HAARLEM. — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON.
1908.
HARVARD UNIVERSITY
LIBRARY
OF THE
CRAY HERBARIUM
Received
IS
I
ALBUM I)ER RATUÜB.
FIRMA RüIJGROK & Co., HaARLEM,
ALBUM
DER
NATUUR
ONDER REDACTIE VAN
E. VAN DER VEN — HUGO DE VRIES
R. S. TJADEN MODDERMAN — P. F. ABBINK SPAINK
H. C. REDEKE — G. J. W. BREMER.
1908
H A A E L E M
H. D. TJEENK WILLINK & ZOON.
Digitized by the Internet Archive
Jn2015
https://archive.org/details/albumdernatuur1908hart
I
INHOUD.
. Bladz.
Dr.G. J.W.Bremer, Het „Smithsonian Institution” te Washington 1
A. J. Heukels-de Kruyff, Plantlore 15
Dr. E. V. D. Ven, Mars in oppositie 26
De planeet Saturnus 28
A. J. Servaas van Rooyen, Natuurbeschrijvingen uit de mid-
deleeuwen ....... ............ 60
Dr. H. Ekama, Nederlandsche Meteorologische rijmpjes. ... 63
Dr. Hugo de Vries, Over het nut van Herbarien 48
Dr. R. S. Tjaden Modderman, Onderzoekingen aangaande de
genesis der Alcaloïden 56
Dr. R. S. Tjaden Modderman, De zoogenoemde Liebig’sche koeler 64
ViTUS Bruinsma, De uRvinding der schrijftelegraaf van Samuel
Morse 65
Prof. Dr. Hugo de Vries, Soorten en bastaarden ..... 81
J. Daalder Dz, Onze derde excursie ............. 88
Dr. G. J. W. Bremer, Anodestralen 94
Dr. Hugo de Vries, De landbouwbeweging in Zweden. 97, 165, 197
A. Lam, Vervalsching van voedingsmiddelen in Nederland . . . 104
J. C. ScHOUTE, Boekbespreking. 123
Dr. C. Ph. Sluiter, Het experiment in dienst der Morphologie 129
J. C. H DE Meyere, De studie der insecten-biologie ..... 147
Dr. P. Schuringa, Een relique van Eise Eisinga ....... 174
J. Hendrik van Balen, De stamboom der Europeanen .... 190
Prof. Dr. R. S. Tjaden Modderman, De kamfer in Japan . . 196
Prof. Dr. H. P. Wijsman, De uitzetting der Pharmacognosie . 217
F. A. voN Stürler, De baobabboom 233
S. J. Ronner, De experimenteele morphologie in de Plantkunde 237
VI
INHOUD.
Bladz .
Dr. C. M. L. Popta, Een vergelijkend en historisch overzicht
over de visschen van Borneo 251, 290
Prof. Dr. R. S. Tjaden Modderman. Eenige synthesen in het
dierlijke organisme 265
Prof. Dr. Hugo de Vries, Miyoshi’s atlas van Japansche planten 278
Dr. E. van der Ven, Hoe de electrische stroom vloeistoffen
door een poreuzen wand drijft • . 285
Dr. J. G. van Deventer, De Warner-Powrie kleuren-photographie 297
Dr. W. Stortenbeker, De theorie der vlam ..... 313, 329, 378
Dr. E. van der Ven, Als Saturnus in oppositie komt. .... 345
De H., De reis naar Indië in de 17de eeuw ......... 347
J. J. V. Eenige voorbeelden van gezamenlijk overleg bij bijen. 350
Dh. G. J. W. Bremer, Boekbeoordeeling 365
Chr. A. C. Nell, Over den donder en den afstand waarop hij
hoorbaar is . 361
J. Hendrik van Halen, De Pingoeïns 370
INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Sterrenkunde.
Bladz.
Het lengteverschil tusschen Leiden en Ubagsberg (L) 1
De electrische werking van de zon. 1
Mars in oppositie 1
De komeet van Daniël 2
De komeet van 1881 2
De gelijktijdige onzichtbaarheid van Jupiters satellieten .... 2
De Lowell-expeditie naar de Andes 9
Kennelijke teekenen op Jupiters 3de satelliet . 9
Het spectrum van de komeet van Daniël .... 10
De electrische werking van de zon op de aarde 10
De versnelling van de groote roode vlek op Jupiter ...... 17
De overgang van Mercurius over de Zon . 17
Perseïden-meteoren in 1907. 18
De ring van Saturnus 25
De totale zonsverduistering van 3 Januari 1908 26
Nova Persei . . 33
Photographieën van Mars 33
Encke’s komeet terug 33
De sterkte van het maanlicht 33
De lichtkracht van de volle maan 41
De banen der meteoren 41
De zonsovergang van Mercurius 42
Het spectrum van het Noorderlicht 49
De zoneclips van Augustus 1905 59
Zonneprotuberansen . 50
De ring van Saturnus 50
Enke’s komeet terug?. 57
VIII
INHOUD VAN HET AVETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Bladz
Waterdamp in den dampkring van Mars 57
Jupiter’s achtste wachter? . 58
Nogmaals: de bewoonbaarheid van Mars 58
Veranderlijke radiale snelheid van ^ in „de Groote Beer’\ ... 58
Jupiters achtste satelliet , . . 65
De stand van de as van Mars 73
De excentriciteiten van kometenbanen. . 73
De temperatuur van de Zon. 81
Waarnemingen betreffende Perseïden in Aug. 1907. ...... 81
De komeet van Encke terug . 81
Het maximum van Mira . 82
De verlichting van den noordelijken hemel in de nachten van
30 Juni en 1 Juli 1.1 82
Vuurbollen, in Mei 1.1. waargenomen 93
De naderende terugkomst van de komeet van Halley 93
De albedo van Jupiters eerste en derde satelliet. 93
De komeet van Encke 94
Met het bloote oog zichtbare zonnevlekken 94
Natuurkunde.
De intensiteiten der componenten van door magnetisme gesplitste
spectraallijnen 34
Ladingsverschijnselen bij poloniumpraeparaten ......... 35
Over een wijziging van de methode van Kundt om stoffiguren
door staande golven voort te brengen 42
De vorming van grondijs 50
Ontleding van zeer samengestelde chemische verbindingen in
een wisselend magnetisch veld . 59
Over het verband tusschen soortelijke warmte en dichtheid bij
platina en nikkel 74
Over de uitzetting door de warmte en de soortelijke warmte der
metalen 76
Over het bestaan van positieve electronen 83
Chemie.
Scylliet • 3
Radioactiviteit en zwaartekracht 4
Het atoomgeAvicht van radium 4
INHOUD VAN HEÏ WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
IX
Bladz.
De stikstof der steenkolen 10
Petroleum van Borneo 10
H}^droliet. 11
Jodium in de kalium-zoutmijnen 11
Samenstelling van Romeisch glas en brons van de Saalburg . . 12
Nieuwe ferro-ferri- verbindingen 18
Gedrag van de radium-emanatie tegenover water en oplossingen
van koper- en loodzouten 26
Over de bereiding van absoluten alcohol met ongebluschte kalk 37
Het radium 37
Lutecium, een nieuw element 38
Reductie van trimethyleen . 43
Atoomgewicht van Tellurium 44
Helium en thorium 45
Smeltpunten van de metalen der ijzergroep 45
Santeen 51
Soortelijk gewicht ’van graphiet . 52
Aantoonen van ammonia in water ... 52
Verbranding van zwavel in de lucht en in zuurstof ...... 53
Onderzoekingen over chlorophyl 60
Lithium in levensmiddelen 66
Baryumpercarbonaat 66
Atoomgewicht van radium 77
Verbindingen van argon en helium 78
Aluinaarde als katalysator 84
Aantoonen van nikkel en kobalt 84
Kiezelmonoxyde 90
Reductie door platina en waterstof bij gewone temperatuur . . 91
Technische Chemie.
Fabricage van aluminium 19
Natuur- en Kunst-indigo • . 28
Gebruik van de stikstof der lucht voor de bereiding van kalk-
salpeter 92
Physiolog ische Chemie.
Werking op zetmeel van pankreassap 54
X
INHOUD WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Bladz.
Plantkunde.
Oorsprong van endemische soorten . 5
Regeneratie bij varens 5
Bladeren als stekken 20
De oorsprong van het leven 21
Groei van zij wortels. 22^
Ondoordringbaarheid der zaadhuid 29
De Spermatozoën van Marchantia polymorpha 29
Schadelijkheid van zuivere oplossingen 38
Symbiose der Ericaceeën 39
Korstmossen 49
Infectueuze chlorose • 40
Apogamie van Hieracium 49
Valsche bastaarden 49
De kalmoes-wortel 62
Nieuwe rautatiën 69
Blauwzuur-transport in planten 69
Bonte leeuwen bekjes 67
Bramen . 68
Zwemsporen der slijmzwammen . 69
Sporangium van Ophioglossum 78
Vergiftigheid van zout-oplossingen voor planten 79
Verspreiding van de gaspeldoorn door mieren 79
Werking van electrische stroomen op waterplanten ...... 85
Ontwikkeling van Selaginella 85
Ceropegia Woodiï • • •
Dierkunde.
Over den aard der uit het bloed en de huid van kreeften ge-
wonnen kristallen 12
J. B. Lamarck, Discours d’ouverture . . 14
Autotomie bij Krabben . v ‘ . . . . . . . . . 22
Regeneratie bij Asellus 22
Over de structuur van den mantel 22
Kleine vischjes 29
De larven van de Museumtor (Anthrenus museorum) 29
Verspreiding van schadelijke insekten. 30
De voeldraden van Mullus 39
INHOUD VAN IIKT WETENSCHAPPEl.IJ K DIJDl.AD
XI
IlliUl/.
Kleuren van Pelobates .......
Hoe mieren hun nest vinden ....
.... 54
Atlantische Eotatoren
..... 55
Het uitbroeden der eieren van Arius
lissus .....
..... 55
De kleuren der insecten ......
..... 60
Een cultiveerbare Peridinee
..... 70
Glycogeen in de lever van haaien en
roggen ....
..... 70
Zoetwater visschen in Nieuw-Guinea .
Ademing van regenwormen
86
Hersengewicht bij mannen en vrouwen ......
..... 87
Psychologie.
Paedologie 6
Drooriien 31
Physiologie.
Vermoeienisstüffen . 6
Sterven ..... 47
Hersenwerking en kunstmatige bloedsomloop 80
Kleurenzin bij kinderen 87
Hygiëne.
Bacteriologisch worstonderzoek 55
Herleving na dood 03
Anatomie.
Hersengewicht van vogels . . 7
Hersengewicht van levenden 87
Gezondheidsleer.
Phosphatine en racahoutine. ........... ..... 15
Visschen ter bestrijding der malaria 15
Delfstofkunde.
Spinel in hoogovenslakken 31
Oorzaak van den reuk van tegen elkander geslagen kiezelsteenen. 04
XII
INHOUD VAN HUT WETEN SCHAPPELIJK BIJBLAD.
Bladz.
Aardkunde.
Met i»'letscherijs van Groenland ■ . 71
Anthropologie.
De steenperiüde in Egypte 88
Verscheidenheden.
Deze zomer in Engeland ... 7
Zweden ’s delfstolfen-productie .... 8
Wetenschappelijke straatnamen te Parijs. .......... 15
Resultaten van den internationalen wedstrijd met Inchthallons . 16
Inentingen aan het instituut Pasteur in 1906 ....... 16
Rue Huygens. ..... 24
De ontvangsten der posterijen in 1905 . . . 24
Turksche rozenolie . ..... 32
Hoogleeraren aan de duitsche hoogeschoJen .32
Caoutchouc-plaveisel ... 48
De Nobel-priizen ....... . • 48
De thermorneterschaal van Celsius ........... 56
De Duitsche regeering en de radiographie 64
Verzending van levenden visch . 71
Angora-wol 95
Wereldproductie van suiker 95
De noordelijkste ijzermijn in Europa. . 96
HET „SIITHSONIAN INSTITUTION”
TE WASHINGTON.
DOOR
G. J. W. BREMER.
Aan de redactie van het Album der Natuur werd toegezonden het
•iAnnual Report of the Board of Regents of the Smithsonian Insti-
tution«, uitgekomen in 1906 te Washington.
In dit rapport wordt de toestand van deze wetenschappelijke in-
stelling, zooals zij op het oogenblik is, beschreven en tevens bevat
het een yygeneral appendix^ waarin korte overzichten gegeven zijn
van ))onderzoekingen van medewerkers aan het instituut en ver-
handelingen van een algemeen karakter of over bijzondere onder-
werpen, die van belang of waarde zijn voor de talrijke correspon-
denten van het instituut.
Voor onze lezers is het misschien niet onwelkom om, behalve een
overzicht van dit rapport, ook een korte mededeeling te krijgen over
de geschiedenis van dit wetenschappelijk lichaam, dat, in de zestig
jaren van zijn bestaan, zich tot een van de belangrijkste wetenschap-
pelijke instellingen ter wereld heeft ontwikkeld.
De stichter was James Lewis Smithson, natuurlijke zoon van
Hugh Percy, hertog van Northumberland. Hij is in 1765 in Frankrijk
geboren en overleed te Genua in 1829. Hij studeerde te Oxford,
waar hij in 1786 den graad van »Master of Artscc van het Pembroke
College behaalde. In 1784 nam hij deel aan een wetenschappelijk
onderzoek van de kusten van Schotland door een gezelschap van
geologen, en werd in 1787 lid van de Royal Society. Zijnjeven
heeft hij gewijd aan wetenschappelijk onderzoek, en hij verkeerde
1
HET ))SMITHSONIAN INSTITUTION(( TE WASHINGTON.
met de eerste geleerden op dit gebied in Berlijn, Parijs, Rome,
Florence en Genua. Zijn wetenschappelijke bijdragen zijn bevat in
zeven en twintig verhandelingen, hoofdzakelijk over mineralogie en
organische scheikunde, b. v.: Over het ontdekken van kleine hoeveel-
heden arsenik en kwik. Over den kristalvorm van ijs. Over ver-
betering van lampen. Over de middelen om bariumsulfaat te on-
derscheiden van strontiumsulfaat. Over het aantonnen van zuren in
mineralen. Over sommige verbindingen van fluorium. Onderzoek
van eenige Egyptische kleurstoffen.
Berzelius verklaarde van hem, dat hij behoorde tot de beste mine-
ralogen van Europa. Al maakte zijn werk geen grooten opgang,
het muntte toch uit door groote nauwgezetheid. Zijn overtuiging over
de waarde van wetenschappelijk onderzoek drukte hij duidelijk uit
bij verschillende gelegenheden in zijn notitieboeken, onder anderen
aldus k ))Ieder is een waardig lid der maatschappij, die door zijn
waarnemingen, onderzoekingen en proefnemingen, kennis vermeerdert.cc
Hij vermaakte zijn groot vermogen eerst aan zijn neef Henry
James Hungerford en, wanneer deze zonder nakomelingen mocht
sterven, »aan de Vereenigde Staten Jvan America ^ om te Washington
te stichten, onder den naam van het »Smithsonian Institutionc»,, een
instelling voor de vermeerdering en verspreiding van kennis onder
de menschenc(.
Hungerford stierf 5 Juni 1835 te Pisa, waarop het gezantschap
der Vereenigde Staten te Londen bericht kreeg, dat het vermogen
van Smithson, ter waarde van omstreeks 100,000 pd. st., in bezit was
van den eersten kashouder van het Britsche kanselarij hof. Zoodra dit
bekend werd, ontstond er een groote oppositie in het congres tegen
het aannemen van de schenking. Calhoun en Preston beweerden,
dat het beneden de waardigheid van de Vereenigde Staten was ge-
schenken aan te nemen en dat de schenker voor te matigen prijs
onsterfelijkheid zocht. De wijze raad van John Quincy Adams, die
terstond het belang dezer zaak inzag, hield de bovenhand en Richard
Rush werd naar Engeland gezonden om de nalatenschap in te vorderen
In naam van den President der Vereenigde Staten diende hij de vordering
in bij het kanselarijhof en verkreeg binnen de twee jaren een gunstige
0 „Every man is a valuable member of society, who by his obser-
va.tions, researches, and experiments, procures knowledge for men”.
2) „I bequeatch the whole of my property to the United States of
America to found at Washington, under the name of the Smithsonian
Institution, an establishment for the increase and diffusion of knowledge
among men”.
HET ÏSMITHSONIAN INSTITUTION« TE WASHINGTON.
8
beschikking, »een ongeëvenaard feit in de geschiedenis der kanselarij®.
Het legaat werd met het klipperschip ))Mediator« in den vorm van
104,960 gouden souvereinen overgebracht. Den Isten September 1838
werd het geld overgegeven aan de munt te Philadelphia, waar het
in Amerikaansche munt n.1. in $ 508,818.46 werd overgemunt. In
1846 was dit toegenomen tot $ 515.169. Door overschot van inkom-
sten en uit andere bronnen, was dit in 1867 vermeerderd met
$ 134 831. Tegenwoordig is het kapitaal door allerlei legaten toege-
nomen tot $ 937.000, dat als een deposito tegen zes procent rente in
de schatkist der Vereenigde Staten bewaard wordt.
Acht jaren lang lag de nalatenschap in de schatkist ongebruikt^
terwijl de wijze menschen trachtten te beslissen wat daarmede ge-
daan moest worden. Tal van voorstellen werden te berde gebracht.
De debatten daarover vulden ongeveer 350 pagina’s van het over-
zicht van Rhees over de »Smithsonian documents®.
Honderden van raadgevende, vermanende en waarschuwende brie-
ven werden ontvangen van vertegenwoordigende denkers en van ge-
nootschappen in binnen- en in buitenland. Ieder had een eigen sche-
ma en lijnrecht in strijd met dat van alle anderen. Scholen van
allerlei soort, van een nationale universiteit tot een landbouwschool,
een normaalschool en een school voor blinden werden voorgesteld . Een
bibliotheek, een botanische tuin, een observatorium, een chemisch labo-
ratorium, een populaire uitgeverszaak, een leesmuseum, een kunstmu-
seum, dit alles en nog menig ander voorstel werd aan de hand gedaan.
Door het college van Regenten werd 7 Sept. 1846 het plan van
het gebouw, dat het Instituut zou stichten, goedgekeurd en tevens
het plan voor de organisatie van het Instituut, ingediend door Prof.
JosEPH Henry, die tevens tot secretaris benoemd werd.
Het bestuur van het Instituut bestaat, behalve uit den President
der Vereenigde Staten, die ex officio voorzitter is, uit een college
van Regenten, samengesteld uit den Vice-President der Vereenigde
Staten, den voorzitter van het hoogste gerechtshof, drie leden van
den Senaat, drie leden van het huis van volksvertegenwoordigers en
zes burgers, waarvan geen twee uit denzelfden Staat mogen zijn;
twee moeten echter wonen in het district Columbia, waarin V^ashing-
ton ligt. Het uitvoerend bewind is opgedragen aan den secretaris,
die door de Regenten gekozen wordt. De plichten en de verantwoorde-
lijkheid van den secretaris komen overeen met die, welke bij andere
instellingen gewoonlijk aan een directeur zijn opgedragen. Hij wordt
nog ter zijde gestaan door een assistent-secretaris, die belast is met
de zorg voor het nationaal museum.
4
HET ))SMITHSONTAN INSTITUTION(( TE WASHINGTON.
Henry (1797 — 1878) had een groeten naam gemaakt als geleerde
door tal van onderzoekingen op physisch gebied, vooral de electrici-
teit en het magnetisme betreffende; hij had het Amerikaansch systeem
van weerberichten ingevoerd, en hij was de ontdekker van inductie-
stroomen van hoogere orde. Tot secretaris van het Smithsonian Insti-
tuut benoemd, wijdde hij al zijn kracht aan deze instelling. Zijn
verdienste als zoodanig kan duidelijk blijken uit hetgeen prof. Aza
Ghay i omtrent hem schreef:
))Eenigen tijd voor zijn benoeming werd hij door de leden van het
college van Regenten uitgenoodigd de wilsbeschikking van Smithson
te onderzoeken en een plan aan de hand te doen, waardoor, naar zijn
rneening, het best aan die wilsbeschikking voldaan zou worden. Dit
deed hij en het door hem ontworpen plan was overhandigd toen hij
tot secretaris benoemd werd. Het plan was gegrond op de over-
tuiging ))dat de bedoeling van den schenker was de wetenschap
vooruit te brengen door oorspronkelijk onderzoek en publicatie ; dat
de stichting was voor het algemeen welzijn en dat alle onnoodige
uitgaven aan locale inrichtingen in strijd zouden zijn met den wil
van den stichteres. Zijn » Programma van organisatie « werd het vol-
gend jaar aan het oordeel van het college van Regenten onderwor-
pen, het werd aangenomen als grondslag voor het bestuur en in
bijna alle jaarlijksche rapporten herdrukt. Wanneer het Instituut nu
bekend en beroemd is in de geheele wetenschappelijke wereld, dan
voldoet het aan den wil van zijn stichter en aan de redelijke ver-
wachting van ds natie, die de nalatenschap aanvaard en de stichting
gevestigd heeft. Het aanzien is vooral te danken aan de practische
wijsheid, aan den vrijzinnigen geest en aan de onverstoorbare vol-
harding van zijn eersten secretaris, aan wien bij de stichting veel
macht gegeven werd om de zaak tot een goed einde te brengen,
terwijl de ruwe schets van het congres tot zeer verschillende opvat-
tingen kon leiden.
Henry stelde zich op het standpunt van de breede en veel om-
vattende woorden van de wilsbeschikking: » voor de vermeerdering en
verspreiding van kennis onder de menschence en hij beperkte nooit
zijn oordeel door aan beperkten kring Ie geven wat voor het alge-
meen bestemd was.
Voor hem is, op bevel van het congres, een standbeeld opgericht
in het Smithsonian Park.
1) Verdienstelijk botanicus, hoogleeraar aan het Harvard-college te
Cambridge (Massachusetts).
HET ))SMITHSONIAN INSTITUTION(( TE WASHINGTON.
O
Henry werd als secretaris ópgevolgd door professor Spencphi Ful-
LERTON BAIRD, die vele verhandelingen geschreven heeft over de zoog-
dieren, vogels en reptilen van Amerika. Hij werd in 1887 opgevolgd
door Samuel Pierpont Langley, den beroemden natuur- en sterren-
kundige, den uitvinder van den bolometer, waarmede hij een groot
deel van het infra-roode spectrum deed kennen, dat met de vroegere
hulpmiddelen onbekend gebleven was.
Ieder der drie secretarissen heeft, in overeenstemming met zijn
bijzondere wetenschappelijke richting, het Smithsonian Instituut tot
ontwikkeling gebracht.
Henry zorgde voor de publicaties, het stelsel van inteimationalen
ruil en de ontwikkeling van de’ meteorologische waarnemingen en
weervoorspelling.
Baird, die als assistent-secretaris de leiding van het museum ge-
had had en de oprichting van het nieuwe museurngebouw had tot
stand gebracht, wijdde vooral zijn aandacht aan zoölogische en ethno-
graphische onderzoekingen en zorgde voor de uitrusting van het onder-
zoekingsschip ))Albatrossc(.
Langley heeft het nationaal zoölogisch park en het astro-physiscli
observatorium opgericht. Hij wijdde veel zorg aan de bibliotheek en
moedigde oorspronkelijk onderzoek aan, zoowel in de physische als in
de biologische wetenschappen.
Door den dood van Langley, op 27 Februari 1906, heelt het
Smithsonian Instituut een groot verlies geleden.
Het doel van het Instituut is kennis onder de menschen te ver-
spreiden, en hierbij wordt geen voorkeur aan eenige wetenschap toe-
gekend. Henry" drukte het aldus uit: Het doel is » wetenschappelijke
menschen bij te staan in het doen van oorspronkelijke onderzoekin-
gen, deze te publiceeren in een reel^s boekdeelen en deze te geven
aan elke bibliotheek van den eersten rang op de geheele aardecc.
Boeken en instrumenten zijn zoo bij duizenden verstrekt, en ook
wordt elk jaar een aanzienlijk bedrag aan geld voor wetenschappe-
lijk onderzoek ter beschikking gesteld.
Het is geen onderwijsinrichting, en dus worden daar ook geen stu-
denten toegelaten.
De werken van het Instituut worden bijna uitsluitend kosteloos
verspreid en geschonken aan omstreeks 4000 instellingen in alle deelen
van de wereld en bovendien nog aan vele private onderzoekers. De
periodieke werken zijn :
Het Annual Report, 32 deelen tot iS99 Smithsojiimi contributions
to knowledge, 34 deelen van 1848 tot 1905; Bulletins of the national
6
HET ^SMITHSONIAN 1NSTITUTI0N(( TE WASHINGTON.
museum; Proceedings of the national museum ; Annual reports of
the bureau of ethnology ; Bulletin of the bureau of ethnology ; Smith-
sonian miscellaneous colleclions, 48 deelen 1862 — 1905.
Tot het bereiken van het gestelde doel heeft het Smithsonian
Instituut gesticht: een bibliotheek, het nationaal museum, het bureau
van Amerikaansche ethnologie, het nationaal zoölogisch park en het
astrophysisch observatorium.
De bibliotheek bevat vooral wetenschappelijke en letterkundige
periodieke geschriften van de geheele wereld en heeft tot heden om-
streeks een half millioen deelen bijeenverzameld. In 1865 werd de
bibliotheek op het Capitool gevestigd als een deel van de groote
nationale bibliotheek. In het Instituut zijn echter die boeken geble-
ven, die meer van onmiddellijk belang zijn voor de onderzoekers, die
hun werk in het Instituut verrichten. Deze verzameling, vereenigd
met de afzonderlijke boekerijen van het nationaal museum en van de
andere bovengenoemde stichtingen, bedraagt nog 55000 deelen.
In het nationaal museum worden geplaatst voorwerpen van kunst,
van natuurlijke historie en van mineralogie.
Het congres, dat de acte van de stichting passeerde, gaf aan, dat
het zou bevatten ))all objects of art and foreign and curious research
and all objects of natural history, plants, and geological and rnine-
ralogical specimens belonging to the United States«.
Meer dan 6.000.000 voorwerpen zijn in het museum ondergebracht,
maar slechts een gedeelte daarvan is tentoongesteld. Vele voorwer-
pen zijn in meerdere exemplaren voorhanden, niet alleen ter wille
van de studie, maar ook voor ruil met andere musea of om daarvan
te schenken aan scholen. Zoo werden in het jaar 1905 14000 voor-
werpen gegeven aan scholen en academies. In dit jaar werd het
museum bezocht door 235000 personen ; dat is gemiddeld 753 per dag.
In drie voor korten tijd voltooide gebouwen zijn de voorwerpen
tentoongesteld.
Het astro-physisch observatorium is in 1891 onder het onmiddellijk
toezicht van Langley opgericht en dient vooral voor het spectrosco-
pisch onderzoek van de zon. Gedurende eenige der laatste jaren heeft
het bijna geheel gediend om te bepalen, hoeveel van de zonnestraling
geabsorbeerd wordt door haar eigen atmosfeer en die der aarde. In
1902 heeft Langley het nut betoogd van een observatorium op een
groote hoogte ter wille van dit onderzoek. Dientengevolge heeft het
Carnegie-Instituut een observatorium opgericht op Moimt Wilson in
Californië. Daarheen is een expeditie, onder directie van G. C. Abbot,
gezonden, toegerust met spectro-bolometrische en pyrheliometrische
HET ))SMITHSONIAN INSTITUTIONft TE WASHINGTON.
7
toestellen van de beste soort en geheel berekend om de meest nauw-
keurige bepalingen van zonnestraling en haar doorlating door onze
atmosfeer ie bepalen. Abbot heeft bericht, dat de lucht boven den
berg Wilson zeer helder is en dat in weken, ja zelfs in maanden,
geen wolkje boven den horizon kwam.
Van de uitkomsten der in Washington gedane onderzoekingen geeft
Langley bericht in het ons toegezonden »Annual Report«.
De onderzoekingen, die hij in de laatste jaren gedaan had, strekten
om te doen zien, dat de straling van de zon misschien in betrekkelijk
korte perioden verandert.
Deze perioden zijn echter onregelmatig maar vrij veelvuldig en
groot genoeg, om aanzienlijke veranderingen in de gemiddelde tem-
peratuur der aarde te veroorzaken. Gedurende het laatste jaar (1904
tot 1905) heeft het werk op het observatorium hoofdzakelijk de
strekking gehad om de veronderstelde veranderlijkheid der zon vast
te stellen en onze kennis daarvan te vermeerderen. Dit onderzoek
loopt over drie hoofdgedeelten: l^. De bepaling van de intensiteit
en van de verandering der totale zonnestraling tot aan de buitenste
grens der atmosfeer. 2^. Het onderzoek van de verdeeling der zonne-
straling over de schijf van de zon, ten einde veranderingen van
absorptie in het omhulsel der zon te ontdekken. 3®. Uit temperatuur-
opgaven van een groot aantal meteorologische stations af te leiden
de afwijkingen der temperatuur van de aarde van het gemiddelde.
Eerst wordt nog een overzicht gegeven van de uitkomsten der
waarnemingen over 21 jaar sedert Januari 1905. Het bestaat uit:
A. Gemiddelde afwijkingen van de gemiddelde temperatuur voor 89
stations, verdeeld over de noordelijk gematigde zone. B. De doorlating
door het omhulsel der zon voor stralen van de golflengte 0.5 fj.
(a = 0.001 m.M.). De waarnemingen zijn gedaan met den spectro-
bolometer te Washington. C. De zonnestraling buiten de atmosfeer,
ook met den spectrobolometer te Washington verkregen.
De bolometrische waarnemingen der zonnestraling te Washington
zijn zelden voldoende nauwkeurig, omdat er te weinig dagen zijn
waarop gelijkmatige doorschijnendheid van de atmosfeer voor meer-
dere uren blijft bestaan, zooals voor de waarnemingen noodig is. De
verkregen uitkomsten toonen duidelijk, dat de doorschijnendheid van
het zonnehuisel bij onregelmatige perioden variëert en da,t daarmede
de zonnestraling, die aan de aarde wordt overgedragen, verandert,
alsmede dat dientengevolge de gemiddelde temperatuur der aarde in
dezelfde richting verandert. Maar het bewijsmateriaal is nog te klein
om volle overtuiging te schenken.
8
HET ))SMITHSONIAN INSTITUTION<E TE WASHINGTON.
De waarnemingen van 1904 — 1905 hebben ook zeer geleden door
de omstandigheid, dat het aantal dagen, waarop de hemel voldoende
geschikt bleef voor dit doel, gering geweest is. Het karakter
van de waarnemingen blijkt hoofdzakelijk uit de beschouwing van
een diagram, verkregen door de logarithmen van de stralingsintensi-
teit als ordinaten af te zetten en als abscissen de weglengte der stra-
len in de zonatmosfeer. In dit j aar heeft Fowle een vergelijking ge-
publiceerd tusschen de zonneconstanten, afgeleid uit de methode van
homogene stralen en die, welke op dezelfde dagen verkregen waren
door de oude methode met actinometrische waarnemingen bij hooge
en lage zon. Deze methode van Pouillet geeft noodzakelijk te lage
uitkomsten. Fowle toont echter, dat het verschil te Washington na-
genoeg constant is, zoodat men dientengevolge door deze waarnemin-
gen zou kunnen berekenen wat men door de spectrobolometrische
metingen zou verkregen hebben.
De absorptie van de zonsatmosfeer toonde zich overeenkomstig aan
die van de atmosfeer der aarde. Zij is het grootst voor het violette
uiteinde van het spectrum
Het onderzoek van de zonnevlekken met den bolometer toont ook.
dat van het violette einde van het spectrum veel meer geabsorbeerd
wordt dan van het infraroode.
Voorbereidend werk voor het onderzoek der straling van sterren
werd door Langley verricht. Hij construeerde een beteren bolometer
door theoretisch na te gaan hoe de grootste gevoeligheid verkregen
kon worden. Een nieuwe coelostaat werd vervaardigd en een stan-
daardpyrheliometer. Voor de beschrijving dezer toestellen raadplege
men dit »Annual Reporter. •
Omdrent de onderzoekingen op Mount Wilson zal in een later Rap-
port bericht gegeven worden. Men mag dit met groote belangstelling
te gemoet zien.
Het is voorzeker zeer te betreuren dat de belangrijke voorberei-
dingen, die door Langley voor deze onderzoekingen gemaakt zijn, niet
meer door hem zelven dienstbaar konden gemaakt worden voor de
bereiking van het gestelde doel.
In een ))appendixc( van het ))Annual Reporter worden verhandelin-
gen aangeboden (sommige origineel), waarin belangrijke onderzoekin-
gen op physisch en biologisch gebied gepubliceerd zijn. Het Report
voor 1905 begint met '»Nieuwe metingen van den afstand der zonaa,
een lezing door A. R. Hinks, observator te Cambridge, gehouden 9
Febr. 1905 voor het Royal Engineer’s Institute te Chatham (Engeland).
In deze verhandeling wordt eerst een overzicht gegeven van de
HET »SMITHSONIAN INSTITUTIONC( TE WASHINGTON.
9
vroegere methoden voor het bepalen van den afstand der zon. Zeer
levendig is de beschrijving, hoe men tot in 1900 het er over eens was,
dat de zonparallaxis is 8^^8, overeenkomende met de aberratie-con-
stante 20''.478. Maar sedert 1896 gaf elke meting van de laatste con-
stante waarden boven 20^'.5, waardoor de zonparallaxis 8".77 zou
worden.
Ook andere indirecte methoden van meting voerden tot deze uitkom.st.
In de beweging der maan komen storingen voor van korte periode,
maar van ongelijken duur. veroorzaakt door de zon. De ongelijkheid
is het gevolg daarvan, dat de werking van de zon grooter is op die
helft der maanbaan, die naar de zon toegekeerd is, dan op de andere
helft. Het gevolg daarvan is, dat de maan meer dan twee minuten
later is bij eerste kwartier en twee minuten vroeger bij laatste kwar-
tier, op de plaats waar zij moest zijn, wanneer er geen storing was.
Het is duidelijk, dat de grootte van het effect moet af hangen van de
verhouding tusschen de afstanden van de zon en van de maan tot de
aarde. Hierdoor kan een bepaling van de zonsparallaxis verkregen wor-
den, zoogenaamd door de methode van »de parallactische ongelijk-
heid der maaiKc. In de tweede plaats kan men voor het meten der
zonsparallaxis ook gebruik maken van storingen in de bewegingen van
andere planeten, veroorzaakt door de aarde, daar deze afhangen van
de massa der aarde, die daaruit bepaald kan worden. Verder is er
een betrekking tusschen de massa der aarde, de waarde van de gra-
vitatie-constante. de lengte van het jaar en den afstand der zon, waar-
uit de laatste grootheid kan afgeleid worden.
De eerstgenoemde indirecte methode (parallactische ongelijkheid der
maan) gaf als waarschijnlijke waarde van de zonparallaxis 8''. 77 en
die van de massa der aarde 8^ '.759.
In 1898 werd nu heel gelukkig door Witt, van de IJrania sterren-
wacht te Berlijn, een kleine planeet Eros ontdekt. Deze heeft een
sterk excentrische baan^ grootendeels binnen die van Mars gelegen.
Zij heeft een helling van 10^ met de baan der aarde. Bij gunstige
gelegenheden komt zij zeer dicht bij de aarde, ongeveer 24,000,000
kilometers. Omstreeks December 1900 tot Maart 1901 zou dit het ge-
val zijn, daarom werd gretig gebruik gemaakt van deze gelegenheid
om op achttien observatoriën, over de geheele aarde verspreid, pho-
tographische opnamen van deze planeet gedurende dien tijd te maken.
De uitkomsten van al deze waarnemingen waren op het oogenblik
toen de lezing gehouden werd nog niet bekend, maar Hinks heeft 300
opnamen in de periode van negen dagen, door negen verschillende
observatoriën verkregen, verwerkt en dit gaf hem voor de parallaxis
10
HET »SMITHSONIAN INSTITUTION(( TE WASHINGTON.
der zon 8".797. Deze uitkomst stemt goed overeen met die van Da-
viD Gill, die met den heliometer den voorbijgang van drie kleine
planeten voorbij de zon heeft waargenomen en daaruit de parallaxis
8^'.802 afleidde. i
Voor elkeen, die belang stelt in de natuurwetenschap, zal het lezen
van deze verhandeling van Hinks een groot genot zijn.
Een origineel stuk is dat van Alex Larsen uit Chicago. Het is een
verslag over een photographisch onderzoek van bliksemstralen, met een
camera die bewogen wordt. Voor dit onderzoek was een subsidie
toegestaan door het Smithsonian Instituut. De eerste proeven waren
genomen met een door de hand bewogen, later met een door een
motor bew’ogen camera, waardoor tevens de duur van de ont-
lading kon gemeten worden. Het bleek, dat de ontlading altijd be-
stond uit een aantal opvolgende ontladingen, zooals ook het geval is
bij de ontlading van Leidsche flesschen. Ook schijnen oscilleerende
ontladingen voor te komen. Bij spectroscopisch onderzoek bleek, dat
niet altijd dezelfde spectraallijnen zich vertoonen. Van de photogra-
phieën zijn fraaie reproducties gegeven.
Lezenswaard zijn alle verhandelingen die in dit Annual Report
voorkomen, maar ze alle hier te refereeren zou niet doelmatig zijn
en de opgave van de titels zou een dorre lectuur opleveren. Op en-
kele zal ik nog de aandacht vestigen, zonder daarmede te willen aan-
duiden, dat de andere minder belangrijk zijn. Met groote belang-
stelling las ik ))De genesis van den diamant^ van Gardner F. Wil-
liams te Kimberley (Zuid-Africa), die over dit onderwerp in Sep-
tember 1904 een voordracht gehouden heeft te Lake Superior.
De diamant kristalliseert in het cubische stelsel, maar hij kan zeer
verschillende vormen hebben (octaëder, dodecaëder, tetrahexaëder). De
diamanten van verschillende mijnen hebben onderscheiden vormen
of variaties van dezelfde vormen, zóó karakteristiek, dat iemand,
die bekend is met de diamantmijnen van Zuid-Africa bepalen kan
uit welke mijn’een gegeven partij diamanten afkomstig is.
De bekende chemische en physische eigenschappen van diamant
worden opgegeven en daaronder ook, dat diamant den electrischen
1) In het American Journal of Arts and Sciences (3)19 1880, geeft
Todd, als uitkomst van zijn berekeningen over de snelheid van het
licht volgens de waarnemingen van Foucault, Cornü en Michelson,
V =. 299920 ±70 kilometers, waaruit de zonparallaxis 8. ^^808 en de ge-
middelde straal der aardbaan 149,350,000 kilometers. B.
HET ))SMITHSONIAN INSTITUTION(( TE WASHINGTON.
11
Stroom niet geleidt, terwijl kool en graphiet dat wel doen ; door wrij-
ving wordt diamant electrisch. Hij is doorschijnend voor Röntgen-
stralen, ook de zwarte diamant. Onder invloed van de |3-stralen van
radium gaat diamant licht uitzenden , door langdurige inwerking van
deze stralen verandert hij van kleur.
Heel belangrijk is de bespreking van de theorieën, die gegeven zijn
om de vorming van den diamant te verklaren.
Over het voorkomen van diamanten te Kimberley zegt Williams :
»(Zij) komen voor in een gesteente, gewoonlijk bekend als blauwe
aarde (»blue groundcc), dat de kraters van uitgedoofde vulkanen vult.
Dit gesteente werd door Prof. Henry Carvill Lewis beschreven
als een porphyrisch vulkanisch peridoliet van basaltische structuur,
dat hij ))Kimberliet(( noemde.
Er is geen twijfel aan, dat de blauwe aarde van vulkanischen oor-
sprong is en uit de diepte omhoog gewerkt is. ))Ik ben van mee-
ning dat de kraters gevuld waren eer door werking van het water
dan door die van het vuur, mogelijkerwijze door iets van den aard van
moddervulkanen. Het is opmerkelijk dat alle kraters juist tot aan de
oppervlakte van de omgeving gevuld zijn. Zou dit het geval geweest
zijn als de buizen van vulkanischen oorsprong waren ? Ik denk het
niet. Men mag tegenwerpen dat de oppervlakte der omgeving, zoo-
als deze bestond toen de kraters gevuld werden met de diamant-
voerende aarde, niet dezelfde was als nu, maar dat zij weggespoeld
is of verwijderd door de werking van ijs. Er is echter niet de minste
kans dat zulk een bewering kan volgehouden worden.
Wanneer het omgevende gesteente en de diamanthoudende grond
ontleed en weggewasschen was, dan zouden diamanten gevonden zijn
in de ))wasch(ï of in ravijnen en waterloopen in de buurt der mijnen.
Dit is niet het geval; er zijn geen diamanten gevonden in alluvi-
alen grond dichter bij dan de Vaalrivier, op omstreeks 20 mijlen (32
kilometers) en deze diamanten zijn totaal verschillend van die der
mijnen. De Kimberleymijnen liggen in bassins waaruit geen water
vloeit naar eenigen stroom, maar het water gaat naar pannen of
))vleien«, waar het verdampt of gebruikt wordt voor mijn-doelein-
den. In deze pannen heeft men geen diamanten gevonden.
Williams gelooft niet, dat diamanten bij huoge temperatuur ge-
vormd zijn, zooals men zou denken uit de proeven van Moissan .
Onder de argumenten, die hij daartegen aanvoert, moge dit ver-
meld worden.
>)Enkele jaren geleden viel de aandacht van een schatter op een
diamant van 28,5 karaat, die te Kimberley gevonden was. Zijn uit-
12
HET »SMITHSONIAN INSTITUTION(( TE WASHINGTON.
wendig oppervlak was glad en gekristalliseerd en toonde geen ander
mineraal dan diamant zelf, maar het inwendige was wit en ondoor-
schijnend. Wegens deze bijzonderheid brak de schatter den steen om
aan zijn nieuwsgierigheid te voldoen en vond, dat een kleine vol-
maak’t octaëdrische diamant in het midden van den grooteren steen
was ingesloten. Maar dit was niet alles. Er waren vlokken van een
wit mineraal, geen diamant, vastgehecht aan de stukken van den
gebroken diamant. De vlokken zagen er wit uit, lieten licht door en
zij waren kristallijn en ongeveer zoo hard als staal. In een toege-
smolten buis verhit, gaven zij vocht af. Het smolt gemakkelijk aan
een platinadraad tot een witten parel. Enkele korrels van dit witte
mineraal werden verzameld en bij analyse bleek het apophylliet te
zijn, een silicaat van calcium en kalium met 16 procent water. Men
mag vragen, hoe kon de apophylliet een deel van dezen diamant ge-
worden zijn?((
Met deze aanhalingen is het niet mijn bedoeling steun te geven
aan de veronderstellingen van Williams, maar slechts den indruk
te doen ontstaan, dat zijn artikel belangwekkend is.
Hierna volgt een beschrijving met fraaie photographieën van den
grootsten diamant ter wereld, die 25 Januari 1905 in de Transvaal
gevonden is, in de »Premier minec(. De diamant is bekend als de
yyCullinan diamondcc. De beschrijving is van F. H. Hatch en G. S.
CoRSTORPHiNE. Hij Weegt 3024f caraat, de Koh-i-nur 793 karaat en
de grootste, die te voren gevonden was, in 1893 te Jagersfontein, weegt
972 karaat.
De afmetingen zijn zoo omstreeks 4 bij 2^ bij 2 inches (1 inche
= 2.5 cM.).
'i)Goud in wetenschap en industi'iecc, een voordracht van G. T. Beilby,
den president van de chemische sectie van de »British Associationa,
afgedrukt uit »The Chemical Newscc, London vol. 92, 25 Aug. 1905,
is zeer aanbevelenswaard te lezen, niet alleen omdat hier een over-
zicht gegeven wordt van de methoden, die gebruikt zijn om goud te
verkrijgen, maar vooral om de verrassende beschouwingen, die vast-
geknoopt worden aan de eigenschappen, die het goud onder verschil-
lende omstandigheden toont. Dat deze verrassend zijn, moge blijken
uit de laatste volzinnen, waarin de auteur zijn theorieën resumeert:
))Maar het komt mij voor, dat de studie van de problemen van de
vloeibare en de opgeloste toestanden veel vereenvoudigd kunnen
worden door de erkenning (1) dat de primaire physische eigenschap-
HET ))SMITHSONIAN INSTITUTIONC( TE WASHINGTON.
13
pen van vloeistoften en oplossingen voortkomen uit het feit, dat zij
verzamelingen van moleculen zijn, toegerust met het bedrag en de
soort van kinetische energie, die eigen is aan hare temperatuur ; en
(2) dat, daar deze primaire physische eigenschappen van de vloeibare
en de opgeloste toestanden kunnen gemaskeerd en opgeheven worden
door chemische affiniteit, zij zooveel mogelijk onderzocht moeten wor-
den in voorbeelden, bij welke de invloed van deze kracht, hetzij af-
wezig of tot een minimum beperkt is.«
De onderwerpen der verhandelingen, die in het Appendix van het
Annual Report opgenomen zijn, betreffen allerlei takken van weten-
schap. Eenige hebben betrekking op de geographie, waarvan ik noem
yyl.iberim, door Harry Johnston en yyGeogra'phische uitkomsten van
de Tihet-zendinga door Frank Younghusband.
Johnston heeft Liberia meermalen bereisd ; het laatst in 1904.
Liberia bestaat grootendeels uit bosch, slechts doorsneden door pa-
den, welke door de inboorlingen of door de olifanten gemaakt zijn.
De geheele oppervlakte bedraagt, bij benadering, ongeveer 45000 kwa-
draatmijlen, de oppervlakte van de republiek Liberia. Hiervan bestaan
minstens 25000 kwadraatmijlen uit dicht bosch, 8500 kwadraatmij-
len vormen de plantages, tuinen, steden en vestigingen der Americo-
Liberianen langs de kust, en 2000 a 3000 kwadraatmijlen de open
plaatsen, door de inboorlingen in het districtsbosch gemaakt. De rest
van het gebied — omstreeks 15000 kwadraatmijlen — is gras- of
parkland in het bezit van de Mandingostammen, die groote veefok-
kers zijn. Het land bevat ook heel wat gebergten en sommige vrij
hoog, over de 6000 voet. Er zijn hoogten (zooals de Drupleberg) aan
de Franco-Liberia-grens van over de 9000 voet. Eenige dezer bergen
zijn steil, met naakte rotshellingen. Andere daarentegen zijn bekleed
met dichte vegetatie tot op de toppen, en dit onafgebroken voorkomen
van dicht en hoog bosch, over mijlen en mijlen en nog eens mijlen, zal
een geduchte hinderpaal zijn voor toekomstige ontginning, terwijl het
heden aan het onderzoek hetzelfde nare en droefgeestige karakter
geeft, dat zoo aangrijpend beschreven is door Stanley bij het verha-
len zijner avonturen in het groote Congobosch. »A1 moge de botanicus
den prachtigen plantengroei roemen, ik denk werkelijk, dat men op den
langen duur bosch eerder en meer vervelend vindt dan woestijn. «
De bosschen bevatten de meeste soorten van timmerhoutboomen
van West-Afrika, zooals ebbenhout. » De rijkdom van caoutchoucvoort-
brengende boomen en struiken is grooter dan in eenig deel van Afrika,
op een paar smalle strooken in het Congobekken na.« De verschil-
lende soorten van caoutchoucvoortbrengende boomen worden beschre-
14
HET »SMITHS0NIAN INSTITUTION(( TE WASHINGTON.
ven en daarna de prachtige bloemen, die in groote hoeveelheden in
het bosch voorkomen. Uitvoerig wordt melding gemaakt van de ver-
schillende volksstammen van Liberia en van de daar levende dier-
soorten, van de steden aan de kust en in hoeverre zij al of niet ge-
makkelijk te bereiken zijn. Het belangrijke artikel is verrijkt door een
kaart en eenige photographieën.
Met groot genoegen zal men ook het reisverslag van Younghus-
BAND lezen. Natuurlijk is ieder benieuwd iets te hooren omtrent het
geheimzinnige Tibet en vooral omtrent de hoofdstad Lassa, die nooit
door een vreemdeling betreden mocht worden. Hier krijgt men een
paar photographieën van deze stad en bepaaldelijk ook van het pa-
leis met de gouden daken (de ))Potala(c) van den groot-Lama. Vooral
treffend is ook de beschrijving der natuurtafereelen op de reis daar-
heen en ook deze wordt nog opgeluisterd door eenige photographieën,
waarop men de sneeuwketen van »Mount Everestcc ziet.
Wanneer ik nu opsom de volgende onderwerpen, die in dit Report
nog behandeld zijn : De pest in Didië, de strijd tegen de gele koorts,
het licht geven van j^lanten, de Uervogel van Victorialand, de invloed
van natuurkundige voorwaarden bij het ontstaan van soorten.^ ouder-
lijke zorg bij zoetwater visschen, dan zal het duidelijk geworden zijn
dat men in dit rapport verhandelingen over allerlei deelen van de
wetenschap vindt.
Inderdaad voldoet het Annual Report aan den eisch, dat liet
Smithsonian Instituut moet zijn y>an establishment jor the increase and
dijfusion of knowledge among mena.
Wanneer men verdei’ in aanmerking neemt dat de uitgave van dit
rapport slechts een klein deel is van hetgeen door het Instituut wordt
uitgegeven, dan moge door mijn opstel bij den lezer de indruk ge-
vestigd zijn, dat het Smithsonian Institution een grootsche inrich-
ting is, die voor bevordering van wetenschap en verspreiding van ken-
nis over de geheele wereld zooveel bijdraagt, dat het voorzeker tot
de voornaamste wetenschappelijke instellingen moet gerekend worden.
NASCHRIFT. Uit de heden gezonden afleveringen van de Mis-
cellaneous Collections van het Smithsonian Institute blijkt mij,
dat tot Secretaris benoemd is Charles D. Walcott. Walcott
is in 1850 geboren, sedert 1894 was hij directeur van de Geo-
logical Survey te Washington. Hij schreef vele verhandelingen
over geologie en palonteologie. B.
PLANTLOEE
DOOR
A. J. HEUKELS-DE KRUYFF.
Onder Plantlore verstaan we de studie der plantennamen in haar
verband met het volksleven. De namen, die in Nederland in gebruik
zijn, zullen weldra ter kennis van velen worden gebracht n.1. in het
» Woordenboek van Nederlandsche plantennamen«. Daarin komen
zooveel echt teekenende namen voor, dat men onwillekeurig den lust
in zich voelt opkomen eens na te gaan, waar en hoe die namen
ontstaan zijn. Het resultaat van dat onderzoek volgt hier.
Vele namen vinden we, die wijzen op overeenkomst met deelen
van dieren, zooals: vossestaart, kattestaart, paardestaart, hanepoot;
of op overeenkomst met andere planten, zooals: doovenetel naar
brandnetel, de wederik heet wilde wilg om de gelijkenis der bladen
met wilgebladen; of op overeenkomst met levenlooze voorwerpen:
bezemkruid, wollegras, pijpbloem.
En wat een namen in verband met godsdienst, bijgeloof en genees-
kunde 1 Lang niet altijd kon ik slagen in het vinden der afleiding
en geen wonder ook; de plantennamen zijn vaak al zeer oud en zoo-
lang aan een bepaalde plantensoort in een of ander opzicht een be-
teekenis werd gehecht, kon de naam onveranderd behouden blijven,
zoo spoedig echter vergeten was wat die beteekenis was, verbasterde
de naam. Een paar voorbeelden uit den nieuweren tijd: de reseda
heet in sommige streken van ons land rozip, een verbastering van
roses (V Egypte', de pastinaak, een naam afkomstig van den Lat.
naam Pastinaca, wordt veelal verbasterd tot: pinksternakel en dus met
Pinksteren in verband gebracht. In Zeeuwsch- Vlaanderen noemt men
het gewone kruiskniid : sensejuun, een verbastering van ’t Fransche
16
PLANTLORE.
sene^on (Lat. Senecio)\ voor de bekende tuinplant: druipende hartjes
of Mariatranen hoort men den naam diclytra, die, waarschijnlijk door
een drukfout in een catalogus, uit Diëlytra, wat tweevleugelig betee-
kent, is ontstaan. Ook zal men in de toekomst moeite hebben om
weer te vinden, hoe de menschen op Walcheren van cichorei spreken
als van ’t paardje; het komt doordat de grootste cichoreifabriek als
fabrieksmerk een paardje heeft. Zeer verklaarbaar is een andere
naam voor cichorei, n.1. verwenschte juffer.
Vele volksnamen zijn zoo verbasterd, dat er aan het opsporen der
afleiding niet meer te denken valt, en ook zijn er tal van andere,
die niet verbasterd zijn, maar waarvan de afleiding niet meer
bekend is.
Merkwaardig is dat in vroegeren tijd het volk planten, die nogal
veel op elkaar geleken, onderscheidde door de bijvoegsels: manneken
en wijfken en daarvan zijn tegenwoordig onder de volksnamen nog
overblijfsels te vinden. Eenige voorbeelden uit vroegeren tijd: ons
leverkruid (Eupatorium cannabinum) heette boelkencruydtmanneken,
terwijl het tandzaad {Bidens boelkencruydtwijfken heette ;
de planten komen in bladvorm en groeiplaats overeen. Zoo heette
de groote weegbree {Plantago major) ^ vrouwtjesplantein, de smalle
{Plantago lanceolata)^ mannetjesplantein ; het \arkemgva?, {Polygonum
aviculare), dat aan wegkanten groeit, duysentknoopmanneken, de in
het water groeiende lidsteng (Hippuris vulgaris), duysentknoopwijf-
ken, de rood bloeiende guichelheil {Anagallis arvensie) guichelheil-
manneken, de variëteit ervan met blauwe bloemen (Anagallis arven-
sis S. caerulea)^ guichelheilwijfken. De ouden hechtten aan die namen
niet de begrippen mannelijk en vrouwelijk, die in verband staan met
de geslachtsorganen der planten, want zij hadden van sexualiteit bij
planten nog geen begrip ; eerder noemden zij de krachtigste van twee
planten het manneken, de zwakste het wijfken. Zoo onderscheidden
zij bij de hennep: kempmanneken en kempwijfken, maar de plant
met de meeldraadbloemen, dus wat wij de mannelijke noemen, noem-
den zij wijfken, omdat zij de zwakste was. Een overblijfsel daarvan
vinden we nog in Zeeuwsch-Vlaanderen, want daar heet de vrouwe-
lijke plant kempaan, de mannelijke kempinne. Hetzelfde vinden we
bij het bingelkruid (Mercurialis) : de mannelijke plant heet bingel-
cruydtwijfken, de vrouwelijke bingelcruydtmanneken. Zoo waren er
twee eereprijssoorten, de Veronica officinalis en de Veronica serpyl-
lifolia, die heetten vroeger eereprijsmanneken en eereprijswijfken. De
eerste naam wordt tegenwoordig nog gebruikt, want de Veronica
officinalis heet nog mannetjeseereprijs. Eindelijk worden twee varen-
PLANTLORE.
17
soorten, die vroeger varenmanneken en varenwijfken heetten, ook nu
nog onderscheiden als mannetjes- en wijfjesvaren.
Het Christendom heeft op de plantlore nogal invloed uitgeoefend,
wat ten eerste blijkt uit de vele namen met Lieve Vrouwe of Maria
en ten tweede zijn vaak planten, die een naam hadden herinnerend
aan den Heidenschen godsdienst, vervangen door andere met Christe-
lijke namen. Eenige voorbeelden mogen dit duidelijk maken.
De vrouwenmantel {Alchemilla vulgaris) heet Onzer-lieven- Vrou-
wenmantel en mantel van Freija; de bladen dragen dikwijls ieder een
grooten druppel water, en nu vergeleek men die bladen met een mantel,
die het nat van de overige deelen afhoudt en noemde de plant bij
de Germanen: mantel van Freija, doch bij de Christenen natuurlijk :
Onzer-lieven-Vrouwenmantel. De akelei {Aquilegia vulgaris) heette
vroeger Elfenhandschuh en was gewijd aan de Elfenkoningin, later
Onzer-lieven-Vrouwenhandschoen.
In Twente noemt men het madeliefje: Mariabloem, waarvan de
legende het volgende vertelt. Maria had in den winter ter eere van
Jezus’ verjaardag kunstbloemen gemaakt, één was de mooiste, een
geel hart met witte stralen: maar doordat ze zich in den vinger had
gestoken, waren eenige blaadjes rood aangeloopen. Jezus vond het
bloempje zoo mooi, dat Hij het leven inblies.
Van de Maria-distel {Silybum Marianum.) lezen we het volgende:
Toen Maria op de vlucht naar Egypte midden in de woestijn haar
zoon te drinken gaf, viel een druppel melk op een distel ; sedert heeft
de Maria-distel gevlekte bladen.
Het driekleurig viooltje heet in Salland drievuldigheidsbloem. Volgens
de Christelijke symboliek was een oog, omgeven door een stralenwer-
penden driehoek, het zinnebeeld van de drieeenheid en nu meende
het volk in de Middeleeuwen in die bloem dat figuur te zien.
Een andere naam is stiefmoedertje, in Salland en Zuid-Limburg in
gebruik; men had opgemerkt, dat het grootste, mooi gekleurde bloem-
kroonblad op twee kelkblaadjes zit, op twee stoelen, dit was de stief-
moeder; daar naast zitten de twee eigen kinderen, ook mooi aange-
kleed, ieder op één stoel, en bovenaan de eenvoudig gekleede stief-
kinderen, samen op één stoel. God wilde de stiefmoeder voor die
ongelijke behandeling der beide soorten kinderen straffen, eerst zat
zij bovenaan, doch nu keerde God de bloem om, zoodat zij onderaan
is komen te zitten; ook de eigen kinderen kregen wat van de straf
mee; zij prijken nu ieder met een baard. De stempel stelt den vader
voor, die uit ei-gernis over het gekibbel in zijne familie, een kaal
hoofd gekregen heeft. Hij zit met zijne voeten in een voetzak
fn.1. de spoor van het onderste bloemkroonblad), kan er nauwelijks
2
PLANTLORE.
]8
overheen kijken en laat zich pas zien, als de anderen zijn uitgegaan
(n.1. als de bloemkroonblaadjes eraf zijn).
We vinden ook Bijbelsche personen in de plantlore optreden ; eer-
stens Koning Salomo.
De kruisbladwolfsmelk {Euphorhia Lafhyris) heet ook wel spring-
kruid, omdat de zaden bij rijpheid geluidloos uit de zaaddoos sprin-
gen; vroeger geloofde men hierin een teeken te zien, dat de plant
met de kracht toegerust was gesloten deuien te openen. Een Jood-
sche legende vertelt, dat Salomo daar reeds gebruik van maakte bij
den tempelbouw.
De salomonszegel {Polygonatuw) heeft op den wortelstok litteekens
van de plaatsen, waar de stengels achtereenvolgens uitgekomen zijn.
Volgens de legende zijn deze litteekens afdruksels van het zegel van
Salomo, die deze plant gebruikte om rotsen te laten springen voor
den tempelbouw.
Petrus krijgt een beurt met de gewone sleutelbloem {Primula
ofUcinalis), in ’t oosten van Overijsel en Gelderland, ook in Zuid-
Limburg hemelsleutel genoemd. De legende vertelt het volgende:
Petrus hoorde dat men nachtsleutels had gemaakt om een achter-
deurtje van den hemel daarmee te openen. Hij schrok zóó, dat z’n
heele sleutelbos aan zijn heilige hand ontgleed, van ster tot ster viel,
eneindelijk op onze aarde te land kwam. Hij zond snel een engel, om
de sleutels op te rapen en ze hem terug te brengen. Doch voordat
de engel het bevel kon uitvoeren, hadden de gouden sleutels reeds
den bodem bereikt en zich daarin afgedrukt. Uit die indrukken bloei-
den goudgele bloemen op; wel is waar nam de engel de sleutels
weer mee, maar de indrukken waren er en ieder jaai’ schieten de
sleutelbloemen opnieuw op en ontsluiten voor de menschen de poor-
ten van den bloemenhemel der lente.
De Aaronskelk {Arum), in Drente en Zuid-Beveland Aaronsstaf
genoemd, heet zoo, omdat het volk in den vorm van de bloeikolf
een herinnering zag aan den staf van den Hoogepriester Aaron.
Deze plant heet door den eigenaardigen vorm der bloem ook wel :
kindertjes in den pot.
Aan den heiligen Christophorus doet ons het Christofïelkruid (Actaea
spicata) denken. Het volksgeloof noemt deze plant de uitverkoren
plant van den heiligen Christophorus, van wien men geloofde, dat
hij de voornaamste van alle geesten was en bewaarder van de
onderaardsche schatten. Daarom was deze plant bijzondere kracht
geschonken; raakte men met het kruid een plaats aan, waaronder
schatten verborgen lagen, zoo moest de booze geest, die den schat
bewaarde, wijken, en de toegang was vrij.
PLANTLORE.
19
In verband met de kruisiging van Jezus de volgende: Ie. Van den
ratelpopulier {Populus Iremula) of esp, met zijn steeds bewegende bladen,
vertelt de legende : Toen Judas Christus verraden had en de gevolgen van
zijn daad zag, liep hij het bosch in en wilde zich ophangen. De boomen
waren wakker en lieten niet toe, dat zoo’n booswicht ze naderde.
Alleen de esp sliep en Judas hing zich aan een van zijn takken op;
toen hij wakker werd en den verrader zag hangen, schrok hij zoo,
dat hij begon te beven en dat doet hij nu nog. 2e. Het perzikkruid
heeft op ieder blad een roode vlek ; volgens de legende stond de
plant tegen het kruis, waaraan Jezus gekruisigd werd en zoo vielen de
bloeddruppels van Jezus op de bladen der plant. Duidelijk worden
ons nu de namen: Jezusgras, op Texel en in Salland, en Christus-
kruid, in Z-Ylaanderen in gebruik.
Met de schepping van alles op aarde verband houdend zijn de ver-
halen, verbonden aan het vergeet-mij-nietje en het sneeuwklokje.
Ie het vergeet-mij-nietje. Toen God de wereld geschapen had, gaf
Hij aan alle planten namen maar éen blauw bloempje aan de beek ver-
gat Hij; dit ging naar den troon van God en vroeg om een naam.
God antwoordde: Gij zult niet vergeten wonlen, vergeet gij Mij ook
niet; vergeet-rnij-niet zij voortaan uw naam.
2e het sneeuwklokje. De naam is vanzelf duidelijk; het bloempje
heeft den vorm van een klokje, een kleur als de sneeuw en bloeit
ook wel te midden van de sneeuw. Over beider betrekking vertelt
een sage uit den Oberpfalts het volgende: Toen God alles geschapen
had, gras, planten en bloemen en haar de schoone kleuren gegeven
had, waarmede zij prijken, maakte Hij ten slotte ook sneeuw en
sprak: »Uw kleur kunt gij uzelf uitzoeken. « De sneeuw ging naar
het gras en zei : ^)Geef mij uw groene kleur« ; zij ging naar de roos
en vroeg om haar kleur, dan naar het viooltje en dan weer naarde
zonnebloem, want zij was ijdel en wilde een mooi uiterlijk hebben.
Maar het gras en de bloemen lachten haar uit en stuurden haar
weg. Toen ging zij naar het sneeuwklokje en zei bedroefd: »Als
niemand mij een kleur geeft, gaat het mij als de wind, die alleen
daarom zoo kwaad is, omdat men hem niet ziet.cc Toen erbarmde
zich het bloempje over haar en sprak zachtjes :» Als u mijn eenvou-
dig kleedje bevalt, moogt ge deze kleur nemen. « Sedert is de sneeuw
wit; van alle bloemen is zij een vijandin, alleen van het sneeuw-
klokje niet.
Vele namen van vergiftige planten worden met den duivel in ver-
band gebracht, de sage meldt hierover het volgende: Zooals het volk
gelooft, heeft God de bloemen tot vreugde voor de menschen geschapen
en zoo lang de mensch nog van bloemen houdt, is hij met onzicht-
20
PLANTLORE.
bai‘6 draden aan den hemel verbonden. De duivel wilde die draden
vei'breken, hij ging over de aarde en keek met zijn boozen blik
naar de bloemen, om ze te vergiftigen. Doch God zond wind en de
meeste bloemen neigden haar kopjes naar de aarde, zoodat de duivel
ze geen kwaad kon doen. Slechts enkele bloemen bleven staan en
werden door het oog van den duivel vergiftigd. Tot deze behoort de
monnikskap (AcomLum Napellus), in Ü-Gelderiand en Overijsel duivels-
kruid geheeten. In Groningen noemt men deze plant Adam en Eva in het
koetske ; want ais men den helm wegneemt, ziet men twee langgesteelde
honigreservoirs, Adam en Eva, verder ook vele meeldraden, die den stijl
omgeven, het koetske. In Z-Limburg is de naam Venuswagen in ge-
bruik, de stijl in ’t midden der bloem is Venus, omgeveii door Cu-
pidootjes, de meeldraden ; de twee honigreservoirs zijn dan de twee
duiven, die den wagen, den helm, trekken. In Z-Vlaanderen zegt men
dan ook: duifjes voor een wagentje.
De doornappel {Datuia Stramonium) heet in 0-Gelderland en
Overijsel ook duivelskruid, om de hiervoor genoemde reden, in de
buurt van Apeldoorn molplant; men zegt, dat als de zaden in mols-
hoopen komen, de mollen verdwijnen.
Van de blauwe knoop {>Succisa pratensis) wordt de volksnaam, duivels-
beet, door de volgende sage verklaard. Een jonge man sloot met den duivel
een verbond, dat deze hem de geneeskundige krachs, van alle kruiden
zou openbaren. Toen echter de jonge man te knap werd, geloofde
de duivel, dat hij aan de hel te veel afbreuk zou doen en maakte
hem blind. De jonge man wist echter toch het kruid te vinden, welks
wortel hem genas en herkreeg het gezicht. Toen werd de duivel
zoo boos, dat hij den oogengenezenden wortel af beet; sedei't ziet de
wortelstok van de duivelsbeet er uit of hij afgebeten is.
Hethertshooi (ilypericum) heet in 0-Gelderland en Overijsel: jaagden
duivel, omdat men aan de plant de kracht toeschreelden duivel te kunnen
verjagen; deze was hiei'over zoo woedend, dat hij naalden liet maken
en de plant doorstak. De wonden zijn nu nog op de bladen te zien
als doorzichtige puntjes; echter bleef de plant tot heil der menschheid
behouden. De plant was gewijd aan Odin, de Christenen wijdden hem
naderhand aan Johannes den dooper, vandaar de naam St.-Janskruid.
De valeriaan heet wel duivelsklauw, de bloemen der plant be-
schutten legen den duivel; daarom wordt in sommige streken nu
nog melk, die niet tot boter wil worden, dus behekst is, door een
krans van valeriaan gegoten. Een andere naam is kattenkruid, omdat
de katten er een voorliefde voor hebben en er zich als dol in wen-
telen. De plant heet ook wel koortskruid, omdat de wortel tegen
koorts gebruikt wordt.
PLANTLORE.
21
In de plantlore komen ook Grieksche sagen voor, zoo heet de
narcis naar den’ halfgod van dien naam ; hij verstiet Echo, die liern
liefhad, maar werd verliefd op zijn eigen beeld, dat hij in een bron
zag, stierf en veranderde in een bloem.
Van de zomeradonis {Adojiis aestivaiisi), ook wel bloeddroppels ge-
heeten, het volgende: Adonis, de schoone jongeling, werd door Aphrodite,
de godin van de liefde en schoonheid, zeer bemind. Hierover was Ares,
de krijgsgod, woedend en toen Adonis op jacht was, stuurde Ares een
reusachtig wild zwijn op hem af. Toen Adonis het dier zag, wierp hij er
zijn speer heen. die slechts een lichte verwonding te weeg bracht. Dade-
lijk stortte zich het woedend geworden dier op den ongelukkigen
jager en verwondde hem zwaar met zijn tanden. Intusschen was
Aphrodite, ongerust geworden over het lang uitblijven van haar
geliefde, zijn spoor gevolgd, en kwam bij de plaats, waar Adonis lag,
te sterven. Zij probeerde alles, om hem in het leven te houden
tevergeefs, hij stierf in haar armen. Omdat zij op aarde steeds een
aandenken aan hem wilde hebben, liet ze uit zijn bloeddruppels het
mooie, roode bloempje opgroeien. Nu we cle kleur der bloem weten,
is ook de naam kooltje vuur duidelijk; ook heet de plant wel duivels-
oog, want men vond, dat de roode kleur der bloem deed denken aan
het met bloed beloopen oog van den duivel.
Hercules treedt op in de sage van het leeuwenbekje (Antirrhiniim) ;
Hercules had den reusachtigen leeuw Nemea gedood, deze kon alleen
verslagen worden door iemand, die niet gewapend was. Nemea was
daarom lang een schrik voor heel Griekenland geweest. Zelfs op den
Olympus juichte men Hercules’ daad toe en alle góden brachten hem ge-
schenken. Flora, de bloemengodin, wilde hem een krans maken en
schiep daartoe een nieuwe bloem, die in haar bouw en kleur op den
bloedigen muil van het ondier geleek.
In de kloostertuinen teelde men allerlei geneeskrachtige kruiden
en waarschijnlijk kwam men in de kloosters tot de leer, dat God
alle gew^assen, die voor den zieken mensch een geneesmiddel kun-
nen zijn, door een bijzonder teeken onderscheiden had, ze a.h.w.
voorzien had van duidelijk leesbaar schrift, een signatura rerum.
Eenige voorbeelden tot opheldering:
Het zevenblad {Aegopodhim Podagraria) heet in Zeeland, fterecijn-
kruid (flerecijn = podagra) ; omdat de wortelstok zoo snel groeit en de
plant zich even snel verspreidt, als het pootje, moest het kruid een middel
tegen podagra zijn. De stinkende gouwe werd om haar geel sap tegen
geelzucht gebruikt. Van het guichelheil is de vrucht een witte doosvrucht,
zoo rond als een schedel, daarom was de plant een middel tegen hersen-
ziekten. Misschien hangt hiermede de Middel-hoogduitsche naam
oo
PLANTLORE.
gochheil d.i. gekkenheil, ons guichelheii, samen. Het slangenkruid
(Echium vidgare) doet door den langen uit de bloem stekenden stijl met
de gespleten stempels aan een slangenkop denken ; was dus goed tegen
slangenbeten en is eeuwen daartegen gebruikt. Het parelkruid {Litho-
spermum) heet in 0-Gelderland en Overijsel steenzaad, de zoogenaamde
zaadjes lijken op steenen, en waren dus een middel tegen niersteenen; men
moest dan een drachme van de steenen in witten wijn doen. Van de knautia
ot het schurftkruid vertoont de kelk, bij rijpheid, kleine schubbetjes
en, omdat bij schurft schubbetjes op de huid ontstaan, was het een
middel tegen schurft. De brandnetel steekt en hielp daarom' tegen
steken in het lijf. Van het leverbloempje (Ilepatica triloba) hebben de
bladen den vorm. van een lever, daarom was het kruid goed voor lever-
kwalen. Van het longkruid (Pidmonaria ofücinalis) zijn de bladen
eenigszins gevlekt, doen aan longen denken; ook wisselt de kleur van
het bloempje van rood tot blauw, wat herinnerde aan de kleursveran-
dering van het bloed in de longen. Dus hielp de plant tegen longtering.
De bladen van den smeerwortel (Symphytum officinale) loopen een eind
langs den stengel af, dus moest het kruid beenbreuken genezen.
Nu komen we aan de geneeskrachtige kruiden, die niet van een
signatura rerum voorzien zijn. Het is een lievelingsdenkbeeld in
de plantlore, dat de mensch het gebruik der geneeskrachtige krui-
den zou hebben afgezien van de dieren. Het valkruid (Arnica montana),
een naam, die in het Graafschap Zutfen wordt gebruikt, heet soms wol-
verlei, ook heilig wondkruid, omdat in de bladen en wortels een specerij-
achtige stof zit, die reeds in de Middeleeuwen gebruikt werd om verwon-
dingen te genezen. Tegenwoordig wordt arnicatinctuur nog gebruikt
bij wonden. De naam valkruid komt daar van daan, dat onze voor-
ouders, als ze erg gevallen waren, het kruid innamen, in bier gekookt.
Dan behoort tot deze groep de stinkende gouwe om zijn Limburg-
schen naam wrattenkruid ; want zij is, zoowel vroeger als nu. een
uitstekend middel tegen wratten. Een andere naam is zwaluwenkruid ;
de Ouden hadden reeds opgemerkt, dat de bloem groeide, als de
zwaluwen kwamen, en verwelkte als zij vertrokken waren. Ook
maakten de zwaluwen hun jongen, die blind geworden waren, weer
ziende met het sap (volgens Aristoteles) ; vandaar de naam oogen-
klaar, in Gelderland, Overijsel en Drente in gebruik. Doordat de
zwaluwen de plant tot genezing voor de oogen gebruikten, werden
de menschen er opmerkzaam op en wendden het gele sap als oog-
water aan; de gele bloemen moesten versch geplukt, het sap uitge-
perst worden en dan moest alles koken met goeden honig in een
koperen pan tot stroop.
Bijvoet (Artemisia vidgaris), een naam in Groningen, 0-Gelderland en
PLANTLORE.
23
Overijsel in gebruik, komt van het Middel-hoogduitsche biboz, van
bozen stooten, omdat het stukgestooten werd als specerij. Door volks-
etymologie is uit biboz bijvoet gemaakt en nu meent men, dat het kruid
zoo heet, omdat het de moeheid verdrijft, als men een tukje ervan in
den schoen, dus bij den voet, doet. Een andere naarn, in 0-Geldei‘land
en Overijsel in gebruik, is St.-Janskruid, omdat het een bestanddeel
was van de kransen, waardoor de menschen op St. Jan heengingen,
om het geheele jaar door geen zieke oogen te krijgen en die ze op
het hoofd zetten, om geen hoofdpijn te krijgen; als men het kruid
op den avond voor St. Jan inzumelde, het afkookte en met het water
behekste huisdieren waschte, verdween de betoovering. De steen-
breek varen (Aspleninm Trichomanes) heet ook wel wederdood, van het
Duitsche widertot ; men meende, dat het een lang leven verzekerde en
vlocht het daarom in den bruidskrans. De heggerank [Bryonia dioica)
heet in Vlaanderen schijtraap; de wortel bevat een sterk laxeerende stof
en wordt, sinds de Middeleeuwen tot nu, door de boeren als purgeermiddel
voor menschen en vee gebruikt. De plant heet ook wel duivelsknol ;
door den verbazend grooten knol werd er iets duivelachtigs in gezien.
De kruisbladwolfsmelk {Euphorbia Lathijvis) heet schijtkruid en kleine
kakboon; de ronde, pilvormige zaden werken sterk laxeerend. Het
rozenkransje {Antennaria dioica)^ ook wel kattenpootje, heet roerkruid,
omdat het een middel was tegen roode loop (Ruhr).
Het duizendguldenkruid (Erythraea Centaurcum) heet aar dga\, want
de gal uit de aarde heette in de plant te trekken; het is een uit-
stekend middel tegen koorts, van daar de naarn koortskruid, in de
duinstreek in gebruik. Door zijn groote genezende kracht is het
kruid wel duizend gulden waard, ja, vroeger moest iedere ruiter, die
het plantje voorbij kwam, afstijgen, om het te plukken en de eerste
dame, die hij tegenkwam, moest de bloem een kus geven. De naarn
oogentroost (Euphrasia) spreekt voor zichzelf ; blinden lieten zich een
drank maken uit de bladen, met wijn of bier, dokters maakten het tot poe-
der en strooiden het in de oogen tegen staar. Het nagelkruid
urbanum) heet Benedictuskruid ; het hielp zoo goed bij borstkwalen,
slechte spijsvertering, dat men het benedictus noemde : door God
gezegend.
Bij alle indeelingen schijnt een vuilnisbak onmisbaar en zoo is
het hier ook het geval. Waarom heet de peen wel vogelnest? Omdat
het scherm zich, na den bloei, als een vogelnest samentrekt. Hoe
komt men aan den naarn madeliefje? Eenvoudig, omdat made een
oud woord voor weide is. En wat heeft de maanvaren (Ijotrychiiim)
met de maan te maken? Het eenige blad van de plant heet met de
maan grooter en kleiner te worden. Waarom heet duivenkervel
24
PLANTLORE.
[Fumaria ofjicinalis) aardrook ? Omdat het sap zoo scherp is, dat
het tranen in de oogen doet komen, evenals rook doet. De adder-
wortel {Polygonum Bütorta) heeft haar naam te danken aan haren
wortelstok, die slangvormig in den grond ligt. Zoo iets hebben we
ook met de aardaker {Lathyrus tuberosus), die muizen met staarten
heet, omdat de wortelstok bestaat uit knolvormig verdikte deelen,
door dunne draadjes verbonden. De adelaarsvaren (Pteris oguilina)
heeft zijn naam daaraan te danken, dat bij doorsnijding op het onderste
deel van den stengel een dubbele adelaar te zien is. Op daken van
boerenwoningen groeit wel het huislook ({Sempervivum tectorum) ;
men meent dat het huis dan beveiligd is tegen het inslaan van den
bliksem, vandaar de naam donderblad. Om den naam eereprijs
(Vcronica) te verklaren, moet men zich in den tijd van de tournooien
verplaatsen; het bloempje gold als zinnebeeld van trouw en dapper-
heid en werd den overwinnaars als eeregave gereikt.
De zevengetijdenklaver {Trigonella caerulea), zooals men in Z.-
Vlaanderen, of blommetjes van zeven kwartier, zooals men opA^’al-
cheren zegt, heet zeven maal daags den reuk te verliezen en weer
te krijgen. Van het bitterzoet (Solarium Dulcamara) sm^iakt het hout
eerst bitter, later zoet, daarom ook wel : hoe langer hoe liever. Een
paardenbloem heet wel papenstoelen, omdat men vindt, dat de vrucht-
bodem overeenkomst vertoont met de tonsuur van de priesters. De
haagwinde (öonvolvulus sepium) heet in Friesland en Groningen
spokebloem ; de bijgeloovigen zeggen daar tot elkaar : Pluk ze niet.
anders zal er van avond een spook voor uw bed zitten. In Groningen
zijn ook de namen blindebloem en valbloem in gebruik, men heet
door ’t vallen met zoo’n bloem blind te worden.
De koekoeksbloem (Corona, ria Flos cuculi) heet naar het schuim,
dat dikwijls op de planten zit ; men dacht, dat het afkomstig was
van den koekoek, noemde het koekoekspog, de bloem : koekoeksbloem.
De klaverzuring (Oxalis) heet in ’t O. van ons land : koekoeksbrood,
omdat zij in bloei staat als de koekoek komt, in Z. Limburg hazen -
klaver, omdat men in vroeger tijd meende, dat de hazen het kruid
opzochten om hun wonden mee af te koelen. De gele lisch (Iris pseuda-
corus) heet in Friesland en Z. - Holland ooievaarsbloem ; zij bloeit, als
de ooievaar komt en groeit op plaatsen, waar de ooievaar graag komt.
Hoe komt de beenbreek (Nartheclum ossifragmn) aanhaar naam? Ah
het vee weidt op de moerassige plaatsen, waar het plantje groeit, krij-
gen ze brosse beenderen en breken licht de pooten ; het volk schrijft dit
pooten breken toe aan het eten van het plantje, vandaar beenbreek.
Minder sprekend is de naam garve, in O. -Gelderland en Overijsel in
gebruik voor duizendblad (Achillea Millefolium). Garve hangt samen
PLANTLORE.
25
met het Oud-Hoogduitsche harwe, dat wrang beteekent, de bladen
bevatten een bittere stof; omdat het een bijzonder lievelingsvoe.'sel
van de schapen is, heet het in Friesland en Groningen wel schapengarve.
Als tegenstellingen ontmoeten we de namen : goede Hendrik en
booze Hendrik. Goede Hendrik is de Chenopodinm, bonus Henricus,
die als groente gebruikt kan worden; daarentegen de booze Hendrik,
de Mercurialis, het bingelkruid niet, daar hot zoo vergiftig is, dat zelfs het
vee het laat staan, De naam : goede Hendrik komt, volgens Fransche
schrijvers, daar van daan, dathun vorst Hendrik lY, ook voor zijn arme
onderdanen zoo bezorgd was; deze plant doet de arme lui veel goed,
daar zij overal in het ^vild groeit en de arme lui dus voor niets een
gerecht hebben; het volk noemde de plant naar hem : goeden Hendrik-
Tot slot de damesafdeeling; Het bekende verhaal van het Vrouwtje
van Stavoren verklaart ons het ontstaan van de zandbank, het Vrouwe-
zand bij Stavoren. Maar het verklaart nog meer: op dat vrouwezand
groeit de zandhaver (Elymiis arenarias), in Friesland ijle weit of
gelde rogge (gelde = zonder) genoemd. Tot straf voor het vrouwtje
groeit er nu wel koren op het Vrouwezand, maar zonder korrel. Het
jufïertje-in-het-groen (JVigella damascena) of in Z.-Vlaanderen : juf-
fertje-! n-’t-haar, is een lichtblauw bloempje; de lange fijn geslipte
blaadjes zitten vlak onder de bloem en vormen het haar. Een andere
naam is Grietje in den struik. In Oostenrijk heeft men daarvan het
volgende verhaaltje: Een rijke, gierige boer had een mooie dochter,
Grietje genaamd; daar tegenover woonde een arme boer. Hans heette
zijn zoon. Hans en Grietje beminden elkaar, m.aar Grietjes vader
verbood allen omgang, toen zag Grietje zoo lang uit haar tuin naar
Hans, dat ze in een bloem veranderde; ook Hans veranderde ineen
plant, die Hannes aan den weg heet of varkensgras {Polygonum
ai'iciUaré). Eindelijk nog de herfsttijloos {Colchiciim autumnale), die
in Zeeland naakte juffei' heet, omdat de bloem zonder bladen komt.
Herfsttijloos is afkomstig van herfsttijdloos, dus een bloem die in
den herfst komt en aan geen tijd gebonden is. De bladen n.1. ver-
schijnen eerst in het volgende voorjaar, als het vruchtbeginsel vruciit
geworden is. Men meende nu echter, dat die vrucht in het voorjaar
behoorde bij de bloem in hetzelfde najaar en gaf in de Streek (W.-
Friesland) aan de plant den aai’digen naam: Kind voor den vader.
Ten slotte dient er nog op gewezen te worden, hoe merkwaardig
het is, dat vele der oude plantennamen zijn blijven bestaan in
deelen van ons 'land, die soms ver uiteen liggen, waaruit volgt, dat
zij wel door het geheele land gebruikt zullen zijn, maar in sommige
deelen vergeten zijn of althans niet als algemeen bekend meer voortleven.
MARS IN OPPOSITIE.
Reeds meermalen maakten wij in het Wetenschappelijk Bijblad.
melding van de photo’s van Mars, door het hoofd eener door het
Lowell-Observatory naar de Andes uitgezonden missie aldaar. Thans
deelt de directeur van die sterrenwacht, op [verzoek van den uit-
gever van Nature, aan dat tijdschrift de resultaten mede van zijn
eigen onderzoek gedurende de huidige oppositie verkregen. Die re-
sultaten zijn te belangrijk, en hij, die ze meedeelt, is een op dit
gebied te ervaren man, dan dat wij ze onzen lezers willen onthouden.
»In antwoordt zegt hij »op het verzoek vau den uitgever van Na-
ture om een officieele bevestiging van de waarnemingen, tot dusver
hier gedaan tijdens deze oppositie, heb ik de eer twee of drie van
de meest belangrijke resultaten medetedeelen . Met het oog op de
ongunstige positie van de planeet, die zóó zuidelijk is, dat zij prak-
tisch onwaarneembaar is in Engeland, Frankrijk en de Vereenigde
Staten, overtroffen zij de verwachting.«
))Het eerste van deze resultaten betreft de poolkappen. Doordien
de waarnemingen in Maart waren begonnen, drie en een halve maand
voor de oppositie, was het mogelijk beide kappen te pakken op een
allerbelangrijkst tijdstip van haar bestaan — de zuidelijke toen zij
het meest, de noordelijke toen zij het minst uitgebreid was. Het
oogenblik was gunstiger dan het ooit te voren geweest is gedurende
den tijd dat de planeet werd waargenomen, doordien haar evenaar
bijna lag in het gezichtsveld. «
))Van dat oogenblik af is het verdwijnen van de zuidelijke kap en
het aangroeien van de noordelijke trouw waargenomen en daardoor
is alles, wat gedurende de twee laatste opposities door mij is meê-
gedeeld omtrent de curieuse wijze, waarop dit aangroeien plaats heeft,
bevestigd. ((
))Het tweede punt dat is waargenomen, betreft de ontwikkeling
van het kanalen-stelsel in de antarctische en de zuidelijke, gematigde
luchtstreken. Nadat het smelten van de zuidelijke poolkap goed en wel
was aangevangen, begonnen daaromheen kanalen te ontstaan, die van
daar naar de schijf liepen. Deze kanalen gingen uit van den rand der
kap en voegden zich bij de overigen van het stelsel op lagere breedten-
MARS IN OPPOSITIE.
27
Het uiterlijk van de meest zuidelijke der heldere streken op de pla-
neet. van Thaumasia, stond in verband met deze polaire verschijnselen.
Deze streek, die rondom het Solis Lacus of Zonnerneer ligt, ver-
toonde het eerst teekenen van herlevende werkzaamheid. Dat meer
was uit twee deelen saamgesteld: een elliptisch, vooral oostelijk gelegen
en een kleiner, rond, westelijk gelegen; van beide deelen uit liepen
kanalen naar de donkere streken. Die zuidelijk liepen, zoo als het kanaal
Ambrosia en het kanaal Bothys, waren donkerder en scherper belijnd
dan die naar het noorden liepen, zooals het kanaal Tithonius, dat er
uitzag als te zijn in zijn dood tijdperk, terwijl de andere in hunne volle
ontwikkeling zich vertoonden. Ondertusschen vei'd wenen de kanalen
rondom den evenaar gestadig voort. Kortom, het ontwikkelings-proces
stemde overeen met de wijze, waarop wij, tijdens de oppositie van 1903,
de noordelijke kanalen zich zagen ontwikkelen. Het feit is als het ware
de vervulling van een profetie ; het geeft niet slechts steun aan wat
vroeger is waargenomen, maar bewijst, dat de theorie, die op die
feiten werd gegrond, juist is geweest. Het is een direct gevolg daar-
van, dat de planeet tegenwoordig is de verblijfplaats van verstandige
wezens, tot het ontwerpen en daarstellen van kanalen bekwaarn.c:
))Laat ik hierbij voegen dat de theorie van zoodanig leven op Mam
in geenen deele ooit van mijne zijde eene hypothese is geweest; zij
was gegrond op waarnemingen en mijne waarnemingen zijn sedert
steeds bevestigd. Er is geene andere onderstelling die rijmt met alle
feiten, die wij hier hebben waargenomen. «
»Een derde resultaat van deze oppositie is het succes geweest, dat
wij hebben gehad met de photo’s van de planeet genomen; zij zijn
buiten verwachting scherp belijnd, wat ik daaraan toeschrijf, dat de
grootere uitgebreidheid van de schijf gemaakt heeft dat de methode
van den heer Lampland nog beter in praktijk is kunnen gebracht
worden dan tijdens de laatste oppositie. Zoowel de heer Lampland
als ik hebben platen genomen en wat zij doen zien mag daaruit
blijken, dat ik reeds zesenvijftig kanalen op mijne platen geteld heb,
dat het dubbel geziene kanaal Gibon ook dubbel is op de photo en dat
zulke fijne bizonderheden als de Fons Juventae en de kleine kanalen, die
er heenleiden, in de afdrukken zichlbaar zijn. Grovere zaken, zooals
het wegsmelten van de zuidelijke sneeuwkap zien er prachtig uit, ja
het schijnt dat een resultaat, waai’in de heer Grommel [n veel belang
stelde, het vaststellen van de topografie van Mars door middel van
de photografie, verwezenlijkt is geworden. c(
{Nature, Augustus 29. p. 445.)
V. D. V.
DE PLANEET SATURNUS.
Tn Nature^ June 20, p. 187. schrijft de heer W. F. Denning het
volgende :
yySatiirnus is nu goed zichtbaar geworden als morgenster. Daar de
ringen bijna loodrecht naar de aarde zijn gekeerd, kunnen de gor-
dels op de beide halfronden uitstekend worden waargenomen. Ook
kan men de bizondere merkteekenen goed zien, daar de ringen daarbij
niet van belang zullen hinderen.
Misschien is deze planeet steeds meer gebruikt als een »vertooning((
dan als een onderwerp, de kritische beschouwingen van waarnemers
waard. Weliswaar heeft er zelden op hare oppervlakte eene uit-
barsting plaats als die, welke in den zomer van 1903 de noordelijke
gematigde luchtstreek van Saturnus teisterde. Zelfs schijnt het dat
duidelijk aangegeven onregelmatige vlekken in de donkere of helder
verlichte gordels over ’t geheel niet veel voorkomen. Prof. Ber-
NAKD zeide dat de vlekken, die hij in 1903 ontdekte, de eerste
waren welke hij ooit bescheidenlijk op de planeet had gezien; en
zeker is het dat deze merkelijke teekenen de eerste waren, die klaar
en duidelijk zijn gezien door den schrijver zelf, alhoewel hij Saturnus
gedurende meer dan dertig jaar had waargenomen.
Het is uiterst waarschijnlijk dat de eigentlijke oppervlakte van
Sahirmis, even als die van voor ons oog is verborgen. Daarom
kunnen wij de omwentelings-periode van haren hol niet bepalen,
maar alleen die van de dichte dampen, die daar boven drijven en
haren dampkring vormen. Klaarblijkelijk bestaat er tusschen de snel-
heden dezer dampen groot verschil, daar de periode van de noorder
gematigde luchtstreek in 1903 drieëntwintig minuten langer was dan
die van de aequatoriale streek in 1876 — 77. Het is zeer wenschelijk
dat de verhoudingen dezer snelheden bepaald worden, zooals men
dat bij Jupiter heeft gedaan.
DE PLANEET SATURNUS.
29
Daartoe moet de planeet bij elke oppositie ijverig worden onder-
zocht, zoodat, telkens wanneer eenige storing zich duidelijk vertoont,
een groot aantal waarnemingen van haren doorgang door de centi’ale
meridiaan worden genomen. In sommige jaren zijn, volgens de beste
getuigenis, de donkere gordels glad en zonder eenige onderbrekingen
of onregelmatigheden, die het gevolg zouden kunnen zijn van donkere
en lichte vlekken. Zonder twijfel vallen er op Saturnus meer zicht-
bare atmospherische storingen voor dan men onderstelt. Jupüers
omhulsel vertoont zeer dikwijls blijken van uitbarstingen, die in
staat zijn zeer duidelijk zichtbare vlekken te veroorzaken, van som-
tijds langen duur.
Wij moeten daarom op Saturnus, de schoonste planeet van ons
stelsel, zien als op een hemellichaam, dat ons zeker nader zal inlichten
omtrent de stroomingen op hare oppervlakte, indien maar waarnemers,
met goede teleskopen gewapend, een kritisch oog willen houden op
het uiterlijk van die planeet. (<r
V. D. V.
natuürbescmijvin™ uit de
MIDDELEEUWEN.
I
De vier j a a r g e t ij d e n .
De Secreta Secretorum van Aristoteles, die geheeten wordt de
daarin bevatte lessen over de regeerkunde geschreven te hebben voor
zijn leerling Alexander van Macedonië, werd door Jacob van
Maerlant deels vertaald, deels bewerkt.
Behalve het politiek onderricht wordt er ook gezondheidsleer in
behandeld en in die rubriek vonden schrijver en vertaler aanleiding
om leefregelen te geven voor de vier Jaargetijden, waardoor eene
levendige en kleurige natuurbeschrijving is ontstaan, welke hare
\vaarde heeft ook voor ons nakomelingen, al verliepen er ongeveer
zes en halve eeuw^ over.
Jammer genoeg zullen we duidelijkheidshalve genoodzaakt zijn het
Middelnederlandse}! in onze tegenwoordige schrijftaal over te brengen,
maar we zullen trachten zooveel mogelijk wat maar even verstaan-
baar is te behouden, opdat daardoor zoo min mogelijk het lokale
tintje verschiete.
))Vier tijden zijn er in een jaar.cc Dat is zooveel als de titel en
dan valt Van Maerlant om zoo te zeggen met de deur in ’t huis.
De lente begint als de zonnegang, in Maart, dag en nacht even
lang maakt; dan vernieuwt het lichaam en de natuur; de winden
ontvluchten ons en de sneeuw dooit heelemaal weg, waardoor beken
in het dal ontstaan, en de bronnen zwellen, iu de dorre hoornen ziet
men de sappen optrekken; ’t koren begint te groeien; de weiden
NATUURBESCHRIJVINGEN UIT DE MIDDELEEUWEN.
31
krijgen een levendig aanzien; bloemen ontluiken allerwegen. Het vee
wordt vruchtbaar en de vogels zingen een minnelied. Leeuwerikken
en nachtegalen kwinkeleeren liefelijk en wel. Heel het aardrijk toont
zich als de bruid die haar bruidegom wacht, zich voor hem ver-
siert en begeerig naar hem uitziet.
De lente is warm en nat, de lucht luw en vochtig. In den mensch
neemt het bloed toe en stroomt sneller door al de leden.
Met den tijd overeenkomende en passende is dan het gebruik van
kwakkels, kuikens en eiei*en, welke dan overvloedig zijn, doch waar-
van men niet meer dan zes bij een maaltijd moet eten. Melk is ook
zeer gezond en van de kruiden wilde latuw.
In geen ander jaargetijde is het laten zoo goed en op zijn pas.
Men moet dan ook baden, zweeten en lichaamsbeweging nemen en
men moet de ontluikende kruiden als medicijn gebruiken, welke het
lichaam vlug en lenig houden.
De eigenlijke zomer komt als de zon aan vangt te schijnen op den
langsten dag van ’t jaar. De kleuren worden intenser; de winden
verheffen zich door de hitte; de zee doet hare golven trager aan-
rollen; slangen en hun venijn komen voor den dag; de lucht wordt
helder, warm en licht.
Het koren wordt blank en komt tot volheid en rijpheid, en heel
het aardrijk is als de jonge vrouw die volwassen is; alles is met
vrucht beladen, om den mensch voedsel te geven.
De zomer is warm en droog, en dan behoort iedereen waar hij
gaat droogte en warmte te vermijden ; vooral overmatig eten en over-
dadig drinken; hij gebruike tot zijn bestzijn koel en vochthoudend
voedsel: kalfsvleesch met azijn, karvoerde geen prikkende kruiden,
blanke kuikens, pap van gerstenmeel, en andere spijzen en vruchten
welke een frisch zuur hebben, zooals granaatappels.
Voornamelijk onthoude men zich van vrouwen; men moet geen
baden nemen, noch zich doen laten ; dat zou grootelijks nadeelig zijn,
en men vermijde zooveel mogelijk alle vermoeienis.
De herfst is er als de zonnegang voor den winter dag en nacht
even lang maakt. Dan vangt haar kracht aan ; de nacht duurt dan
langer dan de dag; de lucht wordt kouder en de winden verheffen
zich; de rivieren worden lager, zoowel aan haar oorsprong als bij
zee 2 ; de bronnen krijgen minder water, en de groene kleur van
boom en plant vergaat. Des aardrijks schoon verdwijnt. De wilde dieren
1) Een gewas in Dodonaeus Cruydtboeck genoemd.
2) Van Maerlant denkt zeker aan Oostenwind.
32
NATUURBESCHRIJVINGEN UIT DE MIDDELEEUWEN.
zoeken hun holen op; de vogels trekken in groote zwermen naar
warmer landen. Slangen kruipen en winden ’t lijf in elkaar op de
})laats waar zij den winter doorbrengen. De natuur is dan aan de
vrouw gelijk, die haar tijd gehad heeft en den ouderdom nadert.
De herfst is droog en koud. Dan moet men zich houden aan warme
en zachte spijzen, zooals ’t kuiken of het lam; ’t drinken van ouden
wijn is dan betamelijk; druiven zijn in dat jaargetijde goed. Het is
beter niet te veel beweging te nemen of ter vrouwe te gaan. Baden
is uitstekend en veel drinken ook als iemand daaraanliehoefte heeft.
Eveneens moet men het lichaam zuiveren.
Des winters kracht begint als de nacht het allerlangst is ge-
weest en de dagen beginnen te lengen. De koude gaat ons dan kas-
tijden; wind, vor.st, rijp en sneeuw.
Beesten en vogelen beide blijven in hun holen en in de bosschen,
en de natuur krijgt het aanzien van een oude verlepte vrouw, wier
lichaam armzalig en vervallen is en dicht bij den dood.
De winter is koud en nat. Zeer goed is dan te eten wat warm is.
Vooral hoenders zijn dan aan te raden. Harstenbraad, schapenvleesch,
warm en droog, kan niet schaden; heete spijzen als men ze krijgen
kan; noten, vijgen, de beste roode wijn, welke te krijgen is, zijn
dan geliefde genotmiddelen. Voor het lichaam is het zeer nuttig
latingen en beweging; dat doet dan goed. Groote maaltijden moet
men nalaten ; men moet het gestel geen geweld aandoen.
Matig baden, en wandelen en zich bewegen schaadt niet, evenmin
als het minneleven met de vrouw. De hevige koude sluit de huid,
zoodat men van binnen veel warmte houdt, en daarom kan men dan
veel weêrstaan.
Alexander, — tot dezen is ’t gansche gedicht gericht, — Alexander
houd u aan deze voorschriften en zijt zoo verstandig ze op te vol-
gen; dat God u verder behoede.
Houd dit eene vooral voor oogen. Zoolang gij de lichaamswarmte
behoudt en uwe lichaamsvochten matig zijn, zoo lang zult ge ver-
heugd leven.
Met deze regelen sluit Van Maerlant de berijmde, soms dichter-
lijke, beschrijving der jaargetijden welke een 140 versregels beslaan,
waarvan het dichterlijk-bloemrijke, jammer genoog, heeft verloren
door deze overschrijving. Het Middelnederlandsch is echter voor onzen
tijd een beetje te onbegrijpelijk dan dat we de verzen daarin zouden
hebben durven afschrijven.
A. J. Servaas van Rooyen.
NEDEELANDSCHE METEOROLOGISCHE
RIJMPJES
DOOR
Dr. H. EKAIVIA.
Voorwaar een weidsche titel voor hetgeen wat volgen zal; want
niet alleen, dat dikwijls de rijm veel te wenschen overlaat, maar
ook voor de meteorologie hebben deze weinig of beter gezegd geen
waarde. Die rijmpjes danken hun ontstaan aan den wensch, dien de
mensch van de oudste tijden gekoesterd heeft, om het toekomstige weder
eenigen tijd vooruit te kunnen voorspellen. Op enkele losse gevallen,
die indruk hadden gemaakt, werd dan een regel gegrond, die zonder
eenig verder onderzoek als juist werd aangenomen en tot op den
huidigen tijd, veelal in den vorm van een rijmpje, bij het volk be-
waard gebleven is. Tot bevestiging van het groote vertrouwen in hun
juistheid, dat vele menschen hun heden nog schenken, draagt bij, dat
slechts, wanneer er zich een geval voorcloet, waarop het rijmpje toe-
vallig past, hiervan door een of ander blad melding wordt gemaakt,
maar alle keeren, dat het niet uitkomt, worden stilzwijgend voorbij
gegaan.
Gedurende jaren heb ik getracht Nederlandsche rijmpjes, die op
het weder betrekking hebben, te verzamelen, zoodat ik er nu een
70-tal bijeen heb, maar daaronder zijn er, waarvan het eene slechts
een variatie van het andere is. Daarentegen bestaan er zeker nog
vele, die mij onbekend zijn. Het is trouwens mijn plan niet om hier-
onder een volledige lijst te laten volgen, slechts een overzicht wensch
ik er van te geven.
3
34
NEDERLANDSCHE ME fEOKOLOGISCHE RIJMPJES.
In 1864 verscheen te Leipzig een boekje, getiteld y>Das Wettei' im
SpvichworU van O. Freiherr v. Reinsberg-Düringsfeld. De
titel is niet geheel juist, dan moest het boekje toch bevatten spreek-
woorden, waarin het weer voorkwam als :
Na regen volgt zonneschijn,
maar het is een verzameling van uitspraken, uit bijna alle talen en
dialecten tezamen gezocht, welke betrekking op het toekomstige
weder en ook op den te verwachten oogst hebben.
Reeds dadelijk, wanneer men het boekje doorziet, valt het op, dat
de lijst wat Nederland betreft verre van volledig is, wat dus ook
wel van andere landen het geval zal zijn, en verder dat ieder land,
ja meermalen een afzonderlijke landstreek, zijn bijzondere regels
voor het weder heeft, doch daarentegen stemmen de verschillende uit-
drukkingen dikwijls nauw met elkander overeen, dat zij wel van
een zelfde bron afkomstig zullen zijn. Ongetwijfeld zijn dan ook
alle Nederlandsche rijmpjes, die betrekking hebben op den wijnoogst
van de naburen afkomstig, terwijl het gezegde :
Als de dagen gaan lengen,
Begint de winter te strengen, i)
duidelijk zijn Engelsche afkomst verraadt.
Slechts een enkel rijmpje van meer plaatselijken aard is mij be-
kend, namelijk te Spijkenisse op Putten, en waarschijnlijk wel in
die geheele omgeving, zegt men:
Na Sint Jan =)
Neemt de zee het onweer niet meer 'an,
in de overtuiging, dat de zee een grooten invloed op het voorttrek-
ken van een onweersbui uitoefent.
In de verzameling van het boekje komen ook gezegden voor, die
op slot van rekening niet den minsten zin hebben en die toch, soms
in eenigszins gewijzigden vorm, zeer wijd verspreid zijn, bijv. de
bekende uitdrukking:
Als het regent en de zon schijnt, is het kermis in de hel.
In vele streken verwacht men van een schrikkeljaar niet veel
goeds, slechts op Sicilië is men van een andere meening. Ook in
When the days begin to lengthen,
Then the cold begins to strengthen.
2) 24 Juni.
NEDERLANDSCHE METEOROLOGISCHE RIJMPJES.
35
Nederland heerscht nog somtijds het bijgeloof, dat men in een schrik-
keljaar met jong vee en gevogelte en ook met entrijs niet voorspoedig
zal zijn. Bovendien is men hier te lande ook nog wel van meening,
dat in een schrikkeljaar op Vrijdag steeds het weer veranderen zal.
Vrijdag wordt trouwens als een belangrijke dag voor het weder be-
schouwd, sommige menschen beweren bijvoorbeeld, dat het weder
van Zondag met dat van den voorgaanden Vrijdag samenhangt; alge-
meen bekend is toch het gezegde:
Vrij dag siveertje, Zondag sweert)e^
hoewel haast iedereen weet, dat dit niet doorgaat.
Voor den tusschenliggenden Zaterdag geldt dan het rijmpje:
Geen Zaterdag zoo kwaad.
Of de zon echijnt vroeg of laat.
Aannemende dat de zon zich dan vertoont ter eere van den sabbat
der Israëlieten, hoort men het korte verschijnen van de zon op Zater-
dag dikwijls aanduiden als een jodenzonnetje. In andere landen
wordt aan den Zaterdag dezelfde eigenaardigheid toegeschreven, maar
daar op grond, dat de zon op Zaterdag minstens eenmaal moet ver-
schijnen ter eere van de Moeder Gods, aan wie de Zaterdag ge-
wijd is.
Feitelijk bestaat er geen enkele reden, waarom de Zaterdag iets
voor zou hebben op de andere dagen der week en is dan ook boven-
staande uitspraak in het geheel niet waar. Om eens te zien hoe-
veel Zaterdagen aan de hun opgelegde verplichting te kort kwamen,
heb ik de waarnemingen van het meteorologische observatorium te
de Bilt voor de jaren 1904, 1905 en 1906 eens nagegaan en gevon-
den, dat op 36 van 156 Zaterdagen, dat is dus op 23,1° /„, de zon
zich daar niet vertoond heeft Van alle dagen in die drie jaar was
23,4 zonder zon, wat met het oog op het korte tijdsbestek met
de opgave voor Zaterdag overeenstemt.
In andere landen schrijft men aan de overige dagen der week
ook nog bijzondere eigenschappen met betrekking tot het weder toe,
maar voor Nederland is mij daaromtrent niets bekend.
In het jaar komen tal van kritieke dagen voor, waarvan het weder
voor een meer of minder daarvan verwijderd tijdstip en voor kor-
toren of langeren tijd zal afhangen. Herhaaldelijk treedt hierbij een
tijdsbestek van 40 dagen op, waarschijnlijk wel omdat het getal 40
zoo veelvuldig in den Bijbel voorkomt; 40 dagen duurde toch de
regentijd van den Zondvloed, 40 jaren het verblijf van de Israëlieten
in de woestijn, enz.
36
NEDERLANDSCHE METEOROLOGISCHE RIJMPJES.
Het voorbeeld, dat hier te lande het best bekend is, is de bew^ering,
dat, wanneer het op Sint Margaretha (20 Juli) regent, het 40 dagen
(6 weken) lang regenen zal. Hetzelfde wordt van Sint Jansdag beweerd.
Natuurlijk komt het getal 7 ook herhaaldelijk bij deze voorspel-
lingen, — doch niet bij de Nederlandsche, — voor.
Veelvuldig wordt de eerste dag van een tijdsbestek als beslissend
voor het weder gedurende dien tijd aangezien ; zoo zou het weder
op 1 Januari beslissend zijn voor dat van het jaar; ik vond slechts
het rijmpje:
Schijnt de zon op Nieuwejaar
Geeft het een goed appeljaar;
zoodat dus in Nederland Nieuwjaarsdag met als zeer belangrijk voor
het wieder schijnt te worden beschouwd.
Wij moeten hierbij echter bedenken, dat vele van deze soort van
spreekwoorden feitelijk van heidenschen oorsprong zijn en pas later
met de Christelijke tijdrekening in verband zijn gebracht. Vele dagen
worden toch als zeer invloedrijk op het weder genoemd, waarop
vroeger waarschijnlijk een maand of een jaargetijde begon. Bij de
Germanen begon het jaar op 25 December en voor dien dag heet het :
Is op Kerstmis de hemel klaar,
Verwacht dan vrij een vruchtbaar jaar,
waarvan het bovenstaande waarschijnlijk een verbastering is.
Verder is algemeen bekend de uitdrukking:
Een groene Kerstmis geeft een witte Paschen.
of hetzelfde op rijm weergegeven :
Zit op Kerstmis de kraai nog in H klavergroen,
Op Paschen zal hij 't in het sneeuwveld doen.
Van de Germanen is ook het middel afkomstig om uit het weder
van de eerste 12 dagen van het jaar, dus de dagen tusschen Kerstmis
en Driekoningen, het weder voor alle volgende maanden af te lei-
den; een middel, dat niet alleen in Nederland en in Duitschland,
maar ook in Frankrijk en Hongarije ingang heeft gevonden. Men
begint met den Kerstnacht; zooals het weder is van den avond tot
middernacht is het ook in het eerste vierde deel van Januari, van
middernacht tot den morgen in het tweede, van den morgen tot den
middag in het derde, en van den middag tot den avond in het laatste
vierde deel van Januari. De volgende 24 uur geeft het weder voor
NEDEKLANDSCHE METEOROLOGISCHE HIJMPJES.
37
Februari, enz. Op 6 Januari valt de beslissing of deze weersver-
wachting voor het toekonastige jaar geldig is of niet; is het mooi
weder, dan geldt zij ; is het leelijk, dan niet. Wil men nog meer zeker-
heid, zoo zet men de waarnemingen nog 6 dagen voort, terwijl men dan
steeds uit het weder van één dag omtrent dat van twee maanden besluit.
In Lombardije gebruikt men voor dit zelfde doel de eerste 24
dagen van Januari; met dien verstande dat men eerst de maanden in
de gewone en dan in omgekeerde volgorde telt, zoodat 12 en 13 Januari
voor December, 11 en 14 Januari voor November, enz. beslissen. Is
het weder op 25 Januari, Sint Paulus, gedeeltelijk helder, gedeeltelijk
bewolkt, dan wordt de geheele verwachting als onzeker beschouwd.
Trouwens ook hier te lande moet aan het weder op 25 Januari ten
behoeve van de weervoorspelling waarde gehecht worden, maar een
regel daarvoor heb ik niet kunnen opsporen, wel het rijmpje:
Vincentius i) met zonneschijn,
Geeft veel koren en veel wijn,
hetwelk echter waarschijnlijk van Duitschen oorsprong is.
Weer een maand later valt op 24 Februari 2) Sint Matthias, waar-
van gezegd wordt:
Smt Matthys
Gooit een gloeienden steen door het ijs‘,
of meer uitgebreid :
Sint Matthys
Breekt het ijs,
Vindt hij op ’t water geen brug,
Dan heeft hij die hrug op zijn rug.
Welke beiden aangeven, dat op dien datum, als het vriest, de
vorst zal eindigen; en het laatste bovendien, dat in het tegenoverge-
stelde geval het nog zal beginnen te vriezen. In sommige deelen van
Italië worden deze feiten evenwel aan Sint Antonius op 17 Januari
toegeschreven; algemeen neemt men daar aan, dat na dien dag op
nieuw koude of sneeuw komt. Met het oog op de zuidelijke ligging
is de datum in Italië zeker vervroegd.
Zoo voortgaande kan men in elke maand omstreeks den 24.sten gen
Heiligendag aanwijzen, waaraan verwachtingen, het weder of den
oogst betreffende, zijn vastgeknoopt; alleen wil ik nog wijzen op 24
22 Januari. In Duitschland zegt men dit behalve voor Sint Vin-
centius ook voor Sint Paulus.
2) In een schrikkeljaar op 25 Februari.
38
NEDERLANDSCHE METEOROLOGISCHE RIJMPJES.
Juni, Sint Jan, wiens invloed door vele menschen, vooral als zij hun
werkzaamheden buitenshuis verrichten, van groot belang gerekend
wordt. Sint Jan valt kort na den langsten, evenals Kerstmis kort na
den kortsten dag van het jaar; welke dagen door een omme-
keer van het weder gevolgd zullen worden.
Maar ook andere data als die omstreeks den 24sten der maand
worden genoemd en wel in de eerste plaats: 2 Februari, Lichtmis.
Omtrent de verwachting van sneeuw heet het dan :
Lichtmis hel en klaar,
Dan komt er veel sneeuw voorwaar,
of meer nauwkeurig wat betreft de hoeveelheid :
Als Lichtmis de zon schijnt op den toren.
Krijgt men nog zooveel sneeuw daarna als te voren,
terwijl ten opzichte van de bijenteelt gezegd wordt :
Lichtmis, hel en klaar.
Geeft een goed bijenjaar.
Lichtmis nat en donker,
Maakt van den hoer een jonker-,
maar de beteekenis van den laatsten regel van dit rijmpje is verre
van duidelijk.
Ten slotte nog een, waaraan ook in vele streken geloofd wordt,
namelijk voor 1 September, Sint Egidius:
Ls H 1 September heerlijk weer,
De herfst zal mooi zijn evenzeer.
Zeker een zeer gewaagde voorspelling, maar die overtroffen wordt
door :
ls H weer op Hemelvaartsdag uitgelezen.
Zoo zal 't den heelen herfst voortreffelijk wezen.
Voor den tijd na Hemelvaartsdag wordt in vele streken al weer
beweerd, dat als het dien dag regent, het in 40 dagen niet zal
ophouden.
Niet de minste grond is aan te wijzen, waarop al deze voorspel-
lingen zouden kunnen berusten, maar toch blijven zij in den volks-
mond voortbestaan en hecht men er waarde aan, eenvoudig omdat
*er wel op gelet wordt, als de voorspelling toevallig eens uitkomt, maar
is het tegenovergestelde het geval, zoo merkt men dit liever niet op.
Hierbij komt nog, dat de meeste van deze voorspellingen betrekkelijk
NEDERLANDSCHE METEOROLOGISCHE RIJMPJES.
39
zeer vaag zijn en zich dus dikwijls bij een weinig goeden wil bij
de werkelijke uitkomst laten aanpassen.
Zoo is het toch ook met het algemeene geloof, dat de maan invloed
op het weder uitoefent, en daaromtrent bestaan eveneens enkele
rijmpjes, bijv.:
Brengt nieuwe maan ons Noordenwind,
Een koele regen volgt, mijn vrind!
of nog eigenaardiger, om niet te zeggen gekker:
Een Maandagsche maan
Moet met storm of onweer vergaan.
Een andere groep van rijmpjes vormen die, welke met de maanden
samenhangen ; soms geven deze slechts een eigenschap van de maand
weer en zijn dan min of meer juist, maar soms bevatten zij ook
weer een voorspelling van twijfelachtige waarde. Tot de eerste moeten
gerekend worden :
Maart
Roert zijn staart.,
Een rechte April
Doet wat hij wil,
welke wijzen op het vaak onstuimige weder in Maart en het wissel-
vallige weder in April ; en verder
Aprilletje zoet
Draagt nog wel eens een witten hoed.
Ook dit is juist, want het normale aantal dagen met sneeuw in
April bedraagt 1.
Een raad, die met het oog op de nachtvorsten in Mei niet te ver-
werpen is, bevat het volgende rijmpje :
Het is een wenk, reeds lang verjaard,
H Vriest even vaak in Mei als Maart.
Maar juist is het niet, want in ’t jaar van 1889 — 1895 daalde de
thermometer, tot waarneming van de temperatuur bij vrije uitstra-
ling op Sonnenborgh, het meteorologisch observatorium te Utrecht,
in Maart 106, in Mei slechts 19 maal beneden het vriespunt. Wel-
iswaar ligt genoemde plaats binnen de stad, maar in 3 jaar van
1897 — 1899 waren te de Bilt deze getallen voor Maart 56 en voor
Mei niet meer dan 9. Waarschijnlijk staat het rijmpje in eenig ver-
band tot de zeer algemeen verspreide overtuiging, dat omstreeks
40
NEDERLANDSCHE METEOROLOGISCHE RIJMPJES.
het midden van Mei een sterke daling der temperatuur plaats heeft,
een zoogenaamde nawinter komt. Op deze meening berust toch ook
het sprookje der drie IJsheiligen, St. Mamertus, St. Pancratius en
St. Servatius, respectievelijk op 11, 12 en 13 Mei, terwijl men in
Duitschland daarvan beschuldigt de Heiligen: Pancratius, Servatius
en Bonifacius ; de laatste dag valt op 14 Mei.
Ook van die versjes uit deze groep, welke een verwachting voor
de toekomst bevatten, wil ik er enkele noemen. Voor Januari heet het :
Knapt Januari niet van kou,
Men zit in oogsttijd in de rouw,
wat misschien zijn verklaring vindt in de in dat geval geringe sterfte
onder de voor den landbouw schadelijke dieren; en
h Januari nat,
Leeg blijven schuur en vat.
Daarentegen luidt het voor Februari:
Is Februari kil en nat.
Hij brengt ons koren in het vat.
Maar voor Maart heet het weer:
Stuift het stof in Maart,
H Is den hoer goud waard,
en :
Maartsche regen.
Brengt weinig zomerregen.
Voor April geldt:
April, koel en nat,
. Vult schuur en vat,
en voor de beide laatste maanden samen:
Danst het lammetje in Maart.,
April vat het bij den staart,
ter aanwijzing, dat op een mooie maand Maart een koude April
zal volgen. Ten slotte voor December :
Is December veranderlijk, beste vrind!
Dan is heel de wmter slechts een kind.
Velen meenen, dat wat het eene tijdsverloop aan mooi of leelijk,
warm of koud weder te kort komt, dit in het daaropvolgende weer
ingehaald zal worden. Op deze meening berusten niet alleen enkele
der bovengenoemde maar ook de volgende rijmpjes:
NEDERLANDSCHE METEOROLOGISCHE RIJMPJES. 41
Brengt het najaar helder 'toeer,
H Zal 's winters stormeyi op het meer,
of wat meer op de temperatuur betrekking heeft, daar van vele
boomen pas bij de eerste zware nachtvorsten de bladeren in grooten
getale afvallen :
Behoudt de hoorn, zijn bladers lang,
Wees voor een laten winter bang,
waarin het woord ))laat(c als langdurig zal moeten opgevat worden,
want het rijmpje zal wel een wijziging zijn van;
Zoo ’t loof niet valt voor Sint Marlijn, i)
ban zal H een harde winter zijn.
Trouwens wordt aan Sint Martijn een groote invloed op het
komende winterweder toegeschreven, getuige het rijmpje:
Is H donkere lucht op Smt Martijn,
Zoo zal H een zachte winter zijn\
Maar is dic7i dag het weder helder,
De vorst drmgt door in meen' gen kelder.
Hiermede zullen wij deze groep van rijmpjes besluiten om over
te gaan tot die, welke in verband staan met verschijnselen uit het
dierenrijk. Mooi, helder, vroolijk weder werkt opwekkend, niet
alleen op menschen, maar ook op zoogdieren, vogels, insekten, enz. ;
terwijl een aanstaande verandering van het weder reeds eenigen tijd
vooruit op hun doen en laten invloed schijnt uit te oefenen. Hoe dik-
wijls wordt toch gezegd, wanneer de kinderen zoo luidruchtig spelen,
'y^er komt bepaald windii en men zou een lange reeks krijgen, als
alle dieren eens werden opgeschreven, in wier handelingen men
voorboden van een binnen kort komende, meestal ongewenschte ver-
andering van het weder heeft willen zien. Slechts twee rijmpjes heb
ik daaromtrent gevonden, namelijk:
Als de kwartel rustloos slaat,
Weet: het spoedig reegnen gaat,
en
Als de kihvorsch kwaakt.
Vast regen naakt.
*) 11 November.
-) Album der Natuur, 1901, blz. 51.
42
NEDERLANDSCHE METEOROLOGISCHE RIJMPJES.
Trouwens schijnen er van deze soort van rijmpjes maar weinige te
bestaan. Wel zijn mij tal van uitdrukkingen bekend, waarin vogels
genoemd worden, maar deze hebben betrekking op den vogel zelf, —
meestal een trekvogel, — en niet op het weder. Alleen het rijmpje
Vroeg sijs,
Vroeg ijs,
vormt hierop een uitzondering en bevat een voorspelling voor de
toekomst, die echter waarschijnlijk geheel zonder grond is. Het sijsje
komt voor in geheel Europa en Azië, voor zoover daar bosschen zijn.
In het Noorden dus ongeveer tot het midden van Noorwegen. Het
nestelt in sparrebosschen van Noordelijk Europa en Oostelijk Midden-
Europa, in Gelderland ook enkelen. Na den broeitijd maken zij meer
of minder groote tochten door het land en is het sijsje dus feitelijk
een zwerfvogel, maar die uit noordelijke streken gaan hoofdzakelijk
zuidwaarts, zoodat hun aantal hier te lande belangrijk toeneemt en
hierop slaat het rijmpje.
Uit een vergelijking van de data, waarop de vorst begon, met
die, vermeld in de meteorologische Jaarboeken van 1879 tot 1898,
voor de aankomst van het sijsje, — welke laatste opgaven echter
hoogst onvolledig zijn, — zou volgen, dat hel rijmpje onjuist is.
Zoo kwam in 1889 *) het sijsje vroeg en de vorst begon op 19 No-
vember, maar in 1895 2) zeer laat en was 28 November al de
eerste vorstdag.
Wij zijn genaderd tot de laatste groep, welke rijmpjes bevat, die,
hoewel zij reeds bestonden 3) voor dat men eenig inzicht had van
het onderling verband der meteorologische verschijnselen, toch min
of meer juist de nu bekende feiten weergeven.
De meeste depressies, welke invloed op het weder hier te lande
uitoefenen, naderen uit het Westen en trekken op grooteren of
kleineren afstand noordelijk langs Nederland.
De eerste voorboden van een depressie zijn cirri-wolken, welke
aan den westelijken horizont verschijnen en zich langzaam naar het
D St. Jacobie Parochie 11 Sept., IJzendijke 11 Oct. en Oudheusden
21 Oct.
2) Oudheusden 7 Nov.,St. Jacobie Parochie löDec. en Heerde 24 Dec.
3) Bijvoorbeeld vindt men sommige van deze voorspellingen, hoewel
niet op rijm, vermeld onder de „Natuurlijke voorteekenen van allerlei ive-
der’\ welke zijn bij gevoegd aan het tweede deel van C. Tuinman.
Oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Neder duitsche spreekwoorde^i .
Middelburg, 1727.
NEDERLANDSCHE METEOROLOGISCHE RIJMPJES.
43
zenith voortbewegen. Deze bestaan uit ijskristalletjes die, doorbreking
der lichtstralen, de bekende kringen om de zon of om de maan
doen ontstaan i), welke dus de eerste aanwijzing van toekomstig
slecht weder met regen en wind zijn. Als zoodanig werden zij dan
ook door de ouden beschouwd en het heet dan ook :
Kring om de zon
Geeft water in de ton,
en
Kring om de maan
Geeft wind op de baan,
terwijl het volledige rijmpje hieromtrent is;
Een kring om de maan
Dat kan nog gaan.
Maar een kring om de zon,
Daar schreien vrouw en kindren om.
Dit laatste geeft zeer juist aan, dat een kring om de maan niet
die beteekenis heeft als een om de zon ; want in wintertijd, bij
helder vriezend weder, veroorzaken, dikwijls bij helderen hemel,
ijsnaaldjes, die in den dampkring zweven, een kring om de maan,
die niet in het minste verband met een depressie staat.
Somwijlen worden ook wel eens bijzonnen als voorboden van
slecht weder opgegeven, doch dit is waarschijnlijk onjuist, want
deze eischen voor haar ontstaan 2) een rustige lucht, zoodat de ijs-
naaldjes bij het vallen hoofdzakelijk den vertikalen stand kunnen
innemen. Onze voorouders beschouwden ze dan ook als een gunstig
teeken en zoo vinden wij, op een der afbeeldingen in de beschrijving
van de overwintering van Willem Barentz op Nova Zembla door
GtERRIt de Veer, de zon en de bijzonnen voorgesteld als de Moeder
Gods met de beide Kinderen, dus als de patrones van de zeelieden.
In sommige fransche zeeplaatsen geeft men Haar toch den naam
van ))Sainte Marie des marins« en hangt men ter Harer eere ex-voto’s,
scheepjes, enz. in de kerken op; ook in de kerkelijke gezangen komt
Zij als zoodanig voor. Dat degene, van wien het plaatje afkomstig
is, protestant was, doet niets ter zake, daar vele opvattingen, niet-
tegenstaande de verandering van belijdenis, bij de zeelieden vooral
zijn blijven bestaan.
Album der Natuur, 1890, bl. 85.
Album der Natuur, 1890, blz. 87.
44
NEDERLANDSCHE METEOROLOGISCHE RIJMPJES.
Niet volkomen zeker ben ik, wat het volk onder het nest van de
zon verstaat; ik meen den kring om de zon, en dan is het rijmpje:
De zon in een nest,
Morgen de wind West,
al is de tijdsbepaling wat al te nauwkeurig, ook juist, want bij de
nadering der depressie is de wind zuidoostelijk of zuid geworden en
draait, terwijl de depressie voorttrekt, door het Zuidwesten naar het
Westen. Ondertusschen wordt de hemel met wolken bedekt, waarbij
regenwolken verschijnen, die wel geen zwaren, maar een langdurigen
regen geven. Hierbij heerscht veelal zuidwestelijke wind, vandaar
ook het bekende:
Zuidwest,
Regennest.
In wintertijd komt het veelvuldig voor, dat bij het voorbijtrekken
van een depressie, op enkele plaatsen een of twee losse donderslagen
vallen. Hierop heeft het rijmpje betrekking:
Donder in het dorre hout,
Maakt drie (zes) weken guur en houd,
dat evenwel veel overeenkomst met de vroeger vermelde voorspellingen
vertoont, en het schijnt mij toe, dat die zes weken, die later tot drie
zijn ingekrompen, een verbastering zijn van het hierboven besproken
tijdsbestek van 40 dagen. Het eenige feit, dat vaststaat, is, dat deze
soort van onweders, zoogenaamde winter-onweders, geen verandering
in het slechte weder brengen, evenmin als de warmte-onweders
in den zomer dit doen in het mooie weder.
Bij haar nadering geeft een depressie zacht weder en daarna regen;
als zij wegtrekt, volgt, — tenminste wanneer geen nieuwe depressie
dadelijk verschijnt, — koude, waarvan eerst eenige sneeuw en later,
als het helder wordt, vorst het gevolg is. Van het rijmpje, dat dit
aangeeft, bestaan tal van variaties ; slechts twee wil ik er noemen :
Sneeuw op slijk,
Geeft vorst aan den dijk,
of
Sneeuw op slik.
Gééft ijs, dun of dik.
Beweegt de depressie zich snel voort, dan is de lucht verzadigd
met waterdamp als de vorst reeds intreedt; daardoor zet zich dan
het water op allerlei voorwerpen af en gaat tot ijs over, vormende
NËDERLANDSCHE METEOROLOGISCHE RIJMPJES. 45
het mooie verschijnsel van ruige vorst, dat meermalen met ijzel, die
ontstaat als regen op den bevroren grond valt, verward wordt.
Zoo ook in het rijmpje :
Geen ijzel zoo stout,
Die drie dagen aan de hoornen houdt .
Overigens is dit juist, — vooral omdat de tijd nog al lang genomen
is, — want een snel voorttrekkende depressie wordt meestal binnen
korten tijd door een andere gevolgd ; dan draait de wind weer terug
naar het Zuiden en de temperatuur rijst, waardoor het ijs smelt.
Wanneer de depressie voorbij is, scheurt het wolkendek en door
de openingen komen zonnestralen, die men, terwijl de zon nog
weinig of niet zichtbaar is, duidelijk tegen de achterliggende grauwe
lucht kan herkennen i). Op dit verschijnsel heeft het rijmpje :
De zon op sporen^ (
Daar is de Noordenwind mee geboren,
betrekking, waarvoor volgens het voorgaande een goede grond be-
staat; want de wind draait dan van het Westen meer en meer naar
het Noorden, tenminste wanneer geen nieuwe depressie volgt.
Een gebied van hooge drukking geeft bestendig, mooi weder, omdat
het gewoonlijk standvastig is en er niets is, dat in den bestaanden
toestand verandering brengt. Alle verschijnselen, die bij rustig weder
voorkomen, kunnen dan ook dienen als aanwijzing, dat het mooie
weder zal aanhouden. Het is mij onbekend of het zoogenaamde
dwaallicht, dat zich vooral ’s avonds bij kalm weder vertoont, ook
in Nederland voorkomt, maar ik vond het rijmpje:
Ziet gij in H moeras het dwaallicht gloren^
Dan blijft het weder mooi als voren,
vermeld en deel het daarom als voorbeeld van het bovenstaande mede.
Alleen komen de verwachtingen, die op de standvastigheid van het
gebied van hooge drukking gegrond zijn, niet uit, wanneer dit plot-
seling verdwijnt of, wat evenwel zelden voorkomt, wanneer het zich
langs een bepaalden weg voortbeweegt.
In een gebied van hooge drukking is de wind zwak en verandert
bij elke geringe plaatselijke wijziging in de meteorologische factoren,
vooral bij die in de temperatuur, van richting. Deze veranderingen
in de windrichting hebben zonder regelmaat plaats en gaan dus niet,
met de wijzers van een uurwerk mee, zooals het geval is, wanneer
een depressie noordelijk langs Nederland trekt. Kunnen nu die wille-
1) Album der Natuur, 1890. bl. 378.
46 NEDERLANDSCHE METEOROLOGISCHE RIJMPJES.
keurige veranderingen herhaaldelijk geschieden, zonder eenige merk-
bare storing in den bestaanden toestand te brengen, dan moet het ge-
bied van hooge drukking een voldoende standvastigheid bezitten en
het mooie weder dus aanhouden. Dit vormt den grond voor het gezegde :
Hoe losser de wind, hoe vaster het weer.
Bij den zwakken wind komt in wintertijd veelvuldig mist voor.
Trekt deze op en wordt het helderder, dan neemt de uitstraling
van warmte toe, de temperatuur daalt en de vorst treedt in. Hierop
berust het rijmpje:
Mist
Geeft vorst in de kist.
Behalve op de hierboven genoemde kringen om de zon of om de
maan heeft men ook op het voorkomen van andere optische ver-
schijnselen in den dampkring voorspellingen gegrondvest. Zoo heet
het voor den regenboog:
Een regenboog in den morgen,
Laat dan je hartje maar zorgen.
Een regenboog in den avondstond.
Leg dan je hoofdje op een zachten grond.
De meeste buien, vooral de onweersbuien, trekken van het Zuid-
westen tot Westen naar het Noordoosten tot Oosten over Nederland
en, voor zoover dit het geval is, is het bovenstaande rijmpje juist,
’s Morgens toch staat de zon omstreeks] het Oosten en dus de regen-
boog ongeveer in het Westen, men ziet hem bijgevolg in een op-
komende bui; ’s avonds is het omgekeerde het geval en ziet men
hem in de aftrekkende bui, terwijl de zon schijnt en het dus hel-
dere hemel is daar, waar een nieuwe bui reeds aanwezig zou moeten
zijn. Evenwel kan die bui spoedig genoeg verschijnen, zoodat het
laatste deel van het rijmpje wel wat te gewaagd is. Beter is dus het
onderstaande :
Een regenboog in den morgen,
Kunt gij tegen regen gaan zorgen.
Reeds sinds eeuwen wordt het avondrood als een voorteeken van
mooi, het morgenrood als een van leelijk weder beschouwd; reeds den
Joden ten tijde van Christus was deze samenhang bekend ^). Het
is dus niet te verwonderen, dat er verschillende versjes bij het volk
bestaan, die deze meening weergeven; bijvoorbeeld:
') Matth. XVI: 2 en 3.
NEDERLANDSCHE METEOROLOGISCHE RIJMPJES.
47
Morgenrood,
Water in de sloot,
en
De avond rood, de morgen grauw,
Brengt het schoonste hemelblauw,
of een, dat waarschijnlijk wel van lateren tijd is,
Des avonds rood en ’s avonds grijs,
Dan gaat men steeds gerust op reis,
Doch 's avonds grijs en ’s morgens rood.
Dan stelt men zich aan regen bloot.
Het feit is toch, dat de kleur van den hemel i) ontstaat door
buiging der lichtstralen aan de deeltjes, die in den dampkring voor-
komen. Zijn deze heel klein, dan heeft licht met een kleinere golf-
lengte, dus uit het violette deel van het spektrum^ zijn de deeltjes
groot, licht met de grootere golflengte, dus uit het roode deel van
het spektrum, de overhand. De grootere deeltjes zijn vooral water-
druppeltjes en dus wijst een roode kleur van den hemel op de aan-
wezigheid van deze, maar daarmede is de grond voor bovenstaande
versjes op verre na nog niet aangegeven.
Hoewel de voorraad nog niet uitgeput is, wil ik hiermede eindigen,
omdat de niet besproken rijmpjes deels zoo onduidelijk zijn, dat
men niet weet, wat eigenlijk bedoeld wordt, deels zich aansluiten
bij die der eerste groepen, maar door hun jongeren datum, al het
eigenaardige daarvan missen.
Als slot wil ik het gezegde meedeelen, waarmede de voorrede in
het bovengenoemde boekje besloten wordt en waarmede men zich
in verschillende landen troost, als de voorspellingen in den almanak
niet uitkomen. Het luidt:
De mensch maakt den kalender, maar God het weder.
Een troostwoord, dat ook op de hedendaagsche verwachtingen van
het weder nog maar al te toepasselijk is.
Utrecht, October 1907.
D Album der Natuur 1890, blz. 119.
OVER HEÏ NUT YAN HERBARIEN.
I
DOOR
HUGO DE VRIES.
Ook de wetenschap is onderhevig aan het wisselen der mode. Dit
spreekt vanzelf en is ook goed. Elke nieuw opkomende richting
heeft aanspraak op een snelle ontwikkeling, om te toonen wat zij
vermag en wat van haar te verwachten is. Sommige blijven en wor-
den een erkend onderdeel der wetenschap, andere geraken na korten
of langen bloei in het vergeetboek. Geen ontdekking, geen nieuw be-
ginsel kan zonder de medewerking van velen tot zijn recht komen,
en de tijd beslist spoedig genoeg, wat goed is en wat niet. Sommige
ontdekkingen en sommige denkbeelden duiken twee of drie of meer
malen op en soms gelukt het hun ten slotte toch te zegevieren.
Met de mode wisselende leerboeken, wel niet zoo snel, maar toch
regelmatig. Kort voor 1870 sloot het voortreffelijke leerboek van Unger
de toen heei'schende zienswijze af, terwijl bijna tegelijkertijd het leer-
boek van Sachs een geheel andere, veel vruchtbaarder richting opende,
waarin voor meer dan een kwart-eeuw is voortgebouwd. In lateren
tijd trachtte de biologie met haar poëtische verklaringen de physio-
logie te verdringen, terwijl in de allerlaatste jaren een nauwere aan-
sluiting aan de methoden van natuur- en scheikunde de doelmatig-
heid in de natuur als beginsel van verklaring verwerpt, en den eisch
stelt van een zuivere studie der verschijnselen op grond van het ver-
band tusschen oorzaak en gevolg.
Aan deze wisselende mode doet bijna ieder onderzoeker, zij het
dikwijls ook onwillens, mede. Daartegen bestaat ook geen bezwaar,
want de weg naar de waarheid behoeft geen recht pad te zijn. Ge-
OVER HET NUT VAN HERBARIÈN.
49
vaar bestaat er alleen wanneer de mode zich meester gaat maken
van die inrichtingen, die als verzamelplaatsen van feiten en materiaal
de rustende pool in den heen en weergaanden vloed der meeningen
behooren te zijn.
Ik heb hier het oog op de herbariën, en in het bijzonder op de
openbare herbariën, verzamelingen van droog en dood materiaal, die
voor een groot gedeelte onzer wetenschap de leggers zijn. De mode
is thans van hen afgekeerd. De waardeering van hun nut is tijde-
lijk aan het dalen. De afstammingsleer heerscht in de systematiek
der planten oppermachtig; zij steunt slechts voor een deel, en in vele
opzichten slechts middellijk, op de studie van het herbarium-ma-
teriaal .
Hieruit ontstaat een dreigend gevaar, dat zich in tijdelijke ver-
waarloozing van de groote herbariën uit en in de neiging, de voor het
conserveeren en bewaren van het doode materiaal bestemde krach-
ten voor de studie der levende plant te gebruiken. Maar, al is deze
laatste thans meer aan de orde, het gedroogde materiaal mag daar-
onder niet lijden. Het is voor vele doeleinden evenzeer noodig en voor
sommige geheel onmisbaar.
Ten slotte berust de stelselkunde der planten toch op de herbariën.
Deze bevatten de verzamelingen, die op reizen door alle onderzochte
werelddeelen bijeengebracht zijn en geven een overzicht over den
plantengroei van de geheele wereld. Elke inrichting heeft daarbij haar
bijzondere voorkeur en elk land, dat koloniën heeft, zal trachten zijn
herbarium een zoo rijke en zoo toegankelijk raogelijke bron te doen
zijn voor de groote schatten, die de plantengroei der koloniale gewes-
ten aan wetenschap en industrie aanbiedt. Die verzamelingen moe-
ten worden gerangschikt en wel zöd, dat zooveel mogelijk soort bij
soort wordt gebracht, met uitzondering natuurlijk van de speciale
collecties, die op een bepaalde landstreek betrekking hebben.
Deze rangschikking, die als de hoofdwerkzaamheid der genoemde
inrichtingen, naast het conserveeren, moet worden beschouwd, is uit
den aard der zaak slechts een voorloopige. Voor de eigenlijke be-
werking brengt zij het materiaal in groepen, b.v. naarde natuurlijke
familiën. De dieper ingaande, zeer tijdroovende vergelijkende studie
van het materiaal behandelt die groepen één voor één; vandaar de
naam Monographie die voor zulk een onderzoek gebruikelijk is en
die dan meestal ook in den titel opgenomen wordt voor het beschrij-
vende werk, waarin de resultaten van dat onderzoek worden neerge-
legd. Ik geloof dat men veilig zeggen kan dat de botanisch-systerna-
tische monographieën alle of bijna alle in hoofdzaak op herbarium-
4
50
OVER HET NUT VAN HERBARIËN.
studie berusten, terwijl zij zelve de bronnen vormen, waaruit de
andere deelen dier wetenschap putten .
De Flora’s of beschrijvingen van den plantengroei van bepaalde
landen steunen meestal op afzonderlijke herbariën, die alleen, of toch
in hoofdzaak alleen, het voor de kennis van één bepaalde Flora noo-
dige materiaal omvatten.
Op die Monographieën en die Flora’s berust de wetenschap der
Planten-geographie. Iedereen weet, dat deze thans een der grootste
steunpilaren voor de afstammingsleer is, maar zij is ouder dan Dar-
win’s werk. Het is zeer merkwaardig, uit dit oogpunt het beroemde
boek van Alphonse de Candolle: Géoyraphie bofanique raisonn/e
te lezen, vooral zijne conclusiën. Hij zegt dat, onaf hankelijk van alle
meeningen omtrent het ontstaan der soorten, de verspreiding der
planten op aarde leert dat elke grootere of kleinere groep (familie,
geslacht, soort, enz.j voor het eerst op een bepaalde plaats en op een
bepaald tijdstip op aarde verschenen is, de eenvoudigste waarschijn-
lijk het eerst, de meer samengestelde later, terwijl de verdere uitbrei-
ding dier groepen van allerlei omstandigheden van klimaat en om-
geving heeft afgehangen . Lezen wij dit met het denkbeeld eener ge-
meenschappelijke afstamming, dan past het daarin volkomen en dan
toont het, welke uiterst groote beteekenis de vergelijkende studie van
het gedroogde materiaal onzer herbariën hebben kan, ook voor de
diepst doordringende beschouwingen omtrent het wezen der ons om-
ringende levende natuur.
Naast dit theoretische nut der groote herbariën staat het practi-
sche. Voor tallooze doeleinden vormen zij de vraagbaak. Het onder-
zoek naar de beste, in cultuur en industrie voordeeligste houtsoorten
bv. van onze Indiën, is zonder uitgebreid herbarium-materiaal onmo-
gelijk. De studie der geneesmiddelen der inlanders en de beantwoor-
ding der vraag wat wij van hen kunnen overnemen, heeft bij de de-
terminatie der planten telkens de hulp der herbariën noodig. Het-
zelfde geldt voor vezelstoffen, voor caoutchouc en voor tallooze andere
gevallen van groot industrieel belang.
Om tot de wetenschap terug te keeren, behooren de kleinere her-
bariën in alle moeilijke gevallen op de grootere, liefst van hetzelfde
land, te kunnen steunen. In den Hortus te Amsterdam wordt van
de planten, zoodra zij gedetermineerd zijn, herbarium-materiaal ge-
droogd en bewaard voor latere vergelijking. Dit determineeren toch
is, bij den tegenwoordigen toestand onzer systematische wetenschap,
meestal een zeer tijdroovend werk, dat, trots het gebruik van uitge-
breide plaatwerken, toch dikwijls niet tot een bevredigende uitkomst
OVER HET NUT VAN HERBARIËN.
51
leidt. Voor de vragen die overbleven, en voor de eindbeslissing in
andere, is in vele gevallen met goed gevolg van een vergelijking van
het gedroogde materiaal met dat van het Rijks-Herbarium gebruik
gemaakt. Ik voer nog een ander voorbeeld aan. Zeer dikwijls zijn in
beschrijvende werken de kenmerken niet volledig genoeg opgegeven
om den naam eener plant met zekerheid vast te stellen. Het eenige
zekere middel is dan, dat men zijne plant vergelijkt met die, waarop
de naamgever zijne beschrijving gegrondvest heeft. Men noemt dat
de authentieke exemplaren, zij bepalen dikwijls den rijkdom en de
waarde van een herbarium. Voor mijne proeven over het ontstaan
van soorten heb ik in hoofdzaak gebruik gemaakt van een plant, die
ter eere van den grondlegger der afstammingsleer Lamarck’s Oeno-
thera heet. Om echter zeker te zijn, dat mijne plant dezelfde was als
die van den beroemden Franschrnan, ben ik naar Parijs gegaan en
heb ik mijne exemplaren met de zijne, in het herbarium van den
Jardin des ylantes^ vergeleken.
Evenzoo is voor een beslissing van de vraag of Linnaeus zijne
Teunisbloem-soorten gegrondvest heeft op de in Europa algemeen
verwilderde en hem natuurlijk goed bekende typen, dan wel op een
of andere der in Amerika groeiende vormen, de studie van het te Lon-
den bewaarde herbarium van Linnaeus onmisbaar.
Voor al deze verschillende doeleinden is het natuurlijk hoofdzaak
dat men de plant of groep, die men zoekt, kan vinden en dat men
alles wat op haar betrekking heeft, zoo gemakkelijk mogelijk bij een-
vindt. De verdere rangschikking is m.i. in een herbarium bijzaak.
Men geeft de voorkeur aan een of ander natuurlijk stelsel, maar dit
wisselt al naar gelang der landen. Hoofdzaak is, dat men bij de een-
maal aangenomen rangschikking blijve en niet de mode volge. Dit
zou verloren tijd en werkkracht zijn. Nergens toch wisselen de mo-
des zoo snel af als op het gebied der stelselkunde. En dit om de
eenvoudige reden, dat de wetenschap nog niet ver genoeg gevorderd
is, om ons de kriteriën te doen kennen, waarnaar wij de takken van
den stamboom zouden kunnen beoordeelen. Alles is hier nog overge-
laten aan wat sommigen tact en anderen phantasie noemen. Op een
herbarium is daarvoor natuurlijk geen plaats.
Het is dikwijls niet gemakkelijk zich een denkbeeld van het werk
op een herbarium te maken. Dit bestaat, zooals ik reeds zeide, in
hoofdzaak uit het voorloopig rangschi^:ken en het conserveeren. Voor
het rangschikken is een groote ervaring en een groote mate van soor-
tenkennis noodig. Ik zou haast zeggen van instinctmatige soorten-
kennis. Ik bedoel daarmede datgene wat een planten verzamelaar een
52
OVER HET NUT VAN HERBARIËN.
plant doet herkennen, ook als zij niet bloeit en geen vrucht draagt.
Wat hij dan ziet is bijna nooit volledig in woorden te brengen. Aan
een bebladerd takje herkent hij een Kruiskruid, ook als hij de soort
niet kent, aan een winterknop een Pinguicula of een Pedicularis,
enz. Deze in woorden niet uitdrukbare ervaring kan rnen zich in ze-
kere mate, ook voor herbarium-materiaal, eigen maken ; zij bevordert
de snelheid van het rangschikken ten zeerste. Waar zij inden steek
laat, treedt in hare plaats terstond het zeer tijdroovende determineeren.
Voor het conserveeren worden de planten in de meeste groote her-
bariums opgeplakt. X\ het materiaal is dan vast verbonden met zijn
etiquette. Een verwisseling kan, na het opplakken, niet meer plaats
hebben. Op die opgeplakte vellen plegen monographen hunne op-
merkingen te schrijven, iets wat het werk van latere onderzoekers
zeer vergemakkelijkt en tevens — wat dikwijls wel noodigis — ver-
levendigt. Men werkt dan als het ware samen met zijne voorgangers,
en den heilzamen prikkel daarvan mocht ik o.a. in de herbariën van
Parijs en Kew ondervinden.
Het conserveeren eischt verder het dooden van schadelijke insec-
ten, b.v. den herbarium-kever (Anobium), motjes en andere. Dit ge-
schiedt door middel van damp van zwavelkoolstof. De portefeuilles
worden gelegd in kisten, die goed gesloten kunnen worden en waarin
men die kwalijkriekende (en licht ontvlambare) vloeistof laat verdam-
pen. Alle nieuwe aanwinsten gaan terstond in die kisten, maar het is
goed ook de andere portefeuilles regelmatig en om beurten aan die
bewerking te onderwerpen. Er zijn natuurlijk nog andere middelen,
maar deze ga ik hier met stilzwijgen voorbij.
Toen ik nog jong was en Professor Suringar nog geen assistent
had, heeft hij mij een tijd lang met dit werk, voor het herbarium der
Nederlandsche Botanische Vereeniging, belast. Ik had toen mijn eigen
collectie van inlandsche bloemplanten al vrij wel compleet en behoefde
dus de planten, die zonder naam waren ingekomen, niet te determi-
neeren om ze bij haar soort of geslacht te brengen. Vele Zaterdagen
heb ik aan dit droge, maar toch zeer leerzame werk besteed. Waar ik
in twijfel bleef, legde ik de planten eenvoudig op zijde, tot Suringar
eens kwam kijken. Hij kende ze alle, wees mij waaraan ik ze her-
kennen kon, zeide mij de namen en liet het verdere werk aan mij
over. Het ging tenslotte betrekkelijk vlug. Na de rangschikking van
het ingekomen materiaal diende dit eerst voor zijn jaarverslag en kwam
daarna in het herbarium. Van dat werk is mij altijd een groote
voorliefde voor de flora van ons land bijgebleven, zoowel voor degeo-
graphische verspreiding onzer inlandsche planten, b.v. die van het
OVER HET NUT VAN IIERBARIËN.
53
Ruiterkrui(], Stratiotes aloïdes, ais voor de flora van bepaalde gedeel-
ten van ons land, vooral voor die van het Gooi.
Ik kom thans tot de bespreking van een ander punt, namelijk de
vraag naar de soorten, die, als eenheden van het systematisch onderzoek,
ook de eenheden in het herbarium belmoren te zijn. Hieromtrent be-
staat een bij stelselkundigen algemeen vaststaande meening. Het zijn
de zoogenoemde Linnaeaansche soorten, de soorten in den omvang,
zooals Linnaeus ze opgesteld heeft. Maar de wisselende mode dreigt
ook hier wel eens met afwijking van het beginsel.
Deze soorten hebben het groote voordeel, dat een verzamelaar ze
gemakkelijk herkent, dat men haar type zonder moeite kan onthouden
en dat zij ook in gedroogden, d.i. in platgedrukten en ten deele
veischrompelden toestand en bij aanwezigheid van meestal veel min-
der dan een geheele plant, herkenbaar zijn. Om deze en andere rede-
nen zijn zij de natuurlijke eenheden voor de monographieën en de
geographische studiën.
Feitelijk echter zijn zij kunstmatige eenheden en bestaat nagenoeg
elke Linnaeaansche soort uit een grooter of kleiner aantal kleinere
typen. Deze zijn bij uitzaaien constant en eenvormig. Men noemt ze
elementaire soorten, d.w.z. de elementen der soorten. Haar kenmerken
zijn dikwijls zoo fijn, dat zij niet goed in woorden te beschrijven zijn,
of juister, (al moge het ook wat harder klinken) dat uit de beschrij-
vingen de daarin bedoelde vormen, ook bij vergelijking van droog of
levend materiaal, niet meer te herkennen zijn. Het is in de geschie-
denis der plantkunde wel bekend dat twee der beroemdste rnonogra-
phen, die beiden hetzelfde geslacht bestudeerden, NaGELi en Fries,
uit elkanders beschrijvingen niet wijs konden worden. De reden was,
dat zij hun groepen te zeer splitsten, dat zij te kleine typen beschre-
ven, in één woord, dat zij in plaats van zich tot Linnaeaansche
soorten te beperken, elementaire soorten beschreven. En dit levert
juist in het bedoelde geslacht — Hieracium — uiterst groote moei-
lijkheden op.
De studie dezer elementen der soort is in de laatste jaren plotse-
ling op den voorgrond getreden. Zij is in den volsten zin des woords
een mode-zaak geworden. Zij heeft dit te danken, zoowel aan de
groote practische belangen, die er mede gemoeid blijken te zijn, als
aan de meer theoretische zijde van het vraagstuk.
Als voorbeeld van het eerste noem ik de verbetering der granen in
Zweden. Aan het proefstation te Svalöf, dicht bij de zuidwestelijke
kust, heeft men ontdekt, dat elke gekweekte variëteit van tarwe,
rogge, haver en gerst niet eenvormig is, maar uit talrijke, in vele ge-
54
OVER HET NUT VAN HERBARIËN.
vallen honderden van goed onderscheiden typen bestaat. De verschillen
tusschen die typen zijn meestal zoo klein, dat men vroeger zelfs
geen vermoeden van hun bestaan had. Te geliiker tijd zijn zij echter
zoo groot, dat een deskundige ze steeds herkennen kan en dat zij
over de waarde voor den landbouw ten eenenmale beslissen. Uit een
paar duizend vormen van gerst heeft men er een uitgezocht, die de
kwijnende bierbi’ou werij in een groot gedeelte van Midden-Zweden
als met een tooverslag van een schijnbaar onvermijdelijken ondergang
heeft gered. Zoo is het in tal van andere gevallen gegaan ; de geheele
Zweedsche landbouw ondervindt den weldadigen invloed en ook in
andere landen, met name in Duitschland en Noord-Amerika, beginnen
de granen van Svalöf zich ingang te verschaffen.
Duizend vormen van tarwe zoowel botanisch als in hun waarde
voor den landbouw te kennen, is bijna meer dan men van één man
verlangen kan. Elke graansoort heeft dan ook te SvalÖf zijn speciali-
teit en hetzelfde geldt voor de groep der klavers, voor de grassen, enz.
En toch gedoogt de aard der inrichting dat men eiken vorm verwaar-
loost, zoodra men ziet dat zij door een anderen, in de lijn van haar
beteekenis, overvleugeld wordt. Hoe uitgebreid zou echter een weten-
schappelijke studie der tarwe worden, als men — natuurlijk — als voor-
waarde zou stellen dat alle minderwaardige typen voor de wetenschap
gelijkwaardig zijn?
Gelukkig voor de groote herbariën, dat deze studie aan de hunne
zoo lijnrecht tegenovergesteld is. Van de Linnaeaansche soorten uit
werkt de een naar boven, de ander naar beneden. Beide hebben zij
hunne monographen; en een monographie van de elementaire soorten
der tarwe zou ongetwijfeld een even belangrijke als moeilijke taak
voor een geheel menschenleven zijn. Van het materiaal der herbariën
zou zij echter slechts in geschiedkundige richting voordeel hebben.
Het is moeilijk, om de tegenstelling tusschen deze beide richtingen
in alle bizonderheden te schetsen. Zij is zoo groot, dat men veilig
zeggen kan dat liefde en aanleg voor de eene bijna nooit gepaard
gaan met dezelfde eigenschappen voor de andere. De studie der ele-
mentaire soorten is een experimenteele, zij eischt een physiologische
voorbereiding en ik zou haast zeggen een natuurkundige opvatting der
verschijnselen. De herbarium-studiën zijn uit den aard der zaak geheel
vergelijkend, zij eischen voor alles een ruimen blik en een krachtig
talent van rangschikken.
Beiderichtingen hebben hare groote waarde voor de wetenschap, maar
zij staan even ver van elkander als b.v. de leer der uitgestorven planten
en die van de verrichtingen der organen in de thans levende gewassen.
OVER HET NUT VAN HERBARIËN .
De studie der elementaire soorten is, zooals ik zeide, in de laatste
jaren ook in theoretisch opzicht op den voorgrond getreden. De af-
stammingsleer toont ons de verwantschappen der levende en der uit-
gestorven soorten, maar zij geeft niet het antwoord op de vraag, hoe
de eene soort uit de andere ontstaat. Dit is natuurlijk een quaestie
van experimenteel onderzoek en het is gebleken dat het m^ateriaal
voor zulke proeven niet geleverd wordt door de Linnaeaansche, maar
door de zoo genoemde elementaire soorten. Het ontstaan der eersten
behoort tot de geschiedenis, dat der laatsten is toegankelijk voor het
experiment. Men kan een elementaire soort zien ontstaan, men kan
zien uit welke andere soort zij ontspringt en hoe dat gebeurt. Men
kan zelfs de voorwaarden voor dat ontstaan gaan onderzoeken en zich
voorbereiden voor een beantwoorden der vraag, hoe men kunstmatig
en willekeurig daarop een invloed zou kunnen uitoefenen.
Maar dit is een zaak van experimenteel onderzoek; zij behoort in
een proeftuin thuis en niet op een herbarium en door haar te be-
spreken zou ik dus hier te ver van mijn eigenlijk onderwerp af-
dwalen .
ONDERZOEKINSEN AAIGAANDE DE
GENESIS DER ALCALOÏDEN,
DOOR
R. 8. TJADEN MODDERMAN.
Eenige jaren geleden heb ik in een opstel over de door Pictet
en Rotschy ontdekte alcaloïden, die het nicotine in de tabaksbladen
vergezellen i), eenige argumenten aangevoerd voor mijne gissing, dat
de alcaloïden in de planten zouden ontstaan door de ontleding van
eerst gevormde eiwitstoffen.
Het is nu gebleken dat de genoemde A.mé Pictet, die op dit
gebied reeds belangrijke onderzoekingen heeft verricht, deze meening
deelt, zij ’took aanvankelijk met dit verschil, dat hij de alcaloïden voor
ontledingsproducten hield van zeer samengestelde stikstofverbindingen
in ’t algemeen en, behalve aan eiwitstoffen, ook dacht aan de nucle-
inen en het bladgroen. Doch bovendien heeft hij de hypothese verder
uitgewerkt en wel in dier voege dat zij proefondervindelijk kon wor-
den getoetst. Hij veronderstelt namelijk, dat bij den afbraak aller-
eerst betrekkelijk eenvoudig saamgestelde basische producten zouden
ontstaan, waaruit dan later, door condensatie met andere verbindin-
gen, in de planten de eigenlijke alcaloïden geboren worden.
Dit zou analoog zijn aan ’t geen in het dierlijk organisme geschiedt,
waarin b.v. afvalproducten, z.a. phenolen, skatol, glycocol, cholalzuur,
niet als zoodanig door de nieren worden afgescheiden of in de lever
afgezet, doch eerst met andere verbindingen — zwavelzuur, benzoë-
zuur, glucuronzuur — condensatieproducten vormen. Zulk een lichaam
1) „Onze Eeuw”, 2de jaarg., 1902, bladz. 542.
2) Ber. d. D. Chem. Ges,, XL, (1907) S. 3771.
0NDERZ0I':KINGEN aangaande de genesis der alcaloïden.
57
is b.v. het hippimrzuur, dat onder afscheiding van water uit glycocol
en benzoëzuur ontstaat.
Is nu deze veronderstelling juist, dan schijnt het niet onmogelijk
in de planten die eerstge vormde eenvoudige ontledingsproducten, om
zoo te zeggen proto- alkaloïden^ aan te toonen, in weerwil dat ze
slechts een voorbijgaand bestaan hebben. Evenzoo als men in het
dierlijk lichaam b.v. glycocol kan aantoonen vóór zijn overgang in
glycochoolzuur en hippuurzuur. De veronderstelling lag verder voor
de hand, dat die eenvoudig saamgestelde bases (ammoniakken) vluch-
tig zouden zijn.
In gemeenschap met G. Court, heeft Pictet nu achtereenvolgens
eenige plantedeelen onderzocht, die ten deele wel. ten deele niet als
alcaloïde-houdemi bekend zijn, met name tabak ("bladen), zwarte peper
(vruchten), gecultiveerde wortelen (bladen en zaad), peterselie en
coca-bladen .
Hoewel de proeven slechts op kleine schaal genomen zijn, hebben
ze toch alle een positieve uitkomst gegeven : uit alle onderzochte
planten zijn vluchtige bases verkregen.
De wijze van onderzoek bestond hierin, dat de gedroogde en fijn
gemaakte plantedeelen in de kou korten tijd met een verdunde op-
lossing van soda werden gedigereerd. Koolzure natron en uicf bijtend
alkali werd gebezigd om te diepe ontleding te voorkomen en alleen
basische lichamen vrij te maken, gepraeformeerd in de planten voor-
handen. De distillaten uit de aldus verkregene aftreksels reageerden
alle alkalisch en bevatten, behalve ammonia, kleine hoeveelheden
van vluchtige bases. Na neutraliseeren met zoutzuur en indampen
tot droog, bleven deze als chloorverbindingen achter. Van tevens ge-
vormd chloorammonium werden zij gescheiden door uittrekken met
absoluten alcohol, waarin dit, naar men weet, onoplosbaar is.
Een uitzondering op de geschetste werkwijze is gemaakt voor de
tabak, waarvoor uitgegaan is van de geconcentreerde loog, in de
tabaksfabriek te Vevey verkregen door uittrekken met lauw water
van Kentucky-bladen en indampen in d luchtledig. Door distillatie
dezer loogen met bijtenden natron zijn daaruit alle daarin vervatte
alcaloïden afgescheiden en dit ruiv-nicotine door fractioneering in
minder of meer vluchtige bases gescheiden. Van de 1230 gram ruw-
nicotine — vooraf over vaste bijtende potasch zorgvuldig gedroogd —
begon het koken bij 80® C. en tot aan 120“ ging een kleine
hoeveelheid over van een kleurlooze, zeer vluchtige vloeistof. Het koken
houdt dan op, om eerst bij 240° weer te beginnen, als wanneer
58 ONDERZOEKINGEN AANGAANDE DE GENESIS DER ALCALOÏDEN.
het nicotine begint over te gaan, voor en na vergezeld van zijn in
1901 door PiCTET en Rotschy ontdekte begeleiders i).
Wat tusschen 80° en 120^ overgegaan was, circa 4 gram,
werd nogmaals over bijtende kali gedroogd en gefractioneerd. Alleen
het eerst overgedistilleerde, tusschen 80° — 90®, twee gram onge-
veer, is nauwkeuriger onderzocht. Het was een licht beweeglijk, kleur-
loos vocht, waarvan de sterke reuk aan piperidine en tevens aan de
aminen der vetreeks deed denken. Het was mengbaar met water,
alcohol en aether in alle verhoudingen. De oplossing in water rea-
geerde sterk alkalisch en was optisch inactief. De elementair-analyse
der fractie gat voor koolstof en waterstof getallen, die op een mengsel
van CjHgN en C5H9N pasten. In het resteerende der fractie gaven
zoutzuur en goudchloriede een volumineuzen neerslag, onder het mi-
kroskoop tweederlei kristallen te zien gevend. Het gelukte door her-
haald omkristalliseeren uit lauw, met zoutzuur aangezuurd water
deze te scheiden in twee gouddubbelzouten en daaruit nog eenige
andere zouten te bereiden.
Hierdoor werd de zekerheid verkregen, dat werkelijk het tusschen
80^ en 120^' overgegaan distillaat uit pyrrolidine, C4H9N en uit
N-methylpyrroline, C-HgN bestond. Deze twee lichamen:
H2C CH^
HX’ CH2
NH
pyrrolidine
stammen af van pyrrol,
CH CH
dat in de steenkolenteer en de beenderolie voorkomt.
De walgelijke ammoniakale reuk van nicotine is aan verontreiniging
met deze vluchtige bases toe te schrijven; wordt het door rectificatie
daarvan bevrijd, dan is het bij gewone temperatuur nagenoeg
reukeloos.
Om zeker te zijn, dat genoemde lichamen werkelijk in tabak voor-
komen en niet door ontleding van -nicotine gedurende de bewerking
ontstaan zijn, is een contróle-proef genomen Honderd gram nicotine
werd aan den orngekeerden koeler zeven uur lang gekookt met
1) Zie daarover: „Onze Eeuw”, t.a.p. en „Alb. d. Xat.” jaarg. 1901,
Bijblad, bladz. 53.
en
HC;
H,C
:CH
i
CH,
N.CH3
N-methylpyrroline
C4H5N of ontbonden CH == CH
ONDERZOEKINGEN AANGAANDE DE GENESIS DER ALCALOÏDEN . 59
natronloog van 20 pet. Toen daarna afgedistilleerd werd. ging be-
neden 240° geen enkele droppel over en wat daarna overging
bleek onveranderde nicotine te zijn. Het is dus niet aan te nemen,
dat gedurende de boven geschetste bewerking door den invloed van
koolzuren natron, en nog minder bij ’t aftrekken der tabaksbladen met
lauw water, de vluchtige bases uit nicotine ontstaan konden zijn.
Uit het medegedeelde volgt, dat tabak in de bladen, behalve ni-
cotine^ diens isomeer nicotimine en de waterstofarmere alcaloïden
nicoteïne en nïcotelline^ nog twee zeer vluchtige bases bevat, pyrroli-
dine en N-melhylpyrroline. Naar schatting maakt de gevondene hoe-
veelheid dezer twee ongeveer 0.3 pet. van die der gezamenlijke
alcaloïden uit.
In de vruchten van piper nigrum L. en andere soor ten van peper
komt een niet-vluchtig, zuurstofhoudend alcaloïde voor: piperine,
isomeer met morphine, waarvan wel de voornaamste eigenschap is,
dat het door verhitting met alkali onder wateropname zich splitst
in een zuur (piperinezuur) en een zuui^stof-vrije base : pipeiddine.
Voor zoover men tot nu toe met zekerheid wist, is dit piperine
het eenige alcaloïde in peper. Evenwel meende de Engelsche schei-
kundige JoHNSTONE (1889) daarin in geringe hoeveelheid nog een
tweede alcaloïde gevonden te hebben, vluchtig in een sti-oom
watei'darap. Op grond van eene platina-bepaling verklaarde hij het
voor identisch met het bovengenoemde ontledingsproduct piperidine.
Doch in 1904 deelde Kayser mede, dat hij het onderzoek van John-
STONE met negatieven uitslag herhaald had. Wel verkreeg hij door
distillatie van gemalen peper met water en magnesia een alkalisch
reageerend distillaat, maar dit bevatte alleen wat ammonia.
PiCTET en CouRT, die zwarte peper uit Singapore onderzochten,
vonden de uitkomst van Johnstone in zoover bevestigd, dat ook zij
een kleine hoeveelheid (0.01 pet.) van een vluchtige base verkregen.
Doch, hoewel in samenstelling van piperidine niet veel vei'schillend,
was zij daarmee toch niet identisch.
Door distillatie van 3 kilo peper met een oplossing van koolzuren
natron en behandeling van het distillaat op de boven vermelde wijze,
verkregen zij een organische base, die, gebonden aan zoutzuur, 0.8
gram woog. Met bijtenden natron bevochtigd, ontwikkelde dit zeer
hygroscopisch zout een scherpen, doordringenden reuk, van dien van
piperidine verschillend .
Ik onthoud mij van de uitvoerige beschrijving hoe zij dit zout,
60 ONDERZOEKINGEN AANGAANDE DE GENESIS DER ALCALOÏDEN.
door binding aan goudchloriede, enz. nader onderzochten, zoo goed
de geringe beschikbare hoeveelheid dit toeliet. Stellig bleek, dat de
base geen piperidine was, maar een pyrrol-derivaat en wel waar-
schijnlijk van de formule C5H9N. Evenwel houden zij het niet voor
het in tabak gevonden N-methylpyrroline, maar eerder voor een der
isomeeren daarvan, waarin de methylgroep aan koolstof gebonden is.
Hernieuwd onderzoek op grooter schaal zal dit nader moeten op-
helderen.
Door een contróle-proef, waarvoor 15 gram piperine met 50 gram
koolzuren natron in een halven liter water negen uur lang gekookt
werd en daarna afgedistilleerd, bleek dat in de peper de vluchtige
base reeds gepraeformeerd voorkwam en niet door ontleding van
piperine kon ontstaan zijn.
Van verbouwde wortelen werd 43 kilo bladeren op de bekende wijze
met koolzuren natron en waterdamp gedistilleerd. Uit het verkregen
organisch chloorhydraat, ten bedrage van eenige grammen, deed bij-
tende potasch een olieachtig vocht vrij komen, dat in aether oploste.
Na drogen over vaste kali werd afgedistilleerd en bleef 1 gram van
een vloeibare base achter. Daar de overgegane aether alkalisch rea-
geerde, werd die met zoutzuur geschud en dit laatste ingedampt
Wat achterbleef stond aan absoluten alcohol 2 gram van een orga-
nische chloorwaterstofverbinding af.
Er waren dus uit het loof twee bases verkregen, beide in geringe
hoeveelheden, doch verschillend in vluchtigheid.
