Skip to main content

Full text of "Album der natuur"

See other formats


HAARLEM 


H.  D.  TJEENK  WILLINK  & ZOON 
1906. 


ALBUM  DER  NATUUR. 


Digitized  by  the  Internet  Archive 
in  2015 


https://archive.org/details/albumdernatuur1906hart 


ALBUM 


DER 


N A T U 


ONDER  REDACTIE  VAN 

E.  YAN  DER  VEN  — HUGO 
R.  S.  TJADEN  MODDERMAN  — P.  F. 
H.  C.  REDEKE  — G.  J.  W. 


1906 


HAARLEM 

H.  D.  TJEENK  WILLINK 


U R 


DE  VRIES 
ABBINK  SPAINK 
BREMER 


& ZOON. 


INHOUD. 


Bladz. 

Dr.  C.  E aston,  De  zonsverduistering  van  30  Augustus  1905.  . 1 

Dr.  H.  J.  Calkoen,  Species  and  Varieties 18,  65,  147,  335 

Hugo  de  Yries,  Peren  en  appels  zonder  klokhuis 33 

R.  S.  Tjaden  Modderman,  Jongste  vorderingen  in  de  studie  der 

eiwitstoffen 40 

Hugo  de  Yries,  Te  laat 48 

A.  J.  Servaas  van  Rooijen,  Brieven  van  Antony  van  Leeuwenhoek  57 

R.  S.  Tjaden  Modderman,  Prof.  Julius  Oppert 64 

G.  Kalsbeek,  Uit  de  geschiedenis  van  het  konijn.  79 

J.  H.  van  Balen,  Verkoeling  bij  warmte 88 

A.  J.  Servaas  van  Rooijen,  Een  en  ander  over  musea  voor 

natuurlijke  historie  in  Amerika 91 

R.  S.  Tjaden  Modderman,  Accijns,  prijs  en  verbruik  van  suiker 

in  verschillende  landen 95 

Dr.  G.  J.  W.  Bremer,  Over  de  moderne  inzichten  omtrent  het 

wezen  der  electriciteit 97 

Dr.  E.  van  der  Ven,  Zonnevlekken  in  haar  verband  met  ver- 
schijnselen op  aarde 106 

Hugo  de  Vries,  Gezellige  bloemen  . . . . 113 

J.  Hendrik  van  Balen,  De  herten  van  den  Indischen  Archipel  117 
Dr.  E.  van  der  Ven,  Hoe  zich  in  Japan  de  wiskunde  heeft 

ontwikkeld 124 

A.  J.  Servaas  van  Rooijen,  De  walvisch  als  bouwmateriaal.  . 125 

, De  oudste  bewoners  van  Parijs.  . 127 

R.  S.  Tjaden  Modderman,  Het  getal 128 

Hugo  de  Vries,  Miyoshi’s  atlas  van  Japansche  planten  ....  129 
Dr.  P.  F.  Abbink  Spaink,  Rechtshandigheid.  140 


VI 


INHOUD. 


Bladz, 

Chr.  A.  C.  Nell,  Het  z.  g.  Kartografisch  onderzoek  der  on- 
weders,  geschetst  aan  de  hand  van  het  groote  namiddag-  en 


avondonweer  van  2 September  1SS6 161 

P.  Haverhorst,  Over  het  spinnen  der  insecten 182 

v.  d.  Bilt,  Nog  eens  het  getal  ir 192 

Dr.  J.  E.  Enklaar,  Benjamin  Frank] in 193 

Dr.  E.  v.  d.  Ven,  Boekbeschouwing 240 

C . A.  Pekelharing,  De  rol  van  het  vetweefsel  bij  de  warmbloedige 

dieren 241 

Dr.  W.  Stortenbeker,  Lederbereiding  en  wetenschap.  . . 261,  293 
Dr.  A.  J.  Boks,  Over  het  gebruik  der  atmosferische  stikstof 

als  kunstmest 277,  308 

Dr.  E.  van  der  Yen,  De  zoneclips  van  1905  291 

S.  J.  Ronner,  De  grootste  vrucht  der  aarde 317 

C.  L.  W.  Noorduijn,  Een  tegenspraak  van  Mendel’s  wet  der 


erfelijkheid 320 

De  langste  tunnel 323 

Dr.  R.  N.  de  Haas,  Iets  over  hooibroei 325 

P.  J.  Bolleman  van  der  Veen,  De  „Vormenring”- theorie  van 
O.  Kleinschmidt  en  onze  nog  heerschende  systematiek.  . . . 347 

Hugo  de  Vries,  Grassen  en  granen 357 

J.  M.  Geerts,  De  rol  der  stikstof  in  het  leven  der  plant  . . . 368 
Dr.  H.  J.  Calkoen,  Boekbespreking 387 


INHOUD  VAN  HET  WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Sterrenkunde. 

Bladz, 

Breedte-verandering 1 

Een  nieuwe  ster  in  „de  Arend” 1 

De  totale  zoneclips  van  30  Aug.  1.1 9 

De  schaduwbanden,  die  men  bij  een  totale  zoneklips  waarneemt  17 

De  „Nova”  in  „de  Arend” • 17 

Stelselmatige  fout  in  de  waarneming  van  den  doorgang  der  vlek- 
ken op  Jupiter . 17 

Een  ster  met  groote  eigen  beweging 18 

De  negende  satelliet  van  Saturnus 18 

Jupiters  satellieten 18 

De  constante  der  jaarlijksche  aberratie 18 

Bizonder  gevormde  kometenstaarten 25 

De  nieuwe  ster  in  den  „Arend”.  ...  25 

De  tiende  satelliet  van  Saturnus 26 

De  coroniumlijn  in  het  spectrum  der  zon  bij  totale  verduistering  33 

Ionisatie  van  den  dampkring  gedurende  een  totale  zoneklips.  . 33 

Het  noorderlicht  in  verband  met  magnetische  storingen  ....  33 

De  veranderlijkheid  van  de  middellijn  der  zon 41 

Een  nieuwe  komeet 41 

Periodieke  kometen  in  1906 41 

Vijfentwintig  nieuwe  veranderlijke  sterren 49 

Iets  over  de  parallax  der  nevelvlekken 49 

De  brand  in  de  nabijheid  van  Mount  Wilson  Observatory  ...  49 

De  nevelvlek  om  Nova  Aquilae  No.  2.  57 

De  maan-eclips  van  8 Febr.  1.1.  ...  57 

De  selenium-batterij  als  hulpmiddel  bij  het  waarnemen  van  totale 
zon-eclips  . 58 


VIII 


INHOUD  VAN  HET  WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Bladz( 

Zonne-protuberansen  in  1905 65 

Het  Koninkl.  Nederl.  Metereologisch  Instituut 65 

De  ontdekking  van  de  veranderlijkheid  der  magnetische  decli- 
natie  66 

Eb  en  vloed  op  het  Huronmeer. 66 

Stereoskopische  meting  van  de  beweging  van  vaste  sterren ...  73 

De  uitstralende  kracht  van  de  zonneschijf 73 

Een  nieuw  observatorium 74 

Een  belangrijke  asteroïde 74 

Waarnemingen  aangaande  Nova  Geminorum 74 

Het  viervoudige  sterrenstelsel : Castor 74 

Een  oude  waarneming  in  herinnering  gebracht 81 


Natuurkunde. 

Over  de  elecfcrische  lading  die  door  a-  en  ^-stralen  van  radium 

wordt  weggevoerd 10 

Over  de  smeltings warmte  van  ijs 36 


Chemie. 

Nogmaals : Oorsprong  der  foezeloliën 1 

Cyameliede 2 

Zuiveren  van  pyridine 14 

Atoomgewicht  van  stikstof 21 

Reacties  op  laevulose  en  sorbose 26 

Afscheiding  van  kreatinine  bij  den  mensch 27 

Ontstaan  van  diamant 28 

Bepaling  van  neon  en  helium  in  de  dampkringslucht 28 

Over  de  zuurstofverbindingen  van  nikkel 37 

Hydrolyse  van  het  vleeschextract 38 

Kookpunten  der  alkalimetalen 42 

Bereiding  van  zuiveren  aethylalcohol 42 

Over  het  schilderen  met  olieverf 43 

Sublimatie  van  platina  beneden  het  smeltpunt 44 

Internationale  atoomgewichten 55 

Wisselwerking  tusschen  Salpeterzuur  zilver  en  phosphorzuren 

natron 58 

Arsenicum  in  wijn 59 


INHOUD  VAN  HET  WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


IX 


Bladz. 

Koolsuboxyde 59 

Over  het  koken  en  distilleeren  van  metalen  uit  de  platina-  en 

ijzergroep 61 

Blijft  het  totaalgewicht  van  stoffen  gelijk  bij  chemische  omzet- 
tingen ? 62 

Beschadiging  van  platina-kroezen  door  phosphorzure  zouten  . . 67 

Ontploffing  van  radium 67 

Wijze  om  sporen  van  gelen  phosphorus  aan  te  toonen 68 

Ontstaan  van  een  dipeptiede  bij  de  hydrolyse  van  zijde-fibroïne  69 

Over  het  alkohol-gehalte  van  brood 69 

Oxydatie  van  ammonia  tot  stikstof-zuurstofverbindingen  ....  77 

Nieuwe  reactie  op  tin 78 

Twee  nieuwe  dipeptieden  door  hydrolyse  uit  eiwitstoffen  afge- 
zonderd   78 

Smeltpunten  van  platina  en  palladium 79 

Twee  nieuwe  koolwaterstoffen 82 

Eenige  katalytische  werkingen  van  platina-moor 82 

Nieuwe  bereidingswijze  van  ketonen 83 

Distillatie  van  koper,  goud  en  legeeringen  van  goud  met  koper 
en  met  tin  en  nieuwe  bereiding  van  het  purper  van  Cassius.  84 

Aantal  elektronen  in  een  atoom 85 

Omzetting  van  Caffeïne  in  Xanthine 85 


Landbouwchemie. 

Vorm  waarin  de  landbouwgewassen  de  stikstof  uit  den  bodem 
opnemen 44 


Plantkunde. 

Spermatozoïden  van  Equisetum . . • . 3 

De  brandharen  van  Euphorbiaceeën 4 

Veelkernige  stuifmeelkorrels 5 

Beiniging  van  water 5 

Waterbeweging 5 

Een  Demonstratie-microscoop 15 

Lepidodendron  selaginoïdes 15 

Sporangium  van  Botrychium 19 

Kerndeeling ! 19 

Cytisus  Adami 20 


X 


INHOUD  VAN  HET  WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Bladz. 


Beweging  der  Spermatozoïden 20 

Thalictruin  aquilegifolium,  een  cyaanwaterstof  leverende  plant  . 29 

Het  bewaren  van  hout 30 

Woestijnplanten  30 

Intercellulaire  stuifmeelbuizen 30 

Apogainie  en  Parthenogenesis 31 

Blauwzuur  in  Stipa 34 

De  bevruchting  der  vijgen 34 

Parasietische  Roodwieren 35 

Koffie  zonder  cafleïne 36 

Stratiotes  aloïdes 45 

Gevolgen  van  verwondingen  bij  Caulerpa 45 

Wilgebloemen 46 

De  sporen  der  Slijmzwammen 50 

Ontkieming  van  stuifmeelkorrels 50 

Kristalnaalden  in  schubben 51 

Kiemp] anten  van  Pyrola 51 

Zaadkiemen  der  Crucifeeren 52 

Primula  veris 53 

Regeneratie  bij  Laminaria 53 

Plankton 66 

Vergiftigheid  van  natrium-chloride 75 

Afwisselend  leven  in  zoet  en  zout  water 76 

Osmotische  druk  in  zeeplanten 76 

Cakile  maritima 77 


Dierkunde. 


Pelagische  lancetvischjes 6 

De  thermoklien.  6 

Tienpootige  zeespinnen 7 

Periodiciteit  bij  Littorina 22 

Regeneratie  van  kikkerlarven 22 

Hermaphroditisme  bij  Mixyne 41 

Champignon -culturen  in  Termieten-woningen 54 

Nieuwe  onderzoekingen  over  het  voorkomen  van  aallarven  en 

jonge  alen  in  zee 54 

Insekten  in  brak  water 70 

Aanpassingen  in  het  bloedvaatstelsel  van  het  paard 70 

Over  de  voortplanting  van  zoetwater-copepoden 71 


INHOUD  VAN  HET  WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


XI 


Bladz. 

Mariene  plankton-copepoden  van  Nederland 71 

Relikten 85 

Een  levendbarende  Kikvorsch 86 

Een  tweeoogige  variëteit  van  Diaphanosoma  brachyurum  ...  86 

Een  Deensch  arktisch  biologisch  station 86 


Physiologie. 

Doofstomheid  en  bloedverwantschap 7 

Werking  van  constanten  stroom  op  microben 7 

Labyrinth  en  orienteering 23 

Reflectorische  polsdepressie 23 

Electieve  werking  van  radium 23 

Moment-Iiöntgenogrammen • 32 

Werking  van  X-stralen  op  beenweefsel 39 

Autogene  regeneratie  van  zenuwvezels 39 

Onderzoek  van  kikvorschen 46 

Bloedkatalasen 56 

Synthese  van  eiwit 63 

Werking  van  Röntgenstralen  op  den  postembryonalen  groei  . . 72 

Lengte  en  gewicht  van  kinderen 86 


Hygiëne, 

Radioactief  bronwater 39 

Substituut  voor  moedermelk 40 

Surrogaat  voor  stanniol 47 


Anatomie. 

Trigeminus 24 

Familiaire  overeenkomst  van  hersenen 47 

Hypophysis 48 


Bacteriologie. 

Opslorping  van  stikstof  door  organische  stoften  in  den  bodem  . 32 


Gezondheidsleer. 

Vermoeienis  van  het  ruggemerg  na  fietsen 8 

Loodhoudende  thee.  8 


XII 


INHOUD  VAN  HET  WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Biadz, 

Bacteriën  in  spoorwagens 16 

Papieren  melkflesschen 16 

Statistiek  van  de  Malaria  in  de  Romeinsche  Campagna  , . . . 79 

Verscheidenheid. 

Zeldzaamheid  van  het  radium 87 

Bebossching  van  den  Karst 88 

Oppervlakte  van  Aziatisch  Rusland 88 


DE  ZONSVERDUISTERING  VAN 
30  AUGUSTUS  1905. 

DOOR 

Dr.  C.  EASTON 


Al  wat  wij  weten  van  de  gesteldheid  der  buitenste  omhulsels  van 
onze  Zon,  berust  — hoe  paradoxaal  het  moge  klinken  — op  hetgeen 
wij  zien  als  de  Zon  niet  te  zien  is.  Waren,  er  geen  eclipsen,  dan 
zouden  wij  naar  alle  waarschijnlijkheid  zelfs  niet  vermoeden  dat  de 
Zon  nog  uit  iets  anders  bestaat  dan  de  schitterende  lichtschijf 
die  zich  duidelijk  en  scherp  afteekent  tegen  de  lucht.  En  wat  nog 
opmerkelijker  is:  wij  hebben  die  kennis  te  danken  aan  een  gelukkig 
toéval.  Er  is,  vergeleken  bij  den  algemeenen  toestand  in  het  zonne- 
stelsel, iets  abnormaals  in  de  grootte-  en  afstandsverhouding  van 
Maan  en  Aarde.  Onze  maan  is  naar  verhouding  te  groot.  Was  ze 
echter  wat  kleiner  uitgevallen  (gelijk  ’t,  om  in  den  regel  te  blijven, 
behoorlijker  ware  geweest),  dan  zouden  wij  op  aarde  nooit  de  Zon 
gehéél  verduisterd  zien.  Thans  is  in  gunstige  gevallen  de  schijnbare 
grootte  van  de  Maan  iets  aanzienlijker  dan  die  van  de  zonneschijf, 
het  Maan-scherm  kan  dus  de  Zon  geheel  voor  ons  bedekken,  het 
verblindende  zonnelichaam  geheel  afsluiten  van  ons  oog;  was  echter 
het  omgekeerde  het  geval,  dan  zou  men  op  z’n  mooist  een  ring- 
vormige zonsverduistering  kunnen  waarnemen,  een  natuurverschijnsel 
dat  wel  aardig  is  om  te  zien,  maar  in  wetenschappelijk  opzicht  vrij 
onbelangrijk. 

De  algemeene  omstandigheden  waaronder  de  zoneclipsen  plaats 
hebben,  mogen  wij  bekend  onderstellen.  Aarde  en  Maan  volbrengen 
hun  loop  in  elliptische  banen,  die  slechts  weinig  van  den  cirkelvorm 
afwijken,  en  die  — evenals  bij  alle  groote  planeten  en  de  meeste 
satellieten  — bijna  in  hetzelfde  vlak  gelegen  zijn.  Mochten  wij  dit, 


DE  ZONSVERDUISTERING  VAN  30  AUGUSTUS  1905. 


,, bijna”  en  ongeveer”  wegschrappen,  dan  zou  de  zaak  veel  een- 
voudiger wezen : bij  elke  nieuwe  maan  zou  onze  wachter  zijn  ondoor- 
schijnenden  bol  tusschen  ons  en  de  schijnbaar  iets  kleinere  zonne- 
schijf plaatsen  en  deze  geheel  verduisteren.  Gelijk  echter  de  toestand 
in  werkelijkheid  is,  heeft  zulk  een  verduistering  veel  zeldzamer 
plaats,  maar  toch  nog  ten  minste  tweemaal  ’sjaars.  Tengevolge  van 
de  afwijkingen  van  het  eenvoudigste  geval,  dat  wij  zooeven  onder- 
stelden en  van  de  omstandigheid  dat  de  schijnbare  maanschijf  ten 
hoogste  maar  een  weinig  grooter  is  dan  de  zonneschijf,  veegt  bij 
iedere  zoneclips  slechts  een  klein  spitsje  van  den  reusachtigen  scha- 
duwkegel  der  Maan  langs  de  oppervlakte  der  Aarde,  en  het  spreekt 
van  zelf.  dat  die  smalle  schaduwspits  dan  nog  heel  wat  meer  kans 
heeft,  toevallig  over  een  Afrikaansch  oerwoud,  over  de  waterplas  van 
den  Grooten  oceaan,  of  over  het  Aziatisch -Afrikaansche  woestijnen- 
gebied  heen  te  strijken,  dan  de  astronomen  te  gerieven  door  juist 
hun  sterrenwachten  in  een  zeer  gewenschte  tijdelijke  duisternis  te 
zetten.  Toen  de  mannen  der  wetenschap  het  belang  eener  nauw- 
keurige waarneming  van  de  zonsverduisteringen  hadden  ingezien, 
was  er  dus  maar  één  middel  op:  nu  de  verduistering  niet  naar  hen 
kwam,  moesten  zij  naar  de  verduistering  gaan.  En  van  daar  de  ten 
deele  omslachtige  en  kostbare  wetenschappelijke  expedities,  die  tegen- 
woordig worden  uitgerust  naar  de  plaatsen  waar  een  volledige  zons- 
verduistering zichtbaar  zal  worden,  indien  deze  plaatsen  eenigszins 
gemakkelijk  bereikbaar  zijn.  Dergelijke  expedities  werden  reeds  in 
vroeger  eeuwen,  soms  naar  verafgelegen  streken  georganiseerd,  maar 
dan  voor  de  overgangen  van  Venus  op  de  zonneschijf,  ter  berekening 
van  den  afstand  van  de  Zon. 

Vroeger  stelde  men  maar  weinig  belang  in  zonsverduisteringen: 
de  vraagstukken  die  in  verband  daarmede  de  geleerde  wereld  bezig 
houden,  waren  toen  nog  niet  gesteld.  Eerst  tegen  het  midden  van 
de  negentiende  eeuw  werd  het  groote  gewicht  ingezien  van  de  ver- 
schijnselen die  zich  aan  de  oppervlakte  der  zon  voordeden ; schwabe 
en  rudolf  wolf  hadden  voor  het  aantal  en  de  uitgebreidheid  der 
zonnevlekken  — tot  dusver  als  curieuse,  maar  grillige  verschijnselen 
beschouwd,  zoo  iets  als  de  wolken  in  onzen  dampkring  — een  merk- 
waardige periodiciteit  ontdekt  en  vastgesteld,  en  weldra  bleek  dat  het 
aardmagnetisme,  en  misschien  nog  verschijnselen  van  anderen  aard, 
op  onze  planeet  onder  den  invloed  stonden  van  een  dergelijke  perio- 
dieke versterking  en  verslapping;  eerst  daarmede  was  het  groote 
gewicht  van  deze  soort  van  onderzoekingen  bewezen.  Het  trof  ge- 
lukkig, dat  omstreeks  dienzelfden  tijd  de  fotografie  door  daguerre, 


DE  ZONSVERDUISTERING  VAN  30  AUGUSTUS  1905. 


3 


talbot  en  NiEPCE  zoozeer  verbeterd  werd.  dat  de  eerste  opnamen 
van  hemellichamen  beproefd  konden  worden  en  dat  in  de  spectraal- 
analyse  een  uitnemend  hulpmiddel  gevonden  werd  om  de  samenstel- 
ling van  lichtbronnen  te  weten  te  komen.  Al  die  omstandigheden 
werkten  saam  om  de  belangstelling  der  mannen  van  het  vak  in  de 
zonsverduisteringen  te  verhoogen. 

Maar  nu  kwam  het  er  op  aan  precies  te  weten  waarheen  men 
gaan  moest,  m.a.w.  met  juistheid  plaats  en  tijd  te  kennen  van  de 
totale  eclips.  Een  globale  berekening  van  dezen  aard  is  gemakkelijk 
genoeg  en  al  in  ’t  ruwe  met  behulp  van  een  hemelglobe  te  maken : 
reeds  in  de  oudheid  had  men  ’t  zoover  gebracht.  Als  we  bedenken 
dat  het  gros  van  de  beschaafde  menschen  in  onzen  tijd  ter  nauwer- 
nood  een  planeet  van  een  ster  onderscheiden,  moeten  we  eerbied 
hebben  voor  de  sterrenkundigen  van  duizenden  jaren  geleden,  die 
niet  alleen  de  eclipsen  voorspelden  maar  ook  reeds  wisten  dat  die 
verschijnselen  in  een  geregelden  cyclus  terugkeeren.  Zoo  voorspelde 
thales  van  Milete  de  verduistering  van  ’t  jaar  585  v.  Chr.,  die  in 
een  gedeelte  van  Klein-Azië  totaal  was.  Maar  hoe  en  waar  de  eclips 
zich  zou  vertoonen,  was  niet  met  juistheid  te  berekenen,  en  men 
zegt  dat  karel  de  groote  niet  weinig  verstoord  was  op  zijn  Ierschen 
astronoom  dugal.  omdat  hij  de  zonsverduistering  niet  had  kunnen 
zien  die  deze  (en  terecht)  voorspeld  had,  dat  komen  zou.  Later  maak- 
ten de  geleerden  van  het  verschijnsel  gebruik  om  de  aardrijkskundige 
ligging  der  plaatsen  die  in  de  „totaliteits-zone”  bleken  te  vallen, 
nauwkeuriger  te  bepalen;  eerst  in  onzen  tijd  deed,  gelijk  gezegd  is,  de 
behoefte  aan  een  scherpere  vaststelling  dezer  zone  ten  behoeve  van 
astronomische  studiën  zich  sterker  gevoelen.  En  de  sterrenkundige 
gegevens  zijn  thans  zoo  nauwkeurig  bekend,  de  rekenmethoden  zoo 
volkomen,  dat  men  voor  iedere  plaats  op  aarde  met  verwonderlijke 
juistheid  de  phasen  der  eclipsen  vooraf  berekent. 

Men  moet  zich  echter  van  die  nauwkeurigheid  geen  overdreven 
voorstelling  vormen:  tot  op  onderdeelen  van  een  secunde  — zooals 
nog  wel  gezegd  wordt  — gaat  ze  niet.  Hier  volgt  een  opgaaf  van 
drie  ,, contacten”  der  verduistering  van  30  Augustus,  gelijk  ze  te 
Palma  (Mallorca)  zijn  opgeteekend  door  Crommelin  (Tijd  van  Green- 
wich),  en  ernaast  de  berekende  tijdstippen  volgens  den  Spaanschen 
sterrenkundige  iniquez  en  den  Amerikaanschen  sterrenkundige  todd  : 


le  Contact  . . . 
Begin  Totaliteit. 
Einde  Totaliteit  . 


Waargenomen 

(Crommelin) 

.12.  0.51.  . 
.1.21.22.  . 
.*  1.24.30.  . 


Berekend 

(Iniquez) 

. .12.  1.  3. 
. . 1.21.51. 
. . 1 24.51. 


Berekend 


(Todd) 

.12.  0.52 
. 1.21.26 
. 1.24.34 


4 


DE  ZONSVERDUISTERING  VAN  30  AUGUSTUS  1905. 


Met  dat  al  laat  de  benadering,  door  todd’s  berekening  verschaft, 
al  zeer  weinig  te  wenschen  over. 

Deze  eclips  van  1905  is  al  bijzonder  in  trek  geweest.  Ze  had  drie 
omstandigheden  ter  aanbeveling:  ze  duurde  lang,  viel  in  een  gunstige 
streek  en  had  plaats  omstreeks  een  maximum  van  zonne-werkzaamheid. 

In  ’t  allerbeste  geval  kan  een  zonsverduistering  gedurende  meer 
dan  zes  minuten  totaal  zijn.  Deze  zeldzaamheid  buiten  rekening  ge- 
laten, is  een  totaliteit  van  meer  dan  drie  minuten,  zooals  bij  de  eclips 
van  dit  jaar,  al  heel  mooi.  De  eclips  van  1904,  die  o.a.  door  een 
Nederlandsche  expeditie  te  Karang  Sago  op  Sumatra  werd  waarge- 
nomen, had  ’t  groote  nadeel  dat  men  uit  Europa  of  Amerika  een 
weken  lange  reis  moest  maken  om  een  paar  minuten  te  kunnen 
waarnemen  — als  er  op  ’t  beslissende  oogenblik  geen  wolkje  tusschen 
kwam.  Die  van  1900  was  dicht  bij  ons  te  zien,  maar  zeer  kort  van 
duur:  slechts  anderhalve  minuut.  De  klimatologische  omstandigheden 
beloofden  bovendien  zeer  gunstig  te  zijn,  dit  jaar:  Spanje  en  Noord- 
Afrika  zijn  toch  bevoorrecht  ten  aanzien  van  zonnig  weer  in  Augustus. 
Er  kwam  bij,  dat  de  Spaansche  astronomen  — erkentelijk  voor  de 
vele  verduisteringen  waarmeê  dat  deel  van  de  wereld  gezegend  isr 
bijv.  in  1842,  1860,  1870,  1900  — er  veel  goede  reclame  voor  ge- 
maakt hadden;  reeds  vier  jaren  geleden  begon  de  sterrenwacht  te 
Madrid  aan  de  voorbereiding  der  waarnemingen,  door  berekeningen* 
uitgaaf  van  kaarten,  van  een  bundel  wenken  voor  waarnemers,  enz. 
De  omstandigheid  dat  de  Zon  verduisterd  zou  zijn  juist  in  een  tijd 
dat  een  groot  aantal  zonnevlekken  van  een  verhoogde  werkzaamheid 
in  het  lichaam  der  zon  getuigt  — wij  bevinden  ons  nu  dicht  bij  het 
maximum  der  elfjarige  periode  — gaf  een  prikkel  te  meer. 

Als  een  nauwelijks  300  K.M.  breede  strook  liep  de  totaliteits-zone 
van  Canada  (waar  het  einde  der  eclips  samenviel  met  het  opgaan 
der  Zon)  over  Labrador,  dwars  door  den  Atlantischen  oceaan,  over 
het  noorden  van  Spanje,  de  Balearen,  oostelijk  Algerië,  Tunis,  Tripoli, 
midden-Egypte  en  Arabië,  om  te  eindigen  niet  ver  van  de  golf  van 
Aden,  waar  de  zon  verduisterd  werd  bij  het  ondergaan.  Over  deze 
strook  verspreid  hadden  zich  een  paar  dozijn  expedities,  officieele  en 
particuliere,  opgesteld.  Aan  het  uiterste  westelijk  einde,  op  Labrador, 
bevond  zich  een  expeditie,  uitgezonden  door  de  Lick-sterren  wacht  uit 
Californië  te  Cartwight,  en  een  Canadeesche,  waarbij  zich  de  heer 
en  mevrouw  maunder  uit  Greenwich  aangesloten  hadden,  bij  Hamilton 
Inlet;  overigens  waren  nog  daar  in  de  buurt  twee  Fransche  oorlogs- 
schepen en  een  Engelsch,  dit  laatste  met  macgregor,  den  gouverneur 
van  Newfoundland,  aan  boord.  Het  gros  der  waarnemers  echter  ver- 


DE  ZONSVERDUISTERING  VAN  30  AUGUSTUS  1905. 


O 


drong  zich  op  Spaansch  grondgebied.  Zoo  bevonden  zich  bij  het  gun- 
stig gelegen  Burgos,  in  het  noorden  van  Spanje,  behalve  de  officieele 
expeditie  uit  Madrid  onder  iniquez  en  nog  verscheidene  van  Spaan- 
sche  vereenigingen  en  particulieren,  twee  Fransche  onder  deslandres 
uit  Parijs  en  rayet  uit  Bordeaux;  ook  de  Fransche  astronoom  Jans- 
sen (die  tegelijk  met  lockyer  de  methode  bedacht  om  zonneprotu- 
beransen  ook  in  gewone  tijden  waar  te  nemen  ; janssen  ontsnapte 
in  1870  met  een  ballon  uit  het  belegerde  Parijs  om  de  eclips  van 
22  December  te  gaan  bekijken);  een  Engelsche  expeditie  onder  j. 
evershed,  een  Nederlandsche  (bestaande  uit  profs,  nijland  en  julius, 
uit  Utrecht,  dr.  wilterdink  uit  Leiden  en  den  heer  moll  uit  Utrecht), 
twee  Duitsche:  een  van  de  sterrenwacht  te  Treptow  onder  leiding 
van  archenhold,  die  astronomische  waarnemingen,  en  een  van  het 
Pruisische  Meteorologische  Instituut,  dierwaarnemingen  over  meteoro- 
logie, aardmagnetisme  en  atmosferische  electriciteit  wilde  doen;  een 
Belgische,  van  de  Société  astronomique  uit  Brussel,  enz.  TeCastellon 
in  Spanje  had  prof.  callendar  zijn  instrumenten  opgesteld,  te  Tortosa 
pater  cortie,  te  Sarragossa  nog  een  expeditie  van  de  Lick-sterren- 
wacht,  te  Torrablanca  dr.  j.  y.  buchanan.  Voorts  bevonden  zich  bij 
Palma  op  Mallorca  de  officieele  Engelsche  expeditie,  door  het  obser- 
vatorium van  South  Kensington  uitgezonden,  onder  Sir  norman  lock- 
yer, en  de  Duitsche  hoogleeraren  elster  en  geitel  uit  Wolfenbüttel, 
die  metingen  van  atmosferische  electriciteit  wilden  verrichten. 

trépied,  directeur  van  de  sterrenwacht  te  Algiers,  had  te  Guelma 
in  het  oosten  van  Algerië  een  post  gevestigd;  een  expeditie  van  het 
Amerikaansche  marine-observatorium  en  de  Engelsche  astronoom  n. 
F.  NEWALL  bevonden  zich  daar  ook.  Te  Sfax,  in  Tunis  waren  de  officieele 
Parijsche  expeditie,  een  particuliere  onder  leiding  van  den  abbé 
moreux  uit  Bourges,  de  expeditie  van  den  Engelschen  „Astronomer 
royal”  christie,  en  nog  een  Italiaansche  expeditie  bijeengekomen. 
Ook  in  Tripoli  bevonden  zich  een  drietal  expedities : prof.  david  todd, 
van  Amherst  College  (Cambridge,  Mass.)  prof.  millesovici,  uit  Rome, 
en  libord  uit  Parijs ; terwijl,  ten  slotte,  te  Assoean  in  Egypte  prof. 
h.  h.  turner  uit  Oxford  en  een  expeditie,  door  de  Lick-sterrenwacht 
onder  prof  west  en  dr.  hussey  uitgezonden,  groote  instrumenten 
hadden  opgesteld ; hier  namen  ook  nog  Duitschers  waar,  en  een  Rus- 
sische expeditie  onder  okoelitsj  en  baikof. 

Deze  lange  en  dorre  opsomming,  die  de  lezer  ons  moge  vergeven, 
is  zeker  nog  niet  volledig,  maar  kan  reeds  een  denkbeeld  geven  van 
den  ijver,  waarmede  wetenschappelijke  onderzoekingen  van  dezen  aard 
tegenwoordig  ter  hand  worden  genomen,  al  zijn  ze  (laat  ons  liever 


DE  ZONSVERDUISTERING  VAN  30  AUGUSTUS  1905. 


0 

zeggen:  al  schijnen  ze)  zoo  onvruchtbaar  mogelijk.  De  beschaafde  wereld 
is  ’t  gelukkig  nog  niet  eens  met  Sir  george  lewis,  die  schouderop- 
halend van  de  sterrenkunde  zeide,  dat  ze  „een  wetenschap  van  pure 
nieuwsgierigheid”  was.  En  wij  moeten  er  nog  bij  voegen  dat  twee 
stoomschepen,  de  Arcadia  (van  de  Peninsular  and  Oriental  Mü)  en 
de  Ortona  (van  de  Oriënt  Pacific  Mü),  onderscheidenlijk  ter  oost-  en 
ter  westkust  van  Spanje  een  gezelschap  liefhebbers  in  staat  stelden 
de  eclips  te  zien  en  dat  op  de  Patrizier,  van  de  Hamburg-Amerika 
lijn,  een  plaats  beschikbaar  gesteld  was  voor  een  waarnemer,  dr.  w. 
krebs  uit  Hamburg,  om  de  open  plek  tusschen  Labrador  en  Spanje 
eenigszins  aan  te  vullen;  voorts  dat  de  afdeeling  militaire  luchtscheep- 
vaart van  het  Spaansche  leger  een  paar  ballons  heeft  opgelaten,  om 
onafhankelijk  althans  van  de  lagere  wolken  eenige  eenvoudige  waar- 
nemingen te  kunnen  doen ; dat  ook  buiten  de  totaliteitszone  met  dat 
doel  ballons  zijn  opgelaten  — zoo  hebben  Percival  Spencer  en  Frank 
Butler  de  verduistering  waargenomen  op  een  ballontocht  dwars  over 
het  Engelsche  kanaal  — en  dat  de  Internationale  Vereeniging  tege- 
lijkertijd een  aantal  onbemande  ballons  en  vliegers  op  verschillende 
punten  in  Europa  en  Amerika  heeft  laten  opgaan;  bovendien  hebben 
duizenden  en  duizenden  belangstellenden  en  nieuwsgierigen  dien  dag 
met  kijkertjes  en  berookte  glazen  naar  de  Zon  gegluurd.  Nooit  wel- 
licht heeft  het  „Oog  van  den  Dag”  in  zoo  groote  mate  de  algemeene 
opmerkzaamheid  gaande  gemaakt,  als  toen  het  deze  maal  achter  't 
maanscherm  schuil  ging. 

Maar  een  leelijk  ding  hierbij  is,  dat  al  die  voorbereiding,  die  moeite 
en  hooge  kosten,  al  de  ongemakken,  inspanning  en  tijdverlies,  die  de 
sterrenkundigen  zich  getroosten  ter  wille  van  de  wetenschap,  door 
een  gril  van  onze  atrnosfeei,  door  een  paar  kleine  wolkjes,  volslagen 
nutteloos  gemaakt  kunnen  worden.  Men  reist  naar  de  antipoden  en 
vijf  minuten  ongunstig  weer,  misschien  te  midden  van  dagen  en 
weken  dat  er  geen  wolkje  aan  de  lucht  was,  bederft  alles.  En  men 
denkt  onwillekeurig  aan  een  anecdote  die  over  prins  bismarck 
loopt.  Toen  eens  een  dergelijke  expeditie,  die  ’t  zoo  slecht  getroffen 
had  met  een  zoneclips,  te  Berlijn  terugkwam  en  aan  den  grooten 
kanselier  moest  meedeelen  dat  de  met  moeite  verworven  rijkssubsidie 
zoo  goed  als  weggeworpen  was,  daar  men  geen  resultaten  had  ver- 
kregen, zou  bismarck  de  professoren  toegesnauwd  hebben:  „Wat! 
geen  resultaten?  Dan  moeten  de  heeren  zelf  hun  onkosten  maar 
goedmaken.” 

Zóó  slecht  als  ’t  vroeger  wel  eens  uitgevallen  is  heeft  de  zons- 


DE  ZONSVERDUISTERING  VAN  30  AUGUSTUS  1905. 


7 


verduistering  van  dit  jaar  het  met  ’t  weêr  niet  getroffen,  maar  toch 
is  de  weersgesteldheid  beneden  de  verwachting  gebleven.  Aan  het 
uiterste  westelijke  einde  van  de  totaliteitsstrook,  in  Labrador,  heeft 
men  volstrekt  niets  kunnen  zien : de  eclips  was  daar  volslagen 
geëclipseerd  door  dikke  wolken.  Ongelukkigerwijze  stond  ook  in 
geheel  westelijk  Europa  het  weer  onder  den  invloed  van  een  gebied 
van  lage  drukking;  over  ’t  grootste  deel  van  de  Britsche  eilanden 
hingen  wolken,  in  ons  land  kwam  slechts  nu  en  dan  de  zonnesikkel 
door  scheuren  in  ’t  wolkengordijn  heen,  te  Berlijn  regende  het  en  evenzoo 
te  Rochefort  en  zelfs  te  Biarritz,  heel  dicht  bij  de  streek  waarop  ’t 
vooral  aankwam.  In  Spanje  hebben  dan  ook  de  wolken  een  kleiner  of 
grooter  deel  der  waarnemingen  verhinderd.  Prof.  callendar  en  de 
heer  evershed  hadden  weinig  of  geen  resultaten ; ook  de  Neder- 
landsche  expeditie  is  niet  fortuinlijk  geweest,  daar  zij  slechts  een 
gedeelte  van  haar  program  heeft  kunnen  afwerken;  toch  was  te 
Burgos  het  weer  tamelijk  gunstig,  ’t  Was  niettemin  een  tegenvaller 
voor  wie  op  den  (in  dezen  tijd  van  het  jaar)  meestal  schitterend 
helderen  Spaanschen  hemel  gerekend  had.  Zelfs  in  Tunis  liet  de 
weersgesteldheid  te  wenschen  over.  Daarentegen  was  het  in  oostelijk 
Algerië  prachtig;  en  ook  in  Tripoli  en  te  Assoean  moet  de  lucht 
helder  geweest  zijn. 

Er  kunnen  dus  nog  belangrijke  resultaten  verwacht  worden. 

Het  zal  wel  niet  noodig  zijn,  hier  uitvoerig  toe  te  lichten,  waarom 
de  enkele  minuten,  die  een  totale  zoneclips  duurt,  zoo  uiterst  belang- 
rijk zijn  voor  de  studie  van  het  zonsom  hulsel  en  de  wijde  omgeving 
daarvan.  Al  wat  buiten  de  eigenlijke  zonneschijf  ligt,  wordt  over- 
stelpt en  verdoofd  door  het  schitterende  zonlicht,  dat  naar  alle  zijden 
in  onzen  dampkring  teruggekaatst  en  verspreidt  wordt.  Eerst  wanneer, 
ver  buiten  onze  atmosfeer,  de  Maan  als  een  donker  scherm  het  felle 
zonlicht  geheel  onderschept,  krijgt  men  de  chromosfeer  en  de  corona 
te  zien. 

Niet  veel  meer  dan  honderd  jaar  geleden  stelde  de  groote  william 
herschel  zich  de  Zon  nog  voor  als  een  koud,  donker,  planeetachtig 
lichaam,  met  bergen  en  dalen,  een  weelderigen  plantengroei,  en  „rijk 
voorzien  van  bewoners”,  die  door  een  dikke  wolkenlaag  beschermd 
werden  tegen  de  ondragelijke  straling  van  de  heete  en  schitterende 
zonsatmosfeer . Maar  dat  was  vóór  de  uitvinding  van  den  spectroskoop, 
vóór  de  geboorte  van  de  moderne  natuur-  en  scheikunde.  Tegen- 
woordig beschouwt  de  wetenschap  onze  Zon  als  een  ontzaglijken  bol, 
welks  fotosfeer  ons  licht  en  warmte  toestraalt ; een  bol,  die  wel  is  waar 


8 


DE  ZONSVERDUISTERING  VAN  30  AUGUSTUS  1905. 


uit  stoffen  bestaat,  gemiddeld  zwaarder  dan  water,  maar  toch  zooveel 
heeter  dan  de  kritische  temperatuur  van  elke  bekende  aard^che  stof, 
dat  ze  beschouwd  moet  worden  als  gasvormig.  Wellicht  een  uitvloeisel 
van  de  stroomingen  binnen  het  zonslichaam,  waardoor  de  stralings- 
energie aan  het  oppervlak  onderhouden  wordt,  zijn  de  vlekken,  en 
met  deze  hangen  de  »fakkels»  saam  ; dit  alles  behoort  echter  tot  de 
fotosfeer.  Daarboven,  in  een  laag  van  verscheiden  honderden  kilo- 
meters dikte,  zweven  de  metaaldampen  die,  door  hun  absorptie,  de 
strepen  van  Fraünhofer  in  het  zonnespectrum  teweegbrengen.  Afzon- 
derlijk door  den  spectroskoop  gezien  blijken  deze  metaaldampen, 
hoewel  betrekkelijk  kouder  dan  de  oververhitte  fotosfeer,  een  zeer 
hooge  temperatuur  te  bezitten,  zoodat  ze  zich  dan  verraden  door  een 
reeks  van  lichtende  lijnen,  in ’t  algemeen  het  tegenbeeld  vormende  van 
de  strepen  van  Fraünhofer.  Van  daar  de  naam  „omkeerende  laag”. 
Deze  laag  schijnt  onmerkbaar  over  te  gaan  in  een  „chromosfeer” 
met  zijn  protuberanzen,  hoewel  de  bijna  volstrekte  doorschijnendheid 
van  deze  chromosfeer  iets  eigenaardigs  is;  maar  de  corona,  die  een 
buitensten  stralenkrans  vormt  om  de  Zon  heen,  is  een  verschijnsel  van 
heel  anderen  aard,  physisch  en  spectrokopisch  een  geheel  bijzondere 
plaats  innemende,  hoewel  zijn  vorming  zeker  niet  onafhankelijk  is 
van  de  structuur  der  andere  zonsomhulsels. 

Ziedaar  in  hoofdtrekken  de  moderne  theorie  van  de  Zon:  maar 
misschien  zouden  wij  moeten  zeggen:  de  doctrinaire  opvatting.  Want 
er  is  nog  veel  onverklaarbaars  in  deze  voorstelling  van  elkaar  om- 
hullende lagen;  de  bezwaren  betreffen  wel  voornamelijk  den  invloed 
dien  de  zwaartekracht  aan  de  oppervlakte  van  het  zonslichaam — 
28  maal  sterker  werkende  dan  aan  de  oppervlakte  van  onze  planeet 
— op  die  lagen  van  materie  zou  moeten  uitoefenen;  anderzijds  de 
haast  ondenkbare  snelheden  waarmede  de  protuberansen  zich  ver- 
vormen. In  1891  heeft  fényi  een  dergelijke  „uitbarsting”  van  gloei- 
ende waterstof  waargenomen,  die  — aangenomen  dat  de  verplaatsing 
reëel  was  — aan  de  materie  een  snelheid  mededeelde  van  omstreeks 
duizend  kilometers  in  de  secunde;  en  herhaaldelijk  zijn  snelheden 
van  dezelfde  orde  van  grootte  waargenomen.  Toch  wijst  de  gewron- 
gen vorm  der  protuberansen  duidelijk  nog  op  belemmeringen  bij  de 
voortplanting.  Het  voortslingeren  van  materie  met  zulke  snelheden 
schijnt  fabelachtig  en  het  heeft  niet  ontbroken  aan  pogingen  om,  ter 
yerklaring  van  de  verschijnselen,  er  wat  anders  op  te  vinden.  Onze 
landgenoot  brester  is  van  meening,  dat  men  hier  niet  te  doen  heeft 
met  weggeslingerde  stof,  maar  met  de  voortplanting  van  een  lichten- 
den toestand,  door  op  zichzelf  donkere  gassen  heên.  De  lezers  van 


DE  ZONSVERDUISTERING  VAN  30  AUGUSTUS  1905. 


9 


dit  tijdschrift  kennen  ook  de,  hier  vroeger  *)  uiteengezette,  theorie 
van  een  anderen  landgenoot,  Prof.  julius  uit  Utrecht,  die  een  aantal 
verschijnselen  aan  de  oppervlakte  der  zon  verklaart  uit  anomale 
dispersie;  zij  weten  ook  dat,  volgens  de  zeer  revolutionaire  opvatting 
van  aug.  SCHMIDT,  de  zonnerand,  die  we  toch  zoo  duidelijk  zien, 
slechts  een  optische  illusie  is:  het  zonslichaam  zou  nergens  een 
eigenlijke  begrenzing  bezitten. 

Sedert  de  ontdekking  van  den  Franschen  sterrenkundige  Janssen 
in  1868  — bijna  terzelfder  tijd  en  onafhankelijk  van  hem  ook  door 
norman  Locyker  in  Engeland  gedaan  — dat  de  chromosfeer  met  zijn 
protuberansen  ook  zonder  eclips  bestudeerd  kan  worden,  door  middel' 
van  den  spectroskoop,  valt  de  studie  van  dit  onderdeel  der  verschijn- 
selen op  de  Zon  eigenlijk  buiten  het  eclips-program.  Toch  is  het  niet 
zonder  belang  ook  de  chromosfeer  en  de  roode  vlammen  dan  waar 
te  nemen.  Wat  zonder  en  wat  met  eclips  er  van  gezien  wordt,  is  niet 
precies  eender.  Tacchini  geloofde  dat  de  chromosfeer  altijd  dieper 
schijnt  tijdens  een  eclips,  omdat  een  zeer  lichtgekleurde  bovenrand 
slechts  dan  zichtbaar  is.  Ook  sommige  protuberansen  schijnen  spec- 
troskopisch  een  ander  beeld  te  vertoonen,  als  het  omringende  licht 
door  de  maanschijf  onderschept  wordt. 

Daarentegen  is  de  ,,omkeerende  laag”,  de  „reversing  layer”,  een 
echt  eclips-object.  Ter  toetsing  van  de  overwegingen  waarop  prof. 
julius  zijn  theorie  baseert,  hebben  juist  waarnemingen  in  de  enkele 
oogenblikken  na  de  contacten,  als  men  het  woelige  zonsoppervlak 
langs  de  raaklijn  zien  kan,  groot  gewicht;  zoowel  op  Sumatra  in 
1901  als  te  Burgos  in  dit  jaar  heeft  het  fotografeeren  van  de  om- 
keerende  laag  dan  ook  op  het  program  der  Nederlandsche  eclips- 
expedities gestaan,  en  uit  voorloopige  mededeelingen  van  prof.  nijland 
blijkt,  dat  op  30  Augustus  van  den  eersten  „flash”  — het  opflikkeren 
der  lichtende  spectrale  lijnen  — een  vijftal  opnemingen  gedaan  kon- 
den worden,  die  waarschijnlijk  gelukt  zijn. 

Maar  het  voorname  onderwerp  van  studie  voor  de  eclips-expedities 
is  nog  altijd  de  corona,  de  prachtige  zilverwitte  stralenkrans,  die> 
zoodra  de  zwarte  maanschijf  aan  den  hemel  de  plaats  van  de  lich- 
tende Zon  heeft  ingenomen,  plotseling  zijn  aureool  vertoont,  om  na 
enkele  minuten,  bij  het  weeropfïikkeren  van  het  eerste  sprankje 
zonlicht,  even  plotseling  als  ’t  ware  in  ’t  niet  te  verdwijnen.  Die 
corona,  bij  elke  totale  zonsverduistering  op  zoo  mysterieuse  wijze 

*)  Dr.  j.  j.  le  roy,  in  de  9e  afl.  jaarg.  1902  van  het  Album.  — Vgl. 
de  jaargangen  der  Archives  Néerlandaises,  sedert  1901. 


10 


DE  ZONSVERDUISTERING  VAN  30  AUGUSTUS  1905. 


voor  den  dag  komende,  heeft  natuurlijk  van  de  vroegste  tijden  af  de 
aandacht  getrokken.  Maunder  heeft  zelfs  het  denkbeeld  geopperd, 
dat  sommige  volkeren  der  oudheid  den  vorm  der  corona  reeds  zouden 
hebben  neêrgelegd  in  hun  godsdienstige  symbolen.  Zeker  is  ’t,  dat 
ze  al  vermeld  wordt  bij  een  op  Korfoe  waargenomen  eclips  vóór  het 
jaar  1000,  en  dat  kepler  er  wetenschappelijke  beschouwingen  aan 
wijdde.  Maar  goed  bestudeerd  is  ze  toch  pas  in  de  vorige  eeuw,  en 
als  men  nagaat  dat  al  de  voor  astronomen  bereikbare  eclipsen  in 
een  heele  eeuw,  te  zaam  genomen,  zoo  ongeveer  een  half  uur  lang 
gelegenheid  gegeven  hebben  tot  waarneming  van  dit  zeldzame  ver- 
schijnsel, dan  verwondert  men  zich  niet,  dat  er  ten  aanzien  van  de 
corona  nog  heel  wat  vraagstukken  wachten  op  oplossing. 

In  de  eerste  plaats  is  de  structuur  van  de  corona  gansch  niet  een- 
voudig. Het  is  geen  wazige,  maar  een  gestreepte  aureool,  die  echter 
niet  regelmatig  radiaal  van  de  zon  uitstraalt;  er  zijn  ook  scheeve 
stralen  bij,  ze  zijn  zeer  ongelijk  van  lengte,  en  niet  alle  recht.  Vaak 
buigen  de  stralenbundels  naar  elkaar  toe.  soms  schijnen  andere  er 
doorheen;  de  structuur  gelijkt  soms  op  een  verwarde  bos  zilverdraad 
of  glasspinsel,  men  ziet  er  ook  wel  raadsel  achtige  donkere  plekken 
en  strepen  in.  Het  teekenstift  schiet  uitteraard  te  kort  bij  het  vast- 
leggen van  al  zulke  bijzonderheden  in  zoo  luttel  tijdsbestek.  Maar 
ook  fotografisch  is  het  een  uiterst  moeilijk  object.  Men  ondervindt 
hier  hetzelfde  nadeel  als  bij  het  fotografeeren  van  groote  nevelvlek- 
ken, welker  deelen  zeer  ongelijk  van  helderheid  zijn:  neemt  mende 
pose  kort,  dan  verschijnen  de  vage  deelen  niet  op  de  plaat;  bij  een 
langeren  blootstellingsduur  echter  zijn  de  helderste  deelen  over-ge- 
ëxposeerd  en  men  ziet  daar  geen  détail  meer.  De  fotografieën  die 
men  van  de  corona  krijgt,  op  verschillende  plaatsen  (verschil  in 
doorzichtigheid  van  de  lucht)  en  met  verschillende  instrumentele, 
geven  dan  ook  zeer  afwijkende  beelden  en,  om  een  behoorlijke  voor- 
stelling te  geven  van  het  verschijnsel  in  zijn  geheel,  schiet  er  dan 
niets  anders  over,  dan  de  beste  fotografische  platen  in  handen  te 
stellen  van  een  bekwaam  teekenaar,  die  selectief  te  werk  gaat  en  er 
een  geheel  van  maakt.  Dat  heeft  men  gedaan  en  de  teekeningem 
aldus  door  wesley  en  anderen  na  de  vorige  eclipsen  gemaakt,  zijn 
heel  mooi  — het  ernstige  bezwaar  is  dan  echter  weer,  dat  het  wille- 
keurige en  onberekenbare  element:  de  persoonlijkheid  van  den  teeke- 
naar, wordt  ingevoerd. 

Het  schijnt  nog  heel  lang  te  zullen  duren  voordat  men  talrijke 
bevredigende  afbeeldingen  van  het  merkwaardige  verschijnsel  ver- 
krijgen kan  — op  deze  manier.  Is  er  dan  geen  andere  weg?  Het 


DE  ZONSVERDUISTERING  VAN  30  AUGUSTUS  1905. 


11 


ligt  voor  de  hand,  dat  men  getracht  heeft  de  corona  ook  bij  gedeel- 
telijke verduisteringen  te  fotografeeren,  of  zelfs  bij  gewoon  daglicht. 
Sir  wiLLiAM  huggins  heeft  het  reeds  in  1882  beproefd,  maar  te  ver- 
geefs. Kort  geleden  verraste  de  Russische  astronoom  hansky  de 
wereld  met  de  mededeeling,  dat  het  hem  gelukt  was,  met  platen 
die  gevoelig  waren  voor  het  corona-licht,  dien  stralenkrans  bij  dag- 
licht te  fotografeeren,  toen  hij  zich  op  den  Mont  Blanc  bevond  (waai- 
de atmosfeer  natuurlijk  minder  storend  werkt).  Nu  is  het  echter 
heel  moeilijk  het  vage  daglicht,  dat  men  in  elk  geval  op  de  plaat 
krijgt,  te  onderscheiden  van  een  mogelijken  corona-glans.  Janssen 
liet  zich  met  vertrouwen  over  hansky’s  resultaat  uit;  van  andere 
zijde  werd  dit  echter  sterk  betwijfeld.  En  men  gaf  den  Russischen 
astronoom  den  raad,  zijn  experiment  te  herhalen  omstreeks  den  tijd 
van  de  eclips;  verkreeg  hij  dan,  bij  daglicht,  afbeeldingen  die  over- 
eenstemden met  die.  van  de  verduisterde  Zon  genomen,  dan  had  hij 
’t  pleit  gewonnen.  Wij  hebben  niet  gehoord  dat  hansky  aan  dien 
raad  gevolg  heeft  gegeven. 

Een  van  de  belangrijkste  vraagstukken,  tijdens  de  eclipsen  op  te 
lossen,  betreft  den  aard  van  het  licht,  dat  door  de  corona  wordt  uit- 
gestraald. Van  het  succes,  daarbij  verkregen,  zal  ’t  waarschijnlijk 
afhangen  of  men  er  in  slaagt,  de  corona  ook  in  gewone  tijden,  bij 
zonlicht,  te  kunnen  bestudeeren  Men  zou  de  intensiteits-kromme 
van  het  corona-licht  moeten  kennen.  De  vele  kwestiën  aangaande 
de  soort  van  de  platen,  de  wijze  van  ontwikkeling,  enz.,  daargelaten, 
komt  het  toch  hierop  vooral  aan,  te  kunnen  diflerentiëeren : het  ver- 
schil te  kunnen  grijpen  tusschen  het  eigenaardige  corona-licht  en 
het  diffuse  zonlicht  en  alleen  het  eerste  op  de  plaat  vast  te  houden. 
De  kwestie  schijnt  oppervlakkig  zoo  heel  moeilijk  niet,  omdat  het 
corona-spectrum,  gelijk  bekend  is,  vooral  wordt  gekarakteriseerd  door 
één  heldergroene  lijn,  die  tot  dusver  nergens  anders  ter  wereld  ge- 
vonden is  dan  in  de  corona,  zoodat  men  het  element,  dat  die  lijn 
voortbrengt,  coronium  genoemd  heeft.  Maar  dit  gasvormige  spectrum 
behoort  bij  de  binnenste  corona  en  men  stelt  daarentegen  juist  het 
meeste  belang  in  de  buitenste  deelen  der  corona,  met  hun  eigenaar- 
dige stroomingen,  lichtbogen  en  aigretten.  Het  corona-spectrum  heeft 
een  drievoudigen  oorsprong;  behalve  de  heldere  lijnen  vindt  men  er 
twee  doorloopende  spectra  in,  het  eene  als  gevolg  van  gereflecteerd 
zonlicht  (fotosferisch  licht),  het  andere  teweeg  gebracht  door  zelflich- 
tende  deeltjes  in  de  corona  zelf.  Dit  laatste  spectrum  is  nog  vreemd, 
want  bolometrische  waarnemingen,  in  1900  gedaan,  toonden  aan  dat 
de  corona  bijna  niets  geen  warmte  uitstraalt.  Het  maanlicht,  koud 


12 


DE  ZONSVERDUISTERING  VAN  30  AUGUSTUS  1905. 


bij  reputatie,  is  er  bepaald  warm  bij.  Het  lijkt  dus  eerder  een  fos- 
foresceeren  of  luminesceeren  van  de  stof.  Wat  het  heldere  lijnen-spec- 
trum  betreft,  daarin  vindt  men,  behalve  de  karakteristieke  groene  lijn, 
nog  tien  of  twaalf  andere,  maar  de  studie  daarvan  heeft  nog  niet 
veel  opgeleverd;  het  is  alleen  waarschijnlijk  dat  er  ten  minste  twee 
ons  onbekende  gassen  in  de  corona  aanwezig  zijn,  en  opmerkelijk  is, 
dat  alle  chromosferische  stof,  waterstof,  helium  en  calcium  in  ’t 
bijzonder,  er  in  ontbreekt. 

Om  nader  door  te  dringen  in  al  dit  onbekende,  om,  vóór  alles,  de 
methode  van  waarneming  voortdurend  te  kunnen  verbeteren,  zijn  een 
groot  aantal  spectrogram men  noodig,  op  verschillende  wijzen  genomen, 
en  een  groot  aantal  fotografieën  van  de  corona;  desiderata  ook  van 
de  meeste  thans  uitgezonden  expedities.  Het  is  daarom  van  belang, 
te  vernemen  dat  trépied  te  Guelma  31  goede  fotografieën  heeft  kun- 
nen verkrijgen,  terwijl  todd  in  Tripoli  met  zijn  automatische  coro- 
nograaf  niet  minder  dan  250  opnemingen  heeft  gedaan.  Ook  van 
enkele  andere  expedities  zijn  in  dit  opzicht  goede  uitkomsten  te  ver' 
wachten.  Vergelijking  van  een  groot  aantal  zal  hier  het  beste  resul- 
taat geven . 

Dat  geldt  in  ’t  bijzonder  ter  oplossing  van  de  vraag,  of  de  corona 
draait.  Oppervlakkig  beschouwd,  spreekt  ’t  van  zelf  dat  dit  zoo  is. 
Bewezen  is  ’t  echter  niet,  wat  te  vreemder  lijkt  omdat  men,  bij  aan- 
hangsels op  zoo  enorme  afstanden  van  de  zon,  enorme  rotatie-snel- 
heden  zou  verwachten.  Is  de  corona  echter  wel  een  aanhangsel  ? 
Juist  deze  vraag  zou  op  belangrijke  wijze  toegelicht  worden,  als  men 
van  den  aard  der  coronale  bewegingen  iets  wist. 

Was  het  coronium  in  de  laboratoria  op  aarde  voort  te  brengen, 
dan  zou  men,  althans  voor  de  „binnenste  corona”,  de  zaak  gemak- 
kelijk kunnen  oplossen  volgens  het  beginsel  van  doppler;  de  corona- 
lijn  van  de  zon  zou  dan  wel  een  meetbare  verplaatsing  vertoonen. 
Het  vraagstuk  moet  nu  langs  anderen  weg  aangevat  worden.  Neemt 
men  fotografiën  bij  het  uiterste  westelijke  en  bij  het  uiterste  ooste- 
lijke eind  van  de  totaliteits-strook,  zooveel  mogelijk  onder  dezelfde 
omstandigheden  wat  de  instrumenten  enz.  betreft,  dan  verkrijgt  men 
niet  dezelfde  streek  van  de  zonsomgeving,  daar  er  eenige  tijd  tus- 
schen  de  opnemingen  verloopen  zijn;  het  zou  dus  mogelijk  zijn  dat  er 
merkbare  verschillen  in  de  structuur  der  corona  aan  ’t  licht  kwamen, 
bij  vergelijking  van  de  afbeeldingen.  Het  was  bij  de  eclips  van  Augus- 
tus iets  nieuws,  dat  vier  expedities  dit  onderzoek  op  hun  program 
hadden  gezet.  Maar  ongelukkigerwijs  heeft  in  dit  opzicht  het  weder 
alles  bedorven.  Het  Lick-observatorium  had  naar  Labrador  en  Egypte 


DE  ZONSVERDUISTERING  VAN  30  AUGUSTUS  1905. 


13 


expedities  gezonden,  terwijl  evenzoo  mevrouw  maunder  in  Labrador 
zou  samenwerken  met  prof.  turner  te  Assoean.  In  Labrador  is  echter 
van  de  eclips  niets  te  zien  geweest. 

De  eclips  van  dit  jaar  werd  nog  met  bijzondere  belangstelling  te- 
gemoet gezien,  omdat  van  haar  de  bevestiging  verwacht  werd  van  den 
regel,  in  den  laatsten  tijd  opgesteld,  dat  de  vorm  der  corona  in  ver- 
band staat  met  de  sterkte  van  'de  vlekken  vorming  op  de  Zon.  De 
corona  ziet  er  heel  anders  uit  als  er  veel  vlekken  op  de  Zon  zijn, 
d.  w.  z.  in  den  omtrek  van  het  maximum  der  „zonswerkzaamheid,” 
dan  in  den  omtrek  van  het  minimum.  In  het  eerste  geval  gaan 
de  corona-stralen  van  alle  deelen  van  den  zonsrand  vrij  gelijkmatig 
uit,  maar  naarmate  er  zich  minder  vlekken  vertoonen,  naarmate  de 
werkzaamheid  der  Zon  verflauwt,  trekken  die  stralen  zich  van  de 
polen  terug,  om  „synclinische”  lijnen  te  vormen  boven  de  strooken, 
waar  de  vlekken  zich  meest  nog  bevinden,  zoodat  er  iets  als  een  vier- 
stralige  ster  ontstaat,  met  punten  die  45°  hellen  ten  opzichte  van  de 
zonsas.  Het  denkbeeld  van  zulke  „corona-typen”  schijnt  het  eerst  bij 
Ranyard  opgekomen  te  zijn,  en  de  laatstelijk  waargenomen  verduis- 
teringen hebben  het  zoo  mooi  bevestigd,  dat  hansky  in  1898  durfde 
voorspellen  hoe  de  corona  er  zou  uitzien  bij  de  zonseclips  van  1900, 
en  de  voorspelling  kwam  prachtig  uit.  De  tegenwoordige  verduiste- 
ring zou  geschieden  terwijl  de  zonswerkzaamheid  nagenoeg  op  haar 
maximum  was  *);  de  corona  zou  dus  het  maximum-type  vertoonen. 
En  inderdaad  blijkt  deze  hoogst  merkwaardige  samenhang  weêr  te 
bestaan:  de  corona  was  bij  de  jongste  eclips  naar  alle  zijden  onge- 
veer even  sterk  ontwikkeld;  men  ziet  dat  met  een  oogopslag  uit  de 
reproducties  van  fotografieën  der  eclips,  die  — ’tgaat  vlug  daarmee 
tegenwoordig!  — reeds  opgenomen  zijn  in  de  Daily  Neivs  van  c2  Sep- 
tember en  in  Nature  van  14  September. 

Met  het  bovenstaande  houdt  verband  de  vraag,  of  rechtstreeksche 
samenhang  tussclien  de  uitloopers  der  corona  en  groote  zonnevlekken 
of  protuberanzen  waar  te  nemen  is.  Bij  vroegere  eclipsen  heeft  men 
dikwijls  opgemerkt  dat  daar,  waar  de  roode  vlammen  zich  aan  den 
zonnerand  vertoonden,  ook  de  zilverwitte  stralenkrans  ver  uitschoot, 


])  Volgens  de  berekening  van  newcomb  zou  het  maximum  bereikt 
worden  in  1904.9;  schrijver  dezes  meent  echter  uit  zijn  onderzoekingen 
( Verst . Kon.  Akad.  v.  Wet.  Amsterdam , afd.  Nat.,  Dln.  XIII  en  XIV)  te 
mogen  afleiden,  dat  de  phase  ten  opzichte  van  de  normale  vertraagd 
zal  zijn,  en  het  maximum  waarschijnlijk  valt  ongeveer  November  van  dit 
jaar. 


14 


DE  ZONSVERDUISTERING  VAN  30  AUGUSTUS  1905. 


maar  dat  was  volstrekt  niet  altijd  ’t  geval.  De  kwestie  heeft  opnieuw 
zeer  de  aandacht  getrokken,  wegens  een  merkwaardig  resultaat,  door 
maunder  te  Greenwich  verkregen,  zdó  onverwacht  dat  het  bijna  on- 
geloofelijk scheen:  de^,,zonswerkzaamheid”  die  zich  uit  in  vlekken, 
fakkels,  enz.,  zou  niet  alleen  gebonden  zijn  aan  bepaalde  zons-breedte 
— men  weet  sedert  lang  dat  de  vlekken  zich  weinig  op  hooge  breedte 
vertoonen  en  ook  niet  bij  den  zons-aequator,  en  dat  de  breedtegraad, 
waarop  ze  ’t  meest  gevonden  worden,  verandert  met  de  elfjarige 
periode  (wet  van  Spörer  en  Carrington)  — maar  ook  aan  bepaalde 
zons -meridianen.  Hoe  vreemd  dat  ook  moge  klinken,  maunder’s  resul- 
taat schijnt  vertrouwbaar  genoeg  om  niet  betwijfeld  te  mogen  wor- 
den r).  Dit  resultaat  is  niet  rechtstreeks  uit  de  waarneming  van 
zonnevlekken  afgeleid,  maar  uit  de  magnetische  storingen,  die  in  een 
zeer  groot  aantal  gevallen  op  aarde  waargenomen  worden  wanneer 
dezelfde  zonsmeridiaan  in  het  midden  van  de  schijf  staat,  soms  nog 
na  verscheiden  zonsomwentelingen  ; de  groote  ,. stormen”  staan  boven- 
dien zeker  in  verband  met  sterke  vlekkenvorming  ; maar  een  streek 
op  de  zon  kan  magnetisch  werkzaam  zijn  voordat  men  een  vlek 
waarneemt  en  daarna. 

Hieruit  is  deze  gewichtige  gevolgtrekking  te  maken,  dat  de  invloed, 
die  van  de  Zon  op  de  Aarde  werkt  en  magnetische  storingen  teweeg- 
brengt (en  andere  werkingen  1),  van  welken  aard  hij  ook  moge  zijn, 
niet  naar  alle  richtingen  van  de  Zon  uitgaat,  maar  zich  straalsgewijs 
of  bundelsgewijs  voortplant  uit  beperkte  deelen  van  de  Zon.  Men 
denkt  daarbij  aan  de  theorie  van  svante  arrhenius,  (ontwikkeld  o. a. 
in  zijn  Lehrbuch  d.  kosm.  Physik ),  dat  uiterst  kleine  materie-kernen, 
negatief  geladen,  van  de  Zon  uitgeslingerd  worden  door  den  druk  van 
de  radiatie  en  de  Aarde  treffen. 

maunder’s  uitkomsten  openen  een  heel  nieuw  gezichtspunt  en  het 
ligt  voor  de  hand,  ze  in  verband  te  brengen  met  de  stralen,  die  som- 
tijds zeer  ver  uit  de  corona  in  de  verte  wegschieten.  De  aandacht 
van  de  waarnemers  der  jongste  eclips  is  daarom  in  ’t  bijzonder  op 
deze  verschijnselen  gevestigd  geweest. 

Andere  dingen  waarop  men  bij  een  eclips  te  letten  heeft  zijn 
„Baily’s  beads”  — het  wegparelen  van  het  laatste  zonnesikkeltje, 
vlak  vóór  de  totaliteit  — ; de  schaduwbanden : zich  snel  over  de 
aarde  bewegende  strooken  die  dezen  keer  reeds  tien  minuten  vóór 
de  volledige  verduistering  gezien  werden  en  herhaaldelijk  aanzwellen 


D e.  walter  maunder,  Monthly  Notices  Royal  Astron.  Society,  Vol.  LXY, 
1,  Nov.  1904. 


DE  ZONSVERDUISTERING  VAN  30  AUGUSTUS  1905. 


15 


en  verzwakken , het  is  een  nog  onverklaard  verschijnsel  - , voorts 
de  hypothetische  (zéér  twijfelachtige!)  intra-Mercuriale  planeet,  die 
zich  op  de  fotografieën  van  den  wijden  omtrek  der  Zon  zou  kunnen 
vertoonen;  de  vraag  of  er  misschien  een  komeet  in  haar  perihelium 
zichtbaar  is  — in  1882  werd  op  die  wijze  een  komeet  ontdekt  tijdens 
de  zonsverduistering,  maar  dat  is  natuurlijk  een  zeldzaamheid,  en 
dezen  keer  heeft  men  niets  bespeurd  ; de  eeuwige  kwestie  van  den 
maan-dampkring;  ten  slotte  de  waarnemingen  die  op  het  gebied  der 
geophysica  thuis  behooren.  Op  een  groot  aantal  stations,  in  en  buiten 
Europa,  zouden  op  den  dag  der  verduistering  om  het  kwartier  ge- 
lijktijdige metingen  van  den  luchtdruk,  de  vochtigheid  der  lucht,  de 
temperatuur  in  de  schaduw  en  in  het  zonlicht,  van  den  wind,  enz. 
gedaan  worden;  de  Amerikaan  clayton  heeft  toch  reeds  in  1900 
aangetoond  dat  zulke  waarnemingen  dan  groot  belang  hebben  en  bij 
de  zonsverduistering  van  17  Maart  1904  bleek  aan  pater  zwack  te 
Manila,  dat  ze  ook  met  vrucht  in  het  gebied  der  partieele  verduiste- 
ring gedaan  kunnen  worden.  Van  bijzonder  belang  bij  de  eclips  van 
dit  jaar  was  de  expeditie,  met  steun  van  het  Carnegie-instituut  onder 
leiding  van  de  hoogleeraren  elster  en  geitel  en  dr.  harms  uitge- 
zonden naar  Palma  op  Mallorca,  om  de  atmosferische  electriciteit 
tijdens  de  eclips  te  bestudeeren  met  een  zelfregistreerenden  electro- 
meter,  ten  einde  de  ionisatie  der  lucht  te  meten  door  middel  van  een 
„Zerstreuungs-Apparat”  en  het  instrument,  van  prof.  ebert;  voorts  een 
ter  nauwkeurige  meting  van  de  intensiteit  der  straling  in  het  ultra- 
violette deel  van  het  licht,  waarbij  een  fotometer  van  bijzondere  con- 
structie gebezigd  werd. 

Gelijk  men  ziet  is  een  volledig  eclips-program  zóó  uitgebreid,  dat 
één  expeditie  onmogelijk  alles  zou  kunnen  afdoen;  ieder  kiest  dus 
wat  hem  het  meest  aantrekt.  Ongelukkigerwijze  heeft  samenwerking 
en  verdeeling  van  arbeid  tusschen  de  expedities  van  verschillende 
nationaliteit  ook  bij  deze  gelegenheid  nog  bijna  alles  te  wenschen 
overgelaten.  In  dat  opzicht  gaan  wij  maar  heel  langzaam  vooruit. 

De  beste  samenvatting  der  algemeene  waarnemingsresultaten,  op 
30  Augustus  verkregen,  geeft  een  verslag  van  den  heer  s.  l.  waleden, 
die  aan  boord  van  de  Ortona  dicht  bij  de  Spaansche  kust  de  ver- 
duistering waarnam  en  die  ook  de  waarnemingen  van  zijn  mede, 
reizigers,  onder  wie  prof.  larmor,  resumeert.  Het  meeste  vindt  men- 
min of  meer  gewijzigd,  ook  door  waarnemers  elders  opgeteekend. 

Er  waren,  zoo  schrijft  waleden,  regenboogkleuren  zichtbaar  op 
een  wolkje  omstreeks  5°  van  de  zon,  een  minuut  of  een  halve  minuut 


16 


DE  ZONSVERDUISTERING  V AN  30  AUGUSTUS  1905. 


voor  het  begin  der  totaliteit.  Het  zonlicht  „pulseerde”,  toen  het  tot 
een  smalle  streep  teruggebracht  was,  en  gaf  den  indruk  alsof  de 
Maan  bij  schokken  voortgleed.  (Dit  houdt  waarschijnlijk  verband  met 
het  verschijnsel  der  schaduwbanden) . . . Slechts  even  voor  de  totali- 
teit was  de  maanschaduw  buiten  de  zon  zichtbaar,  op  de  corona.  (Te 
Palrna  zegt  de  heer  hough  reeds  35  minuten  voor  het  begin  der 
totaliteit  die  schaduw  waargenomen  te  hebben,  maar  dat  is  twijfel- 
achtig). De  planeet  Venus  werd  zichtbaar  één  minuut  voor  de  totaliteit,, 
en  Regulus  zoodra  de  eclips  totaal  was,  maar  Mercurius  was  niet  te 
zien,  hoewel  er  10  of  15  seconden  naar  gezocht  werd.  (Mercurius  is 
op  andere  plaatsen,  in  Afrika,  duidelijk  zichtbaar  geweest.)  De  corona 
was  mooi  en  zeer  saamgesteld  van  bouw,  zoodat  er  moeielijk  een 
beschrijving  van  te  geven  is.  Eenige  stroomen  schenen  elkaar  te  kruisen, 
zeker  liepen  ze  niet  alle  radiaal  van  de  Zon  af.  Oogenschijnlijk  strek- 
ten ze  zich  tot  op  twee  zonsdiameters  uit.  De  stralen  gingen  vrijwel 
van  alle  punten  van  den  zonsrand  uit,  maar  voornamelijk  links  bo- 
venaan en  iets  onder  het  westelijke  punt.  De  protuberanzen  waren 
ook  vrij  gelijkmatig  verspreid,  maar  de  voornaamste  lag  bovenaan 
links.  Hoogte  omstreeks  1/!i  van  de  straal  der  Zon,  men  moet  echier 
den  invloed  der  irradiatie  daar  afrekenen.  De  kleur  van  de  protube- 
ranzen was  veel  minder  sterk  dan  verwacht  werd,  ze  waren  haast 
violet  of  zwak  rosé.  (Ook  bij  vroegere  eclipsen  is  nadrukkelijk  gecon- 
stateerd, dat  de  protuberanzen  niet  de  tint  hadden,  die  er  meest 
in  de  handboeken  aan  gegeven  wordt;  de  kleur  is  soms  bij  perzik- 
bloesem vergeleken.)  Schaduwbanden  werden  op  het  dek  van  de 
stoomboot  gezien,  ze  ))rimpelden«  iets  te  snel  om  ze  met  het  oog  te 
kunnen  volgen,  liepen  evenwijdig  aan  de  streep  zon  na  de  totaliteit 
en  bewogen  zich  in  de  richting  van  de  schaduw.  Het  heldere  licht 
gedurende  de  eclips  was  treilend  en  nogal  teleurstellend.  (Het  is 
allerwege  opgemerkt,  dat  dit  een  zeer  „lichte”  eclips  was)  Het  bleef 
altijd  gemakkelijk,  op  ’t  horloge  te  kijken.  De  verlichting  van  den 
hemel  was  het  sterkst  aan  den  gezichteinder,  een  geelachtige  glans,, 
als  bij  zonsondergang,  (spookachtig  bleekgeel,  zeggen  anderen)  lag 
tegenover  de  Zon.  Een  heuvel  in  het  noorden  zag  er  uit  of  hij  door- 
boord was  en  de  lucht  er  doorheen  scheen.  Venus  bleef  vijf  minuten 
na  afloop  der  totaliteit  zichtbaar.  De  geheele  zwarte  maanschijf  was, 
kort  voor  de  totaliteit,  5 of  10  secunden  zichtbaar. 

De  astronomen  die  er  op  uittrekken  om  een  zonsverduistering 
waar  te  nemen,  zien  de  eclips  niet,  om  zoo  te  zeggen.  Zij  hebben 
wel  wat  anders  te  doen:  de  paar  honderd  seconden  zijn  veel  te 
kostbaar  om  ze  te  verkwisten  aan  bewondering  1 Men  moet  dus 


DE  ZONSVERDUISTERING  VAN  30  AUGUSTUS  1905. 


17 


meestal  aan  hen  geen  geestdriftige  beschrijvingen  vragen.  Maar  hon- 
derden anderen,  buiten  bet  vak,  hebben  ’t  verschijnsel  met  belang- 
stelling aangestaard,  en  het  is  opmerkelijk  dat  er  van  hun  enthou- 
siasme maar  weinig  blijkt,  in  helgeen  zij  erover  te  lezen  geven.  Een 
eclips  blijft  altijd  een  grootsch  en  indrukwekkend  moment,  maar 
men  krijgt  den  indruk  dat  het  dezen  keer  geen  bijzonder  mooie 
was.  Grootendeels  is  dat  te  verklaren  uit  de  reeds  vermelde  omstan- 
digheid dat  de  corona,  als  ze  het  „maximum-type”  heeft,  niet  die 
prachtige  ver  uitgestrekte  „vleugels”  vertoont  van  andere  tijden  — 
en  de  corona  is  bij  een  zonsverduistering  toch  het  voornaamste. 

Toch  was  het  publiek  onder  den  indruk : de  lichtbewogen  Span- 
jaarden klapten,  toen  de  Zon  weer  verscheen,  in  de  handen,  als  na 
een  tooneelvoorstelling,  en  te  Sfax,  in  Tunis,  — aan  den  rand  van 
Europa!  — liepen  de  inboorlingen  te  hoop  en  schenen  lang  niet  ge- 
rust over  het  aandeel  der  sterrenkijkers  in  hetgeen  er  met  de  Zon 
gebeurde.  De  dieren  waren  zeker  evenzeer  geïmpressioneerd  als  de 
menschen : roofvogels  gingen  schuil,  de  hanen  begonnen  te  kraaien 

— zelfs  meldt  iemand  in  Engeland  waargenomen  te  hebben,  dat  de 
knoppen  van  een  Teunisbloem  opensprongen,  alsof  ’t  al  avond  was  ; 
maar  hoewel  door  bureau  waargenomen  is  dat  Acacia  deaibata 
tijdens  de  eclips  haar  „nachtelijke  bewegingen”  uitvoerde,  bleven 
andere  planten,  die  gewoon  zijn  ’s  nachts  te  sluiten,  ongevoelig. 
Ongetwijfeld  zijn  ook  hier  en  daar  de  kippen  op  stok  gegaan : dat 
schijnt  hun  vaste  gewoonte  te  zijn  bij  een  totale  eclips.  Een  Amerikaan- 
sche  professor  vertelde  eens  dat  hij,  bij  een  vorige  eclips,  teWades- 
borough,  den  avond  voor  den  eclips-dag  op  een  erf  rondliep  om  zijn 
toebereidselen  te  maken . Sam,  de  oude  neger  die  heerschte  over  de 
kippenren,  vroeg  belangstellend  of  een  gewoon  mensch  ook  iets  van 
die  eclips  zou  merken.  «Zeker,  sam  — antwoordde  de  astronoom  — 
kijk  maar  eens  naar  je  kippen;  tegen  tien  uur  morgenochtend  zullen 
ze  op  stok  gaan.»  Sam  glimlachte  ongeloovig-betwetend . Maar  den 
volgenden  morgen  gingen  zijn  kippen  op  stok,  zoodra  de  Zon  ver- 
duisterde. Een  uur  of  wat  later  komt  sam  den  professor  weer  tegen. 
» Mijnheer  — vraagt  hij,  met  iets  als  bijgeloovig  ontzag  — zegt  u 
mij  nu  eens,  wist  u al  lang  wat  mijn  kippen  zouden  doen?»  — «O, 
al  heel  lang,  sam.»  — «Hoe  lang  wel,  een  week?»  — «Veel  langer.» 

— «Een  maand  dan?»  — «Maar  sam,  wel  jaren  geleden!»  — «Dat 
is  des  duivels!  barstte  sam  los,  want  toen  waren  de  stomme  dieren 
nog  niet  eens  uit  het  ei  gekropen!» 

Rotterdam,  September  1905. 


2 


SPECIES  AND  VARIETIES.1 


Their  origin  by  Mutation. 

HUGO  DE  VRIES. 

II 

Wanneer  gevraagd  wordt  een  referaat  te  geven  van  een  dik  boek, 
dat  op  elke  bladzijde  een  reeks  belangrijke  bijzonderheden  ons  mede- 
deelt, dan  is  het  onmogelijk  dat  in  weinig  woorden  te  doen:  ik 
hoop  dat  de  lezers  van  ons  tijdschrift  mij  wederom  en  nog  meer- 
malen hunne  belangstelling  zullen  willen  schenken,  nu  voor  een  kort 
overzicht  van  het  hoofdstuk  over  retrograde  variatiën,  uit  het  werk 
welks  titel  ik  plaatste  boven  deze  regelen. 

De  meeste  van  de  aan  vormen  en  kleuren  zoo  rijke  bloemen  onzer 
tuinen  zijn  verkregen  door  kruising  en  vermenging  van  de  eigen- 
schappen van  verschillende  ingevoerde  soorten  van  eenzelfde  geslacht; 
wanneer  en  waar  dat  is  geschied  weten  wij  van  velen  niet  eens, 
zóó  lang  is  het  geleden,  b v.  het  driekleurig  Viooltje.  Daarbij  komt 
dat  kweekers  en  liefhebbers  van  bloemen  meer  belangstelling  toonen 
voor  die  bloemen-zelf,  dan  voor  de  wijze  waarop  zij  verkregen  zijn, 
zoodat  wij  zeer  dikwijls  weinig  of  niets  kunnen  antwoorden  op  de 
vraag:  van  waar  komen  deze  en  die?  Meestal  is  dan  de  eenige  wijze 
om  wat  licht  te  krijgen  deze,  dat  wij  de  vormen,  die  wij  kennen, 
met  elkaar  vergelijken,  en  dan  is  het  aangewezen  om  variëteiten  te 
gaan  stellen  tegenover  soorten;  onder  de  laatste  verstaan  wij  dan 
de  grootere  eenheden  of  groepen  van  vormen,  onder  de  eerste  de 
afzonderlijke  leden,  die  samen  zulk  een  eenheid  uitmaken.  Verder 
maken  wij  dan  onderscheid  tusschen  bastaard-variatie  en  zuivere 
variatie,  naarmate  twee  verschillende  of  twee  ouders  van  één  soort 
samenwerken,  en  bij  beide  kunnen  wij  dan  nog  weer  spreken  van 
zaad-varieteiten,  ontstaan  na  bevruchting,  en  van  vegetatieve  varië- 
teiten, vermenigvuldigd  door  knop  of  ent  of  stek;  bij  de  eerste 
hebben  wij  rekening  te  houden  met  de  overerving  van  kenmerken 


D Zie  Album  der  Natuur.  Augustus  1905. 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


19 


bij  de  bevruchting,  bij  de  tweede  komt  dit  punt  niet  in  aanmerking. 
Alleen  met  de  zuivere  zaadvariatie  zullen  wij  ons  hier  bezighouden  ; 
de  overige  komen  zeker  ook  in  de  natuur  voor.  maar  weinig.  Die 
zaad- variëteiten  verdeelen  wij  dan  weer  in  standvastige  en  in  onbe- 
stendige. Het  verschil  hiertusschen  is  eenvoudig  genoeg,  maar  niet 
altijd  gemakkelijk  aan  te  wijzen;  voorloopig  vestigen  wij  onze  aan- 
dacht eerst  op  de  constante  zaad-variatie.  Twee  bijzonderheden  treden 
hier  op  den  voorgrond;  in  de  eerste  plaats  verschillen  onze  tuin- 
varieteiten  in  de  meeste  gevallen  slechts  van  de  gewone  soort  door 
een  enkel,  scherp  aangeduid,  kenmerk,  ja,  er  kunnen  soms  twee, 
drie  of  meer  afwijkingen  zich  vertoonen,  maar  ook  dan  nog  blijven 
zij  allen  duidelijk  te  onderscheiden.  In  de  tweede  plaats  is  het  vaak 
eenzelfde  verschil  dat  bij  verschillende  soorten  zich  vertoont,  een 
herhaling  dus  van  eenzelfde  wijziging  bij  de  meest  uiteenloopende 
plantvormen.  Er  is,  ook  in  dezen  zin,  eenheid  in  veranderlijkheid 
en  juist  daarin  is  het  wezenlijke  kenmerk  van  een  variëteit  gelegen. 

Tusschen  deze  twee  bijzonderheden  moet  nu  wel  onderscheid  ge- 
maakt worden.  Beginnen  wij  met  de  duidelijk  aanwezige  kenmerken 
van  een  variëteit,  dan  zien  wij  dat,  waar  de  verschillen  tusschen 
twee  plantsoorten  ongeveer  alle  deelen  betreffen  van  bloem  langs 
stengel  en  blad  tot  wortel  toe,  bij  een  variëteit  gewoonlijk  één  enkele 
naam  voldoende  is,  om  het  kenmerkende  aan  te  geven.  Zoo  zijn 
witte  variëteiten  van  soorten  met  roode  of  blauwe  bloemen  de  meest 
gewone,  een  ongevlekte  van  een  gevlekte,  een  behaarde  van  een 
onbehaarde  soort  of  een  onbehaarde  variëteit  van  een  gewoonlijk 
behaarde  plant;  één  enkel  woord  drukt  dan  hier  het  eigenaardig 
karakter  uit.  Dan  zien  wij  tevens  — en  hiermede  wordt  de  tweede 
bijzonderheid  aangetoond  — dat  telkens  dezelfde  woorden  weer 
ferugkeeren,  om  de  bijzondere  eigenschap  aan  te  duiden.  De  soorten 
van  de  verschillende  geslachten  hebben  elk  haar  eigen,  voor  het  ge- 
slacht kenmerkende,  type  en  vertoonen  daarin  de  meest  mogelijke 
verschillen;  maar  waar  een  afwijking  in  één  richting  slechts  zich 
vertoont,  daar  denken  wij  volstrekt  niet  aan  een  nieuwe  soort,  maar 
spreken  van  een  variëteit.  In  die  richting  voortgaande,  komen  wij 
tot  een  scherp  begrensd  onderscheid  tusschen  soorten  en  variëteiten. 
De  eerste  toch  zijn  alle  van  gelijken  rang  en  vormen  als  onder- 
soorten samen  wat  wij  in  het  gewone  spraakgebruik,  in  de  systema- 
tiek der  planten,  een  soort  noemen;  variëteiten  daarentegen  zijn 
ontstaan  uit  een  soort  die  bestaat  en  in  een  of  andere  lichting  een 
afwijking  is  gaan  vertoonen.  Nu  kan  die  afwijking  een  gevolg  zijn 
hiervan  dat  de  eene  of  andere  eigenschap  der  soort  niet  in  de  varie- 


20 


SPECIES  AND  VAUIETIES. 


teit  is  terug  te  vinden,  dat  er  dus  iets  is  verloren  gegaan;  maar 
het  kan  ook  wezen  dat  een  nieuw  optredende  eigenschap  zich  voegt 
bij  de  reeds  bestaande.  Dan  ontstaan  de  wijzigingen  in  positieven 
zin,  in  het  eerste  geval  in  negatieve  richting.  Gemakkelijker  valt  het 
iets  te  verliezen  wat  men  heeft,  dan  iets  te  verkrijgen  wat  men  nog 
niet  bezit:  negatieve  variëteiten  komen  meer  voor  dan  positieve.  Tot 
toelichting  diene  een  voorbeeld  van  planten,  geschikt  om  in  beide 
richtingen  te  varieeren.  Onder  de  Samengesteldbloemigen  hebben  veel 
geslachten  hoofdjes  met  tweeslachtige,  5-  of  4-tandige  buisvormige 
schijfbloemen  en  lintvormige,  vrouwelijke  straalbloemen,  men  denke 
aan  ons  Madeliefje,  aan  Dahlia,  enz.  Nu  en  dan  komen  soorten  voor 
zonder  straalbloemen  (Tanacetum  vulgare , sommige  Artemisia'  s),  ter- 
wijl Bidens  cernua  en  tripartita  meestal  deze  niet  hebben;  daaren- 
tegen worden  Bidens  leucantha  en  atropurpurea  in  onze  tuinen 
gekweekt,  juist  om  de  mooie,  fraai-gekleurde,  stralende  hoofdjes.  Bij 
de  eerste  twee  soorten  van  Bidens  ontwikkelen  zich  nu  en  dan  de 
straalbloemen,  een  positieve  variatie  dus,  bij  de  laatste  twee  zien  we 
daar  een  voorbeeld  van  negatieve  variatie,  wanr  in  onze  tuinen  wel 
eens  vormen  optreden  zonder  straalbloemen.  Zulke  variëteiten  zijn 
standvastig  en  keeren  niet  weer  tot  de  oude  soort  terug. 

Bij  de  Composieten  zijn  talrijke  voorbeelden  meer  van  dergelijke 
variatiën,  over  ’t  geheel  meer  van  negatieve  dan  van  positieve.  • Even- 
zoo  is  het  ook  juist  bij  de  kleur  variatie  van  roode  en  blauwe  bloemen; 
zoo  gewoon  is  hier  het  verloren  gaan  van  de  kleur,  dat  reeds  linnakus 
beweerde  dat  er  geen  roode  of  blauwe  bloem  was  zonder  witte 
variëteit.  Maar  zeer  zeldzaam  zijn  roode  variëteiten  van  witte  soorten 
en  blauwe  zijn  niet  bekend.  Yan  ons  Duizendblad  ( Achillea  Mille- 
folium ) kennen  wij  een  roodbloemigen  vorm,  zeer  afwisselend  van 
tint;  de  Witte  Meidoorn  ( Cralaegus  Oxyacantha)  is  dikwijls  rood- 
bloemig,  enz.  De  Groene  Kruisbes  ( Ribus  Grossularia)  bestaat  ook 
als  roode  bes,  en  zoo  zouden  er  veel  meer  variëteiten  te  noemen 
zijn;  van  de  meeste  van  deze  weten  wij  nog  zeer  weinig  omtrent 
haar  ontstaan  en  zaad  vastheid. 

Niet  alleen  kunnen  de  straalbloemen  der  hoofdjes  en  de  kleuren 
varieeren,  in  tal  van  andere  opzichten  kunnen  de  variëteiten  afwij- 
kingen vertoonen  van  de  soorten  bij  welke  zij  behooren.  Meestal  is 
het  gemakkelijk  om  te  zien  of  de  verandering  in  positieve  of  nega- 
tieve richting  is  geschied  ; bij  onderzoek  blijkt  dan  dat  positieve 
afwijkingen  zoo  zeldzaam  zijn,  dat  zij  als  een  uitzondering  op  den 
regel  kunnen  gelden.  Dat  allerlei  organen  en  verschillende  eigen- 
schappen bij  het  ontstaan  van  een  variëteit  verloren  kunnen  gaan. 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


21 


blijkt  uit  de  volgende  voorbeelden.  Bij  Nigella  verdwijnen  soms  de 
kroonbladen,  bij  de  Sneeuwbal  de  meeldraden,  bij  den  sierlijken 
vorm  „ plumosa ” van  het  gekweekte  bolgewas  Muscari  comosum  de 
bloemen  in  haar  geheel ; Ananas,  Pisang,  Appels,  Peren,  Rozijnen 
en  Sinaasappels  zonder  pitten  zijn  wel  bekend,  ook  Dadels  zonder 
zaad  en  de  Pruimen,  door  burbank  gekweekt,  hebben  om  het  zaad 
heen  geen  steen.  Eigenaardiger  nog  zijn  onvertakte  variëteiten,  b.v. 
van  Maïs,  die  dus  geen  zijdelingsche  kolven  met  vrouwelijke  bloemen 
voortbrengen  en  daardoor  steriel  zijn,  of  van  Dennen,  drie  tot  vier 
meters  hoog  zonder  een  enkelen  zijtak,  met  naalden  alleen  aan  het 
jongste  uiteinde  en  dus  ook  nooit  bloeiende,  of  van  suiker-Ma'ïs  en 
suiker-Erwt,  met  suiker  of  dextrine  in  plaats  van  zetmeel.  Van  tal 
van  houtige  gewassen  kennen  wij  den  treurvorm  en  den  pyramide- 
vorm  als  variëteiten  en  wij  beschouwen  die  als  zoodanig,  juist  om 
hare  algemeenheid  en  om  haar  altijd  gelijke  wijze  van  optreden  bij 
verschillende  soorten.  De  treur-vorm  maakt  lange  takken,  maar  heeft 
de  geschiktheid  verloren  om  deze  takken  naar  boven  te  doen  groeien, 
ze  sterk  genoeg  te  maken  om,  tegen  de  richting  der  zwaartekracht 
in,  zich  op  te  heffen;  bij  den  pyramide-vorm  is  de  groei  in  horizon- 
tale richting  verloren  gegaan  en  tegelijk  de  bilaterale  en  symmetri- 
sche bouw  van  de  takken.  Beide  soorten  van  variëteiten  geven  ons 
veranderingen  te  zien  in  negatieven  zin,  en  opmerkenswaard  is  het 
wederom  dat  zij  ontstaan  plotseling,  zonder  overgangs-  of  tusschen- 
vormen;  wij  moeten  deze  dus  alweer  beschouwen  als  eenheden,  niet 
voor  verdeeling  vatbaar.  Perzikken  zonder  de  wollige  haarbekleeding 
op  de  vruchten  of  in  andere  opzichten  van  den  gewonen  vorm  af- 
wijkende, zijn  sinds  lang  bekend,  maar  deze  verschillen  betreffen 
alleen  de  vruchten  ; de  planten-zelf  zijn  van  elkaar  niet  te  onder- 
scheiden. Zoo  komen  ook  elders  gladde  en  behaarde  variëteiten 
vaak  voor. 

Positieve  afwijkingen  zijn  zeldzaam  en  vertoonen  zich  meestal  in 
een  dichtere  beharing,  bv.  bij  Galeopsis  Ladanum  canescens  en  Lotus 
corniculatus  hirsutus;  daarentegen  zijn  Veronica  scutellota  en  een 
paar  C?/£mts-soorten  onbehaard,  en  van  deze  kent  men  behaarde 
variëteiten.  Bij  den  Wonderboom,  Ricinus,  komt  een  dun  waslaagje 
op  de  bladeren  voor,  bij  de  groene  variëteit  ontbreekt  dit ; zoo  kennen 
wij  ook  groene  vormen  van  Papaver  alpinum  en  van  Rumex  scutatus , 
maar  een  positieve  afwijking  op  deze  wijze  is  niet  bekend.  Zoo  kan 
melding  gemaakt  worden  van  gedoomde  en  ongewapende  vormen, 
b.v.  van  Datura , Ribes , Robinia , Ulex , enz.  Hoewel  niet  alle  gevallen 
van  dergelijke  variatiën  ons  volkomen  duidelijk  zijn,  blijkt  toch 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


22 

wel  dat  het  voornaamste  onderscheid  tusschen  elementaire  soorten 
en  variëteiten  dit  is:  dat  de  eerste  ontstaan  doordien  geheel  nieuwe 
eigenschappen  zich  ontwikkelen,  de  laatste  doordien  bestaande  eigen- 
aardigheden verloren  gaan  of  ook  zich  vertoonen,  maar  dan  juist 
gelijk  aan  die,  welke  in  nauw  verwante  soorten  reeds  bestonden.  Ver- 
onderstellen wij  dat  beide  door  mutatie  ontstaan,  dan  past  die  voor- 
stelling volkomen  bij  onze  denkbeelden  omtrent  evolutie  in  de  schep- 
ping en  is  het  planten-  en  dierenrijk  opgebouwd  uit  soorten,  terwijl 
de  variëteiten  te  beschouwen  zijn  als  hier  en  daar  ontstaande,  maar 
weinig  beteekenende  afwijkingen  van  het  vastgestelde  bouwplan. 

Echter  zijn  er  ook  variëteiten,  die  in  meer  dan  één  opzicht  afwij- 
kingen vertoonen,  öf  zulke,  die  met  elkaar  in  verband  staan,  öf  geheel 
van  elkaar  onafhankelijk.  In  het  eerste  geval  spreken  wij  van  corre- 
lative  variabiliteit  en  vinden  daarvan  een  voorbeeld  bij  den  Doorn- 
appel met  paarse  bloemen;  hier  blijkt  die  kleurstof  niet  tot  de 
bloem  beperkt  te  zijn,  maar  ook  voor  te  komen  in  stengel,  bladsteel, 
nerven,  zelfs  reeds  in  de  jonge  kiemplant ; en  dit  is  van  belang  bij 
kruisingsproeven.  Het  anthocyan  kleurt  hier  niet  alleen  het  celvocht 
van  de  bloemen,  maar  van  alle  deelen  der  plant,  de  kleur  behoort 
dus  niet  aan  een  enkele  cel  of  aan  een  enkel  plantendeel,  maar  nan 
het  geheele  individu  en  is  een  physiologisch  kenmerk  der  plant. 
Maar  ook  elders  zijn  voorbeelden  aan  te  wijzen  van  een  verband, 
b.v.  tusschen  kleur  van  bloem  en  vrucht ; zijn  beide  gekleurd  en 
ontstaat  een  variëteit  met  kleurlooze  bloemen,  dan  zijn  ook  de  vruchten 
ongekleurd,  gelijk  wij  die  kennen  bij  Belladonna,  Daphne  en  Encaceae. 
Een  soortgelijke  betrekking  vertoonen  ook  soms  de  zaden ; witbloemig 
Vlas  geeft  geel  zaad,  blauwbloemig  bruin,  enz.  Veel  zeldzamer  is 
een  ander  geval  van  correlatie,  n.1.  dat  de  bladeren  sterk  ingesneden 
worden,  bij  tal  van  variëteiten  met  den  naam  laciniata  aangegeven. 

Somtijds  zien  wij  dan  die  insnijding  ook  bij  de  bloembladen,  waar- 
van het  eigenaardigste  geval  zich  voordoet  bij  Ckelidonium  majus 
laciniatum , de  lijnslippige  Gouwe.  Het  is  alweer  een  voorbeeld,  be- 
hoorende  tot  de  groep  der  negatieve  variatiën;  maar  ook  bij  de 
positieve  zijn  zij  bekend,  hoewel  zeldzaam,  o.a.  bij  Begonia  semper- 
florens,  die  groene  bladeren  en  witte  bloemen  heeft,  maar  waarvan 
in  onze  tuinen  bekend  zijn  variëteiten,  met  bruine  bladeren  en 
bleekroode  bloemen,  zoodat  de  nieuwe  eigenschap  in  verschillende 
organen  gevonden  wordt.  Is  het  hier  steeds  één  eigenaardigheid,  die 
zich  vertoont  bij  een  of  meer  deelen  van  een  plant,  er  zijn  ook 
samengestelde  afwijkingen,  die  ontstaan  door  meer  dan  één  verschil 
van  de  elementaire  soort.  Vooral  bij  de  kleuren  der  bloemen  nemen 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


23 


wij  dat  waar;  zelden  zijn  deze  onvermengd,  meestal  zijn  er  meerdere 
kleuren  in  een  bloem,  b.v.  anthocyan  in  het  celvocht  der  cellen  en 
gele  kleurstoflichamen  in  het  protoplasma,  gelijk  het  microscoop  ons 
doet  zien,  en  nog  vaker  zijn  er  veel  meer  samenstellende  kleuren  en 
is  het  onmogelijk  deze  langs  eenvoudigen  weg  aan  te  wijzen.  Dan 
gaan  wij  verschillende  variëteiten  met  elkaar  vergelijken,  om  op  die 
manier  een  oplossing  te  vinden.  Zoo  b.v.  bij  de  A n lirr hin um,  Leeuwe- 
bek;  het  bruinrood  bestaat  uit  een  geel  bestanddeel  en  uit  een  rood, 
en  van  dit  geel  komen  twee  nuances  voor.  De  eene  van  deze  kleurt 
de  geheele  kroon  lichtgeel  bij  de  variëteit  luteum,  waar  dan  het  rood 
in  ’t  geheel  niet  tot  ontwikkeling  is  gekomen;  ontbreekt  ook  liet 
geel,  dan  is  de  bloem  wit,  maar  niet  zuiver  wit,  want  dan  vertoont 
zich  de  andere  gele  nuance  om  den  ingang  van  de  bloem  heen,  bij 
wijze  van  honingmerk.  Het  rood  doet  zich  nu  verschillend  voor, 
naarmate  het  eene  geel,  het  andere  geel  of  beide  aanwezig  zijn,  en 
van  die  verschillende  gevallen  kennen  wij  de  variëteiten. 

In  het  algemeen  verschillen  dus  de  variëteiten  daardoor  van  de 
elementaire  soorten,  dat  de  eerste  niets  werkelijk  nieuws  te  zien 
geven  ; gewoonlijk  ontstaan  zij  door  reductie,  door  het  verloren  gaan 
van  een  of  ander  kenmerk,  zelden  door  additie,  doordien  een  nieuw 
kenmerk,  in  een  verwante  soort  aanwezig,  zich  bij  de  reeds  bestaande 
voegt.  Die  kenmerken  zijn  geen  morphologische,  maar  physiologische 
en  kunnen  elk  afzonderlijk  verschijnen  of  verdwijnen. 

Vrij  algemeen  heerscht  de  meening  dat  variëteiten  zich  voorname- 
lijk van  soorten  onderscheiden  door  haar  onstandvastigheid;  somtijds 
moge  dit  het  geval  wezen,  gewoonlijk  zeker  niet;  maar  er  zijn  uiterst 
weinig  proefnemingen  in  die  richting  gedaan.  De  in  ’t  wild  groeiende 
Matricaria  Chamomilla  d;iscoidea,  zonder  straalbloemen,  en  Senecio 
Jacobea  met  en  zonder  straalbloemen  zijn  voorbeelden  van  stand- 
vastigheid, evenals  witte  aardbeien,  spinazie  zonder  stekels  aan  de 
vruchten  en  vele  andere  meer;  en  waar  bij  onze  tuinvarieteiten  het 
tegendeel  schijnt  het  geval  te  wezen,  is  dit  een  gevolg  van  onvol- 
doende afzondering,  waardoor  kruising  met  vreemd  stuifmeel  is  tot 
stand  gekomen  Talrijke  proeven  met  witbloemige  variëteiten  van 
onze  meerjarige  tuinplanten  en  met  andere  gewassen  in  eigen  proef- 
tuin bewezen  hetzelfde;  één  inconstante  variëteit  vertoonde  zich,  de 
witte  vorm  van  de  gele  Aquileqia  chrysantha , en  deze  proeven  liepen 
dikwijls  over  duizende  exemplaren,  jaren  lang.  Van  veel  planten 
met  donkere  roode  en  blauwe  bloemen  is,  behalve  een  witte,  ook  een 
licht-blauwe  en  een  licht-roode  variëteit  bekend ; ook  deze  zijn  vol- 
komen standvastig  bij  uitzaaiing.  Veel  tuin-varieteiten  zijn  dan  ook 


24 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


reeds  zeer  oud  en  meermalen  als  nieuwigheden  weer  ingevoerd,  b.v. 
het  Vingerhoedskruid  met  groote  pelorische  bloemen  aan  den  top; 
onlangs  als  iets  nieuws  in  de  catalogi  vermeld,  werden  zij  reeds  gekweekt 
vóór  het  midden  der  19de  eeuw  en  toen  beschreven  en  afgebeeld. 
Veel  nu  nog  bekende  variëteiten  vinden  wij  in  oude  boeken  en  plaat- 
werken; de  Romeinen  kweekten  reeds  de  witbloemige  Papaver  en 
aten  de  bladeren  van  de  roode  suikerbiet  als  groente.  Tallooze  varië- 
teiten verschijnen  elk  jaar,  andere  vallen  niet  meer  in  den  smaak 
en  worden  vergeten,  maar  in  ouderwetsche  tuinen  vinden  wij  die 
goede  bekenden  terug,  zeker  een  bewijs  van  haar  standvastigheid. 

Maar  die  standvastigheid  vertoont  zich  toch  niet  altoos ; soms  gaat 
het  de  variëteit  kenmerkende  verloren  en  keert  de  plant  tot  den 
oorspronkelijken  vorm  terug,  dan  spreken  wij  van  atavisme.  Van 
Uibes  sanguineum  komt  een  variëteit  voor  met  witte  bloemen ; soms 
dragen  op  eens  enkele  takjes  bloemen,  waarin  de  roode  kleurstof 
zich  weer  wel  vormt.  Waarschijnlijk  zijn  alle  exemplaren  door  stekken 
of  enten  afkomstig  van  één,  jaren  geleden  uit  zaad  in  Schotland 
opgekomen  individu  en  in  zulk  een  geval  schijnt  alweer  de  variëteit 
standvastig  te  zijn,  maar  nu  en  dan  bij  deze  ongeslachtelijke  ver- 
menigvuldiging een  individu  voor  te  komen,  dat  terug  keert  tot  het 
oude  type;  hiermede  wordt  dan  ook  de  betrekkelijke  zeldzaamheid 
ons  duidelijk  van  dien  terugkeer.  Ook  onder  de  Coniferen  zijn  ver- 
schillende dergelijke  voorbeelden  aan  te  wijzen.  Maar  wat  is  nu  dat 
„oude”  type?  Wij  mogen  dit  zoo  noemen,  maar  weten  zoo  weinig 
van  de  herkomst  der  ons  bekende  variëteiten.  Iets  meer  leert  ons 
de  systematische  verwantschap,  in  verband  met  onze  voorstelling 
dat  variëteiten  ontstaan  in  positieve  richting,  doordien  een  voor  dezen 
vorm  nieuwe  eigenschap  ontstaat,  of  in  negatieven  zin,  door  ver- 
dwijning van  een  of  ander  kenmerk,  waardoor  de  verschillen  met 
het  oude  type  worden  verkregen.  In  een  enkel  geval  is  het  gelukt 
het  door  zaaiingsproeven  te  vinden  en  zeker  zullen  deze,  goed  uit- 
gevoerd, ons  nog  veel  meer  kunnen  leeren.  Zoo  heeft  heinricher 
het  prototype  van  Iris  pallida  door  zaaiing  en  selectie  verkregen  als 
een  bloem  met  een  bloemdek,  uit  zes  even  groote  blaadjes  gevormd 
en  met  zes  meeldraden,  ongeveer  gelijk  aan  het  eenvoudigere  type 
Lelie,  terwijl  onze  Iris  heeft  een  buitensten,  grooten,  teruggeslagen 
en  een  binnensten,  kleinen,  opgerichten  krans  van  3 bloemdekbladen 
en  3 meeldraden.  Terugkeer  bij  vermenigvuldiging  door  zaad  heeft 
uiterst  zelden,  misschien  nooit,  plaats,  ten  minste  indien  kruising 
wordt  buitengesloten.  Kan  deze  wel  plaats  hebben,  dan  wordt  de 
zaak  een  gansch  andere,  gelijk  we  straks  zullen  zien.  Eigenlijk  ata- 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


25 


visme  nemen  wij  dus  voorloopig  alleen  nog  maar  aan  bij  knop- 
variatie,  dus  langs  ongeslachtelijken  weg.  Maar  daarbij  weten  wij 
weer  zoo  weinig  van  mogelijke  kruisingen,  die  de  voorouders  kun- 
nen hebben  ondergaan  en  waarvan  zich  nu  op  eens  de  invloed  weer 
kan  doen  gelden.  Toch  zijn  er  bruikbare  voorbeelden  van  werkelijk 
atavisme  bij  planten  met  gave  en  ingesneden  bladeren  ( Laburnum , 
Fagus , Carpinus),  met  vruchten  zonder  en  met  zaden  (Berberis),  met 
roode  of  bruine  en  groene  bladeren  ( Corylus ),  enz.  Wat  leeren  ons 
nu  uitzaaiingsproeven  bij  dergelijke  atavistische  plantendeelen  ? Een 
ruim  veld  van  onderzoek  ligt  hier  voor  ons  open,  want  vooralsnog 
moet  die  vraag  onbeantwoord  blijven.  En  dan  moeten  wij  ook  aan 
de  mogelijkheid,  reeds  vroeger  uitgesproken,  denken  dat  ook  hier 
misschien  sommige  individuen  de  geschiktheid  vertoonen  om  atavisme 
te  doen  zien  en  andere  niet.  Proeven  in  welingerichte  laboratoria 
moeten  ons  meer  licht  brengen  in  nog  veel  duistere  punten;  slechts 
voor  enkelen  is  het  weggelegd  onder  zóó  gunstige  omstandigheden 
te  kunnen  arbeiden.  Maar  wat  allen  kunnen  doen  is  dit;  de  natuur 
ingaan  en  onze  oogen  goed  gebruiken ; ontmoeten  wij  daar  iets 
bijzonders,  iets  wat  bij  een  of  ander  plantendeel  een  afwijking  blijkt 
van  den  regel,  dan  gaan  wij  dat  niet  achteloos  voorbij ; want  een 
dergelijke  vondst  kan  van  veel  beteekenis  zijn,  voor  ons-zelf  en  voor 
de  wetenschap. 

Bewijzen  ons  de  voorbeelden  van  atavisme  de  onstandvastigheid 
der  variëteiten,  of  zijn  deze  wel  constant  en  is  de  oorzaak  der  ver- 
anderingen gelegen  in  kruising  met  andere  variëteiten?  Werkelijk 
is  dit  gewoonlijk  zoo  en  zijn  voorbeelden  van  echt  atavisme,  een 
teruggang  door  het  latent  worden  van  een  eigenschap,  zeldzaam. 
Wij  doen  daarom  beter  met  te  spreken  van  vicinisme  in  de  gevallen 
waarin  de  kweeker  spreekt  van  atavisme,  en  met  dit  woord  duiden 
wij  dan  aan  dat  er  door  bijen  of  andere  insekten  kruisingen  zijn 
tot  stand  gebracht  met  in  de  nabuurschap  groeiende  verwante  vor- 
men. Die  variatie  is  van  gansch  anderen  aard  dan  die  welke  zuivere 
rassen  vertoonen  en  zij  mogen  dan  ook  niet  met  één  naam  worden  aan- 
geduid; maar  ook  bij  deze  laatste  onderscheiden  wij  weer  twee  ge- 
vallen en  duiden  met  fluctuatie  of  fluctueerende  variabiliteit  die 
verschillen  aan,  die  altijd  ouders  en  hun  kinderen  of  die  kinderen 
onderling  vertoonen  en  met  mutatie  de  zoo  zeldzame  plotseling  ont- 
staande en  standvastig  blijkende  veranderingen.  Terwijl  de  eerste  in 
direct  verband  staan  met  in-  en  uitwendige  factoren,  is  de  oorzaak 
der  mutatie  onbekend.  Wat  nu  het  verschijnsel-zelf  betreft,  bij  al 
die  gevallen  van  zoogenaamd  atavisme  in  de  kweekerijen  worden  bij 


26 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


de  bloemgewassen  alle  niet  gewenschte  vormen  uitgeroeid  tijdens 
den  bloei,  bij  groenten  langen  tijd  voordat  zij  bloeien,  bij  vruchten 
na  plaats  gehad  hebbende  bevruchting.  Dat  de  graad  van  zuiverheid, 
hierdoor  ontstaan,  verschillend  moet  wezen  ligt  voor  de  hand;  zien 
we  slechts  even  naar  de  uitkomsten,  welke  wij  mogen  verwachten 
door  de  selectie  der  bloeiende  planten.  Daartoe  moet  de  kweeker 
wachten  tot  alle  in  vollen  bloei  zijn  ; maar  de  insekten  wachten 
daarop  niet,  veroorzaken  kruisingen,  en  zoo  zal  de  oogst  dus  toch 
nooit  volkomen  zuiver  zijn;  geen  wonder  dat  de  kweekers  ons  bijna 
nooit  zuiver  zaad  leveren.  Geen  wonder  ook  dat  zij  dus  steeds  de 
selectie  moeten  blijven  volhouden,  waar  in  hun  kweekerijen  een 
voldoende  isoleering,  het  aangewezen  middel,  toch  niet  is  toe  te 
passen. 

Datzelfde  uitzoeken  van  de  gewenschte  vormen  is  ook  noodig  voor 
nieuw  ontstane  variëteiten,  die  dan  op  deze  wijze  worden  „gefixeerd”; 
was  evenwel  elke  kruising  voldoende  buiten  te  sluiten  en  een  zuivere 
bestuiving  mogelijk,  dan  zou  blijken  dat  de  nieuwe  variëteit  de 
standvastigheid  niet  langzamerhand  behoeft  te  krijgen,  maar  die  van  den 
beginne  af  reeds  heeft.  Al  die  variëteiten  kunnen  onderling  bastaar- 
den doen  ontstaan,  soorten  doen  dat  niet,  of,  als  zij  het  doen,  ont- 
staan geen  vormen  die  ons  den  indruk  geven  van  een  teruggang 
naar  eenvoudiger  voorouders,  van  atavisme  dus;  zietdaar  een  belang- 
rijk verschil  tusschen  variëteiten  en  soorten.  Proeven  met  Astey 
Tripolium , Zulte  en  tal  van  andere  planten,  in  den  Amsterdamschen 
proeftuin,  hebben  geleerd  dat  het  zoogenaamd  atavisme  bijna  altijd 
vicinisme  is,  maar  ook  dat  werkelijke  bastaarden  op  die  wijze  ont- 
staan kunnen.  Heeft  zelfbestuiving  plaats  en  geen  kruisbestuiving, 
dan  mogen  wij  de  zaden  zuiver  verwachten,  b.v.  bij  de  zich-zelf 
bestuivende  Erwt. 

Het  verschijnsél  dat  nieuwe  variëteiten,  overgebracht  naar  een 
andere  streek,  daar  zoo  dikwijls  weer  verloren  gaan,  is  ongetwijfeld 
ook  aan  hybridisatie  toe  te  schrijven,  niet,  gelijk  dar  win  meende, 
aan  den  invloed  van  het  klimaat.  Kruisingen  tusschen  variëteiten 
blijven  niet  standvastig,  maar  verloopen  weer  in  het  volgende  ge- 
slacht; een  gedeelte  blijft  bastaard,  een  ander  deel  neemt  het  type 
weer  aan  van  een  der  ouders.  De  variëteiten  verschillen  dus  in 
hoofdzaak  van  de  soorten  door  het  gemis  van  een  bepaald  kenmerk* 
b.v.  kleur  van  bloemen,  beharing,  enz. ; heeft  er  nu  kruising  plaats, 
dan  wordt  de  bastaard  weer  aan  de  soort  gelijk,  dan  is  het  ontbre- 
kende aangevuld.  Een  terugkeer  van  een  vorm  tot  een  bepaalde 
soort  bewijst  ons,  dat  die  vorm  een  variëteit  van  die  soort  was  en 


SPECIKS  AND  VARIETIES. 


27 


deze  terugkeer  is  dan  een  gevolg  van  een  plaats  gehad  hebbende 
kruising. 

Geen  levend  wezen  toont  al  zijn  eigenschappen  tegelijk,  eenige  er 
van  komen  steeds  in  latenten  toestand  voor  en  openbaren  zich  vroeger 
of  later,  als  de  .uitwendige  omstandigheden  daartoe  gunstig  zijn. 
Zaadlobben  ontstaan  alleen  bij  de  kiem,  later  niet  meer,  totdat  er 
weer  zaad  en  kiem  worden  aangelegd,  waaruit  blijkt  dat  het  ver- 
mogen niet  is  verloren  gegaan  om  dergelijke  eenvoudige  bladvormen 
voort  te  brengen,  al  openbaarde  zich  dat  vermogen  niet;  het  ver- 
keerde in  slapenden  toestand.  Iedere  eigenschap  heeft  zoo  haar  tijd 
van  werkzaamheid  en  van  werkeloosheid,  en  moet  in  alle  deelen  van 
een  plant  aanwezig  zijn,  wat  blijkt  uit  het  feit  dat  één  knop  tot 
een  geheel  nieuwe  plant  kan  uitgroeien.  Eenmaal  of  meer  dan  eens 
komt  elke  eigenschap  tijdens  het  leven  van  het  individu  tot  uiting. 
Maar  er  bestaan  ook  latente  eigenschappen,  die  uiterst  zelden  en 
bijna  in  ’t  geheel  niet  tot  ontwikkeling  komen.  Orobanche  en  andere 
parasieten  behooren  tot  familiën  met  groen  bebladerde  planten;  de 
eigenschap  om  chlorophyl  te  vormen  is  hier  latent,  orn  bladeren 
voort  te  brengen  evenzeer.  Toch  is  die  geschiktheid  niet  volledig 
verloren  gegaan,  want  schubben  worden  toch  nog  aan  den  stengel 
gevormd  en  sporen  van  bladgroen  komen  in  de  weefsels  voor.  De 
gedachte  vasthoudende  dat  eigenschappen,  eens  verkregen,  latent 
kunnen  worden,  een  gewoon  verschijnsel  in  het  planten-  en  dieren- 
rijk, komen  wij  tot  een  juistere  waardeering  van  de  bestaande  ver- 
schillen tusschen  soorten  en  variëteiten.  Hooger  ontwikkelde  planten 
hebben  meerdere  eigenschappen  dan  lagere,  en  zijn  uit  deze  ont- 
staan door  progressieve  evolutie.  Omgekeerd  kunnen  eigenschappen 
verloren  gaan  of  latent  worden,  hetgeen  wij  retrograde  evolutie 
noemen,  en  kunnen  latente  eigenschappen  weer  tot  werkzaamheid 
overgaan,  wat  wij  aanduiden  met  de  woorden  regressieve  evolutie. 
Waar  wij  nu  bij  een  plant  op  eens  een  wijziging  zien  ontstaan, 
komt  de  vraag  of  wij  met  een  progressieve,  retrogressieve  of  regres- 
sieve evolutie  te  doen  hebben.  Elementaire  soorten  krijgen  nieuwe 
eigenschappen,  vertoonen  dus  progressieve  evolutie,  variëteiten  ont- 
staan uit  deze  door  het  overgaan  van  een  of  meer  kenmerken  in 
latenten  toestand,  dus  door  retrograde  of  retrogressieve  evolutie,  of 
doordien  latente  eigenschappen  weer  in  werking  komen,  dus  door 
regressieve  evolutie  Eenige  jaren  geleden  ontstonden  in  de  kweeke- 
rijen  van  zocher  & c°.  te  Haarlem  twee  groene  Dahlia’s,  met  lang- 
uitgegroeide  bloembodems,  bezet  met  groene  schubben ; een  er  van 
kwam  uit  een  dubbele  donkerroode  bloem  met  witte  punten  aan  de 


28 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


lintbloemen,  en  uit  een  licht-oranjekleurigen  vorm,  „Sunrise”  ge- 
noemd, kwam  later  eenzelfde  afwijking.  In  1903  vormden  beide 
weer  gewone  bloemen  tusschen  de  onontwikkelde  in,  de  eene  weer 
rood,  de  andere  weer  oranje.  Kunnen  wij  hier  aan  iets  anders  den- 
ken dan  aan  het  tijdelijk  latent  zijn  geworden,  niet  aan  het  verloren 
gaan,  van  het  vermogen  om  gewone  bloemen  voort  te  brengen?  Tal- 
rijke van  onze  tuinbloemen  met  fraaie,  heldere  kleuren,  vertoonen 
in  haar  witte  variëteiten,  in  menigte  gezien,  geen  zuiver  wit  maar 
iets  dat  aan  de  oorspronkelijke  kleur  herinnert;  de  geschiktheid  om 
die  voort  te  brengen  is  niet  geheel  maar  ten  deele  verdwenen,  slaapt 
maar  is  niet  verloren  gegaan,  uit  zich  slechts  in  geringe  mate. 
Zulke  semi-latente  kleuren  komen  veelvuldig  voor,  en  dan  dikwijls 
aan  bepaalde  gedeelten  der  bloem,  b.v.  aan  de  spoor,  aan  de  achter- 
zijde der  kroonbladeren,  enz.,  en  het  zal  duidelijk  wezen  dat  dit 
latent  zijn  ook  weer  onderworpen  is  aan  dezelfde  wetten,  die  gelden 
voor  gradueele  variatie  of  fluctueerende  variabiliteit,  wat  uit  kweek- 
proeven  met  Campanula  dan  ook  bleek.  Het  latent  zijn  van  eigen- 
schappen kan  blijken  uit  de  gewone  systematische  kenmerken  of 
door  atavisme.  Roode  Klaver  geeft  een  duidelijk  voorbeeld  van  het 
eerste ; behoorende  tot  de  Vlinderbloemigen,  een  familie  met  gewoon- 
lijk gevinde  bladeren,  vertoont  Klaver  slechts  één  juk  met  een  al  of 
niet  gesteeld  eindblaadje,  een  reductie  dus  van  het  aantal  jukken. 
Soms  vindt  men  Klaver  met  vijf  in  plaats  van  drie  blaadjes,  ook 
wel  met  meer.  zoodat  de  getallen  tusschen  drie  en  zeven  afwisselen ; 
enkele  weinige  bladeren  van  een  individu  zijn  dun  gevind.  Deze 
vertoonen  dan  een  terugkeer  tot  een  vroeger  type,  waarvan  wij  nu 
een  vorm  met  latente  eigenschappen  hebben.  Van  de  prototypen  van 
Klaver  weten  wij  niets,  alleen  de  systematische  verwantschap  leidt 
ons  tot  deze  verklaring.  Hetzelfde  is  het  geval  bij  de  vroeger  reeds 
genoemde  Composieten  met  en  zonder  straalbloemen.  Een  ander 
voorbeeld  geeft  Lamium  album , Witte  Doovenetel,  die  systematisch 
geplaatst  is  in  een  geslacht  met  roode  bloemen;  dat  zij  werkelijk 
het  vermogen  om  rood  pigment  voort  te  brengen  in  latenten  toestand 
bezit,  blijkt  hieruit,  dat  men  bij  nauwkeurig  onderzoek  dikwijls  iets 
roods  aan  de  onderlip  vindt.  Men  zal  begrijpen  dat  dergelijke  waar- 
nemingen vaak  aanleiding  hebben  kunnen  geven  om  twee  vormen, 
door  sommige  schrijvers  afzonderlijk  onderscheiden,  weer  samen  te 
voegen,  nadat  de  retrograde  aard  van  sommige  hunner  belangrijke 
kenmerken  bleek. 

Het  latent  worden  van  verschillende  eigenschappen  achten  wij  dus 
een  juister  opvatting,  dan  de  meening  dat  zij  verloren  zouden  zijn 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


29 


gegaan ; bij  positieve  variatie  nu  is  het  zeer  onwaarschijnlijk  dat  hier 
de  soort  een  geheel  nieuwe  eigenschap  zou  verkrijgen.  Mocht  het 
soms  werkelijk  het  geval  wezen,  dan  doen  wij  beter  met  te  spreken 
van  een  nieuwe  elementaire  soort;  meestal  is  het  aangewezen  in  de 
soort  het  een  of  ander  karakter  als  latent  te  beschouwen  en  dit  te 
zien  herleven  in  de  variëteit.  Voor  deze  opvatting  pleit  dan  ook  de 
groote  zeldzaamheid  van  positieve  variatiën,  die  bijna  alleen  voor- 
komen bij  de  kleuren  van  bloemen  en  bladeren.  Een  van  de  vele 
voorbeelden  om  de  juistheid  van  deze  meening  toe  te  lichten,  is  het 
volgende : de  bladeren  van  alle  planten  bezitten  het  latente  vermogen 
een  roode  kleurstof  te  vormen;  in  den  zomer  slapende,  komt  die 
eigenschap  tot  sterke  ontwikkeling  in  den  herfst,  b.v.  bij  wilden 
Wingerd,  Amerikaanschen  Eik,  en  in  het  voorjaar  bij  Eik  en  Esch- 
doorn.  Verwondt  men  de  bladeren  in  den  zomer,  of  snijdt  men  enkele 
nerven  door,  dan  treedt  terstond,  in  ’t  bijzonder  boven  de  verwonding, 
de  roode  kleur  op;  dus  het  vermogen,  om  die  te  vormen,  was  er  wel, 
maar  had  een  prikkel  noodig  om  tot  uiting  te  komen.  Het  ontstaan 
van  negatieve  of  positieve  variëteiten  — zietdaar  de  slotsom  waartoe  wij 
komen  — berust  dus  op  het  latent  worden  of  het  weer  tot  uiting 
komen  van  eigenschappen. 

Kruisingen  van  soorten  en  van  variëteiten  leeren  ons  tal  van  zóó 
belangrijke  bijzonderheden,  dat  wij  met  recht  mogen  verwachten 
daardoor  nog  eens  te  zullen  komen  tot  een  juist  begrip  van  wat  wij 
op  physiologische  gronden  een  soort  en  een  variëteit  hebben  te  noemen. 
Hierbij  onderscheiden  wij : een  kruising  tusschen  de  elementaire 
vormen  van  eenzelfde  soort  of  van  nauwverwante  soorten  en  een 
kruising  tusschen  de  variëteit  en  de  soort,  waaruit  zij  door  retrograde 
verandering  is  voortgekomen.  Wanneer  uit  een  elementaire  soort 
een  nieuwe  ontstaat,  bezit  deze  een  nieuwe  eigenschap,  maar  is 
overigens  gelijk  aan  de  reeds  bestaande;  geslachtelijke  inwerking 
van  zulk  een  afgeleiden  vorm  op  de  ouders  er  van  is  een  geval  van 
gewone  bevruchting:  twee  aan  twee  vereenigen  zich  de  gelijke  ken- 
merken van  elk  individu  en  er  ontstaan  gelijke  nakomelingen,  ver- 
schillende misschien  door  de  Üuctueerende  variabiliteit.  Maar  wanneer 
twee  verschillende  elementaire  soorten,  van  welke  de  eene  uit  de 
andeie  afkomstig  is,  op  elkaar  inwerken,  dan  heeft  de  eene  een 
kenmerk,  dat  de  andere  niet  heeft,  terwijl  overigens  alle  eigenschappen 
dezelfde  zijn.  In  den  bastaard  zijn  alle  kenmerken,  die  de  beide  ouders 
gelijk  bezitten  en  komen  daarin  door  een  vereeniging  twee  aan  twee 
van  die  gelijke  kenmerken  uit  beide;  maar  dat  eene  kenmerk  vindt 
geen  wederhelft  om  zich  bij  aan  te  sluiten;  dus  blijft  de  bastaard 


;30 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


in  zeker  opzicht  onvolledig  en  onnatuurlijk,  door  deze  onvolledigheid 
zich  juist  onderscheidende  van  de  gewone  soort.  Worden  twee  varië- 
teiten gekruisd,  dan  bevatten  beide  dezelfde  eigenschappen,  alleen 
het  eene  of  het  andere  kenmerk  is  latent,  maar  is  er  toch  wel; 
twee  aan  twee  kunnen  dus  alle  kenmerken  zich  met  elkaar  vereeni- 
gen,  want  zij  zijn  in  beide  ouders  gelijk  aanwezig,  verschillen  alleen 
in  graad  van  activiteit,  en  dus  staat  dit  geval  gelijk  met  gewone 
bevruchting.  Bij  gewone  bevruchting  en  bij  kruising  van  variëteiten 
zijn  dus  alle  kenmerken  gepaard,  bij  kruising  van  elementaire  soor- 
ten zijn  de  kenmerkende  verschillen  ongepaard  gebleven;  de  eer- 
ste zullen  wij  bisexueele  kruising  noemen,  de  laatste  unisexueele 
kruising.  In  den  Amsterdamschen  proeftuin  werd  een  bastaard  ver- 
kregen tusschen  de  gewone  soort  Oenothera  biennis  en  de  kleinbloe- 
mige  soort  Oenothera  muricata,  een  voorbeeld  van  unisexueele  ver- 
eeniging  dus  van  twee,  in  meer  dan  één  opzicht  verschillende,  soorten. 
Bij  bevruchting  van  de  eene  door  de  andere  ontstaat  een  andere 
bastaard  dan  wanneer  de  andere  op  de  eene  inwerkte,  de  gelijkenis 
was  het  grootst  met  de  plant  die  het  stuifmeel  leverde.  Overigens 
het  midden  houdende  tusschen  de  beide  verschillende  ouders,  bleek 
dat  de  nakomelingen  van  volgende  jaren  volkomen  op  elkaar  en  op 
den  ’t  eerst  verkregen  bastaard  bleven  gelijken,  dus  standvastig  waren. 
Die  standvastigheid  is  een  der  belangrijkste  kenmerken  van  een 
unisexueele  kruising,  en  een  tweede  is  de  vermindering  van  de 
vruchtbaarheid.  Voorbeelden  van  constante  bastaarden  geven  ons 
Medicagu  media,  Aegilops  speltaeformis , Anemone , Bramen,  enz.,  in 
’t  wild  of  door  kweeking  ontstaan.  Ongetwijfeld  zou  het  aantal  con- 
stante bastaarden  veel  grooter  zijn,  waren  niet  zoovele  van  deze,  en 
juist  dikwijls  de  zeer  fraaie,  volkomen  steriel  en  kwamen  niet  zoo- 
veel retrogressieve  eigenschappen  algemeen  onder  de  planten  voor. 
Wij  denken  hier  aan  bastaarden  van  Ribes,  van  Cgtisus  en  van  Ber- 
beris met  Mahonia , die  volkomen  steriel  zijn.  Bij  onze  tuinvormen 
Dahlia,  Fuchsia , Pelargonium  en  tal  van  andere  is  de  geschiktheid 
om  te  varieeren  zeer  groot,  maar  zij  zijn  dan  ook  ontstaan  door  krui- 
singen van  allerlei  planten,  onze  Knolbegonia’s  uit  zeven  soorten  en 
een  ontelbaar  groot  aantal  combinaties  van  deze.  Nog  tal  van  onder- 
zoekingen blijken  zeer  noodig  om  te  komen  tot  een  juist  onderscheid 
tusschen  soorten  en  variëteiten  ; van  de  eerste  weten  wij  nu  reeds 
dat  zij  ontstaan  door  progressieve  mutatie  en  bij  unisexueele  krui- 
singen standvastige  bastaarden  geven.  Wat  valt  omtrent  de  tweede 
te  vermelden  ? 

»Mendel’s  wet  omtrent  de  bisexueele  kruisingen”  is  het  opschrift 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


31 


boven  de  laatste  voordracht  uit  dit  uitgebreide  hoofdstuk,  en  geeft 
ons  tevens  het  antwoord  op  de  zooeven  gedane  vraag.  Wanneer  een 
soort  en  haar  variëteit  worden  gekruisd,  is  er  geen  ander  verschil 
tusschen  beide  dan  dat  b.v.  één  kenmerk  in  de  eerste  actief,  in  de 
tweede  latent  aanwezig  is.  Alle  eigenaardigheden  vereenigen  zich  in 
het  kruisingsproduct  twee  aan  twee  gelijk,  alleen  één  paar  bestaat 
uit  twee  een  weinig  ongelijke  wederhelften.  Onder  die  omstandig- 
heden, en  proeven  bewijzen  de  juistheid  van  die  opvatting,  is  er  1° 
geen  reden  voor  vermindering  van  de  vruchtbaarheid,  doet  het  er 
2°  niet  toe  welke  der  twee  planten  het  stuifmeel  levert  en  welke  de 
eicel  bevat,  en  zal  3°  de  bastaard  de  eigenschappen  van  de  soort 
vertoonen,  de  actieve  eigenschap  dus,  niet  de  inactieve  van  de  varië- 
teit, die  bij  de  kruising  dienst  deed.  ’t  Kan  ook  wezen,  dat  een  eigen- 
schap onvolledig  ontwikkeld  is,  een  gevolg  van  onvolledige  samen- 
werking van  een  actief  en  een  latent  kenmerk  in  soort  en  variëteit, 
en  dan  houdt  de  bastaard  het  midden  tusschen  zijn  ouders;  ’t  geval 
komt  weinig  voor,  maar  kan  een  belangrijke  rol  spelen  bij  onze  tuin- 
bloemen.  Niet  de  systematische  betrekking  van  de  twee  ouders  eener 
kruising  is  hier  beslissend,  maar  wel  het  samenkomen  van  eenzelfde 
eigenschap,  bij  de  soort  in  actieven,  bij  de  variëteit  in  latenten  toe- 
stand. Zeer  leerzaam  is  hierbij  wat  kruisingsp roeven  ons  doen  zien 
tusschen  de  gewone  Turksche  Tarwe,  Zea  Maïs , en  de  suiker-varie- 
teit  er  van,  als  retrogressief  kenmerk  vertoonende  het  gemis  van  de 
geschiktheid  om  de  in  de  bladeren  gevormde  druivensuiker  in  de 
zaden  om  te  zetten  in  zetmeel.  Wij  beplanten  een  bed  met  gewone 
Maïs,  een  ander  met  de  variëteit,  en  nemen  uit  het  eene  of  uit 
het  andere,  uit  welk  doet  er  niet  toe,  tegen  den  bloeitijd  alle  manne- 
lijke pluimen  uit;  wij  zijn  dan  zeker,  dat  de  planten  die  nu  slechts 
vrouwelijke  bloemen  dragen,  bastaardzaden  zullen  voortbrengen.  Het 
actieve  kenmerk  is  altijd  heerschende  over  het  inactieve,  dus  alle 
vruchten  aan  de  kolven  bevatten  in  het  ééne  zaad,  dat  elk  voortbrengt, 
geen  suiker  maar  meel.  De  korrels  worden  weer  uitgezaaid  onder  zulke 
omstandigheden  dat  de  planten  geen  vreemd  stuifmeel  van  buiten  kun- 
nen krijgen,  maar  elkaar  of  zich  zelf  moeten  bevruchten.  De  kolven, 
die  wij  nu  krijgen,  dragen  twee  soorten  vruchten,  onregelmatig  door- 
eengemengd,  n.1.  veel  witachtige  ronde,  waarin  een  zaad  dat  meel 
als  reserve  voedsel  bevat,  en  een  klein  aantal  ingedroogde,  min  of 
meer  doorschijnende,  waarin  een  zaad  met  suiker  als  voedsel,  rim- 
pelig geworden  door  water  verlies.  De  bastaard  blijkt  dus  niet  stand- 
vastig te  wezen,  maar  in  zijn  nakomelingen  de  kenmerken  van  de 
twee  ouders  volkomen  te  gaan  scheiden;  tellen  wij  de  beide  soorten 


32 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


van  korrels,  dan  vinden  wij  op  de  100  er  25  die  suiker  bevatten  en 
75  met  meel.  Zaaien  wij  nu  de  korrels  met  suiker  afzonderlijk,  dan 
blijkt  deze  variëteit  standvastig  te  wezen;  zaaien  wij  de  vruchten 
die  meel  bevatten,  dan  blijken  sommige  van  deze  geheel  gelijk  aan 
den  bastaard  van  het  eerste  geslacht  en  andere  aan  de  oorspronkelijke 
ouders.  Tot  dezelfde  uitkomsten  voeren  ons  proeven  met  Papaver, 
en  dan  blijkt  bij  voortgezette  uitzaaiing  dat  ten  slotte  deze  verhouding 
ontstaat:  op  de  100  nakomelingen  bevatten  25  het  actieve  kenmerk, 
25  het  latente  kenmerk  en  50  zijn  echte  bastaarden.  Dus : 25  planten 
komen  overeen  met  die  waarin  een  eigenschap  latent  was,  en  in  de 
nakomelingen  van  deze  verschijnt  het  domineerende  kenmerk  nooit 
meer.  Yan  de  overige  75  is  dus  weer  25,  volkomen  constant 
met  het  actieve  of  domineerende  kenmerk  en  de  overige  50  splitsen 
zich  bij  verdere  uitzaaiing  weer  als  de  eerste  bastaard-generatie.  Dat 
is  de  wet  van  mendel,  der  bisexueele  kruisingen,  reeds  in  1865  door 
hem  gevonden,  maar  eerst  veel  later  bekend  geworden  en  naar  waarde 
geschat  bij  de  hybridisatie-verschijnselen.  Naar  waarde,  want  die  wet 
bevestigt  volkomen  de  juistheid  onzer  voorstelling  van  het  voor- 
komen van  afzonderlijke  karakter-kenmerken  en  de  paarsgewijze  ver- 
eeniging  van  deze  bij  geslachtelijke  voortplanting.  Maar  die  wet  doet 
meer:  zij  geeft  niet  alleen  licht  in  de  eenvoudige  gevallen  van  krui- 
sing, maar  ook  in  de  meer  samengestelde,  wanneer  b.v.  de  twee 
ouders  in  meer  dan  één,  in  twee  of  meer  eigenschappen  van  elkaar 
verschillen.  Dan  blijkt  elk  kenmerk,  onafhankelijk  van  het  andere, 
mendel’s  wet  te  volgen.  Maar  men  ziet  tegelijk  wel  in  dat  zich  dan 
allerlei  moeielijkheden  moeten  vertoonen,  door  het  ontstaan  van  allerlei 
combinaties.  Gesteld  dat  zeven  verschillende  kenmerken  zich  gaan 
vermengen,  dan  krijgen  wij  onder  ruim  16000  individu’s  er  een  dat 
alle  zeven  kenmerken  in  latenten  toestand  heeft,  een  dat  ze  in  actie- 
ven  vorm  vertoont  en  de  overige  bestaan  uit  alle  denkbare  vereeni- 
gingen  van  2 en  meer  er  van. 

Haa  riem. 


Dr.  Calkoen. 


PEREN  EN  APPEK  ZONDER  KLOKHUIS 

DOOR 

HUGO  DE  VRIES. 


Onlangs  werden  mij  door  den  Heer  p.  g.  duker,  Notaris  te  Zuid- 
Scharwoude,  eenige  peren  zonder  pit  ter  beoordeeling  toegezonden. 
Het  was  een  variëteit,  die  vrijwel  met  de  bekende  bergamotte-peer 
overeenkomt,  aangenaam  van  smaak  is,  maar  bij  rijpte  terstond 
moet  gegeten  worden.  Zij  waren  op  een  boom  geplukt,  die  reeds 
gedurende  25  jaren  en  langer  zulke  vruchten  had  voortgebracht. 

Snijdt  men  ze  dwars  door,  dan  is  men  getroffen  door  de  afwezig- 
heid van  klokhuis  en  pitten.  Alle  harde  deelen  ontbreken.  Wat  den 
vorm  betreft  is  het  klokhuis  wel  voorhanden  en  ziet  men  een  kleine 
vijfstralige  ster  op  de  doorsnede  door  het  midden  der  pit.  Maar  de 
stralen,  hoewel  dubbel,  omsluiten  geen  holte  en  zijn  zoo  zacht 
van  weefsel,  dat  er  geen  reden  is  om  ze  vóór  het  gebruik  weg  te 
snijden  Een  enkele  maal  is  een  hokje  hol  en  vindt  men  er  één  of 
twee  zwarte  pitjes  in.  Maar  deze  zijn  loos,  het  is  alleen  een  kleine, 
zachte  leege  schil,  die  ook  bij  het  eten  niet  hindert. 

De  variëteit  is  dus  een  nieuw  beginsel,  een  goede  vooruitgang.  Ik 
vernam  sedert  dat  zij  ook  elders  in  ons  land  gekweekt  wordt,  maar 
kon  omtrent  haar  oorsprong  geen  verder  licht  verkrijgen. 

Zij  geeft  mij  aanleiding  over  pitlooze  vruchten  en  in  het  bijzonder 
over  de  pitlooze  appels  der  toekomst  hier  een  en  ander  mee  te  deelen. 

Van  tijd  tot  tijd  ontstaan  in  land-  en  tuinbouw  nieuwe  variëteiten 
van  planten.  Belooft  dan  de  eigenschap,  waarin  zij  van  de  bestaande 
afwijken,  iets  gunstigs,  dan  worden  zij  natuurlijk  met  zorg  verpleegd 
en  vermenigvuldigd.  In  het  tegenovergestelde  geval  worden  zij  soms 
als  curiositeiten  opgemerkt,  doch  dikwerf  gaan  zij  eenvoudig  onop- 

3 


34 


PEREN  EN  APPELS  ZONDER  KLOKHUIS. 


gemerkt  voorbij.  Zij  worden  met  alle  andere  ongunstige  afwijkingen 
zonder  nader  onderzoek  weggeworpen.  Vandaar  dat  men  van  die 
laatste  verschijnselen  betrekkelijk  weinig  weet,  terwijl  de  eerste  na 
verloop  van  tijd  in  den  handel  gebracht  en  dus  op  ruime  schaal 
bekend  gemaakt  worden. 

Het  ligt  verder  in  den  aard  der  menschelijke  natuur,  ook  de  toevallig 
in  zijn  schoot  vallende  voordeelen  als  eigen  verdienste  te  beschouwen 
en,  wanneer  het  opmerken  van  de  waarde  van  zulke  bizondere  geval- 
len een  belangrijke  voorstudie  en  oefening  vereischt,  mag  men  ook 
zeggen,  dat  die  beschouwing  in  hooge  mate  gerechtvaardigd  is.  Van 
daar  dat  b.  v.  de  bewering,  dat  iemand  er  in  geslaagd  is  een  zekere 
variëteit  voort  te  brengen  en  de  mededeeling,  dat  hij  dien  vorm 
toevallig  op  zijne  kweekerij  aantrof,  in  den  grond  der  zaak  niet  zoo 
zeer  van  elkander  verschillen  als  men  bij  een  oppervlakkige  lezing 
wel  zou  meenen.  De  eerste  uitdrukking  is  wat  sterk  gekleurd  en  de 
laatste  wat  al  te  bescheiden.  Deze  omstandigheid  heeft  voor  de  prak- 
tijk, waar  het  feitelijk  alleen  om  het  bereikte  resultaat  te  doen  is, 
geen  bezwaar.  Maar  voor  hem.  die  de  oorzaken  der  verandering  tracht 
op  te  sporen,  ten  einde  met  die  kennis  in  andere  gevallen  zijn  voordeel 
te  kunnen  doen,  is  de  onvolledigheid  van  de  mededeelingen  omtrent 
het  optreden  van  variëteiten  dikwijls  een  groote  teleurstelling. 

Jaren  lang  heeft  men  zich  in  zulke  gevallen  met  bespiegelingen  en 
min  of  meer  fantastische  schilderingen  tevreden  gesteld.  Men  stelde 
zich  voor,  dat  de  veranderingen  langzaam  geschieden  en  dat  de  menscli 
daarbij  in  zekere  mate  leidend  optreedt.  De  veranderingen  konden  in 
allerlei  richtingen  gebeuren,  maar  waren  elk  te  klein  om  van  betee- 
kenis  te  zijn.  De  kweeker  echter  had,  volgens  die  voorstelling,  de  ge- 
woonte om  alles  te  vernietigen,  wat  niet  precies  met  zijn  belangen 
overeenkwam  en  beperkte  daardoor  de  reeks  der  wijzigingen  tot  één 
door  hem  gewenschte  richting.  Na  een  zeker  aantal  generaties  werd 
daardoor  de  afwijking  zóó  groot,  dat  zij  praktisch  van  beteekenis 
werd.  Zoo  zou  alles  geleidelijk  en  zonder  schokken  gaan  en  de  theorie 
scheen  dus  voldoende  te  bevredigen. 

Toch  zijn  er  altijd  feiten  geweest,  die  met  haar  in  strijd  waren. 
Mijn  onderwerp  van  heden  behandelt  de  vruchten  zonder  pitten,  en 
ook  op  dit  gebied  ontbreken  de  bezwaren  niet.  Hoe  bananen  en  ana- 
nassen zonder  zaden  ontstaan  zijn,  schijnt  volkomen  onbekend.  Voor 
druiven  weet  men,  dat  sommige  variëteiten  pitten  hebben  en  andere 
niet,  dat  voor  de  laatste  somwijlen  bestuiving  noodig  is  en  dan  w?eer 
niet,  dat  het  gemis  van  pitten  soms  volkomen  en  dan  weêr  slechts 
gedeeltelijk  is.  Zoo  zijn  er  allerlei  feiten  bekend,  die  ons  tusschen- 


PEREN  EN  APPELS  ZONDER  KLOKHUIS. 


35 


toestanden  tusschen  normale  zaadproductie  en  algeheele  steriliteit 
leeren  kennen  en  die  dus  als  liet  ware  van  zelf  op  een  langzamen 
vooruitgang  in  die  richting  wijzen.  Maar  zij  bewijzen  die  methode 
van  ontstaan  volstrekt  niet,  daar  niets  aantoont  dat  de  geheel  ste- 
riele ontstaan  zouden  zijn  uit  de  halfsteriele,  enz. 

Onder  de  nieuwere  vruchten  zonder  zaden  nemen  de  Californische 
sinaasappelen  een  eersten  rang  in.  Hun  herkomst  is  bekend,  hun 
ontstaan  echter  niet.  Zij  stammen  allen  af  van  één  boom,  die  in  Bahia 
in  Brazilië  in  een  tuin  stond  en  wellicht  nog  staat.  Hoe  die 
boom  ontstaan  is  en  van  waar  hij  komt,  weet  men  niet,  maar  zijn 
vruchten  hebben  het  gemis  van  pitten,  den  bizonderen  vorm  en  den 
heerlijken  smaak  die  tegenwoordig  de  Californische  soort  kenmerken. 
Men  heeft  van  dien  boom  stekken  gezonden  naar  Washington;  twee 
daarvan  zijn  levend  aangekomen  en  met  goed  gevolg  geënt.  De  eene 
is  te  Washington  gebleven,  waar  men  hem  nog  in  een  kas  van  het 
Landbouw-departement  zien  kan,  maar  de  andere  is  naar  Californië 
gezonden  om  te  probeeren  of  het  klimaat  aldaar  voor  hem  geschikt 
zou  zijn.  Dit  bleek  het  geval  te  wezen  en  spoedig  werd  de  nieuwe 
soort  door  enten  zoo  sterk  vermenigvuldigd,  dat  thans  de  geheele 
Californische  cultuur  op  die  wijze  van  den  eenen  oorspronkelijken  boom 
afstamt.  Maar  hoe  die  boom  ontstaan  is,  wordt  daardoor  natuurlijk 
niet  opgehelderd. 

Het  komt  mij  voor  minstens  even  aannemelijk  te  zijn,  dat  pitlooze 
variëteiten  plotseling  ontstaan,  als  dat  zij  langzaam  onder  de  voort- 
durende zorg  en  keus  van  den  mensch  zich  zouden  ontwikkelen.  En 
volkomen  duidelijk  is  het,  dat  die  laatste  opvatting  onbruikbaar  is 
voor  gevallen,  waar  de  planten  juist  om  haar  zaden  gekweekt  wor- 
den. Zoo  heeft  men  in  Costa  Rica  een  zeker  aantal  koffieboomen 
zonder  zaden,  dat  wil  dus  zeggen  die  geen  koffieboontjes  voortbrengen. 
Zij  zijn  geheel  nutteloos  en  worden  ook  slechts  als  curiositeit  bewaard. 
Maar  niemand  zal  gelooven  dat  zij  door  jaren  lange  zorgen  van  een 
kweeker  het  eindelijk  zoover  gebracht  hebben,  dat  zij  geen  koffie- 
boontjes meer  voortbrengen!  Zij  moeten  plotseling,  als  anomalie  ont- 
staan zijn,  anders  waren  zij  er  natuurlijk  nooit  gekomen.  En  wanneer 
dit  van  de  koffie  geldt,  kan  het  evengoed  gelden  voor  allerlei  andere 
soorten  van  vruchten  zonder  pit. 

Vruchten  zonder  pit  hebben  een  zeer  merkwaardig  voordeel,  dat 
echter  gemakkelijk  over  het  hoofd  gezien  wordt.  In  een  perzik  is 
het  vleesch  groot  en  de  pit  betrekkelijk  klein  en  voor  ons  van  geen 
waarde.  Maar  voor  de  plant  is  het  geheel  anders.  Het  is  het  zaad, 
waar  het  om  te  doen  is.  Aan  den  opbouw  van  dit  zaad  wordt  door 


36 


PEREN  EN  APPELS  ZONDER  KLOKHUIS. 


de  plant  veel  meer  ten  koste  gelegd,  dan  aan  de  voortbrenging  van 
het  vruchtvleesch.  De  pit  is  arm  aan  water,  rijk  aan  eiwit  en  andere 
voedingsstoffen,  die  veel  van  den  arbeid  der  plant  eischen.  Het  vrucht- 
vleesch is  sappig  en  suikerrijk,  maar  stelt  verder  aan  de  plant  onver- 
gelijkelijk lager  eischen  dan  de  zaden.  Vandaar  dat  kweekers  van 
variëteiten  zonder  pitten  weten,  dat  deze  de  planten  op  verre  na  niet 
zoo  sterk  uitputten  als  gewone  vruchten.  Zelfs  heeft  men  bevonden, 
dat  bij  een  veredeling  van  wilde  pruimen  en  andere  vruchten,  wier 
grootte  tot  het  dubbele  werd  opgevoerd,  de  uitputting  der  planten 
niet  noemenswaard  toenam,  ja  zelfs  afnam  als  het  aantal  vruchten 
en  dus  het  aantal  zaden  daarbij  eenigszins  kleiner  werd.  Berekent 
men  het  op  gelijk  gewicht,  dan  putten  in  het  algemeen  groote  vruch- 
ten de  boomen  veel  minder  uit  dan  kleine.  Want  in  de  eerste  is 
het  sappige  vruchtvleesch  en  niet  het  eiwitrijke  weefsel  der  zaden 
toegenomen. 

Dit  is  een  van  de  redenen,  waarom  zoo  dikwerf  de  voorkeur  aan 
de  cultuur  van  bastaarden  gegeven  wordt.  Onder  deze  toch  zijn  er  vele 
die  geheel  steriel  zijn,  bloemplanten  die  geen  vrucht  of  vruchtboomen 
die  vruchten  zonder  pit  maken.  Zij  brengen,  bij  gelijke  oppervlakte  van 
den  boomgaard  en  een  gelijk  verbruik  aan  meststoffen,  veel  meer  op, 
daar  de  veeleischende  en  voor  de  productie  nuttelooze  zaden  bespaard 
worden. 

Onder  alle  vruchten  zouden  appels  zonder  pitten  en  zonder  klok- 
huis van  de  allergrootste  beteekenis  zijn.  Misschien  watertandt 
menige  lezer  bij  het  vernemen  van  deze  nieuwigheid  en  behoef  ik 
voor  hem  geen  verdere  argumenten  aan  te  voeren.  Maar  welk  een 
besparing  van  arbeid,  als  bij  het  drogen  van  appelen  de  klokhuizen 
niet  meer  behoeven  te  worden  verwijderd.  Welk  een  besparing  van 
transportkosten,  als  alles  eetbaar  is  en  niet  zooveel  meer  met  het 
klokhuis  wordt  weggeworpen.  Appels  zijn  voedsel,  terwijl  sinaasap- 
pelen luxe  zijn ; de  beteekenis  van  de  cultuur  en  den  handel  is  voor 
de  eerste  minstens  tienmaal  zoo  groot  als  voor  de  laatste. 

Appels  zonder  pitten  komen  van  tijd  tot  tijd  voor  en  in  de  Ver- 
eenigde  Staten  van  N.  Amerika,  waar  de  cultuur  van  appelen  een 
zoo  groote  uitgebreidheid  verkregen  heeft,  zijn  zij  van  tijd  tot  tijd  en 
hier  en  daar  ontstaan,  minstens  op  een  half  dozijn  van  elkander  on- 
afhankelijke plaatsen.  Maar  al  die  variëteiten  waren  waardeloos,  om- 
dat met  de  pitten  ook  de  saprijkheid  en  de  smaak  der  vrucht  verdwe- 
nen waren.  Op  het  denkbeeld,  om  door  kruising  de  gunstige  eigen- 
schappen te  vereenigen,  schijnt  geen  der  eigenaars  gekomen  te  zijn 

Thans  echter  wordt  uit  Grand  Junction  in  Golorado  door  de 


PEREN  EN  APPELS  ZONDER  KLOKHUIS. 


37 


Spencer  Seedless  Apple  Co.  een  variëteit  van  appelen  aangekondigd, 
die  zonder  klokhuis  of  pit  is  en  tevens  van  overigens  voortreffelijke 
hoedanigheden.  De  maatschappij  noemt  haar  den  appel  der  toekomst 
en  meent  dat  de  tijden  nabij  zijn,  waarop  alle  of  ien  minste  vele  der 
tegenwoordige  appelsoorten  door  overeenkomstigepitlooze  variëteiten 
zullen  worden  verdrongen.  Zij  kondigt  haar  nieuwigheid  wijd  en  zijd 
aan,  vooralsnog  alleen  de  jonge  geënte  boomen  ; want  eerst  wanneer 
die  over  de  geheele  wereld  verspreid  zijn,  zullen  de  vruchten  in  het  groot 
in  den  handel  kunnen  komen.  Zelden  heeft  men  echter  de  gelegen- 
heid deze  voorbereidingsperiode  van  eene  nieuwigheid  van  nabij  te  leeren 
kennen  en  daarom  komt  het  mij  niet  onbelangrijk  voor,  hier  het  een 
en  ander  uit  de  prospectussen  mede  te  deelen.  Welke  waarde  dit  heeft 
zal  natuurlijk  de  ervaring  moeten  leeren. 

Omtrent  den  oorsprong  der  variëteit  wordt  niet  veel  vermeld.  De 
heer  john  f.  spencer  te  Colorado  is  de  winner.  Hij  werd  12  of  14 
jaar  geleden  opmerkzaam  op  de  voordeelen,  die  een  appel  zonder 
zaden  zou  kunnen  hebben,  naar  aanleiding  van  de  afwezigheid  van 
pitten  in  Californische  sinaas-appelen.  Toen  slaagde  hij  er  in  vijf 
boomen  te  krijgen  die  appelen  zonder  zaad  of  klokhuis  hadden.  Hoe 
die  ontstaan  waren  zegt  hij  niet.  Maar  van  die  vijf  eerstelingen  heeft 
hij  door  enten  en  oculeeren  allengs  een  grooter  aantal  verkregen, 
zoodat  hij  thans  boompjes  heeft  die  vier,  zes  en  acht  jaren  oud  zijn 
en  allen  appels  zonder  pitten  voortbrengen.  Zij  leveren  thans  het 
enthout  voor  een  vermenigvuldiging  op  groote  schaal,  3000  boompjes 
in  dit  jaar.  300.000  in  het  volgende  en  naar  men  hoopt  21/*  millioen 
in  het  daarop  volgende  seizoen.  Dan  is  de  voorraad  voldoende  voor 
den  verkoop  in  het  groot,  maar  natuurlijk  zijn  het  dan  nog  slechts 
wildstammetjes  met  een  geënte  knop  of  twijg,  die  nog  tot  een  kroon 
moet  uitgroeien  aleer  hij  een  werkelijken  oogst  kan  voortbrengen. 

De  vijf  eerstelingen  schijnen  tot  een  zelfde  variëteit  te  behooren. 
Deze  wordt  beschreven  als  een  winter-appel  van  de  gewone  grootte, 
saprijk  maar  met  een  stevig  vleesch,  bizonder  geschikt  voor  verzen- 
den en  bewaren.  Het  is  een  late  variëteit,  die  in  Colorado  eerst  half 
October  rijp  wordt.  Wellicht  is  zij  voor  ons  klimaat  te  traag  in  haar 
groei.  De  appels  zijn  rood,  met  gele  vlekken.  De  bloemen  bloeien 
zonder  bloembladeren  en  dat  heerlijke  witte  laken,  dat  in  het  voor- 
jaar onze  appelboomgaarden  bedekt,  ontbreekt  dus  hier  Ook  overi- 
gens schijnen  de  bloemen  eenvoudiger  van  bouw.  Zij  hebben  weinig 
meeldraden  en  weinig  stuifmeel  en  rieken  niet.  Kelk,  stijlen  en 
stempels  schijnen  op  de  gewone  wijze  ontwikkeld  te  zijn.  De  bloe- 
sem valt  dus  weinig  in  het  oog  en  trekt  daardoor  de  zoo  gevreesde 


38 


PEREN  KN  APPELS  ZONDER  KLOKHUIS. 


motjes  niet  aan,  wier  eieren  onze  appels  later  zoo  dikwijls  wormste- 
kig doen  worden.  En  daar  de  larven  juist  van  de  jonge  zaden  leven, 
vinden  zij  dus  in  deze  variëteit  ook  geen  voedsel.  De  soort  wordt 
dan  ook  aanbevolen  als  zoo  goed  als  vrij  van  deze  kwaal.  Het  pro- 
spectus beweert  ook,  dat  de  bloesem  minder  van  vorst  te  lijden  zou 
hebben.  Dit  schijnt  minder  op  een  rechtstreeksch  bevriezen  der 
stempels  betrekking  te  hebben  dan  wel  op  de  omstandigheid  dat  voor 
den  groei  dezer  appelen  een  bevruchting  niet  noodig  schijnt  te  zijn.  Ook 
dit  zou,  vooral  in  ons  land,  een  niet  te  on  Verschatten  voordeel  zijn. 

Is  bevruchting  niet  noodig,  zoo  is  zij  daarom  nog  niet  onmogelijk. 
Bij  een  cultuur  der  soort  op  voldoende  geïsoleerde  plaatsen  schijnt 
de  geringheid  van  de  hoeveelheid  stuifmeel  en  het  gemis  aan  lok- 
middelen voor  de  insecten  te  maken,  dat  er  zoo  goed  als  geen  be- 
stuiving plaats  vindt.  Maar  als  de  pitlooze  appels  in  een  boomgaard 
tusschen  de  gewone  variëteiten  en  tegelijk  met  deze  bloeien,  dan  vindt 
er  van  tijd  tot  tijd  toch  bevruchting  plaats  en  kan  het  voorkomen, 
dat  hier  en  daar  zelfs  een  enkel  zaad  gevormd  wordt.  Enkele  malen 
vindt  men  dan  zelfs  2 — 3 pitten  in  een  vrucht  der  „pitlooze”  varië- 
teit. Natuurlijk  is  dit  echter  beperkt  tot  de  periode,  waarin  de  variëteit 
nog  te  weinig  talrijk  is  om  afzonderlijk  gekweekt  te  worden. 

Snijdt  men  een  pitloozen  appel  dwars  door  het  midden,  zoo  ziet 
men  geen  spoor  van  klokhuis.  Snijdt  men  haar  overlangs  door,  zoo 
ontwaart  men  een  kleine  kegelvormige  holte  aan  den  top,  waarin 
de  overblijfselen  der  stempels  liggen  en  die  dus  met  het  kroontje 
onzer  gewone  appels  overeenkomt.  In  de  zeer  jonge  onrijpe  appels 
ziet  men  een  begin  van  een  klokhuis,  doch  dit  schijnt  bij  den  groei 
naar  boven  geschoven  te  worden  en  met  die  holte  zich  te  vereenigen. 
Zoo  het  ai  niet  geheel  verdwijnt  wordt  het  daardoor  toch  onschadelijk. 

De  pitlooze  appelboomen  dragen  rijkelijk  vrucht,  en  zonder  twijfel 
staat  dit  in  verband  met  de  mindere  eischen  van  voedsel,  die  zij  aan 
den  boom  en  dus  ook  aan  den  grond  stellen. 

Het  prospectus  zegt  verder,  dat  men  hoopt,  dat  binnen  weinige 
jaren  ook  andere  verscheidenheden  van  appelen  pitloos  gemaakt  zullen 
kunnen  worden.  Of  dit  door  kruising  getracht  wordt  of  langs  anderen 
weg  wordt  niet  medegedeeld.  Men  zou  bastaarden  kunnen  maken 
door  middel  van  het  weinige  stuifmeel,  dat  de  bloemen  voortbrengen, 
of  door  het  uitzaaien  der  enkele  pitten,  die  zij  door  kruisbevruchting 
zelve  somwijlen  maken.  Aan  dit  werk,  dat  talrijke  der  tegenwoordige 
variëteiten  zal  moeten  omvatten,  zal  uit  den  aard  der  zaak  ook  door 
anderen  kunnen  worden  deelgenomen.  * 

De  Maatschappij  tracht  in  alle  staten  van  Noord-Amerika  en  in 


PEREN  EN  APPELS  ZONDER  KLOKHUIS. 


39 


alle  andere  appelkweekende  landen  afdeelingen  op  te  richten,  aan  wie 
op  bepaalde  voorwaarde  een  zekere  hoeveelheid  enthout  ter  verme- 
nigvuldiging wordt  afgestaan.  In  enkele  staten  der  Unie  is  dit  reeds 
zoover  gevorderd  dat  binnen  eenige  jaren  de  pitlooze  vruchten  zei  ven, 
zij  het  ook  op  kleine  schaal,  in  den  handel  zullen  kunnen  komen. 
Maar  het  groote  publiek  zal  nog  jaren  moeten  wachten,  voordat  het  de 
voordeelen  van  deze  nieuwigheid  zal  kunnen  genieten.  De  vruchten 
der  thans  ingevoerde  variëteit  zullen  in  gedroogden  toestand,  in  bussen 
ingemaakt,  in  den  handel  komen. 


JONGSTE  VORDERINGEN  IN  DE  STUDIE 
DER  EIWITSTOFFEN. 

DOOR 

R.  S.  TJADEN  MODDERMAN. 


De  uiterst  gecompliceerde  samenstelling  der  eiwit-lichamen  en  de 
groote  moeilijkheid  ze  zuiver  af  te  scheiden  zijn  de  bekende  redenen, 
die  haar  studie  langen  tijd  weinig  deden  vorderen.  Vele  scheikundi- 
gen , te  recht  begrijpend  dat  op  het  overige  ruime  gebied  der  kool- 
verbindingen  veel  meer  kans  was  op  bevredigende  uitkomsten,  hadden 
’t  onderzoek  der  eiwitstoffen  laten  varen  en  grootendeels  aan  de 
physiologen  overgelaten , die  wel  gedwongen  waren  de  genoemde 
stoffen,  wegens  haar  overwegend  belang  voor  het  leven,  telkens  weer 
in  den  kring  hunner  onderzoekingen  op  te  nemen. 

In  den  laatsten  tijd,  nu  door  de  reusachtige  vorderingen  der  chemie 
betere  inzichten  verkregen  zijn  over  het  wezen  der  kool  verbindingen 
en  men  over  veel  verbeterde  methoden  en  hulpmiddelen  beschikt,  is 
daarin  evenwel  verandering  gekomen  en  worden  de  eiwitlichamen,  ook 
door  eigenlijke  scheikundigen,  meer  dan  vroeger  in  studie  genomen. 

Op  veelbelovende  wijze  geschiedt  dit  te  Berlijn  in  het  laboratorium 
van  prof.  E.  Fischer,  wel  bekend  door  zijn  klassieke  onderzoekingen 
in  de  suikergroep.  In  de  door  hem  en  zijne  leerlingen  reeds  eenige 
jaren  voortgezette  studie  worden  de  eiwitstoffen,  anders  dan  tot  dus- 
ver, niet  zoozeer  direct  onderhanden  genomen,  als  veeleer  langs  een 
omweg  benaderd. 

Jaren-lang  was  het  hoofddoel  van  ’t  onderzoek  de  verhouding  der 
eiwitstoffen  tot  reagentia  na  te  gaan  en  op  grond  daarvan  hare 
talrijke  wijzigingen  in  groepen  en  soorten  te  verdeden.  Daarna  was 
men  tevens  er  al  meer  en  meer  toe  overgegaan  om  de  eiwitlichamen 
door  inwerking  van  zuren,  alkaliën,  enz.  te  ontleden,  ten  einde  uit 


JONGSTE  VORDERINGEN  IN  DE  STUDIE  DER  EIWITSTOFFEN.  41 


de  aldus  verkregen  producten  te  besluiten  tot  de  brokstukken,  tot 
de  steenen  zoo  men  wil,  waaruit  het  eiwit-molecule  is  opgebouwd. 
Wat  hierbij  veel  moeite  kostte,  was  de  verkregen  verbindingen  be- 
hoorlijk te  scheiden  en  in  zuiveren  staat  te  verkrijgen.  Fischer 
heeft  daarin  groote  verbeteringen  gebracht,  niet  het  minst  door  zijn 
ontdekking,  dat  men  amino-zuren  als  esters  kan  scheiden  door 
gefractioneerde  distillatie  in  het  luchtledige. 

Genoemde  zuren  toch,  die  een  of  meermalen  de  groep  NH2  bevat- 
ten (in  de  zuren  waarnaar  zij  heeten,  worden  de  overeenkomstige 
plaatsen  door  waterstof  ingenomen),  nemen  onder  die  ontledingspro- 
ducten  een  zeer  voorname  plaats  in.  Sommige  daarvan,  zoo  b.v.  het 
amino-azijnzuur,  ’t  eerst  verkregen  uit  lijmgevende  stoffen,  van  daar 
en  om  den  - zoeten  smaak  gewoonlijk  glycocol  (lijmsuiker)  of  ook 
wel  glycine  genoemd,  zijn  reeds  lang  bekend.  Zoo  ook  leucine,  het 
tot  de  aromatische  groep  behoorende  tyrosine,  het  zwavelhoudende 
cystine  en  nog  eenige  anderen.  Wat  hierbij  opmerking  verdient  is, 
dat  men  de  genoemde  en  andere  amino-zuren  niet  alleen  door  ontle- 
ding uit  eiwitlichamen  verkreeg,  maar  ze  bovendien  veelvuldig  in 
het  plantaardig  en  dierlijk  lichaam  aantrof,  waar  ze  ongetwijfeld  ook 
ontledingsproducten  van  eiwitstoffen  zijn.  In  de  planten  kunnen  ze 
omgekeerd  weer  tot  opbouw  van  eiwit  dienen,  wat  meer  bepaald 
voor  asparagine-  en  glutamine-zuur  is  aangetoond,  die  bij  de  ont- 
kieming van  vele  zaden  uit  eiwit  ontstaan  en  het  jonge  plantje  in  staat 
stellen  om  dit  opnieuw  te  vormen. 

De  toepassing  van  de  bovengenoemde  scheidingsmanier  leidde  fischer 
onmiddellijk  tot  de  ontdekking  van  twee  nieuwe  ontledingsproducten : 
a-proline  d.  i.  a-pyrrolidinecarboxylzuur  en  de  oxy- verbinding  daar- 
van, welke  de  iminegroep  (NH)  bevatten,  ’t  geen  eveneens  met 
het  vooral  door  kossel  bestudeerde  arginine  het  geval  is 1,  Voorts 
toonde  hij  aan  dat  sommige  aminozuren,  z.a.  alanine,  (aminopropion- 
zuur)  phenylalanine  en  serine  (amino-oxypropionzuur)  standvastige 
splitsingsproducten  der  eiwitstoffen  zijn  en  slaagde  hij  er  in,  de  mono- 

')  Dit  lichaam,,  dat  guanidine-a-amino-n-valeriaanzuur  is  en  behalve 
twee  groepen  NH2,  ook  twee  groepen  NH  bevat,  zou  volgens  kossel 
het  meest  algemeen  voorkomende  van  alle  splitsingproducten  dereiwit- 
liohamen  zijn.  Van  de  protaminen  uit  de  spermatozoën  van  zalm,  steur 
en  andere  visschen,  maakt  het  58 — 84°/o,  der  splitsingproducten  uit,  in 
de  meer  gecompliceerde  eiwitstoffen  neemt  de  hoeveelheid  daarvan  af, 
terwijl  die  van  andere  aminozuren,  vooral  de  mono-,  toenemen.  Kossel 
beschouwt  zelfs  het  arginine  als  de  kern  van  het  eiwit-molecule,  om 
welke  de  overige  groepen  zich  zouden  scharen. 


42 


JONGSTE  VORDERINGEN  IN  DE  STUDIE  DER  EIWITSTOFFEN. 


aminozuren  uit  verschillende  eiwitstoffen  althans  bij  benadering 
kwantitatief  te  bepalen. 

Skraup  heeft  onlangs  uit  caseïne  een  reeks  nieuwe  producten  ver- 
kregen, tot  de  groep  der  diamino-  en  hydroxy-amino-zuren  behoorend, 
met  name  diamino-glutaarzuur,  diamino-adipinezuur,  amino-oxybarn- 
steenzuur  en  dioxy-diamino-kurkzuur.  Voorts  nog  casean-  en  caseïne- 
zuur,  drie-basisch  en  van  nog  onbekende  structuur.  Van  casean-  en 
diamino-glutaarzuur  werd  ongeveer  1°  0 van  ’t  gewicht  der  caseïne 
verkregen,  van  ’t  caseïnezuur  nog  iets  meer. 

Zoo  komen  er  van  deze  ontledingsproducten  nog  steeds  eenige  bij ; 
’t  bekende  aantal  zal  thans  ruim  twintig  bedragen,  ongerekend  de 
verschillend  isometïeën,  waarin  sommigen,  z.a.-leucine,  gelijktijdig  op- 
treden. 

Het  onderzoek  geschiedt,  gelijk  gezegd  is,  niet  alleen  kwali- 
tatief, maar  tevens  zoo  goed  mogelijk  kwantitatief.  Zoo  verkreeg  ab- 
derhalden  uit  serumglobuline : glycocol  3,52  pCt.,  alanine  2,22  pCt.. 
leucine  18,7  pCt.,  a-proline  2,76  pCt.,  phenylalanine  3,84  pCt.,  gluta- 
minezuur  2.20  pCt.,  asparaginezuur  2,54  pCt.  en  cystine  0,67  pCt. 
Uit  dit  voorbeeld  is  evenwel  niet  veel  te  besluiten  met  betrekking 
tot  andere  eiwitlichamen  ; want  hoewel  met  eenige  uitzonderingen  de- 
zelfde splitsingproducten  telkens  weer  optreden,  bestaan  er  kwanti- 
tatief groote  verschillen. 

In  de  eiwitlichamen  schijnt  ook  een  stikstof-vrije  groep,  tot  de 
koolhydraten  behoorend,  voortekomen,  1 doch  dienaangaande  heerscht 
nog  veel  onzekerheid.  Terwijl  sommigen  zich  die  groep  in  zwakke 
binding  aanwezig  denken,  zou  zij  volgens  anderen  tusschen  de  eigen- 
lijke eiwit-moleculen  slechts  in  innige  menging  voorkomen.  Een  brug 
als  ’t  ware  tusschen  eiwit  en  suiker  vormt  het  glucosamine,  door 
F.  müller  uit  mucine  en  eiwit  afgezonderd. 

De  amino-verbindingen  ontstaan  door  hydrolyse  uit  eiwitlichamen, 


1)  De  redenen  waarom  men  dit  aanneemt  zijn  o.  a,  dat  de  eiwitstof- 
fen met  de  koolhydraten  een  reactie  (de  zoogenoemde  furfurol-reactie 
van  molisch)  gemeen  hebben,  voorts  dat  bij  de  ontleding  door  zuren, 
enz.  iets  afgesplitst  wordt,  dat  het  koperproefvocht  reduceert  en  een 
osazon  geeft.  Nog  onlangs  verkreeg  E.  Harries  uit  caseïne,  in  zwak 
alkalische  oplossing,  door  behandeling  met  ozon  een  vocht,  dat  naar 
suiker  rook  en  met  phenylhydrazine  op  bekende  wijze  een  geel,  vlok- 
kig osazon  gaf.  Dit  laatste,  waarvan  de  constitutie  nog  niet  is  opge- 
helderd,  bevat  — behalve  de  vermoede  suikerachtige  stof  — een  phos- 
phor-verbinding . Bijna  alle  phosphorus  uit  de  gebezigde  caseïne  (0.85  pCt.) 
was  daarin  aanwezig. 


JONGSTE  VORDERINGEN  IN  DE  STUDIE  DER  EIWITSTOFFEN. 


43 


d.  i.  bij  de  ontleding  nemen  twee  splitsingproducten  resp.  H en  OH, 
uit  het  water-molecule  op.  Men  verkrijgt  ze  niet  alleen  door  inwer- 
king van  zuren,  maar  ook  door  die  van  fermenten  in  zwak  alka- 
lische oplossing.  Van  veel  belang  zou  het  zijn  door  middel  van  zach- 
ter inwerkende  reagentia  de  ontleding  van  het  eiwit-molecule  op  een 
vroegeren  trap  tot  staan  te  brengen,  m.a.w.  lichamen  af  te  zonde- 
ren, die  tusschen  eiwitstoffen  en  amino-verbindingen  instaan.  De 
daartoe  gedane  pogingen  zijn  evenwel  tot  nu  toe  vrijwel  vruchteloos 
gebleven. 

Ook  heeft  men  naar  intermediaire  producten  gezocht  op  physiolo- 
gischen  weg,  door  na  te  gaan  wat  er  in  de  spijshuis  van  de  eiwit- 
lichamen  uit  ons  voedsel  wordt  Naar  bekend  is  veranderen  die  eerst 
in  albumosen  en  peptonen,  die  evenwel  nog  tot  de  eiwitstoffen  be- 
hooren.  Tusschen  deze  en  de  aminozuren  heeft  men  nu  het  bestaan 
van  tusschenproducten  waarschijnlijk  gemaakt;  doch  al  vermoedt  men 
dat  zij  tot  de  polypeptieden  zullen  behooren,  de  aard  daarvan  is  nog 
weinig  opgehelderd.  Zoo  onderzocht  nog  kort  geleden  abderhalden 
den  inhoud  van  maag  en  twaalfvingerdarm  van  langen  tijd  met  vleesch 
gevoederde  honden.  Uit  de  maag  werden  geene,  uit  het  duodenum 
daarentegen  wel  aminozuren  geisoleerd,  met  name  alanine,  leucine, 
glutamine-  en  asparaginezuur.  De  hoeveelheid  daarvan  was  evenwel 
steeds  gering:  misschien  dat  het  meeste  reeds  geresorbeerd  was.  Uit 
den  maag-inhoud  werden,  na  verwijdering  van  nog  coaguleerbaar  eiwit, 
fracties  verkregen  door  herhaald  oplossen  in  methylalcohol  en  neer- 
slaan met  azijnzuur,  die  niet  meer  de  bekende  biureet-reactie  gaven. 1 
Hierin  konden  dus  tusschenproducten  schuilen,  doch  het  gelukte 
helaas  niet,  daaruit  bepaalde  verbindingen  af  te  scheiden. 

Interessant  is  hierbij,  gelijk  ook  uit  proeven  van  abderhalden  en 
rona  op  muizen  bleek,  dat  de  afbraak  der  eiwitlichamen  tot  de- 
rivaten, waaruit  deze  in  het  dierlijk  lichaam  weer  op  nieuw  worden 
opgebouwd,  tamelijk  ver  gaat.  Zij  voederden  namelijk  genoemde  dieren 
met  caseïne  en  met  caseïne  dat  gehydroliseerd  was,  hetzij  door  tryp- 
sine,  (ferment  uit  de  alvleeschklier)  hetzij  door  zoutzuur.  In  het  laatste 
geval  verhongerden  de  muizen,  doch  zij  die  met  het  door  ferment 
omgezette  caseïne  gevoederd  werden,  leefden  even  lang  als  de  muizen 


1)  Violet-kleuring  door  bijtende  potasch  of  soda  en  zeer  verdunde  op- 
lossing van  kopervitriool.  De  kleur  is  meer  in  ’t  blauw  bij  de  meest  ge- 
compliceerde eiwitstoffen;  in  ’t  roode  bij  de  meer  eenvoudige,  z.  a.  al- 
bumosen en  peptonen.  Wat  de  reactie  niet  meer  geeft  wordt  niet  meer 
tot  de  eiwitlichamen  gerekend. 


44  JONGSTE  VORDERINGEN  IN  DE  STUDIE  DER  EIWITSTOFFEN. 

die  zuivere  caseïne  ontvingen.  En  nu  bestond  het  door  ferment  omgezet 
caseïne  uit  amino-zuren  en  verbindingen,  overeenkomend  met  de  hier- 
onder te  bespreken  polypeptieden.  Misschien  dat  het  ook  nog  onbekende 
tusschenproducten  bevatte,  doch  de  biureet- reactie  gaf  het  niet  meer. 

Gesteld  dat  nu  alle  ontledingsproducten  der  eiwitlichamen  kwali- 
tatief en  kwantitatief  volledig  bekend  waren,  dan  zou  dit  toch  nog 
niet  voldoende  zijn  om  hun  constitutie  vast  te  stellen.  Reeds  voor 
veel  eenvoudiger  verbindingen  geldt,  dat  analyse  alleen  den  samen- 
hang der  atomen  in  het  molecule  niet  zeker  leeren  kan ; voor  het 
hoogst  samengesteld  eiwit-molecule  valt  daaraan  in  ’t  geheel  niet  te 
denken.  Toch  zou  het  dwaasheid  zijn,  met  het  oog  op  onze  tegen- 
woordige kennis  der  eiwitstoffen,  hare  synthese  rechtstreeks  te  be- 
proeven. Doch  wat  men  doen  kan  is,  dit  later  te  verrichten  werk 
voor  te  bereiden  door  twee,  drie  en  geleidelijk  meer  splitsingproducten 
aan  een  te  smeden,  zoodat  hunne  betrekkelijk  eenvoudige  moleculen 
zich,  onder  afscheiding  van  enkele  atomen,  (veelal  H en  O H)  op- 
hoopen  tot  meer  samengestelde.  Deze  bewerking,  die  naar  men  ziet 
het  omgekeerde  is  van  de  hydrolyse,  die  bij  de  splitsing  plaats  vindt, 
doet  dan  lichamen  ontstaan,  waarvan  men  verwachten  mag  dat  er  onder 
zijn  zullen,  die  in  eigenschappen  de  eiwitlichamen  naderbij  komen. 

Reeds  een  20  jaar  geleden  was  th.  curtius  aan  soortgelijk  werk  begon- 
nen en  hij  heeft  dit  in  den  laatsten  tijd  weer  opgevat.  Uitgaande  van 
hippuurzuur,  dat  door  hydrolyse  benzoëzuur  en  glycocol  geeft,  slaagde 
hij  er  in,  daarin  nog  meer  van  dit  laatste  op  te  hoopen,  zoodat  hij 
zelfs  een  zuur  verkreeg,  waarin  zes  ,,glycocol-resten”,  (NH  CU2  CO) 
aan  de  ééne  zijde  met  het  radikaal  van  het  benzoëzuur  (CG  H5  CO)? 
aan  de  andere  zijde  met  hydroxyl  (O  H)  tot  een  open  keten  verbon- 
den zijn.  Alhoewel  hij  nu  tal  van  nieuwe  lichamen  verkregen  heeft, 
die  physiologisch  belangrijk  zijn  en  met  ontledingsproducten  der  eiwit- 
stoffen in  verband  staRn,  zijn  het  toch  meerendeels  benzoylverbindin- 
gen,  van  ondergeschikt  belang  voor  de  eiwit-synthese. 

Meer  rechtstreeks  op  dit  doel  aansturende  zijn  de  proeven  van 
EMIL  FiscHER,  die  in  den  laatsten  tijd  met  zijn  leerlingen  moleculen 
van  amino-zuren  tot  meer  samengestelde  verdicht.  De  naam,  dien  hij 
aan  deze  condensatie-producten  geeft,  „polypeptieden”,  herinnert  aan 
die  van  de  peptonen,  waarmede  zij  werkelijk  overeenkomst  vertoo- 
nen  en  om  wier  nabootsing  het  allereerst  te  doen  is. 

De  reactie,  waarvan  fischer  zich  in  vele  gevallen  bediende,  komt 
hieiop  neer,  dat  men  een  aminozuur  aan  de  halogeen-verbinding  van 
een  zuurradicaal  bindt  (b.  v.  glycocol  aan  acetylchloriede)  en  dan 


JONGSTE  VORDERINGEN  IN  DE  STUDIE  DER  EIWITSTOFFEN. 


45 


op  bekenden  weg  het  halogeen  door  de  amino-groep  vervangt.  Vol- 
gens deze,  vaak  naar  omstandigheden  gewijzigde  methode,  verkreeg 
hij  di-peptieden,  z.a.  glycyl-glycine,  alanyl-alanine,  en  leucyl-leucine, 
ophoopingen  dus  van  twee  gelijke  amino-zuren,  onder  afscheiding  van 
water.  Voorts  ook  gemengde,  z.a.  glycyl-alanine,  glycyl-tyrosine,  enz. 
Door  combinatie  van  drie  en  vier  moleculen  amino-zuur  (waarvoor 
b.v.  glycyl-glycine  weer  eerst  aan  chlooracetyl  gebonden  wordt)  ont- 
stonden tri-  en  tetrapepthden.  Zelfs  werd  van  glycocol  het  pentapep- 
tiede  verkregen,  C10H17,  N5  06,  waarin  de  kool-  en  stikstofatomen 
reeds  een  respectabel  lange  keten  vormen: 

NH2.  CH2.  CO.  NH.  CH2.  CO.  NH.  CH2.  CO.  NH  CH2.  CO.  NH- 

ch2.  co2h. 

Aangezien  niet  alleen  van  mono-aminozuren  polypeptieden  bereid 
zijn,  doch  ook  van  oxy-  en  diaminozuren,  (waaronder  het  zwavelhou- 
dende cystine)  en  niet  alleen  van  eenvoudige  (d.  i.  van  een  en  het- 
zelfde aminozuur),  doch  ook  van  gemengde,  zoo  begrijpt  men  dat  het 
geheele  aantal,  door  fischer  c.  s.  verkregen,  reeds  zeer  groot  is.  En 
dit  wordt  nog  verveelvuldigd  door  de  talrijke  isomeeren. 

Wat  nu  de  eigenschappen  betreft,  bij  allé  verschillen  tusschen  die 
der  afzonderlijke  leden,  bestaat  tusschen  deze  kunstproducten  en  de 
natuurlijke  peptonen  een  onmiskenbare  overeenkomst.  Inzonderheid 
geldt  dit  voor  de  gemengde  polypeptieden.  De  meer  gecompliceerde 
geven  de  gewone  reacties  der  peptonen:  de  biureet-kleuring,  praeci- 
pitatie  door  phosphorwolfraamzuur  en  hydrolyse  door  het  pankreas- 
ferment.  Wel  is  waar  zijn  er  ook  verschillen  in  physische  eigen- 
schappen: zoo  zijn  vele  polypeptieden  moeilijk  oplosbaar  in  water, 
vooral  onder  de  eenvoudige  en  de  optisch  inactieve,  doch  onder  de 
best  met  de  peptonen  vergelijkbare,  de  gemengde  en  optisch  actieve, 
is  die  oplosbaarheid  veel  grooter.  Velen  zijn  ook  kristalliseerbaar,  toch 
zijn  er,  vooral  onder  die  met  radicalen  uit  diamino-  en  oxyzuren* 
vele  amorphe  onder.  Fischer  is  dan  ook  van  meening,  dat  met  de 
kunstmatige  bereiding  der  polypeptieden  de  belangrijkste  stap  gedaan 
is  om  tot  de  synthese  der  peptonen  te  geraken.  Om  uit  te  maken 
welke  van  de  talrijke  door  kunst  verkregen  polypeptieden  in  het  eiwit- 
molecule  bestaan,  in  welke  ketens  de  amino-zuren  daarin  aaneenge- 
schakeld zijn,  kan  het  verschillend  gedrag  tegenover  het  pancreas- 
ferment van  eenige  dienst  zijn. 

Gelijk  er  toch  in  de  moleculen  der  eiwitlichamen  deelen  zijn,  die 
het  ferment  weerstaan,  of  daardoor  althans  veel  moeilijker  worden 
aangetast  dan  andere,  zoo  vindt  men  ook  dergelijke  verschillen  tus- 
schen de  synthetisch  bereide  polypeptieden.  Zoo  worden  glycyl-, 


46 


JONGSTE  VORDERINGEN  IN  DE  STUDIE  DER  EIWITSTOFFEN. 


tyrosine  en  glycyl-leucine  gemakkelijk  door  het  ferment  gehydroly- 
seerd  en  blijven  glycyl-glycine  en  -alinine  daarentegen  onaangetast. 

Mocht  de  door  deze  merkwaardige  proeven  gewekte  verwachting 
vervuld  worden  en  de  synthese  der  peptonen  waarlijk  gelukken,  dan 
is  daarmede  evenwel  het  grootsche  doel  der  scheikundigen,  om  de 
meest  samengestelde  verbindingen  der  natuur  in  het  laboratorium 
door  kunst  na  te  maken  nog  niet  geheel  bereikt.  Want  de  peptonen, 
schoon  nog  tot  de  eiwitlichamen  gerekend,  zijn  toch  waarschijnlijk 
reeds  splitsingproducten  van  meer  samengestelde,  z.  a.  eiwit  en  caseïne. 

In  de  laatst  verschenen  aflevering  der  „Berichte  d.  D.  chem.  Ges.” 
(Jaarg.  38,  bldz.  2696)  vindt  men  nu  een  verhandeling  van  l.  spiegel, 
waarin  hij  meêdeelt,  dat  hij,  naar  hij  gelooft,  een  manier  gevonden 
heeft  om  uit  peptonen  eigenlijk  eiwit  te  verkrijgen. 

Van  de  veronderstelling  uitgaande  dat  deze  lichamen  de  bouw- 
steenen zijn,  waaruit  de  hoogere  eiwitstoffen  zijn  opgebouwd  en  dat 
de  band,  die  ze  verbindt,  niet  — gelijk  veelal  aangenomen  wordt  — 
zuurstof  is,  maar  dat  ze  samenhangen  door  koolstof-atomen,  koos  hij 
als  agens  voor  de  synthese  formaldehyde,  waarmede  meermalen  zoo- 
danige binding  verkregen  is.  Hij  voegt  genoemd  aldehyde  bij  een 
met  azijnzuur  zwak  aangezuurde  oplossing  van  peptonen  en  laat  het 
bij  zomertemperatuur  (in  den  winter  verloopt  het  proces  heel  lang- 
zaam en  waarschijnlijk  ook  anders)  korten  tijd  staan. 

Er  zet  zich  een  gering  neêrslag  af  dat,  afgefiltreerd,  in  verdunde 
natronloog  geheel  of  ten  deele  weer  oplost  en  uit  die  oplossing 
weer  neerslaat  door  zuren.  Dit  neerslag  gedraagt  zich  dus  als  een 
alkali-albuminaat. 

Het  onderzoek  van  het  Altraat  leverde'  uitkomsten,  eenigszins  ver- 
schillend naar  den  aard  van  de  gebezigde  peptoon-praeparaten . Had 
hij  ware  peptoon  genomen,  in  den  zin  van  kühne,  1 dan  verkreeg 
hij,  na  halve  verzadiging  met  ammoniumsulfaat,  een  aanzienlijk  neêr- 
slag, (eigenschap  van  de  in  de  noot  genoemde  primaiie  albumosen) 
dat  na  totale  verzadiging  nog  toenam  (secundaire). 

Waren  daarentegen  voor  de  proef  peptonen  van  den  handel  genomen 
(het  eene  praeparaat  was  van  onbekenden  oorsprong,  het  andere  van 
witte  te  Rostock)  die  albumosen  bevatten,  dan  ontstonden  door  uit- 
zouten met  ammoniumsulfaat  veel  vroeger  neerslagen.  Deze  begonnen 

*)  kühne  verdeelde  in  1885  dat  wat  tot  dien  tijd  peptoon  heette,  in  twee 
soorten:  1°  albumosen  (later  weder  door  pick  onderverdeeld  in  primaire 
en  secundaire)  die  door  uitzouten,  ’t  beste  door  ammonium-  of  zinksul- 
faat,  uit  de  aangezuurde  oplossing  neerslaan  en  2U  ware  peptonen,  die 
zich  niet  laten  uitzouten. 


JONGSTE  VORDERINGEN  IN  DE  STUDIE  DER  EIWITSTOFFEN. 


47 


reeds,  als  hei  vocht  voor  7,4  en  resp.  15  pCt.  met  het  zout  verza- 
digd was  en  namen  door  meerdere  bijvoeging  gestadig  toe  tot  50 
pCt.  Het  filtraat  hiervan  werd  verdampt  en  liet  alleen  kristallen  van 
ammoniumsulfaat  achter. 

In  de  controleproef  (genomen  met  peptoon-oplossing  alleen  aange- 
zuurd) bleef  na  halve  verzadiging  met  genoemd  zout  daarentegen, 
behalve  de  kristallen,  ook  nog  een  bruinachtige  kleverige  massa  achter. 

De  albumosen  uit  de  handelspraeparaten  waren  dus  door  de  werking 
van  het  formaldehyde  gemakkelijker  praecipiteerbaar  geworden  door 
ammoniumsulfaat,  ongeveer  even  gemakkelijk  als  de  „euglobinen”, 
door  fuld  en  spiro  uit  het  globuline  van  het  bloedserum  afgezonderd. 

Zijn  de  proeven  onberispelijk  en  geen  andere  uitlegging  daarvan 
aannemelijk,  wat  nader  onderzoek  wel  zal  uitmaken,  dan  heeft 
spiegel  derhalve,  met  behulp  van  formaldehyde,  albumosen  veran- 
derd in  eiwitlichamen,  in  aard  vergelijkbaar  met  de  euglobinen  en 
ware  peptonen  in  albumosen  a,  terwijl  in  beide  gevallen  tevens  in 
geringe  hoeveelheid  een  stof  ontstond  van  ’t  karakter  van  alkali- 
albuminaat. 

Naar  men  ziet  kan  dit  nog  bezwaarlijk  een  volledige  eiwit-synthese 
uit  peptonen  heeten,  al  schijnt  een  veelbelovend  begin  gemaakt. 

Overigens  is  in  dezen  een  weinig  scepsis  aan  te  bevelen  en  zal 
men  goed  doen  zijn  oordeel  op  te  schorten.  Want  op  geen  gebied 
der  chemie  staat  men  van  ouds  aan  zoovele  teleurstellingen  bloot, 
als  op  dat  van  de  eiwitstoffen. 

Toch  is  in  de  laatste  jaren  onze  kennis  dezer  hoogst  belangrijke 
lichamen  aanzienlijk  vermeerderd  en  wettigen  alleen  reeds  de  mede- 
gedeelde uitkomsten  van  fischer  en  zijne  leerlingen  de  hoop,  dat 
— zij  het  dan  ook  nog  niet  in  de  naaste  toekomst  — toch  ten  lange 
leste  het  moeilijkste  vraagstuk  der  chemie,  de  eiwit-synthese,  door  de 
volhardende  pogingen  der  natuur-onderzoekers  zal  worden  opgelost. 

den  Haag,  Oct.  1905. 


])  Dat  in  dit  geval  de  eerst  gevormde  albumosen  niet  veranderd  werden 
kan  hieraan  liggen,  dat  spiegel  opzettelijk  weinig  formaldehyde  toe- 
voegde, aangezien  hij  van  een  overmaat  verdere  werking  op  eventueel 
eerst  gevormd  eiwit  vreesde. 


TE  LAAT. 

DOOR 

HUGO  DE  VRIES. 


De  bloemen  der  Teunisbloemen  openen  zich  des  avonds.  Vandaar 
hun  naam  van  Nachtkaarsen;  het  heldergeel  van  hun  bloemkroon 
doet  ze  als  het  ware  stralen  van  licht.  Sommigen  noemen  ze  ook 
wel  Eendagsbloemen,  omdat  zij  den  volgenden  dag  verwelken.  Nu  eens 
duren  zij  wat  langer,  dan  weer  wat  korter;  bij  koel  weer  ziet  men 
ze  den  volgenden  dag  nog  in  volle  pracht,  bij  warmer  weer  bereiken 
zij  echter  den  ochtend  niet,  maar  verwelken  reeds  vroeg.  Zij  ver- 
dienen dan  den  naam  van  Eendagsbloemen  ternauwernood. 

Er  zijn  weinig  verschijnselen  in  het  plantenleven,  die  den  beschouwer 
meer  kunnen  boeien  dan  het  opengaan  der  Nachtkaarsen.  Het  is  dan 
ook  dikwijls  beschreven.  Mijne  lezers,  die  zich  de  enthousiaste  schil- 
dering van  het  avondtoiletje  der  Oenothera’s  in  F.  j.  van  uildriks* 
Natuurindrukken  herinneren,  zullen  het  allicht  geheel  overbodig  vinden, 
dat  ik  op  dit  proces  terugkom.  Toch  is  het  te  boeiend,  om  er  niet 
nog  enkele  woorden  aan  te  wijden. 

Op  een  warmen  avond  in  Augustus,  even  vóór  zeven  uur,  waren 
alle  Oenothera’s  nog  bloemloos  en  zag  men  overal  hun  trossen  bedekt 
met  de  verwelkte  bloemen  der  laatste  en  de  reeds  verdroogde  over- 
blijfselen der  vroegere  dagen.  Maar  in  minder  dan  een  kwartier  tijds 
ontplooiden  zij  allen  een  groote  kroon  van  gele  bloemen,  en  bijna 
plotseling  was  de  tuin  in  een  schitterend  lustoord  herschapen.  Let 
men  daarbij  op  een  afzonderlijke  bloem,  dan  ziet  men  eerst  dat  de 
kelk  begint  met  overlangs  open  te  splijten.  Tusschen  twee  zijner  vier 
dichtaaneengesloten  slippen  ontstaat  een  reet,  waardoor  heen  men 
de  gele  kroon  ziet.  Allengs  zwelt  de  kroon,  dan  barst  de  kelk  langs 
een  tweede  en  soms  langs  een  derde  en  vierde  naad  open.  Het  hangt 


TE  LAAT. 


49 


van  het  weer  af,  hoe  vroeg  dit  begint  en  niet  zelden  kan  men  des 
middags  aan  die  spleten  al  zien,  welke  bloemen  zich  ’s  avonds  zullen 
openen.  Het  zwellen  en  opensplijten  duurt  dan  ten  slotte  eenige 
minuten.  Plotseling  slaan  nu  de  vier  kelkslippen  achterover,  als  door 
een  mysterieuze  kracht  gedreven.  De  kroonbladeren  worden  vrij.  Zij 
waren  in  elkander  gedraaid  tot  een  dicht  kokertje,  maar  thans  slaan 
zij  de  buitenste  helften  naar  buiten.  De  bloem  ziet  er  uit  als  een 
molentje  met  vier  wieken,  waarin  de  ineengedraaide  helften  der  vier 
kroonbladeren  de  as  vormen.  In  alle  bloemen  staan  die  wieken  naar 
denzelfden  kant  gedraaid,  iets  wat  voor  menigen  beschouwer  zeer 
vreemd  moet  schijnen,  daar  toch  geen  insect  op  de  richting  van  het 
draaien  der  wieken  zal  letten.  Allengs  ontplooien  zich  nu  ook  de 
andere  helften;  de  as  wordt  losser  en  breeder  en  weldra  splijt  zij 
uiteen.  De  kroon  vormt  dan  een  klok,  die  de  meeldraden  en  de 
stempels  laat  zien.  Voortdurend  wordt  de  klok  wijder  en  bij  de  ge- 
wone Oenothera  biennis  onzer  duinen  slaan  zich  de  vier  bloembladeren 
ten  slotte  zelfs  een  weinig  achterover.  Zij  ontplooien  dan  een  zoo 
groot  mogelijk  vlak,  zoodat  zij  in  ^het  avondlicht  zoo  zichtbaar  zijn, 
als  hun  kleur  en  grootte  dat  toelaat. 

In  de  wijd  geopende  bloem  zijn  ook  de  acht  meeldraden  geheel 
open.  Hun  stuifmeel  ligt  voor  een  deel  nog  in  en  aan  de  hokjes, 
voor  een  ander  deel  hangt  het  aan  lange  dunne  draden,  die  van 
meeldraad  tot  meeldraad  gespannen  schijnen  te  zijn.  De  stempels, 
die  in  den  bloemknop  dicht  aaneengesloten  waren  en  een  knodsvormig 
geheel  vormden,  zijn  nu  wijd  geopend  en  doen  zich  als  een  vier- 
armige  ster  voor.  Hun  kleverige,  glinsterende  oppervlakte  ziet  er  uit 
als  zeer  geschikt  om  het  stuifmeel  vast  te  houden  en  tot  ontkieming 
te  brengen. 

Hommels  en  uiltjes  komen  aangevlogen  om  den  honig  te  zuigen, 
die  in  rijke  hoeveelheid  in  de  buis  der  bloem  is  geborgen.  Bij  ons 
zijn  het  vooral  de  hommels  en  de  gamma-uiltjes,  welke  laatste  door 
de  teekening  van  het  witte  pistooltje  op  de  beide  voorvleugels  zoo 
gemakkelijk  te  herkennen  zijn.  De  uiltjes  vliegen  bijna  alleen  ’s  avonds, 
maar  de  hommels  ziet  men  ook  den  volgenden  morgen  nog  druk 
aan  het  werk,  zoolang  de  bloemen  nog  open  zijn.  Het  is  verbazend, 
zoo  slordig  als  zij  met  het  stuifmeel  omgaan.  Daarvan  heeft  elke 
bloem  dan  ook  veel  te  veel.  Te  veel  voor  wat  voor  de  bevruchting 
noodig  is  en  te  veel  ook  voor  de  insecten.  Een  hommel  vliegt  uit 
een  Nachtkaarsbloem  zoo  vol  beladen  weg,  dat  hij  het  gele  poeder 
overal  bij  klompjes  laat  vallen  en  elk  plekje  bezoedelt  waar  hij  zich 
neerzet.  Wanneer  men  tusschen  de  planten  werkt,  om  hier  en  daar 

4 


50 


TE  LAAT. 


een  stempel  te  beleggen  met  het  stuifmeel  eener  andere  soort,  en 
zoodoende  bastaarden  voort  te  brengen,  is  dit  gemorst  stuifmeel, 
dat  buiten  op  de  bloemkelken , op  de  bladeren,  maar  vooral  op 
de  jonge  knoppen  en  toppen,  bijna  overal,  ligt  een  gevaarlijke  fac- 
tor, die  telkens  dreigt  de  kunstmatig  ontbloote  stempels  onzuiver  te 
maken. 

De  rupsen  der  gamma-uiltjes.  die  op  andere  gewassen  zoo  belangrijke 
schade  kunnen  berokkenen,  zijn  voor  de  Teunisbloemen  vrij  onge- 
vaarlijk. Zij  en  de  rupsen  van  andere  gewone  uiltjes,  vooral  van  de 
Mamestra’s  en  Hadena’s,  zeer  vraatzuchtige  dieren,  beschouwen  de 
Oenothera’s  slechts  als  lekkernij,  waaruit  zij  bijna  niet  anders  eten 
dan  het  allerlekkerste,  namelijk  de  jonge  meeldraden  en  stempels  in 
de  nog  kleine,  ongeopende  bloemknoppen.  De  vruchten  der  Teunis 
bloemen  zijn  voor  hen  te  hard,  zelfs  al  vóór  de  bevruchting.  Deze 
laten  zij  dus  onaangeroerd. 

Men  meent  gewoonlijk,  dat  de  insecten  de  bloemen  niet  alleen 
bezoeken  om  honing  en  stuifmeel  te  verzamelen,  maar  ook  om  het 
stuifmeel  op  den  stempel  en  liefst  op  de  stempels  van  andere  bloe- 
men over  te  brengen.  Voor  dit  laatste  doel  komen  zij  echter  in  de 
gewone  Teunisbloemen  te  laat  1 

Om  dit  in  te  zien,  gaan  wij  thans  het  bloeien  der  meeldraden  en 
stempels  meer  in  bijzonderheden  na.  In  den  bloemknop  liggen  de  acht 
helmknoppen  dicht  tegen  de  stempelknods  aan;  ja,  zij  kleven  daar- 
aan min  of  meer  vast,  zoodat  men  ze  slechts  met  behulp  van  eenige 
drukking  van  elkander  kan  doen  gaan.  Onderzoekt  men  nu  een  bloem 
in  den  loop  van  den  dag,  die  vooraf  gaat  aan  den  avond,  waarop  zij 
zich  zou  openen.  Men  vindt  dan  de  meeldraden  geopend  en  rondom 
als  het  ware  gebed  in  het  stuifmeel.  Daarenboven  vindt  men,  dat  de 
stempelknods  wel  nog  gesloten,  maar  ook  aan  de  buitenzijde  met 
het  honingachtige  kleefmiddel  bedekt  is.  Neemt  men  de  meeldraden 
zoo  voorzichtig  mogelijk  weg,  dan  blijft  de  stempelknods  geheel  be- 
dekt en  beladen  met  het  kleverige  poeder  over.  Zoo  vindt  men  de 
bloemknoppen  reeds  ’s  morgens  vroeg,  ja  het  opengaan  der  meel- 
draden begint  dikwijls  al  den  vorigen  avond  of  nog  vroeger,  dus  24 
uren  en  meer  vóór  het  opengaan  der  bloemen. 

Nu  is  vrij  algemeen  de  meening  verspreid,  dat  zulk  een  stempel- 
knods aan  zijn  buitenzijde  niet  ontvankelijk  is  voor  het  stuifmeel.  Het 
moge  daar  aan  kleven,  maar  men  meent  dat  het  daar  niet  ontkiemen 
en  dus  niet  van  daar  uit  zijn  buizen  in  het  stijlkanaal  zenden  kan. 
Als  dit  zoo  was,  zou  het  opensplijten  der  knods  en  het  ontplooien 
der  vier  armen,  dat  tegelijkertijd  met  het  openen  der  bloemkroon 


TE  LAAT. 


51 


geschiedt,  het  oogenblik  zijn  waarop  de  bevruchting  zou  kunnen 
intreden.  Dan  zou  ook  de  hulp  der  insecten  noodig  zijn,  om  het 
stuifmeel  dien  kleinen  omweg,  van  de  buitenzijde  der  vierarmige 
ster  naar  hare  binnenzijde,  te  doen  afleggen. 

De  ervaring  leert  echter  dat  dit  niet  zoo  is.  De  stempelknods  is 
van  buiten  even  kleverig  en  even  ontvankelijk  als  van  binnen.  Het 
stuifmeel  kiemt  daar  even  goed  als  hier.  Voor  de  bevruchtende  wer- 
king is  het  opengaan  der  knods  geheel  onnoodig.  Die  werking  heeft 
dan  ook  met  het  ontplooien  van  kelk  en  kroon  en  met  het  aanlokken 
der  insecten  bij  de  gewone  Teunisbloem  niets  te  maken.  Zij  geschiedt 
in  den  gesloten  knop,  gedurende  de  24  uren  dat  de  meeldraden  geopend 
zijn,  terwijl  alle  inmenging  van  buiten  nog  is  uitgesloten. 

Hoe  vreemd  dit  ook  schijne,  toch  is  het  gemakkelijk  er  zich  van 
te  overtuigen.  Het  is  volstrekt  niet  noodig,  het  microscoop  ter  hulp  te 
nemen  en  den  groei  der  stuifmeelbuizen  na  te  gaan.  Men  snijdt  eenvou- 
dig de  geheele  bloem  af,  voordat  zij  zich  opent.  Men  doet  dit  natuurlijk 
liefst  kort  te  voren,  bv.  om  5 of  om  6 uur,  als  de  eerste  kelkspleet 
het  naderend  openen  reeds  aanduidt.  Men  neemt  niet  de  geheele 
bloem  weg,  maar  snijdt  de  buis  boven  aan  door,  zoodat,  met  kelk 
en  kroon,  ook  de  meeldraden  en  de  stempels  worden  verwijderd. 
Eén  knip  met  een  schaar  op  het  juiste  oogenblik  en  de  proef  is  ge- 
nomen. En  wat  leert  zij  ons?  Het  vruchtbeginsel  groeit  even  kalm 
en  even  zeker  uit  als  dat  van  een  gewoon  bloeiende  bloem.  Het  zwelt 
aan  en  vult  zich  met  jonge  zaden  en  na  een  dag  of  tien  is  de  vrucht 
nagenoeg  volwassen,  even  goed  als  die  der  niet  behandelde  bloemen. 
Zij  is  even  vol  met  zaad  en  de  bevruchting  is  dus  even  volledig  tot 
stand  gekomen  als  in  een  normaal  geval.  Geheele  trossen  met  vruchten 
van  zoo  behandelde  bloemknoppen  staan  thans  in  mijn  tuin  te  rijpen. 

Uit  deze  proef  volgt,  dat  op  het  oogenblik  van  het  opengaan  der 
bloemkroon  de  bestuiving  en  het  eerste  deel  der  bevruchting  reeds 
zijn  afgeloopen.  De  stuifmeelkorrels  zijn  gekiemd  en  hebben  buizen 
gemaakt,  die  door  den  stempel  heen  zdó  diep  in  de  stijl  zijn  afgedaald, 
dat  het  afsnijden  van  den  stempel  haar  niet  meer  hindert.  Of  zij  op 
dat  oogenblik  reeds  in  het  vruchtbeginsel  zijn  aangekomen  en  daar 
de  zaadknoppen  reeds  bereikt  hebben,  leert  de  proef  natuurlijk  niet, 
maar  dit  is  een  punt,  dat  buiten  onze  eigenlijke  vraag  ligt. 

Nu  zou  men  natuurlijk  nog  kunnen  meenen,  dat  zulk  een  bevruch- 
ting' in  gesloten  knop  nog  maar  een  deel  van  het  geheele  proces  is. 
Hiertegen  pleit  echter,  dat  de  vruchten  even  groot  en  even  vol  met 
zaad  worden  als  anders,  terwijl  een  vrucht,  die  om  een  of  andere 
oorzaak,  bv.  te  vroeg  afsnijden  van  den  knop,  te  weinig  stuifmeelbuizen 


52 


TE  LAAT. 


ontving,  gevvoonlijk  slechts  ten  halve  of  zeer  onvolkomen  uitgroeit. 
Maar  dat  de  bevruchting  geheel  is  afgeloopen  en  dat  de  insecten 
werkelijk  te  laat  komen  om  er  nog  een  aandeel  aan  te  nemen,  kan 
men  uit  andere  feiten  afleiden. 

In  onze  duinstreek  komt  hier  en  daar  een  Teunisbloem  met 
bleekgele  bloembladeren  voor.  Zij  zijn  zóó  bleek,  dat  zij  tusschen 
de  anderen  bijna  wit  schijnen.  Het  is  meer  een  zwavelgeel,  dan  het 
diepe  okergeel  der  gewone  Nachtkaarsen.  Die  zwavelgele  variëteit 
nu  vindt  men  hier  en  daar  tusschen  de  gewone  soort  in,  doch  zij  is 
betrekkelijk  zeldzaam.  Op  een  groeiplaats  in  den  Aerdenhout  bij 
Zandvoort,  die  ik  dezen  zomer  bezocht,  stond  één  zwavelgele  plant 
te  midden  van  een  aantal  gewone.  Hommels,  vlinders  en  uiltjes 
vlogen  van  de  een  naar  de  ander,  en  mengden  op  de  stempels  het 
stuifmeel  der  beide  vormen.  Maar  te  vergeefs  ! Zij  kwamen  te  laat. 
Dit  kan  blijken  als  men  het  zaad  van  zulk  een  zwavelgeel-bloeiende 
plant  uitzaait.  Had  het  stuifmeel  der  okergele  er  bevruchtend  opge- 
werkt, zoo  zou  dit  bastaardzaden  hebben  doen  ontstaan,  en  de 
bastaarden  bloeien  met  dezelfde  okergele  kleur  als  de  soort,  ofschoon 
zij  in  hun  nakomelingen  weer  de  beide  typen  kunnen  vóórtbrengen. 
Bij  het  uitzaaien  van  het  zaad  van  zulk  een  zwavelgeel  exemplaar 
zou  men  dus  het  bastaard  zaad  aan  de  kleur  der  bloemen  gemakke- 
lijk van  het  door  zelfbevruchting  ontstane  kunnen  onderscheiden. 
Maar  men  vindt  dan  geen  bastaarden;  de  zaailingen  der  zwavelgele 
moeder  zijn  allen  weer  zwavelgeel  en  het  stuifmeel  der  omringende 
donkergele  soortgenooten  heeft  dus  op  de  vruchten  geen  invloed 
gehad.  Het  werd  in  groote  hoeveelheid  door  de  insecten  aangevoerd, 
maar  het  kwam  te  laat. 

Een  zeer  onverwachte  toepassing  van  dit  beginsel  vond  ik,  om  de 
poëtische  taal  der  biologie  te  blijven  gebruiken,  bij  een  der  onder- 
soorten van  Oenothera  biennis,  die  ik  van  mijne  reis  in  Noord- 
Amerika  ten  vorigen  jare  had  medegebracht.  Dat  zaad,  op  verschil- 
lende groeiplaatsen  verzameld,  heeft  in  mijn  tuin,  behalve  de  gewone, 
een  aantal  typen  voortgebracht,  die  tot  nu  toe  nog  niet  goed  onder- 
scheiden waren.  Er  zijn  er  met  vrij  groote  bloemen  en  andere  met 
kleine  kronen.  Sommige  bloeien  aan  den  bebladerden  stam,  andere 
in  lange  nagenoeg  onbebladerde  trossen.  Een  soort,  die  ik  in  Mis- 
souri  tot  dubbele  manshoogte  opgegroeid  zag,  had  reeds  omstreeks 
half  Augustus  vruchttrossen  van  meer  dan  een  meter  lengte,  terwijl 
de  top  nog  voortging  knoppen  en  bloemen  voort  te  brengen.  Zaad 
van  deze  soort  heb  ik  ook  in  Minnesota,  dicht  bij  Minneapolis,. 
verzameld . 


TE  LAAT. 


53 


Deze  ondersoort  vertoont  nu  in  mijn  tuin  een  geheel  onverwachte 
toepassing  van  de  noodeloosheid  van  het  insectenbezoek  voor  de  be- 
vruchting; want  zij  opent  haar  bloemknoppen  alleen  op  mooie  avonden. 
Bij  de  minste  verandering  van  het  weer  in  ongunstigen  zin,  laat  zij 
de  knoppen  eenvoudig  gesloten.  Men  ziet  ze  geel  worden  en  ver- 
welken, maar  er  ontstaat  zelfs  geen  reetje  tusschen  de  kelkslippen. 
Niet  zelden  ziet  men  een  tiental  zulke  knoppen  tegelijk  aan  een 
enkelen  tros.  Stoot  men  dan  tegen  hen,  zoo  vallen  zij  af  als  een 
uitgebloeide  bloem.  Men  zou  nu  verwachten  dat  in  dit  geval  de 
zaadknoppen  onbevrucht  bleven  en  de  vrucht  dus  niet  tot  ontwikke- 
ling zou  komen.  Maar  alles  groeit  even  goed  door,  alsof  de  bloem 
geopend  en  vlijtig  door  insecten  bezocht  ware.  Onder  de  honderden 
volwassen  vruchten  kan  men  niet  meer  zien  op  welke  de  bloemen 
geopend  geweest  zijn  en  op  welke  niet. 

Wil  men  zelfbestoven  zaad  van  een  of  andere  ondersoort  van 
Oenothera  biennis  oogsten,  dan  heeft  men  eenvoudig  te  zorgen  dat 
de  bloem  zich  niet  kan  openen.  Men  draait  aan  een  stukje  koper- 
draad een  oogje  en  schuift  dit  over  de  gesloten  kelk.  De  bloem  kan 
zich  dan  niet  ontplooien  en  de  stempels  blijven  onbesmet  door 
vreemd  stuifmeel.  Hetzelfde  eenvoudige  middel  gebruik  ik  om  die 
bloemen  gesloten  te  houden,  met  welker  stuifmeel  ik  andere  stempels 
bestuiven  wil ; want  als  de  bloem  eenmaal  open  is,  halen  de  insecten 
natuurlijk  het  meel  van  al  de  verschillende  soorten  en  ondersoorten 
dooreen. 

Men  kan  ook  de  bloemen  in  zakjes,  of  de  geheele  tros  in  een 
grooten  zak  hullen.  Is  die  van  onderen  goed  gesloten,  zoodat  geen 
insect  er  binnen  kan  komen,  dan  bevruchten  de  bloemen  rustig  zich 
zelven  en  doen  volle  en  goede  vruchten  ontstaan.  Dit  is  het  gemak- 
kelijkste en  meest  gewone  middel  om  voor  proeven  zuiver  zaad  te 
winnen.  Alles  berust  op  de  zelf  bevruchting  zonder  insectenhulp. 

Juist  zooals  de  Oenothera  biennis,  gedragen  zich  een  aantal  soorten 
met  kleinere  bloemen.  Hier  liggen  de  stempels  meest  nog  dieper  in 
de  bloem,  ten  deele  tusschen  en  ten  deele  onder  de  meelknoppen. 
Zij  worden  lang  vóór  het  openen  der  bloemen  volledig  bevrucht. 
Zoo  bij  de  smalbladige  soort  onzer  duinen,  O.  muricata,  en  bij  een 
soort  met  nog  kleiner  bloemen,  waarvan  ik  zaad  in  het  Yellowstone 
park  verzamelde.  Deze,  de  O.  strigosa,  schijnt  zich  al  eenige  dagen 
voor  het  openen  der  bloemen  te  bevruchten  ; want  om  een  stempel 
te  vinden,  die  nog  niet  besmet  is  met  het  stuifmeel,  moet  men  vrij 
onvolwassene,  betrekkelijk  kleine  bloemknoppen  open  maken,  iets  wat 
bij  het  bewerken  ten  behoeve  van  de  productie  van  bastaarden  zeer 


54 


TE  LAAT. 


lastig  is.  Ook  hier  komen  dus  de  insecten  te  laat  voor  de  bevruchting. 

Tegenover  al  deze  soorten  en  vormen  staat  nu  de  Teunisbloem 
van  lamarck  als  een  werkelijke  insectenbloem.  Opent  men  hier  een 
knop  op  den  middag,  eenige  uren  vóór  zij  zich  zelve  begint  te  ope- 
nen, dan  vindt  men  ook  de  meeldraden  geopend  en  het  stuifmeel 
als  een  draderige  en  kleverige  massa  tusschen  hen,  geheel  gereed 
voor  het  vervoer  door  insecten.  Maar  de  stempel  ligt  hier  niet  tus- 
schen de  meeldraden,  maar  hoven  hen.  in  den  top  van  den  knop.  De  stijl 
is  juist  zoo  lang,  dat  de  meeldraden  wel  aansluiten  aan  den  voet  der 
stempelknods,  maar  dezen  niet  zoo  aanraken,  dat  zij  hun  stuifmeel 
er  op  afzetten.  Men  kan  de  geopende  meeldraden  rondom  den  stijl 
voorzichtig  wegnemen  en  zich  dan  met  een  loupe  overtuigen,  dat  de 
stempel  geheel  vrij  van  het  besmettende  poeder  is.  De  stuifmeel- 
korreltjes  toch  zijn  juist  zoo  groot,  dat  men  hun  driehoekige  gedaante 
met  eën  loupe  nog  goed  herkennen  kan. 

Opent  men  jongere  knoppen,  dan  bespeurt  men  dat  ook  hier  het 
openen  der  meeldraden  omstreeks  een  etmaal  vóór  dat  der  kroon 
begint.  Maar  de  stempels  liggen  al  dien  tijd  veilig  boven  in  den  knop. 
Hun  vier  armen  openen  zij  als  de  bloem  zich  ontplooit  en  deze  ster 
staat  dan  op  haar  langen  buigzamen  steel  nog  juist  even  buiten  het 
bereik  der  meeldraden.  Insectenbezoek  is  hier  onmisbaar;  zonder  dat 
ontstaan  de  vruchten  niet.  Ten  minste  in  den  regel ; want  hier  en 
daar  valt  een  stijl  bij  het  verwelken  wel  eens  om  en  brengt  de 
stempel  met  het  kleverig  meel  in  aanraking  vóór  het  te  laat  is  voor 
de  bevruchting. 

Is  nu  deze  inrichting  voor  lamarck’s  Teunisbloem  werkelijk  nuttig? 
Is  zij  niet  veeleer  eigenlijk  schadelijk  te  noemen,  daar  zij  de  kans 
op  bevruchting  noodeloos  van  een  uitwendige  omstandigheid  afhan- 
kelijk maakt?  Het  is  natuurlijk  moeilijk  op  deze  meer  poëtische 
vragen  een  wetenschappelijk  antwoord  te  geven.  Hoofdzaak  is,  dat 
zelfbevruchting,  als  zij  kunstmatig  wordt  toegepast,  volkomen  vol- 
doende is,  juist  even  voldoende  als  de  natuurlijke  knop-bevruchting 
bij  de  soorten  met  kleinere  bloemen.  Vroeger  heb  ik  wel  eens  ge- 
meend, dat  het  goed  was  het  stuifmeel  van  de  eene  bloem  op  de 
andere  of  van  de  eene  plant  op  de  andere  over  te  brengen  en  dit 
dus  ook  zoo  gedaan.  Maar  zonder  eenig  gevolg;  het  zaad  wordt  juist 
even  goed  als  men  eenvoudig  den  stempel  eener  bloem  even  tus- 
schen de  meeldraden  omlaag  drukt. 

De  lengte  van  den  stijl,  die  de  stempels  zoo  boven  de  meeldraden 
plaatst,  is  ook  niet  een  doelmatige  inrichting,  maar  eenvoudig  het 
gevolg  van  een  vrij  algemeene  betrekking  tusschen  de  grootte  der 


[te  laat. 


