Skip to main content

Full text of "Album der natuur"

See other formats


HAARLEM.  — H.  D.  TJEENK  WILLINK  & ZOON. 

1908. 


HARVARD  UNIVERSITY 


LIBRARY 

OF  THE 


CRAY  HERBARIUM 


Received 


IS 


I 


ALBUM  I)ER  RATUÜB. 


FIRMA  RüIJGROK  & Co.,  HaARLEM, 


ALBUM 


DER 

NATUUR 


ONDER  REDACTIE  VAN 

E.  VAN  DER  VEN  — HUGO  DE  VRIES 
R.  S.  TJADEN  MODDERMAN  — P.  F.  ABBINK  SPAINK 
H.  C.  REDEKE  — G.  J.  W.  BREMER. 

1908 


H A A E L E M 

H.  D.  TJEENK  WILLINK  & ZOON. 


Digitized  by  the  Internet  Archive 
Jn2015 


https://archive.org/details/albumdernatuur1908hart 


I 


INHOUD. 


. Bladz. 

Dr.G.  J.W.Bremer,  Het  „Smithsonian  Institution”  te  Washington  1 

A.  J.  Heukels-de  Kruyff,  Plantlore  15 

Dr.  E.  V.  D.  Ven,  Mars  in  oppositie 26 

De  planeet  Saturnus 28 

A.  J.  Servaas  van  Rooyen,  Natuurbeschrijvingen  uit  de  mid- 
deleeuwen .......  ............  60 

Dr.  H.  Ekama,  Nederlandsche  Meteorologische  rijmpjes.  ...  63 

Dr.  Hugo  de  Vries,  Over  het  nut  van  Herbarien  48 

Dr.  R.  S.  Tjaden  Modderman,  Onderzoekingen  aangaande  de 

genesis  der  Alcaloïden 56 

Dr.  R.  S.  Tjaden  Modderman,  De  zoogenoemde  Liebig’sche  koeler  64 
ViTUS  Bruinsma,  De  uRvinding  der  schrijftelegraaf  van  Samuel 

Morse  65 

Prof.  Dr.  Hugo  de  Vries,  Soorten  en  bastaarden  .....  81 

J.  Daalder  Dz,  Onze  derde  excursie  .............  88 

Dr.  G.  J.  W.  Bremer,  Anodestralen 94 

Dr.  Hugo  de  Vries,  De  landbouwbeweging  in  Zweden.  97,  165,  197 
A.  Lam,  Vervalsching  van  voedingsmiddelen  in  Nederland  . . . 104 

J.  C.  ScHOUTE,  Boekbespreking.  123 

Dr.  C.  Ph.  Sluiter,  Het  experiment  in  dienst  der  Morphologie  129 
J.  C.  H DE  Meyere,  De  studie  der  insecten-biologie  .....  147 

Dr.  P.  Schuringa,  Een  relique  van  Eise  Eisinga  .......  174 

J.  Hendrik  van  Balen,  De  stamboom  der  Europeanen  ....  190 

Prof.  Dr.  R.  S.  Tjaden  Modderman,  De  kamfer  in  Japan  . . 196 
Prof.  Dr.  H.  P.  Wijsman,  De  uitzetting  der  Pharmacognosie  . 217 

F.  A.  voN  Stürler,  De  baobabboom 233 

S.  J.  Ronner,  De  experimenteele  morphologie  in  de  Plantkunde  237 


VI 


INHOUD. 


Bladz . 

Dr.  C.  M.  L.  Popta,  Een  vergelijkend  en  historisch  overzicht 

over  de  visschen  van  Borneo 251,  290 

Prof.  Dr.  R.  S.  Tjaden  Modderman.  Eenige  synthesen  in  het 

dierlijke  organisme 265 

Prof.  Dr.  Hugo  de  Vries,  Miyoshi’s  atlas  van  Japansche  planten  278 
Dr.  E.  van  der  Ven,  Hoe  de  electrische  stroom  vloeistoffen 

door  een  poreuzen  wand  drijft • . 285 

Dr.  J.  G.  van  Deventer,  De  Warner-Powrie  kleuren-photographie  297 
Dr.  W.  Stortenbeker,  De  theorie  der  vlam  .....  313,  329,  378 

Dr.  E.  van  der  Ven,  Als  Saturnus  in  oppositie  komt.  ....  345 

De  H.,  De  reis  naar  Indië  in  de  17de  eeuw  .........  347 

J.  J.  V.  Eenige  voorbeelden  van  gezamenlijk  overleg  bij  bijen.  350 

Dh.  G.  J.  W.  Bremer,  Boekbeoordeeling 365 

Chr.  A.  C.  Nell,  Over  den  donder  en  den  afstand  waarop  hij 

hoorbaar  is  . 361 

J.  Hendrik  van  Halen,  De  Pingoeïns  370 


INHOUD  VAN  HET  WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Sterrenkunde. 

Bladz. 

Het  lengteverschil  tusschen  Leiden  en  Ubagsberg  (L) 1 

De  electrische  werking  van  de  zon.  1 

Mars  in  oppositie 1 

De  komeet  van  Daniël 2 

De  komeet  van  1881 2 

De  gelijktijdige  onzichtbaarheid  van  Jupiters  satellieten  ....  2 

De  Lowell-expeditie  naar  de  Andes 9 

Kennelijke  teekenen  op  Jupiters  3de  satelliet  . 9 

Het  spectrum  van  de  komeet  van  Daniël ....  10 

De  electrische  werking  van  de  zon  op  de  aarde 10 

De  versnelling  van  de  groote  roode  vlek  op  Jupiter  ......  17 

De  overgang  van  Mercurius  over  de  Zon . 17 

Perseïden-meteoren  in  1907.  18 

De  ring  van  Saturnus 25 

De  totale  zonsverduistering  van  3 Januari  1908  26 

Nova  Persei . . 33 

Photographieën  van  Mars 33 

Encke’s  komeet  terug 33 

De  sterkte  van  het  maanlicht 33 

De  lichtkracht  van  de  volle  maan 41 

De  banen  der  meteoren 41 

De  zonsovergang  van  Mercurius 42 

Het  spectrum  van  het  Noorderlicht 49 

De  zoneclips  van  Augustus  1905  59 

Zonneprotuberansen . 50 

De  ring  van  Saturnus 50 

Enke’s  komeet  terug?.  57 


VIII 


INHOUD  VAN  HET  AVETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Bladz 

Waterdamp  in  den  dampkring  van  Mars  57 

Jupiter’s  achtste  wachter? . 58 

Nogmaals:  de  bewoonbaarheid  van  Mars 58 

Veranderlijke  radiale  snelheid  van  ^ in  „de  Groote  Beer’\  ...  58 

Jupiters  achtste  satelliet , . . 65 

De  stand  van  de  as  van  Mars 73 

De  excentriciteiten  van  kometenbanen.  . 73 

De  temperatuur  van  de  Zon.  81 

Waarnemingen  betreffende  Perseïden  in  Aug.  1907.  ......  81 

De  komeet  van  Encke  terug  . 81 

Het  maximum  van  Mira  . 82 

De  verlichting  van  den  noordelijken  hemel  in  de  nachten  van 

30  Juni  en  1 Juli  1.1 82 

Vuurbollen,  in  Mei  1.1.  waargenomen 93 

De  naderende  terugkomst  van  de  komeet  van  Halley 93 

De  albedo  van  Jupiters  eerste  en  derde  satelliet.  93 

De  komeet  van  Encke  94 

Met  het  bloote  oog  zichtbare  zonnevlekken  94 


Natuurkunde. 

De  intensiteiten  der  componenten  van  door  magnetisme  gesplitste 

spectraallijnen 34 

Ladingsverschijnselen  bij  poloniumpraeparaten  .........  35 

Over  een  wijziging  van  de  methode  van  Kundt  om  stoffiguren 

door  staande  golven  voort  te  brengen 42 

De  vorming  van  grondijs 50 

Ontleding  van  zeer  samengestelde  chemische  verbindingen  in 

een  wisselend  magnetisch  veld . 59 

Over  het  verband  tusschen  soortelijke  warmte  en  dichtheid  bij 

platina  en  nikkel 74 

Over  de  uitzetting  door  de  warmte  en  de  soortelijke  warmte  der 

metalen  76 

Over  het  bestaan  van  positieve  electronen 83 


Chemie. 

Scylliet • 3 

Radioactiviteit  en  zwaartekracht 4 

Het  atoomgeAvicht  van  radium 4 


INHOUD  VAN  HEÏ  WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


IX 


Bladz. 

De  stikstof  der  steenkolen 10 

Petroleum  van  Borneo  10 

H}^droliet.  11 

Jodium  in  de  kalium-zoutmijnen 11 

Samenstelling  van  Romeisch  glas  en  brons  van  de  Saalburg  . . 12 

Nieuwe  ferro-ferri- verbindingen 18 

Gedrag  van  de  radium-emanatie  tegenover  water  en  oplossingen 

van  koper-  en  loodzouten 26 

Over  de  bereiding  van  absoluten  alcohol  met  ongebluschte  kalk  37 

Het  radium 37 

Lutecium,  een  nieuw  element 38 

Reductie  van  trimethyleen  . 43 

Atoomgewicht  van  Tellurium 44 

Helium  en  thorium 45 

Smeltpunten  van  de  metalen  der  ijzergroep 45 

Santeen  51 

Soortelijk  gewicht  ’van  graphiet . 52 

Aantoonen  van  ammonia  in  water ...  52 

Verbranding  van  zwavel  in  de  lucht  en  in  zuurstof  ......  53 

Onderzoekingen  over  chlorophyl 60 

Lithium  in  levensmiddelen 66 

Baryumpercarbonaat 66 

Atoomgewicht  van  radium 77 

Verbindingen  van  argon  en  helium 78 

Aluinaarde  als  katalysator 84 

Aantoonen  van  nikkel  en  kobalt 84 

Kiezelmonoxyde 90 

Reductie  door  platina  en  waterstof  bij  gewone  temperatuur  . . 91 


Technische  Chemie. 

Fabricage  van  aluminium 19 

Natuur-  en  Kunst-indigo • . 28 

Gebruik  van  de  stikstof  der  lucht  voor  de  bereiding  van  kalk- 
salpeter 92 


Physiolog  ische  Chemie. 

Werking  op  zetmeel  van  pankreassap 54 


X 


INHOUD  WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Bladz. 

Plantkunde. 

Oorsprong  van  endemische  soorten . 5 

Regeneratie  bij  varens 5 

Bladeren  als  stekken 20 

De  oorsprong  van  het  leven 21 

Groei  van  zij  wortels.  22^ 

Ondoordringbaarheid  der  zaadhuid 29 

De  Spermatozoën  van  Marchantia  polymorpha 29 

Schadelijkheid  van  zuivere  oplossingen  38 

Symbiose  der  Ericaceeën 39 

Korstmossen  49 

Infectueuze  chlorose • 40 

Apogamie  van  Hieracium 49 

Valsche  bastaarden  49 

De  kalmoes-wortel 62 

Nieuwe  rautatiën 69 

Blauwzuur-transport  in  planten 69 

Bonte  leeuwen  bekjes 67 

Bramen . 68 

Zwemsporen  der  slijmzwammen  . 69 

Sporangium  van  Ophioglossum 78 

Vergiftigheid  van  zout-oplossingen  voor  planten 79 

Verspreiding  van  de  gaspeldoorn  door  mieren 79 

Werking  van  electrische  stroomen  op  waterplanten  ......  85 

Ontwikkeling  van  Selaginella 85 

Ceropegia  Woodiï • • • 


Dierkunde. 

Over  den  aard  der  uit  het  bloed  en  de  huid  van  kreeften  ge- 
wonnen kristallen 12 

J.  B.  Lamarck,  Discours  d’ouverture . . 14 

Autotomie  bij  Krabben . v ‘ . . . . . . . . . 22 

Regeneratie  bij  Asellus 22 

Over  de  structuur  van  den  mantel 22 

Kleine  vischjes 29 

De  larven  van  de  Museumtor  (Anthrenus  museorum) 29 

Verspreiding  van  schadelijke  insekten.  30 

De  voeldraden  van  Mullus 39 


INHOUD  VAN  IIKT  WETENSCHAPPEl.IJ  K DIJDl.AD 


XI 


IlliUl/. 

Kleuren  van  Pelobates  ....... 

Hoe  mieren  hun  nest  vinden .... 

....  54 

Atlantische  Eotatoren 

.....  55 

Het  uitbroeden  der  eieren  van  Arius 

lissus  ..... 

.....  55 

De  kleuren  der  insecten  ...... 

.....  60 

Een  cultiveerbare  Peridinee 

.....  70 

Glycogeen  in  de  lever  van  haaien  en 

roggen  .... 

.....  70 

Zoetwater  visschen  in  Nieuw-Guinea  . 

Ademing  van  regenwormen 

86 

Hersengewicht  bij  mannen  en  vrouwen  ...... 

.....  87 

Psychologie. 


Paedologie 6 

Drooriien 31 


Physiologie. 


Vermoeienisstüffen  . 6 

Sterven  .....  47 

Hersenwerking  en  kunstmatige  bloedsomloop  80 

Kleurenzin  bij  kinderen 87 


Hygiëne. 


Bacteriologisch  worstonderzoek  55 

Herleving  na  dood  03 


Anatomie. 


Hersengewicht  van  vogels . . 7 

Hersengewicht  van  levenden 87 


Gezondheidsleer. 


Phosphatine  en  racahoutine.  ...........  .....  15 

Visschen  ter  bestrijding  der  malaria 15 


Delfstofkunde. 


Spinel  in  hoogovenslakken 31 

Oorzaak  van  den  reuk  van  tegen  elkander  geslagen  kiezelsteenen.  04 


XII 


INHOUD  VAN  HUT  WETEN  SCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Bladz. 

Aardkunde. 

Met  i»'letscherijs  van  Groenland  ■ . 71 

Anthropologie. 

De  steenperiüde  in  Egypte 88 

Verscheidenheden. 

Deze  zomer  in  Engeland  ...  7 

Zweden ’s  delfstolfen-productie ....  8 

Wetenschappelijke  straatnamen  te  Parijs.  ..........  15 

Resultaten  van  den  internationalen  wedstrijd  met  Inchthallons  . 16 

Inentingen  aan  het  instituut  Pasteur  in  1906  .......  16 

Rue  Huygens.  .....  24 

De  ontvangsten  der  posterijen  in  1905  . . . 24 

Turksche  rozenolie  . .....  32 

Hoogleeraren  aan  de  duitsche  hoogeschoJen .32 

Caoutchouc-plaveisel  ...  48 

De  Nobel-priizen  .......  . • 48 

De  thermorneterschaal  van  Celsius  ...........  56 

De  Duitsche  regeering  en  de  radiographie 64 

Verzending  van  levenden  visch . 71 

Angora-wol 95 

Wereldproductie  van  suiker 95 

De  noordelijkste  ijzermijn  in  Europa.  . 96 


HET  „SIITHSONIAN  INSTITUTION” 
TE  WASHINGTON. 

DOOR 

G.  J.  W.  BREMER. 


Aan  de  redactie  van  het  Album  der  Natuur  werd  toegezonden  het 
•iAnnual  Report  of  the  Board  of  Regents  of  the  Smithsonian  Insti- 
tution«,  uitgekomen  in  1906  te  Washington. 

In  dit  rapport  wordt  de  toestand  van  deze  wetenschappelijke  in- 
stelling, zooals  zij  op  het  oogenblik  is,  beschreven  en  tevens  bevat 
het  een  yygeneral  appendix^  waarin  korte  overzichten  gegeven  zijn 
van  ))onderzoekingen  van  medewerkers  aan  het  instituut  en  ver- 
handelingen van  een  algemeen  karakter  of  over  bijzondere  onder- 
werpen, die  van  belang  of  waarde  zijn  voor  de  talrijke  correspon- 
denten van  het  instituut. 

Voor  onze  lezers  is  het  misschien  niet  onwelkom  om,  behalve  een 
overzicht  van  dit  rapport,  ook  een  korte  mededeeling  te  krijgen  over 
de  geschiedenis  van  dit  wetenschappelijk  lichaam,  dat,  in  de  zestig 
jaren  van  zijn  bestaan,  zich  tot  een  van  de  belangrijkste  wetenschap- 
pelijke instellingen  ter  wereld  heeft  ontwikkeld. 

De  stichter  was  James  Lewis  Smithson,  natuurlijke  zoon  van 
Hugh  Percy,  hertog  van  Northumberland.  Hij  is  in  1765  in  Frankrijk 
geboren  en  overleed  te  Genua  in  1829.  Hij  studeerde  te  Oxford, 
waar  hij  in  1786  den  graad  van  »Master  of  Artscc  van  het  Pembroke 
College  behaalde.  In  1784  nam  hij  deel  aan  een  wetenschappelijk 
onderzoek  van  de  kusten  van  Schotland  door  een  gezelschap  van 
geologen,  en  werd  in  1787  lid  van  de  Royal  Society.  Zijnjeven 
heeft  hij  gewijd  aan  wetenschappelijk  onderzoek,  en  hij  verkeerde 

1 


HET  ))SMITHSONIAN  INSTITUTION((  TE  WASHINGTON. 


met  de  eerste  geleerden  op  dit  gebied  in  Berlijn,  Parijs,  Rome, 
Florence  en  Genua.  Zijn  wetenschappelijke  bijdragen  zijn  bevat  in 
zeven  en  twintig  verhandelingen,  hoofdzakelijk  over  mineralogie  en 
organische  scheikunde,  b.  v.:  Over  het  ontdekken  van  kleine  hoeveel- 
heden arsenik  en  kwik.  Over  den  kristalvorm  van  ijs.  Over  ver- 
betering van  lampen.  Over  de  middelen  om  bariumsulfaat  te  on- 
derscheiden van  strontiumsulfaat.  Over  het  aantonnen  van  zuren  in 
mineralen.  Over  sommige  verbindingen  van  fluorium.  Onderzoek 
van  eenige  Egyptische  kleurstoffen. 

Berzelius  verklaarde  van  hem,  dat  hij  behoorde  tot  de  beste  mine- 
ralogen van  Europa.  Al  maakte  zijn  werk  geen  grooten  opgang, 
het  muntte  toch  uit  door  groote  nauwgezetheid.  Zijn  overtuiging  over 
de  waarde  van  wetenschappelijk  onderzoek  drukte  hij  duidelijk  uit 
bij  verschillende  gelegenheden  in  zijn  notitieboeken,  onder  anderen 
aldus  k ))Ieder  is  een  waardig  lid  der  maatschappij,  die  door  zijn 
waarnemingen,  onderzoekingen  en  proefnemingen,  kennis  vermeerdert.cc 

Hij  vermaakte  zijn  groot  vermogen  eerst  aan  zijn  neef  Henry 
James  Hungerford  en,  wanneer  deze  zonder  nakomelingen  mocht 
sterven,  »aan  de  Vereenigde  Staten  Jvan  America  ^ om  te  Washington 
te  stichten,  onder  den  naam  van  het  »Smithsonian  Institutionc»,,  een 
instelling  voor  de  vermeerdering  en  verspreiding  van  kennis  onder 
de  menschenc(. 

Hungerford  stierf  5 Juni  1835  te  Pisa,  waarop  het  gezantschap 
der  Vereenigde  Staten  te  Londen  bericht  kreeg,  dat  het  vermogen 
van  Smithson,  ter  waarde  van  omstreeks  100,000  pd.  st.,  in  bezit  was 
van  den  eersten  kashouder  van  het  Britsche  kanselarij  hof.  Zoodra  dit 
bekend  werd,  ontstond  er  een  groote  oppositie  in  het  congres  tegen 
het  aannemen  van  de  schenking.  Calhoun  en  Preston  beweerden, 
dat  het  beneden  de  waardigheid  van  de  Vereenigde  Staten  was  ge- 
schenken aan  te  nemen  en  dat  de  schenker  voor  te  matigen  prijs 
onsterfelijkheid  zocht.  De  wijze  raad  van  John  Quincy  Adams,  die 
terstond  het  belang  dezer  zaak  inzag,  hield  de  bovenhand  en  Richard 
Rush  werd  naar  Engeland  gezonden  om  de  nalatenschap  in  te  vorderen 
In  naam  van  den  President  der  Vereenigde  Staten  diende  hij  de  vordering 
in  bij  het  kanselarijhof  en  verkreeg  binnen  de  twee  jaren  een  gunstige 

0 „Every  man  is  a valuable  member  of  society,  who  by  his  obser- 
va.tions,  researches,  and  experiments,  procures  knowledge  for  men”. 

2)  „I  bequeatch  the  whole  of  my  property  to  the  United  States  of 
America  to  found  at  Washington,  under  the  name  of  the  Smithsonian 
Institution,  an  establishment  for  the  increase  and  diffusion  of  knowledge 
among  men”. 


HET  ÏSMITHSONIAN  INSTITUTION«  TE  WASHINGTON. 


8 


beschikking,  »een  ongeëvenaard  feit  in  de  geschiedenis  der  kanselarij®. 

Het  legaat  werd  met  het  klipperschip  ))Mediator«  in  den  vorm  van 
104,960  gouden  souvereinen  overgebracht.  Den  Isten  September  1838 
werd  het  geld  overgegeven  aan  de  munt  te  Philadelphia,  waar  het 
in  Amerikaansche  munt  n.1.  in  $ 508,818.46  werd  overgemunt.  In 
1846  was  dit  toegenomen  tot  $ 515.169.  Door  overschot  van  inkom- 
sten en  uit  andere  bronnen,  was  dit  in  1867  vermeerderd  met 
$ 134  831.  Tegenwoordig  is  het  kapitaal  door  allerlei  legaten  toege- 
nomen tot  $ 937.000,  dat  als  een  deposito  tegen  zes  procent  rente  in 
de  schatkist  der  Vereenigde  Staten  bewaard  wordt. 

Acht  jaren  lang  lag  de  nalatenschap  in  de  schatkist  ongebruikt^ 
terwijl  de  wijze  menschen  trachtten  te  beslissen  wat  daarmede  ge- 
daan moest  worden.  Tal  van  voorstellen  werden  te  berde  gebracht. 

De  debatten  daarover  vulden  ongeveer  350  pagina’s  van  het  over- 
zicht van  Rhees  over  de  »Smithsonian  documents®. 

Honderden  van  raadgevende,  vermanende  en  waarschuwende  brie- 
ven werden  ontvangen  van  vertegenwoordigende  denkers  en  van  ge- 
nootschappen in  binnen-  en  in  buitenland.  Ieder  had  een  eigen  sche- 
ma en  lijnrecht  in  strijd  met  dat  van  alle  anderen.  Scholen  van 
allerlei  soort,  van  een  nationale  universiteit  tot  een  landbouwschool, 
een  normaalschool  en  een  school  voor  blinden  werden  voorgesteld . Een 
bibliotheek,  een  botanische  tuin,  een  observatorium,  een  chemisch  labo- 
ratorium, een  populaire  uitgeverszaak,  een  leesmuseum,  een  kunstmu- 
seum, dit  alles  en  nog  menig  ander  voorstel  werd  aan  de  hand  gedaan. 

Door  het  college  van  Regenten  werd  7 Sept.  1846  het  plan  van 
het  gebouw,  dat  het  Instituut  zou  stichten,  goedgekeurd  en  tevens 
het  plan  voor  de  organisatie  van  het  Instituut,  ingediend  door  Prof. 
JosEPH  Henry,  die  tevens  tot  secretaris  benoemd  werd. 

Het  bestuur  van  het  Instituut  bestaat,  behalve  uit  den  President 
der  Vereenigde  Staten,  die  ex  officio  voorzitter  is,  uit  een  college 
van  Regenten,  samengesteld  uit  den  Vice-President  der  Vereenigde 
Staten,  den  voorzitter  van  het  hoogste  gerechtshof,  drie  leden  van 
den  Senaat,  drie  leden  van  het  huis  van  volksvertegenwoordigers  en 
zes  burgers,  waarvan  geen  twee  uit  denzelfden  Staat  mogen  zijn; 
twee  moeten  echter  wonen  in  het  district  Columbia,  waarin  V^ashing- 
ton  ligt.  Het  uitvoerend  bewind  is  opgedragen  aan  den  secretaris, 
die  door  de  Regenten  gekozen  wordt.  De  plichten  en  de  verantwoorde- 
lijkheid van  den  secretaris  komen  overeen  met  die,  welke  bij  andere 
instellingen  gewoonlijk  aan  een  directeur  zijn  opgedragen.  Hij  wordt 
nog  ter  zijde  gestaan  door  een  assistent-secretaris,  die  belast  is  met 
de  zorg  voor  het  nationaal  museum. 


4 


HET  ))SMITHSONTAN  INSTITUTION((  TE  WASHINGTON. 


Henry  (1797 — 1878)  had  een  groeten  naam  gemaakt  als  geleerde 
door  tal  van  onderzoekingen  op  physisch  gebied,  vooral  de  electrici- 
teit  en  het  magnetisme  betreffende;  hij  had  het  Amerikaansch  systeem 
van  weerberichten  ingevoerd,  en  hij  was  de  ontdekker  van  inductie- 
stroomen  van  hoogere  orde.  Tot  secretaris  van  het  Smithsonian  Insti- 
tuut benoemd,  wijdde  hij  al  zijn  kracht  aan  deze  instelling.  Zijn 
verdienste  als  zoodanig  kan  duidelijk  blijken  uit  hetgeen  prof.  Aza 
Ghay  i omtrent  hem  schreef: 

))Eenigen  tijd  voor  zijn  benoeming  werd  hij  door  de  leden  van  het 
college  van  Regenten  uitgenoodigd  de  wilsbeschikking  van  Smithson 
te  onderzoeken  en  een  plan  aan  de  hand  te  doen,  waardoor,  naar  zijn 
rneening,  het  best  aan  die  wilsbeschikking  voldaan  zou  worden.  Dit 
deed  hij  en  het  door  hem  ontworpen  plan  was  overhandigd  toen  hij 
tot  secretaris  benoemd  werd.  Het  plan  was  gegrond  op  de  over- 
tuiging ))dat  de  bedoeling  van  den  schenker  was  de  wetenschap 
vooruit  te  brengen  door  oorspronkelijk  onderzoek  en  publicatie  ; dat 
de  stichting  was  voor  het  algemeen  welzijn  en  dat  alle  onnoodige 
uitgaven  aan  locale  inrichtingen  in  strijd  zouden  zijn  met  den  wil 
van  den  stichteres.  Zijn  » Programma  van  organisatie « werd  het  vol- 
gend jaar  aan  het  oordeel  van  het  college  van  Regenten  onderwor- 
pen, het  werd  aangenomen  als  grondslag  voor  het  bestuur  en  in 
bijna  alle  jaarlijksche  rapporten  herdrukt.  Wanneer  het  Instituut  nu 
bekend  en  beroemd  is  in  de  geheele  wetenschappelijke  wereld,  dan 
voldoet  het  aan  den  wil  van  zijn  stichter  en  aan  de  redelijke  ver- 
wachting van  ds  natie,  die  de  nalatenschap  aanvaard  en  de  stichting 
gevestigd  heeft.  Het  aanzien  is  vooral  te  danken  aan  de  practische 
wijsheid,  aan  den  vrijzinnigen  geest  en  aan  de  onverstoorbare  vol- 
harding van  zijn  eersten  secretaris,  aan  wien  bij  de  stichting  veel 
macht  gegeven  werd  om  de  zaak  tot  een  goed  einde  te  brengen, 
terwijl  de  ruwe  schets  van  het  congres  tot  zeer  verschillende  opvat- 
tingen kon  leiden. 

Henry  stelde  zich  op  het  standpunt  van  de  breede  en  veel  om- 
vattende woorden  van  de  wilsbeschikking:  » voor  de  vermeerdering  en 
verspreiding  van  kennis  onder  de  menschence  en  hij  beperkte  nooit 
zijn  oordeel  door  aan  beperkten  kring  Ie  geven  wat  voor  het  alge- 
meen bestemd  was. 

Voor  hem  is,  op  bevel  van  het  congres,  een  standbeeld  opgericht 
in  het  Smithsonian  Park. 


1)  Verdienstelijk  botanicus,  hoogleeraar  aan  het  Harvard-college  te 
Cambridge  (Massachusetts). 


HET  ))SMITHSONIAN  INSTITUTION((  TE  WASHINGTON. 


O 


Henry  werd  als  secretaris  ópgevolgd  door  professor  Spencphi  Ful- 
LERTON  BAIRD,  die  vele  verhandelingen  geschreven  heeft  over  de  zoog- 
dieren, vogels  en  reptilen  van  Amerika.  Hij  werd  in  1887  opgevolgd 
door  Samuel  Pierpont  Langley,  den  beroemden  natuur-  en  sterren- 
kundige, den  uitvinder  van  den  bolometer,  waarmede  hij  een  groot 
deel  van  het  infra-roode  spectrum  deed  kennen,  dat  met  de  vroegere 
hulpmiddelen  onbekend  gebleven  was. 

Ieder  der  drie  secretarissen  heeft,  in  overeenstemming  met  zijn 
bijzondere  wetenschappelijke  richting,  het  Smithsonian  Instituut  tot 
ontwikkeling  gebracht. 

Henry  zorgde  voor  de  publicaties,  het  stelsel  van  inteimationalen 
ruil  en  de  ontwikkeling  van  de’  meteorologische  waarnemingen  en 
weervoorspelling. 

Baird,  die  als  assistent-secretaris  de  leiding  van  het  museum  ge- 
had had  en  de  oprichting  van  het  nieuwe  museurngebouw  had  tot 
stand  gebracht,  wijdde  vooral  zijn  aandacht  aan  zoölogische  en  ethno- 
graphische  onderzoekingen  en  zorgde  voor  de  uitrusting  van  het  onder- 
zoekingsschip  ))Albatrossc(. 

Langley  heeft  het  nationaal  zoölogisch  park  en  het  astro-physiscli 
observatorium  opgericht.  Hij  wijdde  veel  zorg  aan  de  bibliotheek  en 
moedigde  oorspronkelijk  onderzoek  aan,  zoowel  in  de  physische  als  in 
de  biologische  wetenschappen. 

Door  den  dood  van  Langley,  op  27  Februari  1906,  heelt  het 
Smithsonian  Instituut  een  groot  verlies  geleden. 

Het  doel  van  het  Instituut  is  kennis  onder  de  menschen  te  ver- 
spreiden, en  hierbij  wordt  geen  voorkeur  aan  eenige  wetenschap  toe- 
gekend. Henry"  drukte  het  aldus  uit:  Het  doel  is  » wetenschappelijke 
menschen  bij  te  staan  in  het  doen  van  oorspronkelijke  onderzoekin- 
gen, deze  te  publiceeren  in  een  reel^s  boekdeelen  en  deze  te  geven 
aan  elke  bibliotheek  van  den  eersten  rang  op  de  geheele  aardecc. 
Boeken  en  instrumenten  zijn  zoo  bij  duizenden  verstrekt,  en  ook 
wordt  elk  jaar  een  aanzienlijk  bedrag  aan  geld  voor  wetenschappe- 
lijk onderzoek  ter  beschikking  gesteld. 

Het  is  geen  onderwijsinrichting,  en  dus  worden  daar  ook  geen  stu- 
denten toegelaten. 

De  werken  van  het  Instituut  worden  bijna  uitsluitend  kosteloos 
verspreid  en  geschonken  aan  omstreeks  4000  instellingen  in  alle  deelen 
van  de  wereld  en  bovendien  nog  aan  vele  private  onderzoekers.  De 
periodieke  werken  zijn : 

Het  Annual  Report,  32  deelen  tot  iS99 Smithsojiimi  contributions 
to  knowledge,  34  deelen  van  1848  tot  1905;  Bulletins  of  the  national 


6 


HET  ^SMITHSONIAN  1NSTITUTI0N((  TE  WASHINGTON. 


museum;  Proceedings  of  the  national  museum ; Annual  reports  of 
the  bureau  of  ethnology ; Bulletin  of  the  bureau  of  ethnology  ; Smith- 
sonian  miscellaneous  colleclions,  48  deelen  1862  — 1905. 

Tot  het  bereiken  van  het  gestelde  doel  heeft  het  Smithsonian 
Instituut  gesticht:  een  bibliotheek,  het  nationaal  museum,  het  bureau 
van  Amerikaansche  ethnologie,  het  nationaal  zoölogisch  park  en  het 
astrophysisch  observatorium. 

De  bibliotheek  bevat  vooral  wetenschappelijke  en  letterkundige 
periodieke  geschriften  van  de  geheele  wereld  en  heeft  tot  heden  om- 
streeks een  half  millioen  deelen  bijeenverzameld.  In  1865  werd  de 
bibliotheek  op  het  Capitool  gevestigd  als  een  deel  van  de  groote 
nationale  bibliotheek.  In  het  Instituut  zijn  echter  die  boeken  geble- 
ven, die  meer  van  onmiddellijk  belang  zijn  voor  de  onderzoekers,  die 
hun  werk  in  het  Instituut  verrichten.  Deze  verzameling,  vereenigd 
met  de  afzonderlijke  boekerijen  van  het  nationaal  museum  en  van  de 
andere  bovengenoemde  stichtingen,  bedraagt  nog  55000  deelen. 

In  het  nationaal  museum  worden  geplaatst  voorwerpen  van  kunst, 
van  natuurlijke  historie  en  van  mineralogie. 

Het  congres,  dat  de  acte  van  de  stichting  passeerde,  gaf  aan,  dat 
het  zou  bevatten  ))all  objects  of  art  and  foreign  and  curious  research 
and  all  objects  of  natural  history,  plants,  and  geological  and  rnine- 
ralogical  specimens  belonging  to  the  United  States«. 

Meer  dan  6.000.000  voorwerpen  zijn  in  het  museum  ondergebracht, 
maar  slechts  een  gedeelte  daarvan  is  tentoongesteld.  Vele  voorwer- 
pen zijn  in  meerdere  exemplaren  voorhanden,  niet  alleen  ter  wille 
van  de  studie,  maar  ook  voor  ruil  met  andere  musea  of  om  daarvan 
te  schenken  aan  scholen.  Zoo  werden  in  het  jaar  1905  14000  voor- 
werpen gegeven  aan  scholen  en  academies.  In  dit  jaar  werd  het 
museum  bezocht  door  235000  personen ; dat  is  gemiddeld  753  per  dag. 

In  drie  voor  korten  tijd  voltooide  gebouwen  zijn  de  voorwerpen 
tentoongesteld. 

Het  astro-physisch  observatorium  is  in  1891  onder  het  onmiddellijk 
toezicht  van  Langley  opgericht  en  dient  vooral  voor  het  spectrosco- 
pisch onderzoek  van  de  zon.  Gedurende  eenige  der  laatste  jaren  heeft 
het  bijna  geheel  gediend  om  te  bepalen,  hoeveel  van  de  zonnestraling 
geabsorbeerd  wordt  door  haar  eigen  atmosfeer  en  die  der  aarde.  In 
1902  heeft  Langley  het  nut  betoogd  van  een  observatorium  op  een 
groote  hoogte  ter  wille  van  dit  onderzoek.  Dientengevolge  heeft  het 
Carnegie-Instituut  een  observatorium  opgericht  op  Moimt  Wilson  in 
Californië.  Daarheen  is  een  expeditie,  onder  directie  van  G.  C.  Abbot, 
gezonden,  toegerust  met  spectro-bolometrische  en  pyrheliometrische 


HET  ))SMITHSONIAN  INSTITUTIONft  TE  WASHINGTON. 


7 


toestellen  van  de  beste  soort  en  geheel  berekend  om  de  meest  nauw- 
keurige bepalingen  van  zonnestraling  en  haar  doorlating  door  onze 
atmosfeer  ie  bepalen.  Abbot  heeft  bericht,  dat  de  lucht  boven  den 
berg  Wilson  zeer  helder  is  en  dat  in  weken,  ja  zelfs  in  maanden, 
geen  wolkje  boven  den  horizon  kwam. 

Van  de  uitkomsten  der  in  Washington  gedane  onderzoekingen  geeft 
Langley  bericht  in  het  ons  toegezonden  »Annual  Report«. 

De  onderzoekingen,  die  hij  in  de  laatste  jaren  gedaan  had,  strekten 
om  te  doen  zien,  dat  de  straling  van  de  zon  misschien  in  betrekkelijk 
korte  perioden  verandert. 

Deze  perioden  zijn  echter  onregelmatig  maar  vrij  veelvuldig  en 
groot  genoeg,  om  aanzienlijke  veranderingen  in  de  gemiddelde  tem- 
peratuur der  aarde  te  veroorzaken.  Gedurende  het  laatste  jaar  (1904 
tot  1905)  heeft  het  werk  op  het  observatorium  hoofdzakelijk  de 
strekking  gehad  om  de  veronderstelde  veranderlijkheid  der  zon  vast 
te  stellen  en  onze  kennis  daarvan  te  vermeerderen.  Dit  onderzoek 
loopt  over  drie  hoofdgedeelten:  l^.  De  bepaling  van  de  intensiteit 
en  van  de  verandering  der  totale  zonnestraling  tot  aan  de  buitenste 
grens  der  atmosfeer.  2^.  Het  onderzoek  van  de  verdeeling  der  zonne- 
straling over  de  schijf  van  de  zon,  ten  einde  veranderingen  van 
absorptie  in  het  omhulsel  der  zon  te  ontdekken.  3®.  Uit  temperatuur- 
opgaven  van  een  groot  aantal  meteorologische  stations  af  te  leiden 
de  afwijkingen  der  temperatuur  van  de  aarde  van  het  gemiddelde. 

Eerst  wordt  nog  een  overzicht  gegeven  van  de  uitkomsten  der 
waarnemingen  over  21  jaar  sedert  Januari  1905.  Het  bestaat  uit: 
A.  Gemiddelde  afwijkingen  van  de  gemiddelde  temperatuur  voor  89 
stations,  verdeeld  over  de  noordelijk  gematigde  zone.  B.  De  doorlating 
door  het  omhulsel  der  zon  voor  stralen  van  de  golflengte  0.5  fj. 
(a  = 0.001  m.M.).  De  waarnemingen  zijn  gedaan  met  den  spectro- 
bolometer  te  Washington.  C.  De  zonnestraling  buiten  de  atmosfeer, 
ook  met  den  spectrobolometer  te  Washington  verkregen. 

De  bolometrische  waarnemingen  der  zonnestraling  te  Washington 
zijn  zelden  voldoende  nauwkeurig,  omdat  er  te  weinig  dagen  zijn 
waarop  gelijkmatige  doorschijnendheid  van  de  atmosfeer  voor  meer- 
dere uren  blijft  bestaan,  zooals  voor  de  waarnemingen  noodig  is.  De 
verkregen  uitkomsten  toonen  duidelijk,  dat  de  doorschijnendheid  van 
het  zonnehuisel  bij  onregelmatige  perioden  variëert  en  da,t  daarmede 
de  zonnestraling,  die  aan  de  aarde  wordt  overgedragen,  verandert, 
alsmede  dat  dientengevolge  de  gemiddelde  temperatuur  der  aarde  in 
dezelfde  richting  verandert.  Maar  het  bewijsmateriaal  is  nog  te  klein 
om  volle  overtuiging  te  schenken. 


8 


HET  ))SMITHSONIAN  INSTITUTION<E  TE  WASHINGTON. 


De  waarnemingen  van  1904 — 1905  hebben  ook  zeer  geleden  door 
de  omstandigheid,  dat  het  aantal  dagen,  waarop  de  hemel  voldoende 
geschikt  bleef  voor  dit  doel,  gering  geweest  is.  Het  karakter 
van  de  waarnemingen  blijkt  hoofdzakelijk  uit  de  beschouwing  van 
een  diagram,  verkregen  door  de  logarithmen  van  de  stralingsintensi- 
teit als  ordinaten  af  te  zetten  en  als  abscissen  de  weglengte  der  stra- 
len in  de  zonatmosfeer.  In  dit  j aar  heeft  Fowle  een  vergelijking  ge- 
publiceerd tusschen  de  zonneconstanten,  afgeleid  uit  de  methode  van 
homogene  stralen  en  die,  welke  op  dezelfde  dagen  verkregen  waren 
door  de  oude  methode  met  actinometrische  waarnemingen  bij  hooge 
en  lage  zon.  Deze  methode  van  Pouillet  geeft  noodzakelijk  te  lage 
uitkomsten.  Fowle  toont  echter,  dat  het  verschil  te  Washington  na- 
genoeg constant  is,  zoodat  men  dientengevolge  door  deze  waarnemin- 
gen zou  kunnen  berekenen  wat  men  door  de  spectrobolometrische 
metingen  zou  verkregen  hebben. 

De  absorptie  van  de  zonsatmosfeer  toonde  zich  overeenkomstig  aan 
die  van  de  atmosfeer  der  aarde.  Zij  is  het  grootst  voor  het  violette 
uiteinde  van  het  spectrum 

Het  onderzoek  van  de  zonnevlekken  met  den  bolometer  toont  ook. 
dat  van  het  violette  einde  van  het  spectrum  veel  meer  geabsorbeerd 
wordt  dan  van  het  infraroode. 

Voorbereidend  werk  voor  het  onderzoek  der  straling  van  sterren 
werd  door  Langley  verricht.  Hij  construeerde  een  beteren  bolometer 
door  theoretisch  na  te  gaan  hoe  de  grootste  gevoeligheid  verkregen 
kon  worden.  Een  nieuwe  coelostaat  werd  vervaardigd  en  een  stan- 
daardpyrheliometer.  Voor  de  beschrijving  dezer  toestellen  raadplege 
men  dit  »Annual  Reporter.  • 

Omdrent  de  onderzoekingen  op  Mount  Wilson  zal  in  een  later  Rap- 
port bericht  gegeven  worden.  Men  mag  dit  met  groote  belangstelling 
te  gemoet  zien. 

Het  is  voorzeker  zeer  te  betreuren  dat  de  belangrijke  voorberei- 
dingen, die  door  Langley  voor  deze  onderzoekingen  gemaakt  zijn,  niet 
meer  door  hem  zelven  dienstbaar  konden  gemaakt  worden  voor  de 
bereiking  van  het  gestelde  doel. 

In  een  ))appendixc(  van  het  ))Annual  Reporter  worden  verhandelin- 
gen aangeboden  (sommige  origineel),  waarin  belangrijke  onderzoekin- 
gen op  physisch  en  biologisch  gebied  gepubliceerd  zijn.  Het  Report 
voor  1905  begint  met  '»Nieuwe  metingen  van  den  afstand  der  zonaa, 
een  lezing  door  A.  R.  Hinks,  observator  te  Cambridge,  gehouden  9 
Febr.  1905  voor  het  Royal  Engineer’s  Institute  te  Chatham  (Engeland). 

In  deze  verhandeling  wordt  eerst  een  overzicht  gegeven  van  de 


HET  »SMITHSONIAN  INSTITUTIONC(  TE  WASHINGTON. 


9 


vroegere  methoden  voor  het  bepalen  van  den  afstand  der  zon.  Zeer 
levendig  is  de  beschrijving,  hoe  men  tot  in  1900  het  er  over  eens  was, 
dat  de  zonparallaxis  is  8^^8,  overeenkomende  met  de  aberratie-con- 
stante  20''.478.  Maar  sedert  1896  gaf  elke  meting  van  de  laatste  con- 
stante waarden  boven  20^'.5,  waardoor  de  zonparallaxis  8".77  zou 
worden. 

Ook  andere  indirecte  methoden  van  meting  voerden  tot  deze  uitkom.st. 

In  de  beweging  der  maan  komen  storingen  voor  van  korte  periode, 
maar  van  ongelijken  duur.  veroorzaakt  door  de  zon.  De  ongelijkheid 
is  het  gevolg  daarvan,  dat  de  werking  van  de  zon  grooter  is  op  die 
helft  der  maanbaan,  die  naar  de  zon  toegekeerd  is,  dan  op  de  andere 
helft.  Het  gevolg  daarvan  is,  dat  de  maan  meer  dan  twee  minuten 
later  is  bij  eerste  kwartier  en  twee  minuten  vroeger  bij  laatste  kwar- 
tier, op  de  plaats  waar  zij  moest  zijn,  wanneer  er  geen  storing  was. 
Het  is  duidelijk,  dat  de  grootte  van  het  effect  moet  af  hangen  van  de 
verhouding  tusschen  de  afstanden  van  de  zon  en  van  de  maan  tot  de 
aarde.  Hierdoor  kan  een  bepaling  van  de  zonsparallaxis  verkregen  wor- 
den, zoogenaamd  door  de  methode  van  »de  parallactische  ongelijk- 
heid der  maaiKc.  In  de  tweede  plaats  kan  men  voor  het  meten  der 
zonsparallaxis  ook  gebruik  maken  van  storingen  in  de  bewegingen  van 
andere  planeten,  veroorzaakt  door  de  aarde,  daar  deze  afhangen  van 
de  massa  der  aarde,  die  daaruit  bepaald  kan  worden.  Verder  is  er 
een  betrekking  tusschen  de  massa  der  aarde,  de  waarde  van  de  gra- 
vitatie-constante.  de  lengte  van  het  jaar  en  den  afstand  der  zon,  waar- 
uit de  laatste  grootheid  kan  afgeleid  worden. 

De  eerstgenoemde  indirecte  methode  (parallactische  ongelijkheid  der 
maan)  gaf  als  waarschijnlijke  waarde  van  de  zonparallaxis  8''. 77  en 
die  van  de  massa  der  aarde  8^ '.759. 

In  1898  werd  nu  heel  gelukkig  door  Witt,  van  de  IJrania  sterren- 
wacht te  Berlijn,  een  kleine  planeet  Eros  ontdekt.  Deze  heeft  een 
sterk  excentrische  baan^  grootendeels  binnen  die  van  Mars  gelegen. 
Zij  heeft  een  helling  van  10^  met  de  baan  der  aarde.  Bij  gunstige 
gelegenheden  komt  zij  zeer  dicht  bij  de  aarde,  ongeveer  24,000,000 
kilometers.  Omstreeks  December  1900  tot  Maart  1901  zou  dit  het  ge- 
val zijn,  daarom  werd  gretig  gebruik  gemaakt  van  deze  gelegenheid 
om  op  achttien  observatoriën,  over  de  geheele  aarde  verspreid,  pho- 
tographische  opnamen  van  deze  planeet  gedurende  dien  tijd  te  maken. 

De  uitkomsten  van  al  deze  waarnemingen  waren  op  het  oogenblik 
toen  de  lezing  gehouden  werd  nog  niet  bekend,  maar  Hinks  heeft  300 
opnamen  in  de  periode  van  negen  dagen,  door  negen  verschillende 
observatoriën  verkregen,  verwerkt  en  dit  gaf  hem  voor  de  parallaxis 


10 


HET  »SMITHSONIAN  INSTITUTION((  TE  WASHINGTON. 


der  zon  8".797.  Deze  uitkomst  stemt  goed  overeen  met  die  van  Da- 
viD  Gill,  die  met  den  heliometer  den  voorbijgang  van  drie  kleine 
planeten  voorbij  de  zon  heeft  waargenomen  en  daaruit  de  parallaxis 
8^'.802  afleidde.  i 

Voor  elkeen,  die  belang  stelt  in  de  natuurwetenschap,  zal  het  lezen 
van  deze  verhandeling  van  Hinks  een  groot  genot  zijn. 

Een  origineel  stuk  is  dat  van  Alex  Larsen  uit  Chicago.  Het  is  een 
verslag  over  een  photographisch  onderzoek  van  bliksemstralen,  met  een 
camera  die  bewogen  wordt.  Voor  dit  onderzoek  was  een  subsidie 
toegestaan  door  het  Smithsonian  Instituut.  De  eerste  proeven  waren 
genomen  met  een  door  de  hand  bewogen,  later  met  een  door  een 
motor  bew’ogen  camera,  waardoor  tevens  de  duur  van  de  ont- 
lading kon  gemeten  worden.  Het  bleek,  dat  de  ontlading  altijd  be- 
stond uit  een  aantal  opvolgende  ontladingen,  zooals  ook  het  geval  is 
bij  de  ontlading  van  Leidsche  flesschen.  Ook  schijnen  oscilleerende 
ontladingen  voor  te  komen.  Bij  spectroscopisch  onderzoek  bleek,  dat 
niet  altijd  dezelfde  spectraallijnen  zich  vertoonen.  Van  de  photogra- 
phieën  zijn  fraaie  reproducties  gegeven. 

Lezenswaard  zijn  alle  verhandelingen  die  in  dit  Annual  Report 
voorkomen,  maar  ze  alle  hier  te  refereeren  zou  niet  doelmatig  zijn 
en  de  opgave  van  de  titels  zou  een  dorre  lectuur  opleveren.  Op  en- 
kele zal  ik  nog  de  aandacht  vestigen,  zonder  daarmede  te  willen  aan- 
duiden, dat  de  andere  minder  belangrijk  zijn.  Met  groote  belang- 
stelling las  ik  ))De  genesis  van  den  diamant^  van  Gardner  F.  Wil- 
liams te  Kimberley  (Zuid-Africa),  die  over  dit  onderwerp  in  Sep- 
tember 1904  een  voordracht  gehouden  heeft  te  Lake  Superior. 

De  diamant  kristalliseert  in  het  cubische  stelsel,  maar  hij  kan  zeer 
verschillende  vormen  hebben  (octaëder,  dodecaëder,  tetrahexaëder).  De 
diamanten  van  verschillende  mijnen  hebben  onderscheiden  vormen 
of  variaties  van  dezelfde  vormen,  zóó  karakteristiek,  dat  iemand, 
die  bekend  is  met  de  diamantmijnen  van  Zuid-Africa  bepalen  kan 
uit  welke  mijn’een  gegeven  partij  diamanten  afkomstig  is. 

De  bekende  chemische  en  physische  eigenschappen  van  diamant 
worden  opgegeven  en  daaronder  ook,  dat  diamant  den  electrischen 


1)  In  het  American  Journal  of  Arts  and  Sciences  (3)19  1880,  geeft 
Todd,  als  uitkomst  van  zijn  berekeningen  over  de  snelheid  van  het 
licht  volgens  de  waarnemingen  van  Foucault,  Cornü  en  Michelson, 
V =.  299920  ±70  kilometers,  waaruit  de  zonparallaxis  8. ^^808  en  de  ge- 
middelde straal  der  aardbaan  149,350,000  kilometers.  B. 


HET  ))SMITHSONIAN  INSTITUTION((  TE  WASHINGTON. 


11 


Stroom  niet  geleidt,  terwijl  kool  en  graphiet  dat  wel  doen ; door  wrij- 
ving wordt  diamant  electrisch.  Hij  is  doorschijnend  voor  Röntgen- 
stralen, ook  de  zwarte  diamant.  Onder  invloed  van  de  |3-stralen  van 
radium  gaat  diamant  licht  uitzenden , door  langdurige  inwerking  van 
deze  stralen  verandert  hij  van  kleur. 

Heel  belangrijk  is  de  bespreking  van  de  theorieën,  die  gegeven  zijn 
om  de  vorming  van  den  diamant  te  verklaren. 

Over  het  voorkomen  van  diamanten  te  Kimberley  zegt  Williams  : 

»(Zij)  komen  voor  in  een  gesteente,  gewoonlijk  bekend  als  blauwe 
aarde  (»blue  groundcc),  dat  de  kraters  van  uitgedoofde  vulkanen  vult. 
Dit  gesteente  werd  door  Prof.  Henry  Carvill  Lewis  beschreven 
als  een  porphyrisch  vulkanisch  peridoliet  van  basaltische  structuur, 
dat  hij  ))Kimberliet((  noemde. 

Er  is  geen  twijfel  aan,  dat  de  blauwe  aarde  van  vulkanischen  oor- 
sprong is  en  uit  de  diepte  omhoog  gewerkt  is.  ))Ik  ben  van  mee- 
ning  dat  de  kraters  gevuld  waren  eer  door  werking  van  het  water 
dan  door  die  van  het  vuur,  mogelijkerwijze  door  iets  van  den  aard  van 
moddervulkanen.  Het  is  opmerkelijk  dat  alle  kraters  juist  tot  aan  de 
oppervlakte  van  de  omgeving  gevuld  zijn.  Zou  dit  het  geval  geweest 
zijn  als  de  buizen  van  vulkanischen  oorsprong  waren  ? Ik  denk  het 
niet.  Men  mag  tegenwerpen  dat  de  oppervlakte  der  omgeving,  zoo- 
als  deze  bestond  toen  de  kraters  gevuld  werden  met  de  diamant- 
voerende  aarde,  niet  dezelfde  was  als  nu,  maar  dat  zij  weggespoeld 
is  of  verwijderd  door  de  werking  van  ijs.  Er  is  echter  niet  de  minste 
kans  dat  zulk  een  bewering  kan  volgehouden  worden. 

Wanneer  het  omgevende  gesteente  en  de  diamanthoudende  grond 
ontleed  en  weggewasschen  was,  dan  zouden  diamanten  gevonden  zijn 
in  de  ))wasch(ï  of  in  ravijnen  en  waterloopen  in  de  buurt  der  mijnen. 
Dit  is  niet  het  geval;  er  zijn  geen  diamanten  gevonden  in  alluvi- 
alen  grond  dichter  bij  dan  de  Vaalrivier,  op  omstreeks  20  mijlen  (32 
kilometers)  en  deze  diamanten  zijn  totaal  verschillend  van  die  der 
mijnen.  De  Kimberleymijnen  liggen  in  bassins  waaruit  geen  water 
vloeit  naar  eenigen  stroom,  maar  het  water  gaat  naar  pannen  of 
))vleien«,  waar  het  verdampt  of  gebruikt  wordt  voor  mijn-doelein- 
den.  In  deze  pannen  heeft  men  geen  diamanten  gevonden. 

Williams  gelooft  niet,  dat  diamanten  bij  huoge  temperatuur  ge- 
vormd zijn,  zooals  men  zou  denken  uit  de  proeven  van  Moissan  . 

Onder  de  argumenten,  die  hij  daartegen  aanvoert,  moge  dit  ver- 
meld worden. 

>)Enkele  jaren  geleden  viel  de  aandacht  van  een  schatter  op  een 
diamant  van  28,5  karaat,  die  te  Kimberley  gevonden  was.  Zijn  uit- 


12 


HET  »SMITHSONIAN  INSTITUTION((  TE  WASHINGTON. 


wendig  oppervlak  was  glad  en  gekristalliseerd  en  toonde  geen  ander 
mineraal  dan  diamant  zelf,  maar  het  inwendige  was  wit  en  ondoor- 
schijnend. Wegens  deze  bijzonderheid  brak  de  schatter  den  steen  om 
aan  zijn  nieuwsgierigheid  te  voldoen  en  vond,  dat  een  kleine  vol- 
maak’t  octaëdrische  diamant  in  het  midden  van  den  grooteren  steen 
was  ingesloten.  Maar  dit  was  niet  alles.  Er  waren  vlokken  van  een 
wit  mineraal,  geen  diamant,  vastgehecht  aan  de  stukken  van  den 
gebroken  diamant.  De  vlokken  zagen  er  wit  uit,  lieten  licht  door  en 
zij  waren  kristallijn  en  ongeveer  zoo  hard  als  staal.  In  een  toege- 
smolten buis  verhit,  gaven  zij  vocht  af.  Het  smolt  gemakkelijk  aan 
een  platinadraad  tot  een  witten  parel.  Enkele  korrels  van  dit  witte 
mineraal  werden  verzameld  en  bij  analyse  bleek  het  apophylliet  te 
zijn,  een  silicaat  van  calcium  en  kalium  met  16  procent  water.  Men 
mag  vragen,  hoe  kon  de  apophylliet  een  deel  van  dezen  diamant  ge- 
worden zijn?(( 

Met  deze  aanhalingen  is  het  niet  mijn  bedoeling  steun  te  geven 
aan  de  veronderstellingen  van  Williams,  maar  slechts  den  indruk 
te  doen  ontstaan,  dat  zijn  artikel  belangwekkend  is. 

Hierna  volgt  een  beschrijving  met  fraaie  photographieën  van  den 
grootsten  diamant  ter  wereld,  die  25  Januari  1905  in  de  Transvaal 
gevonden  is,  in  de  »Premier  minec(.  De  diamant  is  bekend  als  de 
yyCullinan  diamondcc.  De  beschrijving  is  van  F.  H.  Hatch  en  G.  S. 
CoRSTORPHiNE.  Hij  Weegt  3024f  caraat,  de  Koh-i-nur  793  karaat  en 
de  grootste,  die  te  voren  gevonden  was,  in  1893  te  Jagersfontein,  weegt 
972  karaat. 

De  afmetingen  zijn  zoo  omstreeks  4 bij  2^  bij  2 inches  (1  inche 
= 2.5  cM.). 

'i)Goud  in  wetenschap  en  industi'iecc,  een  voordracht  van  G.  T.  Beilby, 
den  president  van  de  chemische  sectie  van  de  »British  Associationa, 
afgedrukt  uit  »The  Chemical  Newscc,  London  vol.  92,  25  Aug.  1905, 
is  zeer  aanbevelenswaard  te  lezen,  niet  alleen  omdat  hier  een  over- 
zicht gegeven  wordt  van  de  methoden,  die  gebruikt  zijn  om  goud  te 
verkrijgen,  maar  vooral  om  de  verrassende  beschouwingen,  die  vast- 
geknoopt worden  aan  de  eigenschappen,  die  het  goud  onder  verschil- 
lende omstandigheden  toont.  Dat  deze  verrassend  zijn,  moge  blijken 
uit  de  laatste  volzinnen,  waarin  de  auteur  zijn  theorieën  resumeert: 
))Maar  het  komt  mij  voor,  dat  de  studie  van  de  problemen  van  de 
vloeibare  en  de  opgeloste  toestanden  veel  vereenvoudigd  kunnen 
worden  door  de  erkenning  (1)  dat  de  primaire  physische  eigenschap- 


HET  ))SMITHSONIAN  INSTITUTIONC(  TE  WASHINGTON. 


13 


pen  van  vloeistoften  en  oplossingen  voortkomen  uit  het  feit,  dat  zij 
verzamelingen  van  moleculen  zijn,  toegerust  met  het  bedrag  en  de 
soort  van  kinetische  energie,  die  eigen  is  aan  hare  temperatuur  ; en 
(2)  dat,  daar  deze  primaire  physische  eigenschappen  van  de  vloeibare 
en  de  opgeloste  toestanden  kunnen  gemaskeerd  en  opgeheven  worden 
door  chemische  affiniteit,  zij  zooveel  mogelijk  onderzocht  moeten  wor- 
den in  voorbeelden,  bij  welke  de  invloed  van  deze  kracht,  hetzij  af- 
wezig of  tot  een  minimum  beperkt  is.« 

De  onderwerpen  der  verhandelingen,  die  in  het  Appendix  van  het 
Annual  Report  opgenomen  zijn,  betreffen  allerlei  takken  van  weten- 
schap. Eenige  hebben  betrekking  op  de  geographie,  waarvan  ik  noem 
yyl.iberim,  door  Harry  Johnston  en  yyGeogra'phische  uitkomsten  van 
de  Tihet-zendinga  door  Frank  Younghusband. 

Johnston  heeft  Liberia  meermalen  bereisd ; het  laatst  in  1904. 
Liberia  bestaat  grootendeels  uit  bosch,  slechts  doorsneden  door  pa- 
den, welke  door  de  inboorlingen  of  door  de  olifanten  gemaakt  zijn. 
De  geheele  oppervlakte  bedraagt,  bij  benadering,  ongeveer  45000  kwa- 
draatmijlen,  de  oppervlakte  van  de  republiek  Liberia.  Hiervan  bestaan 
minstens  25000  kwadraatmijlen  uit  dicht  bosch,  8500  kwadraatmij- 
len  vormen  de  plantages,  tuinen,  steden  en  vestigingen  der  Americo- 
Liberianen  langs  de  kust,  en  2000  a 3000  kwadraatmijlen  de  open 
plaatsen,  door  de  inboorlingen  in  het  districtsbosch  gemaakt.  De  rest 
van  het  gebied  — omstreeks  15000  kwadraatmijlen  — is  gras-  of 
parkland  in  het  bezit  van  de  Mandingostammen,  die  groote  veefok- 
kers zijn.  Het  land  bevat  ook  heel  wat  gebergten  en  sommige  vrij 
hoog,  over  de  6000  voet.  Er  zijn  hoogten  (zooals  de  Drupleberg)  aan 
de  Franco-Liberia-grens  van  over  de  9000  voet.  Eenige  dezer  bergen 
zijn  steil,  met  naakte  rotshellingen.  Andere  daarentegen  zijn  bekleed 
met  dichte  vegetatie  tot  op  de  toppen,  en  dit  onafgebroken  voorkomen 
van  dicht  en  hoog  bosch,  over  mijlen  en  mijlen  en  nog  eens  mijlen,  zal 
een  geduchte  hinderpaal  zijn  voor  toekomstige  ontginning,  terwijl  het 
heden  aan  het  onderzoek  hetzelfde  nare  en  droefgeestige  karakter 
geeft,  dat  zoo  aangrijpend  beschreven  is  door  Stanley  bij  het  verha- 
len zijner  avonturen  in  het  groote  Congobosch.  »A1  moge  de  botanicus 
den  prachtigen  plantengroei  roemen,  ik  denk  werkelijk,  dat  men  op  den 
langen  duur  bosch  eerder  en  meer  vervelend  vindt  dan  woestijn. « 

De  bosschen  bevatten  de  meeste  soorten  van  timmerhoutboomen 
van  West-Afrika,  zooals  ebbenhout.  » De  rijkdom  van  caoutchoucvoort- 
brengende  boomen  en  struiken  is  grooter  dan  in  eenig  deel  van  Afrika, 
op  een  paar  smalle  strooken  in  het  Congobekken  na.«  De  verschil- 
lende soorten  van  caoutchoucvoortbrengende  boomen  worden  beschre- 


14 


HET  »SMITHS0NIAN  INSTITUTION((  TE  WASHINGTON. 


ven  en  daarna  de  prachtige  bloemen,  die  in  groote  hoeveelheden  in 
het  bosch  voorkomen.  Uitvoerig  wordt  melding  gemaakt  van  de  ver- 
schillende volksstammen  van  Liberia  en  van  de  daar  levende  dier- 
soorten, van  de  steden  aan  de  kust  en  in  hoeverre  zij  al  of  niet  ge- 
makkelijk te  bereiken  zijn.  Het  belangrijke  artikel  is  verrijkt  door  een 
kaart  en  eenige  photographieën. 

Met  groot  genoegen  zal  men  ook  het  reisverslag  van  Younghus- 
BAND  lezen.  Natuurlijk  is  ieder  benieuwd  iets  te  hooren  omtrent  het 
geheimzinnige  Tibet  en  vooral  omtrent  de  hoofdstad  Lassa,  die  nooit 
door  een  vreemdeling  betreden  mocht  worden.  Hier  krijgt  men  een 
paar  photographieën  van  deze  stad  en  bepaaldelijk  ook  van  het  pa- 
leis met  de  gouden  daken  (de  ))Potala(c)  van  den  groot-Lama.  Vooral 
treffend  is  ook  de  beschrijving  der  natuurtafereelen  op  de  reis  daar- 
heen en  ook  deze  wordt  nog  opgeluisterd  door  eenige  photographieën, 
waarop  men  de  sneeuwketen  van  »Mount  Everestcc  ziet. 

Wanneer  ik  nu  opsom  de  volgende  onderwerpen,  die  in  dit  Report 
nog  behandeld  zijn : De  pest  in  Didië,  de  strijd  tegen  de  gele  koorts, 
het  licht  geven  van  j^lanten,  de  Uervogel  van  Victorialand,  de  invloed 
van  natuurkundige  voorwaarden  bij  het  ontstaan  van  soorten.^  ouder- 
lijke zorg  bij  zoetwater visschen,  dan  zal  het  duidelijk  geworden  zijn 
dat  men  in  dit  rapport  verhandelingen  over  allerlei  deelen  van  de 
wetenschap  vindt. 

Inderdaad  voldoet  het  Annual  Report  aan  den  eisch,  dat  liet 
Smithsonian  Instituut  moet  zijn  y>an  establishment  jor  the  increase  and 
dijfusion  of  knowledge  among  mena. 

Wanneer  men  verdei’  in  aanmerking  neemt  dat  de  uitgave  van  dit 
rapport  slechts  een  klein  deel  is  van  hetgeen  door  het  Instituut  wordt 
uitgegeven,  dan  moge  door  mijn  opstel  bij  den  lezer  de  indruk  ge- 
vestigd zijn,  dat  het  Smithsonian  Institution  een  grootsche  inrich- 
ting is,  die  voor  bevordering  van  wetenschap  en  verspreiding  van  ken- 
nis over  de  geheele  wereld  zooveel  bijdraagt,  dat  het  voorzeker  tot 
de  voornaamste  wetenschappelijke  instellingen  moet  gerekend  worden. 

NASCHRIFT.  Uit  de  heden  gezonden  afleveringen  van  de  Mis- 
cellaneous  Collections  van  het  Smithsonian  Institute  blijkt  mij, 
dat  tot  Secretaris  benoemd  is  Charles  D.  Walcott.  Walcott 
is  in  1850  geboren,  sedert  1894  was  hij  directeur  van  de  Geo- 
logical  Survey  te  Washington.  Hij  schreef  vele  verhandelingen 
over  geologie  en  palonteologie.  B. 


PLANTLOEE 

DOOR 

A.  J.  HEUKELS-DE  KRUYFF. 


Onder  Plantlore  verstaan  we  de  studie  der  plantennamen  in  haar 
verband  met  het  volksleven.  De  namen,  die  in  Nederland  in  gebruik 
zijn,  zullen  weldra  ter  kennis  van  velen  worden  gebracht  n.1.  in  het 
» Woordenboek  van  Nederlandsche  plantennamen«.  Daarin  komen 
zooveel  echt  teekenende  namen  voor,  dat  men  onwillekeurig  den  lust 
in  zich  voelt  opkomen  eens  na  te  gaan,  waar  en  hoe  die  namen 
ontstaan  zijn.  Het  resultaat  van  dat  onderzoek  volgt  hier. 

Vele  namen  vinden  we,  die  wijzen  op  overeenkomst  met  deelen 
van  dieren,  zooals:  vossestaart,  kattestaart,  paardestaart,  hanepoot; 
of  op  overeenkomst  met  andere  planten,  zooals:  doovenetel  naar 
brandnetel,  de  wederik  heet  wilde  wilg  om  de  gelijkenis  der  bladen 
met  wilgebladen;  of  op  overeenkomst  met  levenlooze  voorwerpen: 
bezemkruid,  wollegras,  pijpbloem. 

En  wat  een  namen  in  verband  met  godsdienst,  bijgeloof  en  genees- 
kunde 1 Lang  niet  altijd  kon  ik  slagen  in  het  vinden  der  afleiding 
en  geen  wonder  ook;  de  plantennamen  zijn  vaak  al  zeer  oud  en  zoo- 
lang aan  een  bepaalde  plantensoort  in  een  of  ander  opzicht  een  be- 
teekenis  werd  gehecht,  kon  de  naam  onveranderd  behouden  blijven, 
zoo  spoedig  echter  vergeten  was  wat  die  beteekenis  was,  verbasterde 
de  naam.  Een  paar  voorbeelden  uit  den  nieuweren  tijd:  de  reseda 
heet  in  sommige  streken  van  ons  land  rozip,  een  verbastering  van 
roses  (V  Egypte',  de  pastinaak,  een  naam  afkomstig  van  den  Lat. 
naam  Pastinaca,  wordt  veelal  verbasterd  tot:  pinksternakel  en  dus  met 
Pinksteren  in  verband  gebracht.  In  Zeeuwsch- Vlaanderen  noemt  men 
het  gewone  kruiskniid : sensejuun,  een  verbastering  van  ’t  Fransche 


16 


PLANTLORE. 


sene^on  (Lat.  Senecio)\  voor  de  bekende  tuinplant:  druipende  hartjes 
of  Mariatranen  hoort  men  den  naam  diclytra,  die,  waarschijnlijk  door 
een  drukfout  in  een  catalogus,  uit  Diëlytra,  wat  tweevleugelig  betee- 
kent,  is  ontstaan.  Ook  zal  men  in  de  toekomst  moeite  hebben  om 
weer  te  vinden,  hoe  de  menschen  op  Walcheren  van  cichorei  spreken 
als  van  ’t  paardje;  het  komt  doordat  de  grootste  cichoreifabriek  als 
fabrieksmerk  een  paardje  heeft.  Zeer  verklaarbaar  is  een  andere 
naam  voor  cichorei,  n.1.  verwenschte  juffer. 

Vele  volksnamen  zijn  zoo  verbasterd,  dat  er  aan  het  opsporen  der 
afleiding  niet  meer  te  denken  valt,  en  ook  zijn  er  tal  van  andere, 
die  niet  verbasterd  zijn,  maar  waarvan  de  afleiding  niet  meer 
bekend  is. 

Merkwaardig  is  dat  in  vroegeren  tijd  het  volk  planten,  die  nogal 
veel  op  elkaar  geleken,  onderscheidde  door  de  bijvoegsels:  manneken 
en  wijfken  en  daarvan  zijn  tegenwoordig  onder  de  volksnamen  nog 
overblijfsels  te  vinden.  Eenige  voorbeelden  uit  vroegeren  tijd:  ons 
leverkruid  (Eupatorium  cannabinum)  heette  boelkencruydtmanneken, 
terwijl  het  tandzaad  {Bidens  boelkencruydtwijfken  heette ; 

de  planten  komen  in  bladvorm  en  groeiplaats  overeen.  Zoo  heette 
de  groote  weegbree  {Plantago  major) ^ vrouwtjesplantein,  de  smalle 
{Plantago  lanceolata)^  mannetjesplantein ; het  \arkemgva?,  {Polygonum 
aviculare),  dat  aan  wegkanten  groeit,  duysentknoopmanneken,  de  in 
het  water  groeiende  lidsteng  (Hippuris  vulgaris),  duysentknoopwijf- 
ken,  de  rood  bloeiende  guichelheil  {Anagallis  arvensie)  guichelheil- 
manneken,  de  variëteit  ervan  met  blauwe  bloemen  (Anagallis  arven- 
sis  S.  caerulea)^  guichelheilwijfken.  De  ouden  hechtten  aan  die  namen 
niet  de  begrippen  mannelijk  en  vrouwelijk,  die  in  verband  staan  met 
de  geslachtsorganen  der  planten,  want  zij  hadden  van  sexualiteit  bij 
planten  nog  geen  begrip ; eerder  noemden  zij  de  krachtigste  van  twee 
planten  het  manneken,  de  zwakste  het  wijfken.  Zoo  onderscheidden 
zij  bij  de  hennep:  kempmanneken  en  kempwijfken,  maar  de  plant 
met  de  meeldraadbloemen,  dus  wat  wij  de  mannelijke  noemen,  noem- 
den zij  wijfken,  omdat  zij  de  zwakste  was.  Een  overblijfsel  daarvan 
vinden  we  nog  in  Zeeuwsch-Vlaanderen,  want  daar  heet  de  vrouwe- 
lijke plant  kempaan,  de  mannelijke  kempinne.  Hetzelfde  vinden  we 
bij  het  bingelkruid  (Mercurialis) : de  mannelijke  plant  heet  bingel- 
cruydtwijfken,  de  vrouwelijke  bingelcruydtmanneken.  Zoo  waren  er 
twee  eereprijssoorten,  de  Veronica  officinalis  en  de  Veronica  serpyl- 
lifolia,  die  heetten  vroeger  eereprijsmanneken  en  eereprijswijfken.  De 
eerste  naam  wordt  tegenwoordig  nog  gebruikt,  want  de  Veronica 
officinalis  heet  nog  mannetjeseereprijs.  Eindelijk  worden  twee  varen- 


PLANTLORE. 


17 


soorten,  die  vroeger  varenmanneken  en  varenwijfken  heetten,  ook  nu 
nog  onderscheiden  als  mannetjes-  en  wijfjesvaren. 

Het  Christendom  heeft  op  de  plantlore  nogal  invloed  uitgeoefend, 
wat  ten  eerste  blijkt  uit  de  vele  namen  met  Lieve  Vrouwe  of  Maria 
en  ten  tweede  zijn  vaak  planten,  die  een  naam  hadden  herinnerend 
aan  den  Heidenschen  godsdienst,  vervangen  door  andere  met  Christe- 
lijke namen.  Eenige  voorbeelden  mogen  dit  duidelijk  maken. 

De  vrouwenmantel  {Alchemilla  vulgaris)  heet  Onzer-lieven- Vrou- 
wenmantel en  mantel  van  Freija;  de  bladen  dragen  dikwijls  ieder  een 
grooten  druppel  water,  en  nu  vergeleek  men  die  bladen  met  een  mantel, 
die  het  nat  van  de  overige  deelen  afhoudt  en  noemde  de  plant  bij 
de  Germanen:  mantel  van  Freija,  doch  bij  de  Christenen  natuurlijk : 
Onzer-lieven-Vrouwenmantel.  De  akelei  {Aquilegia  vulgaris)  heette 
vroeger  Elfenhandschuh  en  was  gewijd  aan  de  Elfenkoningin,  later 
Onzer-lieven-Vrouwenhandschoen. 

In  Twente  noemt  men  het  madeliefje:  Mariabloem,  waarvan  de 
legende  het  volgende  vertelt.  Maria  had  in  den  winter  ter  eere  van 
Jezus’  verjaardag  kunstbloemen  gemaakt,  één  was  de  mooiste,  een 
geel  hart  met  witte  stralen:  maar  doordat  ze  zich  in  den  vinger  had 
gestoken,  waren  eenige  blaadjes  rood  aangeloopen.  Jezus  vond  het 
bloempje  zoo  mooi,  dat  Hij  het  leven  inblies. 

Van  de  Maria-distel  {Silybum  Marianum.)  lezen  we  het  volgende: 
Toen  Maria  op  de  vlucht  naar  Egypte  midden  in  de  woestijn  haar 
zoon  te  drinken  gaf,  viel  een  druppel  melk  op  een  distel ; sedert  heeft 
de  Maria-distel  gevlekte  bladen. 

Het  driekleurig  viooltje  heet  in  Salland  drievuldigheidsbloem.  Volgens 
de  Christelijke  symboliek  was  een  oog,  omgeven  door  een  stralenwer- 
penden  driehoek,  het  zinnebeeld  van  de  drieeenheid  en  nu  meende 
het  volk  in  de  Middeleeuwen  in  die  bloem  dat  figuur  te  zien. 
Een  andere  naam  is  stiefmoedertje,  in  Salland  en  Zuid-Limburg  in 
gebruik;  men  had  opgemerkt,  dat  het  grootste,  mooi  gekleurde  bloem- 
kroonblad  op  twee  kelkblaadjes  zit,  op  twee  stoelen,  dit  was  de  stief- 
moeder; daar  naast  zitten  de  twee  eigen  kinderen,  ook  mooi  aange- 
kleed, ieder  op  één  stoel,  en  bovenaan  de  eenvoudig  gekleede  stief- 
kinderen, samen  op  één  stoel.  God  wilde  de  stiefmoeder  voor  die 
ongelijke  behandeling  der  beide  soorten  kinderen  straffen,  eerst  zat 
zij  bovenaan,  doch  nu  keerde  God  de  bloem  om,  zoodat  zij  onderaan 
is  komen  te  zitten;  ook  de  eigen  kinderen  kregen  wat  van  de  straf 
mee;  zij  prijken  nu  ieder  met  een  baard.  De  stempel  stelt  den  vader 
voor,  die  uit  ei-gernis  over  het  gekibbel  in  zijne  familie,  een  kaal 
hoofd  gekregen  heeft.  Hij  zit  met  zijne  voeten  in  een  voetzak 
fn.1.  de  spoor  van  het  onderste  bloemkroonblad),  kan  er  nauwelijks 

2 


PLANTLORE. 


]8 

overheen  kijken  en  laat  zich  pas  zien,  als  de  anderen  zijn  uitgegaan 
(n.1.  als  de  bloemkroonblaadjes  eraf  zijn). 

We  vinden  ook  Bijbelsche  personen  in  de  plantlore  optreden ; eer- 
stens Koning  Salomo. 

De  kruisbladwolfsmelk  {Euphorhia  Lafhyris)  heet  ook  wel  spring- 
kruid, omdat  de  zaden  bij  rijpheid  geluidloos  uit  de  zaaddoos  sprin- 
gen; vroeger  geloofde  men  hierin  een  teeken  te  zien,  dat  de  plant 
met  de  kracht  toegerust  was  gesloten  deuien  te  openen.  Een  Jood- 
sche  legende  vertelt,  dat  Salomo  daar  reeds  gebruik  van  maakte  bij 
den  tempelbouw. 

De  salomonszegel  {Polygonatuw)  heeft  op  den  wortelstok  litteekens 
van  de  plaatsen,  waar  de  stengels  achtereenvolgens  uitgekomen  zijn. 
Volgens  de  legende  zijn  deze  litteekens  afdruksels  van  het  zegel  van 
Salomo,  die  deze  plant  gebruikte  om  rotsen  te  laten  springen  voor 
den  tempelbouw. 

Petrus  krijgt  een  beurt  met  de  gewone  sleutelbloem  {Primula 
ofUcinalis),  in  ’t  oosten  van  Overijsel  en  Gelderland,  ook  in  Zuid- 
Limburg  hemelsleutel  genoemd.  De  legende  vertelt  het  volgende: 
Petrus  hoorde  dat  men  nachtsleutels  had  gemaakt  om  een  achter- 
deurtje van  den  hemel  daarmee  te  openen.  Hij  schrok  zóó,  dat  z’n 
heele  sleutelbos  aan  zijn  heilige  hand  ontgleed,  van  ster  tot  ster  viel, 
eneindelijk  op  onze  aarde  te  land  kwam.  Hij  zond  snel  een  engel,  om 
de  sleutels  op  te  rapen  en  ze  hem  terug  te  brengen.  Doch  voordat 
de  engel  het  bevel  kon  uitvoeren,  hadden  de  gouden  sleutels  reeds 
den  bodem  bereikt  en  zich  daarin  afgedrukt.  Uit  die  indrukken  bloei- 
den goudgele  bloemen  op;  wel  is  waar  nam  de  engel  de  sleutels 
weer  mee,  maar  de  indrukken  waren  er  en  ieder  jaai’  schieten  de 
sleutelbloemen  opnieuw  op  en  ontsluiten  voor  de  menschen  de  poor- 
ten van  den  bloemenhemel  der  lente. 

De  Aaronskelk  {Arum),  in  Drente  en  Zuid-Beveland  Aaronsstaf 
genoemd,  heet  zoo,  omdat  het  volk  in  den  vorm  van  de  bloeikolf 
een  herinnering  zag  aan  den  staf  van  den  Hoogepriester  Aaron. 
Deze  plant  heet  door  den  eigenaardigen  vorm  der  bloem  ook  wel : 
kindertjes  in  den  pot. 

Aan  den  heiligen  Christophorus  doet  ons  het  Christofïelkruid  (Actaea 
spicata)  denken.  Het  volksgeloof  noemt  deze  plant  de  uitverkoren 
plant  van  den  heiligen  Christophorus,  van  wien  men  geloofde,  dat 
hij  de  voornaamste  van  alle  geesten  was  en  bewaarder  van  de 
onderaardsche  schatten.  Daarom  was  deze  plant  bijzondere  kracht 
geschonken;  raakte  men  met  het  kruid  een  plaats  aan,  waaronder 
schatten  verborgen  lagen,  zoo  moest  de  booze  geest,  die  den  schat 
bewaarde,  wijken,  en  de  toegang  was  vrij. 


PLANTLORE. 


19 


In  verband  met  de  kruisiging  van  Jezus  de  volgende:  Ie.  Van  den 
ratelpopulier  {Populus  Iremula)  of  esp,  met  zijn  steeds  bewegende  bladen, 
vertelt  de  legende : Toen  Judas  Christus  verraden  had  en  de  gevolgen  van 
zijn  daad  zag,  liep  hij  het  bosch  in  en  wilde  zich  ophangen.  De  boomen 
waren  wakker  en  lieten  niet  toe,  dat  zoo’n  booswicht  ze  naderde. 
Alleen  de  esp  sliep  en  Judas  hing  zich  aan  een  van  zijn  takken  op; 
toen  hij  wakker  werd  en  den  verrader  zag  hangen,  schrok  hij  zoo, 
dat  hij  begon  te  beven  en  dat  doet  hij  nu  nog.  2e.  Het  perzikkruid 
heeft  op  ieder  blad  een  roode  vlek ; volgens  de  legende  stond  de 
plant  tegen  het  kruis,  waaraan  Jezus  gekruisigd  werd  en  zoo  vielen  de 
bloeddruppels  van  Jezus  op  de  bladen  der  plant.  Duidelijk  worden 
ons  nu  de  namen:  Jezusgras,  op  Texel  en  in  Salland,  en  Christus- 
kruid,  in  Z-Ylaanderen  in  gebruik. 

Met  de  schepping  van  alles  op  aarde  verband  houdend  zijn  de  ver- 
halen, verbonden  aan  het  vergeet-mij-nietje  en  het  sneeuwklokje. 

Ie  het  vergeet-mij-nietje.  Toen  God  de  wereld  geschapen  had,  gaf 
Hij  aan  alle  planten  namen  maar  éen  blauw  bloempje  aan  de  beek  ver- 
gat Hij;  dit  ging  naar  den  troon  van  God  en  vroeg  om  een  naam. 
God  antwoordde:  Gij  zult  niet  vergeten  wonlen,  vergeet  gij  Mij  ook 
niet;  vergeet-rnij-niet  zij  voortaan  uw  naam. 

2e  het  sneeuwklokje.  De  naam  is  vanzelf  duidelijk;  het  bloempje 
heeft  den  vorm  van  een  klokje,  een  kleur  als  de  sneeuw  en  bloeit 
ook  wel  te  midden  van  de  sneeuw.  Over  beider  betrekking  vertelt 
een  sage  uit  den  Oberpfalts  het  volgende:  Toen  God  alles  geschapen 
had,  gras,  planten  en  bloemen  en  haar  de  schoone  kleuren  gegeven 
had,  waarmede  zij  prijken,  maakte  Hij  ten  slotte  ook  sneeuw  en 
sprak:  »Uw  kleur  kunt  gij  uzelf  uitzoeken. « De  sneeuw  ging  naar 
het  gras  en  zei : ^)Geef  mij  uw  groene  kleur« ; zij  ging  naar  de  roos 
en  vroeg  om  haar  kleur,  dan  naar  het  viooltje  en  dan  weer  naarde 
zonnebloem,  want  zij  was  ijdel  en  wilde  een  mooi  uiterlijk  hebben. 
Maar  het  gras  en  de  bloemen  lachten  haar  uit  en  stuurden  haar 
weg.  Toen  ging  zij  naar  het  sneeuwklokje  en  zei  bedroefd:  »Als 
niemand  mij  een  kleur  geeft,  gaat  het  mij  als  de  wind,  die  alleen 
daarom  zoo  kwaad  is,  omdat  men  hem  niet  ziet.cc  Toen  erbarmde 
zich  het  bloempje  over  haar  en  sprak  zachtjes :» Als  u mijn  eenvou- 
dig kleedje  bevalt,  moogt  ge  deze  kleur  nemen. « Sedert  is  de  sneeuw 
wit;  van  alle  bloemen  is  zij  een  vijandin,  alleen  van  het  sneeuw- 
klokje niet. 

Vele  namen  van  vergiftige  planten  worden  met  den  duivel  in  ver- 
band gebracht,  de  sage  meldt  hierover  het  volgende:  Zooals  het  volk 
gelooft,  heeft  God  de  bloemen  tot  vreugde  voor  de  menschen  geschapen 
en  zoo  lang  de  mensch  nog  van  bloemen  houdt,  is  hij  met  onzicht- 


20 


PLANTLORE. 


bai‘6  draden  aan  den  hemel  verbonden.  De  duivel  wilde  die  draden 
vei'breken,  hij  ging  over  de  aarde  en  keek  met  zijn  boozen  blik 
naar  de  bloemen,  om  ze  te  vergiftigen.  Doch  God  zond  wind  en  de 
meeste  bloemen  neigden  haar  kopjes  naar  de  aarde,  zoodat  de  duivel 
ze  geen  kwaad  kon  doen.  Slechts  enkele  bloemen  bleven  staan  en 
werden  door  het  oog  van  den  duivel  vergiftigd.  Tot  deze  behoort  de 
monnikskap  (AcomLum  Napellus),  in  Ü-Gelderiand  en  Overijsel  duivels- 
kruid geheeten.  In  Groningen  noemt  men  deze  plant  Adam  en  Eva  in  het 
koetske ; want  ais  men  den  helm  wegneemt,  ziet  men  twee  langgesteelde 
honigreservoirs,  Adam  en  Eva,  verder  ook  vele  meeldraden,  die  den  stijl 
omgeven,  het  koetske.  In  Z-Limburg  is  de  naam  Venuswagen  in  ge- 
bruik, de  stijl  in  ’t  midden  der  bloem  is  Venus,  omgeveii  door  Cu- 
pidootjes, de  meeldraden  ; de  twee  honigreservoirs  zijn  dan  de  twee 
duiven,  die  den  wagen,  den  helm,  trekken.  In  Z-Vlaanderen  zegt  men 
dan  ook:  duifjes  voor  een  wagentje. 

De  doornappel  {Datuia  Stramonium)  heet  in  0-Gelderland  en 
Overijsel  ook  duivelskruid,  om  de  hiervoor  genoemde  reden,  in  de 
buurt  van  Apeldoorn  molplant;  men  zegt,  dat  als  de  zaden  in  mols- 
hoopen  komen,  de  mollen  verdwijnen. 

Van  de  blauwe  knoop  {>Succisa  pratensis)  wordt  de  volksnaam,  duivels- 
beet,  door  de  volgende  sage  verklaard.  Een  jonge  man  sloot  met  den  duivel 
een  verbond,  dat  deze  hem  de  geneeskundige  krachs,  van  alle  kruiden 
zou  openbaren.  Toen  echter  de  jonge  man  te  knap  werd,  geloofde 
de  duivel,  dat  hij  aan  de  hel  te  veel  afbreuk  zou  doen  en  maakte 
hem  blind.  De  jonge  man  wist  echter  toch  het  kruid  te  vinden,  welks 
wortel  hem  genas  en  herkreeg  het  gezicht.  Toen  werd  de  duivel 
zoo  boos,  dat  hij  den  oogengenezenden  wortel  af  beet;  sedei't  ziet  de 
wortelstok  van  de  duivelsbeet  er  uit  of  hij  afgebeten  is. 

