HAARLEM
H. D. TJEENK WILLINK & ZOON
1906.
ALBUM DER NATUUR.
Digitized by the Internet Archive
in 2015
https://archive.org/details/albumdernatuur1906hart
ALBUM
DER
N A T U
ONDER REDACTIE VAN
E. YAN DER VEN — HUGO
R. S. TJADEN MODDERMAN — P. F.
H. C. REDEKE — G. J. W.
1906
HAARLEM
H. D. TJEENK WILLINK
U R
DE VRIES
ABBINK SPAINK
BREMER
& ZOON.
INHOUD.
Bladz.
Dr. C. E aston, De zonsverduistering van 30 Augustus 1905. . 1
Dr. H. J. Calkoen, Species and Varieties 18, 65, 147, 335
Hugo de Yries, Peren en appels zonder klokhuis 33
R. S. Tjaden Modderman, Jongste vorderingen in de studie der
eiwitstoffen 40
Hugo de Yries, Te laat 48
A. J. Servaas van Rooijen, Brieven van Antony van Leeuwenhoek 57
R. S. Tjaden Modderman, Prof. Julius Oppert 64
G. Kalsbeek, Uit de geschiedenis van het konijn. 79
J. H. van Balen, Verkoeling bij warmte 88
A. J. Servaas van Rooijen, Een en ander over musea voor
natuurlijke historie in Amerika 91
R. S. Tjaden Modderman, Accijns, prijs en verbruik van suiker
in verschillende landen 95
Dr. G. J. W. Bremer, Over de moderne inzichten omtrent het
wezen der electriciteit 97
Dr. E. van der Ven, Zonnevlekken in haar verband met ver-
schijnselen op aarde 106
Hugo de Vries, Gezellige bloemen . . . . 113
J. Hendrik van Balen, De herten van den Indischen Archipel 117
Dr. E. van der Ven, Hoe zich in Japan de wiskunde heeft
ontwikkeld 124
A. J. Servaas van Rooijen, De walvisch als bouwmateriaal. . 125
, De oudste bewoners van Parijs. . 127
R. S. Tjaden Modderman, Het getal 128
Hugo de Vries, Miyoshi’s atlas van Japansche planten .... 129
Dr. P. F. Abbink Spaink, Rechtshandigheid. 140
VI
INHOUD.
Bladz,
Chr. A. C. Nell, Het z. g. Kartografisch onderzoek der on-
weders, geschetst aan de hand van het groote namiddag- en
avondonweer van 2 September 1SS6 161
P. Haverhorst, Over het spinnen der insecten 182
v. d. Bilt, Nog eens het getal ir 192
Dr. J. E. Enklaar, Benjamin Frank] in 193
Dr. E. v. d. Ven, Boekbeschouwing 240
C . A. Pekelharing, De rol van het vetweefsel bij de warmbloedige
dieren 241
Dr. W. Stortenbeker, Lederbereiding en wetenschap. . . 261, 293
Dr. A. J. Boks, Over het gebruik der atmosferische stikstof
als kunstmest 277, 308
Dr. E. van der Yen, De zoneclips van 1905 291
S. J. Ronner, De grootste vrucht der aarde 317
C. L. W. Noorduijn, Een tegenspraak van Mendel’s wet der
erfelijkheid 320
De langste tunnel 323
Dr. R. N. de Haas, Iets over hooibroei 325
P. J. Bolleman van der Veen, De „Vormenring”- theorie van
O. Kleinschmidt en onze nog heerschende systematiek. . . . 347
Hugo de Vries, Grassen en granen 357
J. M. Geerts, De rol der stikstof in het leven der plant . . . 368
Dr. H. J. Calkoen, Boekbespreking 387
INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Sterrenkunde.
Bladz,
Breedte-verandering 1
Een nieuwe ster in „de Arend” 1
De totale zoneclips van 30 Aug. 1.1 9
De schaduwbanden, die men bij een totale zoneklips waarneemt 17
De „Nova” in „de Arend” • 17
Stelselmatige fout in de waarneming van den doorgang der vlek-
ken op Jupiter . 17
Een ster met groote eigen beweging 18
De negende satelliet van Saturnus 18
Jupiters satellieten 18
De constante der jaarlijksche aberratie 18
Bizonder gevormde kometenstaarten 25
De nieuwe ster in den „Arend”. ... 25
De tiende satelliet van Saturnus 26
De coroniumlijn in het spectrum der zon bij totale verduistering 33
Ionisatie van den dampkring gedurende een totale zoneklips. . 33
Het noorderlicht in verband met magnetische storingen .... 33
De veranderlijkheid van de middellijn der zon 41
Een nieuwe komeet 41
Periodieke kometen in 1906 41
Vijfentwintig nieuwe veranderlijke sterren 49
Iets over de parallax der nevelvlekken 49
De brand in de nabijheid van Mount Wilson Observatory ... 49
De nevelvlek om Nova Aquilae No. 2. 57
De maan-eclips van 8 Febr. 1.1. ... 57
De selenium-batterij als hulpmiddel bij het waarnemen van totale
zon-eclips . 58
VIII
INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Bladz(
Zonne-protuberansen in 1905 65
Het Koninkl. Nederl. Metereologisch Instituut 65
De ontdekking van de veranderlijkheid der magnetische decli-
natie 66
Eb en vloed op het Huronmeer. 66
Stereoskopische meting van de beweging van vaste sterren ... 73
De uitstralende kracht van de zonneschijf 73
Een nieuw observatorium 74
Een belangrijke asteroïde 74
Waarnemingen aangaande Nova Geminorum 74
Het viervoudige sterrenstelsel : Castor 74
Een oude waarneming in herinnering gebracht 81
Natuurkunde.
Over de elecfcrische lading die door a- en ^-stralen van radium
wordt weggevoerd 10
Over de smeltings warmte van ijs 36
Chemie.
Nogmaals : Oorsprong der foezeloliën 1
Cyameliede 2
Zuiveren van pyridine 14
Atoomgewicht van stikstof 21
Reacties op laevulose en sorbose 26
Afscheiding van kreatinine bij den mensch 27
Ontstaan van diamant 28
Bepaling van neon en helium in de dampkringslucht 28
Over de zuurstofverbindingen van nikkel 37
Hydrolyse van het vleeschextract 38
Kookpunten der alkalimetalen 42
Bereiding van zuiveren aethylalcohol 42
Over het schilderen met olieverf 43
Sublimatie van platina beneden het smeltpunt 44
Internationale atoomgewichten 55
Wisselwerking tusschen Salpeterzuur zilver en phosphorzuren
natron 58
Arsenicum in wijn 59
INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
IX
Bladz.
Koolsuboxyde 59
Over het koken en distilleeren van metalen uit de platina- en
ijzergroep 61
Blijft het totaalgewicht van stoffen gelijk bij chemische omzet-
tingen ? 62
Beschadiging van platina-kroezen door phosphorzure zouten . . 67
Ontploffing van radium 67
Wijze om sporen van gelen phosphorus aan te toonen 68
Ontstaan van een dipeptiede bij de hydrolyse van zijde-fibroïne 69
Over het alkohol-gehalte van brood 69
Oxydatie van ammonia tot stikstof-zuurstofverbindingen .... 77
Nieuwe reactie op tin 78
Twee nieuwe dipeptieden door hydrolyse uit eiwitstoffen afge-
zonderd 78
Smeltpunten van platina en palladium 79
Twee nieuwe koolwaterstoffen 82
Eenige katalytische werkingen van platina-moor 82
Nieuwe bereidingswijze van ketonen 83
Distillatie van koper, goud en legeeringen van goud met koper
en met tin en nieuwe bereiding van het purper van Cassius. 84
Aantal elektronen in een atoom 85
Omzetting van Caffeïne in Xanthine 85
Landbouwchemie.
Vorm waarin de landbouwgewassen de stikstof uit den bodem
opnemen 44
Plantkunde.
Spermatozoïden van Equisetum . . • . 3
De brandharen van Euphorbiaceeën 4
Veelkernige stuifmeelkorrels 5
Beiniging van water 5
Waterbeweging 5
Een Demonstratie-microscoop 15
Lepidodendron selaginoïdes 15
Sporangium van Botrychium 19
Kerndeeling ! 19
Cytisus Adami 20
X
INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Bladz.
Beweging der Spermatozoïden 20
Thalictruin aquilegifolium, een cyaanwaterstof leverende plant . 29
Het bewaren van hout 30
Woestijnplanten 30
Intercellulaire stuifmeelbuizen 30
Apogainie en Parthenogenesis 31
Blauwzuur in Stipa 34
De bevruchting der vijgen 34
Parasietische Roodwieren 35
Koffie zonder cafleïne 36
Stratiotes aloïdes 45
Gevolgen van verwondingen bij Caulerpa 45
Wilgebloemen 46
De sporen der Slijmzwammen 50
Ontkieming van stuifmeelkorrels 50
Kristalnaalden in schubben 51
Kiemp] anten van Pyrola 51
Zaadkiemen der Crucifeeren 52
Primula veris 53
Regeneratie bij Laminaria 53
Plankton 66
Vergiftigheid van natrium-chloride 75
Afwisselend leven in zoet en zout water 76
Osmotische druk in zeeplanten 76
Cakile maritima 77
Dierkunde.
Pelagische lancetvischjes 6
De thermoklien. 6
Tienpootige zeespinnen 7
Periodiciteit bij Littorina 22
Regeneratie van kikkerlarven 22
Hermaphroditisme bij Mixyne 41
Champignon -culturen in Termieten-woningen 54
Nieuwe onderzoekingen over het voorkomen van aallarven en
jonge alen in zee 54
Insekten in brak water 70
Aanpassingen in het bloedvaatstelsel van het paard 70
Over de voortplanting van zoetwater-copepoden 71
INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
XI
Bladz.
Mariene plankton-copepoden van Nederland 71
Relikten 85
Een levendbarende Kikvorsch 86
Een tweeoogige variëteit van Diaphanosoma brachyurum ... 86
Een Deensch arktisch biologisch station 86
Physiologie.
Doofstomheid en bloedverwantschap 7
Werking van constanten stroom op microben 7
Labyrinth en orienteering 23
Reflectorische polsdepressie 23
Electieve werking van radium 23
Moment-Iiöntgenogrammen • 32
Werking van X-stralen op beenweefsel 39
Autogene regeneratie van zenuwvezels 39
Onderzoek van kikvorschen 46
Bloedkatalasen 56
Synthese van eiwit 63
Werking van Röntgenstralen op den postembryonalen groei . . 72
Lengte en gewicht van kinderen 86
Hygiëne,
Radioactief bronwater 39
Substituut voor moedermelk 40
Surrogaat voor stanniol 47
Anatomie.
Trigeminus 24
Familiaire overeenkomst van hersenen 47
Hypophysis 48
Bacteriologie.
Opslorping van stikstof door organische stoften in den bodem . 32
Gezondheidsleer.
Vermoeienis van het ruggemerg na fietsen 8
Loodhoudende thee. 8
XII
INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Biadz,
Bacteriën in spoorwagens 16
Papieren melkflesschen 16
Statistiek van de Malaria in de Romeinsche Campagna , . . . 79
Verscheidenheid.
Zeldzaamheid van het radium 87
Bebossching van den Karst 88
Oppervlakte van Aziatisch Rusland 88
DE ZONSVERDUISTERING VAN
30 AUGUSTUS 1905.
DOOR
Dr. C. EASTON
Al wat wij weten van de gesteldheid der buitenste omhulsels van
onze Zon, berust — hoe paradoxaal het moge klinken — op hetgeen
wij zien als de Zon niet te zien is. Waren, er geen eclipsen, dan
zouden wij naar alle waarschijnlijkheid zelfs niet vermoeden dat de
Zon nog uit iets anders bestaat dan de schitterende lichtschijf
die zich duidelijk en scherp afteekent tegen de lucht. En wat nog
opmerkelijker is: wij hebben die kennis te danken aan een gelukkig
toéval. Er is, vergeleken bij den algemeenen toestand in het zonne-
stelsel, iets abnormaals in de grootte- en afstandsverhouding van
Maan en Aarde. Onze maan is naar verhouding te groot. Was ze
echter wat kleiner uitgevallen (gelijk ’t, om in den regel te blijven,
behoorlijker ware geweest), dan zouden wij op aarde nooit de Zon
gehéél verduisterd zien. Thans is in gunstige gevallen de schijnbare
grootte van de Maan iets aanzienlijker dan die van de zonneschijf,
het Maan-scherm kan dus de Zon geheel voor ons bedekken, het
verblindende zonnelichaam geheel afsluiten van ons oog; was echter
het omgekeerde het geval, dan zou men op z’n mooist een ring-
vormige zonsverduistering kunnen waarnemen, een natuurverschijnsel
dat wel aardig is om te zien, maar in wetenschappelijk opzicht vrij
onbelangrijk.
De algemeene omstandigheden waaronder de zoneclipsen plaats
hebben, mogen wij bekend onderstellen. Aarde en Maan volbrengen
hun loop in elliptische banen, die slechts weinig van den cirkelvorm
afwijken, en die — evenals bij alle groote planeten en de meeste
satellieten — bijna in hetzelfde vlak gelegen zijn. Mochten wij dit,
DE ZONSVERDUISTERING VAN 30 AUGUSTUS 1905.
,, bijna” en ongeveer” wegschrappen, dan zou de zaak veel een-
voudiger wezen : bij elke nieuwe maan zou onze wachter zijn ondoor-
schijnenden bol tusschen ons en de schijnbaar iets kleinere zonne-
schijf plaatsen en deze geheel verduisteren. Gelijk echter de toestand
in werkelijkheid is, heeft zulk een verduistering veel zeldzamer
plaats, maar toch nog ten minste tweemaal ’sjaars. Tengevolge van
de afwijkingen van het eenvoudigste geval, dat wij zooeven onder-
stelden en van de omstandigheid dat de schijnbare maanschijf ten
hoogste maar een weinig grooter is dan de zonneschijf, veegt bij
iedere zoneclips slechts een klein spitsje van den reusachtigen scha-
duwkegel der Maan langs de oppervlakte der Aarde, en het spreekt
van zelf. dat die smalle schaduwspits dan nog heel wat meer kans
heeft, toevallig over een Afrikaansch oerwoud, over de waterplas van
den Grooten oceaan, of over het Aziatisch -Afrikaansche woestijnen-
gebied heen te strijken, dan de astronomen te gerieven door juist
hun sterrenwachten in een zeer gewenschte tijdelijke duisternis te
zetten. Toen de mannen der wetenschap het belang eener nauw-
keurige waarneming van de zonsverduisteringen hadden ingezien,
was er dus maar één middel op: nu de verduistering niet naar hen
kwam, moesten zij naar de verduistering gaan. En van daar de ten
deele omslachtige en kostbare wetenschappelijke expedities, die tegen-
woordig worden uitgerust naar de plaatsen waar een volledige zons-
verduistering zichtbaar zal worden, indien deze plaatsen eenigszins
gemakkelijk bereikbaar zijn. Dergelijke expedities werden reeds in
vroeger eeuwen, soms naar verafgelegen streken georganiseerd, maar
dan voor de overgangen van Venus op de zonneschijf, ter berekening
van den afstand van de Zon.
Vroeger stelde men maar weinig belang in zonsverduisteringen:
de vraagstukken die in verband daarmede de geleerde wereld bezig
houden, waren toen nog niet gesteld. Eerst tegen het midden van
de negentiende eeuw werd het groote gewicht ingezien van de ver-
schijnselen die zich aan de oppervlakte der zon voordeden ; schwabe
en rudolf wolf hadden voor het aantal en de uitgebreidheid der
zonnevlekken — tot dusver als curieuse, maar grillige verschijnselen
beschouwd, zoo iets als de wolken in onzen dampkring — een merk-
waardige periodiciteit ontdekt en vastgesteld, en weldra bleek dat het
aardmagnetisme, en misschien nog verschijnselen van anderen aard,
op onze planeet onder den invloed stonden van een dergelijke perio-
dieke versterking en verslapping; eerst daarmede was het groote
gewicht van deze soort van onderzoekingen bewezen. Het trof ge-
lukkig, dat omstreeks dienzelfden tijd de fotografie door daguerre,
DE ZONSVERDUISTERING VAN 30 AUGUSTUS 1905.
3
talbot en NiEPCE zoozeer verbeterd werd. dat de eerste opnamen
van hemellichamen beproefd konden worden en dat in de spectraal-
analyse een uitnemend hulpmiddel gevonden werd om de samenstel-
ling van lichtbronnen te weten te komen. Al die omstandigheden
werkten saam om de belangstelling der mannen van het vak in de
zonsverduisteringen te verhoogen.
Maar nu kwam het er op aan precies te weten waarheen men
gaan moest, m.a.w. met juistheid plaats en tijd te kennen van de
totale eclips. Een globale berekening van dezen aard is gemakkelijk
genoeg en al in ’t ruwe met behulp van een hemelglobe te maken :
reeds in de oudheid had men ’t zoover gebracht. Als we bedenken
dat het gros van de beschaafde menschen in onzen tijd ter nauwer-
nood een planeet van een ster onderscheiden, moeten we eerbied
hebben voor de sterrenkundigen van duizenden jaren geleden, die
niet alleen de eclipsen voorspelden maar ook reeds wisten dat die
verschijnselen in een geregelden cyclus terugkeeren. Zoo voorspelde
thales van Milete de verduistering van ’t jaar 585 v. Chr., die in
een gedeelte van Klein-Azië totaal was. Maar hoe en waar de eclips
zich zou vertoonen, was niet met juistheid te berekenen, en men
zegt dat karel de groote niet weinig verstoord was op zijn Ierschen
astronoom dugal. omdat hij de zonsverduistering niet had kunnen
zien die deze (en terecht) voorspeld had, dat komen zou. Later maak-
ten de geleerden van het verschijnsel gebruik om de aardrijkskundige
ligging der plaatsen die in de „totaliteits-zone” bleken te vallen,
nauwkeuriger te bepalen; eerst in onzen tijd deed, gelijk gezegd is, de
behoefte aan een scherpere vaststelling dezer zone ten behoeve van
astronomische studiën zich sterker gevoelen. En de sterrenkundige
gegevens zijn thans zoo nauwkeurig bekend, de rekenmethoden zoo
volkomen, dat men voor iedere plaats op aarde met verwonderlijke
juistheid de phasen der eclipsen vooraf berekent.
Men moet zich echter van die nauwkeurigheid geen overdreven
voorstelling vormen: tot op onderdeelen van een secunde — zooals
nog wel gezegd wordt — gaat ze niet. Hier volgt een opgaaf van
drie ,, contacten” der verduistering van 30 Augustus, gelijk ze te
Palma (Mallorca) zijn opgeteekend door Crommelin (Tijd van Green-
wich), en ernaast de berekende tijdstippen volgens den Spaanschen
sterrenkundige iniquez en den Amerikaanschen sterrenkundige todd :
le Contact . . .
Begin Totaliteit.
Einde Totaliteit .
Waargenomen
(Crommelin)
.12. 0.51. .
.1.21.22. .
.* 1.24.30. .
Berekend
(Iniquez)
. .12. 1. 3.
. . 1.21.51.
. . 1 24.51.
Berekend
(Todd)
.12. 0.52
. 1.21.26
. 1.24.34
4
DE ZONSVERDUISTERING VAN 30 AUGUSTUS 1905.
Met dat al laat de benadering, door todd’s berekening verschaft,
al zeer weinig te wenschen over.
Deze eclips van 1905 is al bijzonder in trek geweest. Ze had drie
omstandigheden ter aanbeveling: ze duurde lang, viel in een gunstige
streek en had plaats omstreeks een maximum van zonne-werkzaamheid.
In ’t allerbeste geval kan een zonsverduistering gedurende meer
dan zes minuten totaal zijn. Deze zeldzaamheid buiten rekening ge-
laten, is een totaliteit van meer dan drie minuten, zooals bij de eclips
van dit jaar, al heel mooi. De eclips van 1904, die o.a. door een
Nederlandsche expeditie te Karang Sago op Sumatra werd waarge-
nomen, had ’t groote nadeel dat men uit Europa of Amerika een
weken lange reis moest maken om een paar minuten te kunnen
waarnemen — als er op ’t beslissende oogenblik geen wolkje tusschen
kwam. Die van 1900 was dicht bij ons te zien, maar zeer kort van
duur: slechts anderhalve minuut. De klimatologische omstandigheden
beloofden bovendien zeer gunstig te zijn, dit jaar: Spanje en Noord-
Afrika zijn toch bevoorrecht ten aanzien van zonnig weer in Augustus.
Er kwam bij, dat de Spaansche astronomen — erkentelijk voor de
vele verduisteringen waarmeê dat deel van de wereld gezegend isr
bijv. in 1842, 1860, 1870, 1900 — er veel goede reclame voor ge-
maakt hadden; reeds vier jaren geleden begon de sterrenwacht te
Madrid aan de voorbereiding der waarnemingen, door berekeningen*
uitgaaf van kaarten, van een bundel wenken voor waarnemers, enz.
De omstandigheid dat de Zon verduisterd zou zijn juist in een tijd
dat een groot aantal zonnevlekken van een verhoogde werkzaamheid
in het lichaam der zon getuigt — wij bevinden ons nu dicht bij het
maximum der elfjarige periode — gaf een prikkel te meer.
Als een nauwelijks 300 K.M. breede strook liep de totaliteits-zone
van Canada (waar het einde der eclips samenviel met het opgaan
der Zon) over Labrador, dwars door den Atlantischen oceaan, over
het noorden van Spanje, de Balearen, oostelijk Algerië, Tunis, Tripoli,
midden-Egypte en Arabië, om te eindigen niet ver van de golf van
Aden, waar de zon verduisterd werd bij het ondergaan. Over deze
strook verspreid hadden zich een paar dozijn expedities, officieele en
particuliere, opgesteld. Aan het uiterste westelijk einde, op Labrador,
bevond zich een expeditie, uitgezonden door de Lick-sterren wacht uit
Californië te Cartwight, en een Canadeesche, waarbij zich de heer
en mevrouw maunder uit Greenwich aangesloten hadden, bij Hamilton
Inlet; overigens waren nog daar in de buurt twee Fransche oorlogs-
schepen en een Engelsch, dit laatste met macgregor, den gouverneur
van Newfoundland, aan boord. Het gros der waarnemers echter ver-
DE ZONSVERDUISTERING VAN 30 AUGUSTUS 1905.
O
drong zich op Spaansch grondgebied. Zoo bevonden zich bij het gun-
stig gelegen Burgos, in het noorden van Spanje, behalve de officieele
expeditie uit Madrid onder iniquez en nog verscheidene van Spaan-
sche vereenigingen en particulieren, twee Fransche onder deslandres
uit Parijs en rayet uit Bordeaux; ook de Fransche astronoom Jans-
sen (die tegelijk met lockyer de methode bedacht om zonneprotu-
beransen ook in gewone tijden waar te nemen ; janssen ontsnapte
in 1870 met een ballon uit het belegerde Parijs om de eclips van
22 December te gaan bekijken); een Engelsche expeditie onder j.
evershed, een Nederlandsche (bestaande uit profs, nijland en julius,
uit Utrecht, dr. wilterdink uit Leiden en den heer moll uit Utrecht),
twee Duitsche: een van de sterrenwacht te Treptow onder leiding
van archenhold, die astronomische waarnemingen, en een van het
Pruisische Meteorologische Instituut, dierwaarnemingen over meteoro-
logie, aardmagnetisme en atmosferische electriciteit wilde doen; een
Belgische, van de Société astronomique uit Brussel, enz. TeCastellon
in Spanje had prof. callendar zijn instrumenten opgesteld, te Tortosa
pater cortie, te Sarragossa nog een expeditie van de Lick-sterren-
wacht, te Torrablanca dr. j. y. buchanan. Voorts bevonden zich bij
Palma op Mallorca de officieele Engelsche expeditie, door het obser-
vatorium van South Kensington uitgezonden, onder Sir norman lock-
yer, en de Duitsche hoogleeraren elster en geitel uit Wolfenbüttel,
die metingen van atmosferische electriciteit wilden verrichten.
trépied, directeur van de sterrenwacht te Algiers, had te Guelma
in het oosten van Algerië een post gevestigd; een expeditie van het
Amerikaansche marine-observatorium en de Engelsche astronoom n.
F. NEWALL bevonden zich daar ook. Te Sfax, in Tunis waren de officieele
Parijsche expeditie, een particuliere onder leiding van den abbé
moreux uit Bourges, de expeditie van den Engelschen „Astronomer
royal” christie, en nog een Italiaansche expeditie bijeengekomen.
Ook in Tripoli bevonden zich een drietal expedities : prof. david todd,
van Amherst College (Cambridge, Mass.) prof. millesovici, uit Rome,
en libord uit Parijs ; terwijl, ten slotte, te Assoean in Egypte prof.
h. h. turner uit Oxford en een expeditie, door de Lick-sterrenwacht
onder prof west en dr. hussey uitgezonden, groote instrumenten
hadden opgesteld ; hier namen ook nog Duitschers waar, en een Rus-
sische expeditie onder okoelitsj en baikof.
Deze lange en dorre opsomming, die de lezer ons moge vergeven,
is zeker nog niet volledig, maar kan reeds een denkbeeld geven van
den ijver, waarmede wetenschappelijke onderzoekingen van dezen aard
tegenwoordig ter hand worden genomen, al zijn ze (laat ons liever
DE ZONSVERDUISTERING VAN 30 AUGUSTUS 1905.
0
zeggen: al schijnen ze) zoo onvruchtbaar mogelijk. De beschaafde wereld
is ’t gelukkig nog niet eens met Sir george lewis, die schouderop-
halend van de sterrenkunde zeide, dat ze „een wetenschap van pure
nieuwsgierigheid” was. En wij moeten er nog bij voegen dat twee
stoomschepen, de Arcadia (van de Peninsular and Oriental Mü) en
de Ortona (van de Oriënt Pacific Mü), onderscheidenlijk ter oost- en
ter westkust van Spanje een gezelschap liefhebbers in staat stelden
de eclips te zien en dat op de Patrizier, van de Hamburg-Amerika
lijn, een plaats beschikbaar gesteld was voor een waarnemer, dr. w.
krebs uit Hamburg, om de open plek tusschen Labrador en Spanje
eenigszins aan te vullen; voorts dat de afdeeling militaire luchtscheep-
vaart van het Spaansche leger een paar ballons heeft opgelaten, om
onafhankelijk althans van de lagere wolken eenige eenvoudige waar-
nemingen te kunnen doen ; dat ook buiten de totaliteitszone met dat
doel ballons zijn opgelaten — zoo hebben Percival Spencer en Frank
Butler de verduistering waargenomen op een ballontocht dwars over
het Engelsche kanaal — en dat de Internationale Vereeniging tege-
lijkertijd een aantal onbemande ballons en vliegers op verschillende
punten in Europa en Amerika heeft laten opgaan; bovendien hebben
duizenden en duizenden belangstellenden en nieuwsgierigen dien dag
met kijkertjes en berookte glazen naar de Zon gegluurd. Nooit wel-
licht heeft het „Oog van den Dag” in zoo groote mate de algemeene
opmerkzaamheid gaande gemaakt, als toen het deze maal achter 't
maanscherm schuil ging.
Maar een leelijk ding hierbij is, dat al die voorbereiding, die moeite
en hooge kosten, al de ongemakken, inspanning en tijdverlies, die de
sterrenkundigen zich getroosten ter wille van de wetenschap, door
een gril van onze atrnosfeei, door een paar kleine wolkjes, volslagen
nutteloos gemaakt kunnen worden. Men reist naar de antipoden en
vijf minuten ongunstig weer, misschien te midden van dagen en
weken dat er geen wolkje aan de lucht was, bederft alles. En men
denkt onwillekeurig aan een anecdote die over prins bismarck
loopt. Toen eens een dergelijke expeditie, die ’t zoo slecht getroffen
had met een zoneclips, te Berlijn terugkwam en aan den grooten
kanselier moest meedeelen dat de met moeite verworven rijkssubsidie
zoo goed als weggeworpen was, daar men geen resultaten had ver-
kregen, zou bismarck de professoren toegesnauwd hebben: „Wat!
geen resultaten? Dan moeten de heeren zelf hun onkosten maar
goedmaken.”
Zóó slecht als ’t vroeger wel eens uitgevallen is heeft de zons-
DE ZONSVERDUISTERING VAN 30 AUGUSTUS 1905.
7
verduistering van dit jaar het met ’t weêr niet getroffen, maar toch
is de weersgesteldheid beneden de verwachting gebleven. Aan het
uiterste westelijke einde van de totaliteitsstrook, in Labrador, heeft
men volstrekt niets kunnen zien : de eclips was daar volslagen
geëclipseerd door dikke wolken. Ongelukkigerwijze stond ook in
geheel westelijk Europa het weer onder den invloed van een gebied
van lage drukking; over ’t grootste deel van de Britsche eilanden
hingen wolken, in ons land kwam slechts nu en dan de zonnesikkel
door scheuren in ’t wolkengordijn heen, te Berlijn regende het en evenzoo
te Rochefort en zelfs te Biarritz, heel dicht bij de streek waarop ’t
vooral aankwam. In Spanje hebben dan ook de wolken een kleiner of
grooter deel der waarnemingen verhinderd. Prof. callendar en de
heer evershed hadden weinig of geen resultaten ; ook de Neder-
landsche expeditie is niet fortuinlijk geweest, daar zij slechts een
gedeelte van haar program heeft kunnen afwerken; toch was te
Burgos het weer tamelijk gunstig, ’t Was niettemin een tegenvaller
voor wie op den (in dezen tijd van het jaar) meestal schitterend
helderen Spaanschen hemel gerekend had. Zelfs in Tunis liet de
weersgesteldheid te wenschen over. Daarentegen was het in oostelijk
Algerië prachtig; en ook in Tripoli en te Assoean moet de lucht
helder geweest zijn.
Er kunnen dus nog belangrijke resultaten verwacht worden.
Het zal wel niet noodig zijn, hier uitvoerig toe te lichten, waarom
de enkele minuten, die een totale zoneclips duurt, zoo uiterst belang-
rijk zijn voor de studie van het zonsom hulsel en de wijde omgeving
daarvan. Al wat buiten de eigenlijke zonneschijf ligt, wordt over-
stelpt en verdoofd door het schitterende zonlicht, dat naar alle zijden
in onzen dampkring teruggekaatst en verspreidt wordt. Eerst wanneer,
ver buiten onze atmosfeer, de Maan als een donker scherm het felle
zonlicht geheel onderschept, krijgt men de chromosfeer en de corona
te zien.
Niet veel meer dan honderd jaar geleden stelde de groote william
herschel zich de Zon nog voor als een koud, donker, planeetachtig
lichaam, met bergen en dalen, een weelderigen plantengroei, en „rijk
voorzien van bewoners”, die door een dikke wolkenlaag beschermd
werden tegen de ondragelijke straling van de heete en schitterende
zonsatmosfeer . Maar dat was vóór de uitvinding van den spectroskoop,
vóór de geboorte van de moderne natuur- en scheikunde. Tegen-
woordig beschouwt de wetenschap onze Zon als een ontzaglijken bol,
welks fotosfeer ons licht en warmte toestraalt ; een bol, die wel is waar
8
DE ZONSVERDUISTERING VAN 30 AUGUSTUS 1905.
uit stoffen bestaat, gemiddeld zwaarder dan water, maar toch zooveel
heeter dan de kritische temperatuur van elke bekende aard^che stof,
dat ze beschouwd moet worden als gasvormig. Wellicht een uitvloeisel
van de stroomingen binnen het zonslichaam, waardoor de stralings-
energie aan het oppervlak onderhouden wordt, zijn de vlekken, en
met deze hangen de »fakkels» saam ; dit alles behoort echter tot de
fotosfeer. Daarboven, in een laag van verscheiden honderden kilo-
meters dikte, zweven de metaaldampen die, door hun absorptie, de
strepen van Fraünhofer in het zonnespectrum teweegbrengen. Afzon-
derlijk door den spectroskoop gezien blijken deze metaaldampen,
hoewel betrekkelijk kouder dan de oververhitte fotosfeer, een zeer
hooge temperatuur te bezitten, zoodat ze zich dan verraden door een
reeks van lichtende lijnen, in ’t algemeen het tegenbeeld vormende van
de strepen van Fraünhofer. Van daar de naam „omkeerende laag”.
Deze laag schijnt onmerkbaar over te gaan in een „chromosfeer”
met zijn protuberanzen, hoewel de bijna volstrekte doorschijnendheid
van deze chromosfeer iets eigenaardigs is; maar de corona, die een
buitensten stralenkrans vormt om de Zon heen, is een verschijnsel van
heel anderen aard, physisch en spectrokopisch een geheel bijzondere
plaats innemende, hoewel zijn vorming zeker niet onafhankelijk is
van de structuur der andere zonsomhulsels.
Ziedaar in hoofdtrekken de moderne theorie van de Zon: maar
misschien zouden wij moeten zeggen: de doctrinaire opvatting. Want
er is nog veel onverklaarbaars in deze voorstelling van elkaar om-
hullende lagen; de bezwaren betreffen wel voornamelijk den invloed
dien de zwaartekracht aan de oppervlakte van het zonslichaam —
28 maal sterker werkende dan aan de oppervlakte van onze planeet
— op die lagen van materie zou moeten uitoefenen; anderzijds de
haast ondenkbare snelheden waarmede de protuberansen zich ver-
vormen. In 1891 heeft fényi een dergelijke „uitbarsting” van gloei-
ende waterstof waargenomen, die — aangenomen dat de verplaatsing
reëel was — aan de materie een snelheid mededeelde van omstreeks
duizend kilometers in de secunde; en herhaaldelijk zijn snelheden
van dezelfde orde van grootte waargenomen. Toch wijst de gewron-
gen vorm der protuberansen duidelijk nog op belemmeringen bij de
voortplanting. Het voortslingeren van materie met zulke snelheden
schijnt fabelachtig en het heeft niet ontbroken aan pogingen om, ter
yerklaring van de verschijnselen, er wat anders op te vinden. Onze
landgenoot brester is van meening, dat men hier niet te doen heeft
met weggeslingerde stof, maar met de voortplanting van een lichten-
den toestand, door op zichzelf donkere gassen heên. De lezers van
DE ZONSVERDUISTERING VAN 30 AUGUSTUS 1905.
9
dit tijdschrift kennen ook de, hier vroeger *) uiteengezette, theorie
van een anderen landgenoot, Prof. julius uit Utrecht, die een aantal
verschijnselen aan de oppervlakte der zon verklaart uit anomale
dispersie; zij weten ook dat, volgens de zeer revolutionaire opvatting
van aug. SCHMIDT, de zonnerand, die we toch zoo duidelijk zien,
slechts een optische illusie is: het zonslichaam zou nergens een
eigenlijke begrenzing bezitten.
Sedert de ontdekking van den Franschen sterrenkundige Janssen
in 1868 — bijna terzelfder tijd en onafhankelijk van hem ook door
norman Locyker in Engeland gedaan — dat de chromosfeer met zijn
protuberansen ook zonder eclips bestudeerd kan worden, door middel'
van den spectroskoop, valt de studie van dit onderdeel der verschijn-
selen op de Zon eigenlijk buiten het eclips-program. Toch is het niet
zonder belang ook de chromosfeer en de roode vlammen dan waar
te nemen. Wat zonder en wat met eclips er van gezien wordt, is niet
precies eender. Tacchini geloofde dat de chromosfeer altijd dieper
schijnt tijdens een eclips, omdat een zeer lichtgekleurde bovenrand
slechts dan zichtbaar is. Ook sommige protuberansen schijnen spec-
troskopisch een ander beeld te vertoonen, als het omringende licht
door de maanschijf onderschept wordt.
Daarentegen is de ,,omkeerende laag”, de „reversing layer”, een
echt eclips-object. Ter toetsing van de overwegingen waarop prof.
julius zijn theorie baseert, hebben juist waarnemingen in de enkele
oogenblikken na de contacten, als men het woelige zonsoppervlak
langs de raaklijn zien kan, groot gewicht; zoowel op Sumatra in
1901 als te Burgos in dit jaar heeft het fotografeeren van de om-
keerende laag dan ook op het program der Nederlandsche eclips-
expedities gestaan, en uit voorloopige mededeelingen van prof. nijland
blijkt, dat op 30 Augustus van den eersten „flash” — het opflikkeren
der lichtende spectrale lijnen — een vijftal opnemingen gedaan kon-
den worden, die waarschijnlijk gelukt zijn.
Maar het voorname onderwerp van studie voor de eclips-expedities
is nog altijd de corona, de prachtige zilverwitte stralenkrans, die>
zoodra de zwarte maanschijf aan den hemel de plaats van de lich-
tende Zon heeft ingenomen, plotseling zijn aureool vertoont, om na
enkele minuten, bij het weeropfïikkeren van het eerste sprankje
zonlicht, even plotseling als ’t ware in ’t niet te verdwijnen. Die
corona, bij elke totale zonsverduistering op zoo mysterieuse wijze
*) Dr. j. j. le roy, in de 9e afl. jaarg. 1902 van het Album. — Vgl.
de jaargangen der Archives Néerlandaises, sedert 1901.
10
DE ZONSVERDUISTERING VAN 30 AUGUSTUS 1905.
voor den dag komende, heeft natuurlijk van de vroegste tijden af de
aandacht getrokken. Maunder heeft zelfs het denkbeeld geopperd,
dat sommige volkeren der oudheid den vorm der corona reeds zouden
hebben neêrgelegd in hun godsdienstige symbolen. Zeker is ’t, dat
ze al vermeld wordt bij een op Korfoe waargenomen eclips vóór het
jaar 1000, en dat kepler er wetenschappelijke beschouwingen aan
wijdde. Maar goed bestudeerd is ze toch pas in de vorige eeuw, en
als men nagaat dat al de voor astronomen bereikbare eclipsen in
een heele eeuw, te zaam genomen, zoo ongeveer een half uur lang
gelegenheid gegeven hebben tot waarneming van dit zeldzame ver-
schijnsel, dan verwondert men zich niet, dat er ten aanzien van de
corona nog heel wat vraagstukken wachten op oplossing.
In de eerste plaats is de structuur van de corona gansch niet een-
voudig. Het is geen wazige, maar een gestreepte aureool, die echter
niet regelmatig radiaal van de zon uitstraalt; er zijn ook scheeve
stralen bij, ze zijn zeer ongelijk van lengte, en niet alle recht. Vaak
buigen de stralenbundels naar elkaar toe. soms schijnen andere er
doorheen; de structuur gelijkt soms op een verwarde bos zilverdraad
of glasspinsel, men ziet er ook wel raadsel achtige donkere plekken
en strepen in. Het teekenstift schiet uitteraard te kort bij het vast-
leggen van al zulke bijzonderheden in zoo luttel tijdsbestek. Maar
ook fotografisch is het een uiterst moeilijk object. Men ondervindt
hier hetzelfde nadeel als bij het fotografeeren van groote nevelvlek-
ken, welker deelen zeer ongelijk van helderheid zijn: neemt mende
pose kort, dan verschijnen de vage deelen niet op de plaat; bij een
langeren blootstellingsduur echter zijn de helderste deelen over-ge-
ëxposeerd en men ziet daar geen détail meer. De fotografieën die
men van de corona krijgt, op verschillende plaatsen (verschil in
doorzichtigheid van de lucht) en met verschillende instrumentele,
geven dan ook zeer afwijkende beelden en, om een behoorlijke voor-
stelling te geven van het verschijnsel in zijn geheel, schiet er dan
niets anders over, dan de beste fotografische platen in handen te
stellen van een bekwaam teekenaar, die selectief te werk gaat en er
een geheel van maakt. Dat heeft men gedaan en de teekeningem
aldus door wesley en anderen na de vorige eclipsen gemaakt, zijn
heel mooi — het ernstige bezwaar is dan echter weer, dat het wille-
keurige en onberekenbare element: de persoonlijkheid van den teeke-
naar, wordt ingevoerd.
Het schijnt nog heel lang te zullen duren voordat men talrijke
bevredigende afbeeldingen van het merkwaardige verschijnsel ver-
krijgen kan — op deze manier. Is er dan geen andere weg? Het
DE ZONSVERDUISTERING VAN 30 AUGUSTUS 1905.
11
ligt voor de hand, dat men getracht heeft de corona ook bij gedeel-
telijke verduisteringen te fotografeeren, of zelfs bij gewoon daglicht.
Sir wiLLiAM huggins heeft het reeds in 1882 beproefd, maar te ver-
geefs. Kort geleden verraste de Russische astronoom hansky de
wereld met de mededeeling, dat het hem gelukt was, met platen
die gevoelig waren voor het corona-licht, dien stralenkrans bij dag-
licht te fotografeeren, toen hij zich op den Mont Blanc bevond (waai-
de atmosfeer natuurlijk minder storend werkt). Nu is het echter
heel moeilijk het vage daglicht, dat men in elk geval op de plaat
krijgt, te onderscheiden van een mogelijken corona-glans. Janssen
liet zich met vertrouwen over hansky’s resultaat uit; van andere
zijde werd dit echter sterk betwijfeld. En men gaf den Russischen
astronoom den raad, zijn experiment te herhalen omstreeks den tijd
van de eclips; verkreeg hij dan, bij daglicht, afbeeldingen die over-
eenstemden met die. van de verduisterde Zon genomen, dan had hij
’t pleit gewonnen. Wij hebben niet gehoord dat hansky aan dien
raad gevolg heeft gegeven.
Een van de belangrijkste vraagstukken, tijdens de eclipsen op te
lossen, betreft den aard van het licht, dat door de corona wordt uit-
gestraald. Van het succes, daarbij verkregen, zal ’t waarschijnlijk
afhangen of men er in slaagt, de corona ook in gewone tijden, bij
zonlicht, te kunnen bestudeeren Men zou de intensiteits-kromme
van het corona-licht moeten kennen. De vele kwestiën aangaande
de soort van de platen, de wijze van ontwikkeling, enz., daargelaten,
komt het toch hierop vooral aan, te kunnen diflerentiëeren : het ver-
schil te kunnen grijpen tusschen het eigenaardige corona-licht en
het diffuse zonlicht en alleen het eerste op de plaat vast te houden.
De kwestie schijnt oppervlakkig zoo heel moeilijk niet, omdat het
corona-spectrum, gelijk bekend is, vooral wordt gekarakteriseerd door
één heldergroene lijn, die tot dusver nergens anders ter wereld ge-
vonden is dan in de corona, zoodat men het element, dat die lijn
voortbrengt, coronium genoemd heeft. Maar dit gasvormige spectrum
behoort bij de binnenste corona en men stelt daarentegen juist het
meeste belang in de buitenste deelen der corona, met hun eigenaar-
dige stroomingen, lichtbogen en aigretten. Het corona-spectrum heeft
een drievoudigen oorsprong; behalve de heldere lijnen vindt men er
twee doorloopende spectra in, het eene als gevolg van gereflecteerd
zonlicht (fotosferisch licht), het andere teweeg gebracht door zelflich-
tende deeltjes in de corona zelf. Dit laatste spectrum is nog vreemd,
want bolometrische waarnemingen, in 1900 gedaan, toonden aan dat
de corona bijna niets geen warmte uitstraalt. Het maanlicht, koud
12
DE ZONSVERDUISTERING VAN 30 AUGUSTUS 1905.
bij reputatie, is er bepaald warm bij. Het lijkt dus eerder een fos-
foresceeren of luminesceeren van de stof. Wat het heldere lijnen-spec-
trum betreft, daarin vindt men, behalve de karakteristieke groene lijn,
nog tien of twaalf andere, maar de studie daarvan heeft nog niet
veel opgeleverd; het is alleen waarschijnlijk dat er ten minste twee
ons onbekende gassen in de corona aanwezig zijn, en opmerkelijk is,
dat alle chromosferische stof, waterstof, helium en calcium in ’t
bijzonder, er in ontbreekt.
Om nader door te dringen in al dit onbekende, om, vóór alles, de
methode van waarneming voortdurend te kunnen verbeteren, zijn een
groot aantal spectrogram men noodig, op verschillende wijzen genomen,
en een groot aantal fotografieën van de corona; desiderata ook van
de meeste thans uitgezonden expedities. Het is daarom van belang,
te vernemen dat trépied te Guelma 31 goede fotografieën heeft kun-
nen verkrijgen, terwijl todd in Tripoli met zijn automatische coro-
nograaf niet minder dan 250 opnemingen heeft gedaan. Ook van
enkele andere expedities zijn in dit opzicht goede uitkomsten te ver'
wachten. Vergelijking van een groot aantal zal hier het beste resul-
taat geven .
Dat geldt in ’t bijzonder ter oplossing van de vraag, of de corona
draait. Oppervlakkig beschouwd, spreekt ’t van zelf dat dit zoo is.
Bewezen is ’t echter niet, wat te vreemder lijkt omdat men, bij aan-
hangsels op zoo enorme afstanden van de zon, enorme rotatie-snel-
heden zou verwachten. Is de corona echter wel een aanhangsel ?
Juist deze vraag zou op belangrijke wijze toegelicht worden, als men
van den aard der coronale bewegingen iets wist.
Was het coronium in de laboratoria op aarde voort te brengen,
dan zou men, althans voor de „binnenste corona”, de zaak gemak-
kelijk kunnen oplossen volgens het beginsel van doppler; de corona-
lijn van de zon zou dan wel een meetbare verplaatsing vertoonen.
Het vraagstuk moet nu langs anderen weg aangevat worden. Neemt
men fotografiën bij het uiterste westelijke en bij het uiterste ooste-
lijke eind van de totaliteits-strook, zooveel mogelijk onder dezelfde
omstandigheden wat de instrumenten enz. betreft, dan verkrijgt men
niet dezelfde streek van de zonsomgeving, daar er eenige tijd tus-
schen de opnemingen verloopen zijn; het zou dus mogelijk zijn dat er
merkbare verschillen in de structuur der corona aan ’t licht kwamen,
bij vergelijking van de afbeeldingen. Het was bij de eclips van Augus-
tus iets nieuws, dat vier expedities dit onderzoek op hun program
hadden gezet. Maar ongelukkigerwijs heeft in dit opzicht het weder
alles bedorven. Het Lick-observatorium had naar Labrador en Egypte
DE ZONSVERDUISTERING VAN 30 AUGUSTUS 1905.
13
expedities gezonden, terwijl evenzoo mevrouw maunder in Labrador
zou samenwerken met prof. turner te Assoean. In Labrador is echter
van de eclips niets te zien geweest.
De eclips van dit jaar werd nog met bijzondere belangstelling te-
gemoet gezien, omdat van haar de bevestiging verwacht werd van den
regel, in den laatsten tijd opgesteld, dat de vorm der corona in ver-
band staat met de sterkte van 'de vlekken vorming op de Zon. De
corona ziet er heel anders uit als er veel vlekken op de Zon zijn,
d. w. z. in den omtrek van het maximum der „zonswerkzaamheid,”
dan in den omtrek van het minimum. In het eerste geval gaan
de corona-stralen van alle deelen van den zonsrand vrij gelijkmatig
uit, maar naarmate er zich minder vlekken vertoonen, naarmate de
werkzaamheid der Zon verflauwt, trekken die stralen zich van de
polen terug, om „synclinische” lijnen te vormen boven de strooken,
waar de vlekken zich meest nog bevinden, zoodat er iets als een vier-
stralige ster ontstaat, met punten die 45° hellen ten opzichte van de
zonsas. Het denkbeeld van zulke „corona-typen” schijnt het eerst bij
Ranyard opgekomen te zijn, en de laatstelijk waargenomen verduis-
teringen hebben het zoo mooi bevestigd, dat hansky in 1898 durfde
voorspellen hoe de corona er zou uitzien bij de zonseclips van 1900,
en de voorspelling kwam prachtig uit. De tegenwoordige verduiste-
ring zou geschieden terwijl de zonswerkzaamheid nagenoeg op haar
maximum was *); de corona zou dus het maximum-type vertoonen.
En inderdaad blijkt deze hoogst merkwaardige samenhang weêr te
bestaan: de corona was bij de jongste eclips naar alle zijden onge-
veer even sterk ontwikkeld; men ziet dat met een oogopslag uit de
reproducties van fotografieën der eclips, die — ’tgaat vlug daarmee
tegenwoordig! — reeds opgenomen zijn in de Daily Neivs van c2 Sep-
tember en in Nature van 14 September.
Met het bovenstaande houdt verband de vraag, of rechtstreeksche
samenhang tussclien de uitloopers der corona en groote zonnevlekken
of protuberanzen waar te nemen is. Bij vroegere eclipsen heeft men
dikwijls opgemerkt dat daar, waar de roode vlammen zich aan den
zonnerand vertoonden, ook de zilverwitte stralenkrans ver uitschoot,
]) Volgens de berekening van newcomb zou het maximum bereikt
worden in 1904.9; schrijver dezes meent echter uit zijn onderzoekingen
( Verst . Kon. Akad. v. Wet. Amsterdam , afd. Nat., Dln. XIII en XIV) te
mogen afleiden, dat de phase ten opzichte van de normale vertraagd
zal zijn, en het maximum waarschijnlijk valt ongeveer November van dit
jaar.
14
DE ZONSVERDUISTERING VAN 30 AUGUSTUS 1905.
maar dat was volstrekt niet altijd ’t geval. De kwestie heeft opnieuw
zeer de aandacht getrokken, wegens een merkwaardig resultaat, door
maunder te Greenwich verkregen, zdó onverwacht dat het bijna on-
geloofelijk scheen: de^,,zonswerkzaamheid” die zich uit in vlekken,
fakkels, enz., zou niet alleen gebonden zijn aan bepaalde zons-breedte
— men weet sedert lang dat de vlekken zich weinig op hooge breedte
vertoonen en ook niet bij den zons-aequator, en dat de breedtegraad,
waarop ze ’t meest gevonden worden, verandert met de elfjarige
periode (wet van Spörer en Carrington) — maar ook aan bepaalde
zons -meridianen. Hoe vreemd dat ook moge klinken, maunder’s resul-
taat schijnt vertrouwbaar genoeg om niet betwijfeld te mogen wor-
den r). Dit resultaat is niet rechtstreeks uit de waarneming van
zonnevlekken afgeleid, maar uit de magnetische storingen, die in een
zeer groot aantal gevallen op aarde waargenomen worden wanneer
dezelfde zonsmeridiaan in het midden van de schijf staat, soms nog
na verscheiden zonsomwentelingen ; de groote ,. stormen” staan boven-
dien zeker in verband met sterke vlekkenvorming ; maar een streek
op de zon kan magnetisch werkzaam zijn voordat men een vlek
waarneemt en daarna.
Hieruit is deze gewichtige gevolgtrekking te maken, dat de invloed,
die van de Zon op de Aarde werkt en magnetische storingen teweeg-
brengt (en andere werkingen 1), van welken aard hij ook moge zijn,
niet naar alle richtingen van de Zon uitgaat, maar zich straalsgewijs
of bundelsgewijs voortplant uit beperkte deelen van de Zon. Men
denkt daarbij aan de theorie van svante arrhenius, (ontwikkeld o. a.
in zijn Lehrbuch d. kosm. Physik ), dat uiterst kleine materie-kernen,
negatief geladen, van de Zon uitgeslingerd worden door den druk van
de radiatie en de Aarde treffen.
maunder’s uitkomsten openen een heel nieuw gezichtspunt en het
ligt voor de hand, ze in verband te brengen met de stralen, die som-
tijds zeer ver uit de corona in de verte wegschieten. De aandacht
van de waarnemers der jongste eclips is daarom in ’t bijzonder op
deze verschijnselen gevestigd geweest.
Andere dingen waarop men bij een eclips te letten heeft zijn
„Baily’s beads” — het wegparelen van het laatste zonnesikkeltje,
vlak vóór de totaliteit — ; de schaduwbanden : zich snel over de
aarde bewegende strooken die dezen keer reeds tien minuten vóór
de volledige verduistering gezien werden en herhaaldelijk aanzwellen
D e. walter maunder, Monthly Notices Royal Astron. Society, Vol. LXY,
1, Nov. 1904.
DE ZONSVERDUISTERING VAN 30 AUGUSTUS 1905.
15
en verzwakken , het is een nog onverklaard verschijnsel - , voorts
de hypothetische (zéér twijfelachtige!) intra-Mercuriale planeet, die
zich op de fotografieën van den wijden omtrek der Zon zou kunnen
vertoonen; de vraag of er misschien een komeet in haar perihelium
zichtbaar is — in 1882 werd op die wijze een komeet ontdekt tijdens
de zonsverduistering, maar dat is natuurlijk een zeldzaamheid, en
dezen keer heeft men niets bespeurd ; de eeuwige kwestie van den
maan-dampkring; ten slotte de waarnemingen die op het gebied der
geophysica thuis behooren. Op een groot aantal stations, in en buiten
Europa, zouden op den dag der verduistering om het kwartier ge-
lijktijdige metingen van den luchtdruk, de vochtigheid der lucht, de
temperatuur in de schaduw en in het zonlicht, van den wind, enz.
gedaan worden; de Amerikaan clayton heeft toch reeds in 1900
aangetoond dat zulke waarnemingen dan groot belang hebben en bij
de zonsverduistering van 17 Maart 1904 bleek aan pater zwack te
Manila, dat ze ook met vrucht in het gebied der partieele verduiste-
ring gedaan kunnen worden. Van bijzonder belang bij de eclips van
dit jaar was de expeditie, met steun van het Carnegie-instituut onder
leiding van de hoogleeraren elster en geitel en dr. harms uitge-
zonden naar Palma op Mallorca, om de atmosferische electriciteit
tijdens de eclips te bestudeeren met een zelfregistreerenden electro-
meter, ten einde de ionisatie der lucht te meten door middel van een
„Zerstreuungs-Apparat” en het instrument, van prof. ebert; voorts een
ter nauwkeurige meting van de intensiteit der straling in het ultra-
violette deel van het licht, waarbij een fotometer van bijzondere con-
structie gebezigd werd.
Gelijk men ziet is een volledig eclips-program zóó uitgebreid, dat
één expeditie onmogelijk alles zou kunnen afdoen; ieder kiest dus
wat hem het meest aantrekt. Ongelukkigerwijze heeft samenwerking
en verdeeling van arbeid tusschen de expedities van verschillende
nationaliteit ook bij deze gelegenheid nog bijna alles te wenschen
overgelaten. In dat opzicht gaan wij maar heel langzaam vooruit.
De beste samenvatting der algemeene waarnemingsresultaten, op
30 Augustus verkregen, geeft een verslag van den heer s. l. waleden,
die aan boord van de Ortona dicht bij de Spaansche kust de ver-
duistering waarnam en die ook de waarnemingen van zijn mede,
reizigers, onder wie prof. larmor, resumeert. Het meeste vindt men-
min of meer gewijzigd, ook door waarnemers elders opgeteekend.
Er waren, zoo schrijft waleden, regenboogkleuren zichtbaar op
een wolkje omstreeks 5° van de zon, een minuut of een halve minuut
16
DE ZONSVERDUISTERING V AN 30 AUGUSTUS 1905.
voor het begin der totaliteit. Het zonlicht „pulseerde”, toen het tot
een smalle streep teruggebracht was, en gaf den indruk alsof de
Maan bij schokken voortgleed. (Dit houdt waarschijnlijk verband met
het verschijnsel der schaduwbanden) . . . Slechts even voor de totali-
teit was de maanschaduw buiten de zon zichtbaar, op de corona. (Te
Palrna zegt de heer hough reeds 35 minuten voor het begin der
totaliteit die schaduw waargenomen te hebben, maar dat is twijfel-
achtig). De planeet Venus werd zichtbaar één minuut voor de totaliteit,,
en Regulus zoodra de eclips totaal was, maar Mercurius was niet te
zien, hoewel er 10 of 15 seconden naar gezocht werd. (Mercurius is
op andere plaatsen, in Afrika, duidelijk zichtbaar geweest.) De corona
was mooi en zeer saamgesteld van bouw, zoodat er moeielijk een
beschrijving van te geven is. Eenige stroomen schenen elkaar te kruisen,
zeker liepen ze niet alle radiaal van de Zon af. Oogenschijnlijk strek-
ten ze zich tot op twee zonsdiameters uit. De stralen gingen vrijwel
van alle punten van den zonsrand uit, maar voornamelijk links bo-
venaan en iets onder het westelijke punt. De protuberanzen waren
ook vrij gelijkmatig verspreid, maar de voornaamste lag bovenaan
links. Hoogte omstreeks 1/!i van de straal der Zon, men moet echier
den invloed der irradiatie daar afrekenen. De kleur van de protube-
ranzen was veel minder sterk dan verwacht werd, ze waren haast
violet of zwak rosé. (Ook bij vroegere eclipsen is nadrukkelijk gecon-
stateerd, dat de protuberanzen niet de tint hadden, die er meest
in de handboeken aan gegeven wordt; de kleur is soms bij perzik-
bloesem vergeleken.) Schaduwbanden werden op het dek van de
stoomboot gezien, ze ))rimpelden« iets te snel om ze met het oog te
kunnen volgen, liepen evenwijdig aan de streep zon na de totaliteit
en bewogen zich in de richting van de schaduw. Het heldere licht
gedurende de eclips was treilend en nogal teleurstellend. (Het is
allerwege opgemerkt, dat dit een zeer „lichte” eclips was) Het bleef
altijd gemakkelijk, op ’t horloge te kijken. De verlichting van den
hemel was het sterkst aan den gezichteinder, een geelachtige glans,,
als bij zonsondergang, (spookachtig bleekgeel, zeggen anderen) lag
tegenover de Zon. Een heuvel in het noorden zag er uit of hij door-
boord was en de lucht er doorheen scheen. Venus bleef vijf minuten
na afloop der totaliteit zichtbaar. De geheele zwarte maanschijf was,
kort voor de totaliteit, 5 of 10 secunden zichtbaar.
De astronomen die er op uittrekken om een zonsverduistering
waar te nemen, zien de eclips niet, om zoo te zeggen. Zij hebben
wel wat anders te doen: de paar honderd seconden zijn veel te
kostbaar om ze te verkwisten aan bewondering 1 Men moet dus
DE ZONSVERDUISTERING VAN 30 AUGUSTUS 1905.
17
meestal aan hen geen geestdriftige beschrijvingen vragen. Maar hon-
derden anderen, buiten bet vak, hebben ’t verschijnsel met belang-
stelling aangestaard, en het is opmerkelijk dat er van hun enthou-
siasme maar weinig blijkt, in helgeen zij erover te lezen geven. Een
eclips blijft altijd een grootsch en indrukwekkend moment, maar
men krijgt den indruk dat het dezen keer geen bijzonder mooie
was. Grootendeels is dat te verklaren uit de reeds vermelde omstan-
digheid dat de corona, als ze het „maximum-type” heeft, niet die
prachtige ver uitgestrekte „vleugels” vertoont van andere tijden —
en de corona is bij een zonsverduistering toch het voornaamste.
Toch was het publiek onder den indruk : de lichtbewogen Span-
jaarden klapten, toen de Zon weer verscheen, in de handen, als na
een tooneelvoorstelling, en te Sfax, in Tunis, — aan den rand van
Europa! — liepen de inboorlingen te hoop en schenen lang niet ge-
rust over het aandeel der sterrenkijkers in hetgeen er met de Zon
gebeurde. De dieren waren zeker evenzeer geïmpressioneerd als de
menschen : roofvogels gingen schuil, de hanen begonnen te kraaien
— zelfs meldt iemand in Engeland waargenomen te hebben, dat de
knoppen van een Teunisbloem opensprongen, alsof ’t al avond was ;
maar hoewel door bureau waargenomen is dat Acacia deaibata
tijdens de eclips haar „nachtelijke bewegingen” uitvoerde, bleven
andere planten, die gewoon zijn ’s nachts te sluiten, ongevoelig.
Ongetwijfeld zijn ook hier en daar de kippen op stok gegaan : dat
schijnt hun vaste gewoonte te zijn bij een totale eclips. Een Amerikaan-
sche professor vertelde eens dat hij, bij een vorige eclips, teWades-
borough, den avond voor den eclips-dag op een erf rondliep om zijn
toebereidselen te maken . Sam, de oude neger die heerschte over de
kippenren, vroeg belangstellend of een gewoon mensch ook iets van
die eclips zou merken. «Zeker, sam — antwoordde de astronoom —
kijk maar eens naar je kippen; tegen tien uur morgenochtend zullen
ze op stok gaan.» Sam glimlachte ongeloovig-betwetend . Maar den
volgenden morgen gingen zijn kippen op stok, zoodra de Zon ver-
duisterde. Een uur of wat later komt sam den professor weer tegen.
» Mijnheer — vraagt hij, met iets als bijgeloovig ontzag — zegt u
mij nu eens, wist u al lang wat mijn kippen zouden doen?» — «O,
al heel lang, sam.» — «Hoe lang wel, een week?» — «Veel langer.»
— «Een maand dan?» — «Maar sam, wel jaren geleden!» — «Dat
is des duivels! barstte sam los, want toen waren de stomme dieren
nog niet eens uit het ei gekropen!»
Rotterdam, September 1905.
2
SPECIES AND VARIETIES.1
Their origin by Mutation.
HUGO DE VRIES.
II
Wanneer gevraagd wordt een referaat te geven van een dik boek,
dat op elke bladzijde een reeks belangrijke bijzonderheden ons mede-
deelt, dan is het onmogelijk dat in weinig woorden te doen: ik
hoop dat de lezers van ons tijdschrift mij wederom en nog meer-
malen hunne belangstelling zullen willen schenken, nu voor een kort
overzicht van het hoofdstuk over retrograde variatiën, uit het werk
welks titel ik plaatste boven deze regelen.
De meeste van de aan vormen en kleuren zoo rijke bloemen onzer
tuinen zijn verkregen door kruising en vermenging van de eigen-
schappen van verschillende ingevoerde soorten van eenzelfde geslacht;
wanneer en waar dat is geschied weten wij van velen niet eens,
zóó lang is het geleden, b v. het driekleurig Viooltje. Daarbij komt
dat kweekers en liefhebbers van bloemen meer belangstelling toonen
voor die bloemen-zelf, dan voor de wijze waarop zij verkregen zijn,
zoodat wij zeer dikwijls weinig of niets kunnen antwoorden op de
vraag: van waar komen deze en die? Meestal is dan de eenige wijze
om wat licht te krijgen deze, dat wij de vormen, die wij kennen,
met elkaar vergelijken, en dan is het aangewezen om variëteiten te
gaan stellen tegenover soorten; onder de laatste verstaan wij dan
de grootere eenheden of groepen van vormen, onder de eerste de
afzonderlijke leden, die samen zulk een eenheid uitmaken. Verder
maken wij dan onderscheid tusschen bastaard-variatie en zuivere
variatie, naarmate twee verschillende of twee ouders van één soort
samenwerken, en bij beide kunnen wij dan nog weer spreken van
zaad-varieteiten, ontstaan na bevruchting, en van vegetatieve varië-
teiten, vermenigvuldigd door knop of ent of stek; bij de eerste
hebben wij rekening te houden met de overerving van kenmerken
D Zie Album der Natuur. Augustus 1905.
SPECIES AND VARIETIES.
19
bij de bevruchting, bij de tweede komt dit punt niet in aanmerking.
Alleen met de zuivere zaadvariatie zullen wij ons hier bezighouden ;
de overige komen zeker ook in de natuur voor. maar weinig. Die
zaad- variëteiten verdeelen wij dan weer in standvastige en in onbe-
stendige. Het verschil hiertusschen is eenvoudig genoeg, maar niet
altijd gemakkelijk aan te wijzen; voorloopig vestigen wij onze aan-
dacht eerst op de constante zaad-variatie. Twee bijzonderheden treden
hier op den voorgrond; in de eerste plaats verschillen onze tuin-
varieteiten in de meeste gevallen slechts van de gewone soort door
een enkel, scherp aangeduid, kenmerk, ja, er kunnen soms twee,
drie of meer afwijkingen zich vertoonen, maar ook dan nog blijven
zij allen duidelijk te onderscheiden. In de tweede plaats is het vaak
eenzelfde verschil dat bij verschillende soorten zich vertoont, een
herhaling dus van eenzelfde wijziging bij de meest uiteenloopende
plantvormen. Er is, ook in dezen zin, eenheid in veranderlijkheid
en juist daarin is het wezenlijke kenmerk van een variëteit gelegen.
Tusschen deze twee bijzonderheden moet nu wel onderscheid ge-
maakt worden. Beginnen wij met de duidelijk aanwezige kenmerken
van een variëteit, dan zien wij dat, waar de verschillen tusschen
twee plantsoorten ongeveer alle deelen betreffen van bloem langs
stengel en blad tot wortel toe, bij een variëteit gewoonlijk één enkele
naam voldoende is, om het kenmerkende aan te geven. Zoo zijn
witte variëteiten van soorten met roode of blauwe bloemen de meest
gewone, een ongevlekte van een gevlekte, een behaarde van een
onbehaarde soort of een onbehaarde variëteit van een gewoonlijk
behaarde plant; één enkel woord drukt dan hier het eigenaardig
karakter uit. Dan zien wij tevens — en hiermede wordt de tweede
bijzonderheid aangetoond — dat telkens dezelfde woorden weer
ferugkeeren, om de bijzondere eigenschap aan te duiden. De soorten
van de verschillende geslachten hebben elk haar eigen, voor het ge-
slacht kenmerkende, type en vertoonen daarin de meest mogelijke
verschillen; maar waar een afwijking in één richting slechts zich
vertoont, daar denken wij volstrekt niet aan een nieuwe soort, maar
spreken van een variëteit. In die richting voortgaande, komen wij
tot een scherp begrensd onderscheid tusschen soorten en variëteiten.
De eerste toch zijn alle van gelijken rang en vormen als onder-
soorten samen wat wij in het gewone spraakgebruik, in de systema-
tiek der planten, een soort noemen; variëteiten daarentegen zijn
ontstaan uit een soort die bestaat en in een of andere lichting een
afwijking is gaan vertoonen. Nu kan die afwijking een gevolg zijn
hiervan dat de eene of andere eigenschap der soort niet in de varie-
20
SPECIES AND VAUIETIES.
teit is terug te vinden, dat er dus iets is verloren gegaan; maar
het kan ook wezen dat een nieuw optredende eigenschap zich voegt
bij de reeds bestaande. Dan ontstaan de wijzigingen in positieven
zin, in het eerste geval in negatieve richting. Gemakkelijker valt het
iets te verliezen wat men heeft, dan iets te verkrijgen wat men nog
niet bezit: negatieve variëteiten komen meer voor dan positieve. Tot
toelichting diene een voorbeeld van planten, geschikt om in beide
richtingen te varieeren. Onder de Samengesteldbloemigen hebben veel
geslachten hoofdjes met tweeslachtige, 5- of 4-tandige buisvormige
schijfbloemen en lintvormige, vrouwelijke straalbloemen, men denke
aan ons Madeliefje, aan Dahlia, enz. Nu en dan komen soorten voor
zonder straalbloemen (Tanacetum vulgare , sommige Artemisia' s), ter-
wijl Bidens cernua en tripartita meestal deze niet hebben; daaren-
tegen worden Bidens leucantha en atropurpurea in onze tuinen
gekweekt, juist om de mooie, fraai-gekleurde, stralende hoofdjes. Bij
de eerste twee soorten van Bidens ontwikkelen zich nu en dan de
straalbloemen, een positieve variatie dus, bij de laatste twee zien we
daar een voorbeeld van negatieve variatie, wanr in onze tuinen wel
eens vormen optreden zonder straalbloemen. Zulke variëteiten zijn
standvastig en keeren niet weer tot de oude soort terug.
Bij de Composieten zijn talrijke voorbeelden meer van dergelijke
variatiën, over ’t geheel meer van negatieve dan van positieve. • Even-
zoo is het ook juist bij de kleur variatie van roode en blauwe bloemen;
zoo gewoon is hier het verloren gaan van de kleur, dat reeds linnakus
beweerde dat er geen roode of blauwe bloem was zonder witte
variëteit. Maar zeer zeldzaam zijn roode variëteiten van witte soorten
en blauwe zijn niet bekend. Yan ons Duizendblad ( Achillea Mille-
folium ) kennen wij een roodbloemigen vorm, zeer afwisselend van
tint; de Witte Meidoorn ( Cralaegus Oxyacantha) is dikwijls rood-
bloemig, enz. De Groene Kruisbes ( Ribus Grossularia) bestaat ook
als roode bes, en zoo zouden er veel meer variëteiten te noemen
zijn; van de meeste van deze weten wij nog zeer weinig omtrent
haar ontstaan en zaad vastheid.
Niet alleen kunnen de straalbloemen der hoofdjes en de kleuren
varieeren, in tal van andere opzichten kunnen de variëteiten afwij-
kingen vertoonen van de soorten bij welke zij behooren. Meestal is
het gemakkelijk om te zien of de verandering in positieve of nega-
tieve richting is geschied ; bij onderzoek blijkt dan dat positieve
afwijkingen zoo zeldzaam zijn, dat zij als een uitzondering op den
regel kunnen gelden. Dat allerlei organen en verschillende eigen-
schappen bij het ontstaan van een variëteit verloren kunnen gaan.
SPECIES AND VARIETIES.
21
blijkt uit de volgende voorbeelden. Bij Nigella verdwijnen soms de
kroonbladen, bij de Sneeuwbal de meeldraden, bij den sierlijken
vorm „ plumosa ” van het gekweekte bolgewas Muscari comosum de
bloemen in haar geheel ; Ananas, Pisang, Appels, Peren, Rozijnen
en Sinaasappels zonder pitten zijn wel bekend, ook Dadels zonder
zaad en de Pruimen, door burbank gekweekt, hebben om het zaad
heen geen steen. Eigenaardiger nog zijn onvertakte variëteiten, b.v.
van Maïs, die dus geen zijdelingsche kolven met vrouwelijke bloemen
voortbrengen en daardoor steriel zijn, of van Dennen, drie tot vier
meters hoog zonder een enkelen zijtak, met naalden alleen aan het
jongste uiteinde en dus ook nooit bloeiende, of van suiker-Ma'ïs en
suiker-Erwt, met suiker of dextrine in plaats van zetmeel. Van tal
van houtige gewassen kennen wij den treurvorm en den pyramide-
vorm als variëteiten en wij beschouwen die als zoodanig, juist om
hare algemeenheid en om haar altijd gelijke wijze van optreden bij
verschillende soorten. De treur-vorm maakt lange takken, maar heeft
de geschiktheid verloren om deze takken naar boven te doen groeien,
ze sterk genoeg te maken om, tegen de richting der zwaartekracht
in, zich op te heffen; bij den pyramide-vorm is de groei in horizon-
tale richting verloren gegaan en tegelijk de bilaterale en symmetri-
sche bouw van de takken. Beide soorten van variëteiten geven ons
veranderingen te zien in negatieven zin, en opmerkenswaard is het
wederom dat zij ontstaan plotseling, zonder overgangs- of tusschen-
vormen; wij moeten deze dus alweer beschouwen als eenheden, niet
voor verdeeling vatbaar. Perzikken zonder de wollige haarbekleeding
op de vruchten of in andere opzichten van den gewonen vorm af-
wijkende, zijn sinds lang bekend, maar deze verschillen betreffen
alleen de vruchten ; de planten-zelf zijn van elkaar niet te onder-
scheiden. Zoo komen ook elders gladde en behaarde variëteiten
vaak voor.
Positieve afwijkingen zijn zeldzaam en vertoonen zich meestal in
een dichtere beharing, bv. bij Galeopsis Ladanum canescens en Lotus
corniculatus hirsutus; daarentegen zijn Veronica scutellota en een
paar C?/£mts-soorten onbehaard, en van deze kent men behaarde
variëteiten. Bij den Wonderboom, Ricinus, komt een dun waslaagje
op de bladeren voor, bij de groene variëteit ontbreekt dit ; zoo kennen
wij ook groene vormen van Papaver alpinum en van Rumex scutatus ,
maar een positieve afwijking op deze wijze is niet bekend. Zoo kan
melding gemaakt worden van gedoomde en ongewapende vormen,
b.v. van Datura , Ribes , Robinia , Ulex , enz. Hoewel niet alle gevallen
van dergelijke variatiën ons volkomen duidelijk zijn, blijkt toch
SPECIES AND VARIETIES.
22
wel dat het voornaamste onderscheid tusschen elementaire soorten
en variëteiten dit is: dat de eerste ontstaan doordien geheel nieuwe
eigenschappen zich ontwikkelen, de laatste doordien bestaande eigen-
aardigheden verloren gaan of ook zich vertoonen, maar dan juist
gelijk aan die, welke in nauw verwante soorten reeds bestonden. Ver-
onderstellen wij dat beide door mutatie ontstaan, dan past die voor-
stelling volkomen bij onze denkbeelden omtrent evolutie in de schep-
ping en is het planten- en dierenrijk opgebouwd uit soorten, terwijl
de variëteiten te beschouwen zijn als hier en daar ontstaande, maar
weinig beteekenende afwijkingen van het vastgestelde bouwplan.
Echter zijn er ook variëteiten, die in meer dan één opzicht afwij-
kingen vertoonen, öf zulke, die met elkaar in verband staan, öf geheel
van elkaar onafhankelijk. In het eerste geval spreken wij van corre-
lative variabiliteit en vinden daarvan een voorbeeld bij den Doorn-
appel met paarse bloemen; hier blijkt die kleurstof niet tot de
bloem beperkt te zijn, maar ook voor te komen in stengel, bladsteel,
nerven, zelfs reeds in de jonge kiemplant ; en dit is van belang bij
kruisingsproeven. Het anthocyan kleurt hier niet alleen het celvocht
van de bloemen, maar van alle deelen der plant, de kleur behoort
dus niet aan een enkele cel of aan een enkel plantendeel, maar nan
het geheele individu en is een physiologisch kenmerk der plant.
Maar ook elders zijn voorbeelden aan te wijzen van een verband,
b.v. tusschen kleur van bloem en vrucht ; zijn beide gekleurd en
ontstaat een variëteit met kleurlooze bloemen, dan zijn ook de vruchten
ongekleurd, gelijk wij die kennen bij Belladonna, Daphne en Encaceae.
Een soortgelijke betrekking vertoonen ook soms de zaden ; witbloemig
Vlas geeft geel zaad, blauwbloemig bruin, enz. Veel zeldzamer is
een ander geval van correlatie, n.1. dat de bladeren sterk ingesneden
worden, bij tal van variëteiten met den naam laciniata aangegeven.
Somtijds zien wij dan die insnijding ook bij de bloembladen, waar-
van het eigenaardigste geval zich voordoet bij Ckelidonium majus
laciniatum , de lijnslippige Gouwe. Het is alweer een voorbeeld, be-
hoorende tot de groep der negatieve variatiën; maar ook bij de
positieve zijn zij bekend, hoewel zeldzaam, o.a. bij Begonia semper-
florens, die groene bladeren en witte bloemen heeft, maar waarvan
in onze tuinen bekend zijn variëteiten, met bruine bladeren en
bleekroode bloemen, zoodat de nieuwe eigenschap in verschillende
organen gevonden wordt. Is het hier steeds één eigenaardigheid, die
zich vertoont bij een of meer deelen van een plant, er zijn ook
samengestelde afwijkingen, die ontstaan door meer dan één verschil
van de elementaire soort. Vooral bij de kleuren der bloemen nemen
SPECIES AND VARIETIES.
23
wij dat waar; zelden zijn deze onvermengd, meestal zijn er meerdere
kleuren in een bloem, b.v. anthocyan in het celvocht der cellen en
gele kleurstoflichamen in het protoplasma, gelijk het microscoop ons
doet zien, en nog vaker zijn er veel meer samenstellende kleuren en
is het onmogelijk deze langs eenvoudigen weg aan te wijzen. Dan
gaan wij verschillende variëteiten met elkaar vergelijken, om op die
manier een oplossing te vinden. Zoo b.v. bij de A n lirr hin um, Leeuwe-
bek; het bruinrood bestaat uit een geel bestanddeel en uit een rood,
en van dit geel komen twee nuances voor. De eene van deze kleurt
de geheele kroon lichtgeel bij de variëteit luteum, waar dan het rood
in ’t geheel niet tot ontwikkeling is gekomen; ontbreekt ook liet
geel, dan is de bloem wit, maar niet zuiver wit, want dan vertoont
zich de andere gele nuance om den ingang van de bloem heen, bij
wijze van honingmerk. Het rood doet zich nu verschillend voor,
naarmate het eene geel, het andere geel of beide aanwezig zijn, en
van die verschillende gevallen kennen wij de variëteiten.
In het algemeen verschillen dus de variëteiten daardoor van de
elementaire soorten, dat de eerste niets werkelijk nieuws te zien
geven ; gewoonlijk ontstaan zij door reductie, door het verloren gaan
van een of ander kenmerk, zelden door additie, doordien een nieuw
kenmerk, in een verwante soort aanwezig, zich bij de reeds bestaande
voegt. Die kenmerken zijn geen morphologische, maar physiologische
en kunnen elk afzonderlijk verschijnen of verdwijnen.
Vrij algemeen heerscht de meening dat variëteiten zich voorname-
lijk van soorten onderscheiden door haar onstandvastigheid; somtijds
moge dit het geval wezen, gewoonlijk zeker niet; maar er zijn uiterst
weinig proefnemingen in die richting gedaan. De in ’t wild groeiende
Matricaria Chamomilla d;iscoidea, zonder straalbloemen, en Senecio
Jacobea met en zonder straalbloemen zijn voorbeelden van stand-
vastigheid, evenals witte aardbeien, spinazie zonder stekels aan de
vruchten en vele andere meer; en waar bij onze tuinvarieteiten het
tegendeel schijnt het geval te wezen, is dit een gevolg van onvol-
doende afzondering, waardoor kruising met vreemd stuifmeel is tot
stand gekomen Talrijke proeven met witbloemige variëteiten van
onze meerjarige tuinplanten en met andere gewassen in eigen proef-
tuin bewezen hetzelfde; één inconstante variëteit vertoonde zich, de
witte vorm van de gele Aquileqia chrysantha , en deze proeven liepen
dikwijls over duizende exemplaren, jaren lang. Van veel planten
met donkere roode en blauwe bloemen is, behalve een witte, ook een
licht-blauwe en een licht-roode variëteit bekend ; ook deze zijn vol-
komen standvastig bij uitzaaiing. Veel tuin-varieteiten zijn dan ook
24
SPECIES AND VARIETIES.
reeds zeer oud en meermalen als nieuwigheden weer ingevoerd, b.v.
het Vingerhoedskruid met groote pelorische bloemen aan den top;
onlangs als iets nieuws in de catalogi vermeld, werden zij reeds gekweekt
vóór het midden der 19de eeuw en toen beschreven en afgebeeld.
Veel nu nog bekende variëteiten vinden wij in oude boeken en plaat-
werken; de Romeinen kweekten reeds de witbloemige Papaver en
aten de bladeren van de roode suikerbiet als groente. Tallooze varië-
teiten verschijnen elk jaar, andere vallen niet meer in den smaak
en worden vergeten, maar in ouderwetsche tuinen vinden wij die
goede bekenden terug, zeker een bewijs van haar standvastigheid.
Maar die standvastigheid vertoont zich toch niet altoos ; soms gaat
het de variëteit kenmerkende verloren en keert de plant tot den
oorspronkelijken vorm terug, dan spreken wij van atavisme. Van
Uibes sanguineum komt een variëteit voor met witte bloemen ; soms
dragen op eens enkele takjes bloemen, waarin de roode kleurstof
zich weer wel vormt. Waarschijnlijk zijn alle exemplaren door stekken
of enten afkomstig van één, jaren geleden uit zaad in Schotland
opgekomen individu en in zulk een geval schijnt alweer de variëteit
standvastig te zijn, maar nu en dan bij deze ongeslachtelijke ver-
menigvuldiging een individu voor te komen, dat terug keert tot het
oude type; hiermede wordt dan ook de betrekkelijke zeldzaamheid
ons duidelijk van dien terugkeer. Ook onder de Coniferen zijn ver-
schillende dergelijke voorbeelden aan te wijzen. Maar wat is nu dat
„oude” type? Wij mogen dit zoo noemen, maar weten zoo weinig
van de herkomst der ons bekende variëteiten. Iets meer leert ons
de systematische verwantschap, in verband met onze voorstelling
dat variëteiten ontstaan in positieve richting, doordien een voor dezen
vorm nieuwe eigenschap ontstaat, of in negatieven zin, door ver-
dwijning van een of ander kenmerk, waardoor de verschillen met
het oude type worden verkregen. In een enkel geval is het gelukt
het door zaaiingsproeven te vinden en zeker zullen deze, goed uit-
gevoerd, ons nog veel meer kunnen leeren. Zoo heeft heinricher
het prototype van Iris pallida door zaaiing en selectie verkregen als
een bloem met een bloemdek, uit zes even groote blaadjes gevormd
en met zes meeldraden, ongeveer gelijk aan het eenvoudigere type
Lelie, terwijl onze Iris heeft een buitensten, grooten, teruggeslagen
en een binnensten, kleinen, opgerichten krans van 3 bloemdekbladen
en 3 meeldraden. Terugkeer bij vermenigvuldiging door zaad heeft
uiterst zelden, misschien nooit, plaats, ten minste indien kruising
wordt buitengesloten. Kan deze wel plaats hebben, dan wordt de
zaak een gansch andere, gelijk we straks zullen zien. Eigenlijk ata-
SPECIES AND VARIETIES.
25
visme nemen wij dus voorloopig alleen nog maar aan bij knop-
variatie, dus langs ongeslachtelijken weg. Maar daarbij weten wij
weer zoo weinig van mogelijke kruisingen, die de voorouders kun-
nen hebben ondergaan en waarvan zich nu op eens de invloed weer
kan doen gelden. Toch zijn er bruikbare voorbeelden van werkelijk
atavisme bij planten met gave en ingesneden bladeren ( Laburnum ,
Fagus , Carpinus), met vruchten zonder en met zaden (Berberis), met
roode of bruine en groene bladeren ( Corylus ), enz. Wat leeren ons
nu uitzaaiingsproeven bij dergelijke atavistische plantendeelen ? Een
ruim veld van onderzoek ligt hier voor ons open, want vooralsnog
moet die vraag onbeantwoord blijven. En dan moeten wij ook aan
de mogelijkheid, reeds vroeger uitgesproken, denken dat ook hier
misschien sommige individuen de geschiktheid vertoonen om atavisme
te doen zien en andere niet. Proeven in welingerichte laboratoria
moeten ons meer licht brengen in nog veel duistere punten; slechts
voor enkelen is het weggelegd onder zóó gunstige omstandigheden
te kunnen arbeiden. Maar wat allen kunnen doen is dit; de natuur
ingaan en onze oogen goed gebruiken ; ontmoeten wij daar iets
bijzonders, iets wat bij een of ander plantendeel een afwijking blijkt
van den regel, dan gaan wij dat niet achteloos voorbij ; want een
dergelijke vondst kan van veel beteekenis zijn, voor ons-zelf en voor
de wetenschap.
Bewijzen ons de voorbeelden van atavisme de onstandvastigheid
der variëteiten, of zijn deze wel constant en is de oorzaak der ver-
anderingen gelegen in kruising met andere variëteiten? Werkelijk
is dit gewoonlijk zoo en zijn voorbeelden van echt atavisme, een
teruggang door het latent worden van een eigenschap, zeldzaam.
Wij doen daarom beter met te spreken van vicinisme in de gevallen
waarin de kweeker spreekt van atavisme, en met dit woord duiden
wij dan aan dat er door bijen of andere insekten kruisingen zijn
tot stand gebracht met in de nabuurschap groeiende verwante vor-
men. Die variatie is van gansch anderen aard dan die welke zuivere
rassen vertoonen en zij mogen dan ook niet met één naam worden aan-
geduid; maar ook bij deze laatste onderscheiden wij weer twee ge-
vallen en duiden met fluctuatie of fluctueerende variabiliteit die
verschillen aan, die altijd ouders en hun kinderen of die kinderen
onderling vertoonen en met mutatie de zoo zeldzame plotseling ont-
staande en standvastig blijkende veranderingen. Terwijl de eerste in
direct verband staan met in- en uitwendige factoren, is de oorzaak
der mutatie onbekend. Wat nu het verschijnsel-zelf betreft, bij al
die gevallen van zoogenaamd atavisme in de kweekerijen worden bij
26
SPECIES AND VARIETIES.
de bloemgewassen alle niet gewenschte vormen uitgeroeid tijdens
den bloei, bij groenten langen tijd voordat zij bloeien, bij vruchten
na plaats gehad hebbende bevruchting. Dat de graad van zuiverheid,
hierdoor ontstaan, verschillend moet wezen ligt voor de hand; zien
we slechts even naar de uitkomsten, welke wij mogen verwachten
door de selectie der bloeiende planten. Daartoe moet de kweeker
wachten tot alle in vollen bloei zijn ; maar de insekten wachten
daarop niet, veroorzaken kruisingen, en zoo zal de oogst dus toch
nooit volkomen zuiver zijn; geen wonder dat de kweekers ons bijna
nooit zuiver zaad leveren. Geen wonder ook dat zij dus steeds de
selectie moeten blijven volhouden, waar in hun kweekerijen een
voldoende isoleering, het aangewezen middel, toch niet is toe te
passen.
Datzelfde uitzoeken van de gewenschte vormen is ook noodig voor
nieuw ontstane variëteiten, die dan op deze wijze worden „gefixeerd”;
was evenwel elke kruising voldoende buiten te sluiten en een zuivere
bestuiving mogelijk, dan zou blijken dat de nieuwe variëteit de
standvastigheid niet langzamerhand behoeft te krijgen, maar die van den
beginne af reeds heeft. Al die variëteiten kunnen onderling bastaar-
den doen ontstaan, soorten doen dat niet, of, als zij het doen, ont-
staan geen vormen die ons den indruk geven van een teruggang
naar eenvoudiger voorouders, van atavisme dus; zietdaar een belang-
rijk verschil tusschen variëteiten en soorten. Proeven met Astey
Tripolium , Zulte en tal van andere planten, in den Amsterdamschen
proeftuin, hebben geleerd dat het zoogenaamd atavisme bijna altijd
vicinisme is, maar ook dat werkelijke bastaarden op die wijze ont-
staan kunnen. Heeft zelfbestuiving plaats en geen kruisbestuiving,
dan mogen wij de zaden zuiver verwachten, b.v. bij de zich-zelf
bestuivende Erwt.
Het verschijnsél dat nieuwe variëteiten, overgebracht naar een
andere streek, daar zoo dikwijls weer verloren gaan, is ongetwijfeld
ook aan hybridisatie toe te schrijven, niet, gelijk dar win meende,
aan den invloed van het klimaat. Kruisingen tusschen variëteiten
blijven niet standvastig, maar verloopen weer in het volgende ge-
slacht; een gedeelte blijft bastaard, een ander deel neemt het type
weer aan van een der ouders. De variëteiten verschillen dus in
hoofdzaak van de soorten door het gemis van een bepaald kenmerk*
b.v. kleur van bloemen, beharing, enz. ; heeft er nu kruising plaats,
dan wordt de bastaard weer aan de soort gelijk, dan is het ontbre-
kende aangevuld. Een terugkeer van een vorm tot een bepaalde
soort bewijst ons, dat die vorm een variëteit van die soort was en
SPECIKS AND VARIETIES.
27
deze terugkeer is dan een gevolg van een plaats gehad hebbende
kruising.
Geen levend wezen toont al zijn eigenschappen tegelijk, eenige er
van komen steeds in latenten toestand voor en openbaren zich vroeger
of later, als de .uitwendige omstandigheden daartoe gunstig zijn.
Zaadlobben ontstaan alleen bij de kiem, later niet meer, totdat er
weer zaad en kiem worden aangelegd, waaruit blijkt dat het ver-
mogen niet is verloren gegaan om dergelijke eenvoudige bladvormen
voort te brengen, al openbaarde zich dat vermogen niet; het ver-
keerde in slapenden toestand. Iedere eigenschap heeft zoo haar tijd
van werkzaamheid en van werkeloosheid, en moet in alle deelen van
een plant aanwezig zijn, wat blijkt uit het feit dat één knop tot
een geheel nieuwe plant kan uitgroeien. Eenmaal of meer dan eens
komt elke eigenschap tijdens het leven van het individu tot uiting.
Maar er bestaan ook latente eigenschappen, die uiterst zelden en
bijna in ’t geheel niet tot ontwikkeling komen. Orobanche en andere
parasieten behooren tot familiën met groen bebladerde planten; de
eigenschap om chlorophyl te vormen is hier latent, orn bladeren
voort te brengen evenzeer. Toch is die geschiktheid niet volledig
verloren gegaan, want schubben worden toch nog aan den stengel
gevormd en sporen van bladgroen komen in de weefsels voor. De
gedachte vasthoudende dat eigenschappen, eens verkregen, latent
kunnen worden, een gewoon verschijnsel in het planten- en dieren-
rijk, komen wij tot een juistere waardeering van de bestaande ver-
schillen tusschen soorten en variëteiten. Hooger ontwikkelde planten
hebben meerdere eigenschappen dan lagere, en zijn uit deze ont-
staan door progressieve evolutie. Omgekeerd kunnen eigenschappen
verloren gaan of latent worden, hetgeen wij retrograde evolutie
noemen, en kunnen latente eigenschappen weer tot werkzaamheid
overgaan, wat wij aanduiden met de woorden regressieve evolutie.
Waar wij nu bij een plant op eens een wijziging zien ontstaan,
komt de vraag of wij met een progressieve, retrogressieve of regres-
sieve evolutie te doen hebben. Elementaire soorten krijgen nieuwe
eigenschappen, vertoonen dus progressieve evolutie, variëteiten ont-
staan uit deze door het overgaan van een of meer kenmerken in
latenten toestand, dus door retrograde of retrogressieve evolutie, of
doordien latente eigenschappen weer in werking komen, dus door
regressieve evolutie Eenige jaren geleden ontstonden in de kweeke-
rijen van zocher & c°. te Haarlem twee groene Dahlia’s, met lang-
uitgegroeide bloembodems, bezet met groene schubben ; een er van
kwam uit een dubbele donkerroode bloem met witte punten aan de
28
SPECIES AND VARIETIES.
lintbloemen, en uit een licht-oranjekleurigen vorm, „Sunrise” ge-
noemd, kwam later eenzelfde afwijking. In 1903 vormden beide
weer gewone bloemen tusschen de onontwikkelde in, de eene weer
rood, de andere weer oranje. Kunnen wij hier aan iets anders den-
ken dan aan het tijdelijk latent zijn geworden, niet aan het verloren
gaan, van het vermogen om gewone bloemen voort te brengen? Tal-
rijke van onze tuinbloemen met fraaie, heldere kleuren, vertoonen
in haar witte variëteiten, in menigte gezien, geen zuiver wit maar
iets dat aan de oorspronkelijke kleur herinnert; de geschiktheid om
die voort te brengen is niet geheel maar ten deele verdwenen, slaapt
maar is niet verloren gegaan, uit zich slechts in geringe mate.
Zulke semi-latente kleuren komen veelvuldig voor, en dan dikwijls
aan bepaalde gedeelten der bloem, b.v. aan de spoor, aan de achter-
zijde der kroonbladeren, enz., en het zal duidelijk wezen dat dit
latent zijn ook weer onderworpen is aan dezelfde wetten, die gelden
voor gradueele variatie of fluctueerende variabiliteit, wat uit kweek-
proeven met Campanula dan ook bleek. Het latent zijn van eigen-
schappen kan blijken uit de gewone systematische kenmerken of
door atavisme. Roode Klaver geeft een duidelijk voorbeeld van het
eerste ; behoorende tot de Vlinderbloemigen, een familie met gewoon-
lijk gevinde bladeren, vertoont Klaver slechts één juk met een al of
niet gesteeld eindblaadje, een reductie dus van het aantal jukken.
Soms vindt men Klaver met vijf in plaats van drie blaadjes, ook
wel met meer. zoodat de getallen tusschen drie en zeven afwisselen ;
enkele weinige bladeren van een individu zijn dun gevind. Deze
vertoonen dan een terugkeer tot een vroeger type, waarvan wij nu
een vorm met latente eigenschappen hebben. Van de prototypen van
Klaver weten wij niets, alleen de systematische verwantschap leidt
ons tot deze verklaring. Hetzelfde is het geval bij de vroeger reeds
genoemde Composieten met en zonder straalbloemen. Een ander
voorbeeld geeft Lamium album , Witte Doovenetel, die systematisch
geplaatst is in een geslacht met roode bloemen; dat zij werkelijk
het vermogen om rood pigment voort te brengen in latenten toestand
bezit, blijkt hieruit, dat men bij nauwkeurig onderzoek dikwijls iets
roods aan de onderlip vindt. Men zal begrijpen dat dergelijke waar-
nemingen vaak aanleiding hebben kunnen geven om twee vormen,
door sommige schrijvers afzonderlijk onderscheiden, weer samen te
voegen, nadat de retrograde aard van sommige hunner belangrijke
kenmerken bleek.
Het latent worden van verschillende eigenschappen achten wij dus
een juister opvatting, dan de meening dat zij verloren zouden zijn
SPECIES AND VARIETIES.
29
gegaan ; bij positieve variatie nu is het zeer onwaarschijnlijk dat hier
de soort een geheel nieuwe eigenschap zou verkrijgen. Mocht het
soms werkelijk het geval wezen, dan doen wij beter met te spreken
van een nieuwe elementaire soort; meestal is het aangewezen in de
soort het een of ander karakter als latent te beschouwen en dit te
zien herleven in de variëteit. Voor deze opvatting pleit dan ook de
groote zeldzaamheid van positieve variatiën, die bijna alleen voor-
komen bij de kleuren van bloemen en bladeren. Een van de vele
voorbeelden om de juistheid van deze meening toe te lichten, is het
volgende : de bladeren van alle planten bezitten het latente vermogen
een roode kleurstof te vormen; in den zomer slapende, komt die
eigenschap tot sterke ontwikkeling in den herfst, b.v. bij wilden
Wingerd, Amerikaanschen Eik, en in het voorjaar bij Eik en Esch-
doorn. Verwondt men de bladeren in den zomer, of snijdt men enkele
nerven door, dan treedt terstond, in ’t bijzonder boven de verwonding,
de roode kleur op; dus het vermogen, om die te vormen, was er wel,
maar had een prikkel noodig om tot uiting te komen. Het ontstaan
van negatieve of positieve variëteiten — zietdaar de slotsom waartoe wij
komen — berust dus op het latent worden of het weer tot uiting
komen van eigenschappen.
Kruisingen van soorten en van variëteiten leeren ons tal van zóó
belangrijke bijzonderheden, dat wij met recht mogen verwachten
daardoor nog eens te zullen komen tot een juist begrip van wat wij
op physiologische gronden een soort en een variëteit hebben te noemen.
Hierbij onderscheiden wij : een kruising tusschen de elementaire
vormen van eenzelfde soort of van nauwverwante soorten en een
kruising tusschen de variëteit en de soort, waaruit zij door retrograde
verandering is voortgekomen. Wanneer uit een elementaire soort
een nieuwe ontstaat, bezit deze een nieuwe eigenschap, maar is
overigens gelijk aan de reeds bestaande; geslachtelijke inwerking
van zulk een afgeleiden vorm op de ouders er van is een geval van
gewone bevruchting: twee aan twee vereenigen zich de gelijke ken-
merken van elk individu en er ontstaan gelijke nakomelingen, ver-
schillende misschien door de Üuctueerende variabiliteit. Maar wanneer
twee verschillende elementaire soorten, van welke de eene uit de
andeie afkomstig is, op elkaar inwerken, dan heeft de eene een
kenmerk, dat de andere niet heeft, terwijl overigens alle eigenschappen
dezelfde zijn. In den bastaard zijn alle kenmerken, die de beide ouders
gelijk bezitten en komen daarin door een vereeniging twee aan twee
van die gelijke kenmerken uit beide; maar dat eene kenmerk vindt
geen wederhelft om zich bij aan te sluiten; dus blijft de bastaard
;30
SPECIES AND VARIETIES.
in zeker opzicht onvolledig en onnatuurlijk, door deze onvolledigheid
zich juist onderscheidende van de gewone soort. Worden twee varië-
teiten gekruisd, dan bevatten beide dezelfde eigenschappen, alleen
het eene of het andere kenmerk is latent, maar is er toch wel;
twee aan twee kunnen dus alle kenmerken zich met elkaar vereeni-
gen, want zij zijn in beide ouders gelijk aanwezig, verschillen alleen
in graad van activiteit, en dus staat dit geval gelijk met gewone
bevruchting. Bij gewone bevruchting en bij kruising van variëteiten
zijn dus alle kenmerken gepaard, bij kruising van elementaire soor-
ten zijn de kenmerkende verschillen ongepaard gebleven; de eer-
ste zullen wij bisexueele kruising noemen, de laatste unisexueele
kruising. In den Amsterdamschen proeftuin werd een bastaard ver-
kregen tusschen de gewone soort Oenothera biennis en de kleinbloe-
mige soort Oenothera muricata, een voorbeeld van unisexueele ver-
eeniging dus van twee, in meer dan één opzicht verschillende, soorten.
Bij bevruchting van de eene door de andere ontstaat een andere
bastaard dan wanneer de andere op de eene inwerkte, de gelijkenis
was het grootst met de plant die het stuifmeel leverde. Overigens
het midden houdende tusschen de beide verschillende ouders, bleek
dat de nakomelingen van volgende jaren volkomen op elkaar en op
den ’t eerst verkregen bastaard bleven gelijken, dus standvastig waren.
Die standvastigheid is een der belangrijkste kenmerken van een
unisexueele kruising, en een tweede is de vermindering van de
vruchtbaarheid. Voorbeelden van constante bastaarden geven ons
Medicagu media, Aegilops speltaeformis , Anemone , Bramen, enz., in
’t wild of door kweeking ontstaan. Ongetwijfeld zou het aantal con-
stante bastaarden veel grooter zijn, waren niet zoovele van deze, en
juist dikwijls de zeer fraaie, volkomen steriel en kwamen niet zoo-
veel retrogressieve eigenschappen algemeen onder de planten voor.
Wij denken hier aan bastaarden van Ribes, van Cgtisus en van Ber-
beris met Mahonia , die volkomen steriel zijn. Bij onze tuinvormen
Dahlia, Fuchsia , Pelargonium en tal van andere is de geschiktheid
om te varieeren zeer groot, maar zij zijn dan ook ontstaan door krui-
singen van allerlei planten, onze Knolbegonia’s uit zeven soorten en
een ontelbaar groot aantal combinaties van deze. Nog tal van onder-
zoekingen blijken zeer noodig om te komen tot een juist onderscheid
tusschen soorten en variëteiten ; van de eerste weten wij nu reeds
dat zij ontstaan door progressieve mutatie en bij unisexueele krui-
singen standvastige bastaarden geven. Wat valt omtrent de tweede
te vermelden ?
»Mendel’s wet omtrent de bisexueele kruisingen” is het opschrift
SPECIES AND VARIETIES.
31
boven de laatste voordracht uit dit uitgebreide hoofdstuk, en geeft
ons tevens het antwoord op de zooeven gedane vraag. Wanneer een
soort en haar variëteit worden gekruisd, is er geen ander verschil
tusschen beide dan dat b.v. één kenmerk in de eerste actief, in de
tweede latent aanwezig is. Alle eigenaardigheden vereenigen zich in
het kruisingsproduct twee aan twee gelijk, alleen één paar bestaat
uit twee een weinig ongelijke wederhelften. Onder die omstandig-
heden, en proeven bewijzen de juistheid van die opvatting, is er 1°
geen reden voor vermindering van de vruchtbaarheid, doet het er
2° niet toe welke der twee planten het stuifmeel levert en welke de
eicel bevat, en zal 3° de bastaard de eigenschappen van de soort
vertoonen, de actieve eigenschap dus, niet de inactieve van de varië-
teit, die bij de kruising dienst deed. ’t Kan ook wezen, dat een eigen-
schap onvolledig ontwikkeld is, een gevolg van onvolledige samen-
werking van een actief en een latent kenmerk in soort en variëteit,
en dan houdt de bastaard het midden tusschen zijn ouders; ’t geval
komt weinig voor, maar kan een belangrijke rol spelen bij onze tuin-
bloemen. Niet de systematische betrekking van de twee ouders eener
kruising is hier beslissend, maar wel het samenkomen van eenzelfde
eigenschap, bij de soort in actieven, bij de variëteit in latenten toe-
stand. Zeer leerzaam is hierbij wat kruisingsp roeven ons doen zien
tusschen de gewone Turksche Tarwe, Zea Maïs , en de suiker-varie-
teit er van, als retrogressief kenmerk vertoonende het gemis van de
geschiktheid om de in de bladeren gevormde druivensuiker in de
zaden om te zetten in zetmeel. Wij beplanten een bed met gewone
Maïs, een ander met de variëteit, en nemen uit het eene of uit
het andere, uit welk doet er niet toe, tegen den bloeitijd alle manne-
lijke pluimen uit; wij zijn dan zeker, dat de planten die nu slechts
vrouwelijke bloemen dragen, bastaardzaden zullen voortbrengen. Het
actieve kenmerk is altijd heerschende over het inactieve, dus alle
vruchten aan de kolven bevatten in het ééne zaad, dat elk voortbrengt,
geen suiker maar meel. De korrels worden weer uitgezaaid onder zulke
omstandigheden dat de planten geen vreemd stuifmeel van buiten kun-
nen krijgen, maar elkaar of zich zelf moeten bevruchten. De kolven,
die wij nu krijgen, dragen twee soorten vruchten, onregelmatig door-
eengemengd, n.1. veel witachtige ronde, waarin een zaad dat meel
als reserve voedsel bevat, en een klein aantal ingedroogde, min of
meer doorschijnende, waarin een zaad met suiker als voedsel, rim-
pelig geworden door water verlies. De bastaard blijkt dus niet stand-
vastig te wezen, maar in zijn nakomelingen de kenmerken van de
twee ouders volkomen te gaan scheiden; tellen wij de beide soorten
32
SPECIES AND VARIETIES.
van korrels, dan vinden wij op de 100 er 25 die suiker bevatten en
75 met meel. Zaaien wij nu de korrels met suiker afzonderlijk, dan
blijkt deze variëteit standvastig te wezen; zaaien wij de vruchten
die meel bevatten, dan blijken sommige van deze geheel gelijk aan
den bastaard van het eerste geslacht en andere aan de oorspronkelijke
ouders. Tot dezelfde uitkomsten voeren ons proeven met Papaver,
en dan blijkt bij voortgezette uitzaaiing dat ten slotte deze verhouding
ontstaat: op de 100 nakomelingen bevatten 25 het actieve kenmerk,
25 het latente kenmerk en 50 zijn echte bastaarden. Dus : 25 planten
komen overeen met die waarin een eigenschap latent was, en in de
nakomelingen van deze verschijnt het domineerende kenmerk nooit
meer. Yan de overige 75 is dus weer 25, volkomen constant
met het actieve of domineerende kenmerk en de overige 50 splitsen
zich bij verdere uitzaaiing weer als de eerste bastaard-generatie. Dat
is de wet van mendel, der bisexueele kruisingen, reeds in 1865 door
hem gevonden, maar eerst veel later bekend geworden en naar waarde
geschat bij de hybridisatie-verschijnselen. Naar waarde, want die wet
bevestigt volkomen de juistheid onzer voorstelling van het voor-
komen van afzonderlijke karakter-kenmerken en de paarsgewijze ver-
eeniging van deze bij geslachtelijke voortplanting. Maar die wet doet
meer: zij geeft niet alleen licht in de eenvoudige gevallen van krui-
sing, maar ook in de meer samengestelde, wanneer b.v. de twee
ouders in meer dan één, in twee of meer eigenschappen van elkaar
verschillen. Dan blijkt elk kenmerk, onafhankelijk van het andere,
mendel’s wet te volgen. Maar men ziet tegelijk wel in dat zich dan
allerlei moeielijkheden moeten vertoonen, door het ontstaan van allerlei
combinaties. Gesteld dat zeven verschillende kenmerken zich gaan
vermengen, dan krijgen wij onder ruim 16000 individu’s er een dat
alle zeven kenmerken in latenten toestand heeft, een dat ze in actie-
ven vorm vertoont en de overige bestaan uit alle denkbare vereeni-
gingen van 2 en meer er van.
Haa riem.
Dr. Calkoen.
PEREN EN APPEK ZONDER KLOKHUIS
DOOR
HUGO DE VRIES.
Onlangs werden mij door den Heer p. g. duker, Notaris te Zuid-
Scharwoude, eenige peren zonder pit ter beoordeeling toegezonden.
Het was een variëteit, die vrijwel met de bekende bergamotte-peer
overeenkomt, aangenaam van smaak is, maar bij rijpte terstond
moet gegeten worden. Zij waren op een boom geplukt, die reeds
gedurende 25 jaren en langer zulke vruchten had voortgebracht.
Snijdt men ze dwars door, dan is men getroffen door de afwezig-
heid van klokhuis en pitten. Alle harde deelen ontbreken. Wat den
vorm betreft is het klokhuis wel voorhanden en ziet men een kleine
vijfstralige ster op de doorsnede door het midden der pit. Maar de
stralen, hoewel dubbel, omsluiten geen holte en zijn zoo zacht
van weefsel, dat er geen reden is om ze vóór het gebruik weg te
snijden Een enkele maal is een hokje hol en vindt men er één of
twee zwarte pitjes in. Maar deze zijn loos, het is alleen een kleine,
zachte leege schil, die ook bij het eten niet hindert.
De variëteit is dus een nieuw beginsel, een goede vooruitgang. Ik
vernam sedert dat zij ook elders in ons land gekweekt wordt, maar
kon omtrent haar oorsprong geen verder licht verkrijgen.
Zij geeft mij aanleiding over pitlooze vruchten en in het bijzonder
over de pitlooze appels der toekomst hier een en ander mee te deelen.
Van tijd tot tijd ontstaan in land- en tuinbouw nieuwe variëteiten
van planten. Belooft dan de eigenschap, waarin zij van de bestaande
afwijken, iets gunstigs, dan worden zij natuurlijk met zorg verpleegd
en vermenigvuldigd. In het tegenovergestelde geval worden zij soms
als curiositeiten opgemerkt, doch dikwerf gaan zij eenvoudig onop-
3
34
PEREN EN APPELS ZONDER KLOKHUIS.
gemerkt voorbij. Zij worden met alle andere ongunstige afwijkingen
zonder nader onderzoek weggeworpen. Vandaar dat men van die
laatste verschijnselen betrekkelijk weinig weet, terwijl de eerste na
verloop van tijd in den handel gebracht en dus op ruime schaal
bekend gemaakt worden.
Het ligt verder in den aard der menschelijke natuur, ook de toevallig
in zijn schoot vallende voordeelen als eigen verdienste te beschouwen
en, wanneer het opmerken van de waarde van zulke bizondere geval-
len een belangrijke voorstudie en oefening vereischt, mag men ook
zeggen, dat die beschouwing in hooge mate gerechtvaardigd is. Van
daar dat b. v. de bewering, dat iemand er in geslaagd is een zekere
variëteit voort te brengen en de mededeeling, dat hij dien vorm
toevallig op zijne kweekerij aantrof, in den grond der zaak niet zoo
zeer van elkander verschillen als men bij een oppervlakkige lezing
wel zou meenen. De eerste uitdrukking is wat sterk gekleurd en de
laatste wat al te bescheiden. Deze omstandigheid heeft voor de prak-
tijk, waar het feitelijk alleen om het bereikte resultaat te doen is,
geen bezwaar. Maar voor hem. die de oorzaken der verandering tracht
op te sporen, ten einde met die kennis in andere gevallen zijn voordeel
te kunnen doen, is de onvolledigheid van de mededeelingen omtrent
het optreden van variëteiten dikwijls een groote teleurstelling.
Jaren lang heeft men zich in zulke gevallen met bespiegelingen en
min of meer fantastische schilderingen tevreden gesteld. Men stelde
zich voor, dat de veranderingen langzaam geschieden en dat de menscli
daarbij in zekere mate leidend optreedt. De veranderingen konden in
allerlei richtingen gebeuren, maar waren elk te klein om van betee-
kenis te zijn. De kweeker echter had, volgens die voorstelling, de ge-
woonte om alles te vernietigen, wat niet precies met zijn belangen
overeenkwam en beperkte daardoor de reeks der wijzigingen tot één
door hem gewenschte richting. Na een zeker aantal generaties werd
daardoor de afwijking zóó groot, dat zij praktisch van beteekenis
werd. Zoo zou alles geleidelijk en zonder schokken gaan en de theorie
scheen dus voldoende te bevredigen.
Toch zijn er altijd feiten geweest, die met haar in strijd waren.
Mijn onderwerp van heden behandelt de vruchten zonder pitten, en
ook op dit gebied ontbreken de bezwaren niet. Hoe bananen en ana-
nassen zonder zaden ontstaan zijn, schijnt volkomen onbekend. Voor
druiven weet men, dat sommige variëteiten pitten hebben en andere
niet, dat voor de laatste somwijlen bestuiving noodig is en dan w?eer
niet, dat het gemis van pitten soms volkomen en dan weêr slechts
gedeeltelijk is. Zoo zijn er allerlei feiten bekend, die ons tusschen-
PEREN EN APPELS ZONDER KLOKHUIS.
35
toestanden tusschen normale zaadproductie en algeheele steriliteit
leeren kennen en die dus als liet ware van zelf op een langzamen
vooruitgang in die richting wijzen. Maar zij bewijzen die methode
van ontstaan volstrekt niet, daar niets aantoont dat de geheel ste-
riele ontstaan zouden zijn uit de halfsteriele, enz.
Onder de nieuwere vruchten zonder zaden nemen de Californische
sinaasappelen een eersten rang in. Hun herkomst is bekend, hun
ontstaan echter niet. Zij stammen allen af van één boom, die in Bahia
in Brazilië in een tuin stond en wellicht nog staat. Hoe die
boom ontstaan is en van waar hij komt, weet men niet, maar zijn
vruchten hebben het gemis van pitten, den bizonderen vorm en den
heerlijken smaak die tegenwoordig de Californische soort kenmerken.
Men heeft van dien boom stekken gezonden naar Washington; twee
daarvan zijn levend aangekomen en met goed gevolg geënt. De eene
is te Washington gebleven, waar men hem nog in een kas van het
Landbouw-departement zien kan, maar de andere is naar Californië
gezonden om te probeeren of het klimaat aldaar voor hem geschikt
zou zijn. Dit bleek het geval te wezen en spoedig werd de nieuwe
soort door enten zoo sterk vermenigvuldigd, dat thans de geheele
Californische cultuur op die wijze van den eenen oorspronkelijken boom
afstamt. Maar hoe die boom ontstaan is, wordt daardoor natuurlijk
niet opgehelderd.
Het komt mij voor minstens even aannemelijk te zijn, dat pitlooze
variëteiten plotseling ontstaan, als dat zij langzaam onder de voort-
durende zorg en keus van den mensch zich zouden ontwikkelen. En
volkomen duidelijk is het, dat die laatste opvatting onbruikbaar is
voor gevallen, waar de planten juist om haar zaden gekweekt wor-
den. Zoo heeft men in Costa Rica een zeker aantal koffieboomen
zonder zaden, dat wil dus zeggen die geen koffieboontjes voortbrengen.
Zij zijn geheel nutteloos en worden ook slechts als curiositeit bewaard.
Maar niemand zal gelooven dat zij door jaren lange zorgen van een
kweeker het eindelijk zoover gebracht hebben, dat zij geen koffie-
boontjes meer voortbrengen! Zij moeten plotseling, als anomalie ont-
staan zijn, anders waren zij er natuurlijk nooit gekomen. En wanneer
dit van de koffie geldt, kan het evengoed gelden voor allerlei andere
soorten van vruchten zonder pit.
Vruchten zonder pit hebben een zeer merkwaardig voordeel, dat
echter gemakkelijk over het hoofd gezien wordt. In een perzik is
het vleesch groot en de pit betrekkelijk klein en voor ons van geen
waarde. Maar voor de plant is het geheel anders. Het is het zaad,
waar het om te doen is. Aan den opbouw van dit zaad wordt door
36
PEREN EN APPELS ZONDER KLOKHUIS.
de plant veel meer ten koste gelegd, dan aan de voortbrenging van
het vruchtvleesch. De pit is arm aan water, rijk aan eiwit en andere
voedingsstoffen, die veel van den arbeid der plant eischen. Het vrucht-
vleesch is sappig en suikerrijk, maar stelt verder aan de plant onver-
gelijkelijk lager eischen dan de zaden. Vandaar dat kweekers van
variëteiten zonder pitten weten, dat deze de planten op verre na niet
zoo sterk uitputten als gewone vruchten. Zelfs heeft men bevonden,
dat bij een veredeling van wilde pruimen en andere vruchten, wier
grootte tot het dubbele werd opgevoerd, de uitputting der planten
niet noemenswaard toenam, ja zelfs afnam als het aantal vruchten
en dus het aantal zaden daarbij eenigszins kleiner werd. Berekent
men het op gelijk gewicht, dan putten in het algemeen groote vruch-
ten de boomen veel minder uit dan kleine. Want in de eerste is
het sappige vruchtvleesch en niet het eiwitrijke weefsel der zaden
toegenomen.
Dit is een van de redenen, waarom zoo dikwerf de voorkeur aan
de cultuur van bastaarden gegeven wordt. Onder deze toch zijn er vele
die geheel steriel zijn, bloemplanten die geen vrucht of vruchtboomen
die vruchten zonder pit maken. Zij brengen, bij gelijke oppervlakte van
den boomgaard en een gelijk verbruik aan meststoffen, veel meer op,
daar de veeleischende en voor de productie nuttelooze zaden bespaard
worden.
Onder alle vruchten zouden appels zonder pitten en zonder klok-
huis van de allergrootste beteekenis zijn. Misschien watertandt
menige lezer bij het vernemen van deze nieuwigheid en behoef ik
voor hem geen verdere argumenten aan te voeren. Maar welk een
besparing van arbeid, als bij het drogen van appelen de klokhuizen
niet meer behoeven te worden verwijderd. Welk een besparing van
transportkosten, als alles eetbaar is en niet zooveel meer met het
klokhuis wordt weggeworpen. Appels zijn voedsel, terwijl sinaasap-
pelen luxe zijn ; de beteekenis van de cultuur en den handel is voor
de eerste minstens tienmaal zoo groot als voor de laatste.
Appels zonder pitten komen van tijd tot tijd voor en in de Ver-
eenigde Staten van N. Amerika, waar de cultuur van appelen een
zoo groote uitgebreidheid verkregen heeft, zijn zij van tijd tot tijd en
hier en daar ontstaan, minstens op een half dozijn van elkander on-
afhankelijke plaatsen. Maar al die variëteiten waren waardeloos, om-
dat met de pitten ook de saprijkheid en de smaak der vrucht verdwe-
nen waren. Op het denkbeeld, om door kruising de gunstige eigen-
schappen te vereenigen, schijnt geen der eigenaars gekomen te zijn
Thans echter wordt uit Grand Junction in Golorado door de
PEREN EN APPELS ZONDER KLOKHUIS.
37
Spencer Seedless Apple Co. een variëteit van appelen aangekondigd,
die zonder klokhuis of pit is en tevens van overigens voortreffelijke
hoedanigheden. De maatschappij noemt haar den appel der toekomst
en meent dat de tijden nabij zijn, waarop alle of ien minste vele der
tegenwoordige appelsoorten door overeenkomstigepitlooze variëteiten
zullen worden verdrongen. Zij kondigt haar nieuwigheid wijd en zijd
aan, vooralsnog alleen de jonge geënte boomen ; want eerst wanneer
die over de geheele wereld verspreid zijn, zullen de vruchten in het groot
in den handel kunnen komen. Zelden heeft men echter de gelegen-
heid deze voorbereidingsperiode van eene nieuwigheid van nabij te leeren
kennen en daarom komt het mij niet onbelangrijk voor, hier het een
en ander uit de prospectussen mede te deelen. Welke waarde dit heeft
zal natuurlijk de ervaring moeten leeren.
Omtrent den oorsprong der variëteit wordt niet veel vermeld. De
heer john f. spencer te Colorado is de winner. Hij werd 12 of 14
jaar geleden opmerkzaam op de voordeelen, die een appel zonder
zaden zou kunnen hebben, naar aanleiding van de afwezigheid van
pitten in Californische sinaas-appelen. Toen slaagde hij er in vijf
boomen te krijgen die appelen zonder zaad of klokhuis hadden. Hoe
die ontstaan waren zegt hij niet. Maar van die vijf eerstelingen heeft
hij door enten en oculeeren allengs een grooter aantal verkregen,
zoodat hij thans boompjes heeft die vier, zes en acht jaren oud zijn
en allen appels zonder pitten voortbrengen. Zij leveren thans het
enthout voor een vermenigvuldiging op groote schaal, 3000 boompjes
in dit jaar. 300.000 in het volgende en naar men hoopt 21/* millioen
in het daarop volgende seizoen. Dan is de voorraad voldoende voor
den verkoop in het groot, maar natuurlijk zijn het dan nog slechts
wildstammetjes met een geënte knop of twijg, die nog tot een kroon
moet uitgroeien aleer hij een werkelijken oogst kan voortbrengen.
De vijf eerstelingen schijnen tot een zelfde variëteit te behooren.
Deze wordt beschreven als een winter-appel van de gewone grootte,
saprijk maar met een stevig vleesch, bizonder geschikt voor verzen-
den en bewaren. Het is een late variëteit, die in Colorado eerst half
October rijp wordt. Wellicht is zij voor ons klimaat te traag in haar
groei. De appels zijn rood, met gele vlekken. De bloemen bloeien
zonder bloembladeren en dat heerlijke witte laken, dat in het voor-
jaar onze appelboomgaarden bedekt, ontbreekt dus hier Ook overi-
gens schijnen de bloemen eenvoudiger van bouw. Zij hebben weinig
meeldraden en weinig stuifmeel en rieken niet. Kelk, stijlen en
stempels schijnen op de gewone wijze ontwikkeld te zijn. De bloe-
sem valt dus weinig in het oog en trekt daardoor de zoo gevreesde
38
PEREN KN APPELS ZONDER KLOKHUIS.
motjes niet aan, wier eieren onze appels later zoo dikwijls wormste-
kig doen worden. En daar de larven juist van de jonge zaden leven,
vinden zij dus in deze variëteit ook geen voedsel. De soort wordt
dan ook aanbevolen als zoo goed als vrij van deze kwaal. Het pro-
spectus beweert ook, dat de bloesem minder van vorst te lijden zou
hebben. Dit schijnt minder op een rechtstreeksch bevriezen der
stempels betrekking te hebben dan wel op de omstandigheid dat voor
den groei dezer appelen een bevruchting niet noodig schijnt te zijn. Ook
dit zou, vooral in ons land, een niet te on Verschatten voordeel zijn.
Is bevruchting niet noodig, zoo is zij daarom nog niet onmogelijk.
Bij een cultuur der soort op voldoende geïsoleerde plaatsen schijnt
de geringheid van de hoeveelheid stuifmeel en het gemis aan lok-
middelen voor de insecten te maken, dat er zoo goed als geen be-
stuiving plaats vindt. Maar als de pitlooze appels in een boomgaard
tusschen de gewone variëteiten en tegelijk met deze bloeien, dan vindt
er van tijd tot tijd toch bevruchting plaats en kan het voorkomen,
dat hier en daar zelfs een enkel zaad gevormd wordt. Enkele malen
vindt men dan zelfs 2 — 3 pitten in een vrucht der „pitlooze” varië-
teit. Natuurlijk is dit echter beperkt tot de periode, waarin de variëteit
nog te weinig talrijk is om afzonderlijk gekweekt te worden.
Snijdt men een pitloozen appel dwars door het midden, zoo ziet
men geen spoor van klokhuis. Snijdt men haar overlangs door, zoo
ontwaart men een kleine kegelvormige holte aan den top, waarin
de overblijfselen der stempels liggen en die dus met het kroontje
onzer gewone appels overeenkomt. In de zeer jonge onrijpe appels
ziet men een begin van een klokhuis, doch dit schijnt bij den groei
naar boven geschoven te worden en met die holte zich te vereenigen.
Zoo het ai niet geheel verdwijnt wordt het daardoor toch onschadelijk.
De pitlooze appelboomen dragen rijkelijk vrucht, en zonder twijfel
staat dit in verband met de mindere eischen van voedsel, die zij aan
den boom en dus ook aan den grond stellen.
Het prospectus zegt verder, dat men hoopt, dat binnen weinige
jaren ook andere verscheidenheden van appelen pitloos gemaakt zullen
kunnen worden. Of dit door kruising getracht wordt of langs anderen
weg wordt niet medegedeeld. Men zou bastaarden kunnen maken
door middel van het weinige stuifmeel, dat de bloemen voortbrengen,
of door het uitzaaien der enkele pitten, die zij door kruisbevruchting
zelve somwijlen maken. Aan dit werk, dat talrijke der tegenwoordige
variëteiten zal moeten omvatten, zal uit den aard der zaak ook door
anderen kunnen worden deelgenomen. *
De Maatschappij tracht in alle staten van Noord-Amerika en in
PEREN EN APPELS ZONDER KLOKHUIS.
39
alle andere appelkweekende landen afdeelingen op te richten, aan wie
op bepaalde voorwaarde een zekere hoeveelheid enthout ter verme-
nigvuldiging wordt afgestaan. In enkele staten der Unie is dit reeds
zoover gevorderd dat binnen eenige jaren de pitlooze vruchten zei ven,
zij het ook op kleine schaal, in den handel zullen kunnen komen.
Maar het groote publiek zal nog jaren moeten wachten, voordat het de
voordeelen van deze nieuwigheid zal kunnen genieten. De vruchten
der thans ingevoerde variëteit zullen in gedroogden toestand, in bussen
ingemaakt, in den handel komen.
JONGSTE VORDERINGEN IN DE STUDIE
DER EIWITSTOFFEN.
DOOR
R. S. TJADEN MODDERMAN.
De uiterst gecompliceerde samenstelling der eiwit-lichamen en de
groote moeilijkheid ze zuiver af te scheiden zijn de bekende redenen,
die haar studie langen tijd weinig deden vorderen. Vele scheikundi-
gen , te recht begrijpend dat op het overige ruime gebied der kool-
verbindingen veel meer kans was op bevredigende uitkomsten, hadden
’t onderzoek der eiwitstoffen laten varen en grootendeels aan de
physiologen overgelaten , die wel gedwongen waren de genoemde
stoffen, wegens haar overwegend belang voor het leven, telkens weer
in den kring hunner onderzoekingen op te nemen.
In den laatsten tijd, nu door de reusachtige vorderingen der chemie
betere inzichten verkregen zijn over het wezen der kool verbindingen
en men over veel verbeterde methoden en hulpmiddelen beschikt, is
daarin evenwel verandering gekomen en worden de eiwitlichamen, ook
door eigenlijke scheikundigen, meer dan vroeger in studie genomen.
Op veelbelovende wijze geschiedt dit te Berlijn in het laboratorium
van prof. E. Fischer, wel bekend door zijn klassieke onderzoekingen
in de suikergroep. In de door hem en zijne leerlingen reeds eenige
jaren voortgezette studie worden de eiwitstoffen, anders dan tot dus-
ver, niet zoozeer direct onderhanden genomen, als veeleer langs een
omweg benaderd.
Jaren-lang was het hoofddoel van ’t onderzoek de verhouding der
eiwitstoffen tot reagentia na te gaan en op grond daarvan hare
talrijke wijzigingen in groepen en soorten te verdeden. Daarna was
men tevens er al meer en meer toe overgegaan om de eiwitlichamen
door inwerking van zuren, alkaliën, enz. te ontleden, ten einde uit
JONGSTE VORDERINGEN IN DE STUDIE DER EIWITSTOFFEN. 41
de aldus verkregen producten te besluiten tot de brokstukken, tot
de steenen zoo men wil, waaruit het eiwit-molecule is opgebouwd.
Wat hierbij veel moeite kostte, was de verkregen verbindingen be-
hoorlijk te scheiden en in zuiveren staat te verkrijgen. Fischer
heeft daarin groote verbeteringen gebracht, niet het minst door zijn
ontdekking, dat men amino-zuren als esters kan scheiden door
gefractioneerde distillatie in het luchtledige.
Genoemde zuren toch, die een of meermalen de groep NH2 bevat-
ten (in de zuren waarnaar zij heeten, worden de overeenkomstige
plaatsen door waterstof ingenomen), nemen onder die ontledingspro-
ducten een zeer voorname plaats in. Sommige daarvan, zoo b.v. het
amino-azijnzuur, ’t eerst verkregen uit lijmgevende stoffen, van daar
en om den - zoeten smaak gewoonlijk glycocol (lijmsuiker) of ook
wel glycine genoemd, zijn reeds lang bekend. Zoo ook leucine, het
tot de aromatische groep behoorende tyrosine, het zwavelhoudende
cystine en nog eenige anderen. Wat hierbij opmerking verdient is,
dat men de genoemde en andere amino-zuren niet alleen door ontle-
ding uit eiwitlichamen verkreeg, maar ze bovendien veelvuldig in
het plantaardig en dierlijk lichaam aantrof, waar ze ongetwijfeld ook
ontledingsproducten van eiwitstoffen zijn. In de planten kunnen ze
omgekeerd weer tot opbouw van eiwit dienen, wat meer bepaald
voor asparagine- en glutamine-zuur is aangetoond, die bij de ont-
kieming van vele zaden uit eiwit ontstaan en het jonge plantje in staat
stellen om dit opnieuw te vormen.
De toepassing van de bovengenoemde scheidingsmanier leidde fischer
onmiddellijk tot de ontdekking van twee nieuwe ontledingsproducten :
a-proline d. i. a-pyrrolidinecarboxylzuur en de oxy- verbinding daar-
van, welke de iminegroep (NH) bevatten, ’t geen eveneens met
het vooral door kossel bestudeerde arginine het geval is 1, Voorts
toonde hij aan dat sommige aminozuren, z.a. alanine, (aminopropion-
zuur) phenylalanine en serine (amino-oxypropionzuur) standvastige
splitsingsproducten der eiwitstoffen zijn en slaagde hij er in, de mono-
') Dit lichaam,, dat guanidine-a-amino-n-valeriaanzuur is en behalve
twee groepen NH2, ook twee groepen NH bevat, zou volgens kossel
het meest algemeen voorkomende van alle splitsingproducten dereiwit-
liohamen zijn. Van de protaminen uit de spermatozoën van zalm, steur
en andere visschen, maakt het 58 — 84°/o, der splitsingproducten uit, in
de meer gecompliceerde eiwitstoffen neemt de hoeveelheid daarvan af,
terwijl die van andere aminozuren, vooral de mono-, toenemen. Kossel
beschouwt zelfs het arginine als de kern van het eiwit-molecule, om
welke de overige groepen zich zouden scharen.
42
JONGSTE VORDERINGEN IN DE STUDIE DER EIWITSTOFFEN.
aminozuren uit verschillende eiwitstoffen althans bij benadering
kwantitatief te bepalen.
Skraup heeft onlangs uit caseïne een reeks nieuwe producten ver-
kregen, tot de groep der diamino- en hydroxy-amino-zuren behoorend,
met name diamino-glutaarzuur, diamino-adipinezuur, amino-oxybarn-
steenzuur en dioxy-diamino-kurkzuur. Voorts nog casean- en caseïne-
zuur, drie-basisch en van nog onbekende structuur. Van casean- en
diamino-glutaarzuur werd ongeveer 1° 0 van ’t gewicht der caseïne
verkregen, van ’t caseïnezuur nog iets meer.
Zoo komen er van deze ontledingsproducten nog steeds eenige bij ;
’t bekende aantal zal thans ruim twintig bedragen, ongerekend de
verschillend isometïeën, waarin sommigen, z.a.-leucine, gelijktijdig op-
treden.
Het onderzoek geschiedt, gelijk gezegd is, niet alleen kwali-
tatief, maar tevens zoo goed mogelijk kwantitatief. Zoo verkreeg ab-
derhalden uit serumglobuline : glycocol 3,52 pCt., alanine 2,22 pCt..
leucine 18,7 pCt., a-proline 2,76 pCt., phenylalanine 3,84 pCt., gluta-
minezuur 2.20 pCt., asparaginezuur 2,54 pCt. en cystine 0,67 pCt.
Uit dit voorbeeld is evenwel niet veel te besluiten met betrekking
tot andere eiwitlichamen ; want hoewel met eenige uitzonderingen de-
zelfde splitsingproducten telkens weer optreden, bestaan er kwanti-
tatief groote verschillen.
In de eiwitlichamen schijnt ook een stikstof-vrije groep, tot de
koolhydraten behoorend, voortekomen, 1 doch dienaangaande heerscht
nog veel onzekerheid. Terwijl sommigen zich die groep in zwakke
binding aanwezig denken, zou zij volgens anderen tusschen de eigen-
lijke eiwit-moleculen slechts in innige menging voorkomen. Een brug
als ’t ware tusschen eiwit en suiker vormt het glucosamine, door
F. müller uit mucine en eiwit afgezonderd.
De amino-verbindingen ontstaan door hydrolyse uit eiwitlichamen,
1) De redenen waarom men dit aanneemt zijn o. a, dat de eiwitstof-
fen met de koolhydraten een reactie (de zoogenoemde furfurol-reactie
van molisch) gemeen hebben, voorts dat bij de ontleding door zuren,
enz. iets afgesplitst wordt, dat het koperproefvocht reduceert en een
osazon geeft. Nog onlangs verkreeg E. Harries uit caseïne, in zwak
alkalische oplossing, door behandeling met ozon een vocht, dat naar
suiker rook en met phenylhydrazine op bekende wijze een geel, vlok-
kig osazon gaf. Dit laatste, waarvan de constitutie nog niet is opge-
helderd, bevat — behalve de vermoede suikerachtige stof — een phos-
phor-verbinding . Bijna alle phosphorus uit de gebezigde caseïne (0.85 pCt.)
was daarin aanwezig.
JONGSTE VORDERINGEN IN DE STUDIE DER EIWITSTOFFEN.
43
d. i. bij de ontleding nemen twee splitsingproducten resp. H en OH,
uit het water-molecule op. Men verkrijgt ze niet alleen door inwer-
king van zuren, maar ook door die van fermenten in zwak alka-
lische oplossing. Van veel belang zou het zijn door middel van zach-
ter inwerkende reagentia de ontleding van het eiwit-molecule op een
vroegeren trap tot staan te brengen, m.a.w. lichamen af te zonde-
ren, die tusschen eiwitstoffen en amino-verbindingen instaan. De
daartoe gedane pogingen zijn evenwel tot nu toe vrijwel vruchteloos
gebleven.
Ook heeft men naar intermediaire producten gezocht op physiolo-
gischen weg, door na te gaan wat er in de spijshuis van de eiwit-
lichamen uit ons voedsel wordt Naar bekend is veranderen die eerst
in albumosen en peptonen, die evenwel nog tot de eiwitstoffen be-
hooren. Tusschen deze en de aminozuren heeft men nu het bestaan
van tusschenproducten waarschijnlijk gemaakt; doch al vermoedt men
dat zij tot de polypeptieden zullen behooren, de aard daarvan is nog
weinig opgehelderd. Zoo onderzocht nog kort geleden abderhalden
den inhoud van maag en twaalfvingerdarm van langen tijd met vleesch
gevoederde honden. Uit de maag werden geene, uit het duodenum
daarentegen wel aminozuren geisoleerd, met name alanine, leucine,
glutamine- en asparaginezuur. De hoeveelheid daarvan was evenwel
steeds gering: misschien dat het meeste reeds geresorbeerd was. Uit
den maag-inhoud werden, na verwijdering van nog coaguleerbaar eiwit,
fracties verkregen door herhaald oplossen in methylalcohol en neer-
slaan met azijnzuur, die niet meer de bekende biureet-reactie gaven. 1
Hierin konden dus tusschenproducten schuilen, doch het gelukte
helaas niet, daaruit bepaalde verbindingen af te scheiden.
Interessant is hierbij, gelijk ook uit proeven van abderhalden en
rona op muizen bleek, dat de afbraak der eiwitlichamen tot de-
rivaten, waaruit deze in het dierlijk lichaam weer op nieuw worden
opgebouwd, tamelijk ver gaat. Zij voederden namelijk genoemde dieren
met caseïne en met caseïne dat gehydroliseerd was, hetzij door tryp-
sine, (ferment uit de alvleeschklier) hetzij door zoutzuur. In het laatste
geval verhongerden de muizen, doch zij die met het door ferment
omgezette caseïne gevoederd werden, leefden even lang als de muizen
1) Violet-kleuring door bijtende potasch of soda en zeer verdunde op-
lossing van kopervitriool. De kleur is meer in ’t blauw bij de meest ge-
compliceerde eiwitstoffen; in ’t roode bij de meer eenvoudige, z. a. al-
bumosen en peptonen. Wat de reactie niet meer geeft wordt niet meer
tot de eiwitlichamen gerekend.
44 JONGSTE VORDERINGEN IN DE STUDIE DER EIWITSTOFFEN.
die zuivere caseïne ontvingen. En nu bestond het door ferment omgezet
caseïne uit amino-zuren en verbindingen, overeenkomend met de hier-
onder te bespreken polypeptieden. Misschien dat het ook nog onbekende
tusschenproducten bevatte, doch de biureet- reactie gaf het niet meer.
Gesteld dat nu alle ontledingsproducten der eiwitlichamen kwali-
tatief en kwantitatief volledig bekend waren, dan zou dit toch nog
niet voldoende zijn om hun constitutie vast te stellen. Reeds voor
veel eenvoudiger verbindingen geldt, dat analyse alleen den samen-
hang der atomen in het molecule niet zeker leeren kan ; voor het
hoogst samengesteld eiwit-molecule valt daaraan in ’t geheel niet te
denken. Toch zou het dwaasheid zijn, met het oog op onze tegen-
woordige kennis der eiwitstoffen, hare synthese rechtstreeks te be-
proeven. Doch wat men doen kan is, dit later te verrichten werk
voor te bereiden door twee, drie en geleidelijk meer splitsingproducten
aan een te smeden, zoodat hunne betrekkelijk eenvoudige moleculen
zich, onder afscheiding van enkele atomen, (veelal H en O H) op-
hoopen tot meer samengestelde. Deze bewerking, die naar men ziet
het omgekeerde is van de hydrolyse, die bij de splitsing plaats vindt,
doet dan lichamen ontstaan, waarvan men verwachten mag dat er onder
zijn zullen, die in eigenschappen de eiwitlichamen naderbij komen.
Reeds een 20 jaar geleden was th. curtius aan soortgelijk werk begon-
nen en hij heeft dit in den laatsten tijd weer opgevat. Uitgaande van
hippuurzuur, dat door hydrolyse benzoëzuur en glycocol geeft, slaagde
hij er in, daarin nog meer van dit laatste op te hoopen, zoodat hij
zelfs een zuur verkreeg, waarin zes ,,glycocol-resten”, (NH CU2 CO)
aan de ééne zijde met het radikaal van het benzoëzuur (CG H5 CO)?
aan de andere zijde met hydroxyl (O H) tot een open keten verbon-
den zijn. Alhoewel hij nu tal van nieuwe lichamen verkregen heeft,
die physiologisch belangrijk zijn en met ontledingsproducten der eiwit-
stoffen in verband staRn, zijn het toch meerendeels benzoylverbindin-
gen, van ondergeschikt belang voor de eiwit-synthese.
Meer rechtstreeks op dit doel aansturende zijn de proeven van
EMIL FiscHER, die in den laatsten tijd met zijn leerlingen moleculen
van amino-zuren tot meer samengestelde verdicht. De naam, dien hij
aan deze condensatie-producten geeft, „polypeptieden”, herinnert aan
die van de peptonen, waarmede zij werkelijk overeenkomst vertoo-
nen en om wier nabootsing het allereerst te doen is.
De reactie, waarvan fischer zich in vele gevallen bediende, komt
hieiop neer, dat men een aminozuur aan de halogeen-verbinding van
een zuurradicaal bindt (b. v. glycocol aan acetylchloriede) en dan
JONGSTE VORDERINGEN IN DE STUDIE DER EIWITSTOFFEN.
45
op bekenden weg het halogeen door de amino-groep vervangt. Vol-
gens deze, vaak naar omstandigheden gewijzigde methode, verkreeg
hij di-peptieden, z.a. glycyl-glycine, alanyl-alanine, en leucyl-leucine,
ophoopingen dus van twee gelijke amino-zuren, onder afscheiding van
water. Voorts ook gemengde, z.a. glycyl-alanine, glycyl-tyrosine, enz.
Door combinatie van drie en vier moleculen amino-zuur (waarvoor
b.v. glycyl-glycine weer eerst aan chlooracetyl gebonden wordt) ont-
stonden tri- en tetrapepthden. Zelfs werd van glycocol het pentapep-
tiede verkregen, C10H17, N5 06, waarin de kool- en stikstofatomen
reeds een respectabel lange keten vormen:
NH2. CH2. CO. NH. CH2. CO. NH. CH2. CO. NH CH2. CO. NH-
ch2. co2h.
Aangezien niet alleen van mono-aminozuren polypeptieden bereid
zijn, doch ook van oxy- en diaminozuren, (waaronder het zwavelhou-
dende cystine) en niet alleen van eenvoudige (d. i. van een en het-
zelfde aminozuur), doch ook van gemengde, zoo begrijpt men dat het
geheele aantal, door fischer c. s. verkregen, reeds zeer groot is. En
dit wordt nog verveelvuldigd door de talrijke isomeeren.
Wat nu de eigenschappen betreft, bij allé verschillen tusschen die
der afzonderlijke leden, bestaat tusschen deze kunstproducten en de
natuurlijke peptonen een onmiskenbare overeenkomst. Inzonderheid
geldt dit voor de gemengde polypeptieden. De meer gecompliceerde
geven de gewone reacties der peptonen: de biureet-kleuring, praeci-
pitatie door phosphorwolfraamzuur en hydrolyse door het pankreas-
ferment. Wel is waar zijn er ook verschillen in physische eigen-
schappen: zoo zijn vele polypeptieden moeilijk oplosbaar in water,
vooral onder de eenvoudige en de optisch inactieve, doch onder de
best met de peptonen vergelijkbare, de gemengde en optisch actieve,
is die oplosbaarheid veel grooter. Velen zijn ook kristalliseerbaar, toch
zijn er, vooral onder die met radicalen uit diamino- en oxyzuren*
vele amorphe onder. Fischer is dan ook van meening, dat met de
kunstmatige bereiding der polypeptieden de belangrijkste stap gedaan
is om tot de synthese der peptonen te geraken. Om uit te maken
welke van de talrijke door kunst verkregen polypeptieden in het eiwit-
molecule bestaan, in welke ketens de amino-zuren daarin aaneenge-
schakeld zijn, kan het verschillend gedrag tegenover het pancreas-
ferment van eenige dienst zijn.
Gelijk er toch in de moleculen der eiwitlichamen deelen zijn, die
het ferment weerstaan, of daardoor althans veel moeilijker worden
aangetast dan andere, zoo vindt men ook dergelijke verschillen tus-
schen de synthetisch bereide polypeptieden. Zoo worden glycyl-,
46
JONGSTE VORDERINGEN IN DE STUDIE DER EIWITSTOFFEN.
tyrosine en glycyl-leucine gemakkelijk door het ferment gehydroly-
seerd en blijven glycyl-glycine en -alinine daarentegen onaangetast.
Mocht de door deze merkwaardige proeven gewekte verwachting
vervuld worden en de synthese der peptonen waarlijk gelukken, dan
is daarmede evenwel het grootsche doel der scheikundigen, om de
meest samengestelde verbindingen der natuur in het laboratorium
door kunst na te maken nog niet geheel bereikt. Want de peptonen,
schoon nog tot de eiwitlichamen gerekend, zijn toch waarschijnlijk
reeds splitsingproducten van meer samengestelde, z. a. eiwit en caseïne.
In de laatst verschenen aflevering der „Berichte d. D. chem. Ges.”
(Jaarg. 38, bldz. 2696) vindt men nu een verhandeling van l. spiegel,
waarin hij meêdeelt, dat hij, naar hij gelooft, een manier gevonden
heeft om uit peptonen eigenlijk eiwit te verkrijgen.
Van de veronderstelling uitgaande dat deze lichamen de bouw-
steenen zijn, waaruit de hoogere eiwitstoffen zijn opgebouwd en dat
de band, die ze verbindt, niet — gelijk veelal aangenomen wordt —
zuurstof is, maar dat ze samenhangen door koolstof-atomen, koos hij
als agens voor de synthese formaldehyde, waarmede meermalen zoo-
danige binding verkregen is. Hij voegt genoemd aldehyde bij een
met azijnzuur zwak aangezuurde oplossing van peptonen en laat het
bij zomertemperatuur (in den winter verloopt het proces heel lang-
zaam en waarschijnlijk ook anders) korten tijd staan.
Er zet zich een gering neêrslag af dat, afgefiltreerd, in verdunde
natronloog geheel of ten deele weer oplost en uit die oplossing
weer neerslaat door zuren. Dit neerslag gedraagt zich dus als een
alkali-albuminaat.
Het onderzoek van het Altraat leverde' uitkomsten, eenigszins ver-
schillend naar den aard van de gebezigde peptoon-praeparaten . Had
hij ware peptoon genomen, in den zin van kühne, 1 dan verkreeg
hij, na halve verzadiging met ammoniumsulfaat, een aanzienlijk neêr-
slag, (eigenschap van de in de noot genoemde primaiie albumosen)
dat na totale verzadiging nog toenam (secundaire).
Waren daarentegen voor de proef peptonen van den handel genomen
(het eene praeparaat was van onbekenden oorsprong, het andere van
witte te Rostock) die albumosen bevatten, dan ontstonden door uit-
zouten met ammoniumsulfaat veel vroeger neerslagen. Deze begonnen
*) kühne verdeelde in 1885 dat wat tot dien tijd peptoon heette, in twee
soorten: 1° albumosen (later weder door pick onderverdeeld in primaire
en secundaire) die door uitzouten, ’t beste door ammonium- of zinksul-
faat, uit de aangezuurde oplossing neerslaan en 2U ware peptonen, die
zich niet laten uitzouten.
JONGSTE VORDERINGEN IN DE STUDIE DER EIWITSTOFFEN.
47
reeds, als hei vocht voor 7,4 en resp. 15 pCt. met het zout verza-
digd was en namen door meerdere bijvoeging gestadig toe tot 50
pCt. Het filtraat hiervan werd verdampt en liet alleen kristallen van
ammoniumsulfaat achter.
In de controleproef (genomen met peptoon-oplossing alleen aange-
zuurd) bleef na halve verzadiging met genoemd zout daarentegen,
behalve de kristallen, ook nog een bruinachtige kleverige massa achter.
De albumosen uit de handelspraeparaten waren dus door de werking
van het formaldehyde gemakkelijker praecipiteerbaar geworden door
ammoniumsulfaat, ongeveer even gemakkelijk als de „euglobinen”,
door fuld en spiro uit het globuline van het bloedserum afgezonderd.
Zijn de proeven onberispelijk en geen andere uitlegging daarvan
aannemelijk, wat nader onderzoek wel zal uitmaken, dan heeft
spiegel derhalve, met behulp van formaldehyde, albumosen veran-
derd in eiwitlichamen, in aard vergelijkbaar met de euglobinen en
ware peptonen in albumosen a, terwijl in beide gevallen tevens in
geringe hoeveelheid een stof ontstond van ’t karakter van alkali-
albuminaat.
Naar men ziet kan dit nog bezwaarlijk een volledige eiwit-synthese
uit peptonen heeten, al schijnt een veelbelovend begin gemaakt.
Overigens is in dezen een weinig scepsis aan te bevelen en zal
men goed doen zijn oordeel op te schorten. Want op geen gebied
der chemie staat men van ouds aan zoovele teleurstellingen bloot,
als op dat van de eiwitstoffen.
Toch is in de laatste jaren onze kennis dezer hoogst belangrijke
lichamen aanzienlijk vermeerderd en wettigen alleen reeds de mede-
gedeelde uitkomsten van fischer en zijne leerlingen de hoop, dat
— zij het dan ook nog niet in de naaste toekomst — toch ten lange
leste het moeilijkste vraagstuk der chemie, de eiwit-synthese, door de
volhardende pogingen der natuur-onderzoekers zal worden opgelost.
den Haag, Oct. 1905.
]) Dat in dit geval de eerst gevormde albumosen niet veranderd werden
kan hieraan liggen, dat spiegel opzettelijk weinig formaldehyde toe-
voegde, aangezien hij van een overmaat verdere werking op eventueel
eerst gevormd eiwit vreesde.
TE LAAT.
DOOR
HUGO DE VRIES.
De bloemen der Teunisbloemen openen zich des avonds. Vandaar
hun naam van Nachtkaarsen; het heldergeel van hun bloemkroon
doet ze als het ware stralen van licht. Sommigen noemen ze ook
wel Eendagsbloemen, omdat zij den volgenden dag verwelken. Nu eens
duren zij wat langer, dan weer wat korter; bij koel weer ziet men
ze den volgenden dag nog in volle pracht, bij warmer weer bereiken
zij echter den ochtend niet, maar verwelken reeds vroeg. Zij ver-
dienen dan den naam van Eendagsbloemen ternauwernood.
Er zijn weinig verschijnselen in het plantenleven, die den beschouwer
meer kunnen boeien dan het opengaan der Nachtkaarsen. Het is dan
ook dikwijls beschreven. Mijne lezers, die zich de enthousiaste schil-
dering van het avondtoiletje der Oenothera’s in F. j. van uildriks*
Natuurindrukken herinneren, zullen het allicht geheel overbodig vinden,
dat ik op dit proces terugkom. Toch is het te boeiend, om er niet
nog enkele woorden aan te wijden.
Op een warmen avond in Augustus, even vóór zeven uur, waren
alle Oenothera’s nog bloemloos en zag men overal hun trossen bedekt
met de verwelkte bloemen der laatste en de reeds verdroogde over-
blijfselen der vroegere dagen. Maar in minder dan een kwartier tijds
ontplooiden zij allen een groote kroon van gele bloemen, en bijna
plotseling was de tuin in een schitterend lustoord herschapen. Let
men daarbij op een afzonderlijke bloem, dan ziet men eerst dat de
kelk begint met overlangs open te splijten. Tusschen twee zijner vier
dichtaaneengesloten slippen ontstaat een reet, waardoor heen men
de gele kroon ziet. Allengs zwelt de kroon, dan barst de kelk langs
een tweede en soms langs een derde en vierde naad open. Het hangt
TE LAAT.
49
van het weer af, hoe vroeg dit begint en niet zelden kan men des
middags aan die spleten al zien, welke bloemen zich ’s avonds zullen
openen. Het zwellen en opensplijten duurt dan ten slotte eenige
minuten. Plotseling slaan nu de vier kelkslippen achterover, als door
een mysterieuze kracht gedreven. De kroonbladeren worden vrij. Zij
waren in elkander gedraaid tot een dicht kokertje, maar thans slaan
zij de buitenste helften naar buiten. De bloem ziet er uit als een
molentje met vier wieken, waarin de ineengedraaide helften der vier
kroonbladeren de as vormen. In alle bloemen staan die wieken naar
denzelfden kant gedraaid, iets wat voor menigen beschouwer zeer
vreemd moet schijnen, daar toch geen insect op de richting van het
draaien der wieken zal letten. Allengs ontplooien zich nu ook de
andere helften; de as wordt losser en breeder en weldra splijt zij
uiteen. De kroon vormt dan een klok, die de meeldraden en de
stempels laat zien. Voortdurend wordt de klok wijder en bij de ge-
wone Oenothera biennis onzer duinen slaan zich de vier bloembladeren
ten slotte zelfs een weinig achterover. Zij ontplooien dan een zoo
groot mogelijk vlak, zoodat zij in ^het avondlicht zoo zichtbaar zijn,
als hun kleur en grootte dat toelaat.
In de wijd geopende bloem zijn ook de acht meeldraden geheel
open. Hun stuifmeel ligt voor een deel nog in en aan de hokjes,
voor een ander deel hangt het aan lange dunne draden, die van
meeldraad tot meeldraad gespannen schijnen te zijn. De stempels,
die in den bloemknop dicht aaneengesloten waren en een knodsvormig
geheel vormden, zijn nu wijd geopend en doen zich als een vier-
armige ster voor. Hun kleverige, glinsterende oppervlakte ziet er uit
als zeer geschikt om het stuifmeel vast te houden en tot ontkieming
te brengen.
Hommels en uiltjes komen aangevlogen om den honig te zuigen,
die in rijke hoeveelheid in de buis der bloem is geborgen. Bij ons
zijn het vooral de hommels en de gamma-uiltjes, welke laatste door
de teekening van het witte pistooltje op de beide voorvleugels zoo
gemakkelijk te herkennen zijn. De uiltjes vliegen bijna alleen ’s avonds,
maar de hommels ziet men ook den volgenden morgen nog druk
aan het werk, zoolang de bloemen nog open zijn. Het is verbazend,
zoo slordig als zij met het stuifmeel omgaan. Daarvan heeft elke
bloem dan ook veel te veel. Te veel voor wat voor de bevruchting
noodig is en te veel ook voor de insecten. Een hommel vliegt uit
een Nachtkaarsbloem zoo vol beladen weg, dat hij het gele poeder
overal bij klompjes laat vallen en elk plekje bezoedelt waar hij zich
neerzet. Wanneer men tusschen de planten werkt, om hier en daar
4
50
TE LAAT.
een stempel te beleggen met het stuifmeel eener andere soort, en
zoodoende bastaarden voort te brengen, is dit gemorst stuifmeel,
dat buiten op de bloemkelken , op de bladeren, maar vooral op
de jonge knoppen en toppen, bijna overal, ligt een gevaarlijke fac-
tor, die telkens dreigt de kunstmatig ontbloote stempels onzuiver te
maken.
De rupsen der gamma-uiltjes. die op andere gewassen zoo belangrijke
schade kunnen berokkenen, zijn voor de Teunisbloemen vrij onge-
vaarlijk. Zij en de rupsen van andere gewone uiltjes, vooral van de
Mamestra’s en Hadena’s, zeer vraatzuchtige dieren, beschouwen de
Oenothera’s slechts als lekkernij, waaruit zij bijna niet anders eten
dan het allerlekkerste, namelijk de jonge meeldraden en stempels in
de nog kleine, ongeopende bloemknoppen. De vruchten der Teunis
bloemen zijn voor hen te hard, zelfs al vóór de bevruchting. Deze
laten zij dus onaangeroerd.
Men meent gewoonlijk, dat de insecten de bloemen niet alleen
bezoeken om honing en stuifmeel te verzamelen, maar ook om het
stuifmeel op den stempel en liefst op de stempels van andere bloe-
men over te brengen. Voor dit laatste doel komen zij echter in de
gewone Teunisbloemen te laat 1
Om dit in te zien, gaan wij thans het bloeien der meeldraden en
stempels meer in bijzonderheden na. In den bloemknop liggen de acht
helmknoppen dicht tegen de stempelknods aan; ja, zij kleven daar-
aan min of meer vast, zoodat men ze slechts met behulp van eenige
drukking van elkander kan doen gaan. Onderzoekt men nu een bloem
in den loop van den dag, die vooraf gaat aan den avond, waarop zij
zich zou openen. Men vindt dan de meeldraden geopend en rondom
als het ware gebed in het stuifmeel. Daarenboven vindt men, dat de
stempelknods wel nog gesloten, maar ook aan de buitenzijde met
het honingachtige kleefmiddel bedekt is. Neemt men de meeldraden
zoo voorzichtig mogelijk weg, dan blijft de stempelknods geheel be-
dekt en beladen met het kleverige poeder over. Zoo vindt men de
bloemknoppen reeds ’s morgens vroeg, ja het opengaan der meel-
draden begint dikwijls al den vorigen avond of nog vroeger, dus 24
uren en meer vóór het opengaan der bloemen.
Nu is vrij algemeen de meening verspreid, dat zulk een stempel-
knods aan zijn buitenzijde niet ontvankelijk is voor het stuifmeel. Het
moge daar aan kleven, maar men meent dat het daar niet ontkiemen
en dus niet van daar uit zijn buizen in het stijlkanaal zenden kan.
Als dit zoo was, zou het opensplijten der knods en het ontplooien
der vier armen, dat tegelijkertijd met het openen der bloemkroon
TE LAAT.
51
geschiedt, het oogenblik zijn waarop de bevruchting zou kunnen
intreden. Dan zou ook de hulp der insecten noodig zijn, om het
stuifmeel dien kleinen omweg, van de buitenzijde der vierarmige
ster naar hare binnenzijde, te doen afleggen.
De ervaring leert echter dat dit niet zoo is. De stempelknods is
van buiten even kleverig en even ontvankelijk als van binnen. Het
stuifmeel kiemt daar even goed als hier. Voor de bevruchtende wer-
king is het opengaan der knods geheel onnoodig. Die werking heeft
dan ook met het ontplooien van kelk en kroon en met het aanlokken
der insecten bij de gewone Teunisbloem niets te maken. Zij geschiedt
in den gesloten knop, gedurende de 24 uren dat de meeldraden geopend
zijn, terwijl alle inmenging van buiten nog is uitgesloten.
Hoe vreemd dit ook schijne, toch is het gemakkelijk er zich van
te overtuigen. Het is volstrekt niet noodig, het microscoop ter hulp te
nemen en den groei der stuifmeelbuizen na te gaan. Men snijdt eenvou-
dig de geheele bloem af, voordat zij zich opent. Men doet dit natuurlijk
liefst kort te voren, bv. om 5 of om 6 uur, als de eerste kelkspleet
het naderend openen reeds aanduidt. Men neemt niet de geheele
bloem weg, maar snijdt de buis boven aan door, zoodat, met kelk
en kroon, ook de meeldraden en de stempels worden verwijderd.
Eén knip met een schaar op het juiste oogenblik en de proef is ge-
nomen. En wat leert zij ons? Het vruchtbeginsel groeit even kalm
en even zeker uit als dat van een gewoon bloeiende bloem. Het zwelt
aan en vult zich met jonge zaden en na een dag of tien is de vrucht
nagenoeg volwassen, even goed als die der niet behandelde bloemen.
Zij is even vol met zaad en de bevruchting is dus even volledig tot
stand gekomen als in een normaal geval. Geheele trossen met vruchten
van zoo behandelde bloemknoppen staan thans in mijn tuin te rijpen.
Uit deze proef volgt, dat op het oogenblik van het opengaan der
bloemkroon de bestuiving en het eerste deel der bevruchting reeds
zijn afgeloopen. De stuifmeelkorrels zijn gekiemd en hebben buizen
gemaakt, die door den stempel heen zdó diep in de stijl zijn afgedaald,
dat het afsnijden van den stempel haar niet meer hindert. Of zij op
dat oogenblik reeds in het vruchtbeginsel zijn aangekomen en daar
de zaadknoppen reeds bereikt hebben, leert de proef natuurlijk niet,
maar dit is een punt, dat buiten onze eigenlijke vraag ligt.
Nu zou men natuurlijk nog kunnen meenen, dat zulk een bevruch-
ting' in gesloten knop nog maar een deel van het geheele proces is.
Hiertegen pleit echter, dat de vruchten even groot en even vol met
zaad worden als anders, terwijl een vrucht, die om een of andere
oorzaak, bv. te vroeg afsnijden van den knop, te weinig stuifmeelbuizen
52
TE LAAT.
ontving, gevvoonlijk slechts ten halve of zeer onvolkomen uitgroeit.
Maar dat de bevruchting geheel is afgeloopen en dat de insecten
werkelijk te laat komen om er nog een aandeel aan te nemen, kan
men uit andere feiten afleiden.
In onze duinstreek komt hier en daar een Teunisbloem met
bleekgele bloembladeren voor. Zij zijn zóó bleek, dat zij tusschen
de anderen bijna wit schijnen. Het is meer een zwavelgeel, dan het
diepe okergeel der gewone Nachtkaarsen. Die zwavelgele variëteit
nu vindt men hier en daar tusschen de gewone soort in, doch zij is
betrekkelijk zeldzaam. Op een groeiplaats in den Aerdenhout bij
Zandvoort, die ik dezen zomer bezocht, stond één zwavelgele plant
te midden van een aantal gewone. Hommels, vlinders en uiltjes
vlogen van de een naar de ander, en mengden op de stempels het
stuifmeel der beide vormen. Maar te vergeefs ! Zij kwamen te laat.
Dit kan blijken als men het zaad van zulk een zwavelgeel-bloeiende
plant uitzaait. Had het stuifmeel der okergele er bevruchtend opge-
werkt, zoo zou dit bastaardzaden hebben doen ontstaan, en de
bastaarden bloeien met dezelfde okergele kleur als de soort, ofschoon
zij in hun nakomelingen weer de beide typen kunnen vóórtbrengen.
Bij het uitzaaien van het zaad van zulk een zwavelgeel exemplaar
zou men dus het bastaard zaad aan de kleur der bloemen gemakke-
lijk van het door zelfbevruchting ontstane kunnen onderscheiden.
Maar men vindt dan geen bastaarden; de zaailingen der zwavelgele
moeder zijn allen weer zwavelgeel en het stuifmeel der omringende
donkergele soortgenooten heeft dus op de vruchten geen invloed
gehad. Het werd in groote hoeveelheid door de insecten aangevoerd,
maar het kwam te laat.
Een zeer onverwachte toepassing van dit beginsel vond ik, om de
poëtische taal der biologie te blijven gebruiken, bij een der onder-
soorten van Oenothera biennis, die ik van mijne reis in Noord-
Amerika ten vorigen jare had medegebracht. Dat zaad, op verschil-
lende groeiplaatsen verzameld, heeft in mijn tuin, behalve de gewone,
een aantal typen voortgebracht, die tot nu toe nog niet goed onder-
scheiden waren. Er zijn er met vrij groote bloemen en andere met
kleine kronen. Sommige bloeien aan den bebladerden stam, andere
in lange nagenoeg onbebladerde trossen. Een soort, die ik in Mis-
souri tot dubbele manshoogte opgegroeid zag, had reeds omstreeks
half Augustus vruchttrossen van meer dan een meter lengte, terwijl
de top nog voortging knoppen en bloemen voort te brengen. Zaad
van deze soort heb ik ook in Minnesota, dicht bij Minneapolis,.
verzameld .
TE LAAT.
53
Deze ondersoort vertoont nu in mijn tuin een geheel onverwachte
toepassing van de noodeloosheid van het insectenbezoek voor de be-
vruchting; want zij opent haar bloemknoppen alleen op mooie avonden.
Bij de minste verandering van het weer in ongunstigen zin, laat zij
de knoppen eenvoudig gesloten. Men ziet ze geel worden en ver-
welken, maar er ontstaat zelfs geen reetje tusschen de kelkslippen.
Niet zelden ziet men een tiental zulke knoppen tegelijk aan een
enkelen tros. Stoot men dan tegen hen, zoo vallen zij af als een
uitgebloeide bloem. Men zou nu verwachten dat in dit geval de
zaadknoppen onbevrucht bleven en de vrucht dus niet tot ontwikke-
ling zou komen. Maar alles groeit even goed door, alsof de bloem
geopend en vlijtig door insecten bezocht ware. Onder de honderden
volwassen vruchten kan men niet meer zien op welke de bloemen
geopend geweest zijn en op welke niet.
Wil men zelfbestoven zaad van een of andere ondersoort van
Oenothera biennis oogsten, dan heeft men eenvoudig te zorgen dat
de bloem zich niet kan openen. Men draait aan een stukje koper-
draad een oogje en schuift dit over de gesloten kelk. De bloem kan
zich dan niet ontplooien en de stempels blijven onbesmet door
vreemd stuifmeel. Hetzelfde eenvoudige middel gebruik ik om die
bloemen gesloten te houden, met welker stuifmeel ik andere stempels
bestuiven wil ; want als de bloem eenmaal open is, halen de insecten
natuurlijk het meel van al de verschillende soorten en ondersoorten
dooreen.
Men kan ook de bloemen in zakjes, of de geheele tros in een
grooten zak hullen. Is die van onderen goed gesloten, zoodat geen
insect er binnen kan komen, dan bevruchten de bloemen rustig zich
zelven en doen volle en goede vruchten ontstaan. Dit is het gemak-
kelijkste en meest gewone middel om voor proeven zuiver zaad te
winnen. Alles berust op de zelf bevruchting zonder insectenhulp.
Juist zooals de Oenothera biennis, gedragen zich een aantal soorten
met kleinere bloemen. Hier liggen de stempels meest nog dieper in
de bloem, ten deele tusschen en ten deele onder de meelknoppen.
Zij worden lang vóór het openen der bloemen volledig bevrucht.
Zoo bij de smalbladige soort onzer duinen, O. muricata, en bij een
soort met nog kleiner bloemen, waarvan ik zaad in het Yellowstone
park verzamelde. Deze, de O. strigosa, schijnt zich al eenige dagen
voor het openen der bloemen te bevruchten ; want om een stempel
te vinden, die nog niet besmet is met het stuifmeel, moet men vrij
onvolwassene, betrekkelijk kleine bloemknoppen open maken, iets wat
bij het bewerken ten behoeve van de productie van bastaarden zeer
54
TE LAAT.
lastig is. Ook hier komen dus de insecten te laat voor de bevruchting.
Tegenover al deze soorten en vormen staat nu de Teunisbloem
van lamarck als een werkelijke insectenbloem. Opent men hier een
knop op den middag, eenige uren vóór zij zich zelve begint te ope-
nen, dan vindt men ook de meeldraden geopend en het stuifmeel
als een draderige en kleverige massa tusschen hen, geheel gereed
voor het vervoer door insecten. Maar de stempel ligt hier niet tus-
schen de meeldraden, maar hoven hen. in den top van den knop. De stijl
is juist zoo lang, dat de meeldraden wel aansluiten aan den voet der
stempelknods, maar dezen niet zoo aanraken, dat zij hun stuifmeel
er op afzetten. Men kan de geopende meeldraden rondom den stijl
voorzichtig wegnemen en zich dan met een loupe overtuigen, dat de
stempel geheel vrij van het besmettende poeder is. De stuifmeel-
korreltjes toch zijn juist zoo groot, dat men hun driehoekige gedaante
met eën loupe nog goed herkennen kan.
Opent men jongere knoppen, dan bespeurt men dat ook hier het
openen der meeldraden omstreeks een etmaal vóór dat der kroon
begint. Maar de stempels liggen al dien tijd veilig boven in den knop.
Hun vier armen openen zij als de bloem zich ontplooit en deze ster
staat dan op haar langen buigzamen steel nog juist even buiten het
bereik der meeldraden. Insectenbezoek is hier onmisbaar; zonder dat
ontstaan de vruchten niet. Ten minste in den regel ; want hier en
daar valt een stijl bij het verwelken wel eens om en brengt de
stempel met het kleverig meel in aanraking vóór het te laat is voor
de bevruchting.
Is nu deze inrichting voor lamarck’s Teunisbloem werkelijk nuttig?
Is zij niet veeleer eigenlijk schadelijk te noemen, daar zij de kans
op bevruchting noodeloos van een uitwendige omstandigheid afhan-
kelijk maakt? Het is natuurlijk moeilijk op deze meer poëtische
vragen een wetenschappelijk antwoord te geven. Hoofdzaak is, dat
zelfbevruchting, als zij kunstmatig wordt toegepast, volkomen vol-
doende is, juist even voldoende als de natuurlijke knop-bevruchting
bij de soorten met kleinere bloemen. Vroeger heb ik wel eens ge-
meend, dat het goed was het stuifmeel van de eene bloem op de
andere of van de eene plant op de andere over te brengen en dit
dus ook zoo gedaan. Maar zonder eenig gevolg; het zaad wordt juist
even goed als men eenvoudig den stempel eener bloem even tus-
schen de meeldraden omlaag drukt.
De lengte van den stijl, die de stempels zoo boven de meeldraden
plaatst, is ook niet een doelmatige inrichting, maar eenvoudig het
gevolg van een vrij algemeene betrekking tusschen de grootte der
[te laat.
55
geheele bloem en de betrekkelijke grootte der afzonderlijke deelen.