55 


geheele  bloem  en  de  betrekkelijke  grootte  der  afzonderlijke  deelen. 
Ik  zou  te  veel  in  bijzonderheden  moeten  afdalen,  zoo  ik  deze  betrek- 
king uitvoerig  wilde  schilderen.  Voldoende  zij  het  aan  te  voeren,  dat 
de  stijl  betrekkelijk  kort  is  in  kleine  bloemen  en  in  verhouding  tot 
de  meeldraden  des  te  langer  wordt,  naarmate  de  bloem  zelf  grooter 
is.  Vandaar  dat  de  stempels  bij  O.  muricata  en  O.  strigosa  halfweg 
onder  de  meeldraden  staan,  bij  de  biennis- soorten  er  tusschen,  en  bij 
de  Lamarckiana  en  enkele  andere  fgrootbloemige  vormen  er  boven. 
Deze  regel  geldt  nu  niet  alleen  bij  vergelijking  van  soorten  en  onder- 
soorten, maar  ook  bij  vergelijking  van  de  verschillende  bloemen  op 
eenzelfde  plant.  De  grootte  toch  hangt  in  hooge  mate  van  de  voeding 
af.  Op  een  tros  worden  de  bloemen  tegen  den  herfst  allengs  kleiner, 
naarmate  de  plant  uitgeput  raakt  door  de  vele  vruchten  die  zij  rijpen 
moet.  Zwakke  zijtakken  hebben  kleiner  bloemen  ; sterke  bemesting 
doet  de  bloemen  veel  grooter  worden.  Daarbij  komen  dan  telkens  de 
stempels  wat  hooger  of  wat  lager  tusschen  de  meeldraden  te  liggen. 

Ook  bij  de  Oenothera  Lamarckiana  gaat  deze  regel  door  en  een 
der  gevolgen  is,  dat  laat  in  den  herfst  de  bloemen  zich  zelven  kun- 
nen bevruchten,  zonder  de  hulp  der  insecten,  daar  dan,  binnen  de 
kleinere  kroon,  de  stijl  zoo  klein  is,  dat  de  stempel-armen  recht- 
streeks het  kleverige  meel  aanraken.  Nergens  kan  men  den  besproken 
regel  zoo  goed  bestudeeren  als  bij  de  bastaarden  der  verschillende 
Teunisbloemen.  Bij  hen  toch  is  de  grootte  der  bloemen  meest  zeer 
wisselend.  Een  zwak  exemplaar  bevrucht  zich  zelf,  als  men  de  bloem- 
tros in  een  zak  hult,  terwijl  een  sterk  individu,  waarvan  men  meer 
en  beter  zaad  zou  verwachten,  niet  zelden  zonder  kunstmatige  hulp 
geheel  onvruchtbaar  blijft.  Ik  besluit  dus  dat  de  insecten-bestuiving 
der  Lamarckiana  het  gevolg  is  van  een  mechanisme,  waarvan  de 
aard  ons  wel  is  waar  nog  onbekend  is,  maar  dat  wij  overal  de  be- 
trekkelijke lengte  der  bloemdeelen  zien  beheerschen.  Van  een  doel- 
matige inrichting  behoeft  daarbij  geen  sprake  te  zijn. 

Deze  beschouwing  vindt  verder  steun  in  de  groote  zeldzaamheid 
der  grootbloemige  soort,  tegenover  de  algemeene  verspreiding  der 
vormen  met  kleinere  bloemen.  Want  vooralsnog  is  het  vermogen 
om  zich  snel  en  sterk  te  verspreiden  wel  de  voornaamste  maatstaf 
voor  de  doelmatigheid  van  de  eigenschappen  en  inrichtingen  eener 
plantensoort.  Lamarck’s  Teunisbloem  is  nu  zoo  zeldzaam,  dat  men 
van  haar  nog  geen  enkele  wilde  groeiplaats  met  zekerheid  kent  en 
zoo  traag  in  haar  verspreiding,  dat  zij  wel  in  duizenden  van  exem- 
plaren groeit  op  de  plaatsen  waar  zij  door  toéval  verwilderd  is,  maar 
zich  niet  merkbaar  van  daaruit  over  grootere  streken  uitbreidt.  Er 


56 


TE  LAAT. 


hapert  dus  iets  aan  haar,  dat  haar  schijnbaar  zoo  geweldig  krachtig 
vermogen  tot  vermenigvuldiging  feitelijk  zeer  beperkt.  De  bestuiving 
door  insecten,  die  gewoonlijk  ingeroepen  wordt  als  middel  tot  ver- 
klaring van  groote  vruchtbaarheid  en  levenskracht,  heeft  hier  dit 
gevolg  niet. 

Ik  sluit  deze  beschrijving  met  een  curiosum,  waarvan  wel  niemand 
zal  beweren  dat  het  een  inrichting  is  tot  verzekering  van  insecten- 
bestuiving. Als  een  bloemknop  van  de  Lamarckiana  door  koude  of 
andere  schadelijke  invloeden  in  haar  ontplooien  wordt  tegengewerkt, 
schuift  zij  niet  zelden  de  stempels  boven  tusschen  de  overigens  ge- 
sloten kelkslippen  en  bloembladeren  uit  en  opent  zich  het  vierarmige 
kruis,  alsof  het,  trots  alles,  de  hulp  der  insecten  wilde  inroepen ! 


BRIEVEN  VAN  ANTONY  VAN 
LEEUWENHOEK. 

DOOR 

A.  J.  SERVAAS  VAN  ROOIJEN. 


Ze  zijn  er  bij  massa’s  en  de  meeste  zijn  gedrukt  en  dus  gemeen 
goed  geworden;  toch  zijn  er  nog  enkele  ongedrukt  gebleven,  en  dat 
zijn  meerendeels  de  meer  vertrouwelijke  brieven.  De  overige,  welke 
we  de  officieele  zouden  willen  noemen,  waren  van  meet  af  reeds 
bestemd  om  gedrukt  te  worden  en  zij  geven  ons  dus  den  geleerden 
van  leeuwenhoek  te  zien,  — hij  had  zich  zelf  veel  geleerd,  — ter- 
wijl de  brieven,  welke  nu  als  eenigermate  kostbare  autographen  voor 
den  dag  komen,  nog  meer  den  wetenschappelijken  vriend  dan  den 
on  vermoeiden  natuurvorscher  teekenen. 

Een  viertal  brieven  uit  zijn  besten  tijd  moge  daarvan  getuigenis 
afleggen. 

We  beginnen  met  den  brief  van  26  October  1696,  gericht  ,,aan 
de  Hoog  Geleerde  Heer  d’Heer  Matt.  van  Velden  professor  der 
illus.  Acad.  in  Loven”. 

Dien  „Hoog  geleerde  Heer”  schrijft  hij : „ik  hebbe  te  meermaal 
gedagt  aan  de  voorvallen  die  UE.  Hoogh  geleerde  Heer,  ontrent  de 
beweginge  van  den  Aertkloot  zijn  ontmoet,  en  hebbe  daarop  mij 
bewogen  gevonden  mijne  stellinge  dien  aangaande  met  den  druk 
gemeen  te  maken,  gelijk  UEd.  in  het  nevens  gaande  boekje  sal  komen 
te  sien;  ik  wil  hoopen,  dat  het  eene  en  het  andere  UEd.  sal  behagen 
en  sal  onder  des  blijven,  Hoog  geleerde  Heer 

UE.  hoocgeleerde  Heer 
sijn  Dienstbereijde 
(get.)  Antony  van  Leeuwenhoek t 

Het  komt  ons  voor,  dat  met  dit  boekje  bedoeld  wordt  de  , ,101ste 


58 


BRIEVEN  VAN  ANTONY  VAN  LEEUWENHOEK. 


missive”,  geschreven  door  van  leeuwenhoek  uit  Delft,  in  dato  10 
Juli  1696  aan  „den  Weledelgestr.  Heere,  d’  Hr.  Nicolaas  Witsen, 
President  Burgemeester  der  Stad  Amsterdam,  etc.  etc.”  1,  waarin 
gehandeld  wordt  ,.Dat  seker  Hoogleeraar  heeft  tragten  te  beweeren 
des  Aertskloots  bewegingen;  maar  zoodadige  stellingen  mosten  inge- 
trokken werden.  Hoe  ligt  te  bevatten  is  van  den  Aerdkloot.  Het 
voornemen  is,  in  geen  verschil  dien  aangaande  met  yemant  te  treden. 
Soo  de  Aerde  stil  stond,  soo  souden  de  wolken  in  de  lucht  niet  kon- 
nen  blijven  hangen,  maar  op  de  aarde  moeten  neder  storten.  Een 
glase  bal,  waarin  water,  lak,  en  een  koegel  is,  toegestelt,  om  de 
beweginge  van  den  Aerd-kloot  te  verbeelden.  Van  wat  maaksel  de 
glaze  bol  is.  De  koegel  inde  glase  bol  verbeeld  den  Aerde-kloot.  Het 
lak  de  wolken.  Snelle  ommeloop  van  de  glase  bol,  en  stil  staan.” 

Slechts  de  aanhef  van  dezen  gedrukten  brief  schrijven  wij  over. 
Over  de  proef  zelve  bewaren  we  het  stilzwijgen.  Die  aanhef  luidt: 
„Eenige  jaren  geleden  wanneer  de  Ed.  Heere  Chr.  Huygens  van 
Zuylighen  mij  de  eer  aan  dede  van  te  besoeken,  raakten  onse  redenen 
op  de  beweginge  van  den  Aertkloot,  als  wanneer  ik  te  voorschijn 
bragt,  soo  een  toegestelde  Fles,  als  hier  nevens  is  gaande *  2,  en  wan- 
neer ik  de  beweginge  van  de  Fles  te  werk  stelde  had  de  geseide 
Heer  soo  een  genoegen  daar  in,  dat  ik  mij  verpligt  vond,  den  selven 
soo  een  toegestelde  Fles  te  vereeren.  Dat  hem  niet  onaangenaam  was. 

,,Nu  komt  in  den  voorledenen  jare  seker  Hoogleeraar  (uit  een  ander 
landschap)  my  besoeken,  en  klaagde,  dat  syne  stellinge  die  hy  op  het 
papier  hadde  gestelt,  ende  gemeen  gemaakt,  ontrent  de  beweginge 
van  den  Aert-Kloot,  soodanige  op  schuddinge  onder  andere  geleerde, 
of  wel  die  het  seggen  hadden,  hadde  gemaakt,  dat  syne  beweringe 
moste  ingetrokken  werden. 

„Wy  in  een  land  woonende,  daar  we  onse  gedagten  ontrent  de 
beweginge  van  den  Aert-Kloot,  vrymoedig  mogen  uitspreken,  heb  ik 
dikmaal  aan  de  klagten  van  den  geseiden  Hoog  Leeraar  gedacht,  en 
eyntelyk  voorgenomen  dese  myne  stellinge,  waar  door  ik  over  eenige 
jaren  my  selven  hebbe  tragten  te  voldoen,  op  het  papier  te  stellen. 

„Namentlyk,  hoe  ligt  te  bevatten  is  de  daaglykse  beweginge  van 
den  Aert-Kloot,  en  weder  in  tegendeel,  hoe  onbegrypelyk  het  is,  dat, 
om  soo  te  spreeken,  het  Heelal  daaglyks  van  jhet  Oosten  naar  het 
Westen  soude  omloopen. 


*)  Opgenomen  in  het  zesde  vervolg  der  brieven  van  van  leeuwenhoek, 
1697. 

2)  De  flesch  vindt  men  in  de  gedrukte  brieven  afgebeeld. 


BRIEVEN  VAN  ANTONY  VAN  LEEUWENHOEK. 


59 


„Niet  dat  ik  my  in  eenig  verschil,  en  vooral  met  menschen,  die 
niet  verder  sien  als  (dan)  haar  neus  lang  is,  of  ook  met  luyden,  die  het 
haar  interest  niet  en  is,  toetestemmen  des  Aart-Kloots  beweginge, 
tragte  in  te  wikkelen,  maar  hebbe  alleen  my  selven,  onder  andere 
besigheden  dus  voldaan”. 

Dit  dus  slaat  op  de  proeve  met  de  flesch,  welke  hij  in  een  viertal 
bladzijden  duidelijk  omschrijft. 

Het  vorenstaande  was  noodig  tot  beter  begrip  van  den  tweeden 
brief,  door  van  leeuwenhoek,  uit  Delft  geschreven  12  Februari  1697, 
en  welke  wij  hieronder  laten  volgen. 

De  brief  is  als  het  ware  een  terugslag  op  den  gedrukten  brief 
van  20  Juli  1696,  welken  we  gedeeltelijk  vooraf  lieten  gaan. 

De  brief  is  eveneens  gericht  aan  Professor  m.  van  velden  te  Leuven. 

„In  UEd.  seer  aangenamen  van  den  4e  Febr.  sie  ik  dat  UEd.  myn 
Boekje  hebt  ontvangen,  ende  daarnevens  dat  [u  in]  de  zaken  die 
daar  in  verhandelt  werden  een  goet  behagen  hebt;  dat  my  lief  was 
te  verstaan.  Als  mede  hadde  ik  geen  gedagte  dat  UEd.  stellinge  van 
des  Aerdrijks  beweginge  soo  groote  opschuddinge  hadde  gemaakt  als 
ik  nu  kome  te  sien. 

T’is  my  leet  te  sien  dat  UEd.  sulks  wedervaren  is,  dog  wy  moeten 
alle  de  tegenspreekers  die  wy  komen  te  lyden  soo  veel  als  het  ons 
doenlyk  is  in  de  wint  slaan,  en  vergeven  het  haar  omdat  ze  niet 
verder  sien,  of  geen  meerder  kennisse  hebben. 

„Wanneer  laast  seker  Heer  die  veel  gesag  wil  hebben,  ende  des- 
selfs  huysvrouw,  my  al  harde  partijen  waren,  soo  verheugden  ik  my 
weder  te  meer  als  andere  geleerde  Heeren,  myne  stellinge  hooger 
opheften,  als  - in  den  zin  van  dan , — ik  verwagt  hadden. 

„Ik  kan  niet  nalaten  tot  UEd.  te  seggen,  dat  ik  ook  myne  laatste 
gedrukte  brieven  aan  een  voornaam  en  hooggeleerd  Heer  in  Brabant 
hebbe  gesonden,  by  de  welke  ik  van  gedagte  was,  dat  myne  stellinge 
geen  groote  ingang  zoude  vinden  dog  ik  bevond  dat  ik  in  myn  rnei- 
ninge  quam  te  dwalen,  want  dien  Heer  hefte  myne  stellinge  hoog 
op  en  hebbe  om  UEd.  tegensprekers  den  mond  te  stoppen  zooveel 
als  in  myn  krank  vermogen  doenlijk  is,  goet  gedagt  een  uyttreksel 
van  die  missive  hier  nevens  te  senden;  UEd.  sal  (beeld  ik  my  in) 
myne  stellinge  omtrent  de  beweginge  van  den  Aardkloot,  aan  des- 
selfs  partyen  ofte  ook  wel  aan  andere,  vertoont  hebben,  en  sulks 
synde  zoo  sal  my  sonderlinge  dienst  geschieden,  zoo  my  van  UEd. 
hand  mag  toekomen,  hetgeene  ze  daar  op  weten  te  seggen  en  ik  sal 
onder  des  blyven  Hooggeleerde  Heer.  UEd.  ootmoedige  Dienaar.” 

(get.)  Antony  van  Leeuwenhoek. 


60 


BRIEVEN  VAN  ANTONY  VAN  LEEUWENHOEK. 


Het  uittreksel,  waarvan  in  den  brief  gesproken  wordt,  is  bewaard 
gebleven  en  een  authentiek  stuk  geworden,  door  dat  het  is  geschreven 
in  het  welbekende  handschrift  van  den  ijverigen  natuurvorscher. 

,,UEd.  aangename  van  den  30p  October  met  een  boek  van  nieuwe 
ondervindinge  my  wel  behandigt  zynde  den  3e  deser,  en  konde  ik 
[my]  niet  onthouden  van  ter  selver  stond  de  bladwyser  te  door- 
snuffelen,  en  vooraan  vindende  getekent  de  missive  pag.  264  daar  UEd. 
handelt  van  de  dagelykse  omroering,  des  Aertkloot  by  my  over  35 
jaren  vast  gestelt  (als  den  alderligsten  en  begrypelyksten  middel  om 
het  geheele  getuyg  der  planeten  en  des  firmaments,  niet  als  matelyk 
te  doen  dragen  naer  advenant  de  wyd(t)e  van  hunnen  omloop)  heb 
ik  met  de  aldermeeste  genoegte  gevonden  het  bewys  van  een  zake 
daar  ik  nog  noyt  op  en  had  gedogt,  te  weten  waar  om  de  wolken  en 
alles  wat  uyt  aarderen  (?)  op  staat,  sig  soo  hoog  boven  deselve  ver- 
heft, welke  ik  meynde  alleen  te  geschieden  door  de  warmte  der 
zonne  ofte  de  onderaartze  vieren,  die  ze  uyt  der  aerden  doen  opstaan. 

,,Nu  leert  gy  my  dat  de  roeringe  der  aarde  selfs  hun  doet  weg- 
schuyven : en  houdet  daar  by;  en  dat  de  sonne  de  locht  verwar- 
mende haer  alleen  bereyt  maakt,  om  de  selve  wolken  hooger  te  laten 
klimmen,  dan  zy  doen  wanneer  de  lugt  seer  kout  is. 

„Wanneer  ik  int  jaar  1661  te  Parys  was  vond  ik  daar  in  ons  Col- 
legie  alle  de  verscheyde  wereltgestaltenissen  van  Ptolemaeus,  Tycho 
de  Brahé  en  Copernicus,  elckx  op  zyn  wyse  ommedraeyende  zoo  dat 
men  op  een  halve  ure  konde  zien,  die  algemeyne  draey  van  elkx, 
maar  niet  en  stond  my  beter  aan  als  [dan]  het  Halsey — Copernicus 
(onduidelijk  geschreven)  daar  de  aarde  int  midde  der  schepselen 
blyvende,  daaglijks  omdraeyde,  als  op  haar  spillen,  de  planeten  voorts 
hunne  loop  doende,  de  maan  in  een  maant,  de  sonne  in  een  jaar, 
etc.  Sonder  dat  behoefden  allen  24  uren,  met  een  ongelooflijke  snel- 
heyt  daaglyks  te  wenden  van  den  Oosten  in  den  Westen;  nu  ben 
ik  met  UEd.  ondervinding  daar  meer  in  bevestigt,  ziende  het  verder 
gemak  dat  zoodanige  aertbe weging  brengt. 

„Den  Heer  wil  UEd.  nog  menige  jaar  behoeden,  enz.” 

* 

* 

Een  geheel  ander  onderwerp  wordt  door  Antony  van  Leeuwen- 
hoek 1 aangeroerd  in  den  brief  van  12  Juli  1695,  uit  Delft  ge- 
schreven, aan  een  „Hoogh  geleerde  Heer”.  Hij  luidt:  „UEd.  aange- 
name van  den  30e  Mey  is  my  wel  geworden,  waar  inne  gesien,  dat 

D Hem  werd  in  de  intreerede  van  Prof.  van  Oalcar  (verslag  in  het 
Vaderland  van  26  September  1905,  Avondbl.  B.)  alle  eer  gegeven,  dat 
hij  voor  ’t  eerst  de  bacteriën  had  aanschouwd. 


BRIEVEN  VAN  ANTONY  VAN  LEEUWENHOEK. 


61 


UEd.  sig  niet  kan  voldoen  omtrent  het  vliege  nest,  als  syn  selven 
inbeeldende  dat  het  niet  en  is  te  samen  gestelt  door  verscheyde 
wormkens  die  sig  in  compagnie  syn  vervoegende,  maar  alleen  van 
een  enkelde  oorsaak.  Terwyl  het  nu  tyd  werd  omme  die  nasporinge 
te  doen,  agt  ik  van  myn  plicht  tot  UEd.  te  seggen  dat  seker  soort 
van  kleyne  Ruspen,  by  my  bekend,  haar  niet  en  komen  te  ver- 
plaatse,  of  sy  omspinnen  haar  aanstonts,  alle  in  een  gespin,  omdat, 
stel  ik  vast,  sy  beschut  souden  wesen  voor  hare  vianden,  als  de 
mier  en  kleyn  gevogelte,  en  nog  meer  als  sy  tot  haar  volkome  was- 
dom syn  gekome,  na  welke  generale  omspinninge  sig  yder  apart 
omspint  en  welke  laaste  omspinsel  sy  veranderen  tot  vliegende 
schepsels. 

„Soo  UEd.  agt  slaat,  soo  en  twyfel  ik  niet  of  sult  ondervinden  dat 
de  Ruspjens  haar  voetsel  tot  groot  makens  toe,  gehaalt  hebbende  uyt 
een  groote  rusp  haar  zullen  begeven  buyten  de  Rusp  daar  zy  int 
eerst  haar  alle  met  een  dunne  spinsel(‘?)  sullen  omspinnen,  ende  dat 
verrigt  hebbende,  yder  sig  in  een  stark  omspinsel  sullen  omspinnen 
in  welk  laatte  spinsel  (soo  daar  kout  weder  op  volgt)  zy  een  gansche 
winter  sullen  blijven  leggen. 

„Seker  medicina  doctor  send  my  uyt  Seeland  mede  sodanige  kleyne 
omspinsel,  en  waar  uyt  mede  vliegjens  syn  voort  gekomen,  dog  de  ver- 
droogde Rusp,  waar  uyt  die  te  voorschyn  syn  gekomen,  meende  hy 
my  mede  te  senden,  maar  hy  werd  by  hem  vermist;  dien  Heer  kan 
sig  mede  niet  voldoen  ontrent  de  voortteelinge  van  dese  vliegjens  en 
versoeckt  er  myn  oordeel  van.  Soo  ik  hem  antwoord,  soo  sal  ik  geen 
andere  als  de  vooren  verhaalde  myne  gedagten  toe  senden  en  soo  die 
anders  geschiet,  soo  gaat  het  buyten  myn  rekening.  Omdat  ik  tot  nog 
toe  geen  schepsel  hebbe  ontdekt,  die  jonge  werpe  of  sy  syn  vader 
en  moeder  in  veele,  ist  niet  alle  deelen  gelyk,  want  soo  onmogelyk 
als  een  paart  konynen  kan  baren,  soo  onmogelyk  stel  ik,  dat  een 
groote  rusp,  kleyne  wormen  kan  baren,  uyt  welke  kleyne  wormen 
vliegjens  voortkomen,  en  alle  de  ondervindinge  die  my  bekent  syn, 
komen  daar  op  uyt,  dat  de  ruspen  geen  eyeren  leggen  nog  ruspen 
voortbrengen  maar  de  ruspen  in  vliegende  of  lopende  schepsels  ver- 
andert synde,  syn  dan  eerst  bequaam  om  haar  geslagt  voort  te  zetten. 
Ik  zal  onder  des  blyven,  Hoogh  Geleerde  Heer  UEd  Dienst  bereyde”. 

(get.)  Antony  van  Leeuwenhoek. 

Zeer  waarschijnlijk  is  het,  dat  de  brief  van  leeuwenhokk’s  corres- 
pondent in  dato  30  Mei  1695,  slaat  op  de  89e  missive,  geschreven  aan 
fred.  ADR.  baron  van  rhede,  in  dato  18  Mei  van  datzelfde  jaar,  en 
opgenomen  in  het  vijfde  vervolg  van  Brieven,  enz.  bl.  68  — 69,  welke 


6k2 


BRIEVEN  VAN  ANTONY  VAN  LEEUWENHOEK. 


gedrukt  zijn  in  1696.  Deze  missive  houdt  verband  met  het  onderwerp 
in  den  medegedeelden  brief  behandeld.  De  daarop  betrekkelijke 
passage  schrijven  we  af. 

„Onder  de  verhaalde  vliegende  schepsels  sag  ik  ook  in  ’t  glas,  — 
zyner  proefneming,  — vliegen  twee  zwartagtige  vliegjens,  die  ik  myn 
zelven  inbeelde  dus  voortgekomen  waren.  Een  soort  van  soo  een  ver- 
haalt zwart  vliegje,  hebbende  een  eytje  geleijt,  op  of  in  de  openheyt 
van  een  van  de  hier  voor  verhaalde  omsponne  Ruspen,  is  uyt  dat 
eytje  van  de  vlieg  een  wormke  voortgekomen,  die  niet  alleen  sijn 
voetsel  (als  hebbende  het  Ruspje  int  gespin  opgegeten,)  heeft  genoo- 
ten,  maar  selfs  zoo  verre  is  gekomen,  dat  het  syn  verandering  in 
het  omspinsel  heeft  bekomen,  en  dat  dus  uyt  het  eytje  van  de  vlieg, 
weder  een  vlieg  is  te  vooren  gekomen,  in  plaats  van  een  wit  vliegende 
schepseltje  met  swarte  plekjens. 

Verders  zag  ik  ook  door  het  glas  vliegen  uytstekende  kleyne  vlieg- 
jens, ja  soo  kleyn,  dat  ik  niet  gedagt  hadde,  dat  soodanige  kleyne 
schepsels  in  de  lugt  souden  konnen  leven,  om  dat  ik  van  gedagten 
hadde  geweest,  dat  de  vogtige  stoffe,  en  dat  by  warm  weder,  soo  uyt 
hare  lichamen  soude  weg  wasemen,  dat  se  niet  en  souden  konnen 
bestaan. 

„Ik  hadde  ook  in  een  byzonder  glaasje  opgeslooten  drie  a vier  van 
de  verhaalde  omspinsels,  uyt  de  welke  niet  alleen  eenige  van  de 
verhaalde  vliegende  schepsels  met  zwarte  plekjens  op  haar  wiekjens 
voortquamen,  maar  ook  een  groot  getal  vande  hier  vooren  verhaalde 
seer  kleine  vliegjens. 

„Dese  ontdekkinge  dede  mij  onderzoeken  en  openen  alle  omspinsels 
die  in  het  glaasje  hadden  geweest,  en  ik  vond  in  een  van  de  zelvige 
een  groot  getal  van  vliesen,  of  membranen  waaruyt  de  vliegjens  bij 
verandering  waren  voort  gekomen,  ende  dat  zoo  wel  uyt  wormkens 
of  Ruspjens,  als  de  voorzegde  vliegende  schepsels. 

„Uyt  dese  waarneminge  beelde  ik  mij  zekerlijk  in,  dat  een  voor- 
gaande kleyn  vliegje  veel  Eyeren  hadde  gelegt  in,  of  op  de  opening 
van  een  van  de  omspinsels,  ende  dat  de  wormkens  uyt  de  Eyeren 
komende,  de  Ruspen  in  desselfs  omspinsel  hebben  opgegeten,  zoo 
verre,  dat  zij  ook  haar  volkome  groote  hebben  bekomen,  en  in  het 
omspinsel  zijn  verandert,  tot  de  gezegde  kleine  vliegjens.  en  zoo  zulks 
anders  waar,  beeld  ik  mij  in,  dat  vele  kleyne  schepsels  zouden  komen 
uyttesterven,  want,  vast  gestelt  zijnde  dat  veele  schepsels  die  in  de 
lugt  vliegen,  niet  anders  tot  spijs  en  gebruyken,  of  kunnen  groot 
gemaakt  werden,  als  van  het  geene  dat  leven  ontfangen  heeft,  en 
uyt  gebrek  van  het  zelvige  veete  komen  te  sterven,  en  wel  voor 


BRIEVEN  VAN  ANTONY  VAN  LEEUWENHOEK. 


63 


namentlijk  onder  de  kleyne  vliegende  schepsels,  daar  onder  ik  de 
vliegen  stel,  want  veele  vliegen  niet  konnende  aantreffen  eenig  vlees, 
waar  op  zij  haar  Eyeren  plaatsen,  moeten  alle  de  wormen,  die  uyt 
de  Eyeren  voort  komen  te  niet  gaan.” 

Waar  de  vorenstaande  medegedeelde  brieven  van  van  leeuwen- 
hoek het  gedrukte  over  de  beide  daarin  behandelde  onderwerpen  nog 
al  minitieus  toelichten,  meenden  we  den  lezers  van  dit  tijdschrift 
geen  ondienst  te  doen  ze  in  hun  geheel  mede  te  deelen. 

Nieuw  licht  werpen  ze  op  de  hootdfeiten  niet,  maar  ontegenzeg- 
gelijk herinneren  zij  ons  aan  den  uitgebreiden  horizon  van  van  leeu- 
wenhorens waarnemingen. 

De  brieven  behooren  tot  het  legaat  van  Dr.  l.  bleekrode,  en 
liggen  voor  in  het  Gemeentemuseum  te  ’s-Gravenhage. 


PROF.  JULIUS  OPPERT, 


die  met  rawlinson,  hincks,  de  saulcy  en  fox  talbot  de  grond- 
slagen legde  voor  de  Assyriologie,  is  21  Aug.  j.1.  zijn  genoemde 
medewerkers  in  den  dood  gevolgd. 

Op  9 Juli  1825  uit  joodsche  ouders  te  Hamburg  geboren,  legde  hij 
zich  eerst  te  Bonn  op  de  studie  van  het  Sanskriet  en  Arabisch  en 
daarna  in  Berlijn  en  Kiel  ook  op  die  van  het  Zend  en  Oud-persisch 
toe.  Aangezien  destijds  joden  in  Duitschland  niet  tot  academische 
betrekkingen  werden  toegelaten,  trok  hij  in  1847  naar  Frankrijk, 
waar  hij  eerst  te  Laval,  daarna  te  Rheims  als  hoogleeraar  in  het 
Duitsch  werkzaam  was.  Een  gunstig  ontvangen  werk  over  Achaeme- 
nische  inschriften  bezorgde  hem  1851  een  aanstelling  bij  de  weten- 
schappelijke expeditie,  die  de  Fransche  regeering  onder  fresnel  en 
Thomas  naar  Mesopotamië  zond. 

Na  zijn  terugkeer  in  1854  wijdde  hij  zich  geheel  aan  de  studie  van 
het  Assyrisch  en  Babylonisch  en  gaf  tusschen  1857  en  1863  in  op- 
eenvolgende deelen  zijn  groot  werk  uit:  „Expédition  scientifique  en 
Mésopotamie”,  waarvan  vooral  op  taalkundig  gebied  de  waarde  groot  is. 

Van  veel  belang  zijn  zijne  studiën  over  tijdrekenkunde  met  behulp 
van  de  astronomie.  In  „La  chronologie  biblique  fixée  par  les  Eclipses 
des  Inscriptions  cunéiformes”,  trachtte  hij  de  tijden  van  het  Oude 
Testament  in  overeenstemming  te  brengen  met  die  van  de  Assyrische 
monumenten. 

Andere  werken  van  zijn  hand  op  sterrenkundig  gebied  zijn : „Die 
astronomischen  Angaben  der  assyrischen  Keilinschriften,”  1885;  „Un 
Annuaire  astronomique  babylonien  utilisé  par  Ptolémée,”  1890;  „Les 
éclipses  mentionnées  dans  les  Textes  cunéiformes.”  1897,  en  nog  eenige 
andere  van  minder  gewicht. 

In  zijn  jongere  jaren  was  hij  een  ijverig  verdediger  van  de  deug- 
delijkheid der  gevonden  uitleggingen  van  spijkerschrift.  Naar  bekend 
is  werd  daaraan  aanvankelijk  door  vele  geleerden,  o.  a.  renan,  ge- 
twijfeld. 

De  pennestrijd  eindigde  met  de  vertaling  van  den  cilinder  van 
Tiglat-Pileser  I,  die,  op  verzoek  van  de  twijfelaars,  aan  rawlinson, 
hincks,  fox  talbot  en  oppert  elk  afzonderlijk  werd  opgedragen,  waar- 
bij ze  zich  verbonden  elkander  niet  te  raadplegen.  De  vier  verklarin- 
gen werden  in  een  vergadering  van  de  „Royal  Asiatic  Society”  door 
den  voorzitter  voorgelezen  en,  op  eenige  weinig  beduidende  verschillen 
na,  identiek  bevonden. 

R S.  Tj.  M. 

( Nature , 31  Aug.  1905.) 


SPECIES  AND  TARIETIES. 


Their  origin  by  Mutation, 

by  HUGO  DE  VRIES. 

III 

Met  een  mededeeling,  die  velen  zeker  met  genoegen  zullen  ver- 
nemen, mag  ik  mijn  derde  referaat  aanvangen  over  het  boek,  welks 
titel  ik  hierboven  plaatste 

Van  de  Engelsche  uitgave  is  de  eerste  oplage  uitverkocht  en  is 
een  tweede  in  bewerking,  en  dat  het  werk  van  onzen  hugo  de  vries 
niet  alleen  de  belangstelling  wekt  in  het  buitenland  maar  ook  in  zijn 
vaderland,  blijkt  uit  het  plan  van  den  uitgever  van  dit  Tijdschrift, 
om  weldra  een  Nederlandsche  bewerking  er  van  te  doen  verschijnen, 
gereed  gemaakt  door  Dr.  p.  g.  buekers  te  Haarlem.  Ik  verheug  er 
mij  over  dat  daardoor  aan  allen,  die  iets  gevoelen  voor  de  beoefening 
der  natuurwetenschappen,  de  gelegenheid  zoo  gemakkelijk  wordt  ge- 
maakt, om  met  dit  in  populairen  vorm  geschreven  belangrijke  boek 
kennis  te  maken.  En  nu  ter  zake. 

Onze  Ridderspoor  vertoont  het  verschijnsel  dat  zij  eenkleurig  of 
gestreept  wordt  aangetroffen;  zaait  men  een  groot  aantal,  dan  doen 
de  bloemen  ons  de  beide  vormen  soms  op  eenzelfden  tak,  soms  op 
afzonderlijke  planten  zien,  maar  elk  jaar  verschijnen  zij  weder.  Het 
zaad  van  den  eenen  vorm  geeft  de  bloemen  van  den  anderen  en  om- 
gekeerd, en  de  strepen  wisselen  af  in  elke  grootte,  van  zeer  smal  tot 
zeer  breed.  De  standvastigheid  van  het  voorkomen  der  afwijking  en 
tegelijk  het  plotselinge,  onverwachte  verschijnen  er  van,  in  verband 
met  het  onstandvastige  van  de  grootte  der  afwijking  binnen  zekere 
grenzen,  drukt  Prof.  de  vries  uit  met  de  woorden  ,,ever-sporting 
varieties,”  wat,  naar  ik  meen,  niet  beter  kan  worden  aangegeven  dan 
met  de  woorden  „herhaalde”  (in  den  zin  van : zich  telkens  herha- 
lende) „spelingen”. 


66 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


Elke  herhaalde  speling  varieert,  in  alle  mogelijke  graden,  tusschen 
twee  uitersten;  bonte  bladeren  doen  dat  tusschen  geheel  groene  en 
geheel  witte  of  gele,  gevulde  bloemen  tusschen  enkele  en  volkomen 
gevulde,  en  van  monstrositeiten  als  fasciatie,  pelorische  bloemen,  enz., 
geldt  hetzelfde.  Op  eigenaardige  wijze  moeten  hier  de  kenmerken, 
de  Pangenen,  gelijk  darwin  ze  genoemd  heeft,  de  kleine  deeltjes,  die 
de  dragers  der  verschillende  kenmerken  zijn,  verbonden  wezen,  n.1. 
die  van  de  soort  en  van  de  variatie,  zóó  dat  de  eene  de  andere  uit- 
sluiten of  beletten  tot  volle  uiting  te  komen.  Hierdoor  kunnen  beide 
zich  nooit  volledig  vertoonen  in  hetzelfde  deel  derzelfde  plant,  maar 
wel  in  onmiddellijk  naast  elkaar  gelegen  organen.  Bij  uitzaai'mgsproe- 
ven,  jaren  lang  voortgezet,  waarbij  alle  kruisbestuiving  buitengesloten 
en  het  zaad  van  elke  plant  afzonderlijk  geoogst  en  weêr  gezaaid  werd, 
bleek  de  variëteit  volkomen  standvastig  te  zijn,  wat  ook  reeds  volgt 
uit  haar  bestaan,  jaren,  ja  eeuwen  lang.  Antirrhinum  majus,  onze 
Leeuwebek,  geeft  doosvruchten  met  veel  zaden  en  kan  bovendien 
met  eigen  stuifmeel  bevrucht  worden,  is  dus  voor  het  onderzoek  als 
aangewezen.  Soms  vertoont  zich  aan  een  tak  met  gestreepte  bloemen 
een  aantal  roode,  maar  deze  zitten  dan  vast  aan  één  zijde  van  den 
tak,  langs  een  bepaalde  strook,  een  voorbeeld  gevende  van  sector- 
variatie,  ook  van  elders  reeds  bekend.  Bij  uitzaaiing  bleken  er  van 
de  100  ongeveer  80  rood  en  ongeveer  20  gestreept  te  zijn;  bij  even- 
zooveel  gestreepte,  waren  bijna  alle  nakomelingen  gestreept,  ongeveer 
5 rood;  dus  is  de  gestreepte  vorm  nog  meer  standvastig  dan  de  roode. 

Deze  gegevens  leeren  ons  evenwel  nog  niets  omtrent  de  wetten, 
die  het  ontstaan  der  variëteit  beheerscht  hebben;  want  dat  moeten 
uitvoerige  proefnemingen  doen.  In  het  midden  der  vorige  eeuw  in 
de  kweekerij  van  yilmorin  ontstaan,  is  zij  standvastig,  maar  onstand- 
vastig in  de  mate  harer  afwijking  en  zal  ook  wel  standvastig  blijven 
zoolang  de  plant  gekweekt  wordt. 

Nooit  in  ’t  wild,  naar  ’t  schijnt,  maar  bij  gekweekte  planten  dik- 
wijls, ontstaan  er,  wanneer  de  soort  gekleurd  en  de  variëteit  wit  ot 
geel  is,  ook  gestreepte  bloemen  en  deze  zijn  alle  constant.  Zeldzamer 
kunnen  ook  andere  deelen  der  plant  gestreept  zijn,  b.v.  de  bladeren, 
en  van  de  Radijs,  die  met  roode  en  witte  wortels  gekweekt  wordt, 
is  een  vorm  bekend  rood  en  wit  gevlekt;  maar  de  vlekken  zijn  niet 
in  longitudinale,  maar  in  transversale  richting  uitgerekt,  een  gevolg 
van  den  eigenaardigen  diktegroei.  Niettegenstaande  de  nauwkeu- 
rigste selectie,  ontstaan  er  altijd  uit  de  nakomelingen  ook  weer  roode; 
zaad  van  deze  en  andere  „ever-sporting-varieties”  wordt  daarom  door  de 
kweekers  verkocht  met  de  garantie  van  een  bepaald  percentage  zuiver . 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


67 


Dit  geldt  o.a.  ook  voor  zaad  van  gevulde  bloemen,  en  op  verschil- 
lende wijzen  tracht  men  het  percentage  der  gevulde  te  verhoogen. 
Hier  kan  zich  het  geval  voordoen  dat  meeldraden  en  stampers  ont- 
breken en  dus  geen  zaad  ontstaan  kan  ; zijn  nu  alle  bloemen  gevuld, 
dan  kan  deze  variëteit  dus  niet  anders  worden  vermenigvuldigd  dan 
door  zaad  van  een  enkelbloemige  plant,  wat  dan  ook  geschiedt,  maar 
dan  zijn  nooit  alle  nakomelingen  gevuld.  Gevulde  bloemen  ontstaan, 
doordien  de  meeldraden  in  meerdere  of  mindere  mate  overgaan  in 
bloembladen  en  deze  kunnen  dan  ook  meestal  door  zaad  worden 
vermenigvuldigd,  óf  doordien  de  as  der  bloem  het  vermogen  verliest, 
meeldraden  en  stampers  voorttebrengen  en  in  de  plaats  daarvan  tal- 
looze  bloembladen  doet  ontstaan.  Natuurlijk  is  dan  alleen  vermenig- 
vuldiging langs  ongeslachtelijken  weg  mogelijk,  b.v.  bij  vormen  van 
Ranunculus.  Wanneer  gevulde  en  enkele  bloemen  van  een  plant 
beide  zaden  geven,  dan  blijken  die  zaden,  welke  het  dikst  zijn  en  dus 
het  meeste  voedsel  bevatten,  bij  uitzaaiing  weêr  planten  te  geven  met 
gevulde  bloemen;  nu  kunnen  de  stam  en  de  grootere  takken  natuur- 
lijk zaden  geven  met  meer  voedsel  dan  de  dwarstakken  van  deze, 
en  door  nu  de  bovenste  deelen  van  de  lange  stammen  en  takken  en 
bovendien  alle  zwakkere  dwarstakken  van  deze  te  verwijderen,  kan 
men  beter  gevulde  zaden  en  dus  meer  gevulde  bloemen  krijgen.  In 
Frankrijk  hebben  de  kweekers  van  Violieren  het  op  deze  wijze  weten 
te  brengen  tot  meer  dan  70  dubbele  op  de  100  planten,  terwijl  zon- 
der hun  medewerking  25  pCt.  dubbele  bloemen  aan  de  uiteinden  en 
de  dunne  takjes  gekomen  zouden  zijn  en  50pCt.  aan  de  andere.  In 
Erfurt  daarentegen  bereikt  men  ditzelfde  doel  bij  de  genoemde  soort 
langs  anderen  weg ; in  potten  gekweekt,  wordt  de  aarde  zeer  droog 
gehouden;  er  worden  slechts  weinige  zijtakken  gevormd  en  geen 
zwakke,  en  zaden  voortgebracht  met  veel  voedsel.  Kweekproeven  vol- 
gens beiderlei  methode  zouden  ons  veel  kunnen  leeren  omtrent  het 
verband  dat  er  bestaat  tusschen  de  erfelijkheid  der  eigenschappen  en 
het  voedsel  van  een  plant.  In  de  tweede  plaats  is  het  merkwaardig 
dat,  wanneer  de  zaden  twee  of  drie  jaar  worden  bewaard,  de  meeste 
sterven  en  wanneer  dan  de  overblijvende  worden  gezaaid,  zijn  er 
zeer  veel  dubbele  onder:  de  zaden  van  deze  zijn  dus  sterker.  Een 
derde  vermeldenswaardige  bijzonderheid  is  deze:  de  Franschen  ver- 
staan onder  „ésimpler”  een  methode,  door  kweekers  van  Violieren 
in  de  omstreken  van  Parijs  vaak  toegepast,  waarbij  van  een  veld 
met  Violieren  alle  enkele  worden  uitgetrokken,  zoodat  later  alleen 
planten  met  gevulde  bloemen  overblijven.  Kinderen  verrichten  dit 
werk  en  zien  aan  kleine  bijzonderheden  van  den  vorm  der  plant  en 


68 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


het  voorkomen  der  bladeren,  welke  moeten  worden  verwijderd. 

Klaver-vier  kent  ieder,  wrant  het  brengt  geluk  aan;  jammer  maar 
dat  men  gemakkelijker  de  eerste  dan  het  tweede  vindt!  Klaver- vijf 
is  zeldzaam,  maar  komt  voor;  morphologisch  weinig  van  elkaar  ver- 
schillende, blijkt  er  tusschen  een  Klaverplant  met  4-tallige  bladeren, 
die  alleen  gekweekt  voorkomt  en  door  selectie  te  verkrijgen  is,  en 
tusschen  een  gewone  wilde  Klaverplant,  met  meestal  niet  meer  dan 
één  4-tallig  blad,  wat  hun  afkomst  betreft,  een  groot  verschil  te  be- 
staan. Gevinde  en  handvormige  bladeren  wisselen  vaak  veel  af  in 
het  aantal  hunner  blaadjes,  een  voorbeeld  van  gewone  fluctuatie.  Drie- 
tallige  bladeren  schijnen  zeer  standvastig  tè  zijn  en  dat  deze  vier- 
tallig  worden  komt  zoo  zelden  voor,  dat  wij  hierbij  eerder  aan  een 
onregelmatigheid  dan  aan  een  fluctuatie  denken  moeten.  Viertallige 
ontstaan  doordien  een  der  blaadjes  van  een  drietallig  blad  zich  in 
tweeën  splitst;  doen  er  twee  dat,  dan  ontstaat  een  vijftallig  blad  en, 
wanneer  daarenboven  het  eindblaadje  aan  een  of  aan  beide  zijden 
een  afzonderlijk  blaadje  afscheidt,  ontstaat  een  zestallig  of  zeventallig 
blad.  Bij  verschillende  planten  zijn  die  bladvormen  te  vinden,  maar 
zeldzamer  is  het  geval  dat  planten,  met  gevinde  of  drietallige  blade- 
ren, enkelvoudige  voortbrengen,  o.a.  Esch,  Acacia  en  Aardbei.  In 
plaats  van  veel  kleine  blaadjes  komt  er  één  groot  blad,  de  plant 
keert  tot  het  gewone  type  terug  waaruit  ze  ontstaan  is,  vertoont 
atavisme.  Maar  die  atavistische  variëteiten  kunnen  weer  aan  haar 
voorouders  gelijk  worden,  zoodat  wij  eigenlijk  positief  en  negatief 
atavisme  moeten  onderscheiden,  positief  wanneer  een  enkelvoudig  blad 
handvormig  of  gevind  wordt,  negatief  of  retrogressief  wanneer  het 
tegenovergestelde  gebeurt.  De  Papilionaceae  hebben  gevinde  bladeren, 
die  wij  als  afgeleid  van  enkelvoudige  beschouwen : bij  Klaver  en  ver- 
wanten zijn  de  drietallige  bladeren  reeds  half  op  weg  enkelvoudig 
te  worden.  Wanneer  nu  die  planten  vier  of  meer  blaadjes  op  eiken 
bladsteel  dragen,  naderen  zij  meer  tot  de  onmiddellijke  voorouders 
met  gevinde  bladeren,  en  geven  dus  een  voorbeeld  van  positief  ata- 
visme; Prof.  de  vries  heeft  jaren  lang  4-  en  5-bladige  Klaver  ge- 
kweekt, onder  zorgvuldige  selectie,  en  bladeren  met  6 a 7 blaadjes 
zien  ontstaan.  Spoedig  bleek  hem  dat  het  eerste  blaadje,  na  de  zaad- 
lobben ontstaande,  soms  enkelvoudig,  soms  reeds  samengesteld  was; 
natuurlijk  laat  zich  verwachten  dat  er  in  het  laatste  geval  bladen 
met  meer  blaadjes  zullen  ontstaan,  dan  wanneer  het  plantje  begint 
met  een  enkelvoudig  eerste  loofblad.  Hierdoor  bleek  een  grooie  ver- 
eenvoudiging in  de  selectie  mogelijk,  want  nu  was  het  niet  meer 
noodig  de  planten  alle  tot  volle  ontwikkeling  te  laten  komen,  en  kon 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


69 


reeds  in'-  de  zaaitesten  de  scheiding  plaats  hebben ; zoo  werd  een  ras 
verkregen  tusschen  70  en  99  procent  zuiver,  met  4-,  5-  en  6-tallige 
bladeren,  ’s  zomers  soms  7-tallig,  ’s  winters  niet  hooger  dan  5-tallig. 
Jaren  lang  reeds  wordt  dit  ras  gekweekt,  dat  door  nauwkeurige  se- 
lectie in  stand  blijft,  en  tot  de  groep  der  planten  met  herhaalde  spe- 
lingen behoort.  Vijf-tallige  bladeren  vormen  de  meerderheid,  dan 
volgen  4-  en  6-tallige,  terwijl  3-  en  7-tallige  ongeveer  evenveel,  beter 
gezegd  even  weinig,  voorkomen.  Worden  de  zaden  gezaaid,  dan  wordt 
de  speling  gezien  tusschen  3 en  7. 

Bij  selectie  in  omgekeerde  richting  bleken  weinig  generatiën  noo- 
dig  om  weer  de  driebladige  Klaver  nagenoeg  zuiver  te  verkrijgen. 

Van  hoeveel  belang  uitwendige  omstandigheden  zijn  voor  het  va- 
rieeren,  bleek  bij  heo  scheuren  van  een  plant  en  het  plaatsen  der 
eene  helft  in  uitstekenden  grond,  onder  gunstige  conditiën,  terwijl 
de  andere  helft  in  mager  zand  moest  groeien.  In  den  aanvang  wei- 
nig verschillend,  vertoonden  zich  weldra  de  afwijkingen  bij  die  plant 
die  het  beste  gevoed  werd,  reeds  vóór  den  bloei,  ja  reeds  bij  de 
eerste  loofbladeren.  In  de  natuur  komen  die  uitwendig  gunstige  om- 
standigheden zelden  voor,  geen  wonder  dat  ook  Klaver-vijf  zeldzaam  is. 

Straks  werd  gewezen  op  het  bestaan  van  twee  rassen  van  Klaver- 
vier, een  armen  en  een  rijken  vorm.  Maar  gewone  Roode  Klaver  kan 
in  ’t  groot  niet  goed  anders  worden  bestoven  dan  door  bijen,  en  beter 
voor  proefnemingen  leent  zich  daarom  de  eenjarige  Trifolium  incar- 
natum , de  Incarnaat-Klaver.  Bij  een  enkele  plant  werd  een  verdwaald 
4-tallig  blad  gevonden;  maar  welke  moeite  nu  ook  gedaan  werd  bij 
jaren  lange  kweeking  met  zorgvuldige  selectie,  het  gelukte  niet  de 
afwijking  in  sterkere  mate  te  doen  optreden.  Er  komen  dus  bij  deKla- 
ver-planten  voor  met  een  enkel  4-tallig  blad,  maar  dit  verschijnsel 
wijst  niet  heen  naar  een  variëteit  met  4-tallige  of  5-tallige  bladeren. 
Onregelmatigheden  als  deze  komen  zooveel,  in  allerlei  vormen  en 
aan  allerlei  plantendeelen  bij  tal  van  planten  voor ; treffen  wij  ze  aan, 
dan  moet  door  cultuurproeven  worden  uitgemaakt  of  de  afwijking 
een  aanwijzing  is  voor  het  bestaan  van  een  afzonderlijke  variëteit, 
of  niet.  Bij  Papaver-soorten  kunnen  soms  de  meeldraden  in  stampers 
overgaan  en  kan  een  afzonderlijke  variëteit  met  deze  afwijking  ge- 
kweekt worden.  Bij  Papaver  commutatum  vertoonde  slechts  één  meel- 
draad dien  overgang,  en  door  de  cultuur  werd  de  afwijking  niet  groo- 
ter;  een  gelijk  geval  dus  als  bij  de  straks  besproken  soorten  van 
Klaver.  Eenzelfde  afwijking  kan  dus  in  verschillende  soorten  voor- 
komen en  ook  in  rassen  van  dezelfde  soort,  maar  dan  onderscheiden 
wij  daarbij  de  arme  en  de  rijke  variëteit.  De  eerste  vertoont  nog 


70 


SPECIES  AND  V ARIETIES. 


weinig  van  de  afwijking  en  kunnen  wij  een  half-ras  noemen,  de 
tweede  geeft  er  zooveel  van  te  zien  als  men  wil,  maar  is  nog  geen 
standvastige  variëteit,  vertoont  de  zich  telkens  herhalende  spelingen, 
en  kan  een  tusschenras  genoemd  worden.  Maar  beter  dan  door  die 
woorden  wordt  het  eigenlijke  karakter  dezer  eigenaardige  vormen 
aangeduid  door  de  woorden  ever-sporting  varieties,  variëteiten  die 
telkens  terugkomende  spelingen  doen  zien.  Wat  de  Incarnaat-Klaver 
ons  vertoonde,  is  geen  uitzondering,  integendeel  een  verschijnsel  zeer 
gewoon  optredende  in  allerlei  vormen  van  teratologische  afwijkingen, 
en  bij  allerlei  soorten  en  geslachten.  Onder  duizende  planten  van  de 
Incarnaat-Klaver  vond  de  schrijver  er  enkele  met  een  of  meer  4-  of 
5-tallige  bladeren,  maar  ook  door  de  meest  nauwgezette  kweekproe- 
ven  gelukte  het  hem  niet  de  afwijking  grooter  en  standvastiger  te 
maken;  een  geheel  andere  uitkomst  dus  dan  bij  de  Roode  Klaver. 

Reeds  na  een  of  twee  geslachten  kan  men  weten  of  de  afwijking 
een  half-ras  is  of  een  rijke  variëteit.  De  afwijkingen  volgen  in  haar 
voorkomen  aan  de  planten  vaste  regels;  vertoonen  zich  periodiek : de 
eerste  stengels,  voortgebracht  door  de  onderaardsche  deelen,  vertoo- 
nen een  klein  maximum  van  afwijking,  die  dan  komen  varieeren 
veel  meer,  de  ’t  laatst  komende  weer  minder  en,  wat  zoo  de  sten- 
gels te  zien  geven  herhaalt  zich  ook  weer  bij  de  zijtakken  van  deze. 
Nemen  wij  hierbij  in  aanmerking  dat  de  zaailingen,  die  het  vroegst 
een  afwijking  vertoonen,  het  meest  beloven  voor  de  toekomst,  dan 
volgt  hieruit  dat  de  selectie,  om  te  komen  tot  een  standvastig  ras, 
hierdoor  zeer  eenvoudig  wordt.  Ook  weten  wij  reeds  dat  voeding  en 
uitwendige  omstandigheden  van  grooten  invloed  zijn  bij  het  optreden 
der  afwijkingen.  Die  periodiciteit  in  de  grootte  der  afwijkingen  komt 
natuurlijk  niet  alleen  bij  de  vijf-tallige  Roode  Klaver  voor,  maar  ver- 
toont zich  bij  alle  herhaalde  spelingen. 

Chelidonium  majus , de  Stinkende  Gouwe,  vertoont  een  zeer  eigen- 
aardige dubbele  variëteit,  ontstaande  door  den  overgang  van  meel- 
draden in  stampers.  De  periodiciteit  wordt  hier  veroorzaakt  door  het 
jaargetijde.  Op  eiken  stengel  zijn  de  eerste  bloemen  enkelvoudig,  dan 
volgen  bloemen  met  een  of  twee  veranderde  meeldraden;  in  het 
midden  van  den  zomer  stijgt  dat  aantal  dan  tot  tien  of  elf,  somtijds 
tot  nog  meer,  en  elk  jaar  herhaalt  zich  hetzelfde  verschijnsel.  GevuMe 
Knol-Begonia’s  geven  gewoonlijk  den  ganschen  zomer  geen  zaad,  maar 
tegen  den  herfst  worden  de  bloemen  minder  gevuld,  brengen  enkele 
meeldraden  en  stampers  tot  ontwikkeling,  en  nu  komen  er  vruchten 
en  zaden.  Ook  hier  dus  weêr,  gelijk  bij  alle  herhaalde  spelingen,  een 
gebonden  zijn  van  het  optreden  der  afwijking  aan  vaste  perioden. 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


71 


Pistillodie,  het  overgaan  van  meeldraden  in  stampers,  is  een  eigen- 
aardig verschijnsel  bij  onze  tuinplanten,  in  ’t  bijzonder  in  het  oog 
vallend  bij  de  Papavers,  waar  dan  ten  slotte  van  de  uitgebloeide 
bloem  de  zaadbol  overblijft,  omgeven  door  een  krans  van  kleinere, 
uit  meeldraden  ontstane  doosvruchten.  Alleen  de  binnenste  meeldraden 
veranderen,  de  buitenste  blijven  stuifmeel  geven;  van  daar  dat  de 
plant,  bestoven  met  eigen  stuifmeel,  rijkelijk  zaden  geven  kan.  Bij 
Muurbloem  en  Huislook  komen  ook  dergelijke  bijzonderheden  voor, 
zoodat  wij  hier  een  drietal  constante  rassen  hebben,  die  hun  eigen- 
aardigheden telkens  op  hun  nakomelingen  doen  overgaan.  Dit  geschiedt 
echter  in  zeer  verschillende  mate,  afhangende  van  uitwendige  omstan- 
digheden, niet  dus  gelijk  bij  een  half-ras,  maar  zooals  wij  dat  gewoon 
zijn  bij  herhaalde  spelingen.  Soms  gaat  bij  de  Papavers  de  wijziging 
nog  verder  en  zijn  eenige  veranderde  meeldraden  ook  nog  samen- 
gegroeid, een  lastige  anomalie  waar  het  gewenscht  is  het  aantal  af- 
zonderlijk te  kennen ; een  enkele  maal  vormen  alle  bijkomende  stam- 
pers samen  een  scheede  om  den  middelsten  grooten  heen.  Dat  deze 
afwijkingen  erfelijk  zijn  blijkt  hieruit,  dat  men  ze  reeds  een  halve 
eeuw  lang  kent  en  dat  het  zaad  in  den  handel  verkrijgbaar  is  en, 
wat  de  variabiliteit  betreft,  vertoonen  zich  telkens  herhaalde  spe- 
lingen, meer  herinnerende  aan  die  van  Klaver-vijf,  dan  aan  de  plan- 
ten met  gestreepte  of  gevulde  bloemen.  De  schommelingen  wijken 
naar  rechts  en  links  van  een  zeker  punt  uit ; de  uitersten  zijn  na- 
tuurlijk de  bloemen  met  één  stamper  en  veel  meeldraden  en  de  bloe- 
men met  niets  dan  stampers,  uitersten  die  zeker  wel  kunnen  voor- 
komen, maar  bij  de  kweeking  nog  niet  gevonden  zijn ; daartusschen 
alle  mogelijke  overgangen  van  gewone,  gedeeltelijk  en  geheel  veran- 
derde meeldraden,  tot  150  en  meer  toe,  een  echt  voorbeeld  gevende 
van  fluctueerende  variabiliteit.  Gelijk  boven,  blijkt  ook  hier  de  invloed 
van  uitwendige  omstandigheden  op  het  ontstaan  der  afwijkingen ; zijn 
deze  gunstig  dan  vertoonen  de  laatste  zich  talrijk,  in  het  omgekeerde 
geval  veel  minder,  en  dit  geldt  voor  de  geheele  cultuur,  voor  één 
kweekbed,  voor  één  plant.  Hierbij  komt  dan  nog  een  groot  verschil 
in  ontwikkeling  van  de  verschillende  planten,  ten  deele  een  gevolg 
van  eigenschappen  reeds  in  het  zaad  aanwezig,  ten  deele  van  uitwen- 
dige invloeden,  en  deze  zijn  met  de  beste  zorgen  voor  alle  planten 
niet  gelijk  te  maken.  Nu  spreekt  hef  van-zelf  dat  de  plant  en  haar 
deelen  niet  ten  allen  tijde  even  gevoelig  zijn  voor  inwendige  en  uit- 
wendige prikkels;  bij  onze  Papavers  b.v.  doen  zij  zich  alleen  gelden 
op  het  oogenblik  dat  de  meeldraden  worden  aangelegd  en  de  vraag 
rijst,  of  deze  deelen  zich  als  meeldraden  of  als  stampers  ontwikkelen 


72 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


zullen  en  later  natuurlijk  niet  meer.  Wij  mogen  aannemen  dat  deze 
vraag  reeds  beslist  wordt  gedurende  de  eerste  weken  van  het  leven 
der  kiemplant.  Hoe  jonger  een  plantendeel  is,  hoe  grooter  de  invloed 
van  de  omgeving  moet  wezen;  deze  doet  zich  ook  reeds  gelden  in 
het  zaad,  ja  zelfs  van  het  oogenblik  der  bevruchting  af.  Misschien 
is  wel  de  tijd  van  den  groei  van  het  embryo  en  die  van  het  rijpen 
van  het  zaad  de  periode  der  grootste  gevoeligheid . Zoo  verder  rede- 
neerende,  komen  wij  tot  het  besluit,  dat  de  overerving  der  eigen- 
schappen bij  de  zaden  van  een  soort  of  variëteit  voor  een  groot 
deel  of  misschien  wel  geheel  afhangt  van  de  levensomstandigheden 
der  ouders  en  voorouders.  Overvloed  van  voedsel  speelt  hierbij  een 
groote  rol : hoe  meer  voedsel,  hoe  meer  afwijkingen ; dus  zijn  de 
planten,  die  de  meeste  variatie  vertoonen,  de  ’t  best  gevoede,  niet 
alleen  gedurende  die  korte  periode  van  groote  gevoeligheid,  maar 
gedurende  heel  het  leven.  Een  eigenaardig  licht  werpt  deze  over- 
weging op  alles  wat  wij  onder  selectie  verstaan  bij  het  uitkiezen 
van  de  beste  exemplaren  voor  isoleering  en  het  verbeteren  van  rassen. 
Dit  zijn  blijkbaar  de  ’t  best  gevoede  individu’s,  van  ouder  tot  ouder ; 
selectie  is  dus  het  uitkiezen  van  de  ’t  best  gevoede  planten. 

Reeds  werd  boven  de  opmerking  gemaakt,  dat  het  niet  mogelijk 
is  door  selectie  in  de  Papaverbloem  alle  meeldraden  in  stampers  te 
doen  veranderen,  of  omgekeerd,  het  verschijnsel  dezer  zonderlinge 
afwijking  geheel  te  doen  verdwijnen.  Tusschen  die  grenzen  zijn 
alle  schommelingen  te  beschouwen  als  ontstaan  onder  en  beheerscht 
door  uitwendige  omstandigheden,  en  door  deze  overweging  kunnen 
wij  ons  dus  een  duidelijke  voorstelling  vormen  van  hetgeen  wij  onder 
een  constante,  zich  telkens  herhalende  speling  moeten  verstaan.  De 
grenzen  blijven  onveranderd  gedurende  het  geheele  leven  van  deze 
reeds  oude  variëteit;  daarbinnen  is  zooveel  afwisseling  als  slechts 
denkbaar  is,  en  bij  de  verste  uitwijking  naar  de  eene  zijde  naderen 
wij  tot  de  soort,  in  tegenovergestelde  richting  tot  het  type  van  de 
variëteit. 

Terugkomende  op  het  ontstaan  van  monstrositeiten,  moeten  wij 
in  het  oog  houden  dat  twee  verschillende  typen  zich  vertoonen.  De 
eene  vormt  een  arme  variëteit,  de  andere  een  rijke,  de  eerste  doet 
een  bepaalde  afwijking  zelden  zien,  de  andere  vaak,  maar  verschil 
in  de  grootte  der  anomalie  is  er  anders  niet.  Zaaiproeven  moeten 
ons  leeren  of  wij  met  de  eene  of  de  andere  soort  te  doen  hebben, 
blijkbaar  ontstaande  door  verschillende  inwendige  erfelijke  factoren 
bij  gelijke  uitwendige  omstandigheden.  Het  wordt  dan  duidelijk  dat 
door  selectie  en  zorgvuldige  kweeking  het  verschijnsel  kan  worden 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


73 


versterkt  of  verzwakt,  alweder  binnen  zekere  grenzen,  die  niet  kun- 
nen worden  overschreden,  zoodat  het  eene  ras  en  het  andere  ras 
beide  standvastig  blijken.  De  arme  rassen  zijn  weinig  belangrijk,  b.v. 
het  verschijnsel  van  klem  draai  bij  Valeriaan,  bij  Kaardebol  en  andere 
soorten  van  Dipsacus.  Bij  proeven  met  Dipsacus  sylvestris,  de  Wilde 
Kaardebol,  bleek  duidelijk  dat  niet  in  de  voornaamste  plaats  de 
selectie  het  middel  is  om  het  aantal  monstrositeiten  in  een  ras  te 
doen  toenemen,  maar  wel  het  te  voorschijn  roepen  van  daartoe  gun- 
stige uitwendige  omstandigheden.  De  kunst  is  nu  om  die  juist  te 
vinden,  of  liever,  het  geluk  moet  ons  daarbij  de  hand  bieden  en 
meêhelpen. 

Veel  meer  dan  bij  Papaver  vertoonen  zich  bij  Kaardebol  atavis- 
tische vormen.  Bij  soorten  van  Dianthus  en  andere  gelukte  het 
de  monstrositeit  tot  een  betrekkelijk  hoog  percentage  op  te  voeren, 
bij  soorten  van  Saponaria  en  Galium  was  elke  poging  vruchteloos; 
deze  schijnen  dus  te  behooren  tot  een  even  arm  ras  als  Valeriaan, 
een  zoogenaamd  half-ras. 

In  de  tweede  plaats  noem  ik  het  verschijnsel  van  bandvorming  of 
fasciatie,  een  zeer  veel  voorkomend  geval  van  monstrositeit.  Bij 
sommige  planten  is  het  zoo  zeldzaam,  dat  de  bandvorming  daar  als 
een  voorbeeld  van  een  arm  ras  moet  worden  beschouwd,  dat  door 
de  cultuur  weinig  rijker  in  afwijkingen  te  maken  is ; andere  planten 
daarentegen  vertoonen  het  verschijnsel  in  ruime  mate,  vormen  een 
rijk  ras  met  30  tot  40  en  meer  fasciatiën  op  100  planten ; ik  herinner 
slechts  aan  een  van  de  oudste  en  meest  bekende,  de  Hanekam,  Celo- 
sia  cristata. 

Wat  kweekproeven  met  ata  visten  van  band  vormen  leeren  en  onze 
voorstelling  omtrent  het  wezen  van  een  dubbel-ras  of  herhaalde 
speling  nader  bevestigen,  is  dit,  dat  bij  de  selectie  niet  alleen  de 
uitwendige  kenmerken  in  rekening  moeten  worden  gebracht,  maar 
ook  de  maat  waarin  de  overerving  heeft  plaats  gehad;  ’t  is  niet 
alleen  de  vraag  „hoeveel”  maar  ook  „hoe  ver”,  en  het  komt  ten  slotte 
er  op  aan  het  erfelijk  percentage  te  kennen  in  hoeveelheid  en  maat 
zamen.  Om  in  deze  tot  een  juiste  uitkomst  te  geraken,  is  het  kwee- 
keh  van  een  groot  aantal  planten  noodig,  van  duizende  exemplaren. 
Nu  is  het  duidelijk  dat  dergelijke  proeven  gemakkelyker  te  nemen 
zijn,  naarmate  de  planten  op  jongeren  leeftijd  de  gezochte  verschil- 
len reeds  gaan  vertoonen;  en  wanneer  wij  nu  weten  dat  het  onder 
de  Dicotylen  geen  zeldzaamheid  is  dat  de  kiemplant  drie  of  meer 
zaadlobben  vertoont  in  plaats  van  twee,  dan  is  het  aangewezen  zulk 
een  tricotyl  individu  te  onderzoeken  op  het  erfelijk  percentage.  Ook 


74 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


het  omgekeerde  komt  voor  en  geeft  eveneens  zeer  bruikbaar  mate- 
riaal voor  onderzoek ; syncotyl  noemen  wij  de  plant,  als  n.1.  de  twee 
zaadlobben  zijn  sa&mgegroeid  tot  één  blad.  Spoedig  weten  wij  dan 
in  welke  richting  de  uitkomst  onzer  proeven  ons  voert;  vertoonen 
drie  zaadlobben  zich  onder  veel  kiemplanten  zeldzaam,  dan  wijst  dit 
heen  naar  een  arm  ras,  in  het  omgekeerde  geval  naar  een  rijk  of 
dubbel-ras.  Polygonum  Convolvulus  en  soorten  van  Silene  geven  ons 
voorbeelden  van  het  eerste  mef  1,  2,  hoogstens  3 pCt.  overerving, 
Hennep  Clarkia  en  andere,  met  40,  soms  55  pCt.  met  drie  zaad- 
lobben, van  het  tweede.  Zij  geven  ons  het  type  te  zien  van  een 
echte,  zich  telkens  herhalende  speling;  elk  jaar  ontstaan  op  dezelfde 
wijze  de  individus  met  of  zonder  de  afwijking  in  weinig  varieerende 
getallen.  Of  men  het  zaad  neemt  van  de  variëteit  of  van  den  atavis- 
tischen  vorm,  doet  er  niet  toe,  tusschen  0 en  100  wisselt  het  aantal ; 
die  uitersten  worden  wel  niet  bereikt,  maar  soms  gelukte  het  toch 
tot  86,  ja  tot  92  pCt.  te  komen.  Een  groot  verschil  alzoo  met  klem- 
draai  en  fasciatie,  waar  30  tot  40  pCt.  de  hoogst  te  bereiken  cijfers 
bleken;  dit  ontstaat  echter  niet  als  gevolg  van  den  aard  der  mon- 
strositeit,  maar  wel  door  een  verschil  in  de  wijze  van  selectie,  hier 
door  het  uitkiezen  der  beste  exemplaren,  daar  door  rekening  te 
houden  met  het  erfelijk  percentage. 

Syncotylen  komen  zeldzamer  voor  dan  tricotylen  en  behooren  ge- 
woonlijk tot  de  weinig  belovende  half-rassen,  b.v.  Polygonum  Con- 
volvulus, Raphanus , Oenothera  glanca ; Centranthus  en  het  eenjarig 
Bingelkruid  daarentegen  vertoonden  met  55  pCt.  het  type  van  een 
rijker  dubbel-ras,  maar  de  beste  van  alle  bleek  de  Zonnebloem  te 
wezen.  Prof.  de  Vries  isoleerde  door  selectie  een  ras  met  76,  81, 
89  pCt.  Jaren  voortgezet  werd  ééns  100  pCt.  bereikt,  maar  bleek 
gemiddeld  het  aantal  80 — 90  pCt.  te  blijven  en  in  de  andere  rich- 
ting te  dalen  tot  50  pCt.,  de  waarde  die  ook  bereikt  zou  zijn,  indien 
geen  selectie  had  plaats  gehad.  Bij  selectie  in  tegengestelden  zin, 
door  het  uitkiezen  dus  van  de  individu’s  wier  kinderen  de  afwijking 
het  minst  vertoonen,  blijkt  het  even  moeilijk  een  laag  percentage  te 
bereiken,  als  in  omgekeerden  zin  een  hoog  cijfer;  lager  dan  10  pCt. 
gelukte  niet,  de  afwijking  is  dus  een  innig,  onafscheidelijk  kenmerk 
der  variëteit. 

Het  bovenstaande,  op  klemdraai,  bandvorming  en  afwijking  der 
kiembladen  betrekking  hebbende,  geldt  voor  meerdere,  ja  voor  alle 
anomaliën;  zij  worden  beheerscht  door  dezelfde  wetten.  Wij  denken 
hier  verder  aan  bonte  bladeren,  de  meest  variabele  variëteit,  aan 
allen  bekend  en  toch  het  minst  bekend  wat  haar  erfelijkheid  betreft, 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


75 


en  aan  tal  van  andere  monstrositeiten,  een  rijk  veld  van  onderzoek 
dus  voor  den  natuurvorscher. 

Het  spreekt  van  zelf  dat  het  dezelfde  natuurwetten  zijn,  die  heer- 
schen  bij  onze  kweekproeven  en  in  de  vrije  natuur  ; herhaalde  spe- 
lingen moeten  wij  dus  evenzeer  in  het  wild  als  in  onze  tuinen 
vinden  kunnen.  Haar  eigenaardig  kenmerk  is  het  voorkomen  van 
twee  elkaar  uitsluitende  karaktertrekken,  die  dus  niet  tegelijker  tijd 
in  hetzelfde  orgaan  kunnen  voorkomen.  Is  de  eene  actief,  dan  is 
de  andere  latent,  maar  hiermede  behoeft  niet  samen  te  gaan  totale 
werkeloosheid,  en  nu  blijkt  dat  de  eene  karaktertrek  dikwijls  het 
tot  ontwikkeling  komen  van  den  andere  in  mindere  of  meerdere 
mate  verhindert;  steeds  vullen  zij  elkaar  aan,  ontwikkelt  de  eene 
zich  meer  dan  doet  de  andere  het  minder,  en,  door  die  voortdurende 
afwisseling  of  alternatie,  ontstaat  die  groote  variabiliteit  met  deze 
twee  uitersten:  het  totaal  verloren  gaan  van  het  eene  of  andere 
kenmerk.  Wanneer  wij  nu  die  alternatie  beschouwen  als  het  eigen- 
aardige van  herhaalde  spelingen,  dan  blijkt  haar  voorkomen  ook 
volstrekt  niet  zoo  zeidzaam  onder  de  wilde  planten.  Polygonum 
amphibium  kennen  wij  in  twee  vormen,  de  eene  groeit  op  het  droge, 
de  andere  in  het  water ; in  de  systematiek  worden  zij  variëteiten 
genoemd,  hoewel  zij  dikwijls,  bijna  zonder  tusschenvormen,  in  elkaar 
overgaan.  Het  zijn  eigenlijk  loten  van  dezelfde  plant,  gegroeid  onder 
verschillende  uitwendige  omstandigheden,  gelijk  de  proeven  van 
Massart  dat  ook  bewijzen.  Wij  zien  dan  de  variëteit  terrestris  over- 
gaan in  de  var.  natans,  of  omgekeerd,  en  hebben  hier  dus  een 
voorbeeld  dat  verschillende  deelen  van  eenzelfde  plant  een  verschil- 
lende variëteit  kunnen  vormen.  Wie  zich  hierover  mocht  willen 
verwonderen  vergete  niet,  dat  takken  van  een  zelfde  plant  wel  als 
verschillende  soorten  beschreven  zijn,  b.v.  Ficus  repens  en  stipulata ; 
en  onderscheidt  men  niet  de  variëteit  Hedera  Helix  arborea  bij  onzen  ge- 
wonen Klimop,  gevormd  door  vrij  afstaande  takken  met  ruitvormige 
bladeren,  die  wel  bloeien,  wat  de  gewone,  met  hun  drie-  tot  vijf- 
lobbige  bladeren  niet  doen?  Een  analoog  geval  bij  de  alpenplanten 
met  hare  zoo  eigenaardige  kenmerken,  zoo  afwijkende  van  hare 
soortgenooten  in  de  lage  landen.  Wat  vroeger  meermalen  gezien 
maar  niet  begrepen  was,  bleek  duidelijk  uit  de  proeven  van  Nageli 
met  Hieracium : plotseling  gaat  de  eene  vorm  in  den  andere  over, 
en  het  is  niet  de  invloed  van  het  klimaat,  maar  wel  die  van  de 
voeding,  welke  hier  een  rol  speelt.  Bonnier  onderzocht  dit  merk- 
waardig verschijnsel,  zoowel  uit  een  morphologisch  als  physiologisch 
gezichtspunt,  met  Helianthemum  vuig  are  en  Achillea  Millefolium , 


76 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


gekweekt  in  de  vlakte  en  hoog  op  de  Alpen  en  Pyreneën;  gezorgd 
werd  dat  beide  planten  groeiden  in  denzelfden  grond,  zoodat  alleen 
het  klimaat  van  invloed  wezen  kon,  met  sterker  licht  en  droger  en 
kouder  lucht  boven  dan  beneden.  Van  de  drie  factoren:  licht,  voch- 
tigheid en  temperatuur,  bleek  hem  de  eerste  het  krachtigst  te 
werken;  geen  wonder,  want  in  den  korten  zomer  moeten  de  berg- 
planten  voedsel  maken  voor  heel  den  langen  winter.  Dat  ook  de 
invloed  van  den  bodem  zich  in  gelijken  zin  kan  doen  gelden  als  die 
van  het  klimaat,  toonde  Nageli  reeds  aan  met  Hieracium , maar 
blijkt  b.v.  ook  bij  onze  Gemeene  Rolklaver,  Lotus  corniculatus , wan- 
neer men  de  planten  vergelijkt  van  onze  lage  graslanden  met  die 
van  de  duinen.  Zoo  vertoont  ook  de  woestijn-flora  twee  eigenaardige 
kenmerken:  een  aanpassing  aan  de  armoede  aan  water,  en  een  ge- 
schiktheid om  dit  te  verzamelen  in  den  regentijd  en  te  bewaren  tot 
de  droogte  komt;  Cactussen  geven  hiervan  zeker  een  zeer  duidelijk 
voorbeeld. 

In  het  algemeen  mogen  wij  dus  zeggen  dat  de  telkens  zich  her- 
halende spelingen,  zoowel  bij  gekweekte  als  wilde  planten,  het 
verschijnsel  van  dimorphie  of  tweevormigheid  vertoonen;  de  beide 
typen  zijn  er  altijd,  maar  niet  in  hetzelfde  individu  of  deel  er  van. 
Het  eene  sluit  het  andere  uit,  en  in  jongen  toestand  reeds  wordt 
bepaald  in  welke  richting  de  ontwikkeling  zal  plaats  hebben.  Maar 
door  de  natuurkeuze  blijven,  bij  de  wilde  planten,  alleen  de  voor 
het  leven  gunstige  kenmerken  bestaan  en  gaan  de  schadelijke  weer 
verloren,  terwijl  bij  de  gekweekte  planten,  door  teeltkeuze,  tal  van 
eigenschappen  behouden  kunnen  blijven,  die  in  het  wild  weer  zouden 
verdwijnen,  b.v.  monstrositeiten.  Komt  die  dimorphie  dus  in  de 
natuur  voor,  dan  is  zij  zeker  een  voor  de  plant  nuttige,  terwijl  dat 
bij  de  gekweekte  planten  niet  altijd  gelden  kan;  aan  zichzelf  over- 
gelaten is  het  dus  mogelijk  dat  zij  weêr  verdwijnt. 

Wanneer  nu  door  Lamarck,  in  zijn  evolutie-leer,  wordt  gezegd 
dat  de  veranderende  uitwendige  omstandigheden  een  individu  zoo 
wijzigen  kunnen  dat  het  daarvoor  geschikt  blijft,  wat  Nageli  uit- 
sprak in  zijn  „Theorie  der  directen  Bewirkung”,  en  wat  door  Stras- 
burger werd  bevestigd,  zoodat  langzamerhand  de  planten  eigen- 
schappen gaan  vertoonen  die  haar  maken  tot  nieuwe  variëteiten, 
nieuwe  soorten,  gedurende  den  loop  der  tijden  standvastig  geworden, 
dan  is  toch  met  die  uitspraak  in  strijd  de  waarneming  van  Bonnier 
bij  zijn  alpenplanten,  maar  meer  wat  Holtermann  ons  geleerd  heeft 
omtrent  de  woestijnplanten  van  Ceylon.  In  het  noorden  van  dat 
eiland  ligt  de  woestijn  van  Kaits;  in  droog,  dor  zand  groeien  daar 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


77 


soorten  van  Erigeron  en  van  tal  van  andere  geslachten,  een  over- 
blijfsel vormende  van  een  rijke  flora  uit  vroeger  eeuwen,  toen  de 
grond  nog  niet  dor  en  niet  onvruchtbaar  was.  Zij  hebben  een  dunne 
opperhuid  met  tal  van  huidmondjes,  zijn  eenjarig,  blijven  klein, 
groeien  snel,  bloeien  en  geven  vruchten  en  zaden,  alles  in  korten 
tijd,  vóór  dat  de  grootste  droogte  komt  en  verder  plantenleven 
onmogelijk  maakt.  In  twee  opzichten  nu  bestrijden  deze  woestijn- 
planten  de  denkbeelden  van  Nageli  : lo.  zij  toonen  dat  uitwendige 
omstandigheden  niet  altijd  het  individu  in  de  gewenschte  richting 
kunnen  veranderen;  want  juist  de  kenmerken  van  woestijnplanten 
vertoonen  zij  niet;  2o.  gedurende  eeuwen  daar  groeiende,  is  er 
geen  nieuwe  variëteit  of  soort,  beter  voor  den  strijd  om  het  eigen- 
aardige leven  daar  toegerust,  ontstaan.  Immers,  kweekt  men  die 
woestijnplanten  in  vruchtbaren  bodem,  dan  worden  zij  terstond 
zooveel  meters  hoog  als  zij  vroeger  decimeters  lang  waren,  en  is 
alle  leed  van  vroeger  op  eens  vergeten . Dus  het  dimorphisme  ont- 
staat niet  door  uitwendige  omstandigheden;  het  is  een  karakter- 
trek van  sommige  planten,  van  andere  niet.  De  eerste  zullen  in 
de  woestijn,  op  de  bergen,  in  het  noorden  kunnen  leven  en  ook 
in  vruchtbaren  grond,  in  lage  landen,  in  milder  klimaat;  maar  de 
andere  hebben  dat  tweevoudige  in  haar  wezen  niet,  zijn  alleen 
voor  één  omgeving  geschikt. 

In  hoeverre  het  ontstaan  van  dwergvormen  ook  als  een  voor- 
beeld van  dimorphie  moet  worden  opgevat,  zullen  uitvoerige  proeven 
moetenf  leeren.  Ten  slotte  vragen  nog  twee  punten  onze  aandacht, 
n.1.  de  invloed  van  licht  of  schaduw  op  de  bladeren,  en  het  ont- 
staan van  atavistische  vormen,  dikwijls  in  de  eerste  perioden  van 
het  leven.  Van  veel  planten  hebben  de  bladeren  het  vermogen 
zich  aan  te  passen  aan  sterk  en  aan  diffuus  licht,  b.v.  aan  den 
top  van  een  boom  en  aan  de  buitenzijde,  waar  het  licht  sterk  is, 
zijn  de  bladeren  smal  en  met  dikke  opperhuid  bekleed;  in  het 
inwendige  van  de  kroon  is  het  licht  veel  minder  intensief  en  zijn 
de  bladeren  breeder  en  dunner . Reeds  in  den  vorigen  zomer  wor- 
den de  bladeren  aangelegd  voor  den  volgenden;  onmogelijk  is  het 
dus  dat  uitwendige  omstandigheden  hier  als  werkende  factoren 
optreden . 

Atavistische  vormen,  een  voorbeeld  dat  hier  zeer  leerzaam  is, 
toont  onze  Sium  latifolium  of  Breedbladige  Watereppe  en  toonen 
ook  andere  Umbelliferen.  Ondergedoken  bladeren  zijn  meestal  lijn- 
vormig of  in  smalle  slippen  verdeeld;  door  de  natuurkeus  zoo 
ontstaan,  zal  dit  zeker  eenig  nut  hebben  voor  die  planten,  al  kunnen 


78 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


wij  het  nut  er  van  ook  niet  inzien.  Bij  Sium  nu  zijn  de  gewone 
bladeren  gevind,  in  plaats  van  dubbel-  of  drievoudig-gevind,  gelijk 
gewoonlijk  bij  Umbelliferen,  maar  de  eerste  ondergedoken  bladeren, 
die  uit  den  wortelstok  zich  ontwikkelen,  zijn  fijn  ingesneden,  her- 
haaldelijk geveerd,  herinneren  dus  aan  de  andere  Schermbloemigen . 

De  dimorphie,  tweevormigheid  of  dubbele  aanpassing  ontstaat 
door  een  substitutie  van  eigenschappen,  op  volkomen  gelijke  wijze 
als  bij  de  gekweekte  herhaalde  spelingen  en  bij  de  erfelijke  mon- 
strositeiten . 

Dezelfde  wetten  heerschen,  dezelfde  voorwaarden  gelden  in  beide 
gevallen . 

Haarlem . Dr  . Calkoen. 


UIT  DE  GESCHIEDENIS  YAN  HET  KONIJN. 


DOOR 

G.  KALSBEEK. 


Het  konijn  is  het  eenige  huisdier,  dat  uit  de  orde  der  Knaagdieren 
(Rodentia)  gewonnen  werd  en  terwijl  alle  andere  huis-zoogdieren  van 
uit  het  Oosten  tot  ons  zijn  gekomen,  kwam  het  konijn  — en  met 
dit  dier  zijn  grimmigste  vijand,  het  fret  — uit  het  Zuid  Westen  van 
Europa.  Wel  heeft  men  langs  de  geheele  Westkust  van  Europa,  van 
Portugal  tot  Engeland  en  Duitschland  fossiele  overblijfselen  van  ko- 
nijnen gevonden,  maar  deze  stammen  alle  uit  het  diluviaal  tijd  perk. 

De  toenemende  afkoeling  van  het  Noorden  schijnt  het  diertje  daar 
ten  ondergang  te  hebben  gebracht;  in  elk  geval  kan  het  in  het  oude 
Griekenland  en  Italië  niet  in  wilden  staat  geleefd  hebben,  daar  an- 
ders de  oude  Grieken  en  Romeinen  hierover  niet  zouden  hebben  ge- 
zwegen en  uit  de  grijze  Oudheid  komen  alleen  berichten  van  dit 
dier  tot  ons  uit  Spanje.  Daar  vonden  de  Romeinen  het  konijn,  brachten 
het  over  naar  hun  eigen  land  en  naar  hunne  koloniën  en  benoemden 
het  dier,  na  het  vooraf  voorzien  te  hebben  van  een  Latijnschen  uit- 
gang, naar  den  Iberischen  naam  Cuniculus,  zooals  ook  door  een  oor- 
spronkelijken  volksstam  in  Zuid  Spanje  een  onderaardsche  gang  met 
dezen  naam  werd  aangeduid,  welke  beteekenis  van  het  woord  even- 
eens door  de  Romeinen  werd  overgenomen. 

Lang  en  breed  hebben  de  oude  Romeinen  er  toen  reeds  over  ge- 
streden, of  de  gangen  naar  het  dier  heetten,  dan  wel  de  naam  van 
het  dier  is  afgeleid  van  de  gangen.  Reeds  Martialis  hield  zich  met 
het  beantwoorden  van  deze  vraag  op  en  kwam  tot  de  slotsom,  dat 
het  eerste  het  geval  was;  tegenwoordig  is  men  meer  geneigd  het 
omgekeerde  aan  te  nemen. 

Het  eerste  bericht,  waar  het  konijn  meer  uitvoerig  wordt  beschre- 


80 


UIT  DE  GESCHIEDENIS  VAN  HET  KONIJN. 


ven,  vindt  men  bij  Polybius,  dus  omstreeks  het  midden  der  2e  eeuw 
v.  Chr.  Toen  kwamen  ze  reeds  op  Corsica  voor;  Strabo  vermeldt, 
dat  ze  tijdens  Keizer  Augustus  vreeselijk  op  de  Balearen  huis  hielden, 
en  volgens  Plinius  was  dit  zoo  erg  dat  de  bewoners  om  militaire  hulp 
verzochten,  daar  zij  met  deze  diertjes,  die  den  bodem  met  hun  gan- 
gen en  holen  ondermijnden,  geen  raad  wisten.  En  deze,  nood  strekte 
zich  uit  over  de  geheele  Oostkust  van  Spanje,  ja  zelfs  tot  Massilia 
(Marseille).  Zeer  waarschijnlijk  zijn  deze  konijnen,  op  de  Balearen 
althans,  ingevoerde  dieren,  hetzij  daar  gebracht  door  een  Iberischen 
volksstam,  hetzij  door  de  Romeinen.  Op  de  Pithiusen,  het  toenmalige 
Ebuso,  waren  in  tegenstelling  met  de  Balearen,  geen  konijnen.  De 
oude  Iberiërs  aten  als  uitgezóchte  lekkernij  de  nog  niet  geboren  foetus 
en  ook  de  pas  geboren  diertjes,  welke  zij  laurices  noemden;  deze  ge- 
woonte en  ook  den  laatstgenoemden  naara  hebben  de  Romeinen  al 
weder  van  hen  overgenomen.  Deze  hebben  nu  het  konijn  naar  hun 
land  overgebracht  en  reeds  ten  tijde  der  republiek  werden  door  hen 
konijnen  in  zoogenaamde  Leporariën  gehouden,  zooals  reeds  Varro 
aangeeft.  Toch  bleef  nog  altijd  dit  dier  aan  Spanje  herinneren,  hetgeen 
o.  a.  blijkt  uit  gouden  en  zilveren  muntstukken  uit  den  tijd  van  Ha- 
drianus:  vóór  een  liggende  vrouwenfiguur,  die  een  olijftak  draagt 
en  met  den  linkerarm  rust  op  de  rots  Oalpe,  is  een  konijn  afgebeeld;  op 
de  legende  staat:  Hispania.  Ook  KELLER(TieredesAltertums,Innsbruck, 
1887)  kent  afbeeldingen  van  konijnen,  uitsluitend  in  betrekking  tot 
Spanje.  Alles  wijst  er  dus  op,  dat  het  konijn  als  huisdier  in  de  oud- 
heid geen  groote  rol  heeft  gespeeld,  en  dat  het  meer  in  hoofdzaak 
een  karakteristiek  kenmerk  van  Hispania,  d.  i.  »konijnenland”,  was. 
Daar  moeten  deze  dieren  dus  vroeger  een  zeer  belangrijke  rol  hebben 
gespeeld  en  dat  zeker  niet  in  het  voordeel  van  dat  land.  Cattallus 
kent  zelfs  Spanje  haast  niet  anders,  dan  als  een  land  rijk  aan  konijnen, 
of  aan  konijnengangen. 

Hoe  hebben  de  konijnen  zich  nu  verder  over  Europa  verbreid? 
Wij  weten  dit  niet ; slechts  eenige  notities  staan  ons  in  dit  opzicht 
ten  dienste,  maar  deze  staan  in  geenerlei  verband  met  elkaar  en  in- 
gevoerde tamme  konijnen  verwilderen,  losgelaten,  zóó  gemakkelijk  en 
gelijken  dan  al  spoedig  zóó  op  de  oorspronkelijk  wilde  konijnen,  dat 
het  moeilijk,  zoo  niet  onmogelijk  is,  bepaalde  besluiten  te  trekken. 
Merkwaardig  is  het,  dat  de  naam  „Cuniculus“  nagenoeg  in  alle  cultuur- 
talen is  overgegaan;  alleen  de  Engelsche  wijkt  af  en  de  Franschen 
hebben  het  oude  conin  of  conil  b.v.  bij  Rabelais,  vervangen  door  het 
nieuwere  Lapin  (volgens  Diez  voor  Clapin,  volksuitdrukking  : de  duiker). 

Reeds  in  het  begin  der  middeleeuwen  laten  de  berichten  omtrent 


UIT  DE  GESCHIEDENIS  VAN  HET  KONIJN. 


81 


de  verbreiding  van  het  konijn  ons  in  den  steek.  Isodor  van  Sevilla, 
een  Spanjaard,  noemt  het  dier  natuurlijk,  maar  alles  wijst  er  op  dat 
latere  schrijvers,  zonder  het  dier  zelf  te  kennen,  uit  zijn  Etymologieën 
hebben  geput.  Deze  maakten  immers  de  voornaamste  wetenschap  uit 
der  vroegere  middeleeuwen  en  men  schreef  doodeenvoudig  een  valsche 
opgave  van  zijn  voorganger  zonder  critiek  at.  Zelfs  bij  Albertus  Mag- 
nus  vindt  men  een  notitie,  waaruit  kan  opgemaakt  worden  dat  hij 
het  konijn  niet  kende. 

Eerst  in  de  latere  middeleeuwen  nam  de  teelt  van  tamme  konijnen 
en  de  verbreiding  der  wilde  langooren  toe  en  zeer  waarschijnlijk  is 
het,  dat  deze  beide  richtingen  met  elkaar  gepaard  gingen.  Ten  eerste 
ging  men  in  de  kloosters  tamme  konijnen  fokken,  d.w.z.  niet  in 
hokken,  zooals  tegenwoordig  de  konijnenteelt  wordt  bedreven,  maar 
in  groote  afgesloten  ruimten  omheind  door  muurwerk  of  door  water. 
Deze  dieren  zijn  immers  voor  zoo  iets  als  aangewezen.  Wij  willen 
hieromtrent  alleen  citeeren.  dat  de  abt  wtbald  van  corwey  in  1149 
konijnen  uit  Frankrijk  liet  komen,  en  dat  nog  wel  2 rammelaars  en 
2 voedsters.  Wel  een  bewijs  dat  hij  het  dier  niet  kende,  want  nu 
bracht  hij  de  ontwikkeling  en  het  gedijen  in  gevaar.  Wij  zouden 
liever  één  rammelaar  en  minstens  drie  voedsters  genomen  hebben. 

Langzamerhand  begon  men  ook  aan  de  wereldsche  boven  konijnen 
in  parken  te  houden,  voornamelijk  ook  om  de  dames  een  gemakkelijk 
jachtvermaak  te  verschaffen. 

De  eerste  proeven  om  het  konijn  te  domesticeeren  beperkten  zich 
dus  waarschijnlijk  tot  de  meest  bescheiden  grenzen;  men  schiep  niet 
een  tam  konijn,  maar  het  werd  half  wild.  En  in  het  parkkonijn, 
zooals  het  tegenwoordig  nog  in  de  middelste  provincies  van  Frank- 
rijk in  omtuinde  parken,  enz.  gehouden  wordt,  hebben  we  zonder 
twijfel  den  overgangsvorm  te  zien  van  het  wilde  tot  het  tamme 
konijn. 

Het  wilde  konijn  schijnt  zich  niet  zoo  spoedig  over  Europa  te 
hebben  verbreid  als  men  oppervlakkig  wel  zou  meenen.  Wel  hoort 
men  dat  b.v.  de  „Hochmeister  des  deutschen  Ordens”  konijnen  ten 
geschenke  kregen,  maar  zij  schijnen  toen  niet,  althans  niet  in  Oost- 
Pruisen,  wild  geworden  te  zijn.  In  het  laatst  der  12de  eeuw  komen 
de  eerste  berichten  van  konijnen  uit  Engeland  tot  ons  ; maar  nog 
in  1309  moeten  zij  daar  nog  zoo  zeldzaam  geweest  zijn,  dat  men 
voor  een  konijn  denzelfden  prijs  moest  betalen  als  voor  een  speenvarken. 
Tn  1407  hield  men  reeds  konijnen  op  „dem  Kaninchenwerder”  in 
het  Schweriner  meer.  Veel  later  (1684)  hooren  wij  dat  een  zoon  van 
een  der  Rostocker  raadsheeren  konijnen  pootte  in  de  Duinen  van 

6 


S2  UIT  DE  GESCHIEDENIS  VAN  HET  KONIJN. 

Warnemüncle,  waar  ze  al  spoedig  onnoemelijke  schade  aanrichtten. 
Heresbach  kende  circa  1570  geen  wilde  konijnen  in  Rijnland.  Einde 
16e  eeuw  kende  men  ze  ook  niet  in  Sïlezië;  want  Paul  Henntzner 
liet  zich  op  zijn  reis  naar  Engeland  als  merkwaardigheid  een  „Ka- 
ninchenwerder”  van  Koningin  Elisabeth  aanwijzen.  Thans  zijn  er 
echter  in  Silezië  sommige  streken,  waar  ze  verwoestend  optreden. 
Op  de  Oost-Friesche  eilanden  hebben  de  konijnen  ook  een  groote 
rol  gespeeld,  o.a.  op  Juist,  waar  zij  reeds  in  1699  waren  en  op  Hel- 
goland  reeds  in  1596  op  de  duinen,  die  toen  nog  met  het  vasteland 
verbonden  waren  en  op  Borcum,  waar  zij,  naar  wij  meenen,  in  1824 
zijn  uitgeroeid.  Ook  op  de  eilandengroep  ten  Westen  van  Ierland 
vindt  men  konijnen. 

Lezen  wij  reeds  bij  varro  dat  op  Italiaansche  eilanden,  o.a.  op 
het  tegenwoordige  Nisida,  zeer  veel  konijnen  gehouden  werden,  nog 
tegenwoordig  vindt  men  deze  dieren  daar  in  buitengewoon  groot 
aantal ; dit  geldt  voor  zoo  goed  als  alle  eilanden  rondom  de  Itali- 
aansche wateren.  Zelfs  het  absoluut  dorre  Pelagosa,  tusschen  de 
Dalmatische  en  Italiaansche  kust  in  de  Adriatische  Zee,  wordt  door 
wilde  konijnen  bewoond ; ook  op  Sicilië  en  op  de  naburige  Lipa- 
rische  eilanden,  b.v.  op  Stromboli,  vindt  men  ze.  Daarentegen  niet 
op  Sardinië;  ook  de  eilandengroep  Cuniculariae  van  Plinius  recht- 
vaardigt, volgens  Cetty,  dezen  naam  niet  meer. 

Het  schijnt  dat  de  Romeinen  de  konijnen  ook  naar  het  Oosten 
hebben  gebracht:  men  vindt  deze  dieren  ook  in  de  Grieksche  Zee. 
Alles  wijst  er  op  dat  de  Romeinen  de  konijnen  het  liefst  op  eilanden 
uitpootten;  zoo  vindt  men  ze  o.a.  tegenwoordig  nog  op  de  Cycladen, 
maar  uitsluitend  op  die  eilanden,  waar  geen  hazen  zijn.  En  het 
grootere  eiland  Andros  vindt  men  voor  de  ééne  helft  door  konijnen, 
voor  de  andere  helft  door  hazen  bewoond.  Zelfs  bij  Constantinopel  in 
de  Marmorazee  was  er,  althans  nog  in  1809,  een  konijneneiland. 

Is  tot  dusver  het  uitpoten  van  konijnen  op  eilanden,  duinen,  enz. 
geschied  in  hoofdzaak  ter  wille  van  het  edele  jachtvermaak,  in  den 
tijd  der  ontdekkingstochten  door  de  Europeanen  verkreeg  het  konijn 
een  bijzondere  beteekenis.  Men  nam  op  die  tochten  konijnen  meê  en, 
landde  men  op  een  eenzaam,  onbewoond  en  dor  eiland,  dan  pootte 
men  ze  daar  uit  om  eventueele  schipbreukelingen  daar  het  verblijf 
mogelijk  te  maken.  De  dieren  vermenigvuldigen  zich  immers  buiten- 
gewoon sterk,  zoodat  wie  daar  landden,  van  God  en  menschen  ver- 
laten, overvloedig  wild  hadden.  De  Portugeezen  zorgden  reeds  in  zeer 
vroege  tijden  om  deze  menschlievende  redenen  voor  de  verbreiding 
van  het  konijn.  Reeds  de  eerste  kolonisator  van  Porto  Santo  en  Ma- 


UIT  DE  GESCHIEDENIS  VAN  HET  KONIJN. 


83 


deiro,  met  name  Perestrello,  bracht  hier  heen  reeds  in  1418  konijnen, 
die  echter  later  door  hun  groote  verwoestingen  de  kolonie  in  gevaar 
brachten.  Zij  hebben  zich  hier  tot  een  eigenaardig,  geheel  afwijkend 
ras  ontwikkeld,  het  z.g.  konijn  van  Porto  Santo , dat  tot  nog  toe 
bewaard  is  gebleven.  Dit  lokaal-ras  is  ongeveer  de  helft  kleiner  en 
lichter  geworden  en  heeft  een  eigenaardige  kleur;  van  boven  is  de 
pels  roodachtig,  van  onderen  vaalgrauw  of  loodkleurig.  Dit  Porto  Santo- 
konijn  is  buitengewoon  wild  en  paart  zich  niet  met  de  tamme  ko- 
nijnen, dus  met  haar  oorspronkelijk  eigen  stam.  Zulk  een  sterke 
afwijking  ten  gevolge  van  klimatische  e.a.  invloeden  is  zeldzaam. 

Ook  op  de  Azoren  (St.  Miquel)  zijn  wilde  konijnen.  Op  de  piek 
van  Teneriffe  zijn  zij  klein  en  zeer  schuw;  zij  graven  daar  ook  geen 
gangen  — dat  zou  in  de  lava  niet  mogelijk  zijn  — maar  wonen  in 
de  talrijke  spleten.  Ook  op  Sint-Helena  zijn  wilde  konijnen,  terwijl 
de  jonge  dieren  op  Ascension  van  de  landkrabben  hebben  te  lijden; 
die  op  Tristan  de  Cunha  zijn  bijna  verdwenen. 

In  de  Aequatoriaalprovincie  beproefde  Emin  Pacha  ze  in  te  voeren ; 
in  Zuid-Afrika  hebben  de  Hollanders  het  uitpoten  van  konijnen  op 
het  vasteland  steeds  weten  te  verhinderen  door  strenge  strafbepalin- 
gen. Alleen  op  de  kleine  eilanden  in  den  inham  bij  Kaapstad  heeft 
zich  langer  of  korter  tijd  een  kolonie  wilde  konijnen  opgehouden.  In 
Batavia  wilden  ze  niet  recht  gedijen  en  nog  niet  zoo  heel  langgele- 
den kwamen  ze  slechts  zelden  in  Japan  voor;  omstreeks  1896  echter 
had  een  soort  van  wilden  speculatiegeest  in  konijnen  zich  van  de  Ja- 
panners meester  gemaakt. 

Ongeveer  een  halve  eeuw  geleden  bracht  een  Engelsch  kolonist 
drie  paar  konijnen  uit  zijn  vaderland  naar  Australië,  waarschijnlijk 
wel  met  het  welmeenend  doel,  wat  meer  leven  te  brengen  in  de  on- 
metelijke grasvelden  daar.  Wat  het  gevolg  geweest  is,  is  algemeen 
bekend.  Vrij  van  voortdurende  vervolgingen  van  roofdieren  en  in  het 
bezit  van  uitgestrekte  graslanden  hebben  zij  zich  daar  in  korten  tijd 
zóó  vermenigvuldigd,  dat  ze  tot  een  ware  plaag  geworden  zijn.  Alles 
hebben  zij  kaal  gevreten  en  noodgedrongen  hebben  ze  toen  zelfs  hun 
levenswijze  veranderd,  doordat  zij  niet  zooveel  meer  graven,  maar 
geleerd  hebben  in  de  knoestige  stammen  der  Australische  boomen 
tamelijk  hoog  te  klimmen  om  de  bladeren  af  te  vreten.  Alle  midde- 
len heeft  men  beproefd  om  van  die  plaag  verlost  te  worden;  men 
heeft  zijn  toevlucht  genomen  tot  vergift,  men  heeft  zooveel  mogelijk 
fretjes  uitgepoot,  maar  alles  te  vergeefs.  En  in  den  laatsten  tijd  heeft 
men  van  den  nood  een  deugd  gemaakt:  men  vangt  en  doodt  ze  bij 
massa’s  om  ze  zoo  als  slachtwaar  in  het  groot  vooral  naar  Engeland 


UIT  DE  GESCHIEDENIS  VAN  HET  KONIJN. 


te  zenden.  Ook  op  Nieuw-Zeeland  zijn  de  konijnen  zeer  schadelijk 
geworden. 

In  Amerika  werden  ze  reeds  tijdens  garoilassos  de  la  vega  in 
de  hoogvlakten  van  Peru  gepoot,  waar  zij  tot  op  den  tegen woordigen 
tijd  zich  hebben  staande  gehouden,  dobrizkoffer  spreekt  van  het 
uitzetten  van  tamme  konijnen  in  de  pampas  van  Tucuman.  De  Fran- 
schen  hebben  het  meermalen  beproefd  ze  in  de  omstreken  van  San- 
tiago in  Chili  in  te  voeren,  gelukkig  echter,  zegt  philippi,  tot  nog 
toe  zonder  resultaat.  In  Noord-Amerika  beproefden  in  1613  de  Hol- 
landers op  het  eiland  Manhattan,  waar  zich  thans  New-York  ver- 
heft, konijnen  uit  te  poten;  deze  stierven  echter  tengevolge  van  het 
eten  van  schadelijke  kruiden,  die  zij  niet  kenden. 

Op  de  Bermudas-eilanden  zijn  eenige  eilanden  door  konijnen  be- 
woond. 

Zoo  hebben  wij  gezien,  dat  in  den  loop  der  tijden  het  konijn  een 
cosmopolitisch  dier  is  geworden.  Overal  heeft  het  den  mensch  verge- 
zeld en  vindt  men  het  in  wilden  en  in  tammen  staat  in  bijna  alle 
deelen  der  wereld,  behalve  in  de  koude  landstreken,  waar  men  ook 
wel  beproefd  heeft  het  in  te  burgeren,  maar  zonder  succes.  Maar  men 
heeft  niet  alleen  beproefd  het  konijn  te  temmen,  men  heeft  het 
tot  een  nuttig  huisdier  trachten  te  maken.  Het  vleesch  der  tamme 
konijnen  wordt  vooral  in  Frankrijk,  Belgie  en  Engeland  in  enorme 
hoeveelheden  gegeten.  Vooral  naar  Londen  komen  er  ook  uit  ons 
land  in  de  wintermaanden  tallooze  kisten  met  geslachte  tamme  ko- 
nijnen, waar  ze  gereeden  aftrek  vinden.  Trots  alle  pogingen  echter 
om  het  vleesch  van  konijnen  ook  in  ons  land  en  niet  het  minst  in 
Duitschland  als  volksvoedsel  bij  uitnemendheid  ingang  te  doen  vinden, 
wijl  men  meent  dat  dit  vleesch  goedkooper  te  verkrijgen  is  dan 
eenig  ander,  is  het  toch  nog  niet  gelukt,  om  de  konijnenteelt  op 
groote  schaal  bij  ons  in  te  burgeren.  Eveneens  is  het  gegaan  met  de 
technische  aanwending  van  het  haar  der  Angorakonijnen. 

Het  haar  van  den  haas  werd  reeds  ten  tijde  der  Romeinsche  kei- 
zers als  pilus  leporinus  aangewend  tot  het  stoppen  van  kussens  e.  d. 
Dit  gebruik  verdween  echter,  toen  de  Romeinen  van  de  „onbeschaafde” 
Germanen  het  aanwenden  van  ganzedons  leerden  kennen.  In  de  17e 
eeuw  dook  nu  plotseling  een  variëteit  van  konijn  op  met  veel  lang  en 
zacht  haar  of  eigenlijk  een  soort  wol:  het  Angora - of  Wolkonijn . 
Ook  van  de  teelt  van  dit  konijn  heeft  men  te  groote  verwachtingen 
gehad;  in  Frankrijk,  o.  a.  in  de  omstreken  van  Lyon,  werden  fabrieken 
voor  Angora  wol  opgericht,  in  1792  was  er  zelfs  een  in  Buttstadt,  in 
Weirnar,  maar  het  weefsel  was  tamelijk  duur  en,  zoo  het  schijnt,  niet 


UIT  DE  GESCHIEDENIS  VAN  HET  KONIJN. 


85 


duurzaam.  Men  castreerde  zelfs  de  overtollige  rammelaars,  omdat 
men  meende  daardoor  meer  en  langer  haar  te  verkrijgen;  maar  wij 
gelooven  niet,  dat  thans  nog  ergens  op  groote  schaal  Angorakonijnen 
gefokt  worden  om  hun  haar  voor  technische  doeleinden  te  gebruiken. 

Wij  zijn  zoo  ongemerkt  gekomen  bij  de  verschillende  variaties,  die 
zich  zoo  langzamerhand  ontwikkeld  hebben  van  het  tamme  konijn, 
door  de  hand  des  menschen.  Want  wij  gelooven  niet,  dat  deze  varia- 
ties, zooals  wij  ze  thans  bij  de  liefhebbers  van  sportrassen  aantreffen, 
alleen  door  klimatische  invloeden  in  verschillende  landen  zijn  ont- 
staan. Ware  dat  het  geval,  dan  zou  men  deze  afwijkingen  toch  ook 
nog  tegenwoordig  ergens  in  het  vrild  aantreffen,  en  geen  enkele  notitie 
van  eenig  natuurvorscher  of  reiziger  in  een  of  ander  land  spreekt 
hier  van.  Neen,  evenals  elk  ander  huisdier  heeft  het  konijn  als  zoo- 
danig neiging  om  te  variëeren.  Zeer  bekend  is  het  o a.,  hoezeer  het 
konijn  tot  l.eucisme  (Albinisme)  neigt;  witte  konijnen  met  roode  oogen 
zijn  immers  zeer  gewone  verschijningen  onder  de  tamme  konijnen. 
Dit  is  zoo  sterk,  dat  linnaeus  uitsluitend  witte  konijnen  schijnt  ge- 
kend te  hebben,  want  hij  geeft  bij  de  beschrijving  van  deze  dieren 
aan:  » zij  zijn  wit  en  hebben  roode  oogen”. 

Naast  Leucisme  treedt  Melanisme  op,  terwijl  de  zilverkleur  der 
hooggeroemde  zilverkonijnen  moet  aangezien  worden  als  een  merk- 
waardige vermenging  van  Leucisme  en  Melanisme. 

Ook  de  fraaie  Brandneuskonijnen  vertoonen  zeer  schoon  de  verwant- 
schap tusschen  Leucisme  en  Melanisme:  bij  donkerroode  oogen  zijn 
zij  eerst  volkomen  wit;  eerst  wanneer  zij  grooter  worden  krijgen  zij 
een  zwarten  of  bruinzwarten  staart,  dan  een  zwarten  vlek  op  de 
neus,  later  worden  de  voeten  en  eindelijk  de  ooren  gekleurd.  Hoewel 
deze  kleurwisseling  langzamerhand  ontstaat,  is  zij  zeer  gemarkeerd 
en  constant. 

Verder  variëert  bij  het  konijn  nog  het  oor.  Dit  kan  zoo  verbazend 
in  de  lengte  en  breedte  ontwikkeld  zijn,  dat  tengevolge  daarvan  de 
vorm  van  den  schedel  een  verandering  ondergaat.  Wij  zien  dit  bij 
de  Grafische,  maar  vooral  bij  de  Eng  elsche  Hangoor-  of  Ramsk  op  konijnen. 

Eindelijk  variëert  het  konijn  sterk  in  grootte.  Men  vergelijke  slechts 
het  kleine,  maar  fraaie  Hollandsche  konijn  met  den  Belgischen  Vlaam - 
schen  Reusl  Heeft  het  eerste  zijn  ontstaan  te  danken  in  hoofdzaak 
aan  lang  voortgezette  inteelt,  omtrent  het  ontstaan  van  den  laatste 
zegt  darwin  zeer  terecht : „Tengevolge  van  den  toevoer  van  rijkelijke  en 
krachtige  voeding,  in  verband  met  weinig  lichaamsbeweging  en  ten- 
gevolge van  voortgezette  teeltkeus  der  zwaarste  individuën,  is  het 
gewicht  der  grootere  fokrassen  meer  dan  verdubbeld.” 


86 


UIT  DE  GESCHIEDENIS  VAN  HET  KONIJN. 


En  ten  slotte  komen  we  aan  een  kwestie,  die  in  de  wetenschappe- 
lijke Zoölogie  en  niet  minder  in  de  fokkerswereld  al  heel  wat  hoof- 
den warm  gemaakt  en  pennen  in  beweging  gebracht  heeft,  n.1.  de 
kwestie  omtrent  het  al  of  niet  bestaan  van  Leporiden,  d.  z.  kruisin- 
gen van  haas  en  konijn.  Paart  zich  de  haas  werkelijk  met  het  konijn» 
of  geldt  het  hier,  vraagt  Hahn,  een  groot  haaskleurig  konijn,  dat  een 
sluw  fokker  met  groot  voordeel  onder  het  valsche  etiquette  op  de 
markt  bracht4? 

Reeds  op  het  einde  der  18e  eeuw  moeten  er  werkelijk  zulke  die- 
ren in  Italië  geweest  zijn : volgens  W.  Hochstetter  had  Gagliari  in 
Maro  ze  gefokt,  1780;  ze  hadden  een  groote  gelijkenis  met  den  haas, 
waren  haaskleurig  met  roest-gelen  nek,  droegen  zwartachtig  gerande 
ooren  en  waren  vruchtbaarder  dan  alle  andere  konijnenrassen.  Met 
6 maanden  bereikten  ze  reeds  een  gewicht  van  6 — 8 pond,  het  vleesch 
was  smakelijk  en  evenals  dat  van  den  haas  rood  gekleurd.  Omstreeks  1841 
noemt  Selys  Lonchchamps  zulk  een  dier.  Gayot  heeft  ze  echter  volgens 
Sansons  werkelijk  gefokt.  Hermann  v.  Nathusius  betwijfelt  echter  de 
waarheid  hiervan  (über  die  sogenannten  Leporiden,  1876).  — Darwin 
kon  in  de  geheele  wetenschappelijke  literatuur  niet  zoo’n  geval  aan- 
wijzen. Thans  heeft  prof.  nehring  zulk  een  geval  beschreven;  het 
product  was  echter  rhachitisch  en  tegenwoordig  kan  men  in  de  vak- 
bladen lezen  van  aanbiedingen  van  Belgian  hards,  met  het  attribuut 
Leporiden.  Of  deze  Belgian  hare's  (Belgisch  Haaskonijn),  die  werke- 
lijk bestaan,  inderdaad  kruisingsproducten  zijn  van  haas  en  konijn, 
dan  wel  of  ze,  zooals  ook  beweerd  wordt,  afkomstig  zijn  van  een 
toevalsproduct,  verkregen  door  paring  van  het  Engelsche  park  konijn 
met  het  Belgische  reuzenkonijn  en  zoo  hun  ontstaan  hebben  te  dan- 
ken aan  Engelsche  fokkers,  — wij  nemen  in  deze  vooralsnog  een 
gereserveerde  houding  aan.  Dit  weten  we  wel,  als  werkelijk  haas. 
en  konijn  zich  onder  omstandigheden  met  elkaar  paren,  — gemak- 
kelijk gaat  dit  niet.  Haas  en  konijn  toch  schuwen  elkanders  gezel- 
schap in  den  vrijen  staat;  waar  konijnen  optreden  verdwijnt  de  haas. 
En  ook  in  de  gevangenschap  gedragen  beiden  zich  zeer  verschillend. 
Terwijl  het  wilde  konijn  zich  in  den  gevangen  staat  zonder  moeite 
voortplant,  doet  de  haas  dit  nooit.  En  toch,  hoe  ontelbare  malen  is 
ook  hij  niet  als  wees  in  de  handen  der  menschen  gevallen  en  heeft 
men  zijn  opkweeking  beproefd,  maar  steeds  zonder  resultaat.  Nog 
nooit  heeft  men  er  van  gehoord,  voor  zoover  wij  weten  althans,  dat 
hazen  zich,  ook  al  waren  ze  jong  in  de  handen  der  menschen  ge- 
komen, onder  elkaar  hebben  voortgeplant  en  zouden  ze  dan  wel 
paringen  aangaan  met  het  konijn,  in  zekeren  zin  en  tot  op  zekere 


UIT  DE  GESCHIEDENIS  VAN  HET  KONIJN. 


87 


hoogte  hun  natuurlijken  vijand  ? Wij  nemen  dit  nog  maar  niet  zoo 
voetstoots  aan,  te  meer  niet  omdat  de  berichten  omtrent  die  z.g. 
Leporiden,  zooals  we  boven  reeds  gezien  hebben,  elkaar  zoo  tegen- 
spreken. 

Nog  in  zoölogische  geschriften  van  1800 — 1830  wordt,  vooral  in 
Duitschland,  het  feit  genoemd,  dat  tamme  konijnen  zich  met  ratten 
paren ! 

Steenwij  k. 


VERKOELING  BIJ  WARMTE. 


Wij  hebben  dezen  zomer  niet  te  klagen  gehad  over  groote  warmte, 
integendeel;  thans  is  de  zomer  alwéér  voorbij  en  het  gure  jaar- 
getijde heeft  zijn  intocht  gedaan.  We  schuiven  weêr  bij  haard 
en  kachel  en  trachten  door  allerlei  kunstmiddelen  de  tempe- 
ratuur in  onze  woningen  dragelijk  te  maken.  Met  afgunst  denken 
we  aan  onze  bekenden  in  Oost  en  West,  die  het  nu  juist  zoo 
heerlijk  warm  hebben,  maar  als  die  warmte  er  straks  is,  dan  puffen 
we,  mopperen  en  brommen,  snakken  naar  koelte  maar  . . . doen  niets 
om  koelte  te  krijgen. 

Om  de  koude  te  verdrijven,  offeren  wij  jaar  in  jaar  uit  honderden 
en  duizenden,  maar  tegen  de  hitte  doen  wij  niets.  Wij  onderwierpen 
ons  geduldig  aan  hare  afmattende,  verslappende  werking,  sluiten 
scholen  en  zalen  als  de  temperatuur  eene  bepaalde  hoogte  heeft  be- 
reikt en  stellen  zelfs  vele  genietingen  uit  tot  later  ; maar  wij  denken 
er  niet  aan  er  iets  tegen  te  doen. 

Men  spreekt  veel  van  de  vorderingen  der  wetenschap  en  erkent 
dankbaar  wat  zij  voor  ons  heeft  gedaan,  om  ons  het  leven  aange- 
namer te  maken,  maar  op  het  punt  van  verkoeling  van  onze  woningen 
bij  groote  warmte  wordt  niets  gedaan. 

Waarom  niet? 

Is  de  wetenschap  niet  in  staat  ook  hierin  te  gemoet  te  komen  ? 

Als  wij  in  de  kronieken  van  den  ouden  tijd  bladeren,  vinden  wij 
toch  wel  degelijk  melding  gemaakt  van  het  verkoelen  van  woningen 
langs  kunstmatigen  weg  en  als  men,  zooals  tegenwoordig  geschiedt, 
in  schepen  er  koele  kamers  of  ruimten  op  na  houdt,  waarin  tóen 
versch  vleesch  van  de  tropen  naar  ons  werelddeel  kan  overbrengen, 
dan  zal  er  toch  wel  iets  gedaan  kunnen  worden  om  buitengewone 
hitte  te  keeren. 

In  een  oud  werk,  Robert  Burton’s  „ Anatomy  of  melancholy” , 
wordt  b.v.  verteld,  dat' de  rijke  heeren  van  dien  tijd  (ik  meen  dat 


VERKOELING  BIJ  WARMTE. 


89 


het  in  1624  verscheen)  „ Windmills ” maakten,  om  de  koele  lucht 
uit  onderaardsche  holen  door  hunne  paleizen  te  voeren  en  dat  een 
edelman  te  Vicenza,  Oesario  Trento,  en  andere  heeren  hunne  huizen 
voorzien  hadden  van  een  dergelijke  inrichting.  Of  met  deze  „ wind- 
mills” werkelijk  windmolens  dan  wel  een  soort  ventilators  bedoeld 
worden,  blijft  een  open  vraag. 

Dit  uit  den  ouden  tijd.  Uit  de  nieuwere  dateert  het  volgende. 

Op  eene  tentoonstelling,  in  1882  te  Calcutta  gehouden,  was  een 
kamer,  welke  kunstmatig  koel  gehouden  werd.  De  wanden  waren, 
in  overeenstemming  met  het  doel,  beschilderd  met.  landschappen  van 
de  met  sneeuw  bedekte  toppen  van  het  Himalaja-gebergte,  van 
Spitsbergen  en  Lapland.  De  temperatuur  die  daar  heerschte  was  10°  C. 

Iets  later  kwam  uit  Amerika  het  nieuwtje,  dat  een  ingenieur  de 
groote  hotels,  restaurants  en  slagerijen  van  Denver  en  St.  Louis, 
langs  kunstmatigen  weg  verkoelde.  Dit  geschiedde  met  vloeibare 
ammoniak,  welke  in  lange  leidingen  door  die  gebouwen  gevoerd 
werd  en  daarna  in  den  vorm  van  damp  terugkeerde  naar  het  labo- 
ratorium, vanwaar  het  kwam,  om  daar  weer  verdicht  te  worden.  Men 
verkreeg  langs  dezen  weg  eene  temperatuurverlaging  van  10 — 15°  C. 
en  in  1890  bezat  St.  Louis  in  de  voornaamste  handelswijk  reeds  een 
dergelijken  verkoelingsleider  van  meer  dan  8 K.M. 

Verder  hoorde  men  er  niets  meer  van ; maar  van  de  nieuwere 
koelmachines,  welke  door  uitzetting  van  gecomprimeerde  lucht  ver- 
koeling teweeg  brengen,  had  men  kunnen  verwachten  dat  zij  tot  het 
verkoelen  van  woningen  zouden  kunnen  dienen.  Misschien  zijn  zulke 
machines  echter  te  kostbaar  om  voor  dergelijke  doeleinden  .te 
strekken. 

Een  nieuwe  uitvinding,  van  zekeren  dr.  Louis  Bel,  moet  berusten 
op  het  beginsel,  dat  een  luchtstroom  over  verdampend  water  gevoerd, 
verkoeling  teweeg  brengt.  Deze  methode  moet  veel  goedkooper  zijn 
in  de  praktijk  dan  de  machines  met  gecomprimeerde  lucht,  en  wo- 
ningen en  bureaux  zouden  met  veel  geringere  kosten  te  verkoelen  zijn. 

Waarschijnlijk  heeft  men  deze  uitvinding  te  danken  aan  het  feit,  dat 
dit  middel  wordt  toegepast  door  half  beschaafde  menschen  in  de  tropen. 

De  Deensche  dokter  Isert  toch  trof  bij  de  bergnegers  van  Guinea 
de  gewoonte  aan,  om  aan  hun  huisdeur,  in  een  groot  vat  met  water, 
een  op  de  waterlinze  gelijkende  plant  te  kweeken.  Zij  vertelden  hem 
dat  dit  beter  hielp  ter  afkoeling  dan  een  natten  doek  voor  den 
ingang.  De  aan  den  ingang  binnenkomende  lucht  strijkt  over  deze 
met  waterplanten  bedekte  oppervlakte  en  koelt  de  warme  lucht 
daar  binnen  merkbaar  af. 


90 


VERKOELING  BIJ  WARMTE. 


Onze  Deensche  dokter  was  een  beetje  ongeloovig  en  besloot  dus 
de  proef  te  nemen.  Herhaalde  waarnemingen  bewezen  dat  de  inboor- 
lingen de  waarheid  hadden  gesproken ; want  in  een  met  water  gevuld 
vat  van  denzelfden  inhoud,  gevuld  of  liever  belegd  met  deze  planten, 
verdampte  in  denzelfden  tijd  zes  maal  zooveel  water  dan  in  een  vat 
zonder  de  planten.  De  afkoeling  der  lucht  moest  daarmede  dus  gelijken 
tred  houden. 

Iets  dergelijks  nam  dr.  C.  Bolle  op  Madera  waar.  Bijna  in  iedere 
woning  der  inboorlingen  zag  hij  daar  in  de  woonkamer  eene  nis  met 
vlechtwerk  voorzien,  waar  de  Pila  of  filtreersteen  stond.  Het  is  een 
uit  poreuzen  steen  gevormd  bekken,  in  den  vorm  van  een  van  boven 
uitgeholden  halven  kogel.  Deze  wordt  dagelijks  met  water  gevuld  en 
het  lekt  door  het  poreuze  steen  in  een  daaronder  staande  kruik, 
waardoor  het  evenzeer  afkoelt  als  het  water  in  het  bekende  poreuze 
vaatwerk  der  Mooren  en  Arabieren.  Om  de  Pila  een  vroolijk  voor- 
komen te  geven  en  het  verdampen  van  het  water  te  bevorderen, 
wrijven  zij,  vóór  de  filtreersteen  in  gebruik  wordt  genomen,  dezen  in 
met  van  rijpe  sporen  (zaadjes)  voorzien  Venushaar  (Adiantum  capillas 
Veneris ) . Spoedig  daarna  is  het  bekken  versierd  met  aan  alle  zijden 
afhangend  Venushaar,  wat  een  sierlijke  decoratie  van  de  nis  vormt. 

Zou  het  geen  tijd  worden  dat  wij  ons  de  voorbeelden  van  deze 
halfbeschaafden  ten  nutte  maakten  ? In  een  tijd,  waarin  alles  mogelijk 
schijnt,  zal  er  toch  wel  iets  kunnen  gedaan  worden  om  ons  ook  bij 
groote  hitte  het  verblijf  in  huis,  kantoor  en  werkplaats  dragelijk  te 
maken. 


J.  H.  v.  B. 


EEN  EN  ANDER  OVER  MUSEA  VOOR 
NATUURLIJKE  HISTORIE  IN 
AMERIKA 


DOOR 

A.  J.  8ERVAAS  VAN  ROOI  JEN. 


Dat  land  doet  alles  grootscheeps. 

Er  zijn  niet  minder  dan  8000  openbare  bibliotheken,  bevattende 
ruim  50.000.000  boekdeelen,  zestig  er  van  bezitten  ruim  100.000  deelen, 
en  vier  ieder  500.000. 

We  noemen  de  biblotheken  ook,  omdat  deze  instellingen  in  Ame- 
rika verwant  zijn  aan  de  musea.  Aan  vele  bibliotheken  toch  zijn 
kleinere  of  grootere  musea  verbonden. 

Het  getal  musea  wordt  gerekend  op  350,  waarvan  er  250  alleen 
ingericht  zijn  voor  natuurlijke  historie.  Duitschland,  — om  een  be- 
grip van  dit  groote  getal  te  krijgen,  — bezit  500  musea,  waarvan 
slechts  150  voor  natuurlijke  historie;  waaruit  volkomen  blijkt  welk 
een  groote  opvoedkundige  waarde  men  aan  de  natuurlijke  historie 
geeft  in  de  nieuwe  wereld. 

Van  de  250  Amerikaansche  natuur-historische  musea  behooren  er 
175  aan  scholen  en  universiteiten,  en  30  aan  genootschappen.  Even- 
eens zijn  er  30  staatsmusea  en  15  mogen  particuliere  musea  genoemd 
worden,  zij  het  ook  dat  door  gemeenten  aan  die  inrichtingen  subsidie 
wordt  gegeven. 

De  musea  voor  natuurlijke  historie  zijn  ongeveer  als  volgt  over 
Amerika  verdeeld. 

De  staat  New-York  met  7.000.000  inwoners  bezit  er  31 ; Pennsyl- 
vania  met  6.000000  inwoners  19;  Massasuschets  met  3.0000.000  in- 
woners 17;  Illinois  met  5.000.000  inwoners  15;  Ohio  met  4.000.000 


EEN  EN  ANDER  OVER  MUSEA  VOOR 


92 


inwoners  14,  Galifornië  met  1.500.000  inwoners  10,  en  zoo  ver- 
volgens. 

De  musea  voor  natuurlijke  historie  in  Amerika,  reeds  belangrijk 
door  hun  aantal,  nemen  bovendien  op  eene  bijzondere  wijze  een 
groot  aandeel  in  de  volksopvoeding.  Dit  ligt  aan  de  — indien  we  het 
woord  mogen  gebruiken  — eigenaardige  manier  van  exploitatie. 

Zeker,  er  wordt  aan  de  wetenschap  en  aan  de  geleerde  wereld  ge- 
dacht, maar  vóór  alles,  aan  het  volk  en  voornamelijk  aan  de  jeugd. 

Niet  enkelen  moeten  kunnen  profiteeren  van  de  musea  in  het  al- 
gemeen en  van  die  voor  natuurlijke  historie  in  het  bijzonder;  vóór 
alles  staat  het  denkbeeld  vast,  dat  zij  aan  de  gansche  gemeenschap 
ten  goede  moeten  komen.  Niet  van  boven,  maar  van  onderen  af 
dient  de  opvoeding  te  beginnen. 

De  Amerikanen  hebben  een  bijzondere  methode  om  hun  musea  in 
dien  zin  dubbel  en  drie  dubbel  nuttig  te  doen  zijn. 

Zoo  was  het  omstreeks  1860,  dat  de  Heer  Agassiz  op  het  geluk- 
kige denkbeeld  kwam  om,  ten  einde  de  nuttigheid . der  musea  in 
de  hand  te  werken,  die  voor  de  natuurlijke  historie  in  twee  helf- 
ten af  te  deelen.  Eene  afdeeling  voor  bezoekers,  eene  afdeeling  voor 
onderzoekers. 

Wat  den  een  interesseert  doet  dit  niet  den  ander.  Een  bezoeker 
komt  om  te  zien  en  hij  moet  nolens  volens  door  het  zien  onderwe- 
zen worden;  de  onderzoeker  studeert  door  vergelijking  en  detaillee- 
ring,  waaraan  door  den  gewonen  bezoeker  niet  gedacht  wordt. 

Agassiz  bereikte  zijn  doel . Op  het  door  hem  opgerichte  Museum 
te  Cambridge  (Yereenigde  Staten)  paste  hij  zijn  denkbeelden  toe,  en 
met  succes. 

Het  duurde  geruimen  tijd  eer  hij  navolgers  vond,  — zij  het  ook 
sporadisch  — in  Europa;  maar  Amerika  ging  volop  met  hem  mede, 
want  alle  nieuwe  musea  werden  sedert  naar  zijne  denkbeelden  ingericht. 

Ja,  zelfs  werd  in  1881  door  het  United  St.  National  Museum  te 
Washington  als  beginsel  aangenomen  ,,to  place  no  object  on  exhibition 
which  had  not  some  special  educational  value  and  which  was  not 
capable  of  attracting  and  instructing  a large  proportion  of  the  vi- 
sitors.” 

Op  die  wijze  wordt  de  bezoeker  niet  gemarteld  door  het  zien  van 
series  schijnbaar  gelijkvormige  voorwerpen,  waarvan  het  fijne  onder- 
scheid slechts  door  den  wetenschappelijken  man  is  te  onderkennen, 
en  waaraan  deze  slecht  smult,  wijl  elke  afwijking  voor  hem  een  bron 
van  wetenschappelijk  genot  is. 

De  gewone  bezoeker  wordt  door  het  nieuwe  systeem  niet  afgemat; 


NATUURLIJKE  HISTORIE  IN  AMERIKA. 


93 


hij  vermoeit  zich  niet  door  het  aanschouwen  van  varianten;  en  hij  be- 
hoeft niet  zelf  het  moeielijke  werk  te  verrichten,  die  voorwerpen  uit  de 
verzameling  op  te  zoeken,  welke  voor  hem  begrijpelijk  en  onderhoudend 
en  daardoor  leerend  zijn.  Zij  — de  voorwepen  — moeten  hem  voorgezet 
worden,  zonder  dat  hij  er  zelf  persoonlijk  moeite  voor  behoeft  te  doen. 
Het  gelijkt  het  eten  van  kersen  ; uitgezóchte  waar,  op  zilveren  schotels, 
valt  te  verkiezen  boven  het  uitzoeken  van  de  mooiste  uit  de  uitge- 
storte ben  in  den  boomgaard. 

In  de  musea  voor  natuurlijke  historie  in  Amerika  zijn  dan  ook 
speciale  afdeelingen  voor  kinderen  ingericht.  Daarin  zijn  slechts  die 
voorwerpen  opgenomen,  welke  onder  het  bereik  vallen  van  het  bevat- 
tingsvermogen der  jeugd. 

Dat  zulke  afdeelingen  in  den  smaak  vallen,  vindt  zijn  bewijs  in 
het  feit,  dat  de  kinderafdeeling  van  het  Brooklijn  Museum  of  Arts 
and  Sciences  in  het  jaar  1902  bezocht  weid  door  84000  kinderen. 

Het  kindermuseum  — laten  we  zoo’n  afdeeling  op  die  wijze 
noemen  — publiceert  tevens  een  niet  karig  geïllustreerd  tijdschrift, 
onder  den  titel  »Children’s  Museum  Bulletins  waarin  ook  de  begin- 
selen van  het  vak,  bij  de  beschrijving  der  voorwerpen  behandeld, 
worden  onderwezen. 

Ten  einde  dit  bezoek  bij  de  kinderen  op  te  wekken  en  te  bevor- 
deren, worden  ook  prijzen  uitgeloofd,  loopende  van  5 tot  25  dollars 
voor  de  beste  opstellen,  door  de  jeugdige  bezoekers  of  bezoeksters 
van  wat  zij  gezien  hebben  vervaardigd.  In  het  laatst  verloopen  jaar  namen, 
bij  voorbeeld,  aan  dien  wedstrijd  van  het  Carnegie-Museum  te  Pitts- 
burg  813  kinderen  deel;  en  de  twee  beste  opstellen  over  het  leven 
der  vogels,  in  welk  onderdeel  van  den  kinderwedstrijd  jongens  van 
13  tot  17  jaar  hadden  medegedongen,  werden  in  het  verslag  van  dat 
museum  opgenomen. 

Van  grooten  invloed  op  het  Museumbezoek  en  op  de  belangstelling 
in  het  door  die  inrichting  geëxposeerde  is  ook  het  houden  van  openbare 
lezingen  of  lessen. 

Het  Museum  van  Natuurlijke  historie  te  New-York,  dat  verdeeld 
is  in  12  afdeelingen,  geeft  daarvan  het  beste  bewijs;  want  de  afdee- 
ling »openbare  lezingencc  staat  altijd  bovenaan  op  de  lijst,  waar  er 
sprake  is  van  belangstelling  en  instemming. 

De  Directeur  dier  afdeeling  hield  in  een  jaar  400  lezingen  of  open- 
bare lessen  en  sprak  daarbij  over  200  verschillende  onderwerpen. 

Ook  in  die  openbare  lezingen  of  lessen  scheidt  men  de  wetenschap 
af  van  het  elementaire  onderricht.  Zij  zijn  deels  ingericht  voor  onder- 
wijzers en  leeraars,  deels  voor  het  bezoekend  publiek  en  deels  voor 


94 


EEN  EN  ANDER  OVER  MUSEA  IN  AMERIKA. 


de  intelligente  leden  of  voor  hen  die  intelligent  willen  lieeten  en 
jaarlijks  10  dollars  als  lid  van  het  Museum  offeren.  Tot  begrip  van 
dit  laatste  diene,  dat  in  Amerika,  even  als  somtijds  ook  in  ons 
land,  aan  Musea  een  lidmaatschap  is  verbonden. 

Cijfers  van  90  lezingen  met  27000  bezoekers  zijn  niet  zeldzaam  en 
in  Dthe  Institute  of  Arts  and  Sciences«  te  Brooklyn,  worden  jaarlijks 
in  verband  met  het  tentoongestelde  meer  dan  4000  lessen  voor ‘250.000 
personen  gegeven. 

Te  beweren,  dat  dit  populariseeren  aan  den  wetenschappelijken 
kant  afbreuk  zou  doen,  zou  dwaasheid  zijn.  Integendeel,  de  weten- 
schap wordt  er  door  gediend.  Het  sluimerend  zaadje,  dat  anders  den 
eeuwigen  slaap  zou  slapen,  ontkiemt,  komt  tot  wasdom  en  wordteen  boom. 

Veel  musea  publiceeren  ook  gidsen  of  overzichten  over  verschil- 
lende kleine  collecties.  Daarin  wordt  de  toon  gegeven  door  het  » Ame- 
rican Museum  of  Natural  History  in  New-York«. 

Die  drukwerken,  gidsen,  zijn  voorzien  van  illustraties  en  het  aan- 
schouwde blijft  door  deze  korte  beschrij  vingen  voortdurend  in  herinnering. 

Tot  opvoedkundige  doeleinden  worden  ook  kleine  collecties  uitge- 
leend, welke  speciaal  daartoe  worden  gevormd. 

Zoo  bezit  net  New-York  Natural  History  Museum  een  groot  aantal 
series,  bestaande  uit  50  tot  100  voorwerpen,  welke  bijna  altijd  „uit” 
zijn.  Het  spreekt  van  zelf,  dat  de  „dubbelen”  in  de  eerste  plaats 
daartoe  worden  gebruikt  en  dat  er  onderscheid  wordt  gemaakt 
tusschen  het  geheel  onbeschadigde  en  het  minder  waarde  hebbende. 

Bovendien  brengen,  naar  aanleiding  van  die  kleine  rondreizende 
collecties,  de  onderwijzers  met  hunne  klassen  nog  afzonderlijke  be- 
zoeken aan  de  Musea,  om  meer  in  bijzondei  heden  te  kunnen  treden 
van  het  op  school  aanschouwde  en  daarbij  geleerde,  in  verband  met 
hetgeen  zich  nog  in  het  Museum  bevindt. 

De  Amerikaansche  Musea  zijn  kosteloos  en  meerendeels  geopend 
van  ’s  morgens  tot  ’s  avonds.  Verwonderlijk  echter  is  het  klein 
getal  oppassers,  bedienden,  suppoosten  of  opzichters,  dat  men  daar 
vindt;  in  elk  geval  wijkt  het  af  van  het  buitengewone  getal  der 
Europeesche  Musea. 

De  Amerikaan  gaat  uit  van  de  stelling  dat  het  Museum  zijn  eigen- 
dom is.  Hij  waakt  er  dus  voor  dat  niets  beschadigd  wordt.  Hij  bewaakt 
zich  zelf.  In  Europa  meenen  de  autoriteiten  dat  de  Musea  hun  eigen- 
dom zijn;  de  bezoekers  zijn  indringers;  zij  moeten  bewaakt  worden. 

Deze  echt  Amerikaansche  stelling  blijkt  misschien  juist  in  theorie; 
practisch  zouden  we  haar  niet  willen  propageeren.  Diefstal  en  bal- 
dadigheid zijn  in  Amerika  toch  ook  bekend. 


ACCIJNS,  PRIJS  EN  VERBRUIK  VAN  SUIKER 
IN  VERSCHILLENDE  LANDEN. 


De  Revue  Scientifique  van  5/8  1905  geeft  dienaangaande  de  vol- 
gende statistiek,  waarbij  de  landen  gerangschikt  zijn  naar  het  afne- 
mend verbruik. 


Landen. 

Belasting  Prijs 

(per  kilo  in  franken) 

Jaarl.  Verbruik 
in  kilo’s  per  inwon» 

Engeland 

0,10 

0,55 

40,71 

Ver.  St.  v.  Amerika. 

0,00 

0,44 

35,49 

Zwitserland 

0,075 

0,50 

26,41 

Denemarken 

0,069 

0,70 

25,77 

Duitschland 

0,175 

0,65 

19.13 

Zweden 

0,826 

0,85 

18,97 

Noorwegen 

0,27 

0,74 

18,97 

Nederland 

0,57 

1,00 

17,68 

Frankrijk 

0,27 

0,74 

15,70 

België 

0,20 

0,70 

12,64 

Oost.  Hongarije 

0,899 

0,84 

8,87 

Rusland 

0,29 

0,75 

7,55 

Portugal 

0,083 

0,84 

7.19 

Spanje 

0,25 

0,85 

4,66 

Griekenland 

0,575 

1,00 

4,45 

Turkije 

0,035 

0,45 

3,74 

Italië 

0,70 

1,44 

3,27 

Servië 

0,33 

0,80 

3,12 

Rumenië 

? 

0,75 

3,00 

Bulgarije 

? 

0,75 

2,94 

Naar  men  ziet  is  de  prijs,  die  voor  een  groot  deel  van  de  geheven 
belasting  afhangt,  het  laagste  in  de  Vereenigde  Staten  en  daarna 
in  Turkije,  Zwitserland  en  Engeland;  het  hoogste  in  Italië  en  ver- 
volgens in  Nederland  en  Griekenland.  Ongetwijfeld  zou  in  laatstge- 
noemde landen,  door  vermindering  van  accijns  en  dus  ook  van  ver- 


96  ACCIJNS,  PRIJS  EN  VERBRUIK  VAN  SUIKER  IN  VERSCHILLENDE  LANDEN. 

koopprijs,  het  verbruik  toenemen.  Toch  zijn  er  tal  van  andere  factoren, 
die  de  grootte  der  consumtie  bepalen.  Zoo  schijnt  vooreerst  het  kli- 
maat van  invloed,  aangezien  in  koude  landen  het  verbruik  grooter 
is  dan  in  warmere  streken.  Dit  zal  hiermeê  in  verband  staan  dat 
in  eerstgenoemde  meer  warme  dranken,  likeuren  en  zure  vruchten 
(ten  deele  als  jams)  gebruikt  worden.  Voorts  zijn  van  invloed:  de 
welvaart,  (levensstandaard),  de  handelsbetrekkingen,  het  vreemdelingen 
verkeer  J)  en  in  de  laatste  jaren  ook  de  toenemende  concurrentie  van 
de  saccharine.  Deze  laatste,  die  met  suiker  alleen  den  zoeten  smaak 
gemeen  heeft,  geen  de  minste  voedingswaarde  bezit  en  schoon  geen 
bepaald  vergift  toch  schadelijk  is  voor  de  gezondheid,  wordt  van  alle 
Europeesche  landen  alleen  in  Turkije  en  Nederland  in  het  vrije  ver- 
keer toegelaten.  Werd,  op  het  voetspoor  van  alle  beschaafde  rijken, 
ook  ten  onzent  de  nu  steeds  toenemende  invoer  van  saccharine  (met 
name  uit  Duitsche  fabrieken)  door  beperkende  bepalingen  tegenge- 
gaan en  werd  tevens  de  hooge  suiker-accijns  aanzienlijk  verlaagd, 
dan  zou  zeer  zeker  ons  land,  ten  opzichte  van  suiker-verbruik, 
spoedig  een  gunstiger  plaats  onder  de  noordelijke  landen  innemen. 
Men  bedenke  hierbij,  dat  van  alle  genotmiddelen  suiker  nagenoeg 
het  eenige  geheel  onschadelijke  ;s,  en  dat  het  tevens  als  licht  ver- 
teerbaar koolhydraat  te  recht  voor  een  belangrijk  voedingsmiddel  ge- 
houden wordt. 

ït.  S.  Tj.  M. 


7)  In  landen  als  Zwitserland,  Noorwegen,  Italië,  die  steeds  een  aan- 
zienlijke vreemdelingen-kolonie  herbergen  (vooral  van  Engelschen  en 
Amerikanen)  komt  een  niet  onbelangrijk  deel  van  het  totale  suiker- 
verbruik  op  de  talrijke  hotels  en  pensions. 


OVEE  DE  MODERNE  INZICHTEN  OMTRENT 
HET  WEZEN  DER  ELEKTRICITEIT. 

DOOR 

Dr.  G.  J.  W.  BREMER. 


In  het  jaar  1759  werd  door  Robert  Symmer  omtrent  het  wezen 
der  electriciteit  een  hypothese  gesteld,  die  veel  opgang  maakte  en 
tot  voor  betrekkelijk  korten  tijd  nog  algemeen  gebruikt  werd.  Hij 
veronderstelde,  dat  er  twee  electrische  vloeistoffen  bestonden,  die 
tegengestelde  eigenschappen  bezaten,  in  zoo  verre,  dat  de  deeltjes 
eener  zelfde  vloeistof  elkaar  afstooten,  maar  die  van  de  tegengestelde 
vloeistoffen  elkaar  aantrekken.  Zijn  beide  vloeistoffen  in  gelijke  mate 
in  een  lichaam  aanwezig,  dan  toont  dit  zich  niet  electrisch  of,  zooals 
Symmer  het  uitdrukte  neutraal  electrisch.  Door  wrijving  worden  de 
beide  vloeistoffen  gedeeltelijk  gescheiden.  Lichtenberg  ( 1778)  noemde 
de  electriciteit,  die  glas  krijgt  bij  wrijving  met  zeemleder,  dat  met 
tinamalgama  bestreken  is,  positieve  electriciteit,  de  andere  de  nega- 
tieve en  zoo  worden  zij  nog  onderscheiden. 

Hoe  een  electrisch  lichaam  op  een  afstand  kon  werken  op  een 
ander,  was  een  vraag,  die  aanvankelijk  niet  gesteld  werd  j\Ien  wist 
door  Coulomb,  dat  de  werking  omgekeerd  evenredig  was  met  de 
tweede  macht  van  den  afstand  tusschen  de  lichamen  en  daarmede 
was  men  tevreden. 

Faraday  begreep  het  eerst,  dat  door  onderzoek  kon  blijken,  of  de 
stof  tusschen  de  lichamen  van  invloed  kon  zijn  op  de  electrische 
werking.  Dit  onderzoek  is  bekend  gemaakt  in  de  elfde  reeks  zijner 
verhandelingen,  in  de  philosophical  Transactions  van  1838.  Hierin 
zegt  Faraday: 

>Ik  begin  nu  de  groote  vraag  over  het  specifiek  verdeelingswr mo- 
gen te  onderzoeken,  namelijk  te  onderzoeken  of  de  verschillende  di- 
electrische  stoffen  werkelijk  een  invloed  op  den  graad  der  door  haar 
heen  plaats  hebbende  verdeeling  uitoefenen.  Wanneer  dit  het  geval 

7 


98 


OVER  DE  MODERNE  INZICHTEN  OMTRENT 


was,  dan  scheen  mij  dit  niet  alleen  hoogst  gewichtig  voor  het  verder 
begrip  der  wetten  en  resultaten  der  verdeeling,  maar  ook  een  nieuw 
en  een  zeer  krachtig  argument  voor  de  door  mij  opgestelde  theorie 
dat  het  geheel  op  een  moleculaire  werking  berust,  niet  op  een  wer- 
king op  merkbaren  afstand.” 

Op  twee  manieren  heeft  Faraday  de  vraag  onderzocht,  lo.  door 
middel  van  een  bolvormigen  condensator,  waarbij  hij  ook  als  diëlec- 
trische  stof  het  luchtledig  kon  nemen,  2o.  door  een  eenvoudig  toestel, 
dat  men  gemakkelijk  kan  namaken.  De  inrichting  is  deze: 

Plaat  A is  een  geïsoleerde,  op  een  bepaalde  potentiaal  geladen 
plaat.  B en  C zijn  twee  geheel  gelijke,  ook  geïsoleerde  platen,  die 
ter  weerszijden  van  A verschuifbaar  zijn  opgesteld.  In  een  glazen 
flesch  waren  twee  goudblaadjes  geïsoleerd  opgehangen.  Het  eene 
goudblaadje  werd  met  de  plaat  B verbonden,  het  andere  met  de  plaat 
C.  De  platen  B en  O verbindt  men  tijdelijk  met  den  grond.  Wordt 
A dan  positief  geladen,  dan  worden  B en  C door  inductie  negatief 
electrisch.  Zijn  B en  C dan  op  gelijken  afstand  van  A,  dan  hangen 
de  goudblaadjes  evenwijdig  aan  elkander,  maar  plaatst  men  nu  een 
plaat  van  schellak  of  van  zwavel  tusschen  A en  B,  of  tusschen  A en 
G dan  trekken  de  goudblaadjes  elkander  aan.  Men  kan  tegenwoordig 
de  proef  zoodanig  wijzigen,  dat  men  gemakkelijk  de  zoogenaamde 
diëlectrische  constante  van  de  stof  kan  bepalen.  Daarvoor  laadt  men  A 
zeer  doelmatig  met  een  zuil  van  Zamboni.  B en  C worden  met  de 
tegenovergestelde  kwadrantenparen  van  een  electrometer  van  Thom- 
son verbonden.  Zoodra  men  nu  een  plaat  zwavel  of  een  andere  diëlec- 
trische stof  tusschen  A en  B of  tusschen  B en  C brengt,  ziet  men 
den  vleugel  van  den  electrometer  afwijken  en  wel  in  dezelfde  rich- 
ting als  wanneer  men  de  platen,  waartusschen  de  diëlectrische  stof 
geschoven  is,  dichter  bij  elkaar  gebracht  had.  Schuift  men  nu  deze 
platen  verder  uit  elkaar,  dan  kan  de  vleugel  weer  in  den  vroegeren 
stand  terug  gebracht  worden.  Men  beoordeelt  de  afwijking  van  den 
vleugel  door  weerkaatsing  van  licht  op  een  aan  den  vleugel  beves- 
tigd spiegeltje.  Meet  men  nu  de  afstanden,  die  de  beide  platen  B 
en  C van  A hebben  en  de  dikte  van  de  schijf  der  diëlectrische  stof, 
die  tusschen  een  der  platen  en  de  plaat  A geschoven  was,  dan  kan 
men  daaruit  ge  makkelijk  de  diëlectrische  constante  van  die  stof  be- 
palen. Deze  verschilt  nu  naar  gelang  van  den  aard  der  stof,  hetgeen 
beteekent,  dat  de  electrische  werking  met  verschillende  intensiteit 
door  even  dikke  lagen  van  verschillende  diëlectrische  stoffen  heen  gaat. 

Hiermede  was  door  Faraday  bewezen,  dat  werkelijk  de  diëlectrische 
stof  tusschen  de  lichamen  de  electrische  kracht  overdraagt.  Door  max- 


HET  WEZEN  DER  ELECTRICITEIT. 


99 


well  is  aan  zijn  denkbeelden  een  mathematische  vorm  gegeven.  Daar 
electrische  werkingen  ook  door  het  luchtledige  plaats  hebben,  zoo  is 
de  aether  ook  een  diëlectricum.  Men  kan  zeggen,  dat  de  beweegbare 
stof  het  diëlectrisch  vermogen  van  den  aether  wijzigt.  Het  is  wel  zoo 
opgevat,  dat  de  aether  bestaat  uit  twee  bestanddeelen,  nl.  uit  electri- 
sche stof  en  een  tweede  bestanddeel.  De  deeltjes  van  de  electrische 
stof  zouden  ten  opzichte  van  elkaar  verplaatsbaar  zijn,  maar  die  van 
het  tweede  bestanddeel  niet.  Hierover  kan  men  b.v.  de  leerboeken 
van  prof.  julius  en  prof.  wind  raadplegen.  Van  dit  laatste  boek  gaf 
ik  in  den  jaargang  1904  p.  278 — 288,  een  kort  overzicht. 

Welke  voorstelling  men  zich  ook  vormen  wil  over  het  ontstaan 
van  een  electrisch  veld,  volgens  maxwell  moet  het  in  ieder  geval 
daardoor  gekenmerkt  zijn,  dat  er  spanningen  zijn  in  de  richting  der 
krachtlijnen  en  drukkingen  loodrecht  daarop. 

De  verschijnselen  van  de  electrolyse  hadden  reeds  de  voorstelling  opge- 
wekt, dat  de  electriciteit  als  ’t  ware  atomistisch  zou  samengesteld 
zijn.  Wanneer  bij  de  ontleding  door  den  electrischen  stroom  een 
waterstof-atoom  aan  de  negatieve  pool  wordt  vrij  gemaakt,  dan  heeft 
dit  de  kleinste  hoeveelheid  positieve  electriciteit,  terwij  b.v.  een  vrij 
geworden  chloor-atoorr , dat  naar  de  positieve  pool  gaat,  de  kleinste 
hoeveelheid  negatieve  electriciteit  zou  bezitten.  Hoe  nu  de  kennis  van 
de  kathodestralen  en  van  de  stralen  der  radioactieve  stoffen  de  over- 
tuiging bracht,  dat  er  kleinste  electrisch  geladen  stofdeeltjes  zijn,  die 
men  electronen  noemt,  is  door  dr.  Ketner  behandeld  in  een  opstel,  „de 
electronen  en  het  vraagstuk  van  de  oerstof”,  voorkomende  in  de  No- 
vember- en  December-aflevering  van  1904  van  dit  tijdschrift. T) 

Sedert  dien  tijd  is  er  natuurlijk  alweer  het  een  en  ander  over  het 
onderwerp  geschreven  en  daarom  meen  ik  den  lezers  van  dit  tijdschrift 
een  aanvulling  van  het  opstel  van  dr.  Ketner  te  mogen  geven. 

Wanneer  men  een  meer  volledige  studie  van  dit  onderwerp  wenscht 
te  maken,  dan  beveel  ik  ten  zeerste  aan  de  volgende  boeken : 

H.  A.  Lorentz,  „Ergebnisse  und  Probleme  der  Electronentheorie” 
{62  pag.) ; Augusto  Righi,  uit  het  Italiaansch  in  het  Duitsch  vertaald 
door  B.  Dessau,  „Die  moderne  Theorie  der  physikalischen  Erschei- 
nungen  (Radioactiviteit,  Ionen,  Elektronen),  (152  pag.)  ; J.  J.  Thomson, 
„Electricity  and  Matter  (162  pag 

De  electronen  zijn  in  alle  vaste,  vloeibare  en  gasvormige  stoffen 


1)  Op  de  pagina’s  68  en  71  van  dit  opstel  komt  een  zeer  storende  fout  voor.  Daar  staat" 
als  lading  van  één  atoom  waterstof  of  die  van  één  electron  pl.m.  1020  electromagn.  een 
lieden.  Dit  moet  zijn  IO-20  electromagn.  eenheden. 


'100 


OVER  DE  MODERNE  INZICHTEN  OMTRENT 


voorhanden  en  uit  hun  rangschikking,  beweging  en  werking  moet  men 
trachten  alle  electromagnetische  werkingen  te  verklaren.  Bij  een  gelei' 
der,  waarop  de  electriciteit  in  evenwicht  is,  denkt  men  zich  een  dunne 
laag  van  positieve  of  negatieve  electronen  op  de  oppervlakte.  Bij  een 
stroom  door  een  metaaldraad  gaan  de  positieve  electronen  in  de  eene 
richting  en  de  negatieve  in  de  tegenovergestelde,  misschien  beide  tegelij- 
kertijd, zoodat  men  een  „dubbelstroom”  krijgt. 

„Deze  beweging”,  zegt  Lorentz,  „waarin  wij  het  wezen  van  een 
electrischen  stroom  zien,  is  een  regelmatige,  geordende.  Zij  wordt 
echter  overal,  waar  een  weerstand  overwonnen  moet  worden,  in  een 
ongeordende  warmtebeweging  omgezet.  Zoo  worden  de  kooldraden 
onzer  electrische  lampen  gloeiend  en  worden  de  daarin  heen  en  weer 
trillende  electronen  de  uitgangspunten  van  een  licht-  en  warmtestraling.” 

In  den  vrijen  aether  zijn  volgens  Lorentz  geen  electronen  aanwezig, 
dus  ook  geen  electrische  stof.  Rondom  een  electron  ontstaat  in  den 
aether  een  electrisch  veld,  dat  aan  de  vergelijkingen  van  Maxwell 
voldoet,  dat  wil  zeggen,  er  ontstaan  spanningen  volgens  de  krachtlij- 
nen en  drukkingen  loodrecht  daarop.  Daar  wij  echter  den  bouw  van 
den  aether  niet  kennen,  weten  wij  niet  wat  er  eigenlijk  in  den 
aether  plaats  heeft  om  dezen  toestand  te  voorschijn  te  brengen.  Ver- 
plaatst zich  een  electron,  dan  wordt  in  den  aether  een  magnetisch 
veld  opgewekt,  dat  men  evenals  bij  het  electrische  veld  wel  kan  be- 
schouwen als  een  vervorming  in  den  aether,  maar  in  beide  gevallen 
zijn  deze  niet  gelijk,  wel  echter  analoog,  want  ook  hierbij  zijn  span- 
ningen volgens  de  krachtlijnen  en  drukkingen  loodrecht  daarop.  Is 
de  beweging  rechtlijnig,  dan  zijn  de  magnetische  krachtlijnen  cirkels, 
waarvan  de  middenpunten  op  de  baan  der  beweging  liggen  en  wier 
vlakken  loodrecht  op  de  baan  zijn.  Daar  men  een  electrischen  stroom 
kan  beschouwen  als  een  reeks  electronen,  die  zich  eenparig  bewegen, 
zoo  zijn  dus  de  krachtlijnen  van  een  stroom  electrische  cirkels  om  den 
stroomgeleider. 

Wanneer  de  beweging  der  electronen  veranderlijk  is,  zooals  bij  het 
ontstaan  en  afbreken  van  een  stroom,  dan  is  ook  het  opgewekte  mag- 
netisch veld  veranderlijk  en  dan  treden  inductie  verschijnselen  (zelf- 
inductie)  op.  Is  de  beweging  periodisch,  dan  ontstaan  electrische  gol- 
ven of  lichtgolven,  waarvan  de  voortplantingssnelheid  die  van  het  licht  is. 

Bij  een  verandering  der  snelheid  ontstaat  een  verandering  van  het 
magnetisch  veld  en  dit  doet  weer  een  electrische  kracht  ontstaan,  die 
de  veranderingen  der  beweging  tegenwerkt.  Dit  heeft  zoowel  plaats 
bij  het  toenemen  als  bij  het  afnemen  van  de  snelheid.  Zoo  zal  elke 
verandering  van  de  stroomsterkte  een  electromotorische  kracht  opwek- 


HET  WEZEN  DER  ELECTRI C1TEIT. 


101 


ken,  die  tracht  dezp  verandering  tegen  te  gaan;  dit  is  de  electromo- 
torische  kracht  van  de  zelfinductie. 

Bij  een  plotselinge  verandering  der  snelheid  van  een  electron,  zoo- 
als  plaats  heeft  bij  de  botsing  van  de  kathodestralen  in  een  Röntgen- 
buis,  ontstaat  er  in  den  aether  een  electromagnetische  golf,  die  ana- 
loog is  aan  de  explosiegolven  in  de  lucht.  Zoo  ontstaan  de  Röntgen- 
stralen . 

Men  kan  nu  de  vraag  stellen  of  men  in  de  electronen-theorie  der 
metalen  zal  aannemen,  dat  er  ééne  of  twee  soorten  van  vrije  atomen 
zijn.  Lorentz  toont,  dat  de  veronderstelling  dat  beide  soorten  van 
electronen  vrij  kunnen  voorkomen  reeds  moeilijkheden  aanbiedt,  als 
een  stroom  van  een  metaal  in  een  ander  overgaat.  Voor  dit  betoog 
verwijs  ik  den  lezer  naar  bovengenoemd  boek  van  Lorentz  p.  44 — 46. 
Verder  zegt  hij:  „Tegen  deze  (dubbelstroomen)  spreekt  overigens  ook 
het  feit.  dat  in  alle  gevallen,  waarbij  men  ontwijfelbaar  met  positieve 
electronen  te  doen  heeft,  zooals  bij  de  kathodestralen  en  de  a-stralen, 
de  massa  van  dezelfde  orde  en  grootte  is  als  bij  de  chemische  ato- 
men. Hieraan  zou  beantwoorden,  dat  de  positieve  ladingen  zich  nooit 
van  de  metaal-atomen  scheiden  en  dat  de  negatieve  den  overgang  der 
electriciteit  van  de  eene  plaats  naar  de  andere  tot  stand  brengen, 
terwijl  zij  vrij  door  de  moleculaire  tusschenruimten  loopen.” 

Door  de  electronentheorie  kan  men  zich  van  verschillende  physi- 
sche  verschijnselen  rekenschap  geven,  Lorentz  beschrijft  in  zijn  boek 
hoe  men  daardoor  verklaren  kan,  dat  de  verhouding  tusschen  den 
warmte-geleidingscoëfficient  k en  den  geleidingscoëfficient  voor  elec- 
triciteit c-  bij  een  zelfde  temperatuur  voor  verschillende  metalen 
gelijk  is. 

In  de  tweede  plaats  verklaart  hij  door  de  electronentheorie  de  ver- 
schijnselen van  den  thermoëlectrischen  stroom  en  die  van  het  zooge- 
naamde Hall-effect. 

Alleen  van  zijn  beschouwing  over  genoemden  geleidingscoëfficient 
zal  ik  hier  een  kort  overzicht  geven.  Een  electrische  stroom  moet 
beschouwd  worden  als  een  voortgaande  beweging  van  electronen  in 
de  ruimten  tusschen  de  metaalatomen.  Wanneer,  zooals  de  ervaring 
geleerd  heeft  ’),  een  standvastige  betrekking  bestaat  tusschen  de  coëf- 
ficiënten van  warmte-  en  electriciteitsgeleiding,  dan  moet  men  de  ge- 
leiding van  de  warmte  ook  toeschrijven  aan  de  bewegelijke  electronen, 
die  door  hem  »vrije«  electronen  genoemd  worden. 


1)  De  resultaten  van  een  onderzoek  door  Jaeger  en  Diesselhorst  over  de  verhouding 
van  genoemde  coëfficiënten  bij  18°  en  bij  100°  zijn  in  het  boek  van  Lorentz  medegedeeld 


102 


OVER  DE  MODERNE  INZICHTEN  OMTRENT 


Om  een  geleiding  van  warmte  uit  de  beweging  van  die  electronen 
te  construeeren,  toont  hij  de  analogie  aan  tusschen  deze  beweging  en  die 
van  de  gasmoleculen  volgens  de  kinetische  gastheorie.  Volgens  deze 
is  in  ieder  gas  de  gemiddelde  energie  der  moleculen  evenredig  aan 
de  absolute  temperatuur  T en  verder  is,  bij  een  bepaalde  temperatuur, 
deze  gemiddelde  energie  voor  alle  gassen  even  groot,  zoodat  men  ze 
kan  voorstellen  door  a T,  waarin  a altijd  dezelfde  waarde  heeft. 
Zelfs  heeft  de  mathematische  behandeling  van  de  moleculaire  bewe- 
gingen tot  het  besluit  geleid,  dat  de  constante  a voor  elk  individueel 
deeltje,  dat  aan  de  moleculaire  beweging  deel  neemt,. onverschillig  hoe 
groot  of  hoe  klein  het  is,  hetzij  het  een  molecule,  een  atoom  of 
een  ion  zij,  en  in  welk  lichaam  zich  het  ook  mag  bevinden,  gemid- 
deld dezelfde  waarde  heeft.  Neemt  men  aan,  dat  hier  negatieve  elec- 
tronen in  het  spel  zijn  en  dat  de  massa  daarvan  het  2000ste  deel 
is  van  die  van  een  waterstofatoom,  dus  het  4000ste  deel  van  die  van 
een  waterstofmolecule,  dan  moet  zulk  een  electron,  om  dezelfde  kine- 
tische energie  te  hebben  als  een  waterstofmolecule,  zich  met  meer 
dan  60  maal  grootere  snelheid  bewegen.  Verder  zullen  de  electronen 
bij  hun  beweging  telkens  tegen  elkander  of  tegen  de  metaalatomen 
botsen.  Dit  laatste  zal  hier  de  hoofdrol  spelen  en  de  gemiddelde 
lengte  van  den  rechtlijnigen  vrijen  weg  bepalen;  want  bij  de  geleiding 
der  electriciteit  heeft  men  te  doen  met  een  strooming  van  electronen 
in  dezelfde  richting  en  daarbij  kan  door  de  onderlinge  botsingen  geen 
weerstand  ontstaan.  Maar  dan  zal  een  invloed,  die  zich  slechts  toont 
bij  een  van  beide  verschijnselen,  de  constante  verhouding  tusschen 
de  grootheden,  die  men  tracht  te  verklaren,  storen. 

In  de  theorie  van  de  warmtegeleiding  kan  men  nu  geheel  het 
voorbeeld  der  gastheorie  volgen.  Is  in  een  verticale  luchtkolom  de 
temperatuur  boven  hooger  dan  beneden,  dan  is  in  de  bovenste  lagen  de 
snelheid  der  moleculen  het  grootst.  Uit  de  bovenste  lagen  dringen 
moleculen  in  de  diepere  en  omgekeerd  zullen  moleculen  met  geringer 
snelheid  uit  de  diepere  lagen  in  de  hoogere  geraken.  Daardoor  zal 
het  temperatuurverschil  afnemen  en  een  warmtegeleiding  tot  stand 
komen.  Iets  dergelijks  heeft  plaats  bij  de  electronen  in  een  metaal, 
dat  op  verschillende  plaatsen  ongelijk  verwarmd  is  en  ook  hier  komt 
het  aan  op  de  weglengte,  die  een  deeltje  rechtlijnig  kan  doorloopen. 
Hoe  grooter  deze  is,  des  te  verder  dringen  de  electronen  van  de  eene 
laag  in  de  andere,  dat  blijkbaar  een  overdraging  van  energie,  dus 
een  warmtegeleiding  tot  stand  brengt. 

Van  deze  overweging  uitgaande,  heeft  Drude  een  formule  afgeleid 
voor  den  coëfficiënt  van  warmtegeleiding. 


HET  WEZEN  DER  ELECTRICITEIT. 


103 


Noemt  men  N het  aantal  electronen  per  volume-eenheid,  u de  ge- 
middelde snelheid  van  hun  warmtebeweging  en  I de  gemiddelde  vrije 
weglengte,  terwijl  a de  bovengenoemde  constante  is,  dan  is  volgens 
Drude  k = Vs  a N 1 u. 

Ook  voor  de  electrische  geleiding  speelt  de  warmtebeweging  een 
rol  en  is  de  lengte  van  den  vrijen  weg  van  invloed.  Zoo  lang  toch 
nog  geen  electrische  kracht  op  het  metaal  werkt,  is  de  beweging  der 
electronen  volkomen  ongeregeld,  naar  alle  richtingen  vliegen  zij  in 
gelijke  mate  heen  en  weer.  De  electrische  kracht  brengt  hierin  zekere 
orde,  terwijl  onder  haar  invloed  bewegingen  volgens  de  richting  der 
kracht  iets  meer  voorkomen  (misschien  maar  zeer  weinig,  dat  hangt 
van  de  grootte  der  kracht  af)  dan  bewegingen  in  andere  richtingen. 
Men  kan  het  ook  zoo  zeggen,  dat  bij  de  bestaande  onregelmatige 
beweging  nog  een  bepaalde  snelheid  in  die  richting,  een  stroomsnel- 
heid gekomen  is.  Gelukt  het  deze  te  berekenen,  dan  kan  men  hier- 
uit gemakkelijk  het  aantal  electronen  afleiden,  die  per  tijdseenheid 
en  per  vlakte-eenheid  gaan  door  een  vlakte-element,  dat  loodrecht 
staat  op  de  electrische  kracht.  Om  een  uitdrukking  voor  den  elec- 
trischen  stroom  te  krijgen,  moet  men  dan  dit  aantal  electronen  met 
de  lading  e van  één  electron  vermenigvuldigen  en  dan  krijgt  men 
ten  slotte,  bij  deeling  door  de  grootte  der  electrische  kracht  zelve,  den 
gevraagden  geleidings-coëfficient  o-. 

Men  vindt  dan  a z=:  -4  Bij  vergelijking  van  deze  formule  met 
die  van  k,  ziet  men,  dat  beide  den  factor  N I u bevatten.  De  groot- 
heden N en  I zijn  waarschijnlijk  in  de  afzonderlijke  metalen  zeer 
verschillend.  Deelt  men  k door  o-  dan  vallen  zij  weg  en  de  verhouding 
£ — (^)2T  bevat  slechts  grootheden,  die  afhankelijk  zijn  van  de 

bijzondere  eigenschappen  der  metalen.  Het  is  dus  Drude  werkelijk 
gelukt,  van  de  gelijkheid  der  verhouding  i bij  verschillende  metalen 
rekenschap  te  geven,  hetgeen  Lorentz  als  een  der  schoonste  uitkom- 
sten van  de  electronentheorie  beschouwt.  Zijn  formule  toont  verder,  dat 

de  waarde  j evenredig  met  de  absolute  temperatuur  toeneemt,  het- 
geen met  de  waarnemingen  in  overeenstemming  is. 

Bij  de  beoordeeling  van  dit  resultaat  moet  men  niet  uit  het  oog 
verliezen,  dat  men  zonder  de  electronentheorie  in  het  minst  geen 
grond  zou  kunnen  zien  voor  den  samenhang  van  de  beide  gelei- 
dingsvermogens. 

Dr.  Ketner  heeft  in  zijn  opstel  hierboven  genoemd,  p.  81,  melding 
gemaakt  van  een  zeer  belangrijke  verhandeling  van  J.  J.  Thomson, 
waarin  het  bewijs  geleverd  is  dat  een  electrisch  geladen  voorwerp  bij 


104 


OVER  DE  MODERNE  INZICHTEN  OMTRENT 


zijn  beweging  er  nog  een  ^schijnbare  massa«  bij  gekregen  heeft. 

Heel  merkwaardig  wordt  dit  bevestigd  door  onderzoekingen  van 
Kaufmann  *),  medegedeeld  in  het  meermalen  genoemde  boek  van 
Lorentz.  Kaufmann  liet  op  ]S  stralen  van  radium,  die  verschillende 
snelheden  hebben,  zoowel  een  electrisch  als  een  magnetisch  veld  in- 
werken, die  dezelfde  richting  hadden  en  wel  loodrecht  op  die  der 
stralen.  Door  het  electrisch  veld  krijgen  de  stralen  een  afwijking 
in  het  vlak  gelegd  door  de  electrische  krachtlijnen  en  de  stralen,  en  zij 
is  loodrecht  op  de  stralen  gericht.  Door  het  magnetisch  veld  krijgen 
de  stralen  een  afwijking  loodrecht  op  het  vlak  door  de  stralen  en  de 
magnetische  krachtlijnen  gelegd.  Door  als  scherm  een  photographische 
plaat  te  gebruiken,  die  hij  op  een  kleinen  afstand  van  het  uitgangs- 
punt der  stralen  plaatste,  kon  hij  kromme  lijnen  constateeren,  die 
hem  de  waarden  van  — voor  stralen  van  verschillende  snelheid 

m 

deden  kennen.  Het  bleek  nu,  dat  — bij  toenemende  snelheid  der  stralen 
afnam.  Daar  men  de  lading  e als  constant  moet  beschouwen,  zoo 
besloot  Kaufmann  dat  m toenam. 

Wanneer  men  nu  aan  een  electron  behalve  de  gewone  „ware” 
massa  m°  nog  een  schijnbare  of  electromagnetische  massa  m ' toekent, 
dan  bleek,  dat  de  som  van  beide  ( effectieve  massa)  m°  + m'  in  de- 
zelfde mate  met  de  snelheid  verandert  als  de  electromagnetische 
massa  moet  doen  volgens  een  formule,  berekend  door  Abraham  2). 

Hieruit  moet  men  tot  het  besluit  komen,  „dat  de  negatieve  elec- 
tronen  geen  ware,  maar  alleen  electromagnetische  massa  bezitten, 
dat  zij  als  het  ware  slechts  lading,  zonder  materie,  zijn.” 

Iedere  toeneming  in  de  snelheid  van  een  electron  heeft  een  ver- 
andering van  het  magnetisch  veld  ten  gevolge,  waardoor  weer  een 
electrische  kracht  ontstaat,  die  de  versnelling  der  beweging  tegen- 
werkt. Tegen  een  vermindering  van  de  snelheid  verzet  zich  ook  een 
electrische  kracht,  die  er  naar  streeft  de  snelheid  van  het  electron 
onveranderd  te  houden. 

In  ieder  geval  is  de  electro-magnetische  werking  zoodanig  dat  zij 
schijnbaar  een  traagheid  te  voorschijn  roept. 

^Beschouwt  men  dus”,  zegt  Righi,  »de  electronen  enkel  als  elec- 
trische ladingen  zonder  materie,  of  met  andere  woorden  als  een  ver- 
andering in  den  aether,  die  in  ieder  geval  symmetrisch  om  een  punt 

1) .  Gött.  Nachr.  1901,  1902  en  1903. 

2)  Ir  [(!  + i)  + tt  + i>  d + U + ] 

waarin  e=  electrische  lading  van  het  electron,  2R=  middellijn  van  het 
electron,  3=  verhouding  tusschen  zijn  snelheid  en  die  van  het  licht. 


HÉT  WEZEN  DER  ELECTRICITEIT. 


105 


gerangschikt  is,  dan  volgt  daaruit  voor  dezen,  op  grond  der  wetten 
van  het  electromagnetische  veld,  het  schijnbare  bestaan  der  traagheid, 
dat  wil  zeggen  de  fundamenteele  eigenschap  der  materie.  Derhalve 
verhindert  niets  de  veronderstelling  te  vormen,  dat  de  materie,  en 
daarmede  alle  bestaande  lichamen,  opgebouwd  zijn  uit  aggregaten  of 
systemen  van  electronen.ee 

Zoo  zou  dan  een  materieel  atoom  bestaan  uit  een  zeker  aantal 
positieve  en  een  even  groot  aantal  negatieve  electronen.  De  molecu- 
lair- en  atoomkrachten  zouden  dan  werkingen  zijn  van  de  electro- 
magnetische krachten  der  electronen.  Zelfs  zou  de  algemeene  aan- 
trekking der  stof  op  grond  van  deze  beschouwingen  verklaard  kun- 
nen worden. 

Intusschen  is  men  bij  lange  na  nog  niet  zoo  ver  gekomen  en  moet 
men  vooreerst  alleen  het  slechts  waarschijnlijk  achten,  dat  in  de 
vrije  negatieve  electronen  geen  ware  massa  voorkomt. 


ZONNEVLEKKEN  IN  HAAK  VELBAND  IET 
VEBSCÏÏIJNSELEN  OP  AABBE 


DOOR 

Dr.  E.  VAN  DER  VEN. 


Nadat  in  den  loop  van  dit  jaar  zich  weder  een  viertal,  met  het 
bloote  oog  zichtbare  vlekken  op  de  zonneschijf  hadden  vertoond, 
kwam  er  den  14en  October  1.1.  aan  haren  rand  een  groep  vlekken  te 
voorschijn,  die  hare  voorgangsters  in  uitgebreidheid  verre  overtrof; 
ruw  geschat  bedroeg  hare  lengte  100000,  hare  breedte  55000  Engel- 
sche  mijlen,  (160900  en  88500  kilometers). 

’t  Verschijnsel  is  in  de  dagbladen  destijds  druk  besproken  en  tal 
van  in  wat  de  natuur  te  zien  geeft  belangstellenden  zullen  het,  de  oogen 
door  z.g.  zwart  glas  beschermd,  dag  aan  dag,  als  wolken  dat  toelie- 
ten, hebben  bespied.  Interessant!...  hoogst  interessant!! 

Ja,  zdó  interessant  dat  het  nu  al  hier  in  Europa  sedert  meer 
dan  drie  eeuwen,  in  China  waarschijnlijk  veel  langer,  een  onder- 
werp heeft  uitgemaakt  van  voortgezet  onderzoek.  Een  onderzoek  van 
dat  door  velen  als  » ideaal  nutteloos « bestempelde  soort,  dat  zoowel  in 
de  wetenschap  een  belangrijken  rol  heeft  gespeeld,  als  het  de  praktijk 
soms  met  zevenmijlslaarzen  heeft  doen  vooruitspoeden. 

Zoo  ook  hier  ; of  is  ’t  niet  aan  die  onbedwingbare  zucht  om,  zon- 
der schijn  van  een  gedachte  aan  praktische  gevolgen,  nu  men  er  een- 
maal iets  van  wist,  al  het  mogelijke  te  weten  te  komen  van 
hetgeen  de  oppervlakte  der  zon  te  zien  gaf,  dat  wij  thans  ten  minste 
eenigen  vasten  grond  onder  de  voeten  hebben,  waarop  staande  wij  in 
de  toekomst  kunnen  zien?  Kunnen  zien,  bij  vooi beeld,  hoe  in  het 
noorden  van  Indië  jaren  van  regen  en  van  gebrek  aan  regen,  elkander 
regelmatig  zullen  opvolgen,  tegen  wanneer  daar  een  hongersnood  is 
te  verwachten  en,  zoo  mogelijk,  te  voorkomen? 

De  eerste  waarnemingen  van  zonnevlekken  vallen  in  het  tijdperk, 
onmiddellijk  volgende  op  de  ontdekking  van  den  verrekijker;  er  zijn 


ZONNEVLEKKEN  IN  HAAR  VERBAND  MET  ENZ. 


107 


waarnemingen  vermeld  van  Fabricus,  Scheiner  en  Galilei;  maar 
Riccioli  was  de  eerste,  die,  in  1651,  het  vermoeden  opperde,  dat  er 
wel  eens  verband  kon  bestaan  tusschen  haar  en  de  weêrsverande- 
ringen  op  aarde.  Veel  verder  dan  tot  vermoeden  kwam  het  echter 
voorloopig  niet.  Eerst  in  1881  vindt  men  in  de  Philosophical  Trans- 
actions  het  onderwerp  bepaald  aangeroerd  door  niemand  minder 
dan  Sir  WilLiam  Herschel. 

„Wat  het  eerst  blijkt  uit  de  sterrekundige  waarnemingen  van  de 
zonce,  zegt  hij,  „is  dat  de  perioden  van  het  verdwijnen  van  vlekken 
op  de  zon  veel  langer  zijn  dan  die  van  haar  verschijnen”. 

»Het  behoeft  bijna  niet  te  vorden  opgemerkt,  dat  men,  wat  aangaat 
de  gelijktijdige  strengheid  en  mildheid  van  het  jaargetijde  niets  be- 
paalds kan  zeggen.  Toch  hebben  wij  een  middel  om  ons  daarvan  op 
de  hoogte  te  stellen : we  kunnen  nagaan  welken  invloed  de  zonne- 
stralen hebben  gehad  op  den  groei  van  de  tarwe.  Ik  wil  daarmede 
niet  zeggen  dat  dit  werkelijk  een  criterium  is  van  de  hoeveelheid 
licht  en  warmte,  door  de  zon  uitgestraald,  nog  minder,  dat  het  dalen 
en  rijzen  van  den  prijs  van  dit  artikel  een  juiste  voorstelling  geeft  van 
de  absolute  hoeveelheid  die  het  land  heeft  voortgebracht. 

»Gaat  men  het  tijdperk  1650 — 1713  na,  dan  schijnt  uit  den  marktprijs 
der  tarwe  te  blijken,  dat  er  over  het  algemeen  een  tijdelijke  schaarschte 
is  geweest  als  de  zon  die  bizondere  kenteekenen  niet  vertoonde,  die 
wij  houden  voor  kenteekenen  van  een  overvloedige  uitstraling  van 
licht  en  warmte.. 

3) Hun  die  met  den  landbouw  bekend  zijn  wil  ik  nog  opmerken 
hoe  het  bekend  is,  dat  tarwe  ook  groeit  in  landen,  die  veel  kouder 
zijn  dan  ons  land  en  dat  de  verdeeling  van  regen  en  droogte  waar- 
schijnlijk van  veel  grooteren  invloed  is,  dan  de  absolute  hoeveelheid 
van  de  zon  ontvangen  warmte.  Ik  wil  alleen  het  denkbeeld  opperen 
dat  het  juist  deze  wisseling  van  droog  weêr  en  regen  en  wind,  enz. 
zijn,  die  misschien  afhangen  van  wisselingen  in  de  hoeveelheid  zon- 
licht, die  daarop  heeft  ingewerkt. « 

Herschel’s  suggestie  wees  den  waren  weg  aan;  wil  men  het 
verband  tusschen  verschijnselen  van  dezen  aard  leeren  kennen,  dan 
is  nauwkeurige  langdurige  waarneming  van  beide  leden  der  verge- 
lijking noodig.  Vindt  men  dan  in  beide  reeksen  standvastig  terug- 
keerende  perioden  van  meer  en  minder  en  vallen  die  samen,  dan  rijst 
meer  dan  de  waarschijnlijkheid,  dat  er  oorzakelijk  verband  is 
tusschen  beiden. 

Zoo  is  ontstaan  onze  kennis  van  het  verband  tusschen  zonnevlek- 
ken en  metereologische  en  magnetische  verschijnselen,  tusschen  zon- 


108 


ZONNEVLEKKEN  IN  HAAR  VERBAND  MET 


nevlekken  en  regenval,  tusschen  zonnevlekken  en  cyclonen;  zoo  is 
zij  bezig  te  ontstaan  omtrent  het  verband  tusschen  die  allen  en  de 
protuberancen. 

Maar  laat  ons  niet  vooruitloopen.  In  Herschel’s  tijd  was  men  op 
lange  na  nog  niet  zoo  ver ; er  mogen  toen  prachtige  statistieken  be- 
staan hebben  van  de  golving  der  tarweprijzen  in  Engeland,  prachtige 
reeksen  van  langen  tijd  voortgezette  waarnemingen  der  zonnevlek- 
ken waren  er  geenszins.  Herschel’s  suggestie  gaf  er  den  stoot  aan. 
Een  kwart  eeuw  later  was  men  door  Schwabe’s  waarnemingen  reeds 
zoover,  dat  een  periode  van  omstreeks  elf  jaar  in  het  meer  of  minder 
voorkomen  van  zonnevlekken  vast  stond.  Zoo  werd  deze  metereologische 
kwestie  hare  oplossing  een  eind  nabij  gebracht. 

Wederom  een  kwart  eeuw  later  maakten  Sabine,  Lamont  en  nog 
vele  anderen,  er  een  magnetische  van.  Zij  constateerden  een  duidelijk 
samenvallen  van  afwisselingen  in  de  kracht  van  het  aardsch  mag- 
netisme met  de  meerdere  of  mindere  uitgestrektheid  der  vlekken,  op 
de  zon  waargenomen.  En  ook  dit  is,  om  met  Sir  Norman  Lockyer 
te  spreken,  in  onze  telegraphische  dagen  niet  maar  een  vrome  opinie, 
die  niemand  belang  inboezemt ; want  als  de  storingen  van  de  mag- 
neetnaald zeer  sterk  zijn  en  een  maximum  bereiken,  dan  heeft  men 
moeite  om  van  Londen  naar  Brighton  te  seinen. 

Nog  een  bewijs  voor  het  meer  dan  »ideally  useless«  zijn  van  een 
gezet  waarnemen  der  zonnevlekken,  gaf  in  187*2  eene  mededeeling 
van  Dr.  Meldrum,  directeur  van  het,  sedert  Royal  Alfred  Observatory 
gedoopte,  observatorium  op  Mauritius;  hij  toonde  aan  dat  het  aantal 
wrakken,  dat  op  Mauritius  aandreef  en  het  aantal  cyclonen,  dat  in 
den  Indischen  Oceaan  voorkwam,  in  staat  stelde  om  te  weten  of  men 
in  een  maximum-  of  in  een  minimumtijdperk  van  zonnevlekken 
verkeerde,  dat  minstens  het  eerste  samenviel  met  een  maximum  van 
cyclonen. 

1847 — 51  werd  gekenschetst  door  een  veelvuldig  voorkomen  daarvan, 
1852 — 57  door  betrekkelijke  kalmte, 

1858 — 63  » veelvuldig  voorkomen, 

1864—69  j>  een  afnemen  en 

1869 — 72  » een  toenemen. 

En  het  voorkomen  van  wrakken  deelde  in  dat  regelmatig  dalen 
en  stijgen. 

Poey,  die  kort  daarop  de  uitkomsten  publiceerde,  waartoe  hij  door 
zijne  onderzoekingen  in  Fransch  Guyana  was  gekomen,  constateerde 
een  dergelijk  samenvallen:  het  jaar,  waarin  een  maximum  van  stor- 
men in  het  westelijk  halfrond  voorkwam,  viel,  zoo  dan  wel  niet 


VERSCHIJNSELEN  OP  AARDE. 


109 


samen  met,  dan  toch  geregeld  tusschen  de  zes  maanden  en  twee 
jaren  na  die  van  een  zonnevlekken-maximum. 

Daarenboven  leerde  nadere  bevinding  en  overweging,  dat  ook  het  ver- 
schil van  hetgeen  Oost  en  West  hieromtrent  leerden  slechts  schijnbaar 
was.  Want  stormen  en  cyclonen  staan  onder  andere  onmiddelijke 
invloeden,  dan  onder  dien  van  aller  onmiddelijke  oorzaak:  de  zon; 
het  periodieke  van  haar  meer  of  minder  met  vlekken  bedekt  zijn 
brengt  evenzoo  periodieke  veranderingen  in  die  onmiddelijke  invloe- 
den te  weeg,  veranderingen  die,  naar  Chambers  later  vond,  altijd  bij 
die  der  zonnevlekken  achteraansukkelen. 

Maar  daarover  later:  want  in  tij dsop volging  is  nu  het  onderzoek 
naar  het  verband  tusschen  regenval  en  zonnevlekken  aan  de  beurt. 

Reeds  in  1870  vernam  Lockyer,  van  den  uitgever  van  den  Ceylon- 
Observer,  dat  iedereen  op  Ceylon  wist  hoe  een  cyclus  van  een  dertiental 
jaren  viel  optemerken  in  de  hevigheid  van  de  moesson.  Nader  onder- 
zoek bracht  aan  het  licht  dat  die  periode  inderdaad  elf  jaren  bedroeg, 
vijf  of  zes  droge  en  vijf  of  zes  natte  jaren. 

Het  over  het  algemeen  gepaard  gaan  van  cyclonen  met  z waren 
regenval,  bracht  ook  Meldrum  als  van  zelf  van  zijne  studie  der 
eerstgenoemden  tot  die  van  laatstgenoemden.  Uit  waarnemingen,  te 
Port  Louis,  Brisbane  en  Adela'ïde  ingesteld,  bleek  hem  een  periodi- 
citeit, die  den  stoot  gaf  tot  een  meer  uitgebreid  onderzoek,  waarvan 
hij  de  uitkomst  in  de  volgende  regelen  publiceerde. 

»Er  is  een  merkwaardige  overeenkomst  tusschen  regenval- en  zon- 
nevlekkenvariatie, die  te  Edinburgh  nog  meer  merkbaar  is  dan  te 
Madras.  De  jaren  van  maximum-  en  minimumregenval  vallen  met 
die  van  den  zonnevlekkencyclus  samen  ; over  het  geheel  is  er  een 
regelmatige  gang:  van  een  minimum  tot  een  maximum  en  van  dat 
maximum  tot  een  minimum. « 

De  jaarlijksche  regenval  was  van  1864—18(37,  aan  vier- en- vijftig 
stations  in  Groot- Brittannie,  0.75  inches  beneden  het  gemiddelde  tijdens 
een  zonnevlekken-minimum  en  0.90  inches  boven  het  gemiddelde 
tijdens  een  maximum. 

Voor  vier-en-dertig  stations  in  Amerika  waren  deze  getallen: 

0.92  inches  en  1.13  inches.  (1  inch  = 2.5  cM,)  En  ook  wat  Indië 
betreft  bleek  er  tijdens  de  zonnevlekken-minima  in  de  dampkrings- 
drukking  een  neiging  te  zijn  tot  langdurige  buitengewone  hoogte,  ge- 
paard met  hevigen  regenval  en  met  overvloedigen  sneeuwval  in  het 
Himalaya-gebergte. 

Maar  Chambers  was  de  eerste,  die  laatstgenoemd  verband  nauw- 
keurig onderzocht  en  daaruit  in  i 810  afleidde,  dat  er  een  zeker  innig 


110 


ZONNEVLEKKEN  IN  HAAR  VERBAND  MET 


verband  is  tusschen  de  veranderingen  in  de  zonnevlekken,  den  baro- 
meterstand en  den  regenval ; en,  daar  in  Noordelijk  Indië  in  den  regel 
gebrek  aan  regen  hongersnood  in  zijn  nasleep  heeft,  dus  ook  tusschen 
de  zonnevlekken  en  deze. 

Bij  dit  onderzoek  kwam  men  tot  de  verrassende  ontdekking  dat, 
als  men  de  resultaten  der  waarnemingen  tusschen  ver  van  elkander 
verwijderde  stations.  St.  Helena  en  Madras  bij  voorbeeld,  vergeleek 
er,  naast  een  opvallende  overeenkomst  in  den  vorm  der  krommen,  die 
den  gang  der  abnormale  fluctuaties  in  den  stand  van  den  barometer 
voorstelden,  er  een  even  opvallend  gemis  van  gelijktijdigheid  in  dien 
gang  viel  optemerken.  In  den  regel  vielen  abnormale  veranderingen 
in  den  stand  aan  de  westelijke  stations  verscheidene  maanden  vroeger 
voor  dan  aan  de  oostelijke ; een  feit,  dat  in  het  oog  vallend  verband 
houdt,  met  wat  wij  boven  meldden  omtrent  het  voorkomen  van  cy- 
clonen in  Oost-  en  West-Indië.  Chambers  trachtte  dit  feit  te  ver- 
klaren uit  lange  golven  in  den  dampkring,  die  met  zeer  geringe,  ver- 
anderlijke snelheid  aan  weerszijde  van  den  evenaar  rondom  de  aarde 
gaan,  van  het  westen  naar  het  oosten,  evenals  de  cyclonen. 

Maar  in  het  bijzonder  merkte  hij,  met  het  oog  op  het  voorkomen 
van  hongersnood  op,  dat  als  men  de  jaren  vergelijkt,  waarin  sedert 
1841  er  hooge  nood  heerschte,  deze  altijd  gepaard  ging  met  of  on- 
middellijk gevolgd  werd  door  hoogen  barometerstand  en  deed  hij  der 
menschenmin,  die  dat  leed  wilde  voorkomen,  twee  middelen  aan  de 
hand  om  daarmeê  niet  te  laat  te  komen  : onafgebroken  dagelijksche 
opname  van  het  door  vlekken  bedekte  deel  der  zonneschijf  en  even- 
zoo  gezette  waarneming  van  den  barometer  op  ver  van  elkander 
gelegen  plaatsen,  met  spoedige  mededeeling  van  de  resultaten  aan 
de  in  het  oosten  gelegene. 

Wenden  wij  ons  nu  tot  dien  machtigen  factor  van  wind  en  regen  : 
de  temperatuur,  dan  zien  wij  hoe  reeds  voor  een  tyvintigtal  jaren  Koppen 
vond,  dat  jaren  van  een  gemiddeld  hooge  temperatuur  samenvielen 
met  jaren,  waarin  een  maximum  van  zonnevlekken  voorkwam,  en 
omgekeerd.  Tusschen  de  keerkringen  is  in  het  jaar,  dat  voorafgaat  aan 
een  minimum  de  temperatuur  0.41  °G  hooger  dan  het  gemiddelde  eener 
periode  en  in  het  jaar  dat  een  maximum  voorafgaat  0.32°  C lager. 

Jaren,  waarin  de  meesten  vlekken  voorkomen,  zijn  dus  de  koelste 
jaren;  niets  natuurlijker  zal  men  zeggen  dan  dit.  Als  de  zon  meest 
haar  aangezicht  voor  ons  verbergt,  zal  zij  ons  ook  de  minste  warmte 
toezenden  1 

Maar  reeds  omstreeks  denzelfden  tijd  (1875)  leerde  de  spektros- 
koop  — op  gronden,  die  buiten  het  kader  van  deze  beschouwingen 


VERSCHIJNSELEN  OP  AARDE. 


lil 


vallen  — dat  de  zon  juist  dan,  om  zoo  te  zeggen,  »op  haar  heetst « 
is  als  zij  meest  met  vlekken  is  bedekt .« 

De  paradox,  die  Köppen's  bevinding  in  het  wetenschappelijk  de- 
bat wierp,  heeft  Bahnford  op  de  volgende,  mijns  insziens  voldoende, 
wijze  opgelost. 

»De  temperaturen,  waarmede  Prof.  Koppen  te  maken  had  waren 
die  van  de  laagste  strata  van  den  dampkring  aan  land-stations  en 
moeten  niet  onmiddellijk  afhankelijk  gesteld  worden  van  de  hoeveel- 
heid warmte,  die  op  het  buitenste  van  onze  planeet  valt,  maar  van 
die  welke  doordringt  tot  de  oppervlakte  der  aarde,  bovenal  tot  het 
land.  Aangezien  echter  het  grootste  deel  van  de  aardoppervlakte  water 
is,  zal  wel  het  eerste  uitwerksel  van  een  vermeerderde  uitstraling 
der  zon  dit  zijn,  dat  de  verdamping  moet  toenemen,  en,  bij  gevolge, 
de  wolkenvorming  en  de  regenval.  Nu  onderschept  een  met  wolken 
bedekte  dampkring  het  grootste  deel  van  de  zonnewarmte,  terwijl 
het  wederom  verdampen  van  den  gevallen  regen  de  temperatuur  van 
den  grond  verlaagt  en  evenzoo  die  van  de  lucht,  met  den  grond  in 
aanraking.  Men  kan  dus  verwachten,  dat  de  toename  van  water- 
damp, die  een  gevolg  is  van  de  meerdere  uitstraling  der  zon,  samen- 
valt met  een  lage  temperatuur  van  de  lucht  over  het  land«. 

Welk  een  schat  van  kennis,  van  ^nuttige  kundigheden « zou  ik 
haast  gezegd  hebben,  danken  wij  dus  ook  op  dit  gebied  aan  dage- 
lijksch  met  onvermoeide  volharding  voortgezette  onderzoekingen,  die 
den  naar  den  schijn  oordeelenden  een  »ideaal  nutteloos  !«  naar  de 
lippen  dringen.  Inderdaad,  bij  het  opbouwen  der  wetenschap  zijn 
ijverige,  onvermoeide  opperlieden  even  onmisbaar  als  door  wetenschap 
en  kunstzin  uitblinkende  architecten. 

Een  van  deze,  de  eminente  astro-physicus  Sir  Norman  Lockyer 
sprak  het  uit,  in  zijne  voor  een  tweetal  jaren  aan  het  International 
Metereological  Commitee  aangeboden  verhandeling. 

„Wat  is  er  noodig  [om  de  ware  natuur  van  dit  verband  — het 
„verband  tusschen  zon  en  aarde,  namelijk  — te  ontdekken.  Twee  dingen 
„zijn  er  noodig,  en  die  zijn  deze . In  de  eerste  plaats  moeten  wij  een 
„nauwkeurige  kennis  ons  verschaffen  van  de  stroomingen  op  de  zon, 
„in  de  tweede  plaats  een  nauwkeurige  kennis  van  de  stroomingen 
„op  aarde.” 

En  andermaal : 

„Zeker,  zoowel  in  meteorologie  als  in  astronomie  is  datgene  waar- 
naar wij  moeten  streven,  een  cyclus;  en  als  die  niet  te  vinden  is 
„in  de  gematigde  luchtstreek,  ga  dan  naar  de  verzengende  luchtstreek 
„of  naar  de  poolstreken  en  zoek  dien  cyclus  op,  en,  als  gij  dien  vindt 


112 


ZONNEVLEKKEN  IN  VERBAND  MET  ENZ. 


„neem  er  bezit  van,  bestudeer  hem,  zie  wat  er  de  bedoeling  van  is. 
„Vindt  gij  geen  cyclus,  welnu,  wanhoop  dan  een  tijd  lang,  zoo  gij 
„wilt,  maar,  in  elk  geval,  bouw  uwe  wetenschap  op  een  stevigen 
„bodem.  In  elk  geval,  werk  naar  deze  methode;  kennisneming 
„van  wat  er  gebeurt  met  een  zwart  gemaakten  bol  in  het  lucht- 
ledige, als  die  aan  het  licht  des  hemels  wordt  blootgesteld,  is,  met 
„het  oog  op  natuurkundig  onderzoek,  werk  van  belang  van  de  tiende 
„orde.”  Dit  laatste  een  striem  over  het  gezicht  van  hen,  die  theo- 
rieën van  eigen  vinding  denken  te  bouwen  op  den  zandheuvel  van  één 
laboratorium-proef.  Useless  and  not  even  ideally ! 

De  architecten  door  wetenschap  en  kunstzin  uitblinkend  zijn  de 
Lockyers,  die  de  gevonden  cycli  bestudeeren:  de  opperlieden  de 
onvermoeiden,  die  jaar  in  jaar  uit  waarnemingen  aanvoeren,  deug- 
delijk genoeg  om  uit  hare  opeenvolging  een  cyclus  te  herkennen. 

Haarlem,  December  1905. 


GEZELLIGE  BLOEMEN. 


Gezellige  bloemen  haten  de  eenzaamheid,  want  zij  kunnen  daarin 
hun  normale  verrichtingen  niet  ten  uitvoer  brengen.  Die  eenzaamheid 
geldt  echter  niet  de  afzonderlijke  bloem,  maar  de  geheele  plant.  Tal 
van  planten  zijn  er,  die  wel  zaad  dragen,  zoo  zij  te  midden  van  hare 
soortgenooten  bloeien,  maar  niet  zoo  zij  alleen  staan.  Ook  al  bloeien 
zij  met  een  groot  aantal  bloemen  tegelijk  en  brengen  de  bijen  en 
hommels  vlijtig  het  stuifmeel  van  de  eene  bloem  op  de  andere,  toch 
ondervinden  zulke  planten  de  gevolgen  der  eenzaamheid  en  blijven 
zij  geheel  of  bijna  geheel  zonder  vrucht  en  zaad. 

Zulke  gezellige  bloemen  zijn  er,  in  verhouding  tot  het  groote  aantal 
van  bloemplanten  slechts  weinige.  De  meeste  soorten  dragen  vrucht 
en  zaad  ook  als  zij  alleen  staan;  de  kleinbloemige  meestal  ook  dan, 
wanneer  zij  niet  door  insecten  bezocht  worden.  Maar  onder  onze  in- 
landsche  planten  en  hare  nauwste  verwanten  worden  er  toch  genoeg 
gevonden,  [om  het  de  moeite  waard  te  achten  de  aandacht  er  op  te 
vestigen . 

Allereerst  noem  ik  de  gewone  roode  klaver.  Kweekt  men  daarvan 
een  exemplaar  ver  van  alle  andere  klaverplanten,  zoo  bloeit  het  wel 
rijkelijk  en  wordt  ook  door  hommels  en  bijen  in  groot  aantal  en 
dagelijks  van  zijn  honing  ontlast,  maar  het  stuifmeel  blijft  op  de  stem- 
pels werkeloos.  Het  eene  hoofdje  verdort  na  het  andere  en  alle  kelken 
blijven  leeg;  er  komt  in  ’t  geheel  geen  oogst.  Het  is  een  bekende 
ervaring,  die  men  telkens  en  telkens  in  zulke  proeven  weer  opdoet. 
Een  bizonder  voorbeeld  zijn  de  waterculturen . Niet  dat  het  verblijf 
der  wortels  in  water  en  voedseloplossingen  in  plaats  van  in  aarde 
schadelijk  voor  de  zaadvorming  zou  zijn,  maar  toch  wist  men  dat 
zulke  culturen  in  den  regel  geen  zaad  droegen.  Eerst  meende  men, 
dat  gemis  aan  insectenbezoek  de  oorzaak  was  en  opende  de  ramen 
van  het  cultuur-locaal.  Maar  dit  hielp  niets.  Later  begon  men  de  op 

8 


444 


GEZELLIGE  BLOEMEN. 


water  gekweekte  planten  tijdens  den  bloei  temidden  van  een  klaver- 
veldje in  den  tuin  of  op  een  gazon  met  bloeiende  klaver  te  plaatsen, 
en  terstond  veranderde  de  toestand  ; want  de  waterplanten  droegen 
nu  even  rijk  zaad  als  haar  in  den  grond  wortelende  sóortgenooten. 
Het  eigen  stuifmeel  was  dus  onvoldoende  en  alleen  het  poeder  van 
een  soortgenoot  kon  bevruchtend  werken. 

Sedert  dit  feit  bekend  geworden  is,  heeft  het  een  eigenaardige 
toepassing  in  de  bastaardleer  gevonden.  Want  als  het  eigen  stuifmeel 
onwerkzaam  is,  behoeft  de  bloem,  van  wier  zaad  men  bastaarden  wil 
maken,  ook  niet  gecastreerd  te  worden.  Dit  is  een  groot  voordeel. 
Want  het  bespaart  veel  werk  en  maakt  kruisingen  mogelijk,  waar 
deze  anders  bijna  onuitvoerbaar  zouden  zijn.  In  een  klaverbloem  de 
stuifmeelhokjes  weg  te  nemen  vóór  de  bloem  zich  opent  en  de  randen 
der  spleten  uiteen  wijken,  is  een  fijne  en  tijdroovende  bewerking. 
Wil  men  echter  niet  alleen  zien  hoe  de  bastaard  er  uitziet,  maar 
nagaan  of  alle  producten  van  zulk  een  kruising  onderling  gelijk  zijn, 
dan  moet  men  vele  honderden  bloemen  zoo  behandelen.  Want  een 
klaverbloem  brengt  hoogstens  één  enkel  zaad  voort,  en  daarbij  komt, 
dat  bijna  de  helft  der  bloemen  het  nooit  zoo  ver  brengen,  zoodat  men 
minstens  eens  zooveel  bloemen  castreeren  moet  als  men  zaden  noodig 
heeft.  Dit  alles  is  nu  bij  klaver  en  andere  gezellige  bloemen  eenvou- 
dig onnoodig. 

Om  dit  aan  te  toonen,  gebruikt  men  de  witte  variëteit  van  de  roode 
klaver,  b.v.  de  bij  ons  veel  gekweekte  amerikaansche  klaver  ( Trifo - 
lium  pratense  album  of  Trifolium  pratense  americanum).  Dit  is,  zooals 
witbloemige  variëteiten  in  het  algemeen,  een  geheel  constant  ras,  dat 
altijd  wit  bloeit,  zoo  het  slechts  niet  door  stuifmeel  van  de  roode  soort 
onzuiver  gemaakt  wordt.  Plaatst  men  nu  één  enkel  exemplaar  der 
witte  variëteit  afzonderlijk,  zoo  blijft  het,  ook  bij  rijkelijken  bloei, 
onvruchtbaar.  Plaatst  men  het  echter  naast  een  bed  met  roode  klaver, 
zoo  draagt  het  rijkelijk  zaad  en  daaruit  blijkt,  dat  het  volop  door 
de  roodbloeiende  soortgenooten  bevrucht  werd.  Om  nu  te  weten  of 
dit  zaad  wel  uitsluitend  aan  kruising  te  danken  is,  of  misschien  ten 
deele  aan  zelfbevruchting,  moet  men  het  uitzaaien.  Men  bevindt  dan, 
dat  alle  zaailingen  zonder  uitzondering  rood  bloeien ; geen  enkele  brengt 
witte  hoofdjes  voort.  Allen  dragen  dus  het  kenmerk  van  de  in  de  na- 
bijheid bloeiende  en  zijn  dus  bastaarden,  en  trots  die  rijkelijke  bast- 
aardbevruchting  kan  de  plant  niet  in  één  enkele  bloem  met  eigen 
stuifmeel  een  eigen  raszuiver  zaad  maken. 

Ook  andere  soorten  van  klaver  gedragen  zich  zoo.  Het  is  een  vrij 
eenvoudige  proef.  Men  brengt  van  een  excursie  één  enkel  exemplaar 


GEZELLIGE  BLOEMEN. 


115 


mede  van  een  soort,  die  men  nog  niet  in  zijn  tuin  heeft.  Zijn  er  dan 
andere  klaversoorten,  dan  kan  men  natuurlijk  bastaardzaden  verwach- 
ten. Maar  zijn  die  niet  aanwezig,  zoo  blijft  het  tot  eenzaamheid  ver- 
oordeelde exemplaar,  ook  al  bloeit  het  nog  zoo  rijkelijk,  steriel.  Zulk 
een  proef  heeft  Hildebrand  onlangs  met  Trifolium  rubens  genomen 
en  wel  met  het  beschreven  gevolg.  Deze  soort  is  hooger  en  sierlijker 
dan  onze  gewone  klaver,  heeft  een  eenigszins  andere  tint  van  rood 
in  haar  bloemen  en  komt  in  bergstreken,  vooral  in  Duitschland,  hier 
en  daar  veelvuldig  voor. 

Hildebrand  nam  ook  een  proef  met  een  leeuwebekje,  nauw  ver- 
want aan  onze  gewone  vlas-leeuwebek.  Het  was  de  Linaria  genisti- 
folia  met  lange  ijle  trossen  van  kleine  gele  bloemen,  een  rijkelijk 
vertakte,  vrij  hooge,  overblijvende  soort.  Eenzaam  geplant  maakt  zij 
geen  zaad.  Honderden  van  bloemen  volgen  elkaar  op  en  weken  lang 
is  de  plant  met  de  fijne  gele  trossen  overladen,  maar  alles  is  vruchteloos. 

Juist  zoo  gedroeg  zij  zich  in  onzen  Hortus  te  Amsterdam  en  daar- 
door ook  maakte  zij  het  winnen  van  bastaarden  gemakkelijk.  Het  was 
toch  niet  noodig  de  meeldraden  uit  te  knippen,  iets  wat  de  knoppen 
allicht  voor  het  meerendeel  bedorven  zou  hebben.  Ik  behoefde  een- 
voudig het  stuifmeel  van  de  vlas-leeuwenbek  ( Linaria  vulgaris)  op 
de  stempels  te  brengen.  Ik  kreeg  een  voldoende  hoeveelheid  zaad  en 
won  daaruit  bastaarden,  die  in  verschillende  opzichten  het  midden 
hielden  tusschen  de  ouders,  of,  juister  gezegd,  die  in  het  eene  ken- 
merk op  de  genit'ifolia  en  in  het  andere  op  de  vulgaris  geleken.  In 
een  groepje  bloeiend  waren  zij  vruchtbaar  en  in  een  volgende  gene- 
ratie herhaalde  zich  het  bastaardtype,  in  een  groot  aantal  planten, 
geheel  zuiver.  Allen  waren  zij  onderling  gelijk. 

Hildebrand  noemt  nu  nog  een  aantal  andere  planten,  uit  zeer  ver- 
schillende familiën,  die  ook  op  eenzame  exemplaren  geen  zaad  vóórt- 
brengen, of  hoogstens  hier  en  daar,  op  honderden  bloemen,  een  enkel 
zaadje  maken.  Onder  de  kruisbloemigen  noemt  hij  Bunias  oriënt  dis 
en  het  witte  mosterdzaad  of  iSinapis  alba.  Onder  de  vlinderbloemigen 
de  honigklaver  of  Melilotus  officinalis ; onder  de  Geraniums  G.  arme- 
num.  Verder  een  Campanula , een  Verbena  en  enkele  andere.  Het  zou 
zeer  de  moeite  waard  zijn  voor  de  verschillende  planten  onzer  flora 
deze  proeven  te  herhalen  en  een  eenigszins  volledige  lijst  van  zulke 
zonder  gezelligheid  onvruchtbare  soorten  op  te  maken.  Een  tegen- 
hanger daartoe  zou  dan  een  lijst  van  soorten  zijn,  die  ook  zonder  buren,  ja 
zonder  eenige  insectenhulp,  zichzelven  bevruchten  kunnen.  Men  heeft  tot 
nu  toe  te  veel  op  de  bezoekende  insecten  gelet  en  nog  te  weinig  nagegaan 
wat  een  bloem  zonder  hunne  medewerking  doen  kan  en  wat  niet. 


116 


GEZELLIGE  BLOEMEN. 


Hoe  het  komt,  dat  het  eigen  stuifmeel  op  een  stempel  onwerkzaam 
is,  is  zeer  moeiUjk  na  te  gaan  en  dan  ook  nog  onbekend.  In  enkele 
gevallen  berust  het  op  een  verschijnsel  van  dimorphie,  overeenkom- 
stig met  wat  bij  de  heterostyle  soorten  wordt  waargenomen.  Onze 
Primula’s  hebben,  op  verschillende  individuen  derzelfde  soort,  bloemen 
met  korte  en  bloemen  met  lange  stijlen  en  inrichtingen  die  op  een 
kruisbestuiving  schijnen  te  duiden.  Het  feit,  dat  in  zoo  menige  sloot 
de  water-primula  of  Hottonia  palustris  geen  zaad  draagt,  schrijft  men 
dikwijls  daaraan  toe,  dat  in  zulk  een  sloot  slechts  een  der  beide  voor 
die  kruising  noodige  vormen  groeit.  Sommige  soorten  van  klaverzu- 
ring en  van  vlas  verkeeren  in  overeenkomstige  gevallen  en  iedereen 
kent  de  Lythum  Salicaria,  wier  roode  trossen  nu  eens  lang-,  dan  weer 
kort-,  maar  daarnaast,  op  andere  planten,  ook  middelstijlige  bloemen 
voortbrengen. 

Bij  de  vlas-leeuwebek  ( Linaria  vulgaris)  kan  men  dit  door  de  vol- 
gende proef  bewijzen.  Afzonderlijk  bloeiende  planten  zijn  zoo  goed  als 
steriel,  d w.z.  brengen  hoogstens  een  enkel  onvolkomen  vruchtje  met 
een  paar  zaadjes  voort.  Dit  ook,  als  men  zelf  zorgvuldig  het  stuifmeel 
op  de  stempels  brengt  en  daarbij  het  poeder  van  de  bloemen  eener 
tros  of  de  trossen  eener  plant  goed  dooreen  mengt.  Wanneer  men  nu 
zulk  een  plant  bestuift  met  het  stuifmeel  van  hare  buren,  dan  brengt 
zij  volle  trossen  met  zaadrijke  doosvruchten  voort.  Maar  als  men  de 
bestuiving  beperkt  tot  het  poeder  van  één  enkel  exemplaar,  dan  kan 
de  uitkomst  anders  zijn.  Want  dan  hangt  het  af  van  de  plant,  die 
men  kiest,  of  er  volop  zaad  ontstaat,  dan  wel  zoo  goed  als  in  ’t  geheel 
niets.  De  helft  der  buren  kan  bevruchtend  werken,  maar  de  andere 
helft  niet.  Dit  geldt  van  elk  individu  en  men  mag  daaruit  afleiden, 
dat  deze  leeuwebek  uit  tweeërlei  soort  van  exemplaren  bestaat,  die 
men  wel  niet  uitwendig  kan  onderscheiden,  maar  die  toch  verschil- 
lend zijn.  In  elke  type  zijn  de  individuen  onderling  allen  onvruchtbaar ; 
maar  vereenigt  men  twee  planten  die  tot  verschillende  typen  behooren, 
dan  is  de  vruchtzetting  normaal  en  rijkelijk.  Wellicht  gedragen  andere- 
der  bovengenoemde  soorten  zich  ook  zoo. 


d.  V. 


DE  HERTEN  VAN  DEN  INDISCHEN 
ARCHIPEL. 


Het  geslacht  Cervus  is  in  talrijke  soorten  ver  over  de  aarde  ver- 
spreid. Ook  in  onzen  Indischen  archipel  komen  verscheidene  soorten 
voor,  die,  met  uitzondering  van  Cervus  muntjac , het  kenmerk  gemeen 
hebben,  dat  hunne  horens  slechts  drie  takken  bezitten.  Die  van  de  groep 
Russa  hebben  in  voorkomen  en  levenswijze  veel  overeenkomst  met  ons 
gewoon  hert,  Cervus  elaphus,  doch  onderscheiden  zich  van  dit  door 
den  vorm  der  horens  en  het  langere  haar  aan  de  punt  van  den  staart, 
dat  een  soort  kwast  vormt.  Alleen  de  mannetjes  bezitten  horens  en 
schijnen  hun  gewei  niet  regelmatig  elk  jaar,  maar  meestal  na  verloop 
van  ld/j  a 2 jaar,  en  op  onbepaalde  tijdstippen,  te  verwisselen.  De 
meeste  jongen  worden  geboren  in  de  eerste  helft  der  droge  moesson, 
d.  i.  in  de  maanden  Mei,  Juni  en  Juli. 

Wij  vermelden  de  volgende  soorten  : 

HET  MALEISCHE  WATERHERT. 

(. Russa  equina , Cervus  equinus , Cuv.). 

Het  Maleische  waterhert  is  het  grootste  van  alle  soorten  van  den 
archipel  en  gelijkt  het  meest  op  het  gewone  hert.  Hij  is  1.90  M. 
lang,  bij  een  hoogte  van  1.15M.  Het  wijfje  is  steeds  kleiner.  De  horens 
zijn  een  weinig  langer  dan  de  kop  en  krachtig  van  bouw ; de  voorste 
der  twee  bovenste  takken  zijn  langer  dan  de  achterste,  die  tamelijk 
sterk  naar  boven  en  een  weinig  naar  binnen  gericht  is.  Men  vindt 
echter  afwijkingen  in  de  geweien,  als  het  gevolg  van  zekere  levens- 
tijdperken, bijzondere  afwijkingen  of  onregel matigen  groei. 

Het  haar  is  stug  en  aan  den  hals  langer  dan  aan  de  overige  deelen . 
De  staart  heeft  een  dikke  zwarte  kwast.  De  hoofdkleur  is  een  meer 
of  minder  donkerbruine,  aan  de  zijden  van  den  buik  en  den  hals 
gewoonlijk  in  het  zwartachtige  trekkend.  De  voorzijde  der  achterpoo- 
ten  is  wit-  of  geelachtig  en  aan  de  achterzijde  der  billen  ziet  men 
een  groote  roodbruine  vlek  ; de  binnenzijde  der  pooten,  alsmede  de 


118 


DE  HERTEN  VAN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL. 


onderste  helft  vaal  bruingeel.  De  kleur  neemt  echter  wel  eens  zulk 
een  donkere  tint  aan,  dat  het  op  het  eerste  gezicht  geheel  zwart  gelijkt. 
De  hoektanden  zijn  bij  beide  geslachten  aanwezig  en  de  traangroeven 
zijn  langwerpig  en  zeer  diep.  De  wijfjes  hebben  dezelfde  kleur  als 
de  mannetjes;  de  jongen  zijn  gewoonlijk  lichter. 

Het  Maleische  waterhert  bewoont  Sumatra,  Banka  en  Borneo;  op 
nogal  verschillende  plaatsen.  Op  Sumatra  komt  het  zoowel  in  de  vlakke 
kustbosschen  als  in  de  bergwouden,  2000  voet  boven  de  oppervlakte 
der  zee,  voor.  In  Deli  is  het  talrijk  en  houdt  zich  daarbij  voorkeur 
op  in  het  zonnige,  jonge  woud  en  de  boschrijke  alang-alang  velden, 
ofschoon  het  er  ook  in  het  dichte  bergwoud  voorkomt.  „Bij  de  alang- 
alang-branden”,  zegt  dr.  Hagen,  „is  het  er  in  de  door  de  maan  ver- 
lichte nachten  bij,  om  de  zoutachtige  asch  op  te  lekken”.  Op  Borneo 
vindt  men  het  alleen  in  de  met  hoog  bosch  bedekte  lage  en  vlakke  streken. 

Dit  hert  leeft  niet  gezellig  in  kudden  of  troepen,  maar  bijna  altijd 
alleen,  zelfs  zelden,  en  alleen  in  den  bronstijd,  bij  paren,  terwijl  het 
uit  dien  hoofde  ook  overal  slechts  in  klein  aantal  wordt  aangetroffen, 
omdat  zij  zich  zoover  verspreiden.  Het  wijkt  door  deze  bijzonderheden 
en  door  de  neiging  om  waterrijke  en  moerassige  plaatsen  tot  verblijf 
te  kiezen,  van  de  andere  soorten  af. 

Het  Maleische  waterhert  is  een  schuw  en  vlug  dier;  het  laat  een 
doordringend,  schril,  ver  klinkend  geschreeuw  hooren,  „zóó  akelig,  dat 
het  u,  als  men  er  dichtbij  is,  door  merg  en  been  gaat”,  zegt  dr.  Ha- 
gen, en  verhaalt  dan  hoe  een  heer,  op  zekeren  nacht  in  de  duisternis 
naar  huis  gaande,  zóó  schrikte  van  het  geschreeuw  van  zoo’n  hert, 
dat  vlak  bij  hem  opeens  den  weg  overstak  en  hem  zijn  akelig  „Hil” 
als  ’t  ware  in  de  ooren  schreeuwde,  dat  hij  door  een  beroerte  getrof- 
fen neerviel  en  eenige  dagen  later  stierf. 

Om  zijn  vleesch  wordt  dit  hert  ijverig  vervolgd,  ofschoon  het  veel 
minder  smakelijk  is  dan  dat  van  Cervus  russa,  daar  het  grover,  dro- 
ger en  minder  geurig  is.  De  Europeanen  maken  ijverig  jacht  op  hem, 
de  inboorlingen  vangen  hem  op  Sumatra  in  groote  rotan-strikken, 
waarmede  zij  een  grooten  hal  ven  cirkel  afzetten  en  ze  daarheen  drijven. 

Jong  gevangen  kunnen  zij,  in  het  bijzonder  de  koe,  zeer  tam  wor- 
den, zoodat  zij  uit  de  hand  eet  en  vrij  rondloopt. 

Behalve  als  het  Maleische  waterhert,  is  dit  hert  nog  bekend  onder 
de  namen  Roesa,  zooals  de  Maleiers  van  Sumatra’s  oost-  en  westkust 
het  noemen.  De  Bandjereezen,  in  het  zuid-oostelijk  gedeelte  van 
Borneo,  noemen  het  Mindjangan  banjoe  of  Mindjangan  ajer;  de 
Dajakkers  van  den  Bejadjoe-stam  Badjang,  en  die  langs  de  hoogere 
gedeelten  der  Doeson-rivier,  Takajo. 


DE  HERTEN  VAN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL. 


119 


HET  JAYAANSCHE  HERT. 

(Cervus  russa,  Javanicus,  Muil. -Russa  hippelaphus,  Wall.). 

Samuel  Muller  vat,  onder  den  naam  Cervus  russa,  het  gewone  groote 
hert  van  Java  met  dat  van  Boeroe,  Amboina,  Oeram  en  Timor  en  de 
omliggende  eilanden  aan  de  westelijke  punt  van  Timor  samen,  neemt 
het  Javaansche  ras  als  de  grondsoort  aan  en  beschouwt  de  herten  van 
genoemde  eilanden  als  nevensoorten  of  plaatselijke  rassen,  omdat  zij, 
uitgenomen  de  grootte,  in  alles  zóó  overeenstemmen,  dat  zij  niet  als 
bijzondere  soorten  kunnen  worden  aangemerkt. 

Het  Javaansche  hert  is  niet  zoo  groot  als  het  Maleische  waterhert, 
maar  de  horens  zijn  veel  langer  en  wijder  uiteenstaand.  Het  haalt 
de  lengte  van  1.65  M . bij  1 M . hoogte . 