Hethertshooi  (ilypericum)  heet  in  0-Gelderland  en  Overijsel:  jaagden 
duivel,  omdat  men  aan  de  plant  de  kracht  toeschreelden  duivel  te  kunnen 
verjagen;  deze  was  hiei'over  zoo  woedend,  dat  hij  naalden  liet  maken 
en  de  plant  doorstak.  De  wonden  zijn  nu  nog  op  de  bladen  te  zien 
als  doorzichtige  puntjes;  echter  bleef  de  plant  tot  heil  der  menschheid 
behouden.  De  plant  was  gewijd  aan  Odin,  de  Christenen  wijdden  hem 
naderhand  aan  Johannes  den  dooper,  vandaar  de  naam  St.-Janskruid. 

De  valeriaan  heet  wel  duivelsklauw,  de  bloemen  der  plant  be- 
schutten legen  den  duivel;  daarom  wordt  in  sommige  streken  nu 
nog  melk,  die  niet  tot  boter  wil  worden,  dus  behekst  is,  door  een 
krans  van  valeriaan  gegoten.  Een  andere  naam  is  kattenkruid,  omdat 
de  katten  er  een  voorliefde  voor  hebben  en  er  zich  als  dol  in  wen- 
telen. De  plant  heet  ook  wel  koortskruid,  omdat  de  wortel  tegen 
koorts  gebruikt  wordt. 


PLANTLORE. 


21 


In  de  plantlore  komen  ook  Grieksche  sagen  voor,  zoo  heet  de 
narcis  naar  den’ halfgod  van  dien  naam  ; hij  verstiet  Echo,  die  liern 
liefhad,  maar  werd  verliefd  op  zijn  eigen  beeld,  dat  hij  in  een  bron 
zag,  stierf  en  veranderde  in  een  bloem. 

Van  de  zomeradonis  {Adojiis  aestivaiisi),  ook  wel  bloeddroppels  ge- 
heeten,  het  volgende:  Adonis,  de  schoone  jongeling,  werd  door  Aphrodite, 
de  godin  van  de  liefde  en  schoonheid,  zeer  bemind.  Hierover  was  Ares, 
de  krijgsgod,  woedend  en  toen  Adonis  op  jacht  was,  stuurde  Ares  een 
reusachtig  wild  zwijn  op  hem  af.  Toen  Adonis  het  dier  zag,  wierp  hij  er 
zijn  speer  heen.  die  slechts  een  lichte  verwonding  te  weeg  bracht.  Dade- 
lijk stortte  zich  het  woedend  geworden  dier  op  den  ongelukkigen 
jager  en  verwondde  hem  zwaar  met  zijn  tanden.  Intusschen  was 
Aphrodite,  ongerust  geworden  over  het  lang  uitblijven  van  haar 
geliefde,  zijn  spoor  gevolgd,  en  kwam  bij  de  plaats,  waar  Adonis  lag, 
te  sterven.  Zij  probeerde  alles,  om  hem  in  het  leven  te  houden 
tevergeefs,  hij  stierf  in  haar  armen.  Omdat  zij  op  aarde  steeds  een 
aandenken  aan  hem  wilde  hebben,  liet  ze  uit  zijn  bloeddruppels  het 
mooie,  roode  bloempje  opgroeien.  Nu  we  cle  kleur  der  bloem  weten, 
is  ook  de  naam  kooltje  vuur  duidelijk;  ook  heet  de  plant  wel  duivels- 
oog,  want  men  vond,  dat  de  roode  kleur  der  bloem  deed  denken  aan 
het  met  bloed  beloopen  oog  van  den  duivel. 

Hercules  treedt  op  in  de  sage  van  het  leeuwenbekje  (Antirrhiniim)  ; 
Hercules  had  den  reusachtigen  leeuw  Nemea  gedood,  deze  kon  alleen 
verslagen  worden  door  iemand,  die  niet  gewapend  was.  Nemea  was 
daarom  lang  een  schrik  voor  heel  Griekenland  geweest.  Zelfs  op  den 
Olympus  juichte  men  Hercules’  daad  toe  en  alle  góden  brachten  hem  ge- 
schenken. Flora,  de  bloemengodin,  wilde  hem  een  krans  maken  en 
schiep  daartoe  een  nieuwe  bloem,  die  in  haar  bouw  en  kleur  op  den 
bloedigen  muil  van  het  ondier  geleek. 

In  de  kloostertuinen  teelde  men  allerlei  geneeskrachtige  kruiden 
en  waarschijnlijk  kwam  men  in  de  kloosters  tot  de  leer,  dat  God 
alle  gew^assen,  die  voor  den  zieken  mensch  een  geneesmiddel  kun- 
nen zijn,  door  een  bijzonder  teeken  onderscheiden  had,  ze  a.h.w. 
voorzien  had  van  duidelijk  leesbaar  schrift,  een  signatura  rerum. 
Eenige  voorbeelden  tot  opheldering: 

Het  zevenblad  {Aegopodhim  Podagraria)  heet  in  Zeeland,  fterecijn- 
kruid  (flerecijn  = podagra) ; omdat  de  wortelstok  zoo  snel  groeit  en  de 
plant  zich  even  snel  verspreidt,  als  het  pootje,  moest  het  kruid  een  middel 
tegen  podagra  zijn.  De  stinkende  gouwe  werd  om  haar  geel  sap  tegen 
geelzucht  gebruikt.  Van  het  guichelheil  is  de  vrucht  een  witte  doosvrucht, 
zoo  rond  als  een  schedel,  daarom  was  de  plant  een  middel  tegen  hersen- 
ziekten. Misschien  hangt  hiermede  de  Middel-hoogduitsche  naam 


oo 


PLANTLORE. 


gochheil  d.i.  gekkenheil,  ons  guichelheii,  samen.  Het  slangenkruid 
(Echium  vidgare)  doet  door  den  langen  uit  de  bloem  stekenden  stijl  met 
de  gespleten  stempels  aan  een  slangenkop  denken ; was  dus  goed  tegen 
slangenbeten  en  is  eeuwen  daartegen  gebruikt.  Het  parelkruid  {Litho- 
spermum)  heet  in  0-Gelderland  en  Overijsel  steenzaad,  de  zoogenaamde 
zaadjes  lijken  op  steenen, en  waren  dus  een  middel  tegen  niersteenen;  men 
moest  dan  een  drachme  van  de  steenen  in  witten  wijn  doen.  Van  de  knautia 
ot  het  schurftkruid  vertoont  de  kelk,  bij  rijpheid,  kleine  schubbetjes 
en,  omdat  bij  schurft  schubbetjes  op  de  huid  ontstaan,  was  het  een 
middel  tegen  schurft.  De  brandnetel  steekt  en  hielp  daarom'  tegen 
steken  in  het  lijf.  Van  het  leverbloempje  (Ilepatica  triloba)  hebben  de 
bladen  den  vorm.  van  een  lever,  daarom  was  het  kruid  goed  voor  lever- 
kwalen. Van  het  longkruid  (Pidmonaria  ofücinalis)  zijn  de  bladen 
eenigszins  gevlekt,  doen  aan  longen  denken;  ook  wisselt  de  kleur  van 
het  bloempje  van  rood  tot  blauw,  wat  herinnerde  aan  de  kleursveran- 
dering  van  het  bloed  in  de  longen.  Dus  hielp  de  plant  tegen  longtering. 
De  bladen  van  den  smeerwortel  (Symphytum  officinale)  loopen  een  eind 
langs  den  stengel  af,  dus  moest  het  kruid  beenbreuken  genezen. 

Nu  komen  we  aan  de  geneeskrachtige  kruiden,  die  niet  van  een 
signatura  rerum  voorzien  zijn.  Het  is  een  lievelingsdenkbeeld  in 
de  plantlore,  dat  de  mensch  het  gebruik  der  geneeskrachtige  krui- 
den zou  hebben  afgezien  van  de  dieren.  Het  valkruid  (Arnica  montana), 
een  naam,  die  in  het  Graafschap  Zutfen  wordt  gebruikt,  heet  soms  wol- 
verlei,  ook  heilig  wondkruid,  omdat  in  de  bladen  en  wortels  een  specerij- 
achtige stof  zit,  die  reeds  in  de  Middeleeuwen  gebruikt  werd  om  verwon- 
dingen te  genezen.  Tegenwoordig  wordt  arnicatinctuur  nog  gebruikt 
bij  wonden.  De  naam  valkruid  komt  daar  van  daan,  dat  onze  voor- 
ouders, als  ze  erg  gevallen  waren,  het  kruid  innamen,  in  bier  gekookt. 
Dan  behoort  tot  deze  groep  de  stinkende  gouwe  om  zijn  Limburg- 
schen  naam  wrattenkruid  ; want  zij  is,  zoowel  vroeger  als  nu.  een 
uitstekend  middel  tegen  wratten.  Een  andere  naam  is  zwaluwenkruid  ; 
de  Ouden  hadden  reeds  opgemerkt,  dat  de  bloem  groeide,  als  de 
zwaluwen  kwamen,  en  verwelkte  als  zij  vertrokken  waren.  Ook 
maakten  de  zwaluwen  hun  jongen,  die  blind  geworden  waren,  weer 
ziende  met  het  sap  (volgens  Aristoteles)  ; vandaar  de  naam  oogen- 
klaar,  in  Gelderland,  Overijsel  en  Drente  in  gebruik.  Doordat  de 
zwaluwen  de  plant  tot  genezing  voor  de  oogen  gebruikten,  werden 
de  menschen  er  opmerkzaam  op  en  wendden  het  gele  sap  als  oog- 
water aan;  de  gele  bloemen  moesten  versch  geplukt,  het  sap  uitge- 
perst worden  en  dan  moest  alles  koken  met  goeden  honig  in  een 
koperen  pan  tot  stroop. 

Bijvoet  (Artemisia  vidgaris),  een  naam  in  Groningen,  0-Gelderland  en 


PLANTLORE. 


23 


Overijsel  in  gebruik,  komt  van  het  Middel-hoogduitsche  biboz,  van 
bozen  stooten,  omdat  het  stukgestooten  werd  als  specerij.  Door  volks- 
etymologie is  uit  biboz  bijvoet  gemaakt  en  nu  meent  men,  dat  het  kruid 
zoo  heet,  omdat  het  de  moeheid  verdrijft,  als  men  een  tukje  ervan  in 
den  schoen,  dus  bij  den  voet,  doet.  Een  andere  naarn,  in  0-Geldei‘land 
en  Overijsel  in  gebruik,  is  St.-Janskruid,  omdat  het  een  bestanddeel 
was  van  de  kransen,  waardoor  de  menschen  op  St.  Jan  heengingen, 
om  het  geheele  jaar  door  geen  zieke  oogen  te  krijgen  en  die  ze  op 
het  hoofd  zetten,  om  geen  hoofdpijn  te  krijgen;  als  men  het  kruid 
op  den  avond  voor  St.  Jan  inzumelde,  het  afkookte  en  met  het  water 
behekste  huisdieren  waschte,  verdween  de  betoovering.  De  steen- 
breek  varen  (Aspleninm  Trichomanes)  heet  ook  wel  wederdood,  van  het 
Duitsche  widertot ; men  meende,  dat  het  een  lang  leven  verzekerde  en 
vlocht  het  daarom  in  den  bruidskrans.  De  heggerank  [Bryonia  dioica) 
heet  in  Vlaanderen  schijtraap;  de  wortel  bevat  een  sterk  laxeerende  stof 
en  wordt,  sinds  de  Middeleeuwen  tot  nu,  door  de  boeren  als  purgeermiddel 
voor  menschen  en  vee  gebruikt.  De  plant  heet  ook  wel  duivelsknol ; 
door  den  verbazend  grooten  knol  werd  er  iets  duivelachtigs  in  gezien. 
De  kruisbladwolfsmelk  {Euphorbia  Lathijvis)  heet  schijtkruid  en  kleine 
kakboon;  de  ronde,  pilvormige  zaden  werken  sterk  laxeerend.  Het 
rozenkransje  {Antennaria  dioica)^  ook  wel  kattenpootje,  heet  roerkruid, 
omdat  het  een  middel  was  tegen  roode  loop  (Ruhr). 

Het  duizendguldenkruid  (Erythraea  Centaurcum)  heet  aar dga\,  want 
de  gal  uit  de  aarde  heette  in  de  plant  te  trekken;  het  is  een  uit- 
stekend middel  tegen  koorts,  van  daar  de  naarn  koortskruid,  in  de 
duinstreek  in  gebruik.  Door  zijn  groote  genezende  kracht  is  het 
kruid  wel  duizend  gulden  waard,  ja,  vroeger  moest  iedere  ruiter,  die 
het  plantje  voorbij  kwam,  afstijgen,  om  het  te  plukken  en  de  eerste 
dame,  die  hij  tegenkwam,  moest  de  bloem  een  kus  geven.  De  naarn 
oogentroost  (Euphrasia)  spreekt  voor  zichzelf ; blinden  lieten  zich  een 
drank  maken  uit  de  bladen,  met  wijn  of  bier,  dokters  maakten  het  tot  poe- 
der en  strooiden  het  in  de  oogen  tegen  staar.  Het  nagelkruid 
urbanum)  heet  Benedictuskruid ; het  hielp  zoo  goed  bij  borstkwalen, 
slechte  spijsvertering,  dat  men  het  benedictus  noemde : door  God 
gezegend. 

Bij  alle  indeelingen  schijnt  een  vuilnisbak  onmisbaar  en  zoo  is 
het  hier  ook  het  geval.  Waarom  heet  de  peen  wel  vogelnest?  Omdat 
het  scherm  zich,  na  den  bloei,  als  een  vogelnest  samentrekt.  Hoe 
komt  men  aan  den  naarn  madeliefje?  Eenvoudig,  omdat  made  een 
oud  woord  voor  weide  is.  En  wat  heeft  de  maanvaren  (Ijotrychiiim) 
met  de  maan  te  maken?  Het  eenige  blad  van  de  plant  heet  met  de 
maan  grooter  en  kleiner  te  worden.  Waarom  heet  duivenkervel 


24 


PLANTLORE. 


[Fumaria  ofjicinalis)  aardrook  ? Omdat  het  sap  zoo  scherp  is,  dat 
het  tranen  in  de  oogen  doet  komen,  evenals  rook  doet.  De  adder- 
wortel  {Polygonum  Bütorta)  heeft  haar  naam  te  danken  aan  haren 
wortelstok,  die  slangvormig  in  den  grond  ligt.  Zoo  iets  hebben  we 
ook  met  de  aardaker  {Lathyrus  tuberosus),  die  muizen  met  staarten 
heet,  omdat  de  wortelstok  bestaat  uit  knolvormig  verdikte  deelen, 
door  dunne  draadjes  verbonden.  De  adelaarsvaren  (Pteris  oguilina) 
heeft  zijn  naam  daaraan  te  danken,  dat  bij  doorsnijding  op  het  onderste 
deel  van  den  stengel  een  dubbele  adelaar  te  zien  is.  Op  daken  van 
boerenwoningen  groeit  wel  het  huislook  ({Sempervivum  tectorum) ; 
men  meent  dat  het  huis  dan  beveiligd  is  tegen  het  inslaan  van  den 
bliksem,  vandaar  de  naam  donderblad.  Om  den  naam  eereprijs 
(Vcronica)  te  verklaren,  moet  men  zich  in  den  tijd  van  de  tournooien 
verplaatsen;  het  bloempje  gold  als  zinnebeeld  van  trouw  en  dapper- 
heid en  werd  den  overwinnaars  als  eeregave  gereikt. 

De  zevengetijdenklaver  {Trigonella  caerulea),  zooals  men  in  Z.- 
Vlaanderen,  of  blommetjes  van  zeven  kwartier,  zooals  men  opA^’al- 
cheren  zegt,  heet  zeven  maal  daags  den  reuk  te  verliezen  en  weer 
te  krijgen.  Van  het  bitterzoet  (Solarium  Dulcamara)  sm^iakt  het  hout 
eerst  bitter,  later  zoet,  daarom  ook  wel : hoe  langer  hoe  liever.  Een 
paardenbloem  heet  wel  papenstoelen,  omdat  men  vindt,  dat  de  vrucht- 
bodem  overeenkomst  vertoont  met  de  tonsuur  van  de  priesters.  De 
haagwinde  (öonvolvulus  sepium)  heet  in  Friesland  en  Groningen 
spokebloem  ; de  bijgeloovigen  zeggen  daar  tot  elkaar : Pluk  ze  niet. 
anders  zal  er  van  avond  een  spook  voor  uw  bed  zitten.  In  Groningen 
zijn  ook  de  namen  blindebloem  en  valbloem  in  gebruik,  men  heet 
door  ’t  vallen  met  zoo’n  bloem  blind  te  worden. 

De  koekoeksbloem  (Corona, ria  Flos  cuculi)  heet  naar  het  schuim, 
dat  dikwijls  op  de  planten  zit ; men  dacht,  dat  het  afkomstig  was 
van  den  koekoek,  noemde  het  koekoekspog,  de  bloem  : koekoeksbloem. 
De  klaverzuring  (Oxalis)  heet  in  ’t  O.  van  ons  land : koekoeksbrood, 
omdat  zij  in  bloei  staat  als  de  koekoek  komt,  in  Z.  Limburg  hazen  - 
klaver, omdat  men  in  vroeger  tijd  meende,  dat  de  hazen  het  kruid 
opzochten  om  hun  wonden  mee  af  te  koelen.  De  gele  lisch  (Iris  pseuda- 
corus)  heet  in  Friesland  en  Z. - Holland  ooievaarsbloem ; zij  bloeit,  als 
de  ooievaar  komt  en  groeit  op  plaatsen,  waar  de  ooievaar  graag  komt. 
Hoe  komt  de  beenbreek  (Nartheclum  ossifragmn)  aanhaar  naam?  Ah 
het  vee  weidt  op  de  moerassige  plaatsen,  waar  het  plantje  groeit,  krij- 
gen ze  brosse  beenderen  en  breken  licht  de  pooten ; het  volk  schrijft  dit 
pooten  breken  toe  aan  het  eten  van  het  plantje,  vandaar  beenbreek. 

Minder  sprekend  is  de  naam  garve,  in  O. -Gelderland  en  Overijsel  in 
gebruik  voor  duizendblad  (Achillea  Millefolium).  Garve  hangt  samen 


PLANTLORE. 


25 


met  het  Oud-Hoogduitsche  harwe,  dat  wrang  beteekent,  de  bladen 
bevatten  een  bittere  stof;  omdat  het  een  bijzonder  lievelingsvoe.'sel 
van  de  schapen  is,  heet  het  in  Friesland  en  Groningen  wel  schapengarve. 

Als  tegenstellingen  ontmoeten  we  de  namen : goede  Hendrik  en 
booze  Hendrik.  Goede  Hendrik  is  de  Chenopodinm,  bonus  Henricus, 
die  als  groente  gebruikt  kan  worden;  daarentegen  de  booze  Hendrik, 
de  Mercurialis,  het  bingelkruid  niet,  daar  hot  zoo  vergiftig  is,  dat  zelfs  het 
vee  het  laat  staan,  De  naam : goede  Hendrik  komt,  volgens  Fransche 
schrijvers,  daar  van  daan,  dathun  vorst  Hendrik  lY,  ook  voor  zijn  arme 
onderdanen  zoo  bezorgd  was;  deze  plant  doet  de  arme  lui  veel  goed, 
daar  zij  overal  in  het  ^vild  groeit  en  de  arme  lui  dus  voor  niets  een 
gerecht  hebben;  het  volk  noemde  de  plant  naar  hem  : goeden  Hendrik- 

Tot  slot  de  damesafdeeling;  Het  bekende  verhaal  van  het  Vrouwtje 
van  Stavoren  verklaart  ons  het  ontstaan  van  de  zandbank,  het  Vrouwe- 
zand  bij  Stavoren.  Maar  het  verklaart  nog  meer:  op  dat  vrouwezand 
groeit  de  zandhaver  (Elymiis  arenarias),  in  Friesland  ijle  weit  of 
gelde  rogge  (gelde  = zonder)  genoemd.  Tot  straf  voor  het  vrouwtje 
groeit  er  nu  wel  koren  op  het  Vrouwezand,  maar  zonder  korrel.  Het 
jufïertje-in-het-groen  (JVigella  damascena)  of  in  Z.-Vlaanderen : juf- 
fertje-! n-’t-haar,  is  een  lichtblauw  bloempje;  de  lange  fijn  geslipte 
blaadjes  zitten  vlak  onder  de  bloem  en  vormen  het  haar.  Een  andere 
naam  is  Grietje  in  den  struik.  In  Oostenrijk  heeft  men  daarvan  het 
volgende  verhaaltje:  Een  rijke,  gierige  boer  had  een  mooie  dochter, 
Grietje  genaamd;  daar  tegenover  woonde  een  arme  boer.  Hans  heette 
zijn  zoon.  Hans  en  Grietje  beminden  elkaar,  m.aar  Grietjes  vader 
verbood  allen  omgang,  toen  zag  Grietje  zoo  lang  uit  haar  tuin  naar 
Hans,  dat  ze  in  een  bloem  veranderde;  ook  Hans  veranderde  ineen 
plant,  die  Hannes  aan  den  weg  heet  of  varkensgras  {Polygonum 
ai'iciUaré).  Eindelijk  nog  de  herfsttijloos  {Colchiciim  autumnale),  die 
in  Zeeland  naakte  juffei'  heet,  omdat  de  bloem  zonder  bladen  komt. 
Herfsttijloos  is  afkomstig  van  herfsttijdloos,  dus  een  bloem  die  in 
den  herfst  komt  en  aan  geen  tijd  gebonden  is.  De  bladen  n.1.  ver- 
schijnen eerst  in  het  volgende  voorjaar,  als  het  vruchtbeginsel  vruciit 
geworden  is.  Men  meende  nu  echter,  dat  die  vrucht  in  het  voorjaar 
behoorde  bij  de  bloem  in  hetzelfde  najaar  en  gaf  in  de  Streek  (W.- 
Friesland)  aan  de  plant  den  aai’digen  naam:  Kind  voor  den  vader. 
Ten  slotte  dient  er  nog  op  gewezen  te  worden,  hoe  merkwaardig 
het  is,  dat  vele  der  oude  plantennamen  zijn  blijven  bestaan  in 
deelen  van  ons 'land,  die  soms  ver  uiteen  liggen,  waaruit  volgt,  dat 
zij  wel  door  het  geheele  land  gebruikt  zullen  zijn,  maar  in  sommige 
deelen  vergeten  zijn  of  althans  niet  als  algemeen  bekend  meer  voortleven. 


MARS  IN  OPPOSITIE. 


Reeds  meermalen  maakten  wij  in  het  Wetenschappelijk  Bijblad. 
melding  van  de  photo’s  van  Mars,  door  het  hoofd  eener  door  het 
Lowell-Observatory  naar  de  Andes  uitgezonden  missie  aldaar.  Thans 
deelt  de  directeur  van  die  sterrenwacht,  op  [verzoek  van  den  uit- 
gever van  Nature,  aan  dat  tijdschrift  de  resultaten  mede  van  zijn 
eigen  onderzoek  gedurende  de  huidige  oppositie  verkregen.  Die  re- 
sultaten zijn  te  belangrijk,  en  hij,  die  ze  meedeelt,  is  een  op  dit 
gebied  te  ervaren  man,  dan  dat  wij  ze  onzen  lezers  willen  onthouden. 

»In  antwoordt  zegt  hij  »op  het  verzoek  vau  den  uitgever  van  Na- 
ture om  een  officieele  bevestiging  van  de  waarnemingen,  tot  dusver 
hier  gedaan  tijdens  deze  oppositie,  heb  ik  de  eer  twee  of  drie  van 
de  meest  belangrijke  resultaten  medetedeelen . Met  het  oog  op  de 
ongunstige  positie  van  de  planeet,  die  zóó  zuidelijk  is,  dat  zij  prak- 
tisch onwaarneembaar  is  in  Engeland,  Frankrijk  en  de  Vereenigde 
Staten,  overtroffen  zij  de  verwachting.« 

))Het  eerste  van  deze  resultaten  betreft  de  poolkappen.  Doordien 
de  waarnemingen  in  Maart  waren  begonnen,  drie  en  een  halve  maand 
voor  de  oppositie,  was  het  mogelijk  beide  kappen  te  pakken  op  een 
allerbelangrijkst  tijdstip  van  haar  bestaan  — de  zuidelijke  toen  zij 
het  meest,  de  noordelijke  toen  zij  het  minst  uitgebreid  was.  Het 
oogenblik  was  gunstiger  dan  het  ooit  te  voren  geweest  is  gedurende 
den  tijd  dat  de  planeet  werd  waargenomen,  doordien  haar  evenaar 
bijna  lag  in  het  gezichtsveld. « 

))Van  dat  oogenblik  af  is  het  verdwijnen  van  de  zuidelijke  kap  en 
het  aangroeien  van  de  noordelijke  trouw  waargenomen  en  daardoor 
is  alles,  wat  gedurende  de  twee  laatste  opposities  door  mij  is  meê- 
gedeeld  omtrent  de  curieuse  wijze,  waarop  dit  aangroeien  plaats  heeft, 
bevestigd.  (( 

))Het  tweede  punt  dat  is  waargenomen,  betreft  de  ontwikkeling 
van  het  kanalen-stelsel  in  de  antarctische  en  de  zuidelijke,  gematigde 
luchtstreken.  Nadat  het  smelten  van  de  zuidelijke  poolkap  goed  en  wel 
was  aangevangen,  begonnen  daaromheen  kanalen  te  ontstaan,  die  van 
daar  naar  de  schijf  liepen.  Deze  kanalen  gingen  uit  van  den  rand  der 
kap  en  voegden  zich  bij  de  overigen  van  het  stelsel  op  lagere  breedten- 


MARS  IN  OPPOSITIE. 


27 


Het  uiterlijk  van  de  meest  zuidelijke  der  heldere  streken  op  de  pla- 
neet. van  Thaumasia,  stond  in  verband  met  deze  polaire  verschijnselen. 

Deze  streek,  die  rondom  het  Solis  Lacus  of  Zonnerneer  ligt,  ver- 
toonde  het  eerst  teekenen  van  herlevende  werkzaamheid.  Dat  meer 
was  uit  twee  deelen  saamgesteld:  een  elliptisch,  vooral  oostelijk  gelegen 
en  een  kleiner,  rond,  westelijk  gelegen;  van  beide  deelen  uit  liepen 
kanalen  naar  de  donkere  streken.  Die  zuidelijk  liepen,  zoo  als  het  kanaal 
Ambrosia  en  het  kanaal  Bothys,  waren  donkerder  en  scherper  belijnd 
dan  die  naar  het  noorden  liepen,  zooals  het  kanaal  Tithonius,  dat  er 
uitzag  als  te  zijn  in  zijn  dood  tijdperk,  terwijl  de  andere  in  hunne  volle 
ontwikkeling  zich  vertoonden.  Ondertusschen  vei'd wenen  de  kanalen 
rondom  den  evenaar  gestadig  voort.  Kortom,  het  ontwikkelings-proces 
stemde  overeen  met  de  wijze,  waarop  wij,  tijdens  de  oppositie  van  1903, 
de  noordelijke  kanalen  zich  zagen  ontwikkelen.  Het  feit  is  als  het  ware 
de  vervulling  van  een  profetie ; het  geeft  niet  slechts  steun  aan  wat 
vroeger  is  waargenomen,  maar  bewijst,  dat  de  theorie,  die  op  die 
feiten  werd  gegrond,  juist  is  geweest.  Het  is  een  direct  gevolg  daar- 
van, dat  de  planeet  tegenwoordig  is  de  verblijfplaats  van  verstandige 
wezens,  tot  het  ontwerpen  en  daarstellen  van  kanalen  bekwaarn.c: 

))Laat  ik  hierbij  voegen  dat  de  theorie  van  zoodanig  leven  op  Mam 
in  geenen  deele  ooit  van  mijne  zijde  eene  hypothese  is  geweest;  zij 
was  gegrond  op  waarnemingen  en  mijne  waarnemingen  zijn  sedert 
steeds  bevestigd.  Er  is  geene  andere  onderstelling  die  rijmt  met  alle 
feiten,  die  wij  hier  hebben  waargenomen. « 

»Een  derde  resultaat  van  deze  oppositie  is  het  succes  geweest,  dat 
wij  hebben  gehad  met  de  photo’s  van  de  planeet  genomen;  zij  zijn 
buiten  verwachting  scherp  belijnd,  wat  ik  daaraan  toeschrijf,  dat  de 
grootere  uitgebreidheid  van  de  schijf  gemaakt  heeft  dat  de  methode 
van  den  heer  Lampland  nog  beter  in  praktijk  is  kunnen  gebracht 
worden  dan  tijdens  de  laatste  oppositie.  Zoowel  de  heer  Lampland 
als  ik  hebben  platen  genomen  en  wat  zij  doen  zien  mag  daaruit 
blijken,  dat  ik  reeds  zesenvijftig  kanalen  op  mijne  platen  geteld  heb, 
dat  het  dubbel  geziene  kanaal  Gibon  ook  dubbel  is  op  de  photo  en  dat 
zulke  fijne  bizonderheden  als  de  Fons  Juventae  en  de  kleine  kanalen,  die 
er  heenleiden,  in  de  afdrukken  zichlbaar  zijn.  Grovere  zaken,  zooals 
het  wegsmelten  van  de  zuidelijke  sneeuwkap  zien  er  prachtig  uit,  ja 
het  schijnt  dat  een  resultaat,  waai’in  de  heer  Grommel [n  veel  belang 
stelde,  het  vaststellen  van  de  topografie  van  Mars  door  middel  van 
de  photografie,  verwezenlijkt  is  geworden. c( 

{Nature,  Augustus  29.  p.  445.) 


V.  D.  V. 


DE  PLANEET  SATURNUS. 


Tn  Nature^  June  20,  p.  187.  schrijft  de  heer  W.  F.  Denning  het 
volgende : 

yySatiirnus  is  nu  goed  zichtbaar  geworden  als  morgenster.  Daar  de 
ringen  bijna  loodrecht  naar  de  aarde  zijn  gekeerd,  kunnen  de  gor- 
dels op  de  beide  halfronden  uitstekend  worden  waargenomen.  Ook 
kan  men  de  bizondere  merkteekenen  goed  zien,  daar  de  ringen  daarbij 
niet  van  belang  zullen  hinderen. 

Misschien  is  deze  planeet  steeds  meer  gebruikt  als  een  »vertooning(( 
dan  als  een  onderwerp,  de  kritische  beschouwingen  van  waarnemers 
waard.  Weliswaar  heeft  er  zelden  op  hare  oppervlakte  eene  uit- 
barsting plaats  als  die,  welke  in  den  zomer  van  1903  de  noordelijke 
gematigde  luchtstreek  van  Saturnus  teisterde.  Zelfs  schijnt  het  dat 
duidelijk  aangegeven  onregelmatige  vlekken  in  de  donkere  of  helder 
verlichte  gordels  over  ’t  geheel  niet  veel  voorkomen.  Prof.  Ber- 
NAKD  zeide  dat  de  vlekken,  die  hij  in  1903  ontdekte,  de  eerste 
waren  welke  hij  ooit  bescheidenlijk  op  de  planeet  had  gezien;  en 
zeker  is  het  dat  deze  merkelijke  teekenen  de  eerste  waren,  die  klaar 
en  duidelijk  zijn  gezien  door  den  schrijver  zelf,  alhoewel  hij  Saturnus 
gedurende  meer  dan  dertig  jaar  had  waargenomen. 

Het  is  uiterst  waarschijnlijk  dat  de  eigentlijke  oppervlakte  van 
Sahirmis,  even  als  die  van  voor  ons  oog  is  verborgen.  Daarom 

kunnen  wij  de  omwentelings-periode  van  haren  hol  niet  bepalen, 
maar  alleen  die  van  de  dichte  dampen,  die  daar  boven  drijven  en 
haren  dampkring  vormen.  Klaarblijkelijk  bestaat  er  tusschen  de  snel- 
heden dezer  dampen  groot  verschil,  daar  de  periode  van  de  noorder 
gematigde  luchtstreek  in  1903  drieëntwintig  minuten  langer  was  dan 
die  van  de  aequatoriale  streek  in  1876 — 77.  Het  is  zeer  wenschelijk 
dat  de  verhoudingen  dezer  snelheden  bepaald  worden,  zooals  men 
dat  bij  Jupiter  heeft  gedaan. 


DE  PLANEET  SATURNUS. 


29 


Daartoe  moet  de  planeet  bij  elke  oppositie  ijverig  worden  onder- 
zocht, zoodat,  telkens  wanneer  eenige  storing  zich  duidelijk  vertoont, 
een  groot  aantal  waarnemingen  van  haren  doorgang  door  de  centi’ale 
meridiaan  worden  genomen.  In  sommige  jaren  zijn,  volgens  de  beste 
getuigenis,  de  donkere  gordels  glad  en  zonder  eenige  onderbrekingen 
of  onregelmatigheden,  die  het  gevolg  zouden  kunnen  zijn  van  donkere 
en  lichte  vlekken.  Zonder  twijfel  vallen  er  op  Saturnus  meer  zicht- 
bare atmospherische  storingen  voor  dan  men  onderstelt.  Jupüers 
omhulsel  vertoont  zeer  dikwijls  blijken  van  uitbarstingen,  die  in 
staat  zijn  zeer  duidelijk  zichtbare  vlekken  te  veroorzaken,  van  som- 
tijds langen  duur. 

Wij  moeten  daarom  op  Saturnus,  de  schoonste  planeet  van  ons 
stelsel,  zien  als  op  een  hemellichaam,  dat  ons  zeker  nader  zal  inlichten 
omtrent  de  stroomingen  op  hare  oppervlakte,  indien  maar  waarnemers, 
met  goede  teleskopen  gewapend,  een  kritisch  oog  willen  houden  op 
het  uiterlijk  van  die  planeet. (<r 


V.  D.  V. 


natuürbescmijvin™  uit  de 

MIDDELEEUWEN. 


I 

De  vier  j a a r g e t ij  d e n . 


De  Secreta  Secretorum  van  Aristoteles,  die  geheeten  wordt  de 
daarin  bevatte  lessen  over  de  regeerkunde  geschreven  te  hebben  voor 
zijn  leerling  Alexander  van  Macedonië,  werd  door  Jacob  van 
Maerlant  deels  vertaald,  deels  bewerkt. 

Behalve  het  politiek  onderricht  wordt  er  ook  gezondheidsleer  in 
behandeld  en  in  die  rubriek  vonden  schrijver  en  vertaler  aanleiding 
om  leefregelen  te  geven  voor  de  vier  Jaargetijden,  waardoor  eene 
levendige  en  kleurige  natuurbeschrijving  is  ontstaan,  welke  hare 
\vaarde  heeft  ook  voor  ons  nakomelingen,  al  verliepen  er  ongeveer 
zes  en  halve  eeuw^  over. 

Jammer  genoeg  zullen  we  duidelijkheidshalve  genoodzaakt  zijn  het 
Middelnederlandse}!  in  onze  tegenwoordige  schrijftaal  over  te  brengen, 
maar  we  zullen  trachten  zooveel  mogelijk  wat  maar  even  verstaan- 
baar is  te  behouden,  opdat  daardoor  zoo  min  mogelijk  het  lokale 
tintje  verschiete. 

))Vier  tijden  zijn  er  in  een  jaar.cc  Dat  is  zooveel  als  de  titel  en 
dan  valt  Van  Maerlant  om  zoo  te  zeggen  met  de  deur  in  ’t  huis. 

De  lente  begint  als  de  zonnegang,  in  Maart,  dag  en  nacht  even 
lang  maakt;  dan  vernieuwt  het  lichaam  en  de  natuur;  de  winden 
ontvluchten  ons  en  de  sneeuw  dooit  heelemaal  weg,  waardoor  beken 
in  het  dal  ontstaan,  en  de  bronnen  zwellen,  iu  de  dorre  hoornen  ziet 
men  de  sappen  optrekken;  ’t  koren  begint  te  groeien;  de  weiden 


NATUURBESCHRIJVINGEN  UIT  DE  MIDDELEEUWEN. 


31 


krijgen  een  levendig  aanzien;  bloemen  ontluiken  allerwegen.  Het  vee 
wordt  vruchtbaar  en  de  vogels  zingen  een  minnelied.  Leeuwerikken 
en  nachtegalen  kwinkeleeren  liefelijk  en  wel.  Heel  het  aardrijk  toont 
zich  als  de  bruid  die  haar  bruidegom  wacht,  zich  voor  hem  ver- 
siert en  begeerig  naar  hem  uitziet. 

De  lente  is  warm  en  nat,  de  lucht  luw  en  vochtig.  In  den  mensch 
neemt  het  bloed  toe  en  stroomt  sneller  door  al  de  leden. 

Met  den  tijd  overeenkomende  en  passende  is  dan  het  gebruik  van 
kwakkels,  kuikens  en  eiei*en,  welke  dan  overvloedig  zijn,  doch  waar- 
van men  niet  meer  dan  zes  bij  een  maaltijd  moet  eten.  Melk  is  ook 
zeer  gezond  en  van  de  kruiden  wilde  latuw. 

In  geen  ander  jaargetijde  is  het  laten  zoo  goed  en  op  zijn  pas. 
Men  moet  dan  ook  baden,  zweeten  en  lichaamsbeweging  nemen  en 
men  moet  de  ontluikende  kruiden  als  medicijn  gebruiken,  welke  het 
lichaam  vlug  en  lenig  houden. 

De  eigenlijke  zomer  komt  als  de  zon  aan  vangt  te  schijnen  op  den 
langsten  dag  van  ’t  jaar.  De  kleuren  worden  intenser;  de  winden 
verheffen  zich  door  de  hitte;  de  zee  doet  hare  golven  trager  aan- 
rollen; slangen  en  hun  venijn  komen  voor  den  dag;  de  lucht  wordt 
helder,  warm  en  licht. 

Het  koren  wordt  blank  en  komt  tot  volheid  en  rijpheid,  en  heel 
het  aardrijk  is  als  de  jonge  vrouw  die  volwassen  is;  alles  is  met 
vrucht  beladen,  om  den  mensch  voedsel  te  geven. 

De  zomer  is  warm  en  droog,  en  dan  behoort  iedereen  waar  hij 
gaat  droogte  en  warmte  te  vermijden ; vooral  overmatig  eten  en  over- 
dadig drinken;  hij  gebruike  tot  zijn  bestzijn  koel  en  vochthoudend 
voedsel:  kalfsvleesch  met  azijn,  karvoerde  geen  prikkende  kruiden, 
blanke  kuikens,  pap  van  gerstenmeel,  en  andere  spijzen  en  vruchten 
welke  een  frisch  zuur  hebben,  zooals  granaatappels. 

Voornamelijk  onthoude  men  zich  van  vrouwen;  men  moet  geen 
baden  nemen,  noch  zich  doen  laten ; dat  zou  grootelijks  nadeelig  zijn, 
en  men  vermijde  zooveel  mogelijk  alle  vermoeienis. 

De  herfst  is  er  als  de  zonnegang  voor  den  winter  dag  en  nacht 
even  lang  maakt.  Dan  vangt  haar  kracht  aan ; de  nacht  duurt  dan 
langer  dan  de  dag;  de  lucht  wordt  kouder  en  de  winden  verheffen 
zich;  de  rivieren  worden  lager,  zoowel  aan  haar  oorsprong  als  bij 
zee  2 ; de  bronnen  krijgen  minder  water,  en  de  groene  kleur  van 
boom  en  plant  vergaat.  Des  aardrijks  schoon  verdwijnt.  De  wilde  dieren 


1)  Een  gewas  in  Dodonaeus  Cruydtboeck  genoemd. 

2)  Van  Maerlant  denkt  zeker  aan  Oostenwind. 


32 


NATUURBESCHRIJVINGEN  UIT  DE  MIDDELEEUWEN. 


zoeken  hun  holen  op;  de  vogels  trekken  in  groote  zwermen  naar 
warmer  landen.  Slangen  kruipen  en  winden  ’t  lijf  in  elkaar  op  de 
})laats  waar  zij  den  winter  doorbrengen.  De  natuur  is  dan  aan  de 
vrouw  gelijk,  die  haar  tijd  gehad  heeft  en  den  ouderdom  nadert. 

De  herfst  is  droog  en  koud.  Dan  moet  men  zich  houden  aan  warme 
en  zachte  spijzen,  zooals  ’t  kuiken  of  het  lam;  ’t  drinken  van  ouden 
wijn  is  dan  betamelijk;  druiven  zijn  in  dat  jaargetijde  goed.  Het  is 
beter  niet  te  veel  beweging  te  nemen  of  ter  vrouwe  te  gaan.  Baden 
is  uitstekend  en  veel  drinken  ook  als  iemand  daaraanliehoefte  heeft. 
Eveneens  moet  men  het  lichaam  zuiveren. 

Des  winters  kracht  begint  als  de  nacht  het  allerlangst  is  ge- 
weest en  de  dagen  beginnen  te  lengen.  De  koude  gaat  ons  dan  kas- 
tijden; wind,  vor.st,  rijp  en  sneeuw. 

Beesten  en  vogelen  beide  blijven  in  hun  holen  en  in  de  bosschen, 
en  de  natuur  krijgt  het  aanzien  van  een  oude  verlepte  vrouw,  wier 
lichaam  armzalig  en  vervallen  is  en  dicht  bij  den  dood. 

De  winter  is  koud  en  nat.  Zeer  goed  is  dan  te  eten  wat  warm  is. 
Vooral  hoenders  zijn  dan  aan  te  raden.  Harstenbraad,  schapenvleesch, 
warm  en  droog,  kan  niet  schaden;  heete  spijzen  als  men  ze  krijgen 
kan;  noten,  vijgen,  de  beste  roode  wijn,  welke  te  krijgen  is,  zijn 
dan  geliefde  genotmiddelen.  Voor  het  lichaam  is  het  zeer  nuttig 
latingen  en  beweging;  dat  doet  dan  goed.  Groote  maaltijden  moet 
men  nalaten ; men  moet  het  gestel  geen  geweld  aandoen. 

Matig  baden,  en  wandelen  en  zich  bewegen  schaadt  niet,  evenmin 
als  het  minneleven  met  de  vrouw.  De  hevige  koude  sluit  de  huid, 
zoodat  men  van  binnen  veel  warmte  houdt,  en  daarom  kan  men  dan 
veel  weêrstaan. 

Alexander,  — tot  dezen  is  ’t  gansche  gedicht  gericht,  — Alexander 
houd  u aan  deze  voorschriften  en  zijt  zoo  verstandig  ze  op  te  vol- 
gen; dat  God  u verder  behoede. 

Houd  dit  eene  vooral  voor  oogen.  Zoolang  gij  de  lichaamswarmte 
behoudt  en  uwe  lichaamsvochten  matig  zijn,  zoo  lang  zult  ge  ver- 
heugd leven. 

Met  deze  regelen  sluit  Van  Maerlant  de  berijmde,  soms  dichter- 
lijke, beschrijving  der  jaargetijden  welke  een  140  versregels  beslaan, 
waarvan  het  dichterlijk-bloemrijke,  jammer  genoog,  heeft  verloren 
door  deze  overschrijving.  Het  Middelnederlandsch  is  echter  voor  onzen 
tijd  een  beetje  te  onbegrijpelijk  dan  dat  we  de  verzen  daarin  zouden 
hebben  durven  afschrijven. 


A.  J.  Servaas  van  Rooyen. 


NEDEELANDSCHE  METEOROLOGISCHE 
RIJMPJES 


DOOR 

Dr.  H.  EKAIVIA. 


Voorwaar  een  weidsche  titel  voor  hetgeen  wat  volgen  zal;  want 
niet  alleen,  dat  dikwijls  de  rijm  veel  te  wenschen  overlaat,  maar 
ook  voor  de  meteorologie  hebben  deze  weinig  of  beter  gezegd  geen 
waarde.  Die  rijmpjes  danken  hun  ontstaan  aan  den  wensch,  dien  de 
mensch  van  de  oudste  tijden  gekoesterd  heeft,  om  het  toekomstige  weder 
eenigen  tijd  vooruit  te  kunnen  voorspellen.  Op  enkele  losse  gevallen, 
die  indruk  hadden  gemaakt,  werd  dan  een  regel  gegrond,  die  zonder 
eenig  verder  onderzoek  als  juist  werd  aangenomen  en  tot  op  den 
huidigen  tijd,  veelal  in  den  vorm  van  een  rijmpje,  bij  het  volk  be- 
waard gebleven  is.  Tot  bevestiging  van  het  groote  vertrouwen  in  hun 
juistheid,  dat  vele  menschen  hun  heden  nog  schenken,  draagt  bij,  dat 
slechts,  wanneer  er  zich  een  geval  voorcloet,  waarop  het  rijmpje  toe- 
vallig past,  hiervan  door  een  of  ander  blad  melding  wordt  gemaakt, 
maar  alle  keeren,  dat  het  niet  uitkomt,  worden  stilzwijgend  voorbij 
gegaan. 

Gedurende  jaren  heb  ik  getracht  Nederlandsche  rijmpjes,  die  op 
het  weder  betrekking  hebben,  te  verzamelen,  zoodat  ik  er  nu  een 
70-tal  bijeen  heb,  maar  daaronder  zijn  er,  waarvan  het  eene  slechts 
een  variatie  van  het  andere  is.  Daarentegen  bestaan  er  zeker  nog 
vele,  die  mij  onbekend  zijn.  Het  is  trouwens  mijn  plan  niet  om  hier- 
onder een  volledige  lijst  te  laten  volgen,  slechts  een  overzicht  wensch 
ik  er  van  te  geven. 


3 


34 


NEDERLANDSCHE  ME  fEOKOLOGISCHE  RIJMPJES. 


In  1864  verscheen  te  Leipzig  een  boekje,  getiteld  y>Das  Wettei'  im 
SpvichworU  van  O.  Freiherr  v.  Reinsberg-Düringsfeld.  De 
titel  is  niet  geheel  juist,  dan  moest  het  boekje  toch  bevatten  spreek- 
woorden, waarin  het  weer  voorkwam  als  : 

Na  regen  volgt  zonneschijn, 

maar  het  is  een  verzameling  van  uitspraken,  uit  bijna  alle  talen  en 
dialecten  tezamen  gezocht,  welke  betrekking  op  het  toekomstige 
weder  en  ook  op  den  te  verwachten  oogst  hebben. 

Reeds  dadelijk,  wanneer  men  het  boekje  doorziet,  valt  het  op,  dat 
de  lijst  wat  Nederland  betreft  verre  van  volledig  is,  wat  dus  ook 
wel  van  andere  landen  het  geval  zal  zijn,  en  verder  dat  ieder  land, 
ja  meermalen  een  afzonderlijke  landstreek,  zijn  bijzondere  regels 
voor  het  weder  heeft,  doch  daarentegen  stemmen  de  verschillende  uit- 
drukkingen dikwijls  nauw  met  elkander  overeen,  dat  zij  wel  van 
een  zelfde  bron  afkomstig  zullen  zijn.  Ongetwijfeld  zijn  dan  ook 
alle  Nederlandsche  rijmpjes,  die  betrekking  hebben  op  den  wijnoogst 
van  de  naburen  afkomstig,  terwijl  het  gezegde  : 

Als  de  dagen  gaan  lengen, 

Begint  de  winter  te  strengen,  i) 

duidelijk  zijn  Engelsche  afkomst  verraadt. 

Slechts  een  enkel  rijmpje  van  meer  plaatselijken  aard  is  mij  be- 
kend, namelijk  te  Spijkenisse  op  Putten,  en  waarschijnlijk  wel  in 
die  geheele  omgeving,  zegt  men: 

Na  Sint  Jan  =) 

Neemt  de  zee  het  onweer  niet  meer  'an, 

in  de  overtuiging,  dat  de  zee  een  grooten  invloed  op  het  voorttrek- 
ken van  een  onweersbui  uitoefent. 

In  de  verzameling  van  het  boekje  komen  ook  gezegden  voor,  die 
op  slot  van  rekening  niet  den  minsten  zin  hebben  en  die  toch,  soms 
in  eenigszins  gewijzigden  vorm,  zeer  wijd  verspreid  zijn,  bijv.  de 
bekende  uitdrukking: 

Als  het  regent  en  de  zon  schijnt,  is  het  kermis  in  de  hel. 

In  vele  streken  verwacht  men  van  een  schrikkeljaar  niet  veel 
goeds,  slechts  op  Sicilië  is  men  van  een  andere  meening.  Ook  in 


When  the  days  begin  to  lengthen, 
Then  the  cold  begins  to  strengthen. 
2)  24  Juni. 


NEDERLANDSCHE  METEOROLOGISCHE  RIJMPJES. 


35 


Nederland  heerscht  nog  somtijds  het  bijgeloof,  dat  men  in  een  schrik- 
keljaar met  jong  vee  en  gevogelte  en  ook  met  entrijs  niet  voorspoedig 
zal  zijn.  Bovendien  is  men  hier  te  lande  ook  nog  wel  van  meening, 
dat  in  een  schrikkeljaar  op  Vrijdag  steeds  het  weer  veranderen  zal. 
Vrijdag  wordt  trouwens  als  een  belangrijke  dag  voor  het  weder  be- 
schouwd, sommige  menschen  beweren  bijvoorbeeld,  dat  het  weder 
van  Zondag  met  dat  van  den  voorgaanden  Vrijdag  samenhangt;  alge- 
meen bekend  is  toch  het  gezegde: 

Vrij  dag  siveertje,  Zondag  sweert)e^ 
hoewel  haast  iedereen  weet,  dat  dit  niet  doorgaat. 

Voor  den  tusschenliggenden  Zaterdag  geldt  dan  het  rijmpje: 

Geen  Zaterdag  zoo  kwaad. 

Of  de  zon  echijnt  vroeg  of  laat. 

Aannemende  dat  de  zon  zich  dan  vertoont  ter  eere  van  den  sabbat 
der  Israëlieten,  hoort  men  het  korte  verschijnen  van  de  zon  op  Zater- 
dag dikwijls  aanduiden  als  een  jodenzonnetje.  In  andere  landen 
wordt  aan  den  Zaterdag  dezelfde  eigenaardigheid  toegeschreven,  maar 
daar  op  grond,  dat  de  zon  op  Zaterdag  minstens  eenmaal  moet  ver- 
schijnen ter  eere  van  de  Moeder  Gods,  aan  wie  de  Zaterdag  ge- 
wijd is. 

Feitelijk  bestaat  er  geen  enkele  reden,  waarom  de  Zaterdag  iets 
voor  zou  hebben  op  de  andere  dagen  der  week  en  is  dan  ook  boven- 
staande uitspraak  in  het  geheel  niet  waar.  Om  eens  te  zien  hoe- 
veel Zaterdagen  aan  de  hun  opgelegde  verplichting  te  kort  kwamen, 
heb  ik  de  waarnemingen  van  het  meteorologische  observatorium  te 
de  Bilt  voor  de  jaren  1904,  1905  en  1906  eens  nagegaan  en  gevon- 
den, dat  op  36  van  156  Zaterdagen,  dat  is  dus  op  23,1° /„,  de  zon 
zich  daar  niet  vertoond  heeft  Van  alle  dagen  in  die  drie  jaar  was 
23,4  zonder  zon,  wat  met  het  oog  op  het  korte  tijdsbestek  met 
de  opgave  voor  Zaterdag  overeenstemt. 

In  andere  landen  schrijft  men  aan  de  overige  dagen  der  week 
ook  nog  bijzondere  eigenschappen  met  betrekking  tot  het  weder  toe, 
maar  voor  Nederland  is  mij  daaromtrent  niets  bekend. 

In  het  jaar  komen  tal  van  kritieke  dagen  voor,  waarvan  het  weder 
voor  een  meer  of  minder  daarvan  verwijderd  tijdstip  en  voor  kor- 
toren of  langeren  tijd  zal  afhangen.  Herhaaldelijk  treedt  hierbij  een 
tijdsbestek  van  40  dagen  op,  waarschijnlijk  wel  omdat  het  getal  40 
zoo  veelvuldig  in  den  Bijbel  voorkomt;  40  dagen  duurde  toch  de 
regentijd  van  den  Zondvloed,  40  jaren  het  verblijf  van  de  Israëlieten 
in  de  woestijn,  enz. 


36 


NEDERLANDSCHE  METEOROLOGISCHE  RIJMPJES. 


Het  voorbeeld,  dat  hier  te  lande  het  best  bekend  is,  is  de  bew^ering, 
dat,  wanneer  het  op  Sint  Margaretha  (20  Juli)  regent,  het  40  dagen 
(6  weken)  lang  regenen  zal.  Hetzelfde  wordt  van  Sint  Jansdag  beweerd. 

Natuurlijk  komt  het  getal  7 ook  herhaaldelijk  bij  deze  voorspel- 
lingen, — doch  niet  bij  de  Nederlandsche,  — voor. 

Veelvuldig  wordt  de  eerste  dag  van  een  tijdsbestek  als  beslissend 
voor  het  weder  gedurende  dien  tijd  aangezien ; zoo  zou  het  weder 
op  1 Januari  beslissend  zijn  voor  dat  van  het  jaar;  ik  vond  slechts 
het  rijmpje: 

Schijnt  de  zon  op  Nieuwejaar 
Geeft  het  een  goed  appeljaar; 

zoodat  dus  in  Nederland  Nieuwjaarsdag  met  als  zeer  belangrijk  voor 
het  wieder  schijnt  te  worden  beschouwd. 

Wij  moeten  hierbij  echter  bedenken,  dat  vele  van  deze  soort  van 
spreekwoorden  feitelijk  van  heidenschen  oorsprong  zijn  en  pas  later 
met  de  Christelijke  tijdrekening  in  verband  zijn  gebracht.  Vele  dagen 
worden  toch  als  zeer  invloedrijk  op  het  weder  genoemd,  waarop 
vroeger  waarschijnlijk  een  maand  of  een  jaargetijde  begon.  Bij  de 
Germanen  begon  het  jaar  op  25  December  en  voor  dien  dag  heet  het : 

Is  op  Kerstmis  de  hemel  klaar, 

Verwacht  dan  vrij  een  vruchtbaar  jaar, 

waarvan  het  bovenstaande  waarschijnlijk  een  verbastering  is. 

Verder  is  algemeen  bekend  de  uitdrukking: 

Een  groene  Kerstmis  geeft  een  witte  Paschen. 

of  hetzelfde  op  rijm  weergegeven : 

Zit  op  Kerstmis  de  kraai  nog  in  H klavergroen, 

Op  Paschen  zal  hij  't  in  het  sneeuwveld  doen. 

Van  de  Germanen  is  ook  het  middel  afkomstig  om  uit  het  weder 
van  de  eerste  12  dagen  van  het  jaar,  dus  de  dagen  tusschen  Kerstmis 
en  Driekoningen,  het  weder  voor  alle  volgende  maanden  af  te  lei- 
den; een  middel,  dat  niet  alleen  in  Nederland  en  in  Duitschland, 
maar  ook  in  Frankrijk  en  Hongarije  ingang  heeft  gevonden.  Men 
begint  met  den  Kerstnacht;  zooals  het  weder  is  van  den  avond  tot 
middernacht  is  het  ook  in  het  eerste  vierde  deel  van  Januari,  van 
middernacht  tot  den  morgen  in  het  tweede,  van  den  morgen  tot  den 
middag  in  het  derde,  en  van  den  middag  tot  den  avond  in  het  laatste 
vierde  deel  van  Januari.  De  volgende  24  uur  geeft  het  weder  voor 


NEDEKLANDSCHE  METEOROLOGISCHE  HIJMPJES. 


37 


Februari,  enz.  Op  6 Januari  valt  de  beslissing  of  deze  weersver- 
wachting voor  het  toekonastige  jaar  geldig  is  of  niet;  is  het  mooi 
weder,  dan  geldt  zij  ; is  het  leelijk,  dan  niet.  Wil  men  nog  meer  zeker- 
heid, zoo  zet  men  de  waarnemingen  nog  6 dagen  voort,  terwijl  men  dan 
steeds  uit  het  weder  van  één  dag  omtrent  dat  van  twee  maanden  besluit. 

In  Lombardije  gebruikt  men  voor  dit  zelfde  doel  de  eerste  24 
dagen  van  Januari;  met  dien  verstande  dat  men  eerst  de  maanden  in 
de  gewone  en  dan  in  omgekeerde  volgorde  telt,  zoodat  12  en  13  Januari 
voor  December,  11  en  14  Januari  voor  November,  enz.  beslissen.  Is 
het  weder  op  25  Januari,  Sint  Paulus,  gedeeltelijk  helder,  gedeeltelijk 
bewolkt,  dan  wordt  de  geheele  verwachting  als  onzeker  beschouwd. 
Trouwens  ook  hier  te  lande  moet  aan  het  weder  op  25  Januari  ten 
behoeve  van  de  weervoorspelling  waarde  gehecht  worden,  maar  een 
regel  daarvoor  heb  ik  niet  kunnen  opsporen,  wel  het  rijmpje: 

Vincentius  i)  met  zonneschijn, 

Geeft  veel  koren  en  veel  wijn, 

hetwelk  echter  waarschijnlijk  van  Duitschen  oorsprong  is. 

Weer  een  maand  later  valt  op  24  Februari  2)  Sint  Matthias,  waar- 
van gezegd  wordt: 

Smt  Matthys 

Gooit  een  gloeienden  steen  door  het  ijs‘, 
of  meer  uitgebreid : 

Sint  Matthys 

Breekt  het  ijs, 

Vindt  hij  op  ’t  water  geen  brug, 

Dan  heeft  hij  die  hrug  op  zijn  rug. 

Welke  beiden  aangeven,  dat  op  dien  datum,  als  het  vriest,  de 
vorst  zal  eindigen;  en  het  laatste  bovendien,  dat  in  het  tegenoverge- 
stelde geval  het  nog  zal  beginnen  te  vriezen.  In  sommige  deelen  van 
Italië  worden  deze  feiten  evenwel  aan  Sint  Antonius  op  17  Januari 
toegeschreven;  algemeen  neemt  men  daar  aan,  dat  na  dien  dag  op 
nieuw  koude  of  sneeuw  komt.  Met  het  oog  op  de  zuidelijke  ligging 
is  de  datum  in  Italië  zeker  vervroegd. 

Zoo  voortgaande  kan  men  in  elke  maand  omstreeks  den  24.sten  gen 
Heiligendag  aanwijzen,  waaraan  verwachtingen,  het  weder  of  den 
oogst  betreffende,  zijn  vastgeknoopt;  alleen  wil  ik  nog  wijzen  op  24 

22  Januari.  In  Duitschland  zegt  men  dit  behalve  voor  Sint  Vin- 
centius ook  voor  Sint  Paulus. 

2)  In  een  schrikkeljaar  op  25  Februari. 


38 


NEDERLANDSCHE  METEOROLOGISCHE  RIJMPJES. 


Juni,  Sint  Jan,  wiens  invloed  door  vele  menschen,  vooral  als  zij  hun 
werkzaamheden  buitenshuis  verrichten,  van  groot  belang  gerekend 
wordt.  Sint  Jan  valt  kort  na  den  langsten,  evenals  Kerstmis  kort  na 
den  kortsten  dag  van  het  jaar;  welke  dagen  door  een  omme- 
keer van  het  weder  gevolgd  zullen  worden. 

Maar  ook  andere  data  als  die  omstreeks  den  24sten  der  maand 
worden  genoemd  en  wel  in  de  eerste  plaats:  2 Februari,  Lichtmis. 
Omtrent  de  verwachting  van  sneeuw  heet  het  dan : 

Lichtmis  hel  en  klaar, 

Dan  komt  er  veel  sneeuw  voorwaar, 

of  meer  nauwkeurig  wat  betreft  de  hoeveelheid  : 

Als  Lichtmis  de  zon  schijnt  op  den  toren. 

Krijgt  men  nog  zooveel  sneeuw  daarna  als  te  voren, 

terwijl  ten  opzichte  van  de  bijenteelt  gezegd  wordt : 

Lichtmis,  hel  en  klaar. 

Geeft  een  goed  bijenjaar. 

Lichtmis  nat  en  donker, 

Maakt  van  den  hoer  een  jonker-, 

maar  de  beteekenis  van  den  laatsten  regel  van  dit  rijmpje  is  verre 
van  duidelijk. 

Ten  slotte  nog  een,  waaraan  ook  in  vele  streken  geloofd  wordt, 
namelijk  voor  1 September,  Sint  Egidius: 

Ls  H 1 September  heerlijk  weer, 

De  herfst  zal  mooi  zijn  evenzeer. 

Zeker  een  zeer  gewaagde  voorspelling,  maar  die  overtroffen  wordt 
door : 

ls  H weer  op  Hemelvaartsdag  uitgelezen. 

Zoo  zal  't  den  heelen  herfst  voortreffelijk  wezen. 

Voor  den  tijd  na  Hemelvaartsdag  wordt  in  vele  streken  al  weer 
beweerd,  dat  als  het  dien  dag  regent,  het  in  40  dagen  niet  zal 
ophouden. 

Niet  de  minste  grond  is  aan  te  wijzen,  waarop  al  deze  voorspel- 
lingen zouden  kunnen  berusten,  maar  toch  blijven  zij  in  den  volks- 
mond voortbestaan  en  hecht  men  er  waarde  aan,  eenvoudig  omdat 
*er  wel  op  gelet  wordt,  als  de  voorspelling  toevallig  eens  uitkomt,  maar 
is  het  tegenovergestelde  het  geval,  zoo  merkt  men  dit  liever  niet  op. 
Hierbij  komt  nog,  dat  de  meeste  van  deze  voorspellingen  betrekkelijk 


NEDERLANDSCHE  METEOROLOGISCHE  RIJMPJES. 


39 


zeer  vaag  zijn  en  zich  dus  dikwijls  bij  een  weinig  goeden  wil  bij 
de  werkelijke  uitkomst  laten  aanpassen. 

Zoo  is  het  toch  ook  met  het  algemeene  geloof,  dat  de  maan  invloed 
op  het  weder  uitoefent,  en  daaromtrent  bestaan  eveneens  enkele 
rijmpjes,  bijv.: 

Brengt  nieuwe  maan  ons  Noordenwind, 

Een  koele  regen  volgt,  mijn  vrind! 

of  nog  eigenaardiger,  om  niet  te  zeggen  gekker: 

Een  Maandagsche  maan 

Moet  met  storm  of  onweer  vergaan. 


Een  andere  groep  van  rijmpjes  vormen  die,  welke  met  de  maanden 
samenhangen ; soms  geven  deze  slechts  een  eigenschap  van  de  maand 
weer  en  zijn  dan  min  of  meer  juist,  maar  soms  bevatten  zij  ook 
weer  een  voorspelling  van  twijfelachtige  waarde.  Tot  de  eerste  moeten 
gerekend  worden : 

Maart 

Roert  zijn  staart., 


Een  rechte  April 
Doet  wat  hij  wil, 


welke  wijzen  op  het  vaak  onstuimige  weder  in  Maart  en  het  wissel- 
vallige weder  in  April ; en  verder 


Aprilletje  zoet 

Draagt  nog  wel  eens  een  witten  hoed. 

Ook  dit  is  juist,  want  het  normale  aantal  dagen  met  sneeuw  in 
April  bedraagt  1. 

Een  raad,  die  met  het  oog  op  de  nachtvorsten  in  Mei  niet  te  ver- 
werpen is,  bevat  het  volgende  rijmpje  : 

Het  is  een  wenk,  reeds  lang  verjaard, 

H Vriest  even  vaak  in  Mei  als  Maart. 


Maar  juist  is  het  niet,  want  in  ’t  jaar  van  1889 — 1895  daalde  de 
thermometer,  tot  waarneming  van  de  temperatuur  bij  vrije  uitstra- 
ling op  Sonnenborgh,  het  meteorologisch  observatorium  te  Utrecht, 
in  Maart  106,  in  Mei  slechts  19  maal  beneden  het  vriespunt.  Wel- 
iswaar ligt  genoemde  plaats  binnen  de  stad,  maar  in  3 jaar  van 
1897 — 1899  waren  te  de  Bilt  deze  getallen  voor  Maart  56  en  voor 
Mei  niet  meer  dan  9.  Waarschijnlijk  staat  het  rijmpje  in  eenig  ver- 
band tot  de  zeer  algemeen  verspreide  overtuiging,  dat  omstreeks 


40 


NEDERLANDSCHE  METEOROLOGISCHE  RIJMPJES. 


het  midden  van  Mei  een  sterke  daling  der  temperatuur  plaats  heeft, 
een  zoogenaamde  nawinter  komt.  Op  deze  meening  berust  toch  ook 
het  sprookje  der  drie  IJsheiligen,  St.  Mamertus,  St.  Pancratius  en 
St.  Servatius,  respectievelijk  op  11,  12  en  13  Mei,  terwijl  men  in 
Duitschland  daarvan  beschuldigt  de  Heiligen:  Pancratius,  Servatius 
en  Bonifacius ; de  laatste  dag  valt  op  14  Mei. 

Ook  van  die  versjes  uit  deze  groep,  welke  een  verwachting  voor 
de  toekomst  bevatten,  wil  ik  er  enkele  noemen.  Voor  Januari  heet  het : 

Knapt  Januari  niet  van  kou, 

Men  zit  in  oogsttijd  in  de  rouw, 

wat  misschien  zijn  verklaring  vindt  in  de  in  dat  geval  geringe  sterfte 
onder  de  voor  den  landbouw  schadelijke  dieren;  en 

h Januari  nat, 

Leeg  blijven  schuur  en  vat. 

Daarentegen  luidt  het  voor  Februari: 

Is  Februari  kil  en  nat. 

Hij  brengt  ons  koren  in  het  vat. 

Maar  voor  Maart  heet  het  weer: 

Stuift  het  stof  in  Maart, 

H Is  den  hoer  goud  waard, 

en : 

Maartsche  regen. 

Brengt  weinig  zomerregen. 

Voor  April  geldt: 

April,  koel  en  nat, 

. Vult  schuur  en  vat, 
en  voor  de  beide  laatste  maanden  samen: 

Danst  het  lammetje  in  Maart., 

April  vat  het  bij  den  staart, 

ter  aanwijzing,  dat  op  een  mooie  maand  Maart  een  koude  April 
zal  volgen.  Ten  slotte  voor  December  : 

Is  December  veranderlijk,  beste  vrind! 

Dan  is  heel  de  wmter  slechts  een  kind. 

Velen  meenen,  dat  wat  het  eene  tijdsverloop  aan  mooi  of  leelijk, 
warm  of  koud  weder  te  kort  komt,  dit  in  het  daaropvolgende  weer 
ingehaald  zal  worden.  Op  deze  meening  berusten  niet  alleen  enkele 
der  bovengenoemde  maar  ook  de  volgende  rijmpjes: 


NEDERLANDSCHE  METEOROLOGISCHE  RIJMPJES.  41 

Brengt  het  najaar  helder  'toeer, 

H Zal  's  winters  stormeyi  op  het  meer, 

of  wat  meer  op  de  temperatuur  betrekking  heeft,  daar  van  vele 
boomen  pas  bij  de  eerste  zware  nachtvorsten  de  bladeren  in  grooten 
getale  afvallen : 

Behoudt  de  hoorn,  zijn  bladers  lang, 

Wees  voor  een  laten  winter  bang, 

waarin  het  woord  ))laat(c  als  langdurig  zal  moeten  opgevat  worden, 
want  het  rijmpje  zal  wel  een  wijziging  zijn  van; 

Zoo  ’t  loof  niet  valt  voor  Sint  Marlijn,  i) 
ban  zal  H een  harde  winter  zijn. 

Trouwens  wordt  aan  Sint  Martijn  een  groote  invloed  op  het 
komende  winterweder  toegeschreven,  getuige  het  rijmpje: 

Is  H donkere  lucht  op  Smt  Martijn, 

Zoo  zal  H een  zachte  winter  zijn\ 

Maar  is  dic7i  dag  het  weder  helder, 

De  vorst  drmgt  door  in  meen' gen  kelder. 

Hiermede  zullen  wij  deze  groep  van  rijmpjes  besluiten  om  over 
te  gaan  tot  die,  welke  in  verband  staan  met  verschijnselen  uit  het 
dierenrijk.  Mooi,  helder,  vroolijk  weder  werkt  opwekkend,  niet 
alleen  op  menschen,  maar  ook  op  zoogdieren,  vogels,  insekten,  enz. ; 
terwijl  een  aanstaande  verandering  van  het  weder  reeds  eenigen  tijd 
vooruit  op  hun  doen  en  laten  invloed  schijnt  uit  te  oefenen.  Hoe  dik- 
wijls wordt  toch  gezegd,  wanneer  de  kinderen  zoo  luidruchtig  spelen, 
'y^er  komt  bepaald  windii  en  men  zou  een  lange  reeks  krijgen,  als 
alle  dieren  eens  werden  opgeschreven,  in  wier  handelingen  men 
voorboden  van  een  binnen  kort  komende,  meestal  ongewenschte  ver- 
andering van  het  weder  heeft  willen  zien.  Slechts  twee  rijmpjes  heb 
ik  daaromtrent  gevonden,  namelijk: 

Als  de  kwartel  rustloos  slaat, 

Weet:  het  spoedig  reegnen  gaat, 
en 

Als  de  kihvorsch  kwaakt. 

Vast  regen  naakt. 


*)  11  November. 

-)  Album  der  Natuur,  1901,  blz.  51. 


42 


NEDERLANDSCHE  METEOROLOGISCHE  RIJMPJES. 


Trouwens  schijnen  er  van  deze  soort  van  rijmpjes  maar  weinige  te 
bestaan.  Wel  zijn  mij  tal  van  uitdrukkingen  bekend,  waarin  vogels 
genoemd  worden,  maar  deze  hebben  betrekking  op  den  vogel  zelf,  — 
meestal  een  trekvogel,  — en  niet  op  het  weder.  Alleen  het  rijmpje 

Vroeg  sijs, 

Vroeg  ijs, 

vormt  hierop  een  uitzondering  en  bevat  een  voorspelling  voor  de 
toekomst,  die  echter  waarschijnlijk  geheel  zonder  grond  is.  Het  sijsje 
komt  voor  in  geheel  Europa  en  Azië,  voor  zoover  daar  bosschen  zijn. 
In  het  Noorden  dus  ongeveer  tot  het  midden  van  Noorwegen.  Het 
nestelt  in  sparrebosschen  van  Noordelijk  Europa  en  Oostelijk  Midden- 
Europa,  in  Gelderland  ook  enkelen.  Na  den  broeitijd  maken  zij  meer 
of  minder  groote  tochten  door  het  land  en  is  het  sijsje  dus  feitelijk 
een  zwerfvogel,  maar  die  uit  noordelijke  streken  gaan  hoofdzakelijk 
zuidwaarts,  zoodat  hun  aantal  hier  te  lande  belangrijk  toeneemt  en 
hierop  slaat  het  rijmpje. 

Uit  een  vergelijking  van  de  data,  waarop  de  vorst  begon,  met 
die,  vermeld  in  de  meteorologische  Jaarboeken  van  1879  tot  1898, 
voor  de  aankomst  van  het  sijsje,  — welke  laatste  opgaven  echter 
hoogst  onvolledig  zijn,  — zou  volgen,  dat  hel  rijmpje  onjuist  is. 
Zoo  kwam  in  1889  *)  het  sijsje  vroeg  en  de  vorst  begon  op  19  No- 
vember, maar  in  1895  2)  zeer  laat  en  was  28  November  al  de 
eerste  vorstdag. 

Wij  zijn  genaderd  tot  de  laatste  groep,  welke  rijmpjes  bevat,  die, 
hoewel  zij  reeds  bestonden  3)  voor  dat  men  eenig  inzicht  had  van 
het  onderling  verband  der  meteorologische  verschijnselen,  toch  min 
of  meer  juist  de  nu  bekende  feiten  weergeven. 

De  meeste  depressies,  welke  invloed  op  het  weder  hier  te  lande 
uitoefenen,  naderen  uit  het  Westen  en  trekken  op  grooteren  of 
kleineren  afstand  noordelijk  langs  Nederland. 

De  eerste  voorboden  van  een  depressie  zijn  cirri-wolken,  welke 
aan  den  westelijken  horizont  verschijnen  en  zich  langzaam  naar  het 

D St.  Jacobie  Parochie  11  Sept.,  IJzendijke  11  Oct.  en  Oudheusden 
21  Oct. 

2)  Oudheusden  7 Nov.,St.  Jacobie  Parochie  löDec.  en  Heerde  24  Dec. 

3)  Bijvoorbeeld  vindt  men  sommige  van  deze  voorspellingen,  hoewel 
niet  op  rijm,  vermeld  onder  de  „Natuurlijke  voorteekenen  van  allerlei  ive- 
der’\  welke  zijn  bij  gevoegd  aan  het  tweede  deel  van  C.  Tuinman. 
Oorsprong  en  uitlegging  van  dagelijks  gebruikte  Neder duitsche  spreekwoorde^i . 
Middelburg,  1727. 


NEDERLANDSCHE  METEOROLOGISCHE  RIJMPJES. 


43 


zenith  voortbewegen.  Deze  bestaan  uit  ijskristalletjes  die,  doorbreking 
der  lichtstralen,  de  bekende  kringen  om  de  zon  of  om  de  maan 
doen  ontstaan  i),  welke  dus  de  eerste  aanwijzing  van  toekomstig 
slecht  weder  met  regen  en  wind  zijn.  Als  zoodanig  werden  zij  dan 
ook  door  de  ouden  beschouwd  en  het  heet  dan  ook  : 

Kring  om  de  zon 
Geeft  water  in  de  ton, 

en 

Kring  om  de  maan 
Geeft  wind  op  de  baan, 

terwijl  het  volledige  rijmpje  hieromtrent  is; 

Een  kring  om  de  maan 
Dat  kan  nog  gaan. 

Maar  een  kring  om  de  zon, 

Daar  schreien  vrouw  en  kindren  om. 

Dit  laatste  geeft  zeer  juist  aan,  dat  een  kring  om  de  maan  niet 
die  beteekenis  heeft  als  een  om  de  zon ; want  in  wintertijd,  bij 
helder  vriezend  weder,  veroorzaken,  dikwijls  bij  helderen  hemel, 
ijsnaaldjes,  die  in  den  dampkring  zweven,  een  kring  om  de  maan, 
die  niet  in  het  minste  verband  met  een  depressie  staat. 

Somwijlen  worden  ook  wel  eens  bijzonnen  als  voorboden  van 
slecht  weder  opgegeven,  doch  dit  is  waarschijnlijk  onjuist,  want 
deze  eischen  voor  haar  ontstaan  2)  een  rustige  lucht,  zoodat  de  ijs- 
naaldjes bij  het  vallen  hoofdzakelijk  den  vertikalen  stand  kunnen 
innemen.  Onze  voorouders  beschouwden  ze  dan  ook  als  een  gunstig 
teeken  en  zoo  vinden  wij,  op  een  der  afbeeldingen  in  de  beschrijving 
van  de  overwintering  van  Willem  Barentz  op  Nova  Zembla  door 
GtERRIt  de  Veer,  de  zon  en  de  bijzonnen  voorgesteld  als  de  Moeder 
Gods  met  de  beide  Kinderen,  dus  als  de  patrones  van  de  zeelieden. 
In  sommige  fransche  zeeplaatsen  geeft  men  Haar  toch  den  naam 
van  ))Sainte  Marie  des  marins«  en  hangt  men  ter  Harer  eere  ex-voto’s, 
scheepjes,  enz.  in  de  kerken  op;  ook  in  de  kerkelijke  gezangen  komt 
Zij  als  zoodanig  voor.  Dat  degene,  van  wien  het  plaatje  afkomstig 
is,  protestant  was,  doet  niets  ter  zake,  daar  vele  opvattingen,  niet- 
tegenstaande de  verandering  van  belijdenis,  bij  de  zeelieden  vooral 
zijn  blijven  bestaan. 


Album  der  Natuur,  1890,  bl.  85. 
Album  der  Natuur,  1890,  blz.  87. 


44 


NEDERLANDSCHE  METEOROLOGISCHE  RIJMPJES. 


Niet  volkomen  zeker  ben  ik,  wat  het  volk  onder  het  nest  van  de 
zon  verstaat;  ik  meen  den  kring  om  de  zon,  en  dan  is  het  rijmpje: 

De  zon  in  een  nest, 

Morgen  de  wind  West, 

al  is  de  tijdsbepaling  wat  al  te  nauwkeurig,  ook  juist,  want  bij  de 
nadering  der  depressie  is  de  wind  zuidoostelijk  of  zuid  geworden  en 
draait,  terwijl  de  depressie  voorttrekt,  door  het  Zuidwesten  naar  het 
Westen.  Ondertusschen  wordt  de  hemel  met  wolken  bedekt,  waarbij 
regenwolken  verschijnen,  die  wel  geen  zwaren,  maar  een  langdurigen 
regen  geven.  Hierbij  heerscht  veelal  zuidwestelijke  wind,  vandaar 
ook  het  bekende: 

Zuidwest, 

Regennest. 

In  wintertijd  komt  het  veelvuldig  voor,  dat  bij  het  voorbijtrekken 
van  een  depressie,  op  enkele  plaatsen  een  of  twee  losse  donderslagen 
vallen.  Hierop  heeft  het  rijmpje  betrekking: 

Donder  in  het  dorre  hout, 

Maakt  drie  (zes)  weken  guur  en  houd, 

dat  evenwel  veel  overeenkomst  met  de  vroeger  vermelde  voorspellingen 
vertoont,  en  het  schijnt  mij  toe,  dat  die  zes  weken,  die  later  tot  drie 
zijn  ingekrompen,  een  verbastering  zijn  van  het  hierboven  besproken 
tijdsbestek  van  40  dagen.  Het  eenige  feit,  dat  vaststaat,  is,  dat  deze 
soort  van  onweders,  zoogenaamde  winter-onweders,  geen  verandering 
in  het  slechte  weder  brengen,  evenmin  als  de  warmte-onweders 
in  den  zomer  dit  doen  in  het  mooie  weder. 

Bij  haar  nadering  geeft  een  depressie  zacht  weder  en  daarna  regen; 
als  zij  wegtrekt,  volgt,  — tenminste  wanneer  geen  nieuwe  depressie 
dadelijk  verschijnt,  — koude,  waarvan  eerst  eenige  sneeuw  en  later, 
als  het  helder  wordt,  vorst  het  gevolg  is.  Van  het  rijmpje,  dat  dit 
aangeeft,  bestaan  tal  van  variaties ; slechts  twee  wil  ik  er  noemen : 

Sneeuw  op  slijk, 

Geeft  vorst  aan  den  dijk, 
of 

Sneeuw  op  slik. 

Gééft  ijs,  dun  of  dik. 

Beweegt  de  depressie  zich  snel  voort,  dan  is  de  lucht  verzadigd 
met  waterdamp  als  de  vorst  reeds  intreedt;  daardoor  zet  zich  dan 
het  water  op  allerlei  voorwerpen  af  en  gaat  tot  ijs  over,  vormende 


NËDERLANDSCHE  METEOROLOGISCHE  RIJMPJES.  45 

het  mooie  verschijnsel  van  ruige  vorst,  dat  meermalen  met  ijzel,  die 
ontstaat  als  regen  op  den  bevroren  grond  valt,  verward  wordt. 
Zoo  ook  in  het  rijmpje : 

Geen  ijzel  zoo  stout, 

Die  drie  dagen  aan  de  hoornen  houdt . 

Overigens  is  dit  juist,  — vooral  omdat  de  tijd  nog  al  lang  genomen 
is,  — want  een  snel  voorttrekkende  depressie  wordt  meestal  binnen 
korten  tijd  door  een  andere  gevolgd  ; dan  draait  de  wind  weer  terug 
naar  het  Zuiden  en  de  temperatuur  rijst,  waardoor  het  ijs  smelt. 

Wanneer  de  depressie  voorbij  is,  scheurt  het  wolkendek  en  door 
de  openingen  komen  zonnestralen,  die  men,  terwijl  de  zon  nog 
weinig  of  niet  zichtbaar  is,  duidelijk  tegen  de  achterliggende  grauwe 
lucht  kan  herkennen  i).  Op  dit  verschijnsel  heeft  het  rijmpje : 

De  zon  op  sporen^  ( 

Daar  is  de  Noordenwind  mee  geboren, 

betrekking,  waarvoor  volgens  het  voorgaande  een  goede  grond  be- 
staat; want  de  wind  draait  dan  van  het  Westen  meer  en  meer  naar 
het  Noorden,  tenminste  wanneer  geen  nieuwe  depressie  volgt. 

Een  gebied  van  hooge  drukking  geeft  bestendig,  mooi  weder,  omdat 
het  gewoonlijk  standvastig  is  en  er  niets  is,  dat  in  den  bestaanden 
toestand  verandering  brengt.  Alle  verschijnselen,  die  bij  rustig  weder 
voorkomen,  kunnen  dan  ook  dienen  als  aanwijzing,  dat  het  mooie 
weder  zal  aanhouden.  Het  is  mij  onbekend  of  het  zoogenaamde 
dwaallicht,  dat  zich  vooral  ’s  avonds  bij  kalm  weder  vertoont,  ook 
in  Nederland  voorkomt,  maar  ik  vond  het  rijmpje: 

Ziet  gij  in  H moeras  het  dwaallicht  gloren^ 

Dan  blijft  het  weder  mooi  als  voren, 

vermeld  en  deel  het  daarom  als  voorbeeld  van  het  bovenstaande  mede. 

Alleen  komen  de  verwachtingen,  die  op  de  standvastigheid  van  het 
gebied  van  hooge  drukking  gegrond  zijn,  niet  uit,  wanneer  dit  plot- 
seling verdwijnt  of,  wat  evenwel  zelden  voorkomt,  wanneer  het  zich 
langs  een  bepaalden  weg  voortbeweegt. 

In  een  gebied  van  hooge  drukking  is  de  wind  zwak  en  verandert 
bij  elke  geringe  plaatselijke  wijziging  in  de  meteorologische  factoren, 
vooral  bij  die  in  de  temperatuur,  van  richting.  Deze  veranderingen 
in  de  windrichting  hebben  zonder  regelmaat  plaats  en  gaan  dus  niet, 
met  de  wijzers  van  een  uurwerk  mee,  zooals  het  geval  is,  wanneer 
een  depressie  noordelijk  langs  Nederland  trekt.  Kunnen  nu  die  wille- 


1)  Album  der  Natuur,  1890.  bl.  378. 


46  NEDERLANDSCHE  METEOROLOGISCHE  RIJMPJES. 

keurige  veranderingen  herhaaldelijk  geschieden,  zonder  eenige  merk- 
bare storing  in  den  bestaanden  toestand  te  brengen,  dan  moet  het  ge- 
bied van  hooge  drukking  een  voldoende  standvastigheid  bezitten  en 
het  mooie  weder  dus  aanhouden.  Dit  vormt  den  grond  voor  het  gezegde : 

Hoe  losser  de  wind,  hoe  vaster  het  weer. 

Bij  den  zwakken  wind  komt  in  wintertijd  veelvuldig  mist  voor. 
Trekt  deze  op  en  wordt  het  helderder,  dan  neemt  de  uitstraling 
van  warmte  toe,  de  temperatuur  daalt  en  de  vorst  treedt  in.  Hierop 
berust  het  rijmpje: 

Mist 

Geeft  vorst  in  de  kist. 

Behalve  op  de  hierboven  genoemde  kringen  om  de  zon  of  om  de 
maan  heeft  men  ook  op  het  voorkomen  van  andere  optische  ver- 
schijnselen in  den  dampkring  voorspellingen  gegrondvest.  Zoo  heet 
het  voor  den  regenboog: 

Een  regenboog  in  den  morgen, 

Laat  dan  je  hartje  maar  zorgen. 

Een  regenboog  in  den  avondstond. 

Leg  dan  je  hoofdje  op  een  zachten  grond. 

De  meeste  buien,  vooral  de  onweersbuien,  trekken  van  het  Zuid- 
westen tot  Westen  naar  het  Noordoosten  tot  Oosten  over  Nederland 
en,  voor  zoover  dit  het  geval  is,  is  het  bovenstaande  rijmpje  juist, 
’s  Morgens  toch  staat  de  zon  omstreeks]  het  Oosten  en  dus  de  regen- 
boog ongeveer  in  het  Westen,  men  ziet  hem  bijgevolg  in  een  op- 
komende bui;  ’s  avonds  is  het  omgekeerde  het  geval  en  ziet  men 
hem  in  de  aftrekkende  bui,  terwijl  de  zon  schijnt  en  het  dus  hel- 
dere hemel  is  daar,  waar  een  nieuwe  bui  reeds  aanwezig  zou  moeten 
zijn.  Evenwel  kan  die  bui  spoedig  genoeg  verschijnen,  zoodat  het 
laatste  deel  van  het  rijmpje  wel  wat  te  gewaagd  is.  Beter  is  dus  het 
onderstaande : 

Een  regenboog  in  den  morgen, 

Kunt  gij  tegen  regen  gaan  zorgen. 

Reeds  sinds  eeuwen  wordt  het  avondrood  als  een  voorteeken  van 
mooi,  het  morgenrood  als  een  van  leelijk  weder  beschouwd;  reeds  den 
Joden  ten  tijde  van  Christus  was  deze  samenhang  bekend  ^).  Het 
is  dus  niet  te  verwonderen,  dat  er  verschillende  versjes  bij  het  volk 
bestaan,  die  deze  meening  weergeven;  bijvoorbeeld: 


')  Matth.  XVI:  2 en  3. 


NEDERLANDSCHE  METEOROLOGISCHE  RIJMPJES. 


47 


Morgenrood, 

Water  in  de  sloot, 


en 

De  avond  rood,  de  morgen  grauw, 

Brengt  het  schoonste  hemelblauw, 

of  een,  dat  waarschijnlijk  wel  van  lateren  tijd  is, 

Des  avonds  rood  en  ’s  avonds  grijs, 

Dan  gaat  men  steeds  gerust  op  reis, 

Doch  's  avonds  grijs  en  ’s  morgens  rood. 