Ik zou te veel in bijzonderheden moeten afdalen, zoo ik deze betrek-
king uitvoerig wilde schilderen. Voldoende zij het aan te voeren, dat
de stijl betrekkelijk kort is in kleine bloemen en in verhouding tot
de meeldraden des te langer wordt, naarmate de bloem zelf grooter
is. Vandaar dat de stempels bij O. muricata en O. strigosa halfweg
onder de meeldraden staan, bij de biennis- soorten er tusschen, en bij
de Lamarckiana en enkele andere fgrootbloemige vormen er boven.
Deze regel geldt nu niet alleen bij vergelijking van soorten en onder-
soorten, maar ook bij vergelijking van de verschillende bloemen op
eenzelfde plant. De grootte toch hangt in hooge mate van de voeding
af. Op een tros worden de bloemen tegen den herfst allengs kleiner,
naarmate de plant uitgeput raakt door de vele vruchten die zij rijpen
moet. Zwakke zijtakken hebben kleiner bloemen ; sterke bemesting
doet de bloemen veel grooter worden. Daarbij komen dan telkens de
stempels wat hooger of wat lager tusschen de meeldraden te liggen.
Ook bij de Oenothera Lamarckiana gaat deze regel door en een
der gevolgen is, dat laat in den herfst de bloemen zich zelven kun-
nen bevruchten, zonder de hulp der insecten, daar dan, binnen de
kleinere kroon, de stijl zoo klein is, dat de stempel-armen recht-
streeks het kleverige meel aanraken. Nergens kan men den besproken
regel zoo goed bestudeeren als bij de bastaarden der verschillende
Teunisbloemen. Bij hen toch is de grootte der bloemen meest zeer
wisselend. Een zwak exemplaar bevrucht zich zelf, als men de bloem-
tros in een zak hult, terwijl een sterk individu, waarvan men meer
en beter zaad zou verwachten, niet zelden zonder kunstmatige hulp
geheel onvruchtbaar blijft. Ik besluit dus dat de insecten-bestuiving
der Lamarckiana het gevolg is van een mechanisme, waarvan de
aard ons wel is waar nog onbekend is, maar dat wij overal de be-
trekkelijke lengte der bloemdeelen zien beheerschen. Van een doel-
matige inrichting behoeft daarbij geen sprake te zijn.
Deze beschouwing vindt verder steun in de groote zeldzaamheid
der grootbloemige soort, tegenover de algemeene verspreiding der
vormen met kleinere bloemen. Want vooralsnog is het vermogen
om zich snel en sterk te verspreiden wel de voornaamste maatstaf
voor de doelmatigheid van de eigenschappen en inrichtingen eener
plantensoort. Lamarck’s Teunisbloem is nu zoo zeldzaam, dat men
van haar nog geen enkele wilde groeiplaats met zekerheid kent en
zoo traag in haar verspreiding, dat zij wel in duizenden van exem-
plaren groeit op de plaatsen waar zij door toéval verwilderd is, maar
zich niet merkbaar van daaruit over grootere streken uitbreidt. Er
56
TE LAAT.
hapert dus iets aan haar, dat haar schijnbaar zoo geweldig krachtig
vermogen tot vermenigvuldiging feitelijk zeer beperkt. De bestuiving
door insecten, die gewoonlijk ingeroepen wordt als middel tot ver-
klaring van groote vruchtbaarheid en levenskracht, heeft hier dit
gevolg niet.
Ik sluit deze beschrijving met een curiosum, waarvan wel niemand
zal beweren dat het een inrichting is tot verzekering van insecten-
bestuiving. Als een bloemknop van de Lamarckiana door koude of
andere schadelijke invloeden in haar ontplooien wordt tegengewerkt,
schuift zij niet zelden de stempels boven tusschen de overigens ge-
sloten kelkslippen en bloembladeren uit en opent zich het vierarmige
kruis, alsof het, trots alles, de hulp der insecten wilde inroepen !
BRIEVEN VAN ANTONY VAN
LEEUWENHOEK.
DOOR
A. J. SERVAAS VAN ROOIJEN.
Ze zijn er bij massa’s en de meeste zijn gedrukt en dus gemeen
goed geworden; toch zijn er nog enkele ongedrukt gebleven, en dat
zijn meerendeels de meer vertrouwelijke brieven. De overige, welke
we de officieele zouden willen noemen, waren van meet af reeds
bestemd om gedrukt te worden en zij geven ons dus den geleerden
van leeuwenhoek te zien, — hij had zich zelf veel geleerd, — ter-
wijl de brieven, welke nu als eenigermate kostbare autographen voor
den dag komen, nog meer den wetenschappelijken vriend dan den
on vermoeiden natuurvorscher teekenen.
Een viertal brieven uit zijn besten tijd moge daarvan getuigenis
afleggen.
We beginnen met den brief van 26 October 1696, gericht ,,aan
de Hoog Geleerde Heer d’Heer Matt. van Velden professor der
illus. Acad. in Loven”.
Dien „Hoog geleerde Heer” schrijft hij : „ik hebbe te meermaal
gedagt aan de voorvallen die UE. Hoogh geleerde Heer, ontrent de
beweginge van den Aertkloot zijn ontmoet, en hebbe daarop mij
bewogen gevonden mijne stellinge dien aangaande met den druk
gemeen te maken, gelijk UEd. in het nevens gaande boekje sal komen
te sien; ik wil hoopen, dat het eene en het andere UEd. sal behagen
en sal onder des blijven, Hoog geleerde Heer
UE. hoocgeleerde Heer
sijn Dienstbereijde
(get.) Antony van Leeuwenhoek t
Het komt ons voor, dat met dit boekje bedoeld wordt de , ,101ste
58
BRIEVEN VAN ANTONY VAN LEEUWENHOEK.
missive”, geschreven door van leeuwenhoek uit Delft, in dato 10
Juli 1696 aan „den Weledelgestr. Heere, d’ Hr. Nicolaas Witsen,
President Burgemeester der Stad Amsterdam, etc. etc.” 1, waarin
gehandeld wordt ,.Dat seker Hoogleeraar heeft tragten te beweeren
des Aertskloots bewegingen; maar zoodadige stellingen mosten inge-
trokken werden. Hoe ligt te bevatten is van den Aerdkloot. Het
voornemen is, in geen verschil dien aangaande met yemant te treden.
Soo de Aerde stil stond, soo souden de wolken in de lucht niet kon-
nen blijven hangen, maar op de aarde moeten neder storten. Een
glase bal, waarin water, lak, en een koegel is, toegestelt, om de
beweginge van den Aerd-kloot te verbeelden. Van wat maaksel de
glaze bol is. De koegel inde glase bol verbeeld den Aerde-kloot. Het
lak de wolken. Snelle ommeloop van de glase bol, en stil staan.”
Slechts de aanhef van dezen gedrukten brief schrijven wij over.
Over de proef zelve bewaren we het stilzwijgen. Die aanhef luidt:
„Eenige jaren geleden wanneer de Ed. Heere Chr. Huygens van
Zuylighen mij de eer aan dede van te besoeken, raakten onse redenen
op de beweginge van den Aertkloot, als wanneer ik te voorschijn
bragt, soo een toegestelde Fles, als hier nevens is gaande * 2, en wan-
neer ik de beweginge van de Fles te werk stelde had de geseide
Heer soo een genoegen daar in, dat ik mij verpligt vond, den selven
soo een toegestelde Fles te vereeren. Dat hem niet onaangenaam was.
,,Nu komt in den voorledenen jare seker Hoogleeraar (uit een ander
landschap) my besoeken, en klaagde, dat syne stellinge die hy op het
papier hadde gestelt, ende gemeen gemaakt, ontrent de beweginge
van den Aert-Kloot, soodanige op schuddinge onder andere geleerde,
of wel die het seggen hadden, hadde gemaakt, dat syne beweringe
moste ingetrokken werden.
„Wy in een land woonende, daar we onse gedagten ontrent de
beweginge van den Aert-Kloot, vrymoedig mogen uitspreken, heb ik
dikmaal aan de klagten van den geseiden Hoog Leeraar gedacht, en
eyntelyk voorgenomen dese myne stellinge, waar door ik over eenige
jaren my selven hebbe tragten te voldoen, op het papier te stellen.
„Namentlyk, hoe ligt te bevatten is de daaglykse beweginge van
den Aert-Kloot, en weder in tegendeel, hoe onbegrypelyk het is, dat,
om soo te spreeken, het Heelal daaglyks van jhet Oosten naar het
Westen soude omloopen.
*) Opgenomen in het zesde vervolg der brieven van van leeuwenhoek,
1697.
2) De flesch vindt men in de gedrukte brieven afgebeeld.
BRIEVEN VAN ANTONY VAN LEEUWENHOEK.
59
„Niet dat ik my in eenig verschil, en vooral met menschen, die
niet verder sien als (dan) haar neus lang is, of ook met luyden, die het
haar interest niet en is, toetestemmen des Aart-Kloots beweginge,
tragte in te wikkelen, maar hebbe alleen my selven, onder andere
besigheden dus voldaan”.
Dit dus slaat op de proeve met de flesch, welke hij in een viertal
bladzijden duidelijk omschrijft.
Het vorenstaande was noodig tot beter begrip van den tweeden
brief, door van leeuwenhoek, uit Delft geschreven 12 Februari 1697,
en welke wij hieronder laten volgen.
De brief is als het ware een terugslag op den gedrukten brief
van 20 Juli 1696, welken we gedeeltelijk vooraf lieten gaan.
De brief is eveneens gericht aan Professor m. van velden te Leuven.
„In UEd. seer aangenamen van den 4e Febr. sie ik dat UEd. myn
Boekje hebt ontvangen, ende daarnevens dat [u in] de zaken die
daar in verhandelt werden een goet behagen hebt; dat my lief was
te verstaan. Als mede hadde ik geen gedagte dat UEd. stellinge van
des Aerdrijks beweginge soo groote opschuddinge hadde gemaakt als
ik nu kome te sien.
T’is my leet te sien dat UEd. sulks wedervaren is, dog wy moeten
alle de tegenspreekers die wy komen te lyden soo veel als het ons
doenlyk is in de wint slaan, en vergeven het haar omdat ze niet
verder sien, of geen meerder kennisse hebben.
„Wanneer laast seker Heer die veel gesag wil hebben, ende des-
selfs huysvrouw, my al harde partijen waren, soo verheugden ik my
weder te meer als andere geleerde Heeren, myne stellinge hooger
opheften, als - in den zin van dan , — ik verwagt hadden.
„Ik kan niet nalaten tot UEd. te seggen, dat ik ook myne laatste
gedrukte brieven aan een voornaam en hooggeleerd Heer in Brabant
hebbe gesonden, by de welke ik van gedagte was, dat myne stellinge
geen groote ingang zoude vinden dog ik bevond dat ik in myn rnei-
ninge quam te dwalen, want dien Heer hefte myne stellinge hoog
op en hebbe om UEd. tegensprekers den mond te stoppen zooveel
als in myn krank vermogen doenlijk is, goet gedagt een uyttreksel
van die missive hier nevens te senden; UEd. sal (beeld ik my in)
myne stellinge omtrent de beweginge van den Aardkloot, aan des-
selfs partyen ofte ook wel aan andere, vertoont hebben, en sulks
synde zoo sal my sonderlinge dienst geschieden, zoo my van UEd.
hand mag toekomen, hetgeene ze daar op weten te seggen en ik sal
onder des blyven Hooggeleerde Heer. UEd. ootmoedige Dienaar.”
(get.) Antony van Leeuwenhoek.
60
BRIEVEN VAN ANTONY VAN LEEUWENHOEK.
Het uittreksel, waarvan in den brief gesproken wordt, is bewaard
gebleven en een authentiek stuk geworden, door dat het is geschreven
in het welbekende handschrift van den ijverigen natuurvorscher.
,,UEd. aangename van den 30p October met een boek van nieuwe
ondervindinge my wel behandigt zynde den 3e deser, en konde ik
[my] niet onthouden van ter selver stond de bladwyser te door-
snuffelen, en vooraan vindende getekent de missive pag. 264 daar UEd.
handelt van de dagelykse omroering, des Aertkloot by my over 35
jaren vast gestelt (als den alderligsten en begrypelyksten middel om
het geheele getuyg der planeten en des firmaments, niet als matelyk
te doen dragen naer advenant de wyd(t)e van hunnen omloop) heb
ik met de aldermeeste genoegte gevonden het bewys van een zake
daar ik nog noyt op en had gedogt, te weten waar om de wolken en
alles wat uyt aarderen (?) op staat, sig soo hoog boven deselve ver-
heft, welke ik meynde alleen te geschieden door de warmte der
zonne ofte de onderaartze vieren, die ze uyt der aerden doen opstaan.
,,Nu leert gy my dat de roeringe der aarde selfs hun doet weg-
schuyven : en houdet daar by; en dat de sonne de locht verwar-
mende haer alleen bereyt maakt, om de selve wolken hooger te laten
klimmen, dan zy doen wanneer de lugt seer kout is.
„Wanneer ik int jaar 1661 te Parys was vond ik daar in ons Col-
legie alle de verscheyde wereltgestaltenissen van Ptolemaeus, Tycho
de Brahé en Copernicus, elckx op zyn wyse ommedraeyende zoo dat
men op een halve ure konde zien, die algemeyne draey van elkx,
maar niet en stond my beter aan als [dan] het Halsey — Copernicus
(onduidelijk geschreven) daar de aarde int midde der schepselen
blyvende, daaglijks omdraeyde, als op haar spillen, de planeten voorts
hunne loop doende, de maan in een maant, de sonne in een jaar,
etc. Sonder dat behoefden allen 24 uren, met een ongelooflijke snel-
heyt daaglyks te wenden van den Oosten in den Westen; nu ben
ik met UEd. ondervinding daar meer in bevestigt, ziende het verder
gemak dat zoodanige aertbe weging brengt.
„Den Heer wil UEd. nog menige jaar behoeden, enz.”
*
*
Een geheel ander onderwerp wordt door Antony van Leeuwen-
hoek 1 aangeroerd in den brief van 12 Juli 1695, uit Delft ge-
schreven, aan een „Hoogh geleerde Heer”. Hij luidt: „UEd. aange-
name van den 30e Mey is my wel geworden, waar inne gesien, dat
D Hem werd in de intreerede van Prof. van Oalcar (verslag in het
Vaderland van 26 September 1905, Avondbl. B.) alle eer gegeven, dat
hij voor ’t eerst de bacteriën had aanschouwd.
BRIEVEN VAN ANTONY VAN LEEUWENHOEK.
61
UEd. sig niet kan voldoen omtrent het vliege nest, als syn selven
inbeeldende dat het niet en is te samen gestelt door verscheyde
wormkens die sig in compagnie syn vervoegende, maar alleen van
een enkelde oorsaak. Terwyl het nu tyd werd omme die nasporinge
te doen, agt ik van myn plicht tot UEd. te seggen dat seker soort
van kleyne Ruspen, by my bekend, haar niet en komen te ver-
plaatse, of sy omspinnen haar aanstonts, alle in een gespin, omdat,
stel ik vast, sy beschut souden wesen voor hare vianden, als de
mier en kleyn gevogelte, en nog meer als sy tot haar volkome was-
dom syn gekome, na welke generale omspinninge sig yder apart
omspint en welke laaste omspinsel sy veranderen tot vliegende
schepsels.
„Soo UEd. agt slaat, soo en twyfel ik niet of sult ondervinden dat
de Ruspjens haar voetsel tot groot makens toe, gehaalt hebbende uyt
een groote rusp haar zullen begeven buyten de Rusp daar zy int
eerst haar alle met een dunne spinsel(‘?) sullen omspinnen, ende dat
verrigt hebbende, yder sig in een stark omspinsel sullen omspinnen
in welk laatte spinsel (soo daar kout weder op volgt) zy een gansche
winter sullen blijven leggen.
„Seker medicina doctor send my uyt Seeland mede sodanige kleyne
omspinsel, en waar uyt mede vliegjens syn voort gekomen, dog de ver-
droogde Rusp, waar uyt die te voorschyn syn gekomen, meende hy
my mede te senden, maar hy werd by hem vermist; dien Heer kan
sig mede niet voldoen ontrent de voortteelinge van dese vliegjens en
versoeckt er myn oordeel van. Soo ik hem antwoord, soo sal ik geen
andere als de vooren verhaalde myne gedagten toe senden en soo die
anders geschiet, soo gaat het buyten myn rekening. Omdat ik tot nog
toe geen schepsel hebbe ontdekt, die jonge werpe of sy syn vader
en moeder in veele, ist niet alle deelen gelyk, want soo onmogelyk
als een paart konynen kan baren, soo onmogelyk stel ik, dat een
groote rusp, kleyne wormen kan baren, uyt welke kleyne wormen
vliegjens voortkomen, en alle de ondervindinge die my bekent syn,
komen daar op uyt, dat de ruspen geen eyeren leggen nog ruspen
voortbrengen maar de ruspen in vliegende of lopende schepsels ver-
andert synde, syn dan eerst bequaam om haar geslagt voort te zetten.
Ik zal onder des blyven, Hoogh Geleerde Heer UEd Dienst bereyde”.
(get.) Antony van Leeuwenhoek.
Zeer waarschijnlijk is het, dat de brief van leeuwenhokk’s corres-
pondent in dato 30 Mei 1695, slaat op de 89e missive, geschreven aan
fred. ADR. baron van rhede, in dato 18 Mei van datzelfde jaar, en
opgenomen in het vijfde vervolg van Brieven, enz. bl. 68 — 69, welke
6k2
BRIEVEN VAN ANTONY VAN LEEUWENHOEK.
gedrukt zijn in 1696. Deze missive houdt verband met het onderwerp
in den medegedeelden brief behandeld. De daarop betrekkelijke
passage schrijven we af.
„Onder de verhaalde vliegende schepsels sag ik ook in ’t glas, —
zyner proefneming, — vliegen twee zwartagtige vliegjens, die ik myn
zelven inbeelde dus voortgekomen waren. Een soort van soo een ver-
haalt zwart vliegje, hebbende een eytje geleijt, op of in de openheyt
van een van de hier voor verhaalde omsponne Ruspen, is uyt dat
eytje van de vlieg een wormke voortgekomen, die niet alleen sijn
voetsel (als hebbende het Ruspje int gespin opgegeten,) heeft genoo-
ten, maar selfs zoo verre is gekomen, dat het syn verandering in
het omspinsel heeft bekomen, en dat dus uyt het eytje van de vlieg,
weder een vlieg is te vooren gekomen, in plaats van een wit vliegende
schepseltje met swarte plekjens.
Verders zag ik ook door het glas vliegen uytstekende kleyne vlieg-
jens, ja soo kleyn, dat ik niet gedagt hadde, dat soodanige kleyne
schepsels in de lugt souden konnen leven, om dat ik van gedagten
hadde geweest, dat de vogtige stoffe, en dat by warm weder, soo uyt
hare lichamen soude weg wasemen, dat se niet en souden konnen
bestaan.
„Ik hadde ook in een byzonder glaasje opgeslooten drie a vier van
de verhaalde omspinsels, uyt de welke niet alleen eenige van de
verhaalde vliegende schepsels met zwarte plekjens op haar wiekjens
voortquamen, maar ook een groot getal vande hier vooren verhaalde
seer kleine vliegjens.
„Dese ontdekkinge dede mij onderzoeken en openen alle omspinsels
die in het glaasje hadden geweest, en ik vond in een van de zelvige
een groot getal van vliesen, of membranen waaruyt de vliegjens bij
verandering waren voort gekomen, ende dat zoo wel uyt wormkens
of Ruspjens, als de voorzegde vliegende schepsels.
„Uyt dese waarneminge beelde ik mij zekerlijk in, dat een voor-
gaande kleyn vliegje veel Eyeren hadde gelegt in, of op de opening
van een van de omspinsels, ende dat de wormkens uyt de Eyeren
komende, de Ruspen in desselfs omspinsel hebben opgegeten, zoo
verre, dat zij ook haar volkome groote hebben bekomen, en in het
omspinsel zijn verandert, tot de gezegde kleine vliegjens. en zoo zulks
anders waar, beeld ik mij in, dat vele kleyne schepsels zouden komen
uyttesterven, want, vast gestelt zijnde dat veele schepsels die in de
lugt vliegen, niet anders tot spijs en gebruyken, of kunnen groot
gemaakt werden, als van het geene dat leven ontfangen heeft, en
uyt gebrek van het zelvige veete komen te sterven, en wel voor
BRIEVEN VAN ANTONY VAN LEEUWENHOEK.
63
namentlijk onder de kleyne vliegende schepsels, daar onder ik de
vliegen stel, want veele vliegen niet konnende aantreffen eenig vlees,
waar op zij haar Eyeren plaatsen, moeten alle de wormen, die uyt
de Eyeren voort komen te niet gaan.”
Waar de vorenstaande medegedeelde brieven van van leeuwen-
hoek het gedrukte over de beide daarin behandelde onderwerpen nog
al minitieus toelichten, meenden we den lezers van dit tijdschrift
geen ondienst te doen ze in hun geheel mede te deelen.
Nieuw licht werpen ze op de hootdfeiten niet, maar ontegenzeg-
gelijk herinneren zij ons aan den uitgebreiden horizon van van leeu-
wenhorens waarnemingen.
De brieven behooren tot het legaat van Dr. l. bleekrode, en
liggen voor in het Gemeentemuseum te ’s-Gravenhage.
PROF. JULIUS OPPERT,
die met rawlinson, hincks, de saulcy en fox talbot de grond-
slagen legde voor de Assyriologie, is 21 Aug. j.1. zijn genoemde
medewerkers in den dood gevolgd.
Op 9 Juli 1825 uit joodsche ouders te Hamburg geboren, legde hij
zich eerst te Bonn op de studie van het Sanskriet en Arabisch en
daarna in Berlijn en Kiel ook op die van het Zend en Oud-persisch
toe. Aangezien destijds joden in Duitschland niet tot academische
betrekkingen werden toegelaten, trok hij in 1847 naar Frankrijk,
waar hij eerst te Laval, daarna te Rheims als hoogleeraar in het
Duitsch werkzaam was. Een gunstig ontvangen werk over Achaeme-
nische inschriften bezorgde hem 1851 een aanstelling bij de weten-
schappelijke expeditie, die de Fransche regeering onder fresnel en
Thomas naar Mesopotamië zond.
Na zijn terugkeer in 1854 wijdde hij zich geheel aan de studie van
het Assyrisch en Babylonisch en gaf tusschen 1857 en 1863 in op-
eenvolgende deelen zijn groot werk uit: „Expédition scientifique en
Mésopotamie”, waarvan vooral op taalkundig gebied de waarde groot is.
Van veel belang zijn zijne studiën over tijdrekenkunde met behulp
van de astronomie. In „La chronologie biblique fixée par les Eclipses
des Inscriptions cunéiformes”, trachtte hij de tijden van het Oude
Testament in overeenstemming te brengen met die van de Assyrische
monumenten.
Andere werken van zijn hand op sterrenkundig gebied zijn : „Die
astronomischen Angaben der assyrischen Keilinschriften,” 1885; „Un
Annuaire astronomique babylonien utilisé par Ptolémée,” 1890; „Les
éclipses mentionnées dans les Textes cunéiformes.” 1897, en nog eenige
andere van minder gewicht.
In zijn jongere jaren was hij een ijverig verdediger van de deug-
delijkheid der gevonden uitleggingen van spijkerschrift. Naar bekend
is werd daaraan aanvankelijk door vele geleerden, o. a. renan, ge-
twijfeld.
De pennestrijd eindigde met de vertaling van den cilinder van
Tiglat-Pileser I, die, op verzoek van de twijfelaars, aan rawlinson,
hincks, fox talbot en oppert elk afzonderlijk werd opgedragen, waar-
bij ze zich verbonden elkander niet te raadplegen. De vier verklarin-
gen werden in een vergadering van de „Royal Asiatic Society” door
den voorzitter voorgelezen en, op eenige weinig beduidende verschillen
na, identiek bevonden.
R S. Tj. M.
( Nature , 31 Aug. 1905.)
SPECIES AND TARIETIES.
Their origin by Mutation,
by HUGO DE VRIES.
III
Met een mededeeling, die velen zeker met genoegen zullen ver-
nemen, mag ik mijn derde referaat aanvangen over het boek, welks
titel ik hierboven plaatste
Van de Engelsche uitgave is de eerste oplage uitverkocht en is
een tweede in bewerking, en dat het werk van onzen hugo de vries
niet alleen de belangstelling wekt in het buitenland maar ook in zijn
vaderland, blijkt uit het plan van den uitgever van dit Tijdschrift,
om weldra een Nederlandsche bewerking er van te doen verschijnen,
gereed gemaakt door Dr. p. g. buekers te Haarlem. Ik verheug er
mij over dat daardoor aan allen, die iets gevoelen voor de beoefening
der natuurwetenschappen, de gelegenheid zoo gemakkelijk wordt ge-
maakt, om met dit in populairen vorm geschreven belangrijke boek
kennis te maken. En nu ter zake.
Onze Ridderspoor vertoont het verschijnsel dat zij eenkleurig of
gestreept wordt aangetroffen; zaait men een groot aantal, dan doen
de bloemen ons de beide vormen soms op eenzelfden tak, soms op
afzonderlijke planten zien, maar elk jaar verschijnen zij weder. Het
zaad van den eenen vorm geeft de bloemen van den anderen en om-
gekeerd, en de strepen wisselen af in elke grootte, van zeer smal tot
zeer breed. De standvastigheid van het voorkomen der afwijking en
tegelijk het plotselinge, onverwachte verschijnen er van, in verband
met het onstandvastige van de grootte der afwijking binnen zekere
grenzen, drukt Prof. de vries uit met de woorden ,,ever-sporting
varieties,” wat, naar ik meen, niet beter kan worden aangegeven dan
met de woorden „herhaalde” (in den zin van : zich telkens herha-
lende) „spelingen”.
66
SPECIES AND VARIETIES.
Elke herhaalde speling varieert, in alle mogelijke graden, tusschen
twee uitersten; bonte bladeren doen dat tusschen geheel groene en
geheel witte of gele, gevulde bloemen tusschen enkele en volkomen
gevulde, en van monstrositeiten als fasciatie, pelorische bloemen, enz.,
geldt hetzelfde. Op eigenaardige wijze moeten hier de kenmerken,
de Pangenen, gelijk darwin ze genoemd heeft, de kleine deeltjes, die
de dragers der verschillende kenmerken zijn, verbonden wezen, n.1.
die van de soort en van de variatie, zóó dat de eene de andere uit-
sluiten of beletten tot volle uiting te komen. Hierdoor kunnen beide
zich nooit volledig vertoonen in hetzelfde deel derzelfde plant, maar
wel in onmiddellijk naast elkaar gelegen organen. Bij uitzaai'mgsproe-
ven, jaren lang voortgezet, waarbij alle kruisbestuiving buitengesloten
en het zaad van elke plant afzonderlijk geoogst en weêr gezaaid werd,
bleek de variëteit volkomen standvastig te zijn, wat ook reeds volgt
uit haar bestaan, jaren, ja eeuwen lang. Antirrhinum majus, onze
Leeuwebek, geeft doosvruchten met veel zaden en kan bovendien
met eigen stuifmeel bevrucht worden, is dus voor het onderzoek als
aangewezen. Soms vertoont zich aan een tak met gestreepte bloemen
een aantal roode, maar deze zitten dan vast aan één zijde van den
tak, langs een bepaalde strook, een voorbeeld gevende van sector-
variatie, ook van elders reeds bekend. Bij uitzaaiing bleken er van
de 100 ongeveer 80 rood en ongeveer 20 gestreept te zijn; bij even-
zooveel gestreepte, waren bijna alle nakomelingen gestreept, ongeveer
5 rood; dus is de gestreepte vorm nog meer standvastig dan de roode.
Deze gegevens leeren ons evenwel nog niets omtrent de wetten,
die het ontstaan der variëteit beheerscht hebben; want dat moeten
uitvoerige proefnemingen doen. In het midden der vorige eeuw in
de kweekerij van yilmorin ontstaan, is zij standvastig, maar onstand-
vastig in de mate harer afwijking en zal ook wel standvastig blijven
zoolang de plant gekweekt wordt.
Nooit in ’t wild, naar ’t schijnt, maar bij gekweekte planten dik-
wijls, ontstaan er, wanneer de soort gekleurd en de variëteit wit ot
geel is, ook gestreepte bloemen en deze zijn alle constant. Zeldzamer
kunnen ook andere deelen der plant gestreept zijn, b.v. de bladeren,
en van de Radijs, die met roode en witte wortels gekweekt wordt,
is een vorm bekend rood en wit gevlekt; maar de vlekken zijn niet
in longitudinale, maar in transversale richting uitgerekt, een gevolg
van den eigenaardigen diktegroei. Niettegenstaande de nauwkeu-
rigste selectie, ontstaan er altijd uit de nakomelingen ook weer roode;
zaad van deze en andere „ever-sporting-varieties” wordt daarom door de
kweekers verkocht met de garantie van een bepaald percentage zuiver .
SPECIES AND VARIETIES.
67
Dit geldt o.a. ook voor zaad van gevulde bloemen, en op verschil-
lende wijzen tracht men het percentage der gevulde te verhoogen.
Hier kan zich het geval voordoen dat meeldraden en stampers ont-
breken en dus geen zaad ontstaan kan ; zijn nu alle bloemen gevuld,
dan kan deze variëteit dus niet anders worden vermenigvuldigd dan
door zaad van een enkelbloemige plant, wat dan ook geschiedt, maar
dan zijn nooit alle nakomelingen gevuld. Gevulde bloemen ontstaan,
doordien de meeldraden in meerdere of mindere mate overgaan in
bloembladen en deze kunnen dan ook meestal door zaad worden
vermenigvuldigd, óf doordien de as der bloem het vermogen verliest,
meeldraden en stampers voorttebrengen en in de plaats daarvan tal-
looze bloembladen doet ontstaan. Natuurlijk is dan alleen vermenig-
vuldiging langs ongeslachtelijken weg mogelijk, b.v. bij vormen van
Ranunculus. Wanneer gevulde en enkele bloemen van een plant
beide zaden geven, dan blijken die zaden, welke het dikst zijn en dus
het meeste voedsel bevatten, bij uitzaaiing weêr planten te geven met
gevulde bloemen; nu kunnen de stam en de grootere takken natuur-
lijk zaden geven met meer voedsel dan de dwarstakken van deze,
en door nu de bovenste deelen van de lange stammen en takken en
bovendien alle zwakkere dwarstakken van deze te verwijderen, kan
men beter gevulde zaden en dus meer gevulde bloemen krijgen. In
Frankrijk hebben de kweekers van Violieren het op deze wijze weten
te brengen tot meer dan 70 dubbele op de 100 planten, terwijl zon-
der hun medewerking 25 pCt. dubbele bloemen aan de uiteinden en
de dunne takjes gekomen zouden zijn en 50pCt. aan de andere. In
Erfurt daarentegen bereikt men ditzelfde doel bij de genoemde soort
langs anderen weg ; in potten gekweekt, wordt de aarde zeer droog
gehouden; er worden slechts weinige zijtakken gevormd en geen
zwakke, en zaden voortgebracht met veel voedsel. Kweekproeven vol-
gens beiderlei methode zouden ons veel kunnen leeren omtrent het
verband dat er bestaat tusschen de erfelijkheid der eigenschappen en
het voedsel van een plant. In de tweede plaats is het merkwaardig
dat, wanneer de zaden twee of drie jaar worden bewaard, de meeste
sterven en wanneer dan de overblijvende worden gezaaid, zijn er
zeer veel dubbele onder: de zaden van deze zijn dus sterker. Een
derde vermeldenswaardige bijzonderheid is deze: de Franschen ver-
staan onder „ésimpler” een methode, door kweekers van Violieren
in de omstreken van Parijs vaak toegepast, waarbij van een veld
met Violieren alle enkele worden uitgetrokken, zoodat later alleen
planten met gevulde bloemen overblijven. Kinderen verrichten dit
werk en zien aan kleine bijzonderheden van den vorm der plant en
68
SPECIES AND VARIETIES.
het voorkomen der bladeren, welke moeten worden verwijderd.
Klaver-vier kent ieder, wrant het brengt geluk aan; jammer maar
dat men gemakkelijker de eerste dan het tweede vindt! Klaver- vijf
is zeldzaam, maar komt voor; morphologisch weinig van elkaar ver-
schillende, blijkt er tusschen een Klaverplant met 4-tallige bladeren,
die alleen gekweekt voorkomt en door selectie te verkrijgen is, en
tusschen een gewone wilde Klaverplant, met meestal niet meer dan
één 4-tallig blad, wat hun afkomst betreft, een groot verschil te be-
staan. Gevinde en handvormige bladeren wisselen vaak veel af in
het aantal hunner blaadjes, een voorbeeld van gewone fluctuatie. Drie-
tallige bladeren schijnen zeer standvastig tè zijn en dat deze vier-
tallig worden komt zoo zelden voor, dat wij hierbij eerder aan een
onregelmatigheid dan aan een fluctuatie denken moeten. Viertallige
ontstaan doordien een der blaadjes van een drietallig blad zich in
tweeën splitst; doen er twee dat, dan ontstaat een vijftallig blad en,
wanneer daarenboven het eindblaadje aan een of aan beide zijden
een afzonderlijk blaadje afscheidt, ontstaat een zestallig of zeventallig
blad. Bij verschillende planten zijn die bladvormen te vinden, maar
zeldzamer is het geval dat planten, met gevinde of drietallige blade-
ren, enkelvoudige voortbrengen, o.a. Esch, Acacia en Aardbei. In
plaats van veel kleine blaadjes komt er één groot blad, de plant
keert tot het gewone type terug waaruit ze ontstaan is, vertoont
atavisme. Maar die atavistische variëteiten kunnen weer aan haar
voorouders gelijk worden, zoodat wij eigenlijk positief en negatief
atavisme moeten onderscheiden, positief wanneer een enkelvoudig blad
handvormig of gevind wordt, negatief of retrogressief wanneer het
tegenovergestelde gebeurt. De Papilionaceae hebben gevinde bladeren,
die wij als afgeleid van enkelvoudige beschouwen : bij Klaver en ver-
wanten zijn de drietallige bladeren reeds half op weg enkelvoudig
te worden. Wanneer nu die planten vier of meer blaadjes op eiken
bladsteel dragen, naderen zij meer tot de onmiddellijke voorouders
met gevinde bladeren, en geven dus een voorbeeld van positief ata-
visme; Prof. de vries heeft jaren lang 4- en 5-bladige Klaver ge-
kweekt, onder zorgvuldige selectie, en bladeren met 6 a 7 blaadjes
zien ontstaan. Spoedig bleek hem dat het eerste blaadje, na de zaad-
lobben ontstaande, soms enkelvoudig, soms reeds samengesteld was;
natuurlijk laat zich verwachten dat er in het laatste geval bladen
met meer blaadjes zullen ontstaan, dan wanneer het plantje begint
met een enkelvoudig eerste loofblad. Hierdoor bleek een grooie ver-
eenvoudiging in de selectie mogelijk, want nu was het niet meer
noodig de planten alle tot volle ontwikkeling te laten komen, en kon
SPECIES AND VARIETIES.
69
reeds in'- de zaaitesten de scheiding plaats hebben ; zoo werd een ras
verkregen tusschen 70 en 99 procent zuiver, met 4-, 5- en 6-tallige
bladeren, ’s zomers soms 7-tallig, ’s winters niet hooger dan 5-tallig.
Jaren lang reeds wordt dit ras gekweekt, dat door nauwkeurige se-
lectie in stand blijft, en tot de groep der planten met herhaalde spe-
lingen behoort. Vijf-tallige bladeren vormen de meerderheid, dan
volgen 4- en 6-tallige, terwijl 3- en 7-tallige ongeveer evenveel, beter
gezegd even weinig, voorkomen. Worden de zaden gezaaid, dan wordt
de speling gezien tusschen 3 en 7.
Bij selectie in omgekeerde richting bleken weinig generatiën noo-
dig om weer de driebladige Klaver nagenoeg zuiver te verkrijgen.
Van hoeveel belang uitwendige omstandigheden zijn voor het va-
rieeren, bleek bij heo scheuren van een plant en het plaatsen der
eene helft in uitstekenden grond, onder gunstige conditiën, terwijl
de andere helft in mager zand moest groeien. In den aanvang wei-
nig verschillend, vertoonden zich weldra de afwijkingen bij die plant
die het beste gevoed werd, reeds vóór den bloei, ja reeds bij de
eerste loofbladeren. In de natuur komen die uitwendig gunstige om-
standigheden zelden voor, geen wonder dat ook Klaver-vijf zeldzaam is.
Straks werd gewezen op het bestaan van twee rassen van Klaver-
vier, een armen en een rijken vorm. Maar gewone Roode Klaver kan
in ’t groot niet goed anders worden bestoven dan door bijen, en beter
voor proefnemingen leent zich daarom de eenjarige Trifolium incar-
natum , de Incarnaat-Klaver. Bij een enkele plant werd een verdwaald
4-tallig blad gevonden; maar welke moeite nu ook gedaan werd bij
jaren lange kweeking met zorgvuldige selectie, het gelukte niet de
afwijking in sterkere mate te doen optreden. Er komen dus bij deKla-
ver-planten voor met een enkel 4-tallig blad, maar dit verschijnsel
wijst niet heen naar een variëteit met 4-tallige of 5-tallige bladeren.
Onregelmatigheden als deze komen zooveel, in allerlei vormen en
aan allerlei plantendeelen bij tal van planten voor ; treffen wij ze aan,
dan moet door cultuurproeven worden uitgemaakt of de afwijking
een aanwijzing is voor het bestaan van een afzonderlijke variëteit,
of niet. Bij Papaver-soorten kunnen soms de meeldraden in stampers
overgaan en kan een afzonderlijke variëteit met deze afwijking ge-
kweekt worden. Bij Papaver commutatum vertoonde slechts één meel-
draad dien overgang, en door de cultuur werd de afwijking niet groo-
ter; een gelijk geval dus als bij de straks besproken soorten van
Klaver. Eenzelfde afwijking kan dus in verschillende soorten voor-
komen en ook in rassen van dezelfde soort, maar dan onderscheiden
wij daarbij de arme en de rijke variëteit. De eerste vertoont nog
70
SPECIES AND V ARIETIES.
weinig van de afwijking en kunnen wij een half-ras noemen, de
tweede geeft er zooveel van te zien als men wil, maar is nog geen
standvastige variëteit, vertoont de zich telkens herhalende spelingen,
en kan een tusschenras genoemd worden. Maar beter dan door die
woorden wordt het eigenlijke karakter dezer eigenaardige vormen
aangeduid door de woorden ever-sporting varieties, variëteiten die
telkens terugkomende spelingen doen zien. Wat de Incarnaat-Klaver
ons vertoonde, is geen uitzondering, integendeel een verschijnsel zeer
gewoon optredende in allerlei vormen van teratologische afwijkingen,
en bij allerlei soorten en geslachten. Onder duizende planten van de
Incarnaat-Klaver vond de schrijver er enkele met een of meer 4- of
5-tallige bladeren, maar ook door de meest nauwgezette kweekproe-
ven gelukte het hem niet de afwijking grooter en standvastiger te
maken; een geheel andere uitkomst dus dan bij de Roode Klaver.
Reeds na een of twee geslachten kan men weten of de afwijking
een half-ras is of een rijke variëteit. De afwijkingen volgen in haar
voorkomen aan de planten vaste regels; vertoonen zich periodiek : de
eerste stengels, voortgebracht door de onderaardsche deelen, vertoo-
nen een klein maximum van afwijking, die dan komen varieeren
veel meer, de ’t laatst komende weer minder en, wat zoo de sten-
gels te zien geven herhaalt zich ook weer bij de zijtakken van deze.
Nemen wij hierbij in aanmerking dat de zaailingen, die het vroegst
een afwijking vertoonen, het meest beloven voor de toekomst, dan
volgt hieruit dat de selectie, om te komen tot een standvastig ras,
hierdoor zeer eenvoudig wordt. Ook weten wij reeds dat voeding en
uitwendige omstandigheden van grooten invloed zijn bij het optreden
der afwijkingen. Die periodiciteit in de grootte der afwijkingen komt
natuurlijk niet alleen bij de vijf-tallige Roode Klaver voor, maar ver-
toont zich bij alle herhaalde spelingen.
Chelidonium majus , de Stinkende Gouwe, vertoont een zeer eigen-
aardige dubbele variëteit, ontstaande door den overgang van meel-
draden in stampers. De periodiciteit wordt hier veroorzaakt door het
jaargetijde. Op eiken stengel zijn de eerste bloemen enkelvoudig, dan
volgen bloemen met een of twee veranderde meeldraden; in het
midden van den zomer stijgt dat aantal dan tot tien of elf, somtijds
tot nog meer, en elk jaar herhaalt zich hetzelfde verschijnsel. GevuMe
Knol-Begonia’s geven gewoonlijk den ganschen zomer geen zaad, maar
tegen den herfst worden de bloemen minder gevuld, brengen enkele
meeldraden en stampers tot ontwikkeling, en nu komen er vruchten
en zaden. Ook hier dus weêr, gelijk bij alle herhaalde spelingen, een
gebonden zijn van het optreden der afwijking aan vaste perioden.
SPECIES AND VARIETIES.
71
Pistillodie, het overgaan van meeldraden in stampers, is een eigen-
aardig verschijnsel bij onze tuinplanten, in ’t bijzonder in het oog
vallend bij de Papavers, waar dan ten slotte van de uitgebloeide
bloem de zaadbol overblijft, omgeven door een krans van kleinere,
uit meeldraden ontstane doosvruchten. Alleen de binnenste meeldraden
veranderen, de buitenste blijven stuifmeel geven; van daar dat de
plant, bestoven met eigen stuifmeel, rijkelijk zaden geven kan. Bij
Muurbloem en Huislook komen ook dergelijke bijzonderheden voor,
zoodat wij hier een drietal constante rassen hebben, die hun eigen-
aardigheden telkens op hun nakomelingen doen overgaan. Dit geschiedt
echter in zeer verschillende mate, afhangende van uitwendige omstan-
digheden, niet dus gelijk bij een half-ras, maar zooals wij dat gewoon
zijn bij herhaalde spelingen. Soms gaat bij de Papavers de wijziging
nog verder en zijn eenige veranderde meeldraden ook nog samen-
gegroeid, een lastige anomalie waar het gewenscht is het aantal af-
zonderlijk te kennen ; een enkele maal vormen alle bijkomende stam-
pers samen een scheede om den middelsten grooten heen. Dat deze
afwijkingen erfelijk zijn blijkt hieruit, dat men ze reeds een halve
eeuw lang kent en dat het zaad in den handel verkrijgbaar is en,
wat de variabiliteit betreft, vertoonen zich telkens herhaalde spe-
lingen, meer herinnerende aan die van Klaver-vijf, dan aan de plan-
ten met gestreepte of gevulde bloemen. De schommelingen wijken
naar rechts en links van een zeker punt uit ; de uitersten zijn na-
tuurlijk de bloemen met één stamper en veel meeldraden en de bloe-
men met niets dan stampers, uitersten die zeker wel kunnen voor-
komen, maar bij de kweeking nog niet gevonden zijn ; daartusschen
alle mogelijke overgangen van gewone, gedeeltelijk en geheel veran-
derde meeldraden, tot 150 en meer toe, een echt voorbeeld gevende
van fluctueerende variabiliteit. Gelijk boven, blijkt ook hier de invloed
van uitwendige omstandigheden op het ontstaan der afwijkingen ; zijn
deze gunstig dan vertoonen de laatste zich talrijk, in het omgekeerde
geval veel minder, en dit geldt voor de geheele cultuur, voor één
kweekbed, voor één plant. Hierbij komt dan nog een groot verschil
in ontwikkeling van de verschillende planten, ten deele een gevolg
van eigenschappen reeds in het zaad aanwezig, ten deele van uitwen-
dige invloeden, en deze zijn met de beste zorgen voor alle planten
niet gelijk te maken. Nu spreekt hef van-zelf dat de plant en haar
deelen niet ten allen tijde even gevoelig zijn voor inwendige en uit-
wendige prikkels; bij onze Papavers b.v. doen zij zich alleen gelden
op het oogenblik dat de meeldraden worden aangelegd en de vraag
rijst, of deze deelen zich als meeldraden of als stampers ontwikkelen
72
SPECIES AND VARIETIES.
zullen en later natuurlijk niet meer. Wij mogen aannemen dat deze
vraag reeds beslist wordt gedurende de eerste weken van het leven
der kiemplant. Hoe jonger een plantendeel is, hoe grooter de invloed
van de omgeving moet wezen; deze doet zich ook reeds gelden in
het zaad, ja zelfs van het oogenblik der bevruchting af. Misschien
is wel de tijd van den groei van het embryo en die van het rijpen
van het zaad de periode der grootste gevoeligheid . Zoo verder rede-
neerende, komen wij tot het besluit, dat de overerving der eigen-
schappen bij de zaden van een soort of variëteit voor een groot
deel of misschien wel geheel afhangt van de levensomstandigheden
der ouders en voorouders. Overvloed van voedsel speelt hierbij een
groote rol : hoe meer voedsel, hoe meer afwijkingen ; dus zijn de
planten, die de meeste variatie vertoonen, de ’t best gevoede, niet
alleen gedurende die korte periode van groote gevoeligheid, maar
gedurende heel het leven. Een eigenaardig licht werpt deze over-
weging op alles wat wij onder selectie verstaan bij het uitkiezen
van de beste exemplaren voor isoleering en het verbeteren van rassen.
Dit zijn blijkbaar de ’t best gevoede individu’s, van ouder tot ouder ;
selectie is dus het uitkiezen van de ’t best gevoede planten.
Reeds werd boven de opmerking gemaakt, dat het niet mogelijk
is door selectie in de Papaverbloem alle meeldraden in stampers te
doen veranderen, of omgekeerd, het verschijnsel dezer zonderlinge
afwijking geheel te doen verdwijnen. Tusschen die grenzen zijn
alle schommelingen te beschouwen als ontstaan onder en beheerscht
door uitwendige omstandigheden, en door deze overweging kunnen
wij ons dus een duidelijke voorstelling vormen van hetgeen wij onder
een constante, zich telkens herhalende speling moeten verstaan. De
grenzen blijven onveranderd gedurende het geheele leven van deze
reeds oude variëteit; daarbinnen is zooveel afwisseling als slechts
denkbaar is, en bij de verste uitwijking naar de eene zijde naderen
wij tot de soort, in tegenovergestelde richting tot het type van de
variëteit.
Terugkomende op het ontstaan van monstrositeiten, moeten wij
in het oog houden dat twee verschillende typen zich vertoonen. De
eene vormt een arme variëteit, de andere een rijke, de eerste doet
een bepaalde afwijking zelden zien, de andere vaak, maar verschil
in de grootte der anomalie is er anders niet. Zaaiproeven moeten
ons leeren of wij met de eene of de andere soort te doen hebben,
blijkbaar ontstaande door verschillende inwendige erfelijke factoren
bij gelijke uitwendige omstandigheden. Het wordt dan duidelijk dat
door selectie en zorgvuldige kweeking het verschijnsel kan worden
SPECIES AND VARIETIES.
73
versterkt of verzwakt, alweder binnen zekere grenzen, die niet kun-
nen worden overschreden, zoodat het eene ras en het andere ras
beide standvastig blijken. De arme rassen zijn weinig belangrijk, b.v.
het verschijnsel van klem draai bij Valeriaan, bij Kaardebol en andere
soorten van Dipsacus. Bij proeven met Dipsacus sylvestris, de Wilde
Kaardebol, bleek duidelijk dat niet in de voornaamste plaats de
selectie het middel is om het aantal monstrositeiten in een ras te
doen toenemen, maar wel het te voorschijn roepen van daartoe gun-
stige uitwendige omstandigheden. De kunst is nu om die juist te
vinden, of liever, het geluk moet ons daarbij de hand bieden en
meêhelpen.
Veel meer dan bij Papaver vertoonen zich bij Kaardebol atavis-
tische vormen. Bij soorten van Dianthus en andere gelukte het
de monstrositeit tot een betrekkelijk hoog percentage op te voeren,
bij soorten van Saponaria en Galium was elke poging vruchteloos;
deze schijnen dus te behooren tot een even arm ras als Valeriaan,
een zoogenaamd half-ras.
In de tweede plaats noem ik het verschijnsel van bandvorming of
fasciatie, een zeer veel voorkomend geval van monstrositeit. Bij
sommige planten is het zoo zeldzaam, dat de bandvorming daar als
een voorbeeld van een arm ras moet worden beschouwd, dat door
de cultuur weinig rijker in afwijkingen te maken is ; andere planten
daarentegen vertoonen het verschijnsel in ruime mate, vormen een
rijk ras met 30 tot 40 en meer fasciatiën op 100 planten ; ik herinner
slechts aan een van de oudste en meest bekende, de Hanekam, Celo-
sia cristata.
Wat kweekproeven met ata visten van band vormen leeren en onze
voorstelling omtrent het wezen van een dubbel-ras of herhaalde
speling nader bevestigen, is dit, dat bij de selectie niet alleen de
uitwendige kenmerken in rekening moeten worden gebracht, maar
ook de maat waarin de overerving heeft plaats gehad; ’t is niet
alleen de vraag „hoeveel” maar ook „hoe ver”, en het komt ten slotte
er op aan het erfelijk percentage te kennen in hoeveelheid en maat
zamen. Om in deze tot een juiste uitkomst te geraken, is het kwee-
keh van een groot aantal planten noodig, van duizende exemplaren.
Nu is het duidelijk dat dergelijke proeven gemakkelyker te nemen
zijn, naarmate de planten op jongeren leeftijd de gezochte verschil-
len reeds gaan vertoonen; en wanneer wij nu weten dat het onder
de Dicotylen geen zeldzaamheid is dat de kiemplant drie of meer
zaadlobben vertoont in plaats van twee, dan is het aangewezen zulk
een tricotyl individu te onderzoeken op het erfelijk percentage. Ook
74
SPECIES AND VARIETIES.
het omgekeerde komt voor en geeft eveneens zeer bruikbaar mate-
riaal voor onderzoek ; syncotyl noemen wij de plant, als n.1. de twee
zaadlobben zijn sa&mgegroeid tot één blad. Spoedig weten wij dan
in welke richting de uitkomst onzer proeven ons voert; vertoonen
drie zaadlobben zich onder veel kiemplanten zeldzaam, dan wijst dit
heen naar een arm ras, in het omgekeerde geval naar een rijk of
dubbel-ras. Polygonum Convolvulus en soorten van Silene geven ons
voorbeelden van het eerste mef 1, 2, hoogstens 3 pCt. overerving,
Hennep Clarkia en andere, met 40, soms 55 pCt. met drie zaad-
lobben, van het tweede. Zij geven ons het type te zien van een
echte, zich telkens herhalende speling; elk jaar ontstaan op dezelfde
wijze de individus met of zonder de afwijking in weinig varieerende
getallen. Of men het zaad neemt van de variëteit of van den atavis-
tischen vorm, doet er niet toe, tusschen 0 en 100 wisselt het aantal ;
die uitersten worden wel niet bereikt, maar soms gelukte het toch
tot 86, ja tot 92 pCt. te komen. Een groot verschil alzoo met klem-
draai en fasciatie, waar 30 tot 40 pCt. de hoogst te bereiken cijfers
bleken; dit ontstaat echter niet als gevolg van den aard der mon-
strositeit, maar wel door een verschil in de wijze van selectie, hier
door het uitkiezen der beste exemplaren, daar door rekening te
houden met het erfelijk percentage.
Syncotylen komen zeldzamer voor dan tricotylen en behooren ge-
woonlijk tot de weinig belovende half-rassen, b.v. Polygonum Con-
volvulus, Raphanus , Oenothera glanca ; Centranthus en het eenjarig
Bingelkruid daarentegen vertoonden met 55 pCt. het type van een
rijker dubbel-ras, maar de beste van alle bleek de Zonnebloem te
wezen. Prof. de Vries isoleerde door selectie een ras met 76, 81,
89 pCt. Jaren voortgezet werd ééns 100 pCt. bereikt, maar bleek
gemiddeld het aantal 80 — 90 pCt. te blijven en in de andere rich-
ting te dalen tot 50 pCt., de waarde die ook bereikt zou zijn, indien
geen selectie had plaats gehad. Bij selectie in tegengestelden zin,
door het uitkiezen dus van de individu’s wier kinderen de afwijking
het minst vertoonen, blijkt het even moeilijk een laag percentage te
bereiken, als in omgekeerden zin een hoog cijfer; lager dan 10 pCt.
gelukte niet, de afwijking is dus een innig, onafscheidelijk kenmerk
der variëteit.
Het bovenstaande, op klemdraai, bandvorming en afwijking der
kiembladen betrekking hebbende, geldt voor meerdere, ja voor alle
anomaliën; zij worden beheerscht door dezelfde wetten. Wij denken
hier verder aan bonte bladeren, de meest variabele variëteit, aan
allen bekend en toch het minst bekend wat haar erfelijkheid betreft,
SPECIES AND VARIETIES.
75
en aan tal van andere monstrositeiten, een rijk veld van onderzoek
dus voor den natuurvorscher.
Het spreekt van zelf dat het dezelfde natuurwetten zijn, die heer-
schen bij onze kweekproeven en in de vrije natuur ; herhaalde spe-
lingen moeten wij dus evenzeer in het wild als in onze tuinen
vinden kunnen. Haar eigenaardig kenmerk is het voorkomen van
twee elkaar uitsluitende karaktertrekken, die dus niet tegelijker tijd
in hetzelfde orgaan kunnen voorkomen. Is de eene actief, dan is
de andere latent, maar hiermede behoeft niet samen te gaan totale
werkeloosheid, en nu blijkt dat de eene karaktertrek dikwijls het
tot ontwikkeling komen van den andere in mindere of meerdere
mate verhindert; steeds vullen zij elkaar aan, ontwikkelt de eene
zich meer dan doet de andere het minder, en, door die voortdurende
afwisseling of alternatie, ontstaat die groote variabiliteit met deze
twee uitersten: het totaal verloren gaan van het eene of andere
kenmerk. Wanneer wij nu die alternatie beschouwen als het eigen-
aardige van herhaalde spelingen, dan blijkt haar voorkomen ook
volstrekt niet zoo zeidzaam onder de wilde planten. Polygonum
amphibium kennen wij in twee vormen, de eene groeit op het droge,
de andere in het water ; in de systematiek worden zij variëteiten
genoemd, hoewel zij dikwijls, bijna zonder tusschenvormen, in elkaar
overgaan. Het zijn eigenlijk loten van dezelfde plant, gegroeid onder
verschillende uitwendige omstandigheden, gelijk de proeven van
Massart dat ook bewijzen. Wij zien dan de variëteit terrestris over-
gaan in de var. natans, of omgekeerd, en hebben hier dus een
voorbeeld dat verschillende deelen van eenzelfde plant een verschil-
lende variëteit kunnen vormen. Wie zich hierover mocht willen
verwonderen vergete niet, dat takken van een zelfde plant wel als
verschillende soorten beschreven zijn, b.v. Ficus repens en stipulata ;
en onderscheidt men niet de variëteit Hedera Helix arborea bij onzen ge-
wonen Klimop, gevormd door vrij afstaande takken met ruitvormige
bladeren, die wel bloeien, wat de gewone, met hun drie- tot vijf-
lobbige bladeren niet doen? Een analoog geval bij de alpenplanten
met hare zoo eigenaardige kenmerken, zoo afwijkende van hare
soortgenooten in de lage landen. Wat vroeger meermalen gezien
maar niet begrepen was, bleek duidelijk uit de proeven van Nageli
met Hieracium : plotseling gaat de eene vorm in den andere over,
en het is niet de invloed van het klimaat, maar wel die van de
voeding, welke hier een rol speelt. Bonnier onderzocht dit merk-
waardig verschijnsel, zoowel uit een morphologisch als physiologisch
gezichtspunt, met Helianthemum vuig are en Achillea Millefolium ,
76
SPECIES AND VARIETIES.
gekweekt in de vlakte en hoog op de Alpen en Pyreneën; gezorgd
werd dat beide planten groeiden in denzelfden grond, zoodat alleen
het klimaat van invloed wezen kon, met sterker licht en droger en
kouder lucht boven dan beneden. Van de drie factoren: licht, voch-
tigheid en temperatuur, bleek hem de eerste het krachtigst te
werken; geen wonder, want in den korten zomer moeten de berg-
planten voedsel maken voor heel den langen winter. Dat ook de
invloed van den bodem zich in gelijken zin kan doen gelden als die
van het klimaat, toonde Nageli reeds aan met Hieracium , maar
blijkt b.v. ook bij onze Gemeene Rolklaver, Lotus corniculatus , wan-
neer men de planten vergelijkt van onze lage graslanden met die
van de duinen. Zoo vertoont ook de woestijn-flora twee eigenaardige
kenmerken: een aanpassing aan de armoede aan water, en een ge-
schiktheid om dit te verzamelen in den regentijd en te bewaren tot
de droogte komt; Cactussen geven hiervan zeker een zeer duidelijk
voorbeeld.
In het algemeen mogen wij dus zeggen dat de telkens zich her-
halende spelingen, zoowel bij gekweekte als wilde planten, het
verschijnsel van dimorphie of tweevormigheid vertoonen; de beide
typen zijn er altijd, maar niet in hetzelfde individu of deel er van.
Het eene sluit het andere uit, en in jongen toestand reeds wordt
bepaald in welke richting de ontwikkeling zal plaats hebben. Maar
door de natuurkeuze blijven, bij de wilde planten, alleen de voor
het leven gunstige kenmerken bestaan en gaan de schadelijke weer
verloren, terwijl bij de gekweekte planten, door teeltkeuze, tal van
eigenschappen behouden kunnen blijven, die in het wild weer zouden
verdwijnen, b.v. monstrositeiten. Komt die dimorphie dus in de
natuur voor, dan is zij zeker een voor de plant nuttige, terwijl dat
bij de gekweekte planten niet altijd gelden kan; aan zichzelf over-
gelaten is het dus mogelijk dat zij weêr verdwijnt.
Wanneer nu door Lamarck, in zijn evolutie-leer, wordt gezegd
dat de veranderende uitwendige omstandigheden een individu zoo
wijzigen kunnen dat het daarvoor geschikt blijft, wat Nageli uit-
sprak in zijn „Theorie der directen Bewirkung”, en wat door Stras-
burger werd bevestigd, zoodat langzamerhand de planten eigen-
schappen gaan vertoonen die haar maken tot nieuwe variëteiten,
nieuwe soorten, gedurende den loop der tijden standvastig geworden,
dan is toch met die uitspraak in strijd de waarneming van Bonnier
bij zijn alpenplanten, maar meer wat Holtermann ons geleerd heeft
omtrent de woestijnplanten van Ceylon. In het noorden van dat
eiland ligt de woestijn van Kaits; in droog, dor zand groeien daar
SPECIES AND VARIETIES.
77
soorten van Erigeron en van tal van andere geslachten, een over-
blijfsel vormende van een rijke flora uit vroeger eeuwen, toen de
grond nog niet dor en niet onvruchtbaar was. Zij hebben een dunne
opperhuid met tal van huidmondjes, zijn eenjarig, blijven klein,
groeien snel, bloeien en geven vruchten en zaden, alles in korten
tijd, vóór dat de grootste droogte komt en verder plantenleven
onmogelijk maakt. In twee opzichten nu bestrijden deze woestijn-
planten de denkbeelden van Nageli : lo. zij toonen dat uitwendige
omstandigheden niet altijd het individu in de gewenschte richting
kunnen veranderen; want juist de kenmerken van woestijnplanten
vertoonen zij niet; 2o. gedurende eeuwen daar groeiende, is er
geen nieuwe variëteit of soort, beter voor den strijd om het eigen-
aardige leven daar toegerust, ontstaan. Immers, kweekt men die
woestijnplanten in vruchtbaren bodem, dan worden zij terstond
zooveel meters hoog als zij vroeger decimeters lang waren, en is
alle leed van vroeger op eens vergeten . Dus het dimorphisme ont-
staat niet door uitwendige omstandigheden; het is een karakter-
trek van sommige planten, van andere niet. De eerste zullen in
de woestijn, op de bergen, in het noorden kunnen leven en ook
in vruchtbaren grond, in lage landen, in milder klimaat; maar de
andere hebben dat tweevoudige in haar wezen niet, zijn alleen
voor één omgeving geschikt.
In hoeverre het ontstaan van dwergvormen ook als een voor-
beeld van dimorphie moet worden opgevat, zullen uitvoerige proeven
moetenf leeren. Ten slotte vragen nog twee punten onze aandacht,
n.1. de invloed van licht of schaduw op de bladeren, en het ont-
staan van atavistische vormen, dikwijls in de eerste perioden van
het leven. Van veel planten hebben de bladeren het vermogen
zich aan te passen aan sterk en aan diffuus licht, b.v. aan den
top van een boom en aan de buitenzijde, waar het licht sterk is,
zijn de bladeren smal en met dikke opperhuid bekleed; in het
inwendige van de kroon is het licht veel minder intensief en zijn
de bladeren breeder en dunner . Reeds in den vorigen zomer wor-
den de bladeren aangelegd voor den volgenden; onmogelijk is het
dus dat uitwendige omstandigheden hier als werkende factoren
optreden .
Atavistische vormen, een voorbeeld dat hier zeer leerzaam is,
toont onze Sium latifolium of Breedbladige Watereppe en toonen
ook andere Umbelliferen. Ondergedoken bladeren zijn meestal lijn-
vormig of in smalle slippen verdeeld; door de natuurkeus zoo
ontstaan, zal dit zeker eenig nut hebben voor die planten, al kunnen
78
SPECIES AND VARIETIES.
wij het nut er van ook niet inzien. Bij Sium nu zijn de gewone
bladeren gevind, in plaats van dubbel- of drievoudig-gevind, gelijk
gewoonlijk bij Umbelliferen, maar de eerste ondergedoken bladeren,
die uit den wortelstok zich ontwikkelen, zijn fijn ingesneden, her-
haaldelijk geveerd, herinneren dus aan de andere Schermbloemigen .
De dimorphie, tweevormigheid of dubbele aanpassing ontstaat
door een substitutie van eigenschappen, op volkomen gelijke wijze
als bij de gekweekte herhaalde spelingen en bij de erfelijke mon-
strositeiten .
Dezelfde wetten heerschen, dezelfde voorwaarden gelden in beide
gevallen .
Haarlem . Dr . Calkoen.
UIT DE GESCHIEDENIS YAN HET KONIJN.
DOOR
G. KALSBEEK.
Het konijn is het eenige huisdier, dat uit de orde der Knaagdieren
(Rodentia) gewonnen werd en terwijl alle andere huis-zoogdieren van
uit het Oosten tot ons zijn gekomen, kwam het konijn — en met
dit dier zijn grimmigste vijand, het fret — uit het Zuid Westen van
Europa. Wel heeft men langs de geheele Westkust van Europa, van
Portugal tot Engeland en Duitschland fossiele overblijfselen van ko-
nijnen gevonden, maar deze stammen alle uit het diluviaal tijd perk.
De toenemende afkoeling van het Noorden schijnt het diertje daar
ten ondergang te hebben gebracht; in elk geval kan het in het oude
Griekenland en Italië niet in wilden staat geleefd hebben, daar an-
ders de oude Grieken en Romeinen hierover niet zouden hebben ge-
zwegen en uit de grijze Oudheid komen alleen berichten van dit
dier tot ons uit Spanje. Daar vonden de Romeinen het konijn, brachten
het over naar hun eigen land en naar hunne koloniën en benoemden
het dier, na het vooraf voorzien te hebben van een Latijnschen uit-
gang, naar den Iberischen naam Cuniculus, zooals ook door een oor-
spronkelijken volksstam in Zuid Spanje een onderaardsche gang met
dezen naam werd aangeduid, welke beteekenis van het woord even-
eens door de Romeinen werd overgenomen.
Lang en breed hebben de oude Romeinen er toen reeds over ge-
streden, of de gangen naar het dier heetten, dan wel de naam van
het dier is afgeleid van de gangen. Reeds Martialis hield zich met
het beantwoorden van deze vraag op en kwam tot de slotsom, dat
het eerste het geval was; tegenwoordig is men meer geneigd het
omgekeerde aan te nemen.
Het eerste bericht, waar het konijn meer uitvoerig wordt beschre-
80
UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET KONIJN.
ven, vindt men bij Polybius, dus omstreeks het midden der 2e eeuw
v. Chr. Toen kwamen ze reeds op Corsica voor; Strabo vermeldt,
dat ze tijdens Keizer Augustus vreeselijk op de Balearen huis hielden,
en volgens Plinius was dit zoo erg dat de bewoners om militaire hulp
verzochten, daar zij met deze diertjes, die den bodem met hun gan-
gen en holen ondermijnden, geen raad wisten. En deze, nood strekte
zich uit over de geheele Oostkust van Spanje, ja zelfs tot Massilia
(Marseille). Zeer waarschijnlijk zijn deze konijnen, op de Balearen
althans, ingevoerde dieren, hetzij daar gebracht door een Iberischen
volksstam, hetzij door de Romeinen. Op de Pithiusen, het toenmalige
Ebuso, waren in tegenstelling met de Balearen, geen konijnen. De
oude Iberiërs aten als uitgezóchte lekkernij de nog niet geboren foetus
en ook de pas geboren diertjes, welke zij laurices noemden; deze ge-
woonte en ook den laatstgenoemden naara hebben de Romeinen al
weder van hen overgenomen. Deze hebben nu het konijn naar hun
land overgebracht en reeds ten tijde der republiek werden door hen
konijnen in zoogenaamde Leporariën gehouden, zooals reeds Varro
aangeeft. Toch bleef nog altijd dit dier aan Spanje herinneren, hetgeen
o. a. blijkt uit gouden en zilveren muntstukken uit den tijd van Ha-
drianus: vóór een liggende vrouwenfiguur, die een olijftak draagt
en met den linkerarm rust op de rots Oalpe, is een konijn afgebeeld; op
de legende staat: Hispania. Ook KELLER(TieredesAltertums,Innsbruck,
1887) kent afbeeldingen van konijnen, uitsluitend in betrekking tot
Spanje. Alles wijst er dus op, dat het konijn als huisdier in de oud-
heid geen groote rol heeft gespeeld, en dat het meer in hoofdzaak
een karakteristiek kenmerk van Hispania, d. i. »konijnenland”, was.
Daar moeten deze dieren dus vroeger een zeer belangrijke rol hebben
gespeeld en dat zeker niet in het voordeel van dat land. Cattallus
kent zelfs Spanje haast niet anders, dan als een land rijk aan konijnen,
of aan konijnengangen.
Hoe hebben de konijnen zich nu verder over Europa verbreid?
Wij weten dit niet ; slechts eenige notities staan ons in dit opzicht
ten dienste, maar deze staan in geenerlei verband met elkaar en in-
gevoerde tamme konijnen verwilderen, losgelaten, zóó gemakkelijk en
gelijken dan al spoedig zóó op de oorspronkelijk wilde konijnen, dat
het moeilijk, zoo niet onmogelijk is, bepaalde besluiten te trekken.
Merkwaardig is het, dat de naam „Cuniculus“ nagenoeg in alle cultuur-
talen is overgegaan; alleen de Engelsche wijkt af en de Franschen
hebben het oude conin of conil b.v. bij Rabelais, vervangen door het
nieuwere Lapin (volgens Diez voor Clapin, volksuitdrukking : de duiker).
Reeds in het begin der middeleeuwen laten de berichten omtrent
UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET KONIJN.
81
de verbreiding van het konijn ons in den steek. Isodor van Sevilla,
een Spanjaard, noemt het dier natuurlijk, maar alles wijst er op dat
latere schrijvers, zonder het dier zelf te kennen, uit zijn Etymologieën
hebben geput. Deze maakten immers de voornaamste wetenschap uit
der vroegere middeleeuwen en men schreef doodeenvoudig een valsche
opgave van zijn voorganger zonder critiek at. Zelfs bij Albertus Mag-
nus vindt men een notitie, waaruit kan opgemaakt worden dat hij
het konijn niet kende.
Eerst in de latere middeleeuwen nam de teelt van tamme konijnen
en de verbreiding der wilde langooren toe en zeer waarschijnlijk is
het, dat deze beide richtingen met elkaar gepaard gingen. Ten eerste
ging men in de kloosters tamme konijnen fokken, d.w.z. niet in
hokken, zooals tegenwoordig de konijnenteelt wordt bedreven, maar
in groote afgesloten ruimten omheind door muurwerk of door water.
Deze dieren zijn immers voor zoo iets als aangewezen. Wij willen
hieromtrent alleen citeeren. dat de abt wtbald van corwey in 1149
konijnen uit Frankrijk liet komen, en dat nog wel 2 rammelaars en
2 voedsters. Wel een bewijs dat hij het dier niet kende, want nu
bracht hij de ontwikkeling en het gedijen in gevaar. Wij zouden
liever één rammelaar en minstens drie voedsters genomen hebben.
Langzamerhand begon men ook aan de wereldsche boven konijnen
in parken te houden, voornamelijk ook om de dames een gemakkelijk
jachtvermaak te verschaffen.
De eerste proeven om het konijn te domesticeeren beperkten zich
dus waarschijnlijk tot de meest bescheiden grenzen; men schiep niet
een tam konijn, maar het werd half wild. En in het parkkonijn,
zooals het tegenwoordig nog in de middelste provincies van Frank-
rijk in omtuinde parken, enz. gehouden wordt, hebben we zonder
twijfel den overgangsvorm te zien van het wilde tot het tamme
konijn.
Het wilde konijn schijnt zich niet zoo spoedig over Europa te
hebben verbreid als men oppervlakkig wel zou meenen. Wel hoort
men dat b.v. de „Hochmeister des deutschen Ordens” konijnen ten
geschenke kregen, maar zij schijnen toen niet, althans niet in Oost-
Pruisen, wild geworden te zijn. In het laatst der 12de eeuw komen
de eerste berichten van konijnen uit Engeland tot ons ; maar nog
in 1309 moeten zij daar nog zoo zeldzaam geweest zijn, dat men
voor een konijn denzelfden prijs moest betalen als voor een speenvarken.
Tn 1407 hield men reeds konijnen op „dem Kaninchenwerder” in
het Schweriner meer. Veel later (1684) hooren wij dat een zoon van
een der Rostocker raadsheeren konijnen pootte in de Duinen van
6
S2 UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET KONIJN.
Warnemüncle, waar ze al spoedig onnoemelijke schade aanrichtten.
Heresbach kende circa 1570 geen wilde konijnen in Rijnland. Einde
16e eeuw kende men ze ook niet in Sïlezië; want Paul Henntzner
liet zich op zijn reis naar Engeland als merkwaardigheid een „Ka-
ninchenwerder” van Koningin Elisabeth aanwijzen. Thans zijn er
echter in Silezië sommige streken, waar ze verwoestend optreden.
Op de Oost-Friesche eilanden hebben de konijnen ook een groote
rol gespeeld, o.a. op Juist, waar zij reeds in 1699 waren en op Hel-
goland reeds in 1596 op de duinen, die toen nog met het vasteland
verbonden waren en op Borcum, waar zij, naar wij meenen, in 1824
zijn uitgeroeid. Ook op de eilandengroep ten Westen van Ierland
vindt men konijnen.
Lezen wij reeds bij varro dat op Italiaansche eilanden, o.a. op
het tegenwoordige Nisida, zeer veel konijnen gehouden werden, nog
tegenwoordig vindt men deze dieren daar in buitengewoon groot
aantal ; dit geldt voor zoo goed als alle eilanden rondom de Itali-
aansche wateren. Zelfs het absoluut dorre Pelagosa, tusschen de
Dalmatische en Italiaansche kust in de Adriatische Zee, wordt door
wilde konijnen bewoond ; ook op Sicilië en op de naburige Lipa-
rische eilanden, b.v. op Stromboli, vindt men ze. Daarentegen niet
op Sardinië; ook de eilandengroep Cuniculariae van Plinius recht-
vaardigt, volgens Cetty, dezen naam niet meer.
Het schijnt dat de Romeinen de konijnen ook naar het Oosten
hebben gebracht: men vindt deze dieren ook in de Grieksche Zee.
Alles wijst er op dat de Romeinen de konijnen het liefst op eilanden
uitpootten; zoo vindt men ze o.a. tegenwoordig nog op de Cycladen,
maar uitsluitend op die eilanden, waar geen hazen zijn. En het
grootere eiland Andros vindt men voor de ééne helft door konijnen,
voor de andere helft door hazen bewoond. Zelfs bij Constantinopel in
de Marmorazee was er, althans nog in 1809, een konijneneiland.
Is tot dusver het uitpoten van konijnen op eilanden, duinen, enz.
geschied in hoofdzaak ter wille van het edele jachtvermaak, in den
tijd der ontdekkingstochten door de Europeanen verkreeg het konijn
een bijzondere beteekenis. Men nam op die tochten konijnen meê en,
landde men op een eenzaam, onbewoond en dor eiland, dan pootte
men ze daar uit om eventueele schipbreukelingen daar het verblijf
mogelijk te maken. De dieren vermenigvuldigen zich immers buiten-
gewoon sterk, zoodat wie daar landden, van God en menschen ver-
laten, overvloedig wild hadden. De Portugeezen zorgden reeds in zeer
vroege tijden om deze menschlievende redenen voor de verbreiding
van het konijn. Reeds de eerste kolonisator van Porto Santo en Ma-
UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET KONIJN.
83
deiro, met name Perestrello, bracht hier heen reeds in 1418 konijnen,
die echter later door hun groote verwoestingen de kolonie in gevaar
brachten. Zij hebben zich hier tot een eigenaardig, geheel afwijkend
ras ontwikkeld, het z.g. konijn van Porto Santo , dat tot nog toe
bewaard is gebleven. Dit lokaal-ras is ongeveer de helft kleiner en
lichter geworden en heeft een eigenaardige kleur; van boven is de
pels roodachtig, van onderen vaalgrauw of loodkleurig. Dit Porto Santo-
konijn is buitengewoon wild en paart zich niet met de tamme ko-
nijnen, dus met haar oorspronkelijk eigen stam. Zulk een sterke
afwijking ten gevolge van klimatische e.a. invloeden is zeldzaam.
Ook op de Azoren (St. Miquel) zijn wilde konijnen. Op de piek
van Teneriffe zijn zij klein en zeer schuw; zij graven daar ook geen
gangen — dat zou in de lava niet mogelijk zijn — maar wonen in
de talrijke spleten. Ook op Sint-Helena zijn wilde konijnen, terwijl
de jonge dieren op Ascension van de landkrabben hebben te lijden;
die op Tristan de Cunha zijn bijna verdwenen.
In de Aequatoriaalprovincie beproefde Emin Pacha ze in te voeren ;
in Zuid-Afrika hebben de Hollanders het uitpoten van konijnen op
het vasteland steeds weten te verhinderen door strenge strafbepalin-
gen. Alleen op de kleine eilanden in den inham bij Kaapstad heeft
zich langer of korter tijd een kolonie wilde konijnen opgehouden. In
Batavia wilden ze niet recht gedijen en nog niet zoo heel langgele-
den kwamen ze slechts zelden in Japan voor; omstreeks 1896 echter
had een soort van wilden speculatiegeest in konijnen zich van de Ja-
panners meester gemaakt.
Ongeveer een halve eeuw geleden bracht een Engelsch kolonist
drie paar konijnen uit zijn vaderland naar Australië, waarschijnlijk
wel met het welmeenend doel, wat meer leven te brengen in de on-
metelijke grasvelden daar. Wat het gevolg geweest is, is algemeen
bekend. Vrij van voortdurende vervolgingen van roofdieren en in het
bezit van uitgestrekte graslanden hebben zij zich daar in korten tijd
zóó vermenigvuldigd, dat ze tot een ware plaag geworden zijn. Alles
hebben zij kaal gevreten en noodgedrongen hebben ze toen zelfs hun
levenswijze veranderd, doordat zij niet zooveel meer graven, maar
geleerd hebben in de knoestige stammen der Australische boomen
tamelijk hoog te klimmen om de bladeren af te vreten. Alle midde-
len heeft men beproefd om van die plaag verlost te worden; men
heeft zijn toevlucht genomen tot vergift, men heeft zooveel mogelijk
fretjes uitgepoot, maar alles te vergeefs. En in den laatsten tijd heeft
men van den nood een deugd gemaakt: men vangt en doodt ze bij
massa’s om ze zoo als slachtwaar in het groot vooral naar Engeland
UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET KONIJN.
te zenden. Ook op Nieuw-Zeeland zijn de konijnen zeer schadelijk
geworden.
In Amerika werden ze reeds tijdens garoilassos de la vega in
de hoogvlakten van Peru gepoot, waar zij tot op den tegen woordigen
tijd zich hebben staande gehouden, dobrizkoffer spreekt van het
uitzetten van tamme konijnen in de pampas van Tucuman. De Fran-
schen hebben het meermalen beproefd ze in de omstreken van San-
tiago in Chili in te voeren, gelukkig echter, zegt philippi, tot nog
toe zonder resultaat. In Noord-Amerika beproefden in 1613 de Hol-
landers op het eiland Manhattan, waar zich thans New-York ver-
heft, konijnen uit te poten; deze stierven echter tengevolge van het
eten van schadelijke kruiden, die zij niet kenden.
Op de Bermudas-eilanden zijn eenige eilanden door konijnen be-
woond.
Zoo hebben wij gezien, dat in den loop der tijden het konijn een
cosmopolitisch dier is geworden. Overal heeft het den mensch verge-
zeld en vindt men het in wilden en in tammen staat in bijna alle
deelen der wereld, behalve in de koude landstreken, waar men ook
wel beproefd heeft het in te burgeren, maar zonder succes. Maar men
heeft niet alleen beproefd het konijn te temmen, men heeft het
tot een nuttig huisdier trachten te maken. Het vleesch der tamme
konijnen wordt vooral in Frankrijk, Belgie en Engeland in enorme
hoeveelheden gegeten. Vooral naar Londen komen er ook uit ons
land in de wintermaanden tallooze kisten met geslachte tamme ko-
nijnen, waar ze gereeden aftrek vinden. Trots alle pogingen echter
om het vleesch van konijnen ook in ons land en niet het minst in
Duitschland als volksvoedsel bij uitnemendheid ingang te doen vinden,
wijl men meent dat dit vleesch goedkooper te verkrijgen is dan
eenig ander, is het toch nog niet gelukt, om de konijnenteelt op
groote schaal bij ons in te burgeren. Eveneens is het gegaan met de
technische aanwending van het haar der Angorakonijnen.
Het haar van den haas werd reeds ten tijde der Romeinsche kei-
zers als pilus leporinus aangewend tot het stoppen van kussens e. d.
Dit gebruik verdween echter, toen de Romeinen van de „onbeschaafde”
Germanen het aanwenden van ganzedons leerden kennen. In de 17e
eeuw dook nu plotseling een variëteit van konijn op met veel lang en
zacht haar of eigenlijk een soort wol: het Angora - of Wolkonijn .
Ook van de teelt van dit konijn heeft men te groote verwachtingen
gehad; in Frankrijk, o. a. in de omstreken van Lyon, werden fabrieken
voor Angora wol opgericht, in 1792 was er zelfs een in Buttstadt, in
Weirnar, maar het weefsel was tamelijk duur en, zoo het schijnt, niet
UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET KONIJN.
85
duurzaam. Men castreerde zelfs de overtollige rammelaars, omdat
men meende daardoor meer en langer haar te verkrijgen; maar wij
gelooven niet, dat thans nog ergens op groote schaal Angorakonijnen
gefokt worden om hun haar voor technische doeleinden te gebruiken.
Wij zijn zoo ongemerkt gekomen bij de verschillende variaties, die
zich zoo langzamerhand ontwikkeld hebben van het tamme konijn,
door de hand des menschen. Want wij gelooven niet, dat deze varia-
ties, zooals wij ze thans bij de liefhebbers van sportrassen aantreffen,
alleen door klimatische invloeden in verschillende landen zijn ont-
staan. Ware dat het geval, dan zou men deze afwijkingen toch ook
nog tegenwoordig ergens in het vrild aantreffen, en geen enkele notitie
van eenig natuurvorscher of reiziger in een of ander land spreekt
hier van. Neen, evenals elk ander huisdier heeft het konijn als zoo-
danig neiging om te variëeren. Zeer bekend is het o a., hoezeer het
konijn tot l.eucisme (Albinisme) neigt; witte konijnen met roode oogen
zijn immers zeer gewone verschijningen onder de tamme konijnen.
Dit is zoo sterk, dat linnaeus uitsluitend witte konijnen schijnt ge-
kend te hebben, want hij geeft bij de beschrijving van deze dieren
aan: » zij zijn wit en hebben roode oogen”.
Naast Leucisme treedt Melanisme op, terwijl de zilverkleur der
hooggeroemde zilverkonijnen moet aangezien worden als een merk-
waardige vermenging van Leucisme en Melanisme.
Ook de fraaie Brandneuskonijnen vertoonen zeer schoon de verwant-
schap tusschen Leucisme en Melanisme: bij donkerroode oogen zijn
zij eerst volkomen wit; eerst wanneer zij grooter worden krijgen zij
een zwarten of bruinzwarten staart, dan een zwarten vlek op de
neus, later worden de voeten en eindelijk de ooren gekleurd. Hoewel
deze kleurwisseling langzamerhand ontstaat, is zij zeer gemarkeerd
en constant.
Verder variëert bij het konijn nog het oor. Dit kan zoo verbazend
in de lengte en breedte ontwikkeld zijn, dat tengevolge daarvan de
vorm van den schedel een verandering ondergaat. Wij zien dit bij
de Grafische, maar vooral bij de Eng elsche Hangoor- of Ramsk op konijnen.
Eindelijk variëert het konijn sterk in grootte. Men vergelijke slechts
het kleine, maar fraaie Hollandsche konijn met den Belgischen Vlaam -
schen Reusl Heeft het eerste zijn ontstaan te danken in hoofdzaak
aan lang voortgezette inteelt, omtrent het ontstaan van den laatste
zegt darwin zeer terecht : „Tengevolge van den toevoer van rijkelijke en
krachtige voeding, in verband met weinig lichaamsbeweging en ten-
gevolge van voortgezette teeltkeus der zwaarste individuën, is het
gewicht der grootere fokrassen meer dan verdubbeld.”
86
UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET KONIJN.
En ten slotte komen we aan een kwestie, die in de wetenschappe-
lijke Zoölogie en niet minder in de fokkerswereld al heel wat hoof-
den warm gemaakt en pennen in beweging gebracht heeft, n.1. de
kwestie omtrent het al of niet bestaan van Leporiden, d. z. kruisin-
gen van haas en konijn. Paart zich de haas werkelijk met het konijn»
of geldt het hier, vraagt Hahn, een groot haaskleurig konijn, dat een
sluw fokker met groot voordeel onder het valsche etiquette op de
markt bracht4?
Reeds op het einde der 18e eeuw moeten er werkelijk zulke die-
ren in Italië geweest zijn : volgens W. Hochstetter had Gagliari in
Maro ze gefokt, 1780; ze hadden een groote gelijkenis met den haas,
waren haaskleurig met roest-gelen nek, droegen zwartachtig gerande
ooren en waren vruchtbaarder dan alle andere konijnenrassen. Met
6 maanden bereikten ze reeds een gewicht van 6 — 8 pond, het vleesch
was smakelijk en evenals dat van den haas rood gekleurd. Omstreeks 1841
noemt Selys Lonchchamps zulk een dier. Gayot heeft ze echter volgens
Sansons werkelijk gefokt. Hermann v. Nathusius betwijfelt echter de
waarheid hiervan (über die sogenannten Leporiden, 1876). — Darwin
kon in de geheele wetenschappelijke literatuur niet zoo’n geval aan-
wijzen. Thans heeft prof. nehring zulk een geval beschreven; het
product was echter rhachitisch en tegenwoordig kan men in de vak-
bladen lezen van aanbiedingen van Belgian hards, met het attribuut
Leporiden. Of deze Belgian hare's (Belgisch Haaskonijn), die werke-
lijk bestaan, inderdaad kruisingsproducten zijn van haas en konijn,
dan wel of ze, zooals ook beweerd wordt, afkomstig zijn van een
toevalsproduct, verkregen door paring van het Engelsche park konijn
met het Belgische reuzenkonijn en zoo hun ontstaan hebben te dan-
ken aan Engelsche fokkers, — wij nemen in deze vooralsnog een
gereserveerde houding aan. Dit weten we wel, als werkelijk haas.
en konijn zich onder omstandigheden met elkaar paren, — gemak-
kelijk gaat dit niet. Haas en konijn toch schuwen elkanders gezel-
schap in den vrijen staat; waar konijnen optreden verdwijnt de haas.
En ook in de gevangenschap gedragen beiden zich zeer verschillend.
Terwijl het wilde konijn zich in den gevangen staat zonder moeite
voortplant, doet de haas dit nooit. En toch, hoe ontelbare malen is
ook hij niet als wees in de handen der menschen gevallen en heeft
men zijn opkweeking beproefd, maar steeds zonder resultaat. Nog
nooit heeft men er van gehoord, voor zoover wij weten althans, dat
hazen zich, ook al waren ze jong in de handen der menschen ge-
komen, onder elkaar hebben voortgeplant en zouden ze dan wel
paringen aangaan met het konijn, in zekeren zin en tot op zekere
UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET KONIJN.
87
hoogte hun natuurlijken vijand ? Wij nemen dit nog maar niet zoo
voetstoots aan, te meer niet omdat de berichten omtrent die z.g.
Leporiden, zooals we boven reeds gezien hebben, elkaar zoo tegen-
spreken.
Nog in zoölogische geschriften van 1800 — 1830 wordt, vooral in
Duitschland, het feit genoemd, dat tamme konijnen zich met ratten
paren !
Steenwij k.
VERKOELING BIJ WARMTE.
Wij hebben dezen zomer niet te klagen gehad over groote warmte,
integendeel; thans is de zomer alwéér voorbij en het gure jaar-
getijde heeft zijn intocht gedaan. We schuiven weêr bij haard
en kachel en trachten door allerlei kunstmiddelen de tempe-
ratuur in onze woningen dragelijk te maken. Met afgunst denken
we aan onze bekenden in Oost en West, die het nu juist zoo
heerlijk warm hebben, maar als die warmte er straks is, dan puffen
we, mopperen en brommen, snakken naar koelte maar . . . doen niets
om koelte te krijgen.
Om de koude te verdrijven, offeren wij jaar in jaar uit honderden
en duizenden, maar tegen de hitte doen wij niets. Wij onderwierpen
ons geduldig aan hare afmattende, verslappende werking, sluiten
scholen en zalen als de temperatuur eene bepaalde hoogte heeft be-
reikt en stellen zelfs vele genietingen uit tot later ; maar wij denken
er niet aan er iets tegen te doen.
Men spreekt veel van de vorderingen der wetenschap en erkent
dankbaar wat zij voor ons heeft gedaan, om ons het leven aange-
namer te maken, maar op het punt van verkoeling van onze woningen
bij groote warmte wordt niets gedaan.
Waarom niet?
Is de wetenschap niet in staat ook hierin te gemoet te komen ?
Als wij in de kronieken van den ouden tijd bladeren, vinden wij
toch wel degelijk melding gemaakt van het verkoelen van woningen
langs kunstmatigen weg en als men, zooals tegenwoordig geschiedt,
in schepen er koele kamers of ruimten op na houdt, waarin tóen
versch vleesch van de tropen naar ons werelddeel kan overbrengen,
dan zal er toch wel iets gedaan kunnen worden om buitengewone
hitte te keeren.
In een oud werk, Robert Burton’s „ Anatomy of melancholy” ,
wordt b.v. verteld, dat' de rijke heeren van dien tijd (ik meen dat
VERKOELING BIJ WARMTE.
89
het in 1624 verscheen) „ Windmills ” maakten, om de koele lucht
uit onderaardsche holen door hunne paleizen te voeren en dat een
edelman te Vicenza, Oesario Trento, en andere heeren hunne huizen
voorzien hadden van een dergelijke inrichting. Of met deze „ wind-
mills” werkelijk windmolens dan wel een soort ventilators bedoeld
worden, blijft een open vraag.
Dit uit den ouden tijd. Uit de nieuwere dateert het volgende.
Op eene tentoonstelling, in 1882 te Calcutta gehouden, was een
kamer, welke kunstmatig koel gehouden werd. De wanden waren,
in overeenstemming met het doel, beschilderd met. landschappen van
de met sneeuw bedekte toppen van het Himalaja-gebergte, van
Spitsbergen en Lapland. De temperatuur die daar heerschte was 10° C.
Iets later kwam uit Amerika het nieuwtje, dat een ingenieur de
groote hotels, restaurants en slagerijen van Denver en St. Louis,
langs kunstmatigen weg verkoelde. Dit geschiedde met vloeibare
ammoniak, welke in lange leidingen door die gebouwen gevoerd
werd en daarna in den vorm van damp terugkeerde naar het labo-
ratorium, vanwaar het kwam, om daar weer verdicht te worden. Men
verkreeg langs dezen weg eene temperatuurverlaging van 10 — 15° C.
en in 1890 bezat St. Louis in de voornaamste handelswijk reeds een
dergelijken verkoelingsleider van meer dan 8 K.M.
Verder hoorde men er niets meer van ; maar van de nieuwere
koelmachines, welke door uitzetting van gecomprimeerde lucht ver-
koeling teweeg brengen, had men kunnen verwachten dat zij tot het
verkoelen van woningen zouden kunnen dienen. Misschien zijn zulke
machines echter te kostbaar om voor dergelijke doeleinden .te
strekken.
Een nieuwe uitvinding, van zekeren dr. Louis Bel, moet berusten
op het beginsel, dat een luchtstroom over verdampend water gevoerd,
verkoeling teweeg brengt. Deze methode moet veel goedkooper zijn
in de praktijk dan de machines met gecomprimeerde lucht, en wo-
ningen en bureaux zouden met veel geringere kosten te verkoelen zijn.
Waarschijnlijk heeft men deze uitvinding te danken aan het feit, dat
dit middel wordt toegepast door half beschaafde menschen in de tropen.
De Deensche dokter Isert toch trof bij de bergnegers van Guinea
de gewoonte aan, om aan hun huisdeur, in een groot vat met water,
een op de waterlinze gelijkende plant te kweeken. Zij vertelden hem
dat dit beter hielp ter afkoeling dan een natten doek voor den
ingang. De aan den ingang binnenkomende lucht strijkt over deze
met waterplanten bedekte oppervlakte en koelt de warme lucht
daar binnen merkbaar af.
90
VERKOELING BIJ WARMTE.
Onze Deensche dokter was een beetje ongeloovig en besloot dus
de proef te nemen. Herhaalde waarnemingen bewezen dat de inboor-
lingen de waarheid hadden gesproken ; want in een met water gevuld
vat van denzelfden inhoud, gevuld of liever belegd met deze planten,
verdampte in denzelfden tijd zes maal zooveel water dan in een vat
zonder de planten. De afkoeling der lucht moest daarmede dus gelijken
tred houden.
Iets dergelijks nam dr. C. Bolle op Madera waar. Bijna in iedere
woning der inboorlingen zag hij daar in de woonkamer eene nis met
vlechtwerk voorzien, waar de Pila of filtreersteen stond. Het is een
uit poreuzen steen gevormd bekken, in den vorm van een van boven
uitgeholden halven kogel. Deze wordt dagelijks met water gevuld en
het lekt door het poreuze steen in een daaronder staande kruik,
waardoor het evenzeer afkoelt als het water in het bekende poreuze
vaatwerk der Mooren en Arabieren. Om de Pila een vroolijk voor-
komen te geven en het verdampen van het water te bevorderen,
wrijven zij, vóór de filtreersteen in gebruik wordt genomen, dezen in
met van rijpe sporen (zaadjes) voorzien Venushaar (Adiantum capillas
Veneris ) . Spoedig daarna is het bekken versierd met aan alle zijden
afhangend Venushaar, wat een sierlijke decoratie van de nis vormt.
Zou het geen tijd worden dat wij ons de voorbeelden van deze
halfbeschaafden ten nutte maakten ? In een tijd, waarin alles mogelijk
schijnt, zal er toch wel iets kunnen gedaan worden om ons ook bij
groote hitte het verblijf in huis, kantoor en werkplaats dragelijk te
maken.
J. H. v. B.
EEN EN ANDER OVER MUSEA VOOR
NATUURLIJKE HISTORIE IN
AMERIKA
DOOR
A. J. 8ERVAAS VAN ROOI JEN.
Dat land doet alles grootscheeps.
Er zijn niet minder dan 8000 openbare bibliotheken, bevattende
ruim 50.000.000 boekdeelen, zestig er van bezitten ruim 100.000 deelen,
en vier ieder 500.000.
We noemen de biblotheken ook, omdat deze instellingen in Ame-
rika verwant zijn aan de musea. Aan vele bibliotheken toch zijn
kleinere of grootere musea verbonden.
Het getal musea wordt gerekend op 350, waarvan er 250 alleen
ingericht zijn voor natuurlijke historie. Duitschland, — om een be-
grip van dit groote getal te krijgen, — bezit 500 musea, waarvan
slechts 150 voor natuurlijke historie; waaruit volkomen blijkt welk
een groote opvoedkundige waarde men aan de natuurlijke historie
geeft in de nieuwe wereld.
Van de 250 Amerikaansche natuur-historische musea behooren er
175 aan scholen en universiteiten, en 30 aan genootschappen. Even-
eens zijn er 30 staatsmusea en 15 mogen particuliere musea genoemd
worden, zij het ook dat door gemeenten aan die inrichtingen subsidie
wordt gegeven.
De musea voor natuurlijke historie zijn ongeveer als volgt over
Amerika verdeeld.
De staat New-York met 7.000.000 inwoners bezit er 31 ; Pennsyl-
vania met 6.000000 inwoners 19; Massasuschets met 3.0000.000 in-
woners 17; Illinois met 5.000.000 inwoners 15; Ohio met 4.000.000
EEN EN ANDER OVER MUSEA VOOR
92
inwoners 14, Galifornië met 1.500.000 inwoners 10, en zoo ver-
volgens.
De musea voor natuurlijke historie in Amerika, reeds belangrijk
door hun aantal, nemen bovendien op eene bijzondere wijze een
groot aandeel in de volksopvoeding. Dit ligt aan de — indien we het
woord mogen gebruiken — eigenaardige manier van exploitatie.
Zeker, er wordt aan de wetenschap en aan de geleerde wereld ge-
dacht, maar vóór alles, aan het volk en voornamelijk aan de jeugd.
Niet enkelen moeten kunnen profiteeren van de musea in het al-
gemeen en van die voor natuurlijke historie in het bijzonder; vóór
alles staat het denkbeeld vast, dat zij aan de gansche gemeenschap
ten goede moeten komen. Niet van boven, maar van onderen af
dient de opvoeding te beginnen.
De Amerikanen hebben een bijzondere methode om hun musea in
dien zin dubbel en drie dubbel nuttig te doen zijn.
Zoo was het omstreeks 1860, dat de Heer Agassiz op het geluk-
kige denkbeeld kwam om, ten einde de nuttigheid . der musea in
de hand te werken, die voor de natuurlijke historie in twee helf-
ten af te deelen. Eene afdeeling voor bezoekers, eene afdeeling voor
onderzoekers.
Wat den een interesseert doet dit niet den ander. Een bezoeker
komt om te zien en hij moet nolens volens door het zien onderwe-
zen worden; de onderzoeker studeert door vergelijking en detaillee-
ring, waaraan door den gewonen bezoeker niet gedacht wordt.
Agassiz bereikte zijn doel . Op het door hem opgerichte Museum
te Cambridge (Yereenigde Staten) paste hij zijn denkbeelden toe, en
met succes.
Het duurde geruimen tijd eer hij navolgers vond, — zij het ook
sporadisch — in Europa; maar Amerika ging volop met hem mede,
want alle nieuwe musea werden sedert naar zijne denkbeelden ingericht.
Ja, zelfs werd in 1881 door het United St. National Museum te
Washington als beginsel aangenomen ,,to place no object on exhibition
which had not some special educational value and which was not
capable of attracting and instructing a large proportion of the vi-
sitors.”
Op die wijze wordt de bezoeker niet gemarteld door het zien van
series schijnbaar gelijkvormige voorwerpen, waarvan het fijne onder-
scheid slechts door den wetenschappelijken man is te onderkennen,
en waaraan deze slecht smult, wijl elke afwijking voor hem een bron
van wetenschappelijk genot is.
De gewone bezoeker wordt door het nieuwe systeem niet afgemat;
NATUURLIJKE HISTORIE IN AMERIKA.
93
hij vermoeit zich niet door het aanschouwen van varianten; en hij be-
hoeft niet zelf het moeielijke werk te verrichten, die voorwerpen uit de
verzameling op te zoeken, welke voor hem begrijpelijk en onderhoudend
en daardoor leerend zijn. Zij — de voorwepen — moeten hem voorgezet
worden, zonder dat hij er zelf persoonlijk moeite voor behoeft te doen.
Het gelijkt het eten van kersen ; uitgezóchte waar, op zilveren schotels,
valt te verkiezen boven het uitzoeken van de mooiste uit de uitge-
storte ben in den boomgaard.
In de musea voor natuurlijke historie in Amerika zijn dan ook
speciale afdeelingen voor kinderen ingericht. Daarin zijn slechts die
voorwerpen opgenomen, welke onder het bereik vallen van het bevat-
tingsvermogen der jeugd.
Dat zulke afdeelingen in den smaak vallen, vindt zijn bewijs in
het feit, dat de kinderafdeeling van het Brooklijn Museum of Arts
and Sciences in het jaar 1902 bezocht weid door 84000 kinderen.
Het kindermuseum — laten we zoo’n afdeeling op die wijze
noemen — publiceert tevens een niet karig geïllustreerd tijdschrift,
onder den titel »Children’s Museum Bulletins waarin ook de begin-
selen van het vak, bij de beschrijving der voorwerpen behandeld,
worden onderwezen.
Ten einde dit bezoek bij de kinderen op te wekken en te bevor-
deren, worden ook prijzen uitgeloofd, loopende van 5 tot 25 dollars
voor de beste opstellen, door de jeugdige bezoekers of bezoeksters
van wat zij gezien hebben vervaardigd. In het laatst verloopen jaar namen,
bij voorbeeld, aan dien wedstrijd van het Carnegie-Museum te Pitts-
burg 813 kinderen deel; en de twee beste opstellen over het leven
der vogels, in welk onderdeel van den kinderwedstrijd jongens van
13 tot 17 jaar hadden medegedongen, werden in het verslag van dat
museum opgenomen.
Van grooten invloed op het Museumbezoek en op de belangstelling
in het door die inrichting geëxposeerde is ook het houden van openbare
lezingen of lessen.
Het Museum van Natuurlijke historie te New-York, dat verdeeld
is in 12 afdeelingen, geeft daarvan het beste bewijs; want de afdee-
ling »openbare lezingencc staat altijd bovenaan op de lijst, waar er
sprake is van belangstelling en instemming.
De Directeur dier afdeeling hield in een jaar 400 lezingen of open-
bare lessen en sprak daarbij over 200 verschillende onderwerpen.
Ook in die openbare lezingen of lessen scheidt men de wetenschap
af van het elementaire onderricht. Zij zijn deels ingericht voor onder-
wijzers en leeraars, deels voor het bezoekend publiek en deels voor
94
EEN EN ANDER OVER MUSEA IN AMERIKA.
de intelligente leden of voor hen die intelligent willen lieeten en
jaarlijks 10 dollars als lid van het Museum offeren. Tot begrip van
dit laatste diene, dat in Amerika, even als somtijds ook in ons
land, aan Musea een lidmaatschap is verbonden.
Cijfers van 90 lezingen met 27000 bezoekers zijn niet zeldzaam en
in Dthe Institute of Arts and Sciences« te Brooklyn, worden jaarlijks
in verband met het tentoongestelde meer dan 4000 lessen voor ‘250.000
personen gegeven.
Te beweren, dat dit populariseeren aan den wetenschappelijken
kant afbreuk zou doen, zou dwaasheid zijn. Integendeel, de weten-
schap wordt er door gediend. Het sluimerend zaadje, dat anders den
eeuwigen slaap zou slapen, ontkiemt, komt tot wasdom en wordteen boom.
Veel musea publiceeren ook gidsen of overzichten over verschil-
lende kleine collecties. Daarin wordt de toon gegeven door het » Ame-
rican Museum of Natural History in New-York«.
Die drukwerken, gidsen, zijn voorzien van illustraties en het aan-
schouwde blijft door deze korte beschrij vingen voortdurend in herinnering.
Tot opvoedkundige doeleinden worden ook kleine collecties uitge-
leend, welke speciaal daartoe worden gevormd.
Zoo bezit net New-York Natural History Museum een groot aantal
series, bestaande uit 50 tot 100 voorwerpen, welke bijna altijd „uit”
zijn. Het spreekt van zelf, dat de „dubbelen” in de eerste plaats
daartoe worden gebruikt en dat er onderscheid wordt gemaakt
tusschen het geheel onbeschadigde en het minder waarde hebbende.
Bovendien brengen, naar aanleiding van die kleine rondreizende
collecties, de onderwijzers met hunne klassen nog afzonderlijke be-
zoeken aan de Musea, om meer in bijzondei heden te kunnen treden
van het op school aanschouwde en daarbij geleerde, in verband met
hetgeen zich nog in het Museum bevindt.
De Amerikaansche Musea zijn kosteloos en meerendeels geopend
van ’s morgens tot ’s avonds. Verwonderlijk echter is het klein
getal oppassers, bedienden, suppoosten of opzichters, dat men daar
vindt; in elk geval wijkt het af van het buitengewone getal der
Europeesche Musea.
De Amerikaan gaat uit van de stelling dat het Museum zijn eigen-
dom is. Hij waakt er dus voor dat niets beschadigd wordt. Hij bewaakt
zich zelf. In Europa meenen de autoriteiten dat de Musea hun eigen-
dom zijn; de bezoekers zijn indringers; zij moeten bewaakt worden.
Deze echt Amerikaansche stelling blijkt misschien juist in theorie;
practisch zouden we haar niet willen propageeren. Diefstal en bal-
dadigheid zijn in Amerika toch ook bekend.
ACCIJNS, PRIJS EN VERBRUIK VAN SUIKER
IN VERSCHILLENDE LANDEN.
De Revue Scientifique van 5/8 1905 geeft dienaangaande de vol-
gende statistiek, waarbij de landen gerangschikt zijn naar het afne-
mend verbruik.
Landen.
Belasting Prijs
(per kilo in franken)
Jaarl. Verbruik
in kilo’s per inwon»
Engeland
0,10
0,55
40,71
Ver. St. v. Amerika.
0,00
0,44
35,49
Zwitserland
0,075
0,50
26,41
Denemarken
0,069
0,70
25,77
Duitschland
0,175
0,65
19.13
Zweden
0,826
0,85
18,97
Noorwegen
0,27
0,74
18,97
Nederland
0,57
1,00
17,68
Frankrijk
0,27
0,74
15,70
België
0,20
0,70
12,64
Oost. Hongarije
0,899
0,84
8,87
Rusland
0,29
0,75
7,55
Portugal
0,083
0,84
7.19
Spanje
0,25
0,85
4,66
Griekenland
0,575
1,00
4,45
Turkije
0,035
0,45
3,74
Italië
0,70
1,44
3,27
Servië
0,33
0,80
3,12
Rumenië
?
0,75
3,00
Bulgarije
?
0,75
2,94
Naar men ziet is de prijs, die voor een groot deel van de geheven
belasting afhangt, het laagste in de Vereenigde Staten en daarna
in Turkije, Zwitserland en Engeland; het hoogste in Italië en ver-
volgens in Nederland en Griekenland. Ongetwijfeld zou in laatstge-
noemde landen, door vermindering van accijns en dus ook van ver-
96 ACCIJNS, PRIJS EN VERBRUIK VAN SUIKER IN VERSCHILLENDE LANDEN.
koopprijs, het verbruik toenemen. Toch zijn er tal van andere factoren,
die de grootte der consumtie bepalen. Zoo schijnt vooreerst het kli-
maat van invloed, aangezien in koude landen het verbruik grooter
is dan in warmere streken. Dit zal hiermeê in verband staan dat
in eerstgenoemde meer warme dranken, likeuren en zure vruchten
(ten deele als jams) gebruikt worden. Voorts zijn van invloed: de
welvaart, (levensstandaard), de handelsbetrekkingen, het vreemdelingen
verkeer J) en in de laatste jaren ook de toenemende concurrentie van
de saccharine. Deze laatste, die met suiker alleen den zoeten smaak
gemeen heeft, geen de minste voedingswaarde bezit en schoon geen
bepaald vergift toch schadelijk is voor de gezondheid, wordt van alle
Europeesche landen alleen in Turkije en Nederland in het vrije ver-
keer toegelaten. Werd, op het voetspoor van alle beschaafde rijken,
ook ten onzent de nu steeds toenemende invoer van saccharine (met
name uit Duitsche fabrieken) door beperkende bepalingen tegenge-
gaan en werd tevens de hooge suiker-accijns aanzienlijk verlaagd,
dan zou zeer zeker ons land, ten opzichte van suiker-verbruik,
spoedig een gunstiger plaats onder de noordelijke landen innemen.
Men bedenke hierbij, dat van alle genotmiddelen suiker nagenoeg
het eenige geheel onschadelijke ;s, en dat het tevens als licht ver-
teerbaar koolhydraat te recht voor een belangrijk voedingsmiddel ge-
houden wordt.
ït. S. Tj. M.
7) In landen als Zwitserland, Noorwegen, Italië, die steeds een aan-
zienlijke vreemdelingen-kolonie herbergen (vooral van Engelschen en
Amerikanen) komt een niet onbelangrijk deel van het totale suiker-
verbruik op de talrijke hotels en pensions.
OVEE DE MODERNE INZICHTEN OMTRENT
HET WEZEN DER ELEKTRICITEIT.
DOOR
Dr. G. J. W. BREMER.
In het jaar 1759 werd door Robert Symmer omtrent het wezen
der electriciteit een hypothese gesteld, die veel opgang maakte en
tot voor betrekkelijk korten tijd nog algemeen gebruikt werd. Hij
veronderstelde, dat er twee electrische vloeistoffen bestonden, die
tegengestelde eigenschappen bezaten, in zoo verre, dat de deeltjes
eener zelfde vloeistof elkaar afstooten, maar die van de tegengestelde
vloeistoffen elkaar aantrekken. Zijn beide vloeistoffen in gelijke mate
in een lichaam aanwezig, dan toont dit zich niet electrisch of, zooals
Symmer het uitdrukte neutraal electrisch. Door wrijving worden de
beide vloeistoffen gedeeltelijk gescheiden. Lichtenberg ( 1778) noemde
de electriciteit, die glas krijgt bij wrijving met zeemleder, dat met
tinamalgama bestreken is, positieve electriciteit, de andere de nega-
tieve en zoo worden zij nog onderscheiden.
Hoe een electrisch lichaam op een afstand kon werken op een
ander, was een vraag, die aanvankelijk niet gesteld werd j\Ien wist
door Coulomb, dat de werking omgekeerd evenredig was met de
tweede macht van den afstand tusschen de lichamen en daarmede
was men tevreden.
Faraday begreep het eerst, dat door onderzoek kon blijken, of de
stof tusschen de lichamen van invloed kon zijn op de electrische
werking. Dit onderzoek is bekend gemaakt in de elfde reeks zijner
verhandelingen, in de philosophical Transactions van 1838. Hierin
zegt Faraday:
>Ik begin nu de groote vraag over het specifiek verdeelingswr mo-
gen te onderzoeken, namelijk te onderzoeken of de verschillende di-
electrische stoffen werkelijk een invloed op den graad der door haar
heen plaats hebbende verdeeling uitoefenen. Wanneer dit het geval
7
98
OVER DE MODERNE INZICHTEN OMTRENT
was, dan scheen mij dit niet alleen hoogst gewichtig voor het verder
begrip der wetten en resultaten der verdeeling, maar ook een nieuw
en een zeer krachtig argument voor de door mij opgestelde theorie
dat het geheel op een moleculaire werking berust, niet op een wer-
king op merkbaren afstand.”
Op twee manieren heeft Faraday de vraag onderzocht, lo. door
middel van een bolvormigen condensator, waarbij hij ook als diëlec-
trische stof het luchtledig kon nemen, 2o. door een eenvoudig toestel,
dat men gemakkelijk kan namaken. De inrichting is deze:
Plaat A is een geïsoleerde, op een bepaalde potentiaal geladen
plaat. B en C zijn twee geheel gelijke, ook geïsoleerde platen, die
ter weerszijden van A verschuifbaar zijn opgesteld. In een glazen
flesch waren twee goudblaadjes geïsoleerd opgehangen. Het eene
goudblaadje werd met de plaat B verbonden, het andere met de plaat
C. De platen B en O verbindt men tijdelijk met den grond. Wordt
A dan positief geladen, dan worden B en C door inductie negatief
electrisch. Zijn B en C dan op gelijken afstand van A, dan hangen
de goudblaadjes evenwijdig aan elkander, maar plaatst men nu een
plaat van schellak of van zwavel tusschen A en B, of tusschen A en
G dan trekken de goudblaadjes elkander aan. Men kan tegenwoordig
de proef zoodanig wijzigen, dat men gemakkelijk de zoogenaamde
diëlectrische constante van de stof kan bepalen. Daarvoor laadt men A
zeer doelmatig met een zuil van Zamboni. B en C worden met de
tegenovergestelde kwadrantenparen van een electrometer van Thom-
son verbonden. Zoodra men nu een plaat zwavel of een andere diëlec-
trische stof tusschen A en B of tusschen B en C brengt, ziet men
den vleugel van den electrometer afwijken en wel in dezelfde rich-
ting als wanneer men de platen, waartusschen de diëlectrische stof
geschoven is, dichter bij elkaar gebracht had. Schuift men nu deze
platen verder uit elkaar, dan kan de vleugel weer in den vroegeren
stand terug gebracht worden. Men beoordeelt de afwijking van den
vleugel door weerkaatsing van licht op een aan den vleugel beves-
tigd spiegeltje. Meet men nu de afstanden, die de beide platen B
en C van A hebben en de dikte van de schijf der diëlectrische stof,
die tusschen een der platen en de plaat A geschoven was, dan kan
men daaruit ge makkelijk de diëlectrische constante van die stof be-
palen. Deze verschilt nu naar gelang van den aard der stof, hetgeen
beteekent, dat de electrische werking met verschillende intensiteit
door even dikke lagen van verschillende diëlectrische stoffen heen gaat.
Hiermede was door Faraday bewezen, dat werkelijk de diëlectrische
stof tusschen de lichamen de electrische kracht overdraagt. Door max-
HET WEZEN DER ELECTRICITEIT.
99
well is aan zijn denkbeelden een mathematische vorm gegeven. Daar
electrische werkingen ook door het luchtledige plaats hebben, zoo is
de aether ook een diëlectricum. Men kan zeggen, dat de beweegbare
stof het diëlectrisch vermogen van den aether wijzigt. Het is wel zoo
opgevat, dat de aether bestaat uit twee bestanddeelen, nl. uit electri-
sche stof en een tweede bestanddeel. De deeltjes van de electrische
stof zouden ten opzichte van elkaar verplaatsbaar zijn, maar die van
het tweede bestanddeel niet. Hierover kan men b.v. de leerboeken
van prof. julius en prof. wind raadplegen. Van dit laatste boek gaf
ik in den jaargang 1904 p. 278 — 288, een kort overzicht.
Welke voorstelling men zich ook vormen wil over het ontstaan
van een electrisch veld, volgens maxwell moet het in ieder geval
daardoor gekenmerkt zijn, dat er spanningen zijn in de richting der
krachtlijnen en drukkingen loodrecht daarop.
De verschijnselen van de electrolyse hadden reeds de voorstelling opge-
wekt, dat de electriciteit als ’t ware atomistisch zou samengesteld
zijn. Wanneer bij de ontleding door den electrischen stroom een
waterstof-atoom aan de negatieve pool wordt vrij gemaakt, dan heeft
dit de kleinste hoeveelheid positieve electriciteit, terwij b.v. een vrij
geworden chloor-atoorr , dat naar de positieve pool gaat, de kleinste
hoeveelheid negatieve electriciteit zou bezitten. Hoe nu de kennis van
de kathodestralen en van de stralen der radioactieve stoffen de over-
tuiging bracht, dat er kleinste electrisch geladen stofdeeltjes zijn, die
men electronen noemt, is door dr. Ketner behandeld in een opstel, „de
electronen en het vraagstuk van de oerstof”, voorkomende in de No-
vember- en December-aflevering van 1904 van dit tijdschrift. T)
Sedert dien tijd is er natuurlijk alweer het een en ander over het
onderwerp geschreven en daarom meen ik den lezers van dit tijdschrift
een aanvulling van het opstel van dr. Ketner te mogen geven.
Wanneer men een meer volledige studie van dit onderwerp wenscht
te maken, dan beveel ik ten zeerste aan de volgende boeken :
H. A. Lorentz, „Ergebnisse und Probleme der Electronentheorie”
{62 pag.) ; Augusto Righi, uit het Italiaansch in het Duitsch vertaald
door B. Dessau, „Die moderne Theorie der physikalischen Erschei-
nungen (Radioactiviteit, Ionen, Elektronen), (152 pag.) ; J. J. Thomson,
„Electricity and Matter (162 pag
De electronen zijn in alle vaste, vloeibare en gasvormige stoffen
1) Op de pagina’s 68 en 71 van dit opstel komt een zeer storende fout voor. Daar staat"
als lading van één atoom waterstof of die van één electron pl.m. 1020 electromagn. een
lieden. Dit moet zijn IO-20 electromagn. eenheden.
'100
OVER DE MODERNE INZICHTEN OMTRENT
voorhanden en uit hun rangschikking, beweging en werking moet men
trachten alle electromagnetische werkingen te verklaren. Bij een gelei'
der, waarop de electriciteit in evenwicht is, denkt men zich een dunne
laag van positieve of negatieve electronen op de oppervlakte. Bij een
stroom door een metaaldraad gaan de positieve electronen in de eene
richting en de negatieve in de tegenovergestelde, misschien beide tegelij-
kertijd, zoodat men een „dubbelstroom” krijgt.
„Deze beweging”, zegt Lorentz, „waarin wij het wezen van een
electrischen stroom zien, is een regelmatige, geordende. Zij wordt
echter overal, waar een weerstand overwonnen moet worden, in een
ongeordende warmtebeweging omgezet. Zoo worden de kooldraden
onzer electrische lampen gloeiend en worden de daarin heen en weer
trillende electronen de uitgangspunten van een licht- en warmtestraling.”
In den vrijen aether zijn volgens Lorentz geen electronen aanwezig,
dus ook geen electrische stof. Rondom een electron ontstaat in den
aether een electrisch veld, dat aan de vergelijkingen van Maxwell
voldoet, dat wil zeggen, er ontstaan spanningen volgens de krachtlij-
nen en drukkingen loodrecht daarop. Daar wij echter den bouw van
den aether niet kennen, weten wij niet wat er eigenlijk in den
aether plaats heeft om dezen toestand te voorschijn te brengen. Ver-
plaatst zich een electron, dan wordt in den aether een magnetisch
veld opgewekt, dat men evenals bij het electrische veld wel kan be-
schouwen als een vervorming in den aether, maar in beide gevallen
zijn deze niet gelijk, wel echter analoog, want ook hierbij zijn span-
ningen volgens de krachtlijnen en drukkingen loodrecht daarop. Is
de beweging rechtlijnig, dan zijn de magnetische krachtlijnen cirkels,
waarvan de middenpunten op de baan der beweging liggen en wier
vlakken loodrecht op de baan zijn. Daar men een electrischen stroom
kan beschouwen als een reeks electronen, die zich eenparig bewegen,
zoo zijn dus de krachtlijnen van een stroom electrische cirkels om den
stroomgeleider.
Wanneer de beweging der electronen veranderlijk is, zooals bij het
ontstaan en afbreken van een stroom, dan is ook het opgewekte mag-
netisch veld veranderlijk en dan treden inductie verschijnselen (zelf-
inductie) op. Is de beweging periodisch, dan ontstaan electrische gol-
ven of lichtgolven, waarvan de voortplantingssnelheid die van het licht is.
Bij een verandering der snelheid ontstaat een verandering van het
magnetisch veld en dit doet weer een electrische kracht ontstaan, die
de veranderingen der beweging tegenwerkt. Dit heeft zoowel plaats
bij het toenemen als bij het afnemen van de snelheid. Zoo zal elke
verandering van de stroomsterkte een electromotorische kracht opwek-
HET WEZEN DER ELECTRI C1TEIT.
101
ken, die tracht dezp verandering tegen te gaan; dit is de electromo-
torische kracht van de zelfinductie.
Bij een plotselinge verandering der snelheid van een electron, zoo-
als plaats heeft bij de botsing van de kathodestralen in een Röntgen-
buis, ontstaat er in den aether een electromagnetische golf, die ana-
loog is aan de explosiegolven in de lucht. Zoo ontstaan de Röntgen-
stralen .
Men kan nu de vraag stellen of men in de electronen-theorie der
metalen zal aannemen, dat er ééne of twee soorten van vrije atomen
zijn. Lorentz toont, dat de veronderstelling dat beide soorten van
electronen vrij kunnen voorkomen reeds moeilijkheden aanbiedt, als
een stroom van een metaal in een ander overgaat. Voor dit betoog
verwijs ik den lezer naar bovengenoemd boek van Lorentz p. 44 — 46.
Verder zegt hij: „Tegen deze (dubbelstroomen) spreekt overigens ook
het feit. dat in alle gevallen, waarbij men ontwijfelbaar met positieve
electronen te doen heeft, zooals bij de kathodestralen en de a-stralen,
de massa van dezelfde orde en grootte is als bij de chemische ato-
men. Hieraan zou beantwoorden, dat de positieve ladingen zich nooit
van de metaal-atomen scheiden en dat de negatieve den overgang der
electriciteit van de eene plaats naar de andere tot stand brengen,
terwijl zij vrij door de moleculaire tusschenruimten loopen.”
Door de electronentheorie kan men zich van verschillende physi-
sche verschijnselen rekenschap geven, Lorentz beschrijft in zijn boek
hoe men daardoor verklaren kan, dat de verhouding tusschen den
warmte-geleidingscoëfficient k en den geleidingscoëfficient voor elec-
triciteit c- bij een zelfde temperatuur voor verschillende metalen
gelijk is.
In de tweede plaats verklaart hij door de electronentheorie de ver-
schijnselen van den thermoëlectrischen stroom en die van het zooge-
naamde Hall-effect.
Alleen van zijn beschouwing over genoemden geleidingscoëfficient
zal ik hier een kort overzicht geven. Een electrische stroom moet
beschouwd worden als een voortgaande beweging van electronen in
de ruimten tusschen de metaalatomen. Wanneer, zooals de ervaring
geleerd heeft ’), een standvastige betrekking bestaat tusschen de coëf-
ficiënten van warmte- en electriciteitsgeleiding, dan moet men de ge-
leiding van de warmte ook toeschrijven aan de bewegelijke electronen,
die door hem »vrije« electronen genoemd worden.
1) De resultaten van een onderzoek door Jaeger en Diesselhorst over de verhouding
van genoemde coëfficiënten bij 18° en bij 100° zijn in het boek van Lorentz medegedeeld
102
OVER DE MODERNE INZICHTEN OMTRENT
Om een geleiding van warmte uit de beweging van die electronen
te construeeren, toont hij de analogie aan tusschen deze beweging en die
van de gasmoleculen volgens de kinetische gastheorie. Volgens deze
is in ieder gas de gemiddelde energie der moleculen evenredig aan
de absolute temperatuur T en verder is, bij een bepaalde temperatuur,
deze gemiddelde energie voor alle gassen even groot, zoodat men ze
kan voorstellen door a T, waarin a altijd dezelfde waarde heeft.
Zelfs heeft de mathematische behandeling van de moleculaire bewe-
gingen tot het besluit geleid, dat de constante a voor elk individueel
deeltje, dat aan de moleculaire beweging deel neemt,. onverschillig hoe
groot of hoe klein het is, hetzij het een molecule, een atoom of
een ion zij, en in welk lichaam zich het ook mag bevinden, gemid-
deld dezelfde waarde heeft. Neemt men aan, dat hier negatieve elec-
tronen in het spel zijn en dat de massa daarvan het 2000ste deel
is van die van een waterstofatoom, dus het 4000ste deel van die van
een waterstofmolecule, dan moet zulk een electron, om dezelfde kine-
tische energie te hebben als een waterstofmolecule, zich met meer
dan 60 maal grootere snelheid bewegen. Verder zullen de electronen
bij hun beweging telkens tegen elkander of tegen de metaalatomen
botsen. Dit laatste zal hier de hoofdrol spelen en de gemiddelde
lengte van den rechtlijnigen vrijen weg bepalen; want bij de geleiding
der electriciteit heeft men te doen met een strooming van electronen
in dezelfde richting en daarbij kan door de onderlinge botsingen geen
weerstand ontstaan. Maar dan zal een invloed, die zich slechts toont
bij een van beide verschijnselen, de constante verhouding tusschen
de grootheden, die men tracht te verklaren, storen.
In de theorie van de warmtegeleiding kan men nu geheel het
voorbeeld der gastheorie volgen. Is in een verticale luchtkolom de
temperatuur boven hooger dan beneden, dan is in de bovenste lagen de
snelheid der moleculen het grootst. Uit de bovenste lagen dringen
moleculen in de diepere en omgekeerd zullen moleculen met geringer
snelheid uit de diepere lagen in de hoogere geraken. Daardoor zal
het temperatuurverschil afnemen en een warmtegeleiding tot stand
komen. Iets dergelijks heeft plaats bij de electronen in een metaal,
dat op verschillende plaatsen ongelijk verwarmd is en ook hier komt
het aan op de weglengte, die een deeltje rechtlijnig kan doorloopen.
Hoe grooter deze is, des te verder dringen de electronen van de eene
laag in de andere, dat blijkbaar een overdraging van energie, dus
een warmtegeleiding tot stand brengt.
Van deze overweging uitgaande, heeft Drude een formule afgeleid
voor den coëfficiënt van warmtegeleiding.
HET WEZEN DER ELECTRICITEIT.
103
Noemt men N het aantal electronen per volume-eenheid, u de ge-
middelde snelheid van hun warmtebeweging en I de gemiddelde vrije
weglengte, terwijl a de bovengenoemde constante is, dan is volgens
Drude k = Vs a N 1 u.
Ook voor de electrische geleiding speelt de warmtebeweging een
rol en is de lengte van den vrijen weg van invloed. Zoo lang toch
nog geen electrische kracht op het metaal werkt, is de beweging der
electronen volkomen ongeregeld, naar alle richtingen vliegen zij in
gelijke mate heen en weer. De electrische kracht brengt hierin zekere
orde, terwijl onder haar invloed bewegingen volgens de richting der
kracht iets meer voorkomen (misschien maar zeer weinig, dat hangt
van de grootte der kracht af) dan bewegingen in andere richtingen.
Men kan het ook zoo zeggen, dat bij de bestaande onregelmatige
beweging nog een bepaalde snelheid in die richting, een stroomsnel-
heid gekomen is. Gelukt het deze te berekenen, dan kan men hier-
uit gemakkelijk het aantal electronen afleiden, die per tijdseenheid
en per vlakte-eenheid gaan door een vlakte-element, dat loodrecht
staat op de electrische kracht. Om een uitdrukking voor den elec-
trischen stroom te krijgen, moet men dan dit aantal electronen met
de lading e van één electron vermenigvuldigen en dan krijgt men
ten slotte, bij deeling door de grootte der electrische kracht zelve, den
gevraagden geleidings-coëfficient o-.
Men vindt dan a z=: -4 Bij vergelijking van deze formule met
die van k, ziet men, dat beide den factor N I u bevatten. De groot-
heden N en I zijn waarschijnlijk in de afzonderlijke metalen zeer
verschillend. Deelt men k door o- dan vallen zij weg en de verhouding
£ — (^)2T bevat slechts grootheden, die afhankelijk zijn van de
bijzondere eigenschappen der metalen. Het is dus Drude werkelijk
gelukt, van de gelijkheid der verhouding i bij verschillende metalen
rekenschap te geven, hetgeen Lorentz als een der schoonste uitkom-
sten van de electronentheorie beschouwt. Zijn formule toont verder, dat
de waarde j evenredig met de absolute temperatuur toeneemt, het-
geen met de waarnemingen in overeenstemming is.
Bij de beoordeeling van dit resultaat moet men niet uit het oog
verliezen, dat men zonder de electronentheorie in het minst geen
grond zou kunnen zien voor den samenhang van de beide gelei-
dingsvermogens.
Dr. Ketner heeft in zijn opstel hierboven genoemd, p. 81, melding
gemaakt van een zeer belangrijke verhandeling van J. J. Thomson,
waarin het bewijs geleverd is dat een electrisch geladen voorwerp bij
104
OVER DE MODERNE INZICHTEN OMTRENT
zijn beweging er nog een ^schijnbare massa« bij gekregen heeft.
Heel merkwaardig wordt dit bevestigd door onderzoekingen van
Kaufmann *), medegedeeld in het meermalen genoemde boek van
Lorentz. Kaufmann liet op ]S stralen van radium, die verschillende
snelheden hebben, zoowel een electrisch als een magnetisch veld in-
werken, die dezelfde richting hadden en wel loodrecht op die der
stralen. Door het electrisch veld krijgen de stralen een afwijking
in het vlak gelegd door de electrische krachtlijnen en de stralen, en zij
is loodrecht op de stralen gericht. Door het magnetisch veld krijgen
de stralen een afwijking loodrecht op het vlak door de stralen en de
magnetische krachtlijnen gelegd. Door als scherm een photographische
plaat te gebruiken, die hij op een kleinen afstand van het uitgangs-
punt der stralen plaatste, kon hij kromme lijnen constateeren, die
hem de waarden van — voor stralen van verschillende snelheid
m
deden kennen. Het bleek nu, dat — bij toenemende snelheid der stralen
afnam. Daar men de lading e als constant moet beschouwen, zoo
besloot Kaufmann dat m toenam.
Wanneer men nu aan een electron behalve de gewone „ware”
massa m° nog een schijnbare of electromagnetische massa m ' toekent,
dan bleek, dat de som van beide ( effectieve massa) m° + m' in de-
zelfde mate met de snelheid verandert als de electromagnetische
massa moet doen volgens een formule, berekend door Abraham 2).
Hieruit moet men tot het besluit komen, „dat de negatieve elec-
tronen geen ware, maar alleen electromagnetische massa bezitten,
dat zij als het ware slechts lading, zonder materie, zijn.”
Iedere toeneming in de snelheid van een electron heeft een ver-
andering van het magnetisch veld ten gevolge, waardoor weer een
electrische kracht ontstaat, die de versnelling der beweging tegen-
werkt. Tegen een vermindering van de snelheid verzet zich ook een
electrische kracht, die er naar streeft de snelheid van het electron
onveranderd te houden.
In ieder geval is de electro-magnetische werking zoodanig dat zij
schijnbaar een traagheid te voorschijn roept.
^Beschouwt men dus”, zegt Righi, »de electronen enkel als elec-
trische ladingen zonder materie, of met andere woorden als een ver-
andering in den aether, die in ieder geval symmetrisch om een punt
1) . Gött. Nachr. 1901, 1902 en 1903.
2) Ir [(! + i) + tt + i> d + U + ]
waarin e= electrische lading van het electron, 2R= middellijn van het
electron, 3= verhouding tusschen zijn snelheid en die van het licht.
HÉT WEZEN DER ELECTRICITEIT.
105
gerangschikt is, dan volgt daaruit voor dezen, op grond der wetten
van het electromagnetische veld, het schijnbare bestaan der traagheid,
dat wil zeggen de fundamenteele eigenschap der materie. Derhalve
verhindert niets de veronderstelling te vormen, dat de materie, en
daarmede alle bestaande lichamen, opgebouwd zijn uit aggregaten of
systemen van electronen.ee
Zoo zou dan een materieel atoom bestaan uit een zeker aantal
positieve en een even groot aantal negatieve electronen. De molecu-
lair- en atoomkrachten zouden dan werkingen zijn van de electro-
magnetische krachten der electronen. Zelfs zou de algemeene aan-
trekking der stof op grond van deze beschouwingen verklaard kun-
nen worden.
Intusschen is men bij lange na nog niet zoo ver gekomen en moet
men vooreerst alleen het slechts waarschijnlijk achten, dat in de
vrije negatieve electronen geen ware massa voorkomt.
ZONNEVLEKKEN IN HAAK VELBAND IET
VEBSCÏÏIJNSELEN OP AABBE
DOOR
Dr. E. VAN DER VEN.
Nadat in den loop van dit jaar zich weder een viertal, met het
bloote oog zichtbare vlekken op de zonneschijf hadden vertoond,
kwam er den 14en October 1.1. aan haren rand een groep vlekken te
voorschijn, die hare voorgangsters in uitgebreidheid verre overtrof;
ruw geschat bedroeg hare lengte 100000, hare breedte 55000 Engel-
sche mijlen, (160900 en 88500 kilometers).
’t Verschijnsel is in de dagbladen destijds druk besproken en tal
van in wat de natuur te zien geeft belangstellenden zullen het, de oogen
door z.g. zwart glas beschermd, dag aan dag, als wolken dat toelie-
ten, hebben bespied. Interessant!... hoogst interessant!!
Ja, zdó interessant dat het nu al hier in Europa sedert meer
dan drie eeuwen, in China waarschijnlijk veel langer, een onder-
werp heeft uitgemaakt van voortgezet onderzoek. Een onderzoek van
dat door velen als » ideaal nutteloos « bestempelde soort, dat zoowel in
de wetenschap een belangrijken rol heeft gespeeld, als het de praktijk
soms met zevenmijlslaarzen heeft doen vooruitspoeden.
Zoo ook hier ; of is ’t niet aan die onbedwingbare zucht om, zon-
der schijn van een gedachte aan praktische gevolgen, nu men er een-
maal iets van wist, al het mogelijke te weten te komen van
hetgeen de oppervlakte der zon te zien gaf, dat wij thans ten minste
eenigen vasten grond onder de voeten hebben, waarop staande wij in
de toekomst kunnen zien? Kunnen zien, bij vooi beeld, hoe in het
noorden van Indië jaren van regen en van gebrek aan regen, elkander
regelmatig zullen opvolgen, tegen wanneer daar een hongersnood is
te verwachten en, zoo mogelijk, te voorkomen?
De eerste waarnemingen van zonnevlekken vallen in het tijdperk,
onmiddellijk volgende op de ontdekking van den verrekijker; er zijn
ZONNEVLEKKEN IN HAAR VERBAND MET ENZ.
107
waarnemingen vermeld van Fabricus, Scheiner en Galilei; maar
Riccioli was de eerste, die, in 1651, het vermoeden opperde, dat er
wel eens verband kon bestaan tusschen haar en de weêrsverande-
ringen op aarde. Veel verder dan tot vermoeden kwam het echter
voorloopig niet. Eerst in 1881 vindt men in de Philosophical Trans-
actions het onderwerp bepaald aangeroerd door niemand minder
dan Sir WilLiam Herschel.
„Wat het eerst blijkt uit de sterrekundige waarnemingen van de
zonce, zegt hij, „is dat de perioden van het verdwijnen van vlekken
op de zon veel langer zijn dan die van haar verschijnen”.
»Het behoeft bijna niet te vorden opgemerkt, dat men, wat aangaat
de gelijktijdige strengheid en mildheid van het jaargetijde niets be-
paalds kan zeggen. Toch hebben wij een middel om ons daarvan op
de hoogte te stellen : we kunnen nagaan welken invloed de zonne-
stralen hebben gehad op den groei van de tarwe. Ik wil daarmede
niet zeggen dat dit werkelijk een criterium is van de hoeveelheid
licht en warmte, door de zon uitgestraald, nog minder, dat het dalen
en rijzen van den prijs van dit artikel een juiste voorstelling geeft van
de absolute hoeveelheid die het land heeft voortgebracht.
»Gaat men het tijdperk 1650 — 1713 na, dan schijnt uit den marktprijs
der tarwe te blijken, dat er over het algemeen een tijdelijke schaarschte
is geweest als de zon die bizondere kenteekenen niet vertoonde, die
wij houden voor kenteekenen van een overvloedige uitstraling van
licht en warmte..
3) Hun die met den landbouw bekend zijn wil ik nog opmerken
hoe het bekend is, dat tarwe ook groeit in landen, die veel kouder
zijn dan ons land en dat de verdeeling van regen en droogte waar-
schijnlijk van veel grooteren invloed is, dan de absolute hoeveelheid
van de zon ontvangen warmte. Ik wil alleen het denkbeeld opperen
dat het juist deze wisseling van droog weêr en regen en wind, enz.
zijn, die misschien afhangen van wisselingen in de hoeveelheid zon-
licht, die daarop heeft ingewerkt. «
Herschel’s suggestie wees den waren weg aan; wil men het
verband tusschen verschijnselen van dezen aard leeren kennen, dan
is nauwkeurige langdurige waarneming van beide leden der verge-
lijking noodig. Vindt men dan in beide reeksen standvastig terug-
keerende perioden van meer en minder en vallen die samen, dan rijst
meer dan de waarschijnlijkheid, dat er oorzakelijk verband is
tusschen beiden.
Zoo is ontstaan onze kennis van het verband tusschen zonnevlek-
ken en metereologische en magnetische verschijnselen, tusschen zon-
108
ZONNEVLEKKEN IN HAAR VERBAND MET
nevlekken en regenval, tusschen zonnevlekken en cyclonen; zoo is
zij bezig te ontstaan omtrent het verband tusschen die allen en de
protuberancen.
Maar laat ons niet vooruitloopen. In Herschel’s tijd was men op
lange na nog niet zoo ver ; er mogen toen prachtige statistieken be-
staan hebben van de golving der tarweprijzen in Engeland, prachtige
reeksen van langen tijd voortgezette waarnemingen der zonnevlek-
ken waren er geenszins. Herschel’s suggestie gaf er den stoot aan.
Een kwart eeuw later was men door Schwabe’s waarnemingen reeds
zoover, dat een periode van omstreeks elf jaar in het meer of minder
voorkomen van zonnevlekken vast stond. Zoo werd deze metereologische
kwestie hare oplossing een eind nabij gebracht.
Wederom een kwart eeuw later maakten Sabine, Lamont en nog
vele anderen, er een magnetische van. Zij constateerden een duidelijk
samenvallen van afwisselingen in de kracht van het aardsch mag-
netisme met de meerdere of mindere uitgestrektheid der vlekken, op
de zon waargenomen. En ook dit is, om met Sir Norman Lockyer
te spreken, in onze telegraphische dagen niet maar een vrome opinie,
die niemand belang inboezemt ; want als de storingen van de mag-
neetnaald zeer sterk zijn en een maximum bereiken, dan heeft men
moeite om van Londen naar Brighton te seinen.
Nog een bewijs voor het meer dan »ideally useless« zijn van een
gezet waarnemen der zonnevlekken, gaf in 187*2 eene mededeeling
van Dr. Meldrum, directeur van het, sedert Royal Alfred Observatory
gedoopte, observatorium op Mauritius; hij toonde aan dat het aantal
wrakken, dat op Mauritius aandreef en het aantal cyclonen, dat in
den Indischen Oceaan voorkwam, in staat stelde om te weten of men
in een maximum- of in een minimumtijdperk van zonnevlekken
verkeerde, dat minstens het eerste samenviel met een maximum van
cyclonen.
1847 — 51 werd gekenschetst door een veelvuldig voorkomen daarvan,
1852 — 57 door betrekkelijke kalmte,
1858 — 63 » veelvuldig voorkomen,
1864—69 j> een afnemen en
1869 — 72 » een toenemen.
En het voorkomen van wrakken deelde in dat regelmatig dalen
en stijgen.
Poey, die kort daarop de uitkomsten publiceerde, waartoe hij door
zijne onderzoekingen in Fransch Guyana was gekomen, constateerde
een dergelijk samenvallen: het jaar, waarin een maximum van stor-
men in het westelijk halfrond voorkwam, viel, zoo dan wel niet
VERSCHIJNSELEN OP AARDE.
109
samen met, dan toch geregeld tusschen de zes maanden en twee
jaren na die van een zonnevlekken-maximum.
Daarenboven leerde nadere bevinding en overweging, dat ook het ver-
schil van hetgeen Oost en West hieromtrent leerden slechts schijnbaar
was. Want stormen en cyclonen staan onder andere onmiddelijke
invloeden, dan onder dien van aller onmiddelijke oorzaak: de zon;
het periodieke van haar meer of minder met vlekken bedekt zijn
brengt evenzoo periodieke veranderingen in die onmiddelijke invloe-
den te weeg, veranderingen die, naar Chambers later vond, altijd bij
die der zonnevlekken achteraansukkelen.
Maar daarover later: want in tij dsop volging is nu het onderzoek
naar het verband tusschen regenval en zonnevlekken aan de beurt.
Reeds in 1870 vernam Lockyer, van den uitgever van den Ceylon-
Observer, dat iedereen op Ceylon wist hoe een cyclus van een dertiental
jaren viel optemerken in de hevigheid van de moesson. Nader onder-
zoek bracht aan het licht dat die periode inderdaad elf jaren bedroeg,
vijf of zes droge en vijf of zes natte jaren.
Het over het algemeen gepaard gaan van cyclonen met z waren
regenval, bracht ook Meldrum als van zelf van zijne studie der
eerstgenoemden tot die van laatstgenoemden. Uit waarnemingen, te
Port Louis, Brisbane en Adela'ïde ingesteld, bleek hem een periodi-
citeit, die den stoot gaf tot een meer uitgebreid onderzoek, waarvan
hij de uitkomst in de volgende regelen publiceerde.
»Er is een merkwaardige overeenkomst tusschen regenval- en zon-
nevlekkenvariatie, die te Edinburgh nog meer merkbaar is dan te
Madras. De jaren van maximum- en minimumregenval vallen met
die van den zonnevlekkencyclus samen ; over het geheel is er een
regelmatige gang: van een minimum tot een maximum en van dat
maximum tot een minimum. «
De jaarlijksche regenval was van 1864—18(37, aan vier- en- vijftig
stations in Groot- Brittannie, 0.75 inches beneden het gemiddelde tijdens
een zonnevlekken-minimum en 0.90 inches boven het gemiddelde
tijdens een maximum.
Voor vier-en-dertig stations in Amerika waren deze getallen:
0.92 inches en 1.13 inches. (1 inch = 2.5 cM,) En ook wat Indië
betreft bleek er tijdens de zonnevlekken-minima in de dampkrings-
drukking een neiging te zijn tot langdurige buitengewone hoogte, ge-
paard met hevigen regenval en met overvloedigen sneeuwval in het
Himalaya-gebergte.
Maar Chambers was de eerste, die laatstgenoemd verband nauw-
keurig onderzocht en daaruit in i 810 afleidde, dat er een zeker innig
110
ZONNEVLEKKEN IN HAAR VERBAND MET
verband is tusschen de veranderingen in de zonnevlekken, den baro-
meterstand en den regenval ; en, daar in Noordelijk Indië in den regel
gebrek aan regen hongersnood in zijn nasleep heeft, dus ook tusschen
de zonnevlekken en deze.
Bij dit onderzoek kwam men tot de verrassende ontdekking dat,
als men de resultaten der waarnemingen tusschen ver van elkander
verwijderde stations. St. Helena en Madras bij voorbeeld, vergeleek
er, naast een opvallende overeenkomst in den vorm der krommen, die
den gang der abnormale fluctuaties in den stand van den barometer
voorstelden, er een even opvallend gemis van gelijktijdigheid in dien
gang viel optemerken. In den regel vielen abnormale veranderingen
in den stand aan de westelijke stations verscheidene maanden vroeger
voor dan aan de oostelijke ; een feit, dat in het oog vallend verband
houdt, met wat wij boven meldden omtrent het voorkomen van cy-
clonen in Oost- en West-Indië. Chambers trachtte dit feit te ver-
klaren uit lange golven in den dampkring, die met zeer geringe, ver-
anderlijke snelheid aan weerszijde van den evenaar rondom de aarde
gaan, van het westen naar het oosten, evenals de cyclonen.
Maar in het bijzonder merkte hij, met het oog op het voorkomen
van hongersnood op, dat als men de jaren vergelijkt, waarin sedert
1841 er hooge nood heerschte, deze altijd gepaard ging met of on-
middellijk gevolgd werd door hoogen barometerstand en deed hij der
menschenmin, die dat leed wilde voorkomen, twee middelen aan de
hand om daarmeê niet te laat te komen : onafgebroken dagelijksche
opname van het door vlekken bedekte deel der zonneschijf en even-
zoo gezette waarneming van den barometer op ver van elkander
gelegen plaatsen, met spoedige mededeeling van de resultaten aan
de in het oosten gelegene.
Wenden wij ons nu tot dien machtigen factor van wind en regen :
de temperatuur, dan zien wij hoe reeds voor een tyvintigtal jaren Koppen
vond, dat jaren van een gemiddeld hooge temperatuur samenvielen
met jaren, waarin een maximum van zonnevlekken voorkwam, en
omgekeerd. Tusschen de keerkringen is in het jaar, dat voorafgaat aan
een minimum de temperatuur 0.41 °G hooger dan het gemiddelde eener
periode en in het jaar dat een maximum voorafgaat 0.32° C lager.
Jaren, waarin de meesten vlekken voorkomen, zijn dus de koelste
jaren; niets natuurlijker zal men zeggen dan dit. Als de zon meest
haar aangezicht voor ons verbergt, zal zij ons ook de minste warmte
toezenden 1
Maar reeds omstreeks denzelfden tijd (1875) leerde de spektros-
koop — op gronden, die buiten het kader van deze beschouwingen
VERSCHIJNSELEN OP AARDE.
lil
vallen — dat de zon juist dan, om zoo te zeggen, »op haar heetst «
is als zij meest met vlekken is bedekt .«
De paradox, die Köppen's bevinding in het wetenschappelijk de-
bat wierp, heeft Bahnford op de volgende, mijns insziens voldoende,
wijze opgelost.
»De temperaturen, waarmede Prof. Koppen te maken had waren
die van de laagste strata van den dampkring aan land-stations en
moeten niet onmiddellijk afhankelijk gesteld worden van de hoeveel-
heid warmte, die op het buitenste van onze planeet valt, maar van
die welke doordringt tot de oppervlakte der aarde, bovenal tot het
land. Aangezien echter het grootste deel van de aardoppervlakte water
is, zal wel het eerste uitwerksel van een vermeerderde uitstraling
der zon dit zijn, dat de verdamping moet toenemen, en, bij gevolge,
de wolkenvorming en de regenval. Nu onderschept een met wolken
bedekte dampkring het grootste deel van de zonnewarmte, terwijl
het wederom verdampen van den gevallen regen de temperatuur van
den grond verlaagt en evenzoo die van de lucht, met den grond in
aanraking. Men kan dus verwachten, dat de toename van water-
damp, die een gevolg is van de meerdere uitstraling der zon, samen-
valt met een lage temperatuur van de lucht over het land«.
Welk een schat van kennis, van ^nuttige kundigheden « zou ik
haast gezegd hebben, danken wij dus ook op dit gebied aan dage-
lijksch met onvermoeide volharding voortgezette onderzoekingen, die
den naar den schijn oordeelenden een »ideaal nutteloos !« naar de
lippen dringen. Inderdaad, bij het opbouwen der wetenschap zijn
ijverige, onvermoeide opperlieden even onmisbaar als door wetenschap
en kunstzin uitblinkende architecten.
Een van deze, de eminente astro-physicus Sir Norman Lockyer
sprak het uit, in zijne voor een tweetal jaren aan het International
Metereological Commitee aangeboden verhandeling.
„Wat is er noodig [om de ware natuur van dit verband — het
„verband tusschen zon en aarde, namelijk — te ontdekken. Twee dingen
„zijn er noodig, en die zijn deze . In de eerste plaats moeten wij een
„nauwkeurige kennis ons verschaffen van de stroomingen op de zon,
„in de tweede plaats een nauwkeurige kennis van de stroomingen
„op aarde.”
En andermaal :
„Zeker, zoowel in meteorologie als in astronomie is datgene waar-
naar wij moeten streven, een cyclus; en als die niet te vinden is
„in de gematigde luchtstreek, ga dan naar de verzengende luchtstreek
„of naar de poolstreken en zoek dien cyclus op, en, als gij dien vindt
112
ZONNEVLEKKEN IN VERBAND MET ENZ.
„neem er bezit van, bestudeer hem, zie wat er de bedoeling van is.
„Vindt gij geen cyclus, welnu, wanhoop dan een tijd lang, zoo gij
„wilt, maar, in elk geval, bouw uwe wetenschap op een stevigen
„bodem. In elk geval, werk naar deze methode; kennisneming
„van wat er gebeurt met een zwart gemaakten bol in het lucht-
ledige, als die aan het licht des hemels wordt blootgesteld, is, met
„het oog op natuurkundig onderzoek, werk van belang van de tiende
„orde.” Dit laatste een striem over het gezicht van hen, die theo-
rieën van eigen vinding denken te bouwen op den zandheuvel van één
laboratorium-proef. Useless and not even ideally !
De architecten door wetenschap en kunstzin uitblinkend zijn de
Lockyers, die de gevonden cycli bestudeeren: de opperlieden de
onvermoeiden, die jaar in jaar uit waarnemingen aanvoeren, deug-
delijk genoeg om uit hare opeenvolging een cyclus te herkennen.
Haarlem, December 1905.
GEZELLIGE BLOEMEN.
Gezellige bloemen haten de eenzaamheid, want zij kunnen daarin
hun normale verrichtingen niet ten uitvoer brengen. Die eenzaamheid
geldt echter niet de afzonderlijke bloem, maar de geheele plant. Tal
van planten zijn er, die wel zaad dragen, zoo zij te midden van hare
soortgenooten bloeien, maar niet zoo zij alleen staan. Ook al bloeien
zij met een groot aantal bloemen tegelijk en brengen de bijen en
hommels vlijtig het stuifmeel van de eene bloem op de andere, toch
ondervinden zulke planten de gevolgen der eenzaamheid en blijven
zij geheel of bijna geheel zonder vrucht en zaad.
Zulke gezellige bloemen zijn er, in verhouding tot het groote aantal
van bloemplanten slechts weinige. De meeste soorten dragen vrucht
en zaad ook als zij alleen staan; de kleinbloemige meestal ook dan,
wanneer zij niet door insecten bezocht worden. Maar onder onze in-
landsche planten en hare nauwste verwanten worden er toch genoeg
gevonden, [om het de moeite waard te achten de aandacht er op te
vestigen .
Allereerst noem ik de gewone roode klaver. Kweekt men daarvan
een exemplaar ver van alle andere klaverplanten, zoo bloeit het wel
rijkelijk en wordt ook door hommels en bijen in groot aantal en
dagelijks van zijn honing ontlast, maar het stuifmeel blijft op de stem-
pels werkeloos. Het eene hoofdje verdort na het andere en alle kelken
blijven leeg; er komt in ’t geheel geen oogst. Het is een bekende
ervaring, die men telkens en telkens in zulke proeven weer opdoet.
Een bizonder voorbeeld zijn de waterculturen . Niet dat het verblijf
der wortels in water en voedseloplossingen in plaats van in aarde
schadelijk voor de zaadvorming zou zijn, maar toch wist men dat
zulke culturen in den regel geen zaad droegen. Eerst meende men,
dat gemis aan insectenbezoek de oorzaak was en opende de ramen
van het cultuur-locaal. Maar dit hielp niets. Later begon men de op
8
444
GEZELLIGE BLOEMEN.
water gekweekte planten tijdens den bloei temidden van een klaver-
veldje in den tuin of op een gazon met bloeiende klaver te plaatsen,
en terstond veranderde de toestand ; want de waterplanten droegen
nu even rijk zaad als haar in den grond wortelende sóortgenooten.
Het eigen stuifmeel was dus onvoldoende en alleen het poeder van
een soortgenoot kon bevruchtend werken.
Sedert dit feit bekend geworden is, heeft het een eigenaardige
toepassing in de bastaardleer gevonden. Want als het eigen stuifmeel
onwerkzaam is, behoeft de bloem, van wier zaad men bastaarden wil
maken, ook niet gecastreerd te worden. Dit is een groot voordeel.
Want het bespaart veel werk en maakt kruisingen mogelijk, waar
deze anders bijna onuitvoerbaar zouden zijn. In een klaverbloem de
stuifmeelhokjes weg te nemen vóór de bloem zich opent en de randen
der spleten uiteen wijken, is een fijne en tijdroovende bewerking.
Wil men echter niet alleen zien hoe de bastaard er uitziet, maar
nagaan of alle producten van zulk een kruising onderling gelijk zijn,
dan moet men vele honderden bloemen zoo behandelen. Want een
klaverbloem brengt hoogstens één enkel zaad voort, en daarbij komt,
dat bijna de helft der bloemen het nooit zoo ver brengen, zoodat men
minstens eens zooveel bloemen castreeren moet als men zaden noodig
heeft. Dit alles is nu bij klaver en andere gezellige bloemen eenvou-
dig onnoodig.
Om dit aan te toonen, gebruikt men de witte variëteit van de roode
klaver, b.v. de bij ons veel gekweekte amerikaansche klaver ( Trifo -
lium pratense album of Trifolium pratense americanum). Dit is, zooals
witbloemige variëteiten in het algemeen, een geheel constant ras, dat
altijd wit bloeit, zoo het slechts niet door stuifmeel van de roode soort
onzuiver gemaakt wordt. Plaatst men nu één enkel exemplaar der
witte variëteit afzonderlijk, zoo blijft het, ook bij rijkelijken bloei,
onvruchtbaar. Plaatst men het echter naast een bed met roode klaver,
zoo draagt het rijkelijk zaad en daaruit blijkt, dat het volop door
de roodbloeiende soortgenooten bevrucht werd. Om nu te weten of
dit zaad wel uitsluitend aan kruising te danken is, of misschien ten
deele aan zelfbevruchting, moet men het uitzaaien. Men bevindt dan,
dat alle zaailingen zonder uitzondering rood bloeien ; geen enkele brengt
witte hoofdjes voort. Allen dragen dus het kenmerk van de in de na-
bijheid bloeiende en zijn dus bastaarden, en trots die rijkelijke bast-
aardbevruchting kan de plant niet in één enkele bloem met eigen
stuifmeel een eigen raszuiver zaad maken.
Ook andere soorten van klaver gedragen zich zoo. Het is een vrij
eenvoudige proef. Men brengt van een excursie één enkel exemplaar
GEZELLIGE BLOEMEN.
115
mede van een soort, die men nog niet in zijn tuin heeft. Zijn er dan
andere klaversoorten, dan kan men natuurlijk bastaardzaden verwach-
ten. Maar zijn die niet aanwezig, zoo blijft het tot eenzaamheid ver-
oordeelde exemplaar, ook al bloeit het nog zoo rijkelijk, steriel. Zulk
een proef heeft Hildebrand onlangs met Trifolium rubens genomen
en wel met het beschreven gevolg. Deze soort is hooger en sierlijker
dan onze gewone klaver, heeft een eenigszins andere tint van rood
in haar bloemen en komt in bergstreken, vooral in Duitschland, hier
en daar veelvuldig voor.
Hildebrand nam ook een proef met een leeuwebekje, nauw ver-
want aan onze gewone vlas-leeuwebek. Het was de Linaria genisti-
folia met lange ijle trossen van kleine gele bloemen, een rijkelijk
vertakte, vrij hooge, overblijvende soort. Eenzaam geplant maakt zij
geen zaad. Honderden van bloemen volgen elkaar op en weken lang
is de plant met de fijne gele trossen overladen, maar alles is vruchteloos.
Juist zoo gedroeg zij zich in onzen Hortus te Amsterdam en daar-
door ook maakte zij het winnen van bastaarden gemakkelijk. Het was
toch niet noodig de meeldraden uit te knippen, iets wat de knoppen
allicht voor het meerendeel bedorven zou hebben. Ik behoefde een-
voudig het stuifmeel van de vlas-leeuwenbek ( Linaria vulgaris) op
de stempels te brengen. Ik kreeg een voldoende hoeveelheid zaad en
won daaruit bastaarden, die in verschillende opzichten het midden
hielden tusschen de ouders, of, juister gezegd, die in het eene ken-
merk op de genit'ifolia en in het andere op de vulgaris geleken. In
een groepje bloeiend waren zij vruchtbaar en in een volgende gene-
ratie herhaalde zich het bastaardtype, in een groot aantal planten,
geheel zuiver. Allen waren zij onderling gelijk.
Hildebrand noemt nu nog een aantal andere planten, uit zeer ver-
schillende familiën, die ook op eenzame exemplaren geen zaad vóórt-
brengen, of hoogstens hier en daar, op honderden bloemen, een enkel
zaadje maken. Onder de kruisbloemigen noemt hij Bunias oriënt dis
en het witte mosterdzaad of iSinapis alba. Onder de vlinderbloemigen
de honigklaver of Melilotus officinalis ; onder de Geraniums G. arme-
num. Verder een Campanula , een Verbena en enkele andere. Het zou
zeer de moeite waard zijn voor de verschillende planten onzer flora
deze proeven te herhalen en een eenigszins volledige lijst van zulke
zonder gezelligheid onvruchtbare soorten op te maken. Een tegen-
hanger daartoe zou dan een lijst van soorten zijn, die ook zonder buren, ja
zonder eenige insectenhulp, zichzelven bevruchten kunnen. Men heeft tot
nu toe te veel op de bezoekende insecten gelet en nog te weinig nagegaan
wat een bloem zonder hunne medewerking doen kan en wat niet.
116
GEZELLIGE BLOEMEN.
Hoe het komt, dat het eigen stuifmeel op een stempel onwerkzaam
is, is zeer moeiUjk na te gaan en dan ook nog onbekend. In enkele
gevallen berust het op een verschijnsel van dimorphie, overeenkom-
stig met wat bij de heterostyle soorten wordt waargenomen. Onze
Primula’s hebben, op verschillende individuen derzelfde soort, bloemen
met korte en bloemen met lange stijlen en inrichtingen die op een
kruisbestuiving schijnen te duiden. Het feit, dat in zoo menige sloot
de water-primula of Hottonia palustris geen zaad draagt, schrijft men
dikwijls daaraan toe, dat in zulk een sloot slechts een der beide voor
die kruising noodige vormen groeit. Sommige soorten van klaverzu-
ring en van vlas verkeeren in overeenkomstige gevallen en iedereen
kent de Lythum Salicaria, wier roode trossen nu eens lang-, dan weer
kort-, maar daarnaast, op andere planten, ook middelstijlige bloemen
voortbrengen.
Bij de vlas-leeuwebek ( Linaria vulgaris) kan men dit door de vol-
gende proef bewijzen. Afzonderlijk bloeiende planten zijn zoo goed als
steriel, d w.z. brengen hoogstens een enkel onvolkomen vruchtje met
een paar zaadjes voort. Dit ook, als men zelf zorgvuldig het stuifmeel
op de stempels brengt en daarbij het poeder van de bloemen eener
tros of de trossen eener plant goed dooreen mengt. Wanneer men nu
zulk een plant bestuift met het stuifmeel van hare buren, dan brengt
zij volle trossen met zaadrijke doosvruchten voort. Maar als men de
bestuiving beperkt tot het poeder van één enkel exemplaar, dan kan
de uitkomst anders zijn. Want dan hangt het af van de plant, die
men kiest, of er volop zaad ontstaat, dan wel zoo goed als in ’t geheel
niets. De helft der buren kan bevruchtend werken, maar de andere
helft niet. Dit geldt van elk individu en men mag daaruit afleiden,
dat deze leeuwebek uit tweeërlei soort van exemplaren bestaat, die
men wel niet uitwendig kan onderscheiden, maar die toch verschil-
lend zijn. In elke type zijn de individuen onderling allen onvruchtbaar ;
maar vereenigt men twee planten die tot verschillende typen behooren,
dan is de vruchtzetting normaal en rijkelijk. Wellicht gedragen andere-
der bovengenoemde soorten zich ook zoo.
d. V.
DE HERTEN VAN DEN INDISCHEN
ARCHIPEL.
Het geslacht Cervus is in talrijke soorten ver over de aarde ver-
spreid. Ook in onzen Indischen archipel komen verscheidene soorten
voor, die, met uitzondering van Cervus muntjac , het kenmerk gemeen
hebben, dat hunne horens slechts drie takken bezitten. Die van de groep
Russa hebben in voorkomen en levenswijze veel overeenkomst met ons
gewoon hert, Cervus elaphus, doch onderscheiden zich van dit door
den vorm der horens en het langere haar aan de punt van den staart,
dat een soort kwast vormt. Alleen de mannetjes bezitten horens en
schijnen hun gewei niet regelmatig elk jaar, maar meestal na verloop
van ld/j a 2 jaar, en op onbepaalde tijdstippen, te verwisselen. De
meeste jongen worden geboren in de eerste helft der droge moesson,
d. i. in de maanden Mei, Juni en Juli.
Wij vermelden de volgende soorten :
HET MALEISCHE WATERHERT.
(. Russa equina , Cervus equinus , Cuv.).
Het Maleische waterhert is het grootste van alle soorten van den
archipel en gelijkt het meest op het gewone hert. Hij is 1.90 M.
lang, bij een hoogte van 1.15M. Het wijfje is steeds kleiner. De horens
zijn een weinig langer dan de kop en krachtig van bouw ; de voorste
der twee bovenste takken zijn langer dan de achterste, die tamelijk
sterk naar boven en een weinig naar binnen gericht is. Men vindt
echter afwijkingen in de geweien, als het gevolg van zekere levens-
tijdperken, bijzondere afwijkingen of onregel matigen groei.
Het haar is stug en aan den hals langer dan aan de overige deelen .
De staart heeft een dikke zwarte kwast. De hoofdkleur is een meer
of minder donkerbruine, aan de zijden van den buik en den hals
gewoonlijk in het zwartachtige trekkend. De voorzijde der achterpoo-
ten is wit- of geelachtig en aan de achterzijde der billen ziet men
een groote roodbruine vlek ; de binnenzijde der pooten, alsmede de
118
DE HERTEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
onderste helft vaal bruingeel. De kleur neemt echter wel eens zulk
een donkere tint aan, dat het op het eerste gezicht geheel zwart gelijkt.
De hoektanden zijn bij beide geslachten aanwezig en de traangroeven
zijn langwerpig en zeer diep. De wijfjes hebben dezelfde kleur als
de mannetjes; de jongen zijn gewoonlijk lichter.
Het Maleische waterhert bewoont Sumatra, Banka en Borneo; op
nogal verschillende plaatsen. Op Sumatra komt het zoowel in de vlakke
kustbosschen als in de bergwouden, 2000 voet boven de oppervlakte
der zee, voor. In Deli is het talrijk en houdt zich daarbij voorkeur
op in het zonnige, jonge woud en de boschrijke alang-alang velden,
ofschoon het er ook in het dichte bergwoud voorkomt. „Bij de alang-
alang-branden”, zegt dr. Hagen, „is het er in de door de maan ver-
lichte nachten bij, om de zoutachtige asch op te lekken”. Op Borneo
vindt men het alleen in de met hoog bosch bedekte lage en vlakke streken.
Dit hert leeft niet gezellig in kudden of troepen, maar bijna altijd
alleen, zelfs zelden, en alleen in den bronstijd, bij paren, terwijl het
uit dien hoofde ook overal slechts in klein aantal wordt aangetroffen,
omdat zij zich zoover verspreiden. Het wijkt door deze bijzonderheden
en door de neiging om waterrijke en moerassige plaatsen tot verblijf
te kiezen, van de andere soorten af.
Het Maleische waterhert is een schuw en vlug dier; het laat een
doordringend, schril, ver klinkend geschreeuw hooren, „zóó akelig, dat
het u, als men er dichtbij is, door merg en been gaat”, zegt dr. Ha-
gen, en verhaalt dan hoe een heer, op zekeren nacht in de duisternis
naar huis gaande, zóó schrikte van het geschreeuw van zoo’n hert,
dat vlak bij hem opeens den weg overstak en hem zijn akelig „Hil”
als ’t ware in de ooren schreeuwde, dat hij door een beroerte getrof-
fen neerviel en eenige dagen later stierf.
Om zijn vleesch wordt dit hert ijverig vervolgd, ofschoon het veel
minder smakelijk is dan dat van Cervus russa, daar het grover, dro-
ger en minder geurig is. De Europeanen maken ijverig jacht op hem,
de inboorlingen vangen hem op Sumatra in groote rotan-strikken,
waarmede zij een grooten hal ven cirkel afzetten en ze daarheen drijven.
Jong gevangen kunnen zij, in het bijzonder de koe, zeer tam wor-
den, zoodat zij uit de hand eet en vrij rondloopt.
Behalve als het Maleische waterhert, is dit hert nog bekend onder
de namen Roesa, zooals de Maleiers van Sumatra’s oost- en westkust
het noemen. De Bandjereezen, in het zuid-oostelijk gedeelte van
Borneo, noemen het Mindjangan banjoe of Mindjangan ajer; de
Dajakkers van den Bejadjoe-stam Badjang, en die langs de hoogere
gedeelten der Doeson-rivier, Takajo.
DE HERTEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
119
HET JAYAANSCHE HERT.
(Cervus russa, Javanicus, Muil. -Russa hippelaphus, Wall.).
Samuel Muller vat, onder den naam Cervus russa, het gewone groote
hert van Java met dat van Boeroe, Amboina, Oeram en Timor en de
omliggende eilanden aan de westelijke punt van Timor samen, neemt
het Javaansche ras als de grondsoort aan en beschouwt de herten van
genoemde eilanden als nevensoorten of plaatselijke rassen, omdat zij,
uitgenomen de grootte, in alles zóó overeenstemmen, dat zij niet als
bijzondere soorten kunnen worden aangemerkt.
Het Javaansche hert is niet zoo groot als het Maleische waterhert,
maar de horens zijn veel langer en wijder uiteenstaand. Het haalt
de lengte van 1.65 M . bij 1 M . hoogte .
De horens zijn tweemaal zoo lang als de kop, vrij slank, zwartach-
tig, ruw met vele paarlen of ronde knobbeltjes bezet en tegen de
kroon sterk naar boven gekromd. De voorste der beide bovenste tak-
ken is korter dan de achterste, die zeer lang is en bijna recht naar
boven gericht. Het haar is minder stug dan bij het Maleische water-
hert en, evenals bij ons gewoon hert, eenigszins golvend, aan den
hals een weinig langer dan aan de overige deelen. De staartkwast
is veel minder dik, maar langer en het heeft niet als de vorige een
vlek aan den hals. De kleur is in ’t algemeen valer en lichter ; meer
eentonig bruin met flauw roodbruinachtige tint, maar nimmer in het
vuurroode of geelbruine trekkend . De kwast van den staart is bruin
in plaats van zwart; de borst trekt in ’t zwarte; de onderbuik, de
binnenzijde van de vier pooten en de voorzijde van de voorpooten
zijn bruinachtig wit. Aan de lippen bemerkt men nauwelijks eenig
wit, aan de mondhoeken geen zwart, de billen bezitten geen lichte
vlek. Mannetje en wijfje zijn gelijk van kleur, de jongen eveneens,
maar iets eentoniger.
Behalve op Java, komt dit hert voor op Borneo, waar het van Java
is ingevoerd en thans in het wild voorkomt. Plaatselijke rassen of
nevensoorten er van zijn de volgende:
HET MOLUKSCHE HERT.
(' Cervus russa, moluccensis , Muil.)
Het Moluksche hert wordt op Boeroe, Amboina en Ceram gevon-
den. Het komt in alle opzichten overeen met het Javaansche hert,
maar is iets kleiner. De lengte is 1.63, de hoogte 1 M. Volgens
Valentijn zijn in vroeger eeuwen de Javaansche herten van Java en
later van Makasser naar Amboina gebracht en zijn daar in het wild
voortgeteeld, waardoor deze nevensoort is ontstaan.