De  horens  zijn  tweemaal  zoo  lang  als  de  kop,  vrij  slank,  zwartach- 
tig, ruw  met  vele  paarlen  of  ronde  knobbeltjes  bezet  en  tegen  de 
kroon  sterk  naar  boven  gekromd.  De  voorste  der  beide  bovenste  tak- 
ken is  korter  dan  de  achterste,  die  zeer  lang  is  en  bijna  recht  naar 
boven  gericht.  Het  haar  is  minder  stug  dan  bij  het  Maleische  water- 
hert en,  evenals  bij  ons  gewoon  hert,  eenigszins  golvend,  aan  den 
hals  een  weinig  langer  dan  aan  de  overige  deelen.  De  staartkwast 
is  veel  minder  dik,  maar  langer  en  het  heeft  niet  als  de  vorige  een 
vlek  aan  den  hals.  De  kleur  is  in  ’t  algemeen  valer  en  lichter ; meer 
eentonig  bruin  met  flauw  roodbruinachtige  tint,  maar  nimmer  in  het 
vuurroode  of  geelbruine  trekkend . De  kwast  van  den  staart  is  bruin 
in  plaats  van  zwart;  de  borst  trekt  in  ’t  zwarte;  de  onderbuik,  de 
binnenzijde  van  de  vier  pooten  en  de  voorzijde  van  de  voorpooten 
zijn  bruinachtig  wit.  Aan  de  lippen  bemerkt  men  nauwelijks  eenig 
wit,  aan  de  mondhoeken  geen  zwart,  de  billen  bezitten  geen  lichte 
vlek.  Mannetje  en  wijfje  zijn  gelijk  van  kleur,  de  jongen  eveneens, 
maar  iets  eentoniger. 

Behalve  op  Java,  komt  dit  hert  voor  op  Borneo,  waar  het  van  Java 
is  ingevoerd  en  thans  in  het  wild  voorkomt.  Plaatselijke  rassen  of 
nevensoorten  er  van  zijn  de  volgende: 

HET  MOLUKSCHE  HERT. 

(' Cervus  russa,  moluccensis , Muil.) 

Het  Moluksche  hert  wordt  op  Boeroe,  Amboina  en  Ceram  gevon- 
den. Het  komt  in  alle  opzichten  overeen  met  het  Javaansche  hert, 
maar  is  iets  kleiner.  De  lengte  is  1.63,  de  hoogte  1 M.  Volgens 
Valentijn  zijn  in  vroeger  eeuwen  de  Javaansche  herten  van  Java  en 
later  van  Makasser  naar  Amboina  gebracht  en  zijn  daar  in  het  wild 
voortgeteeld,  waardoor  deze  nevensoort  is  ontstaan. 


120 


DE  HERTEN  VAN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL. 


HET  TIMOREESCHE  HERT. 

( Cervus  russa,  Timoriensis , Muil.). 

Dit  is  volmaakt  gelijk  aan  het  Moluksche  en  komt  voor  op  Kam- 
bing,  Poeloe  Samauw,  Rotti  en  Timor.  De  bewoners  van  westelijk 
Timor  (de  eigenlijke  Timoreezen)  en  die  van  Poeloe  Samauw  of  de 
zoogenaamde  Koepangneezen,  noemen  het  Loesa,  de  Rottineezen  Noesa, 
een  verbastering  van  Roesa  (hert). 

»Zooals  ons  gewoon  hert«,  zegt  Muller,  ^tegenwoordig  nog  slechts 
menigvuldig  is  in  die  streken  van  Europa,  waar  het  beschermd  wordt, 
treft  men  op  Java  de  herten  slechts  in  zulke  oorden  talrijk  aan,  welke 
tot  jachtplaatsen  der  inlandsche  grooten  bestemd  zijn.  Zoodanige 
jachtplaatsen  bestaan  gewoonlijk  in  uitgestrekte  vlakten  en  zacht 
golvende  landstreken,  hier  en  daar  van  dalen  doorsneden,  welke  met 
wild  hout  bewassen  zijn,  terwijl  het  meer  effen  land  eeniglijk  met  het 
hoog  ópschietende  alang-alang  bedekt  is,  hetwelk  jaarlijks  in  het 
droge  getijde  wordt  afgebrand,  ten  einde  door  de  jonge  halmen  den 
herten  een  beter  voedsel  te  verschaffen  en  hen  daardoor  uit  den  om- 
trek aan  te  lokken. 

»Die  jachten  hebben  steeds  te  paard  plaats.  De  jager  berijdt  zijn 
ros  zonder  zadel  of  dekkleed,  rent  het  uitgedreven  wild  in  snellen 
galop  na,  tot  hij  het  ter  zijde  is  ; dan  trekt  hij  zijn  zwaard,  dat  IV2 
Rijnl.  voet  lang  is,  houwt  het  dier  in  nek  of  rug  tot  het  valt  en  dan, 
snel  van  ’t  paard  springend,  snijdt  hij  het  onder  het  prevelen  der 
woorden:  „in  den  naam  van  God”,  de  keel  af,  opdat  het  bloed  uit 
het  lichaam  stroome  en  het  vleesch  niet  onrein  worde  voor  den  recht- 
gelovigen Moslem.” 

Op  Borneo  worden  de  herten,  in  plaats  van  met  den  houwer,  met 
hand-  of  werpstrikken  als  een  lasso  gevangen.  Op  Timor  en  omliggende 
eilanden  komen  de  herten  meer  in  kleine  troepen  verspreid  voor  en 
worden  zij  in  den  regel  met  den  kogel  gedood,  daar  in  die  streken 
schier  elke  inlander  in  het  bezit  is  van  een  geweer.  Ook  op  Amboina 
worden  zij  veelal  geschoten  of  in  ’t  water  gedreven  en  met  behulp 
van  kleine  bootjes  gevangen.  Jn  die  oostelijke  streken  zijn  zij  echter 
veel  minder  menigvuldig  dan  in  de  grootere  westelijke  landen.  Het 
talrijkst  troffen  wij  hen  aan  in  het  zuid-oostelijk  gedeelte  van  Borneo. 
DaaT  is  de  jacht  op  herten  het  bijzonder  privilegie  van  den  Sultan 
en  diens  broeder,  den  Rijksbestuurder.  Op  geringen  afstand  van  het 
dorp  Palloe  lampê,  in  de  Lawut-landen,  hebben  wij  in  de  uitgestrekte 
alang-alang  vlakten  meer  dan  eens  kudden  van  50  tot  150,  ja  zelfs 


DE  HERTEN  VAN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL. 


121 


van  200  stuks  ontmoet  en  bij  groote  jachten  worden  daar  niet  zelden 
in  2 a 3 dagen  600  a 800  herten  gevangen  en  gedood.” 

HET  HERT  VAN  KUHL. 

Cervus  Kuhlii  (Muller). 

Dit  hert,  door  Muller  genoemd  naar  den  heer  Kuhl,  aldus  de  nage- 
dachtenis van  zijn  reisgenoot  eerend,  heeft  met  het  Maleische  water- 
hert  dit  gemeen,  dat  de  voorste  der  beide  bovenste  takken  van  de 
horens  of  het  gewei  langer  is  dan  de  achterste,  doch  wijkt  in  het 
volgende  af: 

Het  is  de  helft  kleiner,  de  horens  zijn  slanker,  gladder,  donkerder 
en  sterker  naar  buiten  gekromd;  de  achterste  tak  is  naar  evenredig- 
heid korter  en  meer  waterpas,  waardoor  de  beide  bovenste  takken 
zich  meer  van  elkander  verwijderen ; de  groef  der  traanholte  is  klei- 
ner, ronder  en  minder  diep.  De  hoektanden  worden  gemist.  De  hoofd- 
kleur is  bruin,  de  haren  geelachtig  geringd.  De  buik  is  van  de  onder- 
borst af  wit  en  deze  kleur  strekt  zich  vervolgens  over  de  voorzijden  der. 
achterpooten  uit,  tot  op  de  helft  hunner  lengte.  De  staart  is  van  een 
vrij  lange  kwast  voorzien,  die  van  boven  bruin  en  van  onderen  wit- 
achtig is. 

Het  hert  van  Kuhl  heeft  de  grootte  van  eene  ree ; de  geheele  lengte 
van  een  volwassen  voorwerp,  van  de  punt  van  den  snuit  tot  den  staart- 
wortel,  bedraagt  3V2  voet,  de  staart  met  kwast  is  0.24  M.  lang.  De 
horens  zijn  !/s  langer  dan  de  kop. 

Dit  hert  komt  alleen  voor  op  de  Baviaans-eilanden,  bij  de  west- 
punt van  Madura. 


DE  MUNTSJAK  OF  KIDANG. 

( 'Cervus  muntjac,  Horsf.) 

De  Muntsjak  of  Kidang  heeft  de  grootte  van  een  kleine  ree  en  is 
roodbruin,  somtijds  vaal  van  kleur.  De  horens  zijn  klein,  op  een  steel 
(rozenstok)  zittend,  die  bijna  de  lengte  van  den  kop  heeft,  met  twee 
takken  of,  behalve  de  naar  binnen  gekromde  bovenste  punt,  met  een 
enkele  naar  voren  en  boven  gerichte  tak  aan  den  wortel.  Een  lijst- 
vormige  beenrand  bevindt  zich  boven  het  oog  en  de  traanholten.  Het 
mannetje  heeft  groote  hoektanden,  het  wijfje  niet.  De  staart  heeft 
geen  eigenlijke  kwast. 

De  Kidang  bewoont  Java,  Sumatra  en  Borneo  en,  volgens  Horsfield, 
ook  Banka.  In  Deli  is  hij  talrijk.  Volgens  Muller  zal  hij  waarschijnlijk 
nog  wel  op  andere  bij  Java,  Sumatra  en  Borneo  gelegen  eilanden 
voorkomen,  b.v.  op  Madura  en  Bali. 


122 


DE  HERTEN  VAN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL. 


De  Maleische  naam  is  Kiedjang , Kiedang  of  Kidhang,  bij  de  Soen- 
daneezen  op  Java  Kidjang  en  Mintjac,  de  Bejadjoe-Dajakkers  noemen 
het,  naar  zijn  sterk  geschreeuw,  Karahau.  Dr.  Hagen  zegt,  dat  de 
Maleiers  in  Deli  hem  Ketjang  noemen  en  merkt,  wat  zijn  geschreeuw 
betreft,  op:  »Een  bronstige  bok  en  ook  een  geit  kan  dikwijls  uren  lang 
op  één  en  dezelfde  plaats  in  het  bosch  staan,  om  zijn  vreeselijk  ge- 
schreeuw te  laten  weerklinken,  dat  klinkt  alsof  een  mensch  uit  alle 
kracht  en  uit  volle  borst  We-we-we  roept.  Men  kan  niet  begrijpen 
dat  dit  kleine  hert  zulk  een  geluid  kan  voortbrengen.  Gedurende  den  tijd 
dat  hij  dit  geschreeuw  laat  hooren,  schijnt  hij  alle  voorzichtigheid  uit  het 
oog  te  verliezen;  want  zoodra  ik  en  mijn  jager  dit  geschreeuw  in  de  nabij- 
heid van  mijn  huis  hoorden,  konden  wij  ons  zonder  haast  gereed  ma- 
ken, op  de  plaats  toesluipen  en  dan  legden  wij  het  dier  ook  altijd  neer. 

»De  kidjang  vervangt  in  den  archipel  eigenlijk  onze  ree”,  zegt 
Muller.  » Hij  leeft  altijd  gepaard,  zelden  ontmoet  men  hem  alleen  en 
even  zelden  3 a 4 bij  elkaar,  die  alsdan  steeds  uit  een  familie  bestaan. 
Daarentegen  merkt  dr.  Hagen  op,  dat  hij,  volgens  zijn  weten,  altijd 
alleen  leeft. 

Zijn  1 efste  verblijfplaatsen  zijn  de  voorbergen,  de  voorbosschen,  het 
lage  hout  in  de  vlakten  of  hoog  en  dicht  alang-alang.  De  jonge  hal- 
men daarvan  en  van  andere  soorten,  de  bladeren  van  Euphorbiacae 
en  Malvacae,  Tiliacae  en  Urticae,  maken  zijn  voedsel  uit.  In  den 
morgen  treft  men  hem  het  meest  etend  aan. 

De  kidang  is  schuw  en  heeft  een  scherp  gehoor  en  een  fijnen  reuk . 
Men  jaagt  hem  met  ’t  geweer,  in  de  ochtend-  of  avonduren,  op  hem 
loerend,  of  op  den  dag  met  behulp  van  drijvers  en  honden.  De  inlan- 
ders vangen  hem  in  strikken  en  netten.  De  aangenaamste  jacht  is 
hem  te  paard  en  met  honden  alleen  na  te  zetten.  Dit  is  vooral  een 
sport  van  de  inlandsche  grooten.  Wordt  hij  opgedreven,  dan  tracht  hij 
het  naastbij  zijnde  struikgewas  te  bereiken.  Komt  men  hem  te  dicht 
nabij,  dan  tracht  hij  door  zijdelingsche  sprongen  en  onverwachte  slin- 
geringen in  den  loop  zich  te  redden.  Baat  dit  niet  of  is  hij  vermoeid, 
dan  poogt  hij  door  plotseling  duiken  te  ontkomen,  zoodat  paarden  en 
honden  over  of  langs  hem  heen  snellen;  dan  rijst  hij  oogenblikkelijk 
op  en  tracht  zij-  of  rugwaarts  te  vluchten.  Dit  duurt  zoo,  tot  hij  afge- 
mat is.  De  volwassen  mannetjes  verdedigen  zich  ook  dan  nog  woe- 
dend met  de  scherpe  hoektanden  en  verwonden  daarmeê  dikwijls  de 
honden  erg;  ook  schopt  hij  gevoelig  met  de  achterpooten. 

Jong  gevangen  is  hij  wel  tam  te  maken,  doch  men  moet  hem  steeds 
opgesloten  houden,  daar  hij  nooit  de  neiging  naar  de  wildernis  ver- 
liest. Hij  hecht  zich  ook  niet  aan  menschen,  zooals  herten. 


DE  HERTEN  VAN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL. 


123 


Het  vleesch  heeft  in  smaak  en  malschheid  veel  overeenkomst  met 
dat  onzer  ree. 

In  de  Maleische  poëzie  speelt  de  kidjang  een  belangrijke  rol. 

»Of  ercc,  zegt  Muller,  »behalve  deze  nog  een  soort  op  Borneo  voor- 
komt, is  zeer  twijlelachtig.  Het  voorkomen  van  Cervus  hippelaphus 
aldaar  is  nog  niet  bewezen  ; waarschijnlijk  zal  dat  dan  wel  Cervus 
equinus  zijn. 


J.  Hendr.  v.  Balen. 


HOE  ZICH  IN  JAPAN  DE  WISKUNDE 
HEEFT  ONTWIKKELD. 


Op  den  laatsten  jaardag  des  keizers  heeft  prof.  Harzer  aan  de 
Universiteit  te  Kiel  een  voordracht  gehouden,  waarin  hij  een  over- 
zicht geeft  van  de  wijze,  waarop  in  Japan  de  exacte  wetenschappen 
zich  hebben  ontwikkeld. 

In  de  keizerlijke  bibliotheek  te  Tokio  vindt  men  een  2000-tal 
gedrukte  en  geschreven  verhandelingen  over  wiskundige  onderwer- 
pen; het  oudste  daarvan  dagteekent  van  1595. 

Bij  die  vroegere  Japansche  mathematici  was  het  zoeken  naar  het 
Ladolptiaansch  getal  (tt)  schering  en  inslag.  In  1627  kende  men  de 
benaderde  waarde:  79/25  en  in  de  tweede  helft  van  de  zeventiende 
eeuw  was  die  waarde  tot  het  tiende  cijfer  nauwkeurig  bekend.  In 
1709  was  men  tot  de  bekende  waarde  355/113  gekomen,  in  1722  tot 
49  in  1739  tot  51  cijfers  achter  het  decimaalpunt. 

Onder  hen,  die  zich  voornamelijk  met  deze  onderzoekingen  bezig 
hielden,  nam  Kowa  Seki  (1642 — 1708)  een  eerste  plaats  in;  de  me- 
thode, waarvan  hij  daarbij  gebruik  maakte,  laat  zich  toepassen  op 
cirkelbanen  in  ’t  algemeen.  Aan  Naomaro  Ajima,  die  in  de  zeventiende 
eeuw  leefde  en  ook  de  eigenschappen  van  de  ellips  behandelt,  waren 
ter  bepaling  van  het  getal  n vier  reeksen  bekend. 

In  den  aanvang  van  de  negentiende  eeuw  kende  Enzo  Wada  de 
eigenschappen  van  de  kettinglijn  en  van  de  cycloïde,  terwijl  toen  tevens 
het  bepalen  van  maxima  en  minima,  de  determinanten  en  de  bol- 
vormige trigonometrie  werden  beoefend.  Er  zijn  resultaten  van  geo- 
detische waarnemingen,  die  van  1613  dateeren  en  van  de  voortgezette 
beoefening  der  geodesie  was  de  bepaling  van  bogen  van  de  meridi- 
aan, tusschen  1800  en  1818  door  Ino  Chakei  uitgevoerd,  de  vrucht. 

Een  groot  deel  van  prof.  Harzer's  redevoering  wordt  ingenomen 
door  een  onderzoek,  in  hoeverre  aan  den  arbeid  der  eerste  Japansche 
wiskundigen  de  stoot  is  gegeven  door  hunne  kennismaking  met  Hol- 
landsche  handelaars  en  zeekapteins. 

( Nature , Dec.  7,  p.  195). 


V.  D.  V. 


DE  WALVISCI  ALS  BOUWMATERIAAL 


De  wal visch vangst  was  in  vroegere  tijden,  inzonderheid  ook  voor  ons 
land,  een  rijke  bron  van  inkomsten. 

Wel  is  waar  profiteerden  daarvan  slechts  enkelen,  hetzij  parti- 
culier of  als  deelgenoot  der  Noordsche  Compagnie  (1611 — 1645),  of 
van  andere  dergelijke  maatschappijen;  maar  als  het  op  den  een  regent, 
dan  druipt  het  op  den  ander  en,  daar  de  winnende  hand  mild  is  en  de 
walvischvaarder  zijn  fortuin  deed  afspiegelen  in  zijne  levenswijze  en 
in  zijn  woning,  deelden  anderen  van  zelf  in  zijne  verdiensten.  We 
weten  wel,  dat  de  staathuishoudkunde  leert  dat  elke  in  weelde  ver- 
teerde stuiver  onnut  is,  maar  wat  zou  de  kunst,  om  maar  eens  een 
ding  te  noemen,  zijn  zonder  weelde -uitga ven? 

In  het  Germaansche  Museum  te  Neurenberg  bevindt  zich  een  „Hal- 
ligstube”,  boven  de  deur  waarvan  een  opschrift  een  sprekend  getuigenis 
levert  omtrent  hetgeen  we  hiervoren  betoogd  hebben.  Het  luidt: 

„Durch  Gluck  und  Walfisch  Fangst, 

Gibt  Gott  mir  Haus  und  Land”. 

De  deur  zelf  geeft  in  fraai  snijwerk  de  vier  Evangelisten,  en  daar- 
onder een  schip  — het  vaartuig  dat  het  geluk  aanbrengt  — naast 
een  gevulde  bloemenmand,  en  verder  het  woord  „Ebenhaezer”  in 
een  cartouche. 

Indien  we  nu  weten,  dat  ter  walvischvangst  jaarlijks  duizenden 
uitvoeren,  dan  is  het  niet  te  verwonderen,  dat  b.  v.  een  scheerbekken 
Delftsch  aardewerk-tafereelen  uit  die  walvischvaart  afbeeldt,  en  dat 
ook  o.m.  een  kwispeldoor  daarmede  versierd  is;  en  nog  minder  geeft 
verwondering  als  we  weten  dat  in  het  snijwerk  der  Noord-Friezen 
het  motief  van  den  walvisch  wordt  teruggevonden,  wijl  ook  zelfs  dit 
zeedier  bouwmateriaal  voor  hen  leverde. 

Zoo  verhaalt  Kohl  in  zijn  »Die  Marshen  und  Insein  der  Herzogtümer 


126 


DE  WALVISCH  ALS  BOUWMATERIAAL. 


Schleswig  und  Holsteincc,  dat  zij  een  zeer  eigenaardig  gebruik  maken 
van  zijn  kaakbeenderen  en  ribben  en  dat  zij,  evenals  de  Groenlan- 
ders,  van  wie  gezegd  wordt  dat  zij  niet  alleen  afsluitingen  hunner 
erven,  maar  ook  hun  woningen  van  vischbeenderen  samenstellen, 
die  ook  bij  den  bouw  van  schuren  en  woningen  gebruiken. 

Zoo  had  een  bewoner  van  Wijk  een  eendenkooi  vervaardigd  van 
walvischbeenderen,  terwijl  de  deurposten  van  de  hekken  op  zijn  landerijen, 
en  in  den  tuin  uit  walvischbeenderen  bestonden,  wraarin  de  ijzeren 
hengsels  bevestigd  waren. 

Somtijds  vond  Kohl  een  boomgaard  geheel  afgezet  met  palissaden 
van  walvischbeenderen  en  er  zijn  maar  weinig  boeren,  die  er  niet 
hetzelfde  gebruik  van  maken. 

De  beenderen  bieden  weerstand  aan  den  tand  destijds,  want  sommige 
hadden  een  halve  eeuw,  zooniet  langer,  dienst  gedaan  en  daarom  durfden 
de  bijenhouders  er  ook  onderstellen  van  maken  om  er  de  korven  op 
te  zetten.  Hoewel  verweerd,  houden  de  walvischpalen  het  goed  uit  en 
de  mossen  groeien  er  tierig  op.  Zelfs  schuurden  zich  de  koeien  er 
aan  of  knaagden  er  op. 

Vele  plaatsen  in  Noord-Duitschland  zijn  op  te  noemen,  waar,  bij 
gebrek  aan  hout,  de  ribben  van  den  walvisch  dienst  doen  bij  den  bouw 
der  gevels;  zij  duren  zelfs  langer  en  verrotten  niet. 

In  Bremen  vond  men  zelfs  walvischbeenderen,  die  als  palen  in 
de  straten  dienst  deden.  Daartoe  werden  de  beenderen  van  boven 
afgezaagd,  met  een  blikken  of  ijzeren  kop  bedekt  en  dan  geheel 
overschilderd.  Niemand  denkt  er  aan  er  geen  hout  in  te  zien. 

Tot  slotte  betoogt  Kohl,  dat  op  alle  Noordzee-eilanden,  zelfs  op  Texel 
in  Noordholland,  hetzelfde  gebruik  inheemsch  is,  welke  bewering  we 
niet  durven  staande  houden.  Wel  is  het  bekend  dat  onder  de  zooge- 
naamde „beeldhangertjes”  in  de  huizen  onzer  vaderen  ook  walvisch- 
beenderen voorkwamen,  en  dat  in  vorige  eeuwen  twee  walvischbeen- 
deren den  voorgevel  versierden  van  de  Groote  zaal  op  het  Binnenhof 
te  ’s  Gravenhage,  waarvan  niemand  de  herkomst  wist,  maar  die  daar 
toch  in  elk  geval  als  een  zegeteeken  waren  opgehangen. 


S.  v.  R. 


DE  OUDSTE  BEWONERS  YAN  PARIJS. 


Plet  is  dezer  dagen  gebleken,  dat  de  mammouth  de  oudste  bewoner 
van  Parijs  is. 

Het  was  toen  Parijs  nog  geen  Parijs  was,  en  deze  ontdekking  werd 
gedaan  bij  het  omwoelen  van  een  gedeelte  van  den  bodem  voor  een 
nieuwen  verkeersweg  onder  de  Rue  de  Rennes. 

Zand  en  kiezel  wezen  op  de  ijsperiode,  waarin  zich  die  grondstof 
heeft  moeten  afzetten  en  bovendien  werd  een  vrij  goed  gebleven 
mammouthtand  gevonden. 

Een  nauwkeurig  onderzoek  bracht  aan  het  licht,  dat  het  voorwe- 
reldlijke dier,  tot  welks  skelet  het  heeft  behoord,  wel  niet  een  zuivere 
mammouth  was  geweest,  maar  toch  tot  de  familie  dier  diersoort 
behoorde. 

Ook  werd  nog  een  kies  of  maaltand  opgegraven  van  een  rhinoceros. 

Brengt  men  deze  vondst  nu  in  verband  met  die  van  voor  veertig 
jaar,  toen  verschillende  werktuigen  en  voorwerpen  uit  den  steentijd 
alsook  mammouth-beenderen  werden  gevonden,  dan  is  het  bewijs 
geleverd,  dat  in  den  oertijd  menschen  en  dieren  geleefd  hebben  ter 
plaatse  waar  nu  Parijs  staat;  want  ook  sporen  van  het  rund,  het 
paard,  het  hert,  het  rendier  en  het  nijlpaard  zijn  in  oervorm  in  den 
grond  voorgekomen. 

Een  grappenmaker  bracht  de  laatste  vondst  in  verband  met  een 
vroeger  bestaan  hebbende  »Métro«;  de  restes  van  menschenbeenderen 
toeschrijvende  aan  de  verschillende  ongelukken  welke  daarmede  ge- 
beurden. S.  v.  R. 


HET  GETAL 


7T. 


Om  van  bovenstaand  getal,  dat  naar  men  weet  aangeeft  hoeveel 
maal  de  cirkelomtrek  grooter  is  dan  de  straal,  de  eerste  31  cijfers 
te  onthouden,  heeft  een  fransch  wiskundige  het  volgend  versje  ver- 
vaardigd, waarin  het  aantal  letters  der  opeenvolgende  woorden  de 
cijfers  aangeven: 

3 1 4 1 5 9 2 6 535 

Que  j’aime  a faire  apprendre  un  nombre  utile  aux  sages 

8 9 7 9 

Immortel  Archimède,  artiste  ingénieur. 

3 23  8 4 6 2 6 

Qui  de  ton  jugement  peut  priser  la  valeur? 

4 3 3 8 3 2 7 . 9 

Pour  moi  ton  problème  eut  de  pareils  avantages. 


De  „Frankfurter  Zeitung”,  dit  meedeelend,  i)  voegt  daaraan  een 
soortgelijk  gedicht  toe  van  een  Duitschen  dichter-mathematicus: 

31415  9 2 6 5 

Dir  o Held,  o alter  Philosoph,  Du  Riesen  Genie, 

3 5 8 9 1 

Wie  viele  Tausende  bewundern  Geister, 

9 3 2 3 8 

himmlisch  wie  Du  und  göttlich  I 

4 6 2 6 

Noch  reiner  in  Aeonen 

4 3 3 8 

Wird  das  uns  strahlen 

3 2 7 9 

Wie  irn  lichten  Morgenrot  I 

De  gedichten  zijn  meer  nuttig  dan  fraai  en  laten  (vooral  hetduit- 
sche)  in  iogischen  gedachtengang  nog  al  iets  te  wenschen  over.  Maar 
het  getal:  3,141592653589793238402643383279  kan  men  er  aan  ont- 
houden. 

R.  S.  Tj.  M. 


(. Nature , 17  Aug.  1905). 


D Lang  geleden  heb  ik  het  versje  ergens  gelezen.  Ik  herinnerde  mij 
den  eersten  regel  met  een  kleinen  variant  aldus: 

„Que  j’aime  a faire  connaitre  ce  nombre  utile  aux  sages”. 


ÏIYOSHI’S  ATLAS  VAN  JAPANSCHE 
PUNTEN 


DOOR 

HUGO  DE  VRIES. 


Met  rassche  schreden  maakt  Japan  zich  de  voordeelen  der  Wes- 
tersche  beschaving  eigen.  Op  militair  gebied  zoowel  als  op  dat  der 
wetenschap,  in  industrie  en  in  kunst  streeft  het  er  naar  met  de  beste 
landen  van  Europa  en  met  Amerika  op  gelijke  lijn  te  komen . Het  ont- 
wikkelt een  verbazende  werkkracht  en  haalt  daardoor  andere  natiën 
sneller  in,  dan  ooit  te  voren  het  geval  is  geweest.  Maar  tevens  doet 
het  een  vermogen  van  uitvinding  en  een  kracht  van  uitwerking  van 
eigen  denkbeelden  zien,  die  reeds  hier  en  daar  de  vrees  hebben  doen 
ontstaan,  dat  het  niet  op  zal  houden  als  het  met  ons  in  alle  opzich- 
ten gelijk  is,  maar  ons  allengs  voorbij  zal  streven.  Wat  in  de  laatste 
tien  jaren  op  het  gebied  van  ontploffingsmiddelen  en  ontploffmgstoe- 
stellen  ontdekt  en  practisch  uitgewerkt  is,  heeft  de  jongste  oorlog 
ons  in  allerhande  verrassingen  getoond.  En  dit  is  slechts  een  enkel 
voorbeeld  uit  vele. 

Natuurlijk  is  een  toenemende  belangstelling  in  Japan’s  streven  en 
werken  daarvan  het  gevolg.  Japansche  kunst,  vroeger  bij  ons  als 
vreemd  en  onbegrijpelijk  beschouwd,  vindt  meer  en  meer  ingangen 
bewondering.  Wij  gewennen  ons  aan  de  forsche  trekken  waarmede 
bamboe-stammen,  bladeren  en  bloemen  van  de  Lotus  en  zoovele 
andere  geteekend  worden.  Zonder  eenig  détail  herkennen  wij  de 
voorwerpen  aan  een  enkele  lijn,  die  den  omtrek  weergeeft,  of  door 
middel  van  de  scherpe  tegenstelling  van  de  donkere  en  lichte  zijden. 
Soberheid  van  uitwerking  en  een  hooge  juistheid  in  de  opvatting 
boeien  ons  terstond,  hoezeer  zij  ook  afsteken  tegen  de  vage  opvat- 
tingen die  in  onze  kunstwerken  zoo  dikwijls  op  den  voorgrond  treden. 

Voeg  bij  dit  alles,  dat  de  Japanners,  die  ons  van  tijd  tot  tijd  be- 
zoeken, ons  hart  plegen  te  winnen  door  de  zachtheid  van  hun  ka- 
rakter en  hun  aangenamen  omgang,  voeg  er  verder  bij  dat  zij  op  het 

9 


130 


MIYOSHl’S  ATLAS  VAN  JAPANSCHE  PLANTEN. 


gebied  der  natuurwetenschappen  in  de  voorste  rijen  staan  en  het  is 
duidelijk,  dat  er  voor  een  steeds  groeiende  belangstelling  volle 
grond  is. 

Willen  mijne  lezers  ons  Bijblad  in  de  laatste  jaargangen  opslaan, 
dan  zullen  zij  herhaaldelijk  uittreksels  vinden  van  door  Japanners 
gedane  onderzoekingen.  Vooral  op  het  gebied  der bevruchtingsleer  — 
om  mij  tot  de  plantkundigen  te  beperken  — munten  zij  uit.  Ik 
herinner  slechts  aan  Ikeno's  studie  over  de  levermossen  ( Marchantia ) 
aan  Hirasé’s  belangrijke  ontdekkingen  over  het  bloeien  der  Ginkgo 
aan  Shibata’s  jongste  publicatiën  over  het  aanlokken  van  spermato- 
zoën,  aan  Miyake's  kern-studien,  aan  de  ontdekkingen  van  iïujii  en 
zoovele  anderen.  Daartegenover  staan  vooral  de  meer  systematische  en 
floristische  werken,  die  dikwijls  de  beteekenis  van  de  inlandsche 
natuurproducten  voor  de  industrie  behandelen  en  waarvan  een  mo- 
nographie  der  bamboes-soorten  wel  tot  de  meest  voortreffelijke 
behoort. 

Daarnaast  staat  de  betrekking  van  de  natuur  tot  de  kunst.  Wat 
wij  in  Kakimonis,  op  Japansche  vazen  en  andere  kunstvoorwerpen, 
bewonderen,  vindt  zijn  wezen  ten  deele  in  de  eigenaardigheden  van 
de  Japansche  natuur,  ten  deele  in  het  talent  der  kunstenaars  En 
terwijl  wij  toezien  hoe  de  Japanners  op  het  gebied  van  kunst-  en 
industrie  zooveel  mogelijk  van  ons  overnemen,  ligt  het  voor  de 
hand,  dat  ook  van  onze  zijde  met  graagte  wordt  aangenomen 
wat  het  nieuwe  rijk  in  het  Oosten  ons  bieden  kan.  Trouwens  de 
Japanners  zelven  reiken  ons  daartoe  gaarne  de  hand. 

Uit  dit  oogpunt  wensch  ik , dat  men  Miyoshi’s  Atlas  zal  beschou- 
wen. Zijn  doel  is  een  verzameling  van  photographiën  te  geven  van 
planten  en  landschappen,  die  de  karaktertrekken  van  den  planten- 
groei in  de  verschillende  deelen  van  zijn  aan  klimaten  zoo  rijk  land 
kunnen  aanschouwelijk  maken.  Eensdeels  wilde  planten,  in  groepen 
of  in  enkele  typische  exemplaren,  daarnaast  echter  ook  de  gekweekte 
en  half-gekweekte  soorten.  Nu  eens  landschappen,  die  gekenmerkt 
zijn  door  den  groei  van  bepaalde  boomsoorten,  dan  weer  kijkjes  in 
tuinen,  waar  enkele  soorten  in  groote  aantallen  van  verscheidenheden, 
of  wel,  zooals  in  den  botanischen  tuin  te  Tokio,  waar  tal  van  de  meest 
verschillende  soorten  dicht  bijeen  aangetroffen  worden. 

Het  formaat  der  photographieën  is  16  X 23  Cm  ; de  tint  meest 
zwart  en  grijs  en  in  de  fijne  uitvoering  treft  ons  vooral  de  sterke 
tegenstelling  tusschen  licht  en  donker  met  een  achtergrond  van 
halftinten,  die  aan  deze  verzameling  een  geheel  eigen  karakter 
verleenen.  Het  werk  verschijnt  in  afleveringen  van  acht  platen,  met 


MIYOSHl’S  ATLAS  VAN  JAPANSCHE  PLANTEN. 


131 


verklarenden  text,  in  het  Japansch  en  in  het  Engelsch  en  met  korte 
beschrijvingen  der  afgebeelde  soorten,  In  den  loop  van  1905  zijn  de 
beide  eerste  afleveringen  verschenen,  terwijl  de  derde  reeds  gereed 
en  van  Japan  verzonden,  doch  slechts  onlangs  hier  aangekomen  is.  Hoe 
groot  de  geheele  Atlas  worden  zal  is  niet  vooraf  vastgesteld,  doch 
het  plan  is  een  zoo  volledig  mogelijk  overzicht  over  de  hoofdtrekken  van 
het  landschap  en  den  plantengroei  in  de  verschillende  deelen  van 
het  groote  eilandenrijk  te  geven.  De  photografieën  zijn  meest  alle 
door  den  schrijver,  Prof.  M.  Miyoshi,  van  de  keizerlijke  Univer- 
siteit  te  Tokio,  genomen. 

De  eerste  aflevering  omvat  verschillende  groepen,  nl.  de  soorten 
van  kersen  en  pruimen,  de  Japansche  Iris  en  den  plantengroei  in 
den  botanischen  tuin  van  Tokio.  De  tweede  aflevering  is  geheel  aan  de 
bosschen  en  de  flora  van  NikJco  gewijd,  terwijl  de  derde  op  gelijke 
wijze  de  streek  van  Luchu  behandelt.  Het  komt  mij  niet  on- 
belangrijk voor  de  beteekenis  van  deze  verschillende  afdeelingen  hier 
min  of  meer  uitvoerig  te  schetsen,  terwijl  ik  natuurlijk  hen,  die 
vooral  uit  het  oogpunt  van  kunst  in  het  Japansche  landschap  belang 
stellen,  naar  den  Atlas  zelven  verwijs. 

Pruimen  en  kersen  trekken  in  de  laatste  jaren  bijzonder  de  aan- 
dacht door  de  vorderingen,  die  hunne  cultuur  in  Californie  maakt 
en  de  grondslag  dier  veredelingen  is  voor  een  goed  deel  uit  Japan 
afkomstig.  Laat  ons  daarom  nagaan  wat  Miyoshi  ons  omtrent  de 
Japansche  soorten  mededeelt. 

Onder  de  boomen,  die  in  het  vroege  voorjaar  bloeien  en  het  land- 
schap met  hun  schitterend  wit  bekleedsel  tooien,  neemt  de  japansche 
pruim  een  eerste  plaats  in.  Zijn  naam  is  Ume  of  Prunus  Mume. 
Deze  soort  is  een  inboorling  van  noordelijk  China,  maar  is  reeds  in 
oude  tijden  in  Japan  ingevoerd  en  wel  waarschijnlijk  eerst  in  Kiushiu 
aan  de  westkust,  van  waar  zij  zich  in  alle  richtingen  over  het  land 
verspreid  heeft.  Het  zijn  hooge  boomen  met  zware  stammen,  niet 
zelden  8 meter  hoog  en  meer.  De  schors  is  ruw  en  meest  bedekt 
met  korstmossen,  die  tot  japansche  soorten  der  ook  bij  ons  gewone 
geslachten  Parmelin  en  Physcia  behooren.  In  Februari  en  Maart 
bloeien  zij,  met  tallooze  kleine  witte  welriekende  bloemen.  Dichtbij 
Tokio  is  een  groote  pruimen-boomgaard,  die  bekend  is  onder  den 
naam  van  Garyobai  of  de  liggende  draak,  zoo  geheeten  naar  de 
oude  zware  pruimenstammen,  die  misschien  sinds  eeuwen  op  den 
grond  liggen  en  van  daaruit  met  tallooze  scheuten  weer  omhoog  gegroeid 
zijn,  een  bosschaadje  vormend,  waarin  dan  de  „draak”  verborgen  ligt. 

Niettegenstaande  den  invoer  uit  een  ander  land  en  in  geschied- 


132 


MIYOSHI’S  ATLAS  VAN  JAPANSCHE  PLANTEN. 


kundigen  tijd  vertoont  de  japansche  pruim  een  verbazend  groot 
aantal  verscheidenheden,  daarin  voor  onze  peren  en  appels  niet 
onderdoende.  Meer  dan  driehonderd  dragen  afzonderlijke  namen  en 
hebben  ieder  haar  eigen  verdienste . Sommige  zijn  wild,  andere  half- 
wild, vele  gekweekt.  Sommige  schat  men  om  hun  vruchten,  andere 
om  de  bloemenpracht  in  het  voorjaar.  Deze  veelvormigheid  is  uit 
verschillende  oogpunten  belangrijk.  In  de  eerste  plaats  zijn  er  nog 
slechts  weinige  voorbeelden  van  cultuurplanten,  waarvan  men  weet 
dat  hare  tallooze  variëteiten  in  en  tijdens  de  cultuur  ontstaan  zijn. 
De  meeste  landbouwplanten  en  vele  tuingewassen  toch  varieerden, 
vóór  zij  in  cultuur  kwamen,  reeds  in  zoo  hooge  mate,  dat  de  later 
bijgekomen  variëteiten  misschien  voor  het  grootste  deel  als  kruisings- 
producten tusschen  de  oorspronkelijke  reeds  voorhanden  typen  mogen 
beschouwd  worden.  Van  andere  weet  men  dit  wel  niet,  maar  ligt 
de  waarschijnlijkheid  dezer  verklaring  toch  voor  de  hand.  Alleen  de 
Cocosnootpalm  schijnt,  sinds  zij  uit  Zuid-Amerika  in  den  Oostindischen 
Archipel  werd  ingevoerd,  daar  in  den  loop  der  eeuwen  de  talrijke 
verscheidenheden  te  hebben  voortgebracht,  waarin  zij  thans  gekweekt 
wordt.  Zoo  is  het  ook  met  de  variëteiten  der  japansche  pruimen. 
Wellicht  zijn  eenige  daarvan  uit  China  afkomstig,  maar  het  aantal 
is  thans  veel  te  groot,  om  voor  alle  een  afzonderlijk  transport  aan 
te  kunnen  nemen. 

De  besproken  veelvormigheid  is  ook  uit  een  praktisch  oogpunt 
van  beteekenis.  Elders  heb  ik  beschreven  hoe  Burbank  op  zijn  kweekerij 
te  Santa  Rosa  in  Californie  door  kruising  nieuwe  en  verbeterde 
soorten  van  pruimen  maakt.  Zijn  doel  is  daarbij  veelzijdig.  Vele  streken 
in  Californie  hebben  een  zoo  drogen  grond  en  een  zoo  droog  klimaat, 
dat  de  pruimenboomen  er  niet  zonder  irrigatie  kunnen  groeien. 
Daarbij  komt,  dat  volstrekt  niet  overal  irrigatie-water  in  voldoende 
hoeveelheid  beschikbaar  is  en  het  is  bekend,  dat  b.v.  de  sinaas-appelen 
in  de  streken  rondom  Los  Angeles  niet  zelden  juist  door  het  gebrek 
aan  water  in  hunne  uitbreiding  beperkt  worden.  Daarom  wenscht 
Burbank  een  pruimensoort  te  maken,  die  met  veel  minder  water 
tevreden  zou  zijn,  zoodat  zij  ook  daar  kan  groeien,  waar  dit  voor  de 
tegenwoordige  soorten  niet  mogelijk  is.  Hij  zoekt  daarom  naar  ver- 
wanten uit  droge  streken,  om  die  met  onze  gewone  pruimen  te 
kruisen.  Nu  geeft  juist  de  japansche  soort  de  voorkeur  aan  droge  en 
zonnige  berghellingen,  zoodat  zij  een  geschikt  materiaal  voor  zulke 
kruisingen  aanbiedt.  Burbank  heeft  dan  ook  terstond  pruimenboompjes 
uit  Japan  laten  komen,  toen  hij  zijn  beroemde  cultuurproeven  begon. 
Alle  kruising  moet  echter  gevolgd  worden  door  een  keus  der  besten. 


MIYOSHI’S  ATLAS  VAN  JAPANSCHE  PLANTEN. 


133 


Men  kan  nog  niet  zóó  kruisen,  dat  men  vooruit  bepalen  kan  wat 
ontstaan  zal  en  dus  alleen  het  allerbeste  voortbrengen.  Uit  honderd- 
duizenden van  bastaard-pruimen  kiest  Burbank  jaarlijks  de  besten 
uit.  En  die  hooge  graad  van  variabiliteit  der  bastaarden  wordt  na- 
tuurlijk het  gemakkelijkst  en  het  meest  volledig  bereikt,  zoo  reeds 
de  ouders  rijk  aan  verscheidenheden  zijn  en  deze  zoodoende  terstond 
in  het  bastaardras  worden  ingevoerd.  Men  kan  dus  gemakkelijk 
nagaan  hoe  belangrijk  de  veelvormigheid  der  japansche  soorten  voor 
dit  doel  is.  Zij  doen  daarin  zelfs  niet  onder  voor  de  Amerikaansche 
kust-pruim,  de  beach-plum,  die  met  roode  en  gele  en  blauwe,  groote 
en  kleine,  zoete  en  zure,  ronde  en  eivormige,  vroeg  en  laat  rijpen- 
de vruchten  aan  Burbank  een  zoo  rijk  materiaal  voor  zijne  proeven 
heeft  geleverd. 

Miyoshi’s  Atlas  geeft  nog  van  twee  andere  hoofdsoorten  van  Prunus 
afbeeldingen.  De  een  is  de  bergkers  of  Prunus  Pseudu-Cerasus , in 
het  Japansch  Yama-sakura  geheeten,  terwijl  de  andere  een  soort 
met  hangende  takken  is,  de  Shidare-sakura  of  P.  pendula,  verwant 
met  een  van  de  meest  gewone  Japansche  pruimsoorten,  die  naar 
onzen  grooten  Miquel  den  naam  van  Prunus  Miqueliana  draagt. 
Beide  soorten  vormen  groote  boomen. 

De  bergkers  groeit  wild  in  boschrijke  gebergten  en  is  een  zoo  alge- 
meen bekende  soort,  dat  zij  als  een  nationale  bloem  geldt,  als  type 
van  geestelijk  schoon,  zooals  Miyoshi  het  noemt.  Ook  wordt  zij  veel 
aangeplant  en  bij  Koganei  ziet  men  langs  een  kanaal,  over  een  lengte 
van  meer  dan  drie  mijlen,  een  rij  van  zulke  boomen,  die  meer  dan 
15  meters  hoog  zijn  en  niet  zelden  9 meters  in  omvang  bereiken. 
Deze  soort  bloeit  in  April  en  de  bloemen  zijn  grooter  dan  bij  de  Urne, 
terwijl  tegelijkertijd  met  hen  het  zachte  groen  of  rood  der  jonge 
bladeren  voor  den  dag  komt.  Ook  deze  soort  is  veel  vormig,  vooral 
in  de  kleur  van  bladeren  en  bloemen  en  in  het  aantal  der  in  een 
pakje  bijeen  geplaatste  bloemstelen.  Sommige  exemplaren  rieken 
eigenaardig,  met  dezelfde  geur  van  cumarine  die  wij  in  ons  Lieve- 
Vrouwen-bedstroo  (Asperula  odorata,  de  Waldmeister  der  Duitschers) 
kennen,  en  die  vooral  zoo  sterk  is  als  in  het  najaar  de  planten  in 
een  heldere  nacht  bevriezen  en  dan  in  korten  tijd  al  haar  cumarine 
laten  verdampen.  In  de  tuinen  kent  men  verder  ook  variëteiten  van 
de  bergkers  met  dubbele  bloemen. 

De  treurende  Shidare-sakura  groeit  op  den  berg  Yoshino  in  de 
provincie  Y amato,  die  trouwens  om  den  rijkdom  van  pruim-  en 
kersenbloesem  beroemd  is.  Deze  soort  wordt  reeds  in  oude  Japansche 
gedichten  dikwijls  genoemd.  Zij  heeft  kleine  witte  bloemen,  die  aan 


134 


MIYOSHl’S  ATLAS  VAN  JAPANSCHE  PLANTEN. 


de  hangende  takken  geplaatst  het  geheel  uiterst  sierlijk  doen  zijn. 
Ook  zij  heeft  eenige  verscheidenheden  en  het  vermoeden  schijnt 
gewettigd  dat  deze  alle  van  de  meer  gewone  Prunus  Aliqueliana 
afstammen. 

Om  de  tegenstelling  zoo  groot  mogelijk  te  maken,  volgt  op  de 
pruimen  en  kersen  de  Japansche  Iris.  De  vijfde  plaat  geeft  ons 
daarvan  een  groep  in  vollen  bloei.  Het  is  de  reusachtige  soort  die 
thans  ook  bij  ons  in  kweekerijen  en  tuinen  zoo  bekend  is  en  I. 
Kaempferi  of  Lus  laevigata  Kaempferi  genoemd  wordt,  al  naar  ge- 
lang men  haar  als  een  eigen  type,  dan  wel  als  een  variëteit  van  de 
Laevigata  beschouwt.  Het  is. een  wilde  plant  van  de  vochtige  berg- 
streken van  Midden-  en  Noordelijk  Japan.  De  bloemen  varieeren 
sterk  in  kleur,  van  blauw  door  rood  naar  bruin,  en  zij  bereiken  de 
aanzienlijke  grootte  van  30  Cm.  Een  zoo’n  bloem  overdekt  dus  een 
geheele  bladzijde  van  ons  Album  en  meer  dan  dat.  Daarbij  komt, 
dat  de  bloemen  niet  zelden  rond  van  vorm  zijn,  inplaats  van  driestralig 
zooals  de  gewone  Irissen.  Zij  hebben  dan  vier  of  vijf  bloembladeren, 
zooals  men  dit  trouwens  in  de  bij  ons  gekweekte  typen  dikwijls  zien 
kan.  De  meeldraden,  die  normaal  slechts  ten  getale  van  drie  aanwe- 
zig zijn,  zijn  niet  zelden  dubbel  in  aantal  en  dus  zes,  een  geval  dat 
als  atavisme  beschouwd  wordt  en  dat  in  de  onderzoekingen  van 
Heinricher  reeds  vroeger  door  mij  besproken  is.  Deze  Duitsche  ge- 
leerde, aan  wien  het  gelukte  geheel  zestallige,  regelmatige  Irisbloe- 
men te  maken,  eenvoudig  door  selectie  uit  de  bijna  onafzienbare 
vormenreeks  die  de  natuur  aanbiedt,  ziet  hierin  een  bewijs  dat 
het  geslacht  Iris  afstamt  van  andere  lelieachtige  gewassen,  die  een 
bloemdek  van  zes  gelijke  slippen  en  zes  meeldraden  bezitten.  De 
Iris  Kaempferi  levert  een  schitterende  bevestiging  van  deze  conclu- 
sie, maar  de  grenzen  van  hare  variabiliteit  zijn  nog  op  verre  na 
niet  voldoende  bestudeerd  om  haar  reeds  als  een  volledig  bewijs  te 
kunnen  gebruiken.  Zulk  eene  studie  is  trouwens  geenszins  gemak- 
kelijk, zooals  wel  daaruit  blijkt,  dat  de  bekende  Iristuinen  te 
Horikiri  niet  minder  dan  300  a 400  variëteiten  aan  te  wijzen 
hebben.  Hieronder  mogen  hier  genoemd  worden  de  grootbloe- 
mige  typen,  de  vormen  met  zes  gelijke  slippen  van  het  bloem- 
dek, die  dus  het  typische  verschil  van  kelk  en  kroon  van  onze 
gewone  lischbloemen  missen  en  daardoor  aan  Heinnchers  eerste  ver- 
eischte  voor  een  erkenning  als  atavisten  voldoen,  de  Hanakatsumi 
met  sterk  vergroote  stempelbladeren  en  de  minst  fraaie  typen  met 
bloemen,  die  levenslang  gesloten  en  knodsvormig  blijven.  Ook  witte 
variëteiten  komen  voor. 


MIYOSHl’S  ATLAS  VAN  JAPANSCHE  PLANTEN. 


135 


In  vroegere  tijden  werd  de  oorspronkelijke  soort,  de  Iris  laevigata, 
veelvuldig  gekweekt.  Wanneer  de  Kaempferi-% roep  uit  haar  ontstaan 
is  schijnt  onbekend,  maar  tegenwoordig  heeft  deze  haar  moeder  zoo 
goed  als  geheel  verdrongen.  De  planten  bloeien  in  Juni,  een  maand 
die  in  Japan  als  regenseizoen  geldt. 

De  botanische  tuin  te  Tokio  is  door  vier  platen  vertegenwoordigd, 
waarop  later  zeker  nog  vele  andere  volgen  zullen.  Vooral  belangrijk 
is  een  boschrand  van  Conifeeren  en  loofboomen  ; daarnaast  zijn  een  Mag- 
nolia, onze  bekende  Araliajaponica  en  een  bamboe  afzonderlijk  afgebeeld. 

Men  maakt  zich  wel  eens  een  verkeerde  voorstelling  van  de  Ja- 
pansche  tuinen,  naar  aanleiding  van  de  dwergboomen,  die  van  tijd 
tot  tijd  bij  ons  te  zien  zijn.  Zeker  behooren  deze  tot  de  allermerk- 
waardigste producten  van  natuur  en  kunst.  Op  de  tentoonstelling  te 
St.  Louis,  in  1904,  was  een  kleine  Japansche  buitenplaats  op  de 
helling  van  een  heuvel  te  zien.  Smalle,  vaak  steil  hellende  paadjes 
en  een  kronkelend  beekje  doorsneden  het  gazon,  dat  hier  en  daar 
met  alleenstaande  dwergboomen  versierd  was.  Er  waren  naald-  en 
loofboomen  onder  en  ook  een  plant  als  een  Yucca,  maar  van  onderen 
af  zoo  herhaaldelijk  vertakt,  dat  op  een  hoogte  van  omstreeks  een 
meter  wel  een  50-tal  van  rosetten  van  lange  smalle,  in  een  scherpe 
punt  eindigende  bladeren  parasolvormig  bijeengevoegd  waren.  Zulke 
dwergboomen  zijn  meestal  zeer  oud,  en  gaan  in  de  familiën  der 
rijke  Japanners  van  vader  op  zoon  en  op  kleinzoon  over.  Boompjes 
van  l — 1 Meter  van  200  — 300  jaar  zijn  de  meest  bewonderde, 
daarnaast  komen  natuurlijk  grootere  'en  vooral  jongere,  veel  talrijker 
voor.  Die  oude  boompjes  kosten  dan  ook  f 100  a f200  en  soms 
meer,  terwijl  tegenwoordig  vele  kweekers  nieuwe  exemplaren  maken, 
die  reeds  na  een  tiental  jaren  of  weinig  meer  in  den  handel  komen. 
Ook  bij  New-York  vindt  men  thans  zulk  een  Japansche  kweekerij . 
Al  deze  boomen  zijn  geenszins  door  toeval  ontstane  dwerg- variëteiten, 
zooals  men  allicht  meenen  zou,  maar  slechts  exemplaren  der  gewone 
woudboomen,  die  door  cultuur  zoo  klein  gehouden  zijn . Met  hun  wortels 
in  kleine  bloempotten  in  betrekkelijk  drogen  grond  kunnen  zij  niet 
het  water  krijgen,  dat  zulk  een  hoofd vereischte  voor  den  normalen 
groei  is.  Maar  daarenboven  worden  zij  door  stelselmatig  en  vroeg- 
tijdig snoeien  kleingehouden  en  daarbij  geleid  in  allerlei  vormen,  die 
dikwijls  draken  en  andere  dieren  of  voorwerpen  nabootsen.  Verschil- 
lende soorten  van  dennen  en  van  eschdoorn  en  tal  van  andere  typen 
leveren  het  materiaal,  dat  door  de  vereeniging  van  een  bijna  normaal 
loof  met  de  zonderlingste  dwergachtige  vormen  van  stam  en  takken 
steeds  zulk  een  vreemden  indruk  maakt. 


136 


MIYOSHI’S  ATLAS  YAN  JAPANSCHE  PLANTEN. 


Maar  die  dwergvormen  zijn  ook  in  Japan  een  rariteit  en  de 
algemeene  plantengroei  gelijkt  er  geheel  op  de  onze.  Natuurlijk  heb 
ik  daarbij  het  oog  op  de  noordelijke  gedeelten,  waar  het  klimaat 
meer  met  het  onze  overeenkomt.  In  het  zuiden  groeien  de  Cycas- 
palmen  in  de  bosschen  en  is  het  klimaat  dus  eerder  subtropisch  te 
noemen,  terwijl  in  midden-Japan  de  uitloopers  van  beide  geogra- 
phische  plantengroepen  met  elkander  vermengd  zijn.  In  den  bota- 
nischen  tuin  van  Tokio  groeien  dan  ook  zoowel  planten  buiten,  die 
ook  bij  ons  ’s  winters  buiten  blijven,  als  zulke,  die  bij  ons  gedurende 
den  winter  in  kas  of  oranjerie  bewaard  worden.  Een  der  fraaiste 
voorbeelden  daarvan  is  de  op  plaat  7 afgebeelde  Aralia  Japonica, 
die  hier  met  haar  tweeden  naam  Fatzia  Japonica  is  aangeduid.  Zij 
heet  in  het  Japansch  Yatsude.  Wild  in  de  warmere  gedeelten  van  het 
land,  wordt  zij  ook  noordelijk  onder  zachter  klimaat  veelvuldig  in  tuinen 
aangeplant.  Bij  ons  is  zij  vooral  als  zomerplant  bekend,  met  een 
recht,  meest  onvertakt  stammetje  en  langgesteelde  helder  groene  leer- 
achtige en  als  in  vingers  verdeelde  bladeren.  Volgens  de  plaat 
schijnt  zij  ook  in  de  japansche  tuinen  weinig  takken  temaken,  maar 
daarentegen  in  groepjes  van  enkele  tientallen  van  stammetjes  bijeen- 
geplaatst te  worden,  zoodat  het  loof  alles  tot  één  geheel  vereenigt. 
Tusschen  de  lange  bladstelen  door  schijnt  de  zon  tot  bijna  op  den 
grond,  zoodat  ook  de  lagere  deelen  hun  bladeren  behouden.  Bij  ons 
bloeit  de  plant  dikwijls;  op  de  plaat  ziet  men  het  geheele  boschje 
met  de  groote  pluimen  bedekt.  Deze  pluimen  bestaan  uit  talrijke 
kogelronde  schermpjes  van  kleine  geelwitte  bloempjes,  bijna  precies 
gelijk  aan  de  even  groote  groene  bloemschermpjes  van  onze  klimop, 
een  der  nauwste  verwanten  der  Aralia.  Ik  weet  niet  of  zij  bij  ons 
zaad  draagt,  maar  in  de  japansche  tuinen  vallen  de  kleine  bessen 
in  menigte  af  en  doen  rondom  de  boompjes  tallooze  jongere  kiemplanten 
opschieten,  evenals  men  dit  bij  ons  rondom  rhododendron-groepen 
op  oude  buitenplaatsen  pleegt  te  zien. 

Naast  de  Aralia  noem  ik  de  Magnolia.  Dit  zijn  bij  ons  hooge 
heesters  of  lage  boomen,  die  in  het  voorjaar  rijk  beladen  plegen  te 
zijn  met  groote,  roodachtig  witte  bloemen.  Zij  zijn  verwant  met  den 
tulpenboom,  een  boom  zoo  groot  als  een  eik  en  met  een  even  zwaren 
stam.  Maar  terwijl  de  bloemen  aan  den  tulpenboom  groen  zijn,  zijn 
de  Magnolia’s  schitterend  wit.  De  fraaiste  Japansche  soort  is  de  Mag- 
nolia Kobus  of  Kobushi,  die  in  Noord-  en  Midden  Japan  in  ’t  wild 
groeit  en  omstreeks  10  meter  hoog  wordt.  Zijn  bladeren  hebben  den 
zelfden  vorm  als  bij  onze  gewone  Magnolia' s. 

De  achtste  plaat  stelt  een  groep  bamboes-gewassen  voor,  in  den 


MlYOSHl’S  ATLAS  VAN  JAPANSCHE  PLANTEN. 


137 


botamschen  tuin.  Het  is  de  Phyllostachys  mitis  of  Moso-chiku , oor- 
spronkelijk in  Japan  ingevoerd  van  China  uit,  doch  thans  over  het 
geheele  land  aangeplant  met  uitzondering  van  de  noordelijke  provin- 
ciën. Men  zou  deze  bamboe  kunnen  vergelijken  met  de  Bambusa 
MetaJce,  die  bij  ons  in  tuinen  ’s  winters  groen  blijft,  maar  die  bereikt 
slechts  2 — 3 Meters  hoogte,  terwijl  de  Moso-chiku  16  meters  hoog 
wordt.  De  plaat  vertoont  ons  een  groep  in  den  winter.  De  stam- 
men, takken  en  bladeren  zijn  met  sneeuw  bedekt  en  buigen  omlaag 
onder  het  gewicht.  Enkele  stammen  zijn  zoo  sterk  gebogen,  dat 
hun  top  den  grond  bijna  bereikt.  Schudt  men  de  sneeuw  af,  dan 
strekt  zulk  een  boog  zich  terstond  recht  en  draagt  de  kruin  weer 
hoog  in  top.  Het  is  bekend  dat  de  jonge  bamboescheuten  een  zeer 
gezocht  voedsel  zijn,  dat  in  vele  opzichten  met  onze  asperges  en 
hoppescheuten  overeenkomt . 

De  botanische  tuin  van  Tokio  vertoont  op  verschillende  plaatsen 
het  typische  karakter  van  den  Japanschen  stijl  en  daarvan  geeft  de 
zesde  plaat  een  voorstelling.  Een  heuvelhelling  is  geheel  bedekt  met 
dennen  en  andere  naaldboomen,  waarboven  een  spar,  A bies  firma 
en  een  hooge  Cryptomeria  Japonica  (bij  ons  een  lage  heester) 
statig  uitsteken.  Ook  de  breede  maar  ijle  kruin  van  een  grootere 
dennensoort  ( Pinus  demiflora)  verheft  zich  hoog  boven  het  omgroeiende 
gewas  en  spiegelt  zich  in  het  meertje  aan  den  voet  van  den  heuvel. 
Langs  dit  meer  loopt  een  pad,  waarlangs  de  vreemde  halfkogelvor- 
mige  en  als  gladgeschoren  boompjes  van  Enkianthus  japonicus  in 
een  rij  van  wisselende  gestalten  geplaatst  zijn. 

De  tweede  aflevering  behandelt  de  omstreken  van  Nikko  in  Midden- 
Japan.  Nikko  is  beroemd  om  de  mausolea  van  de  dynastie  Toku- 
gawa  en  ligt  in  een  heuvelachtige  en  boschrijke  streek  vol  meren, 
beken  en  watervallen.  Een  groote  verscheidenheid  der  houtsoorten 
en  een  rijke  flora  van  wilde  gewassen  verhoogen  de  natuurlijke 
aantrekkelijkheid.  Deze  flora  is  echter,  zooals  in  het  algemeen  in 
Midden-Japan,  van  gemengd  karakter,  daar  de  grenzen  der  soorts- 
gebieden  uit  het  warmere  en  koudere  deel  van  het  land  hier  over 
elkander  heen  grijpen.  Naast  wilgen,  distels,  wilgeroosjes  en  spring- 
balsamienen,  die  tot  de  ook  bij  ons  inheemsche  geslachten  behooren, 
groeien  hier  de  Coriaria’s,  wier  vertegenwoordigers  in  Zuid-Europa 
en  deBuddleia’s,  wier  soorten  in  de  warmere  gedeelten  van  Californie 
worden  aangetroffen . Cryptomeria  japonica,  een  altijd  groene,  veel 
op  de  jeneverbessenstruik  gelijkende  heester,  die  bij  ons  buiten  wel 
de  zachte  winters  uithoudt  maar  in  andere  doodvriest,  vormt  hier 
groote  bosschen  van  hooge  boomen. 


138 


MIYOSHI’S  ATLAS  VAN  JAPANSCHE  PLANTEN. 


De  gewone  waterkers,  die  in  Frankrijk  zooveel  als  cresson  de 
fontaine  gekweekt  en  als  toespijs,  toebereid  als  salade,  gegeten  wordt, 
is  voor  korten  tijd  naar  Japan  overgebracht  en  thans  in  de  omstre- 
ken van  Nikko  verwilderd.  Zij  neemt  zoo  snel  toe,  dat  zij  nu  reeds 
dreigt  langs  een  groot  deel  van  de  oevers  der  Daiyagawa  de  in- 
heemsche  flora  te  verdringen.  In  de  lagere  vlakten  en  valleien 
bestaat  het  bosch  hoofdzakelijk  uit  loofboomen  met  afvallend  loof, 
en  meest  met  breede  bladeren.  Yeenpannen  en  bergmoerassen,  met 
de  aan-  en  afvoerende  beeken  zijn  hier  veelvuldig,  en  de  drentsche 
thee  of  Spiraea  salicijolia  met  de  in  onze  oostelijke  provinciën  groeiende 
Sanguisorba  officinalis  herinneren  hier  aan  de  flora  van  Midden- 
Europa.  Die  indruk  wordt  dan  versterkt  door  Japansche,  doch  van 
de  onze  niet  al  te  veel  verschillende  soorten  van  Europeesche  ge- 
slachten als  hertshooi , wolfsmelk,  veenbes,  Inula,  Eupatorium 
en  vele  andere.  Drosera  rotundifolia  en  Andromeda  polifolia,  ty- 
pisch voor  onze  venen,  behooren  ook  hier  tot  de  kenmerkende 
soorten  der  vochtige  gronden.  De  boomen  van  het  bosch  zijn  eiken 
en  Larix , doch  in  bij  ons  onbekende  soorten. 

Komt  men  hooger,  omstreeks  5000  voet  boven  de  zee,  zoo  begin- 
nen plotseling  de  bosschen  van  naaldboomen.  Verschillende  soorten 
van  Tsuga  en  Abies , van  Picea  en  Larix  en  ook  de  kleinere  meer 
heesterachtige  Thuya's  vormen  hier  het  hoofdbestanddeel.  Andere 
berghellingen  toonen  weer  loofbosschen  van  berken,  iepen,  beuken, 
elzen  en  linden,  en  het  treft  ons  bizonder  op  een  der  platen  een 
fraaien  zwaren  beukestam  in  volle  pracht  afgebeeld  te  zien. 

Het  spreekt  van  zelf  dat  bij  zooveel  afwisseling  in  bodem  en 
boschgroei  de  flora  een  zeer  rijke  moet  zijn.  Toch  schijnt  het 
aantal  soorten  niet  zeer  veel  grooter  te  zijn  dan  in  ons  land  op 
een  gelijk  oppervlak.  Men  kan  daarover  eenigszins  oordeelen,  wan- 
neer men  weet  dat  de  lijst  van  planten  uit  de  omstreken  van  Nikko, 
die  voor  een  tiental  jaren  door  Matsumura  uitgegeven  is,  omstreeks 
900  soorten  van  bloemplanten  en  vaat-cryptogamen  omvat.  Een  van  de 
platen  beeldt  een  der  grootste  soorten  van  Schermbloemigen  af,  een 
soort,  die  tot  het  bij  ons  welbekende  geslacht  Angehca  behoort  en 
den  naam  van  vertakte  A.,  Angelicapolyclada  of  Shishi-udo  draagt.  Te 
oordeelen  naar  MiyoshTs  plantenbus,  die  hij  bij  het  photografeeren 
naast  de  plant  gezet  heeft,  bereikte  het  afgebeelde  exemplaar  een 
hoogte  van  ruim  twee  meter,  terwijl  zijn  talrijke  takken  een  grooten 
wijden  pluim  vormen,  herinnerend  aan  de  groeiwijze  van  den  reuzen- 
beerenklauw  onzer  tuinen  ( Heracleum  giganteum).  Evenals  onze 
Angelica’s  gaarne  tusschen  het  riet  langs  slooten  en  vaarten  groeien, 


MIYOSHl’S  ATLAS  VAN  JAPANSCHE  PLANTEN. 


139' 


evenzoo  bemint  de  Shishi-iido  de  riet-achtige  velden  der  lagere  bam- 
boesoorten, in  het  bizonder  die  van  Sasa  paniculata.  En,  als  om  de 
overeenkomst  met  onze  eigen  flora  nog  te  verhoogen,  ziet  men  overal 
tusschen  dat  bamboe-riet  de  roode  bloemen  der  hooge  wilgeroosjes 
van  Epilobium  hirsutum. 

Een  andere,  in  die  streken  zeer  algemeene  en  dan  ook  naar  Nikko 
genoemde  bamboe-soort  is  de  Sasa  nipponica , die  meer  op  hoog  gras 
gelijkt  en  den  grond  in  de  beukenbosschen  over  groote  uitgestrekt- 
heden bedekt.  Ook  varens  komen  in  die  bosschen  veelvuldig  voor  en 
bedekken  den  bodem  dichter  dan  bij  ons.  Onder  de  fraaiste  is  Os- 
munda  cinnamomea,  verwant  met  ons  koningsvaren. 

Ook  aan  mossen  en  lagere  cryptogamen  zijn  deze  bosschen  overrij k 
en  de  korte  opgaven,  die  de  schrijver  hierover  geeft,  zijn  voldoende 
om  te  doen  zien,  dat  de  plantenverzamelaar  hier  gemakkelijk  een 
rijken  oogst  bijeen  zou  kunnen  brengen.  Vooral  de  levermossen  ver- 
dienen genoemd  te  worden.  Het  water  in  vele  meren,  zooals  Yugo 
en  Chuzenji  is  bijna  troebel  door  uiterst  kleine,  daarin  zwevende,, 
zoogenaamde  plankton-organismen.  Bij  Yumoto  vindt  men  warme 
bronnen,  die  in  vele  opzichten  aan  die  van  het  Yellowstone-Park 
herinneren,  maar  zich  daarvan  onderscheiden  door  hun  gehalte 
aan  zwavelwaterstof.  Dientengevolge  ziet  men  hier  vooral  een  vegetatie 
van  de  lichtgele  vlokken  der  zwavelbacteriën,  met  allerlei  meest 
fraaie  tinten  en  kleuren,  waaronder  vooral  een  perzik-kleurige  soort,. 
Chromatium  Weissii  uitmunt.  Ook  de  randen  en  zoden-vormende 
bacteriën  van  het  Yellowstone-park  ontmoet  men  hier,  hoewel  na- 
tuurlijk met  allerlei  locale  eigenaardigheden. 

Slaan  wij  thans  nog  eens  een  blik  op  de  geheele  groep  van  platen 
in  deze  twee  eerste  afleveringen.  Wij  zien  dan,  dat  de  flora  van 
Japan  veel  minder  van  die  van  Europa  afwijkt  dan  men  vroeger  wel 
geneigd  was  aan  te  nemen.  De  meer  tropische  Cycaspalmen 
zijn  tot  de  warmere,  zuidelijke  streken  beperkt,  maar  reeds  in  Midden- 
Japan  vormen  beuken,  eiken  en  verschillende  soorten  van  dennen 
het  hoofdbestanddeel  der  bosschen,  als  bij  ons.  Doch  dit  is  slechts 
de  algemeene  achtergrond,  waartegen  de  bijzondere  karaktertrekken 
van  het  landschap  des  te  sterker  afsteken.  Die  trekken  zijn  hoogst 
eigenaardig  en  zeer  schilderachtig;  zij  bieden  ons  menig  nieuw 
motief  en  menige  groepeering,  die  tot  een  ruimere  opvatting  der 
natuur  leidt.  Zoowel  voor  een  botanisch  doel  als  ook  uit  een  oog- 
punt van  kunst  geloof  ik  daarom,  dat  een  nadere  kennismaking  mei 
miyoshi’s  atlas  velen  welkom  zal  zijn. 


BECÏÏTSHMDIGIEO) 


DOOR 

Dr.  P.  F.  ABBINK  SPAINK. 


Dr.  ernst  weber,  die  over  dit  onderwerp  meerdere  artikelen 
publiceerde1),  behandelt  in  een  boekje2)  van  112  bladzijden,  dat  ook 
voor  niet-geneeskundigen  geschreven  is,  de  oorzaken  van  de  rechts- 
handigheid en  de  gevolgen  daarvan.  In  de  eerste  plaats  gaat  hij  de 
rechtshandigheid  na  bij  het  kind,  de  dieren  en  de  oermenschen.  Reeds 
had  Kellogg  vastgesteld  dat  de  functies  van  het  lichaam  bij  het 
kind  geheel  symmetrisch  zijn  en  had  baldwin  opgemerkt,  dat  het 
kind  in  de  achtste  levensmaand  begint  de  rechterhand  meer  te  ge- 
bruiken en  eerst  in  de  dertiende  volkomen  rechtshandig  is.  Dat  het 
kind  bij  de  geboorte,  wat  de  functie  der  beide  armen  betreft,  sym- 
metrisch is,  dus  dat  bij  de  geboorte  niet  de  eene  arm  alreeds  ster- 
ker ontwikkeld  is,  volgt  uit  de  onderzoekingen  van  harting,  teile, 
gaup,  die  geen  onderscheid  vonden  in  het  gewicht  van  de  beide  armen, 
of  van  de  beide  armbeenderen,  terwijl  biervliet,  bij  een  gering  ver- 
schil ten  gunste  van  den  rechterarm,  bevond  dat  de  lengte  der  been- 
deren gelijk  was.  Ook  moorhead  komt  tot  de  conclusie  dat  de  linker 
en  de  rechter  arm  van  den  pasgeborene  in  anatomisch  opzicht  aan 
elkander  gelijk  zijn,  terwijl  cunningham  verder  aanneemt,  dat  de  nei- 
ging om  de  rechterhand  meer  te  gebruiken  alreeds  overgeërfd  is,  dus 
bij  de  geboorte  voorhanden  is  en  dat  het  gebruik  tot  stand  komt, 
wanneer  later  de  verbinding  tusschen  de  hersenen  en  de  bewegings- 
centra voor  den  arm  in  het  ruggemerg  begaanbaar  is  geworden.  Dit 
laatste  wijst  er  dan  tevens  op,  dat  de  oermensch  niet  alreeds  den 
rechterarm  bij  voorkeur  gebruikte,  maar  die  gewoonte  verworven  heeft. 

D O.  a.  Centralbl.  f.  Physiologie,  XVIII,  12,  341;  ibid.  14,  425. 

r2)  Ursachen  und  Folgen  der  Rechtshandigkeit . 1905. 


RECHTSH  AND  IGHEID. 


141 


Onderzoekingen  bij  dieren  hebben  daar  geen  voorkeur  voor  rechts 
of  links  aan  het  licht  gebracht.  De  zienswijze  van  plinius  en  aris- 
toteles  dat  leeuwen,  paarden,  papagaaien  en  kameelen  »rechtsch’t 
zouden  zijn,  wordt  door  anderen  tegengesproken,  guldberg  beweerde 
dat  de  viervoetige  dieren  den  eenen  kant  van  hun  lichaam  meer  dan 
den  anderen  gebruiken,  zoodat  gejaagde  hazen  bijvoorbeeld,  of  paarden 
op  ijsvlakten  in  den  nevel,  na  een  grooten  kring  gemaakt  te  hebben, 
weder  op  de  oude  plek  terugkeerden:  de  eene  haas  (of  het  eene  paard) 
zou  rechts  gaan,  de  andere  links,  zoodat  hier  individueel  verschil 
zijn  zou.  Bij  apen  constateerden  martin,  Dwight,  seligmüller  en 
anderen,  dat  zij  niet  den  voorkeur  aan  rechter  of  linker  voorpoot  geven, 
wat  overeenkomt  met  de  onderzoekingen  van  cunningham,  die  de 
armbeenderen  van  volwassen  chimpanzé’s  even  zwaar  vond. 

Van  den  oermensch  uit  den  voorhistorischen  steentijd  heeft  men  in 
holen  gereedschappen  en  kunstvoorwerpen  gevonden,  welke  er  op 
zouden  kunnen  wijzen  of  zij  de  rechter  of  de  linkerhand  alreeds  bij 
voorkeur  gebruikten.  De  in  been,  ivoor  en  steen  gegraveerde  teeke- 
ningen  vertoonen  meestal  het  profiel  naar  links  gekeerd,  wat  betee- 
kenen  zou  dat  de  kunstenaar  rechtshandig  was,  omdat  men  met  de 
rechterhand  het  gemakkelijkste  een  profiel  naar  links  teekent;  maar 
er  zijn  ook  profielen  naar  rechts  bij,  als,  bijvoorbeeld,  de  paarden  uit 
het  hol  La  Madelaine,  het  paard  van  Creswell  Crags  en  het  grazende 
rendier  uit  het  hol  bij  Thaingen.  Deze  laatsten  zouden  dan  van  links- 
handige kunstenaars  afkomstig  zijn,  hoewel  cunningham  de  mogelijk- 
heid dat  het  een  studie  naar  de  natuur  door  een  rechtshandige  is 
uitspreekt,  eene  meening  welke  niet  door  weber  gedeeld  wordt. 

Ook  uit  de  steenen  gereedschappen,  waaraan  vaak  een  afplatting 
voor  den  rechter  wijsvinger  te  vinden  is,  zoodat  zij  volgens  Evans 
beter  in  de  rechterhand  passen,  besloot  Mortillet,  dat  de  links- 
handigheid in  voorhistorische  tijden  meer  verbreid  was  dan  thans*, 
en  toen  in  Frankrijk  zelfs  meer  dan  rechtshandigheid  voorkwam, 
wat  intusschen  onbewezen  is.  Brinton  althans  kwam  door  het  onder- 
zoeken van  oude  pijlen  en  speerpunten  tot  de  overtuiging,  dat  in 
den  oertijd  het  gebruik  van  de  rechterhand  het  meeste  voorkwam, 
maar  dat  de  linkshandigheid  ongeveer  33  pCt.  bedroeg  tegen  1 a 
4y2  pCt.  tegenwoordig.  Ook  Lehmann — Nitsche  vond  dat  de  been- 
deren van  den  rechterarm  van  voorhistorische  menschen  in  Zuid- 
Beieren  zwaarder  waren  dan  die  van  den  linkerarm.  Men  moet 
echter,  volgens  Weber,  niet  uit  het  oog  verliezen  dat  er  in  den 
oertijd  eigenlijk  sprake  is  van  het  gebruik  van  beide  armen,  ambi- 
dextrie,  en  dat  de  meesten  den  rechterarm  meer  gingen  gebruiken.. 


142 


RECHTSHANDIGHEID. 


In  de  historische  tijden  blijken  de  oude  Egyptenaren  rechtshandig 
te  zijn.  Wel  ziet  men  op  de  hieroglyphen  vele  personen  en  godheden 
met  de  linkerhand  voorwerpen  aanvatten,  maar  bij  nadere  beschouwing 
blijkt  dit  meer  het  gevolg  te  zijn  van  de  decoratieve  wijze  van  af- 
beelding, waardoor  anders  bij  die  naar  rechts  gekeerde  personen  de 
rechterhand  niet  of  bijna  niet  te  zien  zou  zijn  geweest.  Althans  bij 
hieroglyphen  van  uitstekende  kunstenaars,  die  het  perspectief  konden 
beheerschen,  wordt  de  rechterhand  gebruikt.  Ook  de  oude  Joden 
waren  rechtshandig,  want  als  een  bizonderheid  wordt  in  den  Bijbel 
vermeld  dat  de  stam  Benjamin  vele  linkshandigen  had ; zevenhonderd 
linkshandige  strijders  uit  dien  stam  van  26000  strijdbare  mannen 
immers  misten  nooit  hun  doel:  dat  is  2,7  pCt.  linkshandigen,  on- 
geveer evenveel  als  tegenwoordig.  Uit  het  Hebreeuwsche  schrift  van 
rechts  naar  links  volgt  voorts  niet,  dat  dit  oorspronkelijk  met  de 
linkerhand  geschreven  zou  zijn,  zooals  o.a.  Erlexmeijer  aannam. 
In  den  klassieken  tijd  is  rechtshandigheid  regel,  zooals  bijvoorbeeld 
volgt  uit  de  sage  dat  de  Amazonen  de  rechterborst  amputeerden  om 
met  den  rechterarm  beter  te  kunnen  strijden,  en  uit  de  Ilias,  waar 
de  ambidextrie  van  sommige  helden  als  bijzonderheid  vermeld  wordt. 

Ook  zoude  volgens  weber  het  vroegtijdig  optreden  der  rechtshan- 
digheid blijken  uit  de  afleiding  van  het  Grieksche  woord  aristeia, 
flinkheid,  van  aristeros,  rechtsch,  tegenover  skaiotes,  ongeschiktheid, 
van  skaios,  linksch,  evenals  de  beteekenissen  dexter  en  sinister  in  het 
Latijn.  Ik  vind  echter  in  het  woordenboek  van  van  den  es.  dat 
aristeros  niet  rechtsch  maar  integendeel  linksch,  ongeschikt,  ongunstig 
beteekent.  Aristera  cheir,  de  linkerhand,  van  aristeros,  linksch,  dus 
niet  te  verwarren  met  aristo-cheir,  met  zeer  dappere  hand,  van 
aristos,  de  beste.  Rechtsch  is  in  het  Grieksch  dexios;  de  rechterhand 
dexia  (cheir),  maar  dit  kan  ook  beteekenen  handslag,  belofte,  verdrag, 
wat  op  het  gebruik  van  de  rechterhand  daarbij  wijst;  eveneens  is 
dit  het  geval  bij  woorden  als  dexiolabos  (eigenlijk  rechtswerper), 
slingeraar,  boogschutter;  dexiotes,  handigheid,  schranderheid; dexiosis, 
verwelkoming.  Dexios,  rechtsch,  beteekent  voorts  o.a.  geluk  verkon- 
digend, gunstig,  geschikt,  deugdelijk,  kloek,  geestig,  wat  dus  op  het 
betere  en  meerdere  gebruik  van  de  rechterhand  neêrkomt. 

Ook  blijkt  het  meerdere  gebruik  van  de  rechterhand  uit  het  tellen, 
waarbij  door  de  rechterhand  eerst  de  vingers  van  de  linkerhand  tot 
vijf  worden  geteld,  waardoor  volgens  grimm  in  verschillende  talen 
de  herkomst  van  vijf  en  links  dezelfde  zou  zijn.  evenals  van  tien  en 
rechts . Evenals  de  oude  Germanen  reeds  tot  symbool  van  vriendschap 


RECHTSHANDIGHEID. 


143 


twee  elkander  drukkende  rechterhanden  hadden,  vindt  men  ook 
thans  bij  de  nog  levende  natuurvolken  rechtshandigheid  als  regel. 

Niet  alleen  de  rechterarm,  maar  ook  andere  deelen  van  het  men- 
schel ijk  lichaam  vertoonen  asymmetriën,  waarop  wij  hier  nu  niet 
nader  ingaan.  Alleen  zij  vermeld  dat  waar  de  spieren  van  den  rech- 
terarm volumineuser  zijn,  sommige  onderzoekingen  er  op  schijnen  te 
wijzen  dat  het  linkerbeen  bij  rechtshandigen  sterker  ontwikkeld,  of 
langer  is.  Het  is  althans  een  feit  dat  vele  personen  bij  voetbal  of  bij 
spitten,  bijvoorbeeld,  bij  voorkeur  een  bepaald  been  gebruiken,  en  zou 
dit  vaak  bij  rechtshandigen  het  linkerbeen  zijn,  een  gekruisde  asym- 
metrie dus,  gevolg  van  het  sterker  ontwikkeld  zijn  van  den 
rechterarm. 

Waar  dus  vroeger  ambidextrie  bestaan  zou  hebben  en  in  prae- 
historische  tijden  nog  33  pCt.  linkshandigheid  geconstateerd  kon 
worden,  bedraagt  het  percentage  der  linkshandigen  volgens  de 
skeletmaten  tegenwoordig  12V2  pCt.,  volgens  de  maten  van  den  arm  ge- 
durende het  leven  9 pCt.  en  volgens  het  werkelijke  gebruik  nog  minder. 
Zoo  vond  ogle  op  2000  zieken  41/;*  pCt.  linkshandigen,  waarvan  de 
helft  linkshandige  familieleden  hadden.  Hyrtl  kwam  tot  2 pCt., 
hasse  en  dèhner  vonden  op  5000  soldaten  slechts  1 pCt.  Volgens 
jobert  en  biervliet  is  het  opvallend  dat  vrouwen  meer  linkshandig 
zijn  dan  mannen  en  volgens  amadli  en  tonnini  wordt  dit  bij  mis- 
dadigers nog  duidelijker.  Zij  vonden  linkshandigheid  5,8  pCt.  bij 
vrouwen  tegen  4,3  pCt.  bij  mannen;  22,7  pCt.  bij  misdadige  vrouwen 
tegen  13,9  pCt.  bij  misdadige  mannen. 

Het  spreekt  van  zelf  dat  men  getracht  heeft  op  allerlei  wijzen  te 
verklaren,  waarom  iemand  rechtshandig  resp.  linkshandig  is.  In  de 
eerste  plaats  komt  dan  de  bloedsverdeeling  in  het  lichaam  ter  sprake. 
De  asymmetrische  ligging  van  het  hart  en  de  eigenaardige,  niet  sym- 
metrische vertakking  der  groote  bloedvaten  in  de  borstholte  zouden 
in  de  linkerhersenhelft  vooral  meer  bloed  doen  stroomen,  waardoor 
de  door  die  linkerhersenhelft  verzorgde  rechterlichaamshelft  in  beter 
condities  zou  geraken.  Lueddeckens  verklaart  het  voorkomen  van 
linkshandigheid  door  dat  in  die  gevallen  de  bloedvaten  van  den  anderen 
kant  meer  in  de  richting  van  den  bloedstroom  gelegen  waren  ; zoo 
had  men  bij  eenige  linkshandige  personen  gevonden  dat  de  oorsprong 
van  de  anonyma  naar  links  verschoven  was,  of  dat  de  carotis  aan 
beide  kanten  uit  een  anonyma  ontsproot.  Tot  mijne  verwondering 
noemt  de  zeer  belezen  weber  hier  niet  den  aan  dit  onderwerp  ge- 
wijden  arbeid  van  onzen  landgenoot  bolk  (Geneesk.  Bladen,  VIII.  10), 
waar  deze  weg  van  verklaren  op  wetenschappelijke  wijze  onder  de 


144 


RECHTSHANDIGHEID. 


oogen  wordt  gezien.  Hier  moge  volstaan  dat  weber  toegeeft,  dat  de 
rechterarm  beter  met  bloed  verzorgd  wordt  dan  de  linker  en  dat 
ook  de  linkerhersenhelft  meer  bloed  dan  de  rechter  ontvangt;  hij 
houdt  dit  echter  niet  voor  de  oorzaak,  maar  voor  een  gevolg  van  de 
rechtshandigheid. 

Een  volgende  wijze  van  verklaren  was  gebaseerd  op  de  houding  van 
het  kind  voor  de  geboorte,  waardoor  een  der  armen  meer  vrij  zich 
zou  kunnen  ontwikkelen.  Werkelijk  vond  comte  op  20500  geboorten 
met  19700  schedelliggingen  17200  maal  de  zoogenaamde  eerste  sche- 
delligging,  waarbij  de  rechterarm  in  gunstiger  condities  zijn  zou,  tegen 
2100  maal  de  tweede,  wat  11  pet.  linkshandigen  geven  zou.  Hoewel 
dit  vrij  wel  goed  uit  zou  komen,  verklaart  dit  niet  waarom  de  rechts- 
handigheid dan  eerst  ongeveer  een  jaar  na  de  geboorte  optreedt 
en  bleef  comte  in  verzuim  na  te  gaan  of  de  kinderen  met  tweede 
schedelligging  later  werkelijk  linksch  waren.  Weber  kon  er  van  17  na 
twaalf  jaar  slechts  twee  opspeuren,  maar  dezen  waren  rechtsch. 

Buchanan  ging  uit  van  het  feit  dat  de  rechter  lichaamshelft,  ook 
reeds  voor  de  geboorte,  meer  weegt  dan  de  linker.  Het  zwaartepunt 
van  het  lichaam  komt  daardoor  bij  alle  krachtige  bewegingen  naar 
rechts  van  de  middellijn,  waardoor  de  rechterarm  bij  voorkeur  ge- 
bruikt zou  worden.  Hieruit  zou  moeten  volgen  dat  bij  omgekeerde 
ligging  der  ingewanden,  transpositio  viscerum,  zooals  soms  voorkomt, 
steeds  linkshandigheid  bestond,  wat  evenwel  niet  het  geval  is.  In  een 
latere  theorie  meende  hij  dat  door  de  hoogere  of  lagere  ligging  van. 
het  zwaartepunt  het  rechterbeen  eerder  tot  draaien  gebruikt  zou  zijn 
en  dat  daardoor  dan  de  rechterarm  meer  in  gebruik  zou  zijn  geno- 
men; maar  het  is  zeer  de  vraag,  gelijk  zooeven  reeds  werd  aangestipt, 
of  niet  juist  het  andere  been  meer  ontwikkeld  is.  Moge  de  ligging  van 
het  zwaartepunt  voor  een  deel  tot  het  meerdere  gebruik  van  de  rech- 
terhand bijdragen,  verklaren  kan  het  dat  gebruik  niet.  Eveneens  geldt 
dit  voor  de  toevalligheden,  welke  als  oorzaken  zouden  kunnen  dienst 
doen,  met  name  het  voorbeeld  van  de  meerderheid,  en  de  opvoeding, 
of  het  dragen  op  een  bepaalden  arm  door  de  moeder  of  de  min;  uit 
het  feit  dat  linkshandigheid  bij  vele  familieleden  voorkomt,  volgt 
alreeds  dal  er  een  dieper  gelegen  oorzaak  zijn  moet.  Ook  geldt  het 
voor  de  overigens  geestvolle  theorie,  dat  bij  liggen  op  de  rechterzijde 
gedurende  den  slaap  de  linkerhersenhelft  boven  zou  zijn  en  iets  min- 
der bloed  zou  kunnen  bevatten,  waardoor  die  hersenhelft  dieper  zou 
kunnen  inslapen  en  beter  zou  uitrusten,  tengevolge  waarvan  immers 
de  tegenovergestelde  lichaamshelft  in  voordeeliger  omstandigheden 
zou  geraken.  Het  is  een  feit  dat  de  meeste  menschen,  tengevolge 


RECHTSHANDIGHEID. 


145 


van  de  alsdan  vrijere  ligging  van  het  hart  en  de  gunstigere  ligging 
van  de  maag,  op  de  rechterzijde  slapen,  maar  ook  hier  worden  allicht 
oorzaak  en  gevolg  dooreen  gehaald. 

Ten  slotte  blijft  nog  een  theorie  over,  waarbij  men  uitgaat  van 
de  overweging  dat,  indien  aanvankelijk  wapenen  ontbraken,  een  van 
de  oorspronkelijkste  wijzen  van  vechten  het  werpen  met  steenen  zal 
zijn  geweest.  Daar  niet  overal  geschikte  steenen  voorhanden  zijn,  zou 
men  een  voorraad  op  den  eenen  arm  hebben  meegenomen,  waardoor 
de  andere  tot  werpen  bestemd  werd.  Men  weet  voorts,  dat  in  den 
steentijd  de  eerste  wapenen  uit  aan  de  hand  aangepaste  steenen 
bestonden,  waarmede  men  op  elkander  lossloeg.  Ook  de  latere  steenen 
strijdbijlen  waren  beter  met  eene  hand  te  gebruiken,  ook  al  omdat 
men  daarmede  dan  verder  naar  voren  kon  reiken.  Wanneer  men  ook 
bedenkt,  dat  vaak  de  eene  arm  noodig  was  om  zich  ergens  aan  vast 
te  houden,  bij  voorbeeld  aan  een  boomtak,  dan  zijn  er  aanleidingen 
genoeg  om  het  gebruik  van  één  arm  begrijpelijk  te  maken. 

Om,  bij  voorbeeld,  de  steenen  mede  te  dragen  bezigde  men  weldra 
een  korf,  welke  door  de  gewoonte  ten  slotte  steeds  met  dezelfde 
hand  bewaakt  zal  zijn  geworden.  Ook  de  strijdsteenen  en  andere 
wapenen  zullen  voor  de  eene  hand  beter  passen  dan  voor  de  andere. 
Men  zou  dus  kunnen  aannemen  dat  ongeveer  de  helft  dier  oermen- 
schen  rechtshandig  en  de  andere  helft  linkshandig  was. 

Het  voordeel  om  met  de  rechterhand  het  strijdwapen  bij  het  ge- 
vecht te  voeren,  volgde  uit  het  meer  naar  links  gelegen  zijn  van 
het  hart.  Wie  dus  toevallig  den  rechterarm  gebruikten,  liepen  in  het 
gevecht  niet  zoo  gauw  zulke  gevaarlijke  en  doodelijke  wonden  op,  als 
diegenen,  die  de  linkerhand  gebruikten  en  daardoor  meer  kans 
voor  verwondingen  van  het  hart  liepen.  Dientengevolge  gingen 
meer  linkshandigen  te  gronde,  vaak  zelfs  voordat  zij  nakomeling- 
schap hadden,  waardoor  de  rechtshandigen  hunne  gewoonte 
om  rechts  te  vechten,  alsmede  hunne  voor  de  rechterhand  pasge- 
maakte  wapenen  meer  aan  hunne  nakomelingschap  konden  overerven. 
Het  was  dus  van  belang  voor  de  linkshandigen  om  ook  rechts  te 
leeren  vechten  en  zoodoende  werd  de  rechtshandigheid  ten  slotte 
algemeen . 

Wanneer  men  bedenkt,  dat  bij  wilde  volken  zelfs  grove  verwon- 
dingen goed  genezen,  dan  behoefde  de  verwonding  van  de  rechterlong 
niet  steeds  doodelijk  te  zijn,  terwijl  een  zoodanige  verwonding  links 
allicht  het  hart  en  daarmede  het  leven  treffen  kon. 

Het  spreekt  wel  van  zelf  dat,  waar  eenmaal  de  rechterhand  was  uit- 
gekozen, die  zelfde  hand,  wegens  besparing  van  tijd  en  moeite,  als 

10 


146 


RECHTSHANDIGHEID. 


de  meer  geschikte  ook  voor  andere  doeleinden  gebruikt  zou  worden. 
De  dochters,  die  oorspronkelijk  ook  de  wapenen  gevoerd  zullen  hebben, 
zullen  later,  bij  de  huishoudelijke  bezigheden  ook  de  meest  geoefende 
hand  gekozen  hebben  en  daardoor  werd  het  huisraad  vaak  zoodanig 
vervaardigd,  dat  het  gemakkelijker  door  de  rechterhand  was  aan  te 
vatten  Ook  bij  gemeenschappelijk  werk,  zooals  bij  het  optrekken 
in  grooten  getale  zou  het  blijken  gemakkelijker  te  zijn  de  wapenen 
aan  denzelfden  kant  te  dragen,  even  als  het  gelijktijdig  maaien  met 
zeisen  beter  gaat  als  allen  bijvoorbeeld  rechtsch  zijn. 

De  verder  door  weber  behandelde  vraag,  waarom  het  hart  asym- 
metrisch ligt  en  of  dat  alreeds  bij  niet  opgericht  loopende  dieren 
het  geval  is,  zullen  wij  hier  niet  verder  vervolgen. 

Met  een  enkel  woord  stippen  wij  nog  aan,  dat  ook  weber  aan  het 
schrijven  met  de  rechterhand  de  door  broca  in  1862  ontdekte  ligging 
van  het  spraakcentrum  in  de  linkerhersenhemispheer  bij  rechtshandigen 
toeschrijft,  terwijl  dit  bij  linkshandigen  rechts  gelegen  zou  zijn.  Men 
moet  dit  niet  al  te  letterlijk  opnemen,  daar  veel  er  voor  pleit,  dat 
de  centra  aanvankelijk  in  beide  hemispheren  symmetrisch  gelegen 
zijn  en  uit  ziektegeschiedenissen  volgt  dat  bij  verwoesting  van  het 
eene  centrum  het  andere  centrum  de  functie  kan  overnemen,  of  ook 
dat  het  functioneerende  in  den  val  van  het  z.g.  verwaarloosde  wordt 
medegesleept.  Hoe  dit  zij,  behalve  dat  de  rechtshandigheid,  of  meer 
speciaal  het  schrijven  met  de  rechterhand,  bij  kinderen  aanleiding 
geeft  tot  scheefgroeien  van  de  wervelkolom,  acht  weber  de  uitslui- 
tende rechtshandigheid  een  gevaar,  omdat  daardoor  de  linkerhersenhelft 
blijkbaar  meer  wordt  gebruikt  bij  verwaarloozing  van  de  rechter- 
hemispheer,  waardoor  niet  alleen  bij  bloedingen  (beroerte)  het  alsdan 
voornamelijk  links  gelegen  spraakcentrum  vernietigd  kan  worden, 
voordat  het  verwaarloosde  rechts  gelegen  gedeelte  van  het  spraak- 
centrum in  staat  is  de  functie  over  te  nemen,  hetwelk  dan  blijvende 
sprakeloosheid  ten  gevolge  heeft,  maar  waardoor  ook  de  kans  zou  bestaan 
dat  over  het  algemeen  de  rechterhersenhelft  voor  groote  gedeelten  in 
onbruik  zou  geraken. 

Waar  de  vaardigheid  van  de  rechterhand  door  het  uitvinden  van 
machines  meer  en  meer  overbodig  wordt,  hebben  wij,  volgens  weber, 
niet  meer,  gelijk  de  oermenschen,  noodig  bij  voorkeur  onze  rechter- 
hand te  gebruiken,  maar  juist  integendeel  zou  het  thans  zaak  zijn 
beide  handen  en  daardoor  beide  hersenhelften  te  oefenen. 


SPECIES  AND  VARIETIES. 

Their  origin  by  Mutation, 
by  Hugo  de  Vries. 

IV 

Mutatiën. 


Nieuwe  elementaire  soorten  komen  uit  reeds  bestaande  voort, 
doordien  nieuwe  eigenschappen  optreden ; variëteiten  ontstaan  uit 
soorten,  doordien  een  of  meer  kenmerken  verloren  gaan,  of  doordien 
tot  heden  latent  gebleven  eigenaardigheden  actief  zich  gaan  vertoo- 
nen.  Elke  variatie  :s  daardoor  scherp  van  een  andere  gescheiden, 
vertoont  een  zekere  onstandvastigheid  in  haar  wezen,  een  schomme- 
len om  een  bepaald  punt  van  evenwicht  heên,  maar  nooit  zijn  de 
uitwijkingen  zóó  ver,  dat  de  eene  in  de  andere  zou  overgaan.  Tus- 
schen  de  elementaire  soorten  en  evenzoo  tusschen  de  variëteiten 
bestaan  dus  altijd  standvastige  verschillen,  men  kan  van  de  eene 
niet  naar  de  andere  komen  dan  door  over  een  kloof  heên  te  sprin- 
gen, want  een  brug  is  er  niet.  Darwin  meende  dat  alle  vormen  uit 
elkaar  ontstonden,  door  evolutie  ontwikkelde  zich  geleidelijk  uit  een 
lager  wezen  een  hooger,  uit  dit  ten  slotte  het  hoogste.  Lamarck 
kwam  het  eerst  op  het  denkbeeld  dat  alle  levende  wezens,  die  het 
plantenrijk  en  dierenrijk  bevatten,  een  gemeenschappelijken  oorsprong 
hebben  en  nam  daardoor  iets  weg  van  de  moeilijkheid  die  deze 
vraag  gaf : hoe  zijn  de  soorten  en  variëteiten  ontstaan  ? Daarop  kan 
nu  het  antwoord  luiden : nog  heden  ontstaan  soorten  en  nu  nog 
vertoonen  zich  telkens  nieuwe  variëteiten,  zoowel  in  het  wild  als 
bij  gekweekte  planten,  uit  andere  ontstaande  volgens  natuurlijke 
en  algemeene  wetten.  Om  iets  van  deze  te  leeren  kennen,  willen 
wij  eerst  nagaan  wat  proefnemingen  ons  te  zien  geven  in  het  labo- 
ratorium; en  dat  laboratorium  is  de  tuin.  De  moeielijkheid  is  nu,  geschikt 
materiaal  te  vinden;  was  darwin’s  meening  juist,  dan  zou  elke  plant,  voor 
dit  onderzoek  goed  zijn,  maar  later  leerde  quetelet  ons  wat  wij  nu 
weten  van  de  fluctueerende  variabiliteit,  van  een  schommelen  der 
vormen  om  een  vast  evenwichtspunt  heen,  waardoor,  gelijk  vroeger 
reeds  opgemerkt  is,  nooit  nieuwe  soorten  ontstaan  kunnen.  Onze 
Vlasbek,  Linaria  vulgaris,  die  dikwijls  pelorische  bloemen  voortbrengt, 


148 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


werd  daarom  voor  het  onderzoek  gekozen,  omdat  bekend  is  dat  die 
vormverandering  bij  de  bloem  onder  allerlei  verschillende  omstan- 
digheden zich  vertoond  heeft  ; er  was  dus  kans  die  na  ook  te  zien 
optreden  in  den  tuin.  Het  streven  moest  zijn  daar  de  omstandigheden 
gelijk  te  maken  aan  die  welke  in  de  natuur  den  peloria-vorm  doen 
ontstaan;  en  dat  gelukte,  in  de  vrije  natuur  ontstaan  zij  herhaalde 
malen,  en  dan  plotseling,  op  plaatsen  ook  waar  veel  botanici  komen, 
die  zeker  die  eigenaardige  afwijking  in  vorige  zomers  niet  telkens 
over  het  hoofd  zullen  hebben  gezien,  o.  a.  in  1874  bij  Zandvoort  en  in 
1896  bij  Oldenzaal.  Wanneer  wij  nu  verder  in  aanmerking  nemen 
dat  de  pelorische  Vlasbek  zelden,  noch  door  kruisbestuiving  noch 
door  zelfbestuiving,  in  ’t  wild  kiembaar  zaad  geeft,  dan  moeten  wij 
wel  denken  aan  een  ontstaan  van  eenzelfde  mutatie  op  verschillende 
plaatsen,  onafhankelijk  \an  elkaar.  En  nu  de  eigen  kweekproeven  : 
in  1886  begonnen,  werd  eerst  8 jaar  later  de  mutatie  waargenomen», 
maar  daarmeê  was  toen  ook  het  doel  bereikt  ; want  voor  ’t  eerst 
werd  langs  experimenteelen  weg  gezien  het  ontstaan  van  een  pelo- 
rischen  vorm  door  mutatie  uit  een  gewonen  Vlasbek.  De  mutatie 
had  in  eens  plaats,  zonder  overgang  ontstond  uit  een  gewone  plant, 
met  pelorische  bloemen,  als  uitzondering,  een  type  met  uitsluitend 
pelorische  bloemen.  J)  De  rijke  oogst  van  zaden  van  de  ouders  der 
door  mutatie  verkregen  plant  werd  gezaaid  en  op  1750  nakomelin- 
gen vertoonden  zich  16  pelorische  individuen,  een  op  de  honderd  : 
wie  dus  een  muteerende  plant  vinden  wil,  moet  zeker  een  keuze 
kunnen  doen  uit  een  zeer  groot  aantal.  Zou  zich,  die  vraag  kwam 
toen  aan  de  orde,  zou  zich  de  mutatie  herhalen,  vertoonde  deze 
plant  nu  werkelijk  een  neiging  tot  mutatie,  of  was  door  een  of 
ander  toeval  of  door  een  samenloop  van  omstandigheden,  de  veran- 
dering als  een  tijdelijke,  een  voorbijgaande,  gekomen  Zaaiproeven 
bewezen  ten  duidelijkste  dat  mutatie  zich  telkens  herhaalt,  dat  de 
eigenschap  om  te  muteeren,  eenmaal  ontstaan,  zich  andermaal  vertoont. 
Dat  zij  standvastig  is  en  de  gemuteerde  vorm  een  nieuwe,  ook  in 
volgende  geslachten  standvastige  soort  is  bleek  hieruit : hoe  moeielijk 
het  ook  is,  bij  de  groote  steriliteit  der  pelorische  planten,  om  kiem- 

1)  Een  aardige  bijzonderheid  mag  hier,  in  ’t  voorbijgaan,  niet  onver- 
meld blijven.  Bij  bestuivingsproeven  van  Vlasbek  bleek  dat,  voor  een 
bepaalde  plant,  het  stuifmeel  van  de  eene  helft  der  andere  individuën 
werkzaam,  van  de  tweede  helft  onwerkzaam  is,  een  geval  dat  ons  her- 
innert aan  de  dimorphie  of  tweevormigheid  onzer  Primula  of  Sleutel- 
bloem, maar  dat  dan  hier  niet  gepaard  gaat  met  een  vormverschil  der 
bloemen.  Zie  ook  het  artikel  over  Gezellige  bloemen  in  de  Januari 
aflevering  van  dezen  jaargang. 


SPECIES  AND  VAIIIETIÈS. 


149 


bare  zaden  te  krijgen,  toch  gelukte  dit  nu  en  dan  en  vertoonden  van 
de  119  planten  106,  dus  90  pCt.,  de  kenmerken  van  het  nieuwe  type. 

Uit  het  straks  reeds  vermelde  feit  dat,  onafhankelijk  van  elkaar, 
in  verschillende  streken  en  onder  verschillende  omstandigheden, 
dezelfde  mutatie  bij  TAnaria  ontstaat,  volgt  dat  deze  plant  verkeert 
in  een  toestand  van  mutabiliteit,  dat  zij  de  neiging  daartoe  heeft 
en,  omdat  nog  nooit  tusschenvormen  gevonden  zijn,  mogen  wij  er 
toe  besluiten  dat  de  wijziging  op  eens  tot  stand  komt,  soms  bij  een 
enkel  individu,  staande  te  midden  van  vele,  die  niet  veranderen. 
Op  deze  discontinuiteit  van  vormen,  waarin  darwin  niet  geloofde, 
werd  door  hofmeister  en  anderen  reeds  gewezen  ; de  proefnemingen 
met  onzen  Vlasbek  toonden  haar  ook.  Gelijke  afwijkingen  zijn  ons 
bekend  van  den  Leeuwenbek,  Antirrhinum  majus ; en  van  het  Vin- 
gerhoedskruid, Digitalis  purpurea , is  het  alleen  de  eindbloem  van 
stengel  en  takken,  die  geheel  van  vorm  veranderen  kan.  In  het  al- 
gemeen is  de  eene  familie  meer  geschikt  om  pelorische  bloemen 
voorttebrengen  dan  de  andere,  vaak  doen  het  onder  de  Dicotylen  de 
Labiaten  en  onder  de  Monocotylen  de  Orchideën. 

Wij  komen  nu  tot  de  dubbele,  juister  gezegd  de  gevulde  bloemen. 
Mutatiën  treden  even  veelvuldig  op  bij  gekweekte  als  bij  wilde 
planten,  zonder  twijfel  ontstaan  bij  beide  van  tijd  tot  tijd  nieuwe 
kenmerken.  Zou  het  nu  niet  mogelijk  wezen  bij  de  eene  of  de  andere 
plant  witte  bloemen  te  doen  ontstaan,  of  gevulde?  Het  laatste  ge- 
lukte op  de  volgende  wijze  en  onder  de  volgende  omstandigheden : 
gekozen  werd  in  1892  als  proefplant  Chrysanthemum  segetum , onze 
Gele  Ganzenbloem,  van  welke  geen  dubbele  bloemen  bekend  zijn 
Om  de  buisvormige  schijfbloemen  staan  lintvormige  randbloemen 
en  deze  komen  steeds  in  bepaald  aantal  voor,  schommelingen  ver- 
toonende  om  vaste  getallen,  uitgedrukt  in  de  reeks  van  Braun  en 
Schimper,  die  aanvangt  met  1 en  2,  en  waarvan  elke  volgende  term 
verkregen  wordt  door  de  twee  vorige  saam  te  stellen , dus  3,  5,  8, 
13,  enz.  Onze  proefplant  heeft  er  13  en  een  gekweekte  variëteit  van 
haar,  de  grandiflorum , vertoont  er  21 ; van  beide  werden  de  zaden  afzon- 
derlijk geoogst  en  weer  gezaaid.  Uit  onzuiver  zaad  van  de  soort  met  13 
lintbloemen  ontstond  de  reeds  bekende  variëteit  met  21  als  een  constante 
vorm  in  1895  en  uit  deze  plant  werd  later  de  dubbele  vorm  verkregen.  In 
1896  ontstonden  onder  1500  planten  500  met  topbloemen  die  21  en 
meer  lintjes  vertoonden,  de  zijbloemen  hadden  er  21  of  minder;  slechts 
2 hoofdjes  onder  de  vele  duizenden  van  deze  hadden  22  straalbloemen. 
De  plant,  die  deze  twee  hoofdjes  droeg,  werd  bewaard;  zij  gaf  een 
aanwijzing  dat  er  vergrooting  van  het  aantal  lintjes  mogelijk  was. 
Bij  voortgezette  kweeking  en  nauwkeurige  selectie  ontstonden  achter- 


150 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


eenvolgens  34,  48  en  66  lintjes,  maar  nog  steeds  bleven  de  buisvor- 
mige schijfbloemen  aanwezig  en  in  het  midden  van  den  zomer  van 
1899  was  in  de  vierde  generatie  van  het  ras  nog  geen  spoor  van 
dubbele  bloemen  te  zien.  Maar  opeens,  in  het  begin  van  September, 
te  laat  om  de  zaden  nog  te  doen  rijpen,  verscheen  de  dubbele  bloem, 
d.w.z.  vertoonden  de  drie  hoofdjes  enkele  lintbloempjes  op  het  mid- 
den van  de  schijf,  als  resultaat  van  de  kweekproeven  van  4 jaar. 
Waarom  nu  juist!  Bestond  de  neiging  tot  mutatie  niet  vroeger  reeds, 
of  was  zij  al  dien  tijd  slapende  gebleven  en  nu  pas  opgewekt,  of 
was  werkelijk  een  nieuwe  eigenschap  gekomen,  misschien  wel  door 
invloeden  der  kweeking?  Op  al  deze  vragen  kan  eerst  later  het 
antwoord  volgen  ; hoofdzaak  is  dat  de  nieuwe  vorm  plotseling  ontstond, 
in  eens,  zonder  overgang.  In  1900  en  1901  werd  de  gevulde  varië- 
teit vermenigvuldigd  en  bleek  zij  constant  te  zijn,  maar  in  de 
meest  dubbele  bloemen  geen  zaad  te  geven:  uit  de  variatie  grandi- 
florum  was  de  plenum  geboren. 

Wanneer  wij  nu  de  groote  variabiliteit  der  planten  nader  gaan 
beschouwen,  dan  hebben  wij  te  letten  op  de  grootte  van  de  afwijking, 
die  natuurlijk  haar  grens  heeft,  op  de  afhankelijkheid  van  uitwen- 
dige omstandigheden  en  op  een  zekere  periodiciteit  in  het  verschijn- 
sel. Over  de  laatste  twee  punten  allereerst  dit:  èn  in  kweekerijen 
èn  in  eigen  proeftuin  blijkt  dat,  bij  slecht  weer  en  wanneer  het  na- 
jaar nadert,  bij  planten  met  dubbele  bloemen  minder  gevulde  exemplaren 
ontstaan  dan  bij  mooi  en  warm  zomerweer,  terwijl  bovendien  de 
bloemen  aan  de  krachtige  stengels  en  zijtakken  veel  meer  gevuld 
zijn  dan  die  aan  de  zwakkere.  Waar  bij  geheel  gevulde  vormen  geen 
zaad  wordt  voortgebracht,  geschiedt  dit  bij  de  andere  wel.  Bij  de 
Klaproos  met  veel  stempels  bleek  reeds  dezelfde  af  hankelijkheid  van 
omstandigheden  uit  het  aantal  stempels,  bij  de  Begonia,  wij  zagen 
het  vroeger  reeds,  wordt  wel  in  het  najaar  maar  niet  in  den  zomer 
zaad  gevormd.  Planten  als  deze  dubbele  variëteiten,  die  zooveel 
variabiliteit  vertoonen,  kunnen  wij  beschouwen  als  behoorende  tot 
die  met  herhaalde  spelingen;  in  de  eene  richting  naderen  zij  tot  de 
volkomen  dubbele  sterile  bloemen,  maar  worden  dit  nooit  volkomen,  naar 
de  andere  zijde  heên  komen  wij  tot  gewone  enkelvoudige  bloemen,  juist 
dezelfde  verhoudingen  dus  als  bij  den  Papaver  en  de  vijfbladige  Klaver. 

Algemeen  heerscht  het  denkbeeld  dat  variëteiten  beter  worden 
door  voortgezette  cultuur;  vergelijken  wij  de  dubbele  vormen  uit 
vroeger  eeuwen  met  die  van  onzen  tijd,  dan  blijkt  dit  niet  zoo  te 
zijn,  en  ook  niet  als  wij  een  nieuwe  variëteit  verkrijgen  ; want  er 
zijn  geen  eeuwen  noodig  voor  haar  ontwikkeling.  Integendeel,  zij  is 
er  terstond  volledig,  soms  nog  vollediger  dan  reeds  bekende. 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


151 


Het  ontstaan  van  nieuwe  soorten  van  Oenothera  is  door  Prof. 
Hugo  de  Vries  zelf  medegedeeld  in  den  jaargang  1902  van  dit 
Tijdschrift,  zoodat  ik  het  dus  met  stilzwijgen  kan  voorbijgaan,  alleen 
het  feit  vermeldende  dat  een  12-tal  nieuwe  typen  ontstonden  uit  een 
en  denzelfden  oorspronkelijken  vorm;  ongetwijfeld  was  de  kiem  voor 
elk  nieuw  type  reeds  in  het  zaad  aanwezig,  en,  zoodra  de  omstan- 
digheden voor  de  ontwikkeling  gunstig  werden,  vertoonde  het  zich. 
Het  ontstaan  van  nieuwe  soorten  werd  dus  waargenomen  bij  in  het 
wild  groeiende  planten.  De  kweekproeven  met  de  nieuwe  planten 
waren  noodig  en  werden  in  den  Amsterdamschen  proeftuin  uitgevoerd 
om,  zoo  mogelijk,  een  antwoord  te  verkrijgen  op  tal  van  vragen,  die 
zich  bij  dit  merkwaardig  verschijnsel  van  mutatie  als  het  ware  van 
zelf  aan  ons  opdringen.  Uit  9 in  1886  in  ’t  wild  gekozen  bladerrosetten 
van  Oenothera  Lamarckiana  werd  in  1888  de  tweede  generatie  ge- 
zaaid, die  in  1889  bloeide,  en,  onder  15000  zaailingen  van  deze,  10 
afwijkende  individuen  vertoonde,  behoorende  tot  2 nieuwe  soorten, 
plotseling  uit  de  oude  ontstaan,  zonder  overgang  en  in  hun  nakome- 
lingschap ook  constant  blijkende.  Bij  de  derde  generatie  kwamen  op 
10000  planten  6 afwijkingen  voor,  van  elk  der  twee  soorten  drie, 
dus  eenzelfde  verhouding  als  in  het  vorige  jaar ; maar  er  kwam  toen 
ook  nog  een  derde  soort,  die  het  volgende  jaar  bloeide,  wat  een 
aanwijzing  was  dat  er  wellicht  nog  wel  meer  typen  konden  ontstaan; 
de  vraag  was  nu  maar  hoe  ze  te  vinden.  Een  nauwkeurige  kweeking 
en  beschouwing  der  jonge  planten  bleek  wenschelijk,  want  de  ver- 
schillen waren  niet  altijd  terstond  even  duidelijk,  vertoonden  zich  soms 
eerst  later  aan  de  wortelrozetten ; dus  werden  334  jonge  planten  afgezon- 
derd, die  iets  afwijkends  te  zien  gaven  van  dè  oorspronkelijke  planten, 
uitmakende  proc.  van  het  geheele  aantal,  een  veel  hooger  percentage 
dan  tot  heden  bereikt  was.  Toen  verscheen  een  vierde  nieuwe  soort, 
vroeger  waarschijnlijk  over  het  hoofd  gezien  door  de  aanvankelijk  kleine 
afwijkingen  en  kwamen  later  ook  de  overige  voor  den  dag,  altijd 
opeens,  zonder  geleidelijken  overgang.  Er  is  geen  reden  om  niet  aan  te 
nemen  dat,  wat  wij  nu  zien  geschieden  bij  Oenothera , vroeger  zoo  bij  Dra- 
ba  en  Viola  en  andere  planten  zal  geschied  zijn.  Vragen  wij  nu  volgens 
welke  wetten  die  veranderingen  tot  stand  komen,  dan  zijn  het  deze: 

lo.  Nieuwe  elementaire  soorten  ontstaan  plotseling,  zonder  overgangen. 

2o.  Nieuwe  vormen  ontstaan  uit  oude,  zonder  dat  deze  laatste 
verloren  gaan . 

3o.  Nieuwe  elementaire  soorten  vertoonen  ineens  volkomen  stand- 
vastigheid . 

4o.  Van  de  nieuwe  vormen,  die  wij  zien  ontstaan,  zijn  sommige 
te  beschouwen  als  elementaire  soorten,  andere  als  variëteiten. 


152 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


5o.  Dezelfde  nieuwe  soorten  verschijnen  bij  een  groot  aantal  individuen. 

60.  Waar  bij  fluctueerende  variabiliteit  een  schommelen  om  een 
zeker  punt  heen  het  kenmerkende  verschijnsel  is,  is  bij  mutatie  van 
terugkeer  geen  sprake. 

7o.  Het  muteeren  geschiedt  in  zeer  verschillende  richtingen. 

Wij  komen  nu  tot  een  nadere  beschouwing  over  het  ontstaan  van 
nieuwe  soorten  en  variëteiten  in  ’t  wild,  wat  van  tijd  tot  tijd  geschiedt, 
gelijk,  onder  meer.  de  St.  Teunisbloem  ons  heeft  doen  zien.  Van  tal 
van  planten  komen  variëteiten  voor  met  witte  bloemen,  gelijk  elk 
van  ons  iederen  zomer  in  zijn  omgeving  waarnemen  kan.  Ontstaan 
zij  allen  maar  eens,  of  kan  dezelfde  mutatie  zich  herhalen  in  ver- 
schillende tijden  en  op  verschillende  plaatsen?  Maar,  indien  een  be- 
paalde mutatie  ééns  mogelijk  is,  waarom  dan  niet  tweemaal  en  drie- 
maal? In  al  dergelijke  gevallen  zijn  verder  van  beteekenis  de  vragen: 
Is  het  nieuwe  type  constant,  zijn  er  tusschenvormen  of  niet  en 
bovenal,  kunnen  wij  een  herhaald  ontstaan  er  van  waarnemen?  De 
eerste  twee  vragen  zijn  gemakkelijk  te  beantwoorden,  hoofdzaak 
blijkt  de  derde  vraag  te  wezen.  Talrijk  zijn  de  voorbeelden  van  het 
plotseling  ontstaan  van  nieuwe  vormen;  bij  Landau  vond  Prof.  heeger 
in  1897  de  door  solms — laubach  naar  hem  genoemde Capsella  Heegeri, 
een  Capsella  Bursa  Pastoris  of  Herderstaschje  met  gansch  andere 
vruchten  dan  gewoonlijk.  Uitgezaaid  bleek  de  vorm  constant  te  zijn, 
maar  sedert  is  hij  niet  meer  in  ’t  wild  aangetroffen,  noch  ook  eenige 
overgangsvorm  tot  den  gewonen.  Zeer  zeker  is  hier  gezien  het  ontstaan 
van  een  nieuwe  elementaire  soort,  wat  ook  het  geval  was  toen  de 
schrijver  van  ons  boek,  in  1889  bij  Wageningen,  een  Stellaria  Holostea 
(Sterremuur)  apetala  en,  bij  Horn  in  Lippe,  een  Capsella  Bursa  Pastoris 
apetala  vond,  enz . Van  het  geslacht  Oenothera  komt  de  soort  crudata 
met  smalle,  een  kruis  vormende,  kroonbladeren  overvloedig  voor  in 
de  staten  New-York  en  V7ermont ; bij  Oenothera  biennis  en  de  verwante 
Epilobium  hirsutum  is  een  dergelijke  afwijking  gevonden,  aangegeven 
met  de  namen  cruciata  en  cruciatum , en  in  haar  nakomelingen 
bleken  ook  deze  gewijzigde  planten  volkomen  standvastig  te  zijn. 
Een  lange  reeks  van  soortgelijke  gevallen,  van  welke  vele  tot  zeer 
belangrijke  opmerkingen  aanleiding  geven,  mag  ik  in  mijn  kort 
overzicht  niet  alle  vermelden;  zij  voeren  ons  tot  het  besluit  dat 
mutatiën  volstrekt  niet  zeldzaam  optreden  in  de  natuur,  dat  zij  ont- 
staan zonder  overgangen  en  dat  zij  terstond  zaadvast  zijn.  Maar 
waardoor  kan  het  dan  komen  dat  wij  haar  dan  niet  vaker  waarnemen  ? 
Vermoedelijk  is  de  strijd  om  het  bestaan  de  oorzaak  van  een  vroegen 
dood  van  veel  van  die"  nieuwe  soorten,  die  ongeschikt  zijn  voor  haar 
omgeving;  misschien  ontstaan  er  elk  jaar  talloos  vele  in  onze  onmid- 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


153 


delijke  nabijheid,  zonder  dat  wij  daarvan  iets  bespeuren.  Hoevele 
planten  kennen  wij  niet  onder  de  gekweekte  soorten  met  bonte 
bladeren?  In  het  wild  ontstaan  zij  eveneens  en  toch  — en  hier  doet 
zich  de  strijd  om  het  bestaan  gelden  — wij  kennen  geen  in  ’t  wild 
levende  bonte  soorten  of  variëteiten.  Zij  verschijnen  in  een  of  anderen 
zomer,  maar  verdwijnen  weer  als  het  jaargetijde  voorbij  is,  vertoonen 
de  afwijking  in  een  volgend  geslacht  niet  in  sterkere  mate,  meestal 
in  ’t  geheel  niet  meer.  Gewoonlijk  meent  men  dat  nieuwe  variëteiten 
ontstaan  onder  directen  invloed  van  uitwendige  omstandigheden  en 
dikwijls  is  de  bewering  geuit  dat  gelijksoortige  afwijkingen  gelijke 
oorzaken  moeten  hebben  en  dat  deze  oorzaken  telkens  weer  zich 
kunnen  doen  gelden  bij  dezelfde  of  verwante  soorten,  of  zelfs  bij 
andere  geslachten.  Het  is  duidelijk  dat  alles  een  oorzaak  heeft  en 
dat  onder  gelijke  omstandigheden  dezelfde  oorzaken  dezelfde  gevolgen 
moeten  hebben.  Maar  de  vraag  is  of  er  een  directe  betrekking  bestaat 
tusschen  de  uitwendige  omstandigheden  en  de  inwendige  veranderingen 
bij  de  planten,  veranderingen  die  zoo  vele  en  velerlei  en  zoo  inge- 
wikkeld kunnen  zijn.  Alleen  de  uitkomsten,  die  proefnemingen  ons 
geven,  mogen  hier  onze  gids  wezen. 

Uit  het  bovenstaande  blijkt  dus  dat  in  ’t  wild  nieuwe  elementaire 
soorten  en  variëteiten  van  tijd  tot  tijd  ontstonden  en  ontstaan;  zonder 
uitzondering  geschiedt  dit  plotseling  en  zonder  overgangen . De  nieuwe 
vormen,  de  mutanten,  blijken  standvastig  bij  uitzaaiing  en  in  eens 
een  nieuw  ras  te  zijn.  Zelden  gelukt  het  hun  den  strijd  om  het  be- 
staan zóó  te  voeren,  dat  zij  zich  een  plaats  in  de  natuur  weten  te 
veroveren;  in  tuinen  of  kweekerijen  blijven  vele  gemakkelijk  bestaan 
met  de  hulp  van  den  mensch. 

Ook  bij  gekweekte  planten  toch  komen  mutatiën  niet  zelden  voor; 
de  kweeker,  die  nieuwe  variëteiten  tracht  te  verkrijgen,  doet  dat 
door  het  afzonderen  van  in  bepaald  opzicht  afwijkende  vormen,  om 
ze  aan  den  invloed  van  de  omgeving  te  onttrekken,  maar  dikwijls 
past  hij  dan  nog  daarbij  de  selectie  toe.  De  retrograde  variëteiten 
zijn  constant,  vertoonen  geen  grooter  verschillen  in  de  individuen 
dan  bij  gewone  soorten  zijn  waar  te  nemen,  maar  zeer  aan  verandering 
onderhevige  variëteiten,  de  herhaalde  spelingen,  gedragen  zich  anders. 
Bij  deze,  en  wij  denken  hier  aan  gevulde  of  gestreepte  bloemen  of 
aan  bonte  bladeren,  zien  wij  een  schommelen  tusschen  twee  uitersten  : 
de  nieuwe  variëteit  en  de  oorspronkelijke  soort ; en  dan  kan  de 
teeltkeuze  meehelpen  om  het  doel  te  bereiken. 

Zoowel  de  retrograde  als  de  herhaalde  nieuwe  variëteiten  verschij- 
nen elk  jaar  bij  den  kweeker,  maar  niet  elke  nieuwigheid  is,  in  weten- 
sehappelijken  zin,  een  mutatie.  In  de  eerste  plaats  zijn  uitgesloten  de 


154 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


wijzigingen,  die  meerjarige  en  houtige  gewassen  kunnen  vertoonen;  want 
niet  door  zaad  maar  langs  vegetatieven  weg  worden  zij  vermenigvuldigd. 

In  de  tweede  plaats  zijn  verreweg  de  meeste  nieuwe  vormen  bast- 
aarden, ontstaan  door  kruising  van  twee  oude  typen,  of  van  een  oude 
en  een  nieuwe  variëteit,  die  hier  verder  buiten  beschouwing  blijven ; 
maar  bastaarden  kunnen  ook  ontstaan  tusschen  een  werkelijk  nieuwe 
mutatie  en  een  reeds  bestaande  variëteit  van  dezelfde  soort,  waarover 
aanstonds  meer.  In  dat  geval  kan  natuurlijk  de  mutant  zooveel  ver- 
schillende nieuwigheden  vormen  als  er  variëteiten  bekend  zijn  van 
dezelfde  soort.  Een  van  de  oudste  en  tegelijk  een  zeer  nauwkeurig 
beschreven  mutatie  is  het  ontstaan  van  de  Chelidonium  laciniatum 
Miller,  de  fijnslippige  stinkende  Gouwe,  uit  het  zaad  van  de  gewone 
Chelidonium  majus  in  1590  in  den  tuin  van  sprenger,  een  apotheker 
in  Heidelberg.  Bij  kruising  van  beide  vormen  volgen  de  nakomelingen 
de  wet  van  mendel,  men  zou  dus  het  nieuwe  type  kunnen  beschou- 
wen als  een  retrograde  variatie.  — Tal  van  andere  gevallen  van  het 
plotseling  ontstaan  van  mutatiën  in  den  tuinbouw  zijn  te  geven,  met 
het  juiste  oogenblik  van  haar  optreden;  slechts  enkele  mogen  hier 
voldoende  zijn.  In  de  kweekerij  van  vilmorin  ontstond  in  1860  een 
dwergvorm  van  Tagetes  signata , in  1859  van  Saponaria  calabrica; 
in  die  van  van  de  water  te  Boskoop  de  reuzenvorm  j»Giant”  van  de 
Kruisbes,  enz.  Zoo  is  ook  bekend  het  plotseling  ontstaan  van  varië- 
teiten zonder  doornen  of  met  ingesneden  bladeren  en,  wanneer  wij 
eens  denken  aan  alle  variëteiten  van  bollen,  door  de  firma  krelage 
en  zoon  te  Haarlem  in  den  handel  gebracht,  dan  zien  wij  dat  het 
aantal  te  geven  voorbeelden  niet  gering  is.  En  toch  zijn  mutatiën  in 
tuinbouw  betrekkelijk  zeldzaam,  in  ’t  bijzonder  bij  geslachten  of  soor- 
ten, die  nog  niet  in  een  toestand  van  sterke  variabiliteit  gebracht 
zijn;  dit  blijkt  dan  ook  uit  het  verschijnen  er  van,  soms  langen  tijd 
nadat  de  vorm  onveranderd  gekweekt  is,  b.v.  Erythrina  crista-g alli 
vertoonde  in  1884  voor  ’t  eerst  een  mutatie,  nadat  de  plant  sedert 
1770  gekweekt  was.  In  ’t  algemeen  zal  de  kans  op  mutatie  grooter 
zijn  bij  eenjarige  planten,  die  elk  jaar  in  duizende  exemplaren  groeien, 
dan  bij  meerjarige,  die  weinig  worden  gezaaid.  Dat  monstrositeiten 
soms  een  ras  hebben  doen  ontstaan  dat  gekweekt  wordt,  zien  wij  bij 
de  Hanekam  en  andere.  Dikwijls  ligt  natuurlijk  de  oorsprong  van  een 
variëteit  in  het  duister,  maar  haar  eigenaardige  kenmerken  pleiten 
dan  soms  juist  vóór  haar  plotseling  ontstaan,  b.v.  variëteiten  die 
steriel  zijn  ; want  wij  kunnen  ons  niet  voorstellen  hoe  de  eigenschap 
om  geen  zaad  voorttebrengen  langzamerhand  ontstaan  zou  zijn.  Boven- 
dien is  het  plotselinge  ontstaan  van  een  steriele  m ais- variëteit  in  den 
Amsterdamschen  proeftuin  gezien . Onze  Populus  italica,  de  Italiaan- 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


155» 


sche  Populier,  is  óf  een  nieuwe  soort  óf  een  vorm  van  Populus  nigra 
met  rechtop  staande  takken.  De  herkomst  is  volkomen  onbekend,  de 
boom  komt  nergens  in  wilden  staat  voor,  maar  gekweekt  van  de 
vroegste  tijden  af  in  Italië,  sedert  1749  in  Frankrijk,  sedert  1758  in 
Engeland  en  nu  overal  in  Midden-Europa  en  een  groot  deel  van  Azië. 
Nu  is  het  merkwaardige  dat  de  plant  alleen  vrouwelijke  bloemen 
draagt;  waarschijnlijk  is  ze  dus  eens  plotseling  ontstaan  uit  een  indi- 
vidu dat  zich  wel  geslachtelijk  kon  voortplanten  en  heeft  men  haar 
sedert  ongeslachtelijk  vermenigvuldigd.  Nog  een  merkwaardig  voor- 
beeld: in  den  herfst  van  1872  ontvangt  de  firma  van  den  berg  te 
Jutphaas  Dahlia’s  uit  Mexico;  het  volgend  jaar  brengt  een  der  plan- 
ten de  Cactus-Dahlia  voort,  tot  heden  nog  nergens,  ook  niet  in  Mexico 
gezien ; en  van  deze  zijn,  na  kruising  met  andere  variëteiten,  al  onze 
prachtige  Cactus-Dahlia’s  van  heden  afkomstig'.  Het  plotseling  optreden 
der  afwijkingen  blijkt  dus  ook  in  den  tuinbouw  regel ; eens  ontstaan  blij- 
ken zij  constant  te  zijn,  tenzij  het  vicinisme,  de  nabuurschap  van 
andere  planten,  haar  nakomelingschap  verontreinigt. 

Systematisch  atavisme  is  het  onderwerp  van  de  22ste  voordracht 
geweest,  waarin  de  spreker  begonnen  is  met  er  op  te  wijzen  dat 
samenwerking  van  progressie  en  retrogressie  beide  tot  de  voornaamste 
factoren  bij  de  evolutie  in  de  levende  wereld  behooren  en  dat  de 
regressie,  zich  uitende  door  het  verdwijnen  van  een  of  ander  bepaald 
kenmerk,  bestaan  kan,  ja  misschien  altijd  bestaat  in  het  latent  wor- 
den en  niet  in  het  verloren  gaan  er  van.  Het  dan  later  weer  actief 
worden  er  van  noemde  men  vroeger  atavisme  en  waar  nu  in  de 
volgende  regelen  over  systematisch  atavisme  gesproken  wordt,  wordt 
bedoeld  het  verschijnsel  dat  soorten  een  of  meer  kenmerken  gaan 
vertoonen  van  nauw  verwante  soorten,  uit  welke  zij  ontstaan  zijn 
door  het  verloren  gaan  van  die  kenmerken.  Bij  het  onderzoek  daar- 
van blijkt  wederom  dat  die  latente  eigenschappen  plotseling,  in  haar 
volle  kracht  en  niet  langzamerhand,  niet  steeds  sterker  wordende, 
actief  optreden  ; en  tegelijk  wordt  onze  voorstelling  duidelijker  omtrent 
de  zoogenaamde  karakter-eenheden.  De  Primula  veris  van  linnaeus 
is  door  Jacquin  gesplitst  in  Primula  officinalis  en  elatior  en  acaulis _ 
Alle  drie  afstammende  van  een  vorm,  die  een  gesteeld  scherm  van 
bloemen  draagt,  ontbreekt  bij  acaulis  die  steel  en  komen  dus  de 
bloemen  voor  in  een  zittend  scherm,  d.w.z.  de  steel  is  rudimentair. 
In  ons  land,  waar  de  P.  acaulis  hier  en  daar  in  duizende  exemplaren 
groeit,  ziet  men  in  sommige  jaren  een  terugkeer  van  enkele  planten 
tot  het  vooroudelijk  type,  de  bloemen  staan  in  een  gesteld  scherm ; een. 
eigenschap,  vroeger  actief,  maar  latent  geworden,  treedt  weer  actief  op. 

Hebben  wij  hier  met  een  soortkenmerk  te  doen,  veel  belangrijker 


156 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


is  het  familie-kenmerk  der  Kruisbloemigen,  dat  de  bloemen  van  de 
trosvormige  bloeiwijzen  hier  niet,  gelijk  bij  andere  familiën  regel  is, 
ontspringen  uit  de  oksels  van  schutbladen;  deze  ontbreken  hier  ge- 
woonlijk, maar  komen  wel  voor  bij  Sisymbrium  hirsutum  en  supinum 
en  bij  nog  een  zestal  geslachten  en  als  uitzondering,  als  een  voor- 
beeld alwéér  van  systematisch  atavisme,  niet  zeldzaam.  Sommige 
Paardestaarten,  soorten  van  Equisetum,  hebben  tweeërlei  soorten  van 
stengels,  kleurlooze  of  bruine,  die  in  het  voorjaar  zich  vertoonen  en 
eindigen  in  een  aar  van  sporangiën  en  later  groene,  maar  steriele 
stengels;  andere  brengen  gewone  groene  stengels,  met  sporangiën 
aan  den  top  voort.  Ongetwijfeld  is  de  tweevormige  de  jongere  ; want 
zij  vormt  een  uitzondering  op  den  regel  en  bovendien,  verdeeling  van 
arbeid  is  een  kenmerk  van  een  hoogeren  trap  van  evolutie.  Wanneer 
nu  Equisetum  Telmateja,  in  plaats  van  dimorph  te  zijn,  een  groenen 
stengel  voortbrengt  met  een  kegelvormige  aar  van  sporangiën,  dan  is 
dit  alweer  atavisme.  Bij  Klemdraai,  van  Dipsacus  soorten  b.v.,  brengt 
40%  van  het  zaad  planten  met  gedraaide  stengels  voort,  maar  het 
is  onverschillig  of  dit  zaad  gekozen  wordt  van  een  fraai-gedraaide  of 
van  een  gewone  plant.  In  vorige  bladzijden  werd  deze  misvorming 
beschouwd  als  een  analoog  geval  met  de  dubbele  aanpassingen  (b . v . 
van  Polygonum  amphibium  aan  water  en  aan  drogen  grond),  maar 
eigenlijk  is  het  een  geval  van  systematisch  atavisme,  van  het  meer 
actief  worden  van  een  oude  en  sedert  lang  verloren  gegane  eigen- 
schap. De  verspreide  bladstand  komt  weer  terug,  die  bij  Dipsacus 
overstaand  geworden  was ; de  breuk  5/ls  komt  in  de  plaats  van  de 
breuk  %.  Ook  Tomaten  geven  merkwaardige  voorbeelden  van  syste- 
matisch atavisme;  hoewel  de  kuituur  nog  niet  oud  is,  schijnt  de  plant 
te  verkeeren  in  een  staat  van  veranderlijkheid.  Twee  vormen  vooral  zien 
wij  van  tijd  tot  tijd  ontstaan  uit  gewoon  zaad,  de  » Mikado”  ( Lyco - 
persicum  grandifolium  of  L.  latifolium ) en  de  »Upright’’  ( Lycopersi - 
cum  solanopsis  of  L.  validum),  door  haar  opgerichten  stand  meer  aan 
de  Aardappelplant  ( Solanum ) herinnerend  en  meer  van  de  ouders 
afwijkende,  dan  deze  doen  van  hun  in  ’t  wild  levende  voorouders. 
Duidelijk  is  het  dat  wij  hier  met  reversie  te  doen  hebben,  want  de 
Tomaat  met  haar  stam,  die  niet  sterk  genoeg  is  om  recht  op  te  staan, 
is  geheel  van  den  kweeker  afhankelijk,  moet  dus  afkomstig  zijn  van 
een  plant  met  krachtigen  stengel.  De  »Upright”  keert  dus  weer  tot 
den  ouden  vorm  terug,  vertoont  systematisch  atavisme ; maar  die  vorm 
is  niet  te  beschouwen  als  een  monstrositeit  of  een  herhaalde  speling, 
maar  blijkt  terstond  een  nieuwe  soort  te  wezen,  zoo  goed  als  men 
maar  wenschen  kan.  Een  volkomen  gelijke  afwijking  ontstond  in  den 
tuin  van  c.  a.  white  te  Washington,  uit  den  vorm  »Acme”  in  1899 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


157 


en  volgende  jaren  wederom.  Blijkbaar  komen  dus  latente  kenmerken 
algemeen  in  de  gansche  natuur  voor;  alle  organismen  kan  men  be- 
schouwen als  te  bestaan  uit  een  mengsel  van  karakter-eenheden,  ge- 
deeltelijk actief,  gedeeltelijk  inactief.  Uiterst  klein,  maar  onbegrijpelijk 
groot  in  aantal,  moeten  de  stoffelijke  dragers  er  van  in  de  voornaamste 
deelen  van  de  cellen  aanwezig  zijn. 

Door  Casimir  de  Candolle  is  gesproken  van  taxinomische  anoma- 
lieën, waaronder  hij  verstond  dat  eigenschappen,  die  een  soort  ken- 
merken, als  afwijkingen  of  variaties  voorkomen  bij  andere  groepen' 
van  planten.  Kan  nu  aangetoond  worden  dat  zij  identisch  zijn  in 
beide  gevallen,  dan  mogen  wij  een  gelijken  oorsprong  aannemen  voor 
het  soort -kenmerk  en  voor  de  anomalie;  en  het  is  mogelijk  dat  te 
doen.  Nemen  wij  als  voorbeeld  het  saamgegroeid  zijn  der  kroonbla- 
deren  bij  de  Gamopetalen  ol  Vergroeidbloembladigen . Hoe  kan  deze 
eigenaardigheid  ontstaan  zijn?  De  familie  der  Ericaceae  en  verwan- 
ten wordt  gewoonlijk  als  de  laagste  in  deze  groep  beschouwd,  en  bij 
haar  komen  talrijke  voorbeelden  van  bloemen  met  losse  kronen  als 
afwijking  van  den  regel  voor;  soms,  b.v.  bij  Rhododendron  ponticum, 
is  een  of  zijn  twee  blaadjes  geheel  vrij,  de  overige  slechts  gedeeltelijk. 
Zulke  gevallen  van  atavisme  doen  ons  veronderstellen  dat  het,  in  om- 
gekeerde richting,  zoo  gegaan  zal  zijn  toen  Losbloembladigen  werden 
tot  Vergroeidbloembladigen.  Bij  Papaver  bracteatum  is  dan  ook  door 
Vilmorin  waargenomen  dat  nu  en  dan  de  vier  kroonbladeren  zijn 
saamgegroeid,  welke  bijzonderheid  hij  uitdrukt  door  het  woord  mono- 
petalum  achter  den  naarn  der  plant.  Tusschen  geheel  vrije  en  saam- 
gegroeide  kroonbladeren  bestaan  allerlei  overgangen,  juist  zooals  bij  de 
zooeven  genoemde  Rhododendron.  Gesteld  nu  dat  het  gelukte  dezen  nog 
zoo  variabelen  vorm  standvastig  te  maken  en  er  een  vergroeidbladige  plant 
uit  te  zien  ontstaan,  dan  zagen  wij  juist  gebeuren  wat  zeker  vroeger  bij  de 
Gamopetalen  geschied  is,  die  ongetwijfeld  uit  de  Losbloembladigen  ont- 
staan zijn.  Bij  tal  van  andere  familiën  zijn  analoge  gevallen  bekend 
als  boven  beschreven,  maar  zij  zijn  en  blijven  betrekkelijk  zeldzaam. 

Een  ander  voorbeeld  van  taxinomische  anomalie  geven  de  loofbladeren  ; 
bij  geslachten  met  geveerde  of  hand  vormige  bladeren  komen  sooi  ten  voor 
met  enkelvoudige,  en,  is  het  misschien  moeielijk  ons  voor  te  stellen 
dat  die  overgang  plotseling  geschieden  kan,  de  feiten  bewijzen  het 
ons.  Want  in  1855  is  opeens  uit  een  Robinia  Pseud- Acacia  met  ge- 
vinde bladeren  een  Acacia  met  enkelvoudige  ontstaan.  Dat  soorte- 
lijke veranderingen  ook  in  nadere  geslachten  zijn  waargenomen, 
bewijzen  ons  de  Aardbei  met  enkelvoudige  bladeren  en  andere  gevallen. 

Weer  een  andere  eigenaardigheid  geven  ons  de  schildvormige 
bladeren  te  zien,  die,  door  samengroeiing  van  de  twee  lobben  aan 


158 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


<ien  voet,  den  bladsteel  in  het  midden  hebben;  Waterlelie  en  O.  I. 
Kers  zijn  bekende  voorbeelden  hiervan  en  een  analogon  als  afwijking 
is  de  bekervorm,  dien  de  bladeren  soms  aannemen  bij  Tilia,  Magnolia , 
enz.  Enkele  Linden  zijn  bekend,  die  telken  jare  honderden  beker- 
vormige bladeren  dragen,  o.a.  een  bij  de  Lage  Vuursche.  Deze  af- 
wijking ontstaat  ook  hier,  doordien  de  twee  lobben  van  den  hart- 
vormig ingesneden  voet  aaneengroeien;  de  randen  er  van  raken 
elkaar  bij  de  gewone  bladeren  van  de  Linden  niet  en,  om  nu  toch 
te  kunnen  samengroeien,  moet  een  bekervorm  worden  aangenomen. 
Wat  als  regel  bij  Nymphaea  en  Tropaeolum  te  zien  is,  vinden  wij 
hier  als  anomalie,  waaruit  wij  mogen  besluiten  dat  gewone  schild- 
vormige bladeren  op  dezelfde  wijze  ontstaan  zullen  zijn.  WatBeker- 
planten  als  Nepenthcs  en  Sarracenia  en  ook  wat  ons  Biaaskruid, 
Utricularia , te  zien  geven,  is  iets  dergelijks. 

Bloemen  op  bladeren  komen  zelden  voor,  maar  ook  hier  geldt 
weer:  wat  bij  sommige  planten  een  soortkenmerk  is  ( Helwingia 
rusciflora)  is  bij  andere  een  uitzondering  ( Hordeum  trifurcatum 
draagt  bloemen  op  de  kroonkafjes).  Meer  voorbeelden  zijn  te  geven, 
maar  hier  overbodig.  Algemeen  zien  we  soortkenmerken  optreden 
als  een  afwijking  in  andere  geslachten  en  onder  zulke  omstandig- 
heden, dat  elke  gedachte  is  uitgesloten  aan  een  langzame  evolutie 
uit  een  nuttigheids-oogpunt.  Dan  blijft  geen  andere  verklaring  over 
dan  het  ontstaan  door  mutatie  en,  wat  voor  de  abnormale  gevallen 
ons  dan  de  juiste  beschouwing  blijkt  zal  het  zeker  wezen  voor  de 
normale.  Mutatie,  in  enkele  gevallen  waargenomen,  geeft  ons  een 
aanwijzing  tot  goed  begrip  van  het  ontstaan  der  soortkenmerken. 

Aan  het  einde  dezer  uitvoerige  uiteenzetting,  wensch  ik  nog  eenige 
mededeelingen  te  doen  over  een  hypothese  over  periodieke  mutatiën, 
waarmede  de  schrijver  het  hoofdstuk  „Mutations”  besluit.  Zoo  weinig 
opwekkend  tot  proefondervindelijk  onderzoek  als  het  geloof  is  aan 
een  evolutie  die  in  het  planten-  en  dierenrijk  ontstaan  zou  door 
langzame,  trapsgewijze  en  nauwelijks  zichtbare  veranderingen,  zoo 
krachtig  aansporend  tot  waarnemen  en  proefnemen  is  de  ervaring 
dat  door  mutatie  een  hoogere  uit  een  lageren  vorm  ontstaat ; daarbij 
komt  dan  de  verzekerdheid,  dat  wat  de  Oenothera  heeft  doen  zien 
ook  bij  andere  planten  is  voorgekomen,  nog  voorkomt  en  voorkomen 
zal.  Hoe  zullen  wij  dat  kunnen  zien?  Noem  met  lamarck  het  ont- 
staan der  soorten  een  natuurlijk  verschijnsel,  geloof  aan  darwins 
uitspraak  dat  wetenschappelijk  onderzoek  ons  dat  leeren  zal,  de  uit- 
komst zal  zijn  dat  wij  door  ondervinding  gaan  inzien  dan  alleen  ons 
doel  te  kunnen  bereiken,  wanneer  wij,  den  schrijver  van  ons  boek 
volgende,  waarnemingen  en  proefnemingen  gaan  doen  in  de  vrije 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


159 


natuur-zelf.  den  weg  kiezende  door  hem  ons  gewezen.  Volgens  tweederlei 
methode  zouden  wij  te  werk  kunnen  gaan : in  de  natuur  planten 
zoeken  die  in  mutatie  verkeeren,  of  wel  planten  gaan  kweeken,  in 
de  hoop  dat  zij  daardoor  een  neiging  tot  mutatie  gaan  verkrijgen. 
Als  antwoord  op  de  vraag : welke  wijze  van  onderzoek  de  beste  is, 
en  als  antwoord  op  tal  van  vragen,  die  zich  daarbij  aan  ons  opdringen, 
mag  dit  gegeven  worden : beschouw  niets  van  hetgeen  de  levende 
natuur  u te  zien  geeft,  geen  enkele  schijnbaar  kleine  afwijking  van 
den  regel,  als  onbelangrijk  en  van  geen  beteekenis  voor  de  bereiking 
van  het  doel.  Geleid  door  de  reeds  meer  genoemde  Pangenesis-hypo- 
these  van  darwin,  dat  alle  eigenschappen  of  karakter-eenheden  ge- 
dragen worden  door  in  de  cellen  aanwezige  uiterst  kleine  deeltjes, 
heeft  Prof.  de  vries  zijn  proefnemingen  gedaan  met  den  ons  nu 
bekenden  schitterenden  uitslag.  Misschien  zal  het,  hem  navolgende, 
nog  eenmaal  gelukken  een  plant  te  brengen  tot  mutatie  wanneer  wij 
dat  slechts  willen  en,  op  die  wijze,  onze  macht  over  de  natuur  on- 
begrensd groot  te  maken  1 

De  Oenothera  Lamarchiana  verkeert,  gelijk  wij  gezien  hebben,  in 
een  periode  van  mutabiliteit,  de  nauw  verwante  O.  biennis  en  mu- 
ricata  doen  dat  niet;  is  nu  die  veranderlijkheid  tijdelijk  of  blijvend? 
Is  het  laatste  het  geval,  dan  is  de  soort  het  geweest  van  den  beginne 
af  en  blijft  het,  onafhankelijk  van  uitwendige  omstandigheden;  dan 
geldt  dit  ook  voor  andere  gevallen  van  mutatie  en  zullen  wij  tever- 
geefs naar  de  oorzaken  van  het  verschijnsel  zoeken.  Maar  is  de 
eigenschap  om  te  kunnen  muteeren  van  tijdelijken  aard,  dan  moet 
zij  eens  zijn  ontstaan  onder  invloeden  van  buiten,  die  zoodanige  in- 
wendige wijzigingen  ten  gevolge  hadden,  dat  de  neiging  tot  mutatie 
actief  werd.  Mogen  wij  dit  aannemen,  dan  is  het  onze  taak  te 
zoeken  naar  die  uitwendige  prikkels.  Verder,  wanneer  mutabiliteit 
een  blijvende  eigenschap  van  een  plant  ware,  dan  zouden  wij  moeten 
aannemen  dat  de  duizende  constante  soorten  in  planten-  en  dierenrijk 
de  geschiktheid  tot  mutatie  verloren  hadden,  gedoemd  om  nu  altijd 
te  blijven  gelijk  zij  zijn,  tot  zij  ten  slotte  uitsterven.  Is  mutabiliteit 
tijdelijk,  dan  vertoont  elke  soort  een  periode  van  veranderlijkheid, 
voorafgegaan  en  gevolgd  door  eene  van  onveranderlijkheid.  Aan  de 
eerste  voorstelling  knoopt  zich  vast  de  gedachte  aan  een  leven,  aan 
alle  zijden  omringd  door  een  onvermijdelijken  dood,  aan  het  tweede 
denkbeeld  paart  zich  de  verheffende  idee  van  een  leven  geschikt 
tot  hooger  leven,  elk  individu  de  kern  in  zich  dragende  voor  verdere 
ontwikkeling  1 Tusschen  deze  twee  moeten  nu  de  resultaten  van  onze 
proefnemingen  en  van  ons  onderzoek  der  nu  levende  en  vroeger  ge- 
leefd hebbende  planten  en  dieren  uitspraak  doen . Deze  luidt : soorten 


160 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


kunnen  gedurende  onbepaald  langen  tijd  on  veranderlijk  blijven,  van 
tijd  tot  tijd  wordt  de  neiging  tot  mutatie  weer  actief.  Dan  ontstaan 
bij  herhaling  tal  van  nieuwe  vormen,  sommige  ongeschikt  voor  den 
strijd  om  het  bestaan,  andere  langeren  of  korteren  tijd  in  leven 
blijvende.  Daarbij  worden  dan  nieuwe  soort-kenmerken  in  latenten 
toestand  ontwikkeld,  of  zij  gaan,  reeds  aanwezig,  in  actieven  vorm 
over ; en  daarbij  voegen  zich  dan  de  vroeger  besproken  progressie  en 
regressie,  zonder  welke  geen  geslacht,  geen  soort  tot  evolutie  komt. 
Dan  kunnen  wij  ook,  het  voorbeeld  van  haeckel  volgende,  een  ge- 
slachtsboom maken  van  de  planten  en  dieren;  haeckel  deed  dit 
om  de  afstammingsleer  van  darwin  duidelijk  voor  te  stellen,  maar 
zijn  genealogische  boom  was  slechts  een  hypothetische,  telkens  door 
andere  natuuronderzoekers  weêr  veranderd.  Wij  willen  het  doen, 
niet  geleid  door  de  uitkomsten  van  vergelijkende  studies,  maar  door 
die  van  het  onderzoek  naar  het  ontstaan  der  soorten  ; en  wanneer  wij  ons 
dan  voorloopig  alleen  bepalen  tot  het  geslacht  Oenothera , is  dit  een  tak  ge- 
komen uit  het  ondergeslacht  Onagra,  dat  in  een  vorige  periode  van  muta- 
tie zich  ontwikkeld  neeft  uit  een  groep,  Euoenothera  genoemd,  enz.  Wat 
in  den  boom  van  haeckel  gapingen  zijn,  schakels  die  in  den  keten  ont- 
breken, is  volgens  onze  voorstelling  juist  ontstaan  door  mutatie. 

Tegen  Darwins  theorie  van  een  evolutie  door  langzame,  nauwelijks 
bemerkbare  wijzigingen  heeft  men  altijd  aangevoerd  den  oneindig 
langen  tijdsduur  daartoe  noodig,  veel  langer  dan  de  aarde  in  een 
bewoonbaren  toestand  bestaan  kan  hebben : onze  voorstelling  van 
gedurig  zich  herhalende  mutatiën  neemt  dit  bezwaar  weg.  Al  zijn 
de  sprongen  nooit  grooter  geweest  dan  wij  nu  gezien  hebben  bij 
Oenothera , dan  zijn  eenige  duizende  van  deze  voldoende  om  de  tegen- 
woordig levende  hoogere  vormen  uit  de  lagere  te  doen  voortkomen 
en  wanneer  wij  dan,  volgens  berekeningen  van  Lord  kelvin,  mogen 
aannemen  dat  de  aarde  bewoonbaar  is  reeds  gedurende  meer  dan 
20  millioen  jaren,  dan  kunnen  de  tusschenruimten  tusschen  twee 
volgende  perioden  van  mutatie  nog  eeuwen,  ja  duizende  jaren  groot 
geweest  zijn,  en  zoo  brengt  onze  mutatie-theorie  den  bioloog  enden 
natuurkundige  tot  elkander. 

Waarneming  en  onderzoek  van  St.  Teunisbloem  ( Oenothera ) en  andere 
planten,  de  uitspraken  van  den  palaeontoloog,  den  geoloog  en  den 
systematicus,  zij  leeren  ons  dat  perioden  van  mutatie  van  tijd  t;t  tijd 
optreden,  waarbij  een  menigte  soorten  ontstaan,  vele  ongeschikt,  wei- 
nige geschikt  om  in  leven  te  blijven  en  zich  te  vermenigvuldigen ; 
maar  zij  geven  ons  ook  een  krachtige  aansporing  tot  verdere  proef- 
neming in  de  ons  door  den  schrijver  van  dit  boek  gewezen  richting. 
Haarlem.  Dr.  CALKOEN. 


HET  Z.G.  KARTOGRAFISCH  ONDERZOEK 
DER  ONWEDERS, 

GESCHETST  AAN  DE  HAND  VAN  HET  GROOTE  NAMIDDAG-  EN 
AVONDONWEER  VAN  2 SEPTEMBER  1886 

DOOR 

CHR.  A.  C.  NELL 


Wanneer  ik  in  de  volgende  regelen  het  een  en  ander  ga  mede- 
deelen  over  het  z.g.  kartografisch  onderzoek  van  onweders,  dan  is 
het  niet  om  den  lezers  eens  iets  nieuws  uit  het  gebied  der  weer- 
kunde mede  te  deelen,  want  het  kartografisch  onderzoek  der  onwe- 
ders is  volstrekt  niet  meer  nieuw;  stellig  reeds  een  dertigtal  jaren 
oud.  Veelmeer  is  het  mijn  bedoeling  een  beschrijving  te  geven  van 
het  kartografisch  onderzoek  van  het  groote  en  buitengewoon  hevige 
onweer,  dat  in  de  namiddag-  en  avonduren  over  het  grootste  ge- 
deelte van  Nederland  woedde.  In  deze  beschrijving  zal  vanzelf  de 
uiteenzetting  van  wat  men  onder  kartografisch  onderzoek  van  een 
onweer  te  verstaan  heeft,  ingevlochten  zijn,  zoodat  ik  mij  straks  kan 
bepalen  tot  een  zeer  korte  inleidende  beschouwing  over  zulk  een 
onderzoek  in  het  algemeen.  Maar  vooraf  mag  ik  wel  met  een  enkel 
woord  den  indruk  bij  den  lezer  wegnemen,  dat  ik  een  oude  zaak  ga 
ophalen  door  in  herinnering  te  brengen  dat,  voor  zooverre  mij  be- 
kend is,  het  kartografisch  onderzoek  van  onweders  nog  nooit  in  dit 
maandblad  besproken  is  en  zeker  ook  niet  in  andere  Nederlandsche 
tijdschriften,  zoodat  dit  onderwerp  voor  de  meeste  lezers  dan  toch 
nieuw  is.  En  dan  komt  in  de  tweede  plaats  nog  deze  beweegreden, 
dat  het  onweder  van  2 September  1886  zeer  belangrijk  bleek  te  zijn 
en  dat  het  kartografisch  onderzoek  daarvan  een  eigenaardig  licht 
werpt  over  de  gedragingen  van  een  uitgebreid  en  buitengewoon  he- 
il 


162  HET  Z.G.  KARTOGRAFISCH  ONDERZOEK  DER  ONWEDERS. 

vig  zomeronweer,  vooral  in  verband  met  zekere  heerschende  rneenin- 
gen,  die  nog  algemeen  verspreid  zijn  omtrent  de  voortbeweging  van 
onweders. 

Voordat  ik  overga  tot  de  beschrijving  der  resultaten  van  het  on- 
derzoek, moge  hier  een  korte  aanduiding  volgen  van  wat  men  onder 
kartografisch  onderzoek  van  onweders  te  verstaan  heeft. 

Zooals  de  naam  reeds  aanduidt,  is  het  een  onderzoek  van  onweders 
op  de  landkaart  en  wel  in  het  bijzonder  een  onderzoek  naar  de  uit- 
gebreidheid en  den  vorm  van  het  onweergebied  en  de  voortbewe- 
ging der  buien  in  dat  gebied,  drie  elementen,  waarvan  men  zich 
zonder  dat  onderzoek  op  de  kaart  geen  juiste  voorstelling  kan  vormen. 

Het  kartografisch  onderzoek  begint  dan  met  het  aanteekenen  van 
den  juisten  tijd,  waarop  een  zeker,  tot  het  onweer  behoorend  ver- 
schijnsel, het  eerst  op  verschillende  stations  werd  waargenomen. 
Trekt  men  dan  lijnen  over  die  plaatsen,  waar  gelijke  tijden  bij  staan, 
dan  geven  deze  aan,  waar  een  zeker  verschijnsel  het  eerst  werd  waar- 
genomen. 

Welk  verschijnsel  zal  men  daarvoor  kiezen? 

Bij  de  eerste  pogingen  om  een  onweer  op  de  landkaart  te  vervol- 
gen, probeerde  men  lijnen  te  trekken  over  die  plaatsen,  waar  gelijk- 
tijdig de  eerste  donder  gehoord  werd,  doch  het  bleek  spoedig,  dat 
deze  lijnen  geen  juiste  voorstelling  van  de  zaak  gaven  omdat  de  af- 
stand, waarop  de  eerste  donderslag  gehoord  wordt,  niet  voor  alle  sta- 
tions dezelfde  was  en  door  allerlei  bijkomende  omstandigheden,  voor- 
namelijk door  de  verschillende  windrichtingen,  welke  vóór  de  bui 
heerschten,  op  het  eene  station  de  donder  b.v.  eerst  gehoord  werd, 
wanneer  de  bui  nog  slechts  2 KM.  verwijderd  was,  terwijl  op  het 
andere  station  reeds  op  15  KM.  van  de  bui  donder  werd  gehoord. 
Men  kreeg  dus  van  het  front  van  de  bui  een  onjuiste  afbeelding. 

Wij  kunnen  bij  deze  gelegenheid  niet  in  bijzonderheden  de  verdere 
geschiedenis  van  het  kartografisch  onderzoek  nagaan  en  moeten  ons 
dus  bepalen  tot  de  mededeeling,  dat  men  later  er  toe  overging  lijnen 
te  trekken  over  die  plaatsen,  waar  het  gelijktijdig  begon  te  re- 
genen, waardoor  men  wel  een  juist  beeld  verkreeg  van  de  plaats, 
den  vorm  en  de  uitgebreidheid  van  het  onweersfront  der  buien.  Deze 
lijnen  kregen  den  naam  van  regenfronten . 

Met  behulp  van  deze  regenfronten  kon  men  dan  gemakkelijk 
nagaan  : 

lo.  Of  en  hoe,  d.w.z.  in  welke  richting  en  met  welke  snelheid  een 
onweer  zich  voortbewoog; 

2o . Over  welk  gebied  het  onweer  zich  uitstrekte,  d.w . z . waar  het 


HET  Z.G . KARTOGRAFISCH  ONDERZOEK  DER  ONWEDERS. 


163 


begon  en  eindigde  en  over  welke  uitgestrektheid,  in  de  breedte  ge- 
meten, het  onweer  woedde. 

Ten  aanzien  van  deze  breedte-uitgestrektheid  kwam  men  tot  de 
ontdekking,  dat  het  onweer  zich  als  eenvoudige  regenbui  naar  rechts 
en  links  verder  uitstrekte  dan  de  elektrische  verschijnselen.  In  ver- 
band hiermede  was  de  keuze  van  den  regenval  als  grondslag  voor  de 
frontlijnen  een  zeer  gelukkige,  die  veelmeer  voordeelen  aanbood  dan 
de  opgave  van  tijdstippen,  waarop  de  bui  zich  in  het  zenith  bevond, 
die  zeer  moeielijk  nauwkeurig  waren  op  te  geven. 

Een  gevolg  van  de  genoemde  ontdekking  was  de  erkenning,  dat  de 
electrische  verschijnselen  eigenlijk  meer  als  bijkomende,  de  regen  en 
de  luchtbeweging  meer  als  hoofd  verschijnsels  bij  een  onweer  zijn  te 
beschouwen. 

In  de  tweede  plaats  geeft  het  kartografisch  onderzoek  gelegenheid 
nog  andere  verschijnselen,  die  het  onweer  vergezellen,  zooals  wind- 
stooten,  hagelslag,  trefgevallen,  wolkendrift  en  eenige  anderen  te  on- 
derzoeken, daar  van  hen,  wanneer  zij  op  een  kaart  met  bepaalde 
teekens  aangeduid  zijn,  een  duidelijk  overzicht  verkregen  wordt. 

Na  deze  korte  beschrijving  van  de  grondslagen  van  het  kartogra- 
fisch onderzoek  kan  ik  overgaan  tot  de  behandeling  der  resultaten, 
welke  ik  verkregen  heb  uit  het  onderzoek  van  het  onweer  van  2 Sep- 
tember 1886,  daar  gedurende  deze  behandeling  bijzonderheden  om- 
trent de  methode  vanzelf  ter  sprake  komen. 

De  gegevens  omtrent  dit  onweer,  dat  behalve  over  bijna  geheel 
Nederland,  waarschijnlijk  ook  over  West-Duitschland  en  een  groot 
deel  van  België  gewoed  heeft,  zijn  ontleend  aan  het  on  weer  verslag 
van  het  Kon.  Ned.  Meteorologisch  Instituut  over  het  jaar  1886.  Men 
vindt  in  dat  verslag  de  volgende  gegevens : Stationsnaam  — tijd  waar- 
op het  onweer  werd  waargenomen  — duur  van  de  bui  — richting 
van  de  wolken  — idem  van  den  wind  — begin  en  einde  van  den 
regen  — idem  van  den  hagel,  wanneer  deze  werd  waargenomen  — 
Andere  gegevens  stonden  mij  niet  ten  dienste. 

Uit  de  opgegeven  begintyden  van  den  regen  werden  de  regenfron- 
ten  geconstrueerd,  die  men  met  de  dikke  getrokken  lijnen  op  de 
achterstaande  kaart  vindt  aangeduid. *) 

Hier  moet  ik  allereerst  de  opmerking  maken,  dat  verschillende  sta- 
tions meer  dan  éen  bui  vermeldden,  zoodat  ik  al  dadelijk  voor  de 
moeilijkheid  kwam  om  uit  te  maken,  welke  van  de  twee  of  drie  bo- 
vengenoemde buien  behoorde  tot  de  eigenlijke  buienmassa,  als  ik  deze 

J)  Een  woord  van  dank  breng  ik  hier  aan  den  Heer  H.  G.  de  Smit 
te  ’s-Gravenhage  voor  de  keurige  uitvoering  van  deze  kaart. 


164  HET  Z.G.  KARTOGRAFISCH  ONDERZOEK  DER  ONWEDERS. 

zoo  noemen  mag,  een  moeilijkheid,  waarop  men  bij  het  kartografisch 
onderzoek,  vooral  bij  warmteonweders,  meer  dan  eenmaal  stuit.  Oor- 
spronkelijk heb  ik  dan  ook  nog  twee  andere  kaarten  ontworpen,  die 
van  de  hier  bijgevoegde  nogal  veel  afweken,  doch  die  bij  nadere  be- 
schouwing toch  niet  geheel  voldeden,  voornamelijk  ten  aanzien  van 
de  regenfronten  boven  de  Veluwe.  Na  vele  vergeefsche  pogingen  en 
heel  wat  hoofdbreken  is  ten  slotte  de  derde  kaart  ontstaan,  waarvan 
gezegd  kan  worden,  dat  zij  inderdaad  voorstelt  hoe  de  regen,  het 
voorname  verschijnsel,  over  het  onweersgebied  voortschreed.  Met  dien 
verstande  evenwel,  dat  men  zich  de  zaak  zoo  moet  voorstellen,  dat 
kleinere  buien  tusschen  het  hoofdonweer  doorloopen. 

ALGEMEENE  BESCHRIJVING  DER  BUIEN. 

Wij  laten  de  morgen-onweders  boven  de  Wadden-eilanden,  Noord- 
Holland  en  West-  en  Noord-Friesland  buiten  beschouwing,  al  is  het 
opmerkelijk,  dat  juist  die  gedeelten  van  ons  land  bij  het  avond-on- 
weer  verschoond  bleven  en  houden  ons  dus  alleen  bezig  met  de  na- 
middag- en  avondbuien,  welke  gewoed  hebben  ten  Oosten  en  Zuiden 
van  de  lijn,  die  over  Terheijde — Winkel — Balk  naar  de  Lauwerzee 
loopt.  In  dat  gebied  onweerde  het  tusschen  15.30  en  21  uur  (3.30 
u.  n.m  en  9 u.  n.m),  met  een  verplaatsing  der  buien  hoofdzakelijk 
van  ZW  naar  NO  en  van  W naar  O.1) 

Het  kartografisch  onderzoek  leert  tien  buien  in  dat  onweersgebied 
onderscheiden,  welke  ik  hier  zoo  beknopt  mogelijk  zal  beschrijven, 
waarbij  ik  echter  van  des  lezers  geduld  meer  zal  moeten  vergen  dan 
hem  wellicht  aangenaam  is. 

Bui  I . De  eerste  onweersverschijnselen,  die  een  belangrijke  bui 
vormen,  beginnen  om  15.30  uur  boven  Staats-Vlaanderen  en  het  ei- 
land Walcheren,  hetgeen  blijkt  uit  het  feit,  dat  men  een  regenfront 
voor  dat  uur  kan  trekken  over  Aardenburg,  terwijl  over  de  lijn  Aar- 
denburg— Vlissingen  verwijderde  donder  gehoord  wordt.  Deze  on- 
weersbui, die  over  het  algemeen  niet  bijzonder  hevig  is,  beweegt 
zich  van  deze  lijn  af  naar  het  Oosten,  doch.  breidt  zich  blijkbaar  ook 
Noord-  en  Noord  westwaarts  uit,  maar  met  ongelijke  horizontale  snel- 
heid op  verschillende  punten  van  het  regenfront,  zooals  aanstonds 
blijkt  uit  den  vorm  van  het  regenfront  van  16  uur.  Dit  loopt  over 
het  eiland  Schouwen  tot  Noordgouwe  en  van  daar  Zuidwaarts  over 
Noord-Beveland,  Zuid-Beveland  langs  ’sHeerenhoek  en  verder  onge- 


*)  In  de  meteorologie  telt  men  de  uren  van  middernacht  tot  mid- 
dernacht, zoodat  12  uur  de  middag  is.  Dan  is  b.v.  15  uur  3 u.  n.m. 


Schaal  I:  2.000.000. 

762.  Isobaren,  getrokken  van  millimeter  tot  millimeter  met  den  barometerstand. 

18.30  Regenfronten  der  buien  met  het  oogenblik,  waarop  de  eerste  regen  valt. 

I,  II,  enz.  Nummers  der  buien. 

• Station,  waar  slagregen  viel  of  de  bui  zwaar  was. 

Station  met  regen  en  onweer  in  het  zenith  of  zeer  nabij. 

Station  met  regen,  doch  onweer  zwak  of  ver  af. 

Station  met  hagel. 

Richting,  waarin  de  wolken  drijven. 

Grens  van  het  onweersgebied. 


© 

A 

/ l 


166  HET  Z.G.  KARTOGRAFISCH  ONDERZOEK  DER  ONWEDERS. 

veer  over  Philippine.  Evenwel  schijnt  het,  dat  het  onweer  nabij  en 
om  Wolfertsdijk  minder  hevig  is  geweest  dan  elders  en  blijkbaar 
ondervindt  het  nabij  ’s  Heerenhoek  een  zekeren  tegenstand,  althans 
is  daar  de  snelheid  van  voortbeweging  het  geringst.  Een  half  uur 
later  (16.30)  regent  het  over  de  lijn  Hoedekenskerke,  Kloetinge,  Tho- 
len,  Bergen-op-Zoom,  terwijl  het  gelijktijdig  regent  over  een  lijn  Hoo- 
gerheide — Steenbergen — St.  Annaland  — Sommelsdijk — Hellevoetsluis . 
Opvallend  is  het  dat  dit  regenfront  nabij  St.  Annaland  een  knik  heeft 
alsof  hier  twee  regenfronten  vereenigd  zijn,  het  eene  behoorende  bij 
het  onweer,  dat  om  16  uur  boven  het  eiland  Schouwen  NOwaarts 
optrok,  het  andere  bij  een  ander  onweer,  dat  om  16  uur  boven  het 
Oostelijk  deel  van  Staats- Vlaanderen  ontstaan  was  en  zich  West-, 
Noord-  en  Oostwaarts  als  in  een  kring  uitbreidde. 

Dit  is  bui  II,  die  om  16,30  uur  bui  I op  de  lijn  Hoedekenskerke — 
Kloetinge  ontmoet,  waaruit  verklaard  kan  worden,  waarom  de  on- 
weersverschijnselen  op  deze  lijn  zooveel  heviger  zijn,  alsof  de  samen- 
werking van  beide  buien  de  verschijnselen  versterkt.  Wij  hebben 
in  dit  geval  een  mooi  voorbeeld  van  het  z.g.  » tegen  elkaar  opwer- 
ken«  van  twee  buien,  dat  weliswaar  weinig  voorkomt,  doch  nu  en 
dan  wordt  opgemerkt. 

Gelijktijdig  is  het  eerste  onweer  reeds  het  Haringvliet  overgetrok- 
ken en  woedt  thans  aan  de  Zuidkust  van  het  eiland  Voorne  en  ver- 
der langs  een  lijn,  die  van  Hellevoetsluis  over  Sommelsdijk  naar  en 
ten  Noorden  van  het  eiland  Tholen  loopt  en  vandaar  met  een 
scherpe  bocht  over  het  uiterste  Westelijk  deel  van  Noord-Brabant 
naar  Zuidoost  en  daarna  naar  Zuid  ombuigt.  Het  regenfront  loopt  om 
16,30  uur  nog  over  Hoogerheide  in  Noord-Brabant. 

Bui  III  ontstaat  om  16  uur  of  iets  vroeger  in  de  omgeving  van 
Klundert  en  breidt  zich  radiaal  naar  West,  Noord  en  Noordoost  uit  en 
in  NWlijke  richting  blijkbaar  zoo  snel,  dat  het  regenfront  reeds  om 
16  uur  40  minuten  over  Rotterdam  loopt,  waar  hagel  valt  (zie  de  stippel- 
lijn) en  verder  in  Zuidwestelijke  richting  over  den  Bommel.  Deze  bui 
vormt  weer  een  mooi  voorbeeld  van  een  tusschenloopend  onweer,  dat 
uit  een  andere  richting  dan  het  hootdonweer  is  gekomen  en  plaatse- 
lijk de  onweersverschijnselen  versterkt,  zooals  uit  den  hagelslag  te 
Rotterdam  blijkt.  De  bui  schijnt  zich  overigens  met  de  hoofdmassa 
te  vereenigen  en  Noordoostwaarts  met  de  buien  I en  II  op  te  trek- 
ken, zooals  uit  het  vooruitdringen  van  het  regenfront  van  17  uur 
over  de  Biesbosch  zou  kunnen  worden  afgeleid.  Om  17  uur  onweert 
het  met  hevigheid  over  een  lijn,  loopende  van  Terheijde  over  Rotter- 
dam, Barendrecht,  de  Biesbosch,  Oosterhout  en  Reuzel,  waarbij  ech- 


HET  Z.G.  KARTOGRAFISCH  ONDERZOEK  DER  ONWEDERS. 


167 


ter  de  hevigheid  over  de  Biesbosch  veel  minder  groot  is  dan  elders. 
Wij  zien  ten  minste,  dat  een  half  uur  later  het  regenfront  boven  de 
Biesbosch  afgebroken  is. 

De  Noordwestelijke  vleugel  van  het  onweer  vervolgt  zijn  loop  in 
Noordoostelijke  richting  met  veel  grooter  snelheid  dan  het  centrum 
boven  de  Biesbosch,  dat  zeer  duidelijk  bij  de  flanken  achterblijft ; 
want  ook  boven  Noord-Brabant  zien  wij  het  onweer  met  veel  groo- 
teren  spoed  Noordoostwaarts  voortschrijden.  Merkwaardig  is  daarbij, 
dat  de  regenfronten  van  17.30  en  18  uur  niet  vervolgd  kunnen  worden 
boven  het  Noordoostelijk  deel  van  de  Biesbosch,  het  land  van  Heus- 
den en  de  Yijf-Heerenlanden.  Het  regenfront  van  17,30  uur  boven  de 
Biesbosch  is  afgebroken  van  de  Lek  tot  het  Oude  Maasje,  het  sta- 
tion Bleskensgraaf  vermeldt  wel  regen  doch  slechts  onweer  in  de  verte, 
de  stations  Sliedrecht,  Groot-Ammers  en  Dalen  geven  geen  bericht, 
hetgeen  doet  vermoeden,  dat  het  onweer  boven  de  genoemde  land- 
streek niet  woedde,  terwijl  de  regenfronten  van  17.30  en  18  uur  zich 
slechts  tot  de  Lek  eenerzijds  en  het  Oude-Maasje  en  de  Waal  ander- 
zijds uitstrekken.  Wij  zullen  later  nog  op  dit  feit  terugkomen. 

Bui  IV.  Het  verschijnsel  van  het  af  breken  der  regenfronten  staat 
waarschijnlijk  in  verband  met  het  ontstaan  van  een  nieuwe  bui  nabij 
IJselstein  in  de  provincie  Utrecht,  althans  men  kan  daar  een  zeer 
eigenaardig  gevormd  regenfront  construeeren,  dat  over  Arneide  (on- 
weer in  de  nabijheid),  Lopik  (in  het  Zenith),  Utrecht  (verwijderd 
onweer)  en  Culemborg  (in  het  zenith)  loopt,  waarvan  het  meest 
Westelijke  gedeelte  behoort  tot  de  nieuwe  bui  IV,  die  waarschijnlijk 
een  remmenden  invloed  uitoefende  op  de  uit  de  Biesbosch  komende  bui. 

Bui  V.  Het  regenfront  van  17.30  uur  boven  Noord-Brabant  loopt 
eerst  naar  Oost-Zuidoost  tot  Boxtel,  waar  het  met  een  knik  ombuigt 
naar  het  Oosten  en  doorloopt  tot  de  Aa.  Vanaf  Boxtel  tot  de  Aa  kan 
men  dit  regenfront  beschouwen  als  te  behooren  tot  een  nieuwe  bui 
(V),  die  uit  het  Zuiden  gekomen  is  (zie  regenfront  van  17  uur), 
Noordwaarts  optrekt  en  dan  omstreeks  18  uur  de  Maas  bereikt,  na- 
dat zij  met  de  vroeger  beschreven  hoofdbui,  ontstaan  uit  de  buien 
I,  II,  III  en  IV,  samengesmolten  is. 

Boven  het  Land  van  Maas  en  Waal  en  de  Betuwe  treedt  nu  een 
zeer  ingewikkeld  onweer  op,  dat  te  beschouwen  is  als  een  combinatie 
van  de  buien  IV  en  V en  de  genoemde  hoofdbui,  waarbij  nog  tal 
van  kleinere  tusschen-  en  nabuien  het  kartografisch  onderzoek  zeer 
moeilijk  maakten.  Deze  kleinere  buien  moesten  geheel  buiten  be- 
schouwing blijven,  omdat  het  ondoenlijk  bleek  daarvan  afzonderlijke 
regenfronten  te  ontwerpen. 


168  HET  Z.G  KARTOGRAFISCH  ONDERZOEK  DER  ONWEDERS. 

In  dit  gebied  zijn  de  verschijnselen  hevig,  gepaard  met  slagregens 
en  hagelslag  op  enkele  stations.  Ten  overvloede  schijnt  nog  een  an- 
dere bui,  waarover  wij  straks  nader  zullen  spreken,  om  18.80  uur 
boven  het  Oostelijk  gedeelte  van  Maas  en  Waal  mede  een  rol  te 
spelen;  althans  strekt  zich  tot  hier  een  regenfront  uit,  dat  in  ZZOlijke 
richting  langs  de  Maas  tot  Venloo  loopt. 

Terwijl  de  regenfronten  boven  de  Westelijke  provincies  een  meer 
en  meer  Zuid-Noord  loopende  richting  krijgen  en  die  boven  Noord- 
Brabant  een  richting  Oost- West  — wij  zullen  dit  later  met  andere 
feiten  in  verband  brengen  — vinden  wij  om  18.30  uur  een  regen- 
front, loopende  door  het  Gooi  met  een  wijden  boog  over  Hilversum 
naar  Amerongen,  doch  ten  Zuiden,  Zuidwesten  en  Westen  van  dit 
front  treden  de  on weers verschijnselen  blijkbaar  in  minder  hevige 
mate  op.  Trouwens  de  geheele  provincie  Utrecht  blijft  bijna  vrij  van 
hevige  verschijnselen  en  wordt  op  de  meeste  plaatsen  het  onweer 
in  de  verte  gehoord. 

Een  half  uur  later,  om  19  uur,  loopt  een  regenfront  langs  de  Zui- 
derzeekust van  Hoorn  tot  Nijkerk  en  met  een  boog  Zuidwaarts  over 
de  hooge  Veluwe  en  over  Heelsum  tot  even  over  den  Kijn.  Het  on- 
weer schijnt  zich  nu  te  splitsen.  Het  Westelijk  gedeelte  trekt  ver- 
moedelijk over  de  Zuiderzee,  doch  wij  missen  daaromtrent  berichten ; 
het  Zuidoostelijk  gedeelte  behoudt  zijn  Z-N  gericht  front  en  trekt 
Oostwaarts  voort,  waarbij  het  zich  onder  den  invloed  van  een  om  19 
uur  uit  de  Zuiderzee  gekomen  bui  VI  Noordwaarts  uitbreidt,  aan 
den  Zuidervleugel  echter  inkrimpt,  om  19.30  uur  den  Gelderschen 
IJsel  bereikt  en  een  half  uur  later  met  een  smal  front  nabij  Deven- 
ter versterft. 

Bui  VI  is  hiermede  reeds  beschreven. 

Bui  VIL  Om  18  uur,  den  tijd  waarop  de  zomeronweders  nage- 
noeg hun  grootste  hevigheid  bereiken,  treedt  een  bui  met  een  smal 
regenfront  de  Lijmers  binnen,  alsof  daar  — te  oordeelen  naar  den 
gebogen  vorm  van  het  regenfront  — een  nieuw  onweer  ontstaan  is, 
dat  zich,  evenals  de  buien  welke  tot  hiertoe  beschreven  zijn,  radi- 
aal doch  hoofdzakelijk  in  Noordoostelijke  richting  uitbreidt.  De  voort- 
beweging is  in  deze  richting  tamelijk  regelmatig,  doch  al  spoedig 
strekken  de  regenfronten  zich,  krijgen  een  NW-ZO  gericht  verloop, 
zooals  wij  ook  opmerkten  bij  de  buien  boven  Zuid-Holland  en  Noord- 
Brabant.  Het  gevolg  is  dat  de  flanken  zich  veel  sneller  voorwaarts 
bewegen,  zoo  zelfs  dat  na  een  uur  (18  uur)  reeds  de  holle  zijde  van 
het  regenfront  naar  voren  gekeerd  is. 

Het  is  deze  bui,  die  oorspronkelijk  de  aanleiding  is  geweest  tot  het 


HET  Z.G.  KARTOGRAFISCH  ONDERZOEK  DER  ONWEDERS,  169 


verwerken  van  de  berichten  van  2 September  1886.  Nog  levendig 
herinner  ik  mij  de  ontzettende  hevigheid  van  dit  onweer,  waarmede 
het  boven  Gelderlands  achterhoek  woedde  en  dat  ik  nabij  het  dorp 
Wehl  beleefde.  Na  een  drukkend  heeten  dag  kwam  omstreeks  18 
uur  een  loodkleurige  onweersbewolking  in  het  Zuiden  boven  de  Het- 
tenheuvel  en  het  Montferland  opzetten.  In  deze  wolkenmassa  zag 
men  ais  het  ware  een  netwerk  van  bliksemstralen,  dat  niet  één 
oogenblik  ophield.  Nu  beweerden  de  bewoners  van  deze  streek  altijd, 
dat  de  onweders,  die  over  de  heuvels  uit  het  Zuiden  opkwamen,  al- 
tijd heel  zwaar  waren  en  dat  de  zwakkere  buien  niet  over  de  heu- 
vels heen  konden.  Welnu,  dat  onweer  kwam  over  de  heuvels  en  ik 
herinner  mij  niet  sedert  dien  tijd  ooit  zulk  een  ontzettend  onweer  te 
hebben  waargenomen.  Toen  de  bui  omstreeks  half  zeven  in  het  zenith 
woedde,  was  het  verstikkend  warm,  het  daglicht  werd  bijna  geheel 
verduisterd  en  vervangen  door  een  rood  licht,  afkomstig  van  de  on- 
telbare electrische  ontladingen,  die  zonder  ophouden,  zonder  tusschen- 
ruimte  van  tijd  letterlijk,  de  lucht  doorkliefden,  niet  alleen  in  de 
wolken  maar  ook  naar  den  grond.  Ooggetuigen  verhaalden  van  „stuk- 
ken vuur”,  die  telkens  als  het  ware  uit  de  lucht  vielen.  De  donder 
rommelde  onophoudelijk  met  buitengewone  hevigheid  en  ieder  oogen- 
blik klonken  slagen  als  kanonschoten,  blijkbaar  wanneer  de  bliksem 
in  de  onmiddellijke  nabijheid  insloeg.  Het  onweer  trok  na  eenigen 
tijd  in  Noordelijke  richting  af,  doch  de  onweerswaarnemer  daar  ter 
plaatse  vermeldde,  dat  de  onweersverschijnselen  nog  ruim  5 uren  dus 
tot  bij  middernacht  voortduurden,  vermoedelijk  tengevolge  van  meer- 
dere voorbijtrekkende  nabuien. 

Dat  het  onweer  ook  elders  zeer  zwaar  was,  bewijzen  de  volgende 
woorden  van  den  waarnemer  te  Neede: 

» Sedert  langen  tijd  is  hier  niet  zulk  een  hevig  onweer  waargeno- 
men. Tusschen  20  uur  en  half  een-en-twintig  volgden  de  slagen  en 
het  licht  elkander  zonder  tusschenpoozen  op,” 

en  uit  Hengelo  (Ov.): 

^Verschrikkelijk  zwaar  onweder  vergezeld  van  sterke  licht-  en  ge- 
luidverschijnselen,  alsmede  van  elektrische  vonken  en  vuurbollen,  die 
men  duidelijk  kon  waarnemen.” 

Keeren  wij  na  deze  korte  uitweiding  tot  de  algemeene  beschrij- 
ving terug. 

Met  de  snelle  voortbeweging  van  bui  VII  aan  den  linkervleugel 
staat  waarschijnlijk  het  versterven  van  bui  VI  bij  den  Gelderschen 
IJsel  in  verband,  die  om  20  uur  in  een  streek  aanlandde,  waar  het 
een  uur  tevoren  zwaar  geonweerd  had  en  waar  de  voor  een  onweer 


170  HET  Z.G.  KARTOGRAFISCH  ONDERZOEK  DER  ONWEDERS. 

gunstige  voorwaarden  blijkbaar  niet  meer  aanwezig  waren,  een  ver- 
schijnsel dat  wel  meer  wordt  waargenomen. 

Vanaf  20  uur  zijn  de  regenfronten  van  bui  VII  weer  bol  naar  vo- 
ren, om  21  uur  versterft  de  bui  op  de  lijn  Nijverdal — Borne— Gla- 
nerbrug. 

Bui  VIII  komt  om  17.30  uur  met  een  smal  front  boven  het  land  van 
Vollenhoven  uit  de  Zuiderzee  en  plant  zich  in  de  Oostzuidoostelijke 
richting  voort,  waarbij  wel  slechts  een  geringe  snelheid  wordt  bereikt 
doch  een  sterke  zijwaartsche  uitbreiding  kan  worden  opgemerkt,  die 
zich  aan  de  rechterflank  echter  niet  verder  voortzet  dan  tot  den 
Gelderschen  IJsel.  In  2-|  uur  tijd  is  het  front  5 maal  zoo  breed  ge- 
worden, waarbij  in  de  rechterflank  een  sterke  uitbuiging  naar  voren 
optreedt ; om  19  uur  versmalt  het  front  zich  tot  op  § terwijl  de  voort- 
bewegingssnelheid  aan  weerszijden  weer  sterk  toeneemt,  zooals  de 
buien  van  dezen  dag  bijna  allen  vertoonen.  Om  19.30  uur  versterft 
deze  bui  op  de  lijn  Lemelerveld — Hardenberg. 

Bui  IX  trekt  tusschen  19.80  en  20.30  uur  in  Oostelijke  richting 
over  de  provincies  Groningen  en  Drenthe.  De  regenfronten  zijn  daar- 
bij sterk  gebogen,  vooral  in  dat  gedeelte  waar  hagel  valt.  Deze  bui 
kan  vervolgd  worden  tot  de  Duitsche  grens,  die  om  half  negen 
’s  avonds  bereikt  werd. 

Of  deze  bui  te  beschouwen  is  als  een  uitbreiding  naar  links  van 
bui  VIII,  waarop  de  verschijnselen  op  de  stations  Munnekeburen, 
Frederiksoord  en  Oterleek  schijnen  te  wijzen,  is  niet  onwaarschijnlijk. 

Bui  X.  Eindelijk  zien  wij  nog,  dat  om  17  uur  een  bui  het  Zuiden 
van  Limburg  binnenkomt  en  hoofdzakelijk  Oostnoordoostwaarts  voort- 
rukt, gepaard  met  ongekend  hevige  onweersverschijnselen . Ook  deze 
bui  vertoont  om  18.30  uur  een  sterke  uitbuiging  van  het  front  naar 
voren  en  om  19  uur  een  inkrimping  van  den  linkervleugel,  misschien 
in  verband  met  het  feit,  dat  het  iets  vroeger  in  de  omstreken  van 
Velden  (niet  ver  van  Vénlo)  reeds  onweerde.  Waarschijnlijk  is  het, 
dat  het  regenfront  van  19  uur  zich  verder  Zuidwaarts  uitstrekte, 
maar  door  gebrek  aan  opgaven  uit  het  Duitsche  gebied  kan  ik  dit 
regenfront  niet  verder  trekken. 

De  bui  X heeft  met  groote  hevigheid  - boven  Zuid-Limburg  ge- 
woed . Het  onweerverslag  van  het  Meteorologisch  Instituut  deelt  mede, 
dat  vooral  uit  het  Zuiden  des  lands  hevige  onweders  vermeld  wer- 
den. Uit  Borgharen  (dicht  bij  Maastricht  a.d.  Maas  gelegen)  schreef 
men:  »Te  17.30  was  de  dag  in  nacht  herschapen:  overal  moesten 
»de  lampen  ontstoken  worden.  In  de  huizen  was  het  stikkend  heet; 
»eindelijk  begon  het  te  regenen,  doch  de  oudste  menschen  van  hier  hebben 


HET  Z.G.  KARTOGRAFISCH  ONDERZOEK  DER  ONWEDERS. 


171 


»nooit  zooveel  en  zoo  aanhoudend  vuur  gezien  als  van  17.30  tot  19  uren.  cc 

Ook  te  Roermond  was  het  onweer  ontzettend  zwaar.  ^Zwaarste 
»onweder,  dat  in  menschengeheugen  hier  plaats  had«,  zegt  de  daar 
gevestigde  waarnemer.  »Bui  vormde  zich  als  ’tware  boven  de  stad, 
»maar  op  groote  hoogte.  Zij  kwam  zoo  snel  op,  dat  in  10  minuten 
Mijd  het  daglicht  door  donkeren  nacht  was  vervangen.  Licht  boven 
»en  in  W.  zonder  tusschenpoozen.  Gedurende  1 minuut  (18.52 — 
»18.53)  werden  105  schichten  geteld. cc 

Na  deze  algemeene  beschrijving  der  buien  zullen  wij  ons  thans 
eenige  oogenblikken  bezig  houden  met  de  verschillende  snelheden, 
waarmede  de  buien  zich  voortbewegen. 

DE  VOORTBEWEGING  DER  BUIEN. 

Een  algemeene  blik  op  de  kaart  leert  ons  dadelijk,  dat  de  snel- 
heid van  voortbeweging  der  buien  zeer  onregelmatig  was.  In  dat 
opzicht  is  de  onregelmatigheid  boven  het  Biesboschgebied  en  langs 
de  Noordzeekust  zeer  opvallend.  Het  telkens  optreden  van  nieuwe 
buien,  wellicht  ook  van  buien  die  niet  op  deze  kaart  te  vinden  zijn, 
doch  op  wier  bestaan  tal  van  verschijnselen  zeer  duidelijk  wezen, 
zonder  dat  zij  evenwel  nader  bestudeerd  konden  worden,  maakte 
het  onderzoek  der  beweging  van  de  buien  niet  gemakkelijk.  Wij 
zullen  hier  geen  volledige  opsomming  geven  van  de  snelheden  van  al 
de  buien,  daar  ons  dat  te  ver  zou  voeren,  maar  ons  liever  bepalen 
tot  enkele  bijzonderheden,  om  het  licht  te  doen  vallen  op  eigenaar- 
digheden in  de  voortbeweging  der  buien,  die  alleen  bij  een  kartogra- 
fisch  onderzoek  blijken.  Zeer  leerzaam  in  dat  opzicht  is  bui  I. 

Aanvankelijk  heeft  zij  een  van  West  naar  Oost  gerichte  uitbrei- 
ding met  een  snelheid  van  18  KM.,  later  van  26  KM.  per  uur.  Ter- 
zelfder tijd  schijnt  de  kern  van  het  onweer  met  groote  snelheid  naar 
het  Noordoosten  te  trekken,  waaruit  het  eigenaardige  verloop  van 
het  regenfront  van  16  uur  te  verklaren  is.  Wellicht  moet  men  dit 
zoo  opvatten,  alsof  bui  I als  het  ware  door  de  sterkere  bui  II  ver- 
drongen wordt. 

Tusschen  16  en  16.30  uur  schuift  het  regenfront  van  bui  I — 
dus  de  linkerflank  van  de  gecombineerde  hoofdbui  — met  een  snel- 
heid van  30  KM.  per  uur  naar  het  Noordoosten  voort.  In  het  vol- 
gende half  uur  vermeerdert  de  snelheid  van  het  midden  van  het 
regenfront  tot  47.5  KM.  per  uur,  daarna  vermindert  zij  tot  40.5 
KM . om  vervolgens,  tusschen  18  en  19  uur,  (voorbij  Loenen)  vrij 
plotseling  tot  12  KM.  te  verminderen,  alsof  de  bui  door  de  Zui- 


HET  Z.  G.  KARTOGRAFISCH  ONDERZOEK  DER  ONWEDERS. 


17  2 


derzee  wordt  tegengehouden.  Daar  waar  het  front  verder  van  deze 
groote  watervlakte  verwijderd  is  blijft  de  snelheid  veel  grooter. 
Vooral  aan  den  linkervleugel,  waar  zij  tusschen  17  en  18  uur  56.0 
KM.  bedraagt,  zoodat  de  bui  reeds  om  19  uur  te  Enkhuizen  is. 
Daarentegen  ondervindt  de  bui  aan  de  rechterflank  blijkbaar  een 
beduidenden  tegenstand.  Van  17  tot  18  uur  legt  de  bui  daar  slechts 
13.5  KM.  af,  wat  voor  een  onweersbui  een  zeer  geringe  snelheid  is. 
Om  18  uur,  als  de  rechterflank  met  bui  IV  samengesmolten  is, 
trekt  zij  met  groote  snelheid  over  de  provincie  Utrecht  en  legt 
tot  19  uur  40  KM.  af.  Na  19  uur  schijnt  bui  I en  daarmede  ook 
IV  geheel  te  versterven. 

Omtrent  bui  III  valt  nog  op  te  merken,  dat  zij  vermoedelijk  met 
het  regenfront  van  17  uur  samengesmolten  is,  voor  zooverre  zij  niet 
zelfstandig  in  NWlijke  en  Wlijke  richting  voortgerukt  is. 

Bui  V heeft  eerst  een  snelheid  van  10  KM.  per  uur  nadat  deze 
bui  zich  vereenigd  heeft  met  de  rechterflank  van  het  hoofdonweer. 
De  bui  versterft  om  18  uur  nabij  de  Maas,  nabij  een  terrein,  waar 
tusschen  18  en  19  uur  niet  minder  dan  4 andere  regenfronten  uit- 
loopen,  behoorende  tot  2 verschillende  buien,  nl.  die  langs  de 
Maas  van  18*30  uur  en  de  regenfronten  van  de  hoofdbui  over  Gel- 
derland. Bui  V stuit  als  het  ware  op  dit  terrein  af.  In  dat  gebied 
schijnt  het  vrij  zwaar  geonweerd  te  hebben  en  viel  op  verscheidene 
plaatsen  hagel. 

Merkwaardig  is  het  dat  bui  V zich  uitstrekt  naar  het  Oosten  tot 
het  terrein,  waar  de  linkerflank  van  bui  X en  de  Maasbui  ongeveer 
anderhalf  uur  later  woedden.  Men  kan  dit  ook  zoo  opvatten,  dat  bui 
X zich  eerst  toen  naar  links  kon  uitbreiden,  toen  zij  het  gebied  van 
bui  V voorbij  getrokken  was. 

Hiermede  kunnen  wij  eindigen  met  de  beschrijving  van  de  buien, 
welke  over  het  Zuidwestelijk  deel  van  het  onweersgebied  gewoed 
hebben.  Dit  gebied  wordt  in  het  Noordwesten  begrensd  door  de 
reeds  vroeger  genoemde  lijn  Terheyde-Lutjewinkel,  in  het  Noord- 
oosten door  het  regenfront  van  19  uur  langs  de  Zuiderzee  en  door 
dat  van  18.30  uur  van  de  Maasbui,  terwijl  aan  de  Zuidzijde  de 
grens  niet  kan  worden  aangegeven.  Wij  merken  op,  dat  de  voortbe- 
weging der  buien  in  dat  gebied  hoofdzakelijk  van  Zuidwest  naar 
Noordoost  is. 

Het  Zuid-Limburgsche  onweer  zullen  wij  niet  tot  deze  groep 
buien  rekenen. 

Wij  komen  nu  terug  op  de  onweders  over  het  Oostelijk  deel  van 
ons  land,  binnen  het  gebied,  dat  ten  Noordwesten  begrensd  wordt 


HET  Z.G.  KARTOGRAFISCH  ONDERZOEK  DER  ONWEDERS . 173 

door  de  Zuiderzee  en  de  lijn  Balk-Lauwerzee,  ten  Zuidwesten  door 
de  lijn  Putten — Lobith,  een  gebied  waar  de  buien  hoofdzakelijk 
West-Oostwaarts  bewegen.  Dit  gebied  zou  men  nog  in  tweeën  kun- 
nen splitsen,  wanneer  men  rekening  houdt  met  de  bijzondere  hevig- 
heid en  de  NOwaarts  gerichte  beweging  van  bui  VII,  die  over  een 
gebied  trok,  dat  vrij  scherp  is  afgescheiden  van  het  terrein  der 
buien  VI  en  VIII. 

Bui  VI  komt  om  19  uur  uit  de  Zuiderzee  boven  het  land  en  heeft 
dan  een  snelheid  van  30.5  KM.  per  uur  in  OZOlijke  richting.  Een 
uur  later  bij  het  versterven  boven  den  Gelderschen  LJsel  is  de  snel- 
heid plaatselijk  tot  9 KM.  per  uur  gedaald. 

Bui  VIII  was  regelmatiger  in  haar  voortbeweging,  doch  over  het 
algemeen  zeer  langzaam,  in  het  begin  20  KM.  per  uur,  later  plaat- 
selijk 8 KM.  per  uur,  voorwaar  een  slakkengangetje.  Merkwaardig 
is  de  snelheids  vermindering  aan  de  flanken,  waardoor  de  regentron- 
tën  in  het  midden  vooruitdringen,  welk  verschijnsel  nog  meer  in  het 
oog  valt  als  wij,  zooals  wij  hierboven  reeds  deden,  de  onweersver- 
schijnselen  boven  Frieslands  Zuidoosthoek  tot  deze  bui  rekenen.  Tegen 
het  einde  van  het  onweer  vermeerdert  de  snelheid. 

Terwijl  wij  de  bewegingssnelheid  van  bui  IX  met  stilzwijgen  voor- 
bijgaan, willen  wij  nog  even  zien  hoe  onregelmatig  bui  VII  zich 
voortbewoog  om  dan  afscheid  te  nemen  van  de  beweging  der 
onweders . 

Aanvankelijk  16  KM.  per  uur  tusschen  18  en  19  uur,  vermeerdert 
de  snelheid  van  het  midden  van  de  bui  plotseling  tot  40  KM.  om 
daarna  weer  even  plotseling  tot  5 KM.  per  uur  af  te  dalen.  Mid- 
delerwijl snelt  de  linkervleugel  der  bui  van  18  tot  19  uur  met  een 
snelheid  van  23  KM.,  de  rechtervleugel  13.5  KM.  vooruit.  Wij  zien 
hieruit,  dat  bij  bui  VII  de  voortbeweging  al  buitengewoon  onregel- 
matig was. 

REGEN-  EN  HAGELSLAG. 

Hebben  wij  tot  nu  toe  weinig  medegedeeld  omtrent  de  hevigheid 
der  buien,  immers  wij  hebben  alleen  de  ontzettend  zware  buien 
VII  en  X in  dat  opzicht  wat  nader  beschouwd,  thans  kunnen  wij 
aan  de  hand  der  regen-  en  hagelverschijnselen  de  hevigheid  der  on- 
weders wat  nader  leeren  kennen.  In  de  eerste  plaats  dan  zullen  wij 
eens  nagaan  hoe  het  met  de  op  3 September  (8  uur  v. m .)  afgetapte 
regenhoeveelheden  op  verschillende  plaatsen  gesteld  is. *) 


D De  regencijfers  zijn  ontleend  aan  het  Nederl.  Meteorologisch  Jaar- 


174  HET  Z.G.  KARTOGRAFISCH  ONDERZOEK  DER  ONWEDERS. 

Zoo  blijkt  in  de  eerste  plaats,  dat  de  volgende  plaatsen  geen  neer- 
slag hadden  van  2 op  3 September:  Alkmaar,  Hoorn,  Enkhuizen, 
Bovenkarspel,  Lemmer. 

Verder  kunnen  wij  het  geheel e onweersgebied  verdeelen  in  6 vak- 
ken, door  een  lijn  te  trekken  die  N-Z  loopt  midden  over  de  Zuider- 
zee en  twee  W-0  gerichte  lijnen  loopende  ongeveer  door  de  strooken 
F en  H . Wij  noemen  deze  vakken  NW,  W,  ZW,  NO,  O,  ZO  en 
vinden  dan  de  volgende  regenhoeveelheden . 

Vak  NW  niets  of  zeer  gering. 

Vak  W (9  stations,  minste  Hoofddorp  met  0.1  mM.,  grootste 
Scheveningen  met  4.0  mM.)  gemiddeld  0.9  mM.  per  station. 

Vak  ZW  (9  stations,  minste  Sluis  met  0.2  mM.,  grootste  Kerk- 
werve  met  4.0  mM.)  gemiddeld  1.8  mM.  per  station. 

Vak  NO  (7  stations,  minste  Heerenveen  0.0  mM ..  grootste  Enschedé 
32.5  mM.)  gemiddeld  9.9  mM.  per  station. 

Vak  O (9  stations,  minste  Amersfoort  0.0  mM.,  grootste  Neede 
met  46.0  mM.)  gemiddeld  12.0  mM.  per  station. 

Vak  ZO  (10  stations,  minste  Oudheusden  2.5  mM.,  grootste Wehl 
44.0  mM.)  gemiddeld  19.2  mM.  per  station. 

Terwijl  alzoo  de  afgetapte  regenhoeveelheden  in  het  Westen  des 
lands  slechts  gering  zijn,  neemt  de  regenhoeveelheid  van  NW  naar  ZO  en 
van  W naar  O sterk  toe.  De  Noordhollandsche  stations  hebben  geen 
ot  uiterst  weinig  regen,  die  in  het  Oosten  van  Overijsel  en  in  Zuid- 
Limburg  zeer  groote  hoeveelheden.  Zoo  viel  er  te  Neede  46.0  mM., 
te  Wehl  44.0  mM.,  te  Enschede  32.5  mM.,  te  Roermond  30.5  mM., 
te  Horst  28.6  mM.,  te  Venray  26.3  mM.,  te  Venlo  21.0  mM.,  te 
Ubachsberg  15.2  mM.  Deze  cijfers  toonen  duidelijk  aan,  dat  de 
hevigheid  der  onweersbuien  van  NW  naar  ZO  en  van  W naar  O 
toenam,  want  de  regen  is  het  eerste  verschijnsel,  dat  rechtstreeks 
in  verband  staat  met  de  sterkte  der  bui. 

Alleen  de  zeer  hevige  onweders  hebhen  hagelslag.  Welnu,  verge- 
lijken wij  dit  verschijnsel  met  den  regenval,  dan  zien  wij  dezelfde 
toename  als  bij  den  regen. 

Het  .Westelijk  deel  van  het  onweersgebied  schijnt  zeer  weinig 
hagel  te  hebben  gehad,  althans  alleen  Rotterdam  gaf  hagel  op. 
Daarentegen  waren  de  buien  V,  VIII,  IX  en  X vergezeld  van  veel 


boek.  De  onweersstations  doen  niet  altijd  regenopgaven,  de  regensta- 
tions  daarentegen  meestal  geen  onweersopgaven  zoodat  het  kan  voorkomen 
dat  hier  genoemde  regenstations  niet  op  de  onweerskaart  voorkomen. 
Dit  behoeft  dus  niet  te  bewijzen,  dat  deze  stations  geen  onweer  hadden. 


HET  Z.G.  KARTOGRAFISCH  ONDERZOEK  DER  ONWEDERS. 


175 


hagel,  vooral  was  dit  het  geval  met  bui  X,  die  in  samenwerking 
met  bui  Y langs  de  geheele  Maas  hagelslag  veroorzaakte.  Verder 
hagelde  het  ook  langs  den  Rijn  in  de  omgeving  van  Heelsum,  op 
enkele  plaatsen  in  den  Achterhoek  van  Gelderland,  in  het  Oosten 
van  Groningen  en  Overijsel,  zooals  uit  de  op  de  kaart  geplaatste 
teekens  (a)  blijkt. 

Heel  veel  regelmaat  is  echter  niet  in  de  verdeeling  der  met  hagel 
bezochte  streken  te  vinden.  Alleen  willen  wij  de  aandacht  vestigen 
op  het  feit,  dat  9 hagelstations  langs  de  Maas  liggen  terwijl  van  de 
overige  hagelstations  verreweg  de  meesten  in  de  nabijheid  der  groo- 
tere  en  middelmatige  rivieren  gelegen  zijn.  De  Noord-Brabantsche 
hagelstations  liggen  in  het  stroomgebied  van  Dommel  en  Aa,  de 
Groningsche  in  dat  van  de  Westerwoldsche  Aa,  de  Geldersche  aan 
of  nabij  den  Ouden  en  Gelderschen  IJsel,  het  eenige  Zuid-Holland- 
sche  hagelstation  aan  de  Maas.  Alleen  de  Drentsche  hagelstations 
kunnen  wij  moeielijk  in  verband  brengen  met  waterstroomen  of  het 
moesten  de  Hoogeveensche  vaart  en  zijkanalen  zijn,  die  aanspraak 
op  den  titel  van  hagelmakers  mochten  maken. 

Omtrent  de  hevigheid  van  den  hagelslag  wordt  in  het  meerge- 
noemde onweerverslag  het  volgende  medegedeeld : 

»Uit  verschillende  plaatsen  kwamen  berichten  omtrent  sterken 
»hagel ; de  steenen  waren  zeer  groot ; maten  worden  alleen  uit  Roer- 
»mond  opgegeven,  waar  de  waarnemer  stukken  van  12  tot  15  mM. 
»doorsnede  vond  en  van  verschillende  personen  de  mededeeling  ont- 
»ving,  dat  zij  hagelkorels  hadden  opgeraapt  tot  25  a 30  mM.  toe. 
»De  vorm  was  niet  rond  maar  hoekig  als  van  stukken  ijs.  Behalve, 
»dat  op  sommige  plaatsen  ruiten  werden  stukgeslagen,  werd  te  Boxtel 
»en  Yenlo  schade  aangericht  aan  veldvruchten,  te  Ylagtwedde  en 
»Staphorst  aan  de  te  veld  staande  boekweit  en  te  Beek  in  Noord- 
»Brabant  aan  druiven». 

Hieruit  blijkt  wel,  dat  de  Zuid-Limburgsche  bui  de  grootste  ha- 
gelsteenen moet  gehad  hebben,  daar  zonder  twijfel  uit  andere  plaat- 
sen wel  maten  der  steenen  zouden  zijn  opgegeven,  indien  zij  daar 
bijzonder  groot  waren  geweest.  Maar  al  maken  wij  deze  gevolg- 
trekking niet,  blijft  het  waarschijnlijk,  dat  in  Limburg  de  grootste 
hagelsteenen  zijn  gevallen,  omdat  daar  het  onweer  het  hevigst  is  geweest. 

NADERE  BIJZONDERHEDEN  OMTRENT  DE  ONWEDERS. 

Wij  hebben  hierboven  reeds  met  een  enkel  woord  erop  gewezen, 
dat  vaak  een  onweersbui  ophoudt,  wanneer  zij  komt  in  een  streek, 


176  HET  Z.G.  KARTOGRAFISCH  ONDERZOEK  DER  ONWEDERS. 

waar  het  kort  tevoren  uit  een  andere  bui  heeft  geonweerd.  Ook  op 
2 September  1886  kwam  dit  verschijnsel  voor. 

Het  duidelijkst  is  dit  verschijnsel  merkbaar  bij  de  onweders  VI, 
VII  en  VIII.  Bui  VI  eindigt  op  een  terrein,  waar  een  uur  vroeger 
een  zwaar  onweer  overheen  getrokken  is,  terwijl  dit  laatste  weer 
ophoudt  op  een  terrein,  waar  anderhalf  uur  vroeger  de  laatste  sporen 
van  bui  VIII  gewoed  hebben.  De  regenfronten  van  bui  VI  strekken 
zich  in  Noordelijke  richting  niet  verder  uit  dan  het  terrein  van  bui 
VIII,  dat  ongeveer  een  uur  vroeger  optrad.  Op  het  verband  tusschen 
bui  X en  bui  V hebben  wij  hierboven  reeds  gewezen. 

Aan  deze  eigenaardigheid  der  onweders  mogen  wij  wellicht  het 
feit  toeschrijven,  dat  iedere  bui  zijn  eigen  terrein  heeft  en  zich  niet 
op  het  terrein  van  een  ander  onweder  begeeft,  althans  niet  over  een 
grootere  uitgestrektheid.  Dat  deze  regel  echter  niet  altijd  gevolgd 
wordt  bewijst  bui  III,  die  over  het  terrein,  waar  een  uur  vroeger 
bui  I getrokken  is,  voortwoedt  en  zelfs  plaatselijk  met  deze  laatste 
samenwerkt. 

Een  verklaring  voor  het  feit,  dat  de  onweders  vaak  niet  over  het 
terrein  van  andere  buien  voortwoeden,  mag  door  de  volgende  be- 
schouwing gegeven  worden. 

Het  is  bekend,  dat  voor  het  ontstaan  van  warmte-onweders,  tot 
welke  groep  de  buien  van  2 September  1886  ongetwijfeld  behooren, 
bijzondere  meteorologische  voorwaarden  moeten  aanwezig  zijn.  Onder 
normale  omstandigheden,  wanneer  de  afname  van  de  temperatuur 
van  beneden  naar  boven  niet  meer  dan  1°  C voor  iedere  100  M. 
bedraagt  is  de  luchtmassa  in  stabiel  evenwicht.  »Dit  evenwichtcc, 
zegt  Dr.  a.  gockel  )),  » verandert  bij  sterke  verwarming  van  de 
onderste  luchtlagen  in  een  onverschillig  evenwicht.  Wanneer  echter 
tengevolge  van  krachtige  verwarming  van  den  bodem  door  zonne- 
straling, de  onderste  luchtlagen  zoo  sterk  verwarmd  worden,  dat  de 
gemiddelde  temperatuurafname  in  deze  luchtlaag  3°  C per  100  M. 
overschrijdt,  dan  zal  deze  luchtlaag,  als  een  geheel  beschouwd,  soor- 
telijk lichter  zijn  dan  de  daarboven  liggende  koude  laag.  Het  even- 
wicht is  dan  labiel,  de  geringste  storing  is  voldoende  om  aanleiding 
te  geven,  dat  de  lichte  luchtmassa  door  de  daarboven  liggende 
zwaardere  heenbreekt».  Wij  zullen  later  zien,  dat  dit  inderdaad  het 
geval  geweest  is  bij  het  onweer  van  2 September  1886.  Zoodra  nu 
deze  warme  luchtmassa  in  opstijgende  beweging  geraakt,  ontstaande 
onweders,  doch  men  ziet,  dat  de  gevolgen  een  geheele  verandering 


l)  Dr.  A.  gockel.  Das  Gewitter,  2e  Aufl.  1905,  bladz.  152. 


HET  Z.G.  KARTOGRAFISCH  ONDERZOEK  DER  ONWEDERS.  177 

brengen  in  den  toestand  van  den  dampkring  boven  het  onweersge- 
bied.  Het  labiele  evenwicht  is  verbroken,  de  verschillende  luchtlagen 
worden  tijdens  het  onweer  door  de  hevige  bewegingen  vermengd  en 
met  het  intreden  van  stabiel  evenwicht  houdt  het  onweer  op.  Komt 
nu  een  andere  bui  bij  het  terrein,  waar  een  bui  uitgewoed  is  dan 
vindt  deze  geen  voedsel  en  moet  alzoo  uitsterven.  Eerst  na  langeren 
tijd  kan  de  hoofdvoorwaarde  voor  het  ontstaan  van  een  onweder, 
labiel  evenwicht  der  onderste  luchtlagen,  opnieuw  optreden  en  kan 
een  opkomende  bui  opnieuw  voedsel  vinden. 

Het  is  hier  de  plaats  om  nog  op  een  andere  merkwaardigheid  bij 
de  buien  van  2 September  te  wijzen.  Het  betreft  nl.  den  invloed 
van  de  groote  stroomen  en  waterplassen  op  den  loop  en  de  ontwik- 
keling der  onweders.  Juist  in  het  gebied  der  drie  groote  rivieren 
Rijn,  Waal  en  Maas  zien  wij  die  eigenaardige  complicaties  in  den 
loop  den  regenfronten . Juist  in  het  stroomgebied  van  den  Gelderschen 
IJsel  treden  drieërlei  buien  op,  die  onafhankelijk  van  elkaar  blijven. 
Hier  is  het,  dat  de  rivier  de  grensscheiding  vormt  tusschen  de  drie 
gebieden  van  de  buien  YI,  YII  en  VIII,  zooals  een  blik  op  de  kaart 
onmiddellijk  doet  zien.  Rij  bui  VIII  zien  wij  ook,  dat  het  laatste 
regenfront  grootendeels  met  de  Overijselsche  Vecht  en  de  Regge 
samenvalt.  Bij  bui  VI  loopt  het  laatste  regenfront  over  het  stroom- 
gebied van  de  Regge  en  de  oude  IJsel  werd  door  deze  bui  nog 
overgetrokken  toen  zij  buitengewoon  hevig  was.  De  regenfronten  van 
de  buien  I,  III,  IV  en  V eindigen  nabij  de  groote  rivieren.  Toch 
zal  men  hier  den  tegenwerkenden  invloed,  dien  de  rivieren  schijnen 
uit  te  oefenen,  in  vele  gevallen  tenminste,  en  die  reeds  door  vele 
meteorologen  aangenomen  is,  ï)  met  dien  verstande,  dat  zwakke 
buien  niet  over  de  groote  rivieren  komen,  onder  zekere  reserve  moe- 
ten aanvaarden.  De  zware  onweders  schijnen  de  rivieren  wel  te 
kunnen  passeeren,  zooals  b.  v.  de  Zuid-Limburgsche  bui,  die  gemak- 
kelijk over  de  Maas  trok,  bui  VI,  die,  zooals  ik  reeds  zeide,  den 
Ouden  IJsel  kon  passeeren  en  de  buien  I en  II,  die  al  de  Zeeuw- 
sche  en  Zuid-Hollandsche  stroomen  overtrokken,  terwijl  daarentegen 
boven  de  Biesbosch  de  buien  afgebroken  werden,  zoo  zelfs  dat  de 
landstreek  ten  NO  van  de  Biesbosch  on  weervrij  wordt.  En  tenslotte 
wijs  ik  op  den  eigenaardigen  loop  van  het  regenfront  van  19  uur 
langs  de  Zuiderzeekust,  alsof  het  onweer  bij  de  nadering  van  deze 
groote  watervlakte  zijn  loop  vertraagt.  In  het  algemeen  wordt  aan- 
genomen, dat  groote  wateroppervlakten  en  rivieren  voor  onweers- 


0 Zie  o.  a.  het  straks  genoemde  werk  van  Dr.  gockel,  pag.  189, 

12 


178  HET  Z.G.  KARTOGRAFISCII  ONDERZOEK  DER  ONWEDERS. 

buien  beletsels  zijn,  dat  zwakke  buien  niet  in  staat  zijn  deze  beletsels 
ongehinderd  te  passeeren,  doch  dat  zware  onweders  wel  gehinderd 
worden,  maar  in  staat  zijn  hun  loop  te  vervolgen.  Dat  dit  niet 
alleen  het  geval  is  ten  aanzien  van  de  electrische  verschijnselen  maar 
ook  geldt  voor  den  regen,  wordt  door  het  kartografisch  onderzoek  van 
het  onweer  van  2 September  1886  bewezen. 


DE  ALGEMEENE  WEERSTOESTAND. 

Nadat  ik  in  het  voorgaande  den  loop  en  de  uitgebreidheid  der 
buien  uitvoerig  beschreven  heb,  moet  ik  nu  de  aandacht  van  den 
lezer  vragen  voor  den  algemeenen  weerstoestand,  in  het  bijzonder 
met  betrekking  tot  de  verdeeling  van  de  luchtdrukking. 

Des  morgens  om  8 uur  van  den  2den  September  is  de  luchtdruk- 
king regelmatig  over  Europa  verdeeld  en  is  bijna  overal  het  verval 
gering,  zoo  dat  allerwege  zwakke  winden  waaien.  Skandinavië  staat 
onder  den  invloed  van  een  depressie,  waarvan  de  kern  boven  het 
Noordelijkste  gedeelte  van  dit  schiereiland  gelegen  is.  In  den  loop 
van  den  dag  verplaatst  deze  depressie  zich  naar  het  Oosten.  Boven 
Engeland.  Ierland  en  den  ingang  van  het  Kanaal  ligt  een  zeer  zwak 
gebied  van  hooge  luchtdrukking,  omsloten  door  de  isobare  van  765 
mM.,  terwijl  een  tweede  isobare  van  dat  bedrag  over  Riga,  Libau, 
Hannover,  Belfort,  Moncaliere,  Livorno  en  Lésina  loopt,  een  krach- 
tiger gebied  van  hooge  luchtdrukking,  welks  kern  nabij  Charkow 
ligt,  omsluitende.  Tusschen  deze  beide  gebieden  strekt  zich  een  strook 
van  lage  barometerstanden  uit,  waar  allerlei  windrichtingen  gevon- 
den worden.  Het  is  een  heete  dag.  Om  8 uur  v.  m.  loopt  de  isotherm 
van  20°  C over  Madrid,  Toulouse,  Moncalieri,  Nancy,  Brussel,  Vlis- 
singen,  Fanö  (Denemarken),  Kopenhagen,  Swinemünde,  Breslau.  Ten 
NW  daarvan  is  het  koel  weer,  in  Schotland  zelfs  vrij  koud,  even 
boven  de  10°  C.  j Boven  West-Duitschland  zetelt  blijkbaar  een 
warmtecentrum . 

Hier  te  lande  is  het  buitengewoon  warm.  De  gemiddelde  afwijking 
van  de  temperatuur  op  7 stations  is  6.°4  C boven  de  normale  (8 
uur  v.  m.).  Om  14  uur  is  deze  afwijking  gestegen  tot  7.°5  C,  des 
avonds  om  ongeveer  19  uur  is  zij  aanzienlijk  gedaald,  tot  3.°6  C. 

In  den  loop  van  den  dag  ontwikkelen  zich  kleine  depressies,  waar- 
van er  ’s  avonds  om  6 uur  een  boven  het  Zuiden  van  Limburg  ligt 
(Maastricht  759.4  mM),  een  boven  de  Oostgrens  van  Overijsel,  een 
tusschen  Hamburg  en  Swinemünde,  terwijl  een  zwakke,  maar  tame- 


HET  Z.G.  KARTOGRAFISCH  ONDERZOEK  DER  ONWEDERS. 


179 


lijk  uitgestrekte  depressie  boven  Frankrijk  ligt.  De  luchtbeweging 
is  in  hoofdzaak  cyclonaal.  Op  de  onweerskaart  zijn  de  isobaren 
aangegeven  zooals  zij  des  avonds  om  6 uur  over  ons  land  verloopen 
(geconstrueerd  uit  de  opgaven  van  het  weerkaartje  van  het  »Bureau 
Central  météorologique  de  France”).  Gelijktijdig  is  het  gebied  van 
hooge  luchtdrukking  over  de  Britsche  eilanden  iets  krachtiger  ge- 
worden, doch  heeft  het  zich  een  weinig  naar  het  NW.  teruggetrokken . 