Dan  stelt  men  zich  aan  regen  bloot. 

Het  feit  is  toch,  dat  de  kleur  van  den  hemel  i)  ontstaat  door 
buiging  der  lichtstralen  aan  de  deeltjes,  die  in  den  dampkring  voor- 
komen. Zijn  deze  heel  klein,  dan  heeft  licht  met  een  kleinere  golf- 
lengte, dus  uit  het  violette  deel  van  het  spektrum^  zijn  de  deeltjes 
groot,  licht  met  de  grootere  golflengte,  dus  uit  het  roode  deel  van 
het  spektrum,  de  overhand.  De  grootere  deeltjes  zijn  vooral  water- 
druppeltjes en  dus  wijst  een  roode  kleur  van  den  hemel  op  de  aan- 
wezigheid van  deze,  maar  daarmede  is  de  grond  voor  bovenstaande 
versjes  op  verre  na  nog  niet  aangegeven. 

Hoewel  de  voorraad  nog  niet  uitgeput  is,  wil  ik  hiermede  eindigen, 
omdat  de  niet  besproken  rijmpjes  deels  zoo  onduidelijk  zijn,  dat 
men  niet  weet,  wat  eigenlijk  bedoeld  wordt,  deels  zich  aansluiten 
bij  die  der  eerste  groepen,  maar  door  hun  jongeren  datum,  al  het 
eigenaardige  daarvan  missen. 

Als  slot  wil  ik  het  gezegde  meedeelen,  waarmede  de  voorrede  in 
het  bovengenoemde  boekje  besloten  wordt  en  waarmede  men  zich 
in  verschillende  landen  troost,  als  de  voorspellingen  in  den  almanak 
niet  uitkomen.  Het  luidt: 

De  mensch  maakt  den  kalender,  maar  God  het  weder. 

Een  troostwoord,  dat  ook  op  de  hedendaagsche  verwachtingen  van 
het  weder  nog  maar  al  te  toepasselijk  is. 

Utrecht,  October  1907. 


D Album  der  Natuur  1890,  blz.  119. 


OVER  HEÏ  NUT  YAN  HERBARIEN. 


I 


DOOR 

HUGO  DE  VRIES. 


Ook  de  wetenschap  is  onderhevig  aan  het  wisselen  der  mode.  Dit 
spreekt  vanzelf  en  is  ook  goed.  Elke  nieuw  opkomende  richting 
heeft  aanspraak  op  een  snelle  ontwikkeling,  om  te  toonen  wat  zij 
vermag  en  wat  van  haar  te  verwachten  is.  Sommige  blijven  en  wor- 
den een  erkend  onderdeel  der  wetenschap,  andere  geraken  na  korten 
of  langen  bloei  in  het  vergeetboek.  Geen  ontdekking,  geen  nieuw  be- 
ginsel kan  zonder  de  medewerking  van  velen  tot  zijn  recht  komen, 
en  de  tijd  beslist  spoedig  genoeg,  wat  goed  is  en  wat  niet.  Sommige 
ontdekkingen  en  sommige  denkbeelden  duiken  twee  of  drie  of  meer 
malen  op  en  soms  gelukt  het  hun  ten  slotte  toch  te  zegevieren. 

Met  de  mode  wisselende  leerboeken,  wel  niet  zoo  snel,  maar  toch 
regelmatig.  Kort  voor  1870  sloot  het  voortreffelijke  leerboek  van  Unger 
de  toen  heei'schende  zienswijze  af,  terwijl  bijna  tegelijkertijd  het  leer- 
boek van  Sachs  een  geheel  andere,  veel  vruchtbaarder  richting  opende, 
waarin  voor  meer  dan  een  kwart-eeuw  is  voortgebouwd.  In  lateren 
tijd  trachtte  de  biologie  met  haar  poëtische  verklaringen  de  physio- 
logie  te  verdringen,  terwijl  in  de  allerlaatste  jaren  een  nauwere  aan- 
sluiting aan  de  methoden  van  natuur-  en  scheikunde  de  doelmatig- 
heid in  de  natuur  als  beginsel  van  verklaring  verwerpt,  en  den  eisch 
stelt  van  een  zuivere  studie  der  verschijnselen  op  grond  van  het  ver- 
band tusschen  oorzaak  en  gevolg. 

Aan  deze  wisselende  mode  doet  bijna  ieder  onderzoeker,  zij  het 
dikwijls  ook  onwillens,  mede.  Daartegen  bestaat  ook  geen  bezwaar, 
want  de  weg  naar  de  waarheid  behoeft  geen  recht  pad  te  zijn.  Ge- 


OVER  HET  NUT  VAN  HERBARIÈN. 


49 


vaar  bestaat  er  alleen  wanneer  de  mode  zich  meester  gaat  maken 
van  die  inrichtingen,  die  als  verzamelplaatsen  van  feiten  en  materiaal 
de  rustende  pool  in  den  heen  en  weergaanden  vloed  der  meeningen 
behooren  te  zijn. 

Ik  heb  hier  het  oog  op  de  herbariën,  en  in  het  bijzonder  op  de 
openbare  herbariën,  verzamelingen  van  droog  en  dood  materiaal,  die 
voor  een  groot  gedeelte  onzer  wetenschap  de  leggers  zijn.  De  mode 
is  thans  van  hen  afgekeerd.  De  waardeering  van  hun  nut  is  tijde- 
lijk aan  het  dalen.  De  afstammingsleer  heerscht  in  de  systematiek 
der  planten  oppermachtig;  zij  steunt  slechts  voor  een  deel,  en  in  vele 
opzichten  slechts  middellijk,  op  de  studie  van  het  herbarium-ma- 
teriaal . 

Hieruit  ontstaat  een  dreigend  gevaar,  dat  zich  in  tijdelijke  ver- 
waarloozing  van  de  groote  herbariën  uit  en  in  de  neiging,  de  voor  het 
conserveeren  en  bewaren  van  het  doode  materiaal  bestemde  krach- 
ten voor  de  studie  der  levende  plant  te  gebruiken.  Maar,  al  is  deze 
laatste  thans  meer  aan  de  orde,  het  gedroogde  materiaal  mag  daar- 
onder niet  lijden.  Het  is  voor  vele  doeleinden  evenzeer  noodig  en  voor 
sommige  geheel  onmisbaar. 

Ten  slotte  berust  de  stelselkunde  der  planten  toch  op  de  herbariën. 
Deze  bevatten  de  verzamelingen,  die  op  reizen  door  alle  onderzochte 
werelddeelen  bijeengebracht  zijn  en  geven  een  overzicht  over  den 
plantengroei  van  de  geheele  wereld.  Elke  inrichting  heeft  daarbij  haar 
bijzondere  voorkeur  en  elk  land,  dat  koloniën  heeft,  zal  trachten  zijn 
herbarium  een  zoo  rijke  en  zoo  toegankelijk  raogelijke  bron  te  doen 
zijn  voor  de  groote  schatten,  die  de  plantengroei  der  koloniale  gewes- 
ten aan  wetenschap  en  industrie  aanbiedt.  Die  verzamelingen  moe- 
ten worden  gerangschikt  en  wel  zöd,  dat  zooveel  mogelijk  soort  bij 
soort  wordt  gebracht,  met  uitzondering  natuurlijk  van  de  speciale 
collecties,  die  op  een  bepaalde  landstreek  betrekking  hebben. 

Deze  rangschikking,  die  als  de  hoofdwerkzaamheid  der  genoemde 
inrichtingen,  naast  het  conserveeren,  moet  worden  beschouwd,  is  uit 
den  aard  der  zaak  slechts  een  voorloopige.  Voor  de  eigenlijke  be- 
werking brengt  zij  het  materiaal  in  groepen,  b.v.  naarde  natuurlijke 
familiën.  De  dieper  ingaande,  zeer  tijdroovende  vergelijkende  studie 
van  het  materiaal  behandelt  die  groepen  één  voor  één;  vandaar  de 
naam  Monographie  die  voor  zulk  een  onderzoek  gebruikelijk  is  en 
die  dan  meestal  ook  in  den  titel  opgenomen  wordt  voor  het  beschrij- 
vende werk,  waarin  de  resultaten  van  dat  onderzoek  worden  neerge- 
legd. Ik  geloof  dat  men  veilig  zeggen  kan  dat  de  botanisch-systerna- 
tische  monographieën  alle  of  bijna  alle  in  hoofdzaak  op  herbarium- 

4 


50 


OVER  HET  NUT  VAN  HERBARIËN. 


studie  berusten,  terwijl  zij  zelve  de  bronnen  vormen,  waaruit  de 
andere  deelen  dier  wetenschap  putten . 

De  Flora’s  of  beschrijvingen  van  den  plantengroei  van  bepaalde 
landen  steunen  meestal  op  afzonderlijke  herbariën,  die  alleen,  of  toch 
in  hoofdzaak  alleen,  het  voor  de  kennis  van  één  bepaalde  Flora  noo- 
dige  materiaal  omvatten. 

Op  die  Monographieën  en  die  Flora’s  berust  de  wetenschap  der 
Planten-geographie.  Iedereen  weet,  dat  deze  thans  een  der  grootste 
steunpilaren  voor  de  afstammingsleer  is,  maar  zij  is  ouder  dan  Dar- 
win’s  werk.  Het  is  zeer  merkwaardig,  uit  dit  oogpunt  het  beroemde 
boek  van  Alphonse  de  Candolle:  Géoyraphie  bofanique  raisonn/e 
te  lezen,  vooral  zijne  conclusiën.  Hij  zegt  dat,  onaf  hankelijk  van  alle 
meeningen  omtrent  het  ontstaan  der  soorten,  de  verspreiding  der 
planten  op  aarde  leert  dat  elke  grootere  of  kleinere  groep  (familie, 
geslacht,  soort,  enz.j  voor  het  eerst  op  een  bepaalde  plaats  en  op  een 
bepaald  tijdstip  op  aarde  verschenen  is,  de  eenvoudigste  waarschijn- 
lijk het  eerst,  de  meer  samengestelde  later,  terwijl  de  verdere  uitbrei- 
ding dier  groepen  van  allerlei  omstandigheden  van  klimaat  en  om- 
geving heeft  afgehangen . Lezen  wij  dit  met  het  denkbeeld  eener  ge- 
meenschappelijke afstamming,  dan  past  het  daarin  volkomen  en  dan 
toont  het,  welke  uiterst  groote  beteekenis  de  vergelijkende  studie  van 
het  gedroogde  materiaal  onzer  herbariën  hebben  kan,  ook  voor  de 
diepst  doordringende  beschouwingen  omtrent  het  wezen  der  ons  om- 
ringende levende  natuur. 

Naast  dit  theoretische  nut  der  groote  herbariën  staat  het  practi- 
sche.  Voor  tallooze  doeleinden  vormen  zij  de  vraagbaak.  Het  onder- 
zoek naar  de  beste,  in  cultuur  en  industrie  voordeeligste  houtsoorten 
bv.  van  onze  Indiën,  is  zonder  uitgebreid  herbarium-materiaal  onmo- 
gelijk. De  studie  der  geneesmiddelen  der  inlanders  en  de  beantwoor- 
ding der  vraag  wat  wij  van  hen  kunnen  overnemen,  heeft  bij  de  de- 
terminatie der  planten  telkens  de  hulp  der  herbariën  noodig.  Het- 
zelfde geldt  voor  vezelstoffen,  voor  caoutchouc  en  voor  tallooze  andere 
gevallen  van  groot  industrieel  belang. 

Om  tot  de  wetenschap  terug  te  keeren,  behooren  de  kleinere  her- 
bariën in  alle  moeilijke  gevallen  op  de  grootere,  liefst  van  hetzelfde 
land,  te  kunnen  steunen.  In  den  Hortus  te  Amsterdam  wordt  van 
de  planten,  zoodra  zij  gedetermineerd  zijn,  herbarium-materiaal  ge- 
droogd en  bewaard  voor  latere  vergelijking.  Dit  determineeren  toch 
is,  bij  den  tegenwoordigen  toestand  onzer  systematische  wetenschap, 
meestal  een  zeer  tijdroovend  werk,  dat,  trots  het  gebruik  van  uitge- 
breide plaatwerken,  toch  dikwijls  niet  tot  een  bevredigende  uitkomst 


OVER  HET  NUT  VAN  HERBARIËN. 


51 


leidt.  Voor  de  vragen  die  overbleven,  en  voor  de  eindbeslissing  in 
andere,  is  in  vele  gevallen  met  goed  gevolg  van  een  vergelijking  van 
het  gedroogde  materiaal  met  dat  van  het  Rijks-Herbarium  gebruik 
gemaakt.  Ik  voer  nog  een  ander  voorbeeld  aan.  Zeer  dikwijls  zijn  in 
beschrijvende  werken  de  kenmerken  niet  volledig  genoeg  opgegeven 
om  den  naam  eener  plant  met  zekerheid  vast  te  stellen.  Het  eenige 
zekere  middel  is  dan,  dat  men  zijne  plant  vergelijkt  met  die,  waarop 
de  naamgever  zijne  beschrijving  gegrondvest  heeft.  Men  noemt  dat 
de  authentieke  exemplaren,  zij  bepalen  dikwijls  den  rijkdom  en  de 
waarde  van  een  herbarium.  Voor  mijne  proeven  over  het  ontstaan 
van  soorten  heb  ik  in  hoofdzaak  gebruik  gemaakt  van  een  plant,  die 
ter  eere  van  den  grondlegger  der  afstammingsleer  Lamarck’s  Oeno- 
thera  heet.  Om  echter  zeker  te  zijn,  dat  mijne  plant  dezelfde  was  als 
die  van  den  beroemden  Franschrnan,  ben  ik  naar  Parijs  gegaan  en 
heb  ik  mijne  exemplaren  met  de  zijne,  in  het  herbarium  van  den 
Jardin  des  ylantes^  vergeleken. 

Evenzoo  is  voor  een  beslissing  van  de  vraag  of  Linnaeus  zijne 
Teunisbloem-soorten  gegrondvest  heeft  op  de  in  Europa  algemeen 
verwilderde  en  hem  natuurlijk  goed  bekende  typen,  dan  wel  op  een 
of  andere  der  in  Amerika  groeiende  vormen,  de  studie  van  het  te  Lon- 
den bewaarde  herbarium  van  Linnaeus  onmisbaar. 

Voor  al  deze  verschillende  doeleinden  is  het  natuurlijk  hoofdzaak 
dat  men  de  plant  of  groep,  die  men  zoekt,  kan  vinden  en  dat  men 
alles  wat  op  haar  betrekking  heeft,  zoo  gemakkelijk  mogelijk  bij een- 
vindt.  De  verdere  rangschikking  is  m.i.  in  een  herbarium  bijzaak. 
Men  geeft  de  voorkeur  aan  een  of  ander  natuurlijk  stelsel,  maar  dit 
wisselt  al  naar  gelang  der  landen.  Hoofdzaak  is,  dat  men  bij  de  een- 
maal aangenomen  rangschikking  blijve  en  niet  de  mode  volge.  Dit 
zou  verloren  tijd  en  werkkracht  zijn.  Nergens  toch  wisselen  de  mo- 
des zoo  snel  af  als  op  het  gebied  der  stelselkunde.  En  dit  om  de 
eenvoudige  reden,  dat  de  wetenschap  nog  niet  ver  genoeg  gevorderd 
is,  om  ons  de  kriteriën  te  doen  kennen,  waarnaar  wij  de  takken  van 
den  stamboom  zouden  kunnen  beoordeelen.  Alles  is  hier  nog  overge- 
laten aan  wat  sommigen  tact  en  anderen  phantasie  noemen.  Op  een 
herbarium  is  daarvoor  natuurlijk  geen  plaats. 

Het  is  dikwijls  niet  gemakkelijk  zich  een  denkbeeld  van  het  werk 
op  een  herbarium  te  maken.  Dit  bestaat,  zooals  ik  reeds  zeide,  in 
hoofdzaak  uit  het  voorloopig  rangschi^:ken  en  het  conserveeren.  Voor 
het  rangschikken  is  een  groote  ervaring  en  een  groote  mate  van  soor- 
tenkennis noodig.  Ik  zou  haast  zeggen  van  instinctmatige  soorten- 
kennis. Ik  bedoel  daarmede  datgene  wat  een  planten  verzamelaar  een 


52 


OVER  HET  NUT  VAN  HERBARIËN. 


plant  doet  herkennen,  ook  als  zij  niet  bloeit  en  geen  vrucht  draagt. 
Wat  hij  dan  ziet  is  bijna  nooit  volledig  in  woorden  te  brengen.  Aan 
een  bebladerd  takje  herkent  hij  een  Kruiskruid,  ook  als  hij  de  soort 
niet  kent,  aan  een  winterknop  een  Pinguicula  of  een  Pedicularis, 
enz.  Deze  in  woorden  niet  uitdrukbare  ervaring  kan  rnen  zich  in  ze- 
kere mate,  ook  voor  herbarium-materiaal,  eigen  maken ; zij  bevordert 
de  snelheid  van  het  rangschikken  ten  zeerste.  Waar  zij  inden  steek 
laat,  treedt  in  hare  plaats  terstond  het  zeer  tijdroovende  determineeren. 

Voor  het  conserveeren  worden  de  planten  in  de  meeste  groote  her- 
bariums opgeplakt.  X\  het  materiaal  is  dan  vast  verbonden  met  zijn 
etiquette.  Een  verwisseling  kan,  na  het  opplakken,  niet  meer  plaats 
hebben.  Op  die  opgeplakte  vellen  plegen  monographen  hunne  op- 
merkingen te  schrijven,  iets  wat  het  werk  van  latere  onderzoekers 
zeer  vergemakkelijkt  en  tevens  — wat  dikwijls  wel  noodigis  — ver- 
levendigt. Men  werkt  dan  als  het  ware  samen  met  zijne  voorgangers, 
en  den  heilzamen  prikkel  daarvan  mocht  ik  o.a.  in  de  herbariën  van 
Parijs  en  Kew  ondervinden. 

Het  conserveeren  eischt  verder  het  dooden  van  schadelijke  insec- 
ten, b.v.  den  herbarium-kever  (Anobium),  motjes  en  andere.  Dit  ge- 
schiedt door  middel  van  damp  van  zwavelkoolstof.  De  portefeuilles 
worden  gelegd  in  kisten,  die  goed  gesloten  kunnen  worden  en  waarin 
men  die  kwalijkriekende  (en  licht  ontvlambare)  vloeistof  laat  verdam- 
pen. Alle  nieuwe  aanwinsten  gaan  terstond  in  die  kisten,  maar  het  is 
goed  ook  de  andere  portefeuilles  regelmatig  en  om  beurten  aan  die 
bewerking  te  onderwerpen.  Er  zijn  natuurlijk  nog  andere  middelen, 
maar  deze  ga  ik  hier  met  stilzwijgen  voorbij. 

Toen  ik  nog  jong  was  en  Professor  Suringar  nog  geen  assistent 
had,  heeft  hij  mij  een  tijd  lang  met  dit  werk,  voor  het  herbarium  der 
Nederlandsche  Botanische  Vereeniging,  belast.  Ik  had  toen  mijn  eigen 
collectie  van  inlandsche  bloemplanten  al  vrij  wel  compleet  en  behoefde 
dus  de  planten,  die  zonder  naam  waren  ingekomen,  niet  te  determi- 
neeren om  ze  bij  haar  soort  of  geslacht  te  brengen.  Vele  Zaterdagen 
heb  ik  aan  dit  droge,  maar  toch  zeer  leerzame  werk  besteed.  Waar  ik 
in  twijfel  bleef,  legde  ik  de  planten  eenvoudig  op  zijde,  tot  Suringar 
eens  kwam  kijken.  Hij  kende  ze  alle,  wees  mij  waaraan  ik  ze  her- 
kennen kon,  zeide  mij  de  namen  en  liet  het  verdere  werk  aan  mij 
over.  Het  ging  tenslotte  betrekkelijk  vlug.  Na  de  rangschikking  van 
het  ingekomen  materiaal  diende  dit  eerst  voor  zijn  jaarverslag  en  kwam 
daarna  in  het  herbarium.  Van  dat  werk  is  mij  altijd  een  groote 
voorliefde  voor  de  flora  van  ons  land  bijgebleven,  zoowel  voor  degeo- 
graphische  verspreiding  onzer  inlandsche  planten,  b.v.  die  van  het 


OVER  HET  NUT  VAN  IIERBARIËN. 


53 


Ruiterkrui(],  Stratiotes  aloïdes,  ais  voor  de  flora  van  bepaalde  gedeel- 
ten van  ons  land,  vooral  voor  die  van  het  Gooi. 

Ik  kom  thans  tot  de  bespreking  van  een  ander  punt,  namelijk  de 
vraag  naar  de  soorten,  die,  als  eenheden  van  het  systematisch  onderzoek, 
ook  de  eenheden  in  het  herbarium  belmoren  te  zijn.  Hieromtrent  be- 
staat een  bij  stelselkundigen  algemeen  vaststaande  meening.  Het  zijn 
de  zoogenoemde  Linnaeaansche  soorten,  de  soorten  in  den  omvang, 
zooals  Linnaeus  ze  opgesteld  heeft.  Maar  de  wisselende  mode  dreigt 
ook  hier  wel  eens  met  afwijking  van  het  beginsel. 

Deze  soorten  hebben  het  groote  voordeel,  dat  een  verzamelaar  ze 
gemakkelijk  herkent,  dat  men  haar  type  zonder  moeite  kan  onthouden 
en  dat  zij  ook  in  gedroogden,  d.i.  in  platgedrukten  en  ten  deele 
veischrompelden  toestand  en  bij  aanwezigheid  van  meestal  veel  min- 
der dan  een  geheele  plant,  herkenbaar  zijn.  Om  deze  en  andere  rede- 
nen zijn  zij  de  natuurlijke  eenheden  voor  de  monographieën  en  de 
geographische  studiën. 

Feitelijk  echter  zijn  zij  kunstmatige  eenheden  en  bestaat  nagenoeg 
elke  Linnaeaansche  soort  uit  een  grooter  of  kleiner  aantal  kleinere 
typen.  Deze  zijn  bij  uitzaaien  constant  en  eenvormig.  Men  noemt  ze 
elementaire  soorten,  d.w.z.  de  elementen  der  soorten.  Haar  kenmerken 
zijn  dikwijls  zoo  fijn,  dat  zij  niet  goed  in  woorden  te  beschrijven  zijn, 
of  juister,  (al  moge  het  ook  wat  harder  klinken)  dat  uit  de  beschrij- 
vingen de  daarin  bedoelde  vormen,  ook  bij  vergelijking  van  droog  of 
levend  materiaal,  niet  meer  te  herkennen  zijn.  Het  is  in  de  geschie- 
denis der  plantkunde  wel  bekend  dat  twee  der  beroemdste  rnonogra- 
phen,  die  beiden  hetzelfde  geslacht  bestudeerden,  NaGELi  en  Fries, 
uit  elkanders  beschrijvingen  niet  wijs  konden  worden.  De  reden  was, 
dat  zij  hun  groepen  te  zeer  splitsten,  dat  zij  te  kleine  typen  beschre- 
ven, in  één  woord,  dat  zij  in  plaats  van  zich  tot  Linnaeaansche 
soorten  te  beperken,  elementaire  soorten  beschreven.  En  dit  levert 
juist  in  het  bedoelde  geslacht  — Hieracium  — uiterst  groote  moei- 
lijkheden op. 

De  studie  dezer  elementen  der  soort  is  in  de  laatste  jaren  plotse- 
ling op  den  voorgrond  getreden.  Zij  is  in  den  volsten  zin  des  woords 
een  mode-zaak  geworden.  Zij  heeft  dit  te  danken,  zoowel  aan  de 
groote  practische  belangen,  die  er  mede  gemoeid  blijken  te  zijn,  als 
aan  de  meer  theoretische  zijde  van  het  vraagstuk. 

Als  voorbeeld  van  het  eerste  noem  ik  de  verbetering  der  granen  in 
Zweden.  Aan  het  proefstation  te  Svalöf,  dicht  bij  de  zuidwestelijke 
kust,  heeft  men  ontdekt,  dat  elke  gekweekte  variëteit  van  tarwe, 
rogge,  haver  en  gerst  niet  eenvormig  is,  maar  uit  talrijke,  in  vele  ge- 


54 


OVER  HET  NUT  VAN  HERBARIËN. 


vallen  honderden  van  goed  onderscheiden  typen  bestaat.  De  verschillen 
tusschen  die  typen  zijn  meestal  zoo  klein,  dat  men  vroeger  zelfs 
geen  vermoeden  van  hun  bestaan  had.  Te  geliiker  tijd  zijn  zij  echter 
zoo  groot,  dat  een  deskundige  ze  steeds  herkennen  kan  en  dat  zij 
over  de  waarde  voor  den  landbouw  ten  eenenmale  beslissen.  Uit  een 
paar  duizend  vormen  van  gerst  heeft  men  er  een  uitgezocht,  die  de 
kwijnende  bierbi’ou werij  in  een  groot  gedeelte  van  Midden-Zweden 
als  met  een  tooverslag  van  een  schijnbaar  onvermijdelijken  ondergang 
heeft  gered.  Zoo  is  het  in  tal  van  andere  gevallen  gegaan ; de  geheele 
Zweedsche  landbouw  ondervindt  den  weldadigen  invloed  en  ook  in 
andere  landen,  met  name  in  Duitschland  en  Noord-Amerika,  beginnen 
de  granen  van  Svalöf  zich  ingang  te  verschaffen. 

Duizend  vormen  van  tarwe  zoowel  botanisch  als  in  hun  waarde 
voor  den  landbouw  te  kennen,  is  bijna  meer  dan  men  van  één  man 
verlangen  kan.  Elke  graansoort  heeft  dan  ook  te  SvalÖf  zijn  speciali- 
teit en  hetzelfde  geldt  voor  de  groep  der  klavers,  voor  de  grassen,  enz. 
En  toch  gedoogt  de  aard  der  inrichting  dat  men  eiken  vorm  verwaar- 
loost, zoodra  men  ziet  dat  zij  door  een  anderen,  in  de  lijn  van  haar 
beteekenis,  overvleugeld  wordt.  Hoe  uitgebreid  zou  echter  een  weten- 
schappelijke studie  der  tarwe  worden,  als  men  — natuurlijk  — als  voor- 
waarde zou  stellen  dat  alle  minderwaardige  typen  voor  de  wetenschap 
gelijkwaardig  zijn? 

Gelukkig  voor  de  groote  herbariën,  dat  deze  studie  aan  de  hunne 
zoo  lijnrecht  tegenovergesteld  is.  Van  de  Linnaeaansche  soorten  uit 
werkt  de  een  naar  boven,  de  ander  naar  beneden.  Beide  hebben  zij 
hunne  monographen;  en  een  monographie  van  de  elementaire  soorten 
der  tarwe  zou  ongetwijfeld  een  even  belangrijke  als  moeilijke  taak 
voor  een  geheel  menschenleven  zijn.  Van  het  materiaal  der  herbariën 
zou  zij  echter  slechts  in  geschiedkundige  richting  voordeel  hebben. 

Het  is  moeilijk,  om  de  tegenstelling  tusschen  deze  beide  richtingen 
in  alle  bizonderheden  te  schetsen.  Zij  is  zoo  groot,  dat  men  veilig 
zeggen  kan  dat  liefde  en  aanleg  voor  de  eene  bijna  nooit  gepaard 
gaan  met  dezelfde  eigenschappen  voor  de  andere.  De  studie  der  ele- 
mentaire soorten  is  een  experimenteele,  zij  eischt  een  physiologische 
voorbereiding  en  ik  zou  haast  zeggen  een  natuurkundige  opvatting  der 
verschijnselen.  De  herbarium-studiën  zijn  uit  den  aard  der  zaak  geheel 
vergelijkend,  zij  eischen  voor  alles  een  ruimen  blik  en  een  krachtig 
talent  van  rangschikken. 

Beiderichtingen  hebben  hare  groote  waarde  voor  de  wetenschap,  maar 
zij  staan  even  ver  van  elkander  als  b.v.  de  leer  der  uitgestorven  planten 
en  die  van  de  verrichtingen  der  organen  in  de  thans  levende  gewassen. 


OVER  HET  NUT  VAN  HERBARIËN  . 


De  studie  der  elementaire  soorten  is,  zooals  ik  zeide,  in  de  laatste 
jaren  ook  in  theoretisch  opzicht  op  den  voorgrond  getreden.  De  af- 
stammingsleer toont  ons  de  verwantschappen  der  levende  en  der  uit- 
gestorven soorten,  maar  zij  geeft  niet  het  antwoord  op  de  vraag,  hoe 
de  eene  soort  uit  de  andere  ontstaat.  Dit  is  natuurlijk  een  quaestie 
van  experimenteel  onderzoek  en  het  is  gebleken  dat  het  m^ateriaal 
voor  zulke  proeven  niet  geleverd  wordt  door  de  Linnaeaansche,  maar 
door  de  zoo  genoemde  elementaire  soorten.  Het  ontstaan  der  eersten 
behoort  tot  de  geschiedenis,  dat  der  laatsten  is  toegankelijk  voor  het 
experiment.  Men  kan  een  elementaire  soort  zien  ontstaan,  men  kan 
zien  uit  welke  andere  soort  zij  ontspringt  en  hoe  dat  gebeurt.  Men 
kan  zelfs  de  voorwaarden  voor  dat  ontstaan  gaan  onderzoeken  en  zich 
voorbereiden  voor  een  beantwoorden  der  vraag,  hoe  men  kunstmatig 
en  willekeurig  daarop  een  invloed  zou  kunnen  uitoefenen. 

Maar  dit  is  een  zaak  van  experimenteel  onderzoek;  zij  behoort  in 
een  proeftuin  thuis  en  niet  op  een  herbarium  en  door  haar  te  be- 
spreken zou  ik  dus  hier  te  ver  van  mijn  eigenlijk  onderwerp  af- 
dwalen . 


ONDERZOEKINSEN  AAIGAANDE  DE 
GENESIS  DER  ALCALOÏDEN, 

DOOR 

R.  8.  TJADEN  MODDERMAN. 


Eenige  jaren  geleden  heb  ik  in  een  opstel  over  de  door  Pictet 
en  Rotschy  ontdekte  alcaloïden,  die  het  nicotine  in  de  tabaksbladen 
vergezellen  i),  eenige  argumenten  aangevoerd  voor  mijne  gissing,  dat 
de  alcaloïden  in  de  planten  zouden  ontstaan  door  de  ontleding  van 
eerst  gevormde  eiwitstoffen. 

Het  is  nu  gebleken  dat  de  genoemde  A.mé  Pictet,  die  op  dit 
gebied  reeds  belangrijke  onderzoekingen  heeft  verricht,  deze  meening 
deelt,  zij  ’took  aanvankelijk  met  dit  verschil,  dat  hij  de  alcaloïden  voor 
ontledingsproducten  hield  van  zeer  samengestelde  stikstofverbindingen 
in  ’t  algemeen  en,  behalve  aan  eiwitstoffen,  ook  dacht  aan  de  nucle- 
inen  en  het  bladgroen.  Doch  bovendien  heeft  hij  de  hypothese  verder 
uitgewerkt  en  wel  in  dier  voege  dat  zij  proefondervindelijk  kon  wor- 
den getoetst.  Hij  veronderstelt  namelijk,  dat  bij  den  afbraak  aller- 
eerst betrekkelijk  eenvoudig  saamgestelde  basische  producten  zouden 
ontstaan,  waaruit  dan  later,  door  condensatie  met  andere  verbindin- 
gen, in  de  planten  de  eigenlijke  alcaloïden  geboren  worden. 

Dit  zou  analoog  zijn  aan  ’t  geen  in  het  dierlijk  organisme  geschiedt, 
waarin  b.v.  afvalproducten,  z.a.  phenolen,  skatol,  glycocol,  cholalzuur, 
niet  als  zoodanig  door  de  nieren  worden  afgescheiden  of  in  de  lever 
afgezet,  doch  eerst  met  andere  verbindingen  — zwavelzuur,  benzoë- 
zuur,  glucuronzuur  — condensatieproducten  vormen.  Zulk  een  lichaam 


1)  „Onze  Eeuw”,  2de  jaarg.,  1902,  bladz.  542. 

2)  Ber.  d.  D.  Chem.  Ges,,  XL,  (1907)  S.  3771. 


0NDERZ0I':KINGEN  aangaande  de  genesis  der  alcaloïden. 


57 


is  b.v.  het  hippimrzuur,  dat  onder  afscheiding  van  water  uit  glycocol 
en  benzoëzuur  ontstaat. 

Is  nu  deze  veronderstelling  juist,  dan  schijnt  het  niet  onmogelijk 
in  de  planten  die  eerstge vormde  eenvoudige  ontledingsproducten,  om 
zoo  te  zeggen  proto- alkaloïden^  aan  te  toonen,  in  weerwil  dat  ze 
slechts  een  voorbijgaand  bestaan  hebben.  Evenzoo  als  men  in  het 
dierlijk  lichaam  b.v.  glycocol  kan  aantoonen  vóór  zijn  overgang  in 
glycochoolzuur  en  hippuurzuur.  De  veronderstelling  lag  verder  voor 
de  hand,  dat  die  eenvoudig  saamgestelde  bases  (ammoniakken)  vluch- 
tig zouden  zijn. 

In  gemeenschap  met  G.  Court,  heeft  Pictet  nu  achtereenvolgens 
eenige  plantedeelen  onderzocht,  die  ten  deele  wel.  ten  deele  niet  als 
alcaloïde-houdemi  bekend  zijn,  met  name  tabak  ("bladen),  zwarte  peper 
(vruchten),  gecultiveerde  wortelen  (bladen  en  zaad),  peterselie  en 
coca-bladen . 

Hoewel  de  proeven  slechts  op  kleine  schaal  genomen  zijn,  hebben 
ze  toch  alle  een  positieve  uitkomst  gegeven : uit  alle  onderzochte 
planten  zijn  vluchtige  bases  verkregen. 

De  wijze  van  onderzoek  bestond  hierin,  dat  de  gedroogde  en  fijn 
gemaakte  plantedeelen  in  de  kou  korten  tijd  met  een  verdunde  op- 
lossing van  soda  werden  gedigereerd.  Koolzure  natron  en  uicf  bijtend 
alkali  werd  gebezigd  om  te  diepe  ontleding  te  voorkomen  en  alleen 
basische  lichamen  vrij  te  maken,  gepraeformeerd  in  de  planten  voor- 
handen. De  distillaten  uit  de  aldus  verkregene  aftreksels  reageerden 
alle  alkalisch  en  bevatten,  behalve  ammonia,  kleine  hoeveelheden 
van  vluchtige  bases.  Na  neutraliseeren  met  zoutzuur  en  indampen 
tot  droog,  bleven  deze  als  chloorverbindingen  achter.  Van  tevens  ge- 
vormd chloorammonium  werden  zij  gescheiden  door  uittrekken  met 
absoluten  alcohol,  waarin  dit,  naar  men  weet,  onoplosbaar  is. 

Een  uitzondering  op  de  geschetste  werkwijze  is  gemaakt  voor  de 
tabak,  waarvoor  uitgegaan  is  van  de  geconcentreerde  loog,  in  de 
tabaksfabriek  te  Vevey  verkregen  door  uittrekken  met  lauw  water 
van  Kentucky-bladen  en  indampen  in  d luchtledig.  Door  distillatie 
dezer  loogen  met  bijtenden  natron  zijn  daaruit  alle  daarin  vervatte 
alcaloïden  afgescheiden  en  dit  ruiv-nicotine  door  fractioneering  in 
minder  of  meer  vluchtige  bases  gescheiden.  Van  de  1230  gram  ruw- 
nicotine  — vooraf  over  vaste  bijtende  potasch  zorgvuldig  gedroogd  — 
begon  het  koken  bij  80®  C.  en  tot  aan  120“  ging  een  kleine 
hoeveelheid  over  van  een  kleurlooze,  zeer  vluchtige  vloeistof.  Het  koken 
houdt  dan  op,  om  eerst  bij  240°  weer  te  beginnen,  als  wanneer 


58  ONDERZOEKINGEN  AANGAANDE  DE  GENESIS  DER  ALCALOÏDEN. 


het  nicotine  begint  over  te  gaan,  voor  en  na  vergezeld  van  zijn  in 
1901  door  PiCTET  en  Rotschy  ontdekte  begeleiders  i). 

Wat  tusschen  80°  en  120^  overgegaan  was,  circa  4 gram, 
werd  nogmaals  over  bijtende  kali  gedroogd  en  gefractioneerd.  Alleen 
het  eerst  overgedistilleerde,  tusschen  80° — 90®,  twee  gram  onge- 
veer, is  nauwkeuriger  onderzocht.  Het  was  een  licht  beweeglijk,  kleur- 
loos vocht,  waarvan  de  sterke  reuk  aan  piperidine  en  tevens  aan  de 
aminen  der  vetreeks  deed  denken.  Het  was  mengbaar  met  water, 
alcohol  en  aether  in  alle  verhoudingen.  De  oplossing  in  water  rea- 
geerde sterk  alkalisch  en  was  optisch  inactief.  De  elementair-analyse 
der  fractie  gat  voor  koolstof  en  waterstof  getallen,  die  op  een  mengsel 
van  CjHgN  en  C5H9N  pasten.  In  het  resteerende  der  fractie  gaven 
zoutzuur  en  goudchloriede  een  volumineuzen  neerslag,  onder  het  mi- 
kroskoop  tweederlei  kristallen  te  zien  gevend.  Het  gelukte  door  her- 
haald omkristalliseeren  uit  lauw,  met  zoutzuur  aangezuurd  water 
deze  te  scheiden  in  twee  gouddubbelzouten  en  daaruit  nog  eenige 
andere  zouten  te  bereiden. 

Hierdoor  werd  de  zekerheid  verkregen,  dat  werkelijk  het  tusschen 
80^  en  120^'  overgegaan  distillaat  uit  pyrrolidine,  C4H9N  en  uit 
N-methylpyrroline,  C-HgN  bestond.  Deze  twee  lichamen: 

H2C CH^ 

HX’  CH2 

NH 

pyrrolidine 

stammen  af  van  pyrrol, 

CH  CH 

dat  in  de  steenkolenteer  en  de  beenderolie  voorkomt. 

De  walgelijke  ammoniakale  reuk  van  nicotine  is  aan  verontreiniging 
met  deze  vluchtige  bases  toe  te  schrijven;  wordt  het  door  rectificatie 
daarvan  bevrijd,  dan  is  het  bij  gewone  temperatuur  nagenoeg 
reukeloos. 

Om  zeker  te  zijn,  dat  genoemde  lichamen  werkelijk  in  tabak  voor- 
komen en  niet  door  ontleding  van -nicotine  gedurende  de  bewerking 
ontstaan  zijn,  is  een  contróle-proef  genomen  Honderd  gram  nicotine 
werd  aan  den  orngekeerden  koeler  zeven  uur  lang  gekookt  met 


1)  Zie  daarover:  „Onze  Eeuw”,  t.a.p.  en  „Alb.  d.  Xat.”  jaarg.  1901, 
Bijblad,  bladz.  53. 


en 


HC; 


H,C 


:CH 

i 

CH, 


N.CH3 

N-methylpyrroline 
C4H5N  of  ontbonden  CH  ==  CH 


ONDERZOEKINGEN  AANGAANDE  DE  GENESIS  DER  ALCALOÏDEN . 59 


natronloog  van  20  pet.  Toen  daarna  afgedistilleerd  werd.  ging  be- 
neden 240°  geen  enkele  droppel  over  en  wat  daarna  overging 
bleek  onveranderde  nicotine  te  zijn.  Het  is  dus  niet  aan  te  nemen, 
dat  gedurende  de  boven  geschetste  bewerking  door  den  invloed  van 
koolzuren  natron,  en  nog  minder  bij ’t  aftrekken  der  tabaksbladen  met 
lauw  water,  de  vluchtige  bases  uit  nicotine  ontstaan  konden  zijn. 

Uit  het  medegedeelde  volgt,  dat  tabak  in  de  bladen,  behalve  ni- 
cotine^ diens  isomeer  nicotimine  en  de  waterstofarmere  alcaloïden 
nicoteïne  en  nïcotelline^  nog  twee  zeer  vluchtige  bases  bevat,  pyrroli- 
dine  en  N-melhylpyrroline.  Naar  schatting  maakt  de  gevondene  hoe- 
veelheid dezer  twee  ongeveer  0.3  pet.  van  die  der  gezamenlijke 
alcaloïden  uit. 

In  de  vruchten  van  piper  nigrum  L.  en  andere  soor  ten  van  peper 
komt  een  niet-vluchtig,  zuurstofhoudend  alcaloïde  voor:  piperine, 
isomeer  met  morphine,  waarvan  wel  de  voornaamste  eigenschap  is, 
dat  het  door  verhitting  met  alkali  onder  wateropname  zich  splitst 
in  een  zuur  (piperinezuur)  en  een  zuui^stof-vrije  base  : pipeiddine. 

Voor  zoover  men  tot  nu  toe  met  zekerheid  wist,  is  dit  piperine 
het  eenige  alcaloïde  in  peper.  Evenwel  meende  de  Engelsche  schei- 
kundige JoHNSTONE  (1889)  daarin  in  geringe  hoeveelheid  nog  een 
tweede  alcaloïde  gevonden  te  hebben,  vluchtig  in  een  sti-oom 
watei'darap.  Op  grond  van  eene  platina-bepaling  verklaarde  hij  het 
voor  identisch  met  het  bovengenoemde  ontledingsproduct  piperidine. 
Doch  in  1904  deelde  Kayser  mede,  dat  hij  het  onderzoek  van  John- 
STONE  met  negatieven  uitslag  herhaald  had.  Wel  verkreeg  hij  door 
distillatie  van  gemalen  peper  met  water  en  magnesia  een  alkalisch 
reageerend  distillaat,  maar  dit  bevatte  alleen  wat  ammonia. 

PiCTET  en  CouRT,  die  zwarte  peper  uit  Singapore  onderzochten, 
vonden  de  uitkomst  van  Johnstone  in  zoover  bevestigd,  dat  ook  zij 
een  kleine  hoeveelheid  (0.01  pet.)  van  een  vluchtige  base  verkregen. 
Doch,  hoewel  in  samenstelling  van  piperidine  niet  veel  vei'schillend, 
was  zij  daarmee  toch  niet  identisch. 

Door  distillatie  van  3 kilo  peper  met  een  oplossing  van  koolzuren 
natron  en  behandeling  van  het  distillaat  op  de  boven  vermelde  wijze, 
verkregen  zij  een  organische  base,  die,  gebonden  aan  zoutzuur,  0.8 
gram  woog.  Met  bijtenden  natron  bevochtigd,  ontwikkelde  dit  zeer 
hygroscopisch  zout  een  scherpen,  doordringenden  reuk,  van  dien  van 
piperidine  verschillend . 

Ik  onthoud  mij  van  de  uitvoerige  beschrijving  hoe  zij  dit  zout, 


60  ONDERZOEKINGEN  AANGAANDE  DE  GENESIS  DER  ALCALOÏDEN. 


door  binding  aan  goudchloriede,  enz.  nader  onderzochten,  zoo  goed 
de  geringe  beschikbare  hoeveelheid  dit  toeliet.  Stellig  bleek,  dat  de 
base  geen  piperidine  was,  maar  een  pyrrol-derivaat  en  wel  waar- 
schijnlijk van  de  formule  C5H9N.  Evenwel  houden  zij  het  niet  voor 
het  in  tabak  gevonden  N-methylpyrroline,  maar  eerder  voor  een  der 
isomeeren  daarvan,  waarin  de  methylgroep  aan  koolstof  gebonden  is. 
Hernieuwd  onderzoek  op  grooter  schaal  zal  dit  nader  moeten  op- 
helderen. 

Door  een  contróle-proef,  waarvoor  15  gram  piperine  met  50  gram 
koolzuren  natron  in  een  halven  liter  water  negen  uur  lang  gekookt 
werd  en  daarna  afgedistilleerd,  bleek  dat  in  de  peper  de  vluchtige 
base  reeds  gepraeformeerd  voorkwam  en  niet  door  ontleding  van 
piperine  kon  ontstaan  zijn. 

Van  verbouwde  wortelen  werd  43  kilo  bladeren  op  de  bekende  wijze 
met  koolzuren  natron  en  waterdamp  gedistilleerd.  Uit  het  verkregen 
organisch  chloorhydraat,  ten  bedrage  van  eenige  grammen,  deed  bij- 
tende potasch  een  olieachtig  vocht  vrij  komen,  dat  in  aether  oploste. 
Na  drogen  over  vaste  kali  werd  afgedistilleerd  en  bleef  1 gram  van 
een  vloeibare  base  achter.  Daar  de  overgegane  aether  alkalisch  rea- 
geerde, werd  die  met  zoutzuur  geschud  en  dit  laatste  ingedampt 
Wat  achterbleef  stond  aan  absoluten  alcohol  2 gram  van  een  orga- 
nische chloorwaterstofverbinding  af. 

Er  waren  dus  uit  het  loof  twee  bases  verkregen,  beide  in  geringe 
hoeveelheden,  doch  verschillend  in  vluchtigheid. 

Door  bereiding  van  de  dubbelzouten  met  goud-  en  met  platinachlo- 
riede,  de  elementair-analyse  van  het  eerste  en  de  eigenschappen  van 
beide,  werd  de  zekerheid  verkregen,  dat  de  viuchtigste  base  pyrrolidine, 
C^HyN,  was.  De  base  bezat  o a.,  evenals  die  uit  tabak  verkregen, 
de  eigenschap  om  een  met  zoutzuur  gedrenkte  spaan  van  vurenhout 
rood  te  kleuren.  De  smeltpunten  van  de  dubbelzouten  met  goud  en 
platina  (resp.  203°  en  193°)  waren  weliswaar  iets  lager  dan  die  uit 
tabak  (resp.  2o6°  en  199°)  doch  is  dit  uit  een  iets  geringereu  staat 
van  zuiverheid  verklaarbaar.  ' 

Wat  de  minder  vluchtige  base  betreft,  die  tusschen  240°  en 
250°  overdistilleerde,  deze  is  een  kleurlooze,  olieachtige,  sterk  al- 
kalisch reageerende  vloeistof,  mengbaar  met  water,  alcohol  en  aether. 
De  elementair-analyse  gaf  cijfers,  die  nauwkeurig  op  de  formule 
CjjHjgN  pasten.  De  oplossingen  in  aether  en  in  zoutzuur  draaien  het 
polarisatievlak  rechts.  Met  zinkstof  verhit,  geeft  het  chloorwaterstof- 
zout  niet  de  bovengenoemde  pyrrol-reactie  en  schijnt  dit  alkaloïde, 


ONDERZOEKINGEN  AANGAANDE  DE  GENESIS  DER  ALCALOÏDEN.  61 


dat  P.  en  C.  daucine  noemen  (naar  den  latijnschen  naani  der  plant: 
Daucus  carota  L.)  de  pyrrolkern  dus  niet  te  bevatten.  Hierdoor  en 
door  de  zeer  verschillende  oplosbaarheid  zijner  zouten,  verschilt  het 
van  nicotine,  waarmee  het  overigens  in  kookpunt,  alkalische  reactie 
en  eenigszins  ook  in  samenstelling  overeenkomst  heeft.  P.  en  C. 
noemen  ook  den  reuk  analoog;  maar  daar  nicotine  dien  gewoonlijk 
aan  aanhangend  pyrrolidine  te  danken  heeft  en  dat  ook  wel  met 
daucine  ’t  geval  kan  zijn,  aangezien  dit  ook  in  wortelloof  voorkomt, 
schijnt  mij  dit  onzeker. 

Ook  uit  I kilo  wortelzaad  werd  op  gelijke  wijze  een  kleine  hoe- 
veelheid van  een  organische  base  verkregen.  De  chloorwaterstofverbin- 
ding  hiervan  gaf  met  zinkstof  verhit  wèl  de  pyrrol-reactie,  maar  het  met 
goudchloriede  onoplosbare  dubbelzout  smolt  reeds  bij  17‘i — 175"^.  Deze 
base  uit  het  wortelzaad  verschilt  dus  van  de  twee  alcaloïden  in  de 
bladen.  De  beschikbare  hoeveelheid  was  te  gering  voor  een  analyse. 

Uit  3 kilo  gedroogde  bladen  van  peterselie  werd  op  de  meermalen 
vermelde  wijze  een  onduidelijk  kristallijn,  bruin  gekleurd  chloorhy- 
draat  gewonnen.  Na  zuivering  gaf  het  bijna  kleurloos  hygroscopisch 
zout,  met  zinkstof  verhit,  de  pyrrol-reactie  en  met  alkali  den  reuk 
naar  aminen  der  vetreeks  De  waterige  oplossing  werd  dooi-  goud- 
en platinachloriede  niet  neergeslagen,  wel  gaf  pikrolonzuur^)  een  geel 
kristallijn  neerslag,  dat  bij  210'^  smolt. 

Eindelijk  zijn  nog  op  gelijke  wüjze  coca-bladeren  onderzocht.  Een 
en  een  halve  kilo  daarvan,  droog  gewogen,  gaf  eenige  centigrammen 
van  een  chloorhydraat,  dat  met  zinkstof  verhit  een  spaan  van  vuren- 
hout intensief  rood  kleurde  en  een  scherpen  reuk  naar  pyrroline  gaf, 
na  bijvoeging  van  een  alkali.  Platina-  en  goudchloriede  gaven  in  de 
geconcentreerde  oplossing  geen  neerslagen.  Evenmin  pikrinezuur, 
doch  wel  pikrolonzuur  (gele  vlokken) . 

Deze  base  kan  niet  het  hygrine  zijn,  dat  Liebermann  in  sommige 
coca-soorten  vond,  (in  de  bladen  van  Eryfhroxylon  Coca  Lam.  zijn 
bovendien  nog  eenige  niet-vluchtige  alcaloïden,  waarvan  het  in  de 


1)  Dit  zuur,  een  nitroderivaat  van  phenylmethylpyrazolon,  geeft  met 
vele  organische  bases  moeilijk  oplosbare  kristallijne  neerslagen,  analoog 
aan  pikrinezuur,  dat  het  in  vele  gevallen  met  voordeel  vervangt.  Het 
eerst  aanbevolen  door  Ludwig  Knorr  [Ber.  d.  D.  Ch.  Ces.,  XXX,  914)  is 
het  in  den  laatsten  tijd  een  nuttig  reagens  geworden  in  de  physiolo- 
gische  chemie. 


1)2  ONDERZOEKINGEN  AANGAANDE  DE  GENESIS  DER  ALCALOÏDEN. 

geneeskunde  veel  gebruikte  cocaïne  het  voornaamste  is);  want  hoewel 
dit  ook  met  waterdampen  eenigszins  vervluchtigt  en  de  pyrrol- 
reactie  geeft,  wordt  het  wèl  door  pikrinezuur  uit  zijn  zouten  neer- 
geslagen (in  fraaie  gele  naalden,  die  bij  148*^  smelten). 

De  vijf  door  Pictet  en  Court  onderzochte  planten:  tabak,  peper, 
peen,  peterselie  en  coca,  waren  op  goed  geluk  uit  verschillende  fami- 
liën  gekozen.  Niettemin  lukte  het  bij  alle  om  uit  bladen  of  vruchten, 
door  distillatie  met  waterdamp,  vluchtige  bases  in  kleine  hoeveelhe- 
den af  te  zonderen.  Met  uitzondering  van  het  daucine,  behooren  zij 
alle  tot  de  pyrrol-reeks  en  geven  ze  de  karakteristieke  roodkleuring 
van  vurenhout,  als  men  haar  zouten  met  of  zonder  zinkstof  verhit. 

P.  en  C.  vermoeden  nu,  wegens  die  overeenkomst  in  constitutie, 
dat  deze  bases  een  gemeenschappelijken  oorsprong  hebben  en  te  be- 
schouwen zijn  als  splitsingsproducten  van  een  en  dezelfde  moederstof, 
waarin  de  pyrrolkern  reeds  voorhanden  was.  Volgens  de  onderzoe- 
kingen van  Emil  Fischer,  van  Küster  en  van  Nencki,  zijn  er  nu  twee 
in  de  planten  algemeen  verspreide  stoffen,  waarin  deze  kern  voorhan- 
den is : chlorophyl  en  eiwit.  Doch  in  de  eerstgenoemde  zelfstandigheid  is 
de  pyrrolkern,  naar  alle  waarschijnlijkheid,  met  een  gereduceerden 
aromatischen  ring  tot  een  iso-indolcomplex  gecondenseerd  en  ge- 
noemde scheikundigen  houden  het  daarom  voor  onwaarschijnlijk,  dat 
de  pyrrolkern  daaruit  gemakkelijk  kan  vrijkomen  ter  vorming  van 
de  door  hen  gevonden  bases. 

Geheel  anders  daarentegen  komt  de  pyrrolkern  in  de  eiwitstoflen 
voor.  Zij  hangt  hierin  met  de  overige  atoomgroepen  van  het  mole- 
cule slechts  door  een  eenige  enkele  binding  saam  D en  de  4 koolstof- 
atomen  en  het  eene  stikstof-atoom,  waaruit  de  pyrrolkern  bestaat, 
hebben  reeds  zooveel  waterstof  opgenomen  als  mogelijk  is,  wat  in 
pyrrolidine  ook  zoo  is  en  in  methylpyrroline  nagenoeg.  Door  E. 
Fischer  en  zijn  leerlingen  is  voorts  proline,  m.a.w.:  a-pyrrolidine- 
carbonzuur,  als  constant  ontledingsproduct  van  alle  eiwitstoffen  aan- 
getoond en  het  verband  tusschen  dit  lichaam  en  pyrrolidine  is  zoo 
nauw,  dat  niemand  aarzelen  kan  hun  een  gelijken  oorsprong  toe  te 
kennen. 

P.  en  C.  meeiien  derhalve,  dat  het  eiwitstoffen  zijn  op  wier  kosten 
de  door  hen  geïsoleerde  pyrrolbasen  gevormd  worden,  en  zij  houden 
deze  voor  proto-alcaloïden^  die  daarna  door  opname  van  andere 


1)  De  klem  moet  hier  vallen  op  eenige,  want  een  enkele  binding  is 
— in  tegenspraak  met  de  gebruikelijke  benaming  — steviger  dan  een 
zoogenoemde  dubbele. 


ONDERZOEKINGEN  AANGAANDE  DE  GENESIS  DER  ALCALOÏDEN . 


63 


atoomgroepen  de  meer  gecompliceerde  eigenlijke  alcaloïden  vormen. 

Wellicht  zal  men  vragen  hoe  het  komt  dat  niet  alle  planten  alca- 
loiden  bevatten,  daar  toch  in  alle  zonder  onderscheid  eiwitstolTen 
voorkomen,  die  ongetwijfeld  omzettingen  en  ontledingen  ondergaan. 
Nu  is  het  vooreerst  zeer  wel  mogelijk,  dat  proto-alcaloïden  wer- 
kelijk constant  in  alle  planten  optreden.  Het  is  toch  opmerkelijk,  dat 
zij  in  de  vijf,  uit  verschillende  familiën  luk-raak  gekozene  planten 
zonder  onderscheid  voorkomen.  Het  is  nu  voorts  denkbaar,  zooals 
P.  en  C.  opmerken,  dat  het  niet  in  alle  planten  tot  de  vorming  van 
de  eigenlijke  alcaloïden  komt,  omdat  zij  in  ruime  mate  over  de  hulp- 
middelen beschikken,  waardoor  de  afvalproducten  der  eiwitstoffen 
verder  ontleed  worden.  In  de  planten,  die  alcaloïden  bevatten  — ’t 
bekende  aantal  soorten  is  overigens  zeer  groot  en  nog  voortdurend 
klimmend,  — zouden  dan  die  afbraak-processen  minder  volkomen  en 
minder  intensief  plaats  hebben  en  de  ontledingsproducten  onschadelijk 
gemaakt  worden  door  verdichting  tot  gecompliceerde  verbindingen,  die 
dan  in  bepaalde  weefsels  worden  afgezet. 

Hoe  men  nu  over  deze  hypothese  moge  oordeelen,  zij  voldoet  in 
elk  geval  aan  dezen  voornamen  eisch,  dat  zij  tot  nader  onderzoek 
aanspoort  en  daaraan  leiding  geeft. 

Blijkens  het  medegedeelde  heeft  het  eerste  daardoor  uitgelokt  onder- 
zoek reeds  on  middellijk  vrucht  gedragen, 
den  Haag,  Oct.  1907. 


DE  ZOOGENOEMDE  LIEBIG’SCHE  KOELER. 


In  de  Berliner  Berichte  iets  opzoekend,  vond  ik  in  Jaarg.  1896^ 
p.  69,  een  mededeeling  van  Kahlbaum  over  dit  bekende  toestel  met 
een  afbeelding,  overgenomen  uit  een  dissertatie  van  C.  E.  Weigel: 
Observationes  chemicae  et  mineralogicae,  verdedigd  te  Göttingen,  d.d. 
25  Maart  1771.  Het  blijkt  daaruit  dat  deze  koeler,  dien  Weigel  eerst 
van  blik,  doch  twee  jaar  later  ook  van  glas  bezigde,  nagenoeg  ge- 
heel dezelfde  inrichting  had  als  de  nog  thans  gebruikelijke  zoogen. 
Liebig’sche. 

Ondertusschen  heeft  laatstgenoemde  geen  schuld  aan  die  min  juiste 
benaming;  hij  beschreef  den  koeler  voor  ’t  eerst  in  1843  in  zijn 
))Handbuch  der  Chemie  mit  Rücksicht  auf  die  Pharmaciec(  en  wel 
onder  den  naam  van  ))Göttling’sche  Kühlapparatcu  Liebig  noemde 
den  koeler  zoo,  omdat  hij  de  beschrijving  daarvan  gevonden  had  in 
den  Almanak  voor  ’t  jaar  1794  ))für  Scheidekünstler  und  Apothekercc, 
uitgegeven  door  prof.  S.  A.  Göttling  te  Jena. 

Doch  ook  deze  laatste  heeft  zich  aan  geen  plagiaat  schuldig  ge- 
maakt, want  aan  zijn  beschrijving  laat  hij  de  volgende  woorden 
voorafgaan:  »ik  heb  zeer  dikwijls  gelegenheid  gehad  verschillende 
werkplaatsen  van  pharmaceuten  te  bezoeken  en  vond  daarbij  tot 
mijn  verbazing,  dat  men  van  het  zoo  doelmatig  en  nuttig  koeltoestel 
van  prof.  Weigel  nog  in  ’t  geheel  geen  gebruik  maaktc(. 

Het  is  dus  toeval,  dat  aan  den  eigenlijken  uitvinder,  die  sedert  1775 
hoogleeraar  was  in  botanie  en  chemie  te  Greifswald  en  een  der 
eersten  in  Duitschland  die  het  systeem  van  Lavoisier  aannam,  de 
eer  ontging  die  hem  toekwam. 

Overigens  laat  zich  zulk  een  verkeerde  benaming  wel  aan  wij  zen, 
maar  niet  meer  verdringen,  en  zal  men  den  koeler  naar  Liebig 
blijven  noemen,  evenals  men  b.v.  den  metronoom  steeds  naar  den  Duit- 
scher  Mülzel  noemt  en  niet  naar  den  eigenlijken  uitvinder,  den  amster- 
damschen  mechanicus  Winkel  ; de  in  de  natuurwetenschappen 
gebruikelijke  thermometerschaal  niet  naar  Strömer,  maar  naar 
Celsius,  enz. 


R.  S.  Tj.  M. 


DE  UITVINDING  DER  SCÏÏRIJETELEGRAAE. 
VAN  SAMÜEL  MORSE. 


DOOR 

VITU8  BRUIlMS^A. 


Vijf  en  zeventig  jaar  geleden  verliet  een  der  passagiers  te  New- 
York  de  paketboot  Sully,  die  hem  van  Engeland  had  overgebracht, 
met  een  gedenkwaardig  woord,  waaraan  wij  dit  jaar  wel  eens  mogen 
worden  herinnerd.  »Kapitein,<(  zoo  sprak  hij  bij  het  afscheidnemen 
tot  den  gezagvoerder  William  Pell,  »als  mijn  telegraaf  over  jaren 
in  heel  de  wereld  zal  worden  bewonderd,  bedenk  dan,  dat  de  uit- 
vinding plaats  had  aan  boord  van  uw  schip,  op  13  October  1832. c( 
Het  was  Samuel  Morse,  die  zoo  sprak,  een  amerikaansch  schil- 
der, destijds  41  jaar  oud,  van  een  uitstapje  naar  Engeland  terugkee- 
rende.  Of  de  kapitein  aan  zijne  woorden  gewicht  heeft  gehecht  en 
jaar  op  jaar  ze  in  gedachte  heeft  gehouden,  weten  wij  niet.  Het  zal 
daarvan  afgehangen  hebben,  of  hij  al  of  niet  belang  heeft  gesteld 
in  de  gesprekken,  tusschen  Morse  en  zijn  andere  passagiers,  ge- 
durende eenige  dagen  aan  boord  gevoerd,  die  vooral  over  de  eigen- 
schappen van  den  electrischen  stroom  hadden  geloopen,  en  in  het 
bijzonder  over  de  mogelijkheid,  om  met  behulp  van  het  toen  nog 
niet  lang  bekende  electromagnetisme,  seinen  te  doen  opteekenen.  Hoe 
dit  zij,  William  Pell  en  de  anderen,  die  Morse’s  woorden  hoorden, 
moeten  al  bijzonder  veel  vertrouwen  in  den  schilderpassagier  gesteld 
hebben  om,  ook  toen  na  jaren  de  wereld  nog  niets  van  zijn  uitvin- 
ding vernam,  hem  niet  voor  een  grootspreker  te  houden.  Want  het 
duurde  een  vol  dozijn  jaren,  tot  1844,  vóór  de  eerste  telegraafkan- 
toren met  den  seinontvanger  van  Morse  in  Amerika  geopend  wer- 

5 


6()  DE  UITVINDING  DER  SCHRIJFTELEGRAAE  VAN  SAMUEL  MORSE. 

den.  Toen  echter  was  het  succes  volkomen,  en  weinige  uitvinders 
hebben  zoo  volledig  bereikt,  wat  zij  zich  in  hun  stoutste  droomen 
hadden  voorgesteld,  als  Samuel  Morse.  Toen  hij  op  hoogen  ouder- 
dom in  1872  stierf,  was  zijn  telegrafietoestel  algemeen  in  gebruik  in 
de  nieuwe  en  in  de  oude  wereld,  en  hij  zelf  is  geëerd  en  geacht, 
overal  waar  het  getiktik  van  zijn  seinontvanger  zich  deed  hooren. 
Door  het  vereerend  geschenk  van  400.000  francs,  dat  hem  in  1857  te 
Parijs  namens  tien  Staten,  die  toen  reeds  zijn  uitvinding  veelvuldig 
gebruikten,  werd  aangeboden,  bleef  hij  behoed  voor  het  lot  van  zoo 
menigen  uitvinder,  en  kon  hij  tot  zijn  dood  toe  in  welvaart  leven. 

. Met  Morse’s  uitvinding  is  een  uiterst  practische  vorm  van  seinen 
door  middel  van  electriciteit  verkregen;  de  eerste,  waarbij  niet  een 
vluchtig,  voorbijgaand  teeken,  een  korte  beweging  van  een  naald  of 
wijzer,  door  den  electrischen  stroom  wordt  veroorzaakt,  maar  waarbij 
deze  van  ver  komende  snelle  bode  in  blijvend  schrift  zich  aanmeldt, 
en  aan  het  eene  einde  van  den  langen  draad  te  boek  stelt,  wat  hem 
aan  ’t  andere  wordt  gedicteerd. 

Het  is  belangwekkend  om  eens  in  een  kort  overzicht  na  te  gaan, 
hoe  men,  van  het  oogenblik  af,  dat  men  de  electriciteit  in  haar  aller- 
eenvoudigste uitingen  begon  te  bestudeeren,  stap  voor  stap  is  geko- 
men tot  het  punt,  waarop  het  Morse  mogelijk  was  zijn  schrijftele- 
graaf  uit  te  vinden. 

De  allereenvoudigste  uiting  der  electriciteit  is  zeker  de  aantrekking 
van  lichte  voorwerpen,  veertjes,  stukjes  stroo  of  papier  door  barn- 
steen, als  men  dit  met  een  droge  hand  of  een  lapje  gewreven  heeft. 
De  oude  Grieken,  b.v.  Thales  van  Milete  en  Aristoteles,  kenden 
honderden  jaren  vóór  Christus  dit  verschijnsel  reeds,  maar  het  heeft 
tot  aan  het  einde  der  16de  eeuw  van  onze  jaartelling  geduurd,  vóór 
men  kon  zeggen,  dat  het  eenigszins  bestudeerd  werd.  Dit  geschiedde 
het  eerst  door  den  Londenschen  geneesheer  William  Gilbert  (geb. 
1540,  gest.  1603),  dezelfde  die  zulke  verdienstelijke  onderzoekin- 
gen over  de  magneetkracht  heeft  verricht.  Hij  toonde  aan  en 
deelde  mede  in  zijn  in  het  jaar  1600  verschenen  werk,  dat  nog 
vele  andere  stoffen  dan  barnsteen  na  wrijving  lichte  voorwerpjes 
kunnen  aantrekken,  zooals  edelgesteenten,  bergkristal,  glas,  zwavel, 
hars.  Met  andere  stoffen,  zooals  ijzer,  koper  en  alle  overige  metalen, 
en  ook  met  marmer  en  vochtig  hout  gelukte  dit  echter  niet.  Voor 
de  onbekende  oorzaak  van  de  werking,  die  eerstbedoelde  stoffen 
uitoefenen,  gebruikte  Gilbert  voor  het  eerst  de  uitdrukking  electri- 
sche  kracht  (afgeleid  van  electron,  het  Grieksche  woord  voor  barn- 
steen). Eerst  later  is  het  woord  electriciteit  in  gebruik  ge- 


DE  UITVINDING  DER  SCHRIJPTELEGRAAF  VAN  SAMUEL  MORSE. 


67 


komen.  De  stoffen,  welke  na  wrijving  de  werking  vertoonden, 
noemde  Gilbert  electrische,  de  andere,  zooals  de  metalen,  niet- 
electrische.  Sterke  werkingen  kon  Gilbert,  naar  men  begrijpt,  niet 
verkrijgen,  want  hij  ging  niet  verder  dan  tot  het  nit  de  hand  wrij- 
ven der  voorwerpen. 

De  eerste  eleetriseer machine  vervaardigde,  omstreeks  het  jaar  1672, 
de  bekende  burgemeester  van  Maagdenburg,  Otto  von  Guericke 
(geb.  1602,  gest.  1686).  Hij  maakte  een  bol  van  zwavel  door  een  hoe- 
veelheid dezer  stof  in  een  glazen  kolf  te  smelten  en  na  stolling  de 
kolf  te  verbrijzelen.  Deze  zwavelbol,  van  een  ijzeren  as  voorzien  en 
in  een  houten  onderstel  rondgedraaid,  terwijl  de  hand  er  zacht  tegen 
gedrukt  werd,  gaf  al  vrij  wat  sterker  electrische  verschijnselen.  Von 
Guericke  merkte  het  zacht  knetterende  geluid  op,  dat  de  zwavel- 
bol deed  hooren,  als  hij  met  de  machine  werkte,  en  ook  het  flauwe 
lichten,  als  hij  dit  in  het  duister  deed.  Verder  nam  hij  niet  alleen 
het  aangetrokken  worden  van  kleine  voorwerpjes  waar,  maar  ook  het 
afgestooten  worden  daarvan,  wanneer  b.v.  een  veertje  eerst  met  den 
gewreven  zwavelbol  in  aanraking  was  geweest.  Vooral  van  belang 
voor  ons  onderwerp  is  het  feit,  dat  von  Guericke  reeds  iets  van  de 
voortgeleïding  der  electriciteit  ontdekte,  daar  hij  verhaalt  hoe  het 
ondereinde  van  een  linnen  draad,  van  een  el  lengte,  veertjes  aantrok, 
als  hij  den  gewreven  zwavelbol  bij  het  boveneinde  bracht. 

Het  was  eerst  bijna  60  jaar  later,  dat  in  deze  richting  verdere  re- 
sultaten werden  verkregen,  en  wel  door  Stephan  Gray  (geb.  1670, 
gest.  1736),  die  de  geheele  electriciteitsleer  een  belangrijken  stap 
vooruit  heeft  gebracht.  Hij  deed  zien  in  1729,  dat  een  metaaldraad 
de  electriciteit,  kenbaar  gemaakt 'door  de  aantrekking  van  papier- 
snippers, tot  op  grooten  afstand,  zelfs  tot  765  voet,  kon  voortgeleiden. 
Ook  toonde  hij  aan,  dat  men  de  stoffen  in  goede  en  slechte  geleiders 
kon  verdoelen,  waarbij  tot  de  laatste  moesten  gerekend  worden  die, 
welke  Gilbert  electrische  stoffen  had  genoemd,  terwijl  de  goede  ge- 
leiders de  niet-electrische  lichamen  vormden. 

Omstreeks  dezen  tijd  leverde  ook  Frankrijk  een  belangrijke  bijdrage 
tot  verheldering  der  begrippen  over  de  electrische  werking,  door  de 
onderzoekingen  van  den  jong  gestorven  Charles  Dufay  (geb.  1698, 
gest.  1739),  die,  na  enkele  jaren  als  luitenant  in  het  leger  gediend 
te  hebben,  zijn  militaire  loopbaan  opgaf,  om  zich  geheel  aan  de  na- 
tuurwetenschap te  wijden.  Aan  hem  dankt  men  de  groote  ontdek- 
king, dat  er  twee  soorten  van  electriciteit  zijn,  door  Dufay  glas-  en 
harselectriciteit  genoemd,  later  als  'positieve  en  negatieve  electriciteit 
aangeduid,  en  daarbij  het  gewichtige  feit,  dat  met  gelijknamige  elec- 


68  DE  UITVINDING  DER  SCHRIJFTELEGRAAF  VAN  SAMUEL  MORSE. 

triciteiten  geladen  voorwerpen  elkaar  afstooten,  en  die  met  ongelijk- 
namige geladen  elkaar  aantrekken. 

Zoo  geraakte  men  stap  voor  stap  tot  meer  kennis  van  de  wondere 
kracht.  En  in  hoe  geringe  hoeveelheid  men  ze,  als  eenvoudige  wrij- 
vingselectriciteit,  nog  maar  kon  opwekken,  en  hoe  zwak  de  uitwer- 
king er  van  nog  altijd  was,  nu  men  wist  ze  vliegensvlug  door  een 
metaaldraad  voort  te  leiden,  vingen  spoedig  de  pogingen  aan,  om  er 
berichten  mee  over  te  brengen. 

Het  eerst  wordt,  voor  zoover  men  weet,  van  de  mogelijkheid  daar- 
van melding  gemaakt  in  het  tijdschrift:  ScoWs  Magazine,  jaargang 
1753.  In  een  ingezonden  stuk  gedateerd  1 Februari  van  dat  jaar, 
onderteekend  met  de  letters  C.  M.,  en  dat  men  aan  den  Schotschen 
geleerde  Charles  Marshall  meent  te  moeten  toeschrijven,  wordt 
voorgeslagen,  de  twee  plaatsen,  waartusschen  men  wilde  seinen,  met 
zooveel  metaaldraden  te  verbinden,  als  er  letters  in  het  alphabet 
zijn.  Op  het  seingevende  station  moest  elk  van  die  draden  dan  naar 
verkiezing  met  de  electriciteitsbron  verbonden  kunnen  worden,  en  daar, 
waar  men  de  seinen  wenschte  op  te  vangen,  moesten  de  draden  ein- 
digen in  ivoren  knopjes.  Had  men  dan  dichtbij  deze  laatste  strookjes 
papier  opgehangen,  waarop  de  bij  eiken  draad  behoorende  letter  ge- 
schreven stond,  dan  kon  men  die  door  de  ivoren  knopjes  laten  aan- 
trekken, door  deze  van  het  andere  station  uit  met  electriciteit  te 
laden. 

Men  weet  niet,  dat  iemand  aan  de  uitnoodiging,  om  op  de  aange- 
geven wijze  een  proef  tot  telegrafeeren  te  nemen,  in  Schotland  of 
elders  heeft  voldaan.  Het  zou  hem  dan  binnenshuis,  van  de  eene  ka- 
mer naar  de  andere,  misschien  met  veel  moeite  gelukt  zijn  op  deze 
wijze  eenig  bericht  over  te  brengen,  maar  om  werkelijk  te  telegrafeeren, 
van  stad  tot  stad,  daarvoor  is  nu  eenmaal  de  wrijvingselectriciteit  niet 
geschikt.  Niettegenstaande  de  zorgvuldigste  maatregelen,  om  de  draden 
te  isoleeren,  zou  de  geringe  hoeveelheid  electriciteit,  waarmee  men 
werkte,  spoorloos  verdwenen  zijn,  voor  zij  op  eenigszins  grooten  af- 
stand een  snippertje  papier  of  een  ander  licht  voorwerpje  had  aan- 
getrokken. Dit  bleek  een  twintigtal  jaren  later,  toen  een  physicus  te 
Genève,  G.  L.  Lësage,  zonder  van  Marshall’s  voorslag  te  weten, 
bijna  geheel  zooals  deze  had  voorgeslagen  een  ))huistelegraaf«  in  el- 
kaar had  gezet.  In  1774  was  hij  er  mee  gereed  gekomen.  Voor  elec- 
triciteitsbron gebruikte  hij  een  electriseermachine,  zoo  goed  als  men 
ze  destijds  kon  maken,  en  als  seinontvangers  deden  vlierpitballetjes 
dienst,  aan  zijden  draden  opgehangen.  Deze  hingen  tegen  de  24  ge- 
leiddraden  aan,  en  werden  dus  afgestooten,  als  er  een  lading  in  gebracht 


DE  UITVINDING  DER  SCHRIJFTELEGRAAF  VAN  SAMUEL  MORSE.  69 


werd.  Ofschoon  Lesage  eerst  zoo  groote  verwachtingen  van  zijn  toe- 
stel koesterde,  dat  hij  plan  had,  het  aan  Frederik  den  Groote  ten 
geschenke  aan  te  bieden,  bleef  het  bij  eenige  aardige  proeven  bin- 
nenskamers. Ook  in  Frankrijk  deed  men  destijds  proeven  in  deze 
richting,  maar  men  slaagde  ook  daar  er  niet  in  van  de  statische  elec- 
triciteit  eenigen  dienst  bij  het  telegrafeeren  te  verkrijgen. 

Dit  veranderde  niet,  toen  men  op  de  gedachte  kwam  de  inmiddels 
door  onzen  landgenoot  Prof.  Musschenbroek  in  1746  uitgevonden 
en  naar  zijn  woonplaats  genoemde  Leidsche  flesch  bij  het  telegrafee- 
ren aan  te  wenden.  Ook  de  grootere  hoeveelheid  statische  electriciteit, 
welke  men  daardoor  op  een  zeker  oppervlak  kon  ophoopen,  was 
niet  geschikt  om  zich,  door  weer  en  wind,  langs  metaaldraden  over 
een  groote  lengte  te  laten  voortleiden,  zoodat  de  proefnemingen,  die 
men  in  het  laatst  der  18de  eeuw  o.a.  in  Spanje  tusschen  Madrid  en 
Aranjuez  nam,  zonder  voldoende  resultaat  moesten  gestaakt  worden. 

Doch  die  eeuw  zou  niet  eindigen  vóór  de  belangrijkste  ontdekking 
gedaan  was,  die  er  op  het  gebied  der  electriciteit  te  doen  viel  en  die 
de  deur  opende  voor  al  de  vele  toepassingen  der  electriciteit,  waar- 
van wij  in  den  tegenwoordigen  tijd  genieten. 

Flet  licht  kwam  uit  Italië.  In  het  jaar  1780  ontdekte  Luigi  Gal- 
VANi  (geb.  1737,  gest.  1798),  hoogleeraar  in  de  anatomie  aan  de 
hoogeschool  te  Bologna,  het  sedert  zoo  bekend  geworden  samentrek- 
ken der  spieren  van  een  kikvorschpraeparaat,  toen  hij  de  zenuwen 
er  van  met  een  mes  aanraakte,  terwijl  het  op  de  tafel  bij  een  in  wer- 
king zijnde  electriseermachine  lag.  Later  bespeurde  hij,  dat  de  elec- 
triseermachine  voor  het  verkrijgen  van  dat  resultaat  niet  noodig  was 
en  de  samentrekking  der  spieren  ook  volgde,  als  men  de  zenuwen  en 
spieren  van  het  praeparaat  eenvoudig  door  een  metaaldraad  verbond. 
Spoedig  bleek  hem  bovendien,  dat  in  dit  laatste  geval  de  werking 
het  krachtigst  was,  als  de  metaalverbinding  uit  twee  verschillende 
metalen  bestond.  Galvani  zelf  achtte  dit  een  niet  veel  beteekenende 
bijkomende  omstandigheid. 

Voor  Allessandro  Volta  echter  (geb.  1745,  gest.  1827),  professor 
in  de  physica  te  Como,  die  later  Galvani’s  onderzoekingen  voort- 
zette, werd  de  bijzaak  hoofd  zaak  en  daarop  steunende,  construeerde 
hij  in  1799  de  sedert  naar  hem  genoemde  zuil  of  kolom,  bestaande 
uil  een  stapel  plaatjes  zink  en  koper,  in  paren  op  elkaar  gelegd  en 
door  met  zuur  bevochtigde  lapjes  gescheiden.  Hiermede  was  de  grond- 
vorm verkregen  van  alle  galvanische  batterijen,  die  later  zouden  wor- 
den uitgevonden,  de  eerste  der  toestellen,  waaruit  een  voortdurende . 
stroom  van  electriciteit  kon  verkregen  worden.  Volta  zelf  karakte- 


70  DE  UITVINDING  DER  SCHRIJFTELEGRAAF  VAN  SAMUEL  MORSE. 

riseerde  enkele  maanden  na  de  ontdekking,  in  een  brief  van  20  Maart 
1800  aan  den  voorzitter  van  de  Royal  Society  te  Londen,  zijn  zuil 
als  : ))Een  toestel,  die  met  een  zwak  geladen  batterij  van  Leidsehe 
flesschen  kan  vergeleken  worden,  doch  die  de  eigenschap  heeft,  dat 
als  men  hem  ontlaadt,  hij  oogenblikkelijk  zich  zelf  weer  opnieuw 
laadt((,  een  beschrijving,  waardoor  de  overeenkomst  en  het  verschil 
tusschen  Leidsehe  flesch  en  Zuil  van  Volta  in  weinige  woorden  dui- 
delijk werd  gemaakt. 

Nu  had  men  de  electriciteit  in  den  vorm,  waarin  men  ze  zonder 
groot  verlies  door  metalen  draden  uren  ver  kon  voortgeleiden.  De 
onhandige  statische  electriciteit,  die  er  steeds  op  uit  was  naar  bui- 
ten te  ontsnappen  en  slechts  kon  gebruikt  worden  in  den  vorm  van 
een  kortstondige  ontlading,  gepaard  met  een  vonkje  van  den  con- 
ductor der  electriseermachine  of  den  knop  der  Leidsehe  flesch  uit- 
gaande, die  voor  het  telegrafeeren  zoo  ongeschikte  wrijvingselectri- 
citeit,  kon  men  nu  verder  voor  dat  doel  laten  rusten,  om  voortaan 
den  galvanischen  stroom,  de  dynamische  electriciteit  er  voor  te  bezi- 
gen, die  Volta’s  zuil  leverde. 

Dit  laatste  gelukte  echter  niet,  vóór  men  den  nieuwen  dienaar 
grondig  had  bestudeerd.  Men  wist,  hoe  dien  stroom  voort  te  bren- 
gen, en  maakte  bovendien  binnen  korten  tijd  nog  allerlei  verbete- 
ringen in  de  galvanische  batterijen.  Ook  gaf  het  voldoende  isolee- 
ren  van  den  metaaldraad,  die  den  stroom  moest  voortgeleiden,  geen 
groot  bezwaar.  Maar  in  het  bezit  van  een  geschikt  middel,  om  den 
stroom  zich  kenbaar  te  laten  maken,  kwam  men  eerst  toen  Oersted 
in  1820  zijn  groote  ontdekking  deed  betreffende  de  werking  van  den 
galvanischen  stroom  op  de  magneetnaald.  Wel  werd  er  reeds  in  1811 
door  Sommering  (geb.  1765,  gest.  1830)  een  voorstel  aan  de  Konink- 
lijke Academie  gedaan,  om  te  telegrafeeren  door  gebruik  te  maken 
van  een  toen  reeds  sinds  eenige  jaren  bekende  andere  eigenschap  van 
den  galvanischen  stroom,  maar  dat  voorstel  is  nooit  tot  uitvoering 
gekomen. 

Sömmering’s  plan  berustte  op  het  vermogen  van  den  galvanischen 
stroom  om  water  te  ontleden;  een  eigenschap,  die  reeds  onmiddel- 
lijk nadat  de  zuil  van  Volta  in  Engeland  bekend  was  geworden,  op 
2 Mei  1800  door  Nigholson  en  Carlisle  was  ontdekt.  Sommering 
wilde  nu  tusschen  de  beide  stations  35  metaaldraden  spannen,  zoo- 
veel als  het  aantal  letterteekens  en  cijfers  bedroeg,  dat  hij  noodig 
achtte  en  die  hij,  op  het  seingevende  station,  naar  verkiezing  paars- 
gewijs met  de  positieve  en  de  negatieve  pool  van  een  galvanische 
batterij  kon  verbinden.  Op  het  seinontvangende  station  eindigde  elk 


DE  UITVINDING  DER  SCHRIJFTELEGRAAF  VAN  SAMUEL  MORSE.  71 


der  35  koperdraden  in  een  puntig  toeloopend  gouddraadje,  dat  in  een 
glazen  bakje  met  aangezuurd  water  geplaatst  was.  Elk  dier  gouden 
punten  v/erd  aangeduid  door  een  der  35  letterteekens,  en  door  na  te 
gaan,  aan  welke  zich  waterstofgas  ontwikkelde,  kon  men  weten, 
welke  letter  men  op  het  andere  station  had  willen  overseinen.  Het 
was  heel  aardig  bedacht,  maar,  zooals  gezegd,  ingevoerd  in  de  prac- 
tijk  is  deze  methode  nooit. 

Het  duurde  niet  lang  of  Hans  Christiaan  Oersted  (geb.  14  Aug. 
1777,  gest.  9 Maart  1851)  hoogleeraar  in  de  natuurkunde  aan  de  aca- 
demie te  Kopenhagen,  ontdekte  een  eigenschap  van  den  galvanischen 
stroom,  die  spoedig  bleek  van  het  allergrootste  belang  te  zijn,  zoo- 
wel voor  het  aantoonen  van  zwakke  stroomen  als  voor  het  meten  van 
sterkere,  en  niet  het  minst  voor  het  telegrafeeren  met  den  electri- 
schen  stroom.  Het  was  de  werking,  die  de  stroom  op  een  vrij  bewe- 
gelijken  magneet  uitoefent.  Deze  wijst,  zooals  men  weet  uit  den  stand 
van  het  kompas,  nagenoeg  in  de  richting  Noord-Zuid.  Toen  nu  Oer- 
sted bij  zijn  academische  lessen  in  1820  toevallig  een  kompasnaald 
op  zijn  werktafel  had  staan,  dichtbij  een  koperdraad  die  deel  uit- 
maakte van  de  geleiding  eener  zuil  van  Volta,  zag  hij,  op  het  oogen- 
blik  dat  de  stroom  daar  doorging,  de  naald  aan  het  schommelen  ge- 
raken en  na  eenigen  tijd  in  een  anderen  stand  tot  rust  komen,  ver- 
scheiden graden  afwijkend  van  den  gewonen  stand  der  kompasnaald. 
Werd  de  stroom  afgebroken,  dan  keerde  de  naald  weer  inhaarvroe- 
geren  stand  Noord-Zuid  terug.  Het  w^as  een  werking  op  een  afstand; 
zij  greep  plaats,  zonder  dat  zich  tusschen  den  koperdraad,  waardoor 
de  stroom  ging  en  de  magneetnaald,  eenige  andere  stof  bevond  dan 
de  lucht. 

Oersted  was  terstond  zeer  getroffen  door  dit  verschijnsel  en  be- 
gon dadelijk  het  nader  te  onderzoeken.  Het  bleek  hem,  dat  als  de 
stroom  boven  over  de  naald  heen  geleid  werd,  in  de  richting  van 
het  Zuiden  naar  het  Noorden,  de  noordpool  der  naald  naar  het  Westen 
afweek,  terwijl,  als  men  den  stroom  in  tegenovergestelde  richting  deed 
gaan,  de  afwijking  der  naald  naar  het  Oosten  plaats  greep.  Zoo  ook 
veranderde  de  richting  der  afwijking,  als  men  den  draad,  waardoor 
de  stroom  ging,  onder  in  plaats  van  boven  de  magneetnaald  plaatste. 
Hoe  sterker  de  stroom  was  en  hoe  dichter  de  draad,  waardoor  hij 
ging,  zich  bij  de  magneetnaald  bevond,  hoe  meer  deze  van  haar  oor- 
spronkelijken  stand  afweek,  waarbij  zij  als  uiterste  grens  naderde 
tot  den  stand  loodrecht  op  den  magnetischen  meridiaan,  dus  ook  lood- 
recht op  den  geleidraad. 

Deze  onderzoekingen  werden  door  Oersted  uit  Kopenhagen  in  een 


1'2  DE  UITVINDING  DER  SCHRIJFTELEGRAAF  VAN  SAMUEL  MORSE. 