Door bereiding van de dubbelzouten met goud- en met platinachlo-
riede, de elementair-analyse van het eerste en de eigenschappen van
beide, werd de zekerheid verkregen, dat de viuchtigste base pyrrolidine,
C^HyN, was. De base bezat o a., evenals die uit tabak verkregen,
de eigenschap om een met zoutzuur gedrenkte spaan van vurenhout
rood te kleuren. De smeltpunten van de dubbelzouten met goud en
platina (resp. 203° en 193°) waren weliswaar iets lager dan die uit
tabak (resp. 2o6° en 199°) doch is dit uit een iets geringereu staat
van zuiverheid verklaarbaar. '
Wat de minder vluchtige base betreft, die tusschen 240° en
250° overdistilleerde, deze is een kleurlooze, olieachtige, sterk al-
kalisch reageerende vloeistof, mengbaar met water, alcohol en aether.
De elementair-analyse gaf cijfers, die nauwkeurig op de formule
CjjHjgN pasten. De oplossingen in aether en in zoutzuur draaien het
polarisatievlak rechts. Met zinkstof verhit, geeft het chloorwaterstof-
zout niet de bovengenoemde pyrrol-reactie en schijnt dit alkaloïde,
ONDERZOEKINGEN AANGAANDE DE GENESIS DER ALCALOÏDEN. 61
dat P. en C. daucine noemen (naar den latijnschen naani der plant:
Daucus carota L.) de pyrrolkern dus niet te bevatten. Hierdoor en
door de zeer verschillende oplosbaarheid zijner zouten, verschilt het
van nicotine, waarmee het overigens in kookpunt, alkalische reactie
en eenigszins ook in samenstelling overeenkomst heeft. P. en C.
noemen ook den reuk analoog; maar daar nicotine dien gewoonlijk
aan aanhangend pyrrolidine te danken heeft en dat ook wel met
daucine ’t geval kan zijn, aangezien dit ook in wortelloof voorkomt,
schijnt mij dit onzeker.
Ook uit I kilo wortelzaad werd op gelijke wijze een kleine hoe-
veelheid van een organische base verkregen. De chloorwaterstofverbin-
ding hiervan gaf met zinkstof verhit wèl de pyrrol-reactie, maar het met
goudchloriede onoplosbare dubbelzout smolt reeds bij 17‘i — 175"^. Deze
base uit het wortelzaad verschilt dus van de twee alcaloïden in de
bladen. De beschikbare hoeveelheid was te gering voor een analyse.
Uit 3 kilo gedroogde bladen van peterselie werd op de meermalen
vermelde wijze een onduidelijk kristallijn, bruin gekleurd chloorhy-
draat gewonnen. Na zuivering gaf het bijna kleurloos hygroscopisch
zout, met zinkstof verhit, de pyrrol-reactie en met alkali den reuk
naar aminen der vetreeks De waterige oplossing werd dooi- goud-
en platinachloriede niet neergeslagen, wel gaf pikrolonzuur^) een geel
kristallijn neerslag, dat bij 210'^ smolt.
Eindelijk zijn nog op gelijke wüjze coca-bladeren onderzocht. Een
en een halve kilo daarvan, droog gewogen, gaf eenige centigrammen
van een chloorhydraat, dat met zinkstof verhit een spaan van vuren-
hout intensief rood kleurde en een scherpen reuk naar pyrroline gaf,
na bijvoeging van een alkali. Platina- en goudchloriede gaven in de
geconcentreerde oplossing geen neerslagen. Evenmin pikrinezuur,
doch wel pikrolonzuur (gele vlokken) .
Deze base kan niet het hygrine zijn, dat Liebermann in sommige
coca-soorten vond, (in de bladen van Eryfhroxylon Coca Lam. zijn
bovendien nog eenige niet-vluchtige alcaloïden, waarvan het in de
1) Dit zuur, een nitroderivaat van phenylmethylpyrazolon, geeft met
vele organische bases moeilijk oplosbare kristallijne neerslagen, analoog
aan pikrinezuur, dat het in vele gevallen met voordeel vervangt. Het
eerst aanbevolen door Ludwig Knorr [Ber. d. D. Ch. Ces., XXX, 914) is
het in den laatsten tijd een nuttig reagens geworden in de physiolo-
gische chemie.
1)2 ONDERZOEKINGEN AANGAANDE DE GENESIS DER ALCALOÏDEN.
geneeskunde veel gebruikte cocaïne het voornaamste is); want hoewel
dit ook met waterdampen eenigszins vervluchtigt en de pyrrol-
reactie geeft, wordt het wèl door pikrinezuur uit zijn zouten neer-
geslagen (in fraaie gele naalden, die bij 148*^ smelten).
De vijf door Pictet en Court onderzochte planten: tabak, peper,
peen, peterselie en coca, waren op goed geluk uit verschillende fami-
liën gekozen. Niettemin lukte het bij alle om uit bladen of vruchten,
door distillatie met waterdamp, vluchtige bases in kleine hoeveelhe-
den af te zonderen. Met uitzondering van het daucine, behooren zij
alle tot de pyrrol-reeks en geven ze de karakteristieke roodkleuring
van vurenhout, als men haar zouten met of zonder zinkstof verhit.
P. en C. vermoeden nu, wegens die overeenkomst in constitutie,
dat deze bases een gemeenschappelijken oorsprong hebben en te be-
schouwen zijn als splitsingsproducten van een en dezelfde moederstof,
waarin de pyrrolkern reeds voorhanden was. Volgens de onderzoe-
kingen van Emil Fischer, van Küster en van Nencki, zijn er nu twee
in de planten algemeen verspreide stoffen, waarin deze kern voorhan-
den is : chlorophyl en eiwit. Doch in de eerstgenoemde zelfstandigheid is
de pyrrolkern, naar alle waarschijnlijkheid, met een gereduceerden
aromatischen ring tot een iso-indolcomplex gecondenseerd en ge-
noemde scheikundigen houden het daarom voor onwaarschijnlijk, dat
de pyrrolkern daaruit gemakkelijk kan vrijkomen ter vorming van
de door hen gevonden bases.
Geheel anders daarentegen komt de pyrrolkern in de eiwitstoflen
voor. Zij hangt hierin met de overige atoomgroepen van het mole-
cule slechts door een eenige enkele binding saam D en de 4 koolstof-
atomen en het eene stikstof-atoom, waaruit de pyrrolkern bestaat,
hebben reeds zooveel waterstof opgenomen als mogelijk is, wat in
pyrrolidine ook zoo is en in methylpyrroline nagenoeg. Door E.
Fischer en zijn leerlingen is voorts proline, m.a.w.: a-pyrrolidine-
carbonzuur, als constant ontledingsproduct van alle eiwitstoffen aan-
getoond en het verband tusschen dit lichaam en pyrrolidine is zoo
nauw, dat niemand aarzelen kan hun een gelijken oorsprong toe te
kennen.
P. en C. meeiien derhalve, dat het eiwitstoffen zijn op wier kosten
de door hen geïsoleerde pyrrolbasen gevormd worden, en zij houden
deze voor proto-alcaloïden^ die daarna door opname van andere
1) De klem moet hier vallen op eenige, want een enkele binding is
— in tegenspraak met de gebruikelijke benaming — steviger dan een
zoogenoemde dubbele.
ONDERZOEKINGEN AANGAANDE DE GENESIS DER ALCALOÏDEN .
63
atoomgroepen de meer gecompliceerde eigenlijke alcaloïden vormen.
Wellicht zal men vragen hoe het komt dat niet alle planten alca-
loiden bevatten, daar toch in alle zonder onderscheid eiwitstolTen
voorkomen, die ongetwijfeld omzettingen en ontledingen ondergaan.
Nu is het vooreerst zeer wel mogelijk, dat proto-alcaloïden wer-
kelijk constant in alle planten optreden. Het is toch opmerkelijk, dat
zij in de vijf, uit verschillende familiën luk-raak gekozene planten
zonder onderscheid voorkomen. Het is nu voorts denkbaar, zooals
P. en C. opmerken, dat het niet in alle planten tot de vorming van
de eigenlijke alcaloïden komt, omdat zij in ruime mate over de hulp-
middelen beschikken, waardoor de afvalproducten der eiwitstoffen
verder ontleed worden. In de planten, die alcaloïden bevatten — ’t
bekende aantal soorten is overigens zeer groot en nog voortdurend
klimmend, — zouden dan die afbraak-processen minder volkomen en
minder intensief plaats hebben en de ontledingsproducten onschadelijk
gemaakt worden door verdichting tot gecompliceerde verbindingen, die
dan in bepaalde weefsels worden afgezet.
Hoe men nu over deze hypothese moge oordeelen, zij voldoet in
elk geval aan dezen voornamen eisch, dat zij tot nader onderzoek
aanspoort en daaraan leiding geeft.
Blijkens het medegedeelde heeft het eerste daardoor uitgelokt onder-
zoek reeds on middellijk vrucht gedragen,
den Haag, Oct. 1907.
DE ZOOGENOEMDE LIEBIG’SCHE KOELER.
In de Berliner Berichte iets opzoekend, vond ik in Jaarg. 1896^
p. 69, een mededeeling van Kahlbaum over dit bekende toestel met
een afbeelding, overgenomen uit een dissertatie van C. E. Weigel:
Observationes chemicae et mineralogicae, verdedigd te Göttingen, d.d.
25 Maart 1771. Het blijkt daaruit dat deze koeler, dien Weigel eerst
van blik, doch twee jaar later ook van glas bezigde, nagenoeg ge-
heel dezelfde inrichting had als de nog thans gebruikelijke zoogen.
Liebig’sche.
Ondertusschen heeft laatstgenoemde geen schuld aan die min juiste
benaming; hij beschreef den koeler voor ’t eerst in 1843 in zijn
))Handbuch der Chemie mit Rücksicht auf die Pharmaciec( en wel
onder den naam van ))Göttling’sche Kühlapparatcu Liebig noemde
den koeler zoo, omdat hij de beschrijving daarvan gevonden had in
den Almanak voor ’t jaar 1794 ))für Scheidekünstler und Apothekercc,
uitgegeven door prof. S. A. Göttling te Jena.
Doch ook deze laatste heeft zich aan geen plagiaat schuldig ge-
maakt, want aan zijn beschrijving laat hij de volgende woorden
voorafgaan: »ik heb zeer dikwijls gelegenheid gehad verschillende
werkplaatsen van pharmaceuten te bezoeken en vond daarbij tot
mijn verbazing, dat men van het zoo doelmatig en nuttig koeltoestel
van prof. Weigel nog in ’t geheel geen gebruik maaktc(.
Het is dus toeval, dat aan den eigenlijken uitvinder, die sedert 1775
hoogleeraar was in botanie en chemie te Greifswald en een der
eersten in Duitschland die het systeem van Lavoisier aannam, de
eer ontging die hem toekwam.
Overigens laat zich zulk een verkeerde benaming wel aan wij zen,
maar niet meer verdringen, en zal men den koeler naar Liebig
blijven noemen, evenals men b.v. den metronoom steeds naar den Duit-
scher Mülzel noemt en niet naar den eigenlijken uitvinder, den amster-
damschen mechanicus Winkel ; de in de natuurwetenschappen
gebruikelijke thermometerschaal niet naar Strömer, maar naar
Celsius, enz.
R. S. Tj. M.
DE UITVINDING DER SCÏÏRIJETELEGRAAE.
VAN SAMÜEL MORSE.
DOOR
VITU8 BRUIlMS^A.
Vijf en zeventig jaar geleden verliet een der passagiers te New-
York de paketboot Sully, die hem van Engeland had overgebracht,
met een gedenkwaardig woord, waaraan wij dit jaar wel eens mogen
worden herinnerd. »Kapitein,<( zoo sprak hij bij het afscheidnemen
tot den gezagvoerder William Pell, »als mijn telegraaf over jaren
in heel de wereld zal worden bewonderd, bedenk dan, dat de uit-
vinding plaats had aan boord van uw schip, op 13 October 1832. c(
Het was Samuel Morse, die zoo sprak, een amerikaansch schil-
der, destijds 41 jaar oud, van een uitstapje naar Engeland terugkee-
rende. Of de kapitein aan zijne woorden gewicht heeft gehecht en
jaar op jaar ze in gedachte heeft gehouden, weten wij niet. Het zal
daarvan afgehangen hebben, of hij al of niet belang heeft gesteld
in de gesprekken, tusschen Morse en zijn andere passagiers, ge-
durende eenige dagen aan boord gevoerd, die vooral over de eigen-
schappen van den electrischen stroom hadden geloopen, en in het
bijzonder over de mogelijkheid, om met behulp van het toen nog
niet lang bekende electromagnetisme, seinen te doen opteekenen. Hoe
dit zij, William Pell en de anderen, die Morse’s woorden hoorden,
moeten al bijzonder veel vertrouwen in den schilderpassagier gesteld
hebben om, ook toen na jaren de wereld nog niets van zijn uitvin-
ding vernam, hem niet voor een grootspreker te houden. Want het
duurde een vol dozijn jaren, tot 1844, vóór de eerste telegraafkan-
toren met den seinontvanger van Morse in Amerika geopend wer-
5
6() DE UITVINDING DER SCHRIJFTELEGRAAE VAN SAMUEL MORSE.
den. Toen echter was het succes volkomen, en weinige uitvinders
hebben zoo volledig bereikt, wat zij zich in hun stoutste droomen
hadden voorgesteld, als Samuel Morse. Toen hij op hoogen ouder-
dom in 1872 stierf, was zijn telegrafietoestel algemeen in gebruik in
de nieuwe en in de oude wereld, en hij zelf is geëerd en geacht,
overal waar het getiktik van zijn seinontvanger zich deed hooren.
Door het vereerend geschenk van 400.000 francs, dat hem in 1857 te
Parijs namens tien Staten, die toen reeds zijn uitvinding veelvuldig
gebruikten, werd aangeboden, bleef hij behoed voor het lot van zoo
menigen uitvinder, en kon hij tot zijn dood toe in welvaart leven.
. Met Morse’s uitvinding is een uiterst practische vorm van seinen
door middel van electriciteit verkregen; de eerste, waarbij niet een
vluchtig, voorbijgaand teeken, een korte beweging van een naald of
wijzer, door den electrischen stroom wordt veroorzaakt, maar waarbij
deze van ver komende snelle bode in blijvend schrift zich aanmeldt,
en aan het eene einde van den langen draad te boek stelt, wat hem
aan ’t andere wordt gedicteerd.
Het is belangwekkend om eens in een kort overzicht na te gaan,
hoe men, van het oogenblik af, dat men de electriciteit in haar aller-
eenvoudigste uitingen begon te bestudeeren, stap voor stap is geko-
men tot het punt, waarop het Morse mogelijk was zijn schrijftele-
graaf uit te vinden.
De allereenvoudigste uiting der electriciteit is zeker de aantrekking
van lichte voorwerpen, veertjes, stukjes stroo of papier door barn-
steen, als men dit met een droge hand of een lapje gewreven heeft.
De oude Grieken, b.v. Thales van Milete en Aristoteles, kenden
honderden jaren vóór Christus dit verschijnsel reeds, maar het heeft
tot aan het einde der 16de eeuw van onze jaartelling geduurd, vóór
men kon zeggen, dat het eenigszins bestudeerd werd. Dit geschiedde
het eerst door den Londenschen geneesheer William Gilbert (geb.
1540, gest. 1603), dezelfde die zulke verdienstelijke onderzoekin-
gen over de magneetkracht heeft verricht. Hij toonde aan en
deelde mede in zijn in het jaar 1600 verschenen werk, dat nog
vele andere stoffen dan barnsteen na wrijving lichte voorwerpjes
kunnen aantrekken, zooals edelgesteenten, bergkristal, glas, zwavel,
hars. Met andere stoffen, zooals ijzer, koper en alle overige metalen,
en ook met marmer en vochtig hout gelukte dit echter niet. Voor
de onbekende oorzaak van de werking, die eerstbedoelde stoffen
uitoefenen, gebruikte Gilbert voor het eerst de uitdrukking electri-
sche kracht (afgeleid van electron, het Grieksche woord voor barn-
steen). Eerst later is het woord electriciteit in gebruik ge-
DE UITVINDING DER SCHRIJPTELEGRAAF VAN SAMUEL MORSE.
67
komen. De stoffen, welke na wrijving de werking vertoonden,
noemde Gilbert electrische, de andere, zooals de metalen, niet-
electrische. Sterke werkingen kon Gilbert, naar men begrijpt, niet
verkrijgen, want hij ging niet verder dan tot het nit de hand wrij-
ven der voorwerpen.
De eerste eleetriseer machine vervaardigde, omstreeks het jaar 1672,
de bekende burgemeester van Maagdenburg, Otto von Guericke
(geb. 1602, gest. 1686). Hij maakte een bol van zwavel door een hoe-
veelheid dezer stof in een glazen kolf te smelten en na stolling de
kolf te verbrijzelen. Deze zwavelbol, van een ijzeren as voorzien en
in een houten onderstel rondgedraaid, terwijl de hand er zacht tegen
gedrukt werd, gaf al vrij wat sterker electrische verschijnselen. Von
Guericke merkte het zacht knetterende geluid op, dat de zwavel-
bol deed hooren, als hij met de machine werkte, en ook het flauwe
lichten, als hij dit in het duister deed. Verder nam hij niet alleen
het aangetrokken worden van kleine voorwerpjes waar, maar ook het
afgestooten worden daarvan, wanneer b.v. een veertje eerst met den
gewreven zwavelbol in aanraking was geweest. Vooral van belang
voor ons onderwerp is het feit, dat von Guericke reeds iets van de
voortgeleïding der electriciteit ontdekte, daar hij verhaalt hoe het
ondereinde van een linnen draad, van een el lengte, veertjes aantrok,
als hij den gewreven zwavelbol bij het boveneinde bracht.
Het was eerst bijna 60 jaar later, dat in deze richting verdere re-
sultaten werden verkregen, en wel door Stephan Gray (geb. 1670,
gest. 1736), die de geheele electriciteitsleer een belangrijken stap
vooruit heeft gebracht. Hij deed zien in 1729, dat een metaaldraad
de electriciteit, kenbaar gemaakt 'door de aantrekking van papier-
snippers, tot op grooten afstand, zelfs tot 765 voet, kon voortgeleiden.
Ook toonde hij aan, dat men de stoffen in goede en slechte geleiders
kon verdoelen, waarbij tot de laatste moesten gerekend worden die,
welke Gilbert electrische stoffen had genoemd, terwijl de goede ge-
leiders de niet-electrische lichamen vormden.
Omstreeks dezen tijd leverde ook Frankrijk een belangrijke bijdrage
tot verheldering der begrippen over de electrische werking, door de
onderzoekingen van den jong gestorven Charles Dufay (geb. 1698,
gest. 1739), die, na enkele jaren als luitenant in het leger gediend
te hebben, zijn militaire loopbaan opgaf, om zich geheel aan de na-
tuurwetenschap te wijden. Aan hem dankt men de groote ontdek-
king, dat er twee soorten van electriciteit zijn, door Dufay glas- en
harselectriciteit genoemd, later als 'positieve en negatieve electriciteit
aangeduid, en daarbij het gewichtige feit, dat met gelijknamige elec-
68 DE UITVINDING DER SCHRIJFTELEGRAAF VAN SAMUEL MORSE.
triciteiten geladen voorwerpen elkaar afstooten, en die met ongelijk-
namige geladen elkaar aantrekken.
Zoo geraakte men stap voor stap tot meer kennis van de wondere
kracht. En in hoe geringe hoeveelheid men ze, als eenvoudige wrij-
vingselectriciteit, nog maar kon opwekken, en hoe zwak de uitwer-
king er van nog altijd was, nu men wist ze vliegensvlug door een
metaaldraad voort te leiden, vingen spoedig de pogingen aan, om er
berichten mee over te brengen.
Het eerst wordt, voor zoover men weet, van de mogelijkheid daar-
van melding gemaakt in het tijdschrift: ScoWs Magazine, jaargang
1753. In een ingezonden stuk gedateerd 1 Februari van dat jaar,
onderteekend met de letters C. M., en dat men aan den Schotschen
geleerde Charles Marshall meent te moeten toeschrijven, wordt
voorgeslagen, de twee plaatsen, waartusschen men wilde seinen, met
zooveel metaaldraden te verbinden, als er letters in het alphabet
zijn. Op het seingevende station moest elk van die draden dan naar
verkiezing met de electriciteitsbron verbonden kunnen worden, en daar,
waar men de seinen wenschte op te vangen, moesten de draden ein-
digen in ivoren knopjes. Had men dan dichtbij deze laatste strookjes
papier opgehangen, waarop de bij eiken draad behoorende letter ge-
schreven stond, dan kon men die door de ivoren knopjes laten aan-
trekken, door deze van het andere station uit met electriciteit te
laden.
Men weet niet, dat iemand aan de uitnoodiging, om op de aange-
geven wijze een proef tot telegrafeeren te nemen, in Schotland of
elders heeft voldaan. Het zou hem dan binnenshuis, van de eene ka-
mer naar de andere, misschien met veel moeite gelukt zijn op deze
wijze eenig bericht over te brengen, maar om werkelijk te telegrafeeren,
van stad tot stad, daarvoor is nu eenmaal de wrijvingselectriciteit niet
geschikt. Niettegenstaande de zorgvuldigste maatregelen, om de draden
te isoleeren, zou de geringe hoeveelheid electriciteit, waarmee men
werkte, spoorloos verdwenen zijn, voor zij op eenigszins grooten af-
stand een snippertje papier of een ander licht voorwerpje had aan-
getrokken. Dit bleek een twintigtal jaren later, toen een physicus te
Genève, G. L. Lësage, zonder van Marshall’s voorslag te weten,
bijna geheel zooals deze had voorgeslagen een ))huistelegraaf« in el-
kaar had gezet. In 1774 was hij er mee gereed gekomen. Voor elec-
triciteitsbron gebruikte hij een electriseermachine, zoo goed als men
ze destijds kon maken, en als seinontvangers deden vlierpitballetjes
dienst, aan zijden draden opgehangen. Deze hingen tegen de 24 ge-
leiddraden aan, en werden dus afgestooten, als er een lading in gebracht
DE UITVINDING DER SCHRIJFTELEGRAAF VAN SAMUEL MORSE. 69
werd. Ofschoon Lesage eerst zoo groote verwachtingen van zijn toe-
stel koesterde, dat hij plan had, het aan Frederik den Groote ten
geschenke aan te bieden, bleef het bij eenige aardige proeven bin-
nenskamers. Ook in Frankrijk deed men destijds proeven in deze
richting, maar men slaagde ook daar er niet in van de statische elec-
triciteit eenigen dienst bij het telegrafeeren te verkrijgen.
Dit veranderde niet, toen men op de gedachte kwam de inmiddels
door onzen landgenoot Prof. Musschenbroek in 1746 uitgevonden
en naar zijn woonplaats genoemde Leidsche flesch bij het telegrafee-
ren aan te wenden. Ook de grootere hoeveelheid statische electriciteit,
welke men daardoor op een zeker oppervlak kon ophoopen, was
niet geschikt om zich, door weer en wind, langs metaaldraden over
een groote lengte te laten voortleiden, zoodat de proefnemingen, die
men in het laatst der 18de eeuw o.a. in Spanje tusschen Madrid en
Aranjuez nam, zonder voldoende resultaat moesten gestaakt worden.
Doch die eeuw zou niet eindigen vóór de belangrijkste ontdekking
gedaan was, die er op het gebied der electriciteit te doen viel en die
de deur opende voor al de vele toepassingen der electriciteit, waar-
van wij in den tegenwoordigen tijd genieten.
Flet licht kwam uit Italië. In het jaar 1780 ontdekte Luigi Gal-
VANi (geb. 1737, gest. 1798), hoogleeraar in de anatomie aan de
hoogeschool te Bologna, het sedert zoo bekend geworden samentrek-
ken der spieren van een kikvorschpraeparaat, toen hij de zenuwen
er van met een mes aanraakte, terwijl het op de tafel bij een in wer-
king zijnde electriseermachine lag. Later bespeurde hij, dat de elec-
triseermachine voor het verkrijgen van dat resultaat niet noodig was
en de samentrekking der spieren ook volgde, als men de zenuwen en
spieren van het praeparaat eenvoudig door een metaaldraad verbond.
Spoedig bleek hem bovendien, dat in dit laatste geval de werking
het krachtigst was, als de metaalverbinding uit twee verschillende
metalen bestond. Galvani zelf achtte dit een niet veel beteekenende
bijkomende omstandigheid.
Voor Allessandro Volta echter (geb. 1745, gest. 1827), professor
in de physica te Como, die later Galvani’s onderzoekingen voort-
zette, werd de bijzaak hoofd zaak en daarop steunende, construeerde
hij in 1799 de sedert naar hem genoemde zuil of kolom, bestaande
uil een stapel plaatjes zink en koper, in paren op elkaar gelegd en
door met zuur bevochtigde lapjes gescheiden. Hiermede was de grond-
vorm verkregen van alle galvanische batterijen, die later zouden wor-
den uitgevonden, de eerste der toestellen, waaruit een voortdurende .
stroom van electriciteit kon verkregen worden. Volta zelf karakte-
70 DE UITVINDING DER SCHRIJFTELEGRAAF VAN SAMUEL MORSE.
riseerde enkele maanden na de ontdekking, in een brief van 20 Maart
1800 aan den voorzitter van de Royal Society te Londen, zijn zuil
als : ))Een toestel, die met een zwak geladen batterij van Leidsehe
flesschen kan vergeleken worden, doch die de eigenschap heeft, dat
als men hem ontlaadt, hij oogenblikkelijk zich zelf weer opnieuw
laadt((, een beschrijving, waardoor de overeenkomst en het verschil
tusschen Leidsehe flesch en Zuil van Volta in weinige woorden dui-
delijk werd gemaakt.
Nu had men de electriciteit in den vorm, waarin men ze zonder
groot verlies door metalen draden uren ver kon voortgeleiden. De
onhandige statische electriciteit, die er steeds op uit was naar bui-
ten te ontsnappen en slechts kon gebruikt worden in den vorm van
een kortstondige ontlading, gepaard met een vonkje van den con-
ductor der electriseermachine of den knop der Leidsehe flesch uit-
gaande, die voor het telegrafeeren zoo ongeschikte wrijvingselectri-
citeit, kon men nu verder voor dat doel laten rusten, om voortaan
den galvanischen stroom, de dynamische electriciteit er voor te bezi-
gen, die Volta’s zuil leverde.
Dit laatste gelukte echter niet, vóór men den nieuwen dienaar
grondig had bestudeerd. Men wist, hoe dien stroom voort te bren-
gen, en maakte bovendien binnen korten tijd nog allerlei verbete-
ringen in de galvanische batterijen. Ook gaf het voldoende isolee-
ren van den metaaldraad, die den stroom moest voortgeleiden, geen
groot bezwaar. Maar in het bezit van een geschikt middel, om den
stroom zich kenbaar te laten maken, kwam men eerst toen Oersted
in 1820 zijn groote ontdekking deed betreffende de werking van den
galvanischen stroom op de magneetnaald. Wel werd er reeds in 1811
door Sommering (geb. 1765, gest. 1830) een voorstel aan de Konink-
lijke Academie gedaan, om te telegrafeeren door gebruik te maken
van een toen reeds sinds eenige jaren bekende andere eigenschap van
den galvanischen stroom, maar dat voorstel is nooit tot uitvoering
gekomen.
Sömmering’s plan berustte op het vermogen van den galvanischen
stroom om water te ontleden; een eigenschap, die reeds onmiddel-
lijk nadat de zuil van Volta in Engeland bekend was geworden, op
2 Mei 1800 door Nigholson en Carlisle was ontdekt. Sommering
wilde nu tusschen de beide stations 35 metaaldraden spannen, zoo-
veel als het aantal letterteekens en cijfers bedroeg, dat hij noodig
achtte en die hij, op het seingevende station, naar verkiezing paars-
gewijs met de positieve en de negatieve pool van een galvanische
batterij kon verbinden. Op het seinontvangende station eindigde elk
DE UITVINDING DER SCHRIJFTELEGRAAF VAN SAMUEL MORSE. 71
der 35 koperdraden in een puntig toeloopend gouddraadje, dat in een
glazen bakje met aangezuurd water geplaatst was. Elk dier gouden
punten v/erd aangeduid door een der 35 letterteekens, en door na te
gaan, aan welke zich waterstofgas ontwikkelde, kon men weten,
welke letter men op het andere station had willen overseinen. Het
was heel aardig bedacht, maar, zooals gezegd, ingevoerd in de prac-
tijk is deze methode nooit.
Het duurde niet lang of Hans Christiaan Oersted (geb. 14 Aug.
1777, gest. 9 Maart 1851) hoogleeraar in de natuurkunde aan de aca-
demie te Kopenhagen, ontdekte een eigenschap van den galvanischen
stroom, die spoedig bleek van het allergrootste belang te zijn, zoo-
wel voor het aantoonen van zwakke stroomen als voor het meten van
sterkere, en niet het minst voor het telegrafeeren met den electri-
schen stroom. Het was de werking, die de stroom op een vrij bewe-
gelijken magneet uitoefent. Deze wijst, zooals men weet uit den stand
van het kompas, nagenoeg in de richting Noord-Zuid. Toen nu Oer-
sted bij zijn academische lessen in 1820 toevallig een kompasnaald
op zijn werktafel had staan, dichtbij een koperdraad die deel uit-
maakte van de geleiding eener zuil van Volta, zag hij, op het oogen-
blik dat de stroom daar doorging, de naald aan het schommelen ge-
raken en na eenigen tijd in een anderen stand tot rust komen, ver-
scheiden graden afwijkend van den gewonen stand der kompasnaald.
Werd de stroom afgebroken, dan keerde de naald weer inhaarvroe-
geren stand Noord-Zuid terug. Het w^as een werking op een afstand;
zij greep plaats, zonder dat zich tusschen den koperdraad, waardoor
de stroom ging en de magneetnaald, eenige andere stof bevond dan
de lucht.
Oersted was terstond zeer getroffen door dit verschijnsel en be-
gon dadelijk het nader te onderzoeken. Het bleek hem, dat als de
stroom boven over de naald heen geleid werd, in de richting van
het Zuiden naar het Noorden, de noordpool der naald naar het Westen
afweek, terwijl, als men den stroom in tegenovergestelde richting deed
gaan, de afwijking der naald naar het Oosten plaats greep. Zoo ook
veranderde de richting der afwijking, als men den draad, waardoor
de stroom ging, onder in plaats van boven de magneetnaald plaatste.
Hoe sterker de stroom was en hoe dichter de draad, waardoor hij
ging, zich bij de magneetnaald bevond, hoe meer deze van haar oor-
spronkelijken stand afweek, waarbij zij als uiterste grens naderde
tot den stand loodrecht op den magnetischen meridiaan, dus ook lood-
recht op den geleidraad.
Deze onderzoekingen werden door Oersted uit Kopenhagen in een
1'2 DE UITVINDING DER SCHRIJFTELEGRAAF VAN SAMUEL MORSE.
Latijnsche circulaire, gedateerd 21 Juli 1820, aan zijn vrienden en
aan verschillende geleerde genootschappen medegedeeld en wekten
groote belangstelling. Reeds op 11 September werden Oersted’s
proeven in een zitting der Academie van Wetenschappen te Parijs
door Prof. de la Rive uit Genève herhaald, en vele geleerden gingen
zich daarna bezig houden met dezen nieuwen tak van de w’etenschap
der electriciteit, die den naam electro-magnetisme verkreeg. Vooral
de fransche geleerde André Marie Ampère (geb. 1775, gest. 1836)
vatte het onderwerp ijverig aan en voegde vele nieuwe ontdekkin-
gen bij die van Oersted. Voor de telegrafie bleek daarbij deze nieuwe
werking van den galvanischen stroom vooral van belang, omdat reeds
een zeer zwakke stroom een afwijking van de kompasnaald veroor-
zaakte, als de draad, waardoor de stroom ging, herhaalde malen
rondom de naald geleid werd. Hierdoor vermenigvuldigde zich de
werking van den stroom zoo vele malen, als het aantal der windin-
gen van den draad bedroeg, waarom men de nu spoedig ingevoerde
toestelletjes, die konden dienen om de aanwezigheid van zeer zwakke
stroomen aan te toonen, den naam van midtiplicatoren gaf.
Het mag verwondering wekken, dat nu men in dit instrument
een zoo gevoeligen seinontvanger had, die de aankomst van uit een
ver verwijderde plaats afgezonden galvanische stroomen kon aanwij-
zen, het nog zoo lang duurde voordat men met behulp daarvan een tele-
graaftoestel in elkaar zette en in toepassing bracht. Een op Oersted’s
ontdekking van 1820 berustende vorm van telegraaf, de eerste die
in de practijk is ingevoerd en nuttig heeft gewerkt, namelijk de
naaldtelegroaf, kwam eerst in 1837 in gebruik. Wel deed Ampère
reeds dadelijk in 1820 den voorslag, zooveel draden tusschen de beide
plaatsen te spannen, als men letterteekens wilde overseinen, en elk
dezer aan een afzonderlijken multiplicator te verbinden, maar dit
plan van den grooten, meer theoretisch dan practisch ontwikkelden
geleerde kwam nooit tot uitvoering.
Als de vaders van de naaldtelegraaf moeten eigenlijk beschouwd
worden de twee geleerde vrienden Karl Friedrich Gauss en Wil-
helm Eduard Weber, beiden hoogleeraar te Göttingen. Zij verbon-
den aldaar in 1833 de sterrenwacht, waar Gauss veelal zetelde, met
het ongeveer een kilometer verwijderde physisch laboratorium, waar
Weber meestal zijn plaats had, en seinden elkaar op gemakkelijke
wijze volzinnen toe, zonder meer dan één stel telegraafdraden en
meer dan één bewegenden magneet te gebruiken. Zij deden dit door
door dezen magneet, al naar de richting, waarin zij den stroom er
omheen zonden, naar den eenen of den anderen kant te laten af-
DE UITVINDING DER SCHRTJFTELEGRAAF VAN SAMUEL MORSE. 73
wijken en dan voor elke letter dit één of meermalen te doen. Zoo
beteekende één afwijking naar rechts de letter a, één naar links e,
twee naar rechts ?, één naar rechts en daarna één naar links o, het
omgekeerde, één afwijking naar links en daarna één naar rechts u,
en twee afwijkingen naar links b. De overige medeklinkers en ook
de cijfers werden door combinaties van drie of vier afwijkingen van
de magneetnaald naar links of rechts aangeduid. Dit was een practisch
stelsel, dat de beide geleerden voor hun gedachtenwisseling, bij hun
veelvuldig samen werk en, zeer te stade kwam.
In Petersburg had ter zelfder tijd Baron Schilling iets dergelijks
beproefd, doch hij stierf in 1833, voor hij met zijn stelsel volkomen
gereed was. In Engeland vatten Wheatstone en Cooke de zaak aan
en wisten in 1837, met een dergelijk stelsel als dat van Gauss en
Weber, een zóó goed resultaat te krijgen, vooral door de practische
inrichting van seingever en seiiiontvanger, dat hun naaldtelegraaf
veelvuldig in gebruik kwam.
Spoedig kon daaraan, en verder aan alle andere inrichtingen voor
electrische telegrafie, een belangrijke vereenvoudiging aangebracht
'worden, en wel door weglating van den tweeden geleiddraad, dien
men tot nu toe nog altijd tusschen de beide plaatsen had gespannen,
welke men door de telegraaf wilde verbinden. Men meende lang, dat
het niet anders kon, of de stroom moest circuleeren, zoodat de electrici-
teit, die van de positieve pool der batterij uitging, ten slotte altijd
tot de negatieve moest terugkeeren, waarom er steeds twee draden
langs den weg moesten gespannen worden, voor het heen- en voor
het teruggaan der electriciteit. Het was de Münchener hoogleeraar
Karl August Steinheil (geb. 12 Oct. 1801, gest. 12 Sept. 1870)
die bewees, dat dit onnoodig was. In 1838 beproefde hij op een
eindje door hem aangelegde telegraaflijn, van Neurenberg naar Fürth,
om voor den tweeden draad de rails der spoorlijn tusschen die twee
plaatsen te gebruiken. Dit gelukte uitstekend, en zoo seinde hij met
één over palen gespannen draad, of, zooals hij meende, met een stel
van twee draden, waarvan de tweede gevormd werd door de aan
elkaar geschakelde spoorstaven. Doch toen op een zekeren dag voor
een herstelling aan den spoorweg de rails opgebroken waren, bleek
tot zijn verbazing het telegrafeeren even goed te gaan. Daaruit leidde
hij af, dat niet de rails, maar de aarde, waaraan zij goed geleidend
door de dwarsliggers waren verbonden, als tweede geleiddraad had
gewerkt. En zoo heeft Steinheil, en voortaan ieder, die later een
telegraaf aanlegde, de helft van de kosten voor de verbinding der
twee plaatsen kunnen besparen, door voor den tweeden draad als het
74 DE UITVINDING DER SCHRIJFTELEGRAAF VAN SAMUEL MORSE.
ware, de aarde te gebruiken, door op elk station een metalen aard-
plant in den grond te plaatsen, waarheen de electriciteit der niet
aan den telegraafdraad verbonden pool der batterij werd afgeleid.
Eenvoudigheidshalve spreekt men daarbij ook nu nog wel van de
aarde als geleider, maar het is een dwaling te meenen, dat zij de
electriciteit juist in de richting der vele mijlen ver verwijderde andere
aardplaat zou voeren. Het is de onafgebroken opneming en neutrali-
seering der electriciteit door de aarde, waardoor de lading der met
haar verbonden pool der batterij steeds toi nul teruggebracht wordt,
die dezelfde uitwerking heeft alsof er een tweede draad naar het
andere station was gespannen.
Heeft Steinheil zich door deze ontdekking onsterfelijk gemaakt,
hem komt ook de verdienste toe, door gebruik te maken van Oersted’s
ontdekking, de eerste schrijf telegraaf te hebben vervaardigd, nl. den
eersten telegraaftoestel, waarbij niet slechts een vluchtige beweging
het kenteeken van het overgebrachte sein was, maar dit laatste door
een blijvend teeken op papier werd aangeduid. Hij bezigde daarbij
twee om een as beweegbare magneetnaalden, waaromheen de geleid-
draad eenige malen was gewikkeld, dus eigenlijk twee multiplicators»
doch hij had het zoo ingericht, dat een aan de magneten bevestigde
pennestift bij hun beweging een strook papier aanraakte en daarop
een inktstip maakte. De papierstrook werd door een uurwerk met
regelmatige snelheid voortbewogen en door den stroom met grooter
of kleiner tusschenpoozen te laten doorgaan, verkreeg men er meer
of minder ver van elkaar verwijderde stippen op, die de letter-
teekens voorstelden. De inktstiften der beide magneten werkten op
dezelfde strook papier en deden daarop twee rijen stippen ontstaan,
de een als de stroom in de eene, de andere als hij in tegengestelde
richting werd doorgelaten.
Dezen toestel heeft Steinheil in 1837, vóór nog van Morse’s
schrijftelegraaf iets bekend was geworden, voor eigen gebruik in
dienst gesteld. Hij bezigde hem te Müncheu bij het seinen van het
academiegebouw naar de ongeveer een uur gaans verwijderde sterren-
wacht. Of er ooit pogingen gedaan zijn, om de methode in het groot
toe te passen weten wij niet. Denkelijk zou de weinige kracht, waar-
mee een multiplicatornaald beweegt, voor grooteren afstand toch niet
geschikt zijn geweest, om een schrijftoestel in beweging te brengen.
Veel beter leende zich daartoe een andere electromagnetische werking
van den galvanischen stroom, n.1. die, waardoor ijzer in een magneet
veranderd wordt, en die kort na Oersted’s ontdekking door Arago
aan het licht was gebracht.
DE UITVINDING DER SCHRIJFTELEGRAAF VAN SAMUEL MORSE. 75
Dominique FRANgoïs Arago (geb. 1786, gest. 1853) hadmetgroote
belangstelling in 1820 de herhaling der proeven van Oersted in de
Academie van Wetenschappen te Parijs bijgewoond en toen hij voor
zichzelf de werking van den stroom op de magneetnaald veixler be-
studeerde, eerst alleen, daarna met Ampère, die, zooals wij boven
gezien hebben, er niet minder belang in stelde, kwamen zij er toe,
binnen in een glazen buis, die door een koperdraad in spiraalvorm
omwikkeld was, een ijzeren staaf te leggen. Zoodra de stroom door
den koperdraad werd geleid, werd de staaf magnetisch en zij verloor
haar magneetkracht bijna geheel, zoodra de stroom werd afgebroken-
Nam men, in plaats van een weekijzeren staaf, een stalen staaf, dan
duurde het langer, voor dat de magneetkracht was aangenomen,
maar men verkreeg dan ook een blijvenden magneet, die zijn kracht
behield, alsof men de stalen staaf door strijking met een staalmagneet
had gemagnetiseerd. Week ijzer (smeedijzer) werd door den galva-
nischen stroom echter altijd slechts tijdelijk magnetisch, voor zoo-
lang als de stroom doorging.
Men begrijpt, dat in deze nieuw ontdekte eigenschap van den gal-
vanischen stroom een uitstekend hulpmiddel verborgen lag, om in
de telegrafie te worden aangewend. Men kon nu geheel naar verkie-
zing, al naar men door de geleiding, die van het eene naar het
andere station liep, een stroom zond, een ver verwijderde ijzeren
staaf of hoef in een magneet veranderen, óf haar tot den toestand
van gewoon ijzer doen terugkeeren. Was vóór dien hoef in de stad A
een anker geplaatst, dan had men het in de stad B in zijn macht,
naar willekeur dat te doen aantrekken of niet, en zoo kon men van
de eene stad uit door telegrafische seinen allerlei bewegingen in de
andere tot stand brengen.
Hoewel kort na Oersted’s afwijking van de magneetnaald ontdekt,
heeft het toch langer dan bij deze geduurd, voor men de eigenschap van
het magnetisch worden van ijzer voor het telegrafeeren ging aanwenden.
Het was de wijzer telegraaf waarbij deze eigenschap het eerst werd
toegepast en waarvan de eer der uitvinding in 1840 aan Charles
Wheatstone te Londen (geb. 1802, gest. 1875) toekomt. Later heb-
ben in Frankrijk Brêguet (1845) en in Duitschland (1846) Siemens
een verbeterde inrichting van de wijzertelegraaf uitgedacht, en elk
dier systemen is in het vaderland der uitvinders een tijdlang vrij
algemeen in gebruik geweest. De hoofd zaak van deze wijzertelegraaf
is, dat men aan het seingevende station door een bepaald aantal
malen den stroom te openen en te sluiten, door middel van electro-
rnagnetische werking op het andere station een wijzer over een
76 DE UITVINDING DER SCHRIJPTELEGRAAF VAN SAMUEL MORSE.
plaat doet bewegen, totdat hij bij de letter, die men wenscht
Over te seinen, in rust komt. Dit systeem was vooral aanbevelens-
waard om de gemakkelijkheid waarmee het seinen er mede was aan te
leei’en. Ook overigens stond de wijzertelegraaf ver boven de verschil-
lende vormen van de tot dien tijd toe gebruikelijke naaldtelegraaf,
maar zij werd spoedig en bijna volledig ter zijde gesteld, toen Morse's
stelsel tot Europa doordrong, waarbij niet een zeer kortstondige aan-
wijzing van een naald of wijzer, maar een blijvend teeken op papier
de achtereenvolgens overgeseinde letters aanduidt.
Samuel Finley Breese Morse, zooals de volledige naam luidt van
den later zoo beroemden man, werd op 27 April 1791 geboren te
Charlestown in den Staat Massachusetts, als de zoon van Jedidiah
Morse, predikant aldaar, die een bijzondere studie van de geographie
maakte, en om de veelvuldige gebruikte leerboekjes, daarover van
zijne hand verschenen, de »Vader der Amerikaansche aardrijkskundecc
werd genoemd. Samuel Morse studeerde, na zijn eerste opleiding te
Charlestown, tot aan zijn 20ste jaar aan de Yale-Academie te New-
Haven (Connecticut) doch vertrok toen naar Europa, om zich op het
schilderen en beeldhouwen toe te leggen. Dat hij dit niet zonder goed
gevolg deed, bewijst de bekroning, die hem in 1813 voor het beeld
van een »Stervenden Hercules® ten deel viel. In 1815 keerde hij naar
Amerika terug en bleef er zich aan de kunst wijden, hoewel ook de
natuur- en scheikunde, waarin hij indertijd aan de Yale-Academie
colleges had gevolgd, hem aantrokken. In den winter van 1826 — 1827
volgde hij te New-York een reeks voordrachten over electriciteit en
dit wekte zijn belangstelling in dit deel der natuurkunde zoozeer,
dat toen hij niet lang daarna, in 1829, voor zijn kunststudiën op nieuw
een reis naar Engeland maakte, hij zich buitengewoon interesseerde
voor hetgeen daar betreffende de ontdekkingen van Oersted en
Arago verhandeld werd, en hij met belangstelling kennis nam van
de toen nog vrij onbeholpen pogingen, die men destijds in de ver-
schillende landen van Europa deed, om door middel van electriciteit
te telegrafeeren.
Geen wonder dan ook, dat op zijn terugreis naar de Vereenigde
Staten in het najaar van 1832, Morse met zijne medepassagiers op
het schip veel sprak over het electromagnetisme en de mogelijke
toepassing ervan op de telegrafie. Het schijnt zelfs, dat hij daar op
de Sully (de paketboot, genoemd naar den beroemden minister van
Hendrik IV van dien naam) het plan voor zijn schrijftelegraaf reeds
in hoofdtrekken heeft ontworpen, blijkens de merkwaardige woor-
den, die hij, zooals wij in den aanhef van dit opstel hebben verhaald,
DE UITVINDING DER SCHRIJFTELEGRAAF VAN SAMUEL MORSE. 77
bij het verlaten van de boot op 13 October 183'2 tot den kapi-
tein sprak.
Het eischte daarna echter nog veel tijd en moeite van den uitvin-
der, om zijn idee tot uitvoering te brengen. Drie jaar lang, van 1832
tot 1835, was hij daaraan bezig met zijn bescheiden hulpmiddelen
en zonder eenigen bijstand van anderen. Zijn seinontvanger timmerde
hij op zijn kamer in elkaar uit een tafel, een schilderijlijst en het
houten raderwerk van een Neuienberger klok. Dit laatste diende, om
over een paar rollen een lange strook papier met gelijkmatige snelheid
voort te bewegen. Op dit papier rustte de punt van een potlood, dat
het onderste deel uitmaakte van een soort van slinger, die, als er niet
geseind werd, loodrecht neerhing, waardoor, als het uurwerk in be-
weging was, op de papierstrook een rechte lijn werd getrokken. Op
een hooger gelegen deel van den slinger, waar een ijzeren ankertje
was aangebracht, werkte een electromagneet, die als de stroom er
door ging, den slinger een klein eindje uit zijn stand bracht. De lijn,
door het potlood geteekend, kreeg hierdoor een zijdelingsche uitwij-
king, doch zett^ zich in de vroegere richting voort, zoodra de stroom
weer werd afgebroken. Door herhaaldelijk den stroom te openen en
te sluiten, kon men twee of meer zigzagvormige uitwijkingen dicht
bij elkaar verkrijgen en deze, door eindjes van de onafgebroken rechte
lijn van elkaar gescheiden, konden de verschillende letterteekens
voorstellen.
Men ziet, dat er bij dezen eersten seinontvanger van Morse nogal
vrijwat verschil bestond met den later door hem zelf daar voor in de
plaats gestelden, waarvan een horizontale hefboom de hoofdzaak is,
die aan het eene einde het potloodje tegen het papier drukt, wan-
neer op het andere einde de electromagneet werkt. Doch meer on-
derscheid nog was er tusschen het allereerste model van seingever^
dat Morse vervaardigde, en den later door hem aanvaarde. Hij had
namelijk eerst het idee, dat het herhaaldelijk afbreken en sluiten
van den stroom, telkens, juist zoo vaak als voor een bepaalde letter
noodig was, op mechanische wijze moest geschieden. Daarom gebruikte
hij voor elk letterteeken een blokje hout, met zooveel uitstekende
tanden er aan als het aantal malen, dat de stroom moest worden
afgebroken, bevestigde voor het seinen die blokjes in de vereischte
volgorde op een houten latje en bewoog dit dan zóó onder den
hefboom door, die voor seingever diende, dat hij evenveel malen op
en neer wipte, als het aantal tanden aangaf, waardoor dan de stroom
een gelijk aantal malen werd afgebroken en gesloten.
Kort na de eerste openbare proefnemingen met zijn toestel in 1835,
78 DE UITVINDING DER SCHRTJFTELEGRAAF VAN SAMUEL MORSE.
bedacht Morse den veel eenvoudiger seingever, die bijna geheel over-
eenkomt met den ook tegenwoordig veel gebruikten sleutel» en waar-
bij een weinig oefening in het gebruik het geheele mechanisme der
getande blokjes, enz. overbodig maakt. Bij zijn tweede proefneming,
in 1837 voor de professoren der New-Yorksche universiteit genomen,
kon hij reeds dezen verbeterden seingever gebruiken.
Thans echter was de vraag aan de orde, hoe hij van de mannen
van kapitaal of van de regeering de noodige fmanciëele hulp zou
krijgen, om door het aanleggen van een telegraaflijn een proef op
groote schaal te kunnen nemen. Hij slaagde hierin in de eerste jaren
in het geheel niet. Zijn verzoek aan het Congres der Vereenigde
Staten, om hem de noodige gelden toe te staan tot het aanleggen
van een lijn van Washington naar Baltimore, zoo vol vertrouwen op
de deugdelijkheid van zijn uitvinding ingediend, had wel ten gevolge
dat hij op "2 September 1837 opnieuw, nu voor een Commissie uit
het Congres en over een lijntje van ongeveer 20 kilometer lengte,
zijn toestellen liet werken, daarbij levendige belangstelling van het
publiek ondervond en een gunstig rapport van de Commissie uitlokte,
maar meer niet. Het Congres bleef aarzelen de gelden toe te staan
en er kwam niets van de zaak.
Teleurgesteld verliet toen Morse in 1839 Amerika, om te trachten
in Europa een regeering te vinden, die zijn plannen wilde steunen.
Ook hier slaagde hij echtei- niet. Men had het wel overal druk met
de electrische telegrafie, maar bijna al de proelnemingen, waarvan
men toen veel verwachtte, betroffen de naaldtelegraaf, terwijl in En-
geland Wheatstone bezig was met de eerste modellen van zijn
zertelegraaf, zoodat de vreemdeling met plannen voor een schrijftele-
graaf niet i veel aandacht vond.
Morse keerde dan ook spoedig, nog in hetzelfde jaar 1839, naar de
Vereenigde Staten terug en doorleefde daar gedurende ruim driejaren
opnieuw een periode, zooals zoo menige uitvinder vóór en na hem
heeft doorleefd en die niet weinigen tot wanhoop heeft gebracht. In
de vaste overtuiging van de deugdelijkheid van hetgeen hij gevonden
had, putte hij zijn krachten uit in pogingen, om ook anderen daar-
van te overtuigen en hen tot medewerking aan te sporen. Hij richtte
een nieuw adres tot het Congres der Staten, waarin hp een subsidie
van 30.000 dollar verzocht voor den aanleg der reeds vroeger be-
doelde lijn Washington — Baltimore, en met ijzeren volharding werkte
hij, om de leden ten gunste van zijn uitvinding te stemmen. Einde-
lijk smaakte hij de voldoening zijn verzoek door het Congres toege-
wezen te zien. Maar nu moest de Senaat er nog zijn goedkeuring aan
DE UITVINDING DER SCHRIJFTELEGRA.AF VAN SAMUEL MORSE. 79
hechten. Het eischte opnieuw groote inspanning van den uitvinder,
ook de leden van deze vergadering warm te maken voor zijn plannen.
Den geheelen winter 1842—1843 had hij daaraan besteed, doch zoo
het scheen te vergeefs, want de Senaatszitting naderde haar einde
en nog was het wetsontwerp betreffende den aanleg der bewuste
telegraaflijn niet behandeld.
Morse werd bijna wanhopend. In de eerste dagen van Maart 1843
had hij in zijn hotel te Washington een gesprek met den hotelier, wien
hij mededeelde den volgenden dag te moeten vertrekken, daar hij
onmogelijk een langer verblijf aldaar kon bekostigen. Een jonge dame,
die toevallig de zaal doorging, waar dit gesprek gevoerd werd, ge-
troffen door de moedeloosheid, die op Morse’s gezicht te lezen stond,
wendde zich onverwachts tot hem met de woorden:
Houd maar goeden moed, mijnheer, ik zal u helpen 1
— U?
— Ja, ik. Ik ben miss Ellswoeth, dochter van den directeur van
het bureau van octrooien.
— Zool Uw vader ken ik.
— Dan zal u ook wel weten, dat er veel Senaatsleden bij ons aan
huis komen?
— En wat zou dat?
— Wel ik zal zorgen hen te spreken, en ik zal hun zeggen:
Houdt des noods dag en nacht zitting, maar gaat niet uiteen, voordat
gij den heer Morse de 30.000 dollar hebt toegestaan, waardoor het
land met een uitvinding zal worden begiftigd, die na^-st die van
Fulton een eeréplaats zal innemen.
— Ik dank u zeer, juffrouw, maar ik vrees, dat al uw moeite
vruchteloos zal zijn.
— Ontmoedig mij niet, en beloof mij Washington niet te verlaten
vóór overmorgen. U weet wel, wat een vrouw wil.... dat moeten
de Senaatsleden ook willen.
— Goed, ik zal blijven.
Miss Ellsworth ging daarop de Senaatsleden bewerken en ver-
kreeg vooreerst de voldoening, dat besloten werd de zitting één dag
te verlengen, ten einde Morse’s verzoek om subsidie nog te kunnen
behandelen. En daarna, op 3 Maart 1843, om vier uur na midder-
nacht, slechts enkele oogenblikken vóór de zitting van den Senaat werd
gesloten, viel het besluit, waarbij de 30.000 dollar werd toegestaan.
))De leden waren wel wat dommelig,(( zoo verhaalde Miss Ellsworth
zelf haar overwinning, »maar ik was op de tribune en herinnerde
hun de mij gedane belofte met zulke blikken, dat geen hunner het
80 DE UITVINDING DER SCHRIJFTELEGRAAF VAN SAMUEL MORSE.
heeft gewaagd, zich ter ruste te begeven zonder ze te hebben
vervuld . cc
Zoo kwam, naar het verhaal luidt "i), Samüel Morse in de Ver-
eenigde Staten aan de eerste subsidie, om zijn schrijftelegraaf in
het groot te kunnen toepassen. In Mei 1844 kon de lijn reeds in
exploitatie gebracht worden, en dit was het begin van den aanleg
van een uitgebreid net in Amerika, waar men overal Morse’s stelsel,
al meer en meer door hem zelf en anderen verbeterd, invoerde.
Ook naar Europa verspreidde het stelsel der schrijftelegraaf zich spoedig,
en allengs verdrong het daar zoo goed ais geheel de naald- en de
wijzertelegraaf. Sedert zijn er wel nieuwe stelsels in gebruik ge-
komen en vooral dat van Hughes wordt nu veelvuldig aangewend ;
maar dat van Morse blijft zich daarnaast toch steeds handhaven en
zijn systeem zal ongetwijfeld nog in vele jaren niet worden verlaten.
In Juni 1871 werd te New-York in het Centraalpark een bronzen
standbeeld voor Morse opgericht. Hij stierf 2 April 1872 in den
ouderdom van 81 jaar. Zoo lang er getelegrafeerd zal worden, hetzij
met of zonder draad, zal zijn naam blijven leven.
■') Het schijnt wel waarschijnlijk, dat dit verhaal op waarheid gegrond
is. Wij ontleenden het aan Louis Figuier, Les Merveilles de la Science,
vertaling van Dr. A. van Oven, 1869, Dl. II, blz. 265. Figuier nu is
persoonlijk met Morse bekend geweest en ontving in der tijd van hem
zelf een schets van het eerste houten model v^an zijn seinontvanger en
seingever.
SOORTEN EN BASTAARDEN.
DO(3R
HUGO DE VRIES.
Bij het verzamelen van wilde planten rijst dikwijls de vraag of
een exemplaar, dat men vindt, vertegenwoordiger van een soort is,
dan wel een bastaard. Daarbij komt dan meestal de behoefte om die
vraag spoedig te beantwoorden. Komt de plant voldoende overeen
met de diagnose in een zak-flora, die men bij zich heeft, dan be-
schouwt men haar als soort, maar vertoont zij afwijkingen, dan is
men geneigd aan de bastaard-natuur te gelooven.
Toch weet tegenwoordig iedere botanicus, dat de zaak niet zóó
eenvoudig is. Afwijkingen toch kunnen tal van oorzaken hebben.
Vergroeningen, zooals die b.v. bij Lysimachia vulgaris veelvuldig
voorkomen, zijn meestal het gevolg van de werking van bladluizen,
plantmijten of andere kleine diertjes. Bizonder groote of zeer kleine
exemplaren kunnen, door overvloed van voedsel in het eene geval,
door schaarschte daaraan of droogte in het andere, veroorzaakt worden.
Dat dit verandering in de systematische kenmerken met zich kan
voeren, ontwaart men dikwijls. Kommerlijk ontwikkelde klaprozen
kunnen drie of vier stempels op hun vrucht hebben, in plaats van
de gewone rijke ster. Maar de meest belangrijke bron van afwijkingen
vormt de variabiliteit, die zoo zeer dikwijls, zonder eenige bastaar-
deering, onverwachte eigenschappen doet ontstaan. Bonte planten zijn
wei het meest bekende voorbeeld, dan volgen witte bloemen van
rood- of blauw-bloemige soorten, witte bessen, gemis van de gewone
beharing en talrijke andere. Zulke afwijkingen zijn zoo gewoon, dat
6
82
SOORTEN ÉN BASTAARDB:N.
men veel veiliger doet met een onbegrepen nieuwigheid voor een
variëteit uit te maken, dan met haar voor een gevolg van kruising
te houden .
Zonder twijfel komen ook in het wild bastaarden voor. De wilgen,
bramen en rozen zijn daardoor welbekend. Onder de bastaard
wederikken of Epilobiums gedragen een aantal bastaarden zich als
gewone soorten.
Hoe kan men nu weten, of een wilde plant een bastaard is of
niet? Van groot gewicht is de vraag of de vermoedelijke bastaai'd
zeldzaam is en slechts een enkele maal gevonden wordt, dan wel
als een constant ras optreedt. Groeit hij dan tusschen de beide ouders,
en is zijn vruchtbaarheid duidelijk verzwakt, dan zal in den regel
niemand aarzelen om de bastaard-natuur te erkennen. Verminderde
vruchtbaarheid toch is het beste kenmerk der bastaarden, maar ge-
heel vertrouwbaar is het niet, daar ook goede soorten, zooals het
speenkruid en de kalmoes-wortel, zoo goed als altijd geheel onvrucht-
baar zijn. Dikwijls maakt men gebruik van het stuifmeel en be-
schouwt zijn plant als bastaard, als dit ten deele loos is. Maar
nagenoeg alle soorten van Teunis-bloernen hebben stuifmeel, dat
voor de helft loos is, terwijl ook van hun zaadknoppen slechts de
helft bevrucht pleegt te worden . De andere helft vindt men als een
fijn stof tusschen het goede zaad in de dicht gevulde vruchten.
De volledig bewijzende weg om de bastaard-natuur van een plant
aan te toonen, is even omslachtig als tijdroovend. Het voorschrift
luidt als volgt. Uit een vergelijkende studie van den vermoedelijken
bastaard moet men afleiden uit welke ouders hij waarschijnlijk ont-
staan is, en zijn tezamen voorkomen met deze moet de conclusie
steunen. Dan moet men de ouders in cultuur nemen, de kruising
uitvoeren en uit het zaad den bastaard opkweeken. Is die dan gelijk
aan de gevonden plant, dan mag men de zaak als bewezen be-
schouwen .
Focke geeft in zijn boek y>Pfianzemnischlinge<i (blz. 466) een lijst
van in het wild gevonden bastaarden, die op deze wijze gecontroleerd
zijn. Maar op blz. 507 voegt hij daaraan een opgave toe van vermoede-
lijke wilde bastaarden, voor welke dit werk toen nog niet uitgevoerd
was. Er zijn er daaronder, die zich in het wild op dezelfde wijze
voortplanten en vermenigvuldigen als echte soorten en wier bastaard-
natuur Focke toch voor hoogst waarschijnlijk houdt. Onveranderde
voortplanting door zaad komt namelijk bij echte bastaarden zoo dik-
wijls voor, dat deze nooit met zekerheid als een argument tegen de
bastaard-natuur gebruikt kan worden. Zoo heeft Janczewski nog
SOORTEN EN BASTAARDEN.
83
voor betrekkelijk korten tijd een bastaard van tv^^ee soorten van
Anemonen {A. magellanica x A. sylvestris) gemaakt, die uit zaad geheel
constant is en zoo goed vruchtbaar, dat men hem, als men de af-
komst niet kende, voor een gewone soort zou houden.
Somwijlen hoort men de meening verdedigen, dat soorten door
kruising ontstaan. Linnaeus stelde zich voor, dat in elk geslacht enkele
soorten geschapen waren en dat de overige door kruising van deze
ontstaan waren. Hij kwam hiertoe, toen het aantal bekende planten-
soorten zoo snel ging toenemen, dat een afzonderlijke schepping voor
alle hem meer en meer onwaarschijnlijk voorkwam. In zeer be-
perkten om vang is die laatste opvatting waarschijnlijk juist, maar
tot nu toe heeft men zich weinig moeite gegeven om het gebied van
haar geldigheid te bepalen.
Een eigenaardig voorbeeld vormen de granen, waar elke soort in
een betrekkelijk klein aantal kenmerken variëert, maar waar de
tallooze combinatiën dier afwijkingen het aantal constante elementaire
vormen tot in de duizenden opvoeren.
Door het voorkomen van zulke bastaarden in het wild, en nog veel
meer doordat men altijd met die mogelijkheid rekenschap moet
houden, wordt de studie onzer wilde gewassen dikwijls in hooge
mate bemoeielijkt. Men ziet verschijnselen die men niet verklaren
kan en heelt noch den tijd, noch de werkkracht om langs proef-
ondervindelijken weg de verklaring te beproeven. Een zeer fraai
voorbeeld daarvfin levert Lamarck’s Oeywthera, een goede scherp van
anderen onderscheiden soort, die echter gemakkelijk 'bastaarden met
de gewone Teunisbloem maakt en daardoor menigwerf gevaar loopt
van miskend te worden.
Het zij mij vergund, dit geval hier met de noodige uitvoerigheid
te schetsen.
Nadat Lamarck voor ongeveer een eeuw zijne soort beschreven
had, schijnt zij in Euiopa geheel verdwenen te zijn. Eerst omstreeks
het midden der vorige eeuw werd zij door een Engelschen kweeker
weer uit Texas ingevoerd, en sedert heeft zij zich snel verspreid en
is ook hier en daar verwilderd. In het begin werd zij door ver-
zamelaars nog al eens met de gewone Teunis-bloem iOenothera biennis)
verward ; maar nu in den laatsten tijd de belangstelling in haar zoo
groot geworden is, worden talrijke vrij oude vindplaatsen bekend.
Zij schijnt aan duinen en kuststreken de voorkeur te geven en wordt
thans b.v. in Engeland op allerlei plaatsen langs de kust aangetroffen.
Hoe zij er komt weet men niet, vooral ook omdat die aankomst
dikwijls twintig en meer jaren geleden is. Charles Bailey heeft
S4
SOORTEN EN BASTAARDEN.
een aantal zulke groeiplaatsen onderzocht en die nabij St. Anne on
the Sea^ nabij Liverpool, uitvoerig beschreven. Hier schijnt de oorzaak
het uitstrooien van kippenvoer te zijn; want sinds lange tijden is het
houden van kippen in het groot aldaar een van de groote bronnen
van inkomst. Het spreekt wel vanzelf, dat veel van het uitgestrooide
zaad gaat kiemen en tot bloei komt en Bailey geeft dan ook een
lijst van vele tientallen van uitheernsche soorten, die hij daar ver-
zamelde. Voor Nederlanders is die lijst daarom belangwekkend, om-
dat er nog al soorten in gevonden worden, die sornw-ijlen bij ons op
gelijke wijze verwilderen (zie Manchester Memoirs, V"ol. I. 1907.
No. 11). Zoo vond ik onlangs, uit die lijst, op de puinhoopen rondom
Hilversum, Melilotus officinalis. Seta.ria viridis en Ambrosia artemisi-
folia, op plaatsen waar ook Farsetia incana, Phalaris canariensis
en Panicum digitatum groeiden. Ik wdl mijn lijstje niet overschrijven,
maar de indruk van kippenvoer met het daarin bevatte onkruid
kwam toch terstond bij mijne tochtgenooten op. Nu zijn de Oenolhera s
bekend als een goed vogel voeder. De vogels hameren de vrucht met
hun bek van boven af open en bereiken zoo het zaad. Daarop zijn
zij zóó belust, dat ik voornamelijk daarom mijn proeftuin met gaas
heb moeten overdekken.
De groeiplaatsen van Lamarck’s Üenothera bij St. hebben dus
waarschijnlijk haar oorsprong daaraan te danken. Elders strooit men
het zaad ten behoeve der patrijzen en dan met het bepaalde doeL
dat het zaad kiemen zal en de planten telken jare een grooten oogst
voor die vogels beschikbaar zullen stellen. Dit komt, naar men mij
verzekerde, ook hier en daar in onze duinen voor, en op één zoo-
danige groeiplaats kom ik straks nog terug.
Bailey beschrijft, hoe niet alleen O. Lamarckiana op deze wijze
zich hier en daar langs de engelsche kusten verspreid heeft, maar
hoe ook de veel oudere O. biennis op gelijke groeiplaatsen vrij alge-
meen wordt aangetroffen Maar de eerste noemt hij een prachtplant.
die vooral des avonds en des morgens vroeg geheele valleien en
hellingen als met een kleed van goud bedekt. Zij wordt dan ook
veel geplukt voor bouquetten, en dit belemmerde Bailey menigmalen
in zijne studie. Zij is bij St. Anne even veranderlijk als bij ons
te Hilversum en even geneigd nieuwe soorten voort te brengen.
Bailey heeft daarom veel zaad verzameld en aan zijne vrienden
rond gezonden, om hen tot een studie van dit verschijnsel van soort-
vorming in staat te stellen.
Even scherp omschreven als soort, maar niet bedeeld met die hooge
mate van veranderlijkheid, is de Oenothera biennis. Deze is onlangs
SOORTEN EN BASTAARDEN.
85
door Boulenger bestudeerd {Journal of Botany^ October 1907). Hij
vond liaar in menigte rondom het Natural History Museum te Soutb-
Kensington bij Londen. Het was de gewone europeescbe vorm, die
voor eeuwen uit Virginië is ingevoerd en die thans overal in Europa
verwilderd is. Hij vergeleek haar met de exemplaren die door I.innaeus
verzameld zijn en waarop deze zijne beschrijving steunde. Het bleek
dezelfde vorm te zijn. In N.- Amerika echter groeien in de noord-
oostelijke en centrale Staten tal van ondersoorten van O. bienins,
die allen duidelijk van Linnaeus’ soort afwijken, terwijl het onzeker
is, of dit laatste type al reeds in Amerika teruggevonden is.
Boulenger zette zijne studiën nu op verschillende plaatsen voort
en ontdekte in 1904 in Bretagne, nabij La Garde St. Cast, niet ver
van St. Malo, een groeiplaats, die hem aan de bij South-Kensington
waargenomen standvastigheid der soorten in dit geslacht deed twijfelen.
Hier groeiden planten bijeen, waarvan sommige geheel met O. Lawarck-
iana en andere met O. hiennis overeenkwamen. Daartusschen een
schijnbaar oneindige reeks van overgangen, zoodat men zonder moeite
voor elk orgaan seriën kon maken, die de beide, ver uiteenstaande
uitersten geheel geleidelijk verbonden. Zoo b.v. voor de bloem-
bladeren, die bij Lamarck’s soort ongeveer dubbel zoo groot zijn als
bij O. hïennis. Zoo ook voor de stijlen, die bij de eerste de stempels
hoog boven de meeldraden verheffen, doch hij de andere er juist
tusschen en tegen aan plaatsen. Boulenger’s twijfel nam voort-
durend toe en wel des te meer, naarmate hij de planten nauw’keu-
ilger onderzocht. Hij kwam ten slotte tot de conclusie, dat men hier
met een teruggang van Lamarck’s soort tot den andei-en vorm, die
vermoedelijk haar voorouder is, te doen had.
Toevallig komt in de duinen bij Zand voort precies hetzelfde ver-
schijnsel voor. Voor vele jaren had ik, van den straatweg af, in de
duinen eenige exemplaren van Lamarck’s Teunis-bloem zien bloeien.
In Juli 1905 besloot ik die groeiplaats nader te onderzoeken, in de
hoop een tweede goede vindplaats van deze soort aan te treffen. Ik
vond ook werkelijk, op een afgelegen plek, groote velden die met die
soort dicht bezaaid waren. Het was een prachtig gezicht, die vele
duizenden van groote, wijdvertakte planten te zien, beladen met de
tallooze gele bloemen. Spoedig bleek echter, dat het doel van mijn
tocht in zoover mislukken moest, als deze Lamarckiana’s verre van
zuiver waren. Zij variëerden in het ongelooflijke en wel in hoofdzaak
in de richting van O. hiennis. Alle overgangen kon men vinden en
in alle kenmerken. Er was niet één lijn van tusschen vormen, maar
als het ware een bundel van lijnen, die van O. T^amarckiana wijd
S()
SOORTEN EN BASTAARDEN.
uitstraalden, om zich echter in O. biennis weer te vereenigen. Nu
groeit echter de laatste hier overal in het wild en men kon ge-
makkelijk zien, wat de oorzaak van het verschijnsel was. Ik vernam
later, dat het Lamarckiana-zaad hier als vogelvoeder was uitgestrooid
en ik zag, dat dit toevallig gebeurd was op een groeiplaats van
O. biennis. De verklaring lag dus voor de hand, dat al die over-
gangen bastaarden waren. En als dat hier geldt, zal het ook wel
van de groeiplaats bij St. Malo en van tal van andere gelden. Het
kan niet anders, of beide soorten moeten dikwijls op dezelfde plaatsen
groeien en dan bastaarden maken.
Een mijner vrienden, die mij op de groeiplaats van St. Anne op-
merkzaam gemaakt had, bezocht in dezen zomer die plaats. Hij be-
vond dat op sommige velden de Lamarckiana's zuiver zijn, maar op
andere met O. biennis te zamen voorkomen, en dat zij daar juist zulke
bastaarden maken als op het zooeven genoemde veld bij Zandvoort.
Wanneer men in bepaalde planten belangstelt, kan men echter
niet met een vermoedelijke verklaring als de zoo even gegevene
tevreden zijn. Ik heb daarom het zaad mede naar huis genomen
en in den botanischen tuin te Amsterdam gezaaid. Het toonde,
hoewel op kleinere schaal, hetzelfde verschijnsel der tallooze en ge-
leidelijk in elkander overgaande tusschenvormen .
Ondertusschen had ik reeds vroegei', door een groeiplaats bij Zand-
voort, reden gehad om het voorkomen van bastaarden te vermoeden.
Om dit te controleeren ben ik reeds in 1901 begonnen met de beide
soorten te kruisen, zorgende dat ik beide nam van gi'oeiplaatsen, waar
zij geheel zuiver en zonder eenige vermenging of schijnbaren terug-
slag voorkomen. Deze proeven hebben tot de merkwaardige uitkomst
geleid, dat er tusschen beide soorten minstens drie bastaarden be-
staan. Ik heb deze drie in vrij groot aantal en gedurende twee
generatiën, in één geval zelfs langer, gekweekt. Zij verbinden met
hun drieën de beide ouders zoodanig, dat men gemakkelijk volledige
]-eeksen van overgangen voor allerlei kenmerken kan samenstellen,
als men voor elk der vijf vormen maar van de gewone verschillen
in bloemgrootte, enz,, tusschen forsche en zwakke exemplaren, of tus-
schen de bloemen van hoofd- en zijtakken gebruik maakt.
Daarmede was het verschijnsel dat ik bij Zandvoort had waar-
genomen, dat Boulenger bij St. Malo getrofïen had en dat ook
in Engeland en elders voorkomt, voldoende opgehelderd. Men kon
echter veilig nog een stap verder gaan. Want op die groeiplaatsen
zullen de bastaarden ook onderling en met de ouders kruisen. Wat
er door ontstaan zal, heb ik nog slechts in een paar gevallen in mijn
SOORTEN EN BASTAARDEN.
<S7
proeven gezien, maar de mogelijke combinatiën zijn natuurlijk on-
uitputtelijk, als die kruisingen telken jare weer herhaald worden.
Het zou van belang zijn na te gaan, hoe fijn de bastaard-nuancee-
ringen in zulk een geval kunnen worden en of elk hunner, hij
geïsoleerden bloei, in een constant en eenvormig ras zou kun-
nen worden vermenigvuldigd. Hoe dit echter ook zij, het feit dat
O. Lamarcklana en O. biennis minstens drie bastaarden kunnen
maken, is voldoende om te doen zien, dat de door Boulenger waar-
genomen terugslag, geheel door zulke kruisingen kan veroorzaakt zijn.
Van die drie bastaarden ontstaat er een, als men Lamarckiana
bestuift met biennis^ en twee, als men de omgekeerde kruising uit-
voert. Ik noem die twee daarom tweeling-bastaarden. Zij gelijken
onderling zeer veel op elkander en ook op Lamarckiana, terwijl de
derde meer op biennis gelijkt. Van de tweelingen heeft de een
vlakker en breeder blad van een helderder groen en vrij groote
bloemen, waarin de meeldraden in den regel weinig stuifmeel aan-
bieden, zoodat de planten nog al eens moeite hebben om wat zaad
te maken. De andere heeft smallere, grijsgroene, min of meer geul-
vormig opgerolde bladeren en meer stuifmeel, en is dan ook gewoonlijk
vrij vruchtbaar, ofschoon het zaad vaak zeer slecht kiemt.
In de natuur moet de derde bastaard gemakkelijk ontstaan, daar
de Lamarckiana zoo goed als niet anders dan door insecten bestoven
wordt. Op een gemengde groeiplaats is dus het komen van stuif-
meel van de biennis-hloemen op de Lamarckia7m-stempeh onver-
mijdelijk, en moet het bastaarden doen ontstaan. Niet zoo met de
andere kruising; want de 6ienTas-bloemen bevruchten zich reeds in
de knop, voordat de bloem zich opent. Insecten zullen wel het andere
stuifmeel aanvoeren, maar meestal zal dit te laat zijn. Echter inet
altijd ; want men vindt ook tusschen O. biennis en O. muricata in
onze duinen bastaarden en, naar het schij^it, niet al te zeldzaam.
Eenmaal ontstaan, worden de bastaarden, volgens een bekenden regel,
gemakkelijker door de ouders dan door hun eigen stuifmeel bevrucht,
en op zulke gemengde groeiplaatsen moet de productie van tusschen-
vormen dus in den loop der jaren toenemen, tot zij eindelijk zulke
afmetingen aanneemt, dat het verschijnsel terstond in het oog valt.
Wat ik hier voor de Teunis-bloemen beschreven heb, geldt waar-
schijnlijk voor andere allerlei inlandsche planten. Zoo zijn bastaarden
van distels zeer bekend en geenszins zeldzaam. Het zou van belang
zijn in talrijke zulke gevallen de verschijnselen der natuur door
rechtstreeksche proeven te controleeren.
De kennis van onze inlandsche flora zou daardoor op menig punt
een zeer gewenschte uitbreiding kunnen erlangen.
ONZE DERDE EXCURSIE.
DOOR
J. DAALDER Dz.
De zomer heeft maar enkele mooie dagen gegeven en de herfst
is er. eer we er aan denken. Nóg korten tijd en de hoornen zullen
ons weder het najaarsbruin vertoonen, dat wel schoon is door zijne
verschillende tinten, maar dat zeer spoedig vergaat, somtijds in een
enkelen dag of nacht, wanneer de stormwind zich verheft, zoodat de
bladeren naar alle richtingen worden verspreid.
Doch die tijd, welke evenwel ook zijn genoegens biedt, is nog niet
gekomen en daarom zullen we van den zomer genieten, zoolang het
mogelijk is. We gaan weer het veld in, langs kreupelboschjes, heide-
velden en plassen met riet begroeid.
We hooren niet meer die vroolijke tonen, waarvan we in het voor-
jaar zoo volop genoten. Vele vogels zwijgen reeds en maken zich
langzamerhand gereed, den verren tocht naar het warmere zuiden te
ondernemen. De Spotvogel is al heengegaan en vogels, die zich hier
in den zomer niet laten zien, zijn wedergekeerd, om eenigen tijd te
rusten en 'straks, als koude en guurheid hier haar intrede doen, verder
te gaan. Zie maar, daar bij dat plasje, waar verschillende strand loo-
pertjes voedsel zoeken. Zij hebben hunne broedplaatsen bij of in de
poolstreken en vertoeven er niet langer dan hoog noodigis. Er zijner
bij met zwarte veertjes op borst en buik; dat zijn oude exemplaren.
De andere, met grijswitte onderdeelen, zijn jongen of vogels, die
reeds hun zomerpakje hebben verwisseld voor het najaarskleed.
Wanneer we ons hier even verschuilen, zullen we een vroolijke
vogelfamilie kunnen waarnemen. Zie, daar komt ze aan en neemt
ONZE DERDE EXCURSIE.
89
plaats op de dwarstakken van dien elzeboorn. Blijde tateren en snate-
ren de zes vogels en dartel wippen ze van tak op tak. Twee zijn er
bij met prachtige lange staarten en keurige witte en zwarte vederen,
en dat zwart vertoont schitterend goudgroen en blauw. Ook zijn
deze twee grooter dan de overige vier. Stellig hebben we hier bijeen
twee oude eksters en vier jongen, die nog door hunne ouders bewaakt
worden. Misschien zijn deze jongen wel uitgebroed in het nest, dat
zich daar in dien meidoorn bevindt. Zulke eksters weten goed te zor-
gen voor hare eieren en jongen. Over het nest wordt een kap ge-
maakt van braam- en doorntakken. zoodat geen roofvogel er bij kan
komen en ook de jongen er niet zonder schrammen en kleerscheu-
ren afkomen, wanneer het broedsel begeerd wordt. Een zijdelingsch
vlieggat is niet zoo gemakkelijk te ontdekken, ofschoon de eksters
deze ligging uitstekend weten.
Het eksterwijfje legt gewoonlijk 6 of 7 eieren, die zoo groot zijn
als de eieren van spreeuwen, doch ze zijn . 'niet zoo puntig, en
mooi grijsbruin gemarmerd. Wanneer men zoo de dieren beziet, valt
de grootte van de eieren niet mee. Toch is het eksterlichaam niet
veel grooter dan dat van een spreeuw, maar het dier maakt veel ver-
tooning door den langen en breeden waaierstaart.
Nu heeft de familie ons gezien en met snelle, onregelmatige vleugel-
slagen vliegt ze heen, om hare dievenstreken voort te zetten. Want
werkelijk kan van de ekster, hoe mooi ze er ook uitziet, niet veel
goeds gezegd worden.
't Is een sluwe roover, die menig jong vogeltje om hals brengt en
zelfs wel kuikens van kippen en van tamme eenden verscheurt. Van-
daar dan ook, dat de boer den eksters geen goed hart toedraagt en
ze wel eens door het ^moordend lood« van zijn erf verwijdert. Ge-
makkelijk zijn de eksters evenwel niet te bemachtigen, want de Pica
pica. zooals de booswicht wetenschappelijk wordt geheeten, is bijzon-
der schuw, alsof zij weet, dat haar zondenregister groot is. Want niet
alleen worden jonge vogels vermoord, maar ook vele eieren zijn haar
welkom en daarvoor durft zij wel eens in het hoenderhok van den
boer te sluipen, terwijl de andere familieleden dan wacht houden en
waarschuwende teekens geven, zoodra er onraad daagt, ’t Is w^el
jammer, dat deze mooie vogels zulke sluwe rakkers zijn. Toch kan
er ook nog wel wat goeds van hen gezegd worden, zoodat men ze geen
al te boos hart behoeft toe te dragen. Als de jongen van de eksters
nog klein zijn, worden ze gevoed met allerhande insecten, en ook
worden later dikwijls muizen verorberd, welke handelingen weder
in het belang zijn van den landman.
ONZE DERDE EXCURSIE.
^)0
Zoo is dikwijls bij verschillende diersoorten moeielijk te bepalen,
ot men ze onder nuttig of schadelijk heeft te rangschikken. Zeker is
het, dat ieder dier zijn eigenaardige plaats in de schepping bekleedt
en het steeds van ingrijpenden aard is, wanneer een soort te sterk
wordt vervolgd.
We zeggen hiermede de eksterfarnilie vaarwel, om eens naar wat
anders uit te zien. Ver behoeven we daarvoor niet te gaan, want de
natuur heeft hare schatkamers alom. Zie b.v. maar eens naar die
groote muggen, die allerhande dansende bewegingen maken. Telkens
raken ze even met het lange achtereinde aan den grond. ’tZijnlang-
beenmuggen, die men ook zoo dikwijls kan vinden aan muren en
ruiten ; en hoe gedurig komen ze ook niet bij ons binnen, om dan
des avonds om de lamp te vliegen. We behoeven niet bang te zijn
dat deze muggen ons zullen steken, want dat kunnen ze niet.
Daardoor lijken het ons zeer onschadelijke dieren toe. De muggen
zelf doen dan ook geen kwaad, maar die dansende bewegingen voor-
spellen niet veel goeds. Bij iedere aanraking met den grond komen
uit de punt van het achterlijf een. paar eitjes te voorschijn, waaruit
na een dag of acht larven voor den dag komen. Deze emelten, zooals
ze gewoonlijk heeten (men noemt ze elders ook wel amel en kwat-
worm) hebben grooten honger, die maar moeielijk gestild kan worden.
Ze doen evenwel hun best daartoe en knagen zonder ophouden aan
vezels en wortels van planten, tot groote spijt van de landlieden.
Soms zijn er zooveel van deze wormen in den bodem, dat op geheele
stukken land geen gras te voorschijn komt.
En deze larvetoestand duurt bijna een jaar. Dan veranderen de emel-
ten in poppen, waaruit in Augustus en September de langbeenmug-
gen te voorschijn komen.
Gelukkig, dat deze muggen en ook de emelten weer tal van vij-
anden hebben in verschillende vogels. Bij onze eerste excursie reeds
hebben we gezien, hoe goed de kokmeeuwen bij den ploegenden
boer het land van deze vernielende insecten weten te zuiveren, en
zoo ook medewerken tot bewaring van het evenwicht in de natuur.
We zullen de langbeen muggen laten dansen, om eenige aandacht
te schenken aan deze kleine planten met weinig bladeren en veel
rozeroode bloempjes, die ieder een sierlijk sterretje vormen en die
in mooie, regelmatige bijschermpjes staan geplaatst op den gaflel-
vormig vertakten stengel. Pluk eens zoo’n plantje en bijt even op
het vierkante stengeltje. Bitter, niet waar? Dit plantje, dat
guJdenkrmd {Ery Ihraea centaurium) heet, behoort dan ook tot de ge-
neeskrachtige kruiden en wordt veel verzameld voor apothekers. WTj
ONZE DERDE EXCURSIE.
91
hebben niet anders te, doen dan even de mooie bloempjes met de vijf
kroonslippen en lange buis, die tot halverwege door de vijf kelktan-
den wordt omsloten, te bezien. In de rijpe bloempjes staat de stam-
per met zijne beide fluweelachtige lobben in het midden tusschen
de vijf helmknoppen; beziet men den stamper in een bloempje, dat
pas zijne blaadjes heeft ontplooid, dan ziet men dat hij zich stei’k
terzijde buigt. De helmknoppen stuiven naar buiten, doch ze draaien
zich schroefvormig, als een kurketrekker. i\l deze bewegingen ge-
schieden voor de bestuiving en zijn niet zoo heel gemakkelijk na te
gaan, maar niettemin het waarnemen dubbel waard. Wanneer we
nog hebben gezien, dat de gaafrandige, langwerpige blaadjes, die te-
genoverstaand geplaatst zijn, het stengeltje even zittend omsluiten,
dan zeggen we het plantje, dat tot de Gentianaceeën behoort en ze-
ker Duizendguldenkruid wordt geheeten, omdat het eertijds voor zieke
menschen wel duizend gulden waard was, ook goeden dag.
Wat voor een aardig dier vliegt daar weg, nu we de struiken
van een buigen? Men zou bijna denken aan een vogeltje, doch aan de vier
vleugels zien we al dadelijk dat het een vlinder is. ’t Is de grootste
bij ons voorkomende nachtvlinder, die Doodshoofdvlinder' genoemd
wordt. Vanwaar die naam ? Zie eens op den rug van het borststuk,
dan zult ge daar een geel gekleurde vlek vinden, die wel eenigszins
op een doodshoofd gelijkt, maar zeer juist is het beeld niet.
Hoe mooi gekleurd zijn de bovenzijden der vleugels: donkerbruin
met gele en grijze vlekjes en streepjes en een witte stip op het mid-
den. De ondervleugels zijn okergeel met twee zwarte d warsbanden,
en het achterlijf is mooi geel met een breeden blauwen streep en zwaïte
dwarsband. Wanneer men het dier aanraakt, geeft het een rate-
lend geluid. Dat doet geen enkele andere vlinder bij ons en men weet
ook niet precies te zeggen, op welke wijze het wordt voortgebracht,
daar de geleerden het er niet over eens zijn. In het zuiden van
Frankrijk zijn meer geluid gevende vlinders, die een vlie.^je, hetwelk
dienst doet als kleine trom, op den laalsten ring van het borststuk heb-
ben. Naar zoo’n vlie.sje zoekt men bij den doodshoofdvlinder te vergeefs.
Deze vlinder is voor ons land een vreemdeling, uit Indië en Afrika
tot ons overgekomen. Vroeger kwam ook de aardappelplant in ons
land niet voor, en juist de bladeren hiervan heeft de groote, fraaie
rups van den doodshoofdvlinder noodig, Zoo’n rups is te kennen aan
hare fraaie kleuren en ook aan een krommen hoorn op den achter-
sten ring. Gelukkig voor den tuinman komt deze fraai geel gekleur-
de rups, versierd met heldei'blauwe, zwartgezoomde, schuinsche stre-
pen, niet dikwijls in de aardappelvelden voor.
92
ONZ1-: DERDE EXCURSIE.
Toen de doodshoofdvlinder voor het eerst in Frankrijk werd waar-
genomen, brak kort daarna een besmettelijke ziekte uit, waarvan
de vlinder de schuld kreeg, evenals de fraaie pestvogel wel als voor-
bode van de vreeselijke pest werd beschouwd en daaraan zijn lee-
lijke naarn verschuldigd is.
Ook de Latijnsche naam van den doodshoofdvlinder (Acherontia
atropos), die zoo iets aangeeft als afschuwelijk lijden, of doodsge-
zant, spruit voort uit dat volksgeloof.
Ook bij de Engelsche boeren staat deze vlinder in geen goed
blaadje. Zij meenen, dat hij met tooverheksen in betrekking staat
en dat het piepend geratel niets anders is dan het fluisteren van de
namen der personen, die weldra moeten sterven. We zullen deze
meeningen niet overneraen, maar in den kleurigen doodshoofdvlinder
een voorwerp zien, dat aanpast bij zijn omgeving en dat wij, wan-
neer het zich niet te sterk vermenigvuldigt, gaarne zullen begroeten
als de grootste der bij ons wonende Heterocera.
Daar is nog een ander insect, dat we ook zoo terloops willen
bezien, ’t Lijkt wel een groote krekel. Aan zijne verbazend lange
springpooten en zijne kolossale sprieten ziet men wel dadelijk met
een ander dier te doen te hebben, ofschoon de krekel tot zijne fa-
milie behoort, ’t Is een sprinkhaan en wel de zoogenaamde Wrat-
tenbijter of Decticus verrucivorus, kenbaar aan de d warsstreepjes op
de breede dijbeenen en op de vleugels. Want er zijn ook verschil-
lende soorten sprinkhanen. Laat ons slechts even denken aan den
Treksprinkhaan, die in zwermen, uit millioenen exemplaren bestaande,
in warme landen dikwijls een groote plaag kan zijn. Soms komt
deze in zoo groote hoeveelheid voor, dat de treinen er niet verder
door kunnen gaan, omdat zich een dichte pap in de wielen heeft
gevormd. Waar zoo’n zwerm neervalt, daar wordt het vruchtbaarste
land in korten tijd in een dori'e woestenij veranderd. Gelukkig daarom,
dat onze wrattenbijter niet in zoo groot aantal voorkomt; want ook
die heeft planten tot zijn onderhoud noodig.
Maar hoe zou deze sprinkhaan aan zoo’n zonderlingen naam ko-
men? Ook deze spruit voort uit bijgeloof, hetwelk vooral nog in Zwe-
den wordt aangetroflen. Volgens Linnaeus laten de boeren aldaar
hunne wratten door dit groote insect afknagen: zij beweren, dat de
sprinkhaan dan tevens een vocht op die plaats uitstoot, waardoor de
wratten verdreven worden. Ook de Latijnsche soortnaam » vermei vo-
rus« beteekent » wratten verslinder cc.
De wijfjes van den wrattenbijter hebben aan het achterlijf een
lange legboor, waarmede zij gaten in den grond boren, om daarin hunne
ONZE DERDE EXCURSIE.
93
eieren te leggen. Eerst in het volgend voorjaar komen daaruit lar-
ven te voorschijn, die reeds, met uitzondering van de vleugels, dade-
lijk op het volkomen insect gelijken. Eerst als ze drie vervel] ingen
doorleefd hebben worden het nimfen en krijgen ze een begin van
vleugels. Met de vijfde vervelling, die in het midden van den zomer
plaats heeft, zijn de vleugels geheel ontwikkeld en dan is het dier
volwassen. Dan maken de wrattenbijters het sjilpende geluid, dat
men overal in de weiden kan hooren en dat zij voortbrengen door
de bovenvleugels tegen elkander te wrijven. Dit geluid komt overeen
met dat van de krekels, die bij de bakkers op en in den oven
wonen.
Is dat niet een vogelnest, daar op dien horizontalen boomtak, of is
het een heksenbezem, zooals men dien dikwijls aan verschillende hoo-
rnen kan vinden .'^ Het is een nest van de Woudduif, (Columba pa-
lustris), kenbaar aan hare sierlijke bruin- en blauwgrijze vederen,
die aan den hals en op de vleugels wit vertoonen. Fraai metaalglan-
zig zijn de nekveeren, terwijl de krop purperkleurig is.
Het nest is van losse takjes gemaakt, zoodat men de gladde, witte
eieren er doorheen kan zien. Zie, er liggen er twee in, wat nog een
vol legsel is. ’t Is nu al zoo laat in] den zomer, en toch nog eieren ?
Ja, maar misschien hebben deze vogels al tweemaal twee jongen groot
gebracht in dit jaar. Ze houden niet van een groote huishouding op-
eens, maar daarom hebben ze dan ook meermalen per jaar kinderen,
evenals men dit bij de tamme duiven vindt, die hierdoor toch een
groote nakomelingschap krijgen.
We zullen hiermede onze excursie besluiten en van den zomer af-
scheid nemen. De zomer van 1907 heeft ons in menig opzicht teleur-
gesteld door zijne vele winderige en gure dagen; maar toch zijn wij
hem nog in menig opzicht dankbaar voor veel goeds, dat hij schonk.
Bovendien ontdekt de waarnemer dikwijls bij dergelijke afwijkingen
zaken, die hij niet zou zien, wanneer elk getijde precies onder de-
zelfde omstandigheden en voorwaarden voorbijging. En ook die af-
wisseling heeft hare eigenaardige bekoringen.
Onze vierde excursie hopen we te houden in den laten herfst of in
het begin van den winter, ’t Zal ons blijken, dat de natuur ook dan
niet arm en doodsch is, maar nog veel geeft te aanschouwen en te
ontdekken.
Anodestralen. (E. Gehrke en O. Reichenheim). Verhandlungen
der Deutsch Phys. Gesellschaft, 5, p. 374, Okt. 1907.
Van de vroegere mededeelingen over dit onderwerp is in het Ja-
nuari- en in liet Juni-nummer 1907 van dit tijdschrift een overzicht
gegeven. In de eerste mededeeling vermeldden G. en R. reeds, dat de
anodestralen een afwijking ondergaan door een magnetisch veld in
een richting, die positieve van de anode uitgaande deeltjes zouden
moeten volgen.
In de verhandeling, waarover hier bericht gegeven wordt, trachten
G. en R. uit te maken of de anodestralen bestaan uit deeltjes, die
zelf licht uitzenden, of soms het licht opwekken door botsing tegen
de in de buis zich bevindende zoutdeeltjes
Wanneer de deeltjes zelf lichtend zijn, dan moeten, bij de prisma-
tische ontleding van het licht, de spectraallijnen een verschuiving
toonen volgens het beginsel van Doppler, evenals Stark dit getoond
heeft voor de kanaalstralen. Volgens het beginsel van Doppeer name-
lijk moet de golflengte van het licht veranderen, als de lichtbron
verplaatst wordt ten opzichte van den waarnemer. Bij een nadering
der lichtbron wordt de golflengte kleiner en de spectraallijnen worden
verplaatst naar den violetten kant van het spectrum, bij het zich
verwijderen der lichtbron wordt de golflengte grooter en de spectraal-
lijnen verschuiven naar den rooden kant van het spectrum.
Dit eftect van Doppeer hebben G. en R. nu inderdaad waargeno-
men zoowel bij lithium- als bij natriumstralen. Men neemt een )>rus-
tende intensiteitcc van groote scherpte waar, maar bovendien, naar
den kant der kortere golflengte, een breede ledige tusschenruimte,
waaraan de ))bewogen intensiteit® aansluit, die uit een breeden band
bestaat, welke aan den buitenrand scherp is, maar aan den binnenrand
uitvloeiend. Wanneer in een zelfde buis een natrium- en een lithium-
anode naast elkaar geplaatst waren, dan toonden de lithiumlijnen
een grootere verschuiving dan de natriumlijnen. De verschuiving van
den buitenrand was 0.455 X 10^/-, waarin A beteekent de golflengte
van den straal. Voor het midden van de verschoven lijn werd ge-
vonden 0.33 X 10* Hieruit vindt men voor de snelheid der
anodedeeltjes
c M
V =r 1.4 X 10" " voor de snelste stralen en
sec
= 1 X 10"-^^ voor de stralen der gemiddelde snelheid,
sec ^
V
ÜOEKBESFF’.EKING.
1)5
Het potentiaal-verval van de anode af werd gemeten door op een
afstand van 2 c.M. van de anode een koperdraad, als zoogenaamde
sonde, aan te brengen. Dit verval wisselde af van 2100 — 2800 volt,
gemiddeld werd 2200 volt gerekend.
Rekent men nu, dat de anodestralen hun snelheid ontleenen aan
<lit potentiaalverval, dan kan men hierdoor de verhouding van de
lading e tot de massa m der deeltjes berekenen. Men vindt dan voor
natrium
=0,45 X 103,
\ m / Na
terwijl voor waterstof
f-\=9.5 X 103
\ '« /h
is, waaruit volgt
^21
mn
dus ten naasten bij het atoomgewicht van natrium.
Om de afwijking der anodestralen door een magnetisch veld te
meten, werden deze stralen voortgebracht in een glazen bol, die een
middellijn van 8.8 c.M had, en tusschen de poolschoenen van een
electromagneet geplaatst was. De anoden bestonden uit mengsels van
kool met natriumjodide, lithiumjodide en strontiumjodide. De onge-
veer 4 c.M. lange anode.^traal bevond zich over de geheele lengte in
een constant magnetisch veld. Als diaphragma diende een dun koper-
blik met een spleet van 0.5 X 0 rn.M., dat ongeveer in het nudden
stond van den weg, dien de stralen aflegden.
Het potentiaalverval aan de anode kon met behulp van een sonde
gemeten worden. Uit de afwijking der stralen kon dan de snelheid
0
V en — berekend worden. Zoo werd gevonden voor natrium bi] een
rn
potentiaalverval van 3800 volt:
v = 1.87 X 10^ ^
e
— 0 46 X 10’
=r 21
sec
m
mn
. cM
V 1.^6 X 10^ —
e
- = 0.41 X 10»
= 23.
sec
m
mn
metingen gaven, evenals uit de verschuiving
der spectraal-
lijnen naar Doppeer gevonden is, voor de massa der deeltjes het atoom-
gewicht van natrium. De snelheid werd hier iets grooter gevonden,
in overeenstemming met het grooter potentiaalverval.
Lithium gaf verschillende uitkomsten naar gelang van de soort der
spectraallijnen. De hoofd stralen gaven :
BOEKBESPREKING.
9G
bij potentiaal
= 2600 volt, snelheid
X
o
-r+l
II
>
107
cM e
— 1.11X103™“
— S.6
sec rn
mNa
V = 3200 volt V =
2.71 X 10^
cM
e
1.15 X 10» :
-8.3.
sec
m
IPNa
Voor de door de auteurs zoo genoemde ))stijfste« stralen van li-
thium, vonden zij :
Potentiaalverschil
V = 2600
snelheid v = 1.89 X 10’ —
A=0.69 X 103
= 14
sec
m
niNa
V = 3000
V = 2.27 X 10’ 5.^ —
sec m
= 0.86 X 103
lïlLi _
niNa
V = 3500
o w 1A7 cM e
V — 2.4b X 107 — __ :
sec m
= 0.87 X 103
mpi _
aiNa
Het atoomgewicht van lithium is 7, zoodat vooral de stijfste stra-
len een veel grootere waarde voor m gaven. Bij de hoofdstralen was
het verschil kleiner. Men kan dit volgens Stark verklaren door aan
te nemen, dat de lithium-anodestralen uit lithiumatomen bestaan,
wier ladingen op den weg, dien zij doorloopen, geneutraliseerd wor-
den, zoodat zij niet op den geheelen weg door het magnetisch veld
een afwijking krijgen. Dientengevolge zou dan v te klein en
IRNa
te groot gevonden worden. De meerderheid der stralen zou echter ge-
vormd worden door lithiumdeeltjes, die over den geheelen weg gela-
den blijven.
Voor de stralen van het strontiumzout werd gevonden;
V ^ 2800 volt V = 1.08 X 10- — — = 0.21 x lO» = 90
sec m m h
Het atoomgewicht van strontium is 87. Bij de berekening van
werd, in overeenstemming met de bivalentie van strontium, de lading
e twee maal zoo groot gerekend als die van natrium en lithium.
Uit deze proefnemingen mag besloten worden, dat de door natrium,
lithium en strontium voortgebrachte anodestralen uit voortgeslingerde
metaal-ionen bestaan en dat de energie van de stralen hoofdzakelijk
afkomstig is van het electrisch veld, dat zij doorloopen, in dit geval
dus het potentiaalverval bij de anode. Verder mag men aannemeiu
dat een groot deel der anodestralen uitgaan van de anode zelf en dat
voor deze dezelfde wetten gelden als voor de kathodestralen.
B.
DE LAflDBOÜWBEWEGLNG IN ZWEDEN,
DOOR
HUGO DE VRIES.
I. DE VOORSPELLING VAN CROOKES.
Omstreeks tien jareii geleden voorspelde de beroemde Engelsche
natuurkundige William Crookes, dat de tarwe-productie op deze
wereld geen dertig jaren lang meer voldoende kon blijven voor de
toenemende |behoeften der menschheid. In zijn openingsrede, als
voorzitter van de British Association in 1898 gehouden, zette hij de
gronden voor deze meening uitvoerig uiteen. De opbrengst der tarwe-
akkers blijft niet in verhouding tot de tarwe-etende volkeren ; het
aantal tarwe-etende menschen neemt jaarlijks met ruim zes millioen
toe. In de laatste 25 jaren was het verbruik van tarwe ongeveer
met de helft vermeerderd. Toen zond Amerika nog tarwe naar
Europa, maar haar bevolking groeit zoo snel aan, dat deze bron
vroeg of laat noodzakelijk moet ophouden te vloeien. Ook in andere
landen wijzen de feiten op een verandering der bestaande verhou-
dingen, ten nadeele der productie.
Het eerste, rechtstreeksche gevolg van deze wanverhoudingen is
natuurlijk een stijgen van den prijs der tarwe. De economische toe-
standen werken in dezelfde richting mede en het brood wordt
duurder. Wat moet er gebeuren, vroeg Crookes, om dit dreigend
gevaar te voorkomen? Om een antwoord te vinden trachtte hij door
te dringen tot in de eigenlijke oorzaken van het verschijnsel en hij
kwam tot de slotsom, dat deze in hoofdzaak gezocht moeten worden
in den scheikundigen aard van de bestanddeelen van tarwemeel.
98
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
Op dit punt is echter, gelukkigerwijze, onze kennis zoowel in theo-
retische als in practische richting in de laatste tien jaren zeer be-
langrijk toegenoinen. Dit maakt het wenschelijk om bij een be-
spreking van Grookes’ argumenten, deze aan te vullen en dus min
of meer van zijne redeneering af te wijken, ook al blijft zijn hoofd-
argument nog steeds in volle kracht gelden.
Tarwemeel bestaat uit het eigenlijke meel en de kleefstof. Uit
meel zonder kleefstof kan men geen deeg maken en dus ook geen
brood bakken. De eene soort van tarwe is rijker, de andere armer
aan die kleefstof. Dientengevolge kan men de soorten met voordeel
mengen, waarbij men natuurlijk sommige kiest, die meer kleefstof
hebben dan noodig is om brood te maken en andere, die daaraan te
arm zijn. Men zorgt, dat men ze juist in zoodanige verhouding
mengt, dat er noch te veel noch te weinig van dat hoofdbestanddeel
in het meel komt. Zoo kan men ook de slechtere, dus goedkoopere
soorten met nut gebruiken. Dit geldt niet alleen voor tarwe, maar
ook voor maïs, die te arm aan kleefstof is om brood te kunnen
geven. Men kan nu maïsmeel mengen onder goed tarwemeel en
krijgt dan even goed maar goedkooper brood. Of men kan omge-
keerd tarwe met maïs vermengen, om de voedingswaarde der laatste
te verhoogen, zooals dit in Amerika algemeen gebruikelijk is.
De kleefstof nu is, in de beschouwingen van Grookes, het punt
waarop het aankomt. Want zij heeft niet alleen waarde als deeg-
vormend middel, maar ook als voedsel voor den mensch. In de
economie van ons lichaam is het meel de bron van de kracht, maai-
de kleefstof dient voor den opbouv,^ van spieren en zenuwen en voor
hun herstel, in zoover als zij bij het gebruik slijten. De oorzaak
daarvan is, dat het voedsel voor spieren en zenuwen eiwit is, of in
het algemeen verbindingen die stikstof bevatten, terwijl de kleefstof
ons juist deze als voedsel aanbiedt. Meel is er genoeg, maar stik-
stofverbindingen zijn er te weinig. Op dit punt komt het dus in die
beschouwingen bijna uitsluitend aan.
Waarom dreigt ons gebrek aan voedzame stikstofverbindingen,
terwijl toch de lucht, die wij inademen, voor omstreeks V- deelen
uit stikstof bestaat? Eenvoudig daarom, omdat wij zelven die stik-
stof niet in verbindingen kunnen overbrengen. Zoo óf ons lichaam óf
de granen dit vermogen bezaten, zouden alle voedings vragen veel
eenvoudiger zijn, dan zij zich nu voordoen. Maar dit is nu eenmaal
niet zoo. Daarenboven zijn de processen, die dat trage gas in actieve
toestanden kunnen overbrengen, in de natuur zeer zeldzaam. Grookes
meende daarom, dat het op den weg der scheikunde lag, omzettingen
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
99
te ontdekken, die uit gewone lucht de noodige verbindingen in de
vereis chte ontzaglijke hoeveelheden en tot geringen prijs konden
voortbrengen. In de ontwikkeling van deze denkbeelden behoeven
wij hem niet te volgen, daar thans een bron van stikstofverbindingen
bekend is, die, tenminste voorloopig ruimschoots in de behoeften
kan voorzien.
Deze bron wordt gevormd door de bacteriën, of juister door een
aantal bepaalde soorten onder hen, die in den grond leven. De lucht
dringt in de open ruimte tusschen de deeltjes van den bodem in en
de bacteriën nemen de stikstof daaruit op en verwerken die tot
eiwitten en overeenkomstige stoffen, die zij voor hun leven en voor
hunne vermenigvuldiging noodig hebben. Als zij sterven, komen die
verbindingen natuurlijk vrij en kunnen dan door de planten worden
opgenomen. Dit proces werkt echter slechts traag en over het alge-
meen onvoldoende. Maar er is een buitengewoon geval, waarin het
een groote intensiteit erlangt. Dit gebeurt, wanneer die bacteriën
in de wortels van planten indringen en daar kleine koloniën vormen,
waar zij, beschermd door de levende weefsels der wortels, zich snel
kunnen vermenigvuldigen en krachtig kunnen fungeeren. Er zijn
echter slechts bepaalde groepen van planten, in wier wortels dit
gebeuren kan, en onder de landbouwgewassen behooren daartoe de
soorten van klaver, wikken, erwten en verwanten. Van daar het
hooge belang, dat de cultuur van deze gewassen voor den landbouw
heeft ; van daar ook de eigenlijke beteekenis der wissel-cultuur. Een
aar van klaver kan, door bemiddeling dier bacteriën, den grond
voor opvolgende jaren van granen en andere gewassen van stik-
stofverbindingen voorzien. Raken deze uitgeput, dan verbouwt men
w’ederom klaver, wat dus een geregelde wisseling der cultuur ten
gevolge heeft. Meestal is het noodig telkens, na twee jaren van andere
soorten, klaver op het land te brengen.
Klaver, wikken en erwten behooren tot de vlinderbloemige of
peuldragende gewassen. Deze familie bezit dat vermogen algemeen.
Men ziet op de wortels hier en daar kleine knolletjes, die soms zoo
groot zijn als erwten, b.v. bij de lupinen, maar meestal veel kleiner.
Daarin leven en werken de bacteriën. Knolletjes ontstaan alleen
waar deze uit den grond in de wortels dringen en zich gaan ver-
menigvuldigen, elders niet. Zij zijn, om het zoo eens te noemen de
fabrieken van de scheikundige stoffen, waaraan het leven op onze
aarde in de eerste plaats gebonden is. De erkenning van dit feit, en
daarmede de juiste waardeering van de beteekenis der wisselcultuur
100
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
is m. i. de machtigste hefboom om het door Crookes voorspelde ge-
vaar af te weren.
Het is echter duidelijk, dat het niet voldoende is de eiwit-
vormende voedingsstoffen, [die de granen noodig hebben, in de ver-
eischte hoeveelheden voort te brengen. Het is daar naast natuurlijk
een vereischte dat de granen dat meerdere voedsel ook nuttig kunnen
verwerken. Dit echter kunnen de gewone soorten van tarwe en andere
granen niet. Zij zijn als het ware ingericht op een bepaalden graad
van bemesting der akkers ; met minder geven zij wel geen voldoende
opbrengst, maar wat er aan mest te veel in den grond is, nemen
zij niet op. Of ten minste kunnen zij het niet verwerken. Zulk een
volledige verwerking eischt verbeterde soorten van granen, en reeds
lang voor Crookes’ openingsrede wist men, dat het volle nut van
betere bemesting slechts door middel van veredelde graansoorten
bereikt kan worden. In dit opzicht komen trouwens de eischen der
alledaagsche practijk geheel met de wenschen van den ver vooruit-
zienden theoreticus overeen. Overal nemen de arbeidsloonen toe,
overal w’ordt de grond duurder en stijgen de kosten van alle bewer-
kingen. De opbrengst per hectare moet dus grooter worden, en dit
kan niet alleen door betere bemesting en betere behandeling ver-
kregen worden ; het moet hoofdzakelijk door de cultuur van ver-
beterde rassen worden bereikt. Nog zijn de onafzienbare streken,
die thans ’s w'erelds hoofdvoedsel voortbrengen, dun bevolkt en stelt
de bevolking er geringe eischen. Maar dit kan natuurlijk zoo niet
blijven, en de productie van graan moet dus allengs duurder worden.
Alleen als het product in gelijke mate meer en beter wordt, kan
de graancultuur zich in haar tegenwoordigen omvang handhaven.
Tegenover deze toenemende eischen staat, of stond tenminste, een
zekere laksheid der landbouwende bevolking. Haar karakter is ge-
hechtheid aan de oude gebruiken. Veranderingen in de methoden
van werken pleegt zij met een zeker wantrouwen te begroeten.
Ongelukkigerwijze reageeren de granen op dezen karaktertrek niet
met een even krachtig behoud, maar wel met een langzamen achter-
uitgang van hun waarde.
Deze achteruitgang begint allengs meer de aandacht te trekken.
Zijn schadelijke werking is niet alleen een dreigend gevaar voor de
toekomst, maar doet zich ook rechtstreeks gevoelen. De moeilijk-
heden zijn groot, maar de overtuiging dat elke verbetering hand in
hand moet gaan met een veredeling van de granen zelven, wint
allengs veld. Hooren wij hoe een Fransch landbouwkundige den
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
101
toestand schildert. Luoien Lesage bepleit den invoer van verbeterde
rassen van granen in Frankrijk op de volgende gronden.
Als een meelsoort te vochtig is en te weinig kleefstof bevat, zwelt
zij met watei' niet voldoende op en geeft minder brood. Is er daar-
entegen te veel kleefstof, dan neemt het meel te veel water op,
behoudt dit bij het bakken en het brood neemt in waarde af. Nu
is het kleefstofgehalte juist een der eigenschappen, die bij verschil-
lende tarwesoorten het meest wisselen en, daar zoowel te arme als
te rijke soorten brood van mindere kwaliteit leveren, streeft men
natuurlijk steeds er naar, dit kwaad te voorkomen. Het ligt voorde
hand, zooals ik trouwens reeds aangevoerd heb, dat een vermenging
van verschillende tarwesoorten het voorname middel is om dit doel
te bereiken. Maar het stelt een eisch, waaraan in de practijk slechts
zelden voldaan wordt. De te mengen granen toch zouden onder
garantie van hun kleefstofgehalte geleverd moeten worden, aange-
zien daarnaar de verhouding, waarin men ze mengen moet, bepaald
moet worden. Zulk eene garantie is echter moeilijk te verkrijgen,
vooral ook daar de gewone scheikundige analyse in dit geval geen
voldoende gegevens biedt. De ervaring in het bakkerij -bedrijf kan
voor bepaalde variëteiten de waarde nauwkeurig doen kennen. Maar
de tegenwoordige variëteiten zijn geenszins standvastige grootheden,
op wier eigenschappen men vertrouwen kan. Zij wisselen van jaar
tot jaar, verloopen dikwijls op den duur en hangen in hooge mate
van de uitwendige omstandigheden der cultuur af. Voor een vol effect
van de practijk van het mengen zijn dus gezuiverde, eenvormige,
zoo genoemd veredelde variëteiten een eerste vereischte.
Evenzoo bestaat de brouwersgerst in den regel uit een mengsel
van rassen, met zeer verschillende physiologische eigenschappen, die
men bij het inkoopen niet waarnemen of beoordeelen kan. Reeds bij
het bereiden van de mout toonen zich de verschillen . Sommige varië-
teiten zijn enkele dagen na het inweeken gereed, andere zijn trager,
terwijl nog andere onder dezelfde omstandigheden in het geheel
niet kiemen. Al naar gelang der omstandigheden moet de brouwer
zijn mout sterker luchten, verwarmen of verkoelen of op andere
punten zijne behandeling wijzigen. Het is duidelijk, dat het ver-
mengen der gersten vóór het mouten tot allerlei schadelijke ge-
volgen moet leiden. Sommige korrels kiemen te snel, andere te
traag. De laatste zijn voor het proces vrijwel verloren, terwijl de
eerste ongewenschte stofwisselingsprocessen ondergaan hebben, die
aanleiding geven tot secundaire fermentatieprocessen en dus den
smaak van het bier kunnen wijzigen.
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
10l>
Gelijkmatige kiemkracht is dus een voorwaarde, waarvan het
succes in de hoogste mate afhangt. Door vermenging kan die in de
practijk nooit volledig bereikt worden. Zuivere soorten zijn ook hier
wat men noodig heeft. Niet de moeilijke controle der eigenschappen
bij de levering, maar de garantie van de zuiverheid der cultuur,
d. i. dus van het daarvoor gebruikte zaaizaad, kan tot het beoogde
doel leiden.
Deze en andere ervaringen en beschouwingen leiden er toe, om
aan zuivere rassen van granen de voorkeur te geven boven de ge-
wone variëteiten. Men noemt de eerste gewoonlijk veredelde of ver-
beterde soorten, terwijl men de laatste met den naam van land-
granen pleegt aan te duiden.
Maar omtrent het wezen van het proces, dat men veredelen of
verbeteren noemt, heeft men in het algemeen geen heldere en vol-
doend juiste begrippen. De oorzaak daarvan is, dat men niet ge-
noegzaam bekend is met de wijze, waarop de granen variëeren.
Overal ziet men verschillen, nu eens grootere en dan weer kleinere,
maar wat hunne beteekenis voor de waarde van het ras is weet
men meestal niet.
Bij het veredelen van cultuurplanten kan men van twee tegen-
overgestelde gezichtspunten uitgaan. Of wel, men zuivert een cultuur
door vóór den oogst alle zieke, gebrekkige, of in welk opzicht ook
minderwaardige exemplaren te verwijderen en zijn zaaizaad alleen
van de overblijvende, goed geoordeelde planten te verzamelen. Of
wel, men zoekt in een cultuur de beste exemplaren in gering aantal
uit en gebruikt alleen hun zaad om in het volgend jaar van te
zaaien. De practijk van het veredelen ligt gewoonlijk tusschen deze
beide uitersten, terwijl al naar gelang der omstandigheden nu eens
het eene, dan weer het andere beginsel den doorslag geeft.
Het best bekende voorbeeld van het veredelen van cultuurplanten
leveren de suikerbieten. Zij worden in hoofd zaak beoordeeld naar
hun gehalte aan suiker, dat voor elke biet afzonderlijk bepaald wordt.
Door een stelselmatige keuze heeft men het gemiddelde gehalte
allengs kunnen verhoogen en daarmede de opbrengst aan suiker per
hectare natuurlijk belangrijk doen toenemen. De cijfers van dat ge-
halte hangen van grond en klimaat af; op de droge gronden en
onder het heerlijke klimaat van Californië oogst men bieten met
meer dan 20 pCt. suiker, terwijl bij ons het gehalte altijd veel lager
blijft. Toch heeft men het in den loop der jaren van 12 pCt. tot
14 en 15 pCt. kunnen verbeteren en bereikt men, o .a. in Frankrijk,
somwijlen regelmatig 17 pCt.
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
103
Maar aan de eene zijde zijn deze langzame verbeteringen het
resultaat van ruim een halve eeuw volhardend zoeken in ééne be-
paalde richting, en aan de andere hangt, geschiedkundig gesproken,
de uitkomst toch nog steeds in hoofdzaak af van de allereerste
keuze. De verandering van voederbieten in suikerbieten is het werk
van Louis de Vilmorin ; hij heeft op zijn akkers de planten uitge-
zócht, die den aanvang van het ras moesten vormen, maar omtrent
de ervaring die hem daarbij geleid heeft, heeft hij niets te boek ge-
steld. Hoe groot het aandeel van die eerste keuze, vergeleken bij de
latere selectie, aan het tegenwoordige schitterende succes is, weet
men dus niet.
Gelijke moeilijkheden bestaan er ten opzichte van de veredeling
der granen. Ik stel mij voor, daarop later terug te komen. Zeer
dikwijls is uit de beschrijving van het gevolgde proces niet goed
meer na te gaan, in welke mate de beide aangegeven beginselen
gevolgd zijn. Meestal zelfs ontbreken de beschrijvingen ten eenen-
male, natuurlijk omdat de kweekers niet het uitwerken der methode,
maar alleen het winnen van een verbeterd ras als doel hadden.
Over het algemeen meende men echter, dat men door een ge-
durende vele jaren in een bepaalde richting herhaalde keuze zijn
doel kon bereiken . Deze meening is door den beroemden hoogleeraar
in de landbouwkunde, Julius Kühn, op de volgende wijze in een
voorschrift samengevat. Hij zeide : Om het ras te veredelen moet
men zich een ideaal maken van wat men bereiken wil en telken
jare alle exemplaren vernietigen, die van dat ideaal afwijken, om
slechts diegene te behouden, die er toe naderen. Op deze wijze zal
men, in den loop der jaren, wel niet het gestelde ideaal bereiken,
maar toch een variëteit tot stand brengen, die de oorspronkelijke
verre overtreft. Tal van kweekers, vooral in Duitschland, hebben dit
voorschrift van Kühn gevolgd, en de uitkomst is, dat men wel eens
slaagt, maar meestal niet.
In Zweden volgde men aanvankelijk dit voorschrift ook, en met
even zeldzaam gevolg. Maar omstreeks 15 jaar geleden heeft men er
mede gebroken en een nieuw beginsel ingevoerd, dat in de practijk
gebleken is geheel vertrouwbaar te zijn en met zekerheid tot de
gewenschte uitkomsten te leiden.
Dit beginsel wensch ik in het vervolg van dit opstel uiteen te
zetten. Vooraf zal ik echter een beschrijving geven van het proef-
station, waarop het ontdekt is, Svalöf, en wel naar aanleiding van
een bezoek, dat ik daar in Juli van dit jaar (1907) gebracht heb.
{Wordt vervolgd).
VERVALSCHING VAN VOEDINGS-
MIDDELEN IN NEDERLAND.
DOOR
Dr. A. LAM.
Met den aard en de hoeveelheid onzer voedingsmiddelen hangt ten
nauwste samen de staat onzer gezondheid en die van ons arbeidsver-
mogen in materieelen en in geestelijken zin. Door het voedsel kan
ons weerstandsvermogen tegen allerlei ongunstige omstandigheden
— met name ook tegen besmettelijke ziekten — verhoogd of ver-
minderd worden. In een tijd, waarin aan het leven van het individu
meer gehecht wordt dan ooit te voren en, tegelijkertijd, aan zijn
uithoudingsvermogen zwaardere eischen worden gesteld, en grootere
gevaren door de dichtere samenleving onvermijdelijk zijn, kan elke
omstandigheid, waarvan de levensduur of de gezondheid afhankelijk
moet zijn, op onze belangstelling aanspraak maken.
Men zou dus moeten verwachten, dat de toestand, waarin onze
voedingsmiddelen ons bereiken, zich verheugde in de meest alge-
meene belangstelling; dat eenerzijds de bevoegde overheid zorg droeg
zoowel voor onderrichting van publiek en belanghebbenden als voor een
uiterst nauwgezet toezicht op den handel in voedingsmiddelen en
dat anderzijds de vraag naar goede voedingsmiddelen van de zijde
van het consumeerende publiek zoo sterk was, dat deze beide om-
standigheden sinds lang tot algeheele uitsluiting van on- of min-
deugdelijke voedingsmiddelen zouden hebben geleid.
Toch is dit niet het geval ; — en ik geloof ook wel, dat iedereen
van de algemeene waarheid van het tegendeel is overtuigd, dus
weet, dat de Rijks- of gemeentelijke overheid zich — met enkele
VERVALSCHING VAN VOEDINGSMIDDELEN IN NEDERI.AND.
105
loffelijke uitzonderingen — zoo goed als niet inlaat met de hoedanig-
heid onzer voedingsmiddelen en dat het publiek in het algemeen
veel meer belang stelt in den prijs dan in de hoedanigheid der waar,
die het zich voor zijn geld verschaft. Ik geloof zelfs, dat ieder den-
kend lid onzer maatschappij begrijpt, dat zoowel het een als het
ander verkeerd is: maar voor de massa, zelfs der ontwikkelden, schijnt
de verleiding van lokkende prijzen zoo groot te zijn, dat daarbij alle
verstand, alle redelijk overleg te loor gaat, terwijl voor anderen
ingrijpen van overheidswege — onder alle omstandigheden en ondanks
alle gevolgen — eens voor al als uit den booze schijnt te zijn. De
omstandigheid, dat zoo langzamerhand overal in het buitenland het
toezicht op de voedingsmiddelen wordt ingesteld of verscherpt; dat
dientengevolge ons land de groote slokop wordt van alle vuiligheid, van
al wat rondom van dezen aard wordt geweerd ; dat dientengevolge de
prijs van goede waar zóódanig wordt gedrukt, dat zij niet of niet
meer in aanmerkelijke mate wordt aangeboden en zelfs, waar zij langs
de natuurlijke handelswegen wordt ingevoerd, zij hier niet blijft maar
voor het buitenland wordt bestemd, heeft ten langen leste althans eenige
belangstelling gewekt voor hetgeen ons rest te eten. Laat ons hopen,
dat de reactie ook hier gelijk zij aan de actie en dus de verwachte
belangstelling even krachtig nis thans nog de zorgeloosheid.
Voorloopig kan de belangstelling nog zeer veel stijgen, vóór zij be-
antwoordt aan het belang, dat de zaak verdient en zal dus elke
poging om het algemeen in te lichten omtrent de hoedanigheid onzer
voedingsmiddelen nut kunnen stichten.
Ik ben in de gelukkige omstandigheid over eenige ervaring in
deze te beschikken, omdat ik nu ruim 14 jaren ambtelijk kennis
neem van toestanden in den handel van voedingsmiddelen te Rot-
terdam en niet geheel zonder gevolg aldaar heb gewerkt om eenige
verbetering tot stand te brengen. Het kan dus zijn nut hebben mijne
ervaring bekend te maken in ruimeren kring dan bereikt wordt door
mijne periodieke verslagen.
Ik zou in het volgende vooral drieërlei willen aantoonen: in de
eerste plaats, dat de staat, waarin voedingsmiddelen hier ten ver-
koop worden aangetroffen — en geduld, — veelal onvoldoende is;
in de tweede plaats, dat de zorg der overheid hier te lande in dezen
aanmerkelijk te kort schiet; en in de derde plaats, dat dit daarom
te meer te betreuren is, omdat de zwakke pogingen, in deze richting
op zeer weinige plaatsen van overheidswege ondernomen, gebleken
zijn van krachtig effect te kunnen zijn.
106 VERVALSCHING VAN VOEDINGSMIDDELEN IN NEDERLAND.
Laat ik, ten aanzien van het eerste punt, eenige ervaringen mede-
deelen, welke ik kan documenteeren door het over leggen van monsters
voedingsmiddelen, te Rotterdam in den (klein)handel aangetroffen.
Meel en grutten belmoren onder de huidige omstandigheden niet
tot de meest vervalschte voedingsmiddelen. Wel komen zij veel in
bedorven toestand voor: zuur of verontreinigd met insecten, soms
met schimmel- óf brandsporen (moederkoorn in roggemeel) óf met
resten van onkruidzadén, welke door doelmatige behandeling óf van
te voren uitgesloten, óf verwijderd hadden moeten worden. Vooral
het voor brood bestemde meel (tarwebloem, roggemeel) is soms ge-
bleken in zóódanigen ondeugdelijken toestand te verkeeren, dat zonder
eenige »krachtige(( stoffen (aluin, koper- of zinkverbindingen) te baat
te nemen, het meel niet is te verwerken tot een brood, dat er nor-
maal uitziet. De toevoeging dezer stoffen heeft het dubbele nadeel
eenerzijds het gebruik van bedorven meel mogelijk te maken, ander-
zijds aan het brood schadelijke (min of meer giftige) eigenschappen
te geven.
Vóór eenige jaren was de invoer van aluinhoudende bloem uit
A.merika niet ongewoon ; tegenwoordig schijnt dit niet zoo gebruikelijk;
maar bij gunstige conjunctuur zal dit misbruik wol woer worden
waargenomen.
Zóó gebruikelijk is de vervalsching van boekweitmeel, dat het on-
ver valschte product bijna niet meer is te krijgen en de aflevering
van vervalscht meel tot de handelsusancen schijnt te behooren. Het
meest gebruikte vervalschingsmiddel is rijstmeel, natuurlijk van rijst-
^ afval gemaakt; door de toevoeging wordt het meel witter, maar
verliest aan voedingswaarde door geringer eiwit- (en vet-)gehalte.
Voorts heb ik ook herhaaldelijk opgemerkt vervalschingen met maïs-
en met aardappelmeel, waarvan dezelfde nadeelen nog in hoogere
mate het gevolg zijn. In de z.g. »boekweit-grutten(( vindt men naast
maïs- vooral ook gerstegrutten : en dat deze vermenging op groote
schaal plaats vindt blijkt wel uit de aanwozigheid in den handel van
een soort natuurlijk minderwaardige gerstegrutten, welke meer in
het bijzonder voor deze vervalsching worden verkocht.
Zeldzamer, maar toch niet geheel ontbrekend, zijn vervalschingen
met minerale bestanddeelen ; zoo kan ik een monster overleggen van
een vervalschingsmiddel van dezen aard, dat onder den naam van
5)devapura(( verkocht werd, uit gemalen gips bleek te bestaan en
bestemd was voor een meelhandelaar, die het uit het buitenland in
waggonladingen aanvoerde. Den dag, nadat een voorloopige bemonste-
ring had plaats gevonden, brandde door een ongelukkig toeval fabriek en
VERVALSCHING VAN VOEDINGSMIDDELEN IN NEDERLAND. 107
magazijn af, zoodat daarmee een verder onderzoek was uitgesloten.
Van meer belang — immers m'eer voorkomend — is eene knoeierij
in den broodverkoop, waarop ik reeds voor jaren (1896 — 1898) de
aandacht heb gevestigd, maar die ik nu onlangs nog eens voor Rot-
terdam onder cijfers heb gebracht, naar aanleiding van het meer
uitgebreid scheikundig onderzoek van een 30-tal z.g. ))melk((brooden
en een even groot getal » water ((brooden bij dezelfde bakkers be-
monsterd. Eensdeels leerde dit onderzoek, i) dat er aanmerkelijk ge-
knoeid wordt met de hoeveelheid der grondstoffen, verwerkt voor
gelijk geachte hoeveelheden brood: voor een z.g. »heel broodcc van
zekere kwaliteit werd door den eenen bakker 30 procent aan meel
meer verbakken dan door den anderen. Neemt men den prijs in
aanmerking, waarvoor de verschillende brooden van gelijke kwaliteit
en soort worden aangeboden, dan komt men niet, zooals men ver-
wachten zou, tot de gevolgtrekking, dat de brooden van de geringste
voedingswaarde ook de goedkoopste blijken, maar veeleer dat deze
ook nog de duurdere zijn; want zóó wordt alleen de waarneming
verklaard, dat bij den eenen bakker niet Vs maar de helft meer aan
voedende bestanddeelen in brood wordt gegeven dan bij den anderen
in brood van overeenkomende soort.
Anderdeels leverde het bedoelde onderzoek het resultaat, dat de
als melkbrood voor hoogeren prijs verkochte brooden slechts voor
een deel (ongeveer de helft) bereid zijn met voldoende hoeveelheid
deugdelijke melk, waardoor de hoogere prijs gewettigd zoude zijn
door de grootere voedingswaarde, als gevolg van het verhoogd gehalte
aan vet en aan eiwit. Neemt men aan, dat een volwassen werkman
daags 1 kilo brood verbruikt, dan heeft de laatste knoeierij het ge-
volg dat hij dagelijks een te kort krijgt aan eiwit en vet, voor elk
bij lage raming te schatten op circa 10 Gram, welk cijfer duidelijker
wordt bij de mededeeling dat deze hoeveelheid ongeveer het tiende
deel uitmaakt van het dagelijks benoodigde eiwit en het vijfde
deel van het vetkostrantsoen ; beide juist die voedingsstoffen, waaraan
de werkmansvoeding in den regel het meest te kort komt.
Suiker en suikerhoudende voedingsmiddelen zijn scheikundig en
physiologisch aan meel na verwant. In de witte — m. n. in de
poedervormige suiker ())gemalenc( suiker), maar meer toch in de
basterd — is van tijd tot tijd meel (aardappelmeel) aangetroffen, dat
1) iste Kwartaal-rapport 1907 v. d. Keuringsdienst van Voedingsmiddelen
te Rotterdam.
lOS VERVALSCHING VAN VOEDINGSMIDDELEN IN NEDERLAND.
wel degelijk opzettelijk was toegevoegd om de hoeveelheid bedri egelijk
te vermeerderen. Dergelijk toevoegsel is wel inderdaad een ver-
valschingsmiddel — d. i., in den zin van art. 330 der Strafwet: een
vreemd bestanddeel waardoor de waarde en (of) bruikbaarheid wordt
verminderd; erger echter (omdat daardoor de voedingswaarde aan-
zienlijk daalt) is de toevoeging van gipsmeel (gemalen gips), gelijk die
indertijd te Rotterdam is aangetroffen. Eigenaardig is het bij dit geval
op te merken, hoe hier de bedrieger ook bedrogen bleek. Hij had na-
melijk van Hamburg gekocht, als vervalschingsmiddel voor suiker, een
z.g. ))Haverlandsch meek( tegen betrekkelijk hoogen prijs ; bij het onder-
zoek, ingesteld naar aanleiding van de bevinding der gipshoudende
suiker, werd ook hiervan een monster genomen, onderzocht en her-
kend als gips.
Eene vermenging, die in suiker, m. n. weder in basterd-suiker, niet
zeldzaam was (ik heb het hier over toestanden zooals zij te Rotterdam
waren), was de verwerking met ))masséc(, een glukose bereid uit
aardappelmeel en ander zetmeel. Onze accijnswet maakt deze ver-
valsching loonend.
Bekend zijn de Boerhaafsche (donkerbruine) klontjes als genot-
middel en in enkele kringen ook als geneesmiddel geacht. De bereiding
is omslachtig en allicht ook minder algemeen bekend bij de suiker-
fabrikanten; vandaar waarschijnlijk, dat men getracht heeft op goed-
koopere en gemakkelijker wijze een product te maken, dat althans
iets op deze snoeperij gelijkt: men heeft eenvoudig bij de kristallisatie
gezorgd koolpoeder toe te voegen of in het diksap aanwezig te laten,
zoodat de aanschietende kristallen zóóveel daarvan insluiten, dat zij
donker gekleurd en ondoorschijnend zijn. Natuurlijk is de kool geheel
onverteerbaar en draagt niets bij tot verhooging van den smaak of
van andere goede eigenschappen der suiker; hiermeê nagemaakte
Boerhaafsche kandij is dus een surrogaat in den zeer slechten zin
van het woord.
In suikergoed of snoepgoed is veelal geen riet- (of biet-)suiker
meer aanwezig; hoofdbestanddeel is hier steeds glukose, welke met
allerlei afval en met behulp van teerkleurstoffen tot allerlei fraais
wordt verwerkt. Zoolang men hierbij voedende bestanddeelen ge-
bruikt, kan men er betrekkelijkerwijze vrede mede hebben ; wanneer
echter geheel onverteerbare of zelfs schadelijke stoffen hiervoor worden
aangewend, dan kan de beoordeeling niet zoo ontwijkend uitvallen,
maar moet met kracht daartegen worden gewaarschuw'd ; als zoo-
danige vermengingen zijn mij gebleken o. a. cacaodoppen, kool-
poeder, glimmerpoeder, e. d.
VERVALSCHING VAN VOEDINGSMIDDELEN IN NEDERLAND.
109
De suiker in oplossing — bijv. in limonaden, vruchtensappen en
geleien, stroopen, honing, — is dikwijls eveneens vervangen door de
bovengenoemde glukose (in oplossing aardappelstroop geheeten).
Waar deze oplossingen den zoeten smaak van suiker missen, kan
daaraan worden te gemoet gekomen door toevoeging van saccharine,
welke dan ook in jams, in honing, limonaden en bier is aangetroll'en.
Trouwens, in de verslagen van den Rotterdamschen keuringsdienst is
bij herhaling gewag gemaakt van de ergerlijke wijze waarop met
jams en vruchtensappen wordt geknoeid ; i) ))frambozenc(- of aardbeien
e. d. jam, die nooit een dezer vruchten heeft gezien, vormt den
uitersten term eener lange reeks van producten, welke in alle ver-
houdingen zijn vervalscht door toevoeging van aardappelstroop, zuren,
essencen, enz. Voor vruchtensap ligt de verknoeiing met water voor
de hand en behoort hier tot de meest voorkomende praktijken. Zeld-
zamer, maar niet ontbrekend, zijn de kunstmatige vruchtensappen,
waarvoor allerlei recepten door de fabrikanten der grondstoffen gaarne
worden verschaft.
Specerijen. Van ouds zijn de specerijen geliefkoosde vervalschings-
objecten geweest. Reeds uit de middeleeuwen komen berichten tot
ons betreffende de vervolging van specerij-vervalschers, die men niet
zachtmoedig behandelde: immers werden er in 1444 en 1456 personen
wegens vervalsching van saffraan levend verbrand.
Tegenwoordig is zeker de behaalde winst noch de risico zoo groot
bij het vervalschen van specerijen. Toch zijn zij — vooral in gemalen
toestand — nog zeer dikwijls vervalscht. Behalve het reeds genoemde
saffraan — dat als zoodanig, maar ook als poeder, door allerlei kunst-
bewerkingen eerst van zijn waardevolle bestanddeelen is ontdaan en
daarna weer opgewerkt, wordt door toevoeging van waardelooze surro-
gaten (bijv. lintbloemen van de goudsbloem, gekleurd met teerkleurstof :
erythrosien), dan nog kunstmatig verzwaard wordt door toevoeging
van het eigen gewicht aan minerale bestanddeelen (gemalen gips,
zwaarspaath), — is het vooral de gemalen witte en zwarte peper,
welke zich in de warme belangstelling der knoeiers mag verheugen.
Die knoeierijen beginnen reeds op de plaats van productie, waar in
elke baal een niet onbelangrijk percentage aan peperstelen* holle korrels,
vreemde onkruidzaden, steenen, zand e. d. wordt afgeleverd. Zij worden
voortgezet door de onvoldoende reiniging of sorteering, welke deze waar
vóór de vermaling moet ondergaan, wil er ooit een normaal maal-
product te voorschijn komen: ja, erger nog, hier grijpt veelal eene
9 Zie bijv. Verslag 1904, 4de kwartaal.
1 10 YEHVALSCHING VAN VOEDINGSMIDDELEN IN NEDERLAND.
opzettelijke vermenging plaats met meel van allerlei aard, met gemalen
doppen en eindelijk ook met den afval van gesorteerde partijen en
met veegsel, op den grond der pepermolens verzameld. Zoo kan het
ten slotte niet zeer bevreemden, dat gemalen peper wordt aangetrof-
fen met meer dan de helft aan vreemde bestanddeelen, als rijst-, aard-
appel-, maïs-, lijnmeel e . d . ; of waarin alsnog veel grovere verontreini-
ging, bijv. zand, voorkomt tot Vs geheele gewicht. Zoo gebrui-
kelijk is de pepervervalsching, dat het veegsel der pepermolens of het
afvalproduct der bollensorteeiing op menige prijscourant van grossiers
voorkomt onder den euphemistischen naam van »peperstof(( en daar
figureert met de klaarblijkelijke bedoeling dit artikel als vermengings-
middel, ja zelfs als surrogaat voor gemalen peper aan te bieden.
Minder gebruikelijk is de aflevering van ergerlijk en opzettelijk
vervalschte peperbollen. Toch heb ik in den handel aangetroffen
een soort dezer bollen, welke in een ))fabriek« in de nabijheid onzer
grenzen werden vervaardigd uit afval — met name kleine onooglijke
peperbolletjes, welke met het eigen gewicht aan zwaarspaath en
gom kunstig waren omhuld, zoodat zij het uilerlijk van fraaie witte
peperbollen vertoonden.
Overgaande tot die genotmiddelen, waaruit we ons nog wel eens
een ))opwekkendenc( drank bereiden, ontmoeten we in de eerste
plaats het artikel cacao en daaruit bereide chocoladen.
Wilde ik hiervan een eenigszins volledig overzicht geven, dan zoude
ik vreezen onbescheiden gebruik te maken van de toegestane plaats-
ruimte. Behalve allerlei meelsoorten bevatten vele dezer producten
eene door de vermenging noodzakelijk geworden ))kleurverbetering« :
gewoonlijk worden speciaal daarvoor in den handel gebrachte, ijzer-
houdende kleurstofl’en gebruikt; maar éénmaal heb ik daarvoor uit-
sluitend een teerkleurstof (waarschijnlijk Bismarckbruin) aangetroffen,
welke wel in aanmerkelijke hoeveelheid moest worden toegevoegd,
daar de bedoelde chocolade-koekjes — afgezien van een gering ge-
halte aan cacaodoppen — uitsluitend daaruit en uit glukose met
meel en vet bestonden. De zooeven genoemde cacao-doppen — de
bij rationeele bereiding uitgewaaide schalen van de cacaobonnen —
zijn zeer algemeen in gebruik als vermengingsmiddel voor de goed-
koopere soorten poedercacao en voor de chocoladen.
Terloops vestig ik de aandacht op de waarneming, dat zinkverwen
(zinkoxyde, zwavelzink) bij nabootsing van de ))aschkoppen« der
z.g. chocolade-»sigaren« zijn gebruikt.
Voor thee schijnt mij de belangrijkste knoeierij weer een andere
VERVALSCHING VAN VOEDINGSMIDDELEN IN NEDERLAND. 111
te zijn. Er komt wel uitgetrokken en weer opgewerkte thee in den
handel, maar uit een in dit jaar ingestelde enquête leid ik af, dat
de bij de sorteering afvallende ))stelen« (bladstelen) voornamelijk
dienen om door vermenging goedkoopere theesoorten te leveren.
Hierdoor althans verklaar' ik dat in sommige »theesoorten(( tot voor
Vg van het totaal gewicht aan deze waardelooze stelen is aangetroffen.
Wat de koffie betreft, merk ik op, dat werkelijke ))kunstkoffieboo-
nen(( wel in den handel zijn geweest (monsters daarvan zijn in mijn
bezit), maar tegenwoordig verdwenen zijn. Het is ook niet noodig
over dergelijke toch altijd vrij ruwe en moeilijk te bereiden surro-
gaten te beschikken, als men veelal voldoende goedkooper en ge-
schikter vervalschingsmateriaal bezit in de door zee- of zoet water
of door brand beschadigde en daardoor geheel waardeloos geworden
koffieboonen.
Men weet gewoonlijk niet waar dergelijke waar belandt, al wordt
het wel vermoed; maar van algemeene bekendheid kan toch wel het
geval worden geacht van de groote lading koffie in de Theems ge-
zonken, in Londen ongeschikt verklaard voor consumtie, maar hier
ingevoerd, gebrand en gemalen onder andere koffie. Met hoe weinig
omzichtigheid voor de algemeene gezondheid men hier te werk gaat
kan blijken uit het feit, dat een in Antwerpen gezonken partij
koffie, welke geladen was met koper-vitriool en daaraan een zeer
merkbaar gehalte aan koperverbinding had te danken, ter »ver-
werkingcc naar ons land is gezonden. Alleen aan de samenwerking
van buiten- en binnenlandsche autoriteiten is het in dit laatste
geval mogelijk geweest de koffie naar den afzender te retourneeren ;
wat wellicht nog niet zegt dat zij daardoor buiten gebruik is ge-
bleven.
Uit den aard gaan ook de veel gebruikte koffiesurrogaten, als
koffiesiroop, cichorei e.d. niet vrij uit. Betreffende het eerste artikel
is door den Leidschen keuringsdienst eene opzettelijke, fabriekmatige
vermenging met steenkolengruis (tot 20 pCt. van het gewicht) opge-
spoord; verontreinigingen met zand of verkolingsproducten, zwavel-
zuur en dergelijke heb ik veelvuldig waargenomen; zij zijn het ge-
volg deels van slordige bereiding, deels van verkeerd begrepen »ver-
beteringc( van het artikel. Van de cichorei-producten (pee-koffie,
gezondheids-koffie, radix-koffie, Amsterdamsche koffie en hoe deze
producten verder nog mogen heeten), bleek mij voor enkele jaren de
vervalsching zóó menigvuldig, dat deze waarneming de aanleiding is
geworden tot eene samenspreking met enkele fabrikanten, die weder
op hare beurt geleid heeft tot het vormen van een fabrikantenbond.
11‘2 VERVALSCHING VAN VOED[NGSMIDDELEN IN NEDERLAND.
die nu — althans in plaatsen waar toezicht wordt gehouden — voor
de uitsluiting van de slechtste producten zorgt. Toch weet ik, dat er
nog cichorei met 25 pCt. zand in den handel voorkomt.
Voor enkele oogenblikken wil ik nog terugkeeren tot de eigenlijke
voedingsmiddelen, om de aandacht te kunnen vestigen op eenige
toestanden in den handel der spijsvetten. Het is gemakkelijker te
zeggen, vrees ik, welke oliën niet zijn vervalscht, dan wel: maar
zeer bedenkelijke afmetingen hebben de vervalschingen wel aange-
nomen voor ))olijfolie« en voor ï)raapolie((, beide behoorende tot de
meest gebruikte spijsoliën. Sesamolie, katoenolie, aardnotenolie worden
met enkele loffelijke uitzonderingen niet als zoodanig maar in of als
olijf- of raapolie in den handel gebracht; zelfs vindt men in raapolie
de opdrogende oliën als lijnolie en maïsolie, ja zelfs minerale olie.
Oliën van de laatste soort zijn geheel onverteerbaar en deze ver-
menging heeft dan ook hier en daar aanleiding gegeven tot vergifti-
ging; toch zijn dit in zooverre niet de schadelijkste vervalschingen,
omdat zij verdwijnen, zooals zij zijn gekomen: onverwacht en snel;
en niet voortwoekeren als een kanker in den eerlijken handel.
Van de vaste spijsvetten is het — naast boter, waarvoor de ver-
valsching om agrarische redenen meer algemeene bekendheid heeft
verworven en dus hier buiten bespreking mag blijven, — vooral reuzel,
welke aandacht verdient. Behalve de vermenging met allerlei vastere
(rund- en schapenvet) 'of vloeibare natuurlijke vetten (katoenolie e.d.)
en met allerlei persproducten (stearinen en olieachtige producten,
afval van de een of andere vet-fabricage), giijpt hier een watertoe-
voeging plaats, welke alleen door de aanwending van ))listige kunst-
grepencc^), door speciale fabrieksbewerkingen of door toevoeging van
waterbindende stoffen bewerkstelligd, bij beoordeeling naar het uiterlijk
verborgen blijft, ofschoon zij tot 30 pCt. van het gewicht der ))reuzelc(
kan uitmaken. Eene dergelijke watertoevoeging is voor natuur-, zoowel
als voor kunstboter aangetroffen en heeft niet weinig er toe bijgedra-
gen ook den handel in botersurrogaten grondig te bederven.
Bekend zijn ten slotte de manipulatiën, waaraan de koemelk is
blootgesteld vóór zij in consumtie komt. Zoowel te Rotterdam als te
Leiden en in andere plaatsen, waar hieromtrent een meer uitgebreid
onderzoek is ingesteld, is steeds een zeer aanzienlijk getal monsters
ondeugdelijk gebleken: bij schatting is men niet ver van de waarheid
als men , de helft van de melk als gedeeltelijk ontroomd of als
verwaterd beschouwt.
ï) Zie art. 329 strafwet.
VERVALSCHING VAN VOEDINGSMIDDELEN IN NEDERLAND.
113
Deze vervalschingen zullen, behalve vermindering in de voedings-
waarde, zoowel bij ontrooming als bij verwatering, in den regel ook
nog direct schadelijke eigenschappen aan de melk verleenen: in het
eerste geval vooral door de vermindering van het lecithinegehalte i)
en de verandering in de verhouding der voedingsstoffen ; in het laatste
geval door de verdunning der voedingsstoffen en de overbrenging
van ondeugdelijke bestanddeelen van water in melk, waarvan de
levende verontreinigingen (eenige pathogene micro-organismen als
de typhus-bacii) zich in melk in den eersten tijd -- - d.i. dus juist
in den tijd, dat de melk nog voor consurntie geschikt is — sterk ver-
menigvuldigen en dan ook — hier te lande en elders, — herhaalde-
lijk aanleiding zijn geweest tot de verspreiding van besmettelijke
ziekten. Voor bewijzen hiervan moet ik kortheidshalve verwijzen naar
de verslagen van den Amsterdarnschen Gezondheidsdienst en die der
Rotterdamsche en Leidsche Keuringsdiensten.
Tot zoover eenige grepen uit den handel in voedingsmiddelen, welke
geen aanspraak maken op volledigheid, maar toch wel den indruk
kunnen geven van den omvang van de afkeuringswaardige toestanden,
die in dezen handel heerschen. Als oorzaken daarvan zijn overal te
noemen nalatigheid en kwade trouw aan de zijde van handelaar en
winkelier en gebrek aan kennis, en tengevolge daarvan gebrek aan
belangstelling, bij het publiek.
De nalatigheid van den handelaar of winkelier blijkt dikwijls —
o.a. bij onvoldoende zorg bij opslag of bewaring der voedingsmiddelen
op verkoopplaatsen — de oorzaak van ondeugdelij ken d .i. hier bedor-
ven toestand van eenig voedingsmiddel : men denke aan de uitstal-
ling in slecht geventileerde ruimten, onbedekt aan de lucht in stoffige
straten, tegen ramen van welke het condensatiewater neêrdruipt en
dergelijke toestanden, welke bij eenige zorg gemakkelijk zijn te ver-
beteren.
Voorts bestaat nalatigheid bij de bereiding van vele voedingsmid-
delen: men denke aan het onvoldoend builen van meel, van cacao-
poeder, aan het verwerken van slecht meel bij het broodbakken, aan
de onvoldoende menging daarbij met gist en zout, eitz..
Eindelijk is er veelal nalatigheid bij de beoordeeling van de
voedingsmiddelen van de zijde van den winkelier, zoowel bij ont-
vangst als bij aflevering ; eene nalatigheid, die niet altijd, hoewel
toch dikwijls, het gevolg is van gebrek aan warenkennis, maar
waarvan steeds het consumeerend publiek het slachtoffer wordt.
1) Compt. Eendus de TAcademie d. Sciences: 1902 Bordas et de
Raczkowski, T. 135, 351.
8
114 VERVALSCHING VAN VOEDINGSMIDDELEN IN NEDERLAND.
Kan en moet een melkboer niet al die maatregelen nemen welke
in zijn macht staan om zich goede melk te verschallen ? en be-
hoort daartoe niet, dat hij zich op de hoogte stelt van de hoedanig-
heid der hem geleverde melk, voor zoover dit met eenvoudige hulp-
middelen te doen is? Kan een kruidenier of een bakker, bij de ontvangst
zijner waren of grondstolfen, niet toezien op de hoedanigheid van het
hem geleverde ? Moet men van beiden niet eischen, dat zij in het bezit
zijn van die eenvoudige vakkennis, welke hen in staat stelt abnormale
eigenschappen te herkennen, ook zonder dat zij de oorzaak daarvan kun-
nen aanwijzen? Zij moeten meer algemeen worden doordrongen van
de waarheid, dat men niet alleen schuldig kan zijn door zelf kwaad
te plegen, maar ook door na te laten wat ten goede mag worden
gevorderd.
Zoo gaat langs dezen weg de nalatigheid licht over in kwade trouw.
Willens en wetens nalatig te zijn is een element voor kwade trouw,
zooals die bijv. kan voorkomen bij de verwerking van ondeugdelijke
voedingsmiddelen, wetende dat zij ondeugdelijk zijn: bijv. het bakken
van brood uit zichtbaar bedorven meel.
Gewoonlijk moet dit verwerken op bijzondere wijze geschieden om
toch een product van uiierlijk normale eigenschappen te geven : in
het aangehaalde voorbeeld bijv. wordt dikwijls de toevoeging van
aluin en dergelijke stoffen vereischt, waardoor soms aan de schade-
lijke eigenschappen, van de grondstof afkomstig, andere, afkomstig van
de hulpmiddelen, worden gevoegd.
De kwade trouw is evident bij de opzettelijke vermenging van
minderwaardige voedingsmiddelen, d.i. dus bij waf in art. 330 van
de Strafwet onder het begrip van vervalsching verstaan wordt; voorts
bij de onttrekking van eenig wezenlijk bestanddeel aan het voedings-
middel: eene bewerking, welke zonderlingerwijze in de strafwet niet
wordt genoemd. Voegt men bijv. bij volle melk afgeroomde en ver-
koopt men dan het product als (onvervalschte) melk, dan is men zonder
twijfel schuldig aan vervalsching van een drinkwaar, en als zoodanig
schuldig aan het misdrijf, bedoeld in art. 330 der Strafwet. Indien
men echter melk van geheel gelijke voedingswaarde met het product
dezer vermenging, maar verkregen door melk af te roomen, ver-
koopt als volle melk, blijft men ongestraft. Ja, nog erger, indien
men alle room wegneemt en derhalve volledig afgeroomde melk voor
volle melk verkoopt, dan kan de rechter, naar het schijnt, den
knoeier niet achterhalen, omdat het art. 329 der Strafwet in dezen
zin wordt uitgelegd, dat alleen dan bedrog in den aard der koop-
waar wordt gepleegd, indien men in plaats van een bepaald aangewezen
VERVALSCHING VAN VOEDINGSMIDDELEN IN NEDERLAND.
115
en verlangd voorwerp een ander aflevert, tenzij tevens de een of an-
dere listige kunstgreep wordt aangetoond — in casu bijv. het kleu-
ren van afgeroomde melk, zoodat deze haar blauwe kleur wisselt
tegen de meer gele van volle melk, — waardoor de waar het uiterlijk
van de onvervalschte verkrijgt.
Kwade trouw eindelijk wordt in dezen handel nog waargenomen
bij aflevering van minder dan het vereisclite gewicht. Dit is dadelijk
duidelijk bij het oneerlijk afwegen of gebruik van onjuiste gewich-
ten: maar minder voor de hand liggend, hoewel van dezelfde strek-
king, is het bedrog, dat men schijnbaar aflevert in door de gewoonte
geijkte hoeveelheden, maar in werkelijkheid in geringere : bijv. de
aflevering in flesschen van de gewone afmetingen, welke echter in
waarheid minder dan 800 gram bevatten; de aflevering van z.g.
heele en halve brooden welke inderdaad minder wegen dan één of
een half kilogram, hoewel zij hetzelfde volumen — d.i. dus hier
hetzelfde uiterlijk — hebben als de volwichtige brooden ; de aflevering
van brooden met meer water, dan in normaal brood behoeft voor te
komen; van reuzel en dergelijke gesmolten spijsvetten met water,
dat zóó listig er onder gewerkt is, dat men het als zoodanig niet
herkennen kan als men »de gewone mate van omzichtigheidcc ge-
bruikt.
Als verzachtende omstandigheid, tot op zekere hoogte als veront-
schuldiging der hier gesignaleerde nalatigheid of kwade trouw, kan"
dikwdjls oneerlijke concurrentie gelden.
Deze kan echter m.i. nooit geheel van schuld ontlasten: eenerzijds
niet, omdat het publiek in elk geval het slachtoffer wordt en dus het
algemeen belang bestrijding eischt, anderzijds reeds niet omdat zij
terecht de qualificatie van oneerlijk draagt. Wel kan verlangd worden
dat de maatschappij zoodanige maatregelen neme, dat de oneer-
lijke concurrentie worde voorkomen of beperkt.
Als middelen tot verbetering zou ik in de eerste en belangrijkste
plaats de aandacht willen vestigen op de wenschelijkheid om ruimere
kennis te verspreiden aangaande de noodzakelijkheid van het uitslui-
tend gebruik van goede voedingsmiddelen, zoowel als aangaande de
beoordeeling en de warenkennis der voedingsmiddelen. Deze kennis
moet van bovenaf doordringen in alle lagen der maatschappij : men
moet beginnen met aan de hoogere inrichtingen van onderwijs afzon-
derlijke leerstoelen in te stellen betreffende voedingsleer en de leer der
voedingsmiddelen, gelijk zij in het buitenland reeds lang voorkomen,
opdat eenerzijds de studie dezer vakken worde bevorderd en ander-
zijds de voorlichters van ruimere kringen worden gevormd.
110 VERVALSCHING VAN VOEDINGSMIDDELEN IN NEDERLAND.
De verspreiding van kennis op dit gebied moet dan tot het mid-
delbaar en lager onderwijs doordringen ; er moet op ruime schaal in
dezen geest worden onderwezen op handelsscholen, en verspreiding
van algemeene kennis in dezen een deel der taak uitmaken van het
personeel, van Staatswege ingesteld voor het toezicht op in den
handel voorkomende voedingsmiddelen.
Daar naast echter kan een controleerend toezicht van overheidswege
O
niet worden gemist, steunend op doelmatige wetgeving. Ik wil hier
niet ingaan op het gebrekkige onzer wetgeving, noch op het onvol-
doende der toepassing van eenige bepalingen, waarvan meer nut
te [trekken ware dan tot dusverre, bij verruiming van de kennis,
en het doorzicht in de feitelijke verhoudingen bij de uitvoerende
autoriteiten: op enkele wettelijke misstanden heb ik terloops reeds
gewezen, en de autoriteiten moeten in dezen — juist als het groote
publiek — nog worden ))opgevoed« .
Dit toezicht zal gegrond moeten zijn op eene Staats-wetgeving,
omdat het tegelijk een toezicht op den invoer, op de bereiding en
op den verkoop van voedingsmiddelen moet zijn. Er zullen daarvoor
noodig zijn eenige laboratoria van onderzoek, doelmatig verspreid
over het land: de kring van werkzaamheid van elk dezer laboratoria
zal niet te groot moeten wezen, opdat het verband tusschen het
hieraan verbonden personeel en de winkeliers niet te los zij. Hoewel
steunend op goede strafbepalingen, moet dit toezicht zooveel mogelijk
werken zonder in elk geval rechterlijk vonnis uit te lokken; veeleer
moet het laboratorium het centrale punt zijn van onderricht en inlich-
ting; de plaats, waar overleg wordt gepleegd met de betrokkenen,
vóór en bij invoering van elke verbetering, welke in particuliere
belangen ingrijpt; van dit centrum uit moeten de inspecteerende
keurmeesters bij voorkeur als voorlichters het land ingaan en zich
weten op te werken tot de op prijs gestelde adviseurs der winkeliers.
Heeft men aan de andere zijde éénmaal een verkeerd uitwas op-
gespoord, dan moet het onderzoek tot den wortel worden voort-
gezet, ten einde het kwaad met wortel en tak' te kunnen uitrukken.
Kan een dergelijke zaak niet goedschiks worden afgewerkt of
is een afschrikkend voorbeeld noodzakelijk, dan moeten de wettelijke
bepalingen zóó duidelijk en scherp zijn, dat veroordeeling tot eene
niet te lichte straf (vrijheidsstraf) onverbiddelijk en snel volgt. Om
de taak der rechterlijke macht hierbij te verlichten, zoowel als om
de belanghebbende kringen vooraf te doen weten wat mag en moet
worden verlangd, moeten de algemeene bepalingen van een levens-
middelenwet successievelijk voor alle voedingsmiddelen worden om-
VERVALSCHINCt van voedingsmiddelen in NEDERLAND.
117
gezet in zeer bepaalde eischen, betreffende den toestand en de
samenstelling, waaraan zij moeten voldoen, willen zij de qualificatie
van deugdelijk verdienen; er moeten dus o. a. gehalte-eischeii van
wettelijke kracht worden ingevoerd, zoodat de ambtenaar, die de
overtreding of het misdrijf moet bewijzen, slechts heeft over te leggen
de uitkomst eener analyse, waaruit blijkt dat het gehalte aan eenig
werkelijk bestanddeel niet voldoet aan de standaard-eischen in de
wet genoemd. De vaststelling dezer standaard-eischen moet het ge-
volg zijn van het overleg tusschen wetenschappelijke en practische
deskundigen ; de herziening daarvan moet geregeld geschieden, om het
verband met de wettelijke toestanden van den handel niet te ver-
liezen, en daarom moet wijziging der wettige voorschriften in dezen
zonder veel omslag mogelijk zijn.
Zie hier in losse trekken den weg aangeduid om tot verbetering te
komen. De verslagen van de uitkomsten der keuring van voedings-
middelen, zooals deze nu sedert 1893 te Rotterdam en sedert 1900
te Leiden is ingevoerd, bewijzen dat, zelfs op onvoldoende grond-
slagen, d. i. met onze onvoldoende wettelijke bepalingen en in den
beperkten kring van een gemeentelijken dienst, belangrijke ver-
beteringen zijn te bereiken. Voor uitvoerige inlichtingen hieromtrent
moet ik verwijzen naar de verslagen van de Keuringsdiensten te
Rotterdam en te Leiden ; naar een artikel betreffende de werking
van eerstgenoemden dienst, verschenen in het Tijdschrift voor sociale
hygiëne, 1903, aff. 12, en naar een brochure, uitgegeven door den
directeur van den Leidschen Keuringsdienst ter gelegenheid van de
Zuiveltentoonstelling in den Haag, getiteld: »De gemeentelijke Keu-
ringsdienst van eet- en drinkwaren te Leiden en zijn invloed op de
samenstelling der melk in de stad.«
Ik moet hier volstaan met enkele voorbeelden, welke ik in de eerste
plaats ontleen aan eigen ervaring:
Sinds 1893 zijn de volgende monsters aangekochte voedingsmiddelen
van verschillenden aard onderzocht, resp. ondeugdelijk bevonden:
monsters voedings-
waarvan ondeugdelijk
jaren ;
middelen :
in procenten :
1893 . .
.... 353
42
1894 . .
.... 1396
21.1
1895 . .
.... 2612
18.2
1896 . .
.... 2703 . . . .
18.1
1897 . .
.... 3892
12.3
1898 . .
. . . 5438
10.1
118 VERVALSCHING VAN VOEDINGSMIDDELEN IN NEDERLAND.
monsters voedings-
waarvan ondeugdelijk
jaren :
middelen :
in procenten:
1899 . .
.... 6519
10.6
1900 . .
.... 7293
8.6
1901 . .
.... 5813
9.3
1902 . .
1903 . .
.... 8267
9.3
1904 . .
.... 8242
10.0
1905 . .
.... 7360
11.6
1906 . .
.... 8443
9.1
De verbetering, blijkende door afneming van de cijfers der pro-
centisch ondeugdelijken, is uiteraard het sterkst geweest in de
eerste jaren na de inrichting van het toezicht; zij is nog zeer merk-
baar tot omstreeks 1900. Van dien tijd af schijnt de toestand stationair ;
in werkelijkheid echter is ook na dit jaar de vooruitgang aanmerkelijk
geweest; alleen de cijfers geven niet meer den juisten indruk- om-
dat voortaan voornamelijk bij die adressen monsters ter onderzoek
zijn gevraagd, waarvan de ervaring had geleerd dat de kans bedrog aan
te toonen het grootst zoude zijn. De bedoelde cijfers na dit jaar
geven dus een onjuist beeld; zij zijn ongunstiger (d. i. hooger) dan
verkregen zou zijn bij geregelde bemonstering, zooals deze voor dit
jaar plaats had.
De uitbreiding van het toezicht tot steeds meer verschillende ar-
tikelen werkt mede om dit beeld nog ongunstiger te maken dan aan
den werkelijken toestand beantwoordt.
De bereikte, hier geboekstaafde verbetering, is dus zeer aanzienlijk.
Bij beschouwing der afzonderlijke voedingsmiddelen blijkt zij algemeen.
Voor de eerste tien jaren van den dienst, waarin uiteraard de
quantitatieve verbetering het sterkst is, wordt dit door de volgende
opgave bevestigd, bevattende het procentcijfer der ondeugdelijke voe-
dingsmiddelen over:
jaren:
volle
melk :
afgeroomde
melk :
spijs vetten
(buiten boter) :
suiker :
cacao :
spece-
rijen :
azijn
1893
49
30
—
—
—
—
1894
20.3
28.4
—
—
—
—
—
1895
11.9
52
—
16
—
39
—
1896
5.3
50
—
16
77
40
—
1897
3.3
9.6
—
—
56.1
37.6
—
1898
3.7
4.8
35.5
2.2
75
37.3
28.6
VERVALSCHING VAN VOEDINGSMIDDELEN IN NEDERLAND. 119
volle afgeroomde spijsvetten spece-
jaren :
melk :
melk :
(buiten boter) :
suiker :
cacao :
rijen :
azijn
' 1899
4.0
16.1
21.2
4.4
25.7
12.3
11.7
1900
4.7
16.8
2.8
1
16
16
5.6
1901
5.6
14.3
3.2
4.5
15.4
22.7
6.5
1902
5.4
10
2.3
—
6.3
17.4
7.0
Wat deze verbetering beduidt wordt wellicht het best geïllustreerd
door de volgende beschouwing omtrent de verbetering bij melk
waargenomen :
Oorspronkelijk bedroeg het gemiddelde vetgehalte van z.g. »volle((
melk (1893): 2.34 pCt. ; door den invloed der keuring steeg dit,
zonder dat de melk in prijs steeg, tot 1899 tot een bedrag van
3.20 pCt., waarna het nagenoeg standvastig is gebleven. Rekent men
eens uit welk bedrag in één jaar tijds voor een stad als Rotterdam
door deze vermeerdering wordt aangegeven, dan komt men tot een
respectabel cijfer. Rotterdam verbruikt dagelijks ongeveer 100.000
Liter melk; de stijging van het gemiddelde vetgehalte bedraagt in
procenten: 3.20 — 2.34 — 0.86 pCt. ; bij een verbruik van 100 000 L.,
d. i. ruim 103000 K.G., wordt dus dagelijks 1030 X 0.86 = 886 K.G.
botervet, beantwoordende aan ruim 1000 K.G. boter van 12 pCt. water,
meer dan vroeger in de melk aan het lichaam toegevoerd. Deze waarde
wordt natuurlijk in voedingswaarde, welke het lichaam ten goede
komt, genoten ; zij vertegenwoordigt een calorie-waarde van ca. 8500.000
z.g. groote caloriën, voldoende om bijna 3000 menschen te voeden en
een handelswaarde van zeker ƒ1000. — daags, terwijl het jaarlijksch
bedrag dezer waarde dus op meer dan 3J Ton gouds moet geschat
worden. Dit is zeker een eerbiedwaardig cijfer, waartegenover de
jaarlijksche uitgave, d. i. het jaarlijksch budget van den Rotter-
darnschen Keuringsdienst, a ca. ƒ 10.000, een schamel figuur maakt.
Geheel overeenkomende resultaten heeft de Leidsche Keurings-
dienst bereikt, om bij melk te blijven : het procentcijfer ondeugdelijke
monsters is daar van 40 in 1900 tot 1.0 in 1906 gedaald, en gelijk-
tijdig het gemiddeld vetgehalte gerezen van 2.85 tot 3.17, zoodat
daar ongeveer dezelfde uitkomst als te Rotterdam is verkregen.
Voor Leiden berekent de directeur van den Keuringsdienst aldaar het
voordeel der ingezetenen, als gevolg van de ingestelde melkkeuring,
op ongeveer ƒ58.000 per jaar.
Jaarlijks breidt de werkkring van het toezicht zich uit; nu eens
wordt dit, dan weêr een ander artikel opgenomen en voortaan onder
geregelde controle gebracht. Eerst wordt dan een groot aantal
120
VERVALSCHING VAN VOEDINGSMIDDELEN IN NEDERLAND.
monsters uit den handel genomen en onderzocht; dikwijls blijkt het
dan noodig de gevolgde methoden van onderzoek te herzien of
nieuwe uit te werken, waardoor bepaalde verschillen in eigenschappen
of geconstateerd óf verklaard kunnen worden, waarna weder een
nieuw massa-onderzoek noodig is. Terwijl hierdoor een voldoend
geacht overzicht van den bestaanden toestand wordt verkregen,
wordt tegelijkertijd óf in het laboratorium het voedingsmiddel bereid,
als de aard daarvan dit toelaat, óf er worden bij vertrouwde fabri-
kanten monsters opgespoord, welke van normale eigenschappen mogen
worden geacht: de op een of andere wijze verkregen monsters worden
beschouwd als controle- of standaardmonsters en de analyse daarvan
volgens de vastgestelde methoden uitgevoerd. Blijkt nu bij vergelijking
met de eerstgenoemde analysen een verschil, dan wordt zoo mogelijk
de oorzaak hiervan uit de verkregen cijfers of verschillen in eigen-
schappen opgespoord en nu overgegaan tot het zenden van waar-
schuwingen aan verkoopers van het voedingsmiddel met abnormale
eigenschappen, met verzoek deze waarschuwing over te brengen aan
den fabrikant of importeur. Hierdoor ontstaat in den regel overleg
tusschen den fabrikant en den Keuringsdienst, welke in eenige ge-
vallen heeft geleid tot het beleggen eener vergadering van belang-
hebbenden, door ambtenaren van den Keuringsdienst bijgewoond, en
waarin bepaalde grondslagen voor doelmatige controle zijn gelegd.