Uit  het  vorenstaande  volgt,  dat  de  voorwaarden  voor  het  ontstaan 
van  warmteonweders  al  bijzonder  gunstig  waren.  Reeds  ’s  morgens 
vroeg  zijn  de  onderste  luchtlagen  sterk  verwarmd,  welk  verschijnsel 
in  den  loop  van  den  dag  nog  versterkt  wordt.  Zoo  ontstond  dus  het 
labiele  evenwicht,  waarvan  hierboven  reeds  sprake  was.  Uit  de  kaart 
kunnen  wij  precies  afleiden  wanneer  dat  labiele  evenwicht  verbroken 
werd,  want  op  dat  oogenblik  ontstaan  de  onweders.  Wij  zien  dan 
dat  omstreeks  15  uur  voor  het  eerst  éen  bui  ontstaat  in  het  meest 
Zuidwestelijke  gedeelte  van  de  provincie  Zeeland.  Een  uur  later  ten 
Oosten  daarvan  boven  de  Ooster-Schelde  bui  II,  weer  een  uur  later 
de  buien  V en  X,  ook  in  Oostelijke  richting.  Blijkbaar  treedt  de 
verbreking  van  het  labiele  evenwicht  boven  de  Zuider-strook  van 
het  onweersgebied  van  West  naar  Oost  hoe  langer  hoe  later  in. 

Om  18  uur  ontstaan  de  buien  IV,  VI  en  VII  en  waarschijnlijk 
ook  de  meergenoemde  Maasbui,  om  19  uur  bui  IX  in  het  Noorden 
des  lands.  Alleen  bui  VIII  is  iets  [vroeger,  om  17  uur,  boven  de 
Zuiderzee  ontstaan.  Maar  wij  zien  duidelijk,  dat  de  verstoring  van 
het  evenwicht  tusschen  de  onderste  en  de  hoogere  luchtlagen  niet 
alleen  van  het  Westen  naar  het  Oosten,  maar  ook  van  het  ZWesten 
naar  het  Noorden  voortschrijdt.  Van  ZW  naar  NO  gaande  zien  wij 
achtereenvolgens  om  15  uur  bui  I,  om  16  uur  II  en  III,  om  18  uur 
IV,  om  18.30  uur  VI,  om  19  uur  IX  ontstaan,  en  eveneens  om 
16.30  uur  bui  V,  om  18  uur  de  Maasbui  en  bui  VII. 

Verder  zien  wij  uit  de  onweerskaart,  dat  de  twee  hevigste  onwe- 
ders, nl.  VII  en  X nabij  het  centrum  eener  depressie  woedden,  waar 
natuurlijk  de  opstijging  van  de  lucht,  behalve  door  verstoring  van 
het  labiele  evenwicht,  op  de  gewone  wijze  plaats  heeft,  zoodat  de 
onweders  hier  krachtig  ondersteund  worden.  Beide  onweders  bewe- 
gen zich  van  ZW  naar  NO  naar  het  centrum  toe. 

Bui  IX,  die  in  Oostelijke  richting  langs  de  kleine  Overijselsche 
depressie  trekt,  beweegt  zich  wellicht  naar  het  minimum  in  de  nabij- 
heid van  Hamburg.  Bui  VIII  trekt  naar  de  Overijselsche  depressie 
evenals  bui  VI  en  het  is  daaruit  te  verklaren,  dat  deze  twee  onwe- 
ders een  eenigszins  Zuidwaarts  gerichte  beweging  hebben. 


180  HET  Z.G.  KARTOGRAFISCH  ONDERZOEK  DER  ONWEDERS . 

Daarentegen  trekken  de  onweders  I — V naar  de  provincie  Utrecht, 
dus  noch  rechtstreeksch  naar  de  Overijselsche  depressie,  noch  naar 
die  in  Zuid-Limburg.  Wij  zullen  ons  hier  tevreden  moeten  stellen 
zonder  een  verklaring  vooi  deze  eigenaardige  beweging,  tenzij  wij 
aannemen,  dat  zich  boven  Utrecht  een  zeer  zwak  depressie  gebied 
vormde,  dat  later  weer  verdwenen  is  en  niet  opgespoord  kon  wor- 
den. In  dat  verband  zijn  de  wolkenrichtingen  te  Nijkerk,  Renswoude, 
Scherpenzeel,  Ede,  Zeist  en  Zoelmond  merkwaardig,  die  allen  naar 
de  streek  gericht  zijn,  waarheen  zeer  duidelijk  I,  IV  en  V trekken. 

Wij  komen  nu  tot  een  bijzonderheid,  die  alleen  door  het  kartogra- 
fisch  onderzoek  aan  het  licht  kon  komen. 

Wanneer  men  de  ligging  der  landstreken  nagaat,  waar  de  onwe- 
ders I,  II,  III,  IV,  VI,  VIII  en  IX  ontstonden,  dan  valt  het  op  dat 
deze  plaatsen  nagenoeg  in  een  rechte  lijn  liggen  en  wel  tusschen  de 
isobaren  van  762  en  763  mM.,  m.  a.  w.  de  buien  ontstonden  bij 
een  barometerstand  van  ongeveer  762.5  mM.  Wij  zouden  evengoed 
kunnen  zeggen,  dat  de  verstoring  van  het  labiele  evenwicht  het 
eerst  plaats  had  daar  waar  de  luchtdrukking  762.5  mM.  bedroeg. 
Zeer  leerzaam  in  verband  met  deze  merkwaardige  uitkomst  van 
mijn  kartografisch  onderzoek  zijn  twee  statistisch-meteorologische 
studies  van  onzen  landgenoot  a.  j.  monné1). 

In  deze  artikelen  toont  de  schrijver  aan,  dat  het  aantal  regenbuien 
met  de  luchtdrukking  toeneemt  tot  een  barometerstand  van  755.0 
mM.,  waarbij  de  meeste  regenbuien  voorkomen,  daarna  treedt  bij 
toenemende  luchtdrukking  een  geregelde  afname  van  het  aantal 
regenbuien  in,  doch  tusschen  763  en  764  gebeurt  dit  met  een  sprong, 
vooral  in  de  maand  September;  verder  dat  van  1846  tot  1886 
de  meeste  onweders  voorkwamen  (81)  bij  een  barometerstand  van 
756.0  mM.,  dat  het  aantal  onweders  afnam  tot  63  bij  een  barome- 
terstand van  760.0  mM.,  doch  dat  dan  in  eens  een  sprongsgewijze 
vermindering  tot  30  bij  een  barometerstand  van  761  mM.  optreedt. 
Welnu,  deze  uitkomsten  zijn  in  volkomen  overeenstemming  met  die 
van  het  kartografisch  onderzoek  van  het  onweer  van  2 September 
1886.  Daar  waar  de  barometerstand  hooger  is  dan  ongeveer  762.5 
mM.  treden  geen  onweders  op,  want  de  grenslijn  ten  NW  van  het 
onweersgebied,  loopende  over  Terheijde,  Lutjewinkel  en  Balk  naar 


J)  Zie  a.  J.  monné  „Regenbuien  bij  verschillende  barometerstanden", 
Hemel  en  Dampkring,  3e  jrg.  1905,  bladz.  67,  en  dezelfde  „Onweer  of 
weerlicht  bij  verschillende  barometerstanden",  Hemel  en  Dampkring, 
le  jrg.  1903,  bladz.  345. 


HET  Z . G . KARTOGRAFISCH  ONDERZOEK  DER  ONWEDERS.  181 

de  Lauwerzee  valt  bijna  geheel  samen  met  de  strook  waar  de  baro- 
meterstand 762 — 763  mM.  bedraagt. 

Na  deze  resultaten  van  het  kartografisch  onderzoek  te  hebben 
medegedeeld  en  na  nog  met  een  enkel  woord  te  hebben  gewezen  op 
twee  feiten,  nl.  dat  bijna  op  alle  stations  de  wolkendrift  nagenoeg, 
doch  niet  altijd  geheel  samenvalt  met  de  voortbewegingsrichting  van 
de  onweders  en  dat  de  benedenwind  op  vele  plaatsen  vóór  het  on- 
weer naar  de  bui  gericht  is  om  tijdens  de  bui  met  zware  stooten 
te  draaien  naar  de  tegengestelde  richting,  neem  ik  hierbij  afscheid 
van  het  kartografisch  onderzoek  van  het  groote  namiddag-  en  avond- 
onweer  van  2 September  1886. 

Dat  ik  hiermede  een  volledig  beeld  gegeven  heb  van  dat  merk- 
waardige onweer  zal  ik  geenszins  beweren.  Ik  moet  het  veeleer 
betreuren,  dat  mij  niet  alle  gewenschte  gegevens  ter  beschikking 
stonden,  doch  ik  vlei  mij,  dat  ik  den  lezer  met  de  beschrijving  van 
dit  onweer  een  kijkje  heb  mogen  geven  in  het  kartografisch  onder- 
zoek der  onweders  in  het  algemeen  en  dat  ik  met  dit  onderzoek  iets 
heb  mogen  bijdragen  tot  de  studie  der  onweders. 


’s  Gravenhage,  Januari  1906. 


OVER  HET  SPINNER  DEP  INSECTEN 

DOOR 

P.  HAVERHORST. 


Wie  over  het  spinnen  van  insecten  hoort  spreken  is  geneigd  aller- 
eerst aan  vlinderlarven  te  denken.  Inderdaad  zijn  de  rupsen  wel  de 
spinners  bij  uitnemendheid.  Zij  zijn  het  echter  niet  bij  uitsluiting 
— evenmin  trouwens  als  de  insecten  zelf  de  eenige  groep  van  dieren 
met  spinnende  soorten  vormen.  Men  denke  slechts  aan  de  knappe 
weefsters  onder  de  spinnen  of  aan  de  verschillende  weekdieren,  die, 
als  onze  mosselen,  draden  voortbrengen,  hetzij  om  zich  vast  te  hech- 
ten, hetzij  met  eenig  ander  doel.  In  geene  enkele  klasse  van  dieren 
evenwel  openbaart  zich  in  het  spinnen  eene  zoo  groote  verscheiden- 
heid als  in  die  der  insecten. 

Gaat  men  na,  welke  insecten  tot  spinnen  in  staat  zijn,  dan  blijkt 
alras,  dat  de  groote  verscheidenheid  minder  het  gevolg  is  eener  al- 
gemeene  verbreiding  over  de  verschillende  orden  dan  wel  van  een 
buitengewoon  grooten  vormenrijkdom  van  sommige  groepen.  Alleen  bij 
eenige  der  hoogst  ontwikkelde,  meest  gespecialiseerde  dezer  orden 
toch  komt  het  spinnen  als  regel  voor:  bij  de  kokerjuffers  (Trichop- 
tera),  de  vlinders  (Lepidoptera),  de  bijen,  wespen  en  mieren  (Hyme- 
noptera),  bij  vele  netvleugeligen  (Neuroptera)  en  bij  sommige  ge- 
slachten van  kevers  (Coleoptera).  Eene  tweede  aanzienlijke  beperking 
ontstaat  door  de  omstandigheid,  dat  het  spinnen  schier  uitsluitend 
aan  eene  bepaalde  periode  van  het  insectenleven,  aan  het  larvetijd- 
perk  is  gebonden.  Volwassen  spinnende  insecten  zijn  zeldzaam.  Het 
zijn  weinig  andere  soorten  dan  een  paar  watertorren,  die  een  nestje 
voor  de  eieren  weven,  de  gaasvlieg,  die  hare  eieren  op  draadvormige 
steeltjes  plaatst  en  een  enkele  vlinder  als  Boarmia  crepuscularia  H, 
die  de  eieren  met  een  laagje  draden  overspint.  En  dan  nog  geschiedt 
het  spinnen  hier  op  afwijkende  wijze  n.  1.  uitsluitend  door  de  wijfjes 
en  met  behulp  van  organen  aan  het  achterlijf.  Enkele  larven,  o.a. 
die  van  den  bekenden  mierenleeuw,  sluiten  zich  als  uitzonderingen 
in  zooverre  hierbij  aan,  dat  ook  bij  hen  de  spinstofproduceerende 


OVER  HET  SPINNEN  DER  INSECTEN. 


183 


klieren  aan  het  einde  van  het  lichaam  zijn  geplaatst.  Doch  in  alle 
overige  gevallen  worden  de  deelen  van  het  spinapparaat  steeds  in  het 
voorste  gedeelte  van  het  lichaam  gevonden.  Zij  bestaan  in  het  alge- 
meen uit  eene  doorboorde,  kleine  verhevenheid  op  de  onderlip,  den 
zoogenaamden  spintepel,  en  twee  langere  of  kortere  buizen,  die  de 
dubbele  functie  van  spinstofvoortbrengende  klieren  en  spinstof  bewa- 
rende reservoirs  vervullen.  Nabij  den  kop  vereenigen  zij  zich  en 
monden  door  den  spintepel  naar  buiten.  De  spinstof  zelf  is  eene 
half  vloeibare  massa,  die,  uit  den  spintepel  gedreven,  onmiddellijk 
verhardt:  bij  de  larven,  die  het  water  bewonen,  zoodra  zij  met 
water,  bij  de  in  de  lucht  levende  soorten,  zoodra  zij  met  de  lucht 
in  aanraking  komt.  Zóó  ten  minste  vindt  men  dit  als  eene  merk- 
waardige bijzonderheid  in  verschillende  werken  vermeld.  Het  bleek 
mij  echter,  dat  het  onderzoek  hier  onvolledig  is.  Bij  de  rups  van 
den  vliervlinder  (Ourapteryx  sambucaria  L.)  onderzocht  ik  n.1.  den 
weerstand  van  den  draad,  wanneer  deze,  onder  water  uit  den  spin- 
tepel gedreven,  buiten  aanraking  met  de  dampkringslucht  werd  ge- 
houden, en  het  openbaarde  zich,  dat  ook  dan  de  verharding  dadelijk 
intreedt.  Deze  waarneming  ligt,  zooals  men  ziet,  in  de  lijn  der  hypo- 
these, welke  de  gevleugelde  insecten  van  in  het  water  levende 
vormen  doet  afstammen.  Wat  de  hoeveelheid  spinstof  betreft,  daar- 
van schijnt  wel  steeds  een  zoo  ruime  voorraad  aanwezig  te  zijn,  dat 
zelfs  aan  ^onvoorziene  uitgaven«  gemakkelijk  kan  worden  voldaan. 
Vernietigt  men  b v.  de  van  spinstof  en  zand  vervaardigde  woning 
van  een  kokerworm  (de  larve  van  eene  schietmot  of  kokerjuffer), 
dan  begint  hij  terstond  eene  andere  te  bouwen.  Berooft  men  hem 
ook  van  deze  behuizing,  hij  herhaalt  de  samenstelling  opnieuw.  Het- 
zelfde geschiedt,  als  men  aan  eene  zich  inspinnende  rups  het  half- 
voltooide weefsel  ontneemt:  na  korten  tijd  ziet  men  haar  weder  met 
de  vervaardiging  van  een  nieuwen  cocon  bezig.  De  lengte  der  spin- 
huizen overtreft  trouwens  dan  ook  bij  de  soorten,  die  veel  spinstof 
voor  haar  weefsels  behoeven,  niet  zelden  aanmerkelijk  de  lengte  van 
het  lichaam  der  larve,  zoodat  de  buizen  dan  ter  vergrooting  harer 
capaciteit  tal  van  kronkels  vertoonen.  Niet  omgekeerd  echter  wijzen 
lange,  tot  in  de  achterste  helft  van  het  lichaam  doordringende  bui- 
zen steeds  op  een  sterk  ontwikkeld  spinvermogen : ook  een  lang, 
dun,  spoedig  knikkend  lijf  als  bij  de  spanrupsen  kan  oorzaak  dezer 
achterwaartsche  plaatsing  zijn.  Uit  het  hierboven  genoemde  feit,  dat 
volwassen  insecten,  behoudens  enkele  uitzonderingen,  het  vermogen 
om  draden  voort  te  brengen  missen,  volgt  verder,  dat  het  spinver- 
mogen naar  zijnen  aard  behoort  bij  de  minder  beweeglijke  vormen 
van  het  insect:  bij  de  larve  en  de  pop,  die  in  het  algemeen  niet 


184 


OVER  HET  SPINNEN  DER  INSECTEN. 


door  snelle  beweging  van  vleugels  en  pooten  zich  aan  een  dreigend 
gevaar  kunnen  onttrekken.  Het  doel  van  het  spinnen  is  in  de  eerste 
plaats  het  bevorderen  van  veiligheid,  het  verschaffen  van  bescherming. 

Gaan  wij  thans  na,  hoe  de  larve  haar  spinvermogen  gebruikt  om 
zich  aan  gevaren  te  onttrekken.  De  eenvoudigste  wijze  van  spinnen 
is  natuurlijk  het  te  voorschijn  brengen  van  een  enkelen  draad.  Zulk 
een  draad  kan,  tijdig  aangewend,  voor  de  larve  een  kostbaar  veilig- 
heidskoord  worden.  Er  bestaat  n.  1.  in  de  insectenwereld  een  zeer 
verbreid  en  doelmatig  middel  om  onraad  te  ontvlieden.  Raakt  men 
het  insect  aan,  of  stoot  men  onverwachts  tegen  de  plant,  waarop 
het  zich  bevindt,  zoo  laat  het  zich  plotseling  onbeweeglijk,  als  dood, 
wegvallen  tusschen  het  groen  of  de  ruigte  omlaag.  Is  na  eenigen 
tijd  het  gevaar  geweken,  dan  herleeft  het  weer  en  vindt  gemakke- 
lijk hetzij  dezelfde,  hetzij  eene  andere  voedselplant  terug.  Verliest  echter 
de  jeugdige  larve  den  struik  of  den  boom,  waarop  zij  leeft,  dan  zal  zij, 
klein  en  zwak,  doorgaans  weinig  kans  hebben  om  een  stengel  of 
stam  te  vinden,  waarlangs  zij  weer  tot  haar  voedsel  kan  terugkee- 
ren  en  zal  zij  derhalve  groot  gevaar  loopen  om  ten  onder  te  gaan. 
Toch  laten  schier  alle  jonge  rupsen,  als  plotseling  onraad  dreigt,  zich 
vallen  ; doch  zij  stooten  op  hetzelfde  oogenblik  met  groote  snelheid  een 
spindraad  uit,  die  hen  aan  het  blad  of  aan  het  takje,  waarop  zij 
zaten,  blijft  verbinden.  Een  poosje  later  ziet  men  dan  de  kleine 
dieren  weder  met  bek  en  pooten  langs  dezen  draad  opklauteren  en 
sain  et  sauf  naar  hun  verlaten  plaatsje  terug  keeren.  Jonge,  ook  pas 
uit  het  ei  gekomen  rupsen  maken  niet  zelden  van  hetzelfde  middel 
gebruik  om  de  plaats  te  verlaten,  waar  zij  gelijktijdig  met  vele 
anderen  zijn  »uitgekipt«,  en  verspreiden  zich  op  deze  wijze  over  den 
voedselvoorraad.  De  vaardigheid  om  zulk  een  draad  uit  te  stooten 
gaat  in  den  regel  bij  oudere,  minder  hulpelooze  dieren  te  loor.  Som- 
mige soorten,  vooral  bij  de  spanrupsen,  behouden  de  geschiktheid  om 
zulke  hechtdraden  voort  te  brengen  echter  gedurende  de  geheele 
larveperiode.  Na  het  lange,  dunne  lijf  met  de  achterpooten  en  de 
naschuivers  aan  een  takje  of  een  bladrand  te  hebben  vastgeklampt, 
stellen  zij  de  voorpooten  buiten  gebruik,  doch  verbinden  te  zelfder 
tijd,  zekerheidshalve  in  dezen  wankelbaren  ruststand,  het  takje  of 
den  bladrand  nog  door  een  korten  draad  met  den  kop.  Vooral  voor 
de  op  boomen  of  struiken  levende  soorten,  die  halfvolwassen  op  hare 
voedselplant  het  barre  jaargetijde  moeten  doormaken,  is  zulk  een 
veiligheidsmaatregel  geene  overbodige  weelde.  Zelfs  langdurig  vasten 
doet  de  geschiktheid  om  zulke  draden  te  produceeren  niet  verdwijnen. 
Ik  onderzocht  eens  omtrent  dit  punt  in  Januari  eenige  rupsen  van 
den  vliervlinder,  wier  hechtingsdraden  een  paar  centimeter  lengte 


OVER  HST  SPINNEN  DER  INSECTEN. 


185 


hebben,  en  ofschoon  zij  sinds  November  geen  voedsel  tot  zich  had- 
den genomen,  bleken  zij  nog  over  een  draad  van  ongeveer  een  halven 
meter  te  kunnen  beschikken.  Niet  altijd  evenwel  is  een  simpele 
draad  voor  de  jonge  overwinterende  rups  voldoende.  De  halfvolwas- 
sen larve  van  den  grooten  weerschijnvlinder  (Apatura  iris  L),  die 
verloren  is,  als  zij  in  het  gure  jaargetij  op  den  bodem  valt,  bespint 
eene  plaats  nabij  een  bladknop  op  hare  voedselplant,  haakt  zich 
stevig  in  dit.  netwerk  van  draden  vast  en  tracht  op  deze  wijze  den 
winter  door  te  komen.  De  in  het  najaar  nog  zeer  kleine  rups  van 
den  donsvlinder  (Porthesia  similis  Füssl.)  vertoont  wat  meer  kunst- 
vaardigheid : zij  vervaardigt  zich  tegen  den  winter  in  een  reet  van 
den  stam  harer  voedselplant  een  taai,  rondom  gesloten  hulseltje.  Op- 
merkelijk genoeg  volgt  de  met  deze  soort  zoo  nauw  verwante  bas- 
terdsatijnvlinder  (Euproctis  chrysorrhoea  L.)  eene  geheel  andere 
overwinteringsmethode . De  jonge  larven  van  een  zelfde  eierlegsel 
blijven  hier  n.1-  gezellig  bijeen  en  maken  zich  een  groot,  gemeen- 
schappelijk spinsel  om  eerst  veel  later  na  den  winter  ui\teen  te  gaan. 

Met  deze  laatste  voorbeelden  zijn  wij  reeds  aan  een  ander  gebruik 
van  het  spinvermogen  gekomen:  het  vervaardigen  van  bescherming 
verleenende  woningen.  Het  spinnen  van  een  gemeenschappelijke  ver- 
blijfplaats is  eene  vrij  eenvoudige  bouwwijze  en  komt  behalve  bij 
den  zooeven  genoemden  basterdsatijnvlinder  nog  bij  verschillende 
andere  soorten  voor.  Onder  de  grootvlinders  b.  v.  vindt  men  het  bij 
de  ringelrups  (Malacosoma  neustria  L.),  bij  den  heideringel  (Malaco- 
soma  castrensis  L.),  bij  den  woldrager  (Eriogaster  lanestris  L.)  en 
bij  de  processierups  (Thaumetopoea  processionea  L.).  Onder  de  klein- 
vlinders wordt  het  aangetroffen  bij  de  stippelmotten  (het  geslacht 
IJponomeuta),  onder  de  bladwespen  bij  het  geslacht  Lyda.  Al  deze 
»nestenc(  zijn  van  vrij  eenvoudig  maaksel  en  bestaan  uit  eene  laag 
spindraden,  die  min  of  meer  duidelijk  eene  holte  omsluiten.  Hooger 
staat  de  ontwikkeling  van  het  spinvermogen  bij  de  larven,  die  indi- 
vidueel zich  eene  woning  bouwen.  De  spindraden  vormen  hierbij 
evenwel  in  den  regel  meer  het  bindmateriaal  dan  de  grondstof.  Een 
zeer  eenvoudigen  woningbouw  met  spinsel  als  bindmiddel  ontmoet 
men  bij  vele  rupsen,  die  de  randen  of  de  oppervlakten  van  twee  of 
meer  bladeren  aaneenhechten.  Yan  kunstiger  samenstelling  getuigt 
het  opgerolde  blad  van  een  bladroller  (Portrix),  waarbij  de  spindra- 
den dikwijls  tot  bindende  strengen  zijn  vereenigd.  Daar  de  larve 
tevens  het  opgerolde  blad  als  voedsel  gebruikt,  zijn  zulke  kokertjes 
dan  tegelijkertijd  schuilplaats  en  spijskamer.  Geheel  anders  is  weder 
de  behuizing  der  zakdragende  rupsen  (Psychidae).  Men  vindt  hier 
een  van  binnen  zijdeachtig  kokertje,  dat  aan  de  buitenzijde  is  be- 


186 


OVER  HET  SPINNEN  DER  INSECTEN. 


kleed  met  dennennaalden,  bladfragmenten,  stukjes  grashalm,  etc.  De 
rups  zelf  komt  slechts  met  het  voorste  deel  van  haar  lichaam  buiten 
hare  woning  en  sleept  dezen  »zak((,  als  de  slak  haar  huis,  overal  met 
zich  mede,  terwijl  zij  zich  bij  onraad  daarin  geheel  terugtrekt.  Wa- 
terbewonende  larven,  gelijk  meest  alle  kokerwormen,  gebruiken  voor 
hare  kokers  zandkorrels  en  andere  kleine  voorwerpen  uit  de  omge- 
ving. Tinea  pelleonella  L.,  eene  mot  die  in  onze  woningen  voorkomt, 
houwt  haar  huisje  te  onzen  koste  van  wol,  pelsharen  en  soortgelijke 
bestanddeelen . Zij  verschaft  tevens  een  interessant  voorbeeld  voor 
de  wijze,  waarop  de  kokertjes  en  zakjes,  indien  zij  te  klein  zijn  ge- 
worden, eene  vergrooting  kunnen  ondergaan.  Uitbreiding  in  de 
lengte  geschiedt  gemakkelijk  genoeg  door  het  aanspinnen  van  een 
verlengstuk,  verwijding  echter  schijnt  moeielijker.  De  miniatuurrups 
lost  evenwel  dit  vraagstuk  zeer  rationeel  op:  zij  bijt  haar  huis  in 
de  lengte  open  en  zet  »handig«  eene  nieuwe  reep  in  de  scheur. 

Reeds  noemden  wij  zooeven  een  voorbeeld,  waarbij  het  spinver- 
mogen  de  larve  van  dienst  was  om  eene  te  gladde  oppervlakte  met 
draden  te  bedekken,  ten  einde  haar  een  voldoend  houvast  voor  de 
pooten  te  verschaffen.  Ofschoon  deze  wijze  van  spinnen  in  de  natuur 
weinig  wordt  waargenomen,  schijnt  zij  toch  van  vrij  algemeene  ver- 
breiding te  zijn.  Plaatst  men  verschillende  soorten  van  rupsen  op 
den  bodem  van  een  vat  met  gladde  wanden,  dan  ziet  men  weldra 
verscheidene  van  haar  bezig  om  zich  naar  boven  te  werken  door 
eene  reep  van  den  wand  te  bespannen  en  zich  aldus  een  beklim- 
baren  weg  aan  te  leggen.  In  tal  van  gevallen  passen  de  larven  ook 
dit  middel  toe  bij  de  vervelling.  De  rupsen  die  vrij  op  boomen  en 
struiken  leven  bespinnen  tegen  den  tijd,  dat  zij  de  huid  afwerpen, 
de  plaats  waar  zij  zich  bevinden  en  grijpen  zich  in  het  aldus  ge- 
vormde draadwerk  stevig  vast.  Bij  de  vervelling  toch  verliezen  de 
meeste  voor  korteren  of  langeren  tijd  het  bestuur  over  de  pooten  en 
zouden  daardoor  gevaar  loopen  de  voedselplant  kwijt  te  geraken, 
indien  niet  de  loslatende,  oude  huid  veilig  met  blad  of  tak  verbon- 
den bleef.  Een  aardig  voorbeeld  van  een  voortdurend  bespinnen  van 
den  af  te  leggen  weg  verschaft  de  rups  van  den  hierboven  genoem- 
den grooten  weerschijnviinder,  die  onder  het  langzaam  voortkruipen 
onophoudelijk  bezig  is  haar  pad  over  bladeren  en  takjes  te  belijmen 
met  oovormige  spindraadlussen.  Doet  men  pogingen  om  haar  gang 
te  bespoedigen,  dan  ziet  men  haar  kop  soms  met  verbazende  snel- 
heid zich  heen  en  weer  bewegen,  ten  einde  aldus  den  aanleg  van 
een  weg  te  verhaasten. 

Ten  slotte  willen  wij  nog  wijzen  op  een  zonderling  gebruik,  dat 
de  rupsen  van  sommige  Zuid-Amerikaansche  dagvlinders  van  hare 


OVER  HET  SPINNEN  DER  INSECTEN. 


187 


spindraden  maken.  Bij  het  eten  van  de  bladeren  harer  voedselplant 
beginnen  deze  dieren  steeds  aan  de  punt  en  laten  daarbij  de  midden- 
nerf  van  het  blad  onaangetast.  Is  zoodoende  een  deel  van  die  nerf 
vrij  geworden,  dan  behangen  zij  door  middel  der  spindraden  dit  vrije 
deel  met  losgebeten  bladfragmenten  en  verlengen  het  door  aanhech- 
ting harer  uitwerpselen.  Daarna  kiezen  zij  het  uiteinde  der  aldus 
verlengde  en  versierde  nerf  tot  rustplaats.  Men  heett  getracht  van 
deze  zonderlinge  gewoonte  eene  verklaring  te  geven  door  haar  als 
toepassing  van  mimicry  op  te  vatten.  De  bladfragmenten  met  de 
open,  beschaduwde  ruimten  daartusschen  zouden  in  uiterlijk  aanzien 
overeenkomen  met  de  kleur  der  rups,  gezeten  op  hare  uitwerpselen. 
Deze  zou  derhalve  slechts  eene  voortzetting  van  de  oneetbare,  ver- 
sierde bladnerf  schijnen  en  op  deze  wijze  grootere  veiligheid  genie- 
ten. Eene  niet  onvernuftige  verklaring  inderdaad,  die  echter,  als 
meer  verklaringen  volgens  de  mimicryleer,  naar  positieve  bewij- 
zen vraagt. 

Geschiedde  in  alle  bovengenoemde  gevallen  het  voortbrengen  van 
draden  door  de  larve  ten  bate  van  den  larvetoestand  zelf,  het  spin- 
nen tegen  het  einde  van  de  larveperiode,  het  vervaardigen  van  een 
cocon,  komt  een  nieuwen  vorm  van  het  insect  ten  goede  n.  1.  aan 
de  pop,  die  in  hare  groote  hulpeloosheid  een  beschermend  hulsel 
vraagt.  Was  reeds  de  larve  in  het  bezit  eener  veiligheid  biedende 
woning,  dan  behoeft  er  geen  nieuw  verblijf  voor  de  pop  te  worden 
vervaardigd.  Rupsen,  die  tusschen  bijeengesponnen  bladeren  leven, 
ondergaan  daar  ook  in  den  regel  hare  verandering.  De  larven  onzer 
sociale  wespen,  die  ieder  in  eene  cel  hangen,  sluiten  hare  cel  een- 
voudig met  eenig  spinsel  dicht.  De  koker  wormen,  die  over  een 
huisje  beschikken,  dekken  de  opening  aan  beide  zijden  met  een  ge- 
weven dekseltje  af.  En  de  Psychiden  hebben  weinig  anders  te  doen, 
dan  den  zak  ergens  boven  den  grond  aan  eenig  voorwerp  vast  te 
hechten.  Verscheidenheid  en  hooge  ontwikkeling  van  het  spinver- 
mogen  bij  de  coconvorming  heeft  men  daarom  elders  te  zoeken  n.1. 
bij  de  vrij  in  het  water  of  boven  den  grond  levende  larven. 

Van  de  kokerwormen  spraken  wij  reeds.  Ook  die  soorten  onder 
hen,  welke  als  larven  geene  huisjes  maken,  bouwen  toch  tegen  den 
tijd  der  gedaanteverwisseling  van  spinstof  en  zandkorrels  of  andere 
kleine  voorwerpen  ten  behoeve  der  pop  een  veilig  verblijf.  Onder  de 
kevers  daarentegen  is  het  aantel  coconvormers  niet  groot.  Het  zijn 
er  weinig  andere  dan  de  bekende  draaikevertjes,  de  »schrijverkens« 
van  Guido  Gezelle,  een  paar  snuittorren  en  nog  enkele  kleine  minder 
bekende  soorten.  Het  bleek  mij,  dat  bij  de  snuittorren  ook  dan  nog 
een  cocon  werd  vervaardigd,  als  de  larve  door  eene  sluipwesp  was 


188  OVER  HET  SPINNEN  DER  INSECTEN. 

aangetast,  zoodat  in  dit  opzicht  de  keverlarve  overeenkomt  met  die 
van  verschillende  vlinders  en  bladwespen.  De  cocons  van  de  spinners 
onder  de  netvleugelige  insecten  bieden  weinig  merkwaardigs  aan. 
Het  meest  bekend  is  die  van  den  mierenleeuw,  welke  uit  aan  elkan- 
der gehechte  zandkorrels  is  samengesteld.  Wat  meer  verscheidenheid 
geven  de  hulsels  bij  de  vliesvleugeligen.  Cocon  vorming  door  spinnen 
is  hier  regel,  zij  het  dan  ook  een  regel  met  vele  uitzonderingen  en 
van  somtijds  zeer  eenvoudige  toepassing.  De  bladwespen  produceeren 
in  het  algemeen  geen  draden  vóór  het  larvetijdperk  ten  einde  loopt. 
Het  alsdan  vervaardigde  pophulsel  is  niet  zelden  fraai  getralied. 
Merkwaardig  is  zeker  wel,  dat  de  larven  van  het  geslacht  Lyda  vóór 
de  verpopping  veelvuldig  spinnen,  terwijl  de  pop  zonder  eenig  hul- 
sel in  de  aarde  ligt.  De  larven  der  mieren  gedragen  zich  verschil- 
lend: bij  sommige  soorten  spinnend,  bij  andere  niet.  De  cocons  van 
de  roode  boschmier  vormen  het  bekende  vogelvoeder,  dat  men  ten 
onrechte  »miereneieren<ï  noemt.  Het  voedende  bestanddeel  hierbij 
wordt  natuurlijk  door  de  daarin  besloten  larve  of  pop  gevormd.  Dui- 
delijker treedt  het  karakter  van  den  cocon  als  bescherming  verlee- 
nend  hulsel  op  bij  de  sluipwespen.  Terwijl  toch  de  soorten,  welke 
buiten  op  haren  gastheer  leven  of  die  volwassen  zijnde  zich  uitbo- 
ren, een  dicht  spinsel  vervaardigen,  verpoppen  andere,  die  binnen 
haar  gastheer  blijven  en  daardoor  reeds  een  beveiligend  hulsel  bezit- 
ten, somtijds  zonder  cocon.  Merkwaardig  vond  ik  bij  de  vervaardi- 
ging van  den  cocon  steeds  de  tegenstelling  tusschen  het  gedrag  van 
vele  sluipwesplarven  en  dat  van  de  meeste  rupsen  der  vlinders.  Ter- 
wijl toch  de  rups  doorgaans  eerst  traag  hare  omgeving  verkent  en 
dan  voorzichtig  deze  met  hulpdraden  bespant,  schijnt  het  wel  of  de 
haastige  beweeglijkheid  van  vele  sluipwespen  reeds  bij  de  verpop- 
pende larve  is  ontwaakt.  Met  eene  soort  van  ware  werkwoede  zag 
ik  meermalen  groote  en  kleine  soorten  onmiddellijk  na  het  verlaten 
harer  prooi  de  samenstelling  van  haar  cocon  beginnen  en  door  een 
uiterst  snel  buigen  en  strekken  van  het  bovenlijf  dezen  in  buitenge- 
woon korten  tijd  voltooien.  Hebben  een  aantal  kleine  dieren  een  zelfde 
prooi  bewoond,  dan  liggen  hunne  gezamenlijke  cocons  niet  zelden  als 
een  wollige  dot  op  en  tegen  hun  slachtoffer.  In  andere  gevallen  ech- 
ter ligt  de  cocon  los  daarnaast  en  heeft  deze  in  plaats  van  een  draad- 
achtig aanzien  een  leerachtig  uiterlijk.  Eene  enkele  maal,  als  uitzon- 
deringen, komen  ook  soorten  voor,  waarbij  de  cocons  op  gebogen 
steeltjes  staan  of  ook  wel  zijn  opgehangen  aan  een  spindraad  ter 
lengte  van  eenige  centimeters. 

Van  zeer  algemeene  verbreiding  is  het  coconspinnen  onder  de  vlin- 
derlarven.  Hier  ook  heeft  de  cultuur  het  spinvermogen  in  haren  dienst 


OVER  HET  SPINNEN  DER  INSECTEN. 


189 


kunnen  nemen  om  voor  eeuwen  reeds  eene  aanzienlijke  industrie  in 
het  leven  te  roepen  en  tot  op  den  huidigen  dag  te  onderhouden. 
Slechts  bij  het  pophulsel  der  vlinders  was  het  een  loonende  arbeid 
de  fraai  glanzende  spindraden  te  verwerken  tot  zijden  weefsels,  om- 
dat hier  alleen  eene  bruikbare  grondstof  werd  gevonden : draden  van 
groote  lengte,  gemakkelijk  los  te  prepareeren  en  door  kweeking  der 
rupsen  in  voldoende  hoeveelheid  te  verkrijgen.  En  dit  toch  nog  maar 
alleen  bij  eenige  weinige  soorten.  Slechts  aan  een  paar  familien  van 
vlinders  konden  de  rupsen  worden  ontleend,  die  in  den  loop  der  tij- 
den met  meer  of  minder  goed  gevolg  tot  »zijdewormen«  werden  ge- 
promoveerd. De  overgroote  meerderheid  der  pophulsels  echter  is  ook 
bij  de  vlinders  voor  zijdewinning  geheel  ongeschikt. 

Groote  verbreiding  en  groote  verscheidenheid  beide  kenmerken  het 
spinnen  van  de  cocons  der  vlinders.  Vergelijkt  men  er  de  coconvor- 
ming  van  andere  insectenorden  mede,  dan  schijnt  het  wel  of  men  bij 
deze  te  doen  heeft  met  een  spinvermogen,  dat  zich  hetzij,  als  bij  de 
kokerwormen  en  de  bladwespen,  niet  alzijdig  heeft  kunnen  ontplooien, 
hetzij,  als  bij  de  kevers,  zich  slechts  fragmentarisch  heeft  kunnen 
ontwikkelen,  of  wel,  als  bij  sommige  vliesvleugeligen,  is  teruggegaan. 
De  zeer  groote  verscheidenheid  bij  de  vlinders  geeft  aanvankelijk 
slechts  den  indruk  als  van  een  verwarrenden  groei  naar  alle  zijden, 
van  eene  ontwikkeling  van  het  spinvermogen  zonder  orde  of  regel- 
maat. Toch  zijn  er  in  die  massa,  nnet  terzijdestelling  van  alle  spe- 
culatieve beschouwingen,  wel  duidelijk  eenige  lijnen  te  zien.  In  de 
eerste  plaats  valt  op  te  merken,  dat  de  ontwikkeling  van  het  nog  tot 
het  larvetijdperk  behoorende  spinvermogen  geenszins  in  evenwijdige 
richting  met  de  specialisatie  van  den  volwassen  vlinder  is  gegaan. 
De  waarschijnlijke  oorzaak  hiervan  werd  reeds  besproken  in  een  vo- 
rig opstel  over  de  vlinderpop  J)  Bepalen  wij  ons  hier  tot  een  enkel 
voorbeeld.  De  Nolidae  behooren  stellig  als  imagines  niet  tot  de 
meest  gespecialiseerde  nachtvlinders.  Zelfs  geeft  de  nieuwere  syste- 
matiek haar  eene  plaats  bijna  aan  het  einde  van  de  reeks  der  Noc- 
tuidae.  Zij  staan  echter,  wat  het  spinnen  van  den  cocon  betreft, 
boven  alle  andere  species.  Haar  dichte  spinsel  n.1.  wordt  uitslui- 
tend van  draden  opgewerkt  tegen  eene  blad  vlakte  of  een  takje  en 
heeft  den  vorm  van  een  schuitje  met  aan  de  achterzijde  eene  fijne, 
scherpgesneden  spleet,  om  later  den  vlinder  gelegenheid  tot  ont- 
snappen te  geven.  Bovendien  bijt  de  rups  van  eene  der  soorten 
(het  kleine  vischstaartje,  N.  cucullatella  L.)  alvorens  zich  in  dit 
spinsel  op  te  sluiten  nog  talrijke  kleine  stukjes  uit  den  bast  van 


])  Album  der  Natuur,  April  1905. 


190 


OVER  HET  SPINNEN  DER  INSECTEN. 


het  takje,  waaraan  de  cocon  is  bevestigd  en  hecht  deze  fragmen- 
ten op  de  buitenzijde  van  het  spinsel  vast,  zoodat  dit  door  de  kleur 
niet  van  de  omgeving  te  onderscheiden  is. 

In  de  tweede  plaats  verdient  het  opmerking  dat  schier  alle  rup- 
sen spinnen  zoolang  zij  nog  zeer  jong  zijn:  ook  die  soorten  waar- 
van de  oudere  larven  geen  draden  meer  voortbrengen. 

Men  mag  hieruit  de  gevolgtrekking  maken,  dat  het  spinnen  een 
oorspronkelijk  algemeen  bij  vlinderlarven  voorkomend  vermogen 
was,  dat  bij  de  soorten,  welke  thans  geen  cocon  meer  vervaardigen, 
verloren  is  gegaan.  Species  die  boven  den  grond  verpoppen,  zullen 
natuurlijk  moeilijker  een  beschermend  pophulsel  leeren  ontberen 
dan  zij,  waarvan  de  rups  zich  tegen  den  tijd  harer  verandering  in 
den  grond  boort  en  in  de  aarde  zelve  schuil  voor  een  aantal  ge- 
varen vindt.  Tegenover  eene  enkele,  die  als  de  St.  Jacobsvlinder 
(Hipocrita  jacobaeae  L.)  bij  de  verpopping  boven  den  grond  alle  be- 
vestiging of  bedekking  mist,  staan  verscheidene  uilen  (Noctuidae  en 
Sphingidae),  wier  poppen  in  den  grond  alle  bescherming  door  een 
spindraadhulsel  hebben  opgegeven.  Ging  op  deze  wijze  aan  de  eene 
zijde  de  coconspinning  terug,  aan  de  andere  zijde  ontwikkelde  zij 
zich  weder  tot  somtijds  zeer  merkwaardigen  bouw.  Om  naast  het 
hierboven  genoemde  voorbeeld  der  Nola’s  nog  slechts  een  enkel  an- 
der te  stellen:  ons  inlandsch  nachtpauwoog  (Saturnia  pavonia  L.) 
spint  in  den  hals  van  zijn  fleschvormigen  cocon  aan  de  binnenzijde 
veerende  kleppen,  die  den  vlinder  wel  het  uitgaan  naar  buiten  ver- 
oorloven, doch  geen  binnendringen  van  ongenoode  gasten  in  omge- 
keerde richting  toelaten.  Maar  evenals  onder  de  vleugellooze  vrouwe- 
lijke vlinders  nog  wel  eens  eene  zeer  enkele  maal  een  exemplaar 
wordt  aangetroffen,  wraarbij  zich,  als  eene  herinnering  aan  oude 
tijden,  weder  een  vleugelstomp  heeft  ontwikkeld,  zoo  ook  komt  het 
wel  voor,  dat  de  rups  van  een  nachtpauwoog  nog  spint  op  voorou- 
derlijke wijze,  dat  zij  vergeet  een  hulsel  van  samengesteld  maaksel 
met  veerende  kleppen  te  vervaardigen  en  in  plaats  daarvan  een  ei- 
ronden  cocon  spint,  recht  en  slecht,  zonder  veerapparaat , waaruit 
dan  de  vlinder  in  zijn  tegenwoordig  ontwikkelingsstadium  niet  meer 
in  staat  is  zich  een  uitweg  te  banen.  Zonder  eenige  moeite  kan 
men  uit  onze  inlandsche  vlinders  reeksen  van  soorten  samenstellen 
met  coconvorming  van  af  het  verpoppen  zonder  eenig  spinsel  in  den 
grond  tot  het  vervaardigen  van  zeer  kunstige  pophulsels  daarboven. 
En  ook  voorbeelden  van  overgangen,  van  soorten  die  naar  gelang 
van  omstandigheden  nu  eens  óp  dan  weder  even  ónder  den  grond 
hare  metamorphose  ondergaan,  zijn  er  bij  de  spinners  (Georaetridae) 
verschillende  te  vinden. 


OVER  HET  SPINNEN  DER  INSECTEN. 


191 


Nog  op  eene  andere  bijzonderheid  wenschen  wij  de  aandacht  te 
vestigen.  Gelijk  bekend  is,  bezit  de  pop  van  het  meerendeel  der 
dagvlinders  geen  cocon  meer : deze  is  gereduceerd  tot  een  spinsel- 
hoopje  of  tot  een  paar  draden,  die  de  pop  ter  bevestiging  dienen. 
Zoo  hechten  de  poppen  der  pages  (Papilionidae)  en  der  witjes  (Pie- 
ridae)  zich  vast  door  eenig  spinsel  aan  het  staarteinde  en  een  gor- 
deldraad  over  het  midden.  Volkomen  dezelfde  bevestigingswij ze  komt 
ook  onder  de  spanners  voor  bij  het  genus  Ephyra  (Zonosoma).  En 
eveneens  treft  men  die  onder  de  motten  bij  de  Elachistinae  aan. 
Deze  specialisatie  van  het  spinvermogen  tot  volkomen  gelijke  hoogte 
bij  zoo  ver  uitéén  liggende  familiën  en  geslachten  kan  men  niet  als 
iets  toevalligs  beschouwen.  Kent  men  voorloopig  dan  ook  de  wegen 
nog  niet,  waarlangs  de  specialisatie  van  hulsel  tot  gordel  draad  ge- 
gaan is,  men  verkrijgt  toch  de  overtuiging,  dat  hier  vaste  regels  en 
wetten  verscholen  moeten  liggen. 

Dient  de  cocon  ter  bescherming  der  pop,  dan  zal  deze,  uit  het 
hulsel  genomen  en  voldoende  tegen  drukken  en  stooten  beveiligd, 
evengoed  den  vlinder  leveren . Deze  conclusie  is  slechts  in  het  alge- 
meen juist.  Want  eene  omgevende  stof  kan  in  den  loop  der  tijden 
voor  de  pop  tengevolge  van  aanpassing  nog  eene  andere  beteekenis 
hebben  verkregen.  De  poppen  van  soorten,  die  in  den  grond  hare 
gedaanteverwisseling  ondergaan,  hebben  zich  gevoegd  naar  een  zeke- 
ren vochtigheidstoestand  om  hen  heen.  Uit  de  aarde  genomen  ster- 
ven zij  dan  ook,  bijaldien  geene  voorzorgen  worden  genomen,  niet 
zelden  tengevolge  van  uitdroging.  De  groote  inspanning,  wrijving  en 
drukking,  die  vlinders  met  door  houtknaagsel  of  andere  stoffen  hard 
gemaakt  spinsel  zich  moeten  getroosten  om  na  de  ontpopping  een 
uitweg  te  verkrijgen,  is  in  vele  gevallen  den  vlinder  wenschelijk  of 
zelfs  noodig  geworden,  alvorens  het  dier  aan  het  opdrijven  der  nog 
onontwikkelde  vleugels  kan  beginnen.  In  enkele  gevallen,  als  bij  de 
kleine-beerrupsen  (Spilosoma-soorten),  is  de  verwijdering  van  het 
pophulsel  voor  het  dier  doodelijk.  Eene  gedeeltelijke  verwijdering 
daarentegen  bleek  mij  somtijds  onschadelijk  te  zijn. 

Ten  slotte  wenschen  wij  nog  even  stil  te  staan  bij  het  feit,  dat  eene 
spinnende  rups,  wier  cocon  zeer  beschadigd  wordt,  of  die  men  daar- 
uit verdrijft,  liever  een  nieuw  spinsel  maakt,  dan  het  oude  te  her- 
stellen of  te  voltooien.  Het  is  mij  niet  bekend,  dat  van  deze  han- 
delwijze der  larve  ergens  eene  verklaring  wordt  gevonden.  Een  on- 
derzoek met  spinnende  rupsen  van  vliervlinders,  die  een  fraai,  net- 
vormig pophulsel  vervaardigen,  voerde  mij  tot  de  volgende  conclusie. 
De  rups,  wier  arbeid  gewelddadig  onderbroken  wordt,  geeft  niet  vrij- 
willig de  voorkeur  aan  het  vervaardigen  van  een  nieuwen  cocon,  doch 


192 


OVER  HET  SPINNEN  DER  INSECTEN. 


zij  is  tot  een  herstellen  of  voltooien  niet  in  staat.  Het  coconspinnen 
vormt  eene  gesloten  reeks  van  door  overerving  in  dezelfde  volgorde, 
steeds  geregeld  na  elkander  komende  arbeidsverrichtingen,  eenigs- 
zins  op  de  wijze  als  bij  ons  na  het  bewust  worden  der  eerste  tonen 
de  geheele  tonenrij  eener  bekende  melodie  in  het  bewustzijn  treedt. 
Eene  volgende  arbeidsverrichting  wordt  eerst  bewust,  komt  eerst  tot 
uitvoering  na  het  bewustworden  en  uitvoeren  eener  vorige.  Is  nu  dit 
verband  door  eene  gewelddadige  onderbreking  te  loor  gegaan,  dan  zal 
er  derhalve  maar  één  middel  overblijven  om  eene  reeks  van  arbeids- 
verrichtingen weder  in  het  bewustzijn  en  in  uitvoering  te  brengen 
en  wel:  opnieuw  beginnen  bij  het  begin. 

Doch  wij  zijn  hier  van  den  weg  der  feiten  en  waarnemingen  af- 
geweken en  op  het  veld  der  beschouwing  gekomen,  waar  wel  is 
waar  geen  „Verboden  toegang”  staat  geschreven,  maar  toch  eens 
dichters  waarschuwing:  „Straks  komt  er  een  wijzer,  die  ’t wegrede- 
neert.” 

Rotterdam,  Januari  1906. 


NOG  EENS  HET  GETAL  ir. 


In  het  album  der  Natuur  van  Jan.  1906  komt  van  de  hand  van 
Dr.  r.  s.  tjaden  modderman  eene  vermelding  van  Fransche  en 
Duitsche  versjes  (?)  voor,  die  dienen  moeten  om  het  getal  77  in  30 
decimalen  gemakkelijk  terug  te  kunnen  vinden.  Het  ligt  wel  voor 
de  hand  dat  ook  anderen  nationaliteiten  zoo  iets  wordt  voorgezet.  En 
inderdaad  vindt  men  in  de  »Annuaire  astronomique«  van  1906  ook 
een  Engelsch  versje  vermeld.  Dit  luidt  als  volgt: 

3 14  15  9'  ' 

Now  I know  a spell  unfailing 

2 6 5 3 5 8 

An  artful  charm,  for  tasks  availing, 

9 7 9 

Intricate  results  entailing.  — 

3 2 3 8 _ 4 

Not  in  too  exacting  mood, 

6 2 6 4 

(Poetry  is  pretty-good), 

3 3 8 3 2 

Try  the  talisman.  — Let  be 

7 9 

Adverse  ingenuity 

Wellicht  stellen  de  lezers  van  het  Album  der  Natuur  ook  hierin 
belang. 


v.  D.  BILT. 


BENJAMIN  FRANKLIN. 

Gravure  van  H.  B.  Hall,  naar  de  schilderij  van  J.  A.  Düplessis  in  1783. 


BENJAMIN  EBANKLIN 


DOOR 

Dr.  J.  E.  ENKLAAR. 


Het  is  thans  200  jaren  geleden,  dat  benjamin  franklin  te  Boston 
in  Amerika  geboren  werd . De  Redactie  van  het  Album  meende  bij 
deze  gelegenheid  den  man  te  moeten  herdenken,  die  niet  hel  minst 
als  natuuronderzoeker  een  sieraad  van  zijn  eeuw  is  geweest.  Aan 
het  verzoek  der  Redactie,  tot  mij  gericht,  om  met  het  oog  daarop 
het  beeld  van  den  persoon  en  het  leven  van  franklin  te  willen  ont- 
werpen, meende  ik  te  moeten  voldoen.  Dit  is  de  oorsprong  van  on- 
derstaand opstel. 

Het  spreekt  van  zelf,  dat  in  een  tijdschrift  als  dit  de  natuuronder- 
zoeker franklin  op  den  voorgrond  moet  komen;  evenwel  niet  in 
die  mate,  dat  een  schets  van  den  geheelen  mensch  achterwege  mag 
blijven,  al  kunnen  de  maatschappelijke  en  staatkundige  werkzaam- 
heid meer  aangeduid  dan  beschreven  worden.  Trouwens  er  zou  een 
geheel  boek  noodig  zijn,  om  slechts  een  eenigszins  volledig  beeld  te 
geven  van  een  figuur  zoo  forsch  en  veelzijdig  als  die  van  benjamin 
franklin;  een  man  van  de  daad  en  van  de  gedachte,  staatsman, 
sociale  hervormer  en  wijsgeer,  wiens  groote  naam  de  geheele  laatste 
helft  der  18de  eeuw  vervulde ; om  een  leven,  zoo  vol  en  zoo  rijk  als 
het  zijne,  naar  behooren  te  schetsen. 

De  gezamenlijke  werken  van  franklin,  waarbij  zijn  volledige 
private  en  officieele  correspondentie,  liggen  vóór  mij  in  de  fraaie 
uitgaaf,  die  bigelow  er  in  1887— 1888  van  gegeven  heeft,  uitmakende 
niet  minder  dan  tien  royaal-octavo  deelen.  Daarin  bevindt  zich  ook 
de  authentieke  autobiographie,  waaraan  ik  de  bijzonderheden  aan- 
gaande het  leven  ontleen,  franklin  heeft  van  dat  alles  slechts  wei- 
nig voor  de  pers  bestemd;  volgens  de  gewoonte  van  zijn  tijd  deelde 
hij  de  gebeurtenissen,  zijn  gedachten  en  plannen  en  de  uitkomsten 
van  zijn  onderzoek  in  brieven  mede  aan  bekende  tijdgenooten,  die 
nu  en  dan  een  gedeelte  van  den  inhoud  publiceerden.  De  uitgave  van 

13 


194 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


BiGELOW  bevat  meer  dan  1200  van  zulke  brieven,  door  franklin 
geschreven  of  aan  hem  gericht.  In  die  correspondentie  vindt  men  de 
namen  van  alle  groote  persoonlijkheden  van  zijn  tijd,  van  priestley, 
CAVENDISH,  DAVID  HUME,  WILLÏAM  HERSCHELL,  DE  BUFFON,  DE  CON- 
dorcet,  de  la  rochefoucauld  en  van  tal  van  anderen . 

In  die  brieven  ligt  franklin’s  groote  persoonlijkheid  geheel  vóór 
ons.  Ook  om  den  inhoud  op  zich  zelf  zijn  zij  hoogst  belangwekkend. 
Bigelow  schrijft  er  van : ,,If  he  wrote  to  his  wife,  it  was  more  or 
less  a letter  from  every  husband  to  his  wife;  if  to  his  daughter,  it 
was  a letter  that  any  daughter  would  be  pleased  to  receive  from  her 
father;  if  to  a philosopher  or  a statesman,  there  was  always  that 
in  the  manner  and  the  matter  of  it  which  time  can  not  stale,  and 
which  will  be  read  by  every  statesman  and  philosopher  with  the 
sort  of  interest  they  would  have  feit  had  it  been  adressed  personally 
to  them”. 

Het  heeft  lang  geduurd,  voordat  de  nakomelingschap  van  franklin’s 
leven  en  werken  een  volledig  beeld  ontving.  Er  heeft  een  fatum  op 
gerust,  franklin  had  bij  laatsten  wil  al  zijn  boeken  en  handschriften 
nagelaten  aan  zijn  kleinzoon  william  temple  franklin,  die  er  on- 
middellijk mede  naar  Londen  vertrok,  om  niet  weder  naar  Amerika 
terug  te  keeren . Zes  en  twintig  jaren  daarna  was  er  van  dien  grooten 
schat  nog  niets  in  het  licht  gegeven.  Men  zeide  dat  deze  franklin 
van  de  Engelsche  Regeering  geld  ontving,  om  de  uitgaaf  zoolang 
mogelijk  tegen  te  houden,  wat  echter  niet  bewezen  is.  Eindelijk, 
1817 — 1819,  verscheen,  onder  den  drang  op  sir  temple  uitgeoefend, 
de  uitgave  van  franklin’s  werken  van  de  hand  van  eerstgenoemde 
in  drie  quarto  deelen. 

De  autobiographie  is  grootendeels  geschreven  in  1771  in  Engeland, 
toen  franklin  daar  verblijf  hield  als  agent  van  de  Koloniën  en  dit 
gedeelte  omvatte  het  tijdperk  van  zijn  geboorte  in  1706  tot  aan  zijn 
huwelijk  in  1730.  Hij  zette  ze  op  aansporing  van  zijn  vrienden  te 
Passy  bij  Parijs  in  1784  voort,  waar  hij  als  gezant  van  de  Vereenigde 
Staten  van  Amerika  vertoefde.  Het  laatste  gedeelte  werd  in  1788  te 
Philadelphia  geschreven  en  loopt  tot  1757.  Verder  afgewerkt  is  zij 
nooit;  ongerekend  de  enkele  bladzijden,  die  franklin  er  één  jaar  vóór  zijn 
dood  aan  toevoegde . Een  vriend  van  franklin,  Dr.  stuber  te  Phila- 
delphia, heeft  een  korte  beschrijving  gegeven  van  het  laatste  gedeelte 
van  dit  belangwekkend  leven.  Nadere  bijzonderheden  betreffende 
franklin’s  werken  vindt  men  achter  dit  opstel  opgegeven. 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


195 


I 

Het  geslacht,  waaruit  franklin  ontsproot,  had  zich  niet  door 
bijzondere  eigenschappen  gekenmerkt;  het  was  op  het  wereldtooneel 
op  den  donkeren  achtergrond  gebleven . Toch  was  het  niet  zoo  vreemd, 
dat  het  een  man  als  benjamin  franklin  voortbracht.  De  laatste  liet 
dan  ook  niet  na,  om  te  trachten  zijn  eigen  trekken  in  zijn  voorgeslacht 
te  zoeken.  Wij  weten,  dat  groote  mannen  dat  gaarne  doen  en  denken 
aan  goethe’s  gedichtje.  Gedurende  300  jaren  leefden  de  franklin’s 
van  geslacht  tot  geslacht  in  Engeland  in  het  dorpje  Ecton  in  Nort- 
hamptonshire.  Het  waren  eenvoudige  menschen,  de  meesten  smeden, 
wol-  en  zijdeververs.  Daarenboven  leefden  zij  van  de  opbrengst  van 
een  stuk  land,  dat  aan  de  familie  behoorde.  Gezond  verstand  en 
practische  zin  schijnt  de  franklin’s  van  oudsher  gekenmerkt  te 
hebben  Benjamin  verhaalt  van  vele  zijner  voorouders  hoe  zij  in  het 
graafschap  de  vraagbaken  waren  zelfs  van  de  aanzienlijken  uit  de 
omgeving  en  tot  velerlei  ambten  geroepen  werden.  De  peetoom  van 
benjamin  was  op  zijn  wijze  zelfs  een  dichter  en  een  politiek  man. 
Hij  liet  een  groot  aantal  boekdeelen  na  met  gedichten  en  verhande- 
lingen over  ’s  Lands  zaken.  „This  obscure  family  of  ours”  schrijft 
benjamin,  „was  early  in  the  Reformation”.  Onder  koningin  Maria 
begon  de  vervolging  van  Roomsche  zijde.  Mijn  overovergrootvader,  ver- 
haalt franklin,  bevestigde  zijn  Engelschen  bijbel  onder  aan  het  deksel 
van  een  stilletje  en  klapte  het  op  zijn  knieën  om,  als  er  geen  dienaar 
van  het  geestelijk  gerechtshof  in  het  gezicht  was.  Oom  benjamin  en 
JOSIAS.  benjamin’s  vader,  bezochten  in  latere  dagen  de  geheime  ver- 
gaderingen der  Non-conformisten,  die  verboden  waren  en  dikwijls 
uiteen  gejaagd  werden.  Getrouw  aan  zijn  geloof  en  der  vervolging 
moede  stak  JOSIAS  met  de  zijnen  in  1682  den  Oceaan  over,  om  zich  in 
Amerika  (New-England)  te  vestigen,  waar  hij  vrij  en  onbelemmerd 
zijn  godsdienst  kon  belijden.  Eenvoudig  waren  ze  die  franklin’s; 
maar  er  was  in  hen  de  stoere  wilskracht,  de  onbedwingbare  vrijheids- 
zin van  de  Puriteinen  en  Calvinisten ; deze  groote  eigenschappen  zaten 
onzen  franklin  in  het  bloed. 

Vader  josias  had  bij  twee  vrouwen  niet  minder  dan  zeventien 
kinderen,  benjamin  was  de  jongste  zoon  van  de  tweede  vrouw,  abiah 
folger.  Hij  zegt  zich  te  herinneren,  dat  hij  met  dertien  broers  en  zus- 
ters samen  aan  tafel  zat.  Gunstig  waren  de  levensomstandigheden 
dus  niet.  benjamin  moest  even  als  de  anderen  zijn  eigen  weg  zoeken. 
Op  hulp  van  geld  of  menschen  viel  niet  te  rekenen.  Hij  was  dan  ook 
»a  self  made  man»  in  den  strengsten  zin  van  het  woord. 


196 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


Benjamin  was  in  1706  te  Boston  in  New-Engeland  geboren  en  dus 
Amerikaan.  Bij  schijnt  reeds  als  kind  goede  verwachtingen  te  hebben 
opgewekt;  althans  de  vader  bestemde  hem  voor  de  Kerk,  terwijl 
alle  andere  zoons  in  handwerken  opgeleid  werden.  Benjamin  werd 
daarom  op  den  leeftijd  van  acht  jaren  naar  de  Latijnsche  Grammar- 
School  gezonden,  Oom  benjamin  beloofde  hem  al  zijn  boekdeelen  met 
leerredenen.  Benjamin  was  een  goed  leerling,  doch  de  vreugde  duurde 
slechts  één  jaar.  De  vader  met  zijn  groot  gezin  kon  de  kosten  van 
een  gymnasiale  opleiding  (college  education)  niet  betalen.  Benjamin 
ging  over  naar  de  schrijf-  en  rekenschool  van  brownell.  Naar  zijn 
eigen  verklaring  leerde  hij  er  een  goede  hand  schrijven,  doch  maakte 
hij  er  geen  groote  vorderingen  in  de  rekenkunde. 

Nauwelijks  tien  jaren  was  benjamin,  toen  de  school  reeds  voor  goed 
verlaten  moest  worden,  om  zijn  vader  thuis  in  zijn  beroep,  het  zeep- 
zieden  en  kaarsen  maken,  behulpzaam  te  zijn.  ’t  Is  niet  te  verwon- 
deren, dat  deze  werkzaamheden  den  leergierigen  jongen  verdroten. 
Hij  wilde  naar  zee,  doch  de  vader  verzette  er  zich  tegen.  Eigenaar- 
dig vertoonden  zich  reeds  zijn  durf  en  zijn  talenten.  Hij  pleegde  met 
zijn  kornuiten  naar  visch  te  hengelen  in  een  moeras.  De  grond  was  er 
drassig.  In  de  buurt  lagen  steenen,  bestemd  voor  het  bouwen  van 
een  huis.  Het  besluit  was  spoedig  genomen.  De  jongenstroep  werd 
verzameld,  toen  de  werklieden  naar  huis  waren.  De  steenen  werden, 
onder  leiding  van  benjamin,  met  vereende  krachten  naar  het  moeras 
gebracht  en  er  een  kleine  kaai  van  gebouwd.  De  verbaasde  werklieden 
hadden  den  volgenden  dag  spoedig  den  aanlegger  van  het  bedrijf  ge- 
vonden en  de  straf  bleef  niet  uit.  De  woorden  van  zijn  vader  »that 
nothing  was  useful  which  was  not  honest«  maakten  indruk  op 
den  jongen,  die  zich  meende  te  rechtvaardigen  door  op  het  nut  van 
zijn  ingenieurs- werk  te  wijzen. 

Het  was  er  den  vader  niet  om  te  doen  benjamin  zijn  eigen  vak 
op  te  dringen ; daarvoor  was  hij  te  verstandig.  Hij  liet  den  jongen, 
binnen  de  grens  door  de  geldmiddelen  gesteld,  een  zoo  ruim  moge- 
lijke keus.  De  voorliefde  van  den  zoon  voor  boeken  en  lectuur  was 
den  vader  niet  ontgaan ; hij  had  wel  bemerkt,  dat  benjamin,  uit  ge- 
brek aan  beter,  al  de  boeken  over  godgeleerdheid,  in  ’s  vaders  huis 
te  vinden,  van  a tot  z doorlas.  Hij  moest  boekdrukker  worden.  Een 
oudere  broeder  had  te  Boston  reeds  een  drukkerij . benjamin,  toen 
twaalf  jaren  oud,  werd  er  als  leerling  in  opgenomen.  Van  de  gelegen- 
heid, om  boeken  ter  lezing  te  verkrijgen,  werd  ruimschoots  gebruik 
gemaakt.  Weldra  was  benjamin  zelf  auteur.  Hij  schreef  twee  liedjes  : 
»The  Lighthouse  Tragedy,*  het  verhaal  van  een  schipbreuk,  en 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


197 


»Teach  (or  Blackbeard) « * een  matrozenlied  op  het  nemen  van  een 
zeeroover.  Deze  liedjes  liet  zijn  broeder  hem  langs  de  deur  venten. 
Het  eerste  had  verbazend  veel  aftrek.  De  auteur  in  benjamin  was 
gestreeld,  de  hoogmoed  kwam  om  den  hoek  kijken  en  de  verstandige 
vader  moest  kalmeerend  optreden. 

Onderwijl  zien  wij  benjamin  in  geestelijk  opzicht  groeien.  Niets 
overkwam  hem  zonder  eenig  voordeel  aan  te  brengen.  Het  kaarsen- 
maken en  de  practijk  van  het  boekdrukken  gaven  hem  een  handig- 
heid, die  hem  later  bij  de  natuurkundige  proeven  zeer  te  stade 
kwam.  Lezend  en  schrijvend  leerde  hij  de  Engelsche  taal  gebruiken 
en  legde  hij  den  grondslag  voor  zijn  stijl,  die  later  zoo  uitnemend 
werd.  Hij  schiep  zichzelf  de  gelegenheden  voor  oefening  en  ontwikke- 
ling. Een  deel  van  den  Engelschen  Spectator  werd  in  dichtmaat 
overgezet  en  daarna  weder  in  proza.  De  jonge  benjamin  — hij  was  nog 
maar  zestien  — werd  vegetariër  om  geld  te  besparen  voor  het  koopen  van 
boeken.  De  rekenkunde,  waartegen  hij  op  school  het  hoofd  had  ge- 
stooten,  beoefende  hij  in  zijn  vrijen  tijd  met  goed  gevolg,  met  behulp 
van  het  leerboek  van  cocker.  Merkwaardig  is  het  na  te  gaan  welke 
werken  hij  voor  zijn  studies  uitkoos.  Locke’s  beroemd  boek  »On  Hu- 
man  Understanding,*  de  »Art  of  Thinking^  door  Messrs.  du  Port 
Royal«  en  »Memorable  Things  of  Socrates«  van  Xenophon  werden  ijverig 
bestudeerd.  De  werken  van  Bunjan  en  de  »Historical  Collections« 
van  Burton  kocht  hij  in  goedkoope  uitgaven  van  zijn  zakgeld.  Hij 
trachtte  zich  de  Socratische  wijze  van  redeneeren  eigen  te  maken. 
Een  gewoon  jongmensch  zou  in  zulke  lectuur  geen  behagen  vinden, 
’t  Werd  steeds  duidelijker,  dat  er  in  benjamin  nog  wat  meer  stak 
dan  een  boekdrukker. 

Omstreeks  1720  begon  zijn  broeder  een  nieuwsblad  uit  te  geven, 
de  »New-England  Courant»,  het  tweede  van  dien  aard  dat  in  Amerika  het 
licht  zag.  Nieuwe  gelegenheid  voor  benjamin,  om  aan  zijn  geestelijke  be- 
hoeften te  voldoen.  Hij  schreef  ongeteekende  artikels,  die  onder  de 
deur  in  de  drukkerij  geschoven  en  langs  dien  weg  in  de  courant  op- 
genomen werden . Later,  toen  de  broeder  wegens  politieke  artikels 
gevangen  gezeten  had,  was  ëenjamin  zelfs  redacteur  der  courant . Er 
kwam  echter  oneenigheid  tusschen  de  broeders,  zoodat  benjamin  be- 
sloot te  New-York  op  een  drukkerij  werk  te  gaan  zoeken. 

In  stilte  werd  het  ouderlijk  huis  verlaten  en  weldra  was  de  zeven- 
tienjarige jongen  onder  zeil  naar  New-York.  Te  New-York  werd  hij 
met  het  oog  op  werk  verwezen  naar  Philadelphia,  waarheen  een  veer- 
schip hem  zou  brengen.  Het  was  een  tocht  vol  avonturen,  een  onder- 
neming, die  alleen  een  knaap  met  zijn  zelfvertrouwen  aandurfde.  Door 


198 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


storm  beloopen  moest  hij  de  reis  te  voet  voortzetten.  Doornat  van 
den  regen,  nagenoeg  zonder  geld,  zonder  een  vriend  of  beschermer 
als  doelwit  van  de  reis,  liep  onze  held  over  een  afstand  van  vijftig 
mijlen,  voor  den  nacht  bij  medelijdende  menschen  onderdak  zoekend  ; 
bijna  een  landlooper.  Zoo  kwam  hij  te  Philadelphia  aan  met  één 
Hollandschen  daalder  en  een  Engelsche  shilling  op  zak  ; waar  hij,  een 
stuk  droog  brood  etend,  langs  de  woning  kwam  zijner  toekomstige 
vrouw,  die  zich  later  nog  herinnerde  hoe  die  typische  landlooper  haar 
aandacht  had  getrokken. 

Bij  KEIMER  een  der  boekdrukkers  in  de  stad,  vond  hij  aanvanke- 
lijk werk.  Door  middel  van  een  schoonbroeder,  kapitein  van  een 
beurtschip,  stelde  hij  zich  in  betrekking  met  vader  en  broeder  te 
Boston  en  werd  de  aandacht  van  den  gouverneur  der  provincie, 
Sir  wiLLiAM  KEiTH,  op  hem  gevestigd.  De  laatste,  een  onbetrouw- 
baar man,  stelde  den  onervaren  benjamin  voor  zelf  te  Phila- 
delphia een  drukkerij  op  te  richten  ; hij  zeide  er  op  gesteld  te  zijn, 
dat  zich  een  goede  drukker  daar  ter  stede  vestigde.  Te  Londen  moest 
benjamin  de  benoodigdheden  zelf  gaan  inkoopen  ; de  gouverneur  zou 
hem  brieven  medegeven,  waarop  het  geld  zou  geschoten  worden.  De 
reis  naar  Londen  had  inderdaad  weldra  plaats  en  was  het  begin  van 
een  nieuw  tijdperk  in  benjamin’s  leven.  Merkwaardig  is  het,  dat  hij, 
onder  de  ongunstige  omstandigheden,  te  Philadelphia  op  zijn  omgeving 
weder  den  indruk  wist  te  maken  van  een  superieure  persoonlijkheid 
te  zijn.  Zijn  patroon  zag  weldra  hoog  tegen  hem  op  en  verwachtte 
van  hem  den  bloei  zijner  zaak  ; jongelieden  van  aanleg  vormden  een 
litterair  gezelschap,  waarvan  benjamin  de  ziel  werd. 

Met  zijn  vriend  ralpii  vinden  wij  hem  spoedig  (1724)  op  reis  naar  Lon- 
den. Toen  het  schip  daar  aankwam,  moest  hij  tot  zijn  grooten  schrik  ver- 
nemen, dat  er  geen  brieven  van  den  gouverneur  voor  hem  aan  boord  wa- 
ren. Hij  was  misleid.  Daar  stond  hij  in  het  groote  Londen,  arm  en  weder 
geheel  aangewezen  op  zichzelf.  Het  besluit  was  spoedig  genomen  en 
kort  daarna  was  hij  weder  aan  den  arbeid  bij  palmer,  boekdrukker 
in  Bartholomew  Close.  Ook  daar  bleef  hij  niet  lang  alleen  staan. 
Hij  openbaarde  zich  spoedig  weder  als  schrijver  naar  buiten.  Bij  pal- 
mer werd  hij  belast  met  het  drukken  van  de  tweede  uitgaaf  van 
wollaston’s  »Religion  of  Nature”,  benjamin  ging  dit  boek  natuur- 
lijk bestudeeren  en  aan  zijn  kritiek  onderwerpen  en  het  leidde  tot 
het  uitgeven  van  een  geschriftje  van  zijn  hand  : „A  Dissertation  on 
Liberty  and  Necessity,  Pleasure  and  Pain”.  Dit  trok  de  aandacht  en 
mannen  uit  het  schrijversgilde  zochten  zijn  gezelschap. 

Met  lyons,  een  heelmeester,  schrijver  van  »The  Infallibility  of 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


199 


Huraan  Judgment«,  met  dr.  mandeville,  schrijver  van  de  »Fable 
of  the  Beescc,  met  dr.  pemberton  en  anderen  had  hij  in  een  wijn- 
huis geregelde  samenkomsten,  waarbij  heel  wat  geredeneerd  en 
gedisputeerd  werd.  Ook  trachtte  hij  toegang  te  verkrijgen  tot  den 
beroemden  isaac  newton,  doch  dit  gelukte  hem  niet.  De  naarn  fran- 
klin  had  nog  geen  bijzonderen  klank. 

Tot  1726  bleef  franklin  op  deze  wijze  te  Londen  als  boekdrukker 
werkzaam,  toen  hij  besloot  weder  naar  New-Engeland  en  de  bloed- 
verwanten terug  te  keeren.  Een  zeer  uitvoerig  dagverhaal  van  deze 
reis,  die  per  zeilschip  vrij  wat  tijd  kostte,  vinden  wij  in  zijn  auto- 
biographie.  Eindelijk  bereikte  hij  Philadelphia,  waar  hij  op  nieuw 
bij  den  boekdrukker  keimer  in  betrekking  kwam.  Niet  lang  daarna 
zette  hij  te  Philadelphia,  met  behulp  van  invloedrijke  vrienden,  zelf 
een  drukkerij  op,  die  hij  allengs  tot  een  boekhandel  uitbreidde.  Het 
zwervende  leven  spoedde  ten  einde.  De  proef-  en  leertijd  schenen 
voorbij  te  zijn ; de  fortuin  begon  hem  toe  te  lachen. 

Wij  zagen  reeds,  dat  franklin  voortdurend  met  voorbedachten 
rade  met  behulp  van  boeken  en  menschen,  die  hij  op  zijn  weg  ont- 
moette, aan  zijn  verstandelijke  opvoeding  werkte.  Ook  de  zedelijke 
en  godsdienstige  opvoeding  verwaarloosde  hij  niet.  Omstreeks  dezen 
tijd  nam  hij  ze  bijzonder  ter  harte.  Hoogst  eigenaardig  is  de  wijze, 
waarop  hij  hierin  weder  zijn  eigen  leermeester  was.  Hij  deelt  dit 
zeer  uitvoerig  in  zijn  biographie  mede.  Zijn  ouders  hadden  hem  op- 
gevoed in  de  leer  der  Presbyteriaansche  Kerk.  De  onverzadelijke  lees- 
lust van  den  toen  15-jarigen  jongen  deed  hem  kennis  nemen  van  ge- 
schriften van  allerlei  aard,  o a.  van  referaten  van  aBoyle’s  Lectures«, 
die  tegen  het  deïsme  gericht  waren,  benjamin  ging  met  zijnjongens- 
verstand  het  voor  en  tegen  overwegen  en  kwam  tot  het  besluit,  dat  de  ar- 
gumenten der  deïsten  sterker  waren  dan  die  van  hunne  tegenstanders 
en  gaf  later  (1725)  zelfs  een  geschriftje  uit,  waarin  hij  zijn  denkbeel- 
den over  God  en  de  wereld  ontwikkelde.  Dit  ging  nog  wel  wat 
boven  zijn  bevatting,  maar  het  bewijst  hoe  alles  hem  tot  nadenken 
bracht  en  hoezeer  hij  toen  reeds  trachtte  zich  over  alles  een  zelfstandig 
oordeel  te  vormen.  Merkwaardig  is  het,  dat  hij  daarbij  tot  de  over- 
tuiging kwam,  dat  waarheidsliefde,  oprechtheid  en  eerlijkheid  in  den 
omgang  van  menschen  met  elkander  van  het  hoogste  belang  waren 
voor  het  levensgeluk,  dat  hij  dit  in  zijn  zakboekje  opteekende  met 
het  voornemen  er  steeds  naar  te  handelen.  Zulke  beginsels  en  voor- 
nemens hebben  hem  inderdaad  veilig  door  alle  gevaren  geleid,  waar- 
aan hij  als  jong  alleen  staand  mensch  te  Londen  blootgesteld  was, 
ver  van  het  ouderlijk  huis. 


200 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


Te  Philadelphia  ondersteunde  hij  geldelijk  den  eenigen  Presbyteri- 
aanschen  predikant  die  er  was,  maar  op  de  bijeenkomsten  verscheen 
hij  spoedig  niet  meer  De  predikant  onderwees  de  bijzondere  leerstel- 
lingen zijner  secte  en  voerde  polemiek  tegen  andersdenkenden.  Hij 
had  bij  franklin  afgedaan,  »since  not  a single  moral  principle  was 
incalculated  or  enforc’d,  their  aim  seeming  to  be  rather  to  make  us 
Presbyterians  than  good  citizens«.  franklin  stelde  toen  zelt  een  ge- 
bedenboekje samen  voor  eigen  gebruik,  getiteld  : »Articles  of  Belief  and 
Acts  of  Religiontf.  »It  was  about  this  timecc,  schrijft  hij  »I  conceiv’d 
the  bold  and  arduous  project  of  arriving  at  moral  perfection». 
Hij  meende  dat  — eenmaal  wetend  wat  goed  of  verkeerd  was  — 
hij  het  eene  zou  kunnen  doen  en  het  andere  nalaten.  Spoedig  ech- 
ter heette  het:  »But  I soon  found  I had  undertaken  a task  of  more 
difficulty  than  I had  imagined« . 

Volgens  een  eigenaardige  methode  werkte  hij  aan  zijn  zedelijke 
volmaking.  Hij  schreef  een  13tal  van  de  voornaamste  deugden  met  de  da- 
gen van  de  week  in  tabelletjes.  Het  boekje  met  deze  tabelletjes  had  hij 
steeds  bij  zich  en  met  een  zwart  kruisje  teekende  hij  daarin  elke  tekort- 
koming ten  opzichte  van  een  bepaalde  deugd  op.  »I  hoped,«  schrijft  hij, 
»I  should  have  the  encouraging  pleasure  of  seeing  on  my  pages  the  pro- 
gress  I made  in  virtue,  by  clearing  successively  my  lines  of  their  spots, 
till  in  the  end,  by  a number  of  courses,  I should  be  happy  in  vie- 
wing  a clean  book,  after  a thirteen  week’s  daily  examination. « Zulk 
een  methode,  om  zedelijk  tot  hooger  peil  te  komen,  zal  wel  geen  alge- 
meene  toepassing  vinden  ; maar  uit  franklin’s  handeling  te  dezen 
opzichte  blijkt  weder  met  welk  een  ijver  en  ernst  hij  zijn  eigen  vor- 
ming ter  hand  nam.  Op  zijn  ouden  dag  teekende  hij  aan,  dat  hij 
onverbeterlijk  was  geweest  $>with  respect  to  Ordercc,  maar  toen  nog 
was  hij  van  meening,  dat  hij  een  beter  en  gelukkiger  mensch  ge- 
worden was  dan  zonder  die  zelfwaarneming  en  zelfoefening  het  ge- 
val zou  geweest  zijn.  Eigenaardig  is  het,  dat  zijn  kleinzoon  later,  als 
verontschuldiging  voor  zijn  nalatigheid  in  het  uitgeven  der  manu- 
scripten zijns  grootvaders,  o.a.  aan  voert  de  wanorde,  waarin  hij  die 
papieren  gevonden  heeft.  Ook  las  franklin  later  in  zijn  diagrammen, 
dat  »In  reality  there  is,  perhaps  no  one  of  our  natural  passions  so 
hard  to  subdue  as  pride« . »Disguise  it,  struggle  with  it,  beat  it 
down,  stiffle  it,  mortify  it  as  much  as  one  pleases,  it  is  still  alive.cc 
Wij  kunnen  begrijpen,  dat  uit  den  man,  die  langs  den  natuurweten- 
schappelijken  weg  der  inductie  door  zelfwaarneming  tot  uitspraken  kwam 
op  zedelijk  gebied,  de  moralist  groeide,  die  hij  later  in  zijn  beroemden  al- 
manak, »Richard  Saunders  or  Poor  Richard’s  Almanacd  toonde  te  zijn. 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


201 


Eigenaardig  sluit  zich  hierbij  aan  Franklin’s  houding  in  zake  den 
godsdienst.  Evenals  alle  helderdenkende,  praktische  menschen,  hechtte 
hij  het  meest  aan  de  uitspraak  der  zintuigen  en  aan  het  gezond 
verstand,  het  »Common  Sense«  der  Engelschen ; maar  had  hij  tevens 
eerbied  en  ontzag  voor  dingen,  die  er  ook  nog  zijn,  doch  buiten  die 
sfeer  liggen  moesten.  Maar  de  waarde  daarvan  moest  blijken  uit 
den  invloed,  dien  zij  op  het  werkelijke  leven  hadden.  »I  never 
doubtedcc,  heet  het  »for  instance,  the  existence  of  the  Deity ; that 
he  made  the  world,  and  govenrd  it  by  his  Providence;  that  the  most 
acceptable  service  of  God  was  the  doing  good  to  mancc.  Het  laatste 
is  de  gedachte  van  lessing  in  zijn  Nathan  der  Weise.  Zonder  de 
geestelijkheid  met  haar  dogmatischen  toetssteen  zou  de  godsdienst 
een  geheel  andere  plaats  innemen  in  het  leven  der  geestelijk  ont- 
wikkelden dan  thans  het  geval  is;  nu  zoovelen  de  voorkeur  geven 
aan  een  onafhankelijke  moraal  boven  die  van  de  kerken. 

Onderwijl  nam  franklin  ijverig  deel  aan  het  geestelijk  leven  van 
de  stad  zijner  inwoning  en  voor  volksbelangen  nam  hij  meermalen 
de  pen  op;  o.a.  om  het  uitgeven  van  papieren  geld  aan  te  bevelen. 
Hij  trok  meer  en  meer  de  aandacht  ook  van  de  leden  der  Alge- 
meene  Vergadering,  zoodat  aan  hem  als  boekdrukker  het  drukken 
van  deze  geldswaarden  werd  opgedragen. 

Naarmate  de  zaak  begon  te  bloeien,  werd  de  gedachte  aan  een  huwelijk, 
aan  het  vestigen  van  een  gezin  steeds  levendiger  bij  hem.  Reeds  vóór  zijn 
vertrek  naar  Engeland  had  hij  trouwbeloften  gewisseld  met  juffr.  Read ; 
beiden  hadden  ze  echter  weder  vergeten.  Juffrouw  Read  was  nu  reeds 
weduwe,  franklin  ontmoette  haar  weder,  de  oude  liefde  herleefde 
en  het  kwam  in  1730  tot  een  huwelijk,  franklin  schreef  later  van 
haar  : »She  proved  a good  and  faithful  helpmate,  assisted  me  much 
by  attending  the  shop ; we  throve  together,  and  have  ever  mutually 
endeavor’d  to  make  each  other  happycc.  Hij  had  in  haar  een  goede 
doch  weinig  ontwikkelde  vrouw  gevonden.  Een  en  ander  blijkt  ook 
uit  toon  en  inhoud  der  brieven,  die  de  echtgenooten  met  elkander 
wisselden  gedurende  den  langen  tijd,  dien  franklin  later  in  Engeland 
en  Frankrijk  doorbracht . 

franklin,  nu  een  gezeten  burger  van  Philadelphia,  begon  in  de  stad 
een  krachtig  sociale  werkzaamheid  te  ontwikkelen.  In  1732  begon  hij  den 
almanak  uit  te  geven,  die  onder  den  naam  van  »Richard  Saunders«  of 
»Poor  Richard’s  Almanacc(  een  verbazenden  opgang  maakte,  die  25  jaren 
lang  verscheen  en  waarvan  gedeelten  in  de  meeste  Europeesche  talen 
overgezet  werden.  Kernspreuken,  als  »it  is  hard  for  an  empty  sack  to 
stand  uprightcc,  van  zedelijken  en  socialen  aard,  praktische  raadgevingen 


202 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


en  beschouwingen  aan  het  werkelijk  leven  ontleend  en  daarvoor 
bestemd,  gaven  aan  dezen  almanak,  waarvan  hij  er  jaarlijks  meer 
dan  10.000  verkocht,  een  bijzondere  waarde.  Deze  spreekwoorden, 
»which  contained  the  wisdom  of  many  ages  and  nationscc,  waren 
vooral  aan  den  almanak  van  1737  toegevoegd.  Weldra  vond  men 
een  verzameling  er  van,  in  een  lijst  gevat,  overal  in  de  huiskamers 
hangen . 

De  nuchtere,  praktische  zin,  die  zonder  om  haal  vaak  direkt  tot  de 
kern  der  zaken  doordrong,  kenmerkte  franklin  bijzonder  In  1732 
legde  hij  zich  met  groote  toewijding  op  de  studie  der  moderne  talen, 
Fransch,  Spaansch  en  Italiaansch  toe;  weinig  vermoedend  dat  dit 
hem  later  als  gezant  der  Vereenigde  Staten  zoo  te  stade  zou  komen. 
Yan  het  ééne  studiejaar  op  de  Grammar  School  had  hij  genoeg  ont- 
houden, om  verband  te  zien  tusschen  de  drie  Romaansche  talen 
en  die  van  het  oude  Rome.  Waar  hij  over  zijn  taalstudie  spreekt, 
zegt  hij  : Men  moet  op  de  scholen  niet  beginnen  met  het  La- 
tijn en  daarna  de  moderne  talen  bestudeeren;  de  omgekeerde 
volgorde  is  beter.  Als  men  dan  niet  tot  het  einde  der  studie  komt, 
heeft  men  althans  kennis  verworven,  die  bruikbaar  is  voor  het  gewone 
leven,  franklin  — het  blijkt  hier  en  daar  uit  de  brieven  — had 
wel  oog  voor  de  waarde  der  klassieke  litteratuur,  maar  hij  be- 
schouwde de  kennis  er  van  meer  als  een  versiering  van  den  geest 
dan  als  een  element,  dat  beteekenis  had  voor  het  werkelijke  leven. 
Het  verwerven  van  nuttige  kennis  moest  in  elk  geval  voorafgaan  en 
op  den  voorgrond  staan. 

In  1736  werd  hij  gekozen  tot  schrijver  (clerk)  van  de  Algemeene 
Vergadering  van  Pennsylvanië,  een  jaar  later  werd  hij  postmeester 
van  Philadelphia  en  weldra  was  hij  vertegenwoordiger  der  stad 
Philadelphia  in  de  Algemeene  Vergadering.  Tal  van  sociale  instel- 
lingen werden  door  hem  in  het  leven  geroepen.  De  eerste  brandweer 
bracht  hij  in  1736  tot  stand.  Eigen  levenservaring  had  hem  een 
helder  besef  gegeven  van  de  groote  waarde  van  kennis  en  weten- 
schap. Hij  betreurde  het,  dat  er  in  Pennsylvanië  geen  volledige 
inrichting  van  onderwijs  bestond  en  geen  enkel  acollegecc.  Gewoon 
zijn  gedachten  om  te  zetten  in  daden,  trachtte  hij  in  1743  een 
»academy((,  zooals  hij  het  noemde,  in  het  leven  te  roepen.  De  zaak 
werd  voorbereid  door  een  geschrift  van  zijn  hand  :» Proposals  relating 
to  the  Education  of  Youth  in  Pennsylvania« ; invloedrijke  mannen 
wist  hij  er  voor  te  winnen  en  door  inschrijvingen  vijfduizend  ponden 
bijeen  te  krijgen.  In  1749  kon  de  school  geopend  worden,  die  snel 
in  bloei  toenam ; later  werd  de  »old  Academy«,  zooals  zij  toen 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


203 


heette,  in  een  nieuw  groot  gebouw  overgebraoht . Niet  slechts  aan 
het  onderwijs,  ook  aan  het  wetenschappelijk  onderzoek  wilde  hij  zijn 
land  laten  deelnemen.  Zijn  ruime  blik  omvatte  zoowel  de  hoogste 
als  de  laagste  wetenschappelijke  kringen.  Hij,  de  man  van  de  prak- 
tijk en  autodidakt,  begreep  beter  dan  iemand  de  beteekenis  van  de 
wetenschap  voor  de  ontwikkeling  van  zijn  land.  De  beroemde  »Royal 
Society C(  te  Londen  zweefde  hem  voor  den  geest.  Reeds  in  1743 
ontwikkelde  hij  het  denkbeeld  van  het  stichten  van  een  »American 
Philosophical  Society  cc  in  een  geschrift  getiteld:  »A  proposal  for 
Promoting  Useful  Knowledge  among  the  Rritish  plantations  in 
Americacc.  Deze  »Society«  moest  de  mannen  van  de  wetenschap  in 
de  verschillende  Koloniën  met  elkander  in  verbinding  brengen. 
Philadelphia  met  zijn  groote  bibliotheek,  ook  een  stichting  van  frank- 
lin,  moest  het  middelpunt  der  vereeniging  worden ; daar  moest  het 
dagelijksch  bestuur  zetelen,  bestaande  uit  zeven  leden,  die  ieder  een 
bepaalde  wetenschap  zouden  vertegenwoordigen.  Het  plan,  de  geheele 
organisatie  der  »Philosophical  Societycc  werd  door  franklin  tot  in 
bijzonderheden  uiteengezet.  In  1744  kon  hij  aan  calwallader  colden 
schrijven,  dat  de  »Society«  gesticht  was  en  hem  de  namen  der 
leden  opgeven,  franklin  zelf  was  de  eerste  secretaris  van  het  weten- 
schappelijk lichaam.  Deze  » Philosophical  Society*,  het  oudste  weten- 
schappelijk genootschap  van  Amerika,  franklin’s  schepping,  is  het 
die  onzen  beroemden  landgenoot  hugo  de  vries  — den  man,  die  de 
evolutie-leer  op  een  experimenteelen  grondslag  geplaatst,  heeft  — 
uitnoodigde,  om  de  herdenking  van  den  200sten  geboortedag  van  haar 
stichter  door  een  wetenschappelijke  voordracht  te  komen  opluisteren. 

II 

De  man,  die  op  zulk  een  voortreffelijke  wijze  den  grondslag  legde 
van  de  groote  stichtingen  voor  verspreiding  en  bevordering  van  ken- 
nis en  wetenschap  in  Amerika,  toonde  weldra  zelf  een  natuuronder- 
zoeker van  den  eersten  rang  te  zijn. 

Reeds  in  1742  had  hij  een  nieuw  stelsel  van  kachels  uitgevonden, 
die  tevens  dienden  voor  de  ventilatie  der  vertrekken.  Hij  maakte  ze 
bekend  in  een  brochure,  waarin  inrichting  en  gebruik  dier  »new- 
invented  Pennsylvania  Fireplaces«  beschreven  werden.  Een  vriend, 
robert  grace,  die  een  ijzergieterij  had,  goot  de  kachels  naar  een 
hem  verstrekt  model  en  de  aftrek  was  groot.  De  gouverneur  thomas 
wilde  franklin  een  patent  verschaffen,  waardoor  hij  alleen  ze  in 
den  handel  brengen  mocht,  franklin  weigerde  met  de  merkwaar- 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


204 

dige  woorden  : >As  we  enjoy  great  advantages  from  the  inventions 
of  others,  we  should  be  glad  of  an  opportunity  to  serve  others  by  any 
invention  of  ours;  and  this  we  should  do  freely  and  generously.(( 

Onder  de  brieven  van  franklin  vinden  wij  er  een,  gedateerd  15 
Aug.  1745,  die  een  beschouwing  bevat  over  een  verhandeling  over 
den  bloedsomloop,  hem  toegezonden  door  cadwallader  colden,  waarin 
de  theorie  wordt  ontwikkeld,  dat  sommige  bloedvaten  vochten  absor- 
beeren,  andere  daarentegen  vloeistoffen  door  hun  wand  naar  buiten 
persen.  Die  dubbele  functie  vindt  franklin  zeer  aannemelijk . Het 
mechanisme  evenwel  der  werking,  die  colden  in  verband  brengt 
met  de  richting  der  kleine  vaten,  die  van  de  groote  uitgaan,  onder- 
werpt franklin  aan  een  scherpzinnige  kritiek,  die  hij  door  proeven 
met  glazen  buizen,  waardoor  hij  water  stroomen  laat,  op  een  gezon- 
den experimenteelen  grondslag  plaatst.  Dit  is,  wij  gevoelen  het  ter- 
stond, de  wijsbegeerte  van  Newton  in  toepassing  gebracht.  Het  blijkt 
on  middellijk,  dat  franklin  is  een  natuuronderzoeker  van  de  echte 
soort. 

De  geest  van  newton  en  huygens,  de  pioniers  van  het  moderne 
natuuronderzoek,  zat  franklin  in  merg  en  bloed.  Trouwens  hoe  kon 
het  ook  anders.  De  man  met  het  heldere  gezonde  verstand,  door 
blinkend  in  al  wat  hij  deed  of  schreef,  die  altijd  aanraking  met  de 
werkelijkheid  zocht,  moest  de  methode  huldigen,  die  op  natuur- 
wetenschappelijk gebied  de  zintuigelijke  waarneming  de  eenige  ken- 
bron,  en  de  logica  van  het  gewone  menschenverstand  de  eenige  ver- 
tolker der  waarheid  achtte.  Die  geest  openbaarde  zich  bij  hem  reeds 
vroeg  in  een  kritiek  van  geschriften,  met  newton’s  wijsbegeerte 
in  strijd.  Zoo  bespreekt  franklin  in  een  brief  aan  thomas  hopkin- 
son  van  1747  een  werk  van  baxter  getiteld  : »An  Inquiry  into  the  Nature 
of  the  human  Soul,  wherein  its  lm materiality  is  evinced. « De  schrijver 
schreef  aan  de  stof  een  »vis  inertiae«,  een  traagheid,  toe  in  den 
zin  van  een  weerstand  tegen  elke  verandering.  Daarom  moest  er  een 
actieve  kracht,  een  onstoffelijk  wezen  of  ziel  in  huizen,  die  de  waar- 
genomen veranderingen  teweegbracht.  De  fouten,  die  de  schrijver 
maakte,  waar  hij  handelde  over  de  betrekking  tusschen  kracht,  massa 
en  versnelling,  wees  franklin  met  kennis  van  zaken  aan ; boven 
alles  echter  hield  hij  baxter  de  causae  verae  van  newton  voor. 
»What,  then,  does  vis  inertiae  do  in  this  case?  and  what  other 
effect  could  we  expect  if  there  were  no  such  thing«i ? Gebruik  oor- 
zaken, als  werkelijk  bestaande  erkend,  ter  verklaring  der  verschijn- 
selen; werk  niet  met  »phantom’s.  t Wij  worden  als  Newtoniaansche 
wijsgeeren  geboren  en  van  de  jeugd  af  in  dien  geest  geschoold  ; in 


BENJAMIN  FRANKLIN  . 


205 


franklin’s  jongelingsjaren  was  het  denken  van  de  meerderheid  der 
geleerden  nog  geschoeid  op  de  leest  van  metaphysica  en  scholastiek. 
franklin’s  geest  echter  was  verwant  aan  dien  van  newton. 

FRANKLIN  had  ondertusschen  reeds  het  gebied  gevonden,  waarop 
hij  als  zelfstandig  onderzoeker  zijn  kracht  kon  beproeven.  Het  was 
dat  der  electriciteit . Zijn  vriend  peter  collinson  had  aan  het  biblio- 
theekgezelschap  te  Philadelphia  (Library  Company)  een  buis  ge- 
zonden met  gebruiksaanwijzing,  zooals  zij  in  dien  tijd  aangewend 
werden  voor  het  opwekken  van  electriciteit.  Dit  was  de  aanleiding 
voor  het  nemen  van  proeven  over  de  electriciteit,  die  franklin’s 
naam  als  natuurkundige  beroemd  zouden  maken.  Yan  dit  oogenblik 
af  begint  de  reeks  van  belangrijke  mededeelingen  in  brieven,  betrek- 
king hebbende  op  proeven  en  beschouwingen  over  dit  onderwerp. 
In  den  eersten  brief  heet  het  »Sir:  Your  kind  present  of  an  elec- 
tric  tube,  with  directions  for  using  it,  has  put  several  of  us  on  making 
electrical  experiments,  in  which  we  have  observed  sorne  particular 
phenomena,  that  we  look  upon  to  be  newc(.  Nooit,  schrijft  hij,  heeft 
een  onderwerp  van  studie  hem  zoo  in  beslag  genomen  als  dit.  Hij 
heeft  voor  niets  anders  tijd  Vrienden  en  kennissen  komen  in  groote 
getale  bij  hem,  om  de  nieuwe  experimenten  te  aanschouwen. 

Wij  kunnen  ons  levendig  die  belangstelling  in  de  nieuwe  schitte- 
rende electrische  verschijnselen  voorstellen.  Groot  was  in  die  dagen 
het  aantal  intelligente  mannen,  welke  zich  bezighielden  met  het 
geheimzinnig  spel  der  nieuwe  krachten,  in  fel  licht,  knetterende 
geluiden  en  zenuwschokken  zich  openbarend.  Bij  de  meesten  echter 
werd  de  grens  van  het  dilettantisme  niet  overschreden,  franklin 
wist  terstond  stelselmatig  waar  te  nemen  en  de  feiten  onder  algemeene 
gezichtspunten  te  brengen.  In  een  reeks  van  elkaar  snel  opvolgende 
brieven,  gericht  aan  peter  collinson  te  Londen,  werd  op  den  grond- 
slag van  talrijke  waarnemingen  de  eerste  electriciteitsleer  ontwikkeld. 
Een  man,  zoo  bevoegd  als  Dr.  priestley,  zeide  later  (1767)  in  zijn 
»History  of  Electricity« : »Nothing  was  ever  written  upon  the  sub- 
ject of  electricity,  which  was  more  generally  read  and  admired  in 
all  parts  of  Europe,  than  these  letters.cc  In  alle  Europeesche  talen 
zijn  zij  dan  ook  vertaald  en  priestley  sprak  het  algemeene  gevoelen 
uit  in  de  woorden:  »Dr.  franklin’s  principles  bid  fair  to  be  handed 
down  to  posterity  as  equally  expressive  of  the  true  principles  of 
electricity  as  the  Newtonxan  philosophy  is  of  the  system  of  nature 
in  gene  ral. « 

De  eerste  brief  is  gedateerd  Philadelphia  28  Maart  1747.  Franklin  deelt 
daarin  zijn  onderzoek  mede  van  den  invloed,  dien  puntige  geleiders 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


206 

op  electrisch  geladen  lichamen  uitoefenen;  hoe  zij,  zooals  hij  het 
uitdrukt,  het  electrische  vuur  aantrekken  en  afleiden.  Het  vuur  werd , 
wij  weten  het,  in  dien  tijd  voor  een  stof  gehouden.  Hij  merkte  op, 
dat  een  geleider,  waaraan  een  naald  bevestigd  was,  niet  zoo  geladen 
worden  kon,  dat  zij  een  electrische  vonk  kon  geven.  Het  vuur  stroom- 
de, zooals  hij  zegt,  voortdurend  geluidloos  uit  de  punt.  Een  Fransch 
onderzoeker,  du  faye,  had  reeds  het  verschil  tusschen  den  electri- 
schen  toestand  van  gewreven  glas  en  hars  ontdekt,  en  naar  aan- 
leiding daarvan  twee  soorten  van  electriciteit  onderscheiden : de  glas- 
en de  harselectriciteit.  Franklin  nam  terstond  een  hooger  standpunt  in. 
Hij  voerde  de  nu  nog  gebruikelijke  onderscheiding  van  positieve  en 
negatieve  electriciteit  in. 

Merkwaardig  is  zijn  theorie,  die  reeds  in  den  eersten  brief  gege- 
ven wordt.  Door  het  wrijven  wordt  het  electiïsche  vuur  niet  voort- 
gebracht. Het  is  een  element,  dat  overal  verspreid  is  en  aange- 
trokken wordt  door  de  gewone  stof,  vooral  door  water  en  metalen. 
Elk  lichaam  heeft  in  zijn  gewonen  toestand  zijn  natuurlijk  deel  elec- 
triciteit. Wrijft  men  twee  lichamen  tegen  elkander,  dan  ontvangt  een 
daarvan,  dat  de  electrische  stof  sterk  aantrekt,  uit  het  andere  toe- 
voer van  electriciteit.  Het  bevat  dan  meer  dan  zijn  gewone  deel  en 
is  positief  geladen.  Het  andere  lichaam  heeft  nu  echter  een  te  kort, 
een  ledig  aan  electriciteit;  het  is  negatief  geladen.  Brengt  men  nu 
beide  lichamen  zeer  dicht  bij  elkander,  dan  beweegt  de  electrische 
stof  zich  met  kracht  van  den  positieven  naar  den  negatieven  geleider 
en  de  natuurlijke  toestand  is  weder  ingesteld ; de  overmaat  en  het 
te  kort  zijn  verdwenen.  De  kracht,  waarmede  het  evenwicht  wordt  her- 
steld, veroorzaakt  het  geruisch  of  het  geknetter.  Licht  ontstaat  daar- 
bij ook,  want  als  vuurstof  in  beweging  komt,  wordt  zij  lichtend  zicht- 
baar. Ziedaar  in  hoofdtrekken  Franklin’s  eenvoudige  electriciteitsleer. 
Zij  voldeed  aan  alle  eischen  eener  goede  werkhypothese . De  bekende 
verschijnselen  verklaarde  zij  goed  en  zij  kon  leidsvrouw  zijn  bij  het 
ontdekken  van  nieuwe.  Later,  in  1759,  onderstelde  robert  symmer 
twee  electrische  vloeistoffen,  een  positieve  en  een  negatieve  en  werd 
dit  standpunt  allengs  door  de  meeste  natuurkundigen  ingenomen. 
Merkwaardig  is  het,  dat  in  onze  dagen  de  groote  hervormers  op  het 
gebied  der  electriciteit,  faraday  en  maxwell,  weder  tot  het  aanne- 
men van  één  enkele  electrische  stot  terugkeerden. 

In  een  tweeden  brief  aan  collinson  van  1 Sept . 1747,  past  franklin 
zijn  theorie  toe  op  »m.  muschenbroek's  wonderful  bottlec.  De  geschie- 
denis van  de  ontdekking  van  den  eersten  condensator  der  electriciteit, 
de  Leidsche  fïesch,  is  algemeen  bekend.  Als  het  binnenbekleedsel 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


207 


positief  en  het  buitenbekleedsel  negatief  geladen  is,  is  er  evenveel 
electrisch  vuur  in  het  eerste  gedreven  als  uit  het  laatste  weggenomen. 
Breng  beide  bekleedsels  met  een  geleider  met  elkander  in  betrekking 
en  het  evenwicht  wordt  hersteld  onder  het  verschijnen  van  een  knette- 
rende vonk.  »So  wonderfully  «,  heet  het,  »are  these  two  States  of  electricity, 
the  plus  and  minus , combined  and  balanced  in  this  miraculous  bottle  U 
Het  ontladen  van  de  Leidsche  fïesch  door  de  bekleedsels  achtereen- 
volgens telkens  aan  te  raken  met  een  geleider,  was  franklin  bekend. 
Ook  de  beteekenis  van  niet-geleiders,  als  was,  kurk  en  zijde,  was 
hem  volkomen  duidelijk.  Hij  doet  die  beteekenis  uitkomen  in  tal  van 
experimenten.  Hij  wist,  dat  een  Leidsche  flesch  niet  gewoon  geladen  kon 
worden,  als  zij  op  glas  of  was  geplaatst,  dat  gemeenschap  tusschen  bui- 
tenbekleedsel en  den  grond  daarvoor  noodig  was.  Ook  bewees  hij 
proefondervindelijk,  dat  de  lading  niet  op  de  metalen  bekleedsels, 
maar  in  het  glas  daartusschen  aanwezig  was.  Hij  deed  het  beslissende 
experiment  met  een  Leidsche  flesch,  waarvan  alle  deelen  uit  elkander 
genomen  en  weder  in  elkander  gezet  konden  worden,  op  de  wijze, 
waarop  men  het  thans  in  alle  leerboeken  beschreven  vindt. 

De  afstooting,  die  gelijknamige  electrische  ladingen  van  elkander 
ondervinden,  werd  door  franklin  in  het  licht  gesteld.  Na  de  mede- 
deeling  van  een  reeks  proeven  hieromtrent,  heet  het : »Which  shows 
that  bodies  having  less  than  the  common  quantity  of  electricity  repel 
each  other,  as  well  as  those  that  have  more«.  Het  slot  van  den  brief, 
waarin  deze  uitkomsten  medegedeeld  worden,  bewijst,  dat  de  beoefe- 
ning van  de  wetenschap  den  ader  van  den  humor  bij  franklin  niet 
deed  opdrogen.  Hij  vertelt  hoe  hij  zijn  onderzoek  wegens  het  warme 
jaargetijde  voorloopig  afbrak  en  ten  slotte  een  electrisch  feest  had 
aangelegd  op  de  oevers  van  de  Skuylkill,  een  rivier,  die  langs  Phi- 
ladelphia  loopt.  De  spiritus  werd  aangestoken  door  een  electrische 
vonk  met  behulp  van  een  Leidsche  flesch,  waarbij  de  rivier  zelf  als 
geleider  der  electriciteit  dienst  deed,  een  kalkoen  werd  gedood  door 
een  electrischen  schok,  bij  het  braden  er  van  speelde  weder  de  elec- 
triciteit een  rol  en  uit  geëlectriseerde  met  wijn  gevulde  glazen  werd 
de  gezondheid  gedronken  van  alle  beroemde  »electricians«  in  Enge- 
land, Holland,  Frankrijk  en  Duitschland,  onder  de  ontlading  van  ka- 
nonnen van  de  electrische  batterij. 

Zoo  gaf  franklin  in  de  brieven  aan  collinson  niet  alleen  de  be- 
schrijving van  een  groot  aantal  verschijnselen  en  proeven,  maar  ook 
een  voor  dien  tijd  zeer  volledige  theorie  van  de  electriciteit.  De  »Royal 
Society»  wilde  ze  eerst  niet  opnemen  onder  haar  werken,  collinson 
gaf  ze  uit  onder  den  titel  van  »Experiments  and  observations  made 


208 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


at  Philadelphia  in  America  by  benjamin  franklin.”  Welk  een  indruk 
zij  maakten,  hoe  zij  franklin’s  naam  als  natuurkundige  vestigden, 
weten  wij  reeds  uit  de  woorden  van  priestley. 

De  draagwijdte  van  een  nieuwe  theorie,  die  een  bepaald  gebied 
blijkt  te  beheerschen,  wordt  vaak  overschat.  Ook  franklin  eischte 
van  zijn  theorie  meer  dan  zij  kon  geven.  Het  lichten  van  de  zee, 
het  merkwaardige  verschijnsel  aan  ons  Nederlanders  zoo  goed  be- 
kend, het  Noorderlicht  en  den  electrischen  toestand  der-  wolken,  dat 
alles  wilde  hij  uit  zijn  electriciteitsleer  afleiden 

Wrijving  tusschen  een  geleider  en  een  niet-geleider  brengt  elec- 
trische  ladingen  voort  langs  den  reeds  genoemden  weg.  De  oceaan 
bestaat  uit  water,  een  niet-geleider,  en  uit  zout,  een  geleider.  Als 
er  wrijving  plaats  vindt  tusschen  de  deelen  aan  de  oppervlakte  wordt 
de  electriciteit  van  de  onderste  deelen  naar  de  bovenste  gedreven,  die 
dus  electrisch  geladen  worden.  Dit  electrische  vuur  is  ’s  nachts  zichtbaar, 
stroomend  uit  alle  uitstekende  punten  van  de  schepen ; bij  storm  schijnt 
de  geheele  zee  vuur  te  zijn.  De  waterdeeltjes  aan  de  geëlectriseerde 
oppervlakte  voeren  voortdurend  het  electrische  vuur  af;  zij  stijgen 
op  en  vormen  wolken.  De  deeltjes  van  het  verdampte  water  hechten 
zich  aan  luchtdeeltjes  en  zoo  ontstaat  een  spel  van  aantrekkende  krach- 
ten, die  der  waterdeeltjes  onderling  en  van  afstootende,  die  der 
electriciteit.  Als  de  aldus  geladen  lucht  samengeperst  w’ordt  door 
winden  of  door  koude  vloeien  ten  slotte  de  waterdeeltjes  tot  droppels 
samen  en  ontstaat  regen  of  daalt  de  lucht  met  haar  waterdamp  neer 
als  dauw. 

Daarom  geven  waterdampen,  opgestegen  van  zoet  water  op  het 
vasteland  of  van  planten,  veel  gemakkelijker  neerslag  van  regen,  want 
daarin  zijn  niet  de  afstootende  electrische  krachten.  De  electrische 
boven  de  zee  gevormde  wolken  kunnen  ook  verdicht  worden,  als  de 
wind  ze  tegen  hooge  bergen  aandrijft  en  dan  ontstaan  regens  enon- 
weders,  gelijk  zij  aan  de  oostzijde  van  de  Andes  onophoudelijk  voor- 
komen. Als  electrische  wolken,  opgestegen  boven  de  zee,  wolken 
ontmoeten,  boven  het  land  gevormd,  geven  zij  ontlading  op  ontlading, 
tot  dat  het  electrische  vuur  gelijkmatig  verdeeld  is.  Franklin  zelf 
heeft  veel  in  deze  beschouwingen  later  gewijzigd.  Merkwaardig  blij- 
ven zij  als  een  eerste  proeve,  om  de  machtige  verschijnselen  van 
onweer  en  bliksem  te  verklaren  uit  de  werking  van  electrische  krach- 
ten. De  analogie  tusschen  den  bliksem  en  de  vonken  van  de  electri- 
seermachine  kon  aan  een  man  als  franklin  niet  ontgaan.  Hij  was  niet 
als  hf.gel,  die  blind  was  voor  de  overeenkomst,  omdat  er  toch  in 
de  lucht  geen  wrijvende  kussens  en  schijven  waren  en  de  weeke 


BENJAMIN  FRANKLIN . 


209 


wolken  ze  niet  konden  vervangen.  Ook  het  Noorderlicht  achtte  franklin 
een  electrisch  verschijnsel.  Eigenaardig  is  zijn  verklaring  er  van.  De 
dampen,  die  uit  de  tropische  zeeën  opstijgen,  dalen  neder  in  de 
Poolstreken  en  komen  daar  in  aanraking  met  de  daar  gevormde  dam- 
pen ; er  heeft  dan  tusschen  hen  een  electrisch  geladen  mededeeling  plaats 
van  het  electrische  vuur,  dat  als  zoodanig  eerst  door  zijn  beweging  zicht- 
baar wordt  en  dit  is  het  Noorderlicht,  de  Aurora  borealis,  dat  de  dui- 
stere poolnachten  verheldert  met  zijn  schitterend  kleurenspel,  franklin 
trachtte  zelfs  de  bijzonderheden  van  het  licht,  het  stralen  en  uit- 
schieten in  bepaalde  richtingen,  uit  zijn  waarnemingen  betreffende 
electrische  ontladingen  begrijpelijk  te  maken.  Uit  zijn  theorie  leidde  hij 
af,  dat  een  electrische  wolk,  boven  de  aarde  zwevend,  ontladen  moest 
worden  door  den  invloed  van  de  hooge  puntige  aardsche  geleidende 
voorwerpen.  Op  grond  van  het  gevaar  eener  plotselinge  ontlading, 
door  die  geleidelijke  niet  altijd  te  voorkomen,  gaf  hij  reeds  den  raad 
om  niet  onder  boomen  gedurende  een  onweer  te  schuilen. 

Ook  gaf  hij  beschouwingen  over  de  physiologische  werking  van 
de  electrische  ontlading,  den  eigenaardigen  schok . Het  gewone  vuur, 
dat  evenals  het  electrische  in  alle  lichamen  aanwezig  was,  werd  in 
beweging  gebracht,  als  het  electrische  er  door  ging  en  het-  lichaam 
ontvlamde,  als  er  dan  genoeg  van  beide  vuursoorten  in  aanwezig 
was,  die  franklin  voor  modificaties  van  hetzelfde  element  hield. 
In  de  natuurkundige  terminologie  van  onzen  tijd  heet  dit,  dat  de 
werking  der  electrische  ontlading  in  ons  lichaam  met  een  verbranding 
gelijk  is  te  stellen,  franklin  wees  daarbij  op  het  smelten  van  me- 
talen bij  het  inslaan  van  den  bliksem.  Wij  staan  verbaasd  over  de 
uitgebreide  kennis  van  bijzonderheden,  die  hij  ten  toon  spreidt 
zoowel  op  het  gebied  der  electriciteit  als  op  dat  der  geheele  natuur- 
wetenschap van  zijn  tijd.  Wie  de  voorstellingen  over  electriciteit, 
over  materie,  over  vuurverschijnselen  enz.  van  de  18e  eeuw  met 
onovertreffelijke  helderheid  uiteengezet  wil  zien,  hij  leze  franklin’s 
brieven  aan  collinson  en  anderen. 

De  praktische  toepassingen,  waarvoor  de  ontdekkingen  vatbaar 
schenen,  werden  niet  uit  het  oog  verloren,  franklin  was  met  al 
zijn  geleerdheid  geen  wijsgeer  van  de  studeerkamer,  maar  een  Ame- 
rikaan met  hartstocht  voor  het  werkelijke  leven.  Hij  had  de  ont- 
ladende werking  van  puntige  geleiders  leeren  kennen  en  den  electrischen 
toestand  der  onweerswolken;  hij  stelde  voor,  om  daarvan  gebruik 
te  maken,  om  huizen,  kerken,  schepen  enz.  te  vrijwaren  voor  het 
inslaan  van  den  bliksem,  door  ijzeren  van  boven  puntige  stangen  op 
de  hoogste  plaatsen  er  van  op  te  richten  en  deze  door  metalen 

14 


210 


benjamin  franklin. 


draden  geleidend  met  den  grond  te  verbinden.  Ziedaar  het  groote 
denkbeeld  van  den  bliksemafleider,  waaraan  franklin’s  naam  voor 
altijd  verbonden  is.  Hij  wilde  op  den  top  van  een  hoogen  toren  een 
schilderhuisje  plaatsen,  van  waar  uit  een  ijzeren  gepunte  stang  20 
of  30  voet  hoog  opsteeg.  In  dat  huisje  moest  dan  een  man  plaats 
nemen,  als  er  onweer  opkwam  en  dan  trachten  vonken  uit  den  stang 
te  trekken.  Zoo  wilde  hij  den  aard  der  onweerswolken  en  de  werking 
der  puntige  geleiders  er  op  onderzoeken. 

Terwijl  franklin  voortdurend  met  de  verwezenlijking  van  het 
groote  denkbeeld  bezig  was,  zette  hij  de  theoretische  onderzoekingen 
voort.  In  1750  geeft  hij  op  grond  van  de  uitkomsten  zijner  proeven 
een  uitvoerige  theorie  van  de  Leidsche  flesch  met  het  oog  op  de  grootte 
der  lading  van  buiten-  en  binnenbekleedsel  en  de  ontlading.  In  1756 
schrijft  franklin  aan  james  bowdoin,  die  over  de  electrische  ont- 
lading in  al  en  niet  verdunde  lucht  beschouwingen  had  gegeven.  Hij 
zegt  proeven  daaromtrent  te  zullen  nemen  en  begint  te  twijfelen  aan 
de  juistheid  van  zijn  vroeger  gegeven  onderstelling  aangaande  de  zee 
als  de  groote  bron  voor  het  ontstaan  van  electrisch  geladen  wolken. 

Als  een  goed  natuuronderzoeker  voegt  hij  er  echter  bij  : »In  the 
mean  time,  before  we  part  with  this  hypothesis,  let  us  think  what 
to  substitute  in  its  place « Onderwijl  onderhield  franklin  een  corres- 
pondentie met  kinnersley,  professor  aan  het  >college  of  Philadelphia,” 
die  te  Boston  voordrachten  over  electriciteit  hield  en  hem  steeds 
mededeelingen  deed  en  inlichtingen  vroeg.  Dat  franklin  ook  kennis 
nam  van  den  arbeid  van  andere  groote  natuuronderzoekers  blijkt  uit 
zijn  brief,  reeds  in  1752  geschreven  aan  cadwallader  colden,  waarin 
hij  zegt,  zoodra  de  tijd  bet  toelaat,  de  optica  van  Sir  isaac  newton 
nog  eens  nauwgezet  te  zullen  herlezen.  Hij  zegt  daarin  ook  in  Cave’s 
Magazine  gelezen  te  hebben,  dat  zijn  opstellen  over  electriciteit  in 
het  Fransch  vertaald  zijn;  hij  hoopt,  dat  zijn  vriend  collinson  hem 
een  exemplaar  zal  zenden  en  dat  een  man,  zoowel  met  het  onder- 
werp als  met  de  taal  bekend,  de  vertaling  bezorgd  heeft ; anders 
kunnen  »the  clearest  matters  rendered  obscure  and  unintelligiblecc. 

Een  heldere  en  duidelijke  voorstelling  van  de  zaken  stelde  hij  boven 
alles  op  prijs  en  hij  wilde,  dat  ze  in  zijn  vertaalde  werken  niet  ver- 
loren zou  gaan. 

Vond  franklin  bijna  overal  slechts  instemming  en  bewondering, 
de  Fransche  abt  nollet  trad  als  bestrijder  zijner  theorieën  op.  fran- 
klin schrijft  daarover  aan  colden,  dat  hij  al  de  proeven  in  vacuo  van 
den  abt  herhaald  heeft  en  ze  volkomen  in  overeenstemming  met  zijn 
beginselen  vond.  Hij  beschuldigt  den  abt  »to  inpose  false  accounts  of 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


211 


experiments  on  the  world  to  suppose  his  doct>rine<.  ')  Een  man  als 
hij  werd  warm,  als  men  niet  open  voor  de  waarheid  uitkwam,  on- 
verschillig of  zij  met  geliefkoosde  eigen  denkbeelden  al  of  niet 
strookte.  De  abt  gaf  in  1752  te  Parijs  zijn  >Lettres  sur  l’Electricité« 
uit,  waarin  zes  tot  franklin  gerichte  brieven  voorkwamen,  waarin 
zijn  leerstellingen  bestreden  werden.  De  laatste  achtte  het  niet  noo- 
dig,  om  te  antwoorden  ; zijn  tijd  was  kostbaar.  T wis tgesch rijt  be- 
geerde hij  niet.  Hij  wist  hoe  degelijk  en  onbevooroordeeld  zijn  onder- 
zoek geweest  was.  De  natuur  zou,  door  hem  en  zijn  wetenschappe- 
lijke vrienden  door  proeven  ondervraagd,  wel  mededeelen  aan  welke 
zijde  de  waarheid  lag. 

Nog  altijd  had  hij  aan  zijn  groote  gedachte,  om  de  electriciteit 
uit  de  wolken  te  trekken  en  daarmede  direkt  hare  electrische  lading 
aan  te  toonen,  geen  gevolg  kunnen  geven.  Het  schilderhuisje  met  den 
puntigen  ijzeren  stang  op  den  toren  was  te  Philadelphia  niet  goed 
te  verwezenlijken.  Daar  viel  hem  in  den  vlieger  voor  dit  doel  te 
gebruiken.  Hij  vervaardigde  er  een  in  1752  van  zijde,  die  tegen  regen 
bestand  was  en  voorzag  de  lat  van  een  metalen  spits.  Het  touw, 
voor  dien  vlieger  bestemd,  was  van  hennep,  van  onderen  van  een 
sleutel  voorzien,  waarop  een  zijden  koord  volgde,  dat  vastgehouden 
werd.  Toen  een  onweder  in  aantocht  was,  begaf  hij  zich  met  dit 
alles  naar  een  weide,  vergezeld  van  zijn  zoon . Daar  werd  de  vlieger 
opgelaten.  Met  het  zijden  koord  in  de  hand  stond  franklin,  voor  den 
regen  beschermd,  in  een  hut.  De  onweerswolk  trok  over  hen  heen. 
Nog  was  er  geen  vonk  uit  den  sleutel  te  trekken.  Daar  viel  een  weinig 
regen,  de  losse  draden  van  het  touw  gingen  overeind  staan  en  vonk 
bij  vonk  sprong  knetterend  over  op  de  hand,  die  nabij  den  sleutel 
gebracht  was.  De  gemoedstoestand  van  franklin  op  dat  beslissende 
oogenblik  laat  zich  vermoeden,  doch  niet  beschrijven.  Dat  was  het 
experimentum  crucis.  Nu  wist  hij,  dat  de  bliksem  een  electrisch 

J)  De  abt,  onderwijzer  in  natuurwetenschap  bij  de  koninklijke  familie, 
een  bekwaam  experimentator,  had  zelf  een  theorie  van  de  electriciteit 
gegeven,  die  zeer  in  trek  was.  Hij  maakte  kennis  met  franklin’s  leer 
door  de  uitgave  zijner  eerste  brieven  door  de  buffon.  Hij  wilde  eerst  niet 
gelooven,  dat  zulk  een  werk  van  Amerika  kwam,  en  zeide,  dat  het  te 
Parijs  moest  geschreven  zijn  door  zijn  vijanden,  om  zijn  theorie  in  dis- 
krediet te  brengen.  Toen  hij  begreep,  dat  er  in  Amerika  werkelijk  zulk 
een  man  met  den  naam  franklin  bestond,  publiceerde  hij  een  geschrift, 
waarin  hij  de  onjuistheid  van  franklin’s  proeven  trachtte  aan  te  toon  en. 
fkanklin’s  vriend,  le  roy,  lid  van  de  »Académie  des  Sciences«,  nam 
franklin's  verdediging  op  zich  en  weerlegde  nollet. 


BENJAMIN  FHANKLIN. 


‘212 

verschijnsel  was,  dat  er  electrische  wolken  waren  en  daaraan  electri- 
citeit  kon  onttrokken  worden.  Zijn  theorie  was  juist  ook  in  haar 
gevolgtrekkingen.  Weldra  slaagde  hij  er  in  om  door  middel  van  zulk 
een  vlieger  tijdens  een  onweer  een  Leidsche  flesch  te  laden  en  met 
die  electriciteit  uit  de  wolken  alle  proeven  te  nemen,  waarvoor  hem 
vroeger  de  electriseermachine  de  electriciteit  geleveid  had. 

Ongelooflijk  groot  was  de  indruk,  die  deze  proeven  op  de  na- 
tuurkundigen in  Europa  maakten,  franklin’s  naam  was  op  aller 
lippen,  d’alembert  gaf  er  later  uitdrukking  aan,  toen  hij  franklin 
begroette  als  den  man,  die  Jupiter  den  bliksem  ontnomen  had.  Overal 
wilde  men  de  experimenten  herhalen.  Op  de  lusthuizen  van  Fran- 
sche  edellieden  uit  de  omgeving  van  Lodewijk  XV  werden  gepunte 
ijzeren  stangen  opgericht,  geleidend  verbonden  met  een  kamer, 
waarin  men  uit  den  geleider  vonken  trachtte  te  trekken,  zoodra  er 
een  onweer  boven  opkwam . De  koning  zelf  interesseerde  zich  zeer 
voor  deze  proeven.  Het  waren  inderdaad  ook  koninklijke  experi- 
menten, waardig  een  plaats  in  te  nemen  onder  de  vermaken  van  het 
hof.  Trouwens  ook  wetenschappelijke  mannen  voerden  ze  uit.  Reeds 
in  Mei  1752  kwam  er  een  verslag  van  in  de  » Académie  des  Scien- 
ces<(  te  Parijs.  In  dit  opzicht  maakte  zich  vooral  de  Italiaansche 
natuurkundige  beccaria  verdienstelijk,  van  wien  franklin  later  een 
langen  Latijnschen  brief  ontving,  die  bewaard  is  in  de  »Philosophical 
Transactionscc,  behelzende  een  verslag  van  tal  van  proeven,  die 
franklin’s  leer  bevestigden.  De  proeven  met  de  puntige  ijzeren 
stangen  waren  echter  niet  zonder  gevaar.  Dit  ondervond  de  hoog- 
leera  ir  richman  te  St.  Petersburg,  die  door  het  inslaan  van  den 
bliksem  in  zijn  stang,  doodgeslagen  werd. 

A!s  wetenschappelijk  man  begreep  franklin,  dat  de  electriciteit 
der  wolken  in  de  eerste  plaats  nauwkeuriger  onderzocht  moest  wor- 
den. Hij  en  zijn  vriend  kinnersley  gebruikten  daarvoor  electrische 
bellen,  die  met  de  opgerichte  metalen  stangen  in  geleidende  verbin- 
ding stonden.  Zoo  bevonden  zij,  dat  gedurende  een  sneeuwval  zonder 
onweerswolken  de  bel  langen  tijd  overging  Ook  werd  nagegaan  of 
de  electriciteit  van  lucht  en  wolken  positief  of  negatief  was.  frank- 
lin gaf  de  middelen  aan  de  hand,  om  de  soort  van  electriciteit  ge- 
makkelijker te  herkennen.1)  Zoo  kwam  hij  tot  het  besluit,  dat  er 


D FKANKLIN  schreef  in  1753  aan  collinson,  dat  hij  op  de  volgende 
wijze  uitmaakte  of  de  wolken  positief  of  negatief  geladen  waren.  Hij 
laadde  een  Leidsche  flesch  positief  met  behulp  van  den  glazen  bol  van 
zijn  electriseermachine.  Een  tweede  Leidsche  flesch  bracht  hij  met  het 


BENJAMIN  FllANKLIN. 


213 


zoowel  negatief  als  positief  geladen  wolken  waren,  hoewel  de  eerste 
verreweg  het  meest  voorkwamen. 

In  verband  met  zijn  theorie  leidde  hij  flaaruit  af,  dat  in  den  regel 
de  bliksem  uit  de  aarde  in  de  wolken  en  niet  uit  de  laatste  in  de  eerste 
slaat.  Jn  een  langen  brief  aan  collinson  van  Sept.  1753  trachtte  hij 
ook  de  verklaring  te  geven  van  het  feit,  dat  de  negatief  electrische 
toestand  bij  de  wolken  de  regel  was.  Beschouwingen  evenwel,  die 
zich  wat  verder  verwijderden  van  de  uitkomsten  der  proeven,  hadden 
voor  FRANKLiN  altijd  slechts  een  voorloopig  karakter.  Hij  schrijft  er  dan 
ook  bij  : »These  thoughts,  my  dear  friend,  are  many  of  them  crude  and 
hasty,  and  if  I were  rnerely  arnbitious  of  acquiring  some  reputation 
in  philosophy,  I ought  to  keep  them  by  me  till  corrected  and  improved 
by  time  and  farther  experience«.  Zij  kunnen  echter,  voegt  hij  er  bij, 
voor  anderen  een  prikkel  zijn  tot  onderzoek.  Hij  gaf,  de  verschillende 
electrische  toestanden  der  wolken  in  verband  brengend  met  den  in- 
vloed van  elkander  en  van  de  aarde  ondervonden,  een  richting  aan 
voor  het  onderzoek  en  geen  verkeerde. 

Met  het  onderzoek  en  de  beschouwingen,  in  het  voorafgaande  ge- 
noemd, had  FRANKLiN  feitelijk  den  bliksemafleider  reeds  gegeven. 
Hij  schrijft  later  in  brieven  aan  den  grooten  wijsgeer  david  hume 
tot  in  bijzonderheden  over  de  wijze,  waarop  zulk  een  afleider  ingericht, 
aan  de  hoogste  deelen  der  gebouwen  bevestigd  en  met  den  grond 
geleidend  verbonden  moet  worden.1)  Eigenaardig  is  het  antwoord  van 

binnenbekleedsel  in  verband  met  den  ijzeren  stang,  die  boven  zijn  huis 
uitstak.  Tusschen  de  knoppen  dier  flesschen,  op  weinige  centimeters 
afstand  er  van,  hing  hij  een  vlierpitballetje  aan  een  zijden  draad  op. 
Kwam  er  nu  een  positief  geladen  wolk  over  zijn  huis,  dan  werd  de  an- 
dere flesch  ook  positief  geladen  en  het  vlierpitballetje  kwam  nagenoeg 
niet  in  beweging.  Was  de  wolk  en  daarmede  de  lading  der  flesch  nega- 
tief, dan  werd  het  balletje  door  elk  der  knoppen  beurtelings  aangetrok- 
ken en  afgestooten. 

Later  in  1754  meldde  hij  collinson,  dat  hij  nog  op  een  andere  wijze 
te  werk  ging.  Hij  had  bellen  met  zijn  ijzeren  staven  in  verband  ge- 
bracht, die  door  hun  geluid  de  nadering  van  een  electrische  wolk  aan- 
gaven. Naderde  hij  nu  met  een  gewreven  glazen  buis  de  bel,  die  met  de 
staaf  in  verband  stond,  dan  moest  zij  ophouden  met  geluid  geven,  als 
de  wolk  negatief  geladen  was  en  voortgaan  met  bellen,  of  slechts  weinig 
verminderen,  als  een  positieve  wolk  de  bel  in  beweging  gezet  had.  Ook 
onderzocht  hij  hier  den  electrischen  toestand  der  bel  met  een  vlierpit- 
balletje aan  een  zijden  draad. 

')  De  bliksemafleider  heeft  nu  nog  in  hoofdzaak  den  vorm  behouden, 
dien  franklin  er  aan  gaf.  Wij  schrijven  de  werking  er  van  nog  toe  aan  de  stille 


214 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


hume.  »I  communicated  it  to  our  »Philosophical  Society C(,  as  you  gave  mé 
permission,  and  they  desire  me  to  teil  you,  that  they  claim  it  as  their 
own,  and  intend  to  enrich  with  it  the  first  collection,  which  they  may 
publish.d  En  verder:  »I  am  very  sorry  that  you  intend  soon  to  leave 
our  hemisphere.  America  has  sent  us  many  good  things,  gold,  sil ver, 
sugar,  tobacco,  indigo  etc;  but  you  are  the  first  philosopher,  and  indeed 
the  first  great  man  of  letters,  for  whom  we  are  beholden  to  her.  It  is 
our  own  fault  that  we  have  not  kept  him.”  Zulk  een  lofspraak  van 
zulk  een  man  moet  voor  franklin  een  groote  voldoening  geweest  zijn. 
Het  bewees  hoe  hoog  hij  bij  zijn  tijdgenooten  stond  aangeschreven. 
Bij  het  doorlezen  van  de  groote  reeks  brieven,  die  bigelow  voor  ons 
verzameld  heeft,  bemerken  wij,  dat  alle  natuurkundigen  van  betee- 
kenis,  die  op  het  gebied  der  electriciteit  werkten,  met  franklin  in 
correspondentie  stonden ; zij  deden  hem  voortdurend  vragen  en  mede- 
deelingen  en  franklin  bleef  in  den  regel  niet  in  gebreke  te  antwoor- 
den. Onder  zijn  volgers  en  bewonderaars  treffen  wij  ook  voltaire 
aan.  De  bekende  Geneefsche  hoogleeraar,  de  saussure,  schreef  hem 
in  1773,  dat  zoovelen  vóór  of  op  hun  huizen  geleiders  oprichtten  voor 
het  onderzoek  van  de  electriciteit  der  wolken  en  dat  voltaire  een 
van  de  eersten  was,  die  dat  deed.  »He  does«  heet  het  »the  same 
justice  to  your  theory  that  he  did  to  that  of  the  immortal  newton.« 

Alleen  de  reeds  genoemde  abt  nollet  bleef  zijn  tegenstander  en  gaf 
daarvan  nog  in  1767  blijk  in  zijn  mededeeling  aan  de  Académie  des 
Sciences  te  Parijs.  Het  gold  in  het  bijzonder  het  nut  van  het  plaatsen 
van  bliksemafleiders  op  kerken.  Of  hier  alleen  de  wetenschap  aan 
het  woord  is,  wordt  minstens  twijfelachtig,  als  men  den  abt  aldus 
hoort  spreken:  »Les  cloches,  en  vertu  de  leur  bénédiction,  doivent 
écarter  les  orages  et  nous  préserver  de  coups  de  foudre;  mais  1’église 
permet  a la  prudence  humaine  le  choix  des  moments  oü  il  convient 
d’user  de  ce  préservatif.d  franklin  merkt  op,  dat  terwijl  de  katho- 
lieke kerk  reeds  duizend  jaren  de  klokken  heeft  gewijd  en  de  laatste 
toch,  al  of  niet  geluid  tijdens  het  onweer,  niet  minder  vaak  getroffen 
worden  door  den  bliksem  dan  andere  hooge  voorwerpen,  »it  was  now 
time  to  try  some  other  trick«  en  hij  wijst  dan  op  de  statistische  gege- 

ontlading,  de  spitswerking,  die  het  inslaan  voorkomt  en  aan  de  groote 
kans,  dat  de  afleider  en  niet  het  gebouw  getroffen  wordt,  als  het  inslaan 
toch  plaats  vindt.  Wij  weten  echter,  dat  de  bliksem  behoort  tot  de  kort- 
stondige ontladingsverschijnselen  van  hoog  gespannen  eleetrische  stroo- 
men  en  begrijpen  daarom  beter  de  gevallen,  waarin  de  bliksem,  op  den 
fleider  inslaande,  dezen  weder  verlaat  om  een  anderen  weg  met  groo- 
teren  weerstand  te  volgen;  een  geval,  dat  nu  en  dan  voorkomt. 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


215 


vens;  die  leeren  dat  in  N.-Amerika  de  huizen,  van  bliksemafleiders 
voorzien,  meestal  geen  schade  ondervinden  van  het  inslaan  van  den 
bliksem,  terwijl  andere  zonder  die  afleiders  in  zulke  gevallen  vernield 
worden  of  in  brand  geraken. 

Bijna  zijn  geheele  leven  lang  heeft  franklin  over  zijn  groote  ont- 
dekking den  bliksemafleider  nagedacht  en  gecorrespondeerd.  Lang  is 
ook  gestreden  over  de  vraag,  of  de  laatste  van  een  spitse  punt  of 
van  een  knop  moest  voorzien  zijn.  Fiianklin  stond  het  eerste  voor. 
Op  het  paleis  van  den  koning  van  Engeland  werden  de  gepunte 
stangen  vervangen  door  stangen  met  knoppen  en  dit  werd  franklin 
gemeld,  die  zich  toen  te  Parijs  bevond.  Hij  antwoordt : »If  I had  a 
wish  about  it,  it  would  be  that  he  had  rejected  them  altogether  as 
ineffectual.  For  it  is  only  since  he  thougt  himself  and  family  safe 
from  the  thunder  of  Heaven,  that  be  dared  to  use  his  own  thunder 
in  destroying  his  innocent  subjects«.  Men  schreef  1777  en  wij  be- 
grij  pen,  waarom  franklin  den  Engelschen  koning  des  hemels  bliksem 
toewenscht. 

Eet  zou  ons  te  ver  voeren,  om  alle  proeven  en  beschouwingen  over 
electriciteit,  die  franklin  in  zijn  brieven  mededeelt,  te  vermelden. 
Van  belang  is  het  evenwel  eenigszins  nauwkeurig  den  theoretischen 
grondslag  aan  te  geven,  die  hij  aan  de  electriciteitsleer  gaf. 
Zijn  klassieke  theorie  is  langen  tijd  de  leidsvrouw  geweest  bij  het 
onderzoek  en  is  eigenlijk  eerst  in  onze  dagen  fundamenteel  door  max- 
well en  lorentz  gewijzigd,  hoewel  zij  reeds  vroeger  belangrijke  ver- 
anderingen onderging. 

Franklin  nam  aan,  dat  elk  lichaam  een  gemiddelde  hoeveelheid, 
zijn  natuurlijk  deel,  electriciteit  of  electrisch  vuur  bevatte,  hetwelk  ver- 
schillend kon  zijn  voor  verschillende  lichamen.  Die  electriciteit  was 
een  uiterst  fijne  stof,  die  zich  in  de  ruimte  tusschen  de  poriën  van 
de  lichamen  bevond.  In  dien  normalen  toestand  vertoonden  de  laatste 
geen  electrische  verschijnselen.  Wreef  nu  een  persoon  A,  op  was 
staande,  dus  geïsoleerd,  een  glazen  buis,  dan  ging  er  electriciteit 
van  A op  het  glas  over.  Het  laatste  had  dan  een  hoeveelheid  electri- 
citeit, die  grooter  was  dan  het  gemiddelde,  terwijl  die  van  de  eerste 
geringer  was.  Franklin  had  de  gelukkige  gedachte,  om  A negatief 
en  het  glas  positief  geëlectriseerd  of  geladen  te  noemen.  Een  tweede 
persoon  B,  die  met  zijn  hand  het  glas  dichtgenoeg  naderde,  werd  positief 
electrisch  geladen;  ondersteld,  dat  hij  ook  geïsoleerd  was.  De  over- 
maat van  electriciteit,  die  de  positieve  lading  te  weeg  bracht,  achtte 
franklin  niet  in  de  poriën  van  het  lichaam,  maar  op  de  oppervlakte 
er  van  aanwezig,  een  electrischen  atmosfeer  vormend. 


216 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


Voor  een  derde  persoon  C,  op  den  grond  staande,  die  dus  slechts 
de  gemiddelde  hoeveelheid  electriciteit  bevatte,  was  zoowel  A als  B 
electrisch  geladen.  Van  B,  die  meer  electriciteit  had  dan  hij,  ont- 
ving hij  een  vonk  en  op  A,  die  minder  had,  liet  hij  een  vonk  over- 
springen. Als  A en  B elkander  aanraken,  is  de  overspringende  vonk 
krachtiger,  omdat  er  tusschen  A en  B grooter  verschil  bestaat  in  de 
hoeveelheid  electriciteit.  Daarna  hebben  A en  B ieder  weder  de 
gemiddelde  hoeveelheid  electriciteit;  de  verschillen  zijn  vereffend 
en  er  vertoonen  zich  geen  electrische  verschijnselen  meer.  Dat 
men  later  twee  electrische  vloeistoffen  aannam,  verandert  het  wezen 
der  zaak  weinig.  Van  meer  beteekenis  was  het,  dat  men  zich  later, 
toen  het  vuur  niet  meer  als  een  stof  beschouwd  werd,  andere 
voorstellingen  maakte  van  hetgeen  voor  franklin  eenvoudig  het 
overstroomen  was  van  het  electrische  vuur  van  het  ééne  lichaam 
op  het  andere,  franklin  dacht  zich'  het  inslaan  van  den  bliksem, 
uit  een  positief  geladen  wolk,  als  een  overspringen  van  het  electrische 
vuur,  electrische  stof  in  beweging,  van  de  wolk  op  de  aarde,  terwijl 
bij  een  negatief  geladen  wolk  omgekeerd  het  electrische  vuur  van 
de  aarde  overging  op  de  wolk ; hij  sprak  daar  van  een  opgaanden 
bliksemstraal . Bij  een  positief  geladen  lichaam  vormde  de  overmaat 
van  electriciteit  den  genoemden  atmosfeer  op  de  oppervlakte  van 
het  lichaam.  Het  begrip  van  een  negatieve  lading  had  voor  franklin 
bezwaren,  die  later  voor  maxwell  wegvielen,  omdat  de  laatste  den 
zetel  der  electrische  verschijnselen  in  het  diëlectricum  overbracht; 
een  positief  en  negatief  geladen  geleider  verschilden  voor  hem  slechts 
van  elkander  in  de  richting  van  de  drukking,  door  het  diëlectricum 
op  de  electriciteit  er  op  uitgeoefend.  Waar  franklin  zijn  voor- 
stelling van  een  negatief  geladen  lichaam  nader  ontwikkelt,  is  hij 
van  gezochtheid  niet  vrij  te  pleiten.  Als  men  aan  water,  zegt  hij, 
van  gewone  dichtheid,  dat  geen  electriciteit  meer  in  zich  kan  opnemen, 
electriciteit  toevoegt,  spreidt  zij  zich  over  de  oppervlakte  uit . Als  dit 
water  verdund  wordt  tot  damp  en  een  wolk  vormt,  kan  het  meer 
electriciteit  absorbeeren,  heeft  dus  een  tekort  en  is  negatief  geladen . 
Zulk  een  opvatting  onderstelt  dus  het  plaats  vinden  van  veranderin- 
gen in  de  lichamen  wat  betreft  hun  capaciteit  voor  electriciteit,  zooals 
wij  het  zouden  uitdrukken.  Het  is  echter  bedenkelijk,  om  met  de 
verandering  van  het  teeken  der  lading  een  verandering  van  capaciteit 
aan  te  nemen.  Het  blijkt  echter  ook  hier  weder,  dat  franklin  zich 
niet  met  woorden  behelpt,  waar  begrippen  ontbreken.  Elk  woord 
moet  voor  hem  een  zeer  bepaalde  beteekenis  hebben  en  elk  begrip 
definieert  hij  nauwgezet. 


BENJAMIN  FttANKLIN. 


‘217 


franklin  kende  het  opwekken  van  electrische  toestanden  door 
inductie  en  hij  had  daarvan  een  heldere  voorstelling,  die  ook  goed 
paste  in  het  kader  zijner  theorie,  als  hij  afstooting  aannam  tusschen 
de  natuurlijke  electriciteit  der  lichamen  en  die  der  positieve  lading. 
FRANKLiN  schreef  aan  zijn  vriend  kinnersley,  dat  hij  liever  alles  tot 
aantrekking  had  herleid.  Wij  zien  hierin  den  invloed  van  Newton 
met  zijn  algerneene  aantrekkingskracht.  Maar,  wijsgeer  van  natuur 
als  FRANKLiN  was,  heette  het  toch  ook  : „but,  besides  that  attrac- 
tion  seems  in  itself  as  unintelligible  as  repulsion”.  En  denkend  aan 
de  causae  verae  : »If  not,  and  repulsion  exists  in  nature,  and  in 
magnetism,  why  may  it  not  exist  in  electricity  ?”  Het  electrisch 
worden  van  een  metalen  conductor  bij  de  nadering  van  een  gewre- 
ven glazen  plaat,  verklaarde  hij  aldus:  de  natuurlijke  electriciteit  van 
den  conductor  wordt  afgestooten  door  de  positieve  lading  van  het 
glas;  daardoor  verkrijgt  het  meest  verwijderde  gedeelte  van  den  con- 
ductor een  overmaat  en  het  naast  bij  zijnde  een  te  kort  aan  electri- 
citeit; m.  a.  w.  is  het  eerste  positief,  het  tweede  negatief  geladen. 
Verwijdert  men  de  glazen  plaat,  dan  vloeit  de  electriciteit  op  den 
conductor  terug  en  vertoont  zij  geen  electrische  'verschijnselen  meer. 
Raakt  men  den  laatsten  echter  met  den  vinger  aan,  voordat  de 
glazen  plaat  weggenomen  wordt,  dan  vloeit  er  electriciteit  naar  de 
aarde  af  en  de  conductor  heeft  nu  een  blijvende  negatieve  lading. 
Op  dezelfde  wijze  begreep  hij  de  werking  van  de  Leidsche  flesch. 
De  electriciteit,  op  het  binnenbekleedsel  gebracht,  stootte  de  natuur- 
lijke electriciteit  op  het  buitenkleedsel  af,  die  naar  den  grond  afvloeide; 
zoo  had  weder  het  eerste  een  overmaat,  het  laatste  een  te  kort  aan 
electriciteit  en  die  afstooting  belette  ook  het  aanvullen  van  het  te  kort 
uit  de  omgeving.  Daarmede  was  nog  wel  geen  rekenschap  gegeven 
van  het  eigenaardige  der  condensator- werking,  maar  was  de  Leidsche 
flesch  in  haar  hoofdwerking  toch  begrijpelijk  geworden. 

Het  was  voor  franklin  nu  ook  niet  moeilijk  om  het  feit  te  ver- 
klaren, hetwelk  zijn  waarnemingen  aan  het  licht  gebracht  hadden, 
dat  de  wolken  niet  alleen  negatief  maar  ook  positief  geladen  konden 
zijn.  Induceerende  werkingen  en  ontladingen  tusschen  de  wolken 
onderling  waren  daarvoor  voldoende.  Van  het  denkbeeld,  dat  voor 
de  electriciteit  der  wolken  de  zee  de  bron  was  door  de  wrijving 
van  zout  en  water  tegen  elkander,  was  hij  reeds  in  1753  terug  ge- 
komen. „Living  far  from  the  sea,  I had  then  no  opportunity  of  ma- 
king  experiments  on  the  sea  water,  and  so  embraced  this  opinion 
too  hastily”.  Hij  begreep  toen,  dat  het  lichten  van  de  zee  geen  elec- 
trisch verschijnsel  was. 


18 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


De  klassieke  proeven  van  volta,  die  het  nieuwe  tijdperk  openden 
van  de  Galvanische  of  stroomende  electriciteit,  kwamen  door  een 
brief  van  ingenhousz  ter  kennis  van  franklin.  Men  schreef  reeds 
1782.  franklin  ging  er  niet  meer  op  in.  »I  thank  youcc,  schreef  hij. 
»for  the  account  you  give  me  of  M.  volta’s  experiment.  You  judge 
rightly  in  supposing  that  I have  not  much  time  at  present  to  consider 
philosophical  matters*.  Ook  over  het  magnetisme  heeft  hij  zijn  ge- 
dachten laten  gaan.  Reeds  in  1773  schreef  hij  hierover  op  een  wijze, 
waaruit  bleek,  dat  van  hem  als  natuuronderzoeker  op  een  nieuw  of 
verwant  terrein  geen  baanbrekende  experimenten  of  theorieën  meer 
te  verwachten  waren  »As  to  the  magnetisme,  schreef  hij  aan  dubourg 
swhich  seems  produced  by  electricity,  my  real  opinion  is  that  these 
two  powers  of  nature  have  no  affinity  with  each  other,  and  that 
the  apparent  production  of  magnetisrn  is  purely  accidental«.  Het 
magnetisme  op  zich  zelf  beschouwde  hij  naar  het  model  van  zijn 
electriciteitsleer  op  een  wijze,  die  langen  tijd  de  natuurkundigen 
voldeed.  Hij  nam  in  het  ijzer  een  magnetische  vloeistof  aan,  die  aan 
de  ééne  zijde  van  een  magneet  in  verdichten,  aan  de  andere  zijde  in 
verdunden  staat  aanwezig  was.  »Maar«,  zeide  hij,  »op  geenerlei  wijze 
kunnen  wij  het  geheele  ijzer  of  positief  of  negatief  maken.  In  dit 
opzicht  verschilt  magnelisme  van  electriciteit.  » Hij  werkte  zijn  theorie 
uit,  zoowel  met  het  oog  op  het  tijdelijk  magnetisme  van  week  ijzer 
als  op  het  blijvende  van  staal.  Er  zouden  trouwens  nog  heel  wat 
jaren  verloopen  en  heel  wat  nieuwe  wetenschap  gemaakt  moe- 
ten worden,  voordat  de  eenheid  van  magnetisme  en  electriciteit  vast- 
gesteld en  in  een  helder  licht  geplaatst  was. 

Wij  hebben  franklin’s  onderzoekingen  op  het  gebied  der  electriciteit 
in  het  volle  licht  gesteld,  omdat  hier  fcijn  groote  verdienste  als  natuur- 
kundige gelegen  en  hier  de  groote  naam  verworven  is,  die  hij  als 
man  der  wetenschap  bezat.  Wij  hadden  daarbij  de  gelegenheid,  om 
hem  te  doen  kennen  als  den  grooten  volger  en  geestverwant  van 
newton,  die,  wars  van  metaphysische  bespiegelingen  onder  de  vanen 
der  positivistische  wijsbegeerte,  een  nieuwe  provincie  voor  de  natuur- 
wetenschap veroverde. 

Ook  andere  natuurkundige  onderwerpen  trokken  franklin’s  aan- 
dacht en  brachten  hem  tot  het  doen  van  proeven  en  het  geven  van 
theoretische  beschouwingen.  Het  bleef  hier  echter  bij  op  zich  zelf 
staande  studies,  die  wel  elk  afzonderlijk  vaak  voortreffelijk  waren, 
doch  geen  baanbrekend  karakter  hadden.  Wij  vermelden  ze  daarom 
alleen,  zonder  er  nader  op  in  te  gaan,  om  de  veelzijdigheid  van 
franklin  als  natuurkundige  te  doen  uitkomen. 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


21 

Aan  John.  LiNiNG  schreef  hij  in  1757  „On  cold  produced  bij  eva- 
porationc,  aan  john  pringle  in  1758  »On  the  different  strate  of 
the  earth«  ; aan  lining  deelde  hij  in  hetzelfde  jaar  mede  de  uitkomsten 
van  »Experiments  for  producing  cold  bij  evaporation«.  ; aan  peter 
franklin  schreef  hij  in  1760  »On  the  saltness  ol  sea  water«,  aan 
miss  stevenson  over  »Effect  of  air  on  the  barometer  — The  study  of 
insects«,  aan  david  hume  »On  fire«,  aan  oliver  neave  over  »The 
best  mediums  for  conveying  sound«,  aan  john  pringle  over  »The 
effect  of  oil  on  water«,  aan  william  strahan  over  de  »Congelation 
of  Quicksilver-Cold  from  Evaporation”,  aan  samuel  cooper  »On  Yenti- 
lation«,  aan  nevil  maskelyne  over  »The  transit  of  Yenus.”  De  lijst 
is  reeds  groot  genoeg,  om  te  doen  zien  hoe  groot  de  belangstelling 
van  franklin  was  voor  natuurkundige  onderwerpen  en  toch  is  zij 
nog  verre  van  volledig.  En  elke  brief  was  een  studie,  die  waarde 
had  door  de  mededeeling  van  genomen  proeven  of  van  belangrijke 
theoretische  beschouwingen. 

Nam  de  wiskunde  een  belangrijke  plaats  in  de  geschriften  van 
newton  in  — de  toepassing  der  differentiaalrekening  op  natuur- 
kundige vraagstukken  danken  wij  aan  newton  en  leibnitz  — in 
franklin’s  werken  komen  wiskundige  berekeningen  zoo  goed  eds 
niet  voor.  Trouwens  ieder,  die  inzicht  heeft  in  natuurwetenschappe- 
lijk onderzoek,  begrijpt,  dat  een  experimenteele  grondslag  en  empi- 
risch gevonden  wetten  vooraf  moeten  gaan,  om  het  materiaal  voor 
wiskundige  beschouwingen  te  leveren.  Np:wton’s  wiskundige  leer  der 
zwaartekracht  was  eerst  mogelijk  geworden  door  het  proefondervin- 
delijk onderzoek  der  valwetten  van  galileï  en  de  empirische  wetten 
van  keppler  betreffende  de  loopbanen  der  planeten.  Franklin  was 
de  galileï  en  de  keppler  van  de  electriciteitsleer . Het  belang  der 
wiskunde  voor  het  natuuronderzoek  begreep  hij  uitnemend  en  hij 
hield  zich  met  wiskundige  studies  bezig.  In  een  brief  aan  collinson 
in  1749  schrijft  hij  over  de  zoogenaamde  magische  vierkanten  en 
cirkels,  die  hij  gevonden  heeft.  In  een  groot  aantal  aaneensluitende 
vierkanten,  die  te  samen  een  groot  vierkant  vormden,  plaatste  hij 
cijfers  zoodanig,  dat  o.a.  de  som  der  getallen,  die  zij  voorstelden,  even 
groot  was,  hetzij  men  de  som  nam  van  de  horizontale,  van  de  verti- 
cale of  van  de  diagonaal  loopende  reeksen . De  getallen  in  de  magi- 
sche cirkels  vertoonden  bij  het  optellen,  in  bepaalde  richting  geno- 
men, soortgelijke  eigenschappen.  Franklin  beschouwde  dit  echter 
zelf  als  wiskundige  aardigheden.  Het  heet  in  een  brief  aan  collinson  : 
»Sir:-I  am  glad  the  perusal  of  the  magical  squares  afforded  you  any 
amusement.  I now  send  you  the  magical  circle«.  In  de  Pennsyl vania 


‘220 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


Gazette  van  30  Okt.  1735  schreef  hij  in  een  artikel  »on  the  use- 
fulness  of  the  Mathematics«  o.a. : dAs  to  the  usefulness  of  geometry 
it  is  as  certain  that  no  curious  art  or  mechanic  work  can  either 
be  invented,  inproved,  or  performed  without  its  assisting  principles.c 
plato’s  uitspraak  dat  een  mensch,  die  de  117de  stelling  van  het  13de 
boek  van  de  Elementen  van  euclides  niet  begreep,  niet  tot  de  rede- 
lijke wezens  kon  gerekend  worden,  vond  hij  wel  onwaar  en  onredelijk; 
maar  hij  weigerde  toch  algemeen  ontwikkeld  te  noemen,  wie  geen 
behoorlijke  kennis  van  wiskunde  bezat. 

De  beteekenis  van  franklin  als  natuuronderzoeker  ligt  geheel  op 
het  gebied  der  electriciteit.  Daar  is  hij  een  voorganger  en  baanbreker 
geweest.  De  eerbewijzen,  die  hij  in  zoo  ruime  mate  en  van  zoo  be- 
voegde zijde  als  geleerde  ontving,  golden  den  man,  die  de  verschijn- 
selen der  electriciteit  over  zulk  een  groot  gebied  onderzocht  en  ze 
in  onderling  verband  samenvatte  en  verklaarde  onder  het  hooge  ge- 
zichtspunt van  een  uitgewerkte  theorie.  Aanvankelijk  was  de  profeet 
echter  in  zijn  eigen  vaderland  niet  geëerd.  Toen  collinson  de  eerste 
brieven  van  franklin  met  een  verslag  van  zijn  proeven  in  een  ver- 
gadering der  »Royai  Society « voorlas,  achtte  men  ze  niet  waard,  om  in 
de  »Transactions«  opgenomen  te  worden;  van  één  er  van,  aan  het  lid 
MiTCHEL  gezonden,  schrijft  franklin  zelf : »it  had  been  read  but  was 
laughed  at  by  the  connoisseurs« . Wat  zou  zulk  een  boekdrukker, 
a self  made  man,  weten  van  een  onderwerp,  nog  zoo  onbekend  aan 
de  geleerde  leden  der  Society?  Een  beroemd  buitenlander  moest  den 
Engelschen  er  op  attent  maken,  dat  zij  een  landgenoot  van  betee- 
kenis bezaten,  franklin’s  denkbeelden  over  electriciteit  trokken  eerst 
de  aandacht  in  ruimen  kring,  toen  de  buffon  den  inhoud  zijner  brieven 
in  het  Fransch  vertaald  had.  Later  maakte  de  »Royal  Society«  het 
goed  door  franklin  ongevraagd  haar  lidmaatschap  aan  te  bieden. 
Men  moest  er  anders  om  vragen  en  door  minstens  drie  leden  voor- 
gesteld worden.  De  »Society«  ging  verder.  Op  haar  verjaardag  in  1753 
kende  zij  franklin  voor  zijn  ontdekkingen  op  het  gebied  der  electri- 
citeit haar  gouden  medaille  toe  met  een  hoogst  waardeerende  rede- 
voering van  haar  voorzitter,  de  earl  of  macclesfield.  Weldra  be- 
hoorde franklin  ook  tot  de  leden  van  de  Académie  des  Sciences  te 
Parijs  en  in  later  jaren  was  het  een  wedstrijd  tusschen  de  geleerde 
genootschappen  in  Europa  om  met  franklin’s  naam  hun  aanzien  te 
verhoogen.  De  academies  van  Wetenschappen  en  Kunsten  te  Padua 
en  in  Spanje  telden  franklin  onder  hunne  leden.  Kort  voor  zijn  dood 
in  1789  ontving  hij  nog  een  schrijven  van  prinses  daschkoff,  voor- 
zitster der  Keizerlijk  Russische  Academie  van  Wetenschappen,  die 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


221 


»was  greatly  surprisedcc  zijn  naam  niet  op  de  ledenlijst  te  vinden. 

Franklin  kende  nog  slechts  de  electriciteit,  die  door  wrijving  werd 
opgewekt.  Hoeveel  belangrijker  zou  dit  gebied  worden  door  de  ont- 
dekking van  den  electrischen  stroom,  voortgebracht  door  het  contact 
tusschen  vaste  stoffen  en  vloeistoffen  en  later  door  de  induceerende 
werking  van  geleiders,  bewogen  in  een  electrisch  of  magnetisch  veld. 
De  enorme  beteekenis,  die  de  electriciteit  in  de  wetenschap  en  in 
het  maatschappelijk  leven  zou  verkrijgen,  kon  franklin  in  de  verte 
niet  vermoeden.  Dat  het  magnetisme  een  hoofdstuk  zou  worden  van 
de  electriciteitsleer  zou  hij  niet  voor  onmogelijk  gehouden  hebben, 
maar  dat  het  licht  zich  zou  openbaren  als  een  electrisch  verschijnsel 
en  de  weegbare  materie  niet  zonder  grond  geacht  zou  worden  opge- 
bouwd te  zijn  uit  electriciteit  en  de  zwaartekracht  van  newton  in 
de  electriciteitsleer  haar  verklaring  zoeken  en  waarschijnlijk  zou  vin- 
den, dat  alles  zou  in  zijn  tijd  niet  opgekomen  kunnen  zijn,  zelfs  niet 
in  het  brein  van  den  grootsten  ziener  op  wetenschappelijk  gebied. 

En  wij  zijn  daarmede  nog  niet  tot  het  einde  gekomen.  Op  het 
gebied  der  physiologie  ligt  voor  de  electriciteit  nog  een  veld,  waar- 
van de  vruchten  latere  geslachten  in  den  schoot  zullen  vallen.  Een 
levend  organisme,  plant  of  dier,  antwoordt  op  prikkels  met  het  ont- 
wikkelen van  een  electrischen  stroom . De  laatste  is  het  gevoeligste 
reagens  op  het  leven  en  hangt  nauw  samen  met  het  wezen  er  van. 
Wellicht  zal  de  kennis  der  electrische  werkingen  in  het  lichaam, 
vooral  in  de  zenuwen,  ons  nog  eenig  inzicht  geven  in  het  zoo  samen- 
gestelde mechanisme  der  levensverschijnselen. 

En  wat  zou  het  een  man  van  de  praktijk  als  franklin  verheugd 
hebben,  als  hij  de  schitterende  electrische  gloei-  en  booglichten  in 
onze  steden  had  kunnen  aanschouwen  en  wagens,  door  electrische 
motors  gedreven,  met  ongekende  snelheid  langs  de  wegen  had  zien 
snellen.  Dan  had  hij  eerst  begrepen,  dat  hij  met  zijn  onderzoek  der 
electriciteit  niet  slechts  den  grondslag  voor  nieuwe  wetenschap  gelegd, 
maar  ook  een  machtige  beweegkiacht  gegeven  had  voor  maatschap- 
pelijke ontwikkeling,  dan  zou  in  zijn  oog  zijn  wetenschappelijk  werk 
een  bijzondere  wijding  ontvangen  hebben. 

III 

Wij  hebben  franklin  gevolgd  op  den  weg,  dien  hij  als  natuur- 
onderzoeker aflegde  en  verbraken  daarmede  de  chronologische  volg- 
orde van  de  gebeurtenissen  van  zijn  leven.  Het  laatste  had  al  zeer 
weinig  van  het  rustige  bestaan  van  den  geleerde,  die  in  studeerkamer 


222 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


en  laboratorium  wetenschappelijke  vraagstukken  tracht  op  te  lossen. 
In  de  brieven  van  1747  spreekt  reeds  de  man,  die  met  het  oog  op 
dreigend  oorlogsgevaar,  zijn  land  wil  wakker  schudden  en  in  staat 
van  tegenweer  brengen.  Inderdaad  was  de  toestand  sedert  het  begin 
van  den  oorlog,  eenige  jaren  later  tusschen  Engeland  en  Frankrijk 
uitgebroken,  geenszins  rooskleurig.  Op  de  Noordelijke  grenzen  der 
provincie  deden  Franschen  en  Indianen  voortdurend  invallen.  De 
gouverneur  en  de  Algemeene  Vergadering  werkten  niet  eendrachtig 
samen,  om  afdoende  militaire  maatregelen  te  nemen,  franklin,  die 
als  afgevaardigde  van  Philadelphia  reeds  een  politiek  man  was,  nam 
in  de  Algemeene  Vergadering  en  daarbuiten  het  initiatief,  om  een 
nationale  verdediging  te  organiseeren.  Hij  wist,  o.a.  door  een  loterij 
geld  te  verkrijgen.  Weldra  zien  wij,  door  zijn  toedoen,  een  batterij 
bij  de  stad  Boston  verrijzen  en  wordt  een  korps  artilleristen  gevormd 
en  geoefend . 

Van  nu  af  aan  vinden  wij  van  zijn  hand  beurtelings  brieven  over 
wetenschappelijke  onderwerpen  en  over  krijgszaken.  Nu  eens  staat 
er  aan  het  hoofd  van  zijn  brieven  » Military  affairs«,  »Troops  sentto 
the  frontcc,  »Fortifications  on  the  Delaware  Rivercc,  »Progress  in  the 
erection  of  batteries — Diligence  of  the  people  in  military  exercisescc, 
dan  weder  »Leyden  bottle  — Electrical  battery,  Electrical  Kitect  of 
»The  phenomena  of  thunder-gust  considered«. 

Met  scherpziend  oog  overzag  franklin  den  politieken  toestand 
der  Britsch-Amerikaansche  Koloniën.  Overal  twisten  tusschen  gou\er- 
neurs,  Algemeene  Vergadering  en  groot-grondeigenaars ; elke  pro- 
vincie stond  nagenoeg  op  zich  zelf,  wegens  volkomen  gebrek  aan 
eenheid  en  samenhang  in  het  Bestuur  kon  geen  enkele  groote  maat- 
regel genomen  worden;  een  toestand  vooral  noodlottig  met  het  oog 
op  de  nationale  verdediging. 

Een  grootsch  plan  van  Vereeniging  der  Koloniën  onder  één  Bestuur 
met  een  gouverneur-generaal,  door  den  koning  van  Engeland  te 
benoemen,  zweefde  franklin  voor  den  geest.  En  hij  liet  het  niet 
blijven  bij  een  vaag  plan  ; hij  wist  zijn  landgenooten  er  voor  in  be- 
weging te  brengen.  In  1754  kwamen  te  Albany  afgevaardigden  samen 
van  de  provincies  New-Hampshire,  Massachusetts,  Rhode  Island,  Con- 
necticut,  New-Yersey,  Maryland  en  Pennsylvanië.  Franklin  vertegen- 
woordigde het  laatste.  Daar  legde  hij  een  uitgewerkt  »plan  of union 
for  the  Colonies«  aan  de  vergadering  voor,  De  uitvoerende  macht  zou 
berusten  bij  een  gouverneur-generaal,  de  wetgevende  bij  den  gouver- 
neur-generaal en  een  grooten  raad.  Het  plan  vond  aller  instemming. 
Men  zou  het  zenden  aan  de  Algemeene  Vergaderingen  der  provincies 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


223 


en  aan  den  koning  van  Engeland,  om  het  tot  werkelijkheid  te  doen 
worden.  Dit  zou  echter  nooit  plaatsvinden.  »Our  Assemblycc,  schreef 
hij  weldra  »were  not  inclined  to  show  any  approbation  of  the  plan 
of  union  ; yet  I suppose  they  will  take  no  steps  to  oppose  its  being 
established  bij  the  government  at  home«.  Ook  dat  bleek  een  illusie. 
Het  Engelsche  ministerie  verwierp  het  voorstel,  omdat  het  te  veel 
macht  en  invloed  verleende  aan  de  vertegenwoordigers  van  het  volk 
in  de  Koloniën.  De  scheiding  tusschen  Engeland  en  de  Amerikaansche 
Koloniën  ware  wellicht  zoo  al  niet  voorkomen  dan  toch  verschoven 
naar  later  tijd,  als  het  Moederland  het  nog  altijd  beperkte  zelfbestuur 
volgens  franklin’s  denkbeelden  had  toegestaan. 

Brittanië  ondervond  het  spoedig,  dat  het  bestuur  over  zulke  Kolo- 
niën ook  plichten  oplegde  en  geen  sine  cure  was.  De  nationale  militie 
der  kolonie  was  niet  opgewassen  tegen  de  Franschen,  die  het  land 
van  het  Noorden  uit  bestookten.  Generaal  Washington  moest  het 
fort  Necessity  overgeven  en  naar  Yirginië  met  zijn  troepen  terug- 
trekken. Engelsche  troepen  onder  generaal  braddock  kwamen  in  1755 
tegen  de  Franschen  ageeren.  Niettegenstaande  de  krachtige  onder- 
steuning van  franklin,  die  in  een  kritiek  oogenblik  voor  transport- 
wagens zorgde,  mislukte  de  expeditie.  Alleen  aan  de  militaire  talen- 
ten van  den  jeugdigen  Washington  gelukte  het  de  rest  der  Engelsche 
troepen  — de  generaal  was  gesneuveld  — behouden  terug  te  brengen. 

De  schrik  sloeg  allen  om  het  hart.  franklin,  die  sedert  1753  de 
belangrijke  post  bekleedde  van  postmeester-generaal  van  alle  Noord- 
Amerikaansche  Koloniën,  trad  weder  krachtig  handelend  op.  Hij 
wist  een  bill  aangenomen  te  verkrijgen,  die  een  mililie  van  vrij- 
willigers in  het  leven  riep.  Het  Engelsche  ministerie  verwierp  later 
die  bill  en  dankte  de  landmilitie  af;  de  Engelsche  troepen  moesten 
de  provincie  verdedigen.  In  gevolge  een  opdracht  van  de  Algemeene 
Vergadering  ging  franklin  persoonlijk  naar  de  Noordwestelijke  grenzen, 
om  met  het  oog  op  de  Indianen,  die  steeds  in  moeilijke  omstandig- 
heden invallen  deden,  de  oprichting  van  een  reeks  forten  tot  stand 
te  brengen. 

Spoedig  keerde  franklin  uit  het  Noorden  terug.  De  Algemeene 
Vergadering  kon  den  wakkeren  verdediger  der  volksbelangen  niet 
lang  missen.  Samenwerking  van  allen  was  thans,  nu  de  oorlog  op  de 
grenzen  woedde,  meer  dan  ooit  noodig.  Maar  de  groot-grondbezit- 
ters  wilden  geen  belasting  betalen  van  hunne  eigendommen  en  de 
gouverneurs  steunden  hen,  terwijl  de  Algemeene  Vergadering  haar 
recht,  om  die  belastingen  op  te  leggen,  wilde  erkend  zien.  De  laatste, 
ten  einde  raad,  besloot  zich  met  een  verzoekschrift  tot  den  ko- 


224 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


ning  van  Engeland  te  wenden  en  franklin  werd  de  man  geacht, 
uitnemend  geschikt,  om  dit  verzoekschrift  den  koning  aan  te  bieden. 
Zoo  vertrok  hij  in  1757  naar  Engeland.  Hij  kweet  zich  daar  voor- 
treffelijk van  zijn  taak,  onderhandelde  ook  met  de  in  Engeland  wo- 
nende grondeigenaars  en  — treffend  bewijs  van  den  hoogen  dunk, 
dien  men  van  zijn  persoonlijkheid  had  — de  laatsten  lieten  den  te- 
genstand varen,  nadat  franklin  plechtig  beloofd  had  te  zullen  zor- 
gen, dat  de  belasting  billijk  geheven  zou  worden.  Zoo  wist  hij  te  be- 
werken, dat  ook  de  grondeigenaars  bijdroegen  in  de  kosten  der  re- 
geering,  een  zaak  van  groot  belang. 

franklin  bleef  tot  1762  in  Engeland.  Het  was  ongetwijfeld  een 
van  de  gelukkigste  tijdperken  zijn  levens.  Zijn  naam  was  reeds  al- 
gemeen bekend  en  gevierd.  De  wetenschappelijke  en  politieke  vrien- 
den, met  wie  hij  zoo  lang  gecorrespondeerd  had,  kon  hij  nu  ontmoe- 
ten. De  Oude  Wereld  kon  hij  leeren  kennen.  Hij  bezocht  Holland 
en  Frankrijk.  De  brieven  zijn  nu  gericht  aan  zijne  vrouw  en  aan  de 
vrienden  te  Philadelphia.  Zij  vloeien  over  van  treffende  opmerkin- 
gen en  beschouwingen  over  alles,  wat  hij  in  zijn  nieuwe  omgeving 
zag  en  hoorde.  Daar  ontmoette  hij  john  pringle,  den  lateren  voor- 
zitter der  »Royal  Societycc,  den  grooten  wijsgeer  david  hume  en  wel- 
dra ook  de  groote  mannen  van  Frankrijk.  Maar  hij  vergat  Amerika 
niet.  De  belangen  van  het  volk,  aan  gene  zijde  van  den  Oceaan, 
lagen  hem  na  aan  het  hart.  Hij  verdedigde  ze  warm  in  woord  en 
schrift. 

De  Fransche  bezitting  Canada,  dit  zag  hij  in  met  zijn  gewone 
scherpzinnigheid,  was  de  wonde  plek  voor  de  Koloniën.  In  Jan.  1760 
schreef  hij  aan  lord  kames:  »No  one  can  more  sincerely  rejoice  than 
I do  on  the  reduction  of  Canada ; and  this  is  not  merely  as  I am  a colo- 
nist,  but  as  I am  a Briton.  1 am,  therefore,  by  no  means  for  restoring 
Canada.  If  we  keep  it,  all  the  country  from  the  St.  Lawrence  to  the 
Missisippi  will  in  another  century  be  filled  with  British  people.  Britain 
itself  will  become  vastly  more  populous,  by  the  immense  increase  of 
its  commerce;  the  Atlanlic  sea  will  be  covered  with  your  trading 
ships;  and  your  naval  power  thence  continually  increasing,  will 
extend  your  influence  round  the  whole  globe,  and  awe  the  world  I 
If  the  French  remain  in  Canada  they  will  continually  harass  our  co- 
lonies  by  the  Indians,  and  impede  if  not  prevent  their  growth’C  Bij 
het  vredestractaat  van  1762,  werd  Canada  door  Frankrijk  aan  En- 
geland afgestaan  ; franklin  heeft  door  zijn  geschriften  en  door  zijn 
spreken  met  invloedrijke  mannen  tot  die  uitkomst  wel  het  meest 
bijgedragen.  Het  vaste  land  van  N.  Amerika  kwam  toen  geheel  aan 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


225 


Engeland.  De  politiek  was  wel  wat  imperialistisch,  maar  op  Engelsch 
standpunt  voortreffelijk  en  noodzakelijk. 

Bij  zijn  teru^keer  in  Amerika  ontving  franklin  den  dank  der 
Algemeene  Vergadering  van  Pennsylvanië  voor  de  gewichtige  diensten, 
die  hij  in  Engeland  aan  Amerika  bewezen  had;  de  laatste  werden 
ook  erkend  door  een  som  van  5000  pond  sterling,  die  hem  werd 
toegelegd.  Hij  nam  weder  zitting  in  de  Algemeene  Vergadering,  waar- 
in hij  ook  tijdens  zijn  afwezigheid  jaarlijks  herkozen  was.  Wat  fran- 
klin als  lid  van  die  Vergadering  beteekende  kan  blijken  uit  de  lijst 
van  onderwérpen,  die  hij  er  behandelde,  van  rapporten,  die  hij  uit- 
bracht en  van  commissies,  waarvan  hij  deel  uitmaakte,  die  over  de 
jaren  1751 — 1763  8 bladzijden  druks  beslaat  in  de  uitgave  zijner 
werken  van  bigelow,  die  daar  alleen  de  titels  en  opschriften  er 
van  opgeeft. 

Wij  naderen  den  tijd  van  den  grooten  strijd  om  de  onafhanke- 
lijkheid. Het  moederland  behandelde  de  Koloniën  aan  den  Atlanti- 
schen  Oceaan  meer  en  meer  als  een  wingewest.  Het  legde  ze  belas- 
tingen op  zonder  voor  de  landgenooten  van  over  zee  plaatsen  beschik- 
baar te  stellen  in  het  Parlement,  om  mede  over  dié  belastingen  te 
beraadslagen.  De  stamp-tax  (zegelbelasting)  van  het  ministerie  Gren- 
ville  in  1765  ondervond  groote  tegenkanting.  Opnieuw  werden  de 
oogen  op  franklin  gericht  als  op  den  man,  die  redding  kon  geven. 
Reeds  in  October  1764  had  de  Algemeene  Vergadering  van  Pennsyl- 
vanië hem  voor  de  tweede  maal  een  zending  naar  Engeland  opge- 
dragen. Dit  was  niet  zonder  grooten  tegenstand  van  de  zijde  der 
grondeigenaars  geschied , die  in  den  grooten  volksman  te  recht 
een  gevaar  voor  hunne  private  belangen  zagen.  De  partijen  stonden 
weder  fel  tegenover  elkander  en  toch  — het  is  weder  teekenend 
voor  de  persoon  van  franklin  — durfde  men  hem  niet  bestrijden 
zonder  hem  tevens  te  verheffen.  »The  gentleman  proposed«  zeide 
de  grondeigenaar  dickenson  in  de  Vergadering  »has  been  calied  a 
great  luminary  of  the  learned  world.  I acknowledge  his  abilities.  Far 
be  it  from  me  to  detract  from  the  merit  I admire.  Let  him  still  shine; 
but  without  wrapping  his  country  in  fïames.*  Doch  franklin  vertrok  en 
zijn  zending  had  allereerst  tot  doel  voor  goed  een  einde  te  maken  aan  den 
verderfelijken  invloed  dier  grondeigenaars  op  het  Bestuur  der  Koloniën. 

Naar  aanleiding  van  den  storm  van  verontwaardiging,  door  de 
zegelwet  in  de  Amerikaansche  Koloniën  verwekt,  werd  franklin  voor 
de  balie  van  het  Huis  der  Gemeenten  geroepen,  om  een  reeks  van 
vragen  te  beantwoorden,  den  toestand  der  Koloniën  betreffend.  Zijn 
antwoorden  waren  beslist  en  duidelijk  en  hebben  er  niet  weinig  toe 

15 


2 26 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


bijgedragen,  om  de  overtuiging  te  vestigen,  dat  die  wet  ingetrokken 
moest  worden,  wat  dan  ook  het  volgende  jaar  geschiedde. 

franklin  schreef  daarover  in  Januari  1766  : »In  my  own  private 
judgment,  I think  an  immediate  repeal  of  the  Stamp  Act  would  be 
the  best  measure  for  this  country. « Op  de  vraag  of  de  Koloniën  zich 
niet  aan  een  gewijzigde  Stamp  Act  zouden  onderwerpen,  was  zijn 
kort  antwoord  : *No,  they  will  never  submit  to  it«.  Of  men  in  Ame- 
rika dan  geen  eerbied  meer  had  Voor  het  Parlement  ? »No,  it  is 
greatly  lessened«. 

Het  gevaar  was  tijdelijk  afgewend  en  franklin  maakte  van  de 
betrekkelijke  stilte  aan  den  politieleen  hemel  in  1766  gebruik,  om 
een  reis  naar  Holland  en  Duitschland  te  maken  en  het  volgend  jaar 
naar  Frankrijk.  Hij,  de  geleerde  en  de  groote  voorvechter  van  de 
vrijheden  des  volks,  werd  overal  als  een  vorst  ontvangen  en  gehuldigd. 
Overal  stelden  de  voornaamste  geleerden  er  een  eer  in  met  hem  in 
kennis  gebracht  te  worden,  zelfs  vorsten  bleven  niet  achter.  Franklin 
werd  o.a.  aan  lodewijk  XV  voorgesteld,  die  op  de  kennismaking 
hoogen  prijs  stelde.  In  een  brief  aan  miss  stevknson  beschrijft  hij 
het  bezoek,  dat  hij  met  john  pringle  in  Sept.  1767  aan  Parijs  bracht. 
Van  de  inscheping  te  Dover  hooren  wij,  dat  de  meeste  reizigers  be- 
gonnen met  een  stevig  ontbijt  te  gebruiken.  »Doubtless  they  thought 
that  when  they  had  paid  for  their  breakfast,  they  had  a right  to 
it....  But  they  had  scarce  been  out  half  an  hour  before  the  sea 
laid  claim  to  it,  and  they  were  obliged  to  deliver  it  up.  So  that  it 
seems  there  are  uncertainties,  even  bevond  those  bet  ween  the  cup 
and  the  lipcc  De  kleur  van  het  gelaat  der  Fransche  dames  vertrouwt 
hij  niet  recht.  »I  speak  generally ; for  here  are  some  fair  women 
at  Paris,  who,  I think,  are  not  whitened  by  art.  As  to  rouge,  they 
don’t  pretend  to  imitate  nature  in  laying  it  on«.  Hij  vindt,  dat  de 
roode  plek  op  de  wang  wel  wat  verdacht  plotseling  overgaat  in  het 
bleeke  wit.  De  koning  te  Versailles  maakt  een  goeden  indruk  op 
hem.  »He  is  a handsome  man,  has  a very  lively  look,  and  appears 
younger  than  he  is«.  Maar  franklin  is  nog  goed  Engelschman  en 
royalist.  »No  Frenchman  shall  go  beyond  me  in  thinking  my  own 
King  and  Queen  the  very  best  in  the  world,  and  the  most  amiable«. 
Een  tintje  van  ironie  is  hierin  echter  niet  te  miskennen.  De  brief 
is  los  en  geestig  geschreven.  Franklin  was  niet  zoo  stijf  en  deftig, 
als  hij  wel  eens  wordt  voorgesteld.  Hij  schrijft  ook,  dat  het  quadrille- 
spel uit  de  mode  is,  dat  ieder  aan  het  hof  te  Parijs  op  zijn  Engelsch 
whist.  »And  pray  look  upon  it  as  no  small  matter,  that,  surrounded 
as  I am  by  the  glories  of  the  world,  and  amusements  of  all  sorts, 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


227 


I remember  you,  and  Dolly,  and  all  the  dear  good  folks  at  Bromley«. 
Zulke  intieme  brieven  zijn  kostelijke  bijdragen  voor  de  kennis  van 
den  schrijver. 

Het  royalisme  van  franklin  zou  op  een  harde  proef  worden  ge- 
steld. Engeland  had  de  oorlogen  met  Frankrijk  voornamelijk  ten 
bate  der  Koloniën  gevoerd  , de  laatste  moesten  mede  de  kosten 
dragen.  Zoo  heette  het  en  het  ministerie  Pitt  belastte  in  1767  papier, 
thee,  glas,  enz.  De  ontevredenheid  in  de  Koloniën  steeg  met  den  dag. 
Het  eindigde  met  het  overboord  werpen  van  de  theekisten  van  de 
Engelsche  schepen  te  Boston  in  1773,  een  daad  van  openbare  rebellie, 
die  den  Amerikaanschen  vrijheidsoorlog  deed  uitbreken. 

franklin’s  houding  kon  niet  twijfelachtig  zijn.  Reeds  in  1770 
schreef  hij  aan  dubourg:  »We  only  assert  that,  having  parliaments 
of  our  own,  and  not  having  representatives  in  that  of  Great  Britain, 
our  parliaments  are  the  only  judges  of  what  we  can  and  what  we 
ought  to  contribute  in  thiscase;  and  that  the  English  Parliament  has 
no  right  to  take  our  money  without  our  consent.«  Dat  is  kort,  krach- 
tig en  afdoende,  zooals  wij  het  van  franklin  gewoon  zijn. 

Zoo  trad  hij  op  niet  alleen  in  brieven,  maar  ook  in  het  openbaar 
in  geschriften.  Hij  voorzag,  dat  het  hem  zijn  betrekking  van  postmees- 
ter-generaal  zou  kosten  — wat  later  werkelijk  het  geval  was.  Met  het 
oog  daarop  schreef  hij  aan  zijn  zuster  Mrs.  mecom  : „My  rule,  in  which 
I have  always  found  satisfaction,  is,  never  to  turn  aside  in  public 
affairs  through  views  of  private  interest;  but  to  go  straight  forward 
in  doing  what  appears  to  me  right  at  the  time,  leaving  the  conse- 
quences  with  Providence.” 

Reeds  één  jaar  later  heette  het  in  een  brief  aan  een  commissie  in 
Massachusetts : „I  think  one  may  clearly  see,  in  the  system  of  cus- 
toms  to  be  exacted  in  America  by  act  of  Parliament,  the  seeds 
sown  of  a total  disunion  of  the  two  countries,  though  as  yet,  that 
event  may  be  at  a considerable  distance.”  De  gebeurtenissen  verliepen 
sneller  dan  franklin  verwachtte,  die  ze  overigens  met  zijn  heldere 
kijk  op  menschen  en  dingen  zag  aankomen,  toen  niemand  er  nog 
aan  dacht.  Als  goed  vaderlander  meende  hij  evenwel  alles  te  moeten 
doen,  om  ze  te  voorkomen. 

Hij  ontwikkelde  een  buitengewone  werkzaamheid.  Uit  een  lange 
reeks  van  brieven,  aan  hem  gericht  en  door  hem  ontvangen,  blijkt 
hoezeer  hij  door  conferenties  met  leden  van  het  Engelsche  ministerie, 
door  verzoekschriften  en  protesten  aan  den  koning,  door  woord  en 
schrift,  waar  het  maar  op  zijn  plaats  was,  trachtte  de  Engelsche  ge- 
dragslijn ten  opzichte  der  Koloniën  te  wijzigen.  De  zijnen  in  Amerika 


228 


BENJAMIN  FRANK LIN. 


spoort  hij  aan  tot  standvastig  volhouden.  „All  depends  ontheAmeri- 
cans  themselves.  If  they  make,  and  keep  firmely,  resolutions  not  to 
consume  British  manufactures  till  their  grievances  are  redressed,  this 
ministry  must  fall,  and  the  laws  be  repealed.”  En  franklin  zag  we- 
der goed.  Het  ministerie  pitt  viel  en  haar  opvolgster  trok  de  wetten 
in;  alleen  de  belasting  op  de  thee  bleef  en  daarmede  het  beginsel. 
Er  was  niets  gewonnen. 

De  kans  op  verzoening  was  verdwenen.  Weldra  begonnen  de  vij- 
andelijkheden en  moest  franklin,  om  niet  gevangengenomen  te  worden, 
naar  Amerika  terugkeeren.  Wij  weten,  dat  de  oorlogskans  aanvankelijk 
niet  gunstig  was  voor  Amerika;  franklin  wanhoopte  echter  niet,  met  ge- 
heel zijn  verstand  en  ervaring  met  zijn  moed  en  wilskracht  ondersteunde 
en  bezielde  hij  de  worsteling  voor  de  vrijheid.  Aan  zijn  vriend  priest- 
ley  te  Leeds,  den  beroemden  scheikundige,  schreef  hij  na  de  eerste 
rampen:  „Britain  at  the  expense  of  three  millions,  has  killed  one 
hundred  and  fifty  Yankees  this  campaign,  which  is  twenty  thousand 
pounds  a head;  and  at  Bunker’s  Hill  she  gained  a mile  of  ground, 
half  of  which  she  lost  again  by  our  taking  post  on  Ploughed  Hill. 
During  the  same  time  sixty  thousand  children  have  been  born  in 
America.  From  these  data  his  mathematical  head  will  easily  calculate 
the  time  and  expense  necessary  to  kill  us  all,  and  conquer  our  whole 
territory.”  Dit  is  de  taal  van  een  man,  die  geen  oogenblik  vertwij- 
felt. Met  zulk  een  voorganger  bleef  men  niet  achter.  Op  4 Juli  1776 
durfde  het  congres  van  afgevaardigden  der  provincies  te  Philadelphia, 
te  midden  der  nationale  rampen  op  het  oorlogsveld,  de  Amerikaansche 
Koloniën  onafhankelijk  verklaren . 

franklin  vertrok  kort  daarna  weder  naar  Europa  met  een  zending 
van  het  congres.  Daar  kon  hij  zijn  land  de  meeste  diensten  bewijzen,  nu 
een  man  als  Washington  de  leiding  der  krijgszaken  had.  Een  Euro- 
peesche  staat  moest  als  bondgenoot  gewonnen  worden.  Vooral  in 
Frankrijk  wist  franklin  de  gemoederen  warm  te  maken  voor  de 
Amerikaansche  zaak.  Jonge  mannen  als  lafayette  snelden  vol 
geestdrift  den  kolonisten  te  hulp.  En  toen  wasrington  den  Engelschen 
generaal  burgoyne  met  zijn  leger  tot  de  overgaaf  dwong,  gaf  Frankrijk 
gehoor  en  verklaarde  met  Spanje  aan  Engeland  den  oorlog.  De  Ame- 
rikaansche opstand  was  een  Europeesche  oorlog  geworden  en  de  vrij- 
heid was  verzekerd  . De  onafhanke1  ijk  heid  der  Amerikaansche  Koloniën 
moest  door  Engeland  bij  den  vrede  van  Versailles  in  1783  erkend  worden. 
Zulk  een  uitkomst,  voor  zoover  zij  niet  van  zelf  voortvloeide  uit  voor- 
afgaande toestanden  en  gebeurtenissen,  dankte  Amerika  in  hoofdzaak 
aan  zijn  twee  groote  burgers  benjamin  franklin  en  george  Washington. 


BENJAMIN  FRANKLJN. 


229 


»If  you  happen  again  to  see  general  Washington,  assure  him  of 
my  very  great  and  sincere  respect,  and  teil  him  that  the  old  generals 
here  amuse  themselves  in  studying  the  accounts  of  his  operations, 
and  approve  highly  of  his  conducU.  Zoo  schreef  franklin  uit  Parijs; 
zoo  eerde  de  eene  groote  man  den  anderen.  Overigens  was  franklin 
geen  bewonderaar  van  den  oorlog  als  zoodanig.  Na  het  sluiten  van 
den  vrede  schreef  hij  aan  banks  te  hopen,  dat  de  menschen  als  rede- 
lijke wezens  voortaan  hun  geschillen  zouden  beslechten,  »without 
cutting  throats,  for  in  my  opinion,  there  never  was  a good  war  or 
a bad  peace«.  Toen  er  spoedig  daarop  sprake  was  van  een  verbond 
tusschen  Engeland,  Frankrijk  en  Amerika  heette  het  in  een  schrijven 
aan  hartley:  «American  would  be  as  happy  as  the  Sabine  girls,  if 
she  could  be  the  means  of  uniting  in  perpetual  peace  her  father  and 
her  husband.  What  repeated  follies  are  those  repeated  wars!« 

Niet  lang  daarna  keerde  franklin  en  nu  voor  goed  weder  naar 
Amerika  terug.  «The  desire,  however,  of  spending  the  little  remainder 
of  life  with  the  family  is  so  strong  as  to  determine  me  to  try  at  least 
whether  I can  bear  the  motion  of  the  ship.  If  not,  I must  get 
them  to  set  me  on  shore  somewhere  in  the  Channel,  and  content 
myself  to  die  in  Europeoc.  Zoo  schreef  hij  in  1785  uit  Passy,  terwijl 
de  toebereidselen  voor  de  reis  gemaakt  werden.  Een  ongeneeslijke 
kwaal,  de  steen,  had  hem  aangetast.  Hij  begreep,  dat  zijn  levenstaak 
spoedig  afgewerkt  zou  zijn.  Trouwens  de  jaren  waren  geklommen. 
Hij  mocht  aan  het  verlangen  gehoor  geven,  verdienstelijk  als  hij  zich 
gemaakt  had  jegens  het  vaderland.  Het  congres  stemde  toe  in  de 
aanvraag  om  terug  geroepen  te  worden  en  jefferson  werd  aange- 
wezen als  zijn  opvolger  als  gezant  der  Yereenigde  Staten  bij  Frankrijk. 

Onder  het  luiden  der  klokken  en  het  donderen  der  kanonnen 
werd  de  groote  vaderlander  bij  de  aankomst  in  Amerika  welkom 
geheeten.  Met  welkomsbrieven  en  adressen  werd  hij  overstroomd. 
Washington  was  een  der  eersten,  die  het  woord  tot  hem  richtten. 
In  een  adres  van  de  «American  Philosophical  Society  « heette  het:  »Sir, 
it  reflects  honor  on  philosophy,  when  one,  distinguished  for  his  deep 
investigations,  and  many  valuable  improvements  in  it,  is  known  to 
be  equally  distinguished  for  his  philanthropy,  patriotism,  and  liberal 
attachment  to  the  rights  of  human  nature«.  Op  dat  oogenblik  was 
franklin  wellicht  de  meest  populaire  man  van  de  Oude  en  Nieuwe 
wereld . 

Nog  was  de  tijd  van  rust  voor  hem  niet  aangebroken.  Het  „repos- 
ailleurs”  was  ook  zijn  devies  en  de  medeburgers  konden  hem  nog 
niet  missen ; franklin  onder  de  levenden  en  niet  in  volle  werk- 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


230 


zaamheid  op  wetenschappelijk,  sociaal  en  politiek  gebied,  dat  zouden 
zij  eenvoudig  niet  begrepen  hebben.  En  voor  een  man  als  hij  paste 
ook  alleen  het  vallen  op  het  veld  van  eer  met  de  wapenen  in  de 
hand.  Wij  vinden  dan  ook  van  dit  laatste  levenstijdperk  een  uitge- 
breide correspondentie,  in  het  bijzonder  met  de  talrijke  vrienden  en 
vereerders  uit  Frankrijk,  met  le  veillard,  den  abbé  morellet,  met 
madame  lavoisier,  met  de  buffon,  de  saussure.  met  den  hertog  de 
la  rochefoucauld,  met  vele  der  Engelsche  vrienden  en  met  tal  van 
anderen.  En  die  brieven  zijn  nog  even  belangwekkend  van  inhoud, 
de  taal  is  nog  even  helder  en  zuiver,  de  zeggingskracht  is  nog  onver- 
zwakt. Als  voorzitter  der  »Philosophical  Society  <<  leverde  hij  nog  voor- 
treffelijk wetenschappelijk  werk,  dat  in  vele  zijner  brieven  ter  sprake 
komt.  Als  afgevaardigde  op  het  congres  en  als  gouverneur  van  Penn- 
sylvanië,  waartoe  hij  nog  driemaal  gekozen  werd,  nam  hij  nog  een 
krachtig  aandeel  aan  het  constitueeren  van  den  nieuwen  staatsvorm 
van  zijn  vaderland,  van  de  jonge  levenskrachtige  republiek,  waarvan 
Washington  de  eerste  president  was. 

Het  was,  of  de  man,  die  zoo  ziek  Frankrijk  verlaten  had,  door  den 
arbeid  weder  opleefde  en  gezond  werd.  de  buffon,  die  ook  aan  steen 
en  jicht  leed,  schreef  hem:  »My  pains  are  not  very  severe,  butthey 
are  almost  without  intermission.  Your  exemple,  however,  makes 
me  hope  that  they  may  all  go  off . . . As  your  advice  would  certainly 
be  useful  to  me,  and  I should  have  more  confidence  in  you  than  in 
all  the  physicians,  I should  be  glad  to  know  from  yourself  what 
treatment  or  remedies  you  have  found  most  beneficiak. 

Franklin  schreef  aan  le  roy  met  het  oog  op  de  buffon’s  kwaal : 
»I  do  not  understand  these  dispensations  of  Providence,  though  pro- 
bably  they  are  for  the  best.  But  it  seerns  to  me  that  if  you  or  I had 
the  disposition  of  good  and  evil  in  this  world,  so  excellent  a man 
would  not  have  an  hour’s  pain  during  his  existence”.  Een  krachtige 
geest  kan  veel  lichamelijk  lijden  onderdrukken,  maar  hij  kan  geen 
overwinnaar  blijven  in  den  strijd  met  graveel  en  jicht.  De  kwaal 
ondermijnde  hem  meer  en  meer,  maar  de  stemming  bleef  tevreden. 
Aan  zijn  nicht  Mrs.  partridge,  die  naar  zijn  gezondheid  informeer- 
de, schreef  hij  in  Nov.  1788:  »People  that  will  live  a long  life  and 
drink  to  the  bottom  of  the  cup  must  expect  to  meet  with  some  of 
the  dregs.  However,  when  I consider  how  many  more  terrible  ma- 
ladies  the  human  body  is  liable  to,  I think  myself  well  off  that  I have 
only  three  incurable  ones;  the  gout,  thestone,  and  old  age«.  De  humor 
was  nog  geen  bitterheid  geworden.  Franklin  interesseert  zich  nog 
voor  alles,  vooral  voor  wetenschappelijke  onderwerpen.  Aan  le  roy 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


231 


schrijft  hij  in  datzelfde  jaar,  er  is  hier  geen  »philosophical  news, 
except  that  a large  boat  rowed  by  the  force  of  stearn  is  now  exerci- 
sed  upon  our  rivercc.  Maar  hij  vermoedde  nog  niet,  dat  hij  stond 
aan  den  ingang  van  de  eeuw  van  den  stoom,  die  tijdelijk  zijne  elec- 
triciteit  op  den  achtergrond  zou  dringen. 

In  eiken  brief  wordt  nu  naar  den  staat  der  gezondheid  gevraagd. 
Steeds  ernstiger  wordt  de  toon,  steeds  minder  bevredigend  het  ant- 
woord. En  altijd  blijft  de  berusting  en  de  geestkracht.  Steeds,  zooals 
nog  in  Maart  1790,  wijst  hij  op  de  „more  horrible  evils“  van  anderen 
en  herdenkt  dankbaar  „what  a long  life  of  hèalth  I have  been 
blessed  with,  free  from  them  all“.  Maar  hij  ziet  tevens  de  werkelijk- 
heid moedig  onder  de  oogen  en  verbloemt  zich  niets.  »My  health 
continues  much  as  it  has  been  for  some  time,  except  that  I grow  thin- 
ner and  weaker,  so  that  I cannot  expect  to  hold  out  much  longer« 
Op  den  17den  April  1790  ontsliep  hij,  84  jaren  oud.  Bekend  is  zijn 
uitvoerig  testament,  waarin  hij  o.  a.  aan  zijn  kleinzoon  william 
temple  FRANKLIN  al  zijn  boeken,  handschriften  en  papieren  naliet. 
Wij  weten  reeds  hoe  weinig  william  temple  zich  het  bezit  van  dien 
schat  waard  heeft  getoond.  Naast  zijn  vrouw  wilde  franklin  begra- 
ven worden.  Een  marmeren  steen  met  het  eenvoudig  opschrift : ben- 
jamin en  deborah  franklin  178.  . moest  beider  graf  bedekken.  En 
zoo  werd  hij  ter  aarde  besteld  op  het  kerkhof  van  Christ  church  te 
Philadelphia  op  den  21sten  Apiil  1790. ^ 

Op  12  Febr.  1789  werd  bij  het  Huis  van  Afgevaardigden  der  Ver- 
eenigde  Staten  een  memorie  ingediend,  onderteekend  door  franklin  den 
voorzitter  van  „the  Society  for  the  Abolition  of  Slaveryd.  Het  gaf  aan- 
leiding tot  heftige  debatten  in  het  Huis,  waarin  vooral  de  voorstanders 
van  het  behoud  van  de  slavernij  zich  deden  gelden. Daar  verscheen  in 
de  Federal  Gazette  van  25  Maart  1790  een  essay,  onderteekend  „His- 
toricus«,  waarin  met  de  wapenen  der  satire  een  krachtig  pleidooi  ge- 
leverd werd  voor  de  afschaffing  van  den  handel  in  menschen.  frank- 
lin was  de  schrijver  er  van.  Het  stuk  is  dus  slechts  24  dagen  vóór 


0 Onder  de  papieren  van  franklin  werd  ook  een  grafschrift  gevon- 
den, door  hem  voor  zich  zelf  geschreven.  Het  dateerde  van  het  jaar 
1728,  toen  hij  nog  slechts  den  leeftijd  van  33  jaren  bereikt  had.  Het 
luidde  aldus : 

The  Body  of  benjamin  franklin,  Printer  [Like  the  cover  of  an  old 
book.  lts  contents  torn  out  And  stript  of  its  lettering  and  gilding).  Lies 
here,  food  for  worras.  But  the  work  shall  not  be  lost  For  it  will  (as 
he  believed)  appear  once  more.  In  a new  and  more  elegant  edition 
Revised  and  corrected  by  the  Author. 


232 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


franklin’s  dood  — 17  April  1790  — geschreven.  Zoo  bleef  de  groote 
man  tot  op  het  laatst  een  wakkere  strijder  voor  de  rechten  van  den 
mensch.  Hij  viel  in  den  letterlijken  zin  van  het  woord  met  de  wa- 
pens in  de  hand.  Reeds  doodelijk  getroffen  door  de  verraderlijke 
kwaal,  stond  hij  nog  op  de  bres,  waar  het  de  verdediging  der  vrij- 
heid gold. 

Stil  wilde  hij  het  tooneel  van  zijn  werkzaam  leven  verlaten.  On- 
gemerkt kon  hij  het  niet  doen.  Zelden  heeft  het  heengaan  van  één 
mensch  zulk  een  algemeene  deelneming  verwekt,  als  hier  het  geval 
was.  De  voorzitter  van  de  »Philosophical  Society  « van  Philadelphia 
herdacht  franklin  in  een  Latijnsche  eulogie.  Het  congres  der  Ver- 
eenigde  Staten,  toen  te  New-York  zitting  houdend,  nam  met  alge- 
meene stemmen  het  voorstel  van  het  lid  madison  aan,  om  voor  één 
maand  den  rouw  aan  te  nemen  als  teeken  van  vereering  der  nage- 
dachtenis »of  a Citizen  whose  native  genius  was  not  more  an  orna- 
ment to  human  nature  than  his  various  exertions  of  it  have  been 
precious  to  Science,  to  freedom  and  to  his  country.c  Toen  het  doods- 
bericht Parijs  bereikte,  nam  mirabeau  met  zijn  onstuimige  welspre- 
kendheid het  woord,  aldus  spiekend:  franklin  is  dood!  Het  genie, 
dat  vrijheid  gaf  aan  Amerika  en  stroomen  licht  over  Europa  uitstortte, 
is  teruggekeerd  tot  den  boezem  der  Godheid.  De  wijze,  op  wiens 
bezit  twee  werelden  aanspraak  maken,  die  de  geschiedenis  der  weten- 
schappen en  der  staten  elkander  betwisten,  neemt  een  der  hoogste 
plaatsen  onder  de  menschen  in.  Te  lang  hebben  de  politieke  macht- 
hebbers slechts  den  dood  vermeld  van  mannen,  die  alleen  groot  waren 
in  hunne  grafredenen.  . . de  volken  behoeven  voortaan  slechts  rouw 
te  dragen  over  hunne  weldoeners....  De  Oudheid  zou  altaren  opge- 
richt hebben  voor  dezen  sterveling,  die,  hemel  en  aarde  omvattend 
met  zijn  diepen  en  ruimen  geest,  zoowel  den  donder  als  de  tyrannen 
ten  onder  wist  te  brengen.  En  toen  mirabeau  voorstelde,  om  voor 
drie  dagen  den  rouw  aan  te  nemen,  stonden  de  la  rochefoucauld  en 
lafayette  op  om  het  voorstel  te  ondersteunen,  dat  onmiddellijk  met 
algemeene  stemmen  aangenomen  werd. 

franklin  had  op  het  graf  zijner  ouders  een  marmeren  plaat  laten 
leggen  met  een  eigenaardig  opschrift.  In  1827  werd  aan  zijn  nage- 
dachtenis nog  een  treffende  hulde  gebracht.  De  burgerij  van  Boston 
richtte  op  het  graf  zijner  ouders  een  zuil  op  van  graniet,  waarin 
franklin’s  oorspronkelijke  inscriptie  gegraveerd  is  en  daaronder  de 
volgende  regels: 

»The  marble  tablet,  bearing  the  above  inscription,  Having  been 
dilapidated  by  the  ravages  of  time,  A number  of  citizens,  Enter- 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


233 


taining  the  most  profound  veneration  For  the  memory  of  the  illus- 
trious  beniamjn  FRANKLIN,  And  desirous  of  reminding  succeeding 
generations  that  he  was  born  in  Boston,  A.  D.  MDCCVI,  erected 
this  Obelisk  over  the  grave  of  his  parents.  MDCCCXXVII. 

Nu  het  leven  en  werken  van  benjamin  franklin  aan  ons  oog  is 
voorbijgegaan,  willen  wij  op  de  beteekenis  en  de  persoonlijkheid  van 
dien  man  nog  eens  het  volle  licht  laten  vallen.  Wij,  die  zooveel  later 
leven,  kennen  hem  beter  dan  mirabeau  en  zijn  tijdgenooten;  de  afstand, 
die  ons  van  hem  scheidt,  heeft  hartstocht  en  partijdigheid  te  niet 
gedaan;  wij  leven  met  hem  slechts  in  de  verbeelding  mede.  De  do- 
cumenten, die  wij  bezitten,  maken  dat  gemakkelijk.  franklin’s  leven 
ligt  voor  ons  als  een  opengeslagen  boek,  nu  door  de  zorgen  van  bi- 
gelow  meer  dan  duizend  brieven  van  zijn  hand,  naar  tijdsorde  ge- 
rangschikt, voor  ons  ter  lezing  liggen ; brieven,  onder  allerlei 
omstandigheden  geschreven,  waarin  de  intiemste  gedachten  geopen- 
baard zijn.  Ook  uit  een  wetenschappelijk  oogpunt  zijn  deze  brieven 
nog  belangwekkend,  als  is  de  theoretische  in  houd  er  van  verouderd. 
Wie  het  wetenschappelijk  onderzoek,  door  Galile'ï,  Newton  en  Huy- 
gens  ingewijd,  dat  de  natuurwetenschap  heeft  groot  gemaakt,  door 
de  toepassing  zelf  wil  leeren  kennen  in  haar  eenvoudigsten  vorm, 
hij  leze  franklin’s  brieven.  Zij  zijn  uitnemend  geschikt  ook  voor 
leeken  in  de  natuurwetenschap,  die  afgeschrikt  worden  door  wis- 
kundige beschouwingen.  Bij  franklin  geen  logica  in  cijfers  en  tee- 
kens,  maar  in  woorden.  En  toch  gaat  zij  diep  en  is  van  de  echte 
soort.  Het  is  dat  logisch  verwerken  van  het  materiaal  der  waarne- 
ming; het  losmaken  van  het  verschijnsel  uit  zijn  natuurlijke  omge- 
ving en  het  overbrengen  er  van  in  een  kunstmatige  — het  experi- 
menteeren  — het  denkend  vooruitloopen  op  de  verschijnselen,  ze  door 
gedachtenconstructies  synthetisch  samenstellend,  altijd  in  de  nauw- 
ste aanraking  met  de  verifieerende  en  controleerende  werkelijkheid. 
Kern  gezond  is  die  geestelijke  werkzaamheid.  Wij  zijn  met  Frank- 
lin op  de  hoogte,  een  frissche  bergwind  waait  ons  tegen.  Welkeen 
heilzame  lectuur  zouden  die  brieven  zijn  voor  de  jongelieden,  die  in 
onze  dagen  in  het  mystieke  Hegeliaansche  begrippenspel  het  laatste 
woord  der  wijsheid  zien,  die  voor  de  speculatieve  logica  de  gewone 
als  minderwaardig  leeren  verachten. 

franklin  had  een  hartgrondigen  af  keer  van  mystiek.  Zijn  eenige 
wetenschappelijke  kenbron  was  de  ervaring.  Toen  de  bekende  mesmer 
te  Parijs  optrad  als  de  profeet  van  het  zoogenaamde  dierlijke  magne- 
tisme, dat  ziekten  zou  genezen,  behoorde  franklin  met  lavoisier  en 
eenige  andere  leden  der  Académie  Frangaise  tot  de  Commissie  van 


234 


BENJAMIN  FRANKLTN. 


onderzoek,  in  1784  door  den  koning  benoemd.  Daar  leerde  hij  het 
mysticisme  van  nabij  kennen.  Het  had  geen  vat  op  hem.  Hij  schreef 
aan  de  la  condamine,  die  zijn  oordeel  over  de  zaak  wilde  weten  : 

»As  to  the  animal  magnetism  so  much  talked  of,  I must  doubt  its 

existence  till  I can  see  or  feel  some  effect  of  it.  None  of  the  cures 
said  to  be  performed  by  it  have  fallen  under  my  observation«.  Er 

zijn  echter  zoovelen,  die  zich  altijd  ziek  gevoelen,  die  altijd  dokters 

en  medicijnen  behoeven,  zij  worden  misschien  genezen  »by  onlythe 
physician’s  finger,  or  an  iron  rod  pointing  at  them«,  m.a.w.  voor 
ingebeelde  kwalen  zijn  zulke  geneesmiddelen  niet  ondoelmatig.  Zie- 
daar franklin  weder  geheel.  Altijd  het  gezonde  verstand  aan  ’t  woord. 
Altijd  direct  op  het  doel  afgaande.  Zoo  was  ook  zijn  stijl  en  zijn 
spreken  in  het  openbaar,  helder  doch  zonder  versiering.  Ironie  en 
humor  waren  hem  niet  vreemd  ; de  waarheid  der  opmerkingen,  de 
logische  uiteenzetting,  het  juiste  woord,  op  de  juiste  plaats  gebruikt, 
dwongen  lezers  en  hoorders  tot  luisteren.  Daarin  school  zijn  kracht. 
Een  auteur  of  een  redenaar  in  den  gewonen  zin  van  het  woord  was 
hij  niet.  Het  verstand  won  het  bij  hem  van  de  verbeelding. 

Toch  was  hij  geen  positivist  in  dien  zin,  dat  hij  met  de  kennis  lo- 
gisch afgeleid  uit  de  gegevens  der  ervaring,  alles  afgedaan  rekende.  Als 
wetenschappelijk  man  was  zijn  eenige  kenbron  de  ervaring,  maar  als 
mensch  in  ruimer  zin  meende  hij  iets  te  weten  van  het  absolute; 
niet  door  een  speculatieve  logica,  maar  door  het  godsdienstig  geloof. 
Hij  nam  het  aan  zonder  te  vragen  naar  den  grond,  waarop  het  steunde 
en  het  was  voor  hem  een  kracht  en  een  troost  onder  moeilijke  om- 
standigheden des  levens.  Zijn  wetenschap,  die  alleen  het  betrekkelijke 
betrof,  had  er  niets  mede  te  maken.  In  de  uitgaaf  van  bigelowt  komt 
een  uitvoerige  geloofsbelijdenis  voor,  die  franklin  op  zijn  32ste  jaar 
schreef.  »I  believe  there  is  one  Supreme  most  perfect  Beinga,  zoo  vangt 
hij  aan.  En  dan  verwijlt  hij  met  zijn  verbeelding  in  de  hemelruimte 
met  zijn  tallooze  zonnestelsels,  om  met  het  oog  op  de  kleine  aarde,  die 
hij  bewoont,  tot  de  bekentenis  te  komen:  ï>and  myselflessthannothing 
and  of  no  sort  of  Consequencecc.  Verder  heet  het  »Sinceitis  impossible 
for  me  to  have  any  positive  clear  idea  of  that  which  is  infinite  and  in- 
comprehensible»  en  »But  since  there  is  in  all  Men  something  like  a 
natural  principle  which  enclines  them  to  Devotion,  on  the  Worship  of 
some  unseen  Power.cc  Met  dat  geloof  heeft  hij  geleefd  en  is  hij  gestorven. 

En  toch  was  hij  geen  geestdrijver.  Het  »dwing  ze,  om  in  te  gaan «, 
dat  zooveel  ellende  en  lijden  over  de  wereld  gebracht  heeft,  was  hem 
een  gruwel.  Daarvoor  was  zijn  geest  te  ruim  en  zijn  sympathie  voor 
de  menschen  te  groot.  Had  het  een  oogenblik  in  hem  post  kunnen 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


235 


vatten,  dan  zouden  hem  de  schimmen  zijner  voorouders  verschenen 
zijn,  die  wegens  geloofsvervolging  het  moederland  hadden  verlaten, 
om  in  Nieuw-Engeland  geloofsvrijheid  te  vinden.  De  wensch  van 
FREDERiK  de  groote,  dat  in  zijn  rijk  ieder  op  zijne  wijze  zalig  zou 
kunnen  worden,  deelde  franklin  met  het  oog  op  de  geheele  aarde. 
Op  zinrijke  wijze  drukte  hij  dit  uit  in  zijn  »A  Tale«,  waarvan  de 
inhoud  in  het  kort  is,  als  volgt.  Een  man,  genaamd  montrésor,  was 
zeer  ziek.  De  pastoor  van  zijn  kersspel  raadde  hem  aan  vrede  te 
maken  met  God,  als  hij  in  het  Paradijs  wilde  komen.  »Ik  ben  hierop 
gerustcc,  antwoordde  montrésor,  want  ik  heb  van  nacht  een  visioen 
gehad.  Ik  was  aan  de  poort  van  het  Paradijs  met  een  menigte 
anderen.  De  heilige  Petrus  vroeg  aan  ieder  welken  godsdienst  hij 
had.  De  ééne  zeide  »Ik  ben  Roomsch  Katholieke,  Petrus  zeide  »ga 
binnen  en  neem  plaats  onder  de  Katholieken « . Een  ander  behoorde 
tot  de  Kerk  van  Engeland.  »Wel«  zoo  heette  het  »kom  binnen  en 
plaats  u bij  de  Anglicanene.  Een  derde  was  een  Kwaker.  Petrus 
wees  hem  een  plaats  aan  bij  de  Kwakers.  Eindelijk  kwam  ik  voor 
en  moest  antwoorden:  »Ik,  arme  montrésor,  heb  geen  godsdiensten 
»Dat  is  jammer«  zeide  de  heilige,  »want  nu  weet  ik  niet  waar  ik  je 
plaatsen  moet.  Kom  niettemin  binnen  en  zoek  zelf  een  plaatse. 

Zulk  een  verhaal  bewijst  ook,  dat  franklin  niet  alleen  de  nuchtere 
natuuronderzoeker  en  staatsman  maar  ook  een  schrijver  was  van 
Gods  genade,  die  aan  zijn  gedachten  een  schoonen  vorm  wist  te 
geven.  Beeldspraak  was  hem  niet  vreemd,  al  maakte  hij  er  bij  zijn 
eenvoudigen  stijl  in  den  regel  geen  gebruik  van.  Dit  bewijst  ook 
zijn  »The  Ephemera:  an  Emblem  of  Human  lifec,  dat  hij  aan  mad. 
brillon  te  Passy  schreef  en  waarin  hij  haften,  de  bekende  ééndags- 
diertjes,  sprekend  invoert. 

Wie  in  franklin’s  rijk  gemoedsleven  een  blik  wil  slaan,  leze  zijn 
brieven  aan  vrouw,  kinderen  en  bloedverwanten;  zij  laten  den  man 
van  de  beminnelijkste  zijde  kennen.  Het  publiceeren  van  de  brieven 
van  overleden  menschen  van  beteekenis  is  in  onze  dagen  een  gewoon 
verschijnsel.  Hoe  vaak  evenwel  moeten  wij  erkennen,  dat  het  wel 
kostelijke  bijdragen  zijn  voor  de  kennis  van  de  persoon,  dat  de 
laatste  er  in  echter  bij  wijlen  zoo  klein  door  schijnt.  Franklin’s  per- 
soonlijkheid verliest  niet,  wint  integendeel  door  de  gelegenheid,  ons 
door  die  brieven  gegeven,  om  hem  te  beluisteren,  waar  hij  gedachten 
en  gevoelens  uitsprak,  waarvan  hij  meende,  dat  het  groote  publiek 
nooit  kennis  zou  nemen. 

Trouwens  juist  in  zedelijk  opzicht  stond  hij  zoo  hoog.  Hij  was  een 
man  als  horatius  bezong:  »Integer  vitae  scelerisque  puruscc ; een 


236 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


man  uit  één  stuk,  de  belichaamde  eerlijkheid  en  goede  trouw,  met 
een  hooge  opvatting  van  het  leven  en  van  de  verplichting,  die  op 
hem  rustte,  om  met  de  gaven  en  talenten,  hem  geschonken,  nuttig 
te  zijn  voor  zijn  medemenschen,  op  de  voorname  maatschappelijke 
plaats,  die  hij  innam.  Waar  hem  eere  wordt  gegeven  in  brieven  of 
adressen  is  het  altijd  in  de  eerste  plaats  het  karakter,  waaraan  hulde 
gebracht  wordt.  Zulk  een  naam  verworven  en  verdiend  te  hebben, 
beteekent  wat  voor  een  man  als  hij,  die  in  troebele  tijden  in  een 
uiterst  moeilijke  positie  tusschen  Moederland  en  Koloniën  geplaatst, 
meer  dan  iemand  aan  verleiding  bloot  stond.  Het  zou  derEngelsche 
regeering  wat  waard  geweest  zijn,  om  franklin  — de  ziel  van  den 
opstand  — voor  zich  te  winnen  en  afvallig  te  maken  van  de  zaak 
der  Koloniën.  Maar  hij  kende  slechts  den  koninklijken  weg,  dien 
plicht  en  eer  hém  wezen.  Wat  hij  door  daden  toonde,  sprak  hij  ook 
telkens  in  zijn  brieven  uit,  die  als  openbaring  van  zulk  een  geest 
een  nobel  cachet  verkrijgen. 

Het  zal  niet  gemakkelijk  zijn  onder  de  mannen,  die  in  de  weten- 
schap en  in  de  wereldgeschiedenis  een  rol  hebben  gespeeld,  een  tegen- 
hanger voor  franklin  te  vinden.  Geleerden  zijn  er  te  over,  wier  leven 
in  studeerkamer  en  laboratorium  rustig  en  zonder  groote  uitwendige 
gebeurtenissen  daar  heen  vloeit,  die  de  wereld  haar  gang  laten  gaan 
en  slechts  leven  en  heerschen  in  het  rijk  van  de  gedachten,  wier 
onpraktische  zin  spreekwoordelijk  is  geworden. 

Aan  de  forsche  mannen  van  de  daad,  die  ingrijpen  op  den  gang 
der  wereldsche  zaken,  de  leiders  en  voorgangers  der  menigte,  die 
geschiedenis  maken,  ontbreekt  het  evenmin. 

franklin  behoorde  tot  beide  categorieën  tegelijk.  Hij  was  een  ge- 
leerde van  den  eersten  rang,  een  man  van  de  gedachte  en  tevens 
van  de  daad  en  van  het  practische  leven . Zulk  een  man  kan  niet  ge- 
vormd worden  in  de  scholen,  maar  door  het  leven  zelf.  Het  natuurlijke 
milieu  voor  zijn  ontwikkeling  was  een  staat  in  wording  als  de  Ame- 
rikaansche  Koloniën,  zonder  geschiedenis,  zonder  adel  buiten  dien 
van  den  arbeid,  waar  alles  op  maatschappelijk  en  staatkundig  gebied 
nog  op  organisatie  wachtte,  waar  ieder  soldaat  nog  den  maarschalks- 
staf in  zijn  ransel  had  ; gunstig  voor  die  ontwikkeling  waren  de  tij- 
den van  storm  en  drang,  waarin  hij  leefde.  Intelligentie  en  groote 
eigenschappen  van  karakter  moesten  daar,  in  beslag  genomen  door 
de  gemeenschap,  spoedig  voeren  tot  het  hooge  standpunt  van  een 
voorganger  en  leider,  waarop  aller  oogen  gericht  waren . Dat  er  voor 
franklin  bij  een  omvangrijke  en  zware  staatkundige  en  maatschap- 
pelijke werkzaamheid  nog  lust  en  kracht  overbleven  voor  den  dienst 


BENJAMIN  FRANKLIN, 


237 


der  wetenschap,  waaraan  slechts  nu  en  dan  rustige  oogenblikken  ge- 
wijd konden  worden,  wijst  op  de  ongemeenheid  en  veelzijdigheid  van 
zijn  rijk  aangelegden  geest.  Met  franklin,  haar  eersten  wijsgeer  en 
schrijver,  nam  Amerika  positie  in  de  geschiedenis  der  beschaving. 
In  hem  had  zij  een  litteraire  en  maatschappelijke  persoonlijkheid 
voortgebracht  met  een  nationaal  karakter,  geheel  verschillend  van  de 
geleerden  van  beroep  van  de  Oude  Wereld  en  toch  van  geen  lager  rang. 
Utrecht,  Maart  1906. 


DE  WERKEN  VAN  BENJAMIN  FRANKLIN. 