Latijnsche  circulaire,  gedateerd  21  Juli  1820,  aan  zijn  vrienden  en 
aan  verschillende  geleerde  genootschappen  medegedeeld  en  wekten 
groote  belangstelling.  Reeds  op  11  September  werden  Oersted’s 
proeven  in  een  zitting  der  Academie  van  Wetenschappen  te  Parijs 
door  Prof.  de  la  Rive  uit  Genève  herhaald,  en  vele  geleerden  gingen 
zich  daarna  bezig  houden  met  dezen  nieuwen  tak  van  de  w’etenschap 
der  electriciteit,  die  den  naam  electro-magnetisme  verkreeg.  Vooral 
de  fransche  geleerde  André  Marie  Ampère  (geb.  1775,  gest.  1836) 
vatte  het  onderwerp  ijverig  aan  en  voegde  vele  nieuwe  ontdekkin- 
gen bij  die  van  Oersted.  Voor  de  telegrafie  bleek  daarbij  deze  nieuwe 
werking  van  den  galvanischen  stroom  vooral  van  belang,  omdat  reeds 
een  zeer  zwakke  stroom  een  afwijking  van  de  kompasnaald  veroor- 
zaakte, als  de  draad,  waardoor  de  stroom  ging,  herhaalde  malen 
rondom  de  naald  geleid  werd.  Hierdoor  vermenigvuldigde  zich  de 
werking  van  den  stroom  zoo  vele  malen,  als  het  aantal  der  windin- 
gen van  den  draad  bedroeg,  waarom  men  de  nu  spoedig  ingevoerde 
toestelletjes,  die  konden  dienen  om  de  aanwezigheid  van  zeer  zwakke 
stroomen  aan  te  toonen,  den  naam  van  midtiplicatoren  gaf. 

Het  mag  verwondering  wekken,  dat  nu  men  in  dit  instrument 
een  zoo  gevoeligen  seinontvanger  had,  die  de  aankomst  van  uit  een 
ver  verwijderde  plaats  afgezonden  galvanische  stroomen  kon  aanwij- 
zen,  het  nog  zoo  lang  duurde  voordat  men  met  behulp  daarvan  een  tele- 
graaftoestel in  elkaar  zette  en  in  toepassing  bracht.  Een  op  Oersted’s 
ontdekking  van  1820  berustende  vorm  van  telegraaf,  de  eerste  die 
in  de  practijk  is  ingevoerd  en  nuttig  heeft  gewerkt,  namelijk  de 
naaldtelegroaf,  kwam  eerst  in  1837  in  gebruik.  Wel  deed  Ampère 
reeds  dadelijk  in  1820  den  voorslag,  zooveel  draden  tusschen  de  beide 
plaatsen  te  spannen,  als  men  letterteekens  wilde  overseinen,  en  elk 
dezer  aan  een  afzonderlijken  multiplicator  te  verbinden,  maar  dit 
plan  van  den  grooten,  meer  theoretisch  dan  practisch  ontwikkelden 
geleerde  kwam  nooit  tot  uitvoering. 

Als  de  vaders  van  de  naaldtelegraaf  moeten  eigenlijk  beschouwd 
worden  de  twee  geleerde  vrienden  Karl  Friedrich  Gauss  en  Wil- 
helm Eduard  Weber,  beiden  hoogleeraar  te  Göttingen.  Zij  verbon- 
den aldaar  in  1833  de  sterrenwacht,  waar  Gauss  veelal  zetelde,  met 
het  ongeveer  een  kilometer  verwijderde  physisch  laboratorium,  waar 
Weber  meestal  zijn  plaats  had,  en  seinden  elkaar  op  gemakkelijke 
wijze  volzinnen  toe,  zonder  meer  dan  één  stel  telegraafdraden  en 
meer  dan  één  bewegenden  magneet  te  gebruiken.  Zij  deden  dit  door 
door  dezen  magneet,  al  naar  de  richting,  waarin  zij  den  stroom  er 
omheen  zonden,  naar  den  eenen  of  den  anderen  kant  te  laten  af- 


DE  UITVINDING  DER  SCHRTJFTELEGRAAF  VAN  SAMUEL  MORSE.  73 


wijken  en  dan  voor  elke  letter  dit  één  of  meermalen  te  doen.  Zoo 
beteekende  één  afwijking  naar  rechts  de  letter  a,  één  naar  links  e, 
twee  naar  rechts  ?,  één  naar  rechts  en  daarna  één  naar  links  o,  het 
omgekeerde,  één  afwijking  naar  links  en  daarna  één  naar  rechts  u, 
en  twee  afwijkingen  naar  links  b.  De  overige  medeklinkers  en  ook 
de  cijfers  werden  door  combinaties  van  drie  of  vier  afwijkingen  van 
de  magneetnaald  naar  links  of  rechts  aangeduid.  Dit  was  een  practisch 
stelsel,  dat  de  beide  geleerden  voor  hun  gedachtenwisseling,  bij  hun 
veelvuldig  samen  werk  en,  zeer  te  stade  kwam. 

In  Petersburg  had  ter  zelfder  tijd  Baron  Schilling  iets  dergelijks 
beproefd,  doch  hij  stierf  in  1833,  voor  hij  met  zijn  stelsel  volkomen 
gereed  was.  In  Engeland  vatten  Wheatstone  en  Cooke  de  zaak  aan 
en  wisten  in  1837,  met  een  dergelijk  stelsel  als  dat  van  Gauss  en 
Weber,  een  zóó  goed  resultaat  te  krijgen,  vooral  door  de  practische 
inrichting  van  seingever  en  seiiiontvanger,  dat  hun  naaldtelegraaf 
veelvuldig  in  gebruik  kwam. 

Spoedig  kon  daaraan,  en  verder  aan  alle  andere  inrichtingen  voor 
electrische  telegrafie,  een  belangrijke  vereenvoudiging  aangebracht 
'worden,  en  wel  door  weglating  van  den  tweeden  geleiddraad,  dien 
men  tot  nu  toe  nog  altijd  tusschen  de  beide  plaatsen  had  gespannen, 
welke  men  door  de  telegraaf  wilde  verbinden.  Men  meende  lang,  dat 
het  niet  anders  kon,  of  de  stroom  moest  circuleeren,  zoodat  de  electrici- 
teit,  die  van  de  positieve  pool  der  batterij  uitging,  ten  slotte  altijd 
tot  de  negatieve  moest  terugkeeren,  waarom  er  steeds  twee  draden 
langs  den  weg  moesten  gespannen  worden,  voor  het  heen-  en  voor 
het  teruggaan  der  electriciteit.  Het  was  de  Münchener  hoogleeraar 
Karl  August  Steinheil  (geb.  12  Oct.  1801,  gest.  12  Sept.  1870) 
die  bewees,  dat  dit  onnoodig  was.  In  1838  beproefde  hij  op  een 
eindje  door  hem  aangelegde  telegraaflijn,  van  Neurenberg  naar  Fürth, 
om  voor  den  tweeden  draad  de  rails  der  spoorlijn  tusschen  die  twee 
plaatsen  te  gebruiken.  Dit  gelukte  uitstekend,  en  zoo  seinde  hij  met 
één  over  palen  gespannen  draad,  of,  zooals  hij  meende,  met  een  stel 
van  twee  draden,  waarvan  de  tweede  gevormd  werd  door  de  aan 
elkaar  geschakelde  spoorstaven.  Doch  toen  op  een  zekeren  dag  voor 
een  herstelling  aan  den  spoorweg  de  rails  opgebroken  waren,  bleek 
tot  zijn  verbazing  het  telegrafeeren  even  goed  te  gaan.  Daaruit  leidde 
hij  af,  dat  niet  de  rails,  maar  de  aarde,  waaraan  zij  goed  geleidend 
door  de  dwarsliggers  waren  verbonden,  als  tweede  geleiddraad  had 
gewerkt.  En  zoo  heeft  Steinheil,  en  voortaan  ieder,  die  later  een 
telegraaf  aanlegde,  de  helft  van  de  kosten  voor  de  verbinding  der 
twee  plaatsen  kunnen  besparen,  door  voor  den  tweeden  draad  als  het 


74  DE  UITVINDING  DER  SCHRIJFTELEGRAAF  VAN  SAMUEL  MORSE. 

ware,  de  aarde  te  gebruiken,  door  op  elk  station  een  metalen  aard- 
plant in  den  grond  te  plaatsen,  waarheen  de  electriciteit  der  niet 
aan  den  telegraafdraad  verbonden  pool  der  batterij  werd  afgeleid. 
Eenvoudigheidshalve  spreekt  men  daarbij  ook  nu  nog  wel  van  de 
aarde  als  geleider,  maar  het  is  een  dwaling  te  meenen,  dat  zij  de 
electriciteit  juist  in  de  richting  der  vele  mijlen  ver  verwijderde  andere 
aardplaat  zou  voeren.  Het  is  de  onafgebroken  opneming  en  neutrali- 
seering  der  electriciteit  door  de  aarde,  waardoor  de  lading  der  met 
haar  verbonden  pool  der  batterij  steeds  toi  nul  teruggebracht  wordt, 
die  dezelfde  uitwerking  heeft  alsof  er  een  tweede  draad  naar  het 
andere  station  was  gespannen. 

Heeft  Steinheil  zich  door  deze  ontdekking  onsterfelijk  gemaakt, 
hem  komt  ook  de  verdienste  toe,  door  gebruik  te  maken  van  Oersted’s 
ontdekking,  de  eerste  schrijf  telegraaf  te  hebben  vervaardigd,  nl.  den 
eersten  telegraaftoestel,  waarbij  niet  slechts  een  vluchtige  beweging 
het  kenteeken  van  het  overgebrachte  sein  was,  maar  dit  laatste  door 
een  blijvend  teeken  op  papier  werd  aangeduid.  Hij  bezigde  daarbij 
twee  om  een  as  beweegbare  magneetnaalden,  waaromheen  de  geleid- 
draad  eenige  malen  was  gewikkeld,  dus  eigenlijk  twee  multiplicators» 
doch  hij  had  het  zoo  ingericht,  dat  een  aan  de  magneten  bevestigde 
pennestift  bij  hun  beweging  een  strook  papier  aanraakte  en  daarop 
een  inktstip  maakte.  De  papierstrook  werd  door  een  uurwerk  met 
regelmatige  snelheid  voortbewogen  en  door  den  stroom  met  grooter 
of  kleiner  tusschenpoozen  te  laten  doorgaan,  verkreeg  men  er  meer 
of  minder  ver  van  elkaar  verwijderde  stippen  op,  die  de  letter- 
teekens  voorstelden.  De  inktstiften  der  beide  magneten  werkten  op 
dezelfde  strook  papier  en  deden  daarop  twee  rijen  stippen  ontstaan, 
de  een  als  de  stroom  in  de  eene,  de  andere  als  hij  in  tegengestelde 
richting  werd  doorgelaten. 

Dezen  toestel  heeft  Steinheil  in  1837,  vóór  nog  van  Morse’s 
schrijftelegraaf  iets  bekend  was  geworden,  voor  eigen  gebruik  in 
dienst  gesteld.  Hij  bezigde  hem  te  Müncheu  bij  het  seinen  van  het 
academiegebouw  naar  de  ongeveer  een  uur  gaans  verwijderde  sterren- 
wacht. Of  er  ooit  pogingen  gedaan  zijn,  om  de  methode  in  het  groot 
toe  te  passen  weten  wij  niet.  Denkelijk  zou  de  weinige  kracht,  waar- 
mee een  multiplicatornaald  beweegt,  voor  grooteren  afstand  toch  niet 
geschikt  zijn  geweest,  om  een  schrijftoestel  in  beweging  te  brengen. 
Veel  beter  leende  zich  daartoe  een  andere  electromagnetische  werking 
van  den  galvanischen  stroom,  n.1.  die,  waardoor  ijzer  in  een  magneet 
veranderd  wordt,  en  die  kort  na  Oersted’s  ontdekking  door  Arago 
aan  het  licht  was  gebracht. 


DE  UITVINDING  DER  SCHRIJFTELEGRAAF  VAN  SAMUEL  MORSE.  75 


Dominique  FRANgoïs  Arago  (geb.  1786,  gest.  1853)  hadmetgroote 
belangstelling  in  1820  de  herhaling  der  proeven  van  Oersted  in  de 
Academie  van  Wetenschappen  te  Parijs  bijgewoond  en  toen  hij  voor 
zichzelf  de  werking  van  den  stroom  op  de  magneetnaald  veixler  be- 
studeerde, eerst  alleen,  daarna  met  Ampère,  die,  zooals  wij  boven 
gezien  hebben,  er  niet  minder  belang  in  stelde,  kwamen  zij  er  toe, 
binnen  in  een  glazen  buis,  die  door  een  koperdraad  in  spiraalvorm 
omwikkeld  was,  een  ijzeren  staaf  te  leggen.  Zoodra  de  stroom  door 
den  koperdraad  werd  geleid,  werd  de  staaf  magnetisch  en  zij  verloor 
haar  magneetkracht  bijna  geheel,  zoodra  de  stroom  werd  afgebroken- 
Nam  men,  in  plaats  van  een  weekijzeren  staaf,  een  stalen  staaf,  dan 
duurde  het  langer,  voor  dat  de  magneetkracht  was  aangenomen, 
maar  men  verkreeg  dan  ook  een  blijvenden  magneet,  die  zijn  kracht 
behield,  alsof  men  de  stalen  staaf  door  strijking  met  een  staalmagneet 
had  gemagnetiseerd.  Week  ijzer  (smeedijzer)  werd  door  den  galva- 
nischen  stroom  echter  altijd  slechts  tijdelijk  magnetisch,  voor  zoo- 
lang als  de  stroom  doorging. 

Men  begrijpt,  dat  in  deze  nieuw  ontdekte  eigenschap  van  den  gal- 
vanischen  stroom  een  uitstekend  hulpmiddel  verborgen  lag,  om  in 
de  telegrafie  te  worden  aangewend.  Men  kon  nu  geheel  naar  verkie- 
zing, al  naar  men  door  de  geleiding,  die  van  het  eene  naar  het 
andere  station  liep,  een  stroom  zond,  een  ver  verwijderde  ijzeren 
staaf  of  hoef  in  een  magneet  veranderen,  óf  haar  tot  den  toestand 
van  gewoon  ijzer  doen  terugkeeren.  Was  vóór  dien  hoef  in  de  stad  A 
een  anker  geplaatst,  dan  had  men  het  in  de  stad  B in  zijn  macht, 
naar  willekeur  dat  te  doen  aantrekken  of  niet,  en  zoo  kon  men  van 
de  eene  stad  uit  door  telegrafische  seinen  allerlei  bewegingen  in  de 
andere  tot  stand  brengen. 

Hoewel  kort  na  Oersted’s  afwijking  van  de  magneetnaald  ontdekt, 
heeft  het  toch  langer  dan  bij  deze  geduurd,  voor  men  de  eigenschap  van 
het  magnetisch  worden  van  ijzer  voor  het  telegrafeeren  ging  aanwenden. 
Het  was  de  wijzer  telegraaf  waarbij  deze  eigenschap  het  eerst  werd 
toegepast  en  waarvan  de  eer  der  uitvinding  in  1840  aan  Charles 
Wheatstone  te  Londen  (geb.  1802,  gest.  1875)  toekomt.  Later  heb- 
ben in  Frankrijk  Brêguet  (1845)  en  in  Duitschland  (1846)  Siemens 
een  verbeterde  inrichting  van  de  wijzertelegraaf  uitgedacht,  en  elk 
dier  systemen  is  in  het  vaderland  der  uitvinders  een  tijdlang  vrij 
algemeen  in  gebruik  geweest.  De  hoofd  zaak  van  deze  wijzertelegraaf 
is,  dat  men  aan  het  seingevende  station  door  een  bepaald  aantal 
malen  den  stroom  te  openen  en  te  sluiten,  door  middel  van  electro- 
rnagnetische  werking  op  het  andere  station  een  wijzer  over  een 


76  DE  UITVINDING  DER  SCHRIJPTELEGRAAF  VAN  SAMUEL  MORSE. 

plaat  doet  bewegen,  totdat  hij  bij  de  letter,  die  men  wenscht 
Over  te  seinen,  in  rust  komt.  Dit  systeem  was  vooral  aanbevelens- 
waard om  de  gemakkelijkheid  waarmee  het  seinen  er  mede  was  aan  te 
leei’en.  Ook  overigens  stond  de  wijzertelegraaf  ver  boven  de  verschil- 
lende vormen  van  de  tot  dien  tijd  toe  gebruikelijke  naaldtelegraaf, 
maar  zij  werd  spoedig  en  bijna  volledig  ter  zijde  gesteld,  toen  Morse's 
stelsel  tot  Europa  doordrong,  waarbij  niet  een  zeer  kortstondige  aan- 
wijzing van  een  naald  of  wijzer,  maar  een  blijvend  teeken  op  papier 
de  achtereenvolgens  overgeseinde  letters  aanduidt. 

Samuel  Finley  Breese  Morse,  zooals  de  volledige  naam  luidt  van 
den  later  zoo  beroemden  man,  werd  op  27  April  1791  geboren  te 
Charlestown  in  den  Staat  Massachusetts,  als  de  zoon  van  Jedidiah 
Morse,  predikant  aldaar,  die  een  bijzondere  studie  van  de  geographie 
maakte,  en  om  de  veelvuldige  gebruikte  leerboekjes,  daarover  van 
zijne  hand  verschenen,  de  »Vader  der  Amerikaansche  aardrijkskundecc 
werd  genoemd.  Samuel  Morse  studeerde,  na  zijn  eerste  opleiding  te 
Charlestown,  tot  aan  zijn  20ste  jaar  aan  de  Yale-Academie  te  New- 
Haven  (Connecticut)  doch  vertrok  toen  naar  Europa,  om  zich  op  het 
schilderen  en  beeldhouwen  toe  te  leggen.  Dat  hij  dit  niet  zonder  goed 
gevolg  deed,  bewijst  de  bekroning,  die  hem  in  1813  voor  het  beeld 
van  een  »Stervenden  Hercules®  ten  deel  viel.  In  1815  keerde  hij  naar 
Amerika  terug  en  bleef  er  zich  aan  de  kunst  wijden,  hoewel  ook  de 
natuur-  en  scheikunde,  waarin  hij  indertijd  aan  de  Yale-Academie 
colleges  had  gevolgd,  hem  aantrokken.  In  den  winter  van  1826 — 1827 
volgde  hij  te  New-York  een  reeks  voordrachten  over  electriciteit  en 
dit  wekte  zijn  belangstelling  in  dit  deel  der  natuurkunde  zoozeer, 
dat  toen  hij  niet  lang  daarna,  in  1829,  voor  zijn  kunststudiën  op  nieuw 
een  reis  naar  Engeland  maakte,  hij  zich  buitengewoon  interesseerde 
voor  hetgeen  daar  betreffende  de  ontdekkingen  van  Oersted  en 
Arago  verhandeld  werd,  en  hij  met  belangstelling  kennis  nam  van 
de  toen  nog  vrij  onbeholpen  pogingen,  die  men  destijds  in  de  ver- 
schillende landen  van  Europa  deed,  om  door  middel  van  electriciteit 
te  telegrafeeren. 

Geen  wonder  dan  ook,  dat  op  zijn  terugreis  naar  de  Vereenigde 
Staten  in  het  najaar  van  1832,  Morse  met  zijne  medepassagiers  op 
het  schip  veel  sprak  over  het  electromagnetisme  en  de  mogelijke 
toepassing  ervan  op  de  telegrafie.  Het  schijnt  zelfs,  dat  hij  daar  op 
de  Sully  (de  paketboot,  genoemd  naar  den  beroemden  minister  van 
Hendrik  IV  van  dien  naam)  het  plan  voor  zijn  schrijftelegraaf  reeds 
in  hoofdtrekken  heeft  ontworpen,  blijkens  de  merkwaardige  woor- 
den, die  hij,  zooals  wij  in  den  aanhef  van  dit  opstel  hebben  verhaald, 


DE  UITVINDING  DER  SCHRIJFTELEGRAAF  VAN  SAMUEL  MORSE.  77 

bij  het  verlaten  van  de  boot  op  13  October  183'2  tot  den  kapi- 
tein sprak. 

Het  eischte  daarna  echter  nog  veel  tijd  en  moeite  van  den  uitvin- 
der, om  zijn  idee  tot  uitvoering  te  brengen.  Drie  jaar  lang,  van  1832 
tot  1835,  was  hij  daaraan  bezig  met  zijn  bescheiden  hulpmiddelen 
en  zonder  eenigen  bijstand  van  anderen.  Zijn  seinontvanger  timmerde 
hij  op  zijn  kamer  in  elkaar  uit  een  tafel,  een  schilderijlijst  en  het 
houten  raderwerk  van  een  Neuienberger  klok.  Dit  laatste  diende,  om 
over  een  paar  rollen  een  lange  strook  papier  met  gelijkmatige  snelheid 
voort  te  bewegen.  Op  dit  papier  rustte  de  punt  van  een  potlood,  dat 
het  onderste  deel  uitmaakte  van  een  soort  van  slinger,  die,  als  er  niet 
geseind  werd,  loodrecht  neerhing,  waardoor,  als  het  uurwerk  in  be- 
weging was,  op  de  papierstrook  een  rechte  lijn  werd  getrokken.  Op 
een  hooger  gelegen  deel  van  den  slinger,  waar  een  ijzeren  ankertje 
was  aangebracht,  werkte  een  electromagneet,  die  als  de  stroom  er 
door  ging,  den  slinger  een  klein  eindje  uit  zijn  stand  bracht.  De  lijn, 
door  het  potlood  geteekend,  kreeg  hierdoor  een  zijdelingsche  uitwij- 
king, doch  zett^  zich  in  de  vroegere  richting  voort,  zoodra  de  stroom 
weer  werd  afgebroken.  Door  herhaaldelijk  den  stroom  te  openen  en 
te  sluiten,  kon  men  twee  of  meer  zigzagvormige  uitwijkingen  dicht 
bij  elkaar  verkrijgen  en  deze,  door  eindjes  van  de  onafgebroken  rechte 
lijn  van  elkaar  gescheiden,  konden  de  verschillende  letterteekens 
voorstellen. 

Men  ziet,  dat  er  bij  dezen  eersten  seinontvanger  van  Morse  nogal 
vrijwat  verschil  bestond  met  den  later  door  hem  zelf  daar  voor  in  de 
plaats  gestelden,  waarvan  een  horizontale  hefboom  de  hoofdzaak  is, 
die  aan  het  eene  einde  het  potloodje  tegen  het  papier  drukt,  wan- 
neer op  het  andere  einde  de  electromagneet  werkt.  Doch  meer  on- 
derscheid nog  was  er  tusschen  het  allereerste  model  van  seingever^ 
dat  Morse  vervaardigde,  en  den  later  door  hem  aanvaarde.  Hij  had 
namelijk  eerst  het  idee,  dat  het  herhaaldelijk  afbreken  en  sluiten 
van  den  stroom,  telkens,  juist  zoo  vaak  als  voor  een  bepaalde  letter 
noodig  was,  op  mechanische  wijze  moest  geschieden.  Daarom  gebruikte 
hij  voor  elk  letterteeken  een  blokje  hout,  met  zooveel  uitstekende 
tanden  er  aan  als  het  aantal  malen,  dat  de  stroom  moest  worden 
afgebroken,  bevestigde  voor  het  seinen  die  blokjes  in  de  vereischte 
volgorde  op  een  houten  latje  en  bewoog  dit  dan  zóó  onder  den 
hefboom  door,  die  voor  seingever  diende,  dat  hij  evenveel  malen  op 
en  neer  wipte,  als  het  aantal  tanden  aangaf,  waardoor  dan  de  stroom 
een  gelijk  aantal  malen  werd  afgebroken  en  gesloten. 

Kort  na  de  eerste  openbare  proefnemingen  met  zijn  toestel  in  1835, 


78  DE  UITVINDING  DER  SCHRTJFTELEGRAAF  VAN  SAMUEL  MORSE. 

bedacht  Morse  den  veel  eenvoudiger  seingever,  die  bijna  geheel  over- 
eenkomt met  den  ook  tegenwoordig  veel  gebruikten  sleutel»  en  waar- 
bij een  weinig  oefening  in  het  gebruik  het  geheele  mechanisme  der 
getande  blokjes,  enz.  overbodig  maakt.  Bij  zijn  tweede  proefneming, 
in  1837  voor  de  professoren  der  New-Yorksche  universiteit  genomen, 
kon  hij  reeds  dezen  verbeterden  seingever  gebruiken. 

Thans  echter  was  de  vraag  aan  de  orde,  hoe  hij  van  de  mannen 
van  kapitaal  of  van  de  regeering  de  noodige  fmanciëele  hulp  zou 
krijgen,  om  door  het  aanleggen  van  een  telegraaflijn  een  proef  op 
groote  schaal  te  kunnen  nemen.  Hij  slaagde  hierin  in  de  eerste  jaren 
in  het  geheel  niet.  Zijn  verzoek  aan  het  Congres  der  Vereenigde 
Staten,  om  hem  de  noodige  gelden  toe  te  staan  tot  het  aanleggen 
van  een  lijn  van  Washington  naar  Baltimore,  zoo  vol  vertrouwen  op 
de  deugdelijkheid  van  zijn  uitvinding  ingediend,  had  wel  ten  gevolge 
dat  hij  op  "2  September  1837  opnieuw,  nu  voor  een  Commissie  uit 
het  Congres  en  over  een  lijntje  van  ongeveer  20  kilometer  lengte, 
zijn  toestellen  liet  werken,  daarbij  levendige  belangstelling  van  het 
publiek  ondervond  en  een  gunstig  rapport  van  de  Commissie  uitlokte, 
maar  meer  niet.  Het  Congres  bleef  aarzelen  de  gelden  toe  te  staan 
en  er  kwam  niets  van  de  zaak. 

Teleurgesteld  verliet  toen  Morse  in  1839  Amerika,  om  te  trachten 
in  Europa  een  regeering  te  vinden,  die  zijn  plannen  wilde  steunen. 
Ook  hier  slaagde  hij  echtei-  niet.  Men  had  het  wel  overal  druk  met 
de  electrische  telegrafie,  maar  bijna  al  de  proelnemingen,  waarvan 
men  toen  veel  verwachtte,  betroffen  de  naaldtelegraaf,  terwijl  in  En- 
geland Wheatstone  bezig  was  met  de  eerste  modellen  van  zijn 
zertelegraaf,  zoodat  de  vreemdeling  met  plannen  voor  een  schrijftele- 
graaf  niet  i veel  aandacht  vond. 

Morse  keerde  dan  ook  spoedig,  nog  in  hetzelfde  jaar  1839,  naar  de 
Vereenigde  Staten  terug  en  doorleefde  daar  gedurende  ruim  driejaren 
opnieuw  een  periode,  zooals  zoo  menige  uitvinder  vóór  en  na  hem 
heeft  doorleefd  en  die  niet  weinigen  tot  wanhoop  heeft  gebracht.  In 
de  vaste  overtuiging  van  de  deugdelijkheid  van  hetgeen  hij  gevonden 
had,  putte  hij  zijn  krachten  uit  in  pogingen,  om  ook  anderen  daar- 
van te  overtuigen  en  hen  tot  medewerking  aan  te  sporen.  Hij  richtte 
een  nieuw  adres  tot  het  Congres  der  Staten,  waarin  hp  een  subsidie 
van  30.000  dollar  verzocht  voor  den  aanleg  der  reeds  vroeger  be- 
doelde lijn  Washington — Baltimore,  en  met  ijzeren  volharding  werkte 
hij,  om  de  leden  ten  gunste  van  zijn  uitvinding  te  stemmen.  Einde- 
lijk smaakte  hij  de  voldoening  zijn  verzoek  door  het  Congres  toege- 
wezen te  zien.  Maar  nu  moest  de  Senaat  er  nog  zijn  goedkeuring  aan 


DE  UITVINDING  DER  SCHRIJFTELEGRA.AF  VAN  SAMUEL  MORSE.  79 


hechten.  Het  eischte  opnieuw  groote  inspanning  van  den  uitvinder, 
ook  de  leden  van  deze  vergadering  warm  te  maken  voor  zijn  plannen. 
Den  geheelen  winter  1842—1843  had  hij  daaraan  besteed,  doch  zoo 
het  scheen  te  vergeefs,  want  de  Senaatszitting  naderde  haar  einde 
en  nog  was  het  wetsontwerp  betreffende  den  aanleg  der  bewuste 
telegraaflijn  niet  behandeld. 

Morse  werd  bijna  wanhopend.  In  de  eerste  dagen  van  Maart  1843 
had  hij  in  zijn  hotel  te  Washington  een  gesprek  met  den  hotelier,  wien 
hij  mededeelde  den  volgenden  dag  te  moeten  vertrekken,  daar  hij 
onmogelijk  een  langer  verblijf  aldaar  kon  bekostigen.  Een  jonge  dame, 
die  toevallig  de  zaal  doorging,  waar  dit  gesprek  gevoerd  werd,  ge- 
troffen door  de  moedeloosheid,  die  op  Morse’s  gezicht  te  lezen  stond, 
wendde  zich  onverwachts  tot  hem  met  de  woorden: 

Houd  maar  goeden  moed,  mijnheer,  ik  zal  u helpen  1 

— U? 

— Ja,  ik.  Ik  ben  miss  Ellswoeth,  dochter  van  den  directeur  van 
het  bureau  van  octrooien. 

— Zool  Uw  vader  ken  ik. 

— Dan  zal  u ook  wel  weten,  dat  er  veel  Senaatsleden  bij  ons  aan 
huis  komen? 

— En  wat  zou  dat? 

— Wel  ik  zal  zorgen  hen  te  spreken,  en  ik  zal  hun  zeggen: 
Houdt  des  noods  dag  en  nacht  zitting,  maar  gaat  niet  uiteen,  voordat 
gij  den  heer  Morse  de  30.000  dollar  hebt  toegestaan,  waardoor  het 
land  met  een  uitvinding  zal  worden  begiftigd,  die  na^-st  die  van 
Fulton  een  eeréplaats  zal  innemen. 

— Ik  dank  u zeer,  juffrouw,  maar  ik  vrees,  dat  al  uw  moeite 
vruchteloos  zal  zijn. 

— Ontmoedig  mij  niet,  en  beloof  mij  Washington  niet  te  verlaten 
vóór  overmorgen.  U weet  wel,  wat  een  vrouw  wil....  dat  moeten 
de  Senaatsleden  ook  willen. 

— Goed,  ik  zal  blijven. 

Miss  Ellsworth  ging  daarop  de  Senaatsleden  bewerken  en  ver- 
kreeg vooreerst  de  voldoening,  dat  besloten  werd  de  zitting  één  dag 
te  verlengen,  ten  einde  Morse’s  verzoek  om  subsidie  nog  te  kunnen 
behandelen.  En  daarna,  op  3 Maart  1843,  om  vier  uur  na  midder- 
nacht, slechts  enkele  oogenblikken  vóór  de  zitting  van  den  Senaat  werd 
gesloten,  viel  het  besluit,  waarbij  de  30.000  dollar  werd  toegestaan. 
))De  leden  waren  wel  wat  dommelig,((  zoo  verhaalde  Miss  Ellsworth 
zelf  haar  overwinning,  »maar  ik  was  op  de  tribune  en  herinnerde 
hun  de  mij  gedane  belofte  met  zulke  blikken,  dat  geen  hunner  het 


80  DE  UITVINDING  DER  SCHRIJFTELEGRAAF  VAN  SAMUEL  MORSE. 

heeft  gewaagd,  zich  ter  ruste  te  begeven  zonder  ze  te  hebben 
vervuld . cc 

Zoo  kwam,  naar  het  verhaal  luidt  "i),  Samüel  Morse  in  de  Ver- 
eenigde  Staten  aan  de  eerste  subsidie,  om  zijn  schrijftelegraaf  in 
het  groot  te  kunnen  toepassen.  In  Mei  1844  kon  de  lijn  reeds  in 
exploitatie  gebracht  worden,  en  dit  was  het  begin  van  den  aanleg 
van  een  uitgebreid  net  in  Amerika,  waar  men  overal  Morse’s  stelsel, 
al  meer  en  meer  door  hem  zelf  en  anderen  verbeterd,  invoerde. 
Ook  naar  Europa  verspreidde  het  stelsel  der  schrijftelegraaf  zich  spoedig, 
en  allengs  verdrong  het  daar  zoo  goed  ais  geheel  de  naald-  en  de 
wijzertelegraaf.  Sedert  zijn  er  wel  nieuwe  stelsels  in  gebruik  ge- 
komen en  vooral  dat  van  Hughes  wordt  nu  veelvuldig  aangewend  ; 
maar  dat  van  Morse  blijft  zich  daarnaast  toch  steeds  handhaven  en 
zijn  systeem  zal  ongetwijfeld  nog  in  vele  jaren  niet  worden  verlaten. 

In  Juni  1871  werd  te  New-York  in  het  Centraalpark  een  bronzen 
standbeeld  voor  Morse  opgericht.  Hij  stierf  2 April  1872  in  den 
ouderdom  van  81  jaar.  Zoo  lang  er  getelegrafeerd  zal  worden,  hetzij 
met  of  zonder  draad,  zal  zijn  naam  blijven  leven. 


■')  Het  schijnt  wel  waarschijnlijk,  dat  dit  verhaal  op  waarheid  gegrond 
is.  Wij  ontleenden  het  aan  Louis  Figuier,  Les  Merveilles  de  la  Science, 
vertaling  van  Dr.  A.  van  Oven,  1869,  Dl.  II,  blz.  265.  Figuier  nu  is 
persoonlijk  met  Morse  bekend  geweest  en  ontving  in  der  tijd  van  hem 
zelf  een  schets  van  het  eerste  houten  model  v^an  zijn  seinontvanger  en 
seingever. 


SOORTEN  EN  BASTAARDEN. 

DO(3R 

HUGO  DE  VRIES. 


Bij  het  verzamelen  van  wilde  planten  rijst  dikwijls  de  vraag  of 
een  exemplaar,  dat  men  vindt,  vertegenwoordiger  van  een  soort  is, 
dan  wel  een  bastaard.  Daarbij  komt  dan  meestal  de  behoefte  om  die 
vraag  spoedig  te  beantwoorden.  Komt  de  plant  voldoende  overeen 
met  de  diagnose  in  een  zak-flora,  die  men  bij  zich  heeft,  dan  be- 
schouwt men  haar  als  soort,  maar  vertoont  zij  afwijkingen,  dan  is 
men  geneigd  aan  de  bastaard-natuur  te  gelooven. 

Toch  weet  tegenwoordig  iedere  botanicus,  dat  de  zaak  niet  zóó 
eenvoudig  is.  Afwijkingen  toch  kunnen  tal  van  oorzaken  hebben. 
Vergroeningen,  zooals  die  b.v.  bij  Lysimachia  vulgaris  veelvuldig 
voorkomen,  zijn  meestal  het  gevolg  van  de  werking  van  bladluizen, 
plantmijten  of  andere  kleine  diertjes.  Bizonder  groote  of  zeer  kleine 
exemplaren  kunnen,  door  overvloed  van  voedsel  in  het  eene  geval, 
door  schaarschte  daaraan  of  droogte  in  het  andere,  veroorzaakt  worden. 
Dat  dit  verandering  in  de  systematische  kenmerken  met  zich  kan 
voeren,  ontwaart  men  dikwijls.  Kommerlijk  ontwikkelde  klaprozen 
kunnen  drie  of  vier  stempels  op  hun  vrucht  hebben,  in  plaats  van 
de  gewone  rijke  ster.  Maar  de  meest  belangrijke  bron  van  afwijkingen 
vormt  de  variabiliteit,  die  zoo  zeer  dikwijls,  zonder  eenige  bastaar- 
deering,  onverwachte  eigenschappen  doet  ontstaan.  Bonte  planten  zijn 
wei  het  meest  bekende  voorbeeld,  dan  volgen  witte  bloemen  van 
rood-  of  blauw-bloemige  soorten,  witte  bessen,  gemis  van  de  gewone 
beharing  en  talrijke  andere.  Zulke  afwijkingen  zijn  zoo  gewoon,  dat 

6 


82 


SOORTEN  ÉN  BASTAARDB:N. 


men  veel  veiliger  doet  met  een  onbegrepen  nieuwigheid  voor  een 
variëteit  uit  te  maken,  dan  met  haar  voor  een  gevolg  van  kruising 
te  houden . 

Zonder  twijfel  komen  ook  in  het  wild  bastaarden  voor.  De  wilgen, 
bramen  en  rozen  zijn  daardoor  welbekend.  Onder  de  bastaard 
wederikken  of  Epilobiums  gedragen  een  aantal  bastaarden  zich  als 
gewone  soorten. 

Hoe  kan  men  nu  weten,  of  een  wilde  plant  een  bastaard  is  of 
niet?  Van  groot  gewicht  is  de  vraag  of  de  vermoedelijke  bastaai'd 
zeldzaam  is  en  slechts  een  enkele  maal  gevonden  wordt,  dan  wel 
als  een  constant  ras  optreedt.  Groeit  hij  dan  tusschen  de  beide  ouders, 
en  is  zijn  vruchtbaarheid  duidelijk  verzwakt,  dan  zal  in  den  regel 
niemand  aarzelen  om  de  bastaard-natuur  te  erkennen.  Verminderde 
vruchtbaarheid  toch  is  het  beste  kenmerk  der  bastaarden,  maar  ge- 
heel vertrouwbaar  is  het  niet,  daar  ook  goede  soorten,  zooals  het 
speenkruid  en  de  kalmoes-wortel,  zoo  goed  als  altijd  geheel  onvrucht- 
baar zijn.  Dikwijls  maakt  men  gebruik  van  het  stuifmeel  en  be- 
schouwt zijn  plant  als  bastaard,  als  dit  ten  deele  loos  is.  Maar 
nagenoeg  alle  soorten  van  Teunis-bloernen  hebben  stuifmeel,  dat 
voor  de  helft  loos  is,  terwijl  ook  van  hun  zaadknoppen  slechts  de 
helft  bevrucht  pleegt  te  worden . De  andere  helft  vindt  men  als  een 
fijn  stof  tusschen  het  goede  zaad  in  de  dicht  gevulde  vruchten. 

De  volledig  bewijzende  weg  om  de  bastaard-natuur  van  een  plant 
aan  te  toonen,  is  even  omslachtig  als  tijdroovend.  Het  voorschrift 
luidt  als  volgt.  Uit  een  vergelijkende  studie  van  den  vermoedelijken 
bastaard  moet  men  afleiden  uit  welke  ouders  hij  waarschijnlijk  ont- 
staan is,  en  zijn  tezamen  voorkomen  met  deze  moet  de  conclusie 
steunen.  Dan  moet  men  de  ouders  in  cultuur  nemen,  de  kruising 
uitvoeren  en  uit  het  zaad  den  bastaard  opkweeken.  Is  die  dan  gelijk 
aan  de  gevonden  plant,  dan  mag  men  de  zaak  als  bewezen  be- 
schouwen . 

Focke  geeft  in  zijn  boek  y>Pfianzemnischlinge<i  (blz.  466)  een  lijst 
van  in  het  wild  gevonden  bastaarden,  die  op  deze  wijze  gecontroleerd 
zijn.  Maar  op  blz.  507  voegt  hij  daaraan  een  opgave  toe  van  vermoede- 
lijke wilde  bastaarden,  voor  welke  dit  werk  toen  nog  niet  uitgevoerd 
was.  Er  zijn  er  daaronder,  die  zich  in  het  wild  op  dezelfde  wijze 
voortplanten  en  vermenigvuldigen  als  echte  soorten  en  wier  bastaard- 
natuur  Focke  toch  voor  hoogst  waarschijnlijk  houdt.  Onveranderde 
voortplanting  door  zaad  komt  namelijk  bij  echte  bastaarden  zoo  dik- 
wijls voor,  dat  deze  nooit  met  zekerheid  als  een  argument  tegen  de 
bastaard-natuur  gebruikt  kan  worden.  Zoo  heeft  Janczewski  nog 


SOORTEN  EN  BASTAARDEN. 


83 


voor  betrekkelijk  korten  tijd  een  bastaard  van  tv^^ee  soorten  van 
Anemonen  {A.  magellanica  x A.  sylvestris)  gemaakt,  die  uit  zaad  geheel 
constant  is  en  zoo  goed  vruchtbaar,  dat  men  hem,  als  men  de  af- 
komst niet  kende,  voor  een  gewone  soort  zou  houden. 

Somwijlen  hoort  men  de  meening  verdedigen,  dat  soorten  door 
kruising  ontstaan.  Linnaeus  stelde  zich  voor,  dat  in  elk  geslacht  enkele 
soorten  geschapen  waren  en  dat  de  overige  door  kruising  van  deze 
ontstaan  waren.  Hij  kwam  hiertoe,  toen  het  aantal  bekende  planten- 
soorten zoo  snel  ging  toenemen,  dat  een  afzonderlijke  schepping  voor 
alle  hem  meer  en  meer  onwaarschijnlijk  voorkwam.  In  zeer  be- 
perkten om  vang  is  die  laatste  opvatting  waarschijnlijk  juist,  maar 
tot  nu  toe  heeft  men  zich  weinig  moeite  gegeven  om  het  gebied  van 
haar  geldigheid  te  bepalen. 

Een  eigenaardig  voorbeeld  vormen  de  granen,  waar  elke  soort  in 
een  betrekkelijk  klein  aantal  kenmerken  variëert,  maar  waar  de 
tallooze  combinatiën  dier  afwijkingen  het  aantal  constante  elementaire 
vormen  tot  in  de  duizenden  opvoeren. 

Door  het  voorkomen  van  zulke  bastaarden  in  het  wild,  en  nog  veel 
meer  doordat  men  altijd  met  die  mogelijkheid  rekenschap  moet 
houden,  wordt  de  studie  onzer  wilde  gewassen  dikwijls  in  hooge 
mate  bemoeielijkt.  Men  ziet  verschijnselen  die  men  niet  verklaren 
kan  en  heelt  noch  den  tijd,  noch  de  werkkracht  om  langs  proef- 
ondervindelijken  weg  de  verklaring  te  beproeven.  Een  zeer  fraai 
voorbeeld  daarvfin  levert  Lamarck’s  Oeywthera,  een  goede  scherp  van 
anderen  onderscheiden  soort,  die  echter  gemakkelijk  'bastaarden  met 
de  gewone  Teunisbloem  maakt  en  daardoor  menigwerf  gevaar  loopt 
van  miskend  te  worden. 

Het  zij  mij  vergund,  dit  geval  hier  met  de  noodige  uitvoerigheid 
te  schetsen. 

Nadat  Lamarck  voor  ongeveer  een  eeuw  zijne  soort  beschreven 
had,  schijnt  zij  in  Euiopa  geheel  verdwenen  te  zijn.  Eerst  omstreeks 
het  midden  der  vorige  eeuw  werd  zij  door  een  Engelschen  kweeker 
weer  uit  Texas  ingevoerd,  en  sedert  heeft  zij  zich  snel  verspreid  en 
is  ook  hier  en  daar  verwilderd.  In  het  begin  werd  zij  door  ver- 
zamelaars nog  al  eens  met  de  gewone  Teunis-bloem  iOenothera  biennis) 
verward  ; maar  nu  in  den  laatsten  tijd  de  belangstelling  in  haar  zoo 
groot  geworden  is,  worden  talrijke  vrij  oude  vindplaatsen  bekend. 
Zij  schijnt  aan  duinen  en  kuststreken  de  voorkeur  te  geven  en  wordt 
thans  b.v.  in  Engeland  op  allerlei  plaatsen  langs  de  kust  aangetroffen. 
Hoe  zij  er  komt  weet  men  niet,  vooral  ook  omdat  die  aankomst 
dikwijls  twintig  en  meer  jaren  geleden  is.  Charles  Bailey  heeft 


S4 


SOORTEN  EN  BASTAARDEN. 


een  aantal  zulke  groeiplaatsen  onderzocht  en  die  nabij  St.  Anne  on 
the  Sea^  nabij  Liverpool,  uitvoerig  beschreven.  Hier  schijnt  de  oorzaak 
het  uitstrooien  van  kippenvoer  te  zijn;  want  sinds  lange  tijden  is  het 
houden  van  kippen  in  het  groot  aldaar  een  van  de  groote  bronnen 
van  inkomst.  Het  spreekt  wel  vanzelf,  dat  veel  van  het  uitgestrooide 
zaad  gaat  kiemen  en  tot  bloei  komt  en  Bailey  geeft  dan  ook  een 
lijst  van  vele  tientallen  van  uitheernsche  soorten,  die  hij  daar  ver- 
zamelde. Voor  Nederlanders  is  die  lijst  daarom  belangwekkend,  om- 
dat er  nog  al  soorten  in  gevonden  worden,  die  sornw-ijlen  bij  ons  op 
gelijke  wijze  verwilderen  (zie  Manchester  Memoirs,  V"ol.  I.  1907. 
No.  11).  Zoo  vond  ik  onlangs,  uit  die  lijst,  op  de  puinhoopen  rondom 
Hilversum,  Melilotus  officinalis.  Seta.ria  viridis  en  Ambrosia  artemisi- 
folia,  op  plaatsen  waar  ook  Farsetia  incana,  Phalaris  canariensis 
en  Panicum  digitatum  groeiden.  Ik  wdl  mijn  lijstje  niet  overschrijven, 
maar  de  indruk  van  kippenvoer  met  het  daarin  bevatte  onkruid 
kwam  toch  terstond  bij  mijne  tochtgenooten  op.  Nu  zijn  de  Oenolhera  s 
bekend  als  een  goed  vogel  voeder.  De  vogels  hameren  de  vrucht  met 
hun  bek  van  boven  af  open  en  bereiken  zoo  het  zaad.  Daarop  zijn 
zij  zóó  belust,  dat  ik  voornamelijk  daarom  mijn  proeftuin  met  gaas 
heb  moeten  overdekken. 

De  groeiplaatsen  van  Lamarck’s  Üenothera  bij  St.  hebben  dus 

waarschijnlijk  haar  oorsprong  daaraan  te  danken.  Elders  strooit  men 
het  zaad  ten  behoeve  der  patrijzen  en  dan  met  het  bepaalde  doeL 
dat  het  zaad  kiemen  zal  en  de  planten  telken  jare  een  grooten  oogst 
voor  die  vogels  beschikbaar  zullen  stellen.  Dit  komt,  naar  men  mij 
verzekerde,  ook  hier  en  daar  in  onze  duinen  voor,  en  op  één  zoo- 
danige groeiplaats  kom  ik  straks  nog  terug. 

Bailey  beschrijft,  hoe  niet  alleen  O.  Lamarckiana  op  deze  wijze 
zich  hier  en  daar  langs  de  engelsche  kusten  verspreid  heeft,  maar 
hoe  ook  de  veel  oudere  O.  biennis  op  gelijke  groeiplaatsen  vrij  alge- 
meen wordt  aangetroffen  Maar  de  eerste  noemt  hij  een  prachtplant. 
die  vooral  des  avonds  en  des  morgens  vroeg  geheele  valleien  en 
hellingen  als  met  een  kleed  van  goud  bedekt.  Zij  wordt  dan  ook 
veel  geplukt  voor  bouquetten,  en  dit  belemmerde  Bailey  menigmalen 
in  zijne  studie.  Zij  is  bij  St.  Anne  even  veranderlijk  als  bij  ons 
te  Hilversum  en  even  geneigd  nieuwe  soorten  voort  te  brengen. 
Bailey  heeft  daarom  veel  zaad  verzameld  en  aan  zijne  vrienden 
rond  gezonden,  om  hen  tot  een  studie  van  dit  verschijnsel  van  soort- 
vorming  in  staat  te  stellen. 

Even  scherp  omschreven  als  soort,  maar  niet  bedeeld  met  die  hooge 
mate  van  veranderlijkheid,  is  de  Oenothera  biennis.  Deze  is  onlangs 


SOORTEN  EN  BASTAARDEN. 


85 


door  Boulenger  bestudeerd  {Journal  of  Botany^  October  1907).  Hij 
vond  liaar  in  menigte  rondom  het  Natural  History  Museum  te  Soutb- 
Kensington  bij  Londen.  Het  was  de  gewone  europeescbe  vorm,  die 
voor  eeuwen  uit  Virginië  is  ingevoerd  en  die  thans  overal  in  Europa 
verwilderd  is.  Hij  vergeleek  haar  met  de  exemplaren  die  door  I.innaeus 
verzameld  zijn  en  waarop  deze  zijne  beschrijving  steunde.  Het  bleek 
dezelfde  vorm  te  zijn.  In  N.- Amerika  echter  groeien  in  de  noord- 
oostelijke en  centrale  Staten  tal  van  ondersoorten  van  O.  bienins, 
die  allen  duidelijk  van  Linnaeus’  soort  afwijken,  terwijl  het  onzeker 
is,  of  dit  laatste  type  al  reeds  in  Amerika  teruggevonden  is. 

Boulenger  zette  zijne  studiën  nu  op  verschillende  plaatsen  voort 
en  ontdekte  in  1904  in  Bretagne,  nabij  La  Garde  St.  Cast,  niet  ver 
van  St.  Malo,  een  groeiplaats,  die  hem  aan  de  bij  South-Kensington 
waargenomen  standvastigheid  der  soorten  in  dit  geslacht  deed  twijfelen. 
Hier  groeiden  planten  bijeen,  waarvan  sommige  geheel  met  O.  Lawarck- 
iana  en  andere  met  O.  hiennis  overeenkwamen.  Daartusschen  een 
schijnbaar  oneindige  reeks  van  overgangen,  zoodat  men  zonder  moeite 
voor  elk  orgaan  seriën  kon  maken,  die  de  beide,  ver  uiteenstaande 
uitersten  geheel  geleidelijk  verbonden.  Zoo  b.v.  voor  de  bloem- 
bladeren, die  bij  Lamarck’s  soort  ongeveer  dubbel  zoo  groot  zijn  als 
bij  O.  hïennis.  Zoo  ook  voor  de  stijlen,  die  bij  de  eerste  de  stempels 
hoog  boven  de  meeldraden  verheffen,  doch  hij  de  andere  er  juist 
tusschen  en  tegen  aan  plaatsen.  Boulenger’s  twijfel  nam  voort- 
durend toe  en  wel  des  te  meer,  naarmate  hij  de  planten  nauw’keu- 
ilger  onderzocht.  Hij  kwam  ten  slotte  tot  de  conclusie,  dat  men  hier 
met  een  teruggang  van  Lamarck’s  soort  tot  den  andei-en  vorm,  die 
vermoedelijk  haar  voorouder  is,  te  doen  had. 

Toevallig  komt  in  de  duinen  bij  Zand  voort  precies  hetzelfde  ver- 
schijnsel voor.  Voor  vele  jaren  had  ik,  van  den  straatweg  af,  in  de 
duinen  eenige  exemplaren  van  Lamarck’s  Teunis-bloem  zien  bloeien. 
In  Juli  1905  besloot  ik  die  groeiplaats  nader  te  onderzoeken,  in  de 
hoop  een  tweede  goede  vindplaats  van  deze  soort  aan  te  treffen.  Ik 
vond  ook  werkelijk,  op  een  afgelegen  plek,  groote  velden  die  met  die 
soort  dicht  bezaaid  waren.  Het  was  een  prachtig  gezicht,  die  vele 
duizenden  van  groote,  wijdvertakte  planten  te  zien,  beladen  met  de 
tallooze  gele  bloemen.  Spoedig  bleek  echter,  dat  het  doel  van  mijn 
tocht  in  zoover  mislukken  moest,  als  deze  Lamarckiana’s  verre  van 
zuiver  waren.  Zij  variëerden  in  het  ongelooflijke  en  wel  in  hoofdzaak 
in  de  richting  van  O.  hiennis.  Alle  overgangen  kon  men  vinden  en 
in  alle  kenmerken.  Er  was  niet  één  lijn  van  tusschen  vormen,  maar 
als  het  ware  een  bundel  van  lijnen,  die  van  O.  T^amarckiana  wijd 


S() 


SOORTEN  EN  BASTAARDEN. 


uitstraalden,  om  zich  echter  in  O.  biennis  weer  te  vereenigen.  Nu 
groeit  echter  de  laatste  hier  overal  in  het  wild  en  men  kon  ge- 
makkelijk zien,  wat  de  oorzaak  van  het  verschijnsel  was.  Ik  vernam 
later,  dat  het  Lamarckiana-zaad  hier  als  vogelvoeder  was  uitgestrooid 
en  ik  zag,  dat  dit  toevallig  gebeurd  was  op  een  groeiplaats  van 
O.  biennis.  De  verklaring  lag  dus  voor  de  hand,  dat  al  die  over- 
gangen  bastaarden  waren.  En  als  dat  hier  geldt,  zal  het  ook  wel 
van  de  groeiplaats  bij  St.  Malo  en  van  tal  van  andere  gelden.  Het 
kan  niet  anders,  of  beide  soorten  moeten  dikwijls  op  dezelfde  plaatsen 
groeien  en  dan  bastaarden  maken. 

Een  mijner  vrienden,  die  mij  op  de  groeiplaats  van  St.  Anne  op- 
merkzaam gemaakt  had,  bezocht  in  dezen  zomer  die  plaats.  Hij  be- 
vond dat  op  sommige  velden  de  Lamarckiana's  zuiver  zijn,  maar  op 
andere  met  O.  biennis  te  zamen  voorkomen,  en  dat  zij  daar  juist  zulke 
bastaarden  maken  als  op  het  zooeven  genoemde  veld  bij  Zandvoort. 

Wanneer  men  in  bepaalde  planten  belangstelt,  kan  men  echter 
niet  met  een  vermoedelijke  verklaring  als  de  zoo  even  gegevene 
tevreden  zijn.  Ik  heb  daarom  het  zaad  mede  naar  huis  genomen 
en  in  den  botanischen  tuin  te  Amsterdam  gezaaid.  Het  toonde, 
hoewel  op  kleinere  schaal,  hetzelfde  verschijnsel  der  tallooze  en  ge- 
leidelijk in  elkander  overgaande  tusschenvormen . 

Ondertusschen  had  ik  reeds  vroegei',  door  een  groeiplaats  bij  Zand- 
voort, reden  gehad  om  het  voorkomen  van  bastaarden  te  vermoeden. 
Om  dit  te  controleeren  ben  ik  reeds  in  1901  begonnen  met  de  beide 
soorten  te  kruisen,  zorgende  dat  ik  beide  nam  van  gi'oeiplaatsen,  waar 
zij  geheel  zuiver  en  zonder  eenige  vermenging  of  schijnbaren  terug- 
slag voorkomen.  Deze  proeven  hebben  tot  de  merkwaardige  uitkomst 
geleid,  dat  er  tusschen  beide  soorten  minstens  drie  bastaarden  be- 
staan. Ik  heb  deze  drie  in  vrij  groot  aantal  en  gedurende  twee 
generatiën,  in  één  geval  zelfs  langer,  gekweekt.  Zij  verbinden  met 
hun  drieën  de  beide  ouders  zoodanig,  dat  men  gemakkelijk  volledige 
]-eeksen  van  overgangen  voor  allerlei  kenmerken  kan  samenstellen, 
als  men  voor  elk  der  vijf  vormen  maar  van  de  gewone  verschillen 
in  bloemgrootte,  enz,,  tusschen  forsche  en  zwakke  exemplaren,  of  tus- 
schen de  bloemen  van  hoofd-  en  zijtakken  gebruik  maakt. 

Daarmede  was  het  verschijnsel  dat  ik  bij  Zandvoort  had  waar- 
genomen, dat  Boulenger  bij  St.  Malo  getrofïen  had  en  dat  ook 
in  Engeland  en  elders  voorkomt,  voldoende  opgehelderd.  Men  kon 
echter  veilig  nog  een  stap  verder  gaan.  Want  op  die  groeiplaatsen 
zullen  de  bastaarden  ook  onderling  en  met  de  ouders  kruisen.  Wat 
er  door  ontstaan  zal,  heb  ik  nog  slechts  in  een  paar  gevallen  in  mijn 


SOORTEN  EN  BASTAARDEN. 


<S7 


proeven  gezien,  maar  de  mogelijke  combinatiën  zijn  natuurlijk  on- 
uitputtelijk, als  die  kruisingen  telken  jare  weer  herhaald  worden. 
Het  zou  van  belang  zijn  na  te  gaan,  hoe  fijn  de  bastaard-nuancee- 
ringen  in  zulk  een  geval  kunnen  worden  en  of  elk  hunner,  hij 
geïsoleerden  bloei,  in  een  constant  en  eenvormig  ras  zou  kun- 
nen worden  vermenigvuldigd.  Hoe  dit  echter  ook  zij,  het  feit  dat 
O.  Lamarcklana  en  O.  biennis  minstens  drie  bastaarden  kunnen 
maken,  is  voldoende  om  te  doen  zien,  dat  de  door  Boulenger  waar- 
genomen terugslag,  geheel  door  zulke  kruisingen  kan  veroorzaakt  zijn. 

Van  die  drie  bastaarden  ontstaat  er  een,  als  men  Lamarckiana 
bestuift  met  biennis^  en  twee,  als  men  de  omgekeerde  kruising  uit- 
voert. Ik  noem  die  twee  daarom  tweeling-bastaarden.  Zij  gelijken 
onderling  zeer  veel  op  elkander  en  ook  op  Lamarckiana,  terwijl  de 
derde  meer  op  biennis  gelijkt.  Van  de  tweelingen  heeft  de  een 
vlakker  en  breeder  blad  van  een  helderder  groen  en  vrij  groote 
bloemen,  waarin  de  meeldraden  in  den  regel  weinig  stuifmeel  aan- 
bieden, zoodat  de  planten  nog  al  eens  moeite  hebben  om  wat  zaad 
te  maken.  De  andere  heeft  smallere,  grijsgroene,  min  of  meer  geul- 
vormig opgerolde  bladeren  en  meer  stuifmeel,  en  is  dan  ook  gewoonlijk 
vrij  vruchtbaar,  ofschoon  het  zaad  vaak  zeer  slecht  kiemt. 

In  de  natuur  moet  de  derde  bastaard  gemakkelijk  ontstaan,  daar 
de  Lamarckiana  zoo  goed  als  niet  anders  dan  door  insecten  bestoven 
wordt.  Op  een  gemengde  groeiplaats  is  dus  het  komen  van  stuif- 
meel van  de  biennis-hloemen  op  de  Lamarckia7m-stempeh  onver- 
mijdelijk, en  moet  het  bastaarden  doen  ontstaan.  Niet  zoo  met  de 
andere  kruising;  want  de  6ienTas-bloemen  bevruchten  zich  reeds  in 
de  knop,  voordat  de  bloem  zich  opent.  Insecten  zullen  wel  het  andere 
stuifmeel  aanvoeren,  maar  meestal  zal  dit  te  laat  zijn.  Echter  inet 
altijd  ; want  men  vindt  ook  tusschen  O.  biennis  en  O.  muricata  in 
onze  duinen  bastaarden  en,  naar  het  schij^it,  niet  al  te  zeldzaam. 
Eenmaal  ontstaan,  worden  de  bastaarden,  volgens  een  bekenden  regel, 
gemakkelijker  door  de  ouders  dan  door  hun  eigen  stuifmeel  bevrucht, 
en  op  zulke  gemengde  groeiplaatsen  moet  de  productie  van  tusschen- 
vormen  dus  in  den  loop  der  jaren  toenemen,  tot  zij  eindelijk  zulke 
afmetingen  aanneemt,  dat  het  verschijnsel  terstond  in  het  oog  valt. 

Wat  ik  hier  voor  de  Teunis-bloemen  beschreven  heb,  geldt  waar- 
schijnlijk voor  andere  allerlei  inlandsche  planten.  Zoo  zijn  bastaarden 
van  distels  zeer  bekend  en  geenszins  zeldzaam.  Het  zou  van  belang 
zijn  in  talrijke  zulke  gevallen  de  verschijnselen  der  natuur  door 
rechtstreeksche  proeven  te  controleeren. 

De  kennis  van  onze  inlandsche  flora  zou  daardoor  op  menig  punt 
een  zeer  gewenschte  uitbreiding  kunnen  erlangen. 


ONZE  DERDE  EXCURSIE. 


DOOR 

J.  DAALDER  Dz. 


De  zomer  heeft  maar  enkele  mooie  dagen  gegeven  en  de  herfst 
is  er.  eer  we  er  aan  denken.  Nóg  korten  tijd  en  de  hoornen  zullen 
ons  weder  het  najaarsbruin  vertoonen,  dat  wel  schoon  is  door  zijne 
verschillende  tinten,  maar  dat  zeer  spoedig  vergaat,  somtijds  in  een 
enkelen  dag  of  nacht,  wanneer  de  stormwind  zich  verheft,  zoodat  de 
bladeren  naar  alle  richtingen  worden  verspreid. 

Doch  die  tijd,  welke  evenwel  ook  zijn  genoegens  biedt,  is  nog  niet 
gekomen  en  daarom  zullen  we  van  den  zomer  genieten,  zoolang  het 
mogelijk  is.  We  gaan  weer  het  veld  in,  langs  kreupelboschjes,  heide- 
velden en  plassen  met  riet  begroeid. 

We  hooren  niet  meer  die  vroolijke  tonen,  waarvan  we  in  het  voor- 
jaar zoo  volop  genoten.  Vele  vogels  zwijgen  reeds  en  maken  zich 
langzamerhand  gereed,  den  verren  tocht  naar  het  warmere  zuiden  te 
ondernemen.  De  Spotvogel  is  al  heengegaan  en  vogels,  die  zich  hier 
in  den  zomer  niet  laten  zien,  zijn  wedergekeerd,  om  eenigen  tijd  te 
rusten  en  'straks,  als  koude  en  guurheid  hier  haar  intrede  doen,  verder 
te  gaan.  Zie  maar,  daar  bij  dat  plasje,  waar  verschillende  strand loo- 
pertjes  voedsel  zoeken.  Zij  hebben  hunne  broedplaatsen  bij  of  in  de 
poolstreken  en  vertoeven  er  niet  langer  dan  hoog  noodigis.  Er  zijner 
bij  met  zwarte  veertjes  op  borst  en  buik;  dat  zijn  oude  exemplaren. 
De  andere,  met  grijswitte  onderdeelen,  zijn  jongen  of  vogels,  die 
reeds  hun  zomerpakje  hebben  verwisseld  voor  het  najaarskleed. 

Wanneer  we  ons  hier  even  verschuilen,  zullen  we  een  vroolijke 
vogelfamilie  kunnen  waarnemen.  Zie,  daar  komt  ze  aan  en  neemt 


ONZE  DERDE  EXCURSIE. 


89 


plaats  op  de  dwarstakken  van  dien  elzeboorn.  Blijde  tateren  en  snate- 
ren de  zes  vogels  en  dartel  wippen  ze  van  tak  op  tak.  Twee  zijn  er 
bij  met  prachtige  lange  staarten  en  keurige  witte  en  zwarte  vederen, 
en  dat  zwart  vertoont  schitterend  goudgroen  en  blauw.  Ook  zijn 
deze  twee  grooter  dan  de  overige  vier.  Stellig  hebben  we  hier  bijeen 
twee  oude  eksters  en  vier  jongen,  die  nog  door  hunne  ouders  bewaakt 
worden.  Misschien  zijn  deze  jongen  wel  uitgebroed  in  het  nest,  dat 
zich  daar  in  dien  meidoorn  bevindt.  Zulke  eksters  weten  goed  te  zor- 
gen voor  hare  eieren  en  jongen.  Over  het  nest  wordt  een  kap  ge- 
maakt van  braam-  en  doorntakken.  zoodat  geen  roofvogel  er  bij  kan 
komen  en  ook  de  jongen  er  niet  zonder  schrammen  en  kleerscheu- 
ren afkomen,  wanneer  het  broedsel  begeerd  wordt.  Een  zijdelingsch 
vlieggat  is  niet  zoo  gemakkelijk  te  ontdekken,  ofschoon  de  eksters 
deze  ligging  uitstekend  weten. 

Het  eksterwijfje  legt  gewoonlijk  6 of  7 eieren,  die  zoo  groot  zijn 
als  de  eieren  van  spreeuwen,  doch  ze  zijn  . 'niet  zoo  puntig,  en 
mooi  grijsbruin  gemarmerd.  Wanneer  men  zoo  de  dieren  beziet,  valt 
de  grootte  van  de  eieren  niet  mee.  Toch  is  het  eksterlichaam  niet 
veel  grooter  dan  dat  van  een  spreeuw,  maar  het  dier  maakt  veel  ver- 
tooning  door  den  langen  en  breeden  waaierstaart. 

Nu  heeft  de  familie  ons  gezien  en  met  snelle,  onregelmatige  vleugel- 
slagen vliegt  ze  heen,  om  hare  dievenstreken  voort  te  zetten.  Want 
werkelijk  kan  van  de  ekster,  hoe  mooi  ze  er  ook  uitziet,  niet  veel 
goeds  gezegd  worden. 

't  Is  een  sluwe  roover,  die  menig  jong  vogeltje  om  hals  brengt  en 
zelfs  wel  kuikens  van  kippen  en  van  tamme  eenden  verscheurt.  Van- 
daar dan  ook,  dat  de  boer  den  eksters  geen  goed  hart  toedraagt  en 
ze  wel  eens  door  het  ^moordend  lood«  van  zijn  erf  verwijdert.  Ge- 
makkelijk zijn  de  eksters  evenwel  niet  te  bemachtigen,  want  de  Pica 
pica.  zooals  de  booswicht  wetenschappelijk  wordt  geheeten,  is  bijzon- 
der schuw,  alsof  zij  weet,  dat  haar  zondenregister  groot  is.  Want  niet 
alleen  worden  jonge  vogels  vermoord,  maar  ook  vele  eieren  zijn  haar 
welkom  en  daarvoor  durft  zij  wel  eens  in  het  hoenderhok  van  den 
boer  te  sluipen,  terwijl  de  andere  familieleden  dan  wacht  houden  en 
waarschuwende  teekens  geven,  zoodra  er  onraad  daagt,  ’t  Is  w^el 
jammer,  dat  deze  mooie  vogels  zulke  sluwe  rakkers  zijn.  Toch  kan 
er  ook  nog  wel  wat  goeds  van  hen  gezegd  worden,  zoodat  men  ze  geen 
al  te  boos  hart  behoeft  toe  te  dragen.  Als  de  jongen  van  de  eksters 
nog  klein  zijn,  worden  ze  gevoed  met  allerhande  insecten,  en  ook 
worden  later  dikwijls  muizen  verorberd,  welke  handelingen  weder 
in  het  belang  zijn  van  den  landman. 


ONZE  DERDE  EXCURSIE. 


^)0 


Zoo  is  dikwijls  bij  verschillende  diersoorten  moeielijk  te  bepalen, 
ot  men  ze  onder  nuttig  of  schadelijk  heeft  te  rangschikken.  Zeker  is 
het,  dat  ieder  dier  zijn  eigenaardige  plaats  in  de  schepping  bekleedt 
en  het  steeds  van  ingrijpenden  aard  is,  wanneer  een  soort  te  sterk 
wordt  vervolgd. 

We  zeggen  hiermede  de  eksterfarnilie  vaarwel,  om  eens  naar  wat 
anders  uit  te  zien.  Ver  behoeven  we  daarvoor  niet  te  gaan,  want  de 
natuur  heeft  hare  schatkamers  alom.  Zie  b.v.  maar  eens  naar  die 
groote  muggen,  die  allerhande  dansende  bewegingen  maken.  Telkens 
raken  ze  even  met  het  lange  achtereinde  aan  den  grond.  ’tZijnlang- 
beenmuggen,  die  men  ook  zoo  dikwijls  kan  vinden  aan  muren  en 
ruiten ; en  hoe  gedurig  komen  ze  ook  niet  bij  ons  binnen,  om  dan 
des  avonds  om  de  lamp  te  vliegen.  We  behoeven  niet  bang  te  zijn 
dat  deze  muggen  ons  zullen  steken,  want  dat  kunnen  ze  niet. 
Daardoor  lijken  het  ons  zeer  onschadelijke  dieren  toe.  De  muggen 
zelf  doen  dan  ook  geen  kwaad,  maar  die  dansende  bewegingen  voor- 
spellen niet  veel  goeds.  Bij  iedere  aanraking  met  den  grond  komen 
uit  de  punt  van  het  achterlijf  een. paar  eitjes  te  voorschijn,  waaruit 
na  een  dag  of  acht  larven  voor  den  dag  komen.  Deze  emelten,  zooals 
ze  gewoonlijk  heeten  (men  noemt  ze  elders  ook  wel  amel  en  kwat- 
worm)  hebben  grooten  honger,  die  maar  moeielijk  gestild  kan  worden. 
Ze  doen  evenwel  hun  best  daartoe  en  knagen  zonder  ophouden  aan 
vezels  en  wortels  van  planten,  tot  groote  spijt  van  de  landlieden. 
Soms  zijn  er  zooveel  van  deze  wormen  in  den  bodem,  dat  op  geheele 
stukken  land  geen  gras  te  voorschijn  komt. 

En  deze  larvetoestand  duurt  bijna  een  jaar.  Dan  veranderen  de  emel- 
ten  in  poppen,  waaruit  in  Augustus  en  September  de  langbeenmug- 
gen  te  voorschijn  komen. 

Gelukkig,  dat  deze  muggen  en  ook  de  emelten  weer  tal  van  vij- 
anden hebben  in  verschillende  vogels.  Bij  onze  eerste  excursie  reeds 
hebben  we  gezien,  hoe  goed  de  kokmeeuwen  bij  den  ploegenden 
boer  het  land  van  deze  vernielende  insecten  weten  te  zuiveren,  en 
zoo  ook  medewerken  tot  bewaring  van  het  evenwicht  in  de  natuur. 

We  zullen  de  langbeen  muggen  laten  dansen,  om  eenige  aandacht 
te  schenken  aan  deze  kleine  planten  met  weinig  bladeren  en  veel 
rozeroode  bloempjes,  die  ieder  een  sierlijk  sterretje  vormen  en  die 
in  mooie,  regelmatige  bijschermpjes  staan  geplaatst  op  den  gaflel- 
vormig  vertakten  stengel.  Pluk  eens  zoo’n  plantje  en  bijt  even  op 
het  vierkante  stengeltje.  Bitter,  niet  waar?  Dit  plantje,  dat 
guJdenkrmd  {Ery Ihraea  centaurium)  heet,  behoort  dan  ook  tot  de  ge- 
neeskrachtige kruiden  en  wordt  veel  verzameld  voor  apothekers.  WTj 


ONZE  DERDE  EXCURSIE. 


91 


hebben  niet  anders  te,  doen  dan  even  de  mooie  bloempjes  met  de  vijf 
kroonslippen  en  lange  buis,  die  tot  halverwege  door  de  vijf  kelktan- 
den  wordt  omsloten,  te  bezien.  In  de  rijpe  bloempjes  staat  de  stam- 
per met  zijne  beide  fluweelachtige  lobben  in  het  midden  tusschen 
de  vijf  helmknoppen;  beziet  men  den  stamper  in  een  bloempje,  dat 
pas  zijne  blaadjes  heeft  ontplooid,  dan  ziet  men  dat  hij  zich  stei’k 
terzijde  buigt.  De  helmknoppen  stuiven  naar  buiten,  doch  ze  draaien 
zich  schroefvormig,  als  een  kurketrekker.  i\l  deze  bewegingen  ge- 
schieden voor  de  bestuiving  en  zijn  niet  zoo  heel  gemakkelijk  na  te 
gaan,  maar  niettemin  het  waarnemen  dubbel  waard.  Wanneer  we 
nog  hebben  gezien,  dat  de  gaafrandige,  langwerpige  blaadjes,  die  te- 
genoverstaand geplaatst  zijn,  het  stengeltje  even  zittend  omsluiten, 
dan  zeggen  we  het  plantje,  dat  tot  de  Gentianaceeën  behoort  en  ze- 
ker Duizendguldenkruid  wordt  geheeten,  omdat  het  eertijds  voor  zieke 
menschen  wel  duizend  gulden  waard  was,  ook  goeden  dag. 

Wat  voor  een  aardig  dier  vliegt  daar  weg,  nu  we  de  struiken 
van  een  buigen?  Men  zou  bijna  denken  aan  een  vogeltje,  doch  aan  de  vier 
vleugels  zien  we  al  dadelijk  dat  het  een  vlinder  is.  ’t  Is  de  grootste 
bij  ons  voorkomende  nachtvlinder,  die  Doodshoofdvlinder'  genoemd 
wordt.  Vanwaar  die  naam  ? Zie  eens  op  den  rug  van  het  borststuk, 
dan  zult  ge  daar  een  geel  gekleurde  vlek  vinden,  die  wel  eenigszins 
op  een  doodshoofd  gelijkt,  maar  zeer  juist  is  het  beeld  niet. 

Hoe  mooi  gekleurd  zijn  de  bovenzijden  der  vleugels:  donkerbruin 
met  gele  en  grijze  vlekjes  en  streepjes  en  een  witte  stip  op  het  mid- 
den. De  ondervleugels  zijn  okergeel  met  twee  zwarte  d warsbanden, 
en  het  achterlijf  is  mooi  geel  met  een  breeden  blauwen  streep  en  zwaïte 
dwarsband.  Wanneer  men  het  dier  aanraakt,  geeft  het  een  rate- 
lend geluid.  Dat  doet  geen  enkele  andere  vlinder  bij  ons  en  men  weet 
ook  niet  precies  te  zeggen,  op  welke  wijze  het  wordt  voortgebracht, 
daar  de  geleerden  het  er  niet  over  eens  zijn.  In  het  zuiden  van 
Frankrijk  zijn  meer  geluid  gevende  vlinders,  die  een  vlie.^je,  hetwelk 
dienst  doet  als  kleine  trom,  op  den  laalsten  ring  van  het  borststuk  heb- 
ben. Naar  zoo’n  vlie.sje  zoekt  men  bij  den  doodshoofdvlinder  te  vergeefs. 

Deze  vlinder  is  voor  ons  land  een  vreemdeling,  uit  Indië  en  Afrika 
tot  ons  overgekomen.  Vroeger  kwam  ook  de  aardappelplant  in  ons 
land  niet  voor,  en  juist  de  bladeren  hiervan  heeft  de  groote,  fraaie 
rups  van  den  doodshoofdvlinder  noodig,  Zoo’n  rups  is  te  kennen  aan 
hare  fraaie  kleuren  en  ook  aan  een  krommen  hoorn  op  den  achter- 
sten ring.  Gelukkig  voor  den  tuinman  komt  deze  fraai  geel  gekleur- 
de rups,  versierd  met  heldei'blauwe,  zwartgezoomde,  schuinsche  stre- 
pen, niet  dikwijls  in  de  aardappelvelden  voor. 


92 


ONZ1-:  DERDE  EXCURSIE. 


Toen  de  doodshoofdvlinder  voor  het  eerst  in  Frankrijk  werd  waar- 
genomen, brak  kort  daarna  een  besmettelijke  ziekte  uit,  waarvan 
de  vlinder  de  schuld  kreeg,  evenals  de  fraaie  pestvogel  wel  als  voor- 
bode van  de  vreeselijke  pest  werd  beschouwd  en  daaraan  zijn  lee- 
lijke  naarn  verschuldigd  is. 

Ook  de  Latijnsche  naam  van  den  doodshoofdvlinder  (Acherontia 
atropos),  die  zoo  iets  aangeeft  als  afschuwelijk  lijden,  of  doodsge- 
zant,  spruit  voort  uit  dat  volksgeloof. 

Ook  bij  de  Engelsche  boeren  staat  deze  vlinder  in  geen  goed 
blaadje.  Zij  meenen,  dat  hij  met  tooverheksen  in  betrekking  staat 
en  dat  het  piepend  geratel  niets  anders  is  dan  het  fluisteren  van  de 
namen  der  personen,  die  weldra  moeten  sterven.  We  zullen  deze 
meeningen  niet  overneraen,  maar  in  den  kleurigen  doodshoofdvlinder 
een  voorwerp  zien,  dat  aanpast  bij  zijn  omgeving  en  dat  wij,  wan- 
neer het  zich  niet  te  sterk  vermenigvuldigt,  gaarne  zullen  begroeten 
als  de  grootste  der  bij  ons  wonende  Heterocera. 

Daar  is  nog  een  ander  insect,  dat  we  ook  zoo  terloops  willen 
bezien,  ’t  Lijkt  wel  een  groote  krekel.  Aan  zijne  verbazend  lange 
springpooten  en  zijne  kolossale  sprieten  ziet  men  wel  dadelijk  met 
een  ander  dier  te  doen  te  hebben,  ofschoon  de  krekel  tot  zijne  fa- 
milie behoort,  ’t  Is  een  sprinkhaan  en  wel  de  zoogenaamde  Wrat- 
tenbijter of  Decticus  verrucivorus,  kenbaar  aan  de  d warsstreepjes  op 
de  breede  dijbeenen  en  op  de  vleugels.  Want  er  zijn  ook  verschil- 
lende soorten  sprinkhanen.  Laat  ons  slechts  even  denken  aan  den 
Treksprinkhaan,  die  in  zwermen,  uit  millioenen  exemplaren  bestaande, 
in  warme  landen  dikwijls  een  groote  plaag  kan  zijn.  Soms  komt 
deze  in  zoo  groote  hoeveelheid  voor,  dat  de  treinen  er  niet  verder 
door  kunnen  gaan,  omdat  zich  een  dichte  pap  in  de  wielen  heeft 
gevormd.  Waar  zoo’n  zwerm  neervalt,  daar  wordt  het  vruchtbaarste 
land  in  korten  tijd  in  een  dori'e  woestenij  veranderd.  Gelukkig  daarom, 
dat  onze  wrattenbijter  niet  in  zoo  groot  aantal  voorkomt;  want  ook 
die  heeft  planten  tot  zijn  onderhoud  noodig. 

Maar  hoe  zou  deze  sprinkhaan  aan  zoo’n  zonderlingen  naam  ko- 
men? Ook  deze  spruit  voort  uit  bijgeloof,  hetwelk  vooral  nog  in  Zwe- 
den wordt  aangetroflen.  Volgens  Linnaeus  laten  de  boeren  aldaar 
hunne  wratten  door  dit  groote  insect  afknagen:  zij  beweren,  dat  de 
sprinkhaan  dan  tevens  een  vocht  op  die  plaats  uitstoot,  waardoor  de 
wratten  verdreven  worden.  Ook  de  Latijnsche  soortnaam  » vermei vo- 
rus«  beteekent  » wratten verslinder  cc. 

De  wijfjes  van  den  wrattenbijter  hebben  aan  het  achterlijf  een 
lange  legboor,  waarmede  zij  gaten  in  den  grond  boren,  om  daarin  hunne 


ONZE  DERDE  EXCURSIE. 


93 


eieren  te  leggen.  Eerst  in  het  volgend  voorjaar  komen  daaruit  lar- 
ven te  voorschijn,  die  reeds,  met  uitzondering  van  de  vleugels,  dade- 
lijk op  het  volkomen  insect  gelijken.  Eerst  als  ze  drie  vervel] ingen 
doorleefd  hebben  worden  het  nimfen  en  krijgen  ze  een  begin  van 
vleugels.  Met  de  vijfde  vervelling,  die  in  het  midden  van  den  zomer 
plaats  heeft,  zijn  de  vleugels  geheel  ontwikkeld  en  dan  is  het  dier 
volwassen.  Dan  maken  de  wrattenbijters  het  sjilpende  geluid,  dat 
men  overal  in  de  weiden  kan  hooren  en  dat  zij  voortbrengen  door 
de  bovenvleugels  tegen  elkander  te  wrijven.  Dit  geluid  komt  overeen 
met  dat  van  de  krekels,  die  bij  de  bakkers  op  en  in  den  oven 
wonen. 

Is  dat  niet  een  vogelnest,  daar  op  dien  horizontalen  boomtak,  of  is 
het  een  heksenbezem,  zooals  men  dien  dikwijls  aan  verschillende  hoo- 
rnen kan  vinden  .'^  Het  is  een  nest  van  de  Woudduif,  (Columba  pa- 
lustris),  kenbaar  aan  hare  sierlijke  bruin-  en  blauwgrijze  vederen, 
die  aan  den  hals  en  op  de  vleugels  wit  vertoonen.  Fraai  metaalglan- 
zig zijn  de  nekveeren,  terwijl  de  krop  purperkleurig  is. 

Het  nest  is  van  losse  takjes  gemaakt,  zoodat  men  de  gladde,  witte 
eieren  er  doorheen  kan  zien.  Zie,  er  liggen  er  twee  in,  wat  nog  een 
vol  legsel  is.  ’t  Is  nu  al  zoo  laat  in]  den  zomer,  en  toch  nog  eieren  ? 
Ja,  maar  misschien  hebben  deze  vogels  al  tweemaal  twee  jongen  groot 
gebracht  in  dit  jaar.  Ze  houden  niet  van  een  groote  huishouding  op- 
eens, maar  daarom  hebben  ze  dan  ook  meermalen  per  jaar  kinderen, 
evenals  men  dit  bij  de  tamme  duiven  vindt,  die  hierdoor  toch  een 
groote  nakomelingschap  krijgen. 

We  zullen  hiermede  onze  excursie  besluiten  en  van  den  zomer  af- 
scheid nemen.  De  zomer  van  1907  heeft  ons  in  menig  opzicht  teleur- 
gesteld door  zijne  vele  winderige  en  gure  dagen;  maar  toch  zijn  wij 
hem  nog  in  menig  opzicht  dankbaar  voor  veel  goeds,  dat  hij  schonk. 
Bovendien  ontdekt  de  waarnemer  dikwijls  bij  dergelijke  afwijkingen 
zaken,  die  hij  niet  zou  zien,  wanneer  elk  getijde  precies  onder  de- 
zelfde omstandigheden  en  voorwaarden  voorbijging.  En  ook  die  af- 
wisseling heeft  hare  eigenaardige  bekoringen. 

Onze  vierde  excursie  hopen  we  te  houden  in  den  laten  herfst  of  in 
het  begin  van  den  winter,  ’t  Zal  ons  blijken,  dat  de  natuur  ook  dan 
niet  arm  en  doodsch  is,  maar  nog  veel  geeft  te  aanschouwen  en  te 
ontdekken. 


Anodestralen.  (E.  Gehrke  en  O.  Reichenheim).  Verhandlungen 
der  Deutsch  Phys.  Gesellschaft,  5,  p.  374,  Okt.  1907. 


Van  de  vroegere  mededeelingen  over  dit  onderwerp  is  in  het  Ja- 
nuari- en  in  liet  Juni-nummer  1907  van  dit  tijdschrift  een  overzicht 
gegeven.  In  de  eerste  mededeeling  vermeldden  G.  en  R.  reeds,  dat  de 
anodestralen  een  afwijking  ondergaan  door  een  magnetisch  veld  in 
een  richting,  die  positieve  van  de  anode  uitgaande  deeltjes  zouden 
moeten  volgen. 

In  de  verhandeling,  waarover  hier  bericht  gegeven  wordt,  trachten 
G.  en  R.  uit  te  maken  of  de  anodestralen  bestaan  uit  deeltjes,  die 
zelf  licht  uitzenden,  of  soms  het  licht  opwekken  door  botsing  tegen 
de  in  de  buis  zich  bevindende  zoutdeeltjes 

Wanneer  de  deeltjes  zelf  lichtend  zijn,  dan  moeten,  bij  de  prisma- 
tische ontleding  van  het  licht,  de  spectraallijnen  een  verschuiving 
toonen  volgens  het  beginsel  van  Doppler,  evenals  Stark  dit  getoond 
heeft  voor  de  kanaalstralen.  Volgens  het  beginsel  van  Doppeer  name- 
lijk moet  de  golflengte  van  het  licht  veranderen,  als  de  lichtbron 
verplaatst  wordt  ten  opzichte  van  den  waarnemer.  Bij  een  nadering 
der  lichtbron  wordt  de  golflengte  kleiner  en  de  spectraallijnen  worden 
verplaatst  naar  den  violetten  kant  van  het  spectrum,  bij  het  zich 
verwijderen  der  lichtbron  wordt  de  golflengte  grooter  en  de  spectraal- 
lijnen verschuiven  naar  den  rooden  kant  van  het  spectrum. 

Dit  eftect  van  Doppeer  hebben  G.  en  R.  nu  inderdaad  waargeno- 
men zoowel  bij  lithium-  als  bij  natriumstralen.  Men  neemt  een  )>rus- 
tende  intensiteitcc  van  groote  scherpte  waar,  maar  bovendien,  naar 
den  kant  der  kortere  golflengte,  een  breede  ledige  tusschenruimte, 
waaraan  de  ))bewogen  intensiteit®  aansluit,  die  uit  een  breeden  band 
bestaat,  welke  aan  den  buitenrand  scherp  is,  maar  aan  den  binnenrand 
uitvloeiend.  Wanneer  in  een  zelfde  buis  een  natrium-  en  een  lithium- 
anode  naast  elkaar  geplaatst  waren,  dan  toonden  de  lithiumlijnen 
een  grootere  verschuiving  dan  de  natriumlijnen.  De  verschuiving  van 
den  buitenrand  was  0.455  X 10^/-,  waarin  A beteekent  de  golflengte 
van  den  straal.  Voor  het  midden  van  de  verschoven  lijn  werd  ge- 
vonden 0.33  X 10*  Hieruit  vindt  men  voor  de  snelheid  der 
anodedeeltjes 

c M 

V =r  1.4  X 10"  " voor  de  snelste  stralen  en 

sec 


= 1 X 10"-^^  voor  de  stralen  der  gemiddelde  snelheid, 
sec  ^ 


V 


ÜOEKBESFF’.EKING. 


1)5 


Het  potentiaal-verval  van  de  anode  af  werd  gemeten  door  op  een 
afstand  van  2 c.M.  van  de  anode  een  koperdraad,  als  zoogenaamde 
sonde,  aan  te  brengen.  Dit  verval  wisselde  af  van  2100 — 2800  volt, 
gemiddeld  werd  2200  volt  gerekend. 

Rekent  men  nu,  dat  de  anodestralen  hun  snelheid  ontleenen  aan 
<lit  potentiaalverval,  dan  kan  men  hierdoor  de  verhouding  van  de 
lading  e tot  de  massa  m der  deeltjes  berekenen.  Men  vindt  dan  voor 
natrium 

=0,45  X 103, 

\ m / Na 

terwijl  voor  waterstof 

f-\=9.5  X 103 

\ '«  /h 

is,  waaruit  volgt 

^21 

mn 

dus  ten  naasten  bij  het  atoomgewicht  van  natrium. 