120
DE HERTEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
HET TIMOREESCHE HERT.
( Cervus russa, Timoriensis , Muil.).
Dit is volmaakt gelijk aan het Moluksche en komt voor op Kam-
bing, Poeloe Samauw, Rotti en Timor. De bewoners van westelijk
Timor (de eigenlijke Timoreezen) en die van Poeloe Samauw of de
zoogenaamde Koepangneezen, noemen het Loesa, de Rottineezen Noesa,
een verbastering van Roesa (hert).
»Zooals ons gewoon hert«, zegt Muller, ^tegenwoordig nog slechts
menigvuldig is in die streken van Europa, waar het beschermd wordt,
treft men op Java de herten slechts in zulke oorden talrijk aan, welke
tot jachtplaatsen der inlandsche grooten bestemd zijn. Zoodanige
jachtplaatsen bestaan gewoonlijk in uitgestrekte vlakten en zacht
golvende landstreken, hier en daar van dalen doorsneden, welke met
wild hout bewassen zijn, terwijl het meer effen land eeniglijk met het
hoog ópschietende alang-alang bedekt is, hetwelk jaarlijks in het
droge getijde wordt afgebrand, ten einde door de jonge halmen den
herten een beter voedsel te verschaffen en hen daardoor uit den om-
trek aan te lokken.
»Die jachten hebben steeds te paard plaats. De jager berijdt zijn
ros zonder zadel of dekkleed, rent het uitgedreven wild in snellen
galop na, tot hij het ter zijde is ; dan trekt hij zijn zwaard, dat IV2
Rijnl. voet lang is, houwt het dier in nek of rug tot het valt en dan,
snel van ’t paard springend, snijdt hij het onder het prevelen der
woorden: „in den naam van God”, de keel af, opdat het bloed uit
het lichaam stroome en het vleesch niet onrein worde voor den recht-
gelovigen Moslem.”
Op Borneo worden de herten, in plaats van met den houwer, met
hand- of werpstrikken als een lasso gevangen. Op Timor en omliggende
eilanden komen de herten meer in kleine troepen verspreid voor en
worden zij in den regel met den kogel gedood, daar in die streken
schier elke inlander in het bezit is van een geweer. Ook op Amboina
worden zij veelal geschoten of in ’t water gedreven en met behulp
van kleine bootjes gevangen. Jn die oostelijke streken zijn zij echter
veel minder menigvuldig dan in de grootere westelijke landen. Het
talrijkst troffen wij hen aan in het zuid-oostelijk gedeelte van Borneo.
DaaT is de jacht op herten het bijzonder privilegie van den Sultan
en diens broeder, den Rijksbestuurder. Op geringen afstand van het
dorp Palloe lampê, in de Lawut-landen, hebben wij in de uitgestrekte
alang-alang vlakten meer dan eens kudden van 50 tot 150, ja zelfs
DE HERTEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
121
van 200 stuks ontmoet en bij groote jachten worden daar niet zelden
in 2 a 3 dagen 600 a 800 herten gevangen en gedood.”
HET HERT VAN KUHL.
Cervus Kuhlii (Muller).
Dit hert, door Muller genoemd naar den heer Kuhl, aldus de nage-
dachtenis van zijn reisgenoot eerend, heeft met het Maleische water-
hert dit gemeen, dat de voorste der beide bovenste takken van de
horens of het gewei langer is dan de achterste, doch wijkt in het
volgende af:
Het is de helft kleiner, de horens zijn slanker, gladder, donkerder
en sterker naar buiten gekromd; de achterste tak is naar evenredig-
heid korter en meer waterpas, waardoor de beide bovenste takken
zich meer van elkander verwijderen ; de groef der traanholte is klei-
ner, ronder en minder diep. De hoektanden worden gemist. De hoofd-
kleur is bruin, de haren geelachtig geringd. De buik is van de onder-
borst af wit en deze kleur strekt zich vervolgens over de voorzijden der.
achterpooten uit, tot op de helft hunner lengte. De staart is van een
vrij lange kwast voorzien, die van boven bruin en van onderen wit-
achtig is.
Het hert van Kuhl heeft de grootte van eene ree ; de geheele lengte
van een volwassen voorwerp, van de punt van den snuit tot den staart-
wortel, bedraagt 3V2 voet, de staart met kwast is 0.24 M. lang. De
horens zijn !/s langer dan de kop.
Dit hert komt alleen voor op de Baviaans-eilanden, bij de west-
punt van Madura.
DE MUNTSJAK OF KIDANG.
( 'Cervus muntjac, Horsf.)
De Muntsjak of Kidang heeft de grootte van een kleine ree en is
roodbruin, somtijds vaal van kleur. De horens zijn klein, op een steel
(rozenstok) zittend, die bijna de lengte van den kop heeft, met twee
takken of, behalve de naar binnen gekromde bovenste punt, met een
enkele naar voren en boven gerichte tak aan den wortel. Een lijst-
vormige beenrand bevindt zich boven het oog en de traanholten. Het
mannetje heeft groote hoektanden, het wijfje niet. De staart heeft
geen eigenlijke kwast.
De Kidang bewoont Java, Sumatra en Borneo en, volgens Horsfield,
ook Banka. In Deli is hij talrijk. Volgens Muller zal hij waarschijnlijk
nog wel op andere bij Java, Sumatra en Borneo gelegen eilanden
voorkomen, b.v. op Madura en Bali.
122
DE HERTEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
De Maleische naam is Kiedjang , Kiedang of Kidhang, bij de Soen-
daneezen op Java Kidjang en Mintjac, de Bejadjoe-Dajakkers noemen
het, naar zijn sterk geschreeuw, Karahau. Dr. Hagen zegt, dat de
Maleiers in Deli hem Ketjang noemen en merkt, wat zijn geschreeuw
betreft, op: »Een bronstige bok en ook een geit kan dikwijls uren lang
op één en dezelfde plaats in het bosch staan, om zijn vreeselijk ge-
schreeuw te laten weerklinken, dat klinkt alsof een mensch uit alle
kracht en uit volle borst We-we-we roept. Men kan niet begrijpen
dat dit kleine hert zulk een geluid kan voortbrengen. Gedurende den tijd
dat hij dit geschreeuw laat hooren, schijnt hij alle voorzichtigheid uit het
oog te verliezen; want zoodra ik en mijn jager dit geschreeuw in de nabij-
heid van mijn huis hoorden, konden wij ons zonder haast gereed ma-
ken, op de plaats toesluipen en dan legden wij het dier ook altijd neer.
»De kidjang vervangt in den archipel eigenlijk onze ree”, zegt
Muller. » Hij leeft altijd gepaard, zelden ontmoet men hem alleen en
even zelden 3 a 4 bij elkaar, die alsdan steeds uit een familie bestaan.
Daarentegen merkt dr. Hagen op, dat hij, volgens zijn weten, altijd
alleen leeft.
Zijn 1 efste verblijfplaatsen zijn de voorbergen, de voorbosschen, het
lage hout in de vlakten of hoog en dicht alang-alang. De jonge hal-
men daarvan en van andere soorten, de bladeren van Euphorbiacae
en Malvacae, Tiliacae en Urticae, maken zijn voedsel uit. In den
morgen treft men hem het meest etend aan.
De kidang is schuw en heeft een scherp gehoor en een fijnen reuk .
Men jaagt hem met ’t geweer, in de ochtend- of avonduren, op hem
loerend, of op den dag met behulp van drijvers en honden. De inlan-
ders vangen hem in strikken en netten. De aangenaamste jacht is
hem te paard en met honden alleen na te zetten. Dit is vooral een
sport van de inlandsche grooten. Wordt hij opgedreven, dan tracht hij
het naastbij zijnde struikgewas te bereiken. Komt men hem te dicht
nabij, dan tracht hij door zijdelingsche sprongen en onverwachte slin-
geringen in den loop zich te redden. Baat dit niet of is hij vermoeid,
dan poogt hij door plotseling duiken te ontkomen, zoodat paarden en
honden over of langs hem heen snellen; dan rijst hij oogenblikkelijk
op en tracht zij- of rugwaarts te vluchten. Dit duurt zoo, tot hij afge-
mat is. De volwassen mannetjes verdedigen zich ook dan nog woe-
dend met de scherpe hoektanden en verwonden daarmeê dikwijls de
honden erg; ook schopt hij gevoelig met de achterpooten.
Jong gevangen is hij wel tam te maken, doch men moet hem steeds
opgesloten houden, daar hij nooit de neiging naar de wildernis ver-
liest. Hij hecht zich ook niet aan menschen, zooals herten.
DE HERTEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
123
Het vleesch heeft in smaak en malschheid veel overeenkomst met
dat onzer ree.
In de Maleische poëzie speelt de kidjang een belangrijke rol.
»Of ercc, zegt Muller, »behalve deze nog een soort op Borneo voor-
komt, is zeer twijlelachtig. Het voorkomen van Cervus hippelaphus
aldaar is nog niet bewezen ; waarschijnlijk zal dat dan wel Cervus
equinus zijn.
J. Hendr. v. Balen.
HOE ZICH IN JAPAN DE WISKUNDE
HEEFT ONTWIKKELD.
Op den laatsten jaardag des keizers heeft prof. Harzer aan de
Universiteit te Kiel een voordracht gehouden, waarin hij een over-
zicht geeft van de wijze, waarop in Japan de exacte wetenschappen
zich hebben ontwikkeld.
In de keizerlijke bibliotheek te Tokio vindt men een 2000-tal
gedrukte en geschreven verhandelingen over wiskundige onderwer-
pen; het oudste daarvan dagteekent van 1595.
Bij die vroegere Japansche mathematici was het zoeken naar het
Ladolptiaansch getal (tt) schering en inslag. In 1627 kende men de
benaderde waarde: 79/25 en in de tweede helft van de zeventiende
eeuw was die waarde tot het tiende cijfer nauwkeurig bekend. In
1709 was men tot de bekende waarde 355/113 gekomen, in 1722 tot
49 in 1739 tot 51 cijfers achter het decimaalpunt.
Onder hen, die zich voornamelijk met deze onderzoekingen bezig
hielden, nam Kowa Seki (1642 — 1708) een eerste plaats in; de me-
thode, waarvan hij daarbij gebruik maakte, laat zich toepassen op
cirkelbanen in ’t algemeen. Aan Naomaro Ajima, die in de zeventiende
eeuw leefde en ook de eigenschappen van de ellips behandelt, waren
ter bepaling van het getal n vier reeksen bekend.
In den aanvang van de negentiende eeuw kende Enzo Wada de
eigenschappen van de kettinglijn en van de cycloïde, terwijl toen tevens
het bepalen van maxima en minima, de determinanten en de bol-
vormige trigonometrie werden beoefend. Er zijn resultaten van geo-
detische waarnemingen, die van 1613 dateeren en van de voortgezette
beoefening der geodesie was de bepaling van bogen van de meridi-
aan, tusschen 1800 en 1818 door Ino Chakei uitgevoerd, de vrucht.
Een groot deel van prof. Harzer's redevoering wordt ingenomen
door een onderzoek, in hoeverre aan den arbeid der eerste Japansche
wiskundigen de stoot is gegeven door hunne kennismaking met Hol-
landsche handelaars en zeekapteins.
( Nature , Dec. 7, p. 195).
V. D. V.
DE WALVISCI ALS BOUWMATERIAAL
De wal visch vangst was in vroegere tijden, inzonderheid ook voor ons
land, een rijke bron van inkomsten.
Wel is waar profiteerden daarvan slechts enkelen, hetzij parti-
culier of als deelgenoot der Noordsche Compagnie (1611 — 1645), of
van andere dergelijke maatschappijen; maar als het op den een regent,
dan druipt het op den ander en, daar de winnende hand mild is en de
walvischvaarder zijn fortuin deed afspiegelen in zijne levenswijze en
in zijn woning, deelden anderen van zelf in zijne verdiensten. We
weten wel, dat de staathuishoudkunde leert dat elke in weelde ver-
teerde stuiver onnut is, maar wat zou de kunst, om maar eens een
ding te noemen, zijn zonder weelde -uitga ven?
In het Germaansche Museum te Neurenberg bevindt zich een „Hal-
ligstube”, boven de deur waarvan een opschrift een sprekend getuigenis
levert omtrent hetgeen we hiervoren betoogd hebben. Het luidt:
„Durch Gluck und Walfisch Fangst,
Gibt Gott mir Haus und Land”.
De deur zelf geeft in fraai snijwerk de vier Evangelisten, en daar-
onder een schip — het vaartuig dat het geluk aanbrengt — naast
een gevulde bloemenmand, en verder het woord „Ebenhaezer” in
een cartouche.
Indien we nu weten, dat ter walvischvangst jaarlijks duizenden
uitvoeren, dan is het niet te verwonderen, dat b. v. een scheerbekken
Delftsch aardewerk-tafereelen uit die walvischvaart afbeeldt, en dat
ook o.m. een kwispeldoor daarmede versierd is; en nog minder geeft
verwondering als we weten dat in het snijwerk der Noord-Friezen
het motief van den walvisch wordt teruggevonden, wijl ook zelfs dit
zeedier bouwmateriaal voor hen leverde.
Zoo verhaalt Kohl in zijn »Die Marshen und Insein der Herzogtümer
126
DE WALVISCH ALS BOUWMATERIAAL.
Schleswig und Holsteincc, dat zij een zeer eigenaardig gebruik maken
van zijn kaakbeenderen en ribben en dat zij, evenals de Groenlan-
ders, van wie gezegd wordt dat zij niet alleen afsluitingen hunner
erven, maar ook hun woningen van vischbeenderen samenstellen,
die ook bij den bouw van schuren en woningen gebruiken.
Zoo had een bewoner van Wijk een eendenkooi vervaardigd van
walvischbeenderen, terwijl de deurposten van de hekken op zijn landerijen,
en in den tuin uit walvischbeenderen bestonden, wraarin de ijzeren
hengsels bevestigd waren.
Somtijds vond Kohl een boomgaard geheel afgezet met palissaden
van walvischbeenderen en er zijn maar weinig boeren, die er niet
hetzelfde gebruik van maken.
De beenderen bieden weerstand aan den tand destijds, want sommige
hadden een halve eeuw, zooniet langer, dienst gedaan en daarom durfden
de bijenhouders er ook onderstellen van maken om er de korven op
te zetten. Hoewel verweerd, houden de walvischpalen het goed uit en
de mossen groeien er tierig op. Zelfs schuurden zich de koeien er
aan of knaagden er op.
Vele plaatsen in Noord-Duitschland zijn op te noemen, waar, bij
gebrek aan hout, de ribben van den walvisch dienst doen bij den bouw
der gevels; zij duren zelfs langer en verrotten niet.
In Bremen vond men zelfs walvischbeenderen, die als palen in
de straten dienst deden. Daartoe werden de beenderen van boven
afgezaagd, met een blikken of ijzeren kop bedekt en dan geheel
overschilderd. Niemand denkt er aan er geen hout in te zien.
Tot slotte betoogt Kohl, dat op alle Noordzee-eilanden, zelfs op Texel
in Noordholland, hetzelfde gebruik inheemsch is, welke bewering we
niet durven staande houden. Wel is het bekend dat onder de zooge-
naamde „beeldhangertjes” in de huizen onzer vaderen ook walvisch-
beenderen voorkwamen, en dat in vorige eeuwen twee walvischbeen-
deren den voorgevel versierden van de Groote zaal op het Binnenhof
te ’s Gravenhage, waarvan niemand de herkomst wist, maar die daar
toch in elk geval als een zegeteeken waren opgehangen.
S. v. R.
DE OUDSTE BEWONERS YAN PARIJS.
Plet is dezer dagen gebleken, dat de mammouth de oudste bewoner
van Parijs is.
Het was toen Parijs nog geen Parijs was, en deze ontdekking werd
gedaan bij het omwoelen van een gedeelte van den bodem voor een
nieuwen verkeersweg onder de Rue de Rennes.
Zand en kiezel wezen op de ijsperiode, waarin zich die grondstof
heeft moeten afzetten en bovendien werd een vrij goed gebleven
mammouthtand gevonden.
Een nauwkeurig onderzoek bracht aan het licht, dat het voorwe-
reldlijke dier, tot welks skelet het heeft behoord, wel niet een zuivere
mammouth was geweest, maar toch tot de familie dier diersoort
behoorde.
Ook werd nog een kies of maaltand opgegraven van een rhinoceros.
Brengt men deze vondst nu in verband met die van voor veertig
jaar, toen verschillende werktuigen en voorwerpen uit den steentijd
alsook mammouth-beenderen werden gevonden, dan is het bewijs
geleverd, dat in den oertijd menschen en dieren geleefd hebben ter
plaatse waar nu Parijs staat; want ook sporen van het rund, het
paard, het hert, het rendier en het nijlpaard zijn in oervorm in den
grond voorgekomen.
Een grappenmaker bracht de laatste vondst in verband met een
vroeger bestaan hebbende »Métro«; de restes van menschenbeenderen
toeschrijvende aan de verschillende ongelukken welke daarmede ge-
beurden. S. v. R.
HET GETAL
7T.
Om van bovenstaand getal, dat naar men weet aangeeft hoeveel
maal de cirkelomtrek grooter is dan de straal, de eerste 31 cijfers
te onthouden, heeft een fransch wiskundige het volgend versje ver-
vaardigd, waarin het aantal letters der opeenvolgende woorden de
cijfers aangeven:
3 1 4 1 5 9 2 6 535
Que j’aime a faire apprendre un nombre utile aux sages
8 9 7 9
Immortel Archimède, artiste ingénieur.
3 23 8 4 6 2 6
Qui de ton jugement peut priser la valeur?
4 3 3 8 3 2 7 . 9
Pour moi ton problème eut de pareils avantages.
De „Frankfurter Zeitung”, dit meedeelend, i) voegt daaraan een
soortgelijk gedicht toe van een Duitschen dichter-mathematicus:
31415 9 2 6 5
Dir o Held, o alter Philosoph, Du Riesen Genie,
3 5 8 9 1
Wie viele Tausende bewundern Geister,
9 3 2 3 8
himmlisch wie Du und göttlich I
4 6 2 6
Noch reiner in Aeonen
4 3 3 8
Wird das uns strahlen
3 2 7 9
Wie irn lichten Morgenrot I
De gedichten zijn meer nuttig dan fraai en laten (vooral hetduit-
sche) in iogischen gedachtengang nog al iets te wenschen over. Maar
het getal: 3,141592653589793238402643383279 kan men er aan ont-
houden.
R. S. Tj. M.
(. Nature , 17 Aug. 1905).
D Lang geleden heb ik het versje ergens gelezen. Ik herinnerde mij
den eersten regel met een kleinen variant aldus:
„Que j’aime a faire connaitre ce nombre utile aux sages”.
ÏIYOSHI’S ATLAS VAN JAPANSCHE
PUNTEN
DOOR
HUGO DE VRIES.
Met rassche schreden maakt Japan zich de voordeelen der Wes-
tersche beschaving eigen. Op militair gebied zoowel als op dat der
wetenschap, in industrie en in kunst streeft het er naar met de beste
landen van Europa en met Amerika op gelijke lijn te komen . Het ont-
wikkelt een verbazende werkkracht en haalt daardoor andere natiën
sneller in, dan ooit te voren het geval is geweest. Maar tevens doet
het een vermogen van uitvinding en een kracht van uitwerking van
eigen denkbeelden zien, die reeds hier en daar de vrees hebben doen
ontstaan, dat het niet op zal houden als het met ons in alle opzich-
ten gelijk is, maar ons allengs voorbij zal streven. Wat in de laatste
tien jaren op het gebied van ontploffingsmiddelen en ontploffmgstoe-
stellen ontdekt en practisch uitgewerkt is, heeft de jongste oorlog
ons in allerhande verrassingen getoond. En dit is slechts een enkel
voorbeeld uit vele.
Natuurlijk is een toenemende belangstelling in Japan’s streven en
werken daarvan het gevolg. Japansche kunst, vroeger bij ons als
vreemd en onbegrijpelijk beschouwd, vindt meer en meer ingangen
bewondering. Wij gewennen ons aan de forsche trekken waarmede
bamboe-stammen, bladeren en bloemen van de Lotus en zoovele
andere geteekend worden. Zonder eenig détail herkennen wij de
voorwerpen aan een enkele lijn, die den omtrek weergeeft, of door
middel van de scherpe tegenstelling van de donkere en lichte zijden.
Soberheid van uitwerking en een hooge juistheid in de opvatting
boeien ons terstond, hoezeer zij ook afsteken tegen de vage opvat-
tingen die in onze kunstwerken zoo dikwijls op den voorgrond treden.
Voeg bij dit alles, dat de Japanners, die ons van tijd tot tijd be-
zoeken, ons hart plegen te winnen door de zachtheid van hun ka-
rakter en hun aangenamen omgang, voeg er verder bij dat zij op het
9
130
MIYOSHl’S ATLAS VAN JAPANSCHE PLANTEN.
gebied der natuurwetenschappen in de voorste rijen staan en het is
duidelijk, dat er voor een steeds groeiende belangstelling volle
grond is.
Willen mijne lezers ons Bijblad in de laatste jaargangen opslaan,
dan zullen zij herhaaldelijk uittreksels vinden van door Japanners
gedane onderzoekingen. Vooral op het gebied der bevruchtingsleer —
om mij tot de plantkundigen te beperken — munten zij uit. Ik
herinner slechts aan Ikeno's studie over de levermossen ( Marchantia )
aan Hirasé’s belangrijke ontdekkingen over het bloeien der Ginkgo
aan Shibata’s jongste publicatiën over het aanlokken van spermato-
zoën, aan Miyake's kern-studien, aan de ontdekkingen van iïujii en
zoovele anderen. Daartegenover staan vooral de meer systematische en
floristische werken, die dikwijls de beteekenis van de inlandsche
natuurproducten voor de industrie behandelen en waarvan een mo-
nographie der bamboes-soorten wel tot de meest voortreffelijke
behoort.
Daarnaast staat de betrekking van de natuur tot de kunst. Wat
wij in Kakimonis, op Japansche vazen en andere kunstvoorwerpen,
bewonderen, vindt zijn wezen ten deele in de eigenaardigheden van
de Japansche natuur, ten deele in het talent der kunstenaars En
terwijl wij toezien hoe de Japanners op het gebied van kunst- en
industrie zooveel mogelijk van ons overnemen, ligt het voor de
hand, dat ook van onze zijde met graagte wordt aangenomen
wat het nieuwe rijk in het Oosten ons bieden kan. Trouwens de
Japanners zelven reiken ons daartoe gaarne de hand.
Uit dit oogpunt wensch ik , dat men Miyoshi’s Atlas zal beschou-
wen. Zijn doel is een verzameling van photographiën te geven van
planten en landschappen, die de karaktertrekken van den planten-
groei in de verschillende deelen van zijn aan klimaten zoo rijk land
kunnen aanschouwelijk maken. Eensdeels wilde planten, in groepen
of in enkele typische exemplaren, daarnaast echter ook de gekweekte
en half-gekweekte soorten. Nu eens landschappen, die gekenmerkt
zijn door den groei van bepaalde boomsoorten, dan weer kijkjes in
tuinen, waar enkele soorten in groote aantallen van verscheidenheden,
of wel, zooals in den botanischen tuin te Tokio, waar tal van de meest
verschillende soorten dicht bijeen aangetroffen worden.
Het formaat der photographieën is 16 X 23 Cm ; de tint meest
zwart en grijs en in de fijne uitvoering treft ons vooral de sterke
tegenstelling tusschen licht en donker met een achtergrond van
halftinten, die aan deze verzameling een geheel eigen karakter
verleenen. Het werk verschijnt in afleveringen van acht platen, met
MIYOSHl’S ATLAS VAN JAPANSCHE PLANTEN.
131
verklarenden text, in het Japansch en in het Engelsch en met korte
beschrijvingen der afgebeelde soorten, In den loop van 1905 zijn de
beide eerste afleveringen verschenen, terwijl de derde reeds gereed
en van Japan verzonden, doch slechts onlangs hier aangekomen is. Hoe
groot de geheele Atlas worden zal is niet vooraf vastgesteld, doch
het plan is een zoo volledig mogelijk overzicht over de hoofdtrekken van
het landschap en den plantengroei in de verschillende deelen van
het groote eilandenrijk te geven. De photografieën zijn meest alle
door den schrijver, Prof. M. Miyoshi, van de keizerlijke Univer-
siteit te Tokio, genomen.
De eerste aflevering omvat verschillende groepen, nl. de soorten
van kersen en pruimen, de Japansche Iris en den plantengroei in
den botanischen tuin van Tokio. De tweede aflevering is geheel aan de
bosschen en de flora van NikJco gewijd, terwijl de derde op gelijke
wijze de streek van Luchu behandelt. Het komt mij niet on-
belangrijk voor de beteekenis van deze verschillende afdeelingen hier
min of meer uitvoerig te schetsen, terwijl ik natuurlijk hen, die
vooral uit het oogpunt van kunst in het Japansche landschap belang
stellen, naar den Atlas zelven verwijs.
Pruimen en kersen trekken in de laatste jaren bijzonder de aan-
dacht door de vorderingen, die hunne cultuur in Californie maakt
en de grondslag dier veredelingen is voor een goed deel uit Japan
afkomstig. Laat ons daarom nagaan wat Miyoshi ons omtrent de
Japansche soorten mededeelt.
Onder de boomen, die in het vroege voorjaar bloeien en het land-
schap met hun schitterend wit bekleedsel tooien, neemt de japansche
pruim een eerste plaats in. Zijn naam is Ume of Prunus Mume.
Deze soort is een inboorling van noordelijk China, maar is reeds in
oude tijden in Japan ingevoerd en wel waarschijnlijk eerst in Kiushiu
aan de westkust, van waar zij zich in alle richtingen over het land
verspreid heeft. Het zijn hooge boomen met zware stammen, niet
zelden 8 meter hoog en meer. De schors is ruw en meest bedekt
met korstmossen, die tot japansche soorten der ook bij ons gewone
geslachten Parmelin en Physcia behooren. In Februari en Maart
bloeien zij, met tallooze kleine witte welriekende bloemen. Dichtbij
Tokio is een groote pruimen-boomgaard, die bekend is onder den
naam van Garyobai of de liggende draak, zoo geheeten naar de
oude zware pruimenstammen, die misschien sinds eeuwen op den
grond liggen en van daaruit met tallooze scheuten weer omhoog gegroeid
zijn, een bosschaadje vormend, waarin dan de „draak” verborgen ligt.
Niettegenstaande den invoer uit een ander land en in geschied-
132
MIYOSHI’S ATLAS VAN JAPANSCHE PLANTEN.
kundigen tijd vertoont de japansche pruim een verbazend groot
aantal verscheidenheden, daarin voor onze peren en appels niet
onderdoende. Meer dan driehonderd dragen afzonderlijke namen en
hebben ieder haar eigen verdienste . Sommige zijn wild, andere half-
wild, vele gekweekt. Sommige schat men om hun vruchten, andere
om de bloemenpracht in het voorjaar. Deze veelvormigheid is uit
verschillende oogpunten belangrijk. In de eerste plaats zijn er nog
slechts weinige voorbeelden van cultuurplanten, waarvan men weet
dat hare tallooze variëteiten in en tijdens de cultuur ontstaan zijn.
De meeste landbouwplanten en vele tuingewassen toch varieerden,
vóór zij in cultuur kwamen, reeds in zoo hooge mate, dat de later
bijgekomen variëteiten misschien voor het grootste deel als kruisings-
producten tusschen de oorspronkelijke reeds voorhanden typen mogen
beschouwd worden. Van andere weet men dit wel niet, maar ligt
de waarschijnlijkheid dezer verklaring toch voor de hand. Alleen de
Cocosnootpalm schijnt, sinds zij uit Zuid-Amerika in den Oostindischen
Archipel werd ingevoerd, daar in den loop der eeuwen de talrijke
verscheidenheden te hebben voortgebracht, waarin zij thans gekweekt
wordt. Zoo is het ook met de variëteiten der japansche pruimen.
Wellicht zijn eenige daarvan uit China afkomstig, maar het aantal
is thans veel te groot, om voor alle een afzonderlijk transport aan
te kunnen nemen.
De besproken veelvormigheid is ook uit een praktisch oogpunt
van beteekenis. Elders heb ik beschreven hoe Burbank op zijn kweekerij
te Santa Rosa in Californie door kruising nieuwe en verbeterde
soorten van pruimen maakt. Zijn doel is daarbij veelzijdig. Vele streken
in Californie hebben een zoo drogen grond en een zoo droog klimaat,
dat de pruimenboomen er niet zonder irrigatie kunnen groeien.
Daarbij komt, dat volstrekt niet overal irrigatie-water in voldoende
hoeveelheid beschikbaar is en het is bekend, dat b.v. de sinaas-appelen
in de streken rondom Los Angeles niet zelden juist door het gebrek
aan water in hunne uitbreiding beperkt worden. Daarom wenscht
Burbank een pruimensoort te maken, die met veel minder water
tevreden zou zijn, zoodat zij ook daar kan groeien, waar dit voor de
tegenwoordige soorten niet mogelijk is. Hij zoekt daarom naar ver-
wanten uit droge streken, om die met onze gewone pruimen te
kruisen. Nu geeft juist de japansche soort de voorkeur aan droge en
zonnige berghellingen, zoodat zij een geschikt materiaal voor zulke
kruisingen aanbiedt. Burbank heeft dan ook terstond pruimenboompjes
uit Japan laten komen, toen hij zijn beroemde cultuurproeven begon.
Alle kruising moet echter gevolgd worden door een keus der besten.
MIYOSHI’S ATLAS VAN JAPANSCHE PLANTEN.
133
Men kan nog niet zóó kruisen, dat men vooruit bepalen kan wat
ontstaan zal en dus alleen het allerbeste voortbrengen. Uit honderd-
duizenden van bastaard-pruimen kiest Burbank jaarlijks de besten
uit. En die hooge graad van variabiliteit der bastaarden wordt na-
tuurlijk het gemakkelijkst en het meest volledig bereikt, zoo reeds
de ouders rijk aan verscheidenheden zijn en deze zoodoende terstond
in het bastaardras worden ingevoerd. Men kan dus gemakkelijk
nagaan hoe belangrijk de veelvormigheid der japansche soorten voor
dit doel is. Zij doen daarin zelfs niet onder voor de Amerikaansche
kust-pruim, de beach-plum, die met roode en gele en blauwe, groote
en kleine, zoete en zure, ronde en eivormige, vroeg en laat rijpen-
de vruchten aan Burbank een zoo rijk materiaal voor zijne proeven
heeft geleverd.
Miyoshi’s Atlas geeft nog van twee andere hoofdsoorten van Prunus
afbeeldingen. De een is de bergkers of Prunus Pseudu-Cerasus , in
het Japansch Yama-sakura geheeten, terwijl de andere een soort
met hangende takken is, de Shidare-sakura of P. pendula, verwant
met een van de meest gewone Japansche pruimsoorten, die naar
onzen grooten Miquel den naam van Prunus Miqueliana draagt.
Beide soorten vormen groote boomen.
De bergkers groeit wild in boschrijke gebergten en is een zoo alge-
meen bekende soort, dat zij als een nationale bloem geldt, als type
van geestelijk schoon, zooals Miyoshi het noemt. Ook wordt zij veel
aangeplant en bij Koganei ziet men langs een kanaal, over een lengte
van meer dan drie mijlen, een rij van zulke boomen, die meer dan
15 meters hoog zijn en niet zelden 9 meters in omvang bereiken.
Deze soort bloeit in April en de bloemen zijn grooter dan bij de Urne,
terwijl tegelijkertijd met hen het zachte groen of rood der jonge
bladeren voor den dag komt. Ook deze soort is veel vormig, vooral
in de kleur van bladeren en bloemen en in het aantal der in een
pakje bijeen geplaatste bloemstelen. Sommige exemplaren rieken
eigenaardig, met dezelfde geur van cumarine die wij in ons Lieve-
Vrouwen-bedstroo (Asperula odorata, de Waldmeister der Duitschers)
kennen, en die vooral zoo sterk is als in het najaar de planten in
een heldere nacht bevriezen en dan in korten tijd al haar cumarine
laten verdampen. In de tuinen kent men verder ook variëteiten van
de bergkers met dubbele bloemen.
De treurende Shidare-sakura groeit op den berg Yoshino in de
provincie Y amato, die trouwens om den rijkdom van pruim- en
kersenbloesem beroemd is. Deze soort wordt reeds in oude Japansche
gedichten dikwijls genoemd. Zij heeft kleine witte bloemen, die aan
134
MIYOSHl’S ATLAS VAN JAPANSCHE PLANTEN.
de hangende takken geplaatst het geheel uiterst sierlijk doen zijn.
Ook zij heeft eenige verscheidenheden en het vermoeden schijnt
gewettigd dat deze alle van de meer gewone Prunus Aliqueliana
afstammen.
Om de tegenstelling zoo groot mogelijk te maken, volgt op de
pruimen en kersen de Japansche Iris. De vijfde plaat geeft ons
daarvan een groep in vollen bloei. Het is de reusachtige soort die
thans ook bij ons in kweekerijen en tuinen zoo bekend is en I.
Kaempferi of Lus laevigata Kaempferi genoemd wordt, al naar ge-
lang men haar als een eigen type, dan wel als een variëteit van de
Laevigata beschouwt. Het is. een wilde plant van de vochtige berg-
streken van Midden- en Noordelijk Japan. De bloemen varieeren
sterk in kleur, van blauw door rood naar bruin, en zij bereiken de
aanzienlijke grootte van 30 Cm. Een zoo’n bloem overdekt dus een
geheele bladzijde van ons Album en meer dan dat. Daarbij komt,
dat de bloemen niet zelden rond van vorm zijn, inplaats van driestralig
zooals de gewone Irissen. Zij hebben dan vier of vijf bloembladeren,
zooals men dit trouwens in de bij ons gekweekte typen dikwijls zien
kan. De meeldraden, die normaal slechts ten getale van drie aanwe-
zig zijn, zijn niet zelden dubbel in aantal en dus zes, een geval dat
als atavisme beschouwd wordt en dat in de onderzoekingen van
Heinricher reeds vroeger door mij besproken is. Deze Duitsche ge-
leerde, aan wien het gelukte geheel zestallige, regelmatige Irisbloe-
men te maken, eenvoudig door selectie uit de bijna onafzienbare
vormenreeks die de natuur aanbiedt, ziet hierin een bewijs dat
het geslacht Iris afstamt van andere lelieachtige gewassen, die een
bloemdek van zes gelijke slippen en zes meeldraden bezitten. De
Iris Kaempferi levert een schitterende bevestiging van deze conclu-
sie, maar de grenzen van hare variabiliteit zijn nog op verre na
niet voldoende bestudeerd om haar reeds als een volledig bewijs te
kunnen gebruiken. Zulk eene studie is trouwens geenszins gemak-
kelijk, zooals wel daaruit blijkt, dat de bekende Iristuinen te
Horikiri niet minder dan 300 a 400 variëteiten aan te wijzen
hebben. Hieronder mogen hier genoemd worden de grootbloe-
mige typen, de vormen met zes gelijke slippen van het bloem-
dek, die dus het typische verschil van kelk en kroon van onze
gewone lischbloemen missen en daardoor aan Heinnchers eerste ver-
eischte voor een erkenning als atavisten voldoen, de Hanakatsumi
met sterk vergroote stempelbladeren en de minst fraaie typen met
bloemen, die levenslang gesloten en knodsvormig blijven. Ook witte
variëteiten komen voor.
MIYOSHl’S ATLAS VAN JAPANSCHE PLANTEN.
135
In vroegere tijden werd de oorspronkelijke soort, de Iris laevigata,
veelvuldig gekweekt. Wanneer de Kaempferi-% roep uit haar ontstaan
is schijnt onbekend, maar tegenwoordig heeft deze haar moeder zoo
goed als geheel verdrongen. De planten bloeien in Juni, een maand
die in Japan als regenseizoen geldt.
De botanische tuin te Tokio is door vier platen vertegenwoordigd,
waarop later zeker nog vele andere volgen zullen. Vooral belangrijk
is een boschrand van Conifeeren en loofboomen ; daarnaast zijn een Mag-
nolia, onze bekende Araliajaponica en een bamboe afzonderlijk afgebeeld.
Men maakt zich wel eens een verkeerde voorstelling van de Ja-
pansche tuinen, naar aanleiding van de dwergboomen, die van tijd
tot tijd bij ons te zien zijn. Zeker behooren deze tot de allermerk-
waardigste producten van natuur en kunst. Op de tentoonstelling te
St. Louis, in 1904, was een kleine Japansche buitenplaats op de
helling van een heuvel te zien. Smalle, vaak steil hellende paadjes
en een kronkelend beekje doorsneden het gazon, dat hier en daar
met alleenstaande dwergboomen versierd was. Er waren naald- en
loofboomen onder en ook een plant als een Yucca, maar van onderen
af zoo herhaaldelijk vertakt, dat op een hoogte van omstreeks een
meter wel een 50-tal van rosetten van lange smalle, in een scherpe
punt eindigende bladeren parasolvormig bijeengevoegd waren. Zulke
dwergboomen zijn meestal zeer oud, en gaan in de familiën der
rijke Japanners van vader op zoon en op kleinzoon over. Boompjes
van l — 1 Meter van 200 — 300 jaar zijn de meest bewonderde,
daarnaast komen natuurlijk grootere 'en vooral jongere, veel talrijker
voor. Die oude boompjes kosten dan ook f 100 a f200 en soms
meer, terwijl tegenwoordig vele kweekers nieuwe exemplaren maken,
die reeds na een tiental jaren of weinig meer in den handel komen.
Ook bij New-York vindt men thans zulk een Japansche kweekerij .
Al deze boomen zijn geenszins door toeval ontstane dwerg- variëteiten,
zooals men allicht meenen zou, maar slechts exemplaren der gewone
woudboomen, die door cultuur zoo klein gehouden zijn . Met hun wortels
in kleine bloempotten in betrekkelijk drogen grond kunnen zij niet
het water krijgen, dat zulk een hoofd vereischte voor den normalen
groei is. Maar daarenboven worden zij door stelselmatig en vroeg-
tijdig snoeien kleingehouden en daarbij geleid in allerlei vormen, die
dikwijls draken en andere dieren of voorwerpen nabootsen. Verschil-
lende soorten van dennen en van eschdoorn en tal van andere typen
leveren het materiaal, dat door de vereeniging van een bijna normaal
loof met de zonderlingste dwergachtige vormen van stam en takken
steeds zulk een vreemden indruk maakt.
136
MIYOSHI’S ATLAS YAN JAPANSCHE PLANTEN.
Maar die dwergvormen zijn ook in Japan een rariteit en de
algemeene plantengroei gelijkt er geheel op de onze. Natuurlijk heb
ik daarbij het oog op de noordelijke gedeelten, waar het klimaat
meer met het onze overeenkomt. In het zuiden groeien de Cycas-
palmen in de bosschen en is het klimaat dus eerder subtropisch te
noemen, terwijl in midden-Japan de uitloopers van beide geogra-
phische plantengroepen met elkander vermengd zijn. In den bota-
nischen tuin van Tokio groeien dan ook zoowel planten buiten, die
ook bij ons ’s winters buiten blijven, als zulke, die bij ons gedurende
den winter in kas of oranjerie bewaard worden. Een der fraaiste
voorbeelden daarvan is de op plaat 7 afgebeelde Aralia Japonica,
die hier met haar tweeden naam Fatzia Japonica is aangeduid. Zij
heet in het Japansch Yatsude. Wild in de warmere gedeelten van het
land, wordt zij ook noordelijk onder zachter klimaat veelvuldig in tuinen
aangeplant. Bij ons is zij vooral als zomerplant bekend, met een
recht, meest onvertakt stammetje en langgesteelde helder groene leer-
achtige en als in vingers verdeelde bladeren. Volgens de plaat
schijnt zij ook in de japansche tuinen weinig takken temaken, maar
daarentegen in groepjes van enkele tientallen van stammetjes bijeen-
geplaatst te worden, zoodat het loof alles tot één geheel vereenigt.
Tusschen de lange bladstelen door schijnt de zon tot bijna op den
grond, zoodat ook de lagere deelen hun bladeren behouden. Bij ons
bloeit de plant dikwijls; op de plaat ziet men het geheele boschje
met de groote pluimen bedekt. Deze pluimen bestaan uit talrijke
kogelronde schermpjes van kleine geelwitte bloempjes, bijna precies
gelijk aan de even groote groene bloemschermpjes van onze klimop,
een der nauwste verwanten der Aralia. Ik weet niet of zij bij ons
zaad draagt, maar in de japansche tuinen vallen de kleine bessen
in menigte af en doen rondom de boompjes tallooze jongere kiemplanten
opschieten, evenals men dit bij ons rondom rhododendron-groepen
op oude buitenplaatsen pleegt te zien.
Naast de Aralia noem ik de Magnolia. Dit zijn bij ons hooge
heesters of lage boomen, die in het voorjaar rijk beladen plegen te
zijn met groote, roodachtig witte bloemen. Zij zijn verwant met den
tulpenboom, een boom zoo groot als een eik en met een even zwaren
stam. Maar terwijl de bloemen aan den tulpenboom groen zijn, zijn
de Magnolia’s schitterend wit. De fraaiste Japansche soort is de Mag-
nolia Kobus of Kobushi, die in Noord- en Midden Japan in ’t wild
groeit en omstreeks 10 meter hoog wordt. Zijn bladeren hebben den
zelfden vorm als bij onze gewone Magnolia' s.
De achtste plaat stelt een groep bamboes-gewassen voor, in den
MlYOSHl’S ATLAS VAN JAPANSCHE PLANTEN.
137
botamschen tuin. Het is de Phyllostachys mitis of Moso-chiku , oor-
spronkelijk in Japan ingevoerd van China uit, doch thans over het
geheele land aangeplant met uitzondering van de noordelijke provin-
ciën. Men zou deze bamboe kunnen vergelijken met de Bambusa
MetaJce, die bij ons in tuinen ’s winters groen blijft, maar die bereikt
slechts 2 — 3 Meters hoogte, terwijl de Moso-chiku 16 meters hoog
wordt. De plaat vertoont ons een groep in den winter. De stam-
men, takken en bladeren zijn met sneeuw bedekt en buigen omlaag
onder het gewicht. Enkele stammen zijn zoo sterk gebogen, dat
hun top den grond bijna bereikt. Schudt men de sneeuw af, dan
strekt zulk een boog zich terstond recht en draagt de kruin weer
hoog in top. Het is bekend dat de jonge bamboescheuten een zeer
gezocht voedsel zijn, dat in vele opzichten met onze asperges en
hoppescheuten overeenkomt .
De botanische tuin van Tokio vertoont op verschillende plaatsen
het typische karakter van den Japanschen stijl en daarvan geeft de
zesde plaat een voorstelling. Een heuvelhelling is geheel bedekt met
dennen en andere naaldboomen, waarboven een spar, A bies firma
en een hooge Cryptomeria Japonica (bij ons een lage heester)
statig uitsteken. Ook de breede maar ijle kruin van een grootere
dennensoort ( Pinus demiflora) verheft zich hoog boven het omgroeiende
gewas en spiegelt zich in het meertje aan den voet van den heuvel.
Langs dit meer loopt een pad, waarlangs de vreemde halfkogelvor-
mige en als gladgeschoren boompjes van Enkianthus japonicus in
een rij van wisselende gestalten geplaatst zijn.
De tweede aflevering behandelt de omstreken van Nikko in Midden-
Japan. Nikko is beroemd om de mausolea van de dynastie Toku-
gawa en ligt in een heuvelachtige en boschrijke streek vol meren,
beken en watervallen. Een groote verscheidenheid der houtsoorten
en een rijke flora van wilde gewassen verhoogen de natuurlijke
aantrekkelijkheid. Deze flora is echter, zooals in het algemeen in
Midden-Japan, van gemengd karakter, daar de grenzen der soorts-
gebieden uit het warmere en koudere deel van het land hier over
elkander heen grijpen. Naast wilgen, distels, wilgeroosjes en spring-
balsamienen, die tot de ook bij ons inheemsche geslachten behooren,
groeien hier de Coriaria’s, wier vertegenwoordigers in Zuid-Europa
en deBuddleia’s, wier soorten in de warmere gedeelten van Californie
worden aangetroffen . Cryptomeria japonica, een altijd groene, veel
op de jeneverbessenstruik gelijkende heester, die bij ons buiten wel
de zachte winters uithoudt maar in andere doodvriest, vormt hier
groote bosschen van hooge boomen.
138
MIYOSHI’S ATLAS VAN JAPANSCHE PLANTEN.
De gewone waterkers, die in Frankrijk zooveel als cresson de
fontaine gekweekt en als toespijs, toebereid als salade, gegeten wordt,
is voor korten tijd naar Japan overgebracht en thans in de omstre-
ken van Nikko verwilderd. Zij neemt zoo snel toe, dat zij nu reeds
dreigt langs een groot deel van de oevers der Daiyagawa de in-
heemsche flora te verdringen. In de lagere vlakten en valleien
bestaat het bosch hoofdzakelijk uit loofboomen met afvallend loof,
en meest met breede bladeren. Yeenpannen en bergmoerassen, met
de aan- en afvoerende beeken zijn hier veelvuldig, en de drentsche
thee of Spiraea salicijolia met de in onze oostelijke provinciën groeiende
Sanguisorba officinalis herinneren hier aan de flora van Midden-
Europa. Die indruk wordt dan versterkt door Japansche, doch van
de onze niet al te veel verschillende soorten van Europeesche ge-
slachten als hertshooi , wolfsmelk, veenbes, Inula, Eupatorium
en vele andere. Drosera rotundifolia en Andromeda polifolia, ty-
pisch voor onze venen, behooren ook hier tot de kenmerkende
soorten der vochtige gronden. De boomen van het bosch zijn eiken
en Larix , doch in bij ons onbekende soorten.
Komt men hooger, omstreeks 5000 voet boven de zee, zoo begin-
nen plotseling de bosschen van naaldboomen. Verschillende soorten
van Tsuga en Abies , van Picea en Larix en ook de kleinere meer
heesterachtige Thuya's vormen hier het hoofdbestanddeel. Andere
berghellingen toonen weer loofbosschen van berken, iepen, beuken,
elzen en linden, en het treft ons bizonder op een der platen een
fraaien zwaren beukestam in volle pracht afgebeeld te zien.
Het spreekt van zelf dat bij zooveel afwisseling in bodem en
boschgroei de flora een zeer rijke moet zijn. Toch schijnt het
aantal soorten niet zeer veel grooter te zijn dan in ons land op
een gelijk oppervlak. Men kan daarover eenigszins oordeelen, wan-
neer men weet dat de lijst van planten uit de omstreken van Nikko,
die voor een tiental jaren door Matsumura uitgegeven is, omstreeks
900 soorten van bloemplanten en vaat-cryptogamen omvat. Een van de
platen beeldt een der grootste soorten van Schermbloemigen af, een
soort, die tot het bij ons welbekende geslacht Angehca behoort en
den naam van vertakte A., Angelicapolyclada of Shishi-udo draagt. Te
oordeelen naar MiyoshTs plantenbus, die hij bij het photografeeren
naast de plant gezet heeft, bereikte het afgebeelde exemplaar een
hoogte van ruim twee meter, terwijl zijn talrijke takken een grooten
wijden pluim vormen, herinnerend aan de groeiwijze van den reuzen-
beerenklauw onzer tuinen ( Heracleum giganteum). Evenals onze
Angelica’s gaarne tusschen het riet langs slooten en vaarten groeien,
MIYOSHl’S ATLAS VAN JAPANSCHE PLANTEN.
139'
evenzoo bemint de Shishi-iido de riet-achtige velden der lagere bam-
boesoorten, in het bizonder die van Sasa paniculata. En, als om de
overeenkomst met onze eigen flora nog te verhoogen, ziet men overal
tusschen dat bamboe-riet de roode bloemen der hooge wilgeroosjes
van Epilobium hirsutum.
Een andere, in die streken zeer algemeene en dan ook naar Nikko
genoemde bamboe-soort is de Sasa nipponica , die meer op hoog gras
gelijkt en den grond in de beukenbosschen over groote uitgestrekt-
heden bedekt. Ook varens komen in die bosschen veelvuldig voor en
bedekken den bodem dichter dan bij ons. Onder de fraaiste is Os-
munda cinnamomea, verwant met ons koningsvaren.
Ook aan mossen en lagere cryptogamen zijn deze bosschen overrij k
en de korte opgaven, die de schrijver hierover geeft, zijn voldoende
om te doen zien, dat de plantenverzamelaar hier gemakkelijk een
rijken oogst bijeen zou kunnen brengen. Vooral de levermossen ver-
dienen genoemd te worden. Het water in vele meren, zooals Yugo
en Chuzenji is bijna troebel door uiterst kleine, daarin zwevende,,
zoogenaamde plankton-organismen. Bij Yumoto vindt men warme
bronnen, die in vele opzichten aan die van het Yellowstone-Park
herinneren, maar zich daarvan onderscheiden door hun gehalte
aan zwavelwaterstof. Dientengevolge ziet men hier vooral een vegetatie
van de lichtgele vlokken der zwavelbacteriën, met allerlei meest
fraaie tinten en kleuren, waaronder vooral een perzik-kleurige soort,.
Chromatium Weissii uitmunt. Ook de randen en zoden-vormende
bacteriën van het Yellowstone-park ontmoet men hier, hoewel na-
tuurlijk met allerlei locale eigenaardigheden.
Slaan wij thans nog eens een blik op de geheele groep van platen
in deze twee eerste afleveringen. Wij zien dan, dat de flora van
Japan veel minder van die van Europa afwijkt dan men vroeger wel
geneigd was aan te nemen. De meer tropische Cycaspalmen
zijn tot de warmere, zuidelijke streken beperkt, maar reeds in Midden-
Japan vormen beuken, eiken en verschillende soorten van dennen
het hoofdbestanddeel der bosschen, als bij ons. Doch dit is slechts
de algemeene achtergrond, waartegen de bijzondere karaktertrekken
van het landschap des te sterker afsteken. Die trekken zijn hoogst
eigenaardig en zeer schilderachtig; zij bieden ons menig nieuw
motief en menige groepeering, die tot een ruimere opvatting der
natuur leidt. Zoowel voor een botanisch doel als ook uit een oog-
punt van kunst geloof ik daarom, dat een nadere kennismaking mei
miyoshi’s atlas velen welkom zal zijn.
BECÏÏTSHMDIGIEO)
DOOR
Dr. P. F. ABBINK SPAINK.
Dr. ernst weber, die over dit onderwerp meerdere artikelen
publiceerde1), behandelt in een boekje2) van 112 bladzijden, dat ook
voor niet-geneeskundigen geschreven is, de oorzaken van de rechts-
handigheid en de gevolgen daarvan. In de eerste plaats gaat hij de
rechtshandigheid na bij het kind, de dieren en de oermenschen. Reeds
had Kellogg vastgesteld dat de functies van het lichaam bij het
kind geheel symmetrisch zijn en had baldwin opgemerkt, dat het
kind in de achtste levensmaand begint de rechterhand meer te ge-
bruiken en eerst in de dertiende volkomen rechtshandig is. Dat het
kind bij de geboorte, wat de functie der beide armen betreft, sym-
metrisch is, dus dat bij de geboorte niet de eene arm alreeds ster-
ker ontwikkeld is, volgt uit de onderzoekingen van harting, teile,
gaup, die geen onderscheid vonden in het gewicht van de beide armen,
of van de beide armbeenderen, terwijl biervliet, bij een gering ver-
schil ten gunste van den rechterarm, bevond dat de lengte der been-
deren gelijk was. Ook moorhead komt tot de conclusie dat de linker
en de rechter arm van den pasgeborene in anatomisch opzicht aan
elkander gelijk zijn, terwijl cunningham verder aanneemt, dat de nei-
ging om de rechterhand meer te gebruiken alreeds overgeërfd is, dus
bij de geboorte voorhanden is en dat het gebruik tot stand komt,
wanneer later de verbinding tusschen de hersenen en de bewegings-
centra voor den arm in het ruggemerg begaanbaar is geworden. Dit
laatste wijst er dan tevens op, dat de oermensch niet alreeds den
rechterarm bij voorkeur gebruikte, maar die gewoonte verworven heeft.
D O. a. Centralbl. f. Physiologie, XVIII, 12, 341; ibid. 14, 425.
r2) Ursachen und Folgen der Rechtshandigkeit . 1905.
RECHTSH AND IGHEID.
141
Onderzoekingen bij dieren hebben daar geen voorkeur voor rechts
of links aan het licht gebracht. De zienswijze van plinius en aris-
toteles dat leeuwen, paarden, papagaaien en kameelen »rechtsch’t
zouden zijn, wordt door anderen tegengesproken, guldberg beweerde
dat de viervoetige dieren den eenen kant van hun lichaam meer dan
den anderen gebruiken, zoodat gejaagde hazen bijvoorbeeld, of paarden
op ijsvlakten in den nevel, na een grooten kring gemaakt te hebben,
weder op de oude plek terugkeerden: de eene haas (of het eene paard)
zou rechts gaan, de andere links, zoodat hier individueel verschil
zijn zou. Bij apen constateerden martin, Dwight, seligmüller en
anderen, dat zij niet den voorkeur aan rechter of linker voorpoot geven,
wat overeenkomt met de onderzoekingen van cunningham, die de
armbeenderen van volwassen chimpanzé’s even zwaar vond.
Van den oermensch uit den voorhistorischen steentijd heeft men in
holen gereedschappen en kunstvoorwerpen gevonden, welke er op
zouden kunnen wijzen of zij de rechter of de linkerhand alreeds bij
voorkeur gebruikten. De in been, ivoor en steen gegraveerde teeke-
ningen vertoonen meestal het profiel naar links gekeerd, wat betee-
kenen zou dat de kunstenaar rechtshandig was, omdat men met de
rechterhand het gemakkelijkste een profiel naar links teekent; maar
er zijn ook profielen naar rechts bij, als, bijvoorbeeld, de paarden uit
het hol La Madelaine, het paard van Creswell Crags en het grazende
rendier uit het hol bij Thaingen. Deze laatsten zouden dan van links-
handige kunstenaars afkomstig zijn, hoewel cunningham de mogelijk-
heid dat het een studie naar de natuur door een rechtshandige is
uitspreekt, eene meening welke niet door weber gedeeld wordt.
Ook uit de steenen gereedschappen, waaraan vaak een afplatting
voor den rechter wijsvinger te vinden is, zoodat zij volgens Evans
beter in de rechterhand passen, besloot Mortillet, dat de links-
handigheid in voorhistorische tijden meer verbreid was dan thans*,
en toen in Frankrijk zelfs meer dan rechtshandigheid voorkwam,
wat intusschen onbewezen is. Brinton althans kwam door het onder-
zoeken van oude pijlen en speerpunten tot de overtuiging, dat in
den oertijd het gebruik van de rechterhand het meeste voorkwam,
maar dat de linkshandigheid ongeveer 33 pCt. bedroeg tegen 1 a
4y2 pCt. tegenwoordig. Ook Lehmann — Nitsche vond dat de been-
deren van den rechterarm van voorhistorische menschen in Zuid-
Beieren zwaarder waren dan die van den linkerarm. Men moet
echter, volgens Weber, niet uit het oog verliezen dat er in den
oertijd eigenlijk sprake is van het gebruik van beide armen, ambi-
dextrie, en dat de meesten den rechterarm meer gingen gebruiken..
142
RECHTSHANDIGHEID.
In de historische tijden blijken de oude Egyptenaren rechtshandig
te zijn. Wel ziet men op de hieroglyphen vele personen en godheden
met de linkerhand voorwerpen aanvatten, maar bij nadere beschouwing
blijkt dit meer het gevolg te zijn van de decoratieve wijze van af-
beelding, waardoor anders bij die naar rechts gekeerde personen de
rechterhand niet of bijna niet te zien zou zijn geweest. Althans bij
hieroglyphen van uitstekende kunstenaars, die het perspectief konden
beheerschen, wordt de rechterhand gebruikt. Ook de oude Joden
waren rechtshandig, want als een bizonderheid wordt in den Bijbel
vermeld dat de stam Benjamin vele linkshandigen had ; zevenhonderd
linkshandige strijders uit dien stam van 26000 strijdbare mannen
immers misten nooit hun doel: dat is 2,7 pCt. linkshandigen, on-
geveer evenveel als tegenwoordig. Uit het Hebreeuwsche schrift van
rechts naar links volgt voorts niet, dat dit oorspronkelijk met de
linkerhand geschreven zou zijn, zooals o.a. Erlexmeijer aannam.
In den klassieken tijd is rechtshandigheid regel, zooals bijvoorbeeld
volgt uit de sage dat de Amazonen de rechterborst amputeerden om
met den rechterarm beter te kunnen strijden, en uit de Ilias, waar
de ambidextrie van sommige helden als bijzonderheid vermeld wordt.
Ook zoude volgens weber het vroegtijdig optreden der rechtshan-
digheid blijken uit de afleiding van het Grieksche woord aristeia,
flinkheid, van aristeros, rechtsch, tegenover skaiotes, ongeschiktheid,
van skaios, linksch, evenals de beteekenissen dexter en sinister in het
Latijn. Ik vind echter in het woordenboek van van den es. dat
aristeros niet rechtsch maar integendeel linksch, ongeschikt, ongunstig
beteekent. Aristera cheir, de linkerhand, van aristeros, linksch, dus
niet te verwarren met aristo-cheir, met zeer dappere hand, van
aristos, de beste. Rechtsch is in het Grieksch dexios; de rechterhand
dexia (cheir), maar dit kan ook beteekenen handslag, belofte, verdrag,
wat op het gebruik van de rechterhand daarbij wijst; eveneens is
dit het geval bij woorden als dexiolabos (eigenlijk rechtswerper),
slingeraar, boogschutter; dexiotes, handigheid, schranderheid; dexiosis,
verwelkoming. Dexios, rechtsch, beteekent voorts o.a. geluk verkon-
digend, gunstig, geschikt, deugdelijk, kloek, geestig, wat dus op het
betere en meerdere gebruik van de rechterhand neêrkomt.
Ook blijkt het meerdere gebruik van de rechterhand uit het tellen,
waarbij door de rechterhand eerst de vingers van de linkerhand tot
vijf worden geteld, waardoor volgens grimm in verschillende talen
de herkomst van vijf en links dezelfde zou zijn. evenals van tien en
rechts . Evenals de oude Germanen reeds tot symbool van vriendschap
RECHTSHANDIGHEID.
143
twee elkander drukkende rechterhanden hadden, vindt men ook
thans bij de nog levende natuurvolken rechtshandigheid als regel.
Niet alleen de rechterarm, maar ook andere deelen van het men-
schel ijk lichaam vertoonen asymmetriën, waarop wij hier nu niet
nader ingaan. Alleen zij vermeld dat waar de spieren van den rech-
terarm volumineuser zijn, sommige onderzoekingen er op schijnen te
wijzen dat het linkerbeen bij rechtshandigen sterker ontwikkeld, of
langer is. Het is althans een feit dat vele personen bij voetbal of bij
spitten, bijvoorbeeld, bij voorkeur een bepaald been gebruiken, en zou
dit vaak bij rechtshandigen het linkerbeen zijn, een gekruisde asym-
metrie dus, gevolg van het sterker ontwikkeld zijn van den
rechterarm.
Waar dus vroeger ambidextrie bestaan zou hebben en in prae-
historische tijden nog 33 pCt. linkshandigheid geconstateerd kon
worden, bedraagt het percentage der linkshandigen volgens de
skeletmaten tegenwoordig 12V2 pCt., volgens de maten van den arm ge-
durende het leven 9 pCt. en volgens het werkelijke gebruik nog minder.
Zoo vond ogle op 2000 zieken 41/;* pCt. linkshandigen, waarvan de
helft linkshandige familieleden hadden. Hyrtl kwam tot 2 pCt.,
hasse en dèhner vonden op 5000 soldaten slechts 1 pCt. Volgens
jobert en biervliet is het opvallend dat vrouwen meer linkshandig
zijn dan mannen en volgens amadli en tonnini wordt dit bij mis-
dadigers nog duidelijker. Zij vonden linkshandigheid 5,8 pCt. bij
vrouwen tegen 4,3 pCt. bij mannen; 22,7 pCt. bij misdadige vrouwen
tegen 13,9 pCt. bij misdadige mannen.
Het spreekt van zelf dat men getracht heeft op allerlei wijzen te
verklaren, waarom iemand rechtshandig resp. linkshandig is. In de
eerste plaats komt dan de bloedsverdeeling in het lichaam ter sprake.
De asymmetrische ligging van het hart en de eigenaardige, niet sym-
metrische vertakking der groote bloedvaten in de borstholte zouden
in de linkerhersenhelft vooral meer bloed doen stroomen, waardoor
de door die linkerhersenhelft verzorgde rechterlichaamshelft in beter
condities zou geraken. Lueddeckens verklaart het voorkomen van
linkshandigheid door dat in die gevallen de bloedvaten van den anderen
kant meer in de richting van den bloedstroom gelegen waren ; zoo
had men bij eenige linkshandige personen gevonden dat de oorsprong
van de anonyma naar links verschoven was, of dat de carotis aan
beide kanten uit een anonyma ontsproot. Tot mijne verwondering
noemt de zeer belezen weber hier niet den aan dit onderwerp ge-
wijden arbeid van onzen landgenoot bolk (Geneesk. Bladen, VIII. 10),
waar deze weg van verklaren op wetenschappelijke wijze onder de
144
RECHTSHANDIGHEID.
oogen wordt gezien. Hier moge volstaan dat weber toegeeft, dat de
rechterarm beter met bloed verzorgd wordt dan de linker en dat
ook de linkerhersenhelft meer bloed dan de rechter ontvangt; hij
houdt dit echter niet voor de oorzaak, maar voor een gevolg van de
rechtshandigheid.
Een volgende wijze van verklaren was gebaseerd op de houding van
het kind voor de geboorte, waardoor een der armen meer vrij zich
zou kunnen ontwikkelen. Werkelijk vond comte op 20500 geboorten
met 19700 schedelliggingen 17200 maal de zoogenaamde eerste sche-
delligging, waarbij de rechterarm in gunstiger condities zijn zou, tegen
2100 maal de tweede, wat 11 pet. linkshandigen geven zou. Hoewel
dit vrij wel goed uit zou komen, verklaart dit niet waarom de rechts-
handigheid dan eerst ongeveer een jaar na de geboorte optreedt
en bleef comte in verzuim na te gaan of de kinderen met tweede
schedelligging later werkelijk linksch waren. Weber kon er van 17 na
twaalf jaar slechts twee opspeuren, maar dezen waren rechtsch.
Buchanan ging uit van het feit dat de rechter lichaamshelft, ook
reeds voor de geboorte, meer weegt dan de linker. Het zwaartepunt
van het lichaam komt daardoor bij alle krachtige bewegingen naar
rechts van de middellijn, waardoor de rechterarm bij voorkeur ge-
bruikt zou worden. Hieruit zou moeten volgen dat bij omgekeerde
ligging der ingewanden, transpositio viscerum, zooals soms voorkomt,
steeds linkshandigheid bestond, wat evenwel niet het geval is. In een
latere theorie meende hij dat door de hoogere of lagere ligging van.
het zwaartepunt het rechterbeen eerder tot draaien gebruikt zou zijn
en dat daardoor dan de rechterarm meer in gebruik zou zijn geno-
men; maar het is zeer de vraag, gelijk zooeven reeds werd aangestipt,
of niet juist het andere been meer ontwikkeld is. Moge de ligging van
het zwaartepunt voor een deel tot het meerdere gebruik van de rech-
terhand bijdragen, verklaren kan het dat gebruik niet. Eveneens geldt
dit voor de toevalligheden, welke als oorzaken zouden kunnen dienst
doen, met name het voorbeeld van de meerderheid, en de opvoeding,
of het dragen op een bepaalden arm door de moeder of de min; uit
het feit dat linkshandigheid bij vele familieleden voorkomt, volgt
alreeds dal er een dieper gelegen oorzaak zijn moet. Ook geldt het
voor de overigens geestvolle theorie, dat bij liggen op de rechterzijde
gedurende den slaap de linkerhersenhelft boven zou zijn en iets min-
der bloed zou kunnen bevatten, waardoor die hersenhelft dieper zou
kunnen inslapen en beter zou uitrusten, tengevolge waarvan immers
de tegenovergestelde lichaamshelft in voordeeliger omstandigheden
zou geraken. Het is een feit dat de meeste menschen, tengevolge
RECHTSHANDIGHEID.
145
van de alsdan vrijere ligging van het hart en de gunstigere ligging
van de maag, op de rechterzijde slapen, maar ook hier worden allicht
oorzaak en gevolg dooreen gehaald.
Ten slotte blijft nog een theorie over, waarbij men uitgaat van
de overweging dat, indien aanvankelijk wapenen ontbraken, een van
de oorspronkelijkste wijzen van vechten het werpen met steenen zal
zijn geweest. Daar niet overal geschikte steenen voorhanden zijn, zou
men een voorraad op den eenen arm hebben meegenomen, waardoor
de andere tot werpen bestemd werd. Men weet voorts, dat in den
steentijd de eerste wapenen uit aan de hand aangepaste steenen
bestonden, waarmede men op elkander lossloeg. Ook de latere steenen
strijdbijlen waren beter met eene hand te gebruiken, ook al omdat
men daarmede dan verder naar voren kon reiken. Wanneer men ook
bedenkt, dat vaak de eene arm noodig was om zich ergens aan vast
te houden, bij voorbeeld aan een boomtak, dan zijn er aanleidingen
genoeg om het gebruik van één arm begrijpelijk te maken.
Om, bij voorbeeld, de steenen mede te dragen bezigde men weldra
een korf, welke door de gewoonte ten slotte steeds met dezelfde
hand bewaakt zal zijn geworden. Ook de strijdsteenen en andere
wapenen zullen voor de eene hand beter passen dan voor de andere.
Men zou dus kunnen aannemen dat ongeveer de helft dier oermen-
schen rechtshandig en de andere helft linkshandig was.
Het voordeel om met de rechterhand het strijdwapen bij het ge-
vecht te voeren, volgde uit het meer naar links gelegen zijn van
het hart. Wie dus toevallig den rechterarm gebruikten, liepen in het
gevecht niet zoo gauw zulke gevaarlijke en doodelijke wonden op, als
diegenen, die de linkerhand gebruikten en daardoor meer kans
voor verwondingen van het hart liepen. Dientengevolge gingen
meer linkshandigen te gronde, vaak zelfs voordat zij nakomeling-
schap hadden, waardoor de rechtshandigen hunne gewoonte
om rechts te vechten, alsmede hunne voor de rechterhand pasge-
maakte wapenen meer aan hunne nakomelingschap konden overerven.
Het was dus van belang voor de linkshandigen om ook rechts te
leeren vechten en zoodoende werd de rechtshandigheid ten slotte
algemeen .
Wanneer men bedenkt, dat bij wilde volken zelfs grove verwon-
dingen goed genezen, dan behoefde de verwonding van de rechterlong
niet steeds doodelijk te zijn, terwijl een zoodanige verwonding links
allicht het hart en daarmede het leven treffen kon.
Het spreekt wel van zelf dat, waar eenmaal de rechterhand was uit-
gekozen, die zelfde hand, wegens besparing van tijd en moeite, als
10
146
RECHTSHANDIGHEID.
de meer geschikte ook voor andere doeleinden gebruikt zou worden.
De dochters, die oorspronkelijk ook de wapenen gevoerd zullen hebben,
zullen later, bij de huishoudelijke bezigheden ook de meest geoefende
hand gekozen hebben en daardoor werd het huisraad vaak zoodanig
vervaardigd, dat het gemakkelijker door de rechterhand was aan te
vatten Ook bij gemeenschappelijk werk, zooals bij het optrekken
in grooten getale zou het blijken gemakkelijker te zijn de wapenen
aan denzelfden kant te dragen, even als het gelijktijdig maaien met
zeisen beter gaat als allen bijvoorbeeld rechtsch zijn.
De verder door weber behandelde vraag, waarom het hart asym-
metrisch ligt en of dat alreeds bij niet opgericht loopende dieren
het geval is, zullen wij hier niet verder vervolgen.
Met een enkel woord stippen wij nog aan, dat ook weber aan het
schrijven met de rechterhand de door broca in 1862 ontdekte ligging
van het spraakcentrum in de linkerhersenhemispheer bij rechtshandigen
toeschrijft, terwijl dit bij linkshandigen rechts gelegen zou zijn. Men
moet dit niet al te letterlijk opnemen, daar veel er voor pleit, dat
de centra aanvankelijk in beide hemispheren symmetrisch gelegen
zijn en uit ziektegeschiedenissen volgt dat bij verwoesting van het
eene centrum het andere centrum de functie kan overnemen, of ook
dat het functioneerende in den val van het z.g. verwaarloosde wordt
medegesleept. Hoe dit zij, behalve dat de rechtshandigheid, of meer
speciaal het schrijven met de rechterhand, bij kinderen aanleiding
geeft tot scheefgroeien van de wervelkolom, acht weber de uitslui-
tende rechtshandigheid een gevaar, omdat daardoor de linkerhersenhelft
blijkbaar meer wordt gebruikt bij verwaarloozing van de rechter-
hemispheer, waardoor niet alleen bij bloedingen (beroerte) het alsdan
voornamelijk links gelegen spraakcentrum vernietigd kan worden,
voordat het verwaarloosde rechts gelegen gedeelte van het spraak-
centrum in staat is de functie over te nemen, hetwelk dan blijvende
sprakeloosheid ten gevolge heeft, maar waardoor ook de kans zou bestaan
dat over het algemeen de rechterhersenhelft voor groote gedeelten in
onbruik zou geraken.
Waar de vaardigheid van de rechterhand door het uitvinden van
machines meer en meer overbodig wordt, hebben wij, volgens weber,
niet meer, gelijk de oermenschen, noodig bij voorkeur onze rechter-
hand te gebruiken, maar juist integendeel zou het thans zaak zijn
beide handen en daardoor beide hersenhelften te oefenen.
SPECIES AND VARIETIES.
Their origin by Mutation,
by Hugo de Vries.
IV
Mutatiën.
Nieuwe elementaire soorten komen uit reeds bestaande voort,
doordien nieuwe eigenschappen optreden ; variëteiten ontstaan uit
soorten, doordien een of meer kenmerken verloren gaan, of doordien
tot heden latent gebleven eigenaardigheden actief zich gaan vertoo-
nen. Elke variatie :s daardoor scherp van een andere gescheiden,
vertoont een zekere onstandvastigheid in haar wezen, een schomme-
len om een bepaald punt van evenwicht heên, maar nooit zijn de
uitwijkingen zóó ver, dat de eene in de andere zou overgaan. Tus-
schen de elementaire soorten en evenzoo tusschen de variëteiten
bestaan dus altijd standvastige verschillen, men kan van de eene
niet naar de andere komen dan door over een kloof heên te sprin-
gen, want een brug is er niet. Darwin meende dat alle vormen uit
elkaar ontstonden, door evolutie ontwikkelde zich geleidelijk uit een
lager wezen een hooger, uit dit ten slotte het hoogste. Lamarck
kwam het eerst op het denkbeeld dat alle levende wezens, die het
plantenrijk en dierenrijk bevatten, een gemeenschappelijken oorsprong
hebben en nam daardoor iets weg van de moeilijkheid die deze
vraag gaf : hoe zijn de soorten en variëteiten ontstaan ? Daarop kan
nu het antwoord luiden : nog heden ontstaan soorten en nu nog
vertoonen zich telkens nieuwe variëteiten, zoowel in het wild als
bij gekweekte planten, uit andere ontstaande volgens natuurlijke
en algemeene wetten. Om iets van deze te leeren kennen, willen
wij eerst nagaan wat proefnemingen ons te zien geven in het labo-
ratorium; en dat laboratorium is de tuin. De moeielijkheid is nu, geschikt
materiaal te vinden; was darwin’s meening juist, dan zou elke plant, voor
dit onderzoek goed zijn, maar later leerde quetelet ons wat wij nu
weten van de fluctueerende variabiliteit, van een schommelen der
vormen om een vast evenwichtspunt heen, waardoor, gelijk vroeger
reeds opgemerkt is, nooit nieuwe soorten ontstaan kunnen. Onze
Vlasbek, Linaria vulgaris, die dikwijls pelorische bloemen voortbrengt,
148
SPECIES AND VARIETIES.
werd daarom voor het onderzoek gekozen, omdat bekend is dat die
vormverandering bij de bloem onder allerlei verschillende omstan-
digheden zich vertoond heeft ; er was dus kans die na ook te zien
optreden in den tuin. Het streven moest zijn daar de omstandigheden
gelijk te maken aan die welke in de natuur den peloria-vorm doen
ontstaan; en dat gelukte, in de vrije natuur ontstaan zij herhaalde
malen, en dan plotseling, op plaatsen ook waar veel botanici komen,
die zeker die eigenaardige afwijking in vorige zomers niet telkens
over het hoofd zullen hebben gezien, o. a. in 1874 bij Zandvoort en in
1896 bij Oldenzaal. Wanneer wij nu verder in aanmerking nemen
dat de pelorische Vlasbek zelden, noch door kruisbestuiving noch
door zelfbestuiving, in ’t wild kiembaar zaad geeft, dan moeten wij
wel denken aan een ontstaan van eenzelfde mutatie op verschillende
plaatsen, onafhankelijk \an elkaar. En nu de eigen kweekproeven :
in 1886 begonnen, werd eerst 8 jaar later de mutatie waargenomen»,
maar daarmeê was toen ook het doel bereikt ; want voor ’t eerst
werd langs experimenteelen weg gezien het ontstaan van een pelo-
rischen vorm door mutatie uit een gewonen Vlasbek. De mutatie
had in eens plaats, zonder overgang ontstond uit een gewone plant,
met pelorische bloemen, als uitzondering, een type met uitsluitend
pelorische bloemen. J) De rijke oogst van zaden van de ouders der
door mutatie verkregen plant werd gezaaid en op 1750 nakomelin-
gen vertoonden zich 16 pelorische individuen, een op de honderd :
wie dus een muteerende plant vinden wil, moet zeker een keuze
kunnen doen uit een zeer groot aantal. Zou zich, die vraag kwam
toen aan de orde, zou zich de mutatie herhalen, vertoonde deze
plant nu werkelijk een neiging tot mutatie, of was door een of
ander toeval of door een samenloop van omstandigheden, de veran-
dering als een tijdelijke, een voorbijgaande, gekomen Zaaiproeven
bewezen ten duidelijkste dat mutatie zich telkens herhaalt, dat de
eigenschap om te muteeren, eenmaal ontstaan, zich andermaal vertoont.
Dat zij standvastig is en de gemuteerde vorm een nieuwe, ook in
volgende geslachten standvastige soort is bleek hieruit : hoe moeielijk
het ook is, bij de groote steriliteit der pelorische planten, om kiem-
1) Een aardige bijzonderheid mag hier, in ’t voorbijgaan, niet onver-
meld blijven. Bij bestuivingsproeven van Vlasbek bleek dat, voor een
bepaalde plant, het stuifmeel van de eene helft der andere individuën
werkzaam, van de tweede helft onwerkzaam is, een geval dat ons her-
innert aan de dimorphie of tweevormigheid onzer Primula of Sleutel-
bloem, maar dat dan hier niet gepaard gaat met een vormverschil der
bloemen. Zie ook het artikel over Gezellige bloemen in de Januari
aflevering van dezen jaargang.
SPECIES AND VAIIIETIÈS.
149
bare zaden te krijgen, toch gelukte dit nu en dan en vertoonden van
de 119 planten 106, dus 90 pCt., de kenmerken van het nieuwe type.
Uit het straks reeds vermelde feit dat, onafhankelijk van elkaar,
in verschillende streken en onder verschillende omstandigheden,
dezelfde mutatie bij TAnaria ontstaat, volgt dat deze plant verkeert
in een toestand van mutabiliteit, dat zij de neiging daartoe heeft
en, omdat nog nooit tusschenvormen gevonden zijn, mogen wij er
toe besluiten dat de wijziging op eens tot stand komt, soms bij een
enkel individu, staande te midden van vele, die niet veranderen.
Op deze discontinuiteit van vormen, waarin darwin niet geloofde,
werd door hofmeister en anderen reeds gewezen ; de proefnemingen
met onzen Vlasbek toonden haar ook. Gelijke afwijkingen zijn ons
bekend van den Leeuwenbek, Antirrhinum majus ; en van het Vin-
gerhoedskruid, Digitalis purpurea , is het alleen de eindbloem van
stengel en takken, die geheel van vorm veranderen kan. In het al-
gemeen is de eene familie meer geschikt om pelorische bloemen
voorttebrengen dan de andere, vaak doen het onder de Dicotylen de
Labiaten en onder de Monocotylen de Orchideën.
Wij komen nu tot de dubbele, juister gezegd de gevulde bloemen.
Mutatiën treden even veelvuldig op bij gekweekte als bij wilde
planten, zonder twijfel ontstaan bij beide van tijd tot tijd nieuwe
kenmerken. Zou het nu niet mogelijk wezen bij de eene of de andere
plant witte bloemen te doen ontstaan, of gevulde? Het laatste ge-
lukte op de volgende wijze en onder de volgende omstandigheden :
gekozen werd in 1892 als proefplant Chrysanthemum segetum , onze
Gele Ganzenbloem, van welke geen dubbele bloemen bekend zijn
Om de buisvormige schijfbloemen staan lintvormige randbloemen
en deze komen steeds in bepaald aantal voor, schommelingen ver-
toonende om vaste getallen, uitgedrukt in de reeks van Braun en
Schimper, die aanvangt met 1 en 2, en waarvan elke volgende term
verkregen wordt door de twee vorige saam te stellen , dus 3, 5, 8,
13, enz. Onze proefplant heeft er 13 en een gekweekte variëteit van
haar, de grandiflorum , vertoont er 21 ; van beide werden de zaden afzon-
derlijk geoogst en weer gezaaid. Uit onzuiver zaad van de soort met 13
lintbloemen ontstond de reeds bekende variëteit met 21 als een constante
vorm in 1895 en uit deze plant werd later de dubbele vorm verkregen. In
1896 ontstonden onder 1500 planten 500 met topbloemen die 21 en
meer lintjes vertoonden, de zijbloemen hadden er 21 of minder; slechts
2 hoofdjes onder de vele duizenden van deze hadden 22 straalbloemen.
De plant, die deze twee hoofdjes droeg, werd bewaard; zij gaf een
aanwijzing dat er vergrooting van het aantal lintjes mogelijk was.
Bij voortgezette kweeking en nauwkeurige selectie ontstonden achter-
150
SPECIES AND VARIETIES.
eenvolgens 34, 48 en 66 lintjes, maar nog steeds bleven de buisvor-
mige schijfbloemen aanwezig en in het midden van den zomer van
1899 was in de vierde generatie van het ras nog geen spoor van
dubbele bloemen te zien. Maar opeens, in het begin van September,
te laat om de zaden nog te doen rijpen, verscheen de dubbele bloem,
d.w.z. vertoonden de drie hoofdjes enkele lintbloempjes op het mid-
den van de schijf, als resultaat van de kweekproeven van 4 jaar.
Waarom nu juist! Bestond de neiging tot mutatie niet vroeger reeds,
of was zij al dien tijd slapende gebleven en nu pas opgewekt, of
was werkelijk een nieuwe eigenschap gekomen, misschien wel door
invloeden der kweeking? Op al deze vragen kan eerst later het
antwoord volgen ; hoofdzaak is dat de nieuwe vorm plotseling ontstond,
in eens, zonder overgang. In 1900 en 1901 werd de gevulde varië-
teit vermenigvuldigd en bleek zij constant te zijn, maar in de
meest dubbele bloemen geen zaad te geven: uit de variatie grandi-
florum was de plenum geboren.
Wanneer wij nu de groote variabiliteit der planten nader gaan
beschouwen, dan hebben wij te letten op de grootte van de afwijking,
die natuurlijk haar grens heeft, op de afhankelijkheid van uitwen-
dige omstandigheden en op een zekere periodiciteit in het verschijn-
sel. Over de laatste twee punten allereerst dit: èn in kweekerijen
èn in eigen proeftuin blijkt dat, bij slecht weer en wanneer het na-
jaar nadert, bij planten met dubbele bloemen minder gevulde exemplaren
ontstaan dan bij mooi en warm zomerweer, terwijl bovendien de
bloemen aan de krachtige stengels en zijtakken veel meer gevuld
zijn dan die aan de zwakkere. Waar bij geheel gevulde vormen geen
zaad wordt voortgebracht, geschiedt dit bij de andere wel. Bij de
Klaproos met veel stempels bleek reeds dezelfde af hankelijkheid van
omstandigheden uit het aantal stempels, bij de Begonia, wij zagen
het vroeger reeds, wordt wel in het najaar maar niet in den zomer
zaad gevormd. Planten als deze dubbele variëteiten, die zooveel
variabiliteit vertoonen, kunnen wij beschouwen als behoorende tot
die met herhaalde spelingen; in de eene richting naderen zij tot de
volkomen dubbele sterile bloemen, maar worden dit nooit volkomen, naar
de andere zijde heên komen wij tot gewone enkelvoudige bloemen, juist
dezelfde verhoudingen dus als bij den Papaver en de vijfbladige Klaver.
Algemeen heerscht het denkbeeld dat variëteiten beter worden
door voortgezette cultuur; vergelijken wij de dubbele vormen uit
vroeger eeuwen met die van onzen tijd, dan blijkt dit niet zoo te
zijn, en ook niet als wij een nieuwe variëteit verkrijgen ; want er
zijn geen eeuwen noodig voor haar ontwikkeling. Integendeel, zij is
er terstond volledig, soms nog vollediger dan reeds bekende.
SPECIES AND VARIETIES.
151
Het ontstaan van nieuwe soorten van Oenothera is door Prof.
Hugo de Vries zelf medegedeeld in den jaargang 1902 van dit
Tijdschrift, zoodat ik het dus met stilzwijgen kan voorbijgaan, alleen
het feit vermeldende dat een 12-tal nieuwe typen ontstonden uit een
en denzelfden oorspronkelijken vorm; ongetwijfeld was de kiem voor
elk nieuw type reeds in het zaad aanwezig, en, zoodra de omstan-
digheden voor de ontwikkeling gunstig werden, vertoonde het zich.
Het ontstaan van nieuwe soorten werd dus waargenomen bij in het
wild groeiende planten. De kweekproeven met de nieuwe planten
waren noodig en werden in den Amsterdamschen proeftuin uitgevoerd
om, zoo mogelijk, een antwoord te verkrijgen op tal van vragen, die
zich bij dit merkwaardig verschijnsel van mutatie als het ware van
zelf aan ons opdringen. Uit 9 in 1886 in ’t wild gekozen bladerrosetten
van Oenothera Lamarckiana werd in 1888 de tweede generatie ge-
zaaid, die in 1889 bloeide, en, onder 15000 zaailingen van deze, 10
afwijkende individuen vertoonde, behoorende tot 2 nieuwe soorten,
plotseling uit de oude ontstaan, zonder overgang en in hun nakome-
lingschap ook constant blijkende. Bij de derde generatie kwamen op
10000 planten 6 afwijkingen voor, van elk der twee soorten drie,
dus eenzelfde verhouding als in het vorige jaar ; maar er kwam toen
ook nog een derde soort, die het volgende jaar bloeide, wat een
aanwijzing was dat er wellicht nog wel meer typen konden ontstaan;
de vraag was nu maar hoe ze te vinden. Een nauwkeurige kweeking
en beschouwing der jonge planten bleek wenschelijk, want de ver-
schillen waren niet altijd terstond even duidelijk, vertoonden zich soms
eerst later aan de wortelrozetten ; dus werden 334 jonge planten afgezon-
derd, die iets afwijkends te zien gaven van dè oorspronkelijke planten,
uitmakende proc. van het geheele aantal, een veel hooger percentage
dan tot heden bereikt was. Toen verscheen een vierde nieuwe soort,
vroeger waarschijnlijk over het hoofd gezien door de aanvankelijk kleine
afwijkingen en kwamen later ook de overige voor den dag, altijd
opeens, zonder geleidelijken overgang. Er is geen reden om niet aan te
nemen dat, wat wij nu zien geschieden bij Oenothera , vroeger zoo bij Dra-
ba en Viola en andere planten zal geschied zijn. Vragen wij nu volgens
welke wetten die veranderingen tot stand komen, dan zijn het deze:
lo. Nieuwe elementaire soorten ontstaan plotseling, zonder overgangen.
2o. Nieuwe vormen ontstaan uit oude, zonder dat deze laatste
verloren gaan .
3o. Nieuwe elementaire soorten vertoonen ineens volkomen stand-
vastigheid .
4o. Van de nieuwe vormen, die wij zien ontstaan, zijn sommige
te beschouwen als elementaire soorten, andere als variëteiten.
152
SPECIES AND VARIETIES.
5o. Dezelfde nieuwe soorten verschijnen bij een groot aantal individuen.
60. Waar bij fluctueerende variabiliteit een schommelen om een
zeker punt heen het kenmerkende verschijnsel is, is bij mutatie van
terugkeer geen sprake.
7o. Het muteeren geschiedt in zeer verschillende richtingen.
Wij komen nu tot een nadere beschouwing over het ontstaan van
nieuwe soorten en variëteiten in ’t wild, wat van tijd tot tijd geschiedt,
gelijk, onder meer. de St. Teunisbloem ons heeft doen zien. Van tal
van planten komen variëteiten voor met witte bloemen, gelijk elk
van ons iederen zomer in zijn omgeving waarnemen kan. Ontstaan
zij allen maar eens, of kan dezelfde mutatie zich herhalen in ver-
schillende tijden en op verschillende plaatsen? Maar, indien een be-
paalde mutatie ééns mogelijk is, waarom dan niet tweemaal en drie-
maal? In al dergelijke gevallen zijn verder van beteekenis de vragen:
Is het nieuwe type constant, zijn er tusschenvormen of niet en
bovenal, kunnen wij een herhaald ontstaan er van waarnemen? De
eerste twee vragen zijn gemakkelijk te beantwoorden, hoofdzaak
blijkt de derde vraag te wezen. Talrijk zijn de voorbeelden van het
plotseling ontstaan van nieuwe vormen; bij Landau vond Prof. heeger
in 1897 de door solms — laubach naar hem genoemde Capsella Heegeri,
een Capsella Bursa Pastoris of Herderstaschje met gansch andere
vruchten dan gewoonlijk. Uitgezaaid bleek de vorm constant te zijn,
maar sedert is hij niet meer in ’t wild aangetroffen, noch ook eenige
overgangsvorm tot den gewonen. Zeer zeker is hier gezien het ontstaan
van een nieuwe elementaire soort, wat ook het geval was toen de
schrijver van ons boek, in 1889 bij Wageningen, een Stellaria Holostea
(Sterremuur) apetala en, bij Horn in Lippe, een Capsella Bursa Pastoris
apetala vond, enz . Van het geslacht Oenothera komt de soort crudata
met smalle, een kruis vormende, kroonbladeren overvloedig voor in
de staten New-York en V7ermont ; bij Oenothera biennis en de verwante
Epilobium hirsutum is een dergelijke afwijking gevonden, aangegeven
met de namen cruciata en cruciatum , en in haar nakomelingen
bleken ook deze gewijzigde planten volkomen standvastig te zijn.
Een lange reeks van soortgelijke gevallen, van welke vele tot zeer
belangrijke opmerkingen aanleiding geven, mag ik in mijn kort
overzicht niet alle vermelden; zij voeren ons tot het besluit dat
mutatiën volstrekt niet zeldzaam optreden in de natuur, dat zij ont-
staan zonder overgangen en dat zij terstond zaadvast zijn. Maar
waardoor kan het dan komen dat wij haar dan niet vaker waarnemen ?
Vermoedelijk is de strijd om het bestaan de oorzaak van een vroegen
dood van veel van die" nieuwe soorten, die ongeschikt zijn voor haar
omgeving; misschien ontstaan er elk jaar talloos vele in onze onmid-
SPECIES AND VARIETIES.
153
delijke nabijheid, zonder dat wij daarvan iets bespeuren. Hoevele
planten kennen wij niet onder de gekweekte soorten met bonte
bladeren? In het wild ontstaan zij eveneens en toch — en hier doet
zich de strijd om het bestaan gelden — wij kennen geen in ’t wild
levende bonte soorten of variëteiten. Zij verschijnen in een of anderen
zomer, maar verdwijnen weer als het jaargetijde voorbij is, vertoonen
de afwijking in een volgend geslacht niet in sterkere mate, meestal
in ’t geheel niet meer. Gewoonlijk meent men dat nieuwe variëteiten
ontstaan onder directen invloed van uitwendige omstandigheden en
dikwijls is de bewering geuit dat gelijksoortige afwijkingen gelijke
oorzaken moeten hebben en dat deze oorzaken telkens weer zich
kunnen doen gelden bij dezelfde of verwante soorten, of zelfs bij
andere geslachten. Het is duidelijk dat alles een oorzaak heeft en
dat onder gelijke omstandigheden dezelfde oorzaken dezelfde gevolgen
moeten hebben. Maar de vraag is of er een directe betrekking bestaat
tusschen de uitwendige omstandigheden en de inwendige veranderingen
bij de planten, veranderingen die zoo vele en velerlei en zoo inge-
wikkeld kunnen zijn. Alleen de uitkomsten, die proefnemingen ons
geven, mogen hier onze gids wezen.
Uit het bovenstaande blijkt dus dat in ’t wild nieuwe elementaire
soorten en variëteiten van tijd tot tijd ontstonden en ontstaan; zonder
uitzondering geschiedt dit plotseling en zonder overgangen . De nieuwe
vormen, de mutanten, blijken standvastig bij uitzaaiing en in eens
een nieuw ras te zijn. Zelden gelukt het hun den strijd om het be-
staan zóó te voeren, dat zij zich een plaats in de natuur weten te
veroveren; in tuinen of kweekerijen blijven vele gemakkelijk bestaan
met de hulp van den mensch.
Ook bij gekweekte planten toch komen mutatiën niet zelden voor;
de kweeker, die nieuwe variëteiten tracht te verkrijgen, doet dat
door het afzonderen van in bepaald opzicht afwijkende vormen, om
ze aan den invloed van de omgeving te onttrekken, maar dikwijls
past hij dan nog daarbij de selectie toe. De retrograde variëteiten
zijn constant, vertoonen geen grooter verschillen in de individuen
dan bij gewone soorten zijn waar te nemen, maar zeer aan verandering
onderhevige variëteiten, de herhaalde spelingen, gedragen zich anders.
Bij deze, en wij denken hier aan gevulde of gestreepte bloemen of
aan bonte bladeren, zien wij een schommelen tusschen twee uitersten :
de nieuwe variëteit en de oorspronkelijke soort ; en dan kan de
teeltkeuze meehelpen om het doel te bereiken.
Zoowel de retrograde als de herhaalde nieuwe variëteiten verschij-
nen elk jaar bij den kweeker, maar niet elke nieuwigheid is, in weten-
sehappelijken zin, een mutatie. In de eerste plaats zijn uitgesloten de
154
SPECIES AND VARIETIES.
wijzigingen, die meerjarige en houtige gewassen kunnen vertoonen; want
niet door zaad maar langs vegetatieven weg worden zij vermenigvuldigd.
In de tweede plaats zijn verreweg de meeste nieuwe vormen bast-
aarden, ontstaan door kruising van twee oude typen, of van een oude
en een nieuwe variëteit, die hier verder buiten beschouwing blijven ;
maar bastaarden kunnen ook ontstaan tusschen een werkelijk nieuwe
mutatie en een reeds bestaande variëteit van dezelfde soort, waarover
aanstonds meer. In dat geval kan natuurlijk de mutant zooveel ver-
schillende nieuwigheden vormen als er variëteiten bekend zijn van
dezelfde soort. Een van de oudste en tegelijk een zeer nauwkeurig
beschreven mutatie is het ontstaan van de Chelidonium laciniatum
Miller, de fijnslippige stinkende Gouwe, uit het zaad van de gewone
Chelidonium majus in 1590 in den tuin van sprenger, een apotheker
in Heidelberg. Bij kruising van beide vormen volgen de nakomelingen
de wet van mendel, men zou dus het nieuwe type kunnen beschou-
wen als een retrograde variatie. — Tal van andere gevallen van het
plotseling ontstaan van mutatiën in den tuinbouw zijn te geven, met
het juiste oogenblik van haar optreden; slechts enkele mogen hier
voldoende zijn. In de kweekerij van vilmorin ontstond in 1860 een
dwergvorm van Tagetes signata , in 1859 van Saponaria calabrica;
in die van van de water te Boskoop de reuzenvorm j»Giant” van de
Kruisbes, enz. Zoo is ook bekend het plotseling ontstaan van varië-
teiten zonder doornen of met ingesneden bladeren en, wanneer wij
eens denken aan alle variëteiten van bollen, door de firma krelage
en zoon te Haarlem in den handel gebracht, dan zien wij dat het
aantal te geven voorbeelden niet gering is. En toch zijn mutatiën in
tuinbouw betrekkelijk zeldzaam, in ’t bijzonder bij geslachten of soor-
ten, die nog niet in een toestand van sterke variabiliteit gebracht
zijn; dit blijkt dan ook uit het verschijnen er van, soms langen tijd
nadat de vorm onveranderd gekweekt is, b.v. Erythrina crista-g alli
vertoonde in 1884 voor ’t eerst een mutatie, nadat de plant sedert
1770 gekweekt was. In ’t algemeen zal de kans op mutatie grooter
zijn bij eenjarige planten, die elk jaar in duizende exemplaren groeien,
dan bij meerjarige, die weinig worden gezaaid. Dat monstrositeiten
soms een ras hebben doen ontstaan dat gekweekt wordt, zien wij bij
de Hanekam en andere. Dikwijls ligt natuurlijk de oorsprong van een
variëteit in het duister, maar haar eigenaardige kenmerken pleiten
dan soms juist vóór haar plotseling ontstaan, b.v. variëteiten die
steriel zijn ; want wij kunnen ons niet voorstellen hoe de eigenschap
om geen zaad voorttebrengen langzamerhand ontstaan zou zijn. Boven-
dien is het plotselinge ontstaan van een steriele m ais- variëteit in den
Amsterdamschen proeftuin gezien . Onze Populus italica, de Italiaan-
SPECIES AND VARIETIES.
155»
sche Populier, is óf een nieuwe soort óf een vorm van Populus nigra
met rechtop staande takken. De herkomst is volkomen onbekend, de
boom komt nergens in wilden staat voor, maar gekweekt van de
vroegste tijden af in Italië, sedert 1749 in Frankrijk, sedert 1758 in
Engeland en nu overal in Midden-Europa en een groot deel van Azië.
Nu is het merkwaardige dat de plant alleen vrouwelijke bloemen
draagt; waarschijnlijk is ze dus eens plotseling ontstaan uit een indi-
vidu dat zich wel geslachtelijk kon voortplanten en heeft men haar
sedert ongeslachtelijk vermenigvuldigd. Nog een merkwaardig voor-
beeld: in den herfst van 1872 ontvangt de firma van den berg te
Jutphaas Dahlia’s uit Mexico; het volgend jaar brengt een der plan-
ten de Cactus-Dahlia voort, tot heden nog nergens, ook niet in Mexico
gezien ; en van deze zijn, na kruising met andere variëteiten, al onze
prachtige Cactus-Dahlia’s van heden afkomstig'. Het plotseling optreden
der afwijkingen blijkt dus ook in den tuinbouw regel ; eens ontstaan blij-
ken zij constant te zijn, tenzij het vicinisme, de nabuurschap van
andere planten, haar nakomelingschap verontreinigt.
Systematisch atavisme is het onderwerp van de 22ste voordracht
geweest, waarin de spreker begonnen is met er op te wijzen dat
samenwerking van progressie en retrogressie beide tot de voornaamste
factoren bij de evolutie in de levende wereld behooren en dat de
regressie, zich uitende door het verdwijnen van een of ander bepaald
kenmerk, bestaan kan, ja misschien altijd bestaat in het latent wor-
den en niet in het verloren gaan er van. Het dan later weer actief
worden er van noemde men vroeger atavisme en waar nu in de
volgende regelen over systematisch atavisme gesproken wordt, wordt
bedoeld het verschijnsel dat soorten een of meer kenmerken gaan
vertoonen van nauw verwante soorten, uit welke zij ontstaan zijn
door het verloren gaan van die kenmerken. Bij het onderzoek daar-
van blijkt wederom dat die latente eigenschappen plotseling, in haar
volle kracht en niet langzamerhand, niet steeds sterker wordende,
actief optreden ; en tegelijk wordt onze voorstelling duidelijker omtrent
de zoogenaamde karakter-eenheden. De Primula veris van linnaeus
is door Jacquin gesplitst in Primula officinalis en elatior en acaulis _
Alle drie afstammende van een vorm, die een gesteeld scherm van
bloemen draagt, ontbreekt bij acaulis die steel en komen dus de
bloemen voor in een zittend scherm, d.w.z. de steel is rudimentair.
In ons land, waar de P. acaulis hier en daar in duizende exemplaren
groeit, ziet men in sommige jaren een terugkeer van enkele planten
tot het vooroudelijk type, de bloemen staan in een gesteld scherm ; een.
eigenschap, vroeger actief, maar latent geworden, treedt weer actief op.
Hebben wij hier met een soortkenmerk te doen, veel belangrijker
156
SPECIES AND VARIETIES.
is het familie-kenmerk der Kruisbloemigen, dat de bloemen van de
trosvormige bloeiwijzen hier niet, gelijk bij andere familiën regel is,
ontspringen uit de oksels van schutbladen; deze ontbreken hier ge-
woonlijk, maar komen wel voor bij Sisymbrium hirsutum en supinum
en bij nog een zestal geslachten en als uitzondering, als een voor-
beeld alwéér van systematisch atavisme, niet zeldzaam. Sommige
Paardestaarten, soorten van Equisetum, hebben tweeërlei soorten van
stengels, kleurlooze of bruine, die in het voorjaar zich vertoonen en
eindigen in een aar van sporangiën en later groene, maar steriele
stengels; andere brengen gewone groene stengels, met sporangiën
aan den top voort. Ongetwijfeld is de tweevormige de jongere ; want
zij vormt een uitzondering op den regel en bovendien, verdeeling van
arbeid is een kenmerk van een hoogeren trap van evolutie. Wanneer
nu Equisetum Telmateja, in plaats van dimorph te zijn, een groenen
stengel voortbrengt met een kegelvormige aar van sporangiën, dan is
dit alweer atavisme. Bij Klemdraai, van Dipsacus soorten b.v., brengt
40% van het zaad planten met gedraaide stengels voort, maar het
is onverschillig of dit zaad gekozen wordt van een fraai-gedraaide of
van een gewone plant. In vorige bladzijden werd deze misvorming
beschouwd als een analoog geval met de dubbele aanpassingen (b . v .
van Polygonum amphibium aan water en aan drogen grond), maar
eigenlijk is het een geval van systematisch atavisme, van het meer
actief worden van een oude en sedert lang verloren gegane eigen-
schap. De verspreide bladstand komt weer terug, die bij Dipsacus
overstaand geworden was ; de breuk 5/ls komt in de plaats van de
breuk %. Ook Tomaten geven merkwaardige voorbeelden van syste-
matisch atavisme; hoewel de kuituur nog niet oud is, schijnt de plant
te verkeeren in een staat van veranderlijkheid. Twee vormen vooral zien
wij van tijd tot tijd ontstaan uit gewoon zaad, de » Mikado” ( Lyco -
persicum grandifolium of L. latifolium ) en de »Upright’’ ( Lycopersi -
cum solanopsis of L. validum), door haar opgerichten stand meer aan
de Aardappelplant ( Solanum ) herinnerend en meer van de ouders
afwijkende, dan deze doen van hun in ’t wild levende voorouders.
Duidelijk is het dat wij hier met reversie te doen hebben, want de
Tomaat met haar stam, die niet sterk genoeg is om recht op te staan,
is geheel van den kweeker afhankelijk, moet dus afkomstig zijn van
een plant met krachtigen stengel. De »Upright” keert dus weer tot
den ouden vorm terug, vertoont systematisch atavisme ; maar die vorm
is niet te beschouwen als een monstrositeit of een herhaalde speling,
maar blijkt terstond een nieuwe soort te wezen, zoo goed als men
maar wenschen kan. Een volkomen gelijke afwijking ontstond in den
tuin van c. a. white te Washington, uit den vorm »Acme” in 1899
SPECIES AND VARIETIES.
157
en volgende jaren wederom. Blijkbaar komen dus latente kenmerken
algemeen in de gansche natuur voor; alle organismen kan men be-
schouwen als te bestaan uit een mengsel van karakter-eenheden, ge-
deeltelijk actief, gedeeltelijk inactief. Uiterst klein, maar onbegrijpelijk
groot in aantal, moeten de stoffelijke dragers er van in de voornaamste
deelen van de cellen aanwezig zijn.
Door Casimir de Candolle is gesproken van taxinomische anoma-
lieën, waaronder hij verstond dat eigenschappen, die een soort ken-
merken, als afwijkingen of variaties voorkomen bij andere groepen'
van planten. Kan nu aangetoond worden dat zij identisch zijn in
beide gevallen, dan mogen wij een gelijken oorsprong aannemen voor
het soort -kenmerk en voor de anomalie; en het is mogelijk dat te
doen. Nemen wij als voorbeeld het saamgegroeid zijn der kroonbla-
deren bij de Gamopetalen ol Vergroeidbloembladigen . Hoe kan deze
eigenaardigheid ontstaan zijn? De familie der Ericaceae en verwan-
ten wordt gewoonlijk als de laagste in deze groep beschouwd, en bij
haar komen talrijke voorbeelden van bloemen met losse kronen als
afwijking van den regel voor; soms, b.v. bij Rhododendron ponticum,
is een of zijn twee blaadjes geheel vrij, de overige slechts gedeeltelijk.
Zulke gevallen van atavisme doen ons veronderstellen dat het, in om-
gekeerde richting, zoo gegaan zal zijn toen Losbloembladigen werden
tot Vergroeidbloembladigen. Bij Papaver bracteatum is dan ook door
Vilmorin waargenomen dat nu en dan de vier kroonbladeren zijn
saamgegroeid, welke bijzonderheid hij uitdrukt door het woord mono-
petalum achter den naarn der plant. Tusschen geheel vrije en saam-
gegroeide kroonbladeren bestaan allerlei overgangen, juist zooals bij de
zooeven genoemde Rhododendron. Gesteld nu dat het gelukte dezen nog
zoo variabelen vorm standvastig te maken en er een vergroeidbladige plant
uit te zien ontstaan, dan zagen wij juist gebeuren wat zeker vroeger bij de
Gamopetalen geschied is, die ongetwijfeld uit de Losbloembladigen ont-
staan zijn. Bij tal van andere familiën zijn analoge gevallen bekend
als boven beschreven, maar zij zijn en blijven betrekkelijk zeldzaam.
Een ander voorbeeld van taxinomische anomalie geven de loofbladeren ;
bij geslachten met geveerde of hand vormige bladeren komen sooi ten voor
met enkelvoudige, en, is het misschien moeielijk ons voor te stellen
dat die overgang plotseling geschieden kan, de feiten bewijzen het
ons. Want in 1855 is opeens uit een Robinia Pseud- Acacia met ge-
vinde bladeren een Acacia met enkelvoudige ontstaan. Dat soorte-
lijke veranderingen ook in nadere geslachten zijn waargenomen,
bewijzen ons de Aardbei met enkelvoudige bladeren en andere gevallen.
Weer een andere eigenaardigheid geven ons de schildvormige
bladeren te zien, die, door samengroeiing van de twee lobben aan
158
SPECIES AND VARIETIES.
<ien voet, den bladsteel in het midden hebben; Waterlelie en O. I.
Kers zijn bekende voorbeelden hiervan en een analogon als afwijking
is de bekervorm, dien de bladeren soms aannemen bij Tilia, Magnolia ,
enz. Enkele Linden zijn bekend, die telken jare honderden beker-
vormige bladeren dragen, o.a. een bij de Lage Vuursche. Deze af-
wijking ontstaat ook hier, doordien de twee lobben van den hart-
vormig ingesneden voet aaneengroeien; de randen er van raken
elkaar bij de gewone bladeren van de Linden niet en, om nu toch
te kunnen samengroeien, moet een bekervorm worden aangenomen.
Wat als regel bij Nymphaea en Tropaeolum te zien is, vinden wij
hier als anomalie, waaruit wij mogen besluiten dat gewone schild-
vormige bladeren op dezelfde wijze ontstaan zullen zijn. WatBeker-
planten als Nepenthcs en Sarracenia en ook wat ons Biaaskruid,
Utricularia , te zien geven, is iets dergelijks.
Bloemen op bladeren komen zelden voor, maar ook hier geldt
weer: wat bij sommige planten een soortkenmerk is ( Helwingia
rusciflora) is bij andere een uitzondering ( Hordeum trifurcatum
draagt bloemen op de kroonkafjes). Meer voorbeelden zijn te geven,
maar hier overbodig. Algemeen zien we soortkenmerken optreden
als een afwijking in andere geslachten en onder zulke omstandig-
heden, dat elke gedachte is uitgesloten aan een langzame evolutie
uit een nuttigheids-oogpunt. Dan blijft geen andere verklaring over
dan het ontstaan door mutatie en, wat voor de abnormale gevallen
ons dan de juiste beschouwing blijkt zal het zeker wezen voor de
normale. Mutatie, in enkele gevallen waargenomen, geeft ons een
aanwijzing tot goed begrip van het ontstaan der soortkenmerken.
Aan het einde dezer uitvoerige uiteenzetting, wensch ik nog eenige
mededeelingen te doen over een hypothese over periodieke mutatiën,
waarmede de schrijver het hoofdstuk „Mutations” besluit. Zoo weinig
opwekkend tot proefondervindelijk onderzoek als het geloof is aan
een evolutie die in het planten- en dierenrijk ontstaan zou door
langzame, trapsgewijze en nauwelijks zichtbare veranderingen, zoo
krachtig aansporend tot waarnemen en proefnemen is de ervaring
dat door mutatie een hoogere uit een lageren vorm ontstaat ; daarbij
komt dan de verzekerdheid, dat wat de Oenothera heeft doen zien
ook bij andere planten is voorgekomen, nog voorkomt en voorkomen
zal. Hoe zullen wij dat kunnen zien? Noem met lamarck het ont-
staan der soorten een natuurlijk verschijnsel, geloof aan darwins
uitspraak dat wetenschappelijk onderzoek ons dat leeren zal, de uit-
komst zal zijn dat wij door ondervinding gaan inzien dan alleen ons
doel te kunnen bereiken, wanneer wij, den schrijver van ons boek
volgende, waarnemingen en proefnemingen gaan doen in de vrije
SPECIES AND VARIETIES.
159
natuur-zelf. den weg kiezende door hem ons gewezen. Volgens tweederlei
methode zouden wij te werk kunnen gaan : in de natuur planten
zoeken die in mutatie verkeeren, of wel planten gaan kweeken, in
de hoop dat zij daardoor een neiging tot mutatie gaan verkrijgen.
Als antwoord op de vraag : welke wijze van onderzoek de beste is,
en als antwoord op tal van vragen, die zich daarbij aan ons opdringen,
mag dit gegeven worden : beschouw niets van hetgeen de levende
natuur u te zien geeft, geen enkele schijnbaar kleine afwijking van
den regel, als onbelangrijk en van geen beteekenis voor de bereiking
van het doel. Geleid door de reeds meer genoemde Pangenesis-hypo-
these van darwin, dat alle eigenschappen of karakter-eenheden ge-
dragen worden door in de cellen aanwezige uiterst kleine deeltjes,
heeft Prof. de vries zijn proefnemingen gedaan met den ons nu
bekenden schitterenden uitslag. Misschien zal het, hem navolgende,
nog eenmaal gelukken een plant te brengen tot mutatie wanneer wij
dat slechts willen en, op die wijze, onze macht over de natuur on-
begrensd groot te maken 1
De Oenothera Lamarchiana verkeert, gelijk wij gezien hebben, in
een periode van mutabiliteit, de nauw verwante O. biennis en mu-
ricata doen dat niet; is nu die veranderlijkheid tijdelijk of blijvend?
Is het laatste het geval, dan is de soort het geweest van den beginne
af en blijft het, onafhankelijk van uitwendige omstandigheden; dan
geldt dit ook voor andere gevallen van mutatie en zullen wij tever-
geefs naar de oorzaken van het verschijnsel zoeken. Maar is de
eigenschap om te kunnen muteeren van tijdelijken aard, dan moet
zij eens zijn ontstaan onder invloeden van buiten, die zoodanige in-
wendige wijzigingen ten gevolge hadden, dat de neiging tot mutatie
actief werd. Mogen wij dit aannemen, dan is het onze taak te
zoeken naar die uitwendige prikkels. Verder, wanneer mutabiliteit
een blijvende eigenschap van een plant ware, dan zouden wij moeten
aannemen dat de duizende constante soorten in planten- en dierenrijk
de geschiktheid tot mutatie verloren hadden, gedoemd om nu altijd
te blijven gelijk zij zijn, tot zij ten slotte uitsterven. Is mutabiliteit
tijdelijk, dan vertoont elke soort een periode van veranderlijkheid,
voorafgegaan en gevolgd door eene van onveranderlijkheid. Aan de
eerste voorstelling knoopt zich vast de gedachte aan een leven, aan
alle zijden omringd door een onvermijdelijken dood, aan het tweede
denkbeeld paart zich de verheffende idee van een leven geschikt
tot hooger leven, elk individu de kern in zich dragende voor verdere
ontwikkeling 1 Tusschen deze twee moeten nu de resultaten van onze
proefnemingen en van ons onderzoek der nu levende en vroeger ge-
leefd hebbende planten en dieren uitspraak doen . Deze luidt : soorten
160
SPECIES AND VARIETIES.
kunnen gedurende onbepaald langen tijd on veranderlijk blijven, van
tijd tot tijd wordt de neiging tot mutatie weer actief. Dan ontstaan
bij herhaling tal van nieuwe vormen, sommige ongeschikt voor den
strijd om het bestaan, andere langeren of korteren tijd in leven
blijvende. Daarbij worden dan nieuwe soort-kenmerken in latenten
toestand ontwikkeld, of zij gaan, reeds aanwezig, in actieven vorm
over ; en daarbij voegen zich dan de vroeger besproken progressie en
regressie, zonder welke geen geslacht, geen soort tot evolutie komt.
Dan kunnen wij ook, het voorbeeld van haeckel volgende, een ge-
slachtsboom maken van de planten en dieren; haeckel deed dit
om de afstammingsleer van darwin duidelijk voor te stellen, maar
zijn genealogische boom was slechts een hypothetische, telkens door
andere natuuronderzoekers weêr veranderd. Wij willen het doen,
niet geleid door de uitkomsten van vergelijkende studies, maar door
die van het onderzoek naar het ontstaan der soorten ; en wanneer wij ons
dan voorloopig alleen bepalen tot het geslacht Oenothera , is dit een tak ge-
komen uit het ondergeslacht Onagra, dat in een vorige periode van muta-
tie zich ontwikkeld neeft uit een groep, Euoenothera genoemd, enz. Wat
in den boom van haeckel gapingen zijn, schakels die in den keten ont-
breken, is volgens onze voorstelling juist ontstaan door mutatie.
Tegen Darwins theorie van een evolutie door langzame, nauwelijks
bemerkbare wijzigingen heeft men altijd aangevoerd den oneindig
langen tijdsduur daartoe noodig, veel langer dan de aarde in een
bewoonbaren toestand bestaan kan hebben : onze voorstelling van
gedurig zich herhalende mutatiën neemt dit bezwaar weg. Al zijn
de sprongen nooit grooter geweest dan wij nu gezien hebben bij
Oenothera , dan zijn eenige duizende van deze voldoende om de tegen-
woordig levende hoogere vormen uit de lagere te doen voortkomen
en wanneer wij dan, volgens berekeningen van Lord kelvin, mogen
aannemen dat de aarde bewoonbaar is reeds gedurende meer dan
20 millioen jaren, dan kunnen de tusschenruimten tusschen twee
volgende perioden van mutatie nog eeuwen, ja duizende jaren groot
geweest zijn, en zoo brengt onze mutatie-theorie den bioloog enden
natuurkundige tot elkander.
Waarneming en onderzoek van St. Teunisbloem ( Oenothera ) en andere
planten, de uitspraken van den palaeontoloog, den geoloog en den
systematicus, zij leeren ons dat perioden van mutatie van tijd t;t tijd
optreden, waarbij een menigte soorten ontstaan, vele ongeschikt, wei-
nige geschikt om in leven te blijven en zich te vermenigvuldigen ;
maar zij geven ons ook een krachtige aansporing tot verdere proef-
neming in de ons door den schrijver van dit boek gewezen richting.
Haarlem. Dr. CALKOEN.
HET Z.G. KARTOGRAFISCH ONDERZOEK
DER ONWEDERS,
GESCHETST AAN DE HAND VAN HET GROOTE NAMIDDAG- EN
AVONDONWEER VAN 2 SEPTEMBER 1886
DOOR
CHR. A. C. NELL
Wanneer ik in de volgende regelen het een en ander ga mede-
deelen over het z.g. kartografisch onderzoek van onweders, dan is
het niet om den lezers eens iets nieuws uit het gebied der weer-
kunde mede te deelen, want het kartografisch onderzoek der onwe-
ders is volstrekt niet meer nieuw; stellig reeds een dertigtal jaren
oud. Veelmeer is het mijn bedoeling een beschrijving te geven van
het kartografisch onderzoek van het groote en buitengewoon hevige
onweer, dat in de namiddag- en avonduren over het grootste ge-
deelte van Nederland woedde. In deze beschrijving zal vanzelf de
uiteenzetting van wat men onder kartografisch onderzoek van een
onweer te verstaan heeft, ingevlochten zijn, zoodat ik mij straks kan
bepalen tot een zeer korte inleidende beschouwing over zulk een
onderzoek in het algemeen. Maar vooraf mag ik wel met een enkel
woord den indruk bij den lezer wegnemen, dat ik een oude zaak ga
ophalen door in herinnering te brengen dat, voor zooverre mij be-
kend is, het kartografisch onderzoek van onweders nog nooit in dit
maandblad besproken is en zeker ook niet in andere Nederlandsche
tijdschriften, zoodat dit onderwerp voor de meeste lezers dan toch
nieuw is. En dan komt in de tweede plaats nog deze beweegreden,
dat het onweder van 2 September 1886 zeer belangrijk bleek te zijn
en dat het kartografisch onderzoek daarvan een eigenaardig licht
werpt over de gedragingen van een uitgebreid en buitengewoon he-
il
162 HET Z.G. KARTOGRAFISCH ONDERZOEK DER ONWEDERS.
vig zomeronweer, vooral in verband met zekere heerschende rneenin-
gen, die nog algemeen verspreid zijn omtrent de voortbeweging van
onweders.
Voordat ik overga tot de beschrijving der resultaten van het on-
derzoek, moge hier een korte aanduiding volgen van wat men onder
kartografisch onderzoek van onweders te verstaan heeft.
Zooals de naam reeds aanduidt, is het een onderzoek van onweders
op de landkaart en wel in het bijzonder een onderzoek naar de uit-
gebreidheid en den vorm van het onweergebied en de voortbewe-
ging der buien in dat gebied, drie elementen, waarvan men zich
zonder dat onderzoek op de kaart geen juiste voorstelling kan vormen.
Het kartografisch onderzoek begint dan met het aanteekenen van
den juisten tijd, waarop een zeker, tot het onweer behoorend ver-
schijnsel, het eerst op verschillende stations werd waargenomen.
Trekt men dan lijnen over die plaatsen, waar gelijke tijden bij staan,
dan geven deze aan, waar een zeker verschijnsel het eerst werd waar-
genomen.
Welk verschijnsel zal men daarvoor kiezen?
Bij de eerste pogingen om een onweer op de landkaart te vervol-
gen, probeerde men lijnen te trekken over die plaatsen, waar gelijk-
tijdig de eerste donder gehoord werd, doch het bleek spoedig, dat
deze lijnen geen juiste voorstelling van de zaak gaven omdat de af-
stand, waarop de eerste donderslag gehoord wordt, niet voor alle sta-
tions dezelfde was en door allerlei bijkomende omstandigheden, voor-
namelijk door de verschillende windrichtingen, welke vóór de bui
heerschten, op het eene station de donder b.v. eerst gehoord werd,
wanneer de bui nog slechts 2 KM. verwijderd was, terwijl op het
andere station reeds op 15 KM. van de bui donder werd gehoord.
Men kreeg dus van het front van de bui een onjuiste afbeelding.
Wij kunnen bij deze gelegenheid niet in bijzonderheden de verdere
geschiedenis van het kartografisch onderzoek nagaan en moeten ons
dus bepalen tot de mededeeling, dat men later er toe overging lijnen
te trekken over die plaatsen, waar het gelijktijdig begon te re-
genen, waardoor men wel een juist beeld verkreeg van de plaats,
den vorm en de uitgebreidheid van het onweersfront der buien. Deze
lijnen kregen den naam van regenfronten .
Met behulp van deze regenfronten kon men dan gemakkelijk
nagaan :
lo. Of en hoe, d.w.z. in welke richting en met welke snelheid een
onweer zich voortbewoog;
2o . Over welk gebied het onweer zich uitstrekte, d.w . z . waar het
HET Z.G . KARTOGRAFISCH ONDERZOEK DER ONWEDERS.
163
begon en eindigde en over welke uitgestrektheid, in de breedte ge-
meten, het onweer woedde.
Ten aanzien van deze breedte-uitgestrektheid kwam men tot de
ontdekking, dat het onweer zich als eenvoudige regenbui naar rechts
en links verder uitstrekte dan de elektrische verschijnselen. In ver-
band hiermede was de keuze van den regenval als grondslag voor de
frontlijnen een zeer gelukkige, die veelmeer voordeelen aanbood dan
de opgave van tijdstippen, waarop de bui zich in het zenith bevond,
die zeer moeielijk nauwkeurig waren op te geven.
Een gevolg van de genoemde ontdekking was de erkenning, dat de
electrische verschijnselen eigenlijk meer als bijkomende, de regen en
de luchtbeweging meer als hoofd verschijnsels bij een onweer zijn te
beschouwen.
In de tweede plaats geeft het kartografisch onderzoek gelegenheid
nog andere verschijnselen, die het onweer vergezellen, zooals wind-
stooten, hagelslag, trefgevallen, wolkendrift en eenige anderen te on-
derzoeken, daar van hen, wanneer zij op een kaart met bepaalde
teekens aangeduid zijn, een duidelijk overzicht verkregen wordt.
Na deze korte beschrijving van de grondslagen van het kartogra-
fisch onderzoek kan ik overgaan tot de behandeling der resultaten,
welke ik verkregen heb uit het onderzoek van het onweer van 2 Sep-
tember 1886, daar gedurende deze behandeling bijzonderheden om-
trent de methode vanzelf ter sprake komen.
De gegevens omtrent dit onweer, dat behalve over bijna geheel
Nederland, waarschijnlijk ook over West-Duitschland en een groot
deel van België gewoed heeft, zijn ontleend aan het on weer verslag
van het Kon. Ned. Meteorologisch Instituut over het jaar 1886. Men
vindt in dat verslag de volgende gegevens : Stationsnaam — tijd waar-
op het onweer werd waargenomen — duur van de bui — richting
van de wolken — idem van den wind — begin en einde van den
regen — idem van den hagel, wanneer deze werd waargenomen —
Andere gegevens stonden mij niet ten dienste.
Uit de opgegeven begintyden van den regen werden de regenfron-
ten geconstrueerd, die men met de dikke getrokken lijnen op de
achterstaande kaart vindt aangeduid. *)
Hier moet ik allereerst de opmerking maken, dat verschillende sta-
tions meer dan éen bui vermeldden, zoodat ik al dadelijk voor de
moeilijkheid kwam om uit te maken, welke van de twee of drie bo-
vengenoemde buien behoorde tot de eigenlijke buienmassa, als ik deze
J) Een woord van dank breng ik hier aan den Heer H. G. de Smit
te ’s-Gravenhage voor de keurige uitvoering van deze kaart.
164 HET Z.G. KARTOGRAFISCH ONDERZOEK DER ONWEDERS.
zoo noemen mag, een moeilijkheid, waarop men bij het kartografisch
onderzoek, vooral bij warmteonweders, meer dan eenmaal stuit. Oor-
spronkelijk heb ik dan ook nog twee andere kaarten ontworpen, die
van de hier bijgevoegde nogal veel afweken, doch die bij nadere be-
schouwing toch niet geheel voldeden, voornamelijk ten aanzien van
de regenfronten boven de Veluwe. Na vele vergeefsche pogingen en
heel wat hoofdbreken is ten slotte de derde kaart ontstaan, waarvan
gezegd kan worden, dat zij inderdaad voorstelt hoe de regen, het
voorname verschijnsel, over het onweersgebied voortschreed. Met dien
verstande evenwel, dat men zich de zaak zoo moet voorstellen, dat
kleinere buien tusschen het hoofdonweer doorloopen.
ALGEMEENE BESCHRIJVING DER BUIEN.
Wij laten de morgen-onweders boven de Wadden-eilanden, Noord-
Holland en West- en Noord-Friesland buiten beschouwing, al is het
opmerkelijk, dat juist die gedeelten van ons land bij het avond-on-
weer verschoond bleven en houden ons dus alleen bezig met de na-
middag- en avondbuien, welke gewoed hebben ten Oosten en Zuiden
van de lijn, die over Terheijde — Winkel — Balk naar de Lauwerzee
loopt. In dat gebied onweerde het tusschen 15.30 en 21 uur (3.30
u. n.m en 9 u. n.m), met een verplaatsing der buien hoofdzakelijk
van ZW naar NO en van W naar O.1)
Het kartografisch onderzoek leert tien buien in dat onweersgebied
onderscheiden, welke ik hier zoo beknopt mogelijk zal beschrijven,
waarbij ik echter van des lezers geduld meer zal moeten vergen dan
hem wellicht aangenaam is.
Bui I . De eerste onweersverschijnselen, die een belangrijke bui
vormen, beginnen om 15.30 uur boven Staats-Vlaanderen en het ei-
land Walcheren, hetgeen blijkt uit het feit, dat men een regenfront
voor dat uur kan trekken over Aardenburg, terwijl over de lijn Aar-
denburg— Vlissingen verwijderde donder gehoord wordt. Deze on-
weersbui, die over het algemeen niet bijzonder hevig is, beweegt
zich van deze lijn af naar het Oosten, doch. breidt zich blijkbaar ook
Noord- en Noord westwaarts uit, maar met ongelijke horizontale snel-
heid op verschillende punten van het regenfront, zooals aanstonds
blijkt uit den vorm van het regenfront van 16 uur. Dit loopt over
het eiland Schouwen tot Noordgouwe en van daar Zuidwaarts over
Noord-Beveland, Zuid-Beveland langs ’sHeerenhoek en verder onge-
*) In de meteorologie telt men de uren van middernacht tot mid-
dernacht, zoodat 12 uur de middag is. Dan is b.v. 15 uur 3 u. n.m.
Schaal I: 2.000.000.
762. Isobaren, getrokken van millimeter tot millimeter met den barometerstand.
18.30 Regenfronten der buien met het oogenblik, waarop de eerste regen valt.
I, II, enz. Nummers der buien.
• Station, waar slagregen viel of de bui zwaar was.
Station met regen en onweer in het zenith of zeer nabij.
Station met regen, doch onweer zwak of ver af.
Station met hagel.
Richting, waarin de wolken drijven.
Grens van het onweersgebied.
©
A
/ l
166 HET Z.G. KARTOGRAFISCH ONDERZOEK DER ONWEDERS.
veer over Philippine. Evenwel schijnt het, dat het onweer nabij en
om Wolfertsdijk minder hevig is geweest dan elders en blijkbaar
ondervindt het nabij ’s Heerenhoek een zekeren tegenstand, althans
is daar de snelheid van voortbeweging het geringst. Een half uur
later (16.30) regent het over de lijn Hoedekenskerke, Kloetinge, Tho-
len, Bergen-op-Zoom, terwijl het gelijktijdig regent over een lijn Hoo-
gerheide — Steenbergen — St. Annaland — Sommelsdijk — Hellevoetsluis .
Opvallend is het dat dit regenfront nabij St. Annaland een knik heeft
alsof hier twee regenfronten vereenigd zijn, het eene behoorende bij
het onweer, dat om 16 uur boven het eiland Schouwen NOwaarts
optrok, het andere bij een ander onweer, dat om 16 uur boven het
Oostelijk deel van Staats- Vlaanderen ontstaan was en zich West-,
Noord- en Oostwaarts als in een kring uitbreidde.
Dit is bui II, die om 16,30 uur bui I op de lijn Hoedekenskerke —
Kloetinge ontmoet, waaruit verklaard kan worden, waarom de on-
weersverschijnselen op deze lijn zooveel heviger zijn, alsof de samen-
werking van beide buien de verschijnselen versterkt. Wij hebben
in dit geval een mooi voorbeeld van het z.g. » tegen elkaar opwer-
ken« van twee buien, dat weliswaar weinig voorkomt, doch nu en
dan wordt opgemerkt.
Gelijktijdig is het eerste onweer reeds het Haringvliet overgetrok-
ken en woedt thans aan de Zuidkust van het eiland Voorne en ver-
der langs een lijn, die van Hellevoetsluis over Sommelsdijk naar en
ten Noorden van het eiland Tholen loopt en vandaar met een
scherpe bocht over het uiterste Westelijk deel van Noord-Brabant
naar Zuidoost en daarna naar Zuid ombuigt. Het regenfront loopt om
16,30 uur nog over Hoogerheide in Noord-Brabant.
Bui III ontstaat om 16 uur of iets vroeger in de omgeving van
Klundert en breidt zich radiaal naar West, Noord en Noordoost uit en
in NWlijke richting blijkbaar zoo snel, dat het regenfront reeds om
16 uur 40 minuten over Rotterdam loopt, waar hagel valt (zie de stippel-
lijn) en verder in Zuidwestelijke richting over den Bommel. Deze bui
vormt weer een mooi voorbeeld van een tusschenloopend onweer, dat
uit een andere richting dan het hootdonweer is gekomen en plaatse-
lijk de onweersverschijnselen versterkt, zooals uit den hagelslag te
Rotterdam blijkt. De bui schijnt zich overigens met de hoofdmassa
te vereenigen en Noordoostwaarts met de buien I en II op te trek-
ken, zooals uit het vooruitdringen van het regenfront van 17 uur
over de Biesbosch zou kunnen worden afgeleid. Om 17 uur onweert
het met hevigheid over een lijn, loopende van Terheijde over Rotter-
dam, Barendrecht, de Biesbosch, Oosterhout en Reuzel, waarbij ech-
HET Z.G. KARTOGRAFISCH ONDERZOEK DER ONWEDERS.
167
ter de hevigheid over de Biesbosch veel minder groot is dan elders.
Wij zien ten minste, dat een half uur later het regenfront boven de
Biesbosch afgebroken is.
De Noordwestelijke vleugel van het onweer vervolgt zijn loop in
Noordoostelijke richting met veel grooter snelheid dan het centrum
boven de Biesbosch, dat zeer duidelijk bij de flanken achterblijft ;
want ook boven Noord-Brabant zien wij het onweer met veel groo-
teren spoed Noordoostwaarts voortschrijden. Merkwaardig is daarbij,
dat de regenfronten van 17.30 en 18 uur niet vervolgd kunnen worden
boven het Noordoostelijk deel van de Biesbosch, het land van Heus-
den en de Yijf-Heerenlanden. Het regenfront van 17,30 uur boven de
Biesbosch is afgebroken van de Lek tot het Oude Maasje, het sta-
tion Bleskensgraaf vermeldt wel regen doch slechts onweer in de verte,
de stations Sliedrecht, Groot-Ammers en Dalen geven geen bericht,
hetgeen doet vermoeden, dat het onweer boven de genoemde land-
streek niet woedde, terwijl de regenfronten van 17.30 en 18 uur zich
slechts tot de Lek eenerzijds en het Oude-Maasje en de Waal ander-
zijds uitstrekken. Wij zullen later nog op dit feit terugkomen.
Bui IV. Het verschijnsel van het af breken der regenfronten staat
waarschijnlijk in verband met het ontstaan van een nieuwe bui nabij
IJselstein in de provincie Utrecht, althans men kan daar een zeer
eigenaardig gevormd regenfront construeeren, dat over Arneide (on-
weer in de nabijheid), Lopik (in het Zenith), Utrecht (verwijderd
onweer) en Culemborg (in het zenith) loopt, waarvan het meest
Westelijke gedeelte behoort tot de nieuwe bui IV, die waarschijnlijk
een remmenden invloed uitoefende op de uit de Biesbosch komende bui.
Bui V. Het regenfront van 17.30 uur boven Noord-Brabant loopt
eerst naar Oost-Zuidoost tot Boxtel, waar het met een knik ombuigt
naar het Oosten en doorloopt tot de Aa. Vanaf Boxtel tot de Aa kan
men dit regenfront beschouwen als te behooren tot een nieuwe bui
(V), die uit het Zuiden gekomen is (zie regenfront van 17 uur),
Noordwaarts optrekt en dan omstreeks 18 uur de Maas bereikt, na-
dat zij met de vroeger beschreven hoofdbui, ontstaan uit de buien
I, II, III en IV, samengesmolten is.
Boven het Land van Maas en Waal en de Betuwe treedt nu een
zeer ingewikkeld onweer op, dat te beschouwen is als een combinatie
van de buien IV en V en de genoemde hoofdbui, waarbij nog tal
van kleinere tusschen- en nabuien het kartografisch onderzoek zeer
moeilijk maakten. Deze kleinere buien moesten geheel buiten be-
schouwing blijven, omdat het ondoenlijk bleek daarvan afzonderlijke
regenfronten te ontwerpen.
168 HET Z.G KARTOGRAFISCH ONDERZOEK DER ONWEDERS.
In dit gebied zijn de verschijnselen hevig, gepaard met slagregens
en hagelslag op enkele stations. Ten overvloede schijnt nog een an-
dere bui, waarover wij straks nader zullen spreken, om 18.80 uur
boven het Oostelijk gedeelte van Maas en Waal mede een rol te
spelen; althans strekt zich tot hier een regenfront uit, dat in ZZOlijke
richting langs de Maas tot Venloo loopt.
Terwijl de regenfronten boven de Westelijke provincies een meer
en meer Zuid-Noord loopende richting krijgen en die boven Noord-
Brabant een richting Oost- West — wij zullen dit later met andere
feiten in verband brengen — vinden wij om 18.30 uur een regen-
front, loopende door het Gooi met een wijden boog over Hilversum
naar Amerongen, doch ten Zuiden, Zuidwesten en Westen van dit
front treden de on weers verschijnselen blijkbaar in minder hevige
mate op. Trouwens de geheele provincie Utrecht blijft bijna vrij van
hevige verschijnselen en wordt op de meeste plaatsen het onweer
in de verte gehoord.
Een half uur later, om 19 uur, loopt een regenfront langs de Zui-
derzeekust van Hoorn tot Nijkerk en met een boog Zuidwaarts over
de hooge Veluwe en over Heelsum tot even over den Kijn. Het on-
weer schijnt zich nu te splitsen. Het Westelijk gedeelte trekt ver-
moedelijk over de Zuiderzee, doch wij missen daaromtrent berichten ;
het Zuidoostelijk gedeelte behoudt zijn Z-N gericht front en trekt
Oostwaarts voort, waarbij het zich onder den invloed van een om 19
uur uit de Zuiderzee gekomen bui VI Noordwaarts uitbreidt, aan
den Zuidervleugel echter inkrimpt, om 19.30 uur den Gelderschen
IJsel bereikt en een half uur later met een smal front nabij Deven-
ter versterft.
Bui VI is hiermede reeds beschreven.
Bui VIL Om 18 uur, den tijd waarop de zomeronweders nage-
noeg hun grootste hevigheid bereiken, treedt een bui met een smal
regenfront de Lijmers binnen, alsof daar — te oordeelen naar den
gebogen vorm van het regenfront — een nieuw onweer ontstaan is,
dat zich, evenals de buien welke tot hiertoe beschreven zijn, radi-
aal doch hoofdzakelijk in Noordoostelijke richting uitbreidt. De voort-
beweging is in deze richting tamelijk regelmatig, doch al spoedig
strekken de regenfronten zich, krijgen een NW-ZO gericht verloop,
zooals wij ook opmerkten bij de buien boven Zuid-Holland en Noord-
Brabant. Het gevolg is dat de flanken zich veel sneller voorwaarts
bewegen, zoo zelfs dat na een uur (18 uur) reeds de holle zijde van
het regenfront naar voren gekeerd is.
Het is deze bui, die oorspronkelijk de aanleiding is geweest tot het
HET Z.G. KARTOGRAFISCH ONDERZOEK DER ONWEDERS, 169
verwerken van de berichten van 2 September 1886. Nog levendig
herinner ik mij de ontzettende hevigheid van dit onweer, waarmede
het boven Gelderlands achterhoek woedde en dat ik nabij het dorp
Wehl beleefde. Na een drukkend heeten dag kwam omstreeks 18
uur een loodkleurige onweersbewolking in het Zuiden boven de Het-
tenheuvel en het Montferland opzetten. In deze wolkenmassa zag
men ais het ware een netwerk van bliksemstralen, dat niet één
oogenblik ophield. Nu beweerden de bewoners van deze streek altijd,
dat de onweders, die over de heuvels uit het Zuiden opkwamen, al-
tijd heel zwaar waren en dat de zwakkere buien niet over de heu-
vels heen konden. Welnu, dat onweer kwam over de heuvels en ik
herinner mij niet sedert dien tijd ooit zulk een ontzettend onweer te
hebben waargenomen. Toen de bui omstreeks half zeven in het zenith
woedde, was het verstikkend warm, het daglicht werd bijna geheel
verduisterd en vervangen door een rood licht, afkomstig van de on-
telbare electrische ontladingen, die zonder ophouden, zonder tusschen-
ruimte van tijd letterlijk, de lucht doorkliefden, niet alleen in de
wolken maar ook naar den grond. Ooggetuigen verhaalden van „stuk-
ken vuur”, die telkens als het ware uit de lucht vielen. De donder
rommelde onophoudelijk met buitengewone hevigheid en ieder oogen-
blik klonken slagen als kanonschoten, blijkbaar wanneer de bliksem
in de onmiddellijke nabijheid insloeg. Het onweer trok na eenigen
tijd in Noordelijke richting af, doch de onweerswaarnemer daar ter
plaatse vermeldde, dat de onweersverschijnselen nog ruim 5 uren dus
tot bij middernacht voortduurden, vermoedelijk tengevolge van meer-
dere voorbijtrekkende nabuien.
Dat het onweer ook elders zeer zwaar was, bewijzen de volgende
woorden van den waarnemer te Neede:
» Sedert langen tijd is hier niet zulk een hevig onweer waargeno-
men. Tusschen 20 uur en half een-en-twintig volgden de slagen en
het licht elkander zonder tusschenpoozen op,”
en uit Hengelo (Ov.):
^Verschrikkelijk zwaar onweder vergezeld van sterke licht- en ge-
luidverschijnselen, alsmede van elektrische vonken en vuurbollen, die
men duidelijk kon waarnemen.”
Keeren wij na deze korte uitweiding tot de algemeene beschrij-
ving terug.
Met de snelle voortbeweging van bui VII aan den linkervleugel
staat waarschijnlijk het versterven van bui VI bij den Gelderschen
IJsel in verband, die om 20 uur in een streek aanlandde, waar het
een uur tevoren zwaar geonweerd had en waar de voor een onweer
170 HET Z.G. KARTOGRAFISCH ONDERZOEK DER ONWEDERS.
gunstige voorwaarden blijkbaar niet meer aanwezig waren, een ver-
schijnsel dat wel meer wordt waargenomen.
Vanaf 20 uur zijn de regenfronten van bui VII weer bol naar vo-
ren, om 21 uur versterft de bui op de lijn Nijverdal — Borne— Gla-
nerbrug.
Bui VIII komt om 17.30 uur met een smal front boven het land van
Vollenhoven uit de Zuiderzee en plant zich in de Oostzuidoostelijke
richting voort, waarbij wel slechts een geringe snelheid wordt bereikt
doch een sterke zijwaartsche uitbreiding kan worden opgemerkt, die
zich aan de rechterflank echter niet verder voortzet dan tot den
Gelderschen IJsel. In 2-| uur tijd is het front 5 maal zoo breed ge-
worden, waarbij in de rechterflank een sterke uitbuiging naar voren
optreedt ; om 19 uur versmalt het front zich tot op § terwijl de voort-
bewegingssnelheid aan weerszijden weer sterk toeneemt, zooals de
buien van dezen dag bijna allen vertoonen. Om 19.30 uur versterft
deze bui op de lijn Lemelerveld — Hardenberg.
Bui IX trekt tusschen 19.80 en 20.30 uur in Oostelijke richting
over de provincies Groningen en Drenthe. De regenfronten zijn daar-
bij sterk gebogen, vooral in dat gedeelte waar hagel valt. Deze bui
kan vervolgd worden tot de Duitsche grens, die om half negen
’s avonds bereikt werd.
Of deze bui te beschouwen is als een uitbreiding naar links van
bui VIII, waarop de verschijnselen op de stations Munnekeburen,
Frederiksoord en Oterleek schijnen te wijzen, is niet onwaarschijnlijk.
Bui X. Eindelijk zien wij nog, dat om 17 uur een bui het Zuiden
van Limburg binnenkomt en hoofdzakelijk Oostnoordoostwaarts voort-
rukt, gepaard met ongekend hevige onweersverschijnselen . Ook deze
bui vertoont om 18.30 uur een sterke uitbuiging van het front naar
voren en om 19 uur een inkrimping van den linkervleugel, misschien
in verband met het feit, dat het iets vroeger in de omstreken van
Velden (niet ver van Vénlo) reeds onweerde. Waarschijnlijk is het,
dat het regenfront van 19 uur zich verder Zuidwaarts uitstrekte,
maar door gebrek aan opgaven uit het Duitsche gebied kan ik dit
regenfront niet verder trekken.
De bui X heeft met groote hevigheid - boven Zuid-Limburg ge-
woed . Het onweerverslag van het Meteorologisch Instituut deelt mede,
dat vooral uit het Zuiden des lands hevige onweders vermeld wer-
den. Uit Borgharen (dicht bij Maastricht a.d. Maas gelegen) schreef
men: »Te 17.30 was de dag in nacht herschapen: overal moesten
»de lampen ontstoken worden. In de huizen was het stikkend heet;
»eindelijk begon het te regenen, doch de oudste menschen van hier hebben
HET Z.G. KARTOGRAFISCH ONDERZOEK DER ONWEDERS.
171
»nooit zooveel en zoo aanhoudend vuur gezien als van 17.30 tot 19 uren. cc
Ook te Roermond was het onweer ontzettend zwaar. ^Zwaarste
»onweder, dat in menschengeheugen hier plaats had«, zegt de daar
gevestigde waarnemer. »Bui vormde zich als ’tware boven de stad,
»maar op groote hoogte. Zij kwam zoo snel op, dat in 10 minuten
Mijd het daglicht door donkeren nacht was vervangen. Licht boven
»en in W. zonder tusschenpoozen. Gedurende 1 minuut (18.52 —
»18.53) werden 105 schichten geteld. cc
Na deze algemeene beschrijving der buien zullen wij ons thans
eenige oogenblikken bezig houden met de verschillende snelheden,
waarmede de buien zich voortbewegen.
DE VOORTBEWEGING DER BUIEN.
Een algemeene blik op de kaart leert ons dadelijk, dat de snel-
heid van voortbeweging der buien zeer onregelmatig was. In dat
opzicht is de onregelmatigheid boven het Biesboschgebied en langs
de Noordzeekust zeer opvallend. Het telkens optreden van nieuwe
buien, wellicht ook van buien die niet op deze kaart te vinden zijn,
doch op wier bestaan tal van verschijnselen zeer duidelijk wezen,
zonder dat zij evenwel nader bestudeerd konden worden, maakte
het onderzoek der beweging van de buien niet gemakkelijk. Wij
zullen hier geen volledige opsomming geven van de snelheden van al
de buien, daar ons dat te ver zou voeren, maar ons liever bepalen
tot enkele bijzonderheden, om het licht te doen vallen op eigenaar-
digheden in de voortbeweging der buien, die alleen bij een kartogra-
fisch onderzoek blijken. Zeer leerzaam in dat opzicht is bui I.
Aanvankelijk heeft zij een van West naar Oost gerichte uitbrei-
ding met een snelheid van 18 KM., later van 26 KM. per uur. Ter-
zelfder tijd schijnt de kern van het onweer met groote snelheid naar
het Noordoosten te trekken, waaruit het eigenaardige verloop van
het regenfront van 16 uur te verklaren is. Wellicht moet men dit
zoo opvatten, alsof bui I als het ware door de sterkere bui II ver-
drongen wordt.
Tusschen 16 en 16.30 uur schuift het regenfront van bui I —
dus de linkerflank van de gecombineerde hoofdbui — met een snel-
heid van 30 KM. per uur naar het Noordoosten voort. In het vol-
gende half uur vermeerdert de snelheid van het midden van het
regenfront tot 47.5 KM. per uur, daarna vermindert zij tot 40.5
KM . om vervolgens, tusschen 18 en 19 uur, (voorbij Loenen) vrij
plotseling tot 12 KM. te verminderen, alsof de bui door de Zui-
HET Z. G. KARTOGRAFISCH ONDERZOEK DER ONWEDERS.
17 2
derzee wordt tegengehouden. Daar waar het front verder van deze
groote watervlakte verwijderd is blijft de snelheid veel grooter.
Vooral aan den linkervleugel, waar zij tusschen 17 en 18 uur 56.0
KM. bedraagt, zoodat de bui reeds om 19 uur te Enkhuizen is.
Daarentegen ondervindt de bui aan de rechterflank blijkbaar een
beduidenden tegenstand. Van 17 tot 18 uur legt de bui daar slechts
13.5 KM. af, wat voor een onweersbui een zeer geringe snelheid is.
Om 18 uur, als de rechterflank met bui IV samengesmolten is,
trekt zij met groote snelheid over de provincie Utrecht en legt
tot 19 uur 40 KM. af. Na 19 uur schijnt bui I en daarmede ook
IV geheel te versterven.
Omtrent bui III valt nog op te merken, dat zij vermoedelijk met
het regenfront van 17 uur samengesmolten is, voor zooverre zij niet
zelfstandig in NWlijke en Wlijke richting voortgerukt is.
Bui V heeft eerst een snelheid van 10 KM. per uur nadat deze
bui zich vereenigd heeft met de rechterflank van het hoofdonweer.
De bui versterft om 18 uur nabij de Maas, nabij een terrein, waar
tusschen 18 en 19 uur niet minder dan 4 andere regenfronten uit-
loopen, behoorende tot 2 verschillende buien, nl. die langs de
Maas van 18*30 uur en de regenfronten van de hoofdbui over Gel-
derland. Bui V stuit als het ware op dit terrein af. In dat gebied
schijnt het vrij zwaar geonweerd te hebben en viel op verscheidene
plaatsen hagel.
Merkwaardig is het dat bui V zich uitstrekt naar het Oosten tot
het terrein, waar de linkerflank van bui X en de Maasbui ongeveer
anderhalf uur later woedden. Men kan dit ook zoo opvatten, dat bui
X zich eerst toen naar links kon uitbreiden, toen zij het gebied van
bui V voorbij getrokken was.
Hiermede kunnen wij eindigen met de beschrijving van de buien,
welke over het Zuidwestelijk deel van het onweersgebied gewoed
hebben. Dit gebied wordt in het Noordwesten begrensd door de
reeds vroeger genoemde lijn Terheyde-Lutjewinkel, in het Noord-
oosten door het regenfront van 19 uur langs de Zuiderzee en door
dat van 18.30 uur van de Maasbui, terwijl aan de Zuidzijde de
grens niet kan worden aangegeven. Wij merken op, dat de voortbe-
weging der buien in dat gebied hoofdzakelijk van Zuidwest naar
Noordoost is.
Het Zuid-Limburgsche onweer zullen wij niet tot deze groep
buien rekenen.
Wij komen nu terug op de onweders over het Oostelijk deel van
ons land, binnen het gebied, dat ten Noordwesten begrensd wordt
HET Z.G. KARTOGRAFISCH ONDERZOEK DER ONWEDERS . 173
door de Zuiderzee en de lijn Balk-Lauwerzee, ten Zuidwesten door
de lijn Putten — Lobith, een gebied waar de buien hoofdzakelijk
West-Oostwaarts bewegen. Dit gebied zou men nog in tweeën kun-
nen splitsen, wanneer men rekening houdt met de bijzondere hevig-
heid en de NOwaarts gerichte beweging van bui VII, die over een
gebied trok, dat vrij scherp is afgescheiden van het terrein der
buien VI en VIII.
Bui VI komt om 19 uur uit de Zuiderzee boven het land en heeft
dan een snelheid van 30.5 KM. per uur in OZOlijke richting. Een
uur later bij het versterven boven den Gelderschen LJsel is de snel-
heid plaatselijk tot 9 KM. per uur gedaald.
Bui VIII was regelmatiger in haar voortbeweging, doch over het
algemeen zeer langzaam, in het begin 20 KM. per uur, later plaat-
selijk 8 KM. per uur, voorwaar een slakkengangetje. Merkwaardig
is de snelheids vermindering aan de flanken, waardoor de regentron-
tën in het midden vooruitdringen, welk verschijnsel nog meer in het
oog valt als wij, zooals wij hierboven reeds deden, de onweersver-
schijnselen boven Frieslands Zuidoosthoek tot deze bui rekenen. Tegen
het einde van het onweer vermeerdert de snelheid.
Terwijl wij de bewegingssnelheid van bui IX met stilzwijgen voor-
bijgaan, willen wij nog even zien hoe onregelmatig bui VII zich
voortbewoog om dan afscheid te nemen van de beweging der
onweders .
Aanvankelijk 16 KM. per uur tusschen 18 en 19 uur, vermeerdert
de snelheid van het midden van de bui plotseling tot 40 KM. om
daarna weer even plotseling tot 5 KM. per uur af te dalen. Mid-
delerwijl snelt de linkervleugel der bui van 18 tot 19 uur met een
snelheid van 23 KM., de rechtervleugel 13.5 KM. vooruit. Wij zien
hieruit, dat bij bui VII de voortbeweging al buitengewoon onregel-
matig was.
REGEN- EN HAGELSLAG.
Hebben wij tot nu toe weinig medegedeeld omtrent de hevigheid
der buien, immers wij hebben alleen de ontzettend zware buien
VII en X in dat opzicht wat nader beschouwd, thans kunnen wij
aan de hand der regen- en hagelverschijnselen de hevigheid der on-
weders wat nader leeren kennen. In de eerste plaats dan zullen wij
eens nagaan hoe het met de op 3 September (8 uur v. m .) afgetapte
regenhoeveelheden op verschillende plaatsen gesteld is. *)
D De regencijfers zijn ontleend aan het Nederl. Meteorologisch Jaar-
174 HET Z.G. KARTOGRAFISCH ONDERZOEK DER ONWEDERS.
Zoo blijkt in de eerste plaats, dat de volgende plaatsen geen neer-
slag hadden van 2 op 3 September: Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen,
Bovenkarspel, Lemmer.
Verder kunnen wij het geheel e onweersgebied verdeelen in 6 vak-
ken, door een lijn te trekken die N-Z loopt midden over de Zuider-
zee en twee W-0 gerichte lijnen loopende ongeveer door de strooken
F en H . Wij noemen deze vakken NW, W, ZW, NO, O, ZO en
vinden dan de volgende regenhoeveelheden .
Vak NW niets of zeer gering.
Vak W (9 stations, minste Hoofddorp met 0.1 mM., grootste
Scheveningen met 4.0 mM.) gemiddeld 0.9 mM. per station.
Vak ZW (9 stations, minste Sluis met 0.2 mM., grootste Kerk-
werve met 4.0 mM.) gemiddeld 1.8 mM. per station.
Vak NO (7 stations, minste Heerenveen 0.0 mM .. grootste Enschedé
32.5 mM.) gemiddeld 9.9 mM. per station.
Vak O (9 stations, minste Amersfoort 0.0 mM., grootste Neede
met 46.0 mM.) gemiddeld 12.0 mM. per station.
Vak ZO (10 stations, minste Oudheusden 2.5 mM., grootste Wehl
44.0 mM.) gemiddeld 19.2 mM. per station.
Terwijl alzoo de afgetapte regenhoeveelheden in het Westen des
lands slechts gering zijn, neemt de regenhoeveelheid van NW naar ZO en
van W naar O sterk toe. De Noordhollandsche stations hebben geen
ot uiterst weinig regen, die in het Oosten van Overijsel en in Zuid-
Limburg zeer groote hoeveelheden. Zoo viel er te Neede 46.0 mM.,
te Wehl 44.0 mM., te Enschede 32.5 mM., te Roermond 30.5 mM.,
te Horst 28.6 mM., te Venray 26.3 mM., te Venlo 21.0 mM., te
Ubachsberg 15.2 mM. Deze cijfers toonen duidelijk aan, dat de
hevigheid der onweersbuien van NW naar ZO en van W naar O
toenam, want de regen is het eerste verschijnsel, dat rechtstreeks
in verband staat met de sterkte der bui.
Alleen de zeer hevige onweders hebhen hagelslag. Welnu, verge-
lijken wij dit verschijnsel met den regenval, dan zien wij dezelfde
toename als bij den regen.
Het .Westelijk deel van het onweersgebied schijnt zeer weinig
hagel te hebben gehad, althans alleen Rotterdam gaf hagel op.
Daarentegen waren de buien V, VIII, IX en X vergezeld van veel
boek. De onweersstations doen niet altijd regenopgaven, de regensta-
tions daarentegen meestal geen onweersopgaven zoodat het kan voorkomen
dat hier genoemde regenstations niet op de onweerskaart voorkomen.
Dit behoeft dus niet te bewijzen, dat deze stations geen onweer hadden.
HET Z.G. KARTOGRAFISCH ONDERZOEK DER ONWEDERS.
175
hagel, vooral was dit het geval met bui X, die in samenwerking
met bui Y langs de geheele Maas hagelslag veroorzaakte. Verder
hagelde het ook langs den Rijn in de omgeving van Heelsum, op
enkele plaatsen in den Achterhoek van Gelderland, in het Oosten
van Groningen en Overijsel, zooals uit de op de kaart geplaatste
teekens (a) blijkt.
Heel veel regelmaat is echter niet in de verdeeling der met hagel
bezochte streken te vinden. Alleen willen wij de aandacht vestigen
op het feit, dat 9 hagelstations langs de Maas liggen terwijl van de
overige hagelstations verreweg de meesten in de nabijheid der groo-
tere en middelmatige rivieren gelegen zijn. De Noord-Brabantsche
hagelstations liggen in het stroomgebied van Dommel en Aa, de
Groningsche in dat van de Westerwoldsche Aa, de Geldersche aan
of nabij den Ouden en Gelderschen IJsel, het eenige Zuid-Holland-
sche hagelstation aan de Maas. Alleen de Drentsche hagelstations
kunnen wij moeielijk in verband brengen met waterstroomen of het
moesten de Hoogeveensche vaart en zijkanalen zijn, die aanspraak
op den titel van hagelmakers mochten maken.
Omtrent de hevigheid van den hagelslag wordt in het meerge-
noemde onweerverslag het volgende medegedeeld :
»Uit verschillende plaatsen kwamen berichten omtrent sterken
»hagel ; de steenen waren zeer groot ; maten worden alleen uit Roer-
»mond opgegeven, waar de waarnemer stukken van 12 tot 15 mM.
»doorsnede vond en van verschillende personen de mededeeling ont-
»ving, dat zij hagelkorels hadden opgeraapt tot 25 a 30 mM. toe.
»De vorm was niet rond maar hoekig als van stukken ijs. Behalve,
»dat op sommige plaatsen ruiten werden stukgeslagen, werd te Boxtel
»en Yenlo schade aangericht aan veldvruchten, te Ylagtwedde en
»Staphorst aan de te veld staande boekweit en te Beek in Noord-
»Brabant aan druiven».
Hieruit blijkt wel, dat de Zuid-Limburgsche bui de grootste ha-
gelsteenen moet gehad hebben, daar zonder twijfel uit andere plaat-
sen wel maten der steenen zouden zijn opgegeven, indien zij daar
bijzonder groot waren geweest. Maar al maken wij deze gevolg-
trekking niet, blijft het waarschijnlijk, dat in Limburg de grootste
hagelsteenen zijn gevallen, omdat daar het onweer het hevigst is geweest.
NADERE BIJZONDERHEDEN OMTRENT DE ONWEDERS.
Wij hebben hierboven reeds met een enkel woord erop gewezen,
dat vaak een onweersbui ophoudt, wanneer zij komt in een streek,
176 HET Z.G. KARTOGRAFISCH ONDERZOEK DER ONWEDERS.
waar het kort tevoren uit een andere bui heeft geonweerd. Ook op
2 September 1886 kwam dit verschijnsel voor.
Het duidelijkst is dit verschijnsel merkbaar bij de onweders VI,
VII en VIII. Bui VI eindigt op een terrein, waar een uur vroeger
een zwaar onweer overheen getrokken is, terwijl dit laatste weer
ophoudt op een terrein, waar anderhalf uur vroeger de laatste sporen
van bui VIII gewoed hebben. De regenfronten van bui VI strekken
zich in Noordelijke richting niet verder uit dan het terrein van bui
VIII, dat ongeveer een uur vroeger optrad. Op het verband tusschen
bui X en bui V hebben wij hierboven reeds gewezen.
Aan deze eigenaardigheid der onweders mogen wij wellicht het
feit toeschrijven, dat iedere bui zijn eigen terrein heeft en zich niet
op het terrein van een ander onweder begeeft, althans niet over een
grootere uitgestrektheid. Dat deze regel echter niet altijd gevolgd
wordt bewijst bui III, die over het terrein, waar een uur vroeger
bui I getrokken is, voortwoedt en zelfs plaatselijk met deze laatste
samenwerkt.
Een verklaring voor het feit, dat de onweders vaak niet over het
terrein van andere buien voortwoeden, mag door de volgende be-
schouwing gegeven worden.
Het is bekend, dat voor het ontstaan van warmte-onweders, tot
welke groep de buien van 2 September 1886 ongetwijfeld behooren,
bijzondere meteorologische voorwaarden moeten aanwezig zijn. Onder
normale omstandigheden, wanneer de afname van de temperatuur
van beneden naar boven niet meer dan 1° C voor iedere 100 M.
bedraagt is de luchtmassa in stabiel evenwicht. »Dit evenwichtcc,
zegt Dr. a. gockel )), » verandert bij sterke verwarming van de
onderste luchtlagen in een onverschillig evenwicht. Wanneer echter
tengevolge van krachtige verwarming van den bodem door zonne-
straling, de onderste luchtlagen zoo sterk verwarmd worden, dat de
gemiddelde temperatuurafname in deze luchtlaag 3° C per 100 M.
overschrijdt, dan zal deze luchtlaag, als een geheel beschouwd, soor-
telijk lichter zijn dan de daarboven liggende koude laag. Het even-
wicht is dan labiel, de geringste storing is voldoende om aanleiding
te geven, dat de lichte luchtmassa door de daarboven liggende
zwaardere heenbreekt». Wij zullen later zien, dat dit inderdaad het
geval geweest is bij het onweer van 2 September 1886. Zoodra nu
deze warme luchtmassa in opstijgende beweging geraakt, ontstaande
onweders, doch men ziet, dat de gevolgen een geheele verandering
l) Dr. A. gockel. Das Gewitter, 2e Aufl. 1905, bladz. 152.
HET Z.G. KARTOGRAFISCH ONDERZOEK DER ONWEDERS. 177
brengen in den toestand van den dampkring boven het onweersge-
bied. Het labiele evenwicht is verbroken, de verschillende luchtlagen
worden tijdens het onweer door de hevige bewegingen vermengd en
met het intreden van stabiel evenwicht houdt het onweer op. Komt
nu een andere bui bij het terrein, waar een bui uitgewoed is dan
vindt deze geen voedsel en moet alzoo uitsterven. Eerst na langeren
tijd kan de hoofdvoorwaarde voor het ontstaan van een onweder,
labiel evenwicht der onderste luchtlagen, opnieuw optreden en kan
een opkomende bui opnieuw voedsel vinden.
Het is hier de plaats om nog op een andere merkwaardigheid bij
de buien van 2 September te wijzen. Het betreft nl. den invloed
van de groote stroomen en waterplassen op den loop en de ontwik-
keling der onweders. Juist in het gebied der drie groote rivieren
Rijn, Waal en Maas zien wij die eigenaardige complicaties in den
loop den regenfronten . Juist in het stroomgebied van den Gelderschen
IJsel treden drieërlei buien op, die onafhankelijk van elkaar blijven.
Hier is het, dat de rivier de grensscheiding vormt tusschen de drie
gebieden van de buien YI, YII en VIII, zooals een blik op de kaart
onmiddellijk doet zien. Rij bui VIII zien wij ook, dat het laatste
regenfront grootendeels met de Overijselsche Vecht en de Regge
samenvalt. Bij bui VI loopt het laatste regenfront over het stroom-
gebied van de Regge en de oude IJsel werd door deze bui nog
overgetrokken toen zij buitengewoon hevig was. De regenfronten van
de buien I, III, IV en V eindigen nabij de groote rivieren. Toch
zal men hier den tegenwerkenden invloed, dien de rivieren schijnen
uit te oefenen, in vele gevallen tenminste, en die reeds door vele
meteorologen aangenomen is, ï) met dien verstande, dat zwakke
buien niet over de groote rivieren komen, onder zekere reserve moe-
ten aanvaarden. De zware onweders schijnen de rivieren wel te
kunnen passeeren, zooals b. v. de Zuid-Limburgsche bui, die gemak-
kelijk over de Maas trok, bui VI, die, zooals ik reeds zeide, den
Ouden IJsel kon passeeren en de buien I en II, die al de Zeeuw-
sche en Zuid-Hollandsche stroomen overtrokken, terwijl daarentegen
boven de Biesbosch de buien afgebroken werden, zoo zelfs dat de
landstreek ten NO van de Biesbosch on weervrij wordt. En tenslotte
wijs ik op den eigenaardigen loop van het regenfront van 19 uur
langs de Zuiderzeekust, alsof het onweer bij de nadering van deze
groote watervlakte zijn loop vertraagt. In het algemeen wordt aan-
genomen, dat groote wateroppervlakten en rivieren voor onweers-
0 Zie o. a. het straks genoemde werk van Dr. gockel, pag. 189,
12
178 HET Z.G. KARTOGRAFISCII ONDERZOEK DER ONWEDERS.
buien beletsels zijn, dat zwakke buien niet in staat zijn deze beletsels
ongehinderd te passeeren, doch dat zware onweders wel gehinderd
worden, maar in staat zijn hun loop te vervolgen. Dat dit niet
alleen het geval is ten aanzien van de electrische verschijnselen maar
ook geldt voor den regen, wordt door het kartografisch onderzoek van
het onweer van 2 September 1886 bewezen.
DE ALGEMEENE WEERSTOESTAND.
Nadat ik in het voorgaande den loop en de uitgebreidheid der
buien uitvoerig beschreven heb, moet ik nu de aandacht van den
lezer vragen voor den algemeenen weerstoestand, in het bijzonder
met betrekking tot de verdeeling van de luchtdrukking.
Des morgens om 8 uur van den 2den September is de luchtdruk-
king regelmatig over Europa verdeeld en is bijna overal het verval
gering, zoo dat allerwege zwakke winden waaien. Skandinavië staat
onder den invloed van een depressie, waarvan de kern boven het
Noordelijkste gedeelte van dit schiereiland gelegen is. In den loop
van den dag verplaatst deze depressie zich naar het Oosten. Boven
Engeland. Ierland en den ingang van het Kanaal ligt een zeer zwak
gebied van hooge luchtdrukking, omsloten door de isobare van 765
mM., terwijl een tweede isobare van dat bedrag over Riga, Libau,
Hannover, Belfort, Moncaliere, Livorno en Lésina loopt, een krach-
tiger gebied van hooge luchtdrukking, welks kern nabij Charkow
ligt, omsluitende. Tusschen deze beide gebieden strekt zich een strook
van lage barometerstanden uit, waar allerlei windrichtingen gevon-
den worden. Het is een heete dag. Om 8 uur v. m. loopt de isotherm
van 20° C over Madrid, Toulouse, Moncalieri, Nancy, Brussel, Vlis-
singen, Fanö (Denemarken), Kopenhagen, Swinemünde, Breslau. Ten
NW daarvan is het koel weer, in Schotland zelfs vrij koud, even
boven de 10° C. j Boven West-Duitschland zetelt blijkbaar een
warmtecentrum .
Hier te lande is het buitengewoon warm. De gemiddelde afwijking
van de temperatuur op 7 stations is 6.°4 C boven de normale (8
uur v. m.). Om 14 uur is deze afwijking gestegen tot 7.°5 C, des
avonds om ongeveer 19 uur is zij aanzienlijk gedaald, tot 3.°6 C.
In den loop van den dag ontwikkelen zich kleine depressies, waar-
van er ’s avonds om 6 uur een boven het Zuiden van Limburg ligt
(Maastricht 759.4 mM), een boven de Oostgrens van Overijsel, een
tusschen Hamburg en Swinemünde, terwijl een zwakke, maar tame-
HET Z.G. KARTOGRAFISCH ONDERZOEK DER ONWEDERS.
179
lijk uitgestrekte depressie boven Frankrijk ligt. De luchtbeweging
is in hoofdzaak cyclonaal. Op de onweerskaart zijn de isobaren
aangegeven zooals zij des avonds om 6 uur over ons land verloopen
(geconstrueerd uit de opgaven van het weerkaartje van het »Bureau
Central météorologique de France”). Gelijktijdig is het gebied van
hooge luchtdrukking over de Britsche eilanden iets krachtiger ge-
worden, doch heeft het zich een weinig naar het NW. teruggetrokken .
Uit het vorenstaande volgt, dat de voorwaarden voor het ontstaan
van warmteonweders al bijzonder gunstig waren. Reeds ’s morgens
vroeg zijn de onderste luchtlagen sterk verwarmd, welk verschijnsel
in den loop van den dag nog versterkt wordt. Zoo ontstond dus het
labiele evenwicht, waarvan hierboven reeds sprake was. Uit de kaart
kunnen wij precies afleiden wanneer dat labiele evenwicht verbroken
werd, want op dat oogenblik ontstaan de onweders. Wij zien dan
dat omstreeks 15 uur voor het eerst éen bui ontstaat in het meest
Zuidwestelijke gedeelte van de provincie Zeeland. Een uur later ten
Oosten daarvan boven de Ooster-Schelde bui II, weer een uur later
de buien V en X, ook in Oostelijke richting. Blijkbaar treedt de
verbreking van het labiele evenwicht boven de Zuider-strook van
het onweersgebied van West naar Oost hoe langer hoe later in.
Om 18 uur ontstaan de buien IV, VI en VII en waarschijnlijk
ook de meergenoemde Maasbui, om 19 uur bui IX in het Noorden
des lands. Alleen bui VIII is iets [vroeger, om 17 uur, boven de
Zuiderzee ontstaan. Maar wij zien duidelijk, dat de verstoring van
het evenwicht tusschen de onderste en de hoogere luchtlagen niet
alleen van het Westen naar het Oosten, maar ook van het ZWesten
naar het Noorden voortschrijdt. Van ZW naar NO gaande zien wij
achtereenvolgens om 15 uur bui I, om 16 uur II en III, om 18 uur
IV, om 18.30 uur VI, om 19 uur IX ontstaan, en eveneens om
16.30 uur bui V, om 18 uur de Maasbui en bui VII.