Zooals  reeds  gezegd  is,  bestaan  franklin’s  werken  grootendeels 
uit  brieven,  aan  zijn  vrienden  gericht.  De  eerste  verzameling  er  van 
werd  gepubliceerd  door  zijn  vriend  collinson,  een  natuurkundige, 
die  lid  was  van  de  »Royal  Society «.  Het  waren  brieven  over  electrici- 
teit,  uitgegeven  te  Londen  in  1751  onder  den  titel : y>Experiments 
and  observations  made  at  Philadelphia,  in  America  bij  Mr . Benjamin 
Franklin «.  Nieuwe  vermeerderde  uitgaven  er  van  zagen  het  licht  in 
1752,  in  1754  en  met  brieven  over  verschillende  wijsgeerige  onder- 
werpen verrijkt  in  1766  in  een  quarto-boekdeel  van  500  bladzijden. 
Zij  werden  vertaald  in  het  Latijn,  Italiaansch,  Fransch  en  Duitsch. 
Van  deze  collinson  ontving  de  bibliotheek  van  Philadelphia  de  elec- 
triseermachine,  waarmede  franklin  zijn  proeven  begon;  het  was  de 
eerste  electriseermachine,  die  in  Amerika  kwam. 

Een  andere  vriend  van  franklin,  benjamin  vaugham,  publiceerde 
in  1779  een  nieuwe  reeks  brieven  van  hem,  getiteld:  ^Political , 
Miscellaneous  and  Philosophical  Pieces ; now  first  collected , with 
explanatory  plates , notes , and  an  index  to  the  whole.  J . Johnson , 
London  1779,  8vo  574  p.p.  »Can«,  schrijft  vaugham  in  de  voorrede, 
»Engli$men  read  these  things  and  not  sigh  at  recollecting  that  the 
country  which  could  produce  their  author  was  once  without  contro- 
versy  their  own\ « 

De  kleinzoon  william  temple  franklin,  die  franklin  vergezelde 
op  zijn  reis  naar  Frankrijk  en  steeds  als  zijn  secretaris  bij  hem  bleef, 
kreeg  na  den  dood  van  zijn  grootvader  de  beschikking  over  al  zijn 
handschriften  en  papieren.  Het  duurde  tot  1817,  voordat  daarvan  iets 
in  het  licht  verscheen.  Van  de  verdenking  opzettelijk  deze  uitgave  ver- 
traagd te  hebben,  heeft  Sir  temple  zich  niet  kunnen  zuiveren.  Hij  was 
de  zoon  van  willtam  .franklin,  die  gouverneur  van  New  Jersey  was. 
franklin  had  verdriet  van  dezen  zoon,  die  bij  het  uitbreken  van  den 
onafhankelijkheidsoorlog  de  partij  van  Engeland  koos  en  later  van  het 


238 


BENJAMIN  franklin. 


Britsche  gouvernement  een  jaargeld  ontving.  Hij  werd  toen  in  Ame- 
rika als  royalist  gevangen  genomen.  Als  zoon  van  dezen  vader  was 
sir  Temple  niet  vrij  tegenover  het  Britsche  gouvernement. 

In  1793  publiceerden  de  heeren  Robinson  te  London  »The  works 
of  Franklin”  in  twee  kleine  deelen.  Het  eerste  deeltje  bevatte  Frank- 
lin’s  autobiographie,  naar  de  Fransche  vertaling  bewerkt,  tot  1731 
met  de  voortzetting  van  zijn  levensbeschrijving  door  dr  Stuber, 
ontleend  aan  het  Columbian  Magazine.  Het  tweede  deeltje  bevatte 
Essays,  reeds  gegeven  door  Vaugham.  De  boekjes  hadden  tot  op- 
schrift: » Works  of  the  late  Doctor  Benjamin  Franklin ; consisting  of 
his  life  written  hy  himself , together  with  essays — humerous,  moral 
and  literary — chiefly  in  the  rnanner  of  the  Spectator.  London.  Ro- 
binson 1793  in  2 vols  8voc(.  De  uitgever  was  dr.  Price.  Het  beleefde 
drie  drukken. 

Deze  uitgave  is  weder  in  de  meeste  Europeesche  talen  vertaald. 
Men  vindt  ze  ook  bij  ons  te  lande  in  de  meeste  openbare  bibliothe- 
ken. In  de  Utrechtsche  Universiteits-bibliotheek  is  slechts  deze  uit- 
gaaf aanwezig  in  den  Engelschen  tekst  van  1802  en  in  een  Neder- 
landsche  vertaling  van  iets  grooter  formaat,  in  1800  te  Groningen  bij 
Zuidema  gedrukt,  waarop  vermeld  staat  „uit  bet  Engelsch”.  In  1806 
werd  te  Londen  een  meer  omvattende  verzameling  van  Franklin’s 
geschriften  uitgegeven  door  Marshall  bij  Johnson  en  Longman. 

Al  deze  elkander  snel  opvolgende  uitgaven  en  vertalingen  bewijzen 
den  grooten  opgang,  dien  Franklin’s  geschriften  nog  na  zijn  dood 
maakten  en  getuigen  van  den  gloriekrans,  die  hem  omstraalde. 

Eindelijk  in  1817  verscheen  de  zoo  lang  verwachte  uitgave  van  de 
hand  van  william  temple  in  drie  quarto  deelen  te  Londen  en  te  ge- 
lijk in  zes  octavo  deelen  te  Philadelphia.  De  laatste  bevatte  wat  meer 
dan  de  eerste,  maar  in  geen  van  beide  uitgaven  was  al  het  voor- 
handen materiaal  opgenomen.  In  1836 — 1842  verscheen  te  Boston 
een  meer  volledige  uitgave  van  de  hand  van  dr.  jared  sparks  in  10 
deelen  8vo,  waarin  460  nog  onuitgegeven  stukken  voorkomen. 

De  rest  van  de  papieren  onder  de  berusting  van  sir  temple  sche- 
nen met  den  dood  van  den  laatste  (1823)  verloren  te  zijn  gegaan, 
totdat  zij  in  1840  teruggevonden  werden  in  den  kleermakerswinkel, 
waarboven  sir  Temple  gewoond  had.  In  1881  werden  zij  aangekocht 
door  het  «Congress  for  the  library  of  the  State  Department  at  Was- 
hington» voor  de  som  van  £7000.  Van  deze  papieren  heeft  big elow, 
die  de  laatste  en  meest  volledige  uitgave  van  franklin’s  werken 
bezorgde,  inzage  verkregen.  Big  elow  heeft  tijd  noch  geld  gespaard, 
om  de  uitgave  aan  de  hoogste  eischen  te  laten  voldoen. 


BENJAMIN  FRANKLIN. 


239 


Alle  uitgaven  van  de  autobiografie  waren  bewerkt  naar  copieën  van 
het  origineel,  door  franklin  aan  vrienden  in  Europa  gezonden.  Zij 
waren  hier  en  daar  met  het  oög  op  politieke  omstandigheden  als  anders- 
zins niet  onbelangrijk  gewijzigd.  Zelfs  in  de  uitgave  er  van  door  sir 
temple  bleken  later  niet  minder  dan  1200  veranderingen  in  den  oor- 
spronkelijken  tekst  aangebraeht  te  zijn.  Zij  was  bewerkt  naar  een 
vertaling.  Er  ontbraken  ook  de  laatste  bladzijden  aan.  De  oorspron- 
kelijke, door  franklin  zelfgeschreven  autobiographie  was  zoek.  Na 
een  langdurig  onderzoek  gelukte  het  bigelow  ze  te  Parijs  ten  huize 
van  den  heer  de  sénarmoni  op  te  sporen  en  er  voor  de  som  van 
25000  frs.  eigenaar  van  te  worden.  Dit  origineel  is  in  Bigelow’s  uit- 
gave opgenomen.  Wat  was  het  geval  geweest  ? william  temple 
had  het  origineel  gegeven  aan  le  veillard,  maire  van  Passy,  in 
ruil  voor  een  copie.  De  laatste  stierf  in  1794  onder  de  guillotine  en  zoo 
was  het  handschrift  in  handen  gekomen  van  zijn  neef  de  sénarmont. 

De  fraaie  uitgave  van  bigelow,  oud-minister  der  Yereenigde  Sta- 
ten, verscheen  van  1887 — 1889  te  New-York  bij  Putnam’s  Sons  in 
10  royaal-octavo  deelen  onder  den  titel:  The  complete  works  of  Benja- 
min Franklin  including  his  private  as  ivell  his  official  and  scientific 
correspondence  and  numerous  letters  and  documents  now  jor  the  first 
time  printed,  voith  many  ot  ers  not  included  in  any  forrner  collection 
also  the  unmutilated  and  correct  cersion  of  his  autobiography , com- 
piled  and  edited  by  john  bigelow. 

Deze  uitgave  vond  schrijver  dezes  behalve  de  meeste  der  in  het 
voorgaande  genoemde  in  de  Koninklijke  Bibliotheek  te ’s  Gravenhage. 
Zij  werd  op  de  bekende  welwillende  wijze  in  bruikleen  gegeven  en 
als  uitsluitende  bron  bij  het  schrijven  van  het  voorafgaande  opstel 
gebruikt.  Behalve  de  autobiographie  verscheen  er  nog  een  levens- 
beschrijving van  franklin  in  twee  deelen  in  New-York  van  parton 
in  1864  en  een  van  Mc.  master  in  1887  te  Boston,  getiteld  »benja- 
min  franklin  a man  of  letters « en  in  1889  een  van  Morse. 

bigelow  meende  in  zijn  prachtuitgave  de  volledige  werken  van 
franklin  gegeven  te  hebben.  Het  is  onlangs  gebleken,  dat  dit  niet 
het  geval  is. 

Er  zijn  weder  belangrijke  documenten  van  franklin  gevonden  — 
oorspronkelijke  geschriften,  huishoudelijke  mededeelingen,  uitnoodigin- 
gen  van  het  Hof  enz.  — die  van  Passy  dateeren.  Deze  documenten 
schijnen  meerendeels  deel  uitgemaakt  te  hebben  van  het  materiaal, 
dat  franklin  in  Amerika  medebracht  bij  zijn  terugkeer  van  Frank- 
rijk in  1785.  Door  Dr.  weir  mittchell  is  deze  kostbare  verzame- 
ling gekomen  in  de  University  van  Pennsylvanië  met  de  pers,  die 
franklin  te  Passy  gebruikte. 


BOEKBESCHOUWING. 


Beknopt  leerboek  der  Natuurkunde,  door  Dr.  z.  p.  bouman.  Eerste 
deel,  Tweede  Druk.  Te  Groningen,  bij  j.  b.  wouters,  1906. 
Prijs  f 1.75. 

Dat  dit  leerboek,  in  ons  land,  in  vier  jaren  een  tweeden  druk  be- 
leefde, getuigt  van  zijn  goede  ontvangst.  Ik  geloof  inderdaad  dat 
menig  leeraar  in  de  natuurkunde  behoefte  gevoelde  aan  zoo’n  boek, 
dat  zonder  te  willen  doen  zien  wat  hij  alleen  hun  toonen  kan:  de 
wijze  waarop  de  krachten  werken  en  waarop  men  ze  naar  zijn  hand 
kan  stellen,  bij  zijn  leerlingen  het  omslachtig  dictaat  verving. 

Er  is  een  tijd  geweest  dat  kwistig  geïlustreerde  leerboeken  niet 
gemist  konden  worden,  dat  zij  een  onmisbaar  surrogaat  vormden 
voor  degelijk  onderwijs  van  allen,  die  woonden  buiten  het  bereik 
van  de  centra  der  wetenschap;  de  tijd  toen  zoo  velen  ter  eigen  be- 
kwaming in  natuurwetenschap  naar  boekenstudie  waren  verwezen. 
Wij  voelen  wat  zij  misten;  wat  zouden  wij,  oudjes,  aan  pouillet — 
müller,  wat  de  jongeren  aan  wüllner  gehad  hebben,  zonder  rijke, 
van  rees  of  van  der  waals?  Wij  waren  al  blij  als  we  die  zinsto- 
rende prachtfiguren  konden  voorbij  lezen  met  een  hoog  voelend 
»niet  noodigcc. 

Maar  die  tijd  is  lang  voorbij;  sedert  over  ons  gansche  land  hoogere 
burgerscholen  — en  gymnasia?  — zijn  verspreid,  waar  kundige  en 
in  de  kunst  van  experimenteeren  ervaren  leeraars  voorzien  zijn  — 
of,  waar  ze  dit  niet  zijn,  het  behoorden  te  wezen  — van  de  noodige 
hulpmiddelen,  nu  bestaat  er  geen  enkele  reden  meer  om,  wat  men 
door  onmiddelijke  waarneming  kan  vernemen,  afgebeeld  te  willen  zien. 

Mij  komt  het  voor,  en  een  jaren  lange  praktijk  in  zeer  verwante 
vakken  vestigde  die  overtuiging,  dat  men  bij  zijn  onderwijs  in  na- 
tuurkunde, behalve  aan  flinke  instrumenten,  alleen  behoefte  heeft 
aan  een  boek  dat  correct  codificeert,  duidelijk  het  geleerde  weer- 
geeft en,  hier  en  daar  aan  de  hand  van  een  schetsteekening,  in  het 
geheugen  terugroept  wat  daaraan  mocht  ontsnappen.  Te  veel  figuren 
— en  ook  te  veel  afleiding  van  formules  in  den  tekst  — storen  den  logi- 
schen  gedachtegang,  leiden  dien  af  van  het  natuurkundig  onderwerp 
zelf,  dat  men  onder  de  knie  wil  krijgen. 

Of  nu  het  boek,  dat  hier  aangeboden  wordt,  aan  deze  eischen 
voldoet?  Ik  heb  het  niet  geheel  gelezen  en  ik  geloof  ook  niet  dat 
eenig  criticus  een  leerboek,  dat  aan  zijn  oordeel  wordt  onderworpen, 
in  zijn  geheel  leest.  Maar  met  het  8e  Hoofdstuk,  »Warmte«,  heb  ik 
van  naderbij  kennis  gemaakt;  en  toen  ik  dat  had  doorgelezen  begreep 
ik  het  zoo  spoedig  beleven  van  een  tweeden  druk. 

Haarlem,  10  februari  1906. 


v.  d.  v. 


DE  KOL  VAN  HET  VETWEEFSEL  BIJ  DE 
WARMBLOEDIGE  DIEREN. 


DOOR 

C.  A.  PEKELHARING. 


De  studie  der  levende  natuur  ontleent  voor  een  niet  gering  deel 
haar  bekoorlijkheid  aan  de  telkens  weer  den  onderzoeker  verrassende 
wijze  waarop  de  eigenschappen  van  de  het  levende  lichaam  samen- 
stellende bestanddeelen  in  dienst  gesteld  zijn  ten  behoeve  van  het 
geheel,  waardoor  een  samenwerking  bereikt  wordt  in  het  belang  van 
het  individu,  ja  van  de  soort,  die  hoe  meer  het  gelukt  in  de  kennis 
daarvan  door  te  dringen,  des  te  meer  de  bewondering  van  den  waar- 
nemer opwekt.  Vergelijkt  men  het  samenstel  en  de  verrichtingen 
der  levende  wezens  met  werk  door  menschenhand  gemaakt,  dan  is 
men  geneigd  ook  hier,  als  bij  al  wat  de  menscli  vervaardigt,  een 
doel  te  onderstellen  en  een  doelmatigheid  van  inrichting  te  vinden, 
die  hemelhoog  verheven  is  boven  hetgeen  ook  van  de  grootste  men- 
schelijke  kunstvaardigheid  verwacht  kan  worden.  Maar  het  bewon- 
derend genot  wordt  niet  kleiner  en  doet  niet  minder  den  mensch 
tegelijker  tijd  zijn  eigen  onmacht  beseffen  en  de  natuur  eerbiedigen 
en  liefhebben,  wanneer  men,  in  bescheidenheid  erkennend  geen  recht 
te  hebben  om  van  met  een  doel  geschapen  wezens  te  spreken,  be- 
denkt dat  de  veelheid  der  levende  organismen  op  aarde  onmogelijk 
zou  zijn,  wanneer  niet  alle  hulpmiddelen  waarvan  zij,  in  den  onop- 
houdelijken  strijd  om  het  bestaan,  voordeel  kunnen  trekken,  zooveel 
mogelijk  gebruikt  werden.  Men  kan  nauwelijks  aannemen  dat  een 
bijzonderheid  van  de  inrichting,  die  nutteloos  is  voor  den  drager, 
niet  tegelijkertijd  schadelijk  zou  zijn,  al  was  het  alleen  omdat  alle 
deelen  van  het  organisme  aanspraak  maken  op  een  aandeel  in  het 
voedsel,  dat  niet  nutteloos  kan  worden  besteed  zonder  gevaar  van 
vermindering  der  weerbaarheid.  Zoo  wordt  dan  ook  wel  door  ieder, 
ook  door  hen  die  geheel  afzien  van  de  teleologie  in  den  eigenlijken 

16 


242 


DE  ROL  VAN  HET  VETWEEFSEL 


zin  van  het  woord,  a priori  aangenomen  dat  organen,  waarvan  de 
functie  nog  niet  of  niet  goed  bekend  is,  indien  de  bouw  daarvan 
reden  geeft  om  aan  te  nemen  dat  zij  niet  al  te  onbeduidende  eischen 
stellen  aan  de  voeding,  diensten  doen  aan  het  organisme.  Daardoor 
juist  wordt  de  lust  tot  onderzoek  des  te  meer  geprikkeld  en  waarlijk 
niet  zonder  vrucht.  Men  denke  slechts  aan  de  zeer  belangrijke  ver- 
meerdering der  kennis  omtrent  organen  als  de  schildklier  en  de  bij- 
nier, waarvan  de  beteekenis  nog  voor  niet  langen  tijd  geheel  in  het 
duister  lag.  Zooals  overal,  is  ook  omtrent  de  werking  van  deze  or- 
ganen nog  op  verre  na  niet  genoeg  bekend,  om  een  bevredigend  in- 
zicht mogelijk  te  maken.  Maar  het  onderzoek  daarvan  heeft,  in  het 
bijzonder  met  betrekking  tot  de  bijnier,  toch  wel  ten  duidelijkste  aan- 
getoond, dat  er  door  de  cellen  van  het  dierlijk  lichaam,  behalve 
stoffen,  die  zoo  spoedig  mogelijk  uit  het  lichaam  verwijderd  moeten 
worden,  ook  andere  stoffen  in  de  bloedsbaan  gebracht  worden,  die 
overgebracht  naar  andere  cellen,  nog  zeer  gewichtige  diensten  te  ver- 
vullen hebben. 

Zoo  heeft  het  begrip  van  afscheidende  organen,  „klieren”,  een  veel 
grooteren  omvang  verkregen  dan  het  vroeger  had . Men  onderscheidt 
nu  een  „interne  secretie”,  waarbij  door  de  organen  stoffen  in  het 
bloed  gebracht  worden,  naast  de  afscheidingen  die  van  oudsher  de 
aandacht  hebben  getrokken,  waarvan  de  producten,  zoo  niet  onmid- 
dellijk buiten  het  lichaam,  dan  toch  in  met  de  buitenwereld  in  ge- 
meenschap staande  holten  worden  uitgestort. 

Nu  eenmaal  de  aandacht  gevestigd  is  op  deze  „interne  secretie”, 
is  het  wel  duidelijk  geworden,  dat  zij  niet  slechts  hier  en  daar,  met 
betrekking  tot  enkele  organen  van  bijzonderen  aard,  maar  algemeen 
verbreid  in  het  dierlijk  organisme  voorkomt.  Daardoor  komt  de  veel- 
zijdigheid van  de  samenwerking  der  verschillende  deelen  van  het 
lichaam  ten  dienste  van  het  geheel  te  sterker  aan  het  licht. 

Een  der  voorbeelden  van  zulk  een  veelzijdigheid  vindt  men,  bij  de 
warmbloedige  dieren,  in  het  vetweefsel. 

Het  vet,  zoowel  als  bestanddeel  van  ons  lichaam  als  van  ons  voed- 
sel, wordt  door  menigeen,  die  zich  niet  zelf  met  de  studie  van  het 
dierlijk  lichaam  bezig  houdt,  als  van  tamelijk  ondergeschikte  betee- 
kenis beschouwd,  dat  veeleer  last  geeft  door  overmaat  dan  hinder 
door  gebrek.  Toch  is  het  een  onontbeerlijk  bestanddeel  van  ons  lichaam, 
dat  dit,  hoe  vrijgevig  het  er  ook  meê  omgaat  wanneer  de  voorraad 
ruim  is,  nooit  geheel  prijs  geeft,  zelfs  niet  in  den  uitersten  nood.  Na- 
genoeg overal  in  het  lichaam,  in  alle  weefsels  die  het  samenstellen, 
komt,  hier  meer,  daar  minder,  vet  voor.  Maar  in  verreweg  de  grootste 


BIJ  DE  WARMBLOEDIGE  DIEREN. 


248 


hoeveelheid  wordt  het  gevonden  in  het  weefsel  dat  er  zijn  naam 
aan  ontleent,  het  vetweefsel,  waarmede  ik  mij  nu  uitsluitend  wil 
bezighouden . 

Het  uiterlijk  van  dit  weefsel  is  aan  ieder,  door  eigen  aanschou- 
wing, bekend.  In  het  vleesch  dat  wij  als  voedsel  gebruiken,  d.  w.  z. 
om  en  tusschen  de  spieren,  bevindt  zich,  nu  eens  meer,  dan  eens 
minder  van  een  witte  of  lichtgele  zelfstandigheid,  die  bij  kamertem- 
peratuur — • wij  spreken  dan  van  koud  vleesch  — tamelijk  vast  is, 
maar  bij  verwarming  week  wordt.  Wanneer  men  dit  weefsel  met 
het  mikroskoop  onderzoekt,  blijkt  het  bijna  geheel  uit  ongeveer  bol- 
vormige cellen  te  bestaan,  waartusschen  men  fijne  draden  en  een 
groot  aantal  bloedvaten  kan  vinden.  Bij  het  gebruik  van  de  noodige 
hulpmiddelen  kan  men  aantoonen,  dat  elke  cel  een  uiterst  dunnen 
wand  bezit,  waardoor  een  glanzende,  uit  vet  bestaande  droppel  om- 
sloten wordt,  die  van  den  celwand  slechts  gescheiden  is  door  een 
laagje  protoplasma,  zoo  dun  dat  het  moeite  kost  het  zichtbaar  te 
maken,  behalve  op  de  plaats  waar  de  celkern  gelegen  is  ; wordt  de 
celkern  in  profiel  gezien,  dan  vindt  men  hier  een  sikkelvormige  op- 
hooping  van  korrelig  protoplasma. 

Ook  deze  cellen  nu  kan  men,  zoo  men  wil,  als  klieren  met  een 
„interne  secretie”  beschouwen.  Want  zij  scheiden  het  vet  dat  zij  be- 
vatten af,  zoodat  het  in  de  bloedsbaan  komt,  zoodra  het  organisme 
daaraan  behoefte  heeft.  Het  vetweefsel  vormt  een  voorraadschuur, 
waaruit,  ten  dienste  van  allerlei  levensverrichtingen,  geput  wordt, 
indien  het  voedsel  niet  in  voldoende  mate  in  de  behoeften  voorziet. 
Hierin  is  zeker  wel  de  oorspronkelijke  en  ook  de  voornaamste  functie 
van  dit  weefsel  gelegen.  Maar  bij  de  warmbloedige  dieren  wordt 
van  de  eigenschappen  van  dit  weefsel  nog  op  geheel  andere  wijze 
een  zeer  nuttig  gebruik  gemaakt,  waardoor  juist  uitkomt  hoe  alle 
eigenaardigheden  van  de  cellen,  waaruit  het  organisme  is  opgebouwd, 
zooveel  mogelijk  dienst  doen  in  het  belang  van  het  geheel. 

Vooreerst  doet  het  vetweefsel  dienst  om  steun  te  geven,  waartoe 
het  door  zijn  smedigheid  en  elasticiteit  bij  uitstek  in  staat  is,  zonder 
de  bewegelijkheid  der  deelen  te  belemmeren,  zoolang  het  niet  een 
al  te  groote  ruimte  voor  zich  in  beslag  neemt.  Ieder  kent  het  beeld 
van  den  door  ziekte  of  gebrek  uitgeputte.  Het  zijn  niet  alleen  de 
spieren  die,  dun  en  machteloos  geworden,  den  indruk  veroorzaken 
van  verval.  De  oogen  zijn  diep  in  de  oogkassen  weggezonken,  omdat 
het  vet,  waardoor  bij  den  gezonde  de  oogbol  gesteund  wordt,  grooten- 
deels  verdwenen  is  — de  huid  van  het  ingevallen  gelaat,  van  de 
handen,  is  vol  rimpels  en  plooien  — de  knokige  armen  en  beenen  zijn 


244 


DE  ROL  VAN  HET  VETWEEFSEL 


zooals  men  het,  zeker  niet  om  schoonheid  aan  te  duiden,  uitdrukt, 
vel  over  been.  Erger  is  het,  dat  ook  sommige  inwendig  gelegen  or- 
ganen, in  het  bijzonder  de  nieren,  die  bij  den  behoorlijk  gevoeden 
mensch  door  een  flinke  laag  vet  omhuld  en  gesteund  worden,  gevaar 
loopen  te  verschuiven  en  daardoor  gehinderd  te  worden  in  hunne  ver- 
richtingen. 

Deze  bezwaren  van  het  verlies  van  vet  zijn  echter  zeker  van  zeer 
veel  minder  belang  dan  die,  welke  met  een  geheel  andere  rol  van 
het  aan  de  oppervlakte  van  het  lichaam  gelegen  vetweefsel  samen- 
hangen. Het  onder  de  huid  gelegen  vet  is  een  zeer  gewichtig  hulp- 
middel om  het  lichaam  voor  schade  te  behceden,  wanneer  het  zich 
moet  beveiligen  tegen  een  te  groot  verlies  van  warmte. 

Bij  de  hoogere  gewervelde  dieren,  de  vogels  en  de  zoogdieren,  zijn 
de  levensverrichtingen  zoodanig  geregeld,  dat  de  lichaamstemperatuur, 
ondanks  alle  wisseling  van  de  temperatuur  der  omgeving,  steeds,  op 
geringe  schommelingen  na,  dezelfde  blijft,  in  tegenstelling  met  de 
lagere  vertebraten,  die  nu  eens  kouder,  dan  weer  warmer  zijn,  al 
naarmate  de  temperatuur  van  de  omgeving,  waarin  zij  zich  bevinden, 
lager  of  hooger  is. 

De  temperatuur  van  het  lichaam  hangt  af,  aan  den  eenen  kant 
van  de  warmte  die  daarin,  tengevolge  van  de  stofwisseling,  ontwik- 
keld wordt,  aan  den  anderen  kant  van  de  afkoeling,  waaraan  het, 
door  uitstraling  en  geleiding  van  warmte  naar  buiten,  is  blootgesteld. 
Er  is  dus  bij  de  dieren  met  een  standvastige  temperatuur,  de  zoo- 
genaamd warmbloedige  dieren,  evenwicht  tusschen  de  ontwikkeling 
en  het  verlies  van  warmte.  Door  tweeërlei  middelen  kan  dit  even- 
wicht, ondanks  de  wisselingen  in  de  temperatuur  der  omgeving,  in 
stand  gehouden  worden,  zoowel  door  veranderlijkheid  van  den  eenen 
factor,  de  vorming,  als  van  den  anderen,  het  verlies  van  warmte.  De 
natuur  gebruikt  beide  middelen  te  gelijker  tijd,  maar  niet  in  gelijke 
mate.  De  ontwikkeling  van  warmte  is  alleen  mogelijk  door  verbruik 
van  bestanddeelen  van  het  lichaam,  waarin,  om  uitputting  te  ontgaan, 
zoo  spoedig  mogelijk  weer  door  voedsel  moet  worden  voorzien. 
Indien  nu,  bij  daling  van  de  temperatuur  der  omgeving,  in  de  eerste 
plaats  door  een  verhoogde  ontwikkeling  van  warmte  tegen  daling 
van  de  lichaamstemperatuur  gestreden  moest  worden,  zouden,  niet 
alleen  in  de  koude,  maar  ook  in  de  gematigde  luchtstreek,  zeer  hooge 
eischen  aan  het  voedsel  en  aan  de  spijsverteringsorganen  gesteld 
worden.  Bovendien  gaat  de  ontwikkeling  van  warmte  in  het  lichaam 
steeds  met  andere  levensverrichtingen  gepaard.  Die  zouden  dus  ook 
telkens  grooter  en  kleiner  moeten  worden,  niet  naarmate  van  de 


BI.1  DE  WARMBLOEDIGE  DIEREN. 


245 


behoefte  van  het  organisme  aan  die  verrichtingen,  maar  als  een 
onvermijdelijke,  overigens  nuttelooze  en  dus  schadelijke  nevenwerking 
van  het  streven  van  het  organisme  om  zijn  temperatuur  te  bewaren. 
Het  is  niet  te  verwonderen,  dat  de  natuur,  nu  er  een  ander,  zuinig 
werkend  middel  beschikbaar  is,  daarvan  vooral  gebruik  maakt. 

De  afkoeling,  door  uitstraling  en  geleiding  van  warmte,  hangt  af 
van  de  temperatuur  der  omgeving  en  van  die  der  oppervlakte  van 
het  lichaam.  Zij  wordt  kleiner  naarmate  het  verschil  tusschen  deze 
beide  temperaturen  afneemt.  Hoe  koeler  de  huid  is,  des  te  geringer 
wordt  dus  het  verlies  van  warmte,  des  te  meer  wordt  er  derhalve 
bespaard  van  de  warmte  die  er,  door  de  stofwisseling,  in  het  lichaam 
ontwikkeld  wordt.  Het  organisme  is  nu  in  staat  de  temperatuur  der 
huid  zoodanig  te  regelen,  dat  aan  de  behoefte  van  het  organisme 
aan  meer  of  minder  afkoeling  met  betrekkelijk  eenvoudige  hulp- 
middelen, zonder  verspilling  van  arbeidsvermogen,  voldaan  wordt. 

Het  zou  ons  te  ver  van  ons  onderwerp  afleiden  de  verschillende, 
onder  verschillende  omstandigheden  hierbij  in  aanmerking  komende 
hulpmiddelen  na  te  gaan.  Voor  ons  is  de  hoofdzaak,  dat  het  middel 
waardoor  de  temperatuur  van  de  huid,  indien  er  gevaar  dreigt  voor 
te  groot  verlies  van  warmte,  verlaagd  wordt,  bestaat  in  vernauwing 
van  de  door  de  huid  loopende  bloedvaten.  De  huid  zelve  ontwikkelt, 
omdat  haar  stofwisseling  van  geringen  omvang  is,  slechts  zeer  weinig 
warmte.  De  warmte  die  zij  bezit,  ontleent  zij  voor  verreweg  het 
grootste  deel  aan  het  er  doorheen  stroomende,  uit  de  dieper  in  het 
lichaam  gelegen  deelen  aangevoerde  bloed.  Zijn  de  toevoerende  vaten, 
de  slagaderen,  wijd,  dan  zijn  ook  de  kleinste  bloedvaten,  gelijk  uit 
de  roode  kleur  van  de  huid  zichtbaar  wordt,  sterk  gevuld  en  stroomt 
het  bloed  er  met  groote  snelheid  doorheen,  zoodat  de  huid,  ondanks 
de  afkoeling  waaraan  zij  bloot  staat,  warm  gehouden  wordt.  Dreigt 
nu  het  lichaam  op  deze  wijze  te  veel  warmte  te  verliezen,  dan  trek- 
ken de  slagaderen  van  de  huid  zich  samen;  de  toevoer  van  het 
warme  bloed  wordt  daardoor  zooveel  mogelijk  beperkt,  de  huid 
wordt  bleek  en,  omdat  nu  het  verlies  van  warmte  nauwelijks  meer 
vergoed  wordt,  koel.  Het  verschil  tusschen  de  temperatuur  der  huid 
en  die  der  omgeving  neemt  dus  af,  en  dien  ten  gevolge  behoeft  het 
geheele  lichaam  minder  van  zijn  warmte  aan  de  omgeving  af  te  staan. 

Voor  de  huid  zelve  ligt  in  die  afkoeling,  wanneer  die  ten  minste 
niet  fe  ver  gaat,  geen  bezwaar.  De  weefsels  waaruit  zij  bestaat  zijn 
zeer  wel  bestand  tegen  een  temperatuur  die  b.v.  15°  lager  is  dan 
die  van  het  bloed.  Tegen  een  nog  sterkere  daling,  die  schadelijk 
zou  worden,  geeft  de  natuur,  behalve  door  een  instinctmatig  teweeg- 


246 


DE  ROL  VAN  HET  VETWEEFSEL 


gebrachte  verkleining  van  de  lichaamsoppervlakte,  door  een  dos  van 
haren  of  vederen,  of  den  mensch  door  kleeding  beschutting.  Maar 
onder  de  huid  liggen  organen,  welker  verrichtingen  in  het  geheel 
niet  goed  kunnen  geschieden,  zoodra  zij  ook  maar  een  weinig  afge- 
koeld worden.  In  dit  opzicht  komen  in  de  allereerste  plaats  de 
spieren  in  aanmerking.  Ieder  kent  wel  uit  eigen  ervaring  een  voor- 
beeld van  de  belemmering  der  spierwerking  door  afkoeling.  Bij 
winterkoude  verliest  men  al  heel  licht,  zoo  men  er  niet  goed  voor 
zorgt  de  handen  warm  te  houden,  het  behoorlijke  bestuur  over  de 
bewegingen  der  vingers.  Deze  bewegingen  worden  namelijk  voor  een 
goed  deel  beheerscht  door  kleine,  in  de  hand  zelve  gelegen,  spieren, 
die  veel  te  weinig  beschut  liggen  om,  bij  wat  sterke  afkoeling  van 
de  huid,  haar  eigen  temperatuur  te  bewaren . 

In  dit  geval  hebben  wij  nu  slechts  te  klagen  over  een  bezwaar 
dat,  hoe  hinderlijk  het  voor  ons,  veeleischende  menschen,  ook  zijn 
moge  de  vingers  niet  geheel  naar  wensch  te  kunnen  gebruiken,  toch 
voor  het  leven  van  het  geheele  organisme  van  zeer  ondergeschikt 
belang  gerekend  moet  worden.  Veel  erger  zou  het  zijn,  zoo  de  groote 
spieren  van  de  ledematen,  die  het  lichaam  in  staat  stellen  zich  te 
verplaatsen,  van  de  borstkas,  die  de  ademhaling  mogelijk  maken,  zoo 
licht  door  afkoeling  in  haar  verrichtingen  gestoord  werden.  Daar- 
voor nu  is  gezorgd.  Vooreerst  zijn  deze  spieren  niet,  zooals  die  van 
de  hand,  aan  beide  kanten,  maar  slechts  aan  één  zijde  met  de 
koelere  huid  in  aanraking,  maar  bovendien  komt  hier  nu  de  beschut- 
tende laag  van  vetweefsel,  die  trouwens  ook  in  de  hand  niet  geheel 
ontbreekt,  te  hulp.  De  warmte  wordt  door  het  weefsel  moeilijk  voort- 
geleid, zoodat  de  spieren  warm  blijven,  ook  al  daalt  de  temperatuur 
van  de  huid. 

Het  groote  voordeel  van  het  vetweefsel,  als  een  middel  om  afkoe- 
ling van  de  spieren  tegen  te  gaan,  ligt  nu  niet  in  de  moeilijkheid 
waarmede  het  warmte  geleidt,  want  daarin  munt  het  niet  boven 
andere  weefsels  uit,  maar  in  de  bijzondere  lenigheid  die  het  bezit, 
zoodat  het,  zelfs  in  een  vrij  dikke,  compacte  laag,  de  door  de  samen- 
trekkingen der  spieren  veroorzaakte  bewegingen  niet  hindert.  Dit  is 
evenwel  slechts  zoolang  het  geval  als  het  vet  vloeibaar  blijft.  Zoodra 
het  stolt,  geven  de  vetcellen  aan  het  weefsel  een  vastheid  die  alle 
bewegingen,  zoo  niet  belet,  dan  toch  in  hooge  mate  belemmert.  De 
speklaag  van  het  varken  zou  het  lichaam  als  een  stevig  pantser  om- 
sluiten en  het  leven  welhaast  onmogelijk  maken,  indien  zij  de  vast- 
heid had  van  het  tot  de  temperatuur  van  de  buitenwereld  afge- 
koelde, gestolde  vet. 


BIJ  DE  WARMBLOEDIGE  DIEREN. 


247 


De  dagelijksche  ervaring  leert  dat,  bij  menschen  en  dieren,  het 
vet  onder  de  huid,  ook  bij  een  lage  temperatuur  van  de  omgeving, 
week  en  dus  vloeibaar  blijft.  Het  is  de  moeite  waard,  na  te  gaan, 
op  hoe  merkwaardige  en  toch  betrekkelijk  eenvoudige  wijze  het  vet- 
weefsel  er  op  ingericht  is  gedurende  het  geheele  leven  week  te 
blijven,  ook  op  die  plaatsen  waar  het  het  meest  aan  afkoeling  bloot 
staat  en  dus  gevaar  loopt  vast  te  worden.  Het  middel  is  in  de  samen- 
stelling van  het  vet  gelegen. 

Het  vet  van  verschillende  diersoorten  is  niet  van  zoo  verschillende 
samenstelling  als  men  bij  een  oppervlakkig  onderzoek  wel  zou  kun- 
nen meenen.  De  verschillen  in  kleur,  reuk  en  smaak,  waardoor  men 
b.v.  het  vet  van  het  varken  van  dat  van  het  rund  en  van  het  schaap 
kan  onderscheiden,  hangen  niet  van  het  vet  zelf  af,  maar  van  andere 
bestanddeelen  die  in  het  vetweefsel,  trouwens  in  geringe  hoeveel- 
heid, voorkomen.  Van  de  samenstelling  van  het  vet  zelf  zijn  de  ver- 
schillen afhankelijk,  die  men  in  de  vastheid  van  het  tot  kamertem- 
peratuur af  gekoelde  vet  waarneemt. 

Het  vet  in  de  vetcellen  is  niet  een  enkele  stof,  maar  bestaat, 
althans  bij  de  overgroote  meerderheid  der  zoogdieren,  uit  een  meng- 
sel van  vetten,  waarvan  er  drie,  stearine,  palmitine  en  oleine,  ge- 
heel op  den  voorgrond  komen,  alle  drie  zoogenaamde  esters  van 
glycerine,  die  in  het  eerstgenoemde  met  stearinezuur,  in  het  tweede 
met  palmitinezuur,  in  het  laatstgenoemde  vet  met  oleinezuur  ver- 
bonden is.  Zuivere  stearine  en  palmitine  zijn  bij  kamertemperatuur 
geheel  vast,  oleine  daarentegen  is  dan  vloeibaar.  Mengsels  van  de 
drie  smelten  te  gemakkelijker,  naarmate  zij  rijker  zijn  aan  oleine. 
Men  heeft  daarom  in  de  temperatuur,  waarbij  een  vetsoort  smelt, 
een  maat  om  het  gehalte  van  dat  vet  aan  oleine  te  beoordeelen . Men 
kan  echter  ook  langs  een  geheel  anderen  weg,  nauwkeuriger,  de  in 
een  vet  aanwezige  hoeveelheid  oleine  bepalen,  door  gebruik  te  maken 
van  het  vermogen  van  oleine  om  jodium  te  binden.  Jodium  vertoont, 
in  chloroform  opgelost,  een  violette  kleur.  Voegt  men  nu  een  weinig 
van  zulk  een  oplossing  bij  een  oplossing  van  oleine  in  chloroform, 
dan  verdwijnt  de  kleur,  omdat  het  jodium  in  het  vet  wordt  opgenomen 
en  vastgelegd . Aangezien  nu  stearine  en  palmitine  dit  vermogen  niet 
bezitten,  heeft  men  een  methode  kunnen  vinden  om,  door  de  hoeveel- 
heid jodium  te  bepalen  die  door  een  zekere  hoeveelheid  van  een  vet 
gebonden  wordt,  met  een  redelijke  nauwkeurigheid  na  te  gaan,  hoe 
groot  het  gehalte  van  dat  vet  is  aan  oleine. 

Zoo  is  nu  gebleken,  dat  niet  alleen  bij  verschillende  diersoorten, 
maar  ook  op  verschillende  plaatsen  van  het  lichaam  bij  hetzelfde 


248 


DE  ROL  VAN  HET  VETWEEFSEL 


dier,  het  vet  in  de  cellen  van  het  vetweefsel,  naast  stearine  en  pal- 
mitine,  hier  meer,  daar  minder  oleine  bevat.  Twee  deensche  onder- 
zoekers, HENRIQUES  en  hansen  hebben  daarop  in  het  bijzonder  de 
aandacht  gevestigd.  Zij  hebben  de  vroeger  daaromtrent  reeds  bekende 
waarnemingen  met  een  aantal  nieuwe  aangevuld  en  aangetoond, 
dat  het  organisme  de  samenstelling  van  het  mengsel  van  vetten  in 
de  vetcellen  zoodanig  inricht,  dat  het  juist  daar,  waar  het  het  meest 
blootstaat  aan  afkoeling,  het  moeilijkst  vast  wordt.  Bij  het  rund  b.v. 
is  het  onmiddellijk  onder  de  huid  gelegen  vet  rijker  aan  oleine  en, 
in  overeenstemming  daarmede,  eerst  door  veel  sterker  afkoeling  tot 
stolling  te  brengen,  dan  het  in  den  buik  gelegen  en  daarom  in  het 
geheel  niet  aan  afkoeling  blootgestelde  vet.  In  de  dikke  speklaag 
van  het  varken  kon  zelfs  aangetoond  worden,  dat  aan  de  oppervlakte, 
vlak  onder  de  huid,  het  gehalte  aan  oleine  het  grootst  is,  terwijl  de 
stollingstemperatuur  naar  de  diepte  toe  geleidelijk  hooger  wordt. 
Tijdens  de  vorming  van  vetweefsel,  door  ophooping  van  vet  in  reeds 
aanwezige  cellen,  wordt  de  verhouding  van  stearine,  palmitine  en 
oleine,  waarvan  het  smeltpunt  van  het  mengsel  afhangt,  geregeld  al 
naar  de  temperatuur  waarbij  de  cellen  leven.  Bij  jonge'  varkens  van 
denzelfden  worp,  die  geheel  op  dezelfde  wijze  gevoed  werden,  vonden 
HENRIQUES  en  hansen  het  smeltpunt  van  het  vet  onder  de  huid 
lager  bij  het  in  een  kouden,  dan  bij  het  in  een  warmen  stal  groot 
gebrachte  dier,  terwijl  bij  een  dier  dat  in  een  kouden  stal  geleefd 
had,  maar  met  bedekking  van  den  romp  met  een  schapenvacht,  het 
vet  onder  de  huid  op  de  onbedekte  plaatsen  een  bijna  twee  graden 
lager  smeltpunt  had  dan  aan  den  romp,  waar  het  door  de  vacht 
voor  sterke  afkoeling  beschut  was. 

De  in  het  koude  water  der  poolzeeën  levende  zoogdieren,  walvis- 
schen,  dolfijnen,  zeehonden,  loopen  nog  veel  grooter  gevaar,  door  het 
voortschrijden  van  de  afkoeling  der  huid  tot  op  de  spieren,  weerloos 
te  worden.  Hier  is  dan  ook  de  vetlaag  onder  de  huid  zeer  sterk  ont- 
wikkeld. Reeds  vóór  anderhalve  eeuw  heeft  de  groote  physioloog 
albrecht  VON  haller  er  op  gewezen,  dat  men  hierin  wel  een  grond 
mocht  vinden  voor  de  onderstelling,  dat  het  vetweefsel  dienst  zou 
doen  als  een  middel  om  warmbloedige  dieren  tegen  afkoeling  te 
beschermen.  Bij  deze  dieren  wordt  het  vet,  althans  in  de  vlak  onder 
de  huid  gelegen  laag,  eerst  vast,  wanneer  het  tot  onder  0°  C.  afge- 
koeld wordt;  in  de  diepere  lagen  stolt  het  een  weinig  gemakkelijker. 
Het  bestaat,  volgens  de  onderzoekingen  van  henriques  en  hansen 
uit  een  glycerylester  van  valeriaanzuur.  Oleine  zou  hier  niet  aan  de 
eischen  kunnen  voldoen. 


BIJ  DS  WARMBLOEDIGE  DIEREN. 


249 


Terwijl  bij  deze  zeedieren  nagenoeg  al  het  vetweefsel,  waarover 
liet  organisme  te  beschikken  heeft,  onder  de  huid  is  opgehoopt,  vindt 
men  bij  de  op  het  land  levende  zoogdieren  en  bij  de  vogels  een 
belangrijk  gedeelte  daarvan  in  de  borst-  en  vooral  in  de  buikholte, 
als  aanhangsels  van  de  daarin  gelegen  organen,  de  ingewanden.  Hier 
heerscht  een  gelijkmatige  temperatuur  en  heeft  het  vet  geen  betee- 
kenis  als  een  middel  om  de  geleiding  van  warmte  naar  buiten  te 
beperken.  Ook  doet  het  wel  hier  en  daar,  maar  volstrekt  niet  overal 
waar  het  voorkomt,  dienst  als  een  middel  om  organen  te  steunen. 
De  diensten,  die  wij  nu  besproken  hebben,  kan  men  als  nevendiensten 
beschouwen.  Men  vindt  er  een  voorbeeld  in  van  de  wijze,  waarop 
door  het  organisme  partij  getrokken  wordt  van  de,  al  naar  de  om- 
standigheden eenigszins  gewijzigde,  eigenschappen  der  weefsels,  waar- 
uit het  is  opgebouwd.  De  algemeene,  en  zeker  ook  de  oorspronke- 
lijke beteekenis  van  het  vetweefsel,  die  het  ook  bij  de  dieren  waarbij 
van  een  regeling  der  lichaamswarmte  geen  sprake  is  bezit,  is  die 
van  een  voorraadschuur. 

Wanneer  gesproken  wordt  van  de  voeding  van  een  dierlijk  orga- 
nisme als  geheel,  dan  denkt  men  daarbij  gewoonlijk  aan  een  werking 
met  tusschenpoozen.  Nadat  een  zekere  hoeveelheid  voedsel  is  opge- 
nomen, wordt  een  gevoel  van  verzadiging  bespeurd  en  er  moet 
eenige  tijd,  soms,  zooals  bij  den  mensch,  van  enkele  uren,  soms  ook 
vrij  wat  langer,  verloopen,  voordat  de  neiging  naar  voedsel  zich 
opnieuw  openbaart.  Men  denkt  dan  echter  niet  aan  de  voeding,  in 
den  eigenlijken  zin  van  het  woord,  van  de  bestanddeelen  van  het 
lichaam,  maar  aan  de  spijsvertering.  De  bestanddeelen  van  het  lichaam 
hebben  onophoudelijk  voedsel  noodig.  Alles  wat  leeft,  iedere  levende 
cel  van  ons  lichaam,  is  in  voortdurende  beweging  en  verricht  steeds 
arbeid,  zoo  niet  op  een  voor  ons  onmiddellijk  zichtbare  wijze,  dan 
toch  zóó,  dat  wij  ons  langs  een  omweg  van  de  uitkomsten  daarvan 
kunnen  overtuigen.  Zoo  wordt  er,  om  slechts  één  voorbeeld  te  noemen, 
altijd  door,  zoo  lang  het  leven  duurt,  dag  en  nacht  warmte  ontwik- 
keld. Niet  altijd  evenveel  en  niet  door  alle  organen  gelijkmatig, 
maar  men  mag  toch  veilig  aannemen,  dat,  althans  bij  de  dierlijke 
wezens,  leven  en  ontwikkeling  van  warmte  onafscheidelijk  aan  elkaar 
verbonden  zijn.  Zonder  twijfel  heeft  er  ook  verbruik  van  warmte,  of 
althans  van  arbeidsvermogen  in  welken  vorm  dan  ook,  in  de  dierlijke 
cellen  plaats,  ten  behoeve  van  het  opbouwen  van  hoogst  ingewik- 
kelde verbindingen,  maar  daarmede  gaan  toch  altijd  ontledingen, 
waarbij  arbeidsvermogen  vrij  komt,  gepaard,  welk  arbeidsvermogen 
zich,  ten  slotte  althans,  voor  het  grootste  deel  in  den  vorm  van  warmte 


250 


DE  ROL  VAN  HET  VETWEEFSEI 


vertoont.  De  ontwikkelde  warmte  nu  is,  in  het  bijzonder  bij  de 
warmbloedige  dieren,  van  een  grooter  bedrag  dan  er  aan  arbeids- 
vermogen in  de  cellen  wordt  vastgelegd.  In  overeenstemming  daar- 
mede wordt  door  de  levende  cellen  voortdurend  koolzuur  ontwik- 
keld, meer  of  minder,  al  naarmate  van  de  intensiteit  van  het  leven. 
Een  oogenblik  voor  dat  het  koolzuur  ontstond,  waren  de  koolstof  en 
de  zuurstof,  waaruit  het  opgebouwd  is,  nog  op  hoogst  ingewikkelde 
wijze,  met  groot  scheikundig  arbeidsvermogen,  in  de  levende  stof 
verbonden  met  andere  deeltjes.  Zullen  dus  de  cellen  van  het  lichaam 
zich  zei  ven  gelijk  blijven,  in  staat  zijn  voort  te  leven  en  voort  te 
werken,  dan  moeten  zij  ook,  niet  nu  en  dan,  maar  voortdurend 
nieuwen  toevoer  ontvangen  van  voedsel,  van  bouwmateriaal  en 
arbeidsvermogen. 

Het  organisme  is  nu  zoodanig  ingericht,  dat  door  het  bloed  aan 
dien  eisch  voldaan  wordt.  Alles  is  er  op  berekend  om  de  samen- 
stelling van  het  bloed,  dat  door  het  hart  naar  de  verschillende  organen 
gevoerd  wordt,  zooveel  mogelijk  onveranderd  te  doen  blijven.  De 
stoffen  die  het  in  zijn  loop  opneemt  staat  het  weer  af  aan  organen 
die,  hetzij  er  zelven  nog  nuttig  gebruik  van  kunnen  maken,  hetzij 
dienst  doen  om  ze  zoo  snel  mogelijk,  als  verder  onbruikbaar,  uit 
het  lichaam  te  verwijderen.  Zoo  zijn  er  ook  inrichtingen  die  er  voor 
zorgen,  dat  het  bloed  niet,  terstond  na  een  maaltijd,  overladen  wordt 
met  uit  het  spijsverteringskanaal  opgenomen  bestanddeelen  van  het 
voedsel.  Wat  er  te  veel  is,  wordt  voorloopig  bewaard,  om  aan  het 
bloed  afgestaan  te  worden  al  naarmate  dit  er  behoefte  aan  krijgt. 

In  dien  zin  nu  is  het  vetweefsel  een  voorraadschuur  voor  het 
vet.  Tallooze  cellen  liggen  steeds  gereed  om,  zoodra  het  bloed  ook 
maar  iets  meer  dan  de  juiste  hoeveelheid  vet,  of  vetzuren  bevat,  het 
daarvan  te  ontlasten,  terwijl  zij  even  gemakkelijk  haar  voorraad  weer 
afstaan  om  het  bloed  niet  te  kort  te  doen  schieten  in  zijn  taak  om 
de  organen  op  voldoende  wijze  van  vet  te  voorzien.  Als  bron  van 
arbeidsvermogen  neemt  vet  een  zeer  belangrijke  plaats  in  onder  de 
bestanddeelen  van  ons  voedsel.  De  verbrandingswarmte  daarvan  is 
ruim  9 cal.,  meer  dan  het  dubbele  van  die  van  eiwit  en  van  kool- 
hydraten. In  overeenstemming  daarmede  is  de  ervaring,  dat  veel  vet 
in  het  lichaam  verbruikt  wordt,  wanneer  hooge  eischen  gesteld  worden 
aan  het  arbeidsvermogen.  Wie  regelmatig  zwaren  spierarbeid  te  ver- 
richten heeft  of  door  langdurig  verblijf  in  een  koude  omgeving  ge- 
noodzaakt is,  ondanks  de  beschutting  die  natuur  en  kunst  hem  bieden, 
veel  warmte  te  ontwikkelen,  heeft  zich  niet  licht  over  een  overmatige 
ophooping  van  vet  in  het  lichaam  te  beklagen,  maar  veeleer  maat- 


BIJ  DE  WARMBLOEDIGE  DIEREN. 


251 


regelen  te  nemen  om  te  zorgen  dat  de  voorraadschuur  niet  al  te  zeer 
wordt  uitgeput. 

Het  is  duidelijk  dat  de  omvang  van  het  vetweefsel,  de  vulling  van 
de  stapelplaats,  afhangt,  aan  den  eenen  kant  van  de  hoeveelheid  vet 
die  in  een  zekeren  tijd  uit  de  vetcellen  in  het  bloed  overgaat,  aan 
den  anderen  kant  van  de  hoeveelheid  die  er  uit  het  voedsel  aan  wordt 
toegevoerd.  Maar  niet  zoo  eenvoudig  is  de  vraag  te  beantwoorden,, 
weike  bestanddeelen  van  het  voedsel  het  zijn,  waardoor  aan  de  vet- 
cellen vet  geleverd  wordt. 

Het  meest  voor  de  hand  ligt  wel  de  onderstelling  dat  het  in  het 
voedsel  bij  menschen  en  dieren  nooit  geheel  ontbrekende  vet  zelf, 
uit  het  spijsverteringskanaal  opgenomeir,  voorzoover  het  niet  terstond 
door  het  organisme  wordt  verbruikt  en  tot  koolzuur  en  water  ont- 
leed, in  het  vetweefsel  tot  nader  order  wordt  afgezet.  Zoodra  men 
echter  het  vraagstuk  wat  meer  van  nabij  beziet,  blijkt  het  wel  dat 
het  zich  door  zulk  een  onderstelling  maar  niet  terstond  laat  oplossen. 
Een  paard  en  een  koe,  die  op  dezelfde  weide  hun  voedsel  vinden, 
daarmede  dus  dezelfde  vetten  opnemen,  zetten  in  hun  vetcellen  niet 
hetzelfde  vet  af  Bij  het  paard  is  het  weeker,  bevat  het  meer  ole'ïne, 
dan  bij  het  rund.  Een  veel  grooter  bezwaar  nog  vindt  men,  als  men 
let  op  de  ervaring  bij  het  vetmesten  van  dieren.  Daarbij  wordt  voor- 
eerst het  verbruik  van  vet  in  het  lichaam  zooveel  mogelijk  beperkt: 
de  dieren  worden  in  een  warmen  stal  gebracht  en  verhinderd  veel 
lichaamsbeweging  te  maken.  Maar  om  de,  zooals  ieder  weet,  in 
korten  tijd  aanzienlijke  ophooping  van  vet  te  verklaren,  is  vermin- 
dering van  het  verbruik  niet  voldoende.  Er  wordt  blijkbaar  een  groote 
hoeveelheid  nieuw  vet  aangevoerd.  Toch  wordt  het  doel  niet  bereikt 
door  de  dieren  met  veel  vet  te  voederen,  maar  door  een  voedsel  te 
geven  dat  zeer  rijk  is  aan  koolhydraten,  meel,  aardappelen,  enz. 

Men  heelt  wel  gemeend  de  uitkomst  aldus  te  kunnen  verklaren. 
Het  organisme  heeft,  zoo  was  dan  de  redeneering,  voor  zijn  verrich- 
tingen, naast  eiwit,  stikstofvrije  stoffen  noodig  en  kan  daarvoor  zoo- 
wel van  koolhydraten  als  van  vetten  gebruik  maken.  Wanneer  nu 
het  voedsel  rijkelijk  koolhydraten  levert,  kan  het  lichaam  daarmee 
volstaan.  Al  is  er  nu  ook  maar  weinig  vet  in  het  voedsel,  dan  kan 
dit  toch,  omdat  het  geheel  ongebruikt  gelaten  wordt,  onverminderd 
in  het  vetweefsel  opgestapeld  worden.  Zoo  kan  er  dan  toch,  in  den 
loop  van  eenige  maanden,  een  aanzienlijk  gewicht  aan  vet  bespaard 
worden.  Of  ook,  men  nam  aan,  dat  het  lichaamsvet  uit  het  eiwit 
van  het  voedsel  gevormd  wordt.  Ook  in  dat  geval  kon  aan  de  kool- 
hydraten de  rol  van  een  spaarmiddel  toegeschreven  worden. 


252 


DE  ROL  VAN  HET  VETWEEFSEL 


Tot  zekerheid  kon  men  alleen  komen  door  proefondervindelijk 
onderzoek.  Maar  men  begrijpt  licht  dat  dit  onderzoek  op  vele  moei- 
lijkheden stuitte.  Vooreerst  kan  men  bij  een  levend  dier  slechts  in 
het  ruwe  schatten,  maar  geenszins  nauwkeurig  bepalen  hoeveel  het 
gewicht  van  het  vet  in  het  lichaam  toeneemt.  Vermeerdering  van 
het  lichaamsgewicht,  die  ook  wel  van  andere  oorzaken  afhankelijk 
zijn  kan,  geeft  hieromtrent  geen  voldoende  uitsluitsel.  En  in  de 
tweede  plaats  is  het,  bij  de  groote  samengesteldheid  der  voedings- 
middelen, zeer  moeilijk  nauwkeurig  te  weten  hoeveel  eiwit,  vet  en 
koolhydraten  een  dier  dagelijks  tot  zich  neemt.  Het  onderzoek  lijdt 
dus  altijd  door  bronnen  van  fouten,  die  alleen  dan  buiten  aanmerking 
gelaten  kunnen  worden,  als  de  uitkomsten  zeer  sterk  sprekend  zijn. 

Zoo  is  het  te  begrijpen  dat  er  eerst  na  jaren  van  arbeid,  waaraan 
een  aantal  onderzoekers  hebben  deelgenomen,  eenige  klaarheid  in 
deze  zaak  gekomen  is. 

Langen  tijd  heeft  de,  door  den  Münchener  physioloog  voit  ver- 
dedigde meening  geheerscht,  volgens  welke  het  vet,  althans  hoofd- 
zakelijk, uit  het  eiwit  van  het  voedsel  gevormd  zou  worden.  Bij  zijn 
beroemde  en  zeer  uitgebreide  proeven  over  de  stofwisseling,  vond 
voit  soms,  dat  wanneer  een  hond  rijkelijk  met  vleesch  gevoederd 
werd,  wel  al  de  stikstof  van  het  voedsel  (die  voor  verreweg  het 
grootste  deel  in  eiwit  gebonden  is)  maar  niet  al  de  koolstof  met 
de  stofwisseling* producten  werd  afgescheiden,  terwijl  het  dier  in 
lichaamsgewicht  toenam. 

Hij  besloot  daaruit  dat,  bij  de  ontleding  van  het  eiwit,  een  deel 
daarvan,  losgemaakt  van  stikstofhoudende  atoomgroepen,  in  het 
lichaam  achtergehouden  was  en  betoogde,  dat  er  alle  reden  was  om 
aan  te  nemen  dat  dit  stikstofvrije,  uit  eiwit  gevormde  bestanddeel 
vet  zou  zijn.  Later  echter  toonde  pflüger  aan,  dat  de  gegevens,  in 
het  bijzonder  met  betrekking  tot  de  samenstelling  van  het  voedsel, 
waarvan  voit  bij  zijn  berekeningen  was  uitgegaan,  onjuistheden 
bevatten,  zoodat  aan  de  uitkomsten  der  proeven  geen  afdoende  waarde 
kon  worden  gehecht.  Het  is  tot  dusver,  ondanks  al  de  moeite  die 
daaraan  besteed  is,  niet  gelukt  te  bewijzen  dat  door  het  dierlijk 
lichaam  uit  eiwit  vet  gevormd  kan  worden.  Daarmede  is,  uit  den 
aard  der  zaak,  de  onmogelijkheid  daarvan  niet  aangetoond;  integen- 
deel men  heeft  wel  goede  gronden  om  aan  te  nemen,  dat  althans 
verschillende  eiwitstoffen  in  het  dierlijk  lichaam  aanleiding  tot  het 
ontstaan  van  eenig  vet  kunnen  geven.  Maar  in  elk  geval  is  aan  de 
opvatting,  als  zou  het  vet  van  het  vetweefsel  op  eenigszins  belangrijke 
schaal  van  eiwit  afkomstig  zijn,  alle  grond  onttrokken. 


BIJ  DE  WARMBLOEDIGE  DIEREN. 


253 


Met  zekerheid  is  daarentegen  bewezen  dat  het  dierlijk  lichaam  in 
staat  is  uit  koolhydraten  vet  te  maken.  Men  heeft  dieren  gevoederd 
met  voedsel  van  bekende  samenstelling,  dat  weinig  vet,  niet  meer 
eiwit  dan  noodig  was  en  rijkelijk  zetmeel  bevatte  en  dan  onderzocht 
hoeveel  vet  er  in  het  lichaam  werd  afgezet.  Het  was  natuurlijk  noo- 
dig te  weten  niet  alleen  hoe  het  voedsel  samengesteld  was,  maar 
ook  hoeveel  daarvan  dagelijks  werd  opgenomen.  Daarom  zijn  ganzen 
voor  zulke  proeven  zeer  geschikt,  dieren  die  zich  goed  laten  vet- 
mesten en  die  men,  door  de  bekende  wijze  van  instoppen,  kan  dwin- 
gen dagelijks  een  bepaalde  hoeveelheid  voedsel  op  te  nemen.  De 
proeven  zijn  intusschen  ook  bij  andere  diersoorten,  zoogdieren  daar- 
onder begrepen,  met  denzelfden  uitslag  herhaald.  Om  te  weten  te 
komen  hoeveel  vet  er  in  het  lichaam  was  afgezet,  ging  men  op  de 
volgende  wijze  te  werk.  Eenige  dieren  van  denzelfden  leeftijd  en  van 
nagenoeg  hetzelfde  gewicht  werden,  door  ze  eenige  dagen  honger  te 
laten  lijden,  arm  aan  vet  gemaakt.  Nu  werden  er  een  paar  gedood 
en  werd  onderzocht  hoeveel  vet  zij  bevatten,  terwijl  de  andere  op  de 
vooraf  vastgestelde  wijze  gevoederd  werden.  Na  eenigen  tijd,  als  zij 
belangrijk  in  lichaamsgewicht  toegenomen  waren,  werden  ook  deze 
dieren  gedood  en  werd  ook  hier  het  gehalte  van  het  lichaam  aan  vet 
bepaald.  Men  begrijpt  dat  de  onderstelling,  dat  zij  bij  het  begin  der 
voedering  juist  evenveel  vet  bevatten  als  de  toen  geslachte  dieren, 
waarbij  trouwens  ook  onderling  niet  onbelangrijke  verschillen  gevon- 
den werden,  niet  zoo  maar  kon  worden  aangenomen . Maar  men  vond 
daarin  ten  minste  grond  voor  een  redelijke  schatting.  Nu  bleek  de 
rijkdom  aan  vet  van  de  gevoederde  dieren  zoo  groot,  dat  die,  ook  al 
schatte  men  de  hoeveelheid  daarvan  bij  het  begin  der  voedering  bui- 
tensporig hoog,  niet  verklaard  kon  worden  door  de  vorming  van  vet 
op  kosten  van  het  eiwit  en  het  vet  van  het  voedsel,  zelfs  al  wilde 
men  de  geheel  onaannemelijke  onderstelling  aanvaarden,  dat  al  de  kool- 
stof van  deze  bestanddeelen  in  vet  was  opgestapeld.  Derhalve  moest 
worden  besloten,  dat  het  lichaamsvet  der  gemeste  dieren,  althans  voor 
een  aanzienlijk  deel,  uit  het  zetmeel  van  het  voedsel  ontstaan  was. 
Waar  en  hoe  dit  gebeurt  ligt  nog  geheel  in  het  duister.  Wanneer 
men  bedenkt  dat  het  zetmeel  van  het  voedsel  in  den  vorm  van  diui- 
vensuiker  door  het  bloed  naar  de  verschillende  organen  wordt  ge- 
bracht, dan  begrijpt  men  dat  het  organisme  een  gewichtigen  arbeid 
te  verrichten  heeft  om  daaruit  vet  te  maken.  Niet  alleen  moeten  een 
aantal  molekulen  glycose,  C6  Hl2  06,  op  kunstige  wijze  samengévoegd 
worden,  om  daaruit  den  glycerylester  b.v.  van  palmitinezuur  te  doen 
ontstaan,  maar  een  enkele  blik  op  de  formule  van  palmitine,  C51H9806, 


254 


DE  ROL  VAN  HET  VETWEEFSEL 


doet  ook  zien,  dat  daarvoor  een  groote  hoeveelheid  zuurstof  van  de 
koolstofatomen  losgemaakt  moet  worden.  Men  heeft  voor  het  oogen- 
blik  zelfs  nog  geen  goeden  grond  voor  een  vermoeden  omtrent  de 
plaats  waar,  in  het  protoplasma  der  vetcellen  of  elders,  deze  synthese 
wordt  bewerkstelligd.  Maar  dat  zij  geschiedt  wordt  niet  meer  be- 
twijfeld. 

Daarmede  is  evenwel  niet  gezegd  dat  de  koolhydraten  de  voor- 
naamste bron  vormen  van  het  vet  in  het  lichaam.  Integendeel,  het 
is  wel  waarschijnlijk  te  achten,  dat  bij  den  gewonen,  natuurlijken 
gang  van  zaken  het  meeste  vet  dat  zich  in  de  vetcellen  afzet,  reeds 
als  zoodanig,  als  vet,  met  het  voedsel  wordt  opgenomen.  De  zooeven 
genoemde  bezwaren  tegen  deze  voorstelling  zijn  niet  zoo  groot  als  zij 
schijnen.  Al  kan  men  een  overmatige  ophooping  van  vet  veroorzaken 
door  rijkelijke  voeding  met  zetmeel  of  suiker,  en  al  kan  men  aan- 
toonen  dat  dan  het  koolhydraat  zelf  vet  levert,  dan  blijkt  daaruit 
toch  nog  niet  dat  er  van  het  vet  in  het  voedsel  niets  in  de  vetcellen 
te  recht  komt.  Ook  het  verschil  in  de  samenstelling  van  het  vet  bij 
verschillende  diersoorten,  ondanks  gelijkheid  van  voedsel,  zegt  niet 
veel.  Immers,  die  verschillen  berusten  in  hoofdzaak  op  de  verhou- 
ding waarin  oleïne  in  het  vet  met  palmitine  en  stearine  gemengd 
zijn.  Wanneer  nu  al  die  drie  vetsoorten  in  dezelfde  verhouding  bij 
het  paard  en  bij  het  rund,  om  bij  het  gekozen  voorbeeld  te  blijven, 
uit  het  spijsverteringskanaal  in  het  bloed  opgenomen,  aan  de  vetcel- 
len worden  aangeboden,  dan  behoeven  die  cellen  bij  verschillende 
diersoorten  toch  niet  juist  dezelfde  keus  te  doen.  Zooals  uit  de  samen- 
stelling van  het  vet  van  de  huid  en  van  de  ingewanden  gebleken  is, 
doen  zelfs  de  vetcellen  van  hetzelfde  individu,  die  toch  zeker  allen 
door  hetzelfde  bloed  gevoed  worden,  een  verschillende  keus,  al  naar- 
mate van  de  omstandigheden  waaronder  zij  leven. 

Al  is  men  dan  ook  niet  in  staat  uit  te  maken  hoeveel,  in  een  ge- 
geven geval,  van  het  vet,  dat  zich  in  het  lichaam  bevindt,  door  kool- 
hydraten en  hoeveel  door  het  vet  van  het  voedsel  geleverd  is,  men 
heeft  wel  met  zekerheid  kunnen  aantoonen,  dat  ook  uit  het  spijs- 
verteringskanaal opgenomen  vet  in  de  cellen  van  het  vetweefsel  kan 
worden  opgestapeld. 

Men  heeft  honden,  die  door  onthouding  van  voedsel  sterk  verma- 
gerd waren,  met  schapenvet  gevoed  en  vond  dan  dat  zich  in  het 
lichaam  vet  had  afgezet  dat  niet,  zooals  men  het  bij  den  hond  ge- 
woon is,  week  was,  rijk  aan  oleïne,  maar  de  eigenschappen  van  scha- 
penvet vertoonde.  Nog  sprekender  was  de  uitslag  van  proeven  waar- 
bij honden  gevoed  werden  met  plantaardige  vetsoorten,  lijnolie,  raap- 


BIJ  DE  WARMBLOEDIGE  DIEREN. 


255 


olie,  kokosvet.  Nu  kon  men  de  aan  die  vetten  eigen  vetzuren,  die  bij 
gewone  voeding  in  het  lichaam  van  den  hond  niet  aangetoond  kun- 
nen worden,  in  ruime  hoeveelheid  uit  den  inhoud  der  vetcellen  af- 
scheiden . 

Langen  tijd  heeft  de  meening  geheerscht,  dat  het  vet  van  het  voed- 
sel als  zoodanig,  zonder  door  de  spijsvertering  in  zijn  samenstelling 
veranderd  te  zijn,  door  de  cellen  van  het  darmslijm vlies  werd  opge- 
nomen en  dan  in  de  circulatie  gebracht.  Inderdaad  vindt  men  in  de 
cellen,  die  de  in  de  holte  van  den  darm  uitstekende  vlokjes  van  het 
slijmvlies  bekleeden,  bij  dieren,  die  kort  te  voren  vet  gebruikt  heb- 
ben, een  menigte  kleine  vetdroppeltjes.  Aangezien  men  nu  verder  wist, 
dat  sappen  die  gedurende  de  spijsvertering  in  den  darm  worden  uit- 
gestort, het  vermogen  hebben  vet,  waarmede  zij  gemengd  worden, 
in  zeer  kleine  droppeltjes  te  verdeelen,  er  een  »emulsie«  van  te  ma- 
ken, lag  het  voor  de  hand  aan  te  nemen,  dat  de  in  de  cellen  gevon- 
den druppeltjes  onmiddellijk  uit  den  darm  opgenomen  zouden  zijn. 
Het  verder  onderzoek  bracht  echter  hoe  langer  zoo  meer  twijfel  aan 
de  juistheid  van  deze  onderstelling  en  heeft  allengs  nagenoeg  alge- 
meenen  ingang  verschaft  aan  de  meening,  dat  het  vet  eerst,  voordat 
het  door  de  cellen  van  de  darmvlok  kan  worden'  opgenomen,  ge- 
splitst wordt  in  vetzuur  en  glycerine,  waarbij  zich  het  vetzuur  met 
het  alkali  van  den  darminhoud  tot  zeep  verbindt.  Zoo  ontstaan  er  dus 
uit  het  in  water  onoplosbare  vet  twee  in  water  oplosbare  stoffen, 
zeep  en  glycerine,  die,  even  als  de  door  de  digestiesappen  in  water  op- 
geloste eiwitstoffen  en  koolhydraten,  in  de  resorbeerende  cellen  van 
het  darm  slijmvlies  kunnen  overgaan. 

De  splitsing  der  vetten  begint  reeds  in  de  maag.  Hier  kan  echter 
het  vrij  komende  vetzuur,  bij  gebrek  aan  alkali,  geen  zeep  vormen. 
Het  vet,  zooals  wij  het  in  ons  voedsel  gebruiken,  is  wel  nauwelijks 
ooit  geheel  zonder  vrij  vetzuur,  maar  gewoonlijk  is  het  gehalte  daar- 
aan slechts  zeer  gering.  Is  er  wat  veel  vetzuur  in,  dan  noemen  wij 
het  vet  ranzig  en  weren  het  liefst  uit  ons  voedsel.  Door  de  maag 
wordt  er  nu  echter  voor  gezorgd  dat  er  met  het  vet,  op  het  oogen- 
blik  waarop  het  naar  den  darm  wordt  uitgedreven,  altijd  vrij  wat 
vetzuur  gemengd  is.  Daarin  is  een  groot  voordeel  gelegen.  Het  ge- 
volg is  namelijk  dat  al  dadelijk  een  groot  deel  van  het  vet,  zoodra 
het  in  den  darm  aankomt,  in  een  groote  menigte  uiterst  fijne  drop- 
peltjes wordt  verdeeld,  m.a.w.  in  den  toestand  van  emulsie  wordt 
gebracht.  Wanneer  men  vloeibaar  vet  in  water  brengt  en  het  door 
krachtig  schudden  in  droppels  verdeelt,  ziet  men,  zoodra  men  de 
vloeistof  tot  rust  laat  komen,  de  droppels  zich  weer  met  elkaar  ver- 


DE  ROL  VAN  HET  VETWEEFSEL 


256 

eenigen  om  aan  de  oppervlakte  een  gelijkmatige,  op  het  water  drij- 
vende laag  van  olie  te  vormen.  Wanneer  men  echter  vloeibaar  vet, 
onder  voorwaarde  dat  het  vrij  vetzuur  bevat,  met  een  verdunde  op- 
lossing van  soda  vermengt,  dan  ontstaat  er,  ook  bij  voorzichtig  toe- 
schenken, terstond  een  emulsie  : de  vloeistof  wordt  melkwit.  Er  ont- 
staan, tengevolge  van  de  vereeniging  van  de  vetzuurdeeltjes  met  de 
soda,  krachtige  stroomingen,  waardoor  de  olie  verdeeld  wordt  in  drop- 
peltjes, die  aanstonds  door  een  laagje  zeep  omhuld  en  daardoor  ver- 
hinderd worden  weer  samen  te  vloeien.  Het  verschijnsel  blijft  uit,  in- 
dien men  de  proef  zoo  inricht  dat  de  zeep  geen  neerslagvliesjes  om 
de  vetdroppels  kan  vormen,  hetzij  door  de  zeep  al  te  gemakkelijk 
oplosbaar,  hetzij  geheel  onoplosbaar  te  maken. 

Evenals  in  de  reageerbuis  wordt  nu  in  den  darm  het  vet  van  het 
voedsel,  dat,  ook  al  was  het  in  vasten  vorm  opgenomen,  toch  bij  de 
lichaamstemperatuur  vloeibaar  geworden  is,  wanneer  het  uit  de 
maag  komt,  tot  een  emulsie  gemaakt,  omdat  het  zelf  vetzuren  bevat, 
terwijl  in  den  darm  gedurende  de  spijsvertering  door  verschillende 
klieren  soda  wordt  uitgestort. 

Het  op  deze  wijze  verkregen  voordeel  is  van  tweeërlei  aard.  Aan 
den  eenen  kant  wordt  het  vet  nu  verhinderd  te  blijven  kleven  aan 
de  oppervlakte  van  klompjes  eiwit,  die  nog  verteerd  moeten  worden 
en  daardoor  voor  de  werkzame  bestanddeelen  der  spijsverteringssap- 
pen,  die  wel  in  water  maar  niet  in  vet  oplosbaar  zijn,  ontoeganke- 
lijk gemaakt  zouden  worden.  Aan  den  anderen  kant  wordt  de  opper- 
vlakte van  het  vet,  door  de  verdeeling  in  tallooze  uiterst  kleine  drop- 
peltjes, ontzaglijk  vergroot  en  daardoor  wordt  de  gelegenheid  voor 
verdere  splitsing  zeer  aanzienlijk  bevorderd.  Er  wordt  namelijk  in 
den  darm  een  stof  afgescheiden,  die,  veel  krachtiger  dan  dat  in  de 
maag  geschiedt,  vet  in  vetzuur  en  glycerine  splitst.  Hoe  grooter  op- 
pervlakte nu  het  vet  aan  deze  aanbiedt  — de  zeepvliesjes  die  de  vet- 
bolletjes omhullen,  vormen  daarbij  geen  beletsel  — op  des  te  grooter 
schaal  en  des  te  sneller  kan  de  splitsing  plaats  vinden. 

Zoo  is  alles  er  op  ingericht  om  zoo  volledig  mogelijk  al  het  vet 
van  het  voedsel,  voor  de  resorptie,  in  vetzuur  en  glycerine  te  split- 
sen. Dat  men  nu  in  de  cellen,  die  de  darmvlokjes  bekleeden,  vetdrop- 
peltjes  vindt,  is  geen  voldoende  grond  om  aan  te  nemen,  dat  die  als 
zoodanig,  als  emulsie,  opgenomen  zouden  zijn.  Integendeel,  er  is 
veel  dat  daartegen  pleit.  In  elk  geval  kan  vorming  van  vet  na  de 
resorptie  van  vetzuren  plaats  vinden.  Het  is  zelfs  niet  eens  nood- 
zakelijk dat  daarbij  tegelijkertijd  glycerine  geresorbeerd  wordt;  die 
levert  het  organisme,  als  het  er  op  aankomt,  zelf.  Dat  is  gebleken 


BIJ  DE  WARMBLOEDIGE  DIEREN. 


257 


door  proeven  waarbij,  in  de  plaats  van  vet,  vetzuren  of  zeepen,  of, 
in  fraaie  proeven  van  frank,  ethylesters  van  vetzuren  bij  het  voed- 
sel werden  toegediend.  Men  onderzocht  dan  niet  de  cellen  van  de 
darm  vlokjes,  waarbij  men  er  altijd  aan  kan  twijfelen  of  hetgeen  er 
onder  het  mikroskoop  als  vet  uitziet,  ook  inderdaad  vet  is,  maar  den 
chylus,  de  vloeistof  die,  uit  de  darm  vlokjes  komende,  het  vet  naar 
het  bloed  brengt.  In  die  vloeistof,  die  in  een  voldoende  hoeveelheid 
verzameld  kan  worden  om  een  betrouwbaar  scheikundig  onderzoek 
toe  te  laten,  vond  men  waar  vet,  glycerylesters  van  vetzuren,  ook 
dan  wanneer  er  zeker  geen  ester,  maar  alleen  vetzuur  geresor- 
beerd  was. 

Wanneer  dus  vet  met  het  voedsel  is  opgenomen,  wordt  er,  al  is 
het  ook  eerst  in  den  darm  ontleed,  vet  als  zoodanig  aan  het  bloed 
toegevoerd.  Daarin  is  het  echter,  ook  na  een  zeer  veel  vet  bevattenden 
maaltijd,  slechts  gedurende  zeer  korten  tijd  aan  te  toonen.  Het  wordt 
ook  hier,  door  altijd  in  het  bloed  voorhanden  stoffen,  weder  ontleed. 
Aan  de  cellen  der  verschillende  organen  wordt  niet  vet,  maar  zeep 
en  glycerine  als  voedsel  aangeboden.  Voorzoover  deze  stoffen,  niet 
aanstonds  verder  ontleed,  als  bronnen  van  arbeidsvermogen  of,  mis- 
schien ook  als  bouwmateriaal,  verbruikt  worden,  liggen  de  vetcellen 
klaar  om  ze  op  te  nemen  en  weer  met  elkaar  tot  vet  te  vereenigen. 
Het  is  tot  dusver  niet  aangetoond,  maar  toch  wel  nauwelijks  te  be- 
twijfelen, dat,  zoo  de  vetcellen,  om  aan  de  eischen  van  het  organisme 
te  voldoen,  het  opgestapelde  vet  weer  afscheiden,  daaraan  opnieuw 
een  splitsing  in  vetzuur  en  glycerine  voorafgaat. 

De  inhoud  van  de  vetcellen  is  dus  deels  van  de  koolhydraten, 
deels  van  het  vet  van  het  voedsel  afkomstig.  Zoo  het  eiwit  van  het 
voedsel  er  iets  toe  bijdraagt,  dan  is  die  hoeveelheid  zeker  wel  onbe- 
langrijk te  achten. 

Het  is  niette  verwonderen  dat  een  overmatige  ophooping  van  vet, 
zooals  die  bij  het  vetmesten  van  dieren  gezien  wordt  en  ook  bij  den 
mensch  wel  voorkomt,  in  de  eerste  plaats  door  een  rijkelijke  voeding 
met  koolhydraten  veroorzaakt  wordt. 

Daarvoor  is  het  immers  noodig  dat  de  toevoer  zeer  belangrijk  de 
overhand  heeft  op  het  verbruik  van  vet,  Slechts  dan  kan  de  voor- 
raad overmatig  groot  worden,  als  er  op  den  duur  meer  bij  komt 
dan  er  af  gaat.  Het  verbruik  kan  wel  beperkt  worden,  maar 
het  organisme  heeft  toch  voor  zijn  onvermijdelijke  verrichtingen, 
in  de  eerste  plaats  wel  voor  het  voortbrengen  van  de  noodige 
hoeveelheid  warmte,  genoeg  arbeidsvermogen  noodig,  om,  bij  schrale 
kost,  hetgeen  dagelijks  toegevoerd  wordt  geheel  te  verbruiken.  Be- 

17 


258 


BE  ROL  VAN  HET  VET  WEEFSEL 


langrijke  ophooping  van  vet  is  dus  alleen  mogelijk  bij  rijkelijke  voe- 
ding. Nu  is  er,  althans  bij  de  dieren  die  voor  het  vetmesten  gebruikt 
worden  en  ook  bij  den  mensch,  geen  kans  dat  de  overmaat  in  het 
vet  van  het  voedsel  gelegen  zou  zijn,  omdat  de  spijsverteringsorga- 
nen daarvan  slechts  een  beperkte  hoeveelheid  verdragen.  Zoodra  het 
voedsel  er  te  rijk  aan  is,  wordt  niet  alleen  de  overmaat  ongebruikt 
weer  uit  het  lichaam  verwijderd,  maar  ontstaan  er  bovendien  stoor- 
nissen, tengevolge  waarvan  ook  de  andere  bestanddeelen  van  het 
voedsel  niet  goed  meer  verteerd  en  in  de  bloedsbaan  opgenomen  kun- 
nen worden.  Met  zetmeel  daarentegen  is  het  geheel  anders  gesteld. 
Aardappelen,  rijst,  brood,  ook  suiker,  kunnen  in  zeer  aanzienlijke 
hoeveelheden  dagelijks  als  voedsel  worden  gebruikt,  zonder  dat  al  te 
hooge  eischen  gesteld  worden  aan  de  spijsvertering. 

Van  daar  dan  ook  dat  door  geneeskundigen,  bij  het  voorschrijven 
van  een  leefregel  aan  patiënten  die  zich  van  een  overmaat  van  het 
vet  wenschen  te  bevrijden,  met  een  gerust  hart  het  gebruik  van  vet 
wordt  toegestaan.  Zij  behoeven  niet  te  vreezen  voor  een  gebruik 
daarvan  zoo'  ruim,  dat  daardoor  het  aan  het  lichaam  toegevoegde 
scheikundig  arbeidsvermogen  te  hoog  zal  stijgen.  Bovendien,  vet  be- 
lemmert de  afscheiding  van  maagsap  en  bevordert  het  gevoel  van 
verzadiging,  zoodat  bij  rijkdom  van  het  voedsel  aan  vet,  van  zelf 
minder  voedsel  in  het  geheel  wordt  begeerd.  Daarom  vooral  is  het  te 
doen.  Al  de  zoogenaamde  ontvettingskuren,  van  banting,  van  ebstein, 
van  oertel,  schrijven  een  hoeveelheid  voedsel  daags  voor,  te  gering 
om  op  den  duur  het  lichaam  van  een  volwassen  mensch  te  onder- 
houden. Daaraan  ligt  het  ook,  dat  geen  van  deze  kuren  langen  tijd 
achtereen  zonder  groote  bezwaren  kan  worden  verdragen. 

De  dagelijksche  ervaring  leert,  dat  bij  den  eenen  mensch  lichter 
dan  bij  de  anderen  de  ophooping  van  vet  om  de  in  buik-  en  borst- 
holte gelegen  organen  en  onder  de  huid  tot  een  zoodanige  hoogte 
klimt,  dat  daarvan  hinder,  of  zelfs  ernstig  nadeel  ondervonden  wordt. 
De  kennis  van  de  stofwisseling  is  niet  voldoende,  om  van  dit  ver- 
schil, in  elk  bijzonder  geval,  een  bevredigende  verklaring  te  geven. 
Maar  in  het  algemeen  kan  wel  gezegd  worden,  dat  bij  verschillende 
personen  de  intensiteit  van  de  stofwisseling,  de  hoeveelheid  stof  dus 
die  dagelijks  door  het  lichaam  ontleed  wordt,  onafhankelijk  van  den 
wil,  verschillend  is.  Zeker  is  het  in  elk  geval,  dat  de  mate  van  op- 
hooping van  vet  in  het  vetweefsel  beheerscht  wordt  door  de  ver- 
houding tusschen  aanvoer  en  verbruik  van  stof,  in  hoofdzaak  van 
koolhydraten  en  vetten.  Is  het  evenwicht  verbroken,  dan  is  naar  een 
herstel  daarvan  te  streven  zoowel  door  verandering  van  het  verbruik 


BIJ  DÉ  WARMBLOEDIGE  DIEREN. 


259 


als  van  den  aanvoer.  Het  yerbruik  kan  in  zeer  belangrijke  mate  ge- 
wijzigd worden  door  van  de  spieren  meer  of  minder  arbeid  te  eischen. 
De  zwaarlijvige  loopt  echter  groot  gevaar  in  een  »circulus  vitiosus« 
te  geraken.  Door,  in  verhouding  tot  de  hoeveelheid  voedsel  die  hij 
gewoon  is  te  gebruiken,  te  lage  eischen  te  stellen,  heeft  hij  zijn  spie- 
ren niet  alleen  aan  krachtigen  arbeid  ontw'end,  maar  ook  toegelaten 
dat  zij,  door  een  onmatig  ontwikkeld  vetweefsel,  in  haar  bewegingen 
belemmerd  worden.  Het  kost  hem  dus  dubbel  moeite  den  spierar- 
beid, die  wenschelijk  voor  hem  zijn  zou,  te  verrichten.  Bovendien 
wordt  veelal  ook  de  hartspier,  waarvan  bij  versterking  der  lichaams- 
bewegingen meer  arbeid  gevorderd  wordt,  door  een  dikke  laag  vet 
in  haar  bewegingen  belemmerd.  Het  gaat  den  zwaarlijvige  dan 
als  den  gierigaard  : hij  heeft  het  sparen  zoodanig  overdreven  dat  hij 
niet  meer  in  staat  is,  zonder  zich  diep  ongelukkig  te  voelen,  tot  ver- 
meerdering der  uitgaven  over  te  gaan.  Dan  valt  het  hem  altijd  nog 
gemakkelijker  de  inkomsten  te  beperken  — minder  voedsel,  bepaal- 
delijk minder  koolhydraten  te  gebruiken.  Maar  nu  moet  die  beper- 
king, om  een  merkbare  vermindering  van  het  overtollige  vet  te  ver- 
krijgen, ook  zoo  belangrijk  zijn,  dat  de  onvermijdelijke  uitgaven  de 
inkomsten  overtreffen,  m.a.w.  de  kuur  moet  een  hongerkuur  zijn. 
Daarmede  worden  intusschen  de  spieren  nog  niet  krachtiger.  Het  komt 
er  dus  op  aan  die  tegelijkertijd  te  oefenen,  hetgeen  natuurlijk  met 
de  meeste  voorzichtigheid  dient  te  geschieden.  Er  valt  dan  niet  alleen 
op  de  lichaamsbewegingen  en  op  de  werking  van  het  hart  te  letten, 
maar  ook  andere  levensverrichtingen  dienen,  wanneer  men  zich  voor 
schade  van  de  kuur  wil  vrijwaren,  zorgvuldig  gecontroleerd  te  wor- 
den. Vandaar  dat  menigeen  zich  over  de  gevolgen  van  een,  zonder  nauw- 
lettend geneeskundig  toezicht  ondernomen,  »ontvettingskuurc(  bitter 
te  beklagen  heeft  gehad.  Het  gevaar  daarvan  is  er  niet  minder  op 
geworden  sedert  er,  met  veel  reclame,  middelen  in  den  handel  ge- 
bracht zijn,  waardoor  de  stofwisseling,  het  verbruik  van  lichaamsbe- 
standdeelen,  ook  zonder  buitengewonen  spierarbeid,  verhoogd  wordt. 
Zonder  twijfel  kunnen  die  middelen  goede  diensten  doen,  maar  het 
zwaard  is  tweesnijdend  — zonder  juiste  kennis  van  zaken  gebruikt, 
kan  het  licht  veel  meer  kwaad  doen  dan  goed. 

Wie  verstandig  leeft  en  bemerkt  dat  hij  tot  degenen  behoort,  bij 
wie  het  organisme  de  neiging  bezit  meer  vet  op  te  sparen  dan  noo- 
dig  en  wenschelijk  is,  zorgt  er  bij  tijds  voor,  dat  de  uitgaven  en  in- 
komsten met  elkaar  in  evenwicht  blijven.  Daarvoor  wordt  geen  bui- 
tengewone zelfbeheersching  gevorderd.  Wat  het  voedsel  aangaat,  heeft 
men  slechts  overdaad  te  vermijden  en  te  bedenken  dat  vooral  over- 


260  DE  HOL  VAN  HET  VETWEEFSEL  BIJ  DE  WARMBLOEDIGE  DIEREN. 

daad  van  koolhydraten  een  gevaarlijke  klip  is.  Bijzondere  matigheid 
is  ook  geraden  met  betrekking  tot  alkohol,  een  stof  die  door  het  ar 
beidsvermogen  dat  zij  aan  het  lichaam  afstaat,  tot  de  besparing  van- 
vet bijdraagt  en  dus  voor  dengene,  die  met  aanleg,  tot  zwaarlijvig- 
heid behebt  is,  nog  een  gevaar  voegt  bij  dat.  voor  het  zenuwstelsel,  waar- 
mede zij  ieder  zonder  onderscheid  bedreigt.  Het  is  aan  ieder  bekend 
hoezeer  het  bier,  dat  tegelijkertijd  alkohol  en  koolhydraten  aan  het 
lichaam  toevoert,  de  ophooping  van  vet  in  de  hand  werkt.  Misschien 
speelt  ook  de  groote  hoeveelheid  vloeistof  die  de  onmatige  bierdrin- 
ker gewoon  is  tot  zich  te  nemen,  hier  een  rol. 

Maar  wie  zich  voor  een  te  sterke  vulling  van  de  voorraadschuur 
van  het  vetweefsel  wenscht  te  vrijwaren,  heeft  niet  alleen  op  het  voed- 
sel, de  inkomsten,  te  letten,  maar  ook  op  de  uitgaven,  in  de  aller- 
eerste plaats  op  een  geregelde,  krachtige  beweging  van  alle  spieren 
van  het  lichaam . Daaraan  is  een  zoo  bij  uitstek  groote  waarde  toe 
te  schrijven,  omdat  door  spierarbeid  niet  alleen  de  ophooping  van  vet 
wordt  tegengegaan,  maar  ook  de  voeding  der  spieren  zelven  verbe- 
terd, bloedsomloop  en  ademhaling  bevorderd  en  daardoor  weer  de 
verrichtingen  van  allerlei  andere  organen  in  de  hand  gewerkt  wor- 
den. Ook  is  het  wenschelijk  het  verlies  van  warmte  niet  al  te  zeer 
te  beperken,  zoodat  het  lichaam  gedwongen  wordt  niet  al  te  zuinig 
te  zijn  met  de  ontwikkeling  van  warmte.  Daarom  is  zwemmen  een 
zoo  bijzonder  doelmatige  lichaamsoefening,  omdat  daarbij  de  afkoe- 
ling door  de  aanraking  met  het  water  met  de  inspanning  der  spieren 
samen  werkt  om  het  verbruik  van  stof  te  verhoogen. 

Zoo  heeft  ook  in  het  hier  besproken  opzicht  de  physiologie  den 
weg  gewezen  aan  de  gezondheidsleer.  Het  onderzoek  naar  de  stoffen, 
die  het  voedsel  moet  bevatten  om  vet  aan  de  voor  het  opnemen 
daarvan  bestemde  cellen  te  leveren  en  naar  de  omstandigheden  waar- 
onder het  organisme  den  in  die  cellen  opgestapelden  voorraad  op- 
eischt,  is  voldoende  gevorderd  om  te  beoordeelen  hoe  de  gezonde 
mensch  het  leven  heeft  in  te  richten,  om  voor  een  behoorlijke  vulling 
van  het  vetweefsel  te  zorgen,  ook  al  is  het  nog  geenszins  mogelijk 
in  bijzonderheden  aan  te  wdjzen  hoe  het  komt,  dat  bij  den  een  die 
vulling  zooveel  lichter  de  gewenschte  maat  overschrijdt  dan  bij  den 
ander.  Is  het  echter  tot  een  hinderlijke  overschrijding  van  de  maat 
gekomen,  of  blijft,  zonder  dat  de  schuld  aan  een  te  armoedige  voe- 
ding gewreten  kan  worden,  de  ontwikkeling  van  het  vetweefsel  al  te 
zeer  ten  achter,  dan  treedt  de  gezondheidsleer  als  raadgeefster  op 
den  achtergrond  en  laat  zij  de  eerste  plaats  over  aan  de  geneeskunst. 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


DOOR 

Dr.  W.  STORTENBEKER. 


In  het  aloude  bedrijf  der  leerlooierij  is  het  gegaan  als  in  vele  andere 
takken  van  nijverheid.  De  overgang  van  handwerk  tot  fabrieksnijver- 
heid, stijgende  loonen,  in  de  latere  jaren  ook  wanverhouding  tusschen 
de  prijzen  van  product  en  grondstof  — tusschen  huid-  en  lederprijzen  — 
hebben  allen,  die  erbij  betrokken  zijn,  tot  krachtdadiger  werkzaam- 
heid aangespoord.  Deze  heeft  zich  vooral  geuit  in  pogingen  om  den 
duur  van  het  proces  te  bekorten  en  aldus  het  zeer  aanzienlijke  kapitaal, 
dat  de  grondstoffen  vertegenwoordigen,  meer  productief  te  maken. 

In  den  beginne  waren  de  uitkomsten,  vooral  de  hoedanigheid  van 
het  leder  dat  men  verkreeg,  weinig  bemoedigend ; maar  thans  zijn 
verschillende  moeilijkheden,  waarmede  men  toen  te  kampen  had, 
overwonnen  en  het  laat  zich  aanzien,  dat  de  overige  wel  zullen  volgen. 
Als  positieve  uitkomst  kan  men  voorzeker  reeds  de  chroomlooiing 
vermelden . 

Wetenschappelijke  onderzoekingen,  middellijk  of  onmiddellijk  in 
verband  staande  tot  het  looiproces,  hebben  in  deze  evolutie  een  be- 
langrijke rol  gespeeld ; verschillende  inrichtingen  van  onderzoek  en 
onderwijs  zijn  verrezen  (o.a.  te  Weenen,  te  Leeds , te  Freiberg  en 
te  Lyon) ; verschillende  leerboeken,  waaronder  zeer  goede  geschreven. 

Maar  er  zijn  weinig  takken  van  nijverheid,  die  zoo  moeilijke  en  zoo 
fundamenteele,  wetenschappelijke,  vooral  chemische  vragen  stellen  als 
de  lederindustrie.  Daarom  leek  het  mij  niet  misplaatst  hier,  zonder 
veel  technische  bijzonderheden,  een  overzicht  te  geven  van  de  be- 
langrijkste dezer  vraagstukken  en,  zoo  mogelijk,  van  de  richting, 
waarin  hunne  oplossing  moet  worden  gezocht.  Achtereenvolgens  zal 
worden  gehandeld  over:  A.  Bouw  en  samenstelling  der  huid.  B.  Behan- 
deling der  huid  voor  het  looien.  C.  Het  looiproces. 

J)  bijv.  Procter;  The  principles  of  Leather  Manufacture ; London,  1903. 

17 


2 62 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


A.  BOUW  EN  SAMENSTELLING  DER  HUID. 

De  huid  bij  de  zoogdieren  bestaat  uit  twee,  zoowel  in  bouw,  als 
in  ontwikkeling  verschillende  lagen:  de  opperhuid  en  de  lederhuid . 
Morphologisch  bestaat  de  opperhuid  uit  plaatepithelium  en  chemisch 
— evenals  hare  aanhangsels : horens,  nagels,  haren,  enz.  — hoofd- 
zakelijk uit  hoornstof  (keratine) ; terwijl  de  lederhuid  uit  bindweefsel, 
lij mgevend- weefsel  (collageen)  is  opgebouwd. 

1.  DE  OPPERHUID. 

Beziet  men  de  opperhuid  nauwkeuriger,  dan  kan  men  daaraan 
vooreerst  twee  lagen  onderscheiden:  de  naar  de  lederhuid  gekeerde 
slijmlaag  (rete  Malpighi),  die  uit  levende,  polyëdrische  cellen  en  de 
hoornlaag , die  uit  afgeplatte,  doode  cellen  gevormd  is.  Een  nadere 
verdeeling,  van  ranvier  afkomstig,  is  de  volgende: 

Rete  Malpighi. 


Hoornlaag. 


Str.  germinativum.  De  namen  »kiemlaag  of  onderste  laagcc  duiden 
genoegzaam  aan,  dat  deze  op  de  lederhuid  ligt  en  de  kiem  der  vol- 
gende lagen  in  zich  draagt.  Zij  is  uit  éen  rei  cilindrische  of  knods- 
vormige  cellen  opgebouwd,  waaraan  veelal  deelingstoestanden  zijn 
waar  te  nemen.  Naar  binnen  (naar  de  zijde  der  lederhuid)  scheiden 
deze  een  glasachtige  laag  (hyaline-laag),  de  grens  tusschen  opper-  en 
lederhuid,  af;  naar  buiten  leveren  zij  de  cellen  van  de  volgende  laag 
en  dienen  alzoo  om  het  huidweefsel,  naarmate  dit  aan  de  buitenzijde 
van  ’t  lichaam  door  afschilfering  verloren  gaat,  aan  te  vullen  en  op 
dezelfde  dikte  te  houden. 

Str.  filamentosum : de  hoofdmassa  van  ’t  rete  Malpighi . De  cellen 
zijn  veelhoekig  en  van  uitsteeksels  voorzien,  worden  daarom  : stekelcellen 
genoemd ; verder  grenzen  zij  niet  onmiddellijk  aan  elkander  en  hangen 
alleen  door  dunne  draden  samen.  Naarmate  deze  cellen  die  van  de 
hoornlaag  zullen  gaan  vervangen,  verdwijnen  de  draden;  door  de 


Stratum  germinativum  of  basillare. 
Stratum  filamentosum. 

Stratum  granulosum. 

Stratum  intermedium. 

Stratum  lucidum. 

Stratum  corneum. 

Stratum  disjunctum. 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


263 


eigenaardige  verbinding  schijnt  later  het  verbreken  van  den  samen  hang 
(het  afschilferen)  gemakkelijker  te  gaan. 

Str.  grctnulosum , met  korreligen  inhoud,  welke  korrels  volgens 
RANViER  uit  een  olieachtige  vloeistof:  eleïdine  bestaan.  Met  de  beide 
volgende  lagen: 

Str.  intermedium  en  Str.  lucidum  (aldus  genaamd,  omdat  zij  in 
met  osmiumzuur  gekleurde  praeparaten  als  een  dunnen,  lichten  band 
tussehen  twee  donkere  lagen  te  zien  is)  vormt  zij  den  overgang 
tusschen  rete  Malpighi  en  hoornlaag.  Gedurende  dezen  overgang 
verdwijnen  de  celkernen  en  de  eleïdine-druppeltjes,  zoodat  de  cellen 
van  het: 

Str.  corneum  nog  slechts  uit  hoornachtige  schubjes  bestaan,  die 
met  elkander  versmolten  schijnen,  doch  in  de  buitenste  huidlaag: 

Str.  disjunctum  zich  als  huidschilfers  van  elkander  afscheiden. 

2.  DE  LEDERHUID. 

De  lederhuid  is  aan  de  zijde  der  opperhuid  begrensd  door  de  reeds 
genoemde  hyaline-laag,  terwijl  zij  met  de  meer  inwendig  gelegen 
deelen  (spierscheeden,  beenderen,  enz.)  is  verbonden  door  het  onder- 
huidsche  bindweefsel . Bij  de  lederbereiding  worden  zoowel  het  bind- 
weefsel (onder  den  naam  van  vleesch),  als  de  opperhuid  met  de 
haren  van  de  lederhuid  afgeschaafd . Deze  is  dus  eigenlijk  de  grond- 
stof voor  het  leder. 

Bij  microscopisch  onderzoek  blijkt  zij  in  hoofdzaak  te  bestaan  uit 
zeer  fijne,  glasheldere,  onvertakte  vezels  of  fibrillen  ( 'bindweefselvezels ), 
die  door  een  z.g.  interfibrillaire  stof  vereenigd  en  omhuld  worden, 
dus  vezelbundels  vormen.  Zij  zwellen  in  verdunde  zuren  op  en 
leveren  bij  koken  met  water  lijm. 

Nevens  deze  vindt  men  in  kleiner  hoeveelheid  nog  andere,  meest 
vertakte  vezels,  die  niet  opzwellen,  geen  lijm  leveren  en  ook  door 
maagsap  niet  verteerd  worden ; zij  heeten  elastische  vezels  en  dragen 
veel  tot  de  rekbaarheid  en  elasticiteit  van  het  huidweefsel  bij . 

Tusschen  lederhuid  en  onderhuidsch  bindweefsel  is  geen  scherpe 
grens;  de  losse  vezelbundels  van  het  laatstgenoemde  weefsel,  die  een 
meer  of  min  aanzienlijke  verschuiving  der  huid  ten  opzichte  van 
de  daaronder  gelegen  deelen  toelaten,  gaan  in  de  lederhuid  over. 
In  hec  naar  binnen  gelegen  deel  der  lederhuid  loopen  zij  dan  ongeveer 
evenwijdig  aan  het  oppervlak,  elkander  onder  vrij  scherpe  hoeken 
snijdend  en  gaan  aldus  eerst  langzamerhand  naar  de  buitenzijde 
over.  Daar  vlechten  zij  zich  ineen  tot  een  dicht  vilt,  waarin  de  af- 


264 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


zonderlijke  vezelbundels  niet  meer  te  onderkennen  zijn.  Men  noemt 
dit  deel  om  de  tepeltjes  of  papillen,  die  het  aan  de  opperhuid  gren- 
zende deel  der  lederhuid  bekleeden : pars  papillaris , terwijl  het  andere 
deel,  waar  de  vezelbundels  meer  een  vlechtwerk  met  ruitvormige 
mazen  vormen  : pars  reticularis  heet. 

De  buitenzijde  van  het  leder:  de  zoogenaamde  nerfzijde  is  dus 
verreweg  het  dichtste  gedeelte;  zij  is  bovendien  van  een  voor  elke 
diersoort  karakteristische  teekening  voorzien,  omdat  de  papillen  en 
de  daartusschen  gelegen  haarzakjes  bij  verschillende  diersoorten  niet 
even  groot  en  ook  niet  op  dezelfde  wijs  geplaatst  zijn.  Verder  bevat 
de  pars  papillaris  weinig  elastische  vezels,  de  pars  reticularis  en  het 
onderhuidsche  bindweefsel  meer.  In  laatstgenoemde  deelen  vindt  men 
tusschen  de  vezelbundels  ook  dikwijls  vetweefsel,  soms  (onderhuidsch 
bindweefsel  van  gemeste  dieren)  in  zeer  ruime  hoeveelheid. 

Tengevolge  van  hare  structuur,  meer  in  ’t  bijzonder  van  de  ver- 
schuifbaarheid en  elasticiteit  harer  samenstellende  deelen,  omgeeft 
de  huid,  zooals  heinzerling  zegt,  het  lichaam  gelijk  een  tricot-weejseL 

3.  CHEMISCHE  SAMENSTELLING  DER  LEDERHUID. 

De  vraag  is  eigenlijk,  of  men  van  een  chemische  samenstelling 
der  lederhuid  spreken  kan,  d.w.z.  of  de  bindweefselfibrillen  en  de 
daartusschen  gelegen  (interfibrillaire)  stof,  die  de  hoofdmassa  der 
lederhuid  uitmaken,  als  bestaande  uit  dezelfde  of  zeer  na  verwante 
stoffen  kunnen  worden  opgevat.  Zooals  bekend  is,  levert  het  leder- 
huidweefsel  bij  langdurig  koken  met  water  lijm  of  gelatine  en  vol- 
gens muentz  (Annales  de  Chimie  et  de  Physique,  1869 — 1870)  gaat 
gereinigde  ossenhuid  voor  95,4  pCt.  daarin  over.  Mag  men  dus  — 
en  dit  is  voorzeker  wel  geoorloofd  — gelatine  beschouwen  als  een 
chemisch  individu,  dan  moet  waarschijnlijk  de  bovengenoemde  vraag 
in  bevestigenden  zin  worden  beantwoord.  Men  heeft  dan  ook  reeds 
langen  tijd  de  bindweefsel-  (en  ook  de  huid  weefsel-)  substantie  met 
den  naam  van  lijmgevende  stof  of  collageen  bestempeld.  Daartegen- 
over staat,  dat  volgens  rollett  (1858)  bindweefsel  [uit  de  Achilles- 
pees), hetwelk  eenigen  tijd  in  kalk-  of  barytwater  had  vertoefd,  zeer 
gemakkelijk  in  zijn  samenstellende  fibrillen  kon  worden  gesplitst,* 
en  dat  tegelijkertijd  in  het  kalkwater  een  stof  bleek  te  zijn  over- 
gegaan, die  zich  als  proteïnestof  gedroeg  en  bij  neutralisatie  van  het 
kalkwater  werd  neergeslagen,  ’t  Scheen  dus,  alsof  deze  stof,  die  later 
(1872)  door  reimer  coriïne  is  genoemd,  de  interfibrillaire  stof,  de 
kleefstof  van  het  bindweefsel  was.  Bindweefsel  zou  derhalve  bestaan 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


265 


uit  lijmgevend  weefsel  en  cori'ïne.  Uit  reimer’s  proeven  vloeit  even- 
wel voort,  dat  bij  hernieuwde  extractie  telkens  weder  coriïne  te  voor- 
schijn komt  en  hij  stelt  reeds  de  mogelijkheid,  dat  coriïne  niet  als 
zoodanig  in  de  huid  zou  voorkomen,  maar  een  omzettingsproduct 
van  het  lijmgevend  weefsel  zijn  zou.  Latere  onderzoekers,  bijv.  koer- 
ner,  hebben  dan  ook  veelal  de  individualiteit  van  reimer’s  coriïne 
in  twijfel  getrokken,  koerner  ï)  meent,  dat  de  oplossende  interfibril- 
laire  slof  zich  van  de  eigenlijke  lijmgevende  stof  slechts  onderscheidt 
door  een  grooter  gehalte  aan  colloïdaal  gebonden  water  en  wijst  dan 
op  het  zetmeel,  dat  een  analoog  geval  zou  voorstellen  ; want  ook  bij 
deze  stof  is  het  waarschijnlijk,  dat  de  laagsgewijze  bouw  der  zet- 
meelkorrels  en  de  waargenomen  verschillen  in  oplosbaarheid  slechts 
berusten  op  verschil  in  (colloïdaal  gebonden)  watergehalte . 

In  nauw  verband  met  dit  vraagstuk  staat  dat  aangaande  de  be- 
trekking tusschen  lijmgevende  stof  ( collageen ) en  lijm  ( glutine  of 
gelatine) . 

Het  is  algemeen  bekend,  dat  lijmgevend  weefsel  niet  in  water 
oplost,  doch  eerst  bij  koken  met  water  (sneller  onder  verhoogden 
druk  en  in  tegenwoordigheid  van  zuren)  in  lijm  overgaat.  Men  zou 
dus  kunnen  vermoeden,  dat  lijm  een  splitsingsproduct  van  collageen 
was,  onder  den  invloed  van  het  water  ontstaan ; doch  waarschijnlijker 
is  het,  dat  ook  hier  het  verschil  slechts  een  verschil  is  in  waterge- 
halte of,  juister  uitgedrukt,  in  zwelling stoestand  (Quellungszustand). 
Daarvoor  pleiten  de  navolgende  argumenten: 

1.  Wanneer  gelatine  een  splitsingsproduct  was  van  collageen,  zou 
daarnevens  (afgezien  van  enkele  bijzondere  mogelijkheden)  een  andere 
stof  moeten  ontstaan,  hetgeen  nooit  is  kunnen  worden  aangetoond. 
Wèl  levert  gelatine  bij  langdurig  koken  met  water  andere  splitsings- 
producten,  die  door  hofmeister  (Zeitschrift  für  physiologische  Chemie, 
1878 — 79)  zijn  gekarakteriseerd,  maar  dan  is  het  geen  gelatine  meer, 
d.w.z.  dan  heeft  de  oplossing  haar  meest  typische  eigenschap  om 
te  stollen  of  te  »gelatineeren«  verloren.  Tevens  vond  hofmeister, 
dat  gelatine  na  droging  op  130°  niet  meer  in  warm  water  oplost, 
maar  eerst  bij  koken  met  water  geleidelijk  weder  in  lijm  overgaat; 
dat  zij  dus  de  eigenschappen  van  collageen  verkrijgt.  Ge wichts ver- 
mindering onderging  de  gelatine  bij  dit  proces  evenwel  niet;  in  den 
collageentoestand  trok  zij  nl.  uit  de  lucht  zooveel  vocht  tot  zich,  dat 


n)  Beitrage  zur  Kenntnis  der  wissenschaftlichen  Grundlagen  der  Ger- 
berei  (10er5  Her  u.  I4er  Jahresbericht  der  Deutschen  Gerberschule  zu 
Freiberg  in  Sachsen;  1898 — 1903). 


266 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


het  oorspronkelijk  gewicht,  op  een  kleinigheid  na,  even  groot  was 
als  vóór  de  droging. 

2.  Latere  onderzoekers  hebben  bij  collageen,  dat  van  andere  her- 
komst was  dan  de  vroeger  onderzochte  of  dat  een  bijzondere  behan- 
deling had  ondergaan,  aanmerkelijke  verschillen  in  aantastbaarheid 
door  water  kunnen  aantoonen.  Zoo  vond  moerner  (1898)  een  collageen 
uit  vischschubben,  dat  reeds  bij  40 Q door  zeer  verdund  zoutzuur  snel 
in  gelatine  werd  omgezet  en  dus  in  eigenschappen  tot  gelatine  naderde . 

3.  De  scheikundige  samenstelling,  door  elementair-analyse  bepaald, 
van  aschvrij,  droog  (bij  100°  gedroogd),  lijmgevend  weefsel  en  droge 
gelatine  voert  tot  ongeveer  dezelfde  cijfers.  Als  voorbeeld  vermeld 
ik  enkele  analyses  van  huidweefsel  (gereinigde,  ontvette  en  gemalen 
lederhuid)  en  van  gelatine,  door  von  schroeder  en  paessler  (Dingl . 
Pol.  J.,  1893)  verricht: 


koolstof.  | 

waterstof. 

stikstof.  ! 

zwavel. 

Huid  van 

het  rund. 

50,51 

6,43 

17,88 

0,20 

„ kalf. 

50,21 

6,46 

17,78 

0,23 

» » 

„ paard. 

50,20 

6,44 

17,93 

0,22 

» r> 

„ varken. 

49,90 

6,31 

17,84 

))  n 

„ schaap. 

50,19 

6,49 

17,05 

0,21 

» D 

den  hond. 

50,26 

6,45 

16,97 

•? 

Gelatine. 

49,91 

6,35 

17,72 

0,50 

Behalve  in  het  zwavelgehalte  — en  omtrent  het  zwavelgehalte  van 
zuivere  gelatine  is  men  ’t  nog  niet  eens  — liggen  de  cijfers  voor 
gelatine  tusschen  die  van  de  verschillende  huidsoorten. 

4.  Gelatine  behoort  tot  de  stoffen,  die  door  graham  colloïdaal  zijn 
genoemd  (de  naam  is  zelfs  van  col  la  = lijm  afgeleid).  En  nu  heeft  men 
bij  andere  colloïdale  stoffen  van  eenvoudiger  samenstelling,  omtrent 
wier  individualiteit  geen  twijfel  bestaat,  analoge  verschijnselen  waar- 
genomen. Ik  wijs  bijvoorbeeld  op  de  uitvoerige  onderzoekingen  van 
van  blmmelen  aangaande  het  kiezelzuur,  dat  naarmate  van  de  be- 
reidingswijze een  zeer  verschillend  watergehalte,  doch  ook  bij  het- 
zelfde watergehalte  een  zeer  verschillend  water-bindend  vermogen 
kan  vertoonen;  en  verder  op  de  aan  iederen  scheikundige  welbe- 
kende eigenschap  van  het  in  verdunde  zuren  opgeloste  kiezelzuur  om, 
na  op  100°  te  zijn  ingedroogd,  geheel  onoplosbaar  te  worden.  Het 
is  derhalve  niet  zoozeer  het  verschil  in  watergehalte,  maar  de  wijze 
waarop  dit  water  is  gebonden,  de  zwellingstoestand  fQuellungszustand), 
die  deze  verschijnselen  veroorzaakt. 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


267 


Men  kan  dus  voorloopig  zoowel  de  bindweefselsubstantie,  als  het 
coriine  van  reimer  en  de  gelatine  als  wijzigingen  van  dezelfde  stof 
beschouwen , waaraan  men  gewoonlijk  den  naam  »g  lutineca  toekent. 

B.  BEHANDELING  DER  HUID  VOOR  HET  LOOIEN. 

De  dierlijke  huid,  die  voor  de  lederbereiding  dienen  zal,  wordt 
nu.  zooals  reeds  is  gezegd,  zoowel  van  de  opperhuid,  als  van  het 
aanhangende  onderhuidsche  bindweefsel  ontdaan.  Laatstgenoemd 
weefsel  kan  mechanisch  worden  verwijderd. 

Alvorens  dit  echter  aan  de  zijde  der  opperhuid  geschieden  kan, 
moet  een  chemische  behandeling  voorafgaan;  in  de  eerste  plaats, 
omdat  anders  de  nerf  van  het  leder  zou  beschadigd  worden  en  ver- 
volgens, omdat  de  haren,  ofschoon  aanhangsels  der  opperhuid  en  door 
een  laag  opperhuidweefsel  van  de  lederhuid  gescheiden,  met  hunne 
wortels  in  vrij  diepe  instulpingen  der  lederhuid  (haarzakjes)  geplaatst  zijn. 

1.  ONTHAREN. 

Oppervlakkig  beschouwd  zou  dus  de  meest  rationeele  stof  voor  het 
zg.  ontharen  een  van  diegene  zijn,  die  wèl  op  de  keratine,  maar 
niet  op  het  eigenlijke  lederhuidweefsel  inwerken.  Zulke  stoffen  zijn  de 
oplosbare  metaalsulfiden  ( zwavelnatrium , zwavelcalcium).  Toch  worden 
deze  in  de  practijk  slechts  in  de  tweede  plaats  gebruikt,  eensdeels 
omdat  een  geheele  destructie  van  het  haar  (een  bijproduct  der  looierij) 
niet  gewenscht  is,  anderdeels  omdat  van  het  ontharingsmiddel  nog 
nevenwerkingen  worden  verwacht.  De  stof,  die  men  dus  gewoonlijk 
bezigt,  is  kalk  (kalkmelk).  Naast  de  behandeling  met  kalk  heeft  zich 
echter  voor  zware  huiden,  die  op  zoolleer  worden  verwerkt,  een 
andere  methode  gehandhaafd  : het  smarten . De  huiden  worden  daarbij 
aan  een  soort  van  rottingsproces  blootgesteld,  dat  eveneens  het  los- 
laten van  het  haar  tengevolge  heeft. 

De  werking  der  kalk  stelt  men  zich  gewoonlijk  aldus  voor,  dat  zij 
in  de  eerste  plaats  op  het  minst  weerstand  biedende  deel  der  huid, 
n.1.  de  Malpighische  slijmlaag,  in  werkt  en  daardoor  den  samenhang 
tusschen  hoornlaag  en  lederhuid  verbreekt,  waarna  haren  en  opper- 
huid gemakkelijk  kunnen  worden  weggeschaafd  ').  Daarnevens  oefent 

l)  In  een  overigens  lezenswaardig  stuk  (Yerh.  d.  V.  z.  Bef.  d.  Ge- 
werbfleisses,  1904)  verdedigt  heinzerling  met  eenigen  ophef  de  meening, 
dat  alleen  de  hoornlaag  en  niet  de  slijmlaag  bij  deze  bewerking  wordt 
weggenomen.  Waarop  die  meening  berust,  is  mij  onbekend. 


268 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


zij  echter  — zooals  vroeger  reeds  is  medegedeeld  — op  bindweefsel, 
en  dus  ook  op  de  lederhuid,  een  oplossende  werking  uit,  waarbij  de 
interfibrillaire  stof  (het  coriïne  van  reimer)  het  eerst  schijnt  te 
worden  aangetast.  Dit  maakt  het  leder  losser  en  smijdiger  (bij  zool- 
leder  zijn  deze  eigenschappen  niet  gewenscht;  huiden  voor  zoulleder 
bestemd,  worden  daarom  vaak  niet  gekalkt,  maar  gesmart). 

Voorts  doet  de  kalk  het  huidleder  zwellen. 

De  hoeveelheid  kalk,  die  men  in  de  praktijk  bezigt,  is  nogal  ver- 
schillend ; zij  beweegt  zich,  bij  voorbeeld,  tusschen  6 en  30  gram  per  L. 
water.  Aangezien  kalk  slechts  weinig  oplost  (bij  15—20°  ongeveer 
1,3  gram/L.)  heeft  dit  ook  weinig  invloed.  Wel  heeft  de  ervaring 
geleerd,  dat  een  kalkbak,  die  reeds  eenige  malen  heeft  gediend  (ten- 
minste als  men  haar,  zoo  noodig,  door  toevoeging  van  kalk  op  sterkte 
houdt)  sneller  werkt  dan  een  versche.  Volgens  hetgeen  hierboven  is 
medegedeeld,  bevat  een  dergelijke  gebruikte  kalk  vrij  wat  huidweef- 
sel  in  opgelosten  toestand,  maar  tevens  heeft  zich  daarin  een  rijk 
bacteriën- leven  ontwikkeld.  De  vraag  kan  dus  gesteld  worden: 

Is  het  de  kalk  of  zijn  het  bacteriën,  resp.  de  daaruit  ontstaande 
enzymen , die  hoofdzakelijk  op  het  huidweefsel  inwerken ? 

Bij  het  smartproces  is  het  natuurlijk  geen  kalk,  maar  het  zou 
ammonia  kunnen  zijn,  dat  door  de  werking  der  bacteriën  op  het 
huidweefsel  is  gevormd,  villon  en  schmitz-dumont  hebben  dienaan- 
gaande proeven  genomen;  en  de  uitkomsten  van  die  proeven,  ofschoon 
eenigszins  tegenstrijdig,  komen  daarin  overeen,  dat  er  een  bacterie 
bestaat,  die  meer  in  ’t  bijzonder  oplossend  op  de  slijmlaag  in  werkt. 
Volgens  schmitz-dumont  is  dit  een  Streptococcus , die  zelfs  in  een  vrij 
sterk  antiseptisch  middel  (kaliumxanthogenaat)  leven  kan  en  o.a. 
ammonia  doet  ontstaan,  hetwelk  zeer  waarschijnlijk  de  bacteriën- 
werking ondersteunt. 

Volgens  villon  is  ook  in  de  kalkbakken  de  bacteriën  werking 
hoofdzaak  en  de  kalk  werkt  slechts  als  antisepticum,  doodt  dus  an- 
dere schadelijke  en  niet  zoo  weerstandbiedende  organismen.  Daaren- 
tegen zijn  door  von  schroeder  (Dingl.  Pol.  J.,  1896)  proeven  geno- 
men, die  tot  een  geheel  tegenovergestelde  uitkomst  schijnen  te  voeren. 
Terwijl  villon  zegt,  dat  »la  peau  ne  se  dépile  pas  en  présence  de 
la  chaux  après  stérilisation,«  meent  von  schroeder,  dat  »die  Vorbe- 
reitung  der  Haut  zum  Enthaaren  durch  den  Aescherprozess  1)  von  Bak- 
teriën  überhaupt  unabhangig  und  nur  eine  Wirkung  der  alkalischen 
Reaktion  des  Kalkes  ist«.  von  schroeper’s  proeven  schijnen  met 
veel  zorg  te  zijn  genomen  en  wekken  onwillekeurig  vertrouwen;  alleen 

*)  De  behandeling  met  kalk  heet  „Aeschern”. 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


269 


— en  hetzelfde  geldt  voor  al  dergelijke  proeven  — is  het  hoogst 
moeilijk,  zoo  niet  onmogelijk,  om  de  dierlijke  huid,  met  behoud  van 
hare  eigenschappen,  te  steriliseeren.  In  ’t  algemeen  is  men  dus  van 
meening,  dat  de  waarheid  in  ’t  midden  ligt  en  dat  zoowel  de  kalk, 
als  de  bacteriën  bij  het  ontharingsproces  een  rol  spelen. 

Wat  de  met  het  ontharingsproces  evenwijdig  gaande,  oplossende 
werking  betreft,  is  het  door  analyses  van  eitner  bewezen,  dat  zij  in 
oude  kalkbakken  sterker,  ongeveer  dubbel  zoo  sterk  is  als  in  versche. 
Ook  dit  wijst  op  eene  bacteriën  werking. 


2.  ZWELLEN.  I. 

Een  andere  werking  der  kalk  bestaat  in  het  doen  zwellen  van  het 
huidweefsel:  een  werking  die  eveneens  door  verdunde  zuren  kan 
worden  teweeggebracht  en  bij  gesmarte  huiden  inderdaad  wordt 
teweeggebracht.  Op  het  smarten  volgt  daar  namelijk  het.  laven , d.w.z. 
de  huid  wordt  eenigen  tijd  behandeld  met  een  oplossing  van  ge- 
bruikte looistof,  die  melkzuur  en  azijnzuur  bevat,  door  gisting  van 
de  in  de  meeste  looimiddelen  aanwezige  suiker  ontstaan.  Het  is 
echter  duidelijk,  dat  in  beide  gevallen  de  stof,  die  in  hoofdzaak  door 
het  huidweefsel  wordt  opgenomen,  water  is  en  dat  de  kalk  of  de 
zuren  de  opneming  van  water  bevorderen.  Daarnevens  worden  echter 
steeds  die  andere  stoffen  geabsorbeerd;  Procter  heeft  bijv.  gevonden, 
dat  huidweefsel  uit  Normaal-zwavelzuur  al  ’t  zuur  absorbeert  en 
dit  er  niet  meer  door  water  is  uit  te  wasschen.  Het  is  nu  de  vraag  of: 
de  zwelling  door  de  structuur  der  huid  wordt  teweeggebracht , of 
een  eigenschap  is  der  stof  waaruit  deze  in  hoofdzaak  bestaat.  *) 

Door  het  vermogen  om  in  water  op  te  zwellen  en  door  de  kleine 
holten,  die  na  ’t  verwijderen  der  haren  aan  de  nerfzijde  der  huid 
zichtbaar  blijven,  maakt  zij  bij  oppervlakkige  beschouwing  den  indruk 
van  een  poreus  lichaam,  zoo  iets  als  een  metselsteen  of  een  tabaks- 
pijp. In  dien  zin  poreus,  d.w.z.  voorzien  van  een  stelsel  van  fijne 
kanalen,  waarin  de  vloeistoffen  door  capillaire  werking  worden  opge- 
zogen, is  de  huid  echter  niet. 

Hing  het  zwellingsvermogen  in  de  eerste  plaats  met  de  structuur 


*)  Er  is  nog  een  derde  mogelijkheid,  dat  nl.  de  vezelige  structuur 
onafscheidelijk  bij  de  huidsubstantie  behoort.  Waarschijnlijk  is  dit  echter 
niet. 


270 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


der  huid  samen,  dan  zou  men  veeleer  geneigd  zijn  dit  aan  dezelfde 
oorzaak  toe  te  schrijven,  als  bijv.  bij  de  roode  bloedbolletjes,  volgens 
de  onderzoekingen  van  hamburger.  Roode  bloedbolletjes  zwellen  in 
zeer  verdunde  zout-opiossingen  en  ook  in  zuiver  water  zoodanig  op, 
dat  zij  barsten  en  de  kleurstof  in  de  oplossing  of  in  het  water  over- 
gaat. Daarentegen  geschiedt  dit  niet  meer  in  geconcentreerdere  zout- 
oplossingen boven  een  voor  verschillende  stoffen  verschillende,  doch 
vrij  scherp  te  bepalen  grens.  Volgens  hamburger  bestaat  namelijk 
het  bloedbolletje  uit  een  protoplasma-net,  in  welks  mazen  zich  een 
roodgekleurde,  meer  of  minder  vloeibare  inhoud  bevindt.  Het  proto- 
plasma-net laat  wèl  water,  doch  niet  de  daarin  opgeloste  stoffen  door. 
En  de  opgeloste  stoffen  oefenen  zoowel  binnen  als  buiten  eenen  met 
de  concentratie  toenemenden,  osmotischen  druk  uit;  zoodat  bij  een 
overmaat  van  den  inwendigen  osmotischen  druk  de  bolletjes  onder 
opslorping  van  water  zwellen  en  bij  bepaalden  overmaat  barsten. 

Bij  het  huidweefsel  is  echter  een  dergelijke  bouw  niet  waarschijnlijk, 
terwijl  ook  het  vermogen  van  zoutoplossingen  om  de  huid  te  doen 
zwellen  op  geheel  andere  wijze  van  de  concentratie  afhangt.  En  de 
schijnbaar  geheel  structuurlooze  gelatine,  die  bovendien  tot  het  huid- 
weefsel in  zoo  nauw  verband  staat,  heeft  dezelfde  eigenschap  in  niet 
minder  mate.  hofmeister  (Archiv.  f.  exp.  Pathologie  u Pharmako- 
logie,  1891)  heeft  het  zwellingsvermogen  van  gelatine  met  dat  van 
een  georganiseerd  weefsel  (dierlijke  blaas)  nauwkeurig  vergeleken  en 
bevonden,  dat  zij  zich  in  dit  opzicht  geheel  analoog  gedragen.  Voor 
het  onderzoek  volgt  hieruit  het  belangrijke  voordeel  dat  men : 

Het  zwellingsvermogen  — tenminste  in  eersten  aanleg  — evengoed 
aan  gelatine-platen  als  aan  dierlijke  huid  kan  bestudeer  en. 

De  proeven  zijn  dan  niet  alleen  gemakkelijker,  maar  ook  nauwkeu- 
riger te  nemen,  omdat  het  veel  beter  doenlijk  is  steeds  een  materiaal 
van  dezelfde  samenstelling  te  bezigen. 

Toch  wordt  nog  dikwijls  de  zwelling  van  het  huidweefsel,  en 
daarmede  ook  van  gelatine,  aan  den  osmotischen  druk  toegeschreven 
en  naar  verklaringen  in  die  richting  gezocht.  Een  dergelijke  onder- 
stelling is  voorzeker  geoorloofd  ; want  er  zijn  verschillende  onderzoekers 
— waaronder  van  de  meest  bevoegde  — die  aan  stoffen  als  gelatine 
(en  dan  natuurlijk  ook  aan  de  huid  substantie)  een  structuur  toeschrijven 
als  die  van  de  bloedbolletjes  volgens  hamburger:  een  net-  of  raat- 
vormig geraamte,  in  welks  mazen  zich  een  vloeistof  bevindt.  Zoowel 
het  geraamte  als  de  vloeistof  zouden  dan  uit  gelatine  en  water 
bestaan,  maar  in  verschillende  verhouding;  en  de  mazen  zouden  zóó 
fijn  zijn,  dat  zij  alleen  onder  zeer  gunstige  omstandigheden  r/iet  het 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


271 


microskoop  zichtbaar  werden  \ Bij  de  zwelling  eindelijk  zou  het 
geraamte  zich  ontvouwen  en  de  vloeistof  in  de  mazen  verdunder 
worden,  misschien  ook  het  geraamte  actief  aan  de  zwelling  kunnen 
deelnemen  Dit  zijn  echter  alles  slechts  vermoedens;  en  het  lijkt  dus 
voorloopig  wenschelijker  in  dezen  meer  naar  het  te  vragen, 

dan  naar  ’t  vwaarom*. 


3.  ZWELLEN  II. 

De  zwelling  is  dus  in  hoofdzaak  een  eigenschap  der  glutine , hetzij 
in  den  vorm  van  huidsubstantie  of  van  gelatine.  Zij  heeft  plaats  in 
zuiver  water,  maar  gemakkelijker  en  sterker  in  waterige  oplossingen, 
bij  voorbeeld  zure  en  alkalische  oplossingen.  Zij  gaat  steeds  gepaard 
met  absorptie , niet  alleen  van  water,  maar  ook  van  de  in  het  water 
opgeloste  stof. 

Daarmede  is  echter  volstrekt  niet  gezegd,  dat  tusschen  beide  ver- 
schijnselen evenredigheid  bestaat  ; en  ofschoon  iets  dergelijks  wei 
het  geval  schijnt  te  zijn,  — zooals  uit  het  boven  aangehaalde  voorbeeld 
van  verdund  zwavelzuur  blijkt,  dat  sterke  zwelling  veroorzaakt  en 
ook  sterk  wordt  geabsorbeerd  — is  het  juiste  verband  nog  onbekend. 

Ook  de  vraag,  welke  stoffen  door  huidsubstantie  of  gelatine  bij 
voorkeur  worden  geabsorbeerd,  of,  meer  algemeen,  hoe  dit,  absorptie- 
vermogen met  den  aard  dier  stoffen  samenhangt,  is  nog  verre  van 
opgelost.  Zwelling  en  absorptie  zijn  echter  meer  in  ’t  bijzonder  eigen 
aan  de  colloïdale  stoffen  of  colloïden , waartoe,  zooals  gezegd,  ook  de 
gelatine  wordt  gerekend.  En  aangezien  over  de  chemie  der  colloïden, 
vooral  in  den  laatsten  tijd,  belangrijke  onderzoekingen *  2 zijn  verricht, 
kan  men  trachten  daaruit  eenige  bijdragen  tot  oplossing  der  bedoelde 
vraagstukken  te  putten.  Eensdeels  om  te  doen  zien  in  welke  richting 
waarschijnlijk  die  oplossing  moet  worden  gezocht,  anderdeels  als  in- 
leiding tot  hetgeen  later  ter  sprake  komt,  noem  ik  hier  enkele  be- 


D bütschli  (1896)  meent  in  een  bijzonder  geval  aan  gelatine  de  struc- 
tuur rechtstreeks  te  hebben  waargenomen;  ook  hardy  (1899)  beschrijft 
en  teekent  ze,  doch  alleen  bij  door  sublimaat  en  derg.  geharde  gelatine. 
prof.  v.  bemmelen,  met  wien  ik  deze  zaken  besprak,  beschouwde  een 
microskopisch  zichtbare  structuur  aan  onveranderde  gelatine  als  niet 
waarschijnlijk. 

2)  Dr.  enklaar  gaf  daarvan  een  overzicht  in  den  Jaargang  1904  van 
dit  tijdschrift.  Een  uitvoerige  literatuur-opgaaf  vindt  men  in  het  Zeitschrift 
fiir  Anorganische  Chemie ; deel  39,  blz.  121. 


272 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


langrijke  eigenschappen  der  colloïden  in  ’t  algemeen;  om  daarna  tot 
de  gelatine,  in  ’t  bijzonder  tot  de  zwelling  en  absorptie  dier  stof, 
terug  te  keeren. 

Eigenschappen  der  colloïden.  1.  Zij  zijn  amorf,  kristalliseeren  niet 
(de  zoogenaamde  eiwitkristallen  wijken  belangrijk  van  gewone  kris- 
tallen af). 

2.  Colloïden  schijnen  in  water  te  kunnen  oplossen,  doch  deze  op- 
lossingen verschillen  zoodanig  van  het  gewone  type,  dat  men  ze 
pseudo-oplossingen  of  sols  noemt.  Zulk  een  sol  heeft  geenen  of  althans 
een  zeer  kleinen  osmotischen  druk  en  gelijkt  in  vele  opzichten  op 
een  emulsie  van  het  uiterst  fijn  verdeelde  colloïd  in  water  — meer 
algemeen  op  een  emulsie  van  twee  niet-mengbare  vloeistoffen  van 
verschillende  taaiheid.  Voegt  men  bij  den  sol  een  willekeurige  zout- 
oplossing van  genoegzame  sterkte,  dan  wordt  het  colloïd  afgescheiden 
{uitgevlokt,  geagglutineerd,  uitgezouten). 

3.  Wordt  door  eenen  sol  een  electrische  stroom  geleid,  dan  hoopen 
vele  colloïden  — de  zg.  negatieve  — zooals  metalen,  sulfiden,  zuren, 
koolhydraten,  zich  op  aan  de  anode;  andere  — de  positieve  — bijv. 
metaaloxyden,  haemoglobine,  aan  de  kathode.  Bij  het  uitvlokken  door 
zouten  schijnt  voor  de  eerstgenoemde  het  anion  van  ’t  zout,  voor  de 
laatstgenoemde  het  kation  van  overwegenden  invloed;  en  wel  zoo- 
danig, dat  meerwaardige  ionen  veel  sterker  werken  dan  minder- 
waardige. Zwavelarsenicum  (negatief)  wordt  door  oplossingen  van 
(driewaardig)  aluminiumsulfaat  bij  veel  geringer  concentratie  uitge- 
vlokt, dan  door  die  van  (éenwaardig)  kaliumsulfaat.  Verder  vormen 
gewoonlijk  colloïden  van  verschillend  teeken  in  elkanders  sols  neer- 
slagen, die  van  hetzelfde  teeken  niet *). 

4.  Alle  colloïden  kunnen  zich  in  vlokken  afscheiden,  sommige  ook 
in  den  vorm  eener  gelei.  In  beide  gevallen  is  de  stof  waterhoudend, 
doch  in  ’t  algemeen  bij  de  gelei  veel  sterker  dan  bij  de  vlokken  ; zij 
heet,  naar  graham’s  voorbeeld,  »pek.  Behalve  water,  absorbeeren  de 
gels  ook  steeds  een  deel  der  in  het  water  opgeloste  stoffen  en  zijn 
daarvan  door  uitwasschen  moeilijk  of  niet  te  bevrijden.  Op  het  voet- 
spoor van  van  bemmelen  noemt  men  zulke  verbindingen,  die  zich 
van  gewone  scheikundige  verbindingen  onderscheiden,  doordien  zij 
niet  volgens  vaste  verhoudingen  plaats  grijpen:  absorptie-verbindingen. 
De  wijze  van  afscheiding  van  den  gel,  de  zwellingstoestand,  of 


*)  Pogingen  tot  verklaring  dezer  merkwaardige  feiten  vindt  men  bij 
FREUNDLICH  (Zeitschr.  f.  Physikal.  Chemie,  deel  44)  en  bij  billitzer 
(aldaar,  deel  45  en  51). 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


273 


— zooals  van  bemmelen  zegt  — » iedere  verandering  in  den  bouw 
van  het  gelweefsel,  brengt  verandering  in  het  absorptie-vermogen 
teweeg.” 

Gelatine  als  colloïd.  Alle  sols  verkeeren  niet  in  denzelfden  toestand. 
Veeleer  vormen  zij  een  reeks,  waarvan  de  uiterste  termen  aan  de 
eene  zijde  zeer  dicht  bij  de  ware  oplossingen  staan,  aan  de  andere 
zijde  zich  reeds  met  het  gewone  microscoop  als  eene  emulsie  doen 
kennen.  Vandaar  dat  het  zooveel  moeilijker  is  hunne  eigenschappen 
door  vaste  regels  uit  te  drukken,  dan  bij  ware  oplossingen ; en  dat 
men  er  nog  niet  in  geslaagd  is  een  bevredigende  verdeeling  in  groepen 
te  vinden,  hoewel  dit  op  verschillende  wijzen  is  beproefd. 

De  gelatine-sol  staat  meer  aan  de  zijde  der  ware  oplossingen.  Zij 
onderscheidt  zich  door  stabiliteit : zij  vlokt  niet  vanzelve  uit,  zelfs 
niet  op  den  langen  duur,  en  door  omkeerbaarheid  of  oplosbaarheid: 
Zij  kan  — met  de  noodige  voorzichtigheid  — in  den  geltoestand 
worden  overgebracht  (stollen)  en  omgekeerd  (weder  worden  gesmol- 
ten) zonder  verandering  in  eigenschappen;  terwijl  een  eiwit-oplossing 
stolt  bij  verhitting,  doch  bij  afkoeling  niet  in  den  vroegeren  toestand 
terugkeert.  Zij  wordt  verder  moeilijk  uitgezouten,  hofmeister  heeft 
dienaangaande,  evenals  bij  andere  proteïne-stoffen,  onderzoekingen 
verricht ; doch  het  verschil  in  werking  der  verschillende  zouten  treedt 
scherper  te  voorschijn  bij  de  proeven  van  pauli  over  de  verandering 
in  smeltpunt  van  den  gelatine-sol  na  toevoeging  van  zout.  Daaruit 
bleek,  dat  het  smeltpunt  wordt  verhoogd , dus  het  gelatineeren  be- 
gunstigd, door: 

Zwavelzure,  citroenzure,  wijnsteenzure,  azijnzure  zouten; 
terwijl  het  smeltpunt  wordt  verlaagd  door: 

chloorverbindingen,  chloraten,  nitraten,  broom- en  joodverbindingen. 
En  wel  in  dien  zin,  dat  bij  gelijke  concentratie  de  zwavelzure  zouten 
het  sterkst  verhoogen  en  de  joodverbindingen  het  sterkst  verlagen. 

Door  den  electrischen  stroom  wordt  gelatine  niet  uit  hare  oplos- 
singen afgescheiden , doch  zij  wordt  naar  eene  der  electroden  overge- 
bracht, zoodat  de  sol  aldaar  sterker  wordt.  En  wel,  zooals  billitzer 
(1905)  vond,  bij  zwak  zure  reactie  naar  de  kathode,  bij  neutrale  reactie 
niet  en  bij  zwak  alkalische  reactie  naar  de  anode. 

Daaruit  zou  volgen,  dat  zij  zich  — evenals  trouwens  eiwit  — nu 
eens  als  positief  dan  weder  als  negatief  colloïd  gedraagt. 

Hiermede  zijn  andere  verschijnselen  in  overeenstemming.  Bij  de 
proeven  van  pauli  schijnt  de  gelatine  zich  als  positief  colloïd  te  ge- 
dragen, aangezien  vooral  het  negatieve  bestanddeel  van  het  toege- 
voegde zout  (het  anion)  werkzaam  is;  daarentegen  wijst  de  neigingy 


274 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


die  bij  de  minerale  looiing  voor  den  dag  komt,  om  zich  metmetaal- 
oxyden  — vooral  met  méerwaardige,  zooals  chroomoxyde  — te 
verbinden,  op  een  negatief  karakter.  Verder  kan  nog  worden  gewezen 
op  het  feit,  dat  gelatine  zoowel  bases  als  zuren  krachtig  absorbeert 
en  behoort  tot  de  zg.  amphoteer-reageerende  stoffen,  of  tenminste 
tot  dergelijke  stoffen  (glycocol,  alanine,  enz.)  in  zeer  nauw  verband 
staat . 

Zwelling  en  absorptie  door  gelatine  en  door  de  huid. 

Twee  reeksen  van  proeven  verdienen  hierbij  vooral  de  aandacht: 
die  van  hofmeister  (1891)  over  de  zwelling  van  gelatine  in  zout- 
oplossingen en  die  van  paessler  en  appelius  (1902)  over  den  invloed 
van  verdunde  zuren  op  de  zwelling  der  lederhuid.  Bij  den  eerstge- 
noemde waren  meer  physiologische  motieven,  bij  de  laatstgenoemden 
de  practijk  der  looierij  aanleiding  tot  hunne  onderzoekingen.  Het  is 
dus  begrijpelijk  dat  deze  niet  onmiddellijk  vergelijkbaar  zijn,  een 
verschillenden  graad  van  nauwkeurigheid  bezitten  en  zich  ook  minder 
goed  leenen  tot  chemisch-theoretische  gevolgtrekkingen. 

HOFMEISTER  onderzocht  voor  verschillende  zout-oplossingen : lo.  den 
invloed  der  concentratie  op  de  zwelling,  2o.  de  absorptie,  3o.  de 
zwelling  in  verband  met  den  aard  van  het  zout.  Wat  het  eerste  punt 
aangaat,  de  zwelling  steeg  eerst  snel,  daarna  langzamer  met  de  sterkte 
der  oplossing,  om  ten  slotte  weder  af  te  nemen.  Verder  bleek  water- 
houdende gelatine  uit  zout-oplossingen  zooveel  zout  en  water  te  ab- 
sorbeeren,  dat  de  oplossing  in  de  gelatine  en  daar  buiten  ten  slotte 
ongeveer  even  sterk  waren.  Toch  mag  men  daaruit  niet  afleiden,  dat 
de  oplossing,  evenals  water,  in  haar  geheel  werd  opgenomen  en  het 
zout  dus  onwerkzaam  was;  aangezien  bij  gelijke  concentratie  som- 
mige zout-oplossingen  minder  sterke  zwelling  bleken  te  veroorzaken 
dan  zuiver  water  — en  wel  die,  welke  volgens  de  proeven  van 
PAULi  het  smeltpunt  der  gelatine  verhoogen  (zwavelzure  zouten, 
enz.),  — terwijl  andere,  de  smeltpuntverlagende  (chloorverbindin- 
gen, enz.)  sterker  zwelling  veroorzaakten  dan  water  alleen. 

De  oorzaken  van  dit  verband  zijn  nog  niet  duidelijk.  Men  bedenke 
wel,  dat  PAULi  het  smeltpunt  bepaalde  van  gelatine-gel,  die  tevens 
zout  bevatte;  terwijl  hofmeister  de  gewichtstoeneming  en  samenstel- 
ling onderzocht  van  schijven  uit  waterhoudende  gelatine  in  verschillende 
zoutoplossingen.  Blijkens  de  smeltpuntsverandering,  schijnt  dus  toe- 
voeging van  zout  een  wijziging  in  den  bouw  van  het  gelweefsel  ten- 
gevolge te  hebben.  Diezelfde  wijziging  zou  ook  kunnen  optreden, 
wanneer  de  gelatine  in  een  zout-oplossing  is  gedompeld  en  zich  doen 
gevoelen  bij  de  zwelling.  Hoe  dit  zij,  proefondervindelijk  kan  het 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


275 


verband  als  behoorlijk  vastgesteld  beschouwd  worden  en  het  vormt 
aldus  de  brug  tusschen  de  zwelling  en  de  andere  straks  genoemde 
eigenschappen . 

paessler  en  APPELius  bestudeerden  de  bewerking,  die  men  in  de 
looierij  laven  noemt  (zie  blz.  269)  en  waarvoor  men  verdunde  zuren 
(zuur  nat)  bezigt.  Om  een  normale,  d . w. z.  voor  de  practijk  gewenschte 
zwelling  te  bereiken,  bleek  dat  men  met  slappe  oplossingen  (0,1  pCt.) 
dezelfde  uitkomst  verkreeg,  als  met  sterkere,  zij  ’t  dan  ook  in  lan- 
geren  tijd;  en  dat  de  zwakkere  organische  zuren:  azijnzuur,  melk- 
zuur en  oxaalzuur  (ook  mierenzuur)  werkzamer  waren,  dan  de  sterke 
minerale  zuren:  zoutzuur  en  zwavelzuur.  De  absorptie  was  echter 
’t  sterkst  voor  de  tweebasische  zuren : oxaalzuur  en  zwavelzuur,  ter- 
wijl de  éenbasische  minder  sterk  werden  geabsorbeerd.  Voor  de 
practijk  volgt  hieruit,  dat  de  zuren,  die  men  van  oudsher  onbewust 
bij  het  laven  heeft  gebezigd,  als  melkzuur  en  azijnzuur,  ook  werkelijk 
de  geschiktste  zijn.  En  hoewel  de  meeningen  over  de  nadeelige  eigen- 
schappen van  zwavelzuur , dat  ook  wel  is  aanbevolen  en  gebezigd, 
nog  verdeeld  zijn,  zijn  de  genoemde  organische  zuren  toch  zeker 
beter,  aangezien  zij  niet  in  zoo  groote  hoeveelheid  worden  opgeno- 
men en  het  gevaar,  dat  het  huid  weefsel  zal  worden  aangetast,  is 
ui  tgesloten . 

Eigenaardig  is  eindelijk,  dat  zwavelzuur  en  keukenzout,  hoewel 
beide  op  zich  zelt  zwellend  werken,  het  gezamenlijk  niet  doen.  Een 
methode  om  de  huid  zuur  te  doen  opnemen,  zonder  haar  te  doen 
zwellen,  die  bij  het  conserveeren  van  huiden  en  ook  bij  de  chroom- 
looierij  een  zekere  rol  speelt,  het  zg.  pickelen,  berust  op  dit  beginsel. 

4.  ONTKALKEN  EN  CONFIJTEN. 

Aangezien  de  kalk  met  de  looistof  een  onoplosbare  verbinding 
aangaat,  moet  zij  vóór  het  looien  worden  verwijderd.  Daarvoor  is 
nog  steeds  een  eigenaardige  methode  in  gebruik ; men  brengt  name- 
lijk de  onthaarde,  doch  nog  kalkhoudende  huiden  in  een  bad  met 
water,  waarin  kippen-  of  duivenmest  (soms  ook  hondenmest  of  zeme- 
len) is  verdeeld.  Dit  heet  „confijteri’1 . Een  moeilijk  probleem  — uit- 
voerig door  Wood  (Journal  of  the  Soc.  of  Chem.  Ind.,  1894—1899)  bestu- 
deerd — is  de  werking  dezer  confijt  op  de  kalk  en  ook  op  de  huid. 

Op  ’t  eerste  gezicht  zou  men  voor  ’t  verwijderen  van  kalk  het 
meeste  heil  verwachten  van  zuren ; en  inderdaad  worden  ook  (natuur- 
lijk niet  in,  maar  naast  of  zonder  de  confijt)  zuren,  speciaal  melk- 
zuur, voor  dit  doel  gebezigd.  Men  moet  echter  niet  uit  het  oog  ver- 


‘276 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


liezen,  dat  ’t  vraagstuk  hier  zeer  eigenaardig  is.  De  huid  houdt  de 
kalk  vast,  zoodat,  bij  voorbeeld,  uitwasschen  met  water  van  weinig 
nut  is;  en  de  kalk  wordt  door  het  zuur  wel  geneutraliseerd  en  kan 
dan  gemakkelijker  worden  uitgewasschen,  doch  de  overmaat  van 
zuur  wordt  geabsorbeerd,  de  kalkzwelling  verdwijnt  en  maakt  plaats 
voor  een  zwelling,  door  het  zuur  veroorzaakt  — hetgeen,  tenminste 
bij  lichtere  huidsoorten,  juist  zorgvuldig  moet  worden  vermeden. 

In  de  confijt  daarentegen  schijnen  de  werkzame  bestanddeelen  hoofd- 
zakelijk zouten  van  ammonia  en  van  aminen  te  zijn,  door  rotting  der 
stikstofhoudende  stoffen  uit  den  mest  ontstaan.  Deze  schijnen  zich 
met  de  geabsorbeerde  kalk  om  te  zetten  en  haar  te  vervangen  door 
ammonia  of  aminen,  die  de  huid  weinig  doen  zwellen  en  onschade- 
lijk zijn.  Zulke  werkingen  zijn  bij  colloïden  herhaaldelijk  aangetrof- 
fen: Zwavelarsenicum  neemt  bijvoorbeeld  uit  chloorbarium-oplossing  vrij 
wat  bariumhydroxyde  op,  dat  er  door  water  niet  is  uit  te  wasschen ; 
WHiTNEY  en  ober  (1902)  konden  echter  met  behulp  van  chloor- 
ammonium  90  pCt.  daarvan  weder  in  oplossing  brengen.  Ook  in  den 
bodem  spelen  zij  een  groote  rol  (men  raadplege  hierover  van  bem- 
melen  in  het  Zeitschrift  f.  anorg.  Ch.,  deel  23,  blz.  356  (1900)). 

De  werking  der  confijt  is  evenwel  niet  uitsluitend,  zelfs  niet  in 
hoofdzaak,  ontkalkend.  Men  bezigt  haar  bij  voorkeur  bij  het  bereiden 
van  zachte,  buigzame  ledersoorten  (bovenleder  voor  schoenen,  glacé- 
leder  en  dergelijke).  Zij  doet  dan  de  in  de  kalk  gezwollen  huid  we- 
der samenvallen  en  lost  een  deel  der  huidsubstantie  — hef  gemak- 
kelijkst oplosbare  deel,  dus  waarschijnlijk  de  interfibrillaire  stof  — 
op  ; ongeveer  zooals  men  gesteven  linnen  zacht  kan  maken  door  er 
met  water  de  stijfsel  uit  te  wasschen.  Deze  werking  is  ongetwijfeld 
een  bacteriën-,  resp.  enzymwerking  en  eitner  vergelijkt  haar  met 
het  oplossen  of  doen  vervloeien  van  voedingsgelatine  door  bepaalde 
bacteriënsoorten . 

wood  is  van  een  andere  meening:  de  meest  werkzame  bacteriën- 
soorten behooren  tot  de  niet- vervloeiende . Ook  komen  zij  niet 
oorspronkelijk  in  den  mest  voor,  doch  vinden  daarin  een  geschikten 
voedingsbodem.  Van  de  talrijke,  door  hem  onderzochte  soorten  waren 
er  twee,  die  gezamenlijk  in  gepeptoniseerde  en  met  ammoniumzouten 
bedeelde  gelatine  gekweekt,  een  vocht  leverden,  dat  zich  geheel  ge- 
droeg als  de  confijt. 


( Slot  volgt.) 


OVER  HET  GEBRUIK  DER  ATMOSFERI- 
SCHE STIKSTOF  ALS  KUNSTMEST. 


DOOR 


Dr.  A.  J.  BOKS. 


De  onmisbaarheid  van  het  element  stikstof  in  geschikte  verbindin- 
gen voor  de  bemesting  behoeft  hier  niet  betoogd  te  worden;  alle  le- 
vende organismen,  plant  en  dier,  hebben  voor  hun  opbouw  het  ele- 
ment stikstof  noodig  — echter  schijnt  mij  de  beantwoording  van  de 
vraag  of  stikstof  houdende  kunstmest  ook  onontbeerlijk  is,  wel  dienstig, 
voor  ik  tot  de  behandeling  daarvan  overga. 

Alle  stikstof,  die  door  de  planten  uit  de  aarde  wordt  opgenomen, 
komt,  met  of  zonder  tusschenkomst  van  het  dierlijke  organisme,  ten 
slotte  weer  op  den  bodem  terecht.  Voor  het  grootste  deel  wordt 
deze  door  de  plant  weer  als  voedsel  gebruikt.  Een  lang  niet  te 
verwaarloozen  deel  ontwijkt  echter  als  vrije  stikstof  in  de  atmos- 
feer; terwijl  ook,  al  is  het  in  veel  mindere  mate,  ammonia  in  gas- 
vorm verdwijnt  en  aldus  voor  de  plant  tijdelijk  onbereikbaar  wordt. 
Volgens  eene  berekening  van  mürcker  gaat  in  Duitschland  alleen  op 
de  eerste  wijze  voor  60  millioen  gulden  per  jaar  verloren.  Dit 
verlies  wordt  waarschijnlijk  geheel  weer  goed  gemaakt  door 
het  regenwater,  dat  stikstofverbindingen,  vooral  ammonium  nitraat, 
weer  uit  de  lucht  terugvoert  op  de  aarde ; terwijl  ook  enkele 
planten  zich  door  middel  van  microörganismen  voor  een  deel  voeden 
met  de  vrije  stikstof  uit  de  lucht.  Aldus  is  de  kringloop  der  stikstof 
gesloten.  Dit  evenwicht  echter  tusschen  opname  en  verbruik  van 
stikstof  door  den  bodem  is  alleen  voldoende  voor  normale  planten- 
groei. De  mensch  heeft  meer  noodig ; hij  verlangt  van  de  aarde  over- 

18 


278 


OVER  HET  GEBRUIK  DER  ATMOSFERISCHE  STIKSTOF 


productie,  maar  daarvoor  is  ook  kunstmatige  vergrooting  der  vrucht- 
baarheid  door  kunstmest  noodig. 

Als  stikstofhoudende  kunstmest  worden  voornamelijk  gebruikt  sal- 
peter of  ammoniumzouten.  De  laatste  worden  in  den  bodem  door 
bacteriën  in  de  eerste  omgezet  en  dan  door  de  plant  opgenomen; 
de  uitwerking  van  de  ammoniakstikstof  is  ongeveer  85  pCt.  van 
die  der  nitraatstikstof. 

De  salpeter  werd  tot  voor  zeer  korten  tijd  alleen  geleverd  door  de 
uitgebreide  lagen  salpeteraarde  van  Chili  en  Peru,  die  de  natuur 
daar  bijeengebracht  heeft.  Deze  salpeteraarde  is  voor  ongeveer  50  pCt. 
natriumnitraat,  terwijl  de  andere  helft  voor  ’t  grootste  deel  uit  keu- 
kenzout, verder  uit  andere  natriumzouten,  magnesiumzouten  en  voor 
plm.  15  pCt.  uit  water  en  onoplosbare  stoffen  bestaat.  Door  breken, 
uitloogen  en  uitkristalliseeren  wordt  de  voor  de  kunstmest  zoo  waar- 
devolle  chilisalpeter  verkregen.  In  Duitschland  werd  de  in  1892' 
ingevoerde  chilisalpeter  voor  c.a.'82  pCt.  gebruikt  als  kunstmest. 
10  pCt.  voor  het  maken  van  salpeterzuur,  5 pCt.  voor  de  fabrieken 
van  kaliumsalpeter,  en  het  overige  voor  andere  doeleinden.  De  totale 
uitvoer  uit  de  vindplaatsen  is  in  de  laatste  10  jaar  met  ruim  50  pCt. 
toegenomen  en  bedroeg  in  1905  ruim  anderhalf  millioen  ton,  waar- 
van in  Europa  bijna  3/4  en  in  Amerika,  Vereenigde  Staten,  ruim 
werd  gebruikt.  Waar  op  het  oogenblik  naar  schatting  nog  100 
millioen  ton  aanwezig  is,  zal,  als  het  verbruik  zoo  blijft  toenemen 
als  in  de  laatste  jaren,  de  salpetervoorraad  in  1923  opgebruikt  zijn. 
Nu  zal,  als  de  voorraad  kleiner  wordt,  de  prijs  zeer  waarschijnlijk 
stijgen  en  daarmee  ook  de  vraag  wel  kleiner  worden.  We  hebben 
dus  nog  niet  zoo  vlug  uitputting  der  salpetervelden  in  Zuid-Amerika 
te  wachten ; echter  staat  ons  dat  toch  over  40  of  50  jaar  voor  de 
deur,  d.i.  in  minder  dan  anderhalve  eeuw  na  het  begin  der  exploitatie. 

De  ammoniakstikstof  wordt  meestal  aan  den  bodem  toegevoegd 
in  de  verbinding  ammoniumsulfaat,  dat  voor  ’t  grootste  deel  gemaakt 
wordt  uit  het  ammoniakwater  der  lichtgasfabrieken. 

Cijfers  van  de  hoeveelheid  dezer  productie  heb  ik  niet  voldoende 
kunnen  verkrijgen ; eene  vergelijking  van  het  gebruik  er  van  met  dat 
van  salpeter  is  dus  niet  te  maken.  De  jaarproductie  blijft  in  ieder 
geval  echter  ongeveer  stationnair,  zoodat  ook  het  ammoniumsulfaat 
niet  zal  kunnen  aanvullen,  wat  we  aan  de  salpeter  gaan  verliezen. 

Dat  er  sedert  lang  naar  andere  bronnen  voor  geschikte  stikstof- 
verbindingen gezocht  wordt,  is  begrijpelijk  na  bovenstaande  cijfers 
en,  waar  in  de  atmosfeer  een  zoo  groote  hoeveelheid  vrije  stikstof 
aanwezig  is  — de  gebonden  stikstof  is  slechts  één  millioenste  deel 


ALS  KUNSTMEST. 


279 


der  totale  hoeveelheid  — ligt  het  voor  de  hand,  dat  in  de  eerste 
plaats  geprobeerd  is  de  luchtstikstof  over  te  voeren  in  verbindingen, 
die  als  kunstmeststof  gebruikt  kunnen  worden.  Ofschoon  dit  pogen 
nog  maar  met  een  begin  van  succes  bekroond  is,  geven  toch  de  re- 
sultaten, die  nu  reeds  worden  verkregen,  het  bijna  zekere  uitzicht, 
dat  we  de  uitputtingen  der  salpetervelden  met  gerustheid  kunnen 
tegemoet  zien. 

Op  verschillende  manieren  heeft  men  getracht  de  stikstof  der  lucht 
te  binden  en  wel  voornamelijk  als  nitriden,  ammoniumverbindingen, 
cyaniden  en  als  zuurstofverbindingen ; de  laatste  twee  methoden 
werden  met  succes  voor  den  landbouw  bekroond,  de  eerste  twee 
tot  nu  toe  niet. 

De  nitriden  hebben  waarde  voor  de  bemesting,  omdat  ze  door  de 
inwerking  van  water,  koolzuur  en  andere  zwakke  zuren,  die  in  den 
akkerbodem  aanwezig  zijn,  hun  stikstof  als  ammonia  afgeven. 

Dat  silicium  zich  bij  hooge  temperaturen  met  stikstof  kan  verbin- 
den, werd  door  deville  en  wöhler  in  1859  ontdekt,  terwijl  20  jaren 
later  door  schützenberger  en  colzon  bewezen  werd,  dat  niet,  zoo- 
als  gemeend  werd,  siliciumnitride  gevormd  wordt,  maar  een  silici- 
umcarbiednitride.  Deze  ontdekking,  aangevuld  door  latere  onderzoe- 
kers, heeft  wel  aanleiding  gegeven  tot  patenten  voor  de  fabriekma- 
tige bereiding  van  dergelijke  verbindingen,  maar  tot  in  het  vorige 
jaar  zonder  practisch  gevolg,  waarschijnlijk  omdat  de  bedrijfsonkosten 
te  hoog  bleken  om  de  concurrentie  te  kunnen  doorstaan.  In  het  vo- 
rige jaar  echter  heeft  kaiser  in  Frankrijk  en  Italië  patent  verkre- 
gen voor  een  proces,  waarbij  door  middel  van  magnesiumnitride,  am- 
monia verkregen  wordt.  De  stikstof  uit  de  lucht  wordt  daarbij  geleid 
over  magnesiumhydruur,  dat  in  een  buis  wordt  verhit.  Er  ontstaat 
dan  ammonia  en  nitride;  daarna  wordt  over  dit  nitride  wa- 
terstof gevoerd,  zoodat  nog  eens  ammonia  ontwijkt  en  weer  het 
hydruur  wordt  gevormd,  dat  weer  met  stikstof  in  het  nitride  wordt 
omgezet,  enz.  De  gassen,  stikstof  en  waterstof,  kunnen  ook  te  gelijk 
inwerken,  zoodat  we  een  voortdurende  wisseling  van  de  volgende 
processen  krijgen: 

6MgH  -b  3N2  — 2Mg3N2  + 2NH3  en 
2Mg3N2  + 9H2  = 6MgH  + 4NH3. 

Of  de  technische  toepassing  van  dit  proces  beter  zal  voldoen,  moet 
nog  blijken ; voor  zoover  ik  heb  kunnen  nagaan,  is  nog  geen  ammo- 
niumsulfaat,  dat  op  deze  manier  gemaakt  werd,  in  den  handel  ge- 
bracht. Als  einduitkomst  bij  het  proces  van  kaiser  verkrijgen  we 
dus  dat  de  stikstof  van  de  lucht  gebonden  wordt  aan  waterstof,  maar 


280 


OVER  HET  GEBRUIK  DER  ATMOSFERISCHE  STIKSTOF 


in  den  grond  is  het  toch  een  nitrideproces.  Dat  waterstof  zich  direct 
met  de  stikstof  van  de  lucht  kan  verbinden,  vinden  we  het  eerst 
genoteerd  door  davy  in  1807.  Bij  de  electrolyse  van  water  werd 
door  dezen  bekenden  natuuronderzoeker  waargenomen,  dat  aan  de  ne- 
gatieve pool  de  vrij  komende  waterstof  met  de  in  het  water  opge- 
loste stikstof  ammonia  vormde.  Deze  ontdekking  is  voor  de  techni- 
sche bereiding  in  het  groot  tot  nu  toe  nog  niet  toegepast,  evenmin 
als  de  directe  vereeniging  van  stikstof  met  waterstof  onder  den  in- 
vloed van  electrische  ontladingen,  waaromtrent  flecke.  regnault, 
doukin,  SCHÖNBEIN  en  vele  anderen  onderzoekingen  hebben  gedaan  ; 
echter  maken  de  mededeelingen  van  de  hemptinne  het  niet  onwaar- 
schijnlijk, dat  de  industrie  in  de  toekomst  ook  hiervan  gebruik  zal 
maken  Deze  stelde  vast,  dat  donkere  ontladingen  over  een  kleinen 
afstand  en  verlaging  der  temperatuur  tot  het  kookpunt  van  am- 
monia, de  gunstigste  omstandigheden  zijn  voor  de  vorming  van 
ammonia  uit  een  mengsel  van  1 volumen  stikstof  en  3 volumina  wa- 
terstof. Bij  de  pogingen,  die  nog  gedaan  worden,  leidt  men  gewoon- 
lijk mengsels  van  stikstof  met  waterstof  en  andere  gassen,  b.v.  licht- 
gas, die  als  katalysatoren  dienst  doen  of  zelf  aan  de  scheikundige 
werking  deelnemen,  over  fijn  verdeeld  platina  of  over  een  tot  300° 
a 400°  verhit  metaaloxyde,  meestal  ijzeroxyde.  Al  deze  proefne- 
mingen zijn  nog  voor  de  praktijk  niet  geschikt  gebleken  behalve  éene, 
die  ik  in  ’t  kort  wil  meêdeelen,  omdat  aangegeven  wordt,  dat  de 
praktische  toepassing  daarvan  al  zeer  goedkoop  ammoniumsulfaat  zal 
opleveren.  Een  syndicaat  n.1.,  dat  in  Carnlough,  in  het  N.  van  Ier- 
land, een  fabriek  bouwt,  neemt  in  plaats  van  het  dure  platina  of 
ijzeroxyde  langzaam  verbrandende  turf,  waarover  dan  met  waterdamp 
verzadigde  lucht  wordt  gevoerd.  De  turf  levert  dan  tegelijk  de  gas- 
sen, die  de  rol  van  het  vroeger  gebruikte  lichtgas  vervullen  en  aldus 
wordt  ammonia  gevormd.  De  gassen  worden  daarna  in  een  absorptie- 
apparaat  met  zwavelzuur  geleid,  waardoor  ammoniumsulfaat  ont- 
staat. Hoe  het  ingewikkelde  gasmengsel  en  de  turf  scheikundig  op 
elkaar  inwerken,  of  vrije  ammonia  dan  wel  ammoniumzouten,  zooals 
het  carbonaat  en  het  formiaat,  ontstaan,  is  uit  de  opgaven,  die  verstrekt 
zijn,  niet  op  te  maken;  alleen  wordt  door  de  patentnemers  meêge- 
deeld,  dat  100  deelen  turf  5 deelen  sulfaat  leveren  en  dat  de  pro- 
ductiekosten de  helft  van  de  tegenwoordige  marktprijzen  zullen  be- 
dragen. Natuurlijk  moet  de  fabriek  eerst  in  werking  zijn,  voordat  kan 
worden  uitgemaakt  of  de  gunstige  voorspellingen  door  de  praktijk 
vervuld  zullen  worden. 

Met  meer  succes  dan  het  nitride-  en  ammouiakproces  is  het  cya- 


ALS  KUNSTMEST. 


281 


nideproces  bekroond.  De  cyaanamiden  zijn  geschikt  voor  kunstmest, 
omdat  ze  de  stikstof  in  den  bodem  afgeven  als  ammoniakstikstof. 
Het  was  reeds  lang  bekend  dat  de  carbiden  van  barium  en  vooral 
van  calcium,  verhit  in  het  electrisch  fornuis,  vrije  stikstof  opnemen 
en  overgaan  niet  in  de  cyaniden,  zooals  men  eerst  meende,  maar  in 
de  cyaanamiden,  zooals  later  bleek.  Wanneer  over  een  mengsel  van 
ongebluschte  kalk  en  koolstof  bij  zeer  hooge  temperaturen  stikstof 
geleid  wordt,  krijgen  wij  de  volgende  scheikundige  werking: 

CaO  — f-  2C  — f—  N2  = CaCN2  + GO. 

Dit  procédé  werd  voor  de  technische  toepassing  uitgewerkt  door 
frank,  caro,  ERLWEiN,  rothe  en  FREUDEBURG  en  door  een  uit- 
gebreide en  gelukkig  gekozen  combinatie  van  patenten , tegelijk 
met  andere  er  mede  samenhangende  processen,  gemonopoliseerd.  Het 
wordt  door  de  » Siemens  u.  Halske  Acüengesellschaftd,  de  » Deutsche 
Gold-  und  Silberscheide-AnstalH  en  Dr.  frank  te  samen  onder  den 
naam  van  : »Der  Cyanidegesellschaft«  in  eene  fabriek  bij  Berlijn 
uitgevoerd,  terwijl  in  Piano  d’Orta  in  Italië  eene  tweede  veel  grootere 
fabriek  wordt  ingericht  door  de  'bSocieta  Italiana  par  la  fabrica- 
tione  di  prodotti  azotatüc.  Nadat  uitgebreide  bemestingsproeven  in 
verschillende  landen,  ook  in  ons  land,  bewezen  hadden  dat  het  calcium- 
cyaanamide  een  goede  en  goedkoope  vervanger  van  chilisalpeter 
en  ammoniumsulfaat  is,  werd  het  onder  den  handelsnaam  van  »kalk- 
stikstof«  voor  een  jaar  ongeveer  in  den  handel  gebracht.  Uit  het 
bouwen  van  een  tweede  fabriek,  met  veel  grooter  capaciteit  dan  de 
eerste,  mag  opgemaakt  worden,  dat  de  kalkstikstof  aftrek  vindt;  ’t  zal 
echter  in  de  toekomst  blijken  of  ze  op  den  duur  zich  blijft  handhaven 
en  haar  afzetgebied  zal  uitbreiden.  Dit  wordt  haar  niet  gemakkelijk 
gemaakt,  nu  ze  niet  alleen  moet  concurreeren  tegen  de  reeds  be- 
staande kunstmeststoffen,  maar  ook  nog,  zooals  uit  hetgeen  volgt 
blijken  zal,  de  kunstmatige  salpeter  als  mededingster  heeft  gekregen 
op  de  wereldmarkt. 

Door  een  toevalligen  samenloop  werd  te  gelijk  met  het  optreden  der 
kalkstikstof  de  prijs  der  chilisalpeter  belangrijk  verlaagd  en  men  ge- 
loofde, dat  dit  reeds  een  gevolg  van  het  verschijnen  van  den  nieuwen 
kunstmest  was.  Dit  zou  een  al  te  groot  oeconomisch  succes  voor  den 
nieuweling  beteekenen.  De  prijsverlaging  der  chilisalpeter  heeft  dan  ook 
een  geheel  andere  oorzaak ; ze  is  een  gevolg  van  de  critische  omstan- 
digheden, waarin  de  exploitatie  in  Chili  sedert  eenigen  tijd  verkeert. 
Talrijke  nieuwe  maatschappijen,  38  in  getal  met  een  kapitaal  van 
ongeveer  30  millioen  gulden,  zijn  in  de  laatste  paar  jaren  naast 
het  oude  syndicaat  aan  de  ontginning  der  salpetervelden  begonnen. 


282 


OVER  HET  GEBRUIK  DER  ATMOSFERISCHE  STIKSTOF 


Dit  heeft  eene  overproductie  ten  gevolge  gehad,  die  de  prijzen  drukte, 
terwijl  een  faillissement  van  de  oude  maatschappij  waarschijnlijk 
nog  volgen  zal . Als  laatste  redmiddel  om  de  prijzen  weer  in  de 
hoogte  te  brengen,  schijnt  de  regeering  te  Santiago  een  dwangcombi- 
natie  der  verschillende  maatschappijen  te  willen  voorschrijven;  men 
betwijfelt  echter  of  dit  ingrijpen  de  crisis  nog  zal  voorkomen. 

Nu  rest  ons  nog  de  vermelding  van  de  laatste  der  vier  genoemde 
methoden  om  de  atmosferische  stikstof  vast  te  leggen  en  nuttig  te 
maken  voor  de  vruchtbaarheid  der  aarde;  de  methode,  die,  naar  ik  meen 
door  crookes,  zoo  karakteristiek  die  der  » lucht  verbranding«  is  ge- 
noemd. Deze  methode  zal  aanleiding  geven  tot  uitvoeriger  bespre- 
kingen dan  de  vorige,  niet  alleen  omdat  ze  zooveel  meer  succes  be- 
looft, maar  vooral  omdat  het  nuttige  der  wisselwerking  tusschen 
theorie  en  praktijk  hier  zoo  duidelijk  uitkomt.  We  hebben  hier  weer 
een  der  vele  voorbeelden,  dat  daar,  waar  het  de  wetenschap  moge- 
lijk is  aan  de  praktijk  de  hand  te  reiken,  de  laatste  des  te  zekerder 
haar  doel  bereikt,  haar  den  juisten  weg  doet  vinden  om  de  moeilijk- 
heden van  de  technische  processen  te  overwinnen,  en  dat  omgekeerd 
ook  de  wetenschap  haar  voordeel  doet  met  de  resultaten,  die  de  tech- 
niek reeds  heeft  verkregen. 

In  1784  heeft  reeds  cavendish  waargenomen,  dat  onder  den  in- 
vloed van  electrische  ontladingen  stikstof  en  zuurstof  zich  met  elkaar 
kunnen  verbinden;  door  de  vonken  van  een  electriseermachine  werd 
een  geringe  hoeveelheid  salpeterzuur  verkregen.  Toen  door  hem  een 
mengsel  van  3 maat-deelen  zuurstof  en  7 maat-deelen  stikstof  aan 
electrische  ontladingen  werd  blootgesteld,  werd  de  grootste  hoe- 
veelheid der  stikstof  door  water  als  salpeterzuur  opgenomen.  Waar- 
schijnlijk heeft  dit  voor  de  helft  uit  salpetrigzuur  bestaan.  Onge- 
veer tegelijk  met  cavendish  deed  priestley  dergelijke  waarnemin- 
gen, terwijl  deze  ook  uit  het  vinden  van  salpeterzuur  in  regenwater, 
opmaakte,  dat  bij  onweders  de  stikstof  en  de  zuurstof  in  de  lucht 
zich  verbonden.  Davy  vond  in  1807  niet  alleen,  zooals  reeds  werd 
meêgedeeld,  dat  de  in  water  opgeloste  stikstof  aan  de  negatieve  pool 
ammonia  vormde,  maar  ook,  dat  blauw  lakmoes  aan  de  positieve  pool 
rood  werd  gekleurd  door  de  vorming  van  salpeterzuur.  Dezelfde 
gebruikte  ook  een  platinadraad,  die  door  een  electrischen  stroom  tot 
gloeiing  werd  gebracht,  als  energiebron  voor  de  verbinding  van  stik- 
stof met  zuurstof  in  de  lucht. 

Talrijk  zijn  de  onderzoekers,  die  daarna  deze  oxydatie  der  vrije 
stikstof  hebben  nagegaan,  b . v.  böttger,  berthelot,  deherain,  carius, 
stillingfleet,  carin  en  vele  anderen;  even  talrijk  zijn  misschien  de 


ALS  KUNSTMEST. 


283 


tegenstrijdigheden,  die  werden  gepubliceerd.  Voornamelijk  door  de 
meer  systematische  nasporingen  van  lord  raileygh,  salvadori, 
CRookes  en  von  lepel,  is  de  vorming  van  de  stikstof-zuurstofverbin- 
dingen  uit  de  lucht  scherper  omlijnd. 

Bij  zijne  pogingen  om  argon  te  isoleeren  uit  de  atmosferische  stik- 
stof heeft  lord  raileygh,  steunende  op  de  waarnemingen  van  davy, 
getracht  door  water,  dat  met  lucht  was  verzadigd,  electrolytisch  te 
ontleden,  al  de  opgeloste  stikstof  te  oxydeeren  aan  de  positieve  pool 
en  te  reduceeren  aan  de  negatieve  pool.  Aldus  meende  hij  het  argon 
over  te  kunnen  houden.  Voor  het  doel,  dat  er  mede  beoogd  werd,  ging 
deze  reactie  veel  te  langzaam  en  daarom  werd  getracht  door  natrium- 
peroxyde  de  in  water  opgeloste  stikstof  te  oxydeeren.  Toen  ook  dit 
zonder  eenig  resultaat  bleef,  werden  uitgebreide  onderzoekingen  onder- 
nomen met  een  mengsel  van  11  deelen  lucht  en  9 deelen  zuurstof. 
Dit  mengsel  werd  aan  electrische  vonkontladingen  van  zeer  uiteen- 
loopende  spanningen  onderworpen,  in  vaten  van  250  cM3  tot  7 Liter 
inhoud,  waarvan  de  binnenwand  voortdurend  bespoeld  werd  door 
eene  alkalische  vloeistof,  ter  absorptie  der  aan  stikstof  gebonden 
zuurstof.  Ofschoon  de  uitkomsten  voor  zijn  doel  niet  bevredigend  wa- 
ren, zijn  zij  toch  van  belang  gebleken  voor  de  latere  onderzoekingen. 
lord  raileygh  kwam  ten  slotte  tot  het  besluit,  dat  de  hoeveelheid  ge- 
oxydeerde  zuurstof  zeer  waarschijnlijk  onafhankelijk  is  van  den  druk] 
tenminste,  dat  van  eene  evenredigheid  met  den  druk  van  het  gas- 
mengsel geen  sprake  is.  Dit  was  in  lijnrechte  tegenspraak  met  vroe- 
ger verkregen  uitkomsten,  maar  de  latere  onderzoekingen  hebben 
deze  conclusie  bewaarheid. 

De  beslissing  omtrent  den  aard  van  de  scheikundige  werking  is 
door  muthman  en  hofer,  nernst  en  brode  gegeven  en  kan  aldus 
worden  samengevat : de  zuurstof  en  de  stikstof  verbinden  zich  onder  den 
invloed  van  electrische  ontladingen  eerst  tot  stikstofdioxyde,  NO.  Deze 
oxydatie  is  een  thermisch  proces  en  geschiedt  volgens  de  wetten  van  het 
beweeglijk  scheikundig  evenwicht  en  die  der  reactiesnelheden. 

Laten  we  deze  uitspraak  eens  toetsen  aan  de  uitkomsten,  die  ver- 
kregen werden  door  de  vier  zooe ven  genoemde  onderzoekers.  Volgens 
hen  dus  vormt  zich  onder  den  invloed  der  electrische  ontlading  het 
stikstofdioxyde  uit  de  stikstof  en  zuurstof  der  lucht,  zoodat  we  deze 
oxydatie  der  stikstof  voor  kunnen  stellen  door  de  eenvoudige  schei- 
kundige vergelijking: 

N2  + 02  = 2NO . 

Onder  dezelfde  omstandigheden  als  waaronder  de  verbinding  tot 


284 


OVER  HET  GEBRUIK  DER  ATMOSFERISCHE  STIKSTOF 


stand  komt,  ontleedt  ze  zich  weer  gedeeltelijk  in  haar  elementen, 
vindt  dus  de  omgekeerde  scheikundige  werking  plaats: 

2NO  =N2  + 02. 

Het  proces  dat  zich  hierbij  afspeelt,  is  dus  te  vergelijken  met  de 
verdamping  van  water  in  eene  gesloten  ruimte.  Beginnen  zich  be- 
paalde hoeveelheden  stikstof  en  zuurstof  te  vereenigen,  dan  is  er  in 
het  eerste  oogenblik  nog  maar  zeer  weinig  NO  aanwezig.  Dit  NO 
zal  wel  dadelijk  zich  gedeeltelijk  beginnen  te  ontleden  maar,  daar 
de  hoeveelheden  stikstof  en  zuurstof,  vergeleken  met  de  hoeveelheid 
NO,  zeer  groot  zijn,  zal  zich  in  denzelfden  tijd  meer  NO  vormen 
dan  ontleden.  Zoolang  dit  proces  duurt,  vermeerdert  dus  de  hoeveel- 
heid NO;  echter  zal  daardoor  ook  de  ontleding  van  het  stikstofoxyde 
meer  invloed  op  het  verloop  van  de  totale  scheikundige  werking  krijgen. 
Terzelfder  tijd  verminderen  de  hoeveelheden  stikstof  en  zuurstof  en 
zal  dus  ook  de  vorming  van  het  oxyde  verminderen.  Eindelijk  zal 
door  vermeerdering  van  het  NO  en  vermindering  der  N2  en  02 
in  hetzelfde  tijdsverloop  evenveel  stikstofoxyde  ontleed  worden  als 
er  gevormd  wordt.  Er  zal  dus  een  evenwichtstoestand  ingetreden  zijn  ; 
de  verhouding  der  hoeveelheden  stikstof  en  zuurstof  aan  den  eenen 
kant  en  de  hoeveelheid  NO  aan  den  anderen  kant  verandert  niet 
meer.  De  vergelijking  met  de  verdamping  van  water  gaat  dus  vol- 
komen door  ; want  in  een  gesloten  ruimte  vermeerdert  de  hoeveelheid 
damp  zoolang,  tot  de  voortdurend  grooter  wordende  condensatie  van 
den  waterdamp  gelijk  wordt  aan  de  hoeveelheid  water,  die  tegelijkertijd 
verdampt . 

Een  dergelijke  scheikundige  evenwichtsreactie,  die  eigenlijk  dus  be- 
staat uit  de  twee  hierboven  in  formule  gebrachte  elkaar  tegenwer- 
kende reacties,  wordt  gewoonlijk  in  ééne  scheikundige  vergelijking 
geschreven,  aldus: 

N2  + 02  w 2NO. 

Volgens  de  wet  van  guldberg  en  waage  wordt  de  evenwichts- 
verhouding  van  deze  reactie  weergegeven  door  de  formule1): 

C2 

NO 

- — — — = K(onstant) . 

O (j 

n2  o2 

In  deze  formule  is  C de  concentratie  d.w.z.  het  aantal  molecu- 
laire hoeveelheden,  dat  in  de  eenheid  van  volumen  aanwezig  is ; 

!)  Voor  hen,  die  dat  wenschen,  zal  in  een  aanhangsel  aan  het  einde 
van  dit  opstel  deze  formule  worden  afgeleid. 


ALS  KUNSTMEST. 


285 


C is  dus  de  concentratie  van  de  verbinding  NO,  enz.  K is  een  kon- 
stante  en  gewoonlijk  voor  bepaalde  scheikundige  stoffen  afhankelijk 
van  temperatuur  en  druk. 

Al  dadelijk  veroorlooft  het  systeem,  dat  wij  hier  bespreken,  een 
vereenvoudiging  van  deze  evenwichtsformule. 

De  scheikundige  werking  verloopt  zonder  volumeverandering  van 

het  gasmengsel ; want  aan  beide  tegengestelde  scheikundige  werkingen 

nemen  evenveel  moleculen  deel.  Wanneer  we  dus  voor  de  concentratie 

M , . TT  ^ 

=r  zetten  dan  is  V ^ = v'  — V 
Y NO  n2  o2 


en  krijgen  we  dus: 


M* 


NO 


M M 


= K. 


Dit  voert  dus  tot  het  besluit,  dat  de  evenwichtsverhouding  onafhan- 
kelijk is  van  het  volume,  dus  ook  van  den  druk  van  het  gasmengsel. 
Boven  deelde  ik  mede,  dat  lord  rayleigh  dit  besluit  reeds  genomen 
had.  ’t  Heeft  dus  geen  voordeel,  ook  volgens  de  theoretische  verklaring 
niet,  om,  zooals  door  velen  werd  voorgesteld,  onder  verhoogden  druk 
te  werken.  Gewoonlijk  is  dit  niet  het  geval;  dit  onafhankelijk  zijn 
van  den  druk  komt  zelden  voor  bij  dergelijke  scheikundige  werkingen. 

Uit  de  evenwichtsformule  blijkt  ook,  dat  er  een  maximale  hoeveelheid 
NO  gevormd  zal  worden,  als  er  evenveel  moleculen  stikstof  en  zuurstof 
aanwezig  zijn  ; want  als  M q = Mn  is  dan  is  hun  product  een  maxi- 


mum, dus  dan  wordt  ook  Mnq  zoo  groot  mogelijk.  Nu  is  deze  gunstige 

conditie  voor  de  vorming  van  het  oxyde  in  de  lucht  niet  vervuld, 
want  daar  is,  zooals  bekend  is,  de  verhouding  der  beide  elementen  stik- 
stof en  zuurstof  als  4:1.  Toch  zal  het  zeer  waarschijnlijk  voor  de 
techniek  financieel  niet  loonend  zijn  de  lucht  met  zelfs  de  goed- 
koopste zuurstof  te  mengen,  daar  het  voordeel  van  het  hierdoor 
verkregen  hooger  gehalte  aan  NO  niet  opweegt  tegen  de  kosten 
der  toegevoegde  zuurstof.  Wanneer  uit  lucht  ongeveer  5 pCt.  NO 
ontstaat  (dit  gehalte  wordt  op  het  oogenblik  in  de  techniek  nog 
niet  bereikt)  zou  dit,  door  de  hoeveelheden  stikstof  en  zuurstof  gelijk 
te  maken  verhoogd  kunnen  worden  tot  slechts  6,3  pCt.  cavendish 
nam,  zooals  boven  wérd  vermeld,  om  meer  salpeterzuur  te  krijgen, 
een  mengsel  van  3 maat-deelen  zuurstof  en  7 maat-deelen  lucht; 
terwijl  lord  rayleigh,  om  de  stikstof  vollediger  te  oxydeeren,  een 
mengsel  van  11  deelen  lucht  tegen  9 deelen  zuurstof  nam.  Beiden 
vermeerderden  de  hoeveelheid  zuurstof  in  verhouding  tot  de  hoeveel- 


286  OVER  HET  GEBRUIK  DER  ATMOSFERISCHE  STIKSTOF 

heid  stikstof.  Vooral  de  laatste,  die  reeds  meer  zuurstof  dan  stikstof 
in  het  gasmengsel  aanwezig  had,  kon  daardoor  veel  meer  stikstof 
oxydeeren.  Een  volkomen  oxydatie  der  stikstof  werd  natuurlijk  ook 
hier  niet  bereikt;  want  de  konstante  heeft  voor  iedere  temperatuur 
eene  bepaalde  waarde,  tenzij  het  gelukt  door  de  temperatuur  die 
konstante  tot  oneindig  groot  te  laten  naderen.  Dit  is  echter,  zooals 
we  hieronder  zullen  zien,  praktisch  onmogelijk  en  derhalve  moet  er 
altijd  eene,  zelfs  eene  zeer  groote  hoeveelheid  stikstof  overblijven. 

Er  is  nog  een  andere  manier  om  de  hoeveelheid  stikstof  die 
overblijft  te  verminderen,  nl.  door  het  NO,  dat  zich  vormt,  voortdu- 
rend weg  te  nemen.  De  concentratie  van  het  NO  zal  dan  voortdu- 
rend zeer  klein  of  gelijk  nul  blijven  en  dus  niet  de  waarde  kunnen 
bereiken,  die  voor  het  evenwicht  noodig  is.  De  stikstof  en  zuurstof 
zullen  zoolang  zich  blijven  verbinden  tot  een  van  beide  of  beide  op 
zijn,  en  daardoor  ook  de  teller  van  de  evenwichtsformule  = 0 wordt. 
CAVENDISH  was  het  mogelijk  door  water  de  grootste  hoeveelheid 
stikstof  om  te  zetten;  lord  rayleigh  beproefde  hetzelfde  door  een 
base.  In  beide  gevallen  werd  het  NO,  door  de  zuurstof,  die  nog  aan- 
wezig is,  omgezet  in  N02  en  dit  door  het  water  of  de  base  vastge- 
legd resp.  tot  salpeterzuur  of  tot  een  nitraat.  Op  deze  manier  kan  het 
evenwicht  zich  niet  instellen,  omdat  het  NO  niet  in  het  gasmengsel 
aanwezig  blijft , maar  geabsorbeerd  wordt.  Nu  zou , wanneer  die  ab- 
sorptie totaal  kon  zijn,  ook  N2  en  02  zich  voortdurend  tot  NO 
verbinden  en  de  tegengestelde  werking,  de  ontleding  van  het  NO  in 
N2  en  02,  niet  kunnen  plaats  grijpen.  De  oxydatie  van  NO  tot  N02 
is  echter  zeer  onvolkomen  bij  de  temperatuur,  waarbij  NO  ontstaat 
en  waar  de  oxydatie  van  het  zich  vormende  NO  tot  N02  niet  totaal 
kan  zijn,  vindt  ook  geen  totale  absorptie  plaats. 

Gaan  we  den  temperatuurinvloed  na,  dan  zien  we,  dat  door  tem- 
peratuursverhooging  de  hoeveelheid  van  het  NO  in  het  evenwicht 
sterk  kan  worden  vergroot.  Wordt  van  het  gasmengsel,  dat  in  even- 
wicht is,  de  temperatuur  verhoogd  — warmte  er  aan  toegevoegd  — 
dan  zal  die  verandering  van  het  evenwicht  plaats  grijpen,  welke  met 
warmteabsorptie  gepaard  gaat.  Daar  NO  een  endotherme  verbinding 
is  — 30  gr.NO  nemen  bij  de  vorming  uit  de  elementen  21600 
cal.  op  - zal  zich  bij  verhooging  van  temperatuur  meer  NO  vormen. 
Bij  hoogere  temperatuur  zal  dus  de  concentratie  van  NO  grooter, 
die  van  stikstof  en  zuurstof  kleiner  zijn.  Bij  elke  temperatuur  be- 
hoort eene  bepaalde  verhouding  tusschen  NO  en  N2H-02,  een  be- 
paalde K.  Verhoogen  wij  de  temperatuur,  dan  wordt  K grooter; 
koelen  we  af,  dan  wordt  meer  NO  ontleed  en  K kleiner.  Was  de 


ALS  KUNSTMEST. 


287 


invloed  van  den  druk  abnormaal,  dit  ontleden  van  eene  verbinding 
bij  verlaging  van  temperatuur  is  ook  ongewone  temperatuurinvloed. 
Gewoonlijk  vallen  moleculen  bij  verhooging  van  temperatuur  uiteen, 
zooals  water  in  de  knalgasvlam,  ammonia,  phosphorpentachloride, 
zwavel,  jodium,  enz.  enz.:  maar  we  zijn  ook  gewoon  met  exother- 
mische  verbindingen  te  werken  en  niet  met  endothermische  zooals  NO. 

Voor  de  techniek  is  het  begrijpelijkerwijs,  evenals  voor  het  weten- 
schappelijk inzicht,  van  belang  cijfers  te  hebben  voor  de  evenwichts- 
verhoudingen.  nernst  heeft  experimenteel  de  K voor  eenige  tempera- 
turen tusschen  1500°  en  3000°  C.  bepaald,  ’tls  duidelijk,  dat  bij 
dergelijke  hooge  temperaturen  een  zekere  mate  van  onnauwkeurig- 
heid in  de  getallenwaarden  niet  uitgesloten  is.  De  proeven,  waardoor 
die  cijfers  verkregen  werden,  meêtedeelen,  zou  te  ver  voeren  ; echtei 
zij  op  den  voorgrond  gesteld,  dat  de  manier,  waarop  de  experimenten 
werden  uitgevoerd,  waarborgt  dat  de  resultaten  zeker  niet  ver  van  de 
waarheid  zijn. 

Voor  evenwichtsprocessen  van  zuiver  thermischen  aard  heeft  van 
’t  hoff  eene  betrekking  afgeleid,  waardoor  uit  de  door  het  schei- 
kundig proces  opgenomen  of  afgegeven  hoeveelheid  warmte  voor 
iedere  temperatuur  de  evenwichtskonstante  kan  worden  berekend. 1) 
Het  gehalte  NO  kan  dus  ook  voor  iedere  temperatuur  worden 
berekend.  In  het  hieronder  staand  tabelletje  zijn  de  berekende  en  de 
experimenteel  bepaalde  percenten  NO  tezamen  opgenomen. 


Absol.  Temp. 

% NO  berekend. 

% NO  bepaald. 
* 

1538° 

0,35 

0,37 

1760° 

0,67 

0,64 

1922° 

0,98 

0,97 

2927° 

4,4 

± 5 

De  goede  overeenkomst  tusschen  de  percentages  NO  in  de  tweede 
en  derde  kolom,  vooral  voor  de  laagste  drie  temperaturen,  mag  wel  als 
bewijs  gelden  voor  de  juistheid  der  gevonden  cijfers ; echter  mag 
hieruit  niet  besloten  worden,  dat  het  een  proces  is  van  zuiver  ther- 
mischen aard.  Bij  de  proeven  van  nernst  was  het  nl.  uitgesloten  dat 

D Bedoeld  wordt: 


288 


OVER  HET  GEBRUIK  DER  ATMOSFERISCHE  STIKSTOF 


de  electrische  energie  ergens  anders  voor  diende  dan  om  een  hooge 
temperatuur  te  verkrijgen,  zoodat  hier  ook  niet  anders  was  te  ver- 
wachten dan  een  goede  overeenkomst  met  de  berekende  uitkomsten, 
daar  ook  deze  berekening  berust  op  de  veronderstelling,  dat  het  proces 
zuiver  een  kwestie  van  warmte  is.  De  andere  onderzoekers,  zooals 
v.  lepel,  stelden  hunne  gasmengsels  direct  bloot  aan  de  inwerking 
van  soms  zeer  hoog  gespannen  electrische  ontladingen.  Uit  de  tabel 
blijkt  verder,  dat  het  gehalte  aan  NO  in  het  evenwicht  toeneemt 
met  de  temperatuur,  zooals  wij  reeds  beredeneerd  hebben. 

Wanneer  nu  de  temperatuur  geen  anderen  invloed  had  op  het 
verloop  der  stikstof-oxydatie  dan  de  hier  geschetste,  dan  zou  van  de 
vorming  van  NO  bij  die  hooge  temperaturen  voor  de  praktijk  totaal 
geen  nut  te  trekken  zijn.  Het  evenwicht,  dat  we  door  de  tempera- 
tuurverhooging  zoo  gunstig  mogelijk  hadden  gemaakt  voor  het  gehalte 
aan  NO,  zou  bij  de  daarop  volgende  verlaging  der  temperatuur, 
achtereenvolgens  weer  alle  evenwichtstoestanden  doorloopen,  die  bij 
telkens  lagere  temperaturen  behooren.  Dit  beteekent  dus,  dat  bij 
daling  van  temperatuur  weer  de  zoo  moeilijk  verkregen  verbinding 
hoe  langer  hoe  meer  zou  ontleden,  totdat  zeker  bij  1000°  reeds  weer 
praktisch  alle  NO  zou  verdwenen  zijn.  Schijnbaar  is  hier  geen  ontkomen 
aan;  want  NO  kunnen  we  niet  laten  absorbeeren  en  het  N02,  dat  wel 
voor  absorptie  vatbaar  is,  vormt  zich  pas  uit  NO  en  zuurstof  bij  ongeveer 
500°  a 600°.  Gelukkig  heeft  echter  de  temperatuursverandering  nog 
eenen  anderen  invloed  dan  verandering  van  het  gehalte  aan  NO  in 
het  evenwicht,  nl.  op  de  reactiesnelheid.  Zooveel  te  hooger  tempera- 
tuur, zooveel  te  sneller  wmrdt  het  evenwicht  bereikt  en,  wat  het  voor- 
naamste is,  ook  het  omgekeerde  is  waar : zooveel  te  lager  tempera- 
tuur, zooveel  te  langzamer  wordt  de  bestaande  verhouding  veranderd. 
Dit  is  een  invloed  der  temperatuur  op  alle  scheikundige  werkingen 
zonder  uitzondering.  Gevolgen  van  die  vergrootingen  der  reactiesnel- 
heden door  temperatuurverhooging  zijn  b.v.  de  ontploffingen.  Zuurstof 
is  bij  gewone  temperatuur  vrij  inactief,  bij  300°  begint  ze  pas  merk- 
baar met  waterstof  zich  te  verbinden,  bij  flink  verhoogde  is  ze 
daarentegen  zeer  energisch.  Zwavelzuur  en  ammonia  werken  bij 
— 65°  niet  merkbaar  meer  op  elkaar  in.  De  inversiesnelheid  van 
rietsuiker  wordt  door  een  temperatuursverhooging  van  30°  ongeveer 
50  maal  vergroot.  In  ’t  algemeen  wordt  de  reactiesnelheid  bij  ver- 
hooging  van  10°  twee  tot  drie  maal  grooter.  ’t  Is  dan  ook  alleen 
te  danken  aan  die  vermindering  der  reactiesnelheid  bij  verlaging 
van  temperatuur,  dat  we  bij  gewone  temperatuur  NO  kunnen 
houden,  zelfs  geheel  zuiver  kunnen  houden,  terwijl  toch,  in- 


ALS  KUNSTMEST. 


289 


dien  er  nog  eenige  merkbare  scheikundige  werking  was,  de  even- 
wichtstoestand zou  moeten  intreden  en  dus  alle  NO  zou  moeten  ver- 
dwijnen. 

nernst  heeft  uit  litteratuuropgaven  en  uit  eigen  waarnemingen, 
voor  eenige  temperaturen  den  tijd  afgeleid,  waarin  ongeveer  de  helft 
van  het  NO  ontstaat,  dat  volgens  het  evenwicht  ontstaan  kan,  en  de 
volgende  tijden  verkregen  voor  de  daarbij  gevoegde  temperaturen. 


Temp. 

Tijd. 

1200° 

Zeer  lang. 

1538° 

97  seconden. 

1737° 

3.5  » 

2600° 

0.018  » 

Om  dus  praktisch  NO  te  verkrijgen  uit  stikstof  en  zuurstof,  moet 
de  lucht  zoolang  verhit  worden,  dat  het  evenwicht  zich  kan  instel- 
len en  moet  daarna  zeer  snel  worden  afgekoeld,  zooveel  te  sneller 
zooveel  te  beter.  We  moeten  zorgen  de  lagere  temperaturen,  waar- 
bij de  reactiesnelheid  zoo  klein  is  dat  het  evenwicht  zich  niet  meer 
naar  de  lagere  NO  percentages  verschuift,  te  bereiken,  vóórdat  een 
belangrijke  hoeveelheid  zich  weer  heeft  ontleed ; het  evenwicht  moet 
»ingevrorenc<  worden.  De  snelle  afkoeling  is  dus  nog  meer  van  be- 
lang voor  het  verkrijgen  van  een  zoo  groot  mogelijk  gehalte  aan  NO  dan 
hooge  verhitting ; want  zooveel  te  hooger  verhitting,  zooveel  te  langer 
blijft  het  gasmengsel  op  temperaturen  met  een  merkbare  reactie- 
snelheid. nernst  b.  v.  bereikte  die  snelle  afkoeling  door  de  gassen 
uit  den  iridiumoven  direct  te  leiden  in  eene  zeer  nauw  uitgetrok- 
ken kwartsbuis.  De  snelheid  der  gassen  was  in  den  wij  deren  oven 
niet  groot  en  het  evenwicht  kon  zich  volkomen  instellen ; in  de 
zeer  veel  nauwere  uitmondingsbuis  daarentegen  werd  het  mengsel 
zeer  snel  van  de  verhittingsplaats  verwijderd  en  koelde  het  door  het 
groote  aanrakingsoppervlak  bijna  oogenblikkelijk  af.  Evenzoo  werken 
volgens  anderen,  koude  electroden  beter  dan  warme ; een  staafje 
iridium  gebracht  in  de  afkoelingstreek  vermeerdert  het  NO-ge- 
halte,  zelfs  een  staafje  van  platina,  dat  tusschen  de  electroden  tot 
witgloeihitte  wordt  verhit,  geeft  een  nog  gunstiger  resultaat,  brode 
bracht  tusschen  de  electroden  een  kwartsbuis,  waardoor  water 
stroomde  en  het  gelukte  hem  8 pCt.  te  verkrijgen,  wat  volgens  de 
tabel  van  nernst  overeenkomt  met  een  bevriezen  van  het  evenwicht 
bij  3700*.  muthman  en  hofer,  von  lepel  e.  a.  hebben  meer  dan 


290 


DE  ATMOSFERISCHE  STIKSTOF  ALS  KUNSTMEST. 


eens  aangetoond,  dat  het  voordeelig  is  de  lucht  zoo  kort  mogelijk 
met  de  electrische  boogvlam  in  aanraking  te  laten.  De  laatste 
werkte  daarom  met  meerdere  roteerende  electroden,  terwijl  de  lucht 
er  tusschen  door  stroomde.  Nadert  een  positieve  electrode  een  ne- 
gatieve, dan  ontstaat  een  vlam,  die  echter  snel  weer  verdwijnt. 
Voordat  de  volgende  vlam  weêr  op  dezelfde  plaats  ontstaat  is  het 
gasmengsel  van  die  plaats  verdwenen  en  afgekoeld . Het  gehalte  aan 
NO  stijgt  hij  sneller  draaien  der  electroden  echter  tot  een  maximum. 
Worden,  als  dit  maximum  bereikt  is,  de  electroden  nog  sneller  ge- 
wenteld, dan  vermindert  het  gehalte  aan  NO  weer.  De  reden  hier- 
voor is  blijkbaar  deze.  Door  sneller  draaien  ontstaan  de  lichtbogen 
met  korter  tusschenpozingen ; dus  zooveel  te  meer  lucht  wordt  verhit 
en  zooveel  te  meer  stikstof  en  zuurstof  in  NO  omgezet.  Volgen 
echter  de  lichtbogen  zóó  snel  op  elkaar,  dat  de  pas  verhitte  lucht 
zich  nog  niet  ver  genoeg  verwijderd  heeft,  dan  wordt  het  pas  ont- 
stane evenwicht  nog  eens  nagewarmd  en  het  evenwicht  verschuift 
zich  een  weinig  naar  ongunstiger  verhoudingen.  Wervelbewegingen 
der  lucht,  veroorzaakt  door  de  draaiende  electrode,  werkten  ongunstig, 
zooals  na  het  bovenstaande  gemakkelijk  is  in  te  zien ; een  regel- 
matige opstijging  der  verhitte  lucht  was  het  voordeeligst . 

Al  deze  feiten,  die  nog  met  verscheidene  vermeerderd  kunnen  wor- 
den, pleiten  voor  de  opvatting,  dat  de  vorming  van  NO  uit  stik- 
stof en  zuurstof  een  thermisch  proces  is.  Hoe  hooger  temperatuur 
hoe  meer  NO;  des  te  sneller  de  af  koeling,  des  te  gunstiger  resultaten. 
Alle  tegenstrijdigheden  zijn  niet  te  verklaren  ; de  elkaar  tegenspre- 
kende waarnemingen  werden  ook  op  zeer  uiteenloopende  wijzen  ver- 
kregen. De  een  werkt  met  booglicht,  de  ander  met  vonk-ontladingen 
van  een  inductieklos,  een  derde  vermijdt  direct  contact  van  de  elec- 
trische ontladingen  met  het  gasmengsel ; nu  eens  wordt  zorg- 
vuldig gedroogde  lucht,  dan  weer  vochtige  lucht  gebruikt,  bij  som- 
mige onderzoekers  zijn  de  gassen  in  rust,  bij  anderen  in  beweging, 
terwijl  ook  de  polen  zich  bewegen  of  vaststaan  ; er  werd  gewerkt  met 
spanningen  van  65  tot  5000  volt,  enz.  enz.  De  uiteenloopende  resul- 
taten, verkregen  door  sommige  onderzoekers,  zijn  dan  ook  niet  met 
elkander  te  vergelijken,  wegens  gebrek  aan  eenheid  van  de  wijzen, 
waarop  ze  verkregen  werden.  De  groote  trekken  van  het  proces  zijn 
echter  volkomen  opgehelderd. 


(Slot  volgt). 


DE  ZONECLIPS  VAN  1905. 


Als  men  nagaat  hoe  aan  verschillende  stations  een  bewolkte  lucht, 
elke  poging  verijdelde  om  door  de  bovengenoemde  verduistering 
nader  ingelicht  te  worden  aangaande  den  physischen  toestand  van 
de  zon,  dan  doet  het  goed  van  een  verslag  kennis  te  nemen,  dat 
resultaten  vermeldt,  onder  de  beste  weêromstandigheden  verkregen. 

De  door  het  Hamburgsche  observatorium  uitgezonden  expeditie 
was  zoo  gelukkig  een  station  te  kiezen,  dat  tot  de  eerstgenoemde 
categorie  niet  behoorde.  Klein  in  haar  soort  — zij  bestond  uit  vier 
personen:  Prof.  schorr,  directeur  van  en  Dr.  schwassmann,  obser- 
vator aan  genoemde  sterrenwacht,  Prof.  knopf,  directeur  van  die  te 
Jena  en  een  adsistent  den  heer  beijermann  — vestigde  zich  te  Souk- 
Abras  in  Algerië,  een  plaatsje  dat,  westelijk  van  Bóna,  aan  den 
spoorweg  naar  Tunis  ligt.  Haar  arbeids-programma  was  dus  saam- 
gesteld  : onderzoek  van  den  bouw  der  corona ; photografische  opname 
van  het  uitwendig  deel  der  corona  en  van  hare  uitloopers  ; een  on- 
derzoek naar  de  aanwezigheid  van  planeten,  wier  baan  door  die  van 
Mercurius  is  ingesloten;  bepaling  van  de  lichtsterkte  der  corona  en 
van  het  daglicht  tijdens  de  totaliteit.  Daarenboven  wilde  men  nog 
verschillende  waarnemingen  doen  aangaande  de  aanrakingen,  waar- 
nemingen van  metereologischen  aard,  enz.  Het  eenige  spectroskopisch 
onderzoek,  dat  men  instellen  wilde,  betrof  het  spectrum  van  de 
corona. 

Met  een  horizontalen  teleskoop  van  20  meter  lengte  verkreeg  men 
uitstekende  photo’s  van  de  inwendige  corona.  Het  meest  belangrijke 
wat  die  te  zien  geven,  zijn  een  viertal  ovale,  ringvormige,  op  wol- 
ken gelijkende  kapjes,  die  op  een  afstand  van  4 a 6 minuten  boogs 
liggen  boven  de  groote  protuberans  aan  den  oostelijken  rand;  deze 
toonden  in  nauw  verband  te  staan  met  den  vulkanischen  aard  van 
die  protuberans.  Ook  de  expeditie  door  de  sterrenwacht  te  Green wich 
uitgezonden,  die  te  Sfax,  in  Tunis,  zich  vestigde,  verkreeg  van  deze 
eenige  photographische  afbeeldingen  en  het  is  van  groot  belang  dat 
twee  geheel  onafhankelijk  van  elkander  werkende  partijen  afbeel- 
dingen van  deze  verschijnselen  verkregen,  die  nog  nooit  te  voren 


292 


DE  ZONECLIPS  VAN  1905. 


door  de  gevoelige  plaat  waren  weergegeven . Dat  zij  vroeger  wel  ge- 
zien zijn  blijkt  uit  een  verslag,  in  1870  door  Sir  norman  lockyer 
uitgebracht. 

„En  wat  gebeurde  intusschen?”  zoo  zegt  hij.  Een  protuberans,  die 
klaarblijkelijk  op  eenigen  afstand  van  den  rand  wortelde,  was  lang- 
zamerhand buiten  dien  rand  getrokken ; oogenschijnlijk  werd  zij  veel 
hooger  en  zag  men  haar,  om  zoo  te  zeggen,  in  perspectief  over  den 
rand.  Maar  wat  ik  eerst  zag  veranderde  zeer  spoedig,  en  wel  zoo, 
dat  die  verandering  niet  anders  kon  worden  verklaard  dan  uit  cy- 
clonen, die  als  bommen  in  de  omgeving  der  zon  werden  opgeworpen. 
Ik  betitelde  met  den  naam  ,, bewegingsvormen”  deze  gedaanten,  die 
in  geen  opzicht  op  die  van  de  protuberans  geleken.  Men  kan  zich 
van  de  buitengewone  snelheid  dier  waargenomen  vormen  geen  voor- 
stelling maken ; maar  wat  haar  aard  aangaat  waren  het  als  het  ware 
ringen  van  rook , die  door  een  ontzaglijke  drcumsolaire  werking 
in  de  hoogte  werden  geworpen. 

Nu,  vijf-en-dertig  jaren  later  dus,  zijn  deze  „ruit”-vormen,  zooals 
men  ze  in  de  spectroskopie  noemde,  door  de  plaat  in  hare  ware  ge- 
daante weergegeven. 

Er  waren  twee  objectieven  van  4 cM.  opening  en  4 M.  brandpunts- 
afstand opgesteld  om  naar  intra-Mercuriale  planeten  te  zoeken  en  de 
platen  werden  in  de  eene  63,  in  de  andere  120  sekonden  blootge- 
steld. Voorzooverre  echter  tot  nog  toe  de  negatieven  zijn  onderzocht, 
heeft  men  daarop  geen  onbekend  voorwerp  kunnen  ontdekken.  Op 
beide  platen  komt  Mercurius  zelf  voor,  elf  uur  na  hare  binnenste 
conjuntie,  als  een  ster  van  de  5e  of  6e  grootte. 

Prof.  knopf  mat  ook  met  goed  gevolg  de  lichtsterkte  van  de 
corona  met  een  photometer  naar  Weber;  maar  de  reducties,  die  de 
oorspronkelijke  waarnemingen  moeten  ondergaan  om  de  eindresulta- 
ten te  kunnen  opmaken,  zijn  nog  niet  ver  genoeg  gevorderd  om 
daaromtrent  nu  reeds  mededeeling  te  doen.  (Naar  Nature , April 
5,  1906,  p 537.)  v.  d.  V. 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


DOOR 

Dr.  W.  STORTENBEKER. 


(Slot.) 

C.  HET  LOOIPROCES. 

Nadat  de  dierlijke  huid,  gereinigd  en  voor  het  opnemen  van  looistof 
geschikt  gemaakt  is,  wordt  zij  in  leder  omgezet,  en  wel  door  behan- 
deling met  een  der  volgende  looimiddelen  : 

1.  Plantaardige  looistoffen  (zg.  looizuren);  2.  Aluin  en  keukenzout ; 
3.  Chromiumverbindingen ; 4.  Traan  ; 5.  Olie,  eidojer  en  meel ; 6.  For- 
maldehyde ; — of  eindelijk  combinaties  van  sommige  dezer  stoffen. 

De  vraag  rijst  onwillekeurig  hoe  ’t  mogelijk  is,  dat  zoo  verschil- 
lende stoffen  in  hoofdzaak  dezelfde  uitwerking  hebben.  Het  antwoord 
op  deze  vraag  valt  echter  nog  weinig  bevredigend  uit,  of  liever,  er 
bestaan  slechts  eenige  vermoedens  dienaangaande.  Het  is  echter  een 
feit,  waarmede  elke  theorie  der  ledervorming  heeft  rekening  te 
houden. 

Om  niet  te  uitvoerig  te  worden  zal  ik  mij  bepalen  tot  de  twee  voor 
de  practijk  belangrijkste  methoden,  t.w.  de  'plantaardige-  of  run- 
looiing  en  de  chroomlooiing . De  eerste  stamt  uit  voorhistorische 
tijden,  de  laatste  is  pas  20  jaren  oud.  Looistof  zonder  meer  beteekent 
dus  nog  altijd  : plantaardige  looistof  (speciaal  eikenschors)  en  van  het 
looiproces  sprekende,  denkt  men  onwillekeurig  in  de  eerste  plaats  aan 
dat  met  plantaardige  looistof.  Ook  de  theorie  heeft  zich  hoofdzake- 
lijk daarmede  beziggehouden;  ik  zal  nu  eerst  een  en  ander  bespreken 
aangaande  de  theorie  in  ’t  algemeen,  om  daarna  op  de  bijzonderhe- 
den der  beide  genoemde  methoden  terug  te  komen. 

1.  THEORIE  VAN  HET  LOOIPROCES. 

De  samentrekkende  werking,  die  eene  looistofoplossing  op  onze 
slijmvliezen  uitoefent,  had  in  vroeger  tijden  onwillekeurig  de  meening 

19 


294 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


doen  ontstaan,  dat  zij  ook  bij  ’t  looien  slechts  dient  om  de  vezels 
der  huid  te  doen  samentrekken  en  harder  te  maken.  Een  meer  ratio- 
neele  zienswijze  vindt  men  ’t  eerst  in  een  verslag  van  proeven  door 
SÉGUIN  ondernomen  met  de  bedoeling  om  hetlooiproceste  bespoedigen  *). 
Met  verbazing  leest  men  daar,  dat  vroeger  niet  alleen  het  looien, 
maar  ook  het  kalken  der  huiden  een  jaar  of  langer  duurde.  En 
ofschoon  de  snellere  looimethode  van  séguin  eerst  veel  later  in  de 
practijk  ingang  heeft  gevonden,  is  ’t  toch  zeer  merkwaardig,  dat  hij 
de  beginselen,  die  thans  op  den  voorgrond  treden  (looistof -oplossingen, 
bewegen  der  huiden,  gebruik  van  extracten)  reeds  zoo  scherp  doet 
uitkomen. 

In  de  schors  is  volgens  séguin  een  bepaald,  in  water  oplosbaar 
»principe«  aanwezig  (wij  zouden  thans  zeggen:  een  bepaalde  stof e n 
noemen  die  eikenlooizuur),  dat  met  de  huid  een  onoplosbare  verbin- 
ding kan  aangaan.  Want  een  looistof-oplossing  in  water  bezit  de 
eigenschap  om  een  h)'m-oplossing  neer  te  slaan ; en  aangezien  de 
huid  de  grondstof  is  der  lijm,  is  het  duidelijk,  dat  ditzelfde  proces 
in  de  huid  kan  plaats  hebben,  m . a . w . : 

Leder  zou  zijn  een  scheikundige  verbinding  van  looizuur  en  lijm. 

De  meening  van  séguin  vond  bij  zijn  tijdgenooten  en  nog  geruimen 
tijd  daarna  vrij  algemeen  bijval.  Zij  had  dan  ook  hare  voordeel  en, 
verklaarde  de  verschijnselen  op  eenvoudige  wijs,  en  liet  zich,  hoewel 
niet  zonder  bezwaren,  tot  andere  looimethoden  uitbreiden  (de  andere 
straks  genoemde  stoffen  slaan  lijm-oplossing  niet  of  niet  zoo  gemak- 
kelijk neer).  Verschillende  geleerden  o.a.  davy  en  g.  j.  mulder 
hebben  beproefd  voor  het  neerslag  van  looizuur-lijm  een  bepaalde 
samenstelling,  een  formule,  te  vinden.  Uit  hunne  onderzoekingen  bleek 
echter,  dat  van  één  bepaalde  samenstelling  geen  sprake  was,  men 
moest  er  minstens  drie  aannemen. 

Ernstig  verzet  tegen  deze  theorie  kwam  eerst  van  fr.  knapp  (*The 
pioneer  of  scientific  research  in  leather  manufacturen*)  zegt  Procter) 
in  een  zeer  merkwaardige  verhandeling  (Dingl.  Pol.  J.,1858). 

Knapp  vestigt  er  de  aandacht  op,  dat  de  verbinding  van  lijm  met 
looizuur,  nadat  men  ze  van  de  oplossing  gescheiden  en  gedroogd 
heeft,  hard  en  bros  is,  terwijl  leder  zich  juist  onderscheidt  door 

1)  Rapport  au  Comité  de  Salut  public  sur  les  nouveaux  moyens  de 
tanner  les  Cuirs,  proposés  par  lecit.  armand  séguin,  par  les  cit.  lelie vre 
et  PELLETiER  (Annales  de  Chimie,  Tomé  20,  1797). 

2)  Fr.  Knapp,  die  een  zwager  was  van  liebig,  is  in  1904  op  90-jarigen 
leeftijd  overleden;  zijne  levensbeschrijving  vindt  men  in  de  Berichte  der 
deutschen  chem.  Gesellschaft,  deel  37. 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


295 


buigzaamheid;  en  verder,  dat  door  ’t  looien  de  structuur  der  huid 
niet  alleen  niet  wordt  aangetast,  maar  zelfs  duidelijker  te  voorschijn 
komt  Ook  behoudt  de  met  de  huid  verbonden  looistof  hare  schei- 
kundige eigenschappen  en  kan  er  geheel  (bij  aluinlooiing')  of  gedeeltelijk 
weer  worden  uitgewasschen . Eindelijk  toont  hij  door  een  reeks  van 
quantitatieve  onderzoekingen  met  verschillende  looistoffen  aan,  dat 
deze  door  de  huid  niet  in  bepaalde  moleculaire  verhoudingen  worden 
opgenomen ; en  dat  de  verhouding  tusschen  huid  en  opgenomen  looi- 
stof verandert  met  de  concentratie  der  looistof-oplossing  en  met  den 
aard  van  het  oplossingsmiddel.  Leder  zou  dus  geen  looizure  lijm  en 
ook  geen  gewone  scheikundige  verbinding  zijn;  maar  wat  dan  wel? 

In  vochtigen  toestand  is  de  lederhuid  smijdig,  doch  kan  niet  be- 
waard worden,  bederft  spoedig.  Bovendien  bezit  zij  de  eigenschap 
om  in  water  op  te  zwellen.  Laat  men  haar  drogen,  dan  is  zij  wel 
tegen  bederf  gevrijwaard,  doch  gaat  in  een  schijnbaar  structuurlooze, 
hoornachtige  massa  over  en  de  vezels  kleven  zóó  innig  aaneen,  dat 
zij  door  mechanische  bewerkingen  niet,  zijn  te  scheiden. 

Het  looiproces  heeft  nu  ten  doel  het  bederf  tegen  te  houden,  zonder 
aan  de  smijdigheid  te  kort  te  doen.  In  de  tweede  plaats,  om  het 
absorptie- vermogen  voor  water  geheel  of  grootendeels  te  vernietigen. 
Verschillende  stoffen  hebben  namelijk  het  vermogen  in  de  huid  door 
te  dringen,  de  vezels  te  omhullen  en  aldus  het  aaneenkleven  van 
deze  na  het  drogen  te  beletten. 

Elke  slof,  die  deze  eigenschappen  bezit,  is  — volgens  knapp  — een 
looimiddel. 

Eigenaardig  in  dit  verband  is  de  volgende  proef:  wanneer  men 
de  in  wjater  opgeweekte  lederhuid  eerst  eenige  uren  in  verdunden, 
dan  in  sterken  alcohol  brengt  en  daarna  droogt,  blijkt  zij  in  vele 
opzichten  met  (aluingaar)  leder  overeen  te  komen.  Er  kan  geen  sprake 
zijn  van  scheikundige  binding,  want  daarvoor  zijn  twee  stoffen  noodig; 
— alleen  de  scheiding  der  vezels,  tengevolge  der  wateronttrekking, 
kan  de  verandering  bewerkt  hebben.  In  water  zwelt  evenwel  zulk 
leder  op,  en  wordt  weder  huid. 

Knapp  vat  dus  het  looiproces  op  als  een  physisch  proces ; als  een 
oppervlakte-werking , die  tengevolge  van  de  vezelige  structuur  der 
huid  groote  afmetingen  aanneemt,  ’t  Best  laat  het  zich  vergelijken 
met  het  verven  der  vezelstoffen,  — een  vergelijking,  die  door  alle 
latere  onderzoekers,  hetzij  voor-  of  tegenstanders  van  knapp,  wordt 
overgenomen.  Ook  daarbij  is  het  groote  oppervlak  een  belangrijke 
factor;  ook  daarbij  kan  de  verbinding  zoodanig  zijn,  dat  de  kleurstof 
door  water  niet  meer  wordt  verwijderd,  terwijl  zoogenaamde  onechte 


296 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


kleurstoffen  (evenals  bij  de  aluinlooiing)  weliswaar  worden  opgeno- 
men door  de  vezels,  maar  door  water  weder  worden  uitgewasschen, 

De  beschouwingen  van  séguin  en  van  knapp  kunnen  nochthans 
als  vertegenwoordigers  beschouwd  worden  van  de  beide  tegenstrij- 
dige, maar  toch  niet  geheel  onverzoenlijke  theorieën  van  het  looi- 
proces  — en  met  eenige  wijziging  ook  van  het  verfproces  — , die 
men  de  chemische  en  de  absorptie- theorie  zou  kunnen  noemen.  Om 
dit  te  bevestigen,  behoeft  slechts  te  worden  gewezen  op  een  paar 
geschriften  van  jongeren  datum. 