In vele andere gevallen heeft het individueel overleg met verschillende
fabrikanten tot hetzelfde resultaat gevoerd ; terwijl eindelijk, wanneer
dit overleg afstuit op een principieel verschil in inzicht tusschen één
of meer fabrikanten en den Keuringsdienst, de zaak den Rechter ter
beslissing wordt aangeboden. Als voorbeeld van dit laatste — be-
trekkelijk tot heden niet veel voorkomende — geval, kan ik aanhalen,
hetgeen geschied is bij het voedingsmiddel margarine. Het vorige
jaar was gebleken, dat, in vergelijking met vroegere jaren, het water-
gehalte van margarine voortdurend steeg: aanvankelijk circa 12 pCt.,
bedroeg het verleden jaar bij verschillende monsters tot 26 pCt. en
bij een in den aanvang van dit jaar ingesteld onderzoek zelfs tot
35 pCt. Meer dan Ys dezer z.g. kunstboter was dus ongeveer water ;
en daar door deze vermenging eenerzijds de voedingswaarde in
dezelfde mate moest verminderen als het watergehalte steeg (resp.
het vetgehalte daalde), en anderzijds deze vermenging zóó kunstig
was uitgevoerd, dat het publiek, en zelfs deskundige leeken, niet
aanstonds deze vermenging aan het uiterlijk herkenden, kwam het
noodzakelijk voor, deze watertoevoeging in het algemeen belang te be-
perken. Van mijne zijde werd toen aan de fabrikanten het voorstel ge-
VKRVALSCHING VAN VOEDINGSMIDDELEN IN NEDERLAND. 121
<laan, de margarine te leveren met een watergehalie van hoogstens
16 pCt., hetwelk ook als het maximum van deugdelijke boter is aange-
geven. Verschillende fabrikanten en handelaars ondersteunden dezen
eisch, maar algemeene overeenstemming kon niet worden verkregen,
naar het mij voorkomt voornamelijk uit gebrek aan op vertrouwen
gegronde samenwerking tusschen de fabrikanten van dit artikel.
Ik moest dus aan den rechter beslissing vragen ot botersurrogaat
van een watergehalte van 35 pOt. beschouwd kon worden als te zijn
i)van deugdelijke sainenstellingc(, de term in de Rotterdarnsche ver-
ordening gebruikt; in afwachting dezer beslissing werd alvast de
aandacht der winkeliers gevestigd op de minderwaardige qualiteit,
die sommigen hunner verkochten. In eerste instantie heeft de rechter
zich gesteld op het door mij ingenomen standpunt; ondertusschen is
door den rnoreelen invloed van den dienst de toestand in Rotterdam
in dit opzicht reeds zoo goed als opgehelderd, zoodat we met ver-
trouwen een blijvende verbetering verwachten.
Op de een of andere wijze is dus voor een groot aantal verschil-
lende voedingsmiddelen verbetering verkregen door den invloed van
de keuring, zoowel te Rotterdam als te Leiden, de twee eenige
plaatsen in ons land waar sinds eenige jaren een dergelijke keurings-
dienst werkt. Het zou de moeite waard zijn een objectief bewijs voor
deze verbetering te geven, door vergelijking der toestanden, zooals
zij nu nog elders in ons land zijn. Ongelukkig ontbreekt bijna overal
voldoend vergelijkingsmateriaal in deze richting: alleen zou men kun-
nen wijzen op Amsterdam, waar wel een onderzoek der voedings-
middelen plaats grijpt van gemeentewege, maar geene maatregelen,
of althans geen ingrijpende maatregelen, naar aanleiding daarvan
schijnen te worden genomen.
Welnu, uit het jaarverslag van den Arnsterdamschen Gezondheids-
dienst over 1906, onlangs verschenen, blijkt dat daar nog toestanden
heerschen in den handel van voedingsmiddelen, zooals zij vroeger —
vóór invoering der keuring — te Rotterdam en te Leiden zijn waar-
genomen.
Terwijl toch — ik moet met enkele voorbeelden volstaan, omdat
het vergelijkingsmateriaal beperkt is, — in laatstgenoemde plaatsen met
meel e.d. vervalschte gemalen peper zoo goed als niet meer voorkomt,
werden in 1906 van 51 te Amsterdam aangekochte en aldaar onder-
zochte monsters nog 32 d. i. 63 pCt. op deze wijze vervalscht bevonden,
m.n. 54 pCt. van de witte peper en 70 pCt. van de zwarte.
Evenzoo blijkt het extractgehalte van de bessensap, te Amsterdam
verkocht en geleverd door dezelfde fabrikanten als te Rotterdam en
12‘2 VERVALSCHTNG VAN VOEDINGSMIDDELEN IN NEDERLAND.
te Leiden, lager dan in laatstgenoemde plaatsen, sinds de keuring
aldaar zich ook tot dit voedingsmiddel heeft uitgestrekt. De fabrikan-
ten weten, dat daar geen bessensap wordt geduld die niet aan be-
paalde gehalte-eischen (7.5 pCt. extract) voldoet, meer dan een vast-
gesteld gehalte aan salicylzuur heeft of waaraan andere vreemde
bestanddeelen zijn toegevoegd. Practisch komen dergelijke sappen dan
ook te Rotterdam en te Leiden niet meer voor; wel daarentegen te
Amsterdam, zooals blijkt uit een overzicht van aldaar in 1906 be-
monsterde sappen, waaraan ik onderstaande opgave ontleen, waarin
voor eenige fabrikanten, nl. die welker sap in beide plaatsen bemon-
sterd is, is opgenomen het minimum extractgehalte van het door
hen te Rotterdam en te Amsterdam in 1906 geleverde bessensap.
A. Bosstad Sc Co. Westerblokker
Minimum-
Amsterdam
-Extract pCt.
Rotterdam
bij H oorn . . . .
.. 6.24
7.6
J. W. Balk, Bangert, bij Hoorn
.. 7.07
7.6
B. W. Graswinkel, Alfen a.d. Rijn....
.. 6.36
8.5
Wed. C. Rok en Zonen, Alfen a.d. Rij
n . 7.34
7.7
J. Stokhuyzen. Alfen a.d. Rijn
.. 8.18
8.3
L. Varossieau, Alfen a.d. Rijn
.. 4.30
8.5
Westenburgh’s fabriek van levensmid-
delen, den Haag
.. 7.26
7.8
De gemiddelde prijs van bessensap is door invoering van deze
eischen te Rotterdam wel verhoogd, echter lang niet in de mate van de
hoedanigheid. Dit kan blijken uit berekening van den prijs, dien men vóór
invoering der sapkeuring met dien, welken men daarna voor bessensap
van gelijk gehalte betaalde L Voor een flesch sap van 7.5 pCt. extract
werd vólgens zoodanige berekening, vóór de keuring betaald, van
21.8 tot 58.6 cent, gemiddeld 33.55 cent; en na de keuring van
16.7 tot 23.8 cent, gemiddeld 21.40 cent; de prijs berekend naar
de waarde van het voedingsmiddel is dus circa 36 pCt. verminderd
Me dunkt, deze voorbeelden bewijzen genoegzaam den gunstigen
invloed van de keuring volgens de te Rotterdam en te Leiden ge-
volgde beginselen.
Laat ik eindigen met den wensch, dat dezelfde ervaring moge
worden verkregen bij de dit jaar voor het eerst ingestelde Keurings-
diensten te ’s Gravenhage, Dordrecht en Groningen; ik twijfel dan niet of
langzamerhand zal zich de publieke opinie vormen, die we noodig
hebben voor het volledig welslagen van het ondernomen werk ; de
verbetering van de voedingsmiddelen in Nederland.
1) Verslag Keuringsdienst, Rotterdam, 1905.
BOEKBESPREKING.
J. W. Moll, Handboek der botanische Mlcrographiej
ten gebruike bij de practische oefeningen voor
aanstaande medici, pharmaceuten en biologen.
Groningen, .1. B. Wolters 1907, 356 pp.
))Aan de nagedachtenis van Carolus Linnaeus bij het tweede eeuw-
feest zijner geboorteoc luidt de opdracht van het boven vermelde
handboek. Deze opdracht aan Linnaeus is niet alleen een toevallig
iets, omdat dit boek nu juist in 1907 verschenen is, maar er zit
hierin een diepere zin, in zoover hier door Professor Moll voor het
eerst zijne wijze van beschiijven der microscopische structuren der
planten wordt neergelegd, die inderdaad met de Linnaeaansche be-
schrijfkunst der uitwendige deelen nauw verband houdt en naar het
voorbeeld van deze is uitgewerkt.
Deze Micrographie drukt nu haar stempel op dit geheele voor de
practische oefeningen geschreven boek, zooals trouwens ook in zijn
titel al voldoende uitkomt. Maar nog in een ander punt onderscheidt
het zich principieel van andere handboeken ten gebruike bij de
practische oefeningen in de botanie, en wel in de opvatting van de
inrichting en het doel dezer oefeningen zelve.
Reeds om het hierover meegedeelde zou het zeer de moeite loonen
een en ander van dit boek hier ter plaatse mee te deelen. Professor
Moll begint met tegenover elkaar te stellen de demonstraties als
middel bij het onderwijs en de practische oefeningen. In de uiterste
gevallen is het eerste geheel didactisch, het doel: het bij brengen van
zooveel mogelijk kennis in een korten tijd. De practische oefeningen
daarentegen geven den student gelegenheid tot meer zelfstandig
Averken, het ideaal is hier als het kan de studenten te vormen tot
wetenschappelijke onderzoekers. In de practijk ziet men echter dat
zoowel de oefeningen als de demonstraties, vooral de eerste, een
gemengd karakter aannemen; de practische oefeningen worden zelfs
dikwijls zoo sterk vermengd met het didactische element, dat aan
BOEKBESPREKING.
1L>4
het eigen initiatief der studenten zeer weinig wordt overgelaten,
maar dat Imn van te voren alles wordt medegedeeld wat zij aan
bepaalde preparaten hebben op te merken, en feitelijk alleen het
ruwere materieele werk aan den student wordt overgelaten, terwijl
het geestelijke werk, de eigenlijke wetenschappelijke arbeid, voor
hem reeds van te voren gedaan is.
Bij het leiden der oefeningen te Groningen is Professor Moll
langzamerhand tot het inzicht gekomen, dat men, althans in de
Botanie, dit anders kon doen, en bij de oefeningen het volle gewicht
kon laten vallen op de methode van werken, de opleiding tot zelf-
standigen, w'etenschappelijken arbeid. Niet alleen voor de biologen,
m.aar ook voor de a. s. medici en voor de pharmaceuten is dit
uitvoerbaai* ; bij hen komt het toch ook meer aan op inzicht in de
wetenschap en hare methode van werken dan op een zoo groot
mogelijke feitenkennis. Aan de studenten worden dus, nadat ze door
colleges of eigen studie behoorlijk voorbereid zijn, op die oefeningen
bepaalde planten of plantendeelen in handen gegeven ; hiervan maken
ze nu niet alleen de preparaten, maar ze onderzoeken ook den bouw
zelfstandig en brengen hunne waarnemingen dan op schrift, zoo
noodig door teekeningen opgehelderd.
Dit op schrift brengen der waarnemingen is nu eerst voor stu-
denten mogelijk, nadat hun daartoe een bepaalde methode geleerd
is, die daarin bestaat dat zij een vaste volgorde der te beschrijven
feiten leeren volgen en daarop een vaste terminologie toepassen. Om
deze volgorde te verzekeren en er tevens voor te zorgen, dat geen
punt in de beschrijving overgeslagen kan worden, worden een aantal
schema’s gegeven, waarin voor de verschillende deelen der plant de
voorkomende onderdeelen of gevallen zoo volledig mogelijk in een
bepaalde volgorde zijn opgesomd.
Hierdoor wordt het mogelijk dat men bij het beschrijven zeer
gemakkelijk een groote mate van volledigheid bereikt, dat herhalingen
vermeden worden en dat tevens de beschrijving steeds onmiddellijk
kan worden geraadpleegd.
Het spreekt vanzelf dat deze microgra})hie, die aan de Linnae-
aansche plantbeschrijving volkomen parallel loopt, voor de wetenschap
zelve, ook buiten het onderwijs, een zeer belangrijke aanwinst zal
blijken te zijn, temeer waar de micrographie zich over het algemeen
op een zoo zichtbaar lagen trap van ontwikkeling bevindt. Hier
echter wordt hare toepassing alleen gegeven voor het onderwijs. Be
ondervinding van nu reeds een reeks van jaren heeft geleerd dat
met deze methode van micrographie het werk der studenten een
BOEK BES P R EKTN G .
1‘25
zeer belangrijken stap voorwaarts gedaan heeft, in zooverre nu het
werk veel beter is dan vroeger en de opgedane kennis veel degelijker
is dan toen nog in Groningen op de gewone wijze de oefeningen
waren ingericht. Waar vroeger de student voor de veelheid der ver-
schijnselen bleef staan, niet wist waar te beginnen of hoe het aan
te pakken, en hij daarom noodzakelijkerwijze van te voren ingelicht
moest worden over de in elk speciaal geval waar te nemen punten,
is nu een draad in handen gegeven, die het hem mogelijk maakt
zich een weg door dezen doolhof te vinden. Hierdoor zal hij zelf het
gevoel krijgen dat hij den toestand beheerscht, dat hij alles overziet ;
hierdoor zal hij zelf zijn kennis vollediger en grondiger verwerven
en zelf ook deze kennis hooger aanslaan, terwijl vroeger hem toch
altijd een vaag gevoel bijbleef dat men hem ook nog wel andere
dingen had kunnen aanwijzen of doen vinden en dat men hem
sommige dingen ook wel anders had kunnen interpreteeren. Het is
dan ook een feit dat voor de studenten, die de verandering in de methode
der oefeningen meegemaakt hebben, het verschil zeer duidelijk is en
dat de tegenwoordige werkwijze door hen op hoogen prijs ge-
steld wordt.
Het teekenen vervult bij deze oefeningen een rol van minder ge-
wicht dan anders dikwijls het geval is. Voor die dingen die men
evengoed kan beschrijven als teekenen — en dit zijn zeer vele, —
is steeds de beschrijving te verkiezen; als regel geldt, dat alleen dat
geteekend moet worden^ wat zich niet of niet voldoende in woorden
laat uitdrukken. Beschrijven en teekenen worden in ’t algemeen
tegenover elkaar gesteld als twee verschillende methoden om het
waargenomene vast te leggen, waarvan de eerste eischt dat men
het waargenomene tot op zekere hoogte begrijpt, terwijl de tweede
dezen eisch niet stelt. Hierom is de beschrijving wetenschappelijk
hooger te stellen dan de teekening en zal een overmaat van teeke-
ningen dikwijls een lageren trap der wetenschap karakteriseeren.
Schematische teekeningen hebben slechts een didactische waarde en
zijn bij deze oefeningen natuurlijk geheel uitgesloten ; alle teekeningen
worden gemaakt met behulp van een teekenprisma.
Uit het boven gezegde zal het duidelijk zijn, waarom dit als leid-
draad voor de oefeningen bedoelde werk een Handboek der botanische
micrographie moest worden, aangezien de door Professor Moll ge-
huldigde opvatting der practische oefeningen het noodzakelijk maakt
den studenten de micrographie methodisch te leeren beoefenen.
Zooals echter boven reeds werd aangeduid is deze micrographie
volstrekt niet alleen van groot belang bij practische oefeningen als
BOEKBESPREKING.
hi6
hulpmiddel bij het onderwijs en bij de vorming der studenten, maar
zal zij ook in de wetenschap van groote beteekenis blijken te zijn.
Wie werkelijk volgens deze nieuwe methode geleerd heeft plan-
tenstructuren te beschrijven, zal dikwijls versteld staan over de
slechte wijze waarop in de groote botanische litteratuur beschreven
wordt en, zooals Professor Moll ook opmerkt: »onze verbazing over
dit verschijnsel wordt niet minder als wij bedenken dat het zich
voordoet in een wetenschap waarin een Linnaeus groot is geweest
en waarvoor een De Candolle zijn Phytographie heeft geschreven.
En dat deze slechte beschrijfkunst met zijn vele herhalingen en zijn
nog talrijker weglatingen van belangrijke dingen, schadelijk is, dat
hierdoor de kennis der plantenstructuren geringer is dan zij had
kunnen zijn, behoeft geen betoog, terwijl bovendien nog de geringe
raadpleegbaarheid der onsystematisch geordende stof aan het nuttig
effect der wèl waargenomen feiten in belangrijkejmate afbreuk doet.«
Verder zou ik nu nog een en ander willen zeggen over die
schema’s, waardoor dan deze vaste redactie mogelijk gemaakt wordt,
en over hunne inrichting.
Het eerste schema dat gegeven wordt, behandelt den bouw van de
cel. Hierin worden, nadat gewezen is op den vorm en de afmetingen
der cel, achtereenvolgens van den wand en van den inhoud alle mo-
gelijke er aan voorkomende deelen opgesomd, zoodat achtereenvolgens
van den wand de dikte, de structuur, kleur, chemische samenstelling,
teekeningen (stippels in vele soorten, ringen, spiralen, enz.), openingen,
en de intercellulaire ruimten de revue passeeren, hierna van den
inhoud het wandstandig protoplasma met de protoplasma-armen, de
kern, de plastiden en de vacuole, elk met tal van bijzonderheden.
Bij de beschrijving van een celsoort kan men dus, het schema
doorgaande, zich telkens afvragen : is dit of dat kenmerk of deel hier
ook aanwezig, is dit of dat geval hier verwezenlijkt en, als dit vast-
gesteld is, zich afvragen wat daaromtrent neer te schrijven valt.
Na de cel volgt het schema voor de vaten, daarna voor de meris-
temen, hierna komt dan een reeks van acht schema’s voor bepaalde
samengestelde weefsels, n.1. voor den stoma-toestel, de aanhangselen
van uit- of inwendig oppervlak, de emissariën, de inwendige klieren,
den primairen fibrovasaalstreng, het secundair xyleem, het secundair
phloëem en in de laatste plaats voor het secundair kurkweefsel met
de lenticellen. Deze schema’s bevatten ook weer telkens een opsom-
ming van alle deelen, die zich hieraan voor kunnen doen en van alle
structuurmogelijkheden, waarbij nu natuurlijk de cellen zelve niet
nader ontleed worden daar het algemeen celschema reeds eenmaal
BOEKBESPREKING.
127
gegeven is ; bij een volledige beschrijving van een orgaan zal men
voor iedere nieuwe celsoort telkens weer een beschrijving volgens
het celschema moeten uitvoeren. Ten slotte komen de schema’s
voor den wortel, den stengel, het blad, den meeldraad, den stamper,
den zaadknop en het zaad, die volgens dezelfde beginselen zijn samen-
gesteld. Voor lagere planten zijn de gegeven schema’s natuurlijk niet
altyd bruikbaar ; iemand die echter met de micrographie daarvan
bekend is, zal ook zonder nadere schema’s daar gemakkelijk regel-
matige beschrijvingen kunnen maken.
De hoofdmassa van het boek maken dan verder de opgaven voor
de oefeningen uit. Bij elk dezer opgaven wordt uitsluitend meegedeeld
welk materiaal gebruikt moet worden, welke preparaten er van ge-
maakt moeten worden en met welke reagentïen die preparaten te
behandelen zijn, soms met een enkele verdere aanwijzing van speciaal
te bestudeeren gedeelten. Deze opgaven zijn verdeeld over de volgende
rubrieken: voorbereidende oefeningen (No. 1—7) over het gebruik
van het microscoop, bepaling der vergrooting en het teekenen ; cellenleer
(Cytologie) No. 8—69; over weefselleer (Histologie) en microscopische
anatomie No. 70--141 ; over systematische onderwerpen, grootendeels
aan lagere planten ontleend No. 142—248, over monstrositeiten,
plantenziekten en plantengallen 249 — 251. Hierna komt een geheel
andere rubriek, n.1. oefeningen ontleend aan de litteratuur, waarbij
de bedoeling voorgezeten heeft een goede en ruime keuze van ver-
handelingen te hebben, die, hetzij door haar fundamenteele beteekenis
voor een of ander gebied, hetzij om andere redenen, geschikt waren
en de moeite loonden nagewerkt te worden door meergevorderde
studenten. Deze opgaven zijn natuurlijk anders ingericht; behalve
de titel van het stuk en de plaats waar het te vinden is, wordt slechts
opgegeven welke planten er bij gebruikt moeten worden, in welke
stadiën en wat de bijzondere reagentiën zijn die er eventueel bij te
pas komen. Hierdoor kan men, bij de keuze van een dergelijke
verhandeling, gemakkelijk zien of men er misschien op bijzondere
tijden materiaal voor verzamelen moet en of er misschien materiaal
of reagentiën voor benoodigd zijn die niet direct verkrijgbaar zijn.
Deze opgaven loopen van No. 252 — 348. Ten slotte volgt nog een
reeks oefeningen voor de pharmaceutische botanie (No. 349 — 489),
welke weer geheel als de algemeene oefeningen zijn ingericht.
Aan het geheele werk is een uitvoerig register verbonden, waaraan
deze eigenaardigheid valt op te merken, dat er van de verschillende
oefeningen ook de belangrijkste zaken in zijn opgenomen, die bij die
speciale objekten te bestudeeren zijn. Men wordt zoo bijv. bij »mid-
128
BOEKBESPREKING.
(lenlamel van den celwand« verwezen naar een oefening over het
endosperm van Phoenix dactylifera, en verder naar twee oefeningen
uit de litteratuur, n.1. naar een stuk van Devaux »Sur la nature
de la lamelle moyenne dans les tissus mous« en naar een van
Mangin : )) Recherches anatomiques sur la distribution des composés
pectiques.(( Bij ))kristallen in den celwand« wordt men naar tien
oefeningen verwezen, waarvan die over den bast van Thuya occi-
dentalis, het blad van Prunus Laurocerasus en den bladsteel van
Nymphaea alba de eerste drie zijn. Bij al deze oefeningen zelf vindt
men echter, zooals uit het bovengezegde voortvloeit, geenerlei aanduiding
dat er kristallen in den celwand te verwachten zijn ; voor hen echter
die een bepaald verschijnsel willen bestudeeren zijn hier eenige goede
gevallen, waarvan tevens in het Groningsch Laboratorium materiaal
aanwezig is, gegeven. Ook zijn alle op bepaalde families betrekking
hebbende oefeningen in dit register bij elkaar te vinden.
Een ander feit, wat eveneens voor den student een groot voordeel
oplevert, is dat op talrijke plaatsen van het boek zeer volledige
litteratuur-opgaven te vinden zijn omtrent allerlei zaken : algemeene
boeken over de microtechniek en de microscopie, omtrent boeken
voor het determineeren (bij de oefeningen over systematische onder-
werpen), over bepaalde reacties of methoden, in speciale gevallen toe
te passen, over het verzamelen van cryptogamen, over het glasblazen
en dergelijke, zooclat het in de meeste gevallen den student onmiddellijk
de gewenschte practische inlichtingen zal kunnen verschaffen.
.J. C. SCHOPTE.
I
HEÏ EXPERIMENT IN DIENST DER
MORPHOLOGIE.
DOOR
Dr. C. Ph. SLUITER.
Toen ik mij de vraag te stellen had, een onderwerp te kiezen
voor de rede, die naar oud gebruik de rector te houden heeft op
den heugelijken gedenkdag der stichting van het oude Athenaeum
illustre, nu onze Amsterdamsche Universiteit, ontveinsde ik mij aller-
minst de groote moeilijkheid om tot een eenigszins bevredigende
oplossing te komen. Daar, waar onze zusterwetenschappen, de Natuur-
en Scheikunde, hoogtijd vieren door de ontdekkingen van het laatste
decennium, waardoor geheel nieuwe gezichtspunten verkregen werden,
en vermoedens, die' door verziende groote mannen nog slechts aar-
zelend voorgevoeld waren, iets vasteren vorm hebben aangenomen
en zich in een algemeene belangstelling van ieder ontwikkeld mensch
mogen verheugen, daar kan onze zoölogische wetenschap uit de
laatste jaren niet op zulke baanbrekende ontdekkingen bogen, dat
zij geheel nieuwe perspectieven zouden openen.
Sinds nu bijna een halve eeuw geleden de Evolutieleer door
Darwin’s werk nieuw leven was ingeblazen en dit zeker niet minder
dan nu de nieuwere inzichten der Physica en Chemie het zullen doen,
de richting van onze biologische studiën voor langen tijd beinvloed-
de, heeft zich de Evolutieleer geleidelijk een algemeene instemming
weten te veroveren. Wel is waar zijn er velen tegenwoordig onder
ons, die aan het eigenlijke Darwinisme, aan zijn selectieleer en
jstruggle for life«, geen of nauwelijks waarde willen toekennen voor
de ontwikkeling der levende wezens, en zelfs Darwin’s historische
beteekenis over het hoofd zien; maar de Evolutieleer zelve wordt
door geen ernstig natuuronderzoeker meer betwijfeld. Ja, wij zien
zelfs, dat uit het leger der vroeger heftigste vijanden der Descen-
dentieleer, al is het ook schoorvoetend en met veel voorbehoud,
overloopers gevonden worden, die door hun eigen waarnemingen
9
ISO
HET EXPERIMENT IN DIENST DER MORPHOLOGIE.
gedrongen werden, tenminste in beperkte mate een evolutie te ver-
dedigen.
Uit een historisch oogpunt toch, meen ik, dat het verschijnen van
Pater Wasmann’s boek in 1904: »Die moderne Biologie und die Ent-
wickelungstheorieiK( van veel belang is. Al is ook uit zijn voordrach-
ten en de daarop volgende discussie te Berlijn in Februari 1907, wel
gebleken, hoe groot nog de kloof is tusschen de opvattingen van den
Roomschen priester en de moderne Biologie, zooals hij het noemt,
toch moet het reeds als een groote stap van toenadering beschouwd
worden, dat het hoofdverschil nu liep over de vraag tot hoever een
evolutie was te verdedigen, en niet meer het geheele evolutie-begrip
werd verworpen.
Pater Wasmann toch verklaart uitdrukkelijk de Evolutie slechts
te erkennen in eng afgesloten groepen en wel meer bijzonder daar,
waar hij door eigen waarneming en speciaalkennis tot die over-
tuiging gevoerd werd, n.1. op het gebied der Myrmekologie, of de
studie der mieren. Een verblijdend verschijnsel blijft het evenwel,
dat een man in een aan de evolutieleer oorspronkelijk zoo zeer vij-
andig milieu opgegroeid, in zijn speciaal gebied van onderzoek tot
de overtuiging komt, dat daar ten minste een ontstaan van soorten
uit elkaar, een evolutie dus, meer waarschijnlijk is, dan een bijzon-
dere scheppingsdaad voor ieder dier soorten afzonderlijk. Voor hem
is evenwel het aan hem bekende waarnemingsmateriaal onvoldoende
om ook voor grootere groepen een gemeenschappelijke afstamming
aannemelijk te maken. Toch zou ik voor de toekomst een gunstige
prognose willen stellen, daar voortdurend dit feitenmateriaal zoozeer
toeneemt, dat de tijd wel spoedig zal aanbreken, dat óf Pater
Wasmann zelf, óf zijn geestverwanten ook den tweeden en later ook
wel den derden stap zullen doen, overtuigd door de voortdurend
toenemende bewijzen, en de evolutieleer ook in ruimeren zin niet
meer als een ketterij door hen zal worden verfoeid. Gelukkig en
zeker practisch mag wel een wereldbeschouwing genoemd worden,
waaraan Wasmann het motto voor zijn boek ontleent: »Er kan
nooit een werkelijke tegenspraak tusschén gelooven en weten bestaan. «
Onwillekeurig kwam mij daarbij het bekende antwoord van den
pastoor in den zin, toen Gretchen’s moeder Faust’s eerste geschenk
aan de kerk wijdde.
Het ligt evenwel niet in mijn bedoeling in dit uur te spreken over
den vooruitgang en de wijzigingen, die de Evolutieleer in den loop
der laatste jaren heeft doorgemaakt. Toch wilde ik er van uitgaan
en er op wijzen, hoe zich van een geheel onverwachte zijde een
HET EXPERIMENT IN DIENST DER MORPHOLOGIE. 131
sterk uitgesproken tegenzin, ja zelfs een zekere minachting uitspreekt
voor den arbeid van hen, die trachten de verwantschap der levende
en uitgestorven diervormen op te sporen, om daardoor het bewijs-
materiaal voor de Evolutieleer der organismen meer en meer te
doen toenemen.
De onderzoekingen op Zoölogisch gebied der laatste 40 of 50 jaren
staan voor verreweg het grootste deel op de basis dezer Evolutieleer,
hetzij zij zich bewegen op vergelijkend anatomisch en embryolo-
gisch gebied, hetzij zij meer de systematiek behandelen. De mate
van belangstelling, die aan deze onderzoekingen te beurt viel, werd
grootendeels bepaald door de vraag, in hoeverre de resultaten konden
bijdragen om den onderlingen samenhang der diervormen duidelijker te
maken. Overheerschend was en is ook nu nog wat wij noemen kunnen
de ))Historische beschouwingswijzecc der organismen. Naast deze
historische wetenschap is nu in de laatste 20 jaren een andere
richting opgebloeid, die wij de »Experimenteele Morphologie* zouden
kunnen noemen. Terwijl in de aanverwante vakken, in Botanie en
Physiologie, het experiment reeds sedert lang zijn diensten bij het
onderzoek bewees, tracht men eerst in den jongsten tijd bepaalde
vergelijkend-anatomische of -morphologische vragen op zoölogisch
gebied langs experimenteelen weg op te lossen. Deze nieuwere richting
in onze wetenschap heeft zich nu niet alleen krachtig ontwikkeld,
maar zij gaat nog verder, en door hare eerste vertegenwoordigers wordt
haar oudere zuster, de historische zoölogie, met minachting aange-
zien, zoodat zij haar »den alten Rang, den Raurn ihr streitig macht«.
Met verontwaardiging spreekt zij ervan, dat enkele van hare vroegere
medearbeiders weer terugvielen in het kamp der gesmaalde »Stam-
boomzoölogencc. Dergelijke uitingen doen mij onaangenaam aan,
minder daarom omdat tal van mij bevriende en door mij in hun
werk hoog gewaardeerde zoölogen en ook ik zelf tot deze gesmaalde
))Starn boom zoölogen (( behooren, als wel hierom, dat ik een ruimeren
blik verwachtte bij hen, die toch door hun critisch philosophische
studiën en niet minder in hun experimenteelen arbeid blijk gaven
van helder inzicht en critischen blik.
Als stamboomzoöloog zou het nu misschien voor de hand liggen,
wanneer ik trachtte het goed recht der historische Zoölogie uit de
onderzoekingen der laatste tijden te verdedigen ; maar het ongeluk
wil, dat daarvoor het opsommen zou noodig zijn van tal van anato-
mische bijzonderheden, die u nauwelijks belang zouden inboezemen.
Bovendien mag het streven, ten minste van de historische Zoölogie,
wel als meer bekend gerekend worden, terwijl daarentegen de arbeid
132
HET EXPERIMENT IN DIENST DER MORPHOLOGIE.
van deze nieuwere richting, die der experimenteele Morphologie en
de door haar verkregen resultaten, waarschijnlijk minder bekend en
zonder twijfel uwe belangstelling ten volle waard zijn.
Dergelijke doelbewuste experimenten op morphologisch gebied
werden het eerst in 1883 door Pfl’iger en kort daarna door Roux
met kikvorscheieren begonnen. Spoedig daarop volgden de onderzoe-
kingen van Oscar Hertwig, Driesch, Born, Boveri, Loeb, Hunt Mor-
gan en vele anderen. De hoofdzaak, waar het bij deze eerste experimenten
om ging, was zoo mogelijk vast te stellen of in het dierlijk ei reeds
van te voren de plaats bepaald was, waaruit zich de verschillende
organen van het latere dier zouden vormen, of dat gedurende de
ontwikkeling eerst later die organen zich zouden beginnen aan te
leggen. Het was in gewijzigdeu vorm de oude strijd tusschen evolutie
en epigenese, de strijd of men in het ei reeds het latere dier in
miniatuurvorm aanwezig moet denken of dat het embryo eerst
geleidelijk aan zich tot zijn verschillende deelen opbouwt. Zooals
bekend genoeg is, heeft ieder ei de waarde van een enkele cel, die
zich bij de ontwikkeling deelt in 2, 4, 8, enz. deelstukken of cellen,
zoogenaamde blastomeeren. Het is nu op verschillende manieren
mogelijk deze blastomeeren, die bij de normale ontwikkeling met
elkander blijven samenhangen en het embryo vormen, hetzij van
elkander los te maken, door schudden of doorsnijden, hetzij door
middel van een gloeiende naald, ieder deelstuk afzonderlijk te dooden.
Door Roux werd nu deze laatste methode toegepast. Bij een in twee
blastomeeren gekliefd ei van een kikvorsch, doodde hij de eene helft,
en hij zag, dat zich de andere helft ontwikkelde tot een half embryo
met een half ruggemerg, een halven darm, enz. Hij meende hieruit
het besluit te mogen trekken, dat werkelijk door de eerste deeling
linker en rechter helft van het dier van elkaar gescheiden werden.
Door gelijksoortige proeven kon hij ook voorste en achterste helften
van embryonen kweeken, door de andere helften te dooden. Tht dit
alles scheen het hem waarschijnlijk, dat werkelijk het in verschillende
blastomeeren gekliefde ei als een soort van mozaïek moet worden
opgevat, waarvan ieder vakje tot de vorming van een bepaald deel
van het toekomstige dier bestemd was. Maar deze proeven van Roux
zijn niet geheel onberispelijk. De met de gloeiende naald aangestoken
helft, ontwikkelde zich wel is waar niet verder, maar zij bleef toch
aan de andere zich wel ontwikkelende helft vastzitten en was
waarschijnlijk niet geheel dood, slechts belangrijk beschadigd, zoodat
zij toch nog haar invloed op de andere helft kon uitoefenen. Om
zeker te zijn moesten de beide helften geheel van elkaar gescheiden
HET EXPERIMENT JN DIENST DER MORPHOLOGIE.
138
■worden, en het is aan verschillende onderzoekers, Oscar Hertwig,
Herlitzka en vooral Hans Driesch, gelukt zoowel bij kikvorscheieren
als bij de eieren van zeeappels, de deelstukken geheel vrij van elkaar
te krijgen. Zij kwamen daarbij tot geheel andere resultaten dan Roux-
Vooral de zeeappeleieren leenen zich uitstekend voor dit onderzoek,
doar de blastonieeren eenvoudig door schudden in kalkvrij zeewater
gemakkelijk van elkander loslaten. Zoo gelukte het aan Driesch
niet slechts om halve eieren, maar ook zelfs de V4 en Vs deelstukken
tot ontwikkeling te brengen, zoodat daaruit wel is waar kleinere,
maar overigens toch geheel normale larven ontstonden en niet V4
of Vg embryo, zooals de mozaïek-theorie van Roux zou verlangen.
Latere proeven schenen nu meer en meer het vermoeden te beves-
tigen, dat de cellen, waarin het ei zich klieft, de blastomeeren,
qualitatief niet of nauwelijks van elkaar verschillen, maar ten minste
in den beginne nog in staat zijn, een geheel embryo uit zich te
doen ontstaan. Men kan ook nog op een geheel andere wijze te
werk gaan, om dit aan te toonen. Het is namelijk soms mogelijk
kunstmatig door druk en verschuiven, de ligging der blastomeeren
ten opzichte van elkaar zeer sterk te veranderen, ja bijna als losse
kogels in een zak dooreen te schudden en toch ontstaat er ten slotte
een geheel normaal embryo. De afzonderlijke blastomeeren schenen
dus volgens deze proeven, wat men noemen kan, totipotent te zijn,
d.w.z. nog in staat de meest verschillende deelen van het embryo
voort te brengen. Wat er in werkelijkheid uit worden zal, hangt af
van de ligging ten opzichte van het geheel.
En zoo scheen het, alsof de oude strijd tusschen Epigenese en
Evolutie, de strijd of wij in het ei en ook nog in de eerste ontwik-
kelingsstadiën een niet gedifferentiëerden toestand moeten zien, waar-
bij de verschillende deelen van het protoplasma nog gelijkwaardig
zijn, óf dat wij moeten aannemen, dat reeds van den beginne af
in het ei bepaalde streken bestaan, waaruit zich bepaalde organen
vormen, — toch zou beslecht worden ten voordeele van de eerste
opvatting, zooals ik dat van deze zelfde plaats nu bijna 10 jaar ge-
leden meende te mogen voorspellen.
Maar hoe moeilijk het is om in dezen strijd tot zekerheid te komen
blijkt wel daaruit, dat in deze laatste jaren eenige onderzoekingen
bekend geworden zijn, die onmiskenbaar aantoonen, dat bij verschil-
lende eieren het protoplasma zelfs in het ongekliefde ei reeds zoo
gedifferentieerd is, dat de aanleg voor bepaalde organen in zulke eieren
scherp gelocaliseerd is, d.w.z. dat uit bepaalde deelen van het ei
slechts bepaalde organen zich ontwikkelen kunnen.
134
HET EXPERIMENT IN DIENST DER MORPHOLOGIE.
Bij het wegsnijden van een deel van het ei van enkele slakken,
ontwikkelt zich het embryo wel verder, , maar het geheele mesoderm
en de organen, die daaruit ontstaan, met name bijv. de spieren,
blijven geheel weg. Bij de ribkwallen ontwikkelen zich bepaalde
ribben met hun trilhaarplaatjes niet, wanneer eveneens bepaalde
deelen van het ei worden weggenomen. Bij de ontwikkeling van
verschillende andere eieren zijn dergelijke verschijnselen aangetoond
en dit alles schijnt zeer op een mozaïek rangschikking in de eieren te
wijzen. Uit al die waarnemingen met zulke heterogene resultaten
komt men ten slotte tot de gevolgtrekking, dat ook hier weer het
))Natura simplex C( allerminst waar is. Het blijkt, dat bij het eene
ei de materialen voor speciale orgaanvorrning scherp gelocaliseerd
zijn, bij andere daarentegen niet, maar veel meer diffuus verspreid
zijn door het geheele ei, en daardoor laten zich de zoozeer verschillende
resultaten der onderzoekers verklaren.
Daardoor is de vraag van evolutie of epigenese een ander sta-
dium ingetreden: de materialen voor bepaalde orgaanvorrning zijn
wel vooraf aanwezig, maar kunnen op de meest verschillende wijze
in den dooier en de eimassa verdeeld zijn. Of wij die nu moeten zoeken
in de extranucleaire chromidiën, die in het Cytoplasma veel meer dan
men vroeger meende verspreid blijken te zijn, of in het Cytoplasma
zelf, zullen eerst latere onderzoekingen moeten uitmaken.
Hoe verder evenwel de klieving in de hlastomeeren gaat, des te
duidelijker begint er bij alle verschil op te treden en wordt het
al moeilijke!’ en moeilijker afzonderlijke hlastomeeren tot ontwikke-
ling te brengen. Meer en meer beginnen alle embryonen op een
mozaïek te gelijken, waarbij ieder deel zich nog slechts tot een be-
paald orgaan ontwikkelen kan. Waardoor deze differentiatie der
cellen ontstaat en waarom de cellen haar totipotent-zijn verliezen,
is voor het oogenblik niet met zekerheid bekend. Toch is het waar-
schijnlijk, dat de oorzaak van deze specialiseering der cellen te zoe-
ken is in den toestand van het celplasma, het cytoplasma, en niet in
de kern. De kern deelt zich misschien wel qualitatief gelijk, maar
het cytoplasma differentieert zich.
Ook hier doen zich in den jongsten tijd echter groote moeilijk-
heden voor. Terwijl men, hoe verschillend overigens de inzichten ook
waren omtrent de vraag van evolutie of epigenese, het in hoofdzaak
daarover eens was, dat in de celkernen en hare chromosomen de
dragers te zien zijn van de erfelijke eigenschappen, werden in de
laatste paar jaren door Loer, Godlevvski en enkele anderen waar-
nemingen medegedeeld, die deze schijnbaar reeds zoo vaststaande
HET EXPERIMENT IN DIENST DER MORPHOLOGIE.
135
meerling weer aan het wankelen brachten. Algemeen bekend, ja, ik
zou haast zeggen berucht, zijn Loeb's proeven over de bevruchting.
De eieren van zeeappels bevruchtte hij met spermatozoën van zee-
sterren en er ontstonden larven met uitsluitend moederlijke eigenschap-
pen. Ja, nog veel sterker, het gelukte aan Godlewski om geheel
keiTilooze bi*okstukken van eieren van zeeappels met het sperma
van Crinoïden te bevruchten, en er ontstonden volkomen typische
larven van zeeappels. Hierdoor wordt men wel gedwongen tot het besluit,
dat niet de kern de drager der eigenschappen is, maar het cyto-
plasma, dat ten minste de eerste werking van het spermatozoën te
zoeken is in een prikkel, die op het eiplasma wordt uitgeoefend,
waarna de ontwikkeling volgt. Het is toch aan Loeb zelfs gelukt,
eieren tot ontwikkeling te brengen geheel zonder spermatozoën,
alleen door toevoeging van bepaalde chemische reagentiën en onlangs
door het toevoegen van uiterst verdund bloed van geheel andere
dieren. Het schijnen meer bijzonder de Hydroxylionen te zijn, die
den prikkel lot ontwikkeling geven. Wat uit deze experimenten, die
pas in hun eerste begin zijn, ten slotte voor den dag zal komen,
met het oog op de wederzijdsche beteekenis van kern en cytoplasma,
zal de toekomst moeten leeren. Met beschouwingen daarover zou
ik evenwel te ver van mijn eigenlijk onderwerp afdwalen. Toch was
het wenschelijk op deze verhoudingen te wijzen, en daarmee aan het
totipotent-blijven van de cel of van de kern te herinneren, daar
het ons een vingerwijzing geeft bij eene tweede groep van verschijn-
selen, waar zich de experimenteele morphologie in den jongsten tijd
veelvuldig mede heeft beziggehouden. Ik bedoel het herstellingsver-
mogen of de regeneratie bij de dieren.
Door de waarnemingen van Trembley, Réaumur, Bonnet en Spal-
lanzani waren reeds sinds langen tijd tal van feiten bekend, die
het merkwaardige vermogen van vele dieren aan toonden om ver-
loren gegane deelen van hun lichaam weer te herstellen. Zij vonden
dat zoetwater-polypen (Hydra) en regenwormen in een aantal stuk-
ken konden geknipt worden, en dat ieder stuk in staat was weer
tot een nieuw dier uit te groeien ; verder dat de staarten van kikvorsch-
larven en van Salamanders en eveneens de pooten van verschillende
Amphibiën zich gemakkelijk na amputatie herstelden. Hoe belang-
rijk in veel opzichten de door hen en hunne navolgers gedane expe-
rimenten ook waren, bepaalde vragen der morphologie werden er
niet door opgelost. In den jongsten tijd heeft men evenwel deze
regeneratie- proeven gebruikt, om te trachten uit de verschijnselen
136
HET EXPERIMENT IN DIENST DER MORPHOLOGIE.
die zich daarbij voordoen, bepaalde morphologische problemen tot
oplossing te brengen.
Een der meest merkwaardige verschijnselen, die zich bij de rege-
neratie voordoen, is wat men met Allman onder het begrip der
»Polariteit(( kan samenvatten. Wanneer men bijv. van een regen-
worm het allervoorste stukje, den kop, afsnijdt, dan herstelt zich
na eenigen tijd een nieuwe kop. Neemt men het achterste uiteinde
weg, dan herstelt zich zeer spoedig een nieuw staartje. Snijdt men
echter een grooter stuk af, dan herstelt zich ook nog wel een nieuwe
kop, respect, een nieuwe staart, maar het gaat niet meer zoo
gemakkelijk. Het kost meer tijd vóór de regeneratie begint, en er
kunnen weken verloopen voor dat de nieuwe kop of staart weer in
orde is. Hoe grooter stuk men wegneemt, hoe langer het duurt
voor de herstelling begint, tot men eindelijk aan een punt komt,
waar zich aan het van een kop beroofde achtereind geen nieuwe
kop, en aan het van een staart beroofde vooreind geen nieuwe staart
meer herstelt, maar het gelijknamige deel zich aan de wondvlakte
vormt, m.a.w. het achterste staarteinde herstelt naar voren toe
weer een staart, het voorste kopgedeelte naar achteren toe nog een
kop. Er ontstaan, daaruit dan individuen, die uit twee tegen elkaar
gegroeide staarten of uit twee koppen bestaan.
Nog sprekender zijn de experimenten door Hunt Morgan, Voigt,
Child, Lillie en anderen ondernomen bij de bekende Platwormen,
de Planariën. Dit zijn tongvormige, tot eenige centimeters lange
diertjes, die overal in onze zoete wateren of op natte gronden voor-
komen. Zij munten uit door een zeer sterk ontwikkeld herstellings-
vermogen, dat zich ten eerste op dezelfde wijze als bij de regenwormen
doet kennen ; maar door den eigenaardigen tongvorm kan men hier
nog op andere wijze ingrijpen. Knippen wij namelijk uit het platte
ovaal een hoek uit, waarvan de opening naar voren gekeerd is,
dan herstelt zich uit die wond een tweede voorstuk, namelijk
een kop met hersenganglion en twee oogen. Wanneer daaren-
tegen de opening van den uitgesneden hoek naar achteren ge-
keerd is, dan herstelt zich naast den bestaanden staart nog een
tweede staart. Op allerlei wijzen zijn deze proeven te wijzigen, maar
altijd komt men tot het besluit, dat het lichaam een polariteit bezit,
die eerst aan de uiterste grenzen van het lichaam omkeert. Op
verschillende wijzen heeft men getracht deze polariteit te verklaren;
evenwel, tot een bevredigende oplossing is men tot nu toe nog niet
gekomen, en wij dienen verdere experimenten af te wachten, voor-
HET EXPERIMENT IN DIENST DER MORPHOLOGIE.
137
dat het mogelijk zal blijken het mechanisme er van eenigszins te
doorgronden.
Aan den anderen kant hebben deze regeneratieproeven ons nog
verschillende resultaten geleverd, die van principieel belang zijn. De
vraag is namelijk: van welke weefsels uit herstellen zich de geam-
puteerde deelen ? Herstellen zij zich alleen uit gelijksoortige weef-
sels, of is het ook mogelijk, dat uit een geheel andere bron de
weggenomen deelen weer opnieuw gevormd worden. De beantwoor-
ding dezer vraag nu raakt zeer principiêele beschouwingen der
Morphologie. Sedert de helft der vorige eeuw toch is men, hoofd-
zakelijk in navolging van Remak, gewoon, als de meest oorspronkelijke
organen van het dierlijk lichaam drie cellagen te onderscheiden, die
in haar verdere ontwikkeling ieder aan bepaalde organen hun ontstaan
geven. Uit de buitenste cellaag, het Ectoderm, ontstaan alleen de
huid, de zintuigen en het zenuwstelsel ; uit de binnenste, het Entoderm,
ontstaat het epitheel van den darm en de in den darm uitmondende klie-
ren ; en uit de middelste laag, tusschen de beide andere gelegen, het
Mesoderm, ontstaan de spieren, steun weefsels, bloed en excretie-organen.
Hoezeer nu ook deze oorspronkelijke Reraak’sche opvatting gewijzigd
moge zijn, in hoofdzaak heeft zij hare waarde behouden. Nu doet
zich bij de regeneratie de vraag voor, of de weggenomen of verloren
gegane organen zich, evenals bij de embryonale ontwikkeling, uit
dezelfde cellagen als daar ontwikkelen, of niet. Blijkt het, dat
werkelijk organen, die bij embryonale ontwikkeling hun ontstaan uit
de buitenste cellaag, het Ectoderm, nemen, zich bij de regeneratie
uit Meso- of Entodermaalweefsel ontwikkelen, dan zou daarmee de
principiêele beteekenis dezer cellagen zeer verzwakt zijn en zou men
ook hier tot een totipotent-zijn van de cellen in de verschillende
cellagen moeten besluiten. Enkele experimenten en resultaten, die
daarop betrekking hebben, wil ik u mededeelen. Wat ten eerste de
hooger ontwikkelde dieren aangaat, met name de gewervelde dieren,
zoo zijn wel alle onderzoekers tot dezelfde slotsom gekomen, namelijk,
dat bij de regeneratie het gelijke slechts uit het gelijke ontstaan
kan. Wanneer een kikvorsch, salamander of hagedis, zijn staart of
poot verliest, dan herstelt zich de nieuwe opperhuid uit die van de
omliggende deelen, het skelet van het nieuwe orgaan uit het beenvlies
van het overige skelet, de spieren door uitgroeiing der achtergebleven
spieren. Kölliker noemde dit den regel der specificiteit der weefsels.
Maar op dezen regel is nu ook reeds bij de gewervelde dieren een
in het oog vallende uitzondering bekend. Ik bedoel de regeneratie van
de lens in het oog der salamanders. De ooglens ontstaat namelijk bij de
138
HET EXPERIMENT IN DIENST DER MORPHOLOGIE.
embryonen van alle gewervelde dieren als een verdikking van het
ectoderm, de buitenste epitheellaag, die over de primaire oogblaas
heenloopt. Wanneer echter de lens operatief uit het oog van een
salamander verwijderd wordt, dan herstelt zij zich uit een geheel
ander weefsel, namelijk uit het epitheel van den bovenrand van de
iris, dat wil zeggen uit mesodermaal weefsel, zonder dat het ectoderm
er eenig deel aan heeft. Alle tegenwerpingen, die tegen deze expe-
rimenten, vooral door Wolff en Fischel ondernomen, zijn ingebracht,
werden door nieuwe proeven ontzenuwd, zoodat wij in deze regeneratie
van de lens in het salamanderoog een zeker geval voor ons hebben,
waarbij Kölliker’s regel van de specificiteit der weefsels en der
kiembladen niet doorgaat.
Veel talrijker zijn de afwijkingen van dezen regel bij de lagere
dieren, de niet-gewervelden. Bij de reeds genoemde regeneratie van
den kop en den staart van onzen gewonen regenworm vinden wij al
merkwaardige voorbeelden van zulk een heterogene regeneratie. In
de embryonale ontwikkeling toch ontstaan de spieren uit mesoderm,
bij de regeneratie daarentegen nemen de nieuwe spieren hun ontstaan,
ten minste grootendeels, uit ectodermcellen. Het voorste gedeelte van
den darm, de zoogenaamde pharynx, ontstaat bij de embryonale
ontwikkeling uit het ectoderm ; bij de regeneratie daarentegen door
uitgroeiing van het overgebleven darmepitheel, dus uit entodermaal
weefsel. Dergelijke gevallen zijn er bij de ongewervelde dieren nu
verschillende bekend, waar bij de regeneratie-organen uit een geheel
andere bron hun ontstaan nemen dan bij normale ontwikkeling.
Hierdoor is zeker de leer van de strenge specificiteit der oorspronkelijke
kiembladen niet meer houdbaar ; maar aan den anderen kant is het
ook veel te voorbarig om, op deze afwijkende ontwikkeling bij de
regeneratie afgaande, aan de oorspronkelijke kiembladen alle morpholo-
gische waarde te willen ontzeggen, zooals door enkelen nu reeds gedaan
wordt. Bij de normale ontwikkeling blijven zij hun prospectieve be-
teekenis houden, en uit ieder kiemblad ontwikkelen zich slechts
bepaalde organen; maar de cellen, waaruit zij zijn opgebouwd of
misschien hare kernen, hebben haar totipotent-zijn nog niet geheel
verloren en blijken onder bepaalde omstandigheden nog in staat de
meest verschillende organen te kunnen voortbrengen.
Ik wil u eindelijk nog wijzen op eenige belangrijke resultaten
uit een rubriek van experimenten, die zich eenigermate aan de
regeneratie aansluiten en reeds sinds langen tijd bekend zijn onder
den naam van »Transplantatie((, dat wil zegggen het overbrengen
of overplanten van een levend lichaamsdeel op een ander, hetzij van
HET EXPERIMENT IN DIENST DER MORPHOLOGIE.
139
hetzelfde, hetzij van een ander individu. In de heelkunde maakte
men hiervan reeds geruimen tijd, ja, naar het schijnt reeds sedert
meer dan 5 eeuwen, gebruik. Het was haar evenwel uitsluitend om
practische doeleinden te doen, zonder dat daarbij zuiver wetenschap-
pelijke vragen tot oplossing kwamen. Ook bij planten is reeds lang
het overbrengen van levende deelen op andere planten, als enten,
oculeeren, enz. bekend. Ook hier werden hoofdzakelijk pi-actische
doeleinden beoogd, hoewel toch door Strassburger, Vöohting en
ande^’en ook reeds doelbewuste proeven met transplantatie bij planten
genomen werden om bepaalde vragen tot oplossing te brengen. In
dienst van onze zoölogische morphologie is de transplantatie evenwel
pas in het laatste decennium toegepast.
Algemeen bekend zijn de opzienbarende proeven van Born, van
1897, waarbij deelstukken van embryonen van kikvorschen op de
meest verschillende wijzen met elkander* tot vergroeiing gebracht
werden. Het gelukte hem voorste helften van kikkerlarven te doen
samengroeien met achterhelften van anderen, zelfs van andere soorten,
en deze heterogene wezens tot hun metamorphose in leven te houden.
Ook bracht hij twee achterste helften van verschillende dieren tot
samengroeiing en ook twee voorste helften, waardoor dus wezens
ontstonden, die alleen uit twee staartgedeelten of uit twee kopge-
deelten bestonden en een tijdlang bleven leven. Bij het later
onderzoek dezer monstra bleek, dat niet alleen een eenvoudige
samengroeiing tot stand was gekomen, maar ook de gelijknamige
inwendige organen met elkaar waren versmolten, zoodat darm met
darm, ruggemerg met ruggemerg, bloedvaten met bloedvaten volkomen
met elkaar in verbinding waren getreden. Ja het bleek zelfs, waar
het niet altijd mogelijk was de twee wandvlakten met de gelijknamige
organen op elkaar te passen, dat deze elkaar dan opzochten en ten
slotte alleen de gelijke deelen met elkaar konden versmelten. Hoewel
Born wel is waar met zijn experimenten nog geen bepaalde mor-
phologische vraagstukken trachtte op te lossen, heeft hij toch den
stoot gegeven, waardoor talrijke dergelijke transplan tatie-proeven,
zoowel bij gewervelde als bij ongewervelde dieren, genomen werden ;
en weldra ging men daarbij doelbewust te werk om de oplossing
van bepaalde problemen langs dezen weg te zoeken. Door Born
aangegeven, is de methode door de jongere onderzoekers, Braus,
Spemann, Harrison, Lewis en anderen toegepast ter beantwoor-
ding van morphologische vraagstukken.
In principe komt zij hierop neer, dat van een jong embryo
een of ander deel wordt uitgesneden en ingeplant op een andere
140
HET EXPERIMENT IN DIENST DER MORPHOLOGIE.
plaats, hetzij van hetzelfde, hetzij van een ander embryo, terwijl men
na heeling van de wond nagaat wat er uit het overgeplante stuk
wordt. Het zou toch eenerzijds kunnen zijn, dat het overgeplante
deel zich aanpast aan zijn nieuwe omgeving, zoodat er later aan het
embryo niets buitengewoons te bespeuren valt, ot anderzijds zou het
zich kunnen ontwikkelen tot die organen, die het op zijne oorspron-
kelijke plaats ook zou voortbrengen. Naar de terminologie van Roux
is het, met andere woorden, de vraag, of er op zal treden een
)) afhankelijke differentieer ingcc of een ))zelfdifferentiëeringc(. Op deze
wijze is het mogelijk de kiem van een dier in afzonderlijke districten
te splitsen en deze ieder voor zich op een ander dier, evenals een
zaadkorrel op een voedingsbodem op te kweeken en na te gaan,
wat er uit wordt. Door toepassing van deze methode zijn nu reeds
verschillende belangrijke resultaten verkregen. Een enkel concreet
geval zij mij vergund ff als voorbeeld mede te deelen. Een zeer
belangrijk, maar niet minder moeilijk probleem is de vraag naar
het ontstaan der periphere zenuwen. Twee opvattingen staan hier
tegenover elkaar, die bovendien ieder nog weer op verschillende
wijzen zich de zaak voorstellen. De hoofdzaak evenwel is, dat volgens
de eene opvatting de samenhang van het eindorgaan, hetzij spier
of zintuig, met het centrale zenuwstelsel eerst betrekkelijk laat tot
stand komt, doordat van het centrale zenuwstelsel uit, de zenuwvezels
naar de reeds aanwezige eindorganen toegroeien. Daar tegenover
staat de andere opvatting, dat de samenhang van_ eindorgaan en
centraalzenuwstelsel een oorspronkelijke is, of ten minste reeds lang
aanwezig is, voordat de zenuwvezels zichtbaar zijn. Men voelde toch
de groote moeilijkheid, dat de zenuwvezels bij haar uitgroeien juist
altijd het ware eindorgaan zouden vinden, waarbij zij hoorden, wan-
neer er niet een gepraeforrneerde baan was, die haar den weg wees.
Langs zuiver histologische waarneming bleek het tot nog toe onmogelijk
om dezen strijd tot een bevredigende oplossing te brengen. De meest
ervaren onderzoekers konden in deze zoo gewichtige vraag niet tot
overeenstemming komen.
In den jongsten tijd evenwel werd nu door Harrison en Braus
getracht langs een geheel anderen weg de oplossing dezer vraag te
vinden, waarbij zij van de embryonale transplantatie gebruik maak-
ten. In hoofdzaak komen hunne experimenten op het volgende neer.
Bij jonge larven van padden vertoont zich de eerste aanleg der lede-
maten als kleine stompjes aan den romp. Braus snijdt nu een
dergelijk stompje, voor daarin nog iets van zenuwen aan te toonen
was, af en plantte het over op een andere plaats van het lichaam.
HET EXPERIMENT IN DIENST DER MORPHOLOGIE.
141
bijv. boven op den kop van het diertje. De poot ontwikkelt zich
daar geheel normaal verder, met zijn skelet, spieren, bloedvaten en
— ook met zijn zeymwen. De poot boven op den kop is spontaan
bewegelijk en de zenuwen krijgen secundair dunne verbindings-
takjes met kopzenuwen en wel met den N. facialis. Uit dit ex-
periment is dus met zekerheid te besluiten, dat in het overge-
plante pootstornpje de aanleg van de zenuwen reeds aanwezig was,
vóór deze als zoodanig herkenbaar waren. Nu heeft echter Hakrison
het onderzoek op nog jongere stadiën van de padlarven ondernomen.
Bij zeer jonge larven, waar nog niets van den aanleg van een poot
te ontdekken is, kon hij door een insnijding langs het ruggemerg de
streek van het lichaam, waaruit de poot zich later ontwikkelen zal,
scheiden van het centrale zenuwstelsel. De poot ontwikkelt zich ook
nu normaal verder met skelet, spieren en bloedvaten, maar — nu
geheel zonder zenuwen^ zoodat de poot volkomen onbeweeglijk en
gevoelloos blijft. Tusschen deze twee medegedeelde stadiën in moet
dus het kritieke oogenblik liggen, waarop de aanleg der zenuwen in
den poot ingroeit. Het eindresultaat is nog niet verkregen, maar wij
mogen met zekerheid verwachten, dat het binnenkort bereikt zal
worden door de beide reeksen van experimenten in tijd dichter en
dichter bij elkaar te brengen.
Ten slotte wil ik u nog een paar merkwaardige transplantatie-
proeven mededeelen, die door Lewis ondernomen werden met het
doel om omtrent de oorzaak van het ontstaan der lens in het oog
meerdere zekerheid te verkrijgen.
Reeds wees ik er op, dat de lens ontstaat door eene verdikking
en latere afsnoering van het deel van de opperhuid, dat over den
oogbeker heen loopt. Verschillende vragen doen zich nu hierbij voor.
Ten eerste de vraag of de verdikking van de opperhuid, die de lens
leveren zal, veroorzaakt wordt door den prikkel van den tegen de
opperhuid aandringenden oogbol; en dan verder de vraag of de plaats
van de opperhuid, waar de lens zich vormt, daartoe reeds voorbe-
schikt is, of dat ieder willekeurig stuk van de opperhuid tot die lens-
vorming in staat zou zijn. Om tot oplossing van deze vragen te
komen, ging Lewis op twee verschillende wijzen te werk. Ten eer-
ste verwijderde hij het stukje huid boven de oogblaas van een kik-
vorschlarve en bracht in plaats daarvan een stukje huid van den buik
van een andere kikkerlarve, dat gemakkelijk aan het omgevende
weefsel vastgroeide. Zoodra nu de oogblaas tegen dit ingelaschte stukje
buikhuid aandrong, ontwikkelde zich hieruit een normale lens. In
dit geval kon evenwel nog zeer terecht de bedenking gemaakt wor-
142
HET EXPERIMENT IN DIENST DER MORPHOLOGIE.
den, dat de plaats, waar de lens zich vormt, toch de oorspronkelijke
is, zoodat bijv. de spanningsverhoudingen van de omgeving en niet
het opdringen van de oogblaas de aanleidende oorzaak van de lens-
vormiiig zou kunnen zijn. Om deze bedenking te ontzenuwen, ging
Lewis nog op een andere wijze te werk.
Hij klapte namelijk de huid boven de oogblaas om, sneed de ge-
heele oogblaas van de hersenblaas los en schoof haar een eind ver-
der onder de losgemaakte huid voort, klapte het opgewipte stukje
huid weer toe, en in korten tijd was de wond genezen. Ook nu
ontwikkelde zich het verplaatste oog verder, en er ontstond een
lens op de plaats, waar nu de oogblaas tegen de opperhuid aan-
groeide. Ja, nog sterker, hij prepareerde de geheele oogblaas los
en bracht haar onder de huid van de meest verschillende plaatsen
van het lichaam, van den buik of van den rug, en altijd ontwik-
kelde zich uit de cellen van het epitheel van de huid êen lens,
zoodra de oogblaas met de huid in aanraking kwam. Uit deze
transplantatie-proeven blijkt dus in alle gevallen, dat de oogblaas
het vermogen bezit om op verschillende plaatsen, waar zij met de
opperhuid in aanraking komt, het ontstaan van een ooglens te ver-
oorzaken; en men vermoedde verder, zooals voor de hand lag, dat
het ontstaan van de ooglens dan ook geheel afhankelijk was van den
prikkel door het aandringen van de oogblaas veroorzaakt en zij
zich alleen ook in dat geval kon ontwikkelen. Maar ook hier blijkt
de zaak helaas al weer gecompliceerder dan men verwachtte. Door
Dean King en Spemann werden namelijk controleproeven genomen,
door bij kikvorsch-larven de oogblaas te verwijderen en de huid
er boven weer tot heeling te brengen. En nu ontwikkelt zich,
hoewel er geen oogblaas is, toch op de gewone plaats, een kleine
lens, ten minste bij Rana esculenta, daarentegen bij de vuurpad,
Bombinator igneus, niet.
Het epitheel schijnt dus aan den anderen kant soms voor zich
het vermogen te bezitten een lens te kunnen voortbrengen zonder
de aanwezigheid van de oogblaas. Evenwel, tegen de laatst vermelde
proeven zijn nog bedenkingen aan te voeren, en verdere experimen-
ten zullen nog hebben uit te maken, hoe deze schijnbare tegenstrii-
digheid is op te lossen.
Het spreekt vanzelf, dat ik in dezen korten tijd, dien ik van uw
geduld mag vergen, slechts enkele voorbeelden kon vermelden van de
talrijke experimenten, die reeds ondernomen zijn met het doel om
bepaalde morphologische vragen op te lossen, waarop de vergelijkende
Anatomie en Embryologie geen antwoord konden geven. Ik meen
HET EXPERIMENT JN DIENST DER MORPHOLOGIE
143
evenwel, dat door het medegedeelde het voldoende duidelijk zal zijn
wat ik bedoelde rnet: »het experiment in dienst der Morphologiecc.
En wanneer ik u dan eenige oogenblikken heb rondgevoerd op het
onderzoekingsveld van dezen jongen tak van de morphologische weten-
schap en u op enkele van de daarop reeds gegroeide vruchten heb
gewezen, mag ik nog wel een algemeene beschouwing daaraan toe-
voegen.
Juist op dit onderzoekingsveld der experimenteele rnorphologie is in
den jongsten tijd een oude strijd weer meer op den voorgrond ge-
treden. Aan den eenen kant staan zij, die meenen, dat de vormver-
anderingen, die bij levende wezens plaatsgrijpen, en wel in de eerste
plaats de ontwikkeling van de eicel tot plant of dier, eenmaal ge-
heel zullen kunnen verklaard worden door de ons bekende physische
en chemische krachten. Aan den anderen kant staan zij, die deze
daartoe ontoereikend achten en meenen een bijzondere Autonomie der
levensverschijnselen te moeten aannemen. Men is tegenwoordig ge-
woon in dit laatste geval van Neo-Vilalisme te spreken, en juist zijn
deze Neo-Vitalisten door hun experimenteel-morphologische studiën
er toe gekomen om een autonomie der levensverschijnselen te verde-
digen. Ja, een der voorste strijders in deze richting. Hans Dhiesch,
gaat nog verder, en meent wei'kelijk bewijzen voor die autonomie
te kunnen aanvoeren in wat hij de »organische Regulatieci noemt.
Hij zag, hoe deelstukken van embryonen zich tot geheel normale
larven ontwikkelden met de typische proporties der organen, zooals
deze bij normale larven voorkomen, en hij meent, dat het onmo-
gelijk is dit alleen tot physische en chemische factoren terug te
brengen. Hier moet naar zijne meening iets autonooms zijn, iets wat
slechts aan het leven eigen is. Ook nog andere bewijzen tracht
Driesch daarvoor aan te voeren, maar altijd zijn het wat wij nega-
tieve bewijzen kunnen noemen, d.w.z. hij somt vormveranderingen
bij de ontwikkeling op, die naar zijne meening onmogelijk langs
physisch-chemischen weg te verklaren zijn, en besluit daaruit dat
er in de levensprocessen nog een factor moet medewerken, dien hij
met de oude Aristotelische terminologie, de ))Entelechie« noemt, den
factor in de Biologie, die intensief in het kiemplasma huist en het
doel, het geheele organisme te doen ontstaan, in zich zelf draagt:
réloah éoc.\)TMsyj»v.’' Naar zijne voorstelling is in deze Entelechie
een factor te zien, gelijkwaardig aan de constanten in de Physica,
aan de affiniteiten in de Chemie. Bij de ontwikkeling van een orga-
nisme uit de eicel ontplooit zich niet een kunstige machinerie, maar
de zich deelende kiem draagt aan ieder van haar deelstukken niet
144
HET EXPERIMENT IN DIENST DER MORPHOLOGIE.
slechts zijn physische en chemische eigenschappen over, maar ook
zijn biologische, zijn entelechie. Zoo wordt ook hier de opvatting van
de levensprocessen een teleologische; maar terwijl bij de oude op-
vatting der teleologie, het teleologische als het ware naast het cau-
sale ging, er buiten stond en het causale gebeuren hoogstens als
middel gebruikte, wordt nu naar de voorstelling der Neo-Vitalisten
het causale zelf teleologisch. De Entelechie is dan als eenvoudige
natuurkracht, natuurbegrip, op te vatten, iets wat voor ons nietver-
dei- ontleed baar is.
Tegenover dit Neo-Vitalisme staat de richting, die wij onder den naam
van het Mechanisme kunnen samenvatten. Zijne aanhangers meenen
dat noch door Driesch, noch door iemand anders het bewijs gele-
verd is, dat de vormveranderingen der levende wezens niet uitslui-
tend langs physisch-chemischen weg zouden te verklaren zijn, al is
het ook, dat dit hun ideaal nog op verre na niet bereikt is. Zij geven
evenwel niet toe, dat er nu reeds een dwingende grond bestaat om
over te gaan tot het aannemen van een »vis vitae«, een »entelechie«
of hoe men het noemen wil, en zij blijven er naar streven de levens-
processen terug te brengen uitsluitend tot de grootheden en krachten,
ons uit de niet levende natuur bekend. Dat ook zij zich bewust zijn,
dat ten slotte het »Ignorabimusc( ook voor hen het eindwoord wezen
zal, daaraan te herinneren wordt reeds een gemeenplaats.
En zoo dringt zich dan ook aan ons de vraag op, tot welke van
deze zienswijzen voelen wij ons het meest aangetrokken. Heeft het
Neo-Vitalisme ons voldoende overtuigd van de onmogelijkheid om in
de levende natuur met de in Physica en Chemie bekende krachten en
grootheden uit te komen, of zullen wij er naar blijven streven orn
ook in onze organische wereld de voorwaarden, waaronder de levens-
verschijnselen geschieden, uitsluitend te zoeken in Physica en Chemie ?
Naar mijne overtuiging kan hierin op het oogenblik allerminst eene
beslissing ’ genomen worden. De experimenteele morphologie geeft
nog lang geen ontwijfelbaar bewijs voor de autonomie der vormver-
anderingen der levende wezens, en het is volstrekt geen denkonmoge-
lijkheid, dat het ons eenmaal nog gelukken zal de voorwaarden en
nadere oorzaken der spanningsverhoudingen of wat dan ook te leeren
kennen, waaronder de ^Organische regulaties® plaatsgrijpen, waar-
voor de Neo-Vitalisten nu meenen, dat eene Entelechie een noodzake-
lijk postulaat is. Bovendien zij er aan herinnerd, dat in den jongsten tijd
ook de begrippen omtrent den opbouw der zoogenaamd levenlooze
natuur op weg zijn zoozeer gewijzigd te worden door de merkwaar-
dige verschijnselen der radioactieve stoffen, door de leer der elec-
HET EXPERIMENT IN DIENST DER MORPHOLOGIE.
145
tronen en alles wat daarmee in verband staat, dat men het zelfs
waagt te gaan spreken niet slechts van het uiteen vallen der atomen, maar
zelfs van een evolutie der anorganische wereld. Door de Chemie der Kol-
loïden, door de hoogst eigenaardige reacties, die zich afspelen bij de
inwerking van Baryum-, Radium- en Nucleïnezouten op Proteïnen,
komt men tot stoffen, die reactieketens vertoonen, die nauwelijks
meer van de primitiefste levensverschijnselen te onderscheiden zijn.
Waar wij er dus eenerzijds naar streven de afhankelijkheid der
vormveranderingen van de organische wereld zooveel mogelijk terug te
brengen tot de ons bekende energievormen en, waar aan de andere
zijde de verstijfde atomen uiteenvallen, men van een evolutie dier
atomen waagt te spreken en in zoogenaamd levenlooze massa ver-
schijnselen ziet optreden, die aan leven doen denken, dan is er
misschien een eerste begin van toenadering te zien, waardoor eenmaal
de slagboom zou kunnen worden opgeheven, die er nu nog ligt
tusschen de zoogenaamd levende en de levenlooze natuur. En zoo zou
misschien de oude phantastische voorstelling van een Preyer niet
zoo dolzinnig meer klinken, als zij ons nu nog toeschijnt, waar hij
zegt : DWij beweren, dat de aanvanglooze beweging in de wereld
leven is, dat het protoplasma noodzakelijk moest overblijven, nadat
door de intensievere levensuitingen van de gloeiende planeet aan zijne
zich afkoelende oppervlakte de nu anorganisch genoemde lichamen
neergeslagen waren, zonder dat zij door de voortdurende tempera-
tuurdaling van de aardkorst in de langzamerhand ook in massa
afnemende heete vloeistoffen weer konden terugkeeren. De zware
metalen, eenmaal ook organische elementen, smolten niet meer, gingen
niet meer in den kringloop terug, die ze had afgescheiden. Zij zijn
de teekenen van de doodsverstij ving van vroegere gigantische gloeiende
organismen, wier adem misschien lichtende ijzerdamp, wier bloed
vloeibaar metaal en wier voeding misschien Meteoriten waren. «
Hoe phantastisch een dergelijke voorstelling ook moge zijn, zoo
meen ik toch eenig uitzicht te zien opdoemen om in de verre toe-
komst te mogen voorspellen, dat de strijd tusschen mechanisme en
vitalisme zal beslecht worden, niet doordat in de levende natuur het
bestaan van een Entelechie bewezen wordt, essentieel verschillend van
alles, wat ons Physica en Chemie leert, maar dat omgekeerd Physica
en Chemie, die met zooveel eenvoudiger verhoudingen te doen hebben,
ons zullen aantoonen, hoe reeds daar de eerste sporen van een Entelechie
te vinden zijn, principieel niet verschillend van de verschijnselen in
de zoogenaamd levende natuur.
Ik vrees, dat gij mij zult beschuldigen U een phantasmagorie
10
14() HET EXPERIMENT IN DIENST DER MORPHOLOGIE.
voor te spiegelen, en dat nog wel op een nog uiterst onsoliede basis.
Ik zal de eerste zijn U dit volmondig toe te geven ; maai- opge-
groeid en ouder geworden in monistisch denken, kan ik mijn monisme
niet prijsgeven, voor ik deugdelijker bewijzen voor een dualisme
verneem, dan tot nu toe door de Neo-Vitalisten gegeven zijn.
Wel luister ik met aandacht, ja zelfs met zekeren eerbied, als een
man als Eduard von Hartmann, aan wien ik uit mijn jongere jaren
zooveel te danken heb, in zijn laatste, eerst na zijn dood verschenen
werk ))Die Naturphilosophiecc tot het besluit komt, dat ook naar zijne
meening een essentiëel verschil tusschen de levenlooze en de levende
natuur bestaat, en hierin een dualisme huldigt, maar overtuigd heeft
hij mij niet. Daar tegenover staat de nog altijd jonge grijsaard van
74 jaren, Ernst Haeckel, die, hoeveel tekortkomingen men hem
ook moge kunnen voorhouden, toch als oud-strijder voor het monisme,
in zijn laatsten zwanenzang over ))Lebenswunder« en »Lebensratsek(
zich nog altijd als de geniale denker doet kennen, hoeveel er ook in
bijzonderheden op zijn werk valt af te dingen. Maar naar welke
richting wij ons ook meer getrokken gevoelen, op onzen arbeid zal
dit geen invloed hebben. De experimenteele morphologie zal zich
voorloopig tevreden te stellen hebben de vormveranderingen der
organismen tot de eenvoudigste voorwaarden terug te brengen. De
in den jongsten tijd zoo grondig gewijzigde voorstelling van materie
en kracht zullen het aan den anderen kant misschien daarheen leiden,
dat wij elkander ten slotte ontmoeten en tot onze verbazing zullen
ontdekken, dat er in den grond geen verschil bestaat tusschen
mechanistische en vitalistische wereldbeschouwing.
DE STUDIE DER INSECTEN-BIOLOGIE
DOOR
J. C. H. DE MEIJERE i)
Met een variatie op het woord van den schrijver uit de Oudheid
kan men zeggen: habent sua fata scientiae: ook de wetenschappen
hebben hare lotgevallen. In bizondere mate geldt dit ook voor de
zoölogie. Nu eens trad de systematische richting, dan weer de histo>
logische of embryologische meer op den voorgrond ; soms was jaren
achtereen de vergelijkend anatomische richting overheerschend. Zooals
in de renbaan aller oogen zich richten naar het ros, dat op een
gegeven oogenblik het einddoel het meest nabij schijnt, zoo trok ook
in de zoölogie die richting telkens het meest beoefenaars, welke de
grootste kans scheen te bieden op verrassende resultaten. Nu eens
was het een, nieuw opgeworpen theorie, dan weer een nieuw ontdekt
instrument of een nieuwe methode van onderzoek, waardoor de
zoölogie geheel van aanzien veranderde. Tot de studie van de levens-
wijze der dieren gevoelden zich echter de vak-zoölogen in den regel
slechts weinig aangetrokken. Vooral de entomologische literatuur der
vorige eeuw draagt hiervan de duidelijke sporen. Beschrijvingen van
nieuwe soorten vullen bijna geheele deelen van tijdschriften, en
sporadisch vindt men daartusschen als oasen in de woestijn korte
mededeelingen omtrent het leven der insecten verspreid. Was het,
omdat de overgroote rijkdom der vormen geen tijd liet voor iets anders
1) Met weglating eener inleiding omtrent doel en beteekenis der
Technische Zoölogie en der gebruikelijke toespraken aan het einde
vormt het bovenstaande de rede, waarmede de schrijver op den
Januari 1908 het ambt van Buitengewoon Hoogleeraar in de Technische
Zoölogie aan de Universiteit van Amsterdam openlijk aanvaardde.
148
DE STUDIE DER INSECTEN-BIOLOGTE.
dan systematischen arbeid, of was er werkelijk geringschatting van
arbeid van anderen aard in het spel ? Aan het goede voorbeeld had
het zeker niet ontbroken. Had niet een zoo veelzijdig man als Réaumur
dit voorbeeld nagelaten in zijn Mémoires, modellen van de echte
historia naturalis der insecten, biologische studies, die door nauw-
keurigheid van onderzoek en frischheid van toon ook nu nog de
aandacht vermogen te boeien van ieder, die maar eenigszins belang
stelt in de studie der levende natuur? Het zou mij niet moeilijk vallen
meer namen te noemen, een reeks van onderzoekers, die voorafgingen
aan het ordenende en classificeerencTe geslacht van entomologen uit
de tweede helft der 18de en de eerste helft der 19de eeuw, bij welke het
biologisch onderzoek meer en meer op den achtergrond trad; en al
werd in lateren tijd ook weder meer in anatomische en histologische
richting gearbeid, het had toch nog dikwijls den schijn, alsof voor
den zoöloog een dier eerst dan waarde kreeg, als het dood was.
Het is zeker een gelukkig verschijnsel, dat in onzen tijd een om-
mekeer is te bespeuren, dat ook de studie van het levende dier
zelf tot nieuw leven is ontwaakt. Talrijke onderzoekers van goeden
naam houden zich met de verschijnselen bezig, die de biologie der
insecten aanbiedt, en menige belangrijke vrucht is van dit onder-
zoek alreeds geoogst.
Wellicht is men wel eens van meening geweest, dat de studie der
biologie onder de verschillende wegen van onderzoek, die het uit-
gebreide veld der zoölogie aanbiedt, een der gemakkelijkst begaanbare
is. Toch is dit slechts zeer betrekkelijk waar, nl. in zooverre, als
voor dit onderzoek gewoonlijk geen bizondere technische vaardigheid
van noode is. Noch immersie-systemen, noch microtomen zijn hierbij
van dagelijksch gebruik. Als echter de waarde van wetenschappelijk
onderzoek moest worden afgemeten naar de technische vaardigheid,
daarbij ten toon gespreid, dan zou het er voor geheele faculteiten
van wetenschap treurig uitzien.
Wel heeft dit ten gevolge, dat biologische waarnemingen eer onder
het bereik vallen van den dilettant, dan b. v. onderzoekingen om-
trent de verschijnselen der kerndeeling, maar ik ben er verre van
af hierin een nadeel te zien ; vooropgesteld, dat de waarnemingen
juist zijn en de dilettant bij het trekken van conclusies noch de uitge-
breidheid zijner kennis, noch zijn wetenschappelijk combinatievermogen
overschat. Hoeveel waarnemingen waren er niet door leeken gedaan,
aleer Darwin daaruit talrijke gegevens putte, niet het minst voor
zijn genialen arbeid over het variëeren onzer huisdieren en gekweekte
planten, üit de verspreide feiten een wetenschappelijk geheel op te
DE STUDIE DER INSECTEN-BIOLOGIE.
149
trekken is in de biologie wel evenmin het werk van den eerste den
beste, als in welken tak van wetenschap ook.
Als gevolg van een bekende zwakheid van den menschelij ken geest
kan het zelfs voorkomen, dat de waarnemingen der leeken aan hun
onpartijdigheid een bizondere waarde ontleenen en het is wellicht
ook daarom, dat Von Brunn bij een mededeeling omtrent de partheno-
genetische voortplanting der ^wandelende takkenc( in den titel ver-
meldt, dat dit verrassende feit werd waargenomen door een op Java
verblijf houdenden ȟberseeischen Kaufmanncc.
Doch niet alleen wat betreft den hoogeren intellectueelen arbeid
van het trekken van conclusiën, ook waar het de waarneming der
feiten betreft achte men de moeite, aan biologisch onderzoek verbonden,
niet te gering.
Wel zijn verscheidene soorten van insecten geregeld in zoo groot
aantal te verkrijgen en zoo gemakkelijk in alle stadiën te kw^eeken,
dat zij het aangewezen materiaal vormen voor physiologische of
biologische experimenten, maar daartegenover staan er vele en vooral
zulke, waarvan men de biologie nog niet kent, waar aan een vol-
ledige waarneming der levenswijze groote bezwaren in den weg zijn
' gelegd. De oorzaak hiervan is deels de aan deze diergroep eigene
metamorphose, waarbij het dier dikwijls niet alleen in gedaante, maar
ook wat zijn levensvoorwaarden betreft, groote wijzigingen ondergaat,
levensvoorwaarden, die men het dier moeilijk kan verschaflbn, zoolang
men ze niet kent; soms ook is ’t het verschil in levenswijze tusschen
opvolgende generaties, zooals b.v. bij vele bladluissoorten het geval
is, waarbij het ook uiterst moeilijk is den cyclus volledig te leeren
kennen, omdat men de dieren zich wel van een bepaalde plant ziet
verwijderen en verspreiden, maar bij herhaling aan de waarneming
ontglipt waar ze zich heen begeven. Het is dan ook niet te verwonderen,
dat het dikwijls tal van jaren heeft geduurd, aleer men omtrent den
levensloop van zulk een migreerende bladluissoort zekerheid had
verkregen. Pergande erkent, dat hem dit bij een in Noord-Amerika
levende soort na tal van vruchtelooze pogingen eerst na 22 jaren en
nog gedeeltelijk bij toeval is gelukt. De bioloog stuit hier op dezelfde
moeilijkheden, als ook in zoo ruime mate ondervonden worden bij
het onderzoek naar de levenswijze veler parasitische wormen en
parasitische zwammen.
Ook daar echter, waar de levensloop volstrekt niet door bizondere
samengesteldheid is geken merkt, kunnen groote bezwaren optreden.
Soms is aan de noodige levensvoorwaarden op zichzelf zoo uiterst
moeilijk te voldoen, dat ook in de vrije natuur, waar toch de veel
150
DE STUDIE DER INSECTEN-BIOLOGIE.
ruimere keuze van het dier als gunstige factor in het spel komt,
zich slechts betrekkelijk zelden de voor de volledige ontwikkeling
noodzakelijke omstandigheden voordoen. Ware dit niet zoo, vele soorten
zouden ongetwijfeld veel minder zeldzaam zijn, want aan de geringe
mate der vermenigvuldiging is deze zeldzaamheid wel in weinige
gevallen te wijten.
Van hoeveel teleurstelling zou ik hier kunnen gewagen, ook somtijds
door mij zelf ondervonden, in gevallen, waar bijna de geheele keten
der ontwikkeling ontdekt was, maar één schakel ondanks alle
voorzorgen en volharding hardnekkig bleef ontbreken. Hoeveel
Sisyphus-arbeid ligt er verborgen in de sobere opmerking : »die Zucht
ist mir wiederholt misslungen«, welke men in de werken van
Kaltenbach, Brischke e. a. zoo herhaaldelijk aan treft.
Zeker mogen de zoölogen hier wel dankbaar zijn voor elke hulp,
die hun van de zijde der dilettanten ten deel valt; alleen ware het
te wenschen, dat deze zich bij de keuze van hun onderwerp meer
lieten leiden door het oordeel der mannen van het vak en niet, met
verspilling van veel ijver en talent van onderzoek, naar den inval
van het oogenblik nu dit, dan dat onderwerp ter hand namen, zooals
nog zoo dikwerf het geval is. Het veld van onderzoek toch is zoo
groot, dat de zoölogen alleen, betrekkelijk gering in aantal en door
tal van vragen van anderen aard bezig gehouden, hier slechts weinig
kunnen verrichten. Ook wat de biologie beti'eft komt het er op aan,
het onderzoek over zooveel mogelijk vormen uit te strekken; ook
hier ligt een groot gevaar in het maken van algemeene gevolgtrekkingen,
berustende op een te gering aantal feiten. Systematische verwantschap
veroorlooft wel dikwijls, maar lang niet altijd, tot overeenkomst in
de levenswijze te besluiten. Voorbeelden liggen voor het grijpen. Dat
er roofkevers zijn, die zich voeden met graankorrels, rupsen, die
jacht maken op schildluizen, sluipwespen, die gallen veroorzaken aan
planten, zou men a priori niet verwachten, en toch treft de bioloog
dergelijke afdwalingen herhaaldelijk aan. Onder de carnivoren vindt
hij vegetariërs en onder een vreedzame groep van herbivoren plotseling
een enkelen vorm met alle allures van een roofmsect.
In bijna geen groep is, ondanks groote overeenkomst in bouw, het
verschil in levenswijze sprekender dan bij de galmuggen, een naam,
die dan ook eigenlijk slechts voor een gedeelte toepasselijk is, n.1.
voor diegene, welke als larf op planten leven en daar vele, zeer
karakteristieke en uiterst verschillende soorten van gallen veroorzaken ;
van andere soorten echter leven de larven of vrij op bladeren, óf op
schimmels, óf op afgestorven plantendeelen, óf zij zijn carnivoor en
DE STUDIE DER INSECTEN-BIOLOGIE. 151
voeden zich met mijten, met bladluizen of met larven van andere,
gallen veroorzakende galmuggen; ja zelfs zijn er soorten ontdekt,
waar de larf haar leven als een parasiet binnen bladluizen of verwante
dieren doorbrengt. Naar analogie genomen besluiten zouden hier dus
licht op een dwaalspoor leiden en voor schadelijk kunnen doen houden,
wat door het verdelgen van bladluizen integendeel nuttig is. Voor-
zichtigheid is derhalve geboden, maar dientengevolge blijft het
arbeidsveld zeer groot. Elke soort heeft niet alleen hare systematische,
maar ook hare biologische kenmerken en dient hierop te worden
onderzocht. Nauw verwante soorten verschillen in dit opzicht zelfs
ter zelfder plaatse, dus onder oogenschijnlijk gelijke omstandigheden.
De in dit jaar ook in deze stad berucht geworden ringel rups
overwintert als ei, maar hare op riet en heide levende verwanten als
rups, en eene den berk bewonende als pop.
Met het oog op de practijk zijn juist dergelijke details dikwijls
van overwegend belang. Een duidelijk voorbeeld hiervan leveren de
motvlinders van het geslacht Retinia, waarvan verschillende soorten
schadelijk zijn voor onze dennen. Vooral komen hierbij in aanmerking
vier soorten, waarvan de vlinders, ruw genomen, verschijnen
respectievelijk in April, Mei, Juni en Juli. Zij vinden dus bij het
leggen der eieren de nieuwe loten van den den in een verschillend
stadium van ontwikkeling. Dit heeft tengevolge, dat de het eerst
verschijnende soort deze nog in het loopende jaar geheel vernielt,
terwijl een der later komende de eindknoppen dezer loten nog vóór
den winter verteert en de het laatst verschijnende eerst in het
volgende jaar de zich ontwikkelende loten doet mislukken.
Niet alleen om uit den aard der beschadiging te kunnen opmaken,
welke soort in het spel is, maar vooral ook om de beteekenis der
schade voor de cultuur en daaruit op hare beurt de wenschelijkheid
der bestrijding te kunnen beoordeelen, is het een vereischte op al deze
details nauwkeurig te letten.
TTit economisch oogpunt is in het algemeen kennis der biologie in
allerlei opzichten van het uiterste gewicht. Vooreerst zal men daardoor
dikwijls in staat worden gesteld, een insectenplaag in haar eerste
begin te ontdekken. Op een bepaalde wijze aangevreten en daardoor
van den boom gevallen bladeren kunnen den weg wijzen tot het
ontdekken van schadelijke rupsen, wier aanwezigheid men anders,
bij haar dan nog gering aantal, niet zou hebben vermoed. Deze
aanwijzing, voor den oningewijde even duister als de hiëroglyphen
vóór de ontdekkingen van Champollton, is alleen voor dengene
bruikbaar, die over genoeg kennis van zaken beschikt, om het aldus
152
DE STUDIE DER INSECTEN-BIOLOGIE.
aangetaste blad onmiddellijk te herkennen. De wijze, waarop een
dennenaald is aangetast, is voor hem dikwijls voldoende om met
volkomen zekerheid te besluiten, welk insect zich aan die naald heeft
te goed gedaan. En voor de bestrijding is het vroegtijdig ontdekken
dikwijls van veel nut. In ‘t algemeen is het ook hier veel raadzamer
het kwaad in den aanvang te stuiten, dan wanneer het eerst groote
uitbreiding heeft erlangd. Preventief optreden is in den regel
gemakkelijker dan repressief, zooals Koningsberger terecht opmerkt
bij de bespreking van de roestziekte, die voor de thee-cultuur op
Java dikwerf zéér verderfelijk is geweest. Daar neemt men zijn
toevlucht tot een algemeenen snoei, ten einde de deze ziekte
veroorzakende wantsen zich door gebrek aan voedsel van de velden
te doen verwijderen. Van dat oogenblik af echter moet men dagelijks
door een goed georganiseerden ploeg arbeiders naar de langzamerhand
terugkeerende insecten laten zoeken. Koningsberger berekent, dat,
waar repressief optreden herhaaldelijk vruchteloos was gebleken, de
geringe kosten van den dan nog slechts noodigen preventieven arbeid
door de meerdere productie ruimschoots worden gedekt.
Op de quaestie der bestrijding komt het in de practijk toch ten
slotte altijd aan. Dit is echter een zaak, welke volstrekt niet altijd
gemakkelijk is op te lossen. In twijfelachtige gevallen is het zeker
steeds aan te raden, eerst de biologie' van hetgeen men bestrijden
wil nauwkeurig na te gaan. Vooral geldt dit voor de insecten en
wel daarom, dat elk insect in zijn meer of minder volledige
metamorphose verschillende toestanden doorloopt, welke dikwijls zeer
van elkaar afwijkende levensvoorwaarden van noode hebben.
De ervaring heeft geleerd, dat insecten lang niet altijd het
gemakkelijkst te bestrijden zijn in dat stadium, waarin ze schadelijk
zijn; en al is dit in zekere mate mogelijk. dan is het toch nooit
overbodig na te gaan, of niet in een ander stadium het doel veel
gemakkelijker en spoediger, en, wat door belanghebbenden dikwijls
nog het hoogst wordt geteld, met minder kosten had kunnen bereikt
worden .
Tegen vele schadelijke rupsen bestaan weinig redmiddelen, terwijl
het vernietigen der eieren en poppen, beide op zichzelf geheel
onschuldig, soms geen bezwaar oplevert. Of de bestrijding in deze
stadia met succes zal worden bekroond, hangt echter wedei- geheel
van biologische finesses af, b.v. of de eieren in groepen worden
gelegd, of ze genoeg in het oog vallend en voldoende bereikbaar zijn,
enz. Een allen Amsterdammers bekend voorbeeld is de ringelrups, wier
eierringen des winters gemakkelijk in grooten getale kunnen worden
DE STUDIE DER INSECTEN-BIOLOGIE.
158
vernietigd. Wordt de poptoestand in den grond doorgebracht, dan is
bestrijding natuurlijk veel moeilijker dan wanneer dit aan de opper-
vlakte van den grond, onder afgevallen bladeren, enz. geschiedt, zooals
bij de gestreepte dennerups, welker poppen ’s winters in massa te
verdelgen zijn door de den bodem bedekkende naalden der dennen
bijeen te verzamelen, terwijl tegen de schadelijke rups zelf weinig of
niets is uit te richten. Ik noem hier opzettelijk weder eenige zeer
bekende voorbeelden, maar het ligt voor de hand, dat voor elk der
zeer talrijke economisch belangrijke soorten zich dergelijke vragen
voordoen, wier onderzoek den zoöloog in de tropen, waar omtrent de
levenswijze der dieren nog zoo weinig onderzocht is, arbeid genoeg
kan verschaffen., maar dan ook economisch zeer belangrijke resultaten
kan opleveren, zooals bij de verschillende in suikerriet levende
rupsen, welke als ))boovders(( bekend zijn, het geval is geweest.
Onderzoekingen, vooral van Zehntner, hebben hier voor elke soort
de wondeplek doen kennen van haar bestaan en daarmede tevens
het middel ter bestrijding doen ontdekken. Door list, steunend op
onderzoek, bereikt men tegen de kleine vijanden onzer cultures
dikwijls meer dan met ruw geweld.
Ook Nüsslin zegt in de onlangs verschenen nieuwe uitgave van
zijn Leitfaden der Forstinsektenkunde : »Die eingehende Kenntnis
der Lebensweise eines Insekts ist die wichtigste Grondlage für alle
Massnahmen, welche in der Praxis gegenüber dem betreffenden Insekt
zu geschehen habenc(, een uitspraak, waarmede de zoöloog tevreden
kan zijn, want daarmede is gezegd, dat een groot deel van de leer
der bescherming onzer cultuurplanten het allereerst op zoölogisch
terrein ligt. De zoöloog vindt hier werkelijk arbeid genoeg. Nog
onlangs trof mij in het verslag over 1906 van het Algemeen-Proefstation
te Salatiga de mededeeling, dat een entomoloog, die zich uitsluitend
met de studie van Helopeltis, een wantssoort, schadelijk aan kina en
thee, zou bezighouden, voldoende werk zou vinden. Dan zou het
zeker geen overbodige weelde zijn, wanneer tot den wetenschappelijken
staf van dit instituut ook een of meer entomologen behoorden. Zij
zouden daar evengoed recht van bestaan hebben als aan het proefstation
der Vereeniging van Suikerplanters op Hawaii, waarvan de afdeeling
voor pathologie en physiologie over 3, die voor agricultuur en chemie
over 7, die voor entomologie over 6 personen beschikt; en toch zal
men den Amerikanen een goeden blik op de belangen der practijk
wel niet willen ontzeggen.
Uit practisch oogpunt beschouwd, kan het biologisch onderzoek
niet te veel in details afdalen; dikwijls toch berust ten slotte een
154
DE STUDIE DER INSECTEN-BIOLOGIE.
welkom bestrijdingsmiddel op een oogenscbijnlijk uiterst onbelangrijke
biologische eigenaardigheid.
Als ik u een voorbeeld noemen mag, zou ik willen wijzen op het
u allen bekende motje, welks rups de wormstekige appelen bewoont
en niet alleen in Europa, maar bijna nog meer in de uitgebreide
boomgaarden van Noord-Amerika, Australië en Z. -Afrika de appel-
cultuur bedreigt. Het is bekend, dat tegen dit dier ook in Europa
vooral van vangbanden wordt gebruik gemaakt, banden van papier
of stroo, welke aan de stammen der ooftboomen worden aangebracht,
en waarvan de doelmatigheid berust op het feit, dat de rupsjes, hetzij
komende uit de ter aarde gevallen aangetaste appelen, hetzij uit den
boom naar beneden kruipende, zich normaal in de schorsspleten, en
nu ook bizonder gaarne onder deze banden verschuilen en daar later
in pop overgaan. Zij zouden hier ook werkelijk een uitstekende ver-
blijfplaats gevonden hebben, ware het niet, dat de mensch nu ter zijner
tijd deze banden afneemt en verbrandt. Op deze wijze wordt het dier
echter eerst gedood nadat het de schade heeft aangericht, waarmede
vooral de practische Amerikanen zich natuurlijk niet gaarne tevreden
stellen. Door hen zijn onderzoekingen ingesteld, of het niet mogelijk
zou zijn het dier in zijn vroegere stadiën, dus als ei of als jonge
rups, te verdelgen. Het was gebleken, dat het vlindertje zijne eieren
legt aan de oppervlakte der jonge vruchten, dus genoeg blootgesteld
om door het een of ander besproeiingsrniddel te worden bereikt, maar
de schaal dezer eieren is zoo resistent, dat geen der gebruikelijke
middelen voor bet vernietigen der kiemen voldoende is, dan in een
zoo sterke concentratie, dat de hoornen er onder lijden. Is het rupsje
eenmaal in de jonge vrucht gekropen, dan is het voor besproeiing te
laat. Zaak is het dus, het rupsje te bereiken in den korten tijd tus-
schen het uitkomen uit het ei en het binnendringen in de vrucht.
Dat deze poging met succes bekroond is, is nu juist te danken aan
een zoodanige kleine biologische merkwaardigheid. Het rupsje begeeft
zich namelijk in den regel naar den top van de vrucht en vertoeft
daar eenigen tijd tusschen de aldaar nog voorhandene kelkblaadjes,
aleer het naar binnen dringt. Juist dit oponthoud is voor het dier
noodlottig; want er is nu kans, dat het het aantasten dezer kelk-
blaadjes, wanneer de vruchten met^een zwakke vergifoplossing zijn
besproeid, met den dood moet bekoopen.
Een tweede voorbeeld ontleen ik aan de biologie van den non-
vlinder. Deze bij ons te lande minder, maar voor de boschcultuur in
Duitschland dikwijls hoogst verderfelijke soort wordt in hare ver-
schillende stadia op zeer uiteenloopende wijze bestreden, waaronder
DE STUDIE DER INSECTEN-BIOLOGIE.
155
deze, dat men lijmringen om de boomeii aanbrengt. Waar bij deze
soort de eieren vrij hoog tegen den stam worden afgezet en de rupsen
zich dus vrij van daaruit naar de kroon kunnen begeven, zou het
aanbrengen der lijmringen weinig zin hebben, ware het niet, dat deze
rupsen niet alleen zeer vraatzuchtig, maar ook zeer bewegelijk zijn
en zich bij de minste verontrusting naar beneden plegen te doen
vallen. Men kan alzoo gerust zeggen, dat elke nonrups minstens eens
in haar leven met den grond in aanraking komt en onmiddellijk weer zal
trachten tegen den stam naar boven te kruipen, maar dan vormen
de lijmbanden een beletsel; de geheele, zeer doeltreffende methode
berust dus eigenlijk op het eigenaardige temperament dezer rupsen.
Op een zaak, die in de economische entomologie eveneens een
groote rol speelt, wil ik thans uwe aandacht vestigen, nl. op de voedsel-
quaestie. Slechts uiterst weinig insecten zijn volstrekt monophaag,
dus aan een enkele plantensoort gebonden; veel grooter is het aantal
der in ’t geheel niet kieskeurige soorten, zooals b.v. de aan de meest
verschillende gewassen schadelijke gamma-uil, die nagenoeg alle kruid-
achtige planten, met uitzondering van grassen, als voedsel gebruiken
wil. Verreweg de groote meerderheid behoort echter tot een derde
rubriek; zonder op één bepaalde plant aangewezen te zijn, stellen zij
zich ook niet met alles tevreden. Hierbij doen zich meermalen merk-
waardige verschijnselen voor. Soms openbaart zich een benijdens-
waardig vermogen voor het bespeuren van systematische verwant-
schap. Verscheidene soorten voeden zich uitsluitend met Coniferen,
maar welke soort het is, is hun vrij onverschillig. De rups van den
olifantsvlinder leeft o.a. op Epilobium, maar gaat ook gaarne op de
gekweekte Fuchsia’s over, welke planten tot dezelfde familie behooren.
Het geval heeft zich zelfs voorgedaan dat een rups van de systema-
tische verwantschap eener plant eerder op de hoogte bleek te zijn
dan de botanicus; zoo vond men op het geslacht Briin/cZsia een rups,
wier verwanten alle leven op Solaneeën; de plant, die langen tijd
bij de Scrophularineeën werd ingedeeld, bleek bij nader onderzoek
inderdaad ook een Solanee te zijn.
Een nog merkwaardiger verschijnsel is het, wanneer sommige, ten
nauwste aan de normale voedingsplant verwante soorten of zelfs som-
mige harer eigen variëteiten niet meer aan de eischen van het insect
voldoen. Voorbeelden hiervan zijn er genoeg, de verklaring ervan ligt
dikwijls nog in het duister, maar wel is het zeker, dat dergelijke feiten
voor de practijk dikwijls van gewicht zijn, omdat daardoor, wanneer
andere middelen falen, nog een uitweg wordt geopend, welke tot
gunstige resultaten leidt. Zoo heeft de bloedluis in Australië veel van
150
DE STUDIE DER ÏNSECTEN-BIOLOGIE.
haar verderfelijk karakter verloren, sedert men uit Noord-Amerika
vai'iëteiten van appels heeft ingevoerd, die tegen dit dier volkomen
immuun zijn, en waarop nu alle andere gekweekte soorten worden
geënt. Het meest bekend in deze richting is wel het geval van de beruchte
Phylloxera, waar, ondanks allerlei beproefde bestrijdingsmiddelen, nog
het meeste succes is bereikt door het aankweeken van Amerikaansche
druivensoorten, welke aan deze plaag veel meer weerstand bleken te
bieden, als oorzaak waarvan phjsiologische bizonderheden van het
wortelgestel worden genoemd.
Zeer opmerkelijk zijn aan den anderen kant ook die gevallen, waarin
een insect wel meerdere plantensoorten tot voedsel gebruikt, maar er
tusschen deze soorten geen zoodanige systematische verwantschap be-
staat, welke althans recht zou geven tot eenige, al is het dan niet
in bizonderheden bekende overeenstemming te besluiten. Zoo is het
nog volkomen onduidelijk, waarom de rups van den grooten paarle-
moervlinder juist leeft op brandnetels en op hondsviooltjes ; waarom
de rups van een motje, dat in Frankrijk tot een der meest beruchte
vijanden van den wijnstok behoort, bij ons alleen in de duinen ge-
vonden wordt op Convallaria en Listera, terwijl zij in andere landen
nog op Stachys, Iris en Asclepias is aangetroffen, alle planten zonder
eenige nadere verwantschap; Lederer vond haar in de omgeving van
Weenen te midden der wijngaarden op verschillende gewassen, maar
juist niet op den wijnstok.
Soms schijnt de verklaring te liggen in de biologische eigenaardig-
heden der planten; zoo leeft de rups van Cochylis ambiguella niet
alleen in de bloempluimen van den wijnstok, maar op allerlei planten,
welke dichte inflorescenties bezitten ; soms is het toe te schrijven aan
phjsiologische eigenschappen, zooals bij de overigens toch zoo kies-
keurige zijderups, die zich, behalve met de bladeren van den witten
moerbezieboom, ook met enkele Composieten wil voeden, die met dien
boom rijkelijke afscheiding van melksap gemeen hebben. In Rusland
is het zelfs gelukt haar in het groot op schorseneeren te kweeken.
Dat ook in het Systeem ver vaneen staande planten zekere punten
van overeenkomst moeten bezitten, blijkt o.a. daaruit, dat, zooals
Dewitz opmerkt, opvallend dikwijls de wijnstok als voedingsplant voor
rupsen vervangen kan worden door planten uit de groep der Aggre-
gaten. Van welken aard de punten van overeenkomst zijn, die der-
gelijke feiten verklaren, is ons echter nog geheel duister.
Voor de practijk kan het in vele gevallen niet onverschillig zijn, te
weten, welke andere planten een insect tot voedsel kunnen verstrekken
behalve die, waarop het schade berokkent. Vooral geldt dit daar, \vaar
DE STUDIE DER INSECTEN- BIOLOGIE.
157
het insect in een zijner generaties op een andere plant is aangewezen.
Zoo leeft b.v. de voorjaarsgeneratie van het koolwitje op wildgroeiende
kruisbloeraige planten ; zij moet zich daar wel mede tevreden stellen,
daar in dien tijd nog geen kool wordt verbouwd. Hieruit volgt on-
middellijk, dat het wenschelijk is, de voor den koolbouw bestemde
velden zoo vroeg mogelijk van dergelijke planten te zuiveren ; want
de betrekkelijk weinig talrijke voorjaarsgeneratie kan onder gunstige
omstandigheden aan een zeer talrijke en dus zeer schadelijke tweede
generatie het aanzijn geven. Maar ook in die gevallen, waar men
de hoop koestert door wisselbouw een op een bepaalde cultuurplant
levend insect de mogelijkheid tot vermenigvuldiging te ontnemen, kan
deze poging verijdeld worden door het feit, dat de soort zich even-
goed met een der in het wild levende planten kan behelpen en daar-
door bij den eerstvolgenden nieuwen kweek van het aangetaste gew^as
zich daarop on middellijk opnieuw kan vertonnen.
Vooral belangwekkend zijn de soms waargenomen veranderingen
in het voedsel. De coloradokever had reeds lang op wildgroeiende
verwanten van de aardappelplant geleefd, voor hij op deze zelf over-
ging en daardoor zijn beruchten naam verwierf. De reeds genoemde
rups van den olifantsvlinder leefde in vroeger tijd voornamelijk van de
bladeren van den wijnstok en wordt dan ook in oudere boeken als
de wijnstokrups betiteld, maar komt nu veelvuldiger op verschillende
planten voor uit de afdeeling, waartoe ook de Fuchsia behoort.
Ook in de tropen zijn dergelijke gevallen herhaaldelijk waargeno-
men. Van een aan onze witjes verwanten vlinder, waarvan de rups
gewoonlijk volstrekt niet op grasachtige gewassen leeft maar op
Cassia, wordt bericht, dat hij soms de rijstcultuur benadeelt. Zeer
opmerkelijk is^ dat twee Indische vlinders, Papilio agamemnon en
Chaerocampa hypolhous, zoowel op Java als op Ceylon hunne inheem-
sche voedingsplant elk voor dezelfde uit Amerika ingevoerde plant
hebben verwisseld en zich juist op deze planten bizonder sterk hebben
vermenigvuldigd.
Ter verklaring van het optreden van nieuwe vijanden onzer cul-
tuur is met een dergelijke voedselverandering steeds rekening te
houden. Ik denk hier o.a. aan de ziekte der draaiharten in de kool,
die in de laatste jaren plotseling het kooldistrict in Noord- Holland
in hooge mate heeft geteisterd, terwijl over deze door een galmug-
larve veroorzaakte ziekte vóór 1897 nooit werd geklaagd.
Wat kan van deze plotselinge verschijning de reden zijn? Was
het dier reeds vroeger aan de kool eigen, dan is het moeilijk te be-
grijpen, dat de omstandigheden vroeger voor een optreden in massa
158
DE STUDIE DER INSECTEN-BIOLOGIE.
nooit gunstig zouden zijn geweest; maar, als het dier tot dien tijd
niet op kool, maar wel b.v. op wildgroeiende kruisbloemige gewassen
heeft geleefd, is het even vreemd, dat het al niet veel eer op de reeds
zoo lang verbouwde kool is overgegaan. In verband met den wissel-
bouw is het echter zeker van belang te weten, of het dier ook op
andere kruisbloemigen leven kan, wat tot dusverre nog een open
vraag is.
Een verschijnsel van anderen aard, nl. dat niet alle generaties van
een insect dezelfde voedingsplant van noode hebben, treedt nergens
zoo duidelijk te voorschijn als bij vele bladluizen. Onze kennis hier-
omtrent is echter nog betrekkelijk gering, trouwens over ’t algemeen
van jongen datum. In 1878 werd door Lichtenstein ontdekt, dat
bladluizen uit gallen op iepebladeren zich begeven naar de wortels
van grassen en aldaar aan een ongevleugelde zomergeneratie het aan-
zijn geven, welker nakomelingschap eerst veel later in het jaar weder
naar den iep terugkeert. Zijne mededeeling vond weinig geloof en
geraakte in het vergeetboek, vooral nalat een latere bewering van
denzelfden auteur, dat de druifluis op dezelfde wijze in een bepaalden
tijd van het jaar op de bladeren van den eik zou overgaan, onjuist
was gebleken. Toch had Lichtenstein in het eerste geval juist waar-
genomen, en sedert zijn vele dergelijke gevallen van migratie bij
bladluizen bekend geworden. We hebben hier dus een verschijnsel
voor ons, dat zijn analogie vindt in de heteroecie der roestzwammen.
Evenals het wenschelijk is, ter beteugeling van den graanroest,
planten van de graanvelden verwijderd te houden, omdat de
graanroest op dezen heester een zijner ontwikkelingsstadiën door-
maakt, zou het onvoordeelig kunnen blijken in de nabijheid van
vogelkers haver te verbouwen, nu het gebleken is, dat beider blad-
luizen generaties zijn van een en dezelfde soort.
Doch niet alleen in de verandering van voedsel uit zich de plastici-
teit van het insectenorganisme. Ook de voortplanting volgt allerminst
constante banen. Met betrekking tot de aangebrachte schade is dit
dikwijls van overwegende beteekenis, v/ant, zooals gewoonlijk, ligt
ook bij de insecten de macht van het kleine vooral in de quantiteit.
Ik moet hier volstaan met er op te wijzen, dat vooreerst het aantal
generaties ’sjaars aan vermeerdering onderhevig is, zooals dit in vele
gevallen heeft plaats gevonden bij uit Europa naar Noord-Amerika
ingevoerde schadelijke insecten; zoo heeft het appelmotje in de Ver-
eenigde Staten 2 — 3, in Europa, behalve in het Zuidelijk gedeelte,
slechts 1 generatie. Omgekeerd is dit gelukkigerwijs een der redenen,
waarom de vrees voor de San José-schildluis, nog afgezien van de
DE STUDIE DER INSECTEN-BIOLOGIE.
159
betrekkelijk geringe kans van overbrengen, grooter geweest is dan
gewettigd was; Ritzema Bos althans is vast overtuigd, dat deze hier
slechts zoo weinige generaties ’sjaars zou voortbrengen, dat ze wel
nooit een zoo hardnekkige en noodlottige vijand van de ooftcultuur
zou worden als op tal van plaatsen in de Vereenigde Staten.
Bij nuttige insecten kan natuurlijk een snelle opeenvolging der
generaties voordeel opleveren, zoo b.v. bij de zijderups, waar de zoo-
genaamde multivoltine rassen, met verscheidene generaties ’sjaars,
bij voorkeur worden gekweekt, te meer, daar bij deze de voor vele
rupsen noodlottige vierde vervelling is komen te vervallen.
Ook de wijze van voortplanting is bij een en dezelfde soort niet
altijd en overal dezelfde. Van eenige insecten is waargenomen, dat
zij zich in het eene gebied door eieren vermenigvuldigen en in het
andere levendbarend zijn. Terwijl bij de bladluizen gewoonlijk in het
late najaar dikbeschaalde wintereieren worden afgezet en alleen deze
de soort gedurende den winter vertegenwoordigen, blijven bovendien
bij sommige soorten, en daaronder juist eenige der meest beruchte
als de bloedluis en de druifluis, tal van individuen den winter over
en gaan voort zich te vermenigvuldigen door het voortbrengen van
larven, zoolang de temperatuur niet al te zeer daalt. Bekendheid met
hetgeen ook op dit gebied mogelijk is, zal dikwerf in staat stellen be-.
langrijk nadeel te voorkomen.
Hoe onvoldoende kennis van de biologische eigenaardigheden eener
diersoort de bestrijdingsmiddelen doet falen, ook daarvan is menig
voorbeeld aan te voeren. Zoo is langen tijd tegen verschillende soorten
van schadelijke nachtvlinders heil verwacht van de vangmethode door
middel van lantaarns. Het is een bekend feit, dat nachtvlinders door
licht worden aangetrokken, en men beproefde nu van deze omstandigheid
op groote schaal gebruik te maken, om schadelijke soorten in massa
te vermeesteren en te verdelgen. Theoretisch zeer doelmatig, maar
toch heeft het resultaat volstrekt niet aan de verwachting beantwoord,
ten deele niet, omdat natuurlijk ook tal van economisch volkomen
onverschillige of zelfs nuttige soorten door het licht werden gelokt
en hun aantal soms zelfs overwegend was. Toch ligt de oorzaak der
teleurstelling niet in het te geringe aantal der gelokte schadelijke
dieren. Daarvoor behoef ik u slechts te zeggen, dat van een als rups
aan den wijnstok schadelijk vlindertje in het jaar 1901, toen dit dier
bizonder menigvuldig was, gemiddeld per nacht met behulp van elke
ocetyleenlamp 1512 vlinders werden bemachtigd en er zelfs een nacht
was, waarin door de 20 uitgezette lampen gezamenlijk 64,000 vlinders
werden buitgemaakt. De reden is veeleer deze, dat niet elke vlinder
160
DE STUDIE DER INSECTEN-BIOLOGIE.
gelijk waardig is, dat het van weinig beteekenis is, een mannelijken
vlinder te verdelgen en dat bij de vrouwelijke weer onderscheid dient
gemaakt te worden tusschen die, welke reeds alle of bijna alle eieren
hebben afgezet en degene, door welke dit nog niet is geschied. Het
is duidelijk, dat in het verdelgen der laatstgenoemde categorie het
voordeel van vanglampen moet gelegen zijn. En wat bleek nu? Dat
bij deze nachtvlinders de mannelijke sexe verreweg het meest am-
bulant is en dat van de gevangen vrouwelijke vlinders de meeste te
laat worden buitgemaakt. Dewitz heeft dit voor het jaar 1903 uit-
voei-ig onderzocht. Het dier was toen volstrekt niet zoo overvloedig
als in 1901; het totale aantal in 88 nachten door middel van 20
lampen gevangen vlinders bedroeg dan ook slechts ongeveer 32,000,
maar van deze toch altijd nog belangrijke hoeveelheid behoorde 83
pCt. tot de mannelijke sexe; en van het overblijvende 17 pCt. vrou-
welijke vlinders had ongeveer het f gedeelte de eieren reeds afgi-
legd. In overeenstemming met dit resultaat geeft ook Slingerland
aan, dat bij nachtvlinders het gevangen aantal mannelijke individuen
ca. 80 pCt., bij een Noord-Amerikaansche meikeversoort zelfs 95 pCt.
bedroeg, terwijl bovendien van het totale aantal gevangen insecten
slechts 12 pCt. tot de schadelijke dieren behoorde. Waar betrekkelijk
zoo weinig voor de voortplanting nog geschikte vrouwelijke exemplaren
worden verdelgd, wordt de vermenigvuldiging door deze in het groot
dikwijls vrij kostbare methode slechts weinig tegengegaan, zoodat
juist met het oog op de kosten, de uitkomst in vele gevallen bepaald
ongunstig is te noemen.
De omstandigheden, waaronder ik op dit oogenblik tot u het woord
voer, hebben er uit den aard der zaak toe geleid, dat ik voorname-
lijk dat gedeelte der insecten-biologie heb aangeroerd, hetwelk ver-
band houdt met de practijk. Ik zou echter onrechtvaardig zijn tegenover
mijn onderwerp en ook mijn eigen neiging geweld aandoen, wanneer
ik niet, althans met een enkel woord, op de zuiver wetenschappelijke
waarde van de studie der biologie uwe aandacht vestigde. Het lijdt
geen twijfel, dat uit de met practisch oogmerk ondernomen onder-
zoekingen reeds menige onverwachte vrucht voor de wetenschap is
gerijpt, maar even zeker is het, dat de biologie, ook geheel afgezien
van economisch voordeel, over tal van belangrijke vraagstukken licht
zal kunnen verspreiden.
Hypothesen laten zich spoedig ontwerpen, zij zijn dikwijls vruchten
van een oogenblik van genialiteit en hebben haar verdienste, ook al
zijn zij onjuist, als wegwijzers naar nieuwe richtingen van onderzoek ;
maar hoeveel rustelooze minutieuze arbeid is er noodig, eer uit de
DE STUDIE DER INSECTEN-BIOLOGIE.
161
opgeworpen hypothese een wetenschappelijke verovering is gegroeid.
Dikwijls doet zich het weinig wenschelijke verschijnsel voor, dat zij
voor dien tijd reeds tot alle kringen is doorgedrongen en, aan critiek
onttrokken haren invloed doet gelden, zooals het geval is geweest met
eenige der hulphypothesen, die onder de vleugelen van de door Darwin
voorgestane en vooral door zijn invloed thans nauwelijks meer bestreden
algemeene afstammingsleer de wereld hebben veroverd. Toch heeft
het wetenschappelijk onderzoek hier nog lang niet bij alle het laatste
woord gesproken. Vooral de hypothese der vermomming of mimicry
wordt in den laatsten tijd van entomologische zijde heftig bestreden.
En inderdaad, wat geeft het, of wij ons tevreden stellen met de
meening, dat de als schoenlappers bekende vlinders door de op
boomschors gelijkende kleur hunner onderzijde beschermd zijn tegen
den aanval van vogels, wanneer nog aan twijfel onderhevig is of
vogels op dergelijke dagvlinders veelvuldig jacht maken ? Loopen wij
geen gevaar ons zelf met dergelijke, oogenschijnlijk zoo aanneemlijke
verklaringen te misleiden, en is het niet gewenscht uiterst nauwkeurig
alle andere biologische feiten te onderzoeken, die bij het ontstaan dezer
kleuren een rol kunnen hebben gespeeld ? In dit geval is zulk een
onderzoek reeds ten deele verricht. Uit mededeelingen van Standfuss
en vooral uit een uitvoerige verhandeling van Oudemans blijkt, dat
bij vlinders, ook waar aan geen beschermende kleur behoeft te worden
gedacht, van de voor- zoowel als van de achtervleugels die gedeelten
op volkomen dezelfde wijze zijn gekleurd, welke in den rusttoestand ,
onbedekt zijn. Oudemans aarzelt niet, in den directen invloed van
het licht de hoofdoorzaak te zien van deze eigenaardige kleurver-
deeling; hoe dit zij, in elk geval is hier een belangrijk resultaat
omtrent de inwerking van uitwendige invloeden op het organisme
verkregen door nauwkeurige waarneming van den levenden vlinder
in den toestand van rust.
Zeer belangwekkend is in dit verband ook de bekende nachtvlin-
der, die om zijn rood-met-zwart gekleurde achtervleugels door den
Amsterdamschen schrijver Sepp in de 18de eeuw met den allen Am-
sterdammers zoo duidelijken naam van »het Weeskind« is betiteld.
Bij de zucht, om voor alle eigenaardigheden in de kleur een verkla-
ring te vinden, heeft het ook vooral in dit geval niet ontbroken aan
pogingen, om het ))nut« dezer des daags in de rust verborgene en bij
het vliegen in het duister niet in het oogvallende roode banden bloot te
leggen. De theorieën omtrent beschuttende en schrikaanjagende kleu-
ren, die bij wijze van passe-partout in tal van dergelijke gevallen
met een gemakkelijkheid, die slechts door hare oppervlakkigheid werd
DE STUDIE DER INSPXTEN-BIOLOGIE.
KV2
overtroiïeii, te baat zijn genomen, vonden ook hier hare aaniiangers.
Hoewel men het vrijwel er over eens was, dat deze opvallende kleur-
verdeeling slechts tegen vogels dienst kon doen, wanneer de vlinders
des daags uit hunne rust werden opgeschrikt, heerscht omtrent de
wijze, waarop deze bescherming verkregen wordt, vrij wat verschil
van meening. Volgens sommigen zou het plotseling zichtbaar wor-
dend rood den vogel op de vlucht drijven; volgens anderen zou het
het meest zijn aandacht trekken en hem nopen den snavelhouw juist
daarheen te richten, waardoor edeler deelen zouden worden gespaard.
Weder anderen meenen, dat de vluchtende vlinder, zich neerlatend
op een plaats, die dikwijls in kleur van zijn grauwe voorvleugels
slechts weinig verschilt, bij het plotseling verbergen van het rood
den vogel onrniddellijk het spoor bijster doet worden, hetwelk juist
door dit rood het gemakkelijkst te volgen was. Het verdwijnen van
het contrast zou hier dus hoofdzaak zijn. Anderen weer zijn van
meening, dat het rood der achtervleugels de meer oorspronkelijke
vlinderkleur vertegenwoordigt — dus minder verklaring behoeft dan
de grauwe kleur der voorvleugels, waaromtrent het oordeel ook al
weer niet eenstemmig is, daar zij o.a. door sommigen als vermommings-
middel, door anderen als middel ter binding van warmte is beschouwd
geworden. Welke van deze meeningen mij het waarschijnlijkst voor-
komt ? Het zou mij te ver voeren dit te dezer plaatse uiteen te zetten
en dit ligt ook geenszins in mijne bedoeling; ik wil volstrekt niet
aan het voordeel van schut- of schrikkleur alle beteekenis ontzeggen ;
alleen wil ik voor een dergelijk geval, waar zich zooveel verschil van
meening openbaart, de waarde betoogen van het biologisch onderzoek
en het biologisch experiment. Wat in deze richting gedaan is staat
in geen verhouding tot de algemeene beteekenis dezer vragen, evenmin
als tot de talrijkheid der niet van scherpzinnigheid ontbloote, maar op
geen deugdelijke feiten rustende verklaringen, meer gerijpt in het
studeervertrek dan in het vrije veld of in het laboratorium. Wel ben
ik er van overtuigd, dat in dit geval en in vele dergelijke, waarbij
invloeden van zeer verschillenden aard in het spel kunnen zijn ge-
weest, ook de biologie alleen geen oplossing zal kunnen geven, dat
vooral ook de vergelijkende bestudeering van verwante vormen onmis-
baar is ter bepaling wat oorspronkelijk, wat van lateren datum is;
maar toch staat het vast, dat menige soms met groote overtuiging
opgeworpen verklaring zich bij nauwkeuriger onderzoek naar de ge-
woonten en het gedrag der dieren onrniddellijk als onjuist deed ken-
nen, waardoor althans het aantal der mogelijke verklaringen beperking
ondervond ; wat toch ook reeds als een schi’ede voorwaarts mag wor-
DE STUDIE DER INSECTEN-RIOLOGIE.
1(33
den beschouwd bij vragen, die van zoo groot gewicht zijn ter beoor-
deeling van de capaciteit der natuurkeus.
Vele in het oog loopende eigenaardigheden in den uitwendigen bouw
zijn ons lot dusverre nog volkomen raadselachtig, en vele zullen het wel-
licht wel voor ons blijven. Ik althans voel mij weinig gedrongen de
rneening van Wallage te aanvaarden, die in elk soortkenmerk een
voor de soort nuttig element wil zien. Toch zal ongetwijfeld biologisch
onderzoek veel licht kunnen verspreiden, al is het niet over het ont-
staan, dan toch over' de beteekenis van menige raadselachtige
eigenschap.
Een probleem van geheel anderen aard, doch eveneens met de
biologie nauw verband houdende, is het ontstaan van nieuwe soorten
door variatie, niet van morphologische, maar van biologische ken-
merken. De systematicus, voor wien slechts de eerste bruikbaar zijn,
zal in zulke gevallen bij voorkeur spreken van biologische of physio-
logische rassen, maar zeker is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat
dergelijke vormen naast elkaar en toch volkomen gescheiden van
elkaar kunnen voorkomen en zoo de voorwaarden voor het ontstaan
van morphologisch gescheiden soorten even goed aanwezig zijn als
bij geographisch van elkaar afgezonderde vormen, waarbij het ont-
staan van locale rassen of vicariëerende soorten zulk een algemeen
verschijnsel is. Er zijn reeds gevallen bekend, dat op zeer nauw ver-
wante planten gallen worden veroorzaakt door insecten, waartusschen
de morpholoog geen verschil bespeuren kan, maar die toch elk blijken
gebonden te zijn aan een zeer bepaalde plantensoort. Hel isolement
is hier dus reeds aanwezig nog vóór de systematicus het bemerkt.
Het gewicht van deze wijze van soortvorming na te gaan is ook weder
grooteudeels een taak van experimenteele biologie.
Het zou mij te ver leiden, wanneer ik tot u over de verrassende
verschijnselen ging spreken, die het biologisch onderzoek der in sta-
ten levende insecten reeds heeft aan den dag gebracht, waarbij even
goed ^een evolutie te bespeuren valt als in de morphologische ken-
merken en waardoor ons het bewijs geleverd wordt, dat koningschap
en slavernij, oorlog en zelfopoffering, landbouw en veeteelt, ja zelfs
de vloek der narcotica nog op andere wijze kan worden te voorschijn
geroepen, dan als vrucht van menschelijke cultuur en menschelijk
intellect.
Waar ik mij dus onthouden moet op dit ook sociologisch zoo
interessante deel der insectenbiologie nader in te gaan, koester ik de
hoop, dat het mij althans gelukt moge zijn, u een blik te doen slaan
in eenige harer problemen en u de overtuiging te hebben geschonken.
1()4 DE STUDIE DER INSECTEN-BIOLOGIE.
dal de herleving dezer biologie alle toejuiching verdient en dat ook
haar belang voor de practijk niet gering is te schatten. Al vertrou-
wen wij ten volle, dat ook elke uit practisch oogpunt schijnbaar
onverschillige verovering van den menschelijken geest vroeg of laat
aan den vooruitgang der menschheid ten goede kan komen, toch
mogen we niet opzettelijk het oog sluiten voor een richting, welke
meer onmiddellijk resultaten voor de practijk belooft en de waarde
der zoölogie in de publieke meening, en ik heb hier in ’t bizonder
het oog op het Amsterdamsche type van den mercator sapiens, kan
doen rijzen. Waar alle wetenschap toch ten slotte het geluk der
menschheid beoogt, en daaronder, ofschoon niet het hoogste, ook het
stoffelijk belang niet behoeft te worden voorbijgezien, daar zou het
niet gewettigd zijn de rijpe vruchten onder ons bereik te versmaden
ter wille van de nog groene hoog in de kroon, al zullen deze ook
van kostelijker gehalte zijn.
Laat dus de bioloog mogen aanspraak maken op waardeering, wan-
neer hij gaat tot de mieren, niet alleen om, naar den raad van den
wijzen koning des Ouden Verbonds, van hen te leeren arbeidzaam-
heid en spaarzaamheid, maar om te doorvorschen de raadselen van
haar leven en werken, de uitingen van hare in andere richting dan
de onze ontwikkelde psyche, ons dikwijls onbegrijpelijk, dikwijls ver-
rassend, en des te belangwekkender, naarmate men er meer mede
heeft kennis gemaakt.
DE LANDBOUWBEWEDING IN ZWEDEN,
DOOR
HUGO DE VRIES.
II. Heï proefstation te Svalöf.
Svalöf ligt in de provincie Schonen, die het zuidelijkste en dichtst-
bevolkte gedeelte van Zweden is . Deze vruchtbare landstreek is aan
drie zijden door de zee ingesloten en hangt slechts ten noorden met
het uit graniet en gneiss gevormde gebergte van Scandinavië samen.
Van dit gebergte loopen lagere vertakkingen naar het zuiden toe,
ten deele tot dicht bij zee. Zij dragen nog een oorspronkelij ken plan-
tengroei, waarvan de rijkdom aan soorten en vormen, zooals wij
weldra zien zullen, in de laatste tijden voor den landbouw van groot
belang geworden is. Overigens is Schonen een vruchtbare streek met
uitgebreiden en intensieven landbouw op de zacht glooiende hellingen
harer heuvelachtige gronden.
Van Kopenhagen vaart men in een paar uren naar Malmö over . De
stoomboot landt in de onmiddellijke nabijheid van het eindstation
der groote spoorweglijnen, die naar Stockholm, naar Gotenborg en
naar andere voorname plaatsen voeren. De aansluitingen zijn in den
regel voldoende, zoodat men geen tijd heeft om het stadje Malmö
nader te bezoeken. De lijn naar Gotenborg loopt ongeveer evenwijdig
aan de westkust, op enkele uren gaans afstand van deze. Men komt
voorbij Lund, met zijn beroemde universiteit, dat aan een zijtak van
den genoemden weg ligt. Anderhalf uur sporens van Malmö bereikt
men Svalöf, een klein dorpje te midden van graanlanden, waar vroe-
ger slechts zeer enkele treinen ophielden, terwijl thans ten gevolge
11
1(56
DE LANDDOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
van het groote verkeer van het proefstation ook de beste sneltreinen
ei' stoppen.
Men ziet dus, dat men Svalöf van Kopenhagen uit in enkele uren
kan bereiken. Vele belangstellenden, die slechts een overzicht over de
culturen beoogen, doen de tocht dan ook heen en weer op één dag. Voor
mijn doel was echter een langer bezoek noodig en ik had het voor-
recht, terwijl de meeste bezoekers in het hotel aan het station af-
stappen, de gast van den directeur, Prof. Hjalmar Nilsson, te zijn.
Ik logeerde echter niet in zijn huis, maar in het laboratorium, waar-
van de bovenste verdieping de woonkamers der ongehuwde beambten
omvat en waarvan één kamer als gastkamer voor bezoekers be-
stemd is. Van deze kamer uit, en vooral van het balcon, had men
een overzicht over een groot gedeelte der streek, te boeiender en
leerrijker, omdat het laboratorium boven op den heuvelkam gelegen
is en men dus over de lagere velden naar alle zijden heen ziet.
Naar het westen en noorden strekken zich de akkers van het proef-
station uit, alsmede die van het Actiën-genootschap, dat de granen
van het station vermenigvuldigt en in den handel brengt. Naar het
oosten zag men in de verte de torens van Lund, dat achter de vlakte
wederom op een heuvelrij gebouwd is en naar het westen kon ik
’s avonds, bij helder weer, de lichten van Kopenhagen duidelijk
onderscheiden
Uit deze beschrijving van de ligging van Svalöf kan men afleiden,
dat het klimaat vrijwel met dat van Denemarken en Noord-Duitsch-
land overeenkomt. Het ligt slechts een drietal mijlen noordelijker
dan Kopenhagen en op slechts één mijl afstand van de kust. Het
komt dan ook èn ten opzichte van het klimaat, èn ten opzichte van
den grond zoo zeer met beide genoemde landstreken overeen, dat de
graanbouw er in hoofdzaak dezelfde voorwaarden vindt. Dit was en
is een punt van zeer groot belang; vroeger, omdat men de granen
van die landen met vol vertrouwen op goed gevolg kon invoeren,
thans, nu men te Svalöf zoo talrijke zelf-gemaakte nieuwe soorten
bezit, dat men deze naar Denemarken en Duitschland kan uit-
voeren en daar voor hen, als zaaizaad, een eerste plaats op de graan-
markten kan veroveren.
Wanneer men aan het station Svalöf uitstapt is men nog een klein
uur gaans van het dorp verwijderd, maar dit biedt niets, wat den
reiziger zou kunnen aantrekken. Het station is dan ook in de onmid-
dellijke nabijheid van het proefstation geplaatst. Dit bestaat uit een
reeks van gebouwen, die op den kam van den heuvel, te midden van
een groot park, gelegen zijn.
DE LANDDOUWJJEWEGINCJ IN ZWI'DEN.
167
Op de hoogste plek werd tijdens mijn bezoek juist de bouw van
het nieuwe laboratorium voltooid. Het uitwendige was nagenoeg ge-
reed en de toren stak hoog boven alle omringemle huizen en boo-
men uit. In de kamers en zalen moesten de muren, vloeren en
deuren nog afgewerkt worden, zoodat met het overbrengen der ver-
zamelingen eerst later zou kunnen worden begonnen. Deze bevon-
den zich dus nog in het op enkele honderden passen afstand ge-
legen oude gebouw. Dit was in het begin, dus nu omstreeks 20
jaren geleden, tegelijkertijd de woning van den directeur. Thans
heeft deze een eigen woning en evenzoo ziet men, van den toren,
de woningen van verscheidene* gehuwde beambten, door het park
verspreid, elk met hun eigen tuin en aanleg. Elders weer ziet men
de schuren en stallen en het gebouw, waarin de grovere instrumen-
ten en de groote collectiën der granen bew’aard worden. Langs den
spoorweg, even voorbij het station, ligt de machinefabriek van de
vennootschap, waar de landbouw-werktuigen volgens de nieuwe be-
ginselen gemaakt worden. Ook in dezen tak van industrie neemt de
bloei van Svalöf in de laatste jaren zeer snel toe.
Het is moeilijk, in een reisbericht een juist denkbeeld van de be-
teekenis van een inrichting zooals deze te geven. Daarom stel ik
enkele feiten op den voorgrond. Het proefstation is gesticht in 1886
en wel niet van staatswege, maar door een groep van grondbezitters
in den omtrek. Het heeft thans een staatssubsidie, maar is steeds
een privaat-onderneming gebleven, die met name met onderwijs en
onderzoek in het belang der zuivere wetenschap zich niet mag bezig-
houden. Aanvankelijk werkte men aan de veredeling der granen
volgens de oude, zoogenaamd Duitsche methode. Maar na een vijftal
jaren bleek deze niet tot het doel te leiden, terwijl tegelijkertijd het
beginsel voor een geheel nieuwe methode van selectie ontdekt werd.
Dit beginsel wordt thans overal als de Zweedsche methode erkend;
het werkt snel en zeker en sluit zich aan de nieuwere inzichten
omtrent het ontstaan van soorten ten nauwste aan.
Reeds in 1897 had men volgens deze Zweedsche methode, enkele
graansoorten gemaakt, die de toen algemeen gekweekte verreweg
overtroffen. Ook had men ze voldoende vermenigvuldigd, om ze met
voordeel in den handel te kunnen brengen. Sedert zijn daarop telken
jare één of enkele nieuwe veredelde soorten gevolgd, deels van gra-
nen, deels van andere belangrijke landbouwplanten. Thans zijn in
het geheel ruim dertig nieuwe soorten te Svalöf voortgebracht en in den
handel gebracht. Het zijn 7 soorten van wintertarwe, 1 van zomer-
tarwe, 8 van gerst, 9 van witte haver, 2 van zwarte haver, 4 van
l 68 DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
erwten en 3 van wikken. De rogge is eerst voor vijf jaren in onder-
zoek genomen, en de daaruit geisoleerde nieuwe variëteiten zijn thans
nog niet voor den invoer in den landbouw gereed. Hetzelfde geldt
voor klaver, aardappelen en een aantal andere gewassen.
Zoo duidelijk als deze feiten spreken, zoo belangrijk is toch ook
het oordeel dat een paar Duitsche landbouwkundigen in een in 1904
verschenen verslag over hun bezoek aan Svalöf uitspraken. Reeds de
titel van het boekje van de heeren Stutzer en Gisevius verraadt den
hoogen indruk, dien zij van den vooruitgang hunner noordelijke buren
op dit gebied gekregen hebben, want zij noemen hun reisherinneringen :
»Der Wettbewerb der danischen und schwedischen Landwirte mit
Deutschland((. En op blz. 17 van dit boekje, dat ook bij ons zeer
verdient gelezen te worden, zeggen ze woordelijk het volgende.
))Zoolang onze naburen niets beters bezaten dan wij zelven, konden
wij in den rustigen, langzamen vooruitgang van Duitschland berusten.
Maar nu de Zweden een Svalöf tot stand gebracht hebben, moeten
wij óf van hen leeren en hunne werkwijze bij ons invoeren, óf bij
hen in den concurrentie-strijd ten achter blijven. « Noodzakelijk is
het thans, de Duitsche proefstations »zu einem Svalöf weiter auszu-
bauen«, d.w.z. de Duitsche methoden van selectie door de Zweed-
sche te vervangen.
Ik keer echter tot het proe'fstation terug, zooals het zich aan mij ,
tijdens mijn bezoek in .Juli 1907, voordeed. Het park biedt, zooals
ik dit ook op verschillende plaatsen in Noord-Amerika zag, een uit-
muntende gelegenheid om kleine akkertjes voor speciaal onderzoek
voldoende van elkander te isoleeren. Hoe jonger een proef is, des
te meer eischt zij dagelijksch toezicht, des te kleiner moet dus de
afstand van de laboratoriën en de woningen zijn. Verscheidene be-
ambten hebben in het park hun proeftuin op den weg van hun huis
naar het laboratorium en komen er dus vanzelf eiken dag door.
De boom en verhinderen het overbrengen van het stuifmeel in ge-
noegzame mate, om een isoleering op korte afstanden mogelijk te
maken, terwijl men in het open veld de nieuwe variëteiten dikwijls
een halve mijl van elkander en van hun oudere verwanten af plant,
om in dit opzicht zeker te zijn. Maar het is duidelijk, dat de admi-
nistratie daardoor zeer tijdroovend wordt.
Onder de in het park verspreide geisoleerde groepen trokken mij
natuurlijk in de eerste plaats die aan, die met een zuiver botanisch
doel waren aangelegd. Zoowel achter het laboratorium als achter het
huis van den directeur zag ik uitgebreide rotspartijen, waarop hij de
resultaten van zijn talrijke botanische excursiën met groote liefde
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
m
kweekte. Ik kon in korten tijd een zeer volledig overzicht van de
rijke flora van het graniet-gebergte van Zuid -Zweden krijgen en zag
allerlei bekende en onbekende gewassen in vollen bloei. Prachtig
waren vooial de verschillende soorten van blauwe klokjes en van
anjelieren en typisch de witte sterbloempjes der Anthericums, terwijl
enkele wilde bastaarden, als b.v. Potentilla Tormentilla reptans,
van een zeer nauwkeurige studie der flora getuigden. Ook vreemde
gewassen ontbraken niet en over de rotsblokken kropen hier en
daar de stengels van de Evening-primroses van Missouri, met haar
schitterende groote, goudgele bloemen, die ik vroeger in dien Staat
in het wild had zien bloeien. Dr. Nilsson doorliep met mij al deze
culturen, vertelde mij van de excursiën waarop hij ze verzameld had
en toonde in de zuiver botanische zijde van het vraagstuk een warme
belangstelling. Er was ook een boschrandje of liever boschtuintje,
waar hij, tusschen de heesters en boomen van een groot perk, allerlei
in ’t wild in bosschen groeiende soorten bijeen had gebracht. Vooral
de Veiius-schoentjes of Cypripedium en andere aard-orchideeën trok-
ken mijne aandacht, terwijl ik al mijn botanische kennis moest
inspannen om allerlei andere gewassen, uit deze voor mij vreemde
flora aan enkele wortelbladeren, dorre stengels met vruchten en
andere onvolledige gegevens zooveel mogelijk te herkennen.
Maar wat voor mij in deze botanische groepen van bizonder be-
lang was, was de herinnering aan het feit, dat de thans zoo beroemde
Zw'eedsche methode van selectie van landbouwplanten oorspronkelijk
gebaseerd is op een grondige kennis der inlandsche flora. Haar
uitgangspunt was de natuur-opvatting van een plantenverzamelaar,
en wel van een, die niet eenvoudig zijn planten verzannelde, deter-
mineerde, droogde en tot een Herbarium vereenigde, maar van een
die ze levend mee naar huis nam en dan verder bestudeerde. Hier-
door kon hij doordringen tot de erkenning van het groote feit, dat
de herbarium -soorten wel eenheden, maar geen ondeelbare eenheden
zijn. Oudere grondsoorten, zooals de graniet- en gneissgebergten van
Zweden en hun onmiddellijke afslijtingsproducten, zijn daartoe bizon-
der geschikt, veel meer dan b.v. de gronden van ons vaderland,
die, in vergelijking met de oorspronkelijke rotssoorten, slechts een-
vormige zand- en kleimassa’s zijn. Zoo is ook de plantengroei daar
veel rijker in ondersoorten dan bij ons. Deze ondersoorten der Linné-
aansche soorten, deze werkelijke eenheden der natuur nu, zijn de
grondslag van de Zweedsche selectie-methode. Want zij vertoonen
verschillen, die voor den gewonen botanicus veel te klein, maar voor
den landbouw zeer groot en dikwijls van beslissende beteekenis zijn.
170
DE LANDI’.OUWBEWEGING IN ZWEDEN.
Gemakkelijker dan bij een bespreking der granen overtuigt men
zich van de beteekenis van deze vragen door een studie der grassen.
Twee betrekkelijk groote veldjes waren in het park aan deze studie
gewijd. Het onderwerp was eerst sinds een paar jaren in bewerking
genomen, maar dit maakte voor mij het nagaan der proeven veel
leerzamer dan bij de granen, waar alles reeds zoo doorgewerkt is,
dat men eigenlijk slechts de laatste finesses te zien krijgt.
Onze weilanden dragen mengsels der meest verschillende planten-
soorten. De grassen en klavers zijn daarvan in het algemeen de
voedzaamste, terwijl allerlei andere soorten óf geringere voedings-
waarde hebben en slechts plaats wegnemen, óf zelfs schadelijk zijn
en door het vee vermeden worden. Een zuiveringsproces zou zonder
twijfel de opbrengst aanzienlijk kunnen verhoogen. Echter moet men
steeds in het oog houden, dat zulk een zuiveren iets kunstmatigs en
de gemengde toestand de natuurlijke is. Een goed mengsel zal beter
zijn dan een eenvormig bestand. Maar de soorten die tezamen een
goed mengsel kunnen maken, moeten aan bepaalde eischen voldoen .
Een daarvan is een zekere gelijktijdigheid in de ontwikkeling. Op
een maaiveld moeten zij, tijdens het maaien, allen in den besten,
voedselrijksten en sappigsteri toestand zijn. Wat te snel groeit is
vroeg rijp en bij het maaien reeds achteruitgaande of wellicht ge-
heel verdord. Wat te traag vordert is op dat tijdstip nog niet ver
genoeg gekomen, om zijn weefsels op behoorlijke wijze met voedings-
stoffen gevuld te hebben. Nu leert de ervaring dat juist ten opzichte
van vroeg en laat rijpen de ondersoorten van eenzelfde grassoort
dikwijls in hooge mate van elkander verschillen. Een rationeele keuze
kan dus hier belangrijke verbeteringen aanbrengen.
De ervaring leert verder, dat de weilanden niet de ware plaatsen
zijn om deze ondersoorten te leeren kennen of te verzamelen. Aan
de eene zijde toch is menige soort, die bij eenige zorg goed zou
kunnen zijn, reeds sinds lang uit haar mengsel verdrongen. Aan de
andere zijde bestaan de cultuurgrassen dikwijls, en vooral in Zuid-
Zweden, uit ingevoerde soorten, die voor het klimaat niet zelden
eigenlijk niet deugen, of ten minste minder opbrengen dan inlandsche
vormen zouden doen. Daarom heeft Nilsson terstond het beginsel
ingevoerd, dat een verbetering der weilanden uit moet gaan van de
studie der wilde grassoorten van de streek, waar men de landen
verbeteren wil.
Op de reeds meermalen genoemde graniet- en gneiss-gronden, en
op de vlakten die rechtstreeks uit hun afslijtsels ontstaan zijn, toonen
nu in Schonen de meeste grassoorten een grooten rijkdom van vor-
DE LANDBOUWDEWEGING IN ZWEDEN.
171
men. Hun verschillen loopen gelukkigerwijze veel meer in het oog
dan die der granen. Men organiseert van het proefstation uit ge-
regelde excursiën om de grassen op hun wilde groeiplaatsen te be-
studeeren en te verzamelen. Elk exemplaar, dat van het gemiddelde
min of meer duidelijk afwijkt, wordt voorloopig als type van een
eigen ondersoort aangezien en medegenomen, totdat men een zoo vol-
ledig mogelijke verzameling van alle typen van één enkele soort van
een groeiplaats bijeengebracht heeft. Het moge voor onze planten
verzamelaars vreemd klinken dat men excursiën onderneemt om slechts
één enkele grassoort te verzamelen; toch is dit te SvalÖf het geval.
Tijdens mijn bezoek werd zulk een tocht ondernomen omhetTimo-
thy-gras (Phleum pratense) te bestudeeren. Dit is een goed voeder-
gras, dat vooral door paarden zeer geliefd wordt en daarom dikwijls
voor kunstmatige weiden op drogere gronden gebruikt wordt. Engelsch
en Amerikaansch zaad genieten meestal de voorkeur, ofschoon de
soort overal, en ook bij ons, algemeen in het wild voorkomt. Het is
een gras met lange, rechte halmen en stijve, grove, dichtgevulde
aren. Ik had de gelegenheid de pollen van Timothygras, die van de
excursie medegebracht waren, te bestudeeren terwijl zij gesorteerd
werden en daartoe op een schaduwplekje op een gazon waren uit-
gespreid. Ik was verrast door de verschillen die ik zag. Sommige
planten hadden lange, andere zeer korte halmen. Beide typen konden
met lange en met korte aren verbonden zijn. Soms waren de aren
lichtgroen, dan weer donkerder, tot bruingroen toe. Vooral het loof
liep uiteen, daar het nu eens los en ijl, dan weer gedrongen, nu
eens kort, dan weer zeer lang was en ook in kleur en bindbreedte
nog al verschilde. Andere verschillen waren meer van botanischen
aard maar verdienden de belangstelling, omdat juist dezulken dikwijls
nauw met het productievermogen samenhangen.
Al deze pollen waren vol beworteld en met een kluit grond uit-
gegraven. Zij werden op een afzonderlijk bed op goede afstanden van
elkander geplant om in hun verdere ontwikkeling te worden nage-
gaan. Dat vereischt natuurlijk eenige jaren en inmiddels zullen
excursiën naar andere streken ondernomen worden, om het aantal
elementaire soorten van het Timothygras in den proeftuin zoo groot
mogelijk te doen worden. Zoo had reeds vroeger Dr. Tedin, een der
ambtenaren van het proefstation, van het langgras (Arrheuaterum
elatius), dat met de wilde haversoorten verwant is en aan droge
zandige gronden de voorkeur geeft, eerst een 14-tal en later nog
ruim 30 andere ondersoorten bijeengebracht. Maar vooral bewonderde
ik de culturen van het struisgras (Agrostis stolonifera) dat men bij
172
DE LANDBOUWBDWEGING IN ZWEDEN.
ons overal op dorre graslanden in menigte aantreft en dat dan wel
rijk aan uitloopers, maar arm aan loof en kort van stengel en blad
is. Het is misschien de meest variabele van alle grassoorten, ook ten
onzent. Een groot aantal soorten was hiervan reeds voor een aantal
jaren bijeengebracht; de zwakkere en slechtere typen had men uit-
geroeid en slechts de beste behouden. Maar deze waren zoo prachtig,
dat ik de plant in ’t geheel niet herkende. De vakjes waren, zoover
ik mij herinner, 1 — 2 □ meters groot; zij stonden tijdens mijn be-
zoek vol in bloei, waren hoog opgegroeid, met een dicht frisch loof
en volle, rijke, het geheele veldje als een lichtbruin waas overdek-
kende pluimen. De verschillen tusschen de ondersoorten vielen dui-
delijk in het oog en Dr. Nilsson legde mij uitvoerig hunne betee-
kenis voor de cultuur uit, in verband met den aard van den bodem
en van de beschikbare hoeveelheden mest; twee punten, die natuur-
lijk nog al aan wisseling onderhevig zyn en die maken, dat in de
eene gemeente of zelfs op de eene boerderij een ander type van
struisgras voordeeliger kan zijn, dan in een naburige streek.
Vermelding verdient verder de Krop-aar (Dactylis glomerata), een
grassoort, die ook bij ons inheemsch is en in gazons of grasbermen
door zijn grof, blauwachtig blad, zijn hardere stengels en zijn tot
kluwens ineengedrongen pluimen opvalt. In gazons ziet men daarom
de soort niet gaarne; zij wijkt te veel van het gemiddelde type af.
Als veevoeder heeft de plant ondergeschikte beteekenis. Vroeg in
het voorjaar en laat in het najaar verdient zij aanbeveling, maar in
den zomer doet zij voor de gewone grassen verre onder. Bij ons
vindt men verscheidenheden met groen en met blauwgroen loof, met
wijder of meer aarvormig samengedrongen pluimen, enz.
Dit Krop-aargras werd te Svalöf zeer uitvoerig bestudeerd. Nilsson
zelf had het materiaal op verschillende excursiën in de grauiet-stre-
ken verzameld. Van de medegebrachte pollen, die nog in een proef-
tuin stonden, was zaad verzameld en op kleine vierkante veldjes van
gelijke grootte in een anderen proeftuin, dicht bij zijn woning, uit-
gezaaid. Deze culturen stonden nu in vollen bloei, en wij hielden
ons geruimen tijd bezig om de reeds op een afstand in het oog
vallende verschillen nauwkeurig te ontleden. Allereerst de vroeg en
laat rijpe ondersoorten; hoe later zij rijpen, des te langeren tijd
hebben zij om hun loof te ontwikkelen en des te rijker oogst geven
zij bij het maaien. Ook is het gras van de latere soorten nog zacht
als dat der vroegere reeds lang hard geworden is, te hard soms om
nog gemakkelijk door het vee te worden verteerd. Op sommige veldjes
was het blad breed, op andere smal; hier was het vlak uitgebreid,
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
178
eldei’s opgerold. De kleur was groen, geelgroen of blauwgroen. De
pluim was wijd uitstaande of aarvormig samengetrokken en had
soms één, soms twee of meer takjes op eiken knoop. De zijstelen
waren soms rijkelijk en dan weer weinig vertakt. Zelfs de meeldra-
den toonden verschillen, daar zij nu eens geel en dan weer paars
waren. In het geheel kon ik omstreeks 40 kenmerken tellen, waarin
deze ondersoorten van elkander afweken. Vooral viel de hoogte op;
de grootste waren misschien wel vijfmaal zoo hoog als de laagste,
en één groep zag ik die bijna manshoog was. Deze stond dan ook
in zijn geheel onder een stolp van fijn ijzergaas, om bestuiving en
zaad zoo zuiver mogelijk te houden. Trouwens, merkwaardigerwijze
leert de ervaring dat bij deze windbestoven planten kruisingen toch
betrekkelijk zeldzaam zijn.
Hoofdzaak was, dat ten opzichte van elk dezer kenmerken de
veldjes elk geheel eenvormig waren. Elk was een zuiver ras: de
bestudeerde variabiliteit heerscht tusschen de rassen, maar niet in
rassen zelven. Men kan ze dus isoleeren en vermenigvuldigen en is
zeker, dat zij later, ook in het groot, dezelfde kenmerken zullen
behouden.
De cultuur was nog pas in haar aan vang. Een volgende genei atie,
met grootere proefveldjes voor elk ras, moest afgewacht worden om
een oordeel over hunne cultuur- en voedingswaarde te vellen en een
bepaalde keuze te doen. Uit honderden ondei’soorten behoudt men
dan wellicht slechts een tiental goedgekeurde, maar deze zullen dan
ook, dit kon men nu reeds zien, verreweg beter zijn, dan wat tegen-
woordig in het groot gekweekt wordt.
Ik eindig hier mijn reisverslag, om wat ik verder waarnam in te las-
schen in‘ een algemeene bespreking der methoden. Ik heb deze voor-
beelden slechts willen aanvoeren om het hoofdbeginsel duidelijk te
maken. Dit ligt in de ontdekking der zoo zeer talrijke ondersoorten
in elke Linneaansche soort, in de waardeering van hare verschillen
zoowel in botanisch opzicht, als herkenningsteekenen, als voor de
practijk, in voedingswaarde, enz., en ten laatste in de stelselmatige
en vergelijkende cultuur van alle gevonden ondersoorten tot zoolang
als noodig is, om met zekerheid te kunnen beslissen welke bruikbaar
en welke minderwaardig zijn.
Slot volgt.
EEN EELIQÜIE VAN EISE EISIN6A.
DOOR
Dr. P. SCHURINGA.
In de volgende bladzijden wensch ik de lezers van het » Album
der Natuur« in kennis te brengen met een werktuigje, vervaardigd
door den beroemden maker van Franeker’s Planetarium. Het is een
zak-zonnewijzertje, dat ik ook gevoegelijk »een reliquie uit Dronrijp®
had kunnen noemen, gelijk blijkt uit de volgende korte aanteeke-
ningen omtrent zijn herkomst en geschiedenis.
Ieder weet dat Eise Eisinga geboren werd en begraven ligt te
Dronrijp. In die plaats woonde in de dagen mijner jeugd een neef
van mijne moeder: iemand die aldaar en in die streek bekend was
wegens zijn ijveren voor inaatschappelijken vooruitgang en zijn be-
langstelling in de toepassingen der wetenschap . Wanneer ik zijn naam
noem, nl. dien van M. Geertsma, dan zal menigeen zich nog zijner
herinneren, als een man, die nieuwe en verbeterde landbouwwerk-
tuigen vervaardigde en hielp invoeren, die in menige landbouw- of
andere vergadering zich liet hooren of van zich deed spreken, en in
zijnen kring destijds naar zijne krachten een pionier van den vooruit-
gang mocht heeten. In de laatste week van Mei 1860, de week van
den »Pinksterstorm((, was ik gedurende eenige dagen zijn gast, en
bij het afscheidnemen schonk hij mij als aandenken hel hier bedoelde
toestelletje, vergezeld van een »door Eisinga eigenhandig geschrevene
gebruiks-handleiding. Hij zelf had in vroegere jaren dat een en ander
ten geschenke ontvangen van zekeren Aan of Ane Eisinga, een neef
(broederszoon) van den vermaarden wolkammer, welke neef hetzelfde
EEN RELIQUIE VAN EISE EISINGA.
175
vak uitoefende en te Dronrijp, de woonplaats der familie, gebleven
en gestorven was. Deze jongere Eisinga had bij zijn geschenk de verkla-
ring gevoegd, dat het door zijn oom vervaardigd en later aan hèm
geschonken (nagelaten?) was.
Het mij geschonken werktuig met het autografische toevoegsel heb
ik sedert met de verschuldigde piëteit bewaard niet alleen, maar ook
richtte ik bijna veertien jaren later aan mijn toen nog levenden, doch
reeds bejaarden aanverwant een schrijven, waarin ik hem vroeg naar
bijzonderheden aangaande de(n) vorige(n) bezitter(s), en in ’t algemeen
naar zulke gegevens, als waaruit de aangegeven herkomst van het toe-
stelletje nader kon blijken. Tlit zijn antwoord (begin van 1874) bleek
mij, dat hij de smederij te Dronrijp had laten verkoopen en toen
te Sexbierum woonde. Uit dat schrijven neem ik nu hier het navol-
gende over.
. . . .))Mijn besluit was, zooveel aan uw verzoek te voldoen als in
mijn vermogen is. Daarvoor mijn eerste reis naar Dronrijp. Want gij
moet weten, dat ik het zonne wijzertje daar als een presentje ontving
van een arm man. Aane Eisinga, vroeger wolkammer, gelijk zijn
vader en diens broeder Eise Eisinga allen dat vak hebben uitgeoe-
fend. Die Aan Eisinga, meen ik nog heel goed te weten, zeide: »Dat
zonne wijzertje moet gij van mij hebben; dat is nog van Oom.« En
geen wonder, want er was zeker geen te Dronrijp, die meer met
mannen van wetenschap ophad .... dan ik, daar was die goede oude
man zeer goed mede bekend. Ook hij had wel in vroegere jaren
zonnewijzers aan huizen gemaakt, .. . Zijn kinderen zijn overleden. ...
Zoo ben ik dan verleden Maandag te Franeker naar ’t huis van het
planetarium gegaan. Ik ben daar bij een oude vrouw zeer wel ont-
vangen.* Toen zij genoegzaam met mijn verlangen bekend was, kon
zij mij geen ander antwoord geven dan: »0, dat kunt gij voorzeker
houden, dat Grootvader dat gemaakt heeft.« Meer kan ik u niet schrij-
ven omtrent het zonne wij zertje.((
Tot zoover mijn bloedverwant. Ik ben in deze aanhaling, zoowel
als in de daaraan voorafgaande meêdeeling van bijzonderheden, iet-
wat uitvoeriger geweest, dan in verband met mijn eigenlijk onder-
werp strikt noodig en verdedigbaar schijnt, doch ik deed zulks met
beslist opzet. Want ik meen, dat in deze zaken, behoorlijk in hun
onderling verband beschouwd, zeer veel innerlijke overtuigende kracht
ligt, die nauwelijks ruimte overlaat voor redelijken twijfel, of Eise
Eisinga de vervaardiger is van het in mijn bezit zijnde werktuigje.
Daarbij komt de ))makelijc(, de technische uitvoering, die op den eer-
sten blik de hand van den amateur, den dilettant verraadt. Uit die
176
EEN RELIQUIE VAN EISE EISINGA.
hand, en nog tweemaal daarna, ging het toestelletje door schenking
over in handen van mannen, die het ieder op zijn beurt als een reli-
quie bewaarden en van welke alsnu de derde zich aan de taak wijdt,
om het kortelijk te beschrijven.
Het werktuig bestaat in hoofd zaak uit een rechthoekig eikenhou-
ten plankje, hoog 13|, breed 10^ centimeter, en dik 11 millimeter,
waarvan de voorzijde bekleed is met een geelkoperen plaat. In deze
plaat — zie Fig. 1 — bevindt zich aan het boveneind een recht-
lijnige, schuins loopende sleuf, waarin een knopje verschuifbaar is,
dat het ophangpunt bevat van een schietloodje, welks gewicht, voor
het bergen in den borstzak der kleeding, kan worden weggestoken
in een uitholling aan den onderrand van het plankje.
Nagenoeg de geheele benedenrand der sleuf vormt de basis van een
gelijkbeenigen driehoek meteen tophoek van bijna 47°, welks rechts
naar beneden geplaatste top tevens het eene uiteinde is der horizon-
tale middellijn van een hal ven cirkelomtrek, die naar beneden toe
daarop beschreven is met een straal van 45 millimeter. De hoogte-
lijn van den gelijkbeenigen driehoek maakt met de pas genoemde
middellijn een hoek van ongeveer 53^ graden. (De geografische breedte
van Franeker, 53°lld5^^, werd in E’s tijd, ook door van Swinden,
gerekend op 53°15^') Driehoek en halve cirkel zijn in het koper
gegraveerd, evenals alle overige lijnen, cirkelbogen, enz.
Langs de basis van den gelijkbeenigen driehoek is een soort schaal-
verdeeling aangebracht, en wel in dier voege, dat de deelpunten zód
genomen zijn, dat hunne verbindingslijnen naar den top des driehoeks
mèt diens hoogtelijn hoeken maken, die respectievelijk gelijk zijn aan
de declinaties der zon op: 20 Maart (22 Sept.), 30 Maart (12 Sept.),
10 April (2 Sept.), 20 April (23 Aug.), 30 April (12 Aug.), 10 Mei
(1 Aug.), 21 Mei (22 Juli) en 22 Juni (benedenhelft), en verder : 10
Maart (2 Oct.), 29 Febr. of 1 Maart (12 Oct.), 19 Febr. (23 Oct.),
10 Febr. (2 Nov.), 31 Jan. (12 Nov.), 21 Jan. (22 Nov.), en 22Dec.
(bovenste helft). Bij de deelpunten, die betrekking hebben op de
hoofd-datums : 19, 20, 21, 22 en 23 der maand, zijn de dierenriems-
teekens geplaatst, waarin de zon op die datums intreedt. Voor het
overige zijn deze datums, en daardoor ook de overigen, hier geno-
men naar de geschreven handleiding, die het zon ne wijzertje vergezelt.
Uit deze deelpunten zijn nu 15 cirkelbogen beschreven met stralen,
die telkens gelijk zijn aan den afstand van het deelpunt tot den top
o
Figuur 1.
178
EEN RELIQUIE VAN ETSE EISINGA.
des driehoeks: in het hier volgende zal ik deze cirkelbogen ))dagcir-
kels« noemen. Deze dagcirkels gaan dus alle door het rechtsche
eindpunt van den hierboven genoemde halven cirkelomtrek en nemen
<laai'in hunnen aanvang; hun ander uiteinde bevindt zich telkens
loodrecht onder ieders middelpunt. De zeven dagcirkels, die corres-
pondeeren met de straks genoemde hoofd-datums, zijn ddörgetrokken;
de overige gestippeld. Bij de linkeruiteinden dezer döörgetrokken
dagcirkels zijn telkens dezelfde dierenriems-teekens geplaatst, als bij
hunne middelpunten. Die linkereindpunten der dagcirkels zijn ver-
bonden door een kromme lijn, waarvoor de maker (met een kleine
onnauwkeurigheid) een cirkelboog heeft genomen : langs dezen cir-
kelboog ziet men weer een soort schaalverdeeling, die overeenkomt
met de hierboven genoemde.
Eindelijk -zijn langs het grootste deel (juist f) van den meerge-
noemden halven cirkelomtrek, te beginnen bi] het rechtsche eindpunt,
bogen van 7^^ uitgezet, en van deze deel punten in verticale rich-
ting rechte lijnen getrokken: deze lijnen zal ik ))uurlijnenft noemen.
De uurlijnen van evene rangorde zijn döörgetrokken, de overige ge-
stippeld. Bij de beneden-uiteinden der doorgetrokken uurlijnen zijn
cijfers geplaatst, en wel in twee rijen : de benedenste rij geeft de
vöörmiddag-, de bovenste rij de namiddag-uren aan. Men begrijpt,
dat de gestippelde uurlijnen op de halve uren.betrekking hebben, en
voorts, dat men gevoegelijk den halven cirkelomtrek »uurcirkel(( kan
noemen.
Nog bevinden zich aan den bovenrand van het plankje, op ruim
een halven centimeter afstand van de hoeken, twee koperen plaatjes,
vizieren als ’t ware, die geplaatst zijn loodrecht op het smalle boven-
vlak van het plankje, en tevens loodrecht op de voorvlakte van den
zonnewijzer: het linksche plaatje heeft een ronde opening, het recht-
sche een daarmee correspondeerende uitholling. De index van het
werktuig is hierl)oven reeds genoemd : het is het schietlood.
Ten gerieve van den gebruiker is bij het zonnewijzertje een korte
geschreven notitie gevoegd van dezen inhoud:
»De zon bevindt zich van den
20sten Maart tot 20 April in Y den Ram
Van 20 Ap: — 21 Mei in vy den Stier
— 21 Mei — 22 .Junij in n de Tweeling
— 22 Junij — 22 Julij in ^ de Kreeft
EEN RELIQUIE VAN EISE EISINGA.
179
Van Jiilij tot 23 Aug. in de Leeuw
— 23 Aug. — 22 Sept. in de Maagd
— 22 Sept. — 23 Oct. in éh Weegschaal
— 23 Oct. — 21 Nov. in np den Schorpioen
— 21 Nov. — 22 Dec. in den Schutter
— 22 Dec. — 21 Jan. in % den Steenbok
— 21 Jan. — 19 Febr. in den Waterman
— 19 Febr. — 20 Maart in }{ de Visschen.«
))Het knopje in de Sleuf op het zonnewijsertje moet geschoven
worden in het teeken waarin de zon is op dien tijd als men het
gebruikt.®
Deze korte handleiding, — waarvan door ouderdom en slijtage
enkele letters zijn verloren gegaan, — bevat, zooals men ziet, som-
mige onnauwkeurigheden, met name bij de datums : 22 Juli, 22 Sept.,
21 Nov. en 21 Jan. deze zijn echter van geen invloed op de con-
structie van het werktuig en evenmin op het gebruik er van. Na
Ie aangeduide plaatsing van het knopje, is dit gebruik nu tamelijk
eenvoudig. Men houdt daartoe met de hand het zonnewijzertje in
één zelfde verticale vlak met de zon : iets waarin men bij weinig
oefening tamelijk wel slaagt, en trouwens ook door het los hangende
schietlood geholpen wordt. Nu draait men het werktuigje in dat vlak
zoolang, totdat de stralenbundel, die gaat door de opening in het voorste
viziertje, juist valt op de uitholling in het andere. Alsnu let men op
het punt, waar de draad van het schietlood wordt gesneden door den
dagcirkel van zijn ophangpunt : de dóór dat snijpunt getrokken uur-
lijn geeft beneden onmiddellijk de aflezing van den waren tijd, waar-
bij de dubbelzinnigheid van vóór- of na-middag-uur practisch wel
zelden tot vergissing of moeilijkheid zal leiden, daar de meest ele-
mentaire oriënteering van den gebruiker, hetzij ten opzichte van ’t
Zuiden, hetzij ten aanzien van den middag, de keus terstond bepaalt.