Verder zien wij uit de onweerskaart, dat de twee hevigste onwe-
ders, nl. VII en X nabij het centrum eener depressie woedden, waar
natuurlijk de opstijging van de lucht, behalve door verstoring van
het labiele evenwicht, op de gewone wijze plaats heeft, zoodat de
onweders hier krachtig ondersteund worden. Beide onweders bewe-
gen zich van ZW naar NO naar het centrum toe.
Bui IX, die in Oostelijke richting langs de kleine Overijselsche
depressie trekt, beweegt zich wellicht naar het minimum in de nabij-
heid van Hamburg. Bui VIII trekt naar de Overijselsche depressie
evenals bui VI en het is daaruit te verklaren, dat deze twee onwe-
ders een eenigszins Zuidwaarts gerichte beweging hebben.
180 HET Z.G. KARTOGRAFISCH ONDERZOEK DER ONWEDERS .
Daarentegen trekken de onweders I — V naar de provincie Utrecht,
dus noch rechtstreeksch naar de Overijselsche depressie, noch naar
die in Zuid-Limburg. Wij zullen ons hier tevreden moeten stellen
zonder een verklaring vooi deze eigenaardige beweging, tenzij wij
aannemen, dat zich boven Utrecht een zeer zwak depressie gebied
vormde, dat later weer verdwenen is en niet opgespoord kon wor-
den. In dat verband zijn de wolkenrichtingen te Nijkerk, Renswoude,
Scherpenzeel, Ede, Zeist en Zoelmond merkwaardig, die allen naar
de streek gericht zijn, waarheen zeer duidelijk I, IV en V trekken.
Wij komen nu tot een bijzonderheid, die alleen door het kartogra-
fisch onderzoek aan het licht kon komen.
Wanneer men de ligging der landstreken nagaat, waar de onwe-
ders I, II, III, IV, VI, VIII en IX ontstonden, dan valt het op dat
deze plaatsen nagenoeg in een rechte lijn liggen en wel tusschen de
isobaren van 762 en 763 mM., m. a. w. de buien ontstonden bij
een barometerstand van ongeveer 762.5 mM. Wij zouden evengoed
kunnen zeggen, dat de verstoring van het labiele evenwicht het
eerst plaats had daar waar de luchtdrukking 762.5 mM. bedroeg.
Zeer leerzaam in verband met deze merkwaardige uitkomst van
mijn kartografisch onderzoek zijn twee statistisch-meteorologische
studies van onzen landgenoot a. j. monné1).
In deze artikelen toont de schrijver aan, dat het aantal regenbuien
met de luchtdrukking toeneemt tot een barometerstand van 755.0
mM., waarbij de meeste regenbuien voorkomen, daarna treedt bij
toenemende luchtdrukking een geregelde afname van het aantal
regenbuien in, doch tusschen 763 en 764 gebeurt dit met een sprong,
vooral in de maand September; verder dat van 1846 tot 1886
de meeste onweders voorkwamen (81) bij een barometerstand van
756.0 mM., dat het aantal onweders afnam tot 63 bij een barome-
terstand van 760.0 mM., doch dat dan in eens een sprongsgewijze
vermindering tot 30 bij een barometerstand van 761 mM. optreedt.
Welnu, deze uitkomsten zijn in volkomen overeenstemming met die
van het kartografisch onderzoek van het onweer van 2 September
1886. Daar waar de barometerstand hooger is dan ongeveer 762.5
mM. treden geen onweders op, want de grenslijn ten NW van het
onweersgebied, loopende over Terheijde, Lutjewinkel en Balk naar
J) Zie a. J. monné „Regenbuien bij verschillende barometerstanden",
Hemel en Dampkring, 3e jrg. 1905, bladz. 67, en dezelfde „Onweer of
weerlicht bij verschillende barometerstanden", Hemel en Dampkring,
le jrg. 1903, bladz. 345.
HET Z . G . KARTOGRAFISCH ONDERZOEK DER ONWEDERS. 181
de Lauwerzee valt bijna geheel samen met de strook waar de baro-
meterstand 762 — 763 mM. bedraagt.
Na deze resultaten van het kartografisch onderzoek te hebben
medegedeeld en na nog met een enkel woord te hebben gewezen op
twee feiten, nl. dat bijna op alle stations de wolkendrift nagenoeg,
doch niet altijd geheel samenvalt met de voortbewegingsrichting van
de onweders en dat de benedenwind op vele plaatsen vóór het on-
weer naar de bui gericht is om tijdens de bui met zware stooten
te draaien naar de tegengestelde richting, neem ik hierbij afscheid
van het kartografisch onderzoek van het groote namiddag- en avond-
onweer van 2 September 1886.
Dat ik hiermede een volledig beeld gegeven heb van dat merk-
waardige onweer zal ik geenszins beweren. Ik moet het veeleer
betreuren, dat mij niet alle gewenschte gegevens ter beschikking
stonden, doch ik vlei mij, dat ik den lezer met de beschrijving van
dit onweer een kijkje heb mogen geven in het kartografisch onder-
zoek der onweders in het algemeen en dat ik met dit onderzoek iets
heb mogen bijdragen tot de studie der onweders.
’s Gravenhage, Januari 1906.
OVER HET SPINNER DEP INSECTEN
DOOR
P. HAVERHORST.
Wie over het spinnen van insecten hoort spreken is geneigd aller-
eerst aan vlinderlarven te denken. Inderdaad zijn de rupsen wel de
spinners bij uitnemendheid. Zij zijn het echter niet bij uitsluiting
— evenmin trouwens als de insecten zelf de eenige groep van dieren
met spinnende soorten vormen. Men denke slechts aan de knappe
weefsters onder de spinnen of aan de verschillende weekdieren, die,
als onze mosselen, draden voortbrengen, hetzij om zich vast te hech-
ten, hetzij met eenig ander doel. In geene enkele klasse van dieren
evenwel openbaart zich in het spinnen eene zoo groote verscheiden-
heid als in die der insecten.
Gaat men na, welke insecten tot spinnen in staat zijn, dan blijkt
alras, dat de groote verscheidenheid minder het gevolg is eener al-
gemeene verbreiding over de verschillende orden dan wel van een
buitengewoon grooten vormenrijkdom van sommige groepen. Alleen bij
eenige der hoogst ontwikkelde, meest gespecialiseerde dezer orden
toch komt het spinnen als regel voor: bij de kokerjuffers (Trichop-
tera), de vlinders (Lepidoptera), de bijen, wespen en mieren (Hyme-
noptera), bij vele netvleugeligen (Neuroptera) en bij sommige ge-
slachten van kevers (Coleoptera). Eene tweede aanzienlijke beperking
ontstaat door de omstandigheid, dat het spinnen schier uitsluitend
aan eene bepaalde periode van het insectenleven, aan het larvetijd-
perk is gebonden. Volwassen spinnende insecten zijn zeldzaam. Het
zijn weinig andere soorten dan een paar watertorren, die een nestje
voor de eieren weven, de gaasvlieg, die hare eieren op draadvormige
steeltjes plaatst en een enkele vlinder als Boarmia crepuscularia H,
die de eieren met een laagje draden overspint. En dan nog geschiedt
het spinnen hier op afwijkende wijze n. 1. uitsluitend door de wijfjes
en met behulp van organen aan het achterlijf. Enkele larven, o.a.
die van den bekenden mierenleeuw, sluiten zich als uitzonderingen
in zooverre hierbij aan, dat ook bij hen de spinstofproduceerende
OVER HET SPINNEN DER INSECTEN.
183
klieren aan het einde van het lichaam zijn geplaatst. Doch in alle
overige gevallen worden de deelen van het spinapparaat steeds in het
voorste gedeelte van het lichaam gevonden. Zij bestaan in het alge-
meen uit eene doorboorde, kleine verhevenheid op de onderlip, den
zoogenaamden spintepel, en twee langere of kortere buizen, die de
dubbele functie van spinstofvoortbrengende klieren en spinstof bewa-
rende reservoirs vervullen. Nabij den kop vereenigen zij zich en
monden door den spintepel naar buiten. De spinstof zelf is eene
half vloeibare massa, die, uit den spintepel gedreven, onmiddellijk
verhardt: bij de larven, die het water bewonen, zoodra zij met
water, bij de in de lucht levende soorten, zoodra zij met de lucht
in aanraking komt. Zóó ten minste vindt men dit als eene merk-
waardige bijzonderheid in verschillende werken vermeld. Het bleek
mij echter, dat het onderzoek hier onvolledig is. Bij de rups van
den vliervlinder (Ourapteryx sambucaria L.) onderzocht ik n.1. den
weerstand van den draad, wanneer deze, onder water uit den spin-
tepel gedreven, buiten aanraking met de dampkringslucht werd ge-
houden, en het openbaarde zich, dat ook dan de verharding dadelijk
intreedt. Deze waarneming ligt, zooals men ziet, in de lijn der hypo-
these, welke de gevleugelde insecten van in het water levende
vormen doet afstammen. Wat de hoeveelheid spinstof betreft, daar-
van schijnt wel steeds een zoo ruime voorraad aanwezig te zijn, dat
zelfs aan ^onvoorziene uitgaven« gemakkelijk kan worden voldaan.
Vernietigt men b v. de van spinstof en zand vervaardigde woning
van een kokerworm (de larve van eene schietmot of kokerjuffer),
dan begint hij terstond eene andere te bouwen. Berooft men hem
ook van deze behuizing, hij herhaalt de samenstelling opnieuw. Het-
zelfde geschiedt, als men aan eene zich inspinnende rups het half-
voltooide weefsel ontneemt: na korten tijd ziet men haar weder met
de vervaardiging van een nieuwen cocon bezig. De lengte der spin-
huizen overtreft trouwens dan ook bij de soorten, die veel spinstof
voor haar weefsels behoeven, niet zelden aanmerkelijk de lengte van
het lichaam der larve, zoodat de buizen dan ter vergrooting harer
capaciteit tal van kronkels vertoonen. Niet omgekeerd echter wijzen
lange, tot in de achterste helft van het lichaam doordringende bui-
zen steeds op een sterk ontwikkeld spinvermogen : ook een lang,
dun, spoedig knikkend lijf als bij de spanrupsen kan oorzaak dezer
achterwaartsche plaatsing zijn. Uit het hierboven genoemde feit, dat
volwassen insecten, behoudens enkele uitzonderingen, het vermogen
om draden voort te brengen missen, volgt verder, dat het spinver-
mogen naar zijnen aard behoort bij de minder beweeglijke vormen
van het insect: bij de larve en de pop, die in het algemeen niet
184
OVER HET SPINNEN DER INSECTEN.
door snelle beweging van vleugels en pooten zich aan een dreigend
gevaar kunnen onttrekken. Het doel van het spinnen is in de eerste
plaats het bevorderen van veiligheid, het verschaffen van bescherming.
Gaan wij thans na, hoe de larve haar spinvermogen gebruikt om
zich aan gevaren te onttrekken. De eenvoudigste wijze van spinnen
is natuurlijk het te voorschijn brengen van een enkelen draad. Zulk
een draad kan, tijdig aangewend, voor de larve een kostbaar veilig-
heidskoord worden. Er bestaat n. 1. in de insectenwereld een zeer
verbreid en doelmatig middel om onraad te ontvlieden. Raakt men
het insect aan, of stoot men onverwachts tegen de plant, waarop
het zich bevindt, zoo laat het zich plotseling onbeweeglijk, als dood,
wegvallen tusschen het groen of de ruigte omlaag. Is na eenigen
tijd het gevaar geweken, dan herleeft het weer en vindt gemakke-
lijk hetzij dezelfde, hetzij eene andere voedselplant terug. Verliest echter
de jeugdige larve den struik of den boom, waarop zij leeft, dan zal zij,
klein en zwak, doorgaans weinig kans hebben om een stengel of
stam te vinden, waarlangs zij weer tot haar voedsel kan terugkee-
ren en zal zij derhalve groot gevaar loopen om ten onder te gaan.
Toch laten schier alle jonge rupsen, als plotseling onraad dreigt, zich
vallen ; doch zij stooten op hetzelfde oogenblik met groote snelheid een
spindraad uit, die hen aan het blad of aan het takje, waarop zij
zaten, blijft verbinden. Een poosje later ziet men dan de kleine
dieren weder met bek en pooten langs dezen draad opklauteren en
sain et sauf naar hun verlaten plaatsje terug keeren. Jonge, ook pas
uit het ei gekomen rupsen maken niet zelden van hetzelfde middel
gebruik om de plaats te verlaten, waar zij gelijktijdig met vele
anderen zijn »uitgekipt«, en verspreiden zich op deze wijze over den
voedselvoorraad. De vaardigheid om zulk een draad uit te stooten
gaat in den regel bij oudere, minder hulpelooze dieren te loor. Som-
mige soorten, vooral bij de spanrupsen, behouden de geschiktheid om
zulke hechtdraden voort te brengen echter gedurende de geheele
larveperiode. Na het lange, dunne lijf met de achterpooten en de
naschuivers aan een takje of een bladrand te hebben vastgeklampt,
stellen zij de voorpooten buiten gebruik, doch verbinden te zelfder
tijd, zekerheidshalve in dezen wankelbaren ruststand, het takje of
den bladrand nog door een korten draad met den kop. Vooral voor
de op boomen of struiken levende soorten, die halfvolwassen op hare
voedselplant het barre jaargetijde moeten doormaken, is zulk een
veiligheidsmaatregel geene overbodige weelde. Zelfs langdurig vasten
doet de geschiktheid om zulke draden te produceeren niet verdwijnen.
Ik onderzocht eens omtrent dit punt in Januari eenige rupsen van
den vliervlinder, wier hechtingsdraden een paar centimeter lengte
OVER HST SPINNEN DER INSECTEN.
185
hebben, en ofschoon zij sinds November geen voedsel tot zich had-
den genomen, bleken zij nog over een draad van ongeveer een halven
meter te kunnen beschikken. Niet altijd evenwel is een simpele
draad voor de jonge overwinterende rups voldoende. De halfvolwas-
sen larve van den grooten weerschijnvlinder (Apatura iris L), die
verloren is, als zij in het gure jaargetij op den bodem valt, bespint
eene plaats nabij een bladknop op hare voedselplant, haakt zich
stevig in dit. netwerk van draden vast en tracht op deze wijze den
winter door te komen. De in het najaar nog zeer kleine rups van
den donsvlinder (Porthesia similis Füssl.) vertoont wat meer kunst-
vaardigheid : zij vervaardigt zich tegen den winter in een reet van
den stam harer voedselplant een taai, rondom gesloten hulseltje. Op-
merkelijk genoeg volgt de met deze soort zoo nauw verwante bas-
terdsatijnvlinder (Euproctis chrysorrhoea L.) eene geheel andere
overwinteringsmethode . De jonge larven van een zelfde eierlegsel
blijven hier n.1- gezellig bijeen en maken zich een groot, gemeen-
schappelijk spinsel om eerst veel later na den winter ui\teen te gaan.
Met deze laatste voorbeelden zijn wij reeds aan een ander gebruik
van het spinvermogen gekomen: het vervaardigen van bescherming
verleenende woningen. Het spinnen van een gemeenschappelijke ver-
blijfplaats is eene vrij eenvoudige bouwwijze en komt behalve bij
den zooeven genoemden basterdsatijnvlinder nog bij verschillende
andere soorten voor. Onder de grootvlinders b. v. vindt men het bij
de ringelrups (Malacosoma neustria L.), bij den heideringel (Malaco-
soma castrensis L.), bij den woldrager (Eriogaster lanestris L.) en
bij de processierups (Thaumetopoea processionea L.). Onder de klein-
vlinders wordt het aangetroffen bij de stippelmotten (het geslacht
IJponomeuta), onder de bladwespen bij het geslacht Lyda. Al deze
»nestenc( zijn van vrij eenvoudig maaksel en bestaan uit eene laag
spindraden, die min of meer duidelijk eene holte omsluiten. Hooger
staat de ontwikkeling van het spinvermogen bij de larven, die indi-
vidueel zich eene woning bouwen. De spindraden vormen hierbij
evenwel in den regel meer het bindmateriaal dan de grondstof. Een
zeer eenvoudigen woningbouw met spinsel als bindmiddel ontmoet
men bij vele rupsen, die de randen of de oppervlakten van twee of
meer bladeren aaneenhechten. Yan kunstiger samenstelling getuigt
het opgerolde blad van een bladroller (Portrix), waarbij de spindra-
den dikwijls tot bindende strengen zijn vereenigd. Daar de larve
tevens het opgerolde blad als voedsel gebruikt, zijn zulke kokertjes
dan tegelijkertijd schuilplaats en spijskamer. Geheel anders is weder
de behuizing der zakdragende rupsen (Psychidae). Men vindt hier
een van binnen zijdeachtig kokertje, dat aan de buitenzijde is be-
186
OVER HET SPINNEN DER INSECTEN.
kleed met dennennaalden, bladfragmenten, stukjes grashalm, etc. De
rups zelf komt slechts met het voorste deel van haar lichaam buiten
hare woning en sleept dezen »zak((, als de slak haar huis, overal met
zich mede, terwijl zij zich bij onraad daarin geheel terugtrekt. Wa-
terbewonende larven, gelijk meest alle kokerwormen, gebruiken voor
hare kokers zandkorrels en andere kleine voorwerpen uit de omge-
ving. Tinea pelleonella L., eene mot die in onze woningen voorkomt,
houwt haar huisje te onzen koste van wol, pelsharen en soortgelijke
bestanddeelen . Zij verschaft tevens een interessant voorbeeld voor
de wijze, waarop de kokertjes en zakjes, indien zij te klein zijn ge-
worden, eene vergrooting kunnen ondergaan. Uitbreiding in de
lengte geschiedt gemakkelijk genoeg door het aanspinnen van een
verlengstuk, verwijding echter schijnt moeielijker. De miniatuurrups
lost evenwel dit vraagstuk zeer rationeel op: zij bijt haar huis in
de lengte open en zet »handig« eene nieuwe reep in de scheur.
Reeds noemden wij zooeven een voorbeeld, waarbij het spinver-
mogen de larve van dienst was om eene te gladde oppervlakte met
draden te bedekken, ten einde haar een voldoend houvast voor de
pooten te verschaffen. Ofschoon deze wijze van spinnen in de natuur
weinig wordt waargenomen, schijnt zij toch van vrij algemeene ver-
breiding te zijn. Plaatst men verschillende soorten van rupsen op
den bodem van een vat met gladde wanden, dan ziet men weldra
verscheidene van haar bezig om zich naar boven te werken door
eene reep van den wand te bespannen en zich aldus een beklim-
baren weg aan te leggen. In tal van gevallen passen de larven ook
dit middel toe bij de vervelling. De rupsen die vrij op boomen en
struiken leven bespinnen tegen den tijd, dat zij de huid afwerpen,
de plaats waar zij zich bevinden en grijpen zich in het aldus ge-
vormde draadwerk stevig vast. Bij de vervelling toch verliezen de
meeste voor korteren of langeren tijd het bestuur over de pooten en
zouden daardoor gevaar loopen de voedselplant kwijt te geraken,
indien niet de loslatende, oude huid veilig met blad of tak verbon-
den bleef. Een aardig voorbeeld van een voortdurend bespinnen van
den af te leggen weg verschaft de rups van den hierboven genoem-
den grooten weerschijnviinder, die onder het langzaam voortkruipen
onophoudelijk bezig is haar pad over bladeren en takjes te belijmen
met oovormige spindraadlussen. Doet men pogingen om haar gang
te bespoedigen, dan ziet men haar kop soms met verbazende snel-
heid zich heen en weer bewegen, ten einde aldus den aanleg van
een weg te verhaasten.
Ten slotte willen wij nog wijzen op een zonderling gebruik, dat
de rupsen van sommige Zuid-Amerikaansche dagvlinders van hare
OVER HET SPINNEN DER INSECTEN.
187
spindraden maken. Bij het eten van de bladeren harer voedselplant
beginnen deze dieren steeds aan de punt en laten daarbij de midden-
nerf van het blad onaangetast. Is zoodoende een deel van die nerf
vrij geworden, dan behangen zij door middel der spindraden dit vrije
deel met losgebeten bladfragmenten en verlengen het door aanhech-
ting harer uitwerpselen. Daarna kiezen zij het uiteinde der aldus
verlengde en versierde nerf tot rustplaats. Men heett getracht van
deze zonderlinge gewoonte eene verklaring te geven door haar als
toepassing van mimicry op te vatten. De bladfragmenten met de
open, beschaduwde ruimten daartusschen zouden in uiterlijk aanzien
overeenkomen met de kleur der rups, gezeten op hare uitwerpselen.
Deze zou derhalve slechts eene voortzetting van de oneetbare, ver-
sierde bladnerf schijnen en op deze wijze grootere veiligheid genie-
ten. Eene niet onvernuftige verklaring inderdaad, die echter, als
meer verklaringen volgens de mimicryleer, naar positieve bewij-
zen vraagt.
Geschiedde in alle bovengenoemde gevallen het voortbrengen van
draden door de larve ten bate van den larvetoestand zelf, het spin-
nen tegen het einde van de larveperiode, het vervaardigen van een
cocon, komt een nieuwen vorm van het insect ten goede n. 1. aan
de pop, die in hare groote hulpeloosheid een beschermend hulsel
vraagt. Was reeds de larve in het bezit eener veiligheid biedende
woning, dan behoeft er geen nieuw verblijf voor de pop te worden
vervaardigd. Rupsen, die tusschen bijeengesponnen bladeren leven,
ondergaan daar ook in den regel hare verandering. De larven onzer
sociale wespen, die ieder in eene cel hangen, sluiten hare cel een-
voudig met eenig spinsel dicht. De koker wormen, die over een
huisje beschikken, dekken de opening aan beide zijden met een ge-
weven dekseltje af. En de Psychiden hebben weinig anders te doen,
dan den zak ergens boven den grond aan eenig voorwerp vast te
hechten. Verscheidenheid en hooge ontwikkeling van het spinver-
mogen bij de coconvorming heeft men daarom elders te zoeken n.1.
bij de vrij in het water of boven den grond levende larven.
Van de kokerwormen spraken wij reeds. Ook die soorten onder
hen, welke als larven geene huisjes maken, bouwen toch tegen den
tijd der gedaanteverwisseling van spinstof en zandkorrels of andere
kleine voorwerpen ten behoeve der pop een veilig verblijf. Onder de
kevers daarentegen is het aantel coconvormers niet groot. Het zijn
er weinig andere dan de bekende draaikevertjes, de »schrijverkens«
van Guido Gezelle, een paar snuittorren en nog enkele kleine minder
bekende soorten. Het bleek mij, dat bij de snuittorren ook dan nog
een cocon werd vervaardigd, als de larve door eene sluipwesp was
188 OVER HET SPINNEN DER INSECTEN.
aangetast, zoodat in dit opzicht de keverlarve overeenkomt met die
van verschillende vlinders en bladwespen. De cocons van de spinners
onder de netvleugelige insecten bieden weinig merkwaardigs aan.
Het meest bekend is die van den mierenleeuw, welke uit aan elkan-
der gehechte zandkorrels is samengesteld. Wat meer verscheidenheid
geven de hulsels bij de vliesvleugeligen. Cocon vorming door spinnen
is hier regel, zij het dan ook een regel met vele uitzonderingen en
van somtijds zeer eenvoudige toepassing. De bladwespen produceeren
in het algemeen geen draden vóór het larvetijdperk ten einde loopt.
Het alsdan vervaardigde pophulsel is niet zelden fraai getralied.
Merkwaardig is zeker wel, dat de larven van het geslacht Lyda vóór
de verpopping veelvuldig spinnen, terwijl de pop zonder eenig hul-
sel in de aarde ligt. De larven der mieren gedragen zich verschil-
lend: bij sommige soorten spinnend, bij andere niet. De cocons van
de roode boschmier vormen het bekende vogelvoeder, dat men ten
onrechte »miereneieren<ï noemt. Het voedende bestanddeel hierbij
wordt natuurlijk door de daarin besloten larve of pop gevormd. Dui-
delijker treedt het karakter van den cocon als bescherming verlee-
nend hulsel op bij de sluipwespen. Terwijl toch de soorten, welke
buiten op haren gastheer leven of die volwassen zijnde zich uitbo-
ren, een dicht spinsel vervaardigen, verpoppen andere, die binnen
haar gastheer blijven en daardoor reeds een beveiligend hulsel bezit-
ten, somtijds zonder cocon. Merkwaardig vond ik bij de vervaardi-
ging van den cocon steeds de tegenstelling tusschen het gedrag van
vele sluipwesplarven en dat van de meeste rupsen der vlinders. Ter-
wijl toch de rups doorgaans eerst traag hare omgeving verkent en
dan voorzichtig deze met hulpdraden bespant, schijnt het wel of de
haastige beweeglijkheid van vele sluipwespen reeds bij de verpop-
pende larve is ontwaakt. Met eene soort van ware werkwoede zag
ik meermalen groote en kleine soorten onmiddellijk na het verlaten
harer prooi de samenstelling van haar cocon beginnen en door een
uiterst snel buigen en strekken van het bovenlijf dezen in buitenge-
woon korten tijd voltooien. Hebben een aantal kleine dieren een zelfde
prooi bewoond, dan liggen hunne gezamenlijke cocons niet zelden als
een wollige dot op en tegen hun slachtoffer. In andere gevallen ech-
ter ligt de cocon los daarnaast en heeft deze in plaats van een draad-
achtig aanzien een leerachtig uiterlijk. Eene enkele maal, als uitzon-
deringen, komen ook soorten voor, waarbij de cocons op gebogen
steeltjes staan of ook wel zijn opgehangen aan een spindraad ter
lengte van eenige centimeters.
Van zeer algemeene verbreiding is het coconspinnen onder de vlin-
derlarven. Hier ook heeft de cultuur het spinvermogen in haren dienst
OVER HET SPINNEN DER INSECTEN.
189
kunnen nemen om voor eeuwen reeds eene aanzienlijke industrie in
het leven te roepen en tot op den huidigen dag te onderhouden.
Slechts bij het pophulsel der vlinders was het een loonende arbeid
de fraai glanzende spindraden te verwerken tot zijden weefsels, om-
dat hier alleen eene bruikbare grondstof werd gevonden : draden van
groote lengte, gemakkelijk los te prepareeren en door kweeking der
rupsen in voldoende hoeveelheid te verkrijgen. En dit toch nog maar
alleen bij eenige weinige soorten. Slechts aan een paar familien van
vlinders konden de rupsen worden ontleend, die in den loop der tij-
den met meer of minder goed gevolg tot »zijdewormen« werden ge-
promoveerd. De overgroote meerderheid der pophulsels echter is ook
bij de vlinders voor zijdewinning geheel ongeschikt.
Groote verbreiding en groote verscheidenheid beide kenmerken het
spinnen van de cocons der vlinders. Vergelijkt men er de coconvor-
ming van andere insectenorden mede, dan schijnt het wel of men bij
deze te doen heeft met een spinvermogen, dat zich hetzij, als bij de
kokerwormen en de bladwespen, niet alzijdig heeft kunnen ontplooien,
hetzij, als bij de kevers, zich slechts fragmentarisch heeft kunnen
ontwikkelen, of wel, als bij sommige vliesvleugeligen, is teruggegaan.
De zeer groote verscheidenheid bij de vlinders geeft aanvankelijk
slechts den indruk als van een verwarrenden groei naar alle zijden,
van eene ontwikkeling van het spinvermogen zonder orde of regel-
maat. Toch zijn er in die massa, nnet terzijdestelling van alle spe-
culatieve beschouwingen, wel duidelijk eenige lijnen te zien. In de
eerste plaats valt op te merken, dat de ontwikkeling van het nog tot
het larvetijdperk behoorende spinvermogen geenszins in evenwijdige
richting met de specialisatie van den volwassen vlinder is gegaan.
De waarschijnlijke oorzaak hiervan werd reeds besproken in een vo-
rig opstel over de vlinderpop J) Bepalen wij ons hier tot een enkel
voorbeeld. De Nolidae behooren stellig als imagines niet tot de
meest gespecialiseerde nachtvlinders. Zelfs geeft de nieuwere syste-
matiek haar eene plaats bijna aan het einde van de reeks der Noc-
tuidae. Zij staan echter, wat het spinnen van den cocon betreft,
boven alle andere species. Haar dichte spinsel n.1. wordt uitslui-
tend van draden opgewerkt tegen eene blad vlakte of een takje en
heeft den vorm van een schuitje met aan de achterzijde eene fijne,
scherpgesneden spleet, om later den vlinder gelegenheid tot ont-
snappen te geven. Bovendien bijt de rups van eene der soorten
(het kleine vischstaartje, N. cucullatella L.) alvorens zich in dit
spinsel op te sluiten nog talrijke kleine stukjes uit den bast van
]) Album der Natuur, April 1905.
190
OVER HET SPINNEN DER INSECTEN.
het takje, waaraan de cocon is bevestigd en hecht deze fragmen-
ten op de buitenzijde van het spinsel vast, zoodat dit door de kleur
niet van de omgeving te onderscheiden is.
In de tweede plaats verdient het opmerking dat schier alle rup-
sen spinnen zoolang zij nog zeer jong zijn: ook die soorten waar-
van de oudere larven geen draden meer voortbrengen.
Men mag hieruit de gevolgtrekking maken, dat het spinnen een
oorspronkelijk algemeen bij vlinderlarven voorkomend vermogen
was, dat bij de soorten, welke thans geen cocon meer vervaardigen,
verloren is gegaan. Species die boven den grond verpoppen, zullen
natuurlijk moeilijker een beschermend pophulsel leeren ontberen
dan zij, waarvan de rups zich tegen den tijd harer verandering in
den grond boort en in de aarde zelve schuil voor een aantal ge-
varen vindt. Tegenover eene enkele, die als de St. Jacobsvlinder
(Hipocrita jacobaeae L.) bij de verpopping boven den grond alle be-
vestiging of bedekking mist, staan verscheidene uilen (Noctuidae en
Sphingidae), wier poppen in den grond alle bescherming door een
spindraadhulsel hebben opgegeven. Ging op deze wijze aan de eene
zijde de coconspinning terug, aan de andere zijde ontwikkelde zij
zich weder tot somtijds zeer merkwaardigen bouw. Om naast het
hierboven genoemde voorbeeld der Nola’s nog slechts een enkel an-
der te stellen: ons inlandsch nachtpauwoog (Saturnia pavonia L.)
spint in den hals van zijn fleschvormigen cocon aan de binnenzijde
veerende kleppen, die den vlinder wel het uitgaan naar buiten ver-
oorloven, doch geen binnendringen van ongenoode gasten in omge-
keerde richting toelaten. Maar evenals onder de vleugellooze vrouwe-
lijke vlinders nog wel eens eene zeer enkele maal een exemplaar
wordt aangetroffen, wraarbij zich, als eene herinnering aan oude
tijden, weder een vleugelstomp heeft ontwikkeld, zoo ook komt het
wel voor, dat de rups van een nachtpauwoog nog spint op voorou-
derlijke wijze, dat zij vergeet een hulsel van samengesteld maaksel
met veerende kleppen te vervaardigen en in plaats daarvan een ei-
ronden cocon spint, recht en slecht, zonder veerapparaat , waaruit
dan de vlinder in zijn tegenwoordig ontwikkelingsstadium niet meer
in staat is zich een uitweg te banen. Zonder eenige moeite kan
men uit onze inlandsche vlinders reeksen van soorten samenstellen
met coconvorming van af het verpoppen zonder eenig spinsel in den
grond tot het vervaardigen van zeer kunstige pophulsels daarboven.
En ook voorbeelden van overgangen, van soorten die naar gelang
van omstandigheden nu eens óp dan weder even ónder den grond
hare metamorphose ondergaan, zijn er bij de spinners (Georaetridae)
verschillende te vinden.
OVER HET SPINNEN DER INSECTEN.
191
Nog op eene andere bijzonderheid wenschen wij de aandacht te
vestigen. Gelijk bekend is, bezit de pop van het meerendeel der
dagvlinders geen cocon meer : deze is gereduceerd tot een spinsel-
hoopje of tot een paar draden, die de pop ter bevestiging dienen.
Zoo hechten de poppen der pages (Papilionidae) en der witjes (Pie-
ridae) zich vast door eenig spinsel aan het staarteinde en een gor-
deldraad over het midden. Volkomen dezelfde bevestigingswij ze komt
ook onder de spanners voor bij het genus Ephyra (Zonosoma). En
eveneens treft men die onder de motten bij de Elachistinae aan.
Deze specialisatie van het spinvermogen tot volkomen gelijke hoogte
bij zoo ver uitéén liggende familiën en geslachten kan men niet als
iets toevalligs beschouwen. Kent men voorloopig dan ook de wegen
nog niet, waarlangs de specialisatie van hulsel tot gordel draad ge-
gaan is, men verkrijgt toch de overtuiging, dat hier vaste regels en
wetten verscholen moeten liggen.
Dient de cocon ter bescherming der pop, dan zal deze, uit het
hulsel genomen en voldoende tegen drukken en stooten beveiligd,
evengoed den vlinder leveren . Deze conclusie is slechts in het alge-
meen juist. Want eene omgevende stof kan in den loop der tijden
voor de pop tengevolge van aanpassing nog eene andere beteekenis
hebben verkregen. De poppen van soorten, die in den grond hare
gedaanteverwisseling ondergaan, hebben zich gevoegd naar een zeke-
ren vochtigheidstoestand om hen heen. Uit de aarde genomen ster-
ven zij dan ook, bijaldien geene voorzorgen worden genomen, niet
zelden tengevolge van uitdroging. De groote inspanning, wrijving en
drukking, die vlinders met door houtknaagsel of andere stoffen hard
gemaakt spinsel zich moeten getroosten om na de ontpopping een
uitweg te verkrijgen, is in vele gevallen den vlinder wenschelijk of
zelfs noodig geworden, alvorens het dier aan het opdrijven der nog
onontwikkelde vleugels kan beginnen. In enkele gevallen, als bij de
kleine-beerrupsen (Spilosoma-soorten), is de verwijdering van het
pophulsel voor het dier doodelijk. Eene gedeeltelijke verwijdering
daarentegen bleek mij somtijds onschadelijk te zijn.
Ten slotte wenschen wij nog even stil te staan bij het feit, dat eene
spinnende rups, wier cocon zeer beschadigd wordt, of die men daar-
uit verdrijft, liever een nieuw spinsel maakt, dan het oude te her-
stellen of te voltooien. Het is mij niet bekend, dat van deze han-
delwijze der larve ergens eene verklaring wordt gevonden. Een on-
derzoek met spinnende rupsen van vliervlinders, die een fraai, net-
vormig pophulsel vervaardigen, voerde mij tot de volgende conclusie.
De rups, wier arbeid gewelddadig onderbroken wordt, geeft niet vrij-
willig de voorkeur aan het vervaardigen van een nieuwen cocon, doch
192
OVER HET SPINNEN DER INSECTEN.
zij is tot een herstellen of voltooien niet in staat. Het coconspinnen
vormt eene gesloten reeks van door overerving in dezelfde volgorde,
steeds geregeld na elkander komende arbeidsverrichtingen, eenigs-
zins op de wijze als bij ons na het bewust worden der eerste tonen
de geheele tonenrij eener bekende melodie in het bewustzijn treedt.
Eene volgende arbeidsverrichting wordt eerst bewust, komt eerst tot
uitvoering na het bewustworden en uitvoeren eener vorige. Is nu dit
verband door eene gewelddadige onderbreking te loor gegaan, dan zal
er derhalve maar één middel overblijven om eene reeks van arbeids-
verrichtingen weder in het bewustzijn en in uitvoering te brengen
en wel: opnieuw beginnen bij het begin.
Doch wij zijn hier van den weg der feiten en waarnemingen af-
geweken en op het veld der beschouwing gekomen, waar wel is
waar geen „Verboden toegang” staat geschreven, maar toch eens
dichters waarschuwing: „Straks komt er een wijzer, die ’t wegrede-
neert.”
Rotterdam, Januari 1906.
NOG EENS HET GETAL ir.
In het album der Natuur van Jan. 1906 komt van de hand van
Dr. r. s. tjaden modderman eene vermelding van Fransche en
Duitsche versjes (?) voor, die dienen moeten om het getal 77 in 30
decimalen gemakkelijk terug te kunnen vinden. Het ligt wel voor
de hand dat ook anderen nationaliteiten zoo iets wordt voorgezet. En
inderdaad vindt men in de »Annuaire astronomique« van 1906 ook
een Engelsch versje vermeld. Dit luidt als volgt:
3 14 15 9' '
Now I know a spell unfailing
2 6 5 3 5 8
An artful charm, for tasks availing,
9 7 9
Intricate results entailing. —
3 2 3 8 _ 4
Not in too exacting mood,
6 2 6 4
(Poetry is pretty-good),
3 3 8 3 2
Try the talisman. — Let be
7 9
Adverse ingenuity
Wellicht stellen de lezers van het Album der Natuur ook hierin
belang.
v. D. BILT.
BENJAMIN FRANKLIN.
Gravure van H. B. Hall, naar de schilderij van J. A. Düplessis in 1783.
BENJAMIN EBANKLIN
DOOR
Dr. J. E. ENKLAAR.
Het is thans 200 jaren geleden, dat benjamin franklin te Boston
in Amerika geboren werd . De Redactie van het Album meende bij
deze gelegenheid den man te moeten herdenken, die niet hel minst
als natuuronderzoeker een sieraad van zijn eeuw is geweest. Aan
het verzoek der Redactie, tot mij gericht, om met het oog daarop
het beeld van den persoon en het leven van franklin te willen ont-
werpen, meende ik te moeten voldoen. Dit is de oorsprong van on-
derstaand opstel.
Het spreekt van zelf, dat in een tijdschrift als dit de natuuronder-
zoeker franklin op den voorgrond moet komen; evenwel niet in
die mate, dat een schets van den geheelen mensch achterwege mag
blijven, al kunnen de maatschappelijke en staatkundige werkzaam-
heid meer aangeduid dan beschreven worden. Trouwens er zou een
geheel boek noodig zijn, om slechts een eenigszins volledig beeld te
geven van een figuur zoo forsch en veelzijdig als die van benjamin
franklin; een man van de daad en van de gedachte, staatsman,
sociale hervormer en wijsgeer, wiens groote naam de geheele laatste
helft der 18de eeuw vervulde ; om een leven, zoo vol en zoo rijk als
het zijne, naar behooren te schetsen.
De gezamenlijke werken van franklin, waarbij zijn volledige
private en officieele correspondentie, liggen vóór mij in de fraaie
uitgaaf, die bigelow er in 1887— 1888 van gegeven heeft, uitmakende
niet minder dan tien royaal-octavo deelen. Daarin bevindt zich ook
de authentieke autobiographie, waaraan ik de bijzonderheden aan-
gaande het leven ontleen, franklin heeft van dat alles slechts wei-
nig voor de pers bestemd; volgens de gewoonte van zijn tijd deelde
hij de gebeurtenissen, zijn gedachten en plannen en de uitkomsten
van zijn onderzoek in brieven mede aan bekende tijdgenooten, die
nu en dan een gedeelte van den inhoud publiceerden. De uitgave van
13
194
BENJAMIN FRANKLIN.
BiGELOW bevat meer dan 1200 van zulke brieven, door franklin
geschreven of aan hem gericht. In die correspondentie vindt men de
namen van alle groote persoonlijkheden van zijn tijd, van priestley,
CAVENDISH, DAVID HUME, WILLÏAM HERSCHELL, DE BUFFON, DE CON-
dorcet, de la rochefoucauld en van tal van anderen .
In die brieven ligt franklin’s groote persoonlijkheid geheel vóór
ons. Ook om den inhoud op zich zelf zijn zij hoogst belangwekkend.
Bigelow schrijft er van : ,,If he wrote to his wife, it was more or
less a letter from every husband to his wife; if to his daughter, it
was a letter that any daughter would be pleased to receive from her
father; if to a philosopher or a statesman, there was always that
in the manner and the matter of it which time can not stale, and
which will be read by every statesman and philosopher with the
sort of interest they would have feit had it been adressed personally
to them”.
Het heeft lang geduurd, voordat de nakomelingschap van franklin’s
leven en werken een volledig beeld ontving. Er heeft een fatum op
gerust, franklin had bij laatsten wil al zijn boeken en handschriften
nagelaten aan zijn kleinzoon william temple franklin, die er on-
middellijk mede naar Londen vertrok, om niet weder naar Amerika
terug te keeren . Zes en twintig jaren daarna was er van dien grooten
schat nog niets in het licht gegeven. Men zeide dat deze franklin
van de Engelsche Regeering geld ontving, om de uitgaaf zoolang
mogelijk tegen te houden, wat echter niet bewezen is. Eindelijk,
1817 — 1819, verscheen, onder den drang op sir temple uitgeoefend,
de uitgave van franklin’s werken van de hand van eerstgenoemde
in drie quarto deelen.
De autobiographie is grootendeels geschreven in 1771 in Engeland,
toen franklin daar verblijf hield als agent van de Koloniën en dit
gedeelte omvatte het tijdperk van zijn geboorte in 1706 tot aan zijn
huwelijk in 1730. Hij zette ze op aansporing van zijn vrienden te
Passy bij Parijs in 1784 voort, waar hij als gezant van de Vereenigde
Staten van Amerika vertoefde. Het laatste gedeelte werd in 1788 te
Philadelphia geschreven en loopt tot 1757. Verder afgewerkt is zij
nooit; ongerekend de enkele bladzijden, die franklin er één jaar vóór zijn
dood aan toevoegde . Een vriend van franklin, Dr. stuber te Phila-
delphia, heeft een korte beschrijving gegeven van het laatste gedeelte
van dit belangwekkend leven. Nadere bijzonderheden betreffende
franklin’s werken vindt men achter dit opstel opgegeven.
BENJAMIN FRANKLIN.
195
I
Het geslacht, waaruit franklin ontsproot, had zich niet door
bijzondere eigenschappen gekenmerkt; het was op het wereldtooneel
op den donkeren achtergrond gebleven . Toch was het niet zoo vreemd,
dat het een man als benjamin franklin voortbracht. De laatste liet
dan ook niet na, om te trachten zijn eigen trekken in zijn voorgeslacht
te zoeken. Wij weten, dat groote mannen dat gaarne doen en denken
aan goethe’s gedichtje. Gedurende 300 jaren leefden de franklin’s
van geslacht tot geslacht in Engeland in het dorpje Ecton in Nort-
hamptonshire. Het waren eenvoudige menschen, de meesten smeden,
wol- en zijdeververs. Daarenboven leefden zij van de opbrengst van
een stuk land, dat aan de familie behoorde. Gezond verstand en
practische zin schijnt de franklin’s van oudsher gekenmerkt te
hebben Benjamin verhaalt van vele zijner voorouders hoe zij in het
graafschap de vraagbaken waren zelfs van de aanzienlijken uit de
omgeving en tot velerlei ambten geroepen werden. De peetoom van
benjamin was op zijn wijze zelfs een dichter en een politiek man.
Hij liet een groot aantal boekdeelen na met gedichten en verhande-
lingen over ’s Lands zaken. „This obscure family of ours” schrijft
benjamin, „was early in the Reformation”. Onder koningin Maria
begon de vervolging van Roomsche zijde. Mijn overovergrootvader, ver-
haalt franklin, bevestigde zijn Engelschen bijbel onder aan het deksel
van een stilletje en klapte het op zijn knieën om, als er geen dienaar
van het geestelijk gerechtshof in het gezicht was. Oom benjamin en
JOSIAS. benjamin’s vader, bezochten in latere dagen de geheime ver-
gaderingen der Non-conformisten, die verboden waren en dikwijls
uiteen gejaagd werden. Getrouw aan zijn geloof en der vervolging
moede stak JOSIAS met de zijnen in 1682 den Oceaan over, om zich in
Amerika (New-England) te vestigen, waar hij vrij en onbelemmerd
zijn godsdienst kon belijden. Eenvoudig waren ze die franklin’s;
maar er was in hen de stoere wilskracht, de onbedwingbare vrijheids-
zin van de Puriteinen en Calvinisten ; deze groote eigenschappen zaten
onzen franklin in het bloed.
Vader josias had bij twee vrouwen niet minder dan zeventien
kinderen, benjamin was de jongste zoon van de tweede vrouw, abiah
folger. Hij zegt zich te herinneren, dat hij met dertien broers en zus-
ters samen aan tafel zat. Gunstig waren de levensomstandigheden
dus niet. benjamin moest even als de anderen zijn eigen weg zoeken.
Op hulp van geld of menschen viel niet te rekenen. Hij was dan ook
»a self made man» in den strengsten zin van het woord.
196
BENJAMIN FRANKLIN.
Benjamin was in 1706 te Boston in New-Engeland geboren en dus
Amerikaan. Bij schijnt reeds als kind goede verwachtingen te hebben
opgewekt; althans de vader bestemde hem voor de Kerk, terwijl
alle andere zoons in handwerken opgeleid werden. Benjamin werd
daarom op den leeftijd van acht jaren naar de Latijnsche Grammar-
School gezonden, Oom benjamin beloofde hem al zijn boekdeelen met
leerredenen. Benjamin was een goed leerling, doch de vreugde duurde
slechts één jaar. De vader met zijn groot gezin kon de kosten van
een gymnasiale opleiding (college education) niet betalen. Benjamin
ging over naar de schrijf- en rekenschool van brownell. Naar zijn
eigen verklaring leerde hij er een goede hand schrijven, doch maakte
hij er geen groote vorderingen in de rekenkunde.
Nauwelijks tien jaren was benjamin, toen de school reeds voor goed
verlaten moest worden, om zijn vader thuis in zijn beroep, het zeep-
zieden en kaarsen maken, behulpzaam te zijn. ’t Is niet te verwon-
deren, dat deze werkzaamheden den leergierigen jongen verdroten.
Hij wilde naar zee, doch de vader verzette er zich tegen. Eigenaar-
dig vertoonden zich reeds zijn durf en zijn talenten. Hij pleegde met
zijn kornuiten naar visch te hengelen in een moeras. De grond was er
drassig. In de buurt lagen steenen, bestemd voor het bouwen van
een huis. Het besluit was spoedig genomen. De jongenstroep werd
verzameld, toen de werklieden naar huis waren. De steenen werden,
onder leiding van benjamin, met vereende krachten naar het moeras
gebracht en er een kleine kaai van gebouwd. De verbaasde werklieden
hadden den volgenden dag spoedig den aanlegger van het bedrijf ge-
vonden en de straf bleef niet uit. De woorden van zijn vader »that
nothing was useful which was not honest« maakten indruk op
den jongen, die zich meende te rechtvaardigen door op het nut van
zijn ingenieurs- werk te wijzen.
Het was er den vader niet om te doen benjamin zijn eigen vak
op te dringen ; daarvoor was hij te verstandig. Hij liet den jongen,
binnen de grens door de geldmiddelen gesteld, een zoo ruim moge-
lijke keus. De voorliefde van den zoon voor boeken en lectuur was
den vader niet ontgaan ; hij had wel bemerkt, dat benjamin, uit ge-
brek aan beter, al de boeken over godgeleerdheid, in ’s vaders huis
te vinden, van a tot z doorlas. Hij moest boekdrukker worden. Een
oudere broeder had te Boston reeds een drukkerij . benjamin, toen
twaalf jaren oud, werd er als leerling in opgenomen. Van de gelegen-
heid, om boeken ter lezing te verkrijgen, werd ruimschoots gebruik
gemaakt. Weldra was benjamin zelf auteur. Hij schreef twee liedjes :
»The Lighthouse Tragedy,* het verhaal van een schipbreuk, en
BENJAMIN FRANKLIN.
197
»Teach (or Blackbeard) « * een matrozenlied op het nemen van een
zeeroover. Deze liedjes liet zijn broeder hem langs de deur venten.
Het eerste had verbazend veel aftrek. De auteur in benjamin was
gestreeld, de hoogmoed kwam om den hoek kijken en de verstandige
vader moest kalmeerend optreden.
Onderwijl zien wij benjamin in geestelijk opzicht groeien. Niets
overkwam hem zonder eenig voordeel aan te brengen. Het kaarsen-
maken en de practijk van het boekdrukken gaven hem een handig-
heid, die hem later bij de natuurkundige proeven zeer te stade
kwam. Lezend en schrijvend leerde hij de Engelsche taal gebruiken
en legde hij den grondslag voor zijn stijl, die later zoo uitnemend
werd. Hij schiep zichzelf de gelegenheden voor oefening en ontwikke-
ling. Een deel van den Engelschen Spectator werd in dichtmaat
overgezet en daarna weder in proza. De jonge benjamin — hij was nog
maar zestien — werd vegetariër om geld te besparen voor het koopen van
boeken. De rekenkunde, waartegen hij op school het hoofd had ge-
stooten, beoefende hij in zijn vrijen tijd met goed gevolg, met behulp
van het leerboek van cocker. Merkwaardig is het na te gaan welke
werken hij voor zijn studies uitkoos. Locke’s beroemd boek »On Hu-
man Understanding,* de »Art of Thinking^ door Messrs. du Port
Royal« en »Memorable Things of Socrates« van Xenophon werden ijverig
bestudeerd. De werken van Bunjan en de »Historical Collections«
van Burton kocht hij in goedkoope uitgaven van zijn zakgeld. Hij
trachtte zich de Socratische wijze van redeneeren eigen te maken.
Een gewoon jongmensch zou in zulke lectuur geen behagen vinden,
’t Werd steeds duidelijker, dat er in benjamin nog wat meer stak
dan een boekdrukker.
Omstreeks 1720 begon zijn broeder een nieuwsblad uit te geven,
de »New-England Courant», het tweede van dien aard dat in Amerika het
licht zag. Nieuwe gelegenheid voor benjamin, om aan zijn geestelijke be-
hoeften te voldoen. Hij schreef ongeteekende artikels, die onder de
deur in de drukkerij geschoven en langs dien weg in de courant op-
genomen werden . Later, toen de broeder wegens politieke artikels
gevangen gezeten had, was ëenjamin zelfs redacteur der courant . Er
kwam echter oneenigheid tusschen de broeders, zoodat benjamin be-
sloot te New-York op een drukkerij werk te gaan zoeken.
In stilte werd het ouderlijk huis verlaten en weldra was de zeven-
tienjarige jongen onder zeil naar New-York. Te New-York werd hij
met het oog op werk verwezen naar Philadelphia, waarheen een veer-
schip hem zou brengen. Het was een tocht vol avonturen, een onder-
neming, die alleen een knaap met zijn zelfvertrouwen aandurfde. Door
198
BENJAMIN FRANKLIN.
storm beloopen moest hij de reis te voet voortzetten. Doornat van
den regen, nagenoeg zonder geld, zonder een vriend of beschermer
als doelwit van de reis, liep onze held over een afstand van vijftig
mijlen, voor den nacht bij medelijdende menschen onderdak zoekend ;
bijna een landlooper. Zoo kwam hij te Philadelphia aan met één
Hollandschen daalder en een Engelsche shilling op zak ; waar hij, een
stuk droog brood etend, langs de woning kwam zijner toekomstige
vrouw, die zich later nog herinnerde hoe die typische landlooper haar
aandacht had getrokken.
Bij KEIMER een der boekdrukkers in de stad, vond hij aanvanke-
lijk werk. Door middel van een schoonbroeder, kapitein van een
beurtschip, stelde hij zich in betrekking met vader en broeder te
Boston en werd de aandacht van den gouverneur der provincie,
Sir wiLLiAM KEiTH, op hem gevestigd. De laatste, een onbetrouw-
baar man, stelde den onervaren benjamin voor zelf te Phila-
delphia een drukkerij op te richten ; hij zeide er op gesteld te zijn,
dat zich een goede drukker daar ter stede vestigde. Te Londen moest
benjamin de benoodigdheden zelf gaan inkoopen ; de gouverneur zou
hem brieven medegeven, waarop het geld zou geschoten worden. De
reis naar Londen had inderdaad weldra plaats en was het begin van
een nieuw tijdperk in benjamin’s leven. Merkwaardig is het, dat hij,
onder de ongunstige omstandigheden, te Philadelphia op zijn omgeving
weder den indruk wist te maken van een superieure persoonlijkheid
te zijn. Zijn patroon zag weldra hoog tegen hem op en verwachtte
van hem den bloei zijner zaak ; jongelieden van aanleg vormden een
litterair gezelschap, waarvan benjamin de ziel werd.
Met zijn vriend ralpii vinden wij hem spoedig (1724) op reis naar Lon-
den. Toen het schip daar aankwam, moest hij tot zijn grooten schrik ver-
nemen, dat er geen brieven van den gouverneur voor hem aan boord wa-
ren. Hij was misleid. Daar stond hij in het groote Londen, arm en weder
geheel aangewezen op zichzelf. Het besluit was spoedig genomen en
kort daarna was hij weder aan den arbeid bij palmer, boekdrukker
in Bartholomew Close. Ook daar bleef hij niet lang alleen staan.
Hij openbaarde zich spoedig weder als schrijver naar buiten. Bij pal-
mer werd hij belast met het drukken van de tweede uitgaaf van
wollaston’s »Religion of Nature”, benjamin ging dit boek natuur-
lijk bestudeeren en aan zijn kritiek onderwerpen en het leidde tot
het uitgeven van een geschriftje van zijn hand : „A Dissertation on
Liberty and Necessity, Pleasure and Pain”. Dit trok de aandacht en
mannen uit het schrijversgilde zochten zijn gezelschap.
Met lyons, een heelmeester, schrijver van »The Infallibility of
BENJAMIN FRANKLIN.
199
Huraan Judgment«, met dr. mandeville, schrijver van de »Fable
of the Beescc, met dr. pemberton en anderen had hij in een wijn-
huis geregelde samenkomsten, waarbij heel wat geredeneerd en
gedisputeerd werd. Ook trachtte hij toegang te verkrijgen tot den
beroemden isaac newton, doch dit gelukte hem niet. De naarn fran-
klin had nog geen bijzonderen klank.
Tot 1726 bleef franklin op deze wijze te Londen als boekdrukker
werkzaam, toen hij besloot weder naar New-Engeland en de bloed-
verwanten terug te keeren. Een zeer uitvoerig dagverhaal van deze
reis, die per zeilschip vrij wat tijd kostte, vinden wij in zijn auto-
biographie. Eindelijk bereikte hij Philadelphia, waar hij op nieuw
bij den boekdrukker keimer in betrekking kwam. Niet lang daarna
zette hij te Philadelphia, met behulp van invloedrijke vrienden, zelf
een drukkerij op, die hij allengs tot een boekhandel uitbreidde. Het
zwervende leven spoedde ten einde. De proef- en leertijd schenen
voorbij te zijn ; de fortuin begon hem toe te lachen.
Wij zagen reeds, dat franklin voortdurend met voorbedachten
rade met behulp van boeken en menschen, die hij op zijn weg ont-
moette, aan zijn verstandelijke opvoeding werkte. Ook de zedelijke
en godsdienstige opvoeding verwaarloosde hij niet. Omstreeks dezen
tijd nam hij ze bijzonder ter harte. Hoogst eigenaardig is de wijze,
waarop hij hierin weder zijn eigen leermeester was. Hij deelt dit
zeer uitvoerig in zijn biographie mede. Zijn ouders hadden hem op-
gevoed in de leer der Presbyteriaansche Kerk. De onverzadelijke lees-
lust van den toen 15-jarigen jongen deed hem kennis nemen van ge-
schriften van allerlei aard, o a. van referaten van aBoyle’s Lectures«,
die tegen het deïsme gericht waren, benjamin ging met zijnjongens-
verstand het voor en tegen overwegen en kwam tot het besluit, dat de ar-
gumenten der deïsten sterker waren dan die van hunne tegenstanders
en gaf later (1725) zelfs een geschriftje uit, waarin hij zijn denkbeel-
den over God en de wereld ontwikkelde. Dit ging nog wel wat
boven zijn bevatting, maar het bewijst hoe alles hem tot nadenken
bracht en hoezeer hij toen reeds trachtte zich over alles een zelfstandig
oordeel te vormen. Merkwaardig is het, dat hij daarbij tot de over-
tuiging kwam, dat waarheidsliefde, oprechtheid en eerlijkheid in den
omgang van menschen met elkander van het hoogste belang waren
voor het levensgeluk, dat hij dit in zijn zakboekje opteekende met
het voornemen er steeds naar te handelen. Zulke beginsels en voor-
nemens hebben hem inderdaad veilig door alle gevaren geleid, waar-
aan hij als jong alleen staand mensch te Londen blootgesteld was,
ver van het ouderlijk huis.
200
BENJAMIN FRANKLIN.
Te Philadelphia ondersteunde hij geldelijk den eenigen Presbyteri-
aanschen predikant die er was, maar op de bijeenkomsten verscheen
hij spoedig niet meer De predikant onderwees de bijzondere leerstel-
lingen zijner secte en voerde polemiek tegen andersdenkenden. Hij
had bij franklin afgedaan, »since not a single moral principle was
incalculated or enforc’d, their aim seeming to be rather to make us
Presbyterians than good citizens«. franklin stelde toen zelt een ge-
bedenboekje samen voor eigen gebruik, getiteld : »Articles of Belief and
Acts of Religiontf. »It was about this timecc, schrijft hij »I conceiv’d
the bold and arduous project of arriving at moral perfection».
Hij meende dat — eenmaal wetend wat goed of verkeerd was —
hij het eene zou kunnen doen en het andere nalaten. Spoedig ech-
ter heette het: »But I soon found I had undertaken a task of more
difficulty than I had imagined« .
Volgens een eigenaardige methode werkte hij aan zijn zedelijke
volmaking. Hij schreef een 13tal van de voornaamste deugden met de da-
gen van de week in tabelletjes. Het boekje met deze tabelletjes had hij
steeds bij zich en met een zwart kruisje teekende hij daarin elke tekort-
koming ten opzichte van een bepaalde deugd op. »I hoped,« schrijft hij,
»I should have the encouraging pleasure of seeing on my pages the pro-
gress I made in virtue, by clearing successively my lines of their spots,
till in the end, by a number of courses, I should be happy in vie-
wing a clean book, after a thirteen week’s daily examination. « Zulk
een methode, om zedelijk tot hooger peil te komen, zal wel geen alge-
meene toepassing vinden ; maar uit franklin’s handeling te dezen
opzichte blijkt weder met welk een ijver en ernst hij zijn eigen vor-
ming ter hand nam. Op zijn ouden dag teekende hij aan, dat hij
onverbeterlijk was geweest $>with respect to Ordercc, maar toen nog
was hij van meening, dat hij een beter en gelukkiger mensch ge-
worden was dan zonder die zelfwaarneming en zelfoefening het ge-
val zou geweest zijn. Eigenaardig is het, dat zijn kleinzoon later, als
verontschuldiging voor zijn nalatigheid in het uitgeven der manu-
scripten zijns grootvaders, o.a. aan voert de wanorde, waarin hij die
papieren gevonden heeft. Ook las franklin later in zijn diagrammen,
dat »In reality there is, perhaps no one of our natural passions so
hard to subdue as pride« . »Disguise it, struggle with it, beat it
down, stiffle it, mortify it as much as one pleases, it is still alive.cc
Wij kunnen begrijpen, dat uit den man, die langs den natuurweten-
schappelijken weg der inductie door zelfwaarneming tot uitspraken kwam
op zedelijk gebied, de moralist groeide, die hij later in zijn beroemden al-
manak, »Richard Saunders or Poor Richard’s Almanacd toonde te zijn.
BENJAMIN FRANKLIN.
201
Eigenaardig sluit zich hierbij aan Franklin’s houding in zake den
godsdienst. Evenals alle helderdenkende, praktische menschen, hechtte
hij het meest aan de uitspraak der zintuigen en aan het gezond
verstand, het »Common Sense« der Engelschen ; maar had hij tevens
eerbied en ontzag voor dingen, die er ook nog zijn, doch buiten die
sfeer liggen moesten. Maar de waarde daarvan moest blijken uit
den invloed, dien zij op het werkelijke leven hadden. »I never
doubtedcc, heet het »for instance, the existence of the Deity ; that
he made the world, and govenrd it by his Providence; that the most
acceptable service of God was the doing good to mancc. Het laatste
is de gedachte van lessing in zijn Nathan der Weise. Zonder de
geestelijkheid met haar dogmatischen toetssteen zou de godsdienst
een geheel andere plaats innemen in het leven der geestelijk ont-
wikkelden dan thans het geval is; nu zoovelen de voorkeur geven
aan een onafhankelijke moraal boven die van de kerken.
Onderwijl nam franklin ijverig deel aan het geestelijk leven van
de stad zijner inwoning en voor volksbelangen nam hij meermalen
de pen op; o.a. om het uitgeven van papieren geld aan te bevelen.
Hij trok meer en meer de aandacht ook van de leden der Alge-
meene Vergadering, zoodat aan hem als boekdrukker het drukken
van deze geldswaarden werd opgedragen.
Naarmate de zaak begon te bloeien, werd de gedachte aan een huwelijk,
aan het vestigen van een gezin steeds levendiger bij hem. Reeds vóór zijn
vertrek naar Engeland had hij trouwbeloften gewisseld met juffr. Read ;
beiden hadden ze echter weder vergeten. Juffrouw Read was nu reeds
weduwe, franklin ontmoette haar weder, de oude liefde herleefde
en het kwam in 1730 tot een huwelijk, franklin schreef later van
haar : »She proved a good and faithful helpmate, assisted me much
by attending the shop ; we throve together, and have ever mutually
endeavor’d to make each other happycc. Hij had in haar een goede
doch weinig ontwikkelde vrouw gevonden. Een en ander blijkt ook
uit toon en inhoud der brieven, die de echtgenooten met elkander
wisselden gedurende den langen tijd, dien franklin later in Engeland
en Frankrijk doorbracht .
franklin, nu een gezeten burger van Philadelphia, begon in de stad
een krachtig sociale werkzaamheid te ontwikkelen. In 1732 begon hij den
almanak uit te geven, die onder den naam van »Richard Saunders« of
»Poor Richard’s Almanacc( een verbazenden opgang maakte, die 25 jaren
lang verscheen en waarvan gedeelten in de meeste Europeesche talen
overgezet werden. Kernspreuken, als »it is hard for an empty sack to
stand uprightcc, van zedelijken en socialen aard, praktische raadgevingen
202
BENJAMIN FRANKLIN.
en beschouwingen aan het werkelijk leven ontleend en daarvoor
bestemd, gaven aan dezen almanak, waarvan hij er jaarlijks meer
dan 10.000 verkocht, een bijzondere waarde. Deze spreekwoorden,
»which contained the wisdom of many ages and nationscc, waren
vooral aan den almanak van 1737 toegevoegd. Weldra vond men
een verzameling er van, in een lijst gevat, overal in de huiskamers
hangen .
De nuchtere, praktische zin, die zonder om haal vaak direkt tot de
kern der zaken doordrong, kenmerkte franklin bijzonder In 1732
legde hij zich met groote toewijding op de studie der moderne talen,
Fransch, Spaansch en Italiaansch toe; weinig vermoedend dat dit
hem later als gezant der Vereenigde Staten zoo te stade zou komen.
Yan het ééne studiejaar op de Grammar School had hij genoeg ont-
houden, om verband te zien tusschen de drie Romaansche talen
en die van het oude Rome. Waar hij over zijn taalstudie spreekt,
zegt hij : Men moet op de scholen niet beginnen met het La-
tijn en daarna de moderne talen bestudeeren; de omgekeerde
volgorde is beter. Als men dan niet tot het einde der studie komt,
heeft men althans kennis verworven, die bruikbaar is voor het gewone
leven, franklin — het blijkt hier en daar uit de brieven — had
wel oog voor de waarde der klassieke litteratuur, maar hij be-
schouwde de kennis er van meer als een versiering van den geest
dan als een element, dat beteekenis had voor het werkelijke leven.
Het verwerven van nuttige kennis moest in elk geval voorafgaan en
op den voorgrond staan.
In 1736 werd hij gekozen tot schrijver (clerk) van de Algemeene
Vergadering van Pennsylvanië, een jaar later werd hij postmeester
van Philadelphia en weldra was hij vertegenwoordiger der stad
Philadelphia in de Algemeene Vergadering. Tal van sociale instel-
lingen werden door hem in het leven geroepen. De eerste brandweer
bracht hij in 1736 tot stand. Eigen levenservaring had hem een
helder besef gegeven van de groote waarde van kennis en weten-
schap. Hij betreurde het, dat er in Pennsylvanië geen volledige
inrichting van onderwijs bestond en geen enkel acollegecc. Gewoon
zijn gedachten om te zetten in daden, trachtte hij in 1743 een
»academy((, zooals hij het noemde, in het leven te roepen. De zaak
werd voorbereid door een geschrift van zijn hand :» Proposals relating
to the Education of Youth in Pennsylvania« ; invloedrijke mannen
wist hij er voor te winnen en door inschrijvingen vijfduizend ponden
bijeen te krijgen. In 1749 kon de school geopend worden, die snel
in bloei toenam ; later werd de »old Academy«, zooals zij toen
BENJAMIN FRANKLIN.
203
heette, in een nieuw groot gebouw overgebraoht . Niet slechts aan
het onderwijs, ook aan het wetenschappelijk onderzoek wilde hij zijn
land laten deelnemen. Zijn ruime blik omvatte zoowel de hoogste
als de laagste wetenschappelijke kringen. Hij, de man van de prak-
tijk en autodidakt, begreep beter dan iemand de beteekenis van de
wetenschap voor de ontwikkeling van zijn land. De beroemde »Royal
Society C( te Londen zweefde hem voor den geest. Reeds in 1743
ontwikkelde hij het denkbeeld van het stichten van een »American
Philosophical Society cc in een geschrift getiteld: »A proposal for
Promoting Useful Knowledge among the Rritish plantations in
Americacc. Deze »Society« moest de mannen van de wetenschap in
de verschillende Koloniën met elkander in verbinding brengen.
Philadelphia met zijn groote bibliotheek, ook een stichting van frank-
lin, moest het middelpunt der vereeniging worden ; daar moest het
dagelijksch bestuur zetelen, bestaande uit zeven leden, die ieder een
bepaalde wetenschap zouden vertegenwoordigen. Het plan, de geheele
organisatie der »Philosophical Societycc werd door franklin tot in
bijzonderheden uiteengezet. In 1744 kon hij aan calwallader colden
schrijven, dat de »Society« gesticht was en hem de namen der
leden opgeven, franklin zelf was de eerste secretaris van het weten-
schappelijk lichaam. Deze » Philosophical Society*, het oudste weten-
schappelijk genootschap van Amerika, franklin’s schepping, is het
die onzen beroemden landgenoot hugo de vries — den man, die de
evolutie-leer op een experimenteelen grondslag geplaatst, heeft —
uitnoodigde, om de herdenking van den 200sten geboortedag van haar
stichter door een wetenschappelijke voordracht te komen opluisteren.
II
De man, die op zulk een voortreffelijke wijze den grondslag legde
van de groote stichtingen voor verspreiding en bevordering van ken-
nis en wetenschap in Amerika, toonde weldra zelf een natuuronder-
zoeker van den eersten rang te zijn.
Reeds in 1742 had hij een nieuw stelsel van kachels uitgevonden,
die tevens dienden voor de ventilatie der vertrekken. Hij maakte ze
bekend in een brochure, waarin inrichting en gebruik dier »new-
invented Pennsylvania Fireplaces« beschreven werden. Een vriend,
robert grace, die een ijzergieterij had, goot de kachels naar een
hem verstrekt model en de aftrek was groot. De gouverneur thomas
wilde franklin een patent verschaffen, waardoor hij alleen ze in
den handel brengen mocht, franklin weigerde met de merkwaar-
BENJAMIN FRANKLIN.
204
dige woorden : >As we enjoy great advantages from the inventions
of others, we should be glad of an opportunity to serve others by any
invention of ours; and this we should do freely and generously.((
Onder de brieven van franklin vinden wij er een, gedateerd 15
Aug. 1745, die een beschouwing bevat over een verhandeling over
den bloedsomloop, hem toegezonden door cadwallader colden, waarin
de theorie wordt ontwikkeld, dat sommige bloedvaten vochten absor-
beeren, andere daarentegen vloeistoffen door hun wand naar buiten
persen. Die dubbele functie vindt franklin zeer aannemelijk . Het
mechanisme evenwel der werking, die colden in verband brengt
met de richting der kleine vaten, die van de groote uitgaan, onder-
werpt franklin aan een scherpzinnige kritiek, die hij door proeven
met glazen buizen, waardoor hij water stroomen laat, op een gezon-
den experimenteelen grondslag plaatst. Dit is, wij gevoelen het ter-
stond, de wijsbegeerte van Newton in toepassing gebracht. Het blijkt
on middellijk, dat franklin is een natuuronderzoeker van de echte
soort.
De geest van newton en huygens, de pioniers van het moderne
natuuronderzoek, zat franklin in merg en bloed. Trouwens hoe kon
het ook anders. De man met het heldere gezonde verstand, door
blinkend in al wat hij deed of schreef, die altijd aanraking met de
werkelijkheid zocht, moest de methode huldigen, die op natuur-
wetenschappelijk gebied de zintuigelijke waarneming de eenige ken-
bron, en de logica van het gewone menschenverstand de eenige ver-
tolker der waarheid achtte. Die geest openbaarde zich bij hem reeds
vroeg in een kritiek van geschriften, met newton’s wijsbegeerte
in strijd. Zoo bespreekt franklin in een brief aan thomas hopkin-
son van 1747 een werk van baxter getiteld : »An Inquiry into the Nature
of the human Soul, wherein its lm materiality is evinced. « De schrijver
schreef aan de stof een »vis inertiae«, een traagheid, toe in den
zin van een weerstand tegen elke verandering. Daarom moest er een
actieve kracht, een onstoffelijk wezen of ziel in huizen, die de waar-
genomen veranderingen teweegbracht. De fouten, die de schrijver
maakte, waar hij handelde over de betrekking tusschen kracht, massa
en versnelling, wees franklin met kennis van zaken aan ; boven
alles echter hield hij baxter de causae verae van newton voor.
»What, then, does vis inertiae do in this case? and what other
effect could we expect if there were no such thing«i ? Gebruik oor-
zaken, als werkelijk bestaande erkend, ter verklaring der verschijn-
selen; werk niet met »phantom’s. t Wij worden als Newtoniaansche
wijsgeeren geboren en van de jeugd af in dien geest geschoold ; in
BENJAMIN FRANKLIN .
205
franklin’s jongelingsjaren was het denken van de meerderheid der
geleerden nog geschoeid op de leest van metaphysica en scholastiek.
franklin’s geest echter was verwant aan dien van newton.
FRANKLIN had ondertusschen reeds het gebied gevonden, waarop
hij als zelfstandig onderzoeker zijn kracht kon beproeven. Het was
dat der electriciteit . Zijn vriend peter collinson had aan het biblio-
theekgezelschap te Philadelphia (Library Company) een buis ge-
zonden met gebruiksaanwijzing, zooals zij in dien tijd aangewend
werden voor het opwekken van electriciteit. Dit was de aanleiding
voor het nemen van proeven over de electriciteit, die franklin’s
naam als natuurkundige beroemd zouden maken. Yan dit oogenblik
af begint de reeks van belangrijke mededeelingen in brieven, betrek-
king hebbende op proeven en beschouwingen over dit onderwerp.
In den eersten brief heet het »Sir: Your kind present of an elec-
tric tube, with directions for using it, has put several of us on making
electrical experiments, in which we have observed sorne particular
phenomena, that we look upon to be newc(. Nooit, schrijft hij, heeft
een onderwerp van studie hem zoo in beslag genomen als dit. Hij
heeft voor niets anders tijd Vrienden en kennissen komen in groote
getale bij hem, om de nieuwe experimenten te aanschouwen.
Wij kunnen ons levendig die belangstelling in de nieuwe schitte-
rende electrische verschijnselen voorstellen. Groot was in die dagen
het aantal intelligente mannen, welke zich bezighielden met het
geheimzinnig spel der nieuwe krachten, in fel licht, knetterende
geluiden en zenuwschokken zich openbarend. Bij de meesten echter
werd de grens van het dilettantisme niet overschreden, franklin
wist terstond stelselmatig waar te nemen en de feiten onder algemeene
gezichtspunten te brengen. In een reeks van elkaar snel opvolgende
brieven, gericht aan peter collinson te Londen, werd op den grond-
slag van talrijke waarnemingen de eerste electriciteitsleer ontwikkeld.
Een man, zoo bevoegd als Dr. priestley, zeide later (1767) in zijn
»History of Electricity« : »Nothing was ever written upon the sub-
ject of electricity, which was more generally read and admired in
all parts of Europe, than these letters.cc In alle Europeesche talen
zijn zij dan ook vertaald en priestley sprak het algemeene gevoelen
uit in de woorden: »Dr. franklin’s principles bid fair to be handed
down to posterity as equally expressive of the true principles of
electricity as the Newtonxan philosophy is of the system of nature
in gene ral. «
De eerste brief is gedateerd Philadelphia 28 Maart 1747. Franklin deelt
daarin zijn onderzoek mede van den invloed, dien puntige geleiders
BENJAMIN FRANKLIN.
206
op electrisch geladen lichamen uitoefenen; hoe zij, zooals hij het
uitdrukt, het electrische vuur aantrekken en afleiden. Het vuur werd ,
wij weten het, in dien tijd voor een stof gehouden. Hij merkte op,
dat een geleider, waaraan een naald bevestigd was, niet zoo geladen
worden kon, dat zij een electrische vonk kon geven. Het vuur stroom-
de, zooals hij zegt, voortdurend geluidloos uit de punt. Een Fransch
onderzoeker, du faye, had reeds het verschil tusschen den electri-
schen toestand van gewreven glas en hars ontdekt, en naar aan-
leiding daarvan twee soorten van electriciteit onderscheiden : de glas-
en de harselectriciteit. Franklin nam terstond een hooger standpunt in.
Hij voerde de nu nog gebruikelijke onderscheiding van positieve en
negatieve electriciteit in.
Merkwaardig is zijn theorie, die reeds in den eersten brief gege-
ven wordt. Door het wrijven wordt het electiïsche vuur niet voort-
gebracht. Het is een element, dat overal verspreid is en aange-
trokken wordt door de gewone stof, vooral door water en metalen.
Elk lichaam heeft in zijn gewonen toestand zijn natuurlijk deel elec-
triciteit. Wrijft men twee lichamen tegen elkander, dan ontvangt een
daarvan, dat de electrische stof sterk aantrekt, uit het andere toe-
voer van electriciteit. Het bevat dan meer dan zijn gewone deel en
is positief geladen. Het andere lichaam heeft nu echter een te kort,
een ledig aan electriciteit; het is negatief geladen. Brengt men nu
beide lichamen zeer dicht bij elkander, dan beweegt de electrische
stof zich met kracht van den positieven naar den negatieven geleider
en de natuurlijke toestand is weder ingesteld ; de overmaat en het
te kort zijn verdwenen. De kracht, waarmede het evenwicht wordt her-
steld, veroorzaakt het geruisch of het geknetter. Licht ontstaat daar-
bij ook, want als vuurstof in beweging komt, wordt zij lichtend zicht-
baar. Ziedaar in hoofdtrekken Franklin’s eenvoudige electriciteitsleer.
Zij voldeed aan alle eischen eener goede werkhypothese . De bekende
verschijnselen verklaarde zij goed en zij kon leidsvrouw zijn bij het
ontdekken van nieuwe. Later, in 1759, onderstelde robert symmer
twee electrische vloeistoffen, een positieve en een negatieve en werd
dit standpunt allengs door de meeste natuurkundigen ingenomen.
Merkwaardig is het, dat in onze dagen de groote hervormers op het
gebied der electriciteit, faraday en maxwell, weder tot het aanne-
men van één enkele electrische stot terugkeerden.
In een tweeden brief aan collinson van 1 Sept . 1747, past franklin
zijn theorie toe op »m. muschenbroek's wonderful bottlec. De geschie-
denis van de ontdekking van den eersten condensator der electriciteit,
de Leidsche fïesch, is algemeen bekend. Als het binnenbekleedsel
BENJAMIN FRANKLIN.
207
positief en het buitenbekleedsel negatief geladen is, is er evenveel
electrisch vuur in het eerste gedreven als uit het laatste weggenomen.
Breng beide bekleedsels met een geleider met elkander in betrekking
en het evenwicht wordt hersteld onder het verschijnen van een knette-
rende vonk. »So wonderfully «, heet het, »are these two States of electricity,
the plus and minus , combined and balanced in this miraculous bottle U
Het ontladen van de Leidsche fïesch door de bekleedsels achtereen-
volgens telkens aan te raken met een geleider, was franklin bekend.
Ook de beteekenis van niet-geleiders, als was, kurk en zijde, was
hem volkomen duidelijk. Hij doet die beteekenis uitkomen in tal van
experimenten. Hij wist, dat een Leidsche flesch niet gewoon geladen kon
worden, als zij op glas of was geplaatst, dat gemeenschap tusschen bui-
tenbekleedsel en den grond daarvoor noodig was. Ook bewees hij
proefondervindelijk, dat de lading niet op de metalen bekleedsels,
maar in het glas daartusschen aanwezig was. Hij deed het beslissende
experiment met een Leidsche flesch, waarvan alle deelen uit elkander
genomen en weder in elkander gezet konden worden, op de wijze,
waarop men het thans in alle leerboeken beschreven vindt.
De afstooting, die gelijknamige electrische ladingen van elkander
ondervinden, werd door franklin in het licht gesteld. Na de mede-
deeling van een reeks proeven hieromtrent, heet het : »Which shows
that bodies having less than the common quantity of electricity repel
each other, as well as those that have more«. Het slot van den brief,
waarin deze uitkomsten medegedeeld worden, bewijst, dat de beoefe-
ning van de wetenschap den ader van den humor bij franklin niet
deed opdrogen. Hij vertelt hoe hij zijn onderzoek wegens het warme
jaargetijde voorloopig afbrak en ten slotte een electrisch feest had
aangelegd op de oevers van de Skuylkill, een rivier, die langs Phi-
ladelphia loopt. De spiritus werd aangestoken door een electrische
vonk met behulp van een Leidsche flesch, waarbij de rivier zelf als
geleider der electriciteit dienst deed, een kalkoen werd gedood door
een electrischen schok, bij het braden er van speelde weder de elec-
triciteit een rol en uit geëlectriseerde met wijn gevulde glazen werd
de gezondheid gedronken van alle beroemde »electricians« in Enge-
land, Holland, Frankrijk en Duitschland, onder de ontlading van ka-
nonnen van de electrische batterij.
Zoo gaf franklin in de brieven aan collinson niet alleen de be-
schrijving van een groot aantal verschijnselen en proeven, maar ook
een voor dien tijd zeer volledige theorie van de electriciteit. De »Royal
Society» wilde ze eerst niet opnemen onder haar werken, collinson
gaf ze uit onder den titel van »Experiments and observations made
208
BENJAMIN FRANKLIN.
at Philadelphia in America by benjamin franklin.” Welk een indruk
zij maakten, hoe zij franklin’s naam als natuurkundige vestigden,
weten wij reeds uit de woorden van priestley.
De draagwijdte van een nieuwe theorie, die een bepaald gebied
blijkt te beheerschen, wordt vaak overschat. Ook franklin eischte
van zijn theorie meer dan zij kon geven. Het lichten van de zee,
het merkwaardige verschijnsel aan ons Nederlanders zoo goed be-
kend, het Noorderlicht en den electrischen toestand der- wolken, dat
alles wilde hij uit zijn electriciteitsleer afleiden
Wrijving tusschen een geleider en een niet-geleider brengt elec-
trische ladingen voort langs den reeds genoemden weg. De oceaan
bestaat uit water, een niet-geleider, en uit zout, een geleider. Als
er wrijving plaats vindt tusschen de deelen aan de oppervlakte wordt
de electriciteit van de onderste deelen naar de bovenste gedreven, die
dus electrisch geladen worden. Dit electrische vuur is ’s nachts zichtbaar,
stroomend uit alle uitstekende punten van de schepen ; bij storm schijnt
de geheele zee vuur te zijn. De waterdeeltjes aan de geëlectriseerde
oppervlakte voeren voortdurend het electrische vuur af; zij stijgen
op en vormen wolken. De deeltjes van het verdampte water hechten
zich aan luchtdeeltjes en zoo ontstaat een spel van aantrekkende krach-
ten, die der waterdeeltjes onderling en van afstootende, die der
electriciteit. Als de aldus geladen lucht samengeperst w’ordt door
winden of door koude vloeien ten slotte de waterdeeltjes tot droppels
samen en ontstaat regen of daalt de lucht met haar waterdamp neer
als dauw.
Daarom geven waterdampen, opgestegen van zoet water op het
vasteland of van planten, veel gemakkelijker neerslag van regen, want
daarin zijn niet de afstootende electrische krachten. De electrische
boven de zee gevormde wolken kunnen ook verdicht worden, als de
wind ze tegen hooge bergen aandrijft en dan ontstaan regens enon-
weders, gelijk zij aan de oostzijde van de Andes onophoudelijk voor-
komen. Als electrische wolken, opgestegen boven de zee, wolken
ontmoeten, boven het land gevormd, geven zij ontlading op ontlading,
tot dat het electrische vuur gelijkmatig verdeeld is. Franklin zelf
heeft veel in deze beschouwingen later gewijzigd. Merkwaardig blij-
ven zij als een eerste proeve, om de machtige verschijnselen van
onweer en bliksem te verklaren uit de werking van electrische krach-
ten. De analogie tusschen den bliksem en de vonken van de electri-
seermachine kon aan een man als franklin niet ontgaan. Hij was niet
als hf.gel, die blind was voor de overeenkomst, omdat er toch in
de lucht geen wrijvende kussens en schijven waren en de weeke
BENJAMIN FRANKLIN .
209
wolken ze niet konden vervangen. Ook het Noorderlicht achtte franklin
een electrisch verschijnsel. Eigenaardig is zijn verklaring er van. De
dampen, die uit de tropische zeeën opstijgen, dalen neder in de
Poolstreken en komen daar in aanraking met de daar gevormde dam-
pen ; er heeft dan tusschen hen een electrisch geladen mededeeling plaats
van het electrische vuur, dat als zoodanig eerst door zijn beweging zicht-
baar wordt en dit is het Noorderlicht, de Aurora borealis, dat de dui-
stere poolnachten verheldert met zijn schitterend kleurenspel, franklin
trachtte zelfs de bijzonderheden van het licht, het stralen en uit-
schieten in bepaalde richtingen, uit zijn waarnemingen betreffende
electrische ontladingen begrijpelijk te maken. Uit zijn theorie leidde hij
af, dat een electrische wolk, boven de aarde zwevend, ontladen moest
worden door den invloed van de hooge puntige aardsche geleidende
voorwerpen. Op grond van het gevaar eener plotselinge ontlading,
door die geleidelijke niet altijd te voorkomen, gaf hij reeds den raad
om niet onder boomen gedurende een onweer te schuilen.
Ook gaf hij beschouwingen over de physiologische werking van
de electrische ontlading, den eigenaardigen schok . Het gewone vuur,
dat evenals het electrische in alle lichamen aanwezig was, werd in
beweging gebracht, als het electrische er door ging en het- lichaam
ontvlamde, als er dan genoeg van beide vuursoorten in aanwezig
was, die franklin voor modificaties van hetzelfde element hield.
In de natuurkundige terminologie van onzen tijd heet dit, dat de
werking der electrische ontlading in ons lichaam met een verbranding
gelijk is te stellen, franklin wees daarbij op het smelten van me-
talen bij het inslaan van den bliksem. Wij staan verbaasd over de
uitgebreide kennis van bijzonderheden, die hij ten toon spreidt
zoowel op het gebied der electriciteit als op dat der geheele natuur-
wetenschap van zijn tijd. Wie de voorstellingen over electriciteit,
over materie, over vuurverschijnselen enz. van de 18e eeuw met
onovertreffelijke helderheid uiteengezet wil zien, hij leze franklin’s
brieven aan collinson en anderen.
De praktische toepassingen, waarvoor de ontdekkingen vatbaar
schenen, werden niet uit het oog verloren, franklin was met al
zijn geleerdheid geen wijsgeer van de studeerkamer, maar een Ame-
rikaan met hartstocht voor het werkelijke leven. Hij had de ont-
ladende werking van puntige geleiders leeren kennen en den electrischen
toestand der onweerswolken; hij stelde voor, om daarvan gebruik
te maken, om huizen, kerken, schepen enz. te vrijwaren voor het
inslaan van den bliksem, door ijzeren van boven puntige stangen op
de hoogste plaatsen er van op te richten en deze door metalen
14
210
benjamin franklin.
draden geleidend met den grond te verbinden. Ziedaar het groote
denkbeeld van den bliksemafleider, waaraan franklin’s naam voor
altijd verbonden is. Hij wilde op den top van een hoogen toren een
schilderhuisje plaatsen, van waar uit een ijzeren gepunte stang 20
of 30 voet hoog opsteeg. In dat huisje moest dan een man plaats
nemen, als er onweer opkwam en dan trachten vonken uit den stang
te trekken. Zoo wilde hij den aard der onweerswolken en de werking
der puntige geleiders er op onderzoeken.
Terwijl franklin voortdurend met de verwezenlijking van het
groote denkbeeld bezig was, zette hij de theoretische onderzoekingen
voort. In 1750 geeft hij op grond van de uitkomsten zijner proeven
een uitvoerige theorie van de Leidsche flesch met het oog op de grootte
der lading van buiten- en binnenbekleedsel en de ontlading. In 1756
schrijft franklin aan james bowdoin, die over de electrische ont-
lading in al en niet verdunde lucht beschouwingen had gegeven. Hij
zegt proeven daaromtrent te zullen nemen en begint te twijfelen aan
de juistheid van zijn vroeger gegeven onderstelling aangaande de zee
als de groote bron voor het ontstaan van electrisch geladen wolken.
Als een goed natuuronderzoeker voegt hij er echter bij : »In the
mean time, before we part with this hypothesis, let us think what
to substitute in its place « Onderwijl onderhield franklin een corres-
pondentie met kinnersley, professor aan het >college of Philadelphia,”
die te Boston voordrachten over electriciteit hield en hem steeds
mededeelingen deed en inlichtingen vroeg. Dat franklin ook kennis
nam van den arbeid van andere groote natuuronderzoekers blijkt uit
zijn brief, reeds in 1752 geschreven aan cadwallader colden, waarin
hij zegt, zoodra de tijd bet toelaat, de optica van Sir isaac newton
nog eens nauwgezet te zullen herlezen. Hij zegt daarin ook in Cave’s
Magazine gelezen te hebben, dat zijn opstellen over electriciteit in
het Fransch vertaald zijn; hij hoopt, dat zijn vriend collinson hem
een exemplaar zal zenden en dat een man, zoowel met het onder-
werp als met de taal bekend, de vertaling bezorgd heeft ; anders
kunnen »the clearest matters rendered obscure and unintelligiblecc.
Een heldere en duidelijke voorstelling van de zaken stelde hij boven
alles op prijs en hij wilde, dat ze in zijn vertaalde werken niet ver-
loren zou gaan.
Vond franklin bijna overal slechts instemming en bewondering,
de Fransche abt nollet trad als bestrijder zijner theorieën op. fran-
klin schrijft daarover aan colden, dat hij al de proeven in vacuo van
den abt herhaald heeft en ze volkomen in overeenstemming met zijn
beginselen vond. Hij beschuldigt den abt »to inpose false accounts of
BENJAMIN FRANKLIN.
211
experiments on the world to suppose his doct>rine<. ') Een man als
hij werd warm, als men niet open voor de waarheid uitkwam, on-
verschillig of zij met geliefkoosde eigen denkbeelden al of niet
strookte. De abt gaf in 1752 te Parijs zijn >Lettres sur l’Electricité«
uit, waarin zes tot franklin gerichte brieven voorkwamen, waarin
zijn leerstellingen bestreden werden. De laatste achtte het niet noo-
dig, om te antwoorden ; zijn tijd was kostbaar. T wis tgesch rijt be-
geerde hij niet. Hij wist hoe degelijk en onbevooroordeeld zijn onder-
zoek geweest was. De natuur zou, door hem en zijn wetenschappe-
lijke vrienden door proeven ondervraagd, wel mededeelen aan welke
zijde de waarheid lag.
Nog altijd had hij aan zijn groote gedachte, om de electriciteit
uit de wolken te trekken en daarmede direkt hare electrische lading
aan te toonen, geen gevolg kunnen geven. Het schilderhuisje met den
puntigen ijzeren stang op den toren was te Philadelphia niet goed
te verwezenlijken. Daar viel hem in den vlieger voor dit doel te
gebruiken. Hij vervaardigde er een in 1752 van zijde, die tegen regen
bestand was en voorzag de lat van een metalen spits. Het touw,
voor dien vlieger bestemd, was van hennep, van onderen van een
sleutel voorzien, waarop een zijden koord volgde, dat vastgehouden
werd. Toen een onweder in aantocht was, begaf hij zich met dit
alles naar een weide, vergezeld van zijn zoon . Daar werd de vlieger
opgelaten. Met het zijden koord in de hand stond franklin, voor den
regen beschermd, in een hut. De onweerswolk trok over hen heen.
Nog was er geen vonk uit den sleutel te trekken. Daar viel een weinig
regen, de losse draden van het touw gingen overeind staan en vonk
bij vonk sprong knetterend over op de hand, die nabij den sleutel
gebracht was. De gemoedstoestand van franklin op dat beslissende
oogenblik laat zich vermoeden, doch niet beschrijven. Dat was het
experimentum crucis. Nu wist hij, dat de bliksem een electrisch
J) De abt, onderwijzer in natuurwetenschap bij de koninklijke familie,
een bekwaam experimentator, had zelf een theorie van de electriciteit
gegeven, die zeer in trek was. Hij maakte kennis met franklin’s leer
door de uitgave zijner eerste brieven door de buffon. Hij wilde eerst niet
gelooven, dat zulk een werk van Amerika kwam, en zeide, dat het te
Parijs moest geschreven zijn door zijn vijanden, om zijn theorie in dis-
krediet te brengen. Toen hij begreep, dat er in Amerika werkelijk zulk
een man met den naam franklin bestond, publiceerde hij een geschrift,
waarin hij de onjuistheid van franklin’s proeven trachtte aan te toon en.
fkanklin’s vriend, le roy, lid van de »Académie des Sciences«, nam
franklin's verdediging op zich en weerlegde nollet.
BENJAMIN FHANKLIN.
‘212
verschijnsel was, dat er electrische wolken waren en daaraan electri-
citeit kon onttrokken worden. Zijn theorie was juist ook in haar
gevolgtrekkingen. Weldra slaagde hij er in om door middel van zulk
een vlieger tijdens een onweer een Leidsche flesch te laden en met
die electriciteit uit de wolken alle proeven te nemen, waarvoor hem
vroeger de electriseermachine de electriciteit geleveid had.
Ongelooflijk groot was de indruk, die deze proeven op de na-
tuurkundigen in Europa maakten, franklin’s naam was op aller
lippen, d’alembert gaf er later uitdrukking aan, toen hij franklin
begroette als den man, die Jupiter den bliksem ontnomen had. Overal
wilde men de experimenten herhalen. Op de lusthuizen van Fran-
sche edellieden uit de omgeving van Lodewijk XV werden gepunte
ijzeren stangen opgericht, geleidend verbonden met een kamer,
waarin men uit den geleider vonken trachtte te trekken, zoodra er
een onweer boven opkwam . De koning zelf interesseerde zich zeer
voor deze proeven. Het waren inderdaad ook koninklijke experi-
menten, waardig een plaats in te nemen onder de vermaken van het
hof. Trouwens ook wetenschappelijke mannen voerden ze uit. Reeds
in Mei 1752 kwam er een verslag van in de » Académie des Scien-
ces<( te Parijs. In dit opzicht maakte zich vooral de Italiaansche
natuurkundige beccaria verdienstelijk, van wien franklin later een
langen Latijnschen brief ontving, die bewaard is in de »Philosophical
Transactionscc, behelzende een verslag van tal van proeven, die
franklin’s leer bevestigden. De proeven met de puntige ijzeren
stangen waren echter niet zonder gevaar. Dit ondervond de hoog-
leera ir richman te St. Petersburg, die door het inslaan van den
bliksem in zijn stang, doodgeslagen werd.
A!s wetenschappelijk man begreep franklin, dat de electriciteit
der wolken in de eerste plaats nauwkeuriger onderzocht moest wor-
den. Hij en zijn vriend kinnersley gebruikten daarvoor electrische
bellen, die met de opgerichte metalen stangen in geleidende verbin-
ding stonden. Zoo bevonden zij, dat gedurende een sneeuwval zonder
onweerswolken de bel langen tijd overging Ook werd nagegaan of
de electriciteit van lucht en wolken positief of negatief was. frank-
lin gaf de middelen aan de hand, om de soort van electriciteit ge-
makkelijker te herkennen.1) Zoo kwam hij tot het besluit, dat er
D FKANKLIN schreef in 1753 aan collinson, dat hij op de volgende
wijze uitmaakte of de wolken positief of negatief geladen waren. Hij
laadde een Leidsche flesch positief met behulp van den glazen bol van
zijn electriseermachine. Een tweede Leidsche flesch bracht hij met het
BENJAMIN FllANKLIN.
213
zoowel negatief als positief geladen wolken waren, hoewel de eerste
verreweg het meest voorkwamen.
In verband met zijn theorie leidde hij flaaruit af, dat in den regel
de bliksem uit de aarde in de wolken en niet uit de laatste in de eerste
slaat. Jn een langen brief aan collinson van Sept. 1753 trachtte hij
ook de verklaring te geven van het feit, dat de negatief electrische
toestand bij de wolken de regel was. Beschouwingen evenwel, die
zich wat verder verwijderden van de uitkomsten der proeven, hadden
voor FRANKLiN altijd slechts een voorloopig karakter. Hij schrijft er dan
ook bij : »These thoughts, my dear friend, are many of them crude and
hasty, and if I were rnerely arnbitious of acquiring some reputation
in philosophy, I ought to keep them by me till corrected and improved
by time and farther experience«. Zij kunnen echter, voegt hij er bij,
voor anderen een prikkel zijn tot onderzoek. Hij gaf, de verschillende
electrische toestanden der wolken in verband brengend met den in-
vloed van elkander en van de aarde ondervonden, een richting aan
voor het onderzoek en geen verkeerde.
Met het onderzoek en de beschouwingen, in het voorafgaande ge-
noemd, had FRANKLiN feitelijk den bliksemafleider reeds gegeven.
Hij schrijft later in brieven aan den grooten wijsgeer david hume
tot in bijzonderheden over de wijze, waarop zulk een afleider ingericht,
aan de hoogste deelen der gebouwen bevestigd en met den grond
geleidend verbonden moet worden.1) Eigenaardig is het antwoord van
binnenbekleedsel in verband met den ijzeren stang, die boven zijn huis
uitstak. Tusschen de knoppen dier flesschen, op weinige centimeters
afstand er van, hing hij een vlierpitballetje aan een zijden draad op.
Kwam er nu een positief geladen wolk over zijn huis, dan werd de an-
dere flesch ook positief geladen en het vlierpitballetje kwam nagenoeg
niet in beweging. Was de wolk en daarmede de lading der flesch nega-
tief, dan werd het balletje door elk der knoppen beurtelings aangetrok-
ken en afgestooten.
Later in 1754 meldde hij collinson, dat hij nog op een andere wijze
te werk ging. Hij had bellen met zijn ijzeren staven in verband ge-
bracht, die door hun geluid de nadering van een electrische wolk aan-
gaven. Naderde hij nu met een gewreven glazen buis de bel, die met de
staaf in verband stond, dan moest zij ophouden met geluid geven, als
de wolk negatief geladen was en voortgaan met bellen, of slechts weinig
verminderen, als een positieve wolk de bel in beweging gezet had. Ook
onderzocht hij hier den electrischen toestand der bel met een vlierpit-
balletje aan een zijden draad.
') De bliksemafleider heeft nu nog in hoofdzaak den vorm behouden,
dien franklin er aan gaf. Wij schrijven de werking er van nog toe aan de stille
214
BENJAMIN FRANKLIN.
hume. »I communicated it to our »Philosophical Society C(, as you gave mé
permission, and they desire me to teil you, that they claim it as their
own, and intend to enrich with it the first collection, which they may
publish.d En verder: »I am very sorry that you intend soon to leave
our hemisphere. America has sent us many good things, gold, sil ver,
sugar, tobacco, indigo etc; but you are the first philosopher, and indeed
the first great man of letters, for whom we are beholden to her. It is
our own fault that we have not kept him.” Zulk een lofspraak van
zulk een man moet voor franklin een groote voldoening geweest zijn.
Het bewees hoe hoog hij bij zijn tijdgenooten stond aangeschreven.
Bij het doorlezen van de groote reeks brieven, die bigelow voor ons
verzameld heeft, bemerken wij, dat alle natuurkundigen van betee-
kenis, die op het gebied der electriciteit werkten, met franklin in
correspondentie stonden ; zij deden hem voortdurend vragen en mede-
deelingen en franklin bleef in den regel niet in gebreke te antwoor-
den. Onder zijn volgers en bewonderaars treffen wij ook voltaire
aan. De bekende Geneefsche hoogleeraar, de saussure, schreef hem
in 1773, dat zoovelen vóór of op hun huizen geleiders oprichtten voor
het onderzoek van de electriciteit der wolken en dat voltaire een
van de eersten was, die dat deed. »He does« heet het »the same
justice to your theory that he did to that of the immortal newton.«
Alleen de reeds genoemde abt nollet bleef zijn tegenstander en gaf
daarvan nog in 1767 blijk in zijn mededeeling aan de Académie des
Sciences te Parijs. Het gold in het bijzonder het nut van het plaatsen
van bliksemafleiders op kerken. Of hier alleen de wetenschap aan
het woord is, wordt minstens twijfelachtig, als men den abt aldus
hoort spreken: »Les cloches, en vertu de leur bénédiction, doivent
écarter les orages et nous préserver de coups de foudre; mais 1’église
permet a la prudence humaine le choix des moments oü il convient
d’user de ce préservatif.d franklin merkt op, dat terwijl de katho-
lieke kerk reeds duizend jaren de klokken heeft gewijd en de laatste
toch, al of niet geluid tijdens het onweer, niet minder vaak getroffen
worden door den bliksem dan andere hooge voorwerpen, »it was now
time to try some other trick« en hij wijst dan op de statistische gege-
ontlading, de spitswerking, die het inslaan voorkomt en aan de groote
kans, dat de afleider en niet het gebouw getroffen wordt, als het inslaan
toch plaats vindt. Wij weten echter, dat de bliksem behoort tot de kort-
stondige ontladingsverschijnselen van hoog gespannen eleetrische stroo-
men en begrijpen daarom beter de gevallen, waarin de bliksem, op den
fleider inslaande, dezen weder verlaat om een anderen weg met groo-
teren weerstand te volgen; een geval, dat nu en dan voorkomt.
BENJAMIN FRANKLIN.
215
vens; die leeren dat in N.-Amerika de huizen, van bliksemafleiders
voorzien, meestal geen schade ondervinden van het inslaan van den
bliksem, terwijl andere zonder die afleiders in zulke gevallen vernield
worden of in brand geraken.
Bijna zijn geheele leven lang heeft franklin over zijn groote ont-
dekking den bliksemafleider nagedacht en gecorrespondeerd. Lang is
ook gestreden over de vraag, of de laatste van een spitse punt of
van een knop moest voorzien zijn. Fiianklin stond het eerste voor.
Op het paleis van den koning van Engeland werden de gepunte
stangen vervangen door stangen met knoppen en dit werd franklin
gemeld, die zich toen te Parijs bevond. Hij antwoordt : »If I had a
wish about it, it would be that he had rejected them altogether as
ineffectual. For it is only since he thougt himself and family safe
from the thunder of Heaven, that be dared to use his own thunder
in destroying his innocent subjects«. Men schreef 1777 en wij be-
grij pen, waarom franklin den Engelschen koning des hemels bliksem
toewenscht.
Eet zou ons te ver voeren, om alle proeven en beschouwingen over
electriciteit, die franklin in zijn brieven mededeelt, te vermelden.
Van belang is het evenwel eenigszins nauwkeurig den theoretischen
grondslag aan te geven, die hij aan de electriciteitsleer gaf.
Zijn klassieke theorie is langen tijd de leidsvrouw geweest bij het
onderzoek en is eigenlijk eerst in onze dagen fundamenteel door max-
well en lorentz gewijzigd, hoewel zij reeds vroeger belangrijke ver-
anderingen onderging.
Franklin nam aan, dat elk lichaam een gemiddelde hoeveelheid,
zijn natuurlijk deel, electriciteit of electrisch vuur bevatte, hetwelk ver-
schillend kon zijn voor verschillende lichamen. Die electriciteit was
een uiterst fijne stof, die zich in de ruimte tusschen de poriën van
de lichamen bevond. In dien normalen toestand vertoonden de laatste
geen electrische verschijnselen. Wreef nu een persoon A, op was
staande, dus geïsoleerd, een glazen buis, dan ging er electriciteit
van A op het glas over. Het laatste had dan een hoeveelheid electri-
citeit, die grooter was dan het gemiddelde, terwijl die van de eerste
geringer was. Franklin had de gelukkige gedachte, om A negatief
en het glas positief geëlectriseerd of geladen te noemen. Een tweede
persoon B, die met zijn hand het glas dichtgenoeg naderde, werd positief
electrisch geladen; ondersteld, dat hij ook geïsoleerd was. De over-
maat van electriciteit, die de positieve lading te weeg bracht, achtte
franklin niet in de poriën van het lichaam, maar op de oppervlakte
er van aanwezig, een electrischen atmosfeer vormend.
216
BENJAMIN FRANKLIN.
Voor een derde persoon C, op den grond staande, die dus slechts
de gemiddelde hoeveelheid electriciteit bevatte, was zoowel A als B
electrisch geladen. Van B, die meer electriciteit had dan hij, ont-
ving hij een vonk en op A, die minder had, liet hij een vonk over-
springen. Als A en B elkander aanraken, is de overspringende vonk
krachtiger, omdat er tusschen A en B grooter verschil bestaat in de
hoeveelheid electriciteit. Daarna hebben A en B ieder weder de
gemiddelde hoeveelheid electriciteit; de verschillen zijn vereffend
en er vertoonen zich geen electrische verschijnselen meer. Dat
men later twee electrische vloeistoffen aannam, verandert het wezen
der zaak weinig. Van meer beteekenis was het, dat men zich later,
toen het vuur niet meer als een stof beschouwd werd, andere
voorstellingen maakte van hetgeen voor franklin eenvoudig het
overstroomen was van het electrische vuur van het ééne lichaam
op het andere, franklin dacht zich' het inslaan van den bliksem,
uit een positief geladen wolk, als een overspringen van het electrische
vuur, electrische stof in beweging, van de wolk op de aarde, terwijl
bij een negatief geladen wolk omgekeerd het electrische vuur van
de aarde overging op de wolk ; hij sprak daar van een opgaanden
bliksemstraal . Bij een positief geladen lichaam vormde de overmaat
van electriciteit den genoemden atmosfeer op de oppervlakte van
het lichaam. Het begrip van een negatieve lading had voor franklin
bezwaren, die later voor maxwell wegvielen, omdat de laatste den
zetel der electrische verschijnselen in het diëlectricum overbracht;
een positief en negatief geladen geleider verschilden voor hem slechts
van elkander in de richting van de drukking, door het diëlectricum
op de electriciteit er op uitgeoefend. Waar franklin zijn voor-
stelling van een negatief geladen lichaam nader ontwikkelt, is hij
van gezochtheid niet vrij te pleiten. Als men aan water, zegt hij,
van gewone dichtheid, dat geen electriciteit meer in zich kan opnemen,
electriciteit toevoegt, spreidt zij zich over de oppervlakte uit . Als dit
water verdund wordt tot damp en een wolk vormt, kan het meer
electriciteit absorbeeren, heeft dus een tekort en is negatief geladen .
Zulk een opvatting onderstelt dus het plaats vinden van veranderin-
gen in de lichamen wat betreft hun capaciteit voor electriciteit, zooals
wij het zouden uitdrukken. Het is echter bedenkelijk, om met de
verandering van het teeken der lading een verandering van capaciteit
aan te nemen. Het blijkt echter ook hier weder, dat franklin zich
niet met woorden behelpt, waar begrippen ontbreken. Elk woord
moet voor hem een zeer bepaalde beteekenis hebben en elk begrip
definieert hij nauwgezet.
BENJAMIN FttANKLIN.
‘217
franklin kende het opwekken van electrische toestanden door
inductie en hij had daarvan een heldere voorstelling, die ook goed
paste in het kader zijner theorie, als hij afstooting aannam tusschen
de natuurlijke electriciteit der lichamen en die der positieve lading.
FRANKLiN schreef aan zijn vriend kinnersley, dat hij liever alles tot
aantrekking had herleid. Wij zien hierin den invloed van Newton
met zijn algerneene aantrekkingskracht. Maar, wijsgeer van natuur
als FRANKLiN was, heette het toch ook : „but, besides that attrac-
tion seems in itself as unintelligible as repulsion”. En denkend aan
de causae verae : »If not, and repulsion exists in nature, and in
magnetism, why may it not exist in electricity ?” Het electrisch
worden van een metalen conductor bij de nadering van een gewre-
ven glazen plaat, verklaarde hij aldus: de natuurlijke electriciteit van
den conductor wordt afgestooten door de positieve lading van het
glas; daardoor verkrijgt het meest verwijderde gedeelte van den con-
ductor een overmaat en het naast bij zijnde een te kort aan electri-
citeit; m. a. w. is het eerste positief, het tweede negatief geladen.
Verwijdert men de glazen plaat, dan vloeit de electriciteit op den
conductor terug en vertoont zij geen electrische 'verschijnselen meer.
Raakt men den laatsten echter met den vinger aan, voordat de
glazen plaat weggenomen wordt, dan vloeit er electriciteit naar de
aarde af en de conductor heeft nu een blijvende negatieve lading.
Op dezelfde wijze begreep hij de werking van de Leidsche flesch.
De electriciteit, op het binnenbekleedsel gebracht, stootte de natuur-
lijke electriciteit op het buitenkleedsel af, die naar den grond afvloeide;
zoo had weder het eerste een overmaat, het laatste een te kort aan
electriciteit en die afstooting belette ook het aanvullen van het te kort
uit de omgeving. Daarmede was nog wel geen rekenschap gegeven
van het eigenaardige der condensator- werking, maar was de Leidsche
flesch in haar hoofdwerking toch begrijpelijk geworden.
Het was voor franklin nu ook niet moeilijk om het feit te ver-
klaren, hetwelk zijn waarnemingen aan het licht gebracht hadden,
dat de wolken niet alleen negatief maar ook positief geladen konden
zijn. Induceerende werkingen en ontladingen tusschen de wolken
onderling waren daarvoor voldoende. Van het denkbeeld, dat voor
de electriciteit der wolken de zee de bron was door de wrijving
van zout en water tegen elkander, was hij reeds in 1753 terug ge-
komen. „Living far from the sea, I had then no opportunity of ma-
king experiments on the sea water, and so embraced this opinion
too hastily”. Hij begreep toen, dat het lichten van de zee geen elec-
trisch verschijnsel was.
18
BENJAMIN FRANKLIN.
De klassieke proeven van volta, die het nieuwe tijdperk openden
van de Galvanische of stroomende electriciteit, kwamen door een
brief van ingenhousz ter kennis van franklin. Men schreef reeds
1782. franklin ging er niet meer op in. »I thank youcc, schreef hij.
»for the account you give me of M. volta’s experiment. You judge
rightly in supposing that I have not much time at present to consider
philosophical matters*. Ook over het magnetisme heeft hij zijn ge-
dachten laten gaan. Reeds in 1773 schreef hij hierover op een wijze,
waaruit bleek, dat van hem als natuuronderzoeker op een nieuw of
verwant terrein geen baanbrekende experimenten of theorieën meer
te verwachten waren »As to the magnetisme, schreef hij aan dubourg
swhich seems produced by electricity, my real opinion is that these
two powers of nature have no affinity with each other, and that
the apparent production of magnetisrn is purely accidental«. Het
magnetisme op zich zelf beschouwde hij naar het model van zijn
electriciteitsleer op een wijze, die langen tijd de natuurkundigen
voldeed. Hij nam in het ijzer een magnetische vloeistof aan, die aan
de ééne zijde van een magneet in verdichten, aan de andere zijde in
verdunden staat aanwezig was. »Maar«, zeide hij, »op geenerlei wijze
kunnen wij het geheele ijzer of positief of negatief maken. In dit
opzicht verschilt magnelisme van electriciteit. » Hij werkte zijn theorie
uit, zoowel met het oog op het tijdelijk magnetisme van week ijzer
als op het blijvende van staal. Er zouden trouwens nog heel wat
jaren verloopen en heel wat nieuwe wetenschap gemaakt moe-
ten worden, voordat de eenheid van magnetisme en electriciteit vast-
gesteld en in een helder licht geplaatst was.
Wij hebben franklin’s onderzoekingen op het gebied der electriciteit
in het volle licht gesteld, omdat hier fcijn groote verdienste als natuur-
kundige gelegen en hier de groote naam verworven is, die hij als
man der wetenschap bezat. Wij hadden daarbij de gelegenheid, om
hem te doen kennen als den grooten volger en geestverwant van
newton, die, wars van metaphysische bespiegelingen onder de vanen
der positivistische wijsbegeerte, een nieuwe provincie voor de natuur-
wetenschap veroverde.
Ook andere natuurkundige onderwerpen trokken franklin’s aan-
dacht en brachten hem tot het doen van proeven en het geven van
theoretische beschouwingen. Het bleef hier echter bij op zich zelf
staande studies, die wel elk afzonderlijk vaak voortreffelijk waren,
doch geen baanbrekend karakter hadden. Wij vermelden ze daarom
alleen, zonder er nader op in te gaan, om de veelzijdigheid van
franklin als natuurkundige te doen uitkomen.
BENJAMIN FRANKLIN.
21
Aan John. LiNiNG schreef hij in 1757 „On cold produced bij eva-
porationc, aan john pringle in 1758 »On the different strate of
the earth« ; aan lining deelde hij in hetzelfde jaar mede de uitkomsten
van »Experiments for producing cold bij evaporation«. ; aan peter
franklin schreef hij in 1760 »On the saltness ol sea water«, aan
miss stevenson over »Effect of air on the barometer — The study of
insects«, aan david hume »On fire«, aan oliver neave over »The
best mediums for conveying sound«, aan john pringle over »The
effect of oil on water«, aan william strahan over de »Congelation
of Quicksilver-Cold from Evaporation”, aan samuel cooper »On Yenti-
lation«, aan nevil maskelyne over »The transit of Yenus.” De lijst
is reeds groot genoeg, om te doen zien hoe groot de belangstelling
van franklin was voor natuurkundige onderwerpen en toch is zij
nog verre van volledig. En elke brief was een studie, die waarde
had door de mededeeling van genomen proeven of van belangrijke
theoretische beschouwingen.
Nam de wiskunde een belangrijke plaats in de geschriften van
newton in — de toepassing der differentiaalrekening op natuur-
kundige vraagstukken danken wij aan newton en leibnitz — in
franklin’s werken komen wiskundige berekeningen zoo goed eds
niet voor. Trouwens ieder, die inzicht heeft in natuurwetenschappe-
lijk onderzoek, begrijpt, dat een experimenteele grondslag en empi-
risch gevonden wetten vooraf moeten gaan, om het materiaal voor
wiskundige beschouwingen te leveren. Np:wton’s wiskundige leer der
zwaartekracht was eerst mogelijk geworden door het proefondervin-
delijk onderzoek der valwetten van galileï en de empirische wetten
van keppler betreffende de loopbanen der planeten. Franklin was
de galileï en de keppler van de electriciteitsleer . Het belang der
wiskunde voor het natuuronderzoek begreep hij uitnemend en hij
hield zich met wiskundige studies bezig. In een brief aan collinson
in 1749 schrijft hij over de zoogenaamde magische vierkanten en
cirkels, die hij gevonden heeft. In een groot aantal aaneensluitende
vierkanten, die te samen een groot vierkant vormden, plaatste hij
cijfers zoodanig, dat o.a. de som der getallen, die zij voorstelden, even
groot was, hetzij men de som nam van de horizontale, van de verti-
cale of van de diagonaal loopende reeksen . De getallen in de magi-
sche cirkels vertoonden bij het optellen, in bepaalde richting geno-
men, soortgelijke eigenschappen. Franklin beschouwde dit echter
zelf als wiskundige aardigheden. Het heet in een brief aan collinson :
»Sir:-I am glad the perusal of the magical squares afforded you any
amusement. I now send you the magical circle«. In de Pennsyl vania
‘220
BENJAMIN FRANKLIN.
Gazette van 30 Okt. 1735 schreef hij in een artikel »on the use-
fulness of the Mathematics« o.a. : dAs to the usefulness of geometry
it is as certain that no curious art or mechanic work can either
be invented, inproved, or performed without its assisting principles.c
plato’s uitspraak dat een mensch, die de 117de stelling van het 13de
boek van de Elementen van euclides niet begreep, niet tot de rede-
lijke wezens kon gerekend worden, vond hij wel onwaar en onredelijk;
maar hij weigerde toch algemeen ontwikkeld te noemen, wie geen
behoorlijke kennis van wiskunde bezat.
De beteekenis van franklin als natuuronderzoeker ligt geheel op
het gebied der electriciteit. Daar is hij een voorganger en baanbreker
geweest. De eerbewijzen, die hij in zoo ruime mate en van zoo be-
voegde zijde als geleerde ontving, golden den man, die de verschijn-
selen der electriciteit over zulk een groot gebied onderzocht en ze
in onderling verband samenvatte en verklaarde onder het hooge ge-
zichtspunt van een uitgewerkte theorie. Aanvankelijk was de profeet
echter in zijn eigen vaderland niet geëerd. Toen collinson de eerste
brieven van franklin met een verslag van zijn proeven in een ver-
gadering der »Royai Society « voorlas, achtte men ze niet waard, om in
de »Transactions« opgenomen te worden; van één er van, aan het lid
MiTCHEL gezonden, schrijft franklin zelf : »it had been read but was
laughed at by the connoisseurs« . Wat zou zulk een boekdrukker,
a self made man, weten van een onderwerp, nog zoo onbekend aan
de geleerde leden der Society? Een beroemd buitenlander moest den
Engelschen er op attent maken, dat zij een landgenoot van betee-
kenis bezaten, franklin’s denkbeelden over electriciteit trokken eerst
de aandacht in ruimen kring, toen de buffon den inhoud zijner brieven
in het Fransch vertaald had. Later maakte de »Royal Society« het
goed door franklin ongevraagd haar lidmaatschap aan te bieden.
Men moest er anders om vragen en door minstens drie leden voor-
gesteld worden. De »Society« ging verder. Op haar verjaardag in 1753
kende zij franklin voor zijn ontdekkingen op het gebied der electri-
citeit haar gouden medaille toe met een hoogst waardeerende rede-
voering van haar voorzitter, de earl of macclesfield. Weldra be-
hoorde franklin ook tot de leden van de Académie des Sciences te
Parijs en in later jaren was het een wedstrijd tusschen de geleerde
genootschappen in Europa om met franklin’s naam hun aanzien te
verhoogen. De academies van Wetenschappen en Kunsten te Padua
en in Spanje telden franklin onder hunne leden. Kort voor zijn dood
in 1789 ontving hij nog een schrijven van prinses daschkoff, voor-
zitster der Keizerlijk Russische Academie van Wetenschappen, die
BENJAMIN FRANKLIN.
221
»was greatly surprisedcc zijn naam niet op de ledenlijst te vinden.
Franklin kende nog slechts de electriciteit, die door wrijving werd
opgewekt. Hoeveel belangrijker zou dit gebied worden door de ont-
dekking van den electrischen stroom, voortgebracht door het contact
tusschen vaste stoffen en vloeistoffen en later door de induceerende
werking van geleiders, bewogen in een electrisch of magnetisch veld.
De enorme beteekenis, die de electriciteit in de wetenschap en in
het maatschappelijk leven zou verkrijgen, kon franklin in de verte
niet vermoeden. Dat het magnetisme een hoofdstuk zou worden van
de electriciteitsleer zou hij niet voor onmogelijk gehouden hebben,
maar dat het licht zich zou openbaren als een electrisch verschijnsel
en de weegbare materie niet zonder grond geacht zou worden opge-
bouwd te zijn uit electriciteit en de zwaartekracht van newton in
de electriciteitsleer haar verklaring zoeken en waarschijnlijk zou vin-
den, dat alles zou in zijn tijd niet opgekomen kunnen zijn, zelfs niet
in het brein van den grootsten ziener op wetenschappelijk gebied.
En wij zijn daarmede nog niet tot het einde gekomen. Op het
gebied der physiologie ligt voor de electriciteit nog een veld, waar-
van de vruchten latere geslachten in den schoot zullen vallen. Een
levend organisme, plant of dier, antwoordt op prikkels met het ont-
wikkelen van een electrischen stroom . De laatste is het gevoeligste
reagens op het leven en hangt nauw samen met het wezen er van.
Wellicht zal de kennis der electrische werkingen in het lichaam,
vooral in de zenuwen, ons nog eenig inzicht geven in het zoo samen-
gestelde mechanisme der levensverschijnselen.
En wat zou het een man van de praktijk als franklin verheugd
hebben, als hij de schitterende electrische gloei- en booglichten in
onze steden had kunnen aanschouwen en wagens, door electrische
motors gedreven, met ongekende snelheid langs de wegen had zien
snellen. Dan had hij eerst begrepen, dat hij met zijn onderzoek der
electriciteit niet slechts den grondslag voor nieuwe wetenschap gelegd,
maar ook een machtige beweegkiacht gegeven had voor maatschap-
pelijke ontwikkeling, dan zou in zijn oog zijn wetenschappelijk werk
een bijzondere wijding ontvangen hebben.
III
Wij hebben franklin gevolgd op den weg, dien hij als natuur-
onderzoeker aflegde en verbraken daarmede de chronologische volg-
orde van de gebeurtenissen van zijn leven. Het laatste had al zeer
weinig van het rustige bestaan van den geleerde, die in studeerkamer
222
BENJAMIN FRANKLIN.
en laboratorium wetenschappelijke vraagstukken tracht op te lossen.
In de brieven van 1747 spreekt reeds de man, die met het oog op
dreigend oorlogsgevaar, zijn land wil wakker schudden en in staat
van tegenweer brengen. Inderdaad was de toestand sedert het begin
van den oorlog, eenige jaren later tusschen Engeland en Frankrijk
uitgebroken, geenszins rooskleurig. Op de Noordelijke grenzen der
provincie deden Franschen en Indianen voortdurend invallen. De
gouverneur en de Algemeene Vergadering werkten niet eendrachtig
samen, om afdoende militaire maatregelen te nemen, franklin, die
als afgevaardigde van Philadelphia reeds een politiek man was, nam
in de Algemeene Vergadering en daarbuiten het initiatief, om een
nationale verdediging te organiseeren. Hij wist, o.a. door een loterij
geld te verkrijgen. Weldra zien wij, door zijn toedoen, een batterij
bij de stad Boston verrijzen en wordt een korps artilleristen gevormd
en geoefend .
Van nu af aan vinden wij van zijn hand beurtelings brieven over
wetenschappelijke onderwerpen en over krijgszaken. Nu eens staat
er aan het hoofd van zijn brieven » Military affairs«, »Troops sentto
the frontcc, »Fortifications on the Delaware Rivercc, »Progress in the
erection of batteries — Diligence of the people in military exercisescc,
dan weder »Leyden bottle — Electrical battery, Electrical Kitect of
»The phenomena of thunder-gust considered«.
Met scherpziend oog overzag franklin den politieken toestand
der Britsch-Amerikaansche Koloniën. Overal twisten tusschen gou\er-
neurs, Algemeene Vergadering en groot-grondeigenaars ; elke pro-
vincie stond nagenoeg op zich zelf, wegens volkomen gebrek aan
eenheid en samenhang in het Bestuur kon geen enkele groote maat-
regel genomen worden; een toestand vooral noodlottig met het oog
op de nationale verdediging.
Een grootsch plan van Vereeniging der Koloniën onder één Bestuur
met een gouverneur-generaal, door den koning van Engeland te
benoemen, zweefde franklin voor den geest. En hij liet het niet
blijven bij een vaag plan ; hij wist zijn landgenooten er voor in be-
weging te brengen. In 1754 kwamen te Albany afgevaardigden samen
van de provincies New-Hampshire, Massachusetts, Rhode Island, Con-
necticut, New-Yersey, Maryland en Pennsylvanië. Franklin vertegen-
woordigde het laatste. Daar legde hij een uitgewerkt »plan of union
for the Colonies« aan de vergadering voor, De uitvoerende macht zou
berusten bij een gouverneur-generaal, de wetgevende bij den gouver-
neur-generaal en een grooten raad. Het plan vond aller instemming.
Men zou het zenden aan de Algemeene Vergaderingen der provincies
BENJAMIN FRANKLIN.
223
en aan den koning van Engeland, om het tot werkelijkheid te doen
worden. Dit zou echter nooit plaatsvinden. »Our Assemblycc, schreef
hij weldra »were not inclined to show any approbation of the plan
of union ; yet I suppose they will take no steps to oppose its being
established bij the government at home«. Ook dat bleek een illusie.
Het Engelsche ministerie verwierp het voorstel, omdat het te veel
macht en invloed verleende aan de vertegenwoordigers van het volk
in de Koloniën. De scheiding tusschen Engeland en de Amerikaansche
Koloniën ware wellicht zoo al niet voorkomen dan toch verschoven
naar later tijd, als het Moederland het nog altijd beperkte zelfbestuur
volgens franklin’s denkbeelden had toegestaan.
Brittanië ondervond het spoedig, dat het bestuur over zulke Kolo-
niën ook plichten oplegde en geen sine cure was. De nationale militie
der kolonie was niet opgewassen tegen de Franschen, die het land
van het Noorden uit bestookten. Generaal Washington moest het
fort Necessity overgeven en naar Yirginië met zijn troepen terug-
trekken. Engelsche troepen onder generaal braddock kwamen in 1755
tegen de Franschen ageeren. Niettegenstaande de krachtige onder-
steuning van franklin, die in een kritiek oogenblik voor transport-
wagens zorgde, mislukte de expeditie. Alleen aan de militaire talen-
ten van den jeugdigen Washington gelukte het de rest der Engelsche
troepen — de generaal was gesneuveld — behouden terug te brengen.
De schrik sloeg allen om het hart. franklin, die sedert 1753 de
belangrijke post bekleedde van postmeester-generaal van alle Noord-
Amerikaansche Koloniën, trad weder krachtig handelend op. Hij
wist een bill aangenomen te verkrijgen, die een mililie van vrij-
willigers in het leven riep. Het Engelsche ministerie verwierp later
die bill en dankte de landmilitie af; de Engelsche troepen moesten
de provincie verdedigen. In gevolge een opdracht van de Algemeene
Vergadering ging franklin persoonlijk naar de Noordwestelijke grenzen,
om met het oog op de Indianen, die steeds in moeilijke omstandig-
heden invallen deden, de oprichting van een reeks forten tot stand
te brengen.
Spoedig keerde franklin uit het Noorden terug. De Algemeene
Vergadering kon den wakkeren verdediger der volksbelangen niet
lang missen. Samenwerking van allen was thans, nu de oorlog op de
grenzen woedde, meer dan ooit noodig. Maar de groot-grondbezit-
ters wilden geen belasting betalen van hunne eigendommen en de
gouverneurs steunden hen, terwijl de Algemeene Vergadering haar
recht, om die belastingen op te leggen, wilde erkend zien. De laatste,
ten einde raad, besloot zich met een verzoekschrift tot den ko-
224
BENJAMIN FRANKLIN.
ning van Engeland te wenden en franklin werd de man geacht,
uitnemend geschikt, om dit verzoekschrift den koning aan te bieden.
Zoo vertrok hij in 1757 naar Engeland. Hij kweet zich daar voor-
treffelijk van zijn taak, onderhandelde ook met de in Engeland wo-
nende grondeigenaars en — treffend bewijs van den hoogen dunk,
dien men van zijn persoonlijkheid had — de laatsten lieten den te-
genstand varen, nadat franklin plechtig beloofd had te zullen zor-
gen, dat de belasting billijk geheven zou worden. Zoo wist hij te be-
werken, dat ook de grondeigenaars bijdroegen in de kosten der re-
geering, een zaak van groot belang.
franklin bleef tot 1762 in Engeland. Het was ongetwijfeld een
van de gelukkigste tijdperken zijn levens. Zijn naam was reeds al-
gemeen bekend en gevierd. De wetenschappelijke en politieke vrien-
den, met wie hij zoo lang gecorrespondeerd had, kon hij nu ontmoe-
ten. De Oude Wereld kon hij leeren kennen. Hij bezocht Holland
en Frankrijk. De brieven zijn nu gericht aan zijne vrouw en aan de
vrienden te Philadelphia. Zij vloeien over van treffende opmerkin-
gen en beschouwingen over alles, wat hij in zijn nieuwe omgeving
zag en hoorde. Daar ontmoette hij john pringle, den lateren voor-
zitter der »Royal Societycc, den grooten wijsgeer david hume en wel-
dra ook de groote mannen van Frankrijk. Maar hij vergat Amerika
niet. De belangen van het volk, aan gene zijde van den Oceaan,
lagen hem na aan het hart. Hij verdedigde ze warm in woord en
schrift.
De Fransche bezitting Canada, dit zag hij in met zijn gewone
scherpzinnigheid, was de wonde plek voor de Koloniën. In Jan. 1760
schreef hij aan lord kames: »No one can more sincerely rejoice than
I do on the reduction of Canada ; and this is not merely as I am a colo-
nist, but as I am a Briton. 1 am, therefore, by no means for restoring
Canada. If we keep it, all the country from the St. Lawrence to the
Missisippi will in another century be filled with British people. Britain
itself will become vastly more populous, by the immense increase of
its commerce; the Atlanlic sea will be covered with your trading
ships; and your naval power thence continually increasing, will
extend your influence round the whole globe, and awe the world I
If the French remain in Canada they will continually harass our co-
lonies by the Indians, and impede if not prevent their growth’C Bij
het vredestractaat van 1762, werd Canada door Frankrijk aan En-
geland afgestaan ; franklin heeft door zijn geschriften en door zijn
spreken met invloedrijke mannen tot die uitkomst wel het meest
bijgedragen. Het vaste land van N. Amerika kwam toen geheel aan
BENJAMIN FRANKLIN.
225
Engeland. De politiek was wel wat imperialistisch, maar op Engelsch
standpunt voortreffelijk en noodzakelijk.
Bij zijn teru^keer in Amerika ontving franklin den dank der
Algemeene Vergadering van Pennsylvanië voor de gewichtige diensten,
die hij in Engeland aan Amerika bewezen had; de laatste werden
ook erkend door een som van 5000 pond sterling, die hem werd
toegelegd. Hij nam weder zitting in de Algemeene Vergadering, waar-
in hij ook tijdens zijn afwezigheid jaarlijks herkozen was. Wat fran-
klin als lid van die Vergadering beteekende kan blijken uit de lijst
van onderwérpen, die hij er behandelde, van rapporten, die hij uit-
bracht en van commissies, waarvan hij deel uitmaakte, die over de
jaren 1751 — 1763 8 bladzijden druks beslaat in de uitgave zijner
werken van bigelow, die daar alleen de titels en opschriften er
van opgeeft.
Wij naderen den tijd van den grooten strijd om de onafhanke-
lijkheid. Het moederland behandelde de Koloniën aan den Atlanti-
schen Oceaan meer en meer als een wingewest. Het legde ze belas-
tingen op zonder voor de landgenooten van over zee plaatsen beschik-
baar te stellen in het Parlement, om mede over dié belastingen te
beraadslagen. De stamp-tax (zegelbelasting) van het ministerie Gren-
ville in 1765 ondervond groote tegenkanting. Opnieuw werden de
oogen op franklin gericht als op den man, die redding kon geven.
Reeds in October 1764 had de Algemeene Vergadering van Pennsyl-
vanië hem voor de tweede maal een zending naar Engeland opge-
dragen. Dit was niet zonder grooten tegenstand van de zijde der
grondeigenaars geschied , die in den grooten volksman te recht
een gevaar voor hunne private belangen zagen. De partijen stonden
weder fel tegenover elkander en toch — het is weder teekenend
voor de persoon van franklin — durfde men hem niet bestrijden
zonder hem tevens te verheffen. »The gentleman proposed« zeide
de grondeigenaar dickenson in de Vergadering »has been calied a
great luminary of the learned world. I acknowledge his abilities. Far
be it from me to detract from the merit I admire. Let him still shine;
but without wrapping his country in fïames.* Doch franklin vertrok en
zijn zending had allereerst tot doel voor goed een einde te maken aan den
verderfelijken invloed dier grondeigenaars op het Bestuur der Koloniën.
Naar aanleiding van den storm van verontwaardiging, door de
zegelwet in de Amerikaansche Koloniën verwekt, werd franklin voor
de balie van het Huis der Gemeenten geroepen, om een reeks van
vragen te beantwoorden, den toestand der Koloniën betreffend. Zijn
antwoorden waren beslist en duidelijk en hebben er niet weinig toe
15
2 26
BENJAMIN FRANKLIN.
bijgedragen, om de overtuiging te vestigen, dat die wet ingetrokken
moest worden, wat dan ook het volgende jaar geschiedde.
franklin schreef daarover in Januari 1766 : »In my own private
judgment, I think an immediate repeal of the Stamp Act would be
the best measure for this country. « Op de vraag of de Koloniën zich
niet aan een gewijzigde Stamp Act zouden onderwerpen, was zijn
kort antwoord : *No, they will never submit to it«. Of men in Ame-
rika dan geen eerbied meer had Voor het Parlement ? »No, it is
greatly lessened«.
Het gevaar was tijdelijk afgewend en franklin maakte van de
betrekkelijke stilte aan den politieleen hemel in 1766 gebruik, om
een reis naar Holland en Duitschland te maken en het volgend jaar
naar Frankrijk. Hij, de geleerde en de groote voorvechter van de
vrijheden des volks, werd overal als een vorst ontvangen en gehuldigd.
Overal stelden de voornaamste geleerden er een eer in met hem in
kennis gebracht te worden, zelfs vorsten bleven niet achter. Franklin
werd o.a. aan lodewijk XV voorgesteld, die op de kennismaking
hoogen prijs stelde. In een brief aan miss stevknson beschrijft hij
het bezoek, dat hij met john pringle in Sept. 1767 aan Parijs bracht.
Van de inscheping te Dover hooren wij, dat de meeste reizigers be-
gonnen met een stevig ontbijt te gebruiken. »Doubtless they thought
that when they had paid for their breakfast, they had a right to
it.... But they had scarce been out half an hour before the sea
laid claim to it, and they were obliged to deliver it up. So that it
seems there are uncertainties, even bevond those bet ween the cup
and the lipcc De kleur van het gelaat der Fransche dames vertrouwt
hij niet recht. »I speak generally ; for here are some fair women
at Paris, who, I think, are not whitened by art. As to rouge, they
don’t pretend to imitate nature in laying it on«. Hij vindt, dat de
roode plek op de wang wel wat verdacht plotseling overgaat in het
bleeke wit. De koning te Versailles maakt een goeden indruk op
hem. »He is a handsome man, has a very lively look, and appears
younger than he is«. Maar franklin is nog goed Engelschman en
royalist. »No Frenchman shall go beyond me in thinking my own
King and Queen the very best in the world, and the most amiable«.
Een tintje van ironie is hierin echter niet te miskennen. De brief
is los en geestig geschreven. Franklin was niet zoo stijf en deftig,
als hij wel eens wordt voorgesteld. Hij schrijft ook, dat het quadrille-
spel uit de mode is, dat ieder aan het hof te Parijs op zijn Engelsch
whist. »And pray look upon it as no small matter, that, surrounded
as I am by the glories of the world, and amusements of all sorts,
BENJAMIN FRANKLIN.
227
I remember you, and Dolly, and all the dear good folks at Bromley«.
Zulke intieme brieven zijn kostelijke bijdragen voor de kennis van
den schrijver.
Het royalisme van franklin zou op een harde proef worden ge-
steld. Engeland had de oorlogen met Frankrijk voornamelijk ten
bate der Koloniën gevoerd , de laatste moesten mede de kosten
dragen. Zoo heette het en het ministerie Pitt belastte in 1767 papier,
thee, glas, enz. De ontevredenheid in de Koloniën steeg met den dag.
Het eindigde met het overboord werpen van de theekisten van de
Engelsche schepen te Boston in 1773, een daad van openbare rebellie,
die den Amerikaanschen vrijheidsoorlog deed uitbreken.
franklin’s houding kon niet twijfelachtig zijn. Reeds in 1770
schreef hij aan dubourg: »We only assert that, having parliaments
of our own, and not having representatives in that of Great Britain,
our parliaments are the only judges of what we can and what we
ought to contribute in thiscase; and that the English Parliament has
no right to take our money without our consent.« Dat is kort, krach-
tig en afdoende, zooals wij het van franklin gewoon zijn.
Zoo trad hij op niet alleen in brieven, maar ook in het openbaar
in geschriften. Hij voorzag, dat het hem zijn betrekking van postmees-
ter-generaal zou kosten — wat later werkelijk het geval was. Met het
oog daarop schreef hij aan zijn zuster Mrs. mecom : „My rule, in which
I have always found satisfaction, is, never to turn aside in public
affairs through views of private interest; but to go straight forward
in doing what appears to me right at the time, leaving the conse-
quences with Providence.”
Reeds één jaar later heette het in een brief aan een commissie in
Massachusetts : „I think one may clearly see, in the system of cus-
toms to be exacted in America by act of Parliament, the seeds
sown of a total disunion of the two countries, though as yet, that
event may be at a considerable distance.” De gebeurtenissen verliepen
sneller dan franklin verwachtte, die ze overigens met zijn heldere
kijk op menschen en dingen zag aankomen, toen niemand er nog
aan dacht. Als goed vaderlander meende hij evenwel alles te moeten
doen, om ze te voorkomen.
Hij ontwikkelde een buitengewone werkzaamheid. Uit een lange
reeks van brieven, aan hem gericht en door hem ontvangen, blijkt
hoezeer hij door conferenties met leden van het Engelsche ministerie,
door verzoekschriften en protesten aan den koning, door woord en
schrift, waar het maar op zijn plaats was, trachtte de Engelsche ge-
dragslijn ten opzichte der Koloniën te wijzigen. De zijnen in Amerika
228
BENJAMIN FRANK LIN.
spoort hij aan tot standvastig volhouden. „All depends ontheAmeri-
cans themselves. If they make, and keep firmely, resolutions not to
consume British manufactures till their grievances are redressed, this
ministry must fall, and the laws be repealed.” En franklin zag we-
der goed. Het ministerie pitt viel en haar opvolgster trok de wetten
in; alleen de belasting op de thee bleef en daarmede het beginsel.
Er was niets gewonnen.
De kans op verzoening was verdwenen. Weldra begonnen de vij-
andelijkheden en moest franklin, om niet gevangengenomen te worden,
naar Amerika terugkeeren. Wij weten, dat de oorlogskans aanvankelijk
niet gunstig was voor Amerika; franklin wanhoopte echter niet, met ge-
heel zijn verstand en ervaring met zijn moed en wilskracht ondersteunde
en bezielde hij de worsteling voor de vrijheid. Aan zijn vriend priest-
ley te Leeds, den beroemden scheikundige, schreef hij na de eerste
rampen: „Britain at the expense of three millions, has killed one
hundred and fifty Yankees this campaign, which is twenty thousand
pounds a head; and at Bunker’s Hill she gained a mile of ground,
half of which she lost again by our taking post on Ploughed Hill.
During the same time sixty thousand children have been born in
America. From these data his mathematical head will easily calculate
the time and expense necessary to kill us all, and conquer our whole
territory.” Dit is de taal van een man, die geen oogenblik vertwij-
felt. Met zulk een voorganger bleef men niet achter. Op 4 Juli 1776
durfde het congres van afgevaardigden der provincies te Philadelphia,
te midden der nationale rampen op het oorlogsveld, de Amerikaansche
Koloniën onafhankelijk verklaren .
franklin vertrok kort daarna weder naar Europa met een zending
van het congres. Daar kon hij zijn land de meeste diensten bewijzen, nu
een man als Washington de leiding der krijgszaken had. Een Euro-
peesche staat moest als bondgenoot gewonnen worden. Vooral in
Frankrijk wist franklin de gemoederen warm te maken voor de
Amerikaansche zaak. Jonge mannen als lafayette snelden vol
geestdrift den kolonisten te hulp. En toen wasrington den Engelschen
generaal burgoyne met zijn leger tot de overgaaf dwong, gaf Frankrijk
gehoor en verklaarde met Spanje aan Engeland den oorlog. De Ame-
rikaansche opstand was een Europeesche oorlog geworden en de vrij-
heid was verzekerd . De onafhanke1 ijk heid der Amerikaansche Koloniën
moest door Engeland bij den vrede van Versailles in 1783 erkend worden.
Zulk een uitkomst, voor zoover zij niet van zelf voortvloeide uit voor-
afgaande toestanden en gebeurtenissen, dankte Amerika in hoofdzaak
aan zijn twee groote burgers benjamin franklin en george Washington.
BENJAMIN FRANKLJN.
229
»If you happen again to see general Washington, assure him of
my very great and sincere respect, and teil him that the old generals
here amuse themselves in studying the accounts of his operations,
and approve highly of his conducU. Zoo schreef franklin uit Parijs;
zoo eerde de eene groote man den anderen. Overigens was franklin
geen bewonderaar van den oorlog als zoodanig. Na het sluiten van
den vrede schreef hij aan banks te hopen, dat de menschen als rede-
lijke wezens voortaan hun geschillen zouden beslechten, »without
cutting throats, for in my opinion, there never was a good war or
a bad peace«. Toen er spoedig daarop sprake was van een verbond
tusschen Engeland, Frankrijk en Amerika heette het in een schrijven
aan hartley: «American would be as happy as the Sabine girls, if
she could be the means of uniting in perpetual peace her father and
her husband. What repeated follies are those repeated wars!«
Niet lang daarna keerde franklin en nu voor goed weder naar
Amerika terug. «The desire, however, of spending the little remainder
of life with the family is so strong as to determine me to try at least
whether I can bear the motion of the ship. If not, I must get
them to set me on shore somewhere in the Channel, and content
myself to die in Europeoc. Zoo schreef hij in 1785 uit Passy, terwijl
de toebereidselen voor de reis gemaakt werden. Een ongeneeslijke
kwaal, de steen, had hem aangetast. Hij begreep, dat zijn levenstaak
spoedig afgewerkt zou zijn. Trouwens de jaren waren geklommen.
Hij mocht aan het verlangen gehoor geven, verdienstelijk als hij zich
gemaakt had jegens het vaderland. Het congres stemde toe in de
aanvraag om terug geroepen te worden en jefferson werd aange-
wezen als zijn opvolger als gezant der Yereenigde Staten bij Frankrijk.
Onder het luiden der klokken en het donderen der kanonnen
werd de groote vaderlander bij de aankomst in Amerika welkom
geheeten. Met welkomsbrieven en adressen werd hij overstroomd.
Washington was een der eersten, die het woord tot hem richtten.
In een adres van de «American Philosophical Society « heette het: »Sir,
it reflects honor on philosophy, when one, distinguished for his deep
investigations, and many valuable improvements in it, is known to
be equally distinguished for his philanthropy, patriotism, and liberal
attachment to the rights of human nature«. Op dat oogenblik was
franklin wellicht de meest populaire man van de Oude en Nieuwe
wereld .
Nog was de tijd van rust voor hem niet aangebroken. Het „repos-
ailleurs” was ook zijn devies en de medeburgers konden hem nog
niet missen ; franklin onder de levenden en niet in volle werk-
BENJAMIN FRANKLIN.
230
zaamheid op wetenschappelijk, sociaal en politiek gebied, dat zouden
zij eenvoudig niet begrepen hebben. En voor een man als hij paste
ook alleen het vallen op het veld van eer met de wapenen in de
hand. Wij vinden dan ook van dit laatste levenstijdperk een uitge-
breide correspondentie, in het bijzonder met de talrijke vrienden en
vereerders uit Frankrijk, met le veillard, den abbé morellet, met
madame lavoisier, met de buffon, de saussure. met den hertog de
la rochefoucauld, met vele der Engelsche vrienden en met tal van
anderen. En die brieven zijn nog even belangwekkend van inhoud,
de taal is nog even helder en zuiver, de zeggingskracht is nog onver-
zwakt. Als voorzitter der »Philosophical Society << leverde hij nog voor-
treffelijk wetenschappelijk werk, dat in vele zijner brieven ter sprake
komt. Als afgevaardigde op het congres en als gouverneur van Penn-
sylvanië, waartoe hij nog driemaal gekozen werd, nam hij nog een
krachtig aandeel aan het constitueeren van den nieuwen staatsvorm
van zijn vaderland, van de jonge levenskrachtige republiek, waarvan
Washington de eerste president was.
Het was, of de man, die zoo ziek Frankrijk verlaten had, door den
arbeid weder opleefde en gezond werd. de buffon, die ook aan steen
en jicht leed, schreef hem: »My pains are not very severe, butthey
are almost without intermission. Your exemple, however, makes
me hope that they may all go off . . . As your advice would certainly
be useful to me, and I should have more confidence in you than in
all the physicians, I should be glad to know from yourself what
treatment or remedies you have found most beneficiak.
Franklin schreef aan le roy met het oog op de buffon’s kwaal :
»I do not understand these dispensations of Providence, though pro-
bably they are for the best. But it seerns to me that if you or I had
the disposition of good and evil in this world, so excellent a man
would not have an hour’s pain during his existence”. Een krachtige
geest kan veel lichamelijk lijden onderdrukken, maar hij kan geen
overwinnaar blijven in den strijd met graveel en jicht. De kwaal
ondermijnde hem meer en meer, maar de stemming bleef tevreden.
Aan zijn nicht Mrs. partridge, die naar zijn gezondheid informeer-
de, schreef hij in Nov. 1788: »People that will live a long life and
drink to the bottom of the cup must expect to meet with some of
the dregs. However, when I consider how many more terrible ma-
ladies the human body is liable to, I think myself well off that I have
only three incurable ones; the gout, thestone, and old age«. De humor
was nog geen bitterheid geworden. Franklin interesseert zich nog
voor alles, vooral voor wetenschappelijke onderwerpen. Aan le roy
BENJAMIN FRANKLIN.
231
schrijft hij in datzelfde jaar, er is hier geen »philosophical news,
except that a large boat rowed by the force of stearn is now exerci-
sed upon our rivercc. Maar hij vermoedde nog niet, dat hij stond
aan den ingang van de eeuw van den stoom, die tijdelijk zijne elec-
triciteit op den achtergrond zou dringen.
In eiken brief wordt nu naar den staat der gezondheid gevraagd.
Steeds ernstiger wordt de toon, steeds minder bevredigend het ant-
woord. En altijd blijft de berusting en de geestkracht. Steeds, zooals
nog in Maart 1790, wijst hij op de „more horrible evils“ van anderen
en herdenkt dankbaar „what a long life of hèalth I have been
blessed with, free from them all“. Maar hij ziet tevens de werkelijk-
heid moedig onder de oogen en verbloemt zich niets. »My health
continues much as it has been for some time, except that I grow thin-
ner and weaker, so that I cannot expect to hold out much longer«
Op den 17den April 1790 ontsliep hij, 84 jaren oud. Bekend is zijn
uitvoerig testament, waarin hij o. a. aan zijn kleinzoon william
temple FRANKLIN al zijn boeken, handschriften en papieren naliet.
Wij weten reeds hoe weinig william temple zich het bezit van dien
schat waard heeft getoond. Naast zijn vrouw wilde franklin begra-
ven worden. Een marmeren steen met het eenvoudig opschrift : ben-
jamin en deborah franklin 178. . moest beider graf bedekken. En
zoo werd hij ter aarde besteld op het kerkhof van Christ church te
Philadelphia op den 21sten Apiil 1790. ^
Op 12 Febr. 1789 werd bij het Huis van Afgevaardigden der Ver-
eenigde Staten een memorie ingediend, onderteekend door franklin den
voorzitter van „the Society for the Abolition of Slaveryd. Het gaf aan-
leiding tot heftige debatten in het Huis, waarin vooral de voorstanders
van het behoud van de slavernij zich deden gelden. Daar verscheen in
de Federal Gazette van 25 Maart 1790 een essay, onderteekend „His-
toricus«, waarin met de wapenen der satire een krachtig pleidooi ge-
leverd werd voor de afschaffing van den handel in menschen. frank-
lin was de schrijver er van. Het stuk is dus slechts 24 dagen vóór
0 Onder de papieren van franklin werd ook een grafschrift gevon-
den, door hem voor zich zelf geschreven. Het dateerde van het jaar
1728, toen hij nog slechts den leeftijd van 33 jaren bereikt had. Het
luidde aldus :
The Body of benjamin franklin, Printer [Like the cover of an old
book. lts contents torn out And stript of its lettering and gilding). Lies
here, food for worras. But the work shall not be lost For it will (as
he believed) appear once more. In a new and more elegant edition
Revised and corrected by the Author.
232
BENJAMIN FRANKLIN.
franklin’s dood — 17 April 1790 — geschreven. Zoo bleef de groote
man tot op het laatst een wakkere strijder voor de rechten van den
mensch. Hij viel in den letterlijken zin van het woord met de wa-
pens in de hand. Reeds doodelijk getroffen door de verraderlijke
kwaal, stond hij nog op de bres, waar het de verdediging der vrij-
heid gold.
Stil wilde hij het tooneel van zijn werkzaam leven verlaten. On-
gemerkt kon hij het niet doen. Zelden heeft het heengaan van één
mensch zulk een algemeene deelneming verwekt, als hier het geval
was. De voorzitter van de »Philosophical Society « van Philadelphia
herdacht franklin in een Latijnsche eulogie. Het congres der Ver-
eenigde Staten, toen te New-York zitting houdend, nam met alge-
meene stemmen het voorstel van het lid madison aan, om voor één
maand den rouw aan te nemen als teeken van vereering der nage-
dachtenis »of a Citizen whose native genius was not more an orna-
ment to human nature than his various exertions of it have been
precious to Science, to freedom and to his country.c Toen het doods-
bericht Parijs bereikte, nam mirabeau met zijn onstuimige welspre-
kendheid het woord, aldus spiekend: franklin is dood! Het genie,
dat vrijheid gaf aan Amerika en stroomen licht over Europa uitstortte,
is teruggekeerd tot den boezem der Godheid. De wijze, op wiens
bezit twee werelden aanspraak maken, die de geschiedenis der weten-
schappen en der staten elkander betwisten, neemt een der hoogste
plaatsen onder de menschen in. Te lang hebben de politieke macht-
hebbers slechts den dood vermeld van mannen, die alleen groot waren
in hunne grafredenen. . . de volken behoeven voortaan slechts rouw
te dragen over hunne weldoeners.... De Oudheid zou altaren opge-
richt hebben voor dezen sterveling, die, hemel en aarde omvattend
met zijn diepen en ruimen geest, zoowel den donder als de tyrannen
ten onder wist te brengen. En toen mirabeau voorstelde, om voor
drie dagen den rouw aan te nemen, stonden de la rochefoucauld en
lafayette op om het voorstel te ondersteunen, dat onmiddellijk met
algemeene stemmen aangenomen werd.
franklin had op het graf zijner ouders een marmeren plaat laten
leggen met een eigenaardig opschrift. In 1827 werd aan zijn nage-
dachtenis nog een treffende hulde gebracht. De burgerij van Boston
richtte op het graf zijner ouders een zuil op van graniet, waarin
franklin’s oorspronkelijke inscriptie gegraveerd is en daaronder de
volgende regels:
»The marble tablet, bearing the above inscription, Having been
dilapidated by the ravages of time, A number of citizens, Enter-
BENJAMIN FRANKLIN.
233
taining the most profound veneration For the memory of the illus-
trious beniamjn FRANKLIN, And desirous of reminding succeeding
generations that he was born in Boston, A. D. MDCCVI, erected
this Obelisk over the grave of his parents. MDCCCXXVII.
Nu het leven en werken van benjamin franklin aan ons oog is
voorbijgegaan, willen wij op de beteekenis en de persoonlijkheid van
dien man nog eens het volle licht laten vallen. Wij, die zooveel later
leven, kennen hem beter dan mirabeau en zijn tijdgenooten; de afstand,
die ons van hem scheidt, heeft hartstocht en partijdigheid te niet
gedaan; wij leven met hem slechts in de verbeelding mede. De do-
cumenten, die wij bezitten, maken dat gemakkelijk. franklin’s leven
ligt voor ons als een opengeslagen boek, nu door de zorgen van bi-
gelow meer dan duizend brieven van zijn hand, naar tijdsorde ge-
rangschikt, voor ons ter lezing liggen ; brieven, onder allerlei
omstandigheden geschreven, waarin de intiemste gedachten geopen-
baard zijn. Ook uit een wetenschappelijk oogpunt zijn deze brieven
nog belangwekkend, als is de theoretische in houd er van verouderd.
Wie het wetenschappelijk onderzoek, door Galile'ï, Newton en Huy-
gens ingewijd, dat de natuurwetenschap heeft groot gemaakt, door
de toepassing zelf wil leeren kennen in haar eenvoudigsten vorm,
hij leze franklin’s brieven. Zij zijn uitnemend geschikt ook voor
leeken in de natuurwetenschap, die afgeschrikt worden door wis-
kundige beschouwingen. Bij franklin geen logica in cijfers en tee-
kens, maar in woorden. En toch gaat zij diep en is van de echte
soort. Het is dat logisch verwerken van het materiaal der waarne-
ming; het losmaken van het verschijnsel uit zijn natuurlijke omge-
ving en het overbrengen er van in een kunstmatige — het experi-
menteeren — het denkend vooruitloopen op de verschijnselen, ze door
gedachtenconstructies synthetisch samenstellend, altijd in de nauw-
ste aanraking met de verifieerende en controleerende werkelijkheid.
Kern gezond is die geestelijke werkzaamheid. Wij zijn met Frank-
lin op de hoogte, een frissche bergwind waait ons tegen. Welkeen
heilzame lectuur zouden die brieven zijn voor de jongelieden, die in
onze dagen in het mystieke Hegeliaansche begrippenspel het laatste
woord der wijsheid zien, die voor de speculatieve logica de gewone
als minderwaardig leeren verachten.
franklin had een hartgrondigen af keer van mystiek. Zijn eenige
wetenschappelijke kenbron was de ervaring. Toen de bekende mesmer
te Parijs optrad als de profeet van het zoogenaamde dierlijke magne-
tisme, dat ziekten zou genezen, behoorde franklin met lavoisier en
eenige andere leden der Académie Frangaise tot de Commissie van
234
BENJAMIN FRANKLTN.
onderzoek, in 1784 door den koning benoemd. Daar leerde hij het
mysticisme van nabij kennen. Het had geen vat op hem. Hij schreef
aan de la condamine, die zijn oordeel over de zaak wilde weten :
»As to the animal magnetism so much talked of, I must doubt its
existence till I can see or feel some effect of it. None of the cures
said to be performed by it have fallen under my observation«. Er
zijn echter zoovelen, die zich altijd ziek gevoelen, die altijd dokters
en medicijnen behoeven, zij worden misschien genezen »by onlythe
physician’s finger, or an iron rod pointing at them«, m.a.w. voor
ingebeelde kwalen zijn zulke geneesmiddelen niet ondoelmatig. Zie-
daar franklin weder geheel. Altijd het gezonde verstand aan ’t woord.
Altijd direct op het doel afgaande. Zoo was ook zijn stijl en zijn
spreken in het openbaar, helder doch zonder versiering. Ironie en
humor waren hem niet vreemd ; de waarheid der opmerkingen, de
logische uiteenzetting, het juiste woord, op de juiste plaats gebruikt,
dwongen lezers en hoorders tot luisteren. Daarin school zijn kracht.
Een auteur of een redenaar in den gewonen zin van het woord was
hij niet. Het verstand won het bij hem van de verbeelding.
Toch was hij geen positivist in dien zin, dat hij met de kennis lo-
gisch afgeleid uit de gegevens der ervaring, alles afgedaan rekende. Als
wetenschappelijk man was zijn eenige kenbron de ervaring, maar als
mensch in ruimer zin meende hij iets te weten van het absolute;
niet door een speculatieve logica, maar door het godsdienstig geloof.
Hij nam het aan zonder te vragen naar den grond, waarop het steunde
en het was voor hem een kracht en een troost onder moeilijke om-
standigheden des levens. Zijn wetenschap, die alleen het betrekkelijke
betrof, had er niets mede te maken. In de uitgaaf van bigelowt komt
een uitvoerige geloofsbelijdenis voor, die franklin op zijn 32ste jaar
schreef. »I believe there is one Supreme most perfect Beinga, zoo vangt
hij aan. En dan verwijlt hij met zijn verbeelding in de hemelruimte
met zijn tallooze zonnestelsels, om met het oog op de kleine aarde, die
hij bewoont, tot de bekentenis te komen: ï>and myselflessthannothing
and of no sort of Consequencecc. Verder heet het »Sinceitis impossible
for me to have any positive clear idea of that which is infinite and in-
comprehensible» en »But since there is in all Men something like a
natural principle which enclines them to Devotion, on the Worship of
some unseen Power.cc Met dat geloof heeft hij geleefd en is hij gestorven.
En toch was hij geen geestdrijver. Het »dwing ze, om in te gaan «,
dat zooveel ellende en lijden over de wereld gebracht heeft, was hem
een gruwel. Daarvoor was zijn geest te ruim en zijn sympathie voor
de menschen te groot. Had het een oogenblik in hem post kunnen
BENJAMIN FRANKLIN.
235
vatten, dan zouden hem de schimmen zijner voorouders verschenen
zijn, die wegens geloofsvervolging het moederland hadden verlaten,
om in Nieuw-Engeland geloofsvrijheid te vinden. De wensch van
FREDERiK de groote, dat in zijn rijk ieder op zijne wijze zalig zou
kunnen worden, deelde franklin met het oog op de geheele aarde.
Op zinrijke wijze drukte hij dit uit in zijn »A Tale«, waarvan de
inhoud in het kort is, als volgt. Een man, genaamd montrésor, was
zeer ziek. De pastoor van zijn kersspel raadde hem aan vrede te
maken met God, als hij in het Paradijs wilde komen. »Ik ben hierop
gerustcc, antwoordde montrésor, want ik heb van nacht een visioen
gehad. Ik was aan de poort van het Paradijs met een menigte
anderen. De heilige Petrus vroeg aan ieder welken godsdienst hij
had. De ééne zeide »Ik ben Roomsch Katholieke, Petrus zeide »ga
binnen en neem plaats onder de Katholieken « . Een ander behoorde
tot de Kerk van Engeland. »Wel« zoo heette het »kom binnen en
plaats u bij de Anglicanene. Een derde was een Kwaker. Petrus
wees hem een plaats aan bij de Kwakers. Eindelijk kwam ik voor
en moest antwoorden: »Ik, arme montrésor, heb geen godsdiensten
»Dat is jammer« zeide de heilige, »want nu weet ik niet waar ik je
plaatsen moet. Kom niettemin binnen en zoek zelf een plaatse.
Zulk een verhaal bewijst ook, dat franklin niet alleen de nuchtere
natuuronderzoeker en staatsman maar ook een schrijver was van
Gods genade, die aan zijn gedachten een schoonen vorm wist te
geven. Beeldspraak was hem niet vreemd, al maakte hij er bij zijn
eenvoudigen stijl in den regel geen gebruik van. Dit bewijst ook
zijn »The Ephemera: an Emblem of Human lifec, dat hij aan mad.
brillon te Passy schreef en waarin hij haften, de bekende ééndags-
diertjes, sprekend invoert.
Wie in franklin’s rijk gemoedsleven een blik wil slaan, leze zijn
brieven aan vrouw, kinderen en bloedverwanten; zij laten den man
van de beminnelijkste zijde kennen. Het publiceeren van de brieven
van overleden menschen van beteekenis is in onze dagen een gewoon
verschijnsel. Hoe vaak evenwel moeten wij erkennen, dat het wel
kostelijke bijdragen zijn voor de kennis van de persoon, dat de
laatste er in echter bij wijlen zoo klein door schijnt. Franklin’s per-
soonlijkheid verliest niet, wint integendeel door de gelegenheid, ons
door die brieven gegeven, om hem te beluisteren, waar hij gedachten
en gevoelens uitsprak, waarvan hij meende, dat het groote publiek
nooit kennis zou nemen.
Trouwens juist in zedelijk opzicht stond hij zoo hoog. Hij was een
man als horatius bezong: »Integer vitae scelerisque puruscc ; een
236
BENJAMIN FRANKLIN.
man uit één stuk, de belichaamde eerlijkheid en goede trouw, met
een hooge opvatting van het leven en van de verplichting, die op
hem rustte, om met de gaven en talenten, hem geschonken, nuttig
te zijn voor zijn medemenschen, op de voorname maatschappelijke
plaats, die hij innam. Waar hem eere wordt gegeven in brieven of
adressen is het altijd in de eerste plaats het karakter, waaraan hulde
gebracht wordt. Zulk een naam verworven en verdiend te hebben,
beteekent wat voor een man als hij, die in troebele tijden in een
uiterst moeilijke positie tusschen Moederland en Koloniën geplaatst,
meer dan iemand aan verleiding bloot stond. Het zou derEngelsche
regeering wat waard geweest zijn, om franklin — de ziel van den
opstand — voor zich te winnen en afvallig te maken van de zaak
der Koloniën. Maar hij kende slechts den koninklijken weg, dien
plicht en eer hém wezen. Wat hij door daden toonde, sprak hij ook
telkens in zijn brieven uit, die als openbaring van zulk een geest
een nobel cachet verkrijgen.
Het zal niet gemakkelijk zijn onder de mannen, die in de weten-
schap en in de wereldgeschiedenis een rol hebben gespeeld, een tegen-
hanger voor franklin te vinden. Geleerden zijn er te over, wier leven
in studeerkamer en laboratorium rustig en zonder groote uitwendige
gebeurtenissen daar heen vloeit, die de wereld haar gang laten gaan
en slechts leven en heerschen in het rijk van de gedachten, wier
onpraktische zin spreekwoordelijk is geworden.
Aan de forsche mannen van de daad, die ingrijpen op den gang
der wereldsche zaken, de leiders en voorgangers der menigte, die
geschiedenis maken, ontbreekt het evenmin.
franklin behoorde tot beide categorieën tegelijk. Hij was een ge-
leerde van den eersten rang, een man van de gedachte en tevens
van de daad en van het practische leven . Zulk een man kan niet ge-
vormd worden in de scholen, maar door het leven zelf. Het natuurlijke
milieu voor zijn ontwikkeling was een staat in wording als de Ame-
rikaansche Koloniën, zonder geschiedenis, zonder adel buiten dien
van den arbeid, waar alles op maatschappelijk en staatkundig gebied
nog op organisatie wachtte, waar ieder soldaat nog den maarschalks-
staf in zijn ransel had ; gunstig voor die ontwikkeling waren de tij-
den van storm en drang, waarin hij leefde. Intelligentie en groote
eigenschappen van karakter moesten daar, in beslag genomen door
de gemeenschap, spoedig voeren tot het hooge standpunt van een
voorganger en leider, waarop aller oogen gericht waren . Dat er voor
franklin bij een omvangrijke en zware staatkundige en maatschap-
pelijke werkzaamheid nog lust en kracht overbleven voor den dienst
BENJAMIN FRANKLIN,
237
der wetenschap, waaraan slechts nu en dan rustige oogenblikken ge-
wijd konden worden, wijst op de ongemeenheid en veelzijdigheid van
zijn rijk aangelegden geest. Met franklin, haar eersten wijsgeer en
schrijver, nam Amerika positie in de geschiedenis der beschaving.
In hem had zij een litteraire en maatschappelijke persoonlijkheid
voortgebracht met een nationaal karakter, geheel verschillend van de
geleerden van beroep van de Oude Wereld en toch van geen lager rang.
Utrecht, Maart 1906.
DE WERKEN VAN BENJAMIN FRANKLIN.
Zooals reeds gezegd is, bestaan franklin’s werken grootendeels
uit brieven, aan zijn vrienden gericht. De eerste verzameling er van
werd gepubliceerd door zijn vriend collinson, een natuurkundige,
die lid was van de »Royal Society «. Het waren brieven over electrici-
teit, uitgegeven te Londen in 1751 onder den titel : y>Experiments
and observations made at Philadelphia, in America bij Mr . Benjamin
Franklin «. Nieuwe vermeerderde uitgaven er van zagen het licht in
1752, in 1754 en met brieven over verschillende wijsgeerige onder-
werpen verrijkt in 1766 in een quarto-boekdeel van 500 bladzijden.
Zij werden vertaald in het Latijn, Italiaansch, Fransch en Duitsch.
Van deze collinson ontving de bibliotheek van Philadelphia de elec-
triseermachine, waarmede franklin zijn proeven begon; het was de
eerste electriseermachine, die in Amerika kwam.
Een andere vriend van franklin, benjamin vaugham, publiceerde
in 1779 een nieuwe reeks brieven van hem, getiteld: ^Political ,
Miscellaneous and Philosophical Pieces ; now first collected , with
explanatory plates , notes , and an index to the whole. J . Johnson ,
London 1779, 8vo 574 p.p. »Can«, schrijft vaugham in de voorrede,
»Engli$men read these things and not sigh at recollecting that the
country which could produce their author was once without contro-
versy their own\ «
De kleinzoon william temple franklin, die franklin vergezelde
op zijn reis naar Frankrijk en steeds als zijn secretaris bij hem bleef,
kreeg na den dood van zijn grootvader de beschikking over al zijn
handschriften en papieren. Het duurde tot 1817, voordat daarvan iets
in het licht verscheen. Van de verdenking opzettelijk deze uitgave ver-
traagd te hebben, heeft Sir temple zich niet kunnen zuiveren. Hij was
de zoon van willtam .franklin, die gouverneur van New Jersey was.
franklin had verdriet van dezen zoon, die bij het uitbreken van den
onafhankelijkheidsoorlog de partij van Engeland koos en later van het
238
BENJAMIN franklin.
Britsche gouvernement een jaargeld ontving. Hij werd toen in Ame-
rika als royalist gevangen genomen. Als zoon van dezen vader was
sir Temple niet vrij tegenover het Britsche gouvernement.
In 1793 publiceerden de heeren Robinson te London »The works
of Franklin” in twee kleine deelen. Het eerste deeltje bevatte Frank-
lin’s autobiographie, naar de Fransche vertaling bewerkt, tot 1731
met de voortzetting van zijn levensbeschrijving door dr Stuber,
ontleend aan het Columbian Magazine. Het tweede deeltje bevatte
Essays, reeds gegeven door Vaugham. De boekjes hadden tot op-
schrift: » Works of the late Doctor Benjamin Franklin ; consisting of
his life written hy himself , together with essays — humerous, moral
and literary — chiefly in the rnanner of the Spectator. London. Ro-
binson 1793 in 2 vols 8voc(. De uitgever was dr. Price. Het beleefde
drie drukken.
Deze uitgave is weder in de meeste Europeesche talen vertaald.
Men vindt ze ook bij ons te lande in de meeste openbare bibliothe-
ken. In de Utrechtsche Universiteits-bibliotheek is slechts deze uit-
gaaf aanwezig in den Engelschen tekst van 1802 en in een Neder-
landsche vertaling van iets grooter formaat, in 1800 te Groningen bij
Zuidema gedrukt, waarop vermeld staat „uit bet Engelsch”. In 1806
werd te Londen een meer omvattende verzameling van Franklin’s
geschriften uitgegeven door Marshall bij Johnson en Longman.
Al deze elkander snel opvolgende uitgaven en vertalingen bewijzen
den grooten opgang, dien Franklin’s geschriften nog na zijn dood
maakten en getuigen van den gloriekrans, die hem omstraalde.