In  de  bovenaangehaalde  verhandeling  van  heinzerling  (1904)  wordt 
leder  wel  is  waar  niet  meer  gelijkgesteld  met  looizure  lijm,  en  een  ruime 
plaats  opengelaten  voor  physische  processen,  doch  daarnevens  moeten, 
meent  H.,  ongetwijfeld  chemische  processen  een  rol  spelen.  Om 
met  de  verschillende  vormen,  waaronder  zich  het  looiproces  doet 
kennen,  rekening  te  houden,  vergelijkt  hij  dit  hetzij  met  harding , 
zooals  die  voor  histologische  onderzoekingen  door  alcohol,  chroom- 
zuur,  osmiumzuur  plaats  vindt,  hetzij  met  coagulatie , zooals  die  door 
verschillende  reagentia  bij  de  proteïnestoffen  wordt  teweeggebracht. 
In  dit  laatste  geval  grijpt  dan,  in  tegenstelling  met  het  eerste,  vaak 
scheikundige  verbinding  plaats ; vooral  bij  zure  reagentia,  zooals 
looizuur,  phosphorwolframzuur,  ferrocyaanwaterstof,  waarbij  de  in  de 
proteïnestoffen  aanwezige  aminozuurgroepen  zich  van  hun  basische 
zijde  zouden  doen  kennen.  Zooals  reeds  is  gezegd,  verklaart  men  op 
een  dergelijke  wijs  de  eigenschap  der  gelatine  en  van  ’t  huidweefsel 
om  gemakkelijk  zoowel  zuren  als  bases  te  absorbeeren. 

Koerner  (1898)  daarentegen  schaart  zich  geheel  aan  de  zijde  van 
knapp,  doch  noemt  met  een  meer  modernen  term  het  looiproces  een 
adsor^fa’e-verschijnsel.  Men  verstaat  onder  adsorptie  de  eigenschap 
van  sommige  poreuze  stoffen,  zooals  houtskool,  om  gassen  en  kleur- 
stoffen of,  zooals  glaspoeder,  om  waterdamp  aan  hunne  oppervlakte 
te  verdichten ; terwijl  a&sorptie,  zooals  die  volgens  het  vroeger  mede- 
gedeelde bij  de  colloïden  plaats  grijpt,  meer  door  de  geheele  massa 
geschiedt.  Van  bemmelen  heeft  er  echter  terecht  op  gewezen  dat 
tusschen  beide  groepen  de  grens  niet  te  trekken  valt;  het  is  hier 
slechts  een  vraag  van  meer  of  minder.  Heeft  men  nl.  een  poreuze 
stof  met  wijde  kanalen,  zeer  groot  in  vergelijking  met  de  molecu- 
laire afmetingen,  dan  zou  men  van  adsorptie  kunnen  spreken;  zoo 
ook  bij  glas,  dat  niet  poreus  is  en  waar  alleen  de  oppervlakte-laag 
werkzaam  schijnt  te  zijn.  Maar  bij  kool  hebben  de  ruimten,  waarin 
het  verschijnsel  plaats  vindt,  een  zeer  groot  gezamenlijk  oppervlak, 
waarschijnlijk  wel  vergelijkbaar  met  de  toch  soms  nog  microscopisch 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


297 


zichtbare  en  met  vloeistof  gevulde  holten  in  het  netwerk  bij  de  col- 
loïden. De  opgenomen  stof  zal  van  deze  holten  uit  waarschijnlijk 
’t  eerst  door  de  oppervlakte  der  wanden  worden  opgenomen  en  zich 
vandaar  in  het  inwendige  van  ’t  vastere  weefsel  verspreiden,  waarbij 
misschien  een  meer  innige  doordringing  moet  worden  aangenomen. 
Maar  wie  zal  de  grens  tusschen  beide  verschijnselen  aangeven?  Van 
bemmelen  spreekt  dus  alleen  van  a&sorpiie-verbindingen,  die  bij  col- 
loïden, in  ’t  algemeen  bij  stoffen  in  den  amorfen  toestand,  voorko- 
men, niet  volgens  vaste  verhoudingen  plaatsvinden  en  over  ’t  geheel 
aan  andere  wetten  gehoorzamen  als  de  gewone  scheikundige  verbin- 
dingen. van  bemmelen  vestigt  er  tevens  de  aandacht  op,  dat  het 
ontstaan  van  een  absorptie-verbinding  volstrekt  niet  onvereenigbaar 
is  met  het  feit,  dat  dezelfde  stoffen  zich  ook  scheikundig  kunnen 
verbinden . Integendeel : 

de  absorptie-verbinding  is  dikwijls  de  voorlooper  van  de  scheikundige. 
Zoo  absorbeert  de  gel  van  kiezelzuur  veel  gemakkelijker  bases,  dan 
zuren ; en  zoo  kan  ook  bij  gelatine  door  de  aanwezigheid  van  amino- 
zuurgroepen  in  het  molecuul  de  absorptie  — zoowel  van  zuur  als 
van  basis  — worden  bevorderd,  hoewel  er  nog  geen  eigenlijke  schei- 
kundige binding  is  ingetreden. 

Doch  al  moge  men  geneigd  zijn  met  knapp  in  het  looiproces  vooral 
het  ontstaan  van  een  absorptie-verbinding  te  zien,  — geheel  bevredigend 
is  zijne  theorie  in  zooverre  niet,  dat  zij  geen  rekenschap  geeft  van 
de  verschijnselen,  welke  in  die  van  séguin  juist  op  den  voorgrond 
treden.  Wanneer  wij  hier  dezelfde  vraag  stellen,  als  bij  de  zwelling : 

Hangt  de  looiing  samen  met  de  structuur  der  huid , of  is  zij  een 
eigenschap  der  stof  waaruit  deze  in  hoofdzaak  bestaats 

dan  moet  het  antwoord  ongetwijfeld  anders  luiden  dan  daar. 
Wanneer  men  lijmplaten  in  looistof-oplossingen  brengt,  (muentz  heeft  dit 
o.a.  beproefd)  treden  alleen  zeer  oppervlakkige  veranderingen  op. 
Knapp  zegt  dan  ook  terecht : 

»De  verbinding  van  lijm  met  looizuur  is  geen  leder;  de  structuur 
zoowel  als  de  eigenschappen  van  het  leder  hangen  met  die  van  het 
huid  weefsel  innig  samen,  c 

Doch  aan  de  andere  zijde  zoekt  men  onwillekeurig  verband  tusschen 
het  feit,  dat  de  huid  met  zoo  groote  gretigheid  looizuren  opneemt  en  het 
feit,  dat  deze  laatsten  zelfs  in  zeer  verdunde  lijm  oplossingen  (0,02  pCt), 
in  tegenstelling  met  bijna  alle  andere  zuren,  een  neerslag  verwekken. 
Men  kan  aannemen , dat  dezelfde  aantrekking,  die  tusschen  huid- 
substantie  en  looistof  werkzaam  is,  zich  ook  reeds  in  den  gelatinesol 
doet  gevoelen,  en  aldus  de  afscheiding  van  het  neerslag  veroorzaakt. 


298 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


Maar  dan  zou  voor  andere  looimiddelen  hetzelfde  moeten  gelden, 
wat  slechts  ten  deele  het  geval  schijnt  te  zijn.  Nadere  onderzoekingen 
over  dit  vraagstuk  en  ook  over  den  invloed  van  de  structuur  der 
huid  op  hare  eigenschappen,  waarop  ik  straks  nog  terugkom,  dienen 
te  worden  afgewacht. 

Is  leder  een  vaste  oplossing  van  looistof  in  huid, ? 

van  ’t  hoff’s  welbekend  en  vruchtbaar  denkbeeld  der  vaste  op- 
lossingen (voorbeeld:  gekleurd  glas)  is  door  o.  n.  witt  toegepast  op 
het  verfproces  (1890) . Daarbij  beriep  hij  zich  vooral  op  de  waarneming, 
dat  teerkleurstoffen  in  vasten  toestand  vaak  een  andere  kleur  ver- 
toonen  dan  in  waterige  of  alcoholische  oplossing;  doch  dat  de  geverfde 
vezel  steeds  de  kleur  der  oplossingen  bezit  en  niet  die  van  de  vaste 
stof.  De  geverfde  vezel  zou  dus  een  vaste  oplossing  zijn  van  de  kleur- 
stof in  de  vezelstof.  Op  dezelfde  wijs  heeft  men  ook  leder  willen 
beschouwen  als  een  vaste  oplossing  van  looistof  in  huidsubstantie, 
maar  naar  de  meening  van  velen  ten  onrechte.  Zal  n.1 . het  denkbeeld 
eenige  beteekenis  hebben,  dan  moet  de  vaste  oplossing,  tenminste 
in  hoofdeigenschappen,  met  de  vloeibare  overeenkomen.  Dat  doet  zij 
echter  niet,  want : 

lo.  De  kleurstof  in  de  geverfde  vezel,  de  looistpf  in  de  gelooide 
huid  schijnen  meestal  als  colloïd  gebonden  te  zijn.  In  water  vormen 
zij  in  dien  toestand  geen  ware  oplossingen,  maar  pseudo-oplossingen 
of  sols;  zou  dan  van  een  oplossing  in  de  huid  sprake  kunnen  zijn? 

2o.  Zooals  bekend  is,  verdeelt  zich  een  stof  tusschen  twee  niet- 
mengbare  oplossingsmiddelen  in  standvastige  verhouding  ; of  m.a.w.  de 
verhouding  tusschen  de  concentratie  (Gr.  stof  per  L.  oplossing)  in 
de  beide  oplossingsmiddelen,  de  verdeelingscoëfficient  is  standvastig. 

Daarop  is  bijv.  gebaseerd  het  uitschudden  van  een  in  water  op- 
geloste stof  met  aether,  waardoor  men  aan  een  waterige  oplossing, 
mits  het  proces  vaak  genoeg  wordt  herhaald,  practisch  alle  opgeloste 
stof  kan  onttrekken. 

Waren  dus  de  geverfde  vezel  en  de  huid  vaste  oplossingen,  dan 
zou  men  daaraan  door  een  geschikt  oplossingsmiddel,  bijv.  water,  alle 
kleurstof  en  alle  looistof  moeten  kunnen  onttrekken.  De  ervaring 
leert  echter,  dat  dit  slechts  voor  een  klein  deel  kan  geschieden;  dit 
deel  is  omkeerbaar , de  rest  niet  omkeerbaar  gebonden.  Evenzoo  leert 
de  ervaring,  dat  in  ’t  algemeen  bij  absorptie  door  colloïden  van  een 
standvastigen  verdeelingscoëfficient  geen  sprake  is.  van  bemmelen 
heeft  dit  voor  verschillende  gevallen  bewezen ; en  wel  voor  zulke 
gevallen,  waarbij  het  colloïd  niet  een  ander  colloïd , maar  een  stof 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


299 


die  in  ware  oplossing  verkeerde : een  zuur  of  een  zout  had  geab- 
sorbeerd. 

Voor  looistoffen  zijn  opzettelijke  proeven  in  die  richting  nog  niet 
gedaan  (voor  verfstoffen  wel),  maar  uit  een  reeks  waarnemingen  van 
yon  schroeder  (Dingl . Pol . J.,  1892)  zijn  eenige  gegevens  af  te 
leiden.  Von  schroeder  behandelde  gelijke  hoeveelheden  huidpoeder 
(gereinigde,  gedroogde  en  gemalen  lederhuid)  met  iarmïne-oplossingen 
van  verschillende  sterkte,  telkens  gedurende  24  uren. 

In  de  veronderstelling , die  wel  niet  zoo  heel  ver  van  de  waarheid 
af  zal  zijn,  dat  dan  het  evenwicht  bereikt  was,  vindt  men: 


(looistof  in  1 L. 
oplossing). 

C2  (looistof  in  5 Gr.  ’) 
gelooid  huidpoeder. 

K=  S 

830  mGr. 

1220  mGr. 

1,47 

1275  „ 

1620  „ 

1,27 

2935  „ 

2060  „ 

0,70 

13110  „ 

2130  „ 

0,162 

19555  „ 

2220  „ 

0,113 

28820  „ 

2115  „ 

0,073 

De  proeven  hadden  hoofdzakelijk  ten  doel  om  te  bewijzen,  dat 
de  verbinding  van  huid-  en  looistof  geen  scheikundige  verbinding 
(volgens  vaste  verhoudingen)  is.  Dit  bleek  daaruit,  dat  de  hoeveelheid 
looistof  in  5 gram  van  het  gelooide  huidpoeder  niet  standvastig  is, 
hoewel  er  steeds  looistof  in  de  oplossing  achterbleef.  In  verband  met 
het  voorgaande  is  echter  van  meer  gewicht,  dat  de  verdeelingscoëf- 
ficiënt  K sterk  afneemt;  d.  w.  z.  uit  een  sterkere  oplossing  wordt 
meer  geabsorbeerd,  maar  naar  verhouding  tot  de  sterkte  hoe  langer 
zoo  minder,  tot  eindelijk  de  geabsorbeerde  hoeveelheid  vrij  wel 
constant  wordt 2). 

Een  dergelijk  gedrag  is  karakteristiek  voor  de  ah  sorptie-ver  binding  en. 

Uit  een  andere  reeks  van  proeven  bleek  aan  von  schroeder,  dat 
de  waarde  van  C2  nog  hooger  kon  worden  opgevoerd,  wanneer  men 
het  huidpoeder  eerst  eenigen  tijd  aan  een  slappe  oplossing  van  looi- 
stof en  daarna  aan  oplossingen  van  toenemende  sterkte  blootstelde. 
Aldus  kon  C2  stijgen  tot  2495  ; de  huidsubstantie  kan  dus  als  maximum 

’)  Dit  is  natuurlijk  geen  Liter , maar  de  cijfers  geven  het  beloop  der 
grootheid  K voldoende  weder. 

s)  Eigenlijk  schijnt  K door  een  maximum  te  gaan;  volgens  knapp 
kunnen  echter  de  waarnemingen  van  von  schroeder  in  dit  opzicht 
niet  juist  zijn. 


300 


lederbereiding  en  wetenschap. 


ongeveer  een  gelijk  gewicht  aan  looistof  2)  binden.  Dit  is  geheel  in 
overeenstemming  met  een  uit  de  practijk  der  looierij  welbekenden 
regel,  dat  men  voor  een  goede  en  volledige  looiing  niet  onmiddellijk 
met  sterke  oplossingen  moet  beginnen,  maar  deze  geleidelijk  ver- 
sterken. Volgt  men  dezen  regel  niet  op,  dan  wordt,  zegt  men,  de  huid 
dicht-  of  doodgelooid ; d.  w.  z.  de  toegang  naar  het  inwendige  wordt 
door  de  sterke  looiing  aan  de  oppervlakte  versperd,  ’t  Zou  echter  ook 
kunnen  wezen  — en  bij  huidpoeder  lijkt  dit  waarschijnlijker  — dat 
meer  looistof  wordt  gebonden,  wanneer  men  haar  geleidelijk  aan  de 
huidsubstantie  toevoert,  dan  wanneer  dit  plotseling  geschiedt.  Een 
dergelijk  gewennen  aan  een  nieuwen  toestand  (zooals  freundlich  het 
noemt)  is  bij  colloïden  meer  aangetroffen. 

2,  PLANTAARDIGE  LOOIING. 

Het  looiproces  komt  tot  stand  door  de  werking  eener  looistof- 
oplossing  op  de  huid.  Hetzij  dit  geschiedt  volgens  de  oude  methode, 
door  de  huiden  in  vierkante  kuipen  opeen  te  stapelen,  met  lagen 
van  ’t  looimiddel  er  tusschen  en  vervolgens  de  kuipen  met  water 
te  vullen;  hetzij  volgens  de  nieuwe  methode,  door  ze  eerst  met 
zwakkere,  daarna  met  sterkere  looivochten  in  aanraking  te  brengen  en 
het  indringen  van  deze  door  beweging  te  bevorderen,  — het  is  steeds 
een  looistof -oplossing,  die  op  het  huidweefsel  inwerkt. 

De  bedoelde  oplossing  is  een  aftreksel  van  looistofhoudende  plan- 
tendeelen  (schors,  hout,  wortels,  vruchten,  gallen)  en  bevat  natuurlijk 
nog  andere  stoffen,  waaronder  in  de  eerste  plaats  suiker  (glucose  of 
fructose)  verdient  te  worden  genoemd.  De  eigenlijke  looistoffen  (ook 
wel  looizuren)  belmoren  tot  de  benzolderivaten  en  staan  tot  ver- 
schillende phenolen  (pyrocatechol,  pyrogallol)  en  phenolzuren  (gal- 
notenzuur,  ellagzuur)  ongetwijfeld  in  nauw  verband ; hunne  constitutie 
is  evenwel  nog  onvolledig  bekend.  Evenmin  staat,  trots  langdurige 
en  moeilijke  onderzoekingen,  van  de  meeste  onder  hen  de  chemische 
individualiteit  genoegzaam  vast;  niet  eenmaal  bij  de  reeds  lang  be- 
kende tannine  uit  galnoten  en  nog  minder  bij  eikenlooizuur,  cachou- 
looizuur,  enz.,  die  men  uit  eikenschors,  cachou,  enz.  bereidt.  De 
moeilijkheid  schuilt  hoofdzakelijk  hierin,  dat  men  ze  niet  door  kris- 
tallisatie kan  zuiveren  en  van  elkander  afscheiden;  en  dit  hangt 
weder  samen  met  hun  colloïdale  natuur.  Misschien  is  deze  juist  voor 
de  lederbereiding  van  het  hoogste  gewicht,  want  de  meening  is  uit- 


2)  Tannine,  maar  hetzelfde  geldt  voor  andere  plantaardige  looistoffen- 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


301 


gesproken  en  in  ’t  bijzonder  door  biltz  (men  zie  bijv.  de  »Nachrichten 
d.  Kön.  Ges.  der  Wiss.  zu  Göttingenc,  1904)  verdedigd,  dat: 

Colloïden  bij  voorkeur  andere  colloïden  zouden  absorbeeren ; 

zoodat  niet  zoo  zeer  de  chemische  eigenschappen  der  geabsorbeerde 
stof,  als  wel  haar  colloïdale  toestand  als  oorzaak  der  absorptie  zou  moeten 
worden  opgevat.  Een  gekleurde  stof  zou  bijvoorbeeld  dan  eerst  een 
kleurstof  worden,  als  ’t  gelukte  haar  in  colloïdale  oplossing  over  te 
brengen.  Ten  bewijze  haalt  biltz  een  reeks  van  proeven  aan,  waarbij 
anorganische  gekleurde  colloïden  van  verschillenden  aard  (colloïdaal 
zilver  en  goud,  zwavelarsenicum,  enz.)  door  de  plantaardige  en  dierlijke 
vezel  uit  hunne  oplossingen  worden  geabsorbeerd  en  zich  als  kleur- 
stoffen, hoewel  van  zeer  verschillende  echtheid , gedragen.  De  vezel 
neemt  dus  bepaalde  colloïden  bij  voorkeur  op,  andere  slechts  in  ge- 
ringere mate  en  zóó,  dat  zij  door  water  weder  grootendeels  kunnen 
worden  uitgewasschen.  Misschien  hangt  dit  verschijnsel  samen  met 
de  electrische  lading  der  colloïden,  waarover  reeds  vroeger  is  ge- 
sproken . 

De  colloïdale  natuur  der  plantenlooistoffen  heeft  echter  ook  hare 
schaduwzijden.  Wanneer  de  looistof  in  de  huid  dringt,  geschiedt  dit 
hoogst  waarschijnlijk  door  diffusie ; en  ’t  is  juist  een  eigenschap  der 
colloïdale  stoffen  om  zeer  moeilijk  te  diffundeeren.  Hoever  echter  deze 
eigenschap  bij  de  looistoffen  gaat,  is  nog  onvoldoende  bekend;  het 
gaat  natuurlijk  niet  aan,  om  te  zeggen:  deze  stoffen  moeten  een 
diffusie-vermogen  bezitten,  omdat  zij  in  de  huid  indringen.  Maar  wel 
kan  men  er  op  wijzen,  dat  bij  de  colloïden,  vooral  bij  de  zg.  stabiele, 
zelfs  bij  eiwit,  het  diffusie-vermogen  nooit  geheel  ontbreekt;  dat  er 
een  geleidelijke  overgang  bestaat  tusschen  pseudo-oplossingen  of  sols 
en  gewone  oplossingen,  zooals  reeds  vroeger  is  opgemerkt  en  zooals 
o.a.  blijkt  uit  de  onderzoekingen  van  picton  en  linder  (1892)  over 
colloïdaal  zwavelarsenicum ; en  dat  eindelijk  volgens  paternö  (1889) 
het  looizuur  wel  is  waar  in  water  een  hoog  moleculairge wicht  vertoont 
(2600 — 3700)  en  dus  als  colloïdaal  moet  worden  opgevat,  maar  zich 
in  ijsazijn  normaal  gedraagt. 

Er  is  dus  niets  tegen  om  aan  te  nemen,  dat  de  looistoffen,  zij  ’t 
dan  ook  langzaam,  kunnen  diffundeeren  of  zelfs,  dat  zij  ten  deele 
in  den  gewonen  opgesloten  toestand  verkeeren.  Het  staat  tenminste 
vast,  dat  er  ten  opzichte  van  het  vermogen  om  in  water  over  te  gaan, 
(wat  men  gewoonlijk  oplosbaarheid  noemt),  tusschen  de  verschillende 
looistoffen  groot  verschil  bestaat.  Vooral  bij  de  zg.  catechol-looistoffen 
treft  men  het  volgende  verschijnsel  aan:  In  zooveel  mogelijk  ge- 
zuiverden  toestand  zijn  zij  kleurloos  en  worden  gemakkelijk  in  water 


302 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


opgenomen  (voor  het  quebracho-looizuur  vond  koerner  1 deel  op  6,7 
dln.  water).  Langzamerhand,  sneller  door  inwerking  van  zuren,  kleurt 
zich  echter  de  oplossing  en  gaat  ten  slotte  een  rood  gekleurd  neer- 
slag afscheiden,  dat  oorspronkelijk  bij  verwarming  weder  oplost  en 
ook  nog  looiend  werkt,  maar  eindelijk  in  een  geheel  onoplosbare 
stof  overgaat.  Men  vat  dit  als  een  condensatie-proces  op  en  noemt  de 
rood-  of  bruingekleurde,  moeilijk  oplosbare  looistoffen,  (volgens  koerner 
bij  quebracho-looizuur,  1 deel  op  173  dln.  water)  phlobaphenen.  De 
afscheiding  van  deze  stoffen  in  het  leder,  die  natuurlijk  ook  zal  plaats 
vinden,  schijnt  vooral  bij  het  zoolleder  gewenscht  en  van  belang  te 
zijn;  zij  maakt  het  dichter  en  vaster. 

De  diffusie  geschiedt  dus  langzaam  en  moeilijk.  Vandaar  dat, 
hoewel  de  huid  zeer  gretig  looistof  opneemt,  het  proces  zoo  lang  duurt, 
wanneer  men  niet  op  de  een  of  andere  wijs,  vooral  door  beweging 
der  huid  in  of  met  het  looivocht,  het  indringen  daarvan  tracht  te 
bevorderen.  Het  is  zeer  waarschijnlijk,  dat  de  looistof-oplossing  eerst 
tusschen  de  vezelbundels  doordringt  en  eerst  later  in  de  vezels  zelve 
wordt  opgenomen.  Dit  blijkt  o.a.  daaruit,  dat  na  het  looien  de 
scheiding  tusschen  de  vezelbundels  veel  beter  zichtbaar  is  dan  vóór  dien 
tijd,  en  dat  zij,  vooral  aan  de  buitenzijde,  looistof  hebben  opgenomen, 
die  hen,  volgens  knapp,  belet  om  in  gedroogden  toestand  aaneen  te 
kleven  en  in  een  hoornachtige  massa  over  te  gaan.  Het  is  echter 
duidelijk  dat  de  bedoelde  wegen,  waardoor  de  looistof  hoofdzakelijk, 
maar  niet  uitsluitend,  schijnt  binnen  te  dringen,  gemakkelijk  verstopt 
raken  en  dan  — evenals  een  stuk  filtreerpapier,  waardoor  men  een 
colloïd-oplossing  tracht  te  filtreeren  — hoe  langer  hoe  minder  door- 
laten. Gevolg  hiervan  zou  zijn,  dat  het  binnenste  deel  der  huid  niet 
genoeg  looistof  tot  zijne  beschikking  kreeg,  niet  gaar  werd.  Men 
tracht  dit  tegen  te  gaan,  lo  door  de  huiden  te  doen  zwellen , 2o  door 
met  zwakke  looistof-oplossingen  te  beginnen  en  deze  geleidelijk  te 
versterken. 

Tijdens  het  looiproces  schijnt  dan  verder  het  dichtere  deel  der 
huid,  de  vezels  en  vezelbundels,  zich  samen  te  trekken,  terwijl  de 
interfibrillaire  stof  (het  coriine  van  reimer)  met  de  looistof  verbonden 
zich  afscheidt.  Tenminste  het  leder , dat  men  verkrijgt,  is  werkelijk 
poreus  te  noemen , en  laat,  zij  ’t  ook  niet  in  sterke  mate,  vocht  en 
gassen  door.  Een  dergelijk  gedrag  behoeft  trouwens  volstrekt  niet 
te  verbazen.  Heeft  niet  van  bemmelen  aangetoond,  dat  de  schijnbaar 
structuurlooze  gel  van  kiezelzuur  in  een  zeker  stadium  van  uitdro- 
ging ondoorschijnend  wordt,  en  dan  zeer  enge,  met  lucht  gevulde 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


303 


holten  gaat  bevatten,  die  echter  bij  verdere  uitdroging  weder  kunnen 
verdwijnen  ? 

3.  CHROOMLOOIING. 

Looiing  met  minerale  stoffen.  Vroeger  is  reeds  gewezen  op  de 
eigenschap  der  gelatine  om  in  sommige  zoutoplossingen  minder  sterk 
te  zwellen  dan  in  zuiver  water ; laat  men  dus  gelatine  in  water 
zwellen  en  brengt  men  haar  in  een  zoodanige  oplossing,  dan  verliest  zij 
water.  Volgens  hofmeister  staan  in  in  dit  opzicht  de  oplossingen  van 
zwavelzure  zouten  bovenaan. 

Voor  de  huid  geldt  hetzelfde.  Brengt  men  dierlijke  huid  in  een 
oplossing  van  zwavelzuurzout  en  wel  liefst  in  een  sterke  oplossing 
— dus  van  een  gemakkelijk  oplosbaar  zout,  zooals  van  zwavelzuur 
ammonium,  -magnesium  of  -natrium,  — dan  wordt  aan  de  huid  water 
onttrokken,  de  vezelbundels  splitsen  zich  en  er  ontstaat  een  soort  van 
leder,  gelijk  dat  vroeger  is  beschreven  voor  den  (eveneens  wateront- 
trekkenden)  alcohol. 

Bestendiger  en  practisch  bruikbaar  wordt  dit  leder  echter  eerst, 
wanneer  tegelijkertijd  (en  zelfs  uitsluitend)  zouten  van  meerwaardige 
metalen,  (zooals  aluminium,  chroom  en  ijzer,  ook  titanium)  aanwezig 
zijn.  Het  zoogenaamde  aluingare  of  witgare  leder  is  sedert  onheug- 
lijke tijden  bekend  en  voor  sommige  doeleinden  (schootsvellen,  enz.) 
in  gebruik,  hoewel  het,  zooals  reeds  terloops  werd  vermeld,  door 
water  gemakkelijk  wordt  aangetast. 

Chroomlooiing . Van  veel  meer  beteekenis  is  het  chroomleder  ge- 
worden , meer  in  ’t  bijzonder  voor  de  vervaardiging  van  het  boven- 
leder voor  schoeisel  en  van  drijfriemen . 

In  de  histologie  is  reeds  lang  (sedert  1840)  het  chroomzuur  in 
gebruik  om  dierlijke  weefsels  te  fixeeren  of  te  harden  en  in  de  photo- 
graphie  dient  (sedert  1855)  voor  het  kooldrukprocédé  de  chromaat- 
gelatineplaat,  waarvan  de  gelatine  onder  de  gezamenlijke  werking  van 
licht  en  chroomzuur  onoplosbaar  wordt.  In  beide  gevallen  ontstaat 
uit  het  chroomzuur  door  reductie  chroomoxyde , dat  zich  met  de  pro- 
teïnestoffen  verbindt.  Behandelt  men  derhalve  gelatine  met  eenigszins 
basische  chromi-oplossingen,  dan  treedt  een  dergelijk  verschijnsel 
op  ; de  gelatine  kleurt  zich  gelijkmatig  en  vrij  sterk  groen,  doch  wordt 
in  water , zelfs  in  kokend,  geheel  onoplosbaar.  Waarschijnlijk  komt 
de  werking  der  chroomverbinding  met  die  van  de  hierboven  bedoelde 
zouten  overeen,  doch  is  sterker. 


304 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


Het  denkbeeld  om  dit  beginsel  bij  de  lederbereiding  toe  te  passen 
lag  wel  is  waar  niet  onmiddellijk  voor  de  hand,  maar  door  deze  of 
andere  analogieën  geleid,  hebben  toch  verschillende  onderzoekers  — 
knapp  reeds  in  1858  — chroomverbindingen  als  looimiddel  beproefd. 
In  den  beginne  echter  met  weinig  resultaat ; knapp  verkreeg  een  plat, 
weinig  buigzaam,  soms  geheel  bros  soort  van  leder.  Wel  heeft  hij 
gezocht  naar  middelen  om  deze  gebreken  op  te  heffen  en,  geleid 
door  een  merkwaardige  intuïtie,  blijkbaar  zijn  doel  bijna  bereikt; 
maar  eerst  in  1885  deed  de  chroomlooiing  voorgoed  haar  intrede  in 
de  practijk  door  schultz  te  New-York.  Een  der  grootste  moeilijk- 
heden is  de  eigenaardige  nabehandeling  geweest,  die,  meer  dan  bij 
rungaar  leder,  een  noodzakelijk  bestanddeel  der  chroomlooiing  is. 

Ook  in  andere  opzichten  onderscheiden  zich  de  beide  ledersoorten. 
Chroomleder  is  taaier  en  bezit  grooter  trekvastheid  (volgens  eitner 
7,4  KG.  per  mM2  tegen  2,9  KG.  bij  rungaar  leder);  het  is  zacht  en 
elastisch,  verkrijgt  echter  moeilijk  blijvende  vormveranderingen.  Vooral 
onderscheidt  het  zich  van  andere  ledersoorten  door  zijn  groote 
bestendigheid  tegenover  water;  rungaar  leder  schrompelt  in  kokend 
water  samen  en  wordt  bros,  aluingaar  leder  wordt  ontleed  en  ver- 
andert ten  slotte  geheel  in  lijm,  chroomleder  blijft  onveranderd.  Ook 
biedt  het  beter  weerstand  aan  zuren,  alkaliën  en  droge  hitte.  De 
hoeveelheid  opgenomen  looistof  is  veel  geringer  dan  bij  de  runlooiing, 
in  maximo  ongeveer  9 pCt.;  daardoor  verschilt  de  structuur  van  het 
leder  waarschijnlijk  minder  van  die  der  huid.  Eindelijk  is  het  proces 
in  enkele  weken  afgeloopen. 

Vraagt  men  welke  stof  bij  dit  proces  door  de  huid  wordt  opge- 
nomen dan  moet  het  antwoord  luiden,  dat  dit  een  basisch  chroom- 
sulfaat  (of  chromichloride)  is.  De  verschillende  onderzoekers,  die  zich 
met  dit  vraagpunt  hebben  bezig  gehouden,  zijn  ’t  echter  niet  geheel 
eens.  Terwijl  Procter  en  griffith  (1900)  meenen,  dat  de  normale 
chroomlooiing  ten  slotte  wordt  veroorzaakt  door  chroomoxyde  en  een 
spoor  zuur,  zou  uit  krutwig’s  en  dalimier’s  proeven  (1899,  1901) 
volgen,  dat  zoowel  neutrale  als  alkalische  chromi-oplossingen  als  zoo- 
danig door  de  huid  worden  geabsorbeerd.  Volgens  eitner  {der  Gerber ; 
1900—1902),  wiens  uitkomsten , ook  in  verband  met  zijne  methode 
van  analyse,  wel  ’t  meest  vertrouwbaar  schijnen,  geeft  een  zwak 
basische  oplosssing,  bevattende: 

2.3  S03  op  1 Cr2  03 

(terwijl  ’t  neutrale  zout  3 S03  heeft,)  de  beste  resultaten.  Het  met 
behulp  van  deze  oplossing  gelooide  leder  bevat  echter  slechts: 

1.3  S03  op  1 Cr2  Os, 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


305 


is  dus  sterker  basisch  dan  de  oplossing.  De  ei  varing  heeft  bovendien 
geleerd,  dat  het  zoowel  voor  het  leder  zelf,  als  voor  metalen  waar 
het  mede  in  aanraking  komt,  noodzakelijk  is  na  de  looiing  het  zuur 
te  neutraliseeren  (bij  eitner’s  analyse  was  dit  nog  niet  gebeurd); 
zoodat  zonder  deze  behandeling  het  leder  nog  vrij  zuur  schijnt  te 
bevatten. 

De  huid  oefent  dus  op  ’t  chromizout  een  splitsende  werking  uit, 
of  liever  de  chromi-verbindingen  zijn  (afgezien  van  andere  wijzigingen, 
die  zij  kunnen  vertoonen)  in  oplossing  hydrolytisch  gesplitst  volgens : 
Cr*  (S04>  4-  3 Hs  O ïZ  Cr2  03  + 3 H2  S04 
en  de  huid  neemt  van  ’t  chroomoxyde  meer  op  dan  van  ’t  zwavel- 
zuur. De  hydrolytische  splitsing  behoeft  daartoe  natuurlijk  niet  aan- 
zienlijk te  zijn;  maar  de  splitsingsproducten  kunnen  telkens  op  nieuw 
worden  gevormd,  naarmate  het  oxyde  door  de  huid  wordt  opgeno* 
men  en  het  overtollige  zuur  door  diffusie  naar  de  oplossing  terug- 
keert. In  de  chemie  der  colloïden  kent  men  tal  van  zulke  feiten. 
Het  voorbeeld  van  zwavelarsenicum,  dat  uit  chloorbarium-oplossing  bari- 
umhydroxyde  en  bijna  geen  chloorwaterstof  absorbeert,  is  reeds 
genoèmd  en  van  bemmelen  vermeldt  er  nog  verscheidene.  Treffend  is 
volgens  dien  onderzoeker,  dat  zelfs  zouten  van  sterke  zuren  en  bases 
aldus  kunnen  worden  gesplitst;  colloïdaal  mangaansuperoxyde  neemt 
uit  kaliumsulfaat-oplossing  meer  basis  op  dan  zuur,  zoodat  de  oplos- 
sing zuur  wordt. 

De  huidsubstantie  absorbeert  dus  vooral  chroomoxyde  en  evenals 
bij  de  runlooiing  een  colloïdale  stof ; doch  de  reden  waarom  de  chroom- 
looiing  zooveel  sneller  verloopt,  is,  dat  dit  colloïd  niet  als  zoodanig 
of  ten  minste  in  eenen  van  den  soltoestand  weinig  verschillenden 
behoett  te  worden  opgenomen,  maar  als  chromioplossing,  die  gemak- 
kelijk diffundeeren  kan,  spoedig  in  de  huid  doordringt  en  als  't  ware 
overal  tegelijk  looit.  Naar  het  schijnt,  ligt  hierin  ook  de  reden,  waarom 
het  chroomleder  zooveel  beter  tegen  kookhitte  bestand  is  dan  andere 
soorten.  De  stoffen  die  in  gewone  oplossing  verkeeren,  kunnen  beter  de 
geheele  vezel  doordringen,  terwijl  plantaardige  looistoffen  zich  meer 
tot  de  oppervlakte  der  vezelbundels  en  vezels  moeten  bepalen,  zoodat  die 
niet  zoo  door  hun  geheele  massa  in  eigenschappen  worden  gewijzigd. 

Het  zuur  dient  dus  hoofdzakelijk  als  voertuig  voor  het  looimiddel , 
het  colloïdale  oxyd. 

Waarom  nu  juist  aan  chroomoxyde  deze  eigenschap  toekomt  (alu- 
miniumoxyde  doet  het  anders  en  ijzeroxyde,  waarmede  door  knapp 
vele  proeven  zijn  genomen,  slecht)  valt  moeilijk  te  zeggen.  Men  kan 
alleen  met  koerner  wijzen  op  de  neiging  van  ’t  chromium  om  com- 


306 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


plexe  verbindingen  te  vormen  (in  ’t  bijzonder  met  ammonia  en 
andere  stikstofverbindingen). 

In  de  practijk  worden  twee  wijzen  van  chroomlooiing  gebezigd, 
die  echter  in  den  grond  van  de  zaak  op  hetzelfde  neerkomen : de 
ticeebadsrnethode  en  de  éénbadsmethode. 

Tweebadsmethode : In  het  eerste  bad  worden  de  huiden  gedrenkt 
met  eene  chroomzuur-oglossing  uit  kalium-  of  natriumbichromaat  en 
zoutzuur.  Het  chroomzuur  zou  door  de  in  de  huid  aanwezige 
stoffen  worden  gereduceerd  tot  chroomoxyde,  vooral  onder  den  invloed 
van  het  licht,  doch  langzaam  en  ongelijkmatig.  Vandaar  dat  men  een 
tweede  reduceerend  bad  aan  wendt,  gewoonlijk  bestaande  uit  natrium- 
thiosulfaat  en  zoutzuur : 

2 Cr  O 3 + 6 HC1  + 3 Na2  S2  03  = 2 CrCla  -f  3 Na2  S04  + 

3S+3  H20. 

Bij  de  reductie  ontstaat  dus  een  chromizout,  nevens  vrije  zwavel,  die 
zich  ook  gedeeltelijk  in  hel  huidweefsel  afzet,  doch  eer  vóór-  dan 
nadeelig  schijnt  te  zijn.  Bovendien  gaat  het  chromizout  door  de 
overmaat  van  thiosulfaat  ten  deele  in  een  basisch  zout  over. 

Eenbadsmethode . Hierbij  dient  als  looistof  eene  oplossing  van  basisch 
chromizout,  die  bereid  wordt  hetzij  uit  chroomaluin  met  zooveel 
soda,  dat  zich  nog  geen  neerslag  vormt,  hetzij  uit  chromaat  met  een 
passend  reductie-middel.  Zooals  gezegd  is,  levert  volgens  de  proeven 
van  EiTNER  een  dergelijke  oplossing  de  heste  uitkomsten.  Zure  of 
neutrale  oplossingen  dringen  wel  snel  door,  maar  looien  oppervlakkig 
en  worden  grootendeels  weder  met  het  waschwater  verwijderd. 
Alkalische  oplossingen  daarentegen  dringen  langzamer  door,  doch 
looien  meer  volkomen;  tenminste  wanneer  zij  niet  al  te  sterk  alka- 
lisch worden  gemaakt,  als  wanneer  zij  instabiel  zijn  en  dus  bij  ver- 
dunning of  spontaan  neerslagen  geven  van  nog  sterker  basische  zouten, 
die  de  looiing  belemmeren  en  bovendien  de  oplossing  weder  minder 
basisch  maken.  De  theorie  van  het  proces  geeft  van  deze  feiten  een 
vrij  volledige  verklaring. 

Volgens  beide  methoden  is  de  huid  in  enkele  dagen  geheel  door- 
looid.  Zij  vertoont  dan  een  blauwgroene  kleur  en  moet,  ter  verwij- 
dering van  het  zuur,  dat  oorspronkelijk  aan  het  chroomoxyde  ge- 
bonden was  en  nu  is  vrijgekomen,  in  een  zwak  alkalisch  vocht  (borax- 
oplossing,  gepraecipiteerd  krijt  in  water)  worden  uitgewasschen. 


LEDERBEREIDING  EN  WETENSCHAP. 


307 


Het  onderwerp  is  nog  niet  uitgeput.  Door  bespreking  van  andere 
looimethoden,  van  de  chemie  der  looizuren,  ook  van  de  nabehande- 
ling, die  het  leder  ondergaat  — ofschoon  deze  voor  een  groot  deel 
mechanisch  is  — zou  dit  opstel  allicht  nog  eenmaal  zoo  lang  zijn 
geworden.  Om  niet  te  veel  in  bijzonderheden  te  treden,  heb  ik  echter 
gemeend  mij  tot  het  hier  behandelde  te  moeten  beperken. 


OVER  HET  GEBRUIK  DER  ATMOSFERI- 
SCHE STIKSTOF  ALS  KUNSTMEST. ' 

DOOR 

Dr.  A.  J.  BOKS. 


(Slot). 

’t  Zij  mij  ten  slotte  vergund,  nadat  ik  de  theorie  zoolang  aan  het 
woord  liet,  ook  de  practijk  een  plaats  te  gunnen. 

Vooreerst  wil  ik  twee  mislukte  pogingen  om  salpeter  in  het  groot 
uit  de  lucht  te  maken,  vermelden.  De  toestellen  die  gebruikt  werden, 
waren  te  ingewikkeld.  De  opbrengst  bleek  niet  voldoende,  en  om  die 
te  vermeerderen  moesten  de  toestellen  nog  gecompliceerder  worden. 
Dit  gaf  aanleiding  tot  meerdere  verspilling  van  arbeidsvermogen, 
hetgeen  weer  eene  mindere  opbrengst  tengevolge  had. 

In  1902  werd  aan  de  Niagarawatervallen,  met  het  niet  geringe  ka- 
pitaal van  2,5  millioen  gulden,  door  de  Atmospheric  Products  Co., 
onder  leiding  van  bradley  en  lovejoy  het  eerst  eene  fabriek  opgericht. 
Er  werd  gebruik  gemaakt  van  electrische  stroomen  met  8000 — 10000 
volt.  Het  voornaamste  apparaat  was  een  cylinder,  die  aan  de  binnen- 
zijde vele  fijne  metaalspitsen  droeg ; daarbinnen  was  aangebracht  een 

0 Na  het  afdrukken  van  het  eerste  deel  van  dit  opstel  vond  ik  in  eene 
verhandeling  van  Dr.  Frank  eene  opgave  van  de  productie  vanammo- 
niumsulfaat.  Deze  zou  voor  de  geheel  e aarde  500.000  ton  bedragen  met 
eene  vermeerdering  van  25.000  ton  per  jaar.  De  jaarproductie  zou  dus 
niet,  zooals  ik  op  andere  plaatsen  vond,  stationair  blijven  (pag.  278); 
de  vermeerdering  zou  echter  veel  grooter  moeten  worden,  en  dit  is  on- 
waarschijnlijk, wilde  het  (N  H4)2  S 04  de  chilisalpeter  vervangen. 


ATMOSFERISCHE  STIKSTOF  ALS  KUNSTMEST. 


309 


tweede  gelijkvormige  cylinder,  evenwijdig  aan  den  buitensten.  De  klei- 
nere cylinder  droeg  metaalspitsen  aan  den  buitenkant.  Nu  werden  de 
beide  cylinders  aan  de  verschillende  polen  van  een  gelijkstroom- 
dynamo  verbonden,  waardoor  tusschen  de  metaalspitsen  talrijke 
kleine  lichtbogen  ontstonden.  Door  den  binnensten  cylinder  snel  rond 
te  draaien  om  zijne  as,  werden  de  lichtbogen  uitgerekt  en,  als  de  afstand 
tusschen  de  spitsen  van  den  binnensten  en  buitensten  cylinder  grooter 
werd,  door  de  draaiing  uitgedoofd ; om  daarna  tusschen  twee  andere 
spitsen  weer  te  ontstaan.  De  lucht,  die  snel  tusschen  de  beide 
cylinders  werd  doorgevoerd,  werd  aldus  onderworpen  aan  de 
inwerking  van  tallooze  kleine  lichtbogen,  welke  voortdurend  van  plaats 
wisselden.  Om  de  inwerking  zoo  sterk  mogelijk  te  maken,  moest  het 
aantal  spitsen  vermeerderd  worden  ; dit  heeft  echter  een  grens  in 
het  nuttig  effect  evenals  de  draaiende  electroden  van  von  lepel.  De 
opbrengst  kon  niet  voldoende  vermeerderd  worden  om  ze  rendable  te 
maken,  zoodat  bleek,  dat  in  de  methode  zelf  de  fout  zat,  waardoor 
ze  is  mislukt. 

Niet  beter  is  het  tot  nu  toe  de  tweede  onderneming  van  kowalski  en 
MOSCiCKi  gegaan.  Deze  voerden  lucht  door  een  wisselstroom-lichtboog  van 
50000  volt  spanning  met  eenige  duizenden  onderbrekingen.  Ook  hiervoor 
waren  zeer  dure  en  gecompliceerde  apparaten  noodig.  en  deze  waren 
ook  hier  de  oorzaak  van  de  voorloopige  mislukking  der  onderneming. 
De  proefnemingen  worden  echter  in  Zwitserland  nog  voortgezet. 

Dat  de  hoogleeraar  in  de  Physica  aan  de  Universiteit  te  Chris- 
tiana  c.  birkeland  en  de  ingenieur  s.  eijde  beter  geslaagd  zijn 
dan  de  beide  voorgangers,  terwijl  we  voor  de  toekomst  nog  gunstiger 
resultaten  mogen  verwachten  van  de  door  deze  Noren  uitgewerkte 
methode,  is  voornamelijk  te  danken  aan  den  eenvoud  van  hunne 
apparaten.  Eene  ontdekking  van  prof.  birkeland  maakte  dezen  een- 
voud mogelijk.  Door  hem  werd  namenlijk  opgemerkt,  dat  de  licht- 
boog  van  een  wisselstroom  met  niet  te  hooge  spanning  den  vorm  van 
een  dunne  schijf  aanneemt,  wanneer  die  lichtboog  ontstaat  tusschen 
de  polen  van  een  electromagneet,  die  door  een  gelijkstroom  wordt 
gevoed.  De  aequatoriaal  tusschen  de  polen  plaatst  zich  dan 
loodrecht  op  de  magnetische  krachtlijnen.  Zooals  reeds  bekend  was, 
tracht  een  magneet,  gebracht  in  de  nabijheid  van  een  lichtboog,  dezen 
van  de  electroden  te  verwijderen;  de  lichtboog  wordt  daardoor  voort- 
durend grooter  en  verdwijnt  eindelijk,  wanneer  de  magneet  sterk 
genoeg  is.  De  spanning  tusschen  de  electroden  wordt  nu,  daar  geen 
ontlading  meer  plaats  grijpt,  grooter  en  een  nieuwe  lichtboog  ver- 
schijnt, die  weer  grooter  wordt  en,  na  > uitgeblazen « te  zijn  door  de 

20 


310 


OVER  HET  GEBRUIK  DER  ATMOSFERISCHE  STIKSTOF 


magneet,  weer  opgevolgd  wordt  door  een  derden,  enz.  In  plaats  van 
een  enkelen  lichtboog  komt  dus  eene  opeenvolging  van  lichtbogen.  Prof. 
BiRKEJiAND  plaatste  nu  de  electroden  tusschen  de  beide  polen  van  de 
magneet,  voedde  de  electroden  met  een  gelijkstroom  en  den  magneet 
met  een  wisselstroom  of  omgekeerd.  Het  verschijnsel,  dat  aldus  waar- 
genomen wordt,  is  eenigszins  te  vergelijken  met  de  steeds  grooter 
wordende  cirkelvormige  golven,  die  op  water  ontstaan,  wanneer 
daarin  een  steen  wordt  geworpen.  De  opeenvolgende  lichtbogen 
vormen  nu  kringen  met  steeds  grooter  wordenden  diameter  en  het 
midden  tusschen  de  electroden  als  middelpunt.  De  zeer  groote 
snelheid  der  opeenvolging  maakt,  dat  men  eene  rustige  schijfvormige 
vlam  meent  te  zien,  die  een  loeiend  geluid  maakt. 

Eijde  maakte  deze  vinding  pasklaar  voor  de  techniek.  Evenzoo  is 
onder  diens  leiding  het  scheikundig  gedeelte  van  het  proces  voor  de 
bereiding  van  stikstofzuurstofverbindingen  in  het  groot  uitgewerkt. 

De  twee  polen  van  de  magneet  zijn  gebouwd  midden  in  twee 
tegenover  elkaar  liggende  zijvlakken  van  den  oven,  die  den  vorm  heeft 
van  eene  langwerpige  platte  doos.  De  oven  is  gemaakt  van  vuurvaste 
steen  en  aan  de  binnenzijde  met  koper  bepantserd.  De  electroden,  die 
evenwijdig  met  de  zijvlakken  in  den  oven  zijn  aangebracht,  zoodat  ze 
met  de  magneet  een  kruis  vormen,  bestaan  uit  holle  koperen  buizen, 
waardoor,  om  ze  af  te  koelen,  water  circuleert.  De  kanalen,  waardoor 
de  lucht  met  een  krachtigen  stroom  in  de  vlam  wordt  gevoerd,  liggen 
in  den  vuurvasten  steen  opgesloten  om  de  lucht  vóór  te  warmen.  Ze 
monden  alle  uit  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  de  schijfvormige 
vlam ; zoodat  de  lucht  van  weerszijden  loodrecht  op  de  vlamschijf 
binnenkomt,  deze  naar  alle  richtingen  volgens  den  straal  doorloopt,  en 
langs  de  electroden  uittreedt. 

Het  gasmengsel,  dat  den  oven  verlaat,  bestaat  uit  vrije  stikstof  en 
zuurstof  met  slechts  ruim  1 pCt.  NO.  Het  heeft  eene  temperatuur 
van  600°  a 725°.  Bij  deze  temperatuur  heeft  reeds  lang  geen 
merkbare  verschuiving  van  het  evenwicht  meer  plaats.  Dit  uit- 
stroomende  gasmengsel  wordt  nu,  om  af  te  koelen  tot  de  geschikte 
temperatuur  ten  einde  het  NO  verder  te  verwerken  en  te  absorbeeren, 
door  lange  buizen  geleid.  Om  de  warmte,  die  hierbij  afgestaan  wordt, 
niet  verloren  te  doen  gaan,  liggen  die  buizen  in  pannen,  waarin 
de  ten  slotte  verkregen  salpeteroplossingen  worden  ingedampt.  Ook 
worden  de  buizen  gevoerd  door  stoomketels  en  de  stoom,  die  hierbij 
ontstaat,  gebruikt  voor  het  drijven  van  dynamo’s  door  middel  van 
stoomturbines.  Een  gedeelte  van  de  warmte,  die  ontstaan  is  uit  de 
electrische  energie  van  den  lichtboog,  wordt  aldus  weer  in  electriciteit 


ALS  KUNSTMEST. 


811 


omgezet.  De  nu  afgekoelde  gassen  komen  in  de  oxydatietorens.  Hier 
wordt  de  snelheid  der  gassen  door  den  grooten  inhoud  der  torens  veel 
geringer  en  kan  bij  de  veel  lagere  temperatuur  het  NO  zich  oxydeeren 
tot  N02  door  middel  van  de  zuurstof,  die  nog  in  overvloed  in  het 
gasmengsel  aanwezig  is.  De  absorbtietorens,  die  daarop  volgen,  zijn 
opgebouwd  uit  basaltblokken  en  opgevuld  met  kwarts,  twee  in 
Noorwegen  goedkoope  materialen.  Over  het  kwarts  stroomt  voort- 
durend water,  terwijl  het  N02  onder  in  de  torens  wordt  ingevoerd  en 
daarin  opstijgt.  Aldus  wordt  het  door  het  water  gedeeltelijk 
omgezet  in  salpeterzuur  en  geabsorbeerd.  Het  verdunde  zuur, 
dat  uit  de  torens  komt,  wordt  weer  opgepompt  om  nog  eenige 
malen  door  den  toren  af  te  vloeien,  totdat  het  een  gehalte  van  50  pCt. 
salpeterzuur  heeft  verkregen.  Dit  salpeterzuur  wordt  met  kalk  ge- 
neutraliseerd en  de  aldus  verkregen  oplossing  .van  calciumsalpeter  tot 
kristallisatie  ingedampt.  Aldus  wordt  60  pCt.  van  het  NO  geabsorbeerd ; 
om  de  overgebleven  40  pCt.  niet  te  verliezen  wordt  ten  slotte  het 
gasmengsel  in  torens  gevoerd,  die  bevloeid  worden  met  een  dunne 
kalkbrei.  Hier  echter  ontstaat  niet  alleen  calciumnitraat,  maar  ook 
worden  de  stikstofoxyden  gedeeltelijk  omgezet  tot  calciumnitriet. 
Deze  verontreiniging  van  den  calciumsalpeter  met  nitriet  maakt  het 
mengsel  ongeschikt  voor  kunstmest;  men  is  er  echter  op  zeer  goede 
manier  in  geslaagd  het  salpeter  te  zuiveren,  door  öf  het  nitriet 
met  ozon,  die  als  bijproduct  in  den  oven  ontstaat,  te  oxydeeren  tot 
nitraat,  óf  het  nitriet  er  uit  te  verwijderen.  Het  calciumnitraat  zelf 
is  minder  geschikt  voor  kunstmest  dan  een  basisch  nitraat,  dat 
ook  in  de  fabriek  gemaakt  wrordt.  Het  eerste  is  hygroscopisch,  het 
laatste  niet  en  kan,  gemalen  tot  een  droog  poeder,  over  den  akker 
door  machines  worden  uitgestrooid.  Het  wordt  in  den  bodem  door 
het  koolzuur  omgezet  in  het  normale  nitraat.  Het  basisch  nitraat 
heeft  zelfs  in  sommige  gevallen  de  voorkeur  boven  chilisal peter, 
omdat  het  vrij  is  van  perchloraat  en  ook  speciaal  voor  kalkarme 
bouwgronden,  zooals  onlangs  gepubliceerde  bemestingsproeven  hebben 
bewezen.  Behalve  den  kunstmest  levert  de  fabriek  ook  nog  ammo- 
nium nitraat,  dat  voor  het  vervaardigen  van  explosiefstoffen  groote 
waarde  heeft,  en  zuiver  nitriet  voor  de  kleurstoffenindustrie. 

Deze  werkmethode  is  het  resultaat  van  langdurige,  consequent 
doorgevoerde  en  veelvuldig  gevarieerde  proefnemingen.  Nadat  eerst 
eene  proefinstallatie  bij  Arendal  voldoende  resultaten  had  gegeven, 
voornamelijk  wat  betreft  den  vermoedelijken  prijs  van  de  te  winnen 
producten,  om  het  bouwen  van  eene  groote  kostbare  fabriek  te  recht- 
vaardigen, werd  in  1905  te  Notodden  eene  nieuwe  inrichting  ge-' 


312 


OVER  HET  GEBRUIK  DER  ATMOSFERISCHE  STIKSTOF 


opend.  Hier  wordt  gewerkt  met  een  wisselstroom  van  5000  Volt. 
De  grootste  ovens,  die  eerst  in  gebruik  werden  genomen,  hadden 
een  vermogen  van  200  kilowatt;  later  werden  zelfs  ovens  gebouwd 
voor  500  K.W.,  ofschoon  men  tegenwoordig  meer  ovens  van  300 
K.W.  gaat  gebruiken,  die  voordeeliger  werken.  De  vlam  in  de 
meeste  ovens  heeft  eene  middellijn  van  2 Meter.  Op  dit  oogenblik 
wordt  gewerkt  door  middel  van  de  Tinwaterval,  die  2000  Pk. 
levert . Plannen  zijn  uitgewerkt  om  ook  nog  het  arbeidsvermogen  van 
andere  grootere  watervallen  te  gebruiken,  zoodat  de  fabriek  dan 
totaal  zou  kunnen  beschikken  over  245000  Pk.  hetgeen  overeen- 
komt met  180220  K.W. 

De  tegenwoordige  fabriek  werkt  bevredigend.  De  opbrengst  is  per 
K.W.U.  110  gram  watervrij  salpeterzuur,  terwijl  bradley  en  loveyoy 
slechts  83  gram  zuur  verkregen  per  K.W.U.  Deze  laatsten  hadden 
reeds  eene  grootere  opbrengst  dan  vroegere  onderzoekers;  zoo  kregen 
bijv.  Lord  raileygh  49  gr.,  muthmann  en  hofer  70  gr.,  crookes  74  gr. 
salpeterzuur  per  zelfde  electrische  eenheid.  De  fabriek  in  Noorwegen 
voert  per  minuut  aan  de  verschillende  ovens  75000  L.  lucht  toe  en 
produceert  per  dag,  alles  omgerekend  op  watervrij  salpeterzuur,  meer 
dan  1500  K G.  Na  de  reeds  besproken  vermoedelijke  uitbreiding  zullen 
deze  hoeveelheden  ongeveer  vertienvoudigd  kunnen  worden . Deze  1500 
K.G.  watervrij  salpeterzuur  komen  overeen  met  730  ton  chilisalpeter 
per  jaar ; werkelijk  een  zeer  klein  deel  van  de  reeds  genoemde 
anderhalf  millioen  ton,  die  per  jaar  verbruikt  wordt.  Van  verdringen 
van  het  chilisalpeter  door  het  Noorsche  salpeter  is  voorloopig  natuurlijk 
nog  geen  sprake ; zelfs  is  berekend,  dat  het  arbeidsvermogen  van 
alle  watervallen  in  Europa  niet  voldoende  is,  om  met  de  tegenwoordige 
opbrengst  per  Pk.  het  chilisalpeter  te  vervangen,  birkeland  en  eyde 
meenen,  dat  met  geen  ander  proces,  waarbij  lichtbogen  gebruikt  worden, 
een  gunstiger  resultaat  kan  verkregen  worden  dan  met  hun  oven.  Deze 
meening  wordt  gegrond  op  de  volgende  overwegingen.  De  temperatuur 
der  vlam  wordt  geschat  op  3000°  en,  daar  de  temperatuur  der  uit 
den  oven  stroomende  gassen  ongeveer  600°  is,  moet  volgens  de  onder- 
nemers ongeveer  4 deel  der  lucht  direct  door  de  schijfvlam  verhit 
zijn.  Het  overige  4 heeft  dan  gediend  om  het  ^ dadelijk,  als  het  uit 
de  vlam  komt,  af  te  koelen  — het  evenwicht,  dat  in  de  vlam  is  ont- 
staan. in  te  vriezen.  De  uitstroomende  gassen  hebben  een  gehalte 
van  ongeveer  1 vol  pCt.  aan  stikstofoxide,  dus  moet  in  de  vlam 
ongeveer  5 pCt . aanwezig  zijn.  Dit  gehalte  komt  aardig  overeen  met 
de  door  nernst  gevonden  5 pCt.  voor  het  evenwicht  bij  een  vlam- 
temperatuur  van  3000°  ongeveer,  zoodat  dus  de  theoretische  op- 


ALS  KUNSTMEST. 


313 


brengst  verkregen  zou  zijn.  De  redeneering  schijnt  niet  erg  nauwkeurig. 
In  de  eerste  plaats  is  de  schatting  der  vlamtemperatuur  nog  al 
willekeurig.  Op  andere  plaatsen  wordt  door  B.  en  E.  medegedeeld,  dat 
de  temperatuur  in  hun  vlam,  wanneer  die  zoo  gunstig  mogelijk 
werkt,  2500°  overtreft,  hoeveel  echter  weten  zij  niet.  Zij  kan 
volgens  hun  opgave  3000°,  misschien  ook  3500°  zijn.  Nemen  wij  een 
oogenblik  deze  beide  uitersten  als  de  juiste  vlamtemperaturen,  dan 
wordt  volgens  dezelfde  redeneering  het  gehalte  in  de  vlam  resp. 
ruim  4 pCt.  of  wat  minder  dan  6 pCt.;  want  bij  een  temperatuur 
van  2500°  zou,  omdat  de  uitstroomingstemperatuur  600°  is,  ruim  1/4  deel 
en  als  de  temp.  3500°  is  niet  geheel  1/6  deel  der  lucht  direct 
door  de  vlam  verhit  zijn.  Deze  evenwichtsgehalten,  4 en  6 voluum- 
procenten,  komen  echter  heelemaal  niet  overeen  met  de  theoretische 
waarden.  Berekenen  we  ze  op  dezelfde  manier,  als  die  van  het  ta- 
belletje op  pag.  287,  dan  vinden  we  resp.  2.5  pCt.  en  8.5  pCt.  Dit  alleen 
reeds  is  voldoende  om  aan  de  bedoelde  uitspraak  niet  veel  gewicht  te 
hechten.  Wij  kunnen  er  nog  op  wijzen,  dat  ook  de  uitstroomingstempe- 
ratuur niet  600°  is ; maar  varieert  van  600°  tot  725°.  Verder  is  het  toch 
niet  goed  denkbaar,  dat  het  4/5  niet  door  de  ovenwanden  enz.  (dus 
indirect  door  de  vlam)  vrij  hoog  wordt  verhit  en,  wanneer  dit 
aangenomen  wordt,  dan  is  het  besluit,  dat  alleen  het  1f5  der  lucht 
verhit  is  door  de  vlam,  omdat  de  temperatuur  der  uitstroomende 
gassen  nu  juist  V5  is  van  die  der  vlam,  wel  te  weinig  gerechtvaar- 
digd, om  daarop  een  dergelijke  belangrijke  uitspraak  te  gronden. 
Door  anderen  zijn  berekeningen  gemaakt,  die  uitgaan  van  de 
meening,  dat  alle  lucht  de  temperatuur  der  vlam  verkreeg  in  den 
oven.  Er  wordt  dan  berekend  de  hoeveelheid  warmte,  die  noodig  is 
om  de  lucht  te  verhitten,  en  deze  vermeerderd  met  het  aantal  calo- 
rien  noodig  om  de  endotherme  verbinding  NO  te  vormen  tot  een 
hoeveelheid,  overeenkomend  met  evenwicht  der  vlamtemperatuur. 
Deze  eenvoudig  uit  te  voeren  berekening  geeft,  voor  een  vlamtem- 
peratuur van  3200°,  93,5  Gr.  salpeterzuur  per  K.W.U.,  en  dus  zouden 
BiRKELAND  en  EïJDE  reeds  meer  dan  de  theoretische  hoeveelheid  bereikt 
hebben  (110  Gr.  per  K.W.U.).  Dit  zou  'heel  goed  mogelijk  zijn,  daar  in  de 
berekening  alleen  is  opgenomen  de  energie  van  den  boog  en  niet  die  der 
magneten ; evenmin  is  de  winst  aan  warmte  in  rekening  gebracht,  die 
verkregen  werd,  door  de  doelmatige  voorverwarming  der  lucht.  Echter 
is  ook  niet  gelet  op  het  verlies  aan  warmte  door  uitstraling,  terwijl 
de  hoeveelheid  warmte,  die  door  het  water  aan  de  electroden 
wordt  onttrokken,  evenmin  bij  de  berekening  is  ingevoerd.  Deze 
laatste  hoeveelheid  bedraagt  volgens  de  ondernemers  ongeveer  10 


314 


OVER  HET  GEBRUIK  DER  ATMOSFERISCHE  STIKSTOF 


pCt.  Deze  berekeningen  hebben  alle  nog  te  weinig  waarde  om  ei 
besluiten  uit  te  trekken.  Dat  werkelijk  de  beschreven  methode,  zooals 
de  ondernemers  meenen,  „ theoretisch  de  best  mogelijke  opbrengst  be- 
reikt heeft,  staat  nog  volstrekt  niet  vast,  integendeel  mogen  wij,  geloof 
ik,  aannemen,  dat  wij  nog  slechts  in  het  eerste  stadium  van  ontwikkeling 
der  kunstmatige  salpeterindustrie  zijn.  Het  succes  dezer  eerste  ge- 
slaagde onderneming  geeft  uitzicht  op  vooruitgang.  De  afnemers  der 
Noorsche  salpeter  sporen  de  ondernemers  er  toe  aan,  hunne  methode 
te  verbeteren  om  aan  de  toenemende  vraag  te  kunnen  voldoen.  De 
opbrengst  zal  vermeerderd  worden,  en  nieuwe  fabrieken  zullen  ver- 
rijzen. Langzaam,  naar  mate  het  natuurlijke  chilisalpeter  vermindert, 
zal  het  kunstmatig  bereide  salpeter  vermeerderen,  en  als  de  voorraad 
der  natuur  verbruikt  is,  zullen  we  dien  kunnen  ontberen,  omdat  we 
geleerd  hebben,  de  energie,  die  ons  van  de  zon  altijd  door  rijkelijk 
toestroomt,  ook  te  gebruiken,  om  in  onze  behoefte  aan  kunstmest 
te  voorzien. 


AANHANG. 

CNO 

Afleiding  der  gebruikte  evenwichtsvergelijking  K = ~ ~ — 

N2  o2 

Wanneer  twee  stoffen,  P en  Q,  bij  elkaar  gebracht  worden,  die 
een  derde,  R,  kunnen  opleveren,  en  we  aldus,  om  het  kortweg  te 
noemen,  een  » chemisch  systeem « hebben,  dan  zal  na  eenigen  tijd 
R ontstaan  zijn.  Veronderstel,  dat  dit  gebeurt  volgens  de  scheikundige 
vergelijking : 

P H~  Q — R. 

Wij  hebben  dan  het  eenvoudigste  geval:  dat  slechts  één  molecuul 
van  P en  van  Q te  zamen  één  molecuul  R vormen.  Om  samen  R 
te  kunnen  vormen  is  het  noodig  dat  één  rnolec.  P één  molec. 

Q ontmoet.  Het  is  duidelijk,  dat  het  aantal  ontmoetingen  evenredig 
zal  zijn  zoowel  aan  het  aantal  moleculen  P,  als  aan  het  aantal  molec. 
R,  dat  in  een  bepaald  volumen  aanwezig  is;  dus  aan  het  product 
van  die  beide  hoeveelheden.  Noemen  we  nu  het  aantal  moleculen 
P,  dat  in  de  eenheid  van  volumen  aanwezig  is,  de  concentratie  van 
P.  Stellen  we  die  voor  door  het  teeken  Cp,  en  evenzoo  de  concen- 
tratie van  Q door  Cq,  dan  krijgen  we  dus,  dat  het  aantal  ontmoe- 
tingen van  telkens  één  molec.  P met  één  molec.  Q evenredig  is 

aan  het  product  van  Cp  en  Cq. 


ALS  KUNSTMEST. 


315 


Het  is  niet  noodzakelijk,  dat  iedere  ontmoeting  van  één  molec.  P. 
met  één  molec.  Q de  vereeniging  er  van  tengevolge  heeft,  maar  wel  zal,  als 
het  aantal  ontmoetingen  verandert,  ook  het  aantal  vereenigingen  in 
dezelfde  mate  veranderen,  omdat  toch  altijd  eenzelfde  deel  der  ont- 
moetingen tot  vereeniging  voert,  (natuurlijk  als  de  uitwendige  om- 
standigheden dezelfde  blijven).  De  hoeveelheden  P en  Q,  die  zich 
vereenigen  in  een  bepaalden  tijd,  zullen  dus  evenredig  zijn  aan  het 
aantal  ontmoetingen,  dus  ook  evenredig  aan  het  product  van  Cp  en 

C . Noemen  we  nïi  de  hoeveelheid  van  P en  Q,  die  zich  in  de  een- 
Q 


heid  van  tijd  vereenigen,  de  reactiesnelheid  V,  dan  wordt  die  even- 
redigheid uitgedrukt  door : 

V = kCp  CQ. 

Wij  hebben  bij  deze  afleiding  het  eenvoudigste  geval  gekozen  n.1. 
dat  één  molec.  P en  één  molec.  Q te  zamen  één  molec.  R vormen  ; niet 
moeilijk  zal  het  zijn  de  reactiesnelheid  in  de  concentraties  uit  te 
drukken,  wanneer  de  werking  verloopt  volgens  de  scheikundige 
vergelijking: 

x P -f-  y Q = z R. 

Dit  is  het  geval,  dat  x molec.  P en  y molec.  Q zich  vereenigen 
tot  z molec.  R.  ’t  Is  nu  allereerst  noodig,  dat  x molec.  P elkaar  ont- 
moeten. Volgen  wij  één  der  molec.  P dan  zal  het  aantal  ontmoetingen 
van  die  ééne  met  de  andere  moleculen  P evenredig  zijn  aan  de  concen- 
tratie C Het  aantal  ontmoetingen  van  twee  molec.  P,  beide  met  de 

concentratie  C , zal  dus  evenredig  zijn  aan  C2;  het  aantal  malen, 

dat  x molec.  P te  zamen  komen,  evenredig  zijn  aan  O*.  Evenzoo  zal 


het  aantal  ontmoetingen  van  y molec.  Q evenredig  zijn  aan  CY,  en  dus 

Q 

ook  het  aantal  malen,  dat  x molec.  P en  y molec.  Q tezamen  komen, 
evenredig  zijn  aan  het  product  van  C*  en  C^.  De  reactiesnelheid 
van  deze  scheikundige  werking  kan  dus  voorgesteld  worden  door: 


V = kCp  CY. 


Wanneer  we  nu  het  geval  nemen,  dat  het  omgekeerde  plaats  grijpt; 
dat  wil  dus  hier  zeggen  dat  z molec.  R uiteenvallen  in  x molec.  P 
en  y molec.  Q,  dan  kan  deze  werking  voorgesteld  worden  door  de 
scheikundige  vergelijking: 

z R = x P -f-  y Q. 


316 


ATMOSFERISCHE  STIKSTOF  ALS  KUNSTMEST. 


De  snelheid,  waarmee  deze  reactie  verloopt,  is  dus  evenredig  aan 

CZ  en  vindt  dus  uitdrukking  in  de  formule : 
r ° 

V'  = k'Cz’ 

R 

Verloopen  de  beide  tegengestelde  werkingen  onder  dezelfde  om- 
standigheden, dus  tegelijk,  dan  hangt  het  van  de  waarden  van  Y en 
V'  af,  wat  we  zien  gebeuren.  Is  V grooter  dan  V',  dan  zal  de  stof  R 


vermeerderen ; is  V' 


dan  V , dan  zal  R verminderen  en 


wanneer  ten  slotte  V'  = V is,  dan  beteekent  dit,  dat  de  hoeveelheid 
R,  die  zich  vormt  in  de  eenheid  van  tijd,  evengroot  is  als  de  hoeveel- 
heid, die  zich  ontleedt.  In  dit  geval  is  er  dus  evenwicht  ingetred  en, 
en  wij  krijgen : 


kCPCQ 


k'o;  of 

R 


= K 


cl  CY 


P Q 

Deze  formule  geeft  weêr  de  evenwichtstoestanden  volgens  de  wet 
van  guldberg  en  waage.  Dergelijke  evenwichtsreacties,  die  dus 
bestaan  uit  twee  tegengestelde  werkingen,  worden  voorgesteld  door : 
xP  + yQ  < — - z R. 

Passen  we  dit  toe  op  onze  scheikundige  werking,  dan  wordt  de 
vergelijking : 

N2  + 02  — — 2 NO,  en  dan  wordt  de  even- 
C2 


wichtsformule : 


NO 


O C 

N,  Oc 


= K. 


Rotterdam,  April  1906. 


DE  GROOTSTE  VRUCHT  DER  AARDE. 


DOOR 

S.  J.  RONNER. 


Wie  dezer  dagen  een  bezoek  brengt  aan  den  Hortus  te  Amsterdam, 
zal  daar  in  een  der  kassen  de  ontkieming  kunnen  zien  van  één  der 
merkwaardigste  palmen,  de  Lodoicea  Seychellarum.  De  vrucht  van  dien 
palm  is  verbazend  groot.  Zij  wordt  wel  een  voet  lang,  ongeveer  25 
cM.  breed,  en  bevat  een  steenharde,  zwarte  kern,  bestaande  uit  het 
zaad  en  den  daarmee  vergroeiden  binnensten  vruchtwand.  Die  kern  is 
half-kogelvormig  en  tweelobbig,  waarom  de  vrucht  wel  dubbele 
cocosnoot  wordt  genoemd.  Zij  weegt  niet  minder  dan  10  a 25  K.G. 
Gerust  kunnen  wij  haar  dus  de  grootste  vrucht  der  aarde  noemen. 

Reeds  langen  tijd  zijn  die  vruchten  bekend,  zelfs  langer  dan  de 
boom,  die  ze  voortbrengt. 

In  de  17de  en  18de  eeuw  werden  zij  namelijk  dikwijls  door  zee- 
lieden drijvend  gevonden  in  den  Indischen  oceaan.  Niemand  kende  den 
boom,  waarvan  ze  afkomstig  waren,  en,  zooals  het  in  die  tijden  meer 
ging  met  onbegrepen  natuurverschijnselen,  werden  ook  van  deze 
vruchten  de  wonderlijkste  verhalen  in  omloop  gebracht.  Men  noemde 
ze  Coco  de  Mer,  Coco  de  Salomon,  of  ook,  omdat  ze  vaak  in  de  zee 
nabij  de  Malediven  werden  gevonden,  Coco  des  Maledives.  Volgens 
de  oude  Maleische  en  Chineesche  zeelieden  waren  het  geen  voort- 
brengselen van  de  aarde,  maar  van  de  zee.  Aan  een  onderzeeschen 
boom  op  de  kust  van  Sumatra  zouden  deze  vruchten  groeien.  Maar 
natuurlijk,  als  men  ging  duiken  om  dien  boom  te  vinden,  dan  ver- 
dween hij  in  de  diepte. 

Vreemder  nog  maakten  het  de  negerpriesters.  Zij  meenden,  dat  de 
boom  groeide  in  de  nabijheid  van  Java,  zijne  takken  boven  ’t  water 
uitstekende.  Hierin  woonde  een  reusachtige  vogel,  een  monster,  dat 
’s  nachts  jacht  maakte  op  tijgers,  olifanten  en  andere  groote  dieren. 
Met  onweerstaanbare  macht  werden  schepen  door  de  golven  rondom 
den  boom  aangetrokken  en  de  opvarenden  vielen  dan  ten  prooi  aan 


318 


DE  GROOTSTE  VRUCHT  DER  AARDE. 


den  vogel.  Geen  wonder,  dat  de  bijgeloovige  zeelieden  angstvallig 
deze  verderfelijke  plaats  meden. 

Niet  alleen  haar  duistere  afkomst  gaf  stof  tot  allerlei  verhalen, 
maar  ook  aan  de  vrucht  zelf  werd  een  bijzondere  macht  toege- 
schreven. Zij  heette  een  krachtig  middel  te  zijn  tegen  allerlei  vergiften. 
De  vorsten  van  Hindostan,  bevreesd  ook  eenmaal  het  slachtoffer  te 
worden  van  giftmengers,  zooals  zij  zelf  zoo  dikwijls  hunne  vijanden 
vergiftigden,  waren  dus  zeer  op  ’t  bezit  dier  vruchten  gesteld.  Groote 
sommen  hadden  zij  er  voor  over!  Zij  geloofden,  dat  water,  welk 
zwaar  vergift  het  ook  bevatte,  uit  de  schaal  van  deze  cocosnoot 
gerust  kon  worden  gedronken.  Hiervan  wist  de  koning  der  Malediven 
ten  bate  zijner  schatkist  handig  partij  te  trekken.  Alle  noten,  die 
bij  de  eilanden  gevonden  werden,  verklaarde  hij  tot  zijn  eigendom. 
De  doodstraf  trof  hem,  die  het  waagde,  er  één  in  zijn  bezit  te  houden. 
Door  den  vorst  werden  ze  dan  voor  veel  geld  verkocht  of  als  kost- 
bare geschenken  anderen  vorsten  aangeboden. 

Alle  roem  is  echter  vergankelijk,  zoo  ook  die  van  deze  cocosnoot. 
Hij  nam  een  einde,  toen  in  1743  de  plant  zelf  ontdekt  werd  op  de 
Seychellen,  eenige  eilandjes  ten  noorden  van  Madagaskar.  Deze  eilan  - 
den  waren  reeds  in  1505  door  de  Portugeezen  ontdekt,  en  werden 
in  1743  door  de  Franschen  in  bezit  genomen.  Sedert  1794  behooren 
ze  aan  Engeland. 

Op  drie  van  de  Seychellen-eilanden  groeit  de  palm,  dikwijls  vlak 
bij  de  kust,  zoodat  de  vruchten  in  zee  vallen  en  door  wind  en  stroomen 
in  N.O.  richting  worden  gedreven.  Vandaar,  dat  de  eenige  plaats, 
waar  zij  bekend  waren  vóór  de  ontdekking  van  den  boom,  de 
Malediven-eilanden  waren. 

Bij  voorkeur  groeit  de  palm  in  nauwe  dalen  Op  het  eiland  Praslin 
heet  een  van  die  dalen  dan  ook:  Ravijn  van  de  Goco  de  Mer.  Door 
die  palmen  met  hunne  honderd  voet  hooge  stammen  en  sierlijke 
kronen  van  groote  waaiervormige  bladeren,  is  dit  dal  een  van  de 
mooiste  plekjes  der  tropische  luchtstreek. 

Uit  de  oksels  der  onderste  bladen  komt  een  groote,  dikke,  weinig 
vertakte  bloeikolf,  onderaan  door  een  scheede  omgeven.  De  bloemen 
zijn  éénsiachtig.  De  vrouwelijke  bloem  is  groot  en  bevat  een  drie- 
hokkig  vruchtbeginsel,  ieder  hokje  met  één  zaadknop.  In  den  regel 
komt  er  echter  maar  één  hokje  tot  ontwikkeling.  Daaruit  ontstaat 
dan  de  reusachtige  vrucht.  Dikwijls  zitten  er  eenige,  soms  wel  tien, 
zulke  vruchten  bij  elkaar  aan  één  kolf.  ’t  Gezamenlijke  gewicht 
daarvan  bedraagt  dus  een  paar  honderd  kilo’s. 

De  vruchtwand  bestaat  uit  verschillende  lagen  ; de  buitenste  laag, 


DE  GROOTSTE  VRUCHT  DER  AARDE. 


319 


het  exocarp,  is  vezelig  als  bij  de  gewone  cocosnoot ; daarop  volgt  een 
vleezige  laag,  het  mesocarp,  en  ’t  meest  naar  binnen  ligt  het  steen- 
harde endocarp.  Hierin  is  een  gat,  waardoor  de  wortel  bij  de  ont- 
kieming naar  buiten  komt,  tusschen  de  lobben  van  de  vrucht.  Evenals 
het  rijpen  der  vrucht,  waarvoor  ongeveer  10 — 12  jaar  noodig  is, 
zal  ook  de  ontkieming  menig  jaar  duren. 

Voor  ons  alleen  merkwaardig,  is  deze  palm  voor  de  bewoners  der 
Seychellen  van  het  grootste  nut.  Evenals  van  andere  palmen,  worden 
bijna  al  zijne  organen  tot  een  of  ander  doel  aangewend.  Het  hart 
van  de  kroon  wordt  als  groente  gegeten,  de  bladeren  zijn  bouwstof 
voor  de  hutten,  zoowel  voor  de  muren,  als  voor  de  bedekking, 
terwijl  men  met  het  dons  der  jonge  bladen  kussens  vult.  Ook  van  de 
noten  worden  allerlei  gebruiksvoorwerpen  gemaakt,  en  de  jonge 
bladeren  leveren  nog  materiaal  voor  ’t  maken  van  hoeden. 

De  Amsterdamsche  Hortus  is  thans  in  ’t  gelukkig  bezit  van  twee 
zulke  groote  vruchten,  afkomstig  van  de  Seychellen,  een  geschenk 
uit  Oost-Indië,  medegebracht  door  den  Heer  Commandant  der  in 
September  j.1.  in  het  vaderland  teruggekeerde  Java-divisie.  Begin  Sep- 
tember werden  zij  in  de  kweekkas  neergelegd,  totdat  zich  na  ongeveer 
vier  weken  het  worteltje  vertoonde.  Thans  liggen  ze  op  groote 
kuipen  met  aarde,  terwijl  de  wortel  al  in  den  grond  dringt. 

We  willen  hopen,  dat  de  planten  zich  verder  voorspoedig  zullen 
ontwikkelen,  en  de  Lodoicea  ISechellaruw i weldra  een  sieraad  moge 
worden  van  onzen  Amsterdamschen  Hortus. 


EEN  TEGENSPRAAK  VAN  ÏENDEL'S  WET 
DER  ERFELIJKHEID 


DOOR 

C.  L.  W.  NOOR  DU  IJ  INI. 


In  het  nummer  van  Augustus  1904  van  dit  tijdschrift,  waarin  ik 
een  kort  overzicht  gaf  van  Mendel’s  wet  der  erfelijkheid,  gaf  ik  op 
bladz.  338  als  mijne  meening  te  kennen  dat  „na  een  groot  aantal 
jaren , proefnemingen,  als  door  Mendel  beschreven  tot  andere  resultaten 
zullen  leiden , omdat  de  praeponderantie  van  de  wilde  soort  op  de 
variëteit  afhankelijk  moet  zijn  van  den  duur  waarin  deze  laatste  rein 
is  voortgeteeld. 

Zooals  men  weet  vond  de  abt  gregor  mendel  dat  bij  kruising  van 
planten  der  oorspronkelijke  soort  met  die  van  een  der  variëteiten, 
welke  dan  ook,  alle  daarvan  komende  hybriden  de  uiterlijke  kentee- 
kenen  der  oorspronkelijke  soort  hadden.  Deze  ontdekking,  alsmede 
de  volgende  generaties  der  hybriden,  deden  hem  besluiten  zijne  proef- 
nemingen mede  te  deelen  in  de  zittingen  der  natuurkundige  vereeni- 
ging  te  Briinn  op  8 Februari  en  8 Maart  1865,  waarna  bovenge- 
noemde gevolgtrekking  als  de  Wet  van  mendel  bekend  is  geworden. 
Hij  nam  voor  zijn  proeven  34  meer  of  minder  verschillende  erwten- 
variëteiten, die  hij  vooraf  aan  een  2-jarige  proefneming  had  onder- 
worpen, om  te  weten  of  deze  zich  onveranderd  voortkweekten. 

Tot  voor  enkele  jaren  schijnt  aan  mendel’s  proefnemingen  weinig 
aandacht  te  zijn  geschonken ; in  deze  eeuw  eerst  hebben  zij  aan  vele 
natuurvorschers  een  nieuw  arbeidsveld  voor  proeven  geopend,  en  voor 
zoover  ik  weet  schaarden  zij  zich  tengevolge  der  verkregen  resultaten 
aan  mendel’s  zijde.  Op  grond  van  eigen  waarnemingen  kan  ik  niet 
geheel  met  hen  medegaan. 

Wij  weten  dat  geheel  gelijke  variëteiten  van  plant  of  dier  bij  oor- 
deelkundige teeltkeus,  dus  door  verwijdering  van  afwijkende  exem- 
plaren, reeds  na  enkele  geslachten  volkomen  zuiver  voorttelen  en 


EEN  TEGENSPRAAK  VAN  MENDEL’S  WET  DER  ERFELIJKHEID.  321 


geen  terugslag  meer  vertoonen.  Naarmate  van  den  duur  waarin  de 
variëteiten  rein  worden  voortgeteeld  zal  de  kracht  der  erfelijkheid 
om  constant  voort  te  telen  toenemen,  en  die  van  terugslag  tot  de 
oorspronkelijke  soort  verminderen.  Heeft  dus  een  variëteit  eerst  sinds 
kort  bestaan,  dan  zal  deze  meer  neiging  tot  terugslag  hebben  dan 
wanneer  zij  langdurig  rein  is  voortgeteeld.  Een  jonge  variëteit  zal 
derhalve  bij  kruising  met  de  oorspronkelijke  soort  geheel  het  onder- 
spit delven,  en  deze  zal  in  alle  eigenschappen  domineeren,  terwijl  de 
erfelijke  kracht  na  langdurige  reine  voortteling  der  variëteit  oók  een 
woordje  gaat  medespreken,  en  bij  kruising  met  de  oorspronkelijke 
soort  zich  ook  zal  doen  gelden. 

Het  is  daarom  dat  ik  vroeger  het  hierboven  gecursiveerde  schreef 
en  van  oordeel  blijf  dat  wat  men  mendel’s  wet  noemt,  geen  wet  is; 
want  wanneer,  zooals  uit  mijne  in  dit  jaar  genomen  proeven  straks 
zal  blijken,  de  hybriden,  ontstaan  uit  de  soort  en  hare  lang- 
durig rein  voortgeteelde  variëteit,  ook  de  uiterlijke  kenteekenen  dier 
variëteit  vertoonen,  dan  wordt  daardoor  het  hoofdbeginsel  van 
mendel’s  wet  weersproken,  en  dientengevolge  de  geheele  theorie. 

Nu  heeft  mendel  zich  bij  zijne  proefnemingen  alleen  bepaald  tot 
planten,  maar  ik  ben  er  van  overtuigd  dat  gelijksoortige  proeven  met 
dieren  ondernomen  tot  gelijke  resultaten  moeten  leiden.  Deze  proef- 
nemingen nu  zijn  gedaan  met  ratten,  muizen  en  slakken  *),  en  ge- 
noemde schrijvers  besluiten  daaruit  dat  mendel’s  wet  ook  op  de 
kruisingen  en  paringen  dier  dieren  toepasselijk  is;  naar  ik  meen 
echter  ten  onrechte. 

Witte  ratten  en  muizen  gaven  na  kruising  met  de  gewone  wilde 
soort  uitsluitend  hybriden  in  vorm  en  kleur  volkomen  met  de  wilde 
soort  overeenstemmende,  dus  geheel  overeenkomstig  mendel’s  wet. 

Men  zal  mij  daarom  tegenwerpen  dat  genoemde  albino’s  toch  ge- 
durende ontelbare  geslachten  rein  waren  voortgeteeld ; ik  zie  daarin 
alleen  liet  domineeren  van  pigment  over  totaal  gemis  daarvan. 

1)  Zie  W.  Bateson  „The  present  state  of  knowledge  of  colour-heredity 
in  mice  and  rats.”  Proc.  X)f  the  Zool.  Soc.  of  London  1903  part.  2. 

L.  Cuénot.  „La  loi  de  Mendel  et  1’hérédité  de  la  pigmentation  chez 
les  souris.”  Arch.  Zool.  exp.  et  gén.  1902  en  1903. 

A.  D.  Darbishire  ,,On  the  bearing  of  Mendelian  principles  ofheredity 
on  the  current  theories  of  origin  of  species.”  Memoirs  and  Proc.  of  the 
Manchester  Lit.  and  Phil.  Soc.  Yol.  48  part.  III. 

Prof.  Lang  „Ueber  Vorversuche  zu  Untersuchungen  über  die  Yarie- 
tatenbildungen  von  Helix  hortensis  und  Helix  nemoralis.”  Festschrift 
zum  siebzigsten  Geburtstage  von  Ernst  Haeckel.  Jena  1904,  p.  439. 


322  EEN  TEGENSPRAAK  VAN  MENDEL’S  WET  DER  ERFELIJKHEID. 

De  eerste  generatie,  n.1.  die  uit  wild  X albino  voortgekomen  en  aan 
het  wilde  type  volkomen  gelijk,  werd  onderling  voortgeteeld;  en  in 
plaats  van  wat  men  zou  onderstellen,  n.1.  dat  de  2de  generatie  gelijk 
zou  zijn  aan  de  eerste,  zoo  zien  we  die  bestaan  uit  albino’s  en  uit 
de  gewone  soort  in  verhouding  van  1 : 3,  zulks  óók  overeenkomstig 
mendel’s  wet.  Dit  is  voor  mij  een  bewijs  dat  de  kracht  van  atavisme 
sterker  kan  zijn  dan  die  der  erfelijkheid,  en  zich  bij  voormelde 
paringen  verhoudt  als  1 : 3. 

Wanneer  men  mendel’s  theorie  wil  toetsen  aan  de  werkelijkheid, 
neme  men  daarvoor  geen  albino’s,  maar  gekleurde  variëteiten  die 
langdurig  rein  zijn  voortgeteeld,  en  men  zal  zien  dat  men  tot  andere 
resultaten  zal  komen. 

Heeft  men  twee  gelijktijdig  ontstane  variëteiten,  zooals  zich  zulks 
nu  en  dan  in  de  vrije  natuur  voordoet,  b.v.  albino  en  isabel  spreeu- 
wen, dan  is  bij  beide  de  erfelijke  kracht  in  wit  en  isabel  gelijk,  en 
ook  de  kracht  van  terugslag  tot  de  oorspronkelijke  soort.  Dienten- 
gevolge heffen  de  beide  krachten  der  erfelijkheid  elkander  bij  paring 
geheel  op,  en  de  jongen  worden  volkomen  gelijk  aan  de  oorspronke- 
lijke soort.  Bruine  kanaries  zijn  gedurende  korter  tijd  reiner  voortge- 
teeld dan  gele.  Bij  paring  van  bruine  met  gele  kanaries  is  derhalve 
de  terugslag  niet  volkomen,  en  de  jongen  worden  groenbont,  nl.  geel 
met  de  donkere  veeren  van  den  wilden  kanarievogel  geteekend.  Wel 
komen  onder  de  jongen  ook  bruinbonte  voor,  en  dit  alleen  wanneer 
de  vader  bruin  en  de  moeder  geel  is,  hetgeen  echter  berust  op  een 
praeponderantie  van  vaderszijde.  Een  albino  spreeuw  gepaard  met 
een  gewonen  spreeuw,  die  zelfs  in  vleugels  en  staart  witte  veeren 
had,  gaven  uitsluitend  gewoon  gekleurde  spreeuwen. 

Bij  de  verifieering  van  mendel’s  wet  heeft  men  zich  derhalve  af  te 
vragen  hoelang  de  variëteiten  rein  zijn  voortgeteeld,  opdat  men 
rekening  kan  houden  met  de  krachten  der  erfelijkheid  en  van  ata- 
visme Bij  een  jonge  variëteit  is  de  kracht  der  erfelijkheid  in  ver- 
houding tot  die  der  oorspronkelijke  soort  onbeduidend  en  delft  daarom 
bij  paring  volkomen  het  onderspit.  De  kracht  tot  terugslag  is  echter 
grooter  naarmate  de  variëteit  korter  bestaat,  en  zoo  zien  we  die 
variëteit  in  de  2de  generatie  terugkomen. 

Door  toevallige  omstandigheden  kwam  ik  in  het  vorige  jaar 
in  het  bezit  van  twee  mannelijke  wilde  kanaries,  op  Teneriffe 
gevangen  en  vandaar  medegebracht  door  den  zoon  van  den  be- 
kenden ornitholoog  W.  Boeker  teWetzlar.  Ik  liet  hen  dit  jaar  kruisen 
met  verschillende  variëteiten  en  wel  met  bruine,  groenbonte  en  gele. 
De  jongen  van  den  wilden  kanarievogel  met  de  bruine  variëteit  zijn, 


EEN  TEGENSPRAAK  VAN  MENDEL’s  WET  DER  ERFELIJKHEID.  323 


zooals  ik  verwachtte,  volkomen  gelijk  aan  jonge  wilde  kanaries  in  hunne 
nestveeren,  dus  vóór  den  eersten  rui.  Die  uit  de  kruising  met  groen- 
bonte  zijn  meerendeels  geheel  gelijk  aan  jonge  wilde  kanaries,  maar 
daaronder  zijn  er  die  witte  veeren  in  den  staart  en  de  vleugels  hebben, 
terwijl  ook  de  buik  lichtgeel  is.  De  jongen  van  de  wilde  met  de 
gele  variëteit  zijn  allen  groenbont  en  hebben  voor  bijna  de  helft  de 
gele  veeren  van  de  gele  variëteit, 

De  gele  kanarie,  nu  ongeveer  350  jaar  bekend  en  in  die  kleur 
voortgeteeld,  blijkt  derhalve  in  hare  erfelijke  eigenschappen  zóó 
krachtig  te  zijn  geworden  dat  zij  bij  kruising  met  de  oorspronkelijke 
soort  ook  haar  gele  kleur  voor  een  groot  deel  op  haar  jongen  over- 
brengt; hetwelk  ik  een  bewijs  acht  voor  mijne  meening  dat  mendel’s 
wet  enkel  opgaat  voor  kruisingen  van  de  oorspronkelijke  soort  met 
die  variëteiten  die  öf  sinds  kort  bestaan,  óf  niet  rein  zijn  voortge- 
teeld, óf,  wat  de  dieren  betreft,  albino’s  zijn. 

Groningen,  Juni  1906. 


DE  LANGSTE  TUNNEL. 

In  het  departement  „Bouches-du-Rhóne”,  ten  noorden  van  Mar- 
seille,  komt  een  belangrijk  kolenbekken  voor,  waarvan  de  stadjes 
Gardanne,  Fuveau  en  Trets  de  voornaamste  centra  zijn.  De  hier  door 
een  12-tal  maatschappijen  geëxploiteerde  brandstof  is  geen  eigenlijke 
steenkool,  maar  als  afgezet  in  kalkgesteenten  der  krijtformatie  tot 
de  bruinkolen  (ligniet)  te  rekenen.  Doordien  de  lagen  veelvuldig 
geknikt  en  gespleten  zijn,  heeft  het  hemelwater  gemakkelijk  toegang 
tot  de  mijnen  en  geschiedde  de  ontginning  aanvankelijk  alleen  in  het 
droge  jaargetijde.  Daarna  trachtte  men  de  mijnen  droog  te  houden 
door  den  aanleg  van  afvoerkanalen  en  pomp -installaties,  doch  dit 
veroorzaakte  groote  onkosten,  die  per  ton  kolen  gemiddeld  2 frank 
bedroegen. 

Aangezien  de  mijnen,  hoewel  tamelijk  diep  onder  den  beganen 
grond,  toch  boven  de  Middellandsche  zee  liggen,  en  daarvan  slechts 
omtrent  15  Kilometer  hemelsbreed  verwijderd  zijn,  kwam  biver, 
één  der  directeuren,  op  het  denkbeeld  een  tunnel  aan  te  leggen,  die 
de  mijnen  met  de  zee  verbond,  en  behalve  den  geregelden  afvoer  van 
het  water  tevens  dien  van  de  kolen  mogelijk  zou  maken.  Met  het 
eerste  en  voornaamste  gedeelte,  dat  „galerie  de  la  mer”  gedoopt  is, 
en  ten  noorden  van  Marseille  aan  het  strand  aanvangt,  om  zacht 
stijgend  nabij  Gardanne  in  de  mijn,  18  M.  boven  vol-zee,  uit  te 


324 


DE  LANGSTE  TUNNEL. 


monden,  werd  in  1889  begonnen . Men  had  daarbij  vele  moeilijkheden 
te  overwinnen . Aanvankelijk  ging  alles  goed,  doch  toen  men  van  de  zee- 
zijde 2,8  en  van  de  mijn  uit  (88  M.  onder  Gardanne,)  2,5  Kilometer 
had  aangeboord  in  de  oligoceen-lagen,  kwam  men  in  de  kalksteenen 
van  het  Urgonische  stelsel  en  stuitte  hier  op  aanzienlijke  wateraderen, 
die  tot  50000  Liter  per  minuut  leverden  en  het  werk  zoo  aanzienlijk 
vertraagden,  dat  men  in  twee  jaar  tijds  (van  Juni  1892 — Juni  ’94) 
slechts  150  M.  vorderde.  Doch  men  wist  dit  water,  dat  vóór  de  af- 
leiding opgestuwd  werd  voor  het  drijven  van  turbinen  die  een  dy- 
namo in  beweging  brachten,  zelf  dienstbaar  te  maken  aan  de  verdere 
boring,  en  alhoewel  men  ook  later  nog  herhaaldelijk  op  bronnen  stuitte, 
werd  het  werk  onafgebroken  voortgezet  en  in  April  1905  voltooid. 

De  ,, galerie  de  la  mer”,  die  derhalve  de  mijn  van  Gardanne  met 
de  zee  verbindt,  is  14859  M.  lang.  Inmiddels  werd  begonnen  aan  de 
voortzetting  van  den  tunnel  naar  de  andere  mijnen,  en  is  die,  door- 
loopend  onder  Gardanne,  Mimet  en  Saint-Savournin,  tot  aan  de 
schacht  van  Leonie-Castellane  in  April  1906  voltooid.  Deze  tunnel- 
tak  is  ongeveer  7 Kilometer  lang,  wat  de  totale  lengte  tot  bijna  22 
Kilometer  opvoert.  De  Simplon-tunnel,  die  tot  dusverre  voor  den 
langsten  doorging,  is  hiermede  overtroffen. 

Evenwel  dient  de  „galerie  de  la  mer”,  die  slechts  2,40  M.  wijd 
en  2,20  M.  hoog  is,  thans  nog  maar  alleen  voor  den  afvoer  van  het 
water  en  wel  tot  een  maximum  van  1500  Liter  per  seconde;  doch 
men  zal  die  inrichten  voor  een  electrischen  spoorweg,  ten  einde  de 
kool  direct  uit  de  mijnen  naar  de  haven  van  Marseille  te  vervoeren. 

Een  gedeelte  van  de  bruinkool  zal  evenwel  niet  vervoerd  worden, 
want  bij  een  der  mijn-ingangen  wordt  een  electrische  fabriek 
gebouwd,  die  zoodoende  tegen  den  laagst  mogelijken  prijs  de  noodige 
energie  zal  kunnen  leveren. 

(Naar:  la  Nature  en  la  Rev.  Sc .,  beide  van  26.5  1906).  r.  s.  tj.  m. 


IETS  OVER  HOOIBROEI, 

DOOR 

Dr,  R.  N.  DE  HAAS. 


Dat  een  hoop  vochtig  hooi  gaat  broeien  is  een  van  oudsher  bekend 
feit  en  kan  vooral  in  die  jaren  worden  waargenomen,  welke  tijdens 
den  hooioogst  rijk  aan  regen  zijn.  Bijna  alle  hooi,  dat  in  het  vochtige 
klimaat  van  Nederland  wordt  gewonnen,  moet  eenigszins  de  bedoelde 
zelfverw'arming  ondergaan  voor  het  dooden  der  schimmelsporen.  Zonder 
temperatimrsverhooging  treedt  gemakkelijk  schimmelvorming  op,  welke 
het  voeder  waardeloos  zou  maken.  Werd  het  gras  terstond  na  het 
maaien  op  een  hoop  gebracht,  dan  zou  het  onder  den  invloed  der 
vochtigheid  gaan  rotten,  zonder  dat  de  temperatuur  merkbaar  zou 
stijgen.  Indien  echter  het  gras  eerst  wordt  uitgespreid  in  de  lucht? 
sterven  de  planten  en  verliezen  ze  spoedig  het  water,  althans  voor 
een  groot  gedeelte,  dat  ze  bij  het  leven  hardnekkig  vasthouden. 

Is  het  hooi  op  een  hoop  gebracht  vóór  het  voldoende  gedroogd 
is,  dan  stijgt  de  temperatuur  hooger  dan  wenschelijk  is  en  ontstaat 
een  eigenaardige  zoetachtige  reuk;  het  hooi  wordt  broos  en  zwart 
en  kan  met  de  hand  fijngewreven  worden.  De  voedingswaarde  gaat 
steeds  achteruit,  en  ten  slotte  kan  zelfontbranding  optreden.  Deze 
sterke  verhitting  ontstaat  niet  gelijkmatig  in  den  geheelen  hooiberg, 
maar  op  verschillende  broeiplaatsen  daarin. 

In  ons  land  wordt  — in  vele  streken  is  het  bij  verordening  voor- 
geschreven — op  primitieve  wijze  de  temperatuur  in  verschillende 
gedeelten  van  den  hoop  waargenomen.  Men  steekt  een  lange  ijzeren 
stang  in  het  hooi,  trekt  ze  na  eenigen  tijd  er  uit  en  probeert  of  men 
ze  overal  met  de  hand  kan  vasthouden.  De  stang  heeft  aan  haar  spits 
een  weerhaak,  zoodat  er  tevens  een  weinig  hooi  te  voorschijn  wordt 
gehaald.  Kan  men  de  hitte  van  de  stang  niet  in  de  hand  verdragen 
en  is  de  kleur  van  het  hooi  donkerbruin  of  zwart,  dan  moet  men  dit 
uit  de  schuur  verwijderen  en  in  de  buitenlucht  uitspreiden.  Daarbij 
kunnen  zure  dampen  ontwijken,  wrelke  den  arbeid  onaangenaam  of 

21 


326 


TETS  OVER  HOOTBROEI. 


zelfs  onmogelijk  maken  en  kan  het  sterkst  aangetaste  hooi  aan  de 
lucht  vanzelf  ontbranden.  Het  is  een  z.g.  pyrofoor  geworden. 

Van  dergelijke  pyroforen  ontmoet  men  reeds  eenige  bij  het  elemen- 
taire onderwijs  in  chemie.  Gele  fosfor,  waarvan  een  oplossing  in  zwa- 
velkoolstof op  een  stuk  filtreerpapier  is  gegoten,  blijft  bij  verdamping 
van  het  oplossingsmiddel  zóó  fijn  verdeeld  achter,  dat  door  de  ver- 
meerderde aanraking  met  de  lucht  en  de  hierdoor  versnelde  oxydatie 
de  fosfor  in  korten  tijd  zóó  warm  wordt,  dat  deze  de  ontbrand  ings- 
temperatuur  bereikt,  m a.w.  dat]  de  langzame  verbranding  in  eene 
met  vlam  overgaat. 

Ook  de  onzuivere  fosforwaterstof,  zooals  die  b.v.  ontstaat  uit  fos- 
forcalcium  en  water,  ontbrandt  „vanzelf”  in  de  lucht. 

Wordt  ferro-oxalaat  (zuringzuur  ijzeroxydule)  verhit  in  een  stroom 
waterstof,  of  ook  zonder  waterstof  in  een  gewoon  reageerbuisje,  mits 
de  temperatuur  niet  te  hoog  worde  opgevoerd,  dan  blijft  fijn  ijzer- 
poeder  achter,  dat  bij  het  uitschudden  uit  het  buisje  een  mooien 
vonkenregen  vertoont. 

Wat  nu  de  zelfontbranding  van  hooi  aangaat,  gaf  Ranke,  die  in 
1873  een  geval  van  brand  door  hooibroei  in  de  buurt  van  München 
beschreef,  het  bewijs  dat  het  verkoling  kan  zijn,  wat  het  hooi  tot 
een  pyrofoor  maakt.  Want,  zooals  we  beneden  zullen  zien,  verhit  men 
versch  hooi  bij  afsluiting  der  lucht  tot  ca.  300°,  dan  kan  het  bij 
verwijdering  uit  het  glazen  kolfje  vanzelf  ontbranden. 

Op  welke  wijze  echter  de  hooibroei  intreedt  is  nog  niet  volkomen 
verklaard  !).  In  zijn  „Ernten  und  Konservieren  der  landwirtschaftlichen 
F uttermittef’  (1900)  geeft  Dr.  C.  Böhmer  nochtans  een  hoofdstuk 
getiteld : „Wissenschaftliche  Erklarung  der  Selbstentzündung”.  Hij 
onderscheidt  twee  verschijnselen : le  de  verandering  van  hooi  in  een 
donkergekleurde  massa,  de  hooikoolstof  (een  fysiologisch  en  chemisch 
proces),  en  2e  de  ontbranding  van  de  koolstof  en  van  de  ontstane 
gassen.  Temperatuursverhooging  dient  natuurlijk  altijd  aan  de  zelf- 
ontbranding vooraf  te  gaan,  doch  het  is  duidelijk  dat  zij  niet  altijd 
zoo  aanzienlijk  zal  zijn  dal  de  ontbrandingstemperatuur  bereikt  wordt. 

De  zelfverwarming,  althans  het  begin  er  van,  wordt  toegeschreven 
aan  de  levendige  vegetatie  van  mikro-organismen,  welke  aanleiding 
geeft  tot  exothermische  chemische  processen.  Bij  een  normaal  verloop 
doet  ze  alleen  de  vochtigheid  verdampen  en  doodt  ze  de  schimmels, 

9 Ik  zocht  deze  verklaring  te  vergeefs  in  de  grootere  Duitsche  werken 
over  landbouwscheikunde  van  Ad.  Mayer  en  van  Von  der  Goltz, 
alsook  in  het  bekende  Nederlandsche  werk  van  G.  Reinders  : Landbouw 
en  Veeteelt. 


IETS  OVER  HOOIBROEI. 


327 


bij  krachtiger  werking  treedt  verkoling  op.  F.  Cohn  mat  den  warm- 
tegraad in  een  grooten  met  vochtig  hooi  gevulden  pot,  welke  in  een 
mand  met  watten  geplaatst  was,  en  vond  temperaturen  tot  71°. 

Reeds  eenige  jaren  vroeger  had  Berthelot  (Compt.  rend.,  1894) 
een  dergelijke  beschouwing  gegeven  : de  aanvankelijk  door  gisting 
veroorzaakte  stijging  der  temperatuur  kan  voortduren,  zooals  men 
met  een  thermometer  kan  aantoonen.  Dat  er  tevens  luchtzuurstof 
wordt  verbruikt,  is  eveneens  gemakkelijk  te  constateeren.  Deze  oxydatie 
is  een  zuiver  chemisch  -proces , en  wordt  van  lieverlede  krachtiger, 
naarmate  de  temperatuur  hooger  wordt.  Er  ontstaan  empyreumatische 
stoffen,  en  eindelijk  wordt  de  ontbrandingstemperatuur  bereikt. 

Dat  hooibroei  een  zuiver  chemisch  proces  is,  wordt  in  den  jongsten 
tijd  opnieuw  beweerd  door  de  h.h.  Boekhout  en  Ott  de  Vries,  die 
in  twee  broeiende  hooibergen  te  Hoorn  temperaturen  waarnamen 
van  85°  en  96°;  de  waarneming  had  plaats  door  middel  van  een 
maximumthermometer,  welke  in  een  vooraf  ingeboorde  ijzeren  buis 
werd  geschoven.  Van  beide  hoopen  werd  het  hooi  uitgespreid,  omdat 
de  eigenaars  voor  brandgevaar  vreesden.  Het  is  met  het  oog  op  den 
lioogen  warmtegraad,  dat  deze  onderzoekers  het  broeiproces  onmoge- 
lijk aan  mikroorganismen  kunnen  toeschrijven. 

Wel  is  waar  zouden  de  sporen  van  sommige  bakteriën  kunnen 
blijven  bestaan,  — ik  vind  dat  die  van  de  hooibacil,  Bacillus  subtilis, 
zelfs  een  kwartier  in  water  kunnen  worden  gekookt  zonder  aan  le vens- 
en  kiemkracht  te  verliezen,  — maar  deze  sporen  zouden  dan  zeer 
zeker  in  een  latenten  toestand  van  leven  moeten  verkeeren.  Indien 
mikro-organismen  inderdaad  een  rol  spelen,  dan  moet  dit  in  het  begin 
plaats  hebben  en  dan  zou  het  alleen  hierdoor  zijn,  dat  ze  een  ge- 
makkelijke oxydeerbaarheid  van  hooibestanddeelen  in  het  leven  roepen. 
En  dan  moet  vervolgens  de  ingesloten  luchtzuurstof  oxydatie  en  dus 
verhitting  veroorzaken. 

Nu  bleek  het  gas  in  beide  hooibergen  te  zijn  samengesteld  uit 
7.0  pCt.  kooldioxyde;  12,4  pCt.  zuurstof  en  80.6  pCt.  stikstof.  De 
oorspronkelijke  dampkringslucht  had  dus  zuurstof  verloren  en  wel 
20.8 — 12.4  = 8.4  pCt.,  dat  is  meer  dan  noodig  was  voor  de  vorming 
van  het  kooldioxyde,  want  laatstgenoemd  gas  (7.0  pCt.)  heeft  hetzelfde 
volumen  als  de  voor  zijn  vorming  verbruikte  zuurstof.  Maar  de,  ook 
met  lakmoespapier  waar  te  nemen,  zure  dampen  bestaan  uit  mieren- 
zuur, dat  een  hooger  gehalte  aan  zuurstof  bevat  dan  de  organische 
stoffen,  waaruit  het  bij  oxydatie  kan  ontstaan;  en  zoo  zou  het  ge- 
noemde tekort  aan  zuurstof  kunnen  worden  verklaard.  Wat  aangaat 
de  samenstelling  van  gras  en  hooi,  het  eerste  bevat  22—30  pCt.,  het 


328 


IETS  OVER  HOOIBROEI  . 


andere  84 — 87.5  pCt.  droge  stof.  Om  na  verder  de  bestanddeelen 
van  gebroeid  en  niet  gebroeid  hooi  met  elkaar  te  kunnen  vergelijken, 
is  het  dienstig  hiervan  het  gehalte  op  de  droge  stof  om  te  rekenen. 
Volgens  Boekhout  en  Ott  de  Vries  bevatte: 


normaal  hooi 

gebroeid  hooi 
van  denzelfden  1 

asch 

8.4  pCt. 

9.2  pCt. 

eiwit 

10.8  „ 

n.5  „ 

ruwe  vezelstof 

31.C  „ 

35.4  „ 

ruw  vet 

2.0  „ 

3.1  „ 

pentosanen 

24.0  „ 

20.6  „ 

stikstofvrije  extractiefstoffen 

23.2  „ 

20.2  „ 

De  vier  eerstgenoemde  bestanddeelen  zijn  in  procentisch  gehalte 
gestegen  in  verband  met  den  achteruitgang  der  beide  overige.  Het 
ruw- vetgehalte  maakt  m.i.  evenwel  een  on  verklaarbar  en  sprong. 

Bij  vergelijking  van  de  scheikundige  samenstelling  van  gebroeid 
en  niet  gebroeid  hooi  van  denzelfden  hoop  blijkt  dat  vooral  de  zet- 
meel- en  de  suikerachtige  stoffen  procentisch  verminderen.  Het 
verdwijnende  gedeelte  heeft  bij  oxydatie  zonder  twijfel  een  belang- 
rijke warmteontwikkeling  ten  gevolge. 

Dit  bewijst  intusschen  niets  omtrent  de  oorzaak  van  het  proces 
en  of  deze  wèl  of  niet  in  verband  staat  met  mikroorganismen.  Den 
bh.  Boekhout  en  Ott  de  Vries  — het  klinkt  bijna  ongelooflijk,  — 
gelukte  het  niet  bakteriën  in  broeiend  hooi  te  ontdekken1).  Ook  ligt 
de  waargenomen  temperatuur  ver  boven  de  maximumtemperatuur 
voor  enzymwerkingen  of  voor  levensverrichtingen  van  planten. 

Zooals  de  ervaring  heeft  geleerd,  bestaat  er  een  overeenkomstige 
zelfverhitting,  welke  eveneens  aanleiding  kan  geven  tot  brand.  Ik 
bedoel  die  van  steenkolen,  van  katoen  en  van  vezelachtige  stoffen  in 


h Würden  Mikroorganismen  eine  Holle  spielen,  so  könnte  vielleicht 
der  Prozess  erklart  werden,  indem  man  annahme  dass  dieselben  einen 
pyrophoren  Zustand  des  Heues  schufen  und  dass  durch  den  Sauerstofl’ 
im  Haufen  eine  allmahliche  Oxydation  entstehe,  welche  die  Temperatur 
so  hoch  auftrieb.  In  diesem  Falie  würde  man  erwarten  können,  dass 
eine  starke  Mikroorganismen entwickelung  stattfande  an  einer  Stelle  wo 
eine  starke  Selbsterhitzung  anfangt.  Man  müsste  also  dieselben  nach- 
weisen  können.  Trotzdem  ist  es  uns  nie  gelungen  Mikroorganismen 
unter  diesen  Umstanden  nachzuweisen,  weder  durch  mikroskopische 
Betrachtung  noch  durch  Kultivierung.  (Centralblatt  für  Bakteriologie, 
2te  Abt.  XII  1904  S.  678.) 


IETS  OVER  HOOIBROEI. 


329 


het  algemeen,  vooral  als  ze  min  of  meer  met  olie  gedrenkt  zijn, 
zooals  lompen,  poetslappen  van  machinisten,  enz. 

Uit  de  gevallen  van  zelfverhitting  van  steenkool  blijkt  dat  ze  be- 
vorderd wordt  lo.  door  een  fijne  verdeeling,  als  n.1.  bij  het  laden 
veel  gruis  en  stof  zijn  ontstaan,  2o.  door  vochtigheid,  3o.  door  het 
gehalte  aan  pyriet.1)  Ventilatie  is  aan  te  bevelen,  doch  het  maken 
van  luchtschachten  in  de  lading  doet  meer  kwaad  dan  goed. 

Bij  katoen  en  dergelijke  stoffen  wordt  de  zelfverhitting  meer  be- 
vorderd door  olie  dan  door  vocht  en  wel  meer  door  lijnolie,  raapolie, 
enz.  dan  door  machineolie,  welke  laatste,  zooals  men  weet,  uit  kool- 
waterstoffen bestaat  en  dus  minder  vatbaar  is  voor  oxydatie.  Vooral 
de  z.g.  drogende  oliën,  zooals  lijnolie,  geven  door  hun  eigenschap 
direct  zuurstof  uit  de  lucht  op  te  nemen  aanleiding  tot  zelfontbran- 
ding. R.  Kissling  kwam  door  zijn  onderzoek  tot  de  volgende  resul- 
taten: Zelfontbranding  van  vette  oliën  in  vezelstoffen  wordt  veroor- 
zaakt door  vrijwillige  oxydatie  dier  oliën.  De  warmteontwikkeling  is 
afhankelijk  van  de  samenstelling  der  olie,  van  de  grootte  van  het 
aanrakingsoppervlak  tusschen  olie  en  lucht,  van  de  betrekkelijke 
hoeveelheid  olie,  van  de  bescherming  tegen  afkoeling  of  verwarming, 
en  eindelijk  van  het  licht.  Bij  hoogere  temperatuur  en  in  het  licht 
gaat  de  oxydatie  gemakkelijker.  Mikro-organismen  komen  niet  in 
aanmerking,  de  oxydatie  is  zuiver  chemisch. 

Dit  laatste  is  niet  de  meening  van  F.  Cohn.  Deze  vond  dat  geste- 
riliseerde katoen  niet  warm  wordt,  maar  dat  zelfverwarming  terstond 
intreedt,  als  de  vezelstof  wordt  overgoten  met  water  dat  uit  katoen- 
afval  was  geperst.  In  dit  water  vond  hij  mikrokokken,  die  hij  als 
de  oorzaak  van  de  zelfverwarming  beschouwde. 

Is  nu  de  zelfontbranding  van  vette  katoen  te  vergelijken  met  die 
van  hooi?  Zou  het  kunnen  zijn,  dat  het  in  hooi  aanwezige  vet  (ik 
vind  in  tabellen  1,5  tot  3,5  pCt.  omgerekend  op  de  droge  stof)  een 
rol  speelt  bij  het  broeien?  Wordt  bij  een  inleidende  gisting  de  vezel- 
stof, althans  gedeeltelijk,  vernietigd,  en  wordt  zoo  misschien  het  vet 
in  de  cellen  blootgesteld  aan  de  inwerking  der  zuurstof?  Met  het 
oog  op  de  in  de  tabel  vermelde  procentische  samenstelling  is  het 
niet  waarschijnlijk  dat  de  oxydatie  met  het  vet  begint. 

Onder  meer  dan  50  proefnemingen  van  Kissling  was  er  toch  maar 
één,  waarbij  zelfontbranding  van  vette  katoen  optrad.  Hij  had  50 
gram  katoen  met  100  gram  lijnolie  gedrenkt  en  in  een  glas  geperst, 
dat  van  een  houten  deksel  was  voorzien  en  geplaatst  in  een  tweede 


1)  Zie  dit  tijdschrift  1903,  Bijbl.  64  en  1905,  bl.  352. 


330 


IETS  OVER  HOOI  BROEI. 


glazen  vat.  Tien  uur  na  het  begin  der  proef  kwam  er  een  scheur 
in  het  glas  en  na  15  uur  vertoonde  de  katoen  vonkjes  in  de  buurt 
van  de  scheur.  Na  een  kwartier  hield  het  smeulen  op.  De  tempe- 
ratuur was  van  uur  tot  uur  geweest: 


23°, 5 

23°, 5 

23°, 8 

24°, 5 

25°, 0 

25°, 5 

26°, 0 

26°, 5 

28°, 0 

30°, 0 

33°, 0 

45°, 5 

94°, 0 

125°, 0 

170°, 0 

Toen  n.1.  het  glas  was  gesprongen  en  de  lucht  kon  binnentreden, 
was  een  sterke  rijzing  van  den  thermometer  het  gevolg. 

Was  hier  het  vuurverschijnsel  aan  een  toeval  te  danken,  in  een 
andere  reeks  proefnemingen  kon  W.  Lippert  regelmatig  een  zelfont- 
branding waarnemen  bij  watten,  die  gedrenkt  waren  met  een  vernis, 
n.1.  lijnolie,  die  met  kopalhars  en  een  gemakkelijk  zuurstof  af- 
gevend metaaloxyde  gekookt  was.  De  geïmpregneerde  watten  werden 
samengevouwen  rondom  een  thermometer,  en  blootgesteld  aan  lucht- 
toevoer. De  temperatuur  steeg  weldra  tot  60°,  na  15  minuten  tot 
138°,  na  drie  kwartier  tot  275°  en  toen  plotseling  tot  300°.  De  van 
buiten  onveranderde  watten  vertoonden  bij  het  ontvouwen  van  binnen 
een  sterke  verkoling;  ook  hier  trad  een  vuurverschijnsel  op,  want 
door  er  op  te  blazen  vlogen  de  watten  binnen  weinige  oogenblikken 
in  brand. 

Nu  heeft  de  zelfontbranding  van  hooi  in  de  practijk  niet  zoo  ge- 
makkelijk plaats;  maar  toch  zal  in  niet  volkomen  droog  hooi  door  de 
inleidende  gisting  warmte  ontstaan,  en  hierdoor  zullen  organische, 
stoffen  onder  afscheiding  van  kool  langzaam  verteren.  Is  n.1.  de  in- 
gesloten luchtzuurstof  verbruikt,  dan  kan  volgens  Bjhmer  ten  koste 
van  gebonden  zuurstof  nog  een  onvolkomen  oxydatie  plaats  grijpen. 
Er  treedt  een  soort  droge  destillatie  op,  doch  heel  langzaam  wegens 
het  gemis  aan  warmtetoevoer  van  buiten . In  de  eerste  plaats  oxydeert 
zich  een  deel  der  waterstof  van  organische  stoffen,  bijv.  van  een 
koolhydraat,  tot  water;  de  rest  vormt  koolwaterstoffen  en  koolstof, 
welke  (voor  zoover  ze  niet  in  kooloxyde  en  mierenzuur  over- 
gaat,) in  poreuzen  toestand  achterblijft1).  Frankland  had  in  1883 
reeds  aangetoond  dat  in  droog  gras  zich  aanzienlijke  hoeveelheden 
gassen  ontwikkelen,  hoofdzakelijk  kooldioxyde,  met  sporen  water- 
stof en  koolwaterstoffen. 

Poreuze  koolstof  heeft,  zooals  men  weet,  een  groot  opslorpings- 
vermogen  voor  kleurstoffen  en  gassen.  Volgens  Saussure  absorbeert 

D dr.  böhmer  geeft  een  scheikundige  vergelijking,  welke  we  ook 
met  het  oog  op  de  volumina  der  gassen,  liefst  voor  zijn  rekening  laten : 
C6  Hl0  05  = 2 C + 2 H,  O + C + 3 CO  + H3. 


IETS  OVER  HOOIBROEI . 


331 


een  volumen  houtskool  van  buxus  55  volumina  zwavelwaterstof  (bij 
12°  en  723  inM.)  of  9,4  vol.  zuurstof  of  1,75  vol.  waterstof.  J)e  ge- 
makkelijk te  condenseeren  gassen,  zooals  de  meeste  koolwaterstoffen, 
worden  in  ruimer  mate  geabsorbeerd  dan  de  overige.  Nu  gaat  een 
dergelijke  gasabsorptie  gepaard  met  warmteontwikkeling,  en  als  de  ge- 
oceludeerde  gassen  weer  worden  losgelaten,  verkeeren  ze  als  het 
ware  in  den  wordingstoestand,  in  statu  nascendi.  Hoppe-Seyller 
nam  waar  dat  de  uit  palladium  waterstof  gedissocieerde  waterstof 
het  vermogen  bezit  de  luchtzuurstof  actief  te  maken,  d.  w.  z.  ze  in 
staat  te  stellen  tot  zeer  krachtige  oxydatie.  Reeds  vóór  meer  dan 
een  halve  eeuw  had  Schönbein  hetzelfde  voor  koolwaterstoffen  be- 
wezen. Volgens  de  nieuwste  opvattingen  treden  er  peroxyden  op. 
Komt  zuurstof  in  aanraking  met  versche  hooikoolstof,  dan  vormt 
ze  met  de  losgelaten  waterstof  waterstofperoxyde  *). 

2H  + 02^H302 

Daar  waterstofperoxyde  met  groote  energie  brandbare  gassen  zooals 
koolwaterstoffen  en  kooloxyde  kan  aantasten,  wordt  hierdoor  ver- 
klaard waarom  fijne  koolstof,  welke  met  deze  gassen  verzadigd  is, 
zich  als  een  pyrofoor  gedraagt.  We  denken  hierbij  weer  aan  de 
zelfontbranding  van  steenkool. 

Zelfontbranding  van  hooi  zou  aldus  berusten  op:  een  inleidende 
gisting,  de  vorming  van  poreuze  koolstof,  de  absorptie  van  de  ont- 
stane waterstof  en  koolwaterstoffen  door  deze  kool,  de  dissociatie  der 
gassen  onder  „activeering”  van  zuurstof,  en  ten  slotte  de  verbranding 
der  koolstof  en  der  koolstofverbindingen  in  de  „actieve”  zuurstof. 

Dit  moet  door  het  experiment  zoo  mogelijk  worden  toegelicht  en 
bevestigd.  Het  oudst  is  de  reeds  genoemde  proef  van  Ranke,  welke 
het  best  wordt  uitgevoerd  in  een  kolf  van  Erlenmeyer.  In  den  hals 
wordt  een  doorboorde  kurk  gebracht,  waarin  een  tweemaal  recht- 
hoekig omgebogen  glazen  buis  steekt.  Het  benedeneinde  dezer  buis 
staat  in  kwik.  De  kolf  wordt  met  versch  hooi  gevuld  en  in  een  oliebad 
zoolang  op  ca.  300°  verhit,  totdat  het  hooi  verkoold  is.  Dan  wordt 
het  uit  de  kolf  op  een  hoopje  geschud,  en  ontbrandt  na  eenige  mi- 
nuten „vanzelf”. 

Herzfeld  slaagde  er  in  (1898)  de  proef  zóó  te  wijzigen  dat  men 
ook  gras  tot  verkoling  en  ontbranding  kan  brengen.  Dit  geschiedt  in 
een  glazen  buis,  welke  aan  één  kant  uitgetrokken  is  tot  een  open 
punt  en  aan  den  anderen  voorzien  is  van  een  doorboorde  stop.  In 
de  doorboring  steekt  een  buisje  om  lucht  door  te  leiden.  Nadat  de 

V Vergelijk  hieromtrent  het  roesten  van  ijzer,  in  dit  tijdschrift  (1904) 
behandeld  door  Prof.  Tjaden  Modderman. 


832 


IETS  (m:R  HOOI  BROEI 


glazen  buis  met  gras  is  gevuld  en  op  een  statief  is  bevestigd,  wordt 
ze  langzaam  verwarmd,  terwijl  tevens  door  zwavelzuur  gedroogde 
lucht  wordt  doorgeleid,  totdat  alle  vochtigheid  is  verdreven.  Dan 
verhit  men  zonder  luchttoevoer  (droge  destillatie),  totdat  zware  gele 
dampen  ontwijken  en  het  gras  geheel  zwart  is  geworden,  verwijdert 
de  vlam  en  laat  een  krachtigen  luchtstroom  door  de  buis  strijken.  De 
ontwikkeling  der  gele  dampen  wordt  sterker  en  spoedig  begint  de 
koolstof  te  gloeien.  Houdt  de  luchttoevoer  op,  dan  dooft  de  gloed  ter- 
stond. Bij  vernieuwden  luchtstroom  is  hij  dadelijk  weer  waar  te  nemen. 

Natuurlijk  beantwoorden  de  omstandigheden  bij  deze  proeven  niet 

n die  waarin  het  hooi  van  een  hooiberg  verkeert;  want  kunstma- 
tig moet  in  weinig  uren  dezelfde  ontleding  tot  stand  zijn  gebracht, 
welke  in  een  hooiberg  in  8 tot  12  weken  bij  lagere  temperatuur  plaats 
grijpt.  De  kunstmatig  bereide  hooikool  zal  qualitatief  en  quantita- 
tief  andere  gassen  bevatten  dan  die  welke  door  de  inleidende  gisting, 
de  droge  destillatie  en  de  langzame  oxydatie  in  den  hooiberg  zijn 
ontstaan. 

Wanneer  nu  een  dergelijk  product  als  gebroeid  hooi  werd  ver- 
kregen volgens  een  methode,  waarbij  enzymwerkingen  of  fysiologische 
processen  ook  in  het  begin  zijn  buitengesloten  en  waarbij  de  tem- 
peratuur niet  hooger  werd  opgevoerd  dan  die  van  broeiend  hooi,  zou 
daaruit  volgen  dat  deze  werkingen  of  processen  niet  noodig  zijn  voor 
hooibroei.  Tot  dit  resultaat  komen  de  h.  h.  Boekhout  en  Ott  de  Vries 
op  grond  van  de  volgende  proefneming.  Een  bus  met  hooi  (bij  een 
latere  proef  met  blaren  van  de  weegbree),  werd  door  ingeblazen 
stoom  gesteriliseerd  en  na  afsluiting  rondgedraaid  in  een  thermostaat, 
waarvan  de  temperatuur  schommelde  tusschen  95°  en  100° . Na 
20  dagen  werd  de  bus  geopend.  Het  hooi  was  volkomen  zwart  ge- 
worden, had  den  eigenaardigen  reuk  van  gebroeid  hooi,  en  reageerde 
sterk  zuur  (mierenzuur) . Ook  de  verandering  in  scheikundige  samen- 
stelling, evenals  die  in  mikroskopische  doorsnede,  bleek  dezelfde  als 
bij  natuurlijk  gebroeid  hooi.  Het  bevatte 

vóór  de  verhitting  na  de  verhitting  in  den  thermostaat; 


asch 

9,8  pCt. 

12,2  pCt 

eiwit 

7,5  „ 

8,3  „ 

ruwe  vezelstof 

26,6  „ 

55,7  „ 

ruw  vet 

3,0  „ 

4,1  „ 

pentosanen 

22,6  „ 

8,9  „ 

stikstofvrije  extr.  st. 

30,5  „ 

10,8  „ 

De  onderzoekers  vestigen  er  de  aandacht  op,  dat  ook  hier  evenals 
bij  natuurlijk  gebroeid  hooi  de  vier  eerstgenoemde  bestanddeelen 


IETS  OVER  HOOIBROEI. 


338 


procentisch  zijn  vermeerderd,  de  beide  andere  verminderd  l). 

Wanneer  men  nu  meent : daar  hooibroei  kan  plaats  hebben  in  een 
steriele  bus,  is  het  een  chemisch  proces,  dan  zou  deze  conclusie  toch 
te  voorbarig  zijn.  In  de  eerste  plaats  zou  het  juister  zijn  te  beweren : 
kan  het  een  chemisch  proces  zijn.  Maar  de  geheele  nabootsing  in  den 
thermostaat  is  volstrekt  niet  in  overeenstemming  met  het  broeien  in 
een  hooiberg.  In  de  bus  is  uiterst  weinig  zuurstof  beschikbaar,  in  den 
hooiberg  is  een  aanmerkelijke  hoeveelheid  voorhanden.  En  dan:  zelfs 
bij  een  broeiproef  van  drie  maanden  gelukte  het  niet  een  pyrofore 
massa  te  verkrijgen. 

Uitgaande  van  het  denkbeeld:  hooibroei  is  een  chemisch  proces, 
m.a.w.  de  verschillende  splitsingsproducten  hebben  hun  ontstaan  te 
danken  aan  de  inwerking  van  de  in  de  plantendeelen  aanwezige 
stoften  op  elkaar,  hebben  Boekhout  en  Ott  de  Vries  getracht  de 
„broeistof”  d.i.  de  stof  welke  de  veranderingen  teweegbrengt,  te  iso- 
leeren2).  Zij  extraheerden  verschillende  hoeveelheden  hooi  met  water, 
met  zoutzuur  van  2 pCt.,  en  met  natronloog  van  2 pCt.  Na  uittrek- 
king met  kokend  water  en  droging  werd  het  hooi  vier  weken  in  de 
rotatiebus  verhit.  Het  was  toen  donker  gekleurd  en  bevatte  mieren- 
zuur ; ook  uit  de  analyse  bleek  dat  er  „broei”  was  opgetreden.  Onder 
de  in  water  oplosbare  verbindingen,  bijv.  de  plantenzuren,  schuilt 
de  broeistof  dus  niet.  Een  dergelijk  negatief  resultaat  kregen  Boekhout 
en  de  Vries  ook  met  zoutzuur  en  met  loog. 

Het  beschreven  onderzoek,  dat  uitging  van  het  denkbeeld : hooi- 
broei is  een  chemisch  proces,  was  als  het  ware  een  reactie  tegen  de 
beschouwing  er  van  als  een  biologische  werkzaamheid,  o.a.  van  F.  Coiin 
(zie  boven),  die  wel  is  waar  de  hooibroei  niet  had  behandeld,  maar 
wiens  zienswijze  men  hierop  had  overgebracht. 

De  eenige  weg,  die  tot  beslissing  in  dezen  strijd  kan  leiden,  is 
volgens  Miehe  die  van  sterilisatie  en  enting,  benevens  het  bakteriologisch 
onderzoek  van  hooi3).  Miehe  komt  tot  het  resultaat,  dat  gesteriliseerd 
hooi  niet  broeit.  Een  sterilisatie  van  slechts  10  minuten  bij  100°, 
wellicht  ook  bij  lagere  temperatuur,  was  voldoende  om  het  broeien  te 
voorkomen.  Werd  dit  gesteriliseerd  hooi  bevochtigd  met  water,  dat 
in  aanraking  was  geweest  met  hooi,  aarde,  enz.,  dan  trad  terstond 
verhitting  op.  Uit  het  bakteriologisch  onderzoek  bleek  dat  er  inder- 
daad een  hooiflora  bestaat.  Sommige  mikroorganismen,  zooals  Oïdium, 

')  Wie  bepalingen  van  de  ruwe  vezelstof  heeft  gedaan  weet  dat  de  cijfers 
hiervan  niet  veel  vertrouwen  verdienen. 

2)  Centralblatt  für  Bakteriologie  u.s.w.  2 Abt.,  1906,  XV,  S.  568. 

3)  Ibid.  April  1906,  XVI,  S.  241. 


334 


IETS  OVER  HOOIBROEI. 


hebben  een  tamelijk  laag  temperatuurmaximum  en  zullen  spoedig 
te  gronde  gaan.  Een  thermofïle  bacil,  misschien  de  „mikrokokkus” 
van  Cohn,  is  een  bewegelijke  staafjesbakterie  met  temperatuurgren- 
zen  van  40°  en  70°. 

Bij  het  begin  van  den  hooibroei,  welke  wellicht  te  vergelijken  is 
met  de  fermentatie  van  tabak,  omdat  ook  hier  een  zelfverwarming 
van  gestorven,  vochtige  plantendeelen  optreedt,  ontwikkelen  zich  in 
het  vochtige  hooi  groote  massa’s  mikro-organismen,  die  zich  voeden 
met  bestanddeelen,  welke  uit  het  hooi  diflimdeeren.  Ze  ademen  in- 
tensief, evenals  eventueel  nog  levende  plantendeelen;  de  warmte, 
hierdoor  ontstaan,  blijft  in  het  hooi,  dat  een  slechte  warmtegeleider 
is,  zoodat  de  temperatuur  steeds  stijgt,  waardoor  de  ademhaling  weer 
levendiger  wordt.  Totdat  eindelijk  de  temperatuur  bereikt  is  welke 
door  de  taaiste  mikroorganismen  niet  meer  wordt  verdragen.  Dan 
daalt  de  temperatuur  en  ze  stijgt  niet  weer,  omdat  de  ophooping 
der  stofwisselingsproducten  der  organismen  hun  verdere  ontwikkeling 
verhindert . 

Maar  het  proces  kan  ook  gestuit  worden  door  gebrek  aan  vocht. 
Wordt  het  niet  gestuit,  dan  volgt  op  het  biologische  proces,  laat  ons 
zeggen  de  gisting,  later  een  droge  destillatie  en  een  langzame  oxydatie, 
welke  in  enkele  gevallen,  zooals  we  uiteengezet  hebben,  aanleiding 
kan  geven  tot  vuurverschijnselen. 

Is  de  hooibroei  nog  niet  volkomen  verklaard,  het  laatste  bedrijf 
schijnt,  wegens  den  hoogen  warmtegraad,  een  zuiver  chemisch  proces 
te  zijn,  dat  moet  worden  mogelijk  gemaakt  door  hetgeen  ik  een  paar 
maal  noemde:  de  inleidende  gisting.  Dat  chemicaliën  zooals  kalk  en 
keukenzout  den  hooibroei  kunnen  tegengaan  is  m.i.  als  een  be- 
vestiging hiervan  te  beschouwen. 


Wageningen , Mei  1906. 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


V 


ïheir  origin  by  Mutation, 
by  Hügo  de  Vries. 


FLUCTUATIËN. 

Door  het  begrip  van  karakter-eenheden  en  van  elementaire  vormen 
komen  wij  tot  de  onderscheiding  van  twee  soorten  van  variabiliteit, 
van  welke  de  eene  geschiedt  over  groote  amplitude,  doordien  nieuwe 
eenheden  optreden  of  reeds  bestaande  verloren  gaan  en  de  andere 
binnen  nauwere  grenzen  blijft  beperkt,  afhangende  van  den  toestand 
van  activiteit  van  de  eenheden-zelf.  Toen  Darwin  zijn  theorie  bekend 
maakte,  kende  hij  deze  onderscheiding  nog  niet,  wat  nu  en  dan  ook 
duidelijk  blijkt  uit  zijn  opvatting  van  sommige  punten.  Later  is  Quete- 
let  gekomen  met  zijn  groote  wet  omtrent  de  fïuctueerende  variabi- 
liteit en  daardoor  werden  vele  moeielijkheden  weggenomen,  maar 
eigenaardig:  op  mutatiën  werd  niet  gelet,  ze  kwamen  naar  men 
meende  te  zelden  voor,  bestonden  misschien  in  ’t  geheel  niet,  en 
waren  ook  volstrekt  niet  noodig  voor  de  theorie  van  de  afstamming 
en  van  weinig  belang  voor  het  wetenschappelijk  onderzoek.  Eerst  in 
de  laatste  jaren  hebben  zij  meer  de  aandacht  getrokken,  en  is  ook 
Mendel  gekomen  met  zijn  bekende  wet,  evenzeer  berustende  op  het 
begrip  van  karakter-eenheden. 

Wanneer  wij  nu  de  grenzen  gaan  bepalen  tusschen  fluctuatie  en 
mutatie,  volgen  wij  in  dezen  niet  den  weg  der  mathematici,  die  ons 
misschien  eens  nog,  maar  niet  zonder  veel  strijd  tusschen  de  geleer- 
den, tot  belangrijke  gevolgtrekkingen  voeren  zal,  maar  wij  hebben 
voor  ons  doel  genoeg  aan  de  wet  van  Quetelet,  die  leert  dat 
voor  de  biologische  verschijnselen  de  afwijkingen  van  het  gemiddelde 
plaats  vinden  volgens  dezelfde  wetten  als  de  afwijkingen  van  het  ge- 
middelde in  eenig  ander  geval,  altijd  volgens  de  grondwetten  der 
kansrekening.  Fluctueerende  variabiliteit  komt  uiterst  algemeen  voor 
en  biedt  ons  twee  gezichtspunten  met  betrekking  tot  de  erfelijkheid; 
wij  kunnen  spreken  van  individueele  en  partieele  fluctuatie,  naarmate 
het  geheele  individu  of  slechts  een  deel  afwijkingen  vertoont  van  den 
normalen  vorm.  Die  fluctuatie  geschiedt  slechts  in  twee  richtingen, 
zij  wordt  grooter  of  wordt  kleiner,  maar  gaat  niet  langs  een  anderen 
weg ; dit  is  een  proefondervindelijk  vastgestelde  regel,  van  beteekenis 
ook  bij  de  bepaling  van  het  Verschil  tusschen  fluctuatie  en  mu- 


336 


SPECIES  AND  VARIETIES . 


tatie  en  de  waarde  dezer  beide  voor  het  geheele  organische  leven. 
Mutatiën  hebben  in  allerlei  richtingen  plaats  en  brengen,  als  zij 
progressief  zijn,  iets  geheel  nieuws  voort,  wat  fluctuatiën  juist  nooit 
doen;  bij  de  eerste  ontbreken  alle  grenzen,  bij  de  laatste  bestaan  zij 
en  kunnen  niet  worden  overschreden. 

De  voeding  speelt  de  belangrijkste  rol  bij  de  fluctueerende  veran- 
derlijkheid; al  is  het  ons  ook  niet  altijd  mogelijk  de  betrekking 
tusschen  voeding  en  variatie  te  vinden,  zij  bestaat  toch  werkelijk 
en  onder  voeding  verstaan  wij  dan  de  harmonische  samenwerking 
van  eenige  factoren:  licht,  warmte,  bodem,  ruimte,  water,  enz.  Her- 
haaldelijk bleek  ons  in  vorige  bladzijden  reeds  de  beteekenis  der 
voeding,  o.a.  bij  den  overgang  van  meeldraden  in  stampers  bij  den 
Papaver.  De  ontwikkeling  van  een  plantendeel  zal  dus  ook  afhangen 
van  de  plaats,  waar  het  zich  bevindt  met  betrekking  tot  het  verkrij- 
gen van  voedsel  en  die  plaatselijke  invloed  voert  tot  de  algemeene 
wet  van  de  periodiciteit,  die,  breed  opgevat,  weer  het  voorkomen 
beheerscht  der  fluctuatiën  bij  de  verschillende  organen  en  die  ons 
leert  dat  elk  stengeldeel  in  ’t  begin  langzaam  en  weinig  krachtig, 
later  sneller  en  krachtiger  zich  ontwikkelt,  om  dan,  na  het  bereiken 
van  het  maximum  van  den  groei,  weer  minder  zich  te  ontwikkelen. 
Die  periodiciteit  doet  schermen  met  minder  stralen,  hoofdjes  met 
minder  randbloempjes,  minder  stempelstralen  op  het  stempelschild 
bij  de  Klaproos  ontstaan  aan  de  zwakke  dan  aan  de  sterkere  takken. 
Het  best  bekend  is  de  afhankelijkheid  van  partieele  fluctuatie  van 
het  jaargetijde  en  van  het  weder.  De  bloemen  worden  kleiner,  minder 
fraai  gekleurd,  de  lintjes  der  hoofdjes  worden  kleiner  en  minder  in 
aantal,  de  gevulde  bloemen  worden  weer  enkelvoudig,  enz. 

Het  zal  duidelijk  zijn  dat  de  betrekking  tot  de  voeding  anders  is 
bij  individueele  dan  bij  partieele  fluctuatie.  In  het  eerste  geval  doet 
de  invloed  zich  reeds  beslissend  gevoelen  bij  de  kieming,  in  het  tweede 
geval  eerst  later,  als  bladeren  en  knoppen  worden  aangelegd  ; even- 
zeer spreekt  het  ook  vanzelf  dat  veel  fluctuatiën  voor  de  planten 
nuttig,  andere  waardeloos,  weer  andere  zelfs  schadelijk  kunnen  zijn. 

De  wet  van  Quetelet  kan,  gelijk  men  weet,  worden  voorgesteld 
door  een  kromme  lijn  van  eigenaardigen  vorm;  en  wanneer  wij  nu 
de  fluctuatie  in  de  natuur  beschouwen  bij  verschillende  plantendeelen 
en  die,  volgens  verschillende  methoden  die  daarbij  kunnen  worden 
gevolgd,  voorstellen,  dan  ontstaat  steeds  dezelfde  eigenaardige  lijn. 
Wij  kunnen  kiezen  de  straalbloemen  van  Composieten,  de  stralen  van 
schermen,  de  blaadjes  van  gevinde  en  handvormige  bladeren,  het 
aantal  nerven,  enz.,  ook  b.v.  het  suikergehalte  van  bieten,  altijd 
krijgen  wij  een  gelijke  uitkomst:  een  lijn  die  steil  stijgt  en  daalt  en 
in  het  midden  een  weinig  hellend  verloop  heeft,  waaruit  dus  volgt 
dat  geringe  afwijkingen  veel  voorkomen,  maar  sterkere  in  aantal 


SPECIES  AND  VARIETTES. 


337 

steeds  minder.  Zoo  kunnen  alle  eigenschappen,  die  wij  zien  dat  toe- 
of  afnemen,  ook  de  kleuren  der  bloemen,  onderzocht  worden  op  deze 
wet,  indien  het  ons  maar  gelukt  een  eenheid  te  vinden,  waarmede 
wij  de  eigenschap  meten  kunnen.  Meestal  is  de  verkregen  curve 
sy  metrisch,  is  zij  links  en  rechts  gelijk  ; maar  niet  zelden  gebeurt 
het  dat  de  stijging  snel  is  aan  de  eene,  de  daling  langzaam  aan  de 
andere  zijde,  b.v,  bij  het  aantal  lintbloempjes ; een  verschijnsel 
waarvan  de  beteekenis  niet  duidelijk  is. 

Wat  hier  nu  de  ervaring  leert,  zoowel  bij  individueele  als  partieele 
fluctuatie,  geldt  ook  in  theorie.  Newton  ontdekte  dat  de  hoofd  wet 
der  kansrekening  wordt  weergegeven  in  het  naar  hem  genoemde 
binomium,  de  ontwikkelde  van  den  vorm  (a  -+-  b)n  en  wanneer 
men  de  coëfficiënten  der  termen  nu  graphisch  voorstelt,  krijgt  men 
een  lijn  met  ongeveer  gelijk  verloop  als  bij  het  proefondervindelijk 
onderzoek  van  de  afwijkingen  in  de  natuur;  ongeveer  gelijk,  niet 
geheel,  want  misschien  hebben  bij  het  ontstaan  der  fluctuatiën  niet 
alle  factoren  even  krachtig  meêgewerkt;  maar  daarvan  weten  wij 
voorloopig  niets.  Abnormale  curven  ontstaan  van  tijd  tot  tijd,  maar 
zelden;  asymetrisohe  komen  meer  voor,  en  bespraken  wij  reeds. 
Wanneer  nu  fluctuatiën,  bij  welke  verschillende  organen  of  van  welke 
verschillende  soort  ook,  dezelfde  curven  geven,  dan  mogen  wij  zeggen 
dat  zij  dezelfde  zijn;  wanneer  een  empirische  kromme  zdó  grooter 
wordt  als  de  theoretische  dat  doet,  dan  mogen  wij  zeggen  dat  de 
fluctuatie  sterker  wordt  volgens  Quetelet’s  wet  en  toegeschreven 
worden  mag  aan  geheel  gewone  algemeene  oorzaken.  Maar,  ontstaat 
er  een  afwijking,  dan  dient  er  gezocht  te  worden  naar  de  oorzaak 
daarvan.  Zoo  kan  het  gebeuren  dat  er  een  kromme  ontstaat  met  meer 
dan  één  top,  één  die  de  hoogste  is  en  die  de  eigenlijke  afwijking 
aanwijst  en  rechts  en  links  een,  op  dezelfde  ordinaat  gelegen,  die, 
naar  Ludwig  ontdekte,  belmoren  tot  de  reeds  meer  genoemde  reeks  van 
Braun  en  Schimper,  ontstaande  elke  volgende  term  door  het  optellen 
der  beide  vorige;  o.  a.  doet  dit  zich  voor  bij  het  aantal  bloempjes  in 
de  hoofdjes  der  Composieten.  Zijn  er  twee  toppen  van  gelijke  of  on- 
geveer gelijke  hoogte,  dan  wijst  dit  op  het  gemengd  zijn  van  ver- 
schillende rassen,  die  nu  elk  hun  eigen  curve- top  toonen;  een  geval 
dat  wij  reeds  hebben  ontmoet  bij  Chrysanthemum  segetiim.  Yan  welke 
beteekenis  in  een  dergelijk  geval  de  curven  zijn,  blijkt  hieruit  dat 
b,v.  de  Gestreepte  Leeuwenbek  een  kromme  geeft  met  twee  toppen, 
een  voor  de  gestreepte  bloem  en  een  voor  de  zuiver  roode;  door 
kweeking  is  het  niet  mogelijk  deze  beide  samenstellende  bloem- 
soorten te  scheiden.  Eigenaardig  zijn  ook  de  halve  curven,  er  is 
dan  unilaterale  variabiliteit;  bij  Weigelia  b.v.,  met  het  grond- 
tal vijf  in  de  bloemkroon,  komen  bloemen  met  vier  en  drie,  maar 
niet  met  meer  dan  vijf  blaadjes  voor,  bij  Boterbloem  en  Braam  wel 


338 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


bloemen  met  meer,  maar  niet  met  minder  dan  vijf  kroonbladen. 

Herinnerende  aan  hetgeen  vroeger  over  selectie  gesproken  is,  komen 
wij  nu  tot  een  onderscheiding  tusschen  de  selectie  die  de  soorten 
scheidt  en  eene  die  de  verschillende  vormen  uitkiest,  alle  tot  één 
soort  behoorende;  natuurlijk  moet  de  eerste  aan  de  laatste  voorafgaan, 
die  wij  ook  intra-specifieke  selectie  kunnen  noemen.  Is  deze  in  de 
practijk  van  minder  belang  en  speelt  zij  in  de  natuur  een  onbetee- 
kenende  rol,  gene  is  van  het  grootste  gewicht;  want  alleen  door  haar 
toe  te  passen  kunnen  de  soorten  zuiver  worden  verkregen.  Wanneer 
nu  door  fluctueerende  variabiliteit  zich  bij  een  plant  een  voor  ons 
nuttige  afwijking  vertoont,  dan  is  het  zaak  deze  voor  ons  belangrijke 
plant  te  vermenigvuldigen,  en  dit  kan  dan  langs  ongeslachtelijken  of 
langs  geslachtelijken  weg  geschieden.  Wij  weten  reeds  dat  inwendige 
voorwaarden  alleen  het  tot  stand  komen  van  een  nieuwen  vorm  be- 
palen, terwijl  uitwendige  omstandigheden  eenige  fluctuatie  in  ver- 
schillende richting  daaromheen  toelaten.  Reeds  met  het  tot  stand 
komen  der  bevruchting  doen  zij  haar  invloed  gelden  en  verder  ge- 
durende heel  het  leven,  en  zijn  zij  de  oorzaak  der  individueele  varia- 
biliteit; later,  als  takken  en  bladeren  zich  ontwikkelen,  doen  zij  haar 
invloed  gevoelen  op  elk  deel  afzonderlijk,  en  ontstaat  de  partieele 
variabiliteit.  Wanneer  wij  de  lengte  der  doosvruchten  meten  van  de 
St.  Teunisbloem  aan  op  gelijke  hoogte  gezeten  takken  van  eenige 
planten,  of  van  alle  vruchten  van  één  plant,  dan  toont  de  curve  dui- 
delijk de  partieele  variabiliteit  en  blijkt  dat  deze  de  wet  van  Quetelet 
volgt;  maar  tevens  blijkt  duidelijk  dat,  indien  wij  onze  meting  op 
andere  wijze  verrichten,  zoowel  de  partieele  als  de  individueele  fluc- 
tuatie volgens  dezelfde  wet  geschiedt.  Voor  de  geheele  plant  zoowel 
als  voor  een  deel  er  van  geldt  dus  hetzelfde.  Nu  kan  natuurlijk  de 
uitwendige  invloed,  die  de  individueele  variabiliteit  doet  ontstaan  en 
die  op  de  plant  in  haar  allereerste  ontstaan  werkt,  worden  voorko- 
men door  de  plant  niet  door  zaad  te  vermenigvuldigen,  maar  langs 
ongeslachtelijken  weg,  door  enten,  stekken,  afleggen,  enz. ; wij  kunnen 
dat  doen  met  de  hoop  dan  de  variabiliteit  te  beperken,  maar  dit 
gelukt  niet  altijd.  Individueele  variabiliteit  kunnen  wij  dus  zaad- 
variatie  noemen,  partieele  daarentegen  knop-variatie,  door  welke 
termen  het  onderscheid  duidelijk  wordt  uitgedrukt.  Wanneer  dus  een 
plant  een  in  een  of  ander  opzicht  nuttige  variatie  vertoont,  is  het 
aangewezen  te  trachten  deze  plant  niet  door  zaden,  maar  door 
knoppen  te  vermenigvuldigen.  Vaak  toch  blijft  bij  zaaiing  niet  meer  dan 
een  derde  of  de  helft  over  van  de  verbetering,  die  reeds  verkregen 
was  en  vandaar  de  bewering  dat  vegetatieve  vermenigvuldiging  varië- 
teiten doet  ontstaan,  die  gewoonlijk  tweemaal  of  driemaal  zoo  goed 
zijn  als  variëteiten,  door  selectie  verkregen,  van  door  zaad  vermenig- 
vuldigde planten : vandaar  ook  dat  de  kweeker,  als  het  eenigs- 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


339 


zins  mogelijk  is,  altijd  langs  vegetatieven  weg  meer  individuen  tracht 
te  krijgen.  Maar  niet  altijd  kan  dit  geschieden,  en  zoo  moet  het  dus 
somtijds  door  zaad  plaats  hebben,  langs  den  weg  dus  dien  de  natuur 
gewoonlijk  ook  volgt. 

In  de  practijk  gaan  meestal  selectie  en  hybridisatie,  teeltkeuze  en 
kruising,  hand  in  hand  en  dikwijls  is  het  moeielijk  den  invloed  van 
elk  van  deze  afzonderlijk  aan  te  geven.  Enkele  voorbeelden  tot  toe- 
lichting. Allereerst  het  Suikerriet,  waarbij  kruising  zoo  goed  als  geheel 
is  uitgesloten.  Lang  heeft  men  gemeend  dat  dit  geen  zaad  kon  geven  ; 
alle  variëteiten  zijn  vermenigvuldigd  door  den  stengel  in  stukken  te 
verdeelen  en  deze  te  planten  zoodat  hier  dus  alleen  van  partieeie 
variabiliteit  sprake,  is.  Den  stengel  heeft  men  onderzocht  op  het 
suikergehalte  en  dit  bleek  de  wet  van  Quetelet  te  volgen.  Elke 
variëteit  heeft  haar  eigen  gemiddelde,  het  Cheribon-riet  19  pCt.  suiker 
met  schommelingen  van  11  tot  28  pCt.,  enz.  De  kennis  dezer  waarden 
is  van  groote  beteekenis,  omdat  daarop  een  selectie  gegrond  moet 
worden;  reeds  van  vroeger  weten  wij  dat  de  fluctueerende  variabili- 
teit het  resultaat  is  van  die  uitwendige  factoren,  die  de  mate  van 
ontwikkeling  van  de  plant  of  haar  organen  beheerschen.  In  de  best 
gegroeide  planten  is  gewoonlijk  de  meeste  suiker  en  er  is  dus  groote 
kans,  dat  deze  die  eigenschap  op  de  knoppen  zullen  overdragen ; bij  ve- 
getatieve vermenigvuldiging  gebruike  men  dus  alleen  die  stammen,  wier 
suikergehalte  niet  onder  een  zeker  gemiddelde  blijft.  Maar  zóó  komt  men 
niet  tot  verbeterde  rassen;  slechts  tijdelijke  verbetering  is  er  door  te  be- 
reiken en  elk  jaar  moet  de  selectie  weer  plaats  hebben.  Om  een  blijvende 
verbetering  te  krijgen  is  niet  de  partieeie  maar  de  individueele  fluctua- 
biliteit  noodig,  die  zich  alleen  gelden  doet  als  men  zaait.  Omstreeks 
een  halve  eeuw  geleden  vond  men  op  Barbados  en  Java  nu  en 
dan  ook  wel  kiembare  zaden  aan  het  Suikerriet  en  hierdoor  kwam 
men  op  de  gedachte  te  beproeven  door  zaailingen  te  komen  tot  rasver- 
betering. Maar  juist  het  beste,  het  „Cheribonriet”,  geeft  geen  zaad,  dus 
werd  het  beproefd  met  het  „Hawaii-riet”,  dat  14  pCt.  suiker  ongeveer 
bezat  en,  onverwachte  gebeurtenis  voor  dien  tijd,  er  werd  ook  een 
plant  met  ongeveer  15  pCt.  gevonden  na  de  zaaiing.  Sedert  zijn 
duizende  en  duizende  zaailingen  onderzocht  op  haar  suikergehalte 
en,  wat  nu  in  theorie  zooveel  belooft,  valt  in  de  practijk  dikwijls 
zeer  tegen ; zoo  ook  hier.  Want  niet  alleen  moet  het  suikerge- 
halte vermeerderd  worden,  maar  o.a.  ook  het  weerstandsvermogen 
tegen  de  zoo  gevreesde  sereh-ziekte ; ook  in  andere  opzichten  moet 
naar  verbetering  worden  gestreefd  en  het  zal  nog  lang  moeten  duren, 
voor  die  verbeteringen  bereikt  zijn. 

Juist  deze  en  andere  bezwaren  bij  de  selectie  van  planten  met 
bijzonder  goede  eigenschappen  maken  het  voor  den  kweek  er  zoo 
moeielijk;  zij  doen  zich  overal  voor  en  zijn  niet  gemakkelijk  te  over- 


340 


SPECIÈS  AND  VARIETIES. 


winnen,  want  de  kweeker  moet  rekening  houden  met  de  eischen  van 
de  practijk,  en  met  de  physiologische  wetten  der  veranderlijkheid. 
Alleen  de  laatste  vragen  hier  onze  aandacht;  en  dan  komen  twee 
belangrijke  punten  op  den  voorgrond  . In  de  eerste  plaats  de  algemeene 
wet  van  de  lïuctuatie,  volgens  welke  kleine,  onbelangrijke  afwijkin- 
gen uiterst  algemeen,  maar  grootere  en  daardoor  belangrijke  zeer 
zeldzaam  zijn.  In  de  tweede  plaats  moet  de  man  van  de  practijk  met 
alle  mogelijke  eigenschappen  van  zijn  gewassen  rekening  houden,  en 
onder  deze  kan  één  ongunstige  alle  overige  gunstige  waardeloos 
maken.  Hij  moet  dus  langs  allerlei  wegen  zijn  doel  trachten  te  bereiken, 
niet  alleen  volgens  een  bepaalde  wetenschappelijke  methode  werkende, 
maar  trachten  gebruik  te  maken  van  de  vormverschillen,  die  elke 
soort  vertoont,  van  de  fluctueerende  variabiliteit,  en  van  de  hybridisatie; 
en,  hoever  hij  het  dan  brengen  kan,  dat  toonen  Burbank’s  verbeterde 
vruchten.  Welk  aandeel  elk  van  de  drie  zooeven  genoemde  belangrijke 
oorzaken  van  variabiliteit  dan  heeft,  is  wetenschappelijk  moeielijk 
vast  te  stellen,  is  voor  den  kweeker  meer  een  kwestie  van  ervaring; 
maar  dat  de  fluctueerende  variabiliteit  een  aanzienlijken  invloed 
daarbij  lieeft,  blijkt  uit  het  volgende.  Canna  of  Bloemriet  is  vroeger 
gekweekt  als  een  fraaie  bladplant,  en  tegenwoordig  is  zij  een  bloem- 
plant van  waarde.  De  Canna  indica  is  gekruist  met  tal  van  andere 
wilde  soorten,  die  nieuwe  eigenschappen  in  de  bastaarden  brachten  ; 
in  ’t  eerst  bleven  de  bloemen  klein,  maar  later  gelukte  het  door  selectie 
van  de  beste  exemplaren,  die  ontstonden  door  fluctueerende  variabi- 
liteit, haar  grooter  te  maken;  ten  slotte,  in  den  tijd  van  30  jaar 
ongeveer,  werd  de  lengte  der  bloembladen  tweemaal  en  de  breedte 
driemaal  zoo  groot,  en  zijn  bloemen  ontstaan  herinnerende  aan  Lelie 
en  Amaryllis.  Moeielijker  dikwijls  is  liet  in  andere  gevallen  om  juist 
te  weten  onder  welken  invloed  vooral  de  nieuwe  vormen  ontstaan 
zijn,  o.a.  bij  Syringa  v.ulgaris  azurea  plena , bij  Dahlia’s,  Amaryllis, 
Gladiolus,  Aardappel,  enz.  Vegetatieve  vermenigvuldiging  heeft  in  al 
die  gevallen  het  groote  voordeel,  dat  de  planten  niet  meer  terugvallen 
tot  het  middelmatige,  wat  bij  zaaiing  altijd  geschiedt,  terwijl  boven- 
dien het  gansche  gewas  volkomen  hetzelfde  is.  Vooral  bij  vruchten  is 
dit  van  belang;  want  bij  de  Gewone  Noot  b.v  vinden  wij  allerlei 
soorten  van  vruchten,  een  gevolg  daarvan  dat  duizende  hoornen  uit 
zaad  zijn  verkregen,  omdat  het  zoo  uiterst  moeielijk  is  haar  onge- 
sJach telijk  te  vermenigvuldigen. 

Alle  theoretische  beschouwingen  verder  latende  rusten,  komen  wij 
tot  het  besluit  dat  door  hybridisatie  en  selectie,  opgevat  in  den 
ruimsten  zin  en  toegepast  op  zoo  groot  mogelijke  schaal,  belangrijke 
verbeteringen  bij  onze  cultuurgewassen  te  verwachten  zijn,  gelijk  de 
merkwaardige  uitkomsten  van  de  pogingen  van  Burbank  ons  leeren, 
die  het  de  moeite  waard  achtte  om  40  duizend  bastaarden  te  kweeken 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


341 


tusschen  Braam  en  Framboos  tot  zij  vruchten  droegen,  toen  de 
beste  van  deze,  nu  „Paradox”  genoemd,  uit  te  kiezen  en  verder  te 
vermenigvuldigen,  en  de  overige  40  duizend  min  één  op  een  hoop  te 
werpen  en  te  verbranden  1 

Natuurlijk  komen  de  voordeelen  van  ongeslachtelijke  vermenigvul- 
diging bij  verbeterde  rassen  alleen  bij  meerjarige  gewassen  voor,  want 
de  een-  en  tweejarige  kunnen  gewoonlijk  op  deze  wijze  niet  vermeer- 
derd worden;  bovendien  verkiest  men  soms  bij  de  eerste  het  stekken 
of  afleggen  nog  boven  zaaiing  en  in  al  die  gevallen  mist  men  dan 
de  voordeelen  van  de  individueele  variabiliteit.  Bij  zaaiing  heeft  men 
zoowel  individueele  als  fluctueerende  veranderlijkheid  ; de  eerste  zouden 
wij  embryonale  variabiliteit  kunnen  noemen,  omdat  die  zich  reeds 
gelden  laat  als  de  stuifmeelbuis  op  de  eicel  inwerkt.  Moeielijk  is  het 
om  het  aandeel  van  elk  der  beide  soorten  van  variabiliteit  vast  ie 
stellen,  maar  veel  verschijnselen  wijzen  er  ons  op  dat  de  embryonale 
variabiliteit  van  meer  invloed  is  dan  de  daarop  volgende  partieele 
fluctatiën.  Wat  is  er  niet  veel  overeenkomst  tusschen  de  verschillende 
individuen  bij  de  eerste,  wat  dikwijls  niet  een  groot  verschil  bij  de 
laatste  ! Bij  vermenigvuldiging  door  zaad  van  de  door  fluctueerende 
variabiliteit  verkregen  betere  vormen  krijgen  wij  een  juiste  voorstel- 
ling van  de  betrekking  tusschen  zaailingen  en  ouders;  en  dan  blijkt 
ons  dat  het  beste  individu  ook  het  best  gevoede  is  en  dat  dit  ook 
de  zwaarste  zaden  voortbrengt,  die  weer  neiging  vertoonen  om  te 
varieeren  in  de  richting,  waarin  de  ouders  dit  deden.  Wordt  nu 
één  plant  uitgekozen  om  daarvan  zaad  te  winnen,  dan  krijgen  wij  veel 
jonge  planten  en  kunnen  het  gemiddelde  van  deze  en  haar  afwijkin- 
gen vergelijken  met  die  van  de  ouders.  Wij  zien  dan  de  uitkomsten  van 
onze  selectie  en  ook  in  hoeverre  verbetering  in  het  ras  te  bespeuren 
valt;  wij  kunnen  het  gemiddelde  van  de  nakomelingen  met  de  beste  eigen- 
schappen van  de  ouders  vergelijken  en  ook  de  beste  kenmerken  van  nako- 
melingen en  ouders  onderling.  Zal  nu  dat  gemiddelde  gelijk  wezen  aan 
die  beste  eigenschap  van  de  ouders,  of  misschien  gelijk  aan  het  gemid- 
delde van  het  geheele  ras  zonder  toepassing  van  selectie?  Noch  het  een, 
noch  het  ander;  reeds  Vilmopjn  ondervond  bij  zijn  selectie  van  sui- 
kerbieten, wat  later  herhaaldelijk  is  gebleken  juist  te  zijn,  dat  het 
gemiddelde  van  de  nakomelingen  ligt  tusschen  beide  in.  Alle  nako- 
melingen groepeeren  zich  als  het  ware  om  een  punt,  dat  ligt  op  de 
lijn  die  de  ouders  verbindt  met  het  type  waaruit  deze  zijn  voortge- 
komen; er  is  dus  een  progressie  met  betrekking  tot  het  type  en 
een  regressie  met  betrekking  tot  de  ouders  en  hoe  grooter  de  eerste 
en  hoe  kleiner  de  laatste  is,  hoe  beter.  Zietdaar  een  richting  aan- 
gewezen, waarin  de  kweeker  moet  trachten  te  werken.  Maar  omtrent 
de  progressie  weten  wij  nog  zoo  weinig  en  vaag  is  onze  kennis 
van  de  regressie.  Bij  asexueele  vermenigvuldiging  kan  natuurlijk  maar 

22 


342 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


eenmaal  sprake  wezen  van  selectie,  bij  sexueele  is  zij  mogelijk  in 
meer  dan  één  generatie,  en  kan  meer  gedaan  worden  tot  rasverbe- 
tering, waardoor  men  in  betrekkelijk  korten  tijd  een  aanzienlijken 
vooruitgang  kan  zien.  Juist  door  dat  toepassen  van  herhaalde  selectie 
in  verband  met  het  uitkiezen  der  beste  variëteiten  en  met  hybridi- 
satie, zien  wij  al  die  belangrijke  vorderingen  op  het  gebied  van  den 
tuinbouw  ontstaan.  Of  nu  in  de  vrije  natuur  herhaalde  selectie  van 
ondergeschikt  belang  is,  of  dat  juist  zij  de  oorzaak  is  van  alle  evolutie, 
wordt  later  nog  besproken. 

Het  toepassen  der  herhaalde  selectie  blijkt  te  zijn  een  selectie  op 
kleine  schaal,  practisch  toegepast,  terwijl  natuurlijk  dooi'  één  enkele 
keuze  reeds  talrijke  individuen  te  verkrijgen  zijn,  meer  dan  men  ge- 
woonlijk wenscht.  Is  nu  de  verbetering  duurzaam  of  tijdelijk?  Het 
laatste  blijkt  het  geval  te  wezen,  en  alleen  voortgezette  selectie  houdt 
haar  in  wezen.  Tot  welke  uitkomst  nu  ten  slotte  een  voortdurende 
teeltkeuze  ons  voeren  zal,  is  noch  op  theoretische  noch  op  practische 
gronden  te  zeggen,  maar  in  sommige  gevallen  geeft  deze  vraag  van- 
zelf weer  aanleiding  tot  andere.  Wij  kunnen  n.1.  een  vorm  kiezen, 
verbeterd  door  de  fluctueerende  variabiliteit  of  een  behoorende  tot  de 
herhaalde  spelingen,  die  wij  als  een  dubbel-ras  hebben  leeren  kennen. 
Zij  vertoonen  twee  kenmerken,  van  welke  het  eene  het  andere  uit- 
sluit, of  die,  gelijktijdig  voorkomende,  beide  zeer  verzwakt  blijken 
te  zijn.  Welke  zal  nu  de  invloed  wezen  van  een  jarenlang  voort- 
gezette teeltkeuze  bij  een  dubbelras,  wanneer  een  der  beide  kenmer- 
ken telkens  gekozen  is  en  het  andere  zich  niet  meer  vertoont?  Gaat 
het  dan  zoo  ver  dat  met  het  inactieve  kenmerk  ook  het  dubbel-ras 
verdwijnt  en  er  dus  een  nieuw  ras  ontstaat?  Waar  physiologische 
proefnemingen  nog  gedurende  te  korten  tijd  hebben  plaats  gehad  en 
de  selectie  van  de  kweekers  ons  wel  iets  maar  toch  nog  weinig  kan 
leeren,  daar  komt  de  natuur-zelf  ons  antwoorden,  dat  de  door  haar 
eeuwenlang  voortgezette  selectie  geen  merkbare  verandering  heeft 
doen  ontstaan,  maar  wel  een  tijdelijke,  n.1.  zoolang  de  selectie  toe- 
gepast wordt.  In  een  veld  met  Bieten  b.v.  zijn  onder  de  gewone 
tweejarige  planten  eiken  zomer  enkele  eenjarige  te  vinden,  zonder 
waarde  natuurlijk  voor  den  kweeker,  tot  een  bedrag  van  1 pCt.  en 
onder  ongunstige  omstandigheden  soms  tot  20  pCt.  Rimpau  heeft 
getracht  door  selectie  dit  kwaad  te  voorkomen,  maar  het  is  niet 
gelukt  en  onmogelijk  gebleken  de  eenjarigen  weg  te  houden.  Alleen 
zaad  dus  van  tweejarige  bieten  wordt  in  het  tweede  jaar  geoogst, 
en  eeuwen  lang  dus  heeft  reeds  een  onwillekeurige  selectie  van  die 
tweejarige  plaatsgehad;  toch  zijn  de  een-jarige  niet  verdwenen,  zij  blijken 
niet  te  zijn  uit  te  roeien.  In  ’t  algemeen  is  dus  de  selectie  niet  in  staat 
een  minder  gewenschte  eigenschap  uit  de  plant  weg  te  nemen.  Vindt 
men  deze  tijdsruimte  misschien  van  nog  te  korten  duur  om  een 
besluit  te  kunnen  trekken,  welnu,  de  Alpen-planten  zijn,  zoolang  zij 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


343 


Destaan,  onder  den  invloed  geweest  van  de  selectie  door  klimaat  en 
andere  uitwendige  omstandigheden.  Zij  hebben  zich  daarnaar  aange- 
past, volkomen,  maar  de  geschiktheid  niet  verloren  om  de  kenmer- 
ken te  vertoonen  van  een  plant  uit  de  vlakte;  want  deze  vertoonen 
zij  weer  als  zij  naar  de  lage  landen  worden  overgebracht.  Het  klimaat 
heeft  grooten  invloed  op  de  individuen,  maar,  hoe  lang  zich  ze  ook  doen 
gelden,  er  ontstaat  geen  blijvend  resultaat. 

Hoe  is  de  invloed  van  voortgezette  selectie  bij  een  gewone  plant, 
waar  de  Huctueerende  variabiliteit  zich  doet  gelden?  Vilmorin  heeft 
prachtige  resultaten  verkregen  bij  zijn  selectie  van  Suikerbieten ; in 
1874  was  het  suikergehalte  10 — 14  pCt.,  soms  17  pCt.  Toen  kwam 
de  methode  in  gebruik  om  het  suikergehalte  door  polarisatie  te  be- 
palen, waardoor  honderdduizende  bieten  betrekkelijk  gemakkelijk 
konden  worden  onderzocht;  het  gehalte  steeg  tot  15  a 16  pCt.  ge- 
middeld, afwisselend  tusschen  10  pCt.  en  20  of  21  pCt.  Maar  sedert 
is  geen  verandering  te  bespeuren  en  van  hoeveel  belang  één  percent 
suiker  meer  wezen  zou,  nu  nog  gelijk  het  voor  een  halve  eeuw  ook 
was,  de  selectie  moet  het  suikergehalte  op  dezelfde  hoogte  houden 
en  kan  het  niet  hooger  brengen.  Van  hoeveel  invloed  klimaat  en 
bodem  zijn  blijkt  hieruit  dat,  terwijl  bij  ons  het  suikergehalte  niet 
hooger  te  krijgen  is  dan  tot  ongeveer  20  pCt.,  het  gemiddelde  in 
Californië  26  pCt.  bedraagt. 

Met  enkele  beschouwingen  over  teeltkeuze  en  natuurkeuze  eindigt 
de  schrijver  zijn  boek.  Elementaire  soorten  komen  in  ’t  wild  en  bij 
de  gekweekte  planten  voor;  wanneer  van  deze  de  gelijke  vormen, 
voor  een  bepaald  doel  ’t  meest  geschikt,  worden  uitgekozen,  begint 
reeds  de  selectie  die  varieteits-keuze  heet  en  die  bij  de  natuurkeuze 
zich  uit  als  het  in  leven  blijven  der  meest  geschikte  vormen, ’t  meest 
geschikt  voor  hun  omgeving.  Dat  in  de  natuur  onbruikbare  mutatiën 
verdwijnen,  is  een  gevolg  van  den  strijd  om  het  bestaan;  als  in  een 
zeef,  wij  gebruikten  meer  die  vergelijking,  vallen  zij  er  door  heen 
die  te  klein  zijn  en  te  zwak.  De  overige  blijven  bestaan,  vormen 
weer  mutatiën  en  deze  worden  weer  gezeefd;  en  zoo  gaat  het  door. 
Hetzelfde  geschiedt  eigenlijk  bij  de  teeltkeuze,  waarbij  bepaalde 
elementaire  soorten  in  wezen  worden  gehouden  en  andere  vernietigd, 
maar  gedurende  den  korten  tijd  waarin  dit  pas  zoo  geschiedt,  kan 
de  mutatie  nog  weinig  van  invloed  zijn  geweest.  Hier  heeft  dan  een 
selectie  tusschen  de  soorten  plaats,  niet  te  verwarren  met  de  intra- 
specifieke  selectie,  die  misschien  beter  „electie”  genoemd  kan  worden  ; 
onze  kweekers  spreken  immers  ook  reeds  van  „elites”,  waarmee  zij 
de  beste,  uitgezochtste  individuën  van  een  of  andere  soort,  van  Bieten 
of  Graan  b.v.,  bedoelen.  Bij  de  intra-specifieke  selectie  worden  de 
geïsoleerde  vormen  gebracht  tot  den  grootst  rnogelijken  graad  van 
bruikbaarheid,  bij  de  natuurkeuze  blijven  de  planten  welke  de  eigen- 


344 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


schappen  hebben,  die  haar  geschikt  maken  om  in  haar  omgeving  te 
blijven  leven.  Verbeterde  rassen  worden  weldra  vervangen  door  nog 
betere,  bij  de  intra-specifieke  selectie  in  de  natuur  ontstaan  terstond 
nieuwe  vormen,  als  de  omstandigheden  zich  gewijzigd  hebben. 

Natuurkeuze  werkt  niet  alleen  in  de  vrije  natuur,  maar  ook  op 
de  velden  met  gekweekte  planten.  Hier  regelt  zij  den  strijd  tusschen 
de  uitgekozen  variëteiten  en  de  verbeterde  rassen  met  de  oudere 
typen  en  de  wilde  soorten;  de  voor  haar  omgeving ’t  meest  geschikte 
planten  blijven  bestaan  en  de  kweeker  maakt  voor  deze  den  strijd 
om  het  bestaan  minder  zwaar.  Van  welken  invloed  plaatselijke  om- 
standigheden zijn,  blijkt  o.a.  hieruit,  dat  de  bloemen  op  de  Oost- 
Friesche  eilanden  in  de  Noordzee  grooter  en  helderder  van  kleur  zijn 
dan  die  van  de  planten  op  den  tegenoverliggenden  vasten  wal.  Behrens 
schrijft  dit  toe  aan  een  selectie  door  de  insekten,  die  in  deze  winde- 
rige streken  minder  in  aantal  voorkomen  en  dus  altijd  de  meest 
in  ’t  oog  vallende  bloemen  het  eerst  kiezen.  Uit  zaden  van  hoog  op  den 
Himalaya  groeiende  Naaldboomen  komen  planten,  die  beter  tegen  de 
koude  bestand  zijn  dan  uit  zaden  van  lager  groeiende;  en  dit  ver- 
schijnsel vertoonen  meer  bergplanten.  Deze  invloed  van  uitwendige 
omstandigheden  doet  zich  ook  gevoelen  bij  het  kweeken  van  planten 
in  hooge  of  in  noordelijke  streken,  waar  de  korte  duur  van  den 
zomer  door  selectie  alleen  die  gewassen  in  leven  laat,  die  in  dien  tijd 
kunnen  groeien,  bloeien  en  zaad  voortbrengen.  Schübeler  wist  zoo 
granen  te  verkrijgen,  geschikt  om  te  groeien  op  zoo  groote  hoogte 
in  Noorwegen,  als  tot  heden  nog  niet  mogelijk  geweest  was.  De 
levensduur  werd  van  123  tot  90  dagen  verkort,  de  planten  bleven 
kleiner,  de  opbrengst  werd  minder,  maar  de  kuituur  was  toch  nog 
loonend.  Werd  nu  dat  zaad  gezaaid  in  Zuid-Duitschland,  dan  verdwenen 
de  eigenschappen  spoedig  geheel;  alleen  door  voortdurende  selectie 
was  het  ras  goed  te  houden.  Ook  met  andere  gewassen  zijn  soort- 
gelijke resultaten  verkregen. 

Mag  nu  intra-specifieke  selectie  beschouwd  worden  als  een  oorzaak 
van  voortdurende  en  steeds  toenemende  verbetering?  Die  biologen 
nemen  dat  aan,  die  de  fluctueerende  variabiliteit  beschouwen  als  de 
voornaamste  aanleiding  tot  progressie  in  de  levende  wereld ; maar  de 
ervaring  der  kweekers  bevestigt  de  juistheid  dezer  meening  niet, 
want  deze  leert  hun  dat  een  verbetering  tot  zekere  hoogte  te  berei- 
ken is,  maar  dat  de  natuur  dan  zelf  een  grens  stelt  en  dat  verder 
de  selectie  moet  meehelpen.  Hoe  beter  en  scherper  deze  wordt  toe- 
gepast, hoe  beter  het  ras  wordt;  en  niet  alleen  in  de  herhaling  van 
de  selectie,  maar  meer  in  de  nauwkeurige  verrichting  der  keuze  ligt 
de  voornaamste  factor  tot  verbetering.  Zóó  toegepast  kan  de  selectie 
na  weinige  geslachten  reeds  goede  uitkomsten  geven,  zijn  in  korten 
tijd  door  Van  Mons  uitstekende  soorten  van  Appels  gekweekt,  door 


SPECIES  ANP  VARIETIES. 


345 


Vilmorin  uit  Wilde  Wortelen  en  door  Carrière  uit  Wilde  Radijs 
eetbare  producten  verkregen  en  zijn  bloemen  grooter  en  fraaier 
gemaak  t,  maar  in  al  die  gevallen  bleek  spoedig  een  grens  bereikt.  Bij 
selectie  van  Suikerbieten  is  de  wijze  van  handelen  anders.  Reeds 
vroeger  werd  gewezen  op  dit  merkwaardige  voorbeeld  van  den 
invloed  van  den  mensch  op  gekweekte  rassen,  zooveel  grooter  dan 
die  van  de  natuurkeuze ; daarbij  blijkt  dan  duidelijk  van  hoeveel 
belang  een  verbeterde  methode  van  selectie  wezen  kan,  in  alle  ge- 
vallen waar  de  selectie  in  de  industrie  wordt  toegepast.  Niet  alleen 
bij  Suikerbieten,  maar  ook  bij  Aardappel-  en  Graansoorten,  vooral 
Rogge,  is  het  gebleken.  Uit  dit  oogpunt  gezien  wordt  het  verschil 
tusschen  kunstmatige  en  natuurlijke  selectie  nog  grooter;  wij  zien 
n.1.  dat  de  uitwendige  kenmerken  van  een  dier  of  plant  een 
onvoldoende  aanwijzing  geven  voor  een  beoordeeling  van  zijn 
erfelijke  eigenschappen,  in  plaats  van  juist  die  aan  te  wijzen, 
gelijk  men  gewoonlijk  meent;  verder,  dat  de  geschiktheid  tot  over- 
erving daarvan  alleen  door  proefnemingen  bekend  kan  worden,  en 
eindelijk  volgt  hieruit  weer  dat  de  gemiddelde  waarde  van  een  na- 
komelingschap de  maatstaf  moet  zijn,  waarmee  een  ras  wordt  be- 
oordeeld en  de  selectie  wordt  toegepast.  Maar  deze  denkbeelden 
strijden  zóó  met  die  van  de  kweekers,  dat  het  de  moeite  waard  is 
ze  nader  te  beschouwen  uit  een  theoretisch  en  proefondervindelijk 
en  practisch  oogpunt.  Theoretisch  zijn  zij  juist,  omdat  zij  gegrond 
zijn  op  de  onderscheiding  van  de  fluctueerende  variabiliteit  in  de 
individueele  of  embryonale  en  de  partieele.  Welke  toch  is  de  betee- 
kenis  van  b.v.  het  procentisch  suikergehalte  van  één  enkele  plant 
bij  Suikerbieten  ? In  de  eerste  plaats  hangt  dit  af  van  de  plant,  van 
welke  zij  afstamt,  maar  dit  geldt  voor  alle  nakomelingen  van  deze 
en  geeft  het  gemiddelde  aan,  waaromheen  de  andere  waarden  schom- 
melen. Die  afwijkingen  hangen  weer  af  van  invloeden,  die  zich  deden 
gelden  tijdens  het  rijpen  van  de  kiem  in  het  zaad,  maar  ook  van 
andere,  die  inwerkten  tijdens  de  ontwikkeling  van  de  plant,  en  die 
wel  het  gemiddelde  percentage  niet  kunnen  veranderen,  maar  bij  een 
enkel  individu  een  afwijking  in  gunstigen  of  ongunstigen  zin  kunnen 
doen  ontstaan.  Volgt  hieruit  niet  terstond  dat  één  enkel  individu  niet 
altijd  ons  een  beeld  is  van  het  gemiddelde  van  de  massa  ? De  erva- 
ring leert  dan  ook  dat  een  Biet,  vermenigvuldigd  door  knoppen, 
allerlei  verschil  in  suikergehalte  in  zijn  nakomelingen  vertoonen  kan, 
uit  een  van  32  pCt.  verkreeg  Laurknt  bieten  van  11  en  12  pCt., 
15  pCt.  niet  te  boven  gaande.  De  firma  Kühn  & co.  in  Naarden  kiest 
dan  ook  bij  voorkeur  voor  de  vermenigvuldiging  niet  de  planten  met 
het  allerhoogste  gehalte  aan  suiker  uit;  hiervan  zijn  er  meer  te 
krijgen  en  daardoor  wordt  de  kans  grooter  om  te  slagen.  Reeds  in  1850 
schreef  Louis  Vilmorin  dat  het  hem  gebleken  was  dat,  bij  proefne- 


346 


SPECIES  AND  VARIETIES. 


mingen  omtrent  erfelijkheid,  ieder  individu  op  zich-zelf  moet  worden 
beschouwd,  dat  de  eene  plant  een  beter  gemiddelde  geeft  dan  de 
andere  en  dat  hiermede  rekening  moet  worden  gehouden  bij  de 
verbetering.  Door  hem  is  dus  de  weg  gewezen,  dien  de  kweekers  te 
volgen  hebben  bij  de  selectie. 

Na  kennisneming  dezer  theoretische  beschouwingen  en  historische 
feiten  komen  wij  tot  hetgeen  de  proefnemingen  ons  leeren.  Vaak 
behooren,wij  zagen  dit  reeds  vroeger, monstruositeiten  tot  dubbel-rassen, 
gevormd  door  monstrueuse  en  normale  individuën.  Men  zou  kunnen 
meenen  dat  de  monstrueuse  planten  de  ware  vertegenwoordigers  van 
het  ras  zijn,  en  ook  dat  de  normale  planten,  de  zoogenaamde  atavisten, 
weer  waren  teruggekeerd  tot  het  oorspronkelijke  type  van  de  soort . 
De  proefnemingen  hebben  den  schrijver  van  ons  boek  juist  geleerd 
dat  zaden  van  monstrueuse,  zoowel  als  zaden  van  normale  planten, 
nakomelingen  geven  van  den  eenen  en  van  den  anderen  vorm, 
hoeveel  van  elk  hangt  af  van  uitwendige  omstandigheden. 

Deze  ervaring,  en  die  van  kweekers  van  huisdieren,  en  de  uitspraak 
van  Louis  Vilmorin  en  theoretische  beschouwingen  over  de  oorzaken 
der  fluctuatie  hebben  Prof.  de  Vries  gebracht  tot  zijn  wijze  van 
selectie  bij  tricotylen  en  syncotylen,  met  zoo  gunstigen  uitslag  dat 
een  gemiddelde  van  50 — 55  pCt.  afwijkingen  steeg  tot  90  pCt.  De 
waarde  van  het  erfelijk  percentage  als  een  maatstaf  voor  selectie  is 
dan  ook  in  den  laatsten  tijd  erkend  en  verdedigd  door  twee  kwee- 
kers van  naam:  Hays  uit  Amerika  en  von  Lochow  uit  Duitschland. 

Terugkeerende  tot  onze  beschouwing  der  teeltkeuze  en  natuurkeuze, 
moeten  wij  herhalen  dat  tot  zekere  hoogte  de  betere  nakomelingschap 
iets  voor  heeft  boven  de  minder  goede:  want  deze  laatste  bevat 
minder  tot  den  strijd  toegeruste  individuën.  Maar  die  strijd  om  het 
bestaan  wordt  niet  gestreden  tusschen  de  verschillende  groepen  on- 
derling, maar  tusschen  de  individuën  van  elke  groep;  en  van  deze 
blijven  dus  de  beste  over,  en  verdwijnen  de  verschillen,  die  de  ouders 
der  groepen  vertoonden.  Van  de  grootste  beteekenis  is  dus  in  de 
natuur  de  selectie  tusschen  de  elementaire  soorten,  van  weinig 
belang  de  intra-specifieke  natuurkeuze.  Niet  door  voortdurende  selectie 
dus,  maar  door  mutatie  ontstaan  de  soorten;  de  natuurkeuze  werkt 
zóó  dat  zij  de  beste  individuën  in  leven  laat  zij  doet  deze  blijven 
bestaan,  maar  niet  ontstaan. 

Aan  het  einde  van  dit  uitvoerig  overzicht  gekomen,  spreek  ik  den 
wensch  uit  dat  het  gegeven  uittreksel,  hoe  onvolledig  ook,  velen 
moge  aansporen  kennis  te  maken  met  dit  interessante  boek  over 
„Species  and  Varieties”,  waarvan  de  Nederlandsche  bewerking  bij 
den  uitgever  van  dit  Tijdschrift  reeds  het  licht  heeft  gezien. 

Dr.  Calkoen. 


DE  „ V OMEN  RIN  (i '-THEORIE 
VAN  0.  KLEINSCHMIDT 

EN  ONZE  NOG  HEERSCHENDE  SYSTEMATIEK1) 

DOOR 

P.  J.  BOLLEMAN  VAN  DER  VEEN. 


„Hier  hat  die  Systematik  der  Natur,  und  «icht  die  Natur 
der  Systematik  zu  folgen”. 


Otto  Kleinschmidt, 
Berajah. 


„Es  kommt  ja  nicht  darauf  an,  eine  Subspecies  mehr  zu 
„machen,  sondern  zu  zeiyen,  dass  eine  vorhanden  ist 

Ornith.  Monatsber.  Jabrg.  VI,  Marz  98. 

Otto  Kleinschmidt. 


De  bekende  ornitholoog  Kleinschmidt,  (ook  een  der  medewerkers 
van  de  nieuwe  uitgaaf  van  Naumann:  Die  Vogel  Mittel-Europa’s,) 
wil  breken  met  de  heerschende  systematiek.  Zijn  gezegde : „Das  Bild, 
das  Linné  von  der  Natur  hatte,  war  falsch;  das  Bild,  das  Darwin 
von  der  Natur  entwarf,  ist  gleichfalls  falsch’5  toont  dit  duidelijk. 
Waarop  baseert  hij  zijn  nieuwe  theorie?  Zijn  gezegde:  „Ein  neues 
Naturbild  entrollt  sich  heute  durch  die  Funde  weniger  wenig  beach- 
teter  ornithologischer  Systematiker  vor  unseren  Blieken”  geeft  hierop 
antwoord. 

Welk  uitgangspunt  heeft  hij? 

Hij  toont  aan  dat  de  systematici  vele  kenmerken  tusschen  de  in- 
dividuen van  onze  tegenwoordige  „soorten”  verwaarloozen,  en  wel 
omdat  ze  bang  zijn  om  de  natuur  te  leeren  zien  zooals  ze  werkelijk 
is;  ze  zien  die  variatie  wel,  maar  ze  durven  er  niet  verder  bij  stil 
staan:  „Die  subtile  Formenscheidung  soll  Sünde  sein?  Der  moderne 
Systematiker  stellt  die  Tatsachen , die  Gegenwartsbeobachtungen  fest, 
die  er  findet,  auch  wenn  es  ihm  noch  so  unbequem  wird.  Er  stellt 

*)  Naar  aanleiding  van  het  pas  verschenen  daarop  gebaseerd  tijdschrift 
„Berajah”. 


348 


DE  „vormenring”-theorie  van  o.  kleinsciimidt 

Tatsachen  fest,  die  den  „Wert  der  Wirklichkeit”  haben.  Nach  der 
vor  seinen  Augen  liegenden  Natur  model liert  er  seine  Begrifïë,  und 
da  zeigt  es  sich  immer  mehr,  dass  die  Geflügelhof-theorie  Darwins 
nur  „eine  menschlich  subjektive  Schab! one  ist,  nach  einem  bestimm- 
ten  wissenschaftlichen  Schema  in  die  Natur  hinein  getragen1)”. 

Wil  men  een  voorbeeld  van  zijn  systematische  beschouwingswijze, 
dan  neem  ik  het  volgende  uit  het  zelfde  zoo  even  genoemde  stuk : 
„Ein  eklatantes  Beispiel  daftïr,  wie  nötig  es  ist,  systematische  Kennt- 
nisse  zu  haben,  ist  der  Haussperling . Den  bekanntesten  Vogel  beur- 
teilt  man  falsch,  wenn  man  die  subtüen  Formenscheidungen  verach- 
tet,  wenn  man  es  verschmaht,  den  ganzen  Lebensring  des  Vogels 
kennen  zu  lemen.  Der  Haussperling  bildet  in  Indiën  eine  reiner  ge- 
farbte  Forrn,  die  durch  Zwischenstufen  mit  unserem  Vogel  verbunden 
ist.  Sehr  richtig  sagt  Erich  Hoffmann  in  der  vorletzten  Nummer: 
»Der  Mangel  an  geeigneten  Niststatten  scheine  den  Haussperling  zu 
zwingen,  wieder  sein  Nest  auf  Baumen  anzulegen”.  Wenn  man  den 
ganzen  Lebensring  überblickt,  ist  es  in  der  Tat  das  Wahrscheinliche, 
dass  die  Baumnester,  die  in  anderen  Gegenden  die  Regel,  bei  uns 
nicht  seltene  Ausnahme  sind,  die  natürliche  Nistweise  des  Vogels 
bedeuten,  dass  es  sicher  ganz  falsch  ist,  wenn  Schuster  in  einer 
früheren  Arbeit  den  Haussperling  erst  mit  dem  Menschen  entstehen 
lasst.  Passer  indicus  ist  in  vielen  Fallen  von  unserem  Vogel  kaum 
zu  unterscheiden,  und  doch  racht  es  sich,  wenn  man  die  subtile 
Arbeit  des  Systematikers  „„fiir  kleinlich  beschrankt””  halt.” 

Wat  moet  men  dus  doen  om  tot  werkelijke  objectieve  kennis  over 
een  diersoort  (vogel-)  te  komen? 

„Es  dürfte  sich  also  dringend  ernpfehlen  die  geographischen  Ver- 
schiedenheiten  mehr  zu  beachten.”3)  „Nur  peinliche  Genauigkeit, 
nicht  ein  Zusammenwerfen  von  nachbestehenden  Formen  kann  das 
Gesamtbild  zu  weiterer  Klarheit  fiihren. 

Jeder  einsichtige  und  gewissenhafte  Fachzoologe  wird  begreifen, 
dass  es  sich  hier  nicht  nur  um  neue  Formen  und  Namen,  sondern 
um  allgemeine  wichtige  Fragen  handelt,  z.  B.  ob  die  Wasserschei- 

D Entwicklungslehre  und  Wirklichkeit  van  O.  Kleinschmidt.  Ornith. 
Monatsber.  von  Prof.  Dr.  A.  Reichenow,  Dec.  1903.  Hier,  en  ook 
elders  geeft  Kleinschmidt  meer  af  op  de  juistheid  van  Darwins  onder- 
zoekingen dan  hij  verantwoorden  kan,  en  hij  schijnt  zelf  nog  niet  in  te 
zien  hoe  hij  evenals  andere  hedendaagsche  natuurvorschers  Darwin’s 
onderzoekingen  slechts  bijwerkt,  up  to  date  maakt;  dit  is  dan  ook  m.i. 
de  eenig  mogelijke  richting. 

2)  Ornith.  Monatsber.,  Oct.  1905. 


EN  ONZE  NOG  HEERSCIIENDE  SYSTEMATIEK. 


349 


den  von  Einfluss  oder  bedeutungslos  sind.  oder  warauf  al I diese 
versehiedenen  Farbungen  beruhen” *). 

Zelfs  bij  de  individuen  van  een  soort  binnen  een  zeer  beperkt  ge- 
ographisch  gebied,  is  nog  zeer  veel  op  te  merken: 

„Man  sieht  hieran.  dass  es  recht  wichtig  ist,  die  Phasen,  Yarie- 
tiiten  und  Alterskleider  recht  genau  zu  kennen.  Rotuschildt  und 
Jordan  geben  nun  auch  regel massig  au ftretenden  Varietaten  (Phasen 
der  Regenzeit  und  der  trockenen  Jahreszeit.)  einen  wissenscbaftlichen 
(viertenl)  Namen. — Wir  mussen  die  Phasen  benennen,  sonst  werden 
sic  übersehen  2 3 4),  aber  nicht  mit  Namen,  sondern  mit  Zeichen,  die 
bei  jeder  Form  wiederkehren.  Wir  haben  schon  die  Zeichen  „<ƒ  , ? 
ad.,  jun.,  juv.,  pull.,  dazu  könnten  bei  Schmetterlingen  vereinbarte 
Zeichen  fTir  die  als  „Saisondimorphismus”  erkannten  Farbungen 
treten.  Für  die  individuelle  Variation  habe  ich  früher  die  Bezeich- 
nungen  var.  nigricans,  albida  und  rufina  vorgesc blagen,  weil  diese 
sich  bei  zahlreichen  Vögeln  ebenso  wiederholen  wie  Melanismen  oder 
Albinismen.  Man  könnte  diese  auf  v.  n.,  v.  a,  v.  r.  abkürzen”  s). 

Bij  elk  dier  is  op  dit  gebied  nog  veelte  onderzoeken;  zelfs  Klein- 
schmidt  zegt  met  het  oog  op  de  door  hem  uitgekozen  vogels : „noch 
sind  die  Phasen  un verstanden,  und  ich  weiss  nicht  genau,  wie  da 
die  Begriffe  ad.,  jun.,  juv.,  und  v.  v.,  v.  a.,  v.  r.  ineinander  greifen.” 

Brengt  dit  ruimer  overzicht  over  een  diersoort  geen  verandering 
in  de  eenmaal  aangenomen  wetenschappelijke  namen  ? De  op  ’t  oogen- 
blik  gebruikte  nomenclatuur  is  niet  voldoende  om  de  geographische 
vormen  uit  elkaar  te  houden,  en  dus  heeft  de  bewerker  een  nieuw 
schema  ontworpen,  volgens  welke  nieuwe  namen  en  naamgroepen 
gevormd  zullen  worden.  Er  ontstaat  dus  volgens  hem  in  de  syste- 
matiek een  nieuwe  eenheid,  de  „vormenring”  „Alle  Formen,  die  nur 
geographisch  Vertreter  ein  und  desselben  Tieres  sind,  werden  als 
Formenkreis  bezeichnet”  *). 

Maar  vóór  dat  men  nieuwe  namen  geeft,  moet  men  eerst  het  dier 
totaal  begrepen  hebben  in  zijn  totale  verspreiding  over  de  aarde  en 
in  al  zijn  variaties:  „Ueberhaupt  ware  es  geradezu  Unfug  in  einer 
Gruppe  weitere  Namen  zu  machen,  ehe  das  Verhaltnis  der  einzelnen  For- 
men zu  einander,  d.  h die  Geographie  der  Gruppe  mehr  aufgeklart  ist.’’5) 


’)  Ornit.  Monatsber.  Nov.  1905. 

3)  Ik  cursiveer,  B.  v.  d.  V. 

3)  Ornith.  Monatsber.  Jahrg  XII.  Marz  1901. 

4)  Journ.  f.  Ornith.,  1900,  S.  134—139. 

5)  Ornith,  Monatsber.,  Marz  1898. 


350 


DE  „V01iMENRING,’-THK0RIb;  VAN  O.  KLEINSCHMIDT 


Toch  heeft  de  schrijver  reeds  kunnen  laten  blijken  hoe  hij  de 
namen  wilde  hebben,  daar  hij  in  .de  gelegenheid  was,  één  vormen- 
ring  uit  te  werken  in  een  monographie  over  den  vormenring:  Saxi- 
cola  Borealis.  *) 

Hoe  zal  die  benaming  nu  worden  ? Hierop  geeft  het  volgende 
citaat  een  duidelijk  antwoord:* 2)  „Ich  will  Allen  denen,  die  sich  gegen- 
iiber  dem  grossen  Geist  Linné”  bescheiden  als  kleine  Geister  fühlen, 
ein  Mittel  sagen,  wie  sie  sich  meinem  „gefahrlichen”  Einfluss  ent- 
ziehen  können.  Meine  neue  Namen  können  wegen  ihrer  systema- 
tisch abweichenden  Schreibweise  nicht  als  binare  Namen  im  Sinne 
Linné’s  aufgefasst  werden.  Wer  die  für  unnötig  halt,  gebrauche 
und  citiere  sie  also  niemals;  er  kann  sie  auch  als  nomina  nuda  an- 
sehen.  Nach  Weglassung  des  neuen  Namens  bleiben  in  meinen  Schriften 
je  zwei  Namen  stehen,  die  die  Linnésche  Nomenklatur  in  ihrer  ge- 
nauesten  und  richtigsten  Auffassung  darstellen.  Deren  Anerkennung 
heische  ich  von  Jedem,  der  das  Princip  der  meisten  Autoren  ehrlich 
aufgibt.  Linné’s  Namen  mussen  bleiben.  Aber  mussen  wir  deshalb 
auch  zurück  bleiben  bei  Linné?  Es  werden  sich  ein  paar  Kauze 
finden,  die  nein  sagen  und  meine  paar  neuen  Namen  neben  denen 
Linné’s  behalten  können.  Man  wird  sie  sonderbare  Kauze  schelten, 
doch,  sagt  man,  Kauze  seien  Vogel  Minervas.  (Deze  verdediging  slaat 
op  een  aanval  van  Dr.  Hennicke.) 

„Das  alte  Nomenklatursystem  (het  volgende  is  geciteerd  uit  de 
reeds  genoemde  eerste  aflevering  van  Berajah,)  ist  zur  Zeit  in  folgende 
Richtungen  zerfallen: 

1)  Zweinamiges  System. 

2)  Chronologisches  System. 

3)  Dreinamiges  System. 

Bei  2 und  3 giebt  es  wieder:  a)  Systematiker,  welelie  die  drei- 
fachen  Namen  nur  auf  sehwer  unterseheidbare,  b)  andere  die  sie  nur 
auf  die  durch  Uebergange  verknüpften,  endlich  c)  solche,  die  sie  auf 
alle  wirklich  verwandten,  d.  h.  geographischen  Formen  anwenden. 
(Voorbeeld  van  1 is,  in  het  geciteerde  geval  het  geslacht  Saxicola, 
Tapuit;  dit  werd  door  Linné  1758  Motacilla  genoemd;  de  Motacilla 
oenanthe  wordt  door  de  aanhangers  van  ’t  systeem  sub  1,  Saxicola 
oenanthe  genoemd,  en  zoo  doen  ze  eveneens  bij  de  andere  soorten ; 
ze  veranderen  alleen  geslachtsnaam,  behouden  den  soortnaam.  Bij  aan- 
hangers van  systeem  2 krijgt  men  namen  als  Saxicola  oenanthe  = 

’)  Aflevering  1 van  het  tijdschrift  „Berajah”,  zoographia  infinita. 
Verlag  von  W.  Schlüter,  Halle,  1905.  3 Mk.) 

2)  Meine  neue  Nomenklatur;  Ornith.  Monatsber.,  October  1903. 


EN  ONZE  NOG  HEERSCIIENDE  SYSTEMATIEK. 


351 


sub  1,  maar  dan  de  Saxicola  leucorhoa  van  sub  1 wordt  hier  Saxi- 
cola  oenanthe  leucorhoa.  Bij  de  Systematici  van  Systeem  3 krijgt 
men  namen  als:  Saxicola  oenanthe  oenanthe;  Saxicola  oenanthe  leu- 
corhoa.) „Bei  1 und  bei  allen  Versuchen,  die  grössere  oder  geringere 
Aehnlichkeit  von  Formen  in  ihren  Namen  auszudrücken  (a  und  b), 
bleibt  der  Formenkreis,  d.  h.  die  wirkliche  natürliche  Art  unbenannt, 
und  das  ganze  System  wird  rein  künstlich,  unnatürlich,  wenn  man 
nicht  unendlich  viele  neue  Gattungsnamen  machen  will.  Bei  Sub- 
genusnamen  würde  schliesslich  ein  viernamiges  System  entstehen. 
Bei  System  2 und  3 wird  „oenanthe”  in  einem  doppelten  Sinn  gebraucht. 
Dadurch  entstehen  in  diesem  und  anderen  Fallen  die  gröbsten 
Verwechslungen,  Irrtümer  und  Ungenauigkeiten.  Die  allertörichtsle 
Begriffs-  und  Sprachverwirrung  ist  es  aber , wenn  die  zuerst  be- 
schriebene  Form  als  „ Stammform ” bezeichnet  wird.  (Ik  cursiveer, 
B.  v.  d.  V.). 

„Saxicola  oenanthe  (Linné)  nennt  zur  Zeit  der  Ornithologe  den 
Vogel,  dern  man  in  unseren  Breiten  als  einem  der  ersten  Ankömm- 
linge  begegnet.  Bei  der  Beobachtung  einer  deutschen  Saxicola  haben 
wir  die  Gewissheit  in  fast  allen  Fallen  mit  demselben  Formenkreis 
oder  Lebensring  zu  thun  zu  haben,  zu  welchem  die  Saxicola  oenanthe 
Linné’s  gehort.  Dieser  Formenkreis  reicht  namlich  allein  weit  naeli 
Norden  und  heisst  deshalb  Saxicola  Borealis  (Dus  de  eerste  dooi* 
Kleinschmidt  bepaald  uitgewerkte  vormenring  is:  Saxicola  Borealis 
of  Grijze  tapuit  (Grauer  Steinschmatzer)  dus  in  plaats  van  geslachts- 
naam Motacilla  of  Saxicola  komt  een  vormenringnaam : Saxicola 
Borealis ; hier  achter  volgt  dan  de  Speciesnaam,  b.  v.  Saxicola  Bo- 
realis oenanthe  (Linnaeus).  Saxicola  Borealis  leucorhoa  (J.  F.  Gme- 
lin,  etc.). 

„Wenn  andere  Steinschmatzer  bei  uns  auftreten,  kommen  sie  nur 
vereinzelt  als  höchst  seltene  Irrgaste  aus  dem  Süden'.  Diese  südlichen 
Steinschmatzer  haben  ganz  ahnliche  Bewegungen  und  eine  sehr  ahn- 
liche  Schwanzfarbung  wie  unser  Vogel,  sie  sind  aber  trotz  dieser 
Aehnlichkeiten  nicht  Abarten  von  ihm , so  wenig  wie  der  Hase 
wegen  seines  schwarz-weiss  gezeichneten  Schwanzes  und  seiner 
possierlichem  „Mannchen”  vom  Steinschmatzer  abstammt.  Wenn 
schon  zwischen  ahnlich  sich  bewegenden  Saugetieren  und  Vögeln 
Aehnlichkeiten  herrschen,  wie  viel  mehr  mussen  solche  zwischen 
ahnlich  lebenden  Vögeln  vorhanden  sein. 

Das  Wichtigste  ist  aber,  die  scharfe  Trennung  der  Saxicola  Bo- 
realis von  allen  anderen  Saxicola  auszusprechen,  denn  sie  ist  Tatsache. 

Ein  Formenkreis  kann  immer  nur  durch  Hinweis  auf  die  Formen, 


352  „de  vormenring”-theorie  van  o.  kleinschmidt 

welche  dazu  gehören,  und  auf  diejenigen,  welche  nicht  dazu  geliören, 
gekennzeichnet  werden.  Da  die  bereits  beschriebenen  Vogel  gleichsam 
nocli  eininal  ihrer  natürlichem  Verwandschaft  nach  entdeckt  werden 
mussen,  so  können  immer  noch  neue  hinzu  kommen,  und  lassen 
sich  für  alle  guitige  Merkmale  im  voraus  nicht  angeben.  Es  ist  ein 
ganz  falsches  Vorurteil,  dass  eine  abgegrenzte  Art  sich  immer  mit  Worten 
gut  müsse  kennzeichnen  lassen.  Worte  sind  nie  systematisch  genau. 

Der  gemeinsame  Gestalts-  und  Farbungscharakter  der  Formen  kenn- 
zeichnet  den  Formenring.  Alles,  was  einer  Form  eigentümlich  zu 
sein  scheint,  ist  oft  auch  bei  den  anderen  vorhanden.  „De  genoemde 
vormenring  Saxicola  Borealis  wordt  dan  door  den  schrijver  verdeeld 
in  A.)  Hoofdvormen,  Formae  capitales,  B)  Subtiele  vormen,  Formae 
subtiles.  (Volgens  den  schrijver  wordt  het  woord  „subtiel”  meestal 
verkeerd  vertolkt  met  „kleingeestig”,  in  plaats  van  „zorgvuldig,  precies 
en  nauwgezet’’.).  Deze  subtiele  vormen  worden  weer  verdeeld  in 
d)  Formae  nominatae  partim  dubiae,  d.  w.  z.  vormen  die  benoemd 
zijn,  gedéeltelijk  aan  twijfel  onderhevig  zijn ; ?>)  Formae  neque  nominatae» 
neque  nominatae  (?),  partim  dubiae  d.w.z.  vormen  die  niet  be- 
noembaar (?),  gedeeltelijk  twijfelachtig  zijn.  Elk  der  vormen  heeft 
steeds  3 namen  zooals  reeds  met  een  voorbeeld  werd  duidelijk  gemaakt 
met  tusschen  haakjes  den  naam  van  den  auteur.  De  twijfelachtige 
vormen  zijn  met  een  vraagteeken  voorzien,  de  vormen  sub  B.  C.  heb- 
ben achter  den  vormenringnaam  alleen  het  land  vermeld  of  de 
landstreek  van  herkomst  (Saxicola  Borealis  van  Turkestan,  b.v.). 

Aldus  is  deze  systematiek  een  trouwe  copie  van  onze  huidige 
kennis  der  dieren,  wat  hun  uiterlijk,  hun  biologie  (oekologie)  en  hun 
woonplaatsen  aangaat  en  in  zooverre  heeft  deze  nieuwe  systematiek 
zeker  heel  veel  voor  op  de  oude,  want  daarvan  kan  het  bovenge- 
noemde heelemaal  niet  gezegd  worden;  en  toch  moet  dat  het  doel 
van  elke  systematiek  zijn : „Es  kommt  ja  nicht  darauf  an,  eine  Sub- 
species  mehr  zu  „machen”,  sondern  zu  zeigen,  dass  eine  vorhanden 
ist”,  zegt  Kleinschmidt  zoo  juist,  evenals  oók  : „die  Naturwissenschaft 
soll  weder  historisch  noch  philosophisch  sein , sondern  sie  ist  „ exakt ” 
wie  die  Mathematik” . *) 

!)  Was  ist  die  Subspecies,  von  O.  Kleinschmidt.  Ornith.  Monatsber. 
Mai  1897.  Dit  moet  opgevat  worden  als  het  ideale  streven  van  elk  na- 
tuurvorscher,  daar  natuuronderzoek  helaas  in  al  zijne  deelen  thans  nog  niet 
exakt  kan  zijn  en  volgens  menschelijke  berekening  ook  nooit  zal 
kunnen  zijn.  Ik  hoop  hierop  later  uitvoerig  terug  te  komen  in  een  opstel 
over  Biologie  in  verband  met  Anatomie,  Physiologie,  etc.  Men  zie  ook 
Hackers  Weltrathsel,  Volks-Ausgabe,  p.  42  en  43. 


EN  ONZE  NOG  HEERSCHENDE  SYSTEMATIEK. 


Even  juist  lijkt  mij  het  volgende: 

»Nach  meinen  bisherigen  Studiën  habe  ich  den  Eindruck,  dass  die 
Arten  teils  durch  aussere  (geographische)  Schranken  gesondert  werden, 
teils  sich  anders  sondern,  etwa  so  wie  das  jüdische  Volk  sich  immer 
von  andern  Vólkern  gesondert  hat.  Zwischen  beiden  Trennungs- 
weisen  kann  man  aber  noch  scharf  unterscheiden,  und  deshal  b giebt 
es  nicht  zweierlei  Arten  in  der  Natur.  Von  den  drei  Ansichten: 
1.  Es  giebt  überhaupt  in  der  Natur  keine  Arten,  sondern  nur  Indi- 
viduen, 2.  Es  giebt  Arten  in  der  Natur,  aber  sie  sind  nicht  scharf 
getrennt  und  nicht  konstant,  3.  Es  giebt  schar'/  getrennte  Arten  in 
der  Natur , und  sie  können  z.  T.  langere  Zeit  konstant  bleiben ; von 
diesen  3 Ansichten,  saglich,  hat  fiir  michdie  letzte  die  grösste  Wahr- 
scheinlichkeit”  (Ibid.) 

Ik  cursiveer  dit  laatste  omdat  mij  dit  overeen  schijnt  te  komen 
met  de  mutatieleer  van  Prof.  Hugo  de  Vries:  »sie  können  z.  T. 
langere  Zeit  konstant  bleiben, « dus:  indien  ze  niet  in  een  mutalie- 
periode  verkeeren.  Aldus  is  Kleinschmidt  door  nauwkeurige  dieren- 
observatie tot  hetzelfde  resultaat  gekomen  als  Prof.  de  Vries,  en  dat 
heeft  voornoemde  zoöloog  te  danken  aan  zijne  van  die  zijner  collega’s 
afwijkende  systematische  studies.  Kleinschmidt  is  in  mijn  oog  een 
systematicus  die  geheel  past  in  het  kader  van  onzen  tegenwoordigen 
tijd,  terwijl  de  nog  veelvuldige  ouderwetsche  systematici  geen  aan- 
sluiting meer  hebben  aan  de  tegenwoordige  wetenschap.  „Um  so 
mehr  rnuss  ich  es  also  verkehrt  linden,  wenn  man  sich  von  vorn 
herein  eine  bestimmte  wissenschaftliche  Delinition  (der  Subspecies) 
zurecht  macht,  und  die  Namen,  die  doch  injeder  Hinsicht  nur  Namen 
sein  sollen , zu  Stammbawnverzeichnissen  stempelt .”  (Ik  cursiveer. 
B.  v.  d.  Y.) 

Aldus  werkt  ook  een  zoöloog  om  aan  te  toonen  dat  enkele  theo- 
rieën van  Darwin  uitbreiding  of  verbetering  behoeven,  hetgeen 
niemand  beter  zou  kunnen  begrijpen  en  waarmee  niemand  méér 
zou  instemmen  dan  Darwin  zelf,  indien  hij  nu  nog  leefde. 

Ten  slotte  zou  ik  wat  de  z.g.n.  oekologie,  betreft,  nog  op  een  zeer 
juiste  passage  van  Hudson  willen  attent  maken:  (British  Birds  In- 
troduction).  „The  longest  history  of  a Bird  ever  written,  the  most 
abounding  in  facts  and  delightful  to  read,  when  tested  in  the  only 
sure  way  — namely,  by  close  observation  of  its  subject,  — is  found 
to  be  scarcely  more  complete  or  satisfactory  than  the  briefest,  which 
contains  only  the  main  facts.  This  is  because  birds  are  not  automata, 
but  intelligent  beings.  Seebohm  lias  well  saki : The  real  history  of 
a bird  is  its  life- history.  The  deepest  interest  attachés  to  everything 


354 


DE  ,.yormenring”-thf.orie  van  o.  kleinschmidt 

that  reveals  the  little  i nind,  however  feebly  it  may  be  developed, 
which  lies  behind  the  feathers.  It  has  been  remarked  more  than  once 
that  we  do  not  rightlv  appreeiate  birds  beoause  we  do  notseethem 
well.  In  most  cases  persecution  has  made  them  fearful  ofthehuman 
form  ; they  fly  from  us,  and  distance  obscures  their  delicate  harmo- 
nious  colouring  and  dims  the  exquisite  aërial  lines  on  which  they 
are  formed.  When  we  look  closely  at  them,  we  are  surprised  at  their 
beauty  and  the  indescribable  grace  of  their  varied  motions.  An  analo- 
gous  effect  is  produced  by  a close  observation  of  their  habits  or  actions, 
which,  seen  from  afar,  may  appear  few  and  monotonous.  This  minute 
life-history  that  gives  so  great  and  enduring  a fascination  to  the 
study  of  birds  in  a state  of  nature,  cannot  be  written,  on  account 
of  the  infinity  of  ., passages”  contained  in  it,  or,  in  other  words,  of 
that  element  of  mind  which  gives  it  endless  variety.” 

Dit  is  geheel  in  den  geest  van  de  vormenring-systematiek.  Vroeger 
dacht  men  (en  helaas  heden  ten  dage  nóg  dikwijls,)  dat  men  dieren 
in  de  natuurlijke  systematiek  op  hun  plaats  kan  zetten,  door  alleen 
hun  huid  met  aanhangsels  te  bekijken,  hetgeen  gelijk  staat  met  te 
beweren  dat  men  een  plant  kent,  wanneer  men  h erbarium -m ateriaal , 
(en  dan  nog  alleen  van  buiten,)  bekijkt.  De  meesten  weten  tegen- 
woordig beter.  Systematiek  is  een  vak,  dat  dan  alleen  op  zijn  plaats 
is,  wanneer  men  het  wezen,  uiterlijk  en  innerlijk,  dood  en  levend, 
geheel  bestudeerd  heeft,  dus  anatomie,  physiologie,  embryologie, 
oekologie,  etc.,  ja  zelfs  palaeontologie  behooren  vóóraf  te  gaan,  en  dan 
kan  de  systematiek  pas  met  eenige  vrucht  werken.  Maar  de  oekolo- 
gie, of  zooals  ze  vroeger  werd  genoemd  de  biologie  van  een  wezen 
moet  toch  altijd  het  doelwót  zijn  waarop  wij  onze  oogen  richten; 
want  in  het  leven  schuilt  juist  het  geheim,  en  vele  duistere  anato- 
mische, physiologische  en  embryologische  punten  kunnen  soms  zeer 
geinakkelijk  opgelost  worden  door  observeering  van  het  levende  wezen, 
liet  doel  van  natuurstudie  moet  steeds  zijn  de  studie  van  het  levende 
w'ezen.  Deze  studie  heeft  ons  dan  ook  het  z.g.n.  Darwinisme,  en  de 
imitatieleer  geschonken.  De  studie  van  doode  voorwerpen  kan  alleen 
maar  hulpmiddel,  nooit  doel  zijn.  Zoo  bijzonder  juist  zegt  Prof. 
jELGERSMAin  zijn  werkje:  „De  physiologische  beteekenis  van  het  Cerebel- 
lum”:  „Bolk  maakt  de  opmerking  dat  er  in  het  circus  voor  een  anatoom 
veel  te  leeren  valt.  Ik  kan  dit  beamen;  maar  zou  er  aan  willen  toevoegen: 
in  de  diergaarde  niet  minder.  Jammer  dat  de  dierenkenners  gewoonlijk 
slechte  anatomen  en  de  anatomen  slechte  dierenkenners  zijn.  Vooral 
het  laatste  gaat  veelal  op”.  En  laat  mij  er  dan  aan  toevoegen:  Al  is 


EN  ONZE  NOG  H EERSCHENDR  SYSTEMATIEK. 


355 


er  voor  een  anatoom  of  physioloog  of  voor  welk  soort  natuurvorscher 
ook,  in  de  diergaarde  oneindig  veel  te  leeren,  in  de  natuur  zelf  toch 
altijd  het  meeste.  Gewapend  met  heel  veel  geduld,  een  geoefend, 
scherp  oog  en  oor,  een  geroutineerd  natuurverstand  en  een  veld- 
kijker is  er  heel  wat  op  te  merken  voor  een  wetenschappelijk  natuur- 
vorscher. Men  moet  ook  nooit  vergeten  dat  dieren-tuin-dieren  en 
plantentuin-planten  altijd  in  abnormale  omstandigheden  verkeeren ; 
houdt  men  dit  echter  in  ’t  oog,  dan  is  er  soms  aan  den  anderen 
kant,  uit  dit  abnormale  leven,  weer  veel  te  leeren. 

Gelukkig  is  men  in  den  laatsten  tijd  dit  alles  hoe  langer  zoo 
meer  gaan  beseffen.  Dierenschilders  maken  tegenwoordig  heel  wat 
juister  portretten  dan  eertijds  door  hun  flinke  opleiding;  elk  natuur- 
historisch boek  legt  getuigenis  af  van  juiste,  eigen  observatie  van 
het  levende  wezen;  de  ontelbare  goede,  stil  en  geheimzinnig  genomen 
„kiekjes”  trillen  van  leven,  dat  tot  nog  toe  door  geen  mensch  aan- 
schouwd was,  enz.  Nu  en  dan  vindt  men  dan  nog  eens  een  wanklank 
tusschen  al  dat  moois.  Zoo  is  „Mit  Blitzlicht  und  Büchse”  van  C. 
Schilltngs  met  zijn  vele  mooie  photo’s  en  fijne  natuuropmerkingen, 
toch  over  ’t  geheel  een  doodenlijst  van  een  door  moordlust  bezeten 
jager.  Op  de  eene  pagina  vaart  hij  uit  tegen  de  alles  vernielende  en 
uitmoordende  collega’s  en  betreurt  hij  het  uitsterven  van  allerlei 
dieren  in  Afrika  door  schuld  der  jagers,  en  op  een  andere  bladzijde 
verhaalt  hij  hoe  hij  nu  eens  3,  dan  weer  4,  en  later  nog  meer 
leeuwen  (of  andere  dieren)  wist  dood  te  schieten,  of  in  een  klem 
kon  vangen  en  dan  vermoorden;  en  zoodra  hij  het  zoo  zeldzame  dier 
dan  dood  zag  liggen,  dan  „juichte  alles  in  hem  van  voldoening  en 
trots”.  Neen,  dit  gedeeltelijk  afschuwelijke  moord lustverhaal  (al  is 
er  ook  heel  veel  moois  in  te  vinden,)  had  werkelijk  de  aanbeveling 
van  Mejuffrouw  Van  Uildriks  niet  verdiend,  die  het  in  dit  voorjaar 
in  een  feuilleton  in  de  „Nieuwe  Rotterdamsche  Courant”  gekregen 
heeft.  Zoo  vertelt  b.v.  de  schrijver  in  twee  hoofdstukken  hoe  hij. 
55  leeuwen  wist  te  dooden,  er  bij  constateerende  dat  hij  gelooft  dat 
er  in  den  omtrek  nu  geen  andere  meer  waren;  en  eenige  bladzijden 
vroeger  heeft  hij  het  uitsterven  der  leeuwen  zoo  bejammerd.  En  dit 
waren  geen  leeuwen  die  hem  of  een  ander  naar  ’t  leven  stonden, 
neen ! hij  moest  ze  met  moeite  opzoeken  ; hij  constateert  zelfs  van 
te  voren  dat  zelden  of  nooit  schade  door  leeuwen  werd  berokkend. 
Het  doel  van  het  schieten  was  dus  ver  te  zoeken. 