Verder is het duidelijk, dat op de verschillende dagen èn tusschen
de deelpunteii langs de sleuf, èn tusschen de dagcirkels, èn tusschen
de uurlijnen, op het oog moet geïnterpoleerd worden ; hetgeen bij
eenige oefening en gezichts-scherpte wel doenlijk is. Als voorbeeld
diene, dat in Fig. I de zonnewijzer is afgebeeld als gebruikt wor-
dende op 26 Februari of 15 October, des morgens te 8 u 52 min.,
of des namiddags te 3 u. 8 min. ware zonnetijd. (Wil men dezen
uren telkens terstond tot middelbaren tijd herleiden, dan zorge men
steeds het tafeltje der tijds vereffening bij de hand te hebben.)
Gelijk ook uit Fig. 1 wel te zien is, valt het bezwaarlijk de tijds-
bepaling tusschen 11 en 1 uur met genoegzame nauwkeurigheid te
180
EEN RELIQUIE VAN EISE EISINGA.
doen; intusschen staat het in dit opzicht met het toestelletje zelf nog
iets minder ongunstig, door de meerdere scherpte en fijnheid der ge-
grav eerde lijnen. Het bezwaar voor de duidelijkheid, dat ontstaat door
de ophooping van meerdere lijnen in klein bestek, heeft den maker
ook aanleiding gegeven om de onderverdeeling der verschillende »tee-
kens«, naar drie gelijke tijdruimten, bij wijze van uitzondering niet
toe te passen op de teekens, die grenzen aan de aanvangspunten
van den Kreeft en den Steenbok.
Dit zij genoeg als beschrijving van de inrichting en het gebruik.
Alvorens nu tot de verklaring van het werktuigje over te gaan, wensch
ik eerst hier even stil te staan bij de vraag naar den oorsprong en
de echtheid er van.
Als eerste bewijs voor die echtheid geldt in mijn oog het getuige-
nis der twee vorige bezitters, hunne geloofwaardigheid, en de inner-
lijke samenhang. Wat den laatsten der twee betreft, ik heb omtrent
hem en zijn schriftelijke mededeeling in den aanhet van dit opstel
reeds het noodige gezegd.
Wat aangaat de persoonlijke geloofwaardigheid van dezen vóór-
laatsten bezitter : de eenige mij bekende persoon van gezag, die hier-
omtrent had kunnen getuigen, was wijlen de heer Mr. Amersfoort
te Haarlemmermeer, tot wien mijn bloedverwant Geertsma in vrien-
delijke relatie stond ; doch helaas, zijn opvolger bericht mij, dat de
heer A. reeds sedert bijna 23 jaren overleden is.
De man, van wien deze mijn overleden bloedverwant het ontving,
was Ane Eisinga, zoon van Eise Eisinga’s éénigen broeder Stepha-
Nus (te Dronrijp in 1814 overleden), en wiens veelbelovende oudste
broeder Jelte in 1812 te Kauno in Polen bezweken was D, terwijl
hij ook nog een broeder Sipke moet gehad hebben, die zijn oom wel
met teekenen een weinig hielp 2). Genoemde Ane Eisinga dan, was
eerst wolkammer te Dronrijp ; doch dit zijn bedrijf schijnt achteruit
te zijn gegaan, althans in 1838, tijdens het overlijden zijner echtge-
1) Zie Mr. Jacobus Scheltema, Geschied- en letterkundig mengelwerk,
dl. II, St. 2, bl. 229, noot. — Met het hierboven gezegde stemt ook
overeen een mededeeling, door een achterkleinzoon van E. E. mij uit
zijn geslachtsregister gedaan.
2) E. Eisinga, in Aanhangsel achter Prof. van Swinden’s » Beschrij-
ving van een volledig bewegelijk hemels-gestel«, enz., 2e dr. bl. 156.
EEN RELIQUIE VAN EISE EISINGA.
181
noote, was hy deurwaarder bij het Vredegerecht van het kanton iJron-
rijp. II; meen, dat deze laatste hoedanigheid hem wel in ons oog een
karakter van vertrouwbaarheid verleent. Hij overleed in ’t laatst van
1854 te Dronrijp, in den ouderdom van 61 jaren.
Mijn vermoeden is, dat niet deze Ank van Etse Eisinga het werk-
tuigje ten geschenke ontvangen heeft, doch zijn bovengenoemde broe-
der Jelte, met wiens schranderheid de oom zoo hoogelijk ingenomen
was en dat na diens ontijdigen en veelbetreurden dood in 18H2,
Ane het geërfd heeft.
Nu hebben, behalve deze Ane Eisinga en onze Eise Eisinga, ook
de vader en oom van laatstgenoemden, n.1. Jelte en Ane Eises, met
hunne helpers zich op het maken van zonnewijzers toegelegd doch
de vervaardiging van dezen zak-zonnewijzer was iets heel aparts, en
eischte een ruimere mate van wiskundige kennis, dan een der overige
pasgenoemde personen blijkbaar bezeten heeft. En het isjuistaande
mate en grens dezer wiskundige kennis, gelijk die ons blijken uit de
constructie, dat ik nog een nader innerlijk bewijs voor de echtheid
meen te kunnen ontleenen : ik kan daarop echter eerst straks na de
verklaring terugkomen.
Wat nu nog aangaat het tijdstip der vervaardiging van dezen zak-
zonnewijzer, ik meen dat te mogen stellen in de latere levensjaren
van Eise Eisinga, n.1. in het eerste vierdedeel (óf ’t eerste decennium)
der 19e eeuw, — en zulks op grond der gebruikte maat. De mid-
dellijn van den (halven) »uurcirkelc( op het toestelletje bedraagt nauw-
keurig 90 millimeter. Had de maker bedoeld 3^ Amsterdamsche dui-
men (= 90-^ mM.) óf 40 Parijsche liniën ( ~ bijna 90^ mM.), óf ein-
delijk ook 41 Rijnlandsche liniën (— ruim 89^ mM,), dan zou zulks,
— de bestede zorg en nauwkeurigheid der constructie in aanmer-
king genomen, — kenbaar zijn. Grooter dan 90 mM. is de middellijn
zeker niet. Deze middellijn, wier helft als ’t ware de eenheid vormt,
waarop de geheele figuur des zonnewijzers is geconstrueerd, mag dus
geacht worden te zijn aangenomen in die metermaat, waarvan het
gebruik vrijwel even oud was als de 19de eeuw. Bij den ))vooruit-
strevenden(( geest van Eisinga, en diens vereering voor zijn bescher-
mer en vriend Van Swinden, is deze voorkeur wel verklaarbaar.
Wij naderen thans tot de theoretische verklaring van onzen zonne-
1) Eenige dezer bijzonderheden dank ik aan de welwillendheid van den
heer J. C. Tamson, Secretaris van Menaldumadeel .
2) ScHELTEMA, Mengelwerk, dl. II, St. 2, bl. 229, noot.
3) ScHELTEMA, Mengelwerk, t.a.p., bl. 187 vgg.
12
182
EEN RELIQUIE VAN EISE EISINGA.
wijzer: eene verklaring, waaruit blijken zal, dat de inrichting en het
gebruik tezamen eenvoudig neerkomen op een zeer schrandere »con-
structieci eener bekende formule. Dat de vinding dier constructie aan
Eisinga moet toegeschreven worden zou ik, bij het vele, dat reeds vóór
hem over zonnewijzers was geschreven en uitgegeven, niet durven
beweren: wel is het zeker dat hij dezen wiskundigen grondslag van
zijn werk ten volle moet hebben verstaan; dat bijna een halve eeuw
na hem Eble met zijn »horoscoop« op ruimere schaal een dergelij-
ken weg heeft bewandeld, en dat een eeuw vóór laatstgenoemden
iets dergelijks begonnen is door den beroemden Lambert, met wien
Eisinga zooveel overeenkomst vertoont naar aanleg en oorsprong, doch
— door opleiding en omstandigheden — helaas niet naar loopbaan en
wetenschappelijke beteekenis.
De nu hier volgende korte verklaring is noodzakelijk wiskundig,
doch zulks is bij dit onderwerp — hoe populair ook gewenscht —
nu eenmaal onvermijdelijk. Zeer waar blijft steeds hetgeen LittroW'
daaromtrent zegt in zijne y>Wunder des Ilimmelsii. Toch zijn wij tot
deze verklaring tegenover den maker (en den lezer) verplicht, en
wel vooral wegens het mede daaraan te ontleenen indirecte kenmerk
van echtheid, hierboven bedoeld.
Terwijl bij de gewone, vaste zonnewijzers de tijd onmiddellijk wordt
gekend uit den uurhoek (óf het azimuth) der zon, wordt door Eisin-
ga’s zak-zonne wijzer de uurhoek der zon geconstrueerd uit hare hoogte,
naar de formule :
Cos u zz
sin h
iz — tg tg D, .
cos ^ cos D & * ö ’
• (1)
welke betrekking volgens de bolvormige driehoeksmeting bestaat tus-
schen den uurhoek u der zon, de zonshoogte /i, de geografische breedte
jS der plaats en de declinatie D der zon.
Tot de aflezing van den uurhoek (in tijd) is bestemd de halve om-
trek ())uurcirkelc(), beschreven met den straal OM zz 45 mM. (Zie fig. 2),
welken straal wij r noemen. Met OM maakt de lijn Oc een’ hoek,
gelijk aan de geografische breedte ,S, hier z: 53 ‘^15' genomen. De
loodlijn Mc, in het middelpunt des uurcirkele op diens straal OM op-
r
gericht, snijdt Oc in het punt c, weshalve Oc zz ^ is. Met deze
cos p
lengte Oc als straal, is hier de cirkelboog VcW beschreven, en tevens
EEN RELIQUIE VAN EISE EISINGA.
183
/
Figuur 2.
EEN RELIQUIE VAN ETSE EISINGA.
IS 4
zijn getrokken de lijnen Oa en Oa;, makende met Oc ter weerszij hoeken^
gelijk aan de helling der ecliptica, hier — 23^27' genomen. Tot aan de
snijding met deze twee lijnen is in c aan VcW de raaklijn ax getrokken :
de langs deze raaklijn (de sleuf) aangebrachte verdeeling en teekens,
alsook de getrokken ))dagcirkelsc( en ))uurlijnenc(, zijn hierboven reeds
beschreven, zoodat men zal inzien, dat bijv. het punt p correspondeert
met een noordelijke zons-declinatie D = hoek pOc.
Oc r
De verbindingslijn pO is dus — r. ^ rr , terwijl cp
^ ^ ^ cos D cos S cos D ’ ^
= Oc tg D is.
En daar hoek pc M — hoek M Oc /3 is, wordt de loodlijn pS op
cM gelijk aan cp sin 8 — Oc tg D sin — r tg 8 tg D.
Het schietlood pL maakt met de lijn NK, die evenwijdig aan MO,
d.i. aan de richting der zonnestralen, is getrokken, blijkbaar een’ hoek,
die het complement is der hoogte h van de zon, zoodat NK =
r
pK sin h is. Is dus pK — pO = ^ pp, dan zal
COS .5 cos LJ
NK =
r sin h
cos cos D
zijn.
Bijgevolg zal MR. = NK — pS -
r sin h
cos /3 cos D
rtg/3tgD, d.i.,
zie form. (1) hierboven, = r cos u zijn, of: de hoek OMU is de uur-
hoek der zon, — welke uurhoek dus wordt afgelezen in het snijpunt
U van den uurcirkel mèt de loodlijn UR (»uurlijn((), die op MO wordt
neergelaten uit het snijpunt K van het schietlood mèt den dagcirkel
OP van het ophangpunt p.
Voor een zuidelijke declinatie D' — — D, geeft de formule (1):
sin h'
cos u —
tg ,3 tg D.
cos 8 cos D
Blijkens de figuur, is dan ook voor het punt pO cS' r tg 5 tg D,
r sin
en N'K' — pK'sin/i'= , indien weder p'K' zz p'O is.
— ^ cos 8 cos D ‘
r sin
Hierdoor wordt MR' — N'K' -j- cS' =i p t; — “P tg tg D,
COS P cos Ju/
d.i. zz r cos u', zoodat ook hier hoek OMU' de uurhoek is.
Elk snijpunt K is dubbel, en geeft tweeërlei uurhoek, n.1. positief
en negatief (na- en vóórmiddag-uur). Zoo ook is elk der punten p en
p' dubbel, daar de zon tweemaal ’sjaars dezelfde noordelijke en zui-
delijke declinatie heeft.
Wilde men voorts dezen ))ambulanten« zonnewijzer bruikbaar ma-
EEN RELIQUIE VAN EISE EISINGA.
185
ken voor verschillende geografische breedten, dan ware zulks wèl
doenlijk, doch niet zonder belangrijken omslag. De- hier beschrevene
werd enkel bestemd en ingericht voor de breedte van Franeker.
Al is dan nu op de voorgaande bladzijde de inrichting en juist-
heid van het werktuigje voldoende toegelicht en aangetoond, toch is,
in verband met mijne nog te maken opmerking, nog één kleine wis-
kundige beschouwing onvermijdelijk, die hier met de uiterste kort-
heid dan volgen moge.
De snijpunten A, P, C, P^, X van de dagcirkels met de uit hunne
middelpunten op MO neergelaten loodlijnen correspondeeren met de
tijdstippen van op- en ondergang der zon op verschillende dagen, en
vormen dus de natuurlijke uiteinden der dagcirkels. Deze punten heeft
nu de maker vereenigd door een kennelijken cirkelboog, om langs
dezen nogmaals de dierenriems-teekens te plaatsen ten behoeve der
momentane uitzoeking van den betrokken dagcirkel. Die cirkelboog
nu is een lichte onnauwkeurigheid ; immers het moet een hyperbool
zijn, gelijk als volgt op vrij beknopte wijs kan worden aangetoond.
De rechte lijn AX is evenwijdig aan ax. Construeer nu met O ^ als
middelpunt den cirkelboog AeX, die congruent is met den uit O be-
schreven boog aEx, en trek nog AO', gtO', hzO, jt'0^ en XO', respectie-
velijk evenwijdig aan aO, GPO, HcO, Jp'0 en xO. Nu is pP = pO
— Oa — Gp, dus ook pP pt — gt, en kan dus P verkregen worden
als snijpunt van pt met het cirkelboogje, dat uit t met gt als straal
is beschreven. Daar pP — pO zi: Od, pt — 0'h en gt = tP is, zoo heeft
men : tP — O^h — 0't. Eveneens : zC = 0'h — O 'z ; t'V' ~ O j — O^t',
enz. Voor eenig punt P der kromme APCP'X is dus tP — O^h —
^ 0'z2 + zt2.
Beschouw nu de lijn zX als abscissen-, en zY als ordinaten-as, dan
wordt, als men de constanten Odi — a en 0'z — h noemt, de vorige
vergelijking :
y — a — K 52 _|_ — y"^ 2ay — a^-\-b^—0.
Schuift men nu nog den oorsprong langs de A"-as terug over een
lengte a (en derhalve naar c), dan wordt eindelijk de vergelijking :
^2 — y^ — — b^,
zijnde in ’t algemeen de vergelijking eener gelijkzijdige hyperbool,
ten opzichte van een stel geconjugeerde middellijnen; — terwijl uit
een nadere analytische beschouwing blijkt, dat deze hyperbool gaat
door het punt O, waar zij door MO wordt aangeraakt ; dat zij tot
middelpunt heeft het punt c; dat ééne der rechthoekige asymptoten
186
EEN RELIQUIE VAN EISE EISINGA.
is de rechte lijn cV, en de reëele hoofdas is de bissectrix cB van den
hoek McO, derhalve de top het punt B ; dat de lengte der halve
reëele, en tevens de halve reëel genomen lengte der imaginaire hoofd-
as is cO. i/sin ;S, en eindelijk dat de lineaire excentriciteit iscB.i/2,
zoodat door gemakkelijke constructie het brandpunt blijkt te lig-
gen in F.
Hieraan beantwoordt nu de op den zonnewijzer gegraveerde ver-
eenigingslijn van de uiteinden aller ))dagcirkels« geenszins, daar het
een cirkelboog is met een straal van 102 mM., die niet gaat door het
punt O. Wij doen daarom den vervaardiger zeker niet te kort, waar
wij beweren, dat hij met de analytische meetkunde blijkbaar geen
kennis had gemaakt; daarentegen moet hij, gelijk uit de hierboven
voorafgegane verklaring van het werktuigje blijkt, met de meetkunde,
de rechtlijnige en de bolvormige driehoeksmeting zeer vertrouwd ge-
weest zijn.
Dit nu stemt geheel overeen met hetgeen Van Swinden en Schel-
TEMA ons berichten ‘) aangaande het onderwijs, door Willem Wytses
aan den jongen Eise Eis inga verstrekt, waarbij zij als leervakken
opsommen : rekenkunde, acht boeken van Euclides, bolvormige drie-
hoeksmeting, ))schikking van ’t hemelsgestelc(, ’t gebruik der sinus-
en astronomische tafels, en — »zeer weinig algebracc. Deze laatste
bijzonderheid sluit het aanleeren der — toen ruim een eeuw oude —
analytische meetkunde vrij zeker buiten. De wijze voorts, waarop Van
Swinden over Eisinga’s wiskundige opleiding spreekt, doet onderstel-
len, dat laatstgenoemde haar niet na zijn jeugd door verdere studie
uitgebreid heeft.
In deze overeenstemming dan, tusschen den omvang van Eisinga’s
wiskundige kennis eenerzijds en de algemeene juistheid en nauw-
keurigheid, zoowel als een foutje in de constructie van het toestelletje
anderzijds, meen ik een nieuwen grond te vinden voor mijne mee-
ning: dat niemand anders dan de vermaarde Eisinga de maker is
van mijn zak-zonne wijzer.
Mij blijft nu nog over, iets te zeggen aangaande de korte notitie,
ais gebruiks-handleiding bij den zonnewijzer gevoegd. Is dit brieQe,
1) Prof. Van Swinden, Beschrijving van een volledig bewegelijk hemels-
gestel enz., Inleiding, blz. 7, — en Scheltema, Mengelwerk, deel II, stuk
2, 1818, blz. 191.
EEN RELIQUIE VAN EISE EISINGA.
187
waarvan hierboven reeds de inbond werd opgegeven, ook afkomstig
van Eisinga’s eigen hand ? Ik durf dit niet als zeker te stellen ; wel
acht ik het hoogst waarschijnlijk : men oordeele.
Voorop zij gesteld dat, waar vele leden des EisiNGA-geslachts uit-
muntten, hetzij in wiskundige kennis, hetzij in technische vaardig-
heid, hetzij in muziek, teekenen en schrijfkunst!), Eise Eisinga in
de grafische kunsten niet het méést uitblonk . Hij vertoont ons het
beeld van den handigsten en vernuftigsten constructeur, onovertroffen
vooral wegens zijn doorkneed-wiskundigen geest en de taaie door-
zettendheid van zijn geduld en vlijt; doch een virtuoos met pen, pen-
seel en graveerstift was hij in mindere mate. Dit blijkt bij de inzage
zijner manuscripten, enz., en ook uit het feit dat hij, bij de uitvoe-
ring van zijn groot, vernuftig werk, juist bij dat gedeelte soms geree-
delijk anderer hulp aanvaardde. Misschien is het ook daaraan toe te
schrijven, dat op onzen zak-zonne wijzer de dierenriems-teekens en
uurcijfers niet gewoon gegraveerd, doch gestippeld zijn, alsook dat
aldaar die (kortere) teekens zijn gebruikt, en niet de correspondee-
rende datums, waardoor de gebruiks-handleiding overbodig, en de
hanteering van het werktuigje minder omslachtig geworden ware.
1) Bij het lezen in Van Swinden’s »Be>ic}irijving«, in Scheltema’s
»Mengelwerk«i, en inzonderheid in Mr. J. W, de Crane’s » Letter- en
geschiedkundige Verzameling «., treft het ons, zóó veel namen te ontmoe-
ten uit den tijd van Eisinga en kort daarvóór, van personen die, zonder
eenigermate tot den geletterden stand te behooren, uitmuntten door
smaak en bekwaamheid in verschillende takken van wetenschap en
kunst, allen woonachtig in Friesland’s noordwesthoek. We lezen daar
van Wytse Foppes, een timmermanszoon van Dongjum, van Sybrand
Taekes van. der Fltet, oorspronkelijk trekschipper, van Arjen Eoe-
LOPS en zijne broeders, van de beter-dan-Engelsche teleskopen der Van
DER Bildts en van den Hallumer Sieds Rienks; voorts van Tjeerd
Radsma, uurwerkmaker te Harlingen, van Klaas Johannes Sannes,
koopman te Franeker, van Willem Jans Jansen, landbouwer te Dong-
jum, van Rients en Klaas Fiers Salverda, enz,; gezwegen nog van
Willem Wytses (een andere Pibo Steenstra) en van den vader, den
oom, den broeder en de neven van Eisinga zelf, allen eenvoudige bur-
gers, meerendeels door eigen studie, hetzij op technisch gebied, hetzij in
wis- en sterrenkunde uitmuntende, en ouder wie de laatstgenoemde als
een reus uitsteekt. Was dit een zekere stille »university extension«, lag
het aan het tijdsgewricht, of aan den volksaard, of aan het een en het
ander? Hoe dit zij, de blijken van dien daé,r als ’t ware traditioneelen
ontwikkelings-zin doen ons »lofredenaars« worden »van den verle-
den tijd« .
188
EEN RELIQUIE VAN EISE EISINGA.
Wat nu een zekere mindere volkomenheid in het schrift van Eise
Eisinga betreft : deze openbaart zich bijv. daarin, dat bij E. verschei-
dene letters meer dan één vormingswijze en vorm hebben. Ik heb
kunnen inzien schrift van Eisinga uit zijne jeugd, waaronder zijn
afschrift der stellingen van dEucliduscc (sic), genomen naar Willem
Wytses (1759), en dit kunnen vergelijken met later schrift, zooals
het schrijven aan zijne zonen Jelte en Jacobus (1774), waarmede
hij zijne Beschrijving van het Planetarium laat vergezeld gaan. i)
Ofschoon nu in beide zich het bovenbedoelde vorm-verschil openbaart,
is dit toch veelvuldige!' in het latere, dan in het vroegere schrift.
Doch van veel grooter beteekenis is het onderscheid in het geheele
karakter der handschriften: het oudere is het weidsche, ruime en
krulvormende schrift van de 18de eeuw en vroeger, het andere is het
meer sobere en eenvoudige, dat later meer in zwang kwam. Naar
deze veranderende schrijf-manier schijnt Eisinga’s handschrift, — toch
al niet uiterst vorm- vast — zich spoedig en zeer sterk gevoegd te
hebben en daardoor komt zijn schrift van 1784, in vergelijking met
het oudere, reeds veel nader bij dat van het meergemelde »briefje(c
zóó veel, dat men bij aandachtige beschouwing niet behoeft te twij-
felen, of Eisinga’s handschrift van nog 20 a 30 jaren later met dat
van het briefje identisch kan geworden zijn. Om dit laatste beslist
uit te maken, had ik schrift van Eisinga moeten zien uit het eerste
vierdedeel der I9<fe eeuw; niettegenstaande veel gedane nasporing en
moeite is mij dit echter niet mogen gelukken.
Ook de spelling van Eisinga heeft zich in den loop des tijds ge-
wijzigd; toch schrijft hij nog in 1784: »Maanwijsers((, en ook op
mijn briefje luidt het: ))zonnewijsertje«, — terwijl toch ook in dat van
1784 reeds geschreven staat: »hoe en op wat wijzecc.
Wanneer men het hier gezegde nagaat, daarmede in verband
brengende hetgeen ik te voren in dit opstel aan voerde, ten aanzien
van den waarschijnlijken tijd der vervaardiging van het werktuigje,
dan zal men kunnen ))verstaanc( hetgeen een paar bladzijden hiervóór
is gezegd nopens den vermoedelijken schrijver van het briefje. Bij-
zonderen steun vindt m. i. deze meening nog hierin, dat op het
zonnewijzertje drie (zes) der dierenriems-teekens, n.1. en ut
met ongewone, zeer afwijkende aanhangsels zijn geteekend, en dat
deze drie op het briefje precies eveneens voorkomen. Op grond van
1) Wegens bereidwillige hulp in dezen, ben ik tot grooten dank ver-
plicht jegens den heer J. Boosman Jbz., te Franeker, een waardig vol-
ger der in de vorige noot bedoelde »traditie«.
EEN RELIQUIE VAN EISE EISINGA.
189
dit alles houd althans ik mij overtuigd, dat zonnewijzer en gebruiks-
handleiding afkomstig zijn van dezelfde hand : de hand van Eise
Eisinga.
Hiermede ben ik aan het einde van mijn opstel. Werd in de in-
leiding er van het woord ))piëteit« gebruikt, juist dat gevoel gaf mij
hier de pen in de hand. Maar daarnaast stond het levendig besef, dat
ook dit kleine gewrocht der vindingrijkheid van den beroemden vroeds-
man voor de vergetelheid moest worden behoed.
Oosterbeek, October 1907.
DE STAMBOOM DER EUROPEANEN
DOOR
J HENDRIK VAN BALEN.
De werkelijke kennis betreffende onze voorouders reikt tot aan
den mensch van het Neanderdal, Taubach en Krapina, den Homo'
primigenius. Wij kunnen ons een voorstelling maken van zijn licha-
melijken en geestelijken toestand, door de overblijfselen, welke
voor ons bewaard bleven ; maar den langen weg van diluviaalmensch
tot zijn voorouders onder de primaten met figuren te bevolken,
bleef overgelaten aan de wetenschappelijke speculatie (als ik mij
zoo mag uitdrukken) die daartoe verschillende wegen insloeg en,
zooals vanzelf spreekt, tot verschillende uitkomsten moest komen.
y>Neue Gedanken über das alte Prohlem von der Abstammung der
Menschenxi, aldus is de titel van eene verhandeling van Prof. I.
Kollmann te Bazel, waarin hij den stamboom van den mensch tracht
te geven, vooral ook met het oog op de Pygmeeën, waarvan men,
zooals bekend is, ook in graven uit den steentijd overblijfselen heeft
gevonden.
In de eerste plaats verwijdert Kollmann den Pithecanthropus erectus
(aapmensch) van Java uit de rij der voorouders van den mensch.
Bekend mag verondersteld worden, dat men in den Pithecanthropus
erectus de ontbrekende schakel tusschen mensch en aap meent ge-
vonden te hebben. Kollmann echter houdt dit hoogst interessante
schepsel niet daarvoor, doch slechts voor een blinden uitlooper uit
den Javaanschen tertiairtijd, die, in weerwil van zijne lichaamsgrootte,
niet in staat was zich tot mensch te ontwikkelen. Hem trof hetzelfde
lot als zijn thans nog levende neven: Chimpansé, Gorilla, Gibbon en
Orang, hij was aan de grens van zijn variabiliteit gekomen. Nóch
de natuurlijke teeltkeus, nóch de andere factoren der verdere ont-
wikkeling, konden meer invloed op hem hebben; ja, zij konden niet
eens het voortbestaan van zijn stam bewerken. Hij en de zijnen
DE STAMBOOM DEB EUROPEANEN.
191
vonden reeds in den tertiairen tijd hun einde. Maar de nienschheid
had voor hare zelfontwikkeling een buigzamere, een met uitwendige
invloeden meegaanden uitgangsvorm noodig. Hare ontwikkeling was,
volgens Kollmann, zonder twijfel ook onder worpen aan de algemeene
wetten der ontwikkeling van de gewervelde dieren, om van de kleinere
voi'men tot de grootere te klimmen. En zoo geeft Kollmann dan den
volgenden gedachtengang over de herkomst der gToote menschenrassen.
Van een kleinen ons nog onbekenden rnensch-aap ontwikkelden zich,
opstijgend met verschillende trappen, het eerst de kleine menschen-
rassen, de zoogenaamde pygmeeën. Uit hen ontstonden dan lang-
zamerhand de groote rassen, waarbij echter steeds een gedeelte van den
oervorm behouden bleef. Dat zijn juist die pygmeeën, die over de
geheele aarde verspreid, in de graven, vermengd met de beenderen
der groote rassen, worden gevonden, en die nog heden in het Cen-
traal-Afrikaansche oerwoud in aanzienlijke horden wonen. Zij bezitten
louter primitieve merkteekens, welke met onze voorstelling van een
overgangsvorm goed overeenkomen.
Kollmann wil de pygmeeën, uit hoofde van hunne wijde verbrei-
ding, niet laten gelden als een plaatselijke grootte-variëteit van het
tegenwoordige menschelijke geslacht. Dr. B. Hagen vat de spaarzame
en dikwijls verstrooide overblijfselen dezer pygmeeën van de Malei-
sche eilanden wereld tot Ceylon eenerzijds, de Papoea’s, Melanesiërs,
Australiërs en Zuidzee-eilanders, ja tot zelfs de oervolken van Zuid-
Afrika en Zuid-Amerika anderzijds, samen, en vindt dat men, op
grond van een buitengewoon karakteristiek, het zuiverst bij het vrou-
welijk geslacht te voorschijn komend gezichtstype, en in de (ofschoon
in de gemiddelde getallen der lichaamsmaten niet te vinden) klein-
heid der lichaamsvormen, reden heeft aan een algemeen groot zuide-
lijk oerras 'te denken, hetwelk bijna alle y:>Protomorphen(a, in den zin
als Stratz bedoelt, omvatten moet. Dat dit oerras zich niet ontwik-
keld heeft uit het tegenwoordige groote menschenras, is zoo goed als
zeker; de vraag is maar of zij zich niet in vroegere perioden van de
menschelijke geschiedenis van het groote afgescheiden heeft.
Zooals reeds gezegd is, neemt Kollmann het tegendeel daarvan
aan. Evenals Hagen de oer-Maleiers voor den Maleischen archipel en
verder zelfs als de oer-bevolking beschouwt, zoo beschouwt Kollmann
de pygmeeën van Europa, Afrika, Azië en Amerika, als de grondslag,
als het oer- of primitieve ras, waaruit zich de groote rassen ontwik-
keld hebben.
Het eerst is deze oerbevolking te voorschijn gekomen uit den stam
der Antropoïden (mensch-apen) misschien in Afrika, misschien in
192
DE STAMBOOM DER EUROPEANEN.
Indië, om zich vandaar over de geheele aarde te verspreiden. Een
gedeelte van hunne nakomelingen ontwikkelde in de verschillende
werelddeelen tot groote rassen, zooals wij ze nog heden kennen.
Door een schematische voorstelling trachi Kollmann dit nog dui-
delijker te maken, een voorstelling welke hoofdzakelijk bestaat uit
van bepaalde punten uitgaande en zich later scheidende lijnen. Door
een rechthoek als basis, wordt een horde van de genoemde Antro-
poïden soort voorgesteld, die ergens in het oerwoud van den tropen-
gordel als stamvader van de pymeeën optreedt. Stellen wij dat dit
volk van mensch-apen rond 100,000 koppen telde, kleine wezens, van
hoogstens 1 M. groot, maar reeds goed geproportioneerd en met een
rechtopgaande houding.
Uit deze horde ontsproten nakomelingen, die nog menschachtiger
waren, wier schedels grooter waren en steeds meer ruimte boden voor
de ontwikkeling der hersens, enz. Het product daarvan waren pyg-
meeën, reeds veel gelijkend op de tegenwoordige groote apen, maar
die zich door intelligentie van alle Antropoïden onderscheidden, zich
gaandewog beteekenend vermeerderden en gehoorzamend aan de zucht
naar trekken of misschien uit nood, zich over de aarde verbreidden.
Koevele sporten van de ladder deze Antropoïden hebben moeten
dooiioopen om langzamerhand de natuur van pygmee-mensch te be-
reiken, is natuurlijk onmogelijk vast te stellen. Als vertegenwoordigers
van deze pygmeeën neemt hij dan verder aan drie horden, n.1. blanken,
gelen en zwarten, die zich in verschillende deelen van den aardbol
gevestigd hebben. Hunne volgende periode van ontwikkeling wmrdt
gekenmerkt door het optreden van groote rassen, welke in rechte
afstamming uit de kleine rassen zijn ontsproten en zich verder split-
sen, terwijl de rest der pygmeën naast de groote rassen blijven be-
staan tot den tegen woordigen tijd toe.
Terwijl Kollmann zelf erkent dat er nog heel w^at onderzoek zal
noodig zijn om het onomstootelijke bewdjs voor zijne theorie te
leveren, willen andere geleerden niets weten van een ontstaan van
de groote rassen uit de pygmeeën.
Emil Schmidt, die ook van de levende, als dw^ergvolken aangeduide
rassen, slechts die stammen als pygmeeën beschouwt, wder gemid-
delde maat onder de 1.50 M. valt (zooals de Negrito’s op de Philip-
pijnen, de oer-inw’oners van de Adaman-eilanden, de Centraal-Afri-
kaansche pygmeeën en de Boschjesmannen), is geneigd de meest uit
neolithische graven afkomstige kleine skeletten niet te beschouw’en
als van een dw’ergras of van pygmeeën, maar als de kleine en meestal
vrouwelijke individuen van een bijna middelmatig groot menschenras.
DE STAMBOOM DER EUROPEANEN.
Toch schijnt het gevondene, wat de maten betreft, deze meeni ng niet
voldoende te steunen. Trouwens, hij spreekt eenigszins twijfelachtig
zijn meening uit.
Aan de zijde van E. Schmidt staat Prof. G. Schwalbe, die in de
pygmeeën slechts lokale grootte-variëteiten van Homo sapiens ziet,
evenals men dat ziet bij de dwergrassen van onze huisdieren en
andere niet gedomesticeerde dieren, b.v. op eilanden ontstane dwerg-
olifanten {Elephas melitensis) als dwergvorm van Elephas antiquus,
martersoorten, wilde zwijnen, beren, enz.
Prof. Schwalbe voert tegen de afstamming van alle menschen-
rassen, ook het Neanderdal-ras {Homo primigenhis), van de oeroude
pygmeeënstammen, welke zich langzamerhand uit kleine antropoïde-
apen ontwikkeld hebben, in het bizonder twee bezwaren aan. In de
eerste plaats is de Neanderdal-mensch geologisch ouder dan de pyg-
meeën zelf, als men met Kollmann hun ontstaan wil toeschrijven
aan het jonge diluvium (vondst nabij Menton). Maar het is door
Schmidt overtuigend bewezen, dat de meening, dat men te Mentone
met pygmeeën had te doen, niet juist was, en ook de neolithische
pygmeeën-vondst schijnt aan twijfel onderhevig.
In de tweede plaats valt de schedelvorm der pygmeeën, zooals wij
dien thans nauwkeurig van de Akka’s, Adamanners, Semang’s, Wed-
dah’s o.a. kennen, op en d’op in het gebied van den schedelvorm der
tegenwoordige menschen {Homo sapiens) en verwijdert hij zich, door
het sterk hellende voorhoofd, enz., ver van den veel lageren, zeker veel
ouderen vorm van Homo primigenius. Als Kollmann daarentegen den
schoenen vorm van den pygmeeënschedel voor den oudsten vorm van
den menschelijken schedel verklaart, waaruit ook die van den Neander-
dal-mensch ontstaan is, dan is dat, op z’n zachtst genomen, een ver-
gissing. Schwalbe houdt het voor het waarschijnlijkst, dat de Ne-
anderdal-mensch tot de directe of indirecte voorvaderen van den
Homo sapiens behoort te worden gebracht ; maar in geen geval zijn
vormen als de thans levende pygmeeën te beschouwen als de naaste
voorvaderen van alle menschen (wat Kollmann van de thans levende
pygmeeën ook in het geheel niet beweren wil) ; zijn voorouder-pyg-
tneeën van den voortijd kunnen zich van de thans levende wel zeer
onderscheiden hebben.
In één opzicht komt Prof. Schwalbe zijn tegenstander toch iets
te gemoet. Hij beweert, dat het in het geheel niet noodig is om aan
te nemen, dat de schakel van den, volgens zijn inzicht, tot den Homo
sapiens leidenden Pithecanthropus-Homo primigenius bizonder lang is
geweest. Kollmann neemt, naar de schatting van Dübois, den ont-
194
DE STAMBOOM DER EUROPEANEN.
<lekker van den aapmensch op Java, voor de lichaamslengte van
Pithecanthropm erectus 1.70 M. aan, terwijl Manouvrier 1.60 M.
waarschijnlijker vindt Naar de lengte van het boven-heupbeen van
den Neanderdal-mensch kan men, bij vergelijking met Europeanen,
berekenen voor den Neanderdal-mensch een lichaamslengte van 1 .60,
voor de Spy-menschen eene van 1.53 M.. Maar vergelijkt men den
Homo primigenius, wat de lichaamsverhouding, betreft, met de Weddah’s
of Veddah’s, naar de opgaven van de Sar asin, dan verkrijgt de Ne-
anderdal-mensch slechts een grootte van 155.4 c.M., de mensch van
Spy (II) een van 148.4 c.M. Het zou oogenschijnlijk dus mogelijk
zijn de afstamming der tegenwoordige menschen van pygmeeën uit
den voortijd aan te nemen, als men het Neanderdal-ras, zooals
ScHWALBÈ dat wil, beschouwt als voorlooper van den tegenwoordigen
mensch.
Het is duidelijk dat dit Neanderdal-ras, dat men vroeger langen
tijd als een ziekelijk vervormde abnormaliteit beschouwde (Virchow)
in Europa een vrij groote verbreiding had. Prof. Gojanovic-Kram-
bergen schilderde den Homo primigenius naar zijn beenderenstelsel
aldus. De schedel van dit oermensch is kort-, middel- of langschedelig,
het schedeldak meer of minder vlak of buikig, het voorhoofd achterover
hellend, met sterk vooruitspringende wenkbrauwbogen. De kaakbeen-
deren zijn krachtig, de kaken meer of minder prognatisch (vooruit-
springend), de onderkaak zonder kin of met het primitieve begin
daarvan. De tanden zijn krachtig en vertoonen talrijke glazuurplooien.
De g,rmen schijnen, te oordeelen naar de slanke sleutelbeenderen
van de menschen van Krapina, in het algemeen zwak ontwikkeld te
zijn geweest; niets duidt op zwaren arbeid, welken een sterke functie
der voorste ledematen vorderde. De sleutelbeenderen van Krapina
kan men, ten gevolge van hun zwakken bouw, het best vergelijken
met die van jeugdige individuen uit den tegenwoordigen tijd.
De verbreiding van den oermensch {Homo primigenius) strekt zich
uit door het oudere diluvium van Frankrijk, België, Duitschland,
Moravië, Kroatië (vondsten van La Noulette, d’Arcy, Molarnaud,
Neanderdal, Spy, Taubach, Krapina, Sipka). De met een zeer sterk
vooruitstekende onderkaak voorziene menschen van Krapina be-
schouwt Prof. Krambergen als een bizondere variëteit.
Tot den reeds met het karakter van den modernen mensch toege-
rusten Homo sapieyis fossilis, behooren de uit het lös van Brienn
afkomstige schedel, de onderkaak van Predmost, de onderkaak uit
het lös van Dukovar, enz. Al deze overblijfselen bezitten reeds een
op dat van den tegenwoordigen mmnsch meer of minder gelijkend
DE STAMBOOM DER EUROPEANEN.
195
voorhoofd, vooruitstekende kin, enz. Toch bieden verscheidene nog
gewichtige overeenkomsten met den oud-diluvialen rnensch.
Men kan, volgens Prof. Krambergen, aan de diluviale overblijfselen
van den rnensch wel is waar een reeks van variëteiten, onderling
zoowel als met betrekking tot den recenten (tegenwoordigen) rnensch
vaststellen ; doch tevens zien wij dat enkele dezer kenteekenen bij
den tegenwoordigen rnensch in ’t geheel niet meer voorkomen, ter-
wijl andere reeds algemeen zijn geworden. Er bestaat, op grond van
de vergelijking van enkele schedeldeelen, geen twijfel meer, dat in
de ontwikkeling van den rnensch van het onderste diluvium tot den
tegenwoordigen tijd geen onderbreking heeft plaats gehad. Wij vin-
den, zoover bekend, aan het skelet van den oud-diluvialen rnensch
geen inadaptief (niet voor aanpassing geschikt) deel, dat op eenige
wijze de verdere ontwikkeling en kontinuiteit van den Hono primi-
geriius tot den tegenwoordigen rnensch gehinderd heeft. Integendeel
zien wij veeleer een reeks atavismen bij de tegenwoordige menschen,
welke ons altijd weer aan de oud-diluviale voorouders herinneren,
bij wie die karakterteekens veel duidelijker en algemeener waren
en die aldus een onafgebroken genetische reeks van het oudere dilu-
vium tot thans vormen.
De vindplaatsen van Krapina kan men beschouwen als uit den-
zelfden tijd als die van Taubach, welke zij, uit een paleontologisch
oogpunt, zeer na staan, en beide brengen in den zoogenaamden Günz-
Mindel of Mindel-Riess-Interglacial tijd. Daar de rnensch van Krapina
zonder twijfel oud-diluviaal is en in de voornaamste opzichten over-
eenstemt met de overige schedels van Neanderdal, Spy I en II, kan
men ook voor deze een hoogen diluvialen ouderdom aannemen. De
voor oud-diluviaal gehouden schedel van Galley-Hill daarentegen,
maakt op Krambergen den indruk alsof hij eenvoudig een zeer
dolichocephale variëteit van de lös-menschen {Homo sapiens fossiks
uit het bovenste diluvium is.
Jonger dan de oermensch, ofschoon nog op de grenzen van den
paleolithischen en neolitischen tijd levend, en waarschijnlijk meer
tot de eersten behoorend, zijn de oer-geschiedkundige negers van
Europa, een type der oude bevolking van Europa, steunend op
vondsten van schedels aan de Rivièra in Frankrijk en aan den noorde-
lijken oever van het meer van Genève. Die schedels behooren aan
een negertype, met platten neus, vooruitstekende kaken, dolichocephalen
en smallen schedel, zoodat Wilser voor het ras den naam Homo
primigenius variatio niger voorstelt.
DE KAMFER IN JAPAN.
De vraag naar kamfer op de wereldmarkt neemt gestadig toe in
weerwil van de aanzienlijk geklommen prijzen. De hoofdreden daar-
van is het toenemend gebruik van celluloïde, dat naar men weet
een mengsel is van kamfer met nitrocellulose. Wel is waar beproeft
men sedert jaren daarin de kamfer door het goedkoopere naphtaline
te vervangen, doch tot nog toe met weinig bevredigenden uitslag.
Ook de kunstmatige bereiding van kamfer, hoewel in ’t groot uit-
voerbaar, is te duur om met de natuurlijke wijze van voortbrenging te
concurreeren. Het uitgangspunt is de terpentijnolie, waarvan de prijs
reeds niet laag is en die bij fabricage in ’t groot stellig nog zou klim-
men. Vervolgens is de opbrengst slecht. Rekent men toch dat aan
kamfer slechts ongeveer een kwart van het gewicht der terpentijnolie
verkregen wordt en deze voor de helft in waardelooze afvalproducten
overgaat.
Vandaar dat de productie van de natuurlijke kamfer van belang
blijft, die tegenwoordig een jaarlijksch verbruik van bijna 5 millioen
kilo moet dekken.
Onder de produceerende landen (Oost-Indië, China, Formosa, landen
rondom de Middellandsche Zee, enz.) neemt Japan een voorname
plaats in.
Volgens officiëele opgaven heeft in 1905 de opbrengst aldaar
4.120.000 kin aan kamfer en 3.417.000 kin aan kamferolie bedra-
gen. Een kin is ongeveer 0.6 kilo. Men rekent dat in 1906 de op-
brengst nog iets hooger geweest is. Ongeveer negen tiende van ge-
noemde bedragen wordt uitgevoerd, doch komt voor een klein deel
in den vorm van celluloïde in het land terug.
Het Japansche gouvernement houdt zich thans met plannen bezig
om bosschen van kamferboomen op groote schaal aan te planten
Het afzonderen van de kamfer geschiedt op zeer eenvoudige wijze.
Men kapt het hout van den boom tot spaanders en scheidt daaruit
de kamfer af door distillatie met waterdamp.
R. S. Tj. M.
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN,
DOOR
HUGO DE VRIES.
III (Slot.)
Het veredelen der granen.
De natuurlijke toestand der granen is de gemengde. Zoo zijn de
landgranen overal en ten allen tijde geweest. Het mengsel kan zóó
gevormd zijn, dat men twee of drie hoofdbestanddeelen vindt, die
ongeveer in gelijke mate vertegenwoordigd zijn, of zóó dat de groote
massa gelijkvormig is. In beide gevallen komen dan daar naast een
aantal zeldzamere typen voor, die men slechts bij een stelselmatig
zoeken vinden kan, maar die toch een zeer wezenlijk bestanddeel
van het geheel kunnen uitmaken.
Uit een theoretisch oogpunt zou men geneigd kunnen zijn deze
bijmengselen verontreinigingen te noemen. Doch ten onrechte, want
er is vrij wel even veel kans dat zij beter, als dat zij slechter zijn dan
het hoofdtype. Met heter wordt dan bedoeld dat zij per plant m.eer
graankorrels opleveren dan de overigen, of wel zwaarder korrels of
van betere samenstelling. Zulke gunstige afwijkingen konden niet
nalaten van tijd tot tijd de aandacht van enkele landbouwers te
trekken, en hoewel dit toch slechts zeldzaam gebeurd is, heeft men
uit hen, door isoleering, een aantal van de meest bekende en meest
gezochte variëteiten van tarwe en andere granen gewonnen.
Een gevolg van den beschreven gemengden toestand is het voort-
durend wisselen der bestanddeelen. Nu eens neemt het eene toe, dan
weer het andere. Sommige zomers bevorderen bepaalde typen en
doen deze zich snel vermenigvuldigen, terwijl zij op andere tijden weer
13
198
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
Op den achtergrond geraken. Zeer in het oog loopend is dit. als het
weder juist de slechte bestanddeelen begunstigt, b.v. bij haver de
windhaver. Dan ziet men den oogst snel dalen. Een ander gevolg is.
dat bij het overbrengen van een graansoort naar een andere streek
niet zelden bepaalde typen, die vroeger in het mengsel zeldzaam
waren, zich op den voorgrond dringen, zoodat de variëteit dus, zoo-
als men het noemt, verloopt. Meestal is dit in het nadeel van het
ras; het kan echter ook treilen dat juist een goede bijvorm onder
het nieuwe klimaat beter gedijt.
Oorspronkelijk moeten de mengsels ontstaan zijn door het optreden
van nieuwe typen Dit is trouwens niet iets bizonders voor de granen,
maar een verschijnsel dat in de natuur bij een uiterst groot aantal
plantensoorten, regelmatig voorkomt en dat aanleiding geeft tot het
ontstaan der zoogenoemde kleine of elementaire soorten. Eenmaal
gevoi’md, vermenigvuldigen die kleinere typen zich regelmatig. Er
zijn daarvoor in de cultuur twee hoofdoorzaken. De eene is de vei-
menging der rassen met korrels van andere variëteiten, die toevallig
op den akker komen of met stroo of mest daarop worden gebracht.
Stellen zij aan klimaat en bodem iets mindere eischen dan het ge-
kweekte ras. dan vermenigvuldigen zij zich ongelooflijk snel. Er zijn
gevallen bekend, waarin zulke bijraengselen na enkele jaren één
derde of de helft van den oogst vormden, ja zelfs, waar zij het oor-
spronkelijke type bijna geheel verdrongen.
De andere oorzaak van het bestaan blijven en toenemen van den
gemengden toestand ligt in kruisingen. Met uitzondering der rogge
hebben de granen in hooge mate zelfbestuiving, maar dit sluit niet
uit dat van tijd tot tijd op de akkers enkele kruisingen voorkomen.
Zij zijn zeer zeldzaam, maar juist genoeg om alles te doen ontstaan
wat men van haar verwachten kan. Dit nu is, dat elk kenmerk, dat
door een plotselinge mutatie ontstaan is, door kruising overgebracht
kan worden op alle bestanddeelen van het mengsel. Het aantal dier
typen kan dus, door één enkel nieuw opgetreden kenmerk, worden
verdubbeld. Stel dat in een graansoort slechts een tiental kenmerken
op deze wijze oorspronkelijk gewijzigd zijn, dan geven hun mogelijke
combinatiën toch al een duizendtal typen. Het is dus gemakkelijk in
te zien, dat er volstrekt geen bizonder groote mate van variabiliteit
vereischt wordt, om de granen voortdurend uit mengsels van bijna
ontelbare eenheden te doen blijven bestaan.
Nu is het duidelijk, dat van die elementaire vormen de een wat
meer en wat beter, de ander wat minder of wat slechter oogst geeft.
De samenstelling van het mengsel is voor den boer dus volstrekt niet
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
199
onverschillig. Hij zal altijd moeten trachten het aandeel van de
eersten grooter, dat van de laatsten kleiner te maken. Hij zal met
andere woorden kieskeurig moeten zijn op het zaad dat hij uitzaait;
hoe betel’ dit voor een zelfde variëteit is, des te grooter wordt zijn
oogst. Van daar dat in bepaalde streken, waar deels door klimaat en
bodem, deels door de gewoonten der landbouwende bevolking het
graan beter is dan elders, nagenoeg de geheele oogst als zaaizaad
pleegt te worden verkocht.
Men kan het ook anders uitdrukken. De eene vorm is vroeger rijp,
de andere later, wat in beide gevallen op het oogenblik van het
maaien een nadeel is. De eene lijdt meer van den winter of van
natte perioden dan de ander. Wederom andere zijn in verschillende
mate ontvankelijk voor roest en andere ziekten. Al naar gelang het
weder wisselt, wordt nu eens de een bijna uitgeroeid en dan weer
ile andere. Er treedt een soort van zelf-reguleering in het mengsel
in, die vroeg of laat tot een evenwichtstoestand leidt, waar rondom
het mengsel nu verder blijft schommelen.
Deze natuurlijke evenwichtstoestand is echter slechts zelden in het
voordeel van den boer. Hij zou aan een ander mengsel de voorkeur
geven en tracht dat dus kunstmatig te bereiken. Maar daarin zal de
natuur hem altijd tegenwerken, daar die aan haar evenwichtstoestand
de voorkeur blijft geven, tot dat grondbewerkingen, vooral bemesting,
ook hierin verandering brengen .
Voor ruim twintig jaren verkeerde de landbouw in Zuid-Zweden
in den hier geschilderden toestand. Men kweekte natuurlijk uit
Midden-Europa ingevoerde graansoorten. Maar al was het verschil
in klimaat en grond niet zeer groot, toch verliepen deze op den
duur en de waarde der oogsten werd, bij gelijke zorgen en bij, naar
men meende, gelijk zaaizaad, langzamerhand geringer. De uitvoer-
handel naar België en Duitschland nam af, en men begon de toe-
komst donker in te zien. De groote grond-eigenaren sloten zich aan-
een om de oorzaken van het kwaad op te sporen en zoo mo-
gelijk verbetering aan te brengen.
Twee wegen lagen voor de hand. Ten eerste het allengs achteruit-
gegane graan niet meer als zaaizaad te gebruiken, maar daarvoor
opnieuw materiaal van elders aan te voeren. Dit was wel een dure,
maar daartegenover een rechtstreeks op het doel afgaande maatregel.
Het had tevens het voordeel, dat men ook de nieuwere verbeterde
soorten ging invoeren. Zoo was onlangs in Frankrijk de Ligowo-haver
ontstaan, en haar invoer heeft terstond op den landbouw van Zweden
een in ’t oogloopend gunstigen invloed gehad. Aan den hernieuwden
200
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
invoer verbond men terstond een keuring en zuivering. Men kocht
zijn graan in het buitenland in het klein en vermenigvuldigde het
in Zuid-Zweden, terwijl men scherp toezag dat minderwaardige bij-
mengselen, die misschien onderbet klimaat van Schonen sterk zouden
woekeren, zooveel mogelijk iiitgeroeid werden, voordat men het zaad
in den handel bracht. Een plotselinge, zeer duidelijke vooruitgang
was van deze maatregelen het gevolg. Onder de invoeren, die hieraan
het grootste aandeel hadden, noem ik nog de Probsteier-haver, de
squarehead-tarwe, de Victoria-erwten en verschillende soorten van
gerst; b.v. de Plumage- en de Printice-gerst. Ook de Chevalier-gerst,
die in Duitschland en elders het grootste deel van de voor de bier-
brouwerijen benoodigde gerst leverde, werd opnieuw ingevoerd en
aan bizondere zorgen onderworpen.
De tweede weg was het herstellen van de zuiverheid van de toen
in het groot in Schonen verbouwde vai-iëteiten. Maar voordat ik tot
de ’ bespreking van dit punt overga, wensch ik nog op een speciale
moeilijkheid te wijzen, die aan beide soorten van werk verbonden
is. Ik bedoel het opwekken van de belangstelling der bevolking voor
beter zaaizaad. Dit was een hoofdvereischte . Zonder vertrouwen in
de deugdelijkheid van het zaaigraan was geen werkelijke vooruitgang
mogelijk. Het was noodig zooveel mogelijk ten toon te stellen en
zooveel mogelijk prijzen te behalen. Vooi’drachten in alle locale vei’-
eenigingen en demonstratiën moesten talrijk gehouden woi’den, en
de kenmerken, waaraan men goed zaaizaad kan onderkennen, moesten
telkens en telkens uitvoerig worden uiteengezet. Langzaam keerde
de oude belangstelling terug. Toen kwamen de proefvelden met hun
overtuigende oogsten en daarna het voorbeeld van enkelen, die met
de nieuwe granen proeven namen en er zich wel bij bevonden.
Om dit alles te bereiken werd in April 1886, op voorstel van de
grondbezitters Briger Welinder en F. G. Gyllenkrook, te Svalöf (spr.
Swalöw) een vereeniging gesticht, aanvankelijk met een geheel locaal
program. Maar het program vond spoedig zoo algemeenen bijval, dat
de vereeniging hare werkzaamheid tot geheel Zweden kon uitbreiden.
Ondertusschen werd in het meei’ noordelijk gelegen Orebro een andere
vereeniging, naar het voorbeeld van Svalöf, gesticht en in 1889 ver-
eenigden zich deze twee tot een grootere, die nu den naam ging
voeren van »Sveriges Utsadesföreningcc, en aan welke zich bij haar
stichting nagenoeg alle plaatselijke landbouw-vereenigingen in het
geheele land aansloten. Deze vereeniging was aanvankelijk geheel
een privaat-onderneming, doch weldra behoefde zij den steun der
groote landbouw-genootschappen. Doch reeds in 1891 besloot de
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
201
Regeering haur een jaarlijksche subsidie van 15.000 kronen te ver-
leenen; een som die sedert belangrijk toegenomen is, naarmate meer
en meer bleek dat de arbeidsrichting eene van algemeen en niet van
particulier belang was.
Om dit laatste punt volkomen zeker te stellen bleek het later
noodig den handel in zaaigraan af te scheiden van de werkzaamhe-
den van het verbeteren der graansoorten. Deze scheiding is in de
geschiedenis van het proefstation met groote moeilijkheden gepaard
gegaan. Want het veredelen van graansoorten is een kostbaar werk,
dat zijn geldelijke belooning alleen vindt in den verkoop van het
veredelde product. Die geldelijke belooning is onmisbaar om het
werk voort te zetten ; geen bijdragen van begunstigers en geen staats-
subsidie kunnen zoo groote sommen opbrengen als voor het in stand
houden van deze inrichting met zijn talrijke ambtenaren, groote
gebouwen en verzamelingen en uitgebreide proefvelden noodig zijn.
Aan de andere zijde trad de vereeniging uit den aard in zeer sterke
concurrentie met alle Zweedsche handelaren in zaaigranen, en uit
dit oogpunt kon een subsidie van staatswege ter nauwer nood als
billijk beschouwd worden.
Dit alles leidde reeds in 1891 tot een splitsing in een vereeniging,
die alleen het verbeteren der granen beoogde en een vennootschap
voor den verkoop dier granen. Deze laatste voerde den naam van
))Almanna Svenska UtsMes aktie bolagetcc, en was een zuiver private
onderneming. Zij w'erd te Svalöf gesticht en stelde hare culturen
onder controle van het proefstation. Maar zij beoogde voornamelijk
den verkoop van de nieuwe soorten van het proefstation, dat voortaan
alleen het staatssubsidie genoot. De regeling van de financieele voor-
waarden, waaronder het proefstation zijn nieuwigheden uitsluitend aan
de vennootschap zou overdragen, is slechts zeer langzaam een alge-
meen bevredigende geworden en eigenlijk eerst in de allerlaatste
tijden geheel tot oplossing gebracht.
Het is duidelijk dat het aankoopen van zaaigranen in het buiten-
land, het zuiveren en vermenigvuldigen daarvan en het brengen in
den handel in Zweden even goed door een handelslichaam kan ge-
beuren als door een proefstation. Vereischte is slechts dat men de
keuring in bekwame handen brengt en volgens wetenschappelijke
beginselen doet uitvoeren. Maar het veredelen der graansoorten zelf
is een werk, dat geheel andere eischen stelt en dat het allerbeste
onafhankelijk van de dagelijksche eischen der practijk, en dus op
een gesubsidieerd proefstation, kan gebeuren. Men zal dit het ge-
makkelijkste inzien, wanneer ik hier mededeel, dat tusschen het
202
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
winnen van een nieuw ras in één of enkele exemplaren en het win-
nen van zooveel waggonladingen zaaigraan daaruit, als noodig zijn om
het in den landbouw^ in het groot in te voeren, toch altijd minstens
een vijftal jaren noodig zijn. De aanvang en die vijf jaren van cul-
tuur kosten natuurlijk groote sommen, terwijl er gedurende al dien
tijd nog niets verdiend kan worden. Daarbij komt, dat de waarde
der nieuwigheid aan het slot van die bewerkingen uiterst moeilijk
te bepalen is, want die zal natuurlijk vrijwel geheel van haar later
succes afhangen.
Wij zijn thans voldoende voorbereid om te komen tot de bespre-
king van ons tweede punt, de veredeling der in Zweden gekweekte
graansoorten. De daarbij ingeslagen weg is het uitgangspunt geweest
voor de ontdekking der nieuwere methode van selectie, waarvan de
beschrijving het hoofddoel van dit opstel is. Het is dus noodig eerst
de oude methode te schetsen, voordat ik tot ile nieuwe overga.
De methode van veredelen der granen door keuze, die tijdens de
stichting van het proefstation te Svalöf de heerschende was, berustte
op de meening, dat men door telkens herhaalde zuivering niet alleen
een zuiverder ras kreeg, maar de eigenschappen van liet zuivere
type daarenboven allengs verbeteren kon. .Aanvankelijk heeft men te
Svalöf deze zoogenoemd Duitsche, methode ook gevolgd. Men was
toenmaals nog slechts zeer onvolledig bekend met de wetten der
variabiliteit. Men wist, dat elke akker, bij nauwkeurig onderzoek,
veel verschillen opleverde. Men wist ook dat uitwendige omstandig-
heden en vooral de bemesting, daarop een grooten invloed uitoefen-
den. Maar men waardeerde het verschil tus.schen ras-ken merken en
individueele afwijkingen nog niet zooals wij het thans kennen en
men hechtte veel aan theoretische beschouwingen over erfelijkheid,
volgens welke sommige eigenschappen door inwendige en andere
door uitwendige oorzaken zouden worden bepaald. De uitwendige
oorzaken meende men dat wisselende gevolgen hadden; want men
zag dat graankorrels, die geoogst waren van de hooge, donker groene
planten, die opgroeien op de plaatsen waar de mest tijdelijk op hoopen
gelegen had, hun goede eigenschappen niet op hun nakomelingen
overerfden.
In verband daarmede nam men aan, dat de eigenschappen, die
>door inwendige oorzaken beheerscht zouden worden, vaster in de
plant gelegd waren. Op deze kan men niet door mest, beteren grond,
wijderen stand. enz. inwerken, maar 'wel kan men ze beheerschen
door keuze van de exemplaren, waarin zich die inwendige invloeden
van zelf het sterkst deden gelden. Zocht men deze dus uit, m.a.w.
ÜE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
208
koos men de beste individuen op den akker, dan zou de inwendige
invloed krachtig doorwerken en ook deze exemplaren weer beter
doen worden. Zoo meende men dat men onbeperkt kon doorgaan.
Men leidde het proces, bevorderde de werking dier mysterieuze krachten
en verbeterde daardoor zijn ras. Vandaar dan ook de teiari van ver-
edelen. Men meende verder, dat men het proces willekeurig in be-
paalde richtingen leiden kon, zoo men slechts steeds een zelfde
doel voor oogen hield. De bedoelde krachten zouden dan de planten
in die richting regelmatig doen vooruitgaan.
Op deze theoretische overwegingen berustte het pi'oces der teelt-
keuze. Men begon met op zijn akkers de beste exemplaren uit te
zoeken, terwijl men er naar streefde niet afwijkingen te oogsten,
maar de volmaaktste vertegenwoordigers van de variëteit die men
kweekte. Men wilde niet iets nieuws zoeken, maar liet bestaande
zoo verbetei'en, dat het tot iets nieuws werd. Die aanvankelijk ge-
kozen aren vormden het begin van het nieuwe ras. Hun zaad zaaide
men op een eigen akkertje uit, liefst ver van andere granen, die
door hun stuifmeel de cultuur zouden kunnen verontreinigen. In de
zoo verkregen proef-cultuur koos men nu, volgens hetzelfde ideaal,
wederom de beste exemplaren uit en vei'wierp alle overigen. D.w z.
dat men in het volgend jaar alleen het zaad der besten zaaide. Zoo
ging men voort, telken jare onder toepassing der zelfde beginselen.
De mensch is geneigd om geheim te houden wat hem mislukt, en
om breed op te geven van wat hem gelukt. Het gevolg is, dat men
van een aantal gevallen vernam waarin nieuwe goede graansoorten
door dit proces van herhaalde selectie verkregen waren, maar niet
te weten kwam hoe dikwijls het geprobeerd werd zonder tot een
uitkomst te leiden. In mijn persoonlijken omgang met verschillende
Duitsche kweekers, o.a. met Rimpau en Beseler heb ik echter zeer
dikwijls gehoord van mislukkingen. Men moet vele selectie-proeven
beginnen om met een enkele het gewenschte resultaat te verkrijgen.
Maar dit is geen bezwaar, omdat het geldelijk voordeel van die eene,
alle ook aan de andere bestede moeite ten volle beloont.
In SvalÖf heeft men in de eerste jaren dezelfde ondervinding op-
gedaan. Men werkte sneller dan in Duitschland, daar men meer zorg
en tijd aan de proeven besteden kon. Men kon zijn afzonderlijke
planten uitvoeriger bestudeeren en de toenmalige directeur bedacht
een aantal toestellen en werktuigen, om de schatting der eigenschap-
pen door nauwkeurige metingen te vervangen. Men ging merkbaar
sneller vooruit en had na een vijftal jaren uitkomsten aan te wijzen
geheel gelijk aan die, waaraan in Duitschland 10, 20 of meer jaren
204
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
gewerkt was. Zoo heeft men uit de ingevoerde Printice-gerst een
nieuwe soort weten te maken, die als Princesse-gerst groote waar-
deering en verspreiding gevonden heeft, en men verkreeg ook uit de
Plumage-gerst nieuwe typen van groote waarde. Maar het doel was
niet om bij zeldzame uitzondering iets voortreffelijks te krijgen;
men wenschte een methode te hebben, die in elk willekeurig geval
tot verbetering zou leiden. Daarvan was men echter ver verwijderd
en allengs begon de overtuiging door te breken, dat de Duitsche me-
thode eigenlijk geen methode is, maar slechts een empirische hande-
ling, wier beginsel men niet kende en die daarom soms wel en soms
niet tot het voorgestelde doel leidde.
Het meest bekende voorbeeld vormt de brouwerij -gerst. De soort
die toenmaals algemeen voor dit doel verbouwd werd is de Chevalier-
gei-st. Maar in Zweden leed deze variëteit aan het gebrek, dat zij
zeer veel aan legeren onderhevig is. De halmen zijn niet stijf ge-
noeg, zoodat korten tijd vóór den oogst de planten door regen en
wind neergeslagen worden. Soms zag men geheele velden zoo ter
neer liggend. De oogst wordt daardoor bemoeilijkt en de waarde van
het product daalt sterk. Dit euvel stond aan een verspreiding van
de gerst-cultuur vooral in Midden-Z weden in den weg, terwijl in
Duitschland het legeren der gerst slechts zeldzaam gezien werd. De
stijfheid der halmen toch hangt niet alleen van de variëteit, maar
natuurlijk ook van grond en klimaat af. Uit deze korte uiteenzetting
volgt, dat een der hoofdproblemen voor het nieuwe proefstation was,
een gerstsoort te maken, die stijve halmen had, stevig genoeg om de
cultuur in Midden-Z weden met voordeel mogelijk te doen worden.
Men begon met de beste soorten uit het buitenland in te voeren.
Maai; zij voldeden niet onder het klimaat van Svalöf, daar zij minder
oogst gaven en te zwakke halmen hadden. Men trachtte nu ze door
een scherpe en herhaalde keuze te verbeteren en volgde daarbij
natuurlijk de Duitsche methode. Maar zonder eenig resultaat. Men
verbeterde zijn toestellen en meetinstrumenten, onderzocht alle in-
vloeden die op zaaien, groei, bloei of zaadproductie invloed konden
hebben, doch alles te vergeefs. Ten slotte had men na vijf jaren
op de brouwerij-gerst bijna meer werk gedaan dan op alle andere
cultuurplanten samen, maar de oogst was middelmatig gebleven en
het legeren nog steeds even erg.
Men kwam toen tot de conclusie, dat de Duitsche methode niet
vertrouwbaar is. Als zij een resultaat geeft is dit toeval en niet het
rechtstreeksch gevolg der methode. Hetzelfde zag men in al de andere
culturen. Een gunstig toeval was volstrekt niet zeldzaam, en de
DE LANDBOÜWBEWEGING IN ZWEDEN.
205
vi'iichten vaa den arbeid waren in vele onderafdeelingen zeer vol-
doende, maar er was geen zekerheid. Elke nieuwe selectie-proef die
men begon, kon evengoed zonder eenig nut tijd en arbeid verslinden,
als tot het gewenschte doel leiden.
Omstreeks dien tijd legde de eerste directeur zijn betrekking neder
en werd hij vervangen door den tegenwoordigen leider van het proef-
station, Dr. Hjalmap. Nilsson. Deze was botanicus, terwijl zijn voor-
ganger ingenieur geweest was. Nilsson begon terstond met een gron-
dige studie der variabiliteit, want op deze moet ten slotte alle selectie
en alle verbetering berusten. Hij ontdekte spoedig twee beginselen,
die met zijn latere groote ontdekking de grondslag van zijne methode
geworden zijn. Het eerste beginsel was, dat de landbouwplanten
mengsels zijn van veel grootere aantallen van elementaire soorten,
dan men vroeger ooit vermoed had. Deze toonden veel belangrijker
verschillen dan die, waarmede de Duitsche selectie werkte en met
behulp van dit feit kon men dus veel spoediger door selectie ver-
betering aanbrengen. Hoe deze variabiliteit is, heb ik reeds hier-
boven uiteengezet, zoodat ik daarop thans niet behoef terug te
komen .
Het tweede beginsel was dat der correlatie van botanische en
practische eigenschappen. Onder correlatie verstaat men het regel-
matig samengaan. Men bedoelt daarmede echter niet een noodzakelijk
samengaan, zoodat de beide eigenschappen nooit gescheiden zouden
kunnen voorkomen. Er zijn wel een aantal zulke voorbeelden be-
kend, maar veel algemeener is het dat twee of drie eigenschappen
zoodanig verbonden zijn, dat zij b.v. in 80 — 90 van de 100 gevallen
samengaan en in de overige niet. Uit een wetenschappelijk oogpunt
is dit nog een zeer samengesteld en dikwijls moeilijk te verklaren
geval, maar- als empirisch feit is het voor de practijk geheel vol-
doende en van het allerhoogste belang. Onder botanische kenmerken
verstaat men die, welke bij een gewoon onderzoek, b.v. van een
graanplant, terstond kunnen worden waargenomen, b.v. aanwezigheid
of gemis van naalden, van fijne tandjes langs de randen en ruggen
der kafjes, van aangedrukte, afstaande, stijve, rechte, of krullende
haren op kafjes en vrucht, van het aantal korrels in elk aartje, van
den ouderlingen afstand der aartjes in de aar, enz. enz. Bij eenige
oefening kan men, door of langs een veld gaande, volgens deze ken-
merken alle exemplaren uitzoeken, die van de bekende typen van
het mengsel afwijken en zoodoende in korten tijd honderden van
nog onbekende elementaire soorten isoleeren . Men doet dit werk
vlak vóór het maaien en kan dus elke aar, die iets bizonders ver-
‘206
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
toont, eenvoudig medenemen, om haar korrels in het volgend jaar
te zaaien.
Met de piactische kenmerken kan dit niet in gelijke mate ge-
schieden. Een hoofdpunt is de weerstand tegen roest en andere
ziekten; hier kan men veel bereiken door eenvoudig gezonde planten
te kiezen. Winterliardheid, weerstand tegen legeren, vroeg of laat
rijp worden, geschiktheid voor broodbakken of voor bierbrouwen, voor-
keur voor zware of losse gronden, voor meer noordelijke of meer
zuidelijke streken zijn alle punten van zeer groot belang, doch die
men op een wandeling langs een akker voor de afwijkende exem-
plaren volstrekt niet gemakkelijk of met zekerheid bepalen kan.
Ntlsson heeft nu ontdekt, dat tusschen de botanische en de prac-
tische kenmerken allerlei correlaties bestaan, die men vroeger niet
vermoedde, zoodat men een goede brouwerij-gerst kan herkennen aan
de soort van haren op haar aren, enz. Deze correlatie is geen nood-
zakelijke of doorgaande, maar volkomen voldoende om naar het ken-
merk .der beharing de vermoedelijk goede typen uit te zoeken en
die dan, in een volgend jaar, na uitzaaien ten opzichte van hun wer-
kelijke eigenschappen te vergelijken. Zoo werd te Svalöf o.a. een be-
trekking tusschen de dichtheid der aren en den weerstand tegen het
legeren ontdekt. Deze laatste hangt af van de stijfheid der halmen,
vooral in hun onderste gedeelte, en dit is een eigenschap, die men
op het veld niet gemakkelijk schatten of meten kan, vooral ook om-
dat bij het legeren niet enkele planten om waaien, maar de halmen
elkander in groote groepen medesleepen. Hoe dichter een aar, des
te stijver de halm. Dit feit werd door tal van uitvoerige metin-
gen vastgesteld ; en toen dit eenmaal zoo was, kon men den weerstand
tegen het legeren aan de atgernaaide aren meten. De dichtheid is
bepaald door het aantal aartjes op een gegeven lengte der aar; hoe
meer er zijn, des te dichter zitten zij natuurlijk opéén. Men meet
dus de aar, telt de aartjes en berekent de dichtheid. Men doet dit in
het groot voor honderden van aren zóó, dat men eerst de aartjes
telt en daarna de aren in groepen bijeen legt. Daarna meet men de
lengte, doch met een schaal, die voor elke gi*oep anders verdeeld is
en zoodanige cijfers draagt, dat men niet de lengte zelve afleest,
maar terstond het cijfer voor de dichtheid op de schaal vindt. Uit
vele honderden van aren kan men zoo doende in weinige uren de
dichte uitzoeken, terwijl men zeker is dat onder die dan ook de
planten met de stevigste halmen voorkomen.
De tegenwoordig in Midden-Zweden algemeen verbouwde brouwerij-
gerst is op deze wijze te Svalöf ontdekt. Zooals ik reeds gezegd heb,
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
207
waren alle pogingen om de Chevaliei'gerst zód te verbeteren dat zij
niet meer legeren zou, tevergeefs geweest. Nilsson besloot daarom
den omgekeerden weg in te slaan en ondei' de soorten met stevige
halmen naar exemplaren te zoeken, die aan de eisclien der brouwerij
zouden voldoen. Hij had ontdekt, dat deze eigenschap verraden wordt
door de haren op de kafjes en vrucht. Deze zijn gewoonlijk lang' en
stijf, maar als de korrels voor het brouwen goed zijn, zijn de haien
gekruld, bijna kroes. Ik had het voorrecht dat Dr. Nilsson mij deze
verschillen te Svalöf demonstreerde; men kon ze met een loupe dui-
delijk zien en daarnaar zijn keuze bepalen. In het jaar 1892 werd
op grond van een en ander besloten alle velden van het proefstation
kort vóór den oogst af te zoeken en na te gaan, of er onder de
Imperiaal-gerst ook individuen met gekrulde haren voorkwamen.
De Imperiaal-gerst is een stijve soort, die niet legert en een ruimen
oogst geeft, maar die te grof is voor de brouwerij. Alle aren, die op
het eerste gezicht ook maar het minste afweken, en zeer vele die in
’t geheel niet afweken werden met een loupe bekeken. Vele duizen-
den aren werden bestudeerd en een honderdtal werd naar huis ge-
bracht om het volgend jaar gezaaid te worden. Toen bleek, dat in
30 aren, van even zooveleafzonderlijke planten genomen, de correlatie
uitkwam; zij waren voldoende voor de brouwerijen. Daarmede was
de vertrouwbaarheid van het beginsel bewezen en tevens voor de
practijk het uitzicht op een brouwersgerst voor Midden-Zweden ge-
opend. Men behoefde nog slechts die 30 soorten verder te kweeken
en met elkander te vergelijken om de beste er uit te kiezen. Deze
ontving den naam van Primus-gerst en behoort dus niet tot de
Chevalier-soorten of echte brouwersgersten, maar tot de Imperiaal-
soorten of stijfhalmige. Maar haar korrels zijn van die van de beste
Chevalier-typen niet te onderscheiden.
Ik mag echter niet verzwijgen, dat dit vergelijkend onderzoek en
de te gelijker tijd plaats vindende vermenigvuldiging, om van die ééne
aar tot eenige waggon ladingen graan te komen, geenszins in een paar
jaren afliepen. Dit proces heeft voor de Primus-gerst negen jaren
geduurd en eerst in 1901 kon zij, na op talrijke tentoonstellingen
prijzen behaald te hebben, in den handel worden gebracht.
Met een enkel woord heb ik reeds gezegd, dat de beide beschre-
ven beginselen tezamen nog niet de Svalöfer methode uitmaken.
Daartoe was nog een derde ontdekking noodig, zonder welke het
werk nog eigenlijk geen principieele vooruitgang kon zijn. De bedoelde
ontdekking is thans bekend onder de namen van Separat-culturen
en Pedigree-culturen. Zij werd in 1892, min of meer bij toeval ge-
‘208
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
daan. Voor de selectie van dat jaar had men in 1891 in den oogst
zooveel mogelijk verschillende typen voor elk der granen uitgezocht.
Men deed dat echter nog volgens de Duitsche methode en verzamelde
dus van elk vermoedelijk type een vrij groot aantal aren, om een
voldoend akkertje te kunnen bezaaien en het resultaat dus in het
groot te vergelijken. In 1892 had men meer dan duizend zulke
proefveld] es. Zij waren van ongelijke grootte, want van het eene type
had men meer en van het andere minder aren kunnen vinden. Toen
de granen bloeiden en begonnen te rijpen bleek, dat elk akkertje
nog evengoed een mengsel droeg als het veld, waarop men in het
vorig jaar de aren verzameld had. De poging, om door selectie de
typen te zuiveren en te scheiden, was dus weer mislukt. Maar de
bontheid van het mengsel was niet overal evengroot en al spoedig
bemerkte men dat kleinere veldjes minder bont gemengd waren dan
grootere en ook dat er enkele waren, die geheel zuiver en eenvormig
waren. Dit nu was wat men wenschte en de vraag ontstond, waarom
die enkele akkertjes eenvormig waren. Gelukkig had men over de
geheele proef boekgehouden, en o.a. van elk proefveldje opgeschreven
van hoeveel aren men de zaden gezaaid had. Toen bleek, dat de
eenvormige proefveldjes juist die waren, waarop maar van één aar,
of wel van 2 of 3 aren van dezelfde plant, gezaaid was. Het waren
die typen, waarvan men toevallig niet meer dan dat ééne individu
gevonden had.
Nu ging er een licht op. Zuiverheid kon alleen bereikt worden, als
men slechts zaden van ééne moederplant zaaide. Had men aren van
verschillende individuen uitgezocht op schijnbaar gelijke kenmerken,
dan bleken de planten, uit haar korrels ontstaan, toch zóó dikwijls
ongelijk te zijn, dat dit beginsel ten eenenmale verworpen moest
worden. Twee of meer aren geven een gemengde nakomelingschap,
en slechts in de kinderen van één aar of pluim kan men op gelijk-
vormigheid rekenen. De moederplanten moeten elk afzonderlijk ge-
houden worden. Dit is het beginsel der Separat-kulturen of, zooals
het in het Zweedsch heet, der »enstaka moder-planterna(( (letterlijk :
enkel genomene moederplanten).
Echter was dit alles toen nog slechts een hypothese, afgeleid uit
de zeer enkele zuivere proefveldjes. Terstond besloot men haar te
toetsen en, daar de oogst van 1892'juist rijp was, ging men eenvoudig
de selectie van het vorige jaar op dezelfde wijze herhalen. Maar
thans hield men alle aren afzonderlijk, en zaaide dus in 1893 van
elke aar één proefveldje. Het resultaat overtrof de hooggespannen
verwachtingen. Als met een too verslag was de vroegere variabiliteit
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
209
verdwenen. Met weinige uitzonderingen droeg elk veldje een zuiver
type, en die uitzonderingen konden spoedig herkend worden als ge-
vallen, waarin men toevallig een bastaard-aar in handen gekregen
had. De variabiliteit, die men vroeger op de akkers en op de proef-
veldjes zag, had nu plaats gemaakt voor een even groote verscheiden-
heid tusschen de proefveldjes. Deze herhaalden als het ware, op groote
schaal, de verschillen tusschen de rnoederaren.
Daarmede was het hoofd-beginsel gevonden. Om een zuiver ras te
krijgen moest men van één enkele moederplant uitgaan en niet van
een kleiner of grooter mengsel. De zuiverheid was zoo groot, dat
men veilig voorspellen kon, dat zij in volgende jaren zóó zou blij ven.
De ervaring heeft dit bevestigd. Eenmaal gekozen is een verdere
keus noch mogelijk, noch noodig. Het ras blijft jaar uit jaar in zuiver.
Men behoeft slechts uit de honderden van nieuwe rassen, die men
op deze wijze uit een akker isoleeren kan, de beste uit te kiezen,
ze te vermenigvuldigen en in den handel te brengen. Maar dit uit-
kiezen is een allermoeilijkst werk, omdat men daarbij natuurlijk hoe
langer hoe minder op de correlaties vertrouwen mag en ten slotte
uitsluitend mag oordeelen naar de rechtstreeksche waarneming van
die eigenschappen, waarmede de practijk rekening houdt.
Het is nu duidelijk, waarin de tegenstelling van de methode van
Svalöf tegenover de andere bestaat. De oude methode was die van
een herhaalde keuze, met langzaam vooruitgaande verbetering van
het ras. Te Svalöf kiest men slechts éénmaal, dan is het ras terstond
zuiver en voor alle verdere generatiën geheel constant. Wat vroeger
in 10 — 20 jaren bereikt werd, bereikt men hier in één jaar. En de
oorzaak is, dat de Duitschers met een hand vol aren begonnen, die
zij meenden dat voldoende gelijk waren, maar die thans gebleken
zijn haast even verscheiden te zijn, als elk ander willekeurig monster
van het veld. Te Svalöf begint men met ééne aar of ééne moeder-
plant en de kinderen, kleinkinderen en latere nakomelingen daarvan
zijn eenvormig.
Met een enkel woord heb ik reeds vermeld, dat ook de regel der
eenvormigheid uitzonderingen vertoont. Men beschouwt ze als de
gevolgen van kruisingen. Rogge wordt door den wind bestoven ; bier
zijn kruisingen op velden dus iets zeer gewoons. Tarwe, gerst en
haver bestuiven hun eigen stempels vóór of tijdens het openen der
bloemen; hier zijn kruisingen dus zeer zeldzaam. Toch komen zij
voor en wel, blijkens de te Svalöf uitgevoerde onderzoekingen, min-
der zeldzaam dan men vroeger wel geneigd was aan te nemen. Bij
het verzamelen van afzonderlijke aren kan men natuurlijk, van tijd
210
DE LAN^B0U^VBE^VEG1NG IN ZWEDEN.
tot tijd aren in huilden krijgen, waarop één of meer korrels door
vreemd stnifmeel bestoven zijn, of ook wel aren van planten die
zelven nit zulke bastaard-korrels zijn opgekoraen. In het eerste geval
zal men op het proefveld je van het volgend jaar één of enkele af-
wijkende exemplaren vinden, terwijl in het tweede bastaardsplitsin-
gen kunnen intreden, die het geheele veldje er als een mengsel doen
iiitzien. Voor de practijk heeft dit ongeveer evengroot voor- als
nadeel. Nadeel, omdat men geen zuiver ras heeft, maar voordeel om-
dat men de keus herhalen kan en dan kans heeft op meerdere ras-
sen, die dan meestal óf terstond, óf na nog enkele zuiveringen een-
vormig en standvastig zullen blijken te zijn. Verscheidene zeer voor-
ti'elfelijke rassen zijn te Svalöf uit zulke bastaardgroepen op deze
wijze verkregen.
Maar de werkingen diei- kruisingen zijn beperkt. In het algemeen
kan men zeggen, dat zij slechts nieuwe combinaties van oude eigen-
scliappen tot stand bi-engen. Daar nu sinds eeuwen nu en dan zulke
kruisingen op de akkers plaats vinden, is de kans dat nagenoeg alle
mogelijke combinaties al vroeger ontstaan zullen zijn, zeer groot.
Natuurlijk kunnen een aantal van hen weer verdwenen zijn, maar
andere zullen als bestanddeelen van het mengsel zijn gebleven. Zelfs
kan de veelvormigheid op onze akkers voor een goed deel aan zulke
toevallige kruisingen toegeschreven worden.
Overzien wij het medegedeelde uit een theoretisch standpunt, dan
komen wij tot de conclusie, dat de variabiliteit onzer granen wel
onbegrijpelijk groot, maar geenszins onuitputtelijk is. Uit grove meng-
sels, d.w.z. zeer oude landsoorten, zal men heel wat betere rassen
kunnen isoleeren; uit de betere soorten, zal dit al minder zijn, en
uit de geheel zuivere allicht in ’t geheel niet gelukken. Daarbij
komt, dat de eischen van de practijk zeer hoog zijn. Men kan, voor
botanische doeleinden, misschien duizenden, zeker vele honderden, van
nieuwe variëteiten van tarwe maken, maar als er één of twee daar-
van beter zijn dan de bestaande, mag men zeer dankbaar zijn. Dit
blijkt ook uit de cijfers, die ik boven medegedeeld heb omtrent de
aantallen van nieuwe variëteiten, die te Svalöf in den handel gebracht
zijn. Zij zijn uiterst klein, vergeleken met de totale variabiliteit.
Vroeg of laat zal dus die variabiliteit uitgeput raken. Moet daar-
mede het veredelen onzer granen een grens bereiken, of mag men
de hoop vestigen, dat men nog langen tijd daarmede zal kunnen
voortgaan? Twee punten zijn er, die hier goede vooruitzichten openen.
Het eene is het bestaan van landstreken met zeer achterlijke cultuur.
Zoo vindt men in Zweden, in Dalecarlie, een bevolking die nog ge-
DE LANDHOIJWBE WEGING IN ZWEDEN.
211
heel aan overoude gebruiken gehecht is, waar de landlieden nog de
overoude kleedij dragen en ook nog overoude graansoorten ver-
bouwen. Die graansoorten geven geen groote opbrengsten, maar zijn
in hooge mate onzuiver. Zoo kweekt men in Dalecarlie nog, in plaats
van de Chevalier- en Imperaal-gersten, de oude zesrijige soorten niet
kleine korrels. Maar die onzuiverheden kunnen de uitgangspunten
van verbeteringen worden, en wel met veel grootere afwijkingen van
de bestaande typen dan men uit de meer gewone landsoorten ver-
krijgen kan. Nilsson heeft dan ook een reis naar Dalecarlie gemaakt
en daar de granen grondig bestudeerd naar de kenmerken van cor-
relatie, die hij te Svalöf ontdekt had. Hij bracht een dertigtal gerst-
soorten en ongeveer evenveel variëteiten van haver mede, en heeft
die thans te Svalöf, ten behoeve van verder vergelijkend onderzoek,
in cultuur.
Het tweede punt is de mutabiliteit der granen. Al is een ras, na
door selectie geisoleerd te zijn. ook nog zoo zuiver, zoo kan het toch
van tijd tot tijd enkele afwijkingen vertonnen. Ik heb, bij mijn be-
zoek te Svalöf, onder geleide van Dr. Nilsson-Ehle, uitvoerig de
proefvel djes der tarwe bestudeerd. Ik was getroffen door de hooge
mate van eenvormigheid op elk veldje en de verschillen tusschen
de naburige proeven. Alle proefveldjes waren even groot, enkele
kwadraatm eters omvattende. Zij stonden op lange rechte rijen, ge-
scheiden door een lagere graansoort of door grasbanden, die weer
voor andere proeven dienden, maar waar men in de tijden van het
selectie- werk, eenvoudig doorheen liep. Zoo heb ik ook de pedigree-
culturen der erwten bestudeerd, die onder de leiding van Dr. Tedin
staan en mij door hem werden uitgelegd. Eenvormigheid der proef-
veldjes bij groote onderlinge verschillen is overal de regel. Maar hier
en daar ziet men een afwijking. Of juister, hier en daar zagen Dr.
Ehlë en Dr. Tedin een afwijking en wezen mij die. Terwijl zij door
langdurige oefening de kleinste verschillen reeds op een afstand
ontwaarden, had ik dikwijls moeite om uit te maken, waarin eigenlijk
de mij aangewezen individuen van de overige verschilden.
Zulke afwijkingen kunnen natuurlijk evengoed uitgangspunten voor
nieuwe rassen worden, als die welke men op een akker van een
landgraan uitzoekt. Men beoordeelt naar de botanische kenmerken
of het de moeite waard is ze verder te kweeken en, is dit zoo, dan
vermenigvuldigt men ze gedurende enkele jaren en behandelt ze
precies zoo, alsof zij oorspronkelijk uitgezóchte typen waren.
Sommige granen vertonnen veel, andere weinig van die afwijkingen.
Enkele soorten van tarwe zijn daartoe zöö geneigd, dat zij allengs
212
dp: landbouwbeweging in zweden.
geheel verloopen, niettegenstaande de aanvankelijke algeheele zuive-
ring. Zij kunnen niet jaar uit jaar in verbouwd worden, maar moeten
steeds opnieuw uit de zuivere bron van het proefstation worden be-
trokken. Andere, zooals b.v. de gerstsoorten, zijn in veel hooger
mate standvastig en te vergeefs heb ik rondom Svalöf op de velden
voor de Chevalier- en andere soorten naar afwijkingen omgezien.
Deze neiging om afwijkingen te vertonnen kan in het algemeen
twee oorzaken hebben. De eene is het toevallig plaats vinden van
kruisingen, de andere de mutabiliteit. Toevallige kruisingen vinden
natuurlijk ook van tijd tot tijd op de proefveldjes plaats; zij geven
wel meestal oude bekende combinaties, maar toch soms ook nieuwe.
Theoretisch belangrijker, maar in de practijk zeer moeilijk van krui-
singen te onderscheiden, is de mutabiliteit. Zij verdient, dat wij er
eenige oogenblikken bij stilstaan. Want hoewel men nog weinig van
haar weet, is het duidelijk, dat zij vroeg of laat de eenige bron van
verdere veredeling der granen zal worden, als n.1. de landsoorten,
de landstreken met hun oude soorten en de kruisingen uitgeput
zullen zijn. En die uitputting moet klaarblijkelijk al spoedig intreden,
zoodra de methode van Svalöf overal en op alle variëteiten zal zijn
toegepast.
Een paar voorbeelden van mutabiliteit mogen de beteekenis van
dit beginsel toelichten. Onder leiding van Prof. Nilsson bezocht ik
een proefveldje van de gewone Lathyrus, van de geelbloemige soort
L. pratensis, die ook bij ons in het wild tusschen het gras groeit.
Deze plant, die een voortreffelijk voedergewas kon zijn, lijdt zeer
onder de aanvallen van een schimmel, Peronospora geheeten, die de
planten geheel en al met een dun wit vilt kan bedekken en daar-
door hun groei belemmert. Te Svalöf was een variëteit ontstaan, die
voor deze ziekte onontvankelijk was. Ik zag naast elkaar twee groote
bedden van de gezonde variëteit en de zieke soort, beide natuurlijk
in gelijke mate aan de besmetting blootgesteld. De cultuur was tijdens
mijn bezoek reeds oud en de proef eigenlijk afgeloopen; toch kon
ik mij van den zieken toestand van het eene veldje en de volkomen
gezondheid der andere planten gemakkelijk overtuigen. Daarna be-
zocht ik met Dr. Tedin zijne erwtenculturen en zijne wikken. Deze
twee gewassen spelen in den landbouw in Zuid-Zweden een zeer be-
langrijke rol en het is dus van groot belang, ze door selectie zooveel
mogelijk te verbeteren. Dr. Tedin was reeds in 1891 met de erwten,
en eenige jaren later met de wikken begonnen. Aanvankelijk had hij
op de erwtenvelden ongeveer 500 afwijkende exemplaren uitgezocht,
en hun zaden afzonderlijk geoogst en uitgezaaid. Van elke moeder-
DE LANDDOUWHKWEDINd TN ZWEDEN.
2\H
plfint bleek de nakomelingschap constant en eenvormig, maar tnsschen
de nieuwe i'assen bleken hoogst belangrijke verschillen te l)estaan.
Zoo b.v. zijn de bloemen en peulen bij sommige afzonderlijk, bij
andere in [)aren in de oksels fier bladeren geplaatst. Sommige sooi’ten
beginnen reeds laag aan den stengel te bloeien, andere hoogcu' op,
en met dit laatste verschil hangt het vroeg dan wel laat rijpen van
alle peulen op de plant ten nauwste samen. De Concordia-erwten
hebben stevige stengels, die geen steunsel noodig hebben ; alle andere
zag ik op hun vierkante proefveldjes langs rijswerk omhoog ranken.
Met dit rijswerk wordt, bij het rijpen der erwten, het geheele veldje
als ééne massa geoogst en gedroogd en daarna goed verpakt naar de
schuren gebracht om eerst in den winter te worden beoordeeld. Wel
maakt men den geheelen zomer door aanteekeningen en zijn de
veldjes genummerd, terwijl elk nummer in het journaal een tabel
heeft waarin hoogte, datum van het begin van den bloei en van den
oogst, kleur, weerstand tegen ziekte en tal van andere zaken met
cijfers worden aangeteekend. Ik doorbladerde met Dr. Tedin, terwijl
wij tusschen de erwtenculturen doorliepen, zijn journaal en zag, hoe
geheel anders dit voor practische doeleinden ingericht is dan b.v.
het mijne, waarin alleen op de wetenschappelijke feiten en resulta-
ten wordt gelet. Het werk te Svalöf is in hoogen graad regelmatig,
stelselmatig en gelijkvormig, terwijl dat met de daartegen-
over meer op een zoeken in den blinde gelijkt.
De bloemkleur der erwten toont gewoonlijk een zeer innige cor-
relatie met die van de steunblaadjes der groene bladeren. Zijn de
bloemen wit, dan zijn de steunblaadjes groen; zijn de eersten ge-
kleurd, dan dragen de laatsten een purperen vlek. Men kan dus
lang vóór den bloeitijd de kleur der bloemen voorspellen. Vroeger
hield men deze' correlatie voor absoluut, doch te Svalöf zijn soorten
ontstaan met groene steunblaadjes en paarse bloemen. Het is een
duidelijke mutatie, maar of zij op een splitsing van het vroeger
schijnbaar enkelvoudige kenmerk berust, dan wel op een bijkomend
kenmerk, dat de kleur in de steunblaadjes bemantert, weet men nog
niet. Zoo toonde Dr. Tedin mij verschillende nieuwigheden, die als
mutatiën moeten worden opgevat, ofschoon hun wetenschappelijke
studie en verklaring niet binnen het arbeidsveld van de onderzoekers
van Svalöf valt. Ook kruisingen van erwten-soorten zag ik talrijk ; zij
waren, al naar gelang van de gekozen combinatie, met zwarte, witte,
roode of anders gekleurde draden, of elk met twee of drie draden
van verschillende kleur gemerkt.
Het grootste belang is natuurlijk in de granen gelegen en ik heb
14
214
DE LANDBOUWBEWEGING IN ZWEDEN.
reeds gemeld, hoe ik deze onder leiding van Dr. Nilsson-Ehle be-
zocht en hoe, hier en daar op de overigens gelijkvormige perken,
afwijkende exemplaren aangetroffen werden. Dit is een uiterst be-
langrijke ontdekking. Gedurende vele jaren toch scheen het, alsof de
door eenmalige keuze verkregen nieuwe rassen volkomen constant
waren. Ware dit zóó, dan zou de verdere vooruitgang zeer beperkt
zijn. Maar thans treedt juist het tegendeel op. Want de nieuwere
rassen zijn veel beter dan de landgranen en dragen hun goede eigen-
schappen daarbij voor het grootste deel op hun nieuwe mutaties
over, zoodat deze reeds terstond een veel grootere kans hebben, iets
goeds voort te brengen. Ofschoon de ontdekking nog jong is, zijn
toch reeds een aantal gevallen bij tarwe en haver, erwten en wik-
ken opgetreden, terwijl de gerst er geen vertoont. Deze laatste schijnt
dus niet in een mutatieperiode te verkeeren zooals de vier anderen.
Meestal is het zeer moeilijk in een bepaald geval te beslissen, of een
nieuwigheid op deze velden een gevolg van mutatie, dan wel van
een toevallige kruising is. Daarenboven heeft dit voor de practijk
geen belang; want in beide gevallen kan de nieuwigheid constant,
en dus de oorsprong van een ras worden. Het komt er slechts op
aan of zij aan een of anderen eisch der practijk voldoet. Maar hoe
dit ook zij, er zijn toch een aantal gevallen bekend geworden, waarin
men zonder twijfel met echte mutatiën te doen heeft.
Een paar voorbeelden van het optreden van zulke nieuwigheden
moge hier nog vermeld worden. Een der nieuwe soorten van win-
tertarwe, die men te Svalöf uit de landgranen geïsoleerd had, muntte
door stevige en hooge halmen en rijke eigenschappen der korrels
uit, maar had behaarde katjes en lange naalden, en kon daarom
niet met de verwante nieuwigheden wedijveren. Er zou geen reden
geweest zijn dat ras verder te kweeken, zoo het niet noodig gebleken
was om allerlei typen, die ook maar iets goeds hadden, ten behoeve
van latere vergelijkende studiën en van misschien uit te voeren
kruisingen aan te houden. Het ras bleef eenige generaties lang een-
vormig, totdat na een reeks van jaren plotseling een exemplaar zonder
naalden optrad. De korrels van deze plant wei-den afzonderlijk geoogst
en gezaaid, en daarbij bleek dat de moederplant een bastaard was,
want de nakomelingschap was zeer ongelijkvormig. Verschillen in
vorm en dichtheid der aren traden op, alsmede in naalden en be-
haring en in allerlei andere eigenschappen. Alle kenmerken waren
als het ware zoo door elkander geworpen, dat men nagenoeg iedere
willekeurige combinatie uit kon zoeken, terwijl er te veel typen waren
om van elk daarvan een nieuw ras te kunnen maken. Men zocht
DE l ANDBOUWnEWE(MN(; IN ZWEDEN.
215
daarom vier hoofdtypen nit en kweekte die verder; een paai’ rassen
splitsten zich eerst nog en werden daarna eenvormig, tei’wijl de
andere reeds van liet begin af constant bleken. Zoodoende kreeg men
in het geheel acht nieuwe soorten, waaronder vier, die betei- wareti
dan het oorspronkelijk type. Zij hadden de naalden en de beharing
verloren, de goedgevormde aren en stevige halmen behouden en deden
ook in de eigenschappen der korrels niet onder. Weldra bleken zij,
vrij onverwacht, in veel hoogere mate winteidiard te zijn dan het
vroegere type en op grond daarvan konden twee van hen voor de
pr'actijk in ’t groot bestemd en vermenigvuldigd worden. Inmiddels
herhaalde de moedersoort, na dat ééne afwijkende exemplaar voort-
gebiacht te hebben, dit verschijnsel van mutabiliteit niet, maar bleef
verder in den loop der jaren geheel eenvormig.
Een ander vooi'beeld ontleen ik aan een variëteit van Grenadier-
tarwe, die zich van de overige verwanten door dunne en gladde aren
onderscheidde. Zij leverde een voortredëlijk graan, maar had zwakke
halmen en vroor ’s winters voor een groot deel dood. Tien jaar ge-
leden bracht dit overigens eenvormige ras een plant voort met korter
halmen, krachtig stroo en afwijkend gebouwde aren. Haar korrels
werden wederom afzonderlijk geoogst en terstond gezaaid, en deden
een volkomen eenvormige nakomelingschap met zeer karakteristieke
eigenschappen ontstaan. Zonder ooit te verloopen kon deze nieuwig-
heid terstond worden vermeerderd en na enkele jaren als iiZapfen-
weizen« in den handel gebracht worden. Dezen naam ontleent zij
aan de bijna eivormige aren. De moedersoort van deze nieuwigheid
bleek later meermalen te rnuteeren, doch wat zij sinds voortbracht
schijnt niet voldoende voortreffelijk geweest Ie zijn.
Wij zijn hier gekomen aan een punt, waarop de belangen der
practijk en die der wetenschap niet meer samengaan. Voor de practijk
beslist de waarde der nieuwigheden; hoe zij ontstaan is echter on-
verschillig en voor de wetenschap geldt juist het omgekeerde. Te
Svalöf echter heeft men alleen met de practische en niet met de
wetenschappelijke resultaten rekening te honden.
Onder de oudere pogingen tot veredeling der granen hebben bastaar-
deeringen steeds een groote rol gespeeld, en belangrijke nieuwigheden
heeft men langs dezen weg verkregen. Maar ook weer hebben onder
de duizenden van uitgevoerde kruisingen, slechts zeer enkele een
goede uitkomst opgeleverd. Men tastte steeds in den blinde, soms
met vol bewustzijn, meestal echter zonder het te weten. Want men
kruist steeds slechts enkele individuen op een proefveld. De variëteit
die men kweekt was echter, zonder dat men het wist, bijna steeds
216
T)E LANDBOUWER WEGING IN ZWEDEN.
een me>igsel, en men wist dus feitelijk nooit welke typen men kruiste.
Op dit gebied kan pas licht beginnen te schijnen, nu de ontdekkingen
van Svalöf wereldkundig beginnen te worden. Men moet voortaan
niet meer gewone variëteiten voor het kruisen gebruiken maar zuivere,
d.W:Z. SvalÖfer rassen. Alleen dan kan men leeren de resultaten
vooruit te berekenen. Reeds is men te Svalöf begonnen volgens dit
beginsel te werken, en men toonde mij herhaaldelijk de planten, die
aan deze behandeling onderworpen waren. Natuurlijk is te verwachten
dat vele uitgevoerde of nog uit te voeren combinaties slechts her-
halingen zullen zijn van wat ook in de vrije natuur op den akker
plaats vindt en dan rassen zullen leveren die men al kent. Maar de
studie van deze moet den weg wijzen om de uitkomsten vooruit te
leeren berekenen en, zoodra men dit kan, zal de methode van krui-
sen een .rijk en onafzienbaar veld van snelle verbeteringen openen.
; Reeds meermalen heb ik gezegd, dat ik van de kamer waar ik
logeerde, een ruim overzicht over een groot gedeelte der proefvel-
den had. Alen liet mij daarenboven vrij, om ook zonder geleide die
velden te bezoeken en mdjne aanteekeningen te maken. Veel kon ik
op die wijze waarnemen, wat mij. bij den snellen gang van een
persoonlijke demonstratie, ontsnapt was. Vooral een bezoek aan een
veld na zulk een demonstratie, is leerzaam. Ook had ik het voordeel
dat Prof. Nilsson mij vóór mijn bezoek reeds eenige jaren lang door
toezending zijner publicaties op de hoogte van zijne methode ge-
bracht had. Deze publicaties zijn nagenoeg allen in de Zweedsche
taal .vervat en bijeengevoegd in het tijdschrift der V'ereeniging, dat
onder den titel van Sveriges Utsades forenings Tidskrift nu reeds
16 jaar lang elke maand verschijnt. Onder al deze gunstige omstandig-
heden kon mijn bezoek, dat door het heerlijkste weder begunstigd
en door een hartelijke ontvangst zoo aangenaam mogelijk gemaakt
werd, niet nalaten de levendigste indrukken te doen ontstaan, naast
de groote waardeering voor den reuzenarbeid, die hier in het belang
der geheele menschheid volbracht wordt.
1) Uitvoerige mededeelingen over het werk van het proefstation te
Svalöf vindt men in mijn boekje over Plant-Breeding, waarvan een Hol-
landsche vertaling door Dr. P. G. Buekers weldra het licht zal zien.
DE UJÏZETïINd DEll PHAKMACOUNOSIE.'
DOOR
Dr. H. P. WIJSMAN.
[^j-otesyor Stokvis, den man met den levendigen oogopslag, den
geestvollen spieker, die ook niet wars was van een paradox, — iieh
il\ eens hooreii zeggen: »de geneeskunde is de moeder van al de na-
tuurwetenschappen, en misschien zelfs van den godsdienst. « Van mijn
leermeester Dr. Doorenbos, aristocraat des geestes, die hij was, herinnei'
ik mij het woord: ))7raoa-(i'o?/3, jongens, dat beteekent de tegenmeening,
de tegenstelling van de meening van den grooten hoop. Nu, de groote
hoop heeft ’t natuurlijk mis, dus paradoxen bevatten de waarheid. «
De om vang van de juistheid in de paradox van Stokvis daar-
gelaten, is zij stellig waar voor ééne natuurwetenschap, voor de botanie.
De plantkunde der ouden was niet veel meer dan de leer der ge-
neeskrachtige planten, en geheele hoofdstukken uit Meyer’s Geschichte
der Botanik konden evengoed hun plaats vinden in een geschiedenis
der geneeskunde.
Indien men nog heden ten dage begint den aankomenden medicus
wat algemeene plantkunde bij te brengen, dan is dit historisch te
beschouwen als een relict uit den tijd toen de botanie hoofdzakelijk
werd beoefend door geneeskundigen. Waarmede niet^te kort gedaan
wordt aan de waarde van het botanisch onderwijs uls aanleiding om
zekere algemeene biologische grondbeginselen uiteen te zetten, welke
men als basis voor dé medische studie verlangt.
1) Rede gehouden bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleeraar aan
de Rijks Universiteit te Utrecht op Maandag 23 Maart 1908.
DE UITZETTING DEK DlIARMACOGNüSlE.
L>18
Men kan de stelling verdedigen dat de plantkunde eerst tot weten-
schap is geworden toen zij zich verhief van de kennis der nuttige of
schadelijke planten tot de onzelfzuchtige belangstelling in de plant
in het algemeen. Toch zou het onbillijk zijn daarom de pharmaco-
gnosie het recht te ontzeggen op een zelfstandige behandeling als on-
derdeel der botanische wetenschap. Ook hier voert specialiseering tot
volmaking, en de rubrieken der botanie, die hunne eigen beoefenaars
gevonden hebben, zijn legio.
Wel heeft het een tijdlang geschenen alsof de moeder door haar
mooie dochter totaal geëclipseerd zou worden. Maar sinds de laatste
halve of kwart eeuw is de pharmacognosie een nieuwe jeugd inge-
gaan.
Eenerzijds staat tegenwoordig op den voorgrond dat de waarde
eener plant als geneesmiddel gegeven is door haar chemische be-
standdeelen. Dit brengt onmiddellijk mede, dat de pharmacognos-
tische studie zich niet meer beperkt tot de uitwendige of micros-
copische kenmerken der plantaardige geneesmiddelen en tevens, dat
zij ook andere planten in haar bereik trekt, die voor de practijk
belangrijk zijn om hunne chemische bestanddeelen, zij het dan niet
uitsluitend als geneesmiddel.
Anderzijds echter is er een verhoogde belangstelling te constateeren
in de geschiedenis der plantenproducten en hun rol in het verkeer
der menschen. Hierdoor worden vragen opgeworpen welke in de alge-
meene botanie plegen te worden ontgaan. Reeds op dezen grond zou een
zelfstandige behandeling der pharmacognosie recht van bestaan heb-
ben, indien zij al niet uit practische redenen van onderwijs geboden
ware.
Het zij mij vergund u deze gezichtspunten nader toe te lichten.
Het spraakgebruik brengt mede plantendeelen in den toestand, zoo-
als zij in handen van den apotheker komen ter bereiding zijner prae-
paraten, aan te duiden als simplicia. Maar de scheikunde is het
met dit spraakgebruik ten eenenmale oneens. Zulk een simplex is
inderdaad hoogst complex, en eerst een gecompliceerde bewerking
stelt ons in vele gevallen in staat er de werkzame enkelvoudige
bestanddeelen uit af te zonderen. De aanwending van een chemi-
sche stof, met constante eigenschappen, schijnt uit den aard der
zaak alle verleidelijke voordeelen aan te bieden, die de medicus
verlangen kan, al was het maar alleen de vermindering van volume
of de toediening in nauwkeurig bekende hoeveelheid . In den geest
der tijden is dan ook een streven in de geneeskunde om de dro-
F)E ijirzE'rnNd der phaumacounosie.
219
gerijen te vervangen door hun principiii activa. Il(^t aafital ge-
neeskiachtige planten, die rechtstreeks in de apotheek dienst doen,
vermindert; en de chemische fabrieken, die tegenwoordig meer ge-
neesmiddelen uitvinden dan de geneeskundigen zelven, werken h<!-
grijpelijkerwijze dit streven in de hand.
Een duidelijk voorbeeld van de voordeelen, die een goed omsch le-
ven chemisch bestanddeel oplevert is de cocaïne. Deze stof, wier plaat-
selijk verdoovende werking tegenwoordig iedereen kent, vindt thans
algemeene toepassing bij kleinere en grootere operaties. Doch in het
begin harer invoering deden zich hoogst ongewenschte nevenwerkin-
gen voor, totdat bleek dat deze toe te schrijven waren aan andere
alkaloïden, die naast de cocaïne in de plant voorkomen, en bij de on-
voldoende zuivering van het handelsproduct destijds niet verwijderd
konden worden. Eerst de technische vooruitgang in de bereiding dei-
zuivere cocaïne heeft dit bezwaar leeren wegnemen.
Maar ten eerste, al vinden de cocabladen hun weg niet rechtstreeks
naar de apotheek doch naar de chemische fabriek, zoo is dit nog geen
reden voor den pliarmacognost om hen bij studie of onderwijs voor-
bij te gaan. Integendeel, de verkregen kennis van het verschil in
waarde harer alkaloïden maakt de plant des te interessanter. Ten
andere: wij zijn nog lang niet zoo ver, dat van alle geneeskrachtige
planten de bestanddeelen bekend of isoleerbaar zouden zijn. En al
ware dit zoo, dan volgt nog volstrekt niet in alle gevallen vervanging
der simplicia door één hunner werkzame stollen. Want de medische
empirie is verkregen met het complex zooals de plant dat aanbiedt,
niet met het geisoleerde bestanddeel. De invoering van iedere nieuw
afgescheiden plantenstof heeft een stadium van proefneming door te
maken, alvorens zij de stamplant kan vervangen.
Nog steeds is het vingerhoedskruid het gewichtigste geneesmiddel
bij hartkwalen, hoewel het een drogerij is, die bij het bewaren ge-
juakkelijk bederft. Toch is het voornaamste werkzame bestanddeel,
de digitoxine, al over de dertig jaar bekend en komt dit sinds mis-
schien tien jaar of langer in vrij zuiveren toestand in den handel.
Sporadisch wordt het ook wel in de geneeskunde gebruikt; maar de
van ouds vertrouwde digitalisbladen heeft het niet kunnen verdrin-
gen. De opiumbestanddeelen zijn goed bekend en op zichzelve in ge-
bruik, maar geen medicus zal er daarom aan denken de opium af
te schaffen; het complex kan niet door een der componenten worden
vervangen. Het staat dus wel vast dat de geneeskunde het voorals-
nog niet zonder simplicia zal stellen.
Zeker echter is het dat de kennis der chemische bestanddeelen zal
220
DE Uri ZET'l'lNG DEK PHAHM ACOGNOSIE .
liebben te beslissen of een drogerij tereclit of ten onrechte obsoleet
is geworden, of een nieuwe plant uit verre gewesten kans belooft
op nuttige toepassing en den sleutel heeft te geven ter verklaring
van de empirisch vastgestelde werking.
Het schijnt inderdaad in strijd met de logica, de pharmacognosie
te omgrenzen als een onderdeel der beschrijvende, morphologische bota-
nie. Twee geslachten geleden mag deze opvatting zin gehad hebben,
toen het vak gold voor niet meer dan de practische warenkennis,
die de apotheker en drogist behoefde om zijn drogerijen aan uit-
wendige kenmerken, op het gezicht, hoogstens met behulp van een
loupe, te herkennen ; toen de lijst van verwisselingen en vervalschin-
gen het dorre complement was van de droge beschrijving der doode
simplicia.
Deze kennis is allerminst te onderschatten, maar zij is het onmis-
bare begin, niet het eind. Het spreekt vanzelf dat de studie van
natuurvoorwerpen aanvangt met de beschrijving hunner afkomst,
gedaante en morphologische kenmerken. En ook de beschrijvingskunst
heeft hare ontwikkelingsgeschiedenis. Met trots mag er op gewezen wor-
den dat onze jongste pharmacopee-uitgave in hare pharmacognostische
artikelen een proeve geeft van beschrijving van natuurvoorwerpen
met inachtneming der nieuwere inzichten in de tluctueerende variatie.
Zij is vermoedelijk het eerste wetenschappelijke werk van beschrij-
venden aard, dat stelselmatig deze toekomst-methode invoert. De
Amerikaansche pharmacognost Kraemer zegt er van:
))If the practice of pharmacy in the Netheiiands has reached that
stage of advaiicement indicated by this book, and I have good
reason to believe that it has from a short sejourn in that country,
with what pride must the pharmacist practice his profession. Not
only is the book of the highest Standard, hut it is in the Latin
language, which shows the Standard of education which must be
attained by Dutch pharmacists.«
De ironie van den laatsten zin is niet bedoeld ; Kraemer wist niet
dat in het vaderland van de Laus Stultitiae de latijnsche vertaling
van de pharmacopee alleen bestaat ten behoeve van — vreemde-
lingen.
Maar met volle erkenning van de onmisbaarheid en de weten-
schappelijke waarde eener goede moi phologische en anatomische be-
schrijving der simplicia mag toch doel en middel hier niet worden
vei ward. Die droge, doode dingen hebben eenmaal geleefd en haar
toepassing danken zij aan de eindproducten der levensprocessen, die
er in zijn afgespeeld.
])E UTTZK'I’TING DK\l Plf A l{MAC()GN()SiE .
221
De pliytocliemie is even oninisbiiai* voor de [)hai‘niacogii()si(; als de
plantensystematiek. Ja zelfs mag men zeggen dat een groot gedeelte
van liet feitenmateriaal, dat in de phytochemie behandeld wordt en
dat men reeds gaarne tracht te rangschikken tot een vergelijkende
phytochemie, door het onderzoek der geneeskrachtige planten aan
het licht is gebracht. Reeds Dar win 1 wees op het merkwaardige
feit dat eenige genotmiddelen, die over de wereld bij de meest ver-
schillende volken worden aangetroflen, namelijk de thee der Chineezen,
de koffie der Arabieren, de kola der Negers, de maté der Chilianen,
de guarana in Brazilië, de cacao in Mexico, hetzelfde of een nauw
verwant bestanddeel, coffeïne en theobromine bevatten. Een aantal
analoge voorbeelden is aan de pharmacognosie te ontleenen. In alle
oorden van de wereld hebben de natuurvolken juist die planten
weten te ontdekken, die geschikt zijn voor het bedwelmen van visschen,
en bepaalde groepen van chemische bestanddeelen, bij voorbeeld de
derrieachtige lichamen en de saponine-stofien, spelen hierin een hoofd-
rol, zoowel in Amerika als in Azië. De meest bekende laxeermiddelen
uit geheel vei’schillende hoeken van de wereld, rhabarber, senna,
aloë, rliamnusbast, cascara sagrada, ontleenen hun werking aan nauw
verwante stolTen, alle oxyanthrachinon-derivaten. De Sornali’s in ’t
Oosten van Afrika en de Congonegers in ’t Westen gebruiken als
pijlgift planten uit nauw verwante geslachten, Acocanthera en Stro-
phantus, waarvan het laatste ook in onzen artsenijschat een plaats
heeft gevonden ; deze bevatten alle ouabaïne of het nauw daarmede
verwante strophantine.
De verklaring van dergelijke feiten zal wel mede, op voetspoor
van Darw'in, moeten gezocht worden in de groote mate van empi-
i'ische kennis hunner omgeving, die wij bij natuurvolken moeten on-
derstellen, een kennis, die verloren gaat wanneer de beschaving den
mensch meer onafhankelijk maakt van de natuur waarin hij leeft.
Slechts door aan te nemen dat natuurvolken zoo ongeveer alles ge-
geten en geproefd hebben wat hun omgeving aanbiedt kunnen wij
begrijpen dat nagenoeg al de meest erkende plantaardige genees-
middelen, kina, opium, moederkoorn, enz., oorspronkelijk volksmid-
delen zijn geweest.
Bij het zoeken naar gewichtige planten-bestanddeelen bestaat er
dus alle grond om in de eerste plaats de aandacht te vestigen op
die planten, welke bij natuurvolken in zekere reputatie van genees-
kracht of vergiftigheid staan. In erkenning van dit beginsel is sinds
1888 aan ’s Lands Plantentuin een chemisch-pharmacologisch labora-
torium verbonden, speciaal voor het onderzoek der Indische genees-
222
DE UITZETTING DEI', PHARM ACOGNOSIE.
middelen en plantenstoffen. De belangrijke resultaten daar, eerst
door Greshoff, later door Boorsma verkregen, bewijzen met hoe
jiiisten blik de Nederlandsche regeering zich in deze heeft gekweten
van den plicht tegenover de wetenschap, dien onze positie als koloniale
mogendheid haar oplegt.
De grootere belangstelling in de chemische bestanddeelen der
simplicia, die de moderne pharmacognosie kenmerkt, uit zich onder
anderen ook in de ontwikkeling van methoden tot quantitatieve be-
paling daarvan. In de nieuwere edities der pharmacopeeën van alle
landen treft men hoe langer hoe meer zoogenaamde waardebepalingen
aan, die vroeger nagenoeg ontbraken. Nu moge dit soort van onderzoek
in kwaden reuk staan bij den academischen analyticus, die verwend is
door den graad van nauwkeurigheid eener anorganische analyse, voor
de oplossing van vele vragen is bij voorbeeld de methodiek der alkaloid-
bepalingen toch reeds voldoende uitgewerkt. Zoo voert zij naar een
groot veld van pharmacognostisch onderzoek, dat nog weinig ontgonnen
is: w^elk beeld geeft het quantitatief zooweel als het qualitatief phy-
tochemisch onderzoek van de wordingsgeschiedenis der werkzame
stoffen in de plant? Zonder kennis van planten-physiologie en ana-
tomie is deze vraag niet aan te vatten; bij eenigszins intensievere
wetenschappelijke belangstelling gaat het trouwens niet aan de
drogerij eenvoudig te behandelen als een spons, doortrokken met
een alkaloïd-oplossing, waarvan men alleen het gehalte verlangt te
kennen; dan moet het microscopisch onderzoek, naast de quantitatieve
bepaling, de localisatie der werkzame stoffen over de weefsels leeren
kennen, haar toename of afname in de levensperioden, haar rol in de
stofwisseling. Zoo is dan ook de localisatie der plantenstoffen, in het
bijzonder der alkaloïden, door een aantal jongere pharmacognosten,
vooral uit de school van Errera, met voorliefde bestudeerd ge-
worden.
Een toepassing, waarvan de practische beteekenis geen toelichting
behoeft, levert de kinacultuur. Iedereen gevoelt onmiddellijk dat het
van rechtstreeksche waarde is voor de productie van een zoo ge-
wichtig geneesmiddel als de kinabast, te weten in welke deelen van
de plant de kina-alkaloïden worden gevormd en in welke onder-
linge verhouding, hoe zij worden getransporteerd, waar zij worden
afgezet en of zij, eenmaal gevormd, als zoodanig in de plant blijven,
dan wel verder een rol spelen in de stofwisseling.
Maar reeds de enkele omstandigheid, dat wij de punten, waarop
het aankomt, tegenwoordig aldus durven formuleeren, bewijst het ver-
schil tiisschen de opvatting van de studie dei- geneeski-achtige planten
DK UI'I'ZETTING DEI’. PFIA l'.M ACOGNüSlE. "i‘28
van thans en van vroeger. Op de laboratoria, verbonden aan de goii-
vernements-kinacultunr en op het onlangs van particuliere zijde op-
gerichte proefstation te Bandoeng rust de hoogst dankbare taak in
deze en dergelijke vragen het noodige licht te ontsteken.
De terugslag van zulke, voor practische doeleinden begonnen onder-
zoekingen, op de algemeene, meer abstracte plantenphysiologie kan
niet uitblijven. Voor speculatieve beschouwingen bijvoorbeeld omtrent
de biologische beteekenis der alkaloïden leveren zij de alleen be-
trouwbare, feitelijke basis.
Het zou niet moeilijk zijn meer voorbeelden aan te halen van
onderwerpen, die gewoonlijk meer in ’t bijzonder den pharmacognost
belang inboezemen maar tevens op den weg liggen van den planten-
physioloog.
Ik wijs op de ontwikkeling der aetherische oliën in de plant.
Het is een in de techniek der aetherische oliën bekend feit, dat
sommige bloemen reeds terstond bij het openen de geheele hoeveel-
heid reukstof bevatten, die zij leveren kunnen ; is het om de be-
reiding der olie te doen, dan geeft een langer bloeien slechts verlies.
Dergelijke bloemen worden dus of nog in knoptoestand óf juist ge-
opend geplukt en terstond met water gedistilleerd, bijvoorbeeld rozen.
Andere ontwikkelen haar geur gaandeweg, dikwijls juist onder
het verwelken ; een bekend voorbeeld zijn de viooltjes. Wil men
uit deze de reukstof verzamelen, dan is distillatie niet aangewezen
maar gebruikt men de methode der enfleurage; men spreidt de
bloemen op horren uit naast glasplaten, die bestreken zijn met vet,
dat de geur opneemt, naarmate die zich vormt.
Physiologisch hoogst interessante vragen over het ontstaan der
reukstoffen doen zich hierbij voor; vermoedelijk is in het laatste
geval de wordingsgeschiedenis van de reukstof steeds terug te voeren
tot de onderlinge inwerking van stoffen, die in de levende cellen ge-
scheiden voorkomen en veelal van enzymatischen aard.
Ik noem nog een ander voorbeeld. Het zou mij verwonderen als
er buiten de pharmacognosten veel botanici waren, die weten, wat
trehala is. Het is een cocon, voorkomende aan een perzische distelsoort,
gevormd door een kever, die daar binnen verpopt en in het Oosten
gebruikelijk is als geneesmiddel en voedsel op de manier van salep.
De naam is een verbastering van Schakar-tigal, dat is nestsuiker.
Om er vóór 1858, toen Guibourt 2 het product beschreef, in de Euro-
peesche litteratuur iets over te vinden moet men teruggaan tot Bel-
LONius, 3 die het op zijn oostersche reis in 1546 — 49 te Constantinopel en
Damascus tegenkwam, en wiens bericht Dodonaeus 4 in 1554 overnam.
2^24
nio UITZE'I’TTNG DER PllAKMACO(iN()SIE.
1)|{. VAN Vloten verstrekte mij een beschrijving uit de iklitiurat-
i-badii, een Pei’zische pharmacopee uit de 8ste eeuw der Hidjra, 5 en
een ander, zeer verward bericht er over vindt men in de Perzische
pharmacopee van Fra Angelo de S. Jozepho in de latijnsche editie
van 1681. 6
Het physiologisch interessante van het geval nu bestaat daarin,
dat de cocon geheel is opgebouwd uit zetmeelkorrels, die een soort-
gelijke verandering hebben ondergaan als bij de kieming plaats grijpt ;
zij kleuren zich namelijk met iodium violet; en daarnevens vindt
men er een suikersoort in, trehalose, die de plaats inneemt van
de maltose bij het kiemproces.
Het eene raadsel is, hoe de kever zich de hoeveelheid zetmeel
verschaft om den cocon uit op te bouwen, die zoo groot is als een
hazelnoot; de dunne kruidachtige stengel vertoont daar ter plaatse
een wond, doch zetmeel als wondafscheiding is voorzeker zeldzaam.
En verder hebben wij hier een aanduiding dat er door den kever
een enzym wordt gevormd, dat zetmeel splitst, niet onder vorming
van maltose, zooals bij de kieming, doch onder vorming van tre-
halose. Waar beide suikers zijn opgehouwd uit twee moleculen glu-
cose, schemert zelfs de hypothese door. dat deze laatste het onmid-
dellijke afbrekingsprodiict van het zetmeel zou kunnen zijn, en dat
zich twee moleculen daarvan op het oogenblik van vrijkomen zouden
kunnen vereenigen. in het eene geval tot maltose. in het andere tot
trehalose. Een dergelijk trehalose- vormend enzym zon wellicht in de
klieren van andere insecten ook te vinden zijn: ik heb er echter
vergeefs naai- gezocht in de speekselklieren van kakkerlakken en
bakkerstorren, die toch ook veel met zetmeel omgaan.
Hoe het zij, theoretisch hoogst belangrijke vragen knoopen zich
vast aan deze drogerij, die ongelukkig slechts door het onderzoek
der levende plant schijnen te kunnen worden opgelost. En deze is
nog nooit door een eiiropeesch botanicus gezien; dat het een Echi-
nops is weten wij alleen uit de stukjes, die in de handelswaar, —
welke zelve vrij zeldzaam is, — worden aangetroffen; en ook de
kever die het nest maakt is alleen bekend uit de stukken en brokken,
die soms daartusschen voorkomen. Hetgeen niet belet dat de beschrij-
vende entomologie het beest reeds met drie namen vereerd heeft: i
Ciievrolat noemde het Larinus subrugosus, Falüerman : Larinus ■
macnlatus, maar Guibourt, begaan met de bewoners dezer kunstige ■
nestjes, die tot voedsel der menschen dienen, herinnerde zich de j
woorden van V[rgiltus: »Sic vos non vobis nidificatis aves«, en j
doopte het Larinus nidificans. *
'DE UITZP:TTING dek IMIAKMACCHJNOSIE.
225
Guibolikt moet een man van smaak zijn geweest.
Jk wil een klein intermezzo maken om te zeggen, dat ik hiermede
niet bedoel een betoog te houden voor de noodzakelijkheid van het
latijn als vooi’bereiding tot botanische of chemische studie. Van ’t
lloFi’ heeft in deze zelfde stad een redevoering gehouden, waarin hij
uiteenzet dat er uitnemende chemici zijn geweest, die geen latijn
verstonden. Hij had verder kunnen gaan en aantoonen dat er in de
chemie zelfs woorden zijn gevormd door uitnemende chemici. — wat
meer is, practisch bruikbare, algemeen geaccepteerde woorden, —
wier etymologie voldoende is om den collega’s van de litterarische
faculteit een lichte rilling te bezorgen. Ik kan mij het boosaardig
genoegen niet ontzeggen hun daarvan één staaltje te geven. Uit de
jieper wordt een scherpsmakende stof, piperme, afgezonderd, die een
splitsingsproduct, piperidine, oplevert. Uit teer wordt een stof verkre-
gen, die tot vorming van vuurroode kleuren aanleiding geeft en
daarom pyridine is gedoopt. Het product, door een zekere reductie
van pyridine ontstaan, bleek identiek met piperidine. Oj) voetspoor
van Ladenburg nu is de invoering van een tweede silbe pe^ afkomstig
dus uit piper, gebruikt als aanduiding van dezelfde omzetting die
van pyridine (met y) voert tot piperidine (met i). Zoodoende ontstaat
\\\t picoline (een »oleumc<; uit ))pix« aigescheiden) pipecoline ; uit par-
voline (dat zoo » weinige vluchtig is) ontstaat parpevoline.
Ja zelfs uit nicotine'^ — en de pharmacognost denkt bij het hooren
van ’t woord terstond aan den Franschen gezant bij ’t Poï tugeesche
hof, aan de migraine van Catharina de Medicis en aan de herbe de
la Reine, alias Herba Gatharinaria, — uit nicotine ontstaat, horribile
dictu, nipecotine.
Daarom heb ik alleen maar gezegd dat Guibourt een man van
smaak moet geweest zijn.
Gaf ik u dus rekenschap van de verhoogde belangstelling in de
chemie der drogerijen, die de hedendaagsche pharmacognosie ken-
merkt, niet minder teekenend is de aandacht, die geschonken wordt
aan haar beteekenis voor de menschheid.
In de wisselwerking tusschen menschen en planten spelen de
eigenschappen der eersten evengoed een rol als de eigenschappen der
laatsten, en de pharmacognost bestudeert nu eenmaal zekere planten-
producten omdat zij door menschen, veelal sinds onheuglijke tijden,
als geneesmiddel of genotmiddel op hooge waarde zijn geschat, stof-
fen waarin zij handel hebben gedreven, waarvoor zij groote ontdek-
kingsreizen hebben gedaan, waaraan zij mystieke krachten, wonder-
DK UITZETTING DEU Pil AKMACOGNOSIE.
hur(' lierkoMiï^t hebben toegeschreveii, die zij hebben genoennl met
vïiak teekenende mimen. De pharmacognost, die zich aan dezen kant
van zijn onderwerp niet onttrekt, moet zijn licht opsteken bij gansch
andei'e arnbtgenooten dan bij den chemicus of den botanicus, maar
bijna steeds geeft een studie, begonnen naar aanleiding van een
drogerij, hem als belooning een interessanten blik in volkspsychologie,
geschiedenis of samenleving. Deze richting in de pharmacognosie,
door Flückiger in eere gebracht en met veel vrucht ingeslagen,
door Hartwich met voorliefde gevolgd, past bij de reactie tegen het
verwaarloozen van den historischen zin, die in onze dagen in ver-
schillende natuurwetenschappen merkbaar is.
Laat ik u ook deze zijde van dit studievak met enkele voorbeelden
mogen toelichten.
Wanneer wij den straks genoemden regel, physiologisch werkzame
stollen bij voorkeur te zoeken in planten, die reeds een reputatie van
geneeskracht hebben, willen toepassen, dan schijnt een uitnemend
object de ginsengwortel. Deze drogerij n.1. is reeds sinds misschien
’t begin onzer jaartelling in China een der meest beroemde genees-
middelen, niet alleen als panacee tegen alle kwalen, doch zelfs als
middel om het leven te verlengen. Toch hebben noch de proeven
door geneeskundigen in Europa genomen, noch chemisch-pharma-
cologische onderzoekingen, zooals b.v. een paar jaar geleden FuJi-
TANi aan de universiteit te Kotyo er een uitvoerde, eenigen grond
voor de beweerde werking dezer plant aan het licht kunnen brengen.
In Europa heeft zij dan ook geen ingang gevonden en zelfs in Japan
is zij volkomen obsoleet geworden. In weerwil daarvan voert b.v.
een enkel handelshuis te Yokohama nog jaarlijks ‘iOO.000 K.G. van
dezen wortel naar China uit. En in Amerika wordt een nauw ver-
wante soort in het groot gekweekt voor uitvoer naar China. Hugo
DE Vries vermeldt in zijn boek over Californië hoe deze cultuur
in Zuid-Carolina eigenaardige moeilijkheden oplevert, omdat de plant
door linnen schermen tegen te sterken zonneschijn moet beschut
worden, maar des-al-niettemin zeer winstgevend is.
De wortel heeft n.1. een hooge handelswaarde maar dankt die
in dit geval uitsluitend aan zijn zonderlingen vorm, die aan een men-
schelijke gedaante, een homunculus, doet denken.
Inderdaad moeten wij de verklaring van de reputatie van den ginseng-
wortel niet halen uit het chemisch laboratorium maar uit de studeer-
kamer van den oriëntalist.
De Groot wijdt in zijn Religious System of China een uitgebreid
hoofdstuk aan de theorie van de Chineesche geneesmiddelen. Wij
DE ÜITZE'ITING DEI5 PU AHM A(X)GNOSl E. “2*27
leereii oiidei’ andeieii daaruit hoe de Chiiieezen de heilzame werking
der geneeskrachtige planten toeschrijven aan het Ijezit van een zekere
dosis shen, levenskracht, een uitvloeisel V^n de algemeene Yang, de
mannelijke ziel van de wereld. Deze levenskracht kan op zieken of
gezonden overgaan als de plant gegeten Wordt en zoodoende strek-
ken tot genezing of tot verlenging van het leven. En vandaar het
zoeken naar kenmerken voor het bezit van een groote hoeveelheid
shen, de ontwikkeling van een signatuurleer. Dat oude hoornen, won-
derbaarlijke fungi daaraan groeiende, hoornen met altijd groene bla-
den, van dit standpunt gezien, als middelen om het leven te verlen-
gen in eere komen, schijnt dan niet eens vreemd meer, en dat een
plant, die een menschelijke gedaante nabootst wel in het bezit van
een bijzonder groote dosis shen moet zijn, komt ons zelfs logisch
voor.
Hoogst interessant is het volkomen parallelisme tusschen de verha-
len omtrent de ginsengwortel in de Chineesche litteratuur opgetee-
kend en die omtrent de mandragora in Europa bekend ; beide schreeu-
wen bijvoorbeeld als men ze uitgraaft. Zoo geeft de nog heerschende
Chineesche opvatting aan de hand, hoe wij ons oude voorstellingen
ook ten onzent moeten denken ; animistische denkbeelden zijn gemeen-
goed van de geheele menschheid.
Levert de ginsengwortel een typisch voorbeeld van vormsignatuur,
nog algemeener is de kleursignatuur, die zelfs doorgaans ouder
schijnt te zijn. Een duidelijk staaltje heb ik aan De Groot te dan-
ken. Door Went is op Java een roode schimmel bestudeerd, die door
de Chineezen gecultiveerd wordt op gekookte rijst ; als de korrels
geheel niet de schimmel doorwoekerd zijn, worden zij donkerrood.
In gedroogden staat dienen zij als kleurstof onder den naam ang-
khak, doch natuurlijk vindt dit product ook zijn weg als geneesmid-
del. In de groote Materia medica van Li Sze t.isin, de Pen-ts’ao-Kang
moeh, wordt daarvan de volgende toelichting gegeven: » Water en gra-
nen gaan de maag in, ondergaan daar lotting en weeking en wor-
den er gaar gestoomd, om vervolgens te circuleeren en den levens-
adem voortdurend aan te vullen alsmede reeds binnen een enkelen
dag een roode stof te vormen, die zich door de verschillende inwen-
dige organen verdeelt en zich alom doorheenweeft ter opbouwing
van het bloed.
Dit proces is een ingewikkeld wonder der natuur. Daartegenover
staat dat bij de bereiding van ang-khak de witte rijst bij het koken
eveneens vocht opneemt en gaar wordt, en door broeiing een roode
kleur aanneemt, een kleur, die, is zij eenmaal gevormd, langen
1>1-: UITZETTING DEK PHAKMAC0GNO8IE.
22S
tijd stand houdt. Dit nu is een handig procédé door den rnensch
van de natuur afgekeken. En daarom heeft de ang-khak de verdienste
van de milt en de lever te genezen en het bloed op te bouwen vol-
gens het beginsel dat zaken van denzelfden aard elkander zoeken.”
Li Sze tjsin leefde 250 jaar vóór Hahnemann.
Dergelijke kleurensignatuur komt evenzeer bij alle volken voor als
cle vorm -signatuur ; voor den chemicus is zij belangrijker, omdat zij
de aandacht gevestigd heeft op planten die typisch gekleurde stoften
bevatten, welke veelal identiek zijn. Het groote aantal berberine-hou-
dende geneesmiddelen, b.v. is nog geen argument voor de pharma-
cologische waarde van het berberine, want hier verklaart de gele
kleur dat de plant de aandacht getrokken heeft.
Zoo hebben wij ons bij het naspeuren van de herkomst van volks-
middelen steeds af te vragen of er ook een animistische beschouwing
of een signatuur aan ten grondslag kan liggen.
Zijn wij den oriëntalist, den ethnograaf, den folklorist veelal dank-
baar vooi den kijk op plantaardige geneesmiddelen, dien zij ons weten
te geven, niet minder geldt dit den historicus of den linguist. Wie
voelen wil hoe de drogerijen op allerlei wijze in het practische leven
ingrijpen, verbinde aan de bestudeering van het opium die van den
opiumoorlog en van het opium vraagstuk in Indië. Hij denke bij de
maté, de coca, den perubalsem, aan de geschiedenis der Jezuiten in
Spaansch Amerika. Hij leze met het oog op de specerijen het aan-
trekkelijke boek van Heyd over den handel op de Levant in de mid-
deleeuwen, hij herinnere zich de ontdekkingsreizen der Hollanders en
Portugeezen.
Wie zich rekenschap wil geven van de herkomst onzer inheem-
sche volksmiddelen komt onder anderen terecht waar hij ’t niet
zou verwachten, in een geschiedboek der kerkelijke bouwkunst.
Daar leert hij lioe de abt Gozpekt van het, klooster te St. Gallen S in
de 9de eeuw vervuld was met plannen voor de uitbreiding van zijn
klooster en daar een mooie teekening van maakte. Het is bij de plan-
nen gebleven, maar de teekening is belangrijk als een soort model
van een ideaal van een middeleeuwsch klooster. En de consciëntieuze
abt verzuimde niet er de »domus medicie op te zetten met diens kruid-
tuin, en daarin de bedden te teekenen en de namen van de planten
er bij te schrijven.
Langs deze en dergelijke wegen is het voorkomen verklaard van
verscheidene volksmiddelen in de hedendaagsche boerentuinen, welke
eenvoudig blijken de traditie voort te zetten der oude kloostertuinen.
DE UITZETTING DER PHARMACOGNOSTE.
^229
die op hun beurt weer aansluiten aan Romeinsehe schrijvers als
CoLöMELLA en anderen. ^
Gelukkig, tegenover het vele dat de pharnnicognosie (latdG aan de
nasporingen van den historicus of litterator, kan zij ook zelve wel eens
iets bijdragen, dat voor dezen van waarde is. De srn(jlpaap, die inliet
zooeven genoemde klooster te St. Gallen een visclirecept neerschreef*
dat drie en twintig specerijen bevatte, waaronder kruidnagelen, ka-
neel, en COS/R6- wortel, vermoedde niet dat hij zijn lateren lezers de
puzzle voorlegde, uit te maken wat met dit laatste, in de middel-
eeuwen zeer bekende artikel bedoeld werd; een vraagstuk aan welks
oplossing pharmacognosten als Falconer, Cooke en FLiicKiGER het
grootste aandeel hebben gehad.
De verklaring van het »folio indo« der middeleeuwen, het rnalaba-
thrurn der Grieken en Romeinen, schijnt Nres van Esenbeck beter
gelukt dan Salmasius. 9
Een oude historische vraag, of Socraïes ter dood gebracht is met
waterscheerling of met dolle kervel, berust op de verwarring tusschen
de plantennamen Cicuta en Conium, waarvan b.v. nog de Fransche
Pharmacopee de sporen draagt. Doch de zaak is iiitgemaakt door de
opmerking dat het verhaal bij Plato een klassieke beschrijving geeft
van het vergiftigingsbeeld door conium teweeggebracht, dat sterk af-
wijkt van de verschijnselen eener vergiftiging door scheerling.
De pharmacognost ziet met zeker wantrouwen de bijbelteksten
waarin het woord myrrhe voorkomt. Immers al deze plaatsen wijzen
op een vloeibare i’eukstof ; in het Hooglied ontvangt de schoone haren
liefste terwijl hare handen drupten van myrrhe, hare vingers van
vloeibare myrrhe. En wat wij myrrhe noemen is een vaste hars.
Doch ScHWEiNEURTH, 10 die de regio balsamifera bereisd heeft, en ter
plaatse onderzoekingen over »balsem en myrrhecc heeft ingesteld,
komt tot de conclusie dat, waar in het O. T. myrrhe staat, bedoeld
wordt wat tegenwoordig mekkabalsem heet. En hij vermoedt dat het
woord myrrhe ten onrechte in den bijbel is gekomen door een klank-
gelijkheid van het oud Hebreeuwsche woord mör en den nieuw Arabi-
schen naam voor myrrhe, die ook morr luidt.
Deze voorbeelden illustreeren de noodzakelijkheid om litterarische
of historische vragen, die op natuurvoorwerpen betrekking hebben,
niet alleen van den litterarischen maar ook van den natuurhistorischen
kant te bekijken; een punt trouwens waarover reeds De Candolle, 11
beter dan iemand in deze bevoegd, zijn woordje gezegd heeft.
Echter is, zij het dan onder deze restrictie, voor de pharmacognosie
zoodra zij zich bezighoudt met de afkomst der simplicia en de be-
‘230
DE UITZETTING DER PHARMACOGNOSIE.
richten der oude schrijvers, de hulp van den linguist veelal - onont-
beerlijk. Daartegenover wordt ook van pharmacognostische zijde be-
langstelling getoond in de ^taalkundige zijde van het vak. Het was
een goede gedachte van de Maatschappij ter bevordering der Phar-
inacio, de volksnamen der geneesmiddelen te verzamelen ; immers
de apotheker is vaak beter dan iemand anders in de gelegenheid deze
uit den volksmond op te vangen, en voor de taalkennis heeft het vast-
leggen dezer vaak locale of tijdelijke woorden ongetwijfeld waarde.
Ook in Duitschland is nog niet lang geleden weder een dergelijke
verzameling bijeengebracht .
De tijd laat niet toe in bijzonderheden op dit onderwerp in te gaan ;
laat ik volstaan er aan te herinneren dat, wie voorbeelden zoekt van
volksetymologie, zijn hart kan ophalen aan de namen der genees-
middelen, die door klanknabootsing van onbegrepen Latijnsche namen
zijn gevormd Zoo wordt de drop, Succus liquiritiae, in het Duitsch
tot lakritze, waarmede bij ons overeenkomt het teekenemle lekkeris,
in Limburg geworden tot krissie. Op dezelfde wijze wordt de Gen-
tiaanwortel tot Geensnaam-wortel, de Baccae Lauri tot Bakelaar, de
Folia Sennae tot Zemelblad of Zenuwblad, de Carduus benedictus
tot Kaatje wat ben je dik, enz. Dergelijke namen, berustende op niet
begrijpen, zijn minder aardig dan andere, welke pleiten voor goede
waarneming. Van dien aard zijn namen als Bitterzoet, Dolkruid,
Doodkruid, Duivelsmelk, die eigenaardigheden van den smaak of de
vergiftige werking typeeren.
Weder andere, thans bijna verlaten geneesmiddelen dragen namen,
die teekenend zijn voor de waarde die vroegere geslachten hun toekenden.
De laurierolie, een der meest met volksnamen gezegende stoften,
gewoon bestanddeel van vele kwakzalvers-recepten — vanwaar de
naam boertjeszalf, — heet in sommige streken ook »klaas uit den
hemel((. ICn de mooie labiaat, die bij ons geldt als symbool van al
wat lam is en krachteloos, was eenmaal voor de Salernitaners: »Salvia
Salvatrix, Naturae Conciliatrix . «12
Ja, de meest populaire regel uit de Scola Salernitana — voor
menigen hedendaagschen medicus misschien de eenige naklank dier
oude wijsheid, — was een lofzang op de Salie: ))Cur moriatur homo
cui Salvia crescit in horto?« Doch waar dit vers ironisch geciteerd
wordt, laat ons daar in ootmoedige nederigheid herinneren aan het
antwoord: »Contra vim mortis non est medicamen in hortis.«
DE UITZETTING DER PHARMACOGNOSIE.
^28i
AANT^]EKENTNGEN.
1 Darwin, Auimals and Plants under Domestication 2e Ed, 1875 J, :525.
2 Guibourt, Coniptes Rendus 1858 XLVI, 12i:> Uisloire naturelUï des droj^aes simples
187Ü, T.4 p. 217,
3 PiERRE Beron, 1518 — 1564, geb. in Le Mans, studeerde 1541 te Wittenberg onder Va-
rerius Cordus, bereisde de Levant 1546—49, schreef; Les Observations de plusieurs sin-
gnlarités et ehoses memorables trouveés en Grèce, Asie, Judée, Egypte, Arabie et autres
])ays estranges. Paris 1553, waarvan door Clusius een vertaling werd opgenomen achter
zijn Exoticorum libri decera, 1605.
4 Rembert Dodoens, 1517 te Mechelen geboren, 1585 te Leiden gestorven als hooglee-
raar voor geneeskunde, 1554 verscheen te Antwerpen zijn Cruydtboek.
5 ("God. Leid. 558 f. 1327). De vertaling luidt als volgt: Op een doornstruik maakt iets
wat op een groote vlieg gelijkt een nest en die laat een worm in het midden van het
nest achter, en die worm heet in het dialect van Schiraz 7vto3MAOe/.--i- tighal, (wat schijnt
te beteekenen nest-tor).
6, Het artikel van Fra Axgelo de S. Josepho is een goed voorbeeld van de moeilijk-
heden die oudere pharmacognostische ^litteratuur veelal oplevert. De beschrijving ver-
wart door elkander de Trehela en de Schakar-el-Ma ascher, asclepias suiker, en geeft
een boom als stamplant die grootendeels uit fantasie is opgebouwd.
De vertaling luidt als volgt:
De asclepias suiker (Saccharum El Aschaar) waarover Matthiolus spreekt (disc. lib. 2
cap. 75) is een gewoon artikel, en goedkoop, in Perzie, van waar het naar Turkije en elders
wordt uitgevoerd; dit geneesmiddel is gevormd als een doosje gemaakt uit de geheele
pit van een mastixboom, want inderdaad kleeft deze suiker, die van buiten ruw en kor-
relig is, aan een zekere kern, waarin geen vrucht voorkomt, maar waarin een zwart-
achtig wormpje op de manier van een rups verborgen is en sterft. Dit wormpje zoowel
als de kern zelve worden gevormd tusschen de bladen van een hoogstmerkwaardigen boom,
dien ik aan de zeekust te Bander Congo en Bander Abassi, dat zijn havens in Perzie,
recht tegenover Ormuzd, dikwijls gezien heb; die boom is wat de stam en de takken en
de afmetingen betreft gelijkende op marjolein (sampsuco, zoo staat er; doch een boom
kan moeilijk gelijken op Óriganum majorana; bedoeld zal misschien wezen sambuco,
vlier) maar wat de bladen en de vrucht en de bloemen aangaat geheel anders; het loof
is aan de bovenzijde zeer groen maar van onderen witachtig, wollig en vlokkig zooals
toortsbladen; de vorm der bladen is ovaal zooals notebladen, maar sommige zijn van
nature samengevouwen op de manier van een trechter, en daarin nestelt een vlieg die
zich gaandeweg op de manier van een spin een slordig net weeft; wanneer eindelijk die
vlieg in een worm overgaat maakt die zich een vaste kern, op de wijze van een zijworm,
als een graf voor zich zelve; binnen dat verwarde net, en rondom die kern groeit die
zoete en sneeuwwitte stof korrelig aan, en verdicht zich daar, die in het Arabisch Saccar-
el-aschaar, of El ma-ascher, en in het Perzisch Schakar-tigal genoemd wordt, dat is
nestsuiker, zooals Zein el Attar wil beweren in zijn echtiarat; of ook, en beter, dieren-
suiker, omdat het in water opgelost voor de keelaandoeningen van het vee wordt aan-
gewend.
De vruchten gelijken geheel op een menschen maag wat den vorm betreft, niet de grootte,
maar zij zijn ruim de helft kleiner, van buiten lichtgroen doch van binnen sneeuwwit,
en met een zacht moes gevuld ; deze staan bij zuidewind wijd open en dan komt uit de
spleet een blauwe bloem van wonderbaar uiterlijk, een soort fijne lelie, die de Perzen
Goul-bad-samour noemen, dat is bloem van den wind met het bevervel, hetgeen beteekent
bloem van den warmen en verstikkenden wind: want die wind is in de zomermaanden
soms als een vlam uit een oven, die de keel verschroeit en de longen verbrandt, en als
hij lang duurt de menschen doet verstikken; vandaar het gezegde Bad-Samour, wind
met het bevervel, een metaphora ontleend aan de warmte van het beverbont dat de
Perzen tegen de winterkoude dragen.
Deze heele boom is ook vol melksap, evenals de wolfsmelk soorten; deze melk is reeds
in een hoeveelheid van drie drachme’s doodelijs, zoodat als iemand bij toeval deze melk
in het oog krijgt, hij blind wordt ; en als een kameel of een of ander vee zich schaaft
aan de takken, wordt het verstijfd door een rottenden huiduitslag en sterft. Zelfs heb
ik van de inboorlingen van dit land gehoord dat de schaduw van dien boom, en de rook
van de brandende takken doodelijk is; maar Hagi Zein el Atta bovengenoemd zegt
toch dat een beetje van die melksap met honig vermengd alle puisten die op het hoofd
en in het gelaat van kinderen groeien, volkomen geneest,
De oostersche botanici brengen dezen boom tot den oleander en met een eigen volksnaam
heet hij c-harg, dat wil zeggen wonder, alsof zij willen zeggen dat hij wonderbaarlijk en
van ongekende kracht is; inderdaad heb ik sommige alchemisten gekend die de melk
van dezen boom een bijzonder middel achtten tot het groote werk van de zon en de
maan, zooals zij het noemen, en tot het vast maken van Mereurius.
Men zegt dat deze boom warm is in den derden en droog in den vierden graad ; de voor-
232
DK UITZETTING OER PHARMACOGNOSIE.
noemde suiker beweert men ook te zijn van gelijkmatig temperament tusschen warmte
en koude, met overheersching echter. van de vochtigheid boven de warmte; hij geneest
de witte vlekken der oogen en verscherpt het gezicht; indien gij gedurende drie dagen
tien drachme’s in lauw water opgelost aan een asthmalijder toedient, zult gij hem zeer
groote verbetering geven. Dit eigenaardige wordt er ook boven de soorten van de gewone
suiker zelve aan toegeschreven dat hij, omdat hij niet zeer zoet is, geenerlei dorst ver-
wekt; bovendien is hij goed voor de maag, de borst, de nieren en de blaas.
De exiropoesche reizigers hebben zich verbaasd over dezen oosterschen boom, maar
niemand, voor zoover ik weet, heeft hem durven beschrijven behalve Dominus Theve-
NOTUS, in wiens nagelaten werk diens uiterlijk beschreven is; maar het is niet te ver-
wonderen dat hij, steunende op het gevoelen van een onbekenden schrijver, namelijk een
Armenisch koopman, noch van den waren naam noch van de ware toedracht der zaak
kennis heeft gedragen. Want inderdaad is hem de naam c-her zehereh opgegeven door
dien Armeniër, dat is ezels vergift ; dit is slechts een volksnaam dien de boeren niet a Heen
aan dezen boom, maar ook aan scheerling, thapsia, oleander en meer andere vergiftige en
bittere planten plegen te geven.
7. Wie belangstelt in de geschiedenis van tabakrooken zij o. a. gewezen op Schotel :
Het maatschappelijk leven onzer Vaderen in de zeventiende eeuw. Het is welbekend hoe
de tabaksplant door Jean Nicot gegeven werd aan den „grand priem- de France”, die
haar in Parijs invoerde, en hoe de plant in reputatie kwam als geneesmiddel, niet het
minst door dé voorliefde die Catharina de Medicis er voor toonde. In het begin droeg
het kruid dan ook allerlei namen, waarvan b.v. Herba S. Crucis, Sana-sancta herba,
Herba regina, Herba medicea, Herba magni prioris, mogen herinnerd worden. De naam
Herba Catharinaria bevat natuurlijk een paar calembours waarop Petrus Scriverius
wijst in een versje: „Gum purgem nares, tollamque a stirpe catarrhos, — Hellados a
populo nomen habere putor.”
8. Het klooster te St. Galles is uit Scheffels roman Ekkehard ook in ruimeren kring
wel bekend. Over den plattegrond, zie Ferdinand Keller, Baiiriss des Klosters St. Gallen
vom Jahr 820, Zürich 1844, en Dierauer, Ueber die Gartenanlagen von St. Gallischen
Klosterplan im Jahre 830, Bericht uber die Thatigkeit der St. Gallischen nat.w. Ges,
1874, p. 434.
9. Het komt meermalen voor dat een zeer bekende drogerij eenvoudig aangeduid
wordt als ., kruid” of „bast”, of dergedijk. Zoo bij coca, maté, cascara, cascarilla, bij ons
„bastjes.” Zoo wordt in de middeleeuwsche geschriften een „folio indo”, indisch blad,
aangetroffen dat ook als folium Indi, ja zelfs als Folium, Foiülie, enz. zonder nadere
aanduiding voorkomt, en als aromatisch blad bij de bereiding van spijzen diende, maar
ook als geneesmiddel ; het was b.v. een bestanddeel van de theriak. Zeer lang heeft men dit
aangezien voor het sirihblad, van Chavica Betie. Het is echter gebleken dat de arabische
geneesheeren en natuurkundigen in de middeleeuwen onder folio indo hetzelfde ver-
stonden wat de Grieken en Romeinen als malabathrum aanduidden,
Dit laatste werd door oudere geleerden, b.v. ook door Salmasius, evenzeer als het
betelblad geïnterpreteerd, doch latere onderzoekingen, (Nees v. Esenbeck, de Cinnamomo
disputatie) hebben op natuurkundige en op taalkxindige gronden deze drogerij doen
herkennen als het blad van den kaneelboom, Cinnamomum Cassia. En zoo is ook het
folio indo vermoedelijk niets anders geweest, zij het dan dat het van eenige verschillende
Cinnamomum soorten (C. Tamala, albifiorum, Malabathrum) mede afkomstig kan ge-
weest zijn. Inderdaad komen deze bladen, die een kaneelachtigen smaak hebben, nog
heden ten dage in Zuid- Azië onder den naam tag-pal als geneesmiddel in den handel.
10. ÖCHWEiNFURTH, Berichte d. Deutschen Pharmaceutischen Gesellschaft III 1893, '218.
Ueber Balsam u; Myrrhe.
11. Origine des plantes cultivées, p. 18. en elders.
12. De Scola Salernitana is een instelling die uit de 9e eeuw dateert, en aanvankelijk
een soort gilde van geneesheeren te Salerno schijnt geweest te zijn, later een school werd,
omstreeks de tweede helft van de 11e eeuw, en als zoodanig groote beroemdheid had
tot het midden van de 14e eeuw toe. Opvallend is dat het meest populaire geschrift dat
van deze school is uitgegaan, niet aan een bepaalden schrijver wordt toegewezen, doch
aan de school in haar geheel. Het heet de „Schola Salernitana, sive de conservanda
valetudine”, en bevat leefregels en voorschriften tot genezing en behandeling van ziekten,
eigenschappen van medicinale planten enz., alles in den vorm van eigenaardig rijmende,
zoogenaamde leoninische verzen, die het onthouden gemakkelijker maakten.
BAOBABBOOMEN (Adansonia digitata).
Naar A. CHEVALIER.
DE BAOBABBOOl
DOOR
F. A. VON STÜRLER.
{Met een plaat.)
Algemeene en botanische kenmerken.
De baobabboomen beliooren tot de familie der dia/vacrne; de meest
verbreid voorkomende en meest gecultiveerde soort is de Adansonia
digitata. De geslachtsnaam, is afgeleid van Adakson, den Franschen
natuuronderzoeker, die het eerst van de hoofdsoort een goede be-
schrijving gaf. De boom is inheernsch in Afrika, maar komt 'daar
niet overal voor ; West-Afrika schijnt de bakermat te zijn, van
waar uit de verspreiding naar het oosten en het zuiden heeft plaats
gehad. In het wild groeit hij vooral in streken met dorre zand- of
steenachtige gronden, zich tot nabij de woestijnen uitstrekkende; in
de woestijnen zelf, in de oerbosschen en in de lage kustlanden treft
men hem niet aan.
, A. Chevalier vermeldt dat de Adansonia digitata veel in Sene-
gambië voorkomt, maar steeds in kleine groepjes; volgens Monteiro
zou hij in Angola in groote hoeveelheden gevonden worden. Ofschoon
tot de tropen behoorende, groeit hij ook in het subtropisch en ge-
matigd warme gedeelte van Zuid-Afrika. Volgens H. Baillon e. a.
zijn bepaalde soorten eigen aan Madagascar, terwijl één soort in
noordelijk Australië zou voorkomen. In gecultiveerden staat vindt
men hem, ofschoon slechts in geringe hoeveelheden, over het grootste
gedeelte van Afrika en de omringende eilanden. Naar andere streken
is de A. digitata slechts weinig overgebracht ; hier en daar wordt
hij in Voor- en West-Indië aangeplant; in N. O.-Indië komen slechts
enkele exemplaren voor.
15
234
DE BAOBABBOOM.
Uit de gegevens van Bisschop Grevelink, aangevuld met die van
anderen, is de volgende botanische beschrijving samen te stellen:
De Adansonia digitnia groeit op tot een middelmatig (20 — 25 M.)
hoogen hoorn met een korten, dikken stam (soms is deze even lang
als dik). Aan de hasis heeft hij dikwijls een omvang van 15 — 25 M.,
dus een diameter van circa 6 M. Op een hoogte van ongeveer 7 M.
vormt hij bochtige takken, welke ten deele wijd uitgespreid, hetzij
horizontaal of ietwat overhangend, voor een ander deel opwaarts
groeien. De bast er van bestaat uit een witachtige opperhuid, waar-
onder een zacht weefsel, dat den vezelstof houdenden binnenbast
bedekt. Het hout is zeer zacht, sponsachtig en zeer waterrijk ; steekt
men er een mes in, dan loopt er een slijmachtig vocht uit ; voor
timmerhout is het dan ook geheel ongeschikt.
De boom is in het bezit van afwisselende, gesteelde, samengestelde,
handvormige, 3 — 9-tallige (veelal 5-tallige) bladeren. De enkele bla-
deren zijn smal elliptisch, spits toeloopend, gaafrandig, zachtgroen
gekleurd. Zijn bloemen zitten aan lange, hangende stelen ; zij zijn
volkomen, tweeslachtig. Hare kelk is vergroeidbladig, klokvormig,
5-slippig, van binnen zijdeachtig behaard, groen. De kroon is los-
bladig, klokvormig, 5-bladig, wit, groot in verhouding tot de kelk.
Van de vele meeldraden zijn de helmdraden tot over de helft tot
een buis vervormd, die aan haar voet met de kroonbladen is ver-
groeid ; naar boven zijn de helmdraden tot een krans uitgespreid en
elk van hen heeft een niervormigen, paarsen helmknop. De stamper
bestaat uit een bovenstandig vruchtbeginsel, waarop een lange stijl,
die ver boven de meeldradenkrans uitsteekt en gekroond is met een
stervormigen, 10-deeligen stempel.
De vrucht is een niet openspringende komkommervormige bes-
vrucht; haar grootte loopt uiteen, zoo heeft men er die 35 cM. lang
en 7 cM. breed zijn, weer andere zijn 20 cM. lang en 6 cM. breed.
De vruchtwand is bastachtig, naar de variëteit donkerbruin, groen-
achtig of geelrood gekleurd en fluweelachtig behaard . Inwendig be-
vat de vrucht een zuurzoet, slijmachtig, dik vocht, dat later tot een
poeder opdroogt en de niervormige zaden bevat. Deze hebben een
houtige zaadhuid en een witte, oliehoudende kern.
Aanteekeningen.
Groeit de boom in het wild vooi’al op niet vruchtbare gronden,
in gecultiveerde!! staat komt hij op allerlei grondsoorten goed tot
ontwikkeling. Gedurende den regentijd neemt hij veel water op, dat
DE BAOBABBOOM.
235
voor een groot deel in zijn stam en takken verzameld blijft, om in
den drogen moesson er geen gebrek aan te hebben en zelfs aan het
einde er van nieuwe bladeren te vormen. Bij het begin van den
regentijd gaat hij bloeien; zes maanden later zijn de vi’uchten rijp,
alsdan staat hij bladerloos (zie plaat) en komt dus in dit opzicht
met den kapokboom (j^noc^endron van dezelfde familie,
overeen. Rij in het wild groeiende exemplaren vallen de vruchten
ten deele af, een ander deel wordt de buit van apen en eekhoorns,
terwijl sommige de windvlagen weerstaan, zoodat zes maanden later,
bij het bloeien, nog enkele aan de boomen hangen.
Van de boomen worden geoogst bladeren, vruchten en bast. Voor
het verkrijgen van de beide eerste producten, beklimmen de inboor-
lingen met behulp van houten pennen, die ze in het sponsige hout
van het onvertakte gedeelte van den stam steken, de boomen. De
jonge bladeren worden kort na het ontluiken verzameld, door de
jonge takken ruw af te snijden of af te rukken. De negerinnen ris-
ten de bladeren van de takken, die versch als groente dienst doen ;
het grootste gedeelte wordt echter gedroogd, tot poeder gemaakt en
op de markten te koop aangeboden. Met water gekookt krijgt men
van dit poeder een slijmachtige vloeistof, die bij verschillende ge-
rechten als sorghopap, vleeschspijzen, e. a. bij wijze van saus ge-
bruikt wordt.
Het dikke vocht van de vrucht wordt tot drank toebereid ; daartoe
maakt men aan een harer uiteinden een opening, roert het sap om, giet
het in een glas en vermengt het met water en suiker. De aldus
gewonnen drank komt eenigermate overeen met dien op overeen-
komstige wijze verkregen uit de vrucht van de grenadillaplant (Paas'i-
flora quadrangularis), die in tropisch Amerika inheemsch zou zijn, doch
ook in N. O.-Indië en elders voorkomt. Het vocht heeft de eigen-
schap om melk te stremmen en de inboorlingen gebruiken het om
het melksap van caoutchouclianen (vooral Landolphiasoorten) te doen
stollen. Opgedroogd vormt het vocht een poeder, dat de inboorlingen
als medicijn bezigen; eertijds werd het onder den naam van terra
lemnia over Egypte naar Europa uitgevoerd. Uit de onderzoekingen
van Heckel en Schlagdenhaufen is gebleken, dat het wijnsteenzuur,
alcaliën, glucose, azijnzuur en looistof bevat. Het is dan ook een
bloedzuiverend purgeermiddel. Het wijnsteenzuur, verbonden aan
kalium tot kalium hydrotartraat of z.g. cremortart, is oorzaak dat men
den boom ook wel cremortartboom noemt, een naam, die zeker heel
wat toepasselijker is dan die van apenbroodboom of leverworsten-
boom, ook wel aan hem gegeven.
236
DE BAOBABBOOM.
De zaden bestaan volgens Balland uit ongeveer f schil en f kern ;
ook Dr. J. J. A. Wijs geeft dit op. De eerste, die een volledige analyse
der kernen maakte, vond er 63,2 pCt. vet folie) in; de laatste
ruim 60 pCt.. De olie, die een aangenamen zachten smaak en reuk
heeft, wordt door de negers gewonnen en bij de bereiding hunner
spijzen gebruikt.
Van den binnenbast van den s.tam verkrijgen de inboorlingen vezel-
stof. Het winnen daarvan heeft als volgt plaats : met dissels hakken
zij den buitenbast weg, waarna de binnenbast zich in groote vellen
laat afstroopen. Deze bewerking heeft tengevolge, dat de stammen
een nog vreemder aanzien krijgen, dan zij van nature reeds door hun
grooten omvang hebben. Jonge boornen geven de fijnste en zachtste
vezelstof en het oogsten, waaronder de hoornen schijnbaar niet lijden,
kan men om de 7 a 8 jaren, dus ongeveer ais bij den kurkeik (Qwercws
suber) herhalen. De vezelstof verkrijgt men door de afgestroopte
lappen te kloppen, de vezels te schrapen, af te spoelen en te drogen.
De inboorlingen maken er touw van ; in Angola wint men ze meer
in het groot en voert ze uit naar Portugal, waar men er papier uit
vervaardigt.
We zien dus dat de boom van groote beteekenis is voor de inboor-
lingen in Afrika. Wegens zijn eigenaardig voorkomen en vruchten,
verdient hij op de erven in onze Oost zeker meer aangeplant te wor-
den dan tot heden het geval is.
Literatuur.
Balland, Baobab. (Buil. d. 1. Soc. centr. d’Agric. coloniale, 1905.)
BISSCHOP Grevelink, A. H. Planten van Nederlandsch-lndië, bruik-
baar voor handel, nijverheid en geneeskunde. (Amsterdam, 1883.)
Chevalier, A. Les Baobabs (Adansonia) de 1’Afrique continentale.
(Buil. Soc. bot. de France. LUI. 6. p. 480—496, 2 pl. 1906.)
Gerber, Ch. Contribution k 1’étude botanique, thérapeutique et chi-
mique du genre Adansonia [Baobab]. (Ann. Inst. colon. Marseille, 1895.)
Wijs, J. J. A. Vetten, oliën en wassen. (Haarlem, 1906.)
DE EXPEEIMENTEELE MOEPHOLOGIE
n DE PLANTKUNDE.
b
DOOR
S. J. RONNER.
In aansluiting met de rede van Dr. Sluiter over het experiment
in dienst der morphologie, wil ik in dit opstel iets mededeelen
van de toepassing en de resultaten, die ook op botanisch-morpholo-
gisch gebied het experiment thans vindt en bereikt. Te meer zal dit
velen interesseeren, daar de meeste proeven gemakkelijk zijn na te
doen. Er is vaak niet anders voor noodig, dan : «Eine Pflanze, ein
Topf mit Erde und eine Fragestellung«, zooals Goebel in de voorrede
van z’n boek : Einleitung in die experimentelle Morphologie der
Pflanzen, zegt.
De ontwikkeling van ieder organisme, dus ook van iedere plant, be-
gint met de bevruchting der eicel. Na de bevruchting gaat deze zich
deelen ; eerst ontstaan er 2, daarna 4, vervolgens 8 cellen en zoo
gaat het voort, tot een kogelvormig celklompje is ontstaan, de kiem
of het embryo. Meestal is dit voorzien van een steel, een z.g. kiem-
drager, die al voortgroeiend het embryo schuift te midden van het
voedingsweefsel van het zaad. Nu treden er in het kiemkogeltje ver-
anderingen op; er ontstaan aan z’n oppervlakte heuveltjes van cellen,
die later zullen uitgroeien tot worteltje, stengeltje en zaadlobben.
Dit gebeurt eerst wanneer het zaad in een vochtige omgeving wordt
gebracht. Dan zwelt de zaadhuid op, het worteltje komt naar buiten
en dringt in den bodem. De zaadlobben ontplooien zich en het
pluimpje groeit naar omhoog.
DE EXPERIMENTKELE MORPHOLOGIE IN DE PLANTKUNDE.
L>38
Nu worden langzamerhand ’t worteltje en ’t stengeltje grooter,
maar tevens worden er nieuwe organen aangelegd. De wortel gaat
zich vertakken, er ontstaan dus zij wortels; aan den stengel ont-
wikkelen zich bladeren en in de oksels daarvan leggen zich knop-
pen aan, die uit kunnen groeien tot takken, ook met bladeren en
okselknoppen.
Daar, waar die verschillende organen ontstaan, bevinden zich dus
in de kiemplant celgroepen, die nog nieuwe cellen kunnen vormen
door zich te deelen. Deze cellen zijn nog meristematisch. Zulke
plaatsen heeten: vegetatiepunten. Op andere punten van de kiem-
plant kunnen de cellen dat niet meer; daar is het weefsel dus niet
meer meristematisch. Zoo’n vegetatiepunt bevindt zich dus aan de
toppen der wortels en zijwortels, der stengels en zijtakken. Daar de
zijtakken ontspringen uit de oksels der bladeren, liggen hunne vegetatie-
punten aanvankelijk in den bladoksel. Het vegetatiepunt aan het eind van
den stengel en van de takken sluit, na de vorming der bladeren, zijn ont-
wikkeling af met de vorming van één of meer bloemen. In die bloemen
worden weer eicellen voortgebracht, die, na bevrucht te zijn, dezelfde
ontwikkelingsstadiën doorloopen. Leggen we van een plant een groot
aantal zaden ter kieming onder gelijke omstandigheden, dan zien we
dat van alle de ontwikkeling gelijk is. Bij de ééne komt misschien wel
wat eerder het worteltje te voorschijn dan bij de andere, maar alle
doorloopen toch dezelfde ontwikkelingsstadiën, in dezelfde volgorde.