Eindelijk in 1817 verscheen de zoo lang verwachte uitgave van de
hand van william temple in drie quarto deelen te Londen en te ge-
lijk in zes octavo deelen te Philadelphia. De laatste bevatte wat meer
dan de eerste, maar in geen van beide uitgaven was al het voor-
handen materiaal opgenomen. In 1836 — 1842 verscheen te Boston
een meer volledige uitgave van de hand van dr. jared sparks in 10
deelen 8vo, waarin 460 nog onuitgegeven stukken voorkomen.
De rest van de papieren onder de berusting van sir temple sche-
nen met den dood van den laatste (1823) verloren te zijn gegaan,
totdat zij in 1840 teruggevonden werden in den kleermakerswinkel,
waarboven sir Temple gewoond had. In 1881 werden zij aangekocht
door het «Congress for the library of the State Department at Was-
hington» voor de som van £7000. Van deze papieren heeft big elow,
die de laatste en meest volledige uitgave van franklin’s werken
bezorgde, inzage verkregen. Big elow heeft tijd noch geld gespaard,
om de uitgave aan de hoogste eischen te laten voldoen.
BENJAMIN FRANKLIN.
239
Alle uitgaven van de autobiografie waren bewerkt naar copieën van
het origineel, door franklin aan vrienden in Europa gezonden. Zij
waren hier en daar met het oög op politieke omstandigheden als anders-
zins niet onbelangrijk gewijzigd. Zelfs in de uitgave er van door sir
temple bleken later niet minder dan 1200 veranderingen in den oor-
spronkelijken tekst aangebraeht te zijn. Zij was bewerkt naar een
vertaling. Er ontbraken ook de laatste bladzijden aan. De oorspron-
kelijke, door franklin zelfgeschreven autobiographie was zoek. Na
een langdurig onderzoek gelukte het bigelow ze te Parijs ten huize
van den heer de sénarmoni op te sporen en er voor de som van
25000 frs. eigenaar van te worden. Dit origineel is in Bigelow’s uit-
gave opgenomen. Wat was het geval geweest ? william temple
had het origineel gegeven aan le veillard, maire van Passy, in
ruil voor een copie. De laatste stierf in 1794 onder de guillotine en zoo
was het handschrift in handen gekomen van zijn neef de sénarmont.
De fraaie uitgave van bigelow, oud-minister der Yereenigde Sta-
ten, verscheen van 1887 — 1889 te New-York bij Putnam’s Sons in
10 royaal-octavo deelen onder den titel: The complete works of Benja-
min Franklin including his private as ivell his official and scientific
correspondence and numerous letters and documents now jor the first
time printed, voith many ot ers not included in any forrner collection
also the unmutilated and correct cersion of his autobiography , com-
piled and edited by john bigelow.
Deze uitgave vond schrijver dezes behalve de meeste der in het
voorgaande genoemde in de Koninklijke Bibliotheek te ’s Gravenhage.
Zij werd op de bekende welwillende wijze in bruikleen gegeven en
als uitsluitende bron bij het schrijven van het voorafgaande opstel
gebruikt. Behalve de autobiographie verscheen er nog een levens-
beschrijving van franklin in twee deelen in New-York van parton
in 1864 en een van Mc. master in 1887 te Boston, getiteld »benja-
min franklin a man of letters « en in 1889 een van Morse.
bigelow meende in zijn prachtuitgave de volledige werken van
franklin gegeven te hebben. Het is onlangs gebleken, dat dit niet
het geval is.
Er zijn weder belangrijke documenten van franklin gevonden —
oorspronkelijke geschriften, huishoudelijke mededeelingen, uitnoodigin-
gen van het Hof enz. — die van Passy dateeren. Deze documenten
schijnen meerendeels deel uitgemaakt te hebben van het materiaal,
dat franklin in Amerika medebracht bij zijn terugkeer van Frank-
rijk in 1785. Door Dr. weir mittchell is deze kostbare verzame-
ling gekomen in de University van Pennsylvanië met de pers, die
franklin te Passy gebruikte.
BOEKBESCHOUWING.
Beknopt leerboek der Natuurkunde, door Dr. z. p. bouman. Eerste
deel, Tweede Druk. Te Groningen, bij j. b. wouters, 1906.
Prijs f 1.75.
Dat dit leerboek, in ons land, in vier jaren een tweeden druk be-
leefde, getuigt van zijn goede ontvangst. Ik geloof inderdaad dat
menig leeraar in de natuurkunde behoefte gevoelde aan zoo’n boek,
dat zonder te willen doen zien wat hij alleen hun toonen kan: de
wijze waarop de krachten werken en waarop men ze naar zijn hand
kan stellen, bij zijn leerlingen het omslachtig dictaat verving.
Er is een tijd geweest dat kwistig geïlustreerde leerboeken niet
gemist konden worden, dat zij een onmisbaar surrogaat vormden
voor degelijk onderwijs van allen, die woonden buiten het bereik
van de centra der wetenschap; de tijd toen zoo velen ter eigen be-
kwaming in natuurwetenschap naar boekenstudie waren verwezen.
Wij voelen wat zij misten; wat zouden wij, oudjes, aan pouillet —
müller, wat de jongeren aan wüllner gehad hebben, zonder rijke,
van rees of van der waals? Wij waren al blij als we die zinsto-
rende prachtfiguren konden voorbij lezen met een hoog voelend
»niet noodigcc.
Maar die tijd is lang voorbij; sedert over ons gansche land hoogere
burgerscholen — en gymnasia? — zijn verspreid, waar kundige en
in de kunst van experimenteeren ervaren leeraars voorzien zijn —
of, waar ze dit niet zijn, het behoorden te wezen — van de noodige
hulpmiddelen, nu bestaat er geen enkele reden meer om, wat men
door onmiddelijke waarneming kan vernemen, afgebeeld te willen zien.
Mij komt het voor, en een jaren lange praktijk in zeer verwante
vakken vestigde die overtuiging, dat men bij zijn onderwijs in na-
tuurkunde, behalve aan flinke instrumenten, alleen behoefte heeft
aan een boek dat correct codificeert, duidelijk het geleerde weer-
geeft en, hier en daar aan de hand van een schetsteekening, in het
geheugen terugroept wat daaraan mocht ontsnappen. Te veel figuren
— en ook te veel afleiding van formules in den tekst — storen den logi-
schen gedachtegang, leiden dien af van het natuurkundig onderwerp
zelf, dat men onder de knie wil krijgen.
Of nu het boek, dat hier aangeboden wordt, aan deze eischen
voldoet? Ik heb het niet geheel gelezen en ik geloof ook niet dat
eenig criticus een leerboek, dat aan zijn oordeel wordt onderworpen,
in zijn geheel leest. Maar met het 8e Hoofdstuk, »Warmte«, heb ik
van naderbij kennis gemaakt; en toen ik dat had doorgelezen begreep
ik het zoo spoedig beleven van een tweeden druk.
Haarlem, 10 februari 1906.
v. d. v.
DE KOL VAN HET VETWEEFSEL BIJ DE
WARMBLOEDIGE DIEREN.
DOOR
C. A. PEKELHARING.
De studie der levende natuur ontleent voor een niet gering deel
haar bekoorlijkheid aan de telkens weer den onderzoeker verrassende
wijze waarop de eigenschappen van de het levende lichaam samen-
stellende bestanddeelen in dienst gesteld zijn ten behoeve van het
geheel, waardoor een samenwerking bereikt wordt in het belang van
het individu, ja van de soort, die hoe meer het gelukt in de kennis
daarvan door te dringen, des te meer de bewondering van den waar-
nemer opwekt. Vergelijkt men het samenstel en de verrichtingen
der levende wezens met werk door menschenhand gemaakt, dan is
men geneigd ook hier, als bij al wat de menscli vervaardigt, een
doel te onderstellen en een doelmatigheid van inrichting te vinden,
die hemelhoog verheven is boven hetgeen ook van de grootste men-
schelijke kunstvaardigheid verwacht kan worden. Maar het bewon-
derend genot wordt niet kleiner en doet niet minder den mensch
tegelijker tijd zijn eigen onmacht beseffen en de natuur eerbiedigen
en liefhebben, wanneer men, in bescheidenheid erkennend geen recht
te hebben om van met een doel geschapen wezens te spreken, be-
denkt dat de veelheid der levende organismen op aarde onmogelijk
zou zijn, wanneer niet alle hulpmiddelen waarvan zij, in den onop-
houdelijken strijd om het bestaan, voordeel kunnen trekken, zooveel
mogelijk gebruikt werden. Men kan nauwelijks aannemen dat een
bijzonderheid van de inrichting, die nutteloos is voor den drager,
niet tegelijkertijd schadelijk zou zijn, al was het alleen omdat alle
deelen van het organisme aanspraak maken op een aandeel in het
voedsel, dat niet nutteloos kan worden besteed zonder gevaar van
vermindering der weerbaarheid. Zoo wordt dan ook wel door ieder,
ook door hen die geheel afzien van de teleologie in den eigenlijken
16
242
DE ROL VAN HET VETWEEFSEL
zin van het woord, a priori aangenomen dat organen, waarvan de
functie nog niet of niet goed bekend is, indien de bouw daarvan
reden geeft om aan te nemen dat zij niet al te onbeduidende eischen
stellen aan de voeding, diensten doen aan het organisme. Daardoor
juist wordt de lust tot onderzoek des te meer geprikkeld en waarlijk
niet zonder vrucht. Men denke slechts aan de zeer belangrijke ver-
meerdering der kennis omtrent organen als de schildklier en de bij-
nier, waarvan de beteekenis nog voor niet langen tijd geheel in het
duister lag. Zooals overal, is ook omtrent de werking van deze or-
ganen nog op verre na niet genoeg bekend, om een bevredigend in-
zicht mogelijk te maken. Maar het onderzoek daarvan heeft, in het
bijzonder met betrekking tot de bijnier, toch wel ten duidelijkste aan-
getoond, dat er door de cellen van het dierlijk lichaam, behalve
stoffen, die zoo spoedig mogelijk uit het lichaam verwijderd moeten
worden, ook andere stoffen in de bloedsbaan gebracht worden, die
overgebracht naar andere cellen, nog zeer gewichtige diensten te ver-
vullen hebben.
Zoo heeft het begrip van afscheidende organen, „klieren”, een veel
grooteren omvang verkregen dan het vroeger had . Men onderscheidt
nu een „interne secretie”, waarbij door de organen stoffen in het
bloed gebracht worden, naast de afscheidingen die van oudsher de
aandacht hebben getrokken, waarvan de producten, zoo niet onmid-
dellijk buiten het lichaam, dan toch in met de buitenwereld in ge-
meenschap staande holten worden uitgestort.
Nu eenmaal de aandacht gevestigd is op deze „interne secretie”,
is het wel duidelijk geworden, dat zij niet slechts hier en daar, met
betrekking tot enkele organen van bijzonderen aard, maar algemeen
verbreid in het dierlijk organisme voorkomt. Daardoor komt de veel-
zijdigheid van de samenwerking der verschillende deelen van het
lichaam ten dienste van het geheel te sterker aan het licht.
Een der voorbeelden van zulk een veelzijdigheid vindt men, bij de
warmbloedige dieren, in het vetweefsel.
Het vet, zoowel als bestanddeel van ons lichaam als van ons voed-
sel, wordt door menigeen, die zich niet zelf met de studie van het
dierlijk lichaam bezig houdt, als van tamelijk ondergeschikte betee-
kenis beschouwd, dat veeleer last geeft door overmaat dan hinder
door gebrek. Toch is het een onontbeerlijk bestanddeel van ons lichaam,
dat dit, hoe vrijgevig het er ook meê omgaat wanneer de voorraad
ruim is, nooit geheel prijs geeft, zelfs niet in den uitersten nood. Na-
genoeg overal in het lichaam, in alle weefsels die het samenstellen,
komt, hier meer, daar minder, vet voor. Maar in verreweg de grootste
BIJ DE WARMBLOEDIGE DIEREN.
248
hoeveelheid wordt het gevonden in het weefsel dat er zijn naam
aan ontleent, het vetweefsel, waarmede ik mij nu uitsluitend wil
bezighouden .
Het uiterlijk van dit weefsel is aan ieder, door eigen aanschou-
wing, bekend. In het vleesch dat wij als voedsel gebruiken, d. w. z.
om en tusschen de spieren, bevindt zich, nu eens meer, dan eens
minder van een witte of lichtgele zelfstandigheid, die bij kamertem-
peratuur — • wij spreken dan van koud vleesch — tamelijk vast is,
maar bij verwarming week wordt. Wanneer men dit weefsel met
het mikroskoop onderzoekt, blijkt het bijna geheel uit ongeveer bol-
vormige cellen te bestaan, waartusschen men fijne draden en een
groot aantal bloedvaten kan vinden. Bij het gebruik van de noodige
hulpmiddelen kan men aantoonen, dat elke cel een uiterst dunnen
wand bezit, waardoor een glanzende, uit vet bestaande droppel om-
sloten wordt, die van den celwand slechts gescheiden is door een
laagje protoplasma, zoo dun dat het moeite kost het zichtbaar te
maken, behalve op de plaats waar de celkern gelegen is ; wordt de
celkern in profiel gezien, dan vindt men hier een sikkelvormige op-
hooping van korrelig protoplasma.
Ook deze cellen nu kan men, zoo men wil, als klieren met een
„interne secretie” beschouwen. Want zij scheiden het vet dat zij be-
vatten af, zoodat het in de bloedsbaan komt, zoodra het organisme
daaraan behoefte heeft. Het vetweefsel vormt een voorraadschuur,
waaruit, ten dienste van allerlei levensverrichtingen, geput wordt,
indien het voedsel niet in voldoende mate in de behoeften voorziet.
Hierin is zeker wel de oorspronkelijke en ook de voornaamste functie
van dit weefsel gelegen. Maar bij de warmbloedige dieren wordt
van de eigenschappen van dit weefsel nog op geheel andere wijze
een zeer nuttig gebruik gemaakt, waardoor juist uitkomt hoe alle
eigenaardigheden van de cellen, waaruit het organisme is opgebouwd,
zooveel mogelijk dienst doen in het belang van het geheel.
Vooreerst doet het vetweefsel dienst om steun te geven, waartoe
het door zijn smedigheid en elasticiteit bij uitstek in staat is, zonder
de bewegelijkheid der deelen te belemmeren, zoolang het niet een
al te groote ruimte voor zich in beslag neemt. Ieder kent het beeld
van den door ziekte of gebrek uitgeputte. Het zijn niet alleen de
spieren die, dun en machteloos geworden, den indruk veroorzaken
van verval. De oogen zijn diep in de oogkassen weggezonken, omdat
het vet, waardoor bij den gezonde de oogbol gesteund wordt, grooten-
deels verdwenen is — de huid van het ingevallen gelaat, van de
handen, is vol rimpels en plooien — de knokige armen en beenen zijn
244
DE ROL VAN HET VETWEEFSEL
zooals men het, zeker niet om schoonheid aan te duiden, uitdrukt,
vel over been. Erger is het, dat ook sommige inwendig gelegen or-
ganen, in het bijzonder de nieren, die bij den behoorlijk gevoeden
mensch door een flinke laag vet omhuld en gesteund worden, gevaar
loopen te verschuiven en daardoor gehinderd te worden in hunne ver-
richtingen.
Deze bezwaren van het verlies van vet zijn echter zeker van zeer
veel minder belang dan die, welke met een geheel andere rol van
het aan de oppervlakte van het lichaam gelegen vetweefsel samen-
hangen. Het onder de huid gelegen vet is een zeer gewichtig hulp-
middel om het lichaam voor schade te behceden, wanneer het zich
moet beveiligen tegen een te groot verlies van warmte.
Bij de hoogere gewervelde dieren, de vogels en de zoogdieren, zijn
de levensverrichtingen zoodanig geregeld, dat de lichaamstemperatuur,
ondanks alle wisseling van de temperatuur der omgeving, steeds, op
geringe schommelingen na, dezelfde blijft, in tegenstelling met de
lagere vertebraten, die nu eens kouder, dan weer warmer zijn, al
naarmate de temperatuur van de omgeving, waarin zij zich bevinden,
lager of hooger is.
De temperatuur van het lichaam hangt af, aan den eenen kant
van de warmte die daarin, tengevolge van de stofwisseling, ontwik-
keld wordt, aan den anderen kant van de afkoeling, waaraan het,
door uitstraling en geleiding van warmte naar buiten, is blootgesteld.
Er is dus bij de dieren met een standvastige temperatuur, de zoo-
genaamd warmbloedige dieren, evenwicht tusschen de ontwikkeling
en het verlies van warmte. Door tweeërlei middelen kan dit even-
wicht, ondanks de wisselingen in de temperatuur der omgeving, in
stand gehouden worden, zoowel door veranderlijkheid van den eenen
factor, de vorming, als van den anderen, het verlies van warmte. De
natuur gebruikt beide middelen te gelijker tijd, maar niet in gelijke
mate. De ontwikkeling van warmte is alleen mogelijk door verbruik
van bestanddeelen van het lichaam, waarin, om uitputting te ontgaan,
zoo spoedig mogelijk weer door voedsel moet worden voorzien.
Indien nu, bij daling van de temperatuur der omgeving, in de eerste
plaats door een verhoogde ontwikkeling van warmte tegen daling
van de lichaamstemperatuur gestreden moest worden, zouden, niet
alleen in de koude, maar ook in de gematigde luchtstreek, zeer hooge
eischen aan het voedsel en aan de spijsverteringsorganen gesteld
worden. Bovendien gaat de ontwikkeling van warmte in het lichaam
steeds met andere levensverrichtingen gepaard. Die zouden dus ook
telkens grooter en kleiner moeten worden, niet naarmate van de
BI.1 DE WARMBLOEDIGE DIEREN.
245
behoefte van het organisme aan die verrichtingen, maar als een
onvermijdelijke, overigens nuttelooze en dus schadelijke nevenwerking
van het streven van het organisme om zijn temperatuur te bewaren.
Het is niet te verwonderen, dat de natuur, nu er een ander, zuinig
werkend middel beschikbaar is, daarvan vooral gebruik maakt.
De afkoeling, door uitstraling en geleiding van warmte, hangt af
van de temperatuur der omgeving en van die der oppervlakte van
het lichaam. Zij wordt kleiner naarmate het verschil tusschen deze
beide temperaturen afneemt. Hoe koeler de huid is, des te geringer
wordt dus het verlies van warmte, des te meer wordt er derhalve
bespaard van de warmte die er, door de stofwisseling, in het lichaam
ontwikkeld wordt. Het organisme is nu in staat de temperatuur der
huid zoodanig te regelen, dat aan de behoefte van het organisme
aan meer of minder afkoeling met betrekkelijk eenvoudige hulp-
middelen, zonder verspilling van arbeidsvermogen, voldaan wordt.
Het zou ons te ver van ons onderwerp afleiden de verschillende,
onder verschillende omstandigheden hierbij in aanmerking komende
hulpmiddelen na te gaan. Voor ons is de hoofdzaak, dat het middel
waardoor de temperatuur van de huid, indien er gevaar dreigt voor
te groot verlies van warmte, verlaagd wordt, bestaat in vernauwing
van de door de huid loopende bloedvaten. De huid zelve ontwikkelt,
omdat haar stofwisseling van geringen omvang is, slechts zeer weinig
warmte. De warmte die zij bezit, ontleent zij voor verreweg het
grootste deel aan het er doorheen stroomende, uit de dieper in het
lichaam gelegen deelen aangevoerde bloed. Zijn de toevoerende vaten,
de slagaderen, wijd, dan zijn ook de kleinste bloedvaten, gelijk uit
de roode kleur van de huid zichtbaar wordt, sterk gevuld en stroomt
het bloed er met groote snelheid doorheen, zoodat de huid, ondanks
de afkoeling waaraan zij bloot staat, warm gehouden wordt. Dreigt
nu het lichaam op deze wijze te veel warmte te verliezen, dan trek-
ken de slagaderen van de huid zich samen; de toevoer van het
warme bloed wordt daardoor zooveel mogelijk beperkt, de huid
wordt bleek en, omdat nu het verlies van warmte nauwelijks meer
vergoed wordt, koel. Het verschil tusschen de temperatuur der huid
en die der omgeving neemt dus af, en dien ten gevolge behoeft het
geheele lichaam minder van zijn warmte aan de omgeving af te staan.
Voor de huid zelve ligt in die afkoeling, wanneer die ten minste
niet fe ver gaat, geen bezwaar. De weefsels waaruit zij bestaat zijn
zeer wel bestand tegen een temperatuur die b.v. 15° lager is dan
die van het bloed. Tegen een nog sterkere daling, die schadelijk
zou worden, geeft de natuur, behalve door een instinctmatig teweeg-
246
DE ROL VAN HET VETWEEFSEL
gebrachte verkleining van de lichaamsoppervlakte, door een dos van
haren of vederen, of den mensch door kleeding beschutting. Maar
onder de huid liggen organen, welker verrichtingen in het geheel
niet goed kunnen geschieden, zoodra zij ook maar een weinig afge-
koeld worden. In dit opzicht komen in de allereerste plaats de
spieren in aanmerking. Ieder kent wel uit eigen ervaring een voor-
beeld van de belemmering der spierwerking door afkoeling. Bij
winterkoude verliest men al heel licht, zoo men er niet goed voor
zorgt de handen warm te houden, het behoorlijke bestuur over de
bewegingen der vingers. Deze bewegingen worden namelijk voor een
goed deel beheerscht door kleine, in de hand zelve gelegen, spieren,
die veel te weinig beschut liggen om, bij wat sterke afkoeling van
de huid, haar eigen temperatuur te bewaren .
In dit geval hebben wij nu slechts te klagen over een bezwaar
dat, hoe hinderlijk het voor ons, veeleischende menschen, ook zijn
moge de vingers niet geheel naar wensch te kunnen gebruiken, toch
voor het leven van het geheele organisme van zeer ondergeschikt
belang gerekend moet worden. Veel erger zou het zijn, zoo de groote
spieren van de ledematen, die het lichaam in staat stellen zich te
verplaatsen, van de borstkas, die de ademhaling mogelijk maken, zoo
licht door afkoeling in haar verrichtingen gestoord werden. Daar-
voor nu is gezorgd. Vooreerst zijn deze spieren niet, zooals die van
de hand, aan beide kanten, maar slechts aan één zijde met de
koelere huid in aanraking, maar bovendien komt hier nu de beschut-
tende laag van vetweefsel, die trouwens ook in de hand niet geheel
ontbreekt, te hulp. De warmte wordt door het weefsel moeilijk voort-
geleid, zoodat de spieren warm blijven, ook al daalt de temperatuur
van de huid.
Het groote voordeel van het vetweefsel, als een middel om afkoe-
ling van de spieren tegen te gaan, ligt nu niet in de moeilijkheid
waarmede het warmte geleidt, want daarin munt het niet boven
andere weefsels uit, maar in de bijzondere lenigheid die het bezit,
zoodat het, zelfs in een vrij dikke, compacte laag, de door de samen-
trekkingen der spieren veroorzaakte bewegingen niet hindert. Dit is
evenwel slechts zoolang het geval als het vet vloeibaar blijft. Zoodra
het stolt, geven de vetcellen aan het weefsel een vastheid die alle
bewegingen, zoo niet belet, dan toch in hooge mate belemmert. De
speklaag van het varken zou het lichaam als een stevig pantser om-
sluiten en het leven welhaast onmogelijk maken, indien zij de vast-
heid had van het tot de temperatuur van de buitenwereld afge-
koelde, gestolde vet.
BIJ DE WARMBLOEDIGE DIEREN.
247
De dagelijksche ervaring leert dat, bij menschen en dieren, het
vet onder de huid, ook bij een lage temperatuur van de omgeving,
week en dus vloeibaar blijft. Het is de moeite waard, na te gaan,
op hoe merkwaardige en toch betrekkelijk eenvoudige wijze het vet-
weefsel er op ingericht is gedurende het geheele leven week te
blijven, ook op die plaatsen waar het het meest aan afkoeling bloot
staat en dus gevaar loopt vast te worden. Het middel is in de samen-
stelling van het vet gelegen.
Het vet van verschillende diersoorten is niet van zoo verschillende
samenstelling als men bij een oppervlakkig onderzoek wel zou kun-
nen meenen. De verschillen in kleur, reuk en smaak, waardoor men
b.v. het vet van het varken van dat van het rund en van het schaap
kan onderscheiden, hangen niet van het vet zelf af, maar van andere
bestanddeelen die in het vetweefsel, trouwens in geringe hoeveel-
heid, voorkomen. Van de samenstelling van het vet zelf zijn de ver-
schillen afhankelijk, die men in de vastheid van het tot kamertem-
peratuur af gekoelde vet waarneemt.
Het vet in de vetcellen is niet een enkele stof, maar bestaat,
althans bij de overgroote meerderheid der zoogdieren, uit een meng-
sel van vetten, waarvan er drie, stearine, palmitine en oleine, ge-
heel op den voorgrond komen, alle drie zoogenaamde esters van
glycerine, die in het eerstgenoemde met stearinezuur, in het tweede
met palmitinezuur, in het laatstgenoemde vet met oleinezuur ver-
bonden is. Zuivere stearine en palmitine zijn bij kamertemperatuur
geheel vast, oleine daarentegen is dan vloeibaar. Mengsels van de
drie smelten te gemakkelijker, naarmate zij rijker zijn aan oleine.
Men heeft daarom in de temperatuur, waarbij een vetsoort smelt,
een maat om het gehalte van dat vet aan oleine te beoordeelen . Men
kan echter ook langs een geheel anderen weg, nauwkeuriger, de in
een vet aanwezige hoeveelheid oleine bepalen, door gebruik te maken
van het vermogen van oleine om jodium te binden. Jodium vertoont,
in chloroform opgelost, een violette kleur. Voegt men nu een weinig
van zulk een oplossing bij een oplossing van oleine in chloroform,
dan verdwijnt de kleur, omdat het jodium in het vet wordt opgenomen
en vastgelegd . Aangezien nu stearine en palmitine dit vermogen niet
bezitten, heeft men een methode kunnen vinden om, door de hoeveel-
heid jodium te bepalen die door een zekere hoeveelheid van een vet
gebonden wordt, met een redelijke nauwkeurigheid na te gaan, hoe
groot het gehalte van dat vet is aan oleine.
Zoo is nu gebleken, dat niet alleen bij verschillende diersoorten,
maar ook op verschillende plaatsen van het lichaam bij hetzelfde
248
DE ROL VAN HET VETWEEFSEL
dier, het vet in de cellen van het vetweefsel, naast stearine en pal-
mitine, hier meer, daar minder oleine bevat. Twee deensche onder-
zoekers, HENRIQUES en hansen hebben daarop in het bijzonder de
aandacht gevestigd. Zij hebben de vroeger daaromtrent reeds bekende
waarnemingen met een aantal nieuwe aangevuld en aangetoond,
dat het organisme de samenstelling van het mengsel van vetten in
de vetcellen zoodanig inricht, dat het juist daar, waar het het meest
blootstaat aan afkoeling, het moeilijkst vast wordt. Bij het rund b.v.
is het onmiddellijk onder de huid gelegen vet rijker aan oleine en,
in overeenstemming daarmede, eerst door veel sterker afkoeling tot
stolling te brengen, dan het in den buik gelegen en daarom in het
geheel niet aan afkoeling blootgestelde vet. In de dikke speklaag
van het varken kon zelfs aangetoond worden, dat aan de oppervlakte,
vlak onder de huid, het gehalte aan oleine het grootst is, terwijl de
stollingstemperatuur naar de diepte toe geleidelijk hooger wordt.
Tijdens de vorming van vetweefsel, door ophooping van vet in reeds
aanwezige cellen, wordt de verhouding van stearine, palmitine en
oleine, waarvan het smeltpunt van het mengsel afhangt, geregeld al
naar de temperatuur waarbij de cellen leven. Bij jonge' varkens van
denzelfden worp, die geheel op dezelfde wijze gevoed werden, vonden
HENRIQUES en hansen het smeltpunt van het vet onder de huid
lager bij het in een kouden, dan bij het in een warmen stal groot
gebrachte dier, terwijl bij een dier dat in een kouden stal geleefd
had, maar met bedekking van den romp met een schapenvacht, het
vet onder de huid op de onbedekte plaatsen een bijna twee graden
lager smeltpunt had dan aan den romp, waar het door de vacht
voor sterke afkoeling beschut was.
De in het koude water der poolzeeën levende zoogdieren, walvis-
schen, dolfijnen, zeehonden, loopen nog veel grooter gevaar, door het
voortschrijden van de afkoeling der huid tot op de spieren, weerloos
te worden. Hier is dan ook de vetlaag onder de huid zeer sterk ont-
wikkeld. Reeds vóór anderhalve eeuw heeft de groote physioloog
albrecht VON haller er op gewezen, dat men hierin wel een grond
mocht vinden voor de onderstelling, dat het vetweefsel dienst zou
doen als een middel om warmbloedige dieren tegen afkoeling te
beschermen. Bij deze dieren wordt het vet, althans in de vlak onder
de huid gelegen laag, eerst vast, wanneer het tot onder 0° C. afge-
koeld wordt; in de diepere lagen stolt het een weinig gemakkelijker.
Het bestaat, volgens de onderzoekingen van henriques en hansen
uit een glycerylester van valeriaanzuur. Oleine zou hier niet aan de
eischen kunnen voldoen.
BIJ DS WARMBLOEDIGE DIEREN.
249
Terwijl bij deze zeedieren nagenoeg al het vetweefsel, waarover
liet organisme te beschikken heeft, onder de huid is opgehoopt, vindt
men bij de op het land levende zoogdieren en bij de vogels een
belangrijk gedeelte daarvan in de borst- en vooral in de buikholte,
als aanhangsels van de daarin gelegen organen, de ingewanden. Hier
heerscht een gelijkmatige temperatuur en heeft het vet geen betee-
kenis als een middel om de geleiding van warmte naar buiten te
beperken. Ook doet het wel hier en daar, maar volstrekt niet overal
waar het voorkomt, dienst als een middel om organen te steunen.
De diensten, die wij nu besproken hebben, kan men als nevendiensten
beschouwen. Men vindt er een voorbeeld in van de wijze, waarop
door het organisme partij getrokken wordt van de, al naar de om-
standigheden eenigszins gewijzigde, eigenschappen der weefsels, waar-
uit het is opgebouwd. De algemeene, en zeker ook de oorspronke-
lijke beteekenis van het vetweefsel, die het ook bij de dieren waarbij
van een regeling der lichaamswarmte geen sprake is bezit, is die
van een voorraadschuur.
Wanneer gesproken wordt van de voeding van een dierlijk orga-
nisme als geheel, dan denkt men daarbij gewoonlijk aan een werking
met tusschenpoozen. Nadat een zekere hoeveelheid voedsel is opge-
nomen, wordt een gevoel van verzadiging bespeurd en er moet
eenige tijd, soms, zooals bij den mensch, van enkele uren, soms ook
vrij wat langer, verloopen, voordat de neiging naar voedsel zich
opnieuw openbaart. Men denkt dan echter niet aan de voeding, in
den eigenlijken zin van het woord, van de bestanddeelen van het
lichaam, maar aan de spijsvertering. De bestanddeelen van het lichaam
hebben onophoudelijk voedsel noodig. Alles wat leeft, iedere levende
cel van ons lichaam, is in voortdurende beweging en verricht steeds
arbeid, zoo niet op een voor ons onmiddellijk zichtbare wijze, dan
toch zóó, dat wij ons langs een omweg van de uitkomsten daarvan
kunnen overtuigen. Zoo wordt er, om slechts één voorbeeld te noemen,
altijd door, zoo lang het leven duurt, dag en nacht warmte ontwik-
keld. Niet altijd evenveel en niet door alle organen gelijkmatig,
maar men mag toch veilig aannemen, dat, althans bij de dierlijke
wezens, leven en ontwikkeling van warmte onafscheidelijk aan elkaar
verbonden zijn. Zonder twijfel heeft er ook verbruik van warmte, of
althans van arbeidsvermogen in welken vorm dan ook, in de dierlijke
cellen plaats, ten behoeve van het opbouwen van hoogst ingewik-
kelde verbindingen, maar daarmede gaan toch altijd ontledingen,
waarbij arbeidsvermogen vrij komt, gepaard, welk arbeidsvermogen
zich, ten slotte althans, voor het grootste deel in den vorm van warmte
250
DE ROL VAN HET VETWEEFSEI
vertoont. De ontwikkelde warmte nu is, in het bijzonder bij de
warmbloedige dieren, van een grooter bedrag dan er aan arbeids-
vermogen in de cellen wordt vastgelegd. In overeenstemming daar-
mede wordt door de levende cellen voortdurend koolzuur ontwik-
keld, meer of minder, al naarmate van de intensiteit van het leven.
Een oogenblik voor dat het koolzuur ontstond, waren de koolstof en
de zuurstof, waaruit het opgebouwd is, nog op hoogst ingewikkelde
wijze, met groot scheikundig arbeidsvermogen, in de levende stof
verbonden met andere deeltjes. Zullen dus de cellen van het lichaam
zich zei ven gelijk blijven, in staat zijn voort te leven en voort te
werken, dan moeten zij ook, niet nu en dan, maar voortdurend
nieuwen toevoer ontvangen van voedsel, van bouwmateriaal en
arbeidsvermogen.
Het organisme is nu zoodanig ingericht, dat door het bloed aan
dien eisch voldaan wordt. Alles is er op berekend om de samen-
stelling van het bloed, dat door het hart naar de verschillende organen
gevoerd wordt, zooveel mogelijk onveranderd te doen blijven. De
stoffen die het in zijn loop opneemt staat het weer af aan organen
die, hetzij er zelven nog nuttig gebruik van kunnen maken, hetzij
dienst doen om ze zoo snel mogelijk, als verder onbruikbaar, uit
het lichaam te verwijderen. Zoo zijn er ook inrichtingen die er voor
zorgen, dat het bloed niet, terstond na een maaltijd, overladen wordt
met uit het spijsverteringskanaal opgenomen bestanddeelen van het
voedsel. Wat er te veel is, wordt voorloopig bewaard, om aan het
bloed afgestaan te worden al naarmate dit er behoefte aan krijgt.
In dien zin nu is het vetweefsel een voorraadschuur voor het
vet. Tallooze cellen liggen steeds gereed om, zoodra het bloed ook
maar iets meer dan de juiste hoeveelheid vet, of vetzuren bevat, het
daarvan te ontlasten, terwijl zij even gemakkelijk haar voorraad weer
afstaan om het bloed niet te kort te doen schieten in zijn taak om
de organen op voldoende wijze van vet te voorzien. Als bron van
arbeidsvermogen neemt vet een zeer belangrijke plaats in onder de
bestanddeelen van ons voedsel. De verbrandingswarmte daarvan is
ruim 9 cal., meer dan het dubbele van die van eiwit en van kool-
hydraten. In overeenstemming daarmede is de ervaring, dat veel vet
in het lichaam verbruikt wordt, wanneer hooge eischen gesteld worden
aan het arbeidsvermogen. Wie regelmatig zwaren spierarbeid te ver-
richten heeft of door langdurig verblijf in een koude omgeving ge-
noodzaakt is, ondanks de beschutting die natuur en kunst hem bieden,
veel warmte te ontwikkelen, heeft zich niet licht over een overmatige
ophooping van vet in het lichaam te beklagen, maar veeleer maat-
BIJ DE WARMBLOEDIGE DIEREN.
251
regelen te nemen om te zorgen dat de voorraadschuur niet al te zeer
wordt uitgeput.
Het is duidelijk dat de omvang van het vetweefsel, de vulling van
de stapelplaats, afhangt, aan den eenen kant van de hoeveelheid vet
die in een zekeren tijd uit de vetcellen in het bloed overgaat, aan
den anderen kant van de hoeveelheid die er uit het voedsel aan wordt
toegevoerd. Maar niet zoo eenvoudig is de vraag te beantwoorden,,
weike bestanddeelen van het voedsel het zijn, waardoor aan de vet-
cellen vet geleverd wordt.
Het meest voor de hand ligt wel de onderstelling dat het in het
voedsel bij menschen en dieren nooit geheel ontbrekende vet zelf,
uit het spijsverteringskanaal opgenomeir, voorzoover het niet terstond
door het organisme wordt verbruikt en tot koolzuur en water ont-
leed, in het vetweefsel tot nader order wordt afgezet. Zoodra men
echter het vraagstuk wat meer van nabij beziet, blijkt het wel dat
het zich door zulk een onderstelling maar niet terstond laat oplossen.
Een paard en een koe, die op dezelfde weide hun voedsel vinden,
daarmede dus dezelfde vetten opnemen, zetten in hun vetcellen niet
hetzelfde vet af Bij het paard is het weeker, bevat het meer ole'ïne,
dan bij het rund. Een veel grooter bezwaar nog vindt men, als men
let op de ervaring bij het vetmesten van dieren. Daarbij wordt voor-
eerst het verbruik van vet in het lichaam zooveel mogelijk beperkt:
de dieren worden in een warmen stal gebracht en verhinderd veel
lichaamsbeweging te maken. Maar om de, zooals ieder weet, in
korten tijd aanzienlijke ophooping van vet te verklaren, is vermin-
dering van het verbruik niet voldoende. Er wordt blijkbaar een groote
hoeveelheid nieuw vet aangevoerd. Toch wordt het doel niet bereikt
door de dieren met veel vet te voederen, maar door een voedsel te
geven dat zeer rijk is aan koolhydraten, meel, aardappelen, enz.
Men heelt wel gemeend de uitkomst aldus te kunnen verklaren.
Het organisme heeft, zoo was dan de redeneering, voor zijn verrich-
tingen, naast eiwit, stikstofvrije stoffen noodig en kan daarvoor zoo-
wel van koolhydraten als van vetten gebruik maken. Wanneer nu
het voedsel rijkelijk koolhydraten levert, kan het lichaam daarmee
volstaan. Al is er nu ook maar weinig vet in het voedsel, dan kan
dit toch, omdat het geheel ongebruikt gelaten wordt, onverminderd
in het vetweefsel opgestapeld worden. Zoo kan er dan toch, in den
loop van eenige maanden, een aanzienlijk gewicht aan vet bespaard
worden. Of ook, men nam aan, dat het lichaamsvet uit het eiwit
van het voedsel gevormd wordt. Ook in dat geval kon aan de kool-
hydraten de rol van een spaarmiddel toegeschreven worden.
252
DE ROL VAN HET VETWEEFSEL
Tot zekerheid kon men alleen komen door proefondervindelijk
onderzoek. Maar men begrijpt licht dat dit onderzoek op vele moei-
lijkheden stuitte. Vooreerst kan men bij een levend dier slechts in
het ruwe schatten, maar geenszins nauwkeurig bepalen hoeveel het
gewicht van het vet in het lichaam toeneemt. Vermeerdering van
het lichaamsgewicht, die ook wel van andere oorzaken afhankelijk
zijn kan, geeft hieromtrent geen voldoende uitsluitsel. En in de
tweede plaats is het, bij de groote samengesteldheid der voedings-
middelen, zeer moeilijk nauwkeurig te weten hoeveel eiwit, vet en
koolhydraten een dier dagelijks tot zich neemt. Het onderzoek lijdt
dus altijd door bronnen van fouten, die alleen dan buiten aanmerking
gelaten kunnen worden, als de uitkomsten zeer sterk sprekend zijn.
Zoo is het te begrijpen dat er eerst na jaren van arbeid, waaraan
een aantal onderzoekers hebben deelgenomen, eenige klaarheid in
deze zaak gekomen is.
Langen tijd heeft de, door den Münchener physioloog voit ver-
dedigde meening geheerscht, volgens welke het vet, althans hoofd-
zakelijk, uit het eiwit van het voedsel gevormd zou worden. Bij zijn
beroemde en zeer uitgebreide proeven over de stofwisseling, vond
voit soms, dat wanneer een hond rijkelijk met vleesch gevoederd
werd, wel al de stikstof van het voedsel (die voor verreweg het
grootste deel in eiwit gebonden is) maar niet al de koolstof met
de stofwisseling* producten werd afgescheiden, terwijl het dier in
lichaamsgewicht toenam.
Hij besloot daaruit dat, bij de ontleding van het eiwit, een deel
daarvan, losgemaakt van stikstofhoudende atoomgroepen, in het
lichaam achtergehouden was en betoogde, dat er alle reden was om
aan te nemen dat dit stikstofvrije, uit eiwit gevormde bestanddeel
vet zou zijn. Later echter toonde pflüger aan, dat de gegevens, in
het bijzonder met betrekking tot de samenstelling van het voedsel,
waarvan voit bij zijn berekeningen was uitgegaan, onjuistheden
bevatten, zoodat aan de uitkomsten der proeven geen afdoende waarde
kon worden gehecht. Het is tot dusver, ondanks al de moeite die
daaraan besteed is, niet gelukt te bewijzen dat door het dierlijk
lichaam uit eiwit vet gevormd kan worden. Daarmede is, uit den
aard der zaak, de onmogelijkheid daarvan niet aangetoond; integen-
deel men heeft wel goede gronden om aan te nemen, dat althans
verschillende eiwitstoffen in het dierlijk lichaam aanleiding tot het
ontstaan van eenig vet kunnen geven. Maar in elk geval is aan de
opvatting, als zou het vet van het vetweefsel op eenigszins belangrijke
schaal van eiwit afkomstig zijn, alle grond onttrokken.
BIJ DE WARMBLOEDIGE DIEREN.
253
Met zekerheid is daarentegen bewezen dat het dierlijk lichaam in
staat is uit koolhydraten vet te maken. Men heeft dieren gevoederd
met voedsel van bekende samenstelling, dat weinig vet, niet meer
eiwit dan noodig was en rijkelijk zetmeel bevatte en dan onderzocht
hoeveel vet er in het lichaam werd afgezet. Het was natuurlijk noo-
dig te weten niet alleen hoe het voedsel samengesteld was, maar
ook hoeveel daarvan dagelijks werd opgenomen. Daarom zijn ganzen
voor zulke proeven zeer geschikt, dieren die zich goed laten vet-
mesten en die men, door de bekende wijze van instoppen, kan dwin-
gen dagelijks een bepaalde hoeveelheid voedsel op te nemen. De
proeven zijn intusschen ook bij andere diersoorten, zoogdieren daar-
onder begrepen, met denzelfden uitslag herhaald. Om te weten te
komen hoeveel vet er in het lichaam was afgezet, ging men op de
volgende wijze te werk. Eenige dieren van denzelfden leeftijd en van
nagenoeg hetzelfde gewicht werden, door ze eenige dagen honger te
laten lijden, arm aan vet gemaakt. Nu werden er een paar gedood
en werd onderzocht hoeveel vet zij bevatten, terwijl de andere op de
vooraf vastgestelde wijze gevoederd werden. Na eenigen tijd, als zij
belangrijk in lichaamsgewicht toegenomen waren, werden ook deze
dieren gedood en werd ook hier het gehalte van het lichaam aan vet
bepaald. Men begrijpt dat de onderstelling, dat zij bij het begin der
voedering juist evenveel vet bevatten als de toen geslachte dieren,
waarbij trouwens ook onderling niet onbelangrijke verschillen gevon-
den werden, niet zoo maar kon worden aangenomen . Maar men vond
daarin ten minste grond voor een redelijke schatting. Nu bleek de
rijkdom aan vet van de gevoederde dieren zoo groot, dat die, ook al
schatte men de hoeveelheid daarvan bij het begin der voedering bui-
tensporig hoog, niet verklaard kon worden door de vorming van vet
op kosten van het eiwit en het vet van het voedsel, zelfs al wilde
men de geheel onaannemelijke onderstelling aanvaarden, dat al de kool-
stof van deze bestanddeelen in vet was opgestapeld. Derhalve moest
worden besloten, dat het lichaamsvet der gemeste dieren, althans voor
een aanzienlijk deel, uit het zetmeel van het voedsel ontstaan was.
Waar en hoe dit gebeurt ligt nog geheel in het duister. Wanneer
men bedenkt dat het zetmeel van het voedsel in den vorm van diui-
vensuiker door het bloed naar de verschillende organen wordt ge-
bracht, dan begrijpt men dat het organisme een gewichtigen arbeid
te verrichten heeft om daaruit vet te maken. Niet alleen moeten een
aantal molekulen glycose, C6 Hl2 06, op kunstige wijze samengévoegd
worden, om daaruit den glycerylester b.v. van palmitinezuur te doen
ontstaan, maar een enkele blik op de formule van palmitine, C51H9806,
254
DE ROL VAN HET VETWEEFSEL
doet ook zien, dat daarvoor een groote hoeveelheid zuurstof van de
koolstofatomen losgemaakt moet worden. Men heeft voor het oogen-
blik zelfs nog geen goeden grond voor een vermoeden omtrent de
plaats waar, in het protoplasma der vetcellen of elders, deze synthese
wordt bewerkstelligd. Maar dat zij geschiedt wordt niet meer be-
twijfeld.
Daarmede is evenwel niet gezegd dat de koolhydraten de voor-
naamste bron vormen van het vet in het lichaam. Integendeel, het
is wel waarschijnlijk te achten, dat bij den gewonen, natuurlijken
gang van zaken het meeste vet dat zich in de vetcellen afzet, reeds
als zoodanig, als vet, met het voedsel wordt opgenomen. De zooeven
genoemde bezwaren tegen deze voorstelling zijn niet zoo groot als zij
schijnen. Al kan men een overmatige ophooping van vet veroorzaken
door rijkelijke voeding met zetmeel of suiker, en al kan men aan-
toonen dat dan het koolhydraat zelf vet levert, dan blijkt daaruit
toch nog niet dat er van het vet in het voedsel niets in de vetcellen
te recht komt. Ook het verschil in de samenstelling van het vet bij
verschillende diersoorten, ondanks gelijkheid van voedsel, zegt niet
veel. Immers, die verschillen berusten in hoofdzaak op de verhou-
ding waarin oleïne in het vet met palmitine en stearine gemengd
zijn. Wanneer nu al die drie vetsoorten in dezelfde verhouding bij
het paard en bij het rund, om bij het gekozen voorbeeld te blijven,
uit het spijsverteringskanaal in het bloed opgenomen, aan de vetcel-
len worden aangeboden, dan behoeven die cellen bij verschillende
diersoorten toch niet juist dezelfde keus te doen. Zooals uit de samen-
stelling van het vet van de huid en van de ingewanden gebleken is,
doen zelfs de vetcellen van hetzelfde individu, die toch zeker allen
door hetzelfde bloed gevoed worden, een verschillende keus, al naar-
mate van de omstandigheden waaronder zij leven.
Al is men dan ook niet in staat uit te maken hoeveel, in een ge-
geven geval, van het vet, dat zich in het lichaam bevindt, door kool-
hydraten en hoeveel door het vet van het voedsel geleverd is, men
heeft wel met zekerheid kunnen aantoonen, dat ook uit het spijs-
verteringskanaal opgenomen vet in de cellen van het vetweefsel kan
worden opgestapeld.
Men heeft honden, die door onthouding van voedsel sterk verma-
gerd waren, met schapenvet gevoed en vond dan dat zich in het
lichaam vet had afgezet dat niet, zooals men het bij den hond ge-
woon is, week was, rijk aan oleïne, maar de eigenschappen van scha-
penvet vertoonde. Nog sprekender was de uitslag van proeven waar-
bij honden gevoed werden met plantaardige vetsoorten, lijnolie, raap-
BIJ DE WARMBLOEDIGE DIEREN.
255
olie, kokosvet. Nu kon men de aan die vetten eigen vetzuren, die bij
gewone voeding in het lichaam van den hond niet aangetoond kun-
nen worden, in ruime hoeveelheid uit den inhoud der vetcellen af-
scheiden .
Langen tijd heeft de meening geheerscht, dat het vet van het voed-
sel als zoodanig, zonder door de spijsvertering in zijn samenstelling
veranderd te zijn, door de cellen van het darmslijm vlies werd opge-
nomen en dan in de circulatie gebracht. Inderdaad vindt men in de
cellen, die de in de holte van den darm uitstekende vlokjes van het
slijmvlies bekleeden, bij dieren, die kort te voren vet gebruikt heb-
ben, een menigte kleine vetdroppeltjes. Aangezien men nu verder wist,
dat sappen die gedurende de spijsvertering in den darm worden uit-
gestort, het vermogen hebben vet, waarmede zij gemengd worden,
in zeer kleine droppeltjes te verdeelen, er een »emulsie« van te ma-
ken, lag het voor de hand aan te nemen, dat de in de cellen gevon-
den druppeltjes onmiddellijk uit den darm opgenomen zouden zijn.
Het verder onderzoek bracht echter hoe langer zoo meer twijfel aan
de juistheid van deze onderstelling en heeft allengs nagenoeg alge-
meenen ingang verschaft aan de meening, dat het vet eerst, voordat
het door de cellen van de darmvlok kan worden' opgenomen, ge-
splitst wordt in vetzuur en glycerine, waarbij zich het vetzuur met
het alkali van den darminhoud tot zeep verbindt. Zoo ontstaan er dus
uit het in water onoplosbare vet twee in water oplosbare stoffen,
zeep en glycerine, die, even als de door de digestiesappen in water op-
geloste eiwitstoffen en koolhydraten, in de resorbeerende cellen van
het darm slijmvlies kunnen overgaan.
De splitsing der vetten begint reeds in de maag. Hier kan echter
het vrij komende vetzuur, bij gebrek aan alkali, geen zeep vormen.
Het vet, zooals wij het in ons voedsel gebruiken, is wel nauwelijks
ooit geheel zonder vrij vetzuur, maar gewoonlijk is het gehalte daar-
aan slechts zeer gering. Is er wat veel vetzuur in, dan noemen wij
het vet ranzig en weren het liefst uit ons voedsel. Door de maag
wordt er nu echter voor gezorgd dat er met het vet, op het oogen-
blik waarop het naar den darm wordt uitgedreven, altijd vrij wat
vetzuur gemengd is. Daarin is een groot voordeel gelegen. Het ge-
volg is namelijk dat al dadelijk een groot deel van het vet, zoodra
het in den darm aankomt, in een groote menigte uiterst fijne drop-
peltjes wordt verdeeld, m.a.w. in den toestand van emulsie wordt
gebracht. Wanneer men vloeibaar vet in water brengt en het door
krachtig schudden in droppels verdeelt, ziet men, zoodra men de
vloeistof tot rust laat komen, de droppels zich weer met elkaar ver-
DE ROL VAN HET VETWEEFSEL
256
eenigen om aan de oppervlakte een gelijkmatige, op het water drij-
vende laag van olie te vormen. Wanneer men echter vloeibaar vet,
onder voorwaarde dat het vrij vetzuur bevat, met een verdunde op-
lossing van soda vermengt, dan ontstaat er, ook bij voorzichtig toe-
schenken, terstond een emulsie : de vloeistof wordt melkwit. Er ont-
staan, tengevolge van de vereeniging van de vetzuurdeeltjes met de
soda, krachtige stroomingen, waardoor de olie verdeeld wordt in drop-
peltjes, die aanstonds door een laagje zeep omhuld en daardoor ver-
hinderd worden weer samen te vloeien. Het verschijnsel blijft uit, in-
dien men de proef zoo inricht dat de zeep geen neerslagvliesjes om
de vetdroppels kan vormen, hetzij door de zeep al te gemakkelijk
oplosbaar, hetzij geheel onoplosbaar te maken.
Evenals in de reageerbuis wordt nu in den darm het vet van het
voedsel, dat, ook al was het in vasten vorm opgenomen, toch bij de
lichaamstemperatuur vloeibaar geworden is, wanneer het uit de
maag komt, tot een emulsie gemaakt, omdat het zelf vetzuren bevat,
terwijl in den darm gedurende de spijsvertering door verschillende
klieren soda wordt uitgestort.
Het op deze wijze verkregen voordeel is van tweeërlei aard. Aan
den eenen kant wordt het vet nu verhinderd te blijven kleven aan
de oppervlakte van klompjes eiwit, die nog verteerd moeten worden
en daardoor voor de werkzame bestanddeelen der spijsverteringssap-
pen, die wel in water maar niet in vet oplosbaar zijn, ontoeganke-
lijk gemaakt zouden worden. Aan den anderen kant wordt de opper-
vlakte van het vet, door de verdeeling in tallooze uiterst kleine drop-
peltjes, ontzaglijk vergroot en daardoor wordt de gelegenheid voor
verdere splitsing zeer aanzienlijk bevorderd. Er wordt namelijk in
den darm een stof afgescheiden, die, veel krachtiger dan dat in de
maag geschiedt, vet in vetzuur en glycerine splitst. Hoe grooter op-
pervlakte nu het vet aan deze aanbiedt — de zeepvliesjes die de vet-
bolletjes omhullen, vormen daarbij geen beletsel — op des te grooter
schaal en des te sneller kan de splitsing plaats vinden.
Zoo is alles er op ingericht om zoo volledig mogelijk al het vet
van het voedsel, voor de resorptie, in vetzuur en glycerine te split-
sen. Dat men nu in de cellen, die de darmvlokjes bekleeden, vetdrop-
peltjes vindt, is geen voldoende grond om aan te nemen, dat die als
zoodanig, als emulsie, opgenomen zouden zijn. Integendeel, er is
veel dat daartegen pleit. In elk geval kan vorming van vet na de
resorptie van vetzuren plaats vinden. Het is zelfs niet eens nood-
zakelijk dat daarbij tegelijkertijd glycerine geresorbeerd wordt; die
levert het organisme, als het er op aankomt, zelf. Dat is gebleken
BIJ DE WARMBLOEDIGE DIEREN.
257
door proeven waarbij, in de plaats van vet, vetzuren of zeepen, of,
in fraaie proeven van frank, ethylesters van vetzuren bij het voed-
sel werden toegediend. Men onderzocht dan niet de cellen van de
darm vlokjes, waarbij men er altijd aan kan twijfelen of hetgeen er
onder het mikroskoop als vet uitziet, ook inderdaad vet is, maar den
chylus, de vloeistof die, uit de darm vlokjes komende, het vet naar
het bloed brengt. In die vloeistof, die in een voldoende hoeveelheid
verzameld kan worden om een betrouwbaar scheikundig onderzoek
toe te laten, vond men waar vet, glycerylesters van vetzuren, ook
dan wanneer er zeker geen ester, maar alleen vetzuur geresor-
beerd was.
Wanneer dus vet met het voedsel is opgenomen, wordt er, al is
het ook eerst in den darm ontleed, vet als zoodanig aan het bloed
toegevoerd. Daarin is het echter, ook na een zeer veel vet bevattenden
maaltijd, slechts gedurende zeer korten tijd aan te toonen. Het wordt
ook hier, door altijd in het bloed voorhanden stoffen, weder ontleed.
Aan de cellen der verschillende organen wordt niet vet, maar zeep
en glycerine als voedsel aangeboden. Voorzoover deze stoffen, niet
aanstonds verder ontleed, als bronnen van arbeidsvermogen of, mis-
schien ook als bouwmateriaal, verbruikt worden, liggen de vetcellen
klaar om ze op te nemen en weer met elkaar tot vet te vereenigen.
Het is tot dusver niet aangetoond, maar toch wel nauwelijks te be-
twijfelen, dat, zoo de vetcellen, om aan de eischen van het organisme
te voldoen, het opgestapelde vet weer afscheiden, daaraan opnieuw
een splitsing in vetzuur en glycerine voorafgaat.
De inhoud van de vetcellen is dus deels van de koolhydraten,
deels van het vet van het voedsel afkomstig. Zoo het eiwit van het
voedsel er iets toe bijdraagt, dan is die hoeveelheid zeker wel onbe-
langrijk te achten.
Het is niette verwonderen dat een overmatige ophooping van vet,
zooals die bij het vetmesten van dieren gezien wordt en ook bij den
mensch wel voorkomt, in de eerste plaats door een rijkelijke voeding
met koolhydraten veroorzaakt wordt.
Daarvoor is het immers noodig dat de toevoer zeer belangrijk de
overhand heeft op het verbruik van vet, Slechts dan kan de voor-
raad overmatig groot worden, als er op den duur meer bij komt
dan er af gaat. Het verbruik kan wel beperkt worden, maar
het organisme heeft toch voor zijn onvermijdelijke verrichtingen,
in de eerste plaats wel voor het voortbrengen van de noodige
hoeveelheid warmte, genoeg arbeidsvermogen noodig, om, bij schrale
kost, hetgeen dagelijks toegevoerd wordt geheel te verbruiken. Be-
17
258
BE ROL VAN HET VET WEEFSEL
langrijke ophooping van vet is dus alleen mogelijk bij rijkelijke voe-
ding. Nu is er, althans bij de dieren die voor het vetmesten gebruikt
worden en ook bij den mensch, geen kans dat de overmaat in het
vet van het voedsel gelegen zou zijn, omdat de spijsverteringsorga-
nen daarvan slechts een beperkte hoeveelheid verdragen. Zoodra het
voedsel er te rijk aan is, wordt niet alleen de overmaat ongebruikt
weer uit het lichaam verwijderd, maar ontstaan er bovendien stoor-
nissen, tengevolge waarvan ook de andere bestanddeelen van het
voedsel niet goed meer verteerd en in de bloedsbaan opgenomen kun-
nen worden. Met zetmeel daarentegen is het geheel anders gesteld.
Aardappelen, rijst, brood, ook suiker, kunnen in zeer aanzienlijke
hoeveelheden dagelijks als voedsel worden gebruikt, zonder dat al te
hooge eischen gesteld worden aan de spijsvertering.
Van daar dan ook dat door geneeskundigen, bij het voorschrijven
van een leefregel aan patiënten die zich van een overmaat van het
vet wenschen te bevrijden, met een gerust hart het gebruik van vet
wordt toegestaan. Zij behoeven niet te vreezen voor een gebruik
daarvan zoo' ruim, dat daardoor het aan het lichaam toegevoegde
scheikundig arbeidsvermogen te hoog zal stijgen. Bovendien, vet be-
lemmert de afscheiding van maagsap en bevordert het gevoel van
verzadiging, zoodat bij rijkdom van het voedsel aan vet, van zelf
minder voedsel in het geheel wordt begeerd. Daarom vooral is het te
doen. Al de zoogenaamde ontvettingskuren, van banting, van ebstein,
van oertel, schrijven een hoeveelheid voedsel daags voor, te gering
om op den duur het lichaam van een volwassen mensch te onder-
houden. Daaraan ligt het ook, dat geen van deze kuren langen tijd
achtereen zonder groote bezwaren kan worden verdragen.
De dagelijksche ervaring leert, dat bij den eenen mensch lichter
dan bij de anderen de ophooping van vet om de in buik- en borst-
holte gelegen organen en onder de huid tot een zoodanige hoogte
klimt, dat daarvan hinder, of zelfs ernstig nadeel ondervonden wordt.
De kennis van de stofwisseling is niet voldoende, om van dit ver-
schil, in elk bijzonder geval, een bevredigende verklaring te geven.
Maar in het algemeen kan wel gezegd worden, dat bij verschillende
personen de intensiteit van de stofwisseling, de hoeveelheid stof dus
die dagelijks door het lichaam ontleed wordt, onafhankelijk van den
wil, verschillend is. Zeker is het in elk geval, dat de mate van op-
hooping van vet in het vetweefsel beheerscht wordt door de ver-
houding tusschen aanvoer en verbruik van stof, in hoofdzaak van
koolhydraten en vetten. Is het evenwicht verbroken, dan is naar een
herstel daarvan te streven zoowel door verandering van het verbruik
BIJ DÉ WARMBLOEDIGE DIEREN.
259
als van den aanvoer. Het yerbruik kan in zeer belangrijke mate ge-
wijzigd worden door van de spieren meer of minder arbeid te eischen.
De zwaarlijvige loopt echter groot gevaar in een »circulus vitiosus«
te geraken. Door, in verhouding tot de hoeveelheid voedsel die hij
gewoon is te gebruiken, te lage eischen te stellen, heeft hij zijn spie-
ren niet alleen aan krachtigen arbeid ontw'end, maar ook toegelaten
dat zij, door een onmatig ontwikkeld vetweefsel, in haar bewegingen
belemmerd worden. Het kost hem dus dubbel moeite den spierar-
beid, die wenschelijk voor hem zijn zou, te verrichten. Bovendien
wordt veelal ook de hartspier, waarvan bij versterking der lichaams-
bewegingen meer arbeid gevorderd wordt, door een dikke laag vet
in haar bewegingen belemmerd. Het gaat den zwaarlijvige dan
als den gierigaard : hij heeft het sparen zoodanig overdreven dat hij
niet meer in staat is, zonder zich diep ongelukkig te voelen, tot ver-
meerdering der uitgaven over te gaan. Dan valt het hem altijd nog
gemakkelijker de inkomsten te beperken — minder voedsel, bepaal-
delijk minder koolhydraten te gebruiken. Maar nu moet die beper-
king, om een merkbare vermindering van het overtollige vet te ver-
krijgen, ook zoo belangrijk zijn, dat de onvermijdelijke uitgaven de
inkomsten overtreffen, m.a.w. de kuur moet een hongerkuur zijn.
Daarmede worden intusschen de spieren nog niet krachtiger. Het komt
er dus op aan die tegelijkertijd te oefenen, hetgeen natuurlijk met
de meeste voorzichtigheid dient te geschieden. Er valt dan niet alleen
op de lichaamsbewegingen en op de werking van het hart te letten,
maar ook andere levensverrichtingen dienen, wanneer men zich voor
schade van de kuur wil vrijwaren, zorgvuldig gecontroleerd te wor-
den. Vandaar dat menigeen zich over de gevolgen van een, zonder nauw-
lettend geneeskundig toezicht ondernomen, »ontvettingskuurc( bitter
te beklagen heeft gehad. Het gevaar daarvan is er niet minder op
geworden sedert er, met veel reclame, middelen in den handel ge-
bracht zijn, waardoor de stofwisseling, het verbruik van lichaamsbe-
standdeelen, ook zonder buitengewonen spierarbeid, verhoogd wordt.
Zonder twijfel kunnen die middelen goede diensten doen, maar het
zwaard is tweesnijdend — zonder juiste kennis van zaken gebruikt,
kan het licht veel meer kwaad doen dan goed.
Wie verstandig leeft en bemerkt dat hij tot degenen behoort, bij
wie het organisme de neiging bezit meer vet op te sparen dan noo-
dig en wenschelijk is, zorgt er bij tijds voor, dat de uitgaven en in-
komsten met elkaar in evenwicht blijven. Daarvoor wordt geen bui-
tengewone zelfbeheersching gevorderd. Wat het voedsel aangaat, heeft
men slechts overdaad te vermijden en te bedenken dat vooral over-
260 DE HOL VAN HET VETWEEFSEL BIJ DE WARMBLOEDIGE DIEREN.
daad van koolhydraten een gevaarlijke klip is. Bijzondere matigheid
is ook geraden met betrekking tot alkohol, een stof die door het ar
beidsvermogen dat zij aan het lichaam afstaat, tot de besparing van-
vet bijdraagt en dus voor dengene, die met aanleg, tot zwaarlijvig-
heid behebt is, nog een gevaar voegt bij dat. voor het zenuwstelsel, waar-
mede zij ieder zonder onderscheid bedreigt. Het is aan ieder bekend
hoezeer het bier, dat tegelijkertijd alkohol en koolhydraten aan het
lichaam toevoert, de ophooping van vet in de hand werkt. Misschien
speelt ook de groote hoeveelheid vloeistof die de onmatige bierdrin-
ker gewoon is tot zich te nemen, hier een rol.
Maar wie zich voor een te sterke vulling van de voorraadschuur
van het vetweefsel wenscht te vrijwaren, heeft niet alleen op het voed-
sel, de inkomsten, te letten, maar ook op de uitgaven, in de aller-
eerste plaats op een geregelde, krachtige beweging van alle spieren
van het lichaam . Daaraan is een zoo bij uitstek groote waarde toe
te schrijven, omdat door spierarbeid niet alleen de ophooping van vet
wordt tegengegaan, maar ook de voeding der spieren zelven verbe-
terd, bloedsomloop en ademhaling bevorderd en daardoor weer de
verrichtingen van allerlei andere organen in de hand gewerkt wor-
den. Ook is het wenschelijk het verlies van warmte niet al te zeer
te beperken, zoodat het lichaam gedwongen wordt niet al te zuinig
te zijn met de ontwikkeling van warmte. Daarom is zwemmen een
zoo bijzonder doelmatige lichaamsoefening, omdat daarbij de afkoe-
ling door de aanraking met het water met de inspanning der spieren
samen werkt om het verbruik van stof te verhoogen.
Zoo heeft ook in het hier besproken opzicht de physiologie den
weg gewezen aan de gezondheidsleer. Het onderzoek naar de stoffen,
die het voedsel moet bevatten om vet aan de voor het opnemen
daarvan bestemde cellen te leveren en naar de omstandigheden waar-
onder het organisme den in die cellen opgestapelden voorraad op-
eischt, is voldoende gevorderd om te beoordeelen hoe de gezonde
mensch het leven heeft in te richten, om voor een behoorlijke vulling
van het vetweefsel te zorgen, ook al is het nog geenszins mogelijk
in bijzonderheden aan te wdjzen hoe het komt, dat bij den een die
vulling zooveel lichter de gewenschte maat overschrijdt dan bij den
ander. Is het echter tot een hinderlijke overschrijding van de maat
gekomen, of blijft, zonder dat de schuld aan een te armoedige voe-
ding gewreten kan worden, de ontwikkeling van het vetweefsel al te
zeer ten achter, dan treedt de gezondheidsleer als raadgeefster op
den achtergrond en laat zij de eerste plaats over aan de geneeskunst.
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
DOOR
Dr. W. STORTENBEKER.
In het aloude bedrijf der leerlooierij is het gegaan als in vele andere
takken van nijverheid. De overgang van handwerk tot fabrieksnijver-
heid, stijgende loonen, in de latere jaren ook wanverhouding tusschen
de prijzen van product en grondstof — tusschen huid- en lederprijzen —
hebben allen, die erbij betrokken zijn, tot krachtdadiger werkzaam-
heid aangespoord. Deze heeft zich vooral geuit in pogingen om den
duur van het proces te bekorten en aldus het zeer aanzienlijke kapitaal,
dat de grondstoffen vertegenwoordigen, meer productief te maken.
In den beginne waren de uitkomsten, vooral de hoedanigheid van
het leder dat men verkreeg, weinig bemoedigend ; maar thans zijn
verschillende moeilijkheden, waarmede men toen te kampen had,
overwonnen en het laat zich aanzien, dat de overige wel zullen volgen.
Als positieve uitkomst kan men voorzeker reeds de chroomlooiing
vermelden .
Wetenschappelijke onderzoekingen, middellijk of onmiddellijk in
verband staande tot het looiproces, hebben in deze evolutie een be-
langrijke rol gespeeld ; verschillende inrichtingen van onderzoek en
onderwijs zijn verrezen (o.a. te Weenen, te Leeds , te Freiberg en
te Lyon) ; verschillende leerboeken, waaronder zeer goede geschreven.
Maar er zijn weinig takken van nijverheid, die zoo moeilijke en zoo
fundamenteele, wetenschappelijke, vooral chemische vragen stellen als
de lederindustrie. Daarom leek het mij niet misplaatst hier, zonder
veel technische bijzonderheden, een overzicht te geven van de be-
langrijkste dezer vraagstukken en, zoo mogelijk, van de richting,
waarin hunne oplossing moet worden gezocht. Achtereenvolgens zal
worden gehandeld over: A. Bouw en samenstelling der huid. B. Behan-
deling der huid voor het looien. C. Het looiproces.
J) bijv. Procter; The principles of Leather Manufacture ; London, 1903.
17
2 62
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
A. BOUW EN SAMENSTELLING DER HUID.
De huid bij de zoogdieren bestaat uit twee, zoowel in bouw, als
in ontwikkeling verschillende lagen: de opperhuid en de lederhuid .
Morphologisch bestaat de opperhuid uit plaatepithelium en chemisch
— evenals hare aanhangsels : horens, nagels, haren, enz. — hoofd-
zakelijk uit hoornstof (keratine) ; terwijl de lederhuid uit bindweefsel,
lij mgevend- weefsel (collageen) is opgebouwd.
1. DE OPPERHUID.
Beziet men de opperhuid nauwkeuriger, dan kan men daaraan
vooreerst twee lagen onderscheiden: de naar de lederhuid gekeerde
slijmlaag (rete Malpighi), die uit levende, polyëdrische cellen en de
hoornlaag , die uit afgeplatte, doode cellen gevormd is. Een nadere
verdeeling, van ranvier afkomstig, is de volgende:
Rete Malpighi.
Hoornlaag.
Str. germinativum. De namen »kiemlaag of onderste laagcc duiden
genoegzaam aan, dat deze op de lederhuid ligt en de kiem der vol-
gende lagen in zich draagt. Zij is uit éen rei cilindrische of knods-
vormige cellen opgebouwd, waaraan veelal deelingstoestanden zijn
waar te nemen. Naar binnen (naar de zijde der lederhuid) scheiden
deze een glasachtige laag (hyaline-laag), de grens tusschen opper- en
lederhuid, af; naar buiten leveren zij de cellen van de volgende laag
en dienen alzoo om het huidweefsel, naarmate dit aan de buitenzijde
van ’t lichaam door afschilfering verloren gaat, aan te vullen en op
dezelfde dikte te houden.
Str. filamentosum : de hoofdmassa van ’t rete Malpighi . De cellen
zijn veelhoekig en van uitsteeksels voorzien, worden daarom : stekelcellen
genoemd ; verder grenzen zij niet onmiddellijk aan elkander en hangen
alleen door dunne draden samen. Naarmate deze cellen die van de
hoornlaag zullen gaan vervangen, verdwijnen de draden; door de
Stratum germinativum of basillare.
Stratum filamentosum.
Stratum granulosum.
Stratum intermedium.
Stratum lucidum.
Stratum corneum.
Stratum disjunctum.
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
263
eigenaardige verbinding schijnt later het verbreken van den samen hang
(het afschilferen) gemakkelijker te gaan.
Str. grctnulosum , met korreligen inhoud, welke korrels volgens
RANViER uit een olieachtige vloeistof: eleïdine bestaan. Met de beide
volgende lagen:
Str. intermedium en Str. lucidum (aldus genaamd, omdat zij in
met osmiumzuur gekleurde praeparaten als een dunnen, lichten band
tussehen twee donkere lagen te zien is) vormt zij den overgang
tusschen rete Malpighi en hoornlaag. Gedurende dezen overgang
verdwijnen de celkernen en de eleïdine-druppeltjes, zoodat de cellen
van het:
Str. corneum nog slechts uit hoornachtige schubjes bestaan, die
met elkander versmolten schijnen, doch in de buitenste huidlaag:
Str. disjunctum zich als huidschilfers van elkander afscheiden.
2. DE LEDERHUID.
De lederhuid is aan de zijde der opperhuid begrensd door de reeds
genoemde hyaline-laag, terwijl zij met de meer inwendig gelegen
deelen (spierscheeden, beenderen, enz.) is verbonden door het onder-
huidsche bindweefsel . Bij de lederbereiding worden zoowel het bind-
weefsel (onder den naam van vleesch), als de opperhuid met de
haren van de lederhuid afgeschaafd . Deze is dus eigenlijk de grond-
stof voor het leder.
Bij microscopisch onderzoek blijkt zij in hoofdzaak te bestaan uit
zeer fijne, glasheldere, onvertakte vezels of fibrillen ( 'bindweefselvezels ),
die door een z.g. interfibrillaire stof vereenigd en omhuld worden,
dus vezelbundels vormen. Zij zwellen in verdunde zuren op en
leveren bij koken met water lijm.
Nevens deze vindt men in kleiner hoeveelheid nog andere, meest
vertakte vezels, die niet opzwellen, geen lijm leveren en ook door
maagsap niet verteerd worden ; zij heeten elastische vezels en dragen
veel tot de rekbaarheid en elasticiteit van het huidweefsel bij .
Tusschen lederhuid en onderhuidsch bindweefsel is geen scherpe
grens; de losse vezelbundels van het laatstgenoemde weefsel, die een
meer of min aanzienlijke verschuiving der huid ten opzichte van
de daaronder gelegen deelen toelaten, gaan in de lederhuid over.
In hec naar binnen gelegen deel der lederhuid loopen zij dan ongeveer
evenwijdig aan het oppervlak, elkander onder vrij scherpe hoeken
snijdend en gaan aldus eerst langzamerhand naar de buitenzijde
over. Daar vlechten zij zich ineen tot een dicht vilt, waarin de af-
264
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
zonderlijke vezelbundels niet meer te onderkennen zijn. Men noemt
dit deel om de tepeltjes of papillen, die het aan de opperhuid gren-
zende deel der lederhuid bekleeden : pars papillaris , terwijl het andere
deel, waar de vezelbundels meer een vlechtwerk met ruitvormige
mazen vormen : pars reticularis heet.
De buitenzijde van het leder: de zoogenaamde nerfzijde is dus
verreweg het dichtste gedeelte; zij is bovendien van een voor elke
diersoort karakteristische teekening voorzien, omdat de papillen en
de daartusschen gelegen haarzakjes bij verschillende diersoorten niet
even groot en ook niet op dezelfde wijs geplaatst zijn. Verder bevat
de pars papillaris weinig elastische vezels, de pars reticularis en het
onderhuidsche bindweefsel meer. In laatstgenoemde deelen vindt men
tusschen de vezelbundels ook dikwijls vetweefsel, soms (onderhuidsch
bindweefsel van gemeste dieren) in zeer ruime hoeveelheid.
Tengevolge van hare structuur, meer in ’t bijzonder van de ver-
schuifbaarheid en elasticiteit harer samenstellende deelen, omgeeft
de huid, zooals heinzerling zegt, het lichaam gelijk een tricot-weejseL
3. CHEMISCHE SAMENSTELLING DER LEDERHUID.
De vraag is eigenlijk, of men van een chemische samenstelling
der lederhuid spreken kan, d.w.z. of de bindweefselfibrillen en de
daartusschen gelegen (interfibrillaire) stof, die de hoofdmassa der
lederhuid uitmaken, als bestaande uit dezelfde of zeer na verwante
stoffen kunnen worden opgevat. Zooals bekend is, levert het leder-
huidweefsel bij langdurig koken met water lijm of gelatine en vol-
gens muentz (Annales de Chimie et de Physique, 1869 — 1870) gaat
gereinigde ossenhuid voor 95,4 pCt. daarin over. Mag men dus —
en dit is voorzeker wel geoorloofd — gelatine beschouwen als een
chemisch individu, dan moet waarschijnlijk de bovengenoemde vraag
in bevestigenden zin worden beantwoord. Men heeft dan ook reeds
langen tijd de bindweefsel- (en ook de huid weefsel-) substantie met
den naam van lijmgevende stof of collageen bestempeld. Daartegen-
over staat, dat volgens rollett (1858) bindweefsel [uit de Achilles-
pees), hetwelk eenigen tijd in kalk- of barytwater had vertoefd, zeer
gemakkelijk in zijn samenstellende fibrillen kon worden gesplitst,*
en dat tegelijkertijd in het kalkwater een stof bleek te zijn over-
gegaan, die zich als proteïnestof gedroeg en bij neutralisatie van het
kalkwater werd neergeslagen, ’t Scheen dus, alsof deze stof, die later
(1872) door reimer coriïne is genoemd, de interfibrillaire stof, de
kleefstof van het bindweefsel was. Bindweefsel zou derhalve bestaan
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
265
uit lijmgevend weefsel en cori'ïne. Uit reimer’s proeven vloeit even-
wel voort, dat bij hernieuwde extractie telkens weder coriïne te voor-
schijn komt en hij stelt reeds de mogelijkheid, dat coriïne niet als
zoodanig in de huid zou voorkomen, maar een omzettingsproduct
van het lijmgevend weefsel zijn zou. Latere onderzoekers, bijv. koer-
ner, hebben dan ook veelal de individualiteit van reimer’s coriïne
in twijfel getrokken, koerner ï) meent, dat de oplossende interfibril-
laire slof zich van de eigenlijke lijmgevende stof slechts onderscheidt
door een grooter gehalte aan colloïdaal gebonden water en wijst dan
op het zetmeel, dat een analoog geval zou voorstellen ; want ook bij
deze stof is het waarschijnlijk, dat de laagsgewijze bouw der zet-
meelkorrels en de waargenomen verschillen in oplosbaarheid slechts
berusten op verschil in (colloïdaal gebonden) watergehalte .
In nauw verband met dit vraagstuk staat dat aangaande de be-
trekking tusschen lijmgevende stof ( collageen ) en lijm ( glutine of
gelatine) .
Het is algemeen bekend, dat lijmgevend weefsel niet in water
oplost, doch eerst bij koken met water (sneller onder verhoogden
druk en in tegenwoordigheid van zuren) in lijm overgaat. Men zou
dus kunnen vermoeden, dat lijm een splitsingsproduct van collageen
was, onder den invloed van het water ontstaan ; doch waarschijnlijker
is het, dat ook hier het verschil slechts een verschil is in waterge-
halte of, juister uitgedrukt, in zwelling stoestand (Quellungszustand).
Daarvoor pleiten de navolgende argumenten:
1. Wanneer gelatine een splitsingsproduct was van collageen, zou
daarnevens (afgezien van enkele bijzondere mogelijkheden) een andere
stof moeten ontstaan, hetgeen nooit is kunnen worden aangetoond.
Wèl levert gelatine bij langdurig koken met water andere splitsings-
producten, die door hofmeister (Zeitschrift für physiologische Chemie,
1878 — 79) zijn gekarakteriseerd, maar dan is het geen gelatine meer,
d.w.z. dan heeft de oplossing haar meest typische eigenschap om
te stollen of te »gelatineeren« verloren. Tevens vond hofmeister,
dat gelatine na droging op 130° niet meer in warm water oplost,
maar eerst bij koken met water geleidelijk weder in lijm overgaat;
dat zij dus de eigenschappen van collageen verkrijgt. Ge wichts ver-
mindering onderging de gelatine bij dit proces evenwel niet; in den
collageentoestand trok zij nl. uit de lucht zooveel vocht tot zich, dat
n) Beitrage zur Kenntnis der wissenschaftlichen Grundlagen der Ger-
berei (10er5 Her u. I4er Jahresbericht der Deutschen Gerberschule zu
Freiberg in Sachsen; 1898 — 1903).
266
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
het oorspronkelijk gewicht, op een kleinigheid na, even groot was
als vóór de droging.
2. Latere onderzoekers hebben bij collageen, dat van andere her-
komst was dan de vroeger onderzochte of dat een bijzondere behan-
deling had ondergaan, aanmerkelijke verschillen in aantastbaarheid
door water kunnen aantoonen. Zoo vond moerner (1898) een collageen
uit vischschubben, dat reeds bij 40 Q door zeer verdund zoutzuur snel
in gelatine werd omgezet en dus in eigenschappen tot gelatine naderde .
3. De scheikundige samenstelling, door elementair-analyse bepaald,
van aschvrij, droog (bij 100° gedroogd), lijmgevend weefsel en droge
gelatine voert tot ongeveer dezelfde cijfers. Als voorbeeld vermeld
ik enkele analyses van huidweefsel (gereinigde, ontvette en gemalen
lederhuid) en van gelatine, door von schroeder en paessler (Dingl .
Pol. J., 1893) verricht:
koolstof. |
waterstof.
stikstof. !
zwavel.
Huid van
het rund.
50,51
6,43
17,88
0,20
„ kalf.
50,21
6,46
17,78
0,23
» »
„ paard.
50,20
6,44
17,93
0,22
» r>
„ varken.
49,90
6,31
17,84
)) n
„ schaap.
50,19
6,49
17,05
0,21
» D
den hond.
50,26
6,45
16,97
•?
Gelatine.
49,91
6,35
17,72
0,50
Behalve in het zwavelgehalte — en omtrent het zwavelgehalte van
zuivere gelatine is men ’t nog niet eens — liggen de cijfers voor
gelatine tusschen die van de verschillende huidsoorten.
4. Gelatine behoort tot de stoffen, die door graham colloïdaal zijn
genoemd (de naam is zelfs van col la = lijm afgeleid). En nu heeft men
bij andere colloïdale stoffen van eenvoudiger samenstelling, omtrent
wier individualiteit geen twijfel bestaat, analoge verschijnselen waar-
genomen. Ik wijs bijvoorbeeld op de uitvoerige onderzoekingen van
van blmmelen aangaande het kiezelzuur, dat naarmate van de be-
reidingswijze een zeer verschillend watergehalte, doch ook bij het-
zelfde watergehalte een zeer verschillend water-bindend vermogen
kan vertoonen; en verder op de aan iederen scheikundige welbe-
kende eigenschap van het in verdunde zuren opgeloste kiezelzuur om,
na op 100° te zijn ingedroogd, geheel onoplosbaar te worden. Het
is derhalve niet zoozeer het verschil in watergehalte, maar de wijze
waarop dit water is gebonden, de zwellingstoestand fQuellungszustand),
die deze verschijnselen veroorzaakt.
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
267
Men kan dus voorloopig zoowel de bindweefselsubstantie, als het
coriine van reimer en de gelatine als wijzigingen van dezelfde stof
beschouwen , waaraan men gewoonlijk den naam »g lutineca toekent.
B. BEHANDELING DER HUID VOOR HET LOOIEN.
De dierlijke huid, die voor de lederbereiding dienen zal, wordt
nu. zooals reeds is gezegd, zoowel van de opperhuid, als van het
aanhangende onderhuidsche bindweefsel ontdaan. Laatstgenoemd
weefsel kan mechanisch worden verwijderd.
Alvorens dit echter aan de zijde der opperhuid geschieden kan,
moet een chemische behandeling voorafgaan; in de eerste plaats,
omdat anders de nerf van het leder zou beschadigd worden en ver-
volgens, omdat de haren, ofschoon aanhangsels der opperhuid en door
een laag opperhuidweefsel van de lederhuid gescheiden, met hunne
wortels in vrij diepe instulpingen der lederhuid (haarzakjes) geplaatst zijn.
1. ONTHAREN.
Oppervlakkig beschouwd zou dus de meest rationeele stof voor het
zg. ontharen een van diegene zijn, die wèl op de keratine, maar
niet op het eigenlijke lederhuidweefsel inwerken. Zulke stoffen zijn de
oplosbare metaalsulfiden ( zwavelnatrium , zwavelcalcium). Toch worden
deze in de practijk slechts in de tweede plaats gebruikt, eensdeels
omdat een geheele destructie van het haar (een bijproduct der looierij)
niet gewenscht is, anderdeels omdat van het ontharingsmiddel nog
nevenwerkingen worden verwacht. De stof, die men dus gewoonlijk
bezigt, is kalk (kalkmelk). Naast de behandeling met kalk heeft zich
echter voor zware huiden, die op zoolleer worden verwerkt, een
andere methode gehandhaafd : het smarten . De huiden worden daarbij
aan een soort van rottingsproces blootgesteld, dat eveneens het los-
laten van het haar tengevolge heeft.
De werking der kalk stelt men zich gewoonlijk aldus voor, dat zij
in de eerste plaats op het minst weerstand biedende deel der huid,
n.1. de Malpighische slijmlaag, in werkt en daardoor den samenhang
tusschen hoornlaag en lederhuid verbreekt, waarna haren en opper-
huid gemakkelijk kunnen worden weggeschaafd '). Daarnevens oefent
l) In een overigens lezenswaardig stuk (Yerh. d. V. z. Bef. d. Ge-
werbfleisses, 1904) verdedigt heinzerling met eenigen ophef de meening,
dat alleen de hoornlaag en niet de slijmlaag bij deze bewerking wordt
weggenomen. Waarop die meening berust, is mij onbekend.
268
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
zij echter — zooals vroeger reeds is medegedeeld — op bindweefsel,
en dus ook op de lederhuid, een oplossende werking uit, waarbij de
interfibrillaire stof (het coriïne van reimer) het eerst schijnt te
worden aangetast. Dit maakt het leder losser en smijdiger (bij zool-
leder zijn deze eigenschappen niet gewenscht; huiden voor zoulleder
bestemd, worden daarom vaak niet gekalkt, maar gesmart).
Voorts doet de kalk het huidleder zwellen.
De hoeveelheid kalk, die men in de praktijk bezigt, is nogal ver-
schillend ; zij beweegt zich, bij voorbeeld, tusschen 6 en 30 gram per L.
water. Aangezien kalk slechts weinig oplost (bij 15—20° ongeveer
1,3 gram/L.) heeft dit ook weinig invloed. Wel heeft de ervaring
geleerd, dat een kalkbak, die reeds eenige malen heeft gediend (ten-
minste als men haar, zoo noodig, door toevoeging van kalk op sterkte
houdt) sneller werkt dan een versche. Volgens hetgeen hierboven is
medegedeeld, bevat een dergelijke gebruikte kalk vrij wat huidweef-
sel in opgelosten toestand, maar tevens heeft zich daarin een rijk
bacteriën- leven ontwikkeld. De vraag kan dus gesteld worden:
Is het de kalk of zijn het bacteriën, resp. de daaruit ontstaande
enzymen , die hoofdzakelijk op het huidweefsel inwerken ?
Bij het smartproces is het natuurlijk geen kalk, maar het zou
ammonia kunnen zijn, dat door de werking der bacteriën op het
huidweefsel is gevormd, villon en schmitz-dumont hebben dienaan-
gaande proeven genomen; en de uitkomsten van die proeven, ofschoon
eenigszins tegenstrijdig, komen daarin overeen, dat er een bacterie
bestaat, die meer in ’t bijzonder oplossend op de slijmlaag in werkt.
Volgens schmitz-dumont is dit een Streptococcus , die zelfs in een vrij
sterk antiseptisch middel (kaliumxanthogenaat) leven kan en o.a.
ammonia doet ontstaan, hetwelk zeer waarschijnlijk de bacteriën-
werking ondersteunt.
Volgens villon is ook in de kalkbakken de bacteriën werking
hoofdzaak en de kalk werkt slechts als antisepticum, doodt dus an-
dere schadelijke en niet zoo weerstandbiedende organismen. Daaren-
tegen zijn door von schroeder (Dingl. Pol. J., 1896) proeven geno-
men, die tot een geheel tegenovergestelde uitkomst schijnen te voeren.
Terwijl villon zegt, dat »la peau ne se dépile pas en présence de
la chaux après stérilisation,« meent von schroeder, dat »die Vorbe-
reitung der Haut zum Enthaaren durch den Aescherprozess 1) von Bak-
teriën überhaupt unabhangig und nur eine Wirkung der alkalischen
Reaktion des Kalkes ist«. von schroeper’s proeven schijnen met
veel zorg te zijn genomen en wekken onwillekeurig vertrouwen; alleen
*) De behandeling met kalk heet „Aeschern”.
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
269
— en hetzelfde geldt voor al dergelijke proeven — is het hoogst
moeilijk, zoo niet onmogelijk, om de dierlijke huid, met behoud van
hare eigenschappen, te steriliseeren. In ’t algemeen is men dus van
meening, dat de waarheid in ’t midden ligt en dat zoowel de kalk,
als de bacteriën bij het ontharingsproces een rol spelen.
Wat de met het ontharingsproces evenwijdig gaande, oplossende
werking betreft, is het door analyses van eitner bewezen, dat zij in
oude kalkbakken sterker, ongeveer dubbel zoo sterk is als in versche.
Ook dit wijst op eene bacteriën werking.
2. ZWELLEN. I.
Een andere werking der kalk bestaat in het doen zwellen van het
huidweefsel: een werking die eveneens door verdunde zuren kan
worden teweeggebracht en bij gesmarte huiden inderdaad wordt
teweeggebracht. Op het smarten volgt daar namelijk het. laven , d.w.z.
de huid wordt eenigen tijd behandeld met een oplossing van ge-
bruikte looistof, die melkzuur en azijnzuur bevat, door gisting van
de in de meeste looimiddelen aanwezige suiker ontstaan. Het is
echter duidelijk, dat in beide gevallen de stof, die in hoofdzaak door
het huidweefsel wordt opgenomen, water is en dat de kalk of de
zuren de opneming van water bevorderen. Daarnevens worden echter
steeds die andere stoffen geabsorbeerd; Procter heeft bijv. gevonden,
dat huidweefsel uit Normaal-zwavelzuur al ’t zuur absorbeert en
dit er niet meer door water is uit te wasschen. Het is nu de vraag of:
de zwelling door de structuur der huid wordt teweeggebracht , of
een eigenschap is der stof waaruit deze in hoofdzaak bestaat. *)
Door het vermogen om in water op te zwellen en door de kleine
holten, die na ’t verwijderen der haren aan de nerfzijde der huid
zichtbaar blijven, maakt zij bij oppervlakkige beschouwing den indruk
van een poreus lichaam, zoo iets als een metselsteen of een tabaks-
pijp. In dien zin poreus, d.w.z. voorzien van een stelsel van fijne
kanalen, waarin de vloeistoffen door capillaire werking worden opge-
zogen, is de huid echter niet.
Hing het zwellingsvermogen in de eerste plaats met de structuur
*) Er is nog een derde mogelijkheid, dat nl. de vezelige structuur
onafscheidelijk bij de huidsubstantie behoort. Waarschijnlijk is dit echter
niet.
270
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
der huid samen, dan zou men veeleer geneigd zijn dit aan dezelfde
oorzaak toe te schrijven, als bijv. bij de roode bloedbolletjes, volgens
de onderzoekingen van hamburger. Roode bloedbolletjes zwellen in
zeer verdunde zout-opiossingen en ook in zuiver water zoodanig op,
dat zij barsten en de kleurstof in de oplossing of in het water over-
gaat. Daarentegen geschiedt dit niet meer in geconcentreerdere zout-
oplossingen boven een voor verschillende stoffen verschillende, doch
vrij scherp te bepalen grens. Volgens hamburger bestaat namelijk
het bloedbolletje uit een protoplasma-net, in welks mazen zich een
roodgekleurde, meer of minder vloeibare inhoud bevindt. Het proto-
plasma-net laat wèl water, doch niet de daarin opgeloste stoffen door.
En de opgeloste stoffen oefenen zoowel binnen als buiten eenen met
de concentratie toenemenden, osmotischen druk uit; zoodat bij een
overmaat van den inwendigen osmotischen druk de bolletjes onder
opslorping van water zwellen en bij bepaalden overmaat barsten.
Bij het huidweefsel is echter een dergelijke bouw niet waarschijnlijk,
terwijl ook het vermogen van zoutoplossingen om de huid te doen
zwellen op geheel andere wijze van de concentratie afhangt. En de
schijnbaar geheel structuurlooze gelatine, die bovendien tot het huid-
weefsel in zoo nauw verband staat, heeft dezelfde eigenschap in niet
minder mate. hofmeister (Archiv. f. exp. Pathologie u Pharmako-
logie, 1891) heeft het zwellingsvermogen van gelatine met dat van
een georganiseerd weefsel (dierlijke blaas) nauwkeurig vergeleken en
bevonden, dat zij zich in dit opzicht geheel analoog gedragen. Voor
het onderzoek volgt hieruit het belangrijke voordeel dat men :
Het zwellingsvermogen — tenminste in eersten aanleg — evengoed
aan gelatine-platen als aan dierlijke huid kan bestudeer en.
De proeven zijn dan niet alleen gemakkelijker, maar ook nauwkeu-
riger te nemen, omdat het veel beter doenlijk is steeds een materiaal
van dezelfde samenstelling te bezigen.
Toch wordt nog dikwijls de zwelling van het huidweefsel, en
daarmede ook van gelatine, aan den osmotischen druk toegeschreven
en naar verklaringen in die richting gezocht. Een dergelijke onder-
stelling is voorzeker geoorloofd ; want er zijn verschillende onderzoekers
— waaronder van de meest bevoegde — die aan stoffen als gelatine
(en dan natuurlijk ook aan de huid substantie) een structuur toeschrijven
als die van de bloedbolletjes volgens hamburger: een net- of raat-
vormig geraamte, in welks mazen zich een vloeistof bevindt. Zoowel
het geraamte als de vloeistof zouden dan uit gelatine en water
bestaan, maar in verschillende verhouding; en de mazen zouden zóó
fijn zijn, dat zij alleen onder zeer gunstige omstandigheden r/iet het
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
271
microskoop zichtbaar werden \ Bij de zwelling eindelijk zou het
geraamte zich ontvouwen en de vloeistof in de mazen verdunder
worden, misschien ook het geraamte actief aan de zwelling kunnen
deelnemen Dit zijn echter alles slechts vermoedens; en het lijkt dus
voorloopig wenschelijker in dezen meer naar het te vragen,
dan naar ’t vwaarom*.
3. ZWELLEN II.
De zwelling is dus in hoofdzaak een eigenschap der glutine , hetzij
in den vorm van huidsubstantie of van gelatine. Zij heeft plaats in
zuiver water, maar gemakkelijker en sterker in waterige oplossingen,
bij voorbeeld zure en alkalische oplossingen. Zij gaat steeds gepaard
met absorptie , niet alleen van water, maar ook van de in het water
opgeloste stof.
Daarmede is echter volstrekt niet gezegd, dat tusschen beide ver-
schijnselen evenredigheid bestaat ; en ofschoon iets dergelijks wei
het geval schijnt te zijn, — zooals uit het boven aangehaalde voorbeeld
van verdund zwavelzuur blijkt, dat sterke zwelling veroorzaakt en
ook sterk wordt geabsorbeerd — is het juiste verband nog onbekend.
Ook de vraag, welke stoffen door huidsubstantie of gelatine bij
voorkeur worden geabsorbeerd, of, meer algemeen, hoe dit, absorptie-
vermogen met den aard dier stoffen samenhangt, is nog verre van
opgelost. Zwelling en absorptie zijn echter meer in ’t bijzonder eigen
aan de colloïdale stoffen of colloïden , waartoe, zooals gezegd, ook de
gelatine wordt gerekend. En aangezien over de chemie der colloïden,
vooral in den laatsten tijd, belangrijke onderzoekingen * 2 zijn verricht,
kan men trachten daaruit eenige bijdragen tot oplossing der bedoelde
vraagstukken te putten. Eensdeels om te doen zien in welke richting
waarschijnlijk die oplossing moet worden gezocht, anderdeels als in-
leiding tot hetgeen later ter sprake komt, noem ik hier enkele be-
D bütschli (1896) meent in een bijzonder geval aan gelatine de struc-
tuur rechtstreeks te hebben waargenomen; ook hardy (1899) beschrijft
en teekent ze, doch alleen bij door sublimaat en derg. geharde gelatine.
prof. v. bemmelen, met wien ik deze zaken besprak, beschouwde een
microskopisch zichtbare structuur aan onveranderde gelatine als niet
waarschijnlijk.
2) Dr. enklaar gaf daarvan een overzicht in den Jaargang 1904 van
dit tijdschrift. Een uitvoerige literatuur-opgaaf vindt men in het Zeitschrift
fiir Anorganische Chemie ; deel 39, blz. 121.
272
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
langrijke eigenschappen der colloïden in ’t algemeen; om daarna tot
de gelatine, in ’t bijzonder tot de zwelling en absorptie dier stof,
terug te keeren.
Eigenschappen der colloïden. 1. Zij zijn amorf, kristalliseeren niet
(de zoogenaamde eiwitkristallen wijken belangrijk van gewone kris-
tallen af).
2. Colloïden schijnen in water te kunnen oplossen, doch deze op-
lossingen verschillen zoodanig van het gewone type, dat men ze
pseudo-oplossingen of sols noemt. Zulk een sol heeft geenen of althans
een zeer kleinen osmotischen druk en gelijkt in vele opzichten op
een emulsie van het uiterst fijn verdeelde colloïd in water — meer
algemeen op een emulsie van twee niet-mengbare vloeistoffen van
verschillende taaiheid. Voegt men bij den sol een willekeurige zout-
oplossing van genoegzame sterkte, dan wordt het colloïd afgescheiden
{uitgevlokt, geagglutineerd, uitgezouten).
3. Wordt door eenen sol een electrische stroom geleid, dan hoopen
vele colloïden — de zg. negatieve — zooals metalen, sulfiden, zuren,
koolhydraten, zich op aan de anode; andere — de positieve — bijv.
metaaloxyden, haemoglobine, aan de kathode. Bij het uitvlokken door
zouten schijnt voor de eerstgenoemde het anion van ’t zout, voor de
laatstgenoemde het kation van overwegenden invloed; en wel zoo-
danig, dat meerwaardige ionen veel sterker werken dan minder-
waardige. Zwavelarsenicum (negatief) wordt door oplossingen van
(driewaardig) aluminiumsulfaat bij veel geringer concentratie uitge-
vlokt, dan door die van (éenwaardig) kaliumsulfaat. Verder vormen
gewoonlijk colloïden van verschillend teeken in elkanders sols neer-
slagen, die van hetzelfde teeken niet *).
4. Alle colloïden kunnen zich in vlokken afscheiden, sommige ook
in den vorm eener gelei. In beide gevallen is de stof waterhoudend,
doch in ’t algemeen bij de gelei veel sterker dan bij de vlokken ; zij
heet, naar graham’s voorbeeld, »pek. Behalve water, absorbeeren de
gels ook steeds een deel der in het water opgeloste stoffen en zijn
daarvan door uitwasschen moeilijk of niet te bevrijden. Op het voet-
spoor van van bemmelen noemt men zulke verbindingen, die zich
van gewone scheikundige verbindingen onderscheiden, doordien zij
niet volgens vaste verhoudingen plaats grijpen: absorptie-verbindingen.
De wijze van afscheiding van den gel, de zwellingstoestand, of
*) Pogingen tot verklaring dezer merkwaardige feiten vindt men bij
FREUNDLICH (Zeitschr. f. Physikal. Chemie, deel 44) en bij billitzer
(aldaar, deel 45 en 51).
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
273
— zooals van bemmelen zegt — » iedere verandering in den bouw
van het gelweefsel, brengt verandering in het absorptie-vermogen
teweeg.”
Gelatine als colloïd. Alle sols verkeeren niet in denzelfden toestand.
Veeleer vormen zij een reeks, waarvan de uiterste termen aan de
eene zijde zeer dicht bij de ware oplossingen staan, aan de andere
zijde zich reeds met het gewone microscoop als eene emulsie doen
kennen. Vandaar dat het zooveel moeilijker is hunne eigenschappen
door vaste regels uit te drukken, dan bij ware oplossingen ; en dat
men er nog niet in geslaagd is een bevredigende verdeeling in groepen
te vinden, hoewel dit op verschillende wijzen is beproefd.
De gelatine-sol staat meer aan de zijde der ware oplossingen. Zij
onderscheidt zich door stabiliteit : zij vlokt niet vanzelve uit, zelfs
niet op den langen duur, en door omkeerbaarheid of oplosbaarheid:
Zij kan — met de noodige voorzichtigheid — in den geltoestand
worden overgebracht (stollen) en omgekeerd (weder worden gesmol-
ten) zonder verandering in eigenschappen; terwijl een eiwit-oplossing
stolt bij verhitting, doch bij afkoeling niet in den vroegeren toestand
terugkeert. Zij wordt verder moeilijk uitgezouten, hofmeister heeft
dienaangaande, evenals bij andere proteïne-stoffen, onderzoekingen
verricht ; doch het verschil in werking der verschillende zouten treedt
scherper te voorschijn bij de proeven van pauli over de verandering
in smeltpunt van den gelatine-sol na toevoeging van zout. Daaruit
bleek, dat het smeltpunt wordt verhoogd , dus het gelatineeren be-
gunstigd, door:
Zwavelzure, citroenzure, wijnsteenzure, azijnzure zouten;
terwijl het smeltpunt wordt verlaagd door:
chloorverbindingen, chloraten, nitraten, broom- en joodverbindingen.
En wel in dien zin, dat bij gelijke concentratie de zwavelzure zouten
het sterkst verhoogen en de joodverbindingen het sterkst verlagen.
Door den electrischen stroom wordt gelatine niet uit hare oplos-
singen afgescheiden , doch zij wordt naar eene der electroden overge-
bracht, zoodat de sol aldaar sterker wordt. En wel, zooals billitzer
(1905) vond, bij zwak zure reactie naar de kathode, bij neutrale reactie
niet en bij zwak alkalische reactie naar de anode.
Daaruit zou volgen, dat zij zich — evenals trouwens eiwit — nu
eens als positief dan weder als negatief colloïd gedraagt.
Hiermede zijn andere verschijnselen in overeenstemming. Bij de
proeven van pauli schijnt de gelatine zich als positief colloïd te ge-
dragen, aangezien vooral het negatieve bestanddeel van het toege-
voegde zout (het anion) werkzaam is; daarentegen wijst de neigingy
274
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
die bij de minerale looiing voor den dag komt, om zich metmetaal-
oxyden — vooral met méerwaardige, zooals chroomoxyde — te
verbinden, op een negatief karakter. Verder kan nog worden gewezen
op het feit, dat gelatine zoowel bases als zuren krachtig absorbeert
en behoort tot de zg. amphoteer-reageerende stoffen, of tenminste
tot dergelijke stoffen (glycocol, alanine, enz.) in zeer nauw verband
staat .
Zwelling en absorptie door gelatine en door de huid.
Twee reeksen van proeven verdienen hierbij vooral de aandacht:
die van hofmeister (1891) over de zwelling van gelatine in zout-
oplossingen en die van paessler en appelius (1902) over den invloed
van verdunde zuren op de zwelling der lederhuid. Bij den eerstge-
noemde waren meer physiologische motieven, bij de laatstgenoemden
de practijk der looierij aanleiding tot hunne onderzoekingen. Het is
dus begrijpelijk dat deze niet onmiddellijk vergelijkbaar zijn, een
verschillenden graad van nauwkeurigheid bezitten en zich ook minder
goed leenen tot chemisch-theoretische gevolgtrekkingen.
HOFMEISTER onderzocht voor verschillende zout-oplossingen : lo. den
invloed der concentratie op de zwelling, 2o. de absorptie, 3o. de
zwelling in verband met den aard van het zout. Wat het eerste punt
aangaat, de zwelling steeg eerst snel, daarna langzamer met de sterkte
der oplossing, om ten slotte weder af te nemen. Verder bleek water-
houdende gelatine uit zout-oplossingen zooveel zout en water te ab-
sorbeeren, dat de oplossing in de gelatine en daar buiten ten slotte
ongeveer even sterk waren. Toch mag men daaruit niet afleiden, dat
de oplossing, evenals water, in haar geheel werd opgenomen en het
zout dus onwerkzaam was; aangezien bij gelijke concentratie som-
mige zout-oplossingen minder sterke zwelling bleken te veroorzaken
dan zuiver water — en wel die, welke volgens de proeven van
PAULi het smeltpunt der gelatine verhoogen (zwavelzure zouten,
enz.), — terwijl andere, de smeltpuntverlagende (chloorverbindin-
gen, enz.) sterker zwelling veroorzaakten dan water alleen.
De oorzaken van dit verband zijn nog niet duidelijk. Men bedenke
wel, dat PAULi het smeltpunt bepaalde van gelatine-gel, die tevens
zout bevatte; terwijl hofmeister de gewichtstoeneming en samenstel-
ling onderzocht van schijven uit waterhoudende gelatine in verschillende
zoutoplossingen. Blijkens de smeltpuntsverandering, schijnt dus toe-
voeging van zout een wijziging in den bouw van het gelweefsel ten-
gevolge te hebben. Diezelfde wijziging zou ook kunnen optreden,
wanneer de gelatine in een zout-oplossing is gedompeld en zich doen
gevoelen bij de zwelling. Hoe dit zij, proefondervindelijk kan het
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
275
verband als behoorlijk vastgesteld beschouwd worden en het vormt
aldus de brug tusschen de zwelling en de andere straks genoemde
eigenschappen .
paessler en APPELius bestudeerden de bewerking, die men in de
looierij laven noemt (zie blz. 269) en waarvoor men verdunde zuren
(zuur nat) bezigt. Om een normale, d . w. z. voor de practijk gewenschte
zwelling te bereiken, bleek dat men met slappe oplossingen (0,1 pCt.)
dezelfde uitkomst verkreeg, als met sterkere, zij ’t dan ook in lan-
geren tijd; en dat de zwakkere organische zuren: azijnzuur, melk-
zuur en oxaalzuur (ook mierenzuur) werkzamer waren, dan de sterke
minerale zuren: zoutzuur en zwavelzuur. De absorptie was echter
’t sterkst voor de tweebasische zuren : oxaalzuur en zwavelzuur, ter-
wijl de éenbasische minder sterk werden geabsorbeerd. Voor de
practijk volgt hieruit, dat de zuren, die men van oudsher onbewust
bij het laven heeft gebezigd, als melkzuur en azijnzuur, ook werkelijk
de geschiktste zijn. En hoewel de meeningen over de nadeelige eigen-
schappen van zwavelzuur , dat ook wel is aanbevolen en gebezigd,
nog verdeeld zijn, zijn de genoemde organische zuren toch zeker
beter, aangezien zij niet in zoo groote hoeveelheid worden opgeno-
men en het gevaar, dat het huid weefsel zal worden aangetast, is
ui tgesloten .
Eigenaardig is eindelijk, dat zwavelzuur en keukenzout, hoewel
beide op zich zelt zwellend werken, het gezamenlijk niet doen. Een
methode om de huid zuur te doen opnemen, zonder haar te doen
zwellen, die bij het conserveeren van huiden en ook bij de chroom-
looierij een zekere rol speelt, het zg. pickelen, berust op dit beginsel.
4. ONTKALKEN EN CONFIJTEN.
Aangezien de kalk met de looistof een onoplosbare verbinding
aangaat, moet zij vóór het looien worden verwijderd. Daarvoor is
nog steeds een eigenaardige methode in gebruik ; men brengt name-
lijk de onthaarde, doch nog kalkhoudende huiden in een bad met
water, waarin kippen- of duivenmest (soms ook hondenmest of zeme-
len) is verdeeld. Dit heet „confijteri’1 . Een moeilijk probleem — uit-
voerig door Wood (Journal of the Soc. of Chem. Ind., 1894—1899) bestu-
deerd — is de werking dezer confijt op de kalk en ook op de huid.
Op ’t eerste gezicht zou men voor ’t verwijderen van kalk het
meeste heil verwachten van zuren ; en inderdaad worden ook (natuur-
lijk niet in, maar naast of zonder de confijt) zuren, speciaal melk-
zuur, voor dit doel gebezigd. Men moet echter niet uit het oog ver-
‘276
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
liezen, dat ’t vraagstuk hier zeer eigenaardig is. De huid houdt de
kalk vast, zoodat, bij voorbeeld, uitwasschen met water van weinig
nut is; en de kalk wordt door het zuur wel geneutraliseerd en kan
dan gemakkelijker worden uitgewasschen, doch de overmaat van
zuur wordt geabsorbeerd, de kalkzwelling verdwijnt en maakt plaats
voor een zwelling, door het zuur veroorzaakt — hetgeen, tenminste
bij lichtere huidsoorten, juist zorgvuldig moet worden vermeden.
In de confijt daarentegen schijnen de werkzame bestanddeelen hoofd-
zakelijk zouten van ammonia en van aminen te zijn, door rotting der
stikstofhoudende stoffen uit den mest ontstaan. Deze schijnen zich
met de geabsorbeerde kalk om te zetten en haar te vervangen door
ammonia of aminen, die de huid weinig doen zwellen en onschade-
lijk zijn. Zulke werkingen zijn bij colloïden herhaaldelijk aangetrof-
fen: Zwavelarsenicum neemt bijvoorbeeld uit chloorbarium-oplossing vrij
wat bariumhydroxyde op, dat er door water niet is uit te wasschen ;
WHiTNEY en ober (1902) konden echter met behulp van chloor-
ammonium 90 pCt. daarvan weder in oplossing brengen. Ook in den
bodem spelen zij een groote rol (men raadplege hierover van bem-
melen in het Zeitschrift f. anorg. Ch., deel 23, blz. 356 (1900)).
De werking der confijt is evenwel niet uitsluitend, zelfs niet in
hoofdzaak, ontkalkend. Men bezigt haar bij voorkeur bij het bereiden
van zachte, buigzame ledersoorten (bovenleder voor schoenen, glacé-
leder en dergelijke). Zij doet dan de in de kalk gezwollen huid we-
der samenvallen en lost een deel der huidsubstantie — hef gemak-
kelijkst oplosbare deel, dus waarschijnlijk de interfibrillaire stof —
op ; ongeveer zooals men gesteven linnen zacht kan maken door er
met water de stijfsel uit te wasschen. Deze werking is ongetwijfeld
een bacteriën-, resp. enzymwerking en eitner vergelijkt haar met
het oplossen of doen vervloeien van voedingsgelatine door bepaalde
bacteriënsoorten .
wood is van een andere meening: de meest werkzame bacteriën-
soorten behooren tot de niet- vervloeiende . Ook komen zij niet
oorspronkelijk in den mest voor, doch vinden daarin een geschikten
voedingsbodem. Van de talrijke, door hem onderzochte soorten waren
er twee, die gezamenlijk in gepeptoniseerde en met ammoniumzouten
bedeelde gelatine gekweekt, een vocht leverden, dat zich geheel ge-
droeg als de confijt.
( Slot volgt.)
OVER HET GEBRUIK DER ATMOSFERI-
SCHE STIKSTOF ALS KUNSTMEST.
DOOR
Dr. A. J. BOKS.
De onmisbaarheid van het element stikstof in geschikte verbindin-
gen voor de bemesting behoeft hier niet betoogd te worden; alle le-
vende organismen, plant en dier, hebben voor hun opbouw het ele-
ment stikstof noodig — echter schijnt mij de beantwoording van de
vraag of stikstof houdende kunstmest ook onontbeerlijk is, wel dienstig,
voor ik tot de behandeling daarvan overga.
Alle stikstof, die door de planten uit de aarde wordt opgenomen,
komt, met of zonder tusschenkomst van het dierlijke organisme, ten
slotte weer op den bodem terecht. Voor het grootste deel wordt
deze door de plant weer als voedsel gebruikt. Een lang niet te
verwaarloozen deel ontwijkt echter als vrije stikstof in de atmos-
feer; terwijl ook, al is het in veel mindere mate, ammonia in gas-
vorm verdwijnt en aldus voor de plant tijdelijk onbereikbaar wordt.
Volgens eene berekening van mürcker gaat in Duitschland alleen op
de eerste wijze voor 60 millioen gulden per jaar verloren. Dit
verlies wordt waarschijnlijk geheel weer goed gemaakt door
het regenwater, dat stikstofverbindingen, vooral ammonium nitraat,
weer uit de lucht terugvoert op de aarde ; terwijl ook enkele
planten zich door middel van microörganismen voor een deel voeden
met de vrije stikstof uit de lucht. Aldus is de kringloop der stikstof
gesloten. Dit evenwicht echter tusschen opname en verbruik van
stikstof door den bodem is alleen voldoende voor normale planten-
groei. De mensch heeft meer noodig ; hij verlangt van de aarde over-
18
278
OVER HET GEBRUIK DER ATMOSFERISCHE STIKSTOF
productie, maar daarvoor is ook kunstmatige vergrooting der vrucht-
baarheid door kunstmest noodig.
Als stikstofhoudende kunstmest worden voornamelijk gebruikt sal-
peter of ammoniumzouten. De laatste worden in den bodem door
bacteriën in de eerste omgezet en dan door de plant opgenomen;
de uitwerking van de ammoniakstikstof is ongeveer 85 pCt. van
die der nitraatstikstof.
De salpeter werd tot voor zeer korten tijd alleen geleverd door de
uitgebreide lagen salpeteraarde van Chili en Peru, die de natuur
daar bijeengebracht heeft. Deze salpeteraarde is voor ongeveer 50 pCt.
natriumnitraat, terwijl de andere helft voor ’t grootste deel uit keu-
kenzout, verder uit andere natriumzouten, magnesiumzouten en voor
plm. 15 pCt. uit water en onoplosbare stoffen bestaat. Door breken,
uitloogen en uitkristalliseeren wordt de voor de kunstmest zoo waar-
devolle chilisalpeter verkregen. In Duitschland werd de in 1892'
ingevoerde chilisalpeter voor c.a.'82 pCt. gebruikt als kunstmest.
10 pCt. voor het maken van salpeterzuur, 5 pCt. voor de fabrieken
van kaliumsalpeter, en het overige voor andere doeleinden. De totale
uitvoer uit de vindplaatsen is in de laatste 10 jaar met ruim 50 pCt.
toegenomen en bedroeg in 1905 ruim anderhalf millioen ton, waar-
van in Europa bijna 3/4 en in Amerika, Vereenigde Staten, ruim
werd gebruikt. Waar op het oogenblik naar schatting nog 100
millioen ton aanwezig is, zal, als het verbruik zoo blijft toenemen
als in de laatste jaren, de salpetervoorraad in 1923 opgebruikt zijn.
Nu zal, als de voorraad kleiner wordt, de prijs zeer waarschijnlijk
stijgen en daarmee ook de vraag wel kleiner worden. We hebben
dus nog niet zoo vlug uitputting der salpetervelden in Zuid-Amerika
te wachten ; echter staat ons dat toch over 40 of 50 jaar voor de
deur, d.i. in minder dan anderhalve eeuw na het begin der exploitatie.
De ammoniakstikstof wordt meestal aan den bodem toegevoegd
in de verbinding ammoniumsulfaat, dat voor ’t grootste deel gemaakt
wordt uit het ammoniakwater der lichtgasfabrieken.
Cijfers van de hoeveelheid dezer productie heb ik niet voldoende
kunnen verkrijgen ; eene vergelijking van het gebruik er van met dat
van salpeter is dus niet te maken. De jaarproductie blijft in ieder
geval echter ongeveer stationnair, zoodat ook het ammoniumsulfaat
niet zal kunnen aanvullen, wat we aan de salpeter gaan verliezen.
Dat er sedert lang naar andere bronnen voor geschikte stikstof-
verbindingen gezocht wordt, is begrijpelijk na bovenstaande cijfers
en, waar in de atmosfeer een zoo groote hoeveelheid vrije stikstof
aanwezig is — de gebonden stikstof is slechts één millioenste deel
ALS KUNSTMEST.
279
der totale hoeveelheid — ligt het voor de hand, dat in de eerste
plaats geprobeerd is de luchtstikstof over te voeren in verbindingen,
die als kunstmeststof gebruikt kunnen worden. Ofschoon dit pogen
nog maar met een begin van succes bekroond is, geven toch de re-
sultaten, die nu reeds worden verkregen, het bijna zekere uitzicht,
dat we de uitputtingen der salpetervelden met gerustheid kunnen
tegemoet zien.
Op verschillende manieren heeft men getracht de stikstof der lucht
te binden en wel voornamelijk als nitriden, ammoniumverbindingen,
cyaniden en als zuurstofverbindingen ; de laatste twee methoden
werden met succes voor den landbouw bekroond, de eerste twee
tot nu toe niet.
De nitriden hebben waarde voor de bemesting, omdat ze door de
inwerking van water, koolzuur en andere zwakke zuren, die in den
akkerbodem aanwezig zijn, hun stikstof als ammonia afgeven.
Dat silicium zich bij hooge temperaturen met stikstof kan verbin-
den, werd door deville en wöhler in 1859 ontdekt, terwijl 20 jaren
later door schützenberger en colzon bewezen werd, dat niet, zoo-
als gemeend werd, siliciumnitride gevormd wordt, maar een silici-
umcarbiednitride. Deze ontdekking, aangevuld door latere onderzoe-
kers, heeft wel aanleiding gegeven tot patenten voor de fabriekma-
tige bereiding van dergelijke verbindingen, maar tot in het vorige
jaar zonder practisch gevolg, waarschijnlijk omdat de bedrijfsonkosten
te hoog bleken om de concurrentie te kunnen doorstaan. In het vo-
rige jaar echter heeft kaiser in Frankrijk en Italië patent verkre-
gen voor een proces, waarbij door middel van magnesiumnitride, am-
monia verkregen wordt. De stikstof uit de lucht wordt daarbij geleid
over magnesiumhydruur, dat in een buis wordt verhit. Er ontstaat
dan ammonia en nitride; daarna wordt over dit nitride wa-
terstof gevoerd, zoodat nog eens ammonia ontwijkt en weer het
hydruur wordt gevormd, dat weer met stikstof in het nitride wordt
omgezet, enz. De gassen, stikstof en waterstof, kunnen ook te gelijk
inwerken, zoodat we een voortdurende wisseling van de volgende
processen krijgen:
6MgH -b 3N2 — 2Mg3N2 + 2NH3 en
2Mg3N2 + 9H2 = 6MgH + 4NH3.
Of de technische toepassing van dit proces beter zal voldoen, moet
nog blijken ; voor zoover ik heb kunnen nagaan, is nog geen ammo-
niumsulfaat, dat op deze manier gemaakt werd, in den handel ge-
bracht. Als einduitkomst bij het proces van kaiser verkrijgen we
dus dat de stikstof van de lucht gebonden wordt aan waterstof, maar
280
OVER HET GEBRUIK DER ATMOSFERISCHE STIKSTOF
in den grond is het toch een nitrideproces. Dat waterstof zich direct
met de stikstof van de lucht kan verbinden, vinden we het eerst
genoteerd door davy in 1807. Bij de electrolyse van water werd
door dezen bekenden natuuronderzoeker waargenomen, dat aan de ne-
gatieve pool de vrij komende waterstof met de in het water opge-
loste stikstof ammonia vormde. Deze ontdekking is voor de techni-
sche bereiding in het groot tot nu toe nog niet toegepast, evenmin
als de directe vereeniging van stikstof met waterstof onder den in-
vloed van electrische ontladingen, waaromtrent flecke. regnault,
doukin, SCHÖNBEIN en vele anderen onderzoekingen hebben gedaan ;
echter maken de mededeelingen van de hemptinne het niet onwaar-
schijnlijk, dat de industrie in de toekomst ook hiervan gebruik zal
maken Deze stelde vast, dat donkere ontladingen over een kleinen
afstand en verlaging der temperatuur tot het kookpunt van am-
monia, de gunstigste omstandigheden zijn voor de vorming van
ammonia uit een mengsel van 1 volumen stikstof en 3 volumina wa-
terstof. Bij de pogingen, die nog gedaan worden, leidt men gewoon-
lijk mengsels van stikstof met waterstof en andere gassen, b.v. licht-
gas, die als katalysatoren dienst doen of zelf aan de scheikundige
werking deelnemen, over fijn verdeeld platina of over een tot 300°
a 400° verhit metaaloxyde, meestal ijzeroxyde. Al deze proefne-
mingen zijn nog voor de praktijk niet geschikt gebleken behalve éene,
die ik in ’t kort wil meêdeelen, omdat aangegeven wordt, dat de
praktische toepassing daarvan al zeer goedkoop ammoniumsulfaat zal
opleveren. Een syndicaat n.1., dat in Carnlough, in het N. van Ier-
land, een fabriek bouwt, neemt in plaats van het dure platina of
ijzeroxyde langzaam verbrandende turf, waarover dan met waterdamp
verzadigde lucht wordt gevoerd. De turf levert dan tegelijk de gas-
sen, die de rol van het vroeger gebruikte lichtgas vervullen en aldus
wordt ammonia gevormd. De gassen worden daarna in een absorptie-
apparaat met zwavelzuur geleid, waardoor ammoniumsulfaat ont-
staat. Hoe het ingewikkelde gasmengsel en de turf scheikundig op
elkaar inwerken, of vrije ammonia dan wel ammoniumzouten, zooals
het carbonaat en het formiaat, ontstaan, is uit de opgaven, die verstrekt
zijn, niet op te maken; alleen wordt door de patentnemers meêge-
deeld, dat 100 deelen turf 5 deelen sulfaat leveren en dat de pro-
ductiekosten de helft van de tegenwoordige marktprijzen zullen be-
dragen. Natuurlijk moet de fabriek eerst in werking zijn, voordat kan
worden uitgemaakt of de gunstige voorspellingen door de praktijk
vervuld zullen worden.
Met meer succes dan het nitride- en ammouiakproces is het cya-
ALS KUNSTMEST.
281
nideproces bekroond. De cyaanamiden zijn geschikt voor kunstmest,
omdat ze de stikstof in den bodem afgeven als ammoniakstikstof.
Het was reeds lang bekend dat de carbiden van barium en vooral
van calcium, verhit in het electrisch fornuis, vrije stikstof opnemen
en overgaan niet in de cyaniden, zooals men eerst meende, maar in
de cyaanamiden, zooals later bleek. Wanneer over een mengsel van
ongebluschte kalk en koolstof bij zeer hooge temperaturen stikstof
geleid wordt, krijgen wij de volgende scheikundige werking:
CaO — f- 2C — f— N2 = CaCN2 + GO.
Dit procédé werd voor de technische toepassing uitgewerkt door
frank, caro, ERLWEiN, rothe en FREUDEBURG en door een uit-
gebreide en gelukkig gekozen combinatie van patenten , tegelijk
met andere er mede samenhangende processen, gemonopoliseerd. Het
wordt door de » Siemens u. Halske Acüengesellschaftd, de » Deutsche
Gold- und Silberscheide-AnstalH en Dr. frank te samen onder den
naam van : »Der Cyanidegesellschaft« in eene fabriek bij Berlijn
uitgevoerd, terwijl in Piano d’Orta in Italië eene tweede veel grootere
fabriek wordt ingericht door de 'bSocieta Italiana par la fabrica-
tione di prodotti azotatüc. Nadat uitgebreide bemestingsproeven in
verschillende landen, ook in ons land, bewezen hadden dat het calcium-
cyaanamide een goede en goedkoope vervanger van chilisalpeter
en ammoniumsulfaat is, werd het onder den handelsnaam van »kalk-
stikstof« voor een jaar ongeveer in den handel gebracht. Uit het
bouwen van een tweede fabriek, met veel grooter capaciteit dan de
eerste, mag opgemaakt worden, dat de kalkstikstof aftrek vindt; ’t zal
echter in de toekomst blijken of ze op den duur zich blijft handhaven
en haar afzetgebied zal uitbreiden. Dit wordt haar niet gemakkelijk
gemaakt, nu ze niet alleen moet concurreeren tegen de reeds be-
staande kunstmeststoffen, maar ook nog, zooals uit hetgeen volgt
blijken zal, de kunstmatige salpeter als mededingster heeft gekregen
op de wereldmarkt.
Door een toevalligen samenloop werd te gelijk met het optreden der
kalkstikstof de prijs der chilisalpeter belangrijk verlaagd en men ge-
loofde, dat dit reeds een gevolg van het verschijnen van den nieuwen
kunstmest was. Dit zou een al te groot oeconomisch succes voor den
nieuweling beteekenen. De prijsverlaging der chilisalpeter heeft dan ook
een geheel andere oorzaak ; ze is een gevolg van de critische omstan-
digheden, waarin de exploitatie in Chili sedert eenigen tijd verkeert.
Talrijke nieuwe maatschappijen, 38 in getal met een kapitaal van
ongeveer 30 millioen gulden, zijn in de laatste paar jaren naast
het oude syndicaat aan de ontginning der salpetervelden begonnen.
282
OVER HET GEBRUIK DER ATMOSFERISCHE STIKSTOF
Dit heeft eene overproductie ten gevolge gehad, die de prijzen drukte,
terwijl een faillissement van de oude maatschappij waarschijnlijk
nog volgen zal . Als laatste redmiddel om de prijzen weer in de
hoogte te brengen, schijnt de regeering te Santiago een dwangcombi-
natie der verschillende maatschappijen te willen voorschrijven; men
betwijfelt echter of dit ingrijpen de crisis nog zal voorkomen.
Nu rest ons nog de vermelding van de laatste der vier genoemde
methoden om de atmosferische stikstof vast te leggen en nuttig te
maken voor de vruchtbaarheid der aarde; de methode, die, naar ik meen
door crookes, zoo karakteristiek die der » lucht verbranding« is ge-
noemd. Deze methode zal aanleiding geven tot uitvoeriger bespre-
kingen dan de vorige, niet alleen omdat ze zooveel meer succes be-
looft, maar vooral omdat het nuttige der wisselwerking tusschen
theorie en praktijk hier zoo duidelijk uitkomt. We hebben hier weer
een der vele voorbeelden, dat daar, waar het de wetenschap moge-
lijk is aan de praktijk de hand te reiken, de laatste des te zekerder
haar doel bereikt, haar den juisten weg doet vinden om de moeilijk-
heden van de technische processen te overwinnen, en dat omgekeerd
ook de wetenschap haar voordeel doet met de resultaten, die de tech-
niek reeds heeft verkregen.
In 1784 heeft reeds cavendish waargenomen, dat onder den in-
vloed van electrische ontladingen stikstof en zuurstof zich met elkaar
kunnen verbinden; door de vonken van een electriseermachine werd
een geringe hoeveelheid salpeterzuur verkregen. Toen door hem een
mengsel van 3 maat-deelen zuurstof en 7 maat-deelen stikstof aan
electrische ontladingen werd blootgesteld, werd de grootste hoe-
veelheid der stikstof door water als salpeterzuur opgenomen. Waar-
schijnlijk heeft dit voor de helft uit salpetrigzuur bestaan. Onge-
veer tegelijk met cavendish deed priestley dergelijke waarnemin-
gen, terwijl deze ook uit het vinden van salpeterzuur in regenwater,
opmaakte, dat bij onweders de stikstof en de zuurstof in de lucht
zich verbonden. Davy vond in 1807 niet alleen, zooals reeds werd
meêgedeeld, dat de in water opgeloste stikstof aan de negatieve pool
ammonia vormde, maar ook, dat blauw lakmoes aan de positieve pool
rood werd gekleurd door de vorming van salpeterzuur. Dezelfde
gebruikte ook een platinadraad, die door een electrischen stroom tot
gloeiing werd gebracht, als energiebron voor de verbinding van stik-
stof met zuurstof in de lucht.
Talrijk zijn de onderzoekers, die daarna deze oxydatie der vrije
stikstof hebben nagegaan, b . v. böttger, berthelot, deherain, carius,
stillingfleet, carin en vele anderen; even talrijk zijn misschien de
ALS KUNSTMEST.
283
tegenstrijdigheden, die werden gepubliceerd. Voornamelijk door de
meer systematische nasporingen van lord raileygh, salvadori,
CRookes en von lepel, is de vorming van de stikstof-zuurstofverbin-
dingen uit de lucht scherper omlijnd.
Bij zijne pogingen om argon te isoleeren uit de atmosferische stik-
stof heeft lord raileygh, steunende op de waarnemingen van davy,
getracht door water, dat met lucht was verzadigd, electrolytisch te
ontleden, al de opgeloste stikstof te oxydeeren aan de positieve pool
en te reduceeren aan de negatieve pool. Aldus meende hij het argon
over te kunnen houden. Voor het doel, dat er mede beoogd werd, ging
deze reactie veel te langzaam en daarom werd getracht door natrium-
peroxyde de in water opgeloste stikstof te oxydeeren. Toen ook dit
zonder eenig resultaat bleef, werden uitgebreide onderzoekingen onder-
nomen met een mengsel van 11 deelen lucht en 9 deelen zuurstof.
Dit mengsel werd aan electrische vonkontladingen van zeer uiteen-
loopende spanningen onderworpen, in vaten van 250 cM3 tot 7 Liter
inhoud, waarvan de binnenwand voortdurend bespoeld werd door
eene alkalische vloeistof, ter absorptie der aan stikstof gebonden
zuurstof. Ofschoon de uitkomsten voor zijn doel niet bevredigend wa-
ren, zijn zij toch van belang gebleken voor de latere onderzoekingen.
lord raileygh kwam ten slotte tot het besluit, dat de hoeveelheid ge-
oxydeerde zuurstof zeer waarschijnlijk onafhankelijk is van den druk]
tenminste, dat van eene evenredigheid met den druk van het gas-
mengsel geen sprake is. Dit was in lijnrechte tegenspraak met vroe-
ger verkregen uitkomsten, maar de latere onderzoekingen hebben
deze conclusie bewaarheid.
De beslissing omtrent den aard van de scheikundige werking is
door muthman en hofer, nernst en brode gegeven en kan aldus
worden samengevat : de zuurstof en de stikstof verbinden zich onder den
invloed van electrische ontladingen eerst tot stikstofdioxyde, NO. Deze
oxydatie is een thermisch proces en geschiedt volgens de wetten van het
beweeglijk scheikundig evenwicht en die der reactiesnelheden.
Laten we deze uitspraak eens toetsen aan de uitkomsten, die ver-
kregen werden door de vier zooe ven genoemde onderzoekers. Volgens
hen dus vormt zich onder den invloed der electrische ontlading het
stikstofdioxyde uit de stikstof en zuurstof der lucht, zoodat we deze
oxydatie der stikstof voor kunnen stellen door de eenvoudige schei-
kundige vergelijking:
N2 + 02 = 2NO .
Onder dezelfde omstandigheden als waaronder de verbinding tot
284
OVER HET GEBRUIK DER ATMOSFERISCHE STIKSTOF
stand komt, ontleedt ze zich weer gedeeltelijk in haar elementen,
vindt dus de omgekeerde scheikundige werking plaats:
2NO =N2 + 02.
Het proces dat zich hierbij afspeelt, is dus te vergelijken met de
verdamping van water in eene gesloten ruimte. Beginnen zich be-
paalde hoeveelheden stikstof en zuurstof te vereenigen, dan is er in
het eerste oogenblik nog maar zeer weinig NO aanwezig. Dit NO
zal wel dadelijk zich gedeeltelijk beginnen te ontleden maar, daar
de hoeveelheden stikstof en zuurstof, vergeleken met de hoeveelheid
NO, zeer groot zijn, zal zich in denzelfden tijd meer NO vormen
dan ontleden. Zoolang dit proces duurt, vermeerdert dus de hoeveel-
heid NO; echter zal daardoor ook de ontleding van het stikstofoxyde
meer invloed op het verloop van de totale scheikundige werking krijgen.
Terzelfder tijd verminderen de hoeveelheden stikstof en zuurstof en
zal dus ook de vorming van het oxyde verminderen. Eindelijk zal
door vermeerdering van het NO en vermindering der N2 en 02
in hetzelfde tijdsverloop evenveel stikstofoxyde ontleed worden als
er gevormd wordt. Er zal dus een evenwichtstoestand ingetreden zijn ;
de verhouding der hoeveelheden stikstof en zuurstof aan den eenen
kant en de hoeveelheid NO aan den anderen kant verandert niet
meer. De vergelijking met de verdamping van water gaat dus vol-
komen door ; want in een gesloten ruimte vermeerdert de hoeveelheid
damp zoolang, tot de voortdurend grooter wordende condensatie van
den waterdamp gelijk wordt aan de hoeveelheid water, die tegelijkertijd
verdampt .
Een dergelijke scheikundige evenwichtsreactie, die eigenlijk dus be-
staat uit de twee hierboven in formule gebrachte elkaar tegenwer-
kende reacties, wordt gewoonlijk in ééne scheikundige vergelijking
geschreven, aldus:
N2 + 02 w 2NO.
Volgens de wet van guldberg en waage wordt de evenwichts-
verhouding van deze reactie weergegeven door de formule1):
C2
NO
- — — — = K(onstant) .
O (j
n2 o2
In deze formule is C de concentratie d.w.z. het aantal molecu-
laire hoeveelheden, dat in de eenheid van volumen aanwezig is ;
!) Voor hen, die dat wenschen, zal in een aanhangsel aan het einde
van dit opstel deze formule worden afgeleid.
ALS KUNSTMEST.
285
C is dus de concentratie van de verbinding NO, enz. K is een kon-
stante en gewoonlijk voor bepaalde scheikundige stoffen afhankelijk
van temperatuur en druk.
Al dadelijk veroorlooft het systeem, dat wij hier bespreken, een
vereenvoudiging van deze evenwichtsformule.
De scheikundige werking verloopt zonder volumeverandering van
het gasmengsel ; want aan beide tegengestelde scheikundige werkingen
nemen evenveel moleculen deel. Wanneer we dus voor de concentratie
M , . TT ^
=r zetten dan is V ^ = v' — V
Y NO n2 o2
en krijgen we dus:
M*
NO
M M
= K.
Dit voert dus tot het besluit, dat de evenwichtsverhouding onafhan-
kelijk is van het volume, dus ook van den druk van het gasmengsel.
Boven deelde ik mede, dat lord rayleigh dit besluit reeds genomen
had. ’t Heeft dus geen voordeel, ook volgens de theoretische verklaring
niet, om, zooals door velen werd voorgesteld, onder verhoogden druk
te werken. Gewoonlijk is dit niet het geval; dit onafhankelijk zijn
van den druk komt zelden voor bij dergelijke scheikundige werkingen.
Uit de evenwichtsformule blijkt ook, dat er een maximale hoeveelheid
NO gevormd zal worden, als er evenveel moleculen stikstof en zuurstof
aanwezig zijn ; want als M q = Mn is dan is hun product een maxi-
mum, dus dan wordt ook Mnq zoo groot mogelijk. Nu is deze gunstige
conditie voor de vorming van het oxyde in de lucht niet vervuld,
want daar is, zooals bekend is, de verhouding der beide elementen stik-
stof en zuurstof als 4:1. Toch zal het zeer waarschijnlijk voor de
techniek financieel niet loonend zijn de lucht met zelfs de goed-
koopste zuurstof te mengen, daar het voordeel van het hierdoor
verkregen hooger gehalte aan NO niet opweegt tegen de kosten
der toegevoegde zuurstof. Wanneer uit lucht ongeveer 5 pCt. NO
ontstaat (dit gehalte wordt op het oogenblik in de techniek nog
niet bereikt) zou dit, door de hoeveelheden stikstof en zuurstof gelijk
te maken verhoogd kunnen worden tot slechts 6,3 pCt. cavendish
nam, zooals boven wérd vermeld, om meer salpeterzuur te krijgen,
een mengsel van 3 maat-deelen zuurstof en 7 maat-deelen lucht;
terwijl lord rayleigh, om de stikstof vollediger te oxydeeren, een
mengsel van 11 deelen lucht tegen 9 deelen zuurstof nam. Beiden
vermeerderden de hoeveelheid zuurstof in verhouding tot de hoeveel-
286 OVER HET GEBRUIK DER ATMOSFERISCHE STIKSTOF
heid stikstof. Vooral de laatste, die reeds meer zuurstof dan stikstof
in het gasmengsel aanwezig had, kon daardoor veel meer stikstof
oxydeeren. Een volkomen oxydatie der stikstof werd natuurlijk ook
hier niet bereikt; want de konstante heeft voor iedere temperatuur
eene bepaalde waarde, tenzij het gelukt door de temperatuur die
konstante tot oneindig groot te laten naderen. Dit is echter, zooals
we hieronder zullen zien, praktisch onmogelijk en derhalve moet er
altijd eene, zelfs eene zeer groote hoeveelheid stikstof overblijven.
Er is nog een andere manier om de hoeveelheid stikstof die
overblijft te verminderen, nl. door het NO, dat zich vormt, voortdu-
rend weg te nemen. De concentratie van het NO zal dan voortdu-
rend zeer klein of gelijk nul blijven en dus niet de waarde kunnen
bereiken, die voor het evenwicht noodig is. De stikstof en zuurstof
zullen zoolang zich blijven verbinden tot een van beide of beide op
zijn, en daardoor ook de teller van de evenwichtsformule = 0 wordt.
CAVENDISH was het mogelijk door water de grootste hoeveelheid
stikstof om te zetten; lord rayleigh beproefde hetzelfde door een
base. In beide gevallen werd het NO, door de zuurstof, die nog aan-
wezig is, omgezet in N02 en dit door het water of de base vastge-
legd resp. tot salpeterzuur of tot een nitraat. Op deze manier kan het
evenwicht zich niet instellen, omdat het NO niet in het gasmengsel
aanwezig blijft , maar geabsorbeerd wordt. Nu zou , wanneer die ab-
sorptie totaal kon zijn, ook N2 en 02 zich voortdurend tot NO
verbinden en de tegengestelde werking, de ontleding van het NO in
N2 en 02, niet kunnen plaats grijpen. De oxydatie van NO tot N02
is echter zeer onvolkomen bij de temperatuur, waarbij NO ontstaat
en waar de oxydatie van het zich vormende NO tot N02 niet totaal
kan zijn, vindt ook geen totale absorptie plaats.
Gaan we den temperatuurinvloed na, dan zien we, dat door tem-
peratuursverhooging de hoeveelheid van het NO in het evenwicht
sterk kan worden vergroot. Wordt van het gasmengsel, dat in even-
wicht is, de temperatuur verhoogd — warmte er aan toegevoegd —
dan zal die verandering van het evenwicht plaats grijpen, welke met
warmteabsorptie gepaard gaat. Daar NO een endotherme verbinding
is — 30 gr.NO nemen bij de vorming uit de elementen 21600
cal. op - zal zich bij verhooging van temperatuur meer NO vormen.
Bij hoogere temperatuur zal dus de concentratie van NO grooter,
die van stikstof en zuurstof kleiner zijn. Bij elke temperatuur be-
hoort eene bepaalde verhouding tusschen NO en N2H-02, een be-
paalde K. Verhoogen wij de temperatuur, dan wordt K grooter;
koelen we af, dan wordt meer NO ontleed en K kleiner. Was de
ALS KUNSTMEST.
287
invloed van den druk abnormaal, dit ontleden van eene verbinding
bij verlaging van temperatuur is ook ongewone temperatuurinvloed.
Gewoonlijk vallen moleculen bij verhooging van temperatuur uiteen,
zooals water in de knalgasvlam, ammonia, phosphorpentachloride,
zwavel, jodium, enz. enz.: maar we zijn ook gewoon met exother-
mische verbindingen te werken en niet met endothermische zooals NO.
Voor de techniek is het begrijpelijkerwijs, evenals voor het weten-
schappelijk inzicht, van belang cijfers te hebben voor de evenwichts-
verhoudingen. nernst heeft experimenteel de K voor eenige tempera-
turen tusschen 1500° en 3000° C. bepaald, ’tls duidelijk, dat bij
dergelijke hooge temperaturen een zekere mate van onnauwkeurig-
heid in de getallenwaarden niet uitgesloten is. De proeven, waardoor
die cijfers verkregen werden, meêtedeelen, zou te ver voeren ; echtei
zij op den voorgrond gesteld, dat de manier, waarop de experimenten
werden uitgevoerd, waarborgt dat de resultaten zeker niet ver van de
waarheid zijn.
Voor evenwichtsprocessen van zuiver thermischen aard heeft van
’t hoff eene betrekking afgeleid, waardoor uit de door het schei-
kundig proces opgenomen of afgegeven hoeveelheid warmte voor
iedere temperatuur de evenwichtskonstante kan worden berekend. 1)
Het gehalte NO kan dus ook voor iedere temperatuur worden
berekend. In het hieronder staand tabelletje zijn de berekende en de
experimenteel bepaalde percenten NO tezamen opgenomen.
Absol. Temp.
% NO berekend.
% NO bepaald.
*
1538°
0,35
0,37
1760°
0,67
0,64
1922°
0,98
0,97
2927°
4,4
± 5
De goede overeenkomst tusschen de percentages NO in de tweede
en derde kolom, vooral voor de laagste drie temperaturen, mag wel als
bewijs gelden voor de juistheid der gevonden cijfers ; echter mag
hieruit niet besloten worden, dat het een proces is van zuiver ther-
mischen aard. Bij de proeven van nernst was het nl. uitgesloten dat
D Bedoeld wordt:
288
OVER HET GEBRUIK DER ATMOSFERISCHE STIKSTOF
de electrische energie ergens anders voor diende dan om een hooge
temperatuur te verkrijgen, zoodat hier ook niet anders was te ver-
wachten dan een goede overeenkomst met de berekende uitkomsten,
daar ook deze berekening berust op de veronderstelling, dat het proces
zuiver een kwestie van warmte is. De andere onderzoekers, zooals
v. lepel, stelden hunne gasmengsels direct bloot aan de inwerking
van soms zeer hoog gespannen electrische ontladingen. Uit de tabel
blijkt verder, dat het gehalte aan NO in het evenwicht toeneemt
met de temperatuur, zooals wij reeds beredeneerd hebben.
Wanneer nu de temperatuur geen anderen invloed had op het
verloop der stikstof-oxydatie dan de hier geschetste, dan zou van de
vorming van NO bij die hooge temperaturen voor de praktijk totaal
geen nut te trekken zijn. Het evenwicht, dat we door de tempera-
tuurverhooging zoo gunstig mogelijk hadden gemaakt voor het gehalte
aan NO, zou bij de daarop volgende verlaging der temperatuur,
achtereenvolgens weer alle evenwichtstoestanden doorloopen, die bij
telkens lagere temperaturen behooren. Dit beteekent dus, dat bij
daling van temperatuur weer de zoo moeilijk verkregen verbinding
hoe langer hoe meer zou ontleden, totdat zeker bij 1000° reeds weer
praktisch alle NO zou verdwenen zijn. Schijnbaar is hier geen ontkomen
aan; want NO kunnen we niet laten absorbeeren en het N02, dat wel
voor absorptie vatbaar is, vormt zich pas uit NO en zuurstof bij ongeveer
500° a 600°. Gelukkig heeft echter de temperatuursverandering nog
eenen anderen invloed dan verandering van het gehalte aan NO in
het evenwicht, nl. op de reactiesnelheid. Zooveel te hooger tempera-
tuur, zooveel te sneller wmrdt het evenwicht bereikt en, wat het voor-
naamste is, ook het omgekeerde is waar : zooveel te lager tempera-
tuur, zooveel te langzamer wordt de bestaande verhouding veranderd.
Dit is een invloed der temperatuur op alle scheikundige werkingen
zonder uitzondering. Gevolgen van die vergrootingen der reactiesnel-
heden door temperatuurverhooging zijn b.v. de ontploffingen. Zuurstof
is bij gewone temperatuur vrij inactief, bij 300° begint ze pas merk-
baar met waterstof zich te verbinden, bij flink verhoogde is ze
daarentegen zeer energisch. Zwavelzuur en ammonia werken bij
— 65° niet merkbaar meer op elkaar in. De inversiesnelheid van
rietsuiker wordt door een temperatuursverhooging van 30° ongeveer
50 maal vergroot. In ’t algemeen wordt de reactiesnelheid bij ver-
hooging van 10° twee tot drie maal grooter. ’t Is dan ook alleen
te danken aan die vermindering der reactiesnelheid bij verlaging
van temperatuur, dat we bij gewone temperatuur NO kunnen
houden, zelfs geheel zuiver kunnen houden, terwijl toch, in-
ALS KUNSTMEST.
289
dien er nog eenige merkbare scheikundige werking was, de even-
wichtstoestand zou moeten intreden en dus alle NO zou moeten ver-
dwijnen.
nernst heeft uit litteratuuropgaven en uit eigen waarnemingen,
voor eenige temperaturen den tijd afgeleid, waarin ongeveer de helft
van het NO ontstaat, dat volgens het evenwicht ontstaan kan, en de
volgende tijden verkregen voor de daarbij gevoegde temperaturen.
Temp.
Tijd.
1200°
Zeer lang.
1538°
97 seconden.
1737°
3.5 »
2600°
0.018 »
Om dus praktisch NO te verkrijgen uit stikstof en zuurstof, moet
de lucht zoolang verhit worden, dat het evenwicht zich kan instel-
len en moet daarna zeer snel worden afgekoeld, zooveel te sneller
zooveel te beter. We moeten zorgen de lagere temperaturen, waar-
bij de reactiesnelheid zoo klein is dat het evenwicht zich niet meer
naar de lagere NO percentages verschuift, te bereiken, vóórdat een
belangrijke hoeveelheid zich weer heeft ontleed ; het evenwicht moet
»ingevrorenc< worden. De snelle afkoeling is dus nog meer van be-
lang voor het verkrijgen van een zoo groot mogelijk gehalte aan NO dan
hooge verhitting ; want zooveel te hooger verhitting, zooveel te langer
blijft het gasmengsel op temperaturen met een merkbare reactie-
snelheid. nernst b. v. bereikte die snelle afkoeling door de gassen
uit den iridiumoven direct te leiden in eene zeer nauw uitgetrok-
ken kwartsbuis. De snelheid der gassen was in den wij deren oven
niet groot en het evenwicht kon zich volkomen instellen ; in de
zeer veel nauwere uitmondingsbuis daarentegen werd het mengsel
zeer snel van de verhittingsplaats verwijderd en koelde het door het
groote aanrakingsoppervlak bijna oogenblikkelijk af. Evenzoo werken
volgens anderen, koude electroden beter dan warme ; een staafje
iridium gebracht in de afkoelingstreek vermeerdert het NO-ge-
halte, zelfs een staafje van platina, dat tusschen de electroden tot
witgloeihitte wordt verhit, geeft een nog gunstiger resultaat, brode
bracht tusschen de electroden een kwartsbuis, waardoor water
stroomde en het gelukte hem 8 pCt. te verkrijgen, wat volgens de
tabel van nernst overeenkomt met een bevriezen van het evenwicht
bij 3700*. muthman en hofer, von lepel e. a. hebben meer dan
290
DE ATMOSFERISCHE STIKSTOF ALS KUNSTMEST.
eens aangetoond, dat het voordeelig is de lucht zoo kort mogelijk
met de electrische boogvlam in aanraking te laten. De laatste
werkte daarom met meerdere roteerende electroden, terwijl de lucht
er tusschen door stroomde. Nadert een positieve electrode een ne-
gatieve, dan ontstaat een vlam, die echter snel weer verdwijnt.
Voordat de volgende vlam weêr op dezelfde plaats ontstaat is het
gasmengsel van die plaats verdwenen en afgekoeld . Het gehalte aan
NO stijgt hij sneller draaien der electroden echter tot een maximum.
Worden, als dit maximum bereikt is, de electroden nog sneller ge-
wenteld, dan vermindert het gehalte aan NO weer. De reden hier-
voor is blijkbaar deze. Door sneller draaien ontstaan de lichtbogen
met korter tusschenpozingen ; dus zooveel te meer lucht wordt verhit
en zooveel te meer stikstof en zuurstof in NO omgezet. Volgen
echter de lichtbogen zóó snel op elkaar, dat de pas verhitte lucht
zich nog niet ver genoeg verwijderd heeft, dan wordt het pas ont-
stane evenwicht nog eens nagewarmd en het evenwicht verschuift
zich een weinig naar ongunstiger verhoudingen. Wervelbewegingen
der lucht, veroorzaakt door de draaiende electrode, werkten ongunstig,
zooals na het bovenstaande gemakkelijk is in te zien ; een regel-
matige opstijging der verhitte lucht was het voordeeligst .
Al deze feiten, die nog met verscheidene vermeerderd kunnen wor-
den, pleiten voor de opvatting, dat de vorming van NO uit stik-
stof en zuurstof een thermisch proces is. Hoe hooger temperatuur
hoe meer NO; des te sneller de af koeling, des te gunstiger resultaten.
Alle tegenstrijdigheden zijn niet te verklaren ; de elkaar tegenspre-
kende waarnemingen werden ook op zeer uiteenloopende wijzen ver-
kregen. De een werkt met booglicht, de ander met vonk-ontladingen
van een inductieklos, een derde vermijdt direct contact van de elec-
trische ontladingen met het gasmengsel ; nu eens wordt zorg-
vuldig gedroogde lucht, dan weer vochtige lucht gebruikt, bij som-
mige onderzoekers zijn de gassen in rust, bij anderen in beweging,
terwijl ook de polen zich bewegen of vaststaan ; er werd gewerkt met
spanningen van 65 tot 5000 volt, enz. enz. De uiteenloopende resul-
taten, verkregen door sommige onderzoekers, zijn dan ook niet met
elkander te vergelijken, wegens gebrek aan eenheid van de wijzen,
waarop ze verkregen werden. De groote trekken van het proces zijn
echter volkomen opgehelderd.
(Slot volgt).
DE ZONECLIPS VAN 1905.
Als men nagaat hoe aan verschillende stations een bewolkte lucht,
elke poging verijdelde om door de bovengenoemde verduistering
nader ingelicht te worden aangaande den physischen toestand van
de zon, dan doet het goed van een verslag kennis te nemen, dat
resultaten vermeldt, onder de beste weêromstandigheden verkregen.
De door het Hamburgsche observatorium uitgezonden expeditie
was zoo gelukkig een station te kiezen, dat tot de eerstgenoemde
categorie niet behoorde. Klein in haar soort — zij bestond uit vier
personen: Prof. schorr, directeur van en Dr. schwassmann, obser-
vator aan genoemde sterrenwacht, Prof. knopf, directeur van die te
Jena en een adsistent den heer beijermann — vestigde zich te Souk-
Abras in Algerië, een plaatsje dat, westelijk van Bóna, aan den
spoorweg naar Tunis ligt. Haar arbeids-programma was dus saam-
gesteld : onderzoek van den bouw der corona ; photografische opname
van het uitwendig deel der corona en van hare uitloopers ; een on-
derzoek naar de aanwezigheid van planeten, wier baan door die van
Mercurius is ingesloten; bepaling van de lichtsterkte der corona en
van het daglicht tijdens de totaliteit. Daarenboven wilde men nog
verschillende waarnemingen doen aangaande de aanrakingen, waar-
nemingen van metereologischen aard, enz. Het eenige spectroskopisch
onderzoek, dat men instellen wilde, betrof het spectrum van de
corona.
Met een horizontalen teleskoop van 20 meter lengte verkreeg men
uitstekende photo’s van de inwendige corona. Het meest belangrijke
wat die te zien geven, zijn een viertal ovale, ringvormige, op wol-
ken gelijkende kapjes, die op een afstand van 4 a 6 minuten boogs
liggen boven de groote protuberans aan den oostelijken rand; deze
toonden in nauw verband te staan met den vulkanischen aard van
die protuberans. Ook de expeditie door de sterrenwacht te Green wich
uitgezonden, die te Sfax, in Tunis, zich vestigde, verkreeg van deze
eenige photographische afbeeldingen en het is van groot belang dat
twee geheel onafhankelijk van elkander werkende partijen afbeel-
dingen van deze verschijnselen verkregen, die nog nooit te voren
292
DE ZONECLIPS VAN 1905.
door de gevoelige plaat waren weergegeven . Dat zij vroeger wel ge-
zien zijn blijkt uit een verslag, in 1870 door Sir norman lockyer
uitgebracht.
„En wat gebeurde intusschen?” zoo zegt hij. Een protuberans, die
klaarblijkelijk op eenigen afstand van den rand wortelde, was lang-
zamerhand buiten dien rand getrokken ; oogenschijnlijk werd zij veel
hooger en zag men haar, om zoo te zeggen, in perspectief over den
rand. Maar wat ik eerst zag veranderde zeer spoedig, en wel zoo,
dat die verandering niet anders kon worden verklaard dan uit cy-
clonen, die als bommen in de omgeving der zon werden opgeworpen.
Ik betitelde met den naam ,, bewegingsvormen” deze gedaanten, die
in geen opzicht op die van de protuberans geleken. Men kan zich
van de buitengewone snelheid dier waargenomen vormen geen voor-
stelling maken ; maar wat haar aard aangaat waren het als het ware
ringen van rook , die door een ontzaglijke drcumsolaire werking
in de hoogte werden geworpen.
Nu, vijf-en-dertig jaren later dus, zijn deze „ruit”-vormen, zooals
men ze in de spectroskopie noemde, door de plaat in hare ware ge-
daante weergegeven.
Er waren twee objectieven van 4 cM. opening en 4 M. brandpunts-
afstand opgesteld om naar intra-Mercuriale planeten te zoeken en de
platen werden in de eene 63, in de andere 120 sekonden blootge-
steld. Voorzooverre echter tot nog toe de negatieven zijn onderzocht,
heeft men daarop geen onbekend voorwerp kunnen ontdekken. Op
beide platen komt Mercurius zelf voor, elf uur na hare binnenste
conjuntie, als een ster van de 5e of 6e grootte.
Prof. knopf mat ook met goed gevolg de lichtsterkte van de
corona met een photometer naar Weber; maar de reducties, die de
oorspronkelijke waarnemingen moeten ondergaan om de eindresulta-
ten te kunnen opmaken, zijn nog niet ver genoeg gevorderd om
daaromtrent nu reeds mededeeling te doen. (Naar Nature , April
5, 1906, p 537.) v. d. V.
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
DOOR
Dr. W. STORTENBEKER.
(Slot.)
C. HET LOOIPROCES.
Nadat de dierlijke huid, gereinigd en voor het opnemen van looistof
geschikt gemaakt is, wordt zij in leder omgezet, en wel door behan-
deling met een der volgende looimiddelen :
1. Plantaardige looistoffen (zg. looizuren); 2. Aluin en keukenzout ;
3. Chromiumverbindingen ; 4. Traan ; 5. Olie, eidojer en meel ; 6. For-
maldehyde ; — of eindelijk combinaties van sommige dezer stoffen.
De vraag rijst onwillekeurig hoe ’t mogelijk is, dat zoo verschil-
lende stoffen in hoofdzaak dezelfde uitwerking hebben. Het antwoord
op deze vraag valt echter nog weinig bevredigend uit, of liever, er
bestaan slechts eenige vermoedens dienaangaande. Het is echter een
feit, waarmede elke theorie der ledervorming heeft rekening te
houden.
Om niet te uitvoerig te worden zal ik mij bepalen tot de twee voor
de practijk belangrijkste methoden, t.w. de 'plantaardige- of run-
looiing en de chroomlooiing . De eerste stamt uit voorhistorische
tijden, de laatste is pas 20 jaren oud. Looistof zonder meer beteekent
dus nog altijd : plantaardige looistof (speciaal eikenschors) en van het
looiproces sprekende, denkt men onwillekeurig in de eerste plaats aan
dat met plantaardige looistof. Ook de theorie heeft zich hoofdzake-
lijk daarmede beziggehouden; ik zal nu eerst een en ander bespreken
aangaande de theorie in ’t algemeen, om daarna op de bijzonderhe-
den der beide genoemde methoden terug te komen.
1. THEORIE VAN HET LOOIPROCES.
De samentrekkende werking, die eene looistofoplossing op onze
slijmvliezen uitoefent, had in vroeger tijden onwillekeurig de meening
19
294
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
doen ontstaan, dat zij ook bij ’t looien slechts dient om de vezels
der huid te doen samentrekken en harder te maken. Een meer ratio-
neele zienswijze vindt men ’t eerst in een verslag van proeven door
SÉGUIN ondernomen met de bedoeling om hetlooiproceste bespoedigen *).
Met verbazing leest men daar, dat vroeger niet alleen het looien,
maar ook het kalken der huiden een jaar of langer duurde. En
ofschoon de snellere looimethode van séguin eerst veel later in de
practijk ingang heeft gevonden, is ’t toch zeer merkwaardig, dat hij
de beginselen, die thans op den voorgrond treden (looistof -oplossingen,
bewegen der huiden, gebruik van extracten) reeds zoo scherp doet
uitkomen.
In de schors is volgens séguin een bepaald, in water oplosbaar
»principe« aanwezig (wij zouden thans zeggen: een bepaalde stof e n
noemen die eikenlooizuur), dat met de huid een onoplosbare verbin-
ding kan aangaan. Want een looistof-oplossing in water bezit de
eigenschap om een h)'m-oplossing neer te slaan ; en aangezien de
huid de grondstof is der lijm, is het duidelijk, dat ditzelfde proces
in de huid kan plaats hebben, m . a . w . :
Leder zou zijn een scheikundige verbinding van looizuur en lijm.
De meening van séguin vond bij zijn tijdgenooten en nog geruimen
tijd daarna vrij algemeen bijval. Zij had dan ook hare voordeel en,
verklaarde de verschijnselen op eenvoudige wijs, en liet zich, hoewel
niet zonder bezwaren, tot andere looimethoden uitbreiden (de andere
straks genoemde stoffen slaan lijm-oplossing niet of niet zoo gemak-
kelijk neer). Verschillende geleerden o.a. davy en g. j. mulder
hebben beproefd voor het neerslag van looizuur-lijm een bepaalde
samenstelling, een formule, te vinden. Uit hunne onderzoekingen bleek
echter, dat van één bepaalde samenstelling geen sprake was, men
moest er minstens drie aannemen.
Ernstig verzet tegen deze theorie kwam eerst van fr. knapp (*The
pioneer of scientific research in leather manufacturen*) zegt Procter)
in een zeer merkwaardige verhandeling (Dingl. Pol. J.,1858).
Knapp vestigt er de aandacht op, dat de verbinding van lijm met
looizuur, nadat men ze van de oplossing gescheiden en gedroogd
heeft, hard en bros is, terwijl leder zich juist onderscheidt door
1) Rapport au Comité de Salut public sur les nouveaux moyens de
tanner les Cuirs, proposés par lecit. armand séguin, par les cit. lelie vre
et PELLETiER (Annales de Chimie, Tomé 20, 1797).
2) Fr. Knapp, die een zwager was van liebig, is in 1904 op 90-jarigen
leeftijd overleden; zijne levensbeschrijving vindt men in de Berichte der
deutschen chem. Gesellschaft, deel 37.
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
295
buigzaamheid; en verder, dat door ’t looien de structuur der huid
niet alleen niet wordt aangetast, maar zelfs duidelijker te voorschijn
komt Ook behoudt de met de huid verbonden looistof hare schei-
kundige eigenschappen en kan er geheel (bij aluinlooiing') of gedeeltelijk
weer worden uitgewasschen . Eindelijk toont hij door een reeks van
quantitatieve onderzoekingen met verschillende looistoffen aan, dat
deze door de huid niet in bepaalde moleculaire verhoudingen worden
opgenomen ; en dat de verhouding tusschen huid en opgenomen looi-
stof verandert met de concentratie der looistof-oplossing en met den
aard van het oplossingsmiddel. Leder zou dus geen looizure lijm en
ook geen gewone scheikundige verbinding zijn; maar wat dan wel?
In vochtigen toestand is de lederhuid smijdig, doch kan niet be-
waard worden, bederft spoedig. Bovendien bezit zij de eigenschap
om in water op te zwellen. Laat men haar drogen, dan is zij wel
tegen bederf gevrijwaard, doch gaat in een schijnbaar structuurlooze,
hoornachtige massa over en de vezels kleven zóó innig aaneen, dat
zij door mechanische bewerkingen niet, zijn te scheiden.
Het looiproces heeft nu ten doel het bederf tegen te houden, zonder
aan de smijdigheid te kort te doen. In de tweede plaats, om het
absorptie- vermogen voor water geheel of grootendeels te vernietigen.
Verschillende stoffen hebben namelijk het vermogen in de huid door
te dringen, de vezels te omhullen en aldus het aaneenkleven van
deze na het drogen te beletten.
Elke slof, die deze eigenschappen bezit, is — volgens knapp — een
looimiddel.
Eigenaardig in dit verband is de volgende proef: wanneer men
de in wjater opgeweekte lederhuid eerst eenige uren in verdunden,
dan in sterken alcohol brengt en daarna droogt, blijkt zij in vele
opzichten met (aluingaar) leder overeen te komen. Er kan geen sprake
zijn van scheikundige binding, want daarvoor zijn twee stoffen noodig;
— alleen de scheiding der vezels, tengevolge der wateronttrekking,
kan de verandering bewerkt hebben. In water zwelt evenwel zulk
leder op, en wordt weder huid.
Knapp vat dus het looiproces op als een physisch proces ; als een
oppervlakte-werking , die tengevolge van de vezelige structuur der
huid groote afmetingen aanneemt, ’t Best laat het zich vergelijken
met het verven der vezelstoffen, — een vergelijking, die door alle
latere onderzoekers, hetzij voor- of tegenstanders van knapp, wordt
overgenomen. Ook daarbij is het groote oppervlak een belangrijke
factor; ook daarbij kan de verbinding zoodanig zijn, dat de kleurstof
door water niet meer wordt verwijderd, terwijl zoogenaamde onechte
296
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
kleurstoffen (evenals bij de aluinlooiing) weliswaar worden opgeno-
men door de vezels, maar door water weder worden uitgewasschen,
De beschouwingen van séguin en van knapp kunnen nochthans
als vertegenwoordigers beschouwd worden van de beide tegenstrij-
dige, maar toch niet geheel onverzoenlijke theorieën van het looi-
proces — en met eenige wijziging ook van het verfproces — , die
men de chemische en de absorptie- theorie zou kunnen noemen. Om
dit te bevestigen, behoeft slechts te worden gewezen op een paar
geschriften van jongeren datum.
In de bovenaangehaalde verhandeling van heinzerling (1904) wordt
leder wel is waar niet meer gelijkgesteld met looizure lijm, en een ruime
plaats opengelaten voor physische processen, doch daarnevens moeten,
meent H., ongetwijfeld chemische processen een rol spelen. Om
met de verschillende vormen, waaronder zich het looiproces doet
kennen, rekening te houden, vergelijkt hij dit hetzij met harding ,
zooals die voor histologische onderzoekingen door alcohol, chroom-
zuur, osmiumzuur plaats vindt, hetzij met coagulatie , zooals die door
verschillende reagentia bij de proteïnestoffen wordt teweeggebracht.
In dit laatste geval grijpt dan, in tegenstelling met het eerste, vaak
scheikundige verbinding plaats ; vooral bij zure reagentia, zooals
looizuur, phosphorwolframzuur, ferrocyaanwaterstof, waarbij de in de
proteïnestoffen aanwezige aminozuurgroepen zich van hun basische
zijde zouden doen kennen. Zooals reeds is gezegd, verklaart men op
een dergelijke wijs de eigenschap der gelatine en van ’t huidweefsel
om gemakkelijk zoowel zuren als bases te absorbeeren.
Koerner (1898) daarentegen schaart zich geheel aan de zijde van
knapp, doch noemt met een meer modernen term het looiproces een
adsor^fa’e-verschijnsel. Men verstaat onder adsorptie de eigenschap
van sommige poreuze stoffen, zooals houtskool, om gassen en kleur-
stoffen of, zooals glaspoeder, om waterdamp aan hunne oppervlakte
te verdichten ; terwijl a&sorptie, zooals die volgens het vroeger mede-
gedeelde bij de colloïden plaats grijpt, meer door de geheele massa
geschiedt. Van bemmelen heeft er echter terecht op gewezen dat
tusschen beide groepen de grens niet te trekken valt; het is hier
slechts een vraag van meer of minder. Heeft men nl. een poreuze
stof met wijde kanalen, zeer groot in vergelijking met de molecu-
laire afmetingen, dan zou men van adsorptie kunnen spreken; zoo
ook bij glas, dat niet poreus is en waar alleen de oppervlakte-laag
werkzaam schijnt te zijn. Maar bij kool hebben de ruimten, waarin
het verschijnsel plaats vindt, een zeer groot gezamenlijk oppervlak,
waarschijnlijk wel vergelijkbaar met de toch soms nog microscopisch
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
297
zichtbare en met vloeistof gevulde holten in het netwerk bij de col-
loïden. De opgenomen stof zal van deze holten uit waarschijnlijk
’t eerst door de oppervlakte der wanden worden opgenomen en zich
vandaar in het inwendige van ’t vastere weefsel verspreiden, waarbij
misschien een meer innige doordringing moet worden aangenomen.
Maar wie zal de grens tusschen beide verschijnselen aangeven? Van
bemmelen spreekt dus alleen van a&sorpiie-verbindingen, die bij col-
loïden, in ’t algemeen bij stoffen in den amorfen toestand, voorko-
men, niet volgens vaste verhoudingen plaatsvinden en over ’t geheel
aan andere wetten gehoorzamen als de gewone scheikundige verbin-
dingen. van bemmelen vestigt er tevens de aandacht op, dat het
ontstaan van een absorptie-verbinding volstrekt niet onvereenigbaar
is met het feit, dat dezelfde stoffen zich ook scheikundig kunnen
verbinden . Integendeel :
de absorptie-verbinding is dikwijls de voorlooper van de scheikundige.
Zoo absorbeert de gel van kiezelzuur veel gemakkelijker bases, dan
zuren ; en zoo kan ook bij gelatine door de aanwezigheid van amino-
zuurgroepen in het molecuul de absorptie — zoowel van zuur als
van basis — worden bevorderd, hoewel er nog geen eigenlijke schei-
kundige binding is ingetreden.
Doch al moge men geneigd zijn met knapp in het looiproces vooral
het ontstaan van een absorptie-verbinding te zien, — geheel bevredigend
is zijne theorie in zooverre niet, dat zij geen rekenschap geeft van
de verschijnselen, welke in die van séguin juist op den voorgrond
treden. Wanneer wij hier dezelfde vraag stellen, als bij de zwelling :
Hangt de looiing samen met de structuur der huid , of is zij een
eigenschap der stof waaruit deze in hoofdzaak bestaats
dan moet het antwoord ongetwijfeld anders luiden dan daar.