In  enkele  (‘2  van  de  55)  gevallen  werd  een  huid  bewaard  (voor 
kamerversiering  1 ! I),  in  de  meeste  gevallen  verging  het  dier  op  de 


35(5  DE  „VORM EN R1 N G ’ ^THEORIE  VAN  O.  KLEINSCHMIDT,  ENZ. 

plek  waar  het  neergeschoten  werd,  of  verdween  in  de  magen  van 
zijn  gekleurde  volgelingen. 

Het  is  te  wenschen  dat  er  niet  vele  natuurvorschers  van  dit  soort 
komen,  al  wensch  ik  ieder  toe  zijn  bedrevenheid  in  dierenphoto- 
graphie  en  zijn  open  blik  voor  het  dierenleven,  wanneer  zijn  moord- 
lust op  ’t  oogenblik  eens  zwijgt. 

Zoo  heb  ik  trachten  aan  te  toonen  dat  de  geest,  die  er  van  vele 
zijden  door  de  natuurstudie  heen  waait,  ook  de  systematiek  ten 
goede  zal  komen.  Niemand  zal  tegenwoordig  meer  veel  bijval  vinden 
wanneer  hij  beweert  dat  een  leeuw  en  een  tijger  zich  hoofdzakelijk 
van  elkaar  onderscheiden  door  huidverschillen ; een  tijgerlichaam 
bekleed  met  een  leeuwenhuid  is  nog  lang  geen  leeuw ]).  Ook  Otto 
Kleinschmidt  erkent  het,  zooals  ik  boven  reeds  aanhaalde:  „Nach 
rneinen  bisherigen  Studiën  habe  ich  den  Eindruck,  dass  die  Arten 
teils  durch  aussere  Schranken  gesondert  werden,  teil.s  sicli  anders 
sondern , etwa  so  wie  das  jüdische  Volk  sich  immer  von  andern 
Vólkern  gesondert  hat .” 

Dat  is  het,  wat  ons  steeds  moet  voorgehouden  worden:  „The  real 
history  ofabeing  is  its  life history”.  Of  Kleinschmidt  ook  bestrijders 
heeft?  Hierover  vind  ik:  (Ornithol.Monatsber.,  Jahrg.  XI,  1903.,  Oct.) 
„Eierr  Dr.  Hennicke  kann  meine  Formenringlehre  in  ihren  Konse- 
quenzen  durchaus  nicht  gut  heissen.  Ich  nagle  diesen  Ausspruch,  der 
mir  viel  Vergnügen  macht,  hiermit  fest,  und  werde  vielleicht  einmal 
spater  daran  erinnern.  Da  Hen*  Dr.  Hennicke  in  seiner  Meinung  ohne 
Zweifel  viele  Nachfolger  finden  wird,  hitte  ich  meine  geehrten  Gegner, 
den  nötigen  Unterschied  zu  machen  zwischen  meiner  Formenring- 
lehre , die  meines  Erachtens  von  keinem  sehenden  Zoologen  bestritten 
werden  kann,  und  der  neuen  JVomenklatur , die  ich  damit  zugleich 
in  rneinen  Arbeiten  an wende.” 

De  besproken  aflevering  1 van  Berajah  bevat  eenige  zeer  merk- 
waardige, goed  uitgevoerde  gekleurde  steendrukplaten ; zeer  merkwaar- 
dig is  vooral  Taf.  I,  waarop  de  wereldkaart  met  vertegen  woord  igers 
van  den  vormenring  te  vinden  is. 

l)  De  samenhang  van  anatomie  met  de  biologie,  dus  ook  met  de 
psychologie  komt  gelukkig  hoe  langer  hoe  meer  op  den  voorgrond.  De 
nieuwe  zoölogische  werken  als  Prof.  Groos:  Die  Spiele  der  Tiere,  Dr. 
Zell:  Ist  das  Tier  unvernünftig;  Dr.  Zeil,  Tierfabeln,  und  andere  Irrtü- 
mer  in  der  Tierkunde,  hond  ik  voor  de  beste  hedendaagsche  zoölogische 
boeken. 


GRASSEN  EN  GRANEN, 

DOOR 

HUGO  DE  VRIES. 


Sedert  men,  in  de  laatste  j aren,  ontdekt  heeft,  dat  bij  verschillende 
landbouwplanten  en  vooral  bij  grassen  en  granen  een  innig  verband 
bestaat  tusschen  de  botanische  kenmerken  en  de  eigenschappen  die 
voor  de  praktijk  van  beteekenis  zijn,  neemt  de  belangstelling  in  de 
bouw  dezer  gewassen  allengs  toe.  De  variëteiten,  rassen  en  onder- 
soorten, waaruit  elke  botanische  soort  bestaat,  blijken  langzamerhand 
veel  talrijker  te  zijn,  dan  men  vroeger  vermoedde,  en  het  geval  van 
de  Dralia  verna  met  haar  200  ondersoorten,  blijkt  geenszins  een 
uitzondering  te  zijn,  maar  veeleer  het  type  van  een  vrij  algemeenen 
regel.  De  granen  hebben  elk  honderden  van  ondersoorten  en  voor  de 
granen,  die  nog  op  verre  na  niet  zoo  grondig  onderzocht  zijn,  schijnt 
een  cijfer  van  30  a 40  dichter  bij  de  waarheid  te  komen  dan  de 
onderstelling  dat  elke  botanische  soort  slechts  één  enkelvoudig  type 
omvatten  zou. 

Hoe  talrijker  echter  de  ondersoorten  in  een  soort  zijn,  des  te 
minder  talrijk,  des  te  kleiner  worden  natuurlijk  de  verschillen, 
waaraan  zij  herkend  kunnen  worden.  Een  veel  nauwkeuriger  kennis 
van  haren  bouw,  en  vooral  van  de  aren  en  pluimen  en  van  de  afzon- 
derlijke bloempjes,  wordt  dus  voor  een  juist  onderscheiden  vereischt. 
Om  deze  redenen  wensch  ik  hier  het  bloeien  der  granen  en  grassen 
te  schetsen,  doch  ik  wil  daaraan  een  paar  voorbeelden  vooraf  laten 
gaan,  om  het  verband  tusschen  botanische  en  praktisch  waardevolle 
eigenschappen  nader  toe  te  lichten. 

Allereerst  kies  ik  als  voorbeeld  een  hooiland.  Dit  wordt  op  een 
bepaalden  tijd  gemaaid.  Maar  op  het  land  groeien  verschillende  soor- 
ten van  grassen,  van  klaver  en  andere  gewassen  dooreen,  elk  weer 
door  min  of  meer  talrijke  ondersoorten  vertegenwoordigd.  Van  deze 
groeit  de  een  sneller  dan  de  ander.  De  een  zal  dus  vroeger  rijp  zijn, 
de  ander  later.  Op  het  tijdstip  van  het  maaien  zullen  dus  sommige 

23 


358 


(tRASSÉN  ën  granen. 


soorten  juist  in  liet  goede  stadium  van  rijpte  zijn,  terwijl  andere 
reeds  te  oud  en  weder  andere  nog  te  jong  zullen  zijn.  De  oudere 
geven  een  hard  en'  weinig  voedzaam  hooi;  de  jonge  hebben  nog  niet 
al  hun  bladeren  en  takken  ontplooid.  Beide  worden  dus  op  een 
ongunstig  oogenblik  van  hun  leven  afgemaaid,  en  geven  dus  in  de 
gezamenlijke  opbrengst  verlies.  Vandaar  dat  men  op  het  landbouw- 
kundig  proefstation  te  Svalöf  in  Zweden  op  het  denkbeeld  gekomen 
is,  om  de  bestanddeelen  van  een  hooiland  aan  een  nauwkeurige 
studie  en  een  scherpe  keur  te  gaan  onderwerpen,  ten  einde  te  trach- 
ten wel  de  mengsels  te  behouden,  maar  hunne  samenstelling  zóó  te 
regelen  dat  alle  bestanddeelen  ongeveer  tegelijkertijd  rijp  worden, 
d.w.z.  dien  toestand  van  ontwikkeling  bereiken,  waarin  zij  het 
meeste  voedsel  in  den  gemakkelijkst  verteerbaren  vorm  aanbieden. 

Dezelfde  overwegingen  gelden  natuurlijk  ook  voor  weilanden  en 
voor  klavervelden,  in  één  woord  voor  al  die  gewassen,  die  als  groen 
voeder  worden  gekweekt.  Daartoe  belmoren  in  Zweden  ook  sommige 
soorten  van  erwten  en  wikken.  Men  heeft  nu  gevonden,  dat  de  plaats 
van  den  stengel,  waarop  de  eerste  bloemen  gezeten  zijn,  in  een  nauw 
verband  staat  tot  de  snellere  of  langzamere  ontwikkeling  van  het 
geheele  gewas.  Sommige  ondersoorten  beginnen  reeds  in  den  steel 
van  een  der  eerste  bladeren  te  bloeien,  andere  pas  veel  later.  De 
eerste  zijn  dan  ook  in  haar  geheele  ontwikkeling  voorlijk,  de  andere 
achterlijk.  Men  kan  dus  reeds  bij  het  uitzaaien  van  kleine  aantallen 
van  planten  de  vroege,  late  en  gemiddelde  rassen  uitzoeken  en  iso- 
leeren,  om  dan,  na  vermenigvuldiging  gedurende  enkele  jaren,  door 
een  vergelijkende  proef  de  uitkomst  definitief  te  beoordeelen.  Voor 
zoover  de  ervaring  thans  reeds  reikt,  vindt  men  dan  de  aangeduide 
correlatie  bevestigd. 

Een  ander  punt  is  de  grootte  van  de  zaadkorrel.  Elk  zaad  bestaat 
uit  de  schil  en  den  inhoud.  De  schil  is  opgebouwd  uit  vliezige  en 
houtige,  taaie,  moeilijk  verteerbare  en  aan  voedsel  arme  bestanddeelen, 
terwijl  het  voedsel  in  den  inhoud  neergelegd  is  in  cellen  met  uiterst 
dunne  en  teere  wanden.  De  verhouding  tusschen  schil  en  inhoud  is 
dus  een  groote  factor  in  de  voedingswaarde  van  het  zaad ; hoe  dikker 
en  hoe  harder  de  schil  is,  des  te  geringer  wordt,  als  al  het  andere 
gelijk  blijft,  de  handelswaarde  per  kilogram.  Nu  heeft  een  uitvoerig 
vergelijkend  onderzoek  aan  het  licht  gebracht,  dat  deze  verhouding 
in  verband  staat  tot  de  grootte  van  het  zaad.  Men  kan  dit  verband 
kortweg  uitdrukken  in  de  stelling,  dat  grootere  zaden  betrekkelijk 
dunnere  schillen  hebben  dan  kleine.  Daaruit  volgt,  dat  in  een  kilo- 
gram zaad  meer  voedsel  ep  minder  moeilijk  verteerbare  bestanddeelen 


GRASSEN  EN  GRANEN. 


359 


zullen  zijn  als  de  korrels  groot,  dan  wanneer  zij  klein  zijn.  Groot 
zaad  heeft  dan  ook,  vooral  bij  granen,  sinds  overoude  tijden  gegolden  als 
een  hoofdpunt  in  de  aanbeveling  van  een  ras.  De  regel  geldt  echter 
algemeen,  b.v.  ook  bij  klaver,  wikken  en  erwten,  en  zij  geldt  daaren- 
boven zoowel  voor  de  verschillende  zaden  van  eenzelfde  plant,  als  bij 
vergelijking  van  verwante  verscheidenheden.  De  grootte  der  korrels 
is  dan  ook  een  der  voornaamste  vragen,  waarnaar  de  waarde  van 
zaaizaad  beoordeeld  wordt. 

Trouwens  het  is  een  algemeene  regel,  dat  de  absolute  en  de  be- 
trekkelijke grootte  der  onderdeden  van  een  plant  niet  op  dezelfde 
wijze  van  uitwendige  omstandigheden  afhangen.  Of  juister  gezegd, 
zoo  de  absolute  grootte  toe  of  afneemt,  geschiedt  dit  voor  verschil- 
lende organen  in  soms  zeer  verschillende  mate.  Vergelijkt  met  b.v. 
dwergvariëteiten  met  de  soort  waartoe  zij  behooren,  zoo  plegen  de 
eerste  in  verhouding  grooter  bloemen  en  een  dichter  loof  te  hebben 
dan  de  laatste.  Men  ziet  dit  het  fraaiste  als  men  beide  photographeert, 
en  wel  zóó,  dat  zij  daarbij  op  gelijke  grootte  gebracht  worden.  Was 
de  evenredigheid  der  deelen  bij  de  dwergen  dezelfde  als  bij  de  soort, 
dan  zouden  beide  photographieën  hetzelfde  beeld  moeten  geven,  maar 
dit  is  volstrekt  niet  het  geval. 

In  het  late  najaar  zijn  de  bloemen  van  vele  planten  kleiner  dan 
in  den  zomer,  maar  zij  wijken  dan  ook  in  allerlei  andere  opzichten 
af.  De  lengteverhouding  tusschen  stijl  en  meeldraden  is  veranderd 
en  soorten  die  zich  in  den  zomer  niet  zelf  kunnen  bevruchten,  kun- 
nen dit  in  den  herfst  dikwijls  wel.  Bij  dubbele  bloemen  neemt  de 
graad  van  vulling  af  en  in  verband  daarmede  de  vruchtbaarheid  niet 
zelden  toe.  Ook  de  kleur  verandert  in  den  herfst.  Hetzelfde  vindt 
men  als  men  in  den  zomer  de  bloemen  van  zwakke  zijtakken  met 
die  der  hoofdassen  vergelijkt.  Zoo  wisselt  algemeen  de  onderlinge  be- 
trekking der  deelen  met  de  absolute  grootte  van  het  geheel,  en  zoo 
verandert  dan  ook  de  verhouding  van  voedsel  en  schil  in  de  zaden. 

Daarbij  komt  dan,  dat  in  de  pluimen  en  aren  van  grassen  en 
granen  de  bloemgrootte  op  een  zeer  bepaalde  wijze  afhangt  van 
de  plaats,  die  elk  in  de  bloemgroep  inneemt.  Verder  heeft  men  ge- 
vonden, dat  deze  plaats  ten  nauwste  samenhangt  met  de  wijze  van 
vertakking.  Daardoor  is  b.y.  bij  de  haver  de  bouw  van  de  pluim, 
de  groepeering,  lengte  en  vertakking  harer  zijtakken  een  gewichtig 
onderwerp  van  studie  geworden,  dat  het  thans  aan  deskundigen  mo- 
gelijk maakt  om  op  een  akker,  uit  de  talrijke  met  elkander  gemengde 
ondersoorten,  juist  die  exemplaren  uit  te  kiezen,  door  welker  ver- 
menigvuldiging men  hopen  mag  betere  rassen  te  zullen  verkrijgen. 


360 


GRASSEN  EN  GRANEN. 


Ik  meen  daarom  voor  een  eenigszins  uitvoerige  beschrijving  dier 
aren  en  pluimen,  en  van  de  daarin  voorkomende  bloempjes,  bij  mijne 
lezers  voldoende  belangstelling  te  mogen  verwachten.  Ik  stel  daarbij 
voorop,  dat  grassen  en  granen  in  de  hoofdtrekken  van  hun  bouw  met 
elkander  overeenkomen,  en  dat  pluimen,  zooals  van  de  haver  en  het 
gewone  gras,  evenzeer  met  aren  overeenkomen,  doch  zich  daarvan  in 
hoofdzaak  onderscheiden,  door  dat  de  deelen,  waaruit  zij  bestaan  op 
langere  en  kortere  steeltjes  zijn  vastgehecht.  Bij  de  aren  zijn  die 
organen  ongesteeld  en  dus  dicht  opeen  gepakt. 

Zulk  een  aar  bestaat  uit  een  getal  kleine  bloempakjes,  die  op  een 
gemeenschappelijke  as  zijn  ingeplant.  Bij  de  gerst  zijn  telkens  drie 
bloempakjes  vereenigd  en  samen  op  één  punt  ingeplant,  doch  bij  de 
tarwe  en  de  rogge  staan  zij  afzonderlijk.  E!k  bloempakje  bestaat  uit 
twee  schutblaadjes,  die  één  of  meer  bloempjes  omsluiten.  Bij  de  gerst 
staan  nu  de  zes  schutblaadjes  der  drie  pakjes  zóó  bijeen,  dat  zij 
te  zamen  rondom  de  geheele  groep  een  soort  van  omwindsel  vormen. 
Bij  de  haver  zijn  de  schutblaadjes  groot  en  lang  en  bedekken  zij  de 
bloempjes  min  of  meer  volkomen.  Men  noemt  de  schutblaadjes  ge- 
woonlijk met  een  verouderden  naam  kelkkafjes,  maar  dit  woord  moet 
dan  zóó  worden  opgevat,  dat  men  ze  b.v.  met  den  algemeenen  kelk 
of  het  omwindsel  van  een  bloemhoofdje  vergelijkt. 

Een  bloempakje  is  eigenlijk  een  enkelvoudig  aartje,  de  geheele 
korenaar  is  dus  een  samengestelde.  In  elk  aartje  zitten  een  of  meer 
bloempjes  op  een  dunne  spil  zoodanig  geplaatst,  dat  het  krachtigste 
bloempje  het  onderste  staat,  terwijl  de  overige  des  te  beter  ontwik- 
keld zijn,  naarmate  zij  lager  staan.  Dikwijls  is  het  hoogste  bloempje 
zoo  zwak,  dat  het  niet  in  staat  is  een  vrucht  voort  te  brengen.  Ove- 
rigens brengt  elke  bloem  een  des  te  grootere  graankorrel  voort, 
naarmate  zij  zelf  krachtiger  is,  en  de  regel  voor  de  plaatsing  der 
rijpe  korrels  is  dus  dezelfde  als  die  voor  de  bloemen.  Dit  maakt,  dat 
men  de  graansoorten  in  dit  opzicht  reeds  tijdens  den  bloei  kan  be- 
oordeelen  en  vergelijken  en  dit  is  vooral  daarom  van  belang,  omdat 
zulk  eene  studie  tijdens  den  bloei  niet  zelden  veel  gemakkelijker  is 
en  met  minder  beschadiging  kan  worden  uitgevoerd. 

Elk  bloempje  bestaat  uit  twee  schutblaadjes,  die  kroonkafjes  gehee- 
ten  worden  en  de  bloemkroon  of  het  bloemdek  vertegenwoordigen. 
Het  eene  kroonkafje  is  naar  een  der  kelkkafjes  gekeerd  en  heet  daarom 
het  onderste;  het  pleegt  stijf  en  hard  van  bouw  te  zijn  en  is,  b.v. 
bij  de  haver,  op  de  rugzijde  dikwijls  van  een  stevige  naald  voorzien. 
Het  bovenste  kroonkafje  is  meestal  een  dun  en  teer  vliesje.  Binnen 
die  organen,  en  daardoor  vóór  den  bloeitijd  geheel  omsloten,  liggen 


GRASSEN  EN  GRANEN. 


361 


c(e  drie  meeldraden  en  de  stamper.  De  meeldraden  bestaan  elk  uit 
een  grooten  helmknop  en  een  helmdraad,  die  in  den  bloemknop  nog 
zeer  klein  is.  De  stamper  is  de  jonge  graankorrel  en  op  zijn  top 
van  twee  pluimvormige  stengels  voorzien.  Bij  den  bloei  verlengen  zich 
de  helmdraden  plotseling  en  buigen  zich  de  stengels  naar  buiten; 
tevens  openen  zich  de  helmknoppen  om  het  stuifmeel  naar  buiten 
te  laten  komen. 

Behalve  de  genoemde  deelen  liggen  in  de  gras-  en  graanbloemen 
nog  twee  kleine  orgaantjes,  die  den  naam  van  zwellichaan  jes  voeren 
en  bestemd  zijn  om  het  opengaan  der  bloemen  te  bewerken.  De 
kroonkafjes  worden  door  hen  uiteen  gedrukt  en  zijn  daarbu  zelven 
geheel  passief.  De  bouw  en  werking  van  deze  lichaampjes  zijn  als 
volgt.  Zij  zijn  in  den  ongeopenden  bloemknop  dun  en  schub  vormig  en 
alleen  aan  hun  voet  eenigszins  verdikt.  Zij  passen  juist  in  de  ruimte 
tusschen  het  vruchtbeginsel  en  het  onderste  kroonkafje  en  vullen, 
met  de  meeldraden,  die  ruimte  geheel  aan.  Hun  vliezig  bovenste  ge- 
deelte ondergaat  geen  veranderingen,  maar  de  verdikte  voet  is  in 
staat,  onder  opname  van  betrekkelijk  groote  hoeveelheden  water,  aan- 
zienlijk aan  te  zwellen  en  5 — 6,  soms  zelfs  10  malen  dikker  te  wor- 
den dan  hij  was.  Deze  aanzwelling  gebeurt  daarbij  met  groote  kracht 
en  dientengevolge  wordt  een  drukking  op  het  onderste  kroonkafje 
uitgeoefend,  waarbij  het  vruchtbeginsel  en  het  daarachter  gelegen 
bovenste  kroonkafje  als  steunpunten  dienen.  Men  ziet  gemakkelijk 
in,  dat  hierdoor  de  beide  kaf j es  uit  elkander  gedrukt  worden.  Echter 
biedt  hun  verbinding,  langs  de  randen,  daarbij  weerstand,  en  zoolang 
de  zwelling  niet  sterk  genoeg  is  om  dien  weerstand  te  over  winnen, 
kan  zij  geen  beweging,  maar  alleen  een  toenemende  spanning  ten 
gevolge  hebben.  Eindelijk  echter  wordt  die  spanning  zoo  groot,  dat 
de  kafjes  elkander  loslaten,  dan  wordt  plotseling  het  onderste  geheel 
vrij  en  kan  dus  door  de  zwellichaampjes  omlaag  gedrukt  worden. 

Vele  grassen  en  de  meeste  granen  bloeien  in  den  vroegen  ochtend- 
stond. In  een  grooter  of  kleiner  aantal  hunner  bloempjes  zwellen 
die  orgaantjes  dan  op,  terwijl  de  toenemende  warmte  en  zonnestralen 
het  geheele  proces  bevorderen  en  regelen.  Het  gevolg  is  dat  nagenoeg 
op  een  zelfde  oogenblik,  of  ten  minste  snel  na  elkander,  de  rijpe 
bloempjes  zich  openen,  een  wijde  klove  tusschen  beide  kroonkafjes 
makende  en  stengels  en  meeldraden  naar  buiten  schuivend.  Het  is 
zeer  de  moeite  waard,  dit  schouwspel  waar  te  nemen,  vooral  om  het 
verrassende  van  het  schoksgewijze  verloop.  Daarbij  komt,  dat  in  den 
gespannen  toestand  dikwijls  een  kleine  uitwendige  schok  voldoende 
is  om  het  openen  te  weeg  te  brengen,  zoodat  men  dit  in  menig 


362 


GRASSEN  EN  GRANEN. 


bloempje  willekeurig  kan  doen  ingrijpen.  Bij  bewolkten  hemel  ziet 
men  de  verschijnselen  dikwijls  op  een  gemakkelijker  uur  dan  bij 
zonsopgang,  en  wel  voornamelijk  zoodra  de  zon  op  de  planten 
begint  te  schijnen.  Echter  gedragen  zich  in  dit  opzicht  verschillende 
soorten  zeer  verschillend  en  opent  met  name  de  haver  hare  bloem- 
pakjes  in  den  regel  eerst  later  op  den  dag. 

Elke  bloem  is  maar  gedurende  korten  tijd,  meestal  slechts  enkele 
uren,  geopend.  Dan  verliest  het  zwellichaampje  zijn  spanning,  wordt 
slap  en  houdt  op  te  drukken.  Het  kroonkafje  herneemt  dan  vanzelf 
zijn  vroegeren  stand,  die  het  slechts  passief  verlaten  had.  Het  is 
elastisch  en  dat  dit  de  oorzaak  van  het  sluiten  is  kan  men  het  ge- 
makkelijkst zien,  als  men  uit  een  geopende  bloem  of  wel  de  jonge 
vrucht  met  de  beide  zwellichaampjes,  of  wel  deze  beide  laatste  alleen, 
met  een  fijn  scherp  mesje  verwijderd.  De  eerste  bewerking  gelukt 
in  den  regel  gemakkelijk;  de  laatste  is  veel  moeilijker,  beide  hebben 
echter  terstond  een  sluiten  der  bloem  tengevolge.  Eenmaal  gesloten 
heropent  een  graanbloem  zich  nooit;  den  volgenden  dag  echter  komt 
er  een  groep  jongere  bloemen  aan  de  beurt,  en  zoo  kan  dezelfde  aar 
dagen  achtereen  in  bloei  gezien  worden. 

Ten  opzichte  van  dit  opengaan  der  bloemen  toonen  nu  zoowel  de 
graansoorten  als  hare  ondersoorten,  nogal  belangrijke  verschillen. 
De  gerst  opent  hare  bloemen  slechts  weinig,  daar  hare  zwellichaampjes 
minder  sterk  kunnen  opzwellen  dan  die  der  andere  granen.  Een 
soort  van  gerst,  Hordeum  zeocrithon,  opent  hare  bloemen,  ten  minste 
in  sommige  variëteiten,  nooit,  daar  de  opzwelling  der  daartoe  bestemde 
organen  hier  te  zwak  is.  Onder  de  grassen  kunnen  de  kroonkafjes 
bij  de  vossestaarten  ( Alopecurus ) en  het  doddegras  ( Thleon ) in  het 
geheel  niet  uiteengedrukt  worden  en  opent  de  bloem  zich  alleen 
aan  den  top,  om  de  meeldraden  en  de  stengels  door  te  laten. 

Terwijl  bij  het  openen  der  bloemen  de  pluimvormige  stengels  zich 
eenvoudig  uiteenbuigen  en  hunne  fijne  takjes  zoo  wijd  mogelijk  van 
elkander  doen  wijken,  is  de  verlenging  der  meeldraden  zoo  treffend, 
dat  het  de  moeite  loont,  daarbij  iets  langer  stil  te  staan.  Want  het 
geschiedt  met  groote  snelheid.  Binnen  den  gesloten  bloemknop  zijn 
de  helmknoppen  zoo  lang,  dat  de  helmdraden  geen  gelegenheid  hebben 
uit  te  groeien.  Zij  drukken  de  helmknoppen  tegen  de  kafjes  omhoog 
en  als  deze  daar  tegen  aansluiten,  nemen  de  draden  nog  wel  water 
op,  maar  niet  zooveel  als  zij  zouden  kunnen  doen,  zoo  zij  de  ruimte 
hadden  om  zich  te  vergrooten.  Er  ontstaat  daardoor  een  spanning, 
evenals  in  de  zwellichaampjes.  Maar  terwijl  die  in  de  dwarse  rich- 
ting drukken,  doen  de  helmdraden  dit  in  de  lengterichting.  Plotseling 


CxR ASSEN  EN  GRANEN. 


363 


werpen  zij  daardoor  de  meelknoppen  naar  buiten,  zoodra  de  kafjes 
elkander  loslaten.  Maar  dit  is  niet  voldoende.  Gedurende  eenige  mi- 
nuten verlengen  zij  zich  met  groote  snelheid,  zoodat  weldra  de  nu 
geopende  meeldoosjes  aan  lange  dunne  draden  hangen  te  bengelen. 
Door  al  die  schokken  en  die  groote  beweeglijkheid  wordt  dan  het 
bevruchtend  poeder  gemakkelijk  in  de  lucht  verspreid  en  door  den 
wind  naar  de  stengels  vervoerd.  Bij  de  rogge  ziet  men  niet  zelden 
des  morgens  nog  geheele  wolken  van  geel  stuifmeel  over  den  akker 
heendrijven. 

Gaan  wij  thans  dien  snellen  groei  der  helmdraden  iets  nauwkeu- 
riger na.  In  een  roggebloem  zijn  zij  vóór  het  openen  3 mM.  lang 
en  in  10 — 15  minuten  verlengen  zij  zich  tot  omstreeks  12  mM.,  dus 
tot  het  viervoudige  van  hun  aanvankelijke  lengte.  Soms  is  het  bedrag 
der  verlenging  zelfs  nog  grooter.  In  het  begin  groeit  zoo’n  helmdraad 
wel  1 mM.  per  minuut,  zoodat  men  hem  met  een  loupe  direct  kan 
zien  groeien,  later  echter  neemt  de  snelheid  allengs  af.  Om  dit  proces 
te  zien  kan  men  van  een  eenvoudig  middel  gebruikmaken.  De  helm- 
draden toch  nemen  het  water,  dat  zij  voor  die  verlenging  noodig 
hebben,  niet  uit  den  bloembodem,  maar  elk  uit  zijn  eigen  helmknop 
op.  Men  kan  dus  den  geheelen  meeldraad  uit  de  bloem  uitsnijden, 
zonder  het  verschijnsel  te  storen.  Men  doet  dit  vóór  de  bloem  zich 
opent,  in  den  eersten  tijd  van  het  zwellen  der  zwellichaampjes.  Dan 
legt  men  zulk  een  meeldraad  eenvoudig  op  een  in  mM.  verdeelden 
maatstaf  en  leest  af  hoever  de  voet  van  den  helmdraad  reikt.  Bijna 
terstond  ziet  men  den  voet  zich  verschuiven,  en  men  kan  gemakke- 
lijk aflezen,  hoe  snel  dit  gaat.  Dat  de  meeldraden  met  hun  verlenging 
slechts  op  het  opengaan  der  bloemen  wachten,  kan  men  het  best 
zien  als  men  bloempjes  kunstmatig  opent.  Men  behoeft  daartoe  de 
aar  slechts  eenige  malen  tusschen  de  vingers  door  te  trekken.  Dan 
verwijdert  men  tevens  de  meeldraden  der  bloeiende  bloemen  en 
maakt  het  verband  van  de  kafjes  in  de  volgende  los  genoeg  voor  het 
openen.  Weldra  ziet  men  dan  de  nieuwe  meeldraden  te  voor- 
schijn komen. 

Voor  bepaalde  landstreken  en  bepaalde  variëteiten  schijnt  het  uur, 
waarop  zij  bij  gunstig  weder  bloeien,  vrij  standvastig  te  zijn,  doch 
in  verschillende  landen  bloeien  dezelfde  en  in  eenzeltde  streek 
de  verschillende  variëteiten  niet  gelijktijdig.  Zoo  heeft  men  in 
het  Noorden  van  Frankrijk  bij  Carus  waargenomen,  dat  dezen  des 
morgens  om  half  vijf  beginnen  te  bloeien,  zoo  de  temperatuur  der 
lucht  dan  reeds  tot  16°  C.  gestegen  is.  Neemt  de  warmte  nu  regel- 
matig toe  en  bereikt  zij  tusschen  vijf  uur  en  half  zes  18°  C.,  dan 


364 


GRASSEN  EN  GRANEN. 


ziet  men  op  dat  tijdstip  de  tarwe  uiterst  rijkelijk  hare  bloemen  openen. 
Binnen  een  kwartier  of  iets  langer  zijn  alle  rijpe  bloemen  geopend 
en  dan  volgt  bijna  terstond  daarop  het  sluiten.  Hoe  warmer  het  is, 
des  te  sneller  gaan  beide  processen  en  des  te  korter  duurt  dus  de 
bloei;  bij  koel  en  regenachtig  weder  opent  zich  echter  de  eene  bloem 
vóór  en  de  andere  na,  zoodat  dan  hetgeheele  verschijnsel  onregelma- 
tiger gaat,  maar  daarentegen  langer  duurt.  Het  schijnt,  dat  ook  in 
dit  opzicht  de  ondersoorten,  die  op  een  gewoon  veld  met  elkander 
vermengd  groeien,  onderling  nogal  belangrijke  verschillen  aanbieden, 
zoodat  het  voorshands  nog  niet  mogelijk  is  om  in  elk  bepaald  geval 
te  beslissen  hoeveel  van  de  waargenomen  on  gel  ijk  tijdigheid  aan  ras- 
verschillen en  hoeveel  aan  de  ongunst  der  uitwendige  omstandigheden 
is  toe  te  schrijven.  Zijn  de  aren  door  dauwr  of  regen  te  nat,  zoo 
moeten  de  zonnestralen  hen  natuurlijk  eerst  opdrogen  voor  zij  de 
afzonderlijke  bloempjes  voldoende  kunnen  verwarmen  om  zich 
te  doen  openen.  Is  het  weder  in  den  bloeitijd  gedurende  eenige  dagen 
achtereenvolgens  ongunstig,  dan  openen  de  bloemen  zich  niet,  en  treedt 
nu  plotseling  zonnig  weder  in,  zoo  heeft  de  aar  als  het  ware  eenige 
reeksen  van  bloemen,  die  zij  van  de  afzonderlijke  regendagen  over- 
gehouden heeft  en  die  nu,  hoewel  niet  even  oud,  toch  allen  ongeveer 
tegelijk  gaan  bloeien.  Duurt  het  ongunstige  weder  al  te  lang,  zoo 
kunnen  de  helmknoppen  zich  tusschen  de  nog  gesloten  kafjes  openen; 
hun  stuifmeel  komt  dan  vanzelf  op  den  stengel  en  de  bevruchting 
vindt  dus  in  den  bloemknop  plaats.  Zulk  een  zelfbevruchting  is  vol- 
strekt geen  uitzondering,  maar  integendeel,  vooral  bij  tarwe  en  bij 
gerst,  een  vrij  normaal  verschijnsel  en  zij  geeft  even  rijkelijk  en  even 
goede  graankorrels  als  de  bestuiving  door  den  wónd.  Bij  de  boven- 
bedoelde variëteiten  van  Hordeum  zeocrithon  kent  men  geen  andere 
bevruchting  dan  juist  dezen  vorm  van  zelfbestuiving.  Bij  de  rogge 
daarentegen  is  bestuiving  door  den  wind  de  regel. 

De  volgorde,  waarin  de  afzonderlijke  bloemen  van  een  aar  of  pluim 
zich  openen  is  zeer  regelmatig  en  in  het  algemeen  dezelfde  als  die 
van  de  grootte  der  bloemen  en  der  graankorrels.  De  krachtigste 
bloemen  bloeien  het  eerst,  de  zwakste  het  laatst.  Bij  vele  variëteiten 
van  tarwe  begint  het  openen  even  boven  het  midden  van  de  aar, 
om  vandaar  zich  naar  boven  en  naar  onderen  voort  te  planten,  terwijl 
in  elk  aartje  eerst  de  onderste  en  dan  de  hoogere  bloemen  bloeien. 
Nu  blijven  de  leege  helmknoppen  gewoonlijk,  na  het  sluiten  der 
kafjes,  nog  een  of  meer  dagen  aan  hun  helmdraden  hangen,  zoodat 
men  de  bloemen  van  die  dagen  nog  gemakkelijk  herkennen  kan, 
terwijl  zich  een  nieuwe  serie  opent.  Men  kan  uit  dc  groe peering  der 


GRASSEN  EN  GRANEN. 


365 


uitgebloeide  bloemen  zelfs  op  eenvoudige  wijze  voorspellen,  welke  aan 
de  beurt  van  bloeien  zijn.  Brengt  men  dan  een  aar  in  een  glazen 
buisje  en  verwarmt  men  dit  met  de  hand  tot  16 — 18 c G.  dan  kan 
men  in  den  loop  van  een  kwartier  de  berekende  bloemen  zich  zien 
openen,  zelfs  ’s  morgens  vroeg,  lang  voordat  de  zon  ook  de  overige 
aren  voldoende  verwarmt. 

Een  afzonderlijke  bespreking  verdient  de  haver.  In  het  Noorden 
van  Frankrijk  werd  zij  tusschen  2 en  4 uur  in  den  namiddag  in 
vollen  bloei  aangetroffen,  in  Noord-Duitschland  begon  het  openen  der 
kafjes  eerst  om  4 uur.  Bij  gunstig  weer  bloeien  de  meeste  pluimen 
op  een  akker  ongeveer  gelijktijdig,  zoodat  het  geheele  verschijnsel  in 
den  tijd  van  een  paar  uren  is  afgeloopen.  Bij  den  korten  bloei  der 
afzonderlijke  bloemen  is  de  kans  op  bestuiving  der  stengels  door  dit 
gelijktijdige  bloeien  klaarblijkelijk  zeer  vergroot  en  neemt  de  gelegen- 
heid tot  kruising  eveneens  belangrijk  toe. 

De  helmknoppen  bestaan  bij  de  grassen  en  granen  uit  twee  kafjes, 
die  een  weinig  gebogen  en  slechts  in  hun  midden  aan  elkander  ver- 
bonden zijn,  zoodat  zij  te  zamen  ongeveer  den  vorm  van  de  letter  X 
vertoonen.  In  het  midden  van  die  figuur  zijn  zij  zeer  beweeglijk  aan 
den  helmdraad  bevestigd.  Elk  hunner  opent  zich  met  een  overlang- 
sche  spleet,  die  aan  de  vier  uiteinden  begint  en  van  daaruit  naar  het 
midden  langzaam  voortschrijdt.  Dit  voortschrijden  geschiedt  nu  met 
kleine  schokjes,  die  stootjes  teweeg  brengen,  waardoor,  ook  bij  vol- 
komen windstilte,  het  bevruchtend  poeder  in  een  reeks  van  kleine 
wolkjes  naar  buiten  gestooten  wordt.  Die  wolkjes  omhullen  aanvan- 
kelijk de  bloem,  doch  zakken  dan  langs  haar  omlaag,  waarbij  dus 
telkens  de  lagere  stengels  door  het  meel  der  hoogere  bloemen  be- 
stoven worden.  Is  er  dan  voldoende  luchtbeweging,  b.v.  eenvoudig 
die  bewegingen,  die  de  ongelijke  verwarming  door  de  zonnestralen 
te  weeg  brengt,  dan  kunnen  zulke  wolkjes  ook  naar  de  naburige 
aren  overwaaien  en  zoodoende  kruisingen  teweeg  brengen. 

Bij  het  openen  der  bloemkafjes  zijn  de  helmdraden  nog  stijf  en 
groeien  zij  recht  omhoog,  zoodat  zij  hun  helmknoppen  een  eindweegs 
boven  de  stengels  verheffen.  Allengs  worden  zij  echter  te  lang  en  te 
dun,  en  dan  buigen  zij,  nu  eens  sneller  en  dan  weer  langzamer,  naar 
omlaag,  totdat  zij  eindelijk  geheel  slap  naar  beneden  hangen.  Zoo 
kan  het  nog  in  de  knoppen  gebleven  meel  ook  rechtstreeks  met 
naburige,  lagere  stengels  in  aanraking  komen. 

Een  belangrijke  vraag  is  nu,  wat  eerst  gebeurt,  dit  omlaag  buigen 
der  helmdraden,  of  het  zich  openen  der  helmknoppen  door  de  boven 
beschreven  spleten.  Met  andere  woorden  of  het  stuifmeel  vroeg  genoeg 


366 


GRASSEN  EN  GRANEN. 


vrij  komt  om  op  den  stengel  der  eigen  bloem  te  worden  afgezet,  of 
wel,  of  de  regel  is  dat  het  stuifmeel  op  de  stengels  van  lagere  en 
dus  van  andere  bloemen  gebracht  wordt. 

In  dit  opzicht  nu  verschilt  de  rogge  aanmerkelijk  van  de  overige 
granen.  Bij  tarwe,  gerst  en  haver  toch  beginnen  de  helmknoppen 
zich  reeds  vroeg  te  openen,  zóó  zelfs  dat  hier  een  bestuiving  van  den 
stengel  derzelfde  bloem  bijna  onvermijdelijk  is.  Bij  de  rogge  daar- 
entegen openen  de  meeldraden  zich  slechts  zeer  weinig,  vóór  zij  zich 
omlaag  buigen  en  vindt  men  dan  ook  de  stengels  in  bloemen,  waar- 
in dit  omlaag  buigen  reeds  plaats  gevonden  heeft  en  de  kans  op 
zelf  bestuiving  dus  reeds  voorbij  is,  gewoonlijk  nog  onbevrucht;  wan- 
neer men  tenminste  bloemen  uitkiest,  die  niet  reeds  bij  het  openen 
door  haar  hoogere,  ietwat  meer  voorlijke  naburen  bestoven  kunnen 
zijn.  Daarmede  hangt  samen,  dat  rogge,  zooals  ik  reeds  opgemerkt 
heb,  in  hoofdzaak  door  den  wind  bestoven  wordt,  terwijl  de  andere 
granen  in  hoofdzaak  zich  zelve  bestuiven.  Ook  bij  de  granen  bestaan 
in  dit  opzicht  zeer  aanzienlijke  verschillen. 

Afgezien  van  de  zelf  bestuiving  der  afzonderlijke  bloemen  is  de  kans 
op  zelf  bestuiving  der  aren,  d.i.  die  op  onderlinge  bestuiving  der 
zelfde  bloemen  van  één  aar,  steeds  zeer  groot.  Deze  is  eigenlijk,  als 
regel,  onvermijdelijk,  zoo  tenminste  de  bloemen  niet  geheel  gesloten 
blijven.  Daarbij  komt  dat  dit  stuifmeel,  uit  den  aard  der  zaak,  eerder 
op  de  stengels  komt  dan  dat,  wat  door  den  wind  van  naburige  aren 
wordt  aangevoerd.  Als  dit  verschil  in  tijd  nu  niet  al  te  klein  is,  kan 
het  de  gevolgen  der  kruising  geheel  te  niet  doen.  Want  de  stuif- 
meelkorrels  gaan  spoedig  na  haar  aankomst  op  de  stempels  de  buizen 
maken,  die  bevruchtende  elementen  naar  de  jonge  graankorrel  moeten 
voeren.  Die  graankorrel  bevat  slechts  één  zaadknop  en  er  is  dus 
slechts  één  stuifmeelbuis  voor  haar  noodig.  Elke  later  aangebrachte 
stuifmeelkorrel  vindt  dus,  als  zij  haar  buis  ontwikkelt,  de  poort 
gesloten.  Men  ziet  dus  gemakkelijk  in,  dat  de  kans  op  kruising  be- 
trekkelijk gering  is.  Daaruit  mag  men  echter  volstrekt  niet  afleiden 
dat  kruisingen  niet  zouden  voorkomen,  of  dat  zij  voor  de  onderlinge 
vermenging  der  ondersoorten  of  de  productie  van  bastaarden  geen 
belangrijke  rol  zouden  kunnen  spelen.  Want  daarvoor  is  het  geheel 
voldoende  als  op  de  duizende  van  zelfbestuivingen  hier  en  daar  een 
enkele  kruising  plaats  vindt.  Zulke  toevalligheden  nu  zijn  volstrekt 
niet  buiten  gesloten  en  haar  gevolgen  zijn  dan  ook  in  het  voorkomen 
van  toevallige  bastaardrassen  wel  bekend. 

Geheel  anders  dan  de  overige  granen  en  de  meeste  grassen  gedraagt 
zich  in  dit  opzicht  de  rogge.  Hier  is  namelijk  het  stuifmeel  op  de 


GRASSEN  EN  GRANEN. 


367 


stengels  derzelfde  bloem  of  van  andere  bloemen  der  zelfde  plant  na- 
genoeg geheel  onwerkzaam.  Dit  merkwaardige  verschijnsel  komt  ook 
bij  andere  planten,  buiten  de  familie  der  Gramineeön  voor  en  werd 
nog  onlangs  door  mij  in  dit  Album  besproken,  naar  aanleiding  van 
onderzoekingen  van  den  Freiburger  hoogleeraar  Hildebrand.  Even- 
als die  planten  maakt  de  rogge,  als  zij  afzonderlijk  staat,  geen  zaad. 
Men  ziet  dit  dikwijls  op  een  akker  die  vroeger  rogge  droeg  of  langs 
een  weg,  waar  langs  de  oogst  pleegt  vervoerd  te  worden.  Staan  er  dan 
drie  of  vier  roggeplanten  bijeen,  zoo  plegen  de  rijpe  aren  voldoende 
beladen  te  zijn,  maar  is  toevallig  een  zaad  ver  over  alle  andere  ge- 
kiemd, zoo  blijft  de  plant,  trots  rijkelijken  bloei,  onvruchtbaar. 

Rimpau  heeft  dit  verschijnsel  bij  de  rogge  nauwkeurig  onderzocht. 
Hij  nam  nu  roggeplanten  en  plaatste  die  in  bloempotten.  Vlak  voor 
den  bloei  sneed  hij  de  werkaren  weg.  Een  plant  behield  één  aar, 
een  andere  twee,  beide  werden  in  afzonderlijke  vertrekken  geplaatst. 
Door  voorzichtig  schudden  bracht  hij  het  stuifmeel  dagelijks  op  de 
stengels,  doch  bijna  zonder  gevolg.  De  drie  aren  maakten  samen  maar 
ééne  roggekorrel.  Aan  de  twee  andere  planten  liet  hij  elk  één  aar, 
maar  zette  ze  samen  in  een  kamer  en  schudde  de  aren  zdó  dat  hun 
stuifmeel  zich  in  de  wolkjes  vermengde.  Het  gevolg  was,  dat  zij 
samen  omstreeks  70  korrels  voortbrachten.  Hieruit  blijkt  dus  dat  voor 
de  productie  van  roggezaden  de  samenwerking  van  twee  individuen, 
zoo  zij  al  niet  geheel  onmisbaar  is,  dan  toch  als  voor  een  nor- 
malen zaadoogst  onmisbaar  moet  worden  beschouwd.  Herhaalt  men 
dezelfde  proef  met  haver  of  met  gerst,  zoo  ziet  men  geen  verschil 
tusschen  de  geisoleerde  en  de  bijeen  geplaatste  individuen;  hier  is 
dus  het  eigen  stuifmeel  voldoende. 

Mocht  het  mij  gelukt  zijn  door  het  bovenstaand  mijne  lezers  een 
denkbeeld  te  geven  van  het  verband  tusschen  de  zuiver  botanische 
kenmerken  van  landbouwplanten  en  hare  voor  den  oogst  beteekenis- 
volle  eigenschappen,  dan  hoop  ik  later  de  groote  beteekenis  te  be- 
spreken die  de  studie  van  dit  verband  in  den  tegenwoordigen  tijd 
voor  het  veredelen  der  landbouwgewassen  verkregen  heeft. 


DE  DOL  DER  STIKSTOF  IN  HET 
LEVEN  DER  PLANT. 


DOOR 

J.  M.  GEERTS. 


Alle  organismen  hebben  voor  den  opbouw  van  hun  protoplasma 
stikstof  noodig.  De  voornaamste  bronnen  van  stikstof  zijn:  salpeter, 
ammoniak,  de  organische  stikstofverbindingen  en  de  vrije  stikstof  uit 
de  atmosfeer. 

Allereerst  zullen  wij  nagaan  uit  welke  bronnen  de  plant  stikstof 
put  en  hoe  ze  deze  verwerkt,  waarbij  wij  voorloopig  alleen  die  plan- 
ten zullen  beschouwen,  welke  bij  hare  voeding  van  andere  orga- 
nismen onafhankelijk  zijn. 

In  het  midden  der  vorige  eeuw  dacht  men,  dat  ammoniak  de 
voornaamste  stikstofbron  voor  de  planten  was.  Men  zag  gunstige 
resultaten  van  ammoniakbemesting  en  wist  nog  niet,  welke  omzet- 
tingen er  in  den  grond  onder  den  invloed  van  bacteriën  plaats  vinden. 

Boussingault  bewees  echter  in  1860,  dat  nitraten  voor  de  meeste 
phanerogamen  de  beste  stikstofbron  zijn.  Hij  kweekte  planten  o.a. 
Helianthus  argophyllus , op  drieërlei  wijze,  n.1.  lo.  in  zand,  2o.  in 
zand  met  alle  asehbestanddeelen,  doch  zonder  nitraat;  3o  als  onder 
2,  maar  met  nitraat.  Terwijl  er  in  de  eerste  en  tweede  proef  slechts 
een  geringe  toename  in  substantie  was,  groeide  de  plant  in  de  laatste 
proef  krachtig,  en  gaf  een  droog  gewicht,  dat  ongeveer  60  maal  zoo 
groot  was,  als  in  de  eerste  en  tweede.  Toch  was  aan  die  plant  slechts 
14  gr.  kaliumnitraat  toegevoegd  op  l1/*  K G.  zand. 

Of  naast  nitraten  door  planten  ook  nitrieten  verbruikt  kunnen 
worden,  is  nog  niet  uitgemaakt.  Molisch  vond,  dat  nitrieten  in  sterke 
concentratie  zeer  giftig  werken,  terwijl  ze  uit  een  zwakke  oplossing 
b.v.  van  0.05  pCt.  kaliumnitriet  gretig  opgenomen  en  in  de  plant 
veranderd  worden. 

Nitraten  zijn  dus  voor  de  planten  de  beste  stikstofbron.  Echte 


DE  KOL  DF.R  STIKSTOF  ENZ. 


369 


nitraat-organismen  zijn  b.v.  boekweit,  aardappel,  beetwortel.  Toch 
hebben  ook  amrnoniakzouten  voedende  waarde,  zooals  uit  proeven 
van  Mazé  en  anderen  gebleken  is.  Deze  zouten,  vooral  koolzure 
ammoniak,  werken  echter  in  sterkere  concentratie,  evenals  nitrieten, 
schadelijk  op  de  wortels.  Maïs  en  andere  Gramineeën,  verder  kool  en 
uisoorten  kunnen  zich  evenwel  uitstekend  met  ammoniumzouten 
voeden. 

Hoewel  groene  planten  met  hare  bladeren  de  sporen  ammoniak 
uit  de  lucht  en  de  weinige  stikstofverbindingen,  die  met  den  regen 
op  de  bladeren  vallen,  tot  zich  kunnen  nemen,  worden  toch  de  stik- 
stofverbindingen grootendeels  door  de  wortels  opgenomen.  Het  wortel- 
svsteem  kan  door  zijne  sterke  vertakkingen,  niettegenstaande  de 
bodem  slechts  weinig  gebonden  stikstof  bezit,  voldoende  van  die 
noodzakelijke  voedingsstof  bemachtigen. 

In  vele  planten  kan  men  dan  ook  gemakkelijk  salpeterzure  zouten 
aantoonen.  Bij  aardappel  en  boekweit  bedraagt  de  salpeter  0.015 
tot  0.028  deel  van  het  drooggewicht,  bij  Amarantus  zelfs  0.15.  Het 
meeste  nitraat  vindt  men  in  de  wortels,  minder  in  stengel  en  blad. 
Kweekt  men  een  plant  in  een  ammoniakhoudende  voedingsoplossing, 
dan  kan  men  er  geen  nitraat  in  aantoonen ; de  plant  vormt  dus  zelf 
het  nitraat  niet,  maar  moet  het  als  zoodanig  met  de  wortels  opnemen. 

In  welke  plantendeelen  en  op  welke  wijze  worden  nu  deze  anor- 
ganische stikstofverbindingen  geassimileerd,  d.w.z.  overgevoerd  in 
soortgelijke  organische  stikstofverbindingen  als  waaruit  het  proto- 
plasma is  opgebouwd? 

Op  deze  vraag  is  nog  geen  af  doend  antwoord  gegeven. 

Schimper  beweerde  in  1888  dat  stikstof-assimilatie,  evenals  kool- 
stofassimilatie,  een  functie  is  van  het  chlorophyl  en  het  zonlicht. 
Bladeren  van  pelargonium  zonale  zijn  steeds  rijk  aan  nitraten;  in 
het  donker  neemt  het  gehalte  toe;  in  het  zonlicht  vermindert  het 
echter  spoedig ; bij  chlorophyl  vrije  bladeren  van  de  bonte  variëteiten 
van  dit  geslacht  verandert  het  nitraatgehalte  in  het  licht  niet.  Tevens 
ontstaat  in  de  groene,  belichte  bladeren  veel  calciumoxalaat.  De 
bijproducten  bij  de  eiwitvorming  toch  worden  meesttijds  door 
kalkzouten  omgezet  in  onoplosbare  stoffen  en  dus  onschadelijk  gemaakt. 

Deze  waarnemingen  bewijzen  nog  niet,  dat  de  stikstofassimilatie 
door  het  zonlicht  in  het  chlorophyl  plaats  vindt.  De  invloed  daarvan 
kan  indirekt  zijn.  Want,  indien  door  koolstof-assimilatie  rijkelijk 
koolhydraten  aanwezig  zijn,  is  het  ook  mogelijk,  dat  nu  verder  daar- 
uit, of  reeds  uit  de  eerste  assimilatieprodukten  en  uit  de  opgenomen 
stikstofverbindingen,  eiwitten  worden  gevormd,  zonder  verdere  hulp 


370 


DE  ROL  DER  STIKSTOF 


van  zonlicht  en  chlorophyl.  Is  dat  het  geval,  dan  kan  de  eiwitvorming 
dus  ook  in  het  donker  plaats  vinden. 

Godlewsky  constateerde  in  1897,  dat  bij  kiemende  tarwekorrels 
in  ’t  licht  overvloedig  proteïden  gevormd  werden,  ten  koste  van 
nitraten  en  reserve-koolhydraten.  In  het  donker  was  die  produktie 
nagenoeg  nul,  maar  er  werden  amiden  gevormd,  door  onvolkomen 
assimilatie  der  nitraten  in  tegenwoordigheid  van  de  reservestoffen 
van  het  zaad. 

Laurent  en  Marchal  beweren  ook  dat  bij  hoogere  planten  in  de 
groene  deelen,  onder  de  rechtstreekse!) e inwerking  van  het  licht  en 
wel  van  de  ultra- violette  stralen,  meer  eiwitachtige  stofï'en  kunnen 
worden  gevormd  dan  in  het  donker. 

Andere  onderzoekers  beweren  echter,  dat  ook  in  het  donker  eiwit 
gevormd  wordt.  Dat  dit  onmogelijk  is,  is  nog  geenszins  bewezen. 
In  analogie  met  bacteriën  en  schimmels,  die  zeker  eiwit  in  het  donker 
kunnen  vormen,  is  de  waarschijnlijkheid,  dat  ook  phanerogamen  dit 
vermogen  bezitten,  groot. 

In  de  plant  worden  allerlei  stikstof  houdende  producten  aangetrof- 
fen, soortgelijke  als  ook  bij  hydrolytische  splitsing  van  eiwitten  ont- 
staan. Vooral  asparagine  is  herhaaldelijk  aangetoond.  Hoewel  ’t  zeer 
waarschijnlijk  is,  dat  dergelijke  producten  de  eiwitvorming  voorafgaan, 
is  dit  tot  nog  toe  niet  bewezen.  Wel  is  reeds  dikwijls  geconstateerd 
dat  planten,  zoowel  hoogere  als  lagere,  in  staat  zijn  uit  organische 
stikstofhoudende  stoffen  eiwitten  te  vormen,  hetgeen  Pfeffer  reeds 
in  1872  deed  veronderstellen  dat  eiwitten  uit  asparagine  en  kool- 
hydraten gevormd  worden. 

Treub  beweert,  op  grond  van  zijn  onderzoek  van  blauwzuur-hou- 
dende  planten,  o.a.  pangium  edule,  dat  dit  zuur  als  eerste  product 
bij  de  eiwitvorming  ontstaat. 

De  hoogere  planten,  behalve  zij  die  een  myconhiza  hebben,  moeten 
de  organische  producten  zelf  vormen  uit  nitraten.  Zij  kunnen  ze  zeer 
waarschijnlijk  niet  uit  den  bodem  bemachtigen,  door  de  concurrentie 
met  schimmels  en  bacteriën.  Van  deze  toch  zijn  de  meesten  juist 
op  organische  stoffen  aangewezen,  saprophytisch  of  parasietisch. 

Onder  deze  saprophyten  en  parasieten  vindt  men  zoowel  vormen, 
die  stikstof  op  dezelfde  wijze  kunnen  assimileeren  als  hoogere  plan- 
ten, als  vormen,  die  eiwit  als  zoodanig  moeten  opnemen,  benevens 
vele  tusschenvormen. 

Nitraatorganismen  als  Mucor  racemosus,  Aspergillus  glaucus,  faeces- 
en  nitraatbacteriën  assimileeren  nitraten. 

Ammoniakorganismen,  b.v.  Aspergillus  niger,  Bacillus  subtilis, 
assimileeren  ammoniak. 


IN  HET  LEVEN  DER  PLANT. 


371 

Deze  nitraat-  en  ammoniakorganismen  zijn  wat  de  stikstof  betreft 
dus  onafhankelijk  van  andere  organismen.  Tevens  kunnen  ze  de 
stikstof  zonder  lichtstralen  assimileeren,  terwijl  de  koolhydraten  dan 
de  noodige  energie  voor  de  eiwitvorming  leveren. 

Tusschenvormen  zijn  de  amido-  en  peptonorganismen.  De  eerste, 
b.v.  Bacillus  typhi,  groeien  uitstekend  op  asparagine,  de  laatste,  b.v. 
Bacillus  Anthracis  op  peptonen. 

Afhankelijk  van  andere  organismen,  ook  ten  opzichte  van  de  stik- 
stof, zijn  de  eiwitorganismen,  als  Bacillus  Diphtheriae.  Deze  groeien 
dus  op  eiwitten. 

Evenals  de  voedingswaarde  van  de  koolstofhoudende  stoffen  afhangt 
van  de  daarnaast  gegeven  stikstof  bronnen,  hangt  ook  de  voedings- 
waarde dezer  laatste  af  van  de  eerste.  Bacillus  subtil  is  kan  zich  met 
nitraat  voeden,  als  tevens  glucose  gegeven  wordt,  heeft  echter  ammo- 
niak noodig,  als  glycerine  als  koolstofbron  toegevoegd  wordt.  Gewoon- 
lijk is  pepton  en  glucose  de  beste  combinatie  van  koolstof  en  stikstof. 
Aspergillus  niger  verbruikt  echter  aminozuren  in  tegenwoordigheid 
van  glucose  beter  dan  van  pepton. 

Over  :t  geheel  zijn  de  lagere  organismen  in  staat  zich  met  de 
meest  verschillende  stoffen  te  voeden  en  daar  ze  tevens  aan  zeer  hooge 
concentratie  aangepast  kunnen  zijn,  (Aspergillus  niger  groeit  nog  op 
53  pCt.  glucoseoplossing)  is  het  te  begrijpen,  dat  ze  overal  voorkomen. 
In  de  eerste  plaats  ziet  men  fungi  op  doode  plantenweefsels,  als 
afgevallen  bladeren,  maar  ook  op  dierlijke  resten,  indien  deze  zuur 
reageeren;  reageeren  ze  alkalisch,  dan  treden  de  bacteriën  meer  op 
den  voorgrond. 

Door  deze  lagere  organismen  wordt  de  stikstof,  die  in  de  planten 
in  den  vorm  van  eiwitten,  alkaloïden,  chlorophyl  enz.  is  vastgelegd, 
weer  vrij. 

Deze  trapsgewijze  afbreking  der  eiwitten  door  bacteriën  is  het 
rottingsproces ; daarnaast  vinden  allerlei  gistingsprocessen  van  de 
stikstofvrije  stoffen  plaats.  Daalt  de  temperatuur  onder  een  zekere 
grens,  dan  rotten  lijken  niet,  zooals  b.v.  blijkt  uit  de  mammouths, 
die  uit  den  ijstijd  bewaard  zijn  gebleven.  Ook  droogte  gaat  rotting 
tegen.  Daardoor  vergaan  soms  in  grafkelders  de  lijken  niet.  Zoo 
vindt  men  b.v.  in  een  grafkelder  in  de  kerk  te  Wiewerd  {Friesland) 
eenige  volkomen  uitgedroogde  lijken,  o.a.  van  Anna  Maria  Schür- 
man,  die  leefde  in  de  17de  eeuw. 

Bij  het  rotten  van  zuivere  eiwitten  ontstaan  soortgelijke  producten 
als  bij  koken  van  eiwitten  met  zoutzuur  of  kaliloog;  grootendeels 
dezelfde  producten  als  ook  bij  de  vertering  in  de  darmen  ontstaan. 


372 


DE  ROL  DER  STIKSTOF 


Onder  de  rottingsbacteriën  zijn  voornamelijk  drie  groepen  te  onder- 
scheiden : 

lo.  Trypsinogene  bacteriën,  die  onder  vorming  van  ammonia  en 
aminen  het  eiwitmolecule  afbreken.  Deze  maken  door  die  eerste 
splitsing,  dat  ook  anderen  bacteriën  het  eiwitmolecule  kunnen  aan- 
grijpen. 

2o.  Saprophile  bacteriën.  Deze  gebruiken  de  stinkende  rottings- 
produkten  en  spelen  daardoor  een  groote  rol.  Sommige  leven  van  de 
laagste  splitsingsprodukten,  b.v.  de  zwavelbacteriën  en  de  nitrifïcee- 
rende  bacteriën,  zooals  we  later  zullen  zien. 

3o.  Saprogene  of  eigenlijke  rottingsbacteriën,  b.v.  Bacillus  vulgaris. 
Deze  vormt  sterk  vertakte  draden,  bijeen  gehouden  door  slijm,  welke 
als  een  mycelium  de  geheele  galatineplaat  overspinnen.  Terwijl  door 
deze  bacteriën  peptongelatine  snel  vervloeit  en  eiwitlichamen  onder 
den  doordringenden  stank  van  zwavelwaterstof,  ammoniak  en  indol 
in  rotting  gaan,  gebeurt  dit  niet,  als  er  tevens  suiker  aanwezig  is. 
De  bacteriën  toch  vormen  uit  suiker  melkzuur  en  dit  gaat  hunne 
saprogene  werking  tegen. 

De  belangrijkste  rottingveroorzakende  bacterie  is  wel  Bacillus  putri- 
ficus  (Plectridium),  wiens  sporen  o. a.  steeds  in  den  darminhoud  voor- 
komen. De  aanwezigheid  van  koolhydraten  gaat  bij  deze  bacterie 
de  rotting  niet  tegen,  daar  hij  ze  niet  vergisten  kan.  Is  er  echter  een 
gistingsbacterie  en  dus  zuur  aanwezig,  dan  wordt  de  rottende  wer- 
king van  Bac.  putrificus  wel  tegengehouden. 

Zoodoende  gaat  ongekookte  melk  niet  door  Bac.  putrificus  rotten,  daar 
de  melkzuurbacteriën  de  rotting  tegengaan,  gesteriliseerde  melk  wel. 

Evenzoo  zijn  vruchten,  als  peren,  appels,  kersen,  druiven,  sinaas- 
appels, enz.,  die  gewoonlijk  arm  zijn  aan  eiwit  maar  rijk  aan  planten- 
zuren, daardoor  tegen  bacteriënwerking  beschermd  en  kunnen  dus 
niet  op  de  gewone  wijze  rotten.  Wat  men  in  ’t  dagelijksch  leven 
rotten  van  vruchten  noemt,  berust  op  de  werking  van  schimmels  als 
Penicillium,  Mucor,  Botrytis,  die  hoogere  concentraties  kunnen  ver- 
dragen. Daar  de  fungi  voornamelijk  de  zuren  verbruiken,  worden  in 
’t  algemeen  rottende  vruchten  zoeter.  Bruin  worden  ze  door  oxydatie 
van  looistoffen. 

Keeren  we  nu  tot  de  eigenlijke  rotting  terug.  Terwijl  Bacillus  vul- 
garis zich  het  beste  bij  aanwezigheid  van  weinig  zuurstof  ontwikkelt, 
werken  sporen  van  dit  gas  reeds  schadelijk  op  den  groei  van  Bacillus 
putrificus.  Deze  laatste,  die  dus  streng  anaëroob  is,  kan  toch,  ingeval 
er  tevens  een  zuurstofverbruikende  bacterie  is,  die  weinig  zuur  vormt, 
aan  de  lucht  leven.  In  de  natuur  verloopt  de  rotting  gewoonlijk  zoo, 


IN  HET  LEVEN  DER  PLANT. 


373 


dat  er  weinig  zuurstof  kan  toetreden;  de  lucht  toch  wordt  door  de 
gassen,  die  door  de  rotting  zelf  ontstaan,  grootendeels  verdrongen. 

Slechts  een  klein  gedeelte  van  de  stikstof,  die  door  de  planten  als 
eiwit  is  vastgelegd,  komt  na  den  dood  van  de  plant  dadelijk  weer 
vrij.  ’t  Meeste  eiwit  toch  wordt  door  de  dieren  opgenomen  en  een 
luider  deel  blijft,  doordat  het  als  reservevoedsel  in  het  zaad  is  gegaan, 
in  de  levende  planten.  Afgestorven  plantendeelen,  als  dorre  bladeren, 
zijn  stikstofarm  en  celluloserijk ; ze  vergaan  langzaam  en  vormen 
den  humus.  In  den  humus  is  wel  stikstof,  maar  deze  is  zeer  moeilijk 
oplosbaar,  zoodat  hoogere  planten  ze  niet  kunnen  bemachtigen. 

Een  huminezuur,  waarvan  de  droogsubstantie  4.92  pCt.  asch, 
51.56  pCt.  koolstof  en  3.22  pCt.  stikstof  bevatte,  kon  voor  30  ver- 
schillende bodembacteriën  wel  als  stikstofbron  dienen,  indien  tevens 
rietsuiker  aanwezig  was,  maar  niet  als  koolstofbron.  Met  chemische 
oplossingsmiddelen  kan  men  geen  andere  bruikbare  voedingsstoffen 
uit  den  humus  trekken.  Toch  kunnen  fungi,  door  de  enzymen  die  ze 
afscheiden,  nog  voedsel  uit  den  humus  halen. 

De  eiwitstikstof,  die  door  de  dieren  is  opgenomen,  komt  gedeelte- 
lijk met  de  excrementen  en  de  urine  weer  vrij  en  gedeeltelijk  naden 
dood  door  rotting.  In  het  darmkanaal  begint  de  darminhoud  reeds 
te  rotten,  voornamelijk  in  het  midden;  de  darmwand  toch  is  bezet 
met  Bacterium  coli,  die  uit  de  suiker  van  den  darminhoud  zuren 
maakt  en  deze  zuren  gaan  de  rottende  werking  van  Bacillus  vulgaris 
en  Bacillus  putrificus  tegen.  Sterft  een  dier,  dan  dringen  de  rottings- 
bacteriën van  uit  de  darmen  naar  alle  zijden  in  ’t  weefsel  en  de  rotting 
begint  van  binnen  uit,  ook,  doordat  de  eigenlijke  rottingsbacteriën 
weinig  zuurstof  kunnen  verdragen. 

Van  de  urine  wordt  het  ureum  en  het  urinezuur  omgezet  door 
de  urobacteriën,  als  Urobacillus  Pasteuriï.  Urococcus  ureae,  in  kool- 
zure ammoniak.  Ureum  neemt  dan  evenals  bij  enzymwerkingen  water 
op,  De  Urobacteriën  veroorzaken  deze  omzetting  waarschijnlijk  ook 
door  een  enzym,  de  urase.  Beyerinck  toch  vond,  dat  ureum,  waarin 
de  bacteriën  door  chloroform  gedood  waren,  ook  nog  werd  omgezet. 
Van  ureum  alleen  kunnen  de  bacteriën  niet  leven;  zij  moeten  er 
naast  een  koolstofbron  hebben. 

In  den  bodem  wordl  de  urine  ook  omgezet  tot  ammoniak ; maar 
de  werking  der  urobacteriën  strekt  zich  niet  verder  dan  Va  M.  in  de 
diepte  uit.  Toch  komt  langs  dezen  weg  veel  stikstof  weer  voor  de 
planten  beschikbaar.  Een  stad  als  Amsterdam  zou  per  dag  uit  de 
urine  4600  K.G.  stikstof  kunnen  geven. 

Door  al  deze  werkingen  van  lagere  organismen  komt  de  stikstof 

24 


374 


DE  ROL  DER  STIKSTOF 


weer  terug  ia  een  eenvoudige  verbinding,  als  ammoniak.  Deze  is 
echter  geen  goede  voedingsstof.  Toch  gaat  zij  niet  voor  de  planten 
verloren,  want  in  den  grond  die  haar  sterk  absorbeert,  zijn  orga- 
nismen, die  ammoniak  omzetten  in  nitraten,  n.1.  de  nitrificeerende 
bacteriën  of  nitrobacteriën.  *) 

Vroeger  hield  men  deze  omzetting  voor  een  zuiver  chemische  wer- 
king. Daar  Schlösing  en  Müntz  in  1878  zagen,  dat  dit  proces  van 
uitwendige  omstandigheden  afhangt,  zooals  temperatuur  en  anaes- 
thetica,  dacht  men  aan  de  werking  van  organismen.  Alle  pogingen 
om  die  organismen  met  de  gewone  bacteriologische  methoden  uit  den 
bodem  te  isoleeren  mislukten,  totdat  in  1890/91  Winogradsky  daarin 
slaagde.  In  1887  had  hij  de  levenswijze  van  Beggiatoa,  de  zwavel- 
bacterie,  bestudeerd,  waarbij  het  hem  gebleken  was,  dat  dit  organisme 
beter  groeit,  indien  weinig  organische  stof  aanwezig  is.  Daarom 
trachtte  hij  ook  de  nitro-bacteriën  te  kweeken  op  een  voedingsbodem 
met  weinig  organische  stof;  echter  zonder  resultaat,  totdat  hij  een 
geheel  anorganischen  voedingsbodem  ging  gebruiken. 

Hierin  ontstond  een  sterke  nitrificatie;  binnen  14  dagen  was  al  de 
ammoniak  uit  de  oplossingen  verdwenen.  In  deze  cultures  waren 
nog  velerlei  bacteriën.  Hoewrel  ’t  aantal  soorten  door  herhaalde  over- 
enting  wel  verminderde,  slaagde  hij  er  op  deze  manier  toch  niet  in 
de  bacteriën  te  scheiden. 

Boven  op  de  vloeistof  kwam  eene  troebeling,  waarin  hij  de  nitri- 
liceerende  bacteriën  zocht.  Hierin  vond  hij  5 soorten  van  organismen, 
die  echter  geen  van  allen  de  oorzaak  der  nitrificatie  bleken  te  zijn. 
Die  vond  hij  onder  in  de  vloeistof,  in  het  bezinksel  van  koolzure 
magnesia  als  in  slijm  gedoken  ovale  bacteriën.  Bij  ’t  kweeken  van 
deze  bleek,  dat  door  toevoeging  van  een  carbonaat  van  een  der 
aardalkaliën  de  nitrificatie  sterker  werd ; verder,  dat,  indien  weinig 
ammoniak  werd  toegevoegd,  er  meer  nitraat  ontstond.  Toch  bleef  er 
steeds  een  hoeveelheid  nitriet  in  de  cultuur.  Dit  kwam  niet  door  ongun- 
stige cultuurvoorwaarden,  want,  niettegenstaande  het  hem  gelukte 
een  cultuur,  die  per  dag  9 m.gr.  stikstof  nitrificeerde,  op  een 
nitrificatie  van  22.7  m.gr.  te  brengen,  door  het  oppervlak  4 maal  te 
vergrooten  en  dus  het  toetreden  der  lucht  te  verbeteren,  toch  bleef 
in  deze  virulente  cultuur  nitriet;  ja  de  hoeveelheid  nam  toe.  Zijn 
vermoeden,  dat  hier  twee  organismen  werkzaam  waren,  waarvan  het 
eene  ammoniak  in  nitriet  omzet  en  het  andere  nitriet  in  nitraat, 
bleek  juist.  Toen  hij  van  een  cultuur,  die  sterk  nitriet  vormde,  een 

*)  Ammoniak  = NH„,  nitrieten  b.v.  kaliumnitriet  = KN01(  nitraten  b.v.  kalium- 
nitraat ==  KN03. 


IN  HET  LEVEN  DEK  PLANT. 


375 


nieuwe  cultuur  maakte,  trad  hierin  alleen  nitrietvorming  op.  Het 
gelukte  hem  de  beide  organismen  afzonderlijk  te  kweeken  en  wel 
de  nitraatbacteriën  op  den  volgenden  voedingsbodem: 

1 gr,  natriumnitriet 
0.59  gr.  kaliumphosphaat 
0.3  gr . magnesiumsulfaat 
1 gr.  watervrije  soda 
0.5  gr.  keukenzout 
0.4  gr . ferrosulfaat 
1 L.  gedistilleerd  water. 

Nitraatbacteriën  zijn  kleine,  onbeweeglijke  staafjes,  die  de  voedings- 
oplossing  niet  troebel  maken  en  op  den  bodem  en  aan  den  wand  van 
het  vat  dunne  vliezen  vormen. 

De  nitrietorganismen  kweekte  hij  op  een  colloïdale  kiezelzuuroplos- 
sing,  waaraan  de  noodige  zouten  werden  toegevoegd.  De  nitrietbac- 
teriën  maken  de  voedingsoplossing  troebel  en  vormen  slijmmassa’s, 
die  zich  vooral  rondom  kristalletjes  van  koolzure  magnesia  ophoopen. 
De  nitrietbacteriën  zijn  óf  onbeweeglijke  kogelbacteriën  (Nitroso- 
coccus  uit  Amerika)  óf  ellipsoïdische  staafjes,  die  zich  metééngeesel 
sterk  bewegen  (Nitrosomonas  uit  Java  en  Europa). 

Dat  de  salpeter- of  nitrobacteriën  (d.z.  de  nitraat- en  nitrietbacteriën) 
onder  toetreding  van  lucht  leven,  dus  aëroob  zijn,  hebben  wij  boven 
reeds  medegedeeld  en  ook  hoe  zij  zich  het  best  ontwikkelen  bij 
afwezigheid  van  organische  stoffen. 

Waar  krijgen  zij  nu  de  koolstof,  die  zij  noodig  hebben,  vandaan  ? 
Winogradsky  kweekte  de  bacteriën  op  geheel  anorganische  voedings- 
oplossing en  zorgde  er  voor,  dat  alles,  glaswerk,  vloeistof,  enz.,  vrij 
was  van  organische  stoffen,  terwijl  er  ook  geen  stof  uit  de  lucht  kon 
binnendringen.  De  bacteriën  groeiden  en  nitrificeerden  zoo  sterk,  dat 
de  toename  in  organische  substantie  bepaald  kon  worden.  Deze  be- 
droeg in  drie  maanden  15  tot  26  mgr.  gebonden  koolstof.  Deze  kan 
slechts  ontstaan  zijn  uit  het  koolzuur  van  de  lucht,  of  uit  carbonaten. 
Godlewski  toonde  in  1895  aan,  dat  een  carbonaat  niet  voldoende  is 
als  koolstof  bron  en  dat  bij  afsluiting  van  de  lucht,  de  nitrificatie 
niet  begint. 

De  nitrobacteriën  zijn  dus  in  staat  uit  het  koolzuur  van  de  lucht 
organische  stoffen  op  te  bouwen. 

Hoogere  planten  bezitten  dit  vermogen,  voorzoover  zij  chlorophyl 
bevatten,  en  kunnen  slechts  bij  voldoend  licht  assimileeren.  De  zon 
levert  haar  dus  de  energie.  De  nitrobacteriën  kunnen  ook  in  het 
donker  organische  stof  uit  het  koolzuur  van  de  lucht  produceeren. 


DE  ROL  DER  STIKSTOF 


37(> 

Door  de  oxydatie  van  de  ammoniak  tot  nitriet  en  nitraat  verkrijgen 
zij  de  noodige  energie. 

Voordat  de  werking  der  nitrobacteriën  in  de  natuur  ons  duidelijk 
kan  worden,  dienen  wij  hun  gedrag  ten  opzichte  van  organische  stof- 
fen nog  nader  te  bespreken.  Winogradsky  en  Omeliansky  voegden 
aan  reincultures  allerlei  verbindingen  toe  en  bepaalden  de  hoeveel- 
heid, die  de  nitrificatie  tegenhouden  of  geheel  opheffen  kon.  Het  bleek 
hun,  dat  nitraatbacteriën  zeer  gevoelig  zijn  voor  ammoniak  en  dat 
0,0005  pCt.  daarvan  reeds  de  nitraatvorming  vertraagt,  terwijl  zij 
bij  0,15  pCt.  opgeheven  wordt.  Nitrietbacteriën  kunnen  veel  minder 
organische  stof  verdragen  dan  nitraatbacteriën,  hoewel  ook  deze  laatste 
daarvoor  gevoelig  zijn. 

Daar  de  nitrietorganismen  zoo  ' gevoelig  zijn  voor  organische  stoffen, 
zullen,  volgens  Winogradsky,  deze  bacteriën  niet  eerder  hun  werk- 
zaamheid in  den  grond  kunnen  beginnen,  dan  nadat  alle  organische 
stoften  door  rotting  omgezet  zijn.  De  nitrietbacteriën  zetten  dan  de 
ammonia  om  in  nitriet;  zoolang  er  echter  nog  ammonia  aanwezig  is, 
kunnen  de  nitraatbacteriën  hun  werking  niet  beginnen ; eerst,  als  deze 
volledig  omgezet  is  in  nitriet,  wordt  dit  verder  geoxydeerd  tot  nitraat. 

Het  is  echter  niet  waarschijnlijk,  dat  deze  omzettingen  in  de  na- 
tuur trapsgewijze,  zooals  Winogradsky  op  grond  van  bovenbeschreven 
proeven  meende,  plaats  vinden.  Want  èn  in  de  natuur  èn  in  de  z.g. 
salpeterbedden  wordt  zelden  nitriet  aangetroffen.  In  de  salpeterbed- 
den  worden  namelijk  organische  stikstofhoudende  stoffen  gemengd  met 
lagen  aarde,  opgestapeld.  Wanneer  men  deze  voldoende  vochtig  houdt, 
liefst  met  urine  en  er  basen,  als  kalk  of  zeepwater  aanwezig  zijn, 
dan  worden  die  stikstofverbindingen,  bij  genoegzame  toetreding  van 
lucht,  rechtstreeks  overgevoerd  in  nitraat.  Alleen  in  het  begin,  wan- 
neer een  nieuw  bed  aangelegd  wordt,  treedt  nitriet  op. 

Boulanger  en  Massol  vonden,  in  1905,  dat  indien  men  van  een 
cultuur,  die  reeds  nitraat  uit  ammoniak  gevormd  heeft,  de  vloeistof 
afgiet  en  nieuwe  toevoegt,  er  ook  rechtstreeks  nitraat  optreedt,  zon- 
der dat  nitriet  is  aan  te  toonen,  m.a.w.  de  nitriet-  en  nitraatbac- 
teriën gaan  samen  werken.  Ammoniak  werkt  dan  niet  meer  zoo  ver- 
lammend op  de  organismen.  Eerst  als  er  0,11  gr.  per  Liter  aanwezig 
is,  treedt  er  vertraging  van  het  proces  op;  bij  1,8  gr.  per  L.  staat 
de  omzetting  nog  niet  stil.  Dus  werkt  ammoniak  zoo  schadelijk  op 
de  ontwikkeling  der  nitraatorganismen,  niet  op  de  oxydeerende  wer- 
king van  reeds  bestaande  nitraatvormers.  In  de  natuur  vindt  volgens  hen 
ook  samenwerking  tusschen  beide  nitrificeerende  organismen  plaats. 

Zoo  kan  dus  de  stikstof,  die  door  de  planten  was  opgenomen  als 


HET  LEVEN  DEK  PLANT. 


377 


nitraat,  door  haar  omgezet  in  eiwit,  door  de  rotting  overgevoerd  in 
ammoniak  en  door  de  nitrificatie  in  nitraten,  weer  door  de  planten 
worden  opgenomen,  om  denzelfden  kringloop  nog  eens  te  volbrengen . 

In  de  natuur  treden  echter  nog  allerlei  complicaties  op. Behalve  ammonia 
ontstaat  bij  de  eiwitrotting  ook  vrije  stikstof,  maar  betrekkelijk  weinig. 

Een  ander  proces,  de  denitrificatie,  is  van  meer  belang.  Nitraten 
worden  daarbij  gereduceerd  tot  nitrieten,  ammoniak  en  vrije  stikstof . 
Daardoor  gaat  een  deel  van  de  stikstof,  die  door  de  planten  als  voed- 
sel kon  worden  gebruikt,  voor  hen  verloren.  Naar  men  meende  was 
dit  proces  een  gevaar  voor  den  landbouw.  Een  groote  hoeveelheid 
stikstof  toch  wordt  met  de  oogst  van  het  ^nd  gehaald  en  een  stik- 
stof bemesting  is  noodzakelijk.  Daar  veel  met  Chilisalpeter  bemest 
wordt,  dient  de  landbouwer  de  voorwaard __i,  waaronder  de  denitri- 
ficatie plaats  vindt,  te  kennen,  om  dat  proces  zooveel  mogelijk  tegen 
te  gaan.  Daarom  is  de  denitrificatie  uitvoerig  bestudeerd. 

Terwijl  er  zeer  veel  bacteriën  zijn,  die  mtraten  tot  nitrieten  en 
ammoniak  maken,  zijn  er  betrekkelijk  weinig  bacteriën,  die  haar  af- 
breken tot  vrije  stikstof.  Het  best  bestudeerd  zijn  Bacillus  denitrifi- 
cans  en  Bacillus  pyocyaneus.  De  eerste  komt  vooral  in  stroo  en  in 
mest  van  plantenetende  dieren  voor;  de  laatste,  behalve  in  aarde  en 
mest,  dikwijls  in  verontreinigde  wonden.  Kweekt  men  de  denitrifi- 
ceerende  bacteriën  op  eene  voedingsoplossing,  die  bestaat  uit: 

1000  gr  water. 

2 gr.  kalium-  of  natriumnitraat. 

5 gr.  citroenzuur. 

2 gr.  magnesiumsulfaat. 

2 gr.  zuur  kaliumphosphaat. 

0,2  gr.  calciumchloriede  en  een  spoor  ijzerchloriede, 
dan  ziet  men  de  vrije  stikstof  opschuimen.  Het  nitraat  is  hierin  de 
eenige  stikstofbron,  terwijl  de  benoodigde  koolstof  moet  worden  ont- 
leend aan  organische  verbindingen,  tot  de  eenvoudigste  toe  Tevens 
blijkt  uit  dergelijke  cultures,  daar  zij  bij  toetreding  van  de  lucht  ge- 
nomen worden,  dat  deze  bacteriën  niet  streng  anaëroob  zijn,  zooals 
men  vroeger  meende.  Volgens  Jensen  zijn  de  denitrificeerende  bac- 
teriën aëroob,  maar  in  tegenwoordigheid  van  nitraten  anaëroob,  want 
dan  nemen  zij  de  zuurstof,  die  zij  voor  de  ademhaling  noodig  hebben, 
van  het  nitraat.  Hiermee  in  overeenstemming  is,  dat  chloraten  de 
denitrificatie  tegengaan,  daar  de  zuurstof  van  de  chloraten  gemakke- 
lijker wordt  opgenomen  dan  die  van  de  nitraten. 

De  bacteriën  denitrificeeren  niet  om  de  stikstof  te  bemachtigen, 
want  90 — 96  p(Jt.  daarvan  ontwijkt  in  vrijen  toestand,  maar  om  de 


378 


DE  ROL  DElt  STIKSTOF 


voor  hun  ademhaling  benoodigde  zuurstof.  De  voorwaarden  voor  de 
denitrificatie  zijn  dus:  lo.  aanwezigheid  van  salpeter  2o.  gemakke- 
lijk te  assimileeren  organische  stoffen  en  3o.  weinig  vrije  zuurstof. 

Door  ’t  omspitten  van  den  grond  kan  er  voldoende  lucht  toetreden, 
zoodat  in  den  landbouw  de  voorwaarden  voor  denitrificatie  gewoonlijk 
niet  vervuld  zijn  en  ’t  verlies  aan  stikstofvoedsel  voor  de  planten  op 
deze  wijze  zeer  gering  is, 

Veel  meer  nitraten  gaan  waarschijnlijk  door  de  salpeterassimilatie 
van  mikroorganismen  verloren ; maar  dit  is  nog  te  weinig  onderzocht. 

Indien  er  dus  geen  organismen  waren,  die  in  staat  zijn  stikstof  uit 
de  lucht  te  binden,  dan  zou  de  hoeveelheid,  die  door  de  planten  ge- 
bruikt kan  worden,  verminderen  en  dus  de  plantengroei  moeten  af- 
nemen. Gelukkig  zijn  er  vele  zulke  organismen.  Een  belangrijke  plaats 
daaronder  nemen  de  vlinderbloemigen  in. 

Reeds  lang  was  het  bekend,  dat  een  akker  door  het  kweeken  van 
Leguminosen  geschikter  wordt  voor  een  nieuwen  oogst  en  wel  zonder 
nieuwe  stikstofbemesting,  ja,  dat  het  stikstofgehalte,  niettegenstaande 
voortdurende  bebouwing  met  vlinderbloemigen,  toeneemt.  Bij  een  proef 
met  erwten,  waarvan  de  zaden  16  mgr.  stikstof  bevatten,  ontstond 
een  oogst  met  499  mgr.  stikstof,  terwijl  de  stikstof  van  4 KG.  grond  van 
22  mgr.  tot  57  mgr.,  klom  dus  een  gezamenlijke  winst  van  518  mgr.  De 
gewone  wikke  ( Vicia  sativa)  gaf  per  hectare  126,77  KG.  stikstof 
winst  in  den  oogst.  Daartegenover  wordt  jaarlijks  slechts  0,09— 1,8  KG. 
per  HA.  grond  door  regen. en  dauw  uit  den  dampkring  neêrgeslagen 
als  salpeterigzuur  en  salpeterzuur,  dat  door  electrische  ontladingen 
uit  de  stikstof  van  den  dampkring  is  ontstaan. 

Hieruit  blijkt  welk  een  groote  rol  vlinderbloemigen  als  stikstof- 
verzamelaars  spelen. 

Het  duurde  lang,  voordat  de  juiste  verklaring  van  dit  verschijnsel 
werd  gevonden.  Hellriegel  en  Wilfarth  waren  de  eersten,  die 
aantoonden,  dat  de  stikstofverzamelende  werking  van  de  Papiliona- 
ceeën  aan  organismen  in  de  knolletjes  moet  worden  toegeschreven  en 
dat  die  stikstof  uit  de  atmosfeer  opgenomen  wordt. 

Bij  hun  proeven  begoten  zij  planten,  die  in  gesteriliseerd  stikstof- 
vrij  zand  stonden,  zonder  dat  stikstofverbindingen  werden  toegevoegd, 
met  een  uittreksel  van  leguminosengrond  en  zagen,  dat  er  knolletjes 
aan  de  wortels  kwamen  en  dat  de  planten  uitstekend  groeiden,  ook 
in  een  omgeving  vrij  van  stikstofverbindingen.  Daar  die  planten  on- 
der die  omstandigheden  eiwitten  konden  produceeren,  meenden  zij 
te  mogen  concludeeren,  dat  de  planten  in  staat  waren,  de  vrije 


IN  HET  LEVEN  DEK  PLANT. 


379 


stikstof  uit  de  lucht,  als  eenig  mogelijke  bron,  te  assimileeren . 

Door  liet  uittreksel  van  leguminosengrond  kwamen  echter  in  de 
kuituur  allerlei  organismen,  wier  werking  op  de  planten  onbekend 
was,  zoodat  hun  proeven  niet  afdoende  waren.  Daarom  herhaalde 
Prazmowski  in  1891  ze  nog  eens,  met  weglating  van  deze  fout.  Hij 
wist,  door  de  potten  met  een  reinkuituur  van  knolletjesbacteriën  te  be- 
gieten, zijn  kuituur  volkomen  vrij  van  andere  organismen  te  houden, 
zoo  zelfs,  dat  na  afloop  der  proef  geen  organismen  uit  die  potten  wa- 
ren op  te  kweeken.  Ook  nu  nam  het  stikstofgehalte  sterk  toe  en, 
daar  nu  werkelijk  alleen  uit  de  lucht  stikstof  kon  zijn  opgenomen, 
was  het  bewijs  geleverd,  dat  de  bacteriën  uit  de  knolletjes  der  vlin- 
derbloemigen in  staat  zijn  vrije  stikstof  uit  de  lucht  te  binden. 

In  1891  gelukte  het  Beyerinck  voor  het  eerst  die  bacteriën,  welke 
hij  Bacillus  radicicola  doopte,  te  kweeken,  zonder  nog  in  de  cultuur 
een  toename  van  stikstof  te  kunnen  constateeren.  Mazé  echter  kreeg 
in  1898  in  reinkultures  vrij  aanzienlijke  ophoopingen  daarvan.  Ter- 
wijl Beyerinck  asparagine  toevoegde,  gaf  hij  eiwit,  in  de  veronder- 
stelling, dat  de  bacteriën  dit  ook  van  de  plant  ontvingen. 

De  bacteriën,  die  aëroob  zijn,  groeiden  bij  kamertemperatuur  snel, 
als  slanke,  levendig  bewegende  staafjes:  na  2 a 3 dagen  kwamen  over 
de  cultures  slijmerige  draden,  die  er  op  wezen,  dat  de  stikstofassimi- 
latie  begonnen  was;  dit  slijm,  het  eerste  zichtbare  assimilatieproduct, 
bleek  namelijk  stikstof  houdend.  Maze  kreeg  in  500  cM3  boonenaf  kook- 
sel, als  voedingsvloeistof,  in  19  dagen  12,1  mgr.  stikstoftoename  bij 
1,209  gr.  saccharose  verbruik,  dat  de  energie  leverde. 

Bij  kiemplanten  van  eenige  weken  oud,  ontstaan  de  knolletjes  als 
massieve  aanzwellingen,  die  soms  zeer  dicht  bijeen  zitten  en  den  ge- 
heelen  wortel  kunnen  vervormen.  Worden  de-  planten  ouder,  dan 
schrompelen  de  knolletjes  min  of  meer  in  en  verdrogen  ten  slotte.  Zij 
staan  steeds  in  verbinding  met  de  vaatbundels  van  de  wortels. 

Prazmowski  onderzocht  uitvoerig  de  wijze  van  samenleving  van  de 
bacteriën  met  de  Vlinderbloemigen. 

De  wortelharen  dringen  overal  tusschen  de  aardkl uitjes  door  en 
scheiden  stoffen  af,  waardoor  de  bacteriën  worden  aangelokt;  ook  de 
beschadigde  wortelharen  zullen  de  bacteriën  lokken,  vooral  door  het 
asparagine,  dat  in  de  kiemplanten  aanwezig  is,  en  bij  verwonding 
vrij  komt.  Beyerinck  zag  namelijk  hoe  kiemende  zaden  van  Vlin- 
derbloemigen op  een  kuituur  van  Bacillus  radicicola,  op  gelatinepla- 
ten,  gebracht,  den  groei  dier  koloniën  sterk  vermeerderde.  Dus  schei- 
den de  wortels  een  stof  af.  Voegt  men  aan  een  cultuur  van  een 
Vlinderbloemige  een  filtraat  van  stuk  gewreven  knolletjes  toe,  zonder 


380 


DE  RÓL  DER  STIKSTOF 


bacteriën,  clan  buigen  de  wortelharen  zich  op  dezelfde  wijze  als  bij 
infectie  door  bacteriën  uit  een  reinkuituur.  De  bacteriën  scheiden 
dus  ook  een  stof  af,  die  op  de  wortelharen  inwerkt. 

In  een  wortelhaar  vermenigvuldigen  de  bacteriën  zich  door  de 
voedingsstoffen,  die  de  plant  hun  biedt  sterk  tot  een  kolonie,  die 
zich  terstond  door  een  stevig,  doorschijnend  vlies  omgeeft,  dat  slechts  op- 
lost in  sterk  zwavelzuur.  De  plant  vertoont  dan  een  toestand  van  zwakte 
en  blijft  tijdelijk  in  groei  achter  bij  andere,  niet  geïnfecteerde  planten. 

De  bacteriënkolonie  groeit  als  een  zak  naar  de  epidermiscel,  waar- 
van het  haar  uitgaat,  boort  hier  door  den  wand  en  komt  dan  in  de 
buitenste  schorscel.  Hier  gaat  de  buis  zich  vertakken  en  verspreidt 
zich  in  de  oppervlakkige  lagen  van  de  wortelschors.  Onder  invloed 
dezer  bacteriënbuizen  gaan  4 tot  5 der  meest  centraal  gelegen  lagen 
van  de  schors  zich  deelen,  het  knolletje  ontstaat,  en  wordt  door  dee- 
ling  steeds  grooter,  zoodat  het  aan  de  oppervlakte  van  den  wortel 
zichtbaar  wordt.  Vermoedelijk  werkt  een  afscheidingsproduct  van  de 
bacteriën,  dat  door  de  buis  diffundeert,  op  die  schorscellen  en  brengt 
ze  tot  deeling.  Op  dezelfde  wijze  ontstaan  plantengallen  door  den  prik- 
kel van  de  door  het  insect  afgescheiden  stoffen.  De  bacteriënbuizen 
kunnen,  volgens  Prazmowski,  niet  door  de  verkurkte  celwanden  van  de 
grenslaag  tusschen  schors  en  centralen  vaatbundel  en  bereiken  dus  de 
laag,  van  waaruit  de  zijworteltjes  aangelegd  worden,  ’tz.g.  pericam- 
bium,  niet.  De  wortelknolletjes  ontslaan  dus  volgens  hem  op  wille- 
keurige plaatsen. 

Beyerinck  meent,  dat  de  bacteriënbuizen,  die  van  cel  tot  cel  gaan 
door  de  fijne  poriën  in  de  wanden,  ’t  pericambium  wel  bereiken  en 
dat  het  knolletje  van  hieruit  ontstaat.  Hij  vat  de  knolletjes  dus  op  als 
een  bundel  zij  wortels,  De  buitenste  lagen  van  het  knolletje  worden 
beschuttend  weefsel,  kurk ; daarbinnen  ontstaan  eenige  lagen  gevuld 
met  zetmeel,  als  een  scherpe  weefselzone  en  nog  meer  naar  binnen 
het  belangrijkste,  het  centrale  parenchym  met  intercellulaire  ruimten. 
In  deze  verruimde  cellen  van  het  knolletje  krijgen  de  binnengedron- 
gen bacteriënbuizen  blaasvormige  aanz wellingen,  doordat  de  bacteriën 
zich  plaatselijk  zeer  sterk  gaan  vermenigvuldigen,  zoo  zelfs,  dat  de 
buis  wand  springt  en  de  bacteriën  vrij  worden,  waardoor  die  cellen 
zich  opvullen  met  bacteriën.  De  lucht  stroomt  door  de  intercellulaire 
ruimten  rondom  de  bacteriënrijke  cellen,  zoodat  de  bacteriën  gemak- 
kelijk stikstof  kunnen  opnemen. 

De  vrijgeworden  bacteriën  ondergaan  nu  echter  veranderingen, 
worden  van  staafjes  tot  onregelmatige  vormen,  als  sterren,  Y-vormen, 
enz.,  de  zoogenaamde  bacteroïden.  De  inhoud  der  cellen  van  dit 


IN  HET  LEVEN  DER  PLANTEN. 


381 


bacteroïden weefsel,  namelijk  plasma  en  bacteroïden,  wordt  gedeeltelijk 
geresorbeerd,  de  resten  der  buizen  gaan  doorgroeien  en  snoeren 
blaasvormige  koloniën  van  bacteriën  af.  Bij  het  vergaan  der  wortels 
komen  deze  vrij  in  den  grond  en  kunnen  later  weer  andere  planten 
infecteeren.  Het  is  nog  niet  bekend,  of  de  bacteriën  zich  in  den 
grond  vermeerderen  kunnen ; ook  de  isoleering  uit  den  grond  is  nog 
niet  gelukt. 

Hoe  de  Vlinderbloemigen  de  stikstofverbindingen,  die  door  de  bac- 
teriën in  de  knolletjes  gevormd  worden,  tot  zich  nemen,  wordt  dui- 
delijk door  de  nieuwe  onderzoekingen  van  Hiltner.  Dat  de  voeding 
niet  berust  op  het  absorbeeren  der  bacteroïden,  zooals  men  vroeger 
meende,  blijkt  wel  hieruit,  dat  planten,  waarbij  het  gezamenlijk  ge- 
wicht der  knolletjes  slechts  300  mgr.  bedroeg,  soms  tot  1 gr.  stikstof 
uit  de  lucht  opnamen. 

Hiltner  vond,  dat  bij  het  optreden  van  bacteroïden  in  een  oplos- 
sing met  veel  koolstofhoudend  voedsel  in  de  bacteriën  vacuolen  ont- 
staan en  het  protoplasma  zich  differentieert  in  een  lichtbrekend  deel, 
dat  zich  met  jodiumtinctuur  roodbruin  kleurt  en  een  ander  deel,  dat 
zich  hiermee  geel  kleurt,  terwijl  door  salpeter  de  bacteroïdevorm  wel 
optreedt,  maar  die  plasmadifferentiatie  niet  plaats  vindt. 

De  plant  nu  kan  dat  zich  donkerbruin  kleurende  deel  opnemen. 
Zoo  lang  de  plant  zich  voedt  met  de  stikstofverbindingen  uit  het  zaad 
of  uit  den  grond,  ontstaan  wel  bacteroïden,  maar  het  plasma  daarin 
differentieert  zich  niet.  Krijgt  de  plant  gebrek  aan  stikstof,  dan  zal 
veel  zetmeel,  dat  anders  voor  eiwitvorming  verbruikt  wordt,  als  sui- 
ker naar  de  knolletjes  gevoerd  worden,  waardoor  de  differentiatie  op- 
treden kan. 

Gedurende  den  tijd,  die  hiervoor  noodig  is,  lijdt  de  plant  gebrek 
aan  stikstof  en  verkeert  in  het  zoogenoemde  hongerstadium. 

Gewoonlijk  wordt  de  verhouding  tusschen  bacteriën  en  vlinder- 
bloemigen een  symbiose  genoemd. 

Hiltner  vat  haar  echter  op  als  een  strijd,  waarin  de  bacteriën 
zich  staande  houden  door  den  bacteroïden  vorm  aan  te  nemen. 

Er  kunnen  zich  naar  den  virulentiegraad  der  bacteriën  verschillende 
gevallen  voordoen  : 

lo.  De  bacteriën  kunnen  niet  in  de  wortels  doordringen,  b.v. 
bacteriën  uit  de  knolletjes  van  klaver  kunnen  niet  in  boonenwortels 
dringen ; wel  zijn  zij  door  langdurige  aanpassing  zoover  te  brengen . 

2o.  De  bacteriën  dringen  in,  maar  worden  terstond  door  de  krach- 
tige plant  geabsorbeerd;  de  wortelaanzwellingen  verdwijnen  weer. 

3o.  De  bacteriën  dringen  in,  de  knolletjes  ontstaan,  maar  de  cel- 


DE  ROL  DER  STIKSTOF 


3 82 

kernen  absorbeeren  de  bacteriën  en  de  knolletjes  blijven  onwerkzaam. 

4o.  De  bacteriën  veroorzaken  knolletjes  en  zijn  krachtig  werkzaam. 

5o.  De  binnengedrongen  bacteriën  zijn  zoo  virulent,  dat  er  weinig 
bacteroïden  ontstaan  en  de  plant  in  groei  achter  blijft  bij  de  met 
minder  krachtige  bacteriën  geënte  planten. 

60.  De  bacteriën  treden  in  zwakke  planten  meer  op  als  parasieten, 
voeden  zich  ten  koste  van  de  plant  en  veranderen  niet  in  bacte- 
roïden, leveren  dus  geen  voedsel. 

Werkzame  knolletjes  maken  de  plant  immuun  voor  bacteriën  van 
dezelfde  of  mindere  virulentie.  Komen  b.v.  bij  een  watercultuur 
knolletjes  aan  het  boven  water  staande  deel  der  wortels,  die  krachtig 
kunnen  werken,  dan  ontstaan  in  het  water,  ook  na  herhaalde  enting, 
geen  knolletjes.  Worden  de  planten  jong  geïnfecteerd,  dan  vindt  men 
ook  later  gewoonlijk  alleen  bovenaan  knolletjes,  daar  de  plant  door 
de  eerste  knolletjes  voor  verdere  infectie  immuun  wordt.  Weinig 
virulente  bacteriën  vormen  de  knolletjes  slechts  aan  de  worteluit- 
einden,  daar  ze  niet  eerder  kunnen  indringen,  voordat  de  plant  haren 
stikstofvoorraad  verbruikt  heeft. 

Soortgelijke  ervaringen  hebben  ook  wij  bij  onze  cultuur  van  Vlin- 
derbloemigen, op  geënten  en  ongeënten  grond,  die  sommige  lezers 
misschien  op  de  biologische  tentoonstelling  hebben  gezien,  opgedaan. 

Is  de  bacterie  in  de  knolletjes  der  verschillende  Leguminosen 
dezelfde  ? Terwijl  de  bacteriën  zich  in  cultures  gewoonlijk  gelijk  ge- 
dragen en  ook  bacteriën  uit  de  knolletjes  van  de  eene  vlinderbloe- 
mige zich  na  eenige  generaties  volkomen  aan  andere  vlinderbloemigen 
aanpassen,  zijn  er  volgens  Hiltner  toch  waarschijnlijk  twee  soorten, 
n.1.  Rhizobium  Beycrinckii  (=  Bacillus  Beyerinckiï ),  die  in  Lupine 
en  Rhizobium  radicicola  (=  Bac.  radicicola),  die  in  boonen  voorkomt. 

Behalve  Leguminosen  zijn  ook  andere  planten  in  staat  door  middel 
van  lagere  organismen  vrije  stikstof  te  binden.  Zoo  vond  Hiltner  in 
1896  dat  de  Els , door  middel  van  den  fungus  in  zijn  wortel  knolletjes, 
Schinzia  Alm  of  Frankia  subtilis  genaamd,  in  staat  is,  in  stikstof- 
vrijen  grond  te  leven.  Evenzoo  Elaeagnus , de  Olijfwilg. 

Pudocarpus,  een  conifeer,  die  in  knolletjes  veranderde  zij  wortels 
bezit,  dicht  opgevuld  met  de  hyphen  van  een  fungus,  werd  door 
Nobbe  en  Hiltner  5 jaar  lang  gekweekt  in  een  kuip  met  stikstof- 
vrij  zand ; hierin  groeide  zij  uitstekend. 

Hiltnq:r  meent,  dat  de  fungus,  dien  men  in  Lolium  temulentum , de 
giftige  dolik,  vindt,  ook  de  vrije  stikstof  assimileert  en  spreekt  het 
vermoeden  uit,  dat  ook  de  sterke  woekeringen  door  parisitaire  fungi 
veroorzaakt,  de  zoogenaamde  hypertrophieën,  ontstaan  doordat  de 


IN  HET  LEVEN  DER  PLANT. 


383 


fungi  vrije  stikstof  kunnen  binden.  Voor  Brandzwammen  gaat,  volgens 
Brëfeld,  dit  vermoeden  volstrekt  niet  op. 

Ook  de  beteekenis  der  mycorrhizen  voor  hoogere  planten  wordt 
dikwijls  gezocht  in  het  binden  van  vrije  stikstof.  Magnus  toch  vond 
in  1900,  dat  bij  de  endotrophe  mycorrhizen  van  Neottia  Nidus  Avis , 
de  fungus  van  buiten  af  indringt  en  zich  op  eenigen  afstand  van  de 
epidermis  gaat  vertakken,  zoodat  een  aantal  concentrisch  gelegen 
cellagen  in  wortel  en  rhizoom  met  den  fungus  opgevuld  worden.  In 
sommige  van  deze  cellen  wordt  het  protoplasma  verdrongen  en  vormt 
de  schimmel  organen  om  te  overwinteren  en  ’t  volgend  jaar  nieuwe 
planten  te  infeeteeren.  In  andere  cellen  wordt  de  fungus  gedeeltelijk 
verteerd,  terwijl  de  niet  verteerde  deelen,  omgeven  door  een  laag 
cellulose,  tot  een  klomp  in  de  cel  opgehoopt  worden.  Ongeveer  ’t  zelfde 
vond  Shibata  (1902)  bij  Psilotum  triquetrum.  Daar  bij  de  Podocarpus- 
knolletjes,  waar  de  schimmel  waarschijnlijk  vrije  stikstof  assimileert, 
de  fungus  ook  verteerd  wordt,  is  ’t  zeer  goed  mogelijk,  dat  de  endo- 
trophe mycorrhizen  vrije  stikstof  binden  en  de  verbindingen  aan  de 
plant  leveren. 

Maar  is  het  ook  mogelijk,  dat  de  mycotrophe  planten  pepton-  of 
amido-organismen  zijn,  en  dat  die  stoften  door  den  fungus  uit  den 
humus  gehaald  worden  ? 

Stahl  zegt  (1900),  dat  de  mycorrhizen  de  plant  gemakkelijk  de 
anorganische  zouten  leveren  door  deze  te  assimileeren  en  ze  dan  aan 
de  plant  af  te  staan.  Als  bewijs  hiervoor  voert  hij  aan,  dat  in  de 
mycotrophe  planten  geen  afvalprodukten  van  de  assimilatie,  als  cal- 
ciumoxalaat,  gevonden  worden. 

Soms  gebeurt  het,  dat  de  oogst  van  een  veld,  waarop  gedurende 
achtereenvolgende  jaren  een  gewas,  als  winterrogge,  dat  zelf  geen 
stikstof  kan  binden,  gekweekt  is,  toeneemt,  niettegenstaande  er  geen 
stikstof  bemesting  wordt  gegeven.  Op  een  dergelijk  veld  wordt  dus 
meer  stikstof  in  den  bodem  gebonden,  dan  er  met  den  oogst  verwij- 
derd wordt. 

Zooals  weer  uit  onderzoekingen  van  Winogradsky  is  gebleken, 
hebben  wij  hier  te  doen  met  de  werking  van  bodembacteriën,  die 
vrije  stikstof  uit  de  lucht  kunnen  binden. 

Evenals  bij  de  zwavel-  en  nitrobacteriën  paste  Winogradsky  een 
voedingsoplossing  met  weinig  organische  stof  toe.  Hierin  ontstond,  na 
enting  met  aarde,  een  krachtige  boterzuurgisting,  totdat  alle  suiker 
opgebruikt  was;  tevens  traden  bacterien-„draden”  op,  omgeven  door 
slijm.  De  vloeistof  had  veranderingen  ondergaan,  want  op  de  oplos- 
sing kwamen  fungi  en  nadat  deze  het  boterzuur  hadden  verbruikt, 


384 


DE  ROL  DER  STIKSTOF 


ontwikkelden  zich  groene  Algen.  Eerst  konden  deze  organismen  niet 
in  de  vloeistof  leven,  door  gebrek  aan  stikstof.  Door  chemische  ana- 
lyse bleek,  dat  er  stikstof  in  de  vloeistof  was  gekomen. 

Bij  het  onderzoek  vond  Winogradsky  twee  soorten  draadbacteriën 
en  een  bacteriesoort,  die  bij  sporenvorming  spoelvormig  aanzwelt. 
Het  bleek  dat  de  eerste  saprophyten  zijn,  zelf  geen  stikstof  kunnen 
binden  en  niet  de  oorzaak  waren  van  de  boterzuurgisting.  Het  ge- 
lukte hem  de  andere,  die  hij  Clostridium  Pasteur ianum  noemde,  te 
isoleeren,  door  ze  in  het  luchtledige  op  aardappels  uit  te  zaaien.  Na 
de  isoleering  gaf  Clostridium  in  de  cultuur  vloeistof  geen  gisting  en 
stikstofbinding,  doch  wel,  als  hij  de  zuurstof  wegnam,  of  de  beide 
andere  bacteriën  toevoegde.  Clostridium  moet  dus  in  van  de  lucht 
afgesloten  ruimten  leven  en  is  in  staat  vrije  stikstof  te  binden.  Zijn 
er  organismen  aanwezig,  die  de  zuurstof  verbruiken,  dan  kan  deze 
soort  ook  in  den  bovengrond  leven.  Die  organismen  moeten  echter 
eerst  hun  werkzaamheid  beginnen  en  dus  met  zeer  weinig  stikstof- 
verbindingen kunnen  leven,  dan  pas  kan  Clostridium  zich  ontwikke- 
len en  hun  verder  de  benoodigde  stikstof  leveren.  Tevens  kan  Clostri- 
dium rietsuiker,  dextrose,  laevulose  en  andere  koolhydraten  vergisten, 
eenerzijds  (45  pCt.  van  de  suiker)  in  boterzuuren  azijnzuur,  ander- 
zijds (55  pCt.  van  de  suiker)  in  waterstof  en  koolzuur.  Deze  gisting 
levert  de  energie  noodig  voor  de  stikstofverbinding. 

Over  de  vraag  hoe  deze  plaats  vindt,  is  men  het  niet  eens.  Wino- 
gradsky denkt,  dat  de  waterstof,  die  als  gistingsprodukt  in  statu 
nascendi  ontstaat,  zich  met  stikstof  tot  ammonia  verbindt. 

Gerlach  en  Vogel  nemen  aan,  dat  de  stikstof  zich  als  zoodanig 
met  organische  koolstofverbindingen  tot  eiwit  verbindt.  Loew  verge- 
lijkt de  stikstofassimileerende  werking  van  de  bacteriën  met  die  van 
fijn  platina,  dat  met  lucht  sporen  ammoniumnitraat  vormt. 

Zeer  waarschijnlijk  bezitten  ook  andere  bodemorganismen  het  ver- 
mogen vrije  stikstof  te  binden.  Zoo  kan  Azotobacter  chroococcum  volgens 
Beyerinck  vrije  stikstof  assimileeren,  misschien  in  verbinding  met  an- 
dere bacteriën,  misschien  zelfstandig.  Tot  nog  toe  zijn  verder  geen 
bacteriën  gevonden,  die  vrije  stikstof  binden;  maar  dit  komt  misschien 
doordat  zij  de  gevormde  verbindingen  niet  in  hun  lichaam  ophoopen, 
zooals  Clostridium  en  Azotobacter  doen. 

In  elk  geval  is  in  ruwkultures  de  winst  steeds  veel  grooter;  mis- 
schien wordt  dit  veroorzaakt  door  andere  bacteriën,  die  de  stikstof- 
bindende  werking  bevorderen  of  door  Algen.  In  de  natuur  toch  leve- 
ren vooral  Algen  aan  deze  bacteriën  de  benoodigde  koolstofverbindin- 
gen; zoo  vindt  bij  cultures  in  de  buitenste  zandlagen,  als  er  Algen 


IN  HET  LEVEN  DER  PLANT. 


385 


opgroeien,  dikwijls  een  energische  stikstofbinding  plaats.  Het  oude 
geloof  der  boeren,  dat  Algen  en  dergelijke  groene  organismen  een 
waarborg  zijn,  dat  de  zaden  ’t  volgende  jaar  goed  zullen  gedijen, 
vindt  dus  hierin  zijn  theoretische  verklaring. 

In  de  praktijk  moet  men  er  zich  op  toe  leggen  de  werkzaamheid 
der  bodembacteriën  te  verbeteren  door  voor  goede  bodemdoorluch- 
ting  en  veel  licht  te  zorgen. 

Ook  heeft  men,  en  hiermee  komen  we  tot  het  laatste  deel  van  ons 
opstel,  n.1.  de  bodembacteriën  in  den  landbouw,  cultures  van  bacte- 
riën in  den  handel  gebracht,  die  in  staat  heeten  te  zijn  vrije  stikstof 
te  binden. 

Zoo  wordt  aliniet  d.i.  een  poeder  bestaande  uit  een  sporenrijke 
ruwkultuur  van  bacteriën  met  aardappelbrij  gemengd,  aanbevolen 
als  een  meststof  voor  alle  graansoorten.  Deze  bacteriën  laten  zich,  in 
tegenstelling  met  Clostridium  en  andere,  heel  goed  op  een  peptonvoe- 
dingsbodem  kweek  en. 

Daar  ze  eiwitten  helpen  oplossen,  steunen  ze  cle  werkzaamheid  van 
de  bacteriën,  die  reeds  in  den  bodem  aanwezig  zijn.  Zoo  kan  soms 
de  oogst  na  alinietbemesting  iets  grooter  uitvallen.  Het  is  echter  niet 
waar,  dat  ze  de  vrije  stikstof  assimileeren. 

Een  andere  bacteriënmest  in  den  handel  is  nitragine,  d.i.  een  rein- 
kuituur van  Bacillus  radicicola  op  voedingsgelatine,  dus  levende  orga- 
nismen, die  men  met  Jt  zaad  of  met  de  aarde  vermengd  uitstrooit,  voor 
iedere  vlinderbloemige  soort  een  aan  haar  aangepaste  vorm. 

Nitragine  moet  gebruikt  worden,  indien  men  Leguminosen  wil 
zaaien  op  een  bodem,  waar  in  langen  tijd  dergelijk  gewas  niet  ge- 
plant is  en  die  dus  arm  aan  deze  bacteriën  is  In  de  praktijk  zijn  de 
resultaten  zeer  uiteenloopend,  zoodat  de  werking  moeilijk  te  beoor- 
deelen  valt.  Men  heeft  in  Duitschland  de  fabricage  dan  ook  gestaakt. 

In  de  laatste  jaren  is  Hiltner  er  weer  meê  begonnen. 

In  Amerika  heeft  Dr.  G.  T.  Moore  de  proeven  met  nitragine  her- 
haald, eerst  met  dezelfde  vrij  slechte  resultaten ; in  1902  gelukte  het 
echter  de  oorzaken  daarvan  te  vinden.  De  bacteriën  werden  bij  voort- 
during op  stikstofhoudenden  voedingsbodem  gekweekt,  waardoor  ze 
hun  vermogen  om  vrije  stikstof  te  binden,  hoe  langer  hoe  meer  ver- 
loren. Brengt  men  ze  echter  van  een  stikstofhoudenden  bodem  geleide- 
lijk over  op  een  stikstofvrijen,  dan  wordt  dit  vermogen  niet  kleiner, 
maar  grooter,  zelfs  tot  10  maal  zoo  groot  als  van  virulente  bacteriën 
uit  den  grond. 

Nadat  hij  de  gewenschte  bacteriënsoort  verkregen  had,  deed  zich 
de  vraag  voor,  hoe  de  praktische  toepassing  daarvoor  te  vinden.  Ook. 


386 


DE  ROL  DER  STIKSTOF 


hierin  slaagde  hij ; het  bleek  n.1.,  dat  de  bacteriën,  door  ze  zorgvul- 
dig te  drogen,  in  sporenvorm  overgaan  en  dus  later  onder  gunstige 
omstandigheden  zich  weêr  kunnen  ontwikkelen.  Hierdoor  werd  het 
tevens  mogelijk  de  bacteriën  gemakkelijk  te  verzenden.  Voor  de  toe- 
passing ontvangt  men  n.1.  3 pakjes.  No.  1 bevat  gemalen  suiker, 
kaliumphosphaat  en  zwavelzure  magnesia;  no.  2 gewoonlijk  een  prop 
watten  met  de  bacteriën;  no.  3 ammoniumphosphaat.  Door  nu  het 
eerste  pakje  in  een  emmer  water  op  te  lossen  en  er  dan  pakje  2 bij 
te  doen,  verkrijgt  men  na  24  uur  eene  troebele  vloeistof.  Nu  doet 
men  er  pakje  3 bij  en  laat  nogmaals  24  uur  staan.  In  de  melkwitte 
vloeistof  vindt  men  dan  bij  mikroskopisch  onderzoek  tal  van  staaf- 
vormige  bacteriën,  die  zich  sterk  bewegen.  Bij  onze  reeds  genoemde 
cultuurproef  bleek  duidelijk,  hoe  krachtig  deze  Amerikaansche  bacte- 
riën werkzaam  zijn.  Want,  terwijl  de  verschillen  tusschen  de  plan- 
ten met  en  zonder  bacteriën  bij  die  gewassen,  welke  wij  met  ent- 
aarde,  dus  grond  waarop  het  vorig  jaar  Vlinderbloemigen  gekweekt 
waren,  behandelden,  betrekkelijk  gering  waren,  bestonden  er  tusschen 
de  potten  zonder  en  die  met  nitragine  van  dezelfde  soort  treffende 
verschillen.  De  laatste  planten  hadden  vele  en  zeer  duidelijke  knolletjes. 

Indien  een  boer  zich  nooit  schuldig  maakt  aan  roofbouw  en  voor 
geregelden  wisselbouw  met  juiste  bemesting  zorgt  kan  de  grond  lang 
een  rijken  oogst  leveren;  de  organismen  in  den  bodem  toch  zorgen, 
dat  de  hoeveelheid  stikstof  voldoende  blijft. 

Wordt  op  een  land  jaren  achtereen  hetzelfde  gewas  verbouwd,  dan 
gaat  de  grond,  niettegenstaande  goede  bemesting,  toch  hoe  langer 
hoe  minder  opbrengen;  de  planten  kwijnen  en  worden  ziek. 

Gedeeltelijk  komt  dit  door  secundaire  oorzaken,  b.v.  doordat  de 
parasieten  op  dat  gewas  zich  in  hooge  mate  ontwikkelen  en  een 
nieuwe  generatie  dus  veel  kans  loopt,  ook  ziek  te  worden. 

Maar  de  primaire  oorzaak  is,  dat  de  bodem  voor  dat  bepaalde  ge- 
was uitgeput  is.  Er  zijn  aanduidingen,  dat  ook  hier  bacteriën  in  het 
spel  zijn. 

Door  steriliseering  kan  een  dusdanige  bodem  weer  meer  opleveren, 
terwijl  een  „gezonde”  grond  door  die  bewerking  geen  verandering 
ondergaat.  Omgekeerd  wordt  de  „gezonde”  bodem  door  begieten  met 
een  uittreksel  van  uitgeputten  minder.  Ook  is  het  mogelijk,  dat  de 
grond,  door  ophooping  der  stoffen  uitgescheiden  door  de  wortels  van 
de  plant,  voor  die  bepaalde  plant  ongeschikt  wordt. 

Daar  men  bang  was,  dat  de  opbrengst  van  den  grond,  speciaal  aan 
tarwe,  geen  gelijken  tred  kon  houden  met  de  sterke  toename  der 
bevolking,  doordat  de  planten  geen  voldoende  stikstof  beschikbaar 


IN  HÉT  LEVEN  DER  PLANT. 


387 


zouden  vinden,  heeft  men  op  allerlei  wijzen  getracht,  langs  chemi- 
schen  weg  stikstofverbindingen  te  maken. 

In  de  gasfabrieken  wordt  de  stikstof,  die  eeuwen  geleden  door  de 
planten  is  vastgelegd,  overgevoerd  in  ammoniumsulfaat. 

Bradley  trachtte  door  electrische  vonken  stikstof  uit  de  lucht  over 
te  voeren  in  nitraat. 

Frank  en  Cauo  leidden  stikstof  over  calcium-carbide,  waardoor 
calciumdicyanide  ontstaat. 

Dit  laatste  proces  voldoet  het  beste;  toch  zijn  de  resultaten  voor 
de  praktijk  nog  niet  afdoende. 

De  vrees  echter,  dat  er  een  te  kort  aan  stikstof  zal  komen,  is,  zoo- 
als  uit  het  medegedeelde  blijkt,  ongegrond.  Wel  is  nog  lang  niet  alles 
bekend,  vooral  niet  omtrent  de  bacteriënwerking,  maar  reeds  is  dui- 
delijk, hoe  de  Natuur  zelf  door  al  die  organismen  er  voor  zorgt,  dat 
de  voorraad  gebonden  stikstof  voor  de  planten  beschikbaar,  eerder 
toe-  dan  afneemt. 


BOEKBESPREKING. 


Giganten  der  Vorwelt, 
van  A.  Abels. 

München  1906.  Verlag  A.  Reusch,  1 M. 

Van  een  klein  boekje,  maar  met  aantrekkelijken  inhoud,  schreef 
ik  hierboven  den  titel  af ; van  de  reuzen  der  voorwereld  komen  nu 
en  dan  berichten  tot  ons,  die  altijd  de  belangstelling  wekken,  maar 
waarover  juist  zoo  weinig  te  vinden  is  in  de  boeken,  welke  gewoon- 
lijk tot  onze  beschikking  zijn.  De  schrijver  heeft  tal  van  bijzonder- 
heden, op  hen  betrekking  hebbende,  bijeenverzameld  op  een  wijze, 
die  onze  waardeering  verdient;  moeielijke  wetenschappelijke  vraag- 
punten behandelt  hij  eenvoudig  en  duidelijk  en  zoo  is  ontstaan  het 
werkje,  waarover  de  samensteller  mij  schrijft:  „Ich  betone  im  Beson- 
deren, dass  das  Büchlein  für  den  allgemeinen  Leserkreis  bestimmt  ist, 
und  ich  mich  in  demselben  auf  das  Für  und  Wider  der  einzelnen 
Theorien  etc.  nicht  einlassen  konnte.  Ich  bitte  es  also  auch  von  die- 
sem  Standpunkte  aus  zu  berücksichtigen.”  Het  uitvoerigst  worden  de 
groote  dieren  uit  den  ijstijd  behandeld  en  komt  daarbij  ook  van  zelf 
de  afstamming  van  den  mensch  ter  sprake;  het  titelblad  bevat  een 


388 


BOEKBESPREKING. 


duidelijke  afbeelding  van  den  Aapmensch,  den  Pithecanthropus  van 
onzen  dubois,  en  een  negental  goede  platen  en  twee  afbeeldingen  in 
den  tekst  dragen  veel  bij  om  den  inhoud  aantrekkelijk  te  maken. 

Een  klein  gedeelte  uit  hetgeen  over  den  Mammouth  verhaald  wordt, 
moge  hier  volgen : Terwijl  algemeen  aangenomen  wordt  dat  dit  reus- 
achtig slurfdier  slechts  gedurende  den  ijstijd  geleefd  heeft,  blijkt  toch 
uit  hetgeen  een  merkwaardig  goed  bewaard  exemplaar,  in  1901  aan 
den  oever  van  den  Beresowka  gevonden,  ons  leert,  dat  waarschijnlijk 
de  Mammouth  nog  lang  daarna  en  in  het  begin  van  den  historischen 
tijd  geleefd  heeft.  Nu  nog  vindt  men  in  de  verhalen  van  de  bewo- 
ners van  Siberië  de  herinnering  terug  aan  een  reusachtig  dier,  dat 
eens  op  aarde  voorkwam,  maar  dat  onmiddellijk  sterft  als  het  met 
het  licht  der  zon  in  aanraking  komt  en  dat  nu  de  diepe,  donkere 
holen  der  aarde  nog  bewoont.  Veel  op  den  slechts  weinig  kleineren 
Indischen  Olifant  gelijkende,  kan  hij  daarvan  toch  niet  de  voorvader 
wezen,  want  te  groote  verschillen  in  bouw  scheiden  hen  van  elkaar, 
gelijk  uit  de  onderzoekingen  van  Salensky  blijkt;  o.a.  is  de  Mammouth 
vier-,  de  Olifant  vijf-teenig.  Uit  het  onderzoek  van  het  in  het  lichaam 
gevonden  geronnen  bloed  van  het  Beresowka-exemplaar  door  Frie- 
denthal,  blijkt  op  biologische  gronden  toch  weer  een  nauwe  betrek- 
king tot  den  Olifant.  In  de  maag  van  het  dier  werden  12  K.G.  onver- 
teerd voedsel  gevonden,  in  hoofdzaak  uit  verschillende  grassoorten  be- 
staande, dezelfde  die  nog  ’s  zomers  de  weiden  van  het  hooge  noorden 
met  een  groen  kleed  bedekken . Tal  van  deze  planten  droegen  vruch- 
ten en  zyn  dus  gegeten  in  den  nazomer  of  herfst,  in  den  tijd 
van  het  jaar  alzoo  wraarin  reeds  strenge  vorst  in  die  streken  heerschen 
kan;  een  dikke  vacht  van  lang  bruinrood  haar  beschutte  het  groote 
lichaam.  Slagtanden  van  7 M.  lang  en  125  K.G.  zwaar,  uit  been  ge- 
vormd, geven  ons  het  prachtige  ivoor.  De  Mammouth  leefde  in  gezel- 
schap o.a.  van  den  Siberischen  Neushoorn,  met  een  niet  uit  been 
maar  uit  hoorn  vervaardigd  uitwas  van  lj  M.  op  den  neus ! 

Maar  ik  mag  niet  meer  ruimte  voor  mijn  aankondiging  vragen;  ik 
wensch  het  boekje  in  veler  handen. 

t 

DR.  CALKOEN. 


ERRATUM. 


Op  blz.  128,  regel  3 v.b.  staat  „straal’7  lees:  „middellijn77. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


STERRENKUNDE. 

Ereedte-verandering.  — De  heer  kimura,  directeur  van  het  Inter- 
nationale observatorium  te  Mizusawa  (Japan),  deelt  in  de  „Astronomi- 
sche Nachrichten”  de  resultaten  mede,  door  den  heer  nakano  afgeleid 
uit  zijne  waarnemingen  aangaande  het  al  of  niet  bestaan  van  een 
dagelijksche  variatie  in  de  breedte.  De  slotsom  dezer  waarnemingen, 
die  zich  over  een  gansch  jaar  — van  28  Maart  1903  tot  31  Maart  1904 
— uitstrekken,  is  deze:  dat  „eene  meetbare  systematische  dagelijksche 
verandering  in  de  breedte  in  het  geheel  niet  bestaat.”  ( Astronom . Nach- 
richten, Nos.  4040  en  4041).  v.  d.  v. 

Een  nieuwe  ster  in  „de  Arend”.  — Volgens  een  telegram,  den 
lsten  September  1.1.  aan  de  „Kieler  Centralstelle”  ontvangen,  is  den  12den 
Augustus,  door  den  heer  Fleming  te  Havard,  een  nieuwe  ster  ontdekt, 
wier  coördinaten  ten  opzichte  van  het  aequinoctium  van  1900  zijn: 

18  uur  56  min.  6 sek.  rechte  klimming  en  4°  33/  zuider  deklinatie. 

De  grootte  wordt  niet  opgegeven,  wel  dat  de  ster  snel  aan  het 
afnemen  is.  Uit  de  boven  opgegeven  plaats  blijkt,  dat  de  nieuwe  ster 
nabij  1 van  „de  Arend”  staat,  dat  zij  met  deze  ster  en  met  12  van  „de 
Arend”  een  gelijkzijdigen  driehoek  vormt.  Volgens  een  lateren  telegram 
is  18  uur  57  min.  8 sec.  een  meer  nauwkeurige  waarde  van  de  rechte 
klimming.  ( Nature , Sept.,  p.  465). 

V.  D.  V. 


CHEMIE. 

Nogmaals : Oorsprong  der  foezeloliën.  — Tegen  de  voorstelling 
van  EMMERLING  (Bijblad,  April  1905,  blz.  51)  dat  de  foezelolie,  met 
name  de  amylalcohol,  uit  koolhydraten  zou  ontstaan,  komt  felix 
ehrlich  op.  Foezel  ontstaat  in  mengsels,  die,  nevens  suiker,  eiwitlichamen 
of  afkomelingen  daarvan  bevatten.  Hij  vestigt  de  aandacht  op  het 

1 


2 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


door  hem  in  melasse-moerloogen  gevonden  en  verder  uit  bloedfibnne 
en  andere  eiwitlichamen  verkregen  isoleucine  ( Bert . Ber.  37, 1821  en  1830). 
Wordt  dit  lichaam  droog  gedistilleerd,  dan  wordt  C02  afgesplitst  en 
men  verkrijgt  een  basische  olie,  identisch  met  d — amylamine.  Hij  be- 
schouwt daarom  het  isoleucine  als  een  a—  amino-methylaethylproprion- 
zuur,  met  twee  asymmetrische  koolstofatomen : 

OH3  \ + + 

c2h,  / CH  chnh2  cooh. 

De  juistheid  dezer  opvatting  werd  gestaafd  door  de  synthese  van 
iso-leucine  uit  d — amylalkohol.  Daartoe  werd  dit  laatste  lichaam 
geoxydeerd  tot  d — valeraldehyde,  dit  in  amino-nitriel  omgezet  door 
annexatie  van  blauwzuur  en  ammonia  en  dit  laatste  door  verzeeping 
in  een  amino-zuur,  hetwelk  nu  identisch  bleek  met  allo-isoleucine,  dat 
men  door  behandeling  met  barytwater  (moleculaire  omzetting)  uit  d — 
isoleucine  verkrijgt. 

Dat  nu  werkelijk  bij  de  alcoholische  gisting,  onder  afsplitsing  van 
C02  en  substitutie  van  NH2  door  OH,  uit  iso-leucine  d— amylalkohol 
ontstaat,  werd  door  een  directe  proef  bewezen.  Hierbij  werd  uitgegaan 
van  zuiver  rietsuiker  en  reincultuurgist.  Uit  leucine  werd  op  gelijke 
wijze  iso-amylalcohol  verkregen.  Nam  hij  racemisch  leucine,  dan  bleef 
het  d-  leucine  onaangetast. 

Het  verdient  evenwel  opmerking,  dat  de  omzetting  van  leucine  in 
amylalcohol  bij  de  gisting,  reeds  vroeger  door  emmerling  beproefd  is 
(Berl.  Ber.,  38,  955),  doch  met  negatieven  uitslag.  Zelfs  lukte  dit  niet 
met  rottingsbacteriën,  waarvan  het  vermogen  om  koolzuur  af  te  split- 
sen bekend  is.  ( Chem . Centr.  BI.,  1905,  II,  156). 

r.  s.  tj.  M. 

Cyameliede.  — Sedert  de  ontdekking  door  liebig  en  wöhler  is  dit 
polymeer  van  cyanzuur  nooit  nauwkeurig  onderzocht.  Thans  is  het 
uitvoerig  bestudeerd  door  h.  hantzsch  en  zijn  leerlingen.  Het  ont- 
staat door  spontane  polymerisatie  van  cyanzuur  en  hierop  is  de  beste 
bereiding  gegrond.  Daartoe  wrijft  men  gelijke  deelen  gekrist,  zuring- 
zuur  en  kalium-cyanaat  v.  d.  h.  (zonder  verwarming,  z.  a.  L.  en  W. 
voorschreven)  en  digereert  zoolang  bij  gewone  temp.  totdat  de  brij 
weer  vast  geworden  is  en  niet  meer  naar  cyanzuur  riekt.  Men  roert  nu 
zoolang  met  koud  water,  totdat  dit  niet  zuur  meer  reageert  en  de 
achterblijvende  witte  massa  geen  gloeirest  achterlaat.  Men  verkrijgt  een 
vierde  der  theoretische  hoeveelheid.  Het  ontstaat  ook  door  de  werking 
van  carbonylchloriede  op  ammonia,  doch  niet  bij  de  verhitting  van 
ureum,  want  ’t  geen  men  daarvoor  hield  en  er  uiterlijk  op  gelijkt  is 
tricyanureum  (CN}3  (NH.CO.NH2)3. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


3 


Het  cyameliede  lost  zeer  slecht  op  in  water,  (0,05  pCt.),  niet  in  orga- 
nische vloeistoffen,  een  weinig  in  amm.  liq.  en  rijkelijk  in  geconc. 
zwavelzuur.  Uit  de  oplossingen  wordt  het  steeds  amorph  afgescheiden. 

Het  moleculair-gewicht  bepaalde  H.  volgens  een  nieuwe  methode 
uit  de  zwavelzuur-oplossing,  die  evenwel  geen  geheel  zekere  uitkomst 
gaf,  doch  althans  leerde  dat  het  niet  hoog  kan  zijn.  Indirect  bleek 
evenwel  dat  het  cyameliede  niet  een  polymeer,  maar  een  isomeer  is 
van  cyanuurzuur. 

Wat  zijn  chemischen  aard  betreft,  is  het  slechts  schijnbaar  indiffe- 
renter  dan  cyanuurzuur;  het  is  lichter  ontleedbaar,  labieler  dan  dit. 
Zoo  wordt  het,  in  zwavelzuur  opgelost,  bij  veel  lager  temp.  in  koolzuur 
en  ammonia  gesplitst  (omzetting  met  3 H20),  ja  dit  gebeurt  reeds  lang- 
zaam in  kokend  water,  dat  cyanuurzuur  onveranderd  laat.  Aangezien 
nu  ook  cyanzuur  voor  ’t  grootste  deel  tot  cyameliede,  voor  een  zeer 
klein  deel  tot  cyanuurzuur  gepolymeriseerd  wordt,  zoo  is  het  eerste 
het  primaire,  het  eerst  gevormde  product,  het  rijkste  aan  energie  en 
het  labielste. 

Het  cyameliede  is  een  uiterst  zwak  zuur,  wat  reeds  hieruit  blijkt  dat 
het  in  ammonia  beter  oplost  dan  in  water,  doch  bij  het  aanzuren  weer 
neerslaat.  Vaste  zouten  waren  niet  te  verkrijgen,  met  uitzondering  van 
het  mercuri-zout,  waarin  het  kwik  aan  stikstof  gebonden  is.  Uit  de 
wederzijdsche  betrekkingen  tusschen  cyanzuur,  cyanuurzuur  en  cyame- 
liede, werd  met  vrij  groote  zekerheid  voor  dit  laatste  de  volgende  struc- 
tuurformule  opgesteld: 

O 

HN.-c/^  C : NH 


0 

\ 

C:NH 

( Berl . Ber.  38,  1013.)  R.  s.  TJ.  M. 

PLANTKUNDE. 

Spermatozoïden  van  Equisetum.  Spermatozoïden  worden  naar  de 
archegoniën  gelokt  door  bepaalde  scheikundige  stoffen,  die  uit  den  hals 
naar  buiten  treden  en  zich  in  het  omringende  water  verspreiden.  Men 
herinnert  zich  de  methode  van  Pfeffer,  om  na  te  gaan  welke  deze 


4 


WÉTEN SCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


stoffen  zijn.  Een  eenerzijds  open  haarbuisje  wordt  met  de  te  onder zoe 
ken  oplossing  gevuld  en  onder  het  dekglas  van  een  praeparaat  geschoven, 
waarin  spermatozoïden  juist  uit  de  antheridiën  uittreden.  Bevat  zulk 
een  buisje  appelzuur  of  een  appelzuur-zout,  zoo  ziet  men  de  zaaddiertjes 
der  varens  er  heen  zwemmen  en  er  in  binnendringen  alsof  het  een 
archegonium-hals  ware.  Die  der  mossen  worden  op  dezelfde  wijze  door 
rietsuiker  aangelokt. 

Bengt  Lidforss  heeft  nu  op  deze  wijze  de  spermatozoën  van  de  gewone 
paardestaarten  onderzocht.  Deze  kunnen  door  hun  aanzienlijke  grootte 
bij  zwakker  vergrooting  bestudeerd  worden  en  bevelen  zich  daardoor 
tevens  voor  demonstratie  aan.  Om  antheridiën  te  krijgen  moet  mende 
sporen  op  uitgekookten  grond  uitzaaien;  daarop  kiemen  de  prothalliën 
gemakkelijk  en  veilig,  terwijl  zij  op  gewonen  grond  meest  door  allerlei 
wieren  overwoekerd  worden  en  te  gronde  gaan . Appelzuur  en  zure  appel- 
zure-kali  en  -kalk  werken  op  hun  spermatozoën  evenals  bij  de  varens. 
Maar  daarenboven  worden  deze  door  maleïnezure  zouten  aangelokt,  doch 
niet  door  fumaarzure  zouten.  In  dit  opzicht  komen  de  Equisetums  met 
de  varens  en  Salvinia  overeen,  terwijl  de  spermatozoën  van  Isoëtes  volgens 
Shibata  w^l  door  fumaarzure-,  maar  niet  door  maleïne-zure  zouten  wor- 
den aangelokt. 

Zeer  merkwaardig  is  het  feit,  dat  ook  chloorcalcium  en  sommige  andere 
calcium-zouten  de  zaaddiertjes  van  Equisetums  en  Salvinia  zich  naar  de 
bron  van  het  diffundeerend  zout  doen  richten  en  bewegen.  Men  vult, 
om  dit  te  zien,  de  haarbuisjes  met  een  oplossing  van  0.1  pCt.  CaCL : 
zij  hoopen  zich  dan  in  die  buisjes  aan  en  blijven  daarin  langen  tijd  levend . 
Gebruikt  men  een  hoogere  concentratie,  dan  geschiedt  het  indringen 
wel  sneller,  maar  de  te  sterke  zout-oplossing  doodt  de  spermatozoën  snel. 
{Ber.  d.  d.  bot . Ges.,  XXIII,  Heft  7,  Aug.  1905,  blz.  314).  d.  v. 

De  brandharen  van  Euphorbiaceeën  hebben,  bij  de  geslachten 
Dalechampia  en  Tragia,  een  bizondere  structuur . Zij  bevatten  in  hun  toe- 
gespitst gedeelte  een  kristalster,  waarvan  één  kristal  tien-  en  meerma- 
len langer  is  dan  de  overige;  dit  kristal  reikt  tot  in  den  uitersten  top  van 
het  haar.  Stoot  nu  een  dier  tegen  zulk  een  haar,  dan  scheurt  de  ge- 
spannen celwand  en  de  scherpe  punt  van  het  kristal  dringt  in  de  huid 
binnen  en  veroorzaakt  daar  een  wondje,  dat  aan  het  vergif  der  cel  toe- 
gang tot  het  inwendige  geeft.  Soms  breekt  ook  de  punt  daarbij  in  het 
lichaam  af. 

Deze  kristalcellen  zijn  geen  epidermis-cellen,  maar  worden  onderhuids 
aangelegd  en  groeien  door  de  opperhuid  naar  buiten.  Daarbij  heffen  zij 
drie  of  vier  der  aangrenzende  opperhuidcellen  op,  die  zich  dan  met  de 
kristalcel  tot  een  lang  en  stevig  haar  van  eigenaardigen  bouw  ontwik- 


W ET ENSCH APPELIJ K BIJBLAD. 


5 

kelen.  Onderhuidsche  kristalcellen  zijn  trouwens  in  deze  familie  geen 
zeldzaamheid.  (F.  Knoll,  Sitzber.  K.  Acad.  Wiss.  Wien,  Bd.  CXIV, 
Jan.  1905).  D.  Y. 

Veelkernige  stuifmeelkorrels  bezit,  blijkens  een  onderzoek  van 
G.  Lopriore,  Araucaria  Bidwillii,  een  der  in  onze  tuinen  en"  kassen 
dikwerf  gekweekte  soorten  van  dit  merkwaardige  geslacht.  Hofmeister 
heeft  vóór  vele  jaren  beschreven,  hoe  hij  in  de  stuifmeelbuizen  van 
Juniperus  en  Taxus  een  groot  aantal  kernen  had  waargenomen;  en 
latere  schrijvers  hebben  dit  bevestigd.  Aan  deze  Conifeeren  sluit  zich 
nu  de  Araucaria  aan.  Maar  terwijl  Juniperus  bv.  4 — 6 kernen  heeft, 
klimt  dit  aantal  bij  Araucaria  tot  36  als  gemiddeld,  en  tot  20  en  44  als 
uiterste  cijfers.  Al  die  kernen  ontstaan  reeds  in  de  stuifmeelkorrels,  vóór 
de  ontkieming  en  het  uitzenden  der  stuifmeelbuizen.  De  oorspronke- 
lijke kern  deelt  zich  in  tweeën;  de  eene  helft  blijft  de  vegetatieve  kern, 
de  andere  naar  den  wand  der  stuifmeelkorrel  gerichte  kern  gaat  echter, 
door  herhaalde  deelingen  het  genoemde  groote  aantal  van  generatieve 
kernen  voortbrengen.  In  de  rijpe  korrels  ziet  men  ze,  na  kleuring, 
tusschen  de  in  dichte  massa  opeengehoopte  zetmeelkorreltjes,  duidelijk 
liggen.  ( Ber  d.  d.  bot.  Ges.,  Aug.  1905,  blz.  335).  D.  v. 

Reiniging  van  water  door  middel  van  koper  verdient  volgens  H. 
Kramer  meer  aanbeveling  dan  door  middel  van  kopersulfaat,  welke 
beide  methoden  tegenwoordig,  na  de  onderzoekingen  van  Moore,  alge- 
meen ingang  beginnen  te  vinden.  In  het  huishouden  toch  is  het  gebruik 
van  koperen  platen  veel  eenvoudiger,  gemakkelijker  en  veiliger  dan  dat 
van  het  zeer  vergiftige  kopervitriool.  Alle  drinkwater  kan  door  het 
plaatsen  van  metallisch  koper  in  de  vaten,  gedurende  eenige  uren,  ge- 
heel van  de  kiemen  van  infectieziekten  bevrijd  worden.  Het  is  zeer 
merkwaardig,  dat  juist  typhus  en  colon-bacillen  zoo  spoedig  en  zoo 
volledig  door  deze  behandeling  gedood  worden,  lang  voordat  een  ver- 
nietigende werking  op  wieren  en  andere  organismen  wordt  verkregen. 
Bladkoper  van  25  cM.  in  ’t  vierkant  per  2 — 2Y2  liter  water  reinigt  dit 
in  4 — 8 uren  bij  kamertemperatuur  even  volledig  als  de  beste  filtratie, 
die  toch  nog  2 — 10  pCt.  der  micro-organismen  pleegt  te  laten  doorgaan. 
Het  koper  moet  na  ieder  gebruik  met  puimsteen  worden  gereinigd. 

Uitvoerige  proeven  met  water,  waaraan  zuivere  culturen  van  typhus- 
en  andere  bacillen  waren  toegevoegd,  toonen  de  juistheid  van  deze  be- 
weringen aan.  (Am.  Journ.  Pharm.,  June  1905;  American  Medici ne,  Vol. 
IX,  No.  7,  Febr.  1905).  d.  v. 

Waterbeweging.  — Een  toestel  ter  demonstratie  van  den  opstijgen- 
den verdampingsstroom  heeft  O . V . Darbishire  afgebeeld . Hij  neemt 


6 


WETENSCHAPPELIJK  P>IJBL  \D. 


een  plant,  die  in  een  pot  groeit  en  snijdt  den  stam  door.  Op  den  wor- 
telstomp  plaatst  hij  een  glazen  buis,  waarop  het  geheele  afgesneden  deel 
bevestigd  wordt.  Aan  die  buis  is  een  manometer  en  een  inrichting  voor 
het  op  vangen  en  aftappen  van  afgescheiden  lucht  verbonden.  Het  is 
duidelijk,  dat  men  de  plant  op  verschillende  plaatsen,  b.v.  telkens  tus- 
schen  twee  bebladerde  zijtakken  zoo  kan  doorsnijden  en  verbinden, 
zoodat  men,  als  alle  buizen  met  water  gevuld  zijn,  de  drukking  als  het 
ware  door  de  geheele  plant  vervolgen  kan . (Bot.  Gazette , May  1 905,  Bd. 
’39,  p.  356).  d.  v. 


DIERKUNDE. 

Pelagische  lancetvischjes.  De  verzamelingen  der  „Valdivia”-expe- 
ditie  bevatten  o.m.  26  exemplaren  van  pelagische  Cephalochordaten,  die 
alle  in  het  circumtropische  gebied  van  den  Atlantischen,  Stillen  en 
Indischen  Oceaan  werden  buitgemaakt.  Behalve  de  reeds  door  Günther 
beschreven  Branchiostomiim  pelagicum  werden  onder  het  materiaal  twee 
nieuwe  soorten  aangetroffen,  die  met  de  reeds  genoemde  tot  het  geslacht 
Amphioxides  Gilt  moeten  worden  gebracht.  Dit  zijn  alle  pelagische 
lancetvischjes  zonder  peribranchiale  ruimte  en  met  een  spieetvormige, 
naar  links  geschoven  mondopening.  Zij  bezitten  voorts  mediaan  en 
aan  de  buikzijde  gelegen  kieuwspleten  en  een  slokdarm,  waarvan  het 
dorsale  gedeelte  nutritieve,  het  ventrale  respiratorische  funkties  heeft. 
De  drie  soorten  van  Amphioxides , die  men  thans  kent,  zijn:  A.  pelagicus 
Günth.,  A.  valdiviae  sp.  n.  en  A.  stenurus  sp.  n.  (Naar  Goldschmiot 
in  Biol.  Centralbl.,  XXV,  1905). 

h.  c.  r . 

De  thermoklien,  of  zooals  de  Duitschers  haar  noemen  „Sprung- 
schicht”,  is  de  betrekkelijk  dunne  laag  water,  in  zee  of  in  een  meer,  op 
verschillende  diepte  onder  de  oppervlakte  gelegen,  waar  de  temperatuur 
zeer  veel  sneller  daalt  dan  in  de  water) agen  daarboven  of  er  onder.  Deze 
overgangszone  vormt  een  belangrijke  grens  in  verband  met  de  versprei- 
ding van  het  plankton,  en  wel  eerstens  rechtstreeks,  in  zooverre  als  zij 
voor  sommige  stenotherme  organismen  de  vertikale  verspreiding  bepaalt, 
maar  vervolgens  en  vooral  ook  indirekt,  namelijk  voor  zoover  zij  stag- 
natie van  het  onderliggende  water  en  de  daaruit  voortvloeiende  veran- 
deringen in  de  scheikundige  eigenschappen  van  dit  water  veroorzaakt. 
Hier  vormt  de  thermoklien  de  onderste  grens  van  de  waterlagen,  waarin 
plantenleven  nog  mogelijk  is  en  beperkt  dientengevolge  ook  de  ver- 
spreiding van  die  dieren,  welke  zich  met  planten,  inzonderheid  algen, 
voeden.  (Birge,  Trans.  Amer.  Mier.,  Soc.,  XXV.  1904). 


h.  c.  R. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


7 


Tienpootige  zeespinnen.  — Tot  voor  korten  tijd  was  het  bestaan 
van  Pycnogoniden  met  vijf  (in  plaats  van  vier)  paar  pooten  over  het 
hoofd  gezien.  Toch  had  reeds  Eights  in  1837  (Boston  Journ.  Nat. 
Hist.,  I,  1837)  een  tienpootige  Pycnogonide,  die  hij  Decolopoda  australis 
noemde,  van  de  Zuid-Shetlands-Eilanden  beschreven.  Deze  mededeeling 
scheen  evenwel  in  het  vergeetboek  geraakt.  En  nu  onlangs  vond  Hodgson 
dit  dier  in  talrijke  exemplaren  in  het  materiaal  van  de  „Scotia“-expe- 
ditie  terug.  ( Ann . Nat.  Hist.,  XV,  1905).  H.  c.  it. 

PHYSIOLOGIE, 

Doofstomheid  en  bloedverwantschap.  — Over  de  betrekking  tus- 
schen  hereditair-degeneratieve  doofstomheid  en  de  consanguiniteit  der 
ouders  onderzocht  hammerschlag  134  door  hemzelf  waargenomen  geval- 
len, stammende  uit  122  huwelijken,  waarvan  18,85  pCt.  tusschen  bloed- 
verwanten. Hij  vond  dat  2,1 — 9,1  pCt.  van  alle  doofstommen  uit  huwe- 
lijken tusschen  bloedverwanten  afstammen,  wat  tot  6,6—28—31,25  pCt. 
stijgt,  wanneer  men  strikt  let  op  de  congenitale  doofstomheid:  hetcon- 
sanguiniteitsquotient  der  huwelijken  tusschen  doofstommen  is  2 tot 
9 maal  grooter  dan  de  algemeene  consanguiniteitsquotienten  van  de 
onderzochte  landstreek,  zelfs  wanneer  men  alle  doofstommen  medetelt. 
De  multipliciteit  der  hereditaire  doofheid  is  ook  zeer  bewijzend,  daar 
van  95  huwelijken,  elk  met  één  doofstom  kind,  er  14,74  pCt.  consan- 
guinisch  waren;  van  18,  met  twee  doofstomme  kinderen,  22,22  pCt.;  en 
van  9 huwelijken,  met  drie  en  meer  doofstomme  kinderen,  55,55  pCt. 
Het  is  dus  bijkans  ontwijfelbaar,  dat  de  bloedverwantschap  der  ouders 
het  ontstaan  van  doofheid  bij  de  kinderen  bevordert.  ( Zeitschr . f. 
Ohrenheilk.,  XLVII,  1904).  A.  s. 

Werking  van  constanten  stroom  op  microben.  — Schatzky  liet 
door  bacteriënculturen  galvanische  stroomen  gaan  en  komt  tot  de 
conclusie,  dat  de  constante  stroom  in  de  interpoJaire  ruimte  een  modi- 
ficeerenden  invloed  op  de  levensuiting  der  microben  uitoefent;  dat 
stroomen  van  25  — 30  M.  A.  na  1| -2  uren  een  verzwakkende  tot  ver- 
nietigende werking  op  de  virulentie  hebben;  en  dat  generaties,  Welke 
uit  op  zulke  wijze  gegalvaniseerde  microben  ontspruiten,  zwakker  zijn. 
Hij  neemt  aan,  dat  de  werking  van  den  stroom  op  de  microben,  welke 
in  het  dierlijke  lichaam  woekeren,  identiek  is  met  die  bij  zijne  proeven, 
zoodat  de  beteekenis  van  den  galvanischen  stroom  als  geneesmiddel  bij 
ontstekingen  belangrijker  blijkt;  de  stroom  verhoogt  niet  alleen  het 
weêrstandsvermogen  der  weefselcellen  tegen  het  schadelijke  agens,  maar 
werkt  bij  door  microben  verwekte  ontstekingen  direct  schadelijk  op  de 
microben  zelf.  ( Zeitschr . ƒ.  Elektroth.,  Vil,  1905.  3.)  A.  s. 


8 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


GEZONDHEIDSLEER. 

Vermoeienis  van  het  mggemerg  na  fietsen.  — Auerbach  onder- 
zocht 39  personen,  nadat  zij  30—250  kilometer  snel  gefietst  hadden; 
doordat  8 personen  aan  twee  tochten  deelnamen,  wordt  het  getal  der 
onderzochte  personen  op  die  wijze  47.  Sterk  beven  der  vingers  was  direct 
na  de  rit  in  75  pet.  der  gevallen  te  vinden,  maar  was  na  eenige  dagen 
verdwenen.  Pijnlijke  krampachtige  gewaarwordingen  in  het  bovenbeen, 
vooral  in  de  buigspieren,  na  250  kilometer  trappen,  duurden  slechts 
enkele  uren.  Geen  van  allen  vertoonde  duizeligheid,  stoornis  in  het 
spiergevoel  der  onderste  extremiteiten,  den  babin SKi’schen  teenreflex  of 
eenige  blaasanomalie.  Een  drietal,  afgezien  van  verdachte  gevallen  (van 
mogelijk  beginnende  zenuwziekte),  vertoonde  verhoogde  kniepees-reflexen . 
Wat  evenwel  opmerkelijk  is,  was,  dat  bij  10  van  39  fietsers  of  meer  dan 
25  pet.  een  duidelijke  vermindering  of  ontbreken  der  kniepeesreflexen 
werd  geconstateerd,  zonder  dat  een  hypotonie  der  spieren  van  het  boven- 
been te  vinden  was.  Auerbach  neemt  aan,  dat  tusschen  het  fietsen  en 
deze  verandering  der  patellareflexen  een  causale  samenhang  bestaat;  de 
graad  der  vermoeienis,  de  intensiteit  en  de  duur  der  inspanning  zijn 
van  belang.  Eerst  nemen  de  peesreflexen  van  de  direct  vermoeide  spie- 
ren af;  in  de  andere  spieren,  en  later  in  de  eerstgenoemde  ook,  voert 
het  effect  der  algemeene  vermoeienis  tot  verhoogde  reflexen . Bij  grootere 
vermoeienis  wordt  ook  het  reflexcentrum  uitgeput  en  nemen  de  pees- 
reflexen af  tot  verdwijnen  toe.  (Neurol.  Untersuch.  an  Radrennfahrern , 
N.  Centr.  BI.,  6,  1905,  251.)  A.  s. 

Loodhoudende  thee.  — Naar  men  weet  wordt  de  thee  in  kisten 
verzonden,  van  binnen  met  loodfoelie  bekleed.  Zoolang  de  thee  droog 
blijft  is  die  wijze  van  verpakking  onschadelijk,  doch  anders  wordt  het 
als  de  kisten  door  averij  of  anderzins  nat  worden.  Het  lood  wordt  ge- 
oxydeerd,  komt  in  oplossing  en  verspreidt  zich  door  langzame  infiltra- 
tie van  het  vocht  door  de  geheele  massa.  p.  buttenberg,  die  door  zee- 
water beschadigde  thee  onderzocht,  vond  het  lood  vrij  gelijkmatig  door 
de  geheele  massa  verdeeld ; de  hoeveelheid  lood  in  de  thee  wisselde 
tusschen  0,0156  en  0,0208  pCt. 

Dat  zulke  waar  niet  ter  consumtie  mag  komen,  zal  geen  betoog 
bahoeven.  ( Ghem . Centr.  BI.,  1905,  II,  692.) 


R.  s.  TJ.  M. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


STERRENKUNDE. 

De  totale  zoneclips  van  30  Aug.  1.1.  — In  de  Comptes  rendus  van 
4 Sept.  jl.  komen  eenige  mededeelingen  voor  aangaande  de  resultaten 
die  eenige  uit  Frankrijk,  ter  waarneming  van  bovengenoemde  eclips, 
getogen  astronomen  hebben  verkregen. 

Kort  saamgevat  komen  die  op  het  volgende  neer. 

De  HH.  Janssen,  BiGOURDAN,  stephan  en  TRÉpiED,  die  te  Alcosebra, 
Sfax  en  Guelma  observeerden,  hadden  goed  weer  en  slaagden  wel ; o.  a, 
verkreeg  men  te  Guelma  veertien  negatieven  van  de  corona. 

De  expedities,  die  zich  te  Christierna,  Burgos  en  Tortosa  hadden  ge- 
vestigd, slaagden  minder  gelukkig ; wolken  bedekten  de  waarnemingen 
of  verhinderden  die  geheel. 

Daarentegen  kon  te  Philippeville  (Algerië)  het  program  geheel  worden 
uitgevoerd  en  de  heer  nordmann  gelooft,  dat  uit  een  vergelijking  van 
zijne  resultaten  met  die  bij  vroegere  eclipsen  verkregen,  belangrijke  ge- 
volgen zullen  zijn  te  trekken.  Er  werden  tien  uitstralingen  van  de  co- 
rona gephotographeerd  en  het  bedrag  der  polarisatie  van  het  corona- 
licht  werd  nauwkeurig  bepaald. 

Te  Alcala  nam  de  heer  moye  de  corona  onder  gunstige  omstandig- 
heden waar;  de  langste  uitstroomingen  kwamen  voor  in  het  noord- 
oosten. De  groene  lijn  in  het  spectrum  was  goed  te  zien.  Voor  en  na 
de  totaliteit  zag  men  wel  schaduwbanden,  maar  niet  gedurende  de 
totaliteit. 

In  de  Comptes  rendus  van  18  Sept.  komt  een  bericht  voor  van  de 
H.H.  deslandres  en  andoyer,  omtrent  de  resultaten,  verkregen  op 
hunne  expeditie  naar  Burgos  en  Philippeville. 

De  zichtbaarheid  van  de  „totaliteit”  duurde  te  Burgos  slechts  ééne 
minuut,  daar  gedurende  den  overigen  tijd  de  zon  bedekt  was  door 
wolken.  Zoo  doende  waren  zoowel  de  tweede  als  de  derde  aanraking 
bedekt  en  het  was  dus  niet  mogelijk  photo’s  te  vervaardigen  van  het 
spectrum  der  chromospheer.  Wel  slaagde  men  er  in  de  corona  te  photo- 
grapheeren  en  verkreeg  men  ook  gegevens  omtrent  hare  uitstraling, 

2 


10 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


die  lager  waren  dan  de  in  1900  verkregene.  Verder  slaagde  men  er  in, 
vier  photo’s  te  vervaardigen  van  door  terugkaatsing  gepolariseerd  co- 
ronalicht  en  twee  van  licht,  dat  door  gekleurde  schermen  was  gegaan, 
zóó  ingericht  dat  alleen  uitstraling  van  de  gasvormige  bestanddeelen 
der  protuberanzen  werd  doorgelaten,  waaruit  wellicht  zal  zijn  afteleiden, 
of  deze  verschijnselen  alleen  een  continu  spectrum  geven  of  een,  dat 
door  de  omliggende  hemelstreken  uitgestraald  wordt. 

De  heer  andoyer  trachtte  op  een  station,  dat  32  K.M.  van  Philip- 
peville  was  gelegen,  alleen  zooveel  photo’s  als  mogelijk  was  zich  te  ver- 
schaffen. Hij  vervaardigde  in  ’t  geheel  vierenveertig  platen  met  twee 
camera’s,  die  de  beelden  respectievelijk  drie-  en  achtmaal  vergrootten. 

v.  d.  v. 

NATUURKUNDE. 

Over  de  electrische  lading  die  door  a-  en  jS-stralen  van  radium 
wordt  weggevoerd,  e.  rutherford.  Naturwissenschaftliche  Rundschau 
XX.  p.  511.  1905.  (Phil.  Mag.  ser,  6,  deel  10,  p.  193,  1905). 

Reeds  een  jaar  vroeger  heeft  de  schrijver  melding  gemaakt  van  eenige 
proeven,  die  dienden  om  de  lading  te  meten,  welke  door  a-stralen  mede- 
gevoerd. worden  en  daardoor  het  aantal  a-deeltjes  te  bepalen,  die  door 
een  gegeven  hoeveelheid  radium  in  de  secunde  weggeslingerd  worden. 

Hiertoe  was  een  afgewogen  kleine  hoeveelheid  radiumbromide  in  water 
opgelost,  de  oplossing  gelijkmatig  over  een  plaat  uitgegoten  en  tot  droog 
toe  ingedampt.  Hierbij  gaat  de  emanatie  verloren  en  na  drie  uren  ook 
alle  geïnduceerde  activiteit,  alsmede  de  /3-stralen.  De  activiteit  van  de 
nog  voorhanden  a-stralen  bleek  een  vierde  van  de  oorspronkelijke  ge- 
worden te  zijn. 

De  proeven  werden  in  dit  stadium  van  het  minimum  uitgevoerd,  om 
de  storing  door  de  /3-stralen  te  vermijden.  De  activiteit  van  deze  stralen 
komt  langzaam  terug  en  na  vier  dagen  is  zij  ongeveer  weer  de  helft 
van  de  hoogste  waarde. 

Tegenover  de  plaat,  en  evenwijdig  daarmede,  was  op  een  afstand  van 
eenige  millimeters  een  tweede  plaat.  Beide  waren  geïsoleerd  opgesteld 
in  een  koperen  vat,  dat  luchtledig  gemaakt  kon  worden.  De  onderste 
plaat  was  verbonden  met  een  batterij,  de  bovenste  met  een  electrometer, 
die  den  stroom  tusschen  de  beide  platen  aangaf. 

Wanneer  de  a-stralen  een  positieve  lading  meêvoeren,  dan  moest  deze 
medegedeeld  worden  aan  de  bovenste  plaat,  waarin  zij  geabsorbeerd 
worden.  Bij  gewone  luchtdrukking  is  echter  de  ionisatie  door  de  a-deeltjes 
bij  het  gaan  door  het  gas  zoo  sterk,  dat  elke  lading  snel  verdwijnt. 
Men  moest  daarom  de  drukking,  en  zoodoende  de  ionisatie,  zeer  ge- 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


11 


ring  maken,  om  een  positieve  lading  der  bovenste  plaat  te  kunnen  ver- 
wachten. De  uitkomst  was  echter  een  andere:  bij  de  verdunning  van 
het  gas  nam  de  stroom  tusschen  de  platen  eerst  af  met  de  drukking, 
bereikte  echter  spoedig  een  grenswaarde,  die  ongeveer  l/iooo  was  van 
de  oorspronkelijke  bij  atmospherische  drukking  en  deze  stroom  bleef 
onveranderd,  of  de  onderste  plaat  positief  of  negatief  geladen  was,  hoe 
ver  de  verdunning  ook  werd  voortgezet  en  ook  wanneer  waterstof  in 
plaats  van  lucht  in  het  vat  was. 

Een  lading  der  a- deeltjes  kon  aldus  niet  aangetoond  worden  en  zoo 
werd  vermoed,  dat  dit  veroorzaakt  werd  door  de  aanwezigheid  van  een 
aantal  zich  langzaam  bewegende  electronen,  die  door  de  platen  onder 
den  invloed  der  stralen  uitgezonden  werden.  Maar  deze  kunnen  gemak- 
kelijk verwijderd  worden  door  een  magnetisch  veld.  Daarom  werden  de 
stralen  blootgesteld  aan  een  sterk  magnetisch  veld,  dat  evenwijdig  was 
aan  de  platen,  waardoor  de  langzaam  zich  bewegende  electronen  in 
kromme  banen  naar  de  platen  moesten  terugkeeren.  Toen  rutherford 
met  deze  proeven  bezig  was,  verscheen  een  bericht  van  j.  j.  Thomson, 
dat  hij  de  positieve  lading  der  a-stralen  aangetoond  had.  Hij  nam  zijne 
proeven  met  een  plaat  van  radiotellurium  dat  slechts  a-stralen  uitzendt,  en 
hij  toonde,  dat  een  aantal  langzaam  zich  bewegende  electronen  door  de 
actieve  plaat  worden  uitgezonden,  die  echter  gemakkelijk  door  een 
magnetisch  veld  weggebogen  kunnen  worden.  De  positieve  lading  der 
a-deeltjes  was  dus  reeds  door  Thomson  aangetoond,  maar  rutherford 
wilde  ze  ook  meten  en  daardoor  het  aantal  der  a-deeltjes  bepalen. 

Van  het  radiumbromide  werden  0.484  m.g.  opgelost  en  gelijkmatig 
uitgegoten  over  een  gepolijste  aluminiumplaat  van  20  cM2  oppervlakte, 
zoodat  het  gewicht  van  het  Ra  Br2jper  cM2.  oppervlakte  2.4  x 1 0-5  gram 
bedroeg.  De  laag  radium  was  zoo  dun,  dat  daardoor  slechts  weinig  stra- 
len geabsorbeerd  konden  worden.  De  verzadigingsstroom  1 was  gedurende 
het  minimum  der  activiteit  8.4  X 10-8  amp.  In  het  koperen  vat  werd 
het  luchtledig  verkregen,  naar  de  methode  van  dewar,  door  absorptie 
met  kool  en  het  toestel  werd  tusschen  de  polen  van  een  krachtigen 
electromagneet  geplaatst. 

De  verzadigingsstroom  werd  gemeten  bij  verschillende,  afwisselend 
positieve  en  negatieve,  ladingen  der  plaat,  zonder  en  met  magnetisch 
veld.  De  eerste  metingen  werden  uitgevoerd  met  een  glazen  plaat,  die 

*)  De  plaat  met  Ra  Br2  wordt  op  een  bepaalde  electrische  potentiaal  gebracht  door 
een  accumulatoren-batterij,  de  andere  plaat  is  verbonden  met  een  electrometer.  Door  de 
afgescheiden  electroden  wordt  de  bovenste  plaat  geladen.  De  electrische  stroom,  die  tus- 
schen de  platen  gaat,  hangt  af  van  de  potentiaal  der  onderste  plaat,  maar  van  een  zeker 
hoog  bedrag  dezer  potentiaal  af  wordt  de  stroom  constant  en  men  noemt  hem  dan 
verzadigingsstroom . B, 


12 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


met  een  dunne  laag  radiumbromide  en  daarover  met  dun  aluminium- 
foelie  bedekt  was.  Hierbij  werd  vastgesteld,  dat  van  een  zekere  sterkte 
van  het  magnetisch  veld  af,  de  stroom  niet  meer  toenam  door  verdere 
versterking  van  het  veld.  Dit  was  dan  voldoende  om  alle  electronen 
terug  te  buigen,  zoodat  zij  de  tegenovergestelde  plaat  niet  konden 
bereiken.  Zonder  magnetisch  veld  was  de  stroom  sterker,  wanneer  de 
onderste  plaat  negatief  was,  en  bij  het  potentiaalverschil  van  4 volt  9 
maal  zoo  sterk  als  de  stroom  van  de  a-deeltjes  alleen  (in  het  magnetisch 
veld).  Bij  gebruik  van  de  aluminiumplaat  was  de  negatieve  stroom  onge- 
veer 2 maal  zoo  sterk  als  de  positieve  en  meer  dan  20  maal  zoo  sterk, 
als  die  welke  alleen  door  de  a-deeltjes  werd  voortgevoerd. 

De  stroom,  die  de  a-deeltjes  voerden,  was  gemiddeld  9.8  x 10-13  ampère. 
Neemt  men  aan,  dat  ieder  a-deeltje  dezelfde  lading  voert  als  een  ion, 
n.1.  3,4  X 10‘10  electrostatische  eenheden,  dan  bedraagt  het  aantal 
a-deeltjes,  dat  in  één  secunde  naar  de  bovenste  plaat  geslingerd  wordt 
8,7  X 106  ». 

Dit  getal  beantwoordt  aan  0.484  milligram  radiumbromide.  Daar  de 
helft  der  door  radium  uitgezonden  a-deeltjes  door  de  onderste  plaat 
geabsorbeerd  wordt,  zoo  krijgt  men  voor  het.  aantal  a-deeltjes,  dat  per 
secunde  door  1 gram  radiumbromide  uitgezonden  wordt,  3,6  x 1010. 
Overeenkomstige  getallen  gaf  de  proef  met  de  glazen  plaat  en  een  andere 
met  een  messingplaat,  zoodat,  veronderstellende  dat  de  verbinding  Ra  Br2 
geweest  is,  het  aantal  a-deeltjes  per  secunde  door  1 gram  radium,  bij 
het  minimum  van  zijn  activiteit  uitgezonden,  6,2  X 10 ‘°  bedraagt2. 

Bevindt  zich  het  radium  in  radioactief  evenwicht,  waarbij  ook  de  drie 
ontladingsproducten  a-stralen  uitzenden,  n.1.  de  emanatie,  het  radium 
A en  het  radium  C* *  3),  dan  zal  het  aantal  der  in  de  secunde  uitgezonden 


9 1 ampère  = 10-1 *  electromagn.  eenh.  van  stroomsterkte  en  voert  10- 1 X 3 X 10l°  = 
3 X 109  electrostatische  eenheden  per  secunde  door  de  stroomketen.  9.8  X 10-13  ampère 
derhalve  3 X 9.  8 X 10-1*  electrost.  eenh.  Het  aantal  a-deeltjes  is  dan: 

3-^  9-8.  = 8,7  X 106.  t> 

3,4  X ÏO-10 

2)  Het  atoomge wicht  van  radium  is  225,  dat  van  bromium  80,  het  moculairgewicht 

385 

van  Ra  Br2  is  dus  385.  Daarom  zendt  1 gram  radium  uit  i—  maal  zoo  veel  a-deeltjes 


als  1 gram  radiumbromide,  dat  is : _ X 3.6  X ÏO10  = 6.2  X ÏO10.  B. 

225 

3)  Het  radiumatoom  is  aan  voortdurende  verandering  onderworpen.  De  producten, die 

daarbij  ontstaan,  zijn  door  rutherford  onderzocht  (Phil.  Mag.  ser.  6,  deel  8,  p.  636,  1904). 

Het  radium  doet  eerst  ontstaan  de  emanatie,  deze  geeft  weer  een  actieven  neerslag,  die 
geïnduceerde  activiteit  te  voorschijn  roept.  Die  neerslag  gedraagt  zich  als  een  vaste  sto^ 

en  verandert  in  korten  tijd  in  drie  producten,  die  rutherford  Ra  A,  Ra  B en  Ra  C 

noemde.  De  verandering  van  Ra  A in  Ra  B gaat  gepaard  met  het  uitzenden  van  a-stralen 

die  van  B in  C geeft  geen  stralen,  bij  de  verdere  verandering  van  C worden  a-,  ƒ3-  en 

y-stralen  voortgebracht.  B, 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


13 


a-deeltjes  zijn  2,5  x 10“.  Dit  getal  is  in  overeenstemming  met  vroegere 
schattingen  uit  de  warmteontwikkelingen  van  radium. 

Door  deze  metingen  is  nu  definitief  bewezen,  dat  de  a-stralen  een 
positieve  lading  medevoeren.  De  deeltjes  zijn  reeds  positief  geladen  als 
zij  de  radiumlaag  verlaten. 

De  electronen  door  j.  j.  Thomson  bij  radiotellurium,  als  ook  die  bij 
deze  proeven  met  radium  aangetoond  zijn  en  die  door  het  magnetisch 
veld  verwijderd  konden  worden,  ontstaan,  volgens  rutherford,  als 
secundaire  straling,  die  door  het  botsen  der  a-deeltjes  tegen  materie 
(de  platen  en  het  radium)  ontstaan. 

De  bepaling  van  het  geheel  aantal  /3-deeltjes,  die  door  1 gram  radium 
in  radioactief  evenwicht  worden  uitgezonden,  is  van  belang,  omdat  men 
theoretisch  verwachten  mag,  dat  dit  getal  in  een  bepaalde  verhouding 
tot  het  geheel  aantal  der  uitgezonden  a-deeltjes  zal  staan. 

Het  radium  bevat  in  radioactief  evenwicht  vier  stoffen,  die  a-deeltjes 
uitzenden,  terwijl  slechts  een,  het  radium  C,  ook  /3-deeltjes  uitzendt. 
Neemt  men  nu  aan,  dat  het  radium  C evenveel  /3-  als  a-deeltjes  uitzendt, 
dan  zou  de  hoeveelheid  der  /3-deeltjes  een  vierde  deel  moeten  zijn  der 
in  radioactief  evenwicht  uitgezonden  a-deeltjes;  of  ook,  het  aantal /3-deel- 
tjes  uit  het  radium  in  evenwicht  zal  gelijk  zijn  aan  dat  der  a-deeltjes, 
die  bij  het  activiteitsminimum  uitgezonden  wordt,  wanneer  de  emanatie 
en  de  verdere  ontledingsproducten  niet  voorhanden  zijn. 

wiEN  had  reeds  een  bepaling  gedaan  van  het  aantal  /3-deeltjes,  dat 
door  een  zekere  hoeveelheid  radium  wordt  uitgezonden.  Van  4 milligram 
radiumbromide  kreeg  hij  een  verzadigingsstroom  van  2,91  X 10-1S  ampère, 
en  dus  per  secunde  een  ontwijken  van  2,66  x 107  /3-deeltjes,  of  per  gram 
radium  in  de  secunde  1,14  x 10*  0 /3-deeltjes.  Bij  deze  berekening  was 
echter  niet  in  aanmerking  genomen,  dat  /3-deeltjes  gemakkelijk  geabsor- 
beerd worden,  zoodat  het  verkregen  getal  te  klein  is. 

Om  deze  absorptie  te  vermijden,  gebruikte  rutherford  niet  het  radium 
zelf,  maar  een  door  inwerking  van  radiumemanatie  actief  gemaakten 
cylinder  van  lood,  die  omgeven  was  door  een  laagje  aluminium  van 
0.0053  m.M.  dikte,  waardoor  de  a-stralen  geabsorbeerd  en  slechts  |3-  en 
y-stralen  uitgezonden  werden.  Uit  de  nauwkeurig  bekende  kromme  der 
afname  van  /3-stralen  met  den  tijd  kon  men  het  aantal  /3-deeltjes  bere- 
kenen, dat  door  1 gram  radium  in  de  secunde  uitgezonden  werd.  Het 
bedroeg  7,3  X 10 1 0 . Dit  getal  verschilt  niet  veel  van  het  voor  de 
a-deeltjes  gevonden  getal  (6,2  X 1010)  en  pleit  ten  gunste  van  de  ge- 
maakte veronderstelling.  Dat  het  aantal  /3-deeltjes  iets  grooter  gevonden 
werd  dan  dat  der  a-deeltjes,  kon  men  zelfs  verwachten ; want  de /3-deeltjes 
geven  een  secundaire  straling,  die  ook  uit  negatief  geladen  deeltjes 
bestaat  en  die  zich  met  groote  snelheid  bewegen. 


14 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Uit  het  aantal  a-deeltjes,  die  per  secunde  door  1 gram  radium  worden 
uitgezonden,  kan  men  weer  andere  gewichtige  physische  constanten  in 
de  radioactiviteit  afleiden,  bij  voorbeeld  den  levensduur  van  radium: 
1 gram  radium  zendt  bij  het  minimum  van  activiteit  6,2  X 1010  a-deel- 
tjes per  secunde  uit.  Het  is  waarschijnlijk,  dat  bij  het  uiteenvallen  van 
het  radiumatoom  maar  één  a-deeltje  wordt  uitgedreven,  zoodat  6,2  X 10 1 0 
radiumatomen  per  secunde  en  per  gram  uiteen  vallen,  dat  is  per  jaar 
en  per  gram  195  X 1016 1).  Experimenteel  is  aangetoond,  dat  1 c.M.3 
waterstof  bij  normale  drukking  en  temperatuur  3.6  X 1019  moleculen 
bevat.  Neemt  men  aan,  dat  het  atoomgewicht  van  radium  225  is,  dan 
volgt  daaruit,  dat  1 gram  radium  3.6  X 1021  atomen  bevat*  2).  Het  aandeel ). 

der  radiumatomen,  dat  per  jaar  uit  valt,  is  dan  ^ 1^rr  = 5.4  X 1 0-4 

o.o  X ÏO1 

Dus  valt  van  één  gram  radium  in  één  jaar  ongeveer  een  half  milligram 
uiteen.  Het  is  nu  waarschijnlijk,  dat  in  ieder  ander  radioactief  product 
het  getal  radiumatomen,  die  uiteenvallen,  steeds  evenredig  is  aan  het 
aantal,  dat  aanwezig  is.  Wanneer  dus  n is  het  aantal  deeltjes  dat  aan- 
wezig is  na  den  tijd  t en  n°  het  aantal , dat  oorspronkelijk  aanwezig 

n £ 

was,  dan  is  = e waarin  L = 5,4  X 1 0-4  jaar. 

no  1 

Hieruit  volgt,  dat  de  tijd,  die  radium  noodig  heeft  om  voor  de  helft 
veranderd  te  worden,  1280  jaren  bedraagt.  De  gemiddelde  levensduur 
van  radium  is  dan  1850  jaren. 

Verder  werd  door  rutherford  berekend,  dat  het  volume  der  emanatie 
voor  1 gram  radium  in  radioactief  evenwicht  0.83  mM3  is,  de  warmte- 
werking  uit  de  a-deeltjes  126  gramcalorien  per  gram  en  per  uur,  het 
getal  ionen  door  een  a-deeltje  voortgebracht  86000  en  de  daarvoor 
noodige  energie  2,3  X 10-6  erg,  of  de  energie  noodig  voor  het  vóórtbren- 
gen van  één  ion  gemiddeld  2,7  X 10-11  erg.  g.  j.  b. 


CHEMIE. 


Zuiveren  van  pyridine.  — Het  pyridine  van  den  handel  bevat, 
volgens  l.  barthe,  behalve  hoogere  homologen,  ook  ammonia,  die  door 
gefractioneerd  distilleeren,  evenmin  als  door  natrium-hypobromiede,  te 
verwijderen  zijn.  Dit  lukt  daarentegen  wel  als  men  20  cM3  pyridine, 
gemengd  met  0,5  cM3  water,  meermalen  in  de  kou  schudt  met  MgHP04 


3)  In  liet  verslag  van  Naturw.  Rundsch.  staat  bij  vergissing  1.95  X 1016. 

2)  1 cM3.  waterstof  van  0°  en  normale  drukking  weegt  0.09  milligram.  Volgens  de  wet 
van  Avogadro  weegt  dan  1 M3.  radium  225  X 0.09  m.g.  = 0.02  gram  en  daarin  zijn  dan 

ook  3.6  X 1014  moleculen.  Derhalve  bevat  1 gram  radium  ^ 10  = 1.8  X 10nmole- 

0.02 


culen,  of  3.6  X 102 1 atomen.  B. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


15 


(bereid  door  2 dln.  MgS04  neer  te  slaan  met  3 dln.  Na2HP04),  daarna 
filtreert  en  rectificeert. 

Zuivere  pyridine  (kookpunt  116° — 118°)  kleurt  niet,  z.  a.  de  leer- 
boeken opgeven,  lakmoes  blauw.  Is  dit  het  geval,  dan  is  een  vreemde 
basis  aanwezig,  hoogstwaarschijnlijk  ammonia,  zoodat  men  de  hoeveel- 
heid van  deze  laatste  door  titreeren,  met  lakmoestinctuur  als  indicator, 
bepalen  kan.  Behoeft  b.v.  1 gr.  pyridine  + 40  cM3  ééntiende  normaal 
zwavelzuur  + lakmoes  slechts  28  cM3  ééntiende  norm.  KOH  ter  blauw- 
kleuring,  dan  is  (40  — 28)  x 0,0017  x 100  = 2,04  pCt.  NH3  aanwezig. 

Yan  de  eigenschap  van  MgHP04,  om  door  schudden  met  een  oplos- 
sing van  ammonia  of  een  amine  deze  lichamen  op  te  nemen,  kan  men 
gebruik  maken  voor  de  snelle  bereiding  van  MgNH4,  P04  en  van  een 
amino-magnesiumphosphaat.  ( Chem . Centr.  BI.,  1905,  II,  259.) 

r.  s.  TJ.  M. 


PLANTKUNDE. 

Een  Demons tratie-microscoop  met  cilindrische  tafel  heeft  L.  Plate 
laten  construeeren . De  tafel  is  een  koperen  cilinder,  die  om  een  hori- 
zontale as  draait  en  waarbinnen  zich  de  spiegel  bevindt.  In  den  cilinder 
zijn  twaalf  openingen  zoo  aangebracht,  dat  zij  achtereenvolgens  de  plaats 
van  de  opening  van  de  gewone  microscoop-tafel  kunnen  innemen.  Een 
veertje,  evenals  aan  den  revolver,  houdt  het  geheel  telkens  in  den  juisten 
stand  stil . Over  elke  opening  kan  een  praeparaat  met  klemmen  worden 
bevestigd.  Het  geheel  is  door  een  metalen  hulsel  beveiligd,  waarbuiten 
de  draaischroef  en  de  stelschroef  komen;  de  beschouwers  zien  behalve 
het  praeparaat  telkens  een  nummer,  dat  naar  een  naast  het  microscoop 
geplaatste  teekening  of  verklaring  verwijst.  Voor  museums,  waar  de 
microscopen  door  een  groot  publiek  zonder  toezicht  gebruikt  worden, 
kan  deze  inrichting  zeer  worden  aanbevolen.  ( Cpsrs . 6e  Congres  internat. 
Zool.  Berne,  1904,  p.  529).  D.  V. 

Lepidodendron  selaginoïdes,  die  door  Brogniart  als  een  afzonder- 
lijke soort  tegenover  Sigillat'ia  vascularis  beschouwd  werd,  is  sedert,  op 
grond  van  den  bouw  van  den  stam  en  het  hout  en  van  eenige  andere 
aan  de  fossiele  praeparaten  waargenomen  kenmerken,  gehouden  voor 
takken  der  genoemde  Sigillaria.  Daar  in  dit  geval  beiden  tot  het  ge- 
slacht Lepidodendron  zouden  behooren,  gaf  binney  er  den  naam  van 
L.  vasculare  aan.  In  talrijke  praeparaten  gelukte  het  hem  en  anderen 
de  overgangen  tusschen  beide  vormen  aan  te  toonen,  maar  een  fossiele 
vascularis,  waaraan  de  selaginoïdes-takken  vast  zaten,  werd  niet  aange- 


16 


wetenschappelijk  bijblad. 


troffen,  zoodat  het  rechtstreeksche  bewijs  bleef  ontbreken.  J.  lomax 
vond  echter  zulk  een  fossiel  in  een  gesteente,  Halifax  Hard  Bed,  in  de 
omstreken  van  Huddersfield  in  Engeland.  Uit  een  uitvoerig  onderzoek, 
door  hem  en  weiss  ingesteld,  bleek  de  identiteit  der  takken  met  L. 
selaginoïdes  en  van  den  stam,  waaraan  die  takken  verbonden  waren  met 
S.  vascularis.  ( Manchester  Memoirs,  blz.  49,  III,  1905).  d.  v. 

GEZONDHEIDSLEER. 

Bacteriën  in  spoorwagens.  — kinyoun  onderzocht  het  stof  uit  spoor- 
wagens bacteriologisch.  In  zeven  hoeveelheden  vloerstof  werden  geen 
tuberkelbacillen  gevonden,  terwijl  inenting  van  dit  stof  bij  14  paria’s 
2 pneumococcen-infecties  en  4 staphylococcen-infecties  verwekte  en  er 
8 gezond  bleven.  64  dieren  werden  ingespoten  met  stof,  ’t  welk  door 
middel  van  watten  afgeveegd  was  van  zittingen,  gordijnen,  houtwerk  en 
beddegoed  van  5 wagens  en  29  slaapwagens;  43  dieren  bleven  gezond, 
jg  kregen  infecties  met  pneumo-  strepto-  of  staphylococcen,  coli-bacillen, 
septi-chaemie,  oedema  malignum,  streptothrix  en  diphtherie.  Van  andere 
96  dieren  bleven  76  gezond  en  kreeg  1 tuberculose.  De rookwagens lever- 
den de  meeste  pneumococcen  op . Uit  een  drinkglas  in  een  Pullman-car 
konden  virulente  diphtheriebacillen  worden  gekweekt.  {Brit.  medic.  Joiirn. 
X.,  1905).  a.  s. 

Papieren  melkflesschen . — Van  papier  worden  tegenwoordig  zoo 
vele  toepassingen  gemaakt,  dat  zijn  oorspronkelijke  bestemming  om  op 
te  schrijven  bijzaak  schijnt  te  worden. 

Thans  hebben  in  Amerika  hygiënisten  er  een  nieuwe  toepassing  van 
gemaakt,  die  de  aandacht  verdient.  Men  maakt  er  namelijk  flesschen 
van  voor  ’t  vervoer  van  melk  en,  aangezien  deze  slechts  eenmaal  ge- 
bruikt worden,  ontgaat  men  het  gevaar  aan  glazen  flesschen  verbonden 
die  niet  altijd  voldoende  gereinigd  worden  en  niet  luchtdicht  sluitbaar 
blijven. 

De  papieren  flesschen  hebben  een  conisch  en  vorm  en  zijn  van  een 
onberispelijke  sluiting  voorzien,  terwijl  de  wanden  ondoordringbaar  voor 
vocht  gemaakt  zijn  en  tegelijkertijd  gesteriliseerd,  door  de  flesschen  op 
een  temperatuur  van  100Q  eenigen  tijd  in  een  parafinebad  te  plaatsen. 

In  Philadelphia,  waar  deze  flesschen  veel  gebruikt  worden,  heeft  men 
door  vergelijkende  proeven  geconstateerd  dat  de  daarin  bewaarde  melk 
aanzienlijk  minder  bacteriën  bevat,  dan  melk  in  glazen  flesschen. 

(Rev.  Scient.,  23/9  1905.) 


R . S.  TJ.  M. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD, 


STERRENKUNDE. 

Dö  schaduwban  den,  die  men  bij  een  totale  zoneklips  waar- 
neemt, hebben,  naar  den  heer  zona  meent,  een  zuiver  atmospherischen 
oorsprong;  hij  grondt  die  meening  op  de  overeenkomst,  bij  de  totale 
eclips  van  30  Aug.  1.1.  door  hem  opgemerkt,  tusschen  die  banden  en  de 
daarmede  volkomen  overeenkomstige  lichte  en  donkere  banden  voor- 
komende in  het  door  het  zoeklicht  van  een  oorlogsschip  op  een  eenige 
kilometers  verwijderden  muur  geworpen. 

Ook  merkte  hij  op  dat,  als  het  licht  van  Venus  door  een  klein  venster 
op  den  tegenoverstaanden  muur  van  de  kamer  valt,  hetzelfde  verschijnsel 
zich  vertoont.  ( Nature , October  19,  1905).  V.  d.  v. 

De  „Nova”  in  „de  Arend”.  Naar  waarnemingen,  door  Prof.  wolff 
te  Konigstühl  den  17en  September  volbracht,  was  toen  de  genoemde 
„Nova”  tot  de  grootte  9.6  gedaald,  wat  wijst  op  eene  afname  van  0.3 
grootte  sedert  den  4en  September.  ( Astron . Nachrichten,  No.  4049). 

v.  d.  v. 

Stelselmatige  fout  in  de  waarneming  van  den  doorgang  der 
vlekken  op  Jupiter.  Bij  de  waarneming  van  den  doorgang  van  mer- 
kelijke teekenen  van  een  uitgestrektheid  als  die  van  de  vlekken  en 
holten  op  de  oppervlakte  van  Jupiter,  vergelijkt  men,  in  de  praktijk, 
de  afstanden  van  hare  beide  uiteinden  tot  den  rand  der  planeet  met 
elkander. 

Nu  is,  tijdens  de  kwadratuur  die  de  oppositie  voorafgaat,  de  schijf 
van  de  planeet  tot  eenigen  afstand  aan  de  voorzijde  minder  verlicht 
dan  aan  de  achterzijde,  terwijl  tijdèns  de  op  de  oppositie  volgende  kwa- 
dratuur het  tegenovergestelde  het  geval  is.  Indien,  op  deze  wijze,  beide 
helften  ongelijk  verlicht  zijn,  dan  kan  irradiatie  aanleiding  geven  tot 
een  constante  fout  in  het  schatten  der  beide  afstanden,  zooals  de  heer 

3 


18 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Stanley  Williams  die  opmerkt  in  zijne  metingen  en  gelijk  vroeger 
reeds  de  heer  Philips,  van  wien  ook  de  onderstelling  omtrent  de  ver- 
moedelijke oorzaak  der  fout  afkomstig  is,  die  in  de  zijne  opmerkte. 
{Nature,  November  9,  p.  38),  v.  d.  v. 

Een  ster  met  groote  eigen  beweging.  Bij  superpositie  van  twee 
photo’s  van  de  groote  Wolk  van  Magellaan , een  positief,  dat  den  Hen 
April  1898  en  een  negatief,  dat  den  5en  December  1904  was  genomen, 
bleek  het  aan  Miss.  leavitt,  van  Harvard  College  Observatory,  dat  de 
ster  A.  G.  C.  6886,  een  eigen  jaarlijksche  beweging  heeft  van  + 1”  14 
in  declinatie  en  1”  28  in  rechte  klimming. 

Het  geheele  aantal  sterren,  dat  voorkomt  op  beide  platen,  bedraagt 
ongeveer  300.000,  waaronder  er,  behalve  de  genoemde,  geen  enkele  is 
wier  eigen  beweging  3/4”  te  boven  gaat.  ( Harvard  College  Observatory 
Circular , No.  105).  v.  d.  v. 

De  negende  satelliet  van  Saturnus.  In  de  Harvard  College  Obser- 
vatory Annals  beschrijft  prof.  w.  h.  pickering  de  bizon derheden  aan 
de  ontdekking  van  Phoebe,  Saturnus’  9e  satelliet,  verbonden. 

Men  had  zich  in  de  laatste  jaren  in  ’t  bezit  gesteld  van  105  photo’s 
van  Saturnus  en  op  72  van  deze  herkende  men  de  satelliet ; op  69 
daarvan  kon  hare  plaats  nauwkeurig  worden  bepaald. 

Brengt  men  de  laatste  waarnemingen  daarbij  in  rekening,  dan  bedraagt 
de  omloopstijd  van  Phoebe  547.5  dag;  en  zoo  men  de  gegevens  der 
waarneming  vergelijkt  met  de  uit  het  thans  voorhanden  materiaal  af- 
geleide ephemeriden,  dan  zijn  de  afwijkingen  gering.  v.  d.  v. 

Jupiters  satellieten.  — In  No.  4045  van  de  Astron.  Nachrichten 
komen  de  resultaten' Voor  van  observatiën  van  Jupiters  satellieten  die, 
in  het  tijdvak  30  Juni  1904 — 17  Februari  1905,  door  de  HH.  prof.  a.  a. 
nijlaxd  en  j.  van  der  BiLDT,  aan  het  observatorium  te  Utrecht  zijn 
volbracht.  Zoowel  de  waargenomen  tijdstippen  der  verschijnselen  be- 
tredende de  verduistering  en  den  overgang  van  elke  maan  in  ’t  bijzonder, 
als  de  verschillen  met  de  berekende  tijdstippen  zijn  daarin  tabellarisch 
vermeld.  v.  d.  v. 

De  constante  der  jaarlijksche  aberratie.  — Prof.  doolittle heeft, 
als  resultaat  uit  meer  dan  15000  observatiën,  voor  de  constante  der 
aberratie  de  waarde  20'.54  gevonden,  een  waarde  die,  volgens  den  waar- 
nemer, hoogstens  0/01  fout  kan  zijn.  Zij  stemt  al  zeer  nabij  met  de 
waarde  20'.52  overeen,  door  prof.  chandler  in  1903  gevonden.  {Obser- 
vatory, No.  361).  v.  d.  v. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


19 


PLANTKUNDE. 

Sporangium  van  Botrychium.  — Bij  Vaat-cryptogamen  worden  zeer 
dikwijls  meer  sporen  aangelegd,  dan  overeenkomt  met  het  beschikbare 
voedsel.  Nu  eens  worden  de  sporangiën  achtereenvolgens  ontwikkeld, 
zoodat  de  behoefte  aan  voedsel  verdeeld  wordt  (Varens),  dan  weêr  wordt, 
door  opoffering  van  een  zeker  aantal  sporenmoedercellen,  haar  voed- 
sel voor  de  overigen  beschikbaar  gesteld  (Equisetum).  Een  derde  geval 
vormt  de  productie  van  strooken  in  het  sporogene  weefsel,  die  in  plaats 
van  tot  sporenmoedercellen  te  worden,  voedingsbanen  binnen  in  de 
groeiende  sporenmassa  vormen,  zooals  bij  Isoëtes  en  in  de  meeldraden 
van  Lemna  minor.  In  Botrychium  ontstaan  de  talrijke  sporangiën  vrij- 
wel gelijktijdig  en  vindt  ook  hun  verdere  ontwikkeling  gelijktijdig  plaats, 
terwijl  elk  hunner  honderden  sporen  voortbrengt. 

Al  het  sporogene  weefsel  wordt  hier  tot  moedercellen,  maar  de  wan- 
den der  eerste  deelingen  blijven  duidelijk  en  splitsen  later  zóó,  dat  de 
massa  in  klompjes  verdeeld  wordt,  die  met  de  aanvankelijke  cellen  over- 
eenkomen. In  deze  barsten  groeit  dan  het  tapijtweefsel  naar  binnep, 
zoodat  dit  het  sporogene  weefsel  eerst  in  8>  dan  in  16,  dan  in  32  klompjes 
deelt  en  zoo  vervolgens,  tot  de  sporenmoedercellen  vrij  in  de  tusschcn- 
geschoven  slijmerige  massa  komen  te  liggen. 

Het  tapijtweefsel  is  aanvankelijk  een  laag  van  meerdere  cellen  dikte. 
Zoodra  het  sporogene  weefsel  begint  te  splijten,  verdwijnen  de  celwan- 
den  der  binnenste  lagen  en  nemen  de  kernen  in  grootte  en  aantal  door 
amitotische  deelingen  toe.  Dit  kernrijke,  weeke  symplasma  dringt  dan 
in  de  beschreven  barsten  binnen.  Allengs  grijpt  het  proces  van  oplos- 
sing der  wanden  en  vermeerdering  der  kernen  in  het  tapijtweefsel  om 
zich,  tot  eindelijk  alles  in  een  symplasmatische  massa  veranderd  is. 
Eerst  dan  gaan  de  sporemoedercellen  zich  elk  in  vier  sporen  deelen 
(Ira  D.  Cardiff,  Botanical  Gazette,  May  1905,  blz.  340). 

d.  v. 

Kerndeeling.  — strasburger  heeft  met  zijne  leerlingen,  allen, 
miyake  en  oyerton,  de  plantaardige  kerndeelingen  nog  eens  onderzocht, 
ten  einde  na  te  gaan  in  hoeverre  zij  overeenstemmen  met  wat  de  tegen- 
woordige erfelijkheidstheorieën  daarvan  verwachten.  Zij  bevonden,  dat  die 
overeenstemming  zeer  voldoende  was.  Voornamelijk  bleek,  dat  in 
vele  gevallen  de  chromosomen  in  dezelfde  kern  paarsgewijze  van  onge- 
lijke lengte  zijn,  terwijl  na  elke  kerndeeling  de  paren  van  chromosomen 
juist  aan  die  lengte-verschillen  herkend  kunnen  worden.  Dit  pleit  voor 
hunne  zelfstandigheid.  De  chromosomen  blijven  daarbij,  ook  inhetklu- 
wenstadium,  gescheiden ; zij  vereenigen  zich  niet  met  hunne  einden  tot 


20 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


één  enkelen  draad,  zooals  men  vroeger  meende.  Verschillende  waarne- 
mingen pleiten  er  voor,  dat  in  elk  paar  van  gelijke  lengte,  één  chromo- 
soom van  de  moeder  en  één  van  den  vader  herkomstig  is,  terwijl  bij  de  zoo- 
genoemde reductiedeeling  deze  beide  elkander  eenvoudig  verlaten , 
waardoor  het  geheele  aantal  voor  elke  kern  tot  de  helft  teruggebracht 
wordt.  Aan  deze  scheiding  gaat  een  eenzijdige  contractie  der  kerndraden 
in  de  kernholte  vooraf,  die  synapsis  wordt  genoemd;  tijdens  deze  vindt 
waarschijnlijk  de  wisselwerking  der  vaderlijke  en  moederlijke  chromo- 
somen plaats,  die  de  eigenschappen  der  bastaarden,  en  dus  ook  die  der 
normale  nakomelingen,  bepaalt.  Duidelijke  paren  van  chromosomen 
toonen  vooral  Iris  en  Allium;  aanzienlijke  verschillen  in  lengte  vooral 
Caltonia,  alle  drie  bij  het  ontstaan  der  stuifmeelkorrels  ( Jahrb . f.  wiss. 
Bot.,  Bd.  XLII,  Heft  1,  blz.  1,  1905).  d.  v. 

Cytisus  Adami.  De  vraag  of  Adam’s  gouden  regen  een  gewone 
sexueele  bastaard  of  een  zoogenaamde  ent-bastaard  is,  heeft  aan  stras- 
burger aanleiding  gegeven  zijn  celkernen  te  onderzoeken.  Hij  bevond' 
dat  de  kernen  der  beide  ouders,  C.  Laburnum  en  C.  purpureus  even 
groot  zijn,  even  veel  chromosomen  bevatten  en  de  verschijnselen  van 
kerndeeling,  enz.  op  dezelfde  wijze  vertoonen.  Ook  hun  bastaard  komt 
in  zijn  kernen  geheel  met  hen  overeen.  Dit  wijst  dus  op  een  normaal 
geval,  daar  een  ent-bastaard,  naar  men  algemeen  aanneemt,  öf  tweeker- 
nige  cellen  öf  kernen  met  een  dubbel  aantal  chromosomen  zou  moeten 
hebben . 

Merkwaardig  is,  dat  de  genoemde  vormen  van  Cytisus  in  de  vegeta- 
tieve kernen  48  en  in  de  sexueele  24  chromosomen  hebben,  voor  zoover 
de  moeilijkheid  der  praeparaten  het  tellen  toeliet,  terwijl  bij  de  overige 
tot  nu  toe  onderzochte  Leguminosen  deze  cijfers  slechts  12  en  6 bedra- 
gen. Maar  zulke  verschillen  tusschen  verwante  soorten  zijn  ook  elders 
in  hét  plantenrijk  niet  zeldzaam. 

Cytisus  Adami  heeft  vruchtbaar  stuifmeel  en  steriele  zaadknoppen,  een 
bizonderheid  die  ook  bij  de  bastaarden  Syringa  chinensis  en  Ribes  Gor- 
donianum  aangetroffen  wordt,  terwijl  overigens  bijna  alle  bastaarden, 
die  een  verminderde  vruchtbaarheid  hebben,  vooral  in  hun  stuifmeel- 
korrels verzwakt  zijn . In  het  geval  van  Cytisus  kan  dit  daarmede  samen- 
hangen, dat  de  stuifmeelkorrels  van  C.  Laburnum  en  C.  purpureus  even 
groot  zijn,  terwijl  de  zaadknoppen  van  de  eerste  soort  bijna  dubbel  zoo 
groot  zijn  als  van  de  laatstgenoemde.  {Jahrb.  f.wiss.  Botanik, XLII,  blz. 
62—70,  1905).  d.  v. 

Beweging  der  Spermatozoïden.  Om  aan  te  toonen  dat  de  zaad- 
deirtjes  van  verschillende  planten  door  verschillende  scheikundige  stof- 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


21 


fen  aangelokt  worden,  brengt  k.  shibata  een  mengsel  van  sper  ma.  van 
Isoëtes  en  Salvinia  onder  het  microscoop.  In  dit  praeparaat  schuift  hij 
dan  twee  capillaire  buisjes,  waarvan  het  eene  maleïnezuur  en  het  andere, 
fumaarzuur  bevat.  Ofschoon  deze  beide  lichamen  stereo-isomeer  zijn, 
ziet  men  nu  plotseling  de  spermatozoïden  zich  in  twee  groepen  scheiden  ; 
die  van  Salvinia  gaan  naar  het  eerstgenoemde  buisje,  terwijl  die  van 
Isoëtes  zich  naar  het  andere  begeven. 

Men  kan  deze  proef  natuurlijk  met  allerlei  mengsels  van  spermato- 
zoïden herhalen ; die  der  varens  gaan  dan  naar  de  appelzure  zouten,  die  der 
mossen  naar  suiker,  terwijl  die  van  Marchantia,  zooals  lidforss  vond,  door 
eiwitachtige  stoffen  worden  aangetrokken.  [Bot.  Magazine,* Vol.  XIX,  blz, 
39,  April  1905).  d.  v. 


CHEMIE. 

Atoomgewicht  van  stikstof.  — ph.  a.  guye  bepaalt  atoomge wichten 
door  middel  van  de  gas-dichtheden.  Hij  betoogt  dat  deze  methode,  in 
den  laatsten  tijd  ook  door  rayleigh,  leduc  en  d.  berthelot  gevolgd, 
zeer  nauwkeurig  is  geworden.  Vroeger  was  dit  niet  zoo;  reeds  daarom 
niet,  omdat  men  de  noodige  correcties,  wegens  de  afwijkingen  van  de 
gaswetten  die  voor  elk  gas  anders  zijn,  niet  naar  eisch  kon  aanbrengen. 

Voor  sommige  elementen  verkreeg  hij  uitkomsten,  die  voldoende 
overeenstemmen  met  die  door  gewichtsanalyse  gevonden.  Zoo  berekent 
hij  (als  O = 16)  voor  H — 1,0077;  voor  C (uit  CO)  ==  12,001;  C (uit 
C02)  = 12,003;  C (uit  C*H2)  = 12,002;  Cl  (uit  HC1)  = 35,476  ; S (uit 
S02)  = 32,065;  Ar  = 39,866. 

Een  uitzondering  maakt  evenwel  de  stikstof,  waarvoor  de  internatio- 
nale tabel  (op  grond  van  de  gewichtsanalysen  van  stas)  1 4,04  aan  geeft. 
Niet  alleen  hij,  maar  pok  leduc,  jaquerod  en  perrot,  p.  berthelot 
en  rayleigh  komen  uit  de  dichtheden  van  stikstof  en  stikstofverbin- 
dingen tot  lagere  waarden,  die  tusschen  14,006  en  14,014  afwisselen. 
Als  waarschijnlijkste  waarde  kan  men  14,01  aannemen. 

guye  merkt  hierbij  nog  op  dat  stas  ook  van  andere  elementen  het 
atoomgewicht  te  hoog  vond,  zoo  b.v.  van  Na,  dat  volgens  richards 
niet  23,043  maar  23,007  bedraagt.  In  plaats  van,  naar  gebruikelijk  is,  de 
atoomgewichten  te  berekenen  in  betrekking  tot  eenig  element,  waarvan 
stas  ’t  atoomgewicht  vaststelde,  zou  guye  het  doelmatiger  vinden,  als 
men  als  grondslag  C,  H of  N aannam,  d.w.z.  elementen,  waarvan  de 
atoomgewichten  uit  gasdichtheden  bepaald  zijn. 

Berekent  men  b.v.  het  atoomgewicht  van  zilver,  met  behulp  van  de 


22 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD 


atoomgewichten  der  genoemde  elementen,  uit  de  verhoudingen  Ag: 
AgN03;  Ag:  AgC2H302  en  Ag:  AgC7H502  (volgens  clarke,  1897)  dan 
verkrijgt  men  voor  Ag  de  waarden:  107,882;  107,886  en  107,885,  terwijl 
tot  nu  toe  107,93  aangenomen  wordt. 

Ook  de  atoomgewichten  van  Cl,  S en  P zijn  uit  gasdichtheden  goed 
bepaald.  Met  behulp  daarvan  wordt  het  atoomgewicht  van  zilver  uit  de 
verhoudingen  Ag:  NH4C1:  Ag:  Cl;  Aga : Ag2S;  Ag2:  Ag2S04 ; Ag3: 
Ag3P04  gemiddeld  107,886,  wat  met  de  boven  vermelde  waarden  goed 
overeenstemt. 

Wordt  het  atoomgewicht  van  zilver  lager  gesteld,  dan  zou  dat  ook 
een  verandering  der  atoomgewichten  van  vele  andere  elementen  ten  ge- 
volge hebben.  ( Chem . Centr.-Bl.  1905,  II.  2,  97,  287,  742.) 

R.  S.  TJ.  M. 


DIERKUNDE. 

Periodiciteit  bij  Littorina.  — Een  soort  van  alikruik  of  kreukel, 
Littorina  rudis , die  zoo  hoog  boven  het  zeeoppervlak  leven  kan,  dat  het 
water  haar  alleen  bij  springvloed,  dus  ongeveer  eenmaal  in  de  veertien 
dagen  bereikt,  vertoont  een  zeer  uitgesproken  periodiciteit.  Beurtelings 
is  het  dier  namelijk  versuft  en  opgewekt,  het  eerste  tengevolge  van  de 
afwezigheid  van  het  water.  Merkwaardig  is  nu,  dat  deze  periodiciteit 
maanden  lang  in  een  aquarium  blijft  bestaan,  ook  al  bevindt  het  dier  zich 
daar  onder  volkomen  abnormale  omstandigheden . Bij  hooge  waterstanden 
is  het  dier  uiterst  gevoelig,  zoodat  het  op  de  minste  aanraking  reageert, 
bij  lage  juist  het  tegenovergestelde. 

{C.  R.  CXXXJX.  1904.)  h.  C.  R 

Regeneratie  van  kikkerlarven . — Volgens  Bauer  neemt  het  rege- 
neratieve vermogen  met  den  leeftijd  af.  Hoe  meer  distaai  de  verwonding, 
des  te  spoediger  heeft  regeneratie  plaats,  soms  twee  of  drie  maal  bij 
dezelfde  extremiteit.  Het  schijnt  dat  er  ten  opzichte  van  het  regene- 
ratievermogen  een  belangrijk  verschil  bestaat  naar  gelang  van  den  tijd, 
waarin  de  dieren  geboren  worden ; want  het  is  veel  sterker  ontwikkeld 
bij  kikkerlarven,  die  in  April  geboren  zijn,  dan  bij  de  in  Juli  geborenen. 
Bij  de  laatste  is  een  vermindering  van  het  herstellingsvermogen  duidelijk 
waar  te  nemen,  welke  zich  uit  in  een  vertraging  der  ontwikkelingspro- 
cessen . Het  is  derhalve  niet  ondenkbaar  dat  het  regeneratievermogen 
in  verband  staat  met  de  gedaanteverwisseling  en  de  krachten,  die  daarbij 
in  het  spel  zijn. 

(Journ.  Anat.  Phys .,  XLI,  1905). 


H.  c.  R. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


23 


PHYSIOLÖGIE. 

Labyrinth  en  orienteering.  — Frölich  onderzocht  bij  zeepaardjes 
of  de  verticale  orienteering,  welke  deze  dieren  steeds  bij  het  Voortbe- 
wegen in  het  water  vertoonen,  door  vernietiging  van  het  labyrinth  op- 
geheven of  veranderd  werd.  Onmiddellijk  na  de  operatie  traden  stoor- 
nissen in  de  beweging  op,  welke  niet  meer  teruggingen  gedurende  den 
volgenden  korten  levensduur ; vooral  waren  dit  telkens  bij  pogingen  om 
te  zwemmen  rotaties  om  de  lengteas  en  wel,  van  boven  gezien,  bij 
operaties  links  met  de  uurwijzers  mede,  rechts  daarentegen  in  tegen- 
gestelden zin.  Verder  traden  bij  eenzijdig  geopereerde  dieren  manege- 
bewegingen  op  en  wel  in  gelijken  zin  als  de  rotaties.  Sommige'reflexen 
bleken  verhoogd,  bij  voorbeeld  werd  na  zwakke  aanraking  de  staart 
heftig  zijwaarts  tegen  den  romp  geflecteerd.  De  normale  vertikale  orien- 
teering in  het  water  wordt  niet  aangetast,  daar  deze  een  gevolg  is  van 
een  bizondere  ligging  der  organen,  en  wel  van  de  zwemblaas  en  van  den 
langen  zwaarderen  staart;  ook  na  den  dood  blijft  het  dier  daardoor  in 
die  houding.  (Archiv  f.  d.  ges.  Physiol.  106,  84).  A.  s. 

Refiectorische  polsdepressie . — Heitler  vond  dat  door  korte  prikke- 
ling van  huid,  spieren  en  beenderen  de  pols  in  grootte  toeneemt,  intensief 
bij  huidprikkeling,  minder  bij  prikkeling  van  spieren  en  beenderen.  Bij 
aanhoudenden  prikkel  (blijvenden  druk)  is  die  toename  bij  aanwending 
op  de  huid  gering,  op  spieren  en  beenderen  intensief.  Verandering  in 
polsfrequentie  en  arythemie  werd  slechts  zeer  zelden  waargenomen . Werd 
tegelijkertijd  aanhoudende  druk  en  zacht  bestrijken  toegepast,  dan  bleef 
de  pols  klein  of  vertoonde  slechts  geringe  toename. 

( Zentralbl . f.  inn.  Mediz.,  1,  13.)  A.  S. 

Electieve  werking  van  radium,  obersteiner  deed  onderzoekingen 
omtrent  de  werking  van  radiumbestraling  op  het  centrale  zenuwstelsel, 
en  komt  tot  de  conclusie,  dat  specifieke,  op  de  radiumbestraling  recht- 
streeks terug  te  voeren  veranderingen  der  zenuwelementen  van  het  cen- 
trale zenuwstelsel  niet  met  zekerheid  zijn  aan  te  toonen  en  in  allen 
gevalle  zeer  spaarzaam  of  voor  de  tegenwoordige  onderzoekingsmethoden 
niet  toegankelijk  zijn.  De  verschillende  verschijnselen,  welke  bij  bestraalde 
muizen  werden  waargenomen,  alsook  de  door  sterker  bestraling  intre- 
dende dood,  zijn  voor  het  grootste  deel,  direkt  of  indirekt,  het  gevolg 
van  de  inwerking  van  radium  op  de  circulatie  en  de  stofwisseling.  Dat 
de  nerveuse  verschijnselen  zoo  in  het  oogloopend  zijn,  wordt  ongedwon- 
gen hieruit  verklaard,  dat  juist  het  centrale  zenuwstelsel  bijzonder  ge- 
makkelijk op  circulatie-  en  stofwisselings-stoornissen  reageert.  Electieve 


24 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


werking  voor  het  zenuwstelsel  werd  niet  gevonden,  wel  voor  de  vaat 
endotheliën  en  misschien  voor  de  kapselepitheliën  der  spinaal-gangliën. 

MALKiN  en  scholz  vonden  voortschrijdende  degeneratieve  processen 
aan  de  vaat-endotheliën,  BiiRMANN  en  linser  toonden  met  Köntgenstralen 
ook  aan  dat  in  de  eerste  plaats  de  endotheliën  der  bloedvaten  verande- 
ringen ondergaan,  birch-hirschfeld’s  onderzoekingen  over  electieve 
werking  voor  de  retina  zijn  wegens  de  bestaande  ontsteking  der  omge- 
ving niet  bewijzend  en  het  blijkt  niet  hoe  daarbij  de  retinavaten  waren. 
Uit  schwarz’  onderzoekingen  op  kippeneieren,  waarbij  hij  aanneemt  dat 
de  radiumstralen  vooral  lecithinehoudende  cellen  en  weefsels  treffen, 
volgt  niet  dat  juist  zenuwcellen  gevoeliger  voor  die  stralen  zouden  zijn. 
(Arb.  a.  d.  neur.  lust.,  Wien .,  VII,  102,  1905). 

A.  s. 


ANATOMIE. 

Trigeminus.  — Cushing  ging,  ingevolge  26 gevallen  van  exstirpatie 
van  het  ganglion  Gasseri , het  verbreidingsgebied  van  den  trigeminus  na. 
Het  bleek  dat  de  individueele  afwijkingen  minder  zijn  dan  men  wel 
aannam,  zoodat  de  grens  bijna  steeds  dezelfde  was.  Bij  een  volkomen 
anaesthesie  voor  alle  kwaliteiten  konden  naar  boven  en  naar  achteren 
twee  grenzen  worden  vastgesteld,  waarvan  de  voorste  de  volkomen  anaes- 
thesie en  de  achterste  de  zone  der  analgesie  aangaf.  Zulk  een  kleine 
zone  van  analgesie  bevond  zich  ook  aan  de  middellijn  van  den  neus- 
wortel en  aan  de  punt  van  den  neus.  Op  den  schedel  begint  de  achterste 
grens  in  de  middellijn,  op  de  hoogte  van  het  boveneinde  van  den  sulcus 
centralis,  gaat  dan  naar  voren  en  beneden  tot  aan  het  oor,  over  een 
deel  van  den  helix,  gaat  in  den  uitwendigen  gehoorgang,  door  het 
trommelvlies  heen,  komt  aan  het  ondereinde  van  den  tragus  weêr  te 
voorschijn,  verloopt  door  de  regio  zygomatica,  bereikt  ongeveer  in  het 
midden  tusschen  kin  en  onderkaakshoek  den  kaakrand  en  eindigt  aan 
de  middellijn,  1 — 2 centimeter  onder  de  kin.  De  voorste  grens  verloopt 
iets  verder  van  de  zoo  juist  beschrevene  en  bereikt  gewoonlijk  het  oor 
niet.  In  enkele  gevallen  komt  de  voorste  grens  bijna  met  de  achterste 
overeen  en  dan  is  de  laatste  nog  iets  meer  naar  achteren  verschoven. 
Het  slijmvlies  van  tong,  wangen  en  lippen,  bard  en  zacht  verhemelte, 
neus  en  een  deel  van  den  keel  is  ook  aangedaan  en  schijnt  ook  een 
halfzijdige  anaesthesie  van  de  dura  mater  op  exstirpatie  van  het  ganglion 
Gasseri  te  volgen . De  afgrenzing  van  den  trigeminus  past  zeer  goed  aan 
die  van  den  quintus.  Een  overgrijpen  van  trigeminus  en  cervicaal  wortels 
komt  slechts  in  zeer  geringen  graad  voor. 

[Buil.  of  the  John  Hopkins  Hosp.,  XV,  213). 


A.  S. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


STERRENKUNDE. 

Bizonder  gevormde  kometenstaarten.  — Algemeen  wordt  onder- 
steld dat  de  staarten  der  kometen  ontstaan  door  een  afstootende  kracht, 
door  de  zon  uitgeoefend  op  de  stof,  waaruit  die  hemellichamen  bestaan. 

Prof.  Barnard  is  echter,  door  het  bestudeeren  van  verschillende  pho- 
to’s  van  de  in  1890  verschenen  komeet  van  Brooks,  tot  de  overtuiging 
gekomen,  dat  aan  die  oorzaak  veel  te  overwegend  gewicht  wordt  ge- 
hecht; een  van  de  komeet  zelve  uitgaande  kracht,  een  eruptie  zou  men 
haar  kunnen  noemen,  zoowel  als  de  inwerking  van  buiten  haar  gelegen  stof, 
schijnt  volgens  hem  aan  de  vorming  en  vervorming  van  den  staart  vaak  deel 
te  nemen.  De  korte,  rechte,  kleinere  staarten,  die  uitgaan  van  de  kern 
en  vrij  groote  hoeken  maken  met  de  hoofdstaart,  wijzen  op  uitbarstingen ; 
zij  doen,  op  zijn  minst,  zien  dat  de  werking  van  de  zon  niet  de  eenige  is. 

Daarbij  bewijzen  de  snelle  verbuigingen  en  verdraaiingen,  die  de  staart 
van  Brook’s  komeet  onderging,  op  het  bestaan  van  een  weerstandbie- 
dende  middenstof,  die  ongelijkmatig  door  het  hemelruim  verspreid  is, 
op  een  stof  die  ook  het  plotseling  helderder  worden  van  Sauertal’s 
komeet  (1888)  en  het  uiteenspatten  van  die  van  Biela  zou  kunnen 
verklaren. 

Men  zou,  zegt  prof.  Barnard,  alle  heldere  kometen  met  staarten  uur 
na  uur  moeten  photographeeren,  daar  de  tijd,  die  er  verstrijkt  tus- 
schen  het,  als  naar  gewoonte,  dagelijks  opnemen  van  een  komeet  te 
lang  is,  om  waar  te  nemen  welk  verband  er  bestaat  tusschen  de  vorm- 
veranderingen van  hare  staart  of  staarten.  v.  d.  v. 

( Astrophysische  Journal , vol.  XXII,  No.  4). 

De  nieuwe  ster  in  den  „Arend”  was  volgens  photographische  op- 
neming van  prof.  Wolff,  van  den  löen  October,  sedert  den  17en  Sep- 
tember in  helderheid  gedaald  van  de  9.4e  tot  de  10.8e  grootte;  dus 
ongeveer  1.5  grootte  in  29  dagen.  Op  de  laatste  photo  is  Nova’s  beeld 

4 


26 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


omringd  door  een  flauwe  halo  van  één  a twee  minuten  middellijn.  ( As - 
tron.  Nachrichten,  No.  4052), 

v.  d.  v. 

De  tiende  satelliet  van  Saturnus.  — In  No.  9 van  het  4e  deel  van 
de  Annalen  van  Harvard  College  Observatory  vindt  men  mededeelingen 
aangaande  de  ontdekking  van  dezen  satelliet,  die  den  naam  Thebis  heeft 
gekregen . Haar  grootte  schijnt  constant : 17,5 ; daar  een  ster  van  deze 
grootte  door  de  thans  bestaande  kijkers  niet  te  zien  is,  zal  men  zich 
met  alleen  photographische  opnamen  moeten  vergenoegen  tot  kijkers 
van  grooter  vermogen  zijn  uitgevonden. 

De  nieuwe  wachter  heeft  een  middellijn  van  pl.m.  38  mijlen ; zijn  om- 
loopstijd bedraagt  2085  dagen,  de  helling  van  zijn  baan  ten  opzichte  van 
de  ecliptica  ongeveer  39°  1.  Deze  waarden  gelden,  hef  kleine  getal 
waarnemingen  in  aanmerking  genomen,  slechts  bij  benadering.  ( Nature , 
Nov.  23,  p.  87). 

v.  d.  v. 


CHEMIE. 

Reacties  op  laevulose  en  sorbose.  — e.  pixoff  heeft  naar  kleur- 
en spectraalreacties  gezocht  ter  onderscheiding  van  de  elf  voornaamste 
suikers:  arabinose,  rhamnose,  dextrose,  mannose,  galactose,  laevulose, 
sorbose,  rietsuiker,  melksuiker,  maltose  en  raffinose. 

De  belangrijkste  uitkomst  van  zijn  onderzoek  is,  dat  hij  reacties  vond 
om  sorbose  en  laevulose  van  de  andere  bovengenoemde  te  onderscheiden. 