Waardoor die gelijke ontwikkeling, die zelfde volgorde steeds
weer ? ’t Was zeer verleidelijk te antwoorden, dat dit komt door
innerlijke oorzaken in ’t organisme zelf gelegen, dat de plant zich
nu eenmaal zoo en niet anders kan ontwikkelen, dat het eene sta-
dium noodzakelijk op het andere volgt en geen enkel stadium kan
gemist worden. Maar we zien, dat wanneer zaden van dezelfde plant
onder zeer verschillende omstandigheden ontkiemen, hunne ontwik-
keling niet volkomen gelijk is. Op drogen grond wordt een plant
vaak heel anders dan op vochtigen bodem. Hieruit blijkt reeds, dat
de ontwikkelingsgang niet geheel onveranderlijk is vastgesteld in het
wezen van het organisme, dat uiterlijke omstandigheden daarop wel
van invloed kunnen zijn. Maar zullen dan ook niet door ingrijpende
veranderingen in de omstandigheden de ontwikkelingsgang endeaf-
zonderlijke ontwikkelings vormen sterker kunnen worden beïnvloed
en gewijzigd ? Met de beantwoording van deze vraag deed ook op
het gebied der botanie het experiment zijn intrede. Maar hoewel nu
in de plantkunde de experirnenteele morphologie reeds veel onderis
dan in de dierkunde, heeft zij hier reeds uitgebreider toepassing ge-
DE EXPERIMENTEELE MORPHOLOGIE IN DE PLANTKUNDE.
239
vonden. Proeven, zooals de zoölogen hebben genomen over kunst-
matige bevruchting en verdeeling van jonge embryo’s in 2 of meer
stukken, heeft men bij planten nog niet gedaan. Ongetwijfeld zouden
zulke proeven ook hier van groot belang zijn, maar ’t is de vraag,
of het ooit gelukken zal eicellen en zeer jonge kiemen van planten
te isoleeren uit de moederplant, ten einde daarop dergelijke kunstbe-
werkingen te kunnen toepassen. Tot nog toe bepalen zich dus de
experimenten tot planten in oudere ontwikkelingsstadiën.
Campanula rotundifolia is een algemeen bekende inlandsche plant.
Haar naam draagt ze naar de wortelbladeren, die rond en lang-
gesteeld zijn, terwijl de bladeren hooger aan den stengel lijnvormig
en zittend zijn. Bij de ontwikkeling komen dus eerst alleen ronde
bladeren te voorschijn, later treden de lijnvormige op en de ronde
niet meer. Als de plant volwassen is zijn deze laatste dikwijls ge-
heel weer verdwenen. Volgt nu op het stadium met ronde bladeren
noodzakelijk een met lijnvormige?
Kweek en we een kiemplant van Campanula bij zwakke belichting
dan volgen op de ronde gesteelde bladeren van de wortelrozet ook
hooger aan den stengel alleen ronde, gesteelde bladeren. De lijn-
vormige blijven eerst geheel weg. Bij voortzetting der proef ge-
durende langen tijd, komen eindelijk ook lijnvormige te voorschijn.
Verandert men echter de belichting, dan gaat de plant met enkel
ronde bladeren bloemen vormen. Het stadium der lange bladeren is
dan dus geheel uitgeschakeld.
Hetzelfde resultaat wordt bereikt als men de planten kweekt in
sterk verwarmde aarde (b.v. bij een gelijkmatige bodemtemperatuur
van 22^0.). De belichting behoeft dan niet verzwakt te worden,
alleen moet men zorgen, dat geen direct zonlicht de planten kan
treffen. Ook dan ontstaan planten met alleen ronde bladeren. De
gewone ontwikkelingsgang dezer plant is dus door die abnormale
omstandigheden geheel gewijzigd. Hier is een ontwikkelingsstadium
overgeslagen ; omgekeerd gelukt het ons ook, de plant te laten te-
rugkeeren. Kweeken we een Campanula^ die reeds lijnvormige
bladeren heeft gevormd, weer onder zwakke belichting, dan ontstaan
zijtakken met ronde bladeren. Ook een tak met lange bladeren, als
stek gebruikt, brengt eerst alleen zijtakken met ronde bladeren voort,
terwijl men hem kweekt bij goede belichting.
In al deze proeven hebben we door de verandering der omstan-
digheden invloed uitgeoefend op de stofwisseling der plant. Door
zwakke belichting vermindert de assimilatie, dus de vorming en
ophooping van koolhydraten. Door kweeken in een warmen bodem,
‘240 DE EXPERIMENTEELE MORPHOLOGIE liS DE PLANTKUNDE.
wordt de opname van water en daarin opgeloste anorganische
stoffen bevorderd. Hierin ligt nu waarschijnlijk, volgens Goebel,
Klkbs en vele andere onderzoekers, ook de verklaring dezer ver-
schijnselen. Zij stellen zich voor, dat ieder ontwikkelingsstadium af-
hankelijk is van de aanwezigheid van bepaalde bouwstoffen in be-
paalde hoeveelheid. Zijn deze er niet, dan treedt ook de daarvan
afhankelijke vorm niet op. Daar verminderde assimilatie en ver-
meerderde wateropname deuzelfden invloed hebben, zal het volgens
Klebs de verhouding zijn tusschen de concentratie der koolhydraten
en die der anorganische stoffen, welke de ontwikkeling bepaalt. Bij
onze Cainpanula is voor de vorming der lange bladeren een zekere
concentratie der assimilatie-producten noodig. Heeft de kiemplant
weinig kunnen assimileeren, dan wordt deze concentratie niet bereikt.
Werd er wel goed geassimileerd, maar door verhoogde bodemtem-
peratuur te veel water opgenomen, dan ontstaat ook niet de voor
de vorming der lange bladeren juiste verhouding tusschen de con-
centraties der koolhydraten en der zouten, en de lange bladeren
blijven weg.
Zeer zeker zijn het niet de uiterlijke omstandigheden zelf, die de
vormveranderingen veroorzaken, wat reeds blijkt uit b.g. proeven,
waar onder verschillende uiterlijke omstandigheden een zelfde resul-
taat werd bereikt. Maar in hoeverre de hypothese juist is, dat de
veranderingen door de uiterlijke omstandigheden in de cellen te weeg
gebracht van quantitatieven aard zijn en het deze quantitatieve ver-
schillen zijn, waarop de plant reageert, moeten verdere onderzoekin-
gen leeren. Ik wil er dan ook niet verder op ingaan, maar liever
iets mededeeien van de proefnemingen zelf.
Iets dergelijks als bij Campanula doet zich ook bij andere planten
voor. Agave americana^ de 100-jarige Aloë, brengt aan het eind van
haar leven één grooten bloemtros voort en sterft dan af. Aan de
basis der plant ontstaan echter zijtakken, die gewoonlijk eerst na
vele jaren zooveel bladeren hebben voortgebracht, dat ook zij kunnen
gaan bloeien. Soms gebeurt het nu echter, dat zoo’n zijtak gaat
bloeien, zonder dat er één gewoon blad is gevormd. Slechts schub-
vormige bladeren omgeven den stengel, die eindigt in een kleinen
armbloemige tros. De gewone bladvorming is hier dus geheel over-
gesprongen.
Proeven, waaruit duidelijk de afhankelijkheid van den bladvorm
van bepaalde voedingsverhoudingen blijkt, kan men nemen met
aardappelknollen. Legt men een geheelen aardappel in den grond,
dan loopen de knoppen in de oogen van het vooreinde uit tot stengels.
DE EXPKRIMENTEELE MORPHOLOGIE IN DE PLANTKUNDE.
241
die beginnen met eenige kleine enkelvoudige blaadjes, maar al heel
spoedig overgaan tot de vorming van gevinde bladeren. Geheel
anders is de ontwikkeling van knoppen, die men, slechts met een
klein stukje van den knol er aan, isoleert. Zelfs onder goede cul-
tuurvoorwaarden gaan ze langen tijd voort met de vorming van
kleine enkelvoudige bladeren. Het gevinde blail treedt pas veel
later op. Bedraagt bijvoorbeeld het aantal der enkelvoudige bladeren
in normale gevallen niet meer dan 3, aan stengels, uit geïsoleerde
knoppen ontstaan, is het ö a 7, en bij minder gunstige omstandig-
heden wel 30.
We zien dus, dat ook in normale gevallen een aardappelplant twee-
ërlei soort bladeren voortbrengt, dus heterophyllie vertoont. Bij de
aardappelplant bestaat er tusschen de twee soorten bladeren slechts
weinig verschil, maar andere planten bezitten deze eigenschap in
veel sterkere mate. Vooral duidelijk is het bij vele waterplanten,
o.a. de waterranonkels {Batrachium sp.). Vele soorten hiervan hebben
onder water zeer fijn verdeelde bladeren en handvorraige, gaafrandige,
drijvende bladeren. Nog aardiger is het bij 't pijlkruid, Sagittaria
sagittifolia. Dit heelt onder water dunne lintvormige bladeren, op
’t water pijlvormige drijvende bladeren met de huidmondjes aan de
bovenzijde en in de lucht ook pijlvormige bladeren, waarbij de
huidmondjes zich v.n.1. aan de onderzijde bevinden. Ook is de pijl-
vorm van het drijvende blad niet precies dezelfde als die van het
luchtblad, n.1. lang niet zoo spits en in verhouding veel breeder.
Zoo zouden er nog vele planten te noemen zijn, maar liever sta ik
nog even stil bij een groep, waar zich de heterophyllie in een eenigs-
zins anderen vorm voordoet, n.1. bij de z.g. amphibische planten, d.w.z.
zulke, die zoowel op ’t land als in ’t water kunnen leven. In ’t
water vertooneh zij echter een geheel andere gedaante dan op ’t
land; zij hebben m.a.w. een water- en een landvorm. Een bekend
voorbeeld hiervan is de roode veenwortel, Polygonum amphibium. In
't water groeiend vormt zij horizontale, drijvende stengels met breede,
glanzende, onbehaarde drijvende bladeren, terwijl de landvorm om-
hooggroeiende stengels en smallere, behaarde bladeren heeft. Deze
hebben aan beide zijden huidmondjes, de drijvende bladen van den
watervorm slechts aan de bovenzijde. De watervorm bloeit meest
rijkelijk met mooie donker-rose bloeiaren, de landvorm wordt zelden
bloeiend aangetroffen. Duidelijk verschillende water- en landvormen
vertoont ons ook de lidsteng, Hippuris vulgaris. Deze plant groeit
vrij algemeen in en langs slooten en vaarten. Lange, onvertakte
stengels, rondom bezet met lijnvormige blaadjes, niet langer dan
242 DE EXPERIMENTEELE MORPHOLOGIE IN DE PLANTKUNDE.
2 a 3 c.M. bij 2 a 3 m.M. breedte, kenmerken den landvorm. De
watervorm heeft slappe stengels met veel langere bladeren, tot 7 ^ 8
c.M. bij een breedte van 4 m.M.; de geheele plant is veel lichter
van kleur, dan de op ’t land groeiende.
Als derde vertegenwoordiger der arnphibische planten noem ik nog
de soorten van duizendblad, waarvan er één [Myriophyllum sjpicatum)
algemeen in onze slooten te vinden is. Dit is eigenlijk een echte
waterplant. Ze heeft langs den stengel op regelmatige afstanden kran-
sen van vier of vijf zeer fijn verdeelde vinvormige bladeren. Bijna
dezelfde gedaante heeft diQ Myrioiphyllumverticillatum.
Van deze heb ik dikwijls landvormen gevonden. Dan zijn de bladeren
veel minder diep ingesneden, zoodat ze meer gelijken op de schut-
blaadjes der steeds boven ’t water uitstekende bloemen van den
watervorm, In deze groep behooren verder, met vele andere, nog de
waterviolier, (Hottonia palustris) vele soorten van fonteinkruid, (Po-
tamsgiton) en ’t moerasscherrn [Helosciadium).
Wat is nu de oorzaak dezer heterophyllie? Oogenschijnlijk is ’t
de directe invloed van het medium, die de verschillende vormen in
’t leven roept. Laat men een tak van den landvorm van Polygonum
amphibium in ’t water groeien, dan ontwikkelen zich uit de knoppen
takken met den habitus van den watervorm. ’t Zelfde kan men doen
met al de b.g. planten. Na ’t overbrengen van water in lucht ont-
staat steeds de landvorm, omgekeerd steeds de watervorm. Zulk een
plant, waaraan zich uit de bladoksels takken van geheel ander uiter-
lijk ontwikkelen, levert natuurlijk een zeer merkwaardig gezicht op.
Toch kan men experimenteel bewijzen, dat ’t niet de invloed van ’t
water of de lucht als zoodanig is, die de vormen der arnphibische
planten veroorzaakt, maar andere factoren, die samengaan met het
groeien in water of lucht, die men ook wel zonder die voorwaarde
kan in ’t leven roepen.
Zooals bekend is, overwintert het pijlkruid door middel van knol-
letjes, die in den herfst ontstaan aan het eind van uitloopers der
plant. De verbinding tusschen deze knolletjes en de oude plant ver-
dwijnt langzamerhand en in ’t voorjaar loopen de knolletjes uit.
Eerst worden dan een aantal lintvormige bladeren voortgebracht en
daarna ontwikkelen zich de drijvende bladeren. We zien hierbij in
de eerste plaats reeds, dat deze onder water worden aangelegd, dat
eerst langzamerhand, door ’t groeien van den bladsteel ’t blad op ’t
water wordt gebracht. Zoo ontstaat ook het latere luchtblad in ’t
water.
Kweekt men nu jonge Sagittaria^s met nog alleen lintvormige
DE EXPERIMENTEELE MORPHOLOGIE IN DE PLANTKUNDE.
24.‘^
bladeren op gewone diepte onder water, maar bij zeer slechte be-
lichting, dan ontstaan er verder niets dan lintbladeren, de pijl vor-
mige bladeren treden niet op. Ook gelukt het jonge Sagittarid’s te
kweeken in de lucht, mits de omgeving zeer vochtig is. Indien men
dan door zwakke belichting of beschadiging der wortels de voeding
der plant benadeelt, treden ook bij deze op ’t land groeiende plant
geen andere dan lintbladeren op. De bladvorm is dus meer afhanke-
lijk van de voeding, dan van het medium. Hier kan weer dezelfde
verklaring gegeven worden als bij de proef met Campanula. Door
de assimilatie der eerste lintbladeren moet het materiaal voor de
pijlvormige bladeren gevormd worden. Indien deze assimilatie wordt
verminderd, kunnen er geen drijvende- en landbladeren ontstaan. Of
nu voor andere amphibische planten hetzelfde geldt, zullen verdere
proeven moeten leeren. Niet alleen water- en moerasplanten ver-
toonen een tweeslachtig karakter, ook in ruimeren zin kan men van
amphibische planten spreken en daaronder verstaan alle planten,
die afhankelijk van de omgeving waarin ze groeien, een verschillenden
bouw bezitten. Hiertoe behooren o.a. de xerophiele planten, zooals
de woestijngewassen, en ook onze duin- en heiplanten. Ze kenmerken
zich door een uiterlijk, geheel verschillend van dat der waterplanten.
Meest hebben zij een krachtig ontwikkeld diep groeiend wortelstelsel
en stevige, gedrongen stengels, terwijl bladeren geheel ontbreken of
althans weinig ontwikkeld zijn. Verder bezitten zij vaak nog andere
inrichtingen, die sterke verdamping kunnen tegengaan, b.v. dichte
beharing, samengevouwen bladeren, bedekking met een waslaagje,
enz. Ook de anatomische bouw vertoont eigenaardigheden, waarvan
wel ’t meest in ’t oog valt de geringe ontwikkeling der intercellu-
laire ruimten en de krachtige ontwikkeling van het steunweefsel,
n.1. de bastbundels. Mooie voorbeelden van zulke planten zijn: vele
bremsoorten, de heideachtige planten, de gaspeldoorn, vele grassen,
waaronder wel ’t meest bekend: de helm Ammophila arenaria.
Vele van deze planten leenen zich weer uitstekend tot ’t nemen
van proeven, in hoeverre vorm en bouw afhankelijk zijn van de
uiterlijke omstandigheden.
Festuca ovina var glauca is een xerophiel gras, dat op waterarme
kalkgebergten groeit, ’t Heeft borstelvormige bladeren, doordat deze
langs de middennerf zijn samengevouwen, met den onderkant naar
buiten. De opperhuidscellen van de onderzijde hebben een zeer dikke
cuticula en onder de opperhuid liggen stevige bastbundels. Huid-
mondjes ontbreken op de naar buiten gekeerde zijde volkomen, op
de bovenzijde liggen ze in vier in de lengte loopende groeven van
2U
DE EXPERIMENTEELE MORPHOLOGIE IN DE PLANTKUNDE.
het blad. In die groeven liggen ook dunwandige cellen, die het ont-
vouwen van het blad kunnen bewerken.
De geheele inrichting is zoo, dat de verdamping belangrijk wordt
tegengegaan. Wordt nu ditzelfde gras gekw^eekt in vochtige omge-
ving, b.v. onder een glazen stolp, dan treden belangrijke verande-
ringen op. De bladeren worden veel langer en zijn veel minder dicht
toegevouwen ; terwijl de blauwgroene kleur wijkt voor een gewone
gi'oene tint. Ook de fijnere bouw van het blad is gewijzigd. De cu-
ticula der epidermiscellen van de onderzijde is niet verdikt en de
bastbundels ontbreken bijna geheel. Daarentegen zijn de cellen, die
het ontvouwen der bladeren bewerken, veel grooter geworden.
Hier staan we weer voor dezelfde vraag als bij de waterplanten,
n.1. hoe is deze heterophyllie te verklaren?
Volgens DE Vries zijn dit allemaal gevallen van dubbele adoptatie.
Deze planten zijn, doordat ze twee ontwikkelingsmogelijkheden be-
zitten, aan twee verschillende toestanden aangepast. De beide ont-
wikkelingsrichtingen sluiten elkaar uit. terwijl het van de uiterlijke
omstandigheden afhangt, in welke richting de plant zich ontwikkelt.
We kunnen dan echter nog vragen welke factor in de uiterlijke om-
standigheden hierbij den meesten invloed heeft.
Evenals in de vroeger besproken gevallen zijn het ook in deze proet
met Festuca de veranderingen in de stofwisseling, die de ontwik-
kelingsrichting bepalen. In droge omgeving is de transpiratie sterk,
de assimilatie ook. Bij weinig water ontstaat er dan in de planteen
hoeveelheid assimilatie-producten, die voor ’t verdikken der cuticula
en den opbouw der bastbundels verbruikt worden. In vochtige
lucht, bij geringe verdamping, is de hoeveelheid water in de plant
grooter en wordt het meeste materiaal verbruikt voor meerderen
lengtegroei. Volgens Goebel is deze verandering in de stofwisseling
voldoende om ’t heele verschijnsel te verklaren ; van dubbele aan-
passing wil hij hier niet spreken. Naar zijne meening wordt een plant
in bepaalde omstandigheden zoo, als zij in dat geval worden moet.
Iedere wijziging in de omstandigheden kan een verandering der
plant in ’t leven roepen en men zou zelfs vormen kunnen maken,
zooals zij in de natuur nooit optreden. Hij moet echter toegeven,
dat lang niet alle planten even ))plastisch(( zijn. Sommige reageeren in
’t geheel niet op veranderde omstandigheden, ze blijven zooals ze
zijn of gaan te gronde onder abnormale levensverhoudingen. Dit
pleit voor de opvatting van Prof. de Vries, dat slechts die planten
w’elke twee of meer ontwikkelingsmogelijkheden in zich hebben,
door verandering in de voeding haar vorm en bouw wijzigen, zij ’t
DE EXPERIMENTRELE MORPHOLOGIE IN DE PLANTKUNDE.
245
dan ook niet actief, zooals men vroeger meende, maar gedwongen
door ’t ontbreken of door verandering der bouwstoffen.
Xerophiele planten, die duidelijk dit verschil in plasticiteit ver-
toonen, zijn aan den eenen kant de Nieuw-Zeelandsche :>mhipcord((.
Veronica’s, aan den anderen kant de Casuarina- en de Cactussoorten,
y>Whipcord« Veronica’s lijken veel op Cupressussoorten. Evenals
deze hebben ze tegenoverstaande schubvormige bladeren. De gelijke-
nis met naaldboomen is zoo sprekend, dat eene soort Veronica tetra-
sticha aanvankelijk werd beschreven als Podocarpus dieffenbachiï.
Wordt nu deze plant in vochtige lucht gekweekt, dan ontstaan er
bladeren met een goed ontwikkelde bladschijf met getanden rand
en korten steel. Goebel vermoedde, dat deze bladeren een terugslag
waren op den jeugd vorm. Later bleek dat dit werkelijk het geval was. Bij
de ontkieming dezer Veronica's treden eerst alleen zulke normale bla-
deren op; en houdt men de kiemplanten voortdurend in vochtige om-
geving, dan gaan zij voort met gesteelde bladeren, de Cupressusv orm
komt niet te voorschijn. Tweeërlei soort bladeren zijn deze plant
dus eigen; en nu gelukt het, ook in ’t latere leven, den jeugdvorm te-
rug te roepen. Tracht men echter bij Casuarina en vele Cactus-?>ooY-
ten door kweeken in vochtige omgeving de ook hier sterk geredu-
ceerde bladeren weer tot normale vormen terug te brengen, dan ge-
lukt dit niet. Maar de Casuarina en de Gac^wssoorten vertoonen ook
niet in haren normalen ontwikkelingsgang heterophyllie.
De experimenteele morphologie houdt zich niet alleen bezig met
de vormen der bladeren, een belangrijke plaats in de rij der onder-
zoekingen bekleeden de proeven over de verhouding van hoofdas en
zijassen.
Dikwijls komt het voor, dat de hoofdas eener plant anders ge-
bouwd is dan de zijassen. Fraaie voorbeelden hiervan zijn de Spar
en het algemeen bekende kamerdennetje, Araucaria excelsa. Terwijl
bij de Spar de naalden aan de hoofdas spiraalsgewijze zijn geplaatst,
staan ze langs de zijassen in twee rijen. Bij Araucaria staan de
naalden zoowel aan de hoofdas als aan de zijassen in spiralen, maar
de hoofdas heeft een alzijdige vertakking, de zijassen dragen slechts
takken naar twee kanten. De hoofdas is dus min of meer radiair, de
zijassen zijn dorsiventraal. Dit verschijnsel duidt men aan met den naam
lateraliteit. Is nu deze lateraliteit iets wat onveranderlijk eigen is aan
’t wezen der plant, is zij m.a.w. stabiel, of is zij veranderlijk, dus
labiel? Kan bijv. een zijas van een Spar onder bepaalde omstandig-
heden den habitus der hoofdas aannemen? Zoo ja, waardoor wordt
het verschil der assen dan bepaald? De proeven, die op deze vragen
246 DE EXPpRIMENTEELE MORPHOLOGIE IN DE PLANTKUNDE.
het antwoord moeten geven, leeren, dat niet alle planten zich, wat
dit punt betreft, gelijk gedragen. Men ziet wel vaak dat bij Sparren
de top der hoofdas is afgebroken. Dikwijls geschiedt dit door vogels.
Onder den top staat een krans van knoppen, die in normale omstan-
digheden zouden uitgroeien tot zijassen. Is echter de hoofdtop ver-
dwenen, dan groeien één of meer der zijknoppen uit tot takken, die
zich omhoog buigen en niet als de gewone zijtakken dorsiventraal,
maar, als de oorpronkelijke hoofdas, radiair gebouwd zijn. Ook bij
jonge dennen kan men dit dikwijls waarnemen, waar ’t meest wordt
veroorzaakt door konijnen, die de jonge dennetoppen afvreten.
De lateraliteit is hier dus labiel. Slechts bij aanwezigheid van den
hoofdtop worden de zijknoppen zoo geinduceerd, dat zij tot dorsi-
ventraalgebouwde takken uitgroeien.
Er bestaat dus tusschen de hoofdas en de zijassen een zekere kor-
relatie. Ook zegt men wel, dat de hoofdas de zijassen in hare
ontwikkeling belemmert. Waarin bestaat nu deze belemmerende
invloed, uitgaande van de hoofdas ? Volgens Errera scheidt het weefsel
der hoofdas stoffen af, die op de zijknoppen bovenbeschreven invloed
hebben. Men kan ook weer met Goebel denken aan verschil in
voeding van hoofd- en zijassen. Volgens hem wordt het vegetatiepunt
van de hoofdas beter gevoed dan de groeitoppen der zijassen. Bij
verwijdering van den hoofdtop komt de meerdere voeding de zijknop-
pen ten goede en kunnen deze uitgroeien tot takken met de eigen-
schappen van de hoofdas. Er is dus geen sprake van een geheim-
zinnige zucht der plant om de verloren hoofdas weer te herstellen; dit
geschiedt enkel passief door veranderde voeding.
Dat werkelijk de voeding hier een rol speelt, blijkt ook uit de
volgende waarneming. Soms vinden we op een horizontaal groeienden
tak eener Spar een heksenbezem, veroorzaakt door een parasietische
schimmel. Zooals bekend is, ontstaan de heksenbezems door over-
matige voeding van het deel der plant, waar de schimmeldraden zich
bevinden. Merkwaardig is het nu, dat deze heksenbezems, hoewel
ontstaan uit zijknoppen, verticaal omhoog groeien en radiair
gebouwd zijn.
Dikwijls komt het voor, dat de onderste zijtakken van naaldboomen
zich gaan bewortelen, bijv. bij Picea excelsa e. a.. Deze bewortelde
zijtakken gaan nu vaak, ook wanneer zij nog met den hoofdstam ver-
bonden zijn, in een radiair gebouwd, opgericht stammetje over. Ook
hier kan de door de wortelvorming veranderde voeding de oorzaak zijn.
Uit al deze waarnemingen blijkt dat de zijassen van Picea slechts
labiel geinduceerd zijn.
DE EXPERIMENTEELE MORPHOLOGIE IN DE PLANTKUNDE.
247
Berooft men Araucaria van haar hoofdtop, dan blijven de zijtakken
gewoon doorgroeien. Zij krommen zich noch omhoog, noch veranderen
hare wijze van vertakking. Wel wordt de verloren gegane hoofdtop
geregenereerd, maar door’t uitloopen van een slapenden knop. Araucaria
geeft ons dus een voorbeeld van stabiele lateraliteit.
Voor ik overga tot de beschrijving der verschijnselen, die zich aan
onderaardsche stengeldeelen voordoen, wil ik nog even wijzen op
’t gebruik dat men bij ’t kweeken maakt van de labiele lateraliteit.
Sommige vrij zeldzame Coniferen, zooals b.v. de zilverspar (Picea
pungens var argentea), kunnen vermeerderd worden door de zijtak-
ken te stekken. Deze worden dan tot radiair gebouwde stammetjes,
dus tot normale zilversparren.
Circaea lutetiana, het Heksenkruid is een bij ons vrij zeldzame
boschplant van de familie der bastaardwederikken. Deze plant vormt
aan de basis van den stengel talrijke uitloopers, die schuin naar
beneden groeien, in den grond dringen en daar in horizontale richting
zich verder ontwikkelen. Tegen den herfst zwellen ze aan ’t eind
knodsvormig op en in ’t volgend voorjaar ontwikkelt zich uit den eind-
knop een naar omhoog groeiende bebladerde plant. Deze nieuwe
plant is dus door een U-vormige lis in den bodem met de oude plant
verbonden. Meer dan eenige andere plant leent het heksenkruid
zich voor ’t nemen van proeven. In de eerste plaats kan men gemak-
kelijk de uitloopers reeds in ’t zelfde jaar van hun ontstaan laten
uitgroeien tot bebladerde takken. Dit gelukt als men den boven-
aardschen stengel boven den knop, waaruit een uitlooper zou ontstaan,
verwijdert. De tak welke zich uit dien knop ontwikkelt, groeit dan
wel eerst in horizontale richting (een bewijs, dat hij reeds geindu-
ceerd was), maar in plaats van nu verder zich omlaag te buigen,
kromt hij zich omhoog en wordt tot een tak met gewone bladeren,
terwijl een uitlooper slechts schubvormige bladeren bezit. Zelfs uit-
loopers, die reeds in den grond gedrongen zijn, kan men op deze
wijze dwingen uit te groeien tot bebladerde bovenaardsche stengels.
Isoleert men een uitlooper van de moederplant, dan groeit hij soms
wel, maar lang niet altijd als een gewonen, tak. Zet men een uitlooper
rechtop, als stek, in den grond, dan kromt hij zich even onder den
top met een scherpen hoek naar beneden. Uit het bovenstaande
volgt, dat het niet voldoende is, de uitloopers aan den invloed van
den bovenaardschen stengel te onttrekken, teneinde ze te laten uit-
groeien tot bebladerde takken; ze moeten door in verbinding te blijven
met de moederplant ook de bouwstoffen ontvangen, die anders de
bovenaardsche stengel kreeg.
248 DE EXPERIMENTEELE MüRPHOLOGIÈ IN DE PLANTKUNDE.
Ook hier is het dus weer de voeding die den vorm bepaalt. Omge-
keerd kunnen we dus ook verwachten, dat het in bepaalde omstan-
digheden gelukken moet knoppen, die zouden uitgroeien tot boven-
aardsche stengels, zich te laten ontwikkelen tot uitloopers.
De eerste proeven, die Goebel daarvoor deed, gelukten echter
niet. Hij verwijderde van een plant alle uitloopers. Er ontstonden
toen nieuwe uit de oksels der schubben aan de basis van den stengel,
onder de reeds afgesneden uitloopers. Nu werd de plant boven de
uitloopers-vormende zóne afgesneden en als stek gecultiveerd ; maar
van een indringen der bladtakken in den bodem was geen sprake.
Deze proef werd genomen in ’t voorjaar en dat was de oorzaak
van het negatieve resultaat. Toen Goebel dezelfde proef deed in
October bogen alle takken, zelfs die, welke zeer dicht bij den top
ontstonden, naar beneden en drongen in den bodem, terwijl dit bij
noi’male planten niet gebeurde. Hypothetisch kunnen we dus aan-
nemen, dat uitloopers bij Circaea dan gevormd worden, als de hoe-
veelheid der organische stoffen, die naar het vegetatiepunt gevoerd
worden, grooter is dan die der anorganische.
Zeldzamer dan het Heksenkruid is in onze bosschen het Muskus-
plantje, Adoxa moschatellina.
Dit heeft een onderaardschen, horizontaal groeienden wortelstok,
waaraan zich jaarlijks één tot drié loofbladeren en een bloeiende
zijtak met twee bladeren ontwikkelen. Behalve deze ontspringen
uit den wortelstok talrijke uitloopers, welke echter niet, zooals bij
Circaea kunnen worden omgevormd tot bovenaardsche stengels. Wat
de uitloopers betreft, bestaat dus tusschen Circaea en Adoxa een zelfde
verschil als tusschen de zijtakken van Picea en Araucaria.
Nog enkele proeven over inductie der vegetatiepunten wil ik vermel-
den. Gewoonlijk beëindigt het vegetatiepunt der hoofdas zijne ont-
wikkeling met de voortbrenging van een bloem of een bloei wij ze,
of ontstaan er in de bladoksels bloeiende zijtakken. Meestal is het
verschil tusschen bloeiende en niet bloeiende of vegetatieve takken
zeer groot, v.n.1. bij de zaadplanten, minder bij de vaatkryptogamen,
de varens, paardestaarten en wolfsklauwachtige planten.
Ook dit verschil der takken zou stabiel of labiel kunnen zijn.
Bij Equisetum is het nooit gelukt experimenteel een bloeitop over te
voeren in een vegetatieven tak, zeer gemakkelijk gaat dit echter bij
de soorten van Engelsch mos, b.v. Selaginella lepidophylla. Deze
planten hebben vegetatieve takken, die zeer mooi dorsiventraal
bebladerd zijn. Aan het eind der takken ontstaan recht omhoog
groeiende, vierkante, radiair gebouwde bloeiaren. Snijdt men nu een
DE EXPERIMENTEELE MORPHOLOGIE IN DE PLANTKUNDE.
249
klein takje met een jong bloeiaartje af en kweekt dit afzonderlijk
verder, dan gaat de bloeitop weer over in een gewonen vegetatieven tak,
waaraan zich soms zelfs een z.g. worteldrager vormt, welke anders
alleen aan de onderste takken der plant ontstaan.
Uit dit voorbeeld blijkt reeds, dat er een zekere tegenstelling
bestaat tusschen vegetatieven groei en bloemvorming. Voor ’t vormen
van bloemen zijn andere voedingsstoffen noodig dan voor vegetatieve
ontwikkeling.
Deze tegenstelling tusschen de voorwaarden voor vegetatieve ont-
wikkeling en die voor bloeien maakt ook dat planten onder ver-
anderde omstandigheden meer of minder bloeien dan in normale.
Middel-Enropeesche planten, in de tropen gekweekt, kunnen er
zich vegetatief ontwikkelen, maar bloeien er vaak in ’t geheel niet.
Waterplanten, als landvormen groeiend, blijven in haar vegetatieven
groei bij de watervormen achter, maar brengen veel mooier en grooter
bloemen voort.
Bij de gewone hondsdr-af, Glechoma hederacea, kan men abnormaal
groote planten verkrijgen, die in ’t geheel niet bloeien, door haar
zeer vochtig te kweeken.
Dikwijls zien we, dat planten op zeer schralen, drogen grond klein
blijven, maar rijkelijk bloeien. Ieder kent wel van die dwergplantjes
uit de duinen en van kale plekken langs de wegen.
Gaan we deze gevallen na, dan zien we dat over ’t algemeen ruime
watertoevoer den vegetatieven groei bevordert, de ontwikkeling der bloe-
men tegengaat. Voor dit laatste is een bepaalde hoeveelheid organische
stoffen noodig. Dit blijkt ook uiteen proef door ooftkweekers genomen.
Om appelboomen, die zich krachtig ontwikkelden, maar niet bloeiden,
tot bloem- en vruchtvorming te brengen, 'brachten zij op verschillende
takken ringwonderj aan. Daarbij wordt de schors tot op het hout verwij-
derd, zoodat dus de in den tak gevormde assimilatieproducten niet
meer daaruit vervoerd konden worden. Deze takken nu gingen bloeien,
die, welke geen ringwonden hadden, deden het niet.
Wij hebben het dus in onze macht een tak zich vegetatief te laten
ontwikkelen of haar te laten bloeien. Een plant, die zich voor dit
experiment uitstekend leent, is de in slooten algemeene Ve^'onica
Beccabungi.
Als we van deze plant één stengelknoop nemen met de daaraan
zittende bladeren en dit stuk kweeken in vochtig zand onder een
glasklok, dan ontstaan er aan den knoop spoedig wortels en iets later
ook uit de internodiën. In de oksels der bladeren ontstaan bloeitakken,
die zich in normale omstandigheden zouden ontwikkelen tot trossen
16
250 DE EXPERIMENTEELE MORPHOLOGIE TN DE PLANTKUNDE.
van blauwe bloempjes. Nu ontwikkelen zich de onderste bloemen
ook nog wel, maar niet met de mooie kleur der normale bloemen.
De daaraan volgende bloemen bereiken niet meer de gewone grootte
en de bovenste komen in ’t geheel niet tot ontwikkeling. De top
van den bloemtros gaat nu uitgroeien tot een vegetatieven tak.
Aanvankelijk is het karakter daarvan ^nog gemengd. De bladeren
hebben den vorm der schutblaadjes onder de bloemen en in de oksels
treden nog zeer gereduceerde bloempjes op, maar naar den top neemt
het normale vegetatieve karakter meer en meer toe. Daarmee is dan
ook de bladstand, die aan de vegetatieve takken anders is dan in de
bloemtrossen, geheel gewijzigd. Niet alleen bloei wij zen, maar ook
bloemen toonen zich afhankelijk van de voedingsverhouHingen. Vooral
is dit het geval met de kleur en het aantal der bloembladen, wat zeer
goed is na te gaan bij de driekleurige viooltjes.
’t Spreekt vanzelf, dat de besproken gevallen slechts een klein
gedeelte uitmaken van al de reeds genomen proeven. Ook op ’t
gebied van regeneratie en polariteit bij planten heeft de experimen-
teele morphologie vele belangrijke verschijnselen na te gaan.
Uit alle proeven is gebleken, dat de uiterlijke omstandigheden
dikwijls zeer ingrijpende veranderingen in den ontwikkelingsgang
kunnen te voorschijn roepen. Toch blijven de vormen, die daarbij
optreden, steeds binnen bepaalde grenzen ; grenzen, die door ’t wezen
der plant zijn bepaald.
EEN YEE&ELIJEEND EN ÏÏISTOEISCI
OVEEZICÏÏT OVEE DE YISSCÏÏEN
YAN BOENEO
DOOR
Dr. C. M. L POPTA.
Gedurende zijne beroemde derde wetenschappelijke reis door Bor-
neo (1898 — 1900) heeft Professor Dr. A. W. Nieuwenhuis wederom
cene belangrijke collectie visschen verzameld. Het zijn 534 uitstekend
geconserveerde exemplaren, vertegenwoordigende 10 families, waar-
onder 1 nieuwe; 37 geslachten, waarbij 3 nieuwe; 88 soorten, waar-
van 38 nog onbekend waren en 5 nieuwe variëteiten. Deze collectie
is niet alleen belangrijk om het groote aantal nieuwe vormen, maar
ook omdat ze uit een landstreek komt, waar vreemdelingen nog niet
doorgedrongen waren, zoodat men kan verwachten, dat de fauna
er nog niet met vreemde elementen vermengd en dus nog zuiver
typisch was. Professor Nieuw'enhuis was de eerste Europeaan, die
het met succes waagde in Centraal Borneo door te dringen. Genoemde
visschen zijn bijeengebracht : uit de Bongan, eene bronrivier van
de Boven-Kapoeas ; uit de Boelit, zijtak van de Bongan, uit de
Boven-Mahakam , uit de Howong en de Bó, zij-rivieren van de Boven-
Mahakam ; en uit de Boven-Kajan.
Aan de hand van deze collectie, die ik het voorrecht had te mogen
beschrijven in de »Notes(( van het Leidsch Museum, volume XXVII,
pp. 1 — 304, en gebruik makende van de resultaten, die reeds bekend
waren door den ijver en de werkkracht van vroegere koene reizigers
en ichthyologische geleerden, heb ik de vischfauna van Borneo uit
een vergelijkend en historisch oogpunt nader beschouwd en ik deel hier
gaarne een beknopt overzicht daarvan mede. Niet ondienstig lijkt het
mij echter vooraf in het kort de algemeene verspreiding van de zoet-
25‘2
EEN VERGELIJKEND EN HISTORISCH OVERZICHT
watervisschen in onzen Oost-Indischen Archipel, waarvan Borneo het
grootste eiland is, te behandelen.
Wat de zoetwatervischfauna betreft, kan onze Oost-Indische
Archipel in twee karakteristieke helften verdeeld worden : in de
westelijke helft liggen de groote eilanden Borneo, Sumatra en Java,
in de oostelijke bevinden zich Celebes, de Mol ukken, de eilandenreeks
ten zuiden ervan, enz. Het westelijk deel heeft een rijk Indisch
vischkarakter, de zoetwatervischfamilies zijn hier flink tot ontwikke-
ling gekomen. Het oostelijk deel daarentegen heeft een arm Indisch
vischkarakter, daar leven weinig echte zoetwatervischfamilies en deze
zijn dan nog maar door een gering aantal soorten vertegenwoordigd ;
terwijl verschillende zeevischsoorten daar de rivieren binnengedrongen
zijn. Deze geringere hoeveelheid heeft geen betrekking op het aantal
individuen.
Laten wij dit ongelijke vischkarakter in het zoete water van onze
Oost een w'einig nader nagaan. Behalve nog vele andere komen op
Borneo de volgende echte zoetwatervischfamilies voor: de Siluridae,
Cyprinidae, Osteoglossidae^ Nandoïdae^ Osphromenidae, Mastacembe-
lidae; de twee eerstgenoemde vooral zijn er door een groot aantal
soorten vertegenwoordigd. Hoewel Celebes slechts door een betrekke -
lijk niet breede en ook niet zeer diepe straat van Borneo gescheiden
is, zijn de zes zooeven genoemde families er tot nog toe nog niet
gevonden. Wel zijn Plotosus en Arius (twee Siluridae) van Celebes
vermeld, doch zij zijn ten eerste dicht bij de riviermondingen ge-
vonden, ten tweede komen zij ook in zee voor en zijn dus niet bij
de echte zoetwatervischsoorten te rekenen. Tusschen Borneo en Celebes
vertoont het vischkarakter een plotselingen overgang.
Gaat men van Borneo over Java en Bah naar het oosten, dan is
de overgang er ook w^el, doch hij is niet zoo plotseling, maar meer
geleidelijk. Java heeft reeds een kleiner aantal soorten van de fami-
lies Silurid-ae en Cyprinidae dan Borneo, de familie Osieoglossidae
ontbreekt er al; Bali heeft nog twee soorten Cyprinidae^ een soort
Siluridae en een soort Osphromenidae. Van de Molukken is een
Mastacembelus-soort vermeld, wat eigenaardig is.
De zoetwatervischfamilies Ophiocephalidae en Anabaniidae zijn
meer algemeen op de Oost-Indische eilanden verspreid ; de eerste van
het westen naar het oosten afnemend in aantal soorten. Ophiocephalus
komt voor in het westelijk deel, doch ook nog eene soort op Cele-
bes, Flores en Ambon. De familie Anabaniidae i) is gevonden op
1) De familie der Lahyrinthici is volgens de nieuwste inzichten
OVER DE VISSCHEN VAN BORNEO,
253
Borneo, Banka, Sumatra, Java, Madoera, Bali, Celebes, Soembawa,
Soemba, Idotti, Timor en Ambon. Van Aqy Cyprinodontidae
leven enkele soorten uit het geslacht HapJochilus in het zoete water
van Borneo, Sumatra, Java en Celebes.
De zoetwatervischfauna op Celebes en op de Mol ukken wordt, be-
halve door de weinige zoetwatervischfarriilies en de inheemsch gewor-
den zeevissc'^en, ook gevormd door trekvisschen, zooals de aal, en door
brakwatervisch-'.eslachten, zooals eenige Percoïden en vele Gobioïden^
waarvan soorten schijnen te zijn, die alleen in het zoete water leven,
terwijl de meeste hunner soorten tot de zee en tot het brakke water
behooren. Van de andere eilanden van het oostelijk deel van den
Oost-Indischen Archipel is de zoetwatervischfauna nog geringer ont-
wikkeld dan van Celebes; dit is te verklaren door den gunstiger
hydrographischen toestand van dit laatste eiland. Het oostelijk deel
van den Oost-Indischen Archipel stemt in het ontbreken van Silu-
ridae en Cyprinidae overeen met zijne zuidelijke en oostelijke buren,
Nieuw-Holland en de kleine eilanden van den stillen Oceaan.
Celebes heeft met het Australische vischkarakter gemeen het ont-
breken van Cyprinidae, Mastacemhelidae en Nandoïdae, alsook dat
de voorkomende Siliiridae slechts binnenkomende marine-soorten zijn
en dat zich bij beide vele marine-vormen in het zoete water bevinden.
Australië bezit echter karakteristieke vormen, die op Celebes niet
gevonden zijn, zooals Ceratodes, Oligorus, Gnlaxias, en Celebes heeft
soorten, die in Australië niet aanwezig zijn, zooals Anabas, Ophio-
cephalus, Symbranchus, Monopterus, doch die aan de Indische streek toe-
behooren. Hieruit blijkt dat Celebes geen Australisch doch een in
hooge mate arm Indisch karakter in zijne zoetwatervischfauna heeft.
Voor Nieuw-Guinea is echter een Australisch vischkarakter aan-
getoond. Verscheidene van de daar aanwezige soorten behooren tot
geslachten, die tevens in Australië te huis zijn of tot geslachten, die
ten nauwste verwant zijn aan Australische en afwijken van het Indi-
sche Archipelkarakter ; zoo is b.v. de familie Melanotaenidae zoowel
in Nieuw-Guinea als in Australië vertegenwoordigd. Hieruit wordt
dan ook besloten, dat Nieuw-Guinea en Australië vroeger verbonden
geweest zijn. Professor Max Weber, aan wiens belangrijke werken,
gegrond op eigen onderzoekingen, een groot deel van de nieuwste
inzichten over onzen Oost-Indischen Archipel te danken is, rekent
dat de scheiding van beide bovengenoemde in het pleistoceen plaats
gescheiden in Anahantidae en Osphromenidae, terwijl Luciocephalus bij de
laatste ingelijfd is.
254
EEN VERGELIJKEND EN HISTORISCH OVERZICHT
had. Daarbij heeft op Nieuw-Guinea eene sterke immigratie van
indo-pacifische vischvormen uit de zee de rivieren helpen bevolken.
De ontwikkeling van eene zoetwatervischfauna staat in nauw verband
met den toestand van de stroomstelsels, die weer afhangen van de
ligging en de hoogte der bergen en de grootte en den vorm van het land
of het eiland. Kleine eilanden met in het midden hooge bergen of
lange, smalle eilanden, in de lengte doorsneden door bergketens, heb-
ben korte, snelstroomende rivieren, waarin zich geen uitgebreide
zoetwatervischfauna ontwikkelen kan. Lange, breede rivierstelsels, die
ontstaan op met uitgestrekte bosschen bedekte bergketens, die de
regens trekken, zooals Borneo ze heeft, zijn uitmuntend geschikt voor
eene flinke zoetwatervischontwikkeling. Hoewel Java in dit opzicht
veel minder gunstig bedeeld is dan Borneo, heeft het toch nog een
vrij groot aantal zoetwatervischsoorten.
Vergelijkt men de rivierstelsels van Java en Celebes, dan kan men
niet zeggen, dat Celebes minder bedeeld is dan Java. Celebes heeft
een areaal van 178833 K.M.^ en Java van 125896 K.M. 2. Onder meer
bevindt zich op Celebes het slroomgebied der Tjenrana, met een
areaal van 6065 K.M.2, twee meren behooren er toe: Tempe en
Sidering, dit laatste is 65 K.M.^. En toch is Celebes veel armer aan
riviervischsoorten dan Java, daarom echter niet armer aan individuen.
De hydrographische toestand, zooals we zien, kan dit verschil niet
verklaren, de oorzaak moet in iets anders gezocht worden, en is
denkelijk van geologischen aard.
In de tweede helft van den tertiairtijd (neogeen) staken van Zuid-
Celebes, waarin het stroomgebied van de Tjenrana zich nu bevindt,
maar enkele stukken als eilanden boven het water uit. Op het einde
van den neogeentijd begon eene negatieve niveau-verschuiving, welke
nog steeds voortgaat en waardoor Zuid-Celebes opgeheven werd, en
zich bij het centrale eiland aansloot, waardoor het een schiereiland
werd; ook de omliggende koraaleilanden werden opgeheven en de
zandsteenlagen stegen in het oosten als abrasie-vlakten uit het meer
op. Dat de samenhang tusschen Noord- en Zuid-Celebes nog betrek-
kelijk jong is, kan zoölogisch bewezen worden Daar in de tweede
helft van den tertiairen tijd Celebes nog uit onverbonden stukken
bestond, zijn de stroomen er van jongen datum.
Hierdoor wordt het kleiner aantal zoetwatervischsoorten aldaar
verklaard.
Het onderscheid in de zoetwatervischfauna van Celebes en van
Australië hangt met haar ontstaan tezamen. Australië scheidde zich
van het Aziatische vasteland af in het begin van het optreden van
OVER DE VISSCHEN VAN BORNEO.
‘255
de Teleostei. Celebes scheidde zich echter later af, toen er reeds eenige
Cyprmidae en Siluridae verschenen waren; door de verbrokkeling in
kleinere eilanden was het echter niet in den hydrographisclien toe-
stand, die noodig is voor de opneming en voortzetting der zoet-
watervischfauna.
Hier nu ook nog op te noemen de verzamelaars en geleerden die
er door hun veelzijdigen arbeid toe hebben bijgedragen om de ich-
thyologische kennis van Oost-Indië op te voeren tot de hoogte, waarop
zij thans staat, zou mij te ver van mijn doel afbrengen. Een over-
zicht hiervan heb ik gegeven in de Encyclopaedie van Nederlandsch-
Indië onder het artikel »Visschen((, pp. 547 — 552 Aan deze opgaven
kan weder toegevoegd worden de steeds voortdurende werkzaamheid
van den heer P. Buitendijk in het verzamelen voor het Rijks-Mu-
seum van Natuurlijke Historie te Leiden ; de Nederlandsche Nieuw-
Guinea-expeditie van 1903 onder leiding van Professor Dr. A. A.
WiCHMANN, waarbij eene uitgebreide verzameling visschen uit ver-
schillende meren en talrijke rivieren en beekjes medegebracht is?
welke collectie door Professor Dr. Max Weber bewerkt wordt, even-
als het materiaal dat door Dr. F. W. R. Koen op de expeditie van
het Kon. Aardrijkskundig Genootschap, 1904 — 1905, naar Zuid-Nieuw-
Guinea in het brakke water van den mond der Meraukerivier ver-
zameld is. De heer Van Nouhuys verzamelde 47 visschen in de Soela
Archipel, en schonk deze collectie in Augustus 1906 aan het Rijks-
Museum te Leiden. De heer Kleiweg de Zwaan heeft dezer dagen
van Sumatra visschen medegenomen en aan Artis te Amsterdam
gegeven.
Nu we een algemeen overzicht hebben over de verspreiding der
visschen in den Oost-Indischen Archipel, kunnen we tot Borneo’s
toestanden op dit gebied overgaan. Van dit groote eiland zijn \ele
vischsoorten medegebracht, die tot nog toe niet elders gevonden zijn.
Uitsluitend van Borneo bekend zijn; 1 familie, 20 geslachten, 145
soorten, 8 variëteiten. Hieruit blijkt dat Borneo, naast zijne visch-
soorten, die eene ruimere verspreiding hebben (dus ook buiten Borneo
te vinden zijn), nog een vrij belangrijk eigen ichthyologisch karak-
ter bezit.
Daar een aantal zoetwatervischsoorten, die op Borneo voorkomen,
eveneens in de indo-chineesche landen en op omliggende eilanden
leven, hebben vroegere onderzoekers reeds de’ conclusie getrokken,
dat er verband moet bestaan hebben tusschen Borneo en genoemde
streken. Daar deze conclusie aangenomen is, ligt de gedachte voor
de hand, dat deze ruimer verspreide vischsoorten deel uitmaakten
256
EEN VRllGELIJKEND EN HISTORISCH OVERZICHT
van het ichthyologisch karakter van het gebied van Borneo op het
oogenblik van zijne isolatie. Dat in het tijdperk van de isolatie tot nu toe
het genoemde vischkarakter van het geisoleerde eiland zich in eene
eigene richting verder ontwikkeld heeft, blijkt uit de vele nieuwe
soorten, die er gevonden zijn. Het eiland Borneo heeft daardoor een
eigen ichthyologisch karakter naast de overblijfselen van zijn oorspron-
kelijk ichthyologisch karakter verkregen.
Tusschen beide genoemde vischkarakters ben ik begonnen eene
vergelijkende studie te maken. Hierbij moet in aanmerking genomen
worden, dat er onder de nieuwe soorten eenige zijn, die van marine-
families atstamrnen, welke ook na de isolatie in staat waren Borneo
binnen te dringen; daar zij zich in dit geval toch ontwikkeld hebben
onder de invloeden, die op Borneo na zijne isolatie werkten, kunnen zij
eveneens bijdragen tot de kennis van de richting, waarin zich het
ichthyologisch karakter van Borneo ontwikkeld heeft. De ruimer ver-
spreide soorten zullen wij »oude soortencc noemen, en de uitsluitend
van Borneo bekende soorten ^speciale soorten«.
De visschen van Borneo kunnen in drie groepen verdeeld worden.
De eerste bevat die soorten, die deel uitmaken van families welke
geheel of bijna geheel aan het zoete water toebehooren; de tweede
heeft die soorten, die wel alleen in het zoete water voorkomen, doch
die tot families behooren, waarvan het overheerschende deel der
andere soorten in zee leeft; de derde omvat die soorten, die zoowel
in zee als in het zoete water gevonden zijn. We houden ons alleen
met de beide eerste groepen bezig.
De eerste groep verdeelen wij in »oude soorten«, die beschouwd
kunnen worden als zijnde van de oorspronkelijke fauna van Borneo,
omdat zij ook elders voorkomen en de zee hun belet heeft, zich na de
isolatie er heen te begeven, en in ^speciale soorten^ die afstammen,
gespecialiseerd zijn, van de ))oude soorten® . Ook de tweede groep
scheiden wij : in ))oude soorten®, die wij kunnen veronderstellen dat
van marine-families afstammen, maar waarvan nog geen represen-
tanten uit de zee vermeld zijn. Daar zij zoowel op Borneo als elders
voorkomen, kunnen zij reeds vóór de isolatie zich uit de zeevormen
in het zoete water ontwikkeld hebben. De zee is hier echter eene
niet zoo zekere scheiding als voor de zoetwatervischfamilies. De
))speciale soorten® van de tweede groep kunnen van tweeërlei oor-
sprong zijn, zij kunnen óf afstammen van de zoo even genoemde
vermoedelijk »oude soorten®, óf zich direct uit zeevischsoorten gevormd
hebben.
Om te weten in hoeverre de karakters, die de nieuwe soorten
OVER DE VISSCHEN VAN BORNEO.
257
aangenomen hebben, zich gelijkmatig over het heele eiland verspreid
hebben, en tevens om na te kunnen gaan of na verwante vormen zich
over dezelfde rivieren verspreid hebben of in verschillende richting
over verschillende rivieren, is het noodig de verspreiding op Borneo
nauwkeurig na te gaan. De vergelijkende lijsten hiervoor bevinden
zich in mijn reeds genoemd werk over Borneo-visschen, een enkele
kleine en de resultaten deel ik hier mede.
EERSTE GROEP.
Hieronder volgt een lijstje van de families van de eerste groep ; het
geeft een overzicht over hare verspreiding, over het aantal geslachten
en ))speciale geslachtencc op Borneo en over het aantal geslachten
en soorten dat van iedere familie bekend is.
zoet water
brak water
zeewater
Borneo
de andere Aziatische eilanden
het vaste land van Azië
Afrika
Zuid-Amerika
1 Noord Amerika
Australië
Europa
fossile vormen
Aantal geslachten in de
eerste groep
Aantal „speciale geslachten”
op Borneo
Aantal geslachten, dat de
familie bevat
Aantal soorten, dat de
familie bevat
Notopteridae
+1
l+i
i+;
+
+
1
!
+
1 j
5
Osteoglossidae
+
1
!+!
+
+
+ ^
!
+
i!
4l
5
Oyprinidae
+
1
+1
1+1
+
+
4-'
4-
+
38
11
4- 190 i
4-1300
Siluridae
+1
i+
k
+
+
+
+'
+ '
+
+
29
6
-f- 215 i
4-1000
Symbranchidae
+
-h
+
+!
+
+
4-^
2
3i
6
Cyprinodontidae
+
H-
+
+
+
+
4-
+:
+
+
1
34 i
200
Ophiocephalidae
+
+
+
+
4-
1
<2
31
Parophiocephalidae
-h
1+
1
1
1
ï
1
Anabantidae
+
+
!+
+
+
4-'
1
1
1
15
Nandidae
+
+
^4-
4-
+
9
6
14
Osphromenidae
+
+
+
4-
+'
i
6
7
22
Mastacembelidae
+
!+
+
4-i
4-
1
i
2
2
33
Deze lijst doet ons zien, dat er een nauw verband van Bor-
neo, niet alleen met de andere eilanden en het vaste land van
Azië, maar ook met Afrika bestaat, ofschoon hunne betrekkingen
niet geheel gelijk zijn. Borneo heeft dezelfde drie zoetwatervisch-
families gemeen met Europa als met Noord- Amerika. En het verband
met Australië vinden wij terug in Zuid-Ainerika, dat nog twee be-
trekkingen meer heeft.
258
EEN VERGELIJKEND EN HISTORISCH OVERZICHT
De lijst van de verspreiding van de geslachten is te groot om hier
weer te geven ; deze toont echter aan dat, hoewel Borneo dezelfde
zoetwatervischfamilies gemeen heeft met Europa en Noord-Amerika,
het met de geslachten anders gesteld is; Europa is door andere ge-
slachten met Borneo verbonden dan Noord-Amerika. Er is eene
speciale verwantschap met Europa door de geslachten Nemachilus
en Alisgurnus, met Australië door Scleropagus, met Afrika door
Barynotus en Heterobranchus; ^ van de geslachten, die van Borneo
bekend zijn, heeft men ook in Afrika gevonden, j- op ’t vaste land
van Azië, het oostelijk deel van den Oost-Indischen Archipel en
op de andere eilanden van het westelijk deel. De specialisatie der
geslachten op Borneo strekt zich vooral uit in de groep Abramidina
en de onderfamilie Homalopterinae van de familie der Cyyrinidae en
in de onderfamilies Silurinae en Doradinae van de familie der
Siluridea.
De verspreiding van de soorten is over Borneo zelve nagegaan; op
die lijst staan 292 soorten en 8 variëteiten, waarvan 111 soorten en
de 8 variëteiten speciaal voor Borneo bekend zijn. Het resultaat van de
vergelijking toonde aan, dat de verspreiding van deze vischsoorten,
voor zoover ze ons bekend is, niet geheel en al homogeen over het
eiland is, als ook dat na verwante soorten eene gelijke, maar ook wel
eene verschillende verspreiding kunnen hebben, en dat het midden
van het eiland het meest karakteristiek is.
Van 17 geslachten zijn twee soorten ; in vijf gevallen is de ver-
spreiding der beide soorten gelijk; in vier gevallen leven de beide
soorten wel in eene zelfde rivier, maar verspreiden zich verder op
verschillende wijze; en in acht gevallen zijn de beide soorten in
verschillende rivieren gevonden.
Bij de vergelijking van de karakters van de »oude soorten(( en
de ))speciale soortenc( bleek dat bij eenige geslachten van Cyprinidae
te weten Dangila, Osteochilus en Crossochihis, die bij de onderfamilie
der Cyprininae behooren, het aantal schubben in de zijlijn kleiner is
bij de »speciale soortencc dan bij de »oude soorten«. Tylognathus heeft
dit aantal met twee vermeerderd. Bij de andere geslachten van deze
onderfamilie, die zich op Borneo gespecialiseerd hebben, is het aantal
binnen de grenzen gebleven van de getallen op de zijlijn der »oude
soorteiK(. De soorten van de vier ^speciale geslachtencs: van deze
onderfamilie hebben tusschen 29 en 60 schubben in de zijlijn en de
soorten van de »oude geslachten« van Borneo gaan in dit opzicht
tusschen 25 en 175.
In de derde onderfamilie zijn twee ^speciale geslachtencc ; alleen voor
OVER DE VISSCHEN VAN BORNEO.
259
eene van de soorten van Aperioptes is het aantal van 65 schubben
in de zijlijn aangegeven, een getal dat niet hoog is in deze onder-
familie.
In de vierde onderfamilie zijn 5 »speciale geslachtencc, waarvan de
zijlijn tusschen 40 en 125 schubben telt, terwijl de beide oude ge-
slachten tusschen 38 en 80 blijven. Helgia heeft 47 en 70, en bij
Homaloptera hebben de »oude soortenc< 38 en 48, de »speciale soorten«
64 en 80 schubben in de zijlijn.
De eerste onderfamilie der Cyprinidae heeft geene representanten
op Borneo ; bij de tweede hebben we gezien dat het aantal schubben
in de zijlijn bij de »speciale soortencc eene vermindering ondergaat,
en bij gevolg eene vergrooting van de schubben plaats heeft. Bij de
derde onderfamilie kan het aantal groot zijn, maar is niet altijd op-
gegeven. In de vierde onderfamilie vermeerdert het aantal schubben
bij de ))speciale soortencc.
Wat de schubben in de transversale lijn betreft, hangt het aantal
dikwijls van de hoogte van de soort af. In de geslachten Osteochilus
en Cr ossochilus \ermmdert hun aantal bij de ))specialesoortenc( en bij
Amblyrhynchichthys is het hooger; in de andere geslachten blijft dit
aantal binnen de grenzen van de getallen bij de »oude soortencc,
hoewel het in de meeste gevallen beneden hun hoogste cijfer blijft.
In de familie van de Cyprinen ontwikkelen zich de zwarte of don-
kere plekken bij de »speciale soortencc in nog hooger mate dan
gewoonlijk bij de »oude soortencc reeds geschiedt.
Al de soorten van de geslachten Dangila en Tylognathus van
Borneo hebben poriën op den bek en bij Osteochilus ontwikkelt zich
dit karakter bij de ^speciale soortencc sterker. Het aantal van de
voeldraden vermindert in het geslacht Tylognathus, doch vermeerdert
in het geslacht Barbus; bij dit laatste verhoogt zich de ontwikkeling
van de tanden aan de breede straal van de dorsale vin.
Bij de familie der Siluren zijn er zes geslachten : C/cinas, Wallago,
Callichrous, Arius, Liocassis en Bagroides, waar men eene vermin-
dering in het aantal stralen van de anale vin bij de speciale soorten
opmerkt. De geslachten Akgsis en Glyplosternum vermeerderen dit
aantal bij de ))speciale soorten*» . Bij de andere geslachten op Borneo
blijft het getal binnen de grenzen van de getallen der »oude soortencc,
ofschoon het dan meestal niet hun hoogste getal bereikt. Het resul-
taat is, dat het aantal stralen van de anale vin bij de ^speciale soortencc
gewoonlijk vermindert. Wat de dorsale vin betreft, zien wij dat de
geslachten Wallago en Cryptopterus eene vermeerdering aantoonen
van de stralen van deze vin bij de ^speciale soortencc, en in het ge-
260
EEN VERGELIJKEND EN HISTORISCH OVERZICHT.
slacht Clarias eene vermindering plaats heeft in de ^speciale soort«.
De vetvin ontwikkelt zich minder sterk bij de speciale soorten in
de geslachten Macrones^ Liocassis, en Glyptosternurn en sterker in
het geslacht Bagroïdes. Vijf van de geslachten hebben geen vetvin.
Van de zes speciale geslachten hebben Apodoglanis, Dia statomy eter
en Breitensteinia geen vetvin, terwijl Pseudolais, Neopangasius en
Sosia slechts eene kleine vetvin hebben. Uit het voorgaande blijkt
dat op Borneo de vetvin zich bij de speciale soorten minder sterk
ontwikkelt. Het aantal voeldraden vermindert in het geslacht Cryp-
toptenis en vermeerdert in het geslacht Diastatomycter. De ontwik-
keling van de tanden van den pectoralen stekel wordt geringer voor
de speciale soorten in de geslachten Cryptopterus en Callichrous.
In de familie der Ophiocephalidae vermindert het aantal schubben
van de zijlijn bij de speciale soorten; het aantal stralen van de
rug- en aarsvin blijft binnen de grenzen van de oude soorten, hoe-
wel het hun hoogste aantal niet bereikt. In de familie van de
Nandidae vermindert het aantal schubben van de zijlijn een weinig
bij de speciale soorten, maar het aantal stekels van de rugvin en de
stralen van de aarsvin vermeerderen wat. In de familie van de
MastacernbeVdae vermeerdert het aantal stekels en vermindert het
aantal stralen van de rugvin bij de speciale soort en bereikt het
aantal anale stralen niet het hoogste getal van die der oude soorten.
Het voorgaande overzicht doet ons zien dat in het algemeen op
Borneo in de eerste groep het getal schubben en stralen zich ver-
eenvoudigt, de vetvin verkleint, de zwarte plekken zich vermeerderen
en het karakter van de poriën zich vergroot.
TWEEDE GROEP.
Hiernevens volgt het lijstje van de families van de tweede groep,
van hare verspreiding, het aantal harer geslachten in deze groep en
speciale geslachten op Borneo en het aantal soorten, dat de familie
bevat. (Zie volgende blz.)
Zooals uit deze lijst te zien is, hebben bovenstaande marine-fami-
lies eene groote verspreiding en bevinden zich in de tropische en
gematigde zeeën, terwijl zij vertegenwoordigers hebben aan de kusten
of in de rivieren van verschillende werelddeelen.
De lijst van de verspreiding van de geslachten toont aan dat er nog
eenige onder zijn met een begrensd gebied; over ’t algemeen echter
heeft de verspreiding van de geslachten der tweede groep minder
belang dan die van de eerste groep.
OVER DE VISSCHEN VAN BORNEO.
^261
Op de lijst van de verspreiding der soorten over Borneo staan 84
opgegeven, waarvan 84 speciaal tot dit eiland behooren.
Zoet water
Tropische zeeën
Gematigde zeeën
Borneo
de andere Aziatische eilanden
Vaste land van Azië
Afrika
Zuid-Amerika
Noord -Amerika
Australië
Europa
fossile vormen
Aantal geslachten in de
tweede groep
Aantal speciale geslachten
op Borneo
Aantal soorten dat de
familie hevat
Glupeidae
+
+
“f*
+
+
-4-
+
+
-h
|4-
+!
! 5
14-200
Syngnatidae
+
-f-
+
+
-f-
+
+
+
|-k
H-
4-
-t-j
2
1 i
4-175
Scoinbresocidae
+
H-
-H
+
+
+
4-
4-
o
ir200
Polynemidae
H-
+
+
+
+
+
+
-f-
1
1
-k 25
Lobotidae
-1-
-4-
+
H-
+
+
'\
4
Toxotidae
-h
-4-
+
+
+
-4-
1
5
Serranidae
+
-f-
+
+
+
+
-1-
+
H-
4-
4-i
2
-k550
Sciaenidae
+
-1-
+
+
-4-
+
+
-u
4-
4-
1
2
-H 150
Pleuronectidae
-h
+
+
1
H~j
+
+
+
+
+
4-
4-
4-
o
-4-500
Gobidae.
+
+
+
+
+
+
+
+
-4-
4-
-h
-k
9
2
±600
Tetrodontidae
-k
+!
+ +
4-
+
4-
4-
+ 1
2
iTi 60
Dat ook in de tweede groep de verspreiding niet geheel homogeen
is blijkt daaruit, dat van de Barito Pellona en Belone nog niet ver-
meld zijn, van de Kapoeas kennen wij nog niet Sciaena, Corvina, Coilia^
Pellona, van de Sambas en Mempawah nog niet Amhassis, evenmin
Hemiramphus, van de Sara wak nog niet Clupea, Clupeichthys, Belone,
enz.
De bovenloop van de Mahakam en van de Kapoeas hebben slechts
7 soorten, waarvan 2 speciaal; terwijl de benedenloop van deze
i'ivieren er 27 hebben, waarvan 6 speciaal ; en de middenloop 22,
waarvan o speciaal. Dit doet zien dat het karakteristieke van deze
groep zich in de beneden- en middenloop bevindt.
Van 8 geslachten zijn twee soorten; in i geval is de verspreiding
der beide over dezelfde rivieren, in 6 gevallen hebben zij een of meer
rivieren gemeen, doch heeft een der beide soorten eene grootere
verspreiding dan de andere en in 1 geval leven zij in geheel ver-
schillende rivieren.
Uit de vergelijking van de karakters van de »oude soortencc en
van de »speciale soortencc bleek, dat in ’t algemeen het aantal
schubben van de zijlijn bij de speciale soorten vermeerdert, behalve
van ’t geslacht Sciaena, waar het aantal is verminderd en van
2()2 EEN VERGELIJKEND EN HISTORISCH OVERZICHT
Corvina, waar het op gelijke hoogte met de oude soorten is gebleven.
Bij Hemiramphus hebben de oude soorten 40 — 80 schubben in de
zijlijn, de speciale soort heeft 94 — 100. Bij Datnioides de oude soort
70, de speciale 75 — 80. Bij Amhassis de oude soorten 32 — 46,
de speciale 46 — 70. Bij jE/eoim de oude soorten 28 — 75, de speciale
26 — een groot aantal. Bij Gobius de oude 24 — 50, de speciale
26 — 75.
Wat het aantal dorsale stralen betreft, deze zijn in geen enkele
der vergelijkingen verminderd en bij vier geslachten vermeerderd;
bij Datnioïdes heeft de oude soort 12/13 — 14 stralen in de rugvin
en de speciale soort heeft er 12/15 — 17. Bij /S'daena de oude soorten
8 — de speciale soort lO/g’^. Bij Eleotris de oude soorten
6 — 7/8 — 11, de speciale 5 — 6/9 — 32. Bij Gobius de oude soor-
ten 6/7 — 11, de speciale 5 — 6/8 — 12.
Het resultaat van de tweede groep is dus in ’t algemeen eene
vermeerdering van het aantal schubben, dat wil zeggen een verklei-
ning van hare grootte en eene vermeerdering in het aantal anale
stralen waar te nemen.
VERGELIJKING VAN DE BEIDE GROEPEN.
Bij de vergelijking van de resultaten van de beide groepen valt
op te merken, dat bij de zoetwatervischfamilies in het algemeen het
aantal van de schubben en de stralen verminderd is gedurende het
bestaan van het eiland, terwijl bij de soorten, die wij veronderstellen,
dat zich uit rnarine-soorten ontwikkeld hebben, in het algemeen het
aantal der stralen en der schubben vermeerderd is. Het middelpunt
van de ontwikkeling van de eerste groep bevindt zich in den boven-
loop van de rivieren, terwijl de ontwikkeling van de tweede groep
integendeel het sterkste is in den benedenloop der stroomen. Het is
nog niet gebleken, dat de verspreiding van de eerste en van de
tweede groep over het eiland geheel homogeen is.
Dit begin van eene vergelijkende studie bewijst, dat er zoodanige
verschillen bestaan tusschen de speciale soorten en de oude soorten,
dat het karakter van de visschen op Borneo zich in een bepaalde
richting ontwikkelt, waaraan het grootste aantal geslachten van
iedere groep onderworpen is, maar dat de richting van de ontwik-
keling van de beide groepen verschillend is, evenals ook haar oor-
sprong niet gelijk is.
Het voorgaande is gegrond op de tegenwoordige kennis van de
visschen van Borneo, zooals die door de onderzoekingen der natuur-
vorschers verkregen is. W^el weten wij, dat verschillende gevolg-
OVER DE DE VISSCHEN VAN BORNEO.
263
trekkingen door voortgezet onderzoek misschien gewijzigd zullen
moeten worden, maar daar de ontwikkeling in de natuur en de
evolutie ook in de verspreiding der vischsoorten niet stilstaat, is dit
een reden te meer om den tegenwoordigen toestand zoo nauw-
keurig mogelijk te beschouwen en te beschrijven.
DE KIEUWBOGEN EN HET VOEDINGSKANAAL.
Bij 36 soorten van Borneo’s visschen heb ik de groepen van keel-
tanden beschouwd. Bij deze was in dit opzicht geen sterke ontwik-
keling waar te nemen. Wij weten dat hun aantal kan zijn 3 paar groepen
bovenste keeltanden en 1 paar groepen onderste keeltanden. Onder de
bedoelde soorten heeft Tetrodon Hilgendorfii 3 paar korte groepen
bovenste keeltanden, maar geen groepen onderste keeltanden. Ophio-
cephalus polylepis heeft 2 paar groepen bovenste keeltanden en 1
paar groepen onderste keeltanden. Parophiocephalus unimaculatus
heeft H paar groepen bovenste en 1 paar groepen onderste keeltan-
den. De vijf beschouwde Siluren-soorten hebben 1 paar groepen bovenste
en 1 paar groepen onderste keeltanden. De meeste onder, -pochte Cy~
prinen-soorten hebben een bovenste plaat en 3 rijen onderste pha-
ryngeaaltanden. Nemoiabramus Steindachneri heeft een bovenste
plaat en 2 rijen onderste pharyngeaaltanden. Bij eenige soorten
Cyprinen, zooals Nemachilus ohesus ontbreekt, de bovenste plaat en
dezen hebben slechts 1 rij onderste pharyngeaaltanden. Deze zwakke
ontwikkeling moet in betrekking tot het voedsel staan.
Met den microscoop heb ik den inhoud van 39 magen nagegaan ;
een derde van deze magen was leeg, van vier was de inhoud niet
herkenbaar en bij de andere bevonden zich fragmenten van arthro-
poden, diatomeeën, kleine stukjes van planten en zand en bij één,
die van Macrones fortis, buiten fragmenten van insecten ook visch-
schubben, De maag van het grootste exemplaar van Macronis fortis
bevatte zelfs drie heele visschen van eene veel kleinere soort. Onder
de herkenbare deelen van den inhoud van de magen was eene groote
verscheidenheid en er waren geen twee magen met fragmenten van
dezelfde soort crustacae of insect. Ongeveer een vierde van deze magen
is van eenen maagzak voorzien, bij de andere ontbrak deze.
De betrekkelijke lengte der ingewanden is zeer verschillend; er
zijn er die (met de maag) nog niet de helft van de lengte van het
individu meten, maar daarentegen beslaat de darm met de maag van
Dmigila sumatrana 9 maal de lengte van het individu en bij Gyri-
nocheilus pusUdosus bedragen zij 20 maal de lengte van den visch
zelven. Nemachilus ohesus en Acanthopsis choerorhynchus hebben geene
264
DE VISSCHEN VAN BORNEO.
plooi in den darm, 12 van de onderzochte soorten hebben er 2
en er is een tamelijk groot aantal, waar de darm sterk geplooid is.
Ophiocephalus polylepis en Parophiocephalus iinimaculatus zijn voor-
zien van 2 pylorische aanhangels. Het grootste aantal aanhangels op
een van de kanten van de kieuwbogen varieert tusschen 9 en 60,
met uitzondering van Gyrinocheilus pustulosus, waar dit aantal tot
200 kan stijgen.
EENIGE SYNTHESEN IN IET DIEHLIJKE
OHGANISME
DOOR
R. S. TJADEN MODDERMAN.
In mijn opstel: ))Onderzoekingen aangaande de genesis der alca-
loïdenc( (bladz. 56 van dezen jaargang) wordt — onderaan op de
eerste bladzijde — van afvalproducten in het dierlijke organisme
gesproken, z.a. phenolen, skatol, glycocol, cholalzuur, die alvorens
het lichaam te verlaten zich zouden verbinden met andere stoffen,
z.a. zwavelzuur, benzoëzuur en glucuronzuur.
Vermoedelijk zal dit niet voor alle lezers van dit tijdschrift vol-
komen duidelijk geweest zijn, in weerwil dat de volgende zin, waarin
aan hippuurzuur als condensatieproduct van glycocol en benzoëzuur
herinnerd werd, althans voor hen, die een cursus in organische che-
mie bijwoonden, eenige opheldering kon geven.
De fout, zoo die er eene is, werd opzettelijk begaan. Weglaten
wilde ik het door Pictet en Court gedaan beroep op ’t geen in
ons lichaam geschiedt daarom niet, omdat het licht werpt op de
bedoeling hunner hypothese en daaraan steun verleent. Doch het
gezegde naar eisch van een populair tijdschrift toelichten, was in een
kort bestek ondoenlijk en door een uitvoerige uiteenzetting zou ik
veel te ver van mijn eigenlijk onderwerp moeten afdwalen. Beter
scheen het aan de bedoelde processen in het dierlijk lichaam een
afzonderlijk opstel te wijden, wat ik doen ga bij dezen.
Het glycocol — om daarmee te beginnen — is het laagste lid van de
amino-zuren, waarvan verscheidene als splitsingproducten der eiwit-
stoffen bekend zijn. Men verkrijgt ze uit deze laatste zoowel door
inwerking van zuren en alkaliën, als van enzymen. Geen wonder
daarom dat ze ook in het plantaardig en dierlijk lichaam worden
aangetroffen.
17
2(36
EENIGE SYNTHESEN IN HKT DIERLIJKE ORGANISME.
Daar het glycocol niets anders is dan azijnzuur (CH3 CO. OH)
waarin een waterstof-atoom der methyl-groep door NH2 is vervangen,
heet het ook wel amino-azijnzuur. Doordien het tevens van ammonia
(NH3) afstamt, is het tegelijkertijd zwak zuur en zwakke base. 1)
Van al de eiwitstoffen in ons lichaam levert door hydrolyse het
lijmgevend weefsel (de grondstof van beenderen en kraakbeen) het
meeste glycocol. Uit lijm, waarin gezegd weefsel door koken met
water overgaat, is het glycocol dan ook het eerst verkregen en
daaraan en aan den zoeten smaak heeft het zijn naam te danken,
dien men in het Nederlandsch door lijmsuiker heeft vertaald.
Eerst in den laatsten tijd is het, door de verbeterde methoden
van onderzoek, gelukt om uit bloed en andere dierlijke vochten ge-
ringe hoeveelheden van glycocol af te scheiden. Dat het daarin moest
voorkomen werd evenwel reeds sedert lang niet betwijfeld. Want
als men benzoëzuur inneemt, wordt dit door de nieren niet als zoo-
danig, maar als hippuurzuur afgescheiden. Dit laatste kan hydrolytisch
gesplitst worden in glycocol en benzoëzuur en het omgekeerde proces :
CgH,. CO. |OH +H| HN. CHg. CO. OH. = HgO +
benzoëzuur glycocol
Ce H5 (» I
hippuurzuur
moet dus in ons lichaam plaats grijpen en het ingenomen benzoëzuur,
op zijn weg van maag door bloed en nieren naar de blaas, het
glycocol bijeengaren, om zich daarmede onder afscheiding van water
te verbinden. Deze in 1824 door Woehler geconstateerde synthese
was ’t eerste proefondervindelijk bewijs, dat iu het dierlijk lichaam
de aan het plantenrijk ontleende koolstof-verbindingen niet alleen
worden afgebroken, maar dat ook omgekeerd uit den afval weer
aaneenvoeging tot meer samengestelde plaats heeft. Er zijn trouwens
een groot aantal synthesen die in het dier tot stand komen. Zoo
ontstaat in de lever het arbeidsmateriaal van de spieren, het glyco-
geen, uit suiker (ook uit eiwit), ja de dierlijke eiwitstoffen zelve worden
niet eenvoudig aan de planten ontleend, zij worden in het spijskanaal
door verschillende fermenten (pepsine, trypsine, erepsine) eerst tamelijk
ver afgebroken, althans ten deele nog verder dan tot albumosen en pep-
tenen, en na opname in het bloed worden die ontledingsproducten
opnieuw tot eiwitlichamen aaneengesmeed. Overigens handelt dit ge-
D Zie overigens over de amino-zuren en hun betrekking tot de eiwit-
stoffen mijn opstel over de jongste vorderingen in de studie der eiwit-
stoffen in jaarg. 1906, p. 14 en v. — Herinnerd zij nog, dat de NH3-
groep vroeger amido heette. Het in 1892 te Genève gehouden congres
ter regeling der chemische nomenclatuur veranderde dit in animo.
BENIGE SYNTHESEN IN HET DIERLIJKE ORGANISME.
267
heele opstel over synthesen, die in ons lichaam plaats grijpen.
Ook zonder dat benzoëzuur ingenomen is, bevat menschelijke
urine eenig hippuurzuur. Doch de hoeveelheid blijft meest be-
neden één gram per etmaal, uitgezonderd na gebruik van sommig
plantaardig voedsel (bessen, vruchten) dat benzoëzuur of daaraan
nauw verwante verbindingen bevat. Het rijkelijkst vindt men hip-
puurznur in de urine van paarden, (waaruit het het eerst is afge-
zonderd, vandaar de naam, die van ïtztto; = paard is afgeleid) van
koeien en van andere planteneters. Doch ook hier is de aard van de
voeding van invloed en vond o.a. Kolbe de urine van koeien, die in de
wei liepen, daaraan veel rijker, dan van die op stal met klaver ge-
voerd waren.
De eiwitstoffen bevatten in haar moleculen ook een aromatische
kern; want door hydrolytische splitsing heeft men daaruit tyrosine,
phenylalanine en skatolamino-azijnzuur verkregen, verbindingen die,
evenals het benzoëzuur, zij ’t ook minder eenvoudig, van benzol af-
stammen. Men neemt daarom aan, dat voor de vorming van het
hippuurzuur, ’t welk ook zonder gebruik van bepaalden plantekost
door de nieren wordt afgezonderd, het benoodigde benzoëzuur ge-
leverd wordt door de ontleding van eiwit, (waaruit ook het glycocol
stamt) en wel vooral in de darmen, waarin de spijsvertering gelei-
delijk meer en meer een rottingsproces wordt.
De hoeveelheid glycocol, in het organisme ter vorming van hip-
puurzuur beschikbaar, is natuurlijk beperkt. Volgens proeven van
Duchek (1857) zou in den mensch per etmaal slechts 2 gram ben-
zoëzuur (1,2 gram glycocol vereischend) in hippuurzuur overgaan en
al wat men meer inneemt onveranderd door de nieren worden af-
gescheiden. Hugo Wiener leidt uit (1898) te Praag genomen proeven
af, dat konijnen per kilogram lichaamsgewicht hoogtens 0,83 gram
benzoëzuur in hippuurzuur veranderen, waarvoor ongeveer 0,34 gram
glycocol noodig is. Dit is betrekkelijk veel meer dan Duchek voor
den mensch vond. Overigens begrijpt men dat dergelijke proeven
slechts een betrekkelijk juiste voorstelling kunnen geven en dat de hoe-
veelheden min ot meer zullen wisselen met de levendigheid der stof-
wisseling, den aard en de hoeveelheid van het gebruikte voedsel, enz.
Opmerking verdient nog dat benzoëzuur, in kleinere dosis onscha-
delijk, in grootere hoeveelheden stoornissen veroorzaakt (diarrhee, enz.).
Nu is voor een konijn 1,7 gram, per Kilo lichaamsgewicht, een letale
dosis. Toch kon Wiener zonder nadeelige gevolgen aan een konijn
zelfs 2,4 gram inspuiten, als hij daaraan glycocol toevoegde. Kennelijk
vereenigden zich dus zelfs nog zulke groote hoeveelheden in het
lichaam tot het minder schadelijke hippuurzuur.
!20S EENIGE SYNTHESEN IN HET DIERLIJKE ORGANISME.
Men zal wellicht vragen wat er van het glycocol wordt, dat in
het lichaam geen benzoëzuur (of daaraan verwante stoffen) vindt^
om zich daarmede te verdichten tot hippuiirzuur. Als zoodanig wordt
het niet, of althans slechts in hoogst geringe sporen, in de urine aan-
getroffen. Op goede gronden houdt men het er voor, dat glycocol een
van de tusschenproducten is tusschen eiwitstoffen en ureum. Deze
laatste verbinding, naar hare samenstelling een condensatie-product
van koolzuur en ammonia, is naar men weet de voornaamste vorm
waarin het element stikstof het zoogdier-lichaam verlaat. Men heeft
dien overgang proefondervindelijk bewezen door aan dieren glycocol
in te spuiten: men vindt dit dan in de nieren of in ’t geheel niet
of slechts ten deele terug, daarentegen een overeenkomstige vermeerde-
ring van het ureum. Natuurlijk mag hieruit niet worden afgeleid^
dat alle ureum van glycocol zou stammen.
Het glycocol wordt nog in een andere verbinding in ons lichaam
aangetroffen.
Van de door de lever afgescheiden gal, die in den twaalfvinger-
darm (duodenum) afvloeit, zijn hoofdbestanddeelen de natronzouten
van het glyco- en het tauro-choolzuur.
Onder opname van water zijn deze zuren splitsbaar, zoowel door
koken met zuren of alkaliën, als door inwerking van enzymen, in
een stikstofvrij zuur, het cholalzuur, en resp. in glycocol en in taurine.
De verhouding waarin deze zuren in de gal der zoogdieren voor-
komen is verschillend ; bij den mensch heeft het glycochoolzuur de
overhand, ja schijnt taurochoolzuur soms zelfs geheel te ontbreken.
De synthese geschiedt, naar men op goede gronden aanneemt, in de
lever. Het materiaal daarvoor is ten deele stellig afkomstig uit
eiwitstoffen. Zooals wij zagen is het glycocol daarvan een direct af-
valproduct. Het taurine, dat als aminoaethylsulfonzuur niet alleen
stikstof maar ook zwavel bevat, is dit niet direct, maar ontstaat
zeer waarschijnlijk uit cystine, dat wel een direct splitsingsproduct
van eiwit is en in de lever is aangetoond. Wat het andere bestanddeel
der galzuren, het cholalzuur, betreft, de oorsprong daarvan ligt nog
in het duister. De bouwstoffen kunnen daarvoor ook wel aan de vetten
of aan koolhydraten ontleend zijn. Als de constitutie van cholalzuur
bekend was, zou men daarover een meening kunnen hebben.
Na de menging van de gal met de spijsbrij in de dunne darmen,
worden de galzuren weer gesplitst en schijnt het cholalzuur in het
spijskanaal verder ontleed te worden; slechts in geringe hoeveel-
heid is het in de vaste uitwerpselen aangetoond. Van taurine en
glycocol kan men aannemen dat zij door absorptie in het bloed terug-
keeren, wat althans stellig geldt voor het gemakkelijk oplosbare glycocol.
EENIGE SYNTHESEN IN HET DIERLIJKE ORGANISME.
269
Treft dit met benzoëzuur of verwante stoffen samen, dan kan dit bij-
dragen tot de vorming van hippuiirzuur, dat de nieren afscheiden. Al het
hippuurzuur schijnt evenwel van dit glycocol niet afkomstig te zijn:
het ontstaat ten deele ook nog, als de gal door een fistel belet wordt
in de darmen af te vloeien. Van het taurine is het verdere lot slecht
bekend, al vond Salkowski dat het, ingenomen, voor een klein
deel als zoodanig in de urine wordt afgescheiden, voor het grootste
deel evenwel, onder afeplitsing van water, verbonden met carbaminezuur
tot een condensatieproduct, dat hij taurocarbaminezuur noemde. Dus
ook hier weer synthese in het dierlijke organisme. Genoemd carba-
minezuur (in vrijen staat niet bekend) is koolzuur: OH. CO. OH.,
waarin een OH groep door NHj is vervangen. Denkt men ook het
tweede daardoor gesubstitueerd, dan heeft men de formule van ure-
um. Het tauro-carbaminezuur schijnt dus ontstaan doordien taurine
zich met materiaal verbond dat, zonder zijn aanwezigheid, tot de
vorming van ureum zou hebben bijgedragen. Salkowski meent dat
ook normale urine sporen van tauro-carbaminezuur bevat, waaruit
dan zou volgen dat van het in het darmkanaal aanwezige taurine,
althans iets door absorptie in het bloed zou komen.
Phenol, in het dagelijksch leven carbol of carboolzuur genoemd, is het
eerste lid van de aromatische hydroxyl-verbindingen. Het is oxy-ben-
zol, benzol waarin 1 at. H door OH is vervangen en de formule dus
CgHg, OH. Met verschillende zijner homologen (kresol CH3 CgH^ OH,
enz.) komt het in de steenkolenteer der gasfabrieken voor en wordt
daaruit dan ook verkregen.
Met indol en skatol, waarover later, behooren phenol en kresol tot
de meest karakteristieke rottingsproducten van de eiwitstoffen. Geen
wonder derhalve dat zij ook in de dikke darmen ontstaan, waarin de
niet verteerde spijsresten in rotting verkeeren. Briegeh kon phenol
en kresol bij paarden en koeien in de excrementen aantonnen en
eveneens in den inhoud van den mastdarm, doch hooger op niet
meer, waar de absorptie nog levendiger is en ze kennelijk reeds in
het bloed waren overgegaan.
Waar blijven nu die in de bloedbaan aangevoerde phenolen, die,
naar bekend is, vergiftig zijn?
Het antwoord op deze vraag is (1876) gegeven door E. Baumann,
die in de urine, behalve de lang bekende zwavelzure alkaliën, nog
aan phenolen gepaarde sulfaten vond. In deze verbindingen is het
zwavelzuur niet op de gewone wijze (met chloorbaryum in de aan-
gezuurde oplossing) aantoonbaar en hebben de phenolen hun giftige
eigenschappen verloren.
Het gelukte aan Baumann uit paardenurine, die er rijker aan is
270
EENIGE SYNTHESEN IN HET DIERLIJKE ORGANISME.
dan de urine van mensch en hond en dus voordeeliger uitgangspunt —
het kalizout af te scheiden in witte glanzende blaadjes, van de sa-
menstelling K. Cg Hg SO4 en het ook door kunst uit phenolkalium
en pyro-kaliumsulfaat te bereiden;
Cg Hg, OK -r- Kg S2 O7 = Cg Hg ! gQ gQ
phenolkalium pyrokalium Ki - <
sulfaat. phenolkalium- normaal kalium-
sulfaat. sulfaat.
Beide zouten, het door kunst bereide en het uit de urine afgezon-
derde, bleken geheel identisch.
Het vrije zuur Cg Hg H. SO,j, is zeer onbestendig en valt in water
opgelost uiteen tot phenol en zwavelzuur :
Cg Hg H. SO, + H. OH = Cg Hg OH -f- H2 SO,.
Men ziet dus, dat het gepaarde zuur zwavelzuur is, waarin één
waterstof-atoom vervangen is door de phenylgroep (Cg Hg). Van een
tweebasisch is het daardoor een éénbasisch zuur geworden.
In de urine van patiënten, die met carboolzuur behandeld waren,
kon Baumann geen spoor daarvan aantoonen; daarentegen vond
hij het phenylzwavelzuur vermeerderd, ongeveer 10-15 maal meer
dan gewoonlijk in menschen-urine voorkomt. Ook in de urine van
een hond vond hij de hoeveelheid daarvan aanmerkelijk toege-
nomen, nadat hij diens rug met carbol gepenseeld had. Daaren-
tegen was tegelijkertijd de hoeveelheid zwavelzure alkaliën sterk ver-
minderd. Voorts vond hij dat carbol beter door honden verdragen
werd, als hun tegelijkertijd zwavelzure natron gegeven werd. Dit
zout verdient daarom aanbeveling als tegengift bij carbolvergiftigingen.
Alles wat van phenol gezegd is, geldt ook von zijn homologen, met
name van kresol, als ook van de twee waardige phenolen; pyro-ca-
techine en resorcine (Cg H^ [OH] 2) die zich op gelijke wijze in het
organisme gedragen.
Men zal wellicht vragen: hoe komen de phenolen aan het daarvoor
benoodigde zwavelzuur-alkali ? Deze komen in het bloed in genoeg-
zame hoeveellieid voor. Men kan toch rekenen, dat in normale om-
standigheden de menschelijke urine slechts het zwavelzuur
als gepaard éénbasisch zuur (phenolzwavelzuur. enz.) bevat en y^^, als ge-
woon tweebasisch zuur, direct praecipiteerbaar door chloorbaryum, na
h Opgemerkt zij nog, dat het phenylzwavelzuur niet direct verkrijg-
baar is door phenol en zwavelzuur saam te brengen. Doet men dat, dan
heeft ook wel aaneenkoppeling plaats, doch het water wordt dan af-
gescheiden, doordien een OH. groep van ’t zwavelzuur zich met 1 at.
H uit de phenylgroep Ce H5 verbindt. Deze phenol-sulfonzuur genoemde
verbinding: OH. C6H4SO2OH is dus niet identisch, maar isomeer met
het in den tekst genoemde phenylzwavelzuur: (Ce H5) O, SO2 OH.
EENIGE SYNTHESEN IN HET DIERLIJKE ORGANISME.
‘271
aanzuren met azijnzuur, i) In het bloed, waaruit de nieren een en
ander afscheiden, is dus circa tienmaal meer zwavelzuur als zout
aanwezig dan voor ’t ontstaan der gepaarde sulfaten noodig is.
Als men nu nog vraagt vanwaar de zwavelzure zouten in het
bloed stammen, dan zal men zich wellicht over het antwoord ver-
wonderen, dat de oorsprong daarvan niet te verklaren is uit de
sulfaten van ons voedsel.
Want de hoeveelheid hiervan, in brood, vleesch, groenten, enz.
voorkomende, is daartoe veel te gering. Men moet noodzakelijk aan-
nemen dat het de eiwitstoffen zijn, meer direct de zwavelhoudende ontle-
dingsproducten daarvan (cystine, taurine, enz.) waaruit door oxydatie het
zwavelzuur gevormd wordt. Na toedienen van cystine aan konijnen
vond WoHLGEMUTH de hoeveelheid der sulfaten in de urine ver-
meerderd.
In weerwil van deze zuurvorming, blijft toch het bloed alkalisch:
door de levendige verbrandingsprocessen in het dierlijk lichaam worden
in genoegzame hoeveelheid koolzure alkaliën gevormd, terwijl boven-
dien de nieren, die uit het alkalische bloed de gewoonlijk zure urine
afscheiden, reguleerend werken.
Wat de plaats betreft waar de synthese tot stand komt, meent
Baumann dat dit waarschijnlijk in de lever geschiedt. Hij vond na-
melijk in genoemd orgaan veel meer gepaard zwavelzuur dan in het
bloed. De lever zou dus het giftige phenol, enz. uit de darmen in
het bloed gekomen opnemen en, tot onschadelijke verbindingen ver-
werkt aan den bloedsomloop teruggeven.
In één adem met phenol en kresol zijn boven (bldz. 269) als karak-
teristieke rottingsproducten nog indol en skatol genoemd.
Indol heet naar indigo, waarvan het volgens de schoone onder-
zoekingen van Baeyer, die door de fabriekmatige bereiding van
de blauwe kleurstof bekroond werden, de moederstof is. ")
Het is zuurstofvrij, doet zich voor in kleurlooze, op benzoëzuur ge-
gelij kende kristallijne blaadjes, die bij 52^^ smelten en met water-
dampen vluchtig zijn en wordt beschouwd als een condensatiepro-
9 Dit aanzuren dient om te beletten, dat de mede in de urine voor-
komende phosphorzure zouten neerslaan. Als men het filtraat van het
zwavelzuui'baryt-neerslag, na bijvoeging van zoutzuur, een tijdlang kookt,
dan wordt het aan phenol, enz. gepaarde zwavelzuur hydrolytisch ge-
splitst en praecipiteert nu ook als barytzout.
2) Het verband tusschen indol en indigo heeft B. uiteengezet in een
opstel, waarmee de eerste jaargang van de Berichte d. D, Chem. Ges., 41
jaar geleden, opende.
272
EENIGE SYNTHESEN IN HET DIEHLIJKE ORGANISME.
duet van den door 6 at. koolstof gevormden benzolring en den uit
4 at. koolstof -j- 1 at. stikstof bestaanden pyrrolring:
CH
GH NH
De alcoholische oplossing geeft dan ook de voor pyrrolverbindingen
karakteristieke roode kleur op vurenhout, gedrenkt met zoutzuur.
Het skatol, dat methyl-indol is, werd in 1877 ontdekt door Brie-
GER in het distillaat van menschelijke excrementen, aangeroerd
met verdund zwavelzuur. Hij vond daarin bovendien, behalve een
weinig indol, vluchtige vetzuren fazijnzuur, normaal- en isoboterzuur)
en phenolen.
Dat dit skatol en indol evenzoo door rotting in de dikke darmen
uit eiwit ontstaan is als de phenolen, valt daarom niet te betwij-
felen, omdat men beide lichamen ook door kunstmatige rotting uit
verschillende eiwitstoffen verkregen heeft. Ze ontstaan eveneens door
voortgezette reductieprocessen uit indigo.
Het skatol verschilt van het indol, waarmee het veel overeenkomst
heeft, o.a. door hooger smeltpunt (93®) en veel geringere oplos-
baarheid. Dit laatste maakt begrijpelijk waarom Briegel uit de
vaste excrementen veel meer skatol dan indol verkreeg. Evenals
phenol toch, gaan beiden uit de darmen door absorptie ten deele in
het bloed over, doch het rijkelijkst het gemakkeiijker oplosbare
indol. Vereenigen zich in het bloed phenol en kresol met zwavelzuur
tot de bovenbeschrevene gepaarde verbindingen, die vervolgens door
de nieren worden afgescheiden, indol en skatol doen dit ook, doch
niet als zoodanig. Ze worden eerst geoxydeerd tot indoxyl (isomeer
met het oxindol, door reductie uit isatine verkregen) en tot skatoxyl.
Op gezag van Schunck (1855) en van Hoppe Seyler (1863) heeft
men langen tijd in de urine van mensch en zoogdier, als normaal
bestanddeel, het voorkomen van indican aangenomen. Dit glycosiede,
dat Schunck het eerste in weede (isatis tinctoria) meende gevonden te
hebben, komt merkwaardigerwijze noch in die plant voor, noch in de urine.
Wel hebben later Hoogewerff en Ter Meulen (1900) uit indigo-
0 Indol en skatol zijn wat hun lot in het organisme betreft eer ver-
gelijkbaar met het eveneens zuurs tolvrije benzol, dat ingenomen, ook
eerst geoxydeerd wordt tot phenol (ox^^benzol).
EENIGR SYNTHESEN IN HET DIERLIJKE ORGANISME. 273
planten {Indigofera leptostachya en Polygonum tinctorium) een kris-
talliseerbaar lichaam afgezonderd, dat zich door zoutzuur splitsen liet
in suiker en indoxyl en daarom indican gedoopt is.
Daarentegen is volgens Beyerinck (zie dit tijdschr. jaarg. 1900
Bijblad bldz. 58 en 78) in de vveede het indoxyl wel is waar los
gebonden, maar waarschijnlijk niet aan een suiker. En wat de
urine betreft, reeds in 1879 is door Baumann aangetoond, dat het
indoxyl daarin op dezelfde wijze gebonden is als het phenol. Voegt
men bij urine sterk zoutzuur en een oxydeerende stof (ijzerchloriede,
chloorkalk, broom water) dan wordt het gepaarde zuur gesplitst in
zwavelzuur en indoxyl :
Cg Hg N. H S O, 4- O = Cg Hg N (OH) -h H^ S O,
indoxyl.
en dit laatste geoxydeerd tot indigo :
2 Cg Hg N (OH) -h O, = C,g H,o Ng O, + 2 H^ O
indigoblauw
Door aan een hond indol onder het voedsel te geven (18 gram in
5 dagen) gelukte het aan Baumann en Tiemann uit de urine indo-
xylzwavelzure kali te bereiden in genoegzame hoeveelheden voor uit-
voerige studie, waarvan ik alleen vermeld, dat reeds door eenvoudig
verhitten uit genoemd zout indigo sublimeert in de bekende purperen
dampen en met den aan verhit indigo eigen reuk. De gemakkelijk-
heid waarmee het indoxyl tot indigo geoxydeerd wordt, blijkt ook
uit het voorschrift, indertijd door prof. Stokvis gegeven om het
))indicanc( in urine aan te toonen*). Men verhit daartoe de urine
met zijn dubbel volume ruw zoutzuur op 60^ — 70° en schudt daarna
het mengsel met chloroform of aether, dat zich spoedig violet-
blauw kleurt en voor het spectraalapparaat de karakteristieke
absorptiestreep van indigoblauw vertoont. Het zoutzuur splitst hier
het indoxylzwavelzuur en aan de lucht is het overgelaten om het
indoxyl te oxydeeren. Veiliger is ’t evenwel om, vóór het mengen
met zoutzuur, een oxydatiemiddel toe te voegen, waarvoor jhet zacht
werkend ferrichloriede voldoende is.
Ondertusschen wordt op de bovenstaande wijze uit de urine ook
het skatolrood vrij, een kleurstof die uit het skatol geheel op gelijke
wijze ontstaat, als indigoblauw uit indol. Er is nog te weinig zekers
van bekend om er lang bij stil te staan. Onder verschillende bena-
mingen zijn sedert lang gele tot roode kleurstoffen beschreven, waar-
aan men de kleur van urine toeschreef, maar die over ’t algemeen
nog zeer problematisch zijn en waarvan niet te zeggen is of zij met
dit skatolrood in verband staan. Hiertoe behoort ook het indigo-
D Maandblad voor Natuurwetensch., I (1870), 2, bldz. 3.
EENIGK SYNTHESEN IN HET DIERLIJKE ORGANISME.
‘274
rood, dat isomeer is met indigoblauw en tegelijk met dit laatste uit
het indoxylzwavelzuur der urine ontstaat. Dit is evenwel zeker,
dat gelijk men uit de urine van zoogdieren meer indigo kan winnen
door voedering met indol, men evenzoo daaruit rijkelijker skatolrood
verkrijgt door de dieren skatol in te geven.
Er blijft mij nog over, het glucuronzuur te bespreken, dat naar
yl'jyJjq = zoet en oiipov = urine genoemd is.
Het is het eerst bekend geworden in 1879 door Schmiedeberg en
Mey'ER, die het als gepaard zuur aantroffen in de urine van een
hond, dien zij kamfer hadden ingegeven. Er werd een zuur afge-
scheiden ^), dat zich door koken met verdund zoutzuur splitsen liet
in campherol en glucuronzuur :
C,6 Hgi Og Hg O = Cjo H,g Og Cg Hio O7
campho-glucuronzuur campherol glucuronzuur
Dit campherol, isomeer met eenige oxy-kamfer genoemde stoffen,
is kamfer waarin één at. H door O H is vervangen : Cjo Hjg (O H) O en
dus op gelijke wijze in het organisme door oxydatie gevormd, als
phenol ontstaat uit benzol, indoxyl uit indol, enz. Wat het glucuron-
zuur aangaat, zoowel om zijn samenstelling als eigenschappen (het
reduceert o. a. het koperproefvocht) vermoedde Schmiedeberg, dat
het van druivensuiker moest afstammen.
De in den hond gebrachte kamfer onderging dus een soortgelijke
verandering, als dit met benzol en indol ’t geval is, doch met dit
onderscheid, dat het voor de paring benoodigd zuur niet door oxydatié
van de zwavel van eiwit gevormd werd, maar waarschijnlijk door
beperking van de oxydatie van glucose of glycogeen. Aldus in minder
schadelijken vorm overgebracht, wordt de kamfer door de nieren uit
het bloed afgescheiden.
Een paar jaar later trof Schmiedeberg het glucuronzuur nog eens
in de urine aan, doch ditmaal met phenol gepaard. Hij had een hond
uitsluitend met eiwitvrijen kost gevoederd (spek en stijfsel) en tevens
benzol ingegeven. Het hieruit in het lichaam gevormd phenol ging
in de urine over voor een deel aan zw'avelzuur, voor een ander deel
aan glucuronzuur (onder waterafscheiding) gebonden. Kennelijk was
in dit geval voor de vorming der eerstgenoemde verbinding alleen
de zwavel beschikbaar, voorhanden in de ontledingsproducten der
9 Eigenlijk waren het er drie: twee isomeeren (a en p'-campho-
glucuronzuur), beide splitsbaar als in den tekst aangegeven, doch ’t
eerste kristalliseerbaar, het tweede niet, en zouten gevende van ver-
schillende oplosbaarheid, en nog een derde, minder goed onderzocht
(uramido-campho-glucuronzuur; .
EENIGE SYNTHESEN IN HET DIERLIJKE ORGANISME.
275
eiwitstoffen uit de slijtende weefsels. Voor de binding van het overige
phenol werd nu de oxydatie van suiker, die onder gewone omstan-
digheden verder doorgaat, tot de vorming van glucuronzuur beperkt.
Zeer opmerkelijk is de ervaring van Mering en Muscglus, opge-
daan aangaande de manier waarop ingenomen chloralhydraat het
lichaam verlaat. De proeven zijn genomen bij menschen en honden.
In de urine werd namelijk een nog niet bekend zuur gevonden, dat
zij urochloralzuür noemden en aanvankelijk niet konden thuisbrengen.
Doch bij later onderzoek bleek het een gepaarde verbinding te zijn,
door koken met verdund zwavelzuur of zoutzuur splitsbaar in glucu-
ronzuur en trichloor-aethylalcohol :
C3 CI3 O, + H2 O = Cg O7 + C Gig C O H
urochloralzuur glucuronzuur trichlooraethylalcohol.
Het merkwaardige hiervan is dit, dat het chloral, dat trichloor-
acetaldehyde is, niet z. a. benzol, indol, kamfer, geoxydeerd werd
(in welk geval men trichloorazijnzuur zou verwachten), ook niet, wat
mogelijk scheen, onder water-opname uiteenviel tot chloroform en
mierenzuur, maar dat het gereduceerd werd, d. i. waterstof opnam
en daardoor in den overeenkomstigen alcohol overging :
CCI3 GOH + Hg = CCI3 GII2 OH.
chloral
De ontdekking van Schmiedeberg heeft vele onderzoekingen uit-
gelokt aangaande stoffen, die, in het organisme gebracht, gepaarde
verbindingen met glucuronzuur doen ontstaan (o.a. ketonen, die tot
secundaire alcoholen gereduceerd worden, menthol, thymol, enz.) en
dan heeft men ook in het normale lichaam naar genoemd zuur ge-
zocht en met min of meerdere zekerheid daarvan sporen gevonden
in bloed, lever, gal, darmkanaal, enz. Doch ik ga dit met stilzwijgen
voorbij en sta liever nog een oogenblik stil bij het zuur zelf.
Het is namelijk gelukt dit eveneens te verkrijgen uit een kleurstof,
die onder den naam van purreé arabe of gezuiverd als jaune indien
in den handel voorkomt. De oorsprong van deze schild er- verf, die
uit Ghina en O.-Indië komt en vrij hoog in prijs is ^), staat niet geheel
vast, doch men houdt dien algemeen voor dierlijk en wel voor een
concrement uit de ingewanden of een afzetsel uit de urine van ka-
meelen, olifanten of buffels. Daarvoor pleit, dat men er benzoëzuur
en hippuurzuur in gevonden heeft. De hoofdmassa bestaat uit het
magnesiumzout van een zuur, dat bijna gelijktijdig door Erdmann
en Stenhouse in het midden der vorige eeuw ontdekt is en euxanthine-
h Graebe, die de stof chemisch onderzocht, betaalde daarvoor aan een
Parijschen handelaar per kilo : 300 frs. voor de eerste soort, 100 frs.
voor de tweede en 50 frs. voor de derde.
^76
EENIGE SYNTHESEN IN HET DIERLIJKE ORGANISME.
zuur gedoopt is. Aanvankelijk door sommigen voor een glucosiede ge-
houden, lukte het (1882) aan Spiegel, door verhitten met zeer
verdund zwavelzuur (2 pCt.), op 140° het euxanthinezuur te splitsen
in euxanthon en het anhydriede van een zuur, identisch met het
glucuronzuur van Schmiedeberg. Dit werd daardoor gemakkelijker
verkrijgbaar .
Uit de nadere studie is nu gebleken, dat het vermoeden van
Schmiedeberg dat het zuur van druivensuiker (glucose) zou af-
stammen juist was. Vooreerst heeft Thierfelder het door inwerking
van bromium in suikerzuur omgezet en dus in ’t zelfde tweebasische
zuur, waarin ook glucose door oxydatie overgaat.f.In de tweede plaats
is, omgekeerd, E. Fischer er in geslaagd, suikerzuur door reductie
weer in glucuronzuur te veranderen, waardoor de geheele synthese
uit de elementen mogelijk is geworden. De samenstelling en het ver-
band met glucose en de twee reeds vroeger bekende oxydatie-
producten daarvan : gluconzuur en suikerzuur, kan blijken uit het
volgende :
Glusose : C OH (C H O H)^ GOH
Gluconzuur C Hj OH (C H O H)^ C O O H
Glucuronzuur C O O H (C H O H)^ GOH
Suikerzuur G O O H (G H O H), G O O H).
Hoe zich nu voor te stellen, dat in het lichaam glucuronzuur uit
glucose ontstaat? Vergelijkt men bovenstaande formules, dan is
daarvoor alleen noodig, dat de alcoholische groep G Hj O H uit de
glucose geoxydeerd wordt tot de zuurgroep G O O H. Dit nu gaat
doorgaans gemakkelijk genoeg — men denke b.v. aan de omzetting
van alcohol in azijnzuur — maar in dit geval is er een ernstige
moeilijkheid. Het glucose-molecule bevat ook de aldehyde-groep GOH
en deze, als lichter oxydeerbaar, moet noodzakelijk voorgaan.
Inderdaad verkrijgt men dan ook, buiten het organisme, uit glu-
cose door zachtere oxydatie (b.v. met broomwater) gluconzuur, door
sterke (b.v. met salpeterzuur) suikerzuur.
Fischer stelt zich nu voor, dat na het innemen van kamfer of
chloral allereerst een verbinding daarvan, of van een omzettings-
product van deze met glucose tot stand komt, in dier voege, dat de
aldehyde-groep der suiker vastgelegd en daardoor tegen oxydatie
beschermd wordt. Deze kan dan alleen geschieden in de alcoholische
groep der suiker, en zoo kan dan het campho-glucuronzuur en resp.
het uro-chloralzuur gevormd worden. Op soortgelijke wijze kan men
zich in ’t lichaam der kameelen of olifanten de vorming van het
euxanthinezuur uit glucose en een euxanthon-leverende stof denken.
Voor dit laatste heeft men gedacht aan mangostine, een verbinding
uit de vruchthulsels van den Mangostan, een O.-Indischen boom
EENIGE SYNTHESEN IN HET DIERLIJKE ORGANISME.
277
(Garcinia Mangostana L.), afgezonderd. Die vruchten moeten dan de
purred-ara6e- voortbrengende dieren tot voedsel gediend hebben.
Hiermede ben ik aan het einde gekomen van mijne toelichtingen.
Al schrijvende ben ik uitvoeriger geworden dan strikt noodig was.
Het belangrijke van het onderwerp moge dit verontschuldigen.
Het kwam mij wenschelijk voor eens in bijzonderheden aan te
toonen, dat de bekende voorstelling van de stofwisseling van mensch
en dier als een analytisch proces, in tegenstelling met het synthetische,
dat in de planten plaats grijpt, wel wat eenzijdig is. Ongetwijfeld ;
in hoofdzaak is de voorstelling, althans als men de laagst bewerk-
tuigde planten en dieren buiten beschouwing laat, niet onjuist. Blad -
groenhoudende planten toch bouwen uit lucht, water en enkele
bodembestanddeelen haar samengestelde weefsels op, die in het
lichaam der dieren per slot van rekening weer ontleed worden en
in nagenoeg dezelfde eenvoudige vormen tot het anorganische rijk
terugkeeren, waarin zij door de planten werden opgenomen. Doch
naarmate de levensverschijnselen van plant en dier nauwkeuriger
bestudeerd worden, des te duidelijker komt aan den dag, dat dit
schema wat al te eenvoudig is en slechts in ruwe omtrekken juist
kan heeten.
De stofwisseling in de plant is geenszins een zuiver synthetisch
proces, wat reeds blijkt uit de ademhaling (opname van zuurstof
en ontwikkeling van koolzuur) die op oxydatie en afbraak wijst en
waardoor o.a. uit koolhydraten zuren van lager koolstofgehalte ontstaan.
Doch ’t is onnoodig hierbij langer stil te staan, daar in ’t opstel
over de genesis der alcaloïden over eenvoudig samengestelde ont-
ledingsproducten der eiwitstoffen gehandeld is, die Pictet uit allerlei
planten afzonderde en die door hem als bouwstoffen der alcaloïden
worden aangezien.
Wat de dieren aangaat is in dit opstel van belangrijke synthesen
gebleken, waardoor vrij gecompliceerde verbindingen ontstonden, die
als zoodanig werden afgescheiden. Al is de hoeveelheid daarvan ook
betrekkelijk gering, het blijkt dan toch dat de dierlijke stofwisseling
niet zuiver analytisch is en dat zij de organische elementen niet
geheel en al in de eenvoudigste vormen (koolzuur, water, ureum, d. i.
koolzuur-ammonia minus water) aan de buitenwereld teruggeeft.
Uit het aangevoerde volgt dat in alle levende wezens zoowel
synthetische als analytische processen plaats grijpen, doch in de
plant hebben eerst-, in het dier laatstgenoemde de overhand.
Den Haag, Dec. 1907.
IIYOSHI’S ATLAS VAN JAPANSCHE
PLANTEN.
DOOR
HUGO DE VRIES.
Ln de beide vorige jaargangen van het Album heb ik de eerste drie
afleveringen van dezen fraaien atlas aangekondigd . Sedert zijn ook
de afleveringen IV — VLI verschenen, geheel in denzelfden geest be-
werkt 1). Wederom zijn het ongekleurde platen in 4° formaat naar
photographieën van den schrijver, die enkele boomsoorten, groepen
van planten of kleine landschappen voorstellen en die door de scherpte
der détails een duidelijk beeld van den plantengroei in het groote
eilandenrijk geven. De afleveringen IV — VI vormen elk een vervolg
op een der in de eerste’ drie bundels behandelde onderwerpen en
Liebben dus betrekking op de omstreken van Nikko, op de Lu-chu-
eilanden en op de gekweekte en halfgekweekte planten. In de zevende
platengroep (Plaat 47 — 53) wordt een nieuw onderwerp begonnen,
n.1. de bergstreken van de provincie Shinano, die op denzelfden
breedtegraad liggen als Tokyo, en zich ten westen van de hoofdstad
over een gebied uitstrekken, waarvan Kofu de meest bekende plaats is.
De voortzetting van de behandeling van den plantengroei van be-
paalde streken brengt natuurlijk ook een voortzetting in enkele planten-
groepen met zich. Zoo zijn een viertal platen aan het geslacht Prunus
gewijd en voor dat geslacht wil ik dus slechts naar mijn eerste aan-
kondiging verwijzen. Ook aan de Cycas-palmen, die ik reeds besproken
D Het titelblad der 7e aflevering vermeldt een aantal Europeesche
uitgevers, die zich thans met den verkoop belasten, o. a. de firma
Martinus Nyhoff te ’s Gravenhage.
MIYOSHl'S ATLAS VAN JAPANSCHE PLANTEN.
279
heb, is wederom een plaat gewijd. Plet is No. 31 en stelt een
der prachtigste exenaplaren van Cycas revoluta in den tuin van den
tempel van Riugeji bij Ejiri voor. Hier zijn de Cycas-palmen over-
oud en bereiken hun stammen een hoogte tot 9 meter, terwijl zich
daarboven de groote kroon van veerbladeren ontplooit. Zij dragen
rijkelijk vrucht.
De parken rondom de tempels hebben in Japan een zeer groote
beteekenis. Het zijn meest gedeelten der oude, overal rondom omge-
kapte bosschen. Zij zijn groot genoeg om den oorspronkelijken
plantengroei nog nagenoeg onveranderd te bewaren, terwijl in de
omliggende streken de grond overal in bouwland veranderd is. Wie
zich een denkbeeld van die rijke flora maken wil, behoeft niet naar
de bosschen te reizen, die thans nog de kammen en hellingen van
het centrale gebergte bedekken en die dikwijls zeer moeilijk te
bereiken zijn. Want overal ziet men, tusschen de bouwvelden, de
tempels in hun bosschaadjes. Men herkent ze aan de beide hooge,
door enkele balken verbonden zuilen, die aan den ingang staan. Deze
parken plegen door hooge, zwaargebouwde muren omgeven te zijn,
en op hun heiligen grond is het verboden bloemen of takken te
plukken. Gewijd aan de godheden der voorouders, wordt de geheele
tuin zooveel mogelijk in den vroegeren staat gehouden. De meeste
.boomen zijn dus vele eeuwen oud en ongeschonden. Het zijn deels
naaldboomen die tot de dennen en verwante geslachten behooren,
deels loofboomen van allerlei soort. Daaronder een rijk kleed van
groene bladeren en bontgekleurde bloemen, zoo rijk in kleuren en
vormen als ternauwernood ergens anders gezien wordt.
Het spreekt vanzelf, dat de half gekweekte vegetatie dezer tempel-
tuinen nog al verscheidenheid aanbiedt, al naar gelang zij meer bij
de kust of in het bergland gelegen zijn, en al naar gelang men ze
in het noorden, in het midden of in het zuiden van Japan bezoekt.
Verder is er een groot verschil tusschen de tuinen der Buddhistische
en die der Shintoïstische tempels. De laatste zijn meestal in een
bosch gebouwd, en een deel van dit bosch is dan als park afgezonderd
en bewaard. De Buddhistische tempels zijn dikwijls op het open veld
geplaatst en voorzien van ruime binnenpleinen, waarop dan kunst-
matig de planten gekweekt worden, die bij dien cultus een rol spelen.
Maar ook deze tempels zijn veelal eeuwen oud, en de planten op de
open plaatsen zijn dus tot zware boomen aangegroeid. Onder hen
verdient vooral de Ginkgo met zijn wigvormige bladeren vermeld
te worden. Met den reeds genoemden Cycas, met de uit Indië inge-
voerde heilige Lotus, met Lagerstrómia indica en eenige andere ge-
280
MIYOSHl’s ATLAS VAN JAPANSCHE PLANTEN.
wassen vormen zij het hoofdbestanddeel van de flora der aan het
Buddhisme gewijde tempels.^)
Veel belangrijker zijn daarom de tempels der andere groep. Som-
mige onder hen zijn trouwens ook veel ouder, daar de godsdienst
van Buddha in Japan eerst in de zesde en zevende eeuw ingevoerd
werd. De flora der Shintoïstische tempels bestaat niet uit vreemde
ingevoerde, maar nagenoeg geheel uit inheemsche gewassen ; juist
daarom zijn deze tuinen zoo leerrijk voor de studie der Japansche
flora. De plantengroei is er ten deele zuiver wild, maar de groote
boomen en belangrijke gewassen worden er bizonder beschermd en
verzorgd en dit is, wat Miyoshi den halfgekweekten toestand noemt.
Een der belangrijkste boomen uit al deze tuinen is de den van
Karasaki, die in het Japansch Kuro-matsu heet en tot de soort Pinus
Thunbergii behoort. Aan dit reusachtige exemplaar zijn twee platen
gewijd (Plaat 29 en 30); de eene vertoont de helft van den boom
met de vertakkingen, de ander den hoofdstam, waaruit vlak boven
den grond, reusachtige zijarmen ontspringen.
De Pinus Thunbergii of Japansche strand-den is een der meest al-
gemeene soorten van dit geslacht. In vorm komt hij met Italiaansche
dennen, Pinus Pinea overeen, maar overtreft dezen zoo mogelijk nog
in schilderachtigheid en in de vreemde, bizondere wijze van ver-
takking. Dit laatste komt nu in den den van Karasaki bizonder uit.:
Hij is een exemplaar van onberekenbaren ouderdom, maar heeft reeds
vroeg zijn hoofdstam verloren. Dit geschiedde op een hoogte van een
vijftal meters; op de plaat ziet men den afgeknotten top beschermd
door een klein dak, om den regen af te houden en zoo het inrotten
te voorkomen. Van het overgebleven stuk van den stam uit hebben
zich nu naar alle zijden horizontale takken ontwikkeld, waardoor
een oppervlakte van 380 voet lang en 240 voet breed nagenoeg geheel
bedekt wordt. Honderden van houten palen en enkele steenen zuilen
stutten die takken die een los dak vormen, waaronder men gemak-
kelijk loopen kan. Op de plaat ziet men de helft van dit levende
dak voorgesteld; rondom staan geen andere boomen, doch strekt zich
de vlakte, zoover men zien kan, kaal langs de oevers van het meer
Biwa uit.
Aan de dennen zijn overigens in deze afleveringen een betrekkelijk
D Over de planten in de tempeltuinen van Japan vergelijke men een
opstel van Dr. E. Andreae in Kyoto. Pflanzen der Tempelhaine Japans,
in üsaturw. Wochenschrift Bd. VI, April 1907. Aan dit belangrijke artikel
heb ik een aantal der in den tekst besproken feiten ontleend.
MIYOSHI’S ATLAS VAN JAPANSCHE PLANTEN.
281
groot aantal platen gewijd. In het geheel zijn het er 12, die behalve
het geslacht Pinus, ook nog soorten van Tsuga^ Thuyopsis en Larix
voorstellen. Enkele van deze zijn bij ons hetzij als sierheesters, hetzij
als zeldzame boomen in parken en op buitenplaatsen bekend. Tot
de eerste behoort de Thuyopsis dolohrata, die echter in Japan een
hooge boom wordt (Plaat 37) en tot de laatste de Tsuga (Plaat 34-
36) die in Japan geheele wouden vormt. Trouwens verschillende
soorten van Conifeeren zijn in Japan hooge boomen, terwijl zij bij
ons sleclits als heesters of als potplanten in de oranjerie gekweekt
worden. Zoo b. v. de Cryptomeria japonica, die men bij ons om zijn
fijne naaldendos, van een zachtgroen dat ’s winters tijdelijk rood-
bruin wordt, gaarne buiten zou kweeken, en die zachte winters ook
goed verdraagt, maar vroeg of laat door een strengen winter gedood
wordt. Het zijn volle, meter hooge of mans hooge heestertjes. Maar
in Japan zijn het eeuwen oude boomen, die in hoogte voor de grootste
dennen niet onderdoen en die een voortreffelijk en zeer algemeen
gebruikt timmerhout leveren. Van Yezzo in het noorden tot Yokushima
in het zuiden komen zij voor, overal om hun schoonheid en hun
uitstekend hout gewaardeerd.
Onder de dennen noem ik nog de Pinus pumila, het Japansche
kniehout, waarvan Plaat 50 een afbeelding geeft Het herinnert aan
het Knieholz der Alpen met zijn over rotsen en spleten horizontaal
heen groeiende stammen en dicht opstijgend loof, waartusschen het
soms zoo verleidelijk en tevens zoo gevaarlijk is om zich loopende
op de stammen te begeven. In de provincie Shinano begint de
kniehout- zone op een hoogte van omstreeks 6500 voet boven de zee.
Ook elders in Midden-Japan is deze kruip-den tot de hoogste toppen
van het gebergte beperkt, maar op het noordelijk gelegen eiland
Sachalin dalen zij tot aan het strand der zee af.
Onder de door Miyoshi afgebeelde loofboomen heb ik reeds de
pruimensoorten genoemd. Een plaat stelt een berkenboschje voor
(Plaat 39); andere platen minder bekende boomsoorten. Wat den
ondergrond dezer bosschen betreft verdienen hier verschillende ge-
wassen genoemd te worden. Allereerst de Japansche alpenroosjes
(Rhododendron Metternichii^ Plaat 49). Van Maart tot Juni bloeien
de alpenroosjes overal in de tempeltuinen en bekleeden zij de rots-
blokken en boschranden met een rijken bloei van witte, rosé en
roode bloemtuilen. Zij behooren tot verschillende soorten van het ge-
slacht der rhododendrons, maar de Metternichii munt boven alle andere
door de pracht harer bloemen uit. De Japansche \?> Shakunage',
zij vormt den ondergrond in bosschen van sparren, Thuyopsis^ Tsuga
18
282
miyosht’s atlas van japansche planten.
en allerlei loofboomen. De plaat is ontleend aan een groeiplaats
dicht bij de bovenste grenzen der hooge bosschen (6000 voet boven
zee) in Shinano en de alpenroosjes gelijken hier meer op de bij ons
gekweekte soorten van rhododendron mei hun groote bladeren, dan
op hun kleinbloemige verwanten op onze Alpen.
In dichte bosschen is de grond soms bedekt met een groote
verscheidenheid van soorten, dan weer met een eenvormig kleed van
enkele meer algemeene typen. De lage, grasachtige bamboe of
Saso speelt hier een hoofdrol, verder natuurlijk de varens (Plaat 48)
de Boehmeria (Plaat 53) en een aantal andere gewassen. Boomvarens
vindt men slechts in de zuidelijke gedeelten, maar in de bergwouden
van de Lu-chu-eilanden spelen zij nog al een belangrijke rol, soms
zoo dat zij op de geheele boschvegetatie hun stempel drukken.
Onder hen is de Cyathea spinulosa, met stammen van soms meer
dan 7 meter hoogte, wellicht de belangrijkste. Zij heet in het Japansch
Hego en wordt vooral op de gebergten in Kunchan aangetroffen. De
platen 44 en 45 geven een denkbeeld van deze weelderige vegetatie.
Allerlei kleinere varens bedekken natuurlijk den grond; sommige
klimmen met hunne bladeren langs takken van heesters omhoog,
zooals de Lygodiums, andere vormen rosetten van bladeren en komen
in vorm en groeiwijze geheel met onze gewone boschvarens overeen.
Van deze stelt plaat 48 de Nephrodium Filix mas voor.
Het is de moeite waard, eens na te denken over het zeer groote
aantal planten, die bij ons, deels in tuinen en parken, deels in kassen
gekweekt worden, en die uit Japan afkomstig zijn. Een der meest
gewone heesters in onze tuinen is de Japansche kwee of Piriis
japonica, die vroeg in het voorjaar zich met donkerroode bloemen
siert, wier vorm aan appelbloesem herinnert. Algemeen is mede de
Aucuba japonica, oorspronkelijk met bont blad, bij ons ingevoerd en
alleen in vrouwelijke exemplaren, die dus geen vrucht konden maken.
De fraaie roode bessen draagt deze heester bij ons eerst sedert ook
planten met siuifmeelbloemen uit Japan verkregen werden. Iedereen
kent de Camelia’s; zij heeten Camellia japonica, en zijn in Japan
boomen die 10—15 Meter hoog worden. Men vindt bij ons nagenoeg
alleen de variëteiten met gevulde bloemen; deze komen ook in
Japan voor, maar in het wild heeft de boom een kroon van slechts
vijf roode bloembladeren, die een groot geel hart van meeldraden
omgeven. Van onder tot boven rijk met bloemen beladen en mot
het donkere groene glanzende loof vormen de camelia’s in April een
der grootste sieraden van de tempeltuinen in Midden-Japan. Hun
hout is zeer hard, en wordt o. a. tot het maken van kammen gebruikt,
MIYOSIIl’S ATLAS VAN JAPANSCHE PLANTEN.
283
terwijl de zaden een olie leveren, die als haarolie zeer gezocht is.
Opmerking verdient dat de dubbele bloemen der camelia’s ook bij
ons twee typen vertonnen, die men als regelmatig en onregelmatig
of, zoo men liever wil, als stijf en los zou kunnen onderscheiden-
In de stijve liggen tallooze bloembladeren in een regelmatig door-
loopende spiraal, terwijl de blaadjes naar binnen toe steeds kleiner
worden. Meeldraden en stampers zijn er niet, maar in het hart gaat
de vorming van bloembladeren bijna onbeperkt door, ofschoon zij
klein blijven en zich niet kunnen ontplooien. In de los gebouwde
bloemen is de vulling een geheel andere. Hier zijn de meeldraden
aanwezig, maar de meeste daarvan hebben de gedaante en de kleur
van bloembladeren aangenomen. Zij staan in onregelmatige bundels,
die soms duidelijk vijf groepen vormen. Overal tusschen die over-
tallige bloembladeren vindt men nog min of meer overanderde gele
meeldraden.
Miyoshi’s Atlas ontleent voor ons een groot deel van zijn aan-
trekkelijkheid aan het feit, dat wij er bekend gemaakt worden met
de wilde vegetatie van talrijke planten, die bij ons gekweekt
worden. Vele herkent men terstond aan den soortsnaam japonicus.
Zoo, behalve de reeds genoemde, de bekende kamerplant Aralia
japonica, waarover ik reeds in mijn vorige aankondiging gesproken
heb. Allerlei planten uit de kassen onzer tuinen en botanische tuinen
zou men kunnen noemen. Zoo bv. Eurya japonica, Olea fragrans,
Osmanthus Aquifolium, Evonymus japonicus, die op enkele plaatsen
bij ons ook buiten overwintert, den kamferboom en den Japanschen
kaneelboom, de soorten van Rhus die het beroemde Japansche lak
leveren, en tal van andere. De voorbeelden zijn zoo talrijk en zoo
sprekend, dat zij vanzelf een aanbeveling van dezen Atlas voor alle
liefhebbers van gekweekte planten vormen.
Zooals ik reeds gezegd heb, is de zevende aflevering gewijd aan
de bergstreken van Shina^io, in de nabijheid van Tokyo en Yoko-
hama. Ik wensch daarom, thans deze aflevering nog afzonderlijk te
bespreken. Miyoshi koos deze provincie als type van het hoog-
gebergte van Midden-Japan. Dit strekt zich verder over Hida, Mino,
Kai en andere provinciën uit; maar deze hebben eenzelfde flora en
kunnen dus gevoegelijk onder één hoofd samengevat worden. Hooge
stammen en steile bergtoppen kenmerken dit landschap ; zij reiken
tot 10000 voet hoogte en doen dus voor de Zwitsersche Alpen slechts
weinig onder. Heldere bergstroomen, kloven en ravijnen, bergweiden
en vlakten met prachtige meren geven groote afwisseling aan dit
gebied, dat vooralsnog slechts door enkele spoorwegen doorsneden
284
MIYOSHI’S ATLAS VAN JAPANSCHE PLANTEN.
wordt. Iets meer dan halverhoogte verandert het hooge bosch in de
kniehout-zone, waar de struiken niet veel meer dan manshoogte
bereiken ; op de grenzen ligt de subaipine streek, die zoowel aan
boomsoorten als aan onderhout en lager groeiende planten verbazend
rijk is. De hoogste toppen zijn met sneeuw bedekt en rondom de
sneeuwgrens gelijkt de vegetatie zeer veel op die onzer Alpen. Maar
deze geheele bergstreek deelt in het karakteristieke kenmerk van
de flora van geheel Midden-Japan, n 1. het vertoonen van een eigen-
aardig mengsel van de typen uit de noordelijke en de zuidelijke
helft van het land. Deze vermenging ziet men op de platen der
zevende aflevering en het ligt in de bedoeling om ook volgende
afleveringen aan dit onderwerp te wijden.
De roode den of Pinus densijlora (Plaat 47) is een der meest ge-
wone soorten, die, met de boven reeds beschrevene, zoowel in de
bergstreken en op de kleinere eilanden als ook in het bergachtige
binnenland de groote massa van het hout der bosschen vormt. De
plaat is genomen naar een boomgroep tusschen Kofu en den berg
I^uji. Een andere plaat stelt een deel van het meer JSojiri voor,,
waar de wilgen, pruimen, sneeuwballen, appelboomen, linden, kastanjes,,
eiken, elzen en tal van andere bekende typen, in Japansche soorten
tot aan en over den waterrand groeien. In het water ziet men het
riet staan. Hier is de groeiplaats van de zeldzame en merkwaardige
Isoëtes-soovt, I. echinospora asiatica, die daar onlangs door Marino
ontdekt en beschreven is.
Ten slotte vermeld ik nog de rijstvelden van Taguchi en hchigo
(Plaat 52). Zij liggen rondom den voet van het gebergte en zijn
door kleine walletjes ten behoeve van het irrigeeren in vakjes ver-
deeld. Sommige variëteiten van rijst kiemen onder water, andere
daarentegen worden op den natten, maar niet overvloeiden grond
gezaaid en kiemen dus op de gewone wijze der granen. Die walletjes
zijn vooral met vlinderbloemige planten begroeid, onder welke een
soort van blauwe regen {Glycine hispida) het meest de aandacht trekt.
Op de plaat ziet men een dorp van de rijstboeren en op den achter-
grond de hooge bergen van Myókó.
HOE DE ELEKTRISCHE STROOI
YLOEISTOEEEN DOOR EEN POREUZEN
WAND DRIJET.
DOOR
Dp. e. van der ven.
Bij het stellen van dit stuk bekroop mij de overtuiging dat er
onder onze lezers velen zullen zijn, die het, meteen:»niet voormij«
ongelezen zullen laten. Tot vei^ontschuldiging van het feit, dat ik het
desniettemin niet in portefeuille heb gelaten, strekke mijne daarnevens
staande overtuiging, dat vele anderen, sommigen uit den aard van
hun ambt, met belangstelling kennis zullen nemen van de resultaten
eener zooveel mogelijk volledige behandeling van een tot heden,
naar mijn oordeel zonder reden, verwaarloosd onderdeel der werking
van den electrischen stroom.
Sedert lang reeds is het bekend, dat als men een elektrischen
stroom laat gaan door een met vloeistof gevulden bak, die door een
poreuzen wand in tweeën wordt gedeeld, die vloeistof langzamerhand
van de eene afdeeling naar de andere wordt overgebracht; zij daalt
in de eene, rijst in de andere.
Reuss, te Moskou, die er, in 1807, het eerst melding van maakt,
gaf het den geleerden naam : motus stoechiometricus ; een naam, uit
zijn aard onschuldiger dan die van elektrische endosmose, waaronder
het sedert, en ook nog wel heden, bekend staat, die de pretentie
schijnt te hebben een oorzakelijk verband te leggen tusschen het
verschijnsel en werkingen, die er niets mede hebben uit te staan.
In de eeuw, die ons van den ontdekker scheidt, schijnt het
onderwerp weinig de aandacht der natuurkundigen op zich te hebben
gevestigd. Althans de H.H. G. Wiedemann en C. Freund zijn de
eenigen, die, in Poggendorff^s Annalen, hunne methode van onderzoek
en de resultaten daarvan meer uitvoerig beschreven. Ppaundler, in
286
HOE DE ELEKTRISCHE STROOM
zijn 1888 — 1890 verschenen leerboek, bepaalt er zich dan ook toe^
in dit opzicht wel wat sterk generaliseerend, als »die wichstigsten
Gesetze dieser TTeberfuhrung« de resultaten op te noemen, door
AViedkmann verkregen, te weten:
1°. dat de in gelijke tijden door den elektrischen stroom over-
gebrachte hoeveelheden water die van eene oplossing van
kopersulfaat overtreffen ;
2o. dat het vervoer van water en van een oplossing van koper-
sulfaat, onder overigens gelijke omstandigheden, evenredig is
aan de stroornsterkte ;
30. dat, weder o. g. o. van oplossingen van kopersulfaat van
verschillende concentratie het vervoer des te geringer is,
naarmate haar geleidend vermogen voor den stioom grooter is ;
40. dat het vervoer steeds plaats heeft in de richting van de
anode (+ pool) naar de kathode ( — pool).
Deze door niets gerechtvaardigde veronachtzaming was het, die
mij drong het verschijnsel aan een meer uitvoerig onderzoek te
onderwerpen. Daar het hier de plaats niet is omtrent de onderdeelen
van dit onderzoek in bizonderheden te treden, zal ik mij tot de
mededeeling van de daardoor verkregen resultaten bepalen. Alleen
zij vermeld dat ik, daarbij Wiedemann’s methode volgende, de
toepassing daarvan in zooverre wijzigde, dat de invloed werd voor-
komen of geëlimineerd, die verschillen in hydrostatische drukking,
aan weêrszijde van den poreuzen wand gedurende de proefnemingen
ontstaan, op het bedrag van de overgebrachte vloeistof moesten
hebben, een verschil dat zoowel ontstond door het toenemend niveau-
verschil in de door den wand gescheiden afdeelingen als door het
tijdens het onderzoek ontstaand concentratie-verschil van de daarin
aanwezige vloeistof. Wie hieromtrent meer licht verlangen verwijzen
wij naar de Archives dii musée Teyler waarin het volledig dagboek
der waarnemingen is opgenomen, benevens eene photografische
afbeelding 2) van den toestel, zooals die zich in den loop van het
onderzoek uit den door Wiedemann gebezigden heeft ontwikkeld.
De onderzoekingen strekten zich uit over oplossingen van verschil-
lende concentratie pCt. — 30 pCt.) van de volgende metaalzouten :
kopersulfaat, kopernitraat, zinksulfaat, zinknitraat, zinkchloried,
loodacetaat, loodnitraat, ijzeroxydulesulffiat, ijzeroxiedsulfaat, ijzerni-
traat, ijzerchloried, nikkelsulfaat, nikkelnitraat, nikkelchloruur.
1) Ann. du Musée Teijler, Serie II, Vol. IV — XI, (1901 — 1908), passim.
2) ib. idem. Vol. IX, p. 99.
VLOEISTOFFEN DOOR EEN POREUZEN W^AND DRIJFT.
^287
Daarbij bleek mij in de eerste plaats dat de oplossingen der sulfaten
allen werden vervoerd in de richting van de anode naar de kathode,
die van de nitraten en van de chloorverbindingen in tegenovergestelde
richting.
Toch vloeit hieruit geen algemeene regel voort; dit schijnt alleen
te gelden voor de oplossingen der zouten van zware metalen, daar
het mij later bleek dat die van natriumnitraat, -chloried, -brornied
en -jodied evenzeer in eerstgenoemde richting vervoerd werden als
die van natriumsulfaat.
Het bleek mij verder dat bij gelijke stroomsterkle, gelijke concen-
tratie en gelijke temperatuur het gewicht van de vloeistof, die in
een bepaalden tijd werd overgebracht, bij de oplossingen der sulfaten
veel grooter was dan bij die der nitraten en bij deze wederom veel
grooter dan bij die der chloorverbindingen. Het varieerde : bij een
concentratie van 5 pCt., tusschen 19.375 gram per ampère-uur voor
eene oplossing van kopersulfaat en 6.750 gram voor eene van koper-
nitraat; tusschen 20.835 gram voor eene van zinksulfaat, 8.375 gram
voor eene van zinknitraat en 2.605 gram voor eene van zink-
chloried, enz.
Het vervoer van de verschillend geconcentreerde oplossingen der
bovengenoemde metaalzouten werd uitvoerig onderzocht. Daarbij
bleek dat steeds:
het gewicht van de in bepaalden tijd en onder overigens gelijke
omstandigheden vervoerde hoeveelheid vloeistof
lo. rechtstreeks evenredig is aan de sterkte van den haar ver-
voerenden stroom en
2^. omgekeerd evenredig aan het gewicht van het zout, opgelost
in de eenheid van volume, m.a.w. aan den graad van concentratie
der oplossing.
Dat deze beide regelen bij het vervoer moeten gelden laat zich
gemakkelijk aantoonen, als men in eene beschouwing treedt van de
krachten, die daarbij op de vloeistof werken.
Wij hebben hier in de eerste plaats te doen met de aantrekking
— of afstooting — tusschen het potentiaalverschil in de richting
van den stroom aan de beide zijden van den poreuzen wand en de
met vrije elektriciteit geladen vloeistof, die de als tallooze haarbuisjes
te beschouwen poriën vult. Deze lading — »charge de contact«
noemen haar de Franschen — heeft de wand ontvangen door zijn
aanraking met de vloeistof ; die van de vloeistof zelve is dus met
die van den wand steeds verschillend van teeken. Wordt zij daarbij
HOE DE ELEKTRISCHE STROOM
‘2S8
positief geladen, dan wordt zij door het positieve potentiaalverschil
op den van de anode komenden stroom naai- de kathode gedreven,
in het tegenovergestelde geval naar de anode getrokken. Bij de oplos-
singen der sulfaten was het eerste, bij die der nitraten en chloor-
verbindingen het laatste het geval.
Van de twee factoren dezer kracht is het potentiaalverschil recht-
streeks evenredig aan de stroomsterkte . Zijn dus alle andere omstan-
digheden — concentratie der oplossing, dikte en poreusheid van den
wand, enz. — gelijk, dan is dit ook met de voortstuwende kracht het
geval. Want bij gelijke concentratie is de tweede factor van de
kracht, de vrije lading standvastig.
Zijn da-arentegen concentratie, dikte en poreusheid van den wand
gelijk, dan is het potentiaalverschil omgekeerd evenredig aan het
geleidend vermogen van de vloeistof voor den stroom. Of dit nu ook
met de voortstuwende kracht het geval zal zijn is niet zeker; want
bij aanraking met vloeistoffen van ongelijke concentratie kan de vrije
lading van den wand verschillend zijn.
Dat dit echter niet het geval is heb ik proefondervindelijk aange-
toond bij drie oplossingen van verschillende concentratie (7^ pCt.,
5 pCt., pCt.) van kopersulfaat en zinksulfaat. De grootte der
voortstuwende kracht werd daartoe direct uitgedrukt in grammen,
door het gewicht van de vloeistof, dat in een uur door een stroom
van 1 ampère werd overgevoerd, te vergelijken met het gewicht, dat
in denzelfden tijd door den wand werd gedreven door een bekende
kracht, de hydrostatische drukking van een kolom vloeistof van
gelijke hoogte als die, waarop, tijdens het vervoer door den stroom,
zij gehouden werd. De verhouding der drie krachten werd in de
drie gevallen bevonden volkomen gelijk te zijn aan die der poten-
tiaalverschillen; zoodat de vrije lading van den wand, die de tweede
factor van de voortstuwende kracht vormt, voor de drie concentraties
dezelfde bleek te zijn.
Zoo verhouden zich dan, o.c. p. de voortstuwende krachten:
bij gelijke concentratie, als de stroomsterkte, en
bij gelijke stroomsterkte, omgekeerd als het geleidend vermogen
der oplossingen.
Voor de gewichten van in een zelfden tijd overgehrachte hoeveelheden
vloeistof geldt echter deze dubbele regel niet.
Bij het vervoer toch wordt de voortstuwende kracht rechtstreeks
tegengewerkt door de viscositeit der vloeistof en deze is bij verschillend
geconcentreerde oplossingen van hetzelfde zout niet gelijk. Bij de
bovengenoemde oplossingen bleek mij, door een opzettelijk daartoe
VLOEISTOFFEN DOOR EEN POREUZEN WAND DRIJFT.
289
ingesteld onderzoek waarbij de gewichten der hoeveelheden werden
nagegaan, die in gelijken tijd door eene standvastige drukking door
denze'fden wand werden gedreven, dat deze, bij toenemende concen-
tratie, (2^ pC., 5 pCt., 1\ pCt.) afnamen in reden van 1 : 0.9 : 0.8,
zoowel bij oplossingen van koper- als van zinksulfaat.
Bij standvastige concentratie en veranderlijke stroomsterkte on-
dergaat dus de voortstuwende kracht eene standvastige vermindering,
waardoor de absolute waarden van de vervoerde hoeveelheden elk in
het bizonder verminderen met een standvastig bedrag, dat echter,
blijkens onze waarnemingen, klein genoeg is om te vallen buiten de
grenzen der waarnemingsfouten, zoodat de evenredigheid tusschen
het bedrag der waargenomen hoeveelheden vervoerde vloeistof en de
aangewende stroomsterkten niet verbroken schijnt.
Neemt echter, bij toenemende concentratie der oplossingen, deze
vermindering toe, dan voegt zich haar bedrag in toenemende mate
bij het evenzeer als een weerstand werkend geleidend vermogen.
Volgens de waarnemingen van vele natuurkundigen, van Kohlrausch
en Long vooral, neemt dit vermogen, het moge niet zijn in dezelfde
verhouding als de concentratie, met haar zeer snel toe, en het is onder
den invloed van beide, in dezelfde richting werk inde weerstanden dat,
bij gelijke stroomsterkte en toenemende concentratie, het bedrag van
het waargenomen vervoer, binnen de grenzen der waarnemingsfouten,
afneemt in dezelfde verhouding als waarin de concentratie toeneemt.
Gelden de beide gevonden regels bij het vervoer van vloeistoffen door
den electrischen stroom, dan zou het zoo oppervlakkig schijnen alsof
bij het voortdurend afnemen van het gewicht der in de eenheid van
volume opgeloste stof, het gewicht van de in gelijke tijden overgevoerde
hoeveelheid vloeistof tot in het oneindige zou moeten toenemen.
Dit zou ook inderdaad het geval zijn, indien niet bij steeds afne-
mende concentratie het geleidend vermogen van de oplossing zóó
verminderde, dat het ten laatste niet mogelijk zou zijn daardoor een
stroom te drijven. Bij scheikundig zuiver water, waarbij, met de
concentratie, het geleidend vermogen nul wordt, zou de uitdrukking
voor het vervoer de gedaante ^ aannemen, of m.a.w., de grootte van
het vervoer zou onbepaald worden.
Van gewoon gedistilleerd water uit den handel bracht ik met een
stroom van 220 volts in één uur 985 gram over; de stroomsterkte
bedroeg 0.175 ampère, de weerstand dus 1257 ohm, wat even ver
van een oneindigen weerstand ligt als de zuiverheid van het gebruikte
water van scheikundige zuiverheid.
Haarlem, 15 Mei 1908.
EEN VERGELIJKEND EN HISTORISCI
OVERZICHT OVER DE VISSCHEN
VAN BORNEO
DO0R
Dr. C. M. L. POPTA.
HISTORISCH DEEL.
Het zuicloostelijk deel van Borneo werd met wetenschappelijke be-
doelingen bezocht door S. Müller, P. W. Korthals en L. Horner
van 28 Juli tot 16 December 1836. Zij verdeelden de werkzaamheden,
waarbij Müller het zoölogische deel op zich nam. Twee tochten wer-
den ondernomen, de eene in noordelijke richting op de groote rivier
Banjer of Doeson (Barito), de andere in de hooger gelegen landen
ten oosten en zuid-oosten van Banjermasing.
In de interessante reisbeschrijving van S. Müller staan eenige
ichthyologische opmerkingen.
Te Banjermasing wilde men hem dikwijls verschillende soorten
van Ophioceptialus verkoopen; de inwoners aten deze in grooten getale
versch en droogden nog meer, welke dan uitgevoerd werden. Verder
bood men hem aan Toxotes jaculator; gebraden smaakt deze uitmun-
tend, is dan zacht en sappig. Vervolgens Anabas scandens, die als
voedsel minder geacht is, doch interessant ter oorzake van zijne
eigenaardigheid om in lage boomen te klimmen. Hoewel hem nog
meer soorten aangeboden werden, noemt hij geene namen daarvan.
Den "iesten Augustus vischte hij in een klein meer, Dano Mahoeroeng
genaamd, niet ver van den linker oever van de Doeson gelegen en
door een smal kanaal er mede verbonden. Daar vond hij twee vis-
schers, die met gewone inlandsche w’erpnetten een groot aantal
Osphromenidae (vooral Helostoma Temminckii en Ophiocephalus pla-
niceps) eenige Cypnni en verscheidene Osteoglossum formosum gevan-
OVER DE VISSGHEN VAN BORNEO.
291
gen hadden. Er was overvloedig visch in het meer. tlij vischte ook
in de Dano Kambat, een meer, dat meer lang dan breed is, en gelegen
tusschen de Doeson en de Antassan Poenin; daar ving hij vooral
Hetostomae, Cyprini en Pimelodi. Het water van dit meer was van
bruin tot zwart, waarschijnlijk ten gevolge van stoffen uit de schorsen,
wortels en bladeren van boomen, die er groeiden en vergingen, maar
het scheen daarom toch niet minder vischrijk te zijn, dan het heldere
en stroomende water elders. Het water van de Doeson had eene
witachtige tint tengevolge van fyne aarddeel tjes, die er in zweefden.
Wanneer de aanzienlijke ingezetenen hun groote vischpartijen
hielden, wat hun veel genoegen verschafte, wierpen zij verdoovende
middelen in het water: wortels, schorsen, bladeren en vruchten van
zeer verschillende planten uit verscheidene families, het meest uit die
van de Leguminome en vooral van de geslachten Dalbergia, Pongamia
en Milletia. De wortels en rankende stammen van deze gewassen werden
vooraf met een stuk hout geslagen of gestampt. De verdoofde visschen
dreven dan op het water en lieten zich met de hand pakken. De
inlandsche grooten namen er zelf deel aan en in weinige uren maakte
men zich van groote hoeveelheden visch meester. Dit verdooven schijnt
niet nadeelig te zijn voor degenen, die de visch eten.
De geringe inlanders vischten liever op andere wijze: door een dijk
scheidden zij kreeken, kleine riviertakjes of deelen van meren van het
overige water af en lieten dan het afgescheidene deel droogloopen.
Ook stelden zij wel op ondiepe plaatsen takkenbossen of steenen on-
der een vrij scherpen hoek met een fuik, kunstig uit teenen gevlochten,
aan het versmalde einde. Zij bedienden zich ook wel van een sleepnet,
van een handnet of van een stelnet, doch zelden van eenen hengel.
De Bejadjoe’s bedienden zich in de binnenwateren van verschillende
soorten van met weerhaken voorziene of vorkvormige lansen met twee
of drie punten om de visschen te steken. De meeste visschen werden
echter door netten of tengevolge van genoemde indijking gevangen.
Op de tweede reis bemerkte Müller in den bovenloop van de
Soegi Karang-intan en in de Batang Banjoe-pamatton enkele stille
waterkommen, waarin vele kleine karpers waren. In de eerste rivier
bemachtigden de reizigers een grooten Notopterus. Vier otters hadden
hem gevangen en op den oever gebracht, maar namen met achter-
lating van hunne prooi in het bosch de vlucht bij de aankomst van
de reizigers. De visch woog ongeveer 18 a 20 pond en leefde nog,
hoewel de otters hem reeds een groot stuk uit den buik en een klein
uit den rug gescheurd hadden. De reizigers lieten er zich een maal
van bereiden; het vleesch was droog en vooral aan de rugzijde met
^92 EEN VERGELIJKEND EN HISTORISCH OVERZICHT
zooveel graten, dat zelfs de inlanders alleen maar het vleesch van
het benedenlijf eten.
Van de medegenomen visschen beschreef Müller, tezamen met
ScHLEGEL, Osteoglof^sum formosum. Deze visch, zeiden zij, was veelvuldig
in eenige meren langs de Doeson. De inlanders vischten hem veel
met netten en aten hem versch of gedroogd; zijn vleesch is tamelijk
droog en smaakt niet lekker. Het is de eerste visch, die van Borneo
beschreven is Het Leidsche Museum bezit van Muller verscheidene
visschen op spiritus en eenige gedroogde exemplaren uit Borneo.
In het Archiv für Naturgeschichte van 1846 verklaart Müller aan
de hand van de drie hoogste klassen van de gewervelde dieren, dat
de Indische Archipel een overgang vormt tusschen het Indische
vasteland en Australië en dat de natuurvoortbrengselen grootendeels
analoog zijn in vorm aan die van de groote omliggende landen. Hij
verdeelt den Archipel in een oostelijk en westelijk deel en toont de
betrekking van dit laatste, waarin Borneo ligt, aan met het zuiden
van Azië.
In 1843 noemt Heckel drie vischsoorten van Borneo, Barbus ca-
rassioïdus, Heek, Cyrene festiva, Heek en Cyrene ocellata, Heek.
In 1846 vermeldt Bichardson Belone caudlmaculata, Cuv. en Solea
ommatura, Richards. Hij beschreef ook de visschen medegebracht door
Z. M. S. SuLPHUR 1835-1842, door Z. M. SS. Erebus en Terror
1839-1843, en door Z. M. S. Samarang 1843-1846.
Van de reis van de Samarang ontving Gray tusschen zijne reptilen
Amphio.ius Belcheri, Gray, uit Borneo van den mond van de rivier
Lundi en publiceerde deze soort in 1847. Temminck en Schlegel ver-
meldden in 1850 Boleophthalmus Boddaertü, Cuv. uit de zee bij Borneo;
waaruit Canton ons in hetzelfde jaar ook eenige visschen deed kennen.
In 1853 werd het verhaal van de wetenschappelijke reis van Dr.
ScHWANER (1843-1847) gepubliceerd. Deze drong het eerst van Banjer-
masin Borneo binnen in de richting van Sintang om te Pontianak te
komen. Hij bezocht de rivieren Barito, Kahajan, Katingan en Kapoeas.
De beide boeken bevatten weinig over de ichthyologie: hij verhaalt
op bl. 57 dat de visschen uit de Danau Talaga gedeeltelijk versch,
gedeeltelijk gezouten verkocht werden en, op bl. 85, dat men in het
gebied van de Barito 44 vischsoorten at en dat vele gedroogde visschen
afkomstig waren uit de rivier Pamingir en uit een meer. dat er meê
verbonden is. Men zoutte ook de kuit. Op p. 98 vermeldt hij eene
visch vangst door middel van toebasap gemengd met kalk. Het Leidsche
Museum bezit van deze reis visschen op spiritus en eenige gedroogde
exemplaren.
OVER DE VISSCHEN VAN BORNEO.
29B
Dr. P. Bleeker heeft onze ichthyologische kennis van Borneo in
hooge mate vermeerderd ; tusschen de jai’en 1850 en 1860 verschenen
daarover van zijne hand 13 publicaties. Hij wist zijnen tijdgenooten
belang in te boezemen voor deze speciale studie. Van verschillende
streken werden hem visschen toegezonden, die hij nauwkeurig be-
schreef, er nuttige en leerrijke opmerkingen aan toevoegende. De vol-
gende heeren hebben zich verdienstelijk gemaakt door aan Bleeker
uit Borneo visschen te zenden; J. Wolff, J. H. Croockewit, A. Feld-
MANN, C. Helfrich, J. N. Stevens, E. F. J. van Kappen, C. M. H.
Kroesen, D. Sigal, A. H. Thepass, G. J. Filet, J. A. H. B. Sonnemann
Rebentisch, J. W. Roelandt, Dr, .1. Eindhoven, A. J. Andresen
en Mevrouw Ida Pfeiffer. Deze visschen zijn afkomstig uit de volgende
rivieren en plaatsen : bij Samarinda uit de rivier Koetei ; bij Pra-
boekarta uit de rivier Koesan ; bij Pengaron uit de Riam Kiwa, eene
linkerzijrivier van de Riam Kanan die zich in de Barito stort; bij Band-
jermasin uit de Barito; uit de Kahajan; uit de golf van Sampit; bij
Pontianak uit den benedenloop van de Kapouas; bij Sintang uit den
middenloop van de Kapoeas ; van Montrado ; van Sirikawang ; van
Soengei-doeri; van Bankayan; bij Pamangkat uit den mond van de
Sambas; uit het zoete water van de Sambas.
Toen Bleeker begon de visschen van Borneo te beschrijven, waren
er nog maar een 20 soorten beschreven, in 1860 was dit aantal reeds
tot boven de 300 geklommen. Hij maakte de opmerking, dat deze
soorten bijna alle verzameld waren in de benedendeelen van de
stroomen, terwijl de bovendeelen van de rivieren en de kusten
van het eiland, vooral bij de riffen, nog niet geexploreerd waren en
hij twijfelde er niet aan, dat de natuuronderzoekers na hem daar
nog een goeden oogst zouden vinden. In de Ichthyologische Atlas
van Nederlandsch Oost-lndië, bewerkt door Dr. Bleeker, vonden de
visschen van Borneo ook hunne plaats. Bleeker wijst op de over-
eenkomst van de vischfauna van Borneo en van Siam.
Dr A. J. Semmelink verzamelde voor het Leidsche Museum eenige
visschen in Playhairi.
Professor Dr. B]d. von Martens bezocht op zijne wetenschappelijke
reis in 1863 het oostelijke deel van Borneo, en publiceerde in 1876
in „Die Preussische Expedition nach Ost-Asien” over den Oost-Indi-
schen Archipel eene belangrijke zoölogische beschouwing, die ook de
ichthyologische resultaten, op Borneo verkregen, bevat. In de lijst aan
het einde van het werk geeft hij 94 vischsoorten van Borneo op uit
de volgende plaatsen : Sambas, Seminis, Lumar, Singhawang, Ben-
kayang, Mandhor, Pontianak, Sintang, Selimbouw, en Danau Sriang.
294
EEN VERGELIJKEND EN HISTORISCH OVERZICHT
In zijne beschouwing zegt Von Martens, dat de Archipel weinig ka-
rakteristieke vormen bezit, die niet ook op het vasteland van Azië,
Nieuw-Guinea, Nieuw-H olland of Polynesië leven en dat de eilanden
van het westelijk deel het naast aan Azië verwant zijn, die van het
oosten aan Australië. Hij haalt het merkwaardige feit aan, dat de
ichthyologische fauna van het westelijke deel eene tegenstelling vormt
met die van het oostelijke deel, dat in het eerste geheele families
vertegenwoordigd zijn, die in het tweede ontbreken en daar niet
door andere vervangen worden. Borneo bevindt zich in dit opzicht in
de beste condities, door zijne groote rivieren en zijne meren.
De geleerde natuuronderzoeker bespreekt op leerzame wijze'de ver-
schillende vischsoorten van Borneo, eerst die, welke tot de zoetwa-
tervischfamilies behooren, waaronder 38 Cyprinidae, 17 Siluridae, 11
met labyrinthvormige kieuwen; de Cyprinidae komenmet het grootste
aantal soorten voor, de Siluridcte in ’t algemeen in grootere vormen.
Dan spreekt hij van de marine-vormen van het zoete water van Borneo,
waartoe 23 van zijne soorten behooren; deze verdeelt hij in drie
groepen: Ie de vertegenwoordigers van marine-fauna, die alleen in
het zoete water leven, 2e de trekvisschen, 3e de brakwatervisschen. Hij
haalt het groote ichthyologische verband tusschen Borneo en Sumatra
aan; zeven van zijne zoetwatersoorten behooren uitsluitend aan
Borneo, hij meent, dat deze waarschijnlijk ook nog wel op Sumatra
gevonden zullen worden. Hij veronderstelt, dat een tamelijk groot aan-
tal Borneo’sche vischsoorten zich eveneens op het schiereiland Malak-
ka zullen bevinden en zegt, dat Java zich van Borneo onderscheidt
door de afwezigheid van verschillende geslachten en van veel soorten.
De Markies G. Doria en Dr. O. Beccari (1865 — 1868) hebben
te Sarawak visschen verzameld. De eerste heeft aan het Britsche
Museum visschen gezonden, die door Dr. A. Günther bewerkt zijn.
In 1868 — 1870 verzamelde J. Xantus visschen in Oost-Azië, waarbij
102 exemplaren van de volgende plaatsen van Sarawak : Matang,
Sadong, Santabug, Simunju en Palandak; de beschrijving voerde
Karoli Janos uit.
In 1874 publiceerde Dr. Günther zijne Gastromyzon hornéènsis^
Gthr, die in de bergstroomen van Binnen-Borneo leeft.
In 1880 beschreef D. Vinciguerra verschillende Siluridae uit de
collectie van Doria en Beccari. In hetzelfde jaar gaf Dr. Montano
twee marine-soorten van Sandakan aan het Parijsche Museum.
Dr. Steindachner verrijkte in 1881 de ichthyologische kennis van
Borneo door de beschrijving van nieuwe geslachten en soorten. Eene
OVER DE VISSCHEN VAN BORNEO.
295
der soorten was verzameld door Ida Pfeiffer, de andere door Dr.
Breitenstein.
In 1892 beschreef Perugia een geslacht en twee nieuwe soorten
uit de collectie van Doria en Beccari.
Professor L. Vaillant heeft in groote mate bijgedragen tot de
ichthyologische kennis van Borneo. Hij beschreef in 1889 eenige
visschen, verzameld door Whitehead en afkomstig van den berg
Kina Balu ; in 1893 eene groote collectie, bestaande uit 93 soorten
en 5-4 geslachten, die verzameld zijn door Ghaper in de Kapoeas,
de Knapei en de Sebroeang. In 1893 verscheen ook het groote
werk van Vaillant over de ichthyologische fauna van Borneo. Een
belangrijk overzicht over de ontwikkeling van de ichthyologische
kennis van het eiland wordt er gevolgd door nuttige tabellen, ver-
gezeld van besprekingen over de verspreiding van de soorten op
Borneo, en over zijne betrekkingen met de omliggende streken. Het
tweede deel bevat een beschrijvend overzicht van de Borneo’sche
vischcollecties van het Parijsche museum .
In het beroemde werk van Professor Dr. Max Weber over de visschen
van den Indischen Archipel bevindt zich eene opsomming van de
Borneo’sche soorten, tusschen die van de andere eilanden, in eene
groote en nuttige tabel.
Door eene Nederlandsche expeditie werd in 1893 en 1894 voor-
namelijk de Bovenkapuas onderzocht om er collecties te verzamelen :
de visschen werden door de onvermoeide zorgen van Dr. Büttikofer
en Professor Dr. Nieuwenhuis bijeengebracht en zijn op het Leidsche
Museum.
Boulenger beschreef in 1894 interessante visch vormen uit Sarawak
Bn Noord-Borneo, die verzameld waren door Everett, Hose en
Bartlett.
In 1896 publiceerde Bartlett eene lijst van de visschen van Borneo
en omliggende eilanden, ten deele met de vindplaatsen er bij . In
1896 en 1897 slaagde professor Nieuwenhuis er in het centrum van
Borneo binnen te dringen, van het westen naar het oosten; hij ver-
zamelde er belangrijke collecties. In 1899 beschreef Boulenger twee
nieuwe Homalopteroïden, de eene verzameld door C. Hose in de
rivier Aker van Sarawak, de andere door Dr. R. Hanitsch in de
rivier Kadamaian op den berg Kina Balu. Onder de visschen, ver-
zameld door Professor Kükenthal zijn 31 soorten uit de Baram op
Borneo ; deze zijn in 1901 door Dr. Fr. Steindachner beschreven.
Van Professor Vaillant verscheen in 1902 weder een werk over
de visschen van Borneo ; hierin zijn besproken en beschreven de
ÈEN VERGELIJKING EN HISTORISCH OVERZICHT ENZ.
t>96
ichthyologische resultaten, verkregen door Professor Nieuwenhuis,
Dr. Büttikofer en Moret op hun wetenschappelijke reizen in
1893 — 1897. In 1903 publiceerde ik Acardhophthalmus Shelfordii uit
de rivier Sarawak en in 1904 en 1905 de voorloopige beschrijvingen
van de visschen door Professor Nieuwenhuis in Midden-Borneo in
de jaren 1898 — 1900 verzameld.
Fowler publiceerde in 1905 de beschrijving van eene collectie
visschen uit de Baram en de Kapoeas, verzameld door Dr. W. H.
Furness (in de Baram), door A. C. Harrison en H. A. Hiller.
In 1906 verscheen mijn werk over de Borneo- visschen van Pro-
fessor Nieuwenhuis; de resultaten van het overzicht, waartoe ik
kwam, heb ik in dit artikel medegedeeld, voor litteratuur-opgaven
verwijs ik naar de bibliographie in het werk zelf.
DE WAMEMOWRIE KLEÜREN-
PHOÏOGRAPHIE
DOOR
Dp. J. G. van DEVEMTk£R.
Waarschijnlijk door den grooten opgang, dien de uitvinding der Gebr.
Lumière den laatsten tijd heeft gemaakt, hebben de Amerikanen Mr.
John H. Powrir en Miss Florence Warnkr gemeend, hunne resul-
taten op het gebied der kleuren photographie reeds nu te moeten mede-
deelen, al komen hun platen nog niet in den handel voor.
Hoewel Powrik eigenlijk degeen is, die zich met de oplossing van
het vraagstuk heeft bezig gehouden, — 10 jaar heeft hij er aan be-
steed, — was het Miss Warni r, die hem, een oud vriend van haar
familie, financieel in staat stelde zijn onderzoekingen voort te zetten,
die de grootste belangstelling aan den dag legde en die hem ge-
regeld bij zijn proeven assisteerde.
Om al deze redenen stond Powrte er op, ook haar naam aan de
methode te verbinden, uit hoffelijkheid haar naam het eerst noemende.
Wat ik over de ontdekking vond in Engelsche en Amerikaansche
Tijdschriften, laat aan duidelijkheid echter weder veel te wenschen
over, ja, hier en daar worden m,i. onjuistheden gezegd, zelfs in
het bekende P]ngelsche Tijdschrift Nature'^ \ en de aanleiding tot
het schrijven van dit artikel is juist in dit laatste te zoeken.
De WARNER-PowRiE-methode berust op hetzelfde principe als die der
Gebr. Lumière, ^ maar heeft verschillende voordeelen boven de laatste.
In plaats toch van een plaat met gekleurde korrels, die vrij
onregelmatig verdeeld zijn, daar hun schikking van het toeval af-
hangt, als kleurenfiltrum aan te wenden, gebruiken zij een plaat
met gekleurde rechte lijnen, waarvan er 240 tot 400 op één
centimeter liggen ; stellen we gemiddeld 320.
0 Nature van 24 Oct. 1907.
2) Vergelijk mijn artikel over deze laatste in de Vragen des Tijds van
December 1907.
19
298
DE WARNER-POWRIE KLEURENPHOTOGRAPHIE.