Wanneer men lijmplaten in looistof-oplossingen brengt, (muentz heeft dit
o.a. beproefd) treden alleen zeer oppervlakkige veranderingen op.
Knapp zegt dan ook terecht :
»De verbinding van lijm met looizuur is geen leder; de structuur
zoowel als de eigenschappen van het leder hangen met die van het
huid weefsel innig samen, c
Doch aan de andere zijde zoekt men onwillekeurig verband tusschen
het feit, dat de huid met zoo groote gretigheid looizuren opneemt en het
feit, dat deze laatsten zelfs in zeer verdunde lijm oplossingen (0,02 pCt),
in tegenstelling met bijna alle andere zuren, een neerslag verwekken.
Men kan aannemen , dat dezelfde aantrekking, die tusschen huid-
substantie en looistof werkzaam is, zich ook reeds in den gelatinesol
doet gevoelen, en aldus de afscheiding van het neerslag veroorzaakt.
298
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
Maar dan zou voor andere looimiddelen hetzelfde moeten gelden,
wat slechts ten deele het geval schijnt te zijn. Nadere onderzoekingen
over dit vraagstuk en ook over den invloed van de structuur der
huid op hare eigenschappen, waarop ik straks nog terugkom, dienen
te worden afgewacht.
Is leder een vaste oplossing van looistof in huid, ?
van ’t hoff’s welbekend en vruchtbaar denkbeeld der vaste op-
lossingen (voorbeeld: gekleurd glas) is door o. n. witt toegepast op
het verfproces (1890) . Daarbij beriep hij zich vooral op de waarneming,
dat teerkleurstoffen in vasten toestand vaak een andere kleur ver-
toonen dan in waterige of alcoholische oplossing; doch dat de geverfde
vezel steeds de kleur der oplossingen bezit en niet die van de vaste
stof. De geverfde vezel zou dus een vaste oplossing zijn van de kleur-
stof in de vezelstof. Op dezelfde wijs heeft men ook leder willen
beschouwen als een vaste oplossing van looistof in huidsubstantie,
maar naar de meening van velen ten onrechte. Zal n.1 . het denkbeeld
eenige beteekenis hebben, dan moet de vaste oplossing, tenminste
in hoofdeigenschappen, met de vloeibare overeenkomen. Dat doet zij
echter niet, want :
lo. De kleurstof in de geverfde vezel, de looistpf in de gelooide
huid schijnen meestal als colloïd gebonden te zijn. In water vormen
zij in dien toestand geen ware oplossingen, maar pseudo-oplossingen
of sols; zou dan van een oplossing in de huid sprake kunnen zijn?
2o. Zooals bekend is, verdeelt zich een stof tusschen twee niet-
mengbare oplossingsmiddelen in standvastige verhouding ; of m.a.w. de
verhouding tusschen de concentratie (Gr. stof per L. oplossing) in
de beide oplossingsmiddelen, de verdeelingscoëfficient is standvastig.
Daarop is bijv. gebaseerd het uitschudden van een in water op-
geloste stof met aether, waardoor men aan een waterige oplossing,
mits het proces vaak genoeg wordt herhaald, practisch alle opgeloste
stof kan onttrekken.
Waren dus de geverfde vezel en de huid vaste oplossingen, dan
zou men daaraan door een geschikt oplossingsmiddel, bijv. water, alle
kleurstof en alle looistof moeten kunnen onttrekken. De ervaring
leert echter, dat dit slechts voor een klein deel kan geschieden; dit
deel is omkeerbaar , de rest niet omkeerbaar gebonden. Evenzoo leert
de ervaring, dat in ’t algemeen bij absorptie door colloïden van een
standvastigen verdeelingscoëfficient geen sprake is. van bemmelen
heeft dit voor verschillende gevallen bewezen ; en wel voor zulke
gevallen, waarbij het colloïd niet een ander colloïd , maar een stof
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
299
die in ware oplossing verkeerde : een zuur of een zout had geab-
sorbeerd.
Voor looistoffen zijn opzettelijke proeven in die richting nog niet
gedaan (voor verfstoffen wel), maar uit een reeks waarnemingen van
yon schroeder (Dingl . Pol . J., 1892) zijn eenige gegevens af te
leiden. Von schroeder behandelde gelijke hoeveelheden huidpoeder
(gereinigde, gedroogde en gemalen lederhuid) met iarmïne-oplossingen
van verschillende sterkte, telkens gedurende 24 uren.
In de veronderstelling , die wel niet zoo heel ver van de waarheid
af zal zijn, dat dan het evenwicht bereikt was, vindt men:
(looistof in 1 L.
oplossing).
C2 (looistof in 5 Gr. ’)
gelooid huidpoeder.
K= S
830 mGr.
1220 mGr.
1,47
1275 „
1620 „
1,27
2935 „
2060 „
0,70
13110 „
2130 „
0,162
19555 „
2220 „
0,113
28820 „
2115 „
0,073
De proeven hadden hoofdzakelijk ten doel om te bewijzen, dat
de verbinding van huid- en looistof geen scheikundige verbinding
(volgens vaste verhoudingen) is. Dit bleek daaruit, dat de hoeveelheid
looistof in 5 gram van het gelooide huidpoeder niet standvastig is,
hoewel er steeds looistof in de oplossing achterbleef. In verband met
het voorgaande is echter van meer gewicht, dat de verdeelingscoëf-
ficiënt K sterk afneemt; d. w. z. uit een sterkere oplossing wordt
meer geabsorbeerd, maar naar verhouding tot de sterkte hoe langer
zoo minder, tot eindelijk de geabsorbeerde hoeveelheid vrij wel
constant wordt 2).
Een dergelijk gedrag is karakteristiek voor de ah sorptie-ver binding en.
Uit een andere reeks van proeven bleek aan von schroeder, dat
de waarde van C2 nog hooger kon worden opgevoerd, wanneer men
het huidpoeder eerst eenigen tijd aan een slappe oplossing van looi-
stof en daarna aan oplossingen van toenemende sterkte blootstelde.
Aldus kon C2 stijgen tot 2495 ; de huidsubstantie kan dus als maximum
’) Dit is natuurlijk geen Liter , maar de cijfers geven het beloop der
grootheid K voldoende weder.
s) Eigenlijk schijnt K door een maximum te gaan; volgens knapp
kunnen echter de waarnemingen van von schroeder in dit opzicht
niet juist zijn.
300
lederbereiding en wetenschap.
ongeveer een gelijk gewicht aan looistof 2) binden. Dit is geheel in
overeenstemming met een uit de practijk der looierij welbekenden
regel, dat men voor een goede en volledige looiing niet onmiddellijk
met sterke oplossingen moet beginnen, maar deze geleidelijk ver-
sterken. Volgt men dezen regel niet op, dan wordt, zegt men, de huid
dicht- of doodgelooid ; d. w. z. de toegang naar het inwendige wordt
door de sterke looiing aan de oppervlakte versperd, ’t Zou echter ook
kunnen wezen — en bij huidpoeder lijkt dit waarschijnlijker — dat
meer looistof wordt gebonden, wanneer men haar geleidelijk aan de
huidsubstantie toevoert, dan wanneer dit plotseling geschiedt. Een
dergelijk gewennen aan een nieuwen toestand (zooals freundlich het
noemt) is bij colloïden meer aangetroffen.
2, PLANTAARDIGE LOOIING.
Het looiproces komt tot stand door de werking eener looistof-
oplossing op de huid. Hetzij dit geschiedt volgens de oude methode,
door de huiden in vierkante kuipen opeen te stapelen, met lagen
van ’t looimiddel er tusschen en vervolgens de kuipen met water
te vullen; hetzij volgens de nieuwe methode, door ze eerst met
zwakkere, daarna met sterkere looivochten in aanraking te brengen en
het indringen van deze door beweging te bevorderen, — het is steeds
een looistof -oplossing, die op het huidweefsel inwerkt.
De bedoelde oplossing is een aftreksel van looistofhoudende plan-
tendeelen (schors, hout, wortels, vruchten, gallen) en bevat natuurlijk
nog andere stoffen, waaronder in de eerste plaats suiker (glucose of
fructose) verdient te worden genoemd. De eigenlijke looistoffen (ook
wel looizuren) belmoren tot de benzolderivaten en staan tot ver-
schillende phenolen (pyrocatechol, pyrogallol) en phenolzuren (gal-
notenzuur, ellagzuur) ongetwijfeld in nauw verband ; hunne constitutie
is evenwel nog onvolledig bekend. Evenmin staat, trots langdurige
en moeilijke onderzoekingen, van de meeste onder hen de chemische
individualiteit genoegzaam vast; niet eenmaal bij de reeds lang be-
kende tannine uit galnoten en nog minder bij eikenlooizuur, cachou-
looizuur, enz., die men uit eikenschors, cachou, enz. bereidt. De
moeilijkheid schuilt hoofdzakelijk hierin, dat men ze niet door kris-
tallisatie kan zuiveren en van elkander afscheiden; en dit hangt
weder samen met hun colloïdale natuur. Misschien is deze juist voor
de lederbereiding van het hoogste gewicht, want de meening is uit-
2) Tannine, maar hetzelfde geldt voor andere plantaardige looistoffen-
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
301
gesproken en in ’t bijzonder door biltz (men zie bijv. de »Nachrichten
d. Kön. Ges. der Wiss. zu Göttingenc, 1904) verdedigd, dat:
Colloïden bij voorkeur andere colloïden zouden absorbeeren ;
zoodat niet zoo zeer de chemische eigenschappen der geabsorbeerde
stof, als wel haar colloïdale toestand als oorzaak der absorptie zou moeten
worden opgevat. Een gekleurde stof zou bijvoorbeeld dan eerst een
kleurstof worden, als ’t gelukte haar in colloïdale oplossing over te
brengen. Ten bewijze haalt biltz een reeks van proeven aan, waarbij
anorganische gekleurde colloïden van verschillenden aard (colloïdaal
zilver en goud, zwavelarsenicum, enz.) door de plantaardige en dierlijke
vezel uit hunne oplossingen worden geabsorbeerd en zich als kleur-
stoffen, hoewel van zeer verschillende echtheid , gedragen. De vezel
neemt dus bepaalde colloïden bij voorkeur op, andere slechts in ge-
ringere mate en zóó, dat zij door water weder grootendeels kunnen
worden uitgewasschen. Misschien hangt dit verschijnsel samen met
de electrische lading der colloïden, waarover reeds vroeger is ge-
sproken .
De colloïdale natuur der plantenlooistoffen heeft echter ook hare
schaduwzijden. Wanneer de looistof in de huid dringt, geschiedt dit
hoogst waarschijnlijk door diffusie ; en ’t is juist een eigenschap der
colloïdale stoffen om zeer moeilijk te diffundeeren. Hoever echter deze
eigenschap bij de looistoffen gaat, is nog onvoldoende bekend; het
gaat natuurlijk niet aan, om te zeggen: deze stoffen moeten een
diffusie-vermogen bezitten, omdat zij in de huid indringen. Maar wel
kan men er op wijzen, dat bij de colloïden, vooral bij de zg. stabiele,
zelfs bij eiwit, het diffusie-vermogen nooit geheel ontbreekt; dat er
een geleidelijke overgang bestaat tusschen pseudo-oplossingen of sols
en gewone oplossingen, zooals reeds vroeger is opgemerkt en zooals
o.a. blijkt uit de onderzoekingen van picton en linder (1892) over
colloïdaal zwavelarsenicum ; en dat eindelijk volgens paternö (1889)
het looizuur wel is waar in water een hoog moleculairge wicht vertoont
(2600 — 3700) en dus als colloïdaal moet worden opgevat, maar zich
in ijsazijn normaal gedraagt.
Er is dus niets tegen om aan te nemen, dat de looistoffen, zij ’t
dan ook langzaam, kunnen diffundeeren of zelfs, dat zij ten deele
in den gewonen opgesloten toestand verkeeren. Het staat tenminste
vast, dat er ten opzichte van het vermogen om in water over te gaan,
(wat men gewoonlijk oplosbaarheid noemt), tusschen de verschillende
looistoffen groot verschil bestaat. Vooral bij de zg. catechol-looistoffen
treft men het volgende verschijnsel aan: In zooveel mogelijk ge-
zuiverden toestand zijn zij kleurloos en worden gemakkelijk in water
302
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
opgenomen (voor het quebracho-looizuur vond koerner 1 deel op 6,7
dln. water). Langzamerhand, sneller door inwerking van zuren, kleurt
zich echter de oplossing en gaat ten slotte een rood gekleurd neer-
slag afscheiden, dat oorspronkelijk bij verwarming weder oplost en
ook nog looiend werkt, maar eindelijk in een geheel onoplosbare
stof overgaat. Men vat dit als een condensatie-proces op en noemt de
rood- of bruingekleurde, moeilijk oplosbare looistoffen, (volgens koerner
bij quebracho-looizuur, 1 deel op 173 dln. water) phlobaphenen. De
afscheiding van deze stoffen in het leder, die natuurlijk ook zal plaats
vinden, schijnt vooral bij het zoolleder gewenscht en van belang te
zijn; zij maakt het dichter en vaster.
De diffusie geschiedt dus langzaam en moeilijk. Vandaar dat,
hoewel de huid zeer gretig looistof opneemt, het proces zoo lang duurt,
wanneer men niet op de een of andere wijs, vooral door beweging
der huid in of met het looivocht, het indringen daarvan tracht te
bevorderen. Het is zeer waarschijnlijk, dat de looistof-oplossing eerst
tusschen de vezelbundels doordringt en eerst later in de vezels zelve
wordt opgenomen. Dit blijkt o.a. daaruit, dat na het looien de
scheiding tusschen de vezelbundels veel beter zichtbaar is dan vóór dien
tijd, en dat zij, vooral aan de buitenzijde, looistof hebben opgenomen,
die hen, volgens knapp, belet om in gedroogden toestand aaneen te
kleven en in een hoornachtige massa over te gaan. Het is echter
duidelijk dat de bedoelde wegen, waardoor de looistof hoofdzakelijk,
maar niet uitsluitend, schijnt binnen te dringen, gemakkelijk verstopt
raken en dan — evenals een stuk filtreerpapier, waardoor men een
colloïd-oplossing tracht te filtreeren — hoe langer hoe minder door-
laten. Gevolg hiervan zou zijn, dat het binnenste deel der huid niet
genoeg looistof tot zijne beschikking kreeg, niet gaar werd. Men
tracht dit tegen te gaan, lo door de huiden te doen zwellen , 2o door
met zwakke looistof-oplossingen te beginnen en deze geleidelijk te
versterken.
Tijdens het looiproces schijnt dan verder het dichtere deel der
huid, de vezels en vezelbundels, zich samen te trekken, terwijl de
interfibrillaire stof (het coriine van reimer) met de looistof verbonden
zich afscheidt. Tenminste het leder , dat men verkrijgt, is werkelijk
poreus te noemen , en laat, zij ’t ook niet in sterke mate, vocht en
gassen door. Een dergelijk gedrag behoeft trouwens volstrekt niet
te verbazen. Heeft niet van bemmelen aangetoond, dat de schijnbaar
structuurlooze gel van kiezelzuur in een zeker stadium van uitdro-
ging ondoorschijnend wordt, en dan zeer enge, met lucht gevulde
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
303
holten gaat bevatten, die echter bij verdere uitdroging weder kunnen
verdwijnen ?
3. CHROOMLOOIING.
Looiing met minerale stoffen. Vroeger is reeds gewezen op de
eigenschap der gelatine om in sommige zoutoplossingen minder sterk
te zwellen dan in zuiver water ; laat men dus gelatine in water
zwellen en brengt men haar in een zoodanige oplossing, dan verliest zij
water. Volgens hofmeister staan in in dit opzicht de oplossingen van
zwavelzure zouten bovenaan.
Voor de huid geldt hetzelfde. Brengt men dierlijke huid in een
oplossing van zwavelzuurzout en wel liefst in een sterke oplossing
— dus van een gemakkelijk oplosbaar zout, zooals van zwavelzuur
ammonium, -magnesium of -natrium, — dan wordt aan de huid water
onttrokken, de vezelbundels splitsen zich en er ontstaat een soort van
leder, gelijk dat vroeger is beschreven voor den (eveneens wateront-
trekkenden) alcohol.
Bestendiger en practisch bruikbaar wordt dit leder echter eerst,
wanneer tegelijkertijd (en zelfs uitsluitend) zouten van meerwaardige
metalen, (zooals aluminium, chroom en ijzer, ook titanium) aanwezig
zijn. Het zoogenaamde aluingare of witgare leder is sedert onheug-
lijke tijden bekend en voor sommige doeleinden (schootsvellen, enz.)
in gebruik, hoewel het, zooals reeds terloops werd vermeld, door
water gemakkelijk wordt aangetast.
Chroomlooiing . Van veel meer beteekenis is het chroomleder ge-
worden , meer in ’t bijzonder voor de vervaardiging van het boven-
leder voor schoeisel en van drijfriemen .
In de histologie is reeds lang (sedert 1840) het chroomzuur in
gebruik om dierlijke weefsels te fixeeren of te harden en in de photo-
graphie dient (sedert 1855) voor het kooldrukprocédé de chromaat-
gelatineplaat, waarvan de gelatine onder de gezamenlijke werking van
licht en chroomzuur onoplosbaar wordt. In beide gevallen ontstaat
uit het chroomzuur door reductie chroomoxyde , dat zich met de pro-
teïnestoffen verbindt. Behandelt men derhalve gelatine met eenigszins
basische chromi-oplossingen, dan treedt een dergelijk verschijnsel
op ; de gelatine kleurt zich gelijkmatig en vrij sterk groen, doch wordt
in water , zelfs in kokend, geheel onoplosbaar. Waarschijnlijk komt
de werking der chroomverbinding met die van de hierboven bedoelde
zouten overeen, doch is sterker.
304
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
Het denkbeeld om dit beginsel bij de lederbereiding toe te passen
lag wel is waar niet onmiddellijk voor de hand, maar door deze of
andere analogieën geleid, hebben toch verschillende onderzoekers —
knapp reeds in 1858 — chroomverbindingen als looimiddel beproefd.
In den beginne echter met weinig resultaat ; knapp verkreeg een plat,
weinig buigzaam, soms geheel bros soort van leder. Wel heeft hij
gezocht naar middelen om deze gebreken op te heffen en, geleid
door een merkwaardige intuïtie, blijkbaar zijn doel bijna bereikt;
maar eerst in 1885 deed de chroomlooiing voorgoed haar intrede in
de practijk door schultz te New-York. Een der grootste moeilijk-
heden is de eigenaardige nabehandeling geweest, die, meer dan bij
rungaar leder, een noodzakelijk bestanddeel der chroomlooiing is.
Ook in andere opzichten onderscheiden zich de beide ledersoorten.
Chroomleder is taaier en bezit grooter trekvastheid (volgens eitner
7,4 KG. per mM2 tegen 2,9 KG. bij rungaar leder); het is zacht en
elastisch, verkrijgt echter moeilijk blijvende vormveranderingen. Vooral
onderscheidt het zich van andere ledersoorten door zijn groote
bestendigheid tegenover water; rungaar leder schrompelt in kokend
water samen en wordt bros, aluingaar leder wordt ontleed en ver-
andert ten slotte geheel in lijm, chroomleder blijft onveranderd. Ook
biedt het beter weerstand aan zuren, alkaliën en droge hitte. De
hoeveelheid opgenomen looistof is veel geringer dan bij de runlooiing,
in maximo ongeveer 9 pCt.; daardoor verschilt de structuur van het
leder waarschijnlijk minder van die der huid. Eindelijk is het proces
in enkele weken afgeloopen.
Vraagt men welke stof bij dit proces door de huid wordt opge-
nomen dan moet het antwoord luiden, dat dit een basisch chroom-
sulfaat (of chromichloride) is. De verschillende onderzoekers, die zich
met dit vraagpunt hebben bezig gehouden, zijn ’t echter niet geheel
eens. Terwijl Procter en griffith (1900) meenen, dat de normale
chroomlooiing ten slotte wordt veroorzaakt door chroomoxyde en een
spoor zuur, zou uit krutwig’s en dalimier’s proeven (1899, 1901)
volgen, dat zoowel neutrale als alkalische chromi-oplossingen als zoo-
danig door de huid worden geabsorbeerd. Volgens eitner {der Gerber ;
1900—1902), wiens uitkomsten , ook in verband met zijne methode
van analyse, wel ’t meest vertrouwbaar schijnen, geeft een zwak
basische oplosssing, bevattende:
2.3 S03 op 1 Cr2 03
(terwijl ’t neutrale zout 3 S03 heeft,) de beste resultaten. Het met
behulp van deze oplossing gelooide leder bevat echter slechts:
1.3 S03 op 1 Cr2 Os,
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
305
is dus sterker basisch dan de oplossing. De ei varing heeft bovendien
geleerd, dat het zoowel voor het leder zelf, als voor metalen waar
het mede in aanraking komt, noodzakelijk is na de looiing het zuur
te neutraliseeren (bij eitner’s analyse was dit nog niet gebeurd);
zoodat zonder deze behandeling het leder nog vrij zuur schijnt te
bevatten.
De huid oefent dus op ’t chromizout een splitsende werking uit,
of liever de chromi-verbindingen zijn (afgezien van andere wijzigingen,
die zij kunnen vertoonen) in oplossing hydrolytisch gesplitst volgens :
Cr* (S04> 4- 3 Hs O ïZ Cr2 03 + 3 H2 S04
en de huid neemt van ’t chroomoxyde meer op dan van ’t zwavel-
zuur. De hydrolytische splitsing behoeft daartoe natuurlijk niet aan-
zienlijk te zijn; maar de splitsingsproducten kunnen telkens op nieuw
worden gevormd, naarmate het oxyde door de huid wordt opgeno*
men en het overtollige zuur door diffusie naar de oplossing terug-
keert. In de chemie der colloïden kent men tal van zulke feiten.
Het voorbeeld van zwavelarsenicum, dat uit chloorbarium-oplossing bari-
umhydroxyde en bijna geen chloorwaterstof absorbeert, is reeds
genoèmd en van bemmelen vermeldt er nog verscheidene. Treffend is
volgens dien onderzoeker, dat zelfs zouten van sterke zuren en bases
aldus kunnen worden gesplitst; colloïdaal mangaansuperoxyde neemt
uit kaliumsulfaat-oplossing meer basis op dan zuur, zoodat de oplos-
sing zuur wordt.
De huidsubstantie absorbeert dus vooral chroomoxyde en evenals
bij de runlooiing een colloïdale stof ; doch de reden waarom de chroom-
looiing zooveel sneller verloopt, is, dat dit colloïd niet als zoodanig
of ten minste in eenen van den soltoestand weinig verschillenden
behoett te worden opgenomen, maar als chromioplossing, die gemak-
kelijk diffundeeren kan, spoedig in de huid doordringt en als 't ware
overal tegelijk looit. Naar het schijnt, ligt hierin ook de reden, waarom
het chroomleder zooveel beter tegen kookhitte bestand is dan andere
soorten. De stoffen die in gewone oplossing verkeeren, kunnen beter de
geheele vezel doordringen, terwijl plantaardige looistoffen zich meer
tot de oppervlakte der vezelbundels en vezels moeten bepalen, zoodat die
niet zoo door hun geheele massa in eigenschappen worden gewijzigd.
Het zuur dient dus hoofdzakelijk als voertuig voor het looimiddel ,
het colloïdale oxyd.
Waarom nu juist aan chroomoxyde deze eigenschap toekomt (alu-
miniumoxyde doet het anders en ijzeroxyde, waarmede door knapp
vele proeven zijn genomen, slecht) valt moeilijk te zeggen. Men kan
alleen met koerner wijzen op de neiging van ’t chromium om com-
306
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
plexe verbindingen te vormen (in ’t bijzonder met ammonia en
andere stikstofverbindingen).
In de practijk worden twee wijzen van chroomlooiing gebezigd,
die echter in den grond van de zaak op hetzelfde neerkomen : de
ticeebadsrnethode en de éénbadsmethode.
Tweebadsmethode : In het eerste bad worden de huiden gedrenkt
met eene chroomzuur-oglossing uit kalium- of natriumbichromaat en
zoutzuur. Het chroomzuur zou door de in de huid aanwezige
stoffen worden gereduceerd tot chroomoxyde, vooral onder den invloed
van het licht, doch langzaam en ongelijkmatig. Vandaar dat men een
tweede reduceerend bad aan wendt, gewoonlijk bestaande uit natrium-
thiosulfaat en zoutzuur :
2 Cr O 3 + 6 HC1 + 3 Na2 S2 03 = 2 CrCla -f 3 Na2 S04 +
3S+3 H20.
Bij de reductie ontstaat dus een chromizout, nevens vrije zwavel, die
zich ook gedeeltelijk in hel huidweefsel afzet, doch eer vóór- dan
nadeelig schijnt te zijn. Bovendien gaat het chromizout door de
overmaat van thiosulfaat ten deele in een basisch zout over.
Eenbadsmethode . Hierbij dient als looistof eene oplossing van basisch
chromizout, die bereid wordt hetzij uit chroomaluin met zooveel
soda, dat zich nog geen neerslag vormt, hetzij uit chromaat met een
passend reductie-middel. Zooals gezegd is, levert volgens de proeven
van EiTNER een dergelijke oplossing de heste uitkomsten. Zure of
neutrale oplossingen dringen wel snel door, maar looien oppervlakkig
en worden grootendeels weder met het waschwater verwijderd.
Alkalische oplossingen daarentegen dringen langzamer door, doch
looien meer volkomen; tenminste wanneer zij niet al te sterk alka-
lisch worden gemaakt, als wanneer zij instabiel zijn en dus bij ver-
dunning of spontaan neerslagen geven van nog sterker basische zouten,
die de looiing belemmeren en bovendien de oplossing weder minder
basisch maken. De theorie van het proces geeft van deze feiten een
vrij volledige verklaring.
Volgens beide methoden is de huid in enkele dagen geheel door-
looid. Zij vertoont dan een blauwgroene kleur en moet, ter verwij-
dering van het zuur, dat oorspronkelijk aan het chroomoxyde ge-
bonden was en nu is vrijgekomen, in een zwak alkalisch vocht (borax-
oplossing, gepraecipiteerd krijt in water) worden uitgewasschen.
LEDERBEREIDING EN WETENSCHAP.
307
Het onderwerp is nog niet uitgeput. Door bespreking van andere
looimethoden, van de chemie der looizuren, ook van de nabehande-
ling, die het leder ondergaat — ofschoon deze voor een groot deel
mechanisch is — zou dit opstel allicht nog eenmaal zoo lang zijn
geworden. Om niet te veel in bijzonderheden te treden, heb ik echter
gemeend mij tot het hier behandelde te moeten beperken.
OVER HET GEBRUIK DER ATMOSFERI-
SCHE STIKSTOF ALS KUNSTMEST. '
DOOR
Dr. A. J. BOKS.
(Slot).
’t Zij mij ten slotte vergund, nadat ik de theorie zoolang aan het
woord liet, ook de practijk een plaats te gunnen.
Vooreerst wil ik twee mislukte pogingen om salpeter in het groot
uit de lucht te maken, vermelden. De toestellen die gebruikt werden,
waren te ingewikkeld. De opbrengst bleek niet voldoende, en om die
te vermeerderen moesten de toestellen nog gecompliceerder worden.
Dit gaf aanleiding tot meerdere verspilling van arbeidsvermogen,
hetgeen weer eene mindere opbrengst tengevolge had.
In 1902 werd aan de Niagarawatervallen, met het niet geringe ka-
pitaal van 2,5 millioen gulden, door de Atmospheric Products Co.,
onder leiding van bradley en lovejoy het eerst eene fabriek opgericht.
Er werd gebruik gemaakt van electrische stroomen met 8000 — 10000
volt. Het voornaamste apparaat was een cylinder, die aan de binnen-
zijde vele fijne metaalspitsen droeg ; daarbinnen was aangebracht een
0 Na het afdrukken van het eerste deel van dit opstel vond ik in eene
verhandeling van Dr. Frank eene opgave van de productie vanammo-
niumsulfaat. Deze zou voor de geheel e aarde 500.000 ton bedragen met
eene vermeerdering van 25.000 ton per jaar. De jaarproductie zou dus
niet, zooals ik op andere plaatsen vond, stationair blijven (pag. 278);
de vermeerdering zou echter veel grooter moeten worden, en dit is on-
waarschijnlijk, wilde het (N H4)2 S 04 de chilisalpeter vervangen.
ATMOSFERISCHE STIKSTOF ALS KUNSTMEST.
309
tweede gelijkvormige cylinder, evenwijdig aan den buitensten. De klei-
nere cylinder droeg metaalspitsen aan den buitenkant. Nu werden de
beide cylinders aan de verschillende polen van een gelijkstroom-
dynamo verbonden, waardoor tusschen de metaalspitsen talrijke
kleine lichtbogen ontstonden. Door den binnensten cylinder snel rond
te draaien om zijne as, werden de lichtbogen uitgerekt en, als de afstand
tusschen de spitsen van den binnensten en buitensten cylinder grooter
werd, door de draaiing uitgedoofd ; om daarna tusschen twee andere
spitsen weer te ontstaan. De lucht, die snel tusschen de beide
cylinders werd doorgevoerd, werd aldus onderworpen aan de
inwerking van tallooze kleine lichtbogen, welke voortdurend van plaats
wisselden. Om de inwerking zoo sterk mogelijk te maken, moest het
aantal spitsen vermeerderd worden ; dit heeft echter een grens in
het nuttig effect evenals de draaiende electroden van von lepel. De
opbrengst kon niet voldoende vermeerderd worden om ze rendable te
maken, zoodat bleek, dat in de methode zelf de fout zat, waardoor
ze is mislukt.
Niet beter is het tot nu toe de tweede onderneming van kowalski en
MOSCiCKi gegaan. Deze voerden lucht door een wisselstroom-lichtboog van
50000 volt spanning met eenige duizenden onderbrekingen. Ook hiervoor
waren zeer dure en gecompliceerde apparaten noodig. en deze waren
ook hier de oorzaak van de voorloopige mislukking der onderneming.
De proefnemingen worden echter in Zwitserland nog voortgezet.
Dat de hoogleeraar in de Physica aan de Universiteit te Chris-
tiana c. birkeland en de ingenieur s. eijde beter geslaagd zijn
dan de beide voorgangers, terwijl we voor de toekomst nog gunstiger
resultaten mogen verwachten van de door deze Noren uitgewerkte
methode, is voornamelijk te danken aan den eenvoud van hunne
apparaten. Eene ontdekking van prof. birkeland maakte dezen een-
voud mogelijk. Door hem werd namenlijk opgemerkt, dat de licht-
boog van een wisselstroom met niet te hooge spanning den vorm van
een dunne schijf aanneemt, wanneer die lichtboog ontstaat tusschen
de polen van een electromagneet, die door een gelijkstroom wordt
gevoed. De aequatoriaal tusschen de polen plaatst zich dan
loodrecht op de magnetische krachtlijnen. Zooals reeds bekend was,
tracht een magneet, gebracht in de nabijheid van een lichtboog, dezen
van de electroden te verwijderen; de lichtboog wordt daardoor voort-
durend grooter en verdwijnt eindelijk, wanneer de magneet sterk
genoeg is. De spanning tusschen de electroden wordt nu, daar geen
ontlading meer plaats grijpt, grooter en een nieuwe lichtboog ver-
schijnt, die weer grooter wordt en, na > uitgeblazen « te zijn door de
20
310
OVER HET GEBRUIK DER ATMOSFERISCHE STIKSTOF
magneet, weer opgevolgd wordt door een derden, enz. In plaats van
een enkelen lichtboog komt dus eene opeenvolging van lichtbogen. Prof.
BiRKEJiAND plaatste nu de electroden tusschen de beide polen van de
magneet, voedde de electroden met een gelijkstroom en den magneet
met een wisselstroom of omgekeerd. Het verschijnsel, dat aldus waar-
genomen wordt, is eenigszins te vergelijken met de steeds grooter
wordende cirkelvormige golven, die op water ontstaan, wanneer
daarin een steen wordt geworpen. De opeenvolgende lichtbogen
vormen nu kringen met steeds grooter wordenden diameter en het
midden tusschen de electroden als middelpunt. De zeer groote
snelheid der opeenvolging maakt, dat men eene rustige schijfvormige
vlam meent te zien, die een loeiend geluid maakt.
Eijde maakte deze vinding pasklaar voor de techniek. Evenzoo is
onder diens leiding het scheikundig gedeelte van het proces voor de
bereiding van stikstofzuurstofverbindingen in het groot uitgewerkt.
De twee polen van de magneet zijn gebouwd midden in twee
tegenover elkaar liggende zijvlakken van den oven, die den vorm heeft
van eene langwerpige platte doos. De oven is gemaakt van vuurvaste
steen en aan de binnenzijde met koper bepantserd. De electroden, die
evenwijdig met de zijvlakken in den oven zijn aangebracht, zoodat ze
met de magneet een kruis vormen, bestaan uit holle koperen buizen,
waardoor, om ze af te koelen, water circuleert. De kanalen, waardoor
de lucht met een krachtigen stroom in de vlam wordt gevoerd, liggen
in den vuurvasten steen opgesloten om de lucht vóór te warmen. Ze
monden alle uit in de onmiddellijke nabijheid van de schijfvormige
vlam ; zoodat de lucht van weerszijden loodrecht op de vlamschijf
binnenkomt, deze naar alle richtingen volgens den straal doorloopt, en
langs de electroden uittreedt.
Het gasmengsel, dat den oven verlaat, bestaat uit vrije stikstof en
zuurstof met slechts ruim 1 pCt. NO. Het heeft eene temperatuur
van 600° a 725°. Bij deze temperatuur heeft reeds lang geen
merkbare verschuiving van het evenwicht meer plaats. Dit uit-
stroomende gasmengsel wordt nu, om af te koelen tot de geschikte
temperatuur ten einde het NO verder te verwerken en te absorbeeren,
door lange buizen geleid. Om de warmte, die hierbij afgestaan wordt,
niet verloren te doen gaan, liggen die buizen in pannen, waarin
de ten slotte verkregen salpeteroplossingen worden ingedampt. Ook
worden de buizen gevoerd door stoomketels en de stoom, die hierbij
ontstaat, gebruikt voor het drijven van dynamo’s door middel van
stoomturbines. Een gedeelte van de warmte, die ontstaan is uit de
electrische energie van den lichtboog, wordt aldus weer in electriciteit
ALS KUNSTMEST.
811
omgezet. De nu afgekoelde gassen komen in de oxydatietorens. Hier
wordt de snelheid der gassen door den grooten inhoud der torens veel
geringer en kan bij de veel lagere temperatuur het NO zich oxydeeren
tot N02 door middel van de zuurstof, die nog in overvloed in het
gasmengsel aanwezig is. De absorbtietorens, die daarop volgen, zijn
opgebouwd uit basaltblokken en opgevuld met kwarts, twee in
Noorwegen goedkoope materialen. Over het kwarts stroomt voort-
durend water, terwijl het N02 onder in de torens wordt ingevoerd en
daarin opstijgt. Aldus wordt het door het water gedeeltelijk
omgezet in salpeterzuur en geabsorbeerd. Het verdunde zuur,
dat uit de torens komt, wordt weer opgepompt om nog eenige
malen door den toren af te vloeien, totdat het een gehalte van 50 pCt.
salpeterzuur heeft verkregen. Dit salpeterzuur wordt met kalk ge-
neutraliseerd en de aldus verkregen oplossing .van calciumsalpeter tot
kristallisatie ingedampt. Aldus wordt 60 pCt. van het NO geabsorbeerd ;
om de overgebleven 40 pCt. niet te verliezen wordt ten slotte het
gasmengsel in torens gevoerd, die bevloeid worden met een dunne
kalkbrei. Hier echter ontstaat niet alleen calciumnitraat, maar ook
worden de stikstofoxyden gedeeltelijk omgezet tot calciumnitriet.
Deze verontreiniging van den calciumsalpeter met nitriet maakt het
mengsel ongeschikt voor kunstmest; men is er echter op zeer goede
manier in geslaagd het salpeter te zuiveren, door öf het nitriet
met ozon, die als bijproduct in den oven ontstaat, te oxydeeren tot
nitraat, óf het nitriet er uit te verwijderen. Het calciumnitraat zelf
is minder geschikt voor kunstmest dan een basisch nitraat, dat
ook in de fabriek gemaakt wrordt. Het eerste is hygroscopisch, het
laatste niet en kan, gemalen tot een droog poeder, over den akker
door machines worden uitgestrooid. Het wordt in den bodem door
het koolzuur omgezet in het normale nitraat. Het basisch nitraat
heeft zelfs in sommige gevallen de voorkeur boven chilisal peter,
omdat het vrij is van perchloraat en ook speciaal voor kalkarme
bouwgronden, zooals onlangs gepubliceerde bemestingsproeven hebben
bewezen. Behalve den kunstmest levert de fabriek ook nog ammo-
nium nitraat, dat voor het vervaardigen van explosiefstoffen groote
waarde heeft, en zuiver nitriet voor de kleurstoffenindustrie.
Deze werkmethode is het resultaat van langdurige, consequent
doorgevoerde en veelvuldig gevarieerde proefnemingen. Nadat eerst
eene proefinstallatie bij Arendal voldoende resultaten had gegeven,
voornamelijk wat betreft den vermoedelijken prijs van de te winnen
producten, om het bouwen van eene groote kostbare fabriek te recht-
vaardigen, werd in 1905 te Notodden eene nieuwe inrichting ge-'
312
OVER HET GEBRUIK DER ATMOSFERISCHE STIKSTOF
opend. Hier wordt gewerkt met een wisselstroom van 5000 Volt.
De grootste ovens, die eerst in gebruik werden genomen, hadden
een vermogen van 200 kilowatt; later werden zelfs ovens gebouwd
voor 500 K.W., ofschoon men tegenwoordig meer ovens van 300
K.W. gaat gebruiken, die voordeeliger werken. De vlam in de
meeste ovens heeft eene middellijn van 2 Meter. Op dit oogenblik
wordt gewerkt door middel van de Tinwaterval, die 2000 Pk.
levert . Plannen zijn uitgewerkt om ook nog het arbeidsvermogen van
andere grootere watervallen te gebruiken, zoodat de fabriek dan
totaal zou kunnen beschikken over 245000 Pk. hetgeen overeen-
komt met 180220 K.W.
De tegenwoordige fabriek werkt bevredigend. De opbrengst is per
K.W.U. 110 gram watervrij salpeterzuur, terwijl bradley en loveyoy
slechts 83 gram zuur verkregen per K.W.U. Deze laatsten hadden
reeds eene grootere opbrengst dan vroegere onderzoekers; zoo kregen
bijv. Lord raileygh 49 gr., muthmann en hofer 70 gr., crookes 74 gr.
salpeterzuur per zelfde electrische eenheid. De fabriek in Noorwegen
voert per minuut aan de verschillende ovens 75000 L. lucht toe en
produceert per dag, alles omgerekend op watervrij salpeterzuur, meer
dan 1500 K G. Na de reeds besproken vermoedelijke uitbreiding zullen
deze hoeveelheden ongeveer vertienvoudigd kunnen worden . Deze 1500
K.G. watervrij salpeterzuur komen overeen met 730 ton chilisalpeter
per jaar ; werkelijk een zeer klein deel van de reeds genoemde
anderhalf millioen ton, die per jaar verbruikt wordt. Van verdringen
van het chilisalpeter door het Noorsche salpeter is voorloopig natuurlijk
nog geen sprake ; zelfs is berekend, dat het arbeidsvermogen van
alle watervallen in Europa niet voldoende is, om met de tegenwoordige
opbrengst per Pk. het chilisalpeter te vervangen, birkeland en eyde
meenen, dat met geen ander proces, waarbij lichtbogen gebruikt worden,
een gunstiger resultaat kan verkregen worden dan met hun oven. Deze
meening wordt gegrond op de volgende overwegingen. De temperatuur
der vlam wordt geschat op 3000° en, daar de temperatuur der uit
den oven stroomende gassen ongeveer 600° is, moet volgens de onder-
nemers ongeveer 4 deel der lucht direct door de schijfvlam verhit
zijn. Het overige 4 heeft dan gediend om het ^ dadelijk, als het uit
de vlam komt, af te koelen — het evenwicht, dat in de vlam is ont-
staan. in te vriezen. De uitstroomende gassen hebben een gehalte
van ongeveer 1 vol pCt. aan stikstofoxide, dus moet in de vlam
ongeveer 5 pCt . aanwezig zijn. Dit gehalte komt aardig overeen met
de door nernst gevonden 5 pCt. voor het evenwicht bij een vlam-
temperatuur van 3000° ongeveer, zoodat dus de theoretische op-
ALS KUNSTMEST.
313
brengst verkregen zou zijn. De redeneering schijnt niet erg nauwkeurig.
In de eerste plaats is de schatting der vlamtemperatuur nog al
willekeurig. Op andere plaatsen wordt door B. en E. medegedeeld, dat
de temperatuur in hun vlam, wanneer die zoo gunstig mogelijk
werkt, 2500° overtreft, hoeveel echter weten zij niet. Zij kan
volgens hun opgave 3000°, misschien ook 3500° zijn. Nemen wij een
oogenblik deze beide uitersten als de juiste vlamtemperaturen, dan
wordt volgens dezelfde redeneering het gehalte in de vlam resp.
ruim 4 pCt. of wat minder dan 6 pCt.; want bij een temperatuur
van 2500° zou, omdat de uitstroomingstemperatuur 600° is, ruim 1/4 deel
en als de temp. 3500° is niet geheel 1/6 deel der lucht direct
door de vlam verhit zijn. Deze evenwichtsgehalten, 4 en 6 voluum-
procenten, komen echter heelemaal niet overeen met de theoretische
waarden. Berekenen we ze op dezelfde manier, als die van het ta-
belletje op pag. 287, dan vinden we resp. 2.5 pCt. en 8.5 pCt. Dit alleen
reeds is voldoende om aan de bedoelde uitspraak niet veel gewicht te
hechten. Wij kunnen er nog op wijzen, dat ook de uitstroomingstempe-
ratuur niet 600° is ; maar varieert van 600° tot 725°. Verder is het toch
niet goed denkbaar, dat het 4/5 niet door de ovenwanden enz. (dus
indirect door de vlam) vrij hoog wordt verhit en, wanneer dit
aangenomen wordt, dan is het besluit, dat alleen het 1f5 der lucht
verhit is door de vlam, omdat de temperatuur der uitstroomende
gassen nu juist V5 is van die der vlam, wel te weinig gerechtvaar-
digd, om daarop een dergelijke belangrijke uitspraak te gronden.
Door anderen zijn berekeningen gemaakt, die uitgaan van de
meening, dat alle lucht de temperatuur der vlam verkreeg in den
oven. Er wordt dan berekend de hoeveelheid warmte, die noodig is
om de lucht te verhitten, en deze vermeerderd met het aantal calo-
rien noodig om de endotherme verbinding NO te vormen tot een
hoeveelheid, overeenkomend met evenwicht der vlamtemperatuur.
Deze eenvoudig uit te voeren berekening geeft, voor een vlamtem-
peratuur van 3200°, 93,5 Gr. salpeterzuur per K.W.U., en dus zouden
BiRKELAND en EïJDE reeds meer dan de theoretische hoeveelheid bereikt
hebben (110 Gr. per K.W.U.). Dit zou 'heel goed mogelijk zijn, daar in de
berekening alleen is opgenomen de energie van den boog en niet die der
magneten ; evenmin is de winst aan warmte in rekening gebracht, die
verkregen werd, door de doelmatige voorverwarming der lucht. Echter
is ook niet gelet op het verlies aan warmte door uitstraling, terwijl
de hoeveelheid warmte, die door het water aan de electroden
wordt onttrokken, evenmin bij de berekening is ingevoerd. Deze
laatste hoeveelheid bedraagt volgens de ondernemers ongeveer 10
314
OVER HET GEBRUIK DER ATMOSFERISCHE STIKSTOF
pCt. Deze berekeningen hebben alle nog te weinig waarde om ei
besluiten uit te trekken. Dat werkelijk de beschreven methode, zooals
de ondernemers meenen, „ theoretisch de best mogelijke opbrengst be-
reikt heeft, staat nog volstrekt niet vast, integendeel mogen wij, geloof
ik, aannemen, dat wij nog slechts in het eerste stadium van ontwikkeling
der kunstmatige salpeterindustrie zijn. Het succes dezer eerste ge-
slaagde onderneming geeft uitzicht op vooruitgang. De afnemers der
Noorsche salpeter sporen de ondernemers er toe aan, hunne methode
te verbeteren om aan de toenemende vraag te kunnen voldoen. De
opbrengst zal vermeerderd worden, en nieuwe fabrieken zullen ver-
rijzen. Langzaam, naar mate het natuurlijke chilisalpeter vermindert,
zal het kunstmatig bereide salpeter vermeerderen, en als de voorraad
der natuur verbruikt is, zullen we dien kunnen ontberen, omdat we
geleerd hebben, de energie, die ons van de zon altijd door rijkelijk
toestroomt, ook te gebruiken, om in onze behoefte aan kunstmest
te voorzien.
AANHANG.
CNO
Afleiding der gebruikte evenwichtsvergelijking K = ~ ~ —
N2 o2
Wanneer twee stoffen, P en Q, bij elkaar gebracht worden, die
een derde, R, kunnen opleveren, en we aldus, om het kortweg te
noemen, een » chemisch systeem « hebben, dan zal na eenigen tijd
R ontstaan zijn. Veronderstel, dat dit gebeurt volgens de scheikundige
vergelijking :
P H~ Q — R.
Wij hebben dan het eenvoudigste geval: dat slechts één molecuul
van P en van Q te zamen één molecuul R vormen. Om samen R
te kunnen vormen is het noodig dat één rnolec. P één molec.
Q ontmoet. Het is duidelijk, dat het aantal ontmoetingen evenredig
zal zijn zoowel aan het aantal moleculen P, als aan het aantal molec.
R, dat in een bepaald volumen aanwezig is; dus aan het product
van die beide hoeveelheden. Noemen we nu het aantal moleculen
P, dat in de eenheid van volumen aanwezig is, de concentratie van
P. Stellen we die voor door het teeken Cp, en evenzoo de concen-
tratie van Q door Cq, dan krijgen we dus, dat het aantal ontmoe-
tingen van telkens één molec. P met één molec. Q evenredig is
aan het product van Cp en Cq.
ALS KUNSTMEST.
315
Het is niet noodzakelijk, dat iedere ontmoeting van één molec. P.
met één molec. Q de vereeniging er van tengevolge heeft, maar wel zal, als
het aantal ontmoetingen verandert, ook het aantal vereenigingen in
dezelfde mate veranderen, omdat toch altijd eenzelfde deel der ont-
moetingen tot vereeniging voert, (natuurlijk als de uitwendige om-
standigheden dezelfde blijven). De hoeveelheden P en Q, die zich
vereenigen in een bepaalden tijd, zullen dus evenredig zijn aan het
aantal ontmoetingen, dus ook evenredig aan het product van Cp en
C . Noemen we nïi de hoeveelheid van P en Q, die zich in de een-
Q
heid van tijd vereenigen, de reactiesnelheid V, dan wordt die even-
redigheid uitgedrukt door :
V = kCp CQ.
Wij hebben bij deze afleiding het eenvoudigste geval gekozen n.1.
dat één molec. P en één molec. Q te zamen één molec. R vormen ; niet
moeilijk zal het zijn de reactiesnelheid in de concentraties uit te
drukken, wanneer de werking verloopt volgens de scheikundige
vergelijking:
x P -f- y Q = z R.
Dit is het geval, dat x molec. P en y molec. Q zich vereenigen
tot z molec. R. ’t Is nu allereerst noodig, dat x molec. P elkaar ont-
moeten. Volgen wij één der molec. P dan zal het aantal ontmoetingen
van die ééne met de andere moleculen P evenredig zijn aan de concen-
tratie C Het aantal ontmoetingen van twee molec. P, beide met de
concentratie C , zal dus evenredig zijn aan C2; het aantal malen,
dat x molec. P te zamen komen, evenredig zijn aan O*. Evenzoo zal
het aantal ontmoetingen van y molec. Q evenredig zijn aan CY, en dus
Q
ook het aantal malen, dat x molec. P en y molec. Q tezamen komen,
evenredig zijn aan het product van C* en C^. De reactiesnelheid
van deze scheikundige werking kan dus voorgesteld worden door:
V = kCp CY.
Wanneer we nu het geval nemen, dat het omgekeerde plaats grijpt;
dat wil dus hier zeggen dat z molec. R uiteenvallen in x molec. P
en y molec. Q, dan kan deze werking voorgesteld worden door de
scheikundige vergelijking:
z R = x P -f- y Q.
316
ATMOSFERISCHE STIKSTOF ALS KUNSTMEST.
De snelheid, waarmee deze reactie verloopt, is dus evenredig aan
CZ en vindt dus uitdrukking in de formule :
r °
V' = k'Cz’
R
Verloopen de beide tegengestelde werkingen onder dezelfde om-
standigheden, dus tegelijk, dan hangt het van de waarden van Y en
V' af, wat we zien gebeuren. Is V grooter dan V', dan zal de stof R
vermeerderen ; is V'
dan V , dan zal R verminderen en
wanneer ten slotte V' = V is, dan beteekent dit, dat de hoeveelheid
R, die zich vormt in de eenheid van tijd, evengroot is als de hoeveel-
heid, die zich ontleedt. In dit geval is er dus evenwicht ingetred en,
en wij krijgen :
kCPCQ
k'o; of
R
= K
cl CY
P Q
Deze formule geeft weêr de evenwichtstoestanden volgens de wet
van guldberg en waage. Dergelijke evenwichtsreacties, die dus
bestaan uit twee tegengestelde werkingen, worden voorgesteld door :
xP + yQ < — - z R.
Passen we dit toe op onze scheikundige werking, dan wordt de
vergelijking :
N2 + 02 — — 2 NO, en dan wordt de even-
C2
wichtsformule :
NO
O C
N, Oc
= K.
Rotterdam, April 1906.
DE GROOTSTE VRUCHT DER AARDE.
DOOR
S. J. RONNER.
Wie dezer dagen een bezoek brengt aan den Hortus te Amsterdam,
zal daar in een der kassen de ontkieming kunnen zien van één der
merkwaardigste palmen, de Lodoicea Seychellarum. De vrucht van dien
palm is verbazend groot. Zij wordt wel een voet lang, ongeveer 25
cM. breed, en bevat een steenharde, zwarte kern, bestaande uit het
zaad en den daarmee vergroeiden binnensten vruchtwand. Die kern is
half-kogelvormig en tweelobbig, waarom de vrucht wel dubbele
cocosnoot wordt genoemd. Zij weegt niet minder dan 10 a 25 K.G.
Gerust kunnen wij haar dus de grootste vrucht der aarde noemen.
Reeds langen tijd zijn die vruchten bekend, zelfs langer dan de
boom, die ze voortbrengt.
In de 17de en 18de eeuw werden zij namelijk dikwijls door zee-
lieden drijvend gevonden in den Indischen oceaan. Niemand kende den
boom, waarvan ze afkomstig waren, en, zooals het in die tijden meer
ging met onbegrepen natuurverschijnselen, werden ook van deze
vruchten de wonderlijkste verhalen in omloop gebracht. Men noemde
ze Coco de Mer, Coco de Salomon, of ook, omdat ze vaak in de zee
nabij de Malediven werden gevonden, Coco des Maledives. Volgens
de oude Maleische en Chineesche zeelieden waren het geen voort-
brengselen van de aarde, maar van de zee. Aan een onderzeeschen
boom op de kust van Sumatra zouden deze vruchten groeien. Maar
natuurlijk, als men ging duiken om dien boom te vinden, dan ver-
dween hij in de diepte.
Vreemder nog maakten het de negerpriesters. Zij meenden, dat de
boom groeide in de nabijheid van Java, zijne takken boven ’t water
uitstekende. Hierin woonde een reusachtige vogel, een monster, dat
’s nachts jacht maakte op tijgers, olifanten en andere groote dieren.
Met onweerstaanbare macht werden schepen door de golven rondom
den boom aangetrokken en de opvarenden vielen dan ten prooi aan
318
DE GROOTSTE VRUCHT DER AARDE.
den vogel. Geen wonder, dat de bijgeloovige zeelieden angstvallig
deze verderfelijke plaats meden.
Niet alleen haar duistere afkomst gaf stof tot allerlei verhalen,
maar ook aan de vrucht zelf werd een bijzondere macht toege-
schreven. Zij heette een krachtig middel te zijn tegen allerlei vergiften.
De vorsten van Hindostan, bevreesd ook eenmaal het slachtoffer te
worden van giftmengers, zooals zij zelf zoo dikwijls hunne vijanden
vergiftigden, waren dus zeer op ’t bezit dier vruchten gesteld. Groote
sommen hadden zij er voor over! Zij geloofden, dat water, welk
zwaar vergift het ook bevatte, uit de schaal van deze cocosnoot
gerust kon worden gedronken. Hiervan wist de koning der Malediven
ten bate zijner schatkist handig partij te trekken. Alle noten, die
bij de eilanden gevonden werden, verklaarde hij tot zijn eigendom.
De doodstraf trof hem, die het waagde, er één in zijn bezit te houden.
Door den vorst werden ze dan voor veel geld verkocht of als kost-
bare geschenken anderen vorsten aangeboden.
Alle roem is echter vergankelijk, zoo ook die van deze cocosnoot.
Hij nam een einde, toen in 1743 de plant zelf ontdekt werd op de
Seychellen, eenige eilandjes ten noorden van Madagaskar. Deze eilan -
den waren reeds in 1505 door de Portugeezen ontdekt, en werden
in 1743 door de Franschen in bezit genomen. Sedert 1794 behooren
ze aan Engeland.
Op drie van de Seychellen-eilanden groeit de palm, dikwijls vlak
bij de kust, zoodat de vruchten in zee vallen en door wind en stroomen
in N.O. richting worden gedreven. Vandaar, dat de eenige plaats,
waar zij bekend waren vóór de ontdekking van den boom, de
Malediven-eilanden waren.
Bij voorkeur groeit de palm in nauwe dalen Op het eiland Praslin
heet een van die dalen dan ook: Ravijn van de Goco de Mer. Door
die palmen met hunne honderd voet hooge stammen en sierlijke
kronen van groote waaiervormige bladeren, is dit dal een van de
mooiste plekjes der tropische luchtstreek.
Uit de oksels der onderste bladen komt een groote, dikke, weinig
vertakte bloeikolf, onderaan door een scheede omgeven. De bloemen
zijn éénsiachtig. De vrouwelijke bloem is groot en bevat een drie-
hokkig vruchtbeginsel, ieder hokje met één zaadknop. In den regel
komt er echter maar één hokje tot ontwikkeling. Daaruit ontstaat
dan de reusachtige vrucht. Dikwijls zitten er eenige, soms wel tien,
zulke vruchten bij elkaar aan één kolf. ’t Gezamenlijke gewicht
daarvan bedraagt dus een paar honderd kilo’s.
De vruchtwand bestaat uit verschillende lagen ; de buitenste laag,
DE GROOTSTE VRUCHT DER AARDE.
319
het exocarp, is vezelig als bij de gewone cocosnoot ; daarop volgt een
vleezige laag, het mesocarp, en ’t meest naar binnen ligt het steen-
harde endocarp. Hierin is een gat, waardoor de wortel bij de ont-
kieming naar buiten komt, tusschen de lobben van de vrucht. Evenals
het rijpen der vrucht, waarvoor ongeveer 10 — 12 jaar noodig is,
zal ook de ontkieming menig jaar duren.
Voor ons alleen merkwaardig, is deze palm voor de bewoners der
Seychellen van het grootste nut. Evenals van andere palmen, worden
bijna al zijne organen tot een of ander doel aangewend. Het hart
van de kroon wordt als groente gegeten, de bladeren zijn bouwstof
voor de hutten, zoowel voor de muren, als voor de bedekking,
terwijl men met het dons der jonge bladen kussens vult. Ook van de
noten worden allerlei gebruiksvoorwerpen gemaakt, en de jonge
bladeren leveren nog materiaal voor ’t maken van hoeden.
De Amsterdamsche Hortus is thans in ’t gelukkig bezit van twee
zulke groote vruchten, afkomstig van de Seychellen, een geschenk
uit Oost-Indië, medegebracht door den Heer Commandant der in
September j.1. in het vaderland teruggekeerde Java-divisie. Begin Sep-
tember werden zij in de kweekkas neergelegd, totdat zich na ongeveer
vier weken het worteltje vertoonde. Thans liggen ze op groote
kuipen met aarde, terwijl de wortel al in den grond dringt.
We willen hopen, dat de planten zich verder voorspoedig zullen
ontwikkelen, en de Lodoicea ISechellaruw i weldra een sieraad moge
worden van onzen Amsterdamschen Hortus.
EEN TEGENSPRAAK VAN ÏENDEL'S WET
DER ERFELIJKHEID
DOOR
C. L. W. NOOR DU IJ INI.
In het nummer van Augustus 1904 van dit tijdschrift, waarin ik
een kort overzicht gaf van Mendel’s wet der erfelijkheid, gaf ik op
bladz. 338 als mijne meening te kennen dat „na een groot aantal
jaren , proefnemingen, als door Mendel beschreven tot andere resultaten
zullen leiden , omdat de praeponderantie van de wilde soort op de
variëteit afhankelijk moet zijn van den duur waarin deze laatste rein
is voortgeteeld.
Zooals men weet vond de abt gregor mendel dat bij kruising van
planten der oorspronkelijke soort met die van een der variëteiten,
welke dan ook, alle daarvan komende hybriden de uiterlijke kentee-
kenen der oorspronkelijke soort hadden. Deze ontdekking, alsmede
de volgende generaties der hybriden, deden hem besluiten zijne proef-
nemingen mede te deelen in de zittingen der natuurkundige vereeni-
ging te Briinn op 8 Februari en 8 Maart 1865, waarna bovenge-
noemde gevolgtrekking als de Wet van mendel bekend is geworden.
Hij nam voor zijn proeven 34 meer of minder verschillende erwten-
variëteiten, die hij vooraf aan een 2-jarige proefneming had onder-
worpen, om te weten of deze zich onveranderd voortkweekten.
Tot voor enkele jaren schijnt aan mendel’s proefnemingen weinig
aandacht te zijn geschonken ; in deze eeuw eerst hebben zij aan vele
natuurvorschers een nieuw arbeidsveld voor proeven geopend, en voor
zoover ik weet schaarden zij zich tengevolge der verkregen resultaten
aan mendel’s zijde. Op grond van eigen waarnemingen kan ik niet
geheel met hen medegaan.
Wij weten dat geheel gelijke variëteiten van plant of dier bij oor-
deelkundige teeltkeus, dus door verwijdering van afwijkende exem-
plaren, reeds na enkele geslachten volkomen zuiver voorttelen en
EEN TEGENSPRAAK VAN MENDEL’S WET DER ERFELIJKHEID. 321
geen terugslag meer vertoonen. Naarmate van den duur waarin de
variëteiten rein worden voortgeteeld zal de kracht der erfelijkheid
om constant voort te telen toenemen, en die van terugslag tot de
oorspronkelijke soort verminderen. Heeft dus een variëteit eerst sinds
kort bestaan, dan zal deze meer neiging tot terugslag hebben dan
wanneer zij langdurig rein is voortgeteeld. Een jonge variëteit zal
derhalve bij kruising met de oorspronkelijke soort geheel het onder-
spit delven, en deze zal in alle eigenschappen domineeren, terwijl de
erfelijke kracht na langdurige reine voortteling der variëteit oók een
woordje gaat medespreken, en bij kruising met de oorspronkelijke
soort zich ook zal doen gelden.
Het is daarom dat ik vroeger het hierboven gecursiveerde schreef
en van oordeel blijf dat wat men mendel’s wet noemt, geen wet is;
want wanneer, zooals uit mijne in dit jaar genomen proeven straks
zal blijken, de hybriden, ontstaan uit de soort en hare lang-
durig rein voortgeteelde variëteit, ook de uiterlijke kenteekenen dier
variëteit vertoonen, dan wordt daardoor het hoofdbeginsel van
mendel’s wet weersproken, en dientengevolge de geheele theorie.
Nu heeft mendel zich bij zijne proefnemingen alleen bepaald tot
planten, maar ik ben er van overtuigd dat gelijksoortige proeven met
dieren ondernomen tot gelijke resultaten moeten leiden. Deze proef-
nemingen nu zijn gedaan met ratten, muizen en slakken *), en ge-
noemde schrijvers besluiten daaruit dat mendel’s wet ook op de
kruisingen en paringen dier dieren toepasselijk is; naar ik meen
echter ten onrechte.
Witte ratten en muizen gaven na kruising met de gewone wilde
soort uitsluitend hybriden in vorm en kleur volkomen met de wilde
soort overeenstemmende, dus geheel overeenkomstig mendel’s wet.
Men zal mij daarom tegenwerpen dat genoemde albino’s toch ge-
durende ontelbare geslachten rein waren voortgeteeld ; ik zie daarin
alleen liet domineeren van pigment over totaal gemis daarvan.
1) Zie W. Bateson „The present state of knowledge of colour-heredity
in mice and rats.” Proc. X)f the Zool. Soc. of London 1903 part. 2.
L. Cuénot. „La loi de Mendel et 1’hérédité de la pigmentation chez
les souris.” Arch. Zool. exp. et gén. 1902 en 1903.
A. D. Darbishire ,,On the bearing of Mendelian principles ofheredity
on the current theories of origin of species.” Memoirs and Proc. of the
Manchester Lit. and Phil. Soc. Yol. 48 part. III.
Prof. Lang „Ueber Vorversuche zu Untersuchungen über die Yarie-
tatenbildungen von Helix hortensis und Helix nemoralis.” Festschrift
zum siebzigsten Geburtstage von Ernst Haeckel. Jena 1904, p. 439.
322 EEN TEGENSPRAAK VAN MENDEL’S WET DER ERFELIJKHEID.
De eerste generatie, n.1. die uit wild X albino voortgekomen en aan
het wilde type volkomen gelijk, werd onderling voortgeteeld; en in
plaats van wat men zou onderstellen, n.1. dat de 2de generatie gelijk
zou zijn aan de eerste, zoo zien we die bestaan uit albino’s en uit
de gewone soort in verhouding van 1 : 3, zulks óók overeenkomstig
mendel’s wet. Dit is voor mij een bewijs dat de kracht van atavisme
sterker kan zijn dan die der erfelijkheid, en zich bij voormelde
paringen verhoudt als 1 : 3.
Wanneer men mendel’s theorie wil toetsen aan de werkelijkheid,
neme men daarvoor geen albino’s, maar gekleurde variëteiten die
langdurig rein zijn voortgeteeld, en men zal zien dat men tot andere
resultaten zal komen.
Heeft men twee gelijktijdig ontstane variëteiten, zooals zich zulks
nu en dan in de vrije natuur voordoet, b.v. albino en isabel spreeu-
wen, dan is bij beide de erfelijke kracht in wit en isabel gelijk, en
ook de kracht van terugslag tot de oorspronkelijke soort. Dienten-
gevolge heffen de beide krachten der erfelijkheid elkander bij paring
geheel op, en de jongen worden volkomen gelijk aan de oorspronke-
lijke soort. Bruine kanaries zijn gedurende korter tijd reiner voortge-
teeld dan gele. Bij paring van bruine met gele kanaries is derhalve
de terugslag niet volkomen, en de jongen worden groenbont, nl. geel
met de donkere veeren van den wilden kanarievogel geteekend. Wel
komen onder de jongen ook bruinbonte voor, en dit alleen wanneer
de vader bruin en de moeder geel is, hetgeen echter berust op een
praeponderantie van vaderszijde. Een albino spreeuw gepaard met
een gewonen spreeuw, die zelfs in vleugels en staart witte veeren
had, gaven uitsluitend gewoon gekleurde spreeuwen.
Bij de verifieering van mendel’s wet heeft men zich derhalve af te
vragen hoelang de variëteiten rein zijn voortgeteeld, opdat men
rekening kan houden met de krachten der erfelijkheid en van ata-
visme Bij een jonge variëteit is de kracht der erfelijkheid in ver-
houding tot die der oorspronkelijke soort onbeduidend en delft daarom
bij paring volkomen het onderspit. De kracht tot terugslag is echter
grooter naarmate de variëteit korter bestaat, en zoo zien we die
variëteit in de 2de generatie terugkomen.
Door toevallige omstandigheden kwam ik in het vorige jaar
in het bezit van twee mannelijke wilde kanaries, op Teneriffe
gevangen en vandaar medegebracht door den zoon van den be-
kenden ornitholoog W. Boeker teWetzlar. Ik liet hen dit jaar kruisen
met verschillende variëteiten en wel met bruine, groenbonte en gele.
De jongen van den wilden kanarievogel met de bruine variëteit zijn,
EEN TEGENSPRAAK VAN MENDEL’s WET DER ERFELIJKHEID. 323
zooals ik verwachtte, volkomen gelijk aan jonge wilde kanaries in hunne
nestveeren, dus vóór den eersten rui. Die uit de kruising met groen-
bonte zijn meerendeels geheel gelijk aan jonge wilde kanaries, maar
daaronder zijn er die witte veeren in den staart en de vleugels hebben,
terwijl ook de buik lichtgeel is. De jongen van de wilde met de
gele variëteit zijn allen groenbont en hebben voor bijna de helft de
gele veeren van de gele variëteit,
De gele kanarie, nu ongeveer 350 jaar bekend en in die kleur
voortgeteeld, blijkt derhalve in hare erfelijke eigenschappen zóó
krachtig te zijn geworden dat zij bij kruising met de oorspronkelijke
soort ook haar gele kleur voor een groot deel op haar jongen over-
brengt; hetwelk ik een bewijs acht voor mijne meening dat mendel’s
wet enkel opgaat voor kruisingen van de oorspronkelijke soort met
die variëteiten die öf sinds kort bestaan, óf niet rein zijn voortge-
teeld, óf, wat de dieren betreft, albino’s zijn.
Groningen, Juni 1906.
DE LANGSTE TUNNEL.
In het departement „Bouches-du-Rhóne”, ten noorden van Mar-
seille, komt een belangrijk kolenbekken voor, waarvan de stadjes
Gardanne, Fuveau en Trets de voornaamste centra zijn. De hier door
een 12-tal maatschappijen geëxploiteerde brandstof is geen eigenlijke
steenkool, maar als afgezet in kalkgesteenten der krijtformatie tot
de bruinkolen (ligniet) te rekenen. Doordien de lagen veelvuldig
geknikt en gespleten zijn, heeft het hemelwater gemakkelijk toegang
tot de mijnen en geschiedde de ontginning aanvankelijk alleen in het
droge jaargetijde. Daarna trachtte men de mijnen droog te houden
door den aanleg van afvoerkanalen en pomp -installaties, doch dit
veroorzaakte groote onkosten, die per ton kolen gemiddeld 2 frank
bedroegen.
Aangezien de mijnen, hoewel tamelijk diep onder den beganen
grond, toch boven de Middellandsche zee liggen, en daarvan slechts
omtrent 15 Kilometer hemelsbreed verwijderd zijn, kwam biver,
één der directeuren, op het denkbeeld een tunnel aan te leggen, die
de mijnen met de zee verbond, en behalve den geregelden afvoer van
het water tevens dien van de kolen mogelijk zou maken. Met het
eerste en voornaamste gedeelte, dat „galerie de la mer” gedoopt is,
en ten noorden van Marseille aan het strand aanvangt, om zacht
stijgend nabij Gardanne in de mijn, 18 M. boven vol-zee, uit te
324
DE LANGSTE TUNNEL.
monden, werd in 1889 begonnen . Men had daarbij vele moeilijkheden
te overwinnen . Aanvankelijk ging alles goed, doch toen men van de zee-
zijde 2,8 en van de mijn uit (88 M. onder Gardanne,) 2,5 Kilometer
had aangeboord in de oligoceen-lagen, kwam men in de kalksteenen
van het Urgonische stelsel en stuitte hier op aanzienlijke wateraderen,
die tot 50000 Liter per minuut leverden en het werk zoo aanzienlijk
vertraagden, dat men in twee jaar tijds (van Juni 1892 — Juni ’94)
slechts 150 M. vorderde. Doch men wist dit water, dat vóór de af-
leiding opgestuwd werd voor het drijven van turbinen die een dy-
namo in beweging brachten, zelf dienstbaar te maken aan de verdere
boring, en alhoewel men ook later nog herhaaldelijk op bronnen stuitte,
werd het werk onafgebroken voortgezet en in April 1905 voltooid.
De ,, galerie de la mer”, die derhalve de mijn van Gardanne met
de zee verbindt, is 14859 M. lang. Inmiddels werd begonnen aan de
voortzetting van den tunnel naar de andere mijnen, en is die, door-
loopend onder Gardanne, Mimet en Saint-Savournin, tot aan de
schacht van Leonie-Castellane in April 1906 voltooid. Deze tunnel-
tak is ongeveer 7 Kilometer lang, wat de totale lengte tot bijna 22
Kilometer opvoert. De Simplon-tunnel, die tot dusverre voor den
langsten doorging, is hiermede overtroffen.
Evenwel dient de „galerie de la mer”, die slechts 2,40 M. wijd
en 2,20 M. hoog is, thans nog maar alleen voor den afvoer van het
water en wel tot een maximum van 1500 Liter per seconde; doch
men zal die inrichten voor een electrischen spoorweg, ten einde de
kool direct uit de mijnen naar de haven van Marseille te vervoeren.
Een gedeelte van de bruinkool zal evenwel niet vervoerd worden,
want bij een der mijn-ingangen wordt een electrische fabriek
gebouwd, die zoodoende tegen den laagst mogelijken prijs de noodige
energie zal kunnen leveren.
(Naar: la Nature en la Rev. Sc ., beide van 26.5 1906). r. s. tj. m.
IETS OVER HOOIBROEI,
DOOR
Dr, R. N. DE HAAS.
Dat een hoop vochtig hooi gaat broeien is een van oudsher bekend
feit en kan vooral in die jaren worden waargenomen, welke tijdens
den hooioogst rijk aan regen zijn. Bijna alle hooi, dat in het vochtige
klimaat van Nederland wordt gewonnen, moet eenigszins de bedoelde
zelfverw'arming ondergaan voor het dooden der schimmelsporen. Zonder
temperatimrsverhooging treedt gemakkelijk schimmelvorming op, welke
het voeder waardeloos zou maken. Werd het gras terstond na het
maaien op een hoop gebracht, dan zou het onder den invloed der
vochtigheid gaan rotten, zonder dat de temperatuur merkbaar zou
stijgen. Indien echter het gras eerst wordt uitgespreid in de lucht?
sterven de planten en verliezen ze spoedig het water, althans voor
een groot gedeelte, dat ze bij het leven hardnekkig vasthouden.
Is het hooi op een hoop gebracht vóór het voldoende gedroogd
is, dan stijgt de temperatuur hooger dan wenschelijk is en ontstaat
een eigenaardige zoetachtige reuk; het hooi wordt broos en zwart
en kan met de hand fijngewreven worden. De voedingswaarde gaat
steeds achteruit, en ten slotte kan zelfontbranding optreden. Deze
sterke verhitting ontstaat niet gelijkmatig in den geheelen hooiberg,
maar op verschillende broeiplaatsen daarin.
In ons land wordt — in vele streken is het bij verordening voor-
geschreven — op primitieve wijze de temperatuur in verschillende
gedeelten van den hoop waargenomen. Men steekt een lange ijzeren
stang in het hooi, trekt ze na eenigen tijd er uit en probeert of men
ze overal met de hand kan vasthouden. De stang heeft aan haar spits
een weerhaak, zoodat er tevens een weinig hooi te voorschijn wordt
gehaald. Kan men de hitte van de stang niet in de hand verdragen
en is de kleur van het hooi donkerbruin of zwart, dan moet men dit
uit de schuur verwijderen en in de buitenlucht uitspreiden. Daarbij
kunnen zure dampen ontwijken, wrelke den arbeid onaangenaam of
21
326
TETS OVER HOOTBROEI.
zelfs onmogelijk maken en kan het sterkst aangetaste hooi aan de
lucht vanzelf ontbranden. Het is een z.g. pyrofoor geworden.
Van dergelijke pyroforen ontmoet men reeds eenige bij het elemen-
taire onderwijs in chemie. Gele fosfor, waarvan een oplossing in zwa-
velkoolstof op een stuk filtreerpapier is gegoten, blijft bij verdamping
van het oplossingsmiddel zóó fijn verdeeld achter, dat door de ver-
meerderde aanraking met de lucht en de hierdoor versnelde oxydatie
de fosfor in korten tijd zóó warm wordt, dat deze de ontbrand ings-
temperatuur bereikt, m a.w. dat] de langzame verbranding in eene
met vlam overgaat.
Ook de onzuivere fosforwaterstof, zooals die b.v. ontstaat uit fos-
forcalcium en water, ontbrandt „vanzelf” in de lucht.
Wordt ferro-oxalaat (zuringzuur ijzeroxydule) verhit in een stroom
waterstof, of ook zonder waterstof in een gewoon reageerbuisje, mits
de temperatuur niet te hoog worde opgevoerd, dan blijft fijn ijzer-
poeder achter, dat bij het uitschudden uit het buisje een mooien
vonkenregen vertoont.
Wat nu de zelfontbranding van hooi aangaat, gaf Ranke, die in
1873 een geval van brand door hooibroei in de buurt van München
beschreef, het bewijs dat het verkoling kan zijn, wat het hooi tot
een pyrofoor maakt. Want, zooals we beneden zullen zien, verhit men
versch hooi bij afsluiting der lucht tot ca. 300°, dan kan het bij
verwijdering uit het glazen kolfje vanzelf ontbranden.
Op welke wijze echter de hooibroei intreedt is nog niet volkomen
verklaard !). In zijn „Ernten und Konservieren der landwirtschaftlichen
F uttermittef’ (1900) geeft Dr. C. Böhmer nochtans een hoofdstuk
getiteld : „Wissenschaftliche Erklarung der Selbstentzündung”. Hij
onderscheidt twee verschijnselen : le de verandering van hooi in een
donkergekleurde massa, de hooikoolstof (een fysiologisch en chemisch
proces), en 2e de ontbranding van de koolstof en van de ontstane
gassen. Temperatuursverhooging dient natuurlijk altijd aan de zelf-
ontbranding vooraf te gaan, doch het is duidelijk dat zij niet altijd
zoo aanzienlijk zal zijn dal de ontbrandingstemperatuur bereikt wordt.
De zelfverwarming, althans het begin er van, wordt toegeschreven
aan de levendige vegetatie van mikro-organismen, welke aanleiding
geeft tot exothermische chemische processen. Bij een normaal verloop
doet ze alleen de vochtigheid verdampen en doodt ze de schimmels,
9 Ik zocht deze verklaring te vergeefs in de grootere Duitsche werken
over landbouwscheikunde van Ad. Mayer en van Von der Goltz,
alsook in het bekende Nederlandsche werk van G. Reinders : Landbouw
en Veeteelt.
IETS OVER HOOIBROEI.
327
bij krachtiger werking treedt verkoling op. F. Cohn mat den warm-
tegraad in een grooten met vochtig hooi gevulden pot, welke in een
mand met watten geplaatst was, en vond temperaturen tot 71°.
Reeds eenige jaren vroeger had Berthelot (Compt. rend., 1894)
een dergelijke beschouwing gegeven : de aanvankelijk door gisting
veroorzaakte stijging der temperatuur kan voortduren, zooals men
met een thermometer kan aantoonen. Dat er tevens luchtzuurstof
wordt verbruikt, is eveneens gemakkelijk te constateeren. Deze oxydatie
is een zuiver chemisch -proces , en wordt van lieverlede krachtiger,
naarmate de temperatuur hooger wordt. Er ontstaan empyreumatische
stoffen, en eindelijk wordt de ontbrandingstemperatuur bereikt.
Dat hooibroei een zuiver chemisch proces is, wordt in den jongsten
tijd opnieuw beweerd door de h.h. Boekhout en Ott de Vries, die
in twee broeiende hooibergen te Hoorn temperaturen waarnamen
van 85° en 96°; de waarneming had plaats door middel van een
maximumthermometer, welke in een vooraf ingeboorde ijzeren buis
werd geschoven. Van beide hoopen werd het hooi uitgespreid, omdat
de eigenaars voor brandgevaar vreesden. Het is met het oog op den
lioogen warmtegraad, dat deze onderzoekers het broeiproces onmoge-
lijk aan mikroorganismen kunnen toeschrijven.
Wel is waar zouden de sporen van sommige bakteriën kunnen
blijven bestaan, — ik vind dat die van de hooibacil, Bacillus subtilis,
zelfs een kwartier in water kunnen worden gekookt zonder aan le vens-
en kiemkracht te verliezen, — maar deze sporen zouden dan zeer
zeker in een latenten toestand van leven moeten verkeeren. Indien
mikro-organismen inderdaad een rol spelen, dan moet dit in het begin
plaats hebben en dan zou het alleen hierdoor zijn, dat ze een ge-
makkelijke oxydeerbaarheid van hooibestanddeelen in het leven roepen.
En dan moet vervolgens de ingesloten luchtzuurstof oxydatie en dus
verhitting veroorzaken.
Nu bleek het gas in beide hooibergen te zijn samengesteld uit
7.0 pCt. kooldioxyde; 12,4 pCt. zuurstof en 80.6 pCt. stikstof. De
oorspronkelijke dampkringslucht had dus zuurstof verloren en wel
20.8 — 12.4 = 8.4 pCt., dat is meer dan noodig was voor de vorming
van het kooldioxyde, want laatstgenoemd gas (7.0 pCt.) heeft hetzelfde
volumen als de voor zijn vorming verbruikte zuurstof. Maar de, ook
met lakmoespapier waar te nemen, zure dampen bestaan uit mieren-
zuur, dat een hooger gehalte aan zuurstof bevat dan de organische
stoffen, waaruit het bij oxydatie kan ontstaan; en zoo zou het ge-
noemde tekort aan zuurstof kunnen worden verklaard. Wat aangaat
de samenstelling van gras en hooi, het eerste bevat 22—30 pCt., het
328
IETS OVER HOOIBROEI .
andere 84 — 87.5 pCt. droge stof. Om na verder de bestanddeelen
van gebroeid en niet gebroeid hooi met elkaar te kunnen vergelijken,
is het dienstig hiervan het gehalte op de droge stof om te rekenen.
Volgens Boekhout en Ott de Vries bevatte:
normaal hooi
gebroeid hooi
van denzelfden 1
asch
8.4 pCt.
9.2 pCt.
eiwit
10.8 „
n.5 „
ruwe vezelstof
31.C „
35.4 „
ruw vet
2.0 „
3.1 „
pentosanen
24.0 „
20.6 „
stikstofvrije extractiefstoffen
23.2 „
20.2 „
De vier eerstgenoemde bestanddeelen zijn in procentisch gehalte
gestegen in verband met den achteruitgang der beide overige. Het
ruw- vetgehalte maakt m.i. evenwel een on verklaarbar en sprong.
Bij vergelijking van de scheikundige samenstelling van gebroeid
en niet gebroeid hooi van denzelfden hoop blijkt dat vooral de zet-
meel- en de suikerachtige stoffen procentisch verminderen. Het
verdwijnende gedeelte heeft bij oxydatie zonder twijfel een belang-
rijke warmteontwikkeling ten gevolge.
Dit bewijst intusschen niets omtrent de oorzaak van het proces
en of deze wèl of niet in verband staat met mikroorganismen. Den
bh. Boekhout en Ott de Vries — het klinkt bijna ongelooflijk, —
gelukte het niet bakteriën in broeiend hooi te ontdekken1). Ook ligt
de waargenomen temperatuur ver boven de maximumtemperatuur
voor enzymwerkingen of voor levensverrichtingen van planten.
Zooals de ervaring heeft geleerd, bestaat er een overeenkomstige
zelfverhitting, welke eveneens aanleiding kan geven tot brand. Ik
bedoel die van steenkolen, van katoen en van vezelachtige stoffen in
h Würden Mikroorganismen eine Holle spielen, so könnte vielleicht
der Prozess erklart werden, indem man annahme dass dieselben einen
pyrophoren Zustand des Heues schufen und dass durch den Sauerstofl’
im Haufen eine allmahliche Oxydation entstehe, welche die Temperatur
so hoch auftrieb. In diesem Falie würde man erwarten können, dass
eine starke Mikroorganismen entwickelung stattfande an einer Stelle wo
eine starke Selbsterhitzung anfangt. Man müsste also dieselben nach-
weisen können. Trotzdem ist es uns nie gelungen Mikroorganismen
unter diesen Umstanden nachzuweisen, weder durch mikroskopische
Betrachtung noch durch Kultivierung. (Centralblatt für Bakteriologie,
2te Abt. XII 1904 S. 678.)
IETS OVER HOOIBROEI.
329
het algemeen, vooral als ze min of meer met olie gedrenkt zijn,
zooals lompen, poetslappen van machinisten, enz.
Uit de gevallen van zelfverhitting van steenkool blijkt dat ze be-
vorderd wordt lo. door een fijne verdeeling, als n.1. bij het laden
veel gruis en stof zijn ontstaan, 2o. door vochtigheid, 3o. door het
gehalte aan pyriet.1) Ventilatie is aan te bevelen, doch het maken
van luchtschachten in de lading doet meer kwaad dan goed.
Bij katoen en dergelijke stoffen wordt de zelfverhitting meer be-
vorderd door olie dan door vocht en wel meer door lijnolie, raapolie,
enz. dan door machineolie, welke laatste, zooals men weet, uit kool-
waterstoffen bestaat en dus minder vatbaar is voor oxydatie. Vooral
de z.g. drogende oliën, zooals lijnolie, geven door hun eigenschap
direct zuurstof uit de lucht op te nemen aanleiding tot zelfontbran-
ding. R. Kissling kwam door zijn onderzoek tot de volgende resul-
taten: Zelfontbranding van vette oliën in vezelstoffen wordt veroor-
zaakt door vrijwillige oxydatie dier oliën. De warmteontwikkeling is
afhankelijk van de samenstelling der olie, van de grootte van het
aanrakingsoppervlak tusschen olie en lucht, van de betrekkelijke
hoeveelheid olie, van de bescherming tegen afkoeling of verwarming,
en eindelijk van het licht. Bij hoogere temperatuur en in het licht
gaat de oxydatie gemakkelijker. Mikro-organismen komen niet in
aanmerking, de oxydatie is zuiver chemisch.
Dit laatste is niet de meening van F. Cohn. Deze vond dat geste-
riliseerde katoen niet warm wordt, maar dat zelfverwarming terstond
intreedt, als de vezelstof wordt overgoten met water dat uit katoen-
afval was geperst. In dit water vond hij mikrokokken, die hij als
de oorzaak van de zelfverwarming beschouwde.
Is nu de zelfontbranding van vette katoen te vergelijken met die
van hooi? Zou het kunnen zijn, dat het in hooi aanwezige vet (ik
vind in tabellen 1,5 tot 3,5 pCt. omgerekend op de droge stof) een
rol speelt bij het broeien? Wordt bij een inleidende gisting de vezel-
stof, althans gedeeltelijk, vernietigd, en wordt zoo misschien het vet
in de cellen blootgesteld aan de inwerking der zuurstof? Met het
oog op de in de tabel vermelde procentische samenstelling is het
niet waarschijnlijk dat de oxydatie met het vet begint.
Onder meer dan 50 proefnemingen van Kissling was er toch maar
één, waarbij zelfontbranding van vette katoen optrad. Hij had 50
gram katoen met 100 gram lijnolie gedrenkt en in een glas geperst,
dat van een houten deksel was voorzien en geplaatst in een tweede
1) Zie dit tijdschrift 1903, Bijbl. 64 en 1905, bl. 352.
330
IETS OVER HOOI BROEI.
glazen vat. Tien uur na het begin der proef kwam er een scheur
in het glas en na 15 uur vertoonde de katoen vonkjes in de buurt
van de scheur. Na een kwartier hield het smeulen op. De tempe-
ratuur was van uur tot uur geweest:
23°, 5
23°, 5
23°, 8
24°, 5
25°, 0
25°, 5
26°, 0
26°, 5
28°, 0
30°, 0
33°, 0
45°, 5
94°, 0
125°, 0
170°, 0
Toen n.1. het glas was gesprongen en de lucht kon binnentreden,
was een sterke rijzing van den thermometer het gevolg.
Was hier het vuurverschijnsel aan een toeval te danken, in een
andere reeks proefnemingen kon W. Lippert regelmatig een zelfont-
branding waarnemen bij watten, die gedrenkt waren met een vernis,
n.1. lijnolie, die met kopalhars en een gemakkelijk zuurstof af-
gevend metaaloxyde gekookt was. De geïmpregneerde watten werden
samengevouwen rondom een thermometer, en blootgesteld aan lucht-
toevoer. De temperatuur steeg weldra tot 60°, na 15 minuten tot
138°, na drie kwartier tot 275° en toen plotseling tot 300°. De van
buiten onveranderde watten vertoonden bij het ontvouwen van binnen
een sterke verkoling; ook hier trad een vuurverschijnsel op, want
door er op te blazen vlogen de watten binnen weinige oogenblikken
in brand.
Nu heeft de zelfontbranding van hooi in de practijk niet zoo ge-
makkelijk plaats; maar toch zal in niet volkomen droog hooi door de
inleidende gisting warmte ontstaan, en hierdoor zullen organische,
stoffen onder afscheiding van kool langzaam verteren. Is n.1. de in-
gesloten luchtzuurstof verbruikt, dan kan volgens Bjhmer ten koste
van gebonden zuurstof nog een onvolkomen oxydatie plaats grijpen.
Er treedt een soort droge destillatie op, doch heel langzaam wegens
het gemis aan warmtetoevoer van buiten . In de eerste plaats oxydeert
zich een deel der waterstof van organische stoffen, bijv. van een
koolhydraat, tot water; de rest vormt koolwaterstoffen en koolstof,
welke (voor zoover ze niet in kooloxyde en mierenzuur over-
gaat,) in poreuzen toestand achterblijft1). Frankland had in 1883
reeds aangetoond dat in droog gras zich aanzienlijke hoeveelheden
gassen ontwikkelen, hoofdzakelijk kooldioxyde, met sporen water-
stof en koolwaterstoffen.
Poreuze koolstof heeft, zooals men weet, een groot opslorpings-
vermogen voor kleurstoffen en gassen. Volgens Saussure absorbeert
D dr. böhmer geeft een scheikundige vergelijking, welke we ook
met het oog op de volumina der gassen, liefst voor zijn rekening laten :
C6 Hl0 05 = 2 C + 2 H, O + C + 3 CO + H3.
IETS OVER HOOIBROEI .
331
een volumen houtskool van buxus 55 volumina zwavelwaterstof (bij
12° en 723 inM.) of 9,4 vol. zuurstof of 1,75 vol. waterstof. J)e ge-
makkelijk te condenseeren gassen, zooals de meeste koolwaterstoffen,
worden in ruimer mate geabsorbeerd dan de overige. Nu gaat een
dergelijke gasabsorptie gepaard met warmteontwikkeling, en als de ge-
oceludeerde gassen weer worden losgelaten, verkeeren ze als het
ware in den wordingstoestand, in statu nascendi. Hoppe-Seyller
nam waar dat de uit palladium waterstof gedissocieerde waterstof
het vermogen bezit de luchtzuurstof actief te maken, d. w. z. ze in
staat te stellen tot zeer krachtige oxydatie. Reeds vóór meer dan
een halve eeuw had Schönbein hetzelfde voor koolwaterstoffen be-
wezen. Volgens de nieuwste opvattingen treden er peroxyden op.
Komt zuurstof in aanraking met versche hooikoolstof, dan vormt
ze met de losgelaten waterstof waterstofperoxyde *).
2H + 02^H302
Daar waterstofperoxyde met groote energie brandbare gassen zooals
koolwaterstoffen en kooloxyde kan aantasten, wordt hierdoor ver-
klaard waarom fijne koolstof, welke met deze gassen verzadigd is,
zich als een pyrofoor gedraagt. We denken hierbij weer aan de
zelfontbranding van steenkool.
Zelfontbranding van hooi zou aldus berusten op: een inleidende
gisting, de vorming van poreuze koolstof, de absorptie van de ont-
stane waterstof en koolwaterstoffen door deze kool, de dissociatie der
gassen onder „activeering” van zuurstof, en ten slotte de verbranding
der koolstof en der koolstofverbindingen in de „actieve” zuurstof.
Dit moet door het experiment zoo mogelijk worden toegelicht en
bevestigd. Het oudst is de reeds genoemde proef van Ranke, welke
het best wordt uitgevoerd in een kolf van Erlenmeyer. In den hals
wordt een doorboorde kurk gebracht, waarin een tweemaal recht-
hoekig omgebogen glazen buis steekt. Het benedeneinde dezer buis
staat in kwik. De kolf wordt met versch hooi gevuld en in een oliebad
zoolang op ca. 300° verhit, totdat het hooi verkoold is. Dan wordt
het uit de kolf op een hoopje geschud, en ontbrandt na eenige mi-
nuten „vanzelf”.
Herzfeld slaagde er in (1898) de proef zóó te wijzigen dat men
ook gras tot verkoling en ontbranding kan brengen. Dit geschiedt in
een glazen buis, welke aan één kant uitgetrokken is tot een open
punt en aan den anderen voorzien is van een doorboorde stop. In
de doorboring steekt een buisje om lucht door te leiden. Nadat de
V Vergelijk hieromtrent het roesten van ijzer, in dit tijdschrift (1904)
behandeld door Prof. Tjaden Modderman.
832
IETS (m:R HOOI BROEI
glazen buis met gras is gevuld en op een statief is bevestigd, wordt
ze langzaam verwarmd, terwijl tevens door zwavelzuur gedroogde
lucht wordt doorgeleid, totdat alle vochtigheid is verdreven. Dan
verhit men zonder luchttoevoer (droge destillatie), totdat zware gele
dampen ontwijken en het gras geheel zwart is geworden, verwijdert
de vlam en laat een krachtigen luchtstroom door de buis strijken. De
ontwikkeling der gele dampen wordt sterker en spoedig begint de
koolstof te gloeien. Houdt de luchttoevoer op, dan dooft de gloed ter-
stond. Bij vernieuwden luchtstroom is hij dadelijk weer waar te nemen.
Natuurlijk beantwoorden de omstandigheden bij deze proeven niet
n die waarin het hooi van een hooiberg verkeert; want kunstma-
tig moet in weinig uren dezelfde ontleding tot stand zijn gebracht,
welke in een hooiberg in 8 tot 12 weken bij lagere temperatuur plaats
grijpt. De kunstmatig bereide hooikool zal qualitatief en quantita-
tief andere gassen bevatten dan die welke door de inleidende gisting,
de droge destillatie en de langzame oxydatie in den hooiberg zijn
ontstaan.
Wanneer nu een dergelijk product als gebroeid hooi werd ver-
kregen volgens een methode, waarbij enzymwerkingen of fysiologische
processen ook in het begin zijn buitengesloten en waarbij de tem-
peratuur niet hooger werd opgevoerd dan die van broeiend hooi, zou
daaruit volgen dat deze werkingen of processen niet noodig zijn voor
hooibroei. Tot dit resultaat komen de h. h. Boekhout en Ott de Vries
op grond van de volgende proefneming. Een bus met hooi (bij een
latere proef met blaren van de weegbree), werd door ingeblazen
stoom gesteriliseerd en na afsluiting rondgedraaid in een thermostaat,
waarvan de temperatuur schommelde tusschen 95° en 100° . Na
20 dagen werd de bus geopend. Het hooi was volkomen zwart ge-
worden, had den eigenaardigen reuk van gebroeid hooi, en reageerde
sterk zuur (mierenzuur) . Ook de verandering in scheikundige samen-
stelling, evenals die in mikroskopische doorsnede, bleek dezelfde als
bij natuurlijk gebroeid hooi. Het bevatte
vóór de verhitting na de verhitting in den thermostaat;
asch
9,8 pCt.
12,2 pCt
eiwit
7,5 „
8,3 „
ruwe vezelstof
26,6 „
55,7 „
ruw vet
3,0 „
4,1 „
pentosanen
22,6 „
8,9 „
stikstofvrije extr. st.
30,5 „
10,8 „
De onderzoekers vestigen er de aandacht op, dat ook hier evenals
bij natuurlijk gebroeid hooi de vier eerstgenoemde bestanddeelen
IETS OVER HOOIBROEI.
338
procentisch zijn vermeerderd, de beide andere verminderd l).
Wanneer men nu meent : daar hooibroei kan plaats hebben in een
steriele bus, is het een chemisch proces, dan zou deze conclusie toch
te voorbarig zijn. In de eerste plaats zou het juister zijn te beweren :
kan het een chemisch proces zijn. Maar de geheele nabootsing in den
thermostaat is volstrekt niet in overeenstemming met het broeien in
een hooiberg. In de bus is uiterst weinig zuurstof beschikbaar, in den
hooiberg is een aanmerkelijke hoeveelheid voorhanden. En dan: zelfs
bij een broeiproef van drie maanden gelukte het niet een pyrofore
massa te verkrijgen.
Uitgaande van het denkbeeld: hooibroei is een chemisch proces,
m.a.w. de verschillende splitsingsproducten hebben hun ontstaan te
danken aan de inwerking van de in de plantendeelen aanwezige
stoften op elkaar, hebben Boekhout en Ott de Vries getracht de
„broeistof” d.i. de stof welke de veranderingen teweegbrengt, te iso-
leeren2). Zij extraheerden verschillende hoeveelheden hooi met water,
met zoutzuur van 2 pCt., en met natronloog van 2 pCt. Na uittrek-
king met kokend water en droging werd het hooi vier weken in de
rotatiebus verhit. Het was toen donker gekleurd en bevatte mieren-
zuur ; ook uit de analyse bleek dat er „broei” was opgetreden. Onder
de in water oplosbare verbindingen, bijv. de plantenzuren, schuilt
de broeistof dus niet. Een dergelijk negatief resultaat kregen Boekhout
en de Vries ook met zoutzuur en met loog.
Het beschreven onderzoek, dat uitging van het denkbeeld : hooi-
broei is een chemisch proces, was als het ware een reactie tegen de
beschouwing er van als een biologische werkzaamheid, o.a. van F. Coiin
(zie boven), die wel is waar de hooibroei niet had behandeld, maar
wiens zienswijze men hierop had overgebracht.
De eenige weg, die tot beslissing in dezen strijd kan leiden, is
volgens Miehe die van sterilisatie en enting, benevens het bakteriologisch
onderzoek van hooi3). Miehe komt tot het resultaat, dat gesteriliseerd
hooi niet broeit. Een sterilisatie van slechts 10 minuten bij 100°,
wellicht ook bij lagere temperatuur, was voldoende om het broeien te
voorkomen. Werd dit gesteriliseerd hooi bevochtigd met water, dat
in aanraking was geweest met hooi, aarde, enz., dan trad terstond
verhitting op. Uit het bakteriologisch onderzoek bleek dat er inder-
daad een hooiflora bestaat. Sommige mikroorganismen, zooals Oïdium,
') Wie bepalingen van de ruwe vezelstof heeft gedaan weet dat de cijfers
hiervan niet veel vertrouwen verdienen.
2) Centralblatt für Bakteriologie u.s.w. 2 Abt., 1906, XV, S. 568.
3) Ibid. April 1906, XVI, S. 241.
334
IETS OVER HOOIBROEI.
hebben een tamelijk laag temperatuurmaximum en zullen spoedig
te gronde gaan. Een thermofïle bacil, misschien de „mikrokokkus”
van Cohn, is een bewegelijke staafjesbakterie met temperatuurgren-
zen van 40° en 70°.
Bij het begin van den hooibroei, welke wellicht te vergelijken is
met de fermentatie van tabak, omdat ook hier een zelfverwarming
van gestorven, vochtige plantendeelen optreedt, ontwikkelen zich in
het vochtige hooi groote massa’s mikro-organismen, die zich voeden
met bestanddeelen, welke uit het hooi diflimdeeren. Ze ademen in-
tensief, evenals eventueel nog levende plantendeelen; de warmte,
hierdoor ontstaan, blijft in het hooi, dat een slechte warmtegeleider
is, zoodat de temperatuur steeds stijgt, waardoor de ademhaling weer
levendiger wordt. Totdat eindelijk de temperatuur bereikt is welke
door de taaiste mikroorganismen niet meer wordt verdragen. Dan
daalt de temperatuur en ze stijgt niet weer, omdat de ophooping
der stofwisselingsproducten der organismen hun verdere ontwikkeling
verhindert .
Maar het proces kan ook gestuit worden door gebrek aan vocht.
Wordt het niet gestuit, dan volgt op het biologische proces, laat ons
zeggen de gisting, later een droge destillatie en een langzame oxydatie,
welke in enkele gevallen, zooals we uiteengezet hebben, aanleiding
kan geven tot vuurverschijnselen.
Is de hooibroei nog niet volkomen verklaard, het laatste bedrijf
schijnt, wegens den hoogen warmtegraad, een zuiver chemisch proces
te zijn, dat moet worden mogelijk gemaakt door hetgeen ik een paar
maal noemde: de inleidende gisting. Dat chemicaliën zooals kalk en
keukenzout den hooibroei kunnen tegengaan is m.i. als een be-
vestiging hiervan te beschouwen.
Wageningen , Mei 1906.
SPECIES AND VARIETIES.
V
ïheir origin by Mutation,
by Hügo de Vries.
FLUCTUATIËN.
Door het begrip van karakter-eenheden en van elementaire vormen
komen wij tot de onderscheiding van twee soorten van variabiliteit,
van welke de eene geschiedt over groote amplitude, doordien nieuwe
eenheden optreden of reeds bestaande verloren gaan en de andere
binnen nauwere grenzen blijft beperkt, afhangende van den toestand
van activiteit van de eenheden-zelf. Toen Darwin zijn theorie bekend
maakte, kende hij deze onderscheiding nog niet, wat nu en dan ook
duidelijk blijkt uit zijn opvatting van sommige punten. Later is Quete-
let gekomen met zijn groote wet omtrent de fïuctueerende variabi-
liteit en daardoor werden vele moeielijkheden weggenomen, maar
eigenaardig: op mutatiën werd niet gelet, ze kwamen naar men
meende te zelden voor, bestonden misschien in ’t geheel niet, en
waren ook volstrekt niet noodig voor de theorie van de afstamming
en van weinig belang voor het wetenschappelijk onderzoek. Eerst in
de laatste jaren hebben zij meer de aandacht getrokken, en is ook
Mendel gekomen met zijn bekende wet, evenzeer berustende op het
begrip van karakter-eenheden.
Wanneer wij nu de grenzen gaan bepalen tusschen fluctuatie en
mutatie, volgen wij in dezen niet den weg der mathematici, die ons
misschien eens nog, maar niet zonder veel strijd tusschen de geleer-
den, tot belangrijke gevolgtrekkingen voeren zal, maar wij hebben
voor ons doel genoeg aan de wet van Quetelet, die leert dat
voor de biologische verschijnselen de afwijkingen van het gemiddelde
plaats vinden volgens dezelfde wetten als de afwijkingen van het ge-
middelde in eenig ander geval, altijd volgens de grondwetten der
kansrekening. Fluctueerende variabiliteit komt uiterst algemeen voor
en biedt ons twee gezichtspunten met betrekking tot de erfelijkheid;
wij kunnen spreken van individueele en partieele fluctuatie, naarmate
het geheele individu of slechts een deel afwijkingen vertoont van den
normalen vorm. Die fluctuatie geschiedt slechts in twee richtingen,
zij wordt grooter of wordt kleiner, maar gaat niet langs een anderen
weg ; dit is een proefondervindelijk vastgestelde regel, van beteekenis
ook bij de bepaling van het Verschil tusschen fluctuatie en mu-
336
SPECIES AND VARIETIES .
tatie en de waarde dezer beide voor het geheele organische leven.
Mutatiën hebben in allerlei richtingen plaats en brengen, als zij
progressief zijn, iets geheel nieuws voort, wat fluctuatiën juist nooit
doen; bij de eerste ontbreken alle grenzen, bij de laatste bestaan zij
en kunnen niet worden overschreden.
De voeding speelt de belangrijkste rol bij de fluctueerende veran-
derlijkheid; al is het ons ook niet altijd mogelijk de betrekking
tusschen voeding en variatie te vinden, zij bestaat toch werkelijk
en onder voeding verstaan wij dan de harmonische samenwerking
van eenige factoren: licht, warmte, bodem, ruimte, water, enz. Her-
haaldelijk bleek ons in vorige bladzijden reeds de beteekenis der
voeding, o.a. bij den overgang van meeldraden in stampers bij den
Papaver. De ontwikkeling van een plantendeel zal dus ook afhangen
van de plaats, waar het zich bevindt met betrekking tot het verkrij-
gen van voedsel en die plaatselijke invloed voert tot de algemeene
wet van de periodiciteit, die, breed opgevat, weer het voorkomen
beheerscht der fluctuatiën bij de verschillende organen en die ons
leert dat elk stengeldeel in ’t begin langzaam en weinig krachtig,
later sneller en krachtiger zich ontwikkelt, om dan, na het bereiken
van het maximum van den groei, weer minder zich te ontwikkelen.
Die periodiciteit doet schermen met minder stralen, hoofdjes met
minder randbloempjes, minder stempelstralen op het stempelschild
bij de Klaproos ontstaan aan de zwakke dan aan de sterkere takken.
Het best bekend is de afhankelijkheid van partieele fluctuatie van
het jaargetijde en van het weder. De bloemen worden kleiner, minder
fraai gekleurd, de lintjes der hoofdjes worden kleiner en minder in
aantal, de gevulde bloemen worden weer enkelvoudig, enz.
Het zal duidelijk zijn dat de betrekking tot de voeding anders is
bij individueele dan bij partieele fluctuatie. In het eerste geval doet
de invloed zich reeds beslissend gevoelen bij de kieming, in het tweede
geval eerst later, als bladeren en knoppen worden aangelegd ; even-
zeer spreekt het ook vanzelf dat veel fluctuatiën voor de planten
nuttig, andere waardeloos, weer andere zelfs schadelijk kunnen zijn.
De wet van Quetelet kan, gelijk men weet, worden voorgesteld
door een kromme lijn van eigenaardigen vorm; en wanneer wij nu
de fluctuatie in de natuur beschouwen bij verschillende plantendeelen
en die, volgens verschillende methoden die daarbij kunnen worden
gevolgd, voorstellen, dan ontstaat steeds dezelfde eigenaardige lijn.
Wij kunnen kiezen de straalbloemen van Composieten, de stralen van
schermen, de blaadjes van gevinde en handvormige bladeren, het
aantal nerven, enz., ook b.v. het suikergehalte van bieten, altijd
krijgen wij een gelijke uitkomst: een lijn die steil stijgt en daalt en
in het midden een weinig hellend verloop heeft, waaruit dus volgt
dat geringe afwijkingen veel voorkomen, maar sterkere in aantal
SPECIES AND VARIETTES.
337
steeds minder. Zoo kunnen alle eigenschappen, die wij zien dat toe-
of afnemen, ook de kleuren der bloemen, onderzocht worden op deze
wet, indien het ons maar gelukt een eenheid te vinden, waarmede
wij de eigenschap meten kunnen. Meestal is de verkregen curve
sy metrisch, is zij links en rechts gelijk ; maar niet zelden gebeurt
het dat de stijging snel is aan de eene, de daling langzaam aan de
andere zijde, b.v, bij het aantal lintbloempjes ; een verschijnsel
waarvan de beteekenis niet duidelijk is.
Wat hier nu de ervaring leert, zoowel bij individueele als partieele
fluctuatie, geldt ook in theorie. Newton ontdekte dat de hoofd wet
der kansrekening wordt weergegeven in het naar hem genoemde
binomium, de ontwikkelde van den vorm (a -+- b)n en wanneer
men de coëfficiënten der termen nu graphisch voorstelt, krijgt men
een lijn met ongeveer gelijk verloop als bij het proefondervindelijk
onderzoek van de afwijkingen in de natuur; ongeveer gelijk, niet
geheel, want misschien hebben bij het ontstaan der fluctuatiën niet
alle factoren even krachtig meêgewerkt; maar daarvan weten wij
voorloopig niets. Abnormale curven ontstaan van tijd tot tijd, maar
zelden; asymetrisohe komen meer voor, en bespraken wij reeds.
Wanneer nu fluctuatiën, bij welke verschillende organen of van welke
verschillende soort ook, dezelfde curven geven, dan mogen wij zeggen
dat zij dezelfde zijn; wanneer een empirische kromme zdó grooter
wordt als de theoretische dat doet, dan mogen wij zeggen dat de
fluctuatie sterker wordt volgens Quetelet’s wet en toegeschreven
worden mag aan geheel gewone algemeene oorzaken. Maar, ontstaat
er een afwijking, dan dient er gezocht te worden naar de oorzaak
daarvan. Zoo kan het gebeuren dat er een kromme ontstaat met meer
dan één top, één die de hoogste is en die de eigenlijke afwijking
aanwijst en rechts en links een, op dezelfde ordinaat gelegen, die,
naar Ludwig ontdekte, belmoren tot de reeds meer genoemde reeks van
Braun en Schimper, ontstaande elke volgende term door het optellen
der beide vorige; o. a. doet dit zich voor bij het aantal bloempjes in
de hoofdjes der Composieten. Zijn er twee toppen van gelijke of on-
geveer gelijke hoogte, dan wijst dit op het gemengd zijn van ver-
schillende rassen, die nu elk hun eigen curve- top toonen; een geval
dat wij reeds hebben ontmoet bij Chrysanthemum segetiim. Yan welke
beteekenis in een dergelijk geval de curven zijn, blijkt hieruit dat
b,v. de Gestreepte Leeuwenbek een kromme geeft met twee toppen,
een voor de gestreepte bloem en een voor de zuiver roode; door
kweeking is het niet mogelijk deze beide samenstellende bloem-
soorten te scheiden. Eigenaardig zijn ook de halve curven, er is
dan unilaterale variabiliteit; bij Weigelia b.v., met het grond-
tal vijf in de bloemkroon, komen bloemen met vier en drie, maar
niet met meer dan vijf blaadjes voor, bij Boterbloem en Braam wel
338
SPECIES AND VARIETIES.
bloemen met meer, maar niet met minder dan vijf kroonbladen.
Herinnerende aan hetgeen vroeger over selectie gesproken is, komen
wij nu tot een onderscheiding tusschen de selectie die de soorten
scheidt en eene die de verschillende vormen uitkiest, alle tot één
soort behoorende; natuurlijk moet de eerste aan de laatste voorafgaan,
die wij ook intra-specifieke selectie kunnen noemen. Is deze in de
practijk van minder belang en speelt zij in de natuur een onbetee-
kenende rol, gene is van het grootste gewicht; want alleen door haar
toe te passen kunnen de soorten zuiver worden verkregen. Wanneer
nu door fluctueerende variabiliteit zich bij een plant een voor ons
nuttige afwijking vertoont, dan is het zaak deze voor ons belangrijke
plant te vermenigvuldigen, en dit kan dan langs ongeslachtelijken of
langs geslachtelijken weg geschieden. Wij weten reeds dat inwendige
voorwaarden alleen het tot stand komen van een nieuwen vorm be-
palen, terwijl uitwendige omstandigheden eenige fluctuatie in ver-
schillende richting daaromheen toelaten. Reeds met het tot stand
komen der bevruchting doen zij haar invloed gelden en verder ge-
durende heel het leven, en zijn zij de oorzaak der individueele varia-
biliteit; later, als takken en bladeren zich ontwikkelen, doen zij haar
invloed gevoelen op elk deel afzonderlijk, en ontstaat de partieele
variabiliteit. Wanneer wij de lengte der doosvruchten meten van de
St. Teunisbloem aan op gelijke hoogte gezeten takken van eenige
planten, of van alle vruchten van één plant, dan toont de curve dui-
delijk de partieele variabiliteit en blijkt dat deze de wet van Quetelet
volgt; maar tevens blijkt duidelijk dat, indien wij onze meting op
andere wijze verrichten, zoowel de partieele als de individueele fluc-
tuatie volgens dezelfde wet geschiedt. Voor de geheele plant zoowel
als voor een deel er van geldt dus hetzelfde. Nu kan natuurlijk de
uitwendige invloed, die de individueele variabiliteit doet ontstaan en
die op de plant in haar allereerste ontstaan werkt, worden voorko-
men door de plant niet door zaad te vermenigvuldigen, maar langs
ongeslachtelijken weg, door enten, stekken, afleggen, enz. ; wij kunnen
dat doen met de hoop dan de variabiliteit te beperken, maar dit
gelukt niet altijd. Individueele variabiliteit kunnen wij dus zaad-
variatie noemen, partieele daarentegen knop-variatie, door welke
termen het onderscheid duidelijk wordt uitgedrukt. Wanneer dus een
plant een in een of ander opzicht nuttige variatie vertoont, is het
aangewezen te trachten deze plant niet door zaden, maar door
knoppen te vermenigvuldigen. Vaak toch blijft bij zaaiing niet meer dan
een derde of de helft over van de verbetering, die reeds verkregen
was en vandaar de bewering dat vegetatieve vermenigvuldiging varië-
teiten doet ontstaan, die gewoonlijk tweemaal of driemaal zoo goed
zijn als variëteiten, door selectie verkregen, van door zaad vermenig-
vuldigde planten : vandaar ook dat de kweeker, als het eenigs-
SPECIES AND VARIETIES.
339
zins mogelijk is, altijd langs vegetatieven weg meer individuen tracht
te krijgen. Maar niet altijd kan dit geschieden, en zoo moet het dus
somtijds door zaad plaats hebben, langs den weg dus dien de natuur
gewoonlijk ook volgt.
In de practijk gaan meestal selectie en hybridisatie, teeltkeuze en
kruising, hand in hand en dikwijls is het moeielijk den invloed van
elk van deze afzonderlijk aan te geven. Enkele voorbeelden tot toe-
lichting. Allereerst het Suikerriet, waarbij kruising zoo goed als geheel
is uitgesloten. Lang heeft men gemeend dat dit geen zaad kon geven ;
alle variëteiten zijn vermenigvuldigd door den stengel in stukken te
verdeelen en deze te planten zoodat hier dus alleen van partieeie
variabiliteit sprake, is. Den stengel heeft men onderzocht op het
suikergehalte en dit bleek de wet van Quetelet te volgen. Elke
variëteit heeft haar eigen gemiddelde, het Cheribon-riet 19 pCt. suiker
met schommelingen van 11 tot 28 pCt., enz. De kennis dezer waarden
is van groote beteekenis, omdat daarop een selectie gegrond moet
worden; reeds van vroeger weten wij dat de fluctueerende variabili-
teit het resultaat is van die uitwendige factoren, die de mate van
ontwikkeling van de plant of haar organen beheerschen. In de best
gegroeide planten is gewoonlijk de meeste suiker en er is dus groote
kans, dat deze die eigenschap op de knoppen zullen overdragen ; bij ve-
getatieve vermenigvuldiging gebruike men dus alleen die stammen, wier
suikergehalte niet onder een zeker gemiddelde blijft. Maar zóó komt men
niet tot verbeterde rassen; slechts tijdelijke verbetering is er door te be-
reiken en elk jaar moet de selectie weer plaats hebben. Om een blijvende
verbetering te krijgen is niet de partieeie maar de individueele fluctua-
biliteit noodig, die zich alleen gelden doet als men zaait. Omstreeks
een halve eeuw geleden vond men op Barbados en Java nu en
dan ook wel kiembare zaden aan het Suikerriet en hierdoor kwam
men op de gedachte te beproeven door zaailingen te komen tot rasver-
betering. Maar juist het beste, het „Cheribonriet”, geeft geen zaad, dus
werd het beproefd met het „Hawaii-riet”, dat 14 pCt. suiker ongeveer
bezat en, onverwachte gebeurtenis voor dien tijd, er werd ook een
plant met ongeveer 15 pCt. gevonden na de zaaiing. Sedert zijn
duizende en duizende zaailingen onderzocht op haar suikergehalte
en, wat nu in theorie zooveel belooft, valt in de practijk dikwijls
zeer tegen ; zoo ook hier. Want niet alleen moet het suikerge-
halte vermeerderd worden, maar o.a. ook het weerstandsvermogen
tegen de zoo gevreesde sereh-ziekte ; ook in andere opzichten moet
naar verbetering worden gestreefd en het zal nog lang moeten duren,
voor die verbeteringen bereikt zijn.
Juist deze en andere bezwaren bij de selectie van planten met
bijzonder goede eigenschappen maken het voor den kweek er zoo
moeielijk; zij doen zich overal voor en zijn niet gemakkelijk te over-
340
SPECIÈS AND VARIETIES.
winnen, want de kweeker moet rekening houden met de eischen van
de practijk, en met de physiologische wetten der veranderlijkheid.
Alleen de laatste vragen hier onze aandacht; en dan komen twee
belangrijke punten op den voorgrond . In de eerste plaats de algemeene
wet van de lïuctuatie, volgens welke kleine, onbelangrijke afwijkin-
gen uiterst algemeen, maar grootere en daardoor belangrijke zeer
zeldzaam zijn. In de tweede plaats moet de man van de practijk met
alle mogelijke eigenschappen van zijn gewassen rekening houden, en
onder deze kan één ongunstige alle overige gunstige waardeloos
maken. Hij moet dus langs allerlei wegen zijn doel trachten te bereiken,
niet alleen volgens een bepaalde wetenschappelijke methode werkende,
maar trachten gebruik te maken van de vormverschillen, die elke
soort vertoont, van de fluctueerende variabiliteit, en van de hybridisatie;
en, hoever hij het dan brengen kan, dat toonen Burbank’s verbeterde
vruchten. Welk aandeel elk van de drie zooeven genoemde belangrijke
oorzaken van variabiliteit dan heeft, is wetenschappelijk moeielijk
vast te stellen, is voor den kweeker meer een kwestie van ervaring;
maar dat de fluctueerende variabiliteit een aanzienlijken invloed
daarbij lieeft, blijkt uit het volgende. Canna of Bloemriet is vroeger
gekweekt als een fraaie bladplant, en tegenwoordig is zij een bloem-
plant van waarde. De Canna indica is gekruist met tal van andere
wilde soorten, die nieuwe eigenschappen in de bastaarden brachten ;
in ’t eerst bleven de bloemen klein, maar later gelukte het door selectie
van de beste exemplaren, die ontstonden door fluctueerende variabi-
liteit, haar grooter te maken; ten slotte, in den tijd van 30 jaar
ongeveer, werd de lengte der bloembladen tweemaal en de breedte
driemaal zoo groot, en zijn bloemen ontstaan herinnerende aan Lelie
en Amaryllis. Moeielijker dikwijls is liet in andere gevallen om juist
te weten onder welken invloed vooral de nieuwe vormen ontstaan
zijn, o.a. bij Syringa v.ulgaris azurea plena , bij Dahlia’s, Amaryllis,
Gladiolus, Aardappel, enz. Vegetatieve vermenigvuldiging heeft in al
die gevallen het groote voordeel, dat de planten niet meer terugvallen
tot het middelmatige, wat bij zaaiing altijd geschiedt, terwijl boven-
dien het gansche gewas volkomen hetzelfde is. Vooral bij vruchten is
dit van belang; want bij de Gewone Noot b.v vinden wij allerlei
soorten van vruchten, een gevolg daarvan dat duizende hoornen uit
zaad zijn verkregen, omdat het zoo uiterst moeielijk is haar onge-
sJach telijk te vermenigvuldigen.
Alle theoretische beschouwingen verder latende rusten, komen wij
tot het besluit dat door hybridisatie en selectie, opgevat in den
ruimsten zin en toegepast op zoo groot mogelijke schaal, belangrijke
verbeteringen bij onze cultuurgewassen te verwachten zijn, gelijk de
merkwaardige uitkomsten van de pogingen van Burbank ons leeren,
die het de moeite waard achtte om 40 duizend bastaarden te kweeken
SPECIES AND VARIETIES.
341
tusschen Braam en Framboos tot zij vruchten droegen, toen de
beste van deze, nu „Paradox” genoemd, uit te kiezen en verder te
vermenigvuldigen, en de overige 40 duizend min één op een hoop te
werpen en te verbranden 1
Natuurlijk komen de voordeelen van ongeslachtelijke vermenigvul-
diging bij verbeterde rassen alleen bij meerjarige gewassen voor, want
de een- en tweejarige kunnen gewoonlijk op deze wijze niet vermeer-
derd worden; bovendien verkiest men soms bij de eerste het stekken
of afleggen nog boven zaaiing en in al die gevallen mist men dan
de voordeelen van de individueele variabiliteit. Bij zaaiing heeft men
zoowel individueele als fluctueerende veranderlijkheid ; de eerste zouden
wij embryonale variabiliteit kunnen noemen, omdat die zich reeds
gelden laat als de stuifmeelbuis op de eicel inwerkt. Moeielijk is het
om het aandeel van elk der beide soorten van variabiliteit vast ie
stellen, maar veel verschijnselen wijzen er ons op dat de embryonale
variabiliteit van meer invloed is dan de daarop volgende partieele
fluctatiën. Wat is er niet veel overeenkomst tusschen de verschillende
individuen bij de eerste, wat dikwijls niet een groot verschil bij de
laatste ! Bij vermenigvuldiging door zaad van de door fluctueerende
variabiliteit verkregen betere vormen krijgen wij een juiste voorstel-
ling van de betrekking tusschen zaailingen en ouders; en dan blijkt
ons dat het beste individu ook het best gevoede is en dat dit ook
de zwaarste zaden voortbrengt, die weer neiging vertoonen om te
varieeren in de richting, waarin de ouders dit deden. Wordt nu
één plant uitgekozen om daarvan zaad te winnen, dan krijgen wij veel
jonge planten en kunnen het gemiddelde van deze en haar afwijkin-
gen vergelijken met die van de ouders. Wij zien dan de uitkomsten van
onze selectie en ook in hoeverre verbetering in het ras te bespeuren
valt; wij kunnen het gemiddelde van de nakomelingen met de beste eigen-
schappen van de ouders vergelijken en ook de beste kenmerken van nako-
melingen en ouders onderling. Zal nu dat gemiddelde gelijk wezen aan
die beste eigenschap van de ouders, of misschien gelijk aan het gemid-
delde van het geheele ras zonder toepassing van selectie? Noch het een,
noch het ander; reeds Vilmopjn ondervond bij zijn selectie van sui-
kerbieten, wat later herhaaldelijk is gebleken juist te zijn, dat het
gemiddelde van de nakomelingen ligt tusschen beide in. Alle nako-
melingen groepeeren zich als het ware om een punt, dat ligt op de
lijn die de ouders verbindt met het type waaruit deze zijn voortge-
komen; er is dus een progressie met betrekking tot het type en
een regressie met betrekking tot de ouders en hoe grooter de eerste
en hoe kleiner de laatste is, hoe beter. Zietdaar een richting aan-
gewezen, waarin de kweeker moet trachten te werken. Maar omtrent
de progressie weten wij nog zoo weinig en vaag is onze kennis
van de regressie. Bij asexueele vermenigvuldiging kan natuurlijk maar
22
342
SPECIES AND VARIETIES.
eenmaal sprake wezen van selectie, bij sexueele is zij mogelijk in
meer dan één generatie, en kan meer gedaan worden tot rasverbe-
tering, waardoor men in betrekkelijk korten tijd een aanzienlijken
vooruitgang kan zien. Juist door dat toepassen van herhaalde selectie
in verband met het uitkiezen der beste variëteiten en met hybridi-
satie, zien wij al die belangrijke vorderingen op het gebied van den
tuinbouw ontstaan. Of nu in de vrije natuur herhaalde selectie van
ondergeschikt belang is, of dat juist zij de oorzaak is van alle evolutie,
wordt later nog besproken.
Het toepassen der herhaalde selectie blijkt te zijn een selectie op
kleine schaal, practisch toegepast, terwijl natuurlijk dooi' één enkele
keuze reeds talrijke individuen te verkrijgen zijn, meer dan men ge-
woonlijk wenscht. Is nu de verbetering duurzaam of tijdelijk? Het
laatste blijkt het geval te wezen, en alleen voortgezette selectie houdt
haar in wezen. Tot welke uitkomst nu ten slotte een voortdurende
teeltkeuze ons voeren zal, is noch op theoretische noch op practische
gronden te zeggen, maar in sommige gevallen geeft deze vraag van-
zelf weer aanleiding tot andere. Wij kunnen n.1. een vorm kiezen,
verbeterd door de fluctueerende variabiliteit of een behoorende tot de
herhaalde spelingen, die wij als een dubbel-ras hebben leeren kennen.
Zij vertoonen twee kenmerken, van welke het eene het andere uit-
sluit, of die, gelijktijdig voorkomende, beide zeer verzwakt blijken
te zijn. Welke zal nu de invloed wezen van een jarenlang voort-
gezette teeltkeuze bij een dubbelras, wanneer een der beide kenmer-
ken telkens gekozen is en het andere zich niet meer vertoont? Gaat
het dan zoo ver dat met het inactieve kenmerk ook het dubbel-ras
verdwijnt en er dus een nieuw ras ontstaat? Waar physiologische
proefnemingen nog gedurende te korten tijd hebben plaats gehad en
de selectie van de kweekers ons wel iets maar toch nog weinig kan
leeren, daar komt de natuur-zelf ons antwoorden, dat de door haar
eeuwenlang voortgezette selectie geen merkbare verandering heeft
doen ontstaan, maar wel een tijdelijke, n.1. zoolang de selectie toe-
gepast wordt. In een veld met Bieten b.v. zijn onder de gewone
tweejarige planten eiken zomer enkele eenjarige te vinden, zonder
waarde natuurlijk voor den kweeker, tot een bedrag van 1 pCt. en
onder ongunstige omstandigheden soms tot 20 pCt. Rimpau heeft
getracht door selectie dit kwaad te voorkomen, maar het is niet
gelukt en onmogelijk gebleken de eenjarigen weg te houden. Alleen
zaad dus van tweejarige bieten wordt in het tweede jaar geoogst,
en eeuwen lang dus heeft reeds een onwillekeurige selectie van die
tweejarige plaatsgehad; toch zijn de een-jarige niet verdwenen, zij blijken
niet te zijn uit te roeien. In ’t algemeen is dus de selectie niet in staat
een minder gewenschte eigenschap uit de plant weg te nemen. Vindt
men deze tijdsruimte misschien van nog te korten duur om een
besluit te kunnen trekken, welnu, de Alpen-planten zijn, zoolang zij
SPECIES AND VARIETIES.
343
Destaan, onder den invloed geweest van de selectie door klimaat en
andere uitwendige omstandigheden. Zij hebben zich daarnaar aange-
past, volkomen, maar de geschiktheid niet verloren om de kenmer-
ken te vertoonen van een plant uit de vlakte; want deze vertoonen
zij weer als zij naar de lage landen worden overgebracht. Het klimaat
heeft grooten invloed op de individuen, maar, hoe lang zich ze ook doen
gelden, er ontstaat geen blijvend resultaat.
Hoe is de invloed van voortgezette selectie bij een gewone plant,
waar de Huctueerende variabiliteit zich doet gelden? Vilmorin heeft
prachtige resultaten verkregen bij zijn selectie van Suikerbieten ; in
1874 was het suikergehalte 10 — 14 pCt., soms 17 pCt. Toen kwam
de methode in gebruik om het suikergehalte door polarisatie te be-
palen, waardoor honderdduizende bieten betrekkelijk gemakkelijk
konden worden onderzocht; het gehalte steeg tot 15 a 16 pCt. ge-
middeld, afwisselend tusschen 10 pCt. en 20 of 21 pCt. Maar sedert
is geen verandering te bespeuren en van hoeveel belang één percent
suiker meer wezen zou, nu nog gelijk het voor een halve eeuw ook
was, de selectie moet het suikergehalte op dezelfde hoogte houden
en kan het niet hooger brengen. Van hoeveel invloed klimaat en
bodem zijn blijkt hieruit dat, terwijl bij ons het suikergehalte niet
hooger te krijgen is dan tot ongeveer 20 pCt., het gemiddelde in
Californië 26 pCt. bedraagt.
Met enkele beschouwingen over teeltkeuze en natuurkeuze eindigt
de schrijver zijn boek. Elementaire soorten komen in ’t wild en bij
de gekweekte planten voor; wanneer van deze de gelijke vormen,
voor een bepaald doel ’t meest geschikt, worden uitgekozen, begint
reeds de selectie die varieteits-keuze heet en die bij de natuurkeuze
zich uit als het in leven blijven der meest geschikte vormen, ’t meest
geschikt voor hun omgeving. Dat in de natuur onbruikbare mutatiën
verdwijnen, is een gevolg van den strijd om het bestaan; als in een
zeef, wij gebruikten meer die vergelijking, vallen zij er door heen
die te klein zijn en te zwak. De overige blijven bestaan, vormen
weer mutatiën en deze worden weer gezeefd; en zoo gaat het door.
Hetzelfde geschiedt eigenlijk bij de teeltkeuze, waarbij bepaalde
elementaire soorten in wezen worden gehouden en andere vernietigd,
maar gedurende den korten tijd waarin dit pas zoo geschiedt, kan
de mutatie nog weinig van invloed zijn geweest. Hier heeft dan een
selectie tusschen de soorten plaats, niet te verwarren met de intra-
specifieke selectie, die misschien beter „electie” genoemd kan worden ;
onze kweekers spreken immers ook reeds van „elites”, waarmee zij
de beste, uitgezochtste individuën van een of andere soort, van Bieten
of Graan b.v., bedoelen. Bij de intra-specifieke selectie worden de
geïsoleerde vormen gebracht tot den grootst rnogelijken graad van
bruikbaarheid, bij de natuurkeuze blijven de planten welke de eigen-
344
SPECIES AND VARIETIES.
schappen hebben, die haar geschikt maken om in haar omgeving te
blijven leven. Verbeterde rassen worden weldra vervangen door nog
betere, bij de intra-specifieke selectie in de natuur ontstaan terstond
nieuwe vormen, als de omstandigheden zich gewijzigd hebben.
Natuurkeuze werkt niet alleen in de vrije natuur, maar ook op
de velden met gekweekte planten. Hier regelt zij den strijd tusschen
de uitgekozen variëteiten en de verbeterde rassen met de oudere
typen en de wilde soorten; de voor haar omgeving ’t meest geschikte
planten blijven bestaan en de kweeker maakt voor deze den strijd
om het bestaan minder zwaar. Van welken invloed plaatselijke om-
standigheden zijn, blijkt o.a. hieruit, dat de bloemen op de Oost-
Friesche eilanden in de Noordzee grooter en helderder van kleur zijn
dan die van de planten op den tegenoverliggenden vasten wal. Behrens
schrijft dit toe aan een selectie door de insekten, die in deze winde-
rige streken minder in aantal voorkomen en dus altijd de meest
in ’t oog vallende bloemen het eerst kiezen. Uit zaden van hoog op den
Himalaya groeiende Naaldboomen komen planten, die beter tegen de
koude bestand zijn dan uit zaden van lager groeiende; en dit ver-
schijnsel vertoonen meer bergplanten. Deze invloed van uitwendige
omstandigheden doet zich ook gevoelen bij het kweeken van planten
in hooge of in noordelijke streken, waar de korte duur van den
zomer door selectie alleen die gewassen in leven laat, die in dien tijd
kunnen groeien, bloeien en zaad voortbrengen. Schübeler wist zoo
granen te verkrijgen, geschikt om te groeien op zoo groote hoogte
in Noorwegen, als tot heden nog niet mogelijk geweest was. De
levensduur werd van 123 tot 90 dagen verkort, de planten bleven
kleiner, de opbrengst werd minder, maar de kuituur was toch nog
loonend. Werd nu dat zaad gezaaid in Zuid-Duitschland, dan verdwenen
de eigenschappen spoedig geheel; alleen door voortdurende selectie
was het ras goed te houden. Ook met andere gewassen zijn soort-
gelijke resultaten verkregen.
Mag nu intra-specifieke selectie beschouwd worden als een oorzaak
van voortdurende en steeds toenemende verbetering? Die biologen
nemen dat aan, die de fluctueerende variabiliteit beschouwen als de
voornaamste aanleiding tot progressie in de levende wereld ; maar de
ervaring der kweekers bevestigt de juistheid dezer meening niet,
want deze leert hun dat een verbetering tot zekere hoogte te berei-
ken is, maar dat de natuur dan zelf een grens stelt en dat verder
de selectie moet meehelpen. Hoe beter en scherper deze wordt toe-
gepast, hoe beter het ras wordt; en niet alleen in de herhaling van
de selectie, maar meer in de nauwkeurige verrichting der keuze ligt
de voornaamste factor tot verbetering. Zóó toegepast kan de selectie
na weinige geslachten reeds goede uitkomsten geven, zijn in korten
tijd door Van Mons uitstekende soorten van Appels gekweekt, door
SPECIES ANP VARIETIES.
345
Vilmorin uit Wilde Wortelen en door Carrière uit Wilde Radijs
eetbare producten verkregen en zijn bloemen grooter en fraaier
gemaak t, maar in al die gevallen bleek spoedig een grens bereikt. Bij
selectie van Suikerbieten is de wijze van handelen anders. Reeds
vroeger werd gewezen op dit merkwaardige voorbeeld van den
invloed van den mensch op gekweekte rassen, zooveel grooter dan
die van de natuurkeuze ; daarbij blijkt dan duidelijk van hoeveel
belang een verbeterde methode van selectie wezen kan, in alle ge-
vallen waar de selectie in de industrie wordt toegepast. Niet alleen
bij Suikerbieten, maar ook bij Aardappel- en Graansoorten, vooral
Rogge, is het gebleken. Uit dit oogpunt gezien wordt het verschil
tusschen kunstmatige en natuurlijke selectie nog grooter; wij zien
n.1. dat de uitwendige kenmerken van een dier of plant een
onvoldoende aanwijzing geven voor een beoordeeling van zijn
erfelijke eigenschappen, in plaats van juist die aan te wijzen,
gelijk men gewoonlijk meent; verder, dat de geschiktheid tot over-
erving daarvan alleen door proefnemingen bekend kan worden, en
eindelijk volgt hieruit weer dat de gemiddelde waarde van een na-
komelingschap de maatstaf moet zijn, waarmee een ras wordt be-
oordeeld en de selectie wordt toegepast. Maar deze denkbeelden
strijden zóó met die van de kweekers, dat het de moeite waard is
ze nader te beschouwen uit een theoretisch en proefondervindelijk
en practisch oogpunt. Theoretisch zijn zij juist, omdat zij gegrond
zijn op de onderscheiding van de fluctueerende variabiliteit in de
individueele of embryonale en de partieele. Welke toch is de betee-
kenis van b.v. het procentisch suikergehalte van één enkele plant
bij Suikerbieten ? In de eerste plaats hangt dit af van de plant, van
welke zij afstamt, maar dit geldt voor alle nakomelingen van deze
en geeft het gemiddelde aan, waaromheen de andere waarden schom-
melen. Die afwijkingen hangen weer af van invloeden, die zich deden
gelden tijdens het rijpen van de kiem in het zaad, maar ook van
andere, die inwerkten tijdens de ontwikkeling van de plant, en die
wel het gemiddelde percentage niet kunnen veranderen, maar bij een
enkel individu een afwijking in gunstigen of ongunstigen zin kunnen
doen ontstaan. Volgt hieruit niet terstond dat één enkel individu niet
altijd ons een beeld is van het gemiddelde van de massa ? De erva-
ring leert dan ook dat een Biet, vermenigvuldigd door knoppen,
allerlei verschil in suikergehalte in zijn nakomelingen vertoonen kan,
uit een van 32 pCt. verkreeg Laurknt bieten van 11 en 12 pCt.,
15 pCt. niet te boven gaande. De firma Kühn & co. in Naarden kiest
dan ook bij voorkeur voor de vermenigvuldiging niet de planten met
het allerhoogste gehalte aan suiker uit; hiervan zijn er meer te
krijgen en daardoor wordt de kans grooter om te slagen. Reeds in 1850
schreef Louis Vilmorin dat het hem gebleken was dat, bij proefne-
346
SPECIES AND VARIETIES.
mingen omtrent erfelijkheid, ieder individu op zich-zelf moet worden
beschouwd, dat de eene plant een beter gemiddelde geeft dan de
andere en dat hiermede rekening moet worden gehouden bij de
verbetering. Door hem is dus de weg gewezen, dien de kweekers te
volgen hebben bij de selectie.
Na kennisneming dezer theoretische beschouwingen en historische
feiten komen wij tot hetgeen de proefnemingen ons leeren. Vaak
behooren,wij zagen dit reeds vroeger, monstruositeiten tot dubbel-rassen,
gevormd door monstrueuse en normale individuën. Men zou kunnen
meenen dat de monstrueuse planten de ware vertegenwoordigers van
het ras zijn, en ook dat de normale planten, de zoogenaamde atavisten,
weer waren teruggekeerd tot het oorspronkelijke type van de soort .
De proefnemingen hebben den schrijver van ons boek juist geleerd
dat zaden van monstrueuse, zoowel als zaden van normale planten,
nakomelingen geven van den eenen en van den anderen vorm,
hoeveel van elk hangt af van uitwendige omstandigheden.
Deze ervaring, en die van kweekers van huisdieren, en de uitspraak
van Louis Vilmorin en theoretische beschouwingen over de oorzaken
der fluctuatie hebben Prof. de Vries gebracht tot zijn wijze van
selectie bij tricotylen en syncotylen, met zoo gunstigen uitslag dat
een gemiddelde van 50 — 55 pCt. afwijkingen steeg tot 90 pCt. De
waarde van het erfelijk percentage als een maatstaf voor selectie is
dan ook in den laatsten tijd erkend en verdedigd door twee kwee-
kers van naam: Hays uit Amerika en von Lochow uit Duitschland.
Terugkeerende tot onze beschouwing der teeltkeuze en natuurkeuze,
moeten wij herhalen dat tot zekere hoogte de betere nakomelingschap
iets voor heeft boven de minder goede: want deze laatste bevat
minder tot den strijd toegeruste individuën. Maar die strijd om het
bestaan wordt niet gestreden tusschen de verschillende groepen on-
derling, maar tusschen de individuën van elke groep; en van deze
blijven dus de beste over, en verdwijnen de verschillen, die de ouders
der groepen vertoonden. Van de grootste beteekenis is dus in de
natuur de selectie tusschen de elementaire soorten, van weinig
belang de intra-specifieke natuurkeuze. Niet door voortdurende selectie
dus, maar door mutatie ontstaan de soorten; de natuurkeuze werkt
zóó dat zij de beste individuën in leven laat zij doet deze blijven
bestaan, maar niet ontstaan.
Aan het einde van dit uitvoerig overzicht gekomen, spreek ik den
wensch uit dat het gegeven uittreksel, hoe onvolledig ook, velen
moge aansporen kennis te maken met dit interessante boek over
„Species and Varieties”, waarvan de Nederlandsche bewerking bij
den uitgever van dit Tijdschrift reeds het licht heeft gezien.
Dr. Calkoen.
DE „ V OMEN RIN (i '-THEORIE
VAN 0. KLEINSCHMIDT
EN ONZE NOG HEERSCHENDE SYSTEMATIEK1)
DOOR
P. J. BOLLEMAN VAN DER VEEN.
„Hier hat die Systematik der Natur, und «icht die Natur
der Systematik zu folgen”.
Otto Kleinschmidt,
Berajah.
„Es kommt ja nicht darauf an, eine Subspecies mehr zu
„machen, sondern zu zeiyen, dass eine vorhanden ist
Ornith. Monatsber. Jabrg. VI, Marz 98.
Otto Kleinschmidt.
De bekende ornitholoog Kleinschmidt, (ook een der medewerkers
van de nieuwe uitgaaf van Naumann: Die Vogel Mittel-Europa’s,)
wil breken met de heerschende systematiek. Zijn gezegde : „Das Bild,
das Linné von der Natur hatte, war falsch; das Bild, das Darwin
von der Natur entwarf, ist gleichfalls falsch’5 toont dit duidelijk.
Waarop baseert hij zijn nieuwe theorie? Zijn gezegde: „Ein neues
Naturbild entrollt sich heute durch die Funde weniger wenig beach-
teter ornithologischer Systematiker vor unseren Blieken” geeft hierop
antwoord.
Welk uitgangspunt heeft hij?
Hij toont aan dat de systematici vele kenmerken tusschen de in-
dividuen van onze tegenwoordige „soorten” verwaarloozen, en wel
omdat ze bang zijn om de natuur te leeren zien zooals ze werkelijk
is; ze zien die variatie wel, maar ze durven er niet verder bij stil
staan: „Die subtile Formenscheidung soll Sünde sein? Der moderne
Systematiker stellt die Tatsachen , die Gegenwartsbeobachtungen fest,
die er findet, auch wenn es ihm noch so unbequem wird. Er stellt
*) Naar aanleiding van het pas verschenen daarop gebaseerd tijdschrift
„Berajah”.
348
DE „vormenring”-theorie van o. kleinsciimidt
Tatsachen fest, die den „Wert der Wirklichkeit” haben. Nach der
vor seinen Augen liegenden Natur model liert er seine Begrifïë, und
da zeigt es sich immer mehr, dass die Geflügelhof-theorie Darwins
nur „eine menschlich subjektive Schab! one ist, nach einem bestimm-
ten wissenschaftlichen Schema in die Natur hinein getragen1)”.
Wil men een voorbeeld van zijn systematische beschouwingswijze,
dan neem ik het volgende uit het zelfde zoo even genoemde stuk :
„Ein eklatantes Beispiel daftïr, wie nötig es ist, systematische Kennt-
nisse zu haben, ist der Haussperling . Den bekanntesten Vogel beur-
teilt man falsch, wenn man die subtüen Formenscheidungen verach-
tet, wenn man es verschmaht, den ganzen Lebensring des Vogels
kennen zu lemen. Der Haussperling bildet in Indiën eine reiner ge-
farbte Forrn, die durch Zwischenstufen mit unserem Vogel verbunden
ist. Sehr richtig sagt Erich Hoffmann in der vorletzten Nummer:
»Der Mangel an geeigneten Niststatten scheine den Haussperling zu
zwingen, wieder sein Nest auf Baumen anzulegen”. Wenn man den
ganzen Lebensring überblickt, ist es in der Tat das Wahrscheinliche,
dass die Baumnester, die in anderen Gegenden die Regel, bei uns
nicht seltene Ausnahme sind, die natürliche Nistweise des Vogels
bedeuten, dass es sicher ganz falsch ist, wenn Schuster in einer
früheren Arbeit den Haussperling erst mit dem Menschen entstehen
lasst. Passer indicus ist in vielen Fallen von unserem Vogel kaum
zu unterscheiden, und doch racht es sich, wenn man die subtile
Arbeit des Systematikers „„fiir kleinlich beschrankt”” halt.”
Wat moet men dus doen om tot werkelijke objectieve kennis over
een diersoort (vogel-) te komen?
„Es dürfte sich also dringend ernpfehlen die geographischen Ver-
schiedenheiten mehr zu beachten.”3) „Nur peinliche Genauigkeit,
nicht ein Zusammenwerfen von nachbestehenden Formen kann das
Gesamtbild zu weiterer Klarheit fiihren.
Jeder einsichtige und gewissenhafte Fachzoologe wird begreifen,
dass es sich hier nicht nur um neue Formen und Namen, sondern
um allgemeine wichtige Fragen handelt, z. B. ob die Wasserschei-
D Entwicklungslehre und Wirklichkeit van O. Kleinschmidt. Ornith.
Monatsber. von Prof. Dr. A. Reichenow, Dec. 1903. Hier, en ook
elders geeft Kleinschmidt meer af op de juistheid van Darwins onder-
zoekingen dan hij verantwoorden kan, en hij schijnt zelf nog niet in te
zien hoe hij evenals andere hedendaagsche natuurvorschers Darwin’s
onderzoekingen slechts bijwerkt, up to date maakt; dit is dan ook m.i.
de eenig mogelijke richting.
2) Ornith. Monatsber., Oct. 1905.
EN ONZE NOG HEERSCIIENDE SYSTEMATIEK.
349
den von Einfluss oder bedeutungslos sind. oder warauf al I diese
versehiedenen Farbungen beruhen” *).
Zelfs bij de individuen van een soort binnen een zeer beperkt ge-
ographisch gebied, is nog zeer veel op te merken:
„Man sieht hieran. dass es recht wichtig ist, die Phasen, Yarie-
tiiten und Alterskleider recht genau zu kennen. Rotuschildt und
Jordan geben nun auch regel massig au ftretenden Varietaten (Phasen
der Regenzeit und der trockenen Jahreszeit.) einen wissenscbaftlichen
(viertenl) Namen. — Wir mussen die Phasen benennen, sonst werden
sic übersehen 2 3 4), aber nicht mit Namen, sondern mit Zeichen, die
bei jeder Form wiederkehren. Wir haben schon die Zeichen „<ƒ , ?
ad., jun., juv., pull., dazu könnten bei Schmetterlingen vereinbarte
Zeichen fTir die als „Saisondimorphismus” erkannten Farbungen
treten. Für die individuelle Variation habe ich früher die Bezeich-
nungen var. nigricans, albida und rufina vorgesc blagen, weil diese
sich bei zahlreichen Vögeln ebenso wiederholen wie Melanismen oder
Albinismen. Man könnte diese auf v. n., v. a, v. r. abkürzen” s).
Bij elk dier is op dit gebied nog veelte onderzoeken; zelfs Klein-
schmidt zegt met het oog op de door hem uitgekozen vogels : „noch
sind die Phasen un verstanden, und ich weiss nicht genau, wie da
die Begriffe ad., jun., juv., und v. v., v. a., v. r. ineinander greifen.”
Brengt dit ruimer overzicht over een diersoort geen verandering
in de eenmaal aangenomen wetenschappelijke namen ? De op ’t oogen-
blik gebruikte nomenclatuur is niet voldoende om de geographische
vormen uit elkaar te houden, en dus heeft de bewerker een nieuw
schema ontworpen, volgens welke nieuwe namen en naamgroepen
gevormd zullen worden. Er ontstaat dus volgens hem in de syste-
matiek een nieuwe eenheid, de „vormenring” „Alle Formen, die nur
geographisch Vertreter ein und desselben Tieres sind, werden als
Formenkreis bezeichnet” *).
Maar vóór dat men nieuwe namen geeft, moet men eerst het dier
totaal begrepen hebben in zijn totale verspreiding over de aarde en
in al zijn variaties: „Ueberhaupt ware es geradezu Unfug in einer
Gruppe weitere Namen zu machen, ehe das Verhaltnis der einzelnen For-
men zu einander, d. h die Geographie der Gruppe mehr aufgeklart ist.’’5)
’) Ornit. Monatsber. Nov. 1905.
3) Ik cursiveer, B. v. d. V.
3) Ornith. Monatsber. Jahrg XII. Marz 1901.
4) Journ. f. Ornith., 1900, S. 134—139.
5) Ornith, Monatsber., Marz 1898.
350
DE „V01iMENRING,’-THK0RIb; VAN O. KLEINSCHMIDT
Toch heeft de schrijver reeds kunnen laten blijken hoe hij de
namen wilde hebben, daar hij in .de gelegenheid was, één vormen-
ring uit te werken in een monographie over den vormenring: Saxi-
cola Borealis. *)
Hoe zal die benaming nu worden ? Hierop geeft het volgende
citaat een duidelijk antwoord:* 2) „Ich will Allen denen, die sich gegen-
iiber dem grossen Geist Linné” bescheiden als kleine Geister fühlen,
ein Mittel sagen, wie sie sich meinem „gefahrlichen” Einfluss ent-
ziehen können. Meine neue Namen können wegen ihrer systema-
tisch abweichenden Schreibweise nicht als binare Namen im Sinne
Linné’s aufgefasst werden. Wer die für unnötig halt, gebrauche
und citiere sie also niemals; er kann sie auch als nomina nuda an-
sehen. Nach Weglassung des neuen Namens bleiben in meinen Schriften
je zwei Namen stehen, die die Linnésche Nomenklatur in ihrer ge-
nauesten und richtigsten Auffassung darstellen. Deren Anerkennung
heische ich von Jedem, der das Princip der meisten Autoren ehrlich
aufgibt. Linné’s Namen mussen bleiben. Aber mussen wir deshalb
auch zurück bleiben bei Linné? Es werden sich ein paar Kauze
finden, die nein sagen und meine paar neuen Namen neben denen
Linné’s behalten können. Man wird sie sonderbare Kauze schelten,
doch, sagt man, Kauze seien Vogel Minervas. (Deze verdediging slaat
op een aanval van Dr. Hennicke.)
„Das alte Nomenklatursystem (het volgende is geciteerd uit de
reeds genoemde eerste aflevering van Berajah,) ist zur Zeit in folgende
Richtungen zerfallen:
1) Zweinamiges System.
2) Chronologisches System.
3) Dreinamiges System.
Bei 2 und 3 giebt es wieder: a) Systematiker, welelie die drei-
fachen Namen nur auf sehwer unterseheidbare, b) andere die sie nur
auf die durch Uebergange verknüpften, endlich c) solche, die sie auf
alle wirklich verwandten, d. h. geographischen Formen anwenden.
(Voorbeeld van 1 is, in het geciteerde geval het geslacht Saxicola,
Tapuit; dit werd door Linné 1758 Motacilla genoemd; de Motacilla
oenanthe wordt door de aanhangers van ’t systeem sub 1, Saxicola
oenanthe genoemd, en zoo doen ze eveneens bij de andere soorten ;
ze veranderen alleen geslachtsnaam, behouden den soortnaam. Bij aan-
hangers van systeem 2 krijgt men namen als Saxicola oenanthe =
’) Aflevering 1 van het tijdschrift „Berajah”, zoographia infinita.
Verlag von W. Schlüter, Halle, 1905. 3 Mk.)
2) Meine neue Nomenklatur; Ornith. Monatsber., October 1903.
EN ONZE NOG HEERSCIIENDE SYSTEMATIEK.
351
sub 1, maar dan de Saxicola leucorhoa van sub 1 wordt hier Saxi-
cola oenanthe leucorhoa. Bij de Systematici van Systeem 3 krijgt
men namen als: Saxicola oenanthe oenanthe; Saxicola oenanthe leu-
corhoa.) „Bei 1 und bei allen Versuchen, die grössere oder geringere
Aehnlichkeit von Formen in ihren Namen auszudrücken (a und b),
bleibt der Formenkreis, d. h. die wirkliche natürliche Art unbenannt,
und das ganze System wird rein künstlich, unnatürlich, wenn man
nicht unendlich viele neue Gattungsnamen machen will. Bei Sub-
genusnamen würde schliesslich ein viernamiges System entstehen.
Bei System 2 und 3 wird „oenanthe” in einem doppelten Sinn gebraucht.
Dadurch entstehen in diesem und anderen Fallen die gröbsten
Verwechslungen, Irrtümer und Ungenauigkeiten. Die allertörichtsle
Begriffs- und Sprachverwirrung ist es aber , wenn die zuerst be-
schriebene Form als „ Stammform ” bezeichnet wird. (Ik cursiveer,
B. v. d. V.).
„Saxicola oenanthe (Linné) nennt zur Zeit der Ornithologe den
Vogel, dern man in unseren Breiten als einem der ersten Ankömm-
linge begegnet. Bei der Beobachtung einer deutschen Saxicola haben
wir die Gewissheit in fast allen Fallen mit demselben Formenkreis
oder Lebensring zu thun zu haben, zu welchem die Saxicola oenanthe
Linné’s gehort. Dieser Formenkreis reicht namlich allein weit naeli
Norden und heisst deshalb Saxicola Borealis (Dus de eerste dooi*
Kleinschmidt bepaald uitgewerkte vormenring is: Saxicola Borealis
of Grijze tapuit (Grauer Steinschmatzer) dus in plaats van geslachts-
naam Motacilla of Saxicola komt een vormenringnaam : Saxicola
Borealis ; hier achter volgt dan de Speciesnaam, b. v. Saxicola Bo-
realis oenanthe (Linnaeus). Saxicola Borealis leucorhoa (J. F. Gme-
lin, etc.).
„Wenn andere Steinschmatzer bei uns auftreten, kommen sie nur
vereinzelt als höchst seltene Irrgaste aus dem Süden'. Diese südlichen
Steinschmatzer haben ganz ahnliche Bewegungen und eine sehr ahn-
liche Schwanzfarbung wie unser Vogel, sie sind aber trotz dieser
Aehnlichkeiten nicht Abarten von ihm , so wenig wie der Hase
wegen seines schwarz-weiss gezeichneten Schwanzes und seiner
possierlichem „Mannchen” vom Steinschmatzer abstammt. Wenn
schon zwischen ahnlich sich bewegenden Saugetieren und Vögeln
Aehnlichkeiten herrschen, wie viel mehr mussen solche zwischen
ahnlich lebenden Vögeln vorhanden sein.
Das Wichtigste ist aber, die scharfe Trennung der Saxicola Bo-
realis von allen anderen Saxicola auszusprechen, denn sie ist Tatsache.
Ein Formenkreis kann immer nur durch Hinweis auf die Formen,
352 „de vormenring”-theorie van o. kleinschmidt
welche dazu gehören, und auf diejenigen, welche nicht dazu geliören,
gekennzeichnet werden. Da die bereits beschriebenen Vogel gleichsam
nocli eininal ihrer natürlichem Verwandschaft nach entdeckt werden
mussen, so können immer noch neue hinzu kommen, und lassen
sich für alle guitige Merkmale im voraus nicht angeben. Es ist ein
ganz falsches Vorurteil, dass eine abgegrenzte Art sich immer mit Worten
gut müsse kennzeichnen lassen. Worte sind nie systematisch genau.
Der gemeinsame Gestalts- und Farbungscharakter der Formen kenn-
zeichnet den Formenring. Alles, was einer Form eigentümlich zu
sein scheint, ist oft auch bei den anderen vorhanden. „De genoemde
vormenring Saxicola Borealis wordt dan door den schrijver verdeeld
in A.) Hoofdvormen, Formae capitales, B) Subtiele vormen, Formae
subtiles. (Volgens den schrijver wordt het woord „subtiel” meestal
verkeerd vertolkt met „kleingeestig”, in plaats van „zorgvuldig, precies
en nauwgezet’’.). Deze subtiele vormen worden weer verdeeld in
d) Formae nominatae partim dubiae, d. w. z. vormen die benoemd
zijn, gedéeltelijk aan twijfel onderhevig zijn ; ?>) Formae neque nominatae»
neque nominatae (?), partim dubiae d.w.z. vormen die niet be-
noembaar (?), gedeeltelijk twijfelachtig zijn. Elk der vormen heeft
steeds 3 namen zooals reeds met een voorbeeld werd duidelijk gemaakt
met tusschen haakjes den naam van den auteur. De twijfelachtige
vormen zijn met een vraagteeken voorzien, de vormen sub B. C. heb-
ben achter den vormenringnaam alleen het land vermeld of de
landstreek van herkomst (Saxicola Borealis van Turkestan, b.v.).
Aldus is deze systematiek een trouwe copie van onze huidige
kennis der dieren, wat hun uiterlijk, hun biologie (oekologie) en hun
woonplaatsen aangaat en in zooverre heeft deze nieuwe systematiek
zeker heel veel voor op de oude, want daarvan kan het bovenge-
noemde heelemaal niet gezegd worden; en toch moet dat het doel
van elke systematiek zijn : „Es kommt ja nicht darauf an, eine Sub-
species mehr zu „machen”, sondern zu zeigen, dass eine vorhanden
ist”, zegt Kleinschmidt zoo juist, evenals oók : „die Naturwissenschaft
soll weder historisch noch philosophisch sein , sondern sie ist „ exakt ”
wie die Mathematik” . *)
!) Was ist die Subspecies, von O. Kleinschmidt. Ornith. Monatsber.
Mai 1897. Dit moet opgevat worden als het ideale streven van elk na-
tuurvorscher, daar natuuronderzoek helaas in al zijne deelen thans nog niet
exakt kan zijn en volgens menschelijke berekening ook nooit zal
kunnen zijn. Ik hoop hierop later uitvoerig terug te komen in een opstel
over Biologie in verband met Anatomie, Physiologie, etc. Men zie ook
Hackers Weltrathsel, Volks-Ausgabe, p. 42 en 43.
EN ONZE NOG HEERSCHENDE SYSTEMATIEK.
Even juist lijkt mij het volgende:
»Nach meinen bisherigen Studiën habe ich den Eindruck, dass die
Arten teils durch aussere (geographische) Schranken gesondert werden,
teils sich anders sondern, etwa so wie das jüdische Volk sich immer
von andern Vólkern gesondert hat. Zwischen beiden Trennungs-
weisen kann man aber noch scharf unterscheiden, und deshal b giebt
es nicht zweierlei Arten in der Natur. Von den drei Ansichten:
1. Es giebt überhaupt in der Natur keine Arten, sondern nur Indi-
viduen, 2. Es giebt Arten in der Natur, aber sie sind nicht scharf
getrennt und nicht konstant, 3. Es giebt schar'/ getrennte Arten in
der Natur , und sie können z. T. langere Zeit konstant bleiben ; von
diesen 3 Ansichten, saglich, hat fiir michdie letzte die grösste Wahr-
scheinlichkeit” (Ibid.)
Ik cursiveer dit laatste omdat mij dit overeen schijnt te komen
met de mutatieleer van Prof. Hugo de Vries: »sie können z. T.
langere Zeit konstant bleiben, « dus: indien ze niet in een mutalie-
periode verkeeren. Aldus is Kleinschmidt door nauwkeurige dieren-
observatie tot hetzelfde resultaat gekomen als Prof. de Vries, en dat
heeft voornoemde zoöloog te danken aan zijne van die zijner collega’s
afwijkende systematische studies. Kleinschmidt is in mijn oog een
systematicus die geheel past in het kader van onzen tegenwoordigen
tijd, terwijl de nog veelvuldige ouderwetsche systematici geen aan-
sluiting meer hebben aan de tegenwoordige wetenschap. „Um so
mehr rnuss ich es also verkehrt linden, wenn man sich von vorn
herein eine bestimmte wissenschaftliche Delinition (der Subspecies)
zurecht macht, und die Namen, die doch injeder Hinsicht nur Namen
sein sollen , zu Stammbawnverzeichnissen stempelt .” (Ik cursiveer.
B. v. d. Y.)
Aldus werkt ook een zoöloog om aan te toonen dat enkele theo-
rieën van Darwin uitbreiding of verbetering behoeven, hetgeen
niemand beter zou kunnen begrijpen en waarmee niemand méér
zou instemmen dan Darwin zelf, indien hij nu nog leefde.
Ten slotte zou ik wat de z.g.n. oekologie, betreft, nog op een zeer
juiste passage van Hudson willen attent maken: (British Birds In-
troduction). „The longest history of a Bird ever written, the most
abounding in facts and delightful to read, when tested in the only
sure way — namely, by close observation of its subject, — is found
to be scarcely more complete or satisfactory than the briefest, which
contains only the main facts. This is because birds are not automata,
but intelligent beings. Seebohm lias well saki : The real history of
a bird is its life- history. The deepest interest attachés to everything
354
DE ,.yormenring”-thf.orie van o. kleinschmidt
that reveals the little i nind, however feebly it may be developed,
which lies behind the feathers. It has been remarked more than once
that we do not rightlv appreeiate birds beoause we do notseethem
well. In most cases persecution has made them fearful ofthehuman
form ; they fly from us, and distance obscures their delicate harmo-
nious colouring and dims the exquisite aërial lines on which they
are formed. When we look closely at them, we are surprised at their
beauty and the indescribable grace of their varied motions. An analo-
gous effect is produced by a close observation of their habits or actions,
which, seen from afar, may appear few and monotonous. This minute
life-history that gives so great and enduring a fascination to the
study of birds in a state of nature, cannot be written, on account
of the infinity of ., passages” contained in it, or, in other words, of
that element of mind which gives it endless variety.”
Dit is geheel in den geest van de vormenring-systematiek. Vroeger
dacht men (en helaas heden ten dage nóg dikwijls,) dat men dieren
in de natuurlijke systematiek op hun plaats kan zetten, door alleen
hun huid met aanhangsels te bekijken, hetgeen gelijk staat met te
beweren dat men een plant kent, wanneer men h erbarium -m ateriaal ,
(en dan nog alleen van buiten,) bekijkt. De meesten weten tegen-
woordig beter. Systematiek is een vak, dat dan alleen op zijn plaats
is, wanneer men het wezen, uiterlijk en innerlijk, dood en levend,
geheel bestudeerd heeft, dus anatomie, physiologie, embryologie,
oekologie, etc., ja zelfs palaeontologie behooren vóóraf te gaan, en dan
kan de systematiek pas met eenige vrucht werken. Maar de oekolo-
gie, of zooals ze vroeger werd genoemd de biologie van een wezen
moet toch altijd het doelwót zijn waarop wij onze oogen richten;
want in het leven schuilt juist het geheim, en vele duistere anato-
mische, physiologische en embryologische punten kunnen soms zeer
geinakkelijk opgelost worden door observeering van het levende wezen,
liet doel van natuurstudie moet steeds zijn de studie van het levende
w'ezen. Deze studie heeft ons dan ook het z.g.n. Darwinisme, en de
imitatieleer geschonken. De studie van doode voorwerpen kan alleen
maar hulpmiddel, nooit doel zijn. Zoo bijzonder juist zegt Prof.
jELGERSMAin zijn werkje: „De physiologische beteekenis van het Cerebel-
lum”: „Bolk maakt de opmerking dat er in het circus voor een anatoom
veel te leeren valt. Ik kan dit beamen; maar zou er aan willen toevoegen:
in de diergaarde niet minder. Jammer dat de dierenkenners gewoonlijk
slechte anatomen en de anatomen slechte dierenkenners zijn. Vooral
het laatste gaat veelal op”. En laat mij er dan aan toevoegen: Al is
EN ONZE NOG H EERSCHENDR SYSTEMATIEK.
355
er voor een anatoom of physioloog of voor welk soort natuurvorscher
ook, in de diergaarde oneindig veel te leeren, in de natuur zelf toch
altijd het meeste. Gewapend met heel veel geduld, een geoefend,
scherp oog en oor, een geroutineerd natuurverstand en een veld-
kijker is er heel wat op te merken voor een wetenschappelijk natuur-
vorscher. Men moet ook nooit vergeten dat dieren-tuin-dieren en
plantentuin-planten altijd in abnormale omstandigheden verkeeren ;
houdt men dit echter in ’t oog, dan is er soms aan den anderen
kant, uit dit abnormale leven, weer veel te leeren.
Gelukkig is men in den laatsten tijd dit alles hoe langer zoo
meer gaan beseffen. Dierenschilders maken tegenwoordig heel wat
juister portretten dan eertijds door hun flinke opleiding; elk natuur-
historisch boek legt getuigenis af van juiste, eigen observatie van
het levende wezen; de ontelbare goede, stil en geheimzinnig genomen
„kiekjes” trillen van leven, dat tot nog toe door geen mensch aan-
schouwd was, enz. Nu en dan vindt men dan nog eens een wanklank
tusschen al dat moois. Zoo is „Mit Blitzlicht und Büchse” van C.
Schilltngs met zijn vele mooie photo’s en fijne natuuropmerkingen,
toch over ’t geheel een doodenlijst van een door moordlust bezeten
jager. Op de eene pagina vaart hij uit tegen de alles vernielende en
uitmoordende collega’s en betreurt hij het uitsterven van allerlei
dieren in Afrika door schuld der jagers, en op een andere bladzijde
verhaalt hij hoe hij nu eens 3, dan weer 4, en later nog meer
leeuwen (of andere dieren) wist dood te schieten, of in een klem
kon vangen en dan vermoorden; en zoodra hij het zoo zeldzame dier
dan dood zag liggen, dan „juichte alles in hem van voldoening en
trots”. Neen, dit gedeeltelijk afschuwelijke moord lustverhaal (al is
er ook heel veel moois in te vinden,) had werkelijk de aanbeveling
van Mejuffrouw Van Uildriks niet verdiend, die het in dit voorjaar
in een feuilleton in de „Nieuwe Rotterdamsche Courant” gekregen
heeft. Zoo vertelt b.v. de schrijver in twee hoofdstukken hoe hij.
55 leeuwen wist te dooden, er bij constateerende dat hij gelooft dat
er in den omtrek nu geen andere meer waren; en eenige bladzijden
vroeger heeft hij het uitsterven der leeuwen zoo bejammerd. En dit
waren geen leeuwen die hem of een ander naar ’t leven stonden,
neen ! hij moest ze met moeite opzoeken ; hij constateert zelfs van
te voren dat zelden of nooit schade door leeuwen werd berokkend.
Het doel van het schieten was dus ver te zoeken.
In enkele (‘2 van de 55) gevallen werd een huid bewaard (voor
kamerversiering 1 ! I), in de meeste gevallen verging het dier op de
35(5 DE „VORM EN R1 N G ’ ^THEORIE VAN O. KLEINSCHMIDT, ENZ.
plek waar het neergeschoten werd, of verdween in de magen van
zijn gekleurde volgelingen.
Het is te wenschen dat er niet vele natuurvorschers van dit soort
komen, al wensch ik ieder toe zijn bedrevenheid in dierenphoto-
graphie en zijn open blik voor het dierenleven, wanneer zijn moord-
lust op ’t oogenblik eens zwijgt.
Zoo heb ik trachten aan te toonen dat de geest, die er van vele
zijden door de natuurstudie heen waait, ook de systematiek ten
goede zal komen. Niemand zal tegenwoordig meer veel bijval vinden
wanneer hij beweert dat een leeuw en een tijger zich hoofdzakelijk
van elkaar onderscheiden door huidverschillen ; een tijgerlichaam
bekleed met een leeuwenhuid is nog lang geen leeuw ]). Ook Otto
Kleinschmidt erkent het, zooals ik boven reeds aanhaalde: „Nach
rneinen bisherigen Studiën habe ich den Eindruck, dass die Arten
teils durch aussere Schranken gesondert werden, teil.s sicli anders
sondern , etwa so wie das jüdische Volk sich immer von andern
Vólkern gesondert hat .”
Dat is het, wat ons steeds moet voorgehouden worden: „The real
history ofabeing is its life history”. Of Kleinschmidt ook bestrijders
heeft? Hierover vind ik: (Ornithol.Monatsber., Jahrg. XI, 1903., Oct.)
„Eierr Dr. Hennicke kann meine Formenringlehre in ihren Konse-
quenzen durchaus nicht gut heissen. Ich nagle diesen Ausspruch, der
mir viel Vergnügen macht, hiermit fest, und werde vielleicht einmal
spater daran erinnern. Da Hen* Dr. Hennicke in seiner Meinung ohne
Zweifel viele Nachfolger finden wird, hitte ich meine geehrten Gegner,
den nötigen Unterschied zu machen zwischen meiner Formenring-
lehre , die meines Erachtens von keinem sehenden Zoologen bestritten
werden kann, und der neuen JVomenklatur , die ich damit zugleich
in rneinen Arbeiten an wende.”
De besproken aflevering 1 van Berajah bevat eenige zeer merk-
waardige, goed uitgevoerde gekleurde steendrukplaten ; zeer merkwaar-
dig is vooral Taf. I, waarop de wereldkaart met vertegen woord igers
van den vormenring te vinden is.
l) De samenhang van anatomie met de biologie, dus ook met de
psychologie komt gelukkig hoe langer hoe meer op den voorgrond. De
nieuwe zoölogische werken als Prof. Groos: Die Spiele der Tiere, Dr.
Zell: Ist das Tier unvernünftig; Dr. Zeil, Tierfabeln, und andere Irrtü-
mer in der Tierkunde, hond ik voor de beste hedendaagsche zoölogische
boeken.
GRASSEN EN GRANEN,
DOOR
HUGO DE VRIES.