Verhit  men  op  het  waterbad  (temp.  95  °—  98°)  0,1  gr.  van  elk  der 
11  suikers,  gedurende  een  half  uur,  met  5 cM3  water,  dat  5 pCt.  ka- 
liumbichromaat  bevat  en  met  5 cM3  oplossing  van  chloor-ammonium 
van  gelijke  sterkte,  dan  blijven  alle  onveranderd,  uitgezonderd  sorbose, 
die  na  12  min.  en  laevulose,  die  na  20  min.  een  troebeling  geeft.  Deze 
neerslagen  geven  gedroogd  bruine,  amorphe  poeders,  die  na  lang  koken 
met  donkergroene  kleur  in  azijnzuur  oplossen.  Zij  bestaan  voor  50  pCt. 
uit  organische  stof,  doch  bevatten  geen  onveranderde  suiker. 

De  reactie  kan  dienen  om  sorbose  en  laevulose  van  de  9 andere  sui- 
kers te  onderkennen,  zelfs  ook  om  de  twee  genoemde  van  elkaar  te 
onderscheiden,  want  hoe  dikwerf  ook  herhaald  kwamen  de  neerslagen 
steeds  op  de  boven  aangegeven  tijden.  Wordt  de  verhitting  langer  dan 
een  */2  uur  voortgezet,  dan  geeft  (na  40  min.)  ook  arabinose  een  geringe 
troebeling. 

Op  laevulose  werd  bovendien  nog  een  karakteristieke  reactie  gevonden. 
Verhit  men  op  het  waterbad  0,1  gr.  van  elk  der  elf  genoemde  suikers 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


27 


met  10  cM3  oplossing  van  molybdeenznre  ammonia,  (sterkte  4 pCt.) 
10  cM3  water  en  0,2  cM3  ijsazijn,  dan  verkrijgt  men  met  laevulose  een  fraaie 
blauwkleuring,  terwijl  de  tien  andere  suikers  kleurloos  blijven.  Wel 
geven  arabinose,  galactose,  mannose,  sorbose  na  een  half  uur  een 
kleuring,  doch  deze  is  niet  blauw,  maar  lichtgroen.  Ook  kleinere  hoe- 
veelheden dan  boven  aangegeven,  laten  zich  van  laevulose  nog  aantoo- 
nen,  als  men  de  verhitting  langer,  tot  25  min.  hoogstens,  voortzet. 

Daar  de  intensiteit  der  kleuring  van  de  hoeveelheid  laevulose  afhangt, 
zoo  is  ’t  wellicht  mogelijk  op  deze  wijze  in  mengsels  deze  suiker  kwan- 
titatief colorimetrisch  te  bepalen. 

Aangezien  bijna  alle  suikers  door  molybdeenzure  ammoniak  in  de 
hitte  blauw  gekleurd  worden,  als  een  mineraalzuur  aanwezig  is,  moet 
men  zorg  dragen  dat  de  te  onderzoeken  oplossing  geen  spoor  daarvan 
bevat.  Ook  is  het  raadzaam  op  de  vermelde  hoeveelheden  molybdeenzure 
ammonia  en  ijsazijn  niet  meer  dan  10  cM3  der  te  onderzoeken  oplos- 
sing te  nemen,  daar  anders  de  reactie  eerst  later  zou  komen.  In  plaats 
van  azijnzuur,  kan  men  met  gelijken  uitslag  ook  boorzuur  nemen,  daar- 
entegen komt  de  reactie  met  zuringzuur  in  ’t  geheel  niet. 

(Berl.  Ber.f  88,  3308—3318).  R.  S.  TJ.  M. 

Afscheiding  van  kreatinine  ,bij  den  mensch . In  het  laboratorium 
van  Prof.  pekelharing  zijn  een  groot  aantal  proeven  gedaan  door  c.j. 
c.  van  hoogenhuijze  en  h.  verploegh  over  de  dagelijksche  afscheiding 
van  kreatine,  dat  als  stofwisselingsproduct  in  de  spieren  gevormd,  met 
de  urine  in  den  anhydride-vorm  (als  kreatinine)  het  lichaam  verlaat. 

De  bepalingen  geschiedden  volgens  de  colorimetrische  methode  van 
FOLIN,  die  op  de  reactie  van  jaffé  berust : roodbruine  kleuring  van  een 
verdunde  oplossing  van  kreatinine  (resp.  urine)  door  pikrinezuur  en  een 
overmate  van  natronloog.  Deze  kleuring  wordt,  na  5 min . staan,  verge- 
leken met  die  van  een  zuiltje  */2  norm-kaliumbichromaat-oplossing. 
Onder  de  noodige  voorzorgen  uitgevoerd  bij  15°  C.  (de  temp.  is  van 
invoed  op  de  kleuring)  bleek  de  methode  nauwkeurig  te  zijn  en  beter 
dan  de  oudere  van  neubauer,  (neerslaan  van  ’t  alkoholische  urine-extract 
door  chloorzink)  die  steeds  een  niet  nauwkeurig  te  berekenen  verlies  geeft. 

Uit  de  lange  reeksen  van  proeven  bleek  het  ongegronde  van  de  ver- 
onderstelling, dat  de  vorming  van  kreatine  bepaaldelijk  aan  de  samen- 
trekking der  spieren  gebonden  zou  zijn.  De  schommelingen  in  de  da- 
gelijksche afscheidingen  waren  onafhankelijk  van  rust  of  verrichten 
arbeid.  Alleen  als  het  organisme  door  vasten  gedwongen  wordt  op  eigen 
kosten  te  teren,  had  spierarbeid  vermeerderde  afscheiding  van  kreati- 
nine ten  gevolge.  Ook  met  de  hoeveelheid  eiwit  in  het  voedsel,  waarmeê 
de  N-afscheiding  als  ureum  stijgt  en  daalt,  neemt  de  kreatinine-afschei. 


28 


WETEN  SCHAPPELIJK  BI JBL  A D . 


ding  niet  toe  en  af;  veeleer  is  uit  de  proeven  af  te  leiden,  dat  kreatine 
(dat  in  de  urine  als  kreatinine  optreedt)  in  de  spieren  en  de  andere  weef- 
sels bij  de  omzetting  van  het  eiwit  in  de  cellen  gevormd  wordt.  Slechts  dan 
als  het  organisme  geen  eiwit  met  het  voedsel  wordt  toegevoerd  en  het  dus, 
om  arbeid  te  verrichten  het  daarvoor  om  te  zetten  materiaal  aan  de 
eigen  weefsels  moet  ontleenen,  alleen  dan  wordt,  door  de  vermeerderde 
eiwitontleding  in  de  cellen,  meer  kreatine  afgescheiden. 

Wat  de  vorming  onder  normale  omstandigheden  betreft,  deze  schijnt 
per  kilo  lichaamsgewicht  weinig  te  variëeren.  De  kreatinine-afscheiding 
bedroeg  bij  vijf  studenten,  per  kilo  en  etmaal,  26,  26.9,  27.4,  29.4  en 
31.5  mgr. 

( Verslg . v.  d.  K.Ak.  v.  Wetensch.  v.  30/9  1905,  p.  215 — 230.). 

r.  s.  TJ.  M. 

Ontstaan  van  diamant,  w.  crookes  ging  dienaangaande  van  de 
volgende  theoretische  beschouwing  uit.  De  kritische  temp.  van  een  stof 
is  ongeveer  het  1,5-voudige  van  haar  kookpunt ; diensvolgens  moet  deze 
voor  koolstof  plm.  5800°  boven  het  absolute  nulpunt  liggen.  De  ver- 
houding van  kritische  temp. : krit.  druk  is  nooit  2,5.  Bijgevolg  is  de 

krit.  druk  van  C hoogstens  = 2320  atm. 

2,5 

Koolstof  en  arsenicum  zijn  de  eenige  elementen,  waarvan  ’t  smelt- 
punt hooger  ligt  dan  het  kookpunt.  Het  smeltpunt  van  C.  zal  ongeveer  bij 
4400°  C.  liggen  en  daar,  volgens  de  formule  van  rankine-v.  d.  waals, 

39210 

hiervoor  log  P = 10,11  — — — — is,  behoort  bij  gezegd  smeltpunt  een 
druk  van  16,6  Atm. 

Nu  heeft  andrew  noble  in  zijn  explosieproeven  in  stalen  cilinders 
een  druk  van  8000  Atm.  en  een  temp.  van  5400°  bereikt  en  had  hij 
dus  aan  de  voorwaarden  voldaan  voor  ’t  kristalliseeren  van  Tgesmolten 
koolstof. 

crookes  heeft  nu  volgens  de  methode  van  moissan  de  resten  uit  de 
cilinders  geanalyseerd,  hem  door  noble  afgestaan.  Inderdaad  verkreeg  hij  een 
kristallijne  stof,  die  zoowel  siliciumcarbied  als  diamant  bevatten  kon . Zij 
werd  in  een  platinakroes  gegloeid  met  kaliumbifluoriede  en  een  weinig 
salpeter,  welk  mengsel  siliciumcarbiede  gemakkelijk,  diamant  moeilijk 
aantast.  Er  bleef  een  rest,  die  blijkens  chemisch  en  kristallografisch  on - 
derzoek  werkelijk  diamant  was. 

( Chem . Centr.-Bl.  1905,  II,  1153.)  R.  S.  TJ.  M. 

Bepaling  van  neon  en  helium  in  de  dampkringslucht.  — 

w.  ramsay  bevond  dat  houtskool  tot  — 100°  C.  afgekoeld  gemakkelijk 
de  gassen  der  atmosfeer  absorbeert,  met  uitzondering  van  neon  en  helium 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


20 


Uit  18  liter  lucht  werden  op  deze  wijze  door  gefraction eerde  absorptie  de 
overige  bestanddeelen  weggenomen ; als  koelbad  diende  ether,  de  temp.  werd 
gemeten  met  een  pentan -thermometer.  Uit  het  overblijvende  gas  nam 
houtskool  bij  de  temp.  van  vloeibare  lucht  het  neon  weg.  Op  deze 
wijze  kon  dit  van  helium  gescheiden  worden.  Aldus  werd  gevonden  dat 
in  lucht  op  80790  vol.  1 vol.  neon  voorhanden  is  en  op  245300  vol. 
1 vol.  helium.  In  gewichtsprocenten  uitgedrukt  bevat  lucht  0,0000086  pOt. 
neon  en  0,00000056  pCt.  helium. 

Uit  genomen  proeven  leidt  ramsay  voorts  nog  af,  dat  de  hoeveel- 
heid vrije  waterstof  kleiner  is  dan  een  vijf  honderdste  van  het  gezamen- 
ijk  bedrag  aan  neon  en  helium.  (Chem.  Ceritr.  BI.  1905,  II,  98.) 

R.  s.  TJ.  M. 


PLANTKUNDE. 

Thalictrum  aquilegifolium,  een  cyaanwaterstof  leverende  plant 

dr.  l.  van  itallie  vond,  in  overeenstemming  met  guignard  ( Compt . 
Rend.  24/7  1905)  in  de  bladeren  van  Sambucus  nigra  en  andere  vliersoor- 
ten  een  cyaan waterstof-leverend  glycoside.  Uit  100  gram  vers, che  bladen, 
in  Sept.  onderzocht,  verkreeg  hij,  resp.  van  Sambucus  nigra,  S. nigra 
var.  laciniata  en  S.Ebulus,  8.3,  7,7  en  0 mgr.  blauwzuur, ’t  geen  evenwel 
minder  is  dan  G.  vond,  die  de  bladen  in  Juni,  dus  jongere,  onderzocht  had. 

Veel  meer  blauwzuur  verkreeg  van  I.  uit  de  sierplant  Thalictrum 
aquilegium,  een  ranunculacee,  die  bij  Nijmegen  verwilderd  voorkomt 
Uit  100  gram  versche  bladen  werd  in  Sept.  door  kneuzing,  12  uur  lang 
digereeren  met  water  van  30 ° — 36°  C.  en  verv.  distilleeren,  50,2  mgr. 
H C N afgezonderd,  beantwoordende  aan  0,05  pCt.  Uit  bladen,  afkom- 
stig van  den  Groningschen  Hortus,  werd  0,06  pCt.  verkregen. 

Uit  den  wortel  der  zelfde  plant  werd  geen,  uit  den  stengel  slechts 
zeer  weinig  blauwzuur  afgescheiden.  Drie  andere  soorten  van  Thalictrum 
( flavum , minus  en  glaucum)  gaven  geen  blauwzuur-houdend  distillaat. 

De  bladen  van  Th.  aquilegifolium  stonden  aan  warmen  alcohol  geen 
blauwzuur  af,  zoodat  dit  niet  vrij  in  de  bladen  voorkomt,  doch  eerst  bij 
de  digestie  met  water,  waarschijnlijk  uit  een  glycoside,  ontstaat  en  wel 
door  de  hydrolytische  werking  van  een  enzym. 

Dit  laatste  werd  in  ruwen'  staat  verkregen  door  het  waterig  aftreksel 
met  alcohol  neer  te  slaan . Aangezien  het  voorzichtig  gedroogd  neerslag 
gemakkelijk  amygdaline  splitste,  vermoedt  v.  I.  dat  het  enzym  na 
verwant  is  aan  emulsine. 

Wat  het  glycoside  betreft,  dit  is  niet  amygdaline;  want  het  blauwzuur- 


30 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


houdend  distillaat  bevatte  geen  benzaldehyde.  Daarentegen  bevatte  het 
aceton,  (aangetoond  door  de  jodoformreactie  en  het  oplossen  van  versch 
neergeslagen  mercurioxyde  in  het  distillaat)  zoodat  het  mogelijk  phaseo- 
unatine  kan  zijn,  hetwelk  dostax  en  henry  in  1903  uit  pJiaseolus  lunatus 
afzonderden. 

Een  volgend  jaar,  als  v.  I.  over  meer  bladeren  kan  beschikken,  zal 
’t  onderzoek  van  dit  glycoside,  waarvan  nog  bleek  dat  het  weinig  of 
niet  in  alcohol  oplost,  worden  voortgezet. 

( Ver sl . v.  d.  K.  Ah  v.  Wetenseh.  v.  30/9  1905,  p.  285)  R.  s.  tj.  m. 

Het  bewaren  van  hout.  — De  nieuwste  methode  voor  het  bereiden 
van  hout  tegen  bederf  bestaat  in  eene  infectie  met  gewone  beetwor- 
telsuiker.  Deze  geschiedt  op  de  bekende  wijze  door  indompeling  in  de 
vloeistof  en  verhitting.  De  indringende  oplossing  dringt  de  wanden  der 
vezels  binnen  en  de  suiker  verbindt  zich  met  de  houtstof;  men  vindt 
ten  minste  na  bekoeling  en  uitdroging  geen  kristallen  van  suiker  in  het 
houtweefsel.  Het  uitdrogen  moet  echter  bij  een  bepaalde  temperatuur 
geschieden,  en  deze  is  verschillend  voor  verschillende  houtsoorten.  Het 
zoo  bereide  hout  is  krimpvrij  en  wordt  niet  meer  door  zwammen  aange- 
tast. [La  Nature  33e  Ann.  21  Oct.  1905,  blz.  331). 

d.  v. 

Woestijnplanten,  die  in  droge  tijden  groene  bladerlooze  takken  heb- 
ben, plegen  zich  na  plotselinge  regenbuien  snel  met  een  voorbijgaanden 
bladerdos  te  tooien.  Soms  ziet  men  ze  na  drie  dagen  reeds  geheel  in 
het  loof.  F.  Lloyd  achtte  het  van  belang  na  te  gaan,  of  de  regen  rechts- 
streeks  op  de  takken,  dan  wel  middellijk  door  de  wortels  werkt.  Hij 
bond  daartoe  een  flesch  met  water  aan  een  boom  in  de  nabijheid  van 
den  top  van  den  ocotillo  [Fouquieria  splendens)  en  leidde  uit  die  flesch 
een  band  van  grof  doek  omlaag,  dien  hij  meerdere  malen  rondom  den 
top  slingerde.  Het  water  werd  in  dien  band  opgeheveld  en  stroomde 
langs  den  tak  omlaag.  Eiken  dag  werd  de  flesch  gevuld,  doch  slechts 
met  zooveel  water,  dat  het  geheel  verdampte  voor  het  den  grond  be- 
reikte. Toch  begon  de  tak  zijn  knoppen  te  ontplooien  en  was  na  enkele 
dagen,  vooral  in  het  hoogste  en  dus  natste  gedeelte,  even  vol  bebladerd 
als  na  een  regenbui.  ( Torreya  5 p.  175 — 179.  1905.) 

d.  v. 


Intercellulaire  stuifmeelbuizen,  het  eerst  door  Treub  bij  Casuarina 
ontdekt  later  door  nawaschine  bij  Betula  en  Alnus  en  door  pirotta  bij 
Alnus  en  Cannabis  beschreven,  schijnen  in  het  plantenrijk  veel  algemee- 
ner  voor  te  komen  dan  men  aanvankelijk  meende.  Zij  werden  ook  bij 
sommige  Rosaceeën  en  door  Longo  onlangs  bij  Cmirbitaceeën  beschreven . 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


31 


Thans  voegt  F.  Lloyd  daaraan  wederom  een  geheel  andere  familie  toe, 
nl.  de  Rubiaceeën,  en  wel  iii  de  geslachten  Houstonia,  Richardsonia  en 
Diodia.  Van  deze  geslachten  heeft  het  eerste  zaadknoppen  die  geheel 
zonder  integument  zijn  en  dus  ook  geen  micropyle  bezitten.  De  stuif- 
meelbuis  dringt  in  het  stijl  weefsel  tot  aan  de  ovariale  holte  door,  kron- 
kelt zich  dan  in  verschillende  richtingen,  tot  zij  in  het  weefsel  der  zaad- 
lijst komt  en  dit  evenwijdig  aan  de  as  doorloopt.  Het  schijnt,  dat  van  de 
zaadknoppen  bepaalde  stoffen  uitgaan,  die  deze  schijnbaar  parasitair 
groeiende  buizen  dwingen  zich  vlak  onder  een  zaadknop  om  te  buigen  en 
dan  naar  deze  toe  te  groeien.  Men  ziet  ten  minste  in  de  placenta  geen 
structuur,  die  dezen  weg  aan  de  buizen  zou  voorschrijven.  De  stuifmeelbuis 
begeeft  zich  dan  in  den  zaadknop  en  bereikt  den  embryozak  juist  op  de 
plaats  waar  de  eicel  gelegen  is .{Torreya  Vol  5.  No.  5.  Mei  1905). 

d.  v. 

Apogamie  en  Parthenogenesis.  — Onder  Parthenogenesis  verstaat 
men  het  zeer  zeldzame  verschijnsel  dat  van  eicellen,  die  normaal  be- 
vruchting behoeven,  enkele  zich  zonder  bevruchting  tot  kiemen  ontwik- 
kelen. Apogamie  daarentegen  is  het  normale  voortbrengen  van  eicellen,  die 
geen  bevruchting  noodig  hebben,  alsmede  het  ontstaan  van  bij  kiemen 
uit  andere  deelen  van  den  zaadknop  dan  de  eicel.  Het  aantal  voorbeelden 
van  geslachten  met  apogame  soorten  neemt  in  den  laatsten  tijd  snel  toe. 
Nu  eens  draagt  een  soort  alleen  apogame  kiemen  (bv.  de  Alchemilla’s),  dan 
weer  draagt  zij  tegelijkertijd  apogame  en  normale,  voor  bevruchting  in- 
gerichte bloemen  (b.v.  Thalictrum). 

Algemeen  beschouwt  men  in  de  laatste  jaren  de  synapsis  als  de  eigen- 
lijke voorbereiding  voor  de  bevruchting.  Men  verstaat  daaronder  een 
samentrekking  der  kerndraden  in  een  deel  van  de  kern,  waarbij  die 
draden  zich  twee  aan  twee  naast  en  tegen  elkander  aan  plaatsen.  Zijn 
de  draden  van  ongelijke  lengte  dan  komen  toch  in  elk  paar  steeds  twee 
van  gelijke  lengte  bijeen.  In  dien  toestand  van  synapsis  neemt  men 
aan,  dat  de  uitwisseling  der  van  den  vader  en  van  moeder  geërfde 
eigenschappen  plaats  vindt.  Dit  proces  gaat  onmiddellijk  vooraf  aan  het 
ontstaan  van  embryo-zakken  en  stuifmeelkorrels  door  zoogenaamde  vier- 
deeling.  Bij  de  eerste  deeling  verlaten  de  in  de  paren  vereenigde  kern- 
draden elkander  eenvoudig,  in  plaats  van  zich  te  splitsen,  en  daardoor 
neemt  het  aantal  dier  draden  tot  op  de  helft  af.  Elke  embryozak  en 
stuifmeelkorrel  heeft  dan  half  zooveel  kerndraden  als  de  vegetatieve  ker- 
nen der  zelfde  plant. 

De  gewone  paardebloem  is  apogaam ; de  embryozak  ontstaat  hier  door 
een  deeling  der  moedercel  in  tweeën,  in  plaats  van  in  vieren.  Er  is  dus  geen 
bevruchting  noodig  om  het  normale  aantal  chromosomen  te  herstellen, 
daar  dit  niet  veranderd  is.  Maar  in  allerlei  bijverschijnselen,  b.v.  een 


32 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


groepeering  als  bij  de  synapsis,  komt  die  deeling  toch  zeer  veel  overeen 
met  die  welke  bij  andere  planten  het  aantal  der  chromosomen  halveert. 
De  stuifmeelkorrels  van  Taraxacinn  ontstaan  door  de  normale  vierdee- 
ling,  het  aantal  chromosomen  wordt  daarbij  van  26  op  13  gebracht.  Later 
echter  verliezen  zij  veelal  hun  kiemkracht. 

Ook  de  Hicracium’s  zijn  apogaam,  maar  met  uitzonderingen.  Zoo  heeft 
b.v.  H.umbellatum,  de  soort  onzer  duinen,  normale  reductie  in  embryo- 
zak  en  stuifmeel.  Het  vegetatieve  aantal  der  chromosomen  is  hier  18, 
het  sexueele  is  in  beiden  9.  Ook  H.  Auricula  schijnt  voor  bevruchting  te 
zijn  in  gericht. 

Crepis  tectorum,  een  verwante  duinplant,  heeft  het  kleinste  tot  nu  toe 
bij  planten  gevonden  aantal  kerndraden,  nl.  8 in  de  vegetatieve- en  4 in 
de  sexueele  cellen. (H.Juel  Kungl.  Svenska  Vet.Alcad.  Hand.  Bd.  39,  No. 
4,  1905).  d.  v. 


PHYSIOLOGIE. 

Moment-Röntgenogrammen.  Bieder  en  Rosenthal  gebruiken 
hiervoor  een  zoogenaamde  moment- Röntgenbuis  en  een  Rosenthal- 
inductor  van  50  centimeter  vonklengte,  een  Polyphos-Simon-onder- 
breker  bij  220  volt  spanning  en  gewone  filoms  met  twee  versterkings- 
schermen,  bij  40  centimeter  afstand  van  de  antikatode  van  de  plaat. 
Als  tijdmeter  gebruiken  zij  een  roteerende  schijf  van  lood,  waardoor  de 
stralen  door  een  uitsnijding  heên  gaan,  terwijl  de  buis  zich  achter  en 
het  object  zich  voor  die  schijf  bevindt.  Voor  goed  contact  is  gezorgd ; 
en  de  sluiting  vindt  plaats  eenigen  tijd  voor  dat  de  uitsnijding  voor  de  buis 
komt,  opdat  de  electrolyt-onderbreker  tot  volle  werking  kome.  Goede 
opnamen  werden'  in  1/i  ° seconde  genomen . De  grenzen  van  het  hart  en  de 
structuur  van  de  longen  zijn  hierbij  vooral  duidelijk.  ( Fortschr . ad. 
geb.  d.  Köntgenstr.,  IX.,  I.  1905).  A.  S. 


BACTERIOLOGIE. 

Opslorping  van  stikstof  door  organische  stoffen  in  den  bodem 

berthelot  had  in  1885  daarover  proeven  genomen  en  monsters  van 
teelaarde,  nadat  het  stikstofgehalte  daarvan  vermeerderd  was,  gesterili- 
seerd en  in  gesloten  vaten  weggezet.  Thans  na  20  jaar  werd  de  hoe- 
veelheid stikstof  onveranderd  bevonden;  bewijs  dat  de  vroeger  gecon- 
stateerde vermeerdering  aan  de  werkzaamheid  van  levende  organismen 
is  toe  te  schrijven. 

( Chem . Centr.-Bl.,  1905,  II,  1483.) 


R.  S.  TJ.  M. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


STERRENKUNDE. 

De  coroniumlijn  in  het  spectrum  der  zon  bij  totale  verduistering. 

is,  naar  de  Heer  Saltet  meent,  de  eenige  lijn,  die  op  licht  wijst  dat  uit- 
sluitend van  de  corona  uitgaat.  Naar  zijne  bevinding  toch  is  zij  de 
eenige  die  zich  niet  voortzet  tot  aan  den  rand  van  de  zonneschijf;  zij 
eindigt  op  ongeveer  4'  van  dien  rand.  De  lijnen,  die  op  verschillende 
elementen  wijzen,  zijn  juist  bij  den  rand  het  sterkst  en  daarenboven  veel 
korter  dan  de  coroniumlijn.  ( Comptes  rendus , No.  24).  v.  d.  v. 

Ionisatie  van  den  dampkring  gedurende  een  totale  zoneklips. 

De  Heer  Nordmann,  te  Philippeville,  deelt,  als  resultaat  van  zijne  onder- 
zoekingen betreffende  bovengenoemde  ionisatie  tijdens  de  jongste  totale 
zoneklips,  mede,  dat  de  door  den  ionograaph  geregistreerde  kromme  tot 
45  minuten  na  het  eerste  contact  van  volkomen  dezelfde  type  was  als 
op  eiken  helderen  dag,  d.  w.  z.  wijzende  op  een  steeds  toenemende  ionisatie 
van  den  dampkring.  Maar  dan  had  er  eene  ongewone,  voortdurend 
toenemende  vermindering  plaats,  die  40  minuten  na  de  totaliteit  eindigde 
in  een  scherp  aangegeven  minimum.  Vervolgens  trad  er  een  regelmatige 
toename  van  de  ionisatie  in,  totdat  de  kromme,  ongeveer  20  minuten 
na  het  laatste  contact,  weêr  hare  normale  hoogte  had  bereikt.  ( Comptes 
rendus,  No.  23).  v.  d.  v. 

Het  noorderlicht  in  verband  met  magnetische  storingen.  — Ook 

uit  Green wich  wordt  gemeld,  dat  aldaar  het  noorderlicht  van  15  Nov. 
1 . 1.  gepaard  ging  met  magnetische  storingen,  grooter  dan  in  het  gansche 
jaar  1905  aldaar  zijn  waargenomen.  Alle  drie  de  elementen  van  het  aardsche 
magnetisme  werden  aangedaan;  de  declinatie-naald  toonde  om  9 uur  in 
den  avond  een  afwijking  van  ongeveer  40'. 

Van  de  twee  belangrijke  zonnevlek-stroomen,  die  ongeveer  ter  plaatse 
van  de  groote  Octobervlek  (Oct.  14 — 27)  zich  vertoonden,  was  de  eene 
de  meridiaan  van  de  zon  tijdens  de  storing  juist  gepasseerd  en  had 
de  andere  die  ongeveer  bereikt  ( Nature , December  21,  p.  182). 

In  verband  met  dit  noorderlicht  meldt  de  Heer  Moureaux  aan  de 
Parijsche  Akademie  van  Wetenschappen  dat  er  dien  dag,  precies  om- 

5 


34 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


streeks  denzelfden  tijd,  ’s  avonds  om  negen  uur,  een  hevige  storing  van 
de  magneet  plaats  had.  Van  8 uur  59  min.  tot  9 uur  9 min.  daalde  de 
declinatie,  die  toch  al  beneden  de  normale  was,  34'  en  herstelde  zich 
daarop  snel,  tusschen  9 uur  9 min.  en  9 uur  24  min.  42'  toenemende 

De  horizontale  en  vertikale  componente  waren  te  gelijker  tijd  in  de* 
tegenovergestelde  richting  aangedaan.  Ook  op  den  12en  November  nam 
men  dergelijke  storingen  waar. 

Gedurende  deze  periode  zag  men  op  de  zon  verscheidene  kleine  groepen 
vlekken;  de  groote  groep,  die  men  in  October  had  gezien,  die  nu  groo- 
tendeels  verstrooid  en  verminderd  was,  passeerde  den  13en  November 
de  meridiaan  van  de  zon,  op  hare  tweede  omweuteling.  ( Comptes 
rendus,  No.  21).  v.  d.  V. 

PLANTKUNDE. 

Blauwzuur  in  Stipa.  — Gelukkig  niet  in  het  vedergras  van  onze 
droge  bouquetten,  maar  in  een  Zuid-Amerikaansche  soort  van  hetzelfde 
geslacht,  komt  blauwzuur  in  groote  hoeveelheden  voor.  Enkele  honderden 
grammen  zijn  voldoende  om  een  paard  of  een  koe  binnen  weinige  uren 
te  dooden.  Toch  groeit  dit  gras  overvloedig  op  de  hooge  vlakten  der 
Andes;  het  wordt  door  de  Indianen  aldaar  Viscacheras  genoemd  en  is 
een  der  oorzaken  van  het  nagenoeg  volkomen  isolement  waarin  sommige 
dezer,  stammen,  vooral  in  de  hooge  valleien  van  Puna,  leven.  Want 
geen  karavaan  kon  ze  bereiken,  daar  men,  waarschijnlijk  door  onbekend- 
heid met  dit  gewas,  de  lastdieren  niet  beletten  kon  van  het  doodelijke 
gras  te  eten.  De  inlandsche  dieren  en  vooral  de  lama’s  kennen  het  en 
vermijden  het,  daarentegen  is  er  een  klein  knaagdier,  de  Viscache,  dat 
er  niet  door  geschaad  wordt  en  waaraan  het  gras  dan  ook  zijn  naam 
ontleent.  Het  blauwzuur  komt  in  de  levende  cellen  niet  in  vrijen  toe- 
stand voor  maar  als  glucoside ; bij  het  stuk  wrijven  of  kauwen  der  weefsels 
wordt  dit  ontleed  door  een  enzym,  dat  met  de  emulsine  verwant  is. 
(La  Natm'e,  33e  Année,  11  Nov.  1905,  p.  384).  d.  v. 

De  bevruchting  der  vijgen.  — De  echte  Smyma-vijgen,  die  bij  ons 
het  meest  gegeten  worden,  hebben  voor  hunne  bevruchting  caprificatie 
noodig^  d.i.  het  hangen  van  wilde  bloeiende  vijgen  tusschen  de  takken, 
waarbij  het  stuifmeel  van  deze  naar  de  gekweekte  vijgen  door  insecten 
wordt  overgebracht.  Andere  soorten  kunnen  echter  ook  zonder  deze 
bevruchting  rijpen,  doch  zij  zijn  minder  in  smaak  en  in  waarde.  In  het 
dal  van  de  rivier  Lao  in  Calabrie  groeien  vijgen,  die  gedroogd  in  den 
handel  gebracht  worden  en  geen  caprificatie  noodig  hebben . Die  variëteit 
heet  daar  „Fico  ottato B.  Longo  heeft  den  bloei  van  deze  vijgen  on- 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


85 


derzocht  en  gevonden,  dat  de  vrouwelijke  bloempjes  voorzien  zijn  van 
twee  integumenten  rondom  den  nucellus  Het  buitenste  is  kleiner,  zöo- 
dat  het  binnenste  uitpuilt.  Dit  heeft  echter  geen  micropyle  maar  is 
van  boven  gehee!  gesloten.  Het  sluitende  weefsel  wordt  echter  door  de 
stuifmeelbuis  doorboord,  die  dus  toch  in  den  top  van  den  nucellus  in- 
dringt en  zoo  den  embryozak  bereikt.  Echter  worden  lang  niet  alle  vrouwe- 
lijke bloempjes  bevrucht . Kort  na  de  bevruchting  kan  men  vrij  gemakkelijk 
de  talrijke  kernen  in  den  embryozak  vinden . Waar  deze  voorkomen  zag 
longo  ook  een  stuifmeelbuis,  waar  zij  ontbraken,  ontbrak 'ook  deze. 

Men  heeft  dus  hier  een  geval  van  Acrogamia  aporogama,  of  bevruchting 
door  den  top  van  den  nucellus  bij  afwezigheid  van  een  opening,  evenals 
dit  ook  bij  den  fraaien  rooden  wortelparasiet  der  californische  bosschen, 
Cynomorium  coccineum,  voorkomt.  (B.  Longo,  Annali  di  Botanica , Vol.  III, 
Fase.  1,  1905).  d.  v. 

Parasietische  Roodwieren.  — Langs  de  kusten  van  Californie  groeien 
een  aantal  kleine  soorten  van  Floridieën  parasietisch  op  andere  wieren . 
Zoo  b.v.  Harveyella  op  Tracilaria,  Actinococcus  op  Gymnogongrus  en  een 
andere  soort  op  Mychodea  episcopalis.  Zij  dringen  in  haar  voedsterplant 
door  middel  van  goed  ontwikkelde  veelcellige  en  vertakte  wortelharen 
binnen.  Andere  soorten  hebben  óf  eencellige,  öf  on  vertakte  rhizoïden. 
Een  dwergachtige  soort  van  Ceramium,  C.  codicola , die  op  een  Codium,  dus 
op  een  eencellige  doch  sterk  vertakte  wiersoort  groeit,  heeft  rhizoïden, 
die  binnen  de  voedsterplant  tot  vrij  groote  kogelronde  cellen  opzwellen. 
In  al  deze  rhizoïden  ontbreken  de  chromatophoren  niet,  doch  zij  zijn  bleek 
van  kleur. 

Een  parasietische  soort  van  Chlorochytrium  groeit  talrijk  op  soorten  van 
Callymenia  en  wordt  met  dit  roodwier  veelvuldig  op  het  strand  geworpen. 
Deze  parasiet  is  in  een  groot  aantal  van  half  kogelronde  of  min  of  meer 
afgeplatte  bolletjes  aan  beide  zijden  van  het  loof  der  voedsterplant  vast 
gehecht  en  ziet  er  als  kleine  roode  wratjes  uit.  In  verhouding  tot  hun 
grootte  zijn  de  rhizoïden  zeer  sterk  ontwikkeld  en  deze  dringen  diep  in 
het  weefsel  der  voedsterplant  in.  Zij  zijn  geheel  of  bijna  geheel  on  vertakt 
en  hebben  een  roode  kleur.  Van  het  centrale  bolletje  groeien  op  de 
oppervlakte  der  voedsterplant  uitloopers  in  radiale  richting  uit,  die  ook 
weer  rhizoïden  in  het  weefsel  zenden. 

Yan  dit  Chlorochytrium  kent  men  nog  geen  andere  voortplantingsorga- 
nen dan  de  tetrasporangïen.  De  vier  sporen  zitten  in  een  overlangsche 
reeks  op  een  verticalen  draad  en  zijn  rondom  door  een  dichte  massa 
van  andere  draden  ingesloten,  (w.  A-  Setchell,  Nuova  Notarisia,  Serie 
XVI,  1905).  d,  v. 


36 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Koffie  zonder  cafFeïne.  — Wie  het  genot  wil  hebben  van  koffie  te 
drinken  zonder  de  door  de  meesten  daarin  zoo  hoog  gewaardeerde  nar- 
cotische werking,  heeft  kans  weldra  zijn  wensch  vervuld  te  zien.  Want 
meer  en  meer  wordt  de  aandacht  gevestigd  op  soorten  van  het  geslacht 
Coffea , waarin  de  cafFeïne  in  de  boontjes  ontbreekt.  Ongelukkig  bevatten 
zij  daarentegen  een  bitterstof,  cafamarine,  die  bij  het  roosten  der  boontjes 
wel  ten  deele  maar  niet  geheel  wordt  vernietigd,  zoodat  de  koffie  een 
bitteren  smaak  behoudt.  Zoodra  het  gelukt  zal  zijn  deze  stof  geheel  te 
verwijderen  kan  de  koffie  zonder  cafFeïne  in  den  handel  komen.  Soorten 
zonder  het  alcaloïde  zijn  Coffea  Gallienii,  C.  Bonnieri  en  C.  Mogeneti , 
allen  onlangs  naar  Frankrijk  gezonden  uit  het  noorden  van  Madagascar, 
waar  zij  op  den  Montagne  d’Ambre,  dicht  bij  Diego-Suarez,  in  het  wild 
groeien.  (Dubard,  La  Nature  23  Dec.,  1905,  p.  55).  d.  v. 

NATUURKUNDE. 

Over  de  smeltingswarmte  van  ijs.  — Omtrent  de  smeltings warmte 
van  ijs,  een  zeer  belangrijke  physische  constante,  verkeert  men  nog  in 
onzekerheid. 

Zoo  vonden  De  la  Provostave  en  Desains  ])  79.25,  welk  getal  be- 
vestigd werd  door  Regnault *  2)  terwijl  Bunsen  als  gemiddelde  van  zijn 
waarnemingen  vond  80,03  3). 

In  de  Comptes  Rendus,  Januari  1906  p.  46  deelt  a.  leduc  een  onder- 
zoek mede,  waardoor  het  verschil  tusschen  deze  uitkomsten  wordt  weg- 
genomen. Wij  ontleenen  daaraan  het  volgende: 

Het  verschil  tusschen  de  resultaten  van  De  la  Provostave  en  Desains 
en  die  van  Bunsen  scheen  nog  merkbaar  te  moeten  toenemen,  als  men 
in  rekening  brengt,  dat  de  eenheid  van  Bunsen  grooter  was  dan  die  van 
de  vroegere  onderzoekers. 

Voor  eenige  jaren  toch  nam  men  nog  aan,  volgens  Regnault  dal  de 
soortelijke  warmte  van  water  zeer  langzaam  toenam  van  0°  tot  20°  en 
dat  de  gemiddelde  soortelijke  warmte  tusschen  0Ü  en  100°  (welke  Bun- 
sen voor  één  calorie  gebruikte)  1.005  maal  de  calorie  bij  12°  was.  Dien- 
tengevolge kan  men  de  vroegere  getallen  rekenen  als  caloriën  bij  0°,  bij 
12°  of  bij  15°,  terwijl  men  het  resultaat  van  Bunsen  met  1.005  moet 
vermenigvuldigen . Zoodoende  kwam  Bertin  uit  de  onderzoekingen  van 
Bunsen  tot  het  getal  80.43. 

*)  Ann.  de  Chimie  et  de  Phys,  (3),  T.  VIII. 

2)  Ann.  de  Chimie  et  de  Phys,  (3),  T.  VIII. 

3)  Pogg.  Ann.  141  p.  30. 


37 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Maar  sedert  Rowland  heeft  aangetoond,  dat  de  soortelijke  warmte  van 
water  bij  38 o een  minimum  bereikt,  zijn  talrijke  onderzoekingen  over 
dit  onderwerp  gedaan. 

Deze  onderzoekingen  resumeerende  en  overeenkomstig  aan  de  proeven 
van  Callendar  en  Barnes,  heeft  Griffiths  op  het  internationale  congres 
van  physica  te  Parijs  in  het  jaar  1900  voorgesteld  aan  te  nemen,  dat  de 
gemiddelde  soortlijke  warmte  van  water  tusschen  0 o en  100°  gelijk  is 
aan  de  ware  soortelijke  warmte  bij  15°. 

Als  men  deze  als  eenheid  aanneemt,  dan  wordt  de  ware  soortelijke 
warmte  bij  0°  volgens  Barnes  1.004. 

Dientengevolge  wordt  de  uitkomst  der  proeven  van  De  la  Provestaye 
en  Desains  79.17. 

Wanneer  in  een  ijscaloriemeter  van  Bunsen  Q caloriën  gebracht  wor- 
den en  daardoor  het  kwik  n afdeelingen  van  den  inhoud  v verschuift,  dan 

is  de  smeltings warmte  van  ijs  gegeven  door  de  formule  L = ^v  d d^ 
waarin  d ==  soortelijk  gewicht  van  water  bij  0° 
en  d’  = soortelijk  gewicht  van  ijs  bij  0° 

Leduc  heeft  nu  gevonden,  dat  het  soortelijk  gewicht  van  ijs  bij  0°  is 
0.9176  in  plaats  van  0.91674  gevonden  door  Bunsen. 


d — d’ 

Daardoor  wordt  — — = 0.0897  in  plaats  van  0.09069  en  L = 
= 79.15  caloriën  bij  15°. 

Wegens  de  mogelijke  waarnemingsfout  is  het  een  illusie  de  tweede 
decimaal  te  willen  behouden. 

Leduc  stelt  daarom  voor  volgens  de  proeven  van  De  la  Provostaye  en 
Desains,  bevestigd  door  die  van  Regnault  en  Bunsen,  als  smelting swarmte 
van  ijs  aan  te  nemen  L = 79.2  bij  15?.  B 


CHEMIE. 

Over  de  zuurstofverbindingen  van  nikkel  hebben  j.  bellucci 
en  e.  clavari  onderzoekingen  verricht.  Zij  gingen  uit  van  zuiver  ge- 
krist. nikkelsulfaat,  dat  met  verschillende  oxydatiemiddels  (persulfaten, 
hypochloriden  en  — bromieden,  broom , electrolytisch  chloor)  in  door  bijt. 
of  koolzure  kali  duidelijk  alkalische  gemaakte  oplossingen  behandeld 
werd.  De  proeven  werden  genomen  bij  verschillende  temperaturen  en 
concentraties, 

De  uitkomst  was  dat  er,  behalve  Ni  O]  slechts  één  hooger  oxyde,  Ni202 
bestaat.  Dit  dioxyde  (beschreven  door  dufeau  in  compt.  rend.,  123, 
495)  verliest  zeer  gemakkelijk  zuurstof,  waardoor  dan  lichamen  ontstaan 


38 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


waarvan  het  O-gehalte  tusschen  Ni  02  en  Ni  O in  ligt,  doch  waaraan 
men  geen  bepaalde  formules  kan  toekennen.  Dit  is  ook  ’t  geval  voor 
de  samenstelling,  die  aan  Ni2  03  beantwoordt.  Bij  dit  zuurstofgehalte 
gaat  het  lichaam  voort  boven  chloorcalcium,  bij  verhitting  op  100°,  zelf 
ook  bij  gewone  temp.,  aan  de  lucht  zuurstof  te  verliezen.  Op  drogen 
weg,  door  verhitting  van  nikkelnitraat,  — chloraat,  enz.  ontstaat  even- 
min het  sesquioxyde;  de  analysen  gaven  daarvoor,  ook  reeds  aan  vroe- 
gere onderzoekers,  steeds  te  weinig  zuurstof. 

Ook  een  oxyde  Ni3  04  bestaat  niet,  zoodat  wat  als  zoodanig,  of  als 
Ni2  03,  in  de  literatuur  beschreven  is  voor  mengsels  van  Ni  O en  Ni  02 
moet  gehouden  worden. 

Nikkel  gedraagt  zich  derhalve  anders  dan  cobalt,  waarvan  het  oxyde 
Co203  bij  100°  gedroogd  kan  worden  zonder  ontleding. 

( Ghem . Centr.-Bl.,  1905,  II,  1156  ) R.  s.  TJ.  M. 

Hydrolyse  van  het  vlees ehextract.  — k.  micko  vond,  dat  het 
stikstofgehalte  van  het  door  uitzouten  met  ZnS04  in  Liebig’s  vleesch- 
extract  verkregen  neerslag  1,63  pCt.  bedraagt.  Dit  — vermenigvuldigd 
met  den  factor  6,25  — wijst  op  10,2  pCt.  albumosen.  Er  waren  geen 
aanduidingen  op  ’t  voorkomen  van  lijm  in  eenigszins  noemenswaardige 
hoeveelheid. 

Nu  bedraagt  het  totale  N-gehalte  van  vleeschextract  9,27  pCt.  Hier- 
van komen  0,39  pCt.  op  ammonia,  1.63  op  albumosen,  1,80  op  krea- 
tine,  0,70  op  xanthine-lichamen.  Totaal  4,52  pCt.  Er  blijft  dus  nog 
ruim  de  helft,  (4,75  pCt.)  stikstof  over,  waarvan  men  niet  weet  in  welke 
verbindingen  ze  in  ’t  vleeschextract  voorkomen.  Door  de  onderzoekin- 
gen van  e . FisscHER  en  e . abderhalden  is  micko  nu  op  het  denkbeeld 
gekomen,  dat  daaronder  polypeptieden  kunnen  zijn,  die  dan  evenwel  tot 
die  moeten  behooren,  welke  de  biureet-reactie  niet  geven.  Want  het  filtraat 
van  ’t  vleeschextract,  na  het  neerslaan  der  albumosen  met  zinksulfaat, 
geeft  die  reactie  niet  en  evenmin  na  verwijdering  van  het  zink  en  daarop 
gevolgd  indampen. 

Van  gezegd  filtraat  werd  nu  de  hydrolyse  — naar  de  estermethode 
van  FiscHER  — ondernomen.  Wat  bij  de  distillatie  met  het  zoutzuur  ’t 
eerst  overging  waren  de  esters  van  melkzuur  en  barnsteenzuur.  Het 
hoofdbestanddeel  van  het  in  alcohol  niet  of  moeilijk  oplossend  deel  was 
alanine.  Voorts  werden  glycocol  en  leucine  aangetoond,  in  kleinere  hoe- 
veelheden evenwel.  Aminovaleriaanzuur  is  wellicht  voorhanden,  kon 
evenwel  niet  zeker  worden  aangetoond.  Onder  de  amino-zuren  was  nog 
vrij  veel  van  een  strooperige  massa  gemengd,  waarvan  ’t  onderzoek  nog 
wordt  voortgezet.  R.  s.  tj.  m. 

( Chem . Centr.-Bl.,  1905,  II,  1379). 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


39 


PHYSIOLOGIE. 

Werking  van  X-stralen  op  beenweefsel.  — Récamier  vond  dat  na 
een  korte  serie  van  belichtingen  van  10  minuten  met  X-stralen,  tezamen 
60  minuten  belichting,  op  10  c.M.  afstand  en  met  een  intensiteit  welke 
iets  hooger  is  dan  men  gewoonlijk  bij  de  radiotherapie  bezigt,  het  uit- 
groeiend beenstelsel  veranderingen  ondergaat.  De  rechterzijde  van  den 
kop  van  een  kat  van  4 dagen  werd  daartoe  op  de  beschreven  wijze  be- 
licht. Na  eenige  séances  ontstond  daar  ter  plaatse  een  huidonsteking 
met  ontharing  en  verdikking,  het  gezichtsvermogen  rechts  verminderde 
of  verdween  en  de  snuit  week  rechts  van  het  normale  af.  Een  maand 
na  de  laatste  belichting,  als  wanneer  het  dier  7 weken  oud  was,  bleken 
de  veranderingen  van  het  beenstelsel  daar  ter  plaatse  voornamelijk  te 
bestaan  in  een  onderscheid  in  welving  van  de  rechter  en  linker  voor- 
hoofds-en  wandbeenderen,  waarbij  de  linker  meer  ontwikkeld  waren ; ook 
maakte  de  sagittale  naad,  welke  achteraan  recht  verloopt,  bij  de  sutura 
fronto-parietalis  een  hoek  van  ongeveer  20  graden ; en  er  bleek  op  vier 
plaatsen  langs  die  sutura  rechts  een  substantieverlies  te  bestaan. 

( Archii •>.  d 7 électr.  méd.,  expér.  et  clin .,  1905,  78,  853.)  A.  s. 

Autogene  regeneratie  van  zenuwvezels,  wat  een  groot  argument 
tegen  de  neuronen-theorie  zijn  zou,  vindt  volgens  ltjgaro  niet  plaats. 
Wel  had  raimann,  na  exstirpatie  van  het  oorsprongsgebied  van  den 
ischiadicus  met  de  bijbehoorende  spinale  gangliën,  na  eenige  weken  in  beide 
ischiadici  merghoudende  geregenereerde  vezels  gevonden  en  had  bethe, 
na  doorsnijding  van  den  ischiadicus  en  verwijdering  van  den  centralen 
stomp  met  de  bijbehoorende  spinale  gangliën,  in  den  perpherischen  stomp 
een  autogene  regeneratie  van  merghoudende  zenuwvezelen  aangetoond, 
maar  volgens  lugaro  kunnen  deze  ontstaan  zijn  als  nieuwe  collaterale 
vezelen  uit  de  andere  zenuwen  der  achterste  extremiteit,  met  name  uit 
den  cruralis  en  obturatorius . Wanneer  hij  daartoe  bij  jonge  honden  en 
katten  eerst  de  lumbo-sacrale  zenuwen  met  de  bijbehoorende  spinaal- 
ganglia  bij  het  uittreden  uit  de  dura  reseceerde,  zag  hij  zelfs  vier  maanden 
na  de  operatie  in  den  ischiadicus  geen  merghoudende  geregenereerde 
vezelen.  (Neur.  Centr.bl.,  24,  1905).  Ook  langley  en  anderson,  die 
zorgvuldig  alle  naburige  zenuwstammen  reseceerden,  kwamen  tot  hetzelfde 
resultaat,  dat  geen  regeneratie  van  het  afgesneden  stuk  meer  tot  stand 
komt.  ( Arch . di  fisiol.  II.  1.  120.  Nov.  1904).  A.  s. 

HYGIËNE. 

Radioactief  bronwater . — De  sedimenten  der  Kreuznacher  bronnen 
bleken,  volgens  een  onderzoek  van  het  Electrotechnisch  laboratorium  in 


40 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


Aschaffenburg,  zeer  sterk  radioactief  te  zijn.  Het  bleek  dat  een  dubbel 
in  papier  ingepakte  gevoelige  plaat  er  bijna  even  sterk  door  belicht 
was  als  door  het  zeer  actieve  Freiberger  pech  blende.  Onderzocht  met 
de  naar  Elster  en  Geitel  {Zeitschr.  ƒ.  lustrum. kunde,  7,  04)  opgestelde 
apparaten,  bleken  125  gram  sediment  van  de  bron  I in  een  uur  een 
spanningsvermindering  van  4740  volt  te  bewerken,  en  van  bron  II  van 
4130  volt.  De  curve  wijst  er  op,  dat  behalve  radiumemanatie  ook  eene 
geringe  thoriumemanatie  plaats  heeft. 

Het  gelukte  gemakkelijk  om  de  radioactiviteit  op  inactief  gedestilleerd 
water  over  te  brengen.  Omtrent  den  samenhang  der  radioactiviteit  van 
de  bronnen  met  hunne  geneeskrachtige  werking  zullen  verdere  proeven 
genomen  worden.  (Aschoff,  Zeitschr.  f.  öff.  Chemie,  XV,  1905.). 

A.  S. 


Substituut  voor  moedermelk.  — Bonnema  komt  tot  de  slotsom, 
dat  goed  gepasteuriseerde  melk  wel  een  substituut  kan  zijn  voor 
moedermelk.  De  leverancier  moet  evenwel  zorg  dragen,  dat  de  melk 
koel  bewaard  blijft  tijdens  het  vervoer.  Maar  dan  ook  moet  nog  den 
moeders  op  het  hart  worden  gedrukt,  dat  de  melk  niet  lang,  en  koel, 
in  huis  bewaard  wordt.  Het  verwondert  hem  eenigszins  dat,  vooral  in 
de  groote  steden,  nog  geen  gepasteuriseerde  kindermelk  wordt  gemaakt. 
Op  de  gebruikelijke  wijze  zou  die  gemaakt  kunnen  worden,  door  koe- 
melk met  melksuikeroplossing  te  verdunnen  onder  toevoeging  van  room 
en  het  mengsel  te  pasteuriseeren.  Het  bereiden  en  het  bewaren  is  echter 
eene  zaak  van  groot  vertrouwen.  Het  spreekt  wel  van  zelf  dat  de  pep- 
toniseerende  bacteriën  zich  even  goed  in  gekookte  melk  ontwikkelen, 
want  daarin  zijn  de  sporen  evenmin  gedood.  Het  is  ook  hier  zaak  de 
melk  niet  langer  dan  12  uur  en  beneden  15°  C.  te  bewaren.  Door  even 
opkoken  wordt  evenwel  de  melk  weer  onschadelijk,  ingeval  zich  daarin 
virulente  peptoniseerende  bacteriën  mochten  hebben  ontwikkeld,  want 
door  koken  wordt  het  toxiën  ontleed .( Weekbl.  voor  Melkhygiëne.  No.  47, 
p.  740.)  - a.  s. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD, 


STERRENKUNDE. 

De  veranderlijkheid  van  de  middellijn  der  zon  of  liever,  die  van 
de  verhouding  tusschen  de  polaire  en  equatoriale  middellijnen  van  de 
zon  en  wel  eene  die  gelijken  tred  houdt  met  de  periode  der  zonnevlek- 
ken, is  reeds  vroeger  door  Dr.  C.  L.  Poor  in  ’t  licht  gesteld.  Thans  is 
zij  op  nieuw  gebleken  uit  de  reductie,  door  dien  geleerde  toegepast  op 
de  reeks  van  waarnemingen,  die  de  HH.  Schurr  en  Ambiron,  aan  de 
sterrewacht  te  Göitingen,  met  Kepsolds  heliometer  hebben  gedaan. 

( Astroph . Journal,  Vol.  XXII,  No.  5).  V.  d.  v. 

Een  nieuwe  komeet.  Door  den  heer  brooks  te  Genève  is  den  28en 
Jan.  1.1.  een  komeet  ontdekt  in  het  sterrebeeld  Hercules,  die  sedert 
vrijwel  noordwaarts  gaat  en  bij  hare  ontdekking  de  helderheid  1.0  had. 

[Nature,  Febr.  1.)  V.  D.  v. 

Periodieke  kometen  in  1906.  Twee  bekende  kometen,  die  van 
holmes  en  die  van  finslay,  worden  dit  jaar  terug  verwacht,  de  eene 
in  het  voorjaar,  de  andere  in  den  zomer. 

Bovendien  verwacht  men  nog  vier  teleskopische  kometen  e.n  hadden 
twee  andere,  die  van  biela  en  die  van  brorsen,  indien  zij  niet  reeds 
lang  verloren  waren  gegaan,  dit  jaar  moeten  terugkeeren. 

[Nature,  Januari  1906).  V.  D.  v. 

DIERKUNDE. 

Hermaphroditisme  bij  Mixyne.  Tot  dusver  werd  deze  visch,  be- 
hoorende  tot  de  orde  der  Cyclostomen,  steeds  aangehaald  als  voorbeeld 
van  protandrisch  hermaphroditisme  onder  de  Vertebraten;  bij  het  vol- 
wassen worden  zouden  de  dieren  n.1.  eerst  als  mannetjes,  en  daarna, 
op  lateren  leeftijd,  als  vrouwtjes  aan  de  voortplanting  deelnemen.  Vol- 
gens de  nieuwste  onderzoekingen,  door  F.  J.  Cole,  is  deze  voorstelling 
evenwel  niet  juist  in  zooverre  als  alle  volwassen  individuen  van  Mixyne 
hermaphrodiet  zijn,  met  dien  verstande  evenwel,  dat  een  van  beide  ge- 
slachten steeds  meer  op  den  voorgrond  treedt,  dan  het  andere.  Er  Is 
n.1.  steeds  of  een  rijk  ovarium  en  een  rudimentaire  testis,  of  wel  een 
rijke  testis  naast  een  rudimentair  ovarium  aanwezig.  [Anat.  Anz.  1905). 

H.  G.  R. 


42 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


CHEMIE. 

Kookpunten  der  alkalimetalen . — Voor  kalium  vonden  carnelley 
en  carleton  Williams  in  1879  het  kookpunt  tusschen  719°  en  731°  en 
voor  natrium  tusschen  861°  en  950°.  Lagere  waarden  vond  in  1889, 
volgens  een  andere  methode,  perman  nl.  voor  K 656° — 674°  en  voor 
Na  743°  —746°. 

o.  ruff  en  o.  johannsen  hebben  thans,  wederom  door  een  andere 
methode  en  wel  door  distillatie  der  metalen  in  apparaten  van  smeed- 
ijzer (’t  welk  in  tegenspraak  met  vroegere  opgaven  de  dampen  niet  aan- 
tast) en  bepaling  van  de  temperatuur  op  thermo-elektrischen  weg,  de 
kookpunten  op  nieuw  bepaald.  Bovendien  hebben  zij  nu  ook  op  dezelfde 
wijze  van  caesium  en  rubidium  de  kookpunten  bepaald.  Lithium  kon 
niet  gedistilleerd  worden,  de  retort  smolt  reeds  voor  het  verdampen . Het 
kookpunt  daarvan  ligt  boven  de  1400°. 

Van  elk  der  metalen  werd  minstens  25 — 35  gram  genomen  en  van  de 
overdistilleerende  dampen,  met  een  thermo-element  (platina-platina- 
rhodium)  alle  15—15  sekonden  de  temperatuur  bepaald.  Dank  zij  het 
constante  der  kooktemperatuur,  kon  deze  uit  de  aldus  verkregene  be- 
palingen met  alle  zekerheid  worden  afgeleid. 

Gevonden  werd,  voor  den  druk  van  760  mM. : Caesium  670°  ; rubi- 
dium 696°  ; kalium  757°5;  natrium  877°5;  lithium  boven  1400 c . 

Naar  men  ziet  zijn  de  waarden  voor  K en  Na  nog  iets  hooger,  dan 
die  door  carnelley  gevonden.  Brengt  men  in  een  coördinatensysteem 
de  atoomgewichten  als  abscissen  en  de  kookpunten  als  ordinaten,  dan 
verkrijgt  men  een^  van  Cs,  over  Rb,  K en  Na,  tot  Li  steeds  sterker  op- 
klimmende kromme,  die  aan  de  smeltpunten-kromme  beantwoordt,  doch 
niet  veroorlooft  door  een  eenvoudige  wdskundige  formule  de  kookpun- 
ten als  functie  der  atoomgewichten  uit  te  drukken.  (Berl.  Ber.,  38,  3601). 

r.  s.  TJ.  M. 

Bereiding  van  zuiveren  aethylalcohol  volgens  l.  w.  winkler. 
Absolute  alcohol  van  den  handel  wordt  van  het  daarin  gewoonlijk  voor- 
komend aldehyde  bevrijd  door  middel  van  zilveroxyde.  Dit  laatste  wordt 
bereid  door  zilvernitraatoplossing  in  kali-  of  natronloog  te  gieten  en  het 
neerslag  bij  gewone  temperatuur  te  drogen.  Het  wordt  nu  in  een  mor- 
tier met  een  weinig  van  den  alcohol  fijn  gewreven  en  daarna  den 
overigen  alcohol  toegevoegd.  Van  ’t  zilveroxyde  is  een,  hoogstens  twee 
gram  per  liter  alcohol  voldoende.  Bovendien  wordt  ook  nog,  1 — 2 gram 
per  liter,  bijtend  alkali  bijgevoegd,  ten  einde  het  door  de  werking  van 
’t  zilveroxyde  op  het  aldehyde  gevormd  azijnzuur  te  binden.  Men  laat 
nu  eenige  dagen  staan,  van  tijd  tot  tijd  omschuddend,  totdat  een  afge- 
schonken proefje  geen  reactie  op  aldehyde  meer  geeft.  Deze  wordt 
aldus  genómen:  10  cM3  alcohol  wordt  met  een  gelijk  volume  water  ver- 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


43 


dund,  1 — 2 cM3  van  een  ammoniakale  zilveroplossing  toegevoegd  en  bij 
gewone  temp.  een  paar  uur  in  het  donker  gelaten.  Is  de  alcohol  vrij. 
van  aldehyde,  dan  blijft  de  vloeistof  kleurloos. 

Yan  steeds  nog  voorhanden,  water  wordt  de  alcohol  het  beste  bevrijd' 
door  metalliek  calcium,  dat,  thans  electrolytisch  voor  den  handel  be- 
reid wordt  te  Bitterfeld.  Men  bevrijdt  de  calcium  stukken  onder  alcohol 
van  70  pCt.  van  de  buitenste  laag  (calciumchloriede,  — nitriede,  enz.)  en 
maakt  er  grove  spaanders  van.  Per  liter  van  den  te  zuiveren  alcohol 
zijn  20  gr.  spaanders  noodig.  Men  verwarmt  op  ’t  waterbad  alcohol  en 
spaanders  in  een  distilleerkolf  eenige  uren,  totdat  de  waterstofontwik- 
keling  bijna  opgehouden  heeft  en  distilleert  nu  af.  Het  voordeel  van 
het  calcium  (boven  de  vroeger  gebruikelijke  middelen:  kalk,  baryt,  na- 
trium) is,  dat  het  gevormde  calciumoxyde  of  -hydroxyde  bijna  onop- 
losbaar in  absoluten  alcohol  is  en  men  het  watervrij  worden  onder  het 
werk  ziet  voortschrijden.  ïs  nog  1—2  pCt.  water  aanwezig,  dan  scheidt 
zich  een  geleiachtig  neêrslag  af,  later  wordt  dit  poedervormig  en  als 
eindelijk  de  alcohol  watervrij  is,  lost  het  calcium  nagenoeg  geheel  op. 
Gewoohlijk  is  na  de  eerste  distillatie  de  alcohol  99,9  pCt.  sterk  en  moet 
men,  ter  verwijdering  van  ’t  laatste  water,  nog  eens  per  liter  over  een 
paar  gram  calcium  distilleeren.  Mocht  het  eerst,  overdistilleerende,  een 
vreemden  reuk  hebben,  dan  wordt  dit  afzonderlijk  opgevangen.  De 
overgedistilleerde  alcohol  wordt  door  een  chloorcalciumbuis  tegen  de 
vochtige  lucht  beschermd. 

Yan  den  geheel  gezuiverden  alcohol  werden  soort.  gew.  en  kook- 
punt op  nieuw  bepaald.  Voor  het  eerste  werden  tusschen  0° — 15°  ge- 
tallen gevonden  nagenoeg  identisch  met  die  van  mendelejeff,  boven 
15°  iets  kleinere.  Zoo  bij  0°:  0,80629  (Mend. : 0,80625)  en  bij  20?: 
0,78937  (Mend.:  0,78945).  Voor  ’t  kookpunt  werd  bij  760  mM  druk 
78°.37  gevonden,  terwijl  een  verandering  in  druk  van  1 mM' aan  eene 
van  0,034°  in  het  kopkpunt  beantwoordt. 

De  opgaven  der  leerboeken  over  de  hygroskopiciteit  van  alkohol  zijn 
overdreven.  In  een  open  bekerglas  liet  men  200  cM3  gedurende  een  kwar- 
tier in  het  laboratorium  staan  en  bepaalde  daarop  het  soort.  gew.  op 
nieuw,  waaruit  bleek  dat  de  alcohol  nog  niet  recht  0,3  pCt.  water 
uit  de  lucht  had  opgenomen. 

(Berl.  Ber.  38,  3612 — 3616.)  R.  s.  TJ.  M. 

Over  het  schilderen  met  olieverf  doet  prof.  ostwald  eenige  mede- 
deelingen . 

Voor  de  binding  der  verwen  op  het  doek  is  vereischte  dat  de  lijnolie 
zuurstof  uit  de  lucht  opneemt.  Ten  einde  het  voortschrijden  van  dit 
proces  na  te  gaan  bracht  hij  een  afgewogene  hoeveelheid  lijnolie  op  fil- 
treerpapier  in  een  met  lucht  gevulde  fleseh,  die  met  een  manometer 
verbonden  werd.  De  luchtdruk  in  de  flesch  nam  eerst  langzaam,  dan 


44 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


snel  en  daarna  weêr  langzaam  af,  totdat  hij  eindelijk  constant  werd.  Dit 
wijst  dus  op  autokatalyse.  De  katalyseerende  stof  ontstaat  ook  bij  ver- 
hitting van  lijnolie  aan  de  lucht,  want  op  deze  wijze  verkrijgt  men  een 
snel  opdrogend  vernis.  Met  witte  verf  gewreven  lijnolie  droogt  snel,  met 
zwarte  verf  behandelde  langzaam.  Licht  bevordert  het  opdrogen,  vandaar 
wordt  het  door  vermenging  met  donkere  verwen  vertraagd. 

a, 

De  levensduur  van  een  schilderij  kan  door  de  formule  L = - wor- 
den uitgedrukt,  waarin  a een  constante  voorstelt  en  d de  dikte  van  de 
verflaag.  Men  moet  dus  zoo  dun  mogelijk  schilderen. 

Het  is  wenschelijk  het  loodwit  door  een  verf  te  vervangen,  die  niet 
mettertijd  donker  wordt.  Hiervoor  kan  lithopoon  dienen,  d.i.  het  neêr- 
slag  dat  een  oplossing  van  zwavelbaryum  met  zinksujfaat  geeft.  Dit  litho- 
poon wordt  evenwel,  op  nog  niet  verklaarde  wijze,  grijs  in  het  licht, 
welke  kleuring  in  het  donker  weêr  verdwijnt. 

ostwald  heeft  evenwel  een  middel  gevonden  om  het  lithopoon  onge- 
voelig voor  het  zonlicht  te  maken.  ( Chem . Cmtr.-Bl.,  1906,  I,  212). 

R.  s.  TJ.  M. 

Sublimatie  van  platina  beneden  het  smeltpunt.  — a.  gunz  en 
henri  bassett  jr.  vonden  op  den  met  kalk-  of  magnesia-aluminaat  be- 
kleeden  wand  van  den  elektrischen  oven  steeds,  in  de  buurt  van  den 
platinadraad,  kristalletjes  van  dit  metaal  afgezet.  Deze  wogen  in  drie 
gevallen : 0,36,  0,37  en  0,5  gram.  Meestal  waren  het  mikroskopisch  kleine, 
doch  goed  gevormde  octaëders,  soms  cubo-octaëders  en  tetraëders.  De 
afscheiding  der  kristallen  geschiedt  langzaam.  Werd  gedurende  600  uur 
de  temp.  op  1000° — 1300°  gehouden,  dan  verloor  de  platinadraad  plm. 
5 pCt.  aan  gewicht,  d.i.  per  uur  ongeveer  0,1  p.  mille,  bij  een  draad-door- 
snede  van  0,3  niM.  Vluchtiger  is  het  platina  bij  zijn  smeltpunt  en  vooral 
daarboven.  [Chem.  Centr .-BI .,  1906,  I,  440).  R.  s.  tj.  m. 

LANDBOUWCHEMIE. 

Vorm  waarin  de  landbouwgewassen  de  stikstof  uit  den  bodem 
opnemen.  w.  krüger  heeft  talrijke  proeven  genomen  ter  opheldering 
van  de  niet  uitgemaakte  kwestie  of  de  cultuurplanten  direct  ammoniak- 
zouten  ‘opnemen  om  daaraan  de  benoodigde  stikstof  te  ontleenen,  dan 
wel  of  genoemde  zouten  daartoe  eerst  in  salpeters  moeten  zijn  omgezet. 

Hij  kwam  tot  de  volgende  uitkomsten:  lo  voor  mosterd,  haver  en 
gerst  scheen  het  onverschillig  in  welken  vorm  haar  de  stikstof  werd 
aangeboden:  ammoniakzouten  en  salpeters  waren  gelijkelijk  geschikt 
voor  hare  voeding ; 2°  de  aardappel  schijnt  aan  ammoniakale  stikstof  de 
voorkeur  te  geven,  die  in  elk  geval  in  hare  werking  voor  nitraat-stik- 
stof  niet  onderdoet;  3o  de  beetwortel  komt  stellig  beter  voort  door 
bemesting  met  salpeter  dan  met  ammoniakzout,  de  eerste  doet  inzon- 
derheid den  wortel  beter  gedijen ; 4°  de  vaak  ondervondene  geringere 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


45 


uitwerking  der  ammoniakale  stikstof  is  waarschijnlijk  niet  zoo  zeer  te 
zoeken  in  hare  kleinere  physiologische  waarde,  als  wel  in  andere  om- 
standigheden, bovenal  in  bacteriologische  processen  in  den  bodem;  5o 
planten  in  steriele  vaten  gekweekt  geven,  met  oplosbare  stikstofverbin- 
dingen gedrenkt,  geen  betere  of  zelfs  kleinere  oogsten,  dan  zonder  die 
bemesting.  De  verklaring  hiervan  schijnt  ook  in  mikrobiologische  pn> 
cessen  te  zoeken. 

De  cultuurplanten  kunnen  derhalve  niet  alleen  zich  ammoniakale 
stikstof  ten  nutte  maken,  doch  zijn  min  of  meer  bij  machte  die  even- 
goed op  te  nemen  als  de  nitraat-stikstof.  De  salpetervorming  is  dus  niet 
zulk  een  onontbeerlijk  proces  voor  de  cultuurplanten,  als  men  gewoon- 
lijk aan  neemt. 

[Client.  Centr.  BI.,  1906,  I,  71).  R.  s.  TJ.  M. 

PLANTKUNDE. 

Stratiotes  aloïdes,  het  Ruiterkruid,  komt  in  het  noordelijk  deel  van 
zijn  gebied,  Denemarken,  Zweden  en  Finland,  alleen  in  vrouwelijke 
exemplaren  voor  en  maakt  daar  dus  nooit  zaad.  In  Denemarken  heeft 
men  in  de  afzettingen  uit  den  ijstijd  zaden  van  Stratiotes  gevonden,  zoo- 
dat  de  plant  daar  toen  in  beide  geslachten  moet  aanwezig  geweest  zijn. 
Zij  kwam  trouwens  reeds  in  het  tertiair  in  het  Thüringerwald,  in 
Zwitserland  en  op  verschillende  andere  plaatsen  voor.  hernfrid  witte 
heeft  nu  ook  in  Zweden  fossiele  overblijfselen  gevonden,  in  veenvormin- 
gen op  een  diepte  van  omstreeks  twee  meters  in  de  nabijheid  van  Up- 
sala.  Het  waren  stukjes  blad  en  vooral  deelen  van  den  bladrand,  met 
de  tanden.  Deze  laatste  zijn  zeer  kenmerkend,  zoodat  men  de  soort  ook 
aan  zeer  kleine  deeltjes  herkennen  kan.  In  die  diepe  lagen  vormde 
Stratiotes  met  Potamogeton  natans  een  hoofdbestanddeel,  doch  in  hoogere 
lagen  neemt  zij  af  en  verdwijnt  ten  slotte,  waarschijnlijk  tengevolge  van 
het  dichtgroeien  dier  vóórhistorische  plassen  met  veengewassen.  ( Geol . 
Foren  Förhandl.,  No.  238.  Bd.  27.  Heft  7.  bl.  432).  D.  v. 

Gevolgen  van  verwondingen  bij  Caulerpa.  — Groote  wonden 
werken  in  de  bladeren  van  dit  wier  zeer  storend ; het  is  daarom  van  be- 
lang een  methode  te  bezitten  om  kleine  inwendige  verwondingen  tot 
stand  te  brengen,  janse  gebruikt  daartoe  drukking  met  een  omgebogen 
speld.  Daarmede  kan  men,  zonder  den  celwand  te  scheuren,  de  balken  in 
het  inwendige  zóó  kneuzen  dat  dezelfde  verschijnselen  ontstaan,  die  ook 
na  grovere  wonden  optreden.  Het  voordeel  is  echter  dat  de  wondlijn 
niet  breeder  behoeft  te  zijn  dan  l/2  mm.  en  in  alle  richtingen  getrok- 
ken kan  worden.  Het  meest  onmiddellijke  gevolg  bestaat  in  een  ophoo- 
ping  van  protoplasma,  dat  dan  weldra  geel  wordt  en  plaatselijk  sterft. 
Later  herstelt  zich  daaronder  het  levende  gedeelte  en  wordt  de  ge- 
kneusde plaats  door  een  celluloselaagje  afgesloten.  Op  deze  wijze  kan 


46 


"WETEN SCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


men  dwars  door  een  blad  heen  een  celwand  doen  ontstaan,  die  het  ge 
heele  hoogere  deel  van  het  blad  afsluit;  zoodat  men  het  dan  later,  zon- 
der verlies  van  protoplasma,  los  kan  snijden. 

Een  der  belangrijkste  gevolgen  van  locale  verwondingen  bestaat  in 
de  verandering  der  protoplasma-stroompjes.  Deze  kan  men  nl.  nagenoeg 
in  alle  willekeurige  richtingen  leiden,  eenvoudig  door  hun  eiken  ande- 
ren weg  door  een  wondlijn  af  te  snijden.  Men  kan  ze.  dwars  of  gebogen 
doen  gaan,  ja  zelfs  een  terugloopende  richting  doen  aannemen.  Het  is 
als  of  men  met  den  voedselstroom  in  de  schors  van  een  boom  te 
doen  had. 

Verwondingen  kunnen  verder  bij  Caulerpa  prolifera  het  ontstaan  van 
rhizoïden  uit  bladeren  en  vertakkingen  van  de  bladeren  zelven  ten  ge- 
volge hebben.  De  onderzoekingen  leerden,  dat  deze  verschijnselen  in 
nauw  verband  staan  tot  de  veranderingen  van  de  stroomen  van  het 
protoplasma.  ( Jahrb . f.  wiss.  Bot.,  XLII.  Heft  3.  bl.  394).  d.  y. 

Wilgebloemen  hebben  volgens  velanovsky  een  diagram,  dat  bij 
volledige  constructie  hun  verwantschap  met  de  Myrica’s  en  Jug  landeeèn 
duidelijk  aantoont.  Hij  leidt  dit  af  uit  gevallen,  waarin  hij  de  meel- 
draden en  den  stamper  in  dezelfde  bloem  vond  en  uit  gegevens  aan  ver- 
groeide takjes  ontleend.  De  honingklier  is  in  dit  schema  een  dubbel 
orgaan,  ontstaan  door  aanééngroeiing  en  vervorming  der  twee  buitenste 
perianth-bladeren  der  tweetallige  bloem.  Op  die  twee  organen,  die  in 
het  schema  links  en  rechts  van  de  bractee  en  dus  voor  het  mediane 
vlak  geplaatst  zijn,  volgen  twee  daarmede  gekruiste,  doch  meestal  af- 
wezige, binnenste  perianthbladeren . Met  die  wisselen  twee  kransen  elk 
van  twee  meeldraden  af,  waarvan  meestal  slechts  de  buitenste  voorhan- 
den is.  Dan  volgen  de  beide  carpellen,  die  de  vrucht  samenstellen . Dit 
decussate  schema  vindt  men  bij  de  genoemde  verwanten  duidelijker 
terug.  ( Beihefte  z.  Bot.  Centralbl.  Bd,  XVII,  blz.  123  Plaat  2). 

PHYSIOLOGIE. 

holmes  onderzocht  kikvorschen,  welke  verworn  methodisch  met  strych- 
nine vergiftigd  had.  De  krampen  werden  door  middel  van  NaCl-door- 
spoeling  langen  tijd  bestreden.  Ten  slotte  evenwel  bleven  zij  verlamd, 
niettegenstaande  groote  doses  strychnine,  en  bleken  de  granula  der  cel- 
len van  het  ruggemerg,  al  naar  den  duur  van  den  kramp,  verminderd  te 
zijn,  tot  bijna  verdwijnen  toe.  Om  nu  uit  te  maken  of  de  vergiftige  wer- 
king van  het  strychnine  of  de  osmotische  werking  van  den  kunstmatigen 
bloedsomloop,  dan  wel  de  te  groote  arbeid  der  cel  zonder  voldoenden 
voedseltoevoer  de  oorzaak  was,  plaatste  hij  kikvorschen,  welke  tw’eemaal 
de  doodelijke  dosis  strychnine  gekregen  hadden,  in  ijswater  om  de  teta- 
nische  contracties  te  vermijden.  Niettegenstaande  de  enorme  giftdosis 
waren  de  cellen  der  voorste  ruggemergshoornen,  onderzocht  volgens  de 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


47 


methode  van  nissl,  bijna  normaal.  Hieruit  volgt  dat  de  overmatige  arbeid 
der  cellen  het  oorzakelijke  moment  voor  de  chromatolytische  verande- 
ring der  cellen  is,  een  verandering  welke  irreparabel  is,  wanneer  het  ver- 
bruik door  den  arbeid  niet  door  toevoer  van  voedende  stoffen  hersteld 
wordt.  De  beteekenis  der  granula  is  hierdoor  allicht  voor  goed  verklaard; 
zij  stellen  op  eenige  wijze  de  cd  in  staat  te  functioneeren. 

( Zeitschr . f.  allg.  Phys.,  II.  3.4.  502.  03.)  A.  s. 

HYGIENE. 

Surrogaat  voor  stanniol.  — Tegenwoordig  fabriceert  men  in 
Duitschland  aluminiumpapier,  dat  als  surrogaat  voor  bladtin  wordt 
aanbevolen.  Het  is  niet  het  zoogenaamde  bladaluminium,  maar 
werkelijk  papier  met  poeder  bedekt,  dat  uitstekende  eigenschappen 
schijnt  te  bezitten  om  levensmiddelen  te  bewaren  of  dat  gebruikt  wordt 
om  deze  er  mede  te  overdekken.  Scheikundige  proeven  hebben  bewe- 
zen, dat  aluminiumpapier  slechts  weinig  vreemde  stoffen  bevat : het 
kan  nu  en  dan  20  pCt.  ijzer  bevatten,  maar  nooit  arsenicum  of  andere 
vergiftige  metalen.  Het  schijnt  verder,  dat  het  aluminiumpoeder, 
gebruikt  voor  de  vervaardiging  van  aluminiumpapier  werkelijk 
zuiver  is.  Het  aangewende  papier  is  een  soort  kunstmatig  per- 
kament, dat  verkregen  wordt  door  een  inwerking  van  zwavelig 
zuur  op  gewoon  papier.  De  vellen  worden  uitgespreid  en  aan  één  kant 
bedekt  met  een  dun  laagje  van  een  oplossing  hars  in  alcohol.  Door 
middel  van  heeten  damp  wordt  dan  het  papier  verwarmd  tot  de  hars 
zacht  is . Het  aluminiumpoeder  wordt  er  dan  overheen  gestrooid  en  het 
papier  aan  sterken  druk  onderworpen  om  het  poeder  er  op  te  bevestigen. 
Lucht  noch  vettige  stoffen  hebben  op  de  zoö  verkregen  metalen  bedek- 
king invloed.  Aluminiumpoeder  is  veel  goedkooper  dan  bladtin  en  zal 
er  denkelijk  een  geduchte  concurrent  van  worden. 

Daar  er  kaassoorten  zijn,  die  in  stanniol  verpakt  worden,  is  het  wel- 
licht voor  de  bereiders  dier  kaas  van  belang  van  bovenstaande  nieuwe 
vinding  nota  te  nemen. 

( Weekblad  voor  Melkhygiëne,  1,  47,  743.)  A.  S. 

ANATOMIE. 

Familiaire  overeenkomst  van  hersenen.  — Spitzka  vond  bij  de 
hersenen  van  drie  wegens  moord  ter  dood  gebrachte  broeders  opvallende 
overeenkomsten,  zoowel  algemeene  alsook  van  enkele  onderdeden 
( Americ . Anthropolog.,  VI,  2,  Apr.  — Jun.  04).  Karplus  onderzocht,  om 
uit  te  maken  of  bij  de  hersenen  van  familieleden  bepaalde  overeen- 
komsten te  vinden  zouden  zijn,  19  groepen  met  86  hemispheren,  en  het 
bleek  dat  de  algemeene  habitus  een  zelfde  kan  zijn,  alsook  dat  variaties 
bij  meerdere  leden  der  zelfde  familie  op  dezelfde  wijze  voorkomen.  In. 


48 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


zeer  nauwkeurige  tabellen  maakte  hij  vergelijkingen . Zooals  bekend  is 
zijn  de  beide  hemispheren,  wat  de  windingen  betreft,  nooit  aan  elkander 
gelijk;  merkwaardig  was  nu  dat  eigenaardigheden  der  rechter  hemispheer 
bij  het  eene  familielid  zich  somtijds  bij  het  andere  ook  op  de  rechter 
hemispheer  bevonden,  en  eigenaardigheden  van  de  linker  links.  [Arb. 
aus  d.  Neur.  Inst.  a.  d.  Wien.  Univ.,  XII.,  1905). 

A.  S. 

Hypophysis.  — Steezi  heeft  de  hypophyse  vergelijkend  anatomisch  en 
ontologisch  ( Petromyzon ) onderzocht.  Zij  bestaat  uit  een  pars  cerebralis, 
welke  bij  visschen  te  verdeelen  is  in  processus  infundibuli  en  saccus 
vasculosus,  en  een  pars  glandularis,  welke  stamt  uit  het  ectoderm  van 
de  mondholte;  het  voorste  deel  van  de  pars  glandularis  heeft  gemak- 
kelijk kleurbare  cellen,  het  achterste  niet.  De  saccus  vasculosus  ontbreekt 
van  de  amphibiën  af  bij  de  hooger  ontwikkelde  dieren.  De  tamelijk 
solide  processus  infundibularis  der  hoogere  gewervelde  dieren  is  dus  de 
rest  van  twee  verschillende  deel  en,  zooals  nog  blijkt  bij  de  muis  en  nu 
en  dan  (retzius)  bij  den  ontwikkelden  mensch  door  het  voorkomen  der 
eminentia  saccularis . 

Het  chromophobe  deel  van  de  klier  verkleint  zich  sterk  bij  vogels  en 
zoogdieren,  terwijl  het  chromophile  toeneemt,  dat  onmiddellijk  aan  de 
hersenbasis  grenst.  De  holte,  welke  bij  selachii  en  zoogdieren  in  het 
chromophile  gedeelte  gevonden  wordt,  is  de  rest  van  den  mondgang. 
Sterzi  meent  dat  het  secreet  der  cellen,  welke  direkt  aan  de  capillaire 
vaten  gelegen  zijn,  door  het  bloed  geresorbeerd  wordt  [Intorno  alla  strutt^ 
delV  ipof,  nei  vertebr.,  1904).  Bij  Petromyzon  marinus , fluviatilis  en  Planeri 
vond  hij  in  het  infundibulumgedeelte  steeds,  behalve  den  sinus  post- 
opticus  en  den  eigenlijken  saccus  infundibuli  vasculosus,  nog  den  kleinen 
sinus  superior  of  recessus  mamillaris  van  His.  Bij  Ammocoetes  van  17  tot 
157  m.  M.  wordt  het  infundibulum  door  een  voorste  en  een  achterste 
dwarse  gleuf  ingedeukt,  waardoor  de  boven  genoemde  deelen  ontstaan. 
Ook  de  achterste  hypophysislap  stamt  van  deze  instulping  en  eerst  later 
deelen  de  lappen  zich  in  twee,  ten  opzichte  van  kleurbaarheid  verschil- 
lende deelen. 

[Arch.  ital.  di  Anat . e di  Embriol.,  III,  04). 


A.  S. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD, 


STERRENKUNDE. 

Vijfentwintig  nieuwe  veranderlijke  sterren.  — Kaar  Circular 
Ko.  107  van  Harvard  College  Observatory  meldt,  heeft  Miss  leavitt  uit  het 
onderzoek  van  zes  photo’s  de  plaats  afgeleid  van  25  veranderlijke  ster- 
ren, gelegen  in  de  sterrebeelden  Orion,  de  Maagd  en  de  Zwaan ; drie 
van  de  in  het  laatstgenoemd  sterrebeeld  gelegenen  zijn  respectievelijk 
van  de  grootte  4,  5 en  3. 

v.  d.  v. 

Iets  over  de  parallax  der  nevelvlekken.  — Onder  dit  hoofd  heeft 
prof.  dr.  j.  c.  kafteijn,  van  Groningen,  aan  de  Nat.  Afd.  der  Kon.  Akad. 
v.  Wetenschappen  mededeeling  gedaan  van  de  wijze,  waarop  door  hem, 
uit  waarnemingen  van  dr.  monnichmeijer  te  Bonn,  voor  168  nevelvlek- 
ken de  waarschijnlijke  waarde  van  hare  absolute  parallax  (0".0046  ± 
0.0012)  is  afgeleid. 

Tot  de  keuze  van  dezen  grondslag  van  zijn  arbeid  werd  de  hoog- 
leeraar  gebracht  door  de  overweging,  dat  de  resultaten  dier  waarnemin- 
gen, die  uitsluitend  betrekking  hebben  op  de  ontbondene  der  beweging 
in  de  richting  van  het  Antiapex,  niet  allen,  zooals  wel  het  geval  is  met 
de  totale  beweging  der  verschillende  nevels,  hetzelfde  teeken  hebben, 
zoodat  zij  met  vertrouwen  ter  verkrijging  van  de  waarschijnlijke  waarde 
van  het  eindresultaat  op  de  gewone  wijze  kunnen  worden  aangewend. 

( Versl . Nat.  Afd.  K.  A.  d.  W.,  D.  XIV,  p.  726).  v.  d.  v. 

De  brand  in  de  nabijheid  van  Mount  Wilson  Observatory.  In 

tegenspraak  met  hetgeen  daaromtrent  de  dagbladen  gemeld  hebben, 
deelt  Prof,  Hale,  in  Popular  Astronomy,  Vol  XIV,  2,  mede  dat  de 
boschbrand,  die  op  Mount  Lowe  heeft  gewoed,  ettelijke  mijlen  van  de 

7 


50 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


sterre wacht  verwijderd  bleef,  zoodat  er  geen  oogenblik  vrees  heeft  be- 
staan noch  voor  de  veiligheid  der  daaraan  verbonden  personen,  noch 
voor  die  van  de  instrumenten. 

V.  D.  V. 

PLANTKUNDE. 

De  sporen  der  Slijmzwammen  kiemen  onder  kunstmatige  omstan- 
digheden somwijlen  in  het  geheel  niet.  Het  is  bekend  dat  juist  van  de 
meest  gewone  soorten  de  sporen  niet  tot  ontkieming  te  brengen  zijn, 
zoo  b.v.  Fuligo  septica,  Lycogala  epidendron,  Stemonitis  fusca  en  Trichia 
varia . Regelmatig  kiemen,  in  gedestilleerd  water,  de  sporen  van  Reticularia 
en  Amaurochaete , onregelmatig  die  van  Didymium  difforme  en  van  Badhamia. 
Jahn  geeft  nu  verschillende  middelen  aan  de  hand  om  onwillige  sporen 
te  dwingen  te  kiemen.  In  de  eerste  plaats  uitdrogen,  na  algeheele  drenking 
met  water.  Sporen  van  Stemonitis  die  eenige  dagen  nat  bewaard  waren, 
bij  gunstige  temperatuur,  zonder  te  kiemen,  kiemden  terstond  toen  zij 
eerst  geheel  uitgedroogd  en  daarna  weder  bevochtigd  werden.  Sporen 
van  Enteridium  die  D/s  jaar  lang  bewaard  waren  en  bij  inweeking  in 
een  kiemstoof  niet  kiemden,  deden  dit,  na  de  genoemde  bewerking, 
binnen  20  minuten.  Hoe  ze  uitgedroogd  worden,  nl.  snel  of  langzaam, 
schijnt  daarbij  onverschillig;  laat  men  ze  echter  weken  lang  droog  liggen 
dan  gaat  het  vermogen  van  snel  te  kiemen  bij  bevochtiging  allengs 
verloren . 

Een  ander  middel  is  het  op  wee  ken  in  een  hout-afkooksel,  dat  vooral 
bij  de  in  dood  hout  levende  soorten,  zooals  Stemonitis  de  ontkieming 
dikwijls  krachtig  bevordert.  Evenals  deze  werkt  in  andere  gevallen  ook 
een  oplossing  van  maltose.  Deze  oplossingen  mogen  zoo  sterk  zijn,  dat 
zij  voor  het  leven  van  den  protoplast  der  sporen  schadelijk  zijn,  moeten 
dan  echter  na  een  korte  inwerking  (eenige  uren  of  eenige  dagen)  door 
water  worden  vervangen. 

Van  belang  is  ook  dat  de  gunstigste  temperatuur  voor  het  opzwellen 
en  barsten  van  den  wand  der  sporen  (37°  C.),  verscheidene  graden  hooger 
ligt  dan  het  optimum  voor  de  eigenlijke  levensverschijnselen  van  het 
protoplasma  dezer  cellen  (30°  C.).  (Zie  Ber.  d.  d.  bot.  Ges.,  Bd.  XXIII, 
Heft  10,  Jan.  1906,  blz.  489).  d.  v. 

Ontkieming  van  stuifmeelkorrels . — De  stuifmeelkorrels  van 
verschillende  plantengroepen,  b.v.  van  de  Gramineeën,  Umbellifeeren 
en  Composieten,  konden  tot.  nu  toe,  behalve  op  de  stempels,  niet  tot 
ontkieming  gebracht  worden.  L.  Jost  heeft  nu  die  der  granen  uitvoerig 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


51 


bestudeerd  en  gevonden  dat  hun  eisch  alleen  is  water,  doch  dat  dit 
slechts  in  geringe  hoeveelheid  mag  worden  toegevoerd.  Zeer  geschikt 
is  de  onderzijde  van  drijvende  waterbladeren,  b.v.  van  Limnanthemum 
en  van  Hydrocharis.  Legt  men  zulk  een  blad  omgekeerd  op  tafel,  droogt 
het  dan  met  filtreerpapier  af  en  zaait  er  nu  sporen  van  Dactylis  op, 
dan  kiemt  dit  snel  en  rijkelijk,  terwijl  het  in  gewone  culturen  zoo  goed 
als  niet  kiemt.  Evenzoo  maakt  dit  pollen  op  doorgesneden  bladeren  van 
Aloë  gemakkelijk  stuifmeelbuizen.  Perkamentpapier,  gedrenkt  met  water 
of  met  een  slappe  suikeroplossing,  heeft  hetzelfde  gevolg,  waaruit 
blijkt,  dat  geen  bizondere,  in  de  genoemde  bladeren  aanwezige  stoffen 
hier  een  rol  spelen. 

Op  te  merken  valt  dat  onder  de  genoemde  omstandigheden  het  stuif- 
meel der  rogge  zeer  moeilijk  komt,  dat  van  Mais  gemakkelijk,  terwijl 
dat  van  Phalaris  ook  op  de  gewone  wijze,  bij  uitzaaien  op  water,  zijn 
buizen  maakt.  ( Ber . d.  d.  bot  tres.,  Bd.  XXIII,  Heft  10,  Jan.  1906,  blz.  504). 

D.  Y. 

Kristalnaalden  in  schubben.  — Bij  een  onderzoek  van  de  vrucht- 
beginsels in  bloeiende  bloemen  van  den  Cocospalm  vond  Möbius  deze 
met  kleine  schubben  bedekt.  Zij  zien  er  uit  als  de  stervormige  schubben 
op  de  bladeren  van  Elaeagnus  en  Hippophae,  doch  hebben  een  anderen 
bouw.  In  het  midden  bestaan  zij  uit  een  groepje  kleine  cellen  en  dit 
is  omgeven  door  een  breeden  ring  van  betrekkelijk  groote  cellen.  Deze 
laatsten  zijn  het,  waarin  de  zuringzure  kalk  zich  in  naalden  afzet.  Is 
de  schub  volwassen  dan  kan  elke  cel  van  den  ring  dicht  met  een  bundel 
van  naalden  gevuld  zijn;  maar  dikwijls  is  de  vulling  slechts  een  gedeel- 
telijke en  blijven  de  cellen  aan  de  eene  zijde  der  schub  leêg.  Dit  treft 
dan  vooral  de  naar  den  voet  van  het  vruchtbeginsel  gekeerde  zijde  der 
schub . 

Omtrent  de  beteekenis  van  deze,  in  het  plantenrijk  vooralsnog  alleen- 
staande afzetting  van  groote  hoeveelheden  zuringzure  kalk  in  schubben 
kan  voorshands  natuurlijk  niets  beslist  worden.  Opmerking  verdient 
echter  dat  deze  organen  zoo  zwak  aan  de  opperhuid  verbonden  zijn,  dat 
zij  bij  de  minste  aanraking  af  breken.  (Ber.  d.  d.  bot  Ges.,  Bd.  XXIII, 
Heft  10,  Jan.  1906,  blz.  485).  d.  v. 

Kiemplanten  van  Pyrola.  — Volgens  de  onderzoekingen  van 
V elen  ovsicy  zijn  kiemplanten  van  de  gewone  soorten  van  Pyr  o la  uiterst 
zeldzaam.  Op  hun  groeiplaatsen  houden  deze  zich  staande  en  vermenig- 
vuldigen zij  zich  door  lange  onderaardsche  uitloopers.  Slechts  van 
P.  secunda  vindt  men  soms  kiemplanten.  Uit  het  zaad,  dat  niet  gedifferen- 
tieerd is  en  geen  zaadlobben  bezit,  ontstaat  een  klein  lichaam,  waaruit 


52 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


later  eenerzijds  wortels  en  aan  het  andere  uiteinde  een  stengeltje  te 
voorschijn  komen.  Zulke  kiemplantjes  zijn  veel  kleiner  dan  de  jonge 
scheuten  die  uit  de  kruipende  wortelstokken  omhoog  groeien.  Velenovsky 
vond  dat  de  stengels  der  kiemplanten  niet,  als  gewoonlijk,  aan  den  top 
van  het  oorspronkelijke  stengelorgaan,  het  procauloom  gevormd  worden, 
maar  zijdelings  te  voorschijn  komen  en  wel  als  endogene  vorming  uit 
het  wortelgedeelte. 

Belangrijk  is  ook,  dat  bij  de  gewone  Pyrola’s  dikwijls  door  verwon- 
dingen onder  den  grond  wortels  van  den  wortelstok  worden  losgemaakt. 
Zij  plegen  dan  adventieve  knoppen  voort  te  brengen,  die  tot  stengeltjes 
met  een  bladroset  opgroeien.  Een  nader  onderzoek  van  onze  inlandsche 
soorten  van  wintergroen  zou  in  dit  opzicht  wellicht  belangrijke  uitkom- 
sten geven.  [Buil.  internat.  Acad.  Sc.  Bohème , 1905,  X,  No  1).  d.  v. 

Zaadkiemen  der  Crucifeeren.  — Het  is  bekend,  dat  in  de  zaden 
der  kruisbloemigen  de  kiemen  verschillend  gekromd  plegen  te  zijn,  in 
de  meeste  gevallen  zóó,  dat  het  worteltje  tegen  den  rug  van  één  der 
zaadlobben  of  eenerzijds  langs  den  rand  van  beide  zaadlobben  ligt.  E. 
Hanntg  heeft  getracht  de  oorzaken  dezer  verschillen  op  te  helderen. 
Hij  vond  dat  de  eerste  deelingen  van  den  kiemkogel  in  de  pas  bevruchte 
zaadknoppen  in  allerlei  richtingen,  dus  zonder  regel,  plaats  vinden. 
De  kiemkogel  deelt  zich  aanvankelijk  volgens  twee  vlakken,  die  elkander 
in  de  as  der  nieuwe  plant  snijden  en  die  loodrecht  op  elkander  staan. 
Het  eene  vlak  komt  overeen  met  het  scheidingsvlak  der  latere  zaad- 
lobben, het  andere  met  hun  mediaanvlak.  Het  kruis,  dat  beiden  op  een 
dwarsche  doorsnede  maken,  kan  nu  in  alle  richtingen  georienteerd  zijn 
en  zelfs  in  zaden  in  een  zelfde  vrucht  allerlei  verschillen  in  richting 
vertoonen . 

Later  groeien  de  kiemen  uit  en  plooien  zich  daarbij  naar  de  voor  hen 
beschikbare  ruimte.  Want  laat  men  ze  buiten  den  zaadknop,  op  een 
kunstmatigen  voedingsbodem  zich  ontwikkelen,  dan  blijven  zij  recht. 
Die  ruimte,  d.  i.  de  kiemzak,  is  echter  dubbel  gebogen,  daar  de  zaden 
campylotroop  zijn.  In  die  bocht  voegen  zich  de  groeiende  kiemen.  Hoe 
zij  zich  daarbij  buigen  (ruggelings  of  zijdelings)  hangt  van  hun  vorm 
en  van  dien  van  den  embryozak  af,  niet  van  hun  aanvankelijke  ligging.  Het 
bewijs  daarvoor  levert  Lepidium  virginicum,  een  soort,  die  zich  van  de 
gewone  Lepidium  ruderale  alleen  door  de  plooiing  der  kiemen  onder- 
scheidt. Want  dit  verschil  wordt  hier  door  den  vorm  der  zaadlobben 
bepaald,  die  plat  en  dun  zijn,  in  plaats  van  smal  en  dik  zooals  bij  L. 
ruderale.  Deze  laatste  zijn  ruggelings,  de  anderen  zijdelings  gebogen. 
{Bot.  Zeitung , 1906,  Heft  I,  blz.  1).  d.  v. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


58 


Primula  veris.  — Terwijl  F.  E.  Weiss  korten  tijd  geleden  het  bezoeken 
van  Primula- bloemen  door  insecten,  op  grond  van  waarnemingen  in  En- 
geland gedaan,  betwijfelt,  toont  Errera  aan,  dat  deze  bloemen  in  België  veel- 
vuldig door  insecten  bestoven  worden.  Hij  nam  niet  de  dieren  zei  ven  waar, 
maar  maakte  gebruik  van  het  verschil  in  bouw  en  in  grootte  van  de 
stuifmeelkorrels  der  lang-  en  kortstijlige  bloemen.  Hij  vond  bijna  op  alle 
bloemen,  die  hij  onderzocht,  behalve  het  eigen  stuifmeel  ook  dat  van 
den  anderen  vorm  en  besluit  daaruit,  dat  bij  Primula  elatior  in  België 
insectenbestuiving  regel  is.  Hij  vond  verder  dat  de  kortstijlige  bloemen 
geregeld  ook  door  hun  eigen  stuifmeel  bestoven  worden ; dit  valt  uit  de 
hooger  gelegen  meeldraden  op  den  stempel.  In  langstijlige  bloemen  valt 
het  . stuifmeel,  als  zij  overhangen,  tegen  de  onderzijde  van  den  stempel- 
knop  aan.  De  langstijlige  bloemen  zijn  iets  grooter  (23  mm.  tegen  19 
mm.)  dan  de  kortstijlige  en  dit  kleine  verschil  doet  ze  zoo  zeer  in  het 
oog  vallen,  dat  in  ter  markt  gebrachte  bouquetten  het  aantal  langstijlige 
schermen  steeds  veel  grooter  is  dan  dat  der  kortstijlige,  ofschoon  beide 
vormen  op  de  groeiplaatsen  in  gelijk  aantal  voorkomen.  Errera  neemt 
aan  dat  daardoor  de  langstijlige  iets  meer  door  insecten  bezocht  worden, 
en  dat  dit  voordeel  de  zelf  bestuiving  der  kortstijlige  compenseert.  Daar- 
door zou  dan  verklaard  worden,  dat  er  als  regel  evenveel  planten  met 
korte  als  met  lange  stijlen  ontstaan.  ( Recueil  de  VInstitut  botanique , 
Bruxelles,  Tomé  VI,  1905,  blz.  223).  d.  v. 

Regeneratie  bij  Laminaria.  — Langs  de  kusten  van  Californië  groeit 
een  Laminaria,  L.  Sinclair ii,  die  kruipende  wortelstokken  heeft  en  van 
deze  op  afstanden  zijn  loof  omhoog  zendt.  De  plant  is  algemeen  en 
wordt  door  den  golfslag  veelvuldig  verwond,  waarna  dan  regeneratie- 
verschijnselen  plegen  in  te  treden.  Deze  hebben,  voor  een  groot  deel, 
het  ontstaan  van  een  overtollig  loof  ten  gevolge.  Om  het  ontstaan 
daarvan  te  begrijpen  moet  men  zich  den  groei  van  het  normale  blad 
voorstellen.  Dit  heeft  zijn  jongste  deel  op  de  grens  van  den  steel  en  het 
blad.  Hier  blijft  een  strook  in  meristematischen  toestand,  evenals  bij 
de  bladeren  van  vele  Monocotylen  aan  hun  voet.  Het  blad,  dat  aan  zijn 
top  door  den  golfslag  voortdurend  afslijt,  groeit  daardoor  zóó  aan,  dat 
het  ongeveer  dezelfde  lengte  behoudt,  doch  de  steel  wordt  daarbij  na- 
tuurlijk allengs  langer.  Leeft  zulk  een  blad  meer  dan  één  jaar,  dan 
pleegt  de  steel,  door  middel  van  dit  meristematische  weefsel,  een  nieuwe 
bladschijf  voort  te  brengen. 

Wordt  zulk  een  plant  verwond,  dan  pleegt  van  het  getroffen  deel 
een  nieuw  blad  uit  te  groeien . Is  de  wond  overlangs  in  den  top'  van 
den  steel,  dan  ontstaat  dus  een  gespleten  steel  met  twee  bladschijven. 
Is  het  een  dwarse  wond  in  den  steel,  dan  groeit  een  klein  blad  dwars 


54 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


uit  den  steel  uit.  W.  A.  Setchell,  die  deze  verschijnselen  beschrijft, 
vond  stelen  die  zes  en  meer  schijven  op  deze  wijze  hadden  voortgebracht. 

Overeenkomstige  verschijnselen  vindt  men  natuurlijk  ook  bij  andere 
soorten  van  Laminaria’s  en  ook  in  verwante  geslachten,  b.v.  den  gewonen 
Fucus,  schijnen  tal  van  afwijkende  gestalten  door  zulke  regeneratie-ver 
schijnselen,  na  wonden,  verklaard  te  moeten  worden.  ( Univ . of  Calif. 
publications.  Botany , Vol.  2,  No.  5,  blz.  139 — 168,  1905).  d.  v. 


DIERKUNDE. 

Champignon-eulturen  in  Termieten-woningen.  — De  gewoonte 
van  verschillende  soorten  van  Termieten  om  in  hun  woningen  padde- 
stoelen te  kweeken,  is  sedert  meer  dan  een  eeuw  bekend,  doch  heeft 
nooit  in  bizondere  mate  de  aandacht  getrokken . Sedert  echter  de  over- 
eenkomstige culturen  der  bladsnij -mieren  of  parasol -mieren  doorScHiMPER 
en  anderen  uitvoerig  bestudeerd  zijn,  beginnen  ook  die  der  Termieten 
belang  in  te  boezemen. 

Doflein  onderzocht  dit  verschijnsel  op  Ceylon.  Een  17a  meter  hooge 
Termieten-heuvel  bevatte  talrijke  kamers  van  de  grootte  van  een  cocos- 
noot.  Elke  kamer  was  ten  deele  gevuld  met  een  sponsachtige  massa, 
in  wier  poriën  duizenden  termieten  wemelden.  De  sponsmassa  bestaat 
uit  het  mycelium  van  een  zwam,  dat  kleine  kogelvormige  lichaampjes 
voortbrengt.  Deze  worden  door  de  termieten  gegeten,  nl.  door  de  larven, 
doch,  zoover  Doflein  zien  kon,  nooit  door  de  soldaten.  De  eerste  kon 
hij  wel,  de  laatste  niet,  met  die  lichaampjes  voeden. 

De  zwam  wordt  door  de  termieten  op  fijn  gekauwd  hout  gekweekt, 
en  dit  verklaart  voor  een  goed  deel,  waartoe  de  termieten  al  het  hout 
gebruiken,  dat  zij  plegen  weg  te  voeren.  ( Verhandl . d.  Deutsch.  Zoolog. 
Gesellsch.,  1905,  bl.  140).  d.  v. 

Nieuwe  onderzoekingen  over  het  voorkomen  van  aallarven  en 
jonge  alen  in  zee.  — Het  is  nu  reeds  meer  dan  tien  jaar  geleden,  dat 
grassi  zijn  opzienbarende  ontdekking  over  de  ontwikkeling  van  de  aal 
publiceerde  en  aantoonde,  dat  Leptocephaliis  brevirostris  de  larve  van 
Anguilla  vulgaris  is.  En  sinds  dien  tijd  is  begrijpelijkerwijs  ook  elders 
dan  in  de  Middellandsche  Zee  vaak  en  ijverig  naar  Leptocephalen  ge- 
zocht — met  het  povere  resultaat  evenwel,  dat  tot  voor  korten  tijd 
slechts  zeer  enkele  exemplaren  gevonden  werden,  geen  enkele  evenwel 
aan  de  atlantische  kust  van  Europa,  waar  de  volwassen  aal  overigens 
algemeen  genoeg  is. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


55 


Eerst  in  1904,  den  22en  Mei,  (deze  datum  mag  wel  even  worden  vast- 
gelegd) is  het  aan  den  Deenschen  onderzoeker  johs.  schmidt  gelukt, 
op  61°  59'  NB  en  10°  59'  WL,  dus  in  den  Atlantischen  Oceaan,  de  eerste 
Leptocephalus  te  vangen.  In  Juni  1905  vond  schmidt  de  Leptocephalen 
evenwel  in  grooten  getale  ten  Z.W.  van  Ierland  in  diepten  van  500 — 
1000  vaam,  doch  slechts  daar.  Waarschijnlijk  bevindt  zich  hier  een  groote 
paarplaats  voor  alen,  waar  de  Leptocephalen  een  jaar  blijven,  daar  tege- 
lijk met  het  vinden  van  larven  in  Juni  de  montées  reeds  aan  de  kust 
komen.  h.  c.  r. 


CHEMIE. 

Internationale  atoomgewichte  n . — De  tabel,  die  jaarlijks  door  de 
commissie  voor  deze  aangelegenheid  (clarke,  seubert,  moissan,  thorpe) 
van  wege  de  „D.  Chemische  Gesellschaft“  wordt  uitgegeven,  is  voor 
190G  onveranderd  gebleven. 

Toch  is  het  te  voorzien,  dat  eerdaags  vele  atoomge wichten  een  kleine 
wijziging  behoeven,  aangezien  het  voor  chloor,  broom,  stikstof  en  zilver 
waarschijnlijk  is  geworden,  dat  de  daarvoor  door  stas  ingevoerde  cijfers 
niet  geheel  juist  zijn.  En  daar  de  waarden  voor  genoemde  elementen  aan 
de  berekening  der  meeste  atoomgewichten  ten  grondslag  liggen,  zou  dit 
nagenoeg  een  algeheele  wijziging  der  tabel  ten  gevolge  hebben. 

In  ’t  Bijblad  van  den  vorigen  jaargang-  deelde  ik  bereids  de  beschou- 
wing van  GUIYE  meê,  die  in  overeenstemming  met  andere  onderzoekers 
uit  de  gasdichtheden  van  stikstofverbindingen  voor  dit  element  het 
atoomgewicht  op  14,009  berekent,  waardoor  dat  van  zilver  107,881  wordt. 
Uit  gewichtsbepalingen,  die  onderling  eveneens  goed  overeenstemmen, 
(analysen  van  chloraten  en  bromaten)  had  stas  het  thans  nog  voor  zil- 
ver geldende  cijfer  107,93  afgeleid,  waardoor  N = 14,04  wordt. 

Die  verschillen  zijn  ’t  gevolg  hiervan,  dat  de  twee  methoden  op  ver- 
schillende manieren  de  atoomgewichten  op  de  gebruikelijke  maat  (O  = 16) 
betrekken  en  aangezien  op  dit  oogenblik  de  keuze  moeilijk  is,  meent  de 
commissie  den  uitslag  van  nieuw  op  touw  gezette  onderzoekingen  te 
moeten  afwachten,  eer  zij  verandering  in  de  thans  geldende  cijfers  brengt. 

Haast  is  er  ook  niet  bij,  want  de  thans  gebruikelijke  atoomgewichten 
zijn  voor  nagenoeg  alle  chemische  onderzoekingen  voldoende  nauwkeurig. 
( Ber . d.  D.  Chem.  Ges.,  39,  6).  r.  s.  tj.  m. 


56 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


PHYSIOLOGrIE. 

Bloedkatalasen.  — Het  bloed  bevat  een  enzym,  dat  de  eigenschad 
bezit  waters tofperoxy de  (H2  02)  in  zuurstof  en  water  te  splitsen. 

Naar  aanleiding  van  een  mededeeling  van  koning,  die  vond  dat 
menschenbloed,  in  duizendmalige  verdunning,  gedurende  een  half  uur 
bij  63o  verwarmd,  nog  steeds  katalase  bevat,  in  tegenstelling  met  runder- 
bloed,  dat  onder  dezelfde  omstandigheden  is  gehouden,  heeft  van  itallie 
{Kon.  Akad.  v.  Wetensch.,  Versl.  Wis - en  Natuurk.  Afdeeling,  Deel  XIV, 
blz.  540 — 547)  bij  een  aantal  bloedsoorten  het  weerstandsvermogen  der 
katalytische  eigenschap  tegenover  hooge  temperaturen  nagegaan.  Hij 
brengt  daartoe  5 cM3  duizendmaal  verdund  bloed  gedurende  een  half 
uur  op  63o,  doet  afkoelen  tot  15°  en  voegt  3 cM3  1 pCt.  neutrale  H2 
02-oplossing  toe.  In  een  gistingsbuisje  wordt  de  katalasewerking  van 
het  mengsel  beoordeeld;  bevat  het  inderdaad  katalase,  dan  begint  na 
enkele  minuten  zuurstofontwikkeling,  hetgeen  door  het  opstijgen  van 
gas  in  het  gesloten  been  van  het  buisje  zichtbaar  wordt. 

Nu  blijkt,  dat  het  bloed  van  menschen  en  apen  [macacus  cynomolgus), 
na  verwarming  op  63°  gedurende  een  half  uur,  nog  katalase  bevat,  ter- 
wijl het  bloed  van  paarden,  runderen,  varkens,  geiten,  schapen,  konijnen, 
cavia’s,  ratten,  hazen,  kippen,  duiven  en  kikvorschen  na  dezelfde  bewer- 
king binnen  3 uur  geen  H2  02  meer  ontleedt. 

Met  behulp  van  deze  katalasebewerking  is  het  mogelijk  ook  in  oude 
bloedvlekken  de  aanwezigheid  van  het  bloed  van  mensch  (en  aap)  aan 
te  toonen ; de  aanwezigheid  van  bloed  moet  vooraf  mikroskopisch, 
chemisch  of  spectroskopisch  zijn  bewezen,  omdat  ook  andere  lichaams- 
vochten (sperma,  melk)  de  katalasereactie  geven.  De  bloedsporen  worden 
met  water  uitgetrokken,  het  uittreksel  in  twee  deelen  gesplitst;  het  eene 
deel  wordt  onverwarmd,  het  andere  na  l/2  uur  verwarming  op  63o  in 
een  gistingsbuisje  met  1 pCt.  H2  O»  gemengd.  Ontwikkelen  zich  in  beide 
buisjes  gas,  dan  moet  tot  de  aanwezigheid  van  menschen  (apen-)bloed 
worden  besloten.  Vrouwen-  en  koemelk  kunnen  op  dezelfde  wijze  worden 
onderscheiden.  Van  itallie  meent  te  moeten  aannemen,  dat  de  katalasen 
der  verschillende  diersoorten  niet  identiek  zijn.  ( Ned . Tijdsein *.  v.  Gen., 
1,  5,  ’06,  271).  A.  s. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


STERRENKUNDE. 

De  nevelvlek  om  Nova  Aquilae  No.  2.  Yan  meer  dan  eene  zijde 
is  uit  photo’s  van  deze  ster  de  aanwezigheid  rondom  haar  afgeleid  van 
een  nevelvlek;  naar  thans  prof.  frost  opmerkt  is  dit  verschijnsel 
niets  anders  dan  een  gevolg  van  chromatische  aberratie. 

En  wel  om  drie  redenen.  De  photo’s,  op  Yerkes  observatorium  met 
den  24-inch-reflector  genomen,  geven  geen  nevel  te  zien,  terwijl  Prof. 
Wolf  dit  verschijnsel  wel  heeft  gezien  in  photo’s  van  andere  sterren 
met  een  bizonder  kleurenbeeld.  Maar  het  derde,  zwaarst  wegende  argu- 
ment is,  dat,  om  het  verkregen  beeld  te  voorschijn  te  roepen,  de  licht- 
sterkte van  dezen  nevel  in  verhouding  tot  die  van  de  ster  zelve  1800 
maal  zoo  groot  zou  moeten  zijn  als  die  van  den  bekenden  nevel  om 
Nova  Persei  in  verhouding  tot  deze  ster.  ( Astron . Nachrichteni  No.  4079) 

v.  d.  v. 

De  maan-oclips  van  8 Febr.  1.1.  Aan  het  Goodsell-observatorium, 
Northfield,  Minnesota  (U.  S.  A.),  heeft  men  de  bovengenoemde  eclips 
van  het  begin  tot  het  einde  waargenomen;  een  verslag  van  dien  arbeid 
wordt  meegedeeld  in  No.  3,  Vol.  XIV  van  Popiilar  Astronomy. 

Voornamelijk  vestigt  de  waarnemer,  dr.  wilson,  de  aandacht  op  de 
lichtsterkte  van  de  verduisterde  maan  en  op  de  merkwaardige  kleur- 
contrasten, die  daarop  voorkwamen. 

Men  verkreeg  vijf  goede  photographische  afbeeldingen,  waarvan  er 
eene,  die  met  een  kleine  aan  een  telescoop  bevestigde  camera,  bloot- 
stelling 5 minuten,  verkregen  is,  de  bizonderheden  op  de  oppervlakte 
der  maan  en  hare  ongelijke  kleuring  duidelijk  aantoont. 

Ook  aan  het  observatorium  te  Nanterre  heeft  de  Heer  quinisset  de 
maan-eclips  waargenomen;  in  het  Maart-nummer  van  het  Bulletin  de  la 
Société  Astronomique  de  France  komen  vier  van  de  door  hem  verkregen 
photo’s  voor.  V.  d.  v. 


8 


58 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


De  selenium-batterij  als  hulpmiddel  bij  het  waarnemen  van 
totale  zon-eclips.  Zooals  bekend  is  neemt  het  geleidend  vermogen  van 
selenium  voor  de  electriciteit  toe  als  het  aan  het  zonnelicht  wordt  bloot- 
gesteld en  is  die  stof  meest  gevoelig  voor  de  minst  breekbare  stralen. 
Indien  men  dus  een  selenium-cel  plaatst  in  de  geleiding  van  een  bat- 
terij, waarin  tevens  een  gevoelige  spiegel-galvanometer  is  opgenomen, 
worden  de  variaties  in  het  bedrag  van  het  zonnelicht,  dat  de  cel  be- 
schijnt, weergegeven  door  dien  galvanometer. 

Van  deze  eigenschap  heeft  men  bij  gelegenheid  van  de  totale  zon-eclips 
van  1905  te  Tortosa  gebruik  gemaakt . Terwijl  het  afnemen  van  het 
licht,  tijdens  een  eclips,  niet  direct  zichtbaar  is  vóórdat  die  een  goed 
eind  gevorderd  is,  zag  men  te  Tortosa  de  galvanometer-naald  reeds  af- 
wijken dadelijk  na  het  eerste  contact  en  hare  afwijkingen  namen  gelijk- 
matig toe  gedurende  een  uur  ongeveer. 

Indien  men  aanneemt,  dat  het  licht,  hetwelk  gedurende  de  totaliteit 
der  verduistering  werd  uitgestraald,  gelijksoortig  was  met  het  licht  van 
den  aanbrekenden  morgen,  dan  volgt  uit  de  waarnemingen  dat  de 
lichtsterkte  tijdens  de  totaliteit  ongeveer  gelijk  was  aan  die  van  het 
diffuse  licht  des  hemels  dertig  & veertig  minuten  vóór  zonsopgang. 

Ook  kreeg  men  zeer  voldoende  resultaten  aangaande  de  tijdstippen 
van  aanvang  en  einde  der  totaliteit,  zoodat  de  waarnemers  onderstel- 
len dat,  als  men  bij  gelegenheid  van  volgende  eclipsen  zich  langs  de 
lijn  van  totaliteit  op  de  beschreven  wijze  inricht,  men  vrij  wat  betere 
resultaten  zal  verkrijgen  dan  tot  hiertoe  door  onmiddellijke  waarneming 
met  het  oog  verkregen  zijn.  ( Astrophysical  Journal,  No.  2,  V.  XXIII). 

V.  D.  v. 


CHEMIE. 

Wisselwerking  tusschen  Salpeterzuur  zilver  en  phosphorzuren 
natron.  Deze  wordt  gewoonlijk  door  de  volgende  vergelijking  uitgedrukt: 
Na3  H.  P04  4-  3 Ag  NO,  = Ag,  P04  + 2 Na  N03  + H N03. 

Diensvolgens  zou  1 gram  dinatriumorthophosphaat  zich  met  3,57  gr. 
zilvernitraat  omzetten.  W.  R.  Lang  en  W.  P.  Kaufmann  (Toronto) 
vonden  evenwel,  door  titreeren  met  l/i0  n.  oplossingen  en  kaliumchro- 
maat  als  indicator,  in  een  groot  aantal  bepalingen,  dat  het  eindpunt 
reeds  bereikt  is,  als  op  1 gr.  phosphorzuren  natron  1.447  gr.  van ’t  zilver- 
zout is  toegevoegd,  ’t  geen  veeleer  aan  de  volgende  vergelijking  beant- 
woordt, reeds  door  Ostavald  waarschijnlijk  geacht: 

2 Na,  H P04  + 3 Ag  N03  = Ag3  P04  + Na  H,  P04  + 3 Na  N03. 

Toch  is  ’t  geheele  proces  hiermee  niet  afgespeeld.  Filtreert  men  af, 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


59 


nadat  door  kal iumclir ornaat  het  bovengenoemde  „eindpunt”  is  aange- 
toond, dan  reageert  het  filtraat  zuur,  ’t  geen  aan  het  aanwezige  zure 
natriumphosphaat  is  toe  te  schrijven,  want  vrij  salpeterzuur  bleek  niet 
aanwezig  te  zijn.  Er  werd  nu  beproefd  om  door  bijvoeging  van  salpeter- 
zuur zilver  in  overmate  ook  het  phosphorzuur  uit  Na  H2  P04  neer  te 
slaan.  Het  nu  nog  verkregen  neerslag  werd  geanalyseerd  en  bleek  ten 
naasten  bij,  doch  niet  geheel,  aan  de  formule  A g3  P04  te  beantwoorden. 
Het  hltraat  bevat  nu  wèl  vrij  salpeterzuur,  doch  is  daarin  ook  nog 
phosphorzuur  voorhanden.  De  werking  van  het  zilvernitraat  op  het 
eerst  gevormd  Na  H2  P04  is  waarschijnlijk  ongeveer  als  volgt: 

Na  H2  P04  + 3 Ag  N03  = Ag3  P04  + Na  N03  + 2 H N03, 
doch  genoemde  scheikundigen  zetten  het  onderzoek  naar  het  in  ver- 
schillende phasen  verloopend  proces  nog  voort.  ( Chem . Centr.-Bl. 
1906,  I,  531).  R.  s.  tj.  m. 

Arsenicum  in  wijn.  h.  d.  gibbs  en  c.  c.  james  (S.  Francisco) 
vonden  in  Californische  roode  wijnen  vaak  teerkleurstoffen,  wat  hun  aan- 
leiding gaf  ook  naar  arsenicum  te  zoeken.  Het  bleek,  dat  genoemd  ele- 
ment ook  zelfs  in  eenige  wijnen  voorkwam,  die  overigens  geheel  vrij 
waren  van  bijmengsels.  Daarom  werd  een  groot  aantal  verschillende 
wijnen  op  arsenicum  onderzocht.  Van  329  soorten  werd  in  38  arsenicum 
gevonden.  De  grootst  gevonden  hoeveelheid  was  1 : 20.000.000.  (Bij 
voortgezet  onderzoek  werd  later  eens  zelfs  1 : 2.500.000  gevonden) . 

G.  en  j.  zijn  van  oordeel  dat  de  hoeveelheid  wel  steeds  te  gering  zal 
zijn  om  daarvan  nadeelige  gevolgen  te  vreezen.  Zij  herinneren  daarbij 
aan  de  Engelsche  Commissie,  die  als  grens  voor  het  toelaatbare  arse- 
nicum-gehalte  van  bier  1 : 7.000.000  aannam.  Aangezien  wijn  in  kleinere 
hoeveelheden  gedronken  wordt,  kan  men  daarvoor  minder  strengen 
eisch  stellen. 

Wat  den  oorsprong  van  het  arsenicum  in  onvervakchten  wijn  betreft, 
deze  is  waarschijnlijk  te  zoeken  in  de  mengsels,  waarmee  men  den  wijnstok 
besproeit  ter  voorkoming  van  druivenziekten,  vervolgens  in  de  zwavel, 
die  voor  het  zwavelen  van  wijnen  en  vaten  dient  en  eindelijk  in  den 
hagel  dien  men  voor  het  schoonmaken  der  flesschen  bezigt.  {Chem.  Centr.- 
Bl.  1906,  I,  580).  r.  s.  tj.  m. 

Koolsuboxyde . o.  diels  en  b.  wolf  distilleerden  in  ’t  luchtledig 
malonzuur-aethylester  en  lieten  de  dampen  strijken  over  phosphorpent- 
oxyde,  in  glaswol  verdeeld.  Het  gebezigde  toestel  was  vooraf  door  ver- 
hitten op  100°  C.  zorgvuldig  gedroogd  en  de  dampen  van  den  ester 
streken  over  minstens  de  30-voudige  hoeveelheid  P205.  De  reactie- 
producten : aethyleen,  een  weinig  C02  en  een  gas  van  een  sterk  prikke- 


60 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


lenden  reuk,  werden  verdicht  in  een  door  vloeibare  lucht  afgekoelde 
buis.  Laat  men  daaruit  door  verwarming  tot  op  — 60°  a — 70°  C,  het 
aethyleen  verdampen,  dan  blijft  een  kleurloos  vocht  achter,  dat  uit 
nagenoeg  zuiver  koolsuboxyde  bestaat.  De  reactie,  waardoor  dit  lichaam 
ontstaat,  is  de  volgende: 

CH2  (CO.  O.  C2  H5)o  z 2 C2  H4  + 2 H20  + OC:  C:CO 
malonzuur-aethyl  koolsuboxyde 

Dat  dit  lichaam  werkelijk  het  anhydriede  van  het  malonzuur  is,  wordt 
hierdoor  bevestigd,  dat  het  in  aanraking  met  water  onmiddellijk  weer  in 
dit  zuur  overgaat. 

De  elementair-analyse  en  de  bepaling  der  dampdichtheid  volgens 
de  methode  hofmann  beantwoorden  aan  de  formule  C3  Oa. 

Het  koolsuboxyde  is  een  kleurlooze  vloeistof,  wier  reuk  aan  dien  van 
acroleïne  en  van  de  mosterdolies  herinnert.  Oogen,  neus  en  ademhalings- 
organen worden  er  sterk  door  aangetast  en  de  inademing  werkt  ver- 
stikkend. Het  kookpunt  is,  bij  761  mM.  druk,  + 7Q  C,  doch  zelfs  bij 
zeer  lage  temperaturen  is  de  dampspanning  zoo  groot,  dat  kokend  aethy- 
leen er  veel  dampen  van  meevoert,  zoodat  men  bij  de  bereiding  veel 
verlies  lijdt.  Het  brandt  met  sterk  walmende  vlam,  waarvan  de  zoom 
donkerblauw  is. 

Water  neemt  het  onmiddellijk  op  en  laat  na  verdamping  kristallen  van 
malonzuur  achter.  Oplossingen  van  ammonia  en  van  aniline  in  ether 
nemen  het  koolsuboxyde  onmiddellijk  op  en  doen  resp.  malon-amide 
(smeltp.  170°)  en  malonanilide  (smeltp.  224  V)  ontstaan. 

In  een  glazen  buis  bij  + 15°  C.  weggezet,  neemt  men  na  1 — 2 dagen 
waar,  dat  het  aanvankelijk  kleurloos  vocht  eerst  geel  wordt  en  dan  gele 
vlokken  afzet,  die  langzamerhand  donkerder  worden  en  ten  slotte  in 
een  donkerroode  vaste  stof  overgaan.  Dit  ontledingsproduct,  dat  bij 
hoogere  temperaturen  sneller  ontstaat  en  in  water  geheel  of  ten  deele 
oploste  met  eosineroode  tot  donkerbruine  kleur,  zal  nader  onderzocht 
worden. 

Opmerking  verdient,  dat  het  blijkens  de  eiementaire-analyse  ook 
eenig  waterstof  bevat,  waaruit  men  vermoeden  mag,  dat  het  koolsub- 
oxyde hygroscopisch  is  en  bij  het  insluiten  in  de  glazen  buis  eenig  water 
had  opgenomen,  dat  daarna  aan  ’t  ontledingsproces  deelnam. 

Deze  ontleding  herinnert  aan  hetgeen  brodie  en  berthelot  door  stille 
electrische  ontladingen  uit  CO  verkregen.  Zij  drukten  de  ontleding 
daarvan  uit  door  de  formule: 

5 CO  = C02  + C4  03 

De  eigenschappen  van  dit  lichaam  C4  03  hebben  veel  overeenkomst 
met  die  van  de  amorphe  stoffen,  welke  door  de  vrijwillige  ontleding  van 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


61 


het  koolsuboxyde  ontstaan.  Deze  laatsten  zullen  nog  nader  bestudeerd 
worden. 

Opgemerkt  zij  nog,  dat  berthelot  zijn  lichaam,  van  desamenstelling 
C4  03,  ook  koolsuboxyde  noemde,  maar  het  is  twijfelachtig  of  dit  wel  een 
chemisch  individu  is  en  in  elk  geval  is  het  van  een  zeer  gecompliceerde 
samenstelling.  De  naam  is  dan  ook  niet  in  de  leerboeken  overgegaan. 
Daar  nu  het  boven  beschreven  gas  goed  gekarakteriseerde  eigenschappen 
bezit  en  van  eenvoudigen  bouw  is,  heeft  het  veel  meer  aanspraak  op 
den  naam  koolsuboxyde,  dan  het  dubieuse  lichaam  van  berthelot. 
( Berl . Bet\  39,  689—697).  R.  S.  TJ.  m. 

Over  het  koken  en  distilleeren  van  metalen  uit  de  platina-  en 
ijzergroep.  henri  moissan  heeft  hierover  proeven  genomen  in  zijn 
electrischen  oven.  De  metalen  der  platina-groep : Os,  Eu,  Pt,  Pd,  Ir  en 
Eli,  waren  afkomstig  van  g.  matthey,  te  Londen,  en  konden  alle  door 
stroomen  van  500 — 700  Amp.  en  110  Volt  in  korten  tijd  gesmolten  en 
aan  den  kook  gebracht  worden;  150  gr.  metaal  was  in  1 — 2 minuten  vloei- 
baar en  binnen  4 minuten  rustig  kokend.  Boven  den  kroes  was  een 
koperen  buis  geplaatst,  die  door  een  snellen  stroom  koud  water  afge- 
koeld werd.  De  metaaldampen  zetten  zich  hiertegen  af,  soms  in  kogel- 
tjes of  blaasjes,  meestal  evenwel  in  mikroskopisch  kleine  kristallen. 

Al  de  genoemde  metalen  lossen  in  vloeibaren  staat  kool  op,  die  zij 
bij  bekoeling  als  graphiet  weer  afzetten. 

Osmium  is  het  moeilijkst  distilleerbaar,  palladium  smelt  gemakke- 
lijker dan  platina,  doch  is  niet  vluchtiger  dan  dit  en  rhodium.  Werd 
van  de  metalen  150  gr.  genomen,  dan  kon  M.  door  een  stroom  van 
500  Amp.  en  110  Volt  (voor  Os  700  Amp.)  de  volgende  hoeveelheden 
overdistilleeren : 29  gr.  Os,  10  gr.  Eu,  12  gr.  Pt,  9,6  gr.  Pd,  9 gr.  Ir, 
10,2  gr.  Eh. 

Groote  verschillen  vertoonen  de  metalen  der  ijzergroep.  Mangaan  is 
het  vluchtigste,  distilleert  nog  eerder  dan  kalk.  Dan  volgt  nikkel  en 
hierna  chromium,  dat  onder  de  werking  van  een  stroom  van  500  Amp. 
en  110  Volt  gelijkmatig  overgaat.  Veel  moeilijker  is  het  ijzer  aan  den  kook 
te  brengen ; voordat  dit  gedaan  is,  ziet  men  een  stormachtige  gas-ont- 
wikkeling,  doordien  dit  metaal  gemakkelijk  gassen  opslorpt.  Maakt  men 
evenwel  van  sterkere  stroomen  gebruik,  dan  kookt  ook  het  ijzer  rustig, 
nadat  het  aanvankelijke  opschuimen  voorbij  is.  Hooger  kookpunt  dan 
ijzer,  heeft  uraan,  dat  overdistilleert,  wanneer  men  5 min.  lang  een 
stroom  van  700  amp.  en  110  Volt  heeft  laten  inwerken.  Nog  moeilijker 
zijn  molybdeen  en  wolfraam  aan  den  kook  te  brengen,  bij  ’t  laatstgenoemd 
metaal  geschiedt  dit  eerst,  nadat  men  gedurende  20  min.  een  stroom 
van  700  Amp.  en  110  Volt  deed  in  werken. 


62 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


De  kristallijne  neerslagen,  door  de  verdichting  der  metaaldampen  ge- 
vormd, hadden  steeds  dezelfde  eigenschappen  als  de  fijne  poeders  der 
overeenkomstige  metalen. 

De  uitkomsten  dezer  proeven  waren  als  volgt:  van  150  gr.  Ni.  distil- 
leerde in  5 min.  over,  bij  500  Amp.  en  110  Volt,  56  gram  en  van  200 
gr.  Ni.  in  9 min.  alles;  van  150  gr.  Fe  in  5 min.,  bij  500  Amp.  en  110 
Volt,  14  gram,  van  825  gr.  Fe,  in  10  min.  bij  1000  Amp.  en  55  Volt, 
150  gr.  en  van  800  gr.  Fe,  in  20  min.,  bij  1000  Amp  en  110  Volt.,  400 
gr.;  van  150  gr.  Mn.  in  3 min.  bij  500  Amp.  en  110  Volt,  38  gr.  en  in 
5 min.  80  gr.;  van  150  gr.  Cr.,  in  5 min.,  bij  500  Amp.  en  110  Volt, 
38  gr.;  van  150  gr.  Mo  in  10  min.  bij  700  Amp.  en  110  Volt,  niets, 
in  20  min.  56  gr.;  van  150  gr.  W in  20  min.  bij  800  Amp.  en  110  Volt 
25  gram;  van  150  gr.  Ur  in  5 minuten  bij  500  Amp  en  110  Volt,  0 gram, 
bij  700  Amp.  en  110  Volt  15  gram  en  van  200  gram  in  9 min.  bij  900 
Amp.  en  110  Volt,  200  gram.  ( Compt . Rend.  142,  189  en  425). 

r.  s.  TJ.  M. 

Blijft  het  totaalgewicht  van  stoffen  gelijk  bij  chemische  omzet- 
tingen? landolt,  die  reeds  vroeger  proeven  nam  ter  toetsing  van  de 
vermaarde  wet  van  lavoisier  op  hare  al  of  niet  volstrekte  juistheid, 
beschrijft  thans  nieuwe  onderzoekingen,  waardoor  hij  in  overeen- 
stemming met  heydw killer  tot  de  gevolgtrekking  komt,  dat  genoemde 
wet  niet  streng  juist  is.  Aan  de  proeven,  genomen  met  een  nieuwe  ba- 
lans, kon,  met  inbegrip  der  wegingen,  geen  grooter  fout  kleven  dan 
hoogstens  0,03  mgr.  De  volumina  der  vaten,  die  van  weerskanten  op  de 
schalen  kwamen,  waren  tot  op  0,01  cM3  aan  elkaar  gelijk. 

De  reacties  tusschen  de  zich  omzettende  stoffen  verliepen  zoo  langzaam, 
dat  de  daarbij  vrij  komende  warmte  niet  merkbaar  was.  Overigens 
bleek  uit  bijzondere  proeven,  dat  zelfs  vrij  sterke  warmte-ontwikkeling 
en  evenmin  druk-verandering  door  de  reacties  veroorzaakt,  eenigen 
invloed  hebben  op  de  einduitkomst. 

De  volgende  omzettingen  kwamen  ter  uitvoering: 

lo.  Zilversulfaat  en  ferrosulfaat  (meestal  gewichtsverlies,  gemiddeld 
0,3  mgr.  op  100  gr.  zilver). 

2o.  IJzer  en  Kopersulfaat,  (zoowel  in  neutrale  en  alkalische  oplossing, 
geen  stellige  gewdchtsverandering)  3o.  goud  en  ijzerchloriede,  (evenmin) 
4o.  Joodzuur  en  joodwaterstof,  (steeds  gewichtsverlies,  bijna  altijd  de 
wegingsfouten  overschrijdend.  5o.  Jodium  en  natriumsulfiet,  (zeer  gering 
gewichtsverlies,  hoewel  hier  — in  tegenstelling  met  de  vorige  reactie  — 
ionen  ontstaan).  6o.  Uranylnitraat  en  bijt.  kali.  (geen  gewichtsverandering) . 
7 o.  Elektrolyse  van  een  joodcadmium-oplossing,  — met  wisselstroom  van 
3 amp.  gedurende  40  uur,  (geen  gewichtsverandering)  8o . Oplossing  van 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


63 


chloorammonium,  broomkalium,  uranylnitraat  en  chloralhydraat  in 
water,  (id)  9o.  praecipitatie  van  kopersulfaat-oplossing  door  alcohol,  (id) . 

Van  de  75  in  ’t  geheel  genomene  proeven  werd  61-maal  een  gewichts- 
vermindering  waargenomen,  het  aanzienlijks  te  bij  lo  en  2o.  De  enkele 
keeren  gevonden  gewichtsvermeerdering  bleef  steeds  onder  de  mogelijke 
proeffout.  Het  verdwijnen  of  optreden  van  elektronen  is  zonder  invloed 
op  het  gewicht. 

Als  eenig  mogelijke  verklaring  voor  de  weegbare  gewichts verminde- 
ringen blijft,  volgens  landolt,  het  af  brokkelen  van  deeltjes  uit  de 
atomen,  tengevolge  van  de  hevige  chemische  reacties.  Elektronen 
schijnen  daarbij  niet  vrij  te  komen.  Opmerkelijk  is  ’t  gelijkblijven  van 
7t  gewicht  bij  de  wisselstroom-analyse  der  joodcadmium-oplossing,  waarbij 
circa  570  gram  jodium  afwisselend  gejoniseerd  en  weer  ontladen  worden. 
Worden  er  werkelijk  deeltjes  van  de  atomen  afgesplitst,  dan  moeten 
die  door  de  glazen  wanden  ontsnappen,  't  geen  wegens  hun  geringe 
grootte  en  aanzienlijke  beweeglijkheid  niet  onmogelijk  schijnt.  Als  men 
het  glazen  vat,  waarin  zilver  en  ferrozout  op  elkander  werken,  van 
binnen  met  parafine  bekleedt,  dan  blijft  het  gewicht  constant.  ( Chem . 
Centr.-Bl.,  1906,  I,  1131).  r.  s.  tj.  m. 


PHYSIOLOGIE. 

Synthese  van  eiwit. 1 — Reeds  langen  tijd  staat  de  biologische 
chemie  ten  dienste  der  kennis  van  eene  reeks  van  eigenschappen  der 
proteïnen,  welke  tot  hare  onderscheiding  kunnen  leiden. 

Het  beste  bekend  zijn  de  laatste  splitsingsprodukten : de  aminozuren. 
Van  hieruit  is  fischer  dan  ook  zijne  onderzoekingen  begonnen.  De  in 
de  eiwitten  gevonden  amino-zuren  van  bekende  chemische  structuur 
zijn : glycocol,  alanin,  aminovaleriaanzuur,  leucin,  isoleucin,  phenylala- 
nin,  asparaginzuur,  glutaminzuur,  serin,  tyrosine,  prolin,  oxyprolin, 
tryotophan,  arginin  (ornithin,  ureum),  lysin,  bistidin,  diaminotrioxydode- 
canzuur,  cystin. 

Behalve  het  eerste  aminozuur,  het  glucocol,  hebben  alle  andere  een 
asymmetr.  C-atoom.  In  de  natuur  zijn  altijd  slechts  de  optisch  actieve 
vormen  aanwezig;  want  deze  worden  steeds  verkregen,  wanneer  de 
splitsing  voorzichtig  geleid  w’ordt. 

Alle  genoemde  animozuren  (met  uitzondering  van  slechts  drie)  zijn 
door  fischer  synthetisch  gemaakt.  Ook  de  voor  hare  chemische  indivi- 

1 De  inhoud  van  dit  referaat  is  uitvoeriger  reeds  meêgedeeld  in  mijn  opstel 
„Jongste  vorderingen  in  de  studie  der  eiwitstoffen”,  bladz.  240  van  dezen  jaargang. 

R.  s.  TJ.  M. 


64 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


dualiseering  noodige  splitsing  der  eerst  verkregen  racemische  lichamen 
is  bijna  altijd  gelukt. 

Voor  de  synthese  van  proteïnstoffen  zijn  in  het  bijzonder  de  zuur- 
chloriden  van  de  aminozuren  van  het  type  NH2  CH2  COC1  van  belang, 
uit  welke  eerst  de  zoogenaamde  polypeptiden  worden  d.w.z.  amidach- 
tige  anhydiïden  der  aminozuren  van  het  type  NH2  CH2  CO  NH  CH2 
COOH  (glycylglycin). 

De  eerste  synthetische  polypeptiden  worden  uit  diketopiperazinen 
door  splitsing  met  verdunde  zuren  of  alcaliën  verkregen,  volgens  het 
schema : 

CH2— CO  x 

NH<  >NH  + H2  O = NHo.  CH2.  CONH  0H2  COOH. 

CO — Uil.) 

Deze  methode  levert  alleen  maar  dipeptiden  met  gelijke  aminozuren. 
Voor  de  synthese  van  gemengde  polypeptiden,  d.w.z.  voor  de  aaneen- 
legging  van  verschillende  aminozuren,  is  er  verschil  te  maken,  of  de 
verlenging  van  de  keten  van  de  amidogroep  of  van  de  carboxylgroep 
uitgaat. 

De  eerste  weg  is  te  bereiken  door  gebruikmaking  van  chlooracylver- 
bindingen,  bijv.  chlooracetylchlorid,  en  voert  in  de  eerste  plaats  tot 
verbindingen  van  bijv.  volgenden  vorm: 

Cl.  CH2.  CO.  NH.  CH2.  COOH. 

Het  chloor  kan  hier  gemakkelijk  door  ammoniak  gesubstitueerd 
worden . 

Om  echter  een  verlenging  aan  de  carboxylgroep  door  te  voeren  en 
niet  slechts  een  aminozuur,  maar  een  geheele  polypeptidketen  aan  een 
andere  te  verbinden,  zooals  dit  ter  verkrijging  van  het  eiwitmolecule 
toch  noodzakelijk  is,  zijn  de  bovengenoemde  zuurchloriden,  die  zich 
evenzoo  eenvoudig  uit  polypeptiden  laten  verkrijgen,  van  veel  waarde 
daar  zij  direct  met  andere  potypeptiden  reageeren,  bijv.: 

C4H9.  CH  (NH2)  COC1  + NH2.  CH2.  CO.  NH.  CH2.  COOH  = C4H9. 
CH  (NH2)  CO.  NH.  CH2.  CO.  NH.  CH2.  COOH  + HC1. 

Eene  dikwijls  nog  gemakkelijker  modificatie  der  methode  bestaat 
daarin,  dat  men  aan  den  eenen  kant  de  broomderivaten  (C4  H9.  CH  Br. 
COC1),  aan  den  anderen  kant  de  ester  (NH2.  CH2.  CONH.  CH«.  C02  C2  H9) 
gebruikt . 

Op  deze  wijze  kon  de  synthese  tot  aan  de  heptapeptiden  verwezen- 
lijkt worden. 

( Med . Cöop.  Ap.  ver.y  5.4,69). 


A.  S. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


STERRENKUNDE. 

Zonne-protuberansen  in  1905.  De  resultaten  van  de  waarnem  in 
gen  betreffende  zonneprotuberansen,  die  aan  het  observatorium  te  Ca- 
tania  ook  gedurende  verleden  jaar  geregeld  zijn  voortgezet,  werden  dooi- 
den directeur  dier  inrichting,  prof.  mascari,  onlangs  gepubliceerd. 

In  hoofdzaak  blijkt  uit  die  mededeeling,  dat  het  aantal  protuberan- 
sen, hetwelk  gemiddeld  per  dag  voorkwam,  in  1905  grooter  was  dan  in 
1904  en  in  1903.  Even  als  in  vroegere  jaren  bleek  het,  dat  het  toene- 
men van  dit  gemiddelde  gepaard  ging  met  een  afnemen  van  het  ge- 
middelde der  heliographische  breedten,  waarop  zij  voorkwamen : 2,9  en 
36°  M.  in  1904,  tegen  3,05  en  30°.  8 in  1905. 

De  gemiddelde  hoogte  der  protuberansen  bedroeg  44M  in  1905,  tegen 
43' .7  in  1904,  hare  breedte  aan  den  voet  7°. 27  tegen  8°.77. 

Nog  steeds  waren  zij  in  het  noordelijk  halfrond  van  de  zon  veelvul- 
diger  dan  in  het  zuidelijke:  1.77  in  het  eerst  — tegen  1.28  in  het  laatst- 
genoemde. ( Nature , May  17,  p.  65.)  V.  D.  v. 

Het  Koninkl.  Nederl.  Meter eologisch  Instituut  te  de  Bildt.  bij 
Utrecht,  is  onlangs  geheel  gereorganiseerd  en  doet  onder  den  titel : 
„Mededeeling en  en  Verhandelingen ” eene  publicatie  in  8Q  het  licht  zien, 
van  opstellen  betreffende  metereologische  en  aanverwante  ontwerpen, 
die,  naar  de  keuze  der  schrijvers,  in  de  Fransche,  Engel sche  of  Hoog- 
duitsche  taal  mogen  zijn  gesteld. 

Het  instituut  heeft  twee  filialen:  eene  te  Amsterdam  en  eene  te  Bot- 
terdam ; beide  staan  in  verbinding  met  de  Zeevaart  en  geven  plaatse- 
lijke weêr voorspellingen  uit,  maar  alleen  die  te  Amsterdam  kondigt 
stormen  aan. 

Behalve  de  Annalen,  die  reeds  gedurende  meer  dan  een  halve  eeuw 
verschenen  en  die  de  resultaten  bevatten  van  de  hier  te  lande  en  te 
Paramaribo  verrichte  metereologische  en  magnetische  waarnemingen, 
geeft  het  Instituut  thans  een  dagelijksch  weerverslag  uit  en  een  maan- 
delijksch  overzicht,  waarin  de  resultaten  der  aan  twaalf  stations  ver- 
richte waarnemingen  voorkomen.  v.  d.  v. 

9 


66 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


De  ontdekking  van  de  veranderlijkheid  der  magnetische  de- 
clinatie. Nature  geeft,  in  zijn  nommer  van  Juni  7,  p.  137,  een  kort  ver- 
slag van  een  belangrijk  artikel,  door  prof.  G.  Hellmann  gepubliceerd 
in  het  Metereo logische  Zeitschrift  voor  April. 

Reeds  voor  eenige  jaren  wees  de  genoemde  geleerde  er  op,  dat  de 
afwijking  van  de  magneetnaald,  vóór,  en  dus  onafhankelijk  van  de  ont- 
dekking daarvan  door  Columbus,  op  het  vasteland  moet  bekend  zijn 
geweest.  Het  feit  dat  vele  zakkompassen,  die  van  een  magneetnaald 
waren  voorzien  ten  einde  de  instrumenten  in  den  astronomischen  meridi- 
aan optestellen,  door  een  streep  op  den  bodem  van  de  doos  de  decli- 
natie aangaven,  getuigde  daarvoor:  de  zekerheid  omtrent  de  data  der 
vervaardiging  liet  echter  te  wenschen  over. 

Nu  onlangs  echter  vond  dr.  A.  wolkenbauwer  drie  zoodanige  kom- 
passen, waarvan  één,  dat  den  datum:  A.  D.  1451  op  de  sluitlip  der 
doos  draagt,  in  het  Ferdinand-Museum  te  Innsbruck  berust ; in  het  jaar- 
tal zijn  de  cijfers  4 en  5 van  denzelfden  antieken  vorm  als  de  overeen- 
komstige op  den  zonnewijzer.  Op  den  rand  van  de  doos  vindt  men  de 
vier  windstreken  aangeduid  en  op  den  bodem  is  een  lijn  gegraveerd, 
die  ongeveer  11 Q oostelijke  afwijking  aangeeft.  Deze  lijn,  die  even  diep 
en  dik  is  als  de  lijnen,  die  op  den  zonnewijzer  de  uren  aangeven,  is 
ongetwijfeld  van  den  maker  zelf.  Andere  lijnen,  zonder  zorg  aangebracht 
en  waarvan  er  eene  wijst  op  4 a 5 graden  westelijke  afwijking,  zijn 
-blijkbaar  later  door  de  gebruikers  aangebracht.  v.  d.  v. 

Eb  en  vloed  op  het  Huronmeer.  Prof.  w.  j.  loudon,  van  Toron- 
to-University,  deelt  mede  dat  hij,  bij  het  nagaan  van  den  gang  der 
schommelingen  van  het  Huronmeer,  in  Canada,  evenals  in  Fransch 
Zwitserland  „seiches”  genoemd,  een  regelmatigheid  ontdekte,  die  hem 
tot  nader  onderzoek  aanzette. 

Daaruit  bleek  hem  een  dagelijks  regelmatig  terugkeerend  rijzen  en 
dalen,  een  werkelijk  van  den  stand  der  maan  afhangend  ebben  en 
vloeden,  dat  door  al  zijne  latere  waarnemingen  werd  bevestigd.  ( Natu- 
re, May  25,  p.  88).  v.  d.  v. 

PLANTKUNDE. 

Plankton . De  verspreiding  van  het  plankton  hangt,  volgens 
nathansohn,  voor  een  deel  af  van  opgaande  zeestroomen,  die  het  noodige 
voedsel  voor  de  organismen  aanvoeren. 

Waar  zulke  stroomen  niet  aanwezig  zijn,  voeden  zich  de  zwevende 
wiertjes  met  koolzuur  en  water  en  met  de  anorganische  stoffen  van  het 
zeewater.  Zij  putten  dus  hun  omgeving  ten  opzichte  der  laatste  uit,  en  dit 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


67 


zal  vooral  de  toch  reeds  in  geringe  hoeveelheid  aanwezige  stikstof  en  phos- 
phorus-verbindingen  treffen.  De  wieren  dienen  tot  voedsel  aan  tallooze 
kleine  dieren,  deze  weer  aan  andere,  maar  ten  slotte  sterft  een  groot 
aantal  zonder  opgegeten  te  worden.  Hunne  lijken  zinken  naar  omlaag 
en  dienen  in  de  diepere  lagen  en  op  den  bodem  als  voedsel  voor  de 
fauna,  die  daar  leeft. 

Het  gevolg  moet  zijn,  dat,  ook  als  alle  andere  levensvoorwaarden  gun- 
stig blijven,  de  vermindering  van  het  beschikbare  stikstof-  ën  phos- 
phorusvoedsel  de  plankton-flora  en  -fauna  zal  doen  afnemen.  Op  zulke 
plaatsen  heeft  men  dan  ook,  op  tal  van  expedities,  gevonden  dat  de 
zee  slechts  dun  bevolkt  is. 

Waar  echter  een  zeestroom  zich  op  den  bodem  kan  beladen  met  den 
afval  van  de  daar  zooveel  rijkere  fauna,  daarmede  allengs  omhoog 
kan  stijgen  en  eindelijk  de  oppervlakte  bereiken,  zal  de  omstandigheid 
voor  de  ontwikkeling  van  het  plankton  bizonder  gunstig  worden  en  de 
ondervinding  heeft  dan  ook  geleerd,  dat  het  hier  in  de  dichtste  massa’s 
vertegenwoordigd  is.  (Buil.  Musée  Océanor.  Monaco , No  62,  12  Febr. 
1906).  D.  v. 

CHEMIE. 

Beschadiging  van  platina-kroezen  door  phosphorzure  zouten. 

’t  Is  bekend  dat  men  in  platinakroezen  geen  phosphorzure  zouten 
gloeien  mag,  wanneer  tevens  kool  of  koolverbindingen  aanwezig  zijn.  p. 
headden  heeft  onderzocht  of  de  daarvan  gegeven  verklaring:  vrijkoming 
van  phosphorus  door  de  reduceerende  werking  der  kool  en  verbinding 
daarvan  met  het  platina  tot  een  licht  smeltbare  legeering,  wel  geheel 
het  verschijnsel  verklaart  en  of  de  gebezigde  warmtebron  daarop  ook 
van  invloed  is. 

De  proeven  werden  genomen  met  normaal-calciumorthophosphaat 
van  den  handel,  met  asch  van  luzernzaad  (dat  rijk  is  aan  kalium-  en 
calciumphosphaten)  en  met  dierlijke  kool.  Deze  stoffen  werden  in  por- 
seleinen kroezen  sterk  verhit,  na  vermenging  met  houtskool  en  stukjes 
platina . 

Uit  de  proeven  bleek  in  alle  gevallen,  (zelfs  met  Ca3  (P04)2)  dat  er  een 
verbinding  van  P met  Pt  ontstond  en  dat  een  zeer  geringe  hoeveelheid 
phosphorus  voldoende  was  om  het  platina  licht-smeltbaar,  kristallijn  en 
ruw  te  maken.  (Rev.  Scientif,  2/6  1906.)  R.  s.  tj.  m. 

Ontploffing  van  radium.  In  Dec.  1904  sloot  julius  precht  broom- 
radium  luchtdicht  in  een  buis  van  0,5  mM.  wanddikte.  Het  zout  was 
zuiver,  fijn  gewreven  en  door  lang  verhitten  op  150  gr.  C.  van  een  deel 
van  zijn  kristalwater  beroofd.  In  Nov.  1905  werd  de  buis  herhaaldelijk 


68 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


in  vloeibare  lucht  afgekoeld  en  daarna  weer  tot  de  gewone  temperatuur 
gebracht.  Die  snelle  temperatuurswisselingen  waren  zeven  keer  herhaald, 
toen  plotseling,  zonder  uitwendige  aanleiding,  de  buis  die  op  de  werk- 
tafel stond  met  zulk  een  kracht  ontplofte,  dat  het  glas  tot  mikrosko- 
pisch  fijn  gruis  verbrijzeld  werd  en  het  meerendeel  van  ’t  radium-zout 
meer  dan  een  meter  ver  geslingerd.  In  de  buis  moet  dus  een  hooge 
gasdruk  geweest  zijn,  door  Pr.  geschat  op  ongeveer  20  atmosfeeren. 

Daaruit  is,  naar  het  schijnt,  afteleiden,  dat  het  zout  gedurende  zijn 
verblijf  van  11  maanden  in  de  buis,  gas  ontwikkeld  had,  dat  zich 
aanzamelde  totdat  het  den  genoemden  druk  verkregen  had.  (1)  ( Physik . 
Zeitschr.,  VIII,  no.  2,  33  en  Rev.  Sc.  26-5-’06).  r.  s.  tj.  m. 

Wijze  om  sporen  van  gelen  phosphorus  aan  te  toonen.  Voor  het 
aantoonen  van  den  giftigen,  gelen  phosphorus  dient  veelal  de  proef  van 
MiTSCHERLiCH,  die  zeer  gevoelig  is  en  hierop  berust,  dat  genoemde  stof 
in  het  donker  licht,  als  men  ze  met  water  overdistilleert.  Phosphor-ses- 
quisulfiede,  P4.  S3,  dat  tegenwoordig  in  Frankrijk  en  Zwitserland  den 
giftigen  phosphorus  in  de  lucifers  vervangt  (waarvan  ’t  gebruik  thans 
in  vele  landen  verboden  is)  doet  dit  eveneens  ( Berl . Ber.,  36,  I,  870)  en 
hoewel  een  geoefend  oog  eenig  verschil  ziet  in  de  wijze  van  phosphores- 
ceeren,  bestond  er  toch  behoefte  aan  een  gevoelige  methode  om  beide 
te  onderscheiden. 

In  die  leemte  is  thans  voorzien  door  r.  schenck  en  e.  scharff.  Hun 
methode  is  gegrond  op  de  eigenschap  van  gelen  phosphorus  om,  bij  de 
langzame  verbranding  aan  de  lucht,  deze  te  ioniseeren  en  dus  geleidend 
te  maken  voor  de  elektriciteit,  welke  eigenschap  — zooals  schenck  in 
samenwerking  met  F.  mihr  en  banthien  vond  — verband  houdt  met 
het  ontstaan  bij  de  oxydatie  van  phosphorus  van  phosphortrioxyde, 
waarvan  de  dampen  in  sterke  mate  ontladend  op  een  elektroskoop 
werken.  Daarentegen  ontstaat  bij  de  langzame  verbranding  van  P4  S3 
geen  spoor  van  phosphortrioxyde  en  wordt  de  lucht  dan  ook  in  ’t  ge- 
heel niet  geleidend. 

Proeven  leerden  nu  dat  genoemde  stoffen  door  deze  eigenschap  niet 
alleen  volkomen  zeker  te  onderscheiden  zijn,  maar  men  bovendien  sporen 

4 

van  phosphorus,  gemengd  onder  P4  S3,  ontdekken  kan.  Zelfs  jqqq-  milli- 
gram P oefent  nog  invloed  op  den  elektroskoop  uit. 

Een  doelmatig  toestel  voor  de  proef  levert  rinck  te  Marburg  voor 
65  Mark.  Een  teekening  komt  daarvan  Voor  in  de  onder  aangehaalde 
verhandeling.  Dit  toestel  bestaat  in  hoofdzaak  uit  een  reageercilinder, 


(1)  Vgl.  „Aard  van  de  radium-emanatie”  in  Jaarg.  1904,  Byblad,  blz.  83. 


WETENSCHV  PPELIJK  BIJBLAD. 


69 


met  zijdelingsche  afvoerbuis  en  een  metalen  condensatie-vat.  De  reageer- 
buis, die  de  te  onderzoeken  stof  opneemt,  is  gesloten  door  een  glazen  stop, 
waardoor  een  buis  gaat  voor  den  aanvoer  van  de  lucht.  De  afvoerbuis 
mondt  onder  in  het  metalen  vat,  dat  zijdelings  van  boven  nog  een  ope- 
ning  heeft  en  gesloten  is  door  een  deksel  dat  het  elektroskoop  draagt. 
De  met  de  dampen  van  de  te  onderzoeken  stof  te  bezwangeren  lucht 
kan  ingeblazen  worden  door  het  buisje  in  den  stop  der  reageerbuis,  of 
zij  kan  aangezogen  worden  door  een  aspirator,  die  men  met  de  bovenste 
zijdelingsche  opening  van  het  condensatie-vat  verbindt. 

De  beste  temperatuur  voor  de  proef  is  tusschen  35  en  50°  C.  R.  s.  tj.  m. 
(j Seri.  Ber.  39,  1522). 

Ontstaan  van  een  dipeptiedebij  de  hydrolyse  van  zij de-fi.br oïne. 

Het  is  aan  e.  fischer  en  e.  abderhalden  gelukt  uit  fibroïne,  dat  naar 
men  weet  ongeveer  70  pCt.  van  de  ruwe  zijde  uitmaakt,  door  hydrolyse 
met  zwavelzuur  en  pankreassap,  als  ook  door  hydrolyse  met  rookend 
zoutzuur,  een  dipeptiede  te  doen  ontstaan  en  te  isoleeren,  dat  identisch 
is  met  het  vroeger  door  synthese  verkregen  glycyl-d-alanine.  Door 
contröle-proeven  overtuigden  zij  zich,  dat  genoemd  dipeptiede  primair 
gevormd  werd  en  niet  secundair  uit  eerst  ontstaan  glycocol  en  d-alanine. 

Dit  is  de  eerste  maal,  dat  door  hydrolytischen  afbraak  eener  eiwit- 
stof een  polypeptiede  geisoleerd  is.  Naar  men  zich  herinnert,  had 
fischer  met  zijn  leerlingen  een  groot  aantal  polypeptieden  (d.w.z.  op- 
hoopingen  van  twee  of  meer  moleculen  aminozuren,  onder  afscheiding 
van  water)  synthetisch  bereid  en  wegens  de  groote  overeenkomst  van 
deze  met  de  peptonen,  vooral  in  hun  gedrag  tegen  pankreassap,  de 
laatste  lichamen  opgevat  als  in  hoofdzaak  te  bestaan  uit  mengsels  van 
potypeptieden.  Door  de  afzondering  van  het  glycyl-d-alanine  uit  fibroïne 
krijgt  dit  vermoeden  een  vasteren  steun.  Dat  de  daarvoor  benoodigde 
hydrolyse  niet  direct  door  pankreassap  kon  worden  bewerkt,  ligt  natuur- 
lijk aan  de  onoplosbaarheid  der  zijde  in  water  [Ber.  d.  I).  Chem.  Ges., 
39,  752).  r.  s.  tj.  m. 

Over  het  alkohol-gehalte  van  brood.  Naar  bekend  is  vervluchtigt 
bij  het  bakken  de  alcohol,  door  de  gisting  van  het  deeg  ontstaan,  wel 
is  waar  voor  het  grootste  gedeelte,  maar  blijven  daarvan  toch  steeds 
geringe  sporen  in  het  brood  achter. 

otto  pohl  heeft  nu  getracht  de  hoeveelheid  daarvan  te  bepalen  en 
distilleerde  daartoe  een  mengsel  van  ongeveer  47*  Kilo  versch  gebakken 
brood  met  water.  Hij  deed  zulks  in  porties  die  elk  circa  1 Kilo  brood 
bevatten  en  rectificeerde,  onder  bijvoeging  van  zout,  de  vereenigde  distillaten 
meermalen.  Ten  slotte  werd  wat  het  eerste  overging  met  choorcalcium  ver- 
zadigd en  nog  eens  gedistilleerd.  Van  de  50  cM3.,  die  nu  ’t  eerst  over- 


70 


WETESCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


gingen,  werd  het  soortgewicht  bepaald  en  daaruit  de  hoeveelheid  alco- 
hol berekend.  Tot  meerdere  zekerheid  werd  dit  distillaat  nog  met  pot- 
asch  uitgezouten,  afgedistilleerd,  in  joodaethyl  omgezet  en  dit  als  zoo- 
danig geïdentificeerd . 

De  uitkomsten  waren  deze,  dat  tarwebrood  met  zuurdeeg  bereid  per 
kilo  0,744 — 0,830  gram  en  tarwebrood  met  persgist  bereid  0,508 — 
0,547  gram  alcohol  bevatte.  ( Chem , Centr.  BI.  1906),  I,  1802. 

R.  s.  TJ.  M. 

DIERKUNDE. 

Insektèn  in  brak  water.  — Wanneer  men  nagaat,  hoe  groot  het 
aanpassingsvermogen  onder  de  in  sekten  is  en  vooral,  hoe  vele  soorten 
tot  de  waterbewoners  gerekend  moeten  worden,  dan  schijnt  het  min- 
stens merkwaardig,  dat  er  zoo  goed  als  geen  in  sekten  in  zee  leven. 
Alleen  Halobates,  behoorende  tot  de  groep  der  Hemipteren,  is  een  echte 
mariene  vorm.  Voorts  zijn  er  sommige  Diptera  bekend,  die  als  larven 
in  zeewater  voorkomen;  en  verder  zijn  er  talrijke  kevers,  die  zich  bij 
laag  water  aan  de  kust  ophouden.  Niettemin  is  het  aantal  zee-insekten 
in  vergelijking  met  het  aantal  in  zoet  water  levende  toch  uiterst  gering. 

Daarentegen  vindt  men  ze  vaak  in  brak  water.  Wel  is  waar  zijn  het 
vormen,  die  ook  in  het  binnenwater  voorkomen,  zoodat  men  feitelijk 
niet  van  brakwater-insekten  spreken  kan;  dit  neemt  intusschen  niet 
weg,  dat  men  bij  herhaling  insekten  en  vooral  hun  larven  in  water  van 
zwak  zoutgehalte  kan  aantreffen. 

Zoo  vond  osburn  een  groot  aantal  Odonaten,  die  zich  in  brak  water 
op  verschillende  punten  aan  de  Noord-Amerikaansche  kusten  voort- 
plantten . Ten  einde  na  te  gaan  in  hoeverre  zich  deze  dieren  aan  water 
van  een  bepaald  zoutgehalte  hadden  aangepast,  nam  hij  proeven  met 
water  van  verschillend  zoutgehalte,  waarin  hij  de  larven  opkweekte  en 
vond  nu,  dat  er  een  tamelijk  scherpe  grens  kon  worden  aangegeven 
waar  beneden  de  dieren  zich  normaal  konden  ontwikkelen,  onverschil- 
lig of  dit  water  bijna  zoet  dan  wel  tamelijk  zouthoudend  was,  terwijl 
boven  die  grens  de  larven  of  niet  meer  uitkwamen,  of  zelfs  de  eieren 
zich  in  het  geheel  niet  meer  ontwikkelden.  Deze  grens  was  bereikt  wan- 
neer het  water  bij  24<>  C.  een  dichtheid  van  1.010  bezat.  Ofschoon  het 
niet  zeker  is  waaraan  dit  verschijnsel  is  toe  te  schrijven,  schijnt  de 
schrijver  toch  over  te  hellen  naar  een  verklaring,  die  de  oorzaak  van 
het  afsterven  in  een  schadelijke  (vergiftige  ?)  werking  van  het  zout  boven 
een  zekere  concentratie  zoekt.  ( Amer . Natur.,  1906.)  h.  c.  r. 

Aanpassingen  in  het  bloedvaatstelsel  van  het  paard  worden  door 
BaRNER  beschreven.  Hij  vond  een  duidelijke  betrekking  tusschen  de  struc- 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


71 


tuur  der  arteriën  en  den  druk  van  het  bloed,  het  mechanische  verband  met 
de  omgeving  en  de  verrichtingen  der  organen.  Hoe  meer  de  bloeddruk 
afneemt,  in  de  meest  verwijderde  bloedvaten  dus,  des  te  dunner  worden  de 
wanden,  die  daardoor  meer  het  karakter  van  vleezige  buizen  krijgen. 
Ook  waar  de  arteriën  door  omringende  weefsels  gesteund  worden,  b.v. 
daar,  waar  de  aorta  het  diaphragma  doorboort,  zijn  de  wanden  dun. 
Ten  slotte  vindt  men  ook  bijzondere  aanpassingen  aan  bepaalde  ver- 
richtingen; fraai  b.v.  is  het  geval  van  de  vertebraal-slagader,  waarin  de 
elastische  weefsels  buitengemeen  tot  ontwikkeling  zijn  gekomen,  in  ver- 
band met  de  zoo  noodige  groote  beweeglijkheid  van  den  hals  van  het 
dier.  (Jen.  Zeitschr.  1905).  H.  C.  R. 

Over  de  voortplanting  van  zoetwater-copapoden  in  Würtemberg 
deelt  e.  wolf  belangrijke  bijzonderheden  mede.  Alle  inheemsche  soorten 
(grootendeels  Cyclopiden  en  Harpactiden)  hebben  een  zeer  regelmatige 
wijze  van  voortplanting  op  gezette  tijden,  in  dier  voege,  dat  alle  individuen 
eener  soort  zich  omstreeks  denzelfden  tijd  vermenigvuldigen,  daarna  sterven 
en  aldus  voor  een  nieuwe  generatie  plaats  maken,  ofschoon  bijzondere 
omstandigheden,  zooals  droogte,  gebrek  aan  voedsel  en  dergelijke,  niet 
onbelangrijke  wijzigingen  in  dezen  regelmatigen  gang  van  zaken  kunnen 
teweegbrengen.  Op  eenzelfde  vindplaats  planten  verwante  soorten  zich  op 
ongeveer  dezelfde  wijze  voort,  terwijl  aan  den  anderen  kant  op  ver- 
schillende vindplaatsen  dezelfde  soort  zich  soms  een  verschillend  aantal 
malen  voortplant.  Er  is  voorts  geen  Copepood,  of  hij  is  in  staat  ge- 
durende het  ongunstige  jaargetijde  in  leven  te  blijven,  of  wel  eieren  voort 
te  brengen,  die  de  soort  over  het  ongunstige  seizoen  heên  helpen  en 
aldus  de  instandhouding  der  soort  helpen  bevorderen.  (Zool.  Jahrb.  Abt. 
Syst.,  1905.)  h.  c.  R. 

Mariene  plankton-copepoden  van  Nederland.  — p.  j.  van  bree- 
men  heeft  een  eerste  bijdrage  tot  de  Nederlandsche  marine  Copepoden- 
fauna  geleverd  in  den  vorm  van  een  zoo  volledig  mogelijke  opsomming 
der  soorten,  welke  tot  dusver  in  het  plankton  van  het  Nederlandsche 
Noordzee-gebied,  van  de  Wadden-  en  van  de  Zuiderzee  aangetroffen 
werden.  Aan  deze  opsomming  gaat  vooraf  een  tabel  tot  het  bepalen 
der  geslachten,  met  dien  verstande,  dat  men,  wanneer  een  geslacht  maar 
één  soort  telt  of  van  een  meerdere  soorten  bevattend  geslacht  maar  één 
soort  voorkomt,  dadelijk  op  den  haam  der  soort  uitkomt.  In  de  eigen- 
lijke lijst  vindt  men  voor  de  overige  geslachten  determinatietabelletjes 
voor  elk  genus  afzonderlijk. 

Yan  de  Oalaniden  bevat  deze  lijst  3 soorten,  van  de  Centropagiden 
7 soorten,  van  de  Candaciden  1 soort,  van  de  Pöntelliden  7 soorten,  van 


72 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


de  Cyclopiden  4,  van  de  Harpacticiden  2 en  van  de  Monstrilliden  en 
Corycaeiden  elk  een,  in  het  geheel  dus  26  species.  Uitvoerige  literatuur- 
verwijzingen en  beschouwingen  over  de  juiste  determinatie  van  verschil- 
lende moeilijk  te  scheiden  soorten  verhoogen  de  bruikbaarheid  dezer 
monografie,  die  ook  afzonderlijk,  als  eerste  stuk  eener  nieuwe  bewer- 
king der  Nederlandsche  fauna,  verkrijgbaar  is  gesteld.  ( Tijdschr . Ned. 
Dierk.  Ver.,  1906.)  H.  c.  R. 

PHYSIOLOGrIE. 

Werking  van  Röntgenstralen  op  den  postembryonalen  groei. — 

Försterling  bestraalde,  onder  afdekking  van  het  overige  lichaam,  den 
linker  achterpoot  van  een  hond,  acht  dagen  na  de  geboorte,  gedurende 
tien  minuten;  na  V/2  maand  was  deze  poot  slechts  ruim  34  cM.  lang, 
terwijl  de  onbestraalde  normale  rechter  achterpoot  43  cM.  lang  was. 
Een  konijn  dat  op  den  tweeden  dag  na  de  geboorte  18  minuten  door 
X-stralen  werd  bestraald  op  den  linkerkant,  vertoonde  na  50  dagen  kleinere 
linker  helft  van  den  kop,  kleiner  linker  voorpoot  en  linker  borst,  alsook 
linker  nier.  Werden  bij  (twee)  konijnen  slechts  de  kop  en  de  voorpooten 
bestraald,  dan  bleven  deze  deelen  in  groei  achter,  en  viel  het  haar  op 
den  kop  uit.  Sommige  konijnen  stierven  onder  vermagering. 

Jonge  takken  van  kastanje,  rhododendron,  enz.,  vertoonden  reeds 
twee  of  drie  dagen  na  de  X-bestraling  groeistoornis  der  knoppen,  welke, 
evenals  de  bestraalde  bladeren,  na  acht  dagen  verdord  waren.  (Centralbl. 
f.  Chir.,  19. 1906.)  Récamier  nam  proeven  met  X-stralen  op  een  kat  van  vier 
dagen ; hij  bestraalde  den  rechterkant  van  den  schedel  zes  keer  in  twee 
weken,  gedurende  tien  minuten ; afstand  10  cM.,  intensiteit  iets  meer 
dan  het  gemiddelde  bij  de  therapie  (no.  8 radiochromometer  benoist) 
Een  maand  na  de  laatste  röntgenisatie  bleek  dat  het  gebeente  rechts 
minder  was  uitgegroeid,  zoodat  de  schedel  asymmetrisch  was  en  ook 
dat  het  minder  dik  was.  Ook  bij  andere  proeven  bleek  het  schedeldak 
geatrophiëerd  te  zijn.  Pooten  van  kuikens  ( Compt . rend.  Soc.  de  Biol..  9 
12. ’05,)  welke  alles  bij  elkaar  geteld  r/2  uur  gedurende  een  paar  maan- 
den met  een  gewone  therapeutische  dosis  bestraald  werden,  vertoonden 
een  maand  na  de  laatste  bestraling  verkorting  en  vermindering  in  dikte 
der  beenderen  en  torsie  van  het  tarso-metatarsale  gedeelte.  In  het  al- 
gemeen bleek  uit  récamier’ s proeven,  dat  de  ontwikkeling  van  het  been 
(ook  de  tanden)  en  van  het  kraakbeen  verlangzaamd  wordt,  zonder  dat  het 
weefsel  in  zijn  fijnere  structuur  wordt  veranderd.  Hieruit  volgt  dat  de 
toepassing  van  Röntgenstralen  bij  kinderen  vooral  voorzichtig  dient  te 
geschieden,  (Arch.  d’électr.  méd , 185,  186,  10,  725,  III.  1906).  A.s* 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


STERRENKUNDE. 


Stereoskopische  meting  van  de  beweging  van  vaste  sperren. 
In  No.  4101  van  de  Astronomische  Nachrichten  geeft  Prof.  max  wo  -ff 
een  gedetailleerde  beschrijving  van  de  stereo-comparatorische  methode, 
waarnaar  men  de  eigen  beweging  van  vaste  sterren  kan  bepalen.  Plet 
opstel  wordt  vergezeld  van  een  paar  voor  dien  stereoskoop  ingerichte 
photo’s,  die  het  effect  der  verplaatsing  duidelijk  toonen;  een  ster  toch, 
die  in  veertien  jaar  zich  14  sekonden  boogs  bewogen  heeft,  ziet  men 
merkelijk  achter  het  vlak,  waarin  de  omgevende  sterren  liggen. 

v.  d.  v. 

De  uitstralende  kracht  van  de  zonneschijf.  Prof.  julius  doet,  in 
het  Astroph.  Journal,  V.  XXIII,  No.  4,  een  nieuwe  methode  aan  de 
hand,  volgens  welke  men  de  uitstralingskracht  der  zon  kan  meten; 
welke  methode  een  toepassing  is  van  het  feit  dat,  indien  men  gedu- 
rende den  voortgang  van  een  totale  eklips,  met  constante  tijdsruimten  de 
sterkte  van  het  zonlicht  meet,  de  waargenomen  vermeerdering  of  vermin- 
dering van  de  intensiteit  alleen  afkomstig  is  van  het  deel  der  zonneschijf, 
waarover  zich  in  die  tijdsruimte  de  rand  van  de  maan  heeft  bewogen. 

Niettegenstaande  het  ongunstige  weêr,  dat  gedurende  de  waarneming 
in  1905  de  waarnemers  te  Burgos  in  de  wielen  reed,  gaf  de  toepassing 
der  methode  daar  voldoende  resultaten  om  prof.  julius  daarvan,  onder 
gunstiger  omstandigheden,  alles  goeds  te  doen  verwachten.  v.  d.  v. 

10 


74 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Een  nieuw  observatorium.  Te  Hamburg  hebben  de  senaat  en  de 
raad  der  stad  een  millioen  mark  toegestaan  voor  den  bouw  en  de 
uitrusting  van  een  observatorium,  dat  daar,  buiten  de  stad,  zal  verrijzen. 
( Himmel  u.  Er  de,  1906,  No.  8.)  V.  D.  v. 

Een  belangrijke  asteroïde.  Nu  dr.  berberich  de  elementen  heeft 
berekend  van  de  onlangs  ontdekte  kleine  planeet  (T.G.)  blijkt  het  dat 
deze  een  zeer  bizondere  is.  Haar  gemiddelde  afstand  van  de  zon  is  iets 
grooter  dan  die  van  Jupiter,  terwijl  haar  aphelium  ongeveer  een 
eenheid  nader  bij  de  zon  ligt  dan  dat  van  deze  planeet. 

Door  deze  ontdekking  wordt  de  grens  van  het  asteroïde-gebied 
verwijd ; zij  ligt  nu  tusschen  1 . 1 eenheid,  den  perihelium-afstand  van  Eros 
en  6.0  eenheden,  den  aphelium-afstand  van  de  nieuwe  planeet. 
( Observatory , No.  373).  v.  d.  v. 

Waarnemingen  aangaande  Nova  Geminorum.  — Betreffende  deze 
veranderlijke  ster  heeft  prof.  barnard  waarnemingen  gedaan,  die  zich 
uitstrekken  van  den  dag,  waarop  de  Nova  werd  ontdekt  — Maart,  1903 — 
tot  27  Februari  1.1. 

Nature,  Juni  14,  1906,  p.  158  geeft  van  de  in  Monthly  Notices  gepubli- 
oeerde  resultaten  een  overzicht,  waaraan  wij  het  volgende  ontleenen. 

Tijdens  hare  ontdekking  was  Nova  van  de  8ste  grootte,  maar  zij  nam  ge- 
stadig af,  zoodat  zij  thans  de  15de  grootte  maar  iets  te  boven  gaat. 

De  waarnemingen,  die  gedaan  werden  met  het  doel  om  eene  moge- 
lijke verandering  van  brandpuntsafstand  van  haar  licht  te  onderkennen, 
waren  aanvankelijk  zonder  resultaat;  maar  den  20sten  September  1904 
bleek  het,  dat  het  focus  van  Nova  0.20  inch  verder  van  het  objectief 
lag  dan  dat  van  eene  in  hare  nabijheid  staande  witte  ster  van  de  10de 
grootte . Den  30sten  Maart  daaraanvolgende  bleek  het  dat  de  ster  twee  ver- 
schillende foei  had,  die  beide  scherpe  beelden  gaven.  Het  eene,  van  de 
grootte  8.5,  had  een  rood-gele  kleur  en  lag  op  den  gewonen  brand- 
puntsafstand, terwïjl  het  andere,  van  de  grootte  10  en  fraai  karmozijnrood, 
0.39  inch  verder  lag . Den  6den  April  zag  men  dit  karmozijnroode  beeld 
riog,  maar  minder  scherp  belijnd,  en  den  27sten  daaraanvolgende  was  het 
spoorloos  verdwenen.  Waarschijnlijk  was  dit  beeld  afkomstig  van  de 
heldere  Ha  streep  in  het  spectrum  van  Nova.  v.  d.  v. 

Het  viervoudige  sterrenstelsel:  Castor.  In  No.  5,  Vol.  XXIII  van 
het  Astrophysical  Journal,  publiceert  dr.  H.  d.  curtis  een  belangrijke 
beschouwing  betreffende  datgene,  wat  eenige  waarnemingen,  aan  het 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


75 


Lick-observatorium  met  den  spectroscoop  genomen,  geleerd  hebben  aan- 
gaande de  beide  dubbele  stelsels,  waaruit  Cantor  is  saamgesteld. 

Voor  a,  de  zwakste  component  van  het  stelsel,  komen  de  afgeleide 
elementen  vrij  goed  overeen  met  die  welke  volgen  uit  waarnemingen 
met  den  kijker  gedaan.  ( Nature , July  19,  p.  283).  v.  d.  v. 


PLANTKUNDE. 


Vergiftigheid  van  natrium-chloride.  Tot  de  merkwaardigste  ont- 
dekkingen van  loeb  behoort,  dat  de  voedingszouten  van  planten  en 
dieren  in  hooge  mate  vergiftig  kunnen  werken,  zoo  zij  alleen  en  in 
scheikundig  zuivere  oplossingen  toegediend  worden.  Dezelfde  stoffen  in 
dezelfde  concentratiën  werken  echter  onschadelijk  zoo  zij  in  mengsels 
van  twee  of  meer  verbindingen  op  de  organismen  inwerken.  Voor  die 
mengsels  zijn  echter  natuurlijk  zekere  verhoudingen  vereischt,  en  zoo 
er  van  één  zout  te  veel  is  kan  ook  het  mengsel  schadelijk  zijn.  Dit 
verklaart  waarschijnlijk  tal  van  andere  waarnemingen,  zoo  b.v.  het  nut 
van  de  toevoeging  van  zinkzouten  aan  scheikundig  bereide  voedings- 
vloeistoffen,  de  schadelijkheid  van  keukenzout  in  oplossingen  voor 
osmotische  onderzoekingen,  de  ondoelmatigheid  van  het  vervangen  van 
zeewater  door  een  keukenzout-oplossing  van  gelijke  osmotische  sterkte, 
enz..  Zelfs  zee-visschen,  met  name  jonge  exemplaren  van  Fundulus,  die 
in  gedistilleerd  water  langen  tijd  in  leven  kunnen  blijven,  kunnen  door 
toevoeging  van  kleine  hoeveelheden  keukenzout  gedood  worden,  als  dit 
zout  alleen  en  in  zuiveren  staat  gegeven  wordt. 

w.  j.  v.  osterhout  onderzocht  nu  de  werking  van  zuiver  keukenzout 
op  een  wier,  Vaucheria  sessilis , dat  zoowel  op  den  grond  als  in  water 
leven  kan.  Kleine  zoden  van  dit  wier  werden  goed  gereinigd  en  in 
schaaltjes  met  water  geplaatst,  waar  zij  talrijke  zwermsporen  voort  brach- 
ten. Plaatst  men  nu  een  voorwerpglas  in  deze  cultuur,  dan  zetten  zich 
de  zwermsporen  daarop  vast,  vooral  langs  de  oppervlakte  van  het  water, 
en  beginnen  allengs  te  kiemen.  Zulke  glaasjes  kunnen  dan  in  zout- 
' oplossingen  van  verschillende  menging  en  concentratie  gebracht,  en  na 
bepaalde  tijden  onder  het  microscoop  onderzocht  worden.  In  de  jonge 
kiemende  draden  toont  dan  de  contractie  van  het  protoplasma  gemak- 
kelijk den  dood  aan. 


76 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


Op  deze  wijze  werden  tal  van  proeven  genomen.  Zij  leerden  dat  de 
kiemplantjes  van  Vauclicria  sessilis  3 — 4 weken  in  gedistilleerd  water 
kunnen  leven,  maar  door  sporen  van  zuiver  keukenzout  in  eenige  uren 
of  in  eenige  dagen  gedood  worden.  Voegt  men  aan  dit  zout  echter 
calcium-chloride  toe,  in  verhouding  van  1 deel  op  100  deelen  Na  Cl,  dan 
wordt  de  oplossing  onschadelijk.  Op  dezelfde  wijze  en  in  gelijke  ver- 
houding heffen  magnesium-chloride,  magnesium-sulphaat  en  kalium- 
chloride  de  schadelijke  werking  van  het  keukenzout  op.  ( Journal  of 
biological  chemistry,  Vol  I,  No.  4 — 5.  Maart  1906.)  D.  v. 

Afwisselend  leven  in  zoet  en  zout  water.  Gewoonlijk  meent  men 
dat  zeeplanten  in  zoet  water  en  zoet  waterplanten  in  zeewater  sterven. 
Op  dezen  regel  heeft  echter  w.  J.  v.  osterhout  een  merkwaardige  uit- 
zondering beschreven.  Tusschen  San  Francisco  en  Sacramento  varen  enkele 
stoomschepen  dagelijks  heen  en  weer.  De  baai  van  San  Francisco  bevat 
zeewater,  dat  door  de  Sacramento-rivier  en  andere  stroomen  slechts  zeer 
weinig  verdund  is,  en  omstreeks  2 . 7 pCt.  zout  bevat.  Te  Sacramento  is 
het  rivierwater  echter  geheel  zoet.  Niettegenstaande  deze  dagelijksche 
wisselingen  is  de  waterlijn  dezer  schepen  toch  begroeid  met  een  vrij  weelde- 
rige vegetatie  van  wieren,  waarvan  sommige  tot  de  lager,  maar  enkele  tot 
de  hooger  georganiseerde  typen  behooren.  Daarbij  komt  dat  het  ontladen 
en  laden  der  schepen  de  waterlijn  gedurende  eenige  uren  verplaatst, 
zoodat  de  wieren  dan  in  de  lucht  en  deels  in  de  zon  geheel  opdrogen. 
Toch  groeien  de  wieren  rustig  door.  Zij  behooren  tot  de  roodwieren  en 
bruinwieren,  wat  de  hoogere  soorten  betreft,  en  tot  de  vlieswieren 
(Enteromorpba)  Oscillarineeën  en  Diatomeeën  wat  de  lagere  soorten 
aangaat.  Een  lijst  der  soorten  zal  later  gepubliceerd  worden.  ( Univ . of 
California  Publications,  Vol.  2,  No.  8,  p.  227.)  D.  v. 

Osmotische  druk  in  zeeplanten,  loeb  heeft  aangetoond  dat  jonge 
exemplaren  van  een  zee-visch  ( Fundulus ) in  gedistilleerd  water  kunnen 
leven,  maar  in  een  suikeroplossing,  die  met  zeewater  isotonisch  is,  ster- 
ven. Het  is  dus  niet  de  osmotische  drukking,  maar  de  samenstelling 
van  de  oplossing,  die  hier  een  rol  speelt. 

osterhout  vond  nu,  dat  ook  vele  zeewieren  minder  gevoelig  voor  de 
osmotische  drukking  zijn,  dan  men  gewoonlijk  aanneemt.  Dit  geldt 
zelfs  ook  voor  phanerogame  planten.  Onder  deze  onderzocht  hij  Ruppia 
maritima,  onder  de  wieren  Lyngby  artuaria  en  Enteromorpba  Hop- 
Jeirhii.  Zij  groeien  in  de  slooten  der  wadden  in  de  baai  van  San  Fran- 
cisco. In  gedistilleerd  water  kunnen  zij  langer  dan  een  maand  in  leven 
blijven.  In  door  uitdamping  geconcentreerd  zeewater,  zoo  sterk  van 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


77 


concentratie  dat  het  zout  juist  begint  uit  te  kristalliseeren,  blijven  zij 
eveneens  een  maand  en  langer  in  leven.  Het  is  daarbij  onverschillig  of 
men  ze  plotseling  in  die  oplossing  brengt,  of  wel  reeds  in  het  zeewater 
plaatst  als  men  dit  neerzet  om  in  te  dampen. 

Zeer  gevoelige  wieren,  die  men  moeilijk  in  laboratoriën  bewerken  kan, 
b.v.  Porphyra  naiadum,  Plocorniutn  coccineum  en  Ectocarpus  confcr- 
voïdes,  leven  daar  in  gedistilleerd  water  en  in  geconcentreerd  zeewater 
even  lang  als  in  normaal  zeewater.  Ook  verdragen  zij  verdund  zeewater 
zeer  goed  ( Publication  Univ.  of  Galij March  15,1906).  D.  V. 

Cakile  maritima  komt  langs  de  kusten  der  Middellandsche  zee  in 
een  andere  variëteit  voor  dan  bij  ons,  doch  beide  variëteiten  zijn  zoo  goed 
als  alleen  onderscheiden  door  den  bouw  der  zaden.  Bij  ons  zijn  de  zaden 
pleurorhize,  d.  w.  z.  dat  het  w'orteltje  langs  den  rand  der  beide  cotylen 
omhoog  gebogen  is,  en  wel,  zoover  men  weet,  in  alle  zaden  zonder  uitzonde- 
ring. solms  laubach  onderzocht  nu  zaden,  die  bij  Algiers  verzameld  waren . 
Van  250  zaden  waren  er  ruim  220  gebouwd  als  bij  ons,  terwijl  er  12  tot 
het  andere  hoofdtype  behoorden,  n.  1.  notorhize  waren,  met  het  wor- 
teltje tegen  het  midden  van  den  rug  van  een  der  zaadlobben  aangedrukt. 
Eenige  andere  zaden  toonden  een  stelling  tusschen  de  beide  hoofdtypen 
in  gelegen.  Ongeveer  hetzelfde  leert  een  monster  zaad  van  Alexandrië. 
Op  135  stuks  waren  er  117  normaal  gebouwd,  13  hadden  ruggelings 
geplaatste  worteltjes  en  de  overige  waren  tusschenvormen . In  beide 
gevallen  dus  omstreeks  13  pCt.  afwijkende  zaden. 

Het  schijnt  dat  zulke  afwijkingen  onder  de  Crucifeeren  meer  voorko- 
men en  het  vermoeden  is  dus  gewettigd,  dat  het  systeem  dezer  familie, 
dat  juist  in  hoofdzaak  op  dezen  bouw  der  zaden  gegrondvest  is,  in 
vele  opzichten  meer  kunstmatig  dan  natuurlijk  is.  [Cruciferen  Studiën,  IV  , 
Bot.  A.  Zeitg.,  1906,  Heft  II.)  d.  v. 


CHEMIE. 


Oxydatie  van  ammonia  tot  stikstof-zuurstofverbindingen . 

Dit  proces  is  reeds  herhaaldelijk  bestudeerd,  uitvoerig  het  eerst  in  1839 
door  kuhlmann,  die  platina  als  katalysator  en  de  lucht  als  oxydatie- 
middel  bezigde.  Aangezien  voor  de  technische  uitvoering  het  verloop 


78 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


der  reactie  en  de  grootte  der  opbrengst  van  belang  zijn,  en  daarop  door 
de  meeste  onderzoekers  minder  gelet  is,  hebben  o.  schmidt  en  r.  böcker 
liet  proces  opnieuw  bestudeerd. 

Zij  bedienden  zich  van  een  mengsel  van  ammoniakgas  en  lucht,  dat 
over  platina-asbest  of  over  een  platina-spiraal  geleid  werd.  Als  absorptie- 
vloeistof  diende  meestal  kaliloog.  De  beste  temperatuur  bleek  de  bij 
daglicht  even  zichtbare  roodgloeihitte  te  zijn,  bij  hoogere  hitte  vermin- 
derde de  opbrengst. 

Het  eerste  product  der  reactie  is  stikstofoxyde,  dat  evenwel  bij  snelle 
opslorping  door  de  overmate  van  zuurstof  snel  in  salpeterigzuur  en 
salpeterzuur  overgaat.  Als  gemiddelde  van  een  groote  reeks  proeven 
werd  75 — 76  pCt.  van  de  ammonia  geoxydeerd,  in  vele  gevallen  evenwel 
meer  dan  80  pCt.  Hiervan  werd  80—90  pCt.  als  salpeterigzuur  en  20— 
10  pCt.  als  salpeterzuur  verkregen. 

Let  men  op  de  tegenwoordige  prijzen,  dan  schijnt  een  winstgevende 
bereiding  van  salpeter  volgens  deze  methode  niet  mogelijk.  Waar  men 
evenwel  over  een  goedkoope  bron  van  ammonia  kan  beschikken,  (b.v. 
gas-water)  schijnt  de  methode  wel  bruikbaar  voor  de  bereiding  van 
salpeterigzure  alkaliën.  De  stikstof  is  daarin  ongeveer  drie  maal  zoo 
duur  als  in  hare  verbinding  met  waterstof  tot  ammonia.  ( Berl.Bcr .,  39, 
1366.)  R.S.TJ.M. 

Nieuwe  reactie  op  tin.  Als  men,  volgens  c.  reichard,  een  droppel 
van  een  tinchloriede-oplossing  met  eenige  fijne  korreltjes  van  acidum 
uricurn  aanroert,  en  druppelsgewijze  een  sterke  oplossing  van  bijtenden 
natron  toevoegt  totdat  nagenoeg  alles  opgelost  is,  en  daarop  verhit,  dan 
blijft  een,  al  naar  de  hoeveelheid  tin,  grauwe  of  zwarte  vlek.  Zelfs  één 
tiende  milligram  tin  is  op  deze  wijze  nog  aan  te  toonen. 

Tinoxydule-verbindingen  geven  de  reactie  niet,  evenmin  arsenik-  en 
antimoonzuur. 

Cupri-zouten  natuurlijk  wel,  (van  zwart  CuO)  maar  ook  reeds  zonder 
bijvoeging  van  ac.  uricurn.  Mercurichloride  geeft  met  acidum  uricurn 
en  NaOH  verhit,  behalve  geel  oxyde,  een  roodbruine  vlek. 

Alleen  bismuth  geeft  gelijke  reactie,  doch  wegens  de  onoplosbaarheid 
van  bismuthoxyde  in  natronloog  is  verwarring  niet  mogelijk. 

De  zwarte  rest,  die  het  tinoxyde  geeft,  wordt  door  HN03  en  HC1 
slechts  langzaam  en  onvolledig  weggenomen,  door  sterk  H2S04  evenwel 
gemakkelijk  en  reeds  in  de  koude.  yChem.  Centr.-Bl.  1906,  II,  166. 

R.S.TJ.M. 


Twee  nieuwe  dipeptiedon  door  hydrolyse  uit  eiwitstoffen 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


79 


afgezonderd.  Behalve  het  glycyl-d-alanine !),  hadden  fischer  en 
abderhalden  bij  de  hydrolyse  van  fibroïne  nog  een  tweede  dipeptiede 
verkregen.  Het  is  hun  thans  gelukt  daarvan  de  identiteit  te  bewijzen 
met  het  vroeger  synthetisch  bereide  glycyl-l-tyrosine-anhydriede. 

Voorts  verkregen  zij  nog  op  dezelfde  wijze  uit  elastine  een  dipeptiede, 
uit  glycocol  en  actief-leucine  samengesteld,  dat  identisch  bleek  met  het 
door  synthese  bereid  glycyl-l-leucine-anhydriede. 

Voorshands  passen  zij  de  methode  op  eiwitlichamen  toe,  z.a.  spon- 
gine,  gelatine,  keratine,  gliadine,  waarvan  bekend  is  dat  zij  rijk  zijn  aan 
eenvoudige  mono-aminozuren,  omdat  te  verwachten  is  dat  de  dipeptieden, 
hieruit  gevormd,  zich  betrekkelijk  gemakkelijk  zullen  laten  afzonderen. 

Daarna  willen  zij  de  methode  ook  tot  andere  eiwitstoffen  uitbreiden. 
(Berl.  Ber.,  39,  2315.)  R.S.TJ.M. 

Smeltpunten  van  platina  en  palladium.  — Prof.  w.  nernst  en 

H.  von  wartenberg  bepaalden  deze  opnieuw  met  behulp  van  den  op- 
tischen  pyrometer  van  wanner,  speciaal  voor  dit  onderzoek  gecalibreerd. 
Als  smeltpunten  werden  de  gemiddelde  temperaturen  aangenomen,  waar- 
bij een  draad  van  genoemde  metalen  een  zeer  zwakken  stroom  nog 
even  geleidt,  en  die  waarbij  dit  niet  meer  het  geval  is.  Het  smeltpunt 
van  goud  op  1064°  C.  aangenomen,  werd  eerst  voor  platina  1744°  C. 
gevonden . 

In  een  tweede  reeks  proeven,  waarbij  achter  elkander  goud,  platina 
en  palladium  gesmolten  werden,  vonden  zij  resp.:  Au.  = 1064°,  Pt.  = 1745° 
en  Pd.  = 1541°.  De  nauwkeurigheid  berekenen  zij  voor  Pt.  op  plm.  5° 
en  voor  Pd.  op  plm.  3°  O. 

De  uitkomsten  van  anderen  komen  hiermede,  wat  het  palladium  be- 
treft, goed  overeen  (1535°  — 1549°);  voor  het  platina  waren  daarentegen 
lagere  temperaturen  (1710°  — 1729°)  gevonden.  ( Chem . Centr.-Bl .,  1906, 

I,  1146.)  r.  s.  TJ.  M. 


GEZONDHEIDSLEER. 


Statistiek  van  de  Malaria  in  de  ïtomeinsehe  Campagna.  De 

Italiaansche  vereeniging  van  het  Roode  Kruis  wijdt  zich  sedert  eenige 


l)  Zie  Bijblad  van  de  vorige  aflevering,  blz.  69. 


80 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


jaren  onverpoosd  aan  bet  uitroeien  der  malaria  in  de  Romeinsche  Cam- 
pagna.  Behalve  door  stipte  toepassing  van  hygiënische  maatregelen  doet 
zij  dat  met  behulp  van  moskietennetten  en  door  kostelooze  uitdeeling 
van  kinine.  Toen  zij  in  1900  aan  haar  taak  begon,  leed  37  pCt.  van  de 
bevolking  aan  malaria.  In  1901  daalde  dit  cijfer  tot  26,  in  1902  tot 
20,  in  1903  tot  11,  in  1904  tot  10,  en  eindelijk  in  1905  tot  5.1  pCt. 
[Nature,  14 — 6 — ’06.)  r.s.tj.m. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


STERRENKUNDE. 


Een  oude  waarneming  in  herinnering  gebracht.  Prof.  Barnard 
zag,  toen  hij  den  löden  Aug.  1892  met  den  refractor  van  het  Lick-obser- 
vatorium  Venus  bespiedde,  tegelijk  met  de  planeet  een  ster  van  onge- 
veer de  7de  grootte  in  het  veld,  ongeveer  1 minuut  boogs  ten  zuiden 
van  eene  14  sek.  haar  voorafgaande. 

De  stand  van  dit  hemellichaam  werd  dus  bepaald  door:  rechte  klim- 
ming 6 u.  50  m.  30  s.,  noorder  declinatie  17°  11  ; reduceert  men  deze  ge- 
gevens tot  1855,  dan  vindt  men  te  dier  plaatse  geen  vaste  ster  van 
deze  grootte.  Wegens  de  elongatie  van  Venus  op  dat  oogenblik,  kon  het 
ook  niet  een inter-mercuriale  planeet  zijn:  maar  zij  maakt  een  lichaam 
nader  bij  de  zon  dan  Venus  niet  onmogelijk. 

Ofschoon  er  veertien  jaren  zijn  verstreken  sedert  deze  waarneming, 
heeft  prof.  Barnard  tot  heden  geaarzeld  haar  te  melden;  nu  meent  hij 
echter  haar  publiek  te  moeten  maken,  te  meer  daar  zijne  aanteekenin- 
gen  daaromtrent  zeer  bepaald  zijn  en  de  mogelijkheid  eener  vergissing 
buitensluiten. 

Indien  het  onbekende  lichaam  niet  een  van  de  meest  heldere  kleine 
asteroïden  was  — en  Ceres,  Pallas,  Juno  en  Vesta  stonden  toen  elders 
aan  den  hemel  — is  deze  waarneming  vooralsnog  onbegrijpelijk. 

( Astronom . Nachrichten,  No.  4106)  V.  d.  v. 


11 


82 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


CHEMIE. 


Twee  nieuwe  koolwaterstoffen.  Van  octaan,  C8  Hlg,  waarvan 
18  isomeeren,  mogelijk  doch  nog  slechts  een  paar  bekend  zijn,  heeft 
Louis  Henry  een  nieuw  lid  verkregen  en  wel  het  hexamethylaethaan  : 
(C  H3)  3.  C.  C.  (C  H3)  3. 

Het  kristalliseert  in  kleurlooze  blaadjes  van  doordringenden  reuk. 
Reeds  bij  de  gewone  temperatuur  verdampt  het  aan  de  lucht,  smelt  bij 
103° — 104°  en  kookt  (bij  765  m.M.  druk)  bij  106° — 107°,  zoodat  smelt- 
en kookpunt  bijna  saam  vallen. 

( Compt . Rend.  142,  1075). 

Een  tweede  nieuwe  koolwaterstof  en  wel  C6  H8  of  ontbonden : 

CH2  = CH  — CH  = CH  — CH  = CH2, 
dus  hexatriëen  1,  3,  5,  is  door  P.  van  Romburgh  en  W.  van  Dorssen 
bereid. 

Deze  koolwaterstof  is  een  kleurloos,  zwak  stekend  riekend  en  het 
licht  sterk  brekend  vocht,  van  het  soort.  gew.  (bij  13°5  C)  0,7498  en  bij 
77° — 78Q5  C,  onder  een  druk  van  764,4  m.M.,  kokend. 

Zij  geeft,  onder  opheffing  der  dubbele  bindingen,  met  bromium 
achtereenvolgens  drie  additie-producten : C6  Hs  Br2,  C6  Hs  Br4  en 
C6  H8  Br6,  waarvan  het  opmerkelijk  is,  dat  alleen  de  additie  van  het 
eerste  molecule  broom  gemakkelijk  gaat. 

Ook  werd,  volgens  de  methode  van  Sabatier  en  Senderens,  (jaarg. 
1904,  Bijblad  59)  dus  door  de  koolwaterstof  als  damp,  gemengd  met 
H,  over  gereduceerd  nikkel  te  leiden,  door  additie  van  6 at.  waterstof 
hexaan  verkregen,  de  verzadigde  normale  koolwaterstof  der  paraffine-reeks. 

(Versl.  K.  Ak.  v.  W.  14,  536  en  15,  54.)  r.  s.  tj.  m. 

Eenige  katalytische  werkingen  van  platina-moor.  O.  Loew  en 

K.  Aso  (Tokio)  bedienen  zich  van  platina-moor,  verkregen  door  reductie 
van  het  chloriede  met  formaldehyde  gemengd  met  veel  alkali.  Dit  is, 
gelijk  Loew  vroeger  aantoonde,  bijzonder  werkzaam. 

Van  2 gr.  maleïnezuur  werd  in  3 uur  10,5%  in  fumaarzuur  omgezet, 
door  verhitten  op  ’t  waterbad  met  40  cM3.  water  en  40  gr.  platina- 
moor.  Bij  kamer-temperatuur  ging  in  5 dagen  6,8%  in  fumaarzuur  over. 

Verdund  vrij  salpeterzuur  werd,  bij  tegenwoordigheid  van  glucose, 
door  het  platina-zwart  in  ammonia  veranderd ; daarentegen  werden  ni- 
trobenzoëzuur,  pikrinezuur  en  verwante  stoffen  niet  tot  de  overeenkom- 
stige amino-verbindingen  herleid. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


83 


Kaliumchloraat,  -perchloraat  en  -jodaat  worden  onder  mede- 
werking van  glucose  gereduceerd ; kaliumperjodaat  wordt  dit  reeds  door 
glucose  alleen. 

Loew  toonde  vroeger  door  zorgvuldige  proeven  aan,  (Berl.  Ber.  23, 
1443)  wat  Lothar  Woehler  bevestigde  (id.  36,  3475)  dat,  als  men  plati- 
na-moor  met  bijtende  kali  bevochtigt,  er  sporen  van  salpeterzuur  en 
ammonia  ontstaan  (waartoe  dan  de  noodige  N en  O door  het  Pt.  uit  de 
lucht  geabsorbeerd  worden).  Thans  werd  gevonden  dat  men,  na  eenige 
maanden,  ook  HN03  en  NH3  in  sporen  kan  aantoonen,  als  men  het 
platina-moor  alleen  met  water  nat  houdt. 

( Chem . Centr.-Bl.  1906,  II,  492).  R.  s.  TJ.  M. 


Nieuwe  bereidingswijze  van  ketonen.  Hugo  Haehn  bevond  dat 
calciumcarbiede  reeds  in  de  koude,  onder  rijkelijke  ontwikkeling  van 
acetyleen,  op  droge  vetzuren  werkt  en  dat  bij  hoogere  temperaturen 
daarbij  ketonen  ontstaan.  Tvvee  moleculen  zuur  vormen  het  keton  onder 
afsplitsing  van  koolzuur  en  water : 

R.  COO  H = R.  CO.  R + C03  + H20 
R.  CO  OH  keton 

Het  vrijkomend  water  ontwikkelt  acetyleen  uit  het  carbiede  en  doet 
calciumoxyde  of  -hydroxyde  ontstaan. 

Men  zou  wellicht  de  keton-vorming  willen  verklaren  uit  aan- 
vankelijk ontstaan  van  kalkzout,  ’t  geen  dan  daarna  door  droge  distil- 
latie het  keton  leverde.  Doch  hiertegen  pleit  o.a.  dat  isovaleriaanzuur 
met  calciumcarbide  veel  valeron  en  maar  weinig  valeraldehyde  geeft, 
terwijl  het  bij  droge  distillatie  van  isovaleriaanzure  kalk  juist  ander  & 
om  is : veel  aldehyde  en  weinig  keton. 

Voor  de  uitvoering  vult  men  een  verbrandingsbuis  met  calcium- 
carbiede in  stukjes  ter  grootte  van  een  erwt.  Om  verstopping  te  voor- 
komen legt  men  er  op  kleine  afstanden  proppen  van  asbestwol  losjes 
tusschen.  De  buis  wordt  op  een  verbrandingsoven  verwarmd  en  het 
zuur  droppelsge  wij  ze  door  een  trechter  in  de  buis  gebracht. 

Het  ruwe  keton  dat  men  in  een  zuigflesch  opvangt  is  een  neutrale 
bruine,  fluoresceerende  vloeistof.  Als  deze  zuur  reageert  dan  gaat  de 
distillatie  te  snel  of  is  de  temperatuur  niet  hoog  genoeg. 

Uit  azijnzuur  werd  aldus  aceton  verkregen  met  een  primairen  alcohol 
(methylalcohol  waarschijnlijk)  als  bijproduct.  Propionzuur  gaf  bij  matige 
verwarming  diaethyl-keton  ; boterzuur  dipropyl-keton  ; isovaleriaanzuur 
valeron  met  weinig  valeraldehyde  en  benzoëzuur  bij  donkerroode  gloei- 
hitte benzophenon. 


84 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


De  grootte  der  opbrengst  is  zeer  afhankelijk  van  de  juiste  lempera- 
turen,  die  nader  bestudeerd  zullen  worden. 

{. Berl . Ber.  39,  1702.)  R.  s.  tj.  m. 

Distillatie  van  koper,  goud  en  legeeringen  van  goud  met  koper 
on  met  tin  en  nieuwe  bereiding  van  het  purper  van  Cassius. 

Op  gelijke  wijze  als  Henri  Moissan  metalen  uit  de  platina- en  ijzergroep 
in  den  elektrischen  oven  distilleerde  (zie  Bijblad  van  dezen  Jaarg  , pag. 
61)  deed  hij  dit  ook  met  bovengenoemde  metalen  en  legeeringen. 

Het  koper  laat  zich  reeds  gemakkelijk  distilleeren  met  behulp  van 
een  stroom  van  300  Amp.  en  110  Volt.  In  aanraking  met  de  koperen 
buis,  waardoor  koud  water  stroomt,  zet  zich  het  koper  in  draden  af,  die 
viltvormig  samenhangen,  een  soortgew.  van  8,16  en  voorts  alle  eigen- 
schappen van  gewoon  koper  hebben.  Opmerking  verdient  dat  het  koper 
bij  de  temp.  van  zijn  kookpunt  grafiet  oplost  en  dit  bij  de  bekoeling  in 
min  of  meer  kristallijnen  vorm  weer  afzet. 

Ook  goud,  waarvan  ’t  kookpunt  boven  dat  van  koper  doch  beneden 
dat  van  kalk  ligt,  laat  zich  in  den  elektrischen  oven  gemakkelijk  distilleeren. 
Met  eer  stroom  van  500  Amp.  en  110  Volt  distilleerde  van  150  gr. 
goud  in  5*/a  minuut  10  gram  over.  De  dampen  zetten  zich  tegen  de 
koude  koperen  buis  deels  in  draden,  deels  in  mikroskopisch  kleine  kris- 
tallen af.  De  eigenschappen  zijn  die  van  goudpoeder. 

Uit  legeeringen  van  koper  met  resp.  10  en  50  pCt.  goud  distilleerde 
het  onedele  metaal  vóór  het  edele.  In  weerwil  dat  het  tin  een  laag 
smeltpunt  heeft,  ligt  het  kookpunt  zeer  hoog.  Toch  distilleert  het  uit 
zijn  legeering  met  goud  sneller  over  dan  dit  laatste.  Als  de  tindampen 
aan  de  lucht  komen  verbranden  zij  tot  tinoxyde,  hetwelk  vermengd  en 
verdicht  met  de  gouddeeltjes  een  poeder  opleverde,  dat  alle  eigenschap- 
pen bezat  van  het  purpur  van  Cassius.  Bij  de  analyse  bleek  het  ook  kalk 
te  bevatten,  vervluchtigd  uit  de  wanden  van  den  elektrischen  oven.  Na- 
dat het  door  uittrekken  met  verdund  zoutzuur  daarvan  bevrijd  was,  kon 
het  met  goed  gevolg  voor  't  vergulden  van  porselein  dienen. 

Dit  ontstaan  op  den  drogen  weg,  dat  de  nieuwe  opvatting  over  de 
samenstelling  van  't  purpur  van  Cassius  bevestigt,  volgens  welke  het 
goud  daarin  niet  chemisch  gebonden  voorkomt,  1)  stelde  Moissan  in  staat 
andere  goudpurpurs  te  maken  die,  in  plaats  van  tinoxyde,  andere  oxyden 
bevatten,  z.a.  Si  0.2,  Zr  02,  Mg  O,  Ca  O en  AU  03. 

Evenals  koper  lost  ook  goud,  aan  den  kook  gebracht,  koolstof  op,  die 


1)  Zie  hierover  de  proeven  van  zsigmondy  meegedeeld  in  dit  Tijd- 
schrift, Jaarg.  1898,  Bijblad,  p.  90. 


WETENSCH  APPPILIJK  BTJBLAD. 


85 


bij  bekoeling  als  grafiet  weer  uitkristalliseert.  Goud  begint  in  ’t  lucht- 
ledig bij  1070°  dampen  te  ontwikkelen  en  kookt  bij  1800°.  Hierop  den 
regel  van  Kraft  en  Bergfeld  toepassend,  volgens  welken  ’t  verschil 
in  graden  tusschen  ’t  begin  van  verdamping  en  het  kookpunt  in  ’t 
luchtledig  even  groot  is  als  onder  den  druk  van  één  atmosfeer,  vindt 
men  voor  goud  bij  760  m.M.  druk  het  kookpunt  op  plm.  2530°  C. 

{Chem.  Centr.-Bl.,  1906,  I,  125  en  328.)  R.  s.  tj.  m. 

Aantal  elektronen  in  een  atoom . Door  J.  J.  Thomson  worden  drie 
methoden  aangegeven  om  het  aantal  kleine  deeltjes  te  schatten,  waar- 
uit het  atoom  van  een  chemisch  element  samengesteld  is.  De  eerste 
methode  berust  op  de  breking  van  ’t  licht  in  gassen,  de  tweede  op  de 
verstrooing  van  de  Röntgenstralen  in  gassen  en  de  derde  op  de  opslorping 
der  /3-stralen. 

Alle  drie  voeren  overeenstemmend  tot  de  gevolgtrekking,  dat  het  aan- 
tal bij  alle  elementen  evenredig  zijn  moet  aan  hunne  atoomgewichten. 
Uit  de  eerste  methode  volgt  bovendien  nog,  dat  de  massa  van  den 
drager  eener  positieve  lading  groot  zijn  moet  in  verhouding  tot  die  der 
negatieve. 

(Phil.  Mag.  [6]  11,  769  en  v.  d.  in  Chem.  Centr.-Bl.,  1906  II,  195). 

R.  S.  TJ.  M. 

Omzetting  van  Cafleïne  in  Xanthine.  Uitgaande  van  xanthine  kan 
men  door  invoering  van  methylgroepen,  via  mono-  en  dimethyl  xan- 
thine, tot  caffeïne,  d.i.  tot  trimethyl  xanthine,  komen. 

Thans  is  aan  E.  Fischer  en  F.  Ach  het  omgekeerde  gelukt.  Met  be- 
hulp van  de  chloorverbindingen  konden  zij  achtereenvolgens  een,  twee 
en  drie  methylgroepen  uit  caffeïne  afsplitsen.  Zoodoende  verkregen 
zij  twee  isomeere  di-methyl-xanthinen,  (paraxanthine  en  theophylline  1) 
één  monomethyl-xantbine  (hetero-xantine)  en  eindelijk  het  xanthine 
zelf.  ( Berl . Ber.  39,  423.)  r.  s.  tj.  m. 


DIERKUNDE. 


Relikten.  Door  Samter  is  in  een  fraaie  studie  aangetoond,  dat  de 
bekende  relikten  vormen : Mysis  relicta,  Pa/lasiella  quadri  sjpinosa  en 

Pontoporeia  affinis,  welke  Crustaceën  in  verschillende  meren  van 


1)  Een  derde  isomeer  is,  naar  men  weet,  het  theobromine  uit  de  chocolade. 


86 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Duitschland  worden  aangetroffen,  uit  de  Noordelijke  IJszee  afkomstig 
zijn.  Zij  zijn  in  de  laatste  periode  van  den  ijstijd  van  in  zee  levende 
organismen  tot  zoetwaterdieren  geworden  en,  langs  verschillende  in  de 
Oostzee  uitstroomende  rivieren,  in  de  tot  het  stroomgebied  van  deze 
rivieren  behoorende  meren  gekomen.  Daar  in  Duitschland  de  genoemde 
vormen  alleen  in  de  laatstbedoelde  meren  worden  aangetroffen  schijnt 
een  passieve  verspreiding  uitgesloten  te  zijn.  Dit  wijst  er  ook  op  dat  in 
andere  landen,  waar  deze  relikten  voorkomen,  (Ierland,  Noord- Amerika) 
dezelfde  omvorming  onafhankelijk  van  elkaar  heeft  plaats  gehad. 

h.  c.  R. 


Een  levendbarende  Kikvorsch,  de  eerste  vivipare  kikker  tot  dus- 
verre bekend,  is  door  Tornier  uit  Duitsch  Oost-Afrika  beschreven.  De 
wijfjes  van  het  dier,  door  hem  Pseudophryne  vivipare  genoemd,  bevatten 
in  de  verwijde  uiteinden  van  den  eileider  30  — 37  bijna  voldragen  jonge 
kikkertjes,  wier  kop  en  bek  reeds  den  vorm  van  het  latere  dier  vertoonden 
en  die  reeds  flink  ontwikkelde  pooten  hadden  en  een  langen  staart,  welke 
evenwel  niet,  anders  dan  bij  onze  gewone  kikkerlarven,  als  voort- 
bewegingsorgaan  was  gebouwd. 

( Sitzungsb . Prcuss  Akad.  Berlin,  1905).  H.  C.  R. 

Een  tweeoogige  variëteit  van  Diaphanosoma  brachyurum 

Liév,  die  in  de  Trentino-meren  voorkomt,  wordt  door  Largaiolli  be- 
schreven. 

( Archive  fur  Hydrob.  und  P tankt  onkunde,  1906).  H.  C.  R. 

Een  Deensch  arktisch  biologisch  station  wordt  dezen  zomer 
aan  de  Zuidkust  van  Disco-eiland,  West-Groenland,  uit  particuliere 
middelen  gebouwd.  De  Deensche  regeering  geeft  jaarlijks  10.000  Kronen 
subsidie  voor  de  exploitatie.  Vreemde,  zoowel  als  Deensche  onderzoe- 
kers zullen  gratis  van  dit  station,  dat  in  1907  geopend  zal  worden, 
gebruik  kunnen  maken.  h.  c.  r. 


PHYSIOLOGIE. 


Lengte  en  gewicht  van  kinderen.  Tariot  en  Chaumet  vonden,  in- 
gevolge van  een  onderzoek,  op  4400  Parijsche  kinderen  door  den  zelfden 
persoon  verricht,  dat  van  11  tot  12-jarigen  leeftijd  de  lengte  van  meisjes  134,4 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


87 


c.M.  tegenover  133,4  bij  jongens  bedraagt,  en  van  13-  tot  14-jarigen  leef- 
tijd 148,6  tegenover  145,1  bij  jongens.  Op  15-jarigen  leeftijd  hebben  de 
jongens  echter  153,8  c.M.  bereikt,  en  de  meisjes  152,9,  en  blijven  de 
jongens  grooter. 

Wat  het  gewicht  betreft,  tot  het  9de  j aar  is  dat  van  jongens  en  meisjes 
bijkans  gelijk,  daarna  wordt  dat  der  meisjes  gedurende  zes  jaren  meer 
dan  dat  der  jongens,  die  dan  op  15-jarigen  leeftijd  blijvend  hooger  ge- 
wicht krijgen. 


Leeftijd. 

Jongens. 

Meisjes. 

9—10  jaar. 

23.8 

23.9 

K.G. 

10—11  » 

25.6 

26.6 

» 

11-12  » 

27.7 

29 

» 

12—13  » 

30.1 

33.8 

» 

13—14  » 

35.7 

38.3 

y> 

14—15  » 

41.9 

43.2 

15 — 16  » 

47.5 

46 

cliniquc  infantile , 

mars  1906). 

A,  S 

VERSCHEIDENHEID. 


Zeldzaamheid  van  het  radium.  Niemand  heeft  tot  nog  toe  genoeg 
radium-houdende  stoffen  gehad  om  aan  het  afscheiden  van  het  zuivere 
metaal  te  durven  denken.  Zelfs  de  Curie’s  hadden  voor  hun  proeven 
over  niet  meer  dan  1/4  of  V3  gram  chloorradium  te  beschikken  en  de 
geheele  hoeveelheid,  thans  in  ’t  bezit  van  geleerden  in  de  vijf  wereld- 
deelen,  zal  vermoedelijk  4 gram  niet  te  boven  gaan. 

Toen  prof.  Curie,  die  in  April  1.1.  zoo  droevig  om  ’t  leven  kwam, 
vier  jaar  geleden  naar  Londen  overstak,  om  in  de  Royal  Institution 
over  radium  te  lezen,  had  hij  nagenoeg  zijn  geheelen  voorraad  bij 
zich  in  een  glazen  buisje,  2 V2  c.M.  lang  en  3 m.M.  in  doorsnede. 

Toen  hij,  te  Parijs  teruggekomen,  op  een  goeden  dag  in  zijn  college- 
kamer een  voordracht  hield,  ontglipte  dit  buisje,  in  ’t  vuur  zijner  rede, 
aan  zijn  hand  en  de  kostbare  inhoud  werd  met  de  glasscherven  naar 
alle  zijden  verstrooid.  Onmiddellijk  werd  alles  zoo  zorgvuldig  mogelijk 
bij  een  geveegd,  opgelost  en  weer  uitgekristalliseerd.  Gelukkig  bleek  er 
maar  weinig  te  loor  gegaan. 

(Nature,  2/8,  1906). 


R.  S.  TJ.  M, 


88 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Bebossching  van  den  Karst.  Ten  noordoosten  van  Triëst,  van 
Fiume  tot  aan  Görz,  strekt  zich  een  woeste  hoogvlakte  uit,  de  zooge- 
noemde Karst. 

Van  de  noordooste-stormen  (»bora«),  die  hier  vooral  ’s  winters  over 
de  kale  kalkrotsen  waaien  met  een  snelheid  van  vaak  120  K.M.  en 
meer,  heeft  Triëst  veel  te  lijden. 

Van  daar,  dat  men  sedert  eenige  jaren  hier  bezig  is  met  het  aanleggen 
van  bosschen.  De  commissie,  hiermede  belast,  bezorgt  de  aanplantingen 
en  het  onderhoud,  met  behulp  van  een  rijkssubsidie,  terwijl  de  kosten 
voor  het  gereedmaken  der  gronden  voor  rekening  van  de  eigenaren 
komen. 

De  uitkomsten  tot  dusver  verkregen  zijn  vrij  gunstig  zoodat  Triëst 
reeds  iets  minder  van  de  bora  te  lijden  heeft.  Het  j aar  1905  was  evenwel 
niet  gelukkig:  door  den  aanleg  van  een  nieuwen  spoorweg  van  Triëst 
naar  Zuid-Duitschland  was  het  moeilijk  arbeiders  te  krijgen  en  stegen 
de  loonen,  zoodat  slechts  50  hectaren  beboscht  werden  tegen  167  in 
1904.  Dan  kwamen  17  boschbranden  voor  over  een  gezamenlijke  opper- 
vlakte van  2391  hectaren.  Om  herhaling  te  voorkomen  — vaak  zijn  de 
branden  door  kwaadwilligen  gesticht,  — heeft  men  gestrenge  wettelijke 
maatregelen  genomen.  Bovendien  is  men  begonnen  aan  den  bouw  van 
muren,  om  de  verspreiding  van  het  vuur  te  beletten. 

{La  Nature , 2/8,  1906.)  R.  s.  tj.  m. 

Oppervlakte  van  Aziatisch  Rusland.  Volgens  de  jongste  opme- 
tingen,  onlangs  ten  einde  gebracht,  bedraagt  de  totale  oppervlakte  van 
Aziatisch  Rusland  16.113.200  K.M2.,  dat  is  ongeveer  vier  millioen 
meer  dan  geheel  Europa. 

{La  Nature,  2/8  1906.) 


R.  S.  TJ.  M.