Het kleiirenfiltrum van Warner-Powrie (WP) is dus veel regel-
matiger dan dat der Lumière’s (L).
In de tweede plaats liggen de gekleurde lijnen onmiddellijk tegen
elkaar, "zoodat geen zwart het licht onnoodig tegenhoudt, en in de derde
plaats kunnen zij positie ve afdrukken op papier vervaardigen,
wat met de L-platen slechts op niet voldoende wijze kan geschieden.
In den handel zijn de WP-platen^ zooals gezegd, op het oogen-
blik nog niet verkrijgbaar.
I. de vervaardiging der platen.
Deze is in hooge mate vernuftig bedacht.
De uitvinders nemen een glazen plaat, waarop zijn aangebracht
een groot aantal evenwijdige zwarte lijnen met tusschen-
ruimten, die half zoo breed zijn als de lijnen dik. Wij zullen deze
plaat het moeder- rooster (motherscreen) noemen.
Fig. 1. Moeder-rooster, 128 maal vergroot.
Nu herinneren we aan het feit, dat colloïden, die met kalium-
bichromaat zijn vermengd en dan door licht getroffen worden, on-
oplosbaar zijn, zelfs in warm water.
Stel nu, dat we een glazen plaat bedekken b.v. met bichromaat-
gelatine, hier boven plaatsen het moeder-rooster en dan blootstellen
aan het licht. Dan wordt de gelatine onder de witte vakken on-
oplosbaar. Bespoelt men dus de gelatine-plaat met warm water,
dan lost de gelatine gedeeltelijk op en men houdt over een geribde
gelatine-oppervlakte, waarvan de ribben zijn de plaatsen, die wel,
de holten de plaatsen, die niet door licht getroffen zijn.
Figuur 2 geeft een voorstelling van het proces.
Het bovenste gedeelte geeft den toestand aan vóór, het onderste den
toestand na de behandeling met warm water, waarbij het moeder-
rooster dus is weggenomen.
Door onderdompeling in een oplossing van een groene kleurstof
DE WAllNER-POWRIE KLEURENPHOTOGRAPHIE.
299
worden de gelatine-lijnen groen gekleurd, en door behandeling
met formaline of met chroom-aluin wordt de gelatine verhard en
de groene kleurstof vastgehecht.
I-G
/■.
\--a
Fig. 2. Schematische doorsnede eener WP-plaat om het ontstaan
der eerste serie lijnen duidelijk te maken.
M — moeder-rooster. G = glas.
C = laag colloïde (b.v. gelatine). L = eerste stel lijnen.
Daar de groene kleurstof blijkbaar niet hecht op het glas,
heeft men dus verkregen een stel evenwijdige rechte groene lijnen
n 3^2*^^ breed en hiermede is het Bedrijf afgespeeld.
Bedrijf. De geheele plaat wordt opnieuw met bichrornaat-gela-
tine bedekt, dus ook de groene lijnen en weer onder het moeder-rooster
geplaatst, waarbij men dient te zorgen, dat de zwarte lijnen
van het moeder-rooster precies evenwijdig loopen met
de groene lijnen van de plaat en dat deze laatsten dooi-
de eersten worden bedekt (zie blz. 6).
Men stelt weer bloot aan het licht, w^ascht weer af met warm water,
dompelt de plaat in een oranje kleurstof waardoor de groep
van lijnen (de oranje lijnen) ontstaat, en verhardt met b.v. chroom-aluin.
De oranje kleurstof hecht niet op de reeds verharde groene lijnen
noch op het glas.
Het bovenste gedeelte van Fig. 3 geeft den toestand aan vóór,
het onderste den toestand na de behandeling met warm water,
waarbij het moederrooster dus is weggenomen.
Het is duidelijk - hoewel ik het nergens vermeld vind — dat de
oranje lijnen hooger moeten zijn dan de groene, relatief veel, abso-
luut weinig, daar men gelatine-lagen kan maken van 5 tot 40
mikrons (1 mikron = yoVö ™M) en daar de absorptie met de dikte
toeneemt, absorbeeren de oranje lijnen meer dan de groene. En de
violette lijnen, die hierna worden aangebracht nog meer. Dit feit
moet eenigen invloed hebben op het juist weergeven der kleuren.
1 1 Zie blz. 312.
300
DE WARNER-POWRIE KLEURENPHOTOGRAPHIE.
Nu zal men wel opmerken, die absorptie is zeer gering, maar de
fijne nuances in kleur zijn soms ook zeer gering.
jTimi ^nrni ^mu ^im ^nm ^iïiri
Fig. 3. Schematische doorsnede eener WP-plaat om het ontstaan
der tweede serie lijnen duidelijk te maken.
M = moeder-rooster . L = Ie en 2e stel lijnen,
C = laag colloid (b.v. gelatine). G = glas.
Op de WP-plaat heeft men dus een stel groene en een stel
oranje lijnen, alle evenwijdig aan elkaar.
Het 2^e Bedrijf is ten einde.
Bedrijf. Dit is een weinig anders dan de beide vorige : van
het moeder-rooster wordt nu geen gebruik gemaakt.
De WP-plaat wordt ten derdemale begelatineerd en ziet er dan
aldus uit.
-L
— ^
Fig. 4. Schematische doorsnede der WP-plaat met groene en oranje
lijnen en ongekleurde gelatine-laag.
C = laag colloïde (b.v. gelatine).
L — Ie en 2e stel lijnen. G — glas.
Zij wordt nu weer aan het licht blootgesteld maar zonder
moeder-rooster en met het glas naar het licht.
De groene en oranje lijnen, die reeds aanwezig zijn, dienen nu
om de gelatine voor lichtwerking te behoeden.
En zoo geraken dan na afwassching met warm water al de over-
gebleven ruimten met gelatine gevuld en deze wordt dan violet
gekleurd en gehard. i
Hier stuit ik op een bezwaar, dat ik nergens vermeld vind.
Als die groene en oranje lijnen het licht tegenhouden en dus de
gelatine boven hen voor licht-inwerking beschermen, — wat ze doen
moeten, — hoe kunnen ze dan later bij het photographeeren weer
licht doorlaten, al is het gedeeltelijk, wat ze ook moeten doen.
Ik vermoed dus dat men in dit bedrijf alleen violet licht op
D Zie blz. 312.
DE WARNER-POWRIE KLEURENPHOTOGRAPHIE.
301
de plaat laat vallen, door middel van een violet gekleurd glas; dan
toch houden de groene en oranje lijnen dat violette licht tegen,
blijft dus de gelatine op die plaatsen onaangetast en kan dus weg-
gespoeld worden.
Maar ik herhaal, ik vind nergens van dat violette glas melding
gemaakt.
Hoe het zij, de plaat zal er na de blootstelling aan het licht aldus
uitzien.
Fig. 5. Schematische doorsnede eener WP-plaat met de 3 stellen
gekleurde lijnen.
L — volledig stel lijnen. G = glas.
Ten slotte wordt de plaat gevernist en bedekt met een geschikte
(panchromatisch) photographische emulsie, zoodat de WP-plaat
onderstaand aanzien heeft (de vernis-laag wordt nu en voortaan ter
vereenvoudiging weggelaten^.
Fig. 6. Schematische doorsnede eener WP-plaat, geschikt voor gebruik.
Z = lichtgevoelige laag.
L = gekleurde lijnen. G — glazen plaat.
Het roetzwart van de L-plaat ontbreekt, terwijl het kleuren-
rooster hier volkomen regelmatig is en bij de L-platen onregelmatig.
Daar staat echter tegenover, dat hier die gekleurde lijnen ge-
middeld een breedte hebben van ^ mM, terwijl de korrels van de
L-platen gemiddeld een middellijn van slechts mM bezitten,
m.a.w. hun rooster is fijner van samenstel.
Of Warner- PowRiE voor de gevoelige laag in plaats van gelatine,
collodium gebruiken, zooals de Lumtère’s, is mij onbekend.' In de
door mij geraadpleegde bronnen wordt steeds van een »panchromatic
emulsion« gesproken.
Voor de regelmatigheid van de lijnen op de WP-plaat is het
noodig, dat men bij den aanvang van het 2^^® bedrijf er voor zorgt,
dat de zwarte lijnen van het moeder-rooster precies evenwijdig
0 Blijkens een mededeeling, voorkomende in een opstel over de
LuMiÈRE-kleurenphotographie in de Wetenschappelijke Bladen van De-
cember 1907, gebruiken de Lumière's geen collodium; of het gelatine
is, wordt echter niet gezegd.
30‘2
DE WARNER-POWRIE KLEURENPHOTOGRAPHIE.
loopen aan de reeds verkregen groene lijnen en de vraag ontstaat
hoe men dat gedaan krijgt, want dat is een beslist vereischte.
PowRiE maakt daartoe op handige wijze gebruik van een bekend
verschijnsel.
Trekt men op een vel wit papier een stel dicht bij elkaar liggende
evenwijdige fijne lijnen en daarna, onder een zeer scherpen hoek, daar
overheen een tweede stel, dan ontstaan er in de teekening lichte
en donkere plekken (zie fig. 7) zooals moiré zijde vertoont.
Fig. 7. Moiré-verschijnsel.
De oorzaak daarvan is eenvoudig deze, dat, aangezien de hoek tus-
schen de lijnen zoo klein is en de lijnen zekere dikte bezitten, op som-
mige plekken de lijnen van het eene stel over zekeren afstand samen-
vallen met de lijnen van het andere stel (lichte plekken), terwijl op andere
plaatsen de lijnen van het tweede stel tusschen de lijnen van het eerste
loopen (donkere plekken).
Plaatst PowRiE dus het moeder-rooster boven de plaat met groene
lijnen, dan zal zich het moiré-verschijnsel, om het zoo maar te
noemen, vertonnen, daar de twee stellen lijnen natuurlijk niet vol-
komen evenwijdig loopen.
Door nu het moeder-rooster met behulp van een micrometer-
schroef een verbazend kleine draaiing te geven, kan hij zorgen, dat
het moiré-verschijnsel verdwijnt en dan mag hij besluiten, dat de
beide stellen lijnen volkomen evenwijdig zijn.
2. HOE ONTSTAAN DE KLEUREN ?
We zouden hier kunnen volstaan met te verwijzen naar de Vragen
des Tijds van December 1907, want physisch gebeurt bij de WP-
plaat precies hetzelfde als bij de L-plaat.
Immers de dienst, dien bij Lumière de groene, oranje en violette
korrels doen, doen hier de groene, oranje en violette lijnen. Met
het oog op § 8 zullen we alleen het volgende in herinnering brengen.
DE WAllNER-POWRIE KLEURENPHOTOGRAPHIE.
303
Maakt men een photogram van Nederlands vlag, dan krijgt men
op de vroeger aangegeven wijze een transparant positief.
De roo de baan ziet rood, omdat de groene lijnen gemaskeerd zijn, de
oranje en violette lijnen te zamen doen ons het vak rood zien, want
groen -j- oranje -f violet = wit,
of oranje + violet = wit — groen — rood.
De witte baan ziet wit, omdat alle lijnen gedemaskeerd zijn ; dus
alle lijnen werken samen en
groen -f oranje -J- violet = wit.
De blauwe baan ziet blauw, omdat de oranje lijnen gemaskeerd
zijn; de groene en violette lijnen te zamen doen ons het vak blauw zien,
want groen -j- oranje -J- violet ~ wit,
of groen violet = wit — oranje = blauw.
3. HET MAKEN VAN POSITIEVE AFDRUKKEN OP PAPIER.
De groote verdienste van de uitvinding der beide Amerikanen is
gelegen in het met succes kunnen maken van positieve afdrukken op
papier. Dit geschiedt volgens de Tijdschriften met behulp van het
onlangs in den handel gebrachte Uto-papier. ^
Zooals uit de onderstaande verklaring volgt, zal men zien, dat
men ook met L-platen hetzelfde doel kan bereiken, zij het ook niet
met zulk gunstig resultaat.
Dit üto-papier, dat een neutraal grijze kleur bezit, is een lichtgevoelig
papier, welks lichtgevoelige laag vermengd is met een roo de, een
blauwe en een gele organische kleurstof, waaraan men door bij-
voeging van anethol deze eigenschap heeft medegedeeld : daar, waar
licht wordt geabsorbeerd, wordt de kleurstofkleurloos.
Verder herinneren we er aan, dat een gekleurde stof het
sterkst de complementaire kleur absorbeert en dat groen
en rood, oranje en blauw, violet en geel complementaire kleuren zijn.
Stel nu. we hebben vervaardigd een positief transparant van
de Hollandsche vlag, plaatsen dit op Uto-papier en stellen het bloot
aan het daglicht. Wat zal er dan gebeuren ?
Roode baan.
De groene lijnen zijn gemaskeerd (zie blz. 302).
De oranje en violette lijnen laten het licht door.
Op het Uto-papier wordt licht geabsorbeerd op die plaatsen,
welke complementair gekleurd zijn aan oranje en violet, dat zijn de
blauwe en gele plaatsen.
Daar wordt het üto-papier kleurloos.
. b Zie echter bl. 307.
304
DE WARNER-POWRIE KLEUREXPHOTOGRAPHIE.
Maar üto-papier bevat roode, blauwe en gele plaatsen.
Blijven dus over als kleurbehoudend : de roode plaatsen.
Resultaat: men ziet een roode baan.
Witte baan.
Geen enkele lijn is gemaskeerd (zie bl. 302).
Alle lijnen laten het licht door.
Op het üto-papier wordt licht geabsorbeerd op die plaatsen, welke
complementair gekleurd zijn aan ^roen, oranje en violet, dat zijn
de roode, blauwe en gele plaatsen.
Daar wordt het Uto-papier kleurloos.
Maar Uto-papier bevat alleen roode, blauwe en gele plaatsen.
Blijft dus over als kleurbehoudend: niets.
Resultaat: men ziet een witte baan.
Blauwe baan.
De oranje lijnen zijn gemaskeerd (zie bl. 302).
De groene en violette lijnen laten het licht door.
Op het Uto-papier wordt licht geabsorbeerd op die plaatsen,
welke complementair gekleurd zijn aan groen en violet, dat zijn de
roode en gele plaatsen. ,
Daar wordt het Uto-papier kleurloos.
' Maar Uto-papier bevat roode, blauwe en gele plaatsen.
Blijven dus over als kleurbehoudend : de blauwe plaatsen.
Resultaat: men ziet een blauwe baan.
En men heeft een positieven afdruk van het origineel op papier!
Het probleem, waarnaar men jaren heeft gezocht, is opgelost.
Het zal een ieder opvallen, dat hier de positieve afdruk op
papier verkregen wordt met behulp van een positief glas-photo
gram, terwijl in de gewone photographie de positieve afdruk steeds
verkregen wordt met behulp van een negatief glas-p hotogra m.
En men vraagt zich onmiddellijk af, waarom w’ordt hier niet van
het negatief glas-photogram gebruik gemaakt? Dan zou men toch
sneller zijn doel bereiken.
Stel eens, men plaatste het negatief-transparant van Hollands vlag
— dat nu natuurlijk gefixeerd moet zijn — op het Uto-papier.
De kleuren van dit negatief zijn complementair aan die van het
origineel. De roode baan is op het negatief groen, omdat de oranje
en violette lijnen gemaskeerd en de groene lijnen vrij zijn.
Redeneeren we nu weer als op blz. 303.
Groene baan.
De oranje en violette lijnen zijn gemaskeerd.
De groene lijnen laten het licht door.
DE ^^'ARNER-POWRIE KLEURENPHOTOGRAPHIE.
805
Op het Uto-papier wordt licht geabsorbeerd op die plaatsen, welke
complementair gekleurd zijn aan groen, dat zijn de roode plaatsen.
Daar wordt het Uto-papier kleurloos.
Maar Uto-papier bevat roode, blauwe en gele plaatsen.
Blijven dus over als kleurbehoudend de blauwe en gele plaatsen.
Maar rood -h blauw -f- geel = wit,
of blauw -j- geel = wit — rood = groen.
Resultaat: men ziet een groene baan.
En men had een roode willen krijgen.
Men kan dezelfde redeneering houden voor de beide andere banen
en dan is uit dit alles duidelijk, dat het Uto-papier geeft
dezelfde kleuren weer, die er op geplaatst worden.
Wilde men dus het gefixeerde negatief van de WP-plaat gebrui-
ken, dan zou men de thans gebruikte organische kleurstoffen van
het Uto-papier juist complementair moeten nemen en dus niet rood,
blauw en geel, maar groen, oranje en violet; want dan zou het
Uto-papier juist de complementaire kleuren weêrgeven
van die, welke er op geplaatst worden, zoodat de groene
baan een roode zou worden.
Theoretisch is daar niets tegen te zeggen; maai- of die kleur-
stoffen groen, oranje en violet, dus juist de kleuren, die voor de
lijnen van WP- en voor de korrels van L-platen gebruikt worden,
van organischen aard zijn — wat voor het Uto-papier noodig is — is
mij onbekend. De uitvinders zullen hun kleurstoffen, waarvan alles
afhangt, ook wel geheim houden.
Doch al bestond dit bezwaar niet, dan zou toch aan het gebruiken
van het negatief transparant een leelijk gebrek kleven, dat we in de
volgende § zullen leeren kennen.
4. Bezwaar bij het afdrukken.
Onderstaande figuur geeft een schema van het afdi’ukken der
roode baan.
iiuiiiiiUi
.....
jrJó.'n - r A. ^ y" 'i 'S-St. 1
Fig. 8- Schema van het afdrukken der roode baan met een
WP-plaat en Uto-papier.
Z = lichtgevoelige laag j K = kleurstoffen )
L = gekleurde lijnen > WP-plaat, P = papier ^ lukpapier.
G glazen plaat 1
De groene lijnen van de WP-plaat zijn gemaskeerd (zie bl, 802) ^
0 De ongelijke dikte der 3 lijnen laat ik nu eenvoudigheidshalve
maar weg.
306
DE WARNER-POWRIE KLEURENPHOTOGRAPHIE.
Dus het Uto-papier ondervindt het onaangename van slechts
voor f gedeelte verlicht te worden.
En gebruikte men een negatief-transparant, dan zou, omdat daar 2 stel
lijnen gemaskeerd zijn, het Uto-papier slechts voor ^ gedeelte verlicht
worden. Daarom kan niet van het negatief gebruik worden gemaakt.
We zijn dus op het positief transparant aangewezen..
Behalve verlichting voor slechts f gedeelte, wordt nog een ge-
deelte van het daglicht geabsorbeerd door de niet-gernaskeerde lijnen.
De intensiteit van inwerking op het Uto-papier wordt dus door
een dubbele oorzaak verzwakt en daardoor wordt de verbleeking
van de blauwe en gele korreltjes op het Uto-papier minder
krachtig, wat nadeel ig is voor het optreden van het rood.
Deze mijne verklaring wijkt af van wat, voor zoover mij bekend
is, over dit bezwaar wordt gezegd in Nature, The Scientific Ame-
rican 1 en The British Journal of Photography.
De schrijver C. J. in Nature bijv. zegt: ^
))Een afdruk op een uitbleek-papier (d. i. Uto-papier) zou de kleuren
weèrgeven, vermengd met een dubbele uitgebreidheid zwart en
daardoor onbruikbaar donker zijn.
Mr. PowRiK overwint dit bezwaar door tusschen plaat en papier
een dun plaatje celluloïde of glas te plaatsen en door het aanbrengen
van 2 spiegels aan weerszijden van het drukraam, waardoor behalve
het loodrecht invallend liclit ook schuin licht op het papier komt en
daardoor elke gekleurde lijn van de WP-plaat dwingt om op het
papier een lijn te geven, die 3 maal zoo breed is. Op deze manier
heeft elke kleur invloed op de geheele oppervlakte van het papier ; de
gekleurde lijnen op het papier zijn doorloopend d. i. vrijvanzwart.ee
Ik kan mij met deze verklaring niet vereenigen en wel om de
volgende reden.
Het afdruk papier bevat geen zilver of het bevat het wel.
h Overgenomen uit Nature.
-) A print on a »bleaching-out« paper (as the »Uto«) woiild give its
colours mixed with a doublé area of black, and therefore be uselessly
dark. Mr. Powrie overcomes the difficulty by separating the plate
and the paper with a thin sheet of celluloid or glass, and by two
mirrors on opposite sides of the printing frame gets oblique light in
two directions, as well as direct light at right angles to the surface,
and so causes each coloured line in the plate to give a line on the printing
paper three times its width.
In this way each colour produces its effect over the whole surface of
the paper; the colour patches are continuous (free from black).
[Nature 24 Oct. 1907.)
DE WARNER-POWRIE KLEURENPHOTOGRAPHIE.
307
In het eerste geval is van zwart worden geen sprake en in het tweede
geval zal, zooals uit fig. 10 blijkt, door het aanbrengen der twee spiegels,
het papier ook onder de gemaskeerde lijnen door licht getroffen worden
en dus daar hetzelfde zwarte bezwaar veroorzaken, wat het
direct invallend licht te voorschijn riep op de niet-gernaskeerde plaatsen.
Een eenvoudige meetkundige beschouwing leert ons toch, dat, daar
de spiegels hoeken van 110^ maken met de WP-plaat, het schuine
licht onder een hoek van 40*^ het papier treft (zie fig. 9).
Het effect van licht, dat onder 40® invalt is ongeveer 0,77 maal dat
van loodrecht invallend licht, en daar dit nu van 2 kanten geschiedt,
wordt dit ongeveer 1^ maal. Aangezien nu echter bij de terug-
kaatsing tegen de spiegels een gedeelte verloren gaat, zal dat getal
14 iets kleiner worden.
In allen geval is het duidelijk, dat het zwart worden onder de gemas-
keerde lijnen (in casu de groene, zie blz. 305) even hinderlijk zal zijn.
Bovendien worden de niet-gemaskeerde plaatsen (in casu onder de
oranje en violette lijnen) nu getroffen zoowel door normaal invallend
licht als door schuin, waarvan nu wel aan den eenen kant het gevolg
is, dat onder de oranje en violette lijnen (zie blz. 303) de blauwe en
gele plaatsen beter worden ontkleurd, maar aan den anderen
kant, dat tevens het zilver intenser zwart wordt, zoodat het
aangewende middel de kwaal niet verhelpt. Ik zoek dan ook het
effect van de beide spiegels in geheel andere richting.
Ik vermoed toch, dat Warner en Powrie geen gewoon Uto-
papier gebruiken, maar öto-papier, beter gezegd afdruk-papier, dat
geen zilver bevat, en alleen bedekt is met de drie
genoemde organische kleurstoffen.
Wat zal er dan gebeuren?
Gelijk boven gezegd, valt het licht alleen loodrecht in, dan blijven
de gedeelten van het afdruk-papier onder de groene gemaskeerde
lijnen onaangetast (zie fig. 8). De organische kleurstoffen — rood,
blauw en geel, — waarmede het afdruk-papier gekleurd is, zijn na-
tuurlijk uiterst kleine korreltjes en daar ik nergens vind vermeld of
er van de eene kleurstof meer is gebruikt dan van de andere, onder-
stel ik voor de eenvoudigheid der verklaring, dat er evenveel roode
als blauwe en gele korreltjes aanwezig zijn en dat er onder elke
lijn één van elke kleur ligt (zie fig. 8).
Dat is nu wel waarschijnlijk niet waar, doch voor de verklaring
van den gang van zaken bij het afdrukken komt dit er niet op aan.
Nu worden, volgens het op blz. 303 gezegde, de blauwe en gele
korreltjes onder de oranje en violette lijnen der WP-plaat kleurloos
308
DE ^VARNER-PO^YiiIE KLEURKNPHOTOGRAPHIE.
gemaakt, dus van de in üg. 8 geteekende 18 korreltjes is dit met 8
(de doorgestreepte) het geval en er blijven slechts 4 roode korreltjes
over om de roode kleur op het afdruk-papier te voorschijn te roepen.
Werkten echter de roode korreltjes onder de groene gemaskeerde
lijnen mede, dan kwam men van 4 op 6, d.w.z. de roode kleur
wordt maal zoo intens.
In het algemeen, staan er 3ri lijnen op de figuur der roode baan, dan
zijn er dus ook 3n roode korreltjes en wordt bij uitsluitend loodrecht
invallend licht, de roode kleur te voorschijn geroepen door roode
korreltjes. Kon men de roode korreltjes onder de groene gemaskeerde
lijnen ook tot optreden dwingen, dan zouden 3n roode korrel-
tjes, inplaats van 2%, de roode kleur te voorschijn roepen, m a. w. de in-
tensiteiten van het rood verhouden zich in die twee gevallen als 2 : 3.
Dat krijgt Powrie nu gedaan en wel op zeer vernuftige wijze.
Hij plaatst (zie blz. 305) rechts en links van het drukraam onder
Fig. 9. Schema van drukraam met zijspiegels,
een hoek van 110^ een spiegel, zoodat het loodrecht invallende licht,
dat die spiegels treft onder een hoek van 40^^ (d.i. met de normaal),
het afdruk-papier belicht. Een gevolg daai’van is (zie fig. 10):
1 ^ dat de korreltjes, die reeds getroffen werden door de loodrechte
stralen, nu sterker verlicht worden, omdat de schuine stralen
er bij komen, zoodat de ontkleuring der blauwe en gele korreltjes
intenser is en
2^ dat de korreltjes, die eerst niet getroffen werden, omdat ze
onder de groene gemaskeerde lijnen lagen, thans wel getroffen
worden door de schuine stralen.
Die trefkans maakt Powrie nog wat grooter door den afstand tus-
schen afdruk-papier en WP-plaat iets minder klein te maken door het
tusschen plaatsen van een dun blaadje celluloïde of een dun plaatje glas.
DE WARNER- POWRIE KLEURENPHOTOGRAPHIE.
309
fïïTlïïllilUMf = groene lijn.
= oranje lijn.
violette lijn.
Fig. 10. Schema van den invloed der spiegels (volle lijnen = loodrecht
licht; stippellijnen = teruggekaatst licht).
Z = gefixeerde broomzilvergelatine laag j
L = gekleurde lijnen. * WP-plaat .
G — glazen plaat. \
C = celluloïde of glazen plaatje.
K = kleurstoffen.
P = papier. )
Of die hoek van 110° door berekening is bepaald als de meest
afdruk-papier.
gewenschte, wat bij bekende breedte der lijnen en dikte van het
glazen plaatje of celluloïde blaadje trigonometrisch mogelijk is, of een-
voudig langs empirischen weg, kan ik niet uitmaken, aangezien ik
daaromtrent niets vermeld vind.
Ik vermoed echter het laatste, daar Powrie van beroep photo-
graaf is en dus van trigonometrische beschouwingen vermoedelijk
niet voldoende op de hoogte zal zijn.
In The Britisch Journal of Photography van 4 October 1907 toch
lees ik dat Powrie, '2è jaar geleden, werkzaam was in het atelier
310
DE WARNER-POWRIE KLEURENPHOTOGRAPHIE.
van de Barnes-Crosby Co. in Chicago, de grootste photographie-
firma in de Vereenigde Staten. Hij was daar toen voor deze firma
bezig met werk op het gebied der kleurenphotographie. ^
Uit het bovenstaande is het nu duidelijk, dat men ook met een
L-plaat en Uto-papier afdrukken moet kunnen maken, zooals ook
door den heer Trivelli in y>De Natuurca (1907 blz. 240) terecht
wordt beweerd, — maar tevens, dat de resultaten minder goed
moeten zijn dan met een WP-plaat.
De oorzaak is n.m.m. dan niet, zooals de Lumière’s zeggen, toe
te schi'ijven »aan niet voldoende contact en het binnendringen van
ander licht, waardoor de kleiii’en aan kracht en aan juistheid ver-
liezen,« maar aan het niet gebruiken der spiegels en bovendien, al
wendt men die bij een L-plaat aan, dan is de onregelmatigheid
der korrelverdeeling een storende factor.
In plaats toch van een stelsel alle even breede gemaskeerde groene
lijnen — we spreken alleen over het afdrukken van de roode baan —
van een WP-plaat, zullen bij de L-platen op sommige plaatsen min
of meer breede plakkaten van gemaskeerde groene korrels aanwezig
zijn, die het schuine licht beletten het afdruk-papier te bereiken.
5. De WP-plaat voor den driekleurendruk.
Zooals we weten zijn voor den driekleurendruk noodig 8 cliché’s, die
respectievelijk dienen moeten voor den rood-, den geel- en den blauwdruk.
Ik onderstel als bekend, hoe men door middel van een photogram
de reliëffiguren verkrijgt, die voor het vervaardigen van het zink-
of kopercliché noodig zijn.
We zullen dus hier alleen bespreken hoe de WP-platen gebruikt
kunnen worden om die photogrammen (negatieven) te vervaardigen
en nemen als voorbeeld de Hollandsche vlag.
Stel hiervan is op een WP-plaat vervaardigd een gefixeerd
negatief, dan ziet dit er aldus uit: (Zie fig. 11).
Plaatst men dit nu op een gewone photographische plaat van
broomzilvergelatine en laat m.en of» de WP-plaat, met behulp van
een groen glas-filter, groen licht vallen, dan wordt er alleen licht
doorgelaten door de baan A en dan nog slechts door de groene
lijnen der WP-plaat, want de violette en oranje lijnen zijn ge-
maskeerd (zie fig. 11).
1) It is now nearly two and a half years ago, since I (William Gamblef.)
first met Mr. Powrie in the studio of the Baknes-Crosby Co. in
Chicayo. He was then carrying out some work in colour-processes for this
concern, which is the biggest photo-engraving firm in the United States.
DE WARNER-POWBIE KLEURENPHOTOGRAPHIE.
311
A
B
C
Fig. 11. Schema van een gefixeerd negatief der Hollandsche vlag op
een WP-plaat.
De baan B houdt alle licht tegen, omdat alle lijnen gemaskeerd zijn.
De baan C houdt evenzoo alle licht tegen, omdat daar alleen de
oranje lijnen vrij zijn, doch deze laten geen groen licht door.
Het resultaat is dus, dat de gevoelige broornzilvergelatine-plaat
alleen wordt aangetast onder de groene lijnen van baan A en
daar alleen na ontwikkeling zwart wordt.
In het algemeen : men krijgt op de gewone photographische plaat
een beeld in zwart van alle groene partijen van het WP-
negatief, d.i. een beeld in zwart van alle roode (de complementaire
kleur van groen) partijen des origineels en men heeft dus een gelatine-
plaat verkregen, die gebruikt kan worden voor de vervaardiging
van het rood-druk-cliché.
Plaatst men nu hetzelfde WP-negatief op een tweede
broom zilvergelatine-plaat en laat men op de WP-plaat, met be-
hulp van een oranje glas-filter, oranje licht vallen, dan wordt er
alleen licht doorgelaten door de baan C en dan nog slechts door de
oranje lijnen der WP-plaat, want de groene en violette lijnen
zijn gemaskeerd (zie fig. ll).
De baan B houdt alle licht tegen, omdat alle lijnen gemaskeerd zijn.
De baan A houdt evenzoo alle licht tegen, omdat daar alleen de
groene lijnen vrij zijn, doch deze laten geen oranje licht door.
Het resultaat is dus, dat de gevoelige broornzilvergelatine-plaat
alleen wordt aangetast onder de oranje lijnen van baan C en
dus daar alleen na ontwikkeling zwart woi'dt.
In het algemeen : men krijgt op de gewone photographische plaat
een beeld in zwart van alle oranje part ij en van het WP-
negatief, d.i. een beeld in zwart van alle blauwe (de complemen-
taire kleur van oranje) partijen des origineels en men heeft dus een
gelatine-plaat verkregen, die gebruikt kan worden voor de vervaar-
diging van het blauw-druk-cliché.
(V. en o. lijnen gemaskeerd)
groene baan
(alle lijnen gemaskeerd)
zwarte baan
(gr. en v. lijnen gemaskeerd)
oranje baan
312
DE WARNER-POWRIE KLEURENPHOTOGRAPHIE.
Daar de Hollandsche vlag slechts 2 kleuren bevat, behoeft ook
slechts in 2 kleuren gedrukt te worden.
Aangezien men evenwel in het algemeen in 3 kleuren moet
drukken (rood, blauw en geel), is het duidelijk, dat men voor den
geel -druk een derde cliché kan vervaardigen op de aangegeven
wijze; als glasfilter moet dan gebruikt worden een violet glas.
Zoo krijgt men dus, ondanks eenmalige opname des origineels,
3 clichés, dienstbaar voor den 3-kleurendruk.
Wij hebben in onze uiteenzetting van het ingewikkelde probleem
ten behoeve der duidelijkheid ondersteld, dat de lijnen der WP-plaat
evenals de L-platen gekleurd zijn in: groen, oranje en violet.
Ik ben er tot op het oogenblik niet in geslaagd een WP-plaat
meester te worden, zoodat ik niet zelf de kleuren der lijnen onder
het microscoop heb kunnen constateeren.
De schrijvers in Nature en in The British Journal of Photogra'phy
spreken echter van groene, roode en blauwe lijnen. Dat komt mij
vreemd voor, immers groen -J- rood = wit, dus de WP-plaat
zou een wit -|- blauwe d. i. blauwe kleur moeten hebben en zij
vertoont zich volgens het laatstgenoemde Tijdschrift grijs aan het
oog. Ik vermoed daarom, dat het rood naar den oranjen kant en het
blauw naar violet zal overhellen, en in het voorgaande heeft men
gezien, hoe eenvoudig alles verklaard kan worden met groene, oranje
en violette lijnen.
Daar komt dit nog bij.
Voor de verklaring van het ontstaan der kleuren bij het afdrukken
op het üto-papier moet de schrijver Kenneth Mees, in het British
Journal of Photography, gebruik maken van het onder 90^^ over
elkaar heen plaatsen van twee lijnen-roosters ; doch bij de beschrij-
ving van het afdrukken in het vorig nummer van dat Tijdschrift
met behulp van de twee spiegels wordt slechts van één lijnen-roos-
ter gesproken, wat dus niet met elkaar klopt.
In mijne verklaring wordt alles daarentegen verklaard met één
lijnen-rooster, zooals dat bij het afdrukken wordt gebruikt.
Nijmegen, Februari 1908. ■
DE THEORIE DER VLAM
DOOR
Dr. W. STORTENBEKER.
Een nauwkeurige studie van de verschijnselen, die zich in de vlam
voordoen, is zoowel voor de theorie der scheikundige verbinding, als
voor de verlichtingsnij verheid van gewicht. Geen wonder dus, dat
dit onderwerp reeds sedert lange jaren deel uitmaakt van het schei-
kundig onderricht en dat het zich zelfs in een zekere populariteit
mag verheugen, dank zij vooral het werkje van Faraday ^ en de
bekende proeven van Heumann. De theorie der vlam, zooals zij o. a.
in die proeven hare uitdrukking vond, omvatte echter alleen enkele
hoofdzaken en liet de overige verschijnselen onaangeroerd ; nevens de
vragen, die zij oploste, gaf zij aanleiding tot tal van andere vragen.
Na Heumann’s onderzoekingen in 18/6 eenigszins verwaarloosd, was
zij dan ook niet met haren tijd medegegaan. In den lateren en laatsten
tijd kwam evenwel in dit opzicht verandering. De vorderingen op ’t
gebied van het chemisch evenwicht, op dat der hooge temperaturen
brachten nieuw licht en gaven aanleiding tot hernieuwde belangstelling;
ten bewijze dienen het belangwekkende boek van Haber: ^Thermody-
namik technischer Gasreaktionen«, (1905) waarin ook vrij uitvoerig
over de vlam wordt gehandeld, en de fraaie rede van Smithells op
het congres der British Association te Leicester. 2
In de volgende bladzijden beproef ik, zonder aanspraak te maken
op volledigheid, doch in verband met oudere onderzoekingen, een
overzicht te geven van de theorie der vlam, zooals die zich thans
D The chemistry of a candle.
0 „Nature” van 8 Augustus 1907.
20
314
DE THEORIE DER VLAM.
aan ons voonioet. Achtereenvolgens zal worden gehandeld over:
I. De temperatuur der vlam,
II. De Bunsensche vlam.
III. De lichtgevende vlam,
I. De temperatuur der vlam.
Deze is natuurlijk voor verschillende vlammen verschillend en ook
voor de deelen derzelfde vlam niet op alle plaatsen gelijk. Zoomin
aangaande de maximale of gemiddelde temperaturen, als aangaande
de temperatuurverdeeling in een bepaalde vlam had men echter tot
voor betrekkelijk korten tijd vertrouwbare gegevens. De metingen
liepen sterk uiteen. Wel was door Bunsen de blauwe gasvlam
nauwkeurig onderzocht, zoowel wat aangaat warmteverdeeling, als
oxydeerende of reduceerende werking — doch uitsluitend qualitatief.
De quantitatieve bepalingen behoeven ook thans nog, niettegenstaande
de methoden tot het bepalen van hooge temperaturen zeer verbeterd
zijn, voor vele gevallen herziening en uitbreiding.
Langs vier onderscheidene wegen heeft men getracht de bedoelde
temperaturen te benaderen:
a. De calorimetrische methode.
Het beginsel dezer methode en de bezwaren die zij ontmoet, vindt
men uiteengezet in de beroemde: »Lecons sur la dissociation® van
Deville (1864). Bunsen (1867) heeft haar echter nader ontwikkeld
en meer in ’t bijzonder toegepast op kooloxyde en waterstof, brandende
in zuurstof of lucht.
Nemen wij als voorbeeld de reactie:
‘1 CO 4- O2 = 2 CO2
en de vlam van kooloxyde in zuurstof.
De reactiewarmte bedraagt 2 x 68200 caloriën, de soortelijke
warmte (p constant) van het verbrandingsproduct 0,2169. Het ge-
vormde koolzuurgas (2 X 44 gram) zou dus, wanneer alle warmte-
verlies was uitgesloten, door de ontstaande warmte tot:
68200
44 X 0,2169 —
verhit moeten worden. Deze temperatuur wordt echter bij lange na
niet bereikt, omdat het koolzuurgas dan geheel gedissocieerd zou
zijn. Zooals door een proef van Deville zeer fraai wordt aangetoond,
verbindt zich in het heetste deel der vlam, waaraan CO en Oj in
aequivalente verhouding worden toegevoerd, hoogstens f; het overige
DE THEORIE DER VLAM.
315
eerst nadat het in de hooger gelegen deelen der vlam door de toe-
stroomende buitenlucht genoegzaam afgekoeld en verdund is.
Bunsen heeft dus getracht zijn doel op andere wijze te bereiken.
Hij liet in een afgesloten ruimte een mengsel van 2 CO en O2, dat
oorspronkelijk den druk p en de temperatuur t bezat, explodeeren
en mat den hoogsten druk pi die bij de explosie optrad. Hij kon
dan met behulp der gaswetten, de bij dien druk p‘ behoorende
temperatuur t^ — dus de hoogste temperatuur, die bij de verbinding
optrad — vinden , mits de samenstelling van het gasmengsel of de
dissoeiaiiegraad. op het oogenblik der maximale explosie bekend wns.
Immers wanneer het gasmengsel op dat oogenblik geheel in CO3
ware overgegaan, zou het (aangezien 2 CO -f* O2 leveren 2 CO2) bij
de tenüperatuur t niet eenen druk p gehad hebben, maar | p. Was
het gedeeltelijk in COg overgegaan, dan zou de in rekening te brengen
druk tusschen p en p liggen.
Aan de andere zijde bestaat er, evenals hierboven is geschetst,
verband tusschen de hoogste temperatuur, die tijdens de verbinding
kan worden bereikt, de reactie- warmte, de soorteiijke warmte (r
constant) der verschillende gassen en den dissociatiegraad tijdens het
explosie-maximum.
De bedoelde temperatuur en dissociatiegraad zijn dus door twee
onafhankelijke vergelijkingen verbonden en beide te bepalen.
Bunsen vindt aldus voor de hoogste temperatuur, die in een afge-
sloten ruimte wordt bereikt 3033®. Naar het schijnt neemt hij
stilzwijgend aan, dat deze waarde ook geldt voor de vlam, hetgeen
echter geenszins vaststaat. Er is verder nog een bezwaar tegen de
uitkomsten van Bunsen (afgezien van het zooeven genoemde getal
voor kooloxyde-zuurstof, dat toevallig juist schijnt te zijn) en dat is
de veranderlijkheid der soortelijke warmte, in ’t bijzonder van kool-
zuurgas, met de temperatuur. Mallard en Le CuaTELiEH (1883) — en
na hen anderen — hebben getracht die soortelijke warmten bij ver-
schillende temperaturen te bepalen; doch, hoe belangrijk hun uit-
komsten ook zijn, tot het berekenen van explosie- of vlamtemperaturen
in het gebied waar de dissociatie een merkbare waarde gaat krijgen,
kan men ze nog niet met vrucht bezigen.
Wel kan men met eenige zekerheid uit de reactiewarmten en de
specifieke warmten volgens Mallard en Le CHaxELiEEi temperaturen
van COg en HgO leverende vlammen berekenen, wanneer deze niet
hooger zijn dan ongeveer 2000°. Bij dezen warmtegraad is namelijk
waterdamp nog niet merkbaar en koolzuurgas nog weinig gedisso-
ciëerd. Een voorbeeld eener dergelijke berekening volgt hieronder.
316
DE THEORIE DER VLAM.
Het zijn echter steeds maximale temperaturen, die slechts in een
deel der vlam kunnen worden bereikt en dan nog, wanneer men
mag afzien van storende omstandigheden, als straling, enz ;
b. De thermo-electi'ische methode.
Deze is wel de oudste van alle en reeds in 1826 door Berzelius
toegepast. Hij gebruikte een thermo-element, bestaande uit platina
en palladium of wel uit platinadraden van verschillende herkomst. ’
Langs een eigenaard igen weg overtuigde hij zich, dat, voor zooverre
dit met den thermometer was te contróleeren, de opgewekte slroom-
sterkte ongeveei* evenredig is aan het temperatuursverschil tusschen
de verhitte en niet-verhitte contactplaatsen. Voorts meende hij terecht^
dat bij een stof als platina, die zoo hoog smelt, de evenredigheid
tusschen stroomsterkte en temperatuur het langst zal bewaard blijven
en dus de aanzienlijke extrapolatie, die moest worden toegepast, het
minste bezwaar zal ontmoeten. De stroomsterkte werd gemeten met
behulp van een galvanometer met astatisch naaldstelsel. Aldus vond
hij voor ’t heetste deel eener alcoholvlam 1350*^ en in de donkere
ruimte om de pit 780°. Becquerel merkt op, dat de laatstgenoemde
temperatuur wel te hoog zal zijn, aangezien de contactplaats ook
door geleiding warmte ontving van het buitenste deel der vlam (om
een dergelijke reden is eerstgenoemde te laag).
Thans zijn wij in het bezit van het voortretfelijke thermo-element
van Le CHaTELiER, bestaande uit platina — platina-rhodiumlegeering
van 10°/o Rh. — en meten de opgewekte /c?*ac/i/. met
een nauwkeurigen milli-voltmeter. Dikwijls draagt deze laatste een
schaal, waarop onmiddellijk temperaturen zijn af te lezen, welke
schaal is verkregen door vergelijking met den luchtthermometer of
met een geijkt thermo-element. Alleen bij zeer dunne thermo-elementen,.
welker weerstand tot 150 Ohm kan stijgen, is het noodig de com-
pensaiiernethode te bezigen.
Toch is het ook met deze veel verbeterde hulpmiddelen niet ge-
makkelijk de temperatuur van een bepaald deel der vlam nauw-
keurig te bepalen. De bronnen van touten, waarop bij de meting
moest worden gelet, zijn vooral door Waggener (1896) en door Féry
(190o) aangewezen.
9 Deze laatste schijnen voor de definitieve metingen te hebben gediend.
Berzelius teekent in ’t »Jahresbericht« daarbij aan: »das heisst solche,
welche ungleiche fremde Einmengung (von Rh, Pd, Ir, etc;) enthalten.«
Het oudste is dus in dezen weder het nieuwste.
DE THEORIE DER VLAM.
317
Vooreerst verliest het therrno-element warmte door geleiding en
door straling en brengt een plaatselijke snelheidsvermindering in den
opstijgenden gasstroom teweeg, die, zooals later blijken zal, om een
dikken draad een duidelijk zichtbaar kanaal doet ontstaan. Al deze
oorzaken werken samen om, in verband met het groote verschil in
soortelijke warmte en in geleidingsvermogen tusschen vlamgassen en
metaal, aan dit laatste te beletten de juiste temperatuur aan te
nemen en dus ook aan te wijzen. De fouten zijn echter het kleinst
bij dunne draden, die minder warmte geleiden, den gasstroom minder
tegenhouden en, aangezien zij een kleiner oppervlak bezitten, ook
minder warmte uitstralen. Het is dus zaak zich van zoo dun mogelijke
draden te bedienen, of nog beter (volgens Waggener), de metingen
te verrichten met draden van verschillende dikte en te extrapoleeren
op oneindig kleine draaddikte. Ten einde onregelmatige verhitting
en warmteverlies door geleiding tegen »te gaan, plaatst Waggener
voorts de contactplaats zoo-
danig, dat de beide draden
aan weerszijden in symme-
trisch gelegen deelen der
vlam komen en nog over
eenigen afstand voorbij de
contactplaats worden verhit.
Voor een ronde vlam worden
de draden het best horizon-
taal geplaatst en in den vorm
van een halven (fig. b) of
heelen, (fig. c) met den vlam-
omtrek concentrischen cirkel
gebogen — of wel de draden in elkanders verlengde en het therrno-
element dus volgens een koorde van den horizontalen vlamomtrek
aan gebracht (fig. a.)
In de tweede plaats werken de vlamgassen allengs op de draden
van het element, in ’t bijzonder op den Pt- Rh draad, waarschijnlijk
onder vorming eener koolstofverbinding, en wijzigen dus de e.k. van
het element. Om de draden niet te dik te maken mag men ze niet
met isoleerend materiaal omhullen en behoort ze dus slechts zoo kort
in de vlam te laten, als voor de meting noodig is.
Nog een andere vernuftige methode is door Nernst uitgedacht
en door Bsrkenbusch (1899) toegepast om het therrno-element de
juiste temperatuur te doen aannemen. Het therrno-element werd n.1.
gedurende de meting door een electrischen stroom verhit, waarvan
318
DE THEORIE DEU VLAM.
de sterkte kon worden bepaald, terwijl toch tegelijkertijd de meting
der opgewekte e. k., dus van de temperatuur, mogelijk bleef. Is de
electrische stroom zóó sterk, dat hij het warmteverlies door straling
enz. volkomen compenseert, dan zal het thermo-element juist de
temperatuur der vlam hebben aangenomen. Immers, dan neemt het
element uit de vlam geen warmte op en staat daaraan ook geen
warmte af, heeft dus de vlamtemperatuur. Volgens Behkenbusch
nu zijn straling, enz. in vacuo bij gelijke temperatuur even sterk als
in de vlam; hij meet dus de temperatuur bij verschillende stroom-
sterkten, eerst in het luchtledige en daarna in de vlam. De tempe-
ratuur, voor welke de stroomsterkte in beide gevallen gelijk was, is
die der vlam.
c. De optische methode.
Voor het meten van vlamtemperaturen zijn ook inrichtingen be-
dacht, die, evenals de z.g. optische pyrometers, berusten op de
straling swelten. Ofschoon over de stralings wetten, in verband met
een der optische pyrometers, reeds vroeger in dit tijdschrift is ge-
handeld \ vermeld ik ze nog kortelijk om er in het vervolg ge-
makkelijker naar te kunnen verwijzen. Behalve de wet van Kirchhopf
over het verband tusschen emissie en absorptie, zijn het de volgende
wetten, die feitelijk slechts gelden voor het » volkomen zwarte
lichaam ((, bij benadering of met eenige wijziging echter ook op
verschillende andere lichamen kunnen worden toegepast :
1. De totale stralings-energie is evenredig met de 4de macht der
absolute temperatuur (wet v. Stefan-Boltzmann).
2. Bij elke absolute temperatuur T bereikt voor een bepaalde
golflengte de uitgestraalde energie een maximum (Men kan die
en noemen). Het product T is constant (verschuivingswet
van WiEN).
3. De maximale energie is evenredig met de 5de macht der
absolute temperatuur.
4. Voor een bepaalde golflengte a geldt de navolgende betrekking:
log nat
_E^
Eo
1) Dr. Bremer. »Over het meten van hooge temperaturen« (Album
der Natuur 1903; p. 243). Verder over de optische pyrometers: eene
voordracht van prof. De Haas in de Hand. van het 9e Nat. en Geneesk.
Congres, p. 142; artikelen van Iklé (Phys. Zeitschrift 6, p. 450 en féry
(Revue Scientifique, 31 i\ug. 1907).
DE THEORIE DER VLAM.
319
waarin T en To absolute temperaturen, E en Eo de bij die tempera-
turen uitgestraalde energie-hoeveelheden voorstellen en b een constante
is; welke, wanneer men zich tot de zichtbare (als licht uitgestraalde,
bij vooi'beeld in llEFNERkaarsen uitgedrukte) energie beperkt, terwijl
de golflengte /. in microns is gegeven, de waarde 14200 aanneemt.
Al deze wetten kunnen worden opgevat als voortvloeiende uit een
enkele wet, welke de door een volkomen zwart lichaam uitgestraalde
energie als functie van golflengte en temperatuur uitdrukt. Zulk een
algemeene wet is door Wien (1896) opgesteld en, op grond der
proeven van Lummer en Pringsheim, door Planck (1900) verbeterd.
Toepassing op het meten van vlamtemperaturen.
Methode van Lummer en Pringsheim (1899). Deze berust op de
wet van Wien (sub 2 genoemd). Voor een volkomen zwart lichaam
is het product /m T (A in microns) gelijk 2940. De wet geldt bij
benadering ook voor een aantal andere lichamen, alleen is daar de
getalwaarde van het product anders. Doch zelfs voor een stof als
blank platina verschilt zij maar weinig van de bovengenoemde
waarde ; L. en P. vonden 2630. Daardoor is de grootte van het
product /m T voor een aantal stoffen en waarschijnlijk ook voor de
gloeiende kool in een lichtgevende vlam tusschen twee dicht bijeen-
liggende grenzen ingesloten. Meet men dus voor een bepaalde vlam
, dan kan men voor deze vlam twee dicht bijeenliggende tempe-
ratuurgrenzen vinden.
Hoewel de onderstelling, dat koolstot minder in eigenschappen
verschilt van ’t volkomen zwarte lichaam dan blank platina, zeer
aannemelijk lijkt, zijn toch in dit opzicht bedenkingen gerezen. Vrij
van deze bedenkingen zijn de metingen door R. Ladenburg in den
laatsten tijd verricht voor sommige vlammen (HEFNERlamp en acety-
leen). L. bepaalde zoowel de emissie als de absorptie dezer vlammen.
Deelt men dan voor elke golflengte de emissie door de bijbehoorende
absorptie, dan verkrijgt men (volgens Kirchhoff) het emissie-ver-
mogen van ’t volkomen zwarte lichaam bij de vlamtemperatuur.
Stelt men dit voor door een ki-omme, dan volgt uit van deze
2940
kromme ommiddellijk de genoemde temperatuur: T =
Methode van Kurlbaum (1901). Kurlbaum bezigt den door hem en
Holborn geconstrueerden, optischen pyi-ometer, ^ bij welk instrument
het door een lens ontworpen beeld van de te onderzoeken lichtbron
0 Beschreven door Dr. bremer l.c.
320
DE THEORIE DER VLAM.
wordt vergeleken met den kooldraad van een electrisch gloeilampje, het-
welk zich in het beeldvlak bevindt. Om het licht zooveel mogelijk homo-
geen te doen zijn, geschiedt de waarneming door een rood glas. Door
verandering der stroomsterkte in den kooldraad kan men er in
slagen dezen onzichtbaar te maken, zoodat hij zich noch licht, noch
donker tegen het beeld der lichtbron afteekent. Men leest alsdan de
stroomsterkte af en vindt daaruit, met behulp eener tabel, de
temperatuur der lichtbron.
Kurlbaum nam nu als lichtbron een volkomen zwart lichaam
(hetwelk door den bekenden kunstgreep op weinig na is te ver-
wezenlijken), stelde bij verschillende temperaturen van ’t zwaïTe
lichaam den pyrometer daarop in en schoof telkens de te onderzoeken
lichtgevende vlam tusschen beide. De temperatuur, bij welke de
tusschenvoeging der vlam geen verandering in de instelling gaf,
beschouwde hij als de ware vlamtemperatuur.
Tegen deze gevolgtrekking is bedenking geopperd. Zij zou zeker
juist zijn, wanneer de te onderzoeken vlam zich eveneens als een
volkomen zwart lichaam gedroeg, maar daarmede zou de methode
tevens hare beteekenis verliezen, aangezien men dan wel op de vlam
zelve zou kunnen instellen: m. a. w. zij is juist door Kurlbaum
uitgedacht, omdat hij meende, dat de vlam zich niet aldus gedroeg. ^
Methode van Féry (1903) voor niet lichtgevende vlammen. In den
grond komt deze methode overeen met de vorige en de juistheid
harer uitkomsten is dus evenmin boven bedenking. Hiertegenover
kan worden opgemerki, dat die uitkomsten in ’t algemeen overeen-
stemmen met hetgeen langs anderen weg is verki'egen.
Féry gaat uit van Kirchhoff’s welbekende proef aangaande de
omkeering der natriumlijn. Het beeld van den electrischen kooldi-aad
eener gloeilamp wordt door de te onderzoeken vlam, die met eene
natrium verbinding geel is gekleurd, geprojecteerd op de spleet eener
spectroscoop. Neemt men nu aan, dat de gloeiende natriumdamp
uitsluitend de stralen van gelijke golflengte absorbeert en is de
temperatuur der gloeilamp lager dan die van de vlam, dan vertoont
zich in ’t spectrum een heldergele lichtstreep. Is daarentegen
de temperatuur der gloeilamp hooger, dan geeft de ngtriumvlam
schaduw, d. w. z. het door haar uitgestraalde licht vertoont zich
donker in een veld van grooter intensiteit. Laat men dus door
vermindering van den weerstand in de leiding der gloeilamp de
L Een belangwekkende discussie over de juistheid dezer methode
komt voor in Phys. Zeitschrift 3.
DE THEORIE DKR VLAM.
temperatuur van deze voortciurend stijgen; dan zou men op ’t
oogenblik, dat de temperaturen van vlam en gloeilamp gelijk worden,
den overgang van de lichte in de donkere natriumlijn waarnemen.
De gloeilamp kan met een optischen pyrometer geijkt worden.
d. De chemische methode.
Bij verschillende vlammen, tot het type der Bunsensche vlam
behoorende, is de temperatuur van het binnenste deel afgeleid uit
de kennis der omkeerbare scheikundige werking aldaar en hare
verandering met de temperatuur (het zg. watergas-evenwicht). De
analyse der vlamgassen leert dan tevens die temperatuur kennen,
zooals nog nader door een voorbeeld zal worden toegelicht.
Ten slotte volgen hier eenige cijfers waarvan de betrouwbaarheid
wordt vermoed. De naam van den waarnemer doet meestal den weg
kennen, langs welken zij zijn verkregen:
Waterstofvlam : Féry 1900*^.
Kaarsvlam (lichtend deel) ; Lummer en Pringsheim 1480'*' — 1690®,
Kurlbaum 1430®. HEFNERkaars, R. Ladenburg 14-20°.
Gasvlam (Argand- en vleermuisbrander, lichtend deel): L. en P.
1430® — 1630®, Smithells 1463'.
Alcoholvlam (maximum): Féry 1705®.
Acetyleenvlam: Nichols 1840®, R. Ladenbur.g 1840®.
Bunsensche gasvlam (maximum); Waggener 1775®, BERKENBUSch
1830®, Nichols 1775®, White en Travers 1780®. Féry: ge-
heel blauwe vlam 1871®, halve luchttoevoer 1812®, zonder
lucht 1712®. Als gemiddelde waarde is 1800® aan te nemen,
waarmede in overeenstemming is, dat volgens Féry (en an-
dere waarnemers) een platinadraad (smeltpunt 1745®) van
0,02 m.M. diametern in het heetste deel der vlam smelt; maar,
zoodra zich een bolletje heeft gevormd, weder vast wordt.
Temperatuur van den binnenkeriel: Haber 1550®.
Waterstof en, lucht: Mallard en Le OuaTELiEa. 2000®.
Waterstof en zuurstof: Féry 2420®, Deville 2500®.
Kooloxydeen zuurstof: Mallarden Le CnaTELiNER 3000®.
II. De bunsensche vlam.
Deze kan als type dienen voor een groep van vlammen, waaraan
een mengsel van brandbaar gas en lucht (of zuurstof) wordt toege-
voegd en die gewoonlijk zwak lichtgevend zijn.
3*22
DE THEORIE DER VLAM.
Men kan ze op verschillende wijzen te voorschijn roepen.
Oorspronkelijk bezigde men de blaaspijp, een instrument sedert
lang bij de metaalbewerkers in gebruik en dat, vooral in de handen
der Zweedsche scheikundigen en mineralogen : Cronstedt, Bergman,
Gahn, Berzelius, een machtig hulpmiddel bij de analyse is geworden.
Voorts verdient nog vermelding de in 1833 ontdekte kraan van
Daniëll.
Bunsen’s welbekende brander is van 1855. Boscoe verhaalt dien-
aangaande het volgende :
V) Korten tijd vóór de opening van het nieuwe laboratorium (te
Heidelberg) werden de straten dier stad voor ’t eerst met gas ver-
licht en Bunsen moest overleggen welken gasbrander hij voor de
werktafels zou invoeren. Ik (R.) keerde juist van mijn Paaschvacantie
uit Londen terug en had van daar eenen Argandbr ander met koperen
schoorsteen, van boven door een draadnet gesloten, medegebracht :
den toenmaals in Engeland gebruikelijken vorm van eenen brander
voor verwarmingsdoeleinden. Aan Bunsen beviel echter deze inrichting
volstrekt niet. De vlam flikkerde, was veel te groot en boven-
dien zoodanig met lucht verdund, dat de temperatuur zeer ver-
laagd was. Hij wilde eenen brander hebben, waaruit het mengsel
van gas en lucht zonder draadnet zou branden, waarvan de vlam
rustig, heet, niet te groot en toch blauw zou zijn en die niet alleen bij
vollen gastoevoer zou branden zonder in te slaan, maar ook een
willekeurige verkleining van den gastoevoer zou verdragen. Voorwaar
een moeilijk, volgens velen onoplosbaar vraagstuk. «
Toch is hem dit alles, na verscheidene vergeefsche pogingen, gelukt
en de inrichting — om, door het uitstroomen van ’t gas uit een
nauwere in een wijdere buis, eene luchtverdunning teweeg te bren-
gen, die de lucht doet toestroomen en zich met het gas vermengen
— is even vernuftig bedacht, als doeltreffend.
De vlam, zooals Bunsen haar beschrijft, ontvangt zooveel lucht,
dat zij juist van hare lichtkracht is beroofd; men vindt dan vrij
dicht bijeen plaatsen, waar de vlamgassen sterk oxydeerende en
andere, waar zij sterk reduceerende eigenschappen vertoonen. Bij
nieuwere branders, ten deele uitsluitend voor verhittingsdoeleinden
geconstrueerd, is de luchttoevoer vermeerderd en de menging van
gas en lucht meer volkomen gemaakt. De gemiddelde temperatuur
der vlam is dan hooger en zij verkrijgt een ander aanzien.
Het uit den brander stroomende gasmengsel is nl. van de eigenlijke
vlam gescheiden door een kegeloppervlak. groen van kleur en sterker
lichtgevend dan eenig ander deel der vlam, den z.g. binnenkegel .
DE THEORIE DER VLA.M.
32B
Tusschen dezen en den vlamomtrek, den buitenkegel, bevindt zich
een gloeiende gasmassa, door Haber: tusschengas genaamd.
Vermeerdering van luchttoevoer maakt dus, dat de binnenkegel,
die oorspronkelijk zeer dicht bij den buitenkegel lag, zich daarvan
afscheidt, al kleiner en kleiner wordt, gaat flikkeren — hetgeen
grootendeels kan worden vermeden, door de branderbuis langer en
daardoor de menging van gas en lucht meer volkomen te maken —
en ten slotte inslaat. Belet men dit inslaan en voert men vervolgens nog
meer lacht toe, dan wordt — zooals door Michelson (1889) is aan-
getoond — de binnenkegel weder grooter, zijn kleur gaat van groen
in violet over en tegelijkertijd verdwijnt het reduceerend vermogen van
het tusschengas. Vervolgens wordt het geheele volumen van de zicht-
bare vlam kleiner en de buitenkegel schijnt te verdwijnen; eindelijk
gaat de vlam uit b De binnenkegel heeft dus een minimum-hoogte,
welke overeenkomt met de maxirnum-ontplofbaarheid van het gas-
mengsel .
Lichtgas van gewone samenstelling heeft ongeveer een gelijk
volumen ziiurstof noodig om volkomen te verbranden, zoodat een
mengsel van \ vol. gas en f vol. lucht ongeveer het maximum van
ontplof baarheid bezit (volgens Michelson is dit maximum iets naar
de zijde van het lichtgas verschoven , er is iets meer lichtgas, dan
met de stochiornetrische verhouding overeenkomt); den BuNSENschen
brander wordt echter een gasmengsel toegevoerd dat voor ^ \ uit
lichtgas bestaat. Overti’eft de ontplofbaarheid van het gasmengsel
of, nauwkeuriger gezegd, de snelheid, waarmede de ontvlamming in
het gasmengsel voortschrijdt, de uitstroomingssnelheid , dan slaat de
vlam in. Aan Gouy (1879) en Michelson is het gelukt het verband
tusschen deze verschijnselen aan te wijzen en daardoor tevens een
verklaring te geven van den vorm der vlam.
De gedaante van den binnen kegel wordt bepaald uit de voor waarde
voor het dynamisch evenwicht in de vlam, dat nl. op elk punt van
den binnenkegel en op elk oogenblik de normale componente van
9 Dit kan aldus worden aangetoond : De buis van een BuNSENschen
brander wordt verlengd met een niet te wijde glazen buis van plm. 2
d.M. lengte (door de grootere stroornsterkte in de nauwe buis wordt her
inslaan belet) . De ring, die de luchtopeningen afsluit, wordt weggenomen
en vervangen door een doorboorde kurk, die loodrecht op de boring
een tweede kanaal draagt, waarin een glazen buis is bevestigd. Door
de glazen buis kan een stroom lucht aan den brander worden toege-
voerd, bijv. uit een gashouder, en te regelen met een klemkraan.
324
DE THEORIE DER VLAM.
de iiitstroominessnelheid gelijk is aan de ontvlammingssnelheid y van
’t gasmengsel. Wanneer de dikkere lijnen in
bijgaande figuur resp. de doorsneden van
branderbuis, binnen- en buitenkegel voor-
stellen, zij A B de uitstroomingssnelheid en
A C bare normale componente. Aangezien nu
r voor een bepaald gasmengsel eene constante
is en de uitstroomingssnelheid in alle deelen
van een wijde opening (op weinig na) dezelfde,
zal de hoek B A C = a ook overal dezelfde
waarde hebben, m. a. w. het grensvlak zal
een recht kegeloppervlak zijn. De ervaring
leert echter, dat bij gas-luchtmengsels, en in ’t
algemeen bij diegene, welke betrekkelijk lang-
zaam stroomen, de kegeltop niet spits is ,
zooals hij zou moeten zijn, wanneer het hier gezegde volkomen juist
was. Volgens Gouy is dit toe te schrijven aan eene verandering van
V. en wel — zooals uit de figuur blijkt — eene vergrooting. Men
kan aannemen, dat bij zulke gasmengsels een merkbare vöörwarming,
door geleiding en straling van uit de vlam, plaats vindt, het meest
in het centrale deel van den gascylinder, waardoor F een grootere
waarde verkrijgt. Verder volgt uit Gouy’s beschouwing, waarom
de minimum-hoogte van den binnenkegel overeenkomt met de maximale
waarde van F. Immers de hoek a — en ook de daaraan gelijke
helling van den binnenkegel — zal des te kleiner zijn, naarmate V
grooter is. Overtreft V de uitstroomingssnelheid A B, dan is de hoek
a onbestaanbaar; de vlam is niet meer in evenwicht en slaat in.
Bij de verbinding van gas en lucht grijpt een aanzienlijke tempera-
ratuursverhooging plaats, waardoor het gasmengsel zich uitzet. Zij
het nieuwe volumen n malen het oude; bij een temperatuur van den
binnenkegel = 1550° is n ruim 6. Een dunne gasstraal (zie de figuur),
die oorspronkelijk loodrecht omhoog gaat en met de loodlijn op het
grensvlak een hoek a maakt, zal dientengevolge een andere richting
aannemen ; volgens Gouy zoodanig, dat :
cotang S = n X cotang a.
Spoedig keert hij zich echter weder omhoog, zoodat in een horizon-
taal vlak ter hoogte van den top des binnenkegels de richting weder
verticaal is. Daar is tevens de grootste breedte der vlam. De be-
doelde gasstralen volgen dus de in de figuur aangegeven wegen E
of F, welke tevens evenwijdig zijn aan den vlamomtrek, m. a. w.
de gedaante van dezen bepalen. Men kan dezen weg afgeteekend
DE THEORIE DER VLAM.
325
zien door de kleine vaste deeltjes, welke omhoog gaan en in de vlam
tot gloeiing geraketi, als men even tegen de branderbuis klopt.
Grepen nu verder geen scheikundige werkingen plaats, dan zou
de in den binnenkegel gevormde gloeiende gaszuil opstijgen en alleen
door warmte- verlies geleidelijk weder inkrimpen. De lucht treedt
echter toe en schilt meer en meer van de opstijgende gaszuil af,
zoodat zij zich voordoet als een kegel : de buitenkegel. Immers
de temperatuur neemt wel weder toe bij verbinding met de zuurstof
der lucht, maar de gevormde gassen : koolzuur en waterdamp, be-
nevens de stikstof, zijn in gloeienden toestand bijna onzichtbaar. De
gedaante van den buitenkegel wordt dus in hoofdzaak bepaald door
de wijze, waarop de lucht naar de vlam toestroomt. In verband
hiermede is het duidelijk, dat de BuNSENsche vlam des te kleiner
zal zijn, naarmate in den brander meer lucht met gas gemengd
wordt, omdat dan de aan de vlam toestroomende lucht haar werk
spoediger verricht heeft; dat onder overigens gelijke omstandigheden
elke vlam in zuurstof kleiner zal zijn dan in de lucht, enz.
De samenstelling van het gas in de vlam, het z.g. tusschengas,
heeft reeds vroeger [Blochmann (1873)] een punt van onderzoek uit-
gemaakt. Hij zoog daartoe dit gas in een platina-buisje en analyseerde
het. De bestanddeel en bleken te zijn : CO, II2, CO2, H^O, methaan en
stikstof. Zulk een buisje, hoe klein ook, brengt echter steeds een
evenwichtsverstoring in de vlam teweeg; verder wordt het tusschen-
gas verontreinigd door verbrandingsproducten uit den zoom der
vlam, zoodat de quantitieve uitkomsten dezei* proeven weinig ver-
trouwen verdienen. Een nauwkeuriger studie van deze zaak is eerst
mogelijk geworden, eensdeels door meerdere bekendheid met de
wetten van het evenwicht in homogene stelsels, anderdeels door toe-
passing van een eigenaardigen kunstgreep, die bijna gelijktijdig door
Teolu (1891) en door Smithells en Ingle (1892) is gevonden : de
splitsing der vlam.
Volgens Teclu kan men dit op verschillende wijzen dernonstreeren,
bijvoorbeeld op de volgende (zie de figuur).
Een glazen buis a van (ongeveer) 34 c.M. lengte en 14 m.M.
wijdte wordt, met behulp eener doorboorde kurk, zoodanig bevestigd
in een andere buis b van 26 c.M. lengte en 28 m.M. wijdte, dat
6 c.M. van de nauwere in de wijdere buis reikt. Eerstgenoemde wordt
geschoven over de uitstroomingsbuis van den door Teclu ontdekten,
bekenden laboratoriumbrander en daarop luchtdicht vastgemaakt;
terwijl men in ’t open uiteinde der wijdere buis een opgerold
stukje koperblik c schuift, opdat de vlam haar niet zal doen springen.
326
DE THEORIE DER VLAM.
Ontsteekt men nu daar ter plaatse
het gas en laat men langzaam meer
en meer lucht in den brander
toetreden, dan verkrijgt men een
vlam, die wel door meer volkomen
menging der gassen rustig brandt,
maar tenslotte inslaat. Aangezien
dan echter de ontvlammingssnel-
heid van het gas-luchtmengsel
wèl grooter is dan de stroom-
snelheid in de wijdere, maar
niet in de nauwere buis, plaatst
zich de binnenkegel d, omringd
door een gloeiende, doch minder
sterk lichtende gaslaag e, de z.g.
aureool, op het uiteinde der laatst-
genoemde, terwijl de buitenkegel
f blijft, waar hij was.
Deze inrichting nu is door
Haber ^ gebezigd om de samen-
stelling van het tusschengas en
de temperatuur van den binnen-
kegel te bepalen. Het tusschen-
gas vult de geheele ruimte tus-
schen de beide buizen, zoodat
de temperatuur van dit gas en ook van den buitenkegel een andere
zal zijn als in de vlam ; doch er is geen reden om aan te nemen
dat zulks eveneens met den binnenkegel het geval zal zijn. Men
kan dus de contactplaats van het thermo-element in den binnen-
kegel plaatsen en tegelijkertijd monsters nemen van het tusschengas.
De vraag is maar of ’t evenwicht zich in dit gas niet verplaatst.
Volgens Haber toch bevinden zich de bestanddeelen daarvan — behalve
de stikstof en de geringe hoeveelheid methaan, waarvan men kan
veronderstellen dat het, als zijnde ’t moeilijkst brandbare bestand-
deel van het lichtgas, niet geheel is verbrand — in ’t z.g. watergas-
■evenwicht :
CO. 4- Hg r; CO + 11,0.
D Haber; Zeitschr. f. Anorg. Ch., 38 (1904); ook in het reeds aan-
gehaalde boek: Allxer: Zur Kenntnis der BuNSENflamme (Dissertatie;
JVIünchen, 1905).
DE THEORIE DER VLAM.
327
De mogelijkheid is dus niet uitgesloten, dat dit evenwicht zich
bij de afkoeling, die het tusschengas ondergaat, zou verplaatsen ;
zoodat de samenstelling van het gas in ’t bovendeel der wijdere buis
(waar de monsters bij voorkeur werden genomen) een andere zijn
zou als onmiddellijk bij het ontstaan. Tlit de proeven van Habef^ en
Allner vloeit voort, dat zulks, tenminste voor gas-luchtmengsels of
in ’t algemeen voor temperaturen van den binnenkegel tusschen
1200^ en 1600°, niet het geval is. Niettegenstaande de korte tijdsruimte,
gedurende welke het gas in den binnenkegel vei toeft, stelt het
evenwicht zich in en vriest, zooals zij het uitdrukken, bij afkoeling
vast.
Uit de analyse van het tusschengas vloeit dan verder voort de
constante van het watergas-even wicht :
C HjO X C co
C cOg X C Hg
waarin C HjO, enz. de concentratie of m. a. w. het volumen-percentage
van het betrokken gas voorstelt. De verandering van K met de
temperatuur uit andere proeven bekend zijnde (voor de grafische
voorstelling van dit verband zie men bij Allner) volgt daaruit eindelijk
de temperatuur van den binnenkegel, welke met de thermo-electrisch
gevondene kan worden vergeleken. Ter toelichting volgen hier de
getaluitkomsten van een van Haber’s proeven:
Lichtgas-luchtmengsel
(experimenteel bepaald)
Tusschengas
(expeidmenteel
bepaald)
Verbrandings-
producten
(berekend uit
tusschengas)
61,6 Vol. Ng
61,6 Vol. N2 1
99,98 Vol. Nj
16,0 Vol. O2
(uit de omgeving
(11,19 Hg
11,39 Vol. E,
zijn 48,52 Vol. lucht
V7,69 CH,
0,07 Vol. CH,
opgenomen)
22,4 Vol. gas <l,01CgH,&c
18,82 Vol. H^O
30,35 Vol. HgO
zonderOjOnNj /2,08 CO
8,60 Vol. CO
l0,43 CO2
4,23 Vol. COg
12,90 Vol. CO2
100
104,71 Vol.
143,23 Vol.
Calorimetrische temperatuur:
Verbrandingswaarde voor lOU mol (2230 L.) van het lichtgas-
luchtmengsel (experimenteel bepaald): 2825900 caioncn.
Warmte noodig om de verbrandingsproducten van deze 100
DE THEORIE DER VLAM.
3t>S
mol bij de temperatuur t een stijging van te doen ondergaan
(berekend uit de gegevens van Mallard en Le CnaTELiER)
(1021,7 H- 0,2587 t) caloriën
De temperatuur van den buitenkegel is dns te vinden uit:
(1021,7 4- 0.2587 t°) t^ = 2825900
= 1875'^ (boven aanvangstem-
peratuur).
Op dezelfde wijs vindt Haber voor de temperatuur van den
binnenkegel t' : t' = 1600°.
Thermo- el ectrische temperatuur :
van den binnenkegel (experimenteel bepaald) t' = 1551°.
Chemische temperatuur :
van den binnenkegel
C H,o X C co
K =
C co, X C H2
3,56, waaruit volgt voor :
t' = 1500°.
De overeenstemming der langs verschillende wegen gevonden
temperaturen laat nog te wenschen over. Oorzaak daarvan is vooral,
dat de soortelijke warrnten bij hooge temperatuur niet voldoende
bekend zijn en dat de gas-analytische methode geen groote nauw-
keurigheid toelaat (verg. echter de getallen, aan ’t eind van hoofd-
stuk I medegedeeld).
( Wordt vervolgd) .
DE THEORIE DER VLAM
DOOR
Dr. W. STORTENBEKER.
III. De lichtgevende i vlam.
1. De oorzaken der lichtkro.cht. ))When a wire-gauze safe-lamp is
made to burn in a very explosive mixture of coal-gas and air, the
light is feeble, and of a pale colour ; whereas the flame of a current
of coal-gas burnt in the atmosphere, as is well known by the phe-
nomena of the gaslights, is extremely brilliantcc (21 Juli 1816). 2
Aldus schreef de beroemde ontdekker der veiligheidslamp, Sir H.
Davy, in de dagen toen de gasverlichting te Londen hare intrede
deed (1812 — 1816). Het verschijnsel had hem getroffen, omdat hij
niet begreep hoe twee schijnbaar gelijke oorzaken zoo ongelijke ge-
1) Na eenig beraad heb ik „lichtgevend” verkozen boven „licht” of
„lichtend”, benamingen die wel korter zijn, doch niet in overeenstemming
schijnen met ons spraakgebruik. Hoewel men zegt: een lichte kamer, lichte
kleuren, lichte maan, enz., bezigt men die uitdrukking niet, wanneer
de voorwerpen zelve licht verspreiden. „Lichtend” beduidt meer „flik-
kerend”. Deville onderscheidt „flammes éclairantes”, welke wit of bijna
wit licht uitzenden, en „flammes brillantes”, waarvan het licht bijv.
monochromatisch, maar van groote intensiteit is. Dit laatste zou men
kunnen vertalen door „helder”.
2) Journal of Science and the Arts, edited at the Eoyal Institution,
Vol. 2, p. 124 (1817); ook Annales de Chemie et de Physique, T. 3,
p. 129 (1816).
21
330
DE THEORIE DER VLAM.
volgen konden hebben. Iemand (a very acute philosopher), die er
met hem over sprak, bracht hem op het denkbeeld, dat zich in de
bleeke vlam, wegens gebrek aan zuurstof, kooloxyde zou vormen, in
de andere koolzuurgas; en dat dit het verschil in lichtkracht zou
verklaren. Dit bleek echter niet juist te zijn, waarop D.wy de onder-
stelling maakte, dat:
))the cause of the superiority of the light of the stream of coalgas
might be owing to the decomposiüon of a part of the gas towards
the interior of the llame where the air was in smallest quantity,
and the deposition of solid charcoal, which, first by its ignition, and
afterwards by its combustion, increased in a high degree the intensity
of the light.«
Hij toonde dit op vernuftige wijze aan met behulp van een gas-
vlam en een stuk draadgaas (12 openingen per c,M.):
))the apex of the flame intercepted by the wire-gauze afforded no
solid charcoal ; but in passing it downwards, solid charcoal was given
olf in considerable quantities, and prevented from burning by the
eooling agency of the wire-gauze; and at the bottom of the flanne,
where the gas burnt in its immediate contact with the atmosphere,
charcoal ceased to be deposited in visible quantities.®
Indien voorts de gasstroom eerst werd aangestoken boven het
draadgaas, dat zich op eenigen afstand van den brander bevond en
aldus een vermenging van lucht en gas toeliet, verkreeg hij een vlam
geheel gelijkende op die van de veiligheidslamp in een explosief
mengsel, niet lichtgevend, doch van zeer hooge temperatuur.
Behalve deze feiten noemt Davy er nog tal van andere, welke hij
met zijn theorie in overeenstemming acht; bijvoorbeeld dat de vlam-
men van zink in zuurstof en van kalium in chloor een sterk licht
verspreiden, omdat daarbij vaste stoffen worden voortgebracht, terwijl
die van waterstof of zwavel in zuurstof en van phosphorus in chloor
weinig licht geven, omdat daarbij slechts dampvormige stoffen
ontstaan.
Davy’s theorie vond spoedig en algemeen ingang, totdat twijfel aan
hare juistheid rees door Frankland’s proeven (1861 — 1866).
Frankland had opgemerkt, dat op groote hoogte (op den Monf-
blanc, dien hij met Tyndall bezocht in 1859) de vlam eener kaars
veel minder helder brandt, de smalle blauwe zoom, die gewoonlijk
tot nauwelijks 0.5 c.M. onder de pit komt, nu daarboven reikt en
tegelijkertijd het lichte deel kleiner wordt. Een nadere studie van
dit verschijnsel leerde hem, dat de lichtkracht der vlam bijna lineair
verandert met den druk, totdat zij bij 167.5 m.M. slechts 0.9 pCt.
DE THEORIE DER VLAM.
331
bedroeg van de oorspronkelijke. Daarentegen maakt drukverrneerde-
ring haar grooter; waarnemingen in caissons hadden geleerd, dat de
kaarsen daar helderder brandden, bij sterke drnkverhooging zelfs
gingen walmen en veel spoediger op waren dan gewoonlijk.
Deze verschijnselen zijn evenwel niet beperkt tot vlammen, die
reeds onder gewone omstandigheden lichtgevend zijn ; die, welke het
niet zijn, worden lichtgevend. Een alcoholvlam bijvoorbeeld geeft bij
4 atmosferen sterk licht. De vlam van waterstof in zuurstof geeft
bij 10 atmosferen licht genoeg om den waarnemer te veroorloven
op een afstand van ruim [ M. te lezen. In nog sterker mate is dit
het geval bij die van kooloxyde in zuurstof. Beide vlammen leveren
bovendien een confinu spectrum.
Afscheiding van vaste deeltjes is hier niet waarschijnlijk, bij de water-
stof zelfs niet mogelijk. En er zijn verschillende andere lichtgevende
vlammen, ook bij gewonen dampkrings- (maar hoogeren partiëelen zuur-
stof-) druk, waarbij dit eveneens het geval is. Zoo die van arseni-
cum in zuurstof, welke een schitterend wit licht geeft, terwijl zoowel
arsenicum als het oxyde As^Og beneden roodgloeihitte vluchtig zijn,
d . w . z . beneden de temperatuur," waarbij vaste deeltjes merkbaar zijn,
licht gaan uitstralen. Hetzelfde geldt voor die van phosphorus in
zuurstof en voor die van zwavelkoolstof in zuurstof of NO. waarvan
de lichtkracht niet aan vaste koolstof is toe te schrijven; want zij
scheidt nooit roet af — wèl zwavel, maar deze is weder bij de vlam-
temperatuur vluchtig.
Frankland besluit dus, dat Davy’s theorie niet juist kan zijn, dat
in de meest gebruikelijke vlammen i de oorzaak der lichtkracht niet
is koolstof — immers al leveren zij roet; roet is geen zuivere kool-
stof, daar het waterstof bevat — maar dichte en toch doorschijnende
koolwaterstofdawpen. Hij meent namelijk, en licht dit ook door proe-
ven met Geissler’sche buizen toe, dat dichte dampen of gassen, onder
overigens gelijke omstandigheden in ’t algemeen meer licht uitzenden
dan minder dichte. Op de reeds aangehaalde en andere proeven
steunend is Frankland dus de meening toegedaan, dat de licht-
kracht eener vlam, behalve van de temperatuur, voornamelijk afhangt
van de dichtheid der in de vlam voorkomende gassen, niet van de
aanwezigheid van vaste deeltjes.
In dit opzicht ging Frankland voorzeker te ver. Hoewel het be-
lang zijner proeven algemeen erkend werd, vond zijne theorie weinig
1) Kaars-, olie-, petroleum-, (lichtgevende) gasvlam, enz. Ik noem ze
voortaan koolstofvlammen.
332
DE THEORIE DER VLAM.
aanhangers. Zij gat echter gedurende eenige jaren (1867 — 1876) aan-
leiding tot hernieuwde belangstelling in het vraagstuk. De uitkomst
was, dat in ’t bijzonder de aanwezigheid van vaste kooldeeltjes in
koolstofvlammen — om zoo te zeggen — onwederlegbaar werd aan-
getoond.
Volgens Frankland zou roet geen zuivere koolstof zijn, doch waar-
scliijnlijk een conglomeraat der dichtste lichtgevende koolwaterstoffen,
waarvan de dampen tegen een koud voorwerp zouden condenseeien.
Stein (18/4) analyseert het en vindt (op droge, asch vrije stof be-
rekend) 0,9 pet. waterstof, tei'wijl er slechts sporen van een in ben-
zine oplosbare stof aanwezig waren. Verder merkt hij terecht op
dat, indien roet ontstond door (physische) verdichting van dampen,
het zich bij verhitting, onder afsluiting der lucht, weder in damp
zou moeten laten omzetten, wat niet het geval is.
Daarentegen kan men, zooals Heumann (1876) aantoonde, door roet
uit een walmende vlam in een niet-lichtgevende te leiden, de laatste
lichtgevend maken. Dat de uitwerking niet zoo groot is als van
kooldeeltjes, die in de vlam zelve worden afgescheiden, vindt zijn
oorzaak in den toestand van fijnere verdeeling dezer laatste. De licht-
kracht is niet zoozeer afhankelijk van de hoeveelheid kool, als van
haren verdeelingstoestand (en daarmede gepaard gaande hoogere
temperatuur).
Omgekeerd kunnen door wervelbewegingen de kooldeeltjes in de
vlam tot grootere, die duidelijk zichtbaar zijn, worden vereenigd V
Optische methoden om de kooldeeltjes rechtstreeks tot waarneming
te brengen, zijn — zoover mij bekend — nog niet beproefd of ten-
minste nog niet gelukt. Met gunstigen uitslag heeft men evenwel
getracht zich indirect, langs optischen weg, van hunne aanwezigheid
te overtuigen. De volgende eigenschappen zijn daarbij hoofdzakelijk
ter sprake gekomen:
Doorschijnendheid en schaduw. Als argument tegen het voorkomen
van vaste, ondoorschijnende deeltjes was opgemerkt, dat men dóór
een platte gasvlam (vleermuisvlam) vrij goed lezen kon. Ditisinder-
<laad het geval. Stein voert ter bestrijding van dit argument echter
aan, dat :
het lichtgevende deel toch veel minder doorschijnend is dan het
niet lichtgevende derzelfde vlam;
lezen door een ronde gasvlam, een kaars of petroleumvlam niet
gelukt;
1) Newth: Chemical Lecture Experiments; London, 1899, p. 216.
DK THEORIE DER VLAM.
333
daarentegen wel door een stuk geolied papier of opaalglas, waarin
ongetwijfeld vaste ondoorschijnende deeltjes aanwezig zijn.
Verder verhaalt Arago de volgende anecdote: Twee buren hadden
twist; zij gebruikten gezamenlijk éénen vleermuisbrander, doch ter-
wijl de een tegenover de breede zijde der vlam was geplaatst, kreeg
de ander alleen licht van de smalle zijde. Deze laatste beweerde nu,
dat hij minder licht kreeg en dus ook minder moest betalen aan de
gezamenlijke gasrekening. Auago, des gevraagd, maakte echter uit, dat
beiden evenveel licht ontvingen, nl. de straling van alle lichtgevende
deelen der vlam. Men moest derhalve aannemen, dat het licht, door
de gloeiende kooldeeltjes uitgestraald, de geheele breedte der vlam
kan doorloopen, zonder noemenswaard aan intensiteit te verliezen, of
m.a.w ,dat de vlam met de daarin aanwezige kooldeeltjes absoluut
doorschijnend is.
Om dit te onderzoeken, verrichtte Hirn (1873) een reeks van proe-
ven, waaruit o.a. bleek, dat de lichtkracht eener platte petroleum-
vlam in verschillende richtingen gemeten niet geheel dezelfde was
{zij wisselde tusschen 1 aan de breede en 0,86 aan de smalle zijde)
en dat de boven omschreven doorschijnendheid wel groot was, maar
niet absoluut.
Behalve de doorschijnendheid voor eigen licht, bepaalde Hirn ook
die voor vreemd licht, m.a.w. de schaduw-vorminy . Het is bekend,
dat een kaarsvlam, door de zon of door een booglamp verlicht, scha-
duw geeft. 1 Deze is hol, evenals de vlam zelve, en strekt zich niet
geheel tot de pit uit, blijkbaar omdat daar de schaduwvormende
laag aanmerkelijk dunner is. Bovendien is zij omgeven door eigen-
1) Het was mij niet gelukt op te sporen, wie op dit verschijnsel en
de gevolgen, die men er uit kan trekken, het eerst de aandacht had
gevestigd. Dr. Klobbie maakte mij echter opmerkzaam op een tweetal
boekjes, »Sur Ie feu« en »Sur la lumière«, omstreeks 1780 geschreven
door Marat, docteur en médecine, later de beruchte volksleider.
Vooral in het eerstgenoemde boekje worden uitvoerig beschreven en
afgebeeld de schaduwen, welke een kaars en andere lichamen van hooge
temperatuur geven in het zonlicht. Marat’s beschrijvingen verdienen wel
de aandacht, maar in de verklaring der verschijnselen staat hij verre
achter bij zijnen tijdgenoot Scheele, die omstreeks denzelfden tijd over
hetzelfde onderwerp schreef. De trillende banden aan den omtrek der
vlam wijt M. bij voorbeeld aan het ontsnappen der warmtestof, »fluide
igné«. Naar men zegt, lokten deze verhandelingen een scherpe kritiek
uit van Lavoisier en zijn ze wellicht niet zonder invloed geweest op
diens ter dood brenging tijdens de Fransche revolutie.
334
DE THEORIE DER VLAM.
aardig trillende banden, gevolg van het opstijgen der verhitte gassen,
die, een anderen brekingindex hebben dan de omringende koude
lucht en daarom lichtbreking veroorzaken, evenals een verzadigde
zoutoplossing, die in water wordt uitgègoten.
Hirn vond echter, dat een platte petroleumvlam (en ook een platte
gasvlam) met hare grootste breedte loodrecht op de richting der
zonnestralen geplaatst, geen schaduw geeft; en dat een rossige scha-
duw eerst optreedt, wanneer men de vlam hooger draait, nochtans
zonder haar te doen walmen. Walmt de vlam, dan levert het opstij-
gende roet schaduw*, doch deze is verschillend van die der vlam
zelve. Evenwijdig aan de zonnestralen geplaatst, vormt zij daaren-
tegen een duidelijke, smalle, maar toch niet zeer donkere schaduw.
Hirn besluit daaruit niet, dat er geen vaste deeltjes in de vlam
voorkomen, maar hij meent, dat de kooldeeltjes door de hooge tem-
peratuur veel doorschijnender worden dan bij de gewone temperatuur
en dat de zoogenaamde schaduw in hoofdzaak moet worden toege-
schreven aan verschijnselen van lichtbreking.
Dat de kooldeeltjes doorschijnender zouden worden is niet onmoge-
lijk; doch aan de andere zijde zijn er genoeg redenen, waarom zij
in de vlam het vreemde licht slechts weinig zullen tegenhouden,
minder schaduw zullen geven dan daarbuiten. In de vlam zijn zij
zeer verspreid, terwijl ieder weet, hoe zij zich daarbuiten tot groote
vlokken samenpakken; voorts is de hoeveelheid gering. Bunte be-
rekent, dat zich in een gasvlam slechts 0,1 m.Gr. vrije kooldeeltjes
bevinden en deze bewegen zich zeer snel. Eindelijk: een petroleum-
gasvlam geeft wèl schaduw, al is die niet bijzonder dicht. Wanneer of
men, zooals gezegd, de smalle zijde eener platte vlam naar het licht
toekeert of, zooals Teclu (1897) deed, 12 dergelijke vlammen achter-
een op den weg van het licht plaatst, met hun breede zijde loodrecht
op de lichtrichting, dan vertoont zich een duidelijke schaduw.
Hirn en vooial Heumann hebben hunne proeven ook uitgestrekt
tot andere dan koolstofvlammen. Heumann vond het volgende:
De vlam van waterstof geeft geen schaduw; wèl echter, als men
bij de waterstof eenige stof mengt, waaruit een vast verbrandings-
of ontledingsproduct ontstaat. Zoo wanneer men er zink of magne-
sium in verbrandt, wanneer men er osmiumzuur of koperverbindin-
gen in doet verdampen, wanneer men het gas vermengt met SiH^
1) Nog duidelijker is dit bij een vlam van terpentijnolie. Daar is
echter het roet klaarblijkelijk de voortzetting van het lichtgevende deel
der vlam (Heumann).
DE THEORIE DER VLAM.
335
(dat SiOg levert) of CrOgClj (dat CrgOg geeft). Al deze vlammen
zijn tevens lichtgevend.
Daarentegen leveren die vlammen, welke geeyi vaste deeltjes be-
vatten — lichtgevend of niet — geen schaduw. Heumann overtuigde
zich hiervan bij CO, zwavel, selenium, CSg met NO, HgS, arseni-
cum, phosphorus, PHg, natrium- en lithiumvlammen.
Terugkaatsend en polariseerend vermogen. Het was eveneens Hirn,
die, terwille van het onderzoek der vlam, de aandacht vestigde op
Arago’s methode om de aanwezigheid van vaste of vloeibare lichaampjes
te onderkennen. Vaste deeltjes moeten de eigenschap bezitten om het
licht terug te kaatsen en te polariseeren, hetzij dat door naburige
deeltjes uitgestraald, hetzij vreemd licht. Hirn meende te mogen be-
sluiten, dat deze eigenschap hier niet aanwezig was en dat dus
kooldeeltjes in verhitten toestand het licht niet meer terugkaatsten
of polariseerden.
Ten onrechte evenwel. Want — al is het terugkaatsend vermogen
der kooldeeltjes gering — Soret (1874) en naderhand Stores heb-
ben aangetoond, dat, wanneer men vreemd licht van groote intensi-
teit bezigt, bijv. zonlicht, zoo noodig door een lens verdicht, het
teruggekaatste licht wel degelijk waarneembaar en ook gepolariseerd
is. Soret beschrijft het verschijnsel aldus : Het spoor der zonnestra-
len in het lichtgevend deel der vlam is zeer goed zichtbaar en
blauwachtig van kleur. Neemt men dit spoor met den analysator
waar, dan blijkt het licht, loodrecht op de richting der invallende
stralen teruggekaatst, geheel gepolariseerd te zijn en wel in het vlak
gaande door de invallende stralen en het oog van den waarnemer.
Soret nam dit waar zoowel bij een brandende kaars, als bij een
petroleumvlam en gasvlammen van verschillende soort; Stores ook
bij brandenden aether, niet echter bij een spiritus- en een Bunsen-
sche vlam, zelfs niet, wanneer deze door natrium was gekleurd.
De verschijnselen treden dus alleen daar op, waar de aanwezigheid
van vaste deeltjes kan worden verondersteld en gelijken volkomen
op die, welke Tyndall waarnam bij zijne y>actinic cloudsa. Tyndall
wierp een sterken lichtbundel door een buis, waarin zich dampen
van butylnitriet, gemengd met zoutzuurgas en lucht, bevonden; in
dit mengsel veroorzaakt het licht eene scheikundige ontleding, ten
gevolge waarvan microscopisch kleine vloeistofdeeltjes neerslaan. Deze
kaatsen het licht diffuus terug, de buis schijnt zich te vullen met
een donkerblauwe wolk en de teruggekaatste stralen blijken in een
richting, loodrecht op de lengte-as der buis en dus op die der invallende
stralen eveneens geheel gepolariseerd te zijn. Van terzijde waargeno-
336
DE THEORIE DER VLAM.
men door een Nicol, met zijn langste diagonaal verticaal geplaatst,
worden zij uitgedoofd, zoodat het polarisatie-vlak weder gaat door
de lengte-as der buis en de geziclitslijn.
De overeenkomst tusschen de kooldeeltjes in de vlam en andere
zeer fijn verdeelde vaste of vloeibare neerslagen — bijv. het neerslag,
door een alcoholische hars-oplossing in water teweeggebracht — is
nog verder uitgewerkt door Bürch^. Met een reeks van fraaie proe-
ven bewijst deze, dat het parallelisme tusschen beide verschijnselen
volkomen is; en ook, dat geen discontinuïteit in het gedrag der kool-
deeltjes merkbaar is van ’t oogenblik, waarop zij zich beginnen af
te scheiden, tot dat, waarop zij als roet uit de vlam opstijgen. Even-
als de genoemde fijn verdeelde neerslagen, absorbeeien de gloeiende
kooldeeltjes (zooals ook uit de proeven van R. Ladenburg voortvloeit)
vooral de kortere golven. Worden zij dus door wit licht beschenen,
dan is het doorvallende licht roodachtig gekleurd en het terugge-
kaatste blauwachtig, in overeenstemming met Soret’s beschrijving.
Uit dit alles mag men besluiten:
De koolstofvlammen hebben hun lichtkracht te danken aan
gloeiende vaste kooldeeltjes.
Andere vlammen, waarin zich vaste deeltjes afscheiden en
waarvan de temperatuur hoog genoeg is, zijn eveneens licht-
gevend.
Laatstgenoemde stelling mag echter niet w’orden omgekeerd, want
volgens Frankland’s proeven:
Er zijn heldere vlammen, die geen vaste deeltjes bevatten
en waarin uitsluitend gasvormige stoften tot gloeiing geraken,
maar ook deze kunnen bij voldoenden partieelen zuurstofdruk
lichtgevend worden en een continu spectrum leveren.
Men behoort dus onderscheid te maken tusschen gloeiende vaste
lichamen en gloeiende gassen.
2. Gloeiende vaste lichamen.
In alle vlammen, die men tot verlichting bezigt, lichten gloeiende
vaste stoffen; zij leveren een meer of minder uitgestrekt continu
spectrum en hebben hoogst waarschijnlijk alle dit gemeen, dat de
straling, door de vaste stof uitgezonden, is zuivere
Daarmede wordt bedoeld (volgens R. v. Helmholtz 1890) die stra-
ling, welke uitsluitend schijnt samen te hangen met de temperatuur
1) „Nature”, 1885.
DE THEORIE DER VLAM.
337
van het stralende lichaam, daarmede stijgt of daalt en met de (abso-
lute) temperatuur tot 0 nadert; in tegenstelling van luminescentie
(fluorescentie, enz.; E. Wiedemann 1888), waarbij de temperatuur
een ondergeschikte rol speelt.
De straling zou dus alleen afliangen van de temperatuur en van
de bijzondere eigenschappen van het stralende lichaam. Stellen wij
voorloopig en als grensgeval, dat dit laatste is een volkomen zwart
lichaam. In dit geval is nl. het verband tusschen de hoeveelheid uit-
gestraalde energie en de (absolute) temperatuur bekend, en gegeven
door de reeds vroeger medegedeelde wetten (blz. 318) of door een
schaar van kromme lijnen, zooals degene (lijn I), welke in bijgaande
figuur voor plm. 1200^^ C. is geteekend (volgens Lummer’s waarne-
mingen met eenige extrapolatie). E stelt hierin weder voor de uit-
gestraalde energie en a de golflegte in microns.
Zooals de flguur aanwijst, valt bij deze temperatuur nog slechts
een zeer klein deel der kromme (en dus ook der uitgestraalde ener-
gie) in het zichtbare deel van ’t spectrum LLj, d. w.z. tusschen de
golflengten 0.8 en 0.4 p (ongeveer). Volgens de wetten sub 2
en 3 blz. 318) stijgt echter de maximale uitgestraalde energie (aldaar
Em genaamd, in de figuur O A) evenredig met de 5^® macht der
(absolute) temperatuur T; en is tevens het product van Am (A B in
de figuur) en T constant.
Daaruit volgt, dat dit maximum zeer snel zal stijgen, maar zich
338
DE THEORIE DER VLAM.
tevens bij het toenemen der temperatuur naar links zal verplaatsen,
om ten slotte het lichte deel van het spectrum te bereiken.
Bijvoorbeeld: Stellen wij, dat voor de temperatuur van 1200® C.
Em. = 1; V is volgens de figuur 2.0 Men vindt daaruit voor:
Temperatuur in
graden Celsius.
Em
Plaats van het
maximum.
1200®
1
2.0 g i
1800®
5.52
1.4 ^
Ultra-rood
2400®
19.68
1.1 1
3600®
125.7
0.76a j
Begin van het rood.
4800®
484.5
0.58a
Geel.
6000^^
1401
0 . 47a
Groenblauw.
TTit deze gegevens volgt reeds, dat de als licht uitgestmalde energie
eveneens en wel in zeer sterke mate met de temperatuur zal toene-
men. Een nauwkeurige berekening van deze grootheid is echter niet
zoo eenvoudig. Men kan daarbij uitgaan van de sub 4 (blz. 318)
medegedeelde betrekking:
, ^ _ b / 1 _ 1 \
log nat. 1 1t„ t)
waarin b = 14200 (volgens Holborn, 1906) en deze toepassen op het
lichte deel van liet spectrum, hetwelk men daartoe in smalle stron-
ken verdeelt; öf wel, waarvoor men bij benadering een gemiddelde
golflengte, bijv. / = 0.53 g. invoert, daar toch het lichte deel ten
opzichte van het geheele spectrum eigenlijk ook een smalle strook
is. Zij weder voor T = 1200® C. E == 1, (welke E thans beduidt
de helderheid van het zwarte lichaam) dan vindt men voor:
Temperatuur in graden Celsius
Als licht uitgestraalde energie
1200®
1400®
1600®
1800®
2000®
2200®
1
8.8
49
190
600
1600
Een andere wijze van berekening volgt uit Lummer en Kurlbaum’s
waarnemingen. Terwijl de totale uitgestraalde energie evenredig is
met T4 (wet 1 , blz. 318), bleek de als licht uitgestraalde energie
evenredig met een hoogere macht van T. De exponent dezer macht
is eenigszins veranderlijk met de temperatuur, doch bedraagt min-
DE THEORIE DER VLAM.
339
stens 12; aan welke waarde men haar bij hoogere temperaturen dan
die van ’t smeltpunt van platina kan gelijkstellen
Deze eigenschappen gelden voor een volkomen zwart lichaam, doch
met betrekkelijk geringe wijzigingen ook voor verschillende andere
stoffen, zooals bijv. uit de metingen van Lummer en Kurlbaum (1900)
aan blank platina voortvloeit. Het absolute bedrag der straling is
echter bij dezelfde temperatuur en golflengte steeds geringer dan voor
het zwarte lichaam. Verder kunnen de stralende voorwerpen >:)grijs((
of »gekleurd« zijn. In het eerste geval zenden zij bij alle golf-
lengten (in ’t zichtbare en onzichtbare spectrum) eene hoeveel-
heid energie uit, welke in standvastige verhouding is tot die van
’t zwarte lichaam bij dezelfde lemperatuur (zie kromme II in de
figuur, waarbij alle E f zijn van die der kromme I). Verschillende
eigenschappen blijven dan bewaard, o.a. de grootte van lm, daar
het maximum der kromme zich noch naar rechts, noch naar
links verplaatst (vgl. de figuur). Bestaat evenwel deze verhouding
niet, dan is het beschouwde lichaam meer of min j)gekleurdc(,
(dikwijls onzichtbaar gekleurd), het straalt selectief, d.w.z. in ver-
houding tot het zwarte lichaam voor sommige deelen van het spec-
trum meer dan voor andere. De kooldeeltjes in de vlam bezit-
ten deze eigenschap, doch niet in hooge mate, zooals blijkt uit de
reeds aangehaalde proeven van R. Ladenburg (1906); in aanzien-
lijker mate komt dit voor bij het mengsel, waaruit de gloeikousjes
bestaan (zie hieronder).
Men kan dus zonder bezwaar aannemen, dat hetgeen hierboven
is afgeleid voor een volkomen zwart lichaam, in hoofdzaak ook geldt
voor de gloeiende kooldeeltjes in de vlam. In ieder geval blijkt daar-
uit ten duidelijkste de belangrijke invloed, welken de temperatuur
der vlam heeft op hare lichtkracht.
3. Gloeiende gassen.
Bij vlammen, die hun lichtkracht te danken hebben aan gloeiende
gassen is het verschijnsel samengestelde!’ en nog onvolledig bekend.
Voorbeelden van dergelijke vlammen zijn reeds vroeger opgenoemd
(blz. 335) en sommige zijn ook in [ander verband ter sprake gekomen.
Enkele belangrijke gevallen zijn de volgende:
Zooals Stas heeft gevonden, zendt de vlam van zuivere waterstof
1) Verg. over het verband tusschen straling en lichtkracht het zeer
lezenswaardige werkje van O. Lummer: Die Ziele der Leuchttechnik
(München u. Berlin, 1903) ook te vinden in het: Journal für Gasbeleuch-
tung u. Wasserversorgung.
340
DE THEORIE DER VLAM.
in zuivere lucht geen zichtbare stralen uit, men kan haar zelfs in
een donker vertrek niet zien. De vlam van kooloxyde is blauw, van
cyaan blauw met purperen zoom. De spectra zijn bandenspectra.
Geringe hoeveelheden lucht of zuurstof, bij het brandbare gas ge-
mengd, doen de vlam samsngestelder worden; grooter hoeveelheden
doen haar overgaan in het type der Bunsensche vlam. De Bunsen-
sche vlam van lichtgas en lucht vertoont het eigenaardige, dat de
buitenkegel de hoogste temperatuur heeft, doch het minste licht uit-
straalt; de binnenkegel daarentegen is bij ruimen luchttoevoer be-
trekkelijk helder en blauwgroen van kleur. Het verschijnsel der
aureool (blz. 326) leert, dat het verhitte tusschengas evenzoo, hoewel
zwak, licht geeft B Brengt men vluchtige metaalverbindingen, bijv.
keukenzout in de Bunsensche vlam, dan zendt zij sterker, gewoonlijk
gekleurd, licht uit, dat eveneens een discontinu spectrum levert. Bij
hoogeren partiëelen zuurstofdruk schijnt men ten slotte — zooals reeds
is vermeld — ook van gasvormige stoffen lichtgevende vlammen met
een continu spectrum te kunnen verkrijgen.
De vraag is allereerst in hoeverre deze verschijnselen aan tempera-
tuurstraling of aan luminescentie moeten worden toegeschreven, doch
deze vraag is — in weerwil van verschillende belangrijke onderzoekin-
gen — nog verre van opgelost. Andere vraagstukken knoopen zich hier-
aan vast en voeren ten slotte op het gebied der ionisatie van gassen
en der electronen-theorie, dus tot de meest ingewikkelde deelen der
natuurkunde, zoodat de heldere vlammen van gasvormige stollen
— ook wegens haar ondergeschikt belang voor het verlichtingsvraag-
stuk — hier verder onbesproken mogen blijven^.
4. Koobtof vlammen, nader beschouwd.
Was de verklaring der lichtkracht te danken aan Davy. de ver-
schillende onderdeden der vlam schijnen het eerst te zijn beschreven
door Berzelius. Het feit, dat de vlam hol is, was trouwens reeds
bekend aan Francis Bacon, den tijdgenoot van Shakespeare.
Aan een lichtgevende koolstofvlam (zie de figuur voor een kaars-
vlam) kan men onderscheiden:
a. De donkere kern, bestaande uit onverbrand, nog weinig verhit gas.
b. de lichtgevende zone, die de donkere kern omgeeft, doch aan den
1) Voor bijzonderheden zie Haber: Zeitsch. f. Anorg. Chemie, 38, blz. 56.
2) Verg. de reeds aangehaalde voordracht van Smithells. De straling
der gassen (ook de straling in ’t algemeen) wordt uitvoerig benandeld
in Kayser : Handbuch der Spectroscopie, dl. II.
DE THEOEilE DER VLaM.
341
top het dikst is, terwijl zij nabij de pit of de branderbuis zeer smal
wordt en ten slotte verdwijnt.
c. De blauwe zone, rondom de donkere kern en het benedenste deel
der lichtgevende zóne.
d. Den zeer zwak lichtgevenden mantel, die de geheele vlam omgeeft.
De laatstgenoemde komt over-
een met den buitenkegel der Bun-
sensche vlam, bestaat dus geheel
uit verbrandingsproducten, COj en
HgO. gemengd met stikstof, en
heeft in ’t algemeen de hoogste
temperatuur.
De blauwe zóne is haar ont-
staan verschuldigd aan het ver-
branden der koolwaterstoffen zon-
der koolstofafscheiding.
Smithells (1892) beschrijft haar
als volgt: Laten wij aannemen,
dat de koolwaterstoffen uit pit of
brander opstijgen in den vorm
eener cilindrische zuil. Deze zuil
is niet scherp afgescheiden van
de lucht, maar wordt er zoodanig
mede gemengd, dat er een geleidelijke overgang is van het zuivere
lichtgas in ’t midden naar de luchtzuil daarbuiten. Beschouwen wij
een dunne horizontale doorsnede der vlam nabij het benedenste deel
der pit of nabij den brander. Op welken afstand van het midden
der zuil zal de verbranding beginnen? Klaarblijkelijk waar genoeg
zuurstof is binnengedrongen om een zoodanige gedeeltelijke verbran-
ding te geven, als in den binhenhegel der Bunsensche vlam plaats
heeft.
De vraag blijft dus slechts aan welk scheikundig proces de licht-
gevende zóne hare lichtkracht, d.w.z. de daartoe noodige koolstof-
afscheiding verschuldigd is. Het antwoord op deze vraag is echter
niet zoo eenvoudig als het schijnt.
Bepalen wij ons tot de gasvormige koolwaterstoffen, in ’t bijzonder
de bestanddeelen van het lichtgas — welke het uitvoerigst bestu-
deerd en ook scherper omschreven zijn dan de gas vormige ontledings-
producten van vaste of vloeibare koolstofverbindingen — dan treedt
onder deze hoofdzakelijk het aethyleen naar voren als drager der
lichtkracht.
34'2
DE THEORIE DER VLAM.
Van aethyleen was reeds lang bekend, reeds door Deiman en Paets
VAN Troostwijk (1790) gevonden, dat het door verhitting ontleed
wordt in koolstof en waterstof. Later, omstreeks 1860, had zich echter
de meening gevestigd en was in de leerboeken overgegaan, dat bij
matige gloeihitte een ontleding in koolstof en methaan:
CH, -b C
mogelijk was, dat dit ook in de vlam zou geschieden en de koolstof
dus ten koste van het verbrandende methaan lichtgevend zou worden ;
en dat meer algemeen in de koolwaterstoffen de waterstof het meest
brandbare bestanddeel was, zoodat de zuurstof zich steeds het eerst
van de waterstof zou meester maken en zich daarna met de afge-
scheiden, door waterstofverbranding gloeiend geworden koolstof zou
verbinden. Tegen deze theorie kwam Kersten (1861) in verzet en
wel hoofdzakelijk op de volgende gronden:
1. Wanneer men bij een gas als methaan, dat met weinig licht-
gevende vlam brandt, chloor mengt, hetwelk inderdaad koolstof in
vrijheid stelt, maakt dit de vlam lichtgevend.
Bijmenging van zuurstof heeft echter dien invloed niet en bezit
dus 7iiet de eigenschap om waterstof aan de vlam te onttrekken en
koolstof in vrijheid te stellen.
2. Een mengsel van methaan en kooloxyde, dat in zichzelf genoeg
zuurstof bezit om alle waterstof te doen verbranden en alle koolstof
in vrijheid te stellen, brandt toch met een blauwe vlam :
CH, + 2 CO = 2 H^O + 3 C.
3. Het gas, dat uit den Bunsenschen brander stroomt bevat slechts
ongeveer een derde deel van de hoeveelheid zuurstof, noodig voor
volkomen verbranding, — toch is de vlam blauw.
Aangezien hij het echter niet wel mogelijk acht om de samen-
stelling der vlamgassen te bepalen door deze uit de vlam weg te
zuigen, tracht hij nadere gegevens te verkrijgen aangaande de ver-
branding van aethyleen en andere koolwaterstoffen bij geringen lucht-
toevoer. Daartoe doet hij explosie-proeven met koolwaterstoffen, ge-
mengd met meer of minder zuurstof en — zoo noodig — electrolytisch
knalgas. Uit deze proeven bleek, dat, eer eenige waterstof verbrandt,
alle koolstof in CO overgaat, terwijl de overige zuurstof tusschen
waterstof en kooloxyde wordt verdeeld L
1) Volgens Smithells waren dergelijke uitkomsten reeds verkregen
door Dalton in ’t begin der vorige eeuw, en na Kersten door E. v.
Meijer en door Thomas. In ’t bijzonder over de lichtgevende vlam en wat
daarmede in verband staat, is de litteratuur omvangrijk en zeer ver-
DE THEORIE DER VLAM.
343
Men kan dus veeleer bij onvoldoenden zuurstoftoevoer van een
voorafgaande oxydatie der koolstof spreken, terwijl de waterstof niet
verbrandt. Dit blijkt trouwens eveneens uit Haber’s proeven en
wordt daardoor toegelicht. Volgens Kersten’s voorstelling, welke
eigenlijk ook die van Davy is, dringt de lucht niet in het binnenste
der lichtgevende vlam door, maar de koolwaterstoffen worden door
den hen omringenden gloeienden gasmantel gesplitst in vrije waterstof
en vrije koolstof, welke beide eerst in den mantel (Schleier) ver-
branden. Toch meent Kersten, dat de kooldeeltjes in het aan den
mantel grenzende deel der lichtgevende zóne, door de lucht, die zich
met de vlamgassen mengt, in kooloxyde overgaan en daarbij licht
verspreiden, terwijl het kooloxyde in den mantel tot COj verbrandt.
Naar hetgeen wij thans van de vlamtemperatuur weten, is zij echter
voldoende om de kooldeeltjes te doen gloeien, ook zonder dat zij
verbranden. De mantel heeft een hooge temperatuur, ongeveer zoo
hoog als de buitenkegel der Bunsensche vlam, en de gassen, die daar-
tusschen zijn ingesloten, kunnen dus, vooral wanneer zij in een dunne
laag door den mantel worden omgeven, eveneens een voldoend hooge
temperatuur verkrijgen om de kooldeeltjes tot gloeiing te brengen. Van-
daar het groote belang der vlam-ontvowwing , die in de meest gebruikte
gasbranders (vleermuis- en Argandbrander) hare toepassing vindt, en
die — naar het mij toeschijnt — , meer nog dan de vermeerderde
zuurstoftoevoer, de oorzaak is van hunne nuttige werking.
Om nog even tot de blauwe zóne terug te keeren ; dat deze ligt
tusschen de lichtgevende zóne en den mantel kan men door nauw-
keurige beschouwing van een kaarsvlam of kleine gasvlam gemakke-
lijk waarnemen; dat zij overeenkomt met den binnenkegel der Bun-
sensche vlam eveneens, door de lucht langzaam in den brander toe
te laten en het lot der blauwe zóne te volgen. De blauwe zóne strekt
zich slechts tot geringe hoogte uit (zie de figuur); even voorbij het
begin der lichtgevende zóne houdt zij op. Volgens Smithells is dit
toe te schrijven aan de ontleding der koolwaterstoffen, die met de
koolstofafscheiding gepaard gaat, doch een der voorwaarden voor het
ontstaan der blauwe zóne doet verdwijnen.
Een andere belangrijke vraag is die aangaande de ontleding s wij ze
spreid. Verschillende zaken zijn dientengevolge herhaaldelijk ontdekt en
’t is niet gemakkelijk aan ieder volkomen recht te doen wedervaren.
Voor nadere gegevens zij verwezen naar de reeds meermalen genoemde
verhandelingen van Smithells en zijne medewerkers, 1892 — 1895; in ’t
bijzonder Journ. of the Chem. Soc., 61, 204 en 217 (1892).
344
DE THEORIE DER VLAM.
der koolwaterstoffen en van het aethyleen in ’t bijzonder. Voor de
' theorie der vlam is de koolstofafscheiding voorzeker het belangrijkste
feit, doch indien er behalve waterstof nog andere ontledingsproduc-
ten zijn, zullen deze ook in de vlamgassen voorkomen. In ’t bijzonder
is door V. B. Lswes (1892 — 1895) de aandacht gevestigd op het
acetyleen. Zoowel in de vlam als in de ontledingsproducten van zuiver
aethyleen, wanneer men dit door gloeiende buizen leidt, worden
vrij groote hoeveelheden van dit gas gevonden. Zoo verkreeg Lewes
uit den top der donkere kern eener gasvlam 2 pCt. onverzadigde
koolwaterstoffen, waarvan 1.4 pCt. acetyleen; in overeenstemming
met het bekende feit, dat het zeer gemakkelijk is aan te toonen in
de gassen, die uit een ingeslagen Bunsenschen brander opstijgen.
Bij de verhitting van aethyleen op verschillende temperaturen bleek
verder, dat zich bij omstreeks 1000® methaan gaat vormen, benevens
een kleine hoeveelheid acetyleen, hetgeen zich ten deele polymeri-
seert; echter geen koolstof. Bij 1200® is de hoeveelheid methaan
kleiner geworden, die van ’t acetyleen grooter; er gaat zich koolstof
afscheiden, maar gelijktijdig waterstof. Bij 1500® verkreeg hij alleen
koolstof, waterstof en methaan. Lewes neemt dus aan, dat het aethy-
leen zich eerst splitst;
3 = 2 CjHj -f- CH,
terwijl het gevormde acetyleen hetzij zich polymeriseert, of wel bij
hooger temperatuur uiteenvalt in koolstof en waterstof.
Verdunning met andere gassen zou de polymerisatie tegengaan en
voorts ten gevolge hebben, dat de temperatuur, waarbij het acetyleen
koolstof gaat afscheiden, verhoogd en ten slotte sterk verhoogd wordt.
Hoewel men de overwegende rol, die Lewes aan het acetyleen
toekent, nog niet als bewezen kan beschouwen, moet toch rekening
worden gehouden met zijne theorie. In ’t bijzonder zij de aandacht
gevestigd op de eigenaardige, endotherrnische, dus min of meer explo-
sieve ontledingswijze van het acetyleen, waardoor de koolstof zich in
zeer fijn verdeelden toestand plotseling afscheidt, de temperatuur stijgt
(volgens Lewes bij zuiver CjHj van 800® tot 1000®) en die dienten-
gevolge met vrij sterke lichtontwikkeling gepaard gaat. Verschillende
verschijnselen in de vlam, bijv. de vrij scherpe grens tusschen don-
kere kern en lichtgevende zóne zouden daarin hunne verklaring
vinden
(Slot volgt)
ALS SAÏUENÜS IN OPPOSITIE KOMT,
DOOR
Dr. E. VAN DER VEN.
Omstreeks den tijd dat, naar \o\gOY&Q^ de Zon^ de Aarde en iSaturnus
in ééne rechte lijn komen te staan, eens dus om de ongeveer 15 jaren,
geeft het ringenstelsel van de planeet ons, aardbewoners, zooveel merk-
waardigs te zien, dat het gedurende de maanden, die deze gebeurtenis
voorafgaan, de aandacht der sterrenkundigen bij voortduring trekt.
Zij deed zich het laatst voor in den nazomer van het vorige jaar en
wij konden dan ook in het Wetenschappelijk Bijblad herhaaldelijk
verwijzen naar de mededeeling van bijzonderheden, in de weten-
schappelijke tijdschriften vermeld, die allen daarvan het gevolg
zijn dat in een tijdvak van ongeveer acht maanden de ring achter-
eenvolgens gaat: door het middelpunt der aarde, door dat van de zon
en, tweemaal, door dat van de aarde.
Door een schetsteekening van wat voor en na de laatste oppositie
voorviel zullen wij trachten dit duidelijk te maken.
Den 12<ien April 1907 was de aarde in A, de planeet in S, ; de
aarde ging toen door het vlak van den ring en daar deze, uit zich
zelf donker, alleen aan de van ons afgewende noordzijde (in de fig.
van boven) w'erd verlicht, verdween hij voor in onze richting ge-
plaatsten; een verschijnsel dat echter van de aarde uit niet was waar-
tenemen, daar toen zon en planeet voor ons gelijktijdig boven den
horizon waren.
Dit was niet meer het geval op den 24sten Juli, toen de aarde in Ag,
de planeet in S.^ stond; het vlak van den ring sneed toen de zon,
zoodat hij op zijn kant verlicht werd en zich dan ook als een ver-
lichte lijn aan de aardbewoners voordeed. Van dit oogenblik af werd
het vlak van den ring aan de naar ons toegekeerde zuidzijde (in de
fig. van beneden), wegens het schuins opvallen der zonnestralen eerst
flauw beschenen; maar dit zal gedurende de eerste jaren in voort-
durend hoogere mate het geval zijn, als de planeet in de richting
van het pijltje haren weg voortzet en de aarde binnen de pla-
netenbaan hare reizen om de zon vervolgt.
Van die gestadige toename der verlichting van den ring zien, ten
22
346
ALS SATURNUS IN OPPOSITIE KOMT.
gevolge van de verandering van de standplaats der aarde, wij aard-
bewoners echter aanvankelijk niets. De grootere snelheid der aarde toch
doet haar bij het doorloopen van het baanvak Ag Ag de planeet in-
halen, zoodat, als zij in Ag komt te staan, de planeet eerst in Sg is
aangekomen. De aarde gaat nu wederom door het vlak van den ring,
die opnieuw voor het oog verdwijnt, daar wij van nu aan op zijne
noordelijke, niet verlichte, vlakte zien.
Tijdens de laatste oppositie had deze doorgang plaats op den 4^en
October.
Van nu aan houdt de wedloop op; de aarde beweegt zich, hoe
langer hoe sneller, van de planeet af, tot ten laatste, als gene in A^,
deze in komt te staan, de aarde nogmaals door het vlak van den
ring gaat, wat tijdens de laatste oppositie het geval was op den
Ssten Januari 1908.
Sedert ziet men, ook van de aarde uit, den ring van zijne ver-
lichte zuidzijde voortdurend zich ontwikkelen ; en hij zal, ook van de
aarde uit gezien, niet weder verdwijnen vóór, omstreeks de eerstvolgende
oppositie, dat is over ongeveer vijftien jaar, dezelfde verschijnselen
DE REIS NAAR INDIË IN DE 17dE EEUW.
347
zich wederom in dezelfde volgorde voordoen. Zooals uit de schets-
teekening blijkt lagen de middelpunten van zon, aarde en planeet vóór
4 October 1907 op ééne rechte lijn; de eigenlijke oppositie had dan
ook ditmaal plaats op den 18 ^en September.
DE REIS NAAR INDIË IN DE 17™ EEDW.
In de tweede helft der 17^® eeuw had de Oost-Indische Compagnie
het toppunt van haar macht bereikt. De overwinningen, welke zij in
de eerste helft dier eeuw op de Portugeezen behaald had op de Soen-
da-eilanden en tusschen 1656 en 1663 op de kust van Malabar, hadden
haar de hegemonie over den Indischen Oceaan geschonken. Van
Gamron in de Perzische golf tot aan Nagasaki op Japan had de
Compagnie haar handelsposten en forten geplaatst langs de kusten
van Hindoestan, Ceylon, Malakka, Sumatra, Java, Soembawa, Timor,
Celebes, de Molukken en Tonkin. Het vervoer naar Europa van de
verschillende producten en het zenden van ambtenaren en soldaten
naar Indië maakten toen een drukke zeevaart noodzakelijk. De schepen
van de Compagnie kwamen en gingen over den Atlantischen
en den Indischen Oceaan. Van Texel naar Batavia of omgekeerd
werd de reis zelden in minder dan zes maanden volbracht. Zelfs werd
de duur der reis nog langer, toen de Vereenigde Zeven Provinciën
in oorlog geraakten met de mogendheden aan weerszijden van het
Kanaal, en de scheepskapiteins het bevel kregen om (ten einde aan
de kapers te ontkomen) een aanzienlijken omweg te maken en in
plaats van door het Nauw van Calais te gaan, om Schotland en
Ierland heen tusschen de Faroë-eilanden en Ijsland door te varen.
Niettegenstaande den langen duur werden vele tochten gelukkig en
zonder ziekte volbracht. Maar dikwijls was de gezondheid, zelfs het
leven er mee gemoeid. Als men tegenwoordig van Europa reist naar
de Kaap de Goede Hoop of naar Indië, gaat men eenvoudig in een
drijvend hotel van het eene punt van den aardbol naar een ander
punt, maar vroeger was het zijn leven wagen.
De voeding met gedroogde groenten en pekelvleesch, een onvoldoende
hoeveelheid, bovendien niet zelden vervuild drinkwater, de voortdurende
348
DE REIS NAAR INDIË IN DE 17dE EEUW.
vochtigheid der kleederen, de afkoeling gedurende den nacht in de
open Incht, alles werkte sarnen om de gevaarlijke ziekte van den
oceaan, de scheurbuik, te bevorderen.
De PVansche reiziger Jean Moquet, die zich in 1608 — ’09 van
Lissabon naar Goa begaf op een Portugeesch schip, de Notre Dame
du Mont Carmel^ heeft een beeld met schrille kleuren van deze ziekte
opgehangen. »Mijn knieëmr zegt hij, »waren zoo ingetrokken dat ik ze
niet kon strekken, mijn dijen en beenen waren zoo zwart alsof ze
door koudvuur waren aangetast. Ik was genoodzaakt alle dagen in
mijn vleesch te kerven of het af te snijden ten einde het zwarte
bedorven bloed te verwijderen. Ik sneed ook het tandvleesch af,
dat blauwbleek buiten mijn tanden uitstak, en ging iederen dag
naar buiten op het dek en hield me dan aan het touwwerk vast
met een spiegeltje in de hand om te zien waar ik moest snijden.
Als ik dan het doode vleesch had afgescheurd en veel zwart bloed
was kwijtgeraakt, wiesch ik, sterk wrijvende, mond en tanden met
mijn urine. Maar den volgenden dag was de kwaal even erg of nog
erger. Het ongeluk was dat ik niet kon eten en meer verlangde iets
door te slikken dan te kauwen, vanwege de vreeselijke pijnen.
Dagelijks stierven er van onze mannen en men zag van hen niets
meer dan dat men soms drie of vier lijken tegelijk in zee wierp,
terwijl de meesten zonder hulp achter een kist waren gestorven en
hun oogen en voetzolen door ratten waren opgevreten. « (Jean Moquet,
Voyages en Asie, Afrique, Indes orientales et occidentales, p. 179.)
Geen der duizenden passagiers, die zich in de 17<^® eeuw op Neder-
landsche schepen naar Indië begaven, heeft het lijden zoo realistisch
geschilderd, maar dit was er toch niet minder afschuwelijk om. Onder
de tropische zon werden duizende menschen aangetast; bij honderden
werden de lijken neergelaten in de grondelooze diepte der zee. De
lectuur van de journalen van het Kaapsche gouvernement, waarin de
wederwaardigheden van de reis bij de aankomst der schepen werden
te boek gesteld, doet soms denken aan een begrafenisregister.
Den 15^®^ Februari 1654 arriveert de Draech en heeft 20 man ver-
loren; de overigen zijn lijdende aan scheurbuik en niet in staat de
zeilen te hanteeren. De Westfriesland kon de Tafelbaai niet bereiken
en is den October 1658 de baai van Saldanha binnengeloopen,
vanwaar de kapitein aan den commandeur van de Kaapkolonie, Jan
VAN Riebeek, doet weten dat 150 van zijn koppen ziek zijn en 78
onderweg zijn bezweken. Telken jare herhalen zich dezelfde noodlot-
tige feiten. Aan boord van een vloot van twaalf schepen, welke 30
November 1695 de Kaap bereikten, waren 228 man op zee gestorven^
DE REIS NAAR INDIË IN DE 17dE EEUW.
349
en lagen er 678 ziek in het tusschendek. Om de toename van het aantal
ziektegevallen te bestrijden kende men maar één middel : het anker
laten vallen op plaatsen waar men een nieuwe provisie van groenten,
vruchten, versch vleesch, eieren en melk kon opdoen.
Hiervoor zorgde nu de Kaap de Goede Hoop op een uitnemende
wijze. Het cijfer der Nederlandsche schepen, welke van 1656 tot 1661
binnenliepen, bedroeg gemiddeld 28 per jaar, en ze hadden minstens
honderd man aan boord, niet zelden drie of vierhonderd. De Princes
Royaal en de Oranje bijv. die resp. 21 Sept. 1656 en 28 Juni 1659
de haven aandeden, herbergden 356 en 410 man. Jaarlijks zorgde
de Kaap zoo voor de voeding van circa 5000 schepelingen.
De ankerende schepen begonnen met het aanschaffen van een nieuwen
voorraad drinkwater, van dat vermaarde water, waarvan de overvloed,
de helder- en zuiverheid in de 18<^® eeuw zijn geprezen door Peter
Kolb in zijn boek: De aquis Capitis Bonae Spei. Ze ontvingen verder
een voldoende hoeveelheid groenten voor de beide maaltijden per
dag, gedurende hun verblijf in de haven en ook bij het vertrek
werd de kombuis goed voorzien. Deze groenten waren tuinkers, zuring,
prei, uien, bieten, kervel, radijs, venkel, meloenen, watermeloenen
en kool, vooral van die bizondere soort welke de oude bewoners der
kolonie kafferkool noemden, omdat de blaren gekruld zijn als het
haar van een kaffer; het was een uitnemende en een jaar later nog
eetbare groente.
Wat het vleesch betreft, volgens een bewaarde lijst bedroeg de
leverantie van 13 April 1658 tot 10 April 1659 aan verschillende
schepen 352 schapen en 148 runderen. De grootte van de levering
varieerde natuurlijk met die van het schip. Zoo kreeg o.a. de Princes
Royaal^ met 386 man, 8 schapen en 12 runderen; de Paerel, met
369 man, 14 schapen en 15 runderen.
Dit was voor de gezonden, maar de Kaapkolonie zorgde ook
voor het herstel der kranken. Een in 1652 met zorg ingericht hos-
pitaal werd reeds in 1656 verbeterd »opdat de zieken het zoo con-
fortabel mogelijk zouden hebbencc. Zoodra het anker was gevallen,
werden de lijders aan scheurbuik daarheen getransporteerd- Soms
genazen ze gedurende het oponthoud ; zoo niet, dan wachtten ze op
een andere reisgelegenheid. Zoo werden de achterblijvers van de
Anjelier^ de Vlieland, de Paerel en de Dolfijn, die tusschen 13 en 31
Augustus 1654 aangekomen waren, op drie na, den September
ingescheept op de Caapvogel en de Henriette Louise. Deze laatste was
den sopten Augustus aa,ngekomen en had een honderdtal patiënten afge-
leverd, welke »aan het einde hunner krachten waren«. Binnen twee
350 EENIGE VOORBEELDEN VAN GEZAMENLIJK OVERLEG BIJ BIJEN.
weken waren allen, op 18 na, hersteld, en zetten ze hun reis voort.
Deze instelling was aan de Kaap gesticht door Jan va.n Riebeek, die
van 1652 tot 1663 commandeur was. Zijn werk werd voortgezet en
uitgebreid door zijn opvolgers: Zacharias Wagenaer, Jacob Borghorst,
PiETER Hackius, Ysbrand Goske, Johan Bax en Simon van der Stel.
Als een plaats van rust en herstel, als voorraad voor water en pro-
viand heeft de haven van Kaapstad duizenden van zeelieden op hun
reis tusschen Europa en Indië het leven gered.
Uit „La Nature". De H.
EENIGE VOORBEELDEN VAN
GEZAMENLIJK OVERLEG BIJ BIJEN.
Gaston Bonnier deelt in de ))Comptes renduscc der Fransche
Academie (30 December 1907) mede, dat hij, naar aanleiding van
door hem gedane onderzoekingen betreffende bijen en bloemen,
eenige biologische proeven heeft genomen omtrent het verstand, het
doorzicht, de intelligentie, of hoe men het noemen wil, der bijen. Zij
waren als volgt.
Al dadelijk wil ik er op wijzen, zegt Bonnier, dat alles wat
met het begrip verstand, overleg, intelligentie op één lijn kan
worden geplaatst, ten opzichte der bijen niet op den enkeling, maar
op een normaal bijenvolk betrekking heeft. In het algemeen is
een afgezonderde of op zichzelf staande bij niet bij machte om,
wanneer zij voor een voor haar nieuw of onvoorzien geval komt
te staan, hare wijze van doen daarnaar te regelen ; de uiting van
den voor haar vreemden toestand kan zij slechts door reflexen
te kennen geven. Zooals ik reeds vroeger heb aangetoond, schijnt
de bij als afzonderlijk wezen al haar doen en laten te schikken
naar een door haar ontvangen bevel ; stuit zij op iets onverwachts,
dan kan men waarnemen dat ze dan in de meeste gevallen naar
haar korf terugkeert en het schijnt dan, doch slechts ten gevolge
of naar aanleiding van een- gezamenlijk genomen besluit, dat die bij
hetzij alleen, of door verscheiden andere vergezeld, hare hande-
lingen zóó zal wijzigen, met het doel om het gestelde vraagstuk
op de voor de kolonie gunstigste wijze op te lossen.
EENIGE VOORBEELDEN VAN GEZAMENLIJK OVERLEG BIJ BIJEN. 351
Zonder ons langer met de geringe individualiteit van de alleen-
staande bij bezig te houden, wdllen wij er toch de aandacht op
vestigen, dat andere insecten, die in dezelfde voor haar vreemde
omstandigheden verkeeren een gemakkelijker aanpassingsvermogen
bezitten. Plaatst men een gewone vlieg b.v. onder een glazen klokje
of stolp, waarin een schoteltje met honig en water, dan zal de vlieg
daarvan gaan eten zonder zich in het minst om haar gevangenschap
te bekommeren; verkeert de bij in zoo’n geval, dan laat ze honig
en water onaangeroerd, doch zoekt rusteloos naar een opening om
naar haar korf te kunnen terugkeeren en dikwijls gebeurt het, dat
zoo’n beest, door haar vergeefsche pogingen om te vluchten uitgeput,
van honger omkomt, zonder het in haar bereik zijnde voedsel aan
te raken, hetwelk haar leven had kunnen verlengen.
Verspreiden de bijen zich in de buurt van den korf, om het door
hen benoodigde te gaan zoeken, in het bijzonder het honigsap der
bloemen of het honigzoet der bladeren, dan is reeds ieders aandeel
in den arbeid van het verzamelen met juistheid geregeld. Maar die
verdeeling van den arbeid wordt niet alleen op het bijenvolk van een
enkelen korf toegepast, neen, zij geldt den geheelen bijenstal wiens
operatieveld binnen een cirkelomtrek ligt met een ongeveer 3 kilom.
langen straal; het middelpunt is een der korven. De geheele opzet
is zóó, dat in den kortst mogelijken tijd het honiggewin het grootst
is. Alle ijrnkers hebben dit merkwaardig verschijnsel kunnen con-
stateeren, zonder zich rekenschap te kunnen geven hoe die ver-
deeling van arbeid eigenlijk te werk gaat. Hoe komt het, dat de
bijen, ware roofdieren als ze zijn, niet allen te gelijk naar de meest
dichtbij zijnde bloemen en planten vliegen? Op welke wijze wordt in
dit systeem van arbeidsverdeeling het benoodigd evenredig aantal
werksters geregeld? Ik heb getracht mij daarvan door talrijke proef-
nemingen op de hoogte te stellen.
De proef nam ik in den zomer op zoodanig tijdstip dat de honig-
oogst niet groot is. Van een honigvoortbrengende plant (Lycinia)
sneed ik tien bloeiende takken, deed ze in met water gevulde
flesschen en plaatste die in mijn tuin op een plek waar geen enkele
bloem of plant stond, die door bijen werd bezocht. De bloemen dier
in het water staande takken scheidden overvloedig honigsap af,
zelfs meer dan de bloemen van de onafgesneden takken. Door het
water voortdurend te ververschen en de ondereinden der takken af
te snijden, bleven de bloemen verscheidene dagen het suikerhoudend
sap afzonderen. Hoewel het een mooie zomernamiddag was, toen ik
de planten had neergezet, kwam er geen enkele bij op af, maar
35*2 EF.NIGE VOORBEELDEN VAN GEZAMENLIJK OVERLEG BIJ BIJEN.
den volgenden ochtend had een bij, die er als »verkensterc( op uit
was, de bloemen ontdekt. Ter herkenning bestrooide ik haar met
een gekleurd poeder; eenige minuten later keerde ze terug, onder-
zocht de bloemen nauwkeurig en trad toen, bij wijze van spreken,
als ))buitzoekster« op, en, na uit 2, 3 bloemen den honig te hebben
gezogen, kwam ze opnieuw terug, doch nu met een andere bij, die
ik eveneens bestoof. Een twintig minuten daarna zaten er vijf op
de takken, en bij dit getal bleef het. Deze gemerkte bijen vlogen
steeds af en aan en het waren altijd dezelfden. Vier van hen ver-
zamelden honig, de vijfde, steeds dezelfde, verzamelde het stuifmeel.
Den volgenden dag zag ik de vijf bijen weer terug, herkenbaar aan
het gekleurde poeder, dat ik met talk had vermengd, ten einde te
voorkomen, dat ze, bij het binnengaan van den korf, het er met
hun pootjes zouden afstrijken. Het opmerkelijkst van deze proef was
het gedoe der overige bijen van denzelfd'en of van andere korven,
wanneer ze de honigrijke bloemen ontdekten en daar onze oude
bekenden aan den arbeid vonden. Aardig was het te zien, hoe de nieuw
aangekomenen om de bloemtakken zweefden, naar de korven vlogen,
opnieuw terugkeerden, om ten slotte voorgoed weg te vliegen alsof
zij zich overtuigd hadden, dat er op de tien bloemtakken voldoende
volk aan den gang was voor het inzamelen van honig en stuifmeel.
Een poosje later werd een bij door een andere vervangen, die ik
eveneens bepoeierde. Denzelfden dag, tegen den tijd dat het begon
te schemeren, verving ik de tien Lycinia-takken door twintig anderen,
die er veel op geleken. Den volgenden ochtend, omstreeks lO uur,
bleken de werkzaamheden voor het honiggewin opnieuw te zijn
geregeld, want behalve de vijf oude kennissen waren er zes nieuwe-
lingen. Van de elf verzamelden negen honig en twee stuifmeel.
Kenschetsend is het, dat, toen het aantal honig bevattende bloemen
zichtbaar was verdubbeld, de werkploeg eveneens werd verdubbeld.
Andere dergelijke proeven hadden hetzelfde resultaat; ik heb
daarenboven kunnen constateeren, dat de bijen, die zich bij de
eerstgekomenen aansloten, niet allen tot eenzelfde bijenvolk behoorden.
Toen ik een zeer groot aantal van de bloemdragende takken had
uitgezet, ontdekte een bij, die op »verkenning(( uit was, den grooten
honigvoorraad . Zij bracht toen een heelen zwerm arbeidsters van
haar eigen kolonie mede, die toen aan het werk gingen zonder de
bijen van den eersten korf ook maar in het minst te hinderen. Zoo
regelde zich langzamerhand de verdeeling van den arbeid, om den ge-
heelen oogst binnen te halen, niet alleen ten behoeve van een en
denzelfden korf, maar voor den geheelen bijenstal.
EENIGE VOORBEELDEN VAN GEZAMENLIJK OVERLEG BIJ BIJEN. 353
Als voorbeeld van een gezamenlijk overleg, deel ik een proef mede,
die ik meer dan eens nam. Plakt men aan reepjes raat van bijen-
was (voorbouw) stukjes draad, om ze in de raampjes van den korf
te kunnen plaatsen, dan hechten de bijen de verschillende reepen
aaneen en bouwen op de basis der cellen, welke kunstmatig in
de kunstraat is ingedrukt, de raat verder op. Is dit werk afgeloopen,
dan oordeelt de bevolking, dat de stukjes draad niet in den korf
kunnen blijven, en aan een afdeeling werksters »de schooninaakstersc(
wordt klaarblijkelijk opgedragen de eindjes draad uit den korf te
verwijderen; maar omdat hun kaken voor dit werkje niet sterk
genoeg zijn, hebben de bijen eenige dagen noodig om die stukjes
los te krijgen; ze doen dit, door aan beide uiteinden van het draadje
zachtjes en aanhoudend te knabbelen. Is het eindelijk los, dan valt
het op den bodem van den korf; vijf of zes ))Schoonmaakstersc(
trekken het weg en sleepen het tot vlak bij den uitgang van het
vlieggat, gaan op onderling gelijke afstanden van elkaar staan,
pakken den draad met haar kaken op en, zonder dat is na te gaan
wie de x»chef(( is, of wie daartoe het sein geeft, vliegen ze tegelijk
op, brengen den draad eenige meters buiten de woning, laten hun
last tegelijk los en keeren terug, om opnieuw aan het werk te gaan.
Een nog sprekender proef, die voor een gemeenschappelijk na-
denken getuigt, nam ik met behulp van een stukje suiker. Op een
donker maar open plekje, of in een gedeelte van mijn tuin waar
nimmer bijen kwamen, plaatste ik op een tafeltje een paar klontjes
suiker. Na verloop van een poosje — bij andere proeven duurde het
iets langer — ontdekten eenige bijen, die op ))verkenning(( uit
waren, de suiker. Klaarblijkelijk proefden ze, dat het iets van hun
gading was, maar van de suiker korreltjes af te bijten, dat ging niet.
Ik bestrooide ze met poeder en kon dus nagaan dat het dezelfde
bijen waren, die onophoudelijk van de suiker naar den korf en om-
gekeerd vlogen. Na een uur of twee kwamen de gemerkte bijen —
en nu in gezelschap van anderen — terug, maar niet rechtstreeks van
den korf, neen, van hun drinkbakje, waar ze hadden gedronken.
Door hun krop in te trekken, besproeiden ze de suiker met water,
die daardoor een stroperige massa werd. Eerst toen de suiker vol-
doende was opgelost, vulden ze er hunne maag mede en keerden, zdö
beladen, naar hun woning terug. De bijen hebben dus drie tochten
moeten maken, 1^. van den korf naar het bakje, om water te halen,
2*^. van het bakje naar de suiker om haar te bevochtigen, en 3^.
van de suiker naar den korf.
Ten slotte zal ik nog een proef vermelden, die bewees hoe men een
354 EENIGE VOORBEELDEN VAN GEZAMENLIJK OVERLEG BIJ BIJEN.
bijenvolk kan foppen, door het als ’t ware een valschen redeneertrant
te laten volgen. Ik had n.1. eenige bladeren met suikerstroop besmeerd,
die er als honig uitzag, en dagelijks kwamen de bijen de stroop, die ik
steeds ververschte, inzamelen. Op zekeren dag verving ik de stroop
door ongepijnden honig. De bijen, door die verwisseling verrast, on-
derzochten den honig, proefden er van, keerden naar hun korf terug,
vlogen onophoudelijk af en aan en kwamen op een gegeven oogenblik
met eenige anderen op den honig aanvliegen, dien ik steeds vernieuwde.
Een uur later kwamen eensklaps een massa bijen van denzelfden
korf aanzetten en vlogen onrustig en dreigend naar de plek waar
de honig was. Ik was verplicht mij voor hun steken in veiligheid
te stellen, en toen ik, met een bijensluier over mijn hoofd, terug-
keerde, zag ik zwermen bijen, die woedend overal aan het zoeken
waren; door alle openingen drongen ze in een loods, ja zelfs tot in
den kelder van mijn huis, binnen, alsof ze iets zochten wat ze maar
niet konden vinden. Na verloop van een drie kwartier keerden kalmte
en orde terug.
Wat was er gebeurd?
Dit werd mij eerst duidelijk, toen ik later de proef herhaalde en
den korf van nabij waarnam.
In de natuur vindt men geen anderen natuurhonig dan in bijen-
korven en in de nesten der vliesvleugeligen. De bijen kunnen honig
door zijn eigenaardig dierlijke lucht gemakkelijk van suikerstroop
herkennen. De honig, die door de bijen naar den korf werd gebracht,
heeft bij het overige volk het vermoeden kunnen doen ontstaan, dat hij
afkomstig was óf van een moederloozen óf van een slechten korf. Ze
besloten daarom dien korf te beoorlogen. Op het bij de ijmkers
welbekende sein voor den rooftocht vloog eensklaps een massa
bijen' uit, om den korf te plunderen; en omdat ik den voorraad honig
niet meer had aangevuld, vonden ze op de aangeduide plaats niets.
Zij zochten links en rechts, en toen ze tot de ontdekking kwamen,
dat er geen korf te bevechten viel, keerden ze ten slotte naar haar
eigen woning terug.
Deze feiten, welke ik nog met andere zou kunnen aanvullen,
bewijzen voldoende, dat vatbaarheid van begrip der bijen gemeen-
schappelijke eigenschap is, en dat ieder nieuw besluit een zeke-
ren tijd van voorbereiding eischt, voor en aleer het door allen
wordt aanvaard, ’t Is alsof het intellect van een bijenvolk in één
enkel levend schepsel is vereenzelvigd, waarvan de bijen slechts een
voortdurend vernieuwend bestanddeel uitmaken, één levend wezen,
waarvan — indien men deze vergelijking eens mag gebruiken — het
EENIGE VOORBEELDEN VAN GEZAMENLIJK OVERLEG BIJ BIJEN. 355
aanwezig, maar zich niet uitend brein een zekere traagheid van
begrip heeft
Evenals alle biologische proefnemingen zullen de door mij meê-
gedeelde niet altijd dezelfde uitkomsten opleveren. Een door het
bijenvolk te nemen besluit hangt niet alleen af van de omstandig-
heden, waaronder de proef wordt genomen, maar eveneens van in-
en uitwendige omstandigheden, van den wil onafhankelijk. In den
honigtijd b.v., wanneer alle krachten voor het honiggewin in beslag
zijn genomen, zullen de resultaten anders wezen, dan wanneer men
de proeven tijdens het droge seizoen of aan het einde van den herfst
neemt, omdat dan de bijen voor het inzamelen buiten weinig te
doen hebben. Tegen den tijd dat natuurzwermen de bijenwoningen
verlaten, zijn de resultaten weêr verschillend. In het algemeen
moeten de voorwaarden, waaronder men de proeven neemt zóó
zijn, dat al wat men ziet gebeuren bepaald is door eene nood-
zakelijke opvolging van oorzaken en gevolgen.
Haarlem. J. J. V.
BOEKBEOORDEELING.
Wilhelm Ostwald. Grondslagen der chemie.
Een inleiding tot alle chemische leerboeken, ver-
taald door Dr. W. P. Jorissen, Groningen, J. B.
Wolters 1908.
Voor korten tijd is een vertaling verschenen van de »Principien
der chemiecc van Ostwald. De vertaling kwam bijna te gelijk met
het oorspronkelijke werk.
Volgens de inleiding is het boek geschreven zoowel voor den leerling
als voor den leeraar, maar terecht wordt daarbij gevoegd, dat de
leerling eerst eenige chemie geleerd moet hebben, voor hij met dit
boek kan beginnen.
Van dezen schrijver kan men niet anders dan een degelijk boek
verwachten, waaruit een begaafd leerling en ook de leeraar nuttige
kennis kan putten. Zoo zal men daarin een beknopt en duidelijk
overzicht vinden van de phasenleer. De bekende phasenwet, dat de
som van het aantal vrijheden en het aantal phasen gelijk is aan het
aantal bestanddeelen plus twee, wordt op eenvoudige wijze afge-
leid. De graphische voorstelling van hoeveelheden stof, die optreden
bij oplossing of chemische verbindingen, door de lengte van horizon-
tale lijnen, waarbij de gasvormige stof door een stippellijn, de vloeistof
door een dunne lijn en de vaste stof door een dikke lijn wordt aan-
gegeven, is eenvoudig en practisch. Minder gemakkelijk is echter
het overzicht van de mogelijke phasenfiguren, die kunnen voor-
komen ; misschien was het wenschelijk geweest als daarvoor nog
wat meer bepaalde gevallen als voorbeelden gegeven waren.
Hoe zeer wij het werk van Ostwald ook op prijs stellen, zoo
kunnen wij toch de opmerking niet weerhouden, dat enkele uiteen-
zettingen onze toejuiching niet ten volle kunnen wegdragen. Allereerst
BOEKBEOORDEELING.
357
is dit het geval met de mechanische beschouwingen in het eerste
hoofdstuk. Wy lezen daar b.v. : »De eigenschappen der verschillende
lichamen werden gedefinieerd als de betrekkingen, waarin deze
lichamen rechtstreeks of middelbaar tot onze zintuigen kunnen geraken.
Nu worden onze zintuigen slechts door een enkele omstandigheid
beïnvloed n.1. daardoor, dat tusschen hen en de buitenwereld een
energieverkeer plaats vindt. Vandaar, dat alle eigenschappen der
lichamen als hun energieuitingen gedefiniëerd kunnen worden. Onder
energie verstaat men arbeid en alles, wat uit arbeid ontslaan en in
arbeid omgezet kan worden.® Deze laatste definitie is zeker niet
algemeen gebruikelijk. Arbeid is geen energie, maar door overgang
van energie van een lichaam op een ander wordt arbeid verricht.
Arbeid ontstaat uit energie. Uit de onvergankelijkheid van energie
besluit OsTWALD dan, dat men energie als stof kan opvatten, »indien
men onder stof iets verstaat, dat onder alle omstandigheden behouden
en bestaan blijft®. Voorzeker, wanneer men de definitie van stof
daarop inricht, kan energie stof worden, maar in een leerboek
zouden wij liever de gebruikelijke definities zien.
De algemeene mechanische eigenschappen van een lichaam zijn:
y)Volume, gewicht en ma^saca. Gewicht van een lichaam is »in de eerste
plaats de kracht, waarmede het tot vallen geneigd is®. Het begrip
kracht wordt niet omschreven, zoodat het ook niet duidelijk is wat
men bedoelt met de kracht waarmede een lichaam »tot vallen ge-
neigd® is. De neiging tot vallen is niet waarneembaar en kan ook
niet gemeten worden.
Om het mechanisme van de osmotische drukking te verklaren wordt
eerst op de analogie gewezen van diffusie eener oplossing in het
zuivere oplosmiddel met de verspreiding van het gas in de ledige
ruimte. »Bij oplossingen speelt dus het zuivere oplosmiddel dezelfde
rol als de ledige ruimte bij gassen.®
))Grenst een gas aan een ledige ruimte, dan kan men zijn uitbreiding
in die ruimte verhinderen door het aanbrengen van een vasten
scheidingswand. Deze ondervindt dan een druk, die van het volume
en de temperatuur van het gas afhangt.® »Wanneer een oplossing aan
het zuivere oplosmiddel grenst, kan men eveneens de verspreiding
van de opgeloste stof in deze verhinderen door een scheidingswand
aan te brengen. Zal deze scheidingswand een meetbaren druk onder-
vinden, dan moet hij zich zoo kunnen bewegen, dat hij aan de opgeloste
1) Het leelijke woord »beïnvloed« is van den vertaler; in het oorspron-
kelijke werk staat »betatigt«.
358
BOEKBEOORDEELING.
Stof toestaat, dat zij een grooter volume inneemt. Hiervoor is noodig,
dat de opgeloste stof zich in een grooter volume van het oplosmiddel
verspreidt. De scheidingswand zou zich dus ongehinderd door het
oplosmiddel moeten kunnen bewegen, d. w. z. dit doorlaten, zonder
echter de opgei oste stof te laten doorgaans. Zulke wanden zijn dan
de halfdoorlatende wanden.
>)De ervaring heeft geleerd, dat de drukken, die zulke halfdoorla-
tende wanden tusschen oplossingen van verschillende concentraties
ervaren, geheel aan dezelfde wetten onderworpen zijn als de gasdrukken.
Men noemt deze oplosdrukken tegen halfdoorlatende wanden
drukken. (( »Halfdoorlatende wanden spelen dus ten opzichte van
opgeloste stoffen dezelfde rol als de vaste wanden ten opzichte van
de gassen. (( Bij deze verklaring zou men geneigd zijn te vragen of de
analogie niet te ver gedreven wordt, wanneer men de voorstelling geeft,
dat de opgeloste stofmoleculen een drukking uitoefenen tegen den
halfdoorlatenden wand op dezelfde wijze als gasmoleculen tegen den
wand van het vat, waarin zij besloten zijn. Het verschijnsel van de
osmotische drukking kan men zich toch ook anders voorstellen. De
halfdoorlatende wand bevat kanaaltjes, die de moleculen van het
oplosmiddel doorlaten, maar niet die van de opgeloste stof. Door deze
kanaaltjes bewegen zich derhalve moleculen van het oplosmiddel in
beide richtingen, maar niet in dezelfde mate. Door de aantrekking
tusschen de moleculen der opgeloste stof en die van het oplosmiddel,
zal de strooming van de laatste moleculen in de richting naar de
oplossing een sterkere zijn dan de omgekeerde. Dientengevolge dringep
steeds meer moleculen van het oplosmiddel in de oplossing, en als
deze zich in een gesloten vat met een manometer bevindt, dan zal
men de drukking in dat vat zien toenemen. De vermeerdering van
de drukking in het vat zal echter het toestroomen der moleculen van
het oplosmiddel vertragen, en eindelijk zal de drukking constant worden,
als namelijk de verhoogde drukking in het met de oplossing gevulde
vat veroorzaakt heeft, dat de strooming naar binnen en naar buiten
gelijken tred houden. Hierbij veronderstellen wij, dat de temperatuur
constant gehouden wordt. Naar deze voorstelling is het ook duidelijk,
dat de osmotische drukking toeneemt met het aantal moleculen der
opgeloste stof in de ruimte-eenheid, want dit aantal bepaalt toch de
aantrekking, die uitgeoefend wordt op de moleculen van het oplos-
middel. Overigens geven wij gaarne toe, dat het mechanisme van het
ontstaan der osmotische drukking in zekeren zin niet ter zake doet.
De opvatting namelijk van Van ’t Hoef, dat de osmotische druk-
BOEKBEOORDEELING.
359
king ontstaat door de moleculaire stooten van de opgeloste stof, heeft
hem de wetten der osmotische drukking doen kennen, die voor de
ontwikkeling der scheikundige wetenschap zeer vruchtdragend
zijn. De uiteenzetting hiervan in het boek van Ostwald munt ook
uit door beknoptheid en duidelijkheid.
De vraag zou nu gesteld kunnen worden, of het nuttig was dit
boek in het Nederlandsch te vertalen. Hieromtrent is moeilijk met
zekerheid een antwoord te geven. Ons zou het haast overbodig
voorkomen, omdat dit boek geen bijzondere technische termen bevat,
waarvan de vertaling gewenscht zou kunnen zijn, zoodat zij die deze
vertaling kunnen begrijpen, ook wel voldoende de Duitsche taal zullen
verstaan om het oorspronkelijk boek van Ostwald te kunnen lezen.
De vertaling is in het algemeen goed. Het lijstje van de druk-
fouten zou nog met enkelen kunnen vermeerderd worden b.v. :
p. 28 regel 18 v. o. staat: deze arbeid terug te geven, moet zijn : dezen.
p. 30 »
10» »
»
zich zoo vernauwd of verwijd, moet zijn :
vernauwt of verwijdt.
p. 72 ))
11 »
b.
»
veranderd, moet zijn: verandert.
p. 142 ))
12 »
0.
»
met haar eigen zuivere smelt, moet zijn :
zuiveren.
p. 253 ))
2 »
b
»
83,2x10'^, moet zijn: 83,2 xlO^.
p. 260 »
16 »
»
»
van den vloeistotkolom, moet zijn: van de
vloeistofkolom.
p. 261 ))
co
»
»
van den dampkolom, moet zijn: van de
dampkolom.
p. 284 ))
16»
»
»
in den vorigen paragraaf, moet zijn: in de
vorige paragraaf.
p. 310 ))
4 »
»
0.
A2 Bg, moet zijn : Aj Bg.
Meermalen wordt
de
uitdrukking waterige oplossing gebruikt,
waarmede bedoeld is oplossing in water. Hiervoor kan Dr. Jorissen
slechts gedeeltelijk aansprakelijk geacht worden, want vele Neder-
landsche scheikundigen hebben het Duitsche wasserige Lösung aldus
vertaald. In hoeverre het Duitsch goed is, zullen wij daarlaten, maar
het staat wel vast, dat het Nederlandsche woord waterig eene andere
beteekenis heeft dan het hier krijgt.
De superlatieven overzichtelijkst en consequentst p. 251 regel 5 v.o.
zijn moeilijk uit te spreken.
Wanneer men van een scheikundige verbinding een aantal grammen,
uitgedrukt door het moleculair-gewicht der stof, wil aangeven, dan
wordt dit kortheidshalve een grammolecule genoemd. In Duitschland
360
BOEKBEOORDEF.LING.
heeft men deze uitdrukking nog meer verkort en noemt deze groot-
heid y>Moh, eveneens moleculair-ge wicht molair gewicht. Dit heeft
Dr. JoRissEN overgenomen, zelfs zonder te bedenken, dat een Neder-
lander het woord mol geheel anders uitspreekt dan de Duitscher, en
dat hij geneigd zou zijn het meervoud mollen te noemen en niet
molen, zooals hier p. 2(33 gedaan wordt, waar ook nog van molen-
quotient wordt gesproken. Voor nieuwe begrippen in de wetenschap
moeten wel nieuwe namen ingevoerd worden, maar hier wordt in
plaats van het reeds lang bestaande woord gram molecule het kortere
woord mol ingevoerd, waarbij het verband met het woord molecule
zoek raakt. Het geldt hier een kwestie van smaak, en deze zou ons
ongetwijfeld verhinderd hebben het Duitsche voorbeeld na te volgen.
Deze opmerkingen hebben zeker niet de strekking de Nederlandsche
vertaling van Ostwald’s boek te ontraden. Men kan deze vertaling
evengoed gebruiken als het oorspronkelijke werk, dat de scheikun-
digen ongetwijfeld op prijs zullen stellen.
G. J. W. Bremer.
OVER DEN DONDER EN DEN AFSTAND
WAAROP EU HOORBAAR IS,
DOOR
Chr. A. C. NELL.
Zou er wel een rneteorologisdi verschijnsel zijn, waarvan men zoo
weinig weet, Avaaraan zoo weinig aandacht geschonken wordt, als
met den donder het geval is? De dreigende, rollende donderslagen
van een opkomend onweêr mogen degenen verontrusten die bang
voor onweêr zijn, over het algemeen wordt men er eerst dan op-
merkzaam op, wanneei* de donder dringend om de aandacht vraagt.
De hevige, knallende slagen boven het hoofd van hem, die niet
totaal onverschillig is voor de uitbarstingen van dit natuurverschijnsel,
schrikken hem op uit den arbeid, die hem geen tijd gunde aandacht
aan het opkomend onweêr te schenken, en doen hem angstig vragen
of er geen gevaar is? Doch zoodra echter worden de slagen niet
minder hard en bemerkt hij dat, daar het onweêr aftrekt, het ge-
vaar geweken is, of gelijktijdig met de vrees verdwijnt zijn opmerk-
zaamheid. Die bui trekt toch af! Zoo heeft de mensch slechts dan
aandacht voor de natuurverschijnselen wanneer zij voor een kort
oogenblik met zijn belangen in botsing komen en maar weinigen
gaan in hunne belangstelling zoo ver, dat zij nauwkeurige waar-
nemingen doen met het doel : meer te weten te komen van de ver-
schijnselen in den dampkring.
Zelfs bij natuuronderzoekers schijnt de donder zelden of nooit het
onderwerp van langdurige studie en geduldig waarnemen te hebben
uitgemaakt en hieraan is het zeker toe te schrijven, dat men in de
23
86-2
OVER DEN DONDER EN
meteorologische literatuur zoo weinig orutrent den donder vindt op-
geteekend. Wij mogen deze natuuronderzoekers geen verwijt daarvan
maken. De belangstelling voor den donder wordt bij hen reeds
aanstonds verdi'ongen door die voor den bliksem, die veel gewichtiger
is. Ook zal wel dit laatste verschijnsel, in de jaren toen de elec-
triciteit zoozeer het voorwerp van de algemeene belangstelling werd.
de aandacht van den donder hebben afgeleid, die toch een onschuldig,
secundair verschijnsel was. Wij zijn er dan ook niet in geslaagd veel
geschriften over den donder te vinden en moeten, waar wij een en
ander willen mededeelen omtrent zijn ontstaan en zijne voortplanting
door de lucht, ons bepalen tot slechts enkele aanhalingen.
Hoe ontstaat de donder?
Het antwoord op deze vraag is nog steeds hetzelfde als het altijd
geweest is en waarschijnlijk ook het eenige juiste: de donder ont-
staat doordat, tijdens de electrische ontlading, de lucht in de ruimte
van een zeer lang en smal kanaal weggedrukt of sterk verdund
wordt, om onmiddellijk daarop weer in dat kanaal terug te vallen,
waarbij de talrijke, tegen elkaar stootende luchtdeeltjes tezamen het
geluid maken, dat wij donder noemen. Deze verklaring is hoogst
eenvoudig, waarschijnlijk ook zeer juist, maar geeft ons geen ant-
woord op sommige vragen, die zich nog voordoen. De bliksem-
fotografieën, waarvan men er sedert 1883 zoovelen gemaakt heeft,
hebben geleerd, dat vele bliksemstralen een doorsnede hebben van
verscheidene meters. Prof. Kayser vond een breedte van 30 M. voor
een door hem bestudeerden bliksemstraal; maar de juistheid dezei’
schatting wordt door L. VON Szalay te Budapest betwijfeld, die
voor de grootste doorsnede van een op 17 Augustus 1902 door hem
gefotografeerden straal 18.70 M. vond. Hoewel men nu zulke bliksem-
stralen tot de meer zeldzaam voorkomende moet rekenen, is toch
aangetoond geworden, dat men zich de meeste bliksemstralen niet
moet denken als dunne draadjes, zoodat men vanzelf komt tot de
vraag, welke geweldige luchtverplaatsingen er dan wel moet plaats
grijpen bij het overspringen van den bliksem.
Wij zullen echtei- op deze vraag, die valt builen het kader van
dit opstel, niet ingaan, tnaai- liever dadelijk deze andere beant-
wooi-den, hoe het komt, dat de donder altijd gehooi'd woi’dt als een
rollend en rommelend geluid, veeltijds wel vei'gezeld of voorafgegaan
door een knal. maar nooit als een enkele knal zondei* nagerommel.
Dit is gemakkelijk te verklaren.
De verschillende deelen van de bliksembaan zijn niet even vei'
verwijderd van den waarnemer, ja, het verschil in afstand tusschen
DEN AFSTAND WAAROP HU HOORBAAR IS.
363
twee punten van die baan en den waarnemer kan zelfs verscheidene
kilometers bedragen. Men denke maar eens aan een ontlading tus-
schen de aarde en een wolk op 5000 M. hoogte! Het geluid, ont-
staan in het punt van de bliksembaan, dat het dichtst bij den
waarnemer is, bereikt hem het eerst, dat van het verst verwijderde
punt het laatst en dat van de tusschenliggende punten, naar gelang
zij verder af liggen, later, zoodal alleen om die reden reeds een lang
aanhoudend geluid kan ontstaan, dat natuurlijk versterkingen en ver-
zwakkingen heeft in verband met verschillen in afstand tusschen den
waarnemer en de bliksembaan. Er zijn echter nog een tweede en
-een derde oorzaak voor het rommelen van den donder. De eerste
■ontlading wordt gevolgd door eenige latere ontladingen, die wel zeer
kort op elkaar volgen, doch den duur van den donderslag verlengen.
De derde oorzaak is de echo, teweeggebracht door het terugkaatsen
van de geluidsgolven tegen de wolken, waardoor een verward rom-
melend geluid moet ontstaan.
Wanneer men deze verklaring aanneemt is het ook gemakkelijk
te begrijpen, waarom een in de onmiddellijke nabijheid inslaande
bliksem het eerst gevolgd wordt door een knallenden donderslag, die
verstei-ft in een gerommel, dat echter aan de meeste waarnemers
ontgaat, tengevolge van den schrik, dien de hevige knal teweegbrengt.
Wij zullen verder gaan en de vraag behandelen hoe het toch
komt, dat de donder op zoo geringen afstand en zelden op grooten
afstand gehoord wordt. Voorbeelden zijn aangehaald, dat kanon-
schoten werden gehoord op afstanden van meer dan 90 K.M.; maar
van den afstand waarop de donder nog hoorbaar is, vindt men veel
kleinere getallen oj)gegeven.
Vrij uitvoerige gegevens vindt men door Arago medegedeeld
welke wij hier w^eêrgeven.
))De donder wordt vrij langen tijd na het verschijnen van den
bliksem hoorbaar. Iedereen heeft het gezien, iedereen kan het overigens
hebben gezien uit de tabellen, die ik van de waarnemingen van de
L’Isle heb samengesteld. De oorzaak van dat verschijnsel is een-
voudig; straks zullen wij het in bijzonderheden bespreken; de ge-
volgtrekkingen zullen te meer waarde en te meer nut hebben, naar
gelang wij met grootere of kleinere getallen gewerkt hebben ; laten
wij dus nagaan wat in maximum en in minimum de tijdsruimten
0 Oeuvres de Fr. Arago, Notices scientifiques, Tomé premier, pag. 82,
uitgave van Gide-Weigel (1854).
OVER dp:n donder en
zijn, die men lieeft waargenomen tusschen een bliksemstraal en den
daai'bij behoorenden donderslag.
»De beroemde wiskundige Lambert geloofde niet, wat het
maximum betreft, dat de tijdsruimten tusschen het licht en den
slag 40 seconden te boven gingen; maar ten tijde dat hij deze mee-
ning verkondigde, kon hij in de te Petersburg gepubliceerde Mémoires
van DE L’Isle gegevens hebben gevonden, aanzienlijk boven de grens,
die hij aannam. De waarnemingen te Parijs op 2 Mei 1712 gaven
42, 48 en 48 seconden .
Die van 6 Juni d.a.v.
47, 48, 48 en 49 seconden.
Uit eene waarneming van 30 April leidde men af de enorme tijds-
ruimte van 72 seconden.
In de waarnemingen van Chappe, te Tobolsk verricht in 1761,
haal ik van 2 Juli de getallen aan:
42, 45 en 47 seconden.
Den 10^^^^ van dezelfde maand vind ik
46 seconden. <(
Men ziet hieruit, dat Arago deze vraag grondig bestudeerd heelt
en over uitvoerige gegevens heeft kunnen beschikken, waaruit echter
geen grootere afstand dan 49 x 333 M. = 16.3 K.M. kan worden
afgeleid en dat hij 72 seconden tijdsruimte tusschen licht en slag enorm
noemt. Uit deze laatste waarneming zou een afstand van 24 K.M. volgen.
J. Hann haalt waarnemingen aan van Stanhope Eyre, die wij
ter aangehaalde plaatse niet konden vinden. ^ Deze waarnemer zou
eens 90 seconden tusschen licht en slag hebben geobserveerd; doch
hier was sprake van geluid veroorzaakt door een uiteenspringend
meteoor. Het komt ons voor dat Hann hier abusief geciteerd heeft,
want ter aangehaalde plaatse wordt uitdrukkelijk betoogd, dat geen
onweêr voorgekomen was.
A. Gockel' zegt: »meer dan 75 secunden verstrijken nooit tusschen
bliksem en donder.(r
H. Moiin behandelt het vraagstuk, hoe ver de donder hoorbaar kan
zijn, theoretisch en het is wel de moeite waard hier weèr te geven
hetgeen hij daarover schrijft.