Sedert men, in de laatste j aren, ontdekt heeft, dat bij verschillende
landbouwplanten en vooral bij grassen en granen een innig verband
bestaat tusschen de botanische kenmerken en de eigenschappen die
voor de praktijk van beteekenis zijn, neemt de belangstelling in de
bouw dezer gewassen allengs toe. De variëteiten, rassen en onder-
soorten, waaruit elke botanische soort bestaat, blijken langzamerhand
veel talrijker te zijn, dan men vroeger vermoedde, en het geval van
de Dralia verna met haar 200 ondersoorten, blijkt geenszins een
uitzondering te zijn, maar veeleer het type van een vrij algemeenen
regel. De granen hebben elk honderden van ondersoorten en voor de
granen, die nog op verre na niet zoo grondig onderzocht zijn, schijnt
een cijfer van 30 a 40 dichter bij de waarheid te komen dan de
onderstelling dat elke botanische soort slechts één enkelvoudig type
omvatten zou.
Hoe talrijker echter de ondersoorten in een soort zijn, des te
minder talrijk, des te kleiner worden natuurlijk de verschillen,
waaraan zij herkend kunnen worden. Een veel nauwkeuriger kennis
van haren bouw, en vooral van de aren en pluimen en van de afzon-
derlijke bloempjes, wordt dus voor een juist onderscheiden vereischt.
Om deze redenen wensch ik hier het bloeien der granen en grassen
te schetsen, doch ik wil daaraan een paar voorbeelden vooraf laten
gaan, om het verband tusschen botanische en praktisch waardevolle
eigenschappen nader toe te lichten.
Allereerst kies ik als voorbeeld een hooiland. Dit wordt op een
bepaalden tijd gemaaid. Maar op het land groeien verschillende soor-
ten van grassen, van klaver en andere gewassen dooreen, elk weer
door min of meer talrijke ondersoorten vertegenwoordigd. Van deze
groeit de een sneller dan de ander. De een zal dus vroeger rijp zijn,
de ander later. Op het tijdstip van het maaien zullen dus sommige
23
358
(tRASSÉN ën granen.
soorten juist in liet goede stadium van rijpte zijn, terwijl andere
reeds te oud en weder andere nog te jong zullen zijn. De oudere
geven een hard en' weinig voedzaam hooi; de jonge hebben nog niet
al hun bladeren en takken ontplooid. Beide worden dus op een
ongunstig oogenblik van hun leven afgemaaid, en geven dus in de
gezamenlijke opbrengst verlies. Vandaar dat men op het landbouw-
kundig proefstation te Svalöf in Zweden op het denkbeeld gekomen
is, om de bestanddeelen van een hooiland aan een nauwkeurige
studie en een scherpe keur te gaan onderwerpen, ten einde te trach-
ten wel de mengsels te behouden, maar hunne samenstelling zóó te
regelen dat alle bestanddeelen ongeveer tegelijkertijd rijp worden,
d.w.z. dien toestand van ontwikkeling bereiken, waarin zij het
meeste voedsel in den gemakkelijkst verteerbaren vorm aanbieden.
Dezelfde overwegingen gelden natuurlijk ook voor weilanden en
voor klavervelden, in één woord voor al die gewassen, die als groen
voeder worden gekweekt. Daartoe belmoren in Zweden ook sommige
soorten van erwten en wikken. Men heeft nu gevonden, dat de plaats
van den stengel, waarop de eerste bloemen gezeten zijn, in een nauw
verband staat tot de snellere of langzamere ontwikkeling van het
geheele gewas. Sommige ondersoorten beginnen reeds in den steel
van een der eerste bladeren te bloeien, andere pas veel later. De
eerste zijn dan ook in haar geheele ontwikkeling voorlijk, de andere
achterlijk. Men kan dus reeds bij het uitzaaien van kleine aantallen
van planten de vroege, late en gemiddelde rassen uitzoeken en iso-
leeren, om dan, na vermenigvuldiging gedurende enkele jaren, door
een vergelijkende proef de uitkomst definitief te beoordeelen. Voor
zoover de ervaring thans reeds reikt, vindt men dan de aangeduide
correlatie bevestigd.
Een ander punt is de grootte van de zaadkorrel. Elk zaad bestaat
uit de schil en den inhoud. De schil is opgebouwd uit vliezige en
houtige, taaie, moeilijk verteerbare en aan voedsel arme bestanddeelen,
terwijl het voedsel in den inhoud neergelegd is in cellen met uiterst
dunne en teere wanden. De verhouding tusschen schil en inhoud is
dus een groote factor in de voedingswaarde van het zaad ; hoe dikker
en hoe harder de schil is, des te geringer wordt, als al het andere
gelijk blijft, de handelswaarde per kilogram. Nu heeft een uitvoerig
vergelijkend onderzoek aan het licht gebracht, dat deze verhouding
in verband staat tot de grootte van het zaad. Men kan dit verband
kortweg uitdrukken in de stelling, dat grootere zaden betrekkelijk
dunnere schillen hebben dan kleine. Daaruit volgt, dat in een kilo-
gram zaad meer voedsel ep minder moeilijk verteerbare bestanddeelen
GRASSEN EN GRANEN.
359
zullen zijn als de korrels groot, dan wanneer zij klein zijn. Groot
zaad heeft dan ook, vooral bij granen, sinds overoude tijden gegolden als
een hoofdpunt in de aanbeveling van een ras. De regel geldt echter
algemeen, b.v. ook bij klaver, wikken en erwten, en zij geldt daaren-
boven zoowel voor de verschillende zaden van eenzelfde plant, als bij
vergelijking van verwante verscheidenheden. De grootte der korrels
is dan ook een der voornaamste vragen, waarnaar de waarde van
zaaizaad beoordeeld wordt.
Trouwens het is een algemeene regel, dat de absolute en de be-
trekkelijke grootte der onderdeden van een plant niet op dezelfde
wijze van uitwendige omstandigheden afhangen. Of juister gezegd,
zoo de absolute grootte toe of afneemt, geschiedt dit voor verschil-
lende organen in soms zeer verschillende mate. Vergelijkt met b.v.
dwergvariëteiten met de soort waartoe zij behooren, zoo plegen de
eerste in verhouding grooter bloemen en een dichter loof te hebben
dan de laatste. Men ziet dit het fraaiste als men beide photographeert,
en wel zóó, dat zij daarbij op gelijke grootte gebracht worden. Was
de evenredigheid der deelen bij de dwergen dezelfde als bij de soort,
dan zouden beide photographieën hetzelfde beeld moeten geven, maar
dit is volstrekt niet het geval.
In het late najaar zijn de bloemen van vele planten kleiner dan
in den zomer, maar zij wijken dan ook in allerlei andere opzichten
af. De lengteverhouding tusschen stijl en meeldraden is veranderd
en soorten die zich in den zomer niet zelf kunnen bevruchten, kun-
nen dit in den herfst dikwijls wel. Bij dubbele bloemen neemt de
graad van vulling af en in verband daarmede de vruchtbaarheid niet
zelden toe. Ook de kleur verandert in den herfst. Hetzelfde vindt
men als men in den zomer de bloemen van zwakke zijtakken met
die der hoofdassen vergelijkt. Zoo wisselt algemeen de onderlinge be-
trekking der deelen met de absolute grootte van het geheel, en zoo
verandert dan ook de verhouding van voedsel en schil in de zaden.
Daarbij komt dan, dat in de pluimen en aren van grassen en
granen de bloemgrootte op een zeer bepaalde wijze afhangt van
de plaats, die elk in de bloemgroep inneemt. Verder heeft men ge-
vonden, dat deze plaats ten nauwste samenhangt met de wijze van
vertakking. Daardoor is b.y. bij de haver de bouw van de pluim,
de groepeering, lengte en vertakking harer zijtakken een gewichtig
onderwerp van studie geworden, dat het thans aan deskundigen mo-
gelijk maakt om op een akker, uit de talrijke met elkander gemengde
ondersoorten, juist die exemplaren uit te kiezen, door welker ver-
menigvuldiging men hopen mag betere rassen te zullen verkrijgen.
360
GRASSEN EN GRANEN.
Ik meen daarom voor een eenigszins uitvoerige beschrijving dier
aren en pluimen, en van de daarin voorkomende bloempjes, bij mijne
lezers voldoende belangstelling te mogen verwachten. Ik stel daarbij
voorop, dat grassen en granen in de hoofdtrekken van hun bouw met
elkander overeenkomen, en dat pluimen, zooals van de haver en het
gewone gras, evenzeer met aren overeenkomen, doch zich daarvan in
hoofdzaak onderscheiden, door dat de deelen, waaruit zij bestaan op
langere en kortere steeltjes zijn vastgehecht. Bij de aren zijn die
organen ongesteeld en dus dicht opeen gepakt.
Zulk een aar bestaat uit een getal kleine bloempakjes, die op een
gemeenschappelijke as zijn ingeplant. Bij de gerst zijn telkens drie
bloempakjes vereenigd en samen op één punt ingeplant, doch bij de
tarwe en de rogge staan zij afzonderlijk. E!k bloempakje bestaat uit
twee schutblaadjes, die één of meer bloempjes omsluiten. Bij de gerst
staan nu de zes schutblaadjes der drie pakjes zóó bijeen, dat zij
te zamen rondom de geheele groep een soort van omwindsel vormen.
Bij de haver zijn de schutblaadjes groot en lang en bedekken zij de
bloempjes min of meer volkomen. Men noemt de schutblaadjes ge-
woonlijk met een verouderden naam kelkkafjes, maar dit woord moet
dan zóó worden opgevat, dat men ze b.v. met den algemeenen kelk
of het omwindsel van een bloemhoofdje vergelijkt.
Een bloempakje is eigenlijk een enkelvoudig aartje, de geheele
korenaar is dus een samengestelde. In elk aartje zitten een of meer
bloempjes op een dunne spil zoodanig geplaatst, dat het krachtigste
bloempje het onderste staat, terwijl de overige des te beter ontwik-
keld zijn, naarmate zij lager staan. Dikwijls is het hoogste bloempje
zoo zwak, dat het niet in staat is een vrucht voort te brengen. Ove-
rigens brengt elke bloem een des te grootere graankorrel voort,
naarmate zij zelf krachtiger is, en de regel voor de plaatsing der
rijpe korrels is dus dezelfde als die voor de bloemen. Dit maakt, dat
men de graansoorten in dit opzicht reeds tijdens den bloei kan be-
oordeelen en vergelijken en dit is vooral daarom van belang, omdat
zulk eene studie tijdens den bloei niet zelden veel gemakkelijker is
en met minder beschadiging kan worden uitgevoerd.
Elk bloempje bestaat uit twee schutblaadjes, die kroonkafjes gehee-
ten worden en de bloemkroon of het bloemdek vertegenwoordigen.
Het eene kroonkafje is naar een der kelkkafjes gekeerd en heet daarom
het onderste; het pleegt stijf en hard van bouw te zijn en is, b.v.
bij de haver, op de rugzijde dikwijls van een stevige naald voorzien.
Het bovenste kroonkafje is meestal een dun en teer vliesje. Binnen
die organen, en daardoor vóór den bloeitijd geheel omsloten, liggen
GRASSEN EN GRANEN.
361
c(e drie meeldraden en de stamper. De meeldraden bestaan elk uit
een grooten helmknop en een helmdraad, die in den bloemknop nog
zeer klein is. De stamper is de jonge graankorrel en op zijn top
van twee pluimvormige stengels voorzien. Bij den bloei verlengen zich
de helmdraden plotseling en buigen zich de stengels naar buiten;
tevens openen zich de helmknoppen om het stuifmeel naar buiten
te laten komen.
Behalve de genoemde deelen liggen in de gras- en graanbloemen
nog twee kleine orgaantjes, die den naam van zwellichaan jes voeren
en bestemd zijn om het opengaan der bloemen te bewerken. De
kroonkafjes worden door hen uiteen gedrukt en zijn daarbu zelven
geheel passief. De bouw en werking van deze lichaampjes zijn als
volgt. Zij zijn in den ongeopenden bloemknop dun en schub vormig en
alleen aan hun voet eenigszins verdikt. Zij passen juist in de ruimte
tusschen het vruchtbeginsel en het onderste kroonkafje en vullen,
met de meeldraden, die ruimte geheel aan. Hun vliezig bovenste ge-
deelte ondergaat geen veranderingen, maar de verdikte voet is in
staat, onder opname van betrekkelijk groote hoeveelheden water, aan-
zienlijk aan te zwellen en 5 — 6, soms zelfs 10 malen dikker te wor-
den dan hij was. Deze aanzwelling gebeurt daarbij met groote kracht
en dientengevolge wordt een drukking op het onderste kroonkafje
uitgeoefend, waarbij het vruchtbeginsel en het daarachter gelegen
bovenste kroonkafje als steunpunten dienen. Men ziet gemakkelijk
in, dat hierdoor de beide kaf j es uit elkander gedrukt worden. Echter
biedt hun verbinding, langs de randen, daarbij weerstand, en zoolang
de zwelling niet sterk genoeg is om dien weerstand te over winnen,
kan zij geen beweging, maar alleen een toenemende spanning ten
gevolge hebben. Eindelijk echter wordt die spanning zoo groot, dat
de kafjes elkander loslaten, dan wordt plotseling het onderste geheel
vrij en kan dus door de zwellichaampjes omlaag gedrukt worden.
Vele grassen en de meeste granen bloeien in den vroegen ochtend-
stond. In een grooter of kleiner aantal hunner bloempjes zwellen
die orgaantjes dan op, terwijl de toenemende warmte en zonnestralen
het geheele proces bevorderen en regelen. Het gevolg is dat nagenoeg
op een zelfde oogenblik, of ten minste snel na elkander, de rijpe
bloempjes zich openen, een wijde klove tusschen beide kroonkafjes
makende en stengels en meeldraden naar buiten schuivend. Het is
zeer de moeite waard, dit schouwspel waar te nemen, vooral om het
verrassende van het schoksgewijze verloop. Daarbij komt, dat in den
gespannen toestand dikwijls een kleine uitwendige schok voldoende
is om het openen te weeg te brengen, zoodat men dit in menig
362
GRASSEN EN GRANEN.
bloempje willekeurig kan doen ingrijpen. Bij bewolkten hemel ziet
men de verschijnselen dikwijls op een gemakkelijker uur dan bij
zonsopgang, en wel voornamelijk zoodra de zon op de planten
begint te schijnen. Echter gedragen zich in dit opzicht verschillende
soorten zeer verschillend en opent met name de haver hare bloem-
pakjes in den regel eerst later op den dag.
Elke bloem is maar gedurende korten tijd, meestal slechts enkele
uren, geopend. Dan verliest het zwellichaampje zijn spanning, wordt
slap en houdt op te drukken. Het kroonkafje herneemt dan vanzelf
zijn vroegeren stand, die het slechts passief verlaten had. Het is
elastisch en dat dit de oorzaak van het sluiten is kan men het ge-
makkelijkst zien, als men uit een geopende bloem of wel de jonge
vrucht met de beide zwellichaampjes, of wel deze beide laatste alleen,
met een fijn scherp mesje verwijderd. De eerste bewerking gelukt
in den regel gemakkelijk; de laatste is veel moeilijker, beide hebben
echter terstond een sluiten der bloem tengevolge. Eenmaal gesloten
heropent een graanbloem zich nooit; den volgenden dag echter komt
er een groep jongere bloemen aan de beurt, en zoo kan dezelfde aar
dagen achtereen in bloei gezien worden.
Ten opzichte van dit opengaan der bloemen toonen nu zoowel de
graansoorten als hare ondersoorten, nogal belangrijke verschillen.
De gerst opent hare bloemen slechts weinig, daar hare zwellichaampjes
minder sterk kunnen opzwellen dan die der andere granen. Een
soort van gerst, Hordeum zeocrithon, opent hare bloemen, ten minste
in sommige variëteiten, nooit, daar de opzwelling der daartoe bestemde
organen hier te zwak is. Onder de grassen kunnen de kroonkafjes
bij de vossestaarten ( Alopecurus ) en het doddegras ( Thleon ) in het
geheel niet uiteengedrukt worden en opent de bloem zich alleen
aan den top, om de meeldraden en de stengels door te laten.
Terwijl bij het openen der bloemen de pluimvormige stengels zich
eenvoudig uiteenbuigen en hunne fijne takjes zoo wijd mogelijk van
elkander doen wijken, is de verlenging der meeldraden zoo treffend,
dat het de moeite loont, daarbij iets langer stil te staan. Want het
geschiedt met groote snelheid. Binnen den gesloten bloemknop zijn
de helmknoppen zoo lang, dat de helmdraden geen gelegenheid hebben
uit te groeien. Zij drukken de helmknoppen tegen de kafjes omhoog
en als deze daar tegen aansluiten, nemen de draden nog wel water
op, maar niet zooveel als zij zouden kunnen doen, zoo zij de ruimte
hadden om zich te vergrooten. Er ontstaat daardoor een spanning,
evenals in de zwellichaampjes. Maar terwijl die in de dwarse rich-
ting drukken, doen de helmdraden dit in de lengterichting. Plotseling
CxR ASSEN EN GRANEN.
363
werpen zij daardoor de meelknoppen naar buiten, zoodra de kafjes
elkander loslaten. Maar dit is niet voldoende. Gedurende eenige mi-
nuten verlengen zij zich met groote snelheid, zoodat weldra de nu
geopende meeldoosjes aan lange dunne draden hangen te bengelen.
Door al die schokken en die groote beweeglijkheid wordt dan het
bevruchtend poeder gemakkelijk in de lucht verspreid en door den
wind naar de stengels vervoerd. Bij de rogge ziet men niet zelden
des morgens nog geheele wolken van geel stuifmeel over den akker
heendrijven.
Gaan wij thans dien snellen groei der helmdraden iets nauwkeu-
riger na. In een roggebloem zijn zij vóór het openen 3 mM. lang
en in 10 — 15 minuten verlengen zij zich tot omstreeks 12 mM., dus
tot het viervoudige van hun aanvankelijke lengte. Soms is het bedrag
der verlenging zelfs nog grooter. In het begin groeit zoo’n helmdraad
wel 1 mM. per minuut, zoodat men hem met een loupe direct kan
zien groeien, later echter neemt de snelheid allengs af. Om dit proces
te zien kan men van een eenvoudig middel gebruikmaken. De helm-
draden toch nemen het water, dat zij voor die verlenging noodig
hebben, niet uit den bloembodem, maar elk uit zijn eigen helmknop
op. Men kan dus den geheelen meeldraad uit de bloem uitsnijden,
zonder het verschijnsel te storen. Men doet dit vóór de bloem zich
opent, in den eersten tijd van het zwellen der zwellichaampjes. Dan
legt men zulk een meeldraad eenvoudig op een in mM. verdeelden
maatstaf en leest af hoever de voet van den helmdraad reikt. Bijna
terstond ziet men den voet zich verschuiven, en men kan gemakke-
lijk aflezen, hoe snel dit gaat. Dat de meeldraden met hun verlenging
slechts op het opengaan der bloemen wachten, kan men het best
zien als men bloempjes kunstmatig opent. Men behoeft daartoe de
aar slechts eenige malen tusschen de vingers door te trekken. Dan
verwijdert men tevens de meeldraden der bloeiende bloemen en
maakt het verband van de kafjes in de volgende los genoeg voor het
openen. Weldra ziet men dan de nieuwe meeldraden te voor-
schijn komen.
Voor bepaalde landstreken en bepaalde variëteiten schijnt het uur,
waarop zij bij gunstig weder bloeien, vrij standvastig te zijn, doch
in verschillende landen bloeien dezelfde en in eenzeltde streek
de verschillende variëteiten niet gelijktijdig. Zoo heeft men in
het Noorden van Frankrijk bij Carus waargenomen, dat dezen des
morgens om half vijf beginnen te bloeien, zoo de temperatuur der
lucht dan reeds tot 16° C. gestegen is. Neemt de warmte nu regel-
matig toe en bereikt zij tusschen vijf uur en half zes 18° C., dan
364
GRASSEN EN GRANEN.
ziet men op dat tijdstip de tarwe uiterst rijkelijk hare bloemen openen.
Binnen een kwartier of iets langer zijn alle rijpe bloemen geopend
en dan volgt bijna terstond daarop het sluiten. Hoe warmer het is,
des te sneller gaan beide processen en des te korter duurt dus de
bloei; bij koel en regenachtig weder opent zich echter de eene bloem
vóór en de andere na, zoodat dan hetgeheele verschijnsel onregelma-
tiger gaat, maar daarentegen langer duurt. Het schijnt, dat ook in
dit opzicht de ondersoorten, die op een gewoon veld met elkander
vermengd groeien, onderling nogal belangrijke verschillen aanbieden,
zoodat het voorshands nog niet mogelijk is om in elk bepaald geval
te beslissen hoeveel van de waargenomen on gel ijk tijdigheid aan ras-
verschillen en hoeveel aan de ongunst der uitwendige omstandigheden
is toe te schrijven. Zijn de aren door dauwr of regen te nat, zoo
moeten de zonnestralen hen natuurlijk eerst opdrogen voor zij de
afzonderlijke bloempjes voldoende kunnen verwarmen om zich
te doen openen. Is het weder in den bloeitijd gedurende eenige dagen
achtereenvolgens ongunstig, dan openen de bloemen zich niet, en treedt
nu plotseling zonnig weder in, zoo heeft de aar als het ware eenige
reeksen van bloemen, die zij van de afzonderlijke regendagen over-
gehouden heeft en die nu, hoewel niet even oud, toch allen ongeveer
tegelijk gaan bloeien. Duurt het ongunstige weder al te lang, zoo
kunnen de helmknoppen zich tusschen de nog gesloten kafjes openen;
hun stuifmeel komt dan vanzelf op den stengel en de bevruchting
vindt dus in den bloemknop plaats. Zulk een zelfbevruchting is vol-
strekt geen uitzondering, maar integendeel, vooral bij tarwe en bij
gerst, een vrij normaal verschijnsel en zij geeft even rijkelijk en even
goede graankorrels als de bestuiving door den wónd. Bij de boven-
bedoelde variëteiten van Hordeum zeocrithon kent men geen andere
bevruchting dan juist dezen vorm van zelfbestuiving. Bij de rogge
daarentegen is bestuiving door den wind de regel.
De volgorde, waarin de afzonderlijke bloemen van een aar of pluim
zich openen is zeer regelmatig en in het algemeen dezelfde als die
van de grootte der bloemen en der graankorrels. De krachtigste
bloemen bloeien het eerst, de zwakste het laatst. Bij vele variëteiten
van tarwe begint het openen even boven het midden van de aar,
om vandaar zich naar boven en naar onderen voort te planten, terwijl
in elk aartje eerst de onderste en dan de hoogere bloemen bloeien.
Nu blijven de leege helmknoppen gewoonlijk, na het sluiten der
kafjes, nog een of meer dagen aan hun helmdraden hangen, zoodat
men de bloemen van die dagen nog gemakkelijk herkennen kan,
terwijl zich een nieuwe serie opent. Men kan uit dc groe peering der
GRASSEN EN GRANEN.
365
uitgebloeide bloemen zelfs op eenvoudige wijze voorspellen, welke aan
de beurt van bloeien zijn. Brengt men dan een aar in een glazen
buisje en verwarmt men dit met de hand tot 16 — 18 c G. dan kan
men in den loop van een kwartier de berekende bloemen zich zien
openen, zelfs ’s morgens vroeg, lang voordat de zon ook de overige
aren voldoende verwarmt.
Een afzonderlijke bespreking verdient de haver. In het Noorden
van Frankrijk werd zij tusschen 2 en 4 uur in den namiddag in
vollen bloei aangetroffen, in Noord-Duitschland begon het openen der
kafjes eerst om 4 uur. Bij gunstig weer bloeien de meeste pluimen
op een akker ongeveer gelijktijdig, zoodat het geheele verschijnsel in
den tijd van een paar uren is afgeloopen. Bij den korten bloei der
afzonderlijke bloemen is de kans op bestuiving der stengels door dit
gelijktijdige bloeien klaarblijkelijk zeer vergroot en neemt de gelegen-
heid tot kruising eveneens belangrijk toe.
De helmknoppen bestaan bij de grassen en granen uit twee kafjes,
die een weinig gebogen en slechts in hun midden aan elkander ver-
bonden zijn, zoodat zij te zamen ongeveer den vorm van de letter X
vertoonen. In het midden van die figuur zijn zij zeer beweeglijk aan
den helmdraad bevestigd. Elk hunner opent zich met een overlang-
sche spleet, die aan de vier uiteinden begint en van daaruit naar het
midden langzaam voortschrijdt. Dit voortschrijden geschiedt nu met
kleine schokjes, die stootjes teweeg brengen, waardoor, ook bij vol-
komen windstilte, het bevruchtend poeder in een reeks van kleine
wolkjes naar buiten gestooten wordt. Die wolkjes omhullen aanvan-
kelijk de bloem, doch zakken dan langs haar omlaag, waarbij dus
telkens de lagere stengels door het meel der hoogere bloemen be-
stoven worden. Is er dan voldoende luchtbeweging, b.v. eenvoudig
die bewegingen, die de ongelijke verwarming door de zonnestralen
te weeg brengt, dan kunnen zulke wolkjes ook naar de naburige
aren overwaaien en zoodoende kruisingen teweeg brengen.
Bij het openen der bloemkafjes zijn de helmdraden nog stijf en
groeien zij recht omhoog, zoodat zij hun helmknoppen een eindweegs
boven de stengels verheffen. Allengs worden zij echter te lang en te
dun, en dan buigen zij, nu eens sneller en dan weer langzamer, naar
omlaag, totdat zij eindelijk geheel slap naar beneden hangen. Zoo
kan het nog in de knoppen gebleven meel ook rechtstreeks met
naburige, lagere stengels in aanraking komen.
Een belangrijke vraag is nu, wat eerst gebeurt, dit omlaag buigen
der helmdraden, of het zich openen der helmknoppen door de boven
beschreven spleten. Met andere woorden of het stuifmeel vroeg genoeg
366
GRASSEN EN GRANEN.
vrij komt om op den stengel der eigen bloem te worden afgezet, of
wel, of de regel is dat het stuifmeel op de stengels van lagere en
dus van andere bloemen gebracht wordt.
In dit opzicht nu verschilt de rogge aanmerkelijk van de overige
granen. Bij tarwe, gerst en haver toch beginnen de helmknoppen
zich reeds vroeg te openen, zóó zelfs dat hier een bestuiving van den
stengel derzelfde bloem bijna onvermijdelijk is. Bij de rogge daar-
entegen openen de meeldraden zich slechts zeer weinig, vóór zij zich
omlaag buigen en vindt men dan ook de stengels in bloemen, waar-
in dit omlaag buigen reeds plaats gevonden heeft en de kans op
zelf bestuiving dus reeds voorbij is, gewoonlijk nog onbevrucht; wan-
neer men tenminste bloemen uitkiest, die niet reeds bij het openen
door haar hoogere, ietwat meer voorlijke naburen bestoven kunnen
zijn. Daarmede hangt samen, dat rogge, zooals ik reeds opgemerkt
heb, in hoofdzaak door den wind bestoven wordt, terwijl de andere
granen in hoofdzaak zich zelve bestuiven. Ook bij de granen bestaan
in dit opzicht zeer aanzienlijke verschillen.
Afgezien van de zelf bestuiving der afzonderlijke bloemen is de kans
op zelf bestuiving der aren, d.i. die op onderlinge bestuiving der
zelfde bloemen van één aar, steeds zeer groot. Deze is eigenlijk, als
regel, onvermijdelijk, zoo tenminste de bloemen niet geheel gesloten
blijven. Daarbij komt dat dit stuifmeel, uit den aard der zaak, eerder
op de stengels komt dan dat, wat door den wind van naburige aren
wordt aangevoerd. Als dit verschil in tijd nu niet al te klein is, kan
het de gevolgen der kruising geheel te niet doen. Want de stuif-
meelkorrels gaan spoedig na haar aankomst op de stempels de buizen
maken, die bevruchtende elementen naar de jonge graankorrel moeten
voeren. Die graankorrel bevat slechts één zaadknop en er is dus
slechts één stuifmeelbuis voor haar noodig. Elke later aangebrachte
stuifmeelkorrel vindt dus, als zij haar buis ontwikkelt, de poort
gesloten. Men ziet dus gemakkelijk in, dat de kans op kruising be-
trekkelijk gering is. Daaruit mag men echter volstrekt niet afleiden
dat kruisingen niet zouden voorkomen, of dat zij voor de onderlinge
vermenging der ondersoorten of de productie van bastaarden geen
belangrijke rol zouden kunnen spelen. Want daarvoor is het geheel
voldoende als op de duizende van zelfbestuivingen hier en daar een
enkele kruising plaats vindt. Zulke toevalligheden nu zijn volstrekt
niet buiten gesloten en haar gevolgen zijn dan ook in het voorkomen
van toevallige bastaardrassen wel bekend.
Geheel anders dan de overige granen en de meeste grassen gedraagt
zich in dit opzicht de rogge. Hier is namelijk het stuifmeel op de
GRASSEN EN GRANEN.
367
stengels derzelfde bloem of van andere bloemen der zelfde plant na-
genoeg geheel onwerkzaam. Dit merkwaardige verschijnsel komt ook
bij andere planten, buiten de familie der Gramineeön voor en werd
nog onlangs door mij in dit Album besproken, naar aanleiding van
onderzoekingen van den Freiburger hoogleeraar Hildebrand. Even-
als die planten maakt de rogge, als zij afzonderlijk staat, geen zaad.
Men ziet dit dikwijls op een akker die vroeger rogge droeg of langs
een weg, waar langs de oogst pleegt vervoerd te worden. Staan er dan
drie of vier roggeplanten bijeen, zoo plegen de rijpe aren voldoende
beladen te zijn, maar is toevallig een zaad ver over alle andere ge-
kiemd, zoo blijft de plant, trots rijkelijken bloei, onvruchtbaar.
Rimpau heeft dit verschijnsel bij de rogge nauwkeurig onderzocht.
Hij nam nu roggeplanten en plaatste die in bloempotten. Vlak voor
den bloei sneed hij de werkaren weg. Een plant behield één aar,
een andere twee, beide werden in afzonderlijke vertrekken geplaatst.
Door voorzichtig schudden bracht hij het stuifmeel dagelijks op de
stengels, doch bijna zonder gevolg. De drie aren maakten samen maar
ééne roggekorrel. Aan de twee andere planten liet hij elk één aar,
maar zette ze samen in een kamer en schudde de aren zdó dat hun
stuifmeel zich in de wolkjes vermengde. Het gevolg was, dat zij
samen omstreeks 70 korrels voortbrachten. Hieruit blijkt dus dat voor
de productie van roggezaden de samenwerking van twee individuen,
zoo zij al niet geheel onmisbaar is, dan toch als voor een nor-
malen zaadoogst onmisbaar moet worden beschouwd. Herhaalt men
dezelfde proef met haver of met gerst, zoo ziet men geen verschil
tusschen de geisoleerde en de bijeen geplaatste individuen; hier is
dus het eigen stuifmeel voldoende.
Mocht het mij gelukt zijn door het bovenstaand mijne lezers een
denkbeeld te geven van het verband tusschen de zuiver botanische
kenmerken van landbouwplanten en hare voor den oogst beteekenis-
volle eigenschappen, dan hoop ik later de groote beteekenis te be-
spreken die de studie van dit verband in den tegenwoordigen tijd
voor het veredelen der landbouwgewassen verkregen heeft.
DE DOL DER STIKSTOF IN HET
LEVEN DER PLANT.
DOOR
J. M. GEERTS.
Alle organismen hebben voor den opbouw van hun protoplasma
stikstof noodig. De voornaamste bronnen van stikstof zijn: salpeter,
ammoniak, de organische stikstofverbindingen en de vrije stikstof uit
de atmosfeer.
Allereerst zullen wij nagaan uit welke bronnen de plant stikstof
put en hoe ze deze verwerkt, waarbij wij voorloopig alleen die plan-
ten zullen beschouwen, welke bij hare voeding van andere orga-
nismen onafhankelijk zijn.
In het midden der vorige eeuw dacht men, dat ammoniak de
voornaamste stikstofbron voor de planten was. Men zag gunstige
resultaten van ammoniakbemesting en wist nog niet, welke omzet-
tingen er in den grond onder den invloed van bacteriën plaats vinden.
Boussingault bewees echter in 1860, dat nitraten voor de meeste
phanerogamen de beste stikstofbron zijn. Hij kweekte planten o.a.
Helianthus argophyllus , op drieërlei wijze, n.1. lo. in zand, 2o. in
zand met alle asehbestanddeelen, doch zonder nitraat; 3o als onder
2, maar met nitraat. Terwijl er in de eerste en tweede proef slechts
een geringe toename in substantie was, groeide de plant in de laatste
proef krachtig, en gaf een droog gewicht, dat ongeveer 60 maal zoo
groot was, als in de eerste en tweede. Toch was aan die plant slechts
14 gr. kaliumnitraat toegevoegd op l1/* K G. zand.
Of naast nitraten door planten ook nitrieten verbruikt kunnen
worden, is nog niet uitgemaakt. Molisch vond, dat nitrieten in sterke
concentratie zeer giftig werken, terwijl ze uit een zwakke oplossing
b.v. van 0.05 pCt. kaliumnitriet gretig opgenomen en in de plant
veranderd worden.
Nitraten zijn dus voor de planten de beste stikstofbron. Echte
DE KOL DF.R STIKSTOF ENZ.
369
nitraat-organismen zijn b.v. boekweit, aardappel, beetwortel. Toch
hebben ook amrnoniakzouten voedende waarde, zooals uit proeven
van Mazé en anderen gebleken is. Deze zouten, vooral koolzure
ammoniak, werken echter in sterkere concentratie, evenals nitrieten,
schadelijk op de wortels. Maïs en andere Gramineeën, verder kool en
uisoorten kunnen zich evenwel uitstekend met ammoniumzouten
voeden.
Hoewel groene planten met hare bladeren de sporen ammoniak
uit de lucht en de weinige stikstofverbindingen, die met den regen
op de bladeren vallen, tot zich kunnen nemen, worden toch de stik-
stofverbindingen grootendeels door de wortels opgenomen. Het wortel-
svsteem kan door zijne sterke vertakkingen, niettegenstaande de
bodem slechts weinig gebonden stikstof bezit, voldoende van die
noodzakelijke voedingsstof bemachtigen.
In vele planten kan men dan ook gemakkelijk salpeterzure zouten
aantoonen. Bij aardappel en boekweit bedraagt de salpeter 0.015
tot 0.028 deel van het drooggewicht, bij Amarantus zelfs 0.15. Het
meeste nitraat vindt men in de wortels, minder in stengel en blad.
Kweekt men een plant in een ammoniakhoudende voedingsoplossing,
dan kan men er geen nitraat in aantoonen ; de plant vormt dus zelf
het nitraat niet, maar moet het als zoodanig met de wortels opnemen.
In welke plantendeelen en op welke wijze worden nu deze anor-
ganische stikstofverbindingen geassimileerd, d.w.z. overgevoerd in
soortgelijke organische stikstofverbindingen als waaruit het proto-
plasma is opgebouwd?
Op deze vraag is nog geen af doend antwoord gegeven.
Schimper beweerde in 1888 dat stikstof-assimilatie, evenals kool-
stofassimilatie, een functie is van het chlorophyl en het zonlicht.
Bladeren van pelargonium zonale zijn steeds rijk aan nitraten; in
het donker neemt het gehalte toe; in het zonlicht vermindert het
echter spoedig ; bij chlorophyl vrije bladeren van de bonte variëteiten
van dit geslacht verandert het nitraatgehalte in het licht niet. Tevens
ontstaat in de groene, belichte bladeren veel calciumoxalaat. De
bijproducten bij de eiwitvorming toch worden meesttijds door
kalkzouten omgezet in onoplosbare stoffen en dus onschadelijk gemaakt.
Deze waarnemingen bewijzen nog niet, dat de stikstofassimilatie
door het zonlicht in het chlorophyl plaats vindt. De invloed daarvan
kan indirekt zijn. Want, indien door koolstof-assimilatie rijkelijk
koolhydraten aanwezig zijn, is het ook mogelijk, dat nu verder daar-
uit, of reeds uit de eerste assimilatieprodukten en uit de opgenomen
stikstofverbindingen, eiwitten worden gevormd, zonder verdere hulp
370
DE ROL DER STIKSTOF
van zonlicht en chlorophyl. Is dat het geval, dan kan de eiwitvorming
dus ook in het donker plaats vinden.
Godlewsky constateerde in 1897, dat bij kiemende tarwekorrels
in ’t licht overvloedig proteïden gevormd werden, ten koste van
nitraten en reserve-koolhydraten. In het donker was die produktie
nagenoeg nul, maar er werden amiden gevormd, door onvolkomen
assimilatie der nitraten in tegenwoordigheid van de reservestoffen
van het zaad.
Laurent en Marchal beweren ook dat bij hoogere planten in de
groene deelen, onder de rechtstreekse!) e inwerking van het licht en
wel van de ultra- violette stralen, meer eiwitachtige stofï'en kunnen
worden gevormd dan in het donker.
Andere onderzoekers beweren echter, dat ook in het donker eiwit
gevormd wordt. Dat dit onmogelijk is, is nog geenszins bewezen.
In analogie met bacteriën en schimmels, die zeker eiwit in het donker
kunnen vormen, is de waarschijnlijkheid, dat ook phanerogamen dit
vermogen bezitten, groot.
In de plant worden allerlei stikstof houdende producten aangetrof-
fen, soortgelijke als ook bij hydrolytische splitsing van eiwitten ont-
staan. Vooral asparagine is herhaaldelijk aangetoond. Hoewel ’t zeer
waarschijnlijk is, dat dergelijke producten de eiwitvorming voorafgaan,
is dit tot nog toe niet bewezen. Wel is reeds dikwijls geconstateerd
dat planten, zoowel hoogere als lagere, in staat zijn uit organische
stikstofhoudende stoffen eiwitten te vormen, hetgeen Pfeffer reeds
in 1872 deed veronderstellen dat eiwitten uit asparagine en kool-
hydraten gevormd worden.
Treub beweert, op grond van zijn onderzoek van blauwzuur-hou-
dende planten, o.a. pangium edule, dat dit zuur als eerste product
bij de eiwitvorming ontstaat.
De hoogere planten, behalve zij die een myconhiza hebben, moeten
de organische producten zelf vormen uit nitraten. Zij kunnen ze zeer
waarschijnlijk niet uit den bodem bemachtigen, door de concurrentie
met schimmels en bacteriën. Van deze toch zijn de meesten juist
op organische stoffen aangewezen, saprophytisch of parasietisch.
Onder deze saprophyten en parasieten vindt men zoowel vormen,
die stikstof op dezelfde wijze kunnen assimileeren als hoogere plan-
ten, als vormen, die eiwit als zoodanig moeten opnemen, benevens
vele tusschenvormen.
Nitraatorganismen als Mucor racemosus, Aspergillus glaucus, faeces-
en nitraatbacteriën assimileeren nitraten.
Ammoniakorganismen, b.v. Aspergillus niger, Bacillus subtilis,
assimileeren ammoniak.
IN HET LEVEN DER PLANT.
371
Deze nitraat- en ammoniakorganismen zijn wat de stikstof betreft
dus onafhankelijk van andere organismen. Tevens kunnen ze de
stikstof zonder lichtstralen assimileeren, terwijl de koolhydraten dan
de noodige energie voor de eiwitvorming leveren.
Tusschenvormen zijn de amido- en peptonorganismen. De eerste,
b.v. Bacillus typhi, groeien uitstekend op asparagine, de laatste, b.v.
Bacillus Anthracis op peptonen.
Afhankelijk van andere organismen, ook ten opzichte van de stik-
stof, zijn de eiwitorganismen, als Bacillus Diphtheriae. Deze groeien
dus op eiwitten.
Evenals de voedingswaarde van de koolstofhoudende stoffen afhangt
van de daarnaast gegeven stikstof bronnen, hangt ook de voedings-
waarde dezer laatste af van de eerste. Bacillus subtil is kan zich met
nitraat voeden, als tevens glucose gegeven wordt, heeft echter ammo-
niak noodig, als glycerine als koolstofbron toegevoegd wordt. Gewoon-
lijk is pepton en glucose de beste combinatie van koolstof en stikstof.
Aspergillus niger verbruikt echter aminozuren in tegenwoordigheid
van glucose beter dan van pepton.
Over :t geheel zijn de lagere organismen in staat zich met de
meest verschillende stoffen te voeden en daar ze tevens aan zeer hooge
concentratie aangepast kunnen zijn, (Aspergillus niger groeit nog op
53 pCt. glucoseoplossing) is het te begrijpen, dat ze overal voorkomen.
In de eerste plaats ziet men fungi op doode plantenweefsels, als
afgevallen bladeren, maar ook op dierlijke resten, indien deze zuur
reageeren; reageeren ze alkalisch, dan treden de bacteriën meer op
den voorgrond.
Door deze lagere organismen wordt de stikstof, die in de planten
in den vorm van eiwitten, alkaloïden, chlorophyl enz. is vastgelegd,
weer vrij.
Deze trapsgewijze afbreking der eiwitten door bacteriën is het
rottingsproces ; daarnaast vinden allerlei gistingsprocessen van de
stikstofvrije stoffen plaats. Daalt de temperatuur onder een zekere
grens, dan rotten lijken niet, zooals b.v. blijkt uit de mammouths,
die uit den ijstijd bewaard zijn gebleven. Ook droogte gaat rotting
tegen. Daardoor vergaan soms in grafkelders de lijken niet. Zoo
vindt men b.v. in een grafkelder in de kerk te Wiewerd {Friesland)
eenige volkomen uitgedroogde lijken, o.a. van Anna Maria Schür-
man, die leefde in de 17de eeuw.
Bij het rotten van zuivere eiwitten ontstaan soortgelijke producten
als bij koken van eiwitten met zoutzuur of kaliloog; grootendeels
dezelfde producten als ook bij de vertering in de darmen ontstaan.
372
DE ROL DER STIKSTOF
Onder de rottingsbacteriën zijn voornamelijk drie groepen te onder-
scheiden :
lo. Trypsinogene bacteriën, die onder vorming van ammonia en
aminen het eiwitmolecule afbreken. Deze maken door die eerste
splitsing, dat ook anderen bacteriën het eiwitmolecule kunnen aan-
grijpen.
2o. Saprophile bacteriën. Deze gebruiken de stinkende rottings-
produkten en spelen daardoor een groote rol. Sommige leven van de
laagste splitsingsprodukten, b.v. de zwavelbacteriën en de nitrifïcee-
rende bacteriën, zooals we later zullen zien.
3o. Saprogene of eigenlijke rottingsbacteriën, b.v. Bacillus vulgaris.
Deze vormt sterk vertakte draden, bijeen gehouden door slijm, welke
als een mycelium de geheele galatineplaat overspinnen. Terwijl door
deze bacteriën peptongelatine snel vervloeit en eiwitlichamen onder
den doordringenden stank van zwavelwaterstof, ammoniak en indol
in rotting gaan, gebeurt dit niet, als er tevens suiker aanwezig is.
De bacteriën toch vormen uit suiker melkzuur en dit gaat hunne
saprogene werking tegen.
De belangrijkste rottingveroorzakende bacterie is wel Bacillus putri-
ficus (Plectridium), wiens sporen o. a. steeds in den darminhoud voor-
komen. De aanwezigheid van koolhydraten gaat bij deze bacterie
de rotting niet tegen, daar hij ze niet vergisten kan. Is er echter een
gistingsbacterie en dus zuur aanwezig, dan wordt de rottende wer-
king van Bac. putrificus wel tegengehouden.
Zoodoende gaat ongekookte melk niet door Bac. putrificus rotten, daar
de melkzuurbacteriën de rotting tegengaan, gesteriliseerde melk wel.
Evenzoo zijn vruchten, als peren, appels, kersen, druiven, sinaas-
appels, enz., die gewoonlijk arm zijn aan eiwit maar rijk aan planten-
zuren, daardoor tegen bacteriënwerking beschermd en kunnen dus
niet op de gewone wijze rotten. Wat men in ’t dagelijksch leven
rotten van vruchten noemt, berust op de werking van schimmels als
Penicillium, Mucor, Botrytis, die hoogere concentraties kunnen ver-
dragen. Daar de fungi voornamelijk de zuren verbruiken, worden in
’t algemeen rottende vruchten zoeter. Bruin worden ze door oxydatie
van looistoffen.
Keeren we nu tot de eigenlijke rotting terug. Terwijl Bacillus vul-
garis zich het beste bij aanwezigheid van weinig zuurstof ontwikkelt,
werken sporen van dit gas reeds schadelijk op den groei van Bacillus
putrificus. Deze laatste, die dus streng anaëroob is, kan toch, ingeval
er tevens een zuurstofverbruikende bacterie is, die weinig zuur vormt,
aan de lucht leven. In de natuur verloopt de rotting gewoonlijk zoo,
IN HET LEVEN DER PLANT.
373
dat er weinig zuurstof kan toetreden; de lucht toch wordt door de
gassen, die door de rotting zelf ontstaan, grootendeels verdrongen.
Slechts een klein gedeelte van de stikstof, die door de planten als
eiwit is vastgelegd, komt na den dood van de plant dadelijk weer
vrij. ’t Meeste eiwit toch wordt door de dieren opgenomen en een
luider deel blijft, doordat het als reservevoedsel in het zaad is gegaan,
in de levende planten. Afgestorven plantendeelen, als dorre bladeren,
zijn stikstofarm en celluloserijk ; ze vergaan langzaam en vormen
den humus. In den humus is wel stikstof, maar deze is zeer moeilijk
oplosbaar, zoodat hoogere planten ze niet kunnen bemachtigen.
Een huminezuur, waarvan de droogsubstantie 4.92 pCt. asch,
51.56 pCt. koolstof en 3.22 pCt. stikstof bevatte, kon voor 30 ver-
schillende bodembacteriën wel als stikstofbron dienen, indien tevens
rietsuiker aanwezig was, maar niet als koolstofbron. Met chemische
oplossingsmiddelen kan men geen andere bruikbare voedingsstoffen
uit den humus trekken. Toch kunnen fungi, door de enzymen die ze
afscheiden, nog voedsel uit den humus halen.
De eiwitstikstof, die door de dieren is opgenomen, komt gedeelte-
lijk met de excrementen en de urine weer vrij en gedeeltelijk naden
dood door rotting. In het darmkanaal begint de darminhoud reeds
te rotten, voornamelijk in het midden; de darmwand toch is bezet
met Bacterium coli, die uit de suiker van den darminhoud zuren
maakt en deze zuren gaan de rottende werking van Bacillus vulgaris
en Bacillus putrificus tegen. Sterft een dier, dan dringen de rottings-
bacteriën van uit de darmen naar alle zijden in ’t weefsel en de rotting
begint van binnen uit, ook, doordat de eigenlijke rottingsbacteriën
weinig zuurstof kunnen verdragen.
Van de urine wordt het ureum en het urinezuur omgezet door
de urobacteriën, als Urobacillus Pasteuriï. Urococcus ureae, in kool-
zure ammoniak. Ureum neemt dan evenals bij enzymwerkingen water
op, De Urobacteriën veroorzaken deze omzetting waarschijnlijk ook
door een enzym, de urase. Beyerinck toch vond, dat ureum, waarin
de bacteriën door chloroform gedood waren, ook nog werd omgezet.
Van ureum alleen kunnen de bacteriën niet leven; zij moeten er
naast een koolstofbron hebben.
In den bodem wordl de urine ook omgezet tot ammoniak ; maar
de werking der urobacteriën strekt zich niet verder dan Va M. in de
diepte uit. Toch komt langs dezen weg veel stikstof weer voor de
planten beschikbaar. Een stad als Amsterdam zou per dag uit de
urine 4600 K.G. stikstof kunnen geven.
Door al deze werkingen van lagere organismen komt de stikstof
24
374
DE ROL DER STIKSTOF
weer terug ia een eenvoudige verbinding, als ammoniak. Deze is
echter geen goede voedingsstof. Toch gaat zij niet voor de planten
verloren, want in den grond die haar sterk absorbeert, zijn orga-
nismen, die ammoniak omzetten in nitraten, n.1. de nitrificeerende
bacteriën of nitrobacteriën. *)
Vroeger hield men deze omzetting voor een zuiver chemische wer-
king. Daar Schlösing en Müntz in 1878 zagen, dat dit proces van
uitwendige omstandigheden afhangt, zooals temperatuur en anaes-
thetica, dacht men aan de werking van organismen. Alle pogingen
om die organismen met de gewone bacteriologische methoden uit den
bodem te isoleeren mislukten, totdat in 1890/91 Winogradsky daarin
slaagde. In 1887 had hij de levenswijze van Beggiatoa, de zwavel-
bacterie, bestudeerd, waarbij het hem gebleken was, dat dit organisme
beter groeit, indien weinig organische stof aanwezig is. Daarom
trachtte hij ook de nitro-bacteriën te kweeken op een voedingsbodem
met weinig organische stof; echter zonder resultaat, totdat hij een
geheel anorganischen voedingsbodem ging gebruiken.
Hierin ontstond een sterke nitrificatie; binnen 14 dagen was al de
ammoniak uit de oplossingen verdwenen. In deze cultures waren
nog velerlei bacteriën. Hoewrel ’t aantal soorten door herhaalde over-
enting wel verminderde, slaagde hij er op deze manier toch niet in
de bacteriën te scheiden.
Boven op de vloeistof kwam eene troebeling, waarin hij de nitri-
liceerende bacteriën zocht. Hierin vond hij 5 soorten van organismen,
die echter geen van allen de oorzaak der nitrificatie bleken te zijn.
Die vond hij onder in de vloeistof, in het bezinksel van koolzure
magnesia als in slijm gedoken ovale bacteriën. Bij ’t kweeken van
deze bleek, dat door toevoeging van een carbonaat van een der
aardalkaliën de nitrificatie sterker werd ; verder, dat, indien weinig
ammoniak werd toegevoegd, er meer nitraat ontstond. Toch bleef er
steeds een hoeveelheid nitriet in de cultuur. Dit kwam niet door ongun-
stige cultuurvoorwaarden, want, niettegenstaande het hem gelukte
een cultuur, die per dag 9 m.gr. stikstof nitrificeerde, op een
nitrificatie van 22.7 m.gr. te brengen, door het oppervlak 4 maal te
vergrooten en dus het toetreden der lucht te verbeteren, toch bleef
in deze virulente cultuur nitriet; ja de hoeveelheid nam toe. Zijn
vermoeden, dat hier twee organismen werkzaam waren, waarvan het
eene ammoniak in nitriet omzet en het andere nitriet in nitraat,
bleek juist. Toen hij van een cultuur, die sterk nitriet vormde, een
*) Ammoniak = NH„, nitrieten b.v. kaliumnitriet = KN01( nitraten b.v. kalium-
nitraat == KN03.
IN HET LEVEN DEK PLANT.
375
nieuwe cultuur maakte, trad hierin alleen nitrietvorming op. Het
gelukte hem de beide organismen afzonderlijk te kweeken en wel
de nitraatbacteriën op den volgenden voedingsbodem:
1 gr, natriumnitriet
0.59 gr. kaliumphosphaat
0.3 gr . magnesiumsulfaat
1 gr. watervrije soda
0.5 gr. keukenzout
0.4 gr . ferrosulfaat
1 L. gedistilleerd water.
Nitraatbacteriën zijn kleine, onbeweeglijke staafjes, die de voedings-
oplossing niet troebel maken en op den bodem en aan den wand van
het vat dunne vliezen vormen.
De nitrietorganismen kweekte hij op een colloïdale kiezelzuuroplos-
sing, waaraan de noodige zouten werden toegevoegd. De nitrietbac-
teriën maken de voedingsoplossing troebel en vormen slijmmassa’s,
die zich vooral rondom kristalletjes van koolzure magnesia ophoopen.
De nitrietbacteriën zijn óf onbeweeglijke kogelbacteriën (Nitroso-
coccus uit Amerika) óf ellipsoïdische staafjes, die zich metééngeesel
sterk bewegen (Nitrosomonas uit Java en Europa).
Dat de salpeter- of nitrobacteriën (d.z. de nitraat- en nitrietbacteriën)
onder toetreding van lucht leven, dus aëroob zijn, hebben wij boven
reeds medegedeeld en ook hoe zij zich het best ontwikkelen bij
afwezigheid van organische stoffen.
Waar krijgen zij nu de koolstof, die zij noodig hebben, vandaan ?
Winogradsky kweekte de bacteriën op geheel anorganische voedings-
oplossing en zorgde er voor, dat alles, glaswerk, vloeistof, enz., vrij
was van organische stoffen, terwijl er ook geen stof uit de lucht kon
binnendringen. De bacteriën groeiden en nitrificeerden zoo sterk, dat
de toename in organische substantie bepaald kon worden. Deze be-
droeg in drie maanden 15 tot 26 mgr. gebonden koolstof. Deze kan
slechts ontstaan zijn uit het koolzuur van de lucht, of uit carbonaten.
Godlewski toonde in 1895 aan, dat een carbonaat niet voldoende is
als koolstof bron en dat bij afsluiting van de lucht, de nitrificatie
niet begint.
De nitrobacteriën zijn dus in staat uit het koolzuur van de lucht
organische stoffen op te bouwen.
Hoogere planten bezitten dit vermogen, voorzoover zij chlorophyl
bevatten, en kunnen slechts bij voldoend licht assimileeren. De zon
levert haar dus de energie. De nitrobacteriën kunnen ook in het
donker organische stof uit het koolzuur van de lucht produceeren.
DE ROL DER STIKSTOF
37(>
Door de oxydatie van de ammoniak tot nitriet en nitraat verkrijgen
zij de noodige energie.
Voordat de werking der nitrobacteriën in de natuur ons duidelijk
kan worden, dienen wij hun gedrag ten opzichte van organische stof-
fen nog nader te bespreken. Winogradsky en Omeliansky voegden
aan reincultures allerlei verbindingen toe en bepaalden de hoeveel-
heid, die de nitrificatie tegenhouden of geheel opheffen kon. Het bleek
hun, dat nitraatbacteriën zeer gevoelig zijn voor ammoniak en dat
0,0005 pCt. daarvan reeds de nitraatvorming vertraagt, terwijl zij
bij 0,15 pCt. opgeheven wordt. Nitrietbacteriën kunnen veel minder
organische stof verdragen dan nitraatbacteriën, hoewel ook deze laatste
daarvoor gevoelig zijn.
Daar de nitrietorganismen zoo ' gevoelig zijn voor organische stoffen,
zullen, volgens Winogradsky, deze bacteriën niet eerder hun werk-
zaamheid in den grond kunnen beginnen, dan nadat alle organische
stoften door rotting omgezet zijn. De nitrietbacteriën zetten dan de
ammonia om in nitriet; zoolang er echter nog ammonia aanwezig is,
kunnen de nitraatbacteriën hun werking niet beginnen ; eerst, als deze
volledig omgezet is in nitriet, wordt dit verder geoxydeerd tot nitraat.
Het is echter niet waarschijnlijk, dat deze omzettingen in de na-
tuur trapsgewijze, zooals Winogradsky op grond van bovenbeschreven
proeven meende, plaats vinden. Want èn in de natuur èn in de z.g.
salpeterbedden wordt zelden nitriet aangetroffen. In de salpeterbed-
den worden namelijk organische stikstofhoudende stoffen gemengd met
lagen aarde, opgestapeld. Wanneer men deze voldoende vochtig houdt,
liefst met urine en er basen, als kalk of zeepwater aanwezig zijn,
dan worden die stikstofverbindingen, bij genoegzame toetreding van
lucht, rechtstreeks overgevoerd in nitraat. Alleen in het begin, wan-
neer een nieuw bed aangelegd wordt, treedt nitriet op.
Boulanger en Massol vonden, in 1905, dat indien men van een
cultuur, die reeds nitraat uit ammoniak gevormd heeft, de vloeistof
afgiet en nieuwe toevoegt, er ook rechtstreeks nitraat optreedt, zon-
der dat nitriet is aan te toonen, m.a.w. de nitriet- en nitraatbac-
teriën gaan samen werken. Ammoniak werkt dan niet meer zoo ver-
lammend op de organismen. Eerst als er 0,11 gr. per Liter aanwezig
is, treedt er vertraging van het proces op; bij 1,8 gr. per L. staat
de omzetting nog niet stil. Dus werkt ammoniak zoo schadelijk op
de ontwikkeling der nitraatorganismen, niet op de oxydeerende wer-
king van reeds bestaande nitraatvormers. In de natuur vindt volgens hen
ook samenwerking tusschen beide nitrificeerende organismen plaats.
Zoo kan dus de stikstof, die door de planten was opgenomen als
HET LEVEN DEK PLANT.
377
nitraat, door haar omgezet in eiwit, door de rotting overgevoerd in
ammoniak en door de nitrificatie in nitraten, weer door de planten
worden opgenomen, om denzelfden kringloop nog eens te volbrengen .
In de natuur treden echter nog allerlei complicaties op. Behalve ammonia
ontstaat bij de eiwitrotting ook vrije stikstof, maar betrekkelijk weinig.
Een ander proces, de denitrificatie, is van meer belang. Nitraten
worden daarbij gereduceerd tot nitrieten, ammoniak en vrije stikstof .
Daardoor gaat een deel van de stikstof, die door de planten als voed-
sel kon worden gebruikt, voor hen verloren. Naar men meende was
dit proces een gevaar voor den landbouw. Een groote hoeveelheid
stikstof toch wordt met de oogst van het ^nd gehaald en een stik-
stof bemesting is noodzakelijk. Daar veel met Chilisalpeter bemest
wordt, dient de landbouwer de voorwaard __i, waaronder de denitri-
ficatie plaats vindt, te kennen, om dat proces zooveel mogelijk tegen
te gaan. Daarom is de denitrificatie uitvoerig bestudeerd.
Terwijl er zeer veel bacteriën zijn, die mtraten tot nitrieten en
ammoniak maken, zijn er betrekkelijk weinig bacteriën, die haar af-
breken tot vrije stikstof. Het best bestudeerd zijn Bacillus denitrifi-
cans en Bacillus pyocyaneus. De eerste komt vooral in stroo en in
mest van plantenetende dieren voor; de laatste, behalve in aarde en
mest, dikwijls in verontreinigde wonden. Kweekt men de denitrifi-
ceerende bacteriën op eene voedingsoplossing, die bestaat uit:
1000 gr water.
2 gr. kalium- of natriumnitraat.
5 gr. citroenzuur.
2 gr. magnesiumsulfaat.
2 gr. zuur kaliumphosphaat.
0,2 gr. calciumchloriede en een spoor ijzerchloriede,
dan ziet men de vrije stikstof opschuimen. Het nitraat is hierin de
eenige stikstofbron, terwijl de benoodigde koolstof moet worden ont-
leend aan organische verbindingen, tot de eenvoudigste toe Tevens
blijkt uit dergelijke cultures, daar zij bij toetreding van de lucht ge-
nomen worden, dat deze bacteriën niet streng anaëroob zijn, zooals
men vroeger meende. Volgens Jensen zijn de denitrificeerende bac-
teriën aëroob, maar in tegenwoordigheid van nitraten anaëroob, want
dan nemen zij de zuurstof, die zij voor de ademhaling noodig hebben,
van het nitraat. Hiermee in overeenstemming is, dat chloraten de
denitrificatie tegengaan, daar de zuurstof van de chloraten gemakke-
lijker wordt opgenomen dan die van de nitraten.
De bacteriën denitrificeeren niet om de stikstof te bemachtigen,
want 90 — 96 p(Jt. daarvan ontwijkt in vrijen toestand, maar om de
378
DE ROL DElt STIKSTOF
voor hun ademhaling benoodigde zuurstof. De voorwaarden voor de
denitrificatie zijn dus: lo. aanwezigheid van salpeter 2o. gemakke-
lijk te assimileeren organische stoffen en 3o. weinig vrije zuurstof.
Door ’t omspitten van den grond kan er voldoende lucht toetreden,
zoodat in den landbouw de voorwaarden voor denitrificatie gewoonlijk
niet vervuld zijn en ’t verlies aan stikstofvoedsel voor de planten op
deze wijze zeer gering is,
Veel meer nitraten gaan waarschijnlijk door de salpeterassimilatie
van mikroorganismen verloren ; maar dit is nog te weinig onderzocht.
Indien er dus geen organismen waren, die in staat zijn stikstof uit
de lucht te binden, dan zou de hoeveelheid, die door de planten ge-
bruikt kan worden, verminderen en dus de plantengroei moeten af-
nemen. Gelukkig zijn er vele zulke organismen. Een belangrijke plaats
daaronder nemen de vlinderbloemigen in.
Reeds lang was het bekend, dat een akker door het kweeken van
Leguminosen geschikter wordt voor een nieuwen oogst en wel zonder
nieuwe stikstofbemesting, ja, dat het stikstofgehalte, niettegenstaande
voortdurende bebouwing met vlinderbloemigen, toeneemt. Bij een proef
met erwten, waarvan de zaden 16 mgr. stikstof bevatten, ontstond
een oogst met 499 mgr. stikstof, terwijl de stikstof van 4 KG. grond van
22 mgr. tot 57 mgr., klom dus een gezamenlijke winst van 518 mgr. De
gewone wikke ( Vicia sativa) gaf per hectare 126,77 KG. stikstof
winst in den oogst. Daartegenover wordt jaarlijks slechts 0,09— 1,8 KG.
per HA. grond door regen. en dauw uit den dampkring neêrgeslagen
als salpeterigzuur en salpeterzuur, dat door electrische ontladingen
uit de stikstof van den dampkring is ontstaan.
Hieruit blijkt welk een groote rol vlinderbloemigen als stikstof-
verzamelaars spelen.
Het duurde lang, voordat de juiste verklaring van dit verschijnsel
werd gevonden. Hellriegel en Wilfarth waren de eersten, die
aantoonden, dat de stikstofverzamelende werking van de Papiliona-
ceeën aan organismen in de knolletjes moet worden toegeschreven en
dat die stikstof uit de atmosfeer opgenomen wordt.
Bij hun proeven begoten zij planten, die in gesteriliseerd stikstof-
vrij zand stonden, zonder dat stikstofverbindingen werden toegevoegd,
met een uittreksel van leguminosengrond en zagen, dat er knolletjes
aan de wortels kwamen en dat de planten uitstekend groeiden, ook
in een omgeving vrij van stikstofverbindingen. Daar die planten on-
der die omstandigheden eiwitten konden produceeren, meenden zij
te mogen concludeeren, dat de planten in staat waren, de vrije
IN HET LEVEN DEK PLANT.
379
stikstof uit de lucht, als eenig mogelijke bron, te assimileeren .
Door liet uittreksel van leguminosengrond kwamen echter in de
kuituur allerlei organismen, wier werking op de planten onbekend
was, zoodat hun proeven niet afdoende waren. Daarom herhaalde
Prazmowski in 1891 ze nog eens, met weglating van deze fout. Hij
wist, door de potten met een reinkuituur van knolletjesbacteriën te be-
gieten, zijn kuituur volkomen vrij van andere organismen te houden,
zoo zelfs, dat na afloop der proef geen organismen uit die potten wa-
ren op te kweeken. Ook nu nam het stikstofgehalte sterk toe en,
daar nu werkelijk alleen uit de lucht stikstof kon zijn opgenomen,
was het bewijs geleverd, dat de bacteriën uit de knolletjes der vlin-
derbloemigen in staat zijn vrije stikstof uit de lucht te binden.
In 1891 gelukte het Beyerinck voor het eerst die bacteriën, welke
hij Bacillus radicicola doopte, te kweeken, zonder nog in de cultuur
een toename van stikstof te kunnen constateeren. Mazé echter kreeg
in 1898 in reinkultures vrij aanzienlijke ophoopingen daarvan. Ter-
wijl Beyerinck asparagine toevoegde, gaf hij eiwit, in de veronder-
stelling, dat de bacteriën dit ook van de plant ontvingen.
De bacteriën, die aëroob zijn, groeiden bij kamertemperatuur snel,
als slanke, levendig bewegende staafjes: na 2 a 3 dagen kwamen over
de cultures slijmerige draden, die er op wezen, dat de stikstofassimi-
latie begonnen was; dit slijm, het eerste zichtbare assimilatieproduct,
bleek namelijk stikstof houdend. Maze kreeg in 500 cM3 boonenaf kook-
sel, als voedingsvloeistof, in 19 dagen 12,1 mgr. stikstoftoename bij
1,209 gr. saccharose verbruik, dat de energie leverde.
Bij kiemplanten van eenige weken oud, ontstaan de knolletjes als
massieve aanzwellingen, die soms zeer dicht bijeen zitten en den ge-
heelen wortel kunnen vervormen. Worden de- planten ouder, dan
schrompelen de knolletjes min of meer in en verdrogen ten slotte. Zij
staan steeds in verbinding met de vaatbundels van de wortels.
Prazmowski onderzocht uitvoerig de wijze van samenleving van de
bacteriën met de Vlinderbloemigen.
De wortelharen dringen overal tusschen de aardkl uitjes door en
scheiden stoffen af, waardoor de bacteriën worden aangelokt; ook de
beschadigde wortelharen zullen de bacteriën lokken, vooral door het
asparagine, dat in de kiemplanten aanwezig is, en bij verwonding
vrij komt. Beyerinck zag namelijk hoe kiemende zaden van Vlin-
derbloemigen op een kuituur van Bacillus radicicola, op gelatinepla-
ten, gebracht, den groei dier koloniën sterk vermeerderde. Dus schei-
den de wortels een stof af. Voegt men aan een cultuur van een
Vlinderbloemige een filtraat van stuk gewreven knolletjes toe, zonder
380
DE RÓL DER STIKSTOF
bacteriën, clan buigen de wortelharen zich op dezelfde wijze als bij
infectie door bacteriën uit een reinkuituur. De bacteriën scheiden
dus ook een stof af, die op de wortelharen inwerkt.
In een wortelhaar vermenigvuldigen de bacteriën zich door de
voedingsstoffen, die de plant hun biedt sterk tot een kolonie, die
zich terstond door een stevig, doorschijnend vlies omgeeft, dat slechts op-
lost in sterk zwavelzuur. De plant vertoont dan een toestand van zwakte
en blijft tijdelijk in groei achter bij andere, niet geïnfecteerde planten.
De bacteriënkolonie groeit als een zak naar de epidermiscel, waar-
van het haar uitgaat, boort hier door den wand en komt dan in de
buitenste schorscel. Hier gaat de buis zich vertakken en verspreidt
zich in de oppervlakkige lagen van de wortelschors. Onder invloed
dezer bacteriënbuizen gaan 4 tot 5 der meest centraal gelegen lagen
van de schors zich deelen, het knolletje ontstaat, en wordt door dee-
ling steeds grooter, zoodat het aan de oppervlakte van den wortel
zichtbaar wordt. Vermoedelijk werkt een afscheidingsproduct van de
bacteriën, dat door de buis diffundeert, op die schorscellen en brengt
ze tot deeling. Op dezelfde wijze ontstaan plantengallen door den prik-
kel van de door het insect afgescheiden stoffen. De bacteriënbuizen
kunnen, volgens Prazmowski, niet door de verkurkte celwanden van de
grenslaag tusschen schors en centralen vaatbundel en bereiken dus de
laag, van waaruit de zijworteltjes aangelegd worden, ’tz.g. pericam-
bium, niet. De wortelknolletjes ontslaan dus volgens hem op wille-
keurige plaatsen.
Beyerinck meent, dat de bacteriënbuizen, die van cel tot cel gaan
door de fijne poriën in de wanden, ’t pericambium wel bereiken en
dat het knolletje van hieruit ontstaat. Hij vat de knolletjes dus op als
een bundel zij wortels, De buitenste lagen van het knolletje worden
beschuttend weefsel, kurk ; daarbinnen ontstaan eenige lagen gevuld
met zetmeel, als een scherpe weefselzone en nog meer naar binnen
het belangrijkste, het centrale parenchym met intercellulaire ruimten.
In deze verruimde cellen van het knolletje krijgen de binnengedron-
gen bacteriënbuizen blaasvormige aanz wellingen, doordat de bacteriën
zich plaatselijk zeer sterk gaan vermenigvuldigen, zoo zelfs, dat de
buis wand springt en de bacteriën vrij worden, waardoor die cellen
zich opvullen met bacteriën. De lucht stroomt door de intercellulaire
ruimten rondom de bacteriënrijke cellen, zoodat de bacteriën gemak-
kelijk stikstof kunnen opnemen.
De vrijgeworden bacteriën ondergaan nu echter veranderingen,
worden van staafjes tot onregelmatige vormen, als sterren, Y-vormen,
enz., de zoogenaamde bacteroïden. De inhoud der cellen van dit
IN HET LEVEN DER PLANTEN.
381
bacteroïden weefsel, namelijk plasma en bacteroïden, wordt gedeeltelijk
geresorbeerd, de resten der buizen gaan doorgroeien en snoeren
blaasvormige koloniën van bacteriën af. Bij het vergaan der wortels
komen deze vrij in den grond en kunnen later weer andere planten
infecteeren. Het is nog niet bekend, of de bacteriën zich in den
grond vermeerderen kunnen ; ook de isoleering uit den grond is nog
niet gelukt.
Hoe de Vlinderbloemigen de stikstofverbindingen, die door de bac-
teriën in de knolletjes gevormd worden, tot zich nemen, wordt dui-
delijk door de nieuwe onderzoekingen van Hiltner. Dat de voeding
niet berust op het absorbeeren der bacteroïden, zooals men vroeger
meende, blijkt wel hieruit, dat planten, waarbij het gezamenlijk ge-
wicht der knolletjes slechts 300 mgr. bedroeg, soms tot 1 gr. stikstof
uit de lucht opnamen.
Hiltner vond, dat bij het optreden van bacteroïden in een oplos-
sing met veel koolstofhoudend voedsel in de bacteriën vacuolen ont-
staan en het protoplasma zich differentieert in een lichtbrekend deel,
dat zich met jodiumtinctuur roodbruin kleurt en een ander deel, dat
zich hiermee geel kleurt, terwijl door salpeter de bacteroïdevorm wel
optreedt, maar die plasmadifferentiatie niet plaats vindt.
De plant nu kan dat zich donkerbruin kleurende deel opnemen.
Zoo lang de plant zich voedt met de stikstofverbindingen uit het zaad
of uit den grond, ontstaan wel bacteroïden, maar het plasma daarin
differentieert zich niet. Krijgt de plant gebrek aan stikstof, dan zal
veel zetmeel, dat anders voor eiwitvorming verbruikt wordt, als sui-
ker naar de knolletjes gevoerd worden, waardoor de differentiatie op-
treden kan.
Gedurende den tijd, die hiervoor noodig is, lijdt de plant gebrek
aan stikstof en verkeert in het zoogenoemde hongerstadium.
Gewoonlijk wordt de verhouding tusschen bacteriën en vlinder-
bloemigen een symbiose genoemd.
Hiltner vat haar echter op als een strijd, waarin de bacteriën
zich staande houden door den bacteroïden vorm aan te nemen.
Er kunnen zich naar den virulentiegraad der bacteriën verschillende
gevallen voordoen :
lo. De bacteriën kunnen niet in de wortels doordringen, b.v.
bacteriën uit de knolletjes van klaver kunnen niet in boonenwortels
dringen ; wel zijn zij door langdurige aanpassing zoover te brengen .
2o. De bacteriën dringen in, maar worden terstond door de krach-
tige plant geabsorbeerd; de wortelaanzwellingen verdwijnen weer.
3o. De bacteriën dringen in, de knolletjes ontstaan, maar de cel-
DE ROL DER STIKSTOF
3 82
kernen absorbeeren de bacteriën en de knolletjes blijven onwerkzaam.
4o. De bacteriën veroorzaken knolletjes en zijn krachtig werkzaam.
5o. De binnengedrongen bacteriën zijn zoo virulent, dat er weinig
bacteroïden ontstaan en de plant in groei achter blijft bij de met
minder krachtige bacteriën geënte planten.
60. De bacteriën treden in zwakke planten meer op als parasieten,
voeden zich ten koste van de plant en veranderen niet in bacte-
roïden, leveren dus geen voedsel.
Werkzame knolletjes maken de plant immuun voor bacteriën van
dezelfde of mindere virulentie. Komen b.v. bij een watercultuur
knolletjes aan het boven water staande deel der wortels, die krachtig
kunnen werken, dan ontstaan in het water, ook na herhaalde enting,
geen knolletjes. Worden de planten jong geïnfecteerd, dan vindt men
ook later gewoonlijk alleen bovenaan knolletjes, daar de plant door
de eerste knolletjes voor verdere infectie immuun wordt. Weinig
virulente bacteriën vormen de knolletjes slechts aan de worteluit-
einden, daar ze niet eerder kunnen indringen, voordat de plant haren
stikstofvoorraad verbruikt heeft.
Soortgelijke ervaringen hebben ook wij bij onze cultuur van Vlin-
derbloemigen, op geënten en ongeënten grond, die sommige lezers
misschien op de biologische tentoonstelling hebben gezien, opgedaan.
Is de bacterie in de knolletjes der verschillende Leguminosen
dezelfde ? Terwijl de bacteriën zich in cultures gewoonlijk gelijk ge-
dragen en ook bacteriën uit de knolletjes van de eene vlinderbloe-
mige zich na eenige generaties volkomen aan andere vlinderbloemigen
aanpassen, zijn er volgens Hiltner toch waarschijnlijk twee soorten,
n.1. Rhizobium Beycrinckii (= Bacillus Beyerinckiï ), die in Lupine
en Rhizobium radicicola (= Bac. radicicola), die in boonen voorkomt.
Behalve Leguminosen zijn ook andere planten in staat door middel
van lagere organismen vrije stikstof te binden. Zoo vond Hiltner in
1896 dat de Els , door middel van den fungus in zijn wortel knolletjes,
Schinzia Alm of Frankia subtilis genaamd, in staat is, in stikstof-
vrijen grond te leven. Evenzoo Elaeagnus , de Olijfwilg.
Pudocarpus, een conifeer, die in knolletjes veranderde zij wortels
bezit, dicht opgevuld met de hyphen van een fungus, werd door
Nobbe en Hiltner 5 jaar lang gekweekt in een kuip met stikstof-
vrij zand ; hierin groeide zij uitstekend.
Hiltnq:r meent, dat de fungus, dien men in Lolium temulentum , de
giftige dolik, vindt, ook de vrije stikstof assimileert en spreekt het
vermoeden uit, dat ook de sterke woekeringen door parisitaire fungi
veroorzaakt, de zoogenaamde hypertrophieën, ontstaan doordat de
IN HET LEVEN DER PLANT.
383
fungi vrije stikstof kunnen binden. Voor Brandzwammen gaat, volgens
Brëfeld, dit vermoeden volstrekt niet op.
Ook de beteekenis der mycorrhizen voor hoogere planten wordt
dikwijls gezocht in het binden van vrije stikstof. Magnus toch vond
in 1900, dat bij de endotrophe mycorrhizen van Neottia Nidus Avis ,
de fungus van buiten af indringt en zich op eenigen afstand van de
epidermis gaat vertakken, zoodat een aantal concentrisch gelegen
cellagen in wortel en rhizoom met den fungus opgevuld worden. In
sommige van deze cellen wordt het protoplasma verdrongen en vormt
de schimmel organen om te overwinteren en ’t volgend jaar nieuwe
planten te infeeteeren. In andere cellen wordt de fungus gedeeltelijk
verteerd, terwijl de niet verteerde deelen, omgeven door een laag
cellulose, tot een klomp in de cel opgehoopt worden. Ongeveer ’t zelfde
vond Shibata (1902) bij Psilotum triquetrum. Daar bij de Podocarpus-
knolletjes, waar de schimmel waarschijnlijk vrije stikstof assimileert,
de fungus ook verteerd wordt, is ’t zeer goed mogelijk, dat de endo-
trophe mycorrhizen vrije stikstof binden en de verbindingen aan de
plant leveren.
Maar is het ook mogelijk, dat de mycotrophe planten pepton- of
amido-organismen zijn, en dat die stoften door den fungus uit den
humus gehaald worden ?
Stahl zegt (1900), dat de mycorrhizen de plant gemakkelijk de
anorganische zouten leveren door deze te assimileeren en ze dan aan
de plant af te staan. Als bewijs hiervoor voert hij aan, dat in de
mycotrophe planten geen afvalprodukten van de assimilatie, als cal-
ciumoxalaat, gevonden worden.
Soms gebeurt het, dat de oogst van een veld, waarop gedurende
achtereenvolgende jaren een gewas, als winterrogge, dat zelf geen
stikstof kan binden, gekweekt is, toeneemt, niettegenstaande er geen
stikstof bemesting wordt gegeven. Op een dergelijk veld wordt dus
meer stikstof in den bodem gebonden, dan er met den oogst verwij-
derd wordt.
Zooals weer uit onderzoekingen van Winogradsky is gebleken,
hebben wij hier te doen met de werking van bodembacteriën, die
vrije stikstof uit de lucht kunnen binden.
Evenals bij de zwavel- en nitrobacteriën paste Winogradsky een
voedingsoplossing met weinig organische stof toe. Hierin ontstond, na
enting met aarde, een krachtige boterzuurgisting, totdat alle suiker
opgebruikt was; tevens traden bacterien-„draden” op, omgeven door
slijm. De vloeistof had veranderingen ondergaan, want op de oplos-
sing kwamen fungi en nadat deze het boterzuur hadden verbruikt,
384
DE ROL DER STIKSTOF
ontwikkelden zich groene Algen. Eerst konden deze organismen niet
in de vloeistof leven, door gebrek aan stikstof. Door chemische ana-
lyse bleek, dat er stikstof in de vloeistof was gekomen.
Bij het onderzoek vond Winogradsky twee soorten draadbacteriën
en een bacteriesoort, die bij sporenvorming spoelvormig aanzwelt.
Het bleek dat de eerste saprophyten zijn, zelf geen stikstof kunnen
binden en niet de oorzaak waren van de boterzuurgisting. Het ge-
lukte hem de andere, die hij Clostridium Pasteur ianum noemde, te
isoleeren, door ze in het luchtledige op aardappels uit te zaaien. Na
de isoleering gaf Clostridium in de cultuur vloeistof geen gisting en
stikstofbinding, doch wel, als hij de zuurstof wegnam, of de beide
andere bacteriën toevoegde. Clostridium moet dus in van de lucht
afgesloten ruimten leven en is in staat vrije stikstof te binden. Zijn
er organismen aanwezig, die de zuurstof verbruiken, dan kan deze
soort ook in den bovengrond leven. Die organismen moeten echter
eerst hun werkzaamheid beginnen en dus met zeer weinig stikstof-
verbindingen kunnen leven, dan pas kan Clostridium zich ontwikke-
len en hun verder de benoodigde stikstof leveren. Tevens kan Clostri-
dium rietsuiker, dextrose, laevulose en andere koolhydraten vergisten,
eenerzijds (45 pCt. van de suiker) in boterzuuren azijnzuur, ander-
zijds (55 pCt. van de suiker) in waterstof en koolzuur. Deze gisting
levert de energie noodig voor de stikstofverbinding.
Over de vraag hoe deze plaats vindt, is men het niet eens. Wino-
gradsky denkt, dat de waterstof, die als gistingsprodukt in statu
nascendi ontstaat, zich met stikstof tot ammonia verbindt.
Gerlach en Vogel nemen aan, dat de stikstof zich als zoodanig
met organische koolstofverbindingen tot eiwit verbindt. Loew verge-
lijkt de stikstofassimileerende werking van de bacteriën met die van
fijn platina, dat met lucht sporen ammoniumnitraat vormt.
Zeer waarschijnlijk bezitten ook andere bodemorganismen het ver-
mogen vrije stikstof te binden. Zoo kan Azotobacter chroococcum volgens
Beyerinck vrije stikstof assimileeren, misschien in verbinding met an-
dere bacteriën, misschien zelfstandig. Tot nog toe zijn verder geen
bacteriën gevonden, die vrije stikstof binden; maar dit komt misschien
doordat zij de gevormde verbindingen niet in hun lichaam ophoopen,
zooals Clostridium en Azotobacter doen.
In elk geval is in ruwkultures de winst steeds veel grooter; mis-
schien wordt dit veroorzaakt door andere bacteriën, die de stikstof-
bindende werking bevorderen of door Algen. In de natuur toch leve-
ren vooral Algen aan deze bacteriën de benoodigde koolstofverbindin-
gen; zoo vindt bij cultures in de buitenste zandlagen, als er Algen
IN HET LEVEN DER PLANT.
385
opgroeien, dikwijls een energische stikstofbinding plaats. Het oude
geloof der boeren, dat Algen en dergelijke groene organismen een
waarborg zijn, dat de zaden ’t volgende jaar goed zullen gedijen,
vindt dus hierin zijn theoretische verklaring.
In de praktijk moet men er zich op toe leggen de werkzaamheid
der bodembacteriën te verbeteren door voor goede bodemdoorluch-
ting en veel licht te zorgen.
Ook heeft men, en hiermee komen we tot het laatste deel van ons
opstel, n.1. de bodembacteriën in den landbouw, cultures van bacte-
riën in den handel gebracht, die in staat heeten te zijn vrije stikstof
te binden.
Zoo wordt aliniet d.i. een poeder bestaande uit een sporenrijke
ruwkultuur van bacteriën met aardappelbrij gemengd, aanbevolen
als een meststof voor alle graansoorten. Deze bacteriën laten zich, in
tegenstelling met Clostridium en andere, heel goed op een peptonvoe-
dingsbodem kweek en.
Daar ze eiwitten helpen oplossen, steunen ze cle werkzaamheid van
de bacteriën, die reeds in den bodem aanwezig zijn. Zoo kan soms
de oogst na alinietbemesting iets grooter uitvallen. Het is echter niet
waar, dat ze de vrije stikstof assimileeren.
Een andere bacteriënmest in den handel is nitragine, d.i. een rein-
kuituur van Bacillus radicicola op voedingsgelatine, dus levende orga-
nismen, die men met Jt zaad of met de aarde vermengd uitstrooit, voor
iedere vlinderbloemige soort een aan haar aangepaste vorm.
Nitragine moet gebruikt worden, indien men Leguminosen wil
zaaien op een bodem, waar in langen tijd dergelijk gewas niet ge-
plant is en die dus arm aan deze bacteriën is In de praktijk zijn de
resultaten zeer uiteenloopend, zoodat de werking moeilijk te beoor-
deelen valt. Men heeft in Duitschland de fabricage dan ook gestaakt.
In de laatste jaren is Hiltner er weer meê begonnen.
In Amerika heeft Dr. G. T. Moore de proeven met nitragine her-
haald, eerst met dezelfde vrij slechte resultaten ; in 1902 gelukte het
echter de oorzaken daarvan te vinden. De bacteriën werden bij voort-
during op stikstofhoudenden voedingsbodem gekweekt, waardoor ze
hun vermogen om vrije stikstof te binden, hoe langer hoe meer ver-
loren. Brengt men ze echter van een stikstofhoudenden bodem geleide-
lijk over op een stikstofvrijen, dan wordt dit vermogen niet kleiner,
maar grooter, zelfs tot 10 maal zoo groot als van virulente bacteriën
uit den grond.
Nadat hij de gewenschte bacteriënsoort verkregen had, deed zich
de vraag voor, hoe de praktische toepassing daarvoor te vinden. Ook.
386
DE ROL DER STIKSTOF
hierin slaagde hij ; het bleek n.1., dat de bacteriën, door ze zorgvul-
dig te drogen, in sporenvorm overgaan en dus later onder gunstige
omstandigheden zich weêr kunnen ontwikkelen. Hierdoor werd het
tevens mogelijk de bacteriën gemakkelijk te verzenden. Voor de toe-
passing ontvangt men n.1. 3 pakjes. No. 1 bevat gemalen suiker,
kaliumphosphaat en zwavelzure magnesia; no. 2 gewoonlijk een prop
watten met de bacteriën; no. 3 ammoniumphosphaat. Door nu het
eerste pakje in een emmer water op te lossen en er dan pakje 2 bij
te doen, verkrijgt men na 24 uur eene troebele vloeistof. Nu doet
men er pakje 3 bij en laat nogmaals 24 uur staan. In de melkwitte
vloeistof vindt men dan bij mikroskopisch onderzoek tal van staaf-
vormige bacteriën, die zich sterk bewegen. Bij onze reeds genoemde
cultuurproef bleek duidelijk, hoe krachtig deze Amerikaansche bacte-
riën werkzaam zijn. Want, terwijl de verschillen tusschen de plan-
ten met en zonder bacteriën bij die gewassen, welke wij met ent-
aarde, dus grond waarop het vorig jaar Vlinderbloemigen gekweekt
waren, behandelden, betrekkelijk gering waren, bestonden er tusschen
de potten zonder en die met nitragine van dezelfde soort treffende
verschillen. De laatste planten hadden vele en zeer duidelijke knolletjes.
Indien een boer zich nooit schuldig maakt aan roofbouw en voor
geregelden wisselbouw met juiste bemesting zorgt kan de grond lang
een rijken oogst leveren; de organismen in den bodem toch zorgen,
dat de hoeveelheid stikstof voldoende blijft.
Wordt op een land jaren achtereen hetzelfde gewas verbouwd, dan
gaat de grond, niettegenstaande goede bemesting, toch hoe langer
hoe minder opbrengen; de planten kwijnen en worden ziek.
Gedeeltelijk komt dit door secundaire oorzaken, b.v. doordat de
parasieten op dat gewas zich in hooge mate ontwikkelen en een
nieuwe generatie dus veel kans loopt, ook ziek te worden.
Maar de primaire oorzaak is, dat de bodem voor dat bepaalde ge-
was uitgeput is. Er zijn aanduidingen, dat ook hier bacteriën in het
spel zijn.
Door steriliseering kan een dusdanige bodem weer meer opleveren,
terwijl een „gezonde” grond door die bewerking geen verandering
ondergaat. Omgekeerd wordt de „gezonde” bodem door begieten met
een uittreksel van uitgeputten minder. Ook is het mogelijk, dat de
grond, door ophooping der stoffen uitgescheiden door de wortels van
de plant, voor die bepaalde plant ongeschikt wordt.
Daar men bang was, dat de opbrengst van den grond, speciaal aan
tarwe, geen gelijken tred kon houden met de sterke toename der
bevolking, doordat de planten geen voldoende stikstof beschikbaar
IN HÉT LEVEN DER PLANT.
387
zouden vinden, heeft men op allerlei wijzen getracht, langs chemi-
schen weg stikstofverbindingen te maken.
In de gasfabrieken wordt de stikstof, die eeuwen geleden door de
planten is vastgelegd, overgevoerd in ammoniumsulfaat.
Bradley trachtte door electrische vonken stikstof uit de lucht over
te voeren in nitraat.
Frank en Cauo leidden stikstof over calcium-carbide, waardoor
calciumdicyanide ontstaat.
Dit laatste proces voldoet het beste; toch zijn de resultaten voor
de praktijk nog niet afdoende.
De vrees echter, dat er een te kort aan stikstof zal komen, is, zoo-
als uit het medegedeelde blijkt, ongegrond. Wel is nog lang niet alles
bekend, vooral niet omtrent de bacteriënwerking, maar reeds is dui-
delijk, hoe de Natuur zelf door al die organismen er voor zorgt, dat
de voorraad gebonden stikstof voor de planten beschikbaar, eerder
toe- dan afneemt.
BOEKBESPREKING.
Giganten der Vorwelt,
van A. Abels.
München 1906. Verlag A. Reusch, 1 M.
Van een klein boekje, maar met aantrekkelijken inhoud, schreef
ik hierboven den titel af ; van de reuzen der voorwereld komen nu
en dan berichten tot ons, die altijd de belangstelling wekken, maar
waarover juist zoo weinig te vinden is in de boeken, welke gewoon-
lijk tot onze beschikking zijn. De schrijver heeft tal van bijzonder-
heden, op hen betrekking hebbende, bijeenverzameld op een wijze,
die onze waardeering verdient; moeielijke wetenschappelijke vraag-
punten behandelt hij eenvoudig en duidelijk en zoo is ontstaan het
werkje, waarover de samensteller mij schrijft: „Ich betone im Beson-
deren, dass das Büchlein für den allgemeinen Leserkreis bestimmt ist,
und ich mich in demselben auf das Für und Wider der einzelnen
Theorien etc. nicht einlassen konnte. Ich bitte es also auch von die-
sem Standpunkte aus zu berücksichtigen.” Het uitvoerigst worden de
groote dieren uit den ijstijd behandeld en komt daarbij ook van zelf
de afstamming van den mensch ter sprake; het titelblad bevat een
388
BOEKBESPREKING.
duidelijke afbeelding van den Aapmensch, den Pithecanthropus van
onzen dubois, en een negental goede platen en twee afbeeldingen in
den tekst dragen veel bij om den inhoud aantrekkelijk te maken.
Een klein gedeelte uit hetgeen over den Mammouth verhaald wordt,
moge hier volgen : Terwijl algemeen aangenomen wordt dat dit reus-
achtig slurfdier slechts gedurende den ijstijd geleefd heeft, blijkt toch
uit hetgeen een merkwaardig goed bewaard exemplaar, in 1901 aan
den oever van den Beresowka gevonden, ons leert, dat waarschijnlijk
de Mammouth nog lang daarna en in het begin van den historischen
tijd geleefd heeft. Nu nog vindt men in de verhalen van de bewo-
ners van Siberië de herinnering terug aan een reusachtig dier, dat
eens op aarde voorkwam, maar dat onmiddellijk sterft als het met
het licht der zon in aanraking komt en dat nu de diepe, donkere
holen der aarde nog bewoont. Veel op den slechts weinig kleineren
Indischen Olifant gelijkende, kan hij daarvan toch niet de voorvader
wezen, want te groote verschillen in bouw scheiden hen van elkaar,
gelijk uit de onderzoekingen van Salensky blijkt; o.a. is de Mammouth
vier-, de Olifant vijf-teenig. Uit het onderzoek van het in het lichaam
gevonden geronnen bloed van het Beresowka-exemplaar door Frie-
denthal, blijkt op biologische gronden toch weer een nauwe betrek-
king tot den Olifant. In de maag van het dier werden 12 K.G. onver-
teerd voedsel gevonden, in hoofdzaak uit verschillende grassoorten be-
staande, dezelfde die nog ’s zomers de weiden van het hooge noorden
met een groen kleed bedekken . Tal van deze planten droegen vruch-
ten en zyn dus gegeten in den nazomer of herfst, in den tijd
van het jaar alzoo wraarin reeds strenge vorst in die streken heerschen
kan; een dikke vacht van lang bruinrood haar beschutte het groote
lichaam. Slagtanden van 7 M. lang en 125 K.G. zwaar, uit been ge-
vormd, geven ons het prachtige ivoor. De Mammouth leefde in gezel-
schap o.a. van den Siberischen Neushoorn, met een niet uit been
maar uit hoorn vervaardigd uitwas van lj M. op den neus !
Maar ik mag niet meer ruimte voor mijn aankondiging vragen; ik
wensch het boekje in veler handen.
t
DR. CALKOEN.
ERRATUM.
Op blz. 128, regel 3 v.b. staat „straal’7 lees: „middellijn77.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERRENKUNDE.
Ereedte-verandering. — De heer kimura, directeur van het Inter-
nationale observatorium te Mizusawa (Japan), deelt in de „Astronomi-
sche Nachrichten” de resultaten mede, door den heer nakano afgeleid
uit zijne waarnemingen aangaande het al of niet bestaan van een
dagelijksche variatie in de breedte. De slotsom dezer waarnemingen,
die zich over een gansch jaar — van 28 Maart 1903 tot 31 Maart 1904
— uitstrekken, is deze: dat „eene meetbare systematische dagelijksche
verandering in de breedte in het geheel niet bestaat.” ( Astronom . Nach-
richten, Nos. 4040 en 4041). v. d. v.
Een nieuwe ster in „de Arend”. — Volgens een telegram, den
lsten September 1.1. aan de „Kieler Centralstelle” ontvangen, is den 12den
Augustus, door den heer Fleming te Havard, een nieuwe ster ontdekt,
wier coördinaten ten opzichte van het aequinoctium van 1900 zijn:
18 uur 56 min. 6 sek. rechte klimming en 4° 33/ zuider deklinatie.
De grootte wordt niet opgegeven, wel dat de ster snel aan het
afnemen is. Uit de boven opgegeven plaats blijkt, dat de nieuwe ster
nabij 1 van „de Arend” staat, dat zij met deze ster en met 12 van „de
Arend” een gelijkzijdigen driehoek vormt. Volgens een lateren telegram
is 18 uur 57 min. 8 sec. een meer nauwkeurige waarde van de rechte
klimming. ( Nature , Sept., p. 465).
V. D. V.
CHEMIE.
Nogmaals : Oorsprong der foezeloliën. — Tegen de voorstelling
van EMMERLING (Bijblad, April 1905, blz. 51) dat de foezelolie, met
name de amylalcohol, uit koolhydraten zou ontstaan, komt felix
ehrlich op. Foezel ontstaat in mengsels, die, nevens suiker, eiwitlichamen
of afkomelingen daarvan bevatten. Hij vestigt de aandacht op het
1
2
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
door hem in melasse-moerloogen gevonden en verder uit bloedfibnne
en andere eiwitlichamen verkregen isoleucine ( Bert . Ber. 37, 1821 en 1830).
Wordt dit lichaam droog gedistilleerd, dan wordt C02 afgesplitst en
men verkrijgt een basische olie, identisch met d — amylamine. Hij be-
schouwt daarom het isoleucine als een a— amino-methylaethylproprion-
zuur, met twee asymmetrische koolstofatomen :
OH3 \ + +
c2h, / CH chnh2 cooh.
De juistheid dezer opvatting werd gestaafd door de synthese van
iso-leucine uit d — amylalkohol. Daartoe werd dit laatste lichaam
geoxydeerd tot d — valeraldehyde, dit in amino-nitriel omgezet door
annexatie van blauwzuur en ammonia en dit laatste door verzeeping
in een amino-zuur, hetwelk nu identisch bleek met allo-isoleucine, dat
men door behandeling met barytwater (moleculaire omzetting) uit d —
isoleucine verkrijgt.
Dat nu werkelijk bij de alcoholische gisting, onder afsplitsing van
C02 en substitutie van NH2 door OH, uit iso-leucine d— amylalkohol
ontstaat, werd door een directe proef bewezen. Hierbij werd uitgegaan
van zuiver rietsuiker en reincultuurgist. Uit leucine werd op gelijke
wijze iso-amylalcohol verkregen. Nam hij racemisch leucine, dan bleef
het d- leucine onaangetast.
Het verdient evenwel opmerking, dat de omzetting van leucine in
amylalcohol bij de gisting, reeds vroeger door emmerling beproefd is
(Berl. Ber., 38, 955), doch met negatieven uitslag. Zelfs lukte dit niet
met rottingsbacteriën, waarvan het vermogen om koolzuur af te split-
sen bekend is. ( Chem . Centr. BI., 1905, II, 156).
r. s. tj. M.
Cyameliede. — Sedert de ontdekking door liebig en wöhler is dit
polymeer van cyanzuur nooit nauwkeurig onderzocht. Thans is het
uitvoerig bestudeerd door h. hantzsch en zijn leerlingen. Het ont-
staat door spontane polymerisatie van cyanzuur en hierop is de beste
bereiding gegrond. Daartoe wrijft men gelijke deelen gekrist, zuring-
zuur en kalium-cyanaat v. d. h. (zonder verwarming, z. a. L. en W.
voorschreven) en digereert zoolang bij gewone temp. totdat de brij
weer vast geworden is en niet meer naar cyanzuur riekt. Men roert nu
zoolang met koud water, totdat dit niet zuur meer reageert en de
achterblijvende witte massa geen gloeirest achterlaat. Men verkrijgt een
vierde der theoretische hoeveelheid. Het ontstaat ook door de werking
van carbonylchloriede op ammonia, doch niet bij de verhitting van
ureum, want ’t geen men daarvoor hield en er uiterlijk op gelijkt is
tricyanureum (CN}3 (NH.CO.NH2)3.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
3
Het cyameliede lost zeer slecht op in water, (0,05 pCt.), niet in orga-
nische vloeistoffen, een weinig in amm. liq. en rijkelijk in geconc.
zwavelzuur. Uit de oplossingen wordt het steeds amorph afgescheiden.
Het moleculair-gewicht bepaalde H. volgens een nieuwe methode
uit de zwavelzuur-oplossing, die evenwel geen geheel zekere uitkomst
gaf, doch althans leerde dat het niet hoog kan zijn. Indirect bleek
evenwel dat het cyameliede niet een polymeer, maar een isomeer is
van cyanuurzuur.
Wat zijn chemischen aard betreft, is het slechts schijnbaar indiffe-
renter dan cyanuurzuur; het is lichter ontleedbaar, labieler dan dit.
Zoo wordt het, in zwavelzuur opgelost, bij veel lager temp. in koolzuur
en ammonia gesplitst (omzetting met 3 H20), ja dit gebeurt reeds lang-
zaam in kokend water, dat cyanuurzuur onveranderd laat. Aangezien
nu ook cyanzuur voor ’t grootste deel tot cyameliede, voor een zeer
klein deel tot cyanuurzuur gepolymeriseerd wordt, zoo is het eerste
het primaire, het eerst gevormde product, het rijkste aan energie en
het labielste.
Het cyameliede is een uiterst zwak zuur, wat reeds hieruit blijkt dat
het in ammonia beter oplost dan in water, doch bij het aanzuren weer
neerslaat. Vaste zouten waren niet te verkrijgen, met uitzondering van
het mercuri-zout, waarin het kwik aan stikstof gebonden is. Uit de
wederzijdsche betrekkingen tusschen cyanzuur, cyanuurzuur en cyame-
liede, werd met vrij groote zekerheid voor dit laatste de volgende struc-
tuurformule opgesteld:
O
HN.-c/^ C : NH
0
\
C:NH
( Berl . Ber. 38, 1013.) R. s. TJ. M.
PLANTKUNDE.
Spermatozoïden van Equisetum. Spermatozoïden worden naar de
archegoniën gelokt door bepaalde scheikundige stoffen, die uit den hals
naar buiten treden en zich in het omringende water verspreiden. Men
herinnert zich de methode van Pfeffer, om na te gaan welke deze
4
WÉTEN SCHAPPELIJK BIJBLAD.
stoffen zijn. Een eenerzijds open haarbuisje wordt met de te onder zoe
ken oplossing gevuld en onder het dekglas van een praeparaat geschoven,
waarin spermatozoïden juist uit de antheridiën uittreden. Bevat zulk
een buisje appelzuur of een appelzuur-zout, zoo ziet men de zaaddiertjes
der varens er heen zwemmen en er in binnendringen alsof het een
archegonium-hals ware. Die der mossen worden op dezelfde wijze door
rietsuiker aangelokt.
Bengt Lidforss heeft nu op deze wijze de spermatozoën van de gewone
paardestaarten onderzocht. Deze kunnen door hun aanzienlijke grootte
bij zwakker vergrooting bestudeerd worden en bevelen zich daardoor
tevens voor demonstratie aan. Om antheridiën te krijgen moet mende
sporen op uitgekookten grond uitzaaien; daarop kiemen de prothalliën
gemakkelijk en veilig, terwijl zij op gewonen grond meest door allerlei
wieren overwoekerd worden en te gronde gaan . Appelzuur en zure appel-
zure-kali en -kalk werken op hun spermatozoën evenals bij de varens.
Maar daarenboven worden deze door maleïnezure zouten aangelokt, doch
niet door fumaarzure zouten. In dit opzicht komen de Equisetums met
de varens en Salvinia overeen, terwijl de spermatozoën van Isoëtes volgens
Shibata w^l door fumaarzure-, maar niet door maleïne-zure zouten wor-
den aangelokt.
Zeer merkwaardig is het feit, dat ook chloorcalcium en sommige andere
calcium-zouten de zaaddiertjes van Equisetums en Salvinia zich naar de
bron van het diffundeerend zout doen richten en bewegen. Men vult,
om dit te zien, de haarbuisjes met een oplossing van 0.1 pCt. CaCL :
zij hoopen zich dan in die buisjes aan en blijven daarin langen tijd levend .
Gebruikt men een hoogere concentratie, dan geschiedt het indringen
wel sneller, maar de te sterke zout-oplossing doodt de spermatozoën snel.
{Ber. d. d. bot . Ges., XXIII, Heft 7, Aug. 1905, blz. 314). d. v.
De brandharen van Euphorbiaceeën hebben, bij de geslachten
Dalechampia en Tragia, een bizondere structuur . Zij bevatten in hun toe-
gespitst gedeelte een kristalster, waarvan één kristal tien- en meerma-
len langer is dan de overige; dit kristal reikt tot in den uitersten top van
het haar. Stoot nu een dier tegen zulk een haar, dan scheurt de ge-
spannen celwand en de scherpe punt van het kristal dringt in de huid
binnen en veroorzaakt daar een wondje, dat aan het vergif der cel toe-
gang tot het inwendige geeft. Soms breekt ook de punt daarbij in het
lichaam af.
Deze kristalcellen zijn geen epidermis-cellen, maar worden onderhuids
aangelegd en groeien door de opperhuid naar buiten. Daarbij heffen zij
drie of vier der aangrenzende opperhuidcellen op, die zich dan met de
kristalcel tot een lang en stevig haar van eigenaardigen bouw ontwik-
W ET ENSCH APPELIJ K BIJBLAD.
5
kelen. Onderhuidsche kristalcellen zijn trouwens in deze familie geen
zeldzaamheid. (F. Knoll, Sitzber. K. Acad. Wiss. Wien, Bd. CXIV,
Jan. 1905). D. Y.
Veelkernige stuifmeelkorrels bezit, blijkens een onderzoek van
G. Lopriore, Araucaria Bidwillii, een der in onze tuinen en" kassen
dikwerf gekweekte soorten van dit merkwaardige geslacht. Hofmeister
heeft vóór vele jaren beschreven, hoe hij in de stuifmeelbuizen van
Juniperus en Taxus een groot aantal kernen had waargenomen; en
latere schrijvers hebben dit bevestigd. Aan deze Conifeeren sluit zich
nu de Araucaria aan. Maar terwijl Juniperus bv. 4 — 6 kernen heeft,
klimt dit aantal bij Araucaria tot 36 als gemiddeld, en tot 20 en 44 als
uiterste cijfers. Al die kernen ontstaan reeds in de stuifmeelkorrels, vóór
de ontkieming en het uitzenden der stuifmeelbuizen. De oorspronke-
lijke kern deelt zich in tweeën; de eene helft blijft de vegetatieve kern,
de andere naar den wand der stuifmeelkorrel gerichte kern gaat echter,
door herhaalde deelingen het genoemde groote aantal van generatieve
kernen voortbrengen. In de rijpe korrels ziet men ze, na kleuring,
tusschen de in dichte massa opeengehoopte zetmeelkorreltjes, duidelijk
liggen. ( Ber d. d. bot. Ges., Aug. 1905, blz. 335). D. v.
Reiniging van water door middel van koper verdient volgens H.
Kramer meer aanbeveling dan door middel van kopersulfaat, welke
beide methoden tegenwoordig, na de onderzoekingen van Moore, alge-
meen ingang beginnen te vinden. In het huishouden toch is het gebruik
van koperen platen veel eenvoudiger, gemakkelijker en veiliger dan dat
van het zeer vergiftige kopervitriool. Alle drinkwater kan door het
plaatsen van metallisch koper in de vaten, gedurende eenige uren, ge-
heel van de kiemen van infectieziekten bevrijd worden. Het is zeer
merkwaardig, dat juist typhus en colon-bacillen zoo spoedig en zoo
volledig door deze behandeling gedood worden, lang voordat een ver-
nietigende werking op wieren en andere organismen wordt verkregen.
Bladkoper van 25 cM. in ’t vierkant per 2 — 2Y2 liter water reinigt dit
in 4 — 8 uren bij kamertemperatuur even volledig als de beste filtratie,
die toch nog 2 — 10 pCt. der micro-organismen pleegt te laten doorgaan.
Het koper moet na ieder gebruik met puimsteen worden gereinigd.
Uitvoerige proeven met water, waaraan zuivere culturen van typhus-
en andere bacillen waren toegevoegd, toonen de juistheid van deze be-
weringen aan. (Am. Journ. Pharm., June 1905; American Medici ne, Vol.
IX, No. 7, Febr. 1905). d. v.
Waterbeweging. — Een toestel ter demonstratie van den opstijgen-
den verdampingsstroom heeft O . V . Darbishire afgebeeld . Hij neemt
6
WETENSCHAPPELIJK P>IJBL \D.
een plant, die in een pot groeit en snijdt den stam door. Op den wor-
telstomp plaatst hij een glazen buis, waarop het geheele afgesneden deel
bevestigd wordt. Aan die buis is een manometer en een inrichting voor
het op vangen en aftappen van afgescheiden lucht verbonden. Het is
duidelijk, dat men de plant op verschillende plaatsen, b.v. telkens tus-
schen twee bebladerde zijtakken zoo kan doorsnijden en verbinden,
zoodat men, als alle buizen met water gevuld zijn, de drukking als het
ware door de geheele plant vervolgen kan . (Bot. Gazette , May 1 905, Bd.
’39, p. 356). d. v.
DIERKUNDE.
Pelagische lancetvischjes. De verzamelingen der „Valdivia”-expe-
ditie bevatten o.m. 26 exemplaren van pelagische Cephalochordaten, die
alle in het circumtropische gebied van den Atlantischen, Stillen en
Indischen Oceaan werden buitgemaakt. Behalve de reeds door Günther
beschreven Branchiostomiim pelagicum werden onder het materiaal twee
nieuwe soorten aangetroffen, die met de reeds genoemde tot het geslacht
Amphioxides Gilt moeten worden gebracht. Dit zijn alle pelagische
lancetvischjes zonder peribranchiale ruimte en met een spieetvormige,
naar links geschoven mondopening. Zij bezitten voorts mediaan en
aan de buikzijde gelegen kieuwspleten en een slokdarm, waarvan het
dorsale gedeelte nutritieve, het ventrale respiratorische funkties heeft.
De drie soorten van Amphioxides , die men thans kent, zijn: A. pelagicus
Günth., A. valdiviae sp. n. en A. stenurus sp. n. (Naar Goldschmiot
in Biol. Centralbl., XXV, 1905).
h. c. r .
De thermoklien, of zooals de Duitschers haar noemen „Sprung-
schicht”, is de betrekkelijk dunne laag water, in zee of in een meer, op
verschillende diepte onder de oppervlakte gelegen, waar de temperatuur
zeer veel sneller daalt dan in de water) agen daarboven of er onder. Deze
overgangszone vormt een belangrijke grens in verband met de versprei-
ding van het plankton, en wel eerstens rechtstreeks, in zooverre als zij
voor sommige stenotherme organismen de vertikale verspreiding bepaalt,
maar vervolgens en vooral ook indirekt, namelijk voor zoover zij stag-
natie van het onderliggende water en de daaruit voortvloeiende veran-
deringen in de scheikundige eigenschappen van dit water veroorzaakt.
Hier vormt de thermoklien de onderste grens van de waterlagen, waarin
plantenleven nog mogelijk is en beperkt dientengevolge ook de ver-
spreiding van die dieren, welke zich met planten, inzonderheid algen,
voeden. (Birge, Trans. Amer. Mier., Soc., XXV. 1904).
h. c. R.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
7
Tienpootige zeespinnen. — Tot voor korten tijd was het bestaan
van Pycnogoniden met vijf (in plaats van vier) paar pooten over het
hoofd gezien. Toch had reeds Eights in 1837 (Boston Journ. Nat.
Hist., I, 1837) een tienpootige Pycnogonide, die hij Decolopoda australis
noemde, van de Zuid-Shetlands-Eilanden beschreven. Deze mededeeling
scheen evenwel in het vergeetboek geraakt. En nu onlangs vond Hodgson
dit dier in talrijke exemplaren in het materiaal van de „Scotia“-expe-
ditie terug. ( Ann . Nat. Hist., XV, 1905). H. c. it.
PHYSIOLOGIE,
Doofstomheid en bloedverwantschap. — Over de betrekking tus-
schen hereditair-degeneratieve doofstomheid en de consanguiniteit der
ouders onderzocht hammerschlag 134 door hemzelf waargenomen geval-
len, stammende uit 122 huwelijken, waarvan 18,85 pCt. tusschen bloed-
verwanten. Hij vond dat 2,1 — 9,1 pCt. van alle doofstommen uit huwe-
lijken tusschen bloedverwanten afstammen, wat tot 6,6—28—31,25 pCt.
stijgt, wanneer men strikt let op de congenitale doofstomheid: hetcon-
sanguiniteitsquotient der huwelijken tusschen doofstommen is 2 tot
9 maal grooter dan de algemeene consanguiniteitsquotienten van de
onderzochte landstreek, zelfs wanneer men alle doofstommen medetelt.
De multipliciteit der hereditaire doofheid is ook zeer bewijzend, daar
van 95 huwelijken, elk met één doofstom kind, er 14,74 pCt. consan-
guinisch waren; van 18, met twee doofstomme kinderen, 22,22 pCt.; en
van 9 huwelijken, met drie en meer doofstomme kinderen, 55,55 pCt.
Het is dus bijkans ontwijfelbaar, dat de bloedverwantschap der ouders
het ontstaan van doofheid bij de kinderen bevordert. ( Zeitschr . f.
Ohrenheilk., XLVII, 1904). A. s.
Werking van constanten stroom op microben. — Schatzky liet
door bacteriënculturen galvanische stroomen gaan en komt tot de
conclusie, dat de constante stroom in de interpoJaire ruimte een modi-
ficeerenden invloed op de levensuiting der microben uitoefent; dat
stroomen van 25 — 30 M. A. na 1| -2 uren een verzwakkende tot ver-
nietigende werking op de virulentie hebben; en dat generaties, Welke
uit op zulke wijze gegalvaniseerde microben ontspruiten, zwakker zijn.
Hij neemt aan, dat de werking van den stroom op de microben, welke
in het dierlijke lichaam woekeren, identiek is met die bij zijne proeven,
zoodat de beteekenis van den galvanischen stroom als geneesmiddel bij
ontstekingen belangrijker blijkt; de stroom verhoogt niet alleen het
weêrstandsvermogen der weefselcellen tegen het schadelijke agens, maar
werkt bij door microben verwekte ontstekingen direct schadelijk op de
microben zelf. ( Zeitschr . ƒ. Elektroth., Vil, 1905. 3.) A. s.
8
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
GEZONDHEIDSLEER.
Vermoeienis van het mggemerg na fietsen. — Auerbach onder-
zocht 39 personen, nadat zij 30—250 kilometer snel gefietst hadden;
doordat 8 personen aan twee tochten deelnamen, wordt het getal der
onderzochte personen op die wijze 47. Sterk beven der vingers was direct
na de rit in 75 pet. der gevallen te vinden, maar was na eenige dagen
verdwenen. Pijnlijke krampachtige gewaarwordingen in het bovenbeen,
vooral in de buigspieren, na 250 kilometer trappen, duurden slechts
enkele uren. Geen van allen vertoonde duizeligheid, stoornis in het
spiergevoel der onderste extremiteiten, den babin SKi’schen teenreflex of
eenige blaasanomalie. Een drietal, afgezien van verdachte gevallen (van
mogelijk beginnende zenuwziekte), vertoonde verhoogde kniepees-reflexen .
Wat evenwel opmerkelijk is, was, dat bij 10 van 39 fietsers of meer dan
25 pet. een duidelijke vermindering of ontbreken der kniepeesreflexen
werd geconstateerd, zonder dat een hypotonie der spieren van het boven-
been te vinden was. Auerbach neemt aan, dat tusschen het fietsen en
deze verandering der patellareflexen een causale samenhang bestaat; de
graad der vermoeienis, de intensiteit en de duur der inspanning zijn
van belang. Eerst nemen de peesreflexen van de direct vermoeide spie-
ren af; in de andere spieren, en later in de eerstgenoemde ook, voert
het effect der algemeene vermoeienis tot verhoogde reflexen . Bij grootere
vermoeienis wordt ook het reflexcentrum uitgeput en nemen de pees-
reflexen af tot verdwijnen toe. (Neurol. Untersuch. an Radrennfahrern ,
N. Centr. BI., 6, 1905, 251.) A. s.
Loodhoudende thee. — Naar men weet wordt de thee in kisten
verzonden, van binnen met loodfoelie bekleed. Zoolang de thee droog
blijft is die wijze van verpakking onschadelijk, doch anders wordt het
als de kisten door averij of anderzins nat worden. Het lood wordt ge-
oxydeerd, komt in oplossing en verspreidt zich door langzame infiltra-
tie van het vocht door de geheele massa. p. buttenberg, die door zee-
water beschadigde thee onderzocht, vond het lood vrij gelijkmatig door
de geheele massa verdeeld ; de hoeveelheid lood in de thee wisselde
tusschen 0,0156 en 0,0208 pCt.
Dat zulke waar niet ter consumtie mag komen, zal geen betoog
bahoeven. ( Ghem . Centr. BI., 1905, II, 692.)
R. s. TJ. M.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERRENKUNDE.
De totale zoneclips van 30 Aug. 1.1. — In de Comptes rendus van
4 Sept. jl. komen eenige mededeelingen voor aangaande de resultaten
die eenige uit Frankrijk, ter waarneming van bovengenoemde eclips,
getogen astronomen hebben verkregen.
Kort saamgevat komen die op het volgende neer.
De HH. Janssen, BiGOURDAN, stephan en TRÉpiED, die te Alcosebra,
Sfax en Guelma observeerden, hadden goed weer en slaagden wel ; o. a,
verkreeg men te Guelma veertien negatieven van de corona.
De expedities, die zich te Christierna, Burgos en Tortosa hadden ge-
vestigd, slaagden minder gelukkig ; wolken bedekten de waarnemingen
of verhinderden die geheel.
Daarentegen kon te Philippeville (Algerië) het program geheel worden
uitgevoerd en de heer nordmann gelooft, dat uit een vergelijking van
zijne resultaten met die bij vroegere eclipsen verkregen, belangrijke ge-
volgen zullen zijn te trekken. Er werden tien uitstralingen van de co-
rona gephotographeerd en het bedrag der polarisatie van het corona-
licht werd nauwkeurig bepaald.
Te Alcala nam de heer moye de corona onder gunstige omstandig-
heden waar; de langste uitstroomingen kwamen voor in het noord-
oosten. De groene lijn in het spectrum was goed te zien. Voor en na
de totaliteit zag men wel schaduwbanden, maar niet gedurende de
totaliteit.
In de Comptes rendus van 18 Sept. komt een bericht voor van de
H.H. deslandres en andoyer, omtrent de resultaten, verkregen op
hunne expeditie naar Burgos en Philippeville.
De zichtbaarheid van de „totaliteit” duurde te Burgos slechts ééne
minuut, daar gedurende den overigen tijd de zon bedekt was door
wolken. Zoo doende waren zoowel de tweede als de derde aanraking
bedekt en het was dus niet mogelijk photo’s te vervaardigen van het
spectrum der chromospheer. Wel slaagde men er in de corona te photo-
grapheeren en verkreeg men ook gegevens omtrent hare uitstraling,
2
10
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
die lager waren dan de in 1900 verkregene. Verder slaagde men er in,
vier photo’s te vervaardigen van door terugkaatsing gepolariseerd co-
ronalicht en twee van licht, dat door gekleurde schermen was gegaan,
zóó ingericht dat alleen uitstraling van de gasvormige bestanddeelen
der protuberanzen werd doorgelaten, waaruit wellicht zal zijn afteleiden,
of deze verschijnselen alleen een continu spectrum geven of een, dat
door de omliggende hemelstreken uitgestraald wordt.
De heer andoyer trachtte op een station, dat 32 K.M. van Philip-
peville was gelegen, alleen zooveel photo’s als mogelijk was zich te ver-
schaffen. Hij vervaardigde in ’t geheel vierenveertig platen met twee
camera’s, die de beelden respectievelijk drie- en achtmaal vergrootten.
v. d. v.
NATUURKUNDE.
Over de electrische lading die door a- en jS-stralen van radium
wordt weggevoerd, e. rutherford. Naturwissenschaftliche Rundschau
XX. p. 511. 1905. (Phil. Mag. ser, 6, deel 10, p. 193, 1905).
Reeds een jaar vroeger heeft de schrijver melding gemaakt van eenige
proeven, die dienden om de lading te meten, welke door a-stralen mede-
gevoerd. worden en daardoor het aantal a-deeltjes te bepalen, die door
een gegeven hoeveelheid radium in de secunde weggeslingerd worden.
Hiertoe was een afgewogen kleine hoeveelheid radiumbromide in water
opgelost, de oplossing gelijkmatig over een plaat uitgegoten en tot droog
toe ingedampt. Hierbij gaat de emanatie verloren en na drie uren ook
alle geïnduceerde activiteit, alsmede de /3-stralen. De activiteit van de
nog voorhanden a-stralen bleek een vierde van de oorspronkelijke ge-
worden te zijn.
De proeven werden in dit stadium van het minimum uitgevoerd, om
de storing door de /3-stralen te vermijden. De activiteit van deze stralen
komt langzaam terug en na vier dagen is zij ongeveer weer de helft
van de hoogste waarde.
Tegenover de plaat, en evenwijdig daarmede, was op een afstand van
eenige millimeters een tweede plaat. Beide waren geïsoleerd opgesteld
in een koperen vat, dat luchtledig gemaakt kon worden. De onderste
plaat was verbonden met een batterij, de bovenste met een electrometer,
die den stroom tusschen de beide platen aangaf.
Wanneer de a-stralen een positieve lading meêvoeren, dan moest deze
medegedeeld worden aan de bovenste plaat, waarin zij geabsorbeerd
worden. Bij gewone luchtdrukking is echter de ionisatie door de a-deeltjes
bij het gaan door het gas zoo sterk, dat elke lading snel verdwijnt.
Men moest daarom de drukking, en zoodoende de ionisatie, zeer ge-
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
11
ring maken, om een positieve lading der bovenste plaat te kunnen ver-
wachten. De uitkomst was echter een andere: bij de verdunning van
het gas nam de stroom tusschen de platen eerst af met de drukking,
bereikte echter spoedig een grenswaarde, die ongeveer l/iooo was van
de oorspronkelijke bij atmospherische drukking en deze stroom bleef
onveranderd, of de onderste plaat positief of negatief geladen was, hoe
ver de verdunning ook werd voortgezet en ook wanneer waterstof in
plaats van lucht in het vat was.
Een lading der a- deeltjes kon aldus niet aangetoond worden en zoo
werd vermoed, dat dit veroorzaakt werd door de aanwezigheid van een
aantal zich langzaam bewegende electronen, die door de platen onder
den invloed der stralen uitgezonden werden. Maar deze kunnen gemak-
kelijk verwijderd worden door een magnetisch veld. Daarom werden de
stralen blootgesteld aan een sterk magnetisch veld, dat evenwijdig was
aan de platen, waardoor de langzaam zich bewegende electronen in
kromme banen naar de platen moesten terugkeeren. Toen rutherford
met deze proeven bezig was, verscheen een bericht van j. j. Thomson,
dat hij de positieve lading der a-stralen aangetoond had. Hij nam zijne
proeven met een plaat van radiotellurium dat slechts a-stralen uitzendt, en
hij toonde, dat een aantal langzaam zich bewegende electronen door de
actieve plaat worden uitgezonden, die echter gemakkelijk door een
magnetisch veld weggebogen kunnen worden. De positieve lading der
a-deeltjes was dus reeds door Thomson aangetoond, maar rutherford
wilde ze ook meten en daardoor het aantal der a-deeltjes bepalen.
Van het radiumbromide werden 0.484 m.g. opgelost en gelijkmatig
uitgegoten over een gepolijste aluminiumplaat van 20 cM2 oppervlakte,
zoodat het gewicht van het Ra Br2jper cM2. oppervlakte 2.4 x 1 0-5 gram
bedroeg. De laag radium was zoo dun, dat daardoor slechts weinig stra-
len geabsorbeerd konden worden. De verzadigingsstroom 1 was gedurende
het minimum der activiteit 8.4 X 10-8 amp. In het koperen vat werd
het luchtledig verkregen, naar de methode van dewar, door absorptie
met kool en het toestel werd tusschen de polen van een krachtigen
electromagneet geplaatst.
De verzadigingsstroom werd gemeten bij verschillende, afwisselend
positieve en negatieve, ladingen der plaat, zonder en met magnetisch
veld. De eerste metingen werden uitgevoerd met een glazen plaat, die
*) De plaat met Ra Br2 wordt op een bepaalde electrische potentiaal gebracht door
een accumulatoren-batterij, de andere plaat is verbonden met een electrometer. Door de
afgescheiden electroden wordt de bovenste plaat geladen. De electrische stroom, die tus-
schen de platen gaat, hangt af van de potentiaal der onderste plaat, maar van een zeker
hoog bedrag dezer potentiaal af wordt de stroom constant en men noemt hem dan
verzadigingsstroom . B,
12
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
met een dunne laag radiumbromide en daarover met dun aluminium-
foelie bedekt was. Hierbij werd vastgesteld, dat van een zekere sterkte
van het magnetisch veld af, de stroom niet meer toenam door verdere
versterking van het veld. Dit was dan voldoende om alle electronen
terug te buigen, zoodat zij de tegenovergestelde plaat niet konden
bereiken. Zonder magnetisch veld was de stroom sterker, wanneer de
onderste plaat negatief was, en bij het potentiaalverschil van 4 volt 9
maal zoo sterk als de stroom van de a-deeltjes alleen (in het magnetisch
veld). Bij gebruik van de aluminiumplaat was de negatieve stroom onge-
veer 2 maal zoo sterk als de positieve en meer dan 20 maal zoo sterk,
als die welke alleen door de a-deeltjes werd voortgevoerd.
De stroom, die de a-deeltjes voerden, was gemiddeld 9.8 x 10-13 ampère.
Neemt men aan, dat ieder a-deeltje dezelfde lading voert als een ion,
n.1. 3,4 X 10‘10 electrostatische eenheden, dan bedraagt het aantal
a-deeltjes, dat in één secunde naar de bovenste plaat geslingerd wordt
8,7 X 106 ».
Dit getal beantwoordt aan 0.484 milligram radiumbromide. Daar de
helft der door radium uitgezonden a-deeltjes door de onderste plaat
geabsorbeerd wordt, zoo krijgt men voor het. aantal a-deeltjes, dat per
secunde door 1 gram radiumbromide uitgezonden wordt, 3,6 x 1010.
Overeenkomstige getallen gaf de proef met de glazen plaat en een andere
met een messingplaat, zoodat, veronderstellende dat de verbinding Ra Br2
geweest is, het aantal a-deeltjes per secunde door 1 gram radium, bij
het minimum van zijn activiteit uitgezonden, 6,2 X 10 ‘° bedraagt2.
Bevindt zich het radium in radioactief evenwicht, waarbij ook de drie
ontladingsproducten a-stralen uitzenden, n.1. de emanatie, het radium
A en het radium C* * 3), dan zal het aantal der in de secunde uitgezonden
9 1 ampère = 10-1 * electromagn. eenh. van stroomsterkte en voert 10- 1 X 3 X 10l° =
3 X 109 electrostatische eenheden per secunde door de stroomketen. 9.8 X 10-13 ampère
derhalve 3 X 9. 8 X 10-1* electrost. eenh. Het aantal a-deeltjes is dan:
3-^ 9-8. = 8,7 X 106. t>
3,4 X ÏO-10
2) Het atoomge wicht van radium is 225, dat van bromium 80, het moculairgewicht
385
van Ra Br2 is dus 385. Daarom zendt 1 gram radium uit i— maal zoo veel a-deeltjes
als 1 gram radiumbromide, dat is : _ X 3.6 X ÏO10 = 6.2 X ÏO10. B.
225
3) Het radiumatoom is aan voortdurende verandering onderworpen. De producten, die
daarbij ontstaan, zijn door rutherford onderzocht (Phil. Mag. ser. 6, deel 8, p. 636, 1904).
Het radium doet eerst ontstaan de emanatie, deze geeft weer een actieven neerslag, die
geïnduceerde activiteit te voorschijn roept. Die neerslag gedraagt zich als een vaste sto^
en verandert in korten tijd in drie producten, die rutherford Ra A, Ra B en Ra C
noemde. De verandering van Ra A in Ra B gaat gepaard met het uitzenden van a-stralen
die van B in C geeft geen stralen, bij de verdere verandering van C worden a-, ƒ3- en
y-stralen voortgebracht. B,
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
13
a-deeltjes zijn 2,5 x 10“. Dit getal is in overeenstemming met vroegere
schattingen uit de warmteontwikkelingen van radium.
Door deze metingen is nu definitief bewezen, dat de a-stralen een
positieve lading medevoeren. De deeltjes zijn reeds positief geladen als
zij de radiumlaag verlaten.
De electronen door j. j. Thomson bij radiotellurium, als ook die bij
deze proeven met radium aangetoond zijn en die door het magnetisch
veld verwijderd konden worden, ontstaan, volgens rutherford, als
secundaire straling, die door het botsen der a-deeltjes tegen materie
(de platen en het radium) ontstaan.
De bepaling van het geheel aantal /3-deeltjes, die door 1 gram radium
in radioactief evenwicht worden uitgezonden, is van belang, omdat men
theoretisch verwachten mag, dat dit getal in een bepaalde verhouding
tot het geheel aantal der uitgezonden a-deeltjes zal staan.
Het radium bevat in radioactief evenwicht vier stoffen, die a-deeltjes
uitzenden, terwijl slechts een, het radium C, ook /3-deeltjes uitzendt.
Neemt men nu aan, dat het radium C evenveel /3- als a-deeltjes uitzendt,
dan zou de hoeveelheid der /3-deeltjes een vierde deel moeten zijn der
in radioactief evenwicht uitgezonden a-deeltjes; of ook, het aantal /3-deel-
tjes uit het radium in evenwicht zal gelijk zijn aan dat der a-deeltjes,
die bij het activiteitsminimum uitgezonden wordt, wanneer de emanatie
en de verdere ontledingsproducten niet voorhanden zijn.
wiEN had reeds een bepaling gedaan van het aantal /3-deeltjes, dat
door een zekere hoeveelheid radium wordt uitgezonden. Van 4 milligram
radiumbromide kreeg hij een verzadigingsstroom van 2,91 X 10-1S ampère,
en dus per secunde een ontwijken van 2,66 x 107 /3-deeltjes, of per gram
radium in de secunde 1,14 x 10* 0 /3-deeltjes. Bij deze berekening was
echter niet in aanmerking genomen, dat /3-deeltjes gemakkelijk geabsor-
beerd worden, zoodat het verkregen getal te klein is.
Om deze absorptie te vermijden, gebruikte rutherford niet het radium
zelf, maar een door inwerking van radiumemanatie actief gemaakten
cylinder van lood, die omgeven was door een laagje aluminium van
0.0053 m.M. dikte, waardoor de a-stralen geabsorbeerd en slechts |3- en
y-stralen uitgezonden werden. Uit de nauwkeurig bekende kromme der
afname van /3-stralen met den tijd kon men het aantal /3-deeltjes bere-
kenen, dat door 1 gram radium in de secunde uitgezonden werd. Het
bedroeg 7,3 X 10 1 0 . Dit getal verschilt niet veel van het voor de
a-deeltjes gevonden getal (6,2 X 1010) en pleit ten gunste van de ge-
maakte veronderstelling. Dat het aantal /3-deeltjes iets grooter gevonden
werd dan dat der a-deeltjes, kon men zelfs verwachten ; want de /3-deeltjes
geven een secundaire straling, die ook uit negatief geladen deeltjes
bestaat en die zich met groote snelheid bewegen.
14
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Uit het aantal a-deeltjes, die per secunde door 1 gram radium worden
uitgezonden, kan men weer andere gewichtige physische constanten in
de radioactiviteit afleiden, bij voorbeeld den levensduur van radium:
1 gram radium zendt bij het minimum van activiteit 6,2 X 1010 a-deel-
tjes per secunde uit. Het is waarschijnlijk, dat bij het uiteenvallen van
het radiumatoom maar één a-deeltje wordt uitgedreven, zoodat 6,2 X 10 1 0
radiumatomen per secunde en per gram uiteen vallen, dat is per jaar
en per gram 195 X 1016 1). Experimenteel is aangetoond, dat 1 c.M.3
waterstof bij normale drukking en temperatuur 3.6 X 1019 moleculen
bevat. Neemt men aan, dat het atoomgewicht van radium 225 is, dan
volgt daaruit, dat 1 gram radium 3.6 X 1021 atomen bevat* 2). Het aandeel ).
der radiumatomen, dat per jaar uit valt, is dan ^ 1^rr = 5.4 X 1 0-4
o.o X ÏO1
Dus valt van één gram radium in één jaar ongeveer een half milligram
uiteen. Het is nu waarschijnlijk, dat in ieder ander radioactief product
het getal radiumatomen, die uiteenvallen, steeds evenredig is aan het
aantal, dat aanwezig is. Wanneer dus n is het aantal deeltjes dat aan-
wezig is na den tijd t en n° het aantal , dat oorspronkelijk aanwezig
n £
was, dan is = e waarin L = 5,4 X 1 0-4 jaar.
no 1
Hieruit volgt, dat de tijd, die radium noodig heeft om voor de helft
veranderd te worden, 1280 jaren bedraagt. De gemiddelde levensduur
van radium is dan 1850 jaren.
Verder werd door rutherford berekend, dat het volume der emanatie
voor 1 gram radium in radioactief evenwicht 0.83 mM3 is, de warmte-
werking uit de a-deeltjes 126 gramcalorien per gram en per uur, het
getal ionen door een a-deeltje voortgebracht 86000 en de daarvoor
noodige energie 2,3 X 10-6 erg, of de energie noodig voor het vóórtbren-
gen van één ion gemiddeld 2,7 X 10-11 erg. g. j. b.
CHEMIE.
Zuiveren van pyridine. — Het pyridine van den handel bevat,
volgens l. barthe, behalve hoogere homologen, ook ammonia, die door
gefractioneerd distilleeren, evenmin als door natrium-hypobromiede, te
verwijderen zijn. Dit lukt daarentegen wel als men 20 cM3 pyridine,
gemengd met 0,5 cM3 water, meermalen in de kou schudt met MgHP04
3) In liet verslag van Naturw. Rundsch. staat bij vergissing 1.95 X 1016.
2) 1 cM3. waterstof van 0° en normale drukking weegt 0.09 milligram. Volgens de wet
van Avogadro weegt dan 1 M3. radium 225 X 0.09 m.g. = 0.02 gram en daarin zijn dan
ook 3.6 X 1014 moleculen. Derhalve bevat 1 gram radium ^ 10 = 1.8 X 10nmole-
0.02
culen, of 3.6 X 102 1 atomen. B.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
15
(bereid door 2 dln. MgS04 neer te slaan met 3 dln. Na2HP04), daarna
filtreert en rectificeert.
Zuivere pyridine (kookpunt 116° — 118°) kleurt niet, z. a. de leer-
boeken opgeven, lakmoes blauw. Is dit het geval, dan is een vreemde
basis aanwezig, hoogstwaarschijnlijk ammonia, zoodat men de hoeveel-
heid van deze laatste door titreeren, met lakmoestinctuur als indicator,
bepalen kan. Behoeft b.v. 1 gr. pyridine + 40 cM3 ééntiende normaal
zwavelzuur + lakmoes slechts 28 cM3 ééntiende norm. KOH ter blauw-
kleuring, dan is (40 — 28) x 0,0017 x 100 = 2,04 pCt. NH3 aanwezig.
Yan de eigenschap van MgHP04, om door schudden met een oplos-
sing van ammonia of een amine deze lichamen op te nemen, kan men
gebruik maken voor de snelle bereiding van MgNH4, P04 en van een
amino-magnesiumphosphaat. ( Chem . Centr. BI., 1905, II, 259.)
r. s. TJ. M.
PLANTKUNDE.
Een Demons tratie-microscoop met cilindrische tafel heeft L. Plate
laten construeeren . De tafel is een koperen cilinder, die om een hori-
zontale as draait en waarbinnen zich de spiegel bevindt. In den cilinder
zijn twaalf openingen zoo aangebracht, dat zij achtereenvolgens de plaats
van de opening van de gewone microscoop-tafel kunnen innemen. Een
veertje, evenals aan den revolver, houdt het geheel telkens in den juisten
stand stil . Over elke opening kan een praeparaat met klemmen worden
bevestigd. Het geheel is door een metalen hulsel beveiligd, waarbuiten
de draaischroef en de stelschroef komen; de beschouwers zien behalve
het praeparaat telkens een nummer, dat naar een naast het microscoop
geplaatste teekening of verklaring verwijst. Voor museums, waar de
microscopen door een groot publiek zonder toezicht gebruikt worden,
kan deze inrichting zeer worden aanbevolen. ( Cpsrs . 6e Congres internat.
Zool. Berne, 1904, p. 529). D. V.
Lepidodendron selaginoïdes, die door Brogniart als een afzonder-
lijke soort tegenover Sigillat'ia vascularis beschouwd werd, is sedert, op
grond van den bouw van den stam en het hout en van eenige andere
aan de fossiele praeparaten waargenomen kenmerken, gehouden voor
takken der genoemde Sigillaria. Daar in dit geval beiden tot het ge-
slacht Lepidodendron zouden behooren, gaf binney er den naam van
L. vasculare aan. In talrijke praeparaten gelukte het hem en anderen
de overgangen tusschen beide vormen aan te toonen, maar een fossiele
vascularis, waaraan de selaginoïdes-takken vast zaten, werd niet aange-
16
wetenschappelijk bijblad.
troffen, zoodat het rechtstreeksche bewijs bleef ontbreken. J. lomax
vond echter zulk een fossiel in een gesteente, Halifax Hard Bed, in de
omstreken van Huddersfield in Engeland. Uit een uitvoerig onderzoek,
door hem en weiss ingesteld, bleek de identiteit der takken met L.
selaginoïdes en van den stam, waaraan die takken verbonden waren met
S. vascularis. ( Manchester Memoirs, blz. 49, III, 1905). d. v.
GEZONDHEIDSLEER.
Bacteriën in spoorwagens. — kinyoun onderzocht het stof uit spoor-
wagens bacteriologisch. In zeven hoeveelheden vloerstof werden geen
tuberkelbacillen gevonden, terwijl inenting van dit stof bij 14 paria’s
2 pneumococcen-infecties en 4 staphylococcen-infecties verwekte en er
8 gezond bleven. 64 dieren werden ingespoten met stof, ’t welk door
middel van watten afgeveegd was van zittingen, gordijnen, houtwerk en
beddegoed van 5 wagens en 29 slaapwagens; 43 dieren bleven gezond,
jg kregen infecties met pneumo- strepto- of staphylococcen, coli-bacillen,
septi-chaemie, oedema malignum, streptothrix en diphtherie. Van andere
96 dieren bleven 76 gezond en kreeg 1 tuberculose. De rookwagens lever-
den de meeste pneumococcen op . Uit een drinkglas in een Pullman-car
konden virulente diphtheriebacillen worden gekweekt. {Brit. medic. Joiirn.
X., 1905). a. s.
Papieren melkflesschen . — Van papier worden tegenwoordig zoo
vele toepassingen gemaakt, dat zijn oorspronkelijke bestemming om op
te schrijven bijzaak schijnt te worden.
Thans hebben in Amerika hygiënisten er een nieuwe toepassing van
gemaakt, die de aandacht verdient. Men maakt er namelijk flesschen
van voor ’t vervoer van melk en, aangezien deze slechts eenmaal ge-
bruikt worden, ontgaat men het gevaar aan glazen flesschen verbonden
die niet altijd voldoende gereinigd worden en niet luchtdicht sluitbaar
blijven.
De papieren flesschen hebben een conisch en vorm en zijn van een
onberispelijke sluiting voorzien, terwijl de wanden ondoordringbaar voor
vocht gemaakt zijn en tegelijkertijd gesteriliseerd, door de flesschen op
een temperatuur van 100Q eenigen tijd in een parafinebad te plaatsen.
In Philadelphia, waar deze flesschen veel gebruikt worden, heeft men
door vergelijkende proeven geconstateerd dat de daarin bewaarde melk
aanzienlijk minder bacteriën bevat, dan melk in glazen flesschen.
(Rev. Scient., 23/9 1905.)
R . S. TJ. M.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD,
STERRENKUNDE.
Dö schaduwban den, die men bij een totale zoneklips waar-
neemt, hebben, naar den heer zona meent, een zuiver atmospherischen
oorsprong; hij grondt die meening op de overeenkomst, bij de totale
eclips van 30 Aug. 1.1. door hem opgemerkt, tusschen die banden en de
daarmede volkomen overeenkomstige lichte en donkere banden voor-
komende in het door het zoeklicht van een oorlogsschip op een eenige
kilometers verwijderden muur geworpen.
Ook merkte hij op dat, als het licht van Venus door een klein venster
op den tegenoverstaanden muur van de kamer valt, hetzelfde verschijnsel
zich vertoont. ( Nature , October 19, 1905). V. d. v.
De „Nova” in „de Arend”. Naar waarnemingen, door Prof. wolff
te Konigstühl den 17en September volbracht, was toen de genoemde
„Nova” tot de grootte 9.6 gedaald, wat wijst op eene afname van 0.3
grootte sedert den 4en September. ( Astron . Nachrichten, No. 4049).
v. d. v.
Stelselmatige fout in de waarneming van den doorgang der
vlekken op Jupiter. Bij de waarneming van den doorgang van mer-
kelijke teekenen van een uitgestrektheid als die van de vlekken en
holten op de oppervlakte van Jupiter, vergelijkt men, in de praktijk,
de afstanden van hare beide uiteinden tot den rand der planeet met
elkander.
Nu is, tijdens de kwadratuur die de oppositie voorafgaat, de schijf
van de planeet tot eenigen afstand aan de voorzijde minder verlicht
dan aan de achterzijde, terwijl tijdèns de op de oppositie volgende kwa-
dratuur het tegenovergestelde het geval is. Indien, op deze wijze, beide
helften ongelijk verlicht zijn, dan kan irradiatie aanleiding geven tot
een constante fout in het schatten der beide afstanden, zooals de heer
3
18
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Stanley Williams die opmerkt in zijne metingen en gelijk vroeger
reeds de heer Philips, van wien ook de onderstelling omtrent de ver-
moedelijke oorzaak der fout afkomstig is, die in de zijne opmerkte.
{Nature, November 9, p. 38), v. d. v.
Een ster met groote eigen beweging. Bij superpositie van twee
photo’s van de groote Wolk van Magellaan , een positief, dat den Hen
April 1898 en een negatief, dat den 5en December 1904 was genomen,
bleek het aan Miss. leavitt, van Harvard College Observatory, dat de
ster A. G. C. 6886, een eigen jaarlijksche beweging heeft van + 1” 14
in declinatie en 1” 28 in rechte klimming.
Het geheele aantal sterren, dat voorkomt op beide platen, bedraagt
ongeveer 300.000, waaronder er, behalve de genoemde, geen enkele is
wier eigen beweging 3/4” te boven gaat. ( Harvard College Observatory
Circular , No. 105). v. d. v.
De negende satelliet van Saturnus. In de Harvard College Obser-
vatory Annals beschrijft prof. w. h. pickering de bizon derheden aan
de ontdekking van Phoebe, Saturnus’ 9e satelliet, verbonden.
Men had zich in de laatste jaren in ’t bezit gesteld van 105 photo’s
van Saturnus en op 72 van deze herkende men de satelliet ; op 69
daarvan kon hare plaats nauwkeurig worden bepaald.
Brengt men de laatste waarnemingen daarbij in rekening, dan bedraagt
de omloopstijd van Phoebe 547.5 dag; en zoo men de gegevens der
waarneming vergelijkt met de uit het thans voorhanden materiaal af-
geleide ephemeriden, dan zijn de afwijkingen gering. v. d. v.
Jupiters satellieten. — In No. 4045 van de Astron. Nachrichten
komen de resultaten' Voor van observatiën van Jupiters satellieten die,
in het tijdvak 30 Juni 1904 — 17 Februari 1905, door de HH. prof. a. a.
nijlaxd en j. van der BiLDT, aan het observatorium te Utrecht zijn
volbracht. Zoowel de waargenomen tijdstippen der verschijnselen be-
tredende de verduistering en den overgang van elke maan in ’t bijzonder,
als de verschillen met de berekende tijdstippen zijn daarin tabellarisch
vermeld. v. d. v.
De constante der jaarlijksche aberratie. — Prof. doolittle heeft,
als resultaat uit meer dan 15000 observatiën, voor de constante der
aberratie de waarde 20'.54 gevonden, een waarde die, volgens den waar-
nemer, hoogstens 0/01 fout kan zijn. Zij stemt al zeer nabij met de
waarde 20'.52 overeen, door prof. chandler in 1903 gevonden. {Obser-
vatory, No. 361). v. d. v.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
19
PLANTKUNDE.
Sporangium van Botrychium. — Bij Vaat-cryptogamen worden zeer
dikwijls meer sporen aangelegd, dan overeenkomt met het beschikbare
voedsel. Nu eens worden de sporangiën achtereenvolgens ontwikkeld,
zoodat de behoefte aan voedsel verdeeld wordt (Varens), dan weêr wordt,
door opoffering van een zeker aantal sporenmoedercellen, haar voed-
sel voor de overigen beschikbaar gesteld (Equisetum). Een derde geval
vormt de productie van strooken in het sporogene weefsel, die in plaats
van tot sporenmoedercellen te worden, voedingsbanen binnen in de
groeiende sporenmassa vormen, zooals bij Isoëtes en in de meeldraden
van Lemna minor. In Botrychium ontstaan de talrijke sporangiën vrij-
wel gelijktijdig en vindt ook hun verdere ontwikkeling gelijktijdig plaats,
terwijl elk hunner honderden sporen voortbrengt.
Al het sporogene weefsel wordt hier tot moedercellen, maar de wan-
den der eerste deelingen blijven duidelijk en splitsen later zóó, dat de
massa in klompjes verdeeld wordt, die met de aanvankelijke cellen over-
eenkomen. In deze barsten groeit dan het tapijtweefsel naar binnep,
zoodat dit het sporogene weefsel eerst in 8> dan in 16, dan in 32 klompjes
deelt en zoo vervolgens, tot de sporenmoedercellen vrij in de tusschcn-
geschoven slijmerige massa komen te liggen.
Het tapijtweefsel is aanvankelijk een laag van meerdere cellen dikte.
Zoodra het sporogene weefsel begint te splijten, verdwijnen de celwan-
den der binnenste lagen en nemen de kernen in grootte en aantal door
amitotische deelingen toe. Dit kernrijke, weeke symplasma dringt dan
in de beschreven barsten binnen. Allengs grijpt het proces van oplos-
sing der wanden en vermeerdering der kernen in het tapijtweefsel om
zich, tot eindelijk alles in een symplasmatische massa veranderd is.
Eerst dan gaan de sporemoedercellen zich elk in vier sporen deelen
(Ira D. Cardiff, Botanical Gazette, May 1905, blz. 340).
d. v.
Kerndeeling. — strasburger heeft met zijne leerlingen, allen,
miyake en oyerton, de plantaardige kerndeelingen nog eens onderzocht,
ten einde na te gaan in hoeverre zij overeenstemmen met wat de tegen-
woordige erfelijkheidstheorieën daarvan verwachten. Zij bevonden, dat die
overeenstemming zeer voldoende was. Voornamelijk bleek, dat in
vele gevallen de chromosomen in dezelfde kern paarsgewijze van onge-
lijke lengte zijn, terwijl na elke kerndeeling de paren van chromosomen
juist aan die lengte-verschillen herkend kunnen worden. Dit pleit voor
hunne zelfstandigheid. De chromosomen blijven daarbij, ook inhetklu-
wenstadium, gescheiden ; zij vereenigen zich niet met hunne einden tot
20
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
één enkelen draad, zooals men vroeger meende. Verschillende waarne-
mingen pleiten er voor, dat in elk paar van gelijke lengte, één chromo-
soom van de moeder en één van den vader herkomstig is, terwijl bij de zoo-
genoemde reductiedeeling deze beide elkander eenvoudig verlaten ,
waardoor het geheele aantal voor elke kern tot de helft teruggebracht
wordt. Aan deze scheiding gaat een eenzijdige contractie der kerndraden
in de kernholte vooraf, die synapsis wordt genoemd; tijdens deze vindt
waarschijnlijk de wisselwerking der vaderlijke en moederlijke chromo-
somen plaats, die de eigenschappen der bastaarden, en dus ook die der
normale nakomelingen, bepaalt. Duidelijke paren van chromosomen
toonen vooral Iris en Allium; aanzienlijke verschillen in lengte vooral
Caltonia, alle drie bij het ontstaan der stuifmeelkorrels ( Jahrb . f. wiss.
Bot., Bd. XLII, Heft 1, blz. 1, 1905). d. v.
Cytisus Adami. De vraag of Adam’s gouden regen een gewone
sexueele bastaard of een zoogenaamde ent-bastaard is, heeft aan stras-
burger aanleiding gegeven zijn celkernen te onderzoeken. Hij bevond'
dat de kernen der beide ouders, C. Laburnum en C. purpureus even
groot zijn, even veel chromosomen bevatten en de verschijnselen van
kerndeeling, enz. op dezelfde wijze vertoonen. Ook hun bastaard komt
in zijn kernen geheel met hen overeen. Dit wijst dus op een normaal
geval, daar een ent-bastaard, naar men algemeen aanneemt, öf tweeker-
nige cellen öf kernen met een dubbel aantal chromosomen zou moeten
hebben .
Merkwaardig is, dat de genoemde vormen van Cytisus in de vegeta-
tieve kernen 48 en in de sexueele 24 chromosomen hebben, voor zoover
de moeilijkheid der praeparaten het tellen toeliet, terwijl bij de overige
tot nu toe onderzochte Leguminosen deze cijfers slechts 12 en 6 bedra-
gen. Maar zulke verschillen tusschen verwante soorten zijn ook elders
in hét plantenrijk niet zeldzaam.
Cytisus Adami heeft vruchtbaar stuifmeel en steriele zaadknoppen, een
bizonderheid die ook bij de bastaarden Syringa chinensis en Ribes Gor-
donianum aangetroffen wordt, terwijl overigens bijna alle bastaarden,
die een verminderde vruchtbaarheid hebben, vooral in hun stuifmeel-
korrels verzwakt zijn . In het geval van Cytisus kan dit daarmede samen-
hangen, dat de stuifmeelkorrels van C. Laburnum en C. purpureus even
groot zijn, terwijl de zaadknoppen van de eerste soort bijna dubbel zoo
groot zijn als van de laatstgenoemde. {Jahrb. f.wiss. Botanik, XLII, blz.
62—70, 1905). d. v.
Beweging der Spermatozoïden. Om aan te toonen dat de zaad-
deirtjes van verschillende planten door verschillende scheikundige stof-
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
21
fen aangelokt worden, brengt k. shibata een mengsel van sper ma. van
Isoëtes en Salvinia onder het microscoop. In dit praeparaat schuift hij
dan twee capillaire buisjes, waarvan het eene maleïnezuur en het andere,
fumaarzuur bevat. Ofschoon deze beide lichamen stereo-isomeer zijn,
ziet men nu plotseling de spermatozoïden zich in twee groepen scheiden ;
die van Salvinia gaan naar het eerstgenoemde buisje, terwijl die van
Isoëtes zich naar het andere begeven.
Men kan deze proef natuurlijk met allerlei mengsels van spermato-
zoïden herhalen ; die der varens gaan dan naar de appelzure zouten, die der
mossen naar suiker, terwijl die van Marchantia, zooals lidforss vond, door
eiwitachtige stoffen worden aangetrokken. [Bot. Magazine,* Vol. XIX, blz,
39, April 1905). d. v.
CHEMIE.
Atoomgewicht van stikstof. — ph. a. guye bepaalt atoomge wichten
door middel van de gas-dichtheden. Hij betoogt dat deze methode, in
den laatsten tijd ook door rayleigh, leduc en d. berthelot gevolgd,
zeer nauwkeurig is geworden. Vroeger was dit niet zoo; reeds daarom
niet, omdat men de noodige correcties, wegens de afwijkingen van de
gaswetten die voor elk gas anders zijn, niet naar eisch kon aanbrengen.
Voor sommige elementen verkreeg hij uitkomsten, die voldoende
overeenstemmen met die door gewichtsanalyse gevonden. Zoo berekent
hij (als O = 16) voor H — 1,0077; voor C (uit CO) == 12,001; C (uit
C02) = 12,003; C (uit C*H2) = 12,002; Cl (uit HC1) = 35,476 ; S (uit
S02) = 32,065; Ar = 39,866.
Een uitzondering maakt evenwel de stikstof, waarvoor de internatio-
nale tabel (op grond van de gewichtsanalysen van stas) 1 4,04 aan geeft.
Niet alleen hij, maar pok leduc, jaquerod en perrot, p. berthelot
en rayleigh komen uit de dichtheden van stikstof en stikstofverbin-
dingen tot lagere waarden, die tusschen 14,006 en 14,014 afwisselen.
Als waarschijnlijkste waarde kan men 14,01 aannemen.
guye merkt hierbij nog op dat stas ook van andere elementen het
atoomgewicht te hoog vond, zoo b.v. van Na, dat volgens richards
niet 23,043 maar 23,007 bedraagt. In plaats van, naar gebruikelijk is, de
atoomgewichten te berekenen in betrekking tot eenig element, waarvan
stas ’t atoomgewicht vaststelde, zou guye het doelmatiger vinden, als
men als grondslag C, H of N aannam, d.w.z. elementen, waarvan de
atoomgewichten uit gasdichtheden bepaald zijn.
Berekent men b.v. het atoomgewicht van zilver, met behulp van de
22
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD
atoomgewichten der genoemde elementen, uit de verhoudingen Ag:
AgN03; Ag: AgC2H302 en Ag: AgC7H502 (volgens clarke, 1897) dan
verkrijgt men voor Ag de waarden: 107,882; 107,886 en 107,885, terwijl
tot nu toe 107,93 aangenomen wordt.
Ook de atoomgewichten van Cl, S en P zijn uit gasdichtheden goed
bepaald. Met behulp daarvan wordt het atoomgewicht van zilver uit de
verhoudingen Ag: NH4C1: Ag: Cl; Aga : Ag2S; Ag2: Ag2S04 ; Ag3:
Ag3P04 gemiddeld 107,886, wat met de boven vermelde waarden goed
overeenstemt.
Wordt het atoomgewicht van zilver lager gesteld, dan zou dat ook
een verandering der atoomgewichten van vele andere elementen ten ge-
volge hebben. ( Chem . Centr.-Bl. 1905, II. 2, 97, 287, 742.)
R. S. TJ. M.
DIERKUNDE.
Periodiciteit bij Littorina. — Een soort van alikruik of kreukel,
Littorina rudis , die zoo hoog boven het zeeoppervlak leven kan, dat het
water haar alleen bij springvloed, dus ongeveer eenmaal in de veertien
dagen bereikt, vertoont een zeer uitgesproken periodiciteit. Beurtelings
is het dier namelijk versuft en opgewekt, het eerste tengevolge van de
afwezigheid van het water. Merkwaardig is nu, dat deze periodiciteit
maanden lang in een aquarium blijft bestaan, ook al bevindt het dier zich
daar onder volkomen abnormale omstandigheden . Bij hooge waterstanden
is het dier uiterst gevoelig, zoodat het op de minste aanraking reageert,
bij lage juist het tegenovergestelde.
{C. R. CXXXJX. 1904.) h. C. R
Regeneratie van kikkerlarven . — Volgens Bauer neemt het rege-
neratieve vermogen met den leeftijd af. Hoe meer distaai de verwonding,
des te spoediger heeft regeneratie plaats, soms twee of drie maal bij
dezelfde extremiteit. Het schijnt dat er ten opzichte van het regene-
ratievermogen een belangrijk verschil bestaat naar gelang van den tijd,
waarin de dieren geboren worden ; want het is veel sterker ontwikkeld
bij kikkerlarven, die in April geboren zijn, dan bij de in Juli geborenen.
Bij de laatste is een vermindering van het herstellingsvermogen duidelijk
waar te nemen, welke zich uit in een vertraging der ontwikkelingspro-
cessen . Het is derhalve niet ondenkbaar dat het regeneratievermogen
in verband staat met de gedaanteverwisseling en de krachten, die daarbij
in het spel zijn.
(Journ. Anat. Phys ., XLI, 1905).
H. c. R.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
23
PHYSIOLÖGIE.
Labyrinth en orienteering. — Frölich onderzocht bij zeepaardjes
of de verticale orienteering, welke deze dieren steeds bij het Voortbe-
wegen in het water vertoonen, door vernietiging van het labyrinth op-
geheven of veranderd werd. Onmiddellijk na de operatie traden stoor-
nissen in de beweging op, welke niet meer teruggingen gedurende den
volgenden korten levensduur ; vooral waren dit telkens bij pogingen om
te zwemmen rotaties om de lengteas en wel, van boven gezien, bij
operaties links met de uurwijzers mede, rechts daarentegen in tegen-
gestelden zin. Verder traden bij eenzijdig geopereerde dieren manege-
bewegingen op en wel in gelijken zin als de rotaties. Sommige'reflexen
bleken verhoogd, bij voorbeeld werd na zwakke aanraking de staart
heftig zijwaarts tegen den romp geflecteerd. De normale vertikale orien-
teering in het water wordt niet aangetast, daar deze een gevolg is van
een bizondere ligging der organen, en wel van de zwemblaas en van den
langen zwaarderen staart; ook na den dood blijft het dier daardoor in
die houding. (Archiv f. d. ges. Physiol. 106, 84). A. s.
Refiectorische polsdepressie . — Heitler vond dat door korte prikke-
ling van huid, spieren en beenderen de pols in grootte toeneemt, intensief
bij huidprikkeling, minder bij prikkeling van spieren en beenderen. Bij
aanhoudenden prikkel (blijvenden druk) is die toename bij aanwending
op de huid gering, op spieren en beenderen intensief. Verandering in
polsfrequentie en arythemie werd slechts zeer zelden waargenomen . Werd
tegelijkertijd aanhoudende druk en zacht bestrijken toegepast, dan bleef
de pols klein of vertoonde slechts geringe toename.
( Zentralbl . f. inn. Mediz., 1, 13.) A. S.
Electieve werking van radium, obersteiner deed onderzoekingen
omtrent de werking van radiumbestraling op het centrale zenuwstelsel,
en komt tot de conclusie, dat specifieke, op de radiumbestraling recht-
streeks terug te voeren veranderingen der zenuwelementen van het cen-
trale zenuwstelsel niet met zekerheid zijn aan te toonen en in allen
gevalle zeer spaarzaam of voor de tegenwoordige onderzoekingsmethoden
niet toegankelijk zijn. De verschillende verschijnselen, welke bij bestraalde
muizen werden waargenomen, alsook de door sterker bestraling intre-
dende dood, zijn voor het grootste deel, direkt of indirekt, het gevolg
van de inwerking van radium op de circulatie en de stofwisseling. Dat
de nerveuse verschijnselen zoo in het oogloopend zijn, wordt ongedwon-
gen hieruit verklaard, dat juist het centrale zenuwstelsel bijzonder ge-
makkelijk op circulatie- en stofwisselings-stoornissen reageert. Electieve
24
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
werking voor het zenuwstelsel werd niet gevonden, wel voor de vaat
endotheliën en misschien voor de kapselepitheliën der spinaal-gangliën.
MALKiN en scholz vonden voortschrijdende degeneratieve processen
aan de vaat-endotheliën, BiiRMANN en linser toonden met Köntgenstralen
ook aan dat in de eerste plaats de endotheliën der bloedvaten verande-
ringen ondergaan, birch-hirschfeld’s onderzoekingen over electieve
werking voor de retina zijn wegens de bestaande ontsteking der omge-
ving niet bewijzend en het blijkt niet hoe daarbij de retinavaten waren.
Uit schwarz’ onderzoekingen op kippeneieren, waarbij hij aanneemt dat
de radiumstralen vooral lecithinehoudende cellen en weefsels treffen,
volgt niet dat juist zenuwcellen gevoeliger voor die stralen zouden zijn.
(Arb. a. d. neur. lust., Wien ., VII, 102, 1905).
A. s.
ANATOMIE.
Trigeminus. — Cushing ging, ingevolge 26 gevallen van exstirpatie
van het ganglion Gasseri , het verbreidingsgebied van den trigeminus na.
Het bleek dat de individueele afwijkingen minder zijn dan men wel
aannam, zoodat de grens bijna steeds dezelfde was. Bij een volkomen
anaesthesie voor alle kwaliteiten konden naar boven en naar achteren
twee grenzen worden vastgesteld, waarvan de voorste de volkomen anaes-
thesie en de achterste de zone der analgesie aangaf. Zulk een kleine
zone van analgesie bevond zich ook aan de middellijn van den neus-
wortel en aan de punt van den neus. Op den schedel begint de achterste
grens in de middellijn, op de hoogte van het boveneinde van den sulcus
centralis, gaat dan naar voren en beneden tot aan het oor, over een
deel van den helix, gaat in den uitwendigen gehoorgang, door het
trommelvlies heen, komt aan het ondereinde van den tragus weêr te
voorschijn, verloopt door de regio zygomatica, bereikt ongeveer in het
midden tusschen kin en onderkaakshoek den kaakrand en eindigt aan
de middellijn, 1 — 2 centimeter onder de kin. De voorste grens verloopt
iets verder van de zoo juist beschrevene en bereikt gewoonlijk het oor
niet. In enkele gevallen komt de voorste grens bijna met de achterste
overeen en dan is de laatste nog iets meer naar achteren verschoven.
Het slijmvlies van tong, wangen en lippen, bard en zacht verhemelte,
neus en een deel van den keel is ook aangedaan en schijnt ook een
halfzijdige anaesthesie van de dura mater op exstirpatie van het ganglion
Gasseri te volgen . De afgrenzing van den trigeminus past zeer goed aan
die van den quintus. Een overgrijpen van trigeminus en cervicaal wortels
komt slechts in zeer geringen graad voor.
[Buil. of the John Hopkins Hosp., XV, 213).
A. S.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERRENKUNDE.
Bizonder gevormde kometenstaarten. — Algemeen wordt onder-
steld dat de staarten der kometen ontstaan door een afstootende kracht,
door de zon uitgeoefend op de stof, waaruit die hemellichamen bestaan.
Prof. Barnard is echter, door het bestudeeren van verschillende pho-
to’s van de in 1890 verschenen komeet van Brooks, tot de overtuiging
gekomen, dat aan die oorzaak veel te overwegend gewicht wordt ge-
hecht; een van de komeet zelve uitgaande kracht, een eruptie zou men
haar kunnen noemen, zoowel als de inwerking van buiten haar gelegen stof,
schijnt volgens hem aan de vorming en vervorming van den staart vaak deel
te nemen. De korte, rechte, kleinere staarten, die uitgaan van de kern
en vrij groote hoeken maken met de hoofdstaart, wijzen op uitbarstingen ;
zij doen, op zijn minst, zien dat de werking van de zon niet de eenige is.
Daarbij bewijzen de snelle verbuigingen en verdraaiingen, die de staart
van Brook’s komeet onderging, op het bestaan van een weerstandbie-
dende middenstof, die ongelijkmatig door het hemelruim verspreid is,
op een stof die ook het plotseling helderder worden van Sauertal’s
komeet (1888) en het uiteenspatten van die van Biela zou kunnen
verklaren.
Men zou, zegt prof. Barnard, alle heldere kometen met staarten uur
na uur moeten photographeeren, daar de tijd, die er verstrijkt tus-
schen het, als naar gewoonte, dagelijks opnemen van een komeet te
lang is, om waar te nemen welk verband er bestaat tusschen de vorm-
veranderingen van hare staart of staarten. v. d. v.
( Astrophysische Journal , vol. XXII, No. 4).
De nieuwe ster in den „Arend” was volgens photographische op-
neming van prof. Wolff, van den löen October, sedert den 17en Sep-
tember in helderheid gedaald van de 9.4e tot de 10.8e grootte; dus
ongeveer 1.5 grootte in 29 dagen. Op de laatste photo is Nova’s beeld
4
26
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
omringd door een flauwe halo van één a twee minuten middellijn. ( As -
tron. Nachrichten, No. 4052),
v. d. v.
De tiende satelliet van Saturnus. — In No. 9 van het 4e deel van
de Annalen van Harvard College Observatory vindt men mededeelingen
aangaande de ontdekking van dezen satelliet, die den naam Thebis heeft
gekregen . Haar grootte schijnt constant : 17,5 ; daar een ster van deze
grootte door de thans bestaande kijkers niet te zien is, zal men zich
met alleen photographische opnamen moeten vergenoegen tot kijkers
van grooter vermogen zijn uitgevonden.
De nieuwe wachter heeft een middellijn van pl.m. 38 mijlen ; zijn om-
loopstijd bedraagt 2085 dagen, de helling van zijn baan ten opzichte van
de ecliptica ongeveer 39° 1. Deze waarden gelden, hef kleine getal
waarnemingen in aanmerking genomen, slechts bij benadering. ( Nature ,
Nov. 23, p. 87).
v. d. v.
CHEMIE.
Reacties op laevulose en sorbose. — e. pixoff heeft naar kleur-
en spectraalreacties gezocht ter onderscheiding van de elf voornaamste
suikers: arabinose, rhamnose, dextrose, mannose, galactose, laevulose,
sorbose, rietsuiker, melksuiker, maltose en raffinose.
De belangrijkste uitkomst van zijn onderzoek is, dat hij reacties vond
om sorbose en laevulose van de andere bovengenoemde te onderscheiden.
Verhit men op het waterbad (temp. 95 °— 98°) 0,1 gr. van elk der
11 suikers, gedurende een half uur, met 5 cM3 water, dat 5 pCt. ka-
liumbichromaat bevat en met 5 cM3 oplossing van chloor-ammonium
van gelijke sterkte, dan blijven alle onveranderd, uitgezonderd sorbose,
die na 12 min. en laevulose, die na 20 min. een troebeling geeft. Deze
neerslagen geven gedroogd bruine, amorphe poeders, die na lang koken
met donkergroene kleur in azijnzuur oplossen. Zij bestaan voor 50 pCt.
uit organische stof, doch bevatten geen onveranderde suiker.
De reactie kan dienen om sorbose en laevulose van de 9 andere sui-
kers te onderkennen, zelfs ook om de twee genoemde van elkaar te
onderscheiden, want hoe dikwerf ook herhaald kwamen de neerslagen
steeds op de boven aangegeven tijden. Wordt de verhitting langer dan
een */2 uur voortgezet, dan geeft (na 40 min.) ook arabinose een geringe
troebeling.
Op laevulose werd bovendien nog een karakteristieke reactie gevonden.
Verhit men op het waterbad 0,1 gr. van elk der elf genoemde suikers
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
27
met 10 cM3 oplossing van molybdeenznre ammonia, (sterkte 4 pCt.)
10 cM3 water en 0,2 cM3 ijsazijn, dan verkrijgt men met laevulose een fraaie
blauwkleuring, terwijl de tien andere suikers kleurloos blijven. Wel
geven arabinose, galactose, mannose, sorbose na een half uur een
kleuring, doch deze is niet blauw, maar lichtgroen. Ook kleinere hoe-
veelheden dan boven aangegeven, laten zich van laevulose nog aantoo-
nen, als men de verhitting langer, tot 25 min. hoogstens, voortzet.
Daar de intensiteit der kleuring van de hoeveelheid laevulose afhangt,
zoo is ’t wellicht mogelijk op deze wijze in mengsels deze suiker kwan-
titatief colorimetrisch te bepalen.
Aangezien bijna alle suikers door molybdeenzure ammoniak in de
hitte blauw gekleurd worden, als een mineraalzuur aanwezig is, moet
men zorg dragen dat de te onderzoeken oplossing geen spoor daarvan
bevat. Ook is het raadzaam op de vermelde hoeveelheden molybdeenzure
ammonia en ijsazijn niet meer dan 10 cM3 der te onderzoeken oplos-
sing te nemen, daar anders de reactie eerst later zou komen. In plaats
van azijnzuur, kan men met gelijken uitslag ook boorzuur nemen, daar-
entegen komt de reactie met zuringzuur in ’t geheel niet.