Om  de  afwijking  der  anodestralen  door  een  magnetisch  veld  te 
meten,  werden  deze  stralen  voortgebracht  in  een  glazen  bol,  die  een 
middellijn  van  8.8  c.M  had,  en  tusschen  de  poolschoenen  van  een 
electromagneet  geplaatst  was.  De  anoden  bestonden  uit  mengsels  van 
kool  met  natriumjodide,  lithiumjodide  en  strontiumjodide.  De  onge- 
veer 4 c.M.  lange  anode.^traal  bevond  zich  over  de  geheele  lengte  in 
een  constant  magnetisch  veld.  Als  diaphragma  diende  een  dun  koper- 
blik  met  een  spleet  van  0.5  X 0 rn.M.,  dat  ongeveer  in  het  nudden 
stond  van  den  weg,  dien  de  stralen  aflegden. 

Het  potentiaalverval  aan  de  anode  kon  met  behulp  van  een  sonde 
gemeten  worden.  Uit  de  afwijking  der  stralen  kon  dan  de  snelheid 
0 

V en  — berekend  worden.  Zoo  werd  gevonden  voor  natrium  bi]  een 
rn 

potentiaalverval  van  3800  volt: 


v = 1.87  X 10^  ^ 

e 

— 0 46  X 10’ 

=r  21 

sec 

m 

mn 

. cM 

V 1.^6  X 10^  — 

e 

- = 0.41  X 10» 

= 23. 

sec 

m 

mn 

metingen  gaven,  evenals  uit  de  verschuiving 

der  spectraal- 

lijnen  naar  Doppeer  gevonden  is,  voor  de  massa  der  deeltjes  het  atoom- 
gewicht van  natrium.  De  snelheid  werd  hier  iets  grooter  gevonden, 
in  overeenstemming  met  het  grooter  potentiaalverval. 

Lithium  gaf  verschillende  uitkomsten  naar  gelang  van  de  soort  der 
spectraallijnen.  De  hoofd  stralen  gaven : 


BOEKBESPREKING. 


9G 


bij  potentiaal 

= 2600  volt,  snelheid 

X 

o 

-r+l 

II 

> 

107 

cM  e 

— 1.11X103™“ 

— S.6 

sec  rn 

mNa 

V = 3200  volt  V = 

2.71  X 10^ 

cM 

e 

1.15  X 10»  : 

-8.3. 

sec 

m 

IPNa 

Voor  de  door  de  auteurs  zoo  genoemde  ))stijfste«  stralen  van  li- 
thium, vonden  zij  : 

Potentiaalverschil 


V = 2600 

snelheid  v = 1.89  X 10’  — 

A=0.69  X 103 

= 14 

sec 

m 

niNa 

V = 3000 

V = 2.27  X 10’  5.^  — 

sec  m 

= 0.86  X 103 

lïlLi  _ 

niNa 

V = 3500 

o w 1A7  cM  e 

V — 2.4b  X 107  — __ : 

sec  m 

= 0.87  X 103 

mpi  _ 
aiNa 

Het  atoomgewicht  van  lithium  is  7,  zoodat  vooral  de  stijfste  stra- 
len een  veel  grootere  waarde  voor  m gaven.  Bij  de  hoofdstralen  was 
het  verschil  kleiner.  Men  kan  dit  volgens  Stark  verklaren  door  aan 
te  nemen,  dat  de  lithium-anodestralen  uit  lithiumatomen  bestaan, 
wier  ladingen  op  den  weg,  dien  zij  doorloopen,  geneutraliseerd  wor- 
den, zoodat  zij  niet  op  den  geheelen  weg  door  het  magnetisch  veld 

een  afwijking  krijgen.  Dientengevolge  zou  dan  v te  klein  en 

IRNa 

te  groot  gevonden  worden.  De  meerderheid  der  stralen  zou  echter  ge- 
vormd worden  door  lithiumdeeltjes,  die  over  den  geheelen  weg  gela- 
den blijven. 

Voor  de  stralen  van  het  strontiumzout  werd  gevonden; 

V ^ 2800  volt  V = 1.08  X 10-  — — = 0.21  x lO»  = 90 

sec  m m h 

Het  atoomgewicht  van  strontium  is  87.  Bij  de  berekening  van 

werd,  in  overeenstemming  met  de  bivalentie  van  strontium,  de  lading 
e twee  maal  zoo  groot  gerekend  als  die  van  natrium  en  lithium. 

Uit  deze  proefnemingen  mag  besloten  worden,  dat  de  door  natrium, 
lithium  en  strontium  voortgebrachte  anodestralen  uit  voortgeslingerde 
metaal-ionen  bestaan  en  dat  de  energie  van  de  stralen  hoofdzakelijk 
afkomstig  is  van  het  electrisch  veld,  dat  zij  doorloopen,  in  dit  geval 
dus  het  potentiaalverval  bij  de  anode.  Verder  mag  men  aannemeiu 
dat  een  groot  deel  der  anodestralen  uitgaan  van  de  anode  zelf  en  dat 
voor  deze  dezelfde  wetten  gelden  als  voor  de  kathodestralen. 

B. 


DE  LAflDBOÜWBEWEGLNG  IN  ZWEDEN, 

DOOR 

HUGO  DE  VRIES. 


I.  DE  VOORSPELLING  VAN  CROOKES. 

Omstreeks  tien  jareii  geleden  voorspelde  de  beroemde  Engelsche 
natuurkundige  William  Crookes,  dat  de  tarwe-productie  op  deze 
wereld  geen  dertig  jaren  lang  meer  voldoende  kon  blijven  voor  de 
toenemende  |behoeften  der  menschheid.  In  zijn  openingsrede,  als 
voorzitter  van  de  British  Association  in  1898  gehouden,  zette  hij  de 
gronden  voor  deze  meening  uitvoerig  uiteen.  De  opbrengst  der  tarwe- 
akkers  blijft  niet  in  verhouding  tot  de  tarwe-etende  volkeren ; het 
aantal  tarwe-etende  menschen  neemt  jaarlijks  met  ruim  zes  millioen 
toe.  In  de  laatste  25  jaren  was  het  verbruik  van  tarwe  ongeveer 
met  de  helft  vermeerderd.  Toen  zond  Amerika  nog  tarwe  naar 
Europa,  maar  haar  bevolking  groeit  zoo  snel  aan,  dat  deze  bron 
vroeg  of  laat  noodzakelijk  moet  ophouden  te  vloeien.  Ook  in  andere 
landen  wijzen  de  feiten  op  een  verandering  der  bestaande  verhou- 
dingen, ten  nadeele  der  productie. 

Het  eerste,  rechtstreeksche  gevolg  van  deze  wanverhoudingen  is 
natuurlijk  een  stijgen  van  den  prijs  der  tarwe.  De  economische  toe- 
standen werken  in  dezelfde  richting  mede  en  het  brood  wordt 
duurder.  Wat  moet  er  gebeuren,  vroeg  Crookes,  om  dit  dreigend 
gevaar  te  voorkomen?  Om  een  antwoord  te  vinden  trachtte  hij  door 
te  dringen  tot  in  de  eigenlijke  oorzaken  van  het  verschijnsel  en  hij 
kwam  tot  de  slotsom,  dat  deze  in  hoofdzaak  gezocht  moeten  worden 
in  den  scheikundigen  aard  van  de  bestanddeelen  van  tarwemeel. 


98 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


Op  dit  punt  is  echter,  gelukkigerwijze,  onze  kennis  zoowel  in  theo- 
retische als  in  practische  richting  in  de  laatste  tien  jaren  zeer  be- 
langrijk toegenoinen.  Dit  maakt  het  wenschelijk  om  bij  een  be- 
spreking van  Grookes’  argumenten,  deze  aan  te  vullen  en  dus  min 
of  meer  van  zijne  redeneering  af  te  wijken,  ook  al  blijft  zijn  hoofd- 
argument nog  steeds  in  volle  kracht  gelden. 

Tarwemeel  bestaat  uit  het  eigenlijke  meel  en  de  kleefstof.  Uit 
meel  zonder  kleefstof  kan  men  geen  deeg  maken  en  dus  ook  geen 
brood  bakken.  De  eene  soort  van  tarwe  is  rijker,  de  andere  armer 
aan  die  kleefstof.  Dientengevolge  kan  men  de  soorten  met  voordeel 
mengen,  waarbij  men  natuurlijk  sommige  kiest,  die  meer  kleefstof 
hebben  dan  noodig  is  om  brood  te  maken  en  andere,  die  daaraan  te 
arm  zijn.  Men  zorgt,  dat  men  ze  juist  in  zoodanige  verhouding 
mengt,  dat  er  noch  te  veel  noch  te  weinig  van  dat  hoofdbestanddeel 
in  het  meel  komt.  Zoo  kan  men  ook  de  slechtere,  dus  goedkoopere 
soorten  met  nut  gebruiken.  Dit  geldt  niet  alleen  voor  tarwe,  maar 
ook  voor  maïs,  die  te  arm  aan  kleefstof  is  om  brood  te  kunnen 
geven.  Men  kan  nu  maïsmeel  mengen  onder  goed  tarwemeel  en 
krijgt  dan  even  goed  maar  goedkooper  brood.  Of  men  kan  omge- 
keerd tarwe  met  maïs  vermengen,  om  de  voedingswaarde  der  laatste 
te  verhoogen,  zooals  dit  in  Amerika  algemeen  gebruikelijk  is. 

De  kleefstof  nu  is,  in  de  beschouwingen  van  Grookes,  het  punt 
waarop  het  aankomt.  Want  zij  heeft  niet  alleen  waarde  als  deeg- 
vormend  middel,  maar  ook  als  voedsel  voor  den  mensch.  In  de 
economie  van  ons  lichaam  is  het  meel  de  bron  van  de  kracht,  maai- 
de kleefstof  dient  voor  den  opbouv,^  van  spieren  en  zenuwen  en  voor 
hun  herstel,  in  zoover  als  zij  bij  het  gebruik  slijten.  De  oorzaak 
daarvan  is,  dat  het  voedsel  voor  spieren  en  zenuwen  eiwit  is,  of  in 
het  algemeen  verbindingen  die  stikstof  bevatten,  terwijl  de  kleefstof 
ons  juist  deze  als  voedsel  aanbiedt.  Meel  is  er  genoeg,  maar  stik- 
stofverbindingen zijn  er  te  weinig.  Op  dit  punt  komt  het  dus  in  die 
beschouwingen  bijna  uitsluitend  aan. 

Waarom  dreigt  ons  gebrek  aan  voedzame  stikstofverbindingen, 
terwijl  toch  de  lucht,  die  wij  inademen,  voor  omstreeks  V-  deelen 
uit  stikstof  bestaat?  Eenvoudig  daarom,  omdat  wij  zelven  die  stik- 
stof niet  in  verbindingen  kunnen  overbrengen.  Zoo  óf  ons  lichaam  óf 
de  granen  dit  vermogen  bezaten,  zouden  alle  voedings vragen  veel 
eenvoudiger  zijn,  dan  zij  zich  nu  voordoen.  Maar  dit  is  nu  eenmaal 
niet  zoo.  Daarenboven  zijn  de  processen,  die  dat  trage  gas  in  actieve 
toestanden  kunnen  overbrengen,  in  de  natuur  zeer  zeldzaam.  Grookes 
meende  daarom,  dat  het  op  den  weg  der  scheikunde  lag,  omzettingen 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


99 


te  ontdekken,  die  uit  gewone  lucht  de  noodige  verbindingen  in  de 
vereis chte  ontzaglijke  hoeveelheden  en  tot  geringen  prijs  konden 
voortbrengen.  In  de  ontwikkeling  van  deze  denkbeelden  behoeven 
wij  hem  niet  te  volgen,  daar  thans  een  bron  van  stikstofverbindingen 
bekend  is,  die,  tenminste  voorloopig  ruimschoots  in  de  behoeften 
kan  voorzien. 

Deze  bron  wordt  gevormd  door  de  bacteriën,  of  juister  door  een 
aantal  bepaalde  soorten  onder  hen,  die  in  den  grond  leven.  De  lucht 
dringt  in  de  open  ruimte  tusschen  de  deeltjes  van  den  bodem  in  en 
de  bacteriën  nemen  de  stikstof  daaruit  op  en  verwerken  die  tot 
eiwitten  en  overeenkomstige  stoffen,  die  zij  voor  hun  leven  en  voor 
hunne  vermenigvuldiging  noodig  hebben.  Als  zij  sterven,  komen  die 
verbindingen  natuurlijk  vrij  en  kunnen  dan  door  de  planten  worden 
opgenomen.  Dit  proces  werkt  echter  slechts  traag  en  over  het  alge- 
meen onvoldoende.  Maar  er  is  een  buitengewoon  geval,  waarin  het 
een  groote  intensiteit  erlangt.  Dit  gebeurt,  wanneer  die  bacteriën 
in  de  wortels  van  planten  indringen  en  daar  kleine  koloniën  vormen, 
waar  zij,  beschermd  door  de  levende  weefsels  der  wortels,  zich  snel 
kunnen  vermenigvuldigen  en  krachtig  kunnen  fungeeren.  Er  zijn 
echter  slechts  bepaalde  groepen  van  planten,  in  wier  wortels  dit 
gebeuren  kan,  en  onder  de  landbouwgewassen  behooren  daartoe  de 
soorten  van  klaver,  wikken,  erwten  en  verwanten.  Van  daar  het 
hooge  belang,  dat  de  cultuur  van  deze  gewassen  voor  den  landbouw 
heeft  ; van  daar  ook  de  eigenlijke  beteekenis  der  wissel-cultuur.  Een 
aar  van  klaver  kan,  door  bemiddeling  dier  bacteriën,  den  grond 
voor  opvolgende  jaren  van  granen  en  andere  gewassen  van  stik- 
stofverbindingen voorzien.  Raken  deze  uitgeput,  dan  verbouwt  men 
w’ederom  klaver,  wat  dus  een  geregelde  wisseling  der  cultuur  ten 
gevolge  heeft.  Meestal  is  het  noodig  telkens,  na  twee  jaren  van  andere 
soorten,  klaver  op  het  land  te  brengen. 

Klaver,  wikken  en  erwten  behooren  tot  de  vlinderbloemige  of 
peuldragende  gewassen.  Deze  familie  bezit  dat  vermogen  algemeen. 
Men  ziet  op  de  wortels  hier  en  daar  kleine  knolletjes,  die  soms  zoo 
groot  zijn  als  erwten,  b.v.  bij  de  lupinen,  maar  meestal  veel  kleiner. 
Daarin  leven  en  werken  de  bacteriën.  Knolletjes  ontstaan  alleen 
waar  deze  uit  den  grond  in  de  wortels  dringen  en  zich  gaan  ver- 
menigvuldigen, elders  niet.  Zij  zijn,  om  het  zoo  eens  te  noemen  de 
fabrieken  van  de  scheikundige  stoffen,  waaraan  het  leven  op  onze 
aarde  in  de  eerste  plaats  gebonden  is.  De  erkenning  van  dit  feit,  en 
daarmede  de  juiste  waardeering  van  de  beteekenis  der  wisselcultuur 


100 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


is  m.  i.  de  machtigste  hefboom  om  het  door  Crookes  voorspelde  ge- 
vaar af  te  weren. 

Het  is  echter  duidelijk,  dat  het  niet  voldoende  is  de  eiwit- 
vormende  voedingsstoffen,  [die  de  granen  noodig  hebben,  in  de  ver- 
eischte  hoeveelheden  voort  te  brengen.  Het  is  daar  naast  natuurlijk 
een  vereischte  dat  de  granen  dat  meerdere  voedsel  ook  nuttig  kunnen 
verwerken.  Dit  echter  kunnen  de  gewone  soorten  van  tarwe  en  andere 
granen  niet.  Zij  zijn  als  het  ware  ingericht  op  een  bepaalden  graad 
van  bemesting  der  akkers ; met  minder  geven  zij  wel  geen  voldoende 
opbrengst,  maar  wat  er  aan  mest  te  veel  in  den  grond  is,  nemen 
zij  niet  op.  Of  ten  minste  kunnen  zij  het  niet  verwerken.  Zulk  een 
volledige  verwerking  eischt  verbeterde  soorten  van  granen,  en  reeds 
lang  voor  Crookes’  openingsrede  wist  men,  dat  het  volle  nut  van 
betere  bemesting  slechts  door  middel  van  veredelde  graansoorten 
bereikt  kan  worden.  In  dit  opzicht  komen  trouwens  de  eischen  der 
alledaagsche  practijk  geheel  met  de  wenschen  van  den  ver  vooruit- 
zienden  theoreticus  overeen.  Overal  nemen  de  arbeidsloonen  toe, 
overal  w’ordt  de  grond  duurder  en  stijgen  de  kosten  van  alle  bewer- 
kingen. De  opbrengst  per  hectare  moet  dus  grooter  worden,  en  dit 
kan  niet  alleen  door  betere  bemesting  en  betere  behandeling  ver- 
kregen worden ; het  moet  hoofdzakelijk  door  de  cultuur  van  ver- 
beterde rassen  worden  bereikt.  Nog  zijn  de  onafzienbare  streken, 
die  thans  ’s  w'erelds  hoofdvoedsel  voortbrengen,  dun  bevolkt  en  stelt 
de  bevolking  er  geringe  eischen.  Maar  dit  kan  natuurlijk  zoo  niet 
blijven,  en  de  productie  van  graan  moet  dus  allengs  duurder  worden. 
Alleen  als  het  product  in  gelijke  mate  meer  en  beter  wordt,  kan 
de  graancultuur  zich  in  haar  tegenwoordigen  omvang  handhaven. 

Tegenover  deze  toenemende  eischen  staat,  of  stond  tenminste,  een 
zekere  laksheid  der  landbouwende  bevolking.  Haar  karakter  is  ge- 
hechtheid aan  de  oude  gebruiken.  Veranderingen  in  de  methoden 
van  werken  pleegt  zij  met  een  zeker  wantrouwen  te  begroeten. 
Ongelukkigerwijze  reageeren  de  granen  op  dezen  karaktertrek  niet 
met  een  even  krachtig  behoud,  maar  wel  met  een  langzamen  achter- 
uitgang van  hun  waarde. 

Deze  achteruitgang  begint  allengs  meer  de  aandacht  te  trekken. 
Zijn  schadelijke  werking  is  niet  alleen  een  dreigend  gevaar  voor  de 
toekomst,  maar  doet  zich  ook  rechtstreeks  gevoelen.  De  moeilijk- 
heden zijn  groot,  maar  de  overtuiging  dat  elke  verbetering  hand  in 
hand  moet  gaan  met  een  veredeling  van  de  granen  zelven,  wint 
allengs  veld.  Hooren  wij  hoe  een  Fransch  landbouwkundige  den 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


101 


toestand  schildert.  Luoien  Lesage  bepleit  den  invoer  van  verbeterde 
rassen  van  granen  in  Frankrijk  op  de  volgende  gronden. 

Als  een  meelsoort  te  vochtig  is  en  te  weinig  kleefstof  bevat,  zwelt 
zij  met  watei'  niet  voldoende  op  en  geeft  minder  brood.  Is  er  daar- 
entegen te  veel  kleefstof,  dan  neemt  het  meel  te  veel  water  op, 
behoudt  dit  bij  het  bakken  en  het  brood  neemt  in  waarde  af.  Nu 
is  het  kleefstofgehalte  juist  een  der  eigenschappen,  die  bij  verschil- 
lende tarwesoorten  het  meest  wisselen  en,  daar  zoowel  te  arme  als 
te  rijke  soorten  brood  van  mindere  kwaliteit  leveren,  streeft  men 
natuurlijk  steeds  er  naar,  dit  kwaad  te  voorkomen.  Het  ligt  voorde 
hand,  zooals  ik  trouwens  reeds  aangevoerd  heb,  dat  een  vermenging 
van  verschillende  tarwesoorten  het  voorname  middel  is  om  dit  doel 
te  bereiken.  Maar  het  stelt  een  eisch,  waaraan  in  de  practijk  slechts 
zelden  voldaan  wordt.  De  te  mengen  granen  toch  zouden  onder 
garantie  van  hun  kleefstofgehalte  geleverd  moeten  worden,  aange- 
zien daarnaar  de  verhouding,  waarin  men  ze  mengen  moet,  bepaald 
moet  worden.  Zulk  eene  garantie  is  echter  moeilijk  te  verkrijgen, 
vooral  ook  daar  de  gewone  scheikundige  analyse  in  dit  geval  geen 
voldoende  gegevens  biedt.  De  ervaring  in  het  bakkerij -bedrijf  kan 
voor  bepaalde  variëteiten  de  waarde  nauwkeurig  doen  kennen.  Maar 
de  tegenwoordige  variëteiten  zijn  geenszins  standvastige  grootheden, 
op  wier  eigenschappen  men  vertrouwen  kan.  Zij  wisselen  van  jaar 
tot  jaar,  verloopen  dikwijls  op  den  duur  en  hangen  in  hooge  mate 
van  de  uitwendige  omstandigheden  der  cultuur  af.  Voor  een  vol  effect 
van  de  practijk  van  het  mengen  zijn  dus  gezuiverde,  eenvormige, 
zoo  genoemd  veredelde  variëteiten  een  eerste  vereischte. 

Evenzoo  bestaat  de  brouwersgerst  in  den  regel  uit  een  mengsel 
van  rassen,  met  zeer  verschillende  physiologische  eigenschappen,  die 
men  bij  het  inkoopen  niet  waarnemen  of  beoordeelen  kan.  Reeds  bij 
het  bereiden  van  de  mout  toonen  zich  de  verschillen . Sommige  varië- 
teiten zijn  enkele  dagen  na  het  inweeken  gereed,  andere  zijn  trager, 
terwijl  nog  andere  onder  dezelfde  omstandigheden  in  het  geheel 
niet  kiemen.  Al  naar  gelang  der  omstandigheden  moet  de  brouwer 
zijn  mout  sterker  luchten,  verwarmen  of  verkoelen  of  op  andere 
punten  zijne  behandeling  wijzigen.  Het  is  duidelijk,  dat  het  ver- 
mengen der  gersten  vóór  het  mouten  tot  allerlei  schadelijke  ge- 
volgen moet  leiden.  Sommige  korrels  kiemen  te  snel,  andere  te 
traag.  De  laatste  zijn  voor  het  proces  vrijwel  verloren,  terwijl  de 
eerste  ongewenschte  stofwisselingsprocessen  ondergaan  hebben,  die 
aanleiding  geven  tot  secundaire  fermentatieprocessen  en  dus  den 
smaak  van  het  bier  kunnen  wijzigen. 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


10l> 


Gelijkmatige  kiemkracht  is  dus  een  voorwaarde,  waarvan  het 
succes  in  de  hoogste  mate  afhangt.  Door  vermenging  kan  die  in  de 
practijk  nooit  volledig  bereikt  worden.  Zuivere  soorten  zijn  ook  hier 
wat  men  noodig  heeft.  Niet  de  moeilijke  controle  der  eigenschappen 
bij  de  levering,  maar  de  garantie  van  de  zuiverheid  der  cultuur, 
d.  i.  dus  van  het  daarvoor  gebruikte  zaaizaad,  kan  tot  het  beoogde 
doel  leiden. 

Deze  en  andere  ervaringen  en  beschouwingen  leiden  er  toe,  om 
aan  zuivere  rassen  van  granen  de  voorkeur  te  geven  boven  de  ge- 
wone variëteiten.  Men  noemt  de  eerste  gewoonlijk  veredelde  of  ver- 
beterde soorten,  terwijl  men  de  laatste  met  den  naam  van  land- 
granen  pleegt  aan  te  duiden. 

Maar  omtrent  het  wezen  van  het  proces,  dat  men  veredelen  of 
verbeteren  noemt,  heeft  men  in  het  algemeen  geen  heldere  en  vol- 
doend juiste  begrippen.  De  oorzaak  daarvan  is,  dat  men  niet  ge- 
noegzaam bekend  is  met  de  wijze,  waarop  de  granen  variëeren. 
Overal  ziet  men  verschillen,  nu  eens  grootere  en  dan  weer  kleinere, 
maar  wat  hunne  beteekenis  voor  de  waarde  van  het  ras  is  weet 
men  meestal  niet. 

Bij  het  veredelen  van  cultuurplanten  kan  men  van  twee  tegen- 
overgestelde gezichtspunten  uitgaan.  Of  wel,  men  zuivert  een  cultuur 
door  vóór  den  oogst  alle  zieke,  gebrekkige,  of  in  welk  opzicht  ook 
minderwaardige  exemplaren  te  verwijderen  en  zijn  zaaizaad  alleen 
van  de  overblijvende,  goed  geoordeelde  planten  te  verzamelen.  Of 
wel,  men  zoekt  in  een  cultuur  de  beste  exemplaren  in  gering  aantal 
uit  en  gebruikt  alleen  hun  zaad  om  in  het  volgend  jaar  van  te 
zaaien.  De  practijk  van  het  veredelen  ligt  gewoonlijk  tusschen  deze 
beide  uitersten,  terwijl  al  naar  gelang  der  omstandigheden  nu  eens 
het  eene,  dan  weer  het  andere  beginsel  den  doorslag  geeft. 

Het  best  bekende  voorbeeld  van  het  veredelen  van  cultuurplanten 
leveren  de  suikerbieten.  Zij  worden  in  hoofd  zaak  beoordeeld  naar 
hun  gehalte  aan  suiker,  dat  voor  elke  biet  afzonderlijk  bepaald  wordt. 
Door  een  stelselmatige  keuze  heeft  men  het  gemiddelde  gehalte 
allengs  kunnen  verhoogen  en  daarmede  de  opbrengst  aan  suiker  per 
hectare  natuurlijk  belangrijk  doen  toenemen.  De  cijfers  van  dat  ge- 
halte hangen  van  grond  en  klimaat  af;  op  de  droge  gronden  en 
onder  het  heerlijke  klimaat  van  Californië  oogst  men  bieten  met 
meer  dan  20  pCt.  suiker,  terwijl  bij  ons  het  gehalte  altijd  veel  lager 
blijft.  Toch  heeft  men  het  in  den  loop  der  jaren  van  12  pCt.  tot 
14  en  15  pCt.  kunnen  verbeteren  en  bereikt  men,  o .a.  in  Frankrijk, 
somwijlen  regelmatig  17  pCt. 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


103 


Maar  aan  de  eene  zijde  zijn  deze  langzame  verbeteringen  het 
resultaat  van  ruim  een  halve  eeuw  volhardend  zoeken  in  ééne  be- 
paalde richting,  en  aan  de  andere  hangt,  geschiedkundig  gesproken, 
de  uitkomst  toch  nog  steeds  in  hoofdzaak  af  van  de  allereerste 
keuze.  De  verandering  van  voederbieten  in  suikerbieten  is  het  werk 
van  Louis  de  Vilmorin  ; hij  heeft  op  zijn  akkers  de  planten  uitge- 
zócht, die  den  aanvang  van  het  ras  moesten  vormen,  maar  omtrent 
de  ervaring  die  hem  daarbij  geleid  heeft,  heeft  hij  niets  te  boek  ge- 
steld. Hoe  groot  het  aandeel  van  die  eerste  keuze,  vergeleken  bij  de 
latere  selectie,  aan  het  tegenwoordige  schitterende  succes  is,  weet 
men  dus  niet. 

Gelijke  moeilijkheden  bestaan  er  ten  opzichte  van  de  veredeling 
der  granen.  Ik  stel  mij  voor,  daarop  later  terug  te  komen.  Zeer 
dikwijls  is  uit  de  beschrijving  van  het  gevolgde  proces  niet  goed 
meer  na  te  gaan,  in  welke  mate  de  beide  aangegeven  beginselen 
gevolgd  zijn.  Meestal  zelfs  ontbreken  de  beschrijvingen  ten  eenen- 
male,  natuurlijk  omdat  de  kweekers  niet  het  uitwerken  der  methode, 
maar  alleen  het  winnen  van  een  verbeterd  ras  als  doel  hadden. 

Over  het  algemeen  meende  men  echter,  dat  men  door  een  ge- 
durende vele  jaren  in  een  bepaalde  richting  herhaalde  keuze  zijn 
doel  kon  bereiken . Deze  meening  is  door  den  beroemden  hoogleeraar 
in  de  landbouwkunde,  Julius  Kühn,  op  de  volgende  wijze  in  een 
voorschrift  samengevat.  Hij  zeide : Om  het  ras  te  veredelen  moet 
men  zich  een  ideaal  maken  van  wat  men  bereiken  wil  en  telken 
jare  alle  exemplaren  vernietigen,  die  van  dat  ideaal  afwijken,  om 
slechts  diegene  te  behouden,  die  er  toe  naderen.  Op  deze  wijze  zal 
men,  in  den  loop  der  jaren,  wel  niet  het  gestelde  ideaal  bereiken, 
maar  toch  een  variëteit  tot  stand  brengen,  die  de  oorspronkelijke 
verre  overtreft.  Tal  van  kweekers,  vooral  in  Duitschland,  hebben  dit 
voorschrift  van  Kühn  gevolgd,  en  de  uitkomst  is,  dat  men  wel  eens 
slaagt,  maar  meestal  niet. 

In  Zweden  volgde  men  aanvankelijk  dit  voorschrift  ook,  en  met 
even  zeldzaam  gevolg.  Maar  omstreeks  15  jaar  geleden  heeft  men  er 
mede  gebroken  en  een  nieuw  beginsel  ingevoerd,  dat  in  de  practijk 
gebleken  is  geheel  vertrouwbaar  te  zijn  en  met  zekerheid  tot  de 
gewenschte  uitkomsten  te  leiden. 

Dit  beginsel  wensch  ik  in  het  vervolg  van  dit  opstel  uiteen  te 
zetten.  Vooraf  zal  ik  echter  een  beschrijving  geven  van  het  proef- 
station, waarop  het  ontdekt  is,  Svalöf,  en  wel  naar  aanleiding  van 
een  bezoek,  dat  ik  daar  in  Juli  van  dit  jaar  (1907)  gebracht  heb. 

{Wordt  vervolgd). 


VERVALSCHING  VAN  VOEDINGS- 
MIDDELEN IN  NEDERLAND. 


DOOR 

Dr.  A.  LAM. 


Met  den  aard  en  de  hoeveelheid  onzer  voedingsmiddelen  hangt  ten 
nauwste  samen  de  staat  onzer  gezondheid  en  die  van  ons  arbeidsver- 
mogen in  materieelen  en  in  geestelijken  zin.  Door  het  voedsel  kan 
ons  weerstandsvermogen  tegen  allerlei  ongunstige  omstandigheden 
— met  name  ook  tegen  besmettelijke  ziekten  — verhoogd  of  ver- 
minderd worden.  In  een  tijd,  waarin  aan  het  leven  van  het  individu 
meer  gehecht  wordt  dan  ooit  te  voren  en,  tegelijkertijd,  aan  zijn 
uithoudingsvermogen  zwaardere  eischen  worden  gesteld,  en  grootere 
gevaren  door  de  dichtere  samenleving  onvermijdelijk  zijn,  kan  elke 
omstandigheid,  waarvan  de  levensduur  of  de  gezondheid  afhankelijk 
moet  zijn,  op  onze  belangstelling  aanspraak  maken. 

Men  zou  dus  moeten  verwachten,  dat  de  toestand,  waarin  onze 
voedingsmiddelen  ons  bereiken,  zich  verheugde  in  de  meest  alge- 
meene  belangstelling;  dat  eenerzijds  de  bevoegde  overheid  zorg  droeg 
zoowel  voor  onderrichting  van  publiek  en  belanghebbenden  als  voor  een 
uiterst  nauwgezet  toezicht  op  den  handel  in  voedingsmiddelen  en 
dat  anderzijds  de  vraag  naar  goede  voedingsmiddelen  van  de  zijde 
van  het  consumeerende  publiek  zoo  sterk  was,  dat  deze  beide  om- 
standigheden sinds  lang  tot  algeheele  uitsluiting  van  on-  of  min- 
deugdelijke  voedingsmiddelen  zouden  hebben  geleid. 

Toch  is  dit  niet  het  geval ; — en  ik  geloof  ook  wel,  dat  iedereen 
van  de  algemeene  waarheid  van  het  tegendeel  is  overtuigd,  dus 
weet,  dat  de  Rijks-  of  gemeentelijke  overheid  zich  — met  enkele 


VERVALSCHING  VAN  VOEDINGSMIDDELEN  IN  NEDERI.AND. 


105 


loffelijke  uitzonderingen  — zoo  goed  als  niet  inlaat  met  de  hoedanig- 
heid onzer  voedingsmiddelen  en  dat  het  publiek  in  het  algemeen 
veel  meer  belang  stelt  in  den  prijs  dan  in  de  hoedanigheid  der  waar, 
die  het  zich  voor  zijn  geld  verschaft.  Ik  geloof  zelfs,  dat  ieder  den- 
kend lid  onzer  maatschappij  begrijpt,  dat  zoowel  het  een  als  het 
ander  verkeerd  is:  maar  voor  de  massa,  zelfs  der  ontwikkelden,  schijnt 
de  verleiding  van  lokkende  prijzen  zoo  groot  te  zijn,  dat  daarbij  alle 
verstand,  alle  redelijk  overleg  te  loor  gaat,  terwijl  voor  anderen 
ingrijpen  van  overheidswege  — onder  alle  omstandigheden  en  ondanks 
alle  gevolgen  — eens  voor  al  als  uit  den  booze  schijnt  te  zijn.  De 
omstandigheid,  dat  zoo  langzamerhand  overal  in  het  buitenland  het 
toezicht  op  de  voedingsmiddelen  wordt  ingesteld  of  verscherpt;  dat 
dientengevolge  ons  land  de  groote  slokop  wordt  van  alle  vuiligheid,  van 
al  wat  rondom  van  dezen  aard  wordt  geweerd ; dat  dientengevolge  de 
prijs  van  goede  waar  zóódanig  wordt  gedrukt,  dat  zij  niet  of  niet 
meer  in  aanmerkelijke  mate  wordt  aangeboden  en  zelfs,  waar  zij  langs 
de  natuurlijke  handelswegen  wordt  ingevoerd,  zij  hier  niet  blijft  maar 
voor  het  buitenland  wordt  bestemd,  heeft  ten  langen  leste  althans  eenige 
belangstelling  gewekt  voor  hetgeen  ons  rest  te  eten.  Laat  ons  hopen, 
dat  de  reactie  ook  hier  gelijk  zij  aan  de  actie  en  dus  de  verwachte 
belangstelling  even  krachtig  nis  thans  nog  de  zorgeloosheid. 

Voorloopig  kan  de  belangstelling  nog  zeer  veel  stijgen,  vóór  zij  be- 
antwoordt aan  het  belang,  dat  de  zaak  verdient  en  zal  dus  elke 
poging  om  het  algemeen  in  te  lichten  omtrent  de  hoedanigheid  onzer 
voedingsmiddelen  nut  kunnen  stichten. 

Ik  ben  in  de  gelukkige  omstandigheid  over  eenige  ervaring  in 
deze  te  beschikken,  omdat  ik  nu  ruim  14  jaren  ambtelijk  kennis 
neem  van  toestanden  in  den  handel  van  voedingsmiddelen  te  Rot- 
terdam en  niet  geheel  zonder  gevolg  aldaar  heb  gewerkt  om  eenige 
verbetering  tot  stand  te  brengen.  Het  kan  dus  zijn  nut  hebben  mijne 
ervaring  bekend  te  maken  in  ruimeren  kring  dan  bereikt  wordt  door 
mijne  periodieke  verslagen. 

Ik  zou  in  het  volgende  vooral  drieërlei  willen  aantoonen:  in  de 
eerste  plaats,  dat  de  staat,  waarin  voedingsmiddelen  hier  ten  ver- 
koop worden  aangetroffen  — en  geduld,  — veelal  onvoldoende  is; 
in  de  tweede  plaats,  dat  de  zorg  der  overheid  hier  te  lande  in  dezen 
aanmerkelijk  te  kort  schiet;  en  in  de  derde  plaats,  dat  dit  daarom 
te  meer  te  betreuren  is,  omdat  de  zwakke  pogingen,  in  deze  richting 
op  zeer  weinige  plaatsen  van  overheidswege  ondernomen,  gebleken 
zijn  van  krachtig  effect  te  kunnen  zijn. 


106  VERVALSCHING  VAN  VOEDINGSMIDDELEN  IN  NEDERLAND. 

Laat  ik,  ten  aanzien  van  het  eerste  punt,  eenige  ervaringen  mede- 
deelen,  welke  ik  kan  documenteeren  door  het  over  leggen  van  monsters 
voedingsmiddelen,  te  Rotterdam  in  den  (klein)handel  aangetroffen. 

Meel  en  grutten  belmoren  onder  de  huidige  omstandigheden  niet 
tot  de  meest  vervalschte  voedingsmiddelen.  Wel  komen  zij  veel  in 
bedorven  toestand  voor:  zuur  of  verontreinigd  met  insecten,  soms 
met  schimmel-  óf  brandsporen  (moederkoorn  in  roggemeel)  óf  met 
resten  van  onkruidzadén,  welke  door  doelmatige  behandeling  óf  van 
te  voren  uitgesloten,  óf  verwijderd  hadden  moeten  worden.  Vooral 
het  voor  brood  bestemde  meel  (tarwebloem,  roggemeel)  is  soms  ge- 
bleken in  zóódanigen  ondeugdelijken  toestand  te  verkeeren,  dat  zonder 
eenige  »krachtige((  stoffen  (aluin,  koper-  of  zinkverbindingen)  te  baat 
te  nemen,  het  meel  niet  is  te  verwerken  tot  een  brood,  dat  er  nor- 
maal uitziet.  De  toevoeging  dezer  stoffen  heeft  het  dubbele  nadeel 
eenerzijds  het  gebruik  van  bedorven  meel  mogelijk  te  maken,  ander- 
zijds aan  het  brood  schadelijke  (min  of  meer  giftige)  eigenschappen 
te  geven. 

Vóór  eenige  jaren  was  de  invoer  van  aluinhoudende  bloem  uit 
A.merika  niet  ongewoon ; tegenwoordig  schijnt  dit  niet  zoo  gebruikelijk; 
maar  bij  gunstige  conjunctuur  zal  dit  misbruik  wol  woer  worden 
waargenomen. 

Zóó  gebruikelijk  is  de  vervalsching  van  boekweitmeel,  dat  het  on- 
ver valschte  product  bijna  niet  meer  is  te  krijgen  en  de  aflevering 
van  vervalscht  meel  tot  de  handelsusancen  schijnt  te  behooren.  Het 
meest  gebruikte  vervalschingsmiddel  is  rijstmeel,  natuurlijk  van  rijst- 
^ afval  gemaakt;  door  de  toevoeging  wordt  het  meel  witter,  maar 
verliest  aan  voedingswaarde  door  geringer  eiwit-  (en  vet-)gehalte. 
Voorts  heb  ik  ook  herhaaldelijk  opgemerkt  vervalschingen  met  maïs- 
en  met  aardappelmeel,  waarvan  dezelfde  nadeelen  nog  in  hoogere 
mate  het  gevolg  zijn.  In  de  z.g.  »boekweit-grutten((  vindt  men  naast 
maïs-  vooral  ook  gerstegrutten : en  dat  deze  vermenging  op  groote 
schaal  plaats  vindt  blijkt  wel  uit  de  aanwozigheid  in  den  handel  van 
een  soort  natuurlijk  minderwaardige  gerstegrutten,  welke  meer  in 
het  bijzonder  voor  deze  vervalsching  worden  verkocht. 

Zeldzamer,  maar  toch  niet  geheel  ontbrekend,  zijn  vervalschingen 
met  minerale  bestanddeelen ; zoo  kan  ik  een  monster  overleggen  van 
een  vervalschingsmiddel  van  dezen  aard,  dat  onder  den  naam  van 
5)devapura((  verkocht  werd,  uit  gemalen  gips  bleek  te  bestaan  en 
bestemd  was  voor  een  meelhandelaar,  die  het  uit  het  buitenland  in 
waggonladingen  aanvoerde.  Den  dag,  nadat  een  voorloopige  bemonste- 
ring had  plaats  gevonden,  brandde  door  een  ongelukkig  toeval  fabriek  en 


VERVALSCHING  VAN  VOEDINGSMIDDELEN  IN  NEDERLAND.  107 


magazijn  af,  zoodat  daarmee  een  verder  onderzoek  was  uitgesloten. 

Van  meer  belang  — immers  m'eer  voorkomend  — is  eene  knoeierij 
in  den  broodverkoop,  waarop  ik  reeds  voor  jaren  (1896 — 1898)  de 
aandacht  heb  gevestigd,  maar  die  ik  nu  onlangs  nog  eens  voor  Rot- 
terdam onder  cijfers  heb  gebracht,  naar  aanleiding  van  het  meer 
uitgebreid  scheikundig  onderzoek  van  een  30-tal  z.g.  ))melk((brooden 
en  een  even  groot  getal  » water ((brooden  bij  dezelfde  bakkers  be- 
monsterd. Eensdeels  leerde  dit  onderzoek,  i)  dat  er  aanmerkelijk  ge- 
knoeid wordt  met  de  hoeveelheid  der  grondstoffen,  verwerkt  voor 
gelijk  geachte  hoeveelheden  brood:  voor  een  z.g.  »heel  broodcc  van 
zekere  kwaliteit  werd  door  den  eenen  bakker  30  procent  aan  meel 
meer  verbakken  dan  door  den  anderen.  Neemt  men  den  prijs  in 
aanmerking,  waarvoor  de  verschillende  brooden  van  gelijke  kwaliteit 
en  soort  worden  aangeboden,  dan  komt  men  niet,  zooals  men  ver- 
wachten zou,  tot  de  gevolgtrekking,  dat  de  brooden  van  de  geringste 
voedingswaarde  ook  de  goedkoopste  blijken,  maar  veeleer  dat  deze 
ook  nog  de  duurdere  zijn;  want  zóó  wordt  alleen  de  waarneming 
verklaard,  dat  bij  den  eenen  bakker  niet  Vs  maar  de  helft  meer  aan 
voedende  bestanddeelen  in  brood  wordt  gegeven  dan  bij  den  anderen 
in  brood  van  overeenkomende  soort. 

Anderdeels  leverde  het  bedoelde  onderzoek  het  resultaat,  dat  de 
als  melkbrood  voor  hoogeren  prijs  verkochte  brooden  slechts  voor 
een  deel  (ongeveer  de  helft)  bereid  zijn  met  voldoende  hoeveelheid 
deugdelijke  melk,  waardoor  de  hoogere  prijs  gewettigd  zoude  zijn 
door  de  grootere  voedingswaarde,  als  gevolg  van  het  verhoogd  gehalte 
aan  vet  en  aan  eiwit.  Neemt  men  aan,  dat  een  volwassen  werkman 
daags  1 kilo  brood  verbruikt,  dan  heeft  de  laatste  knoeierij  het  ge- 
volg dat  hij  dagelijks  een  te  kort  krijgt  aan  eiwit  en  vet,  voor  elk 
bij  lage  raming  te  schatten  op  circa  10  Gram,  welk  cijfer  duidelijker 
wordt  bij  de  mededeeling  dat  deze  hoeveelheid  ongeveer  het  tiende 
deel  uitmaakt  van  het  dagelijks  benoodigde  eiwit  en  het  vijfde 
deel  van  het  vetkostrantsoen ; beide  juist  die  voedingsstoffen,  waaraan 
de  werkmansvoeding  in  den  regel  het  meest  te  kort  komt. 

Suiker  en  suikerhoudende  voedingsmiddelen  zijn  scheikundig  en 
physiologisch  aan  meel  na  verwant.  In  de  witte  — m.  n.  in  de 
poedervormige  suiker  ())gemalenc(  suiker),  maar  meer  toch  in  de 
basterd  — is  van  tijd  tot  tijd  meel  (aardappelmeel)  aangetroffen,  dat 


1)  iste  Kwartaal-rapport  1907  v.  d.  Keuringsdienst  van  Voedingsmiddelen 
te  Rotterdam. 


lOS  VERVALSCHING  VAN  VOEDINGSMIDDELEN  IN  NEDERLAND. 

wel  degelijk  opzettelijk  was  toegevoegd  om  de  hoeveelheid  bedri egelijk 
te  vermeerderen.  Dergelijk  toevoegsel  is  wel  inderdaad  een  ver- 
valschingsmiddel  — d.  i.,  in  den  zin  van  art.  330  der  Strafwet:  een 
vreemd  bestanddeel  waardoor  de  waarde  en  (of)  bruikbaarheid  wordt 
verminderd;  erger  echter  (omdat  daardoor  de  voedingswaarde  aan- 
zienlijk daalt)  is  de  toevoeging  van  gipsmeel  (gemalen  gips),  gelijk  die 
indertijd  te  Rotterdam  is  aangetroffen.  Eigenaardig  is  het  bij  dit  geval 
op  te  merken,  hoe  hier  de  bedrieger  ook  bedrogen  bleek.  Hij  had  na- 
melijk van  Hamburg  gekocht,  als  vervalschingsmiddel  voor  suiker,  een 
z.g.  ))Haverlandsch  meek(  tegen  betrekkelijk  hoogen  prijs ; bij  het  onder- 
zoek, ingesteld  naar  aanleiding  van  de  bevinding  der  gipshoudende 
suiker,  werd  ook  hiervan  een  monster  genomen,  onderzocht  en  her- 
kend als  gips. 

Eene  vermenging,  die  in  suiker,  m.  n.  weder  in  basterd-suiker,  niet 
zeldzaam  was  (ik  heb  het  hier  over  toestanden  zooals  zij  te  Rotterdam 
waren),  was  de  verwerking  met  ))masséc(,  een  glukose  bereid  uit 
aardappelmeel  en  ander  zetmeel.  Onze  accijnswet  maakt  deze  ver- 
valsching  loonend. 

Bekend  zijn  de  Boerhaafsche  (donkerbruine)  klontjes  als  genot- 
middel en  in  enkele  kringen  ook  als  geneesmiddel  geacht.  De  bereiding 
is  omslachtig  en  allicht  ook  minder  algemeen  bekend  bij  de  suiker- 
fabrikanten;  vandaar  waarschijnlijk,  dat  men  getracht  heeft  op  goed- 
koopere  en  gemakkelijker  wijze  een  product  te  maken,  dat  althans 
iets  op  deze  snoeperij  gelijkt:  men  heeft  eenvoudig  bij  de  kristallisatie 
gezorgd  koolpoeder  toe  te  voegen  of  in  het  diksap  aanwezig  te  laten, 
zoodat  de  aanschietende  kristallen  zóóveel  daarvan  insluiten,  dat  zij 
donker  gekleurd  en  ondoorschijnend  zijn.  Natuurlijk  is  de  kool  geheel 
onverteerbaar  en  draagt  niets  bij  tot  verhooging  van  den  smaak  of 
van  andere  goede  eigenschappen  der  suiker;  hiermeê  nagemaakte 
Boerhaafsche  kandij  is  dus  een  surrogaat  in  den  zeer  slechten  zin 
van  het  woord. 

In  suikergoed  of  snoepgoed  is  veelal  geen  riet-  (of  biet-)suiker 
meer  aanwezig;  hoofdbestanddeel  is  hier  steeds  glukose,  welke  met 
allerlei  afval  en  met  behulp  van  teerkleurstoffen  tot  allerlei  fraais 
wordt  verwerkt.  Zoolang  men  hierbij  voedende  bestanddeelen  ge- 
bruikt, kan  men  er  betrekkelijkerwijze  vrede  mede  hebben ; wanneer 
echter  geheel  onverteerbare  of  zelfs  schadelijke  stoffen  hiervoor  worden 
aangewend,  dan  kan  de  beoordeeling  niet  zoo  ontwijkend  uitvallen, 
maar  moet  met  kracht  daartegen  worden  gewaarschuw'd ; als  zoo- 
danige vermengingen  zijn  mij  gebleken  o.  a.  cacaodoppen,  kool- 
poeder, glimmerpoeder,  e.  d. 


VERVALSCHING  VAN  VOEDINGSMIDDELEN  IN  NEDERLAND. 


109 


De  suiker  in  oplossing  — bijv.  in  limonaden,  vruchtensappen  en 
geleien,  stroopen,  honing,  — is  dikwijls  eveneens  vervangen  door  de 
bovengenoemde  glukose  (in  oplossing  aardappelstroop  geheeten). 
Waar  deze  oplossingen  den  zoeten  smaak  van  suiker  missen,  kan 
daaraan  worden  te  gemoet  gekomen  door  toevoeging  van  saccharine, 
welke  dan  ook  in  jams,  in  honing,  limonaden  en  bier  is  aangetroll'en. 
Trouwens,  in  de  verslagen  van  den  Rotterdamschen  keuringsdienst  is 
bij  herhaling  gewag  gemaakt  van  de  ergerlijke  wijze  waarop  met 
jams  en  vruchtensappen  wordt  geknoeid ; i)  ))frambozenc(- of  aardbeien 
e.  d.  jam,  die  nooit  een  dezer  vruchten  heeft  gezien,  vormt  den 
uitersten  term  eener  lange  reeks  van  producten,  welke  in  alle  ver- 
houdingen zijn  vervalscht  door  toevoeging  van  aardappelstroop,  zuren, 
essencen,  enz.  Voor  vruchtensap  ligt  de  verknoeiing  met  water  voor 
de  hand  en  behoort  hier  tot  de  meest  voorkomende  praktijken.  Zeld- 
zamer, maar  niet  ontbrekend,  zijn  de  kunstmatige  vruchtensappen, 
waarvoor  allerlei  recepten  door  de  fabrikanten  der  grondstoffen  gaarne 
worden  verschaft. 

Specerijen.  Van  ouds  zijn  de  specerijen  geliefkoosde  vervalschings- 
objecten  geweest.  Reeds  uit  de  middeleeuwen  komen  berichten  tot 
ons  betreffende  de  vervolging  van  specerij-vervalschers,  die  men  niet 
zachtmoedig  behandelde:  immers  werden  er  in  1444  en  1456  personen 
wegens  vervalsching  van  saffraan  levend  verbrand. 

Tegenwoordig  is  zeker  de  behaalde  winst  noch  de  risico  zoo  groot 
bij  het  vervalschen  van  specerijen.  Toch  zijn  zij  — vooral  in  gemalen 
toestand  — nog  zeer  dikwijls  vervalscht.  Behalve  het  reeds  genoemde 
saffraan  — dat  als  zoodanig,  maar  ook  als  poeder,  door  allerlei  kunst- 
bewerkingen eerst  van  zijn  waardevolle  bestanddeelen  is  ontdaan  en 
daarna  weer  opgewerkt,  wordt  door  toevoeging  van  waardelooze  surro- 
gaten (bijv.  lintbloemen  van  de  goudsbloem,  gekleurd  met  teerkleurstof : 
erythrosien),  dan  nog  kunstmatig  verzwaard  wordt  door  toevoeging 
van  het  eigen  gewicht  aan  minerale  bestanddeelen  (gemalen  gips, 
zwaarspaath),  — is  het  vooral  de  gemalen  witte  en  zwarte  peper, 
welke  zich  in  de  warme  belangstelling  der  knoeiers  mag  verheugen. 
Die  knoeierijen  beginnen  reeds  op  de  plaats  van  productie,  waar  in 
elke  baal  een  niet  onbelangrijk  percentage  aan  peperstelen*  holle  korrels, 
vreemde  onkruidzaden,  steenen,  zand  e.  d.  wordt  afgeleverd.  Zij  worden 
voortgezet  door  de  onvoldoende  reiniging  of  sorteering,  welke  deze  waar 
vóór  de  vermaling  moet  ondergaan,  wil  er  ooit  een  normaal  maal- 
product  te  voorschijn  komen:  ja,  erger  nog,  hier  grijpt  veelal  eene 


9 Zie  bijv.  Verslag  1904,  4de  kwartaal. 


1 10  YEHVALSCHING  VAN  VOEDINGSMIDDELEN  IN  NEDERLAND. 

opzettelijke  vermenging  plaats  met  meel  van  allerlei  aard,  met  gemalen 
doppen  en  eindelijk  ook  met  den  afval  van  gesorteerde  partijen  en 
met  veegsel,  op  den  grond  der  pepermolens  verzameld.  Zoo  kan  het 
ten  slotte  niet  zeer  bevreemden,  dat  gemalen  peper  wordt  aangetrof- 
fen met  meer  dan  de  helft  aan  vreemde  bestanddeelen,  als  rijst-,  aard- 
appel-, maïs-,  lijnmeel  e . d . ; of  waarin  alsnog  veel  grovere  verontreini- 
ging, bijv.  zand,  voorkomt  tot  Vs  geheele  gewicht.  Zoo  gebrui- 

kelijk is  de  pepervervalsching,  dat  het  veegsel  der  pepermolens  of  het 
afvalproduct  der  bollensorteeiing  op  menige  prijscourant  van  grossiers 
voorkomt  onder  den  euphemistischen  naam  van  »peperstof((  en  daar 
figureert  met  de  klaarblijkelijke  bedoeling  dit  artikel  als  vermengings- 
middel,  ja  zelfs  als  surrogaat  voor  gemalen  peper  aan  te  bieden. 

Minder  gebruikelijk  is  de  aflevering  van  ergerlijk  en  opzettelijk 
vervalschte  peperbollen.  Toch  heb  ik  in  den  handel  aangetroffen 
een  soort  dezer  bollen,  welke  in  een  ))fabriek«  in  de  nabijheid  onzer 
grenzen  werden  vervaardigd  uit  afval  — met  name  kleine  onooglijke 
peperbolletjes,  welke  met  het  eigen  gewicht  aan  zwaarspaath  en 
gom  kunstig  waren  omhuld,  zoodat  zij  het  uilerlijk  van  fraaie  witte 
peperbollen  vertoonden. 

Overgaande  tot  die  genotmiddelen,  waaruit  we  ons  nog  wel  eens 
een  ))opwekkendenc(  drank  bereiden,  ontmoeten  we  in  de  eerste 
plaats  het  artikel  cacao  en  daaruit  bereide  chocoladen. 

Wilde  ik  hiervan  een  eenigszins  volledig  overzicht  geven,  dan  zoude 
ik  vreezen  onbescheiden  gebruik  te  maken  van  de  toegestane  plaats- 
ruimte. Behalve  allerlei  meelsoorten  bevatten  vele  dezer  producten 
eene  door  de  vermenging  noodzakelijk  geworden  ))kleurverbetering« : 
gewoonlijk  worden  speciaal  daarvoor  in  den  handel  gebrachte,  ijzer- 
houdende kleurstofl’en  gebruikt;  maar  éénmaal  heb  ik  daarvoor  uit- 
sluitend een  teerkleurstof  (waarschijnlijk  Bismarckbruin)  aangetroffen, 
welke  wel  in  aanmerkelijke  hoeveelheid  moest  worden  toegevoegd, 
daar  de  bedoelde  chocolade-koekjes  — afgezien  van  een  gering  ge- 
halte aan  cacaodoppen  — uitsluitend  daaruit  en  uit  glukose  met 
meel  en  vet  bestonden.  De  zooeven  genoemde  cacao-doppen  — de 
bij  rationeele  bereiding  uitgewaaide  schalen  van  de  cacaobonnen  — 
zijn  zeer  algemeen  in  gebruik  als  vermengingsmiddel  voor  de  goed- 
koopere  soorten  poedercacao  en  voor  de  chocoladen. 

Terloops  vestig  ik  de  aandacht  op  de  waarneming,  dat  zinkverwen 
(zinkoxyde,  zwavelzink)  bij  nabootsing  van  de  ))aschkoppen«  der 
z.g.  chocolade-»sigaren«  zijn  gebruikt. 

Voor  thee  schijnt  mij  de  belangrijkste  knoeierij  weer  een  andere 


VERVALSCHING  VAN  VOEDINGSMIDDELEN  IN  NEDERLAND.  111 


te  zijn.  Er  komt  wel  uitgetrokken  en  weer  opgewerkte  thee  in  den 
handel,  maar  uit  een  in  dit  jaar  ingestelde  enquête  leid  ik  af,  dat 
de  bij  de  sorteering  afvallende  ))stelen«  (bladstelen)  voornamelijk 
dienen  om  door  vermenging  goedkoopere  theesoorten  te  leveren. 
Hierdoor  althans  verklaar'  ik  dat  in  sommige  »theesoorten((  tot  voor 
Vg  van  het  totaal  gewicht  aan  deze  waardelooze  stelen  is  aangetroffen. 

Wat  de  koffie  betreft,  merk  ik  op,  dat  werkelijke  ))kunstkoffieboo- 
nen((  wel  in  den  handel  zijn  geweest  (monsters  daarvan  zijn  in  mijn 
bezit),  maar  tegenwoordig  verdwenen  zijn.  Het  is  ook  niet  noodig 
over  dergelijke  toch  altijd  vrij  ruwe  en  moeilijk  te  bereiden  surro- 
gaten te  beschikken,  als  men  veelal  voldoende  goedkooper  en  ge- 
schikter vervalschingsmateriaal  bezit  in  de  door  zee-  of  zoet  water 
of  door  brand  beschadigde  en  daardoor  geheel  waardeloos  geworden 
koffieboonen. 

Men  weet  gewoonlijk  niet  waar  dergelijke  waar  belandt,  al  wordt 
het  wel  vermoed;  maar  van  algemeene  bekendheid  kan  toch  wel  het 
geval  worden  geacht  van  de  groote  lading  koffie  in  de  Theems  ge- 
zonken, in  Londen  ongeschikt  verklaard  voor  consumtie,  maar  hier 
ingevoerd,  gebrand  en  gemalen  onder  andere  koffie.  Met  hoe  weinig 
omzichtigheid  voor  de  algemeene  gezondheid  men  hier  te  werk  gaat 
kan  blijken  uit  het  feit,  dat  een  in  Antwerpen  gezonken  partij 
koffie,  welke  geladen  was  met  koper-vitriool  en  daaraan  een  zeer 
merkbaar  gehalte  aan  koperverbinding  had  te  danken,  ter  »ver- 
werkingcc  naar  ons  land  is  gezonden.  Alleen  aan  de  samenwerking 
van  buiten-  en  binnenlandsche  autoriteiten  is  het  in  dit  laatste 
geval  mogelijk  geweest  de  koffie  naar  den  afzender  te  retourneeren ; 
wat  wellicht  nog  niet  zegt  dat  zij  daardoor  buiten  gebruik  is  ge- 
bleven. 

Uit  den  aard  gaan  ook  de  veel  gebruikte  koffiesurrogaten,  als 
koffiesiroop,  cichorei  e.d.  niet  vrij  uit.  Betreffende  het  eerste  artikel 
is  door  den  Leidschen  keuringsdienst  eene  opzettelijke,  fabriekmatige 
vermenging  met  steenkolengruis  (tot  20  pCt.  van  het  gewicht)  opge- 
spoord; verontreinigingen  met  zand  of  verkolingsproducten,  zwavel- 
zuur en  dergelijke  heb  ik  veelvuldig  waargenomen;  zij  zijn  het  ge- 
volg deels  van  slordige  bereiding,  deels  van  verkeerd  begrepen  »ver- 
beteringc(  van  het  artikel.  Van  de  cichorei-producten  (pee-koffie, 
gezondheids-koffie,  radix-koffie,  Amsterdamsche  koffie  en  hoe  deze 
producten  verder  nog  mogen  heeten),  bleek  mij  voor  enkele  jaren  de 
vervalsching  zóó  menigvuldig,  dat  deze  waarneming  de  aanleiding  is 
geworden  tot  eene  samenspreking  met  enkele  fabrikanten,  die  weder 
op  hare  beurt  geleid  heeft  tot  het  vormen  van  een  fabrikantenbond. 


11‘2  VERVALSCHING  VAN  VOED[NGSMIDDELEN  IN  NEDERLAND. 

die  nu  — althans  in  plaatsen  waar  toezicht  wordt  gehouden  — voor 
de  uitsluiting  van  de  slechtste  producten  zorgt.  Toch  weet  ik,  dat  er 
nog  cichorei  met  25  pCt.  zand  in  den  handel  voorkomt. 

Voor  enkele  oogenblikken  wil  ik  nog  terugkeeren  tot  de  eigenlijke 
voedingsmiddelen,  om  de  aandacht  te  kunnen  vestigen  op  eenige 
toestanden  in  den  handel  der  spijsvetten.  Het  is  gemakkelijker  te 
zeggen,  vrees  ik,  welke  oliën  niet  zijn  vervalscht,  dan  wel:  maar 
zeer  bedenkelijke  afmetingen  hebben  de  vervalschingen  wel  aange- 
nomen voor  ))olijfolie«  en  voor  ï)raapolie((,  beide  behoorende  tot  de 
meest  gebruikte  spijsoliën.  Sesamolie,  katoenolie,  aardnotenolie  worden 
met  enkele  loffelijke  uitzonderingen  niet  als  zoodanig  maar  in  of  als 
olijf-  of  raapolie  in  den  handel  gebracht;  zelfs  vindt  men  in  raapolie 
de  opdrogende  oliën  als  lijnolie  en  maïsolie,  ja  zelfs  minerale  olie. 
Oliën  van  de  laatste  soort  zijn  geheel  onverteerbaar  en  deze  ver- 
menging heeft  dan  ook  hier  en  daar  aanleiding  gegeven  tot  vergifti- 
ging; toch  zijn  dit  in  zooverre  niet  de  schadelijkste  vervalschingen, 
omdat  zij  verdwijnen,  zooals  zij  zijn  gekomen:  onverwacht  en  snel; 
en  niet  voortwoekeren  als  een  kanker  in  den  eerlijken  handel. 

Van  de  vaste  spijsvetten  is  het  — naast  boter,  waarvoor  de  ver- 
valsching  om  agrarische  redenen  meer  algemeene  bekendheid  heeft 
verworven  en  dus  hier  buiten  bespreking  mag  blijven,  — vooral  reuzel, 
welke  aandacht  verdient.  Behalve  de  vermenging  met  allerlei  vastere 
(rund-  en  schapenvet)  'of  vloeibare  natuurlijke  vetten  (katoenolie  e.d.) 
en  met  allerlei  persproducten  (stearinen  en  olieachtige  producten, 
afval  van  de  een  of  andere  vet-fabricage),  giijpt  hier  een  watertoe- 
voeging  plaats,  welke  alleen  door  de  aanwending  van  ))listige  kunst- 
grepencc^),  door  speciale  fabrieksbewerkingen  of  door  toevoeging  van 
waterbindende  stoffen  bewerkstelligd,  bij  beoordeeling  naar  het  uiterlijk 
verborgen  blijft,  ofschoon  zij  tot  30  pCt.  van  het  gewicht  der  ))reuzelc( 
kan  uitmaken.  Eene  dergelijke  watertoevoeging  is  voor  natuur-,  zoowel 
als  voor  kunstboter  aangetroffen  en  heeft  niet  weinig  er  toe  bijgedra- 
gen ook  den  handel  in  botersurrogaten  grondig  te  bederven. 

Bekend  zijn  ten  slotte  de  manipulatiën,  waaraan  de  koemelk  is 
blootgesteld  vóór  zij  in  consumtie  komt.  Zoowel  te  Rotterdam  als  te 
Leiden  en  in  andere  plaatsen,  waar  hieromtrent  een  meer  uitgebreid 
onderzoek  is  ingesteld,  is  steeds  een  zeer  aanzienlijk  getal  monsters 
ondeugdelijk  gebleken:  bij  schatting  is  men  niet  ver  van  de  waarheid 
als  men  , de  helft  van  de  melk  als  gedeeltelijk  ontroomd  of  als 
verwaterd  beschouwt. 


ï)  Zie  art.  329  strafwet. 


VERVALSCHING  VAN  VOEDINGSMIDDELEN  IN  NEDERLAND. 


113 


Deze  vervalschingen  zullen,  behalve  vermindering  in  de  voedings- 
waarde, zoowel  bij  ontrooming  als  bij  verwatering,  in  den  regel  ook 
nog  direct  schadelijke  eigenschappen  aan  de  melk  verleenen:  in  het 
eerste  geval  vooral  door  de  vermindering  van  het  lecithinegehalte  i) 
en  de  verandering  in  de  verhouding  der  voedingsstoffen ; in  het  laatste 
geval  door  de  verdunning  der  voedingsstoffen  en  de  overbrenging 
van  ondeugdelijke  bestanddeelen  van  water  in  melk,  waarvan  de 
levende  verontreinigingen  (eenige  pathogene  micro-organismen  als 
de  typhus-bacii)  zich  in  melk  in  den  eersten  tijd  -- - d.i.  dus  juist 
in  den  tijd,  dat  de  melk  nog  voor  consurntie  geschikt  is  — sterk  ver- 
menigvuldigen en  dan  ook  — hier  te  lande  en  elders,  — herhaalde- 
lijk aanleiding  zijn  geweest  tot  de  verspreiding  van  besmettelijke 
ziekten.  Voor  bewijzen  hiervan  moet  ik  kortheidshalve  verwijzen  naar 
de  verslagen  van  den  Amsterdarnschen  Gezondheidsdienst  en  die  der 
Rotterdamsche  en  Leidsche  Keuringsdiensten. 

Tot  zoover  eenige  grepen  uit  den  handel  in  voedingsmiddelen,  welke 
geen  aanspraak  maken  op  volledigheid,  maar  toch  wel  den  indruk 
kunnen  geven  van  den  omvang  van  de  afkeuringswaardige  toestanden, 
die  in  dezen  handel  heerschen.  Als  oorzaken  daarvan  zijn  overal  te 
noemen  nalatigheid  en  kwade  trouw  aan  de  zijde  van  handelaar  en 
winkelier  en  gebrek  aan  kennis,  en  tengevolge  daarvan  gebrek  aan 
belangstelling,  bij  het  publiek. 

De  nalatigheid  van  den  handelaar  of  winkelier  blijkt  dikwijls  — 
o.a.  bij  onvoldoende  zorg  bij  opslag  of  bewaring  der  voedingsmiddelen 
op  verkoopplaatsen  — de  oorzaak  van  ondeugdelij ken  d .i.  hier  bedor- 
ven toestand  van  eenig  voedingsmiddel : men  denke  aan  de  uitstal- 
ling in  slecht  geventileerde  ruimten,  onbedekt  aan  de  lucht  in  stoffige 
straten,  tegen  ramen  van  welke  het  condensatiewater  neêrdruipt  en 
dergelijke  toestanden,  welke  bij  eenige  zorg  gemakkelijk  zijn  te  ver- 
beteren. 

Voorts  bestaat  nalatigheid  bij  de  bereiding  van  vele  voedingsmid- 
delen: men  denke  aan  het  onvoldoend  builen  van  meel,  van  cacao- 
poeder, aan  het  verwerken  van  slecht  meel  bij  het  broodbakken,  aan 
de  onvoldoende  menging  daarbij  met  gist  en  zout,  eitz.. 

Eindelijk  is  er  veelal  nalatigheid  bij  de  beoordeeling  van  de 
voedingsmiddelen  van  de  zijde  van  den  winkelier,  zoowel  bij  ont- 
vangst als  bij  aflevering ; eene  nalatigheid,  die  niet  altijd,  hoewel 
toch  dikwijls,  het  gevolg  is  van  gebrek  aan  warenkennis,  maar 
waarvan  steeds  het  consumeerend  publiek  het  slachtoffer  wordt. 

1)  Compt.  Eendus  de  TAcademie  d.  Sciences:  1902  Bordas  et  de 
Raczkowski,  T.  135,  351. 


8 


114  VERVALSCHING  VAN  VOEDINGSMIDDELEN  IN  NEDERLAND. 

Kan  en  moet  een  melkboer  niet  al  die  maatregelen  nemen  welke 
in  zijn  macht  staan  om  zich  goede  melk  te  verschallen  ? en  be- 
hoort daartoe  niet,  dat  hij  zich  op  de  hoogte  stelt  van  de  hoedanig- 
heid der  hem  geleverde  melk,  voor  zoover  dit  met  eenvoudige  hulp- 
middelen te  doen  is?  Kan  een  kruidenier  of  een  bakker,  bij  de  ontvangst 
zijner  waren  of  grondstolfen,  niet  toezien  op  de  hoedanigheid  van  het 
hem  geleverde  ? Moet  men  van  beiden  niet  eischen,  dat  zij  in  het  bezit 
zijn  van  die  eenvoudige  vakkennis,  welke  hen  in  staat  stelt  abnormale 
eigenschappen  te  herkennen,  ook  zonder  dat  zij  de  oorzaak  daarvan  kun- 
nen aanwijzen?  Zij  moeten  meer  algemeen  worden  doordrongen  van 
de  waarheid,  dat  men  niet  alleen  schuldig  kan  zijn  door  zelf  kwaad 
te  plegen,  maar  ook  door  na  te  laten  wat  ten  goede  mag  worden 
gevorderd. 

Zoo  gaat  langs  dezen  weg  de  nalatigheid  licht  over  in  kwade  trouw. 
Willens  en  wetens  nalatig  te  zijn  is  een  element  voor  kwade  trouw, 
zooals  die  bijv.  kan  voorkomen  bij  de  verwerking  van  ondeugdelijke 
voedingsmiddelen,  wetende  dat  zij  ondeugdelijk  zijn:  bijv.  het  bakken 
van  brood  uit  zichtbaar  bedorven  meel. 

Gewoonlijk  moet  dit  verwerken  op  bijzondere  wijze  geschieden  om 
toch  een  product  van  uiierlijk  normale  eigenschappen  te  geven : in 
het  aangehaalde  voorbeeld  bijv.  wordt  dikwijls  de  toevoeging  van 
aluin  en  dergelijke  stoffen  vereischt,  waardoor  soms  aan  de  schade- 
lijke eigenschappen,  van  de  grondstof  afkomstig,  andere,  afkomstig  van 
de  hulpmiddelen,  worden  gevoegd. 

De  kwade  trouw  is  evident  bij  de  opzettelijke  vermenging  van 
minderwaardige  voedingsmiddelen,  d.i.  dus  bij  waf  in  art.  330  van 
de  Strafwet  onder  het  begrip  van  vervalsching  verstaan  wordt;  voorts 
bij  de  onttrekking  van  eenig  wezenlijk  bestanddeel  aan  het  voedings- 
middel: eene  bewerking,  welke  zonderlingerwijze  in  de  strafwet  niet 
wordt  genoemd.  Voegt  men  bijv.  bij  volle  melk  afgeroomde  en  ver- 
koopt men  dan  het  product  als  (onvervalschte)  melk,  dan  is  men  zonder 
twijfel  schuldig  aan  vervalsching  van  een  drinkwaar,  en  als  zoodanig 
schuldig  aan  het  misdrijf,  bedoeld  in  art.  330  der  Strafwet.  Indien 
men  echter  melk  van  geheel  gelijke  voedingswaarde  met  het  product 
dezer  vermenging,  maar  verkregen  door  melk  af  te  roomen,  ver- 
koopt als  volle  melk,  blijft  men  ongestraft.  Ja,  nog  erger,  indien 
men  alle  room  wegneemt  en  derhalve  volledig  afgeroomde  melk  voor 
volle  melk  verkoopt,  dan  kan  de  rechter,  naar  het  schijnt,  den 
knoeier  niet  achterhalen,  omdat  het  art.  329  der  Strafwet  in  dezen 
zin  wordt  uitgelegd,  dat  alleen  dan  bedrog  in  den  aard  der  koop- 
waar wordt  gepleegd,  indien  men  in  plaats  van  een  bepaald  aangewezen 


VERVALSCHING  VAN  VOEDINGSMIDDELEN  IN  NEDERLAND. 


115 


en  verlangd  voorwerp  een  ander  aflevert,  tenzij  tevens  de  een  of  an- 
dere listige  kunstgreep  wordt  aangetoond  — in  casu  bijv.  het  kleu- 
ren van  afgeroomde  melk,  zoodat  deze  haar  blauwe  kleur  wisselt 
tegen  de  meer  gele  van  volle  melk,  — waardoor  de  waar  het  uiterlijk 
van  de  onvervalschte  verkrijgt. 

Kwade  trouw  eindelijk  wordt  in  dezen  handel  nog  waargenomen 
bij  aflevering  van  minder  dan  het  vereisclite  gewicht.  Dit  is  dadelijk 
duidelijk  bij  het  oneerlijk  afwegen  of  gebruik  van  onjuiste  gewich- 
ten: maar  minder  voor  de  hand  liggend,  hoewel  van  dezelfde  strek- 
king, is  het  bedrog,  dat  men  schijnbaar  aflevert  in  door  de  gewoonte 
geijkte  hoeveelheden,  maar  in  werkelijkheid  in  geringere : bijv.  de 
aflevering  in  flesschen  van  de  gewone  afmetingen,  welke  echter  in 
waarheid  minder  dan  800  gram  bevatten;  de  aflevering  van  z.g. 
heele  en  halve  brooden  welke  inderdaad  minder  wegen  dan  één  of 
een  half  kilogram,  hoewel  zij  hetzelfde  volumen  — d.i.  dus  hier 
hetzelfde  uiterlijk  — hebben  als  de  volwichtige  brooden  ; de  aflevering 
van  brooden  met  meer  water,  dan  in  normaal  brood  behoeft  voor  te 
komen;  van  reuzel  en  dergelijke  gesmolten  spijsvetten  met  water, 
dat  zóó  listig  er  onder  gewerkt  is,  dat  men  het  als  zoodanig  niet 
herkennen  kan  als  men  »de  gewone  mate  van  omzichtigheidcc  ge- 
bruikt. 

Als  verzachtende  omstandigheid,  tot  op  zekere  hoogte  als  veront- 
schuldiging der  hier  gesignaleerde  nalatigheid  of  kwade  trouw,  kan" 
dikwdjls  oneerlijke  concurrentie  gelden. 

Deze  kan  echter  m.i.  nooit  geheel  van  schuld  ontlasten:  eenerzijds 
niet,  omdat  het  publiek  in  elk  geval  het  slachtoffer  wordt  en  dus  het 
algemeen  belang  bestrijding  eischt,  anderzijds  reeds  niet  omdat  zij 
terecht  de  qualificatie  van  oneerlijk  draagt.  Wel  kan  verlangd  worden 
dat  de  maatschappij  zoodanige  maatregelen  neme,  dat  de  oneer- 
lijke concurrentie  worde  voorkomen  of  beperkt. 

Als  middelen  tot  verbetering  zou  ik  in  de  eerste  en  belangrijkste 
plaats  de  aandacht  willen  vestigen  op  de  wenschelijkheid  om  ruimere 
kennis  te  verspreiden  aangaande  de  noodzakelijkheid  van  het  uitslui- 
tend gebruik  van  goede  voedingsmiddelen,  zoowel  als  aangaande  de 
beoordeeling  en  de  warenkennis  der  voedingsmiddelen.  Deze  kennis 
moet  van  bovenaf  doordringen  in  alle  lagen  der  maatschappij : men 
moet  beginnen  met  aan  de  hoogere  inrichtingen  van  onderwijs  afzon- 
derlijke leerstoelen  in  te  stellen  betreffende  voedingsleer  en  de  leer  der 
voedingsmiddelen,  gelijk  zij  in  het  buitenland  reeds  lang  voorkomen, 
opdat  eenerzijds  de  studie  dezer  vakken  worde  bevorderd  en  ander- 
zijds de  voorlichters  van  ruimere  kringen  worden  gevormd. 


110  VERVALSCHING  VAN  VOEDINGSMIDDELEN  IN  NEDERLAND. 

De  verspreiding  van  kennis  op  dit  gebied  moet  dan  tot  het  mid- 
delbaar en  lager  onderwijs  doordringen ; er  moet  op  ruime  schaal  in 
dezen  geest  worden  onderwezen  op  handelsscholen,  en  verspreiding 
van  algemeene  kennis  in  dezen  een  deel  der  taak  uitmaken  van  het 
personeel,  van  Staatswege  ingesteld  voor  het  toezicht  op  in  den 
handel  voorkomende  voedingsmiddelen. 

Daar  naast  echter  kan  een  controleerend  toezicht  van  overheidswege 

O 

niet  worden  gemist,  steunend  op  doelmatige  wetgeving.  Ik  wil  hier 
niet  ingaan  op  het  gebrekkige  onzer  wetgeving,  noch  op  het  onvol- 
doende der  toepassing  van  eenige  bepalingen,  waarvan  meer  nut 
te  [trekken  ware  dan  tot  dusverre,  bij  verruiming  van  de  kennis, 
en  het  doorzicht  in  de  feitelijke  verhoudingen  bij  de  uitvoerende 
autoriteiten:  op  enkele  wettelijke  misstanden  heb  ik  terloops  reeds 
gewezen,  en  de  autoriteiten  moeten  in  dezen  — juist  als  het  groote 
publiek  — nog  worden  ))opgevoed« . 

Dit  toezicht  zal  gegrond  moeten  zijn  op  eene  Staats-wetgeving, 
omdat  het  tegelijk  een  toezicht  op  den  invoer,  op  de  bereiding  en 
op  den  verkoop  van  voedingsmiddelen  moet  zijn.  Er  zullen  daarvoor 
noodig  zijn  eenige  laboratoria  van  onderzoek,  doelmatig  verspreid 
over  het  land:  de  kring  van  werkzaamheid  van  elk  dezer  laboratoria 
zal  niet  te  groot  moeten  wezen,  opdat  het  verband  tusschen  het 
hieraan  verbonden  personeel  en  de  winkeliers  niet  te  los  zij.  Hoewel 
steunend  op  goede  strafbepalingen,  moet  dit  toezicht  zooveel  mogelijk 
werken  zonder  in  elk  geval  rechterlijk  vonnis  uit  te  lokken;  veeleer 
moet  het  laboratorium  het  centrale  punt  zijn  van  onderricht  en  inlich- 
ting; de  plaats,  waar  overleg  wordt  gepleegd  met  de  betrokkenen, 
vóór  en  bij  invoering  van  elke  verbetering,  welke  in  particuliere 
belangen  ingrijpt;  van  dit  centrum  uit  moeten  de  inspecteerende 
keurmeesters  bij  voorkeur  als  voorlichters  het  land  ingaan  en  zich 
weten  op  te  werken  tot  de  op  prijs  gestelde  adviseurs  der  winkeliers. 

Heeft  men  aan  de  andere  zijde  éénmaal  een  verkeerd  uitwas  op- 
gespoord, dan  moet  het  onderzoek  tot  den  wortel  worden  voort- 
gezet, ten  einde  het  kwaad  met  wortel  en  tak'  te  kunnen  uitrukken. 

Kan  een  dergelijke  zaak  niet  goedschiks  worden  afgewerkt  of 
is  een  afschrikkend  voorbeeld  noodzakelijk,  dan  moeten  de  wettelijke 
bepalingen  zóó  duidelijk  en  scherp  zijn,  dat  veroordeeling  tot  eene 
niet  te  lichte  straf  (vrijheidsstraf)  onverbiddelijk  en  snel  volgt.  Om 
de  taak  der  rechterlijke  macht  hierbij  te  verlichten,  zoowel  als  om 
de  belanghebbende  kringen  vooraf  te  doen  weten  wat  mag  en  moet 
worden  verlangd,  moeten  de  algemeene  bepalingen  van  een  levens- 
middelenwet successievelijk  voor  alle  voedingsmiddelen  worden  om- 


VERVALSCHINCt  van  voedingsmiddelen  in  NEDERLAND. 


117 


gezet  in  zeer  bepaalde  eischen,  betreffende  den  toestand  en  de 
samenstelling,  waaraan  zij  moeten  voldoen,  willen  zij  de  qualificatie 
van  deugdelijk  verdienen;  er  moeten  dus  o.  a.  gehalte-eischeii  van 
wettelijke  kracht  worden  ingevoerd,  zoodat  de  ambtenaar,  die  de 
overtreding  of  het  misdrijf  moet  bewijzen,  slechts  heeft  over  te  leggen 
de  uitkomst  eener  analyse,  waaruit  blijkt  dat  het  gehalte  aan  eenig 
werkelijk  bestanddeel  niet  voldoet  aan  de  standaard-eischen  in  de 
wet  genoemd.  De  vaststelling  dezer  standaard-eischen  moet  het  ge- 
volg zijn  van  het  overleg  tusschen  wetenschappelijke  en  practische 
deskundigen ; de  herziening  daarvan  moet  geregeld  geschieden,  om  het 
verband  met  de  wettelijke  toestanden  van  den  handel  niet  te  ver- 
liezen, en  daarom  moet  wijziging  der  wettige  voorschriften  in  dezen 
zonder  veel  omslag  mogelijk  zijn. 

Zie  hier  in  losse  trekken  den  weg  aangeduid  om  tot  verbetering  te 
komen.  De  verslagen  van  de  uitkomsten  der  keuring  van  voedings- 
middelen, zooals  deze  nu  sedert  1893  te  Rotterdam  en  sedert  1900 
te  Leiden  is  ingevoerd,  bewijzen  dat,  zelfs  op  onvoldoende  grond- 
slagen, d.  i.  met  onze  onvoldoende  wettelijke  bepalingen  en  in  den 
beperkten  kring  van  een  gemeentelijken  dienst,  belangrijke  ver- 
beteringen zijn  te  bereiken.  Voor  uitvoerige  inlichtingen  hieromtrent 
moet  ik  verwijzen  naar  de  verslagen  van  de  Keuringsdiensten  te 
Rotterdam  en  te  Leiden ; naar  een  artikel  betreffende  de  werking 
van  eerstgenoemden  dienst,  verschenen  in  het  Tijdschrift  voor  sociale 
hygiëne,  1903,  aff.  12,  en  naar  een  brochure,  uitgegeven  door  den 
directeur  van  den  Leidschen  Keuringsdienst  ter  gelegenheid  van  de 
Zuiveltentoonstelling  in  den  Haag,  getiteld:  »De  gemeentelijke  Keu- 
ringsdienst van  eet-  en  drinkwaren  te  Leiden  en  zijn  invloed  op  de 
samenstelling  der  melk  in  de  stad.« 

Ik  moet  hier  volstaan  met  enkele  voorbeelden,  welke  ik  in  de  eerste 
plaats  ontleen  aan  eigen  ervaring: 

Sinds  1893  zijn  de  volgende  monsters  aangekochte  voedingsmiddelen 
van  verschillenden  aard  onderzocht,  resp.  ondeugdelijk  bevonden: 


monsters  voedings- 

waarvan ondeugdelijk 

jaren ; 

middelen  : 

in  procenten : 

1893  . . 

....  353  

42 

1894  . . 

....  1396  

21.1 

1895  . . 

....  2612  

18.2 

1896  . . 

....  2703  . . . . 

18.1 

1897  . . 

....  3892  

12.3 

1898  . . 

. . . 5438  

10.1 

118  VERVALSCHING  VAN  VOEDINGSMIDDELEN  IN  NEDERLAND. 


monsters  voedings- 

waarvan  ondeugdelijk 

jaren : 

middelen : 

in  procenten: 

1899  . . 

....  6519  

10.6 

1900  . . 

....  7293  

8.6 

1901  . . 

....  5813  

9.3 

1902  . . 

1903  . . 

....  8267  

9.3 

1904  . . 

....  8242  

10.0 

1905  . . 

....  7360  

11.6 

1906  . . 

....  8443  

9.1 

De  verbetering,  blijkende  door  afneming  van  de  cijfers  der  pro- 
centisch  ondeugdelijken,  is  uiteraard  het  sterkst  geweest  in  de 
eerste  jaren  na  de  inrichting  van  het  toezicht;  zij  is  nog  zeer  merk- 
baar tot  omstreeks  1900.  Van  dien  tijd  af  schijnt  de  toestand  stationair ; 
in  werkelijkheid  echter  is  ook  na  dit  jaar  de  vooruitgang  aanmerkelijk 
geweest;  alleen  de  cijfers  geven  niet  meer  den  juisten  indruk-  om- 
dat voortaan  voornamelijk  bij  die  adressen  monsters  ter  onderzoek 
zijn  gevraagd,  waarvan  de  ervaring  had  geleerd  dat  de  kans  bedrog  aan 
te  toonen  het  grootst  zoude  zijn.  De  bedoelde  cijfers  na  dit  jaar 
geven  dus  een  onjuist  beeld;  zij  zijn  ongunstiger  (d.  i.  hooger)  dan 
verkregen  zou  zijn  bij  geregelde  bemonstering,  zooals  deze  voor  dit 
jaar  plaats  had. 

De  uitbreiding  van  het  toezicht  tot  steeds  meer  verschillende  ar- 
tikelen werkt  mede  om  dit  beeld  nog  ongunstiger  te  maken  dan  aan 
den  werkelijken  toestand  beantwoordt. 

De  bereikte,  hier  geboekstaafde  verbetering,  is  dus  zeer  aanzienlijk. 
Bij  beschouwing  der  afzonderlijke  voedingsmiddelen  blijkt  zij  algemeen. 
Voor  de  eerste  tien  jaren  van  den  dienst,  waarin  uiteraard  de 
quantitatieve  verbetering  het  sterkst  is,  wordt  dit  door  de  volgende 
opgave  bevestigd,  bevattende  het  procentcijfer  der  ondeugdelijke  voe- 
dingsmiddelen over: 


jaren: 

volle 
melk : 

afgeroomde 
melk : 

spijs  vetten 
(buiten  boter) : 

suiker : 

cacao : 

spece- 
rijen : 

azijn 

1893 

49 

30 

— 

— 

— 

— 

1894 

20.3 

28.4 

— 

— 

— 

— 

— 

1895 

11.9 

52 

— 

16 

— 

39 

— 

1896 

5.3 

50 

— 

16 

77 

40 

— 

1897 

3.3 

9.6 

— 

— 

56.1 

37.6 

— 

1898 

3.7 

4.8 

35.5 

2.2 

75 

37.3 

28.6 

VERVALSCHING  VAN  VOEDINGSMIDDELEN  IN  NEDERLAND.  119 


volle  afgeroomde  spijsvetten  spece- 


jaren : 

melk : 

melk : 

(buiten  boter) : 

suiker : 

cacao : 

rijen : 

azijn 

' 1899 

4.0 

16.1 

21.2 

4.4 

25.7 

12.3 

11.7 

1900 

4.7 

16.8 

2.8 

1 

16 

16 

5.6 

1901 

5.6 

14.3 

3.2 

4.5 

15.4 

22.7 

6.5 

1902 

5.4 

10 

2.3 

— 

6.3 

17.4 

7.0 

Wat  deze  verbetering  beduidt  wordt  wellicht  het  best  geïllustreerd 
door  de  volgende  beschouwing  omtrent  de  verbetering  bij  melk 
waargenomen  : 

Oorspronkelijk  bedroeg  het  gemiddelde  vetgehalte  van  z.g.  »volle(( 
melk  (1893):  2.34  pCt. ; door  den  invloed  der  keuring  steeg  dit, 
zonder  dat  de  melk  in  prijs  steeg,  tot  1899  tot  een  bedrag  van 
3.20  pCt.,  waarna  het  nagenoeg  standvastig  is  gebleven.  Rekent  men 
eens  uit  welk  bedrag  in  één  jaar  tijds  voor  een  stad  als  Rotterdam 
door  deze  vermeerdering  wordt  aangegeven,  dan  komt  men  tot  een 
respectabel  cijfer.  Rotterdam  verbruikt  dagelijks  ongeveer  100.000 
Liter  melk;  de  stijging  van  het  gemiddelde  vetgehalte  bedraagt  in 
procenten:  3.20 — 2.34  — 0.86  pCt.  ; bij  een  verbruik  van  100  000  L., 
d.  i.  ruim  103000  K.G.,  wordt  dus  dagelijks  1030  X 0.86  = 886  K.G. 
botervet,  beantwoordende  aan  ruim  1000  K.G.  boter  van  12  pCt.  water, 
meer  dan  vroeger  in  de  melk  aan  het  lichaam  toegevoerd.  Deze  waarde 
wordt  natuurlijk  in  voedingswaarde,  welke  het  lichaam  ten  goede 
komt,  genoten ; zij  vertegenwoordigt  een  calorie-waarde  van  ca.  8500.000 
z.g.  groote  caloriën,  voldoende  om  bijna  3000  menschen  te  voeden  en 
een  handelswaarde  van  zeker  ƒ1000. — daags,  terwijl  het  jaarlijksch 
bedrag  dezer  waarde  dus  op  meer  dan  3J  Ton  gouds  moet  geschat 
worden.  Dit  is  zeker  een  eerbiedwaardig  cijfer,  waartegenover  de 
jaarlijksche  uitgave,  d.  i.  het  jaarlijksch  budget  van  den  Rotter- 
darnschen  Keuringsdienst,  a ca.  ƒ 10.000,  een  schamel  figuur  maakt. 