De afstand, waarop de donder hoorbaar kan zijn, hangt af van do
wijze waarop temperatuur en vochtigheid van beneden naar boven
af- of toenemen. Neemt men voor ons geval aan dat de donder de-
9 J^cis Wetter, 1897, S 267.
') A. Gockel. Das Gewitte)'^ S. 80.
2) Grundzüge der Meteorologie, 5e Aufl., S. 371.
DEN AFSTAND WAAROP HI.I HOOP DAAR IS.
365
pjeluidsbron is, die haar zetel in S (zie figuur) heeft, terwijl EE’ de
aardoppervlakte voorstelt.
Wanneer de geluidsbron S aan alle zyden omgeven M^as door lucht
van dezelfde temperatuur en vochtigheid, zouden de geluidsgolven
zich ook naar alle zijden met gelijke snelheid voortplanten. In
werkelijkheid wordt aan die voorwaarden van gelijkmatigheid van
temperatuur en vochtigheid van de lucht niet voldaan, maar vindt
men in het algemeen een vermindering van temperatuur en vochtig-
heid naarmate men hooger in den dampkring komt. Daar nu de
voortplantingssnelheid van het geluid in de lucht grooter is naar-
mate de temperatuur en de vochtigheid grooter zijn, zal het geluid
zich niet met dezelfde snelheid in alle idchtingen uitbreiden. Na
verloop van zekeren tijd, stel b.v. 3 secunden, hebben de geluids-
golven zich van S naar aa’ voortgeplant maar, omdat de
temperatuur ^ bij den grond hooger ondersteld is dan op eenige
hoogte boven den grond, ligt a dichter bij S dan a'. Na 6 seconden
a h c d €
heeft het geluid de lijn hh\ bereikt, na 9 seconden cc', na 1 2 seconden
dd\ enz., maar omdat het geluid zich in de onderste luchtlagen het
snelst voortplant en bij toenemende hoogte langzamer, zullen de lijnen
aa\ bb\ ... ee\ff, enz. hoe langer hoe meer een schuinen stand ten
opzichte van het aardoppervlak krijgen. De onderste deelen van die
lijnen zijn dus eerst ten opzichte van de voortplantingsrichting voor-
overhellend, nemen langzamerhand een loodrechten stand aan, om
dan over te gaan in een achteroverhellenden stand. Daar nu de z.g.
geluidsstraal loodrecht staat op het vlak waarin de gelijktijdige ge-
luidsgolven zich bewegen, zal iedere geluidsstraal een kromme zijn,
die haar convexe zijde naar boven heeft gekeerd zooals in de figuur
door de lijnen Sa, Sc, S/^, enz. wordt voorgesteld. Het geluid plant
9 En de vochtigheid van de lucht, die we echter eenvoudigheidshalve
niet verder noemen zullen.
860
OVER DEN DONDER EN
zich niet meer voort in rechtlijnige richting maar langs een krom-
lijnigen weg, die zijn convexe zijde keert naar de lagere temperatuuiv
Dit geldt natuurlijk voor alle gevallen.
In de meeste gevallen neemt de temperatuur van beneden naar
boven af en dan kan, blijkens de figuur, voorbij een zeker punt c',
een z.g. geluidschaduw ontstaan. Terwijl de donder zich hoogerop
in den dampkring nog ver voorbij het punt c voortplant, is hij vlak
achter het punt c' op de aardoppervlakte niet meer hoorbaar. Een
waarnemer, die zich ook maar op kleinen afstand achter c', b.v. in
E', bevindt, ziet wel den bliksem in S, maar hoort geen donder, althans
niet uit de richting SE'. In het algemeen stemt dit overeen met
hetgeen men in de meeste gevallen waarneemt. Men ziet wel den
bliksem op niet grooten afstand, maar men hoort den donder niet,
hoewel de afstand van het onweêr klein genoeg is om den donder
te kunnen hooren. Daar nu de afname van temperatuur en vochtig-
heid meestal van beneden naar boven plaatst heeft, is daaruit te
verklaren, dat zoo zelden donder op grooten afstand gehoord wordt.
Er kunnen zich nog eigenaardige gevallen voordoen. Wanneer zich
boven den waarnemer in E' een wolkenmassa bevindt, waartegen het
geluid terugkaatst, hoort de waarnemer den donder boven zich en
meent dan natuurlijk, dat het boven hem onweert, daar hij niet
aanstonds om deze verklaring van het verschijnsel denkt. In werkelijk-
heid bevindt zich het onweêr in S. Het is duidelijk dat hieruit wel
vergissingen bij onweêrswaarnemingen kunnen voortkomen.
Er kan natuurlijk ook buiging der geluidstralen in horizontale
1‘ichting plaats hebben, ja, zelfs is het waarschijnlijk dat dit altijd
het geval zal zijn, daar toch in horizontale richting altijd tempera-
tuurs- en vochtigheidsverschillen voorkomen. Hierdoor zou men ook
den indruk kunnen krijgen, dat de donder int een andere richting
kwam, dan waarin de geluidsbron, de onweêrsbui, zich bevindt ;
doch in deze gevallen zal de afwijking minder groot zijn, daar de
verschillen in temperatuur en vochtigheid in horizontale richting
kleiner zijn dan in verticale richting.
Voor liefhebbers van waarnemingen zou op dit gebied wel wat te
doen zijn door het verzamelen van nauwkeurige gegevens omtrent
richting waarin, en afstand waarop men den donder hoort.
In vele gevallen is de temperatuur bij den grond lager dan op
eenige hoogte in den dampkring; zij neemt van den grond af naar
boven toe. Men noemt dat een temperatuuromkeering. In die ge-
vallen is de geluidsstraal naar beneden gekromd en de donder is
DEN AFSTAND WAAROP HIJ HOORI3AAR IS.
367
ZOO ver hoorbaar als het oor van den waarnemer het geluid nog kan
onderscheiden. Een geluidschaduw is er dan niet.
Maar ook de snelheid van den wind heeft invloed op den afstand
waarop de donder hoorbaar is.
De voortplantingssnelheid van het geluid neemt toe als de lucht
zich met grootere snelheid beweegt, doch natuurlijk alleen in de
1‘ichting waarin zich de lucht beweegt. Het geluid zal dus een zelfden
afstand in korter tijd afleggen in een luchtlaag, die zich met grooter
snelheid voortbeweegt, dan in een met kleinere snelheid zich be-
wegenden. Wanneer nu de windsnelheid op grootere hoogte grooter
is dan bij den grond, zullen de geluidsstralen naar de aardopper-
vlakte gekromd zijn en zal onder deze omstandigheden het geluid
ook op grootere afstanden hoorbaar kunnen zijn. Zoo zal men dan
een onweêr benedenwinds veel verder kunnen hooren. Daarentegen
zal de donder bovenwinds van het onweêr niet zoo ver gehoord
worden; doch daarbij moeten wij ook in aanmerking nemen dat het
geluid zich tegen den wind in niet op groote afstanden waarneem-
baar kan maken, omdat in geval de windsnelheid op grootere hoogten
grooter is dan bij den grond, de geluidstralen opwaarts gekromd
zijn, waarbij dan reeds op kleinen afstand van de onweersbui een
geluidschaduw kan ontstaan. De afstand waarop de donder hoorbaar
is hangt dus af van de verdeeling van temperatuur en vochtigheid
in verticale richting en van de snelheid van voortbeweging der lucht-
lagen op verschillende hoogten. Er kunnen nu gunstige omstandig-
heden optreden voor de hoorbaarheid van den donder op grooten
afstand, welke dan zijn temperatuur- en vochtigheidstoename van
beneden naar boven en grootere windsnelheid in hoogere luchtlagen
dan bij de aardoppervlakte. Daar nu juist temperatuurstoename
naar boven toe het ontstaan van onweders tegenwerkt, zal het ook
maar zelden voorkomen, dat de drie factoren, die den donder op
verren afstand hoorbaar maken, gelijktijdig met onweders optreden
en daaraan moet worden toegeschreven dat zoo uiterst zelden het
zoo krachtige dondergerommel op afstanden grooter dan 20 K.M.
wordt gehoord. Wordt het op veel grooteren afstand gehoord, dan
duidt dit op bijzondere omstandigheden en kan dit verschijnsel zeer
leerzaam zijn met betrekking tot bijzondere atmosferische toestanden.
Hiervan willen wij tot slot een voorbeeld aanhalen, door schrijver
dezes waargenomen en vroeger in het kort beschreven ongeveer
als volgt :
^)Den 23sten Jqü I899 Pep ik des avonds te ruim half tien met
9 Zie: Nederl. Tijdschr. v. Meteorologie^ Ie Jaarg.
808
OVER DEN DONDER EN
twee andere personen op den Arnhemschen straatweg bij KM paal
9 nabij Ede. Nadat het in den voormiddag hard gewaaid liad, was
in den avond de wind gelieel gaan liggen en wa^ het buiten bladstil.
Het had den geheelen namiddag in de verte geonweêrd, maar de
buien waren ten zuiden van ons gebleven en waren in den avond
in zuidoostelijke richting weggetrokken. Aan den zuidelijken hemel
weerlichtte het nog herhaalde malen zwak, maar nu en dan, d. i.
met tusschenpoozën van verscheidene minuten, zagen wij in het
zuid-zuidoosten sterker flikkeringen. Yer in zuidelijke richting strekte
zich langs den hoi'izon een bank van zware wolken uit, die nu en
dan door den ver verwijderden bliksem verlicht werden. Maar tusschen
ons en die wolkenbank was de hemel helder. Het weêrlichten was
zoo zwak, dat wij niet verwachtten donder te zullen hooren en aan-
vankelijk ook geen moeite deden dezen te hooren. Maar het sterkere
weêrlicht, dat zich slechts nu en dan vertoonde, was blijkbaar af-
komstig van een afzonderlijke onweêrsbui, die dichter bij was dan
de buien, waaruit het zwak weêrlichtte.
Plotseling, om 9 uur 37 min. werd mijn oor getroffen door een
uiterst zwak dondergerommel uit de richting van het sterkste
weêrlicht. Bij een volgende ontlading, opmerkzaam geworden door
het gerommel, ging ik met mijn horloge het tijdsverloop (in seconden)
na tusschen het oogenblik der ontlading en het eerste gerommel.
Er verliepen precies 160 secunden. Voor de zekerheid herhaalde ik
deze waarnemingen eenige malen, waarbij de mij vergezellende per-
sonen ook duidelijk het rommelen konden hooren. De uitkomsten
waren dezelfde. Hierbij moet nog worden opgemerkt, dat het ge-
rommel na een ontlading hoorbaar was, vóór <lat een tweede ont-
lading volgde, zoodat het niet met een verkeerde ontlading in verband
kon worden gebracht. Wanneer wij nu de voorplantingssnelheid van
het geluid op 333 M. per seconde stellen, zou in het beschreven
geval de geluidsbron ruim 53 K.M. verwijderd zijn geweest. Volgens
deze waarneming moet het onweêr dus gewoed hebben boven het
noordoostelijk deel van Limburg of het noordoostelijk deel van Noord-
Brabant, ergens in de omstreken van Vierlingsbeek.((
Het boven beschreven geval leert wel, dat donder hoorbaar kan
zijn op afstanden van een vijftigtal kilometers. Toch is een dergelijke
bewering nooit geuit en zullen velen geneigd zijn toch nog de mogelijk-
heid den donder op zulk een afstand te hooren, in twijfel te trekken,
daar zij immers in strijd zou zijn met hetgeen groote geleerden en
uitstekende waarnemers van vroeger en tegenwoordig meenen te
kunnen aannemen. Het zal dus wel verstandig zijn aan te nemen
DEN AFSTAND WAAROP HIJ HOORBAAR IS.
360
<lat het beschreven geval tot de uitzonderingen behoort, hetgeen de
genoemde mogelijkheid echter niet uitsluit. Wij zullen moeten aan-
nemen, dat dit geval mogelijk was tengevolge van zeer bijzondeie,
vooi’ de voortplanting van het geluid op verren afstand gunstige
atmosferische omstandigheden. Wanneer de zetel van het onweêr op
ongewoon groote hoogte lag en daarbij luchtbeweging en temperatuurs-
verdeeling in verticale richting aan den geluidsstraal een naar beneden
gerichte kromming gaven, kunnen wij een zoo verre voortplanting
van het geluid nog wel aannemen. Het was bladstil geworden, docli
mogelijk heerschte er op groote hoogten sterke luchtbeweging uit
de richting van het onweêr, waardoor reeds een naar beneden ge-
kromde geluidsstraal mogelijk en waarschijnlijk was. Temperatuui-
toename naar boven toe was mede niet onmogelijk. Zoodra echter
naar beneden gerichte geluidsstralen voorkomen, is de afstand, waarop
de donder gehoord kan worden, nog maar alleen begrensd door de
gehoorscherpte van den waarnemer, waarvan dus in dit geval veel
afhing. Het buitengewone van het geval kan echter ook daarin ge-
legen zijn, dat, in tegenstelling met verreweg de meeste gevallen,
de geluidsstraal naar beneden gekromd was. Echter valt daaromtrent
niets met zekerheid te zeggen . Onderzoekingen op dit gebied zijn
zeldzaam, w'aarnemingen omtrent de hoorverheid van den donder
uiterst schaarsch. zoodat het materiaal ontbreekt vooj’ onderzoek naar
den mogelijken afstand, waarop de donder gehoord kan worden.
Indien wij met dit kleine opstel mogen bereiken dat meerdere
belangstelling voor een onderzoek in die richting werd opgewekt,
dan achten wij onze moeite ruim beloond en ons doel bereikt.
’s-Gravenhage, September 1907.
DE PINGOEINS.
DOOR
J HENDRIK VAN BALEN.
»Onder alle vogels is het geslacht Pingoeïn onze bizondere belang-
stelling overwaard, omdat wij hier te doen hebben met een vogel, die
zich aan zijn eigenaardige levenswijs op het nauwst heeft aangepast
en daardoor, door hare geheele lichaamsbouw, afwijkt van den als ty-
pisch geldenden vogelvorm.«
Met deze woorden begint dr. Alex. Sokolowsky zijne beschrijving
van de pingoeïns.
))De systematisclie plaats van dezen vogel, « zegt hij, » heeft, tenge-
volge van zijn tot het uiterste ontwdkkelden lichaamsvorm, verschil-
lende moeielijkheden opgeleverd. Een groot aantal schrijvers vereenigde
de Pingoeïns of Impenne met de Alcidae, Colymbidae en Podicipidae
tot eene bijzondere groep, de Urinatorenj {Pygopodes, Pteropteri). In
den jongsten tijd is Fürbringer, op grond van zorgvuldige anato-
mische onderzoekingen tot een geheel ander besluit gekomen, door-
dat hij de Pingoeïns als het naast bij de Tnhlnares of kokerneuzen
(waartoe de stormvogels en albatrossen behooren) staande, beschouwt,
ofschoon deze goed ontwikkelde vleugels hebben. Maar behalve ana-
tomische gronden, spreken ook geografische feiten voor de juistheid
dezer zienswijze. Want zijn Pingoeïns geheel beperkt tot de zeeën
en de kusten van het zuidelijk halfrond, ook de kokerneuzen geven
de voorkeur aan dezelfde streken en talrijke vertegenwoordigers van
dit vogelgeslacht bewonen nog tegenwoordig de antarctische streken.
Op grond van deze waarnemingen is Fürbringer van meening, dat
de aanvankelijk met goede vliegwerktuigen toegeruste pingoeïns gaan-
DE PINGOEINS.
371
de weg van geringere breedten van het zuidelijk halfrond, zich ver-
breid hebben naar de antarktische streken, daar rijkelijk en gemak-
kelijk te bemachtigen voedsel vonden en daardoor er toe gebracht
werden een leven als watervogels te leiden. De gevolgen waren, dat
hun duikvermogen meer en meer ontwikkeld wei'd, maar hun vlieg-
vermogen in dezelfde mate verminderde en ten slotte geheel verlo-
ren ging. Toen gedurende de ontwikkelingsperioden der aarde, in
hunne woonplaatsen, de ijstijd aanbrak, en daardoor de voorwaarden
voor hun bestaan veranderd en bedreigd werden, waren zij, tenge-
volge van hunne organisatie, door een buitengewoon ontwikkeld
zwemvermogen, instaat naar warmere streken terug te keereti. Drij-
vende massa’s ijs kwamen hun daarbij uitstekend te pas. Dienten-
gevolge is hunne tegenwoordige verbreiding als een secundaire te
beschouwen. ((
Dr. Wilhelm Haacke is van oordeel dat de pingoeïns op den laag-
sten trap van ontwikkeling staan. Zij zijn waarschijnlijk onafhanke-
lijk van alle andere vogelorden ontstaan en hebben zich reeds ten
tijde van het ontstaan der oude stootvogels (roofvogels) van de ove-
rige afgescheiden. Bij weinig ontwikkelde dieren is het volstrekt niet
uitgesloten, ja, waar het thans nog levende vertegenwoordigers van
zulke groepen betreft, zelfs regel, dat zij een hoogst eenzijdige aan-
passing aan hunne levenswijze vertoonen, en dit verschijnsel is bij
geen vogelgroep grooter dan bij de pingoeïns. Men zou ze de vis-
schen of de dolfijnen onder de vogels kunnen noemen. Hunne vleu-
gels zijn geheel tot roeiriemen omgevormd en kunnen in geen geval
meer tot vliegen dienen. De slagpennen zijn in dezelfde mate ver-
schrompeld en de dekvederen der vleugels gelijken op schubben.
Schubachtig zijn ook de vederen van de rest van het lichaam. De
beenen zijn ook ver naar achteren geplaatst, zoodat de dieren op het
land, als zij niet op de manier der zeehonden op den buik liggen,
een rechtsopgaande houding aannemen en langzaam waggelend gaan.
De voeten dienen echter niet als roeiorgaan maar als stuur; zij wor-
den bij het zwemmen ver naar achteren gestrekt en regelen door
hunne bewegingen de richting welke de met behulp van zijn vin-
achtige vleugels zwemmende vogel neemt. Een onder water voort-
zwemmende pingoeïn heeft buitengewoon veel gelijkenis met een dol-
fijn; hij voert de moeielijkste en snelste bewegingen uit, zoodat een
in zijne nabijheid aanwezige visch gemakkelijk zijn buit wordt. V^oor
het grijpen der buit is de zijdelings saamgedrukté met scherpe in-
snijdingen voorziene snavel, die bij de eene soort meer, bij den andere
minder dien vorm vertoont, buitengewoon geschikt en de tong is met
372
DE PINGOEÏNS.
groote spitse wratten bezet, welke naar achter gericht zijn en weer-
haken vornaen, zoodat een visch welke hij gegrepen heeft niet ge-
wakkelijk kan ontkomen. In overeenstemming met de sterke ont-
wikkeling van de vleugels als roei-organen, bezit het borstbeen een
hoogen kam. In geen geval hebben de pingoeïns iets uit te staan
met de andere zwem- en duikvogels of met de alken, waartoe men
ze vroeger gebracht heeft. De anatomische onderzoekingen hebben
daarentegen bewezen, dat zij met geen andere vogelsoorten nader
verwant zijn.
Of de pingoeïns, die thans nog slechts in het westen van Zuid-
Amerika den equator overschrijden, en wier hoofdgebied de kusten
van Nieuw-Zeeland, Australië, Zuid-Afrika, het zuidelijke gedeelte
van Zuid-Amerika, alsmede de Antarctische eilanden zijn, ooit be-
woners van het noordelijk gedeelte van den aardbol zijn geweest, is
te betwijfelen, want ovei’blijfsels van uitgestorven pingoeïns zijn hier
niet gevonden; w-el behoort een groote uitgestorven pingoeïn tot het
eoceen van Nieuw-Zeeland, waar ook heden nog een hunner voor-
naamste woonplaatsen is. v,'
Dr. Nordenskjold vond in 1901 op het Seymour-eiland, in het
Zuidpool-land, onder fossielen de overblijfselen van een pingoeïn.
))Hier deed ik«, schrijft hij, ))een buitengewoon interessante vondst,
bestaande uit de rondom verstrooide beenderen van een gewerveld
dier. Een andere bestemming kon ik op deze plaats niet maken. «
Later bleek, dat dit de beenderen waren van een pingoeïn, die
beduidend grooter moet geweest zijn, dan de grootste thans levende
soort, de keizers-pingoeïn. In ieder geval was de waarneming op
zichzelf interessant, omdat hierdoor bevestigd werd, dat de pingoeïn
in lang vervlogen tijden, waarschijnlijk reeds in de tertiaire periode,
in de antarctische streken inheemsch was.
De pingoeïns zijn derhalve in ieder geval zeer laag staande vogels,
wier voorvaderen zeker gevlogen hebben, maar die zich reeds vroeg
aan het leven in het water hebben aangepast. Met het oog hierop
is het opmerkelijk dat de Patagoni^che pingoeïn zijn eieren tusschen
de pooten draagt, waar zich huidplooien hebben gevormd, tot het
opnemen der eieren. Wij vinden dus in deze gi oep van laag geplaatste
vogels, ten minste bij deze eene soort, misschien ook bij andere,
nog een soort van verzorging van het broedsel, welke gelijkenis ver-
toont met die welke wij voor de oudste vertegenwoordigers der vogel -
klasse hebben aangenomen.
Ook Dr. S. wijst op het sterk ontwikkelde zwemvermogen van
de pingoeïns.
DE PINGOEÏNS.
87a
Wat hun afzonderlijke organisatie aangaat wijst alles op een zoo
sterk mogelijk ontwikkeld zwemvermogen. Tengevolge hiervan heeft
hun lichaam den kegelvorm aangenomen De beenen zijn ver naar
achteren gegaan terwijl de vleugels hunne bestemming als vliegorgaan
totaal hebben verloren en vinachtige roeiorganen zijn geworden. Van-
daar dat de naam vinduikers (AptenoJyliornilhes) volkomen ge-
rechtvaardigd is.
Deze orde kan men rangschikken in zes verschillende groepen,
n.1.: Aplenodites, Pygoscelis, Catandiactes, Megadystes^ Eudyptula
en Spheniscus. Deze in verschillende anatomische en uiterlijk voor-
komen van elkander verschillende dieren, hebben een reeks van ken-
merken gemeen, die, afgezien van hunne gemeenschappelijke afstani-
rning, terug te brengen zijn tot een in het algemeen overeenstem-
mende levenswijs. Hun reeds boven genoemde lichaamsvorm herin-
nert meer aan dien van een dolfijn en een rob dan aan dien van een
vogel. Ook gelijken de pingoeïns in hunne bewegingen zeer veel
op deze dieien. Hun lichaam *is er voortreffelijk voor gevormd
om het water te doorklieven en hunne vinroeivleugels veroorloven
hun voortdurend en snel te zwemmen en te duiken. Op het land
zijn daarentegen deze dieren zeer onbeholpen, ofschoon zij bij het
voederen van hunne jongen, door onvermoeid, heen en weer loopen
en klimmen van het strand naar hunne op rotsen gelegen nestplaat-
sen, een buitengewone volharding toonen. De vederen zijn tot schub-
achtige dingen vervormd, terwijl aan de vleugels de slagpennen ont-
breken. Het bijna vooi tdurende verblijf in het water vordert daar-
entegen een bizondere verzorging van de huid, voor welke de Natuur
door een voortdurende afscheiding van een olieachtige vloeistof ge-
zorgd heeft.
Ook de luchthoudende, zoogenaamde pneumatische, beenderen van
den tot vliegen geschikten vogel zijn niet aanwezig, omdat het speci-
fieke gewicht van hun lichaam geen vermindering noodig heeft.
Daarom zijn hunne beenderen niet alleen zwaar, maar ook dik en
hard, daar het voor hun zwemvermogen sterk ontwikkeld spierstelsel
en de druk van het water bij het duiken dit vorderen. Ter onder-
steuning van de vinroeivleugels dienen de krachtige en korte beenen,
welks breede voetwortel een met vier naar voren gerichte teenen
voorzienen voet draagt, waarvan de drie grootste teenen door zwem-
vliezen verbonden zijn. Beantwoordend aan hun uit schaal- en week-
dieren en visschen bestaand voedsel, hetwelk zij ten deele van de
koraalriffen afzoeken of tusschen de zeegewassen weghalen, bezitten
zij een krachtige zijdelings samengedrukten snavel. Hebben de vleugels
874
bE PINGOEÏNS.
hunne oorspronkelijke beteekenis verloren, de staart dient ook niet
meer als stuiirtoestel bij het vliegen en is geheel verschrompeld. De
tot borstels vervormde vederen dienen het dier bij het rechiopzitten
tot steun van het lichaam. Bij Aplenodytes bestaat de staart uit 20
vederen, bij Pygoscelis en Catarrhactes wordt hij door 12 tot 14 of
10 betrekkelijk langere vederen gevormd. Megadyptes bezit weer 20
staartveeren, die echter zeer kort zijn. Zeer kort is vooral de staart
bij Eudyptula en Spheniscus, bij wie hij uit 16, 18 of 20 veeren
bestaat.
De beide soorten van het geslacht Aptenodytes zijn zonder twijfel
de schoonste vertegenwoordigers van de Pingoeïns. Onder deze neemt
de Konings- of Reuzenpingoeïn {Aptenodytes paiagonica^ Pen-
nant) de eerste plaats in. Zijn verbreidingsgebied strekt zich uit van
de Straat van Magelhaens over de Falklands-eilanden, Zuid-Georgië,
de Marion-eilanden, de Kerguelen tot de Macquarie-eilanden. Deze
soort bezit een naar verhouding lange, aan de punt ietwat gebogen
en tusschen de kaaktakken van den ondersnavel bevederden snavel. Het
dier is zeer kenbaar door zijn opvallende kleur, daar kop, nek en
keel bruinachtig zwart, een vlek achter het oor, waarvan een smalle
streep naar de zijden van den hals loopt, levendig eigeel zijn.
De tweede soort van dit geslacht Forsters-pi ngoeïn {Aptenody-
tes Forsferi. G. R. Gray), wiens vaderland zich uitstrekt over de
kusten van Antarctus vertoont, onder andere afwijkende kenteekenen,
eveneens een gele vlek achter de ooren, die echter naai- de zijden
van den hals niet wordt voortgezet.
Ook het geslacht Pygoscelis^ hetwelk drie soorten omvat, heeft haar
verbreidingsgebied van af de Straat Magelhaens tot de Macquarie-
eilanden en zuidelijk tot de kusten van Antarctus.
De soorten zijn: Pygoscelis papua, Fokster, P. adeliae^ Hombron
en Jacquinot en P. antarctica, Forsteu. Onder deze is de eerste
soort, die bekend is als de E ze Is-pingoeïn, bizonder kennelijk door
een opvallende witte, dwars van de oogen over den kop loopenden
band. Carl Hagenbeck te Hamburg had er indertijd twee in zijn
dierentuin, prachtige exemplaren. Zij zijn, in verhouding tot de vorige,
betrekkelijk groote vogels, met een tamelijk langen snavel, grijs op
de bovendeelen en verblindend wit op de onderdeelen. De dieren zijn
buitengewoon tam, loopen hun oppasser als honden na en nemen de
visschen uit zijn hand aan.
Het nu volgende geslacht Catarrhactes, Brisson, bezit vijf soorten,
n.1.: Catarrhactes clirysocome, Fokster; C. pachyrhynchus, G R.
Gray; C. Sclateri, Buller; C. Chrysolopfius^ Brandt en C. Schlegeli,
DE pingop:ïns.
375
Finsch. Hunne verbreiding strekt zicii uit over de kusten van Vuur-
land, de Falklandseilanden tot aan die van Nieuw-Zeeland. Onder
de soorten van dit geslacht is de als G o u d d u i k e r of Goudharige
pingoein bekende Caiarrhacles chrysocome, Fokster, de bekendste.
Deze heeft de grootte van een eend, heeft aan weerszijden boven de
oogen een gele pluim, die levendig afsteekt tegen de zwarte kleui'
van kop, hals, rug, zijden en vleugels, terwijl de onderdeden vei-
blindend wit zijn. Ook van deze soort heeft Carl Hagenbeck er
indertijd verscheiden ingevoerd en net gadeslaan van deze dieren,
vooral hunne bewegingen bij het loopen, is voor den natuurvriend
hoogst belangrijk.
Een tot het oosten van het zuidelijk wereldrond beperkte veibrei-
ding kenteekent de zich hierbij aansluitende soorten der beide ge-
slachten Megadyptes, Milne — Edwards en Eudyptula^ Bonaparte.
De eenige soort van het eerste, Megadyptes antipodum, Buller,
bewoont het Campbell-eiland, de Aucklands-eilanden, de Steward- en
Zuider-eilanden, Nieuw-Zeeland en de Chatham-eiianden. Als ken-
teeken van dit geslacht zij o.a. genoemd, dat de boven de oogen
staande goudgele pluimen zich boven de kruin van den kop met
elkaar vereenigen. In tegenstelling hiei mede ontbreken die sieraden
geheel bij de soorten van het geslacht Eudyptula^ Bonap. Dit zijn
Eudyptala minor ^ Fokster en E. albodg/iaia, Finsch. Deze zijn
bekend van de kusten van Zuid-.\ustralië, Tasmanië, Nieuw-Zeeland
en de Chatham-eiianden.
Vat men de tot nu toe beschreven pingoeïn-voi-men samen als
Borstel -pingo eins, de buitengewoon gering ontwikkelde staart
van het laatste geslacht Spheniscus, Brisson, heeft deze den naam
van Kortstaart-pi ngoeins bezorgd. Hare verbreiding strekt zicii
uit van Kaap de Goede Hoop, westwaarts tot de Falklands-eilanden
en de Straat van Magelhaen, nooidwaarts tot de oostkust van Noord-
Ainerika tot Pei'u en ile Galapagos-eilanden en aan de westkust tot
Rio-Grande-do-Sul. Als soorten van dit geslacht noemen wij : Sphe-
niscus demersas, Stephen; Sph. Humboldli^ Meyer; Spli. Magellani-
eas, Fokster en Spii. 7nendïculus^ Sundevall. De meest bekende
daarvan is de Bril -pingoein (^Sph. demersus, Steph.), van de kust
van Zuid-Afiika. Van deze soort zijn meermalen exemplaren naar
Europa gekomen. Een nauwgezette waarneming aan exemplaren in
den zoologischen tuin te Berlijn hebben twijfel doen ontstaan of
Sphenisciis Humboldti, Meyer en jSph. Mayetlamcus, Fokster wel
als bizondere soorten zijn te beschouwen. Waarschijnlijk is het dezelfde
vogel o[) verschillende leeftijden, waarbij de scherp uitkomende
37G
DE PINGOEÏNS.
donkere bandteekening eerst op lateren leeftijd tevoorschijn komt. In
hoeverre hetzelfde van toepassing is op de andere soorten, is niet uit
te maken, maar onmogelijk zou het niet zijn, dat op die manier het
aantal soorten aanmerkelijk verminderde.
Omtrent het leven der pingoeïns hebben inzonderheid in den laat-
sten tijd de deelnemers aan de Duitsche Diepzee-expeditie gelegen-
heid gehad waarnemingen te doen. Chun, de leider van deze expe-
ditie schiijft in zijn reisverhaal y)Aus den Tiefen des Weltmeeresa:,
omtrent het voorkomen van de Goud duikers of K uifpingo eins
(Catarrhactes chrysocomc\ Fokster), het volgende: »Het door de in-
wej'king van het water ontstane labyrinth van basaltblokken aan de
Gazellenhaven op Kerguelenland, dat met korst en blad mossen van
allerlei kleur is bedekt, is de typische woonplaats van de K u i f-
pingoeins. In de beschermende holen der bazaltblokken zitten de
wijfjes in hun kunsteloos nest, als men het nesten noemen mag, de
met mest bedekte plekjes, en broeden op hun eene ei, dat gewoon-
lijk erg vuil is. De mannetjes zyn onophoudelijk bezig de wijfjes van
voedsel te voorzien, terwijl zij, met beide beenen te gelijk voorthup-
pelend, de rotsen afgaan. Komen zij aan het water, dan plonsen zij
er ineens in.c(
Nergens heeft Chun pingoeïns in zoo’n groot aantal gezien als bij
een boottocht naar de rotsen aan de Kerstmishaven op Kerguelenland.
Hier waren ook E z e 1 s p i n g o e i ns, die bijna een meter hoog wa-
ren. In tegenstelling met de beweeglijke K u i f j) i n g o e ïn s zetten
zij langzaam en waardig de eene voet voor den andere. Met een blijk-
baar welgevallen worden de vederen op rug en buik geordend ; at en
toe rekken zij den hals uit en met den snavel in de hoogte laten zij
een levendig: Kree, kree, kree hooren. Gewoonlijk staan zij echter
met ingetrokken hals en schuin naar boven gerichte kop als onbe-
wuste filosofen daar, bijna stikkend in het vet, en geduldig af wach-
tend dat hun vederkleed vernieuwd zou zijn, want het was toen in
den ruitijd. Ter halverhoogte aan de steile hellingen van de krater-
wanden van St.Paul, troffen de reizigers een andere soort van het
geslacht Catarrhactes, C. chrysolophus^ Brandt, aan. Terwijl op de
Kerguelen de wijfjes van den kuif-pingoeïn nog broedden, waren hier
onder een milder klimaat de jongen reeds uitgekomen en hadden vooi*
een deel reeds de grootte der ouden bereikt. De dieren verwisselden,
volgens Chun, het nestkleed: »Als een dikke wollen pels, die hier en
daar reeds te zien was, zaten de nieuwe vederen er op. Daar duizen-
den jongen aan het ruien waren en het voorkomen hadden alsof zij
gekleed waren met pelzen, die erg door de motten waren aangetast,
i)K PIN Gü El Nb.
O / l.
warrelde de lucht var. de vederen, alsof er een sneeuwstorm woedde. «
De nesten waren zeer kunsteloos en bestonden alleen uit een kleinen
bundel gras, als onderlaag. Hun voedsel bestond voor het rneerendeel
uit inktvisschen. waarvan de schilden overal verspreid lagen. Volgens
Chun zijn de paden waarlangs de pingoeïns zich sinds eeuwen van
de hooge rotsen, de Ninepin-rots, naar het strand begeven, te her-
kennen. Met den in zee gevangen buit in den krop, maken zij dien
moeielijken weg opwaarts vele malen. In weerwil van deze moeielijke
manier van voedsel bijslepen, waren de jongen buitengewoon vet. Ge-
durende het voederen schijnen de ouden er voor te zorgen dat geen
vreemde jongen zich bij hen indringen, want zij waken er voor dat
de jongen ver van elkander staan.
Ook Dr. Otto Norüenskjold heeft, gedurende zijn tweejarig ver-
blijf in Antarctis, een uitmuntende gelegenheid gehad de pingoeïns
waar te nemen en geeft een typische beschrijving van hun voorkomen
naast een uitvoerige omtrent hunne levenswijze, die wij hier laten
volgen :
))Maar weldra trok een andere diersoort onze opmerkzaamheid in
zóó hooge mate, dat wij in de eerste oogenblikken op niets anders
acht sloegen, nl. de pingoeïns, eigenaardige wezens, vogels die niet
kunnen vliegen, maar die zich als visschen in het water bewegen. Ik
had op Vuurland en de Falklands-eilanden vroeger reeds dikwijls
pingoeïns gezien; zij komen ook aan de zuidkust van Zuid-Amerika
en aan de Westkust van Afrika voor, zelfs heel noordelijk in de streek
der keerkringen. Doch daar treft men overal slechts dwergachtige
soorten aan, maar hiei', in de ijsmassa’s van den Zuidpool, leert men
ze in al hun kracht kennen, deze eigenaardige vertegenwoordigers
der antarctische wereld. Reeds daarbuiten in het water ontmoet men
deze zonderlinge wezens, waarvan niemand, die ze niet kent, kan zeg-
gen tot welke diersoort ze behooren. In lange, regelmatige rijen ko-
men ze aanzwemmen, bij honderden en honderden te gelijk, en de
een na den ander heffen zij de cylindervormige lichamen uit het
water op en zakken weder in. duikend en hun weg als visschen onder
de oppervlakte van het .water vervolgend. Bij het gezicht van zulke
scharen, denkt men aanvankelijk onwillekeurig aan vliegende visschen,
welke wij in tropische zeeën zoo dikwijls hebben gezien. Dat het vo-
gels zijn, die daar voortsnellen, op die gedachte komt men niet, als
men niet nu en dan een dezer wezens op de oppervlakte zich zag
voortbewegen, maar ook dan nog komt weinig meer dan de ronde
zwarte kop boven water uit. Men kan dan ook van de pingoeïns zeg-
gen, dat zij in zekeren zin een overgang vormen tusschen visch en
24
378
DE PINGOEÏNS.
vogel, dezelfde plaats innemend, welke de zeehond onder de zoogdie-
ren inneemt.
Het interessantst zijn echter de pingoeïns aan land, daar waar wij
hen thans ontmoeten. Zij leven in groote koloniën van vele duizenden
individuen naast elkaar, zoo dicht bijeen, dat men haast geen leeg
plekje kan vinden om er den voet neer te zetten, en zich een weg
tusschen hen door te banen. Zij gedragen zich, zoo lang men hen niet
stoort, heel kalm; maar zoodra men hunne nesten nadert, ontstaat er
een gekakel en gesnater, dat geen einde neemt. Zoo’n vogelkolonie
stinkt naar de guano, die in een dikke laag den grond bedekt, en
men waagt zich slechts weifelend in die levende massa, waar men
u van alle zijden de levendigste ontevredenheid toont. In elk nest ziet
men één of twee, somtijds ook drie ruige, vuile, wollige jongen, op
kleine klompjes klei zonder vorm gelijkend en zij worden door vader
en moeder ijverig tegen de indringers beschermd, die zij waarschijn-
lijk voor reusachtige vertegenwoordigers van hun geslacht houden.
En hoe zonderling het hem, die deze dieren nog niet heeft leeren
kennen, ook moge schijnen, is de gelijkenis tusschen mensch en pingoeïn
zoo opvallend, dat het niemand, die hen daarbuiten in de vrije na-
tuur bestudeert, ook maar een oogenblik kan ontgaan. Merkwaardig
vooral is hun voorkomen. Men stelle zich voor een klein, rechtopgaand
wezen, iets meer dan een voet hoog, op twee beenen, met een lichaam,
dat bijna overal even dik is, grooten ronden kop en twee smalle, ver-
schrompelde vleugels, die, als de vogel loopt, zeer geschikt voor armen
kunnen worden gehouden, waarvan de handen in den wijden jas ge-
stoken zijn; de rug is glinsterend zwart en loopt uit in langen staart,
die levendig herinnert aan de slippen van een rok. De borst is ver-
blindend wit, met een zwarten band om den hals en de buik steekt
een beetje vooruit. De geheele verschijning vertoont de komische
figuur van een eleganten, ouden, corpulenten heer in zwarten rok,
wit vest en zwarten das gekleed, die met een ietwat waggelenden
gang en in een eenigszins gemaakte, maar waardige houding aan
het strand rondtrippelt.
De soort, die ik hier beschreven heb, de meest gewone hier, draagt
den naam van P//goscelis aniarctica, maar daarnaast komt nog een
andere, grootere soort voor, met een breeilen, rooden snavel, Pygos-
cel'is papui. Het was hier bijna de eenige keer, dat ik deze beide
soorten bij elkaar zag, die aan de Oostkust van Grahamsland niet
vooi komen, en ik viees daarom, dat mijn kennismaking met hen te
vluchtig was, om hun levenswijze te schilderen Daarnaast kon;t als
zeldzaamheid nog: een andere veel schoonere vorm, met eeng»oote.
DE PINGOEÏNS.
379
gele pluim of kuif op den kop voor, een soort uit de familie der
Catarrhactes.
Onvergetelijk zijn ook voor mij die wandelingen des avonds aan
het strand, als de volle maan zich door de wolken boorde en de pin-
goeïns in lange rijen opgesteld waren, steeds bereid een praatje te
houden.
De kolonie, die ons bij deze gelegenheid van zoo onschatbaar nut
was, was niet bijzonder groot. Ik schatte het aantal jongen op 2500.
De ouden ziet men omstreeks dezen tijd zelden bij elkaar, maar iii
een zoo slecht jaar als, wij daar hadden, kon men zeker gemiddeld
op niet meer dan één jong per nest rekenen. Daarnaar gerekend, zou
het getal ouden 5000 bedragen. Zooals al gezegd is, hadden de jongen
hun donskleed i-eeds bijna geheel afgeworpen en in verband daar-
mede waren zij ook begonnen met hun zwemoefeningen, dikwijls in
heele scharen en onder leiding van eenige oude vogels. Zij doken
reeds zeer goed, maar fladdei'den nog een beetje onbeholpen met de
vleugels in het water. Zij werden nu ook weldra door de ouden ver
laten, omdat deze zich weer in groot aantal aan het broeden wijdden .
ElekÖff stelde vast, dat de later uitgekomen jongen veel vetter waren
dan die vvan de eerste broed-periode, wien de speklaag bijna geheel
ontbrak.
Voedsel konden de jongen zichzelf nog niet goed verschaften en de
ouders zamelden het nog voor hen op. Ik neem namelijk aan dat va-
der en moeder daaraan deelnamen. Wil men zich een voorstelling er
van maken, hoe zoo’n oude pingoeïn zijn dag doorbrengt, dan diene
daartoe het volgende: Vroeg in den morgen gaan de dieren naar zee,
waar zij dikwijls in groote troepen duiken en rondzwemmen, om hun
voedsel te zoeken, dat bijna uitsluitend uit kleine kreeftdiertjes van
het geslacht Euphasia bestaat. Met den opkomenden vloed keeren zij in
kleine gi’oepen of alleen terug. Zij komen onder water aangezwom-
men — in de branding is een zwak geplas merkbaar — zij bestijgen
het strand, rekken zich uit, schudden het lichaam en de vleugels, en
laten een sissenden loon hooren. Zij haasten zich volstrekt niet naai*
hun nestplaats terug te keeren, maar richten toch langzamerhand
koers daarheen. De jongen wachten hier op hen en snellen hun dik-
wijls tegemoet, als zij de steile rotsen beklimmen.
Het is mij nog niet duidelijk geworden of het afkeer der ouders
is of list om hen te voederen, of wat het anders kan zijn, maar dik-
wijls snelt de pingoeïn weer terug en ijlt over de vlakte weg, ver-
volgd door een of twee luid piejiende jongen, die zoo hard loopen,
8S0
DE PINGOEINS.
als hun kleine pooten hen kunnen dragen. Menigmaal heb ik gezien^
hoe de oude werkelijk ontvluchtte en de jongen dan treurig naar huis
terugkeeren. Gewoonlijk echter laat de oude vogel zich inhalen, en
nu volgt onder onophoudelijk gekakel een interessant en in haar een-
voudige natuurlijkheid, roerend tooneel. De moeder — het kan ook
de vader zijn — buigt den kop en geeft bij klompjes de verzamelde
kreeftjes over in den bek van het jong, dat den snavel in dien van
den ouden vogel steekt en met uitgespreide vleugels klappert.
Ofschoon de jonge vogel gulzig het geboden voedsel aanneemt, is
zij toch daar niet zoo ijverig mee bezig, of het bemerkt de nadering^
van den mensch, en maakt aanstalten, hem te ontvluchten De voeding
neemt een vrij grooten tijd in beslag, dan keert het jong gewoonlijk
naar de bi’oedplaats en de oude naar het strand terug. Zijn er twee
jongen, die voedsel moeten hebben, dan trachten ze elkander weg te
stooten en dringen zich naar voren. Nimmer heb ik echter een be-
paalde vechtpartij tusschen hen gezien. Het is mij niet gebleken ot
oude vogels ook andere jongen dan de hunne voederen. Dikwijls lie-
pen er jongen rond en zochten bij verschillende oude vogels voedsel
te bekomen, maar ik heb nooit gezien, dat dit hun gelukte. Toch.
ben ik overtuigd, dat deze vogels dikwijls pleegkinderen aannemen,,
die zij grootbrengen. Hun geheele communistische levenswijs stemt
met zooiets overeen. Het is eigenaardig, dat de pingoeins zelden hun
redding in het water zoeken, zelfs als zij direct aan het strand aange-
vallen worden: eerst als men ze zoover in ’t water drijft, dat zij reeds
nat zijn geworden, zoeken zij dit toevluchtsoord op. Hun bestendig
streven om de rotsen te beklimmen bewijst duidelijk, dat zij zich
bewust zijn van het groote voordeel, om bij een strijd met huns ge-
lijken zoo hoog mogelijk te staan.
DE ÏHEODIE DER VLAM
DOOR
Dr. W. STORTENBEKER.
V. Vermindering of vermeerdering der lichtkracht.
Welke zijn de omstandigheden, die hoofdzakelijk invloed uitoefe-
nen op de lichtkracht eener vlam ? Ik vermeldde reeds den zeer be-
langrijken invloed der temperatuur^ — zoodat alle omstandigheden, die
op deze werken, het eveneens op de lichtkracht doen, — doch ook
de hoeveelheid^ vaste stof speelt een rol, hoewel geen belangrijke.
D.w.z. die hoeveelheid behoeft niet zoo heel groot te zijn. Een vlam van
lichtgas, dat slechts plm. 4 pCt., zware koolwaterstoffen bevat, geeft
niet veel minder licht, dan een van zuiver aethyleen. Toch tracht
men in sommige gevallen, bijv. bij het corbureei'en, de hoeveelheid
afgescheiden koolstof te vergrooten.
Een aanmerkelijke toeneming van het koolstofgehalte brengt af-
scheiding van roet en onverbrand gas, dientengevolge verlaging der
vlamtemperatuur, teweeg. De omstandigheden, die daarop invloed uit-
oefenen, zijn — tenminste qualitatief, — bekend genoeg. Ik vermeld
nog, dat dezelfde opmerkingen ook voor andere dan koolstofvlam-
men gelden, voor zoover men die heeft bestudeerd. Alleen zijn
er onder hen, welke altijd walmen, zooals die van waterstof met chro-
mylchloride, door Heumann onderzocht. Ook in hetgeen nu gaat
1) Dit is niet in strijd met een vroegere bewering (blz 332), dat de
lichtkracht niet zoozeer afhangt van de hoeveelheid kool, als van haren
verdeel ingstoestand, want hier ksm de verdeelingstoestand als standvastig
worden beschouwd.
DE THEORIE DER VLAM.
:iS2
volgen, komen zij, voor zoover bekend is, met de koolstofviammen over-
een (Heumann heeft bijv. bij de genoemde vlam ontlichting door COg
aangeloond).
Vermindering der lichtkracht. Onder de oorzaken, die de licht-
kracht doen dalen of zelfs geheel kunnen doen verdwijnen, verdie-
nen vooral de aandacht de bijmenging van vreemde gassen en de aa.n-
'wez'gheid enn vaste lichamen in de vlam.
Vreemde gassen. Karl Knapp ontdekte in 1870, dat men een
lichtgevende gasvlam, door koolzuurgas, stikstof of chloorwaterstof bij
het lichtgas te mengen, evengoed van hare lichtkracht kan beroo-
ven als door lucht. Knapp meent daaruit te mogen afleiden, dat zoo-
wel afkoeling als verdunning deze vermindering der lichtkracht
k?m veroorzaken; en dat ook bij de Bunsensche vlam niet zoozeer
de meer volkomen verbranding als verdunning van het lichtgas door
lucht oorzaak zou zijn, dat zij geen licht verspreidt.
Aangezien dit plaats vond in eenen tijd, toen, zooals vroeger is
beschreven, Frankland's aanval op Davy’s theorie de gemoede-
i-en vervulde, veroorzaakte Knapp’s waarneming nogal beroering. Wij
zien dan ook in de volgende jaren verschillende onderzoekers zich
met dit verschijnsel bezig houden en pogingen tot verklaring in ’t
werk stellen. Zoo Blochmann (1873), die ontdekt, dat de ontlich-
ting ook gelukt door zuurstof, ja zelfs door brandbare gassen, als
waterstof en kooloxyde. Terwijl echter lucht en zuurstof de vlam
kleiner maken, maken de andere gassen haar grooter Bovendien zij
hier reeds vermeld, dat de hoeveelheden, die tot ontlichting noodig
zijn, eveneens zeer verschillen. Lewes heeft dit later nauwkeurig
bepaald en gevonden, dat daartoe bij dezelfde vlam kunnen dienen:
0,5 Vol. zuurstof 2,3 Vol. stikstof
1.20 Vol. koolzuurgas o, 11 Vol. koolo.xyde
2,27 Vol. lucht 12,4 Vol. waterstof.
Blochmann’s verklaringswijze is echter niet bijzonder gelukkig en
zijne mededeelingen dienaangaande zijn ook niet bijzonder duidelijk. Hij
meent te hebben waargenomen, dat steeds eenige afstand bestaat
tusschen vlam en brander of tusschen vlam en pit waardoor lucht
wordt binnengezogen ; deze zou in de lichtgevende vlam (even-
als in de Bunsensche) zich eerst met de vrije waterstof van het licht-
gas vereenigen en daardoor de koolwaterstoffen tot hun ontledings-
temperatuur verhitten. Door bijvoeging van COg Avordt het lichtgas
sterk verdund en komt over een groot oppervlak en dus in geringer
concentratie met de binnenstroomende lucht in aanraking; dientenge-
volge zou dan het lichtgas volkomen verbranden zonder koolstof-
DE THEORIE DER VLAM.
383
afscheiding. Anders ' is het in de Bunsensche vlam. Daar verbrandt
wèl de vrije waterstof eerst, maar er blijft nog zuurstof genoeg over
om de koolwaterstoffen in kooloxyde en waterstof om te zetten, welke,
nog verdund door stikstof uit. de lucht, met een niet-lichtgevende
vlam verbranden.
Een nieuw feit ontdekte Wibel (1875). Door de branderbuis te
verhitten kan men, zoovoel de Bunsensche vlam als de met koolzuur-
gas ontlichte vlam, weder lichtgevend maken. Men mag dus geen
verschillende verklaring op beide gevallen toepassen en moet aanne-
men, dat steeds het bij het lichtgas gemengde gas af koelend
Daartegen komt weder Heumann (1876) op. In de Bunsensche vlam
kan geen afkoeling plaats hebben, want hare (gemiddelde) tempera-
tuur is hooger en evenmin kan dit plaats vinden in de door een
brandbaar gas als CO ontlichte vlam. Verder toont hij aan, dat ook
temperatuursverlaging op zichzelve ontlichtend werken kan, door in
een kleine vlam een vast voorwerp, bijv. een platinaschaal te brengen.
Er zouden dus oorzaken zijn, waardoor een lichtgevende
vlam van hare lichtkracht kan worden beroofd : 1* *^ zuurstoftoevoer,
2*^ bijvoeging van een werkeloos gas, dat temperatuurverlagend werkt,
3^ bijmenging van een brandbaar gas, als CO of H2.
Dit schijnt inderdaad bet geval te zijn. Op het eerste gezicht heb-
ben alle onderzochte gassen dezelfde uitwerking, maar terwijl lilcht
of zuurstof de vlam kleiner maken en hare (gemiddelde) temperatuur
verhoogen, doen koolzuurgas of stikstof juist het tegenovergestelde.
Van de Bunsensche vlam is vroeger rekenschap gegeven. Dat zij dooi’
verwarming der toegevoerde gassen weder lichtgevend wordt, kan
misschien worden veroorzaakt door ontleding der kleine hoeveelheid
methaan, die zich nog in het tusschengas bevindt (zie blz. 327). De
door CO2 of N2 ontlichte vlam ondei’scheidt zich van de Bunsensche,
doordien zij slechts uit één enkelen zwaklichtenden kegelmantel be-
staat, ^ waarvan echter de binnenvlakte een iets lichtere kleur ver-
toont en wellicht gelijk is aan de blauwe zóne der lichtgevende vlam.
Zij scheidt zich evenwel nooit in den vorm eens binnenkegels daar-
van af. De temperatuur van den kegelmantel is hoog genoeg om vaste
deeltjes, die van buiten worden ingebracht, te doen gloeien ; doch niet
1) Dit komt op eigenaardige wijs uit, als men (volgens Blochmann)
de hoeveelheid CO2, die aan de vlam wordt toegevoerd, vermeerdert.
*De vlam opent zich dan aan de bovenzijde en elk koud voorwerp,
dat men er mede in aanraking brengt, doet een scheur in den kegel-
mantel ontstaan; zoodat men hare structuur duidelijk kan waarnemen.
'3U
DE THEORIE DER VLAM.
om het gas, dat zich daarbinnen bevindt, tot kooistofafscheiding te
brengen. Derhalve verbrandt dit gas rnet een niet-lichtgevende vlam.
Voorts is het duidelijk, dat verhooging der temperatuur van het gas-
mengsel de lichtkracht weder eenigermate kan terugroepen. Het
ontlichten door een brandbaar, doch met niet-lichtgevende vlam
brandend gas — waarvan steeds een aanzienlijke hoeveelheid noodig
is (zie de tabel op blz. 382) — kan veroorzaakt worden door de ver-
dunning der koolwaterstoffen, welke een verhooging der ternperatuui'.
waarbij koolstofafscheiding optreedt, ten gevolge heeft.
In hetzelfde verband zij nog gewezen op een verschijnsel, reeds
vroeger vermeld (blz. 330). Luchtverdunning vermindert de lichtkracht
eener lichtgevende vlam, verdichting der lucht doet haar toenemen,
hooge druk brengt sterke roetafscheiding teweeg. Deville (1808) ver-
onderstelt reeds, dat het eerstgenoemde verschijnsel door een verlaging,
de beide laatstgenoemde door een verhooging der vlamtemperatuur
zouden worden teweeggebracht. Bedenkt men, dat aan de stijging
der vlamtemperatuur door de dissociatie der verbrandingsgassen CO,
en HgO een grens wordt gesteld (blz. 314), dat deze dissociatie bij
drukverrneerdering teruggaat en dus bij drukvermeerdering een hoo-
gere vlamtemperatuur kan worden bereikt, dan wint Deville's ver-
klaring aan waarschijnlijkheid.
Vaste voorwerpen. Hierboven is reeds medegedeeld, dat ook een vast
voorwerp, in de vlam gebracht, hare temperatuur zoodanig kan ver-
lagen, dat de lichtkracht verloren gaat; terwijl naar aanleiding van
de temperatuurmeting (blz. 317) de aandacht is gevestigd op de af-
koelende werking, uitgeoefend door elk vreemd lichaam, dat door
geleiding en straling warmte verliest.
Kleine voorwerpen werken dus slechts locaal af koelend en ontlich-
tend, doch de uitwerking verraadt zich te spoediger, naarmate de
vlamtemperatuur lager is; terwijl grootere haar zoo kunnen doen
dalen, dat de koolstof zich niet meer afscheidt. In de reeds meerma-
len aangehaalde verhandelingen van Heumann vindt men tal van
proeven dienaangaande : in ’t bijzonder over het verschijnsel, door
Blochmann beschreven, aangaande den afstand tusschen vlam en
brander. Het heeft echter niet dien omvang en die gevolgen welke
Blochmann zich voorstelt, en Heumann schi ijft het eenvoudig toe aan
de afkoelende werking der branderbuis. Bij een door koolzuur ontlichte
vlam, die een lage temperatuur heeft, treedt het zeer gemakkelijk op,
doch kan door verhitting der branderbuis weder worden opgeheven.*
Tot dezelfde groep van verschijnselen moet worden gerekend de
werking van droadpaas, hetwelk, aangezien de samenstellende di'aden
DE 'IHEORIE DER VLAM.
885
in elkuiiders wei'kingssfeer liggen, een zoodanige afkoeling veroor-
zaakt, dat het de vlam geheel tegenhoudt en dus de vlarngassen tot
beneden de ontbrandingstemperatuur afkoelt. Het schijnt mij over-
bodig er nader op in te gaan, aangezien de proeven van Davy U816)
dienaangaande algemeen bekend zijn.
Vermeerdering der lichtkraclit. De middelen tot verhooging der
lichtkracht, ofschoon voor de practijk van veel meer belang, zijn niet
zoo talrijk als die, welke haar doen afnemen. Zij komen alle neer op
verhooging der vlamtemperatuur, hetzij door vermeerdering van den
zuurstoftoevoer, hetzij door vóórwarming der verbrandingsgassen. Het
eerste werd toegepast door Argand in 178"i (vlam met dubbelen
luchttrek, lampeglas), het laatste door Siemens in 1881 (regenera-
toi’brander).
VI. Het Auerltcht.1
Bij het Auerlicht (gasgloeilicht) gloeit niet meer een afscheidings-
product der vlam zelve, doch een vreemd lichaam (gloeilichaara, gloei-
kousje), dat door de Bunsensche vlam wordt verhit en waaraan men
zooveel mogelijk den vorm tracht te geven van het deel der vlam,
dat de hoogste temperatuur bezit, d.w.z. den buiten kegel.
Het was reeds lang bekend, dal de aai'den en alkalische aarden bij
verhitting met den blaaspijp of de knalgasvlam een sterk licht uit-
stralen; Berzelius vestigt de aandacht op die eigenschap bij zirkoon-
aafde in 1825, Drummond past haar toe in het naar hem genoemde
kalklicht (1827), Bunsen vindt haar voor ytteraarde (1866). Doch het
is de onbetwistbare verdienste van Auer von Welsbach deze waar-
neming te hebben gemaakt tot den grondslag eener nieuwe wijze
van verlichting. Hij beschrijft zelf^ hoe hij, tengevolge zijner onder-
zoekingen over de zeldzame aarden, geleidelijk en na vele vergeefsche
pogingen tot deze toepassing is gekomen (1884 — 1891).
Een enkel woord over de vervaardiging der gloeikousjes. Zooals
bekend is, bestaan zij uit een aschskelet van thoidum- en ceriumoxy de,
in de gewichtsverhouding van 99 op 1 ongeveer. Het weefsel, dat aan de
gloeikousjes ten grondslag ligt, wordt vervaardigd van zeer goed ge-
zuiverde katoen of rameh op speciale brei- of ook wel vlechtma-
chines. Men verkrijgt dan een buis, welke in stukken van de ge-
wenschte lengte wmrdt gesneden. Deze worden aan de bovenzijde
omgezoomd, gedrenkt met een oplossing, bestaande uit:
1) verg. Böhm, Das Gasglühlicht (Leipzig, 1905);
Fischer, Der Auerstrumpf (Ahrens’ Sammlimg).
2 Journal f. Gasbeleuchtung 44; Chemical News 85, 254 (1902).
386
DE THEORIE DER VLAM.
99 — 99, “2 dln. thoriumnitraat (Th (N03)4,4H20)
1 — 0,8 dln. ceriumnitraat (Ce (N03)3, öH^O)
250 dln. water
en daarna tusschen gummiwalsen van het overtollige vocht bevrijd,
zoodat er plm. 4 gram oplossing in elk kousje o verblijft. Nu worden
zij op glazen vormen gedroogd, aan de verdikte bovenzijde met ver-
sterkingsvloeistof ^ bedeeld, nogmaals gedroogd en van den asbest-
draad voorzien. Daarna brandt men de kousjes af, na hen eerst over
een houten vorm te hebben gladgetrokken. Zij schrompelen sterk
ineen en worden slap, doch verkrijgen weder de noodige stijf heid en
stevigheid, wanneer men ze over de geheele lengte uitgloeit. Dit
geschiedt, door in de holte van het kousje een bijzonderen gasbran-
der te brengen, welke met persgas wordt gevoed en een krans van
horizontale, blauwe vlammetjes levert. Eindelijk worden zij, zoo noo-
dig, verzendbaar gemaakt door drenken met een hardingsvloeistof,
welke in hoofdzaak uit collodion bestaat. ^
Zooals uit deze gegevens gemakkelijk te berekenen valt, weegt een
(niet-gehardi gloeikousje ongeveer 0,6 gram en bevat plm. 5 milli-
gram €6203. Gewoonlijk vermindert de lichtkraclit bij langdurig ge-
bruik, hetgeen zeer waarschijnlijk aan verdamping van het cerium-
oxyde moet worden toegeschreven.
Over de oorzaken der buitengewone lichtkraclit van het gloeikousje,
wanneer dit in de Bunsensche vlam wordt verhit, is men geruimen
tijd in twijfel geweest. Thans kan echter, vooral na de onderzoekin-
gen van Rubens, het vraagstuk als in hoofdtrekken opgelost worden
beschouwd. Op drieërlei wijzen heeft men getracht het verschijnsel
te verklaren :
Verklaring van Nichols (1892). Aangezien men toenmaals onder-
stelde, dat de maximum-temperatuur der Bunsensche vlam slechts
1300^ bedroeg, meent Nichols dat het licht van het gloeikousje, zoo
rijk aan breekbare stralen, niet alleen aan temperatuurstraling kan
worden toegeschreven. Het licht zou — tenminste in den beginne —
afkomstig zijn van opgespaarde energie, iets als een phosphore.<-
centie verschijnsel zijn. Daardoor zou tegelijkertijd worden verklaard
het op den duur verminderen der lichtkracht; wanneer nl. de opge-
1) Bijvoorbeeld: water 100 gram, Al (NOa'js 15 gram. Mg (NOsjo 15
gram, H3 PO4 (1,3) 1 cM^. Op daarmede gedrenkte plaatsen boet het
kousje zijn lichtkracht in.
2) Bijvoorbeeld uit : collodion 650 gram, aether 270 gram, oleum ricini
64 gram, kamfer 16 gram.
ÜE THEORIE DER VLAM.
387
spaarde eiiei’gie verdwenen was zou alleen de temperatnui’straling
overblijven .
Tegen deze gevolgtrekkingen verzet zich St. John (1895), steunende
op een uitvoei-ig onderzoek; echter zonder een andere verklaring voor
die van Nichols in de plaats te stellen . Hij toont allei*eerst aan, dat de
oxyden van het Auerkousje zich noch door bijzondere phosphorescentie-,
noch door fluorescentieverschijnselen onderscheiden. Verder bepaalt hij
het emissievermogen van verschillende aarden en alkalische aarden
(MgO, ZrOg, EfgOg, J^agOg) voor een bepaalde soort van lichte stralen en
toont aan, dat het bij dezelfde temperatuur (1200®) grooter is dan
van blank platina. Wordt echter een stuk platinablik, ten deele blank,
ten deele beaekt met de bedoelde oxyden, geplaatst in den bijna ge-
heel gesloten, verhitten oven, zoodat het als ’t ware deel uitmaakt van
den wand, dan verdwijnt het onderscheid, ’t Blanke deel van het platina
zendt minder licht uit dan het met oxyden bestreken gedeelte, doch
kaatst meer licht van de oven wanden terug. Waren de oxyden lumines-
cent, dan zou ook onder deze omstandigheden hun emissievermogen
(jvooter moeten zijn dan van het platina ; thans gaan beide zich ge-
dragen als volkomen zwarte lichamen. Er volgt dus uit, dat de licht-
kracht dezer oxyden uitsluitend een gevolg is van temperaluursiraling .
Verklaring van Bunte (1897). Bunte neemt aan, dat het ceriuni-
o.xyde, verdeeld in veel grootere massa thoriumoxyde, katalytisch
werkt. Brengt men het gloeikousje in een brandbaar gasmengsel,
waarvan de temperatuur nog ca. 300® beneden de ontbrandingstem-
peratuur ligt, dan ontbrandt het gasmengsel. Bunte onderstelt, dat
iets dergelijks in de vlam zal plaats hebben en dus de temperatuur
van het Ce2 0g eveneens tot 300 boven de vlamtemperatuur zal
stijgen, waardoor de sterke lichtkracht zou worden verklaard. Het
thoriumoxyde zou bij dit alles een lijdelijke rol spelen. Blinte’s ver-
klaring vervalt echter, als Le CnaTELiER en Boudouard aantonnen,
dat het kousje evenveel licht verspreidt, wanneer het verhit wordt
in een verbrand, als in een verbrandend gasmengsel. Katalyse is der-
lialve uitgesloten.
Verklaring van Le CHaTELiER en Boudouard (1898). Uit photome-
trische metingen bij blank platina en bij verschillende oxyden (FegOg,
het Auermengsel, Th02, CegOg, UOj, La20g) besluiten zij het
volgende.
De gloeikousjes bestaan uit een stof, waarvan het emissievermogen
bij de temperatuur, welke zij in de vlam aannemen, verschillend is
voor verschillende lichtsoorten, ’t Is dus bij die temperatuur een ge-
kleurde stof.
388
DE THEORIE DER VLAM.
De hoüge werkingsgraad is een gevolg van een groot emissiever-
mogen vooral in het blauw en groengeel, minder in het rood, naar
alle waarschijnlijkheid nog minder in het ultrarood.
De hoeveelheid lichte stralen is dus groot, maar toch steeds Ideiner
dan van een volkomen zwart lichaam derzelfde temperatuur (er is
dus geen luminescentie).
Maar een volkomen zwart lichaam, op dezelfde wijs verhit en met
hetzelfde stralend oppervlak, zou (door een grooter verlies aan don-
kere stralen) een lagere temperatuur aannemen en dus een veel ge-
ringere lichtopbrengst hebben.
En verder: Het rendement aan lichte stralen is in zekeren zin om-
gekeerd evenredig aan het emissievermogen. Is dit nl. klein, dan moet
het voorwerp een houge temperatuur aannemen om de energie
te kunnen kwijtraken, die het in aanraking met de verhitte gassen
krijgt; en hoe hooger de temperatuur, des te grooter wordt in ’t
algemeen het pei-centage lichte stralen.
Dooi' latere onderzoekingen — ik noemde reeds die van RuBE^'S
(1905 — 1906) — is deze theorie volkomen bevestigd.
Rubens onderzocht het geheele zichtbare (van 0,4 tot 0,8 g) en
ultraroode (van 0,8 tot 18 u) emissiespectrum van het sterkst stra-
lende deel van een normaal gloeikousje. Daartoe mat hij, met behulp
van spiegelspectrometer en lineaii'e therrnozuil, voor verschillende
golllengten / de uitgestraalde energie E, en verkreeg aldus een kromme,
die het verband ()., E) aangeeft.
Om nu het betrekkelijk emissievermogen e — d.w.z. de verhouding
tusschen de emissie van het gloeikousje en van een volkomen zwart
lichaam met dezelfde structuur en bij dezelfde temperatuur — te
vinden, wordt de temperatuur van het gloeikousje bepaald en de
kromme (/, E) voor het volkomen zwarte lichaam van die tempe-
ratuur, op gelijke schaal geteekend. Uit de verkregen figuur volgt
dan e, als verhouding der beide E, voor elke bepaalde waarde van
a; echter als gezamenlijke straling van het gloeikousje en de Bun-
sensche vlam, waarin het verhit wordt. De straling der Bunsen-
sche vlam is n.1. wél in het lichte deel van ’t spectrum, maar niet
in het ultraroode, tegenover die van ’t gloeikousje te verwaarloozen ;
op de plaats der voornaamste absorptie-banden van COg en HgO is
zij zelfs vrij aanzienlijk. Het bleek evenwel mogelijk uit de waar-
nemingen het betrekkelijk emissievermogen van het gloeikousje af-
zonderlijk bij benadering af te leiden.
DE THEORIE DER VLAM.
389
Bijgaande fioTiur stelt het verband tiissclien / en e voor ; daaruit blijkt
hoe e van de waarde 0,86 in het blauw, snel daalt tot 0,06 in het
rood, om in het ultrarood zeer gering te worden en eerst bij de golf-
lengte b'j. weder langzaam te stijgen. .
In de keten van waarnemingen was echter één onzekere schakel,
nl. de bepaling der temperatuur. Zij werd met den optischen pyro-
meter van Holborn en Kurlbaum <zie blz. 319) gemeten; doch deze
levert de temperatuur, die het voorwerp zou bezitten wanneer het
zich .gedroeg als een volkomen zwart lichaam, de z.g. zwarte tempe-
ratuur. Uit de zwarte temperatuur kan men alleen de ware tempe-
ratuur berekenen, als men het betrekkelijke emissie -vermogen kent;
en de waarnemingen dienden juist om dit te bepalen. Hoe grooter
e is, hoe dichter dus het onderzochte lichaam nadert tot een vol-
komen zwart lichaam, des te minder verschillen beide tempera-
turen; het is dus niet te verwonderen, dat de zwarte tempera-
tuur in het rood gemeten (waarneming door een rood glas) aanmer-
kelijk lager lag dan die in het blauw. Rubens vond 1319^ en 1524^
bij de door hem onderzochte gloeikousjes. De ware temperatuur moet
natuurlijk voor beide gevallen gelijk zijn; langs verschillende wegen
kwam hij tot 1560°, ongeveer 240° lager dan de temperatuur van
den buitenkegel der vlam (zie blz. 321).
Het gloeikousje, bij de gewone temperatuur zuiver wit, is dus bij
1560° een gekleurd lichaam : het straalt zeer selectief, het wordt bij
verhitting — zooals Rubens dit noemt — »zwarter in het blauw«.
Dit gaat gepaard met een vermindering in het terugkaatsend vermogen
voor blauwe stralen, hetwelk in kouden toestand vrij groot is. Im-
mers alleen wanneer dit vermindert, kan het absorptievermogen (het-
390
l)E IHEOHIE DER VLAM.
welk, volgens de wet van Kirchhoff, gelijk is aan het betrek kelijk
emissie-verinogen,) '^o sterk toenemen^.
De vraag is nu nog slechts, waarop de bijzondere eigenschappen
van het Auevmengsel berusten. Ook deze vraag is door Rubens toe-
gelicht. Hij heeft op dezelfde wijs als voor het Auerkousje (lijn a),
het einissiespectram van een zuiver Th02*kousje (lijn g) en van een
zuiver Ce2 03-kousje (lijn h) gemeten. Zij zijn in bijgaande figuur
voorgesteld, echter niH gescheiden van dat der Bunschensche vlam ;
vandaar de beide hooge toppen in a en g, die afkomstig zijn van
1) Volgens Rubens laat zich dit aldus aantoonen: men concentreert
het licht van een sterke booglamp op een gloeikousje (met brander,
doch zonder lampeglas). Met behulp van een lens of spiegel wordt het
door ’t kousje teruggekaatste licht geprojecteerd op een fluoresceereud
scherm, nadat het licht door een oplossing van koperoxydammonia is
gegaan (om zooveel mogelijk alleen de blauwe stralen tot waarneming
te brengen). Brengt men nu ’t kousje tot gloeien, door den brander aan
te steken, dan overtreft de verzwakking van ’t gereflecteerde licht zoo-
zeer de toeneming van het eigen licht, dat het beeld op ’t scherm veel
lichtzwakker wordt (ongeveer \ der oorspronkelijke waarde).
2) Ook bij een oppervlakkige vergelijking der hier genoemde kousjes
valt het verschil onmiddellijk in ’t oog. Dat van ThOg verschilt bij ka-
mertemperatuur niet van een gewoon kousje, dat van Ce^Os is lichtbruin
en bros; doch beide hebben, in de vlam geplaatst, een zeer geringe licht-
sterkte.
DE THEORIE DER VLAM.
391
€0^, en HgO. De lijnen a en g vertoonen ook overigens geen noe-
menswaard verschil, behalve in het lichte gedeelte^ daar wint a tiet
verre van g. Het Ce203-kousje straalt vooral in het gebied tussclien
1 en 4,tx veel sterker dan de beide andere. Juist daardoor echter daalt
de temperatuur aanzienlijk, volgens Rubens tot 1075-^, zoodat de
straling, hoewel in het lichte gedeelte bijna gelijk aan die van het
zwarte lichaam bij 1075-c> (in i voorgesteld) eveneens aanmerkelijk
blijft beneden die van het Auerkousje bij 1560 Van 10 — 15 g is
het laatstgenoemde wel weder ))zwarter«; doch de temperatuursver-
laging, die hieruit voortvloeit, is veel geringer, aangezien het vol-
komen zwarte lichaam zelf in dit gebied weinig stralen uitzendt, zoo-
als uit de grootte van het oppervlak lusschen de (verlengde) lijn i en
de A-as blijkt. Alles samen vattende heeft dus het Auerkousje van ’t
zuivere ThOg de geringe emissie in het ultraroode gebied, van ’t
zuivere Ge20g de bijna zwarte straling in een belangrijk deel van ’t
zichtbare gebied overgenomen; en heeft aan laatstgenoemde eigen-
schap, vereenigd met de hooge temperatuur, die van de eerstge-
noemde het gevolg is, zijn aanzienlijke lichtkracht te danken.
VII. De WERKINGSGRAAD.
De werkingsgraad (W) of het rendement eener vlam is de verhou-
ding tusschen de zichtbare stralende energie, die in een bepaalden
tijd door de vlam wordt geleverd en de chemische energie, die in
denzelfden tijd aan de vlam wordt toegevoerd; terwijl kan worden
verstaan onder:
Optischen werkmgsgroad (O.W.) de verhouding
lichte straling
totale straling
in
gelijken t^d.
Om den werkingsgraad te bepalen dient men te kennen :
Q, de verbrandingswarrnte voor 1 Gram (of 1 Liter) brandstof,
р, de per tijdseenheid verbruikte hoeveelheid brandstof,
I, de lichtsterkte der vlam (in H. kaarsen),
с, de hoeveelheid energie die door de lichteenheid (de H. kaars)
naar alle zijden per tijdseenheid wordt uitgestraald,
dan is:
I X
X Q
De grootheid c is een constante, waarvan de waarde door Anoströ.m
(1904) is bepaald. Deze vond 0J09 Watt.
DE THEORIE DER V-LAM.
De drie eerstgenoemde kunnen voor elk bijzonder geval worden
gemeten, doch dit is nog slechts in enkele gevallen geschied.
Wel zijn er gegevens over lichtkracht en brandstofvei’bruik van al-
lerlei lampen, maar dan is gewoonlijk de verbrandingswarmte — ten-
zij het een zuivere stof geldt — niet bekend. De hieronder voorko-
mende getallen zijn dus slechts benaderd ; zij gelden voor het daarbij
opgegeven verbruik per kaars en zouden eigenlijk voor elk soort van
lamp afzonderlijk dienen te worden vermeld. i
1
Q
calorieën
4 i
pei- uur j
W
in pi’ocenten
o.w.
in procenten
Kaars
9430 p, gram
7,7 gram
0,13
O
Hefnerlamp
0,96 (Angström; 1904)
Olie
9500
4,5 „
0,22
Petroleum
11000 „
3,5 „
0,24
Lichtgas Vleermuis
13 liter
0,13
1,3 (Rogeus; 1892)
„ Argand
>5400 p. liter
9 V
0,19
1,6 (Rogehs ; 1892)
„ Auer
2 V
0,86
„ Lucaslamp
1 n
1,7
O
Acetyleen
14040 p. liter
0,8 „
0,83
5,5 (Angsthöm; 1902)
In de tabel vindt men ook enkele gegevens over den optischen
werkingsgraad (het percentage der straling, dat voor ons zichtbaai’
is), hoewel het nog moeilijker is dienaangaande vertrouwbare waar-
den te vinden. Bepalingen dezer grootheid zijn namelijk reeds lang
geleden en volgens verschillende methoden verricht, doch de uitkom-
sten stemmen niet overeen. De gebezigde methoden zijn in hoofd-
zaak de beide volgende :
Methode van Melloni en Tyndall. Om hetzij de lichte of de don-
kere stralen afzonderlijk te verkrijgen, maakten zij gebruik van een
stralenjilter. Bij Melloni (1835) was dit een aluinoplossing, welke
geacht werd alleen lichte stralen door te laten ; bij Tyndall - een
oplossing van jodium in CS2, welke de lichte stralen tegenhield en
alle donkere stralen zou doorlaten. Tyndall ging als volgt te werk :
Een bakje van klipzout werd gevuld met zwavelkoolstof en op den
weg der stralen van de te onderzoeken vlam geplaatst. De straling
werd daarna opgevangen op een thermozuil en gemeten. Tyndall
1) Misschien is ook c eenigszins verschillend voor verschillende licht-
soorten.
2) Contributions to inolecular physics in the domain of radiant heat.
Bondon, 1872.
DE THEORIE DER VLaM.
893
toonde aan, dat hierbij geen noemenswaarde absorptie plaats had . In
de CSg werd nu zooveel jodium opgelost, dat de oplossing geheel
ondoorschijnend was en nogmaals de straling gemeten. Ook het
jodium bleek diat hermaan te zijn, zoodat de stralen die het terug-
hield, uitsluitend lichtstralen waren. Hij vond aldus voor den op-
tischen werkingsgraad eener:
gasvlam 4 pCt.
olievlam 3 pCt.,
terwijl Melloni voor de laatstgenoemde 10 pCt. had gevonden.
Volgens Tyndall’s methode — meer of min gewijzigd — zijn la-
ter nog herhaaldelijk metingen verricht, die over ’t algemeen iets
ü
lager waarden gaven. AngstrÖm acht hen evenwel nog 2 a 3 malen
te hoog. Is dit juist, dan zal ’t wel hieraan liggen, dat het jodium
niet geheel diathermaan is.
Methode van Langley. De grootte van het oppervlak tusschen de
(X, E) krommen, zooals die op blz, 337 zijn afgebeeld, en de X-as, is
een maat voor de totale hoeveelheid energie, die door de daarbij
behoorende lichtbron wordt uitgezonden. Het deel van het opper-
vlak, dat tusschen de grenzen 0,4 en 0,8 u. (ongeveer) ligt, is het zicht-
bare deel dezer energie. De verhouding tusschen beide is dus do op-
tische werkingsgraad. Langley, die de eerste nauwkeurige metin-
gen in het ultraroode spectrum verrichtte, heeft hem langs dezen
weg voor enkele lichtbronnen bepaald (1897), Lummer schat hem
voor het volkomen zwarte lichaam op 0,1 pCt. bij roodgloeihitte,
en op 1 pCt. hl] sterke witgloeihitte, Rubens op 2 pCt. bij gas-
gloeilicht.
Een nauwkeurige bepaling der energiekrornmen juist in het zicht-
bare deel is echter zeer moeilijk.
Uit de tabel, hoe onvolledig ook, blijkt, dat de werkingsgraad
alleen voor enkele lichtbronnen (acetyleen en gasgloeilicht) tot 1
pCt nadert of dit overschrijdt; en dat ook de optische werkings-
graad voor de meeste koolstofvlammen slechts 1 — 2 pCt bedraagt.
Vlammen, als lichtbronnen gebezigd, zijn dus nog zeer onvolko-
men werktuigen. Wanneer men lichtgas in eenen gasmotor ver-
brandt, daarmede een dynamo drijft en deze bezigt tot voortbren-
ging van electrisch licht, krijgt men een grooter rendement, dan
wanneer men het gas rechtstreeks aansteekt. Om den werkings-
graad te vermeerderen, was het oudste en tot voor konen tijd
394
DE THEORIE DER VLAM.
liet eenige middel, verhooging der vlamtemperatuur — het acety-
leenlicht staat iii dit opzicht bovenaan. Het Auerlicht heeft ons
echter geleerd, dat er nog een andere weg is; dat een lichaam,
hetwelk in verband met zijn temperatuur het maximum van stra-
len uitzendt (volkomen zwart lichaam), niet het meest economische
middel is tot voortbrenging van licht; en dat men hopen kan
andere stoffen te vinden, welke, selectief stralende, een grootere hoe-
veelheid der beschikbare energie in zichtbare straling zullen om-
zetten .
Erratum. Op blz. 316, reg. 5 v. b., Berzeliu8^\e^?>: Becquerel.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD,
STERRENKUNDE.
Het lengteverschil tusschen Leiden en Ubagsberg (L). — Vol.
IX van de Annalen der Sterrenwacht te Leiden bevat een verslag aan-
gaande de tusschen Juni 1899 en Juli 1900 te Ubagsberg door Pater J.
W. J. A. Stein volbrachte breedte-waarnemingen, benevens een be-
paling van het lengteverschil tusschen Ubagsberg en de sterrenwacht
der Leidsche universiteit, door den directeur prof. dr. H. G. vak de
Sandë Bakhuyzen en den heer M. J. H. Wilterdink, welk verschil
werd vastgesteld te bedragen: + 5 min. 52.314 sec. ± 0.015 sek.
Ubagsberg, tusschen Maastricht en Aken, is in het Europeesch geo-
detisch net een belangrijk station, dat als zoodanig bij drie verschillende
triangulatiën heeft dienst gedaan. v. d. v.
De eleetrisehe werking van de zon. — Bij J. Polleunis (Rue Sans
Souci, Bruxelles) is afzonderlijk uitgekomen een uittreksel uit de afle-
veringen April en Juli van de Revue des Questions scientiftques, van de
verhandeling van Albert Xodon betreffende de natuur en de werking
van de electrische lading der zon.
Dr. Nodon behandelt daarin:
1°. de waarnemingen, de instrumenten, met wier behulp die zijn vol-
bracht, en de theorieën daaruit door hem afgeleid;
2®. eene toepassing daarvan ter verklaring van eenige verschijnselen,
op aarde bij de planeten en de kometen waargenomen ;
3*^. datgene wat, met betrekking tot de meteorologie op aarde, uit
zijne beschouwingen kan worden afgeleid. v. d. v.
Mars in oppositie. — In No. 4195 de, Astronomische Nachrichten
(pag. 323) komt een telegram voor, waarin prof. Lowell mededeelt dat
de heer Lamplakd en hijzelf het Martiaansche kanaal Gihon als dubbel
hebben gephotographeerd.
1
2
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Verder deelt deze onvermoeide Mars-onderzoeker, in zijn eigen Bulletin
No. 20, nog mede, dat gedurende de Martiaansche periode Maart — Juni,
zoowel tijdens deze oppositie als tijdens die van 1903 en 1905, de Noord-
pool-ijskap opeens en over een groote uitgestrektheid zich begon te
vormen en dat vrij wel op denzelfden datum, den Martiaanschen 23sten
Augustus. Op de daaraanvolgende dagen smolt de eerste ijzel weder
weg, wat iets later werd opgevolgd door een nieuwen sneeuwval ....
ook evenals in 1903 en 1905. v. d. v.
De komeet van Daniël. — Van deze komeet zijn te Jewisy door
den heer Qüenisset op den 19den en 20sten Juli 1.1. twee prachtige
photo’s genomen, die voorkomen in het Augustus-nommer van het
Bulletin de la Société astronomiqiie de France.
Op den eerstgenoemden datum vertoonde de komeet mj/ uitstroomers
(staarten), maar op den laatstgenoemden zeven, De langste daarvan
onderspande schijnbaar 4» aan den hemel, wat een lengte beteekent
van minstens 12 millioen kilometer. De kern had den 20sten Juli een
middellijn van ongeveer 4' (173000 kilometer). v. d. v.
De komeet van 1881. In the Observatonj van September vestigt de
heer Denning er de aandacht op dat de komeet, die hij den 4den Oct.
1881 ontdekte, dit jaar weder in even gunstige omstandigheden zal
terugkeeren als waaronder zij in het ontdekkingsjaar aan den hemel stond ;
naar berekening moet zij toen in Augustus, dus voor zij ontdekt werd,
zichtbaar zijn geweest, al is ’t dan niet voor het bloote oog.
Deze komeet heeft, naar de elementen door Dr. Matthiessen berekend,
een omloopstijd van 8.68 jaar ; zij moet dus in 1890 en 1899 zijn terug-
gekeerd, maar toen maakte hare positie haar onzichtbaar. Den 3<^en
October zal zij, iets ten noorden, langs Regulus (« in de Leeuw) gaan.
V. D. V.
De gelijktijdige onzichtbaarheid van Jupiters satellieten. — Op
den 3<^en October e. k. zullen de vier groote satellieten van Jupiter te
gelijk onzichtbaar zijn.
Omtrent dit verschijnsel treedt de heer Flammarion in eenige bizon-
derheden : in een schetskaartje toont hij aan hoe tusschen 19 uur 56
min. en 20 uur 6 min. de betrekkelijke stand van Jupiter en die sa-
tellieten zijn zal. In Azië en Australië zal het verschijnsel kunnen waar-
genomen worden ; hier is het al voorbij als Jupiter opkomt.
Op den 15den Maart 1611 nam Galilei voor het eerst dit verschijnsel
waar ; sedert is het slechts achtmaal waargenomen.
[Bulletin de la Société Astron. de France d’aoüt, p. 356.) v. D. v.
WKTENSCllAPl’KLlJK HiJBLAD.
8
CHEMIE.
Scylliet. In 1856 vond Staedelek, vooral in de nieren doch ook in
lever, milt, kieuwen en spieren van roggen, haaien en eenige andere
plagiostomata, bovengenoemde, aan inosiet nauw verwante stof, doch
daarvan verschillend doordien de kristallen water vrij zijn, moeilijker
oplossen en de reactie van Scherer niet geven. Wegens die groote
overeenkomst en terwijl scylliet bij genoemde kraakbeen visschen in
dezelfde organen voorkomt, waarin men inosiet bij hoogere gewervelde
dieren aantreft, kende Staedeler daaraan dezelfde formule Cs H12 Os
toe, zonder elementair-analyse en M. G.-bepaling, waarvoor hij geen
stof genoeg had.
Het scylliet wordt thans nader bestudeerd door Joh. Müller (Rostock),
die het verkreeg (uit de levers van haaien) in harde, watervrije, mono-
kline zuilen. Oplosbaarheid bij 18°, 1 deel in ± 100 dln water. Inactief.
Smeltpunt iets boven dat van salpeter (339°) en dus hooger dan dat
van inosiet (225°). Elementair-analyse en kryoskopische bepaling van
het moleculairgewicht bevestigden de formule Cs H12 Os.
De reactie Scherer lukt wel, mits men de bevochtiging met ammonia
achterwege laat, wat trouwens Müller en reeds vroeger Boedeker ook
voor inosiet aanbevelen. Na de voorzichtige indamping met salpeter-
zuur op platinablik, voegt men dus onmiddellijk een droppel chloor-
calcium toe en verkrijgt dan, na opnieuw indampen, een fraai roode rest.
Scylliet heeft met inosiet ook de reactie Gallois en die van Joh.
Müller gemeen, d. i. resp. indampen met oplossing van mercuri-nitraat
geeft geelroode vlek en na verhitten met waterstofperoxyde reduceert het
het koperproefvocht.
Op gelijke wijze als Maquenne (1887) dit in inosiet deed, kon Müller
in scylliet zes hydroxyl-groepen aantoonen, door ze te vervangen door
acetyl. Daar ’t onwaarschijnlijk is dat 2 hydroxyl-groepen aan ’t zelfde
C-atoom voorkomen, beschouwt M. daarom ook scylliet als saam-
gesteld uit zes groepen C H. OH. die, onder opheffing der dubbele bin-
dingen, een benzolring vormen.
Van de mogelijke isomeeren zijn tot dusver bekend: d-inosiet (uit
piniet) en 1 -inosiet (uit quebrachiet). Voorts van de inactieve, niet
racemische vormen, de gewone i-inosiet, waarbij zich dan nu het scylliet
aansluit. Doch Müller hoopt spoedig nog over twee nieuwe te kunnen
berichten.
{Ber. d. D. Chem. Ges.^ 40, 1821.)
R. S. TJ. M.
4
w J';t k n sch a rPE LI j k bijblad.
Radioactiviteit en zwaartekracht. — In de zitting van de Aca-
démie des Sciences van 2 Sept. 1907 heeft Mevr. Cukte bericht over
den invloed van de zwaartekracht op de radioactiviteit.
Sluit men radium-emanatie in een vat, waarvan de wanden inwen-
dig met phosphoresceerend zwavelzink bekleed zijn, dan ziet men op
den bodem een lichtende plek. Keert men het vat om, zoodat de bodem
boven komt, dan verschuift de lichtgevende plek, zoodat zij op nieuw van
onder gezien wordt. Men zocht dit te verklaren door de veronderstel-
ling dat de radioactiviteit voornamelijk 'op stofjes op den bodem der
fiesch werkt, die bij ’t omkeeren naar beneden vallen. Mevr. Cükie
heeft zich evenwel overtuigd, dat stofjes geen aandeel aan ’t verschijn-
sel hebben.
De lucht in het vat moet eenigszins vochtig zijn: in geheel droge
lucht vertoont zich het verschijnsel niet.
[La Nature, 7/9, 1907.) e. s. tj. m.
Het atoomgewicht van radium werd 5 jaar geleden door Mevr.
Curie bepaald, uitgaande van 0,09 gram gezuiverd radiumchloriede.
Sedert zijn aanzienlijke resten van pikblende van Joachimsthal ver-
werkt, waaruit Mevr. Curie 0,4 gi-am zuiver radiumchloriede verkreeg. De
zuivering geschiedde door herhaald omkristalliseeren uit slap zoutzuur
en fractioneel neerslaan der oplossing in water door alcohol, waarbij het
langzaam verdwijnen van baryum spectroskopisch gevolgd werd.
Hare nieuwe bepaling van het atoomgewicht, hiermee verricht en wel
e. a. vroeger door neerslaan met AgNOa en wegen van ’t gevormd chloor-
zilver, beschrijft Mevr. Curie in de Compt^ Reud. van 19 Aug. j.1. De
moeilijkheden, die zij daarbij ontmoette, schuilden in de sporen van
onzuiverheden der gebezigde reagentia, welke gedurende het zuiverings-
proces een gradueel verlies van radium veroorzaakten. Uitvoerig be-
schrijft zij hoe zij de bezwaren zoo goed mogelijk te hoven kwam.
De uitkomst was dat voor radium, als ’t atoomgewicht van zilver
=: 107,8 en dat van chloor = 35,4 genomen wordt, 226 2 volgt, d.i.dus
1,2 eenheden hooger dan in 1902 gevonden was.
De hoogere zuiverheid van het thans geanalyseerde praeparaat kan
dit niet geheel verklaren. Waarschijnlijk is het mede toe te schrijven
aan de grootere hoeveelheid, thans geanalyseerd en aan ’t gebruik van
beter gezuiverde reagentia.
[Nature, 5/9, 1907.)
R. s. TJ. M.
WKTKNSCHAPPIOLIJK 13I.JJJLA1),
Ö
PLANTKUNDE.
Oorsprong van endemische soorten, d. z. soorten, die slechts op
een zeer klein deel der aardoppervlakte voorkomen. Deze soorten leven
thans nog, tenminste in zeer groot aantal, op de plaats waar zij ont-
staan zijn. Dit geeft een gelegenheid om na te gaan, of de kenmerken
waardoor zij zich van de verwante meer algemeene soorten, haar ver-
moedelijke voorouders, onderscheiden, in eenige betrekking staan tot
haar omgeving. Voor Europeesche planten die meestal over groote
gebieden verspreid zijn, kan men dit natuurlijk niet meer onderzoeken.
Maar op Ceylon zijn ongeveer Vs planten die daar groeien
endemisch en vele beperkt tot een enkele vallei . een bergrug of zelfs
een enkelen bergtop. Meestal behooren deze locale soorten tot geslachten
waarvan ook een of meer op Ceylon algemeen verspreide soorten bestaan.
J. C, Willis heeft nu deze locale soorten uit dat oogpunt onder-
zocht. Zoo heeft b.v. de bergtop Ritigala een aantal soorten, die elders
niet gevonden worden, bv. Coleus elongatus, die verwant is met de op
Ceylon algemeene C. barhatus. Hij geeft een tabel van de verschil-
punten en toont aan, dat deze onmogelijk tot de omgeving in betrek-
king kunnen gebracht worden, m.a.w. dat de eigenschappen van C.
elongatiis voor deze soort van geen bijzonder voordeel zijn. Hetzelfde
geldt voor een aantal andere soorten, tot de meest verschillende ge-
slachten behoorende en op verschillende bergtoppen groeiende. Nergens
kan men eenig bewijs vinden, dat de kenmerken ontstaan zouden zijn
in antwoord op de eischen der locale omgeving. En daar dit de eisch
van de theorie der natuurkeus door het ophoopen van uiterst kleine
variatiën is, zoo is het duidelijk dat deze theorie van het bestaan der
endemische soorten geen verklaring kan geven. Veel waarschijnlijker
is het, dat die vormen door sprongsgewijze en van de omgeving niet
rechtstreeks afhankelijke veranderingen zijn tot stand gekomen.
{Annals Uoyal Bot. Garden Peradeniya.^ Vol. IV, IMei 1907 ) D. v.
Regeneratie bij varens, — Naar aanleiding van de in aantal steeds
toenemende voorbeelden van variëteiten van varens, die 0[) hun bla-
deren prothalliën kunnen maken, buiten de sporen om, heeft Goebel
het regeneratievermogen van varens in het algemeen onderzocht. Hij
vond, dat dit vermogen vooral in de bladeren van jonge kiemplan-
ten ontwikkeld is. Snijdt men deze af en legt ze op vochtigen grond,
dan sterven wel de meeste, maar aan een zeker aantal, waarschijnlijk
die welke genoeg reserve-voedsel in zich bevatten, gelukt het zich te
regenereeren . Zij brengen dan óf nieuwe bladlobben, of prothalliën, of
tusschenvormingen tusschen deze beiden voort. De prothalliën maakten
\V KT E N ö Cl 1 A Pl’K l- 1 J K BIJ J3L A D.
()
in enkele gevallen antheridiën, b.v. bij het watervaren Ceratopteris hali-
troides^ of deze en archegonia, zooals bij Pteris longifolia.
Op prothalliën gelijkende uitwassen hebben somwijlen huidmondjes
en dan moeten zij dus als tusschen vormen tusschen voorkiemen en blad-
slippen beschouwd worden. Nog duidelijker is dit als ook vaatbundels
aangelegd worden. Dikwijls ontstonden ook broedknoppen, die terstond
tot nieuwe plantjes uitgroeiden.
Deze verschijnselen zijn door Goebel aan een zestal soorten uit ver-
schillende geslachten waargenomen, nl. aan alle soorten waarvan hij
toen juist kiemplanten voorhanden had Het is dus zeer waarschijnlijk
dat zij bij varens in ’t algemeen eén normaal geval van regeneratie
vormen. [Sitzber. K. Bay. Acad. d. Wiss. 1907, p. 118.) d. v.
PSYCHOLOGIE.
Paedologie. — Schuijten deed onderzoekingen over geheugen variatie
bij schoolkinderen, over de oppervlakte van het geschrift en over voor-
en namiddagonderwijs. Hij vond o. a. dat vermoeidheid ongunstig op
het geheugen inwerkt ; dat meisjes een beter geheugen voor cijfers
hebben dan jongens, ofschoon dezen oplettender zijn. De verstandigste
kinderen hebben het beste geheugen en de meeste spierkracht en het
geheugen is het sterkst in de lente en in den zomer. Het verschil
tusschen kinderen van welgestelden en mindergegoeden treedt niet op
den voorgrond. De verstandigste kinderen maken iets grootere letters ;
de geheele papieroppervlakte van het geschrevene is gemiddeld grooter
bij minder ontwikkelde kinderen; de afstanden tusschen de woorden
zijn bij verstandige kinderen kleiner dan bij minder ontwikkelden, ter-
wijl het bij de interlinies juist omgekeerd is. Het morgen onderwijs is
gunstiger dan dat op den middag. Bij het kopiëeren waren er ’s morgens
minder fouten, weglatingen en verbeteringen dan ’s middags . ’s Morgens
waren de letters kleiner geschreven dan ’s middags, als wanneer, even-
eens door vermoeidheid, meer papier gebruikt wordt, ’s Middags knijpen
de meeste kinderen het stevigst en zijn zij het lastigst.
[Paedolog. Jaarh. der Stad Antiverpen, VI, 2, 1907.) A. s.
PHYSIOLOGIE.
Vermoeienisstoöen. — Weichabdt concludeert dat door spierbe-
weging in verdunde lucht, dus bij zuurstofgebrek, uit het spie rei wit
rijkelijk vermoeienistoxine gevormd wordt; door reductiemiddelen, bij-
voorbeeld zwaveligzure natron, wordt die toxine in meerdere mate ver-
kregen van het uit de vermoeide spier geperste vocht ; maar ook uit
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
dat van niet vermoeide spieren worden toxische stoffen gewonnen, als-
ook uit andere eiwitsoorten, van placenta, hersenen, pollen, kippeneiwit.
Door herhaalde injecties van vermoeienistoxine wordt een antitoxine-
houdend serum verkregen, hetwelk de toxinen der eiwitreductie eeniger-
mate verzadigt. Wordt vermoeienistoxine te gelijk met vermoeienisanti-
toxine geïnjiciëerd, dan wordt het vermogen om te arbeiden in hooge
mate verhoogd.
[Münch. nied. Wochenschr . 26, 1234.) A. s.
ANATOMIE.
Hersengewieht van vogels. — Lapicque en Girard bepaalden de
verhouding tusschen het gewicht van de hersenen en van het lichaam
bij 112 vogels, van 58 soorten, en bevonden, dat de formule van Dubois
voor zoogdieren ook hier van toepassing is, echter niet voor de huis-
dieren. Gemiddeld vonden zij 0.56. Het hersengewieht variëert, naar
de intelligentie der vogels, in hooge mate bij de verschillende soorten.
Vergeleken met zoogdieren hebben hoenders denzelfden coëfficiënt als
rat en egel ; de eend staat iets hooger dan het konijn en de papegaai
tusschen aap en meerkat. Goede vliegers, meeuwen en roofvogels, ver-
toonen hooger hersengewieht dan fladderende vogels.
{Compt. rend. Acad. d. Sc,, CXL, 1057.) a. s..
VERSCHEIDENHEDEN.
Deze zomer in Engeland. In Engeland (te Greenwich) zijn er ge-
durende de maanden Juni, Juli en Augustus maar veertig dagen ge-
weest, waarop de temperatuur tot 70^ of daarboven steeg; precies
hetzelfde aantal als in den natten zomer van 1903. Toch is dit tijdperk
niet eenig in zijn soort geweest; in 1860 waren daarin maar drie-en-
twintig en in 1879 zes-en-twintig even warme dagen. Maar er is daarin
dezen zomer geen enkele dag geweest met een temperatuur van 80°
of daarboven, en de zoodanigen waren er zes in 1903.
Gedurende de genoemde drie maanden bedroeg de regenval 5.29
inches, d. i. 1.37 inches minder dan het gemiddelde der laatste zestig
jaren. In 1903, naar menschenheugenis de natste zomer, was het ge-
zamenlijke dier maanden 16.17 inches.
Hier te Haarlem steeg de beschermde maximum-thermometer in dezen
zomer op elf dagen tot 70° of hooger en in 1903 op zeventien dagen;
ook wij hadden dit jaar geen enkelen dag waarop de thermometer tot
80° of daarboven steeg, en in 1903 geschiedde dit hier driemaal.
V. D. V.
8
AVETENSCHAPPELIJ K B i J BL AD.
Zweden’s delfstofibn-productie . Volgens de mededeeJingen van
onzen consnl-generaal te Stockholm was de opbrengst der Zweedsche
ijzergroeven in 1906 grooter dan ooit te voren. Zij bedroeg 4,5 milj .
ton erts, tegen 4,3 in 1905 en 4,1 in 1904. Meer dan de helft hiervan
werd gedolven in Zweden’s noordelijkst gewest : Norrbottens-Lan en groo-
tendeels nitgevoerd langs den spoorweg door Lapland over Narvik of
de uitvoerhaven Lulea. Het vervoer van Zweedsch ijzererts geschiedt
thans in hoofdzaak met Zweedsche, Britsche, Duitsche en Noorsche
stoomschepen. De Nederlandsche vlag neemt aan den belangrijken uit-
voer van Lulea geen deel, terwijl haar aandeel aan den zeer belang-
rijken uitvoer van ijzererts van Centraal-Zweden, uit de haven te Oxe-
lösund, in 1906 zeer verminderd was.
In Zweden zelf werd 1906, uit erts in 604,789 ton ruw ijzer verkregen,
tegen 539,437 in 1905. De geheele hoeveelheid der verschillende soorten
smeedijzer en staal klom in 1906 tot 421,252 ton, (waarde ruim 43 milj.
gulden) tegen 390,447 ton in 1905. Zweedsch ijzer en staal zijn van ouds
vermaard om de uitstekende hoedanigheid, gevolg zoowel van de gun-
stige eigenschappen der ertsen, als
van de bewerking met houtskool.
In 1906 gebruikten de ijzerfabrieken
niet minder dan
46,4 milj . H . L .
houtskool, ter waarde van ongeveer 17 milj. gulden.
De opbrengst aan andere ertsen en metalen, enz. bedroeg in tonnen
van 1000 kilo :
1906
1905
Kopererts
19,655
39,255
Lood en zilvererts
1,938
8,397
Mangaanerts
2,680
1,992
Zinkerts
56,855
Zwavelkies
21,837
20,762
Lood
575h-2
Koper
1,209
1,385
Goud, in Kilo
20,3
55,0
Zilver, id
938,0
606,0
—
ton
ton
Kopervitriool ,
562,0
1,029,0
Ijzervitriool
170,0
143,0
Potlood
39,7
Aluin
166,9
138,9
Zink
174.6
305,0.
In Zuid-Zweden werd bovendien 296,980 ton steenkool gedolven.
{N. Rott. C. van 1907.) R. s. TJ. M.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERRENKUNDE.
De Lowell-expeditie naar de Andes. — In het Wetenschappelijk
Bijblad der voorgaande afleveringen deden wij eenige mededeelingen aan-
gaande de photo’s van Mars, in de Andes door den heer Slipher ge-
nomen. Thans beschrijft — zie: Nature, 1977, p. 527 en 1978, p. 555 —
prof. David Todd, het hoofd van de door Lowell naar de Andes uit-
gezonden expeditie, de plaats' van vestiging en den arbeid dezer expeditie
in het kort aldus.
Hij koos Oficina Alianza, in het noorden van Chili, als station,
en vond daar den toestand van den dampkring allergunstigt: een wolk-
loozen hemel, zoowel des daags als bij nacht, geen wind en een stand-
vastigen barometerstand. De heer Slipher vervaardigde tusschen 17 Juni
en 1 Augustus ruim 7000 photo’s, die zich uitstrekken over het gansche,
naar ons toegewende halfrond der planeet, en velen daarvan vertoonen
duidelijk de veel besproken dubbele kanalen. v. d. v.
Kennelijke teekenen op Jupiters 3de satelliet. — Senor J. Comas
SoLA beschrijft, in Astron. Nachrichten, No. 4199, p. 381, door hem waar-
genomen merkbare teekenen op Jupiters 3de satelliet en bepaalt de plaats
daarvan op gegeven tijden. Uit zijne waarnemingen leidt hij af:
lo. dat de zichtbaarheid van de noordelijke witte kap niet afhangt
van de positie, die de satelliet inneemt met betrekking tot Jujnter;
2o. dat de noordelijke kap, evenals op Mars, altijd omzoomd is door
een donkere vlakte, die het donkerst schijnt te zijn nabij de kap;
3o. dat die kap naar ons schijnt gekeerd te zijn en dat, in dien zij
een pool omgeeft, het vlak van den evenaar van de satelliet sterk moet
hellen ten opzichte van dat der loopbaan;
4o. dat de donkere vlekken zeer veranderlijk zijn en daardoor moeie-
lijk waar te nemen en
5o. dat omtrent een omwentelingsduur vooralsnog niets valt te zeggen.
V. D. V.
2
10
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Het spectrum van de komeet van Daniël. De heer H. Rosenberg
heeft, op het observatorium te Göttingen, met behulp van een prisma-
tische camera van Zeiss, op 9, 11 en 14 Augustus, na blootstellingen van
18, 25 en 28 minuten, van deze komeet spectrogrammen vervaardigd.
Uit de metingen hiervan blijkt dat in het spectrum de voornaamste
banden van koolwaterstof en van cyanogenium voorkomen, vergezeld
van een continu spectrum, dat zich uitstrekt van 550 tot 370 yy.
{Astrononi. Nachrichten, No. 4200, p. 401.) V. d. v.
De electrische werking van de zon op de aarde. Dr. Nodon heeft
op den top van den Pic du Midi proeven gedaan met een aluminium-
blad-electrometer, die zoo goed was geisoleerd dat hij een lading van
5000 volts een week lang behield.
Zijne bevinding was dat de zon een positieve lading induceert, die
van het eene oogenblik tot het andere tusschen één en zes volt in
de minuut veranderde. Die lading was nog merkbaar als men een
stuk zwart, met parafien bestreken papier bracht tusschen de zon en den
electrometer ; maar trokken er wolken over de zon, dan werd deze ge-
heel ontladen. Ook een met de aarde verbonden scherm ontlaadde den
electrometer.
(Comptes rendus, Sept. 16, p. 421.) V. d. v.
CHEMIE.
De stikstof der steenkolen. — Naar men weet wordt bij de droge
distillatie der steenkolen slechts een deel der stikstof vervluchtigd. Volgens
Mac Leod bedraagt dit nog niet de helft van het totale bedrag en vond
hij — een jaar lang het proces bestudeerend aan een cokes-oven, waarin
227.413 ton steenkolen gedistilleerd werd — dat de cokes gemiddeld
58.3 pet. van de stikstof terughoudt. In welke verbinding is niet
bekend. Van de 41.6 pet vervluchtigde stikstof vond hij aan waterstof
gebonden tot ammonia, hoofdzakelijk in ’t gas water, 17 pet ; in de
teer 3.9 pet als pyridine- en 1.2 pet als cyaanverbindingen . De nog
ontbrekende 19.5 pet gaat in vrijen staat in het gas over.
{Rev. SC. 27.8 ’07.) R. s. tj. m.
Petroleum van Borneo. — In verband met de beschouwingen van
Walden over de rechtsdraaiing van aardolie, is het belangrijk dat H.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
11
O. JoNES en H. A. Wootton, die het petroleum v<a,n Borneo onder-
zochten, dit — in tegenstelling met de rechtsdrajiiende Amerikaansche
en Kussische soorten — in de minder vluchtige fracties lin ks-draaiend
heeft bevonden.
(Chem. Centr.-Bl. 1907, II, 1029.) R. s. TJ. M.
Hydroliet is de naam waaronder thans het in 1898 door Moissan
ontdekte calciumhydruur in den handel wordt gebracht. Hij bereidde
dit lichaam, dat kleurloos, kristallijn is en een soortelijk gewicht bezit
= 1.7, door H-gas over gloeiend calcium te leiden.
Nu het calcium in de elektro-chemische fabriek te Bitterfeld door
elektrolyse van gesmolten chloorcalcium op groote schaal bereid wordt,
is ook het hydruur gemakkelijk verkrijgbaar. Daartoe leidt men water-
stof door roodgloeiende, horizontale ijzeren buizen, die het calcium
bevatten .
Dit industrieele product bevat 90 pet calciumhydruur en wordt ver-
ontreinigd door kalk en een weinig calcium-stikstof. Dientengevolge is
het niet kleurloos, maar blauwachtig grijs.
De voorname eigenschap van het calciumhydruur is deze, dat het met
water stroomen van waterstof geeft :
Ca Hs + 2 HsO = 2 -P Ca (OH)2.
Eén kilo geeft ongeveer 1 M^. waterstofgas. In zuiveren staat zou
men, gemeten bij 20^ C., 1143 liter moeten verkrijgen.
Léon Jaubert, die de fabriekmatige bereiding bestudeerde en den
naam hydroliet uitdacht, analoog aan zijn oxyliet (Na Os) dat voor de
gemakkelijke bereiding van zuurstof dient, heeft op het calciumhydruur
de aandacht gevestigd voor het vullen der Fransche militaire luchtballons.
Tot nog toe voerde men de daarvoor benoodigde waterstof gecompri-
meerd mee in stalen cilinders. Om een ballon te vullen van 500 M3.
inhoud moest men, ter transport dezer cilinders, drie wagens meevoeren,
elk getrokken door 6 paarden. Bovendien is dit vervoer wegens moge-
hjke explosies niet zonder gevaar.
Voor die 500 M3. zijn 500 kilo calciumhydruur voldoende, waarbij dan
nog ’t gewicht der emballage (blikken trommels) en van het toestel
voor de ontwikkeling komt. Bekent men dit ook op 500 kilo, wat veel
te hoog is, dan heeft men toch aan één wagen genoeg voor het trans-
port van calciumhydruur voor twee luchtballons.
[Rev. SC. 10.8 1907.) R. s. TJ. M.
Jodium in de kalium-zoutmijnen. — Dat jodium, gelijk beweerd
is, daarin ontbreken zou, is volgens Ad. Frank onjuist. Bij het ver-
12
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAO.
werken van een aanzienlijke hoeveelheid ijzerbroinuurbromide op broom-
kaliuin, kon bij in de achterblijvende moerloog jodium reeds met de
gewone reagentia aantonnen en kwantitatief afscheiden.
Ook anderen hebben reeds ’t voorkomen van geringe hoeveelheden
jodium geconstateerd in het bromium der kalizouten.
{Chem. Zentr.-Bl. 1907, II, 1013.) R. s. TJ. m.
Samenstelling van Romeinsch glas en brons van de Saalburg . —
F. Henrich en P. Poters hebben glas en brons onderzocht, opgegraven
op de Saalburg bij Homburg.
De glazen waren natron-glazen, hun ijzergehalte nam af met de sterkte
der groen-kleuring. Zoo waren b.v. die met 1,74 pCt PoOa donkergroen,
met 0,82 pCt groen en met 0,40 pCt kleurloos. Het mangaangehalte
der scherven toonde aan dat mangaanoxyde als ontkleuringsmiddel
gediend had. Naar men weet zijn de kleuren van mangano- en ferro-
silicaat complementair, zoodat een juiste menging een kleurloos glas
oplevert. Een van de scherven was met een korst bedekt, die parelmoer-
glans vertoonde. Daar die korst alle bestanddeelen van het glas bevatte,
is het als ontledingsproduct daarvan te beschouwen.
De onderzochte bronzen bestonden uit:
Cu Pb Sn
I 73,96 24,17 2,37
II 84,87 13,82 J,28
III 97,09 0,29 2,40.
[Cheni. Zentr. BI. 1907, II, 1025.) R. S. TJ. M.
DIERKUNDE.
Over den aard der uit het bloed en de huid van kreeften ge-
wonnen kristallen deelt Bütschli de volgende interessante bijzonder-
heden mede :
Voor eenige jaren had Biedermann de merkwaardige ontdekking
gedaan, dat, indien men stukken van de schaal eener kreeft in water
legt, naar verloop van tijd zich eigenaardige kristallen vormen, welke
behalve CaCOs ook rijkelijk calciumfosfaat en bovendien een organische,
waarschijnlijk eiwdtachtige stof bevatten. Later vond hij, dat deze kristallen
van het voorjaar af gedurende den geheelen zomer bij de behandeling
der kreeftenschalen met water niet te voorschijn kwamen. Dan vorm-
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
13
den zich, in plaats van kristallen, talrijke zeer kleine, dubbelbrekende,
spheritische lichaampjes van langwerpige, halter- of biscuitvormige
gedaante.
Langen tijd trachtte Bütschli nu de eigenaardige kristallen uit de
kreeftenhuid te verkrijgen, doch te vergeefs. Steeds scheidden zich,
zoowel in den zomer als des winters, de boven beschreven spheritische
lichaampjes af. Totdat een toe val hem leerde, dat de kristallen alleen
bij lage temperatuur (0‘^-2®) te voorschijn komen. Eeeds bij gewone
kamertemperatuur worden zij ontleed en kunnen bijgevolg bij die tem-
peratuur ook niet ontstaan. Dit was dan ook in overeenstemming met
de ervaring van Biedermann, die ze alleen in de wintermaanden zag
te voorschijn komen.
Nu was het mogelijk een grootere hoeveelheid der gewenschte kristallen
te verkrijgen en hun samenstelling te onderzoeken. Het mikrochemisch
onderzoek toonde aan, dat er calcium, koolzuur en fosforzuur in voor-
kwamen, gelijk reeds door Biedermann was gevonden. Daarnaast werd
ammoniak aangetroffen, doch, gelijk uit quantitatieve analyses bleek,
evenals het fosforzuur in zulke geringe hoeveelheden, dat men hier
klaarblijkelijk met verontreinigingen te doen had.
Als essentieele bestanddeelen der kristallen bleven derhalve koolzure
kalk en water over. Bij voortgezet onderzoek bleek voorts, dat de kristallen
uit een waterhoudende koolzure kalk bestonden van de samenstelling
CaC03 + 6H20, een verbinding, die Bütschli ook gemakkelijk kunst-
matig kon daarstellen. De ontleding dezer kristallen heeft reeds bij
gewone kamertemperatuur plaats, onder afscheiding van watervrij CaCOs.
Gemeenlijk krijgen de kristallen dan een ruwe oppervlakte, terwijl in
hun binnenste holten ontstaan, waarin rhomboëders van calciet liggen.
Bij nauwkeurig onderzoek bleken deze holten steeds met de omgeving
in verbinding te staan.
Terwijl nu bij de uit de kreeftenhuid gewonnen „natuurlijke” kristallen
die ontleding (bij 18*’-20® C.) geruimen tijd, tot 14 dagen, vordert, ver-
loopt het proces bij de kunstmatige kristallen veel sneller ; soms zijn
zij reeds binnen 24 uren allen ontleed. Ja, ook bij 0° zijn deze kristallen
zeer onbestendig ; na een paar dagen zijn het calcietrhomboëders geworden.
Keeds Biedermann heeft op de vermoedelijke beteekenis der in de
kristallen aanwezige organische substantie gewezen ; doch aan Bütschli
is het gelukt, door ze te kweeken uit oplossingen, die met een weinig
eiwit waren bedeeld, waterhoudende kristallen met sporen organische
stof te verkrijgen, die aanmerkelijk duurzamer waren en in een waterige
oplossing bij kamertemperatuur na verloop van vier, vijf dagen deels
nog geheel onaangetast, deels slechts weinig ontleed waren.
14
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Het is dus vrij zeker, dat de aanwezigheid van organische stof het
weerstandsvermogen der kristallen verhoogt. {Biol. Centrhltt.^ 1907.)
H. c. R.
J. B. Lamarck, Discours d’ouverture. — Alfred Giard heeft in
het Bulletin scientifique de la France et de la Belgique (T. XL 1907) een
herdruk bezorgd van de lessen, waarmede Lamarck zijne cursussen
over wat wij thans biologie zouden noemen geopend heeft. En wel
voor de cursussen van de jaren VIII, X, XI en 1806. Het boekdeel
omvat 157 bladzijden en is versierd met portretten van den stichter der
afstammingsleer. Ik kan hier natuurlijk geen uittreksel of overzicht van
Lamarck’s openings-redevoeringen geven, maarmieen toch mijn lezers
op deze publicatie opmerkzaam te moeten maken, te meer daar juist
tegenwoordig, nu Darwin’s werk aan een veelzijdige critiek onderworpen
wordt, het aandeel van Lamarck aan de oplossing van een groot aantal
vraagpunten op dit gebied meer waardeering verdient en vindt.
In dit opzicht is een tweede publicatie van Giard van belang, die
tegelijkertijd, maar als zelfstandig boekwerk verschenen is. Het draagt
den titel van „Controverses transformistes*' (Paris, C. Naud 1907 p. p. 178)
en bevat den herdruk van een zevental opstellen en voordrachten, die
over de afstammingsleer door Giard op verschillende tijdstippen, doch
allen vóór het einde der vorige eeuw, in het licht gegeven zijn. Met de
tegenwoordige veranderingen in denkbeelden houden zij dus geen
rekening . Daarentegen is het voor de waardeering van Lamarck’s werk
van groot belang, hier de zienswijze van een zijner meest beroemde
landslieden en vakgenooten in den tegenwoordigen tijd te vinden.
Een van Giard’s redevoeringen is getiteld Histoire du transformisme,
en hier vindt men een heldere uiteenzetting van Lamarck’s werk.
Merkwaardig is vooral het gedeelte waarin Lamarck zegt dat men tot
aan zijn tijd de soorten voor „immutabel” gehouden heeft, en tracht
aan te toonen, dat zij integendeel „des races mutables ou variables”
zijn (p. 13 — 14). Lamarck gebruikt dus hier reeds de terminologie, die
ook door Darwin overgenomen werd, en die thans de heerschende
schijnt te zullen worden. Het is van belang één zin van Lamarck hier
letterlijk te vertalen, daar deze als het ware den aanvang van de geschie-
denis van het transformisme vormt (p. 15). „Men kan dus voor zeker
houden, dat wat men soorten noemt, en evenzoo alle onderscheidende
kenmerken dier soorten, geen absolute standvastigheid (stabilité)
hebben, maar slechts een betrekkelijke; en dit is van groot belang bij
het vaststellen van de grenzen tusschen wat wij als soorten te onder-
scheiden hebben”. d. v.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
15
GEZONDHEIDSLEER.
Phospliatine en raeahoutine. — Deze door Engelsche en Fransche
fabrikanten aanbevolen voedingsmiddelen, die uit meel en cacao bereid
worden, zijn volgens Dr. Variot ongeschikt om de melk te vervangen.
De kinderen zijn er dol op, zoodat ze vaak ander voedsel weigeren en
men er licht toe komt het hun twee, drie of nog meermalen daags te
geven. Doch, als ’t kind geen melk meer ontvangt, wordt het door dit
voedsel nog eerder rachitisch dan door brood- of beschuitpap.
Door ’t voortgezet gebruik vermindert de eetlust, het kind wordt
nerveus en lijdt aan verstopping en anaemie.
Dr. Variot schrijft dit toe aan de samenstelling van de cacao: het
daarin vervatte theobromine werkt storend op het zenuwstelsel, het
vet is slecht verteerbaar, het looizuur werkt verstoppend, terwijl ook
de rijkelijk aanwezige zuringzure kalk en de sporen van asparagine en
wijnsteen te denken geven.
Keert men tot een normale voeding terug, dan zal ’t kind langzamer-
hand weer in gewicht toenemen. Toch zal ’t ongeveer 4 maanden duren
vóórdat het geheel hersteld is.
{Rev. SC., 14.9, 1907.) R. s. tj. m.
Vissehen ter bestrijding der malaria. — De Italiaansche regeering
neemt proeven met het uitzetten van een vischsoort, die in Australië
voorkomt. De visch, waarvan de naam opgegeven wordt als domugif
signifer (fam. anthorinides) is slechts 5 centimeter lang en leeft vooral
in ondiepe wateren. Men hoopt daarom dat zij ook in de Italiaansche
poelen en moerassen zal voortkomen en een opruiming houden zal
onder de larven van de malaria- muskieten.
[N. Rotterd. Cour.) r. s. tj. m.
VERSCHEIDENHEDEN.
Wetenschappelijke straatnamen te Parijs. — A propos van de
herdooping van de „place du Collége de France”, die voortaan „place
Marcelin Berthelot” zal heéten, deelt de Revue Scientifique tcïqq z\]
32 straten heeft geteld, die te Parijs naar chemici genoemd zijn en 30
naar physici. De namen dezer laatsten zijn : Ampère, Becquerel, Biot
Breguet, Pierre Curie, Daguerre, Despretz, Faraday, Fizeau, Fou-
IG
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
CAULT, Franklin, Fresnel, Lame, Galvani, Gambey, Gramme, General
Morin, Malus, Mariotte, Niepce, Nollet, Pascal, Péclet, Pouillet,
IIÉAUMUR, Regnault, Ruhmkorff, Saussüre, Torricelli en Volta.
Het is bevreemdend, dat aan dit lijstje de naam ontbreekt van een
der allergrootste natuurkundigen, die langen tijd te Parijs de roem was
der Fransche Academie : die van Christiaan Huygens. r. s. tj. m.
Resultaten van den internationalen wedstrijd met luchtballons.
In Nature (September 26, p. 551) vindt men van deze resultaten den
volgenden verzamelstaat .
Rang-
nummer
Naam
. van den
ballon .
Nationaliteit.
Tijdstip V.
opstijgen.
Zondag.
Tijdstip V.
neerdalen.
Maandag,
Afgelegde
weg
(kilom.).
1.
Pommeren .
Duitschland
17
u.48 m.
22 u
. 30m .
935.
2.
Le Cognac.
Zwitserland.
18
2
18
3
870.
3.
Zéphir.
Engeland.
17
9
17
30
860.
4.
Brittannia.
idem .
17
43
18
6
840.
5.
Barnier.
Duitschland .
18
27
18
30
830.
6.
Milano .
Italië .
17
7
14
30
810.
V.
D. V.
Inentingen aan het Instituut Pasteur in 1906.
Behandelde personen: 772
Overleden 1
Sterfte op de 1000 1.3
In het^jaar 1905 bedroeg het aantal behandelde personen 727.
Van de verwonden waren er
aan het hoofd gebeten 66
„ de handen „ 426
„ de overige ledematen 280
Naar de nationaliteit gerangschikt, komen de behandelden aldus te staan:
Engeland 1
Holland 22
Rusland 1
Griekenland 1
Frankrijk 747
772
{Revue Scientif. 21 September 1907, p. 375.)
V. D. V.
WETENSCHAPPELIJK HLJBLAD.
STERRENKUNDE.
De versnelling van de groote roede vlek op Jupiter. — Met het
oog op de versnelling, die de beweging van Jupiters roode vlek dezen
zomer heeft ondergaan, merkt de heer Denning in Ohservatory, No. 389,
p. 411, op dat deze niet, als in den zomer van 1906, daaraan kon wor-
den toegeschreven, dat deze vlek de heldere vlek in het zuidelijk half-
rond passeerde; nu toch lag ieder dier vlekken in een ander halfrond.
De heer Denning oppert de vraag of in dit geval, wanneer beide
vlekken in oppositie zijn, er eene niet kleinere versnelling kan plaats
hebben en wijst op het belangrijke van waarnemingen in deze richting.
Gelegenheid daartoe bestaat te over; want de laatstgenoemde vlek wordt
nu al sedert 1901 in de zuidelijke gematigde streek gezien en zal daar
waarschijnlijk nog vele jaren blijven. Tegen Mei e.k. komen beide vlek-
ken weder in conjunctie. v. d. v.
De overgang van Mereurius over de Zon, die den 14den Novem-
ber 1.1. heeft plaats gehad, geeft den heer W. T. Lynn aanleiding, in
Observatory, October, p. 382, de aandacht op de vroegere waarneming van
dit verschijnsel te vestigen en op de periodiciteit van zijn terugkeeren.
Volgens hem is de eerste authentieke waarneming die van Gassendi,
in 1631, en werd deze gevolgd door die van Jeremiah Shakerly, een
Engelschman, die naar Indië, naar Suratte, reisde om den overgang
waar te nemen. Halley nam dien in 1677 op St. -Helena waar, en deze
waarneming gaf hem aanleiding om op den voorgrond te stellen, dat
overgangen van Venus een bijzonder geschikt middel aanboden om de
parallaxen der zon te bepalen.
De heer Lynn vestigt ook de aandacht op de onderlinge meetbaar-
heid tusschen de omloopstijden van Mercurius en van de aarde; de
laatstgenoemde toch volbrengt 46 maal haren omloop, tijdens Mer-
curius er 91 volbrengt. De perioden bevatten respectievelijk 16801 en
16802 dagen, zoodat er elke zesenveertig jaar in denzelfden knoop een
overgang moet voorkomen. v. d. v.
3
18
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Perseïden-meteóren in 1907. — Op den llden, 12den en 13den Au-
gustus hebben drie stellen waarnemers op de sterrewacht te Kasan
217 meteoren waargenomen, waaronder 49, die geen Perseïden waren;
den llen Augustus zag men er, per uur berekend, 21 .5, den 12den Aug.
25.4. De tijd waarop iedere meteoor werd gezien en de baan waarlangs
zij liep, zijn aangegeven, alsmede de grootte van elk; verder is er een
lijst aan toegevoegd van de uitstralingspunten (gemiddeld voor 1907 :
43.5 gr. rechte klimming, 55 gr. noorder declinatie.)
Van 24 meteoren is de hoogte gemeten; bet gemiddelde van de hoog-
ten waarop zij verschenen en verdwenen was respectievelijk 111 en
75 KM. {Astron. JN ach richten, October 16, p. 81.) v. d. v.
CHEMIE.
Nieuwe ferro-ferri-verbindingen. — O. Hauser nam waar dat het
neerslag, door koolzure ammonia in ijzerzouten te weeg gebracht, in een
overmate van het reagens weer oplost. Bij ferri-zouten is die oplossing
bloedrood en is ’t ijzer daaruit wèl door H2S,CaCl2 en in de kookhitte
door alkaliën praecipiteerbaar, maar niet door geel bloedloogzout. (Versch
neergeslagen berlijnsch blauw lost in koolz. amm. op, met paarsroode
kleur.) Het neerslag van koolzure ammonia in ferro-zouten lost ook in
overmate op, doch moeilijker en de oplossing is nagenoeg kleurloos. Door
langzame oxydatie aan de lucht zet laatstgenoemde oplossing een licht-
groen neerslag af, uit mikroskopisch kleine naaldjes bestaande, en van
de volgende samenstelling:
II
Fe
^^C03.NH4
n ^COs
Fe
III
Fe <^n
+ 2H2O.
Het is dus een basisch ferri-ferro-ammonium-carbonaat, waarin de
hoeveelheden ferri en ferro tot elkander staan als 1:2.
De beste bereiding is: 10 gr. MoHR's-zout (ferro-ammonium-sulphaat)
oplossen in 50 cM.3 water en onder omroeren koolzure ammonia toevoegen,
totdat het aanvankelijk witte neerslag weer opgelost is. Daarvoor is plm.
200 gr. ammonium-carbonaat noodig, opgelost in 1 L. water. Men brengt de
heldere oplossing snel in een wijdmondsflesch, tot aan den hals aan-
vullend en zet de stop er los zoo op, dat de oxydatie door de lucht
langzaam plaats heeft. De oplossing wordt nu van boven af bruin-
achtig en daarna begint zich (plm. na ^ uur) een licht-groen bezinksel
WETENSCHAPPELIJK BIJBLADi
19
te vormen, dat bovengenoemd zout is. Na 2 dagen is het proces teneinde
en geeft de bovenstaande vloeistof met H2S, of na oxydatie en aanzuren
met geelbloedloogzout, slechts zwakke reactie meer op ijzer.
Hauser beschiijft uitvoerig de te nemen voorzorgen voor het zuiveren,
lafwasschen met uitgekookt water, alcohol en aether en drogen door
overleiden van H-gas) aangezien ’t zout, vochtig zijnde, snel hooger
oxydeert. Droog is het veel bestendiger.
Brengt men het zout in een heete, sterke kali-oplossing, dan scheidt
zich onder ontwikkeling van ammonia een zwart korrelig oxyde at, dat
zich gemakkelijk aan de lucht hooger oxydeert en dus onder voorzorgen
moet worden afgefiltreerd en gedroogd. Bij 100? gedroogd heeft het de
samenstelling: Fe20s, 4 FeO, 5 H2O.
In onderscheiding van de ferro-ferri-oxyden wa.nh'EFORT [Compt, Rend.^
34, 488) waarvan de samenstelling FeO, Fe20s +- IJ H2O opgegeven
wordt en dat van Haber-Kaufmann (2 Fe O, 3 Fe20s; Z.f. Electroch.,
7, 733) wordt het onder water niet door een krachtigen magneet aange-
trokken en wèl door de lucht hooger geoxydeerd. Het gaat daarbij,
onder sterke warmte-ontwikkeling, in Fe203, H2O over. Onder water is
het iets bestendiger.
Genoemd sesquioxyde is veel donkerder dan het gewone ijzeroxyde
en is zeer sterk magnetisch, zelfs als er geen oxydule meer in aantoon-
baar is. Bij 300^ gaat het in Fe20s over, dat eveneens nog magnetisch
is, doch hooger verhit die eigenschap verliest.
Ter bereiding van het magnetisch sesquioxyde-hydraat behandelt men
het oxydule-oxyde, terstond na T uitwasschen, met alcohol en aether,
waarbij het, onder ontwikkeling van warmte, bruin wordt. Ondertusschen
duurt de totale oxydatie wel 4 weken, zoodat er wellicht tusschenlig-
gende oxydatie-trappen bestaan.
Het S. G. van het magnetisch sesqui-oxyde-hydraat is 3.58, dat van
’t bij 300° gedroogd sesqui-oxyde 4.35 en van ’t niet meer magnetische,
hooger verhitte 5.15.
Het ferro-ferri-oxyde FeeOy of Fe203, 4 FeO is nog belangrijk als de
base van het mineraal liëvriet (een ferro-ferri-calciurn-silicaat) .
Het oxydule-oxyde, uit mangaanvrij liëvriet van Elba afgezonderd,
bleek identisch met het door kunst bereidde.
{Ber. d. D. Chem. Ges. 38, 2707 en 40, 1958.) r. s. tj. m.
TECHNISCHE CHEMIE.
Fabricage van aluminium. — Deze is langzaam maar gestadig
toenemend. Tegen 9.300 ton in 1904, zijn er 11 .500 in 1905 en 14.500 in
20
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
190(5 op de wereldmarkt gebrachtt De handelswaarde daarvan, voor 1906,
kan op een kleine 25 millioen gulden geschat worden. Te oordeelen
naar de uitbreiding van bestaande en de oprichting van nieuwe fabrie-
ken, zal de bereiding nog toenemen.
In de Vereenigde Staten is een Vennootschap in wording met een
kapitaal van 10 millioen dollar, die een fabriek zal oprichten in Ken-
tucky aan de Cumberland-rivier. De exploitatie daarvan moet evenwel
wachten op den afloop van het monopolie, aan de American Aluminium
C. verleend. Voorts heeft de Electro-metallurgical C., het vorig jaar
opgericht voor de fabricage van ferro-legeeringen te Niagara Fa lis, in
Februari een fabriek voor de aluminium-bereiding aangekocht in Canada.
Eindelijk is te Londen nog de Anglo-Norvegian-Aluminium C. gesticht
met een kapitaal van 110.000 p.st., ter exploitatie eener fabriek aan
den waterval bij Vigeland, niet ver van Christiansund in Noorwegen en
bovendien nog de Aluminium Corporation (kapitaal 500.000 p.st.), die
niet alleen de fabricage en bewerking, maar ook den handel in alumi-
nium tot doel heeft. (Rev. Sc,, 19 Oct., 1907.) R. s. tj. m.
PLANTKUNDE.
Bladeren als stekken. — In den tuinbouw noemt men »bladstekken«
de met hun okselknop gestekte bladeren. Dan groeit die knop uit tot een
nieuwe plant en dient het blad om den knop te voeden zoolang die nog
te jong is om in eigen behoefte te voorzien. Men kan echter ook bla-
deren stekken zonder steelknop. In gevallen zooals Begonia en BryophyU
lum ontstaan daü knoppen aan den rand, aan den bladvoet of aan de
doorgesneden plaatsen der nerven. Dit zijn echter zeldzame uitzonderin-
gen ; regel is dat een gestekt blad wel aan zijn voet wortels kan maken,
maar geen knoppen. Elsie Xupper, die 'dit verschijnsel nader onderzocht,
vond, dat ook bladeren van Piper canescens en van den aardappel, na
stekken, knoppen kunnen maken; overigens maakten haar bladstekken
alleen wortels. Lang levende bladeren, zooals die van de wasbloem of
Hoya carnosa, kunnen in,gestekten toestand, dus van de takken afge-
sneden, jaren lang leven. Maar ook van kortlevende bladeren kan het
leven door het stekken worden verlengd. Een hoofdvoorwaarde voor het
gelukken van deze proeven is de aanwezigheid van ruim voldoende
reserve-voedsel of ivan de gelegenheid om in het groene blad nieuw
voedsel te maken. In het donker of met geëtioleerde plantendeelen
plegen zij te mislukken.
[Memoirs Torrey Botanical Club, Vol 12, No.S, 12 June 1907. D. v.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
21
De oorsprong van het leven. — In den laatsten tijd verschijnen,
vooral in Duitschland, talrijke populaire en half-populaire boeken over
de afstammingsleer. Bij het weinige, dat wij feitelijk van de gemeen-
schappelijke afstamming der levende wezens weten, leent zich dit gebied
bij uitnemendheid tot speculatief-philosophische beschouwingen. Deze
literatuur ontleent daaraan voor een deel hare aantrekkelijkheid, terwijl
zij tevens den weg voorbereidt voor een meer algemeene verspreiding
van kennis op deze punten. Het schijnt nu eenmaal dat kennis in zui-
veren staat moeilijk te verspreiden is, een min of meer romantisch kleed
is daartoe noodig, en wanneer dit kleed later versleten zal zijn, zooals
thans met vele beschouwingen over de betrekking tusschen bloemen en
insecten het geval is, dan zal van zelve de waarheid zuiverder voor den dag
komen, terwijl zij te gelijker tijd in breeder kringen zal worden gewaardeerd.
Van de boeken, die in dezen geest over deze problemen verschenen
zijn, verdient hier dat van M. Kuckuck, Die Lösung des Problems der
Urzeugung (Leipzig, J. A. Barth, 1907) genoemd te worden. Men ziet
namelijk in deze richting der literatuur ontelbare meeningen opduiken,
die elk verlangen voor de vierschaar der ervaring gebracht te worden
en waarvan de meesten vroeg of laat weer verdwijnen. Het is nu van
groot belang op te letten, welke meeningen allengs veld winnen en
meer en meer aanhangers krijgen. Onder deze meeningen is er eene, die
op blz. 72 van het genoemde werk in de lijst der conclusiën als No. 8
wordt aangevoerd. Deze stelling luidt hier woordelijk: „De eerste orga-
nismen ontstonden in zee.'’ Deze meening vindt men ook bij Brooks en
andere zoölogen en botanici. Zij heeft voornamelijk ten doel om te ver-
klaren, waarom in de oudste geologische lagen geen fossielen gevonden
worden. Vroeger schreef men dit aan den ouderdom der lagen toe en
meende, dat die lagen oorspronkelijk wel overblijfselen van planten en
dieren zouden bevat hebben, maar dat die daarin, door de langdurige
werking van zoo talrijke oorzaken onherkenbaar geworden zouden zijn.
Thans [neigt men daarentegen meer tot de meening, dat planten-
en dierenrijk zich in morphologischen zin zeer belangrijk ontwikkeld
hebben, vóórdat een vast geraamte, of in het algemeen voor fossiel
worden geschikte deelen ontstonden. Men denkt zich de bovenste lagen
der oude zeeën bevolkt met onnoemelijk talrijke organismen, van zeer
uiteenloopende ontwikkelingsrichting, maar week en geleiachtig en dus
vergankelijk. In dien toestand zouden de hoofdtypen van het planten- en
het dierenrijk zich allen ontwikkeld hebben, behalve de beide allerhoogste,
de gewervelde dieren en de vaatplanten. Zoo tracht men te verklaren,
dat in de oudste lagen, waarin men fossielen vindt, de verschillende
hoofdtakken van den stamboom plotseling en schijnbaar onafhankelijk
van elkander te voorschijn treden. d. v.
22
WEÏf:NSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Groei van zij wortels. — Snijdt men den top van een wortel over
een lengte van 1 — 2 mM. af, zoo reageeren de zijtakken van dien wortel
daarop door een grootere gevoeligheid voor uitwendige omstandigheden,
alsmede door geotropische en autotropische bewegingen. Hetzelfde kan
men, in plaats van den wortel te verwonden, ook bereiken door zijn groei
gedurende 1—2 dagen te belemmeren. Bij Lupinus en PhaseolusresLgee-
ren de zijwortels op gebrekkigen toevoer van water door zich opwaarts
te heffen. Ook zijdelingsche verwondingen kunnen tot krommingen
aanleiding geven.
(M. Nordhausen, Jahrb. f tviss. Bot., Bd. XLIV, Heft 4, 1907). D. v.
DIERKUNDE.
Autotomie bij Krabben. — Volgens Piéron werpen de krabben,
behoorende tot de soort Grapsus varius, reeds bij de minste aanraking
van een poot dezen af. Dit gaat zoover, dat zij achtereenvolgens van
zeven van hun tien pooten afstand doen, doch nooit van meer. De drie
andere behouden zij, zelfs indien deze verwond worden. Hangt men een
krab aan een poot op, dan heeft ook autotomie plaats, doch alleen dan,
wanneer de buikgangliën nog met den slokdarmring in verbinding staan.
Snijdt men dezen door, dan kunnen de krabben hun pooten niet af-
snoeren (C. R. Soc. Biol., 1907.) ^ H. C. R.
Regeneratie bij Asellus. — Bij de regeneratie der antennulae
merkte Zeleny op, dat de differentiatie der geledingen in de zich nieuw
vormende celmassa aan de basis begint. Spoedig daarop verschijnende
segmenten aan het uiteinde en ten laatste ook in het midden. Van nu
af aan bevindt zich de groeizone in een der middelste segmenten, van
waaruit naar beide zijden nieuwe segmenten worden gevormd. De an-
tennulae der jonge dieren groeien nu op geheel dezelfde wijze.
(Proc. ind. Acad. Sci., 1905.) H. C. R.
Over de structuur van denmsiiitelvsin Cah/cuUna (Ctjclas) lacustr is,
Müller, deelt Schröder de volgende bijzonderheden mede :
Het is reeds lang bekend, dat in de schelpen van het geslacht Cyclas
loodrecht op de oppervlakte kanaaltjes loopen. Onderzoekt men het
dier van Calyculina met de ontkalkte schalen op dwarse doorsnede, dan
bemerkt men, dat zich op het mantelepitheel dunne papillen bevinden,
welke zich door de bovenbedoelde kanaaltjes tot aan het periostracum
uitstrekken. Zulke papillen komen op de geheele rugvlakte van het
dier voor, doch worden naar den mantelrand toe zeldzamer.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
23
Het epitheel van den mantel bestaat nu uit twee soorten van cellen,
nl. groote, polygone, min of meer platte cellen met groote, ronde, in
den regel perifeer gelegen kernen en vervolgens, tusschen deze cellen
in, kleinere van meer piramidevormigen bouw. De top van deze pira-
mide is tot een lang uitsteeksel uitgegroeid en dit nu is de papil, die
zich in de schelpkanaaltjes bevindt.
Binnen in de papil valt een dun, eenigszins gekronkeld draadje op,
dat aan den top, onder het periostracum, soms in een knopje eindigt
en basaal waarts tot in de nabijheid van de kern der onderliggende cel
kan worden vervolgd.
Waartoe deze cellen met hun uitloopers dienen, kon voorshands nog
niet worden uitgemaakt. Wellicht zijn het zenuwcellen of misschien ook
kliercellen. Hun functie is evenwel duister. Alleen is het nog van be-
lang er op te wijzen, dat in de schalen van Brachiopoden soortgelijke
mantelpapillen voorkomen, die beschouwd worden als te staan in dienst
van de voeding der schalen. Het is in ieder geval van belang te wijzen
op het voorkomen van een oogenschijnlijk zoo verwante inrichting in
de schelp van Mollusken.
[Zool. Anz., 1907.) H. C. R.
Kleine vischjes. Pellegrin en Fage beschrijven een nieuwe soort
van Grondel uit de Middellandsche Zee. Deze soort, behoorende tot het
geslacht Eleotris, tot dusverre nog niet uit de Middellandsche Zee be-
kend, werd in vijf exemplaren gevonden en wel ten noorden van de
Balearen tusschen kalkwieren, op een diepte van ongeveer 70 M. Het
merkwaardige van deze vondst is, dat de diertjes, die den naam van
Eleotris balearicus gekregen hebben, niet langer dan 19 tot 25 mM. waren.
Een er van was een geslachtsrijp wijfje, zoodat men ondanks hun ge-
ringe afmeting met volwassen exemplaren te doen had.
[Buil. Soc. Zool. France, 1907.) H. C. R.
De larven van de Musenmtor (Anthrenus museorum) hebben ver-
schrikkelijke verwoestingen aangericht in het National Herbarium te
Melbourne. Naphtaline hielp in het geheel niet tegen deze plaag; er
was maar één middel om er af te komen, n.1. de portefeuilles met
planten in regelmatige tusschenpoozen voor een dag of drie te plaatsen
in een kamer, waar de lucht bezwangerd was met zwavelkoolstof.
[Linn. Soc. Journ. Zool., 1907.) h. c. r.
24
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
VERSCHEIDENHEDEN.
Rue Huygens. — Uit de Nieuwe Cour. van Vrijdag 22 Nov.
— waarvan men de beleefdheid had mij een nommer toe te zenden —
zie ik in een causerie over Parijsche straatnamen, dat in de fransche
hoofdstad wel degelijk een straat naar Huygens genoemd is, zij 't ook
eene die slechts 170 M. lang is’). Ik vond ze nu ook op den platte-
grond in Baedeker’s Guide de Paris. De straat ligt niet al te ver van
het Observatoire en vormt een driehoek met gedeelten van boulev. Edgar
Quinet en boulev. Raspail, een eind voordat eerstgenoemde in laatst-
genoemde uitmondt.
De plaats in de buurt van de sterrenwacht is — naar de corres-
pondent terecht opmerkt — goed gekozen, daar Huygens als sterren-
kundige niet minder groot was, dan als natuur- en wiskundige.
R. s. TJ. M.
1) Zie het Bijblad in het November-nommer, p. 15.
De ontvangsten der posterijen in 1905. — Volgens het Bureau
International de Berne {Bulletin de Statistique, aout 1907) bedroegen de
ontvangsten, in francs:
Vereenigde Staten van N.-A.
. 701
847
502.
Duitschland
. 745
221
953.
Frankrijk
. 542
218
575.
Engeland
. 464
641
900.
Rusland
. 293
918
492.
Oostenrijk
. 131
483
893.
Italië
. 82
274
471.
Hongarije
. 59
627
099.
Zwitserland
. 41
549
954.
België
. 32
307
064.
Nederland^)
. 26
582
386.
Spanje
. 25
924
823.
Zweden
. 24
667
713.
Rumenië
. 11
345
755.
Portugal
. 9
822
007.
Noorwegen
. 8
698
888.
’) Een mijner vrienden, Fries in merg en been, vestigde, op zijn
gewone, heusche wijze, er mijn aandacht op, dat ik in eene vorige sta-
tistische mededeeling — aangaande het Institut Pasteur — de verkeerde
gewoonte van de Franschen ben gevolgd, als zij ons, toch al niet groote,
Nederland tot »la Hollande« verlagen. Hij moge hieruit zien dat ik, op
mijn ouden dag, nog voor verbetering vatbaar ben.
V. D. V.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD,
STERRENKUNDE.
De ring van Saturnus. — In No. 4213 van de Astronomische Nach-
richten komen verschillende mededeelingen voor aangaande waarnemin-
gen van den ring van Saturnus, die bizondere aandacht verdienen.
In de eerste plaats die van Dr. Ristenport, van het Urania-observa-
torium te Berlijn, die op den 5den November l.l. dien ring op zijn kant
zag, als een uiterst fijne lijn, als hoedanig de ring alleen kon worden
gezien door hen die, als hij, over een kijker van zeer groot vermogen
beschikken.
Vervolgens eene waarneming van Prof. Hart wig, te Bamberg, die
den 7den November beide zijvlakken van den ring roodbruin gekleurd
zag en opmerkte dat de schaduw, die de ring op de planeet wierp,
breeder was dan vier weken te voren.
En ten laatste een telegraphische mededeeling uit de Vereenigde
Staten (Massachusetts), volgens welke Prof. Lowell de symmetrisch
over den ring verdeelde oneffenheden had gezien, door Prof. Campbell
kort te voren waargenomen.
In een volgende aflevering der Astronomische Nachrichten, No. 4215,
vinden wij mededeelingen omtrent het tijdstip van den doorgang der
aarde door het vlak van de ringen, en wel van Prof. B. Peter te
Leipzig, van den heer Schorer te Genève en van Dr. Hassenstetn te
Koningsbergen.
Volgens eerstgenoemden waarnemer moet die doorgang, zonder nadere
tijdsbepaling, op den 4den October hebben plaats gehad.
Met een reflector van 16 c.M. opening zag de heer Schaer op den
4den October te 6 u. 45 m. de ringen nog als een heldere lijn; maarte
7u. 30m. was het laatste spoor daarvan verdwenen. Hij zette toen zijne
waarnemingen voort met een refractor van 34 c.M. opening; de ringen
zag hij hiermede te 7 u. 45 m. voor een oogenblik, maar te 8 uur waren
zij geheel verdwenen.
Dr. Hassenstein, die waarnam met een refractor van 33 c . M . opening,
zag den 3den October, te 5 uur de ringen niet; te 10 uur evenmin, doch
4
26
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
toen zag hij donkere strepen en de schaduw der ringen. Hij trekt uit
zijne waarnemingen het besluit, dat op dien dag de aarde omstreeks
den middag door het vlak der ringen gegaan is.
V. D. V.
De totale zonsverduistering van 3 Januari 1908. — Op den der-
den dag van het komend jaar, gerekend naar den meridiaan van Green-
wich, zal er een totale zonsverduistering plaats hebben, die dit bizonders
heeft dat hare totaliteit hoofdzakelijk alleen te water, en wel op de
Stille Zuidzee zal kunnen waargenomen worden. Alleen Huil Island en
Flint Island, respectievelijk op ongeveer 152 gr. en 173 gr. W. L. en
12 gr. en 5 gr. Z . B . gelegen, maken hierop een uitzondering ; en deze
eilanden bieden, naar Dr. Downing in de Monthly Notices meldt, wat anker-
en landingsplaats, huisvesting, enz. betreft, geen voldoende gelegenheid
om de sterrenkundigen uit te lokken het verschijnsel daar te gaan waar-
nemen. Niettegenstaande dat zal het laatstgenoemd station bezet worden
door prof. Campbell, van Lick Observatory, en wel voor rekening van
den heer Crocker van San Francisco, die reeds van vijf voorgaande
expedities de kosten heeft gedekt. v. d. v.
CHEMIE.
Gedrag van de radium-emanatie tegenover water en oplossingen
van koper- en loodzouten. De voortgezette proeven over dit onder-
werp, door SiR Kamsay onder medewerking van A. Th. Cameron ge-
nomen, heeft de voorloopige uitkomsten (zie Bijblad p. 91 van den
vorigeri Jaargang) bevestigd.
Daar bij de werking van de emanatie op water meer waterstof dan
zuurstof ontstond, lag ’t vermoeden voor de hand, dat de emanatie uit
de oplossing van een zwaar metaal, in plaats van die overmatige waterstof,
metaal zou vrij maken. Doch, tegen de verwachting in, werd uit koper-
sulfaat geen koper afgescheiden, maar in ’i filtraat der oplossing, na
verwijdering van ’i koper door neerslaan met H2 S, werd spektroskopisch
lithium waargenomen.
Die bevinding was zoo verrassend, dat het noodig was de proef onder
alle mogelijke voorzorgen te herhalen. Het koper werd aan een rotee-
rende elektrode elektrolytisch afgescheiden uit meermalen omgekristalli-
seerd kopersulfaat en daarna opgelost in versch gedistilleerd salpeterzuur^
De verkregen oplossing van kopernitraat kwam in twee buisjes, (uit
wetp:nschappktj.ik bijblad.
27
dezelfde glazen buis vervaardigd, die zorgvuldig eerst op Li onderzocht
werd waarvan bet volkomen vrij was; deze werden luchtledig gepompt,
de eene (I) zóó weggezet en de tweede (II) na bijvoeging van de emanatie
(1,62 c.M.) Deze was afkomstig uit 87,7 Mgr. metalliek Eadium, als
bromiede en ten deele als sulfaat gebruikt. Na weken lang staan,
werden de buizen geopend en uitgepompt. Naar te verwachten was be-
vatte I geen gas; II, waarin het vocht duidelijk groen geworden was,
bevatte daarentegen 3,29 cM-’ van de volgende samenstelling. Hierbij
is ter vergelijking gevoegd het gas, dat water gegeven had door inwer-
king van een gelijke hoeveelheid emanatie.
koper-oplossing
water
NO
1,12 cM3
—
No
0,34 „
0,307
O Oo
0,27 „
0,065
co
—
0,030
0,44 „
3,746
Oo
1,12 „
1,562
3,29 cM3
5,710 cM3
In de plaats van het uit water zoo rijkelijk gevormd H-gas, is uit de
kopernitraat-oplossing NO ontstaan, klaarblijkelijk door reductie uit sal-
peterzuur.
De stikstof uit de buis met de koperoplossing werd geabsorbeerd en de
blijvende rest spectroskopisch onderzocht : er bleek geen spoor aanwezig te
zijn van helium en neon, wèl van argon. Bovendien werden nog twee
nieuwe, roode lijnen gezien. Men moet veronderstellen, dat de N door
reductie uit het salpeterzuur ontstaan is ; want ware zij uit den damp-
kring afkomstig en door diffusie in de buis gekomen, dan had men
niet alleen het argon-, maar ook het heliurn-spectrum moeten zien.
Het inactieve gas, uit zuiver water verkregen door inwerking der
emanatie, gaf een schitterend ?«eoy?-spectrum, met zeer weinig helium.
Had de emanatie, zooals zij aan zich zelf overgelaten doet, helium ge-
vormd, dan had men 5 cM^ daarvan moeten krijgen en zou van andere
gassen betrekkelijk weinig in ’t spectrum gezien zijn.
In de koper-oplossing werd door een platina-buis zuiver zwavelwater-
stof geleid en ’t neerslag gecentrifugeerd in een kwarts-buis. Het Altraat
liet na indampen en drogen een rest, die 1,67 mgr. woog en een scep-
trum gaf waarin Na sterk, Ca zwak vertegenwoordigd was en de roode
Li-streep duidelijk zichtbaar was. De hoeveelheid lithium kan op
0,00017 mgr. geschat worden.
In de contróle-proef zonder emanatie werd een rest van 0,79 mgr.
28
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
verkregen, die het Na-spectrum sterk en dat van Ca zwak, maar geen
Li te zien gaf.
Bij het onderzoek van het CuS-neerslag, uit buis II met de emanatie,
werd een kleine zwarte rest verkregen, die nog opheldering behoeft.
Dergelijke proeven werden met een oplossing van loodnitraat ge-
nomen. De rest uit het Altraat van het HgS-neêrslag gaf alleen het
Na-spectrum. In de oplossing van het zwavellood werd met ammoniak
een roodbruin neerslag verkregen, die de reacties van het ijzer gaf.
De uitkomsten van ’t onderzoek, die tot dusver volkomen zeker zijn,
laten zich resumeeren als volgt:
Uit de emanatie alleen ontstaat helium', is zij met zuiver water in
aanraking: neon en met koper-oplossing: argon. Bovendien ontstaat in
deze laatste lithiiun en waarschijnlijk ook natrium, dewijl de hoeveelheid
daarvan bij tegenwoordigheid van ’t koper grooter is, dan als dit af-
wezig is.
Ter verklaring van deze verrassende feiten, kan men — in tegen-
spraak met Kütherford — aannemen, dat de a-deeltjes niet met helium
identisch zijn. Bij de botsing der «-deeltjes tegen de atomen der emanatie
worden deze laatste ontleed en, als de emanatie alleen aanwezig is, ont-
staat helium. Is de emanatie evenwel met de zwaardere watermoleculen
vereenigd, dan gaat hare ontleding niet zoo ver, slechts tot neon. En
in aanraking met de nog zwaardere koperatomen, blijft ze reeds staan
bij argon.
Het schijnt dat de schok der a-partikels tegen atomen die steeds doet
uiteen vallen tot atomen der zelfde elementen-groep.
Geli]k uit de emanatie steeds elementen uit de argon- groep ontstaan,
zoo krijgt men uit koper natrium en lithium.
In overeenstemming daarmeê is de waarneming, door K. en C. ge-
daan, dat het nitraat van het tot de kwadrivalente groep behoorend
thorium voortdurend wel is waar geringe, maar toch aantoonbare sporen
van koolzuur ontwikkelt.
{Chem. Zentr.-Bl. 1907, II, 1775). R. S. tj. m.
TECHNISCHE CHEMIE.
Natuur- en Kunst-indigo. ~ De invoer van natuur-indigo, die in
1895 in het Duitsche rijk nog een waarde vertegenwoordigde van 21^
millioen Mark, is sedert gedaald en bedroeg in 1906 nog slechts 0.8
millioen Mark.
Daarentegen is de uitvoer van synthetisch bereide indigo, die in
WETENSCHAPPELIJK fHJBr^AI).
2‘)
1898 nog slechts 7.6 millioen Mark becijferde, in 1906 geklommen tot
316 millioen Mark.
De prijs van die uitgevoerde indigo was, per ton, in 1898: 830 M.
thans: 250 M.
{Bev, SC., 19 Oct. 1907.) R. s. tj. m.
PLANTKUNDE.
Ondoordringbaarheid der zaadhuid. — Om deze te onderzoeken nam
Paul Becquerel een barometer, die van boven meteen stukje schil van
een zaad gesloten was. De barometerbuis was 5 m.M. wijd en het stukje
schil werd er met een mengsel van colophoon en witte was hermetisch
op bevestigd. Over den top van dezen barometer werd een ballon ge-
bracht, waarin zich het te onderzoeken gas bevond. Schillen van erwten,
lupinen, boonen en tuinboonen lieten in 14 dagen het kwik in dezen
barometer niet dalen, zoo zij droog of nagenoeg droog (luchtdroog) ge-
bruikt werden. Een uitzondering vormen de boonen, als men een stukje
schil neemt, waarin de hilus ligt, want deze is hier permeabel. Cotylen
laten gassen door als gewone poreuze lichamen. Men kan deze barome-
terproef twee jaren doen duren, toch zinkt het kwik niet, en dit ook
bij wisselende vochtigheid der omgevende lucht.
Deze ondringbaarheid der zaadhuid maakt dat zulke zaden, droog in
alcohol, aether of vergiftige gassen gebracht, hierin maanden lang kun-
nen blijven zonder te sterven. Is echter de zaadhuid aangevijld of be-
vochtigd, zoo sterven zij daarin terstond.
Ook volgt uit deze proeven, dat zaden met zulk een zaadhuid in dro-
gen toestand geen gaswisseling met de omgeving kunnen hebben. Hun
uiterst traag, wellicht stilstaand, latent leven, heeft dus nooit meer zuur-
stof noodig, dan in het zaad aanwezig is. Toch kunnen sommige zaden
zeer lang in leven blijven, en dit geldt vooral voor de familie der peul*
gewassen, waarvan B. 18 soorten onderzocht, wier zaden na 28—87
jaren nog niet gestorven waren. In andere familiën is deze lange levens-
duur echter zeer zeldzaam.
{Ann. Sc. nat. Bot. Serie T, V. p. 193—313). D. V.
De Spermatozoën van Marehantia polymorpha worden door de
meeste eiwitstoffen aangelokt, misschien v.elfs door alle, echter door geen
der andere tot nu toe onderzochte verbindingen. Zeer krachtig werken
albumine, globuline en nucleïne. Ook de diastase vertoont dezelfde
werking. In dit opzicht staan de Marchantia’s] dus tegenover de mossen.
wetï:nsciiappk]j.i k bi.ibla d.
;;o
wier zwermdiertjes door rietsuiker en de varens, bij Avie deze door
iippelzure zouten worden aangelokt. Evenals in die gevallen zwemmen
de spermatozoën van Marchantia in de richting van toenemende con-
centratie en moet men de oplossing dus uit een haarbuisje in het
vocht van het praeparaat laten diffundeeren. Oplossingen van 0,001 pCt.,
albumine of iets minder verdienen voor deze proeven aanbeveling.
Sterkere oplossingen werken daarentegen afstootend, zoo b.v. 1 pCt.,
diastase.
{B. Lid forss m Jahrh. f. wiss. Bot. XLI, Heft I). d. v.
DIERKUNDE.
Verspreiding van schadelijke insekten. Over de verschillende
wijzen, waarop schadelijke insekten door toedoen van menschen ver*
spreid worden, deelt Theobald belangrijke bijzonderheden mede. Hij
gaat voor een groot aantal in boomgaard en tuin schade aanrichtende
insekten en dierlijke parasieten den oorsprong, de Avij ze van transport en
tegenwoordige verspreiding na.
De verspreiding als begeleidend verschijnsel van het optreden der
menschen heeft voornamelijk van het Noorden en Zuiden naar den
evenaar plaats gehad. Vele insekten uit gematigde luchtstreken tieren
Avelig in tropische en sub-tropische streken, doch het tegenovergestelde
is slechts zelden, en dan nog in zeer beperkten omvang, het geval.
Het is niet waarschijnlijk dat vele tropische parasieten het in de warmere
streken van Europa lang zullen uithouden. Een uitzondering vormt
echter de gele-koorts-mug, die zich klaarblijkelijk van Centraal Amerika uit
verbreid heeft en tot op 48*^ ten Noorden en ten Zuiden van den evenaar
kan leven. Een subtropische soort, die in gematigde streken indringt,
is de San José Schildluis.
Is een insekt eenmaal in een nieuAV gebied binnengedrongen, dan kan
de verdere verspreiding vaak snel op natuurlijke wijze geschieden. Wet-
geving is het eenige afdoende middel om den invoer van schadelijke
insekten tegen te gaan.
{Science Progress, 1906). H. c. R.
De voeldraden van Mullus, Avier ontwikkeling door Lo Bianco is
bestudeerd, blijken te ontstaan uit het voorste paar branchiostegaal-
stralen, die tijdens de ontwikkeling zich vrij maken van de overige en
zich naar voren verplaatsen.
{Atti E. Ac. Linc., 1907).
H. C. R.
WETEN-SCHAPPELLTK BIJBLAD.
31
PSYCHOLOGIE.
Droomen. Wynaendts Feancken zond lijsten aan 300 personen met
45 vragen omtrent hunne droomen. Uit de antwoorden bleek, dat 54
pCt. der mannen en 75 pCt. der vrouwen vaak droomen. Kleursensaties
kwamen in den droom bij 48 pCt. mannen voor, en bij 74 pCt. vrou.
wen; geruischen werden waargenomen door mannen in 30 pCt,,endoor
vrouwen in 58 pCt.; smaaksensaties in 15 pCt., reuksensaties in 13 pCt.
der gevallen. Emoties werden verwekt bij vrouwen in 81 pCt., bij man-
nen in 57 pCt. Kleurloos was de droom in 32 pCt. bij mannen en 4
pCt. bij vrouwen. Hiermede staat in verband dat vrouwen vaker door
den inhoud der droomen ontwaken en deze zich ook beter herinneren
dan mannen; zij vergeten de droomen ook minder schielijk dan mannen
en hechten over het algemeen meer aan droomen; bij vrouwen komt
de voortzetting van den droom dan ook zeer vaak voor, in 64 pCt .
Ingevolge de grootere duidelijkheid en het meerdere belang dat zij in
den droom stellen, kunnen vrouwen niet altijd droom en werkelijkheid
van elkander onderscheiden. De inhoud der droomen van vrouwen be-
staat vaak in de vervulling van wenschen uit het dagelijksch leven
(43 pCt. tegen 23 pCt. mannen), wat ook toe te schrijven zou zijn aan
de grootere phantasie van den vrouwelijken geest. Eene voorspellende
beteekenis van droomen werd aangenomen door 24 pCt. der vrouwen
en 7 pCt. der mannen.
(Psychol. ü. h. droomen^ 1907). a. s.
DELFSTOFKUNDE.
Spinel in hoogovenslakken . Naar ’t schijnt is Muirhead de eerste
geweest, die (1880), bij de analyse van aan aluminium rijke slakken, een
moeilijk door zuren aantastbare rest verkreeg, die de eigenschappen en
samenstelling had van spinel, (Mg O, Alj O3, het Mg vervangbaar door
Fe en het AI2 door Fes) waarin ongeveer een derde van het magnesium
door ijzer vervangen was.
Thans beschrijft J. Krenner (J. of the Ohem. Soc., Oct. ’07) een der-
gelijke vondst 'uit een Hongaarschen hoogoven. De slakken stamden uit
ijzererts rijk 'aan mangaan en waren wdt en glasachtig. Daaruit werden
zeer harde, bruinachtige kristallen afgezonderd, octaëders van het regel-
matige stelsel. De samenstelling was die van spinel, alleen werd er
meer mangaan in aangetroffen, dan tot nog toe ooit in natuurlijke of
kunstmatige spinellen gevonden is.
{Nature, 14 Nov. 1907).
R. S. TJ. M.
32
WKTENSCHAPPELTJK BIJBLAD.
VERSCHEIDENHEDEN.
Turksehe rozenolie . De productie hiervan is in Oost-Rumelië in de
laatste 25 jaar gestadig toegenomen. Van 81 kilo rozenolie en rozen-
water, ter waarde van ƒ29000 in 1884, is zij in 1905 geklommen tot
5316 kilo uitsluitend rozenolie, ter waarde van ƒ 1,700,000.
De Kamer van Koophandel te Philippopolis heeft over deze toename
de volgende cijfers meegedeeld:
Opbrengst aan . ld. aan rozenolie
rozen in kilo’s. in muskals.
1898 6.652.345 413.569
1899 6.774.464 445.602
1903 13.020.647 847.972
1904 13.234.702 877.094
1905 — 738.878
Eén muskal, ’t gewicht waarin de rozenolie is aangegeven, is = 4,80
gram. Dus 208 Muskal = 1 kilo.
Als men dit lijstje nader bestudeert, dan blijkt de productie aan
rozenolie naar evenredigheid meer geklommen dan die van de rozen.
In 1898 had men 16,082 kilo noodig ter verkrijging van één muskal
rozenolie, in 1904 waren daarvoor slechts 13,390 kilo noodig.
Nu is de hoedanigheid van de rozen dezelfde gebleven en de ver-
beteringen in de wijzen van afzondering hebben alleen de kwaliteit van
de rozenolie verbeterd: men meent zelfs dat door invoering van betere
toestellen eerder iets minder verkregen wordt.
De reden dat men meer rozenolie verkrijgt, of juister gezegd als zoo-
danig in den handel brengt, ligt dan ook, naar men meent, hoofdzakelijk
in de toenemende vervalsching, bestaande in de bijvoeging van geranium-
olie. Men deed dit ook reeds in 1898, maar sedert wordt dit bedrog op
steeds grooter schaal gepleegd.
{Rev. SC., 16 Nov. 1907). n. s. ïj. m.
Hoogleeraren aan de duitsehe hoogescholen. — In ’t laatste
zomer-halfjaar bedroeg het aantal hoogleeraren aan de Duitsehe hooge-
scholen 2078. Hiervan waren 1233 gewone, 729 buitengewone en 116
honoraire. Bovendien waren er 1054 privaat-docenten.
’t Grootste aantal van deze getitelde geleerden komt op Berlijn: 477;
dan volgt Munchen met 226 en Leipzig met 224. ’t. Kleinst is hun aan-
tal te Rostok: 61, dan te Erlangen: 69 en te Munster: 73.
Berlijn heeft het grootst aantal privaat-docenten: 245.
R. s. TJ. M.
WETHNSCHAPPELIJK lil.lBLAI).
STERRENKUNDE.
Nova Persei. Prof. Barnard heeft onlangs met den grooten reflector
van Yerkes Observatory den stand van Nova Persei ten opzichte van
omliggende sterren herhaaldelijk gemeten en geen verschil gevonden
tasschen de tegenwoordige afstanden en die met hetzelfde instrument
in 1901 en 1902 verkregen. De ster schijnt in den laatsten tijd in grootte
wat te zijn toegenomen; hare grootte is thans ongeveer 11.0.
[Astronom . Nachrichten^ No. 4220, p. 323.) V. i). V.
Photographieën van Mars. Een artikel in de Century magasine,i\.ax\-
gaande de photo’s van Mars, door de expeditie naar de Andes vervaardigd,
besluitende, zegt, naar aanleiding van de verkregen resultaten, Prof. Lowell.
„Dat daar leven is, is niet maar een onderstelling; het vloeit voort
uit een overweldigende hoeveelheid getuigenissen, en de lezer zal overtuigd
zijn, dat de oppositie van hen, die zeggen dat wij geen bewijzen hebben
van leven op Mars, geen redelijken grond heeft, dat zij is gegrond op
emotie, hoe schoonschijnend ook verborgen. Van alle wetenschappelijke
tegenwerpingen is, met het oog op temperatuur, sneeuw, enz., de on-
houdbaarheid aangetoond; maar menschelijk vooroordeel kan, even als
dat met het stelsel van Copernicus en den oorsprong der soorten het
geval is geweest, alleen de tijd verdrijven. v. d. v.
Encke’s komeet terug. Er is een telegram door Kiel’s Bureau verzon-
den, volgens hetwelk Encke’s komeet den 2<^eii Januari door prof, Wolff is
teruggevonden. Hare positie was dien dag te 6 u. 14.5 min.(M. T.