(Berl. Ber.f 88, 3308—3318). R. S. TJ. M.
Afscheiding van kreatinine ,bij den mensch . In het laboratorium
van Prof. pekelharing zijn een groot aantal proeven gedaan door c.j.
c. van hoogenhuijze en h. verploegh over de dagelijksche afscheiding
van kreatine, dat als stofwisselingsproduct in de spieren gevormd, met
de urine in den anhydride-vorm (als kreatinine) het lichaam verlaat.
De bepalingen geschiedden volgens de colorimetrische methode van
FOLIN, die op de reactie van jaffé berust : roodbruine kleuring van een
verdunde oplossing van kreatinine (resp. urine) door pikrinezuur en een
overmate van natronloog. Deze kleuring wordt, na 5 min . staan, verge-
leken met die van een zuiltje */2 norm-kaliumbichromaat-oplossing.
Onder de noodige voorzorgen uitgevoerd bij 15° C. (de temp. is van
invoed op de kleuring) bleek de methode nauwkeurig te zijn en beter
dan de oudere van neubauer, (neerslaan van ’t alkoholische urine-extract
door chloorzink) die steeds een niet nauwkeurig te berekenen verlies geeft.
Uit de lange reeksen van proeven bleek het ongegronde van de ver-
onderstelling, dat de vorming van kreatine bepaaldelijk aan de samen-
trekking der spieren gebonden zou zijn. De schommelingen in de da-
gelijksche afscheidingen waren onafhankelijk van rust of verrichten
arbeid. Alleen als het organisme door vasten gedwongen wordt op eigen
kosten te teren, had spierarbeid vermeerderde afscheiding van kreati-
nine ten gevolge. Ook met de hoeveelheid eiwit in het voedsel, waarmeê
de N-afscheiding als ureum stijgt en daalt, neemt de kreatinine-afschei.
28
WETEN SCHAPPELIJK BI JBL A D .
ding niet toe en af; veeleer is uit de proeven af te leiden, dat kreatine
(dat in de urine als kreatinine optreedt) in de spieren en de andere weef-
sels bij de omzetting van het eiwit in de cellen gevormd wordt. Slechts dan
als het organisme geen eiwit met het voedsel wordt toegevoerd en het dus,
om arbeid te verrichten het daarvoor om te zetten materiaal aan de
eigen weefsels moet ontleenen, alleen dan wordt, door de vermeerderde
eiwitontleding in de cellen, meer kreatine afgescheiden.
Wat de vorming onder normale omstandigheden betreft, deze schijnt
per kilo lichaamsgewicht weinig te variëeren. De kreatinine-afscheiding
bedroeg bij vijf studenten, per kilo en etmaal, 26, 26.9, 27.4, 29.4 en
31.5 mgr.
( Verslg . v. d. K.Ak. v. Wetensch. v. 30/9 1905, p. 215 — 230.).
r. s. TJ. M.
Ontstaan van diamant, w. crookes ging dienaangaande van de
volgende theoretische beschouwing uit. De kritische temp. van een stof
is ongeveer het 1,5-voudige van haar kookpunt ; diensvolgens moet deze
voor koolstof plm. 5800° boven het absolute nulpunt liggen. De ver-
houding van kritische temp. : krit. druk is nooit 2,5. Bijgevolg is de
krit. druk van C hoogstens = 2320 atm.
2,5
Koolstof en arsenicum zijn de eenige elementen, waarvan ’t smelt-
punt hooger ligt dan het kookpunt. Het smeltpunt van C. zal ongeveer bij
4400° C. liggen en daar, volgens de formule van rankine-v. d. waals,
39210
hiervoor log P = 10,11 — — — — is, behoort bij gezegd smeltpunt een
druk van 16,6 Atm.
Nu heeft andrew noble in zijn explosieproeven in stalen cilinders
een druk van 8000 Atm. en een temp. van 5400° bereikt en had hij
dus aan de voorwaarden voldaan voor ’t kristalliseeren van Tgesmolten
koolstof.
crookes heeft nu volgens de methode van moissan de resten uit de
cilinders geanalyseerd, hem door noble afgestaan. Inderdaad verkreeg hij een
kristallijne stof, die zoowel siliciumcarbied als diamant bevatten kon . Zij
werd in een platinakroes gegloeid met kaliumbifluoriede en een weinig
salpeter, welk mengsel siliciumcarbiede gemakkelijk, diamant moeilijk
aantast. Er bleef een rest, die blijkens chemisch en kristallografisch on -
derzoek werkelijk diamant was.
( Chem . Centr.-Bl. 1905, II, 1153.) R. S. TJ. M.
Bepaling van neon en helium in de dampkringslucht. —
w. ramsay bevond dat houtskool tot — 100° C. afgekoeld gemakkelijk
de gassen der atmosfeer absorbeert, met uitzondering van neon en helium
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
20
Uit 18 liter lucht werden op deze wijze door gefraction eerde absorptie de
overige bestanddeelen weggenomen ; als koelbad diende ether, de temp. werd
gemeten met een pentan -thermometer. Uit het overblijvende gas nam
houtskool bij de temp. van vloeibare lucht het neon weg. Op deze
wijze kon dit van helium gescheiden worden. Aldus werd gevonden dat
in lucht op 80790 vol. 1 vol. neon voorhanden is en op 245300 vol.
1 vol. helium. In gewichtsprocenten uitgedrukt bevat lucht 0,0000086 pOt.
neon en 0,00000056 pCt. helium.
Uit genomen proeven leidt ramsay voorts nog af, dat de hoeveel-
heid vrije waterstof kleiner is dan een vijf honderdste van het gezamen-
ijk bedrag aan neon en helium. (Chem. Ceritr. BI. 1905, II, 98.)
R. s. TJ. M.
PLANTKUNDE.
Thalictrum aquilegifolium, een cyaanwaterstof leverende plant
dr. l. van itallie vond, in overeenstemming met guignard ( Compt .
Rend. 24/7 1905) in de bladeren van Sambucus nigra en andere vliersoor-
ten een cyaan waterstof-leverend glycoside. Uit 100 gram vers, che bladen,
in Sept. onderzocht, verkreeg hij, resp. van Sambucus nigra, S. nigra
var. laciniata en S.Ebulus, 8.3, 7,7 en 0 mgr. blauwzuur, ’t geen evenwel
minder is dan G. vond, die de bladen in Juni, dus jongere, onderzocht had.
Veel meer blauwzuur verkreeg van I. uit de sierplant Thalictrum
aquilegium, een ranunculacee, die bij Nijmegen verwilderd voorkomt
Uit 100 gram versche bladen werd in Sept. door kneuzing, 12 uur lang
digereeren met water van 30 ° — 36° C. en verv. distilleeren, 50,2 mgr.
H C N afgezonderd, beantwoordende aan 0,05 pCt. Uit bladen, afkom-
stig van den Groningschen Hortus, werd 0,06 pCt. verkregen.
Uit den wortel der zelfde plant werd geen, uit den stengel slechts
zeer weinig blauwzuur afgescheiden. Drie andere soorten van Thalictrum
( flavum , minus en glaucum) gaven geen blauwzuur-houdend distillaat.
De bladen van Th. aquilegifolium stonden aan warmen alcohol geen
blauwzuur af, zoodat dit niet vrij in de bladen voorkomt, doch eerst bij
de digestie met water, waarschijnlijk uit een glycoside, ontstaat en wel
door de hydrolytische werking van een enzym.
Dit laatste werd in ruwen' staat verkregen door het waterig aftreksel
met alcohol neer te slaan . Aangezien het voorzichtig gedroogd neerslag
gemakkelijk amygdaline splitste, vermoedt v. I. dat het enzym na
verwant is aan emulsine.
Wat het glycoside betreft, dit is niet amygdaline; want het blauwzuur-
30
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
houdend distillaat bevatte geen benzaldehyde. Daarentegen bevatte het
aceton, (aangetoond door de jodoformreactie en het oplossen van versch
neergeslagen mercurioxyde in het distillaat) zoodat het mogelijk phaseo-
unatine kan zijn, hetwelk dostax en henry in 1903 uit pJiaseolus lunatus
afzonderden.
Een volgend jaar, als v. I. over meer bladeren kan beschikken, zal
’t onderzoek van dit glycoside, waarvan nog bleek dat het weinig of
niet in alcohol oplost, worden voortgezet.
( Ver sl . v. d. K. Ah v. Wetenseh. v. 30/9 1905, p. 285) R. s. tj. m.
Het bewaren van hout. — De nieuwste methode voor het bereiden
van hout tegen bederf bestaat in eene infectie met gewone beetwor-
telsuiker. Deze geschiedt op de bekende wijze door indompeling in de
vloeistof en verhitting. De indringende oplossing dringt de wanden der
vezels binnen en de suiker verbindt zich met de houtstof; men vindt
ten minste na bekoeling en uitdroging geen kristallen van suiker in het
houtweefsel. Het uitdrogen moet echter bij een bepaalde temperatuur
geschieden, en deze is verschillend voor verschillende houtsoorten. Het
zoo bereide hout is krimpvrij en wordt niet meer door zwammen aange-
tast. [La Nature 33e Ann. 21 Oct. 1905, blz. 331).
d. v.
Woestijnplanten, die in droge tijden groene bladerlooze takken heb-
ben, plegen zich na plotselinge regenbuien snel met een voorbijgaanden
bladerdos te tooien. Soms ziet men ze na drie dagen reeds geheel in
het loof. F. Lloyd achtte het van belang na te gaan, of de regen rechts-
streeks op de takken, dan wel middellijk door de wortels werkt. Hij
bond daartoe een flesch met water aan een boom in de nabijheid van
den top van den ocotillo [Fouquieria splendens) en leidde uit die flesch
een band van grof doek omlaag, dien hij meerdere malen rondom den
top slingerde. Het water werd in dien band opgeheveld en stroomde
langs den tak omlaag. Eiken dag werd de flesch gevuld, doch slechts
met zooveel water, dat het geheel verdampte voor het den grond be-
reikte. Toch begon de tak zijn knoppen te ontplooien en was na enkele
dagen, vooral in het hoogste en dus natste gedeelte, even vol bebladerd
als na een regenbui. ( Torreya 5 p. 175 — 179. 1905.)
d. v.
Intercellulaire stuifmeelbuizen, het eerst door Treub bij Casuarina
ontdekt later door nawaschine bij Betula en Alnus en door pirotta bij
Alnus en Cannabis beschreven, schijnen in het plantenrijk veel algemee-
ner voor te komen dan men aanvankelijk meende. Zij werden ook bij
sommige Rosaceeën en door Longo onlangs bij Cmirbitaceeën beschreven .
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
31
Thans voegt F. Lloyd daaraan wederom een geheel andere familie toe,
nl. de Rubiaceeën, en wel iii de geslachten Houstonia, Richardsonia en
Diodia. Van deze geslachten heeft het eerste zaadknoppen die geheel
zonder integument zijn en dus ook geen micropyle bezitten. De stuif-
meelbuis dringt in het stijl weefsel tot aan de ovariale holte door, kron-
kelt zich dan in verschillende richtingen, tot zij in het weefsel der zaad-
lijst komt en dit evenwijdig aan de as doorloopt. Het schijnt, dat van de
zaadknoppen bepaalde stoffen uitgaan, die deze schijnbaar parasitair
groeiende buizen dwingen zich vlak onder een zaadknop om te buigen en
dan naar deze toe te groeien. Men ziet ten minste in de placenta geen
structuur, die dezen weg aan de buizen zou voorschrijven. De stuifmeelbuis
begeeft zich dan in den zaadknop en bereikt den embryozak juist op de
plaats waar de eicel gelegen is .{Torreya Vol 5. No. 5. Mei 1905).
d. v.
Apogamie en Parthenogenesis. — Onder Parthenogenesis verstaat
men het zeer zeldzame verschijnsel dat van eicellen, die normaal be-
vruchting behoeven, enkele zich zonder bevruchting tot kiemen ontwik-
kelen. Apogamie daarentegen is het normale voortbrengen van eicellen, die
geen bevruchting noodig hebben, alsmede het ontstaan van bij kiemen
uit andere deelen van den zaadknop dan de eicel. Het aantal voorbeelden
van geslachten met apogame soorten neemt in den laatsten tijd snel toe.
Nu eens draagt een soort alleen apogame kiemen (bv. de Alchemilla’s), dan
weer draagt zij tegelijkertijd apogame en normale, voor bevruchting in-
gerichte bloemen (b.v. Thalictrum).
Algemeen beschouwt men in de laatste jaren de synapsis als de eigen-
lijke voorbereiding voor de bevruchting. Men verstaat daaronder een
samentrekking der kerndraden in een deel van de kern, waarbij die
draden zich twee aan twee naast en tegen elkander aan plaatsen. Zijn
de draden van ongelijke lengte dan komen toch in elk paar steeds twee
van gelijke lengte bijeen. In dien toestand van synapsis neemt men
aan, dat de uitwisseling der van den vader en van moeder geërfde
eigenschappen plaats vindt. Dit proces gaat onmiddellijk vooraf aan het
ontstaan van embryo-zakken en stuifmeelkorrels door zoogenaamde vier-
deeling. Bij de eerste deeling verlaten de in de paren vereenigde kern-
draden elkander eenvoudig, in plaats van zich te splitsen, en daardoor
neemt het aantal dier draden tot op de helft af. Elke embryozak en
stuifmeelkorrel heeft dan half zooveel kerndraden als de vegetatieve ker-
nen der zelfde plant.
De gewone paardebloem is apogaam ; de embryozak ontstaat hier door
een deeling der moedercel in tweeën, in plaats van in vieren. Er is dus geen
bevruchting noodig om het normale aantal chromosomen te herstellen,
daar dit niet veranderd is. Maar in allerlei bijverschijnselen, b.v. een
32
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
groepeering als bij de synapsis, komt die deeling toch zeer veel overeen
met die welke bij andere planten het aantal der chromosomen halveert.
De stuifmeelkorrels van Taraxacinn ontstaan door de normale vierdee-
ling, het aantal chromosomen wordt daarbij van 26 op 13 gebracht. Later
echter verliezen zij veelal hun kiemkracht.
Ook de Hicracium’s zijn apogaam, maar met uitzonderingen. Zoo heeft
b.v. H.umbellatum, de soort onzer duinen, normale reductie in embryo-
zak en stuifmeel. Het vegetatieve aantal der chromosomen is hier 18,
het sexueele is in beiden 9. Ook H. Auricula schijnt voor bevruchting te
zijn in gericht.
Crepis tectorum, een verwante duinplant, heeft het kleinste tot nu toe
bij planten gevonden aantal kerndraden, nl. 8 in de vegetatieve- en 4 in
de sexueele cellen. (H.Juel Kungl. Svenska Vet.Alcad. Hand. Bd. 39, No.
4, 1905). d. v.
PHYSIOLOGIE.
Moment-Röntgenogrammen. Bieder en Rosenthal gebruiken
hiervoor een zoogenaamde moment- Röntgenbuis en een Rosenthal-
inductor van 50 centimeter vonklengte, een Polyphos-Simon-onder-
breker bij 220 volt spanning en gewone filoms met twee versterkings-
schermen, bij 40 centimeter afstand van de antikatode van de plaat.
Als tijdmeter gebruiken zij een roteerende schijf van lood, waardoor de
stralen door een uitsnijding heên gaan, terwijl de buis zich achter en
het object zich voor die schijf bevindt. Voor goed contact is gezorgd ;
en de sluiting vindt plaats eenigen tijd voor dat de uitsnijding voor de buis
komt, opdat de electrolyt-onderbreker tot volle werking kome. Goede
opnamen werden' in 1/i ° seconde genomen . De grenzen van het hart en de
structuur van de longen zijn hierbij vooral duidelijk. ( Fortschr . ad.
geb. d. Köntgenstr., IX., I. 1905). A. S.
BACTERIOLOGIE.
Opslorping van stikstof door organische stoffen in den bodem
berthelot had in 1885 daarover proeven genomen en monsters van
teelaarde, nadat het stikstofgehalte daarvan vermeerderd was, gesterili-
seerd en in gesloten vaten weggezet. Thans na 20 jaar werd de hoe-
veelheid stikstof onveranderd bevonden; bewijs dat de vroeger gecon-
stateerde vermeerdering aan de werkzaamheid van levende organismen
is toe te schrijven.
( Chem . Centr.-Bl., 1905, II, 1483.)
R. S. TJ. M.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERRENKUNDE.
De coroniumlijn in het spectrum der zon bij totale verduistering.
is, naar de Heer Saltet meent, de eenige lijn, die op licht wijst dat uit-
sluitend van de corona uitgaat. Naar zijne bevinding toch is zij de
eenige die zich niet voortzet tot aan den rand van de zonneschijf; zij
eindigt op ongeveer 4' van dien rand. De lijnen, die op verschillende
elementen wijzen, zijn juist bij den rand het sterkst en daarenboven veel
korter dan de coroniumlijn. ( Comptes rendus , No. 24). v. d. v.
Ionisatie van den dampkring gedurende een totale zoneklips.
De Heer Nordmann, te Philippeville, deelt, als resultaat van zijne onder-
zoekingen betreffende bovengenoemde ionisatie tijdens de jongste totale
zoneklips, mede, dat de door den ionograaph geregistreerde kromme tot
45 minuten na het eerste contact van volkomen dezelfde type was als
op eiken helderen dag, d. w. z. wijzende op een steeds toenemende ionisatie
van den dampkring. Maar dan had er eene ongewone, voortdurend
toenemende vermindering plaats, die 40 minuten na de totaliteit eindigde
in een scherp aangegeven minimum. Vervolgens trad er een regelmatige
toename van de ionisatie in, totdat de kromme, ongeveer 20 minuten
na het laatste contact, weêr hare normale hoogte had bereikt. ( Comptes
rendus, No. 23). v. d. v.
Het noorderlicht in verband met magnetische storingen. — Ook
uit Green wich wordt gemeld, dat aldaar het noorderlicht van 15 Nov.
1 . 1. gepaard ging met magnetische storingen, grooter dan in het gansche
jaar 1905 aldaar zijn waargenomen. Alle drie de elementen van het aardsche
magnetisme werden aangedaan; de declinatie-naald toonde om 9 uur in
den avond een afwijking van ongeveer 40'.
Van de twee belangrijke zonnevlek-stroomen, die ongeveer ter plaatse
van de groote Octobervlek (Oct. 14 — 27) zich vertoonden, was de eene
de meridiaan van de zon tijdens de storing juist gepasseerd en had
de andere die ongeveer bereikt ( Nature , December 21, p. 182).
In verband met dit noorderlicht meldt de Heer Moureaux aan de
Parijsche Akademie van Wetenschappen dat er dien dag, precies om-
5
34
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
streeks denzelfden tijd, ’s avonds om negen uur, een hevige storing van
de magneet plaats had. Van 8 uur 59 min. tot 9 uur 9 min. daalde de
declinatie, die toch al beneden de normale was, 34' en herstelde zich
daarop snel, tusschen 9 uur 9 min. en 9 uur 24 min. 42' toenemende
De horizontale en vertikale componente waren te gelijker tijd in de*
tegenovergestelde richting aangedaan. Ook op den 12en November nam
men dergelijke storingen waar.
Gedurende deze periode zag men op de zon verscheidene kleine groepen
vlekken; de groote groep, die men in October had gezien, die nu groo-
tendeels verstrooid en verminderd was, passeerde den 13en November
de meridiaan van de zon, op hare tweede omweuteling. ( Comptes
rendus, No. 21). v. d. V.
PLANTKUNDE.
Blauwzuur in Stipa. — Gelukkig niet in het vedergras van onze
droge bouquetten, maar in een Zuid-Amerikaansche soort van hetzelfde
geslacht, komt blauwzuur in groote hoeveelheden voor. Enkele honderden
grammen zijn voldoende om een paard of een koe binnen weinige uren
te dooden. Toch groeit dit gras overvloedig op de hooge vlakten der
Andes; het wordt door de Indianen aldaar Viscacheras genoemd en is
een der oorzaken van het nagenoeg volkomen isolement waarin sommige
dezer, stammen, vooral in de hooge valleien van Puna, leven. Want
geen karavaan kon ze bereiken, daar men, waarschijnlijk door onbekend-
heid met dit gewas, de lastdieren niet beletten kon van het doodelijke
gras te eten. De inlandsche dieren en vooral de lama’s kennen het en
vermijden het, daarentegen is er een klein knaagdier, de Viscache, dat
er niet door geschaad wordt en waaraan het gras dan ook zijn naam
ontleent. Het blauwzuur komt in de levende cellen niet in vrijen toe-
stand voor maar als glucoside ; bij het stuk wrijven of kauwen der weefsels
wordt dit ontleed door een enzym, dat met de emulsine verwant is.
(La Natm'e, 33e Année, 11 Nov. 1905, p. 384). d. v.
De bevruchting der vijgen. — De echte Smyma-vijgen, die bij ons
het meest gegeten worden, hebben voor hunne bevruchting caprificatie
noodig^ d.i. het hangen van wilde bloeiende vijgen tusschen de takken,
waarbij het stuifmeel van deze naar de gekweekte vijgen door insecten
wordt overgebracht. Andere soorten kunnen echter ook zonder deze
bevruchting rijpen, doch zij zijn minder in smaak en in waarde. In het
dal van de rivier Lao in Calabrie groeien vijgen, die gedroogd in den
handel gebracht worden en geen caprificatie noodig hebben . Die variëteit
heet daar „Fico ottato B. Longo heeft den bloei van deze vijgen on-
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
85
derzocht en gevonden, dat de vrouwelijke bloempjes voorzien zijn van
twee integumenten rondom den nucellus Het buitenste is kleiner, zöo-
dat het binnenste uitpuilt. Dit heeft echter geen micropyle maar is
van boven gehee! gesloten. Het sluitende weefsel wordt echter door de
stuifmeelbuis doorboord, die dus toch in den top van den nucellus in-
dringt en zoo den embryozak bereikt. Echter worden lang niet alle vrouwe-
lijke bloempjes bevrucht . Kort na de bevruchting kan men vrij gemakkelijk
de talrijke kernen in den embryozak vinden . Waar deze voorkomen zag
longo ook een stuifmeelbuis, waar zij ontbraken, ontbrak 'ook deze.
Men heeft dus hier een geval van Acrogamia aporogama, of bevruchting
door den top van den nucellus bij afwezigheid van een opening, evenals
dit ook bij den fraaien rooden wortelparasiet der californische bosschen,
Cynomorium coccineum, voorkomt. (B. Longo, Annali di Botanica , Vol. III,
Fase. 1, 1905). d. v.
Parasietische Roodwieren. — Langs de kusten van Californie groeien
een aantal kleine soorten van Floridieën parasietisch op andere wieren .
Zoo b.v. Harveyella op Tracilaria, Actinococcus op Gymnogongrus en een
andere soort op Mychodea episcopalis. Zij dringen in haar voedsterplant
door middel van goed ontwikkelde veelcellige en vertakte wortelharen
binnen. Andere soorten hebben óf eencellige, öf on vertakte rhizoïden.
Een dwergachtige soort van Ceramium, C. codicola , die op een Codium, dus
op een eencellige doch sterk vertakte wiersoort groeit, heeft rhizoïden,
die binnen de voedsterplant tot vrij groote kogelronde cellen opzwellen.
In al deze rhizoïden ontbreken de chromatophoren niet, doch zij zijn bleek
van kleur.
Een parasietische soort van Chlorochytrium groeit talrijk op soorten van
Callymenia en wordt met dit roodwier veelvuldig op het strand geworpen.
Deze parasiet is in een groot aantal van half kogelronde of min of meer
afgeplatte bolletjes aan beide zijden van het loof der voedsterplant vast
gehecht en ziet er als kleine roode wratjes uit. In verhouding tot hun
grootte zijn de rhizoïden zeer sterk ontwikkeld en deze dringen diep in
het weefsel der voedsterplant in. Zij zijn geheel of bijna geheel on vertakt
en hebben een roode kleur. Van het centrale bolletje groeien op de
oppervlakte der voedsterplant uitloopers in radiale richting uit, die ook
weer rhizoïden in het weefsel zenden.
Yan dit Chlorochytrium kent men nog geen andere voortplantingsorga-
nen dan de tetrasporangïen. De vier sporen zitten in een overlangsche
reeks op een verticalen draad en zijn rondom door een dichte massa
van andere draden ingesloten, (w. A- Setchell, Nuova Notarisia, Serie
XVI, 1905). d, v.
36
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Koffie zonder cafFeïne. — Wie het genot wil hebben van koffie te
drinken zonder de door de meesten daarin zoo hoog gewaardeerde nar-
cotische werking, heeft kans weldra zijn wensch vervuld te zien. Want
meer en meer wordt de aandacht gevestigd op soorten van het geslacht
Coffea , waarin de cafFeïne in de boontjes ontbreekt. Ongelukkig bevatten
zij daarentegen een bitterstof, cafamarine, die bij het roosten der boontjes
wel ten deele maar niet geheel wordt vernietigd, zoodat de koffie een
bitteren smaak behoudt. Zoodra het gelukt zal zijn deze stof geheel te
verwijderen kan de koffie zonder cafFeïne in den handel komen. Soorten
zonder het alcaloïde zijn Coffea Gallienii, C. Bonnieri en C. Mogeneti ,
allen onlangs naar Frankrijk gezonden uit het noorden van Madagascar,
waar zij op den Montagne d’Ambre, dicht bij Diego-Suarez, in het wild
groeien. (Dubard, La Nature 23 Dec., 1905, p. 55). d. v.
NATUURKUNDE.
Over de smeltingswarmte van ijs. — Omtrent de smeltings warmte
van ijs, een zeer belangrijke physische constante, verkeert men nog in
onzekerheid.
Zoo vonden De la Provostave en Desains ]) 79.25, welk getal be-
vestigd werd door Regnault * 2) terwijl Bunsen als gemiddelde van zijn
waarnemingen vond 80,03 3).
In de Comptes Rendus, Januari 1906 p. 46 deelt a. leduc een onder-
zoek mede, waardoor het verschil tusschen deze uitkomsten wordt weg-
genomen. Wij ontleenen daaraan het volgende:
Het verschil tusschen de resultaten van De la Provostave en Desains
en die van Bunsen scheen nog merkbaar te moeten toenemen, als men
in rekening brengt, dat de eenheid van Bunsen grooter was dan die van
de vroegere onderzoekers.
Voor eenige jaren toch nam men nog aan, volgens Regnault dal de
soortelijke warmte van water zeer langzaam toenam van 0° tot 20° en
dat de gemiddelde soortelijke warmte tusschen 0Ü en 100° (welke Bun-
sen voor één calorie gebruikte) 1.005 maal de calorie bij 12° was. Dien-
tengevolge kan men de vroegere getallen rekenen als caloriën bij 0°, bij
12° of bij 15°, terwijl men het resultaat van Bunsen met 1.005 moet
vermenigvuldigen . Zoodoende kwam Bertin uit de onderzoekingen van
Bunsen tot het getal 80.43.
*) Ann. de Chimie et de Phys, (3), T. VIII.
2) Ann. de Chimie et de Phys, (3), T. VIII.
3) Pogg. Ann. 141 p. 30.
37
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Maar sedert Rowland heeft aangetoond, dat de soortelijke warmte van
water bij 38 o een minimum bereikt, zijn talrijke onderzoekingen over
dit onderwerp gedaan.
Deze onderzoekingen resumeerende en overeenkomstig aan de proeven
van Callendar en Barnes, heeft Griffiths op het internationale congres
van physica te Parijs in het jaar 1900 voorgesteld aan te nemen, dat de
gemiddelde soortlijke warmte van water tusschen 0 o en 100° gelijk is
aan de ware soortelijke warmte bij 15°.
Als men deze als eenheid aanneemt, dan wordt de ware soortelijke
warmte bij 0° volgens Barnes 1.004.
Dientengevolge wordt de uitkomst der proeven van De la Provestaye
en Desains 79.17.
Wanneer in een ijscaloriemeter van Bunsen Q caloriën gebracht wor-
den en daardoor het kwik n afdeelingen van den inhoud v verschuift, dan
is de smeltings warmte van ijs gegeven door de formule L = ^v d d^
waarin d == soortelijk gewicht van water bij 0°
en d’ = soortelijk gewicht van ijs bij 0°
Leduc heeft nu gevonden, dat het soortelijk gewicht van ijs bij 0° is
0.9176 in plaats van 0.91674 gevonden door Bunsen.
d — d’
Daardoor wordt — — = 0.0897 in plaats van 0.09069 en L =
= 79.15 caloriën bij 15°.
Wegens de mogelijke waarnemingsfout is het een illusie de tweede
decimaal te willen behouden.
Leduc stelt daarom voor volgens de proeven van De la Provostaye en
Desains, bevestigd door die van Regnault en Bunsen, als smelting swarmte
van ijs aan te nemen L = 79.2 bij 15?. B
CHEMIE.
Over de zuurstofverbindingen van nikkel hebben j. bellucci
en e. clavari onderzoekingen verricht. Zij gingen uit van zuiver ge-
krist. nikkelsulfaat, dat met verschillende oxydatiemiddels (persulfaten,
hypochloriden en — bromieden, broom , electrolytisch chloor) in door bijt.
of koolzure kali duidelijk alkalische gemaakte oplossingen behandeld
werd. De proeven werden genomen bij verschillende temperaturen en
concentraties,
De uitkomst was dat er, behalve Ni O] slechts één hooger oxyde, Ni202
bestaat. Dit dioxyde (beschreven door dufeau in compt. rend., 123,
495) verliest zeer gemakkelijk zuurstof, waardoor dan lichamen ontstaan
38
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
waarvan het O-gehalte tusschen Ni 02 en Ni O in ligt, doch waaraan
men geen bepaalde formules kan toekennen. Dit is ook ’t geval voor
de samenstelling, die aan Ni2 03 beantwoordt. Bij dit zuurstofgehalte
gaat het lichaam voort boven chloorcalcium, bij verhitting op 100°, zelf
ook bij gewone temp., aan de lucht zuurstof te verliezen. Op drogen
weg, door verhitting van nikkelnitraat, — chloraat, enz. ontstaat even-
min het sesquioxyde; de analysen gaven daarvoor, ook reeds aan vroe-
gere onderzoekers, steeds te weinig zuurstof.
Ook een oxyde Ni3 04 bestaat niet, zoodat wat als zoodanig, of als
Ni2 03, in de literatuur beschreven is voor mengsels van Ni O en Ni 02
moet gehouden worden.
Nikkel gedraagt zich derhalve anders dan cobalt, waarvan het oxyde
Co203 bij 100° gedroogd kan worden zonder ontleding.
( Ghem . Centr.-Bl., 1905, II, 1156 ) R. s. TJ. M.
Hydrolyse van het vlees ehextract. — k. micko vond, dat het
stikstofgehalte van het door uitzouten met ZnS04 in Liebig’s vleesch-
extract verkregen neerslag 1,63 pCt. bedraagt. Dit — vermenigvuldigd
met den factor 6,25 — wijst op 10,2 pCt. albumosen. Er waren geen
aanduidingen op ’t voorkomen van lijm in eenigszins noemenswaardige
hoeveelheid.
Nu bedraagt het totale N-gehalte van vleeschextract 9,27 pCt. Hier-
van komen 0,39 pCt. op ammonia, 1.63 op albumosen, 1,80 op krea-
tine, 0,70 op xanthine-lichamen. Totaal 4,52 pCt. Er blijft dus nog
ruim de helft, (4,75 pCt.) stikstof over, waarvan men niet weet in welke
verbindingen ze in ’t vleeschextract voorkomen. Door de onderzoekin-
gen van e . FisscHER en e . abderhalden is micko nu op het denkbeeld
gekomen, dat daaronder polypeptieden kunnen zijn, die dan evenwel tot
die moeten behooren, welke de biureet-reactie niet geven. Want het filtraat
van ’t vleeschextract, na het neerslaan der albumosen met zinksulfaat,
geeft die reactie niet en evenmin na verwijdering van het zink en daarop
gevolgd indampen.
Van gezegd filtraat werd nu de hydrolyse — naar de estermethode
van FiscHER — ondernomen. Wat bij de distillatie met het zoutzuur ’t
eerst overging waren de esters van melkzuur en barnsteenzuur. Het
hoofdbestanddeel van het in alcohol niet of moeilijk oplossend deel was
alanine. Voorts werden glycocol en leucine aangetoond, in kleinere hoe-
veelheden evenwel. Aminovaleriaanzuur is wellicht voorhanden, kon
evenwel niet zeker worden aangetoond. Onder de amino-zuren was nog
vrij veel van een strooperige massa gemengd, waarvan ’t onderzoek nog
wordt voortgezet. R. s. tj. m.
( Chem . Centr.-Bl., 1905, II, 1379).
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
39
PHYSIOLOGIE.
Werking van X-stralen op beenweefsel. — Récamier vond dat na
een korte serie van belichtingen van 10 minuten met X-stralen, tezamen
60 minuten belichting, op 10 c.M. afstand en met een intensiteit welke
iets hooger is dan men gewoonlijk bij de radiotherapie bezigt, het uit-
groeiend beenstelsel veranderingen ondergaat. De rechterzijde van den
kop van een kat van 4 dagen werd daartoe op de beschreven wijze be-
licht. Na eenige séances ontstond daar ter plaatse een huidonsteking
met ontharing en verdikking, het gezichtsvermogen rechts verminderde
of verdween en de snuit week rechts van het normale af. Een maand
na de laatste belichting, als wanneer het dier 7 weken oud was, bleken
de veranderingen van het beenstelsel daar ter plaatse voornamelijk te
bestaan in een onderscheid in welving van de rechter en linker voor-
hoofds-en wandbeenderen, waarbij de linker meer ontwikkeld waren ; ook
maakte de sagittale naad, welke achteraan recht verloopt, bij de sutura
fronto-parietalis een hoek van ongeveer 20 graden ; en er bleek op vier
plaatsen langs die sutura rechts een substantieverlies te bestaan.
( Archii •>. d 7 électr. méd., expér. et clin ., 1905, 78, 853.) A. s.
Autogene regeneratie van zenuwvezels, wat een groot argument
tegen de neuronen-theorie zijn zou, vindt volgens ltjgaro niet plaats.
Wel had raimann, na exstirpatie van het oorsprongsgebied van den
ischiadicus met de bijbehoorende spinale gangliën, na eenige weken in beide
ischiadici merghoudende geregenereerde vezels gevonden en had bethe,
na doorsnijding van den ischiadicus en verwijdering van den centralen
stomp met de bijbehoorende spinale gangliën, in den perpherischen stomp
een autogene regeneratie van merghoudende zenuwvezelen aangetoond,
maar volgens lugaro kunnen deze ontstaan zijn als nieuwe collaterale
vezelen uit de andere zenuwen der achterste extremiteit, met name uit
den cruralis en obturatorius . Wanneer hij daartoe bij jonge honden en
katten eerst de lumbo-sacrale zenuwen met de bijbehoorende spinaal-
ganglia bij het uittreden uit de dura reseceerde, zag hij zelfs vier maanden
na de operatie in den ischiadicus geen merghoudende geregenereerde
vezelen. (Neur. Centr.bl., 24, 1905). Ook langley en anderson, die
zorgvuldig alle naburige zenuwstammen reseceerden, kwamen tot hetzelfde
resultaat, dat geen regeneratie van het afgesneden stuk meer tot stand
komt. ( Arch . di fisiol. II. 1. 120. Nov. 1904). A. s.
HYGIËNE.
Radioactief bronwater . — De sedimenten der Kreuznacher bronnen
bleken, volgens een onderzoek van het Electrotechnisch laboratorium in
40
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
Aschaffenburg, zeer sterk radioactief te zijn. Het bleek dat een dubbel
in papier ingepakte gevoelige plaat er bijna even sterk door belicht
was als door het zeer actieve Freiberger pech blende. Onderzocht met
de naar Elster en Geitel {Zeitschr. ƒ. lustrum. kunde, 7, 04) opgestelde
apparaten, bleken 125 gram sediment van de bron I in een uur een
spanningsvermindering van 4740 volt te bewerken, en van bron II van
4130 volt. De curve wijst er op, dat behalve radiumemanatie ook eene
geringe thoriumemanatie plaats heeft.
Het gelukte gemakkelijk om de radioactiviteit op inactief gedestilleerd
water over te brengen. Omtrent den samenhang der radioactiviteit van
de bronnen met hunne geneeskrachtige werking zullen verdere proeven
genomen worden. (Aschoff, Zeitschr. f. öff. Chemie, XV, 1905.).
A. S.
Substituut voor moedermelk. — Bonnema komt tot de slotsom,
dat goed gepasteuriseerde melk wel een substituut kan zijn voor
moedermelk. De leverancier moet evenwel zorg dragen, dat de melk
koel bewaard blijft tijdens het vervoer. Maar dan ook moet nog den
moeders op het hart worden gedrukt, dat de melk niet lang, en koel,
in huis bewaard wordt. Het verwondert hem eenigszins dat, vooral in
de groote steden, nog geen gepasteuriseerde kindermelk wordt gemaakt.
Op de gebruikelijke wijze zou die gemaakt kunnen worden, door koe-
melk met melksuikeroplossing te verdunnen onder toevoeging van room
en het mengsel te pasteuriseeren. Het bereiden en het bewaren is echter
eene zaak van groot vertrouwen. Het spreekt wel van zelf dat de pep-
toniseerende bacteriën zich even goed in gekookte melk ontwikkelen,
want daarin zijn de sporen evenmin gedood. Het is ook hier zaak de
melk niet langer dan 12 uur en beneden 15° C. te bewaren. Door even
opkoken wordt evenwel de melk weer onschadelijk, ingeval zich daarin
virulente peptoniseerende bacteriën mochten hebben ontwikkeld, want
door koken wordt het toxiën ontleed .( Weekbl. voor Melkhygiëne. No. 47,
p. 740.) - a. s.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD,
STERRENKUNDE.
De veranderlijkheid van de middellijn der zon of liever, die van
de verhouding tusschen de polaire en equatoriale middellijnen van de
zon en wel eene die gelijken tred houdt met de periode der zonnevlek-
ken, is reeds vroeger door Dr. C. L. Poor in ’t licht gesteld. Thans is
zij op nieuw gebleken uit de reductie, door dien geleerde toegepast op
de reeks van waarnemingen, die de HH. Schurr en Ambiron, aan de
sterrewacht te Göitingen, met Kepsolds heliometer hebben gedaan.
( Astroph . Journal, Vol. XXII, No. 5). V. d. v.
Een nieuwe komeet. Door den heer brooks te Genève is den 28en
Jan. 1.1. een komeet ontdekt in het sterrebeeld Hercules, die sedert
vrijwel noordwaarts gaat en bij hare ontdekking de helderheid 1.0 had.
[Nature, Febr. 1.) V. D. v.
Periodieke kometen in 1906. Twee bekende kometen, die van
holmes en die van finslay, worden dit jaar terug verwacht, de eene
in het voorjaar, de andere in den zomer.
Bovendien verwacht men nog vier teleskopische kometen e.n hadden
twee andere, die van biela en die van brorsen, indien zij niet reeds
lang verloren waren gegaan, dit jaar moeten terugkeeren.
[Nature, Januari 1906). V. D. v.
DIERKUNDE.
Hermaphroditisme bij Mixyne. Tot dusver werd deze visch, be-
hoorende tot de orde der Cyclostomen, steeds aangehaald als voorbeeld
van protandrisch hermaphroditisme onder de Vertebraten; bij het vol-
wassen worden zouden de dieren n.1. eerst als mannetjes, en daarna,
op lateren leeftijd, als vrouwtjes aan de voortplanting deelnemen. Vol-
gens de nieuwste onderzoekingen, door F. J. Cole, is deze voorstelling
evenwel niet juist in zooverre als alle volwassen individuen van Mixyne
hermaphrodiet zijn, met dien verstande evenwel, dat een van beide ge-
slachten steeds meer op den voorgrond treedt, dan het andere. Er Is
n.1. steeds of een rijk ovarium en een rudimentaire testis, of wel een
rijke testis naast een rudimentair ovarium aanwezig. [Anat. Anz. 1905).
H. G. R.
42
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
CHEMIE.
Kookpunten der alkalimetalen . — Voor kalium vonden carnelley
en carleton Williams in 1879 het kookpunt tusschen 719° en 731° en
voor natrium tusschen 861° en 950°. Lagere waarden vond in 1889,
volgens een andere methode, perman nl. voor K 656° — 674° en voor
Na 743° —746°.
o. ruff en o. johannsen hebben thans, wederom door een andere
methode en wel door distillatie der metalen in apparaten van smeed-
ijzer (’t welk in tegenspraak met vroegere opgaven de dampen niet aan-
tast) en bepaling van de temperatuur op thermo-elektrischen weg, de
kookpunten op nieuw bepaald. Bovendien hebben zij nu ook op dezelfde
wijze van caesium en rubidium de kookpunten bepaald. Lithium kon
niet gedistilleerd worden, de retort smolt reeds voor het verdampen . Het
kookpunt daarvan ligt boven de 1400°.
Van elk der metalen werd minstens 25 — 35 gram genomen en van de
overdistilleerende dampen, met een thermo-element (platina-platina-
rhodium) alle 15—15 sekonden de temperatuur bepaald. Dank zij het
constante der kooktemperatuur, kon deze uit de aldus verkregene be-
palingen met alle zekerheid worden afgeleid.
Gevonden werd, voor den druk van 760 mM. : Caesium 670° ; rubi-
dium 696° ; kalium 757°5; natrium 877°5; lithium boven 1400 c .
Naar men ziet zijn de waarden voor K en Na nog iets hooger, dan
die door carnelley gevonden. Brengt men in een coördinatensysteem
de atoomgewichten als abscissen en de kookpunten als ordinaten, dan
verkrijgt men een^ van Cs, over Rb, K en Na, tot Li steeds sterker op-
klimmende kromme, die aan de smeltpunten-kromme beantwoordt, doch
niet veroorlooft door een eenvoudige wdskundige formule de kookpun-
ten als functie der atoomgewichten uit te drukken. (Berl. Ber., 38, 3601).
r. s. TJ. M.
Bereiding van zuiveren aethylalcohol volgens l. w. winkler.
Absolute alcohol van den handel wordt van het daarin gewoonlijk voor-
komend aldehyde bevrijd door middel van zilveroxyde. Dit laatste wordt
bereid door zilvernitraatoplossing in kali- of natronloog te gieten en het
neerslag bij gewone temperatuur te drogen. Het wordt nu in een mor-
tier met een weinig van den alcohol fijn gewreven en daarna den
overigen alcohol toegevoegd. Van ’t zilveroxyde is een, hoogstens twee
gram per liter alcohol voldoende. Bovendien wordt ook nog, 1 — 2 gram
per liter, bijtend alkali bijgevoegd, ten einde het door de werking van
’t zilveroxyde op het aldehyde gevormd azijnzuur te binden. Men laat
nu eenige dagen staan, van tijd tot tijd omschuddend, totdat een afge-
schonken proefje geen reactie op aldehyde meer geeft. Deze wordt
aldus genómen: 10 cM3 alcohol wordt met een gelijk volume water ver-
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
43
dund, 1 — 2 cM3 van een ammoniakale zilveroplossing toegevoegd en bij
gewone temp. een paar uur in het donker gelaten. Is de alcohol vrij.
van aldehyde, dan blijft de vloeistof kleurloos.
Yan steeds nog voorhanden, water wordt de alcohol het beste bevrijd'
door metalliek calcium, dat, thans electrolytisch voor den handel be-
reid wordt te Bitterfeld. Men bevrijdt de calcium stukken onder alcohol
van 70 pCt. van de buitenste laag (calciumchloriede, — nitriede, enz.) en
maakt er grove spaanders van. Per liter van den te zuiveren alcohol
zijn 20 gr. spaanders noodig. Men verwarmt op ’t waterbad alcohol en
spaanders in een distilleerkolf eenige uren, totdat de waterstofontwik-
keling bijna opgehouden heeft en distilleert nu af. Het voordeel van
het calcium (boven de vroeger gebruikelijke middelen: kalk, baryt, na-
trium) is, dat het gevormde calciumoxyde of -hydroxyde bijna onop-
losbaar in absoluten alcohol is en men het watervrij worden onder het
werk ziet voortschrijden. ïs nog 1—2 pCt. water aanwezig, dan scheidt
zich een geleiachtig neêrslag af, later wordt dit poedervormig en als
eindelijk de alcohol watervrij is, lost het calcium nagenoeg geheel op.
Gewoohlijk is na de eerste distillatie de alcohol 99,9 pCt. sterk en moet
men, ter verwijdering van ’t laatste water, nog eens per liter over een
paar gram calcium distilleeren. Mocht het eerst, overdistilleerende, een
vreemden reuk hebben, dan wordt dit afzonderlijk opgevangen. De
overgedistilleerde alcohol wordt door een chloorcalciumbuis tegen de
vochtige lucht beschermd.
Yan den geheel gezuiverden alcohol werden soort. gew. en kook-
punt op nieuw bepaald. Voor het eerste werden tusschen 0° — 15° ge-
tallen gevonden nagenoeg identisch met die van mendelejeff, boven
15° iets kleinere. Zoo bij 0°: 0,80629 (Mend. : 0,80625) en bij 20?:
0,78937 (Mend.: 0,78945). Voor ’t kookpunt werd bij 760 mM druk
78°.37 gevonden, terwijl een verandering in druk van 1 mM' aan eene
van 0,034° in het kopkpunt beantwoordt.
De opgaven der leerboeken over de hygroskopiciteit van alkohol zijn
overdreven. In een open bekerglas liet men 200 cM3 gedurende een kwar-
tier in het laboratorium staan en bepaalde daarop het soort. gew. op
nieuw, waaruit bleek dat de alcohol nog niet recht 0,3 pCt. water
uit de lucht had opgenomen.
(Berl. Ber. 38, 3612 — 3616.) R. s. TJ. M.
Over het schilderen met olieverf doet prof. ostwald eenige mede-
deelingen .
Voor de binding der verwen op het doek is vereischte dat de lijnolie
zuurstof uit de lucht opneemt. Ten einde het voortschrijden van dit
proces na te gaan bracht hij een afgewogene hoeveelheid lijnolie op fil-
treerpapier in een met lucht gevulde fleseh, die met een manometer
verbonden werd. De luchtdruk in de flesch nam eerst langzaam, dan
44
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
snel en daarna weêr langzaam af, totdat hij eindelijk constant werd. Dit
wijst dus op autokatalyse. De katalyseerende stof ontstaat ook bij ver-
hitting van lijnolie aan de lucht, want op deze wijze verkrijgt men een
snel opdrogend vernis. Met witte verf gewreven lijnolie droogt snel, met
zwarte verf behandelde langzaam. Licht bevordert het opdrogen, vandaar
wordt het door vermenging met donkere verwen vertraagd.
a,
De levensduur van een schilderij kan door de formule L = - wor-
den uitgedrukt, waarin a een constante voorstelt en d de dikte van de
verflaag. Men moet dus zoo dun mogelijk schilderen.
Het is wenschelijk het loodwit door een verf te vervangen, die niet
mettertijd donker wordt. Hiervoor kan lithopoon dienen, d.i. het neêr-
slag dat een oplossing van zwavelbaryum met zinksujfaat geeft. Dit litho-
poon wordt evenwel, op nog niet verklaarde wijze, grijs in het licht,
welke kleuring in het donker weêr verdwijnt.
ostwald heeft evenwel een middel gevonden om het lithopoon onge-
voelig voor het zonlicht te maken. ( Chem . Cmtr.-Bl., 1906, I, 212).
R. s. TJ. M.
Sublimatie van platina beneden het smeltpunt. — a. gunz en
henri bassett jr. vonden op den met kalk- of magnesia-aluminaat be-
kleeden wand van den elektrischen oven steeds, in de buurt van den
platinadraad, kristalletjes van dit metaal afgezet. Deze wogen in drie
gevallen : 0,36, 0,37 en 0,5 gram. Meestal waren het mikroskopisch kleine,
doch goed gevormde octaëders, soms cubo-octaëders en tetraëders. De
afscheiding der kristallen geschiedt langzaam. Werd gedurende 600 uur
de temp. op 1000° — 1300° gehouden, dan verloor de platinadraad plm.
5 pCt. aan gewicht, d.i. per uur ongeveer 0,1 p. mille, bij een draad-door-
snede van 0,3 niM. Vluchtiger is het platina bij zijn smeltpunt en vooral
daarboven. [Chem. Centr .-BI ., 1906, I, 440). R. s. tj. m.
LANDBOUWCHEMIE.
Vorm waarin de landbouwgewassen de stikstof uit den bodem
opnemen. w. krüger heeft talrijke proeven genomen ter opheldering
van de niet uitgemaakte kwestie of de cultuurplanten direct ammoniak-
zouten ‘opnemen om daaraan de benoodigde stikstof te ontleenen, dan
wel of genoemde zouten daartoe eerst in salpeters moeten zijn omgezet.
Hij kwam tot de volgende uitkomsten: lo voor mosterd, haver en
gerst scheen het onverschillig in welken vorm haar de stikstof werd
aangeboden: ammoniakzouten en salpeters waren gelijkelijk geschikt
voor hare voeding ; 2° de aardappel schijnt aan ammoniakale stikstof de
voorkeur te geven, die in elk geval in hare werking voor nitraat-stik-
stof niet onderdoet; 3o de beetwortel komt stellig beter voort door
bemesting met salpeter dan met ammoniakzout, de eerste doet inzon-
derheid den wortel beter gedijen ; 4° de vaak ondervondene geringere
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
45
uitwerking der ammoniakale stikstof is waarschijnlijk niet zoo zeer te
zoeken in hare kleinere physiologische waarde, als wel in andere om-
standigheden, bovenal in bacteriologische processen in den bodem; 5o
planten in steriele vaten gekweekt geven, met oplosbare stikstofverbin-
dingen gedrenkt, geen betere of zelfs kleinere oogsten, dan zonder die
bemesting. De verklaring hiervan schijnt ook in mikrobiologische pn>
cessen te zoeken.
De cultuurplanten kunnen derhalve niet alleen zich ammoniakale
stikstof ten nutte maken, doch zijn min of meer bij machte die even-
goed op te nemen als de nitraat-stikstof. De salpetervorming is dus niet
zulk een onontbeerlijk proces voor de cultuurplanten, als men gewoon-
lijk aan neemt.
[Client. Centr. BI., 1906, I, 71). R. s. TJ. M.
PLANTKUNDE.
Stratiotes aloïdes, het Ruiterkruid, komt in het noordelijk deel van
zijn gebied, Denemarken, Zweden en Finland, alleen in vrouwelijke
exemplaren voor en maakt daar dus nooit zaad. In Denemarken heeft
men in de afzettingen uit den ijstijd zaden van Stratiotes gevonden, zoo-
dat de plant daar toen in beide geslachten moet aanwezig geweest zijn.
Zij kwam trouwens reeds in het tertiair in het Thüringerwald, in
Zwitserland en op verschillende andere plaatsen voor. hernfrid witte
heeft nu ook in Zweden fossiele overblijfselen gevonden, in veenvormin-
gen op een diepte van omstreeks twee meters in de nabijheid van Up-
sala. Het waren stukjes blad en vooral deelen van den bladrand, met
de tanden. Deze laatste zijn zeer kenmerkend, zoodat men de soort ook
aan zeer kleine deeltjes herkennen kan. In die diepe lagen vormde
Stratiotes met Potamogeton natans een hoofdbestanddeel, doch in hoogere
lagen neemt zij af en verdwijnt ten slotte, waarschijnlijk tengevolge van
het dichtgroeien dier vóórhistorische plassen met veengewassen. ( Geol .
Foren Förhandl., No. 238. Bd. 27. Heft 7. bl. 432). D. v.
Gevolgen van verwondingen bij Caulerpa. — Groote wonden
werken in de bladeren van dit wier zeer storend ; het is daarom van be-
lang een methode te bezitten om kleine inwendige verwondingen tot
stand te brengen, janse gebruikt daartoe drukking met een omgebogen
speld. Daarmede kan men, zonder den celwand te scheuren, de balken in
het inwendige zóó kneuzen dat dezelfde verschijnselen ontstaan, die ook
na grovere wonden optreden. Het voordeel is echter dat de wondlijn
niet breeder behoeft te zijn dan l/2 mm. en in alle richtingen getrok-
ken kan worden. Het meest onmiddellijke gevolg bestaat in een ophoo-
ping van protoplasma, dat dan weldra geel wordt en plaatselijk sterft.
Later herstelt zich daaronder het levende gedeelte en wordt de ge-
kneusde plaats door een celluloselaagje afgesloten. Op deze wijze kan
46
"WETEN SCHAPPELIJK BIJBLAD.
men dwars door een blad heen een celwand doen ontstaan, die het ge
heele hoogere deel van het blad afsluit; zoodat men het dan later, zon-
der verlies van protoplasma, los kan snijden.
Een der belangrijkste gevolgen van locale verwondingen bestaat in
de verandering der protoplasma-stroompjes. Deze kan men nl. nagenoeg
in alle willekeurige richtingen leiden, eenvoudig door hun eiken ande-
ren weg door een wondlijn af te snijden. Men kan ze. dwars of gebogen
doen gaan, ja zelfs een terugloopende richting doen aannemen. Het is
als of men met den voedselstroom in de schors van een boom te
doen had.
Verwondingen kunnen verder bij Caulerpa prolifera het ontstaan van
rhizoïden uit bladeren en vertakkingen van de bladeren zelven ten ge-
volge hebben. De onderzoekingen leerden, dat deze verschijnselen in
nauw verband staan tot de veranderingen van de stroomen van het
protoplasma. ( Jahrb . f. wiss. Bot., XLII. Heft 3. bl. 394). d. y.
Wilgebloemen hebben volgens velanovsky een diagram, dat bij
volledige constructie hun verwantschap met de Myrica’s en Jug landeeèn
duidelijk aantoont. Hij leidt dit af uit gevallen, waarin hij de meel-
draden en den stamper in dezelfde bloem vond en uit gegevens aan ver-
groeide takjes ontleend. De honingklier is in dit schema een dubbel
orgaan, ontstaan door aanééngroeiing en vervorming der twee buitenste
perianth-bladeren der tweetallige bloem. Op die twee organen, die in
het schema links en rechts van de bractee en dus voor het mediane
vlak geplaatst zijn, volgen twee daarmede gekruiste, doch meestal af-
wezige, binnenste perianthbladeren . Met die wisselen twee kransen elk
van twee meeldraden af, waarvan meestal slechts de buitenste voorhan-
den is. Dan volgen de beide carpellen, die de vrucht samenstellen . Dit
decussate schema vindt men bij de genoemde verwanten duidelijker
terug. ( Beihefte z. Bot. Centralbl. Bd, XVII, blz. 123 Plaat 2).
PHYSIOLOGIE.
holmes onderzocht kikvorschen, welke verworn methodisch met strych-
nine vergiftigd had. De krampen werden door middel van NaCl-door-
spoeling langen tijd bestreden. Ten slotte evenwel bleven zij verlamd,
niettegenstaande groote doses strychnine, en bleken de granula der cel-
len van het ruggemerg, al naar den duur van den kramp, verminderd te
zijn, tot bijna verdwijnen toe. Om nu uit te maken of de vergiftige wer-
king van het strychnine of de osmotische werking van den kunstmatigen
bloedsomloop, dan wel de te groote arbeid der cel zonder voldoenden
voedseltoevoer de oorzaak was, plaatste hij kikvorschen, welke tw’eemaal
de doodelijke dosis strychnine gekregen hadden, in ijswater om de teta-
nische contracties te vermijden. Niettegenstaande de enorme giftdosis
waren de cellen der voorste ruggemergshoornen, onderzocht volgens de
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
47
methode van nissl, bijna normaal. Hieruit volgt dat de overmatige arbeid
der cellen het oorzakelijke moment voor de chromatolytische verande-
ring der cellen is, een verandering welke irreparabel is, wanneer het ver-
bruik door den arbeid niet door toevoer van voedende stoffen hersteld
wordt. De beteekenis der granula is hierdoor allicht voor goed verklaard;
zij stellen op eenige wijze de cd in staat te functioneeren.
( Zeitschr . f. allg. Phys., II. 3.4. 502. 03.) A. s.
HYGIENE.
Surrogaat voor stanniol. — Tegenwoordig fabriceert men in
Duitschland aluminiumpapier, dat als surrogaat voor bladtin wordt
aanbevolen. Het is niet het zoogenaamde bladaluminium, maar
werkelijk papier met poeder bedekt, dat uitstekende eigenschappen
schijnt te bezitten om levensmiddelen te bewaren of dat gebruikt wordt
om deze er mede te overdekken. Scheikundige proeven hebben bewe-
zen, dat aluminiumpapier slechts weinig vreemde stoffen bevat : het
kan nu en dan 20 pCt. ijzer bevatten, maar nooit arsenicum of andere
vergiftige metalen. Het schijnt verder, dat het aluminiumpoeder,
gebruikt voor de vervaardiging van aluminiumpapier werkelijk
zuiver is. Het aangewende papier is een soort kunstmatig per-
kament, dat verkregen wordt door een inwerking van zwavelig
zuur op gewoon papier. De vellen worden uitgespreid en aan één kant
bedekt met een dun laagje van een oplossing hars in alcohol. Door
middel van heeten damp wordt dan het papier verwarmd tot de hars
zacht is . Het aluminiumpoeder wordt er dan overheen gestrooid en het
papier aan sterken druk onderworpen om het poeder er op te bevestigen.
Lucht noch vettige stoffen hebben op de zoö verkregen metalen bedek-
king invloed. Aluminiumpoeder is veel goedkooper dan bladtin en zal
er denkelijk een geduchte concurrent van worden.
Daar er kaassoorten zijn, die in stanniol verpakt worden, is het wel-
licht voor de bereiders dier kaas van belang van bovenstaande nieuwe
vinding nota te nemen.
( Weekblad voor Melkhygiëne, 1, 47, 743.) A. S.
ANATOMIE.
Familiaire overeenkomst van hersenen. — Spitzka vond bij de
hersenen van drie wegens moord ter dood gebrachte broeders opvallende
overeenkomsten, zoowel algemeene alsook van enkele onderdeden
( Americ . Anthropolog., VI, 2, Apr. — Jun. 04). Karplus onderzocht, om
uit te maken of bij de hersenen van familieleden bepaalde overeen-
komsten te vinden zouden zijn, 19 groepen met 86 hemispheren, en het
bleek dat de algemeene habitus een zelfde kan zijn, alsook dat variaties
bij meerdere leden der zelfde familie op dezelfde wijze voorkomen. In.
48
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
zeer nauwkeurige tabellen maakte hij vergelijkingen . Zooals bekend is
zijn de beide hemispheren, wat de windingen betreft, nooit aan elkander
gelijk; merkwaardig was nu dat eigenaardigheden der rechter hemispheer
bij het eene familielid zich somtijds bij het andere ook op de rechter
hemispheer bevonden, en eigenaardigheden van de linker links. [Arb.
aus d. Neur. Inst. a. d. Wien. Univ., XII., 1905).
A. S.
Hypophysis. — Steezi heeft de hypophyse vergelijkend anatomisch en
ontologisch ( Petromyzon ) onderzocht. Zij bestaat uit een pars cerebralis,
welke bij visschen te verdeelen is in processus infundibuli en saccus
vasculosus, en een pars glandularis, welke stamt uit het ectoderm van
de mondholte; het voorste deel van de pars glandularis heeft gemak-
kelijk kleurbare cellen, het achterste niet. De saccus vasculosus ontbreekt
van de amphibiën af bij de hooger ontwikkelde dieren. De tamelijk
solide processus infundibularis der hoogere gewervelde dieren is dus de
rest van twee verschillende deel en, zooals nog blijkt bij de muis en nu
en dan (retzius) bij den ontwikkelden mensch door het voorkomen der
eminentia saccularis .
Het chromophobe deel van de klier verkleint zich sterk bij vogels en
zoogdieren, terwijl het chromophile toeneemt, dat onmiddellijk aan de
hersenbasis grenst. De holte, welke bij selachii en zoogdieren in het
chromophile gedeelte gevonden wordt, is de rest van den mondgang.
Sterzi meent dat het secreet der cellen, welke direkt aan de capillaire
vaten gelegen zijn, door het bloed geresorbeerd wordt [Intorno alla strutt^
delV ipof, nei vertebr., 1904). Bij Petromyzon marinus , fluviatilis en Planeri
vond hij in het infundibulumgedeelte steeds, behalve den sinus post-
opticus en den eigenlijken saccus infundibuli vasculosus, nog den kleinen
sinus superior of recessus mamillaris van His. Bij Ammocoetes van 17 tot
157 m. M. wordt het infundibulum door een voorste en een achterste
dwarse gleuf ingedeukt, waardoor de boven genoemde deelen ontstaan.
Ook de achterste hypophysislap stamt van deze instulping en eerst later
deelen de lappen zich in twee, ten opzichte van kleurbaarheid verschil-
lende deelen.
[Arch. ital. di Anat . e di Embriol., III, 04).
A. S.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD,
STERRENKUNDE.
Vijfentwintig nieuwe veranderlijke sterren. — Kaar Circular
Ko. 107 van Harvard College Observatory meldt, heeft Miss leavitt uit het
onderzoek van zes photo’s de plaats afgeleid van 25 veranderlijke ster-
ren, gelegen in de sterrebeelden Orion, de Maagd en de Zwaan ; drie
van de in het laatstgenoemd sterrebeeld gelegenen zijn respectievelijk
van de grootte 4, 5 en 3.
v. d. v.
Iets over de parallax der nevelvlekken. — Onder dit hoofd heeft
prof. dr. j. c. kafteijn, van Groningen, aan de Nat. Afd. der Kon. Akad.
v. Wetenschappen mededeeling gedaan van de wijze, waarop door hem,
uit waarnemingen van dr. monnichmeijer te Bonn, voor 168 nevelvlek-
ken de waarschijnlijke waarde van hare absolute parallax (0".0046 ±
0.0012) is afgeleid.
Tot de keuze van dezen grondslag van zijn arbeid werd de hoog-
leeraar gebracht door de overweging, dat de resultaten dier waarnemin-
gen, die uitsluitend betrekking hebben op de ontbondene der beweging
in de richting van het Antiapex, niet allen, zooals wel het geval is met
de totale beweging der verschillende nevels, hetzelfde teeken hebben,
zoodat zij met vertrouwen ter verkrijging van de waarschijnlijke waarde
van het eindresultaat op de gewone wijze kunnen worden aangewend.
( Versl . Nat. Afd. K. A. d. W., D. XIV, p. 726). v. d. v.
De brand in de nabijheid van Mount Wilson Observatory. In
tegenspraak met hetgeen daaromtrent de dagbladen gemeld hebben,
deelt Prof, Hale, in Popular Astronomy, Vol XIV, 2, mede dat de
boschbrand, die op Mount Lowe heeft gewoed, ettelijke mijlen van de
7
50
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
sterre wacht verwijderd bleef, zoodat er geen oogenblik vrees heeft be-
staan noch voor de veiligheid der daaraan verbonden personen, noch
voor die van de instrumenten.
V. D. V.
PLANTKUNDE.
De sporen der Slijmzwammen kiemen onder kunstmatige omstan-
digheden somwijlen in het geheel niet. Het is bekend dat juist van de
meest gewone soorten de sporen niet tot ontkieming te brengen zijn,
zoo b.v. Fuligo septica, Lycogala epidendron, Stemonitis fusca en Trichia
varia . Regelmatig kiemen, in gedestilleerd water, de sporen van Reticularia
en Amaurochaete , onregelmatig die van Didymium difforme en van Badhamia.
Jahn geeft nu verschillende middelen aan de hand om onwillige sporen
te dwingen te kiemen. In de eerste plaats uitdrogen, na algeheele drenking
met water. Sporen van Stemonitis die eenige dagen nat bewaard waren,
bij gunstige temperatuur, zonder te kiemen, kiemden terstond toen zij
eerst geheel uitgedroogd en daarna weder bevochtigd werden. Sporen
van Enteridium die D/s jaar lang bewaard waren en bij inweeking in
een kiemstoof niet kiemden, deden dit, na de genoemde bewerking,
binnen 20 minuten. Hoe ze uitgedroogd worden, nl. snel of langzaam,
schijnt daarbij onverschillig; laat men ze echter weken lang droog liggen
dan gaat het vermogen van snel te kiemen bij bevochtiging allengs
verloren .
Een ander middel is het op wee ken in een hout-afkooksel, dat vooral
bij de in dood hout levende soorten, zooals Stemonitis de ontkieming
dikwijls krachtig bevordert. Evenals deze werkt in andere gevallen ook
een oplossing van maltose. Deze oplossingen mogen zoo sterk zijn, dat
zij voor het leven van den protoplast der sporen schadelijk zijn, moeten
dan echter na een korte inwerking (eenige uren of eenige dagen) door
water worden vervangen.
Van belang is ook dat de gunstigste temperatuur voor het opzwellen
en barsten van den wand der sporen (37° C.), verscheidene graden hooger
ligt dan het optimum voor de eigenlijke levensverschijnselen van het
protoplasma dezer cellen (30° C.). (Zie Ber. d. d. bot. Ges., Bd. XXIII,
Heft 10, Jan. 1906, blz. 489). d. v.
Ontkieming van stuifmeelkorrels . — De stuifmeelkorrels van
verschillende plantengroepen, b.v. van de Gramineeën, Umbellifeeren
en Composieten, konden tot. nu toe, behalve op de stempels, niet tot
ontkieming gebracht worden. L. Jost heeft nu die der granen uitvoerig
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
51
bestudeerd en gevonden dat hun eisch alleen is water, doch dat dit
slechts in geringe hoeveelheid mag worden toegevoerd. Zeer geschikt
is de onderzijde van drijvende waterbladeren, b.v. van Limnanthemum
en van Hydrocharis. Legt men zulk een blad omgekeerd op tafel, droogt
het dan met filtreerpapier af en zaait er nu sporen van Dactylis op,
dan kiemt dit snel en rijkelijk, terwijl het in gewone culturen zoo goed
als niet kiemt. Evenzoo maakt dit pollen op doorgesneden bladeren van
Aloë gemakkelijk stuifmeelbuizen. Perkamentpapier, gedrenkt met water
of met een slappe suikeroplossing, heeft hetzelfde gevolg, waaruit
blijkt, dat geen bizondere, in de genoemde bladeren aanwezige stoffen
hier een rol spelen.
Op te merken valt dat onder de genoemde omstandigheden het stuif-
meel der rogge zeer moeilijk komt, dat van Mais gemakkelijk, terwijl
dat van Phalaris ook op de gewone wijze, bij uitzaaien op water, zijn
buizen maakt. ( Ber . d. d. bot tres., Bd. XXIII, Heft 10, Jan. 1906, blz. 504).
D. Y.
Kristalnaalden in schubben. — Bij een onderzoek van de vrucht-
beginsels in bloeiende bloemen van den Cocospalm vond Möbius deze
met kleine schubben bedekt. Zij zien er uit als de stervormige schubben
op de bladeren van Elaeagnus en Hippophae, doch hebben een anderen
bouw. In het midden bestaan zij uit een groepje kleine cellen en dit
is omgeven door een breeden ring van betrekkelijk groote cellen. Deze
laatsten zijn het, waarin de zuringzure kalk zich in naalden afzet. Is
de schub volwassen dan kan elke cel van den ring dicht met een bundel
van naalden gevuld zijn; maar dikwijls is de vulling slechts een gedeel-
telijke en blijven de cellen aan de eene zijde der schub leêg. Dit treft
dan vooral de naar den voet van het vruchtbeginsel gekeerde zijde der
schub .
Omtrent de beteekenis van deze, in het plantenrijk vooralsnog alleen-
staande afzetting van groote hoeveelheden zuringzure kalk in schubben
kan voorshands natuurlijk niets beslist worden. Opmerking verdient
echter dat deze organen zoo zwak aan de opperhuid verbonden zijn, dat
zij bij de minste aanraking af breken. (Ber. d. d. bot Ges., Bd. XXIII,
Heft 10, Jan. 1906, blz. 485). d. v.
Kiemplanten van Pyrola. — Volgens de onderzoekingen van
V elen ovsicy zijn kiemplanten van de gewone soorten van Pyr o la uiterst
zeldzaam. Op hun groeiplaatsen houden deze zich staande en vermenig-
vuldigen zij zich door lange onderaardsche uitloopers. Slechts van
P. secunda vindt men soms kiemplanten. Uit het zaad, dat niet gedifferen-
tieerd is en geen zaadlobben bezit, ontstaat een klein lichaam, waaruit
52
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
later eenerzijds wortels en aan het andere uiteinde een stengeltje te
voorschijn komen. Zulke kiemplantjes zijn veel kleiner dan de jonge
scheuten die uit de kruipende wortelstokken omhoog groeien. Velenovsky
vond dat de stengels der kiemplanten niet, als gewoonlijk, aan den top
van het oorspronkelijke stengelorgaan, het procauloom gevormd worden,
maar zijdelings te voorschijn komen en wel als endogene vorming uit
het wortelgedeelte.
Belangrijk is ook, dat bij de gewone Pyrola’s dikwijls door verwon-
dingen onder den grond wortels van den wortelstok worden losgemaakt.
Zij plegen dan adventieve knoppen voort te brengen, die tot stengeltjes
met een bladroset opgroeien. Een nader onderzoek van onze inlandsche
soorten van wintergroen zou in dit opzicht wellicht belangrijke uitkom-
sten geven. [Buil. internat. Acad. Sc. Bohème , 1905, X, No 1). d. v.
Zaadkiemen der Crucifeeren. — Het is bekend, dat in de zaden
der kruisbloemigen de kiemen verschillend gekromd plegen te zijn, in
de meeste gevallen zóó, dat het worteltje tegen den rug van één der
zaadlobben of eenerzijds langs den rand van beide zaadlobben ligt. E.
Hanntg heeft getracht de oorzaken dezer verschillen op te helderen.
Hij vond dat de eerste deelingen van den kiemkogel in de pas bevruchte
zaadknoppen in allerlei richtingen, dus zonder regel, plaats vinden.
De kiemkogel deelt zich aanvankelijk volgens twee vlakken, die elkander
in de as der nieuwe plant snijden en die loodrecht op elkander staan.
Het eene vlak komt overeen met het scheidingsvlak der latere zaad-
lobben, het andere met hun mediaanvlak. Het kruis, dat beiden op een
dwarsche doorsnede maken, kan nu in alle richtingen georienteerd zijn
en zelfs in zaden in een zelfde vrucht allerlei verschillen in richting
vertoonen .
Later groeien de kiemen uit en plooien zich daarbij naar de voor hen
beschikbare ruimte. Want laat men ze buiten den zaadknop, op een
kunstmatigen voedingsbodem zich ontwikkelen, dan blijven zij recht.
Die ruimte, d. i. de kiemzak, is echter dubbel gebogen, daar de zaden
campylotroop zijn. In die bocht voegen zich de groeiende kiemen. Hoe
zij zich daarbij buigen (ruggelings of zijdelings) hangt van hun vorm
en van dien van den embryozak af, niet van hun aanvankelijke ligging. Het
bewijs daarvoor levert Lepidium virginicum, een soort, die zich van de
gewone Lepidium ruderale alleen door de plooiing der kiemen onder-
scheidt. Want dit verschil wordt hier door den vorm der zaadlobben
bepaald, die plat en dun zijn, in plaats van smal en dik zooals bij L.
ruderale. Deze laatste zijn ruggelings, de anderen zijdelings gebogen.
{Bot. Zeitung , 1906, Heft I, blz. 1). d. v.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
58
Primula veris. — Terwijl F. E. Weiss korten tijd geleden het bezoeken
van Primula- bloemen door insecten, op grond van waarnemingen in En-
geland gedaan, betwijfelt, toont Errera aan, dat deze bloemen in België veel-
vuldig door insecten bestoven worden. Hij nam niet de dieren zei ven waar,
maar maakte gebruik van het verschil in bouw en in grootte van de
stuifmeelkorrels der lang- en kortstijlige bloemen. Hij vond bijna op alle
bloemen, die hij onderzocht, behalve het eigen stuifmeel ook dat van
den anderen vorm en besluit daaruit, dat bij Primula elatior in België
insectenbestuiving regel is. Hij vond verder dat de kortstijlige bloemen
geregeld ook door hun eigen stuifmeel bestoven worden ; dit valt uit de
hooger gelegen meeldraden op den stempel. In langstijlige bloemen valt
het . stuifmeel, als zij overhangen, tegen de onderzijde van den stempel-
knop aan. De langstijlige bloemen zijn iets grooter (23 mm. tegen 19
mm.) dan de kortstijlige en dit kleine verschil doet ze zoo zeer in het
oog vallen, dat in ter markt gebrachte bouquetten het aantal langstijlige
schermen steeds veel grooter is dan dat der kortstijlige, ofschoon beide
vormen op de groeiplaatsen in gelijk aantal voorkomen. Errera neemt
aan dat daardoor de langstijlige iets meer door insecten bezocht worden,
en dat dit voordeel de zelf bestuiving der kortstijlige compenseert. Daar-
door zou dan verklaard worden, dat er als regel evenveel planten met
korte als met lange stijlen ontstaan. ( Recueil de VInstitut botanique ,
Bruxelles, Tomé VI, 1905, blz. 223). d. v.
Regeneratie bij Laminaria. — Langs de kusten van Californië groeit
een Laminaria, L. Sinclair ii, die kruipende wortelstokken heeft en van
deze op afstanden zijn loof omhoog zendt. De plant is algemeen en
wordt door den golfslag veelvuldig verwond, waarna dan regeneratie-
verschijnselen plegen in te treden. Deze hebben, voor een groot deel,
het ontstaan van een overtollig loof ten gevolge. Om het ontstaan
daarvan te begrijpen moet men zich den groei van het normale blad
voorstellen. Dit heeft zijn jongste deel op de grens van den steel en het
blad. Hier blijft een strook in meristematischen toestand, evenals bij
de bladeren van vele Monocotylen aan hun voet. Het blad, dat aan zijn
top door den golfslag voortdurend afslijt, groeit daardoor zóó aan, dat
het ongeveer dezelfde lengte behoudt, doch de steel wordt daarbij na-
tuurlijk allengs langer. Leeft zulk een blad meer dan één jaar, dan
pleegt de steel, door middel van dit meristematische weefsel, een nieuwe
bladschijf voort te brengen.
Wordt zulk een plant verwond, dan pleegt van het getroffen deel
een nieuw blad uit te groeien . Is de wond overlangs in den top' van
den steel, dan ontstaat dus een gespleten steel met twee bladschijven.
Is het een dwarse wond in den steel, dan groeit een klein blad dwars
54
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
uit den steel uit. W. A. Setchell, die deze verschijnselen beschrijft,
vond stelen die zes en meer schijven op deze wijze hadden voortgebracht.
Overeenkomstige verschijnselen vindt men natuurlijk ook bij andere
soorten van Laminaria’s en ook in verwante geslachten, b.v. den gewonen
Fucus, schijnen tal van afwijkende gestalten door zulke regeneratie-ver
schijnselen, na wonden, verklaard te moeten worden. ( Univ . of Calif.
publications. Botany , Vol. 2, No. 5, blz. 139 — 168, 1905). d. v.
DIERKUNDE.
Champignon-eulturen in Termieten-woningen. — De gewoonte
van verschillende soorten van Termieten om in hun woningen padde-
stoelen te kweeken, is sedert meer dan een eeuw bekend, doch heeft
nooit in bizondere mate de aandacht getrokken . Sedert echter de over-
eenkomstige culturen der bladsnij -mieren of parasol -mieren doorScHiMPER
en anderen uitvoerig bestudeerd zijn, beginnen ook die der Termieten
belang in te boezemen.
Doflein onderzocht dit verschijnsel op Ceylon. Een 17a meter hooge
Termieten-heuvel bevatte talrijke kamers van de grootte van een cocos-
noot. Elke kamer was ten deele gevuld met een sponsachtige massa,
in wier poriën duizenden termieten wemelden. De sponsmassa bestaat
uit het mycelium van een zwam, dat kleine kogelvormige lichaampjes
voortbrengt. Deze worden door de termieten gegeten, nl. door de larven,
doch, zoover Doflein zien kon, nooit door de soldaten. De eerste kon
hij wel, de laatste niet, met die lichaampjes voeden.
De zwam wordt door de termieten op fijn gekauwd hout gekweekt,
en dit verklaart voor een goed deel, waartoe de termieten al het hout
gebruiken, dat zij plegen weg te voeren. ( Verhandl . d. Deutsch. Zoolog.
Gesellsch., 1905, bl. 140). d. v.
Nieuwe onderzoekingen over het voorkomen van aallarven en
jonge alen in zee. — Het is nu reeds meer dan tien jaar geleden, dat
grassi zijn opzienbarende ontdekking over de ontwikkeling van de aal
publiceerde en aantoonde, dat Leptocephaliis brevirostris de larve van
Anguilla vulgaris is. En sinds dien tijd is begrijpelijkerwijs ook elders
dan in de Middellandsche Zee vaak en ijverig naar Leptocephalen ge-
zocht — met het povere resultaat evenwel, dat tot voor korten tijd
slechts zeer enkele exemplaren gevonden werden, geen enkele evenwel
aan de atlantische kust van Europa, waar de volwassen aal overigens
algemeen genoeg is.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
55
Eerst in 1904, den 22en Mei, (deze datum mag wel even worden vast-
gelegd) is het aan den Deenschen onderzoeker johs. schmidt gelukt,
op 61° 59' NB en 10° 59' WL, dus in den Atlantischen Oceaan, de eerste
Leptocephalus te vangen. In Juni 1905 vond schmidt de Leptocephalen
evenwel in grooten getale ten Z.W. van Ierland in diepten van 500 —
1000 vaam, doch slechts daar. Waarschijnlijk bevindt zich hier een groote
paarplaats voor alen, waar de Leptocephalen een jaar blijven, daar tege-
lijk met het vinden van larven in Juni de montées reeds aan de kust
komen. h. c. r.
CHEMIE.
Internationale atoomgewichte n . — De tabel, die jaarlijks door de
commissie voor deze aangelegenheid (clarke, seubert, moissan, thorpe)
van wege de „D. Chemische Gesellschaft“ wordt uitgegeven, is voor
190G onveranderd gebleven.
Toch is het te voorzien, dat eerdaags vele atoomge wichten een kleine
wijziging behoeven, aangezien het voor chloor, broom, stikstof en zilver
waarschijnlijk is geworden, dat de daarvoor door stas ingevoerde cijfers
niet geheel juist zijn. En daar de waarden voor genoemde elementen aan
de berekening der meeste atoomgewichten ten grondslag liggen, zou dit
nagenoeg een algeheele wijziging der tabel ten gevolge hebben.
In ’t Bijblad van den vorigen jaargang- deelde ik bereids de beschou-
wing van GUIYE meê, die in overeenstemming met andere onderzoekers
uit de gasdichtheden van stikstofverbindingen voor dit element het
atoomgewicht op 14,009 berekent, waardoor dat van zilver 107,881 wordt.
Uit gewichtsbepalingen, die onderling eveneens goed overeenstemmen,
(analysen van chloraten en bromaten) had stas het thans nog voor zil-
ver geldende cijfer 107,93 afgeleid, waardoor N = 14,04 wordt.
Die verschillen zijn ’t gevolg hiervan, dat de twee methoden op ver-
schillende manieren de atoomgewichten op de gebruikelijke maat (O = 16)
betrekken en aangezien op dit oogenblik de keuze moeilijk is, meent de
commissie den uitslag van nieuw op touw gezette onderzoekingen te
moeten afwachten, eer zij verandering in de thans geldende cijfers brengt.
Haast is er ook niet bij, want de thans gebruikelijke atoomgewichten
zijn voor nagenoeg alle chemische onderzoekingen voldoende nauwkeurig.
( Ber . d. D. Chem. Ges., 39, 6). r. s. tj. m.
56
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
PHYSIOLOGrIE.
Bloedkatalasen. — Het bloed bevat een enzym, dat de eigenschad
bezit waters tofperoxy de (H2 02) in zuurstof en water te splitsen.
Naar aanleiding van een mededeeling van koning, die vond dat
menschenbloed, in duizendmalige verdunning, gedurende een half uur
bij 63o verwarmd, nog steeds katalase bevat, in tegenstelling met runder-
bloed, dat onder dezelfde omstandigheden is gehouden, heeft van itallie
{Kon. Akad. v. Wetensch., Versl. Wis - en Natuurk. Afdeeling, Deel XIV,
blz. 540 — 547) bij een aantal bloedsoorten het weerstandsvermogen der
katalytische eigenschap tegenover hooge temperaturen nagegaan. Hij
brengt daartoe 5 cM3 duizendmaal verdund bloed gedurende een half
uur op 63o, doet afkoelen tot 15° en voegt 3 cM3 1 pCt. neutrale H2
02-oplossing toe. In een gistingsbuisje wordt de katalasewerking van
het mengsel beoordeeld; bevat het inderdaad katalase, dan begint na
enkele minuten zuurstofontwikkeling, hetgeen door het opstijgen van
gas in het gesloten been van het buisje zichtbaar wordt.
Nu blijkt, dat het bloed van menschen en apen [macacus cynomolgus),
na verwarming op 63° gedurende een half uur, nog katalase bevat, ter-
wijl het bloed van paarden, runderen, varkens, geiten, schapen, konijnen,
cavia’s, ratten, hazen, kippen, duiven en kikvorschen na dezelfde bewer-
king binnen 3 uur geen H2 02 meer ontleedt.
Met behulp van deze katalasebewerking is het mogelijk ook in oude
bloedvlekken de aanwezigheid van het bloed van mensch (en aap) aan
te toonen ; de aanwezigheid van bloed moet vooraf mikroskopisch,
chemisch of spectroskopisch zijn bewezen, omdat ook andere lichaams-
vochten (sperma, melk) de katalasereactie geven. De bloedsporen worden
met water uitgetrokken, het uittreksel in twee deelen gesplitst; het eene
deel wordt onverwarmd, het andere na l/2 uur verwarming op 63o in
een gistingsbuisje met 1 pCt. H2 O» gemengd. Ontwikkelen zich in beide
buisjes gas, dan moet tot de aanwezigheid van menschen (apen-)bloed
worden besloten. Vrouwen- en koemelk kunnen op dezelfde wijze worden
onderscheiden. Van itallie meent te moeten aannemen, dat de katalasen
der verschillende diersoorten niet identiek zijn. ( Ned . Tijdsein *. v. Gen.,
1, 5, ’06, 271). A. s.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERRENKUNDE.
De nevelvlek om Nova Aquilae No. 2. Yan meer dan eene zijde
is uit photo’s van deze ster de aanwezigheid rondom haar afgeleid van
een nevelvlek; naar thans prof. frost opmerkt is dit verschijnsel
niets anders dan een gevolg van chromatische aberratie.
En wel om drie redenen. De photo’s, op Yerkes observatorium met
den 24-inch-reflector genomen, geven geen nevel te zien, terwijl Prof.
Wolf dit verschijnsel wel heeft gezien in photo’s van andere sterren
met een bizonder kleurenbeeld. Maar het derde, zwaarst wegende argu-
ment is, dat, om het verkregen beeld te voorschijn te roepen, de licht-
sterkte van dezen nevel in verhouding tot die van de ster zelve 1800
maal zoo groot zou moeten zijn als die van den bekenden nevel om
Nova Persei in verhouding tot deze ster. ( Astron . Nachrichteni No. 4079)
v. d. v.
De maan-oclips van 8 Febr. 1.1. Aan het Goodsell-observatorium,
Northfield, Minnesota (U. S. A.), heeft men de bovengenoemde eclips
van het begin tot het einde waargenomen; een verslag van dien arbeid
wordt meegedeeld in No. 3, Vol. XIV van Popiilar Astronomy.
Voornamelijk vestigt de waarnemer, dr. wilson, de aandacht op de
lichtsterkte van de verduisterde maan en op de merkwaardige kleur-
contrasten, die daarop voorkwamen.
Men verkreeg vijf goede photographische afbeeldingen, waarvan er
eene, die met een kleine aan een telescoop bevestigde camera, bloot-
stelling 5 minuten, verkregen is, de bizonderheden op de oppervlakte
der maan en hare ongelijke kleuring duidelijk aantoont.
Ook aan het observatorium te Nanterre heeft de Heer quinisset de
maan-eclips waargenomen; in het Maart-nummer van het Bulletin de la
Société Astronomique de France komen vier van de door hem verkregen
photo’s voor. V. d. v.
8
58
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
De selenium-batterij als hulpmiddel bij het waarnemen van
totale zon-eclips. Zooals bekend is neemt het geleidend vermogen van
selenium voor de electriciteit toe als het aan het zonnelicht wordt bloot-
gesteld en is die stof meest gevoelig voor de minst breekbare stralen.
Indien men dus een selenium-cel plaatst in de geleiding van een bat-
terij, waarin tevens een gevoelige spiegel-galvanometer is opgenomen,
worden de variaties in het bedrag van het zonnelicht, dat de cel be-
schijnt, weergegeven door dien galvanometer.
Van deze eigenschap heeft men bij gelegenheid van de totale zon-eclips
van 1905 te Tortosa gebruik gemaakt . Terwijl het afnemen van het
licht, tijdens een eclips, niet direct zichtbaar is vóórdat die een goed
eind gevorderd is, zag men te Tortosa de galvanometer-naald reeds af-
wijken dadelijk na het eerste contact en hare afwijkingen namen gelijk-
matig toe gedurende een uur ongeveer.
Indien men aanneemt, dat het licht, hetwelk gedurende de totaliteit
der verduistering werd uitgestraald, gelijksoortig was met het licht van
den aanbrekenden morgen, dan volgt uit de waarnemingen dat de
lichtsterkte tijdens de totaliteit ongeveer gelijk was aan die van het
diffuse licht des hemels dertig & veertig minuten vóór zonsopgang.
Ook kreeg men zeer voldoende resultaten aangaande de tijdstippen
van aanvang en einde der totaliteit, zoodat de waarnemers onderstel-
len dat, als men bij gelegenheid van volgende eclipsen zich langs de
lijn van totaliteit op de beschreven wijze inricht, men vrij wat betere
resultaten zal verkrijgen dan tot hiertoe door onmiddellijke waarneming
met het oog verkregen zijn. ( Astrophysical Journal, No. 2, V. XXIII).
V. D. v.
CHEMIE.
Wisselwerking tusschen Salpeterzuur zilver en phosphorzuren
natron. Deze wordt gewoonlijk door de volgende vergelijking uitgedrukt:
Na3 H. P04 4- 3 Ag NO, = Ag, P04 + 2 Na N03 + H N03.
Diensvolgens zou 1 gram dinatriumorthophosphaat zich met 3,57 gr.
zilvernitraat omzetten. W. R. Lang en W. P. Kaufmann (Toronto)
vonden evenwel, door titreeren met l/i0 n. oplossingen en kaliumchro-
maat als indicator, in een groot aantal bepalingen, dat het eindpunt
reeds bereikt is, als op 1 gr. phosphorzuren natron 1.447 gr. van ’t zilver-
zout is toegevoegd, ’t geen veeleer aan de volgende vergelijking beant-
woordt, reeds door Ostavald waarschijnlijk geacht:
2 Na, H P04 + 3 Ag N03 = Ag3 P04 + Na H, P04 + 3 Na N03.
Toch is ’t geheele proces hiermee niet afgespeeld. Filtreert men af,
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
59
nadat door kal iumclir ornaat het bovengenoemde „eindpunt” is aange-
toond, dan reageert het filtraat zuur, ’t geen aan het aanwezige zure
natriumphosphaat is toe te schrijven, want vrij salpeterzuur bleek niet
aanwezig te zijn. Er werd nu beproefd om door bijvoeging van salpeter-
zuur zilver in overmate ook het phosphorzuur uit Na H2 P04 neer te
slaan. Het nu nog verkregen neerslag werd geanalyseerd en bleek ten
naasten bij, doch niet geheel, aan de formule A g3 P04 te beantwoorden.
Het hltraat bevat nu wèl vrij salpeterzuur, doch is daarin ook nog
phosphorzuur voorhanden. De werking van het zilvernitraat op het
eerst gevormd Na H2 P04 is waarschijnlijk ongeveer als volgt:
Na H2 P04 + 3 Ag N03 = Ag3 P04 + Na N03 + 2 H N03,
doch genoemde scheikundigen zetten het onderzoek naar het in ver-
schillende phasen verloopend proces nog voort. ( Chem . Centr.-Bl.
1906, I, 531). R. s. tj. m.
Arsenicum in wijn. h. d. gibbs en c. c. james (S. Francisco)
vonden in Californische roode wijnen vaak teerkleurstoffen, wat hun aan-
leiding gaf ook naar arsenicum te zoeken. Het bleek, dat genoemd ele-
ment ook zelfs in eenige wijnen voorkwam, die overigens geheel vrij
waren van bijmengsels. Daarom werd een groot aantal verschillende
wijnen op arsenicum onderzocht. Van 329 soorten werd in 38 arsenicum
gevonden. De grootst gevonden hoeveelheid was 1 : 20.000.000. (Bij
voortgezet onderzoek werd later eens zelfs 1 : 2.500.000 gevonden) .
G. en j. zijn van oordeel dat de hoeveelheid wel steeds te gering zal
zijn om daarvan nadeelige gevolgen te vreezen. Zij herinneren daarbij
aan de Engelsche Commissie, die als grens voor het toelaatbare arse-
nicum-gehalte van bier 1 : 7.000.000 aannam. Aangezien wijn in kleinere
hoeveelheden gedronken wordt, kan men daarvoor minder strengen
eisch stellen.
Wat den oorsprong van het arsenicum in onvervakchten wijn betreft,
deze is waarschijnlijk te zoeken in de mengsels, waarmee men den wijnstok
besproeit ter voorkoming van druivenziekten, vervolgens in de zwavel,
die voor het zwavelen van wijnen en vaten dient en eindelijk in den
hagel dien men voor het schoonmaken der flesschen bezigt. {Chem. Centr.-
Bl. 1906, I, 580). r. s. tj. m.
Koolsuboxyde . o. diels en b. wolf distilleerden in ’t luchtledig
malonzuur-aethylester en lieten de dampen strijken over phosphorpent-
oxyde, in glaswol verdeeld. Het gebezigde toestel was vooraf door ver-
hitten op 100° C. zorgvuldig gedroogd en de dampen van den ester
streken over minstens de 30-voudige hoeveelheid P205. De reactie-
producten : aethyleen, een weinig C02 en een gas van een sterk prikke-
60
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
lenden reuk, werden verdicht in een door vloeibare lucht afgekoelde
buis. Laat men daaruit door verwarming tot op — 60° a — 70° C, het
aethyleen verdampen, dan blijft een kleurloos vocht achter, dat uit
nagenoeg zuiver koolsuboxyde bestaat. De reactie, waardoor dit lichaam
ontstaat, is de volgende:
CH2 (CO. O. C2 H5)o z 2 C2 H4 + 2 H20 + OC: C:CO
malonzuur-aethyl koolsuboxyde
Dat dit lichaam werkelijk het anhydriede van het malonzuur is, wordt
hierdoor bevestigd, dat het in aanraking met water onmiddellijk weer in
dit zuur overgaat.
De elementair-analyse en de bepaling der dampdichtheid volgens
de methode hofmann beantwoorden aan de formule C3 Oa.
Het koolsuboxyde is een kleurlooze vloeistof, wier reuk aan dien van
acroleïne en van de mosterdolies herinnert. Oogen, neus en ademhalings-
organen worden er sterk door aangetast en de inademing werkt ver-
stikkend. Het kookpunt is, bij 761 mM. druk, + 7Q C, doch zelfs bij
zeer lage temperaturen is de dampspanning zoo groot, dat kokend aethy-
leen er veel dampen van meevoert, zoodat men bij de bereiding veel
verlies lijdt. Het brandt met sterk walmende vlam, waarvan de zoom
donkerblauw is.
Water neemt het onmiddellijk op en laat na verdamping kristallen van
malonzuur achter. Oplossingen van ammonia en van aniline in ether
nemen het koolsuboxyde onmiddellijk op en doen resp. malon-amide
(smeltp. 170°) en malonanilide (smeltp. 224 V) ontstaan.
In een glazen buis bij + 15° C. weggezet, neemt men na 1 — 2 dagen
waar, dat het aanvankelijk kleurloos vocht eerst geel wordt en dan gele
vlokken afzet, die langzamerhand donkerder worden en ten slotte in
een donkerroode vaste stof overgaan. Dit ontledingsproduct, dat bij
hoogere temperaturen sneller ontstaat en in water geheel of ten deele
oploste met eosineroode tot donkerbruine kleur, zal nader onderzocht
worden.
Opmerking verdient, dat het blijkens de eiementaire-analyse ook
eenig waterstof bevat, waaruit men vermoeden mag, dat het koolsub-
oxyde hygroscopisch is en bij het insluiten in de glazen buis eenig water
had opgenomen, dat daarna aan ’t ontledingsproces deelnam.
Deze ontleding herinnert aan hetgeen brodie en berthelot door stille
electrische ontladingen uit CO verkregen. Zij drukten de ontleding
daarvan uit door de formule:
5 CO = C02 + C4 03
De eigenschappen van dit lichaam C4 03 hebben veel overeenkomst
met die van de amorphe stoffen, welke door de vrijwillige ontleding van
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
61
het koolsuboxyde ontstaan. Deze laatsten zullen nog nader bestudeerd
worden.
Opgemerkt zij nog, dat berthelot zijn lichaam, van desamenstelling
C4 03, ook koolsuboxyde noemde, maar het is twijfelachtig of dit wel een
chemisch individu is en in elk geval is het van een zeer gecompliceerde
samenstelling. De naam is dan ook niet in de leerboeken overgegaan.
Daar nu het boven beschreven gas goed gekarakteriseerde eigenschappen
bezit en van eenvoudigen bouw is, heeft het veel meer aanspraak op
den naam koolsuboxyde, dan het dubieuse lichaam van berthelot.
( Berl . Bet\ 39, 689—697). R. S. TJ. m.
Over het koken en distilleeren van metalen uit de platina- en
ijzergroep. henri moissan heeft hierover proeven genomen in zijn
electrischen oven. De metalen der platina-groep : Os, Eu, Pt, Pd, Ir en
Eli, waren afkomstig van g. matthey, te Londen, en konden alle door
stroomen van 500 — 700 Amp. en 110 Volt in korten tijd gesmolten en
aan den kook gebracht worden; 150 gr. metaal was in 1 — 2 minuten vloei-
baar en binnen 4 minuten rustig kokend. Boven den kroes was een
koperen buis geplaatst, die door een snellen stroom koud water afge-
koeld werd. De metaaldampen zetten zich hiertegen af, soms in kogel-
tjes of blaasjes, meestal evenwel in mikroskopisch kleine kristallen.
Al de genoemde metalen lossen in vloeibaren staat kool op, die zij
bij bekoeling als graphiet weer afzetten.
Osmium is het moeilijkst distilleerbaar, palladium smelt gemakke-
lijker dan platina, doch is niet vluchtiger dan dit en rhodium. Werd
van de metalen 150 gr. genomen, dan kon M. door een stroom van
500 Amp. en 110 Volt (voor Os 700 Amp.) de volgende hoeveelheden
overdistilleeren : 29 gr. Os, 10 gr. Eu, 12 gr. Pt, 9,6 gr. Pd, 9 gr. Ir,
10,2 gr. Eh.
Groote verschillen vertoonen de metalen der ijzergroep. Mangaan is
het vluchtigste, distilleert nog eerder dan kalk. Dan volgt nikkel en
hierna chromium, dat onder de werking van een stroom van 500 Amp.
en 110 Volt gelijkmatig overgaat. Veel moeilijker is het ijzer aan den kook
te brengen ; voordat dit gedaan is, ziet men een stormachtige gas-ont-
wikkeling, doordien dit metaal gemakkelijk gassen opslorpt. Maakt men
evenwel van sterkere stroomen gebruik, dan kookt ook het ijzer rustig,
nadat het aanvankelijke opschuimen voorbij is. Hooger kookpunt dan
ijzer, heeft uraan, dat overdistilleert, wanneer men 5 min. lang een
stroom van 700 amp. en 110 Volt heeft laten inwerken. Nog moeilijker
zijn molybdeen en wolfraam aan den kook te brengen, bij ’t laatstgenoemd
metaal geschiedt dit eerst, nadat men gedurende 20 min. een stroom
van 700 Amp. en 110 Volt deed in werken.
62
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
De kristallijne neerslagen, door de verdichting der metaaldampen ge-
vormd, hadden steeds dezelfde eigenschappen als de fijne poeders der
overeenkomstige metalen.
De uitkomsten dezer proeven waren als volgt: van 150 gr. Ni. distil-
leerde in 5 min. over, bij 500 Amp. en 110 Volt, 56 gram en van 200
gr. Ni. in 9 min. alles; van 150 gr. Fe in 5 min., bij 500 Amp. en 110
Volt, 14 gram, van 825 gr. Fe, in 10 min. bij 1000 Amp. en 55 Volt,
150 gr. en van 800 gr. Fe, in 20 min., bij 1000 Amp en 110 Volt., 400
gr.; van 150 gr. Mn. in 3 min. bij 500 Amp. en 110 Volt, 38 gr. en in
5 min. 80 gr.; van 150 gr. Cr., in 5 min., bij 500 Amp. en 110 Volt,
38 gr.; van 150 gr. Mo in 10 min. bij 700 Amp. en 110 Volt, niets,
in 20 min. 56 gr.; van 150 gr. W in 20 min. bij 800 Amp. en 110 Volt
25 gram; van 150 gr. Ur in 5 minuten bij 500 Amp en 110 Volt, 0 gram,
bij 700 Amp. en 110 Volt 15 gram en van 200 gram in 9 min. bij 900
Amp. en 110 Volt, 200 gram. ( Compt . Rend. 142, 189 en 425).
r. s. TJ. M.
Blijft het totaalgewicht van stoffen gelijk bij chemische omzet-
tingen? landolt, die reeds vroeger proeven nam ter toetsing van de
vermaarde wet van lavoisier op hare al of niet volstrekte juistheid,
beschrijft thans nieuwe onderzoekingen, waardoor hij in overeen-
stemming met heydw killer tot de gevolgtrekking komt, dat genoemde
wet niet streng juist is. Aan de proeven, genomen met een nieuwe ba-
lans, kon, met inbegrip der wegingen, geen grooter fout kleven dan
hoogstens 0,03 mgr. De volumina der vaten, die van weerskanten op de
schalen kwamen, waren tot op 0,01 cM3 aan elkaar gelijk.
De reacties tusschen de zich omzettende stoffen verliepen zoo langzaam,
dat de daarbij vrij komende warmte niet merkbaar was. Overigens
bleek uit bijzondere proeven, dat zelfs vrij sterke warmte-ontwikkeling
en evenmin druk-verandering door de reacties veroorzaakt, eenigen
invloed hebben op de einduitkomst.
De volgende omzettingen kwamen ter uitvoering:
lo. Zilversulfaat en ferrosulfaat (meestal gewichtsverlies, gemiddeld
0,3 mgr. op 100 gr. zilver).
2o. IJzer en Kopersulfaat, (zoowel in neutrale en alkalische oplossing,
geen stellige gewdchtsverandering) 3o. goud en ijzerchloriede, (evenmin)
4o. Joodzuur en joodwaterstof, (steeds gewichtsverlies, bijna altijd de
wegingsfouten overschrijdend. 5o. Jodium en natriumsulfiet, (zeer gering
gewichtsverlies, hoewel hier — in tegenstelling met de vorige reactie —
ionen ontstaan). 6o. Uranylnitraat en bijt. kali. (geen gewichtsverandering) .
7 o. Elektrolyse van een joodcadmium-oplossing, — met wisselstroom van
3 amp. gedurende 40 uur, (geen gewichtsverandering) 8o . Oplossing van
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
63
chloorammonium, broomkalium, uranylnitraat en chloralhydraat in
water, (id) 9o. praecipitatie van kopersulfaat-oplossing door alcohol, (id) .
Van de 75 in ’t geheel genomene proeven werd 61-maal een gewichts-
vermindering waargenomen, het aanzienlijks te bij lo en 2o. De enkele
keeren gevonden gewichtsvermeerdering bleef steeds onder de mogelijke
proeffout. Het verdwijnen of optreden van elektronen is zonder invloed
op het gewicht.
Als eenig mogelijke verklaring voor de weegbare gewichts verminde-
ringen blijft, volgens landolt, het af brokkelen van deeltjes uit de
atomen, tengevolge van de hevige chemische reacties. Elektronen
schijnen daarbij niet vrij te komen. Opmerkelijk is ’t gelijkblijven van
7t gewicht bij de wisselstroom-analyse der joodcadmium-oplossing, waarbij
circa 570 gram jodium afwisselend gejoniseerd en weer ontladen worden.
Worden er werkelijk deeltjes van de atomen afgesplitst, dan moeten
die door de glazen wanden ontsnappen, 't geen wegens hun geringe
grootte en aanzienlijke beweeglijkheid niet onmogelijk schijnt. Als men
het glazen vat, waarin zilver en ferrozout op elkander werken, van
binnen met parafine bekleedt, dan blijft het gewicht constant. ( Chem .
Centr.-Bl., 1906, I, 1131). r. s. tj. m.
PHYSIOLOGIE.
Synthese van eiwit. 1 — Reeds langen tijd staat de biologische
chemie ten dienste der kennis van eene reeks van eigenschappen der
proteïnen, welke tot hare onderscheiding kunnen leiden.
Het beste bekend zijn de laatste splitsingsprodukten : de aminozuren.
Van hieruit is fischer dan ook zijne onderzoekingen begonnen. De in
de eiwitten gevonden amino-zuren van bekende chemische structuur
zijn : glycocol, alanin, aminovaleriaanzuur, leucin, isoleucin, phenylala-
nin, asparaginzuur, glutaminzuur, serin, tyrosine, prolin, oxyprolin,
tryotophan, arginin (ornithin, ureum), lysin, bistidin, diaminotrioxydode-
canzuur, cystin.
Behalve het eerste aminozuur, het glucocol, hebben alle andere een
asymmetr. C-atoom. In de natuur zijn altijd slechts de optisch actieve
vormen aanwezig; want deze worden steeds verkregen, wanneer de
splitsing voorzichtig geleid w’ordt.
Alle genoemde animozuren (met uitzondering van slechts drie) zijn
door fischer synthetisch gemaakt. Ook de voor hare chemische indivi-
1 De inhoud van dit referaat is uitvoeriger reeds meêgedeeld in mijn opstel
„Jongste vorderingen in de studie der eiwitstoffen”, bladz. 240 van dezen jaargang.
R. s. TJ. M.
64
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
dualiseering noodige splitsing der eerst verkregen racemische lichamen
is bijna altijd gelukt.
Voor de synthese van proteïnstoffen zijn in het bijzonder de zuur-
chloriden van de aminozuren van het type NH2 CH2 COC1 van belang,
uit welke eerst de zoogenaamde polypeptiden worden d.w.z. amidach-
tige anhydiïden der aminozuren van het type NH2 CH2 CO NH CH2
COOH (glycylglycin).
De eerste synthetische polypeptiden worden uit diketopiperazinen
door splitsing met verdunde zuren of alcaliën verkregen, volgens het
schema :
CH2— CO x
NH< >NH + H2 O = NHo. CH2. CONH 0H2 COOH.
CO — Uil.)
Deze methode levert alleen maar dipeptiden met gelijke aminozuren.
Voor de synthese van gemengde polypeptiden, d.w.z. voor de aaneen-
legging van verschillende aminozuren, is er verschil te maken, of de
verlenging van de keten van de amidogroep of van de carboxylgroep
uitgaat.
De eerste weg is te bereiken door gebruikmaking van chlooracylver-
bindingen, bijv. chlooracetylchlorid, en voert in de eerste plaats tot
verbindingen van bijv. volgenden vorm:
Cl. CH2. CO. NH. CH2. COOH.
Het chloor kan hier gemakkelijk door ammoniak gesubstitueerd
worden .
Om echter een verlenging aan de carboxylgroep door te voeren en
niet slechts een aminozuur, maar een geheele polypeptidketen aan een
andere te verbinden, zooals dit ter verkrijging van het eiwitmolecule
toch noodzakelijk is, zijn de bovengenoemde zuurchloriden, die zich
evenzoo eenvoudig uit polypeptiden laten verkrijgen, van veel waarde
daar zij direct met andere potypeptiden reageeren, bijv.:
C4H9. CH (NH2) COC1 + NH2. CH2. CO. NH. CH2. COOH = C4H9.
CH (NH2) CO. NH. CH2. CO. NH. CH2. COOH + HC1.
Eene dikwijls nog gemakkelijker modificatie der methode bestaat
daarin, dat men aan den eenen kant de broomderivaten (C4 H9. CH Br.
COC1), aan den anderen kant de ester (NH2. CH2. CONH. CH«. C02 C2 H9)
gebruikt .
Op deze wijze kon de synthese tot aan de heptapeptiden verwezen-
lijkt worden.
( Med . Cöop. Ap. ver.y 5.4,69).
A. S.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERRENKUNDE.
Zonne-protuberansen in 1905. De resultaten van de waarnem in
gen betreffende zonneprotuberansen, die aan het observatorium te Ca-
tania ook gedurende verleden jaar geregeld zijn voortgezet, werden dooi-
den directeur dier inrichting, prof. mascari, onlangs gepubliceerd.
In hoofdzaak blijkt uit die mededeeling, dat het aantal protuberan-
sen, hetwelk gemiddeld per dag voorkwam, in 1905 grooter was dan in
1904 en in 1903. Even als in vroegere jaren bleek het, dat het toene-
men van dit gemiddelde gepaard ging met een afnemen van het ge-
middelde der heliographische breedten, waarop zij voorkwamen : 2,9 en
36° M. in 1904, tegen 3,05 en 30°. 8 in 1905.
De gemiddelde hoogte der protuberansen bedroeg 44M in 1905, tegen
43' .7 in 1904, hare breedte aan den voet 7°. 27 tegen 8°.77.
Nog steeds waren zij in het noordelijk halfrond van de zon veelvul-
diger dan in het zuidelijke: 1.77 in het eerst — tegen 1.28 in het laatst-
genoemde. ( Nature , May 17, p. 65.) V. D. v.
Het Koninkl. Nederl. Meter eologisch Instituut te de Bildt. bij
Utrecht, is onlangs geheel gereorganiseerd en doet onder den titel :
„Mededeeling en en Verhandelingen ” eene publicatie in 8Q het licht zien,
van opstellen betreffende metereologische en aanverwante ontwerpen,
die, naar de keuze der schrijvers, in de Fransche, Engel sche of Hoog-
duitsche taal mogen zijn gesteld.
Het instituut heeft twee filialen: eene te Amsterdam en eene te Bot-
terdam ; beide staan in verbinding met de Zeevaart en geven plaatse-
lijke weêr voorspellingen uit, maar alleen die te Amsterdam kondigt
stormen aan.
Behalve de Annalen, die reeds gedurende meer dan een halve eeuw
verschenen en die de resultaten bevatten van de hier te lande en te
Paramaribo verrichte metereologische en magnetische waarnemingen,
geeft het Instituut thans een dagelijksch weerverslag uit en een maan-
delijksch overzicht, waarin de resultaten der aan twaalf stations ver-
richte waarnemingen voorkomen. v. d. v.
9
66
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
De ontdekking van de veranderlijkheid der magnetische de-
clinatie. Nature geeft, in zijn nommer van Juni 7, p. 137, een kort ver-
slag van een belangrijk artikel, door prof. G. Hellmann gepubliceerd
in het Metereo logische Zeitschrift voor April.
Reeds voor eenige jaren wees de genoemde geleerde er op, dat de
afwijking van de magneetnaald, vóór, en dus onafhankelijk van de ont-
dekking daarvan door Columbus, op het vasteland moet bekend zijn
geweest. Het feit dat vele zakkompassen, die van een magneetnaald
waren voorzien ten einde de instrumenten in den astronomischen meridi-
aan optestellen, door een streep op den bodem van de doos de decli-
natie aangaven, getuigde daarvoor: de zekerheid omtrent de data der
vervaardiging liet echter te wenschen over.
Nu onlangs echter vond dr. A. wolkenbauwer drie zoodanige kom-
passen, waarvan één, dat den datum: A. D. 1451 op de sluitlip der
doos draagt, in het Ferdinand-Museum te Innsbruck berust ; in het jaar-
tal zijn de cijfers 4 en 5 van denzelfden antieken vorm als de overeen-
komstige op den zonnewijzer. Op den rand van de doos vindt men de
vier windstreken aangeduid en op den bodem is een lijn gegraveerd,
die ongeveer 11 Q oostelijke afwijking aangeeft. Deze lijn, die even diep
en dik is als de lijnen, die op den zonnewijzer de uren aangeven, is
ongetwijfeld van den maker zelf. Andere lijnen, zonder zorg aangebracht
en waarvan er eene wijst op 4 a 5 graden westelijke afwijking, zijn
-blijkbaar later door de gebruikers aangebracht. v. d. v.
Eb en vloed op het Huronmeer. Prof. w. j. loudon, van Toron-
to-University, deelt mede dat hij, bij het nagaan van den gang der
schommelingen van het Huronmeer, in Canada, evenals in Fransch
Zwitserland „seiches” genoemd, een regelmatigheid ontdekte, die hem
tot nader onderzoek aanzette.
Daaruit bleek hem een dagelijks regelmatig terugkeerend rijzen en
dalen, een werkelijk van den stand der maan afhangend ebben en
vloeden, dat door al zijne latere waarnemingen werd bevestigd. ( Natu-
re, May 25, p. 88). v. d. v.
PLANTKUNDE.
Plankton . De verspreiding van het plankton hangt, volgens
nathansohn, voor een deel af van opgaande zeestroomen, die het noodige
voedsel voor de organismen aanvoeren.
Waar zulke stroomen niet aanwezig zijn, voeden zich de zwevende
wiertjes met koolzuur en water en met de anorganische stoffen van het
zeewater. Zij putten dus hun omgeving ten opzichte der laatste uit, en dit
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
67
zal vooral de toch reeds in geringe hoeveelheid aanwezige stikstof en phos-
phorus-verbindingen treffen. De wieren dienen tot voedsel aan tallooze
kleine dieren, deze weer aan andere, maar ten slotte sterft een groot
aantal zonder opgegeten te worden. Hunne lijken zinken naar omlaag
en dienen in de diepere lagen en op den bodem als voedsel voor de
fauna, die daar leeft.
Het gevolg moet zijn, dat, ook als alle andere levensvoorwaarden gun-
stig blijven, de vermindering van het beschikbare stikstof- ën phos-
phorusvoedsel de plankton-flora en -fauna zal doen afnemen. Op zulke
plaatsen heeft men dan ook, op tal van expedities, gevonden dat de
zee slechts dun bevolkt is.
Waar echter een zeestroom zich op den bodem kan beladen met den
afval van de daar zooveel rijkere fauna, daarmede allengs omhoog
kan stijgen en eindelijk de oppervlakte bereiken, zal de omstandigheid
voor de ontwikkeling van het plankton bizonder gunstig worden en de
ondervinding heeft dan ook geleerd, dat het hier in de dichtste massa’s
vertegenwoordigd is. (Buil. Musée Océanor. Monaco , No 62, 12 Febr.
1906). D. v.
CHEMIE.
Beschadiging van platina-kroezen door phosphorzure zouten.
’t Is bekend dat men in platinakroezen geen phosphorzure zouten
gloeien mag, wanneer tevens kool of koolverbindingen aanwezig zijn. p.
headden heeft onderzocht of de daarvan gegeven verklaring: vrijkoming
van phosphorus door de reduceerende werking der kool en verbinding
daarvan met het platina tot een licht smeltbare legeering, wel geheel
het verschijnsel verklaart en of de gebezigde warmtebron daarop ook
van invloed is.
De proeven werden genomen met normaal-calciumorthophosphaat
van den handel, met asch van luzernzaad (dat rijk is aan kalium- en
calciumphosphaten) en met dierlijke kool. Deze stoffen werden in por-
seleinen kroezen sterk verhit, na vermenging met houtskool en stukjes
platina .
Uit de proeven bleek in alle gevallen, (zelfs met Ca3 (P04)2) dat er een
verbinding van P met Pt ontstond en dat een zeer geringe hoeveelheid
phosphorus voldoende was om het platina licht-smeltbaar, kristallijn en
ruw te maken. (Rev. Scientif, 2/6 1906.) R. s. tj. m.
Ontploffing van radium. In Dec. 1904 sloot julius precht broom-
radium luchtdicht in een buis van 0,5 mM. wanddikte. Het zout was
zuiver, fijn gewreven en door lang verhitten op 150 gr. C. van een deel
van zijn kristalwater beroofd. In Nov. 1905 werd de buis herhaaldelijk
68
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
in vloeibare lucht afgekoeld en daarna weer tot de gewone temperatuur
gebracht. Die snelle temperatuurswisselingen waren zeven keer herhaald,
toen plotseling, zonder uitwendige aanleiding, de buis die op de werk-
tafel stond met zulk een kracht ontplofte, dat het glas tot mikrosko-
pisch fijn gruis verbrijzeld werd en het meerendeel van ’t radium-zout
meer dan een meter ver geslingerd. In de buis moet dus een hooge
gasdruk geweest zijn, door Pr. geschat op ongeveer 20 atmosfeeren.
Daaruit is, naar het schijnt, afteleiden, dat het zout gedurende zijn
verblijf van 11 maanden in de buis, gas ontwikkeld had, dat zich
aanzamelde totdat het den genoemden druk verkregen had. (1) ( Physik .
Zeitschr., VIII, no. 2, 33 en Rev. Sc. 26-5-’06). r. s. tj. m.
Wijze om sporen van gelen phosphorus aan te toonen. Voor het
aantoonen van den giftigen, gelen phosphorus dient veelal de proef van
MiTSCHERLiCH, die zeer gevoelig is en hierop berust, dat genoemde stof
in het donker licht, als men ze met water overdistilleert. Phosphor-ses-
quisulfiede, P4. S3, dat tegenwoordig in Frankrijk en Zwitserland den
giftigen phosphorus in de lucifers vervangt (waarvan ’t gebruik thans
in vele landen verboden is) doet dit eveneens ( Berl . Ber., 36, I, 870) en
hoewel een geoefend oog eenig verschil ziet in de wijze van phosphores-
ceeren, bestond er toch behoefte aan een gevoelige methode om beide
te onderscheiden.
In die leemte is thans voorzien door r. schenck en e. scharff. Hun
methode is gegrond op de eigenschap van gelen phosphorus om, bij de
langzame verbranding aan de lucht, deze te ioniseeren en dus geleidend
te maken voor de elektriciteit, welke eigenschap — zooals schenck in
samenwerking met F. mihr en banthien vond — verband houdt met
het ontstaan bij de oxydatie van phosphorus van phosphortrioxyde,
waarvan de dampen in sterke mate ontladend op een elektroskoop
werken. Daarentegen ontstaat bij de langzame verbranding van P4 S3
geen spoor van phosphortrioxyde en wordt de lucht dan ook in ’t ge-
heel niet geleidend.
Proeven leerden nu dat genoemde stoffen door deze eigenschap niet
alleen volkomen zeker te onderscheiden zijn, maar men bovendien sporen
4
van phosphorus, gemengd onder P4 S3, ontdekken kan. Zelfs jqqq- milli-
gram P oefent nog invloed op den elektroskoop uit.
Een doelmatig toestel voor de proef levert rinck te Marburg voor
65 Mark. Een teekening komt daarvan Voor in de onder aangehaalde
verhandeling. Dit toestel bestaat in hoofdzaak uit een reageercilinder,
(1) Vgl. „Aard van de radium-emanatie” in Jaarg. 1904, Byblad, blz. 83.
WETENSCHV PPELIJK BIJBLAD.
69
met zijdelingsche afvoerbuis en een metalen condensatie-vat. De reageer-
buis, die de te onderzoeken stof opneemt, is gesloten door een glazen stop,
waardoor een buis gaat voor den aanvoer van de lucht. De afvoerbuis
mondt onder in het metalen vat, dat zijdelings van boven nog een ope-
ning heeft en gesloten is door een deksel dat het elektroskoop draagt.
De met de dampen van de te onderzoeken stof te bezwangeren lucht
kan ingeblazen worden door het buisje in den stop der reageerbuis, of
zij kan aangezogen worden door een aspirator, die men met de bovenste
zijdelingsche opening van het condensatie-vat verbindt.
De beste temperatuur voor de proef is tusschen 35 en 50° C. R. s. tj. m.
(j Seri. Ber. 39, 1522).
Ontstaan van een dipeptiedebij de hydrolyse van zij de-fi.br oïne.
Het is aan e. fischer en e. abderhalden gelukt uit fibroïne, dat naar
men weet ongeveer 70 pCt. van de ruwe zijde uitmaakt, door hydrolyse
met zwavelzuur en pankreassap, als ook door hydrolyse met rookend
zoutzuur, een dipeptiede te doen ontstaan en te isoleeren, dat identisch
is met het vroeger door synthese verkregen glycyl-d-alanine. Door
contröle-proeven overtuigden zij zich, dat genoemd dipeptiede primair
gevormd werd en niet secundair uit eerst ontstaan glycocol en d-alanine.
Dit is de eerste maal, dat door hydrolytischen afbraak eener eiwit-
stof een polypeptiede geisoleerd is. Naar men zich herinnert, had
fischer met zijn leerlingen een groot aantal polypeptieden (d.w.z. op-
hoopingen van twee of meer moleculen aminozuren, onder afscheiding
van water) synthetisch bereid en wegens de groote overeenkomst van
deze met de peptonen, vooral in hun gedrag tegen pankreassap, de
laatste lichamen opgevat als in hoofdzaak te bestaan uit mengsels van
potypeptieden. Door de afzondering van het glycyl-d-alanine uit fibroïne
krijgt dit vermoeden een vasteren steun. Dat de daarvoor benoodigde
hydrolyse niet direct door pankreassap kon worden bewerkt, ligt natuur-
lijk aan de onoplosbaarheid der zijde in water [Ber. d. I). Chem. Ges.,
39, 752). r. s. tj. m.
Over het alkohol-gehalte van brood. Naar bekend is vervluchtigt
bij het bakken de alcohol, door de gisting van het deeg ontstaan, wel
is waar voor het grootste gedeelte, maar blijven daarvan toch steeds
geringe sporen in het brood achter.
otto pohl heeft nu getracht de hoeveelheid daarvan te bepalen en
distilleerde daartoe een mengsel van ongeveer 47* Kilo versch gebakken
brood met water. Hij deed zulks in porties die elk circa 1 Kilo brood
bevatten en rectificeerde, onder bijvoeging van zout, de vereenigde distillaten
meermalen. Ten slotte werd wat het eerste overging met choorcalcium ver-
zadigd en nog eens gedistilleerd. Van de 50 cM3., die nu ’t eerst over-
70
WETESCHAPPELIJK BIJBLAD .
gingen, werd het soortgewicht bepaald en daaruit de hoeveelheid alco-
hol berekend. Tot meerdere zekerheid werd dit distillaat nog met pot-
asch uitgezouten, afgedistilleerd, in joodaethyl omgezet en dit als zoo-
danig geïdentificeerd .
De uitkomsten waren deze, dat tarwebrood met zuurdeeg bereid per
kilo 0,744 — 0,830 gram en tarwebrood met persgist bereid 0,508 —
0,547 gram alcohol bevatte. ( Chem , Centr. BI. 1906), I, 1802.
R. s. TJ. M.
DIERKUNDE.
Insektèn in brak water. — Wanneer men nagaat, hoe groot het
aanpassingsvermogen onder de in sekten is en vooral, hoe vele soorten
tot de waterbewoners gerekend moeten worden, dan schijnt het min-
stens merkwaardig, dat er zoo goed als geen in sekten in zee leven.
Alleen Halobates, behoorende tot de groep der Hemipteren, is een echte
mariene vorm. Voorts zijn er sommige Diptera bekend, die als larven
in zeewater voorkomen; en verder zijn er talrijke kevers, die zich bij
laag water aan de kust ophouden. Niettemin is het aantal zee-insekten
in vergelijking met het aantal in zoet water levende toch uiterst gering.
Daarentegen vindt men ze vaak in brak water. Wel is waar zijn het
vormen, die ook in het binnenwater voorkomen, zoodat men feitelijk
niet van brakwater-insekten spreken kan; dit neemt intusschen niet
weg, dat men bij herhaling insekten en vooral hun larven in water van
zwak zoutgehalte kan aantreffen.
Zoo vond osburn een groot aantal Odonaten, die zich in brak water
op verschillende punten aan de Noord-Amerikaansche kusten voort-
plantten . Ten einde na te gaan in hoeverre zich deze dieren aan water
van een bepaald zoutgehalte hadden aangepast, nam hij proeven met
water van verschillend zoutgehalte, waarin hij de larven opkweekte en
vond nu, dat er een tamelijk scherpe grens kon worden aangegeven
waar beneden de dieren zich normaal konden ontwikkelen, onverschil-
lig of dit water bijna zoet dan wel tamelijk zouthoudend was, terwijl
boven die grens de larven of niet meer uitkwamen, of zelfs de eieren
zich in het geheel niet meer ontwikkelden. Deze grens was bereikt wan-
neer het water bij 24<> C. een dichtheid van 1.010 bezat. Ofschoon het
niet zeker is waaraan dit verschijnsel is toe te schrijven, schijnt de
schrijver toch over te hellen naar een verklaring, die de oorzaak van
het afsterven in een schadelijke (vergiftige ?) werking van het zout boven
een zekere concentratie zoekt. ( Amer . Natur., 1906.) h. c. r.
Aanpassingen in het bloedvaatstelsel van het paard worden door
BaRNER beschreven. Hij vond een duidelijke betrekking tusschen de struc-
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
71
tuur der arteriën en den druk van het bloed, het mechanische verband met
de omgeving en de verrichtingen der organen. Hoe meer de bloeddruk
afneemt, in de meest verwijderde bloedvaten dus, des te dunner worden de
wanden, die daardoor meer het karakter van vleezige buizen krijgen.
Ook waar de arteriën door omringende weefsels gesteund worden, b.v.
daar, waar de aorta het diaphragma doorboort, zijn de wanden dun.
Ten slotte vindt men ook bijzondere aanpassingen aan bepaalde ver-
richtingen; fraai b.v. is het geval van de vertebraal-slagader, waarin de
elastische weefsels buitengemeen tot ontwikkeling zijn gekomen, in ver-
band met de zoo noodige groote beweeglijkheid van den hals van het
dier. (Jen. Zeitschr. 1905). H. C. R.
Over de voortplanting van zoetwater-copapoden in Würtemberg
deelt e. wolf belangrijke bijzonderheden mede. Alle inheemsche soorten
(grootendeels Cyclopiden en Harpactiden) hebben een zeer regelmatige
wijze van voortplanting op gezette tijden, in dier voege, dat alle individuen
eener soort zich omstreeks denzelfden tijd vermenigvuldigen, daarna sterven
en aldus voor een nieuwe generatie plaats maken, ofschoon bijzondere
omstandigheden, zooals droogte, gebrek aan voedsel en dergelijke, niet
onbelangrijke wijzigingen in dezen regelmatigen gang van zaken kunnen
teweegbrengen. Op eenzelfde vindplaats planten verwante soorten zich op
ongeveer dezelfde wijze voort, terwijl aan den anderen kant op ver-
schillende vindplaatsen dezelfde soort zich soms een verschillend aantal
malen voortplant. Er is voorts geen Copepood, of hij is in staat ge-
durende het ongunstige jaargetijde in leven te blijven, of wel eieren voort
te brengen, die de soort over het ongunstige seizoen heên helpen en
aldus de instandhouding der soort helpen bevorderen. (Zool. Jahrb. Abt.
Syst., 1905.) h. c. R.
Mariene plankton-copepoden van Nederland. — p. j. van bree-
men heeft een eerste bijdrage tot de Nederlandsche marine Copepoden-
fauna geleverd in den vorm van een zoo volledig mogelijke opsomming
der soorten, welke tot dusver in het plankton van het Nederlandsche
Noordzee-gebied, van de Wadden- en van de Zuiderzee aangetroffen
werden. Aan deze opsomming gaat vooraf een tabel tot het bepalen
der geslachten, met dien verstande, dat men, wanneer een geslacht maar
één soort telt of van een meerdere soorten bevattend geslacht maar één
soort voorkomt, dadelijk op den haam der soort uitkomt. In de eigen-
lijke lijst vindt men voor de overige geslachten determinatietabelletjes
voor elk genus afzonderlijk.
Yan de Oalaniden bevat deze lijst 3 soorten, van de Centropagiden
7 soorten, van de Candaciden 1 soort, van de Pöntelliden 7 soorten, van
72
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
de Cyclopiden 4, van de Harpacticiden 2 en van de Monstrilliden en
Corycaeiden elk een, in het geheel dus 26 species. Uitvoerige literatuur-
verwijzingen en beschouwingen over de juiste determinatie van verschil-
lende moeilijk te scheiden soorten verhoogen de bruikbaarheid dezer
monografie, die ook afzonderlijk, als eerste stuk eener nieuwe bewer-
king der Nederlandsche fauna, verkrijgbaar is gesteld. ( Tijdschr . Ned.
Dierk. Ver., 1906.) H. c. R.
PHYSIOLOGrIE.
Werking van Röntgenstralen op den postembryonalen groei. —
Försterling bestraalde, onder afdekking van het overige lichaam, den
linker achterpoot van een hond, acht dagen na de geboorte, gedurende
tien minuten; na V/2 maand was deze poot slechts ruim 34 cM. lang,
terwijl de onbestraalde normale rechter achterpoot 43 cM. lang was.
Een konijn dat op den tweeden dag na de geboorte 18 minuten door
X-stralen werd bestraald op den linkerkant, vertoonde na 50 dagen kleinere
linker helft van den kop, kleiner linker voorpoot en linker borst, alsook
linker nier. Werden bij (twee) konijnen slechts de kop en de voorpooten
bestraald, dan bleven deze deelen in groei achter, en viel het haar op
den kop uit. Sommige konijnen stierven onder vermagering.
Jonge takken van kastanje, rhododendron, enz., vertoonden reeds
twee of drie dagen na de X-bestraling groeistoornis der knoppen, welke,
evenals de bestraalde bladeren, na acht dagen verdord waren. (Centralbl.
f. Chir., 19. 1906.) Récamier nam proeven met X-stralen op een kat van vier
dagen ; hij bestraalde den rechterkant van den schedel zes keer in twee
weken, gedurende tien minuten ; afstand 10 cM., intensiteit iets meer
dan het gemiddelde bij de therapie (no. 8 radiochromometer benoist)
Een maand na de laatste röntgenisatie bleek dat het gebeente rechts
minder was uitgegroeid, zoodat de schedel asymmetrisch was en ook
dat het minder dik was. Ook bij andere proeven bleek het schedeldak
geatrophiëerd te zijn. Pooten van kuikens ( Compt . rend. Soc. de Biol.. 9
12. ’05,) welke alles bij elkaar geteld r/2 uur gedurende een paar maan-
den met een gewone therapeutische dosis bestraald werden, vertoonden
een maand na de laatste bestraling verkorting en vermindering in dikte
der beenderen en torsie van het tarso-metatarsale gedeelte. In het al-
gemeen bleek uit récamier’ s proeven, dat de ontwikkeling van het been
(ook de tanden) en van het kraakbeen verlangzaamd wordt, zonder dat het
weefsel in zijn fijnere structuur wordt veranderd. Hieruit volgt dat de
toepassing van Röntgenstralen bij kinderen vooral voorzichtig dient te
geschieden, (Arch. d’électr. méd , 185, 186, 10, 725, III. 1906). A.s*
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERRENKUNDE.
Stereoskopische meting van de beweging van vaste sperren.
In No. 4101 van de Astronomische Nachrichten geeft Prof. max wo -ff
een gedetailleerde beschrijving van de stereo-comparatorische methode,
waarnaar men de eigen beweging van vaste sterren kan bepalen. Plet
opstel wordt vergezeld van een paar voor dien stereoskoop ingerichte
photo’s, die het effect der verplaatsing duidelijk toonen; een ster toch,
die in veertien jaar zich 14 sekonden boogs bewogen heeft, ziet men
merkelijk achter het vlak, waarin de omgevende sterren liggen.
v. d. v.
De uitstralende kracht van de zonneschijf. Prof. julius doet, in
het Astroph. Journal, V. XXIII, No. 4, een nieuwe methode aan de
hand, volgens welke men de uitstralingskracht der zon kan meten;
welke methode een toepassing is van het feit dat, indien men gedu-
rende den voortgang van een totale eklips, met constante tijdsruimten de
sterkte van het zonlicht meet, de waargenomen vermeerdering of vermin-
dering van de intensiteit alleen afkomstig is van het deel der zonneschijf,
waarover zich in die tijdsruimte de rand van de maan heeft bewogen.
Niettegenstaande het ongunstige weêr, dat gedurende de waarneming
in 1905 de waarnemers te Burgos in de wielen reed, gaf de toepassing
der methode daar voldoende resultaten om prof. julius daarvan, onder
gunstiger omstandigheden, alles goeds te doen verwachten. v. d. v.
10
74
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Een nieuw observatorium. Te Hamburg hebben de senaat en de
raad der stad een millioen mark toegestaan voor den bouw en de
uitrusting van een observatorium, dat daar, buiten de stad, zal verrijzen.
( Himmel u. Er de, 1906, No. 8.) V. D. v.
Een belangrijke asteroïde. Nu dr. berberich de elementen heeft
berekend van de onlangs ontdekte kleine planeet (T.G.) blijkt het dat
deze een zeer bizondere is. Haar gemiddelde afstand van de zon is iets
grooter dan die van Jupiter, terwijl haar aphelium ongeveer een
eenheid nader bij de zon ligt dan dat van deze planeet.
Door deze ontdekking wordt de grens van het asteroïde-gebied
verwijd ; zij ligt nu tusschen 1 . 1 eenheid, den perihelium-afstand van Eros
en 6.0 eenheden, den aphelium-afstand van de nieuwe planeet.
( Observatory , No. 373). v. d. v.
Waarnemingen aangaande Nova Geminorum. — Betreffende deze
veranderlijke ster heeft prof. barnard waarnemingen gedaan, die zich
uitstrekken van den dag, waarop de Nova werd ontdekt — Maart, 1903 —
tot 27 Februari 1.1.
Nature, Juni 14, 1906, p. 158 geeft van de in Monthly Notices gepubli-
oeerde resultaten een overzicht, waaraan wij het volgende ontleenen.
Tijdens hare ontdekking was Nova van de 8ste grootte, maar zij nam ge-
stadig af, zoodat zij thans de 15de grootte maar iets te boven gaat.
De waarnemingen, die gedaan werden met het doel om eene moge-
lijke verandering van brandpuntsafstand van haar licht te onderkennen,
waren aanvankelijk zonder resultaat; maar den 20sten September 1904
bleek het, dat het focus van Nova 0.20 inch verder van het objectief
lag dan dat van eene in hare nabijheid staande witte ster van de 10de
grootte . Den 30sten Maart daaraanvolgende bleek het dat de ster twee ver-
schillende foei had, die beide scherpe beelden gaven. Het eene, van de
grootte 8.5, had een rood-gele kleur en lag op den gewonen brand-
puntsafstand, terwïjl het andere, van de grootte 10 en fraai karmozijnrood,
0.39 inch verder lag . Den 6den April zag men dit karmozijnroode beeld
riog, maar minder scherp belijnd, en den 27sten daaraanvolgende was het
spoorloos verdwenen. Waarschijnlijk was dit beeld afkomstig van de
heldere Ha streep in het spectrum van Nova. v. d. v.
Het viervoudige sterrenstelsel: Castor. In No. 5, Vol. XXIII van
het Astrophysical Journal, publiceert dr. H. d. curtis een belangrijke
beschouwing betreffende datgene, wat eenige waarnemingen, aan het
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
75
Lick-observatorium met den spectroscoop genomen, geleerd hebben aan-
gaande de beide dubbele stelsels, waaruit Cantor is saamgesteld.
Voor a, de zwakste component van het stelsel, komen de afgeleide
elementen vrij goed overeen met die welke volgen uit waarnemingen
met den kijker gedaan. ( Nature , July 19, p. 283). v. d. v.
PLANTKUNDE.
Vergiftigheid van natrium-chloride. Tot de merkwaardigste ont-
dekkingen van loeb behoort, dat de voedingszouten van planten en
dieren in hooge mate vergiftig kunnen werken, zoo zij alleen en in
scheikundig zuivere oplossingen toegediend worden. Dezelfde stoffen in
dezelfde concentratiën werken echter onschadelijk zoo zij in mengsels
van twee of meer verbindingen op de organismen inwerken. Voor die
mengsels zijn echter natuurlijk zekere verhoudingen vereischt, en zoo
er van één zout te veel is kan ook het mengsel schadelijk zijn. Dit
verklaart waarschijnlijk tal van andere waarnemingen, zoo b.v. het nut
van de toevoeging van zinkzouten aan scheikundig bereide voedings-
vloeistoffen, de schadelijkheid van keukenzout in oplossingen voor
osmotische onderzoekingen, de ondoelmatigheid van het vervangen van
zeewater door een keukenzout-oplossing van gelijke osmotische sterkte,
enz.. Zelfs zee-visschen, met name jonge exemplaren van Fundulus, die
in gedistilleerd water langen tijd in leven kunnen blijven, kunnen door
toevoeging van kleine hoeveelheden keukenzout gedood worden, als dit
zout alleen en in zuiveren staat gegeven wordt.
w. j. v. osterhout onderzocht nu de werking van zuiver keukenzout
op een wier, Vaucheria sessilis , dat zoowel op den grond als in water
leven kan. Kleine zoden van dit wier werden goed gereinigd en in
schaaltjes met water geplaatst, waar zij talrijke zwermsporen voort brach-
ten. Plaatst men nu een voorwerpglas in deze cultuur, dan zetten zich
de zwermsporen daarop vast, vooral langs de oppervlakte van het water,
en beginnen allengs te kiemen. Zulke glaasjes kunnen dan in zout-
' oplossingen van verschillende menging en concentratie gebracht, en na
bepaalde tijden onder het microscoop onderzocht worden. In de jonge
kiemende draden toont dan de contractie van het protoplasma gemak-
kelijk den dood aan.
76
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
Op deze wijze werden tal van proeven genomen. Zij leerden dat de
kiemplantjes van Vauclicria sessilis 3 — 4 weken in gedistilleerd water
kunnen leven, maar door sporen van zuiver keukenzout in eenige uren
of in eenige dagen gedood worden. Voegt men aan dit zout echter
calcium-chloride toe, in verhouding van 1 deel op 100 deelen Na Cl, dan
wordt de oplossing onschadelijk. Op dezelfde wijze en in gelijke ver-
houding heffen magnesium-chloride, magnesium-sulphaat en kalium-
chloride de schadelijke werking van het keukenzout op. ( Journal of
biological chemistry, Vol I, No. 4 — 5. Maart 1906.) D. v.
Afwisselend leven in zoet en zout water. Gewoonlijk meent men
dat zeeplanten in zoet water en zoet waterplanten in zeewater sterven.
Op dezen regel heeft echter w. J. v. osterhout een merkwaardige uit-
zondering beschreven. Tusschen San Francisco en Sacramento varen enkele
stoomschepen dagelijks heen en weer. De baai van San Francisco bevat
zeewater, dat door de Sacramento-rivier en andere stroomen slechts zeer
weinig verdund is, en omstreeks 2 . 7 pCt. zout bevat. Te Sacramento is
het rivierwater echter geheel zoet. Niettegenstaande deze dagelijksche
wisselingen is de waterlijn dezer schepen toch begroeid met een vrij weelde-
rige vegetatie van wieren, waarvan sommige tot de lager, maar enkele tot
de hooger georganiseerde typen behooren. Daarbij komt dat het ontladen
en laden der schepen de waterlijn gedurende eenige uren verplaatst,
zoodat de wieren dan in de lucht en deels in de zon geheel opdrogen.
Toch groeien de wieren rustig door. Zij behooren tot de roodwieren en
bruinwieren, wat de hoogere soorten betreft, en tot de vlieswieren
(Enteromorpba) Oscillarineeën en Diatomeeën wat de lagere soorten
aangaat. Een lijst der soorten zal later gepubliceerd worden. ( Univ . of
California Publications, Vol. 2, No. 8, p. 227.) D. v.
Osmotische druk in zeeplanten, loeb heeft aangetoond dat jonge
exemplaren van een zee-visch ( Fundulus ) in gedistilleerd water kunnen
leven, maar in een suikeroplossing, die met zeewater isotonisch is, ster-
ven. Het is dus niet de osmotische drukking, maar de samenstelling
van de oplossing, die hier een rol speelt.
osterhout vond nu, dat ook vele zeewieren minder gevoelig voor de
osmotische drukking zijn, dan men gewoonlijk aanneemt. Dit geldt
zelfs ook voor phanerogame planten. Onder deze onderzocht hij Ruppia
maritima, onder de wieren Lyngby artuaria en Enteromorpba Hop-
Jeirhii. Zij groeien in de slooten der wadden in de baai van San Fran-
cisco. In gedistilleerd water kunnen zij langer dan een maand in leven
blijven. In door uitdamping geconcentreerd zeewater, zoo sterk van
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
77
concentratie dat het zout juist begint uit te kristalliseeren, blijven zij
eveneens een maand en langer in leven. Het is daarbij onverschillig of
men ze plotseling in die oplossing brengt, of wel reeds in het zeewater
plaatst als men dit neerzet om in te dampen.
Zeer gevoelige wieren, die men moeilijk in laboratoriën bewerken kan,
b.v. Porphyra naiadum, Plocorniutn coccineum en Ectocarpus confcr-
voïdes, leven daar in gedistilleerd water en in geconcentreerd zeewater
even lang als in normaal zeewater. Ook verdragen zij verdund zeewater
zeer goed ( Publication Univ. of Galij March 15,1906). D. V.
Cakile maritima komt langs de kusten der Middellandsche zee in
een andere variëteit voor dan bij ons, doch beide variëteiten zijn zoo goed
als alleen onderscheiden door den bouw der zaden. Bij ons zijn de zaden
pleurorhize, d. w. z. dat het w'orteltje langs den rand der beide cotylen
omhoog gebogen is, en wel, zoover men weet, in alle zaden zonder uitzonde-
ring. solms laubach onderzocht nu zaden, die bij Algiers verzameld waren .
Van 250 zaden waren er ruim 220 gebouwd als bij ons, terwijl er 12 tot
het andere hoofdtype behoorden, n. 1. notorhize waren, met het wor-
teltje tegen het midden van den rug van een der zaadlobben aangedrukt.
Eenige andere zaden toonden een stelling tusschen de beide hoofdtypen
in gelegen. Ongeveer hetzelfde leert een monster zaad van Alexandrië.
Op 135 stuks waren er 117 normaal gebouwd, 13 hadden ruggelings
geplaatste worteltjes en de overige waren tusschenvormen . In beide
gevallen dus omstreeks 13 pCt. afwijkende zaden.
Het schijnt dat zulke afwijkingen onder de Crucifeeren meer voorko-
men en het vermoeden is dus gewettigd, dat het systeem dezer familie,
dat juist in hoofdzaak op dezen bouw der zaden gegrondvest is, in
vele opzichten meer kunstmatig dan natuurlijk is. [Cruciferen Studiën, IV ,
Bot. A. Zeitg., 1906, Heft II.) d. v.
CHEMIE.
Oxydatie van ammonia tot stikstof-zuurstofverbindingen .
Dit proces is reeds herhaaldelijk bestudeerd, uitvoerig het eerst in 1839
door kuhlmann, die platina als katalysator en de lucht als oxydatie-
middel bezigde. Aangezien voor de technische uitvoering het verloop
78
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
der reactie en de grootte der opbrengst van belang zijn, en daarop door
de meeste onderzoekers minder gelet is, hebben o. schmidt en r. böcker
liet proces opnieuw bestudeerd.
Zij bedienden zich van een mengsel van ammoniakgas en lucht, dat
over platina-asbest of over een platina-spiraal geleid werd. Als absorptie-
vloeistof diende meestal kaliloog. De beste temperatuur bleek de bij
daglicht even zichtbare roodgloeihitte te zijn, bij hoogere hitte vermin-
derde de opbrengst.
Het eerste product der reactie is stikstofoxyde, dat evenwel bij snelle
opslorping door de overmate van zuurstof snel in salpeterigzuur en
salpeterzuur overgaat. Als gemiddelde van een groote reeks proeven
werd 75 — 76 pCt. van de ammonia geoxydeerd, in vele gevallen evenwel
meer dan 80 pCt. Hiervan werd 80—90 pCt. als salpeterigzuur en 20—
10 pCt. als salpeterzuur verkregen.
Let men op de tegenwoordige prijzen, dan schijnt een winstgevende
bereiding van salpeter volgens deze methode niet mogelijk. Waar men
evenwel over een goedkoope bron van ammonia kan beschikken, (b.v.
gas-water) schijnt de methode wel bruikbaar voor de bereiding van
salpeterigzure alkaliën. De stikstof is daarin ongeveer drie maal zoo
duur als in hare verbinding met waterstof tot ammonia. ( Berl.Bcr ., 39,
1366.) R.S.TJ.M.
Nieuwe reactie op tin. Als men, volgens c. reichard, een droppel
van een tinchloriede-oplossing met eenige fijne korreltjes van acidum
uricurn aanroert, en druppelsgewijze een sterke oplossing van bijtenden
natron toevoegt totdat nagenoeg alles opgelost is, en daarop verhit, dan
blijft een, al naar de hoeveelheid tin, grauwe of zwarte vlek. Zelfs één
tiende milligram tin is op deze wijze nog aan te toonen.
Tinoxydule-verbindingen geven de reactie niet, evenmin arsenik- en
antimoonzuur.
Cupri-zouten natuurlijk wel, (van zwart CuO) maar ook reeds zonder
bijvoeging van ac. uricurn. Mercurichloride geeft met acidum uricurn
en NaOH verhit, behalve geel oxyde, een roodbruine vlek.
Alleen bismuth geeft gelijke reactie, doch wegens de onoplosbaarheid
van bismuthoxyde in natronloog is verwarring niet mogelijk.
De zwarte rest, die het tinoxyde geeft, wordt door HN03 en HC1
slechts langzaam en onvolledig weggenomen, door sterk H2S04 evenwel
gemakkelijk en reeds in de koude. yChem. Centr.-Bl. 1906, II, 166.
R.S.TJ.M.
Twee nieuwe dipeptiedon door hydrolyse uit eiwitstoffen
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
79
afgezonderd. Behalve het glycyl-d-alanine !), hadden fischer en
abderhalden bij de hydrolyse van fibroïne nog een tweede dipeptiede
verkregen. Het is hun thans gelukt daarvan de identiteit te bewijzen
met het vroeger synthetisch bereide glycyl-l-tyrosine-anhydriede.
Voorts verkregen zij nog op dezelfde wijze uit elastine een dipeptiede,
uit glycocol en actief-leucine samengesteld, dat identisch bleek met het
door synthese bereid glycyl-l-leucine-anhydriede.
Voorshands passen zij de methode op eiwitlichamen toe, z.a. spon-
gine, gelatine, keratine, gliadine, waarvan bekend is dat zij rijk zijn aan
eenvoudige mono-aminozuren, omdat te verwachten is dat de dipeptieden,
hieruit gevormd, zich betrekkelijk gemakkelijk zullen laten afzonderen.
Daarna willen zij de methode ook tot andere eiwitstoffen uitbreiden.
(Berl. Ber., 39, 2315.) R.S.TJ.M.
Smeltpunten van platina en palladium. — Prof. w. nernst en
H. von wartenberg bepaalden deze opnieuw met behulp van den op-
tischen pyrometer van wanner, speciaal voor dit onderzoek gecalibreerd.
Als smeltpunten werden de gemiddelde temperaturen aangenomen, waar-
bij een draad van genoemde metalen een zeer zwakken stroom nog
even geleidt, en die waarbij dit niet meer het geval is. Het smeltpunt
van goud op 1064° C. aangenomen, werd eerst voor platina 1744° C.
gevonden .
In een tweede reeks proeven, waarbij achter elkander goud, platina
en palladium gesmolten werden, vonden zij resp.: Au. = 1064°, Pt. = 1745°
en Pd. = 1541°. De nauwkeurigheid berekenen zij voor Pt. op plm. 5°
en voor Pd. op plm. 3° O.
De uitkomsten van anderen komen hiermede, wat het palladium be-
treft, goed overeen (1535° — 1549°); voor het platina waren daarentegen
lagere temperaturen (1710° — 1729°) gevonden. ( Chem . Centr.-Bl ., 1906,
I, 1146.) r. s. TJ. M.
GEZONDHEIDSLEER.
Statistiek van de Malaria in de ïtomeinsehe Campagna. De
Italiaansche vereeniging van het Roode Kruis wijdt zich sedert eenige
l) Zie Bijblad van de vorige aflevering, blz. 69.
80
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
jaren onverpoosd aan bet uitroeien der malaria in de Romeinsche Cam-
pagna. Behalve door stipte toepassing van hygiënische maatregelen doet
zij dat met behulp van moskietennetten en door kostelooze uitdeeling
van kinine. Toen zij in 1900 aan haar taak begon, leed 37 pCt. van de
bevolking aan malaria. In 1901 daalde dit cijfer tot 26, in 1902 tot
20, in 1903 tot 11, in 1904 tot 10, en eindelijk in 1905 tot 5.1 pCt.
[Nature, 14 — 6 — ’06.) r.s.tj.m.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERRENKUNDE.
Een oude waarneming in herinnering gebracht. Prof. Barnard
zag, toen hij den löden Aug. 1892 met den refractor van het Lick-obser-
vatorium Venus bespiedde, tegelijk met de planeet een ster van onge-
veer de 7de grootte in het veld, ongeveer 1 minuut boogs ten zuiden
van eene 14 sek. haar voorafgaande.
De stand van dit hemellichaam werd dus bepaald door: rechte klim-
ming 6 u. 50 m. 30 s., noorder declinatie 17° 11 ; reduceert men deze ge-
gevens tot 1855, dan vindt men te dier plaatse geen vaste ster van
deze grootte. Wegens de elongatie van Venus op dat oogenblik, kon het
ook niet een inter-mercuriale planeet zijn: maar zij maakt een lichaam
nader bij de zon dan Venus niet onmogelijk.
Ofschoon er veertien jaren zijn verstreken sedert deze waarneming,
heeft prof. Barnard tot heden geaarzeld haar te melden; nu meent hij
echter haar publiek te moeten maken, te meer daar zijne aanteekenin-
gen daaromtrent zeer bepaald zijn en de mogelijkheid eener vergissing
buitensluiten.
Indien het onbekende lichaam niet een van de meest heldere kleine
asteroïden was — en Ceres, Pallas, Juno en Vesta stonden toen elders
aan den hemel — is deze waarneming vooralsnog onbegrijpelijk.
( Astronom . Nachrichten, No. 4106) V. d. v.
11
82
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
CHEMIE.
Twee nieuwe koolwaterstoffen. Van octaan, C8 Hlg, waarvan
18 isomeeren, mogelijk doch nog slechts een paar bekend zijn, heeft
Louis Henry een nieuw lid verkregen en wel het hexamethylaethaan :
(C H3) 3. C. C. (C H3) 3.
Het kristalliseert in kleurlooze blaadjes van doordringenden reuk.
Reeds bij de gewone temperatuur verdampt het aan de lucht, smelt bij
103° — 104° en kookt (bij 765 m.M. druk) bij 106° — 107°, zoodat smelt-
en kookpunt bijna saam vallen.
( Compt . Rend. 142, 1075).
Een tweede nieuwe koolwaterstof en wel C6 H8 of ontbonden :
CH2 = CH — CH = CH — CH = CH2,
dus hexatriëen 1, 3, 5, is door P. van Romburgh en W. van Dorssen
bereid.
Deze koolwaterstof is een kleurloos, zwak stekend riekend en het
licht sterk brekend vocht, van het soort. gew. (bij 13°5 C) 0,7498 en bij
77° — 78Q5 C, onder een druk van 764,4 m.M., kokend.
Zij geeft, onder opheffing der dubbele bindingen, met bromium
achtereenvolgens drie additie-producten : C6 Hs Br2, C6 Hs Br4 en
C6 H8 Br6, waarvan het opmerkelijk is, dat alleen de additie van het
eerste molecule broom gemakkelijk gaat.
Ook werd, volgens de methode van Sabatier en Senderens, (jaarg.
1904, Bijblad 59) dus door de koolwaterstof als damp, gemengd met
H, over gereduceerd nikkel te leiden, door additie van 6 at. waterstof
hexaan verkregen, de verzadigde normale koolwaterstof der paraffine-reeks.
(Versl. K. Ak. v. W. 14, 536 en 15, 54.) r. s. tj. m.
Eenige katalytische werkingen van platina-moor. O. Loew en
K. Aso (Tokio) bedienen zich van platina-moor, verkregen door reductie
van het chloriede met formaldehyde gemengd met veel alkali. Dit is,
gelijk Loew vroeger aantoonde, bijzonder werkzaam.
Van 2 gr. maleïnezuur werd in 3 uur 10,5% in fumaarzuur omgezet,
door verhitten op ’t waterbad met 40 cM3. water en 40 gr. platina-
moor. Bij kamer-temperatuur ging in 5 dagen 6,8% in fumaarzuur over.
Verdund vrij salpeterzuur werd, bij tegenwoordigheid van glucose,
door het platina-zwart in ammonia veranderd ; daarentegen werden ni-
trobenzoëzuur, pikrinezuur en verwante stoffen niet tot de overeenkom-
stige amino-verbindingen herleid.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
83
Kaliumchloraat, -perchloraat en -jodaat worden onder mede-
werking van glucose gereduceerd ; kaliumperjodaat wordt dit reeds door
glucose alleen.
Loew toonde vroeger door zorgvuldige proeven aan, (Berl. Ber. 23,
1443) wat Lothar Woehler bevestigde (id. 36, 3475) dat, als men plati-
na-moor met bijtende kali bevochtigt, er sporen van salpeterzuur en
ammonia ontstaan (waartoe dan de noodige N en O door het Pt. uit de
lucht geabsorbeerd worden). Thans werd gevonden dat men, na eenige
maanden, ook HN03 en NH3 in sporen kan aantoonen, als men het
platina-moor alleen met water nat houdt.
( Chem . Centr.-Bl. 1906, II, 492). R. s. TJ. M.
Nieuwe bereidingswijze van ketonen. Hugo Haehn bevond dat
calciumcarbiede reeds in de koude, onder rijkelijke ontwikkeling van
acetyleen, op droge vetzuren werkt en dat bij hoogere temperaturen
daarbij ketonen ontstaan. Tvvee moleculen zuur vormen het keton onder
afsplitsing van koolzuur en water :
R. COO H = R. CO. R + C03 + H20
R. CO OH keton
Het vrijkomend water ontwikkelt acetyleen uit het carbiede en doet
calciumoxyde of -hydroxyde ontstaan.
Men zou wellicht de keton-vorming willen verklaren uit aan-
vankelijk ontstaan van kalkzout, ’t geen dan daarna door droge distil-
latie het keton leverde. Doch hiertegen pleit o.a. dat isovaleriaanzuur
met calciumcarbide veel valeron en maar weinig valeraldehyde geeft,
terwijl het bij droge distillatie van isovaleriaanzure kalk juist ander &
om is : veel aldehyde en weinig keton.
Voor de uitvoering vult men een verbrandingsbuis met calcium-
carbiede in stukjes ter grootte van een erwt. Om verstopping te voor-
komen legt men er op kleine afstanden proppen van asbestwol losjes
tusschen. De buis wordt op een verbrandingsoven verwarmd en het
zuur droppelsge wij ze door een trechter in de buis gebracht.
Het ruwe keton dat men in een zuigflesch opvangt is een neutrale
bruine, fluoresceerende vloeistof. Als deze zuur reageert dan gaat de
distillatie te snel of is de temperatuur niet hoog genoeg.
Uit azijnzuur werd aldus aceton verkregen met een primairen alcohol
(methylalcohol waarschijnlijk) als bijproduct. Propionzuur gaf bij matige
verwarming diaethyl-keton ; boterzuur dipropyl-keton ; isovaleriaanzuur
valeron met weinig valeraldehyde en benzoëzuur bij donkerroode gloei-
hitte benzophenon.
84
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
De grootte der opbrengst is zeer afhankelijk van de juiste lempera-
turen, die nader bestudeerd zullen worden.
{. Berl . Ber. 39, 1702.) R. s. tj. m.
Distillatie van koper, goud en legeeringen van goud met koper
on met tin en nieuwe bereiding van het purper van Cassius.
Op gelijke wijze als Henri Moissan metalen uit de platina- en ijzergroep
in den elektrischen oven distilleerde (zie Bijblad van dezen Jaarg , pag.
61) deed hij dit ook met bovengenoemde metalen en legeeringen.
Het koper laat zich reeds gemakkelijk distilleeren met behulp van
een stroom van 300 Amp. en 110 Volt. In aanraking met de koperen
buis, waardoor koud water stroomt, zet zich het koper in draden af, die
viltvormig samenhangen, een soortgew. van 8,16 en voorts alle eigen-
schappen van gewoon koper hebben. Opmerking verdient dat het koper
bij de temp. van zijn kookpunt grafiet oplost en dit bij de bekoeling in
min of meer kristallijnen vorm weer afzet.
Ook goud, waarvan ’t kookpunt boven dat van koper doch beneden
dat van kalk ligt, laat zich in den elektrischen oven gemakkelijk distilleeren.
Met eer stroom van 500 Amp. en 110 Volt distilleerde van 150 gr.
goud in 5*/a minuut 10 gram over. De dampen zetten zich tegen de
koude koperen buis deels in draden, deels in mikroskopisch kleine kris-
tallen af. De eigenschappen zijn die van goudpoeder.
Uit legeeringen van koper met resp. 10 en 50 pCt. goud distilleerde
het onedele metaal vóór het edele. In weerwil dat het tin een laag
smeltpunt heeft, ligt het kookpunt zeer hoog. Toch distilleert het uit
zijn legeering met goud sneller over dan dit laatste. Als de tindampen
aan de lucht komen verbranden zij tot tinoxyde, hetwelk vermengd en
verdicht met de gouddeeltjes een poeder opleverde, dat alle eigenschap-
pen bezat van het purpur van Cassius. Bij de analyse bleek het ook kalk
te bevatten, vervluchtigd uit de wanden van den elektrischen oven. Na-
dat het door uittrekken met verdund zoutzuur daarvan bevrijd was, kon
het met goed gevolg voor 't vergulden van porselein dienen.
Dit ontstaan op den drogen weg, dat de nieuwe opvatting over de
samenstelling van 't purpur van Cassius bevestigt, volgens welke het
goud daarin niet chemisch gebonden voorkomt, 1) stelde Moissan in staat
andere goudpurpurs te maken die, in plaats van tinoxyde, andere oxyden
bevatten, z.a. Si 0.2, Zr 02, Mg O, Ca O en AU 03.
Evenals koper lost ook goud, aan den kook gebracht, koolstof op, die
1) Zie hierover de proeven van zsigmondy meegedeeld in dit Tijd-
schrift, Jaarg. 1898, Bijblad, p. 90.
WETENSCH APPPILIJK BTJBLAD.
85
bij bekoeling als grafiet weer uitkristalliseert. Goud begint in ’t lucht-
ledig bij 1070° dampen te ontwikkelen en kookt bij 1800°. Hierop den
regel van Kraft en Bergfeld toepassend, volgens welken ’t verschil
in graden tusschen ’t begin van verdamping en het kookpunt in ’t
luchtledig even groot is als onder den druk van één atmosfeer, vindt
men voor goud bij 760 m.M. druk het kookpunt op plm. 2530° C.
{Chem. Centr.-Bl., 1906, I, 125 en 328.) R. s. tj. m.
Aantal elektronen in een atoom . Door J. J. Thomson worden drie
methoden aangegeven om het aantal kleine deeltjes te schatten, waar-
uit het atoom van een chemisch element samengesteld is. De eerste
methode berust op de breking van ’t licht in gassen, de tweede op de
verstrooing van de Röntgenstralen in gassen en de derde op de opslorping
der /3-stralen.
Alle drie voeren overeenstemmend tot de gevolgtrekking, dat het aan-
tal bij alle elementen evenredig zijn moet aan hunne atoomgewichten.
Uit de eerste methode volgt bovendien nog, dat de massa van den
drager eener positieve lading groot zijn moet in verhouding tot die der
negatieve.
(Phil. Mag. [6] 11, 769 en v. d. in Chem. Centr.-Bl., 1906 II, 195).
R. S. TJ. M.
Omzetting van Cafleïne in Xanthine. Uitgaande van xanthine kan
men door invoering van methylgroepen, via mono- en dimethyl xan-
thine, tot caffeïne, d.i. tot trimethyl xanthine, komen.
Thans is aan E. Fischer en F. Ach het omgekeerde gelukt. Met be-
hulp van de chloorverbindingen konden zij achtereenvolgens een, twee
en drie methylgroepen uit caffeïne afsplitsen. Zoodoende verkregen
zij twee isomeere di-methyl-xanthinen, (paraxanthine en theophylline 1)
één monomethyl-xantbine (hetero-xantine) en eindelijk het xanthine
zelf. ( Berl . Ber. 39, 423.) r. s. tj. m.
DIERKUNDE.
Relikten. Door Samter is in een fraaie studie aangetoond, dat de
bekende relikten vormen : Mysis relicta, Pa/lasiella quadri sjpinosa en
Pontoporeia affinis, welke Crustaceën in verschillende meren van
1) Een derde isomeer is, naar men weet, het theobromine uit de chocolade.
86
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Duitschland worden aangetroffen, uit de Noordelijke IJszee afkomstig
zijn. Zij zijn in de laatste periode van den ijstijd van in zee levende
organismen tot zoetwaterdieren geworden en, langs verschillende in de
Oostzee uitstroomende rivieren, in de tot het stroomgebied van deze
rivieren behoorende meren gekomen. Daar in Duitschland de genoemde
vormen alleen in de laatstbedoelde meren worden aangetroffen schijnt
een passieve verspreiding uitgesloten te zijn. Dit wijst er ook op dat in
andere landen, waar deze relikten voorkomen, (Ierland, Noord- Amerika)
dezelfde omvorming onafhankelijk van elkaar heeft plaats gehad.
h. c. R.
Een levendbarende Kikvorsch, de eerste vivipare kikker tot dus-
verre bekend, is door Tornier uit Duitsch Oost-Afrika beschreven. De
wijfjes van het dier, door hem Pseudophryne vivipare genoemd, bevatten
in de verwijde uiteinden van den eileider 30 — 37 bijna voldragen jonge
kikkertjes, wier kop en bek reeds den vorm van het latere dier vertoonden
en die reeds flink ontwikkelde pooten hadden en een langen staart, welke
evenwel niet, anders dan bij onze gewone kikkerlarven, als voort-
bewegingsorgaan was gebouwd.
( Sitzungsb . Prcuss Akad. Berlin, 1905). H. C. R.
Een tweeoogige variëteit van Diaphanosoma brachyurum
Liév, die in de Trentino-meren voorkomt, wordt door Largaiolli be-
schreven.
( Archive fur Hydrob. und P tankt onkunde, 1906). H. C. R.
Een Deensch arktisch biologisch station wordt dezen zomer
aan de Zuidkust van Disco-eiland, West-Groenland, uit particuliere
middelen gebouwd. De Deensche regeering geeft jaarlijks 10.000 Kronen
subsidie voor de exploitatie. Vreemde, zoowel als Deensche onderzoe-
kers zullen gratis van dit station, dat in 1907 geopend zal worden,
gebruik kunnen maken. h. c. r.
PHYSIOLOGIE.
Lengte en gewicht van kinderen. Tariot en Chaumet vonden, in-
gevolge van een onderzoek, op 4400 Parijsche kinderen door den zelfden
persoon verricht, dat van 11 tot 12-jarigen leeftijd de lengte van meisjes 134,4
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
87
c.M. tegenover 133,4 bij jongens bedraagt, en van 13- tot 14-jarigen leef-
tijd 148,6 tegenover 145,1 bij jongens. Op 15-jarigen leeftijd hebben de
jongens echter 153,8 c.M. bereikt, en de meisjes 152,9, en blijven de
jongens grooter.
Wat het gewicht betreft, tot het 9de j aar is dat van jongens en meisjes
bijkans gelijk, daarna wordt dat der meisjes gedurende zes jaren meer
dan dat der jongens, die dan op 15-jarigen leeftijd blijvend hooger ge-
wicht krijgen.
Leeftijd.
Jongens.
Meisjes.
9—10 jaar.
23.8
23.9
K.G.
10—11 »
25.6
26.6
»
11-12 »
27.7
29
»
12—13 »
30.1
33.8
»
13—14 »
35.7
38.3
y>
14—15 »
41.9
43.2
15 — 16 »
47.5
46
cliniquc infantile ,
mars 1906).
A, S
VERSCHEIDENHEID.
Zeldzaamheid van het radium. Niemand heeft tot nog toe genoeg
radium-houdende stoffen gehad om aan het afscheiden van het zuivere
metaal te durven denken. Zelfs de Curie’s hadden voor hun proeven
over niet meer dan 1/4 of V3 gram chloorradium te beschikken en de
geheele hoeveelheid, thans in ’t bezit van geleerden in de vijf wereld-
deelen, zal vermoedelijk 4 gram niet te boven gaan.
Toen prof. Curie, die in April 1.1. zoo droevig om ’t leven kwam,
vier jaar geleden naar Londen overstak, om in de Royal Institution
over radium te lezen, had hij nagenoeg zijn geheelen voorraad bij
zich in een glazen buisje, 2 V2 c.M. lang en 3 m.M. in doorsnede.
Toen hij, te Parijs teruggekomen, op een goeden dag in zijn college-
kamer een voordracht hield, ontglipte dit buisje, in ’t vuur zijner rede,
aan zijn hand en de kostbare inhoud werd met de glasscherven naar
alle zijden verstrooid. Onmiddellijk werd alles zoo zorgvuldig mogelijk
bij een geveegd, opgelost en weer uitgekristalliseerd. Gelukkig bleek er
maar weinig te loor gegaan.
(Nature, 2/8, 1906).
R. S. TJ. M,
88
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Bebossching van den Karst. Ten noordoosten van Triëst, van
Fiume tot aan Görz, strekt zich een woeste hoogvlakte uit, de zooge-
noemde Karst.
Van de noordooste-stormen (»bora«), die hier vooral ’s winters over
de kale kalkrotsen waaien met een snelheid van vaak 120 K.M. en
meer, heeft Triëst veel te lijden.
Van daar, dat men sedert eenige jaren hier bezig is met het aanleggen
van bosschen. De commissie, hiermede belast, bezorgt de aanplantingen
en het onderhoud, met behulp van een rijkssubsidie, terwijl de kosten
voor het gereedmaken der gronden voor rekening van de eigenaren
komen.
De uitkomsten tot dusver verkregen zijn vrij gunstig zoodat Triëst
reeds iets minder van de bora te lijden heeft. Het j aar 1905 was evenwel
niet gelukkig: door den aanleg van een nieuwen spoorweg van Triëst
naar Zuid-Duitschland was het moeilijk arbeiders te krijgen en stegen
de loonen, zoodat slechts 50 hectaren beboscht werden tegen 167 in
1904. Dan kwamen 17 boschbranden voor over een gezamenlijke opper-
vlakte van 2391 hectaren. Om herhaling te voorkomen — vaak zijn de
branden door kwaadwilligen gesticht, — heeft men gestrenge wettelijke
maatregelen genomen. Bovendien is men begonnen aan den bouw van
muren, om de verspreiding van het vuur te beletten.
{La Nature , 2/8, 1906.) R. s. tj. m.
Oppervlakte van Aziatisch Rusland. Volgens de jongste opme-
tingen, onlangs ten einde gebracht, bedraagt de totale oppervlakte van
Aziatisch Rusland 16.113.200 K.M2., dat is ongeveer vier millioen
meer dan geheel Europa.
{La Nature, 2/8 1906.)
R. S. TJ. M.