Geheel  overeenkomende  resultaten  heeft  de  Leidsche  Keurings- 
dienst bereikt,  om  bij  melk  te  blijven : het  procentcijfer  ondeugdelijke 
monsters  is  daar  van  40  in  1900  tot  1.0  in  1906  gedaald,  en  gelijk- 
tijdig het  gemiddeld  vetgehalte  gerezen  van  2.85  tot  3.17,  zoodat 
daar  ongeveer  dezelfde  uitkomst  als  te  Rotterdam  is  verkregen. 
Voor  Leiden  berekent  de  directeur  van  den  Keuringsdienst  aldaar  het 
voordeel  der  ingezetenen,  als  gevolg  van  de  ingestelde  melkkeuring, 
op  ongeveer  ƒ58.000  per  jaar. 

Jaarlijks  breidt  de  werkkring  van  het  toezicht  zich  uit;  nu  eens 
wordt  dit,  dan  weêr  een  ander  artikel  opgenomen  en  voortaan  onder 
geregelde  controle  gebracht.  Eerst  wordt  dan  een  groot  aantal 


120 


VERVALSCHING  VAN  VOEDINGSMIDDELEN  IN  NEDERLAND. 


monsters  uit  den  handel  genomen  en  onderzocht;  dikwijls  blijkt  het 
dan  noodig  de  gevolgde  methoden  van  onderzoek  te  herzien  of 
nieuwe  uit  te  werken,  waardoor  bepaalde  verschillen  in  eigenschappen 
of  geconstateerd  óf  verklaard  kunnen  worden,  waarna  weder  een 
nieuw  massa-onderzoek  noodig  is.  Terwijl  hierdoor  een  voldoend 
geacht  overzicht  van  den  bestaanden  toestand  wordt  verkregen, 
wordt  tegelijkertijd  óf  in  het  laboratorium  het  voedingsmiddel  bereid, 
als  de  aard  daarvan  dit  toelaat,  óf  er  worden  bij  vertrouwde  fabri- 
kanten monsters  opgespoord,  welke  van  normale  eigenschappen  mogen 
worden  geacht:  de  op  een  of  andere  wijze  verkregen  monsters  worden 
beschouwd  als  controle-  of  standaardmonsters  en  de  analyse  daarvan 
volgens  de  vastgestelde  methoden  uitgevoerd.  Blijkt  nu  bij  vergelijking 
met  de  eerstgenoemde  analysen  een  verschil,  dan  wordt  zoo  mogelijk 
de  oorzaak  hiervan  uit  de  verkregen  cijfers  of  verschillen  in  eigen- 
schappen opgespoord  en  nu  overgegaan  tot  het  zenden  van  waar- 
schuwingen aan  verkoopers  van  het  voedingsmiddel  met  abnormale 
eigenschappen,  met  verzoek  deze  waarschuwing  over  te  brengen  aan 
den  fabrikant  of  importeur.  Hierdoor  ontstaat  in  den  regel  overleg 
tusschen  den  fabrikant  en  den  Keuringsdienst,  welke  in  eenige  ge- 
vallen heeft  geleid  tot  het  beleggen  eener  vergadering  van  belang- 
hebbenden, door  ambtenaren  van  den  Keuringsdienst  bijgewoond,  en 
waarin  bepaalde  grondslagen  voor  doelmatige  controle  zijn  gelegd. 
In  vele  andere  gevallen  heeft  het  individueel  overleg  met  verschillende 
fabrikanten  tot  hetzelfde  resultaat  gevoerd ; terwijl  eindelijk,  wanneer 
dit  overleg  afstuit  op  een  principieel  verschil  in  inzicht  tusschen  één 
of  meer  fabrikanten  en  den  Keuringsdienst,  de  zaak  den  Rechter  ter 
beslissing  wordt  aangeboden.  Als  voorbeeld  van  dit  laatste  — be- 
trekkelijk tot  heden  niet  veel  voorkomende  — geval,  kan  ik  aanhalen, 
hetgeen  geschied  is  bij  het  voedingsmiddel  margarine.  Het  vorige 
jaar  was  gebleken,  dat,  in  vergelijking  met  vroegere  jaren,  het  water- 
gehalte  van  margarine  voortdurend  steeg:  aanvankelijk  circa  12  pCt., 
bedroeg  het  verleden  jaar  bij  verschillende  monsters  tot  26  pCt.  en 
bij  een  in  den  aanvang  van  dit  jaar  ingesteld  onderzoek  zelfs  tot 
35  pCt.  Meer  dan  Ys  dezer  z.g.  kunstboter  was  dus  ongeveer  water ; 
en  daar  door  deze  vermenging  eenerzijds  de  voedingswaarde  in 
dezelfde  mate  moest  verminderen  als  het  watergehalte  steeg  (resp. 
het  vetgehalte  daalde),  en  anderzijds  deze  vermenging  zóó  kunstig 
was  uitgevoerd,  dat  het  publiek,  en  zelfs  deskundige  leeken,  niet 
aanstonds  deze  vermenging  aan  het  uiterlijk  herkenden,  kwam  het 
noodzakelijk  voor,  deze  watertoevoeging  in  het  algemeen  belang  te  be- 
perken. Van  mijne  zijde  werd  toen  aan  de  fabrikanten  het  voorstel  ge- 


VKRVALSCHING  VAN  VOEDINGSMIDDELEN  IN  NEDERLAND.  121 


<laan,  de  margarine  te  leveren  met  een  watergehalie  van  hoogstens 
16  pCt.,  hetwelk  ook  als  het  maximum  van  deugdelijke  boter  is  aange- 
geven. Verschillende  fabrikanten  en  handelaars  ondersteunden  dezen 
eisch,  maar  algemeene  overeenstemming  kon  niet  worden  verkregen, 
naar  het  mij  voorkomt  voornamelijk  uit  gebrek  aan  op  vertrouwen 
gegronde  samenwerking  tusschen  de  fabrikanten  van  dit  artikel. 

Ik  moest  dus  aan  den  rechter  beslissing  vragen  ot  botersurrogaat 
van  een  watergehalte  van  35  pOt.  beschouwd  kon  worden  als  te  zijn 
i)van  deugdelijke  sainenstellingc(,  de  term  in  de  Rotterdarnsche  ver- 
ordening gebruikt;  in  afwachting  dezer  beslissing  werd  alvast  de 
aandacht  der  winkeliers  gevestigd  op  de  minderwaardige  qualiteit, 
die  sommigen  hunner  verkochten.  In  eerste  instantie  heeft  de  rechter 
zich  gesteld  op  het  door  mij  ingenomen  standpunt;  ondertusschen  is 
door  den  rnoreelen  invloed  van  den  dienst  de  toestand  in  Rotterdam 
in  dit  opzicht  reeds  zoo  goed  als  opgehelderd,  zoodat  we  met  ver- 
trouwen een  blijvende  verbetering  verwachten. 

Op  de  een  of  andere  wijze  is  dus  voor  een  groot  aantal  verschil- 
lende voedingsmiddelen  verbetering  verkregen  door  den  invloed  van 
de  keuring,  zoowel  te  Rotterdam  als  te  Leiden,  de  twee  eenige 
plaatsen  in  ons  land  waar  sinds  eenige  jaren  een  dergelijke  keurings- 
dienst werkt.  Het  zou  de  moeite  waard  zijn  een  objectief  bewijs  voor 
deze  verbetering  te  geven,  door  vergelijking  der  toestanden,  zooals 
zij  nu  nog  elders  in  ons  land  zijn.  Ongelukkig  ontbreekt  bijna  overal 
voldoend  vergelijkingsmateriaal  in  deze  richting:  alleen  zou  men  kun- 
nen wijzen  op  Amsterdam,  waar  wel  een  onderzoek  der  voedings- 
middelen plaats  grijpt  van  gemeentewege,  maar  geene  maatregelen, 
of  althans  geen  ingrijpende  maatregelen,  naar  aanleiding  daarvan 
schijnen  te  worden  genomen. 

Welnu,  uit  het  jaarverslag  van  den  Arnsterdamschen  Gezondheids- 
dienst over  1906,  onlangs  verschenen,  blijkt  dat  daar  nog  toestanden 
heerschen  in  den  handel  van  voedingsmiddelen,  zooals  zij  vroeger  — 
vóór  invoering  der  keuring  — te  Rotterdam  en  te  Leiden  zijn  waar- 
genomen. 

Terwijl  toch  — ik  moet  met  enkele  voorbeelden  volstaan,  omdat 
het  vergelijkingsmateriaal  beperkt  is,  — in  laatstgenoemde  plaatsen  met 
meel  e.d.  vervalschte  gemalen  peper  zoo  goed  als  niet  meer  voorkomt, 
werden  in  1906  van  51  te  Amsterdam  aangekochte  en  aldaar  onder- 
zochte monsters  nog  32  d. i.  63  pCt.  op  deze  wijze  vervalscht  bevonden, 
m.n.  54  pCt.  van  de  witte  peper  en  70  pCt.  van  de  zwarte. 

Evenzoo  blijkt  het  extractgehalte  van  de  bessensap,  te  Amsterdam 
verkocht  en  geleverd  door  dezelfde  fabrikanten  als  te  Rotterdam  en 


12‘2  VERVALSCHTNG  VAN  VOEDINGSMIDDELEN  IN  NEDERLAND. 

te  Leiden,  lager  dan  in  laatstgenoemde  plaatsen,  sinds  de  keuring 
aldaar  zich  ook  tot  dit  voedingsmiddel  heeft  uitgestrekt.  De  fabrikan- 
ten weten,  dat  daar  geen  bessensap  wordt  geduld  die  niet  aan  be- 
paalde gehalte-eischen  (7.5  pCt.  extract)  voldoet,  meer  dan  een  vast- 
gesteld gehalte  aan  salicylzuur  heeft  of  waaraan  andere  vreemde 
bestanddeelen  zijn  toegevoegd.  Practisch  komen  dergelijke  sappen  dan 
ook  te  Rotterdam  en  te  Leiden  niet  meer  voor;  wel  daarentegen  te 
Amsterdam,  zooals  blijkt  uit  een  overzicht  van  aldaar  in  1906  be- 
monsterde sappen,  waaraan  ik  onderstaande  opgave  ontleen,  waarin 
voor  eenige  fabrikanten,  nl.  die  welker  sap  in  beide  plaatsen  bemon- 
sterd is,  is  opgenomen  het  minimum  extractgehalte  van  het  door 
hen  te  Rotterdam  en  te  Amsterdam  in  1906  geleverde  bessensap. 


A.  Bosstad  Sc  Co.  Westerblokker 

Minimum- 

Amsterdam 

-Extract  pCt. 
Rotterdam 

bij  H oorn  . . . . 

..  6.24 

7.6 

J.  W.  Balk,  Bangert,  bij  Hoorn 

..  7.07 

7.6 

B.  W.  Graswinkel,  Alfen  a.d.  Rijn.... 

..  6.36 

8.5 

Wed.  C.  Rok  en  Zonen,  Alfen  a.d.  Rij 

n . 7.34 

7.7 

J.  Stokhuyzen.  Alfen  a.d.  Rijn 

..  8.18 

8.3 

L.  Varossieau,  Alfen  a.d.  Rijn 

..  4.30 

8.5 

Westenburgh’s  fabriek  van  levensmid- 
delen, den  Haag 

..  7.26 

7.8 

De  gemiddelde  prijs  van  bessensap  is  door  invoering  van  deze 
eischen  te  Rotterdam  wel  verhoogd,  echter  lang  niet  in  de  mate  van  de 
hoedanigheid.  Dit  kan  blijken  uit  berekening  van  den  prijs,  dien  men  vóór 
invoering  der  sapkeuring  met  dien,  welken  men  daarna  voor  bessensap 
van  gelijk  gehalte  betaalde  L Voor  een  flesch  sap  van  7.5  pCt.  extract 
werd  vólgens  zoodanige  berekening,  vóór  de  keuring  betaald,  van 
21.8  tot  58.6  cent,  gemiddeld  33.55  cent;  en  na  de  keuring  van 
16.7  tot  23.8  cent,  gemiddeld  21.40  cent;  de  prijs  berekend  naar 
de  waarde  van  het  voedingsmiddel  is  dus  circa  36  pCt.  verminderd 

Me  dunkt,  deze  voorbeelden  bewijzen  genoegzaam  den  gunstigen 
invloed  van  de  keuring  volgens  de  te  Rotterdam  en  te  Leiden  ge- 
volgde beginselen. 

Laat  ik  eindigen  met  den  wensch,  dat  dezelfde  ervaring  moge 
worden  verkregen  bij  de  dit  jaar  voor  het  eerst  ingestelde  Keurings- 
diensten te  ’s  Gravenhage,  Dordrecht  en  Groningen;  ik  twijfel  dan  niet  of 
langzamerhand  zal  zich  de  publieke  opinie  vormen,  die  we  noodig 
hebben  voor  het  volledig  welslagen  van  het  ondernomen  werk ; de 
verbetering  van  de  voedingsmiddelen  in  Nederland. 

1)  Verslag  Keuringsdienst,  Rotterdam,  1905. 


BOEKBESPREKING. 


J.  W.  Moll,  Handboek  der  botanische  Mlcrographiej 

ten  gebruike  bij  de  practische  oefeningen  voor 
aanstaande  medici,  pharmaceuten  en  biologen. 
Groningen,  .1.  B.  Wolters  1907,  356  pp. 

))Aan  de  nagedachtenis  van  Carolus  Linnaeus  bij  het  tweede  eeuw- 
feest zijner  geboorteoc  luidt  de  opdracht  van  het  boven  vermelde 
handboek.  Deze  opdracht  aan  Linnaeus  is  niet  alleen  een  toevallig 
iets,  omdat  dit  boek  nu  juist  in  1907  verschenen  is,  maar  er  zit 
hierin  een  diepere  zin,  in  zoover  hier  door  Professor  Moll  voor  het 
eerst  zijne  wijze  van  beschiijven  der  microscopische  structuren  der 
planten  wordt  neergelegd,  die  inderdaad  met  de  Linnaeaansche  be- 
schrijfkunst  der  uitwendige  deelen  nauw  verband  houdt  en  naar  het 
voorbeeld  van  deze  is  uitgewerkt. 

Deze  Micrographie  drukt  nu  haar  stempel  op  dit  geheele  voor  de 
practische  oefeningen  geschreven  boek,  zooals  trouwens  ook  in  zijn 
titel  al  voldoende  uitkomt.  Maar  nog  in  een  ander  punt  onderscheidt 
het  zich  principieel  van  andere  handboeken  ten  gebruike  bij  de 
practische  oefeningen  in  de  botanie,  en  wel  in  de  opvatting  van  de 
inrichting  en  het  doel  dezer  oefeningen  zelve. 

Reeds  om  het  hierover  meegedeelde  zou  het  zeer  de  moeite  loonen 
een  en  ander  van  dit  boek  hier  ter  plaatse  mee  te  deelen.  Professor 
Moll  begint  met  tegenover  elkaar  te  stellen  de  demonstraties  als 
middel  bij  het  onderwijs  en  de  practische  oefeningen.  In  de  uiterste 
gevallen  is  het  eerste  geheel  didactisch,  het  doel:  het  bij  brengen  van 
zooveel  mogelijk  kennis  in  een  korten  tijd.  De  practische  oefeningen 
daarentegen  geven  den  student  gelegenheid  tot  meer  zelfstandig 
Averken,  het  ideaal  is  hier  als  het  kan  de  studenten  te  vormen  tot 
wetenschappelijke  onderzoekers.  In  de  practijk  ziet  men  echter  dat 
zoowel  de  oefeningen  als  de  demonstraties,  vooral  de  eerste,  een 
gemengd  karakter  aannemen;  de  practische  oefeningen  worden  zelfs 
dikwijls  zoo  sterk  vermengd  met  het  didactische  element,  dat  aan 


BOEKBESPREKING. 


1L>4 

het  eigen  initiatief  der  studenten  zeer  weinig  wordt  overgelaten, 
maar  dat  Imn  van  te  voren  alles  wordt  medegedeeld  wat  zij  aan 
bepaalde  preparaten  hebben  op  te  merken,  en  feitelijk  alleen  het 
ruwere  materieele  werk  aan  den  student  wordt  overgelaten,  terwijl 
het  geestelijke  werk,  de  eigenlijke  wetenschappelijke  arbeid,  voor 
hem  reeds  van  te  voren  gedaan  is. 

Bij  het  leiden  der  oefeningen  te  Groningen  is  Professor  Moll 
langzamerhand  tot  het  inzicht  gekomen,  dat  men,  althans  in  de 
Botanie,  dit  anders  kon  doen,  en  bij  de  oefeningen  het  volle  gewicht 
kon  laten  vallen  op  de  methode  van  werken,  de  opleiding  tot  zelf- 
standigen, w'etenschappelijken  arbeid.  Niet  alleen  voor  de  biologen, 
m.aar  ook  voor  de  a.  s.  medici  en  voor  de  pharmaceuten  is  dit 
uitvoerbaai* ; bij  hen  komt  het  toch  ook  meer  aan  op  inzicht  in  de 
wetenschap  en  hare  methode  van  werken  dan  op  een  zoo  groot 
mogelijke  feitenkennis.  Aan  de  studenten  worden  dus,  nadat  ze  door 
colleges  of  eigen  studie  behoorlijk  voorbereid  zijn,  op  die  oefeningen 
bepaalde  planten  of  plantendeelen  in  handen  gegeven ; hiervan  maken 
ze  nu  niet  alleen  de  preparaten,  maar  ze  onderzoeken  ook  den  bouw 
zelfstandig  en  brengen  hunne  waarnemingen  dan  op  schrift,  zoo 
noodig  door  teekeningen  opgehelderd. 

Dit  op  schrift  brengen  der  waarnemingen  is  nu  eerst  voor  stu- 
denten mogelijk,  nadat  hun  daartoe  een  bepaalde  methode  geleerd 
is,  die  daarin  bestaat  dat  zij  een  vaste  volgorde  der  te  beschrijven 
feiten  leeren  volgen  en  daarop  een  vaste  terminologie  toepassen.  Om 
deze  volgorde  te  verzekeren  en  er  tevens  voor  te  zorgen,  dat  geen 
punt  in  de  beschrijving  overgeslagen  kan  worden,  worden  een  aantal 
schema’s  gegeven,  waarin  voor  de  verschillende  deelen  der  plant  de 
voorkomende  onderdeelen  of  gevallen  zoo  volledig  mogelijk  in  een 
bepaalde  volgorde  zijn  opgesomd. 

Hierdoor  wordt  het  mogelijk  dat  men  bij  het  beschrijven  zeer 
gemakkelijk  een  groote  mate  van  volledigheid  bereikt,  dat  herhalingen 
vermeden  worden  en  dat  tevens  de  beschrijving  steeds  onmiddellijk 
kan  worden  geraadpleegd. 

Het  spreekt  vanzelf  dat  deze  microgra})hie,  die  aan  de  Linnae- 
aansche  plantbeschrijving  volkomen  parallel  loopt,  voor  de  wetenschap 
zelve,  ook  buiten  het  onderwijs,  een  zeer  belangrijke  aanwinst  zal 
blijken  te  zijn,  temeer  waar  de  micrographie  zich  over  het  algemeen 
op  een  zoo  zichtbaar  lagen  trap  van  ontwikkeling  bevindt.  Hier 
echter  wordt  hare  toepassing  alleen  gegeven  voor  het  onderwijs.  Be 
ondervinding  van  nu  reeds  een  reeks  van  jaren  heeft  geleerd  dat 
met  deze  methode  van  micrographie  het  werk  der  studenten  een 


BOEK  BES  P R EKTN  G . 


1‘25 


zeer  belangrijken  stap  voorwaarts  gedaan  heeft,  in  zooverre  nu  het 
werk  veel  beter  is  dan  vroeger  en  de  opgedane  kennis  veel  degelijker 
is  dan  toen  nog  in  Groningen  op  de  gewone  wijze  de  oefeningen 
waren  ingericht.  Waar  vroeger  de  student  voor  de  veelheid  der  ver- 
schijnselen bleef  staan,  niet  wist  waar  te  beginnen  of  hoe  het  aan 
te  pakken,  en  hij  daarom  noodzakelijkerwijze  van  te  voren  ingelicht 
moest  worden  over  de  in  elk  speciaal  geval  waar  te  nemen  punten, 
is  nu  een  draad  in  handen  gegeven,  die  het  hem  mogelijk  maakt 
zich  een  weg  door  dezen  doolhof  te  vinden.  Hierdoor  zal  hij  zelf  het 
gevoel  krijgen  dat  hij  den  toestand  beheerscht,  dat  hij  alles  overziet ; 
hierdoor  zal  hij  zelf  zijn  kennis  vollediger  en  grondiger  verwerven 
en  zelf  ook  deze  kennis  hooger  aanslaan,  terwijl  vroeger  hem  toch 
altijd  een  vaag  gevoel  bijbleef  dat  men  hem  ook  nog  wel  andere 
dingen  had  kunnen  aanwijzen  of  doen  vinden  en  dat  men  hem 
sommige  dingen  ook  wel  anders  had  kunnen  interpreteeren.  Het  is 
dan  ook  een  feit  dat  voor  de  studenten,  die  de  verandering  in  de  methode 
der  oefeningen  meegemaakt  hebben,  het  verschil  zeer  duidelijk  is  en 
dat  de  tegenwoordige  werkwijze  door  hen  op  hoogen  prijs  ge- 
steld wordt. 

Het  teekenen  vervult  bij  deze  oefeningen  een  rol  van  minder  ge- 
wicht dan  anders  dikwijls  het  geval  is.  Voor  die  dingen  die  men 
evengoed  kan  beschrijven  als  teekenen  — en  dit  zijn  zeer  vele,  — 
is  steeds  de  beschrijving  te  verkiezen;  als  regel  geldt,  dat  alleen  dat 
geteekend  moet  worden^  wat  zich  niet  of  niet  voldoende  in  woorden 
laat  uitdrukken.  Beschrijven  en  teekenen  worden  in  ’t  algemeen 
tegenover  elkaar  gesteld  als  twee  verschillende  methoden  om  het 
waargenomene  vast  te  leggen,  waarvan  de  eerste  eischt  dat  men 
het  waargenomene  tot  op  zekere  hoogte  begrijpt,  terwijl  de  tweede 
dezen  eisch  niet  stelt.  Hierom  is  de  beschrijving  wetenschappelijk 
hooger  te  stellen  dan  de  teekening  en  zal  een  overmaat  van  teeke- 
ningen  dikwijls  een  lageren  trap  der  wetenschap  karakteriseeren. 
Schematische  teekeningen  hebben  slechts  een  didactische  waarde  en 
zijn  bij  deze  oefeningen  natuurlijk  geheel  uitgesloten ; alle  teekeningen 
worden  gemaakt  met  behulp  van  een  teekenprisma. 

Uit  het  boven  gezegde  zal  het  duidelijk  zijn,  waarom  dit  als  leid- 
draad voor  de  oefeningen  bedoelde  werk  een  Handboek  der  botanische 
micrographie  moest  worden,  aangezien  de  door  Professor  Moll  ge- 
huldigde opvatting  der  practische  oefeningen  het  noodzakelijk  maakt 
den  studenten  de  micrographie  methodisch  te  leeren  beoefenen. 
Zooals  echter  boven  reeds  werd  aangeduid  is  deze  micrographie 
volstrekt  niet  alleen  van  groot  belang  bij  practische  oefeningen  als 


BOEKBESPREKING. 


hi6 


hulpmiddel  bij  het  onderwijs  en  bij  de  vorming  der  studenten,  maar 
zal  zij  ook  in  de  wetenschap  van  groote  beteekenis  blijken  te  zijn. 
Wie  werkelijk  volgens  deze  nieuwe  methode  geleerd  heeft  plan- 
tenstructuren  te  beschrijven,  zal  dikwijls  versteld  staan  over  de 
slechte  wijze  waarop  in  de  groote  botanische  litteratuur  beschreven 
wordt  en,  zooals  Professor  Moll  ook  opmerkt:  »onze  verbazing  over 
dit  verschijnsel  wordt  niet  minder  als  wij  bedenken  dat  het  zich 
voordoet  in  een  wetenschap  waarin  een  Linnaeus  groot  is  geweest 
en  waarvoor  een  De  Candolle  zijn  Phytographie  heeft  geschreven. 
En  dat  deze  slechte  beschrijfkunst  met  zijn  vele  herhalingen  en  zijn 
nog  talrijker  weglatingen  van  belangrijke  dingen,  schadelijk  is,  dat 
hierdoor  de  kennis  der  plantenstructuren  geringer  is  dan  zij  had 
kunnen  zijn,  behoeft  geen  betoog,  terwijl  bovendien  nog  de  geringe 
raadpleegbaarheid  der  onsystematisch  geordende  stof  aan  het  nuttig 
effect  der  wèl  waargenomen  feiten  in  belangrijkejmate  afbreuk  doet.« 

Verder  zou  ik  nu  nog  een  en  ander  willen  zeggen  over  die 
schema’s,  waardoor  dan  deze  vaste  redactie  mogelijk  gemaakt  wordt, 
en  over  hunne  inrichting. 

Het  eerste  schema  dat  gegeven  wordt,  behandelt  den  bouw  van  de 
cel.  Hierin  worden,  nadat  gewezen  is  op  den  vorm  en  de  afmetingen 
der  cel,  achtereenvolgens  van  den  wand  en  van  den  inhoud  alle  mo- 
gelijke er  aan  voorkomende  deelen  opgesomd,  zoodat  achtereenvolgens 
van  den  wand  de  dikte,  de  structuur,  kleur,  chemische  samenstelling, 
teekeningen  (stippels  in  vele  soorten,  ringen,  spiralen,  enz.),  openingen, 
en  de  intercellulaire  ruimten  de  revue  passeeren,  hierna  van  den 
inhoud  het  wandstandig  protoplasma  met  de  protoplasma-armen,  de 
kern,  de  plastiden  en  de  vacuole,  elk  met  tal  van  bijzonderheden. 

Bij  de  beschrijving  van  een  celsoort  kan  men  dus,  het  schema 
doorgaande,  zich  telkens  afvragen  : is  dit  of  dat  kenmerk  of  deel  hier 
ook  aanwezig,  is  dit  of  dat  geval  hier  verwezenlijkt  en,  als  dit  vast- 
gesteld is,  zich  afvragen  wat  daaromtrent  neer  te  schrijven  valt. 

Na  de  cel  volgt  het  schema  voor  de  vaten,  daarna  voor  de  meris- 
temen,  hierna  komt  dan  een  reeks  van  acht  schema’s  voor  bepaalde 
samengestelde  weefsels,  n.1.  voor  den  stoma-toestel,  de  aanhangselen 
van  uit-  of  inwendig  oppervlak,  de  emissariën,  de  inwendige  klieren, 
den  primairen  fibrovasaalstreng,  het  secundair  xyleem,  het  secundair 
phloëem  en  in  de  laatste  plaats  voor  het  secundair  kurkweefsel  met 
de  lenticellen.  Deze  schema’s  bevatten  ook  weer  telkens  een  opsom- 
ming van  alle  deelen,  die  zich  hieraan  voor  kunnen  doen  en  van  alle 
structuurmogelijkheden,  waarbij  nu  natuurlijk  de  cellen  zelve  niet 
nader  ontleed  worden  daar  het  algemeen  celschema  reeds  eenmaal 


BOEKBESPREKING. 


127 


gegeven  is  ; bij  een  volledige  beschrijving  van  een  orgaan  zal  men 
voor  iedere  nieuwe  celsoort  telkens  weer  een  beschrijving  volgens 
het  celschema  moeten  uitvoeren.  Ten  slotte  komen  de  schema’s 
voor  den  wortel,  den  stengel,  het  blad,  den  meeldraad,  den  stamper, 
den  zaadknop  en  het  zaad,  die  volgens  dezelfde  beginselen  zijn  samen- 
gesteld. Voor  lagere  planten  zijn  de  gegeven  schema’s  natuurlijk  niet 
altyd  bruikbaar ; iemand  die  echter  met  de  micrographie  daarvan 
bekend  is,  zal  ook  zonder  nadere  schema’s  daar  gemakkelijk  regel- 
matige beschrijvingen  kunnen  maken. 

De  hoofdmassa  van  het  boek  maken  dan  verder  de  opgaven  voor 
de  oefeningen  uit.  Bij  elk  dezer  opgaven  wordt  uitsluitend  meegedeeld 
welk  materiaal  gebruikt  moet  worden,  welke  preparaten  er  van  ge- 
maakt moeten  worden  en  met  welke  reagentïen  die  preparaten  te 
behandelen  zijn,  soms  met  een  enkele  verdere  aanwijzing  van  speciaal 
te  bestudeeren  gedeelten.  Deze  opgaven  zijn  verdeeld  over  de  volgende 
rubrieken:  voorbereidende  oefeningen  (No.  1—7)  over  het  gebruik 
van  het  microscoop,  bepaling  der  vergrooting  en  het  teekenen ; cellenleer 
(Cytologie)  No.  8—69;  over  weefselleer  (Histologie)  en  microscopische 
anatomie  No.  70--141  ; over  systematische  onderwerpen,  grootendeels 
aan  lagere  planten  ontleend  No.  142—248,  over  monstrositeiten, 
plantenziekten  en  plantengallen  249 — 251.  Hierna  komt  een  geheel 
andere  rubriek,  n.1.  oefeningen  ontleend  aan  de  litteratuur,  waarbij 
de  bedoeling  voorgezeten  heeft  een  goede  en  ruime  keuze  van  ver- 
handelingen te  hebben,  die,  hetzij  door  haar  fundamenteele  beteekenis 
voor  een  of  ander  gebied,  hetzij  om  andere  redenen,  geschikt  waren 
en  de  moeite  loonden  nagewerkt  te  worden  door  meergevorderde 
studenten.  Deze  opgaven  zijn  natuurlijk  anders  ingericht;  behalve 
de  titel  van  het  stuk  en  de  plaats  waar  het  te  vinden  is,  wordt  slechts 
opgegeven  welke  planten  er  bij  gebruikt  moeten  worden,  in  welke 
stadiën  en  wat  de  bijzondere  reagentiën  zijn  die  er  eventueel  bij  te 
pas  komen.  Hierdoor  kan  men,  bij  de  keuze  van  een  dergelijke 
verhandeling,  gemakkelijk  zien  of  men  er  misschien  op  bijzondere 
tijden  materiaal  voor  verzamelen  moet  en  of  er  misschien  materiaal 
of  reagentiën  voor  benoodigd  zijn  die  niet  direct  verkrijgbaar  zijn. 
Deze  opgaven  loopen  van  No.  252 — 348.  Ten  slotte  volgt  nog  een 
reeks  oefeningen  voor  de  pharmaceutische  botanie  (No.  349 — 489), 
welke  weer  geheel  als  de  algemeene  oefeningen  zijn  ingericht. 

Aan  het  geheele  werk  is  een  uitvoerig  register  verbonden,  waaraan 
deze  eigenaardigheid  valt  op  te  merken,  dat  er  van  de  verschillende 
oefeningen  ook  de  belangrijkste  zaken  in  zijn  opgenomen,  die  bij  die 
speciale  objekten  te  bestudeeren  zijn.  Men  wordt  zoo  bijv.  bij  »mid- 


128 


BOEKBESPREKING. 


(lenlamel  van  den  celwand«  verwezen  naar  een  oefening  over  het 
endosperm  van  Phoenix  dactylifera,  en  verder  naar  twee  oefeningen 
uit  de  litteratuur,  n.1.  naar  een  stuk  van  Devaux  »Sur  la  nature 
de  la  lamelle  moyenne  dans  les  tissus  mous«  en  naar  een  van 
Mangin  : )) Recherches  anatomiques  sur  la  distribution  des  composés 
pectiques.((  Bij  ))kristallen  in  den  celwand«  wordt  men  naar  tien 
oefeningen  verwezen,  waarvan  die  over  den  bast  van  Thuya  occi- 
dentalis,  het  blad  van  Prunus  Laurocerasus  en  den  bladsteel  van 
Nymphaea  alba  de  eerste  drie  zijn.  Bij  al  deze  oefeningen  zelf  vindt 
men  echter,  zooals  uit  het  bovengezegde  voortvloeit,  geenerlei  aanduiding 
dat  er  kristallen  in  den  celwand  te  verwachten  zijn  ; voor  hen  echter 
die  een  bepaald  verschijnsel  willen  bestudeeren  zijn  hier  eenige  goede 
gevallen,  waarvan  tevens  in  het  Groningsch  Laboratorium  materiaal 
aanwezig  is,  gegeven.  Ook  zijn  alle  op  bepaalde  families  betrekking 
hebbende  oefeningen  in  dit  register  bij  elkaar  te  vinden. 

Een  ander  feit,  wat  eveneens  voor  den  student  een  groot  voordeel 
oplevert,  is  dat  op  talrijke  plaatsen  van  het  boek  zeer  volledige 
litteratuur-opgaven  te  vinden  zijn  omtrent  allerlei  zaken  : algemeene 
boeken  over  de  microtechniek  en  de  microscopie,  omtrent  boeken 
voor  het  determineeren  (bij  de  oefeningen  over  systematische  onder- 
werpen), over  bepaalde  reacties  of  methoden,  in  speciale  gevallen  toe 
te  passen,  over  het  verzamelen  van  cryptogamen,  over  het  glasblazen 
en  dergelijke,  zooclat  het  in  de  meeste  gevallen  den  student  onmiddellijk 
de  gewenschte  practische  inlichtingen  zal  kunnen  verschaffen. 

.J.  C.  SCHOPTE. 


I 


HEÏ  EXPERIMENT  IN  DIENST  DER 
MORPHOLOGIE. 

DOOR 

Dr.  C.  Ph.  SLUITER. 


Toen  ik  mij  de  vraag  te  stellen  had,  een  onderwerp  te  kiezen 
voor  de  rede,  die  naar  oud  gebruik  de  rector  te  houden  heeft  op 
den  heugelijken  gedenkdag  der  stichting  van  het  oude  Athenaeum 
illustre,  nu  onze  Amsterdamsche  Universiteit,  ontveinsde  ik  mij  aller- 
minst de  groote  moeilijkheid  om  tot  een  eenigszins  bevredigende 
oplossing  te  komen.  Daar,  waar  onze  zusterwetenschappen,  de  Natuur- 
en  Scheikunde,  hoogtijd  vieren  door  de  ontdekkingen  van  het  laatste 
decennium,  waardoor  geheel  nieuwe  gezichtspunten  verkregen  werden, 
en  vermoedens,  die'  door  verziende  groote  mannen  nog  slechts  aar- 
zelend voorgevoeld  waren,  iets  vasteren  vorm  hebben  aangenomen 
en  zich  in  een  algemeene  belangstelling  van  ieder  ontwikkeld  mensch 
mogen  verheugen,  daar  kan  onze  zoölogische  wetenschap  uit  de 
laatste  jaren  niet  op  zulke  baanbrekende  ontdekkingen  bogen,  dat 
zij  geheel  nieuwe  perspectieven  zouden  openen. 

Sinds  nu  bijna  een  halve  eeuw  geleden  de  Evolutieleer  door 
Darwin’s  werk  nieuw  leven  was  ingeblazen  en  dit  zeker  niet  minder 
dan  nu  de  nieuwere  inzichten  der  Physica  en  Chemie  het  zullen  doen, 
de  richting  van  onze  biologische  studiën  voor  langen  tijd  beinvloed- 
de,  heeft  zich  de  Evolutieleer  geleidelijk  een  algemeene  instemming 
weten  te  veroveren.  Wel  is  waar  zijn  er  velen  tegenwoordig  onder 
ons,  die  aan  het  eigenlijke  Darwinisme,  aan  zijn  selectieleer  en 
jstruggle  for  life«,  geen  of  nauwelijks  waarde  willen  toekennen  voor 
de  ontwikkeling  der  levende  wezens,  en  zelfs  Darwin’s  historische 
beteekenis  over  het  hoofd  zien;  maar  de  Evolutieleer  zelve  wordt 
door  geen  ernstig  natuuronderzoeker  meer  betwijfeld.  Ja,  wij  zien 
zelfs,  dat  uit  het  leger  der  vroeger  heftigste  vijanden  der  Descen- 
dentieleer,  al  is  het  ook  schoorvoetend  en  met  veel  voorbehoud, 
overloopers  gevonden  worden,  die  door  hun  eigen  waarnemingen 

9 


ISO 


HET  EXPERIMENT  IN  DIENST  DER  MORPHOLOGIE. 


gedrongen  werden,  tenminste  in  beperkte  mate  een  evolutie  te  ver- 
dedigen. 

Uit  een  historisch  oogpunt  toch,  meen  ik,  dat  het  verschijnen  van 
Pater  Wasmann’s  boek  in  1904:  »Die  moderne  Biologie  und  die  Ent- 
wickelungstheorieiK(  van  veel  belang  is.  Al  is  ook  uit  zijn  voordrach- 
ten en  de  daarop  volgende  discussie  te  Berlijn  in  Februari  1907,  wel 
gebleken,  hoe  groot  nog  de  kloof  is  tusschen  de  opvattingen  van  den 
Roomschen  priester  en  de  moderne  Biologie,  zooals  hij  het  noemt, 
toch  moet  het  reeds  als  een  groote  stap  van  toenadering  beschouwd 
worden,  dat  het  hoofdverschil  nu  liep  over  de  vraag  tot  hoever  een 
evolutie  was  te  verdedigen,  en  niet  meer  het  geheele  evolutie-begrip 
werd  verworpen. 

Pater  Wasmann  toch  verklaart  uitdrukkelijk  de  Evolutie  slechts 
te  erkennen  in  eng  afgesloten  groepen  en  wel  meer  bijzonder  daar, 
waar  hij  door  eigen  waarneming  en  speciaalkennis  tot  die  over- 
tuiging gevoerd  werd,  n.1.  op  het  gebied  der  Myrmekologie,  of  de 
studie  der  mieren.  Een  verblijdend  verschijnsel  blijft  het  evenwel, 
dat  een  man  in  een  aan  de  evolutieleer  oorspronkelijk  zoo  zeer  vij- 
andig milieu  opgegroeid,  in  zijn  speciaal  gebied  van  onderzoek  tot 
de  overtuiging  komt,  dat  daar  ten  minste  een  ontstaan  van  soorten 
uit  elkaar,  een  evolutie  dus,  meer  waarschijnlijk  is,  dan  een  bijzon- 
dere scheppingsdaad  voor  ieder  dier  soorten  afzonderlijk.  Voor  hem 
is  evenwel  het  aan  hem  bekende  waarnemingsmateriaal  onvoldoende 
om  ook  voor  grootere  groepen  een  gemeenschappelijke  afstamming 
aannemelijk  te  maken.  Toch  zou  ik  voor  de  toekomst  een  gunstige 
prognose  willen  stellen,  daar  voortdurend  dit  feitenmateriaal  zoozeer 
toeneemt,  dat  de  tijd  wel  spoedig  zal  aanbreken,  dat  óf  Pater 
Wasmann  zelf,  óf  zijn  geestverwanten  ook  den  tweeden  en  later  ook 
wel  den  derden  stap  zullen  doen,  overtuigd  door  de  voortdurend 
toenemende  bewijzen,  en  de  evolutieleer  ook  in  ruimeren  zin  niet 
meer  als  een  ketterij  door  hen  zal  worden  verfoeid.  Gelukkig  en 
zeker  practisch  mag  wel  een  wereldbeschouwing  genoemd  worden, 
waaraan  Wasmann  het  motto  voor  zijn  boek  ontleent:  »Er  kan 
nooit  een  werkelijke  tegenspraak  tusschén  gelooven  en  weten  bestaan. « 
Onwillekeurig  kwam  mij  daarbij  het  bekende  antwoord  van  den 
pastoor  in  den  zin,  toen  Gretchen’s  moeder  Faust’s  eerste  geschenk 
aan  de  kerk  wijdde. 

Het  ligt  evenwel  niet  in  mijn  bedoeling  in  dit  uur  te  spreken  over 
den  vooruitgang  en  de  wijzigingen,  die  de  Evolutieleer  in  den  loop 
der  laatste  jaren  heeft  doorgemaakt.  Toch  wilde  ik  er  van  uitgaan 
en  er  op  wijzen,  hoe  zich  van  een  geheel  onverwachte  zijde  een 


HET  EXPERIMENT  IN  DIENST  DER  MORPHOLOGIE.  131 

sterk  uitgesproken  tegenzin,  ja  zelfs  een  zekere  minachting  uitspreekt 
voor  den  arbeid  van  hen,  die  trachten  de  verwantschap  der  levende 
en  uitgestorven  diervormen  op  te  sporen,  om  daardoor  het  bewijs- 
materiaal voor  de  Evolutieleer  der  organismen  meer  en  meer  te 
doen  toenemen. 

De  onderzoekingen  op  Zoölogisch  gebied  der  laatste  40  of  50  jaren 
staan  voor  verreweg  het  grootste  deel  op  de  basis  dezer  Evolutieleer, 
hetzij  zij  zich  bewegen  op  vergelijkend  anatomisch  en  embryolo- 
gisch gebied,  hetzij  zij  meer  de  systematiek  behandelen.  De  mate 
van  belangstelling,  die  aan  deze  onderzoekingen  te  beurt  viel,  werd 
grootendeels  bepaald  door  de  vraag,  in  hoeverre  de  resultaten  konden 
bijdragen  om  den  onderlingen  samenhang  der  diervormen  duidelijker  te 
maken.  Overheerschend  was  en  is  ook  nu  nog  wat  wij  noemen  kunnen 
de  ))Historische  beschouwingswijzecc  der  organismen.  Naast  deze 
historische  wetenschap  is  nu  in  de  laatste  20  jaren  een  andere 
richting  opgebloeid,  die  wij  de  »Experimenteele  Morphologie*  zouden 
kunnen  noemen.  Terwijl  in  de  aanverwante  vakken,  in  Botanie  en 
Physiologie,  het  experiment  reeds  sedert  lang  zijn  diensten  bij  het 
onderzoek  bewees,  tracht  men  eerst  in  den  jongsten  tijd  bepaalde 
vergelijkend-anatomische  of  -morphologische  vragen  op  zoölogisch 
gebied  langs  experimenteelen  weg  op  te  lossen.  Deze  nieuwere  richting 
in  onze  wetenschap  heeft  zich  nu  niet  alleen  krachtig  ontwikkeld, 
maar  zij  gaat  nog  verder,  en  door  hare  eerste  vertegenwoordigers  wordt 
haar  oudere  zuster,  de  historische  zoölogie,  met  minachting  aange- 
zien, zoodat  zij  haar  »den  alten  Rang,  den  Raurn  ihr  streitig  macht«. 
Met  verontwaardiging  spreekt  zij  ervan,  dat  enkele  van  hare  vroegere 
medearbeiders  weer  terugvielen  in  het  kamp  der  gesmaalde  »Stam- 
boomzoölogencc.  Dergelijke  uitingen  doen  mij  onaangenaam  aan, 
minder  daarom  omdat  tal  van  mij  bevriende  en  door  mij  in  hun 
werk  hoog  gewaardeerde  zoölogen  en  ook  ik  zelf  tot  deze  gesmaalde 
))Starn  boom  zoölogen  ((  behooren,  als  wel  hierom,  dat  ik  een  ruimeren 
blik  verwachtte  bij  hen,  die  toch  door  hun  critisch  philosophische 
studiën  en  niet  minder  in  hun  experimenteelen  arbeid  blijk  gaven 
van  helder  inzicht  en  critischen  blik. 

Als  stamboomzoöloog  zou  het  nu  misschien  voor  de  hand  liggen, 
wanneer  ik  trachtte  het  goed  recht  der  historische  Zoölogie  uit  de 
onderzoekingen  der  laatste  tijden  te  verdedigen  ; maar  het  ongeluk 
wil,  dat  daarvoor  het  opsommen  zou  noodig  zijn  van  tal  van  anato- 
mische bijzonderheden,  die  u nauwelijks  belang  zouden  inboezemen. 
Bovendien  mag  het  streven,  ten  minste  van  de  historische  Zoölogie, 
wel  als  meer  bekend  gerekend  worden,  terwijl  daarentegen  de  arbeid 


132 


HET  EXPERIMENT  IN  DIENST  DER  MORPHOLOGIE. 


van  deze  nieuwere  richting,  die  der  experimenteele  Morphologie  en 
de  door  haar  verkregen  resultaten,  waarschijnlijk  minder  bekend  en 
zonder  twijfel  uwe  belangstelling  ten  volle  waard  zijn. 

Dergelijke  doelbewuste  experimenten  op  morphologisch  gebied 
werden  het  eerst  in  1883  door  Pfl’iger  en  kort  daarna  door  Roux 
met  kikvorscheieren  begonnen.  Spoedig  daarop  volgden  de  onderzoe- 
kingen van  Oscar  Hertwig,  Driesch,  Born,  Boveri,  Loeb,  Hunt  Mor- 
gan en  vele  anderen.  De  hoofdzaak,  waar  het  bij  deze  eerste  experimenten 
om  ging,  was  zoo  mogelijk  vast  te  stellen  of  in  het  dierlijk  ei  reeds 
van  te  voren  de  plaats  bepaald  was,  waaruit  zich  de  verschillende 
organen  van  het  latere  dier  zouden  vormen,  of  dat  gedurende  de 
ontwikkeling  eerst  later  die  organen  zich  zouden  beginnen  aan  te 
leggen.  Het  was  in  gewijzigdeu  vorm  de  oude  strijd  tusschen  evolutie 
en  epigenese,  de  strijd  of  men  in  het  ei  reeds  het  latere  dier  in 
miniatuurvorm  aanwezig  moet  denken  of  dat  het  embryo  eerst 
geleidelijk  aan  zich  tot  zijn  verschillende  deelen  opbouwt.  Zooals 
bekend  genoeg  is,  heeft  ieder  ei  de  waarde  van  een  enkele  cel,  die 
zich  bij  de  ontwikkeling  deelt  in  2,  4,  8,  enz.  deelstukken  of  cellen, 
zoogenaamde  blastomeeren.  Het  is  nu  op  verschillende  manieren 
mogelijk  deze  blastomeeren,  die  bij  de  normale  ontwikkeling  met 
elkander  blijven  samenhangen  en  het  embryo  vormen,  hetzij  van 
elkander  los  te  maken,  door  schudden  of  doorsnijden,  hetzij  door 
middel  van  een  gloeiende  naald,  ieder  deelstuk  afzonderlijk  te  dooden. 
Door  Roux  werd  nu  deze  laatste  methode  toegepast.  Bij  een  in  twee 
blastomeeren  gekliefd  ei  van  een  kikvorsch,  doodde  hij  de  eene  helft, 
en  hij  zag,  dat  zich  de  andere  helft  ontwikkelde  tot  een  half  embryo 
met  een  half  ruggemerg,  een  halven  darm,  enz.  Hij  meende  hieruit 
het  besluit  te  mogen  trekken,  dat  werkelijk  door  de  eerste  deeling 
linker  en  rechter  helft  van  het  dier  van  elkaar  gescheiden  werden. 
Door  gelijksoortige  proeven  kon  hij  ook  voorste  en  achterste  helften 
van  embryonen  kweeken,  door  de  andere  helften  te  dooden.  Tht  dit 
alles  scheen  het  hem  waarschijnlijk,  dat  werkelijk  het  in  verschillende 
blastomeeren  gekliefde  ei  als  een  soort  van  mozaïek  moet  worden 
opgevat,  waarvan  ieder  vakje  tot  de  vorming  van  een  bepaald  deel 
van  het  toekomstige  dier  bestemd  was.  Maar  deze  proeven  van  Roux 
zijn  niet  geheel  onberispelijk.  De  met  de  gloeiende  naald  aangestoken 
helft,  ontwikkelde  zich  wel  is  waar  niet  verder,  maar  zij  bleef  toch 
aan  de  andere  zich  wel  ontwikkelende  helft  vastzitten  en  was 
waarschijnlijk  niet  geheel  dood,  slechts  belangrijk  beschadigd,  zoodat 
zij  toch  nog  haar  invloed  op  de  andere  helft  kon  uitoefenen.  Om 
zeker  te  zijn  moesten  de  beide  helften  geheel  van  elkaar  gescheiden 


HET  EXPERIMENT  JN  DIENST  DER  MORPHOLOGIE. 


138 


■worden,  en  het  is  aan  verschillende  onderzoekers,  Oscar  Hertwig, 
Herlitzka  en  vooral  Hans  Driesch,  gelukt  zoowel  bij  kikvorscheieren 
als  bij  de  eieren  van  zeeappels,  de  deelstukken  geheel  vrij  van  elkaar 
te  krijgen.  Zij  kwamen  daarbij  tot  geheel  andere  resultaten  dan  Roux- 
Vooral  de  zeeappeleieren  leenen  zich  uitstekend  voor  dit  onderzoek, 
doar  de  blastonieeren  eenvoudig  door  schudden  in  kalkvrij  zeewater 
gemakkelijk  van  elkander  loslaten.  Zoo  gelukte  het  aan  Driesch 
niet  slechts  om  halve  eieren,  maar  ook  zelfs  de  V4  en  Vs  deelstukken 
tot  ontwikkeling  te  brengen,  zoodat  daaruit  wel  is  waar  kleinere, 
maar  overigens  toch  geheel  normale  larven  ontstonden  en  niet  V4 
of  Vg  embryo,  zooals  de  mozaïek-theorie  van  Roux  zou  verlangen. 
Latere  proeven  schenen  nu  meer  en  meer  het  vermoeden  te  beves- 
tigen, dat  de  cellen,  waarin  het  ei  zich  klieft,  de  blastomeeren, 
qualitatief  niet  of  nauwelijks  van  elkaar  verschillen,  maar  ten  minste 
in  den  beginne  nog  in  staat  zijn,  een  geheel  embryo  uit  zich  te 
doen  ontstaan.  Men  kan  ook  nog  op  een  geheel  andere  wijze  te 
werk  gaan,  om  dit  aan  te  toonen.  Het  is  namelijk  soms  mogelijk 
kunstmatig  door  druk  en  verschuiven,  de  ligging  der  blastomeeren 
ten  opzichte  van  elkaar  zeer  sterk  te  veranderen,  ja  bijna  als  losse 
kogels  in  een  zak  dooreen  te  schudden  en  toch  ontstaat  er  ten  slotte 
een  geheel  normaal  embryo.  De  afzonderlijke  blastomeeren  schenen 
dus  volgens  deze  proeven,  wat  men  noemen  kan,  totipotent  te  zijn, 
d.w.z.  nog  in  staat  de  meest  verschillende  deelen  van  het  embryo 
voort  te  brengen.  Wat  er  in  werkelijkheid  uit  worden  zal,  hangt  af 
van  de  ligging  ten  opzichte  van  het  geheel. 

En  zoo  scheen  het,  alsof  de  oude  strijd  tusschen  Epigenese  en 
Evolutie,  de  strijd  of  wij  in  het  ei  en  ook  nog  in  de  eerste  ontwik- 
kelingsstadiën een  niet  gedifferentiëerden  toestand  moeten  zien,  waar- 
bij de  verschillende  deelen  van  het  protoplasma  nog  gelijkwaardig 
zijn,  óf  dat  wij  moeten  aannemen,  dat  reeds  van  den  beginne  af 
in  het  ei  bepaalde  streken  bestaan,  waaruit  zich  bepaalde  organen 
vormen,  — toch  zou  beslecht  worden  ten  voordeele  van  de  eerste 
opvatting,  zooals  ik  dat  van  deze  zelfde  plaats  nu  bijna  10  jaar  ge- 
leden meende  te  mogen  voorspellen. 

Maar  hoe  moeilijk  het  is  om  in  dezen  strijd  tot  zekerheid  te  komen 
blijkt  wel  daaruit,  dat  in  deze  laatste  jaren  eenige  onderzoekingen 
bekend  geworden  zijn,  die  onmiskenbaar  aantoonen,  dat  bij  verschil- 
lende eieren  het  protoplasma  zelfs  in  het  ongekliefde  ei  reeds  zoo 
gedifferentieerd  is,  dat  de  aanleg  voor  bepaalde  organen  in  zulke  eieren 
scherp  gelocaliseerd  is,  d.w.z.  dat  uit  bepaalde  deelen  van  het  ei 
slechts  bepaalde  organen  zich  ontwikkelen  kunnen. 


134 


HET  EXPERIMENT  IN  DIENST  DER  MORPHOLOGIE. 


Bij  het  wegsnijden  van  een  deel  van  het  ei  van  enkele  slakken, 
ontwikkelt  zich  het  embryo  wel  verder, , maar  het  geheele  mesoderm 
en  de  organen,  die  daaruit  ontstaan,  met  name  bijv.  de  spieren, 
blijven  geheel  weg.  Bij  de  ribkwallen  ontwikkelen  zich  bepaalde 
ribben  met  hun  trilhaarplaatjes  niet,  wanneer  eveneens  bepaalde 
deelen  van  het  ei  worden  weggenomen.  Bij  de  ontwikkeling  van 
verschillende  andere  eieren  zijn  dergelijke  verschijnselen  aangetoond 
en  dit  alles  schijnt  zeer  op  een  mozaïek  rangschikking  in  de  eieren  te 
wijzen.  Uit  al  die  waarnemingen  met  zulke  heterogene  resultaten 
komt  men  ten  slotte  tot  de  gevolgtrekking,  dat  ook  hier  weer  het 
))Natura  simplex C(  allerminst  waar  is.  Het  blijkt,  dat  bij  het  eene 
ei  de  materialen  voor  speciale  orgaanvorrning  scherp  gelocaliseerd 
zijn,  bij  andere  daarentegen  niet,  maar  veel  meer  diffuus  verspreid 
zijn  door  het  geheele  ei,  en  daardoor  laten  zich  de  zoozeer  verschillende 
resultaten  der  onderzoekers  verklaren. 

Daardoor  is  de  vraag  van  evolutie  of  epigenese  een  ander  sta- 
dium ingetreden:  de  materialen  voor  bepaalde  orgaanvorrning  zijn 
wel  vooraf  aanwezig,  maar  kunnen  op  de  meest  verschillende  wijze 
in  den  dooier  en  de  eimassa  verdeeld  zijn.  Of  wij  die  nu  moeten  zoeken 
in  de  extranucleaire  chromidiën,  die  in  het  Cytoplasma  veel  meer  dan 
men  vroeger  meende  verspreid  blijken  te  zijn,  of  in  het  Cytoplasma 
zelf,  zullen  eerst  latere  onderzoekingen  moeten  uitmaken. 

Hoe  verder  evenwel  de  klieving  in  de  hlastomeeren  gaat,  des  te 
duidelijker  begint  er  bij  alle  verschil  op  te  treden  en  wordt  het 
al  moeilijke!’  en  moeilijker  afzonderlijke  hlastomeeren  tot  ontwikke- 
ling te  brengen.  Meer  en  meer  beginnen  alle  embryonen  op  een 
mozaïek  te  gelijken,  waarbij  ieder  deel  zich  nog  slechts  tot  een  be- 
paald orgaan  ontwikkelen  kan.  Waardoor  deze  differentiatie  der 
cellen  ontstaat  en  waarom  de  cellen  haar  totipotent-zijn  verliezen, 
is  voor  het  oogenblik  niet  met  zekerheid  bekend.  Toch  is  het  waar- 
schijnlijk, dat  de  oorzaak  van  deze  specialiseering  der  cellen  te  zoe- 
ken is  in  den  toestand  van  het  celplasma,  het  cytoplasma,  en  niet  in 
de  kern.  De  kern  deelt  zich  misschien  wel  qualitatief  gelijk,  maar 
het  cytoplasma  differentieert  zich. 

Ook  hier  doen  zich  in  den  jongsten  tijd  echter  groote  moeilijk- 
heden voor.  Terwijl  men,  hoe  verschillend  overigens  de  inzichten  ook 
waren  omtrent  de  vraag  van  evolutie  of  epigenese,  het  in  hoofdzaak 
daarover  eens  was,  dat  in  de  celkernen  en  hare  chromosomen  de 
dragers  te  zien  zijn  van  de  erfelijke  eigenschappen,  werden  in  de 
laatste  paar  jaren  door  Loer,  Godlevvski  en  enkele  anderen  waar- 
nemingen medegedeeld,  die  deze  schijnbaar  reeds  zoo  vaststaande 


HET  EXPERIMENT  IN  DIENST  DER  MORPHOLOGIE. 


135 


meerling  weer  aan  het  wankelen  brachten.  Algemeen  bekend,  ja,  ik 
zou  haast  zeggen  berucht,  zijn  Loeb's  proeven  over  de  bevruchting. 
De  eieren  van  zeeappels  bevruchtte  hij  met  spermatozoën  van  zee- 
sterren en  er  ontstonden  larven  met  uitsluitend  moederlijke  eigenschap- 
pen. Ja,  nog  veel  sterker,  het  gelukte  aan  Godlewski  om  geheel 
keiTilooze  bi*okstukken  van  eieren  van  zeeappels  met  het  sperma 
van  Crinoïden  te  bevruchten,  en  er  ontstonden  volkomen  typische 
larven  van  zeeappels.  Hierdoor  wordt  men  wel  gedwongen  tot  het  besluit, 
dat  niet  de  kern  de  drager  der  eigenschappen  is,  maar  het  cyto- 
plasma,  dat  ten  minste  de  eerste  werking  van  het  spermatozoën  te 
zoeken  is  in  een  prikkel,  die  op  het  eiplasma  wordt  uitgeoefend, 
waarna  de  ontwikkeling  volgt.  Het  is  toch  aan  Loeb  zelfs  gelukt, 
eieren  tot  ontwikkeling  te  brengen  geheel  zonder  spermatozoën, 
alleen  door  toevoeging  van  bepaalde  chemische  reagentiën  en  onlangs 
door  het  toevoegen  van  uiterst  verdund  bloed  van  geheel  andere 
dieren.  Het  schijnen  meer  bijzonder  de  Hydroxylionen  te  zijn,  die 
den  prikkel  lot  ontwikkeling  geven.  Wat  uit  deze  experimenten,  die 
pas  in  hun  eerste  begin  zijn,  ten  slotte  voor  den  dag  zal  komen, 
met  het  oog  op  de  wederzijdsche  beteekenis  van  kern  en  cytoplasma, 
zal  de  toekomst  moeten  leeren.  Met  beschouwingen  daarover  zou 
ik  evenwel  te  ver  van  mijn  eigenlijk  onderwerp  afdwalen.  Toch  was 
het  wenschelijk  op  deze  verhoudingen  te  wijzen,  en  daarmee  aan  het 
totipotent-blijven  van  de  cel  of  van  de  kern  te  herinneren,  daar 
het  ons  een  vingerwijzing  geeft  bij  eene  tweede  groep  van  verschijn- 
selen, waar  zich  de  experimenteele  morphologie  in  den  jongsten  tijd 
veelvuldig  mede  heeft  beziggehouden.  Ik  bedoel  het  herstellingsver- 
mogen of  de  regeneratie  bij  de  dieren. 

Door  de  waarnemingen  van  Trembley,  Réaumur,  Bonnet  en  Spal- 
lanzani  waren  reeds  sinds  langen  tijd  tal  van  feiten  bekend,  die 
het  merkwaardige  vermogen  van  vele  dieren  aan  toonden  om  ver- 
loren gegane  deelen  van  hun  lichaam  weer  te  herstellen.  Zij  vonden 
dat  zoetwater-polypen  (Hydra)  en  regenwormen  in  een  aantal  stuk- 
ken konden  geknipt  worden,  en  dat  ieder  stuk  in  staat  was  weer 
tot  een  nieuw  dier  uit  te  groeien ; verder  dat  de  staarten  van  kikvorsch- 
larven  en  van  Salamanders  en  eveneens  de  pooten  van  verschillende 
Amphibiën  zich  gemakkelijk  na  amputatie  herstelden.  Hoe  belang- 
rijk in  veel  opzichten  de  door  hen  en  hunne  navolgers  gedane  expe- 
rimenten ook  waren,  bepaalde  vragen  der  morphologie  werden  er 
niet  door  opgelost.  In  den  jongsten  tijd  heeft  men  evenwel  deze 
regeneratie- proeven  gebruikt,  om  te  trachten  uit  de  verschijnselen 


136 


HET  EXPERIMENT  IN  DIENST  DER  MORPHOLOGIE. 


die  zich  daarbij  voordoen,  bepaalde  morphologische  problemen  tot 
oplossing  te  brengen. 

Een  der  meest  merkwaardige  verschijnselen,  die  zich  bij  de  rege- 
neratie voordoen,  is  wat  men  met  Allman  onder  het  begrip  der 
»Polariteit((  kan  samenvatten.  Wanneer  men  bijv.  van  een  regen- 
worm het  allervoorste  stukje,  den  kop,  afsnijdt,  dan  herstelt  zich 
na  eenigen  tijd  een  nieuwe  kop.  Neemt  men  het  achterste  uiteinde 
weg,  dan  herstelt  zich  zeer  spoedig  een  nieuw  staartje.  Snijdt  men 
echter  een  grooter  stuk  af,  dan  herstelt  zich  ook  nog  wel  een  nieuwe 
kop,  respect,  een  nieuwe  staart,  maar  het  gaat  niet  meer  zoo 
gemakkelijk.  Het  kost  meer  tijd  vóór  de  regeneratie  begint,  en  er 
kunnen  weken  verloopen  voor  dat  de  nieuwe  kop  of  staart  weer  in 
orde  is.  Hoe  grooter  stuk  men  wegneemt,  hoe  langer  het  duurt 
voor  de  herstelling  begint,  tot  men  eindelijk  aan  een  punt  komt, 
waar  zich  aan  het  van  een  kop  beroofde  achtereind  geen  nieuwe 
kop,  en  aan  het  van  een  staart  beroofde  vooreind  geen  nieuwe  staart 
meer  herstelt,  maar  het  gelijknamige  deel  zich  aan  de  wondvlakte 
vormt,  m.a.w.  het  achterste  staarteinde  herstelt  naar  voren  toe 
weer  een  staart,  het  voorste  kopgedeelte  naar  achteren  toe  nog  een 
kop.  Er  ontstaan,  daaruit  dan  individuen,  die  uit  twee  tegen  elkaar 
gegroeide  staarten  of  uit  twee  koppen  bestaan. 

Nog  sprekender  zijn  de  experimenten  door  Hunt  Morgan,  Voigt, 
Child,  Lillie  en  anderen  ondernomen  bij  de  bekende  Platwormen, 
de  Planariën.  Dit  zijn  tongvormige,  tot  eenige  centimeters  lange 
diertjes,  die  overal  in  onze  zoete  wateren  of  op  natte  gronden  voor- 
komen. Zij  munten  uit  door  een  zeer  sterk  ontwikkeld  herstellings- 
vermogen, dat  zich  ten  eerste  op  dezelfde  wijze  als  bij  de  regenwormen 
doet  kennen  ; maar  door  den  eigenaardigen  tongvorm  kan  men  hier 
nog  op  andere  wijze  ingrijpen.  Knippen  wij  namelijk  uit  het  platte 
ovaal  een  hoek  uit,  waarvan  de  opening  naar  voren  gekeerd  is, 
dan  herstelt  zich  uit  die  wond  een  tweede  voorstuk,  namelijk 
een  kop  met  hersenganglion  en  twee  oogen.  Wanneer  daaren- 
tegen de  opening  van  den  uitgesneden  hoek  naar  achteren  ge- 
keerd is,  dan  herstelt  zich  naast  den  bestaanden  staart  nog  een 
tweede  staart.  Op  allerlei  wijzen  zijn  deze  proeven  te  wijzigen,  maar 
altijd  komt  men  tot  het  besluit,  dat  het  lichaam  een  polariteit  bezit, 
die  eerst  aan  de  uiterste  grenzen  van  het  lichaam  omkeert.  Op 
verschillende  wijzen  heeft  men  getracht  deze  polariteit  te  verklaren; 
evenwel,  tot  een  bevredigende  oplossing  is  men  tot  nu  toe  nog  niet 
gekomen,  en  wij  dienen  verdere  experimenten  af  te  wachten,  voor- 


HET  EXPERIMENT  IN  DIENST  DER  MORPHOLOGIE. 


137 


dat  het  mogelijk  zal  blijken  het  mechanisme  er  van  eenigszins  te 
doorgronden. 

Aan  den  anderen  kant  hebben  deze  regeneratieproeven  ons  nog 
verschillende  resultaten  geleverd,  die  van  principieel  belang  zijn.  De 
vraag  is  namelijk:  van  welke  weefsels  uit  herstellen  zich  de  geam- 
puteerde deelen  ? Herstellen  zij  zich  alleen  uit  gelijksoortige  weef- 
sels, of  is  het  ook  mogelijk,  dat  uit  een  geheel  andere  bron  de 
weggenomen  deelen  weer  opnieuw  gevormd  worden.  De  beantwoor- 
ding dezer  vraag  nu  raakt  zeer  principiêele  beschouwingen  der 
Morphologie.  Sedert  de  helft  der  vorige  eeuw  toch  is  men,  hoofd- 
zakelijk in  navolging  van  Remak,  gewoon,  als  de  meest  oorspronkelijke 
organen  van  het  dierlijk  lichaam  drie  cellagen  te  onderscheiden,  die 
in  haar  verdere  ontwikkeling  ieder  aan  bepaalde  organen  hun  ontstaan 
geven.  Uit  de  buitenste  cellaag,  het  Ectoderm,  ontstaan  alleen  de 
huid,  de  zintuigen  en  het  zenuwstelsel ; uit  de  binnenste,  het  Entoderm, 
ontstaat  het  epitheel  van  den  darm  en  de  in  den  darm  uitmondende  klie- 
ren ; en  uit  de  middelste  laag,  tusschen  de  beide  andere  gelegen,  het 
Mesoderm,  ontstaan  de  spieren,  steun  weefsels,  bloed  en  excretie-organen. 
Hoezeer  nu  ook  deze  oorspronkelijke  Reraak’sche  opvatting  gewijzigd 
moge  zijn,  in  hoofdzaak  heeft  zij  hare  waarde  behouden.  Nu  doet 
zich  bij  de  regeneratie  de  vraag  voor,  of  de  weggenomen  of  verloren 
gegane  organen  zich,  evenals  bij  de  embryonale  ontwikkeling,  uit 
dezelfde  cellagen  als  daar  ontwikkelen,  of  niet.  Blijkt  het,  dat 
werkelijk  organen,  die  bij  embryonale  ontwikkeling  hun  ontstaan  uit 
de  buitenste  cellaag,  het  Ectoderm,  nemen,  zich  bij  de  regeneratie 
uit  Meso-  of  Entodermaalweefsel  ontwikkelen,  dan  zou  daarmee  de 
principiêele  beteekenis  dezer  cellagen  zeer  verzwakt  zijn  en  zou  men 
ook  hier  tot  een  totipotent-zijn  van  de  cellen  in  de  verschillende 
cellagen  moeten  besluiten.  Enkele  experimenten  en  resultaten,  die 
daarop  betrekking  hebben,  wil  ik  u mededeelen.  Wat  ten  eerste  de 
hooger  ontwikkelde  dieren  aangaat,  met  name  de  gewervelde  dieren, 
zoo  zijn  wel  alle  onderzoekers  tot  dezelfde  slotsom  gekomen,  namelijk, 
dat  bij  de  regeneratie  het  gelijke  slechts  uit  het  gelijke  ontstaan 
kan.  Wanneer  een  kikvorsch,  salamander  of  hagedis,  zijn  staart  of 
poot  verliest,  dan  herstelt  zich  de  nieuwe  opperhuid  uit  die  van  de 
omliggende  deelen,  het  skelet  van  het  nieuwe  orgaan  uit  het  beenvlies 
van  het  overige  skelet,  de  spieren  door  uitgroeiing  der  achtergebleven 
spieren.  Kölliker  noemde  dit  den  regel  der  specificiteit  der  weefsels. 
Maar  op  dezen  regel  is  nu  ook  reeds  bij  de  gewervelde  dieren  een 
in  het  oog  vallende  uitzondering  bekend.  Ik  bedoel  de  regeneratie  van 
de  lens  in  het  oog  der  salamanders.  De  ooglens  ontstaat  namelijk  bij  de 


138 


HET  EXPERIMENT  IN  DIENST  DER  MORPHOLOGIE. 


embryonen  van  alle  gewervelde  dieren  als  een  verdikking  van  het 
ectoderm,  de  buitenste  epitheellaag,  die  over  de  primaire  oogblaas 
heenloopt.  Wanneer  echter  de  lens  operatief  uit  het  oog  van  een 
salamander  verwijderd  wordt,  dan  herstelt  zij  zich  uit  een  geheel 
ander  weefsel,  namelijk  uit  het  epitheel  van  den  bovenrand  van  de 
iris,  dat  wil  zeggen  uit  mesodermaal  weefsel,  zonder  dat  het  ectoderm 
er  eenig  deel  aan  heeft.  Alle  tegenwerpingen,  die  tegen  deze  expe- 
rimenten, vooral  door  Wolff  en  Fischel  ondernomen,  zijn  ingebracht, 
werden  door  nieuwe  proeven  ontzenuwd,  zoodat  wij  in  deze  regeneratie 
van  de  lens  in  het  salamanderoog  een  zeker  geval  voor  ons  hebben, 
waarbij  Kölliker’s  regel  van  de  specificiteit  der  weefsels  en  der 
kiembladen  niet  doorgaat. 

Veel  talrijker  zijn  de  afwijkingen  van  dezen  regel  bij  de  lagere 
dieren,  de  niet-gewervelden.  Bij  de  reeds  genoemde  regeneratie  van 
den  kop  en  den  staart  van  onzen  gewonen  regenworm  vinden  wij  al 
merkwaardige  voorbeelden  van  zulk  een  heterogene  regeneratie.  In 
de  embryonale  ontwikkeling  toch  ontstaan  de  spieren  uit  mesoderm, 
bij  de  regeneratie  daarentegen  nemen  de  nieuwe  spieren  hun  ontstaan, 
ten  minste  grootendeels,  uit  ectodermcellen.  Het  voorste  gedeelte  van 
den  darm,  de  zoogenaamde  pharynx,  ontstaat  bij  de  embryonale 
ontwikkeling  uit  het  ectoderm  ; bij  de  regeneratie  daarentegen  door 
uitgroeiing  van  het  overgebleven  darmepitheel,  dus  uit  entodermaal 
weefsel.  Dergelijke  gevallen  zijn  er  bij  de  ongewervelde  dieren  nu 
verschillende  bekend,  waar  bij  de  regeneratie-organen  uit  een  geheel 
andere  bron  hun  ontstaan  nemen  dan  bij  normale  ontwikkeling. 
Hierdoor  is  zeker  de  leer  van  de  strenge  specificiteit  der  oorspronkelijke 
kiembladen  niet  meer  houdbaar ; maar  aan  den  anderen  kant  is  het 
ook  veel  te  voorbarig  om,  op  deze  afwijkende  ontwikkeling  bij  de 
regeneratie  afgaande,  aan  de  oorspronkelijke  kiembladen  alle  morpholo- 
gische  waarde  te  willen  ontzeggen,  zooals  door  enkelen  nu  reeds  gedaan 
wordt.  Bij  de  normale  ontwikkeling  blijven  zij  hun  prospectieve  be- 
teekenis  houden,  en  uit  ieder  kiemblad  ontwikkelen  zich  slechts 
bepaalde  organen;  maar  de  cellen,  waaruit  zij  zijn  opgebouwd  of 
misschien  hare  kernen,  hebben  haar  totipotent-zijn  nog  niet  geheel 
verloren  en  blijken  onder  bepaalde  omstandigheden  nog  in  staat  de 
meest  verschillende  organen  te  kunnen  voortbrengen. 

Ik  wil  u eindelijk  nog  wijzen  op  eenige  belangrijke  resultaten 
uit  een  rubriek  van  experimenten,  die  zich  eenigermate  aan  de 
regeneratie  aansluiten  en  reeds  sinds  langen  tijd  bekend  zijn  onder 
den  naam  van  »Transplantatie((,  dat  wil  zegggen  het  overbrengen 
of  overplanten  van  een  levend  lichaamsdeel  op  een  ander,  hetzij  van 


HET  EXPERIMENT  IN  DIENST  DER  MORPHOLOGIE. 


139 


hetzelfde,  hetzij  van  een  ander  individu.  In  de  heelkunde  maakte 
men  hiervan  reeds  geruimen  tijd,  ja,  naar  het  schijnt  reeds  sedert 
meer  dan  5 eeuwen,  gebruik.  Het  was  haar  evenwel  uitsluitend  om 
practische  doeleinden  te  doen,  zonder  dat  daarbij  zuiver  wetenschap- 
pelijke vragen  tot  oplossing  kwamen.  Ook  bij  planten  is  reeds  lang 
het  overbrengen  van  levende  deelen  op  andere  planten,  als  enten, 
oculeeren,  enz.  bekend.  Ook  hier  werden  hoofdzakelijk  pi-actische 
doeleinden  beoogd,  hoewel  toch  door  Strassburger,  Vöohting  en 
ande^’en  ook  reeds  doelbewuste  proeven  met  transplantatie  bij  planten 
genomen  werden  om  bepaalde  vragen  tot  oplossing  te  brengen.  In 
dienst  van  onze  zoölogische  morphologie  is  de  transplantatie  evenwel 
pas  in  het  laatste  decennium  toegepast. 

Algemeen  bekend  zijn  de  opzienbarende  proeven  van  Born,  van 
1897,  waarbij  deelstukken  van  embryonen  van  kikvorschen  op  de 
meest  verschillende  wijzen  met  elkander*  tot  vergroeiing  gebracht 
werden.  Het  gelukte  hem  voorste  helften  van  kikkerlarven  te  doen 
samengroeien  met  achterhelften  van  anderen,  zelfs  van  andere  soorten, 
en  deze  heterogene  wezens  tot  hun  metamorphose  in  leven  te  houden. 
Ook  bracht  hij  twee  achterste  helften  van  verschillende  dieren  tot 
samengroeiing  en  ook  twee  voorste  helften,  waardoor  dus  wezens 
ontstonden,  die  alleen  uit  twee  staartgedeelten  of  uit  twee  kopge- 
deelten  bestonden  en  een  tijdlang  bleven  leven.  Bij  het  later 
onderzoek  dezer  monstra  bleek,  dat  niet  alleen  een  eenvoudige 
samengroeiing  tot  stand  was  gekomen,  maar  ook  de  gelijknamige 
inwendige  organen  met  elkaar  waren  versmolten,  zoodat  darm  met 
darm,  ruggemerg  met  ruggemerg,  bloedvaten  met  bloedvaten  volkomen 
met  elkaar  in  verbinding  waren  getreden.  Ja  het  bleek  zelfs,  waar 
het  niet  altijd  mogelijk  was  de  twee  wandvlakten  met  de  gelijknamige 
organen  op  elkaar  te  passen,  dat  deze  elkaar  dan  opzochten  en  ten 
slotte  alleen  de  gelijke  deelen  met  elkaar  konden  versmelten.  Hoewel 
Born  wel  is  waar  met  zijn  experimenten  nog  geen  bepaalde  mor- 
phologische  vraagstukken  trachtte  op  te  lossen,  heeft  hij  toch  den 
stoot  gegeven,  waardoor  talrijke  dergelijke  transplan tatie-proeven, 
zoowel  bij  gewervelde  als  bij  ongewervelde  dieren,  genomen  werden ; 
en  weldra  ging  men  daarbij  doelbewust  te  werk  om  de  oplossing 
van  bepaalde  problemen  langs  dezen  weg  te  zoeken.  Door  Born 
aangegeven,  is  de  methode  door  de  jongere  onderzoekers,  Braus, 
Spemann,  Harrison,  Lewis  en  anderen  toegepast  ter  beantwoor- 
ding van  morphologische  vraagstukken. 

In  principe  komt  zij  hierop  neer,  dat  van  een  jong  embryo 
een  of  ander  deel  wordt  uitgesneden  en  ingeplant  op  een  andere 


140 


HET  EXPERIMENT  IN  DIENST  DER  MORPHOLOGIE. 


plaats,  hetzij  van  hetzelfde,  hetzij  van  een  ander  embryo,  terwijl  men 
na  heeling  van  de  wond  nagaat  wat  er  uit  het  overgeplante  stuk 
wordt.  Het  zou  toch  eenerzijds  kunnen  zijn,  dat  het  overgeplante 
deel  zich  aanpast  aan  zijn  nieuwe  omgeving,  zoodat  er  later  aan  het 
embryo  niets  buitengewoons  te  bespeuren  valt,  ot  anderzijds  zou  het 
zich  kunnen  ontwikkelen  tot  die  organen,  die  het  op  zijne  oorspron- 
kelijke plaats  ook  zou  voortbrengen.  Naar  de  terminologie  van  Roux 
is  het,  met  andere  woorden,  de  vraag,  of  er  op  zal  treden  een 
)) afhankelijke  differentieer ingcc  of  een  ))zelfdifferentiëeringc(.  Op  deze 
wijze  is  het  mogelijk  de  kiem  van  een  dier  in  afzonderlijke  districten 
te  splitsen  en  deze  ieder  voor  zich  op  een  ander  dier,  evenals  een 
zaadkorrel  op  een  voedingsbodem  op  te  kweeken  en  na  te  gaan, 
wat  er  uit  wordt.  Door  toepassing  van  deze  methode  zijn  nu  reeds 
verschillende  belangrijke  resultaten  verkregen.  Een  enkel  concreet 
geval  zij  mij  vergund  ff  als  voorbeeld  mede  te  deelen.  Een  zeer 
belangrijk,  maar  niet  minder  moeilijk  probleem  is  de  vraag  naar 
het  ontstaan  der  periphere  zenuwen.  Twee  opvattingen  staan  hier 
tegenover  elkaar,  die  bovendien  ieder  nog  weer  op  verschillende 
wijzen  zich  de  zaak  voorstellen.  De  hoofdzaak  evenwel  is,  dat  volgens 
de  eene  opvatting  de  samenhang  van  het  eindorgaan,  hetzij  spier 
of  zintuig,  met  het  centrale  zenuwstelsel  eerst  betrekkelijk  laat  tot 
stand  komt,  doordat  van  het  centrale  zenuwstelsel  uit,  de  zenuwvezels 
naar  de  reeds  aanwezige  eindorganen  toegroeien.  Daar  tegenover 
staat  de  andere  opvatting,  dat  de  samenhang  van_  eindorgaan  en 
centraalzenuwstelsel  een  oorspronkelijke  is,  of  ten  minste  reeds  lang 
aanwezig  is,  voordat  de  zenuwvezels  zichtbaar  zijn.  Men  voelde  toch 
de  groote  moeilijkheid,  dat  de  zenuwvezels  bij  haar  uitgroeien  juist 
altijd  het  ware  eindorgaan  zouden  vinden,  waarbij  zij  hoorden,  wan- 
neer er  niet  een  gepraeforrneerde  baan  was,  die  haar  den  weg  wees. 
Langs  zuiver  histologische  waarneming  bleek  het  tot  nog  toe  onmogelijk 
om  dezen  strijd  tot  een  bevredigende  oplossing  te  brengen.  De  meest 
ervaren  onderzoekers  konden  in  deze  zoo  gewichtige  vraag  niet  tot 
overeenstemming  komen. 

In  den  jongsten  tijd  evenwel  werd  nu  door  Harrison  en  Braus 
getracht  langs  een  geheel  anderen  weg  de  oplossing  dezer  vraag  te 
vinden,  waarbij  zij  van  de  embryonale  transplantatie  gebruik  maak- 
ten. In  hoofdzaak  komen  hunne  experimenten  op  het  volgende  neer. 
Bij  jonge  larven  van  padden  vertoont  zich  de  eerste  aanleg  der  lede- 
maten als  kleine  stompjes  aan  den  romp.  Braus  snijdt  nu  een 
dergelijk  stompje,  voor  daarin  nog  iets  van  zenuwen  aan  te  toonen 
was,  af  en  plantte  het  over  op  een  andere  plaats  van  het  lichaam. 


HET  EXPERIMENT  IN  DIENST  DER  MORPHOLOGIE. 


141 


bijv.  boven  op  den  kop  van  het  diertje.  De  poot  ontwikkelt  zich 
daar  geheel  normaal  verder,  met  zijn  skelet,  spieren,  bloedvaten  en 
— ook  met  zijn  zeymwen.  De  poot  boven  op  den  kop  is  spontaan 
bewegelijk  en  de  zenuwen  krijgen  secundair  dunne  verbindings- 
takjes  met  kopzenuwen  en  wel  met  den  N.  facialis.  Uit  dit  ex- 
periment is  dus  met  zekerheid  te  besluiten,  dat  in  het  overge- 
plante pootstornpje  de  aanleg  van  de  zenuwen  reeds  aanwezig  was, 
vóór  deze  als  zoodanig  herkenbaar  waren.  Nu  heeft  echter  Hakrison 
het  onderzoek  op  nog  jongere  stadiën  van  de  padlarven  ondernomen. 
Bij  zeer  jonge  larven,  waar  nog  niets  van  den  aanleg  van  een  poot 
te  ontdekken  is,  kon  hij  door  een  insnijding  langs  het  ruggemerg  de 
streek  van  het  lichaam,  waaruit  de  poot  zich  later  ontwikkelen  zal, 
scheiden  van  het  centrale  zenuwstelsel.  De  poot  ontwikkelt  zich  ook 
nu  normaal  verder  met  skelet,  spieren  en  bloedvaten,  maar  — nu 
geheel  zonder  zenuwen^  zoodat  de  poot  volkomen  onbeweeglijk  en 
gevoelloos  blijft.  Tusschen  deze  twee  medegedeelde  stadiën  in  moet 
dus  het  kritieke  oogenblik  liggen,  waarop  de  aanleg  der  zenuwen  in 
den  poot  ingroeit.  Het  eindresultaat  is  nog  niet  verkregen,  maar  wij 
mogen  met  zekerheid  verwachten,  dat  het  binnenkort  bereikt  zal 
worden  door  de  beide  reeksen  van  experimenten  in  tijd  dichter  en 
dichter  bij  elkaar  te  brengen. 

Ten  slotte  wil  ik  u nog  een  paar  merkwaardige  transplantatie- 
proeven  mededeelen,  die  door  Lewis  ondernomen  werden  met  het 
doel  om  omtrent  de  oorzaak  van  het  ontstaan  der  lens  in  het  oog 
meerdere  zekerheid  te  verkrijgen. 

Reeds  wees  ik  er  op,  dat  de  lens  ontstaat  door  eene  verdikking 
en  latere  afsnoering  van  het  deel  van  de  opperhuid,  dat  over  den 
oogbeker  heen  loopt.  Verschillende  vragen  doen  zich  nu  hierbij  voor. 
Ten  eerste  de  vraag  of  de  verdikking  van  de  opperhuid,  die  de  lens 
leveren  zal,  veroorzaakt  wordt  door  den  prikkel  van  den  tegen  de 
opperhuid  aandringenden  oogbol;  en  dan  verder  de  vraag  of  de  plaats 
van  de  opperhuid,  waar  de  lens  zich  vormt,  daartoe  reeds  voorbe- 
schikt is,  of  dat  ieder  willekeurig  stuk  van  de  opperhuid  tot  die  lens- 
vorming in  staat  zou  zijn.  Om  tot  oplossing  van  deze  vragen  te 
komen,  ging  Lewis  op  twee  verschillende  wijzen  te  werk.  Ten  eer- 
ste verwijderde  hij  het  stukje  huid  boven  de  oogblaas  van  een  kik- 
vorschlarve  en  bracht  in  plaats  daarvan  een  stukje  huid  van  den  buik 
van  een  andere  kikkerlarve,  dat  gemakkelijk  aan  het  omgevende 
weefsel  vastgroeide.  Zoodra  nu  de  oogblaas  tegen  dit  ingelaschte  stukje 
buikhuid  aandrong,  ontwikkelde  zich  hieruit  een  normale  lens.  In 
dit  geval  kon  evenwel  nog  zeer  terecht  de  bedenking  gemaakt  wor- 


142 


HET  EXPERIMENT  IN  DIENST  DER  MORPHOLOGIE. 


den,  dat  de  plaats,  waar  de  lens  zich  vormt,  toch  de  oorspronkelijke 
is,  zoodat  bijv.  de  spanningsverhoudingen  van  de  omgeving  en  niet 
het  opdringen  van  de  oogblaas  de  aanleidende  oorzaak  van  de  lens- 
vormiiig  zou  kunnen  zijn.  Om  deze  bedenking  te  ontzenuwen,  ging 
Lewis  nog  op  een  andere  wijze  te  werk. 