Berlijn): 23 u. 3 min. 16 sec., rechte klimming en 1° 19' noorder decli-
natie, hare grootte 13. Zij gaat nu door de Fmc/ie?? in de richting van
Ram en gaat vrijwel in het Westen onder om ongeveer 10 uur ’s avonds.
Men heeft berekend dat zij den 30sten April in haar perihelium komt.
V.D.V.
De sterkte van het maanlicht. DeH.H.J. STEBBiNsen F.C.Brown
hebben met een selenium-photometer het licht van de maan tijdens
o
\\^ 1;T K N SC 1 1 A PPE U.T K H i ,T BE A 1) .
.S4
verschillende hare phases gemeten en leiden uit die metingen af, dat wij
van* de volle maan ongeveer negen maal zooveel licht ontvangen als
van de maan in eerste en laatste kwartier; ook zou zij tusschen eerste
kwartier en volle maan helderder zijn dan tusschen volle maan en laatste
kwartier.
. Journal, Vol, XX Vil, ó, p. 32G.) v. B. v.
XATUrRKUXDE.
De intensiteiten der componenten van door magnetisme ge-
splitste spectraallijnen. (P. Zeemax). Wanneer lichtstralen van een
monochromatische lichtbron door een magnetisch veld gaan, zoodanig dat
de krachtlijnen loodrecht op de stralen staan, dan wordt dit licht zoodanig
gesplitst, dat men in den spectroscoop drie lijnen (een triplet) ziet. Het is
het bekende verschijnsel van Zeeman;. De beide buitenste stralen zijn
tegengesteld circulair gepolariseerd, de middelste lijn is rechtlijnig ge-
polariseerd .
Volgens de theorie van Lorenïz moeten de intensiteiten der beide
uiterste stralen gelijk zijn, terwijl die van den middelsten straal het
dubbel is van de intensiteit der buitenste stralen. Meermalen is echter
opgemerkt, dat bij de proef aan dezen regel niet voldaan wordt en
dat er dikwijls tripletten gevonden worden wier centrale component
zwakker is dan de buitenste componenten. In zeer veel gevallen is de
tegenspraak met de genoemde betrekking slechts schijnbaar.
Veelal wordt namelijk als in een belangrijk onderzoek van Eunge en
Paschen het invallende licht door een kalkspaathkristal in twee loodrecht
o}) elkaar gepolariseerde lichtbundels gesplitst. Deze werden door een
kwartslens in het vlak van de spleet geprojecteerd. Bij juiste plaatsing
van het kalkspaathkristal kon men maken, dat het ééne beeld bestond
uit trillingen evenwijdig aan de krachtlijnen, het andere uit trillingen
loodrecht op de krachtlijnen.
Wanneer nu „door het tralie verticale en horizontale trillingen in ver-
schillende mate worden teruggekaatst, zal de draaiing van de trillings-
richting in de door de kwartslens invallende bundels zich natuurlijk
afspiegelen in de w'aargenomen intensiteit.”
Zeeman heeft dit nu bevestigd door eenige proeven met een groot
concaaf tralie van Eowland . Hij deed het onderzoek met de gele kwik-
lijnen in het spectrum van de 1® orde» De invallende lichtbundel maakte
een hoek van ongeveer 19*^ met de normaal op de tralie. In de rich-
W K rKNSCl I A K ni.1 15I>A I) .
tinsjT der normaal werd waargenomen of gei)hotogra|)heerd . Een vacuum-
hnisje met eenig kwik was in liet magnetisch veld geplaatst en een
beeld daarvan werd door een glazen lens ontworpen op de spleet van
een spectroscoop.
Het loodrecht op de magnetische krachtlijnen ui tge straal de licht w’erd
onderzocht.
De proef toonde, dat de intensiteitsverdeeling volkomen in tegen-
spraak ’was met de theorie van Lorentz.
Door licht van een natriurnvlam onder ongeveer denzelfden hoek op
het tralie te doen invallen, en in de richting van de normaal waar te
nemen met een kalkspaathkristal, zag Zeeman, dat het door het tralie
teruggekaatste licht slerk gepolariseerd was. De verticale trillingen
werden het sterkst teruggekaatst.
Zeeman plaatste nu voor de spleet van den spectroscoop achtereen-
volgens twee loodrecht op de as geslepen kw^artsplaatjes. Het eene ver-
oorzaakte een draaiing van het polarisatievlak der stralen van 94°, 7,
het andere van 48°, 9.
Hierdoor krijgt men een geheel andere verdeeling van het licht.
Zonder deze plaatjes waren n.1. de buitenste stralen van het triplet het
sterkst. Met het plaatje van 94°, 7 draaiing waren de buitenste com-
ponenten nog maar uiterst zwak zichtbaar.
Met het plaatje van de draaiing 48°, 9 (dus weinig verschillend van
45°) zijn de verticale en horizontale trillingen in gelijke mate aanwezig
in elk der componenten, dus voor alle drie de omstandigheden, wat de
trillingsrichting betreft, dezelfde.
Hier kan dus de polariseerende werking van het tralie geen invloed
meer uitoefenen. Inderdaad waren ook nu de buitenste componenten
zwakker dan de centrale en schenen aan de theorie van Lorentz te
voldoen, hetgeen echter nog door een quantitatieve proef moet beves-
tigd worden .
( Verslagen der Koninhl. Ahademie van Wetensch., p. 286, Nov. 1907. R.
Ladingsversehijnselen bij poloniumpraeparaten . Uit radioactieve
stoften worden positief geladen a deeltjes weggeslingerd . Dit is gebleken
uit de richting der afwijking, welke zij in hun banen ondergaan, bij
inwerking van een magnetisch of een electrisch veld. Later is het ook
aan Kutherforu en Asciikinass gelukt de positieve lading op geïso-
leerde geleiders op te vangen. Hiervoor moest echter de radioactieve
stof in een sterk geëvacueerde ruimte zich bevinden. De a stralen
hebben namelijk zoo sterk ioniseerend vermogen, dat geringe hoeveel-
heden gas reeds voldoende zijn om het opvangen der medegevoerde
ladingen te verhinderen. Toch leverden de eerste proeven, die op deze
wn’KN.sniAiM’r.u.i k nmu-AD.
wijze nitgevoerd werden, niet het verwachte resultaat. Zij gelukken pas,
wanneer men de stralen der radioactieve stof voortdurend aan de in-
werking van een transversaal magnetisch veld onderwierp. Het bleek
namelijk, dat de gebruikte stoffen (radiumbromide in minimaal actieven
staat en polonium) niet alleen a stralen, maar ook electronen van ge-
ringe snelheid uitzonden. De negatieve lading der electronen neutrali-
seert onder gewone omstandigheden de positieve electriciteit, die de
a deeltjes medevoeren. Door het magnetisch veld worden de electronen
verhinderd, den geïsoleerden geleider te bereiken, waarop de ladingen
moeten verzameld worden.
Een zwak veld is reeds voldoende om de baan der negatieve deeltjes
zoo sterk te krommen, dat zij alle naar de actieve stof terugkeeren.
c M
Dit is het gevolg van hun geringe snelheid, 3,25 x 10^ De deel-
tjes ondervinden geen merkbaren invloed van het magnetisch veld.
Een poloniunmeerslag op een cirkelvormig koperen plaatje van 4 c.M.
middellijn, werd, geïsoleerd door barnsteen, in een koperen vat ge-
plaatst. Dit vat werd luchtledig gemaakt door een kwikpomp en de
rest van de lucht werd nog geabsorbeerd door met vloeibare lucht afge-
koelde kokosnootkool. Het poloniumpraeparaat werd dan in verbinding
gesteld met een electrometer . Het koperen vat was tusschen de polen
van een electrometer geplaatst, zoodat de krachtlijnen evenwijdig waren
aan de actieve laag. Na weinig seconden kan men reeds een negatieve
lading waarnemen, die langzamerhand grooter werd, na twee minuten
was de potentiaal van de actieve plaat — 1 volt. Hierbij keerden de uit-
gezonden electrons allen weer terug naar het polonium, want een ver-
sterking van het magnetisch veld had geen invloed meer op de grootte
<ler lading.
Werd het polonium met den electrometer verbonden, zonder de in-
werking van een magnetisch veld, dan werd hij positief geladen, en nu
kreeg men na 2 minuten een lading van 1 volt. In dit geval waren
behalve de a deeltjes, ook de negatief geladen electrons uit de actieve
plaat gestroomd.
Was er evenveel negatieve als positieve electriciteit uitgestraald, dan
zou het polonium nu ongeladen hebben moeten zijn. Daar echter in dit
geval de positieve lading ongeveer even sterk -was als vroeger de nega-
tieve, zoo blijkt hieruit, dat polonium omstreeks tweemaal zooveel nega-
tieve als positieve electriciteit uitstraalt. Neemt men aan, dat ieder
y. deeltje een positieve elementaire hoeveelheid electriciteit meevoert,
dan zou het aantal uitgestraalde electrons ongeveer het dubbel zijn van
dat der y- deeltjes. Volgens de onderzoekingen van Rutherford ') heeft
’) Zie Bijblad all. 6, 1907. pag. 44.
w F'1 ' r-; N sc: n A r r E I /I j K i n ,i n l a i > .
men echter j^n'ond om aan te nemen, dat een a deeltje twee van die
elementaire electriciteitshoeveelheden bevat. In dit geval zouden dan
viermaal zooveel electrons als deeltjes uitgestraald worden.
(E. Asghkinass. Verhandlungen der Deufschen Phgsilcal. GescUsch. 5. p.
501. Oct. 1907).
CHEMIE.
Over de bereiding van absoluten alcohol met ongebluschte kalk.
Ten einde hierbij het herhaalde afdistilleeren te vermijden, ’tgeen vol-
gens de door Meni3Ele.tepf en Erlenmeyer gegeven voorschriften noodig
is, heeft Anton Kail'.n uitvoerige proeven genomen, aangaande de snel-
heid, waarmee kalk aan alcohol van 92 — 93 gew. procent het water ont-
trekt door koken aan den oragekeerden koeler.
Zoolang de hoeveelheid kalk tusschen 0.25 en 0.4 van ’t gewicht van
den alcohol blijft, is die snelheid onafhankelijk van de hoeveelheid
kalk. Zij wordt driemaal grooter als men die tot 0,5 vergroot. JSleemt
men nog meer kalk, dan klimt de snelheid nog wel, maar veel lang-
zamer, terwijl ’t verlies aan alcohol — bij het afdistilleeren door de kalk
teruggehonden — snel toeneemt.
Hij komt ten slotte tot het volgend voorschrift:
P,er liter alcohol van 92—93 pet. neemt men 0.55 kilo kalk en verhit
aan den omgekeerden koeler. Distilleert men na 3J uur koken af, dan
krijgt men een alcohol van 99.5 pet., na circa 6 uur koken van 99.9 pet.
[Chem. Zeutr.-Bl. 1907, II, 1489.) r. s. tj. m.
Het radium. Naar men zich herinneren zal, had de Oostenrijksche
regeering een groote hoeveelheid pikblende, uit de mijn bij Joachimstha
in Boherne, ter beschikking gesteld voor de afzondering van het radium,
dat, ofschoon zijn naam niet van het italiaansche woovdrado (zeldzaam)
afgeleid werd, dit toch in hooge mate is.
Zooals de dagbladen onlangs bericht hebben, is de langdurige en om-
slachtige bewerking thans afgeloopen en de 3 gram radiumzout (waar-
schijnlijk bromiede of chloriede) uit de tien tonerts verkregen, ter beschik-
king gesteld van de laboratoria der Weener Universiteit.
Men stelt zich voor met deze betrekkelijk groote hoeveelheid allerlei
proeven te doen.
Eén gram zal ter leen verstrekt worden aan Lord Ramsay, over wiens
opzienbarende proeven op p. 91 en 92 van het Bijblad, Jaarg. 1907,
bericht is. r. s. tj. m.
w i; i'KNsriiA PPK 1,1,1 K r>i.iT;i.,\r)
Lutccium, een nieuw element. De yttorbiiinmarde, door Makign/ c
voor 't ox\de van ytterbium (at-gew. 173) verklaard, heeft thaiLS
Ukhain, vrij van yttrium, erbium en thulium, in genoegzame hoeveel-
lieid verkregen, om ze als nitraat, opgelost in salpeterzuur, aan gefrac-
tionneerde kristallisatie te onderwerpen. Wat ’t eerste uitkristalliseerde
was een nitraat van een metaal met het atoomgewicht 169,9, terwijl in
de laatste fractie het at.-gew. geklommen was tot 173,8.
De aarde uit dit laatste gaf voorts een spectrum, verschillend van
die uit de eerst gekristalliseerde fractie.
Urbain meent daarom het ytterbium van Marignac in elementen
gesplitst te hebben. Aan dat met het laagste atoomgewicht (pl.m 170)
geeft hij den naani van neo-ijttevhhim en aan dat met het hoogste
(})l.m. 174) dien van lutecinm.
Dit is het eerste element, dat naar een stad (Lutetia is de oude naam
van Parijs) genoemd is.
(^Rev, SC. 16 Nov. 1907.) R. s. t.j. ai.
PLANTKUNDE.
Schadelijkheid van zuivere oplossingen. Kweekt men planten in
voedingsoplossingen, dan zijn deze zóó verdund, dat de afzonderlijke
bestanddeelen geheel on schadelijk zijn en dit ook zouden blijven, als
zij elk afzonderlek aan de plant werden aangeboden . Zoo men echter
dezelfde zouten in eenigszins sterkere oplossingen onderzoekt, dan werken
deze als vergiften, als zij in scheikundig zuiveren toestand worden ge-
geven, doch in mengsels zijn zij onschadelijk. Zoo is b.v. zeewater voor
zeewieren natuurlijk onschadelijk, maar de zouten, daarin opgelost,
zijn, elk afzonderlijk onderzocht in de concentratie waarin zij in zee-
water voorkomen, vergiftig. Chloornatrium, chloorkalium en chloorcalcium
zijn in zuivere oplossingen alle drie vergiftig, doch in mengsels onscha-
delijk. Men kan dus een vergiftige oplossing door toevoeging van een
ander vergif weer goed maken.
Sommige zee- of brakwaterplanten, b.v. Enteroinorpha Hophirkii en
Ruppia man'tima kunnen even goed in gedestilleerd water leven, maar
niet in 3 pCt. zuiver keukenzout. De meeste zeeplanten sterven snel in
gedestilleerd water, maar evenzeer in 3 pCt. keukenzout. Voegt men
aan die keukenzoutoplossing echter een Aveinig chloorcalcium toe, dan
verdragen zij haar veel beter; nog beter als men er ook K Cl. bij doet.
Een Aveinig chloormagnesium maakt dan de kunstmatige oplossing even
WIOTKNTSCIfAPPKlir.nC lU.IIiLAI) . <)V>
goed als zeewater, ook al zijn de quantitatieve verhoudingen der zou-
ten anders.
Voor zoetwater- en landplanten geldt deze merkwaardige regel even-
(!ens. Boven de concentratie van gewone voedingsoplossingen worden
zuivere oplossingen van één enkel zout vergiftig, terwijl mengsels on-
schadelijk zijn. Proeven met Spirogyra en Vaucheria leeren dit; even-
eens proeven waarin broed knoppen van Lunularia of sporen van Equisettun,
op de oplossing drijvend kiemen, of waarin kiemende zaden van tarwe’;
of andere planten op de oplossingen drijvend gehouden worden.
In overeenstemming met Loef/s voorstelling voor de overeenkomstige
verschijnselen bij dieren, neemt Osterhout, die deze merkwaardige feiten
ontdekte, aan, dat zuivere zouten aanleiding geven tot dissociatie en
substitutie van de metaalionen der proteïden, terwijl mengsels deze ver-
anderingen tegengaan. Dit zou dan de schadelijke werking verklaren,
(Botanical Gazette, Bd. 44, blz . 259.) D. v.
Symbiose der Ericaceeën. Uit doorsneden door levende wortel-
toppen van Ericaceeën kan men in vochtige kamers onder het micros-
coop de zwamdraden laten uitgroeien. Zij ontwikkelen zich dan tot
zwammen, die pyenidiën voortbrengen. Uit elke soort der familie ont-
staat één bepaalde zwamvorm en wel altijd, ook bij herkomst van ver-
schillende groeiplaatsen, dezelfde; dit wijst er dus op dat de p}^cnidiën,
vormende zwam werkelijk dezelfde is, als die de mycorrhiza veroor-
zaakt. Deze zwammen komen in de zaden, en wel voornamelijk in de
zaadhuid voor en infecteeren van daaruit de jonge kiemplantjes ; men
krijgt ook bij zoo zorgvuldig mogelijk gesteriliseerde culturen nooit
plantjes zonder symbiose. Zij behooren tot het geslacht waarvan
men sinds lang een aantal soorten kent, die op Ericaceeën gevonden
worden ; zijn echter met geen der bekende identisch . Zij moeten dus
voorloopig door nieuwe namen onderscheiden worden als Phomo radicis
Oxycocci, Ph. radicis Andromedae, Ph. radicis Vaccinii, Ph.radicis Tetralicis:
enz. Zij bezitten het vermogen om de atmospherische stikstof te binden
en kunnen zélfs zonder stikstofverbindingen in hun voedsel zich krachtig
ontwikkelen, vooral de drie eerstgenoemden . Zij werken daarbij econo-
mischer dan de stikstof bindende bacteriën, daar zij minder stikstofvrije
organische stof verbruiken om een zelfde hoeveelheid stikstof te binden.
De drie eerstgenoemde soorten binden, per gram verwerkte dextroselS,
11 en 22 milligram stikstof.
Een en ander blijkt uit culturen en scheikundige analysen gedaan
door Charlotte Ternktz.
{Jahrh, ƒ. wiss. Botanil', 44, Heft 3, blz. 858, 1907.)
D. V,
40
\v 10 1' K srso 1 1 \ pp K ijj IC 10 r.) b i . ,\ i>.
Korstmossen y.ijn zwammen, die op wieren groeien. In den regel
herlu‘rgt elke soort daarvan één bepaalde soort van zwam. Men kan
echter trachten de zwammen op andére wiersoorten over te brengen, en
zon, als dit gelukt, vormen verkrijgen, die in het systeem een geheel
andere plaats zouden innemen. Sernander beschrijft nu exemplaren
van Lecaitora yelidd, een korstmos met groene wiercellen van het geslacht
Pahnella. Sporidiën daarvan, op een blauw wier, Chroococcus, gekiemd,
hadden echter een thallus gevormd, waarin geen Palmella’s maar slechts
Cliroöcoccen te vinden waren.
In Pliyscia parietina wordt de gele kleur door chrysophaanzuur ver-
oorzaakt en de productie van dit zuur staat onder den invloed van het
licht. Dit verklaart waarom exemplaren op zonnige plaatsen veelal
oranjegeel gekleurd zijn, terwijl meer beschaduwde individuen in den
regel slechts bleekgeel worden.
{Svensk Botanisk Tidskrift, 1907, Bd. I, blz. 177.) i). V.
Infectueuze chlorose of besmettelijke bontheid is een bekend ver-
schijnsel bij de Malvaceeën, waar het oorspronkelijk bij Ahutilon Thompsoni
ontstaan en sedert door inenten op allerlei andere soorten en geslachten
is overgegaan. Overeenkomstige verschijnselen komen bij tal van andere
planten voor en verraden zich dikwijls door een zeer afwijkend type
van bont worden. Zoo b.v. bij de gewone Liguster. De variëteit L.
fol.aiireo-variegatis kan men door enten op groene Ligusterheesters over-
brengen; ook heeft die variëteit uitsluitend groene kiemplanten, zoodat
de smetstof dus niet in de zaden overgaat. Hetzelfde geldt \oor Cytisus
Lahitrnum chrysophi/llum, den goudbonten goudenregen Men kan zelfs
door het overplaatsen van kleine stukjes schors, zonder knop, de smet-
stof op een groen exemplaar overbrengen. Ook op Cytisus hirsutus kan
men zóó bontheid doen ontstaan. Fraxinus 2Jubescens aucuhifolia is een
vrij algemeen gekweekte boute esch, waarvan de gele vlekken door in-
enting op groene exemplaren overgaan. Hetzelfde geldt voor de goud-
gele lijsterbes of Sorhus Aucuparia Dirkenii aurea en voor Ptelea trifoliata
fol.varieyatis. Daarentegen is de goudgele variëteit Ptelea' trifoliata aurea
een erfelijke, niet besmettelijke afwijking.
Waarschijnlijk worden dus zeer talrijke, ofschoon op verre na niet alle
goudgele of bonte variëteiten, door smetstoffen veroorzaakt.
{E. Baar Br. d. d. Cot fr. 1907, Rd. XXV Heft. 7.)
I). V.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERRENKUNDE.
De lichtkracht van de volle maan, — De H.H. Stebbins en
Brown hebben in een nota, die voorkomt in het Astrophysical Journal,
Vol. XXVI, p. 326, hunne waarnemingen medegedeeld betreffende de
sterkte van het maanlicht, gedaan met behulp van een seleniumcel.
Zij bepaalden den afstand, waarop een standaard-kaars van de cel
moest worden geplaatst om deze eene even groote afwijking van de
naald te dóen vertoonen, als zij verkrijgt wanneer zij door het licht
van de volle maan beschenen wordt. Met behulp van dit geg.even
het maanlicht uitdrukkend in de door hen aangenomen eenheid — de
verlichting van een wit oppervlak door een op een afstand van één
meter geplaatste standaard-kaars — vonden de H.H. S. en B. als
gemiddelde van met verschillende cellen gedane metingen^ 0.22 stan-
daard-kaars; wat overeenkomt met de 0.23, die daarvoor wordt opge-
geven in Müllers: Die Photometrie der Gestirne, 1907, p. 344, als
gemiddelde van hetgeen daarvoor door verschillende waarnemers langs
andere wegen is gevonden. v. d. v,
De banen der meteoren liggen tusschen vijf-en-twintig en zes-en-
twintig mijlen boven de oppervlakte der aarde .
Nu wijst in de Monthly Weather Review (ü. S. A.), Vol. XXXV, No. 9,
prof Trowbridge er op, hoe de drukking en de temperatuur, die in
deze hoog gelegen lagen van den dampkring heerschen, van grooten
invloed kunnen zijn op den loop der meteoren, en wekt hij, in verband
hiermede, op tot eene ijverige en nauwgezette waarneming dezer
lichamen, als het eenige middel om ons in te lichten aangaande de
climatologie dezer voor ons langs anderen weg ontoegankelijke streken.
V. D. V.
6
42
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
De zonsovergang van Mereurius. In hare zitting van den 10 den
Februari U. bood de heer Bigourdan aan de Académie des Sciences
eene nota aan, waarin de resultaten, aan het observatorium te Parijs
bij dezen overgang verkregen, worden mêegedeeld.
Het weêr was gunstig; de tijdstippen van de beide contacten, door
verschillende waarnemers verkregen, verschilden 15 k 16 seconden.
Eenigen van hen zagen schitterende punten op de planeet; overigens
was zij donkerder getint dan de kern der zonnevlekken.
V. D. V.
NATUURKUNDE.
Over een wijziging van de methode van Kündt om stoffiguren
door staande golven voort te brengen. — De bekende proef van
Kundt wordt gewoonlijk uitgevoerd met een in het midden vastge-
klemde staaf of buis, aan welker uiteinde een kurkschijfje bevestigd is
en een wijdere buis, waarin een poeder gestrooid is, en die het gas be-
vat, waarmede men de proef wil nemen. De eerste buis heet de trillings-
huis, de andere de golf huis.
De trillingsbuis wordt over een kleinen afstand binnen de golf buis
geschoven en dan door een met alcohol bevochtigden doek overlangs
gewreven. De trillingen dezer buis worden door de kurkschijf overge-
dragen op het gas in de golfbuis. Is de lengte der gaszuil behoorlijk:
geregeld, namelijk zóó dat zij een geheel aantal malen de halve golflengte
van den voortgebrachten toon is, dan vormen zich in de knoopen stof-
hoopjes. Bij onderzoek van gassen doet zich nu het bezwaar voor, dat
de golfbuis niet geheel gesloten is en daardoor het gas vermengd wordt
met lucht.
Men kan nu ook een andere methode van Kündt volgen, daarin be-
staande, dat men slechts één buis gebruikt, die aan beide einden dich
gesmolten is en die het te onderzoeken gas en eenig poeder bevat.
Bij deze methode loopt men echter het gevaar, dat zich geen stof hoopjes
vormen, als n.1. de lengte der gaszuil niet een zeker geheel aantal
malen de halve golflengte van den voortgebrachten toon is. Het ver-
anderen van de lengte der buis helpt niet, want dan wordt de halve
golflengte ook evenredig veranderd. Behn en Geiger veranderden het
trillingsgetal van de buis door aan de uiteinden met zegellak metaal -
schijfjes te bevestigen. Zij gebruikten schijfjes van 1 m.M. dikte en met
iets kleinere middellijn dan die der buis. Aan weerskanten der buis
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
43
werden er evenveel bevestigd. Eerstovertuigden zij zich van de bruikbaar-
heid dezer methode door de buis met lucht te vullen en ze dan als
trillingsbuis voor een golfbuis te gebruiken. Het bleek dan, dat de
afstand tusschen de stof hoopjes in beide buizen gelijk was. Daarna pas-
ten zij hun methode toe op een buis met helium, dat hun door Schus-
TER en Rutherford ter beschikking gesteld was.
Zij deden het in een buis van 56.7 c.M. lengte en nagenoeg 2.5 c.M.
wijdte. Als poeder werd' lycopodium gebruikt. Voor de dichtheid van
het helium vonden zij 0.138, terwijl Ramsay en Travers 0.1368 gevon-
den hadden. Voor de golflengte in helium vonden zij 282.1 m.M., ter-
wijl ze in de lucht 47.2 m.M. was. Hieruit kan men de verhouding
berekenen tusschen de soortelijke warmte bij constante drukking Cp en
die bij constant volume Cv.
Zij vonden k= -5^ = 1.63.
Cv
In 1895 vond Ramsay voor dit verhoudingsgetal 1.652, waaruit be-
sloten werd, dat de moleculen van dit gas uit één atoom bestaan.
(U. Behn en H. Geiger. Ber. der Deutsch. Phijs, Gesellsch . . 657,
Nov. 1907.) B.
CHEMIE.
Reductie vau trimethyleen. R. Willstaetter en J. Bruce zijn ge-
slaagd in de bereiding van zuiver trimethyleen (cyklopropaan), volgens
de door Wolkow en Menschutkin (Ber. 31, 3067) afgekeurde methode
van Gustavson Door bij de met zinkstof vermengde alcoholische op-
lossing van trimethyleenbromiede eenige droppels water te voegen,
verliep de broom-onttrekking bij niet te hooge temperatuur en werd
zuiver trimethyleen verkregen, vrij van propyleen, propaan en wa-
terstof.
De reductie (hydrogenatie) :
(C Hi)3 + Hs - C3 Hg
geschiedde volgens de uitnemende methode van Sabatier en Senderens *),
en wel door het trimethyleen-gas, vermengd met ID4 vol. H., over versch
(bij 280°) gereduceerd Ni O te leiden. Het gevormd nikkel kwam vóór
’t gebruik in ’t geheel niet met de lucht in aanraking. Reeds bij 8O0
begint de vereeniging der twee overgeleide gassen tot propaan en bij
I2O0 komt die snel en volkomen tot stand.
1) Deze is meermalen in het Bijblad besproken; Jaarg. 1901, p. 59; 1902, p. 59; 1904, p-
28 en 1906 p. 82.
44
WETENSCHAPPETJJK BIJBLAD.
Het is niet onbelangrijk deze reductie te vergelijken met die van
aethyleen, van het met trimethyleen isomeere propyleen en van zijn
homologen met eenvoudig ringvormige bindingen — alle door nikkel
als katalysator.
Gelijk te verwachten was, geschiedt de hydrogenatie van aethyleen,
met zijn 2 C-atomen in dubbele binding, gemakkelijk, reeds bij zacht
aanwarmen van het nikkel (30^* — 45°). Van propyleen (C H3.C H: C Ho)
schijnt de juiste temperatuur niet bekend; Sabatier en Senderens
geven alleen op: beneden 18C° glad tot propaan.
Volgens de spannings-theorie van Baeyer moet bij den trimethyleen-
ring de neiging om zich te openen grooter zijn dan bij den tetra-ring,
terwijl die bij den penta-ring nagenoeg nul moet wezen. Inderdaad is
nu trimethjdeen (cyklopropaan) gemakkelijker reduceerbaar, dan cyklo-
butaan (C H2)4, dat bij 180° — 200° in butaan overgaat (Ber. 40, 3979).
Cyklopentaan, cyklohexaan en cykloöctaan hebben tot dusverre geen
neiging getoond om vermengd met waterstof en in contact met nikkel
hun ringen te openen.
(Ber. 40, 4456.) r. s. tj. m.
Atoomgewieht van Tellurium. jSTaar bekend is, heeft het feit dat
voor tellurium hooger atoomgewieht gevonden is dan voor jodium, terwijl
het periodieke stelsel een lager eischt, tot vele onderzoekingen aanleiding
gegeven, die evenwel tot dusverre de moeilijkheid niet hebben opgelost.
Juist die bepalingen, welke het meeste vertrouwen schenen te verdienen,
gaven waarden boven 127 en dus hooger dan het cijfer, op goede
gronden voor jodium aangenomen.
Men heeft daarom vermoed, dat het tellurium begeleid werd door een
ander element met hoog atoomgewieht en Staudenmaier en Mylius
hebben getracht het telluurzuur, en Norris, Fay en Edgerly het
kaliumtelluurbromiede (KoFeBi-g) door gefractioneerde kristallisatie in
heterogene stoffen te scheiden. Doch vruchteloos.
Thans heeft Marckwald 1500 gram zorgvuldig bereid telluurzuur door
eenige honderde van kristallisaties in 20 nagenoeg gelijke fracties ver-
deeld, zonder tusschen de eerste en de laatste het kleinste verschil te
vinden .
Men zal het denkbeeld, dat tellurium niet homogeen is dus wel moeten
opgeven .
Marckwald heeft van zijn groote hoeveelheid zuiver telluurzuur ge-
bruik gemaakt om het atoomgewieht te bepalen door gloeien van ’t zuur
in platina en wegen van het achterblijvend dioxyde :
Hg Te Og = Te O3 + O -4- 3Hs O
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
45
Dezelfde methode was (1895) gevolgd door Staudenmaier, doch met
kleinere hoeveelheden en in glas. Hij vond 127.08 — 127.27 en gemiddeld
127.16. Vijf met alle voorzorg genomen proeven (2 uit de eerste, 1 uit
de 9<ie en 2 uit de 20ste fractie gekrist, telluurzuur) gaven tot uitkomst:
max. 126.94, min. 126.80 en gemiddeld 126.85 ± 0.02.
Dit is derhalve 0.75 eenheden lager (0.6 pCt.) dan thans door de
internationale commissie is aangenomen en 0.12 lager dan het at.gew. van
jodium (126.97). Voor de berekening is O = 16 en H = 1,008 gesteld.
Reeds vroeger had Heberlein (1898) naar dezelfde methode overeen-
komstige waarden (126.60 en 126.84) gevonden en door reductie van
Te Os tot Te : 126.99.
{Ber. d. D. Chem. Ges., 40, 4730.) R. s. tj. m.
Helium en thorium. In 1898 had Jul. Thomsen een bruin mineraal
van Ivitut op Groenland onderzocht, in T regelmatig stelsel gekristalli-
seerd en hoofdzakelijk uit Ca Fis en fluorieden van de Ce- en Yttr.
groep bestaande. In ’t luchtledig verhit ontwikkelt het helium, H, C O,
C Os en koolwaterstoffen. De hoeveelheid helium bedroeg — volgens
een vernieuwd onderzoek in 1904 — per kilo mineraal 24—27 cM^.
Thans heeft Strutt het mineraal, waarvan Thomsen hem een hoeveel-
heid toezond, op radium onderzocht, doch daarvan niet meer gevonden
dan de geringe sporen, die overal in delfstoffen en gesteenten voor-
komen. Daarentegen gaf een oplossing van het mineraal hem overvloedig
de thorium-emanatie. De hoeveelheid thorium kan Strutt niet opgeven,
maar hij houdt die voor zoo groot, dat dit element een wezenlijk be-
standdeel van het mineraal moet zijn . Hij houdt het voor zeker, dat
het helium in ’t mineraal zijn oorsprong niet dankt aan uraan of radium,
maar in verband staat met het thorium.
De stelling, dat helium uit de thoriumemanatie ontstaan kan, is reeds
vroeger door Strütt verdedigd. Daarentegen is door Boltwood betoogd,
dat het helium, in radio-actieve mineralen aangetroffen, zeer wel te
verklaren is uit atoom-ontbinding in uraan-radium-houdende stoffen.
{Nature, 12 Dec. 1907.) R. s. TJ. m.
Smeltpunten van de metalen der ijzergroep. Burgess heeft de
smeltpunten van genoemde metalen bepaald in een atmosfeer van wa-
terstof, met behulp van den optischen pyrometer van Holborn-Kürlbaum,
waarbij de sterkte van monochromatisch licht gemeten wordt.
Hij verkreeg de volgende uitkomsten :
Zuiverheid Smeltp .
99,95 pCt. 1505*'^
98,99 » 14890
IJzer. . .
Chroom .
WETENSCHAPPELIJK BIJPLAJ).
Zuiverheid
Ömeitp.
Coba.lt
Nikkel
99,95 »
99,95 »
98,99 »
Mangaan .
[Rev. SC., 21/12 ’07.)
R. S. TJ. M.
PLANTKUNDK.
, Apogamie van Hieracinm. Bij Taraxacum en Gnaphaliiun alpiniun
ontstaan zaden zonder bevruchting uit eicellen, die het vegetatieve
aantal chromosomen hebben, doch overigens op de gewone wijze gevormd
worden. Bij Hieracium gedragen zich verschillende soorten zeer verschil-
lend. Zoo heeft b.v. H. Auricula geheel normale bevruchting, en even-
zoo gedraagt zich H . venosum. H. excellens maakt ook normale eicellen,
die dus bevruchting noodig hebben en. bastaarden kunnen geven, maar
dikwijls groeit naast den embryozak een cel uit, die zonder reductiedee-
ling zelve tot zulk een zak wordt en een eicel voortbrengt, die geen be-
vruchting noodig heeft. In H. aurantiacum groeit op deze wijze een cel
van de opperhuid van den kerntepel uit, en in H. fiagellare geschiedt
hetzelfde in het integument van den zaadknop. Normale en abnormale
embryozakken komen dan soms naast elkander in hetzelfde zaad, en
soms gescheiden in de verschillende zaden van een bloemhoofd] e voor.
Bij kunstmatige bestuiving van zulke planten kunnen dus dooreen
bastaardzaden en vegetatief ontwikkelde kiemen ontstaan.
Deze microscopische onderzoekingen van O. Rosenberg geven dus
overeenkomstige resultaten als de bastaardeeringsproeven van Ostenfeld
met dit geslacht.
{Botanisk Tidsskrift, 28 Bind, 1 — 2 Haefte. blz. 143.) d. v.
Valsche bastaarden noemt Millardet dezulken, die geen tusschen-
vorm tus.schen de beide ouders zijn, maar geheel op een dier beiden
gelijken, en wier nakomelingen aan dat beeld trouw blijven. Hij bestu-
deerde ze onder de aardbeziën. Solms-Laubach beschrijft een dergelij-
ken bastaard van Fragaria virginiana en F. elatior. Zuiver vrouwelijke
exemplaren van eerstgenoemde soort werden geïsoleerd en met stuifmeel
van F. elatior bevrucht en vormden rijkelijk vrucht. Van de zaden kiem-
den er zeer talrijke en daaronder bloeiden er na tw'ee jaar 37, en een
jaar later nog 26. Deze alle geleken uitsluitend op den vader, ofschoon
de bloemen en de schermdeelen wat kleiner waren : zij waren echter
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
47
volkomen steriel, ofschoon er deels mannelijke en deels vrouwelijke
planten onder voorkwamen. In dit opzicht waren zij dus echte bastaar-
den. Terwijl zij bloeiden en zaadloos bleven, gaven beide ouders bij
zuivere bevruchting, zeef rijkelijk zaad. Andere aardbeziën -kruisingen
geven echter gewone intermediaire bastaarden, zooals b.v. Fr. viryini-
ana x collina.
Een bizonder geval trof Solms-Laubach bij de Fuchsia's aan. Na be-
vruchting van F . cordifolia met F. splendens ontstonden bastaarden die
volkomen op den vader geleken. Tegelijk ontstond er echter op 26
exemplaren één, dat een tusschenvorm tusschen de beide ouders was -.
De omgekeerde kruising F. splendens x F cordifolia gaf vier bastaarden,
gelijkend op de moeder, twee gelijkend op den vader en één tusschen-
vorm. Maar de gelijkenis was hier niet zoo volkomen als bij de valsche
bastaarden der aardbeziën.
[Bot. Zeitwng 1907, Heft III — IV blz. 54 en 60.) d. v.
FllïSlOI.OGlE.
sterven. Natuurwetenschappelijk is de dood ten slotte het stikken
van cellen en weefsels, het ophouden der virtale verschijnselen in de
cellen tengevolge van gebrek aan zuurstof. Zeer weinige menschen
sterven eenen natuurlijken dood, aan een ouderdornsuitputting der
organen zonder pathologische veranderingen ; en wie een eeuw geleefd
heeft, verlangt dan naar den verkwikkenden dood als 'een vermoeide
naar den slaap. Het meerendeel der menschen gaat te gronde door
gewelddadige inwerking van buiten af of door ziekte. Het sterven-zelf
is meestal zonder pijnen. De soldaat, wien in den oorlog de schedel
doorschoten is, sterft zonder pijn omdat de kogelsnelheid sneller is dan
de zenuwgeleiding; onthoofding, door den bliksem getroffen worden,
verbloeding voeren tot pijnloozen dood, gedeeltelijk door de momentane
opheffing der functie van de mechanisch getroffen zenuwelementen,
gedeeltelijk door gebrek aan zuurstof en de daarmede gepaard gaande
onprikkelbaarheid van het zenüwenstelsel, in casu bewusteloosheid. Ook
op het ziekbed is het sterven meestal pijnloos. De pijn behoort bij het
ziekteproces, niet bij het sterven ; de natuur komt hier verzachtend ter
hulpe. Het centrale orgaan, door bloeding (beroerte) getroffen, neemt
pijn meestal niet waar ; bij ademnood worden de zintuigen beneveld door
koolzuurophooping, zoodat het sterven bewusteloos en pijnloos geschiedt.
Ook bij infectieziekten veroorzaakt de van de bakteriën afkomstige
48
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
toxine-werking een zoo diepe depensie van het zenuwstelsel, dat, zelfs
wanneer het bewustzijn helder blijft, de zieke apathisch en zonder pijnen
voor goed insluimert. Het physieke sterven is werkelijk verschrikkelijk
in gevallen waar niet de natuur, maar waar de mensch dat veroorzaakt,
bijvoorbeeld bij verbranden en bij den folterdood. Het physieke sterven
is zonder pijn, pijnlijk is j’psychisch de op kleinheid en zedelijke zwakte
berustende angst voor den dood. De groote geesten van alle tijden zijn
in vredige zielerust heengegaan.
H. Nothnagel, Das Sterben, 2e Aufl. 1908. A. s.
Caoutehouc-plaveisel, Hoe ongelooflijk het schijnen moge is het toch
waar, dat caoutchouc een uitstekend plaveisel kan leveren ; dat wil
zeggen, niet als zoodanig, waartoe zij in prijs te hoog is, maar in een
conglomeraat, waarvan het voor niet meer dan 10 è, 15 pCt. deel uit-
maakt. De eerste proef met zoodanig plaveisel werd in 1881 te Londen
genomen ; 5 centimeter dikke blokken , die toen werden geplaatst, toonden,
toen men ze in 1902 opnam^ op de meest aangetaste plaatsen slechts 15
millimeter te zijn afgesleten.
Dit plaveisel kost driemaal zoo veel als b.v. houten plaveisel; maar
terwijl dit het niet langer uithoudt dan een jaar of vier, duurt een
plaveisel van caoutchouc vijfmaal zoo lang: zóodat het, bij slot van
rekening, nog uitspaart.
{Journal J Agriculture Tropicale, aout 1907.) V. D. V.
De Nobel-prijzen, in 1896 bij testament vastgesteld door IS'obel, den
uitvinder van het dynamiet, zijn tot nog toe toegekend aan de vol-
gende geleerden :
VERSCHEIDENHEDEN
Medicijnen en
Natuurkunde.
Scheikunde. Physiologie.
Van ’tHoff. 2) Behring.
E. Fisscher. Major Ross.
Arrheaius . Fin sen .
Eamsay. Pavlov.
Von Baeyer. R. Koch.
Moissan. Golgi en Ramon y Cajal.
Büchner . Laveran .
1901 Röntgen.
1902 Lorentz en Zeeman.
1908 Becquerel en Curie.
1904 Lord Raleigh.
1905 P. Lenard.
1906 J. J. Thomson.
1907 A. Michelsen.
9 Professoren te Leiden en te Amsterdam.
2) Professor te Amsterdam (nu te Berlijn).
V. D. V.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERRENKUNDE.
Het spectrum van het Noorderlicht. Nature (March 12, 1908) geeft
een overzicht van eene uitvoerige beschouwing der tot heden verkregen
resultaten van spectroscopische waarneming van het noorderlicht, door
dr. Marshall Watts meêgedeeld in het nummer van September 1907
der Monthly Weather Review. Al de waarnemingen, met het oog en
photographisch, sedert die van Angström in 1867 gedaan worden
daarin met elkaar vergeleken en de meest waarschijnlijke waarden van
de uit die vergelijking voortvloeiende golflengten van de voornaamste
strepen in tabel gebracht: voor de groene 5571.6, voor de roode 6303.4.
Uit verschillende waarnemingen blijkt echter, dat het spectrum niet
steeds hetzelfde is; reden waarom dr. Watts tot veel meer talrijke en
voortgezette waarnemingen aanspoort, die, met den door hem beschreven
toestel door een geoefend waarnemer gedaan, maar weinig kosten na
zich kunnen sleepen. v. d. v.
De zoneclips van Augustus 1905. De directeur van het observa-
torium te San Fernando, kapitein Don Thomas de Ascarate, heeft in
een keurig boekje de resultaten gepubliceerd van de expeditie, die in
Augustus 1905 te Scoria (Spanje) de zoneclips heeft waargenomen. Het
geeft o.a. eenige reproductiën van de veL daar verkregen photo’s van
het spectrum van chromospheer en corona, een vijfhonderd metingen
van strepen in het eerstgenoemde, eene opgave hunner golflengte, ver-
geleken bij die door andere waarnemers aangegeven, enz.
Ook de uitkomsten van metingen der contacten, te San Fernando
en aan andere observatoria in Spanje gedaan, komen er in voor.
{Nature^ March 12, 1908.) y. d. v.
7
50
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Zonneprotuberansen . Naar aanleiding van eene vergelijking tns-
schen de resultaten, door hem verkregen bij zijne directe waarnemingen
van den grooten protuberans van 21 Mei 1907, met de photographische
afbeeldingen van dat zelfde verschijnsel, door den heer Fox aan het
Ye7'kes Observator y (Wisconsin. V. S.) vervaardigd, vestigt Pater
Fényé de aandacht op het groote verschil tusschen de uitkomsten van
beiderlei methode. Terwijl twee opeenvolgende photo’s van den heer
Fox op belangrijke vormveranderingen wijzen, bespeurde hij gedurende
den ganschen tijd, aan het vervaardigen van zijn schets besteed, daarvan
niets; wat overeenkomt met zijne algemeene bevinding dat nooit een
protuberans van gróote hoogte ineenzinkt. Bij lage protuberansen komt
volgens hem het dalen van de stof gewoonlijk voor, maar bij de zeer
hooge schijnt verstrooiing op groote hoogte regel te zijn.
{Astrophys . Journal, V. XXVII, No. 1.) V. D. v.
De ring van Saturnus. Met betrekking tot den laatsten doorgang
van de aarde door het vlak der ringen van Saturnus meldt nog prof.
Barnard — van Yerkes Ohservatory, — dat hij op den 20sten Juli 1907,
ofschoon toen op de naar de aarde gekeerde zijde van het ring-oppervlak
geen direct zonlicht viel, dit oppervlak nog duidelijk onderscheiden kon,
terwijl daarop aan weêrszijden van den bol een licht-condensatie werd
waargenomen. Op den 4den October echter, dat is dus omstreeks den tijd
waarop de aarde door het vlak der ringen ging, zag hij die als een ver-
lichte lijn, maar waren die beide condensaties verdwenen, hoewel men,
als zij een werkelijk bestaan hadden gehad, die toen duidelijker had
moeten zien.
Prof. Barnard tracht ook een verklaring te geven van de door hem
waargenomen verschijnselen, tot goed begrip waarvan wij den lezer
moeten verwijzen naar de oorspronkelijke verhandeling, voorkomende
in het Januari-nommer van het :
Astrophysical Journal, (Vol. XXVII, No. 1, p. 35). v. d. v.
NATUURKUNDE.
De vorming van grondijs. Naar aanleiding eener vraag van Rev.
John J. Hampson schrijft in Nature 77, p. 366, 20 Febr. 1908, James
0 Zie Wetenschappelijk Bijblad, Afl. van Jan. 1.1.
WETENSCH A PPELl.J K BIJ BLAD.
51
Thomson van Newcastle on Tyne, dat den 7'ïen Mei 1862 door zijn vader,
prof. Jamks Thomson, over dit onderwerp een opstel gelezen is op een ver-
gadering van de „Natural History and Philosophical Society” te Belfast.
Hij oordeelt, dat hierin de vraag grootendeels opgelost is.
Hij schrijft, na weerlegging van eenige oude theorieën : „Mijn eigen
oordeel is dat de kristallen van ijs in het water ontstaan op elk deel
van de diepte in den stroom„ hetzij aan de oppervlakte, in het midden
of op den bodem, waar de koude maar toegang vindt, door contact of
door straling, dat zij gedeeltelijk vermeerderd kunnen worden door
sneeuw of op andere wijze en dat zij rondgevoerd worden in stroomen
en wielingen, totdat zij in aanraking komen met vaste voorwerpen, waar-
aan zij zich kunnen vasthechten, welke voorwerpen kunnen zijn rotsen
of steenen, of misschien ook stukken ijs, geklemd in spleten van de
rotsen of steenen , of misschien grondijs, dat door zulk een oorsprong
zich reeds gevormd heeft.
„Dat stukken ijs onder water de eigenschap hebben zich aan elkander
te hechten met een toenemende vastheid en dit zelfs als het omgevende
water boven het vriespunt is, is aangetoond door eenige zeer belang-
rijke proeven van prof. Faraday. Ik denk ook, dat de aanhechting aan
den bodem, of aan ijs dat zich daar reeds vastgezet heeft, misschien
kan geholpen worden door de werking van uitstraling, maar ik ben over-
tuigd, dat het grondijs niet gevormd is door kristallisatie op de plaats
waar het vastzittende is gevonden”. b.
CHEMIE.
Santeen : Cg H14. Dit lager homoloog van de terpenen, (C,o Hig), door
F. Müller in 1900 afgezonderd uit den voorloop van Oost-Indische
sandelhout-olie, is thans door Ossian Aschan ook in aetherische oliën
van verschillende conifeeren aangetoond. Vooreerst in Siberische pijn-
boomolie, waarin het ten bedrage van 3 — 4 pCt. voorkomt, in gezelschap
van l.-pineen, l.-campheen, phellandreen, dipenteen en l.-bornylacetaat.
Hij vond het verder in de olie uit den Duitschen pijnboom,
den Duitschen edel-den {ahies excelsa) en eindelijk in Zweedsche pijn-
boomolie .
Het santeen is optisch inactief, kookt bij 139 ‘^—140°, dus lager dan
alle terpenen en heeft met sommigen van deze de eigenschap gemeen
nitroso-chloriede te addeeren. Onder afkoeling saamgebracht met ij sazijn,
^V El' E N SC H A P PE U J K BIJ U F. A 1 ) .
52
sterk zoutzuur en aethylnitriet, geeft het koornblauwe kristallen, (Cg H14
NO Cl) die bij 108° smelten en na eenigen tijd in een kleurlooze modi-
ficatie overgaan. Door verhitting op 90° krijgt men de blauwe terug.
De studie zijner derivaten en eigenschappen door Semmler en Aschan
doet het santeen kennen als een bicyklische koolwaterstof, met één
dubbele binding en verwant aan de campheen -reeks.
[Ber. d. I). Ch. Ges., 40, 4594 en 4918.) r. s. tj. m.
Soortelijk gewicht van graphiet. Verschillende onderzoekers hebben
daarvoor vrij uiteenloopende cijfers gevonden en men heeft daarom ver-
moed, dat onder ’t geen zoo genoemd wordt nog verschillende variëteiten
van de koolstof schuilen. Daartegen pleit evenwel dat voor de verbran-
dingswarmte van gezuiverd graphiet steeds nagenoeg hetzelfde bedrag
gevonden wordt.
In de zitting van de Acad.d. Sc. van 15 Jan. 1.1. hebben H. le Chate-
LiER en S. W0LOGDINE mededeeling gedaan van nieuwe bepalingen van
’t soort, gewicht van kunst-graphiet. (Acheson) graphiet van Ceylon,
Australië, Boheme, Groenland, graphiet uit den handel en eindelijk uit
gietijzer,
De gevolgde methode bestond in het bereiden van zware vloeistoffen
door menging van acetyleenbromiede en aether, waarin de monsters
graphiet bleven zweven. Groote zorg werd hierbij besteed aan ’t ver-
wijderen van aanhangende lucht.
De cijfers aldus verkregen met het ongezuiverde materiaal van ver-
schillenden oorsprong wisselden af tusschen 1,62 en 2,66.
Na de zuivering, volgens de door Moissan uitgedachte methode, waren
de uitkomsten nog slechts weinig beter overeenstemmend.
De oorzaak hiervan werd nu zorgvuldig opgespoord en ten slotte ge-
vonden in de onvolledige verwijdering van lucht, ’t Gelukte deze uit
te drijven door uitpompen onder de luchtpomp, het graphiet dan sterk
ineen te persen en, weer tot poeder gebracht, andermaal in vacuo uit
te pompen en dit een paar maal te herhalen . Aldus behandeld, werd voor
alle monsters gezuiverde graphiet het S. G. 2,255 bij 15° C gevonden,
vergeleken met dat van water van 4°. r. s. tj. m.
Aantoonen van ammonia in water. Coksini heeft zorgvuldig de
methode onderzocht, in 1905 door Trillat en Turchet aangegeven
[CoMpt. Rend., 140, 374) om ammonia in water aan te toonen. Deze
berust op de vorming van joodstikstof uit N H3, I K en alkalisch hypo-
chloriede :
NH3 + 31 Cl 4- 3 Na OH = 3 Na Cl -i- I3N -t- 3H,0.
WETKNSCriAPPELIJK .
5H
Zijn uitkomsten stemmen goed , overeen met die van Tk. en Tu. Als
grens voor de aantoonbare hoeveelheid ammonia vond hij 1,75 — 2,0gew.dln.
in 500,000 gew.dln. water.
Men gaat aldus te werk : bij 15 — 20 cM^ van het te keuren water voegt
men 3 — 4 droppels joodkalium-oplossing van 10 pCt.), schudt dit om,
en laat één voor één droppels eau, de Javelle in het vocht vallen. Na
toegevoegden droppel bekijkt men nauwkeurig de vloeistof,
Is ammonia aanwezig, dan wordt een zwart wolkje gezien, goed on-
derkenbaar van de zwakke geel-kleuring, die ’t gevolg is van een spoor
vrijgekomen jodium.
CoRSiNi beveelt de reactie warm aan, vooral om twee redenen. Voor-
eerst omdat zij in vele gevallen gevoeliger is dan die van Nessler, die
vaak door de aanwezigheid van sommige stoffen in de wateren belem-
merd wordt en vervolgens, omdat de benoodigde reagentia steeds in
goeden staat in elk laboratorium aanwezig zijn, terwijl Nessler’s reagens
mettertijd ontleding ondergaat en omslachtig opnieuw te bereiden is.
{Bev. Sc,, 1 Febr. 1908.) R. s. TJ. m.
Verbranding van zwavel in de lacht en in zuurstof. Lang be-
kend is dat bij de verbranding van zwavel, behalve zwaveligzuur-
anhydriede, ook kleine hoeveelheden zwaveltrioxyde ontstaan.
Volgens Hempel {Berl. Ber., XXIII, - 1890 — p. 1455) verbrandt in
zuurstofgas bij gewonen druk 98 pCt. der zwavel tot S O2 en 2 pCt.
tot SO3. Verhoogt men den aanvankelijken druk der zuurstof, dan
klimt de hoeveelheid S O3, zoodat bij 40—50 atm. druk + de helft der
S tot S O3 verbrandt .
Thans onderzochten Kastle en Mc Hargue (Washington) of het ver-
schil maakt of men de zwavel in zuurstof dan wel in de lucht verbrandt.
Zij vonden dat in 0-gas, bij gewonen druk, 2,76 pCt. der S tot S O3
verbrandt, doch in lucht 2^ maal meer. Zij verklaren dat uit den invloed
der stikstof, die voor een klein deel geoxydeerd als zuurstof-overdrager
fungeert ,
Aanwezigheid van waterdamp had geen invloed op de verhouding,
C O2 een geringen. Vermindert men de hoeveelheid stikstof in de lucht
waarin de S verbrandt, dan daalt de gevormde hoeveelheid SO3.
[Chem . Zentr . BI., 1908, I, 921.) R. s. tj. m.
54
WKTEN8CHAPPELJ.1 K I5I.I BLA I) .
l^HYSIOLOGISCHE CHEMIE,
Werking op zetmeel van pankreassap. De versuikering van zet-
meel is in alle gevallen een veel gecompliceerder proces dan vroeger
werd aangenomen en het eindproduct niet altijd hetzelfde. Bij de in-
werking van verdund zwavelzuur is dat glucose, bij de inwerking van
diastase gaat de ontleding niet verder dan tot maltose. Deze biose (C12
H23 On) ontstaat ook bij de vertering door het sap van de alvleesch-
klier, doch men nam tot nog toe aan, dat zij daarna langzamerhand ook
nog in glucose overging.
Volgens een mededeeling van Bierry (zitting va,n de Ac. d. Sc. van
24 Febr. 1908) is daarvoor evenwel de medewerking van het zure maagsap
noodig.
Zuiver pankreassap, dat men in vitro op zetmeel laat in werken, levert
maltose op en geen glucose. Doch dit laatste krijgt men door daarna
verdund zoutzuur toe te voegen.
De vertering van het zetmeel in het darmkanaal komt dus (afgezien
van de zwakkere medewerking van het speeksel) niet alleen voor rekening
van het pankreassap: het maagsap werkt mede, er de laatste hand
aan leggend. r. s. tj. m.
DIERKUNDE.
Kleuren van Pelobates. Tornier is er in geslaagd, door aan larven
van Pelobates fusctis zoo weinig mogelijk dierlijk voedsel toe te dienen,
naar willekeur albino’s te kweeken. Omgekeerd verkreeg hij door een
zoo rijkelijk mogelijk vleeschdieet, melanistische individuen en kon voorts
door het voedsel te regelen willekeurig grijze en meer roode tinten te
voorschijn roepen .
{Zool. Anz., 1907.) h. c. R.
Hoe mieren hun nest vinden. Volgens Piéron voornamelijk op
drie manieren. Ten eerste met hun oogen, dus door te zien. Dit is
voornamelijk het geval bij Formica ftisca., F. cinerea. F. rufibarbis, Campo-
notus pubescens, e. a.
Aphaenofj aster barbar a en A. testaceopilosa, die bijzonder slecht van
gezicht zijn, gaan op het gevoel af en weer andere soorten, als Lasius
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
55
fiainis en L. fuliginosus, ruiken hnn nest. De eerstgenoemde kunnen
zich op den grootsten afstand oriënteeren. In den regel gaan verschil-
lende manieren samen.
(C. R., Soc. BioL, 1907.) h. c. r.
Atlantische Rotatoren. Door Oarl Zelinka worden twee nieuwe
marine rotatoren beschreven, welke op de groote, Duitsche planktonex-
peditie in 1889 waren buitgemaakt, n.1. Sgnchaeta atlantica en BattuhiH
henseni .
Het merkwaardige van deze vondst was, dat de dieren alleen, doch
in enorme hoeveelheden, voorkwamen op een plaats ongeveer halfweg
tusschen de noordpunt van Schotland en den zuidpunt van Groenland.
Enkele exemplaren werden ook nog bij de Bermuda’s gevonden, maar
overigens werd in den geheelen Atlantischen Oceaan geen enkel Rotatoor
aangetroffen. h, c. r.
Het uitbroeden der eieren van Arius flssus, een visch uit de
familie der Siluroïden, geschiedt in den bek van het mannetje. Bij de
wijfjes worden de eieren in verschillende ontwikkelingsstadia gevonden.
Ongeveer twintig worden tegelijkertijd rijp. Het mannetje neemt deze
eieren in zijn bek en houdt ze daar niet alleen totdat de eieren zijn uit-
gekomen, maar totdat de dojerzak der larven is geresorbeerd . Gedu-
rende al dien tijd is het mannetje genoopt te vasten.
(C. R., 1907.) H. c. R.
HYGIËNE.
Bacteriologisch worstonderzoek. Van der Slooten publiceert in
eene belangwekkende dissertatie zijne onderzoekingen aangaande ver-
schillende soorten worst, al of niet gekookt en gerookt, op het aantal
bacteriën per gram worst, zoowel midden uit als onder het vel van de
worst; op de soorten der bacteriën en hunne morphologische en biolo-
gische eigenaardigheden; op de uitwerking bij kleine proefdieren. Om-
trent het voorkomen van bacteriën in worst, en hunne werking is
weinig anders bekend, dan drie niet-pathogene, welke Deetjen beschreef
(bacillus mesenteroides, bacillus quercifolius en bacillus subplicatus),
en de pathogene bacillus enteritidis, bacillus proteus en bacillus botulinus.
Van der Slooten nu vond vele micro-organismen, welke hij met de
56
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
bijvoeging farcimenti benoemde; drie streptococcen : streptococcus farci-
menti I, II en III ; vijf micrococcen ; micrococcus albus farcimenti I en
II, micrococcus luteus farc., microc. viridis farc. en microc. coliformis
farc.; voorts al of niet sporen vormende bacillen, als: bacillus immobilis
larc., bac. luteus farcimenti, bac. ruber farc. en bac. sporogenes farc.
Na de vervaardiging van besmette worsten (met coli-, miltvuur-, bout-
vuur- en vlekziekte-bacillen) bleek dat colibacillen niet te isoleeren waren ;
dat miltvuurbacillen slechts waren aan te toonen in rauwe en in gerookte
worst ; dat vlekziektebacillen werden aangetroffen in rauwe en in ge-
rookte worst, terwijl boutvuurbacillen voorkwamen in gekookte, ge-
rookte en in rauwe worst.
Rauwe worst heeft het grootste aantal bacteriën, dan volgen gerookte
worst, gerookte-ongekookte, en gerookte-gekookte worst. Het voor-
komen van vele niet sporogene bacillensoorten maakt rauwe worst
verdacht; goede worst mag ook geen colibacillen bevatten, hetwelk wijst
op onzindelijke bereiding; een groot aantal streptococcen, alsook vele sta-
phylococcen maken de worst eveneens verdacht. Verdacht of ondeugdelijk
zijn verder gerookte worsten met bijvoorbeeld twee millioen microben
per gram worst. In gekookte en in gerookte-ongekookte en gerookt-
gekookte worsten mogen alleen sporenvormende bacteriën voorkomen.
Zijn andere bacillen in gekookte wmrst aan te toonen, dan blijkt deze
daardoor niet frisch te zijn. Van zelf spreekt dat worst, welke voor
kleine proefdieren ziekteverwekkende bacteriën bevat, ondeugdelijk voor
consumptie is.
[Bacteriolog . Warstnntersuch. 1907.) A. S.
VERSCHEIDENHEDEN.
De thermometerschaal van Celsius. Zooals men weet was het
Celsius, die de twee vaste punten: 0 voor smeltend ijs en 100*^ voor
kokend water, heeft aangenomen; uit eene verhandeling: Vo7i Zweie^i
bestandigen Graden, in de handelingen der koninklijke maatschappij van
Zweden van 1742, blijkt dit. Weinigen echter weten dat hierin het nul-
punt met laatstgenoemde, het punt 100 met eerstgenoemde temperatuur
samenviel .
Aan een collega van Celsius aan de universiteit te Upsala, Makten
Ström, schreef men later de in 1747 aangenomen omkeering der schaal
toe; maar nu heeft prof. Bernstein, van de Landbouwschool te Berlijn,
aangetoond, dat het Linnaeus is aan wien zij moet w'ordén toegeschreven .
Hij toch nam de temperatuur van het smeltpunt van ijs aan als nulpunt
van de 100-deelige schaal.
{Revue Scientifique, 9 février 1908.)
V. D. v.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD,
STERRENKUNDE.
Encke’s komeet terug? In de Februari-aflevering van het be-
richtten wij, onder bovenstaand hoofd, maar toen zonder?, dat op den
2den Januari 1.1. aan het observatorium te door prof. Möller
de komeet van Encke was teruggevonden.
Maar de sedert door waarneming bepaalde plaatsen van de terug-
gevondene weken zoo sterk af van de door dr. Kobold uit Wolff’s
waarnemingen afgeleide ephemeride, dat de directeur van de Pulkowa,
dr. Backlund, daarin aanleiding vond om te onderzoeken, of wel de
storingen, door Jupiter op de komeet uitgeoefend, voldoende waren in
rekening gebracht. Met die, welke afhangen van de eerste macht der
storende kracht, was dit wel het geval; maar, overwegende dat in de
periode 1901 — 1904 de komeet Jiipiter zoo kort mogelijk was genaderd,
meende hij ook de van de tweede macht afhankelijke storingen in
rekening te moeten brengen. Toch, al corrigeerde hij de waarnemingen
ook daarvoor, de verschillen tusschen de aldus gewijzigde waargenomen
plaatsen en de in de ephemeride voorspelde waren te groot, dan dat
men, door een geoorloofde wijziging van de elementen der baan van
Encke’s komeet, die verschillen kon terugbrengen tot den rang van
fouten in de waarneming.
Prof. Backluntd stelt het volgend alternatief :
èf het den 25sten December en volgende dagen te Heidelbery waarge-
nomen hemellichaam is de komeet van Encke niet, óf deze heeft zich
gesplitst in twee (of meer?) deelen waarvan het waargenomen voorwerp,
dat ten gevolge en tijdens die splitsing uit zijn oorspronkelijke baan
werd geworpen, er één is.
Het zou dan ook voor de eerste maal geweest zijn dat men Encke’s
komeet vóór haren voorspelden doorgang door het perihelium zou hebben
teruggezien, die dit jaar tusschen April en Juli valt.
{Nature, April 1908, p. 547.) v. D. v.
Waterdamp in den dampkring van Mars. De kwestie of al dan
niet de tegenwoordigheid van waterdamp in den dampkring van Mars
kon worden aangetoond, beheerschte in den laatsten tijd vrij wel deze
andere: of Mars bewoonbaar zou zijn op de wijze, waarop wij bewoon-
baarheid opvatten.
Nu meldt, in het nummer van 26 Maart 1.1., p. 497, Nature het
volgende :
7
Ó8
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
„Ken blik op een afdruk van een reeks spectrogrammen, den löden
„Januari genomen door den heer Slipher, welken afdruk prof. Lowell
„zoo vriendelijk is geweest aan Sir Norman Lockyer te zenden, laat
„bijna geen twijfel over aan de aanwezigheid van water in den damp-
„kring van Mars. Deze afdruk vertoont twee spectra van de maan
,,en een van Mars en, terwijl in de eersten de «-band niet voorkomt,
„valt die in het laatstgenoemde sterk in het oog.” v. d. v.
Jupiter’s achtste wachter? De laatste oppositie van Jupiter heeft
ons, waarschijnlijk, met een nieuwen satelliet, den achtsten in het stelsel,
in kennis gesteld.
De heer P. Melotte toch zag den 27sten Januari 1.1., te Greenwich,
op een photo van een deel van Jupiter'^s omgeving een planetarisch
voorwerp van de 16de grootte, dat op zeven avonden door hem werd
teruggezien ; ook Prof. Wolff, te Heidelberg, photographeerde het den
3den Maart.
Totnogtoe laten echter de beschikbare waarnemingen niet toe uit te
maken of het een asteroïde, dan weheen totnogtoe onbekende satelliet
is. In het eerste geval moet het, wat de elementen van zijn baan be-
treft, eene zeer bizondere onder zijns gelijken zijn ; in het laatste heeft
men hier te doen met den van de planeet meest verwijderden, van de
aarde uit gezien meest lichtzwakken wachter, den achtsten van het
stelsel .
[Astron. Nachrichten^ No. 4237, p. 207). V. D. V.
Nogmaals: de bewoonbaarheid van Mars. Voor wie, uit het vele,
dat gedurende de laatste oppositie van Mars over dit onderwerp pro
en contra werd gepubliceerd, zich een eigen oordeel willen vormen, zal
het van belang zijn kennis te nemen van een artikel van Prof. Lowell,
onder den titel „The Sun Dominanf \ in de Maart-aflevering van het
Century Magazine verschenen. V. D. V.
Veranderlijke radiale snelheid van in , de Groote Beer”. Uit
eene vergelijkende studie van twee, door hem respectievelijk op 27 Maart
1904 en 28 April 1905 vervaardigde photo’s van het spectrum van in
,,de Groote Beer”, is aan dr. H. Ludenhoff, te Potsdam, gebleken, dat
deze ster zich op eerstgenoemden datum met een snelheid van 6 kilo-
meter, op laatstgenoemden met eene van 26 kilometer, van het zonne-
stelsel verwijderde.
Latere waarnemingen maken het waarschijnlijk dat de veranderlijkheid
dezer beweging eene periodieke is, met een periode van 24 dagen.
Astron. Nachrichten., No. 4329.)
V. D. V.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
59
De overgang van Mercurius in November 1.1. In No. 4238, (p. 218)
van de Astron. Nachrichfen geeft de Heer Gautier een verslag van de
resultaten der waarnemingen van dezen overgang, aan de sterrewacht
te Genève gedaan. Daaruit blijkt o.a. dat tijdens dien overgang niets
werd gezien van een helderen ring en een lichtende vlek, elders waar-
genomen.
Ook wordt daarin vermeld eene bepaling, door den heer Pidoux, van
de schijnbare middellijn der planeet (8*. 5), benevens de tijdsbepaling
der contacten en eene opgave van haren afstand tot den zonnerand op
verschillende tijdstippen. v. d. v.
NATUURKUNDE.
Ontleding van zeer samengestelde chemische verbindingen in
een wisselend magnetisch veld. — J. B.ose'nthal'l. {Natur wissenschaf t-
liche Rundschau 23, p. 185, 1908.)
Aanleiding tot dit onderzoek vond de schrijver in de overweging, dat
de energie van een electromagnetisch krachtveld^ even als de in haar
aard daarmede overeenkomende energie van warmte- en lichtstralen,
chemische verbindingen zoude kunnen ontleden. Vooral scheen het
van belang dit te onderzoeken bij de zeer samengestelde stoffen, die
door fermenten aangetast worden, waardoor de uitkomsten misschien
licht zouden kunnen verspreiden over de ferment werking.
Plierbij is van belang de overweging, dat deze samengestelde stoffen
een of meer asymmetrische koolstofatomen bevatten en dus het polari-
satievlak draaien; alsmede dat het polarisatievlak van een lichtstraal,
die zich evenwijdig aan de krachtlijnen in een magnetisch veld voort-
plant, gedraaid wordt. Dit wijst op een spanningstoestand van den
aether in het krachtveld.
V'^anneer het nu gelukt, door rhythmische afbreking van den stroom
een schommeling in dien spanningstoestand te bewerken, dan zou een
werking van deze bijzondere soort van aetherschudding op die optisch
actieve stoffen denkbaar zijn. Deze verwachting is nu vervuld geworden.
Een oplossing of fijne verdeeling van de te onderzoeken stoffen in
water werd binnen een solenoïde gebracht en de daar doorheen gaande
stroomen in een bepaalden rhythnms afgebroken of van richting gewis-
seld. Hierbij bleek de werking duidelijk afhankelijk te zijn van het
aantal wisselingen.
Er ontstond warmte in de oplossing, maar des te minder hoe nauw-
keuriger het werkzaam aantal schommelingen gekozen werd, en in geen
60
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
geval was die warmte voldoende om de splitsing te veroorzaken. Voor
elk der oplossingen moest het juiste getal wisselingen gevonden worden.
Het best gelukte tot nu toe de splitsing van zetmeel. Met 440 tot 480
afbrekingen in de seconde ging het zetmeel door de verschillende
dextrinetrappen over tot dextrose.
Onderzoekingen over ontleding van proteïnen worden in uitzicht ge-
steld. Op het oogenblik meent de schrijver echter reeds vast te kunnen
stellen, dat verschillende zeer samengestelde stoffen, die door enzymen
hydrolytisch gesplitst kunnen worden, op analoge wijze ontleed worden
door de inwerking van electromagnetische schommelingen, zooals zij bij
zijne proeven toegepast werden.
Het schijnt dus dat men het bestaan van een verband moet aan-
nemen tusschen de soort en het aantal der aangewende eigenaardige
aethertrillingen en de intramoleculaire atoombewegingen der ontlede
stoffen, die blijkbaar door die bijzondere trillingen zoodanig versterkt
worden, dat de moleculaire samenhang verbroken wordt.
Deze onderzoekingen van Rosesthal schijnen van belang te worden
voor het inzicht in de enzj^mwerkingen en voor de studie van de
moleculaire physica. b.
CHEMIE.
Onderzoekingen over ehlorophyl. R. Willst-STiee te Zurich heeft
met zijne leerlingen een uitvoerige studie gemaakt van het chloroph}d,
waarvan, in weerwil van herhaald onderzoek, de chemische samenstel-
ling nog duister is. Daar het niet mogelijk is in een kort bestek volledig
verslag te doen van hunne uitkomsten, moet ik mij bepalen tot het
voornaamste.
Het eigenlijke bladgroen bleek ten slotte een mengsel te zijn van twee
magnesium-verbindingen, waarvan de eene krystalliseerbaar, de andere
amorph is. In verschillende planten komen zij in wisselende verhouding
voor : de amorphe meestal of misschien altijd in de grootste hoeveelheid*
Uit het alcoholisch extrakt van groene plantendeelen werden boven-
dien nog twee begeleidende kleurstoffen afgescheiden. Vooreerst het
reeds door Berzelius ontdekte xanthophyl (bladgeel) en dan een tweede
stof, door Arnaud ’t eerst gevonden, die later identisch bleek metraro-
tine (de gele kleurstof uit Daucus carota). Dit laatste lichaam is
een koolwaterstof (C40 Hss) en het xantophyl daarvan een oxyde: C40
Hs6 Og. Beide stoffen zijn kristalliseerbaar en komen slechts in geringe
hoeveelheden in het alkoholisch extract voor: de hoeveelheid xantho-
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
61
phylline bedraagt ongeveer viermaal meer dan die van het carotine.
Kristallijn chlorophyl verkreeg W. naar de methode van Borodin
{Bot. Zeit., 40, 608) doch door eenige verbeteringen zuiver en in alle
verlangde hoeveelheden. Hij gaat uit van gedroogd loof, ’t beste van
Galeopsis tetrahit L (wat beter is dan van versche bladeren), extraheert
met alcohol en lost het extract op in sether. Na afscheiding van bijmeng-
sels worden hieruit de kristallen verkregen (2 — 2.4 gram per kilo ge-
droogde bladeren).
Uit de kleur, het spectraal onderzoek en de resistentie tegen ver-
dunde zuren en alkaliën leidt W. af, dat de hexagonale kristallen
uit onveranderd chlorophyl bestaan. Ze zijn blauwzwart met metaal-
glans, in zeer dunne lagen en bij doorvallend licht groen, evenals het
poeder. Ze laten bij verbranding 5,64 pCt. asch achter, uit zuivere
magnesia bestaande. Aangenomen dat het molecule één at. Mg. bevat,
dan is het M. G. =: 716 en de formule: Gag H42 N4 Mg., of
mogelijk C39 H44, enz.
Plantezuren tasten de verbinding niet aan, mineraalzuren (ook zuring-
zuur) onttrekken het Mg. en geven een kristalliseerbaar, olijfkleurig
en asch vrij derivaat, dat W. phaeophorbine noemt . Door alkaliën worden
de kristallen, alsook laatstgenoemd magnesium-vrij derivaat, verzeept
tot verbindingen, die zich als zuren gedragen, doch hierbij wordt geen
phytol afgescheiden, (verschil met het amorphe chlorophyl en diens
Mg. -vrij derivaat,) zelfs in ’t geheel geen in water onoplosbaren alcohol en
ook geen glycerine. Mogelijk zou ’t nog zijn, dat hierbij een lageren,
oplosbare alcohol ontstond, in welk geval het phaeophorbine toch een
ester zou zijn. Zoo niet dan is het een anhydride, want als zoodanig
bezit het geen zure eigenschappen.
Amorph chlorophyl . Dit hoofdbestanddeel (sommige planten schijnen
zelfs in ’t geheel geen kristallijn chlorophyl te bevatten) splitst bij de
verzeeping phyto\ af, een primairen, onverzadigden alcohol, met ver-
takte C-keten, in eigenschappen met allylalcohol vergelijkbaar, waar-
schijnlijke formule C30 H40 O.
Door zachte inwerking van zuren werd uit amorph chlorophyl een
asch- en dus Mg. -vrij complex verkregen, dat W. phaeophytine noemt.
Derivaten. De voornaamste hiervan, buiten de reeds genoemde, zijn
de producten door de hydrolyse met alkaliën gewonnen. Door voor-
zichtige verzeeping in de kou van chlorophyl (dit ondej-zoek geschiedde
vóór de onderscheiding in kristallijn en amorph) werden groene alkali-
zouten verkregen, waarvan de zuren, na aanzuren, in aether overgingen,
’t Gelukte deze te scheiden in een groen zuur [chlorophylline] een blauw
{glauhophylUne) en een rood [rhodophylline) . Allen zijn nog Mg.-
62
WEl’ENSCHAPPFLIJK BIJBLAD.
houdend. Het laatstgenoemde is hoofdproduct, geeft 7,1 pCt. asch
(MgO) is kristalliseerbaar, e. a. zijn zouten en werd met dezelfde eigen-
schappen gewonnen uit het chlorophyl van kryptogamen (z. a. musci,
filicineae, equisetinae^ en phanerogamen (o.a. gramineae, urticaceae,
saxifraginae). Uit tal van analysen berekent M. als de waarschijnlijkste
formule: C33 H34 O4 N4 Mg. Het C- en H-gehalte zou iets grooter of
iets kleiner kunnen zijn, b.v. C33 H3g, C32 H34 of C34 Hag.
Deze formule brengt het in nauwe betrekking tot haematine, waarvoor
W. C34 H35 O4 ^4 Fe aanneemt. Niet onmogelijk dat beide stoffen hetzelfde
koolstof-geraamte bevatten. Naar men weet, zijn reeds vroeger herhaal-
delijk analogieën opgemerkt tusschen bloedkleurstof en bladgroen, of
althans tusschen derivaten daarvan. W. merkt daarbij op dat het leven
der chlorophyl-houdende planten in hoofdzaak synthetisch is en dat
de COj-assimilatie wel te wijten kan zijn aan het Mg-gehalte van het
chlorophyl, daarbij herinnerende aan de bekende synthesen van Grignard
met magnesium-poeder als uitgangspunt. Daartegenover staan de hoofd-
zakelijk analytische levensprocessen in het dierenrijk, waarvoor het
ijzer uit de bloedkleurstof een hoofdagens is.
Ten slotte zij nog opgemerkt dat W. in chlorophyl (opzettelijk nauw-
keurig nagegaan bij chlorophyl uit brandnetels en grassen) nooit phos-
phorus kon aantonnen, tenzij dan als verontreiniging, en dat dus de
hypothese van Hoppe-Seyler en Stoklasa, als zou chlorophyl een
lecithine of lecithine-verbinding zijn, verwerpelijk is.
{Chem.-Zentr. BI. 1907: I 267, 273, II 910, 1079, 1908: I, 957 en 1277.)
R. S, TJ. M. •
PLANTKUNDE.
De kalmoes-wortel, Acorus Calamus, is bij ons zeer bekend om zijn
algemeenheid in verband met het verschijnsel dat hij nooit zaad voort-
brengt. Die algemeenheid is echter een gevolg der cultuur; overal is
de plant uit de culturen ontsnapt en heeft zij zich door hare wortel-
stokken zoo geweldig vermenigvuldigd.
Omstreeks het midden der 16de eeuw werd zij van Klein- Azië uit in
Europa ingevoerd, en wel ongeveer tegelijkertijd naar verschillende landen
en streken. In Klein-Azië was zij sinds oude tijden in cultuur en ook
hier kent men slechts de steriele variëteit. Deze komt op het HiiUalaya
gebergte in het wild voor. Een andere variëteit, die wel zaden rijpt,
groeit in Zuid-China en Achter-Indië ; exemplaren met rijpe zaden van
die streken worden in verschillende herbariën in Europa bewaard, doch
in botanische tuinen of in de cultuur kent men dezen vruchtbaren
vorm niet.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
63
Zooals gewonlijk, is ook bij Acorti.'^ de graad der steriliteit aan s terk
fluctueerende variabiliteit onderworpen. Het stuifmeel is soms geheel
loos, soms van enkele of meerdere goede korrels voorzien. De kiemzak
maakt in den regel geen eicellen of antipoden en verschrompelt spoedig.
Toch is dit vermogen niet geheel afwezig, want Raunkiaer vond in den
vijver van den botanischen tuin te Kopenhagen, dicht bij de plaats waar
de waterbuizen uit de warme kassen in den vijver uitmonden, exemplaren
die zaden voortbrachten. Rijp werd dit zaad ook hier echter niet.
Wellicht is daartoe meer warmte noodig.
(M. MüCKE, jBoL Zcitung 1908, 66 Jahrg., Heft I.) D. v.
Nieuwe miitatiën. Dat variëteiten, ook in het wild, plotseling ont-
staan kunnen, is een verschijnsel, dat meer en meer de aandacht, ook
van systematische schrijvers trekt. Men vindt ze dikwijls in één of zeer
enkele exemplaren op een kleine plek te midden der soort. Dan heeft
men alle reden om aan te nemen dat zij eerst kort geleden ontstaan
zijn en wel sprongsgewijze, daar overgangen in zulke gevallen plegen te
ontbreken.
Dr. Karl Domin beschrijft eenige dergelijke gevallen uit de omstreken
van Praag. Ten eerste een eenbladige Foten^dla verna^ die door hem
P. V. mut. monophijlla genoemd wordt. Deze werd bij Zvol in Miihren
dicht bij de grens van Bohemen, in 1906, in één groot en rijk vertakt
exemplaar gevonden. Het kenmerk herinnert geheel aan dat van de
eenbladige aardbezie. Een tweede geval is Primula officinalis mut. horticola^
een dwergvorm met kronen die op een lange buis boven den kelk uit-
steken. Deze mutatie optstond uit de soort in den botanischen tuin te
Praag. Een derde geval is Picea Omorika muf. Fassei, die onlangs door
mutatie in den Vereinsgarten in Krê bij Praag in twee exemplaren ont-
staan is, en zich door rijkere en lagere vertakking en andere kenmerken
in haar habitus opvallend van de gekweekte soort onderscheidt.
Afbeeldingen der mutatiën begeleiden het opstel in de Beihefte znm
hotan. Centralhlatt, Bd. XXIIJ, 1907, blz. 15 — 25, Plaat III en IV. d. v.
Blauwzuur-transport in planten. Sommigen nemen aan, dat in de
planten in hoofdzaak slechts de algemeene voedingsstoffen, als eiwit en
suiker, vervoerd worden, terwijl anderen meenen dat de bizondere
stoffen, die in bloemen en vruchten, in schors en in wortel, worden
aangetroffen, als zoodanig in de bladeren worden vervaardigd en daarna
getransporteerd. Met het oog op deze vraag heeft Guignard proeven
genomen over het stoftran sport van entlooten uit naar hun onderlaag
en omgekeerd. Hij koos boonplanten, Phaseolus, en als gemakkelijk
64
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
aan te toonen verbinding het cyan-waterstof, dat in Ph. liinatus als
glucoside voorkomt, maar in andere soorten ontbreekt. Het bleek hem,
dat dit glucoside de entplaats niet kan overschrijden. Is Ph. lunatus
de entloot, dan gaat het niet in den wildstam over; heeft men op Ph.
lunatus andere soorten, b.v. Ph. vulgaris of Ph. multiflorus geënt, dan
blijven deze laatsten vrij van het glucoside. In dit geval moet men dus
be.sluiten dat deze stof, ter plaatse waar zij voorkomt, gevormd en niet
als zoodanig daarheen aar gevoerd wordt.
Onder de Eosaceeën bevatten Photinia serrulata en verscheidene
soorten van Cotoneaster blauwzuur. Ent men haar op kwee- of meidoorn,
of omgekeerd deze op haar, dan gaat het blauwzuur ook niet op die
beide soorten over. Ook hier voeren de proeven dus tot dezelfde
uitkomst. (S. Güignaed, Ann. Sc. Nat. Bot. 9e Serie, T VI, p. 261.)
D. V.
VERSCHEIDEXHEDEX.
De Duitsche regeering en de radiographie . Het Engelsche week-
blad ^Nature”, d.d. 29 Febr. 1.1., zegt van den correspondent van de rh/jes
te Berlijn de mededeeling te hebben ontvangen, dat den 20sten yan die
maand in den Eijksdag de tweede lezing heeft plaats gehad van een
wetsontwerp, waarbij de organisatie van de draadlooze telegraphie voor
het Duitsche rijk wordt geregeld overeenkomstig de besluiten door het
Internationaal congres van 1907 aangenomen en waarin aan het Rijk het
monopolie der exploitatie wordt toegekend.
De Duitsche regeering plaatst zich daarin tegenover alle stelsels op
een onzijdig standpunt; vooral wil zij, wat aangaat de correspondentie
tusschen schepen in zee en de kust, dat die in alle gevallen verzekerd
zij, van welk stelsel op die schepen of aan die kust men zich bediene.
Duitschland heeft zich derhalve aan geen stelsel willen binden; en wel
daarom, omdat de practische waarde van een systeem over het algemeen
van veel meer belang is dan zijn technisch karakter.
De bizondere commissie van den Eijksdag, in wier handen het wets-
ontwerp was gesteld, had van de regeering de mededeeling ontvangen
dat Marconi-telegrammen door Duitsche schepen zullen worden aan-
genomen: als de Marconi Telegraph Company zich verplicht tot weder-
keerigheid .
Op het bovenstaand congres had die maatschappij tegen eene zoo-
danige wederkeerigheid van hare zijde bezwaar gemaakt. v. d. v.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERRENKUNDE.
Jupiters achtste satelliet. De Astronomische Nachrichten , pag, 367,
bevatten nadere mededeelingen omtrent den stand van Jupiters (vermoe-
delijken) achtsten wachter, naar aanleiding van photo’s, den Sisten Maart
en den 3den April te Greenwich, door Sir W, H. M. Christie genomen.
Omtrent dezen satelliet komt in Nature, May 14 1908, onder de »Let-
ters to the Editor«, van den heer Georg Forbes, de volgende brief
voor, die omtrent de mate van waarschijnlijkheid, als zou de nieuw
gevondene een door Jupiter zich toegeëigende oude bekende zijn, de
volgende opmerking inhoudt.
»Zoolang niet voortgezette waarneming geleid heeft tot meerdere zeker-
»heid omtrent de baan van den nieuweling, is het voorbarig in beschou-
»wingen te treden omtrent zijn waren aard. Toch kan ik het vermoeden
»niet onderdrukken dat dat hemellichaam misschien de lang te loor
»gegane komeet van Lexell is, die in 1770 een elliptische baan beschreef,
»met een excentriciteit 0.7858 en een omloopstijd van 5V2 jaar, in een
»vlak, dat ten opzichte van de ecliptica 1^34' helde en bij hare volgende
»terugkomst op aarde niet kon worden waargenomen. Omstreeks den
»23 Augustus 1779 moet zij op een afstand van Jupiter zijn gekomen
»hoogstens gelijk aan 0.01 van dien van de aarde tot de zon ; sedert
»is zij niet teruggezien.
»Op dien afstand is de aantrekking van Jupiter ten minste 200 maal
»zoo groot als die van de zon, zoodat het niet gansch onmogelijk is dat
»de komeet een elliptische baan om Jupiter is gaan beschrijven. Ook
»zou, in dit geval, een achteruitgaande beweging even mogelijk zijn
»als een rechtstreeksche .
9
66
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
»Daar de komeet in 1779 op zeer geringen afstand van een der satel-
»lieten moet zijn geweest, moet hare nieuwe baan een groote excentri-
»citeit hebben ; zoodat, als voortgezette waarneming leert dat hare
»uitniiddelpuntigheid matig is, bet bewezen is dat deze satelliet on-
»mogelijk identiek kan zijn met Lexell’s komeet. « v. d. v.
CHEMIE.
Lithium in levensmiddelen. In 1863 toonde Grandeau aan, dat
genoemd alkali-metaal, oorspronkelijk alleen in mineralen aangetroflfen,
(vandaar den van d. i. steenachtig, afgeleiden naam) in sporen
wel degelijk in planten en dieren voorkwam.
Thans hebben Gérard en Meürin te Rijssel een gevoelige methode
toegepast om de hoeveelheden daarvan te bepalen. Daartoe worden de
organische stoffen verbrand, de asch met zoutzuur uitgetrokken en uit
die oplossing de metalen van de 2de — 6de groep verwijderd Het
overblijvend mengsel van de chloor- alkali-metalen wordt gedroogd en
uitgetrokken met een mengsel van alcohol en ether, dat alleen chloor-
lithiurn opneemt .
Die oplossing w'ordt nu zoover verdund met water, dat de roode,
voor ’t lithium kenmerkende spectraal-streep even ophoudt zichtbaar
te zijn. Van een dergelijke hoogst verdunde lithium-oplossing
limite) was vooraf ’t gehalte nauwkeurig bepaald en is dus de hoeveelheid
in de oplossing in quaestie gemakkelijk te berekenen.
Van onze plantaardige levensmiddelen zijn ’t rijkste aan lithium de
aardappelen, waarin per kilo 1,09 — 1,80 mgr. voorkomt, dus ongeveer
1 — 2 millioenste. Van dierlijk voedsel zijn de oesters T rijkst: 1,2 mgr.
per kilo. In rundvleesch komt 10 maal minder voor.
{Rev. Sc. 28/3 1908.) R. s. tj. m.
Baryumpercarbonaat. In 1855 is door Düprey een bereiding van
waterstofperoxyde aangegeven door een snellen stroom koolzuur te
leiden in water, waarin fijn Ba O o verdeeld is. De reactie: Ba Os +
GOs H-2O = BaCOs + Hs O3 houdt evenwel snel op, omdat het
gevormd BaCOs het baryumperox}’de omhult. Men moet dus gestadig
affiltreeren, weer Ba O3 in brengen en GOs doorleiden, reden waarom
deze bereidingswijze, schoon een zuiver Hs Os gevend, weinig gevolgd
werd.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
67
WoLFENSTEiN en Peltner, het proces opnieuw bestudeerend, hebben
gevonden, dat de reactie in twee phasen verloopt. Er ontstaat eerst
een additie-product: Ba02 + CO2 — BaC04, welk laatste door 't
koolzuur-houdend water ontleed wordt : Ba CO4 p H2 CO3 = Ba CO3
■p H2 Oo + CO2.
Door een wijziging in de handelwijze kan men zelfs het proces tot
de eerste phase beperken en aldus het nog niet bekende baryumper-
carbonaat verkrijgen. Men moet daarvoor langzaam CO2 doorleiden en
er moet zooveel Ba02 aanwezig zijn, dat de reactie steeds alkalisch
blijft en voorts moet men de temperatuur op 0° — 5^ C. houden. In het
van buiten door ijs afgekoelde bekerglas wordt baryumdioxyde-hydraat
(met circa 30 pCt. kristalwater) in ’t water geroerd en langzaam een
stroom koolzuur geleid. Zoodra twee opeenvolgende wegingen van ’t
bekerglas geen gewichts-vermeerdering meer aanwijzen is de reactie
ten einde. Ter zuivering kan men ’t verkregen percarbonaat met alcohol
en ether afwasschen en de ether door afzuigen in het luchtledig weer
verwijderen.
Het BaC04 is lichtgeel en wordt door verwarmen of bij lang staan
aan de lucht ontleed. Koud water tast het niet aan, z.a. uit de bereiding
blijkt, doch door zuren wordt het onmiddellijk ontleed, onder vorming
van H2 O2 en CO2. Alcohol en ether ontnemen daaraan geen H2 O2,
’t geen bewijst dat het niet kan opgevat worden als een gekristalliseerde .
verbinding van Ba CO3 met H3 O2. ')
(Berl. Ber. 41, 275). r. s. tj. m.
PLANTKUNDE.
Bonte leeuwenbekjes. Dr. E. Baur, die zich sinds geruimen tijd
met de verschillende oorzaken van het bont onledig houdt, heeft ook
van sommige planten de zoogenaamde ««rea-variëteiten onderzocht. Dit
zijn rassen, wier loof gelijkmatig goudgeel is, die dus niet in den eigenlijken
zin van het woord bont zijn. Zulk een variëteit van Pelargonium zonale
is onder den naam van Ferona in den handel. Deze gaf bij zelf bestuiving
voor V4 groene, voor 1/0 goudgele en voor V4 geelwitte planten. Dit
wijst dus op bastaard-natuur waarbij geelwitgroen goudgeel zou
geven en dit zich volgens den gewonen regel zou splitsen. De geelwitte
kiemplanten hadden geen bladgroen en stierven dus jong.
1) Door WiLLSTAETTER {Bcr. 36, 1828) zijn op deze wijze percarbonateu en persulfaten
opgevat.
68
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD
Als goudgele variëteiten van Antirrhiniim majus zijn in den handel;
A. m. pumilum fol. aureis Eklipse en A. m. p. Sonnengold. Uit hun zaad
ontstaan voor Va groene en voor 7a goudgele kiemplanten. Dit komt
met de zooeven genoemde cijfers overeen, zoo men aanneemt dat er ook
V4 geelwitte kiemen aangelegd worden, maar dat deze al voor het rijpen
zouden sterven. In deze veronderstelling zou men dus V4 groene, Vj
goudgele en V4 looze kiemen hebben. De goudgele zouden dan bij
zelfbevruchting zich in elke generatie op dezelfde wijze splitsen. Om
dit te bewijzen heeft Baur de goudgele met een zuiver groen ras gekruist;
zij moeten dan 50 pCt. goudgele en 50 pCt. groene geven. Dit komt
uit, en wel onafhankelijk van de vraag of men het stuifmeel dan wel
de zaadknoppen der groene bij de kruising gebruikt.
{Ber. d.d. hot. Ges., 1907, XXV, Heft 8.) D. v.
Bramen en braambessen vormen een geslacht, Rubus, dat tot de
meest veranderlijke plantengeslachten gerekend wordt. Talrijke kleinere
soorten en bastaarden maken een goede systematische indeeling vrijwel
denkbeeldig. Om hierin licht te verschaffen is B. Lidforss begonnen
zaaiproeven te doen, en wel deels met zaad van in pergmynzakken met
eigen stuifmeel bestoven bloemen, deels met zaad dat hij door kunst-
matige kruising w^on. Wint men zaad van vormen, die geen bastaarden
•zijn, zoo zijn de daaruit gewonnen planten in het algemeen gelijk aan
de ouders. Doch bij een aantal soorten komt het voor dat 1 -2 pet. der
kiemplanten afwijken en nieuwe typen vormen. Lidforss beschouwt dit
als muteeren. Vooral Rubus polyanthemos is rijk aan zulke mutatiën;
een tiental w'orden beschreven. Zuiver bestoven zaad der mutanten geeft»
zoover onderzocht, een aan deze gelijke nakomelingschap.
De meeste soorten van Rubus kunnen onderling vruchtbare bastaarden
geven, soms zelfs vruchtbaarder dan de ouders. Twee typen van bastaar-
den komen voor, nl. echte, die ongeveer het midden houden tusschen
de ouders, en valsche, die geheel en al op de moeder gelijken. Bij zelf-
bestuiving geven de eerste een vormenrijke nakomelingschap, terwijl
de valsche zóó constant blijken te zijn, dat men meenen zou dat zij
door castratiefouten of door parthenogenesis ontstaan waren. De nako-
melingschap der echte bastaarden kon L. niet onder de bekende split-
singsregelen van Mendel brengen; hun vormverscheidenheid schijnt
geheel onregelmatig te zijn. Isoleert men de vormen en vermenigvuldigt
men ze na zelfbevruchting zoo toonen zij een mindere variabiliteit;
misschien zullen zij in den loop der generatien constant kunnen worden.
Opmerking verdient, dat evenals bij de aardbeziën, zoo ook bij de
bramen valsche bastaarden veel talrijker bij kruisingen ontstaan dan
WE rENSCHAPPi' LIJK BIJBLAD.
69
echte. Een soort, die in bepaalde kruisingen uitsluitend valsche bastaar-
den geeft, is b.v. R. thyrsoideus [Arkiv. för Bd. 6 No. 16, 1907.)
D. V.
Zwermsporen der slij mzwammen . — Kusano onderzocht de stof-
fen, die de bewegingsrichting van de zwermsporen der Myxomyceten
bepalen. Hij bevond dat dit zuren en zure zouten zijn, zoowel organische
als anorganische zuren en zoowel zoogenoemd sterke als zwakke zuren.
Zij werken in het algemeen evenredig met hun graad van aciditeit.
Zoutzuur, salpeterzuur en zwavelzuur, zuringzuur, appelzuur en citroen-
zuur en tal van andere zuur reageerende verbindingen werken in ge-
lijken zin aantrekkend, als zij in een druppel vocht uit een capillair
buisje naar buiten diffundeeren. Ook de zuren uit gekneusde planten-
deelen en uit halfvergaan hout werken zoo. Alkaliën werken afstootend,
terwijl neutrale zouten zonder invloed zijn. Ook glycerine, suikers en
pepton vertoonen geen werking. [The Botanical Magazine, Tokyo 1907,
p. 143.) D. V.
DIERKUNDE.
De kleuren der insecten zijn soms zeer stabiel, soms zeer variabel.
In het eerste geval blijven zij in proeven zóó, in het laatste kan men
den invloed van allerhande factoren op kleur en kleurteekening onder-
zoeken. In zulke proeven heeft het vooral de aandacht getrokken, dat
kunstmatig opgewekte kleursveranderingen ook na het ophouden van
den prikkel door twee of drie generaties blijven kunnen, ofschoon zij
daarna wieder verdwijnen.
W. L. Tower heeft dit verschijnsel bij de zeer variabele, bij voorkeur
op aardappelvelden levende kevers van het geslacht Lepthwtarsa
bestudeerd en in de Puhlications of the Carnegie Institution of Washington
(1906) in een boekdeel van 320 bladzijden beschreven. Dit geslacht,
waarvan de meest bekende soort, L. decemlineata, de Colorado-kever is,
munt boven alle vroeger onderzochte daardoor uit, dat de eicellen
eerst laat voor uitwendige invloeden gevoelig worden en wel eerst nadat
de kleurontwikkeling in het lichaam is afgeloopen. Laat men die
invloeden nu in die eerste periode werken, maar niet in de tweede, dan
kan men de kleuren zeer sterk veranderen, maar zonder eenig erfelijk
effect. De kinderen van zoo behandelde torren wdjken niet van het
type hunner soort af. Hieruit volgt dat bij vroegere proeven de erfelijk-
heid op een inwerking der proef-voorwaarden op de geslachtscellen
70
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
berustte. Deze conclusie wordt gesteund door het feit, dat verschillende
invloeden geen specifieke gevolgen hebben, maar slechts een versnelling
of vertraging van het kleuringsproces bewerken, zoodat het dier of te
weinig öf te sterk gekleurd wordt. Het krachtigst werken temperatuur
en vochtigheid, minder sterk werken zout-oplossingen en electrische
prikkels, terwijl de voeding nagenoeg geen invloed heeft. Beneden een
zekeren graad versnellen zij de kleuren-productie, daarboven vertragen
zij haar.
' Bij een onderzoek der in het wild levende torren bleek verder dat
afwijkend gekleurde individuen, hoewel in gering aantal, toch op vele
plaatsen voorkomen. Meestal slechts 1 op de 6000 exemplaren. Opeen
enkele vindplaats steeg dit aantal tot 80 op de 12000, terwijl die 80 tot
4 typen behoorden. Ook in cultuurproeven traden zulke mutaties in
ongeveer gelijke verhouding op.
(Zie I.C., blz. 212, 272 en 295.) d. v.
Een cultiveerbare Peridinee. E. Küster deelt mede, dat het hem
gelukt is een Peridinee te vinden, welke hij nu reeds sedert langer dan
een jaar in cultuur houdt. Gelijk bekend is, kan men Peridineeën
wel gedurende korter of langer tijd in zeewater of zoetw’ater levend
houden, doch men was er tot dusverre nog niet in geslaagd ze gedu-
rende opeenvolgende generaties te kweeken. Tijdens een verblijf op
Helgoland vond Küster evenwel op Facits vesiculosus en Fucus serratus
een Gymnodinium-soovt, die daar het geheele jaar voorkomt en die in
kunstmatig zeewater in het laboratorium te Halle gekw’eekt kon w'orden.
Het gemakkelijkst verkrijgt men de Gymnodiniën door Fucus-mate-
riaal onder een glazen klok eenige dagen of weken te laten staan en
een gedeelte daarvan alsdan met kunstmatig zeewater te overgieten. Na
verloop van 24 tot 48 uur blijkt de Gymnodinium dan in grobte hoe-
veelheden aanwezig te zijn. Het is een soort, die veel overeenkomst
heeft met de door Stein beschreven G. vorticella en door den auteur
voorloopig G. fucoriim wordt genoemd. Het is een bijna kleurlooze soort,
die geen chromatophoren bevat.
[Arcli . f. Frotistenkunde, 1908.) H. c. r.
Glycogeen in de lever van Haaien en Roggen. Volgens Bottazzi
bevat de lever der Selachiërs altijd slechts betrekkelijk geringe hoe-
veelheden glycogeen, namelijk alleen dan, wanneer de dieren rijkelijk
voedsel tot zich hebben genomen. Bij het vasten verdwijnt het glyco-
geen spoedig, terwijl daarentegen de hoeveelheid vet toeneemt, w’aaruit
wellicht mag worden afgeleid, dat het glycogeen tot vet wordt omgezet.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
71
Dit laatste zou derhalve de eigenlijke vorm zijn waarin het reserve-
voedsel voorkomt.
{Arch. It. de Biol, 1907.) ii. C. R.
AARDKUNDE.
Het gletscherijs van Groenland. De geheele oppervlakte van
Groenland wordt geschat op 2.143.000 K.M^. Daarvan wordt ruim
86 pCt. of 1.848.000 K.M2, bedekt door het zoogenoemde >^Indlands-iis,«
dat een oppervlakte beslaat nog iets grooter dan Frankrijk, Duitschland,
Oostenrij k-Hongarije en Zwitserland tezamen.
[La Nature, 14/3 1908.) R. S. tj. m.
VERSCHEIDEN HEDEN.
Verzending van levenden visch. — Sedert de zuurstof tamelijk
zuiver en tegen lagen prijs verkrijgbaar is in stalen cilinders, waarin
het gas onder een drukking staat van ongeveer 100 atmosferen, zoekt
men ijverig naar toepassingen.
Merkwaardig is daarvan de volgende, sedert het vorig j aar in Duitsch-
land met goeden uitslag beproefd, ter verzending over grooten afstand
van levenden visch.
Wel is waar verzendt men reeds lang verschen visch in ijskasten,
maar beter nog en aangenamer voor den verbruiker is het om dien levend
te ontvangen.
Het vervoer in opene, met water gevulde kuipen is evenwel per spoor
zeer duur, omdat men op een betrekkelijk klein gewicht aan visch een zeer
groote massa water moet vervoeren, dat bovendien nog dikwerf ver-
verscht moet worden. Toch heeft men op die wijze nog veelal verlies
door sterfte, aangezien wegens de geringe oplosbaarheid van zuurstof
in water (onder gewonen luchtdruk en bij gemiddelde temperatuur be-
vat het hoogstens 7-8 c.M.‘^ per Liter) de oorspronkelijk aanwezige
hoeveelheid snel verbruikt en door koolzuur vervangen is.
Men heeft thans op Duitsche spoorwegen eenige wagens loopend, die
groote bekkens bevatten, waarin het water door middel van pomptoe-
stellen, bewogen door benzine-motoren, in een kringloop gehouden wordt.
Opgezogen in buizen, vloeit het water over bijtende kalk, zoodat het
72
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
zijn koolzuur verliest en troebel wordt door de gevormde koolzure kalk.
Hiervan en van de slijmerige afscheidingen der visschen wordt het nu
bevrijd door de filters die het nu passeeren moet. Aldus geklaard komt
het boven in een cascaden-toren (ongeveer gelijk aan den Gay-Lussac-
schen toren der zwavelzuur-fabrieken) waarin het fijn verdeeld over
stukjes kurk afdruppelt, terwijl in tegenovergestelden zin een stroom
zuurstof opstijgt. Aldus gezuiverd en rijkelijk met levenslucht bedeeld
komt het water in het bekken terug.
Deze continueele waterverversching is zoo afdoende, dat men op 25
tot 35 kilo visch slechts 15 — 20 Liter water behoeft. Op deze wijze kan
visch een a twee dagen reizen en levend aankomen.
Voor de eerste, oriënteerende proeven, door Erlwein en Marquardt
genomen, waren de visschen zelfs geheel zonder water in een glazen
kast geplaatst, waardoor met waterdamp verzadigde zuurstof geleid werd.
Vele visschen, met name karpers, bleven op deze wijze eenige dagen
in leven. Noodzakelijke voorwaarde was hierbij evenwel dat dekieuiAen
voortdurend goed nat bleven en voor zeer ruimen toevoer van zuurstof
gezorgd werd. r. s. tj. m.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERRENKUNDE.
De stand van de as van .Mars. — Uit metingen, door hem zelf en
door den heer Lampland van 1901 tot 1907 gedaan, vindt prof. Lo’Well
voor de coördinaten van het punt, waarop de as van Mars is gericht:
rechte klimming 315°38', declinatie 54^39' en voor de schuinschheid van
de ecliptica dier planeet 23‘^S'.
{Astronomische Nachrichten, No. 3251, p. 39.) V. D. V.
De excentriciteiten van kometenbanen. — In No. 113 van Vol.
IX van de Puhlications of the Astronomical Society of the Pacific komt
(pp. 67—71) eene belangwekkende verhandeling voor van Prof . Leusch-
NER, betreffende de waarschijnlijke algemeene gedaante van kometen -
banen. Prof. Leuschner komt daarin met kracht op tegen het heer-
schende vooroordeel, als zouden alle kometenbanen parabolen zijn, tenzij
in het geval dat men hare elliptische of hyperbolische gedaante kan
aantoonen. Hij is van meening dat de parabool, in plaats van regel,
uitzondering is en om deze meening kracht bij te zetten geeft hij drie
tabellen, waarvan de eerste het percentage van parabolische banen in
drie verschillende tijdperken aangeeft. Gedurende het laatste dier tijd-
perken had slechts 54 pet. van de berekende banen een excentriciteit
1.0, zoodat het ongeveer' even waarschijnlijk is dat een baan miet als
dat zij ivel parabolisch zijn zal. De tweede tabel classificeert de kometen naar
den duur harer zichtbaarheid en het blijkt hier, dat hoe langer een
komeet is waargenomen, het des te minder waarschijnlijk wordt dat de
waargenomen plaatsen aan een parabool voldoen. Het is twijfelachtig of
er onder de kometen, die langer dan 240 dagen werden waargenomen, ééne
is die langs een parabolische baan liep.
[Nature, Juni 1908, p. 136.)
V. D. V.
S2
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
NATUURKUNDE.
Over het verband tussehen soortelijke warmte en dichtheid bij
platina en nikkel. — Wilh. Schlett {Ann. der Fhysik. (4) 26. p. 201. 1908).
In verschillende geschriften heeft F. Richarz uit zijn kinetische theorie
van vaste elementen den regel afgeleid, dat „van verschillende allotro-
pische modificaties van een element de dichtste vorm de kleinste soor-
telijke warmte heeft.” Voor allotrope modificaties der metalloïden is dit
proefondervindelijk bewezen door A. Wigand. *)
Schlett heeft nu in het physisch instituut van Prof. Richarz te Marburg
onderzocht of deze regel ook toepasselijk is op metalen, die door ver-
schillende bewerkingen andere dichtheden verkregen hadden.
Hij heeft zijn onderzoek verricht met stangen van platina en van
nikkel. Van elk metaal nam hij uit een staaf van 8 mM. dikte drie aan
elkaar grenzende stukken van 40 mM. lengte. Van deze zes stukken
werd de dichtheid en de soortelijke warmte bepaald. Daarna werden zij
tot draden van 2 mM. dikte gehamerd en gewalst en weer onderzocht.
Eindelijk werd het platina nog tot een draad van 0.5 mM. dikte en het
nikkel tot de dikte van 0.36 mM uitgetrokken.
Het nikkel werd hierbij bros. De soortelijke warmte w^erd gemeten met
een calorimeter van Bunsen, onder alle mogelijke voorzorgen. Het soor-
telijk gewicht werd bepaald door hydrostatische weging.
De soortelijke warmte is uitgedrukt in de gemiddelde calorie van Bunsen
00—100®, waarvan Dieterich de kwikzilverwaarde bepaalde op 0.015491
gram.
De drie stukken platina toonden verschillend soortelijk gewicht en
eveneens verschillende soortelijke warmte:
Tabel I
dichtheid
soort, warmte
Vers
in dichth.
schil
in soort. w.
Platinastaaf III
« I
« II
21.1296
21.3439
21.4802
0.03168
0.03143
0.03118
+ 0.2143
+ 0.1563
— 0.00025
- 0.00025
Bij het grooter worden der dichtheid werd de soortelijke warmte
kleiner. De nikkelstaven verschilden weinig in dichtheid.
De invloed van bewerking der metalen op de dichtheid en de soorte-
lijke warmte blijkt uit:
1) Nieuwe Verh. Bataafsch Gen. Rotterdam, (2) Deel 6. 2e stuk 1906.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
83
Tabel II
Stof
bewerking
dichth.
soortel.
warmte
ven
in dichth.
schil
in soort. w.
gegoten
21.1296
0.03168
+ 0.2133
—0.00034
Platina III
tot 2 mM. gehamerd
21.3429
0.03134
— 0.0367
-fO. 00016
totO,5niM. getrokken
21.3062
0.03150
Platina II
gegoten
21.4802
0.03118
-0.1170
-1-0.00027
30 min. wit gegloeid
21.3632
0.03145
Nikkel III
uitgegloeid
8.8442
0.1057
tot 2 mM. gehamerd
8.8404
niet be-
paald *)
1
0.0233
+ 0.0011
tot 0,36 mM. getrokk .
8.8209
0.1068
1
*) Omdat geen verandering te verwachten was.
Men ziet hieruit dat beide metalen aan den regel van Kicharz vol-
doen, dat namelijk een bewerking, die de dichtheid van het metaal ver-
meerdert, de soortelijke warmte kleiner maakt, en omgekeerd.
Bij nikkel is de soortelijke warmte in sterkere mate afhankelijk van
de dichtheid dan bij platina.
Van beide metalen is de soortelijke warmte veranderlijk met de tempe-
ratuur en deze veranderlijkheid is ook het grootst voor nikkel. Schlett
heeft ook hieromtrent nieuwe metingen verricht en hij vond deze uit-
komsten.
Voor platina is tusschen 0*^ — 100® de gemiddelde soortelijke warmte
Cm = 0.030595 + 0.0000141 t of voor deVare soortelijke warmte bij t®:
Ct -= 0.030595 + 0.0000282 t.
Tusschen 0® — 300® voldoet niet meer een lineaire vergelijking. Dan
is Ct = 0.030456 -h 0.00002972 t -0.0000000561 t^.
Voor nikkel is van 0® — 300®
Cm = 0.10280 + 0.00004704 t
Ct = 0.10280 -f- 0.0000941 t.
Door de verhitting is het metaal uitgezet en de dichtheid verminderd.
Men kan nu vragen of de verandering in soortelijke warmte ook in dat geval
alleen veroorzaakt is door de verandering in dichtheid. De berekening
leert echter, dat de verandering der soortelijke warmte door de tempe-
ratuur veel grooter is dan die door de volume-verandering. Hieruit volgt,
dat voor deze metalen de soortelijke warmte een functie is van het atoom-
volume en van de temperatuur. Bij platina, dat een grooter atoomvo-
lume 9 (quotiënt van atoomgewicht en soortelijk gewicht) heeft dan
nikkel (6), is de invloed van de temperatuur op de soortelijke warmte
kleiner. B.
84
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Over de uitzetting door de warmte en de soortelijke warmte
der metalen. E. Grüneisen (Ann. der Physik (4) 26 p. 211).
Iii de zelfde aflevering der Annalen der Physik, die het stuk van Schlett
bevat, wordt een mededeeling van Grüneisen gegeven uit de „Physi-
kalisch-Technische EeichsanstalP’. Het is een empirisch gevonden betrek-
king tusschen den uitzettingscoëfficient van een metaal en zijn soortelijke
warmte.
Zij luidt :
„Het quotiënt van den uitzetting scoefficient en de specifieke warmte van een
metaal is ten naaste bij onafhankelijk van de temperatuurt
Deze betrekking kan slechts bij een beperkt aantal metalen getoond
worden, maar daaronder zijn er, wier uitzettingscoëfficienten in zeer ver-
schillende mate met de temperatiuir veranderen. Daarom acht de schrijver
het waarschijnlijk, dat de stelling meer algemeen is, hoewel hij daarvoor
geen theoretische gronden kan aanvoeren. Dit quotiënt wordt bij verschil-
lende temperaturen gegeven van devolgende metalen: aluminium, smeedijzer,
nikkei, koper, palladium, zilver, iridium en platina. De gegevens zijn uit
verschillende bronnen verkregen, die alle opgegeven worden. Als voor-
beelden worden hier deopgaven van nikkel, koper en platina overgenomen.
Uitzettingscoëff. = a.
Nikkel.
t
o
1
0^
100<^
o
o
O
co
500*?
a X 106 ==
10.1
12.5
14.0
16
16.8
Cp -
0.086
0.104
0.116
0.14
0.133
^ X 10» =
Op
117
120
121
114
126
Koper .
t =
1
cc
0
0®
100^
400°
600°
a X 10® =
14.1
16.1
16.9
19.3
20.9
Cp =
0.081
0.091
0.094
0.108
0.115
pï- X 10® =
Op
174
177
180
179
182
Platina.
t
- 150°
— 100°
0°
100°
875°
a X 10® =
7.4
7.9
8.9
9.2
11.2
Cp --
0.0275
0.0295
0.0318
0.0332
0.042
269
268
280
277
267
WETENSCPIAPPELIJK BIJBLAD.
85
„Onafhankelijk van de temperatuur schijnt dit quotiënt slechts bij
iridium en platina te zijn.
Bij de andere metalen kan men een langzaam klimmen van het quo-
tiënt met stijgende temperatuur opmerken. Dit wordt onregelmatig bij
die temperatuurintervallen, waarbij moleculaire veranderingen optreden,
hetgeen het geval is bij ijzer tusschen 500" — 300^, bij nikkel bij omstreeks
300", en misschien bij aluminium, bij ongeveer 200^—300°. Boven
deze temperaturen krijgt het quotiënt ^ weer zijn normale waarde.
Meer bewijzen voor dezen regel kan de schrijver thans niet geven, want
hoewel de verandering der specifieke warmte met de temperatuur nog voor
vele andere metalen gemeten is, zoo ontbreken nog metingen van de
uitzetting, die voldoende nauwkeurig zijn, om daaraan de verandering
van den uitzettingscoëfficient met de temperatuur te ontleenen.”
V oor de veranderlij kheid der soor telij ke warmte heeft Rich akz een oorzaak
opgegeven. „Wanneer ten gevolge van een klein atoomgewicht en een
klein atoomvolume de trillingsamplitudo van het atoom niet meer klein
IS tegenover den gemiddelden afstand der atomen, dan hangt, zooals
Richakz aantoont, de verhouding tusschen de gemiddelde kinetische en
gemiddelde potentiëele energie van het atoom af van de grootte der
amplitudo, dus van de temperatuur. Wanneer men dus, zooals gebrui-
kelijk is, de gemiddelde kinetische energie evenredig stelt aan de
absolute temperatuur, dan kan dit voor de potentiëele energie, dus ook voor
den geheelen warmte-inhoud niet meer geschieden. De soortelijke warmte
verandert dus met de temperatuur. Inderdaad leert de ervaring, dat
deze verandering het grootst is, wanneer een klein atoomgewicht samen-
valt met een klein atoomvolume.’’
Hoe de verandering is in de verhouding tusschen gemiddelde potentiëele
en kinetische energie der atomen op den uitzettingscoëfficient kan men
nog niet verklaren zonder bijzondere hypothesen.
B.
CHEMIE.
Atoomgewicht van radium. — Naar vroeger is medegedeeld (Bij-
blad, p. 4, van dezen jaargang) vond Mevr. Curie hiervoor in 1902;
225 en in 1907, toen zij over meer en beter gezuiverd materiaal be-
schikte: 226.2.
De bepaling is thans herhaald, in hoofdzaak volgens dezelfde methode
(weging van het chloorzilver, dat uit een bekende hoeveelheid chloor-
radium verkregen wordt) door T. E. Thorpe. Hij vond in drie bepa-
8G
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD
lingen uitgaande resp. van 62.7, 63.9 en 78.4 milligr. KaCl2, voor het
atoomgewicht 226.8, 225.7 en 227.7.
De gemiddelde waarde is dus 226.7 of afgerond 227, ’tgeen Thorpe
binnen de limiet van een éénheid voor nauwkeurig houdt en vrij goed
overeenkomt met het laatste cijfer van Mevr. Curie.
Wat de zuiverheid van Thorpe’s materiaal betreft, de groene spectraal-
lijn 5536.2 van het baryum was met zijn chloorradium zeer flauw en
minder duidelijk zichtbaar dan die welke een uiterst verdunde chloor-
baryumoplossing gaf.
{Nature, May 7, 1908.) r. s. tj. m.
Verbindingen van argon en helium. — Aan genoemde elementen,
waarvan tot heden geen chemische verbindingen bekend zijn, kent men
daarom een valentie gelijk nul toe.
In weerwil van de negatieve uitkomsten door Berthelot en anderen
verkregen, heeft Cooke thans opnieuw beproefd om de inertie van argon
en helium te overwinnen. Hij werkte bij hooge temperaturen, ’t
geen — gesteld dat genoemde elementen exothermische verbindingen
kunnen geven — de grootste kans bood voor een gunstige uitkomst.
Achtereenvolgens werden bij een hitte van 1200° --1300'^ de dampen
van zes elementen : Zn, Cd, Hg, S, Se en As in de genoemde gassen
geleid en de dampdichtheden van de verkregen mengsels bepaald. Werd
een grootere dichtheid gevonden, dan uit de verhouding van de gemengde
stoffen berekend werd, dan zou daardoor het ontstaan eener verbinding
bewezen zijn.
CooKE besloot uit deze proeven dat inderdaad argon zich verbindt
met zink en helium met cadmium, doch niet omgekeerd. Met As en S
waren de uitkomsten negatief, met kwik twijfelachtig.
Het selenium zou zich zoowel met argon als met helium kunnen
vereenigen.
{La Nature, 9 Mai 1908.) R. S. TJ. M.
PLANTKUNDE.
Sporangium van Ophioglossum. — In elk sporangium van de aar
van de Addertong vindt men een bekleedsel (tapetum), dat uit twee
lagen van cellen bestaat, die later vervloeien en de jonge sporen ineen
soort van plasmodium inhullen. De sporen ontstaan door de deelingen
van 1 — 3 aanvankelijke sporogene cellen. Deze deelingen verloopen on-
gelijktijdig en onregelmatig, zoodat klompjes van sporen van verschil-
lenden vorm en grootte ontstaan. Ook de einddeelingen, waarbij de
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
87
sporen zelven gevormd worden, vinden niet tegelijkertijd plaats. In de
meeste van deze opzichten verschilt Ophioglossum van Botrychium.
Merkwaardig is vooral het aantal der chromosomen, dat na de reductie
100 — 120 in elke kern bedraagt, een aantal dat dat van de meeste plan-
ten verre overtreft.
(L. L. Burlingame in Bot. Gazette, T 44, blz. 34.) d. v.
Vergiftigheid van zout-oplossingen voor planten. — In verdunde
oplossingen van hun zuivere zouten zijn de gewone metalen der planten-
zouten voor de planten vergiftig. Het meest schadelijk zijn oplossingen
van magnesium-chloriede ; daarop volgen, in afnemende volgorde, natrium-,
kalium- en calcium-chloriede. Planten, die in gedistilleerd water kunnen
groeien, b.v. Entermorpha, Vaiicheria, kiemwortels van tarwe en adven-
tieve wortels van Tradescantia, worden door die zouten in hun groei
belemmerd; niet zelden sterven zij na weinige dagen. Wanneer men
echter geen zuivere oplossingen maar mengsels gebruikt, dan kan daar-
door de schadelijke werking worden opgeheven. Binnen zekere grenzen
is daarbij de verhouding der zouten onverschillig.
In deze opzichten gedragen zich de hoogere planten juist op dezelfde
wijze als wieren.
(W. J. V. Ostp:k.hout in Bot. Gazette^ Bd. 45, p. 117.) d. v.
Verspreiding van de gaspeldoorn door mieren. — Door de onder-
zoekingen van Sernandek is gebleken, dat de zaden van zeer vele plan-
ten door mieren worden verspreid. In enkele gevallen dragen mieren
zaden naar hun nest, die geen zichtbare attractie voor hen toonen. Zoo
verzamelen soorten van Aphenogaster de zaden van Anthoxonthum, Fes-
tuca, Betula en Anemone iiemorosa. In andere gevallen is de geheele
zaadhuid doortrokken met olie, die de mieren als voedsel gebruiken,
zooals bij Alliuni ursinum en Ornithogalum. Meestal echter ligt de attrac-
tie in een wratachtige verhevenheid, die uit oliehoudende cellen is op-
gebouwd en als voedsel dient. Sommige planten brengen die zaden op
den grond door het slapworden der bloemstelen of stengels, zooals
Scilla, Viola odorata en Ficaria. Andere soorten van Viola persen de
zaden uit de vrucht naar buiten en werpen die daardoor op den grond.
Ook Euphorbia heeft oliehoudende wratjes en werpt de zaden bij het
openen der vrucht op eenigen afstand. Ook zaden die door den wind
verspreid worden hebben soms olie- wratjes. Bij dopvruchten ontstaat
het wratje soms uit den vruchtwand, zooals bij Labiaten en Boragi-
neeën, b.v. bij Ajuga, terwijl bij distels [Carduus en Cirsium) de voet
van den stijl oliehoudend is. Bij Melica nutans is de steel van het
bloempje oliehoudend en valt met het zaad mede af.
88
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
De mieren eten de olie-wratjes soms onderweg en werpen dan de
zaden weg. Zoo vindt men rondom mierennesten zeer dikwijls een op-
slag van soorten van zulke zaden. Zij dragen de zaden soms tientallen
van meters ver en kunnen per dag eenige honderden zaden naar het
nest brengen. Sekn ander berekent, dat een mier in een zomer bijna
40.000 zaden vervoeren kan.
F. E. Weiss beschrijft in een onlangs verschenen verhandeling de
olie-wratjes van Ulex euro^meus, die vrij groot zijn en zijdelings van den
hilus liggen . De mieren vervoeren deze zaden soms tot op V4 kilometer
afstand en volgen daarbij liefst oude wegen en voetpaden. Dit verklaart
waarom men soms de gaspeldoorns, als zij langs een w^eg groeien, van-
daar uit, de zijwegen over heide of moeras ziet volgen. Heeft men deze
lijnen eenmaal opgemerkt, dan kan men met behulp daarvan soms sinds
lang onzichtbaar geworden paden terugvinden.
[The new Phytologist, Vol. VII, No. 1, 1908, blz. 23. d. v.
PHYSIOLOGIE.
Hersenwerking en kunstmatige bloedsomloop. — Guthrie, Pike
en Stewart namen proeven omtrent de reflexwerking der hersenen van
een hond, nadat zij eerst het bloed door Locke’sche vloeistof en later
door het afgetapte bloed grootendeels vervangen hadden. Dit leverde
niets op. Wel werden de pupilreflexen negen minuten in stand ge-
houden, wanneer gedefibrineerd en van zuurstof voorzien bloed van
eenen anderen hond toegediend werd. Werd de afgesneden kop van
den eenen hond, door dien anderen hond gevoed door middel van
canulen, welke de carotiden en venae jugulares met die van den anderen
genarcotiseerden hond verbonden, dan waren de pupilreflexen 27 minu-
ten aanwezig, en de slikbewegingen 19 minuten, wanneer een stuk
vleesch gegeven werd. Synchroon vaak met den anderen hond werden
door den kop 30 minuten lang ademhalingsbewegingen gemaakt. Hieruit
behoeft nog niet te volgen, dat een ademhalingscentrum door koolzuur-
gehalte geprikkeld werd.
{Am. Journ. of Phys.^ XVII, 12.6.) a. s.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERRENKUNDE.
De temperatuur van de Zon. In een lezing, gehouden voor de
Philosophical Society van Washington, gaf dr. O. Lummer een belangrijk
en leerzaam overzicht van onze tegenwoordige kennis aangaande de
temperatuur en de waarschijnlijke structuur van de Zon.
Uit eene beschouwing van de wetten van uitstraling, toegepast op de
waargenomen bedragen bij de Zon, leidt hij af dat de temperatuur
met vrij voldoende zekerheid kan worden gesteld op 7000^. Daar deze
temperatuur de critische temperatuur van alles wat op aarde is te boven
gaat, komt dr. Lummer tot het besluit dat een scherp geteekende grens
tusschen een vloeibare en gas vormige massa physisch onmogelijk is.
Hiervan uitgaande beschouwt hij de waarschijnlijke structuur van de
omhulselen der Zon en vindt dan dat de meeste der voorgenomen
spectroscopische verschijnselen, zooals het breeder worden van de
strepen in zonnevlekken en hare vervorming en verplaatsing in protu-
beransen, kan worden verklaard door aan te nemen, dat zij door anomale
dispersie in de onderscheidene lagen der zonne-atmospheren ontstaan zijn.
{Nature, July 2, p. 207.) V. D. V.
Waarnemingen betreffende Perseïden in Aug. 1907. Prof. J.
Sykora, directeur van de sterrewacht te Taschkent (Z. -Rusland) geeft in de
Astronomische Nachrichten van 5 Juni (No. 4253, p. 83) de resultaten
der waarnemingen betreffende bovengenoemden sterrenregen, in de
nachten van 10 op 11 en 11 op 12 Aug. 1.1. gedaan te Taschkent en te
Iskander, 44 kilometer ongeveer ten noord-oosten van Taschkent gelegen.
Voor de coördinaten van het uitstralingspunt van 178 meteoren vond
hij, als gemiddelde, 42®7 rechte klimming en 53'^8 noorder declinatie,
voor die der hoekpunten van het deel des hemels, waarbinnen de ver-
schillende uitstralingspunten lagen, 31^ en 55'-’ rechte klimming en
49° en 55° declinatie.
De gemiddelde hoogte, waarop zij verschenen, bedroeg 167, die, waar-
op zij verdwenen, 96 kilometer en de helderheid van velen veranderde
gedurende hare vlucht aanzienlijk. v. d. v.
De komeet van Encke terug. Den 27sten Mei 1.1. werd door den
heer Woodgate, van het observatorium te Kaapstad, de komeet van
Encke teruggezien.
11
82
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Uit de door den heer Kamensky in No. 425 van de Astron. Nach-
richten medegedeelde ephemeride blijkt, dat hare zuidelijke declinatie
aan het toenemen is, zoodat zij snel voortgaat door de zuidelijke sterre-
beelden Sculptor en Gt'us, in de richting van Indus.
(Nature, Juni 18, p. 158.) ' v. D. v.
Het maximum van Mira. In de Ast7'on. Nachrichten van 5 Juni,
No. 4253, p. 79, geeft prof. dr. Nyland, directeur van het observatorium
te Utrecht, de resultaten van een reeks waarnemingen, door hem ge-
daan betreffende de grootte van Mira, gedurende het tijdperk 13 Juli
1907 — 9 Maart 1908. Daaruit blijkt, dat het maximum (3.25) bereikt
werd op den 30sten October 1907. De dagen, waarop de laatste vier
maxima zijn voorgevallen, zijn door prof. X. vergeleken met de in de
ephemeride van dr. Guterick aangegeven data; daaruit blijkt, dat de
verschillen respectievelijk zijn 4-2, — 19, — 13 en — 16 dagen.
De grootten tijdens de maxima liggen tusschen 3.9 en 2.0 en de
perioden tusschen de laatste vier waargenomenen zijn 310, 338 en 327
dagen. v. d. v.
De verlichting van den noordelijken hemel in de nachten van
30 Juni en 1 Juli 1.1. Omtrent dit hier ten lande algemeen waar-
genomen en veelvuldig beschreven verschijnsel zijn van verschillende
plaatsen buitenslands berichten ingekomen, waaruit blijkt, dat het
over geheel Europa tot op een breedte van 40° is gezien.
De gansche maand Juni was den astronomen bizonder gunstig. Zoo
schrijft de heer W. F. Denning, in een brief aan den uitgever van
Nature, d.d. 2 Juli; „De pas verstreken maand Jimi droeg geheel het
karakter, als waarop dezelfde maand in 1887 bogen kon. Een groot
aantal nachten — zestien van de laatste zeventien — leende zich uiter-
mate tot het doen van sterrenkundige waarnemingen; maar er waren
bizonder weinig vallende sterren. De nachten die den 29sten Juni vooraf-
gingen, waren buitengewoon donker; de sterren en de melkweg waren
meer dan gewoon helder en scherp geteekend. Den 30sten Juni daaren-
tegen was het uitspansel abnormaal verlicht; men zag maar weinig
sterren en de melkweg was bijna niet te onderscheiden. Op den Isten
Juli vertoonde zich dit verschijnsel wederom; toch had de hemel toen
een gansch ander aanzien. Toen waren er, langs den noordelijken horizon
vooral, verschillend getinte wolken; maar de algemeene verlichting was
weêr even sterk, zoodat de noordelijke hemel er uitzag als gehuld in
een prachtig noorderlicht. Ik heb den hemel nooit in Juni zóó donker,
noch den melkweg zóó scherp gezien als dit jaar op den 28sten Juni ;
maar ik heb dien evenmin ooit zóó helder verlicht gezien als in de
nachten van 30 Juni en 1 Juli."
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD .
83
Hoewel eenige waarnemers, o.a Miss C. O. Stevens, meenen dat
„waarnemingen met het bloote oog er toe leiden om het verschijnsel,
gedeeltelijk tenminste, aan noorderlicht toe te schrijven”, zoo is toch de
meerderheid van gevoelen, dat dit geenszins het geval was, daar toch
waarnemingen met den spectroscoop geen enkel bewijs leverden dat
het verschijnsel van denzelfden aard was als het noorderlicht. Aan
terugkaatsing van het zonnelicht in de hoogere lagen van den damp-
kring doet het eerder denken; de schemering toch duurde beide nachten
tot het weder aanbreken van den dag en een aantal waarnemers in
Engeland berichten, dat men te middernacht bij haar licht vrij kleinen
druk lezen kon. v. d. v.
NATUURKUNDE.
Over het bestaan van positieve eleetronen. (Jean Becquebel.
Co nipt . Rend. 146 p. 1308, 1908).
Van de negatieve electriciteit weet men dat de kleinste electrische
deeltjes, die als zelfstandig bestaande deeltjes voorkomen, een massa
hebben, die 2000 malen kleiner is dan die van een waterstofatoom.
Men kent ze als de deeltjes, die de kathodestralen en de jS-stralen
vormen, en men noemt ze electronen. Overeenkomstige positieve electro-
nen had men tot dusverre nog niet leeren kennen. In de kanaalstralen,
x-stralen en anodestralen heeft men te doen met ionen, stofdeeltjes
wier grootte van dezelfde orde is als die der chemische atomen. Men
meende daarom, dat de positieve electronen steeds met gewone, weeg-
bare materie verbonden waren. ^ Bij zijn studie over magneto-optische
verschijnselen in zeldzame aarden " heeft Becquerel het eerst een proef-
ondervindelijken grondslag verkregen voor de hypothese van het bestaan
van positieve electronen.
Hij kreeg de vrije positieve electronen te zien in een buis van Croo-
KES bestaande uit twee wijde, cylinder vormige gedeelten A en B, onder-
ling verbonden door een nauwe buis C. In A bevindt zich de anode,
terwijl de doorboorde kathode in B is aangebracht nabij de nauwe buis
C. Door deze kathode gaan dan kanaalstralen. De ontladingen werden
verkregen door een inductieklos of door een statische machine met 8
schijven. Wanneer men de drukking klein genoeg maakt (hoogstens
1) Zie mijn opstel „Over de moderne inzichten omtrent het wezen der electriciteit.”
Album der Natuur 1906, p. 97. In dit stuk zijn nog een paar storende drukfouten g«-
bleven, p. 99, 3e regel v. b. staat „beweegbare stof” dit moet zijn „weegbare stof.”
P. 101, 16e regel v. b. staat „kathodestralen”, dit moet zijn „kanaalstralen.”
2) Compt. Rend. 1906 en 1907. J. Becquerel en H. Kamerlingh Onnes. K. Acad.
Amsterdam, Febr. 1908.
84
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
gJo millimeter) dan kan men de stralen in buis B zeer gevoelig doen
afwijken door een magneet, wiens krachtlijnen loodrecht staan op het
vlak gelegd door de as der buis en de lichtvlek, die de stralen op den
glaswand verwekken. Uit de richting van de afwijking blijkt, dat men
hier met positief geladen deeltjes te doen heeft, terwijl tevens uit de
grootte der afwijking, welke de stralen ondergaan, op het eerste gezicht
reeds gemerkt wordt, dat deze minstens gelijk is aan die der kathode-
stralen. Men kan derhalve een stroom van positieve electriciteit ver-
krijgen, die even sterk verplaatsbaar is door een magneet als een ka-
thodestraal .
Becquerel oordeelt, dat de eenige waarschijnlijke verklaring is, dat de
stralenbundel daar waar hij afwijkt voor den magneet, niet meer bestaat
uit ionen, maar uil positieve electronen, die vergelijkbaar zijn met de nega-
tieve electronen, of althans een verhouding tusschen lading en massa
bezitten die van dezelfde orde van grootte is. b.
CHEMIE.
Aluinaarde als katalysator. J. B. Senderens heeft aan de Fr.
Acad. van Wetensch. (zitt. van 9 Juni 1.1.) een mededeeling gedaan
over de katalytische eigenschappen van geprecipiteerde en beneden de
roode gloeihitte gedroogde aluinaarde. Bij ongeveer 300'^ C. ontleedt
deze stof aether-damp in aethyleen en water, azijnzuur (bij 350®) in
aceton, koolzuur en water, propionzuur in diaethyl-keton, koolzuur en
water, azijnzuur-aetliylester in water, aethyleen, kooldioxyde en aceton
en zuringzuur-aethylester in water, koolmono-en kooldioxyde en aethyleen.
Sterk gegloeide aluinaarde bezit deze eigenschap niet.
R. S. TJ. M.
Aantoonen van nikkel en kobalt. Aan gevoelige reacties op ge-
noemde metalen is geen gebrek. Zoo heeft men voor kobalt de kalium-
nitriet-reactie, die met rhodaanammonium, met nitroso-p-naphtol en de
blauwe kleur der phosphorzout-parel. Voor de herkenning van nikkel
kan vooral dienen de reactie met natriumthiocarbonaat, met dimethyl-
glyoxiem en met dicyaandiamidinezouten bij tegenwoordigheid van am-
monia en bijtende kali of natron.
De laatste methode, door H. Grossmann en B. Schück aangegeven,
is nu door eerstgenoemde en W. Heilborn zoo gewijzigd, dat zij
tegelijkertijd in één bewerking ook voor het aantoonen van kobalt
dienen kan. Het daarvoor noodige reagens wordt tegenwoordig door
chemische fabrieken goedkoop geleverd. Zoo vind ik o. a. in de prijs-
courant van dr. Schuchardt te Görlitz voor dicyandiamidin-sulfuric.
het decagram op 30 Pfennig aangegeven.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
85
De oplossing, waarin men de beide metalen wil aantonnen, wordt ge-
concentreerd en van overmate van vrij zuur bevrijd en er zooveel ammo-
niak bijgevoegd, dat zij er sterk naar riekt; hierop voegt men er 10 — 20
cM^. water bij, dat 10 pCt. rietsuiker bevat, vervolgens een genoegzame
hoeveelheid van het genoemd reagens en ten slotte natronloog. Is veel
nikkel aanwezig, dan wordt de oplossing geel tot roodgeel, terwijl bij
aanwezigheid van veel kobalt een hoogroode tot paarse kleuring gezien
wordt. Het nikkel slaat spoedig neer in goed gevormde kristallen van
geel nikkeldicyaandiamidine. Zelfs als er, in vergelijking met de hoeveel-
heid nikkel, slechts zeer weinig kobalt aanwezig is, verraadt zich dit
door de paarsroode kleur der bovenstaande vloeistof, terwijl omgekeerd,
bij aanwezigheid van veel kobalt en weinig nikkel, het gele neerslag
toch ontstaat, zij ’t ook eerst na eenigen tijd.
{B. d. D. Chem. Ges., 41, 1878.) R. S. TJ. M.
PLANTKUNDE.
Werking van eleetrisehe stroomen op waterplanten. Laat men
een stroom door het water gaan, waarin zich een afgesneden plantendeel
bevindt, zoo neemt de koolzuur-ontleding en dus het aantal gasblaasjes,
dat in het licht per minuut afgescheiden wordt, toe. Op den duur echter
gaat de plant lijden en bij nog langoren duur sterft zij. Slechts zeer
zwakke stroomen kan de plant op den duur verdragen, dan blijft de
koolzuur-ontleding voortdurend versneld. Het is daarbij voordeeliger
dat de stroom de plant doorloopt van den top naar de oudere deelen,
dan in tegenovergestelde richting. Zoo" men in deze laatste richting
afwisselend stroomen van verschillende sterkte door de plant laat gaan,
veroorzaakt elke stijging der stroom-intensiteit een toenemen van het
aantal afgescheiden gasblazen. Deze toename is beneden een zeker
maximum evenredig met die der stroomsterkte. In omgekeerde richting
benadeelt de stroom het proces, en ook daarbij is een zekere proportio-
naliteit tusschen oorzaak en gevolg waar te nemen.
Men kan ook de stroom door het water laten gaan in een richting
loodrecht op de as der plant. Zwakke stroomen van korten duur werken
dan op de koolzuur-ontleding gunstig, doch spoedig wordt een grens
van stroomsterkte bereikt, waarbij een ongunstige werking begint.
(A. Koltonski, Beihefte z. Eotan. CentralbL, XXIII, Heft 3, blz. 204).
D. V.
Ontwikkeling van Selaginella. Als de eicel in het archegonium
bevrucht is en zich deelt, wordt de bovenste helft tot kiemdrager en de
onderste tot kiemkogel. De eerste schuift de laatste diep in het pro-
86
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD
thallium in. Uit den kiemkogel ontstaan dan drie organen, die tijdens
de eerste deelingen gelijkwaardig schijnen. Ze zijn de aanleg voor den
stengel, die voor den eersten wortel, en de voet, die als zuigorgaan
dienst doet. Merkwaardiger wijze nu liggen, zooals H. Bruchmann vond,
deze organen bij verschillende soorten op verschillende wijze gegroepeerd.
Bij die met opstijgenden stam, zooals S. Martensii en S. spinulosa, ligt de
voet tegenover den kiemdrager en liggen de stengel en de wortel
ter weerszijden van beide. Bij soorten met kruipende stammen,
zooals S. Poulteri en S. Kraiissiana, ligt daarentegen de voet aan de
eene zijde van den kiemdrager, terwijl stengel en wortel dicht bijeen
aan de andere zijde liggen.
De verdere groei van kiemstengel en kiemwortel vindt plaats door
middel van een driezijdige topcel. In dit opzicht komen dus de Selagi-
nella’s, trots hun kruiswijzen bladstand, met de varens overeen. Doch
bij S. spinulosa is de topcel onduidelijk en gelijkt de bouw van het
meristeem meer op dien der Phanerogamen. {Flora oder Allg. Bot.
Zeitung^ 1908, blz. 12.) D. V.
DIERKUNDE.
Zoetwatervisschen in Nieuw-Guinea. Volgens Max Weber be-
hooren de riviervisschen van Nieuw-Guinea tot twee verschillende
categorieën : lo een fluvio-marine groep, die deel uitmaakt van de Indo-
Australische of Indo-Pacifische fauna en waarvan bijvoorbeeld op Ambon
en Celebes vertegenwoordigers kunnen worden aangetoond en 2o een
typisch Australisch element. Geen van de soorten tot laatstgenoemde
groep behoorende is uit zee bekend. Onder de 12 soorten van Melano-
taeniidae van Nieuw-Guinea en onder de 12 soorten van tropisch of
subtropisch Australië is er geen enkele, die in beide gebieden voorkomt.
De schrijver is derhalve van meening, dat de verbinding van Nieuw-
Guinea met het vaste land van Australië nog in het plioceen heeft
bestaan. [Versl. Akad. o. Wet.^ 1907.) h. c. r.
Ademing van regenwormen. Konopacki heeft bij een aantal soorten
van het geslacht Lumbricus de physiologie der ademing bestudeerd en
vond, onder meer, dat de intensiteit daarvan rechtstreeks evenredig was
met de temperatuur. Regenwormen kunnen van 6 tot 30 uur leven in
zuurstofvrije lucht en gaan intusschen voort kooldioxyde af te scheiden
in quantiteiten, welke weinig minder zijn dan onder normale omstan-
digheden. Er heeft bij deze dieren dus een belangrijke intramoleculaire
ademing plaats. {Buil. Acad. Sc. Cracovie, 1907). h. c. r.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
87
Hersengewicht bij mannen en vrouwen. Volgens Lapicque is het
gemiddelde hersengewicht van Europeanen 1360 gr. bij mannen en
1220 gr. bij vrouwen. Daar nu evenwel het gemiddelde lichaamsgewicht
respectievelijk 66 en 54 Kg. bedraagt is de verhouding bij beide ge-
slachten ongeveer gelijk. {C. R. Soc. Biol. Paris, 1907). H. c. r.
PHYSIOLOGIE.
Kleurenzin bij kinderen. — Monroe onderzocht kinderen van 2—6
jaren op hun onderscheidingsvermogen van spectraalkleuren. Rood wordt
het meeste juist genoemd en onderscheiden, daarna blauw; het minste
oranje en violet. Groen werd vooral gekozen door kinderen van lersche
afstamming. Van de verbindingen van kleuren werd het meeste geko-
zen rood en blauw, het minste blauw en wit. In het algemeen kennen
meisjes van 5 6 jaar de kleuren beter dan jongens. Kleine kinderen
kunnen de kleuren eerder onderscheiden dan noemen (Baldwin, Binet,
Preijer). Enkele kinderen herkennen zwart en wit eerder dan de spec-
traalkleuren, waarbij groote individueele verschillen voorkomen. Onder
400 onderzochte kinderen kon een jongen van 2 jaar en 8 maanden
alle spectraalkleuren juist onderscheiden en noemen, terwijl daarentegen
een bijna 6-jarig meisje slechts twee kleuren en een 6-jarige jongen
slechts drie kleuren kende en er een van noemen kon.
{The Paidologist, vide Zeitschr. f. Kinderf., XIII, 1, 26.') A. S.
ANATOMIE.
Hersengewicht van levenden. — Beck heeft nader beschreven hoe
het volgens de methode van Eieger mogelijk is den schedelinhoud en
het hersengewicht van den levenden mensch ongeveer te bepalen. Er
wordt een cephalogram gemaakt door zes door het hoofd gaande vlak-
ken, twee horizontale, een mediaan, en drie frontaal, welke op een in
vierkante centimeters verdeeld vlak worden opgeschreven. Met een
planimeter wordt dan de inhoud der zes vlakken van het cephalogram
in vierkante centimeters bepaald en de som met het empirisch gevon-
den getal 1,5 vermenigvuldigd, w^at den vermoedelijken schedelinhoud
in kubieke centimeters oplevert. Eveneens empirisch wordt het vermoe-
delijke hersengewicht berekend door van de kubieke centimeters van
den inhoud 10 pet. af te trekken, gevende het aantal grammen van het
vermoedelijke hersengewicht. Beck ging na of de hoofdom vang bij nor-
male schedels een bepaalde verhouding had tot de hersengrootte, door
88
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
van 250 cephalogrammen den om vang te bepalen, die van dezelfde
grootte samen te vatten en ieders capaciteit te berekenen. Hij vond dat
bij elke 10 millimeter hoofdomvang de gemiddelde schedelinhoud 45
c.M.3 toeneemt, en het hersengewicht 40 gram; dat dezelfde schedel-
inhoud en hetzelfde hersengewicht kunnen voorkomen bij verschillen in
den omvang van 40 millimeter; en dat bij denzelfden omvang de inhoud
150 c.M.3 en het gewicht 135 gram verschillen kan. Een gevolgtrekking
uit den omvang alleen tot het hersengewicht is alleen mogelijk met een
fout van 5 tot 6 percent.
[Zeitschr . f, Morph. u. Anthrop,, X, 1, 122.) A. s.
ANTHROPOLOGIE.
De steenperiode in Egypte. Tot voor korten tijd werd voor Egypte
geen steenperiode aangenomen en men was zoo vast overtuigd, dat de
Egyptenaren zich nooit van steenen werktuigen bediend hadden, dat,
toen men in 1895 in de graven van Negadah de ondubbelzinnige be-
wijzen van steenbewerking uit het neolitische tijdvak aantrof, men het
daar gevondene aan een „nieuw ras” toekende, dat na de zesde dynastie
in Egypte zou zijn doorgedrongen.
Thans, na het uitvoerig onderzoek van Henry de Morgan in den
laatsten winter, is geen twijfel meer mogelijk. Hierdoor is afdoende
bewezen, dat de oud-Egyptenaren niet alleen een neo-, maar ook een paleo-
lithisch tijdperk gehad hebben. Dit laatste is voornamelijk gebleken uit
de vondsten bij Esneh, Saint-Acheul, Thebe en nog eenige andere
plaatsen. In het neolithische tijdvak schijnt men het koper reeds gebruikt
te hebben, althans vond De Morgan in de nekropolis van Mecawieh,
bij Adimieh, naast elkander een armband van koper en een gepolijste bijl.
Toch moet het koper destijds nog schaarsch gew'eest zijn, want in de
3000 graven van Xegadah heeft men slechts enkele voorwerpen van
koper gevonden. Het brons komt eerst later, ongeveer in de derde
dynastie voor.
[Rev. Sc., 30 Mai 1908.)
R. S. TJ. M.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERRENKUNDE.
Vuurbollen, in Mei 1.1. waargenomen. In No. 4261 de Astro-
nomische Nachrichten, pag. 223, maakt de heer M. C.' Birkensïok, van
Antwerpen, melding van drie vuurbollen, waarvan hij er een zag op
den 17en Mei LI. en twee op den 27en. Van deze laatste twee was één
een merkwaardig voorwerp. Het trad te voorschijn om 12 uur 28 mm.
(G. T.), was zoo helder als Venus, roodachtig geel van kleur en liet
achter zich een geelachtige sleep. De duur van het verschijnsel schat
de heer B. op 8 ê, 10 seconden en het doorliep een baan van 114 K.M.
De hoogten waarop het verscheen en verdween bedroegen, respectievelijk,
115 en 62 K.M. v. n. v.
Do naderende terugkomst van de komeet van Halley geeft prof .
H.C. WiLSON aanleiding tot het schrijven van een belangrijk artikel in
het Meinummer van Popular Astronomy, waarvan Nature, Juli 23, p, 28,
het volgend overzicht bevat.
Na de verschillende geboekstaafde verschijningen na 1066 van de ko-
meet, te hebben beschreven, vergelijkt de schrijver de benaderde, tot het
aequinoctium van 1910 herleide elementen der kometenbaan met die
vermelde verschijningen en toont aan dat de voor 1910 geldende
elementen op voorwaarden wijzen, overeenkomstig met de in 1066 gel-
dende, toen de komeet bizonder schitterend was.
Op het oogenblik is de komeet vermoedelijk aan gindsche zijde van
Jupiter’s baan, die zij den Isten Maart e. k. moet snijden en het is
mogelijk dat zij in den loop van den komenden winter langs photogra-
phischen weg ontdekt zal worden. v. d. v.
De albedo van Jupiters eerste en derde satelliet. — Uit eene
mededeeling van den heer M. Quénissp:t in het Bulletin de la Société
astronomique de Francs voor Juli blijkt dat de mate, waarin de opper-
vlakte van de eerste en derde satelliet het zonlicht terugkaatsen zeer
gering is. Den 22sten Januari en den 12den Maart 1.1. nam hij waar dat
de schijf van de derde satelliet, zoolang die nog buiten de planeet stond,
zeer helder was, maar toen zij, bij haren overgang, zich op de planeet
projecteerde werd zij hoe langer hoe flauwer naarmate zij de meridiaan
naderde, ja bijna even donker als haar schaduw; en hetzelfde verschijn -
12
90
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
sel vertoonde zich, schoon in mindere mate, den 27sten Maart bij den
overgang van de eerste satelliet. Daar de satellieten werden geprojec-
teerd op den helderen equatorialen band, volgt hieruit, dat de albedo
van de daar gelegen streken van Jupiter die van de twee satellieten
verre te boven gaat. v.d.v.
De komeet van Encke. — Aan het Cape Observatory nam de heer
WooDGATE verschillende photo’s van Encke’s komeet in den nacht tus-
schen den 2?en Mei en den oen Juni 1.1. en publiceerde hare herleide
plaatsbepalingen in de Astronomische Nachrichten van den 1 en Augustus.
Hij beschrijft de komeet als zeer flauw van licht en zegt dat de beel-
den diffuus en onregelmatig van vorm zijn. De middellijn zooals zij
gezien werd in de astrographische teleskoop, waarvan de waarnemer
zich bediende, was langer dan 1" boogs. v. d. v.
Met het bloote oog zichtbare Zonnevlekken vertoonden zich in
den loop van Augustus in het midden en in het Zuidwestelijk kwadrant
van de zonneschijf: te South Kensington photographeerde men die den
6en Aug. 1.1. en van deze photo geeft Nature, in haar nummer van den
13en d.a.v., een afdruk. Het is een bizonder geval dat zoo kort na het
laatste zonnevlekken-maximum (1905 — 1906), waarvan de terugkomst
periodiek is, er zich gelijktijdig twee zoo belangrijke groepen vertoond
hebben.
De groep in het Zuidwestelijk deel vertoonde zich aan den westelijken
rand op den 30en Juli en nam in omvang zóó toe, dat zij tijdens hare
afbeelding meer dan 100,000 C, mijlen lang was. De groep, die thans
nabij het middelpunt der zon staat, vertoonde zich een dag later ook
aan den rand, terwijl een kleine groep, die haar voorafgaat, op de
schijf zelve aan de naar ons gewende zijde gevormd werd. v. d. v.
' CHEMIE.
Kiezelmonoxyde . — De Amerikaansche scheikundige Dr. Potter
is geslaagd in de bereiding van kiezelmonoxyde, het tot dusverre onbe-
kende analogon van kooloxyde, door verhitting tusschen 1700 — 1800^ C.
in een electrischen oven van kiezeldioxyde met kiezel:
Si O2 Si = 2 Si O.
Behalve 't bezwaar om langen tijd zulk een hooge temperatuur te
handhaven was er een andere moeilijkheid te overwinnen. Bij een maar
weinig lagere temperatuur heeft de omgekeerde reactie plaats en men
moest daarom de proef zoo inrichten, dat een zeer snelle afkoeling
gelijk werd.
WETEJfSCHAPPELIJK BIJBLAD.
91
Geheel zuiver is het lichaam nog niet verkregen, bevattende het steeds
silicium, ’t Is een zeer licht, fijn, fluweelachtig bruin poeder, van 2.19
tot 2.24 soort, gewicht. De korreltjes hebben zeer scherpe kanten en
hoekpunten, van daar en om zijn hardheid, kan het poeder als schuur-
middel dienst doen. Zonder teekenen van smelting sublimeert het bij
1700® C. Het is onoplosbaar in alle oplossingsmiddelen en wordt door
geene chemische agentia aangetast (ook niet door fluor en fluorwater-
stof? het kost moeite dit te gelooven,) behalve dan door de zuurstof bij
hooge hitte.
Het poeder wordt gemakkelijk negatief electrisch. Daartoe is ’t vol-
doende het door een caoutchouc-buis heen te blazen. De fijne stofwolk
die er dan uittreedt blijft in droge lucht lang zweven. Ontmoet deze
dan op haar weg een slecht geleidend oppervlak, b.v. een lap katoen,
dan blijven de poederdeeltjes daarin stevig hangen, zoodat de lap een
uitnemende filter wordt, waarin doorgezogen lucht de allerfijnste vaste
deeltjes (kiemen, kooldeeltjes van tabaksrook, enz.) achterlaat.
Hierop berust het gebruik, dat men onder den naam van monox in
de Vereenigde Staten van het kiezeloxyde maakt, nl. voor ’t filtreeren
van de lucht die voor het ventileeren van vertrekken dient.
Daar hef ook een zeer slechte geleider van de warmte is en eerst
bij hevige gloeihitte verbrandt, is het ook een beste grondstof voor de
vervaardiging van bekleedselen van stoombuizen.
In lijnolie gebracht wordt het monox donkerder van kleur en vormt
daarmede een emulsie, die zelfs in betrekkelijk kleine hoeveelheden dik
wordt en wegens haar groot dekkend vermogen een goede verf oplevert
voor hout, metaal, steen, wier oppervlakten men aan de schadelijke wer-
king der buitenlucht wil onttrekken. Wegens de donkere kleur die het
met lijnolie geeft, kan het ook voor de bereiding van drukinkt dienen,
in de plaats van zwartsel.
Ook in de fabrieken van steengoed en aardewerk is het monox aan
te bevelen. Onder het deeg gemengd, verhoogt het daarvan de plasti-
citeit en gaat het krimpen bij het drogen en bakken tegen. Bij die
laatste bewerking wordt het geoxydeerd tot kiezel zuur.
Voor technisch gebruik, neemt men voor de bereiding van monox,
in plaats van het dure silicium, kool of nog liever carborundum.
{Rer. Sc., 14 April 1908.) r. s. tj. m.
Réductie door platina en waterstof bij gewone temperatuur .
— - De uitnemende reductie-methode van Sabatier en Senderens, die
het vervluchtigen van de te herleiden stof eischt, is natuurlijk niet van
toepassing op lichamen die niet zonder ontleding of in ’t geheel niet
vluchtig zijn.
92
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
R. WiLLSTaTTER en Erwix W. Mayer bedienen zich nu in dit laatste
geval van een reeds bekende methode, onlangs met vrucht toegepast
door Fokin in Charkow, die een oplossing van oliezuur (C18H34O2) in
aether tot stearinezuur (CisHagOs) reduceerde, door er, bij tegenwoordig-
heid van platinazwart, waterstof door te leiden bij kamer-temperatuur.
Het platinazwart bereiden zij naar ’t voorschrift van O. Löw [Ber .
23, 289) dat een zeer werkzaam praeparaat oplevert. Bij het leiden van
waterstof in de aetherische oplossing gaat lichtelijk eenig platina als
organosol in dcx. aether over. Om het daaruit te verwijderen moet men
den aether herhaaldelijk verwarmen. Ook door schudden met natrium-
sulfaat w’ordt het afgescheiden.
De methode is bereids met vrucht op een aantal stoffen toegepast.
Oliezuur-aethyl leverde kwantitatief de overeenkomstige stearinezuur-
ester. Hoogere onverzadigde koolwaterstoffen en alcoholen werden in
verzadigde omgezet.
Phyten, CooH4o^ uit phytoO, ging daardoor over in de verzadigde
koolwaterstof C20ÏÏ42 en de onverzadigde alcoliol zelf (phytol C20H40O)
in dihydrophytol (C^oH420).
Benzoëzuur werd omgezet in hexahydrobenzoëzuur .
{Ber. 41, 1473.) R. s. tj. m.
TECHMSCHE CHEMIE.
Gebruik van de stikstof der lucht voor de bereiding vankalk-
salpeter. — De fabricage van genoemde meststof, volgens de methode
Eirkeland - Eyde te Xotodden in Xoorwegen (zie dit tijdschr. jaarg.
1906, p. 308), breidt zich langzamerhand uit.
Volgens L. Grandeau is de jaarlijksche productie thans tot 25000 ton
gestegen. Het Xoorsche syndicaat bouwt thans een tweede fabriek in
het naburige Saaheim, die in 1910 102000 ton zal kunnen leveren.
Door aankoop van nieuAve w’atervallen heeft men thans de beschik-
king over 327.000 Pk., die, als ze alle benut worden, jaarlijks 300.000
ton kunnen voortbrengen.
In den loop van 1907 zijn in Voorwegen, Zw’eden, Duitschland en
Frankrijk proeven met de nieuwe meststof genomen, waaruit onweder-
legbaar gebleken is, dat zij gelijke waarde heeft als de Chilisalpeter, in
sommige gevallen (met name voor aan kalk arm bouwland) boven
dit zelfs de voorkeur verdient.
De toekomst dezer voor den landbouw^ hoogst belangrijke industrie
schijnt dus verzekerd.
[Bev. Sc., 25/4 1908.) TJ. M.
1) Verzeepings-product van chlorophyl; zie Bijblad, blz. 61, van dezen jaargang.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
PLANTKUNDE.
Ceropegia Woodn is een bekende hfingpbint in onze warme kassen.
Lange, draaddunne, weinig vertakte stengels hangen van hun steun-
punten omlaag. Elke knop draagt twee kortgesteelde hart- of bijna
niervormige blaadjes, die van boven grijsachtig groen en van onderen
sterk opgezwollen zijn. De plant is een Asclepiadee, die door J. M. WOOD
tusschen de rotsblokken op den Groenberg in Natal in 1881 ontdekt
werd. De bloemen zijn donkerpaars van kleur en gelijken veel op die
van de verwante lantaarnbloem . Het merkwaardigst zijn echter de
knolletjes, die in vrij groot aantal langs de stengels voorkomen en die
tot 1 — 2 cM. groot kunnen worden. Deze knolletjes ontspringen niet
uit de oksels der bladeren, maar zijn opzwellingen van den stengel zei ven.
Men vindt ze bijna uitsluitend aan de knoopen, die dan sterk in de dikte
zijn toegenomen. Het vermogen van zoo vele planten, om uit haar
knoopen adventieve wortels te maken, is in deze knollen zeer sterk
ontwikkeld. Men ziet ze in den regel met een aantal wortelkiemen, als
kleine verspreide wratjes bedekt. Breekt men de knolletjes of stengel-
stukken met deze af, en legt men ze op vochtigen grond, zoo groeien
deze wortelkiemen tot gewone voedings wortels aan ; zij bewerken dan
tevens het uitloopen der okselknoppen, zoodat men ze op deze wijze
voor stekken gebruiken kan. De knollen ontstaan door sterke woekering
van het cambrium en de primaire schors, terwijl het primaire hout en
het merg door den knol heen van internodium tot internodium nagenoeg
onveranderd doorgaan .
Vermindering van het licht vertraagt den groei der takken, maar bevor-
dert den aanleg en de ontwikkeling van knolletjes, en dit laatste geschiedt
ook als men op andere wijze den topgroei der takken belemmert.
(J. Glabisz, Beihefte z. Bot. Cenirallbl., Bd. XXIII, He/"/ 2, 1908, blz. 65.)
D. V.
HYGIÈNE.
Herleving na dood. Loüise Robinowitsch gebruikt de LEDUC’sche
narcose, ontstaan door een rh}dhmisch snel onderbroken gelijkstroom ;
voor honden zijn 5 — 6, voor konijnen 6 — 12 volt daartoe noodig. Bij
deze narcose, waarbij bloedsdrukking en ademhaling zelfs gedurende
acht uren onveranderd blijven, terwijl bij aether- of chloroformnarcose
de dieren meestal na twee uren succombeeren, werden schedeltrepa-
naties. buikoperaties verricht, de carotiden vrij gelegd, enz., en schijnt
de pijngewaarwording afwezig te zijn. Wanneer dieren door electriciteit
94
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
schijnbaar gedood zijn, door hoogere spanning van den LEDUC’schen
stroom, zoodat hart en ademhaling stil staan, kan het leven weder
worden opgewekt, indien men rhythmische prikkels met denzelfden
stroom toepast, door de electroden aan hoofd en sacrum aan te leggen,
en den stroom een seconde te sluiten en drie tot vier seconden te
openen ; hierdoor wordt namelijk telkens een energische kunstmatige
ademhaling veroorzaakt, waardoor het dier weder levend wordt. Is een
individu door een gelijkstroom of wisselstroom van hooge spanning ge-
dood, dan kan eveneens de LEDUC’sche stroom op genoemde wijze met
succes worden toegepast ; voor den mensch is de hoegrootheid der
spanning nog niet bekend, evenwel moet zij krachtige rh}'thmische
ademhalingen kunnen veroorzaken .
(Zeitsclir. f. med. Elektr. and Röntgeiik., 10-6. Juni '08.) A. S.
DELFSTOFKUNDE.
Oorzaak van den reuk van tegen elkander geslagen kiezel-
steenen. — Kiezelsteenen, sterk gewreven of tegen elkaar geslagen, ver-
spreiden een onaangenamen reuk, die aan dien van gezengde haren
herinnert. J. en A. Piccard hebben door proeven uitgemaakt, dat de
oorzaak daarvan in het betasten met de handen gelegen is.
Steenen, door uitgloeien gezuiverd en daarna alleen met goed ge-
wasschen handschoenen aangepakt, geven bij het tegen elkaar slaan
geen reuk meer. V'oorts hebben zij denzelfden reuk verkregen dooreen
platinadraad te betasten en dan door een galvanischen stroom tot 200
a 300*^ C. te verhitten. Even hooge temperatuur moet dus door het
slaan of wrijven worden bereikt, zal men den reuk waarnemen.
Men kan aan gegloeide kiezelsteenen ook andere geuren meededen .
Worden zij bevochtigd met een spoor eener oplossing, die rattekruit
en azijnzuren natron bevat, dan geven zij tegen elkaar geslagen den
ondraaglijke!! reuk naar kakodyl. Met suiker of met zwavel in aan-
raking gebracht, geven zij aldus resp. den reuk naar caramel of
naar zwaveligzuur.
Het is verbazend welke geringe hoeveelheden stof hiervoor noodig
zijn; trouwens weet men dat ons reukorgaan uiterst geringe hoeveel-
heden riekende stoften kan waarnemen.
[ReiK Sc., 20/6 1908.)
R. S. TJ. M.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
‘.>Ó
VERSCHEIDENHEDEN.
Angora-wol. — Onder den naain van angora -wol, mohair of kemels-
haar komt een weinig gekroesde haar- of wolsoort in den handel, die om
haar fijnheid, zijdeachtigen glans en sneeuwwitte kleur hoog geschat is.
Zij is het product van de angora -geit, die in Klein-Azië, vooral in de
hooge bergstreken, voorkomt. Alhoewel men deze geit aantreft van
Smyrna tot aan de Perzische grens en van Arabië tot aan de Zwarte
Zee, is zij toch vooral inheemsch in de landschappen Angora, Kasta-
moeni en Konia.
Het aantal geiten wordt gerekend ongeveer 3 millioen te bedragen
en de waarde van de uitgevoerde wol, waarvan ’t gebruik in den laat-
sten tijd zeer is toegenomen, wordt ruw geschat op een tien millioen
gulden.
Alhoewel ook te Smyrna de wol verhandeld wordt, is (’onstantinopel
toch zoo goed als de eenige uitvoerhaven. Bijna alles gaat onder den
naani van mohair naar Engeland. De benaming kemelshaar of kameel-
haar is natuurlijk verkeerd; zij komt daarvan dat de angora-geit
unyorensis) ook wel kemel-geit heet.
De sterk vermeerderde vraag is aanleiding geweest, dat men de geit
ook elders heeft trachten in te voeren. In weerwil van het strenge toe-
zicht van het Turksche gouvernement, dat den uitvoer verbiedt, zijn de
Engelschen er toch in geslaagd door het omkoopen van Turksche fok-
kers geiten orer de grenzen te brengen. Ze zijn naar de Kaap en Natal
gebracht, doch het klimaat schijnt hier voor het in stand blijven van
het fijne haar, waarvoor de angora-geit beroemd is, minder geschikt
te zijn.
Die mededinging heeft reeds dit goede gevolg gehad, dat de Turksche
regeering, om de fokkers in Klein-Azië te ondersteunen, niodelstations
opricht om de beste manieren van kweeken te bestudeeren. Zelfs is
•er sprake van het stichten van fabrieken, die de kostbare wol in het
land zelf zullen bewerken.
. [Reo. Sc., 26 Oct. 1907.) r. s. tj. m.
Wereldproductie van suiker. — Deze wordt voor de laatste vijf
jaar geschat op:
1903- 1904: 10.323.631 ton
1904- 1905: 9.513.262 „
1905- 1906: 13.959.736 „
1906- 1907: 14.498.063 „
1907- 1908: 13.891.077 „
De laatste campagne heeft dus ruim 600.000 ton minder opgeleverd
96
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
dan de voorafgaande, ja zelfs nog iets minder dan 1905/6. Dit en het
toenemend verbruik rechtvaardigen de prijsverhooging in den laat-
sten tijd.
Riet en beetwortel leveren thans nagenoeg evenveel suiker: in ’t
laatste jaar toch was de hoeveelheid rietsuiker 6.9 en in het voorlaatste
7.3 millioen ton.
[Rev. Sc., 16 Mei 1908.) r. s. tj. m.
De noordelijkste ijzermijn in Europa. — Op ongeveer 70° N.B.,
daar waar de Pasvigolf zich in de Poolzee stort, ligt het Noorsche stadje
Kirkenaes, slechts enkele kilometers van de Russische grens verwijderd.
Sedert lang kende men hier uitgestrekte lagen ijzererts, doch eerst in
den laatsten tijd zijn deze nader onderzocht en heeft zich een maat-
schappij gevormd, die tot de ontginning zal overgaan.
Het grootste deel dezer lagen ligt op Noorsch, een klein deel op Rus-
sisch grondgebied. De streek bestaat uit kale, met rolsteenen bezaaide
en slechts hier en daar met laag berkenhout begroeide velden. Het
erts (hoofdzakelijk magneetijzer) bevat gemiddeld 35 — 37 pet. ijzer en is
dus minder zuiver dan het Zweedsche, doch volgens de Noorsche inge-
nieurs is, wegens de groote uitgestrektheid en aanzienlijke dikte der
lagen (op sommige plaatsen van 100 -200 M.), dit de rijkste ijzermijn
van Europa.
Een spoorweg, ruim 1 K.M. lang, is in aan bouw, loopende van de
mijnen naar Kirkenaes, waar groote hellingen gebouwd worden om het
gestampte en gezuiverde erts te verschepen.
Te Kirkenaes, tot nog toe slechts een station, bestaande uit een kerkje
en een paar woningen voor koster en postmeester, is men druk aan het
bouwen.
Het materiaal voor de, meest houten, huizen wordt pasklaar per schip
aangebracht en aan de breede geprojecteerde straten verrijzen de huizen,
vooral winkels, als met een tooverslag.
[Vaderland van 10 Mei 1908.)
R. ,S. TJ. M.