Hij  klapte  namelijk  de  huid  boven  de  oogblaas  om,  sneed  de  ge- 
heele  oogblaas  van  de  hersenblaas  los  en  schoof  haar  een  eind  ver- 
der onder  de  losgemaakte  huid  voort,  klapte  het  opgewipte  stukje 
huid  weer  toe,  en  in  korten  tijd  was  de  wond  genezen.  Ook  nu 
ontwikkelde  zich  het  verplaatste  oog  verder,  en  er  ontstond  een 
lens  op  de  plaats,  waar  nu  de  oogblaas  tegen  de  opperhuid  aan- 
groeide. Ja,  nog  sterker,  hij  prepareerde  de  geheele  oogblaas  los 
en  bracht  haar  onder  de  huid  van  de  meest  verschillende  plaatsen 
van  het  lichaam,  van  den  buik  of  van  den  rug,  en  altijd  ontwik- 
kelde zich  uit  de  cellen  van  het  epitheel  van  de  huid  êen  lens, 
zoodra  de  oogblaas  met  de  huid  in  aanraking  kwam.  Uit  deze 
transplantatie-proeven  blijkt  dus  in  alle  gevallen,  dat  de  oogblaas 
het  vermogen  bezit  om  op  verschillende  plaatsen,  waar  zij  met  de 
opperhuid  in  aanraking  komt,  het  ontstaan  van  een  ooglens  te  ver- 
oorzaken; en  men  vermoedde  verder,  zooals  voor  de  hand  lag,  dat 
het  ontstaan  van  de  ooglens  dan  ook  geheel  afhankelijk  was  van  den 
prikkel  door  het  aandringen  van  de  oogblaas  veroorzaakt  en  zij 
zich  alleen  ook  in  dat  geval  kon  ontwikkelen.  Maar  ook  hier  blijkt 
de  zaak  helaas  al  weer  gecompliceerder  dan  men  verwachtte.  Door 
Dean  King  en  Spemann  werden  namelijk  controleproeven  genomen, 
door  bij  kikvorsch-larven  de  oogblaas  te  verwijderen  en  de  huid 
er  boven  weer  tot  heeling  te  brengen.  En  nu  ontwikkelt  zich, 
hoewel  er  geen  oogblaas  is,  toch  op  de  gewone  plaats,  een  kleine 
lens,  ten  minste  bij  Rana  esculenta,  daarentegen  bij  de  vuurpad, 
Bombinator  igneus,  niet. 

Het  epitheel  schijnt  dus  aan  den  anderen  kant  soms  voor  zich 
het  vermogen  te  bezitten  een  lens  te  kunnen  voortbrengen  zonder 
de  aanwezigheid  van  de  oogblaas.  Evenwel,  tegen  de  laatst  vermelde 
proeven  zijn  nog  bedenkingen  aan  te  voeren,  en  verdere  experimen- 
ten zullen  nog  hebben  uit  te  maken,  hoe  deze  schijnbare  tegenstrii- 
digheid  is  op  te  lossen. 

Het  spreekt  vanzelf,  dat  ik  in  dezen  korten  tijd,  dien  ik  van  uw 
geduld  mag  vergen,  slechts  enkele  voorbeelden  kon  vermelden  van  de 
talrijke  experimenten,  die  reeds  ondernomen  zijn  met  het  doel  om 
bepaalde  morphologische  vragen  op  te  lossen,  waarop  de  vergelijkende 
Anatomie  en  Embryologie  geen  antwoord  konden  geven.  Ik  meen 


HET  EXPERIMENT  JN  DIENST  DER  MORPHOLOGIE 


143 


evenwel,  dat  door  het  medegedeelde  het  voldoende  duidelijk  zal  zijn 
wat  ik  bedoelde  rnet:  »het  experiment  in  dienst  der  Morphologiecc. 

En  wanneer  ik  u dan  eenige  oogenblikken  heb  rondgevoerd  op  het 
onderzoekingsveld  van  dezen  jongen  tak  van  de  morphologische  weten- 
schap en  u op  enkele  van  de  daarop  reeds  gegroeide  vruchten  heb 
gewezen,  mag  ik  nog  wel  een  algemeene  beschouwing  daaraan  toe- 
voegen. 

Juist  op  dit  onderzoekingsveld  der  experimenteele  rnorphologie  is  in 
den  jongsten  tijd  een  oude  strijd  weer  meer  op  den  voorgrond  ge- 
treden. Aan  den  eenen  kant  staan  zij,  die  meenen,  dat  de  vormver- 
anderingen, die  bij  levende  wezens  plaatsgrijpen,  en  wel  in  de  eerste 
plaats  de  ontwikkeling  van  de  eicel  tot  plant  of  dier,  eenmaal  ge- 
heel zullen  kunnen  verklaard  worden  door  de  ons  bekende  physische 
en  chemische  krachten.  Aan  den  anderen  kant  staan  zij,  die  deze 
daartoe  ontoereikend  achten  en  meenen  een  bijzondere  Autonomie  der 
levensverschijnselen  te  moeten  aannemen.  Men  is  tegenwoordig  ge- 
woon in  dit  laatste  geval  van  Neo-Vilalisme  te  spreken,  en  juist  zijn 
deze  Neo-Vitalisten  door  hun  experimenteel-morphologische  studiën 
er  toe  gekomen  om  een  autonomie  der  levensverschijnselen  te  verde- 
digen. Ja,  een  der  voorste  strijders  in  deze  richting.  Hans  Dhiesch, 
gaat  nog  verder,  en  meent  wei'kelijk  bewijzen  voor  die  autonomie 
te  kunnen  aanvoeren  in  wat  hij  de  »organische  Regulatieci  noemt. 

Hij  zag,  hoe  deelstukken  van  embryonen  zich  tot  geheel  normale 
larven  ontwikkelden  met  de  typische  proporties  der  organen,  zooals 
deze  bij  normale  larven  voorkomen,  en  hij  meent,  dat  het  onmo- 
gelijk is  dit  alleen  tot  physische  en  chemische  factoren  terug  te 
brengen.  Hier  moet  naar  zijne  meening  iets  autonooms  zijn,  iets  wat 
slechts  aan  het  leven  eigen  is.  Ook  nog  andere  bewijzen  tracht 
Driesch  daarvoor  aan  te  voeren,  maar  altijd  zijn  het  wat  wij  nega- 
tieve bewijzen  kunnen  noemen,  d.w.z.  hij  somt  vormveranderingen 
bij  de  ontwikkeling  op,  die  naar  zijne  meening  onmogelijk  langs 
physisch-chemischen  weg  te  verklaren  zijn,  en  besluit  daaruit  dat 
er  in  de  levensprocessen  nog  een  factor  moet  medewerken,  dien  hij 
met  de  oude  Aristotelische  terminologie,  de  ))Entelechie«  noemt,  den 
factor  in  de  Biologie,  die  intensief  in  het  kiemplasma  huist  en  het 
doel,  het  geheele  organisme  te  doen  ontstaan,  in  zich  zelf  draagt: 
réloah  éoc.\)TMsyj»v.’'  Naar  zijne  voorstelling  is  in  deze  Entelechie 
een  factor  te  zien,  gelijkwaardig  aan  de  constanten  in  de  Physica, 
aan  de  affiniteiten  in  de  Chemie.  Bij  de  ontwikkeling  van  een  orga- 
nisme uit  de  eicel  ontplooit  zich  niet  een  kunstige  machinerie,  maar 
de  zich  deelende  kiem  draagt  aan  ieder  van  haar  deelstukken  niet 


144 


HET  EXPERIMENT  IN  DIENST  DER  MORPHOLOGIE. 


slechts  zijn  physische  en  chemische  eigenschappen  over,  maar  ook 
zijn  biologische,  zijn  entelechie.  Zoo  wordt  ook  hier  de  opvatting  van 
de  levensprocessen  een  teleologische;  maar  terwijl  bij  de  oude  op- 
vatting der  teleologie,  het  teleologische  als  het  ware  naast  het  cau- 
sale ging,  er  buiten  stond  en  het  causale  gebeuren  hoogstens  als 
middel  gebruikte,  wordt  nu  naar  de  voorstelling  der  Neo-Vitalisten 
het  causale  zelf  teleologisch.  De  Entelechie  is  dan  als  eenvoudige 
natuurkracht,  natuurbegrip,  op  te  vatten,  iets  wat  voor  ons  nietver- 
dei-  ontleed  baar  is. 

Tegenover  dit  Neo-Vitalisme  staat  de  richting,  die  wij  onder  den  naam 
van  het  Mechanisme  kunnen  samenvatten.  Zijne  aanhangers  meenen 
dat  noch  door  Driesch,  noch  door  iemand  anders  het  bewijs  gele- 
verd is,  dat  de  vormveranderingen  der  levende  wezens  niet  uitslui- 
tend langs  physisch-chemischen  weg  zouden  te  verklaren  zijn,  al  is 
het  ook,  dat  dit  hun  ideaal  nog  op  verre  na  niet  bereikt  is.  Zij  geven 
evenwel  niet  toe,  dat  er  nu  reeds  een  dwingende  grond  bestaat  om 
over  te  gaan  tot  het  aannemen  van  een  »vis  vitae«,  een  »entelechie« 
of  hoe  men  het  noemen  wil,  en  zij  blijven  er  naar  streven  de  levens- 
processen terug  te  brengen  uitsluitend  tot  de  grootheden  en  krachten, 
ons  uit  de  niet  levende  natuur  bekend.  Dat  ook  zij  zich  bewust  zijn, 
dat  ten  slotte  het  »Ignorabimusc(  ook  voor  hen  het  eindwoord  wezen 
zal,  daaraan  te  herinneren  wordt  reeds  een  gemeenplaats. 

En  zoo  dringt  zich  dan  ook  aan  ons  de  vraag  op,  tot  welke  van 
deze  zienswijzen  voelen  wij  ons  het  meest  aangetrokken.  Heeft  het 
Neo-Vitalisme  ons  voldoende  overtuigd  van  de  onmogelijkheid  om  in 
de  levende  natuur  met  de  in  Physica  en  Chemie  bekende  krachten  en 
grootheden  uit  te  komen,  of  zullen  wij  er  naar  blijven  streven  orn 
ook  in  onze  organische  wereld  de  voorwaarden,  waaronder  de  levens- 
verschijnselen geschieden,  uitsluitend  te  zoeken  in  Physica  en  Chemie  ? 

Naar  mijne  overtuiging  kan  hierin  op  het  oogenblik  allerminst  eene 
beslissing  ’ genomen  worden.  De  experimenteele  morphologie  geeft 
nog  lang  geen  ontwijfelbaar  bewijs  voor  de  autonomie  der  vormver- 
anderingen der  levende  wezens,  en  het  is  volstrekt  geen  denkonmoge- 
lijkheid, dat  het  ons  eenmaal  nog  gelukken  zal  de  voorwaarden  en 
nadere  oorzaken  der  spanningsverhoudingen  of  wat  dan  ook  te  leeren 
kennen,  waaronder  de  ^Organische  regulaties®  plaatsgrijpen,  waar- 
voor de  Neo-Vitalisten  nu  meenen,  dat  eene  Entelechie  een  noodzake- 
lijk postulaat  is.  Bovendien  zij  er  aan  herinnerd,  dat  in  den  jongsten  tijd 
ook  de  begrippen  omtrent  den  opbouw  der  zoogenaamd  levenlooze 
natuur  op  weg  zijn  zoozeer  gewijzigd  te  worden  door  de  merkwaar- 
dige verschijnselen  der  radioactieve  stoffen,  door  de  leer  der  elec- 


HET  EXPERIMENT  IN  DIENST  DER  MORPHOLOGIE. 


145 


tronen  en  alles  wat  daarmee  in  verband  staat,  dat  men  het  zelfs 
waagt  te  gaan  spreken  niet  slechts  van  het  uiteen  vallen  der  atomen,  maar 
zelfs  van  een  evolutie  der  anorganische  wereld.  Door  de  Chemie  der  Kol- 
loïden,  door  de  hoogst  eigenaardige  reacties,  die  zich  afspelen  bij  de 
inwerking  van  Baryum-,  Radium-  en  Nucleïnezouten  op  Proteïnen, 
komt  men  tot  stoffen,  die  reactieketens  vertoonen,  die  nauwelijks 
meer  van  de  primitiefste  levensverschijnselen  te  onderscheiden  zijn. 

Waar  wij  er  dus  eenerzijds  naar  streven  de  afhankelijkheid  der 
vormveranderingen  van  de  organische  wereld  zooveel  mogelijk  terug  te 
brengen  tot  de  ons  bekende  energievormen  en,  waar  aan  de  andere 
zijde  de  verstijfde  atomen  uiteenvallen,  men  van  een  evolutie  dier 
atomen  waagt  te  spreken  en  in  zoogenaamd  levenlooze  massa  ver- 
schijnselen ziet  optreden,  die  aan  leven  doen  denken,  dan  is  er 
misschien  een  eerste  begin  van  toenadering  te  zien,  waardoor  eenmaal 
de  slagboom  zou  kunnen  worden  opgeheven,  die  er  nu  nog  ligt 
tusschen  de  zoogenaamd  levende  en  de  levenlooze  natuur.  En  zoo  zou 
misschien  de  oude  phantastische  voorstelling  van  een  Preyer  niet 
zoo  dolzinnig  meer  klinken,  als  zij  ons  nu  nog  toeschijnt,  waar  hij 
zegt : DWij  beweren,  dat  de  aanvanglooze  beweging  in  de  wereld 
leven  is,  dat  het  protoplasma  noodzakelijk  moest  overblijven,  nadat 
door  de  intensievere  levensuitingen  van  de  gloeiende  planeet  aan  zijne 
zich  afkoelende  oppervlakte  de  nu  anorganisch  genoemde  lichamen 
neergeslagen  waren,  zonder  dat  zij  door  de  voortdurende  tempera- 
tuurdaling van  de  aardkorst  in  de  langzamerhand  ook  in  massa 
afnemende  heete  vloeistoffen  weer  konden  terugkeeren.  De  zware 
metalen,  eenmaal  ook  organische  elementen,  smolten  niet  meer,  gingen 
niet  meer  in  den  kringloop  terug,  die  ze  had  afgescheiden.  Zij  zijn 
de  teekenen  van  de  doodsverstij ving  van  vroegere  gigantische  gloeiende 
organismen,  wier  adem  misschien  lichtende  ijzerdamp,  wier  bloed 
vloeibaar  metaal  en  wier  voeding  misschien  Meteoriten  waren. « 

Hoe  phantastisch  een  dergelijke  voorstelling  ook  moge  zijn,  zoo 
meen  ik  toch  eenig  uitzicht  te  zien  opdoemen  om  in  de  verre  toe- 
komst te  mogen  voorspellen,  dat  de  strijd  tusschen  mechanisme  en 
vitalisme  zal  beslecht  worden,  niet  doordat  in  de  levende  natuur  het 
bestaan  van  een  Entelechie  bewezen  wordt,  essentieel  verschillend  van 
alles,  wat  ons  Physica  en  Chemie  leert,  maar  dat  omgekeerd  Physica 
en  Chemie,  die  met  zooveel  eenvoudiger  verhoudingen  te  doen  hebben, 
ons  zullen  aantoonen,  hoe  reeds  daar  de  eerste  sporen  van  een  Entelechie 
te  vinden  zijn,  principieel  niet  verschillend  van  de  verschijnselen  in 
de  zoogenaamd  levende  natuur. 

Ik  vrees,  dat  gij  mij  zult  beschuldigen  U een  phantasmagorie 

10 


14()  HET  EXPERIMENT  IN  DIENST  DER  MORPHOLOGIE. 

voor  te  spiegelen,  en  dat  nog  wel  op  een  nog  uiterst  onsoliede  basis. 
Ik  zal  de  eerste  zijn  U dit  volmondig  toe  te  geven ; maai-  opge- 
groeid en  ouder  geworden  in  monistisch  denken,  kan  ik  mijn  monisme 
niet  prijsgeven,  voor  ik  deugdelijker  bewijzen  voor  een  dualisme 
verneem,  dan  tot  nu  toe  door  de  Neo-Vitalisten  gegeven  zijn. 

Wel  luister  ik  met  aandacht,  ja  zelfs  met  zekeren  eerbied,  als  een 
man  als  Eduard  von  Hartmann,  aan  wien  ik  uit  mijn  jongere  jaren 
zooveel  te  danken  heb,  in  zijn  laatste,  eerst  na  zijn  dood  verschenen 
werk  ))Die  Naturphilosophiecc  tot  het  besluit  komt,  dat  ook  naar  zijne 
meening  een  essentiëel  verschil  tusschen  de  levenlooze  en  de  levende 
natuur  bestaat,  en  hierin  een  dualisme  huldigt,  maar  overtuigd  heeft 
hij  mij  niet.  Daar  tegenover  staat  de  nog  altijd  jonge  grijsaard  van 
74  jaren,  Ernst  Haeckel,  die,  hoeveel  tekortkomingen  men  hem 
ook  moge  kunnen  voorhouden,  toch  als  oud-strijder  voor  het  monisme, 
in  zijn  laatsten  zwanenzang  over  ))Lebenswunder«  en  »Lebensratsek( 
zich  nog  altijd  als  de  geniale  denker  doet  kennen,  hoeveel  er  ook  in 
bijzonderheden  op  zijn  werk  valt  af  te  dingen.  Maar  naar  welke 
richting  wij  ons  ook  meer  getrokken  gevoelen,  op  onzen  arbeid  zal 
dit  geen  invloed  hebben.  De  experimenteele  morphologie  zal  zich 
voorloopig  tevreden  te  stellen  hebben  de  vormveranderingen  der 
organismen  tot  de  eenvoudigste  voorwaarden  terug  te  brengen.  De 
in  den  jongsten  tijd  zoo  grondig  gewijzigde  voorstelling  van  materie 
en  kracht  zullen  het  aan  den  anderen  kant  misschien  daarheen  leiden, 
dat  wij  elkander  ten  slotte  ontmoeten  en  tot  onze  verbazing  zullen 
ontdekken,  dat  er  in  den  grond  geen  verschil  bestaat  tusschen 
mechanistische  en  vitalistische  wereldbeschouwing. 


DE  STUDIE  DER  INSECTEN-BIOLOGIE 


DOOR 

J.  C.  H.  DE  MEIJERE  i) 


Met  een  variatie  op  het  woord  van  den  schrijver  uit  de  Oudheid 
kan  men  zeggen:  habent  sua  fata  scientiae:  ook  de  wetenschappen 
hebben  hare  lotgevallen.  In  bizondere  mate  geldt  dit  ook  voor  de 
zoölogie.  Nu  eens  trad  de  systematische  richting,  dan  weer  de  histo> 
logische  of  embryologische  meer  op  den  voorgrond  ; soms  was  jaren 
achtereen  de  vergelijkend  anatomische  richting  overheerschend.  Zooals 
in  de  renbaan  aller  oogen  zich  richten  naar  het  ros,  dat  op  een 
gegeven  oogenblik  het  einddoel  het  meest  nabij  schijnt,  zoo  trok  ook 
in  de  zoölogie  die  richting  telkens  het  meest  beoefenaars,  welke  de 
grootste  kans  scheen  te  bieden  op  verrassende  resultaten.  Nu  eens 
was  het  een,  nieuw  opgeworpen  theorie,  dan  weer  een  nieuw  ontdekt 
instrument  of  een  nieuwe  methode  van  onderzoek,  waardoor  de 
zoölogie  geheel  van  aanzien  veranderde.  Tot  de  studie  van  de  levens- 
wijze der  dieren  gevoelden  zich  echter  de  vak-zoölogen  in  den  regel 
slechts  weinig  aangetrokken.  Vooral  de  entomologische  literatuur  der 
vorige  eeuw  draagt  hiervan  de  duidelijke  sporen.  Beschrijvingen  van 
nieuwe  soorten  vullen  bijna  geheele  deelen  van  tijdschriften,  en 
sporadisch  vindt  men  daartusschen  als  oasen  in  de  woestijn  korte 
mededeelingen  omtrent  het  leven  der  insecten  verspreid.  Was  het, 
omdat  de  overgroote  rijkdom  der  vormen  geen  tijd  liet  voor  iets  anders 

1)  Met  weglating  eener  inleiding  omtrent  doel  en  beteekenis  der 
Technische  Zoölogie  en  der  gebruikelijke  toespraken  aan  het  einde 
vormt  het  bovenstaande  de  rede,  waarmede  de  schrijver  op  den 
Januari  1908  het  ambt  van  Buitengewoon  Hoogleeraar  in  de  Technische 
Zoölogie  aan  de  Universiteit  van  Amsterdam  openlijk  aanvaardde. 


148 


DE  STUDIE  DER  INSECTEN-BIOLOGTE. 


dan  systematischen  arbeid,  of  was  er  werkelijk  geringschatting  van 
arbeid  van  anderen  aard  in  het  spel  ? Aan  het  goede  voorbeeld  had 
het  zeker  niet  ontbroken.  Had  niet  een  zoo  veelzijdig  man  als  Réaumur 
dit  voorbeeld  nagelaten  in  zijn  Mémoires,  modellen  van  de  echte 
historia  naturalis  der  insecten,  biologische  studies,  die  door  nauw- 
keurigheid van  onderzoek  en  frischheid  van  toon  ook  nu  nog  de 
aandacht  vermogen  te  boeien  van  ieder,  die  maar  eenigszins  belang 
stelt  in  de  studie  der  levende  natuur?  Het  zou  mij  niet  moeilijk  vallen 
meer  namen  te  noemen,  een  reeks  van  onderzoekers,  die  voorafgingen 
aan  het  ordenende  en  classificeerencTe  geslacht  van  entomologen  uit 
de  tweede  helft  der  18de  en  de  eerste  helft  der  19de  eeuw,  bij  welke  het 
biologisch  onderzoek  meer  en  meer  op  den  achtergrond  trad;  en  al 
werd  in  lateren  tijd  ook  weder  meer  in  anatomische  en  histologische 
richting  gearbeid,  het  had  toch  nog  dikwijls  den  schijn,  alsof  voor 
den  zoöloog  een  dier  eerst  dan  waarde  kreeg,  als  het  dood  was. 

Het  is  zeker  een  gelukkig  verschijnsel,  dat  in  onzen  tijd  een  om- 
mekeer is  te  bespeuren,  dat  ook  de  studie  van  het  levende  dier 
zelf  tot  nieuw  leven  is  ontwaakt.  Talrijke  onderzoekers  van  goeden 
naam  houden  zich  met  de  verschijnselen  bezig,  die  de  biologie  der 
insecten  aanbiedt,  en  menige  belangrijke  vrucht  is  van  dit  onder- 
zoek alreeds  geoogst. 

Wellicht  is  men  wel  eens  van  meening  geweest,  dat  de  studie  der 
biologie  onder  de  verschillende  wegen  van  onderzoek,  die  het  uit- 
gebreide veld  der  zoölogie  aanbiedt,  een  der  gemakkelijkst  begaanbare 
is.  Toch  is  dit  slechts  zeer  betrekkelijk  waar,  nl.  in  zooverre,  als 
voor  dit  onderzoek  gewoonlijk  geen  bizondere  technische  vaardigheid 
van  noode  is.  Noch  immersie-systemen,  noch  microtomen  zijn  hierbij 
van  dagelijksch  gebruik.  Als  echter  de  waarde  van  wetenschappelijk 
onderzoek  moest  worden  afgemeten  naar  de  technische  vaardigheid, 
daarbij  ten  toon  gespreid,  dan  zou  het  er  voor  geheele  faculteiten 
van  wetenschap  treurig  uitzien. 

Wel  heeft  dit  ten  gevolge,  dat  biologische  waarnemingen  eer  onder 
het  bereik  vallen  van  den  dilettant,  dan  b.  v.  onderzoekingen  om- 
trent de  verschijnselen  der  kerndeeling,  maar  ik  ben  er  verre  van 
af  hierin  een  nadeel  te  zien ; vooropgesteld,  dat  de  waarnemingen 
juist  zijn  en  de  dilettant  bij  het  trekken  van  conclusies  noch  de  uitge- 
breidheid zijner  kennis,  noch  zijn  wetenschappelijk  combinatievermogen 
overschat.  Hoeveel  waarnemingen  waren  er  niet  door  leeken  gedaan, 
aleer  Darwin  daaruit  talrijke  gegevens  putte,  niet  het  minst  voor 
zijn  genialen  arbeid  over  het  variëeren  onzer  huisdieren  en  gekweekte 
planten,  üit  de  verspreide  feiten  een  wetenschappelijk  geheel  op  te 


DE  STUDIE  DER  INSECTEN-BIOLOGIE. 


149 


trekken  is  in  de  biologie  wel  evenmin  het  werk  van  den  eerste  den 
beste,  als  in  welken  tak  van  wetenschap  ook. 

Als  gevolg  van  een  bekende  zwakheid  van  den  menschelij ken  geest 
kan  het  zelfs  voorkomen,  dat  de  waarnemingen  der  leeken  aan  hun 
onpartijdigheid  een  bizondere  waarde  ontleenen  en  het  is  wellicht 
ook  daarom,  dat  Von  Brunn  bij  een  mededeeling  omtrent  de  partheno- 
genetische  voortplanting  der  ^wandelende  takkenc(  in  den  titel  ver- 
meldt, dat  dit  verrassende  feit  werd  waargenomen  door  een  op  Java 
verblijf  houdenden  ȟberseeischen  Kaufmanncc. 

Doch  niet  alleen  wat  betreft  den  hoogeren  intellectueelen  arbeid 
van  het  trekken  van  conclusiën,  ook  waar  het  de  waarneming  der 
feiten  betreft  achte  men  de  moeite,  aan  biologisch  onderzoek  verbonden, 
niet  te  gering. 

Wel  zijn  verscheidene  soorten  van  insecten  geregeld  in  zoo  groot 
aantal  te  verkrijgen  en  zoo  gemakkelijk  in  alle  stadiën  te  kw^eeken, 
dat  zij  het  aangewezen  materiaal  vormen  voor  physiologische  of 
biologische  experimenten,  maar  daartegenover  staan  er  vele  en  vooral 
zulke,  waarvan  men  de  biologie  nog  niet  kent,  waar  aan  een  vol- 
ledige waarneming  der  levenswijze  groote  bezwaren  in  den  weg  zijn 
' gelegd.  De  oorzaak  hiervan  is  deels  de  aan  deze  diergroep  eigene 
metamorphose,  waarbij  het  dier  dikwijls  niet  alleen  in  gedaante,  maar 
ook  wat  zijn  levensvoorwaarden  betreft,  groote  wijzigingen  ondergaat, 
levensvoorwaarden,  die  men  het  dier  moeilijk  kan  verschaflbn,  zoolang 
men  ze  niet  kent;  soms  ook  is  ’t  het  verschil  in  levenswijze  tusschen 
opvolgende  generaties,  zooals  b.v.  bij  vele  bladluissoorten  het  geval 
is,  waarbij  het  ook  uiterst  moeilijk  is  den  cyclus  volledig  te  leeren 
kennen,  omdat  men  de  dieren  zich  wel  van  een  bepaalde  plant  ziet 
verwijderen  en  verspreiden,  maar  bij  herhaling  aan  de  waarneming 
ontglipt  waar  ze  zich  heen  begeven.  Het  is  dan  ook  niet  te  verwonderen, 
dat  het  dikwijls  tal  van  jaren  heeft  geduurd,  aleer  men  omtrent  den 
levensloop  van  zulk  een  migreerende  bladluissoort  zekerheid  had 
verkregen.  Pergande  erkent,  dat  hem  dit  bij  een  in  Noord-Amerika 
levende  soort  na  tal  van  vruchtelooze  pogingen  eerst  na  22  jaren  en 
nog  gedeeltelijk  bij  toeval  is  gelukt.  De  bioloog  stuit  hier  op  dezelfde 
moeilijkheden,  als  ook  in  zoo  ruime  mate  ondervonden  worden  bij 
het  onderzoek  naar  de  levenswijze  veler  parasitische  wormen  en 
parasitische  zwammen. 

Ook  daar  echter,  waar  de  levensloop  volstrekt  niet  door  bizondere 
samengesteldheid  is  geken  merkt,  kunnen  groote  bezwaren  optreden. 
Soms  is  aan  de  noodige  levensvoorwaarden  op  zichzelf  zoo  uiterst 
moeilijk  te  voldoen,  dat  ook  in  de  vrije  natuur,  waar  toch  de  veel 


150 


DE  STUDIE  DER  INSECTEN-BIOLOGIE. 


ruimere  keuze  van  het  dier  als  gunstige  factor  in  het  spel  komt, 
zich  slechts  betrekkelijk  zelden  de  voor  de  volledige  ontwikkeling 
noodzakelijke  omstandigheden  voordoen.  Ware  dit  niet  zoo,  vele  soorten 
zouden  ongetwijfeld  veel  minder  zeldzaam  zijn,  want  aan  de  geringe 
mate  der  vermenigvuldiging  is  deze  zeldzaamheid  wel  in  weinige 
gevallen  te  wijten. 

Van  hoeveel  teleurstelling  zou  ik  hier  kunnen  gewagen,  ook  somtijds 
door  mij  zelf  ondervonden,  in  gevallen,  waar  bijna  de  geheele  keten 
der  ontwikkeling  ontdekt  was,  maar  één  schakel  ondanks  alle 
voorzorgen  en  volharding  hardnekkig  bleef  ontbreken.  Hoeveel 
Sisyphus-arbeid  ligt  er  verborgen  in  de  sobere  opmerking : »die  Zucht 
ist  mir  wiederholt  misslungen«,  welke  men  in  de  werken  van 
Kaltenbach,  Brischke  e.  a.  zoo  herhaaldelijk  aan  treft. 

Zeker  mogen  de  zoölogen  hier  wel  dankbaar  zijn  voor  elke  hulp, 
die  hun  van  de  zijde  der  dilettanten  ten  deel  valt;  alleen  ware  het 
te  wenschen,  dat  deze  zich  bij  de  keuze  van  hun  onderwerp  meer 
lieten  leiden  door  het  oordeel  der  mannen  van  het  vak  en  niet,  met 
verspilling  van  veel  ijver  en  talent  van  onderzoek,  naar  den  inval 
van  het  oogenblik  nu  dit,  dan  dat  onderwerp  ter  hand  namen,  zooals 
nog  zoo  dikwerf  het  geval  is.  Het  veld  van  onderzoek  toch  is  zoo 
groot,  dat  de  zoölogen  alleen,  betrekkelijk  gering  in  aantal  en  door 
tal  van  vragen  van  anderen  aard  bezig  gehouden,  hier  slechts  weinig 
kunnen  verrichten.  Ook  wat  de  biologie  beti'eft  komt  het  er  op  aan, 
het  onderzoek  over  zooveel  mogelijk  vormen  uit  te  strekken;  ook 
hier  ligt  een  groot  gevaar  in  het  maken  van  algemeene  gevolgtrekkingen, 
berustende  op  een  te  gering  aantal  feiten.  Systematische  verwantschap 
veroorlooft  wel  dikwijls,  maar  lang  niet  altijd,  tot  overeenkomst  in 
de  levenswijze  te  besluiten.  Voorbeelden  liggen  voor  het  grijpen.  Dat 
er  roofkevers  zijn,  die  zich  voeden  met  graankorrels,  rupsen,  die 
jacht  maken  op  schildluizen,  sluipwespen,  die  gallen  veroorzaken  aan 
planten,  zou  men  a priori  niet  verwachten,  en  toch  treft  de  bioloog 
dergelijke  afdwalingen  herhaaldelijk  aan.  Onder  de  carnivoren  vindt 
hij  vegetariërs  en  onder  een  vreedzame  groep  van  herbivoren  plotseling 
een  enkelen  vorm  met  alle  allures  van  een  roofmsect. 

In  bijna  geen  groep  is,  ondanks  groote  overeenkomst  in  bouw,  het 
verschil  in  levenswijze  sprekender  dan  bij  de  galmuggen,  een  naam, 
die  dan  ook  eigenlijk  slechts  voor  een  gedeelte  toepasselijk  is,  n.1. 
voor  diegene,  welke  als  larf  op  planten  leven  en  daar  vele,  zeer 
karakteristieke  en  uiterst  verschillende  soorten  van  gallen  veroorzaken ; 
van  andere  soorten  echter  leven  de  larven  of  vrij  op  bladeren,  óf  op 
schimmels,  óf  op  afgestorven  plantendeelen,  óf  zij  zijn  carnivoor  en 


DE  STUDIE  DER  INSECTEN-BIOLOGIE.  151 

voeden  zich  met  mijten,  met  bladluizen  of  met  larven  van  andere, 
gallen  veroorzakende  galmuggen;  ja  zelfs  zijn  er  soorten  ontdekt, 
waar  de  larf  haar  leven  als  een  parasiet  binnen  bladluizen  of  verwante 
dieren  doorbrengt.  Naar  analogie  genomen  besluiten  zouden  hier  dus 
licht  op  een  dwaalspoor  leiden  en  voor  schadelijk  kunnen  doen  houden, 
wat  door  het  verdelgen  van  bladluizen  integendeel  nuttig  is.  Voor- 
zichtigheid is  derhalve  geboden,  maar  dientengevolge  blijft  het 
arbeidsveld  zeer  groot.  Elke  soort  heeft  niet  alleen  hare  systematische, 
maar  ook  hare  biologische  kenmerken  en  dient  hierop  te  worden 
onderzocht.  Nauw  verwante  soorten  verschillen  in  dit  opzicht  zelfs 
ter  zelfder  plaatse,  dus  onder  oogenschijnlijk  gelijke  omstandigheden. 
De  in  dit  jaar  ook  in  deze  stad  berucht  geworden  ringel  rups 
overwintert  als  ei,  maar  hare  op  riet  en  heide  levende  verwanten  als 
rups,  en  eene  den  berk  bewonende  als  pop. 

Met  het  oog  op  de  practijk  zijn  juist  dergelijke  details  dikwijls 
van  overwegend  belang.  Een  duidelijk  voorbeeld  hiervan  leveren  de 
motvlinders  van  het  geslacht  Retinia,  waarvan  verschillende  soorten 
schadelijk  zijn  voor  onze  dennen.  Vooral  komen  hierbij  in  aanmerking 
vier  soorten,  waarvan  de  vlinders,  ruw  genomen,  verschijnen 
respectievelijk  in  April,  Mei,  Juni  en  Juli.  Zij  vinden  dus  bij  het 
leggen  der  eieren  de  nieuwe  loten  van  den  den  in  een  verschillend 
stadium  van  ontwikkeling.  Dit  heeft  tengevolge,  dat  de  het  eerst 
verschijnende  soort  deze  nog  in  het  loopende  jaar  geheel  vernielt, 
terwijl  een  der  later  komende  de  eindknoppen  dezer  loten  nog  vóór 
den  winter  verteert  en  de  het  laatst  verschijnende  eerst  in  het 
volgende  jaar  de  zich  ontwikkelende  loten  doet  mislukken. 

Niet  alleen  om  uit  den  aard  der  beschadiging  te  kunnen  opmaken, 
welke  soort  in  het  spel  is,  maar  vooral  ook  om  de  beteekenis  der 
schade  voor  de  cultuur  en  daaruit  op  hare  beurt  de  wenschelijkheid 
der  bestrijding  te  kunnen  beoordeelen,  is  het  een  vereischte  op  al  deze 
details  nauwkeurig  te  letten. 

TTit  economisch  oogpunt  is  in  het  algemeen  kennis  der  biologie  in 
allerlei  opzichten  van  het  uiterste  gewicht.  Vooreerst  zal  men  daardoor 
dikwijls  in  staat  worden  gesteld,  een  insectenplaag  in  haar  eerste 
begin  te  ontdekken.  Op  een  bepaalde  wijze  aangevreten  en  daardoor 
van  den  boom  gevallen  bladeren  kunnen  den  weg  wijzen  tot  het 
ontdekken  van  schadelijke  rupsen,  wier  aanwezigheid  men  anders, 
bij  haar  dan  nog  gering  aantal,  niet  zou  hebben  vermoed.  Deze 
aanwijzing,  voor  den  oningewijde  even  duister  als  de  hiëroglyphen 
vóór  de  ontdekkingen  van  Champollton,  is  alleen  voor  dengene 
bruikbaar,  die  over  genoeg  kennis  van  zaken  beschikt,  om  het  aldus 


152 


DE  STUDIE  DER  INSECTEN-BIOLOGIE. 


aangetaste  blad  onmiddellijk  te  herkennen.  De  wijze,  waarop  een 
dennenaald  is  aangetast,  is  voor  hem  dikwijls  voldoende  om  met 
volkomen  zekerheid  te  besluiten,  welk  insect  zich  aan  die  naald  heeft 
te  goed  gedaan.  En  voor  de  bestrijding  is  het  vroegtijdig  ontdekken 
dikwijls  van  veel  nut.  In  ‘t  algemeen  is  het  ook  hier  veel  raadzamer 
het  kwaad  in  den  aanvang  te  stuiten,  dan  wanneer  het  eerst  groote 
uitbreiding  heeft  erlangd.  Preventief  optreden  is  in  den  regel 
gemakkelijker  dan  repressief,  zooals  Koningsberger  terecht  opmerkt 
bij  de  bespreking  van  de  roestziekte,  die  voor  de  thee-cultuur  op 
Java  dikwerf  zéér  verderfelijk  is  geweest.  Daar  neemt  men  zijn 
toevlucht  tot  een  algemeenen  snoei,  ten  einde  de  deze  ziekte 
veroorzakende  wantsen  zich  door  gebrek  aan  voedsel  van  de  velden 
te  doen  verwijderen.  Van  dat  oogenblik  af  echter  moet  men  dagelijks 
door  een  goed  georganiseerden  ploeg  arbeiders  naar  de  langzamerhand 
terugkeerende  insecten  laten  zoeken.  Koningsberger  berekent,  dat, 
waar  repressief  optreden  herhaaldelijk  vruchteloos  was  gebleken,  de 
geringe  kosten  van  den  dan  nog  slechts  noodigen  preventieven  arbeid 
door  de  meerdere  productie  ruimschoots  worden  gedekt. 

Op  de  quaestie  der  bestrijding  komt  het  in  de  practijk  toch  ten 
slotte  altijd  aan.  Dit  is  echter  een  zaak,  welke  volstrekt  niet  altijd 
gemakkelijk  is  op  te  lossen.  In  twijfelachtige  gevallen  is  het  zeker 
steeds  aan  te  raden,  eerst  de  biologie'  van  hetgeen  men  bestrijden 
wil  nauwkeurig  na  te  gaan.  Vooral  geldt  dit  voor  de  insecten  en 
wel  daarom,  dat  elk  insect  in  zijn  meer  of  minder  volledige 
metamorphose  verschillende  toestanden  doorloopt,  welke  dikwijls  zeer 
van  elkaar  afwijkende  levensvoorwaarden  van  noode  hebben. 

De  ervaring  heeft  geleerd,  dat  insecten  lang  niet  altijd  het 
gemakkelijkst  te  bestrijden  zijn  in  dat  stadium,  waarin  ze  schadelijk 
zijn;  en  al  is  dit  in  zekere  mate  mogelijk.  dan  is  het  toch  nooit 
overbodig  na  te  gaan,  of  niet  in  een  ander  stadium  het  doel  veel 
gemakkelijker  en  spoediger,  en,  wat  door  belanghebbenden  dikwijls 
nog  het  hoogst  wordt  geteld,  met  minder  kosten  had  kunnen  bereikt 
worden . 

Tegen  vele  schadelijke  rupsen  bestaan  weinig  redmiddelen,  terwijl 
het  vernietigen  der  eieren  en  poppen,  beide  op  zichzelf  geheel 
onschuldig,  soms  geen  bezwaar  oplevert.  Of  de  bestrijding  in  deze 
stadia  met  succes  zal  worden  bekroond,  hangt  echter  wedei-  geheel 
van  biologische  finesses  af,  b.v.  of  de  eieren  in  groepen  worden 
gelegd,  of  ze  genoeg  in  het  oog  vallend  en  voldoende  bereikbaar  zijn, 
enz.  Een  allen  Amsterdammers  bekend  voorbeeld  is  de  ringelrups,  wier 
eierringen  des  winters  gemakkelijk  in  grooten  getale  kunnen  worden 


DE  STUDIE  DER  INSECTEN-BIOLOGIE. 


158 


vernietigd.  Wordt  de  poptoestand  in  den  grond  doorgebracht,  dan  is 
bestrijding  natuurlijk  veel  moeilijker  dan  wanneer  dit  aan  de  opper- 
vlakte van  den  grond,  onder  afgevallen  bladeren,  enz.  geschiedt,  zooals 
bij  de  gestreepte  dennerups,  welker  poppen  ’s  winters  in  massa  te 
verdelgen  zijn  door  de  den  bodem  bedekkende  naalden  der  dennen 
bijeen  te  verzamelen,  terwijl  tegen  de  schadelijke  rups  zelf  weinig  of 
niets  is  uit  te  richten.  Ik  noem  hier  opzettelijk  weder  eenige  zeer 
bekende  voorbeelden,  maar  het  ligt  voor  de  hand,  dat  voor  elk  der 
zeer  talrijke  economisch  belangrijke  soorten  zich  dergelijke  vragen 
voordoen,  wier  onderzoek  den  zoöloog  in  de  tropen,  waar  omtrent  de 
levenswijze  der  dieren  nog  zoo  weinig  onderzocht  is,  arbeid  genoeg 
kan  verschaffen.,  maar  dan  ook  economisch  zeer  belangrijke  resultaten 
kan  opleveren,  zooals  bij  de  verschillende  in  suikerriet  levende 
rupsen,  welke  als  ))boovders((  bekend  zijn,  het  geval  is  geweest. 
Onderzoekingen,  vooral  van  Zehntner,  hebben  hier  voor  elke  soort 
de  wondeplek  doen  kennen  van  haar  bestaan  en  daarmede  tevens 
het  middel  ter  bestrijding  doen  ontdekken.  Door  list,  steunend  op 
onderzoek,  bereikt  men  tegen  de  kleine  vijanden  onzer  cultures 
dikwijls  meer  dan  met  ruw  geweld. 

Ook  Nüsslin  zegt  in  de  onlangs  verschenen  nieuwe  uitgave  van 
zijn  Leitfaden  der  Forstinsektenkunde : »Die  eingehende  Kenntnis 
der  Lebensweise  eines  Insekts  ist  die  wichtigste  Grondlage  für  alle 
Massnahmen,  welche  in  der  Praxis  gegenüber  dem  betreffenden  Insekt 
zu  geschehen  habenc(,  een  uitspraak,  waarmede  de  zoöloog  tevreden 
kan  zijn,  want  daarmede  is  gezegd,  dat  een  groot  deel  van  de  leer 
der  bescherming  onzer  cultuurplanten  het  allereerst  op  zoölogisch 
terrein  ligt.  De  zoöloog  vindt  hier  werkelijk  arbeid  genoeg.  Nog 
onlangs  trof  mij  in  het  verslag  over  1906  van  het  Algemeen-Proefstation 
te  Salatiga  de  mededeeling,  dat  een  entomoloog,  die  zich  uitsluitend 
met  de  studie  van  Helopeltis,  een  wantssoort,  schadelijk  aan  kina  en 
thee,  zou  bezighouden,  voldoende  werk  zou  vinden.  Dan  zou  het 
zeker  geen  overbodige  weelde  zijn,  wanneer  tot  den  wetenschappelijken 
staf  van  dit  instituut  ook  een  of  meer  entomologen  behoorden.  Zij 
zouden  daar  evengoed  recht  van  bestaan  hebben  als  aan  het  proefstation 
der  Vereeniging  van  Suikerplanters  op  Hawaii,  waarvan  de  afdeeling 
voor  pathologie  en  physiologie  over  3,  die  voor  agricultuur  en  chemie 
over  7,  die  voor  entomologie  over  6 personen  beschikt;  en  toch  zal 
men  den  Amerikanen  een  goeden  blik  op  de  belangen  der  practijk 
wel  niet  willen  ontzeggen. 

Uit  practisch  oogpunt  beschouwd,  kan  het  biologisch  onderzoek 
niet  te  veel  in  details  afdalen;  dikwijls  toch  berust  ten  slotte  een 


154 


DE  STUDIE  DER  INSECTEN-BIOLOGIE. 


welkom  bestrijdingsmiddel  op  een  oogenscbijnlijk  uiterst  onbelangrijke 
biologische  eigenaardigheid. 

Als  ik  u een  voorbeeld  noemen  mag,  zou  ik  willen  wijzen  op  het 
u allen  bekende  motje,  welks  rups  de  wormstekige  appelen  bewoont 
en  niet  alleen  in  Europa,  maar  bijna  nog  meer  in  de  uitgebreide 
boomgaarden  van  Noord-Amerika,  Australië  en  Z. -Afrika  de  appel- 
cultuur  bedreigt.  Het  is  bekend,  dat  tegen  dit  dier  ook  in  Europa 
vooral  van  vangbanden  wordt  gebruik  gemaakt,  banden  van  papier 
of  stroo,  welke  aan  de  stammen  der  ooftboomen  worden  aangebracht, 
en  waarvan  de  doelmatigheid  berust  op  het  feit,  dat  de  rupsjes,  hetzij 
komende  uit  de  ter  aarde  gevallen  aangetaste  appelen,  hetzij  uit  den 
boom  naar  beneden  kruipende,  zich  normaal  in  de  schorsspleten,  en 
nu  ook  bizonder  gaarne  onder  deze  banden  verschuilen  en  daar  later 
in  pop  overgaan.  Zij  zouden  hier  ook  werkelijk  een  uitstekende  ver- 
blijfplaats gevonden  hebben,  ware  het  niet,  dat  de  mensch  nu  ter  zijner 
tijd  deze  banden  afneemt  en  verbrandt.  Op  deze  wijze  wordt  het  dier 
echter  eerst  gedood  nadat  het  de  schade  heeft  aangericht,  waarmede 
vooral  de  practische  Amerikanen  zich  natuurlijk  niet  gaarne  tevreden 
stellen.  Door  hen  zijn  onderzoekingen  ingesteld,  of  het  niet  mogelijk 
zou  zijn  het  dier  in  zijn  vroegere  stadiën,  dus  als  ei  of  als  jonge 
rups,  te  verdelgen.  Het  was  gebleken,  dat  het  vlindertje  zijne  eieren 
legt  aan  de  oppervlakte  der  jonge  vruchten,  dus  genoeg  blootgesteld 
om  door  het  een  of  ander  besproeiingsrniddel  te  worden  bereikt,  maar 
de  schaal  dezer  eieren  is  zoo  resistent,  dat  geen  der  gebruikelijke 
middelen  voor  bet  vernietigen  der  kiemen  voldoende  is,  dan  in  een 
zoo  sterke  concentratie,  dat  de  hoornen  er  onder  lijden.  Is  het  rupsje 
eenmaal  in  de  jonge  vrucht  gekropen,  dan  is  het  voor  besproeiing  te 
laat.  Zaak  is  het  dus,  het  rupsje  te  bereiken  in  den  korten  tijd  tus- 
schen  het  uitkomen  uit  het  ei  en  het  binnendringen  in  de  vrucht. 
Dat  deze  poging  met  succes  bekroond  is,  is  nu  juist  te  danken  aan 
een  zoodanige  kleine  biologische  merkwaardigheid.  Het  rupsje  begeeft 
zich  namelijk  in  den  regel  naar  den  top  van  de  vrucht  en  vertoeft 
daar  eenigen  tijd  tusschen  de  aldaar  nog  voorhandene  kelkblaadjes, 
aleer  het  naar  binnen  dringt.  Juist  dit  oponthoud  is  voor  het  dier 
noodlottig;  want  er  is  nu  kans,  dat  het  het  aantasten  dezer  kelk- 
blaadjes, wanneer  de  vruchten  met^een  zwakke  vergifoplossing  zijn 
besproeid,  met  den  dood  moet  bekoopen. 

Een  tweede  voorbeeld  ontleen  ik  aan  de  biologie  van  den  non- 
vlinder.  Deze  bij  ons  te  lande  minder,  maar  voor  de  boschcultuur  in 
Duitschland  dikwijls  hoogst  verderfelijke  soort  wordt  in  hare  ver- 
schillende stadia  op  zeer  uiteenloopende  wijze  bestreden,  waaronder 


DE  STUDIE  DER  INSECTEN-BIOLOGIE. 


155 


deze,  dat  men  lijmringen  om  de  boomeii  aanbrengt.  Waar  bij  deze 
soort  de  eieren  vrij  hoog  tegen  den  stam  worden  afgezet  en  de  rupsen 
zich  dus  vrij  van  daaruit  naar  de  kroon  kunnen  begeven,  zou  het 
aanbrengen  der  lijmringen  weinig  zin  hebben,  ware  het  niet,  dat  deze 
rupsen  niet  alleen  zeer  vraatzuchtig,  maar  ook  zeer  bewegelijk  zijn 
en  zich  bij  de  minste  verontrusting  naar  beneden  plegen  te  doen 
vallen.  Men  kan  alzoo  gerust  zeggen,  dat  elke  nonrups  minstens  eens 
in  haar  leven  met  den  grond  in  aanraking  komt  en  onmiddellijk  weer  zal 
trachten  tegen  den  stam  naar  boven  te  kruipen,  maar  dan  vormen 
de  lijmbanden  een  beletsel;  de  geheele,  zeer  doeltreffende  methode 
berust  dus  eigenlijk  op  het  eigenaardige  temperament  dezer  rupsen. 

Op  een  zaak,  die  in  de  economische  entomologie  eveneens  een 
groote  rol  speelt,  wil  ik  thans  uwe  aandacht  vestigen,  nl.  op  de  voedsel- 
quaestie.  Slechts  uiterst  weinig  insecten  zijn  volstrekt  monophaag, 
dus  aan  een  enkele  plantensoort  gebonden;  veel  grooter  is  het  aantal 
der  in  ’t  geheel  niet  kieskeurige  soorten,  zooals  b.v.  de  aan  de  meest 
verschillende  gewassen  schadelijke  gamma-uil,  die  nagenoeg  alle  kruid- 
achtige planten,  met  uitzondering  van  grassen,  als  voedsel  gebruiken 
wil.  Verreweg  de  groote  meerderheid  behoort  echter  tot  een  derde 
rubriek;  zonder  op  één  bepaalde  plant  aangewezen  te  zijn,  stellen  zij 
zich  ook  niet  met  alles  tevreden.  Hierbij  doen  zich  meermalen  merk- 
waardige verschijnselen  voor.  Soms  openbaart  zich  een  benijdens- 
waardig  vermogen  voor  het  bespeuren  van  systematische  verwant- 
schap. Verscheidene  soorten  voeden  zich  uitsluitend  met  Coniferen, 
maar  welke  soort  het  is,  is  hun  vrij  onverschillig.  De  rups  van  den 
olifantsvlinder  leeft  o.a.  op  Epilobium,  maar  gaat  ook  gaarne  op  de 
gekweekte  Fuchsia’s  over,  welke  planten  tot  dezelfde  familie  behooren. 
Het  geval  heeft  zich  zelfs  voorgedaan  dat  een  rups  van  de  systema- 
tische verwantschap  eener  plant  eerder  op  de  hoogte  bleek  te  zijn 
dan  de  botanicus;  zoo  vond  men  op  het  geslacht  Briin/cZsia  een  rups, 
wier  verwanten  alle  leven  op  Solaneeën;  de  plant,  die  langen  tijd 
bij  de  Scrophularineeën  werd  ingedeeld,  bleek  bij  nader  onderzoek 
inderdaad  ook  een  Solanee  te  zijn. 

Een  nog  merkwaardiger  verschijnsel  is  het,  wanneer  sommige,  ten 
nauwste  aan  de  normale  voedingsplant  verwante  soorten  of  zelfs  som- 
mige harer  eigen  variëteiten  niet  meer  aan  de  eischen  van  het  insect 
voldoen.  Voorbeelden  hiervan  zijn  er  genoeg,  de  verklaring  ervan  ligt 
dikwijls  nog  in  het  duister,  maar  wel  is  het  zeker,  dat  dergelijke  feiten 
voor  de  practijk  dikwijls  van  gewicht  zijn,  omdat  daardoor,  wanneer 
andere  middelen  falen,  nog  een  uitweg  wordt  geopend,  welke  tot 
gunstige  resultaten  leidt.  Zoo  heeft  de  bloedluis  in  Australië  veel  van 


150 


DE  STUDIE  DER  ÏNSECTEN-BIOLOGIE. 


haar  verderfelijk  karakter  verloren,  sedert  men  uit  Noord-Amerika 
vai'iëteiten  van  appels  heeft  ingevoerd,  die  tegen  dit  dier  volkomen 
immuun  zijn,  en  waarop  nu  alle  andere  gekweekte  soorten  worden 
geënt.  Het  meest  bekend  in  deze  richting  is  wel  het  geval  van  de  beruchte 
Phylloxera,  waar,  ondanks  allerlei  beproefde  bestrijdingsmiddelen,  nog 
het  meeste  succes  is  bereikt  door  het  aankweeken  van  Amerikaansche 
druivensoorten,  welke  aan  deze  plaag  veel  meer  weerstand  bleken  te 
bieden,  als  oorzaak  waarvan  phjsiologische  bizonderheden  van  het 
wortelgestel  worden  genoemd. 

Zeer  opmerkelijk  zijn  aan  den  anderen  kant  ook  die  gevallen,  waarin 
een  insect  wel  meerdere  plantensoorten  tot  voedsel  gebruikt,  maar  er 
tusschen  deze  soorten  geen  zoodanige  systematische  verwantschap  be- 
staat, welke  althans  recht  zou  geven  tot  eenige,  al  is  het  dan  niet 
in  bizonderheden  bekende  overeenstemming  te  besluiten.  Zoo  is  het 
nog  volkomen  onduidelijk,  waarom  de  rups  van  den  grooten  paarle- 
moervlinder  juist  leeft  op  brandnetels  en  op  hondsviooltjes ; waarom 
de  rups  van  een  motje,  dat  in  Frankrijk  tot  een  der  meest  beruchte 
vijanden  van  den  wijnstok  behoort,  bij  ons  alleen  in  de  duinen  ge- 
vonden wordt  op  Convallaria  en  Listera,  terwijl  zij  in  andere  landen 
nog  op  Stachys,  Iris  en  Asclepias  is  aangetroffen,  alle  planten  zonder 
eenige  nadere  verwantschap;  Lederer  vond  haar  in  de  omgeving  van 
Weenen  te  midden  der  wijngaarden  op  verschillende  gewassen,  maar 
juist  niet  op  den  wijnstok. 

Soms  schijnt  de  verklaring  te  liggen  in  de  biologische  eigenaardig- 
heden der  planten;  zoo  leeft  de  rups  van  Cochylis  ambiguella  niet 
alleen  in  de  bloempluimen  van  den  wijnstok,  maar  op  allerlei  planten, 
welke  dichte  inflorescenties  bezitten ; soms  is  het  toe  te  schrijven  aan 
phjsiologische  eigenschappen,  zooals  bij  de  overigens  toch  zoo  kies- 
keurige zijderups,  die  zich,  behalve  met  de  bladeren  van  den  witten 
moerbezieboom,  ook  met  enkele  Composieten  wil  voeden,  die  met  dien 
boom  rijkelijke  afscheiding  van  melksap  gemeen  hebben.  In  Rusland 
is  het  zelfs  gelukt  haar  in  het  groot  op  schorseneeren  te  kweeken. 

Dat  ook  in  het  Systeem  ver  vaneen  staande  planten  zekere  punten 
van  overeenkomst  moeten  bezitten,  blijkt  o.a.  daaruit,  dat,  zooals 
Dewitz  opmerkt,  opvallend  dikwijls  de  wijnstok  als  voedingsplant  voor 
rupsen  vervangen  kan  worden  door  planten  uit  de  groep  der  Aggre- 
gaten. Van  welken  aard  de  punten  van  overeenkomst  zijn,  die  der- 
gelijke feiten  verklaren,  is  ons  echter  nog  geheel  duister. 

Voor  de  practijk  kan  het  in  vele  gevallen  niet  onverschillig  zijn,  te 
weten,  welke  andere  planten  een  insect  tot  voedsel  kunnen  verstrekken 
behalve  die,  waarop  het  schade  berokkent.  Vooral  geldt  dit  daar,  \vaar 


DE  STUDIE  DER  INSECTEN- BIOLOGIE. 


157 


het  insect  in  een  zijner  generaties  op  een  andere  plant  is  aangewezen. 
Zoo  leeft  b.v.  de  voorjaarsgeneratie  van  het  koolwitje  op  wildgroeiende 
kruisbloeraige  planten ; zij  moet  zich  daar  wel  mede  tevreden  stellen, 
daar  in  dien  tijd  nog  geen  kool  wordt  verbouwd.  Hieruit  volgt  on- 
middellijk, dat  het  wenschelijk  is,  de  voor  den  koolbouw  bestemde 
velden  zoo  vroeg  mogelijk  van  dergelijke  planten  te  zuiveren  ; want 
de  betrekkelijk  weinig  talrijke  voorjaarsgeneratie  kan  onder  gunstige 
omstandigheden  aan  een  zeer  talrijke  en  dus  zeer  schadelijke  tweede 
generatie  het  aanzijn  geven.  Maar  ook  in  die  gevallen,  waar  men 
de  hoop  koestert  door  wisselbouw  een  op  een  bepaalde  cultuurplant 
levend  insect  de  mogelijkheid  tot  vermenigvuldiging  te  ontnemen,  kan 
deze  poging  verijdeld  worden  door  het  feit,  dat  de  soort  zich  even- 
goed met  een  der  in  het  wild  levende  planten  kan  behelpen  en  daar- 
door bij  den  eerstvolgenden  nieuwen  kweek  van  het  aangetaste  gew^as 
zich  daarop  on  middellijk  opnieuw  kan  vertonnen. 

Vooral  belangwekkend  zijn  de  soms  waargenomen  veranderingen 
in  het  voedsel.  De  coloradokever  had  reeds  lang  op  wildgroeiende 
verwanten  van  de  aardappelplant  geleefd,  voor  hij  op  deze  zelf  over- 
ging en  daardoor  zijn  beruchten  naam  verwierf.  De  reeds  genoemde 
rups  van  den  olifantsvlinder  leefde  in  vroeger  tijd  voornamelijk  van  de 
bladeren  van  den  wijnstok  en  wordt  dan  ook  in  oudere  boeken  als 
de  wijnstokrups  betiteld,  maar  komt  nu  veelvuldiger  op  verschillende 
planten  voor  uit  de  afdeeling,  waartoe  ook  de  Fuchsia  behoort. 

Ook  in  de  tropen  zijn  dergelijke  gevallen  herhaaldelijk  waargeno- 
men. Van  een  aan  onze  witjes  verwanten  vlinder,  waarvan  de  rups 
gewoonlijk  volstrekt  niet  op  grasachtige  gewassen  leeft  maar  op 
Cassia,  wordt  bericht,  dat  hij  soms  de  rijstcultuur  benadeelt.  Zeer 
opmerkelijk  is^  dat  twee  Indische  vlinders,  Papilio  agamemnon  en 
Chaerocampa  hypolhous,  zoowel  op  Java  als  op  Ceylon  hunne  inheem- 
sche  voedingsplant  elk  voor  dezelfde  uit  Amerika  ingevoerde  plant 
hebben  verwisseld  en  zich  juist  op  deze  planten  bizonder  sterk  hebben 
vermenigvuldigd. 

Ter  verklaring  van  het  optreden  van  nieuwe  vijanden  onzer  cul- 
tuur is  met  een  dergelijke  voedselverandering  steeds  rekening  te 
houden.  Ik  denk  hier  o.a.  aan  de  ziekte  der  draaiharten  in  de  kool, 
die  in  de  laatste  jaren  plotseling  het  kooldistrict  in  Noord- Holland 
in  hooge  mate  heeft  geteisterd,  terwijl  over  deze  door  een  galmug- 
larve  veroorzaakte  ziekte  vóór  1897  nooit  werd  geklaagd. 

Wat  kan  van  deze  plotselinge  verschijning  de  reden  zijn?  Was 
het  dier  reeds  vroeger  aan  de  kool  eigen,  dan  is  het  moeilijk  te  be- 
grijpen, dat  de  omstandigheden  vroeger  voor  een  optreden  in  massa 


158 


DE  STUDIE  DER  INSECTEN-BIOLOGIE. 


nooit  gunstig  zouden  zijn  geweest;  maar,  als  het  dier  tot  dien  tijd 
niet  op  kool,  maar  wel  b.v.  op  wildgroeiende  kruisbloemige  gewassen 
heeft  geleefd,  is  het  even  vreemd,  dat  het  al  niet  veel  eer  op  de  reeds 
zoo  lang  verbouwde  kool  is  overgegaan.  In  verband  met  den  wissel- 
bouw is  het  echter  zeker  van  belang  te  weten,  of  het  dier  ook  op 
andere  kruisbloemigen  leven  kan,  wat  tot  dusverre  nog  een  open 
vraag  is. 

Een  verschijnsel  van  anderen  aard,  nl.  dat  niet  alle  generaties  van 
een  insect  dezelfde  voedingsplant  van  noode  hebben,  treedt  nergens 
zoo  duidelijk  te  voorschijn  als  bij  vele  bladluizen.  Onze  kennis  hier- 
omtrent is  echter  nog  betrekkelijk  gering,  trouwens  over ’t  algemeen 
van  jongen  datum.  In  1878  werd  door  Lichtenstein  ontdekt,  dat 
bladluizen  uit  gallen  op  iepebladeren  zich  begeven  naar  de  wortels 
van  grassen  en  aldaar  aan  een  ongevleugelde  zomergeneratie  het  aan- 
zijn geven,  welker  nakomelingschap  eerst  veel  later  in  het  jaar  weder 
naar  den  iep  terugkeert.  Zijne  mededeeling  vond  weinig  geloof  en 
geraakte  in  het  vergeetboek,  vooral  nalat  een  latere  bewering  van 
denzelfden  auteur,  dat  de  druifluis  op  dezelfde  wijze  in  een  bepaalden 
tijd  van  het  jaar  op  de  bladeren  van  den  eik  zou  overgaan,  onjuist 
was  gebleken.  Toch  had  Lichtenstein  in  het  eerste  geval  juist  waar- 
genomen, en  sedert  zijn  vele  dergelijke  gevallen  van  migratie  bij 
bladluizen  bekend  geworden.  We  hebben  hier  dus  een  verschijnsel 
voor  ons,  dat  zijn  analogie  vindt  in  de  heteroecie  der  roestzwammen. 
Evenals  het  wenschelijk  is,  ter  beteugeling  van  den  graanroest, 
planten  van  de  graanvelden  verwijderd  te  houden,  omdat  de 
graanroest  op  dezen  heester  een  zijner  ontwikkelingsstadiën  door- 
maakt, zou  het  onvoordeelig  kunnen  blijken  in  de  nabijheid  van 
vogelkers  haver  te  verbouwen,  nu  het  gebleken  is,  dat  beider  blad- 
luizen generaties  zijn  van  een  en  dezelfde  soort. 

Doch  niet  alleen  in  de  verandering  van  voedsel  uit  zich  de  plastici- 
teit van  het  insectenorganisme.  Ook  de  voortplanting  volgt  allerminst 
constante  banen.  Met  betrekking  tot  de  aangebrachte  schade  is  dit 
dikwijls  van  overwegende  beteekenis,  v/ant,  zooals  gewoonlijk,  ligt 
ook  bij  de  insecten  de  macht  van  het  kleine  vooral  in  de  quantiteit. 

Ik  moet  hier  volstaan  met  er  op  te  wijzen,  dat  vooreerst  het  aantal 
generaties  ’sjaars  aan  vermeerdering  onderhevig  is,  zooals  dit  in  vele 
gevallen  heeft  plaats  gevonden  bij  uit  Europa  naar  Noord-Amerika 
ingevoerde  schadelijke  insecten;  zoo  heeft  het  appelmotje  in  de  Ver- 
eenigde  Staten  2 — 3,  in  Europa,  behalve  in  het  Zuidelijk  gedeelte, 
slechts  1 generatie.  Omgekeerd  is  dit  gelukkigerwijs  een  der  redenen, 
waarom  de  vrees  voor  de  San  José-schildluis,  nog  afgezien  van  de 


DE  STUDIE  DER  INSECTEN-BIOLOGIE. 


159 


betrekkelijk  geringe  kans  van  overbrengen,  grooter  geweest  is  dan 
gewettigd  was;  Ritzema  Bos  althans  is  vast  overtuigd,  dat  deze  hier 
slechts  zoo  weinige  generaties  ’sjaars  zou  voortbrengen,  dat  ze  wel 
nooit  een  zoo  hardnekkige  en  noodlottige  vijand  van  de  ooftcultuur 
zou  worden  als  op  tal  van  plaatsen  in  de  Vereenigde  Staten. 

Bij  nuttige  insecten  kan  natuurlijk  een  snelle  opeenvolging  der 
generaties  voordeel  opleveren,  zoo  b.v.  bij  de  zijderups,  waar  de  zoo- 
genaamde multivoltine  rassen,  met  verscheidene  generaties  ’sjaars, 
bij  voorkeur  worden  gekweekt,  te  meer,  daar  bij  deze  de  voor  vele 
rupsen  noodlottige  vierde  vervelling  is  komen  te  vervallen. 

Ook  de  wijze  van  voortplanting  is  bij  een  en  dezelfde  soort  niet 
altijd  en  overal  dezelfde.  Van  eenige  insecten  is  waargenomen,  dat 
zij  zich  in  het  eene  gebied  door  eieren  vermenigvuldigen  en  in  het 
andere  levendbarend  zijn.  Terwijl  bij  de  bladluizen  gewoonlijk  in  het 
late  najaar  dikbeschaalde  wintereieren  worden  afgezet  en  alleen  deze 
de  soort  gedurende  den  winter  vertegenwoordigen,  blijven  bovendien 
bij  sommige  soorten,  en  daaronder  juist  eenige  der  meest  beruchte 
als  de  bloedluis  en  de  druifluis,  tal  van  individuen  den  winter  over 
en  gaan  voort  zich  te  vermenigvuldigen  door  het  voortbrengen  van 
larven,  zoolang  de  temperatuur  niet  al  te  zeer  daalt.  Bekendheid  met 
hetgeen  ook  op  dit  gebied  mogelijk  is,  zal  dikwerf  in  staat  stellen  be-. 
langrijk  nadeel  te  voorkomen. 

Hoe  onvoldoende  kennis  van  de  biologische  eigenaardigheden  eener 
diersoort  de  bestrijdingsmiddelen  doet  falen,  ook  daarvan  is  menig 
voorbeeld  aan  te  voeren.  Zoo  is  langen  tijd  tegen  verschillende  soorten 
van  schadelijke  nachtvlinders  heil  verwacht  van  de  vangmethode  door 
middel  van  lantaarns.  Het  is  een  bekend  feit,  dat  nachtvlinders  door 
licht  worden  aangetrokken,  en  men  beproefde  nu  van  deze  omstandigheid 
op  groote  schaal  gebruik  te  maken,  om  schadelijke  soorten  in  massa 
te  vermeesteren  en  te  verdelgen.  Theoretisch  zeer  doelmatig,  maar 
toch  heeft  het  resultaat  volstrekt  niet  aan  de  verwachting  beantwoord, 
ten  deele  niet,  omdat  natuurlijk  ook  tal  van  economisch  volkomen 
onverschillige  of  zelfs  nuttige  soorten  door  het  licht  werden  gelokt 
en  hun  aantal  soms  zelfs  overwegend  was.  Toch  ligt  de  oorzaak  der 
teleurstelling  niet  in  het  te  geringe  aantal  der  gelokte  schadelijke 
dieren.  Daarvoor  behoef  ik  u slechts  te  zeggen,  dat  van  een  als  rups 
aan  den  wijnstok  schadelijk  vlindertje  in  het  jaar  1901,  toen  dit  dier 
bizonder  menigvuldig  was,  gemiddeld  per  nacht  met  behulp  van  elke 
ocetyleenlamp  1512  vlinders  werden  bemachtigd  en  er  zelfs  een  nacht 
was,  waarin  door  de  20  uitgezette  lampen  gezamenlijk  64,000  vlinders 
werden  buitgemaakt.  De  reden  is  veeleer  deze,  dat  niet  elke  vlinder 


160 


DE  STUDIE  DER  INSECTEN-BIOLOGIE. 


gelijk  waardig  is,  dat  het  van  weinig  beteekenis  is,  een  mannelijken 
vlinder  te  verdelgen  en  dat  bij  de  vrouwelijke  weer  onderscheid  dient 
gemaakt  te  worden  tusschen  die,  welke  reeds  alle  of  bijna  alle  eieren 
hebben  afgezet  en  degene,  door  welke  dit  nog  niet  is  geschied.  Het 
is  duidelijk,  dat  in  het  verdelgen  der  laatstgenoemde  categorie  het 
voordeel  van  vanglampen  moet  gelegen  zijn.  En  wat  bleek  nu?  Dat 
bij  deze  nachtvlinders  de  mannelijke  sexe  verreweg  het  meest  am- 
bulant is  en  dat  van  de  gevangen  vrouwelijke  vlinders  de  meeste  te 
laat  worden  buitgemaakt.  Dewitz  heeft  dit  voor  het  jaar  1903  uit- 
voei-ig  onderzocht.  Het  dier  was  toen  volstrekt  niet  zoo  overvloedig 
als  in  1901;  het  totale  aantal  in  88  nachten  door  middel  van  20 
lampen  gevangen  vlinders  bedroeg  dan  ook  slechts  ongeveer  32,000, 
maar  van  deze  toch  altijd  nog  belangrijke  hoeveelheid  behoorde  83 
pCt.  tot  de  mannelijke  sexe;  en  van  het  overblijvende  17  pCt.  vrou- 
welijke vlinders  had  ongeveer  het  f gedeelte  de  eieren  reeds  afgi- 
legd.  In  overeenstemming  met  dit  resultaat  geeft  ook  Slingerland 
aan,  dat  bij  nachtvlinders  het  gevangen  aantal  mannelijke  individuen 
ca.  80  pCt.,  bij  een  Noord-Amerikaansche  meikeversoort  zelfs  95  pCt. 
bedroeg,  terwijl  bovendien  van  het  totale  aantal  gevangen  insecten 
slechts  12  pCt.  tot  de  schadelijke  dieren  behoorde.  Waar  betrekkelijk 
zoo  weinig  voor  de  voortplanting  nog  geschikte  vrouwelijke  exemplaren 
worden  verdelgd,  wordt  de  vermenigvuldiging  door  deze  in  het  groot 
dikwijls  vrij  kostbare  methode  slechts  weinig  tegengegaan,  zoodat 
juist  met  het  oog  op  de  kosten,  de  uitkomst  in  vele  gevallen  bepaald 
ongunstig  is  te  noemen. 

De  omstandigheden,  waaronder  ik  op  dit  oogenblik  tot  u het  woord 
voer,  hebben  er  uit  den  aard  der  zaak  toe  geleid,  dat  ik  voorname- 
lijk dat  gedeelte  der  insecten-biologie  heb  aangeroerd,  hetwelk  ver- 
band houdt  met  de  practijk.  Ik  zou  echter  onrechtvaardig  zijn  tegenover 
mijn  onderwerp  en  ook  mijn  eigen  neiging  geweld  aandoen,  wanneer 
ik  niet,  althans  met  een  enkel  woord,  op  de  zuiver  wetenschappelijke 
waarde  van  de  studie  der  biologie  uwe  aandacht  vestigde.  Het  lijdt 
geen  twijfel,  dat  uit  de  met  practisch  oogmerk  ondernomen  onder- 
zoekingen reeds  menige  onverwachte  vrucht  voor  de  wetenschap  is 
gerijpt,  maar  even  zeker  is  het,  dat  de  biologie,  ook  geheel  afgezien 
van  economisch  voordeel,  over  tal  van  belangrijke  vraagstukken  licht 
zal  kunnen  verspreiden. 

Hypothesen  laten  zich  spoedig  ontwerpen,  zij  zijn  dikwijls  vruchten 
van  een  oogenblik  van  genialiteit  en  hebben  haar  verdienste,  ook  al 
zijn  zij  onjuist,  als  wegwijzers  naar  nieuwe  richtingen  van  onderzoek  ; 
maar  hoeveel  rustelooze  minutieuze  arbeid  is  er  noodig,  eer  uit  de 


DE  STUDIE  DER  INSECTEN-BIOLOGIE. 


161 


opgeworpen  hypothese  een  wetenschappelijke  verovering  is  gegroeid. 
Dikwijls  doet  zich  het  weinig  wenschelijke  verschijnsel  voor,  dat  zij 
voor  dien  tijd  reeds  tot  alle  kringen  is  doorgedrongen  en,  aan  critiek 
onttrokken  haren  invloed  doet  gelden,  zooals  het  geval  is  geweest  met 
eenige  der  hulphypothesen,  die  onder  de  vleugelen  van  de  door  Darwin 
voorgestane  en  vooral  door  zijn  invloed  thans  nauwelijks  meer  bestreden 
algemeene  afstammingsleer  de  wereld  hebben  veroverd.  Toch  heeft 
het  wetenschappelijk  onderzoek  hier  nog  lang  niet  bij  alle  het  laatste 
woord  gesproken.  Vooral  de  hypothese  der  vermomming  of  mimicry 
wordt  in  den  laatsten  tijd  van  entomologische  zijde  heftig  bestreden. 
En  inderdaad,  wat  geeft  het,  of  wij  ons  tevreden  stellen  met  de 
meening,  dat  de  als  schoenlappers  bekende  vlinders  door  de  op 
boomschors  gelijkende  kleur  hunner  onderzijde  beschermd  zijn  tegen 
den  aanval  van  vogels,  wanneer  nog  aan  twijfel  onderhevig  is  of 
vogels  op  dergelijke  dagvlinders  veelvuldig  jacht  maken  ? Loopen  wij 
geen  gevaar  ons  zelf  met  dergelijke,  oogenschijnlijk  zoo  aanneemlijke 
verklaringen  te  misleiden,  en  is  het  niet  gewenscht  uiterst  nauwkeurig 
alle  andere  biologische  feiten  te  onderzoeken,  die  bij  het  ontstaan  dezer 
kleuren  een  rol  kunnen  hebben  gespeeld  ? In  dit  geval  is  zulk  een 
onderzoek  reeds  ten  deele  verricht.  Uit  mededeelingen  van  Standfuss 
en  vooral  uit  een  uitvoerige  verhandeling  van  Oudemans  blijkt,  dat 
bij  vlinders,  ook  waar  aan  geen  beschermende  kleur  behoeft  te  worden 
gedacht,  van  de  voor-  zoowel  als  van  de  achtervleugels  die  gedeelten 
op  volkomen  dezelfde  wijze  zijn  gekleurd,  welke  in  den  rusttoestand , 
onbedekt  zijn.  Oudemans  aarzelt  niet,  in  den  directen  invloed  van 
het  licht  de  hoofdoorzaak  te  zien  van  deze  eigenaardige  kleurver- 
deeling;  hoe  dit  zij,  in  elk  geval  is  hier  een  belangrijk  resultaat 
omtrent  de  inwerking  van  uitwendige  invloeden  op  het  organisme 
verkregen  door  nauwkeurige  waarneming  van  den  levenden  vlinder 
in  den  toestand  van  rust. 

Zeer  belangwekkend  is  in  dit  verband  ook  de  bekende  nachtvlin- 
der, die  om  zijn  rood-met-zwart  gekleurde  achtervleugels  door  den 
Amsterdamschen  schrijver  Sepp  in  de  18de  eeuw  met  den  allen  Am- 
sterdammers zoo  duidelijken  naam  van  »het  Weeskind«  is  betiteld. 
Bij  de  zucht,  om  voor  alle  eigenaardigheden  in  de  kleur  een  verkla- 
ring te  vinden,  heeft  het  ook  vooral  in  dit  geval  niet  ontbroken  aan 
pogingen,  om  het  ))nut«  dezer  des  daags  in  de  rust  verborgene  en  bij 
het  vliegen  in  het  duister  niet  in  het  oogvallende  roode  banden  bloot  te 
leggen.  De  theorieën  omtrent  beschuttende  en  schrikaanjagende  kleu- 
ren, die  bij  wijze  van  passe-partout  in  tal  van  dergelijke  gevallen 
met  een  gemakkelijkheid,  die  slechts  door  hare  oppervlakkigheid  werd 


DE  STUDIE  DER  INSPXTEN-BIOLOGIE. 


KV2 


overtroiïeii,  te  baat  zijn  genomen,  vonden  ook  hier  hare  aaniiangers. 
Hoewel  men  het  vrijwel  er  over  eens  was,  dat  deze  opvallende  kleur- 
verdeeling  slechts  tegen  vogels  dienst  kon  doen,  wanneer  de  vlinders 
des  daags  uit  hunne  rust  werden  opgeschrikt,  heerscht  omtrent  de 
wijze,  waarop  deze  bescherming  verkregen  wordt,  vrij  wat  verschil 
van  meening.  Volgens  sommigen  zou  het  plotseling  zichtbaar  wor- 
dend rood  den  vogel  op  de  vlucht  drijven;  volgens  anderen  zou  het 
het  meest  zijn  aandacht  trekken  en  hem  nopen  den  snavelhouw  juist 
daarheen  te  richten,  waardoor  edeler  deelen  zouden  worden  gespaard. 
Weder  anderen  meenen,  dat  de  vluchtende  vlinder,  zich  neerlatend 
op  een  plaats,  die  dikwijls  in  kleur  van  zijn  grauwe  voorvleugels 
slechts  weinig  verschilt,  bij  het  plotseling  verbergen  van  het  rood 
den  vogel  onrniddellijk  het  spoor  bijster  doet  worden,  hetwelk  juist 
door  dit  rood  het  gemakkelijkst  te  volgen  was.  Het  verdwijnen  van 
het  contrast  zou  hier  dus  hoofdzaak  zijn.  Anderen  weer  zijn  van 
meening,  dat  het  rood  der  achtervleugels  de  meer  oorspronkelijke 
vlinderkleur  vertegenwoordigt  — dus  minder  verklaring  behoeft  dan 
de  grauwe  kleur  der  voorvleugels,  waaromtrent  het  oordeel  ook  al 
weer  niet  eenstemmig  is,  daar  zij  o.a.  door  sommigen  als  vermommings- 
middel,  door  anderen  als  middel  ter  binding  van  warmte  is  beschouwd 
geworden.  Welke  van  deze  meeningen  mij  het  waarschijnlijkst  voor- 
komt ? Het  zou  mij  te  ver  voeren  dit  te  dezer  plaatse  uiteen  te  zetten 
en  dit  ligt  ook  geenszins  in  mijne  bedoeling;  ik  wil  volstrekt  niet 
aan  het  voordeel  van  schut-  of  schrikkleur  alle  beteekenis  ontzeggen ; 
alleen  wil  ik  voor  een  dergelijk  geval,  waar  zich  zooveel  verschil  van 
meening  openbaart,  de  waarde  betoogen  van  het  biologisch  onderzoek 
en  het  biologisch  experiment.  Wat  in  deze  richting  gedaan  is  staat 
in  geen  verhouding  tot  de  algemeene  beteekenis  dezer  vragen,  evenmin 
als  tot  de  talrijkheid  der  niet  van  scherpzinnigheid  ontbloote,  maar  op 
geen  deugdelijke  feiten  rustende  verklaringen,  meer  gerijpt  in  het 
studeervertrek  dan  in  het  vrije  veld  of  in  het  laboratorium.  Wel  ben 
ik  er  van  overtuigd,  dat  in  dit  geval  en  in  vele  dergelijke,  waarbij 
invloeden  van  zeer  verschillenden  aard  in  het  spel  kunnen  zijn  ge- 
weest, ook  de  biologie  alleen  geen  oplossing  zal  kunnen  geven,  dat 
vooral  ook  de  vergelijkende  bestudeering  van  verwante  vormen  onmis- 
baar is  ter  bepaling  wat  oorspronkelijk,  wat  van  lateren  datum  is; 
maar  toch  staat  het  vast,  dat  menige  soms  met  groote  overtuiging 
opgeworpen  verklaring  zich  bij  nauwkeuriger  onderzoek  naar  de  ge- 
woonten en  het  gedrag  der  dieren  onrniddellijk  als  onjuist  deed  ken- 
nen, waardoor  althans  het  aantal  der  mogelijke  verklaringen  beperking 
ondervond  ; wat  toch  ook  reeds  als  een  schi’ede  voorwaarts  mag  wor- 


DE  STUDIE  DER  INSECTEN-RIOLOGIE. 


1(33 


den  beschouwd  bij  vragen,  die  van  zoo  groot  gewicht  zijn  ter  beoor- 
deeling  van  de  capaciteit  der  natuurkeus. 

Vele  in  het  oog  loopende  eigenaardigheden  in  den  uitwendigen  bouw 
zijn  ons  lot  dusverre  nog  volkomen  raadselachtig,  en  vele  zullen  het  wel- 
licht wel  voor  ons  blijven.  Ik  althans  voel  mij  weinig  gedrongen  de 
rneening  van  Wallage  te  aanvaarden,  die  in  elk  soortkenmerk  een 
voor  de  soort  nuttig  element  wil  zien.  Toch  zal  ongetwijfeld  biologisch 
onderzoek  veel  licht  kunnen  verspreiden,  al  is  het  niet  over  het  ont- 
staan, dan  toch  over'  de  beteekenis  van  menige  raadselachtige 
eigenschap. 

Een  probleem  van  geheel  anderen  aard,  doch  eveneens  met  de 
biologie  nauw  verband  houdende,  is  het  ontstaan  van  nieuwe  soorten 
door  variatie,  niet  van  morphologische,  maar  van  biologische  ken- 
merken. De  systematicus,  voor  wien  slechts  de  eerste  bruikbaar  zijn, 
zal  in  zulke  gevallen  bij  voorkeur  spreken  van  biologische  of  physio- 
logische  rassen,  maar  zeker  is  de  mogelijkheid  niet  uitgesloten,  dat 
dergelijke  vormen  naast  elkaar  en  toch  volkomen  gescheiden  van 
elkaar  kunnen  voorkomen  en  zoo  de  voorwaarden  voor  het  ontstaan 
van  morphologisch  gescheiden  soorten  even  goed  aanwezig  zijn  als 
bij  geographisch  van  elkaar  afgezonderde  vormen,  waarbij  het  ont- 
staan van  locale  rassen  of  vicariëerende  soorten  zulk  een  algemeen 
verschijnsel  is.  Er  zijn  reeds  gevallen  bekend,  dat  op  zeer  nauw  ver- 
wante planten  gallen  worden  veroorzaakt  door  insecten,  waartusschen 
de  morpholoog  geen  verschil  bespeuren  kan,  maar  die  toch  elk  blijken 
gebonden  te  zijn  aan  een  zeer  bepaalde  plantensoort.  Hel  isolement 
is  hier  dus  reeds  aanwezig  nog  vóór  de  systematicus  het  bemerkt. 
Het  gewicht  van  deze  wijze  van  soortvorming  na  te  gaan  is  ook  weder 
grooteudeels  een  taak  van  experimenteele  biologie. 

Het  zou  mij  te  ver  leiden,  wanneer  ik  tot  u over  de  verrassende 
verschijnselen  ging  spreken,  die  het  biologisch  onderzoek  der  in  sta- 
ten levende  insecten  reeds  heeft  aan  den  dag  gebracht,  waarbij  even 
goed  ^een  evolutie  te  bespeuren  valt  als  in  de  morphologische  ken- 
merken en  waardoor  ons  het  bewijs  geleverd  wordt,  dat  koningschap 
en  slavernij,  oorlog  en  zelfopoffering,  landbouw  en  veeteelt,  ja  zelfs 
de  vloek  der  narcotica  nog  op  andere  wijze  kan  worden  te  voorschijn 
geroepen,  dan  als  vrucht  van  menschelijke  cultuur  en  menschelijk 
intellect. 

Waar  ik  mij  dus  onthouden  moet  op  dit  ook  sociologisch  zoo 
interessante  deel  der  insectenbiologie  nader  in  te  gaan,  koester  ik  de 
hoop,  dat  het  mij  althans  gelukt  moge  zijn,  u een  blik  te  doen  slaan 
in  eenige  harer  problemen  en  u de  overtuiging  te  hebben  geschonken. 


1()4  DE  STUDIE  DER  INSECTEN-BIOLOGIE. 

dal  de  herleving  dezer  biologie  alle  toejuiching  verdient  en  dat  ook 
haar  belang  voor  de  practijk  niet  gering  is  te  schatten.  Al  vertrou- 
wen wij  ten  volle,  dat  ook  elke  uit  practisch  oogpunt  schijnbaar 
onverschillige  verovering  van  den  menschelijken  geest  vroeg  of  laat 
aan  den  vooruitgang  der  menschheid  ten  goede  kan  komen,  toch 
mogen  we  niet  opzettelijk  het  oog  sluiten  voor  een  richting,  welke 
meer  onmiddellijk  resultaten  voor  de  practijk  belooft  en  de  waarde 
der  zoölogie  in  de  publieke  meening,  en  ik  heb  hier  in  ’t  bizonder 
het  oog  op  het  Amsterdamsche  type  van  den  mercator  sapiens,  kan 
doen  rijzen.  Waar  alle  wetenschap  toch  ten  slotte  het  geluk  der 
menschheid  beoogt,  en  daaronder,  ofschoon  niet  het  hoogste,  ook  het 
stoffelijk  belang  niet  behoeft  te  worden  voorbijgezien,  daar  zou  het 
niet  gewettigd  zijn  de  rijpe  vruchten  onder  ons  bereik  te  versmaden 
ter  wille  van  de  nog  groene  hoog  in  de  kroon,  al  zullen  deze  ook 
van  kostelijker  gehalte  zijn. 

Laat  dus  de  bioloog  mogen  aanspraak  maken  op  waardeering,  wan- 
neer hij  gaat  tot  de  mieren,  niet  alleen  om,  naar  den  raad  van  den 
wijzen  koning  des  Ouden  Verbonds,  van  hen  te  leeren  arbeidzaam- 
heid en  spaarzaamheid,  maar  om  te  doorvorschen  de  raadselen  van 
haar  leven  en  werken,  de  uitingen  van  hare  in  andere  richting  dan 
de  onze  ontwikkelde  psyche,  ons  dikwijls  onbegrijpelijk,  dikwijls  ver- 
rassend, en  des  te  belangwekkender,  naarmate  men  er  meer  mede 
heeft  kennis  gemaakt. 


DE  LANDBOUWBEWEDING  IN  ZWEDEN, 

DOOR 

HUGO  DE  VRIES. 


II.  Heï  proefstation  te  Svalöf. 

Svalöf  ligt  in  de  provincie  Schonen,  die  het  zuidelijkste  en  dichtst- 
bevolkte gedeelte  van  Zweden  is . Deze  vruchtbare  landstreek  is  aan 
drie  zijden  door  de  zee  ingesloten  en  hangt  slechts  ten  noorden  met 
het  uit  graniet  en  gneiss  gevormde  gebergte  van  Scandinavië  samen. 
Van  dit  gebergte  loopen  lagere  vertakkingen  naar  het  zuiden  toe, 
ten  deele  tot  dicht  bij  zee.  Zij  dragen  nog  een  oorspronkelij ken  plan- 
tengroei, waarvan  de  rijkdom  aan  soorten  en  vormen,  zooals  wij 
weldra  zien  zullen,  in  de  laatste  tijden  voor  den  landbouw  van  groot 
belang  geworden  is.  Overigens  is  Schonen  een  vruchtbare  streek  met 
uitgebreiden  en  intensieven  landbouw  op  de  zacht  glooiende  hellingen 
harer  heuvelachtige  gronden. 

Van  Kopenhagen  vaart  men  in  een  paar  uren  naar  Malmö  over . De 
stoomboot  landt  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  het  eindstation 
der  groote  spoorweglijnen,  die  naar  Stockholm,  naar  Gotenborg  en 
naar  andere  voorname  plaatsen  voeren.  De  aansluitingen  zijn  in  den 
regel  voldoende,  zoodat  men  geen  tijd  heeft  om  het  stadje  Malmö 
nader  te  bezoeken.  De  lijn  naar  Gotenborg  loopt  ongeveer  evenwijdig 
aan  de  westkust,  op  enkele  uren  gaans  afstand  van  deze.  Men  komt 
voorbij  Lund,  met  zijn  beroemde  universiteit,  dat  aan  een  zijtak  van 
den  genoemden  weg  ligt.  Anderhalf  uur  sporens  van  Malmö  bereikt 
men  Svalöf,  een  klein  dorpje  te  midden  van  graanlanden,  waar  vroe- 
ger slechts  zeer  enkele  treinen  ophielden,  terwijl  thans  ten  gevolge 

11 


1(56 


DE  LANDDOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


van  het  groote  verkeer  van  het  proefstation  ook  de  beste  sneltreinen 
ei'  stoppen. 

Men  ziet  dus,  dat  men  Svalöf  van  Kopenhagen  uit  in  enkele  uren 
kan  bereiken.  Vele  belangstellenden,  die  slechts  een  overzicht  over  de 
culturen  beoogen,  doen  de  tocht  dan  ook  heen  en  weer  op  één  dag.  Voor 
mijn  doel  was  echter  een  langer  bezoek  noodig  en  ik  had  het  voor- 
recht, terwijl  de  meeste  bezoekers  in  het  hotel  aan  het  station  af- 
stappen, de  gast  van  den  directeur,  Prof.  Hjalmar  Nilsson,  te  zijn. 
Ik  logeerde  echter  niet  in  zijn  huis,  maar  in  het  laboratorium,  waar- 
van de  bovenste  verdieping  de  woonkamers  der  ongehuwde  beambten 
omvat  en  waarvan  één  kamer  als  gastkamer  voor  bezoekers  be- 
stemd is.  Van  deze  kamer  uit,  en  vooral  van  het  balcon,  had  men 
een  overzicht  over  een  groot  gedeelte  der  streek,  te  boeiender  en 
leerrijker,  omdat  het  laboratorium  boven  op  den  heuvelkam  gelegen 
is  en  men  dus  over  de  lagere  velden  naar  alle  zijden  heen  ziet. 
Naar  het  westen  en  noorden  strekken  zich  de  akkers  van  het  proef- 
station uit,  alsmede  die  van  het  Actiën-genootschap,  dat  de  granen 
van  het  station  vermenigvuldigt  en  in  den  handel  brengt.  Naar  het 
oosten  zag  men  in  de  verte  de  torens  van  Lund,  dat  achter  de  vlakte 
wederom  op  een  heuvelrij  gebouwd  is  en  naar  het  westen  kon  ik 
’s  avonds,  bij  helder  weer,  de  lichten  van  Kopenhagen  duidelijk 
onderscheiden 

Uit  deze  beschrijving  van  de  ligging  van  Svalöf  kan  men  afleiden, 
dat  het  klimaat  vrijwel  met  dat  van  Denemarken  en  Noord-Duitsch- 
land  overeenkomt.  Het  ligt  slechts  een  drietal  mijlen  noordelijker 
dan  Kopenhagen  en  op  slechts  één  mijl  afstand  van  de  kust.  Het 
komt  dan  ook  èn  ten  opzichte  van  het  klimaat,  èn  ten  opzichte  van 
den  grond  zoo  zeer  met  beide  genoemde  landstreken  overeen,  dat  de 
graanbouw  er  in  hoofdzaak  dezelfde  voorwaarden  vindt.  Dit  was  en 
is  een  punt  van  zeer  groot  belang;  vroeger,  omdat  men  de  granen 
van  die  landen  met  vol  vertrouwen  op  goed  gevolg  kon  invoeren, 
thans,  nu  men  te  Svalöf  zoo  talrijke  zelf-gemaakte  nieuwe  soorten 
bezit,  dat  men  deze  naar  Denemarken  en  Duitschland  kan  uit- 
voeren en  daar  voor  hen,  als  zaaizaad,  een  eerste  plaats  op  de  graan- 
markten kan  veroveren. 

Wanneer  men  aan  het  station  Svalöf  uitstapt  is  men  nog  een  klein 
uur  gaans  van  het  dorp  verwijderd,  maar  dit  biedt  niets,  wat  den 
reiziger  zou  kunnen  aantrekken.  Het  station  is  dan  ook  in  de  onmid- 
dellijke nabijheid  van  het  proefstation  geplaatst.  Dit  bestaat  uit  een 
reeks  van  gebouwen,  die  op  den  kam  van  den  heuvel,  te  midden  van 
een  groot  park,  gelegen  zijn. 


DE  LANDDOUWJJEWEGINCJ  IN  ZWI'DEN. 


167 


Op  de  hoogste  plek  werd  tijdens  mijn  bezoek  juist  de  bouw  van 
het  nieuwe  laboratorium  voltooid.  Het  uitwendige  was  nagenoeg  ge- 
reed en  de  toren  stak  hoog  boven  alle  omringemle  huizen  en  boo- 
men  uit.  In  de  kamers  en  zalen  moesten  de  muren,  vloeren  en 
deuren  nog  afgewerkt  worden,  zoodat  met  het  overbrengen  der  ver- 
zamelingen eerst  later  zou  kunnen  worden  begonnen.  Deze  bevon- 
den zich  dus  nog  in  het  op  enkele  honderden  passen  afstand  ge- 
legen oude  gebouw.  Dit  was  in  het  begin,  dus  nu  omstreeks  20 
jaren  geleden,  tegelijkertijd  de  woning  van  den  directeur.  Thans 
heeft  deze  een  eigen  woning  en  evenzoo  ziet  men,  van  den  toren, 
de  woningen  van  verscheidene*  gehuwde  beambten,  door  het  park 
verspreid,  elk  met  hun  eigen  tuin  en  aanleg.  Elders  weer  ziet  men 
de  schuren  en  stallen  en  het  gebouw,  waarin  de  grovere  instrumen- 
ten en  de  groote  collectiën  der  granen  bew’aard  worden.  Langs  den 
spoorweg,  even  voorbij  het  station,  ligt  de  machinefabriek  van  de 
vennootschap,  waar  de  landbouw-werktuigen  volgens  de  nieuwe  be- 
ginselen gemaakt  worden.  Ook  in  dezen  tak  van  industrie  neemt  de 
bloei  van  Svalöf  in  de  laatste  jaren  zeer  snel  toe. 

Het  is  moeilijk,  in  een  reisbericht  een  juist  denkbeeld  van  de  be- 
teekenis  van  een  inrichting  zooals  deze  te  geven.  Daarom  stel  ik 
enkele  feiten  op  den  voorgrond.  Het  proefstation  is  gesticht  in  1886 
en  wel  niet  van  staatswege,  maar  door  een  groep  van  grondbezitters 
in  den  omtrek.  Het  heeft  thans  een  staatssubsidie,  maar  is  steeds 
een  privaat-onderneming  gebleven,  die  met  name  met  onderwijs  en 
onderzoek  in  het  belang  der  zuivere  wetenschap  zich  niet  mag  bezig- 
houden. Aanvankelijk  werkte  men  aan  de  veredeling  der  granen 
volgens  de  oude,  zoogenaamd  Duitsche  methode.  Maar  na  een  vijftal 
jaren  bleek  deze  niet  tot  het  doel  te  leiden,  terwijl  tegelijkertijd  het 
beginsel  voor  een  geheel  nieuwe  methode  van  selectie  ontdekt  werd. 
Dit  beginsel  wordt  thans  overal  als  de  Zweedsche  methode  erkend; 
het  werkt  snel  en  zeker  en  sluit  zich  aan  de  nieuwere  inzichten 
omtrent  het  ontstaan  van  soorten  ten  nauwste  aan. 

Reeds  in  1897  had  men  volgens  deze  Zweedsche  methode,  enkele 
graansoorten  gemaakt,  die  de  toen  algemeen  gekweekte  verreweg 
overtroffen.  Ook  had  men  ze  voldoende  vermenigvuldigd,  om  ze  met 
voordeel  in  den  handel  te  kunnen  brengen.  Sedert  zijn  daarop  telken 
jare  één  of  enkele  nieuwe  veredelde  soorten  gevolgd,  deels  van  gra- 
nen, deels  van  andere  belangrijke  landbouwplanten.  Thans  zijn  in 
het  geheel  ruim  dertig  nieuwe  soorten  te  Svalöf  voortgebracht  en  in  den 
handel  gebracht.  Het  zijn  7 soorten  van  wintertarwe,  1 van  zomer- 
tarwe,  8 van  gerst,  9 van  witte  haver,  2 van  zwarte  haver,  4 van 


l 68  DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 

erwten  en  3 van  wikken.  De  rogge  is  eerst  voor  vijf  jaren  in  onder- 
zoek genomen,  en  de  daaruit  geisoleerde  nieuwe  variëteiten  zijn  thans 
nog  niet  voor  den  invoer  in  den  landbouw  gereed.  Hetzelfde  geldt 
voor  klaver,  aardappelen  en  een  aantal  andere  gewassen. 

Zoo  duidelijk  als  deze  feiten  spreken,  zoo  belangrijk  is  toch  ook 
het  oordeel  dat  een  paar  Duitsche  landbouwkundigen  in  een  in  1904 
verschenen  verslag  over  hun  bezoek  aan  Svalöf  uitspraken.  Reeds  de 
titel  van  het  boekje  van  de  heeren  Stutzer  en  Gisevius  verraadt  den 
hoogen  indruk,  dien  zij  van  den  vooruitgang  hunner  noordelijke  buren 
op  dit  gebied  gekregen  hebben,  want  zij  noemen  hun  reisherinneringen  : 
»Der  Wettbewerb  der  danischen  und  schwedischen  Landwirte  mit 
Deutschland((.  En  op  blz.  17  van  dit  boekje,  dat  ook  bij  ons  zeer 
verdient  gelezen  te  worden,  zeggen  ze  woordelijk  het  volgende. 
))Zoolang  onze  naburen  niets  beters  bezaten  dan  wij  zelven,  konden 
wij  in  den  rustigen,  langzamen  vooruitgang  van  Duitschland  berusten. 
Maar  nu  de  Zweden  een  Svalöf  tot  stand  gebracht  hebben,  moeten 
wij  óf  van  hen  leeren  en  hunne  werkwijze  bij  ons  invoeren,  óf  bij 
hen  in  den  concurrentie-strijd  ten  achter  blijven. « Noodzakelijk  is 
het  thans,  de  Duitsche  proefstations  »zu  einem  Svalöf  weiter  auszu- 
bauen«,  d.w.z.  de  Duitsche  methoden  van  selectie  door  de  Zweed- 
sche  te  vervangen. 

Ik  keer  echter  tot  het  proe'fstation  terug,  zooals  het  zich  aan  mij  , 
tijdens  mijn  bezoek  in  .Juli  1907,  voordeed.  Het  park  biedt,  zooals 
ik  dit  ook  op  verschillende  plaatsen  in  Noord-Amerika  zag,  een  uit- 
muntende gelegenheid  om  kleine  akkertjes  voor  speciaal  onderzoek 
voldoende  van  elkander  te  isoleeren.  Hoe  jonger  een  proef  is,  des 
te  meer  eischt  zij  dagelijksch  toezicht,  des  te  kleiner  moet  dus  de 
afstand  van  de  laboratoriën  en  de  woningen  zijn.  Verscheidene  be- 
ambten hebben  in  het  park  hun  proeftuin  op  den  weg  van  hun  huis 
naar  het  laboratorium  en  komen  er  dus  vanzelf  eiken  dag  door. 
De  boom  en  verhinderen  het  overbrengen  van  het  stuifmeel  in  ge- 
noegzame mate,  om  een  isoleering  op  korte  afstanden  mogelijk  te 
maken,  terwijl  men  in  het  open  veld  de  nieuwe  variëteiten  dikwijls 
een  halve  mijl  van  elkander  en  van  hun  oudere  verwanten  af  plant, 
om  in  dit  opzicht  zeker  te  zijn.  Maar  het  is  duidelijk,  dat  de  admi- 
nistratie daardoor  zeer  tijdroovend  wordt. 

Onder  de  in  het  park  verspreide  geisoleerde  groepen  trokken  mij 
natuurlijk  in  de  eerste  plaats  die  aan,  die  met  een  zuiver  botanisch 
doel  waren  aangelegd.  Zoowel  achter  het  laboratorium  als  achter  het 
huis  van  den  directeur  zag  ik  uitgebreide  rotspartijen,  waarop  hij  de 
resultaten  van  zijn  talrijke  botanische  excursiën  met  groote  liefde 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


m 


kweekte.  Ik  kon  in  korten  tijd  een  zeer  volledig  overzicht  van  de 
rijke  flora  van  het  graniet-gebergte  van  Zuid -Zweden  krijgen  en  zag 
allerlei  bekende  en  onbekende  gewassen  in  vollen  bloei.  Prachtig 
waren  vooial  de  verschillende  soorten  van  blauwe  klokjes  en  van 
anjelieren  en  typisch  de  witte  sterbloempjes  der  Anthericums,  terwijl 
enkele  wilde  bastaarden,  als  b.v.  Potentilla  Tormentilla  reptans, 
van  een  zeer  nauwkeurige  studie  der  flora  getuigden.  Ook  vreemde 
gewassen  ontbraken  niet  en  over  de  rotsblokken  kropen  hier  en 
daar  de  stengels  van  de  Evening-primroses  van  Missouri,  met  haar 
schitterende  groote,  goudgele  bloemen,  die  ik  vroeger  in  dien  Staat 
in  het  wild  had  zien  bloeien.  Dr.  Nilsson  doorliep  met  mij  al  deze 
culturen,  vertelde  mij  van  de  excursiën  waarop  hij  ze  verzameld  had 
en  toonde  in  de  zuiver  botanische  zijde  van  het  vraagstuk  een  warme 
belangstelling.  Er  was  ook  een  boschrandje  of  liever  boschtuintje, 
waar  hij,  tusschen  de  heesters  en  boomen  van  een  groot  perk,  allerlei 
in  ’t  wild  in  bosschen  groeiende  soorten  bijeen  had  gebracht.  Vooral 
de  Veiius-schoentjes  of  Cypripedium  en  andere  aard-orchideeën  trok- 
ken mijne  aandacht,  terwijl  ik  al  mijn  botanische  kennis  moest 
inspannen  om  allerlei  andere  gewassen,  uit  deze  voor  mij  vreemde 
flora  aan  enkele  wortelbladeren,  dorre  stengels  met  vruchten  en 
andere  onvolledige  gegevens  zooveel  mogelijk  te  herkennen. 

Maar  wat  voor  mij  in  deze  botanische  groepen  van  bizonder  be- 
lang was,  was  de  herinnering  aan  het  feit,  dat  de  thans  zoo  beroemde 
Zw'eedsche  methode  van  selectie  van  landbouwplanten  oorspronkelijk 
gebaseerd  is  op  een  grondige  kennis  der  inlandsche  flora.  Haar 
uitgangspunt  was  de  natuur-opvatting  van  een  plantenverzamelaar, 
en  wel  van  een,  die  niet  eenvoudig  zijn  planten  verzannelde,  deter- 
mineerde, droogde  en  tot  een  Herbarium  vereenigde,  maar  van  een 
die  ze  levend  mee  naar  huis  nam  en  dan  verder  bestudeerde.  Hier- 
door kon  hij  doordringen  tot  de  erkenning  van  het  groote  feit,  dat 
de  herbarium -soorten  wel  eenheden,  maar  geen  ondeelbare  eenheden 
zijn.  Oudere  grondsoorten,  zooals  de  graniet-  en  gneissgebergten  van 
Zweden  en  hun  onmiddellijke  afslijtingsproducten,  zijn  daartoe  bizon- 
der geschikt,  veel  meer  dan  b.v.  de  gronden  van  ons  vaderland, 
die,  in  vergelijking  met  de  oorspronkelijke  rotssoorten,  slechts  een- 
vormige zand-  en  kleimassa’s  zijn.  Zoo  is  ook  de  plantengroei  daar 
veel  rijker  in  ondersoorten  dan  bij  ons.  Deze  ondersoorten  der  Linné- 
aansche  soorten,  deze  werkelijke  eenheden  der  natuur  nu,  zijn  de 
grondslag  van  de  Zweedsche  selectie-methode.  Want  zij  vertoonen 
verschillen,  die  voor  den  gewonen  botanicus  veel  te  klein,  maar  voor 
den  landbouw  zeer  groot  en  dikwijls  van  beslissende  beteekenis  zijn. 


170 


DE  LANDI’.OUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


Gemakkelijker  dan  bij  een  bespreking  der  granen  overtuigt  men 
zich  van  de  beteekenis  van  deze  vragen  door  een  studie  der  grassen. 
Twee  betrekkelijk  groote  veldjes  waren  in  het  park  aan  deze  studie 
gewijd.  Het  onderwerp  was  eerst  sinds  een  paar  jaren  in  bewerking 
genomen,  maar  dit  maakte  voor  mij  het  nagaan  der  proeven  veel 
leerzamer  dan  bij  de  granen,  waar  alles  reeds  zoo  doorgewerkt  is, 
dat  men  eigenlijk  slechts  de  laatste  finesses  te  zien  krijgt. 

Onze  weilanden  dragen  mengsels  der  meest  verschillende  planten- 
soorten. De  grassen  en  klavers  zijn  daarvan  in  het  algemeen  de 
voedzaamste,  terwijl  allerlei  andere  soorten  óf  geringere  voedings- 
waarde hebben  en  slechts  plaats  wegnemen,  óf  zelfs  schadelijk  zijn 
en  door  het  vee  vermeden  worden.  Een  zuiveringsproces  zou  zonder 
twijfel  de  opbrengst  aanzienlijk  kunnen  verhoogen.  Echter  moet  men 
steeds  in  het  oog  houden,  dat  zulk  een  zuiveren  iets  kunstmatigs  en 
de  gemengde  toestand  de  natuurlijke  is.  Een  goed  mengsel  zal  beter 
zijn  dan  een  eenvormig  bestand.  Maar  de  soorten  die  tezamen  een 
goed  mengsel  kunnen  maken,  moeten  aan  bepaalde  eischen  voldoen . 
Een  daarvan  is  een  zekere  gelijktijdigheid  in  de  ontwikkeling.  Op 
een  maaiveld  moeten  zij,  tijdens  het  maaien,  allen  in  den  besten, 
voedselrijksten  en  sappigsteri  toestand  zijn.  Wat  te  snel  groeit  is 
vroeg  rijp  en  bij  het  maaien  reeds  achteruitgaande  of  wellicht  ge- 
heel verdord.  Wat  te  traag  vordert  is  op  dat  tijdstip  nog  niet  ver 
genoeg  gekomen,  om  zijn  weefsels  op  behoorlijke  wijze  met  voedings- 
stoffen gevuld  te  hebben.  Nu  leert  de  ervaring  dat  juist  ten  opzichte 
van  vroeg  en  laat  rijpen  de  ondersoorten  van  eenzelfde  grassoort 
dikwijls  in  hooge  mate  van  elkander  verschillen.  Een  rationeele  keuze 
kan  dus  hier  belangrijke  verbeteringen  aanbrengen. 

De  ervaring  leert  verder,  dat  de  weilanden  niet  de  ware  plaatsen 
zijn  om  deze  ondersoorten  te  leeren  kennen  of  te  verzamelen.  Aan 
de  eene  zijde  toch  is  menige  soort,  die  bij  eenige  zorg  goed  zou 
kunnen  zijn,  reeds  sinds  lang  uit  haar  mengsel  verdrongen.  Aan  de 
andere  zijde  bestaan  de  cultuurgrassen  dikwijls,  en  vooral  in  Zuid- 
Zweden,  uit  ingevoerde  soorten,  die  voor  het  klimaat  niet  zelden 
eigenlijk  niet  deugen,  of  ten  minste  minder  opbrengen  dan  inlandsche 
vormen  zouden  doen.  Daarom  heeft  Nilsson  terstond  het  beginsel 
ingevoerd,  dat  een  verbetering  der  weilanden  uit  moet  gaan  van  de 
studie  der  wilde  grassoorten  van  de  streek,  waar  men  de  landen 
verbeteren  wil. 

Op  de  reeds  meermalen  genoemde  graniet-  en  gneiss-gronden,  en 
op  de  vlakten  die  rechtstreeks  uit  hun  afslijtsels  ontstaan  zijn,  toonen 
nu  in  Schonen  de  meeste  grassoorten  een  grooten  rijkdom  van  vor- 


DE  LANDBOUWDEWEGING  IN  ZWEDEN. 


171 


men.  Hun  verschillen  loopen  gelukkigerwijze  veel  meer  in  het  oog 
dan  die  der  granen.  Men  organiseert  van  het  proefstation  uit  ge- 
regelde excursiën  om  de  grassen  op  hun  wilde  groeiplaatsen  te  be- 
studeeren  en  te  verzamelen.  Elk  exemplaar,  dat  van  het  gemiddelde 
min  of  meer  duidelijk  afwijkt,  wordt  voorloopig  als  type  van  een 
eigen  ondersoort  aangezien  en  medegenomen,  totdat  men  een  zoo  vol- 
ledig mogelijke  verzameling  van  alle  typen  van  één  enkele  soort  van 
een  groeiplaats  bijeengebracht  heeft.  Het  moge  voor  onze  planten 
verzamelaars  vreemd  klinken  dat  men  excursiën  onderneemt  om  slechts 
één  enkele  grassoort  te  verzamelen;  toch  is  dit  te  SvalÖf  het  geval. 
Tijdens  mijn  bezoek  werd  zulk  een  tocht  ondernomen  omhetTimo- 
thy-gras  (Phleum  pratense)  te  bestudeeren.  Dit  is  een  goed  voeder- 
gras, dat  vooral  door  paarden  zeer  geliefd  wordt  en  daarom  dikwijls 
voor  kunstmatige  weiden  op  drogere  gronden  gebruikt  wordt.  Engelsch 
en  Amerikaansch  zaad  genieten  meestal  de  voorkeur,  ofschoon  de 
soort  overal,  en  ook  bij  ons,  algemeen  in  het  wild  voorkomt.  Het  is 
een  gras  met  lange,  rechte  halmen  en  stijve,  grove,  dichtgevulde 
aren.  Ik  had  de  gelegenheid  de  pollen  van  Timothygras,  die  van  de 
excursie  medegebracht  waren,  te  bestudeeren  terwijl  zij  gesorteerd 
werden  en  daartoe  op  een  schaduwplekje  op  een  gazon  waren  uit- 
gespreid. Ik  was  verrast  door  de  verschillen  die  ik  zag.  Sommige 
planten  hadden  lange,  andere  zeer  korte  halmen.  Beide  typen  konden 
met  lange  en  met  korte  aren  verbonden  zijn.  Soms  waren  de  aren 
lichtgroen,  dan  weer  donkerder,  tot  bruingroen  toe.  Vooral  het  loof 
liep  uiteen,  daar  het  nu  eens  los  en  ijl,  dan  weer  gedrongen,  nu 
eens  kort,  dan  weer  zeer  lang  was  en  ook  in  kleur  en  bindbreedte 
nog  al  verschilde.  Andere  verschillen  waren  meer  van  botanischen 
aard  maar  verdienden  de  belangstelling,  omdat  juist  dezulken  dikwijls 
nauw  met  het  productievermogen  samenhangen. 

Al  deze  pollen  waren  vol  beworteld  en  met  een  kluit  grond  uit- 
gegraven. Zij  werden  op  een  afzonderlijk  bed  op  goede  afstanden  van 
elkander  geplant  om  in  hun  verdere  ontwikkeling  te  worden  nage- 
gaan. Dat  vereischt  natuurlijk  eenige  jaren  en  inmiddels  zullen 
excursiën  naar  andere  streken  ondernomen  worden,  om  het  aantal 
elementaire  soorten  van  het  Timothygras  in  den  proeftuin  zoo  groot 
mogelijk  te  doen  worden.  Zoo  had  reeds  vroeger  Dr.  Tedin,  een  der 
ambtenaren  van  het  proefstation,  van  het  langgras  (Arrheuaterum 
elatius),  dat  met  de  wilde  haversoorten  verwant  is  en  aan  droge 
zandige  gronden  de  voorkeur  geeft,  eerst  een  14-tal  en  later  nog 
ruim  30  andere  ondersoorten  bijeengebracht.  Maar  vooral  bewonderde 
ik  de  culturen  van  het  struisgras  (Agrostis  stolonifera)  dat  men  bij 


172 


DE  LANDBOUWBDWEGING  IN  ZWEDEN. 


ons  overal  op  dorre  graslanden  in  menigte  aantreft  en  dat  dan  wel 
rijk  aan  uitloopers,  maar  arm  aan  loof  en  kort  van  stengel  en  blad 
is.  Het  is  misschien  de  meest  variabele  van  alle  grassoorten,  ook  ten 
onzent.  Een  groot  aantal  soorten  was  hiervan  reeds  voor  een  aantal 
jaren  bijeengebracht;  de  zwakkere  en  slechtere  typen  had  men  uit- 
geroeid en  slechts  de  beste  behouden.  Maar  deze  waren  zoo  prachtig, 
dat  ik  de  plant  in  ’t  geheel  niet  herkende.  De  vakjes  waren,  zoover 
ik  mij  herinner,  1 — 2 □ meters  groot;  zij  stonden  tijdens  mijn  be- 
zoek vol  in  bloei,  waren  hoog  opgegroeid,  met  een  dicht  frisch  loof 
en  volle,  rijke,  het  geheele  veldje  als  een  lichtbruin  waas  overdek- 
kende pluimen.  De  verschillen  tusschen  de  ondersoorten  vielen  dui- 
delijk in  het  oog  en  Dr.  Nilsson  legde  mij  uitvoerig  hunne  betee- 
kenis  voor  de  cultuur  uit,  in  verband  met  den  aard  van  den  bodem 
en  van  de  beschikbare  hoeveelheden  mest;  twee  punten,  die  natuur- 
lijk nog  al  aan  wisseling  onderhevig  zyn  en  die  maken,  dat  in  de 
eene  gemeente  of  zelfs  op  de  eene  boerderij  een  ander  type  van 
struisgras  voordeeliger  kan  zijn,  dan  in  een  naburige  streek. 

Vermelding  verdient  verder  de  Krop-aar  (Dactylis  glomerata),  een 
grassoort,  die  ook  bij  ons  inheemsch  is  en  in  gazons  of  grasbermen 
door  zijn  grof,  blauwachtig  blad,  zijn  hardere  stengels  en  zijn  tot 
kluwens  ineengedrongen  pluimen  opvalt.  In  gazons  ziet  men  daarom 
de  soort  niet  gaarne;  zij  wijkt  te  veel  van  het  gemiddelde  type  af. 
Als  veevoeder  heeft  de  plant  ondergeschikte  beteekenis.  Vroeg  in 
het  voorjaar  en  laat  in  het  najaar  verdient  zij  aanbeveling,  maar  in 
den  zomer  doet  zij  voor  de  gewone  grassen  verre  onder.  Bij  ons 
vindt  men  verscheidenheden  met  groen  en  met  blauwgroen  loof,  met 
wijder  of  meer  aarvormig  samengedrongen  pluimen,  enz. 

Dit  Krop-aargras  werd  te  Svalöf  zeer  uitvoerig  bestudeerd.  Nilsson 
zelf  had  het  materiaal  op  verschillende  excursiën  in  de  grauiet-stre- 
ken  verzameld.  Van  de  medegebrachte  pollen,  die  nog  in  een  proef- 
tuin stonden,  was  zaad  verzameld  en  op  kleine  vierkante  veldjes  van 
gelijke  grootte  in  een  anderen  proeftuin,  dicht  bij  zijn  woning,  uit- 
gezaaid. Deze  culturen  stonden  nu  in  vollen  bloei,  en  wij  hielden 
ons  geruimen  tijd  bezig  om  de  reeds  op  een  afstand  in  het  oog 
vallende  verschillen  nauwkeurig  te  ontleden.  Allereerst  de  vroeg  en 
laat  rijpe  ondersoorten;  hoe  later  zij  rijpen,  des  te  langeren  tijd 
hebben  zij  om  hun  loof  te  ontwikkelen  en  des  te  rijker  oogst  geven 
zij  bij  het  maaien.  Ook  is  het  gras  van  de  latere  soorten  nog  zacht 
als  dat  der  vroegere  reeds  lang  hard  geworden  is,  te  hard  soms  om 
nog  gemakkelijk  door  het  vee  te  worden  verteerd.  Op  sommige  veldjes 
was  het  blad  breed,  op  andere  smal;  hier  was  het  vlak  uitgebreid, 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


178 


eldei’s  opgerold.  De  kleur  was  groen,  geelgroen  of  blauwgroen.  De 
pluim  was  wijd  uitstaande  of  aarvormig  samengetrokken  en  had 
soms  één,  soms  twee  of  meer  takjes  op  eiken  knoop.  De  zijstelen 
waren  soms  rijkelijk  en  dan  weer  weinig  vertakt.  Zelfs  de  meeldra- 
den toonden  verschillen,  daar  zij  nu  eens  geel  en  dan  weer  paars 
waren.  In  het  geheel  kon  ik  omstreeks  40  kenmerken  tellen,  waarin 
deze  ondersoorten  van  elkander  afweken.  Vooral  viel  de  hoogte  op; 
de  grootste  waren  misschien  wel  vijfmaal  zoo  hoog  als  de  laagste, 
en  één  groep  zag  ik  die  bijna  manshoog  was.  Deze  stond  dan  ook 
in  zijn  geheel  onder  een  stolp  van  fijn  ijzergaas,  om  bestuiving  en 
zaad  zoo  zuiver  mogelijk  te  houden.  Trouwens,  merkwaardigerwijze 
leert  de  ervaring  dat  bij  deze  windbestoven  planten  kruisingen  toch 
betrekkelijk  zeldzaam  zijn. 

Hoofdzaak  was,  dat  ten  opzichte  van  elk  dezer  kenmerken  de 
veldjes  elk  geheel  eenvormig  waren.  Elk  was  een  zuiver  ras:  de 
bestudeerde  variabiliteit  heerscht  tusschen  de  rassen,  maar  niet  in 
rassen  zelven.  Men  kan  ze  dus  isoleeren  en  vermenigvuldigen  en  is 
zeker,  dat  zij  later,  ook  in  het  groot,  dezelfde  kenmerken  zullen 
behouden. 

De  cultuur  was  nog  pas  in  haar  aan  vang.  Een  volgende  genei  atie, 
met  grootere  proefveldjes  voor  elk  ras,  moest  afgewacht  worden  om 
een  oordeel  over  hunne  cultuur-  en  voedingswaarde  te  vellen  en  een 
bepaalde  keuze  te  doen.  Uit  honderden  ondei’soorten  behoudt  men 
dan  wellicht  slechts  een  tiental  goedgekeurde,  maar  deze  zullen  dan 
ook,  dit  kon  men  nu  reeds  zien,  verreweg  beter  zijn,  dan  wat  tegen- 
woordig in  het  groot  gekweekt  wordt. 

Ik  eindig  hier  mijn  reisverslag,  om  wat  ik  verder  waarnam  in  te  las- 
schen  in‘  een  algemeene  bespreking  der  methoden.  Ik  heb  deze  voor- 
beelden slechts  willen  aanvoeren  om  het  hoofdbeginsel  duidelijk  te 
maken.  Dit  ligt  in  de  ontdekking  der  zoo  zeer  talrijke  ondersoorten 
in  elke  Linneaansche  soort,  in  de  waardeering  van  hare  verschillen 
zoowel  in  botanisch  opzicht,  als  herkenningsteekenen,  als  voor  de 
practijk,  in  voedingswaarde,  enz.,  en  ten  laatste  in  de  stelselmatige 
en  vergelijkende  cultuur  van  alle  gevonden  ondersoorten  tot  zoolang 
als  noodig  is,  om  met  zekerheid  te  kunnen  beslissen  welke  bruikbaar 
en  welke  minderwaardig  zijn. 


Slot  volgt. 


EEN  EELIQÜIE  VAN  EISE  EISIN6A. 

DOOR 

Dr.  P.  SCHURINGA. 


In  de  volgende  bladzijden  wensch  ik  de  lezers  van  het  » Album 
der  Natuur«  in  kennis  te  brengen  met  een  werktuigje,  vervaardigd 
door  den  beroemden  maker  van  Franeker’s  Planetarium.  Het  is  een 
zak-zonnewijzertje,  dat  ik  ook  gevoegelijk  »een  reliquie  uit  Dronrijp® 
had  kunnen  noemen,  gelijk  blijkt  uit  de  volgende  korte  aanteeke- 
ningen  omtrent  zijn  herkomst  en  geschiedenis. 

Ieder  weet  dat  Eise  Eisinga  geboren  werd  en  begraven  ligt  te 
Dronrijp.  In  die  plaats  woonde  in  de  dagen  mijner  jeugd  een  neef 
van  mijne  moeder:  iemand  die  aldaar  en  in  die  streek  bekend  was 
wegens  zijn  ijveren  voor  inaatschappelijken  vooruitgang  en  zijn  be- 
langstelling in  de  toepassingen  der  wetenschap . Wanneer  ik  zijn  naam 
noem,  nl.  dien  van  M.  Geertsma,  dan  zal  menigeen  zich  nog  zijner 
herinneren,  als  een  man,  die  nieuwe  en  verbeterde  landbouwwerk- 
tuigen vervaardigde  en  hielp  invoeren,  die  in  menige  landbouw-  of 
andere  vergadering  zich  liet  hooren  of  van  zich  deed  spreken,  en  in 
zijnen  kring  destijds  naar  zijne  krachten  een  pionier  van  den  vooruit- 
gang mocht  heeten.  In  de  laatste  week  van  Mei  1860,  de  week  van 
den  »Pinksterstorm((,  was  ik  gedurende  eenige  dagen  zijn  gast,  en 
bij  het  afscheidnemen  schonk  hij  mij  als  aandenken  hel  hier  bedoelde 
toestelletje,  vergezeld  van  een  »door  Eisinga  eigenhandig  geschrevene 
gebruiks-handleiding.  Hij  zelf  had  in  vroegere  jaren  dat  een  en  ander 
ten  geschenke  ontvangen  van  zekeren  Aan  of  Ane  Eisinga,  een  neef 
(broederszoon)  van  den  vermaarden  wolkammer,  welke  neef  hetzelfde 


EEN  RELIQUIE  VAN  EISE  EISINGA. 


175 


vak  uitoefende  en  te  Dronrijp,  de  woonplaats  der  familie,  gebleven 
en  gestorven  was.  Deze  jongere  Eisinga  had  bij  zijn  geschenk  de  verkla- 
ring gevoegd,  dat  het  door  zijn  oom  vervaardigd  en  later  aan  hèm 
geschonken  (nagelaten?)  was. 

Het  mij  geschonken  werktuig  met  het  autografische  toevoegsel  heb 
ik  sedert  met  de  verschuldigde  piëteit  bewaard  niet  alleen,  maar  ook 
richtte  ik  bijna  veertien  jaren  later  aan  mijn  toen  nog  levenden,  doch 
reeds  bejaarden  aanverwant  een  schrijven,  waarin  ik  hem  vroeg  naar 
bijzonderheden  aangaande  de(n)  vorige(n)  bezitter(s),  en  in ’t  algemeen 
naar  zulke  gegevens,  als  waaruit  de  aangegeven  herkomst  van  het  toe- 
stelletje nader  kon  blijken.  Tlit  zijn  antwoord  (begin  van  1874)  bleek 
mij,  dat  hij  de  smederij  te  Dronrijp  had  laten  verkoopen  en  toen 
te  Sexbierum  woonde.  Uit  dat  schrijven  neem  ik  nu  hier  het  navol- 
gende over. 

. . . .))Mijn  besluit  was,  zooveel  aan  uw  verzoek  te  voldoen  als  in 
mijn  vermogen  is.  Daarvoor  mijn  eerste  reis  naar  Dronrijp.  Want  gij 
moet  weten,  dat  ik  het  zonne wijzertje  daar  als  een  presentje  ontving 
van  een  arm  man.  Aane  Eisinga,  vroeger  wolkammer,  gelijk  zijn 
vader  en  diens  broeder  Eise  Eisinga  allen  dat  vak  hebben  uitgeoe- 
fend. Die  Aan  Eisinga,  meen  ik  nog  heel  goed  te  weten,  zeide:  »Dat 
zonne  wijzertje  moet  gij  van  mij  hebben;  dat  is  nog  van  Oom.«  En 
geen  wonder,  want  er  was  zeker  geen  te  Dronrijp,  die  meer  met 
mannen  van  wetenschap  ophad  ....  dan  ik,  daar  was  die  goede  oude 
man  zeer  goed  mede  bekend.  Ook  hij  had  wel  in  vroegere  jaren 
zonnewijzers  aan  huizen  gemaakt,  .. . Zijn  kinderen  zijn  overleden.  ... 
Zoo  ben  ik  dan  verleden  Maandag  te  Franeker  naar  ’t  huis  van  het 
planetarium  gegaan.  Ik  ben  daar  bij  een  oude  vrouw  zeer  wel  ont- 
vangen.* Toen  zij  genoegzaam  met  mijn  verlangen  bekend  was,  kon 
zij  mij  geen  ander  antwoord  geven  dan:  »0,  dat  kunt  gij  voorzeker 
houden,  dat  Grootvader  dat  gemaakt  heeft.«  Meer  kan  ik  u niet  schrij- 
ven omtrent  het  zonne  wij  zertje.(( 

Tot  zoover  mijn  bloedverwant.  Ik  ben  in  deze  aanhaling,  zoowel 
als  in  de  daaraan  voorafgaande  meêdeeling  van  bijzonderheden,  iet- 
wat uitvoeriger  geweest,  dan  in  verband  met  mijn  eigenlijk  onder- 
werp strikt  noodig  en  verdedigbaar  schijnt,  doch  ik  deed  zulks  met 
beslist  opzet.  Want  ik  meen,  dat  in  deze  zaken,  behoorlijk  in  hun 
onderling  verband  beschouwd,  zeer  veel  innerlijke  overtuigende  kracht 
ligt,  die  nauwelijks  ruimte  overlaat  voor  redelijken  twijfel,  of  Eise 
Eisinga  de  vervaardiger  is  van  het  in  mijn  bezit  zijnde  werktuigje. 
Daarbij  komt  de  ))makelijc(,  de  technische  uitvoering,  die  op  den  eer- 
sten blik  de  hand  van  den  amateur,  den  dilettant  verraadt.  Uit  die 


176 


EEN  RELIQUIE  VAN  EISE  EISINGA. 


hand,  en  nog  tweemaal  daarna,  ging  het  toestelletje  door  schenking 
over  in  handen  van  mannen,  die  het  ieder  op  zijn  beurt  als  een  reli- 
quie  bewaarden  en  van  welke  alsnu  de  derde  zich  aan  de  taak  wijdt, 
om  het  kortelijk  te  beschrijven. 


Het  werktuig  bestaat  in  hoofd  zaak  uit  een  rechthoekig  eikenhou- 
ten plankje,  hoog  13|,  breed  10^  centimeter,  en  dik  11  millimeter, 
waarvan  de  voorzijde  bekleed  is  met  een  geelkoperen  plaat.  In  deze 
plaat  — zie  Fig.  1 — bevindt  zich  aan  het  boveneind  een  recht- 
lijnige, schuins  loopende  sleuf,  waarin  een  knopje  verschuifbaar  is, 
dat  het  ophangpunt  bevat  van  een  schietloodje,  welks  gewicht,  voor 
het  bergen  in  den  borstzak  der  kleeding,  kan  worden  weggestoken 
in  een  uitholling  aan  den  onderrand  van  het  plankje. 

Nagenoeg  de  geheele  benedenrand  der  sleuf  vormt  de  basis  van  een 
gelijkbeenigen  driehoek  meteen  tophoek  van  bijna  47°,  welks  rechts 
naar  beneden  geplaatste  top  tevens  het  eene  uiteinde  is  der  horizon- 
tale middellijn  van  een  hal  ven  cirkelomtrek,  die  naar  beneden  toe 
daarop  beschreven  is  met  een  straal  van  45  millimeter.  De  hoogte- 
lijn van  den  gelijkbeenigen  driehoek  maakt  met  de  pas  genoemde 
middellijn  een  hoek  van  ongeveer  53^  graden.  (De  geografische  breedte 
van  Franeker,  53°lld5^^,  werd  in  E’s  tijd,  ook  door  van  Swinden, 
gerekend  op  53°15^')  Driehoek  en  halve  cirkel  zijn  in  het  koper 
gegraveerd,  evenals  alle  overige  lijnen,  cirkelbogen,  enz. 

Langs  de  basis  van  den  gelijkbeenigen  driehoek  is  een  soort  schaal- 
verdeeling  aangebracht,  en  wel  in  dier  voege,  dat  de  deelpunten  zód 
genomen  zijn,  dat  hunne  verbindingslijnen  naar  den  top  des  driehoeks 
mèt  diens  hoogtelijn  hoeken  maken,  die  respectievelijk  gelijk  zijn  aan 
de  declinaties  der  zon  op:  20  Maart  (22  Sept.),  30  Maart  (12  Sept.), 
10  April  (2  Sept.),  20  April  (23  Aug.),  30  April  (12  Aug.),  10  Mei 
(1  Aug.),  21  Mei  (22  Juli)  en  22  Juni  (benedenhelft),  en  verder : 10 
Maart  (2  Oct.),  29  Febr.  of  1 Maart  (12  Oct.),  19  Febr.  (23  Oct.), 
10  Febr.  (2  Nov.),  31  Jan.  (12  Nov.),  21  Jan.  (22  Nov.),  en  22Dec. 
(bovenste  helft).  Bij  de  deelpunten,  die  betrekking  hebben  op  de 
hoofd-datums : 19,  20,  21,  22  en  23  der  maand,  zijn  de  dierenriems- 
teekens  geplaatst,  waarin  de  zon  op  die  datums  intreedt.  Voor  het 
overige  zijn  deze  datums,  en  daardoor  ook  de  overigen,  hier  geno- 
men naar  de  geschreven  handleiding,  die  het  zon ne wijzertje  vergezelt. 

Uit  deze  deelpunten  zijn  nu  15  cirkelbogen  beschreven  met  stralen, 
die  telkens  gelijk  zijn  aan  den  afstand  van  het  deelpunt  tot  den  top 


o 


Figuur  1. 


178 


EEN  RELIQUIE  VAN  ETSE  EISINGA. 


des  driehoeks:  in  het  hier  volgende  zal  ik  deze  cirkelbogen  ))dagcir- 
kels«  noemen.  Deze  dagcirkels  gaan  dus  alle  door  het  rechtsche 
eindpunt  van  den  hierboven  genoemde  halven  cirkelomtrek  en  nemen 
<laai'in  hunnen  aanvang;  hun  ander  uiteinde  bevindt  zich  telkens 
loodrecht  onder  ieders  middelpunt.  De  zeven  dagcirkels,  die  corres- 
pondeeren  met  de  straks  genoemde  hoofd-datums,  zijn  ddörgetrokken; 
de  overige  gestippeld.  Bij  de  linkeruiteinden  dezer  döörgetrokken 
dagcirkels  zijn  telkens  dezelfde  dierenriems-teekens  geplaatst,  als  bij 
hunne  middelpunten.  Die  linkereindpunten  der  dagcirkels  zijn  ver- 
bonden door  een  kromme  lijn,  waarvoor  de  maker  (met  een  kleine 
onnauwkeurigheid)  een  cirkelboog  heeft  genomen  : langs  dezen  cir- 
kelboog ziet  men  weer  een  soort  schaalverdeeling,  die  overeenkomt 
met  de  hierboven  genoemde. 

Eindelijk  -zijn  langs  het  grootste  deel  (juist  f)  van  den  meerge- 
noemden  halven  cirkelomtrek,  te  beginnen  bi]  het  rechtsche  eindpunt, 
bogen  van  7^^  uitgezet,  en  van  deze  deel  punten  in  verticale  rich- 
ting rechte  lijnen  getrokken:  deze  lijnen  zal  ik  ))uurlijnenft  noemen. 
De  uurlijnen  van  evene  rangorde  zijn  döörgetrokken,  de  overige  ge- 
stippeld. Bij  de  beneden-uiteinden  der  doorgetrokken  uurlijnen  zijn 
cijfers  geplaatst,  en  wel  in  twee  rijen  : de  benedenste  rij  geeft  de 
vöörmiddag-,  de  bovenste  rij  de  namiddag-uren  aan.  Men  begrijpt, 
dat  de  gestippelde  uurlijnen  op  de  halve  uren.betrekking hebben,  en 
voorts,  dat  men  gevoegelijk  den  halven  cirkelomtrek  »uurcirkel((  kan 
noemen. 

Nog  bevinden  zich  aan  den  bovenrand  van  het  plankje,  op  ruim 
een  halven  centimeter  afstand  van  de  hoeken,  twee  koperen  plaatjes, 
vizieren  als  ’t  ware,  die  geplaatst  zijn  loodrecht  op  het  smalle  boven- 
vlak van  het  plankje,  en  tevens  loodrecht  op  de  voorvlakte  van  den 
zonnewijzer:  het  linksche  plaatje  heeft  een  ronde  opening,  het  recht- 
sche een  daarmee  correspondeerende  uitholling.  De  index  van  het 
werktuig  is  hierl)oven  reeds  genoemd : het  is  het  schietlood. 


Ten  gerieve  van  den  gebruiker  is  bij  het  zonnewijzertje  een  korte 
geschreven  notitie  gevoegd  van  dezen  inhoud: 

»De  zon  bevindt  zich  van  den 

20sten  Maart  tot  20  April  in  Y den  Ram 

Van  20  Ap:  — 21  Mei  in  vy  den  Stier 

— 21  Mei  — 22  .Junij  in  n de  Tweeling 

— 22  Junij  — 22  Julij  in  ^ de  Kreeft 


EEN  RELIQUIE  VAN  EISE  EISINGA. 


179 


Van  Jiilij  tot  23  Aug.  in  de  Leeuw 

— 23  Aug.  — 22  Sept.  in  de  Maagd 

— 22  Sept.  — 23  Oct.  in  éh  Weegschaal 

— 23  Oct.  — 21  Nov.  in  np  den  Schorpioen 

— 21  Nov.  — 22  Dec.  in  den  Schutter 

— 22  Dec.  — 21  Jan.  in  % den  Steenbok 

— 21  Jan.  — 19  Febr.  in  den  Waterman 

— 19  Febr.  — 20  Maart  in  }{  de  Visschen.« 

))Het  knopje  in  de  Sleuf  op  het  zonnewijsertje  moet  geschoven 
worden  in  het  teeken  waarin  de  zon  is  op  dien  tijd  als  men  het 
gebruikt.® 

Deze  korte  handleiding,  — waarvan  door  ouderdom  en  slijtage 
enkele  letters  zijn  verloren  gegaan,  — bevat,  zooals  men  ziet,  som- 
mige onnauwkeurigheden,  met  name  bij  de  datums  : 22  Juli,  22  Sept., 
21  Nov.  en  21  Jan.  deze  zijn  echter  van  geen  invloed  op  de  con- 
structie van  het  werktuig  en  evenmin  op  het  gebruik  er  van.  Na 
Ie  aangeduide  plaatsing  van  het  knopje,  is  dit  gebruik  nu  tamelijk 
eenvoudig.  Men  houdt  daartoe  met  de  hand  het  zonnewijzertje  in 
één  zelfde  verticale  vlak  met  de  zon  : iets  waarin  men  bij  weinig 
oefening  tamelijk  wel  slaagt,  en  trouwens  ook  door  het  los  hangende 
schietlood  geholpen  wordt.  Nu  draait  men  het  werktuigje  in  dat  vlak 
zoolang,  totdat  de  stralenbundel,  die  gaat  door  de  opening  in  het  voorste 
viziertje,  juist  valt  op  de  uitholling  in  het  andere.  Alsnu  let  men  op 
het  punt,  waar  de  draad  van  het  schietlood  wordt  gesneden  door  den 
dagcirkel  van  zijn  ophangpunt : de  dóór  dat  snijpunt  getrokken  uur- 
lijn  geeft  beneden  onmiddellijk  de  aflezing  van  den  waren  tijd,  waar- 
bij de  dubbelzinnigheid  van  vóór-  of  na-middag-uur  practisch  wel 
zelden  tot  vergissing  of  moeilijkheid  zal  leiden,  daar  de  meest  ele- 
mentaire oriënteering  van  den  gebruiker,  hetzij  ten  opzichte  van  ’t 
Zuiden,  hetzij  ten  aanzien  van  den  middag,  de  keus  terstond  bepaalt. 
Verder  is  het  duidelijk,  dat  op  de  verschillende  dagen  èn  tusschen 
de  deelpunteii  langs  de  sleuf,  èn  tusschen  de  dagcirkels,  èn  tusschen 
de  uurlijnen,  op  het  oog  moet  geïnterpoleerd  worden  ; hetgeen  bij 
eenige  oefening  en  gezichts-scherpte  wel  doenlijk  is.  Als  voorbeeld 
diene,  dat  in  Fig.  I de  zonnewijzer  is  afgebeeld  als  gebruikt  wor- 
dende op  26  Februari  of  15  October,  des  morgens  te  8 u 52  min., 
of  des  namiddags  te  3 u.  8 min.  ware  zonnetijd.  (Wil  men  dezen 
uren  telkens  terstond  tot  middelbaren  tijd  herleiden,  dan  zorge  men 
steeds  het  tafeltje  der  tijds vereffening  bij  de  hand  te  hebben.) 

Gelijk  ook  uit  Fig.  1 wel  te  zien  is,  valt  het  bezwaarlijk  de  tijds- 
bepaling tusschen  11  en  1 uur  met  genoegzame  nauwkeurigheid  te 


180 


EEN  RELIQUIE  VAN  EISE  EISINGA. 


doen;  intusschen  staat  het  in  dit  opzicht  met  het  toestelletje  zelf  nog 
iets  minder  ongunstig,  door  de  meerdere  scherpte  en  fijnheid  der  ge- 
grav  eerde  lijnen.  Het  bezwaar  voor  de  duidelijkheid,  dat  ontstaat  door 
de  ophooping  van  meerdere  lijnen  in  klein  bestek,  heeft  den  maker 
ook  aanleiding  gegeven  om  de  onderverdeeling  der  verschillende  »tee- 
kens«,  naar  drie  gelijke  tijdruimten,  bij  wijze  van  uitzondering  niet 
toe  te  passen  op  de  teekens,  die  grenzen  aan  de  aanvangspunten 
van  den  Kreeft  en  den  Steenbok. 


Dit  zij  genoeg  als  beschrijving  van  de  inrichting  en  het  gebruik. 
Alvorens  nu  tot  de  verklaring  van  het  werktuigje  over  te  gaan,  wensch 
ik  eerst  hier  even  stil  te  staan  bij  de  vraag  naar  den  oorsprong  en 
de  echtheid  er  van. 

Als  eerste  bewijs  voor  die  echtheid  geldt  in  mijn  oog  het  getuige- 
nis der  twee  vorige  bezitters,  hunne  geloofwaardigheid,  en  de  inner- 
lijke samenhang.  Wat  den  laatsten  der  twee  betreft,  ik  heb  omtrent 
hem  en  zijn  schriftelijke  mededeeling  in  den  aanhet  van  dit  opstel 
reeds  het  noodige  gezegd. 

Wat  aangaat  de  persoonlijke  geloofwaardigheid  van  dezen  vóór- 
laatsten  bezitter : de  eenige  mij  bekende  persoon  van  gezag,  die  hier- 
omtrent had  kunnen  getuigen,  was  wijlen  de  heer  Mr.  Amersfoort 
te  Haarlemmermeer,  tot  wien  mijn  bloedverwant  Geertsma  in  vrien- 
delijke relatie  stond  ; doch  helaas,  zijn  opvolger  bericht  mij,  dat  de 
heer  A.  reeds  sedert  bijna  23  jaren  overleden  is. 

De  man,  van  wien  deze  mijn  overleden  bloedverwant  het  ontving, 
was  Ane  Eisinga,  zoon  van  Eise  Eisinga’s  éénigen  broeder  Stepha- 
Nus  (te  Dronrijp  in  1814  overleden),  en  wiens  veelbelovende  oudste 
broeder  Jelte  in  1812  te  Kauno  in  Polen  bezweken  was  D,  terwijl 
hij  ook  nog  een  broeder  Sipke  moet  gehad  hebben,  die  zijn  oom  wel 
met  teekenen  een  weinig  hielp  2).  Genoemde  Ane  Eisinga  dan,  was 
eerst  wolkammer  te  Dronrijp  ; doch  dit  zijn  bedrijf  schijnt  achteruit 
te  zijn  gegaan,  althans  in  1838,  tijdens  het  overlijden  zijner  echtge- 


1)  Zie  Mr.  Jacobus  Scheltema,  Geschied-  en  letterkundig  mengelwerk, 
dl.  II,  St.  2,  bl.  229,  noot.  — Met  het  hierboven  gezegde  stemt  ook 
overeen  een  mededeeling,  door  een  achterkleinzoon  van  E.  E.  mij  uit 
zijn  geslachtsregister  gedaan. 

2)  E.  Eisinga,  in  Aanhangsel  achter  Prof.  van  Swinden’s  » Beschrij- 
ving van  een  volledig  bewegelijk  hemels-gestel«,  enz.,  2e  dr.  bl.  156. 


EEN  RELIQUIE  VAN  EISE  EISINGA. 


181 


noote,  was  hy  deurwaarder  bij  het  Vredegerecht  van  het  kanton  iJron- 
rijp.  II;  meen,  dat  deze  laatste  hoedanigheid  hem  wel  in  ons  oog  een 
karakter  van  vertrouwbaarheid  verleent.  Hij  overleed  in  ’t  laatst  van 
1854  te  Dronrijp,  in  den  ouderdom  van  61  jaren. 

Mijn  vermoeden  is,  dat  niet  deze  Ank  van  Etse  Eisinga  het  werk- 
tuigje ten  geschenke  ontvangen  heeft,  doch  zijn  bovengenoemde  broe- 
der Jelte,  met  wiens  schranderheid  de  oom  zoo  hoogelijk  ingenomen 
was  en  dat  na  diens  ontijdigen  en  veelbetreurden  dood  in  18H2, 
Ane  het  geërfd  heeft. 

Nu  hebben,  behalve  deze  Ane  Eisinga  en  onze  Eise  Eisinga,  ook 
de  vader  en  oom  van  laatstgenoemden,  n.1.  Jelte  en  Ane  Eises,  met 
hunne  helpers  zich  op  het  maken  van  zonnewijzers  toegelegd  doch 
de  vervaardiging  van  dezen  zak-zonnewijzer  was  iets  heel  aparts,  en 
eischte  een  ruimere  mate  van  wiskundige  kennis,  dan  een  der  overige 
pasgenoemde  personen  blijkbaar  bezeten  heeft.  En  het  isjuistaande 
mate  en  grens  dezer  wiskundige  kennis,  gelijk  die  ons  blijken  uit  de 
constructie,  dat  ik  nog  een  nader  innerlijk  bewijs  voor  de  echtheid 
meen  te  kunnen  ontleenen  : ik  kan  daarop  echter  eerst  straks  na  de 
verklaring  terugkomen. 

Wat  nu  nog  aangaat  het  tijdstip  der  vervaardiging  van  dezen  zak- 
zonnewijzer,  ik  meen  dat  te  mogen  stellen  in  de  latere  levensjaren 
van  Eise  Eisinga,  n.1.  in  het  eerste  vierdedeel  (óf ’t  eerste  decennium) 
der  19e  eeuw,  — en  zulks  op  grond  der  gebruikte  maat.  De  mid- 
dellijn van  den  (halven)  »uurcirkelc(  op  het  toestelletje  bedraagt  nauw- 
keurig 90  millimeter.  Had  de  maker  bedoeld  3^  Amsterdamsche  dui- 
men (=  90-^  mM.)  óf  40  Parijsche  liniën  ( ~ bijna  90^  mM.),  óf  ein- 
delijk ook  41  Rijnlandsche  liniën  (—  ruim  89^  mM,),  dan  zou  zulks, 
— de  bestede  zorg  en  nauwkeurigheid  der  constructie  in  aanmer- 
king genomen,  — kenbaar  zijn.  Grooter  dan  90  mM.  is  de  middellijn 
zeker  niet.  Deze  middellijn,  wier  helft  als  ’t  ware  de  eenheid  vormt, 
waarop  de  geheele  figuur  des  zonnewijzers  is  geconstrueerd,  mag  dus 
geacht  worden  te  zijn  aangenomen  in  die  metermaat,  waarvan  het 
gebruik  vrijwel  even  oud  was  als  de  19de  eeuw.  Bij  den  ))vooruit- 
strevenden((  geest  van  Eisinga,  en  diens  vereering  voor  zijn  bescher- 
mer en  vriend  Van  Swinden,  is  deze  voorkeur  wel  verklaarbaar. 

Wij  naderen  thans  tot  de  theoretische  verklaring  van  onzen  zonne- 


1)  Eenige  dezer  bijzonderheden  dank  ik  aan  de  welwillendheid  van  den 
heer  J.  C.  Tamson,  Secretaris  van  Menaldumadeel . 

2)  ScHELTEMA,  Mengelwerk,  dl.  II,  St.  2,  bl.  229,  noot. 

3)  ScHELTEMA,  Mengelwerk,  t.a.p.,  bl.  187  vgg. 

12 


182 


EEN  RELIQUIE  VAN  EISE  EISINGA. 


wijzer:  eene  verklaring,  waaruit  blijken  zal,  dat  de  inrichting  en  het 
gebruik  tezamen  eenvoudig  neerkomen  op  een  zeer  schrandere  »con- 
structieci  eener  bekende  formule.  Dat  de  vinding  dier  constructie  aan 
Eisinga  moet  toegeschreven  worden  zou  ik,  bij  het  vele,  dat  reeds  vóór 
hem  over  zonnewijzers  was  geschreven  en  uitgegeven,  niet  durven 
beweren:  wel  is  het  zeker  dat  hij  dezen  wiskundigen  grondslag  van 
zijn  werk  ten  volle  moet  hebben  verstaan;  dat  bijna  een  halve  eeuw 
na  hem  Eble  met  zijn  »horoscoop«  op  ruimere  schaal  een  dergelij- 
ken  weg  heeft  bewandeld,  en  dat  een  eeuw  vóór  laatstgenoemden 
iets  dergelijks  begonnen  is  door  den  beroemden  Lambert,  met  wien 
Eisinga  zooveel  overeenkomst  vertoont  naar  aanleg  en  oorsprong,  doch 
— door  opleiding  en  omstandigheden  — helaas  niet  naar  loopbaan  en 
wetenschappelijke  beteekenis. 

De  nu  hier  volgende  korte  verklaring  is  noodzakelijk  wiskundig, 
doch  zulks  is  bij  dit  onderwerp  — hoe  populair  ook  gewenscht  — 
nu  eenmaal  onvermijdelijk.  Zeer  waar  blijft  steeds  hetgeen  LittroW' 
daaromtrent  zegt  in  zijne  y>Wunder  des  Ilimmelsii.  Toch  zijn  wij  tot 
deze  verklaring  tegenover  den  maker  (en  den  lezer)  verplicht,  en 
wel  vooral  wegens  het  mede  daaraan  te  ontleenen  indirecte  kenmerk 
van  echtheid,  hierboven  bedoeld. 


Terwijl  bij  de  gewone,  vaste  zonnewijzers  de  tijd  onmiddellijk  wordt 
gekend  uit  den  uurhoek  (óf  het  azimuth)  der  zon,  wordt  door  Eisin- 
ga’s  zak-zonne wijzer  de  uurhoek  der  zon  geconstrueerd  uit  hare  hoogte, 
naar  de  formule : 


Cos  u zz 


sin  h 

iz  — tg  tg  D,  . 

cos  ^ cos  D & * ö ’ 


• (1) 


welke  betrekking  volgens  de  bolvormige  driehoeksmeting  bestaat  tus- 
schen  den  uurhoek  u der  zon,  de  zonshoogte  /i,  de  geografische  breedte 
jS  der  plaats  en  de  declinatie  D der  zon. 

Tot  de  aflezing  van  den  uurhoek  (in  tijd)  is  bestemd  de  halve  om- 
trek ())uurcirkelc(),  beschreven  met  den  straal  OM  zz  45  mM.  (Zie  fig.  2), 
welken  straal  wij  r noemen.  Met  OM  maakt  de  lijn  Oc  een’  hoek, 
gelijk  aan  de  geografische  breedte  ,S,  hier  z:  53 ‘^15'  genomen.  De 
loodlijn  Mc,  in  het  middelpunt  des  uurcirkele  op  diens  straal  OM  op- 

r 

gericht,  snijdt  Oc  in  het  punt  c,  weshalve  Oc  zz ^ is.  Met  deze 

cos  p 

lengte  Oc  als  straal,  is  hier  de  cirkelboog  VcW  beschreven,  en  tevens 


EEN  RELIQUIE  VAN  EISE  EISINGA. 


183 


/ 


Figuur  2. 


EEN  RELIQUIE  VAN  ETSE  EISINGA. 


IS  4 


zijn  getrokken  de  lijnen  Oa  en  Oa;,  makende  met  Oc  ter  weerszij  hoeken^ 
gelijk  aan  de  helling  der  ecliptica,  hier  — 23^27'  genomen.  Tot  aan  de 
snijding  met  deze  twee  lijnen  is  in  c aan  VcW  de  raaklijn  ax  getrokken  : 
de  langs  deze  raaklijn  (de  sleuf)  aangebrachte  verdeeling  en  teekens, 
alsook  de  getrokken  ))dagcirkelsc(  en  ))uurlijnenc(,  zijn  hierboven  reeds 
beschreven,  zoodat  men  zal  inzien,  dat  bijv.  het  punt  p correspondeert 
met  een  noordelijke  zons-declinatie  D = hoek  pOc. 

Oc  r 

De  verbindingslijn  pO  is  dus  — r.  ^ rr , terwijl  cp 

^ ^ ^ cos  D cos  S cos  D ’ ^ 

= Oc  tg  D is. 

En  daar  hoek  pc  M — hoek  M Oc  /3  is,  wordt  de  loodlijn  pS  op 

cM  gelijk  aan  cp  sin  8 — Oc  tg  D sin  — r tg  8 tg  D. 

Het  schietlood  pL  maakt  met  de  lijn  NK,  die  evenwijdig  aan  MO, 
d.i.  aan  de  richting  der  zonnestralen,  is  getrokken,  blijkbaar  een’  hoek, 
die  het  complement  is  der  hoogte  h van  de  zon,  zoodat  NK  = 

r 

pK  sin  h is.  Is  dus  pK  — pO  = ^ pp,  dan  zal 

COS  .5  cos  LJ 


NK  = 


r sin  h 
cos  cos  D 


zijn. 


Bijgevolg  zal  MR.  = NK  — pS  - 


r sin  h 
cos  /3  cos  D 


rtg/3tgD,  d.i., 


zie  form.  (1)  hierboven,  = r cos  u zijn,  of:  de  hoek  OMU  is  de  uur- 
hoek der  zon,  — welke  uurhoek  dus  wordt  afgelezen  in  het  snijpunt 
U van  den  uurcirkel  mèt  de  loodlijn  UR  (»uurlijn((),  die  op  MO  wordt 
neergelaten  uit  het  snijpunt  K van  het  schietlood  mèt  den  dagcirkel 
OP  van  het  ophangpunt  p. 

Voor  een  zuidelijke  declinatie  D' — — D,  geeft  de  formule  (1): 


sin  h' 


cos  u — 


tg  ,3  tg  D. 


cos  8 cos  D 

Blijkens  de  figuur,  is  dan  ook  voor  het  punt  pO  cS' r tg  5 tg  D, 
r sin 

en  N'K'  — pK'sin/i'= , indien  weder  p'K'  zz  p'O  is. 

— ^ cos  8 cos  D ‘ 


r sin 

Hierdoor  wordt  MR'  — N'K'  -j-  cS'  =i  p t; — “P  tg  tg  D, 

COS  P cos  Ju/ 

d.i.  zz  r cos  u',  zoodat  ook  hier  hoek  OMU'  de  uurhoek  is. 

Elk  snijpunt  K is  dubbel,  en  geeft  tweeërlei  uurhoek,  n.1.  positief 
en  negatief  (na-  en  vóórmiddag-uur).  Zoo  ook  is  elk  der  punten  p en 
p'  dubbel,  daar  de  zon  tweemaal  ’sjaars  dezelfde  noordelijke  en  zui- 
delijke declinatie  heeft. 

Wilde  men  voorts  dezen  ))ambulanten«  zonnewijzer  bruikbaar  ma- 


EEN  RELIQUIE  VAN  EISE  EISINGA. 


185 


ken  voor  verschillende  geografische  breedten,  dan  ware  zulks  wèl 
doenlijk,  doch  niet  zonder  belangrijken  omslag.  De-  hier  beschrevene 
werd  enkel  bestemd  en  ingericht  voor  de  breedte  van  Franeker. 

Al  is  dan  nu  op  de  voorgaande  bladzijde  de  inrichting  en  juist- 
heid van  het  werktuigje  voldoende  toegelicht  en  aangetoond,  toch  is, 
in  verband  met  mijne  nog  te  maken  opmerking,  nog  één  kleine  wis- 
kundige beschouwing  onvermijdelijk,  die  hier  met  de  uiterste  kort- 
heid dan  volgen  moge. 

De  snijpunten  A,  P,  C,  P^,  X van  de  dagcirkels  met  de  uit  hunne 
middelpunten  op  MO  neergelaten  loodlijnen  correspondeeren  met  de 
tijdstippen  van  op-  en  ondergang  der  zon  op  verschillende  dagen,  en 
vormen  dus  de  natuurlijke  uiteinden  der  dagcirkels.  Deze  punten  heeft 
nu  de  maker  vereenigd  door  een  kennelijken  cirkelboog,  om  langs 
dezen  nogmaals  de  dierenriems-teekens  te  plaatsen  ten  behoeve  der 
momentane  uitzoeking  van  den  betrokken  dagcirkel.  Die  cirkelboog 
nu  is  een  lichte  onnauwkeurigheid ; immers  het  moet  een  hyperbool 
zijn,  gelijk  als  volgt  op  vrij  beknopte  wijs  kan  worden  aangetoond. 

De  rechte  lijn  AX  is  evenwijdig  aan  ax.  Construeer  nu  met  O ^ als 
middelpunt  den  cirkelboog  AeX,  die  congruent  is  met  den  uit  O be- 
schreven boog  aEx,  en  trek  nog  AO',  gtO',  hzO,  jt'0^  en  XO',  respectie- 
velijk evenwijdig  aan  aO,  GPO,  HcO,  Jp'0  en  xO.  Nu  is  pP  = pO 
— Oa  — Gp,  dus  ook  pP  pt  — gt,  en  kan  dus  P verkregen  worden 
als  snijpunt  van  pt  met  het  cirkelboogje,  dat  uit  t met  gt  als  straal 
is  beschreven.  Daar  pP  — pO  zi:  Od,  pt  — 0'h  en  gt  = tP  is,  zoo  heeft 
men  : tP  — O^h  — 0't.  Eveneens  : zC  = 0'h  — O 'z ; t'V'  ~ O j — O^t', 
enz.  Voor  eenig  punt  P der  kromme  APCP'X  is  dus  tP  — O^h  — 
^ 0'z2  + zt2. 

Beschouw  nu  de  lijn  zX  als  abscissen-,  en  zY  als  ordinaten-as,  dan 
wordt,  als  men  de  constanten  Odi  — a en  0'z  — h noemt,  de  vorige 
vergelijking : 

y — a — K 52  _|_  — y"^  2ay — a^-\-b^—0. 

Schuift  men  nu  nog  den  oorsprong  langs  de  A"-as  terug  over  een 
lengte  a (en  derhalve  naar  c),  dan  wordt  eindelijk  de  vergelijking : 

^2  — y^  — — b^, 

zijnde  in  ’t  algemeen  de  vergelijking  eener  gelijkzijdige  hyperbool, 
ten  opzichte  van  een  stel  geconjugeerde  middellijnen;  — terwijl  uit 
een  nadere  analytische  beschouwing  blijkt,  dat  deze  hyperbool  gaat 
door  het  punt  O,  waar  zij  door  MO  wordt  aangeraakt ; dat  zij  tot 
middelpunt  heeft  het  punt  c;  dat  ééne  der  rechthoekige  asymptoten 


186 


EEN  RELIQUIE  VAN  EISE  EISINGA. 


is  de  rechte  lijn  cV,  en  de  reëele  hoofdas  is  de  bissectrix  cB  van  den 
hoek  McO,  derhalve  de  top  het  punt  B ; dat  de  lengte  der  halve 
reëele,  en  tevens  de  halve  reëel  genomen  lengte  der  imaginaire  hoofd- 
as is  cO.  i/sin  ;S,  en  eindelijk  dat  de  lineaire  excentriciteit  iscB.i/2, 
zoodat  door  gemakkelijke  constructie  het  brandpunt  blijkt  te  lig- 
gen in  F. 

Hieraan  beantwoordt  nu  de  op  den  zonnewijzer  gegraveerde  ver- 
eenigingslijn  van  de  uiteinden  aller  ))dagcirkels«  geenszins,  daar  het 
een  cirkelboog  is  met  een  straal  van  102  mM.,  die  niet  gaat  door  het 
punt  O.  Wij  doen  daarom  den  vervaardiger  zeker  niet  te  kort,  waar 
wij  beweren,  dat  hij  met  de  analytische  meetkunde  blijkbaar  geen 
kennis  had  gemaakt;  daarentegen  moet  hij,  gelijk  uit  de  hierboven 
voorafgegane  verklaring  van  het  werktuigje  blijkt,  met  de  meetkunde, 
de  rechtlijnige  en  de  bolvormige  driehoeksmeting  zeer  vertrouwd  ge- 
weest zijn. 

Dit  nu  stemt  geheel  overeen  met  hetgeen  Van  Swinden  en  Schel- 
TEMA  ons  berichten  ‘)  aangaande  het  onderwijs,  door  Willem  Wytses 
aan  den  jongen  Eise  Eis  inga  verstrekt,  waarbij  zij  als  leervakken 
opsommen  : rekenkunde,  acht  boeken  van  Euclides,  bolvormige  drie- 
hoeksmeting, ))schikking  van  ’t  hemelsgestelc(,  ’t  gebruik  der  sinus- 
en astronomische  tafels,  en  — »zeer  weinig  algebracc.  Deze  laatste 
bijzonderheid  sluit  het  aanleeren  der  — toen  ruim  een  eeuw  oude  — 
analytische  meetkunde  vrij  zeker  buiten.  De  wijze  voorts,  waarop  Van 
Swinden  over  Eisinga’s  wiskundige  opleiding  spreekt,  doet  onderstel- 
len, dat  laatstgenoemde  haar  niet  na  zijn  jeugd  door  verdere  studie 
uitgebreid  heeft. 

In  deze  overeenstemming  dan,  tusschen  den  omvang  van  Eisinga’s 
wiskundige  kennis  eenerzijds  en  de  algemeene  juistheid  en  nauw- 
keurigheid, zoowel  als  een  foutje  in  de  constructie  van  het  toestelletje 
anderzijds,  meen  ik  een  nieuwen  grond  te  vinden  voor  mijne  mee- 
ning:  dat  niemand  anders  dan  de  vermaarde  Eisinga  de  maker  is 
van  mijn  zak-zonne wijzer. 


Mij  blijft  nu  nog  over,  iets  te  zeggen  aangaande  de  korte  notitie, 
ais  gebruiks-handleiding  bij  den  zonnewijzer  gevoegd.  Is  dit  brieQe, 


1)  Prof.  Van  Swinden,  Beschrijving  van  een  volledig  bewegelijk  hemels- 
gestel enz.,  Inleiding,  blz.  7,  — en  Scheltema,  Mengelwerk,  deel  II,  stuk 
2,  1818,  blz.  191. 


EEN  RELIQUIE  VAN  EISE  EISINGA. 


187 


waarvan  hierboven  reeds  de  inbond  werd  opgegeven,  ook  afkomstig 
van  Eisinga’s  eigen  hand  ? Ik  durf  dit  niet  als  zeker  te  stellen ; wel 
acht  ik  het  hoogst  waarschijnlijk  : men  oordeele. 

Voorop  zij  gesteld  dat,  waar  vele  leden  des  EisiNGA-geslachts  uit- 
muntten, hetzij  in  wiskundige  kennis,  hetzij  in  technische  vaardig- 
heid, hetzij  in  muziek,  teekenen  en  schrijfkunst!),  Eise  Eisinga  in 
de  grafische  kunsten  niet  het  méést  uitblonk . Hij  vertoont  ons  het 
beeld  van  den  handigsten  en  vernuftigsten  constructeur,  onovertroffen 
vooral  wegens  zijn  doorkneed-wiskundigen  geest  en  de  taaie  door- 
zettendheid  van  zijn  geduld  en  vlijt;  doch  een  virtuoos  met  pen,  pen- 
seel en  graveerstift  was  hij  in  mindere  mate.  Dit  blijkt  bij  de  inzage 
zijner  manuscripten,  enz.,  en  ook  uit  het  feit  dat  hij,  bij  de  uitvoe- 
ring van  zijn  groot,  vernuftig  werk,  juist  bij  dat  gedeelte  soms  geree- 
delijk anderer  hulp  aanvaardde.  Misschien  is  het  ook  daaraan  toe  te 
schrijven,  dat  op  onzen  zak-zonne wijzer  de  dierenriems-teekens  en 
uurcijfers  niet  gewoon  gegraveerd,  doch  gestippeld  zijn,  alsook  dat 
aldaar  die  (kortere)  teekens  zijn  gebruikt,  en  niet  de  correspondee- 
rende  datums,  waardoor  de  gebruiks-handleiding  overbodig,  en  de 
hanteering  van  het  werktuigje  minder  omslachtig  geworden  ware. 


1)  Bij  het  lezen  in  Van  Swinden’s  »Be>ic}irijving«,  in  Scheltema’s 
»Mengelwerk«i,  en  inzonderheid  in  Mr.  J.  W,  de  Crane’s  » Letter-  en 
geschiedkundige  Verzameling «.,  treft  het  ons,  zóó  veel  namen  te  ontmoe- 
ten uit  den  tijd  van  Eisinga  en  kort  daarvóór,  van  personen  die,  zonder 
eenigermate  tot  den  geletterden  stand  te  behooren,  uitmuntten  door 
smaak  en  bekwaamheid  in  verschillende  takken  van  wetenschap  en 
kunst,  allen  woonachtig  in  Friesland’s  noordwesthoek.  We  lezen  daar 
van  Wytse  Foppes,  een  timmermanszoon  van  Dongjum,  van  Sybrand 
Taekes  van.  der  Fltet,  oorspronkelijk  trekschipper,  van  Arjen  Eoe- 
LOPS  en  zijne  broeders,  van  de  beter-dan-Engelsche  teleskopen  der  Van 
DER  Bildts  en  van  den  Hallumer  Sieds  Rienks;  voorts  van  Tjeerd 
Radsma,  uurwerkmaker  te  Harlingen,  van  Klaas  Johannes  Sannes, 
koopman  te  Franeker,  van  Willem  Jans  Jansen,  landbouwer  te  Dong- 
jum, van  Rients  en  Klaas  Fiers  Salverda,  enz,;  gezwegen  nog  van 
Willem  Wytses  (een  andere  Pibo  Steenstra)  en  van  den  vader,  den 
oom,  den  broeder  en  de  neven  van  Eisinga  zelf,  allen  eenvoudige  bur- 
gers, meerendeels  door  eigen  studie,  hetzij  op  technisch  gebied,  hetzij  in 
wis-  en  sterrenkunde  uitmuntende,  en  ouder  wie  de  laatstgenoemde  als 
een  reus  uitsteekt.  Was  dit  een  zekere  stille  »university  extension«,  lag 
het  aan  het  tijdsgewricht,  of  aan  den  volksaard,  of  aan  het  een  en  het 
ander?  Hoe  dit  zij,  de  blijken  van  dien  daé,r  als  ’t  ware  traditioneelen 
ontwikkelings-zin  doen  ons  »lofredenaars«  worden  »van  den  verle- 
den tijd« . 


188 


EEN  RELIQUIE  VAN  EISE  EISINGA. 


Wat  nu  een  zekere  mindere  volkomenheid  in  het  schrift  van  Eise 
Eisinga  betreft : deze  openbaart  zich  bijv.  daarin,  dat  bij  E.  verschei- 
dene letters  meer  dan  één  vormingswijze  en  vorm  hebben.  Ik  heb 
kunnen  inzien  schrift  van  Eisinga  uit  zijne  jeugd,  waaronder  zijn 
afschrift  der  stellingen  van  dEucliduscc  (sic),  genomen  naar  Willem 
Wytses  (1759),  en  dit  kunnen  vergelijken  met  later  schrift,  zooals 
het  schrijven  aan  zijne  zonen  Jelte  en  Jacobus  (1774),  waarmede 
hij  zijne  Beschrijving  van  het  Planetarium  laat  vergezeld  gaan.  i) 
Ofschoon  nu  in  beide  zich  het  bovenbedoelde  vorm-verschil  openbaart, 
is  dit  toch  veelvuldige!'  in  het  latere,  dan  in  het  vroegere  schrift. 

Doch  van  veel  grooter  beteekenis  is  het  onderscheid  in  het  geheele 
karakter  der  handschriften:  het  oudere  is  het  weidsche,  ruime  en 
krulvormende  schrift  van  de  18de  eeuw  en  vroeger,  het  andere  is  het 
meer  sobere  en  eenvoudige,  dat  later  meer  in  zwang  kwam.  Naar 
deze  veranderende  schrijf-manier  schijnt  Eisinga’s  handschrift,  — toch 
al  niet  uiterst  vorm- vast  — zich  spoedig  en  zeer  sterk  gevoegd  te 
hebben  en  daardoor  komt  zijn  schrift  van  1784,  in  vergelijking  met 
het  oudere,  reeds  veel  nader  bij  dat  van  het  meergemelde  »briefje(c 
zóó  veel,  dat  men  bij  aandachtige  beschouwing  niet  behoeft  te  twij- 
felen, of  Eisinga’s  handschrift  van  nog  20  a 30  jaren  later  met  dat 
van  het  briefje  identisch  kan  geworden  zijn.  Om  dit  laatste  beslist 
uit  te  maken,  had  ik  schrift  van  Eisinga  moeten  zien  uit  het  eerste 
vierdedeel  der  I9<fe  eeuw;  niettegenstaande  veel  gedane  nasporing  en 
moeite  is  mij  dit  echter  niet  mogen  gelukken. 

Ook  de  spelling  van  Eisinga  heeft  zich  in  den  loop  des  tijds  ge- 
wijzigd; toch  schrijft  hij  nog  in  1784:  »Maanwijsers((,  en  ook  op 
mijn  briefje  luidt  het:  ))zonnewijsertje«,  — terwijl  toch  ook  in  dat  van 
1784  reeds  geschreven  staat:  »hoe  en  op  wat  wijzecc. 

Wanneer  men  het  hier  gezegde  nagaat,  daarmede  in  verband 
brengende  hetgeen  ik  te  voren  in  dit  opstel  aan  voerde,  ten  aanzien 
van  den  waarschijnlijken  tijd  der  vervaardiging  van  het  werktuigje, 
dan  zal  men  kunnen  ))verstaanc(  hetgeen  een  paar  bladzijden  hiervóór 
is  gezegd  nopens  den  vermoedelijken  schrijver  van  het  briefje.  Bij- 
zonderen steun  vindt  m.  i.  deze  meening  nog  hierin,  dat  op  het 
zonnewijzertje  drie  (zes)  der  dierenriems-teekens,  n.1.  en  ut 

met  ongewone,  zeer  afwijkende  aanhangsels  zijn  geteekend,  en  dat 
deze  drie  op  het  briefje  precies  eveneens  voorkomen.  Op  grond  van 


1)  Wegens  bereidwillige  hulp  in  dezen,  ben  ik  tot  grooten  dank  ver- 
plicht jegens  den  heer  J.  Boosman  Jbz.,  te  Franeker,  een  waardig  vol- 
ger der  in  de  vorige  noot  bedoelde  »traditie«. 


EEN  RELIQUIE  VAN  EISE  EISINGA. 


189 


dit  alles  houd  althans  ik  mij  overtuigd,  dat  zonnewijzer  en  gebruiks- 
handleiding  afkomstig  zijn  van  dezelfde  hand : de  hand  van  Eise 
Eisinga. 


Hiermede  ben  ik  aan  het  einde  van  mijn  opstel.  Werd  in  de  in- 
leiding er  van  het  woord  ))piëteit«  gebruikt,  juist  dat  gevoel  gaf  mij 
hier  de  pen  in  de  hand.  Maar  daarnaast  stond  het  levendig  besef,  dat 
ook  dit  kleine  gewrocht  der  vindingrijkheid  van  den  beroemden  vroeds- 
man  voor  de  vergetelheid  moest  worden  behoed. 


Oosterbeek,  October  1907. 


DE  STAMBOOM  DER  EUROPEANEN 


DOOR 

J HENDRIK  VAN  BALEN. 


De  werkelijke  kennis  betreffende  onze  voorouders  reikt  tot  aan 
den  mensch  van  het  Neanderdal,  Taubach  en  Krapina,  den  Homo' 
primigenius.  Wij  kunnen  ons  een  voorstelling  maken  van  zijn  licha- 
melijken  en  geestelijken  toestand,  door  de  overblijfselen,  welke 
voor  ons  bewaard  bleven ; maar  den  langen  weg  van  diluviaalmensch 
tot  zijn  voorouders  onder  de  primaten  met  figuren  te  bevolken, 
bleef  overgelaten  aan  de  wetenschappelijke  speculatie  (als  ik  mij 
zoo  mag  uitdrukken)  die  daartoe  verschillende  wegen  insloeg  en, 
zooals  vanzelf  spreekt,  tot  verschillende  uitkomsten  moest  komen. 

y>Neue  Gedanken  über  das  alte  Prohlem  von  der  Abstammung  der 
Menschenxi,  aldus  is  de  titel  van  eene  verhandeling  van  Prof.  I. 
Kollmann  te  Bazel,  waarin  hij  den  stamboom  van  den  mensch  tracht 
te  geven,  vooral  ook  met  het  oog  op  de  Pygmeeën,  waarvan  men, 
zooals  bekend  is,  ook  in  graven  uit  den  steentijd  overblijfselen  heeft 
gevonden. 

In  de  eerste  plaats  verwijdert  Kollmann  den  Pithecanthropus  erectus 
(aapmensch)  van  Java  uit  de  rij  der  voorouders  van  den  mensch. 
Bekend  mag  verondersteld  worden,  dat  men  in  den  Pithecanthropus 
erectus  de  ontbrekende  schakel  tusschen  mensch  en  aap  meent  ge- 
vonden te  hebben.  Kollmann  echter  houdt  dit  hoogst  interessante 
schepsel  niet  daarvoor,  doch  slechts  voor  een  blinden  uitlooper  uit 
den  Javaanschen  tertiairtijd,  die,  in  weerwil  van  zijne  lichaamsgrootte, 
niet  in  staat  was  zich  tot  mensch  te  ontwikkelen.  Hem  trof  hetzelfde 
lot  als  zijn  thans  nog  levende  neven:  Chimpansé,  Gorilla,  Gibbon  en 
Orang,  hij  was  aan  de  grens  van  zijn  variabiliteit  gekomen.  Nóch 
de  natuurlijke  teeltkeus,  nóch  de  andere  factoren  der  verdere  ont- 
wikkeling, konden  meer  invloed  op  hem  hebben;  ja,  zij  konden  niet 
eens  het  voortbestaan  van  zijn  stam  bewerken.  Hij  en  de  zijnen 


DE  STAMBOOM  DEB  EUROPEANEN. 


191 


vonden  reeds  in  den  tertiairen  tijd  hun  einde.  Maar  de  nienschheid 
had  voor  hare  zelfontwikkeling  een  buigzamere,  een  met  uitwendige 
invloeden  meegaanden  uitgangsvorm  noodig.  Hare  ontwikkeling  was, 
volgens  Kollmann,  zonder  twijfel  ook  onder  worpen  aan  de  algemeene 
wetten  der  ontwikkeling  van  de  gewervelde  dieren,  om  van  de  kleinere 
voi'men  tot  de  grootere  te  klimmen.  En  zoo  geeft  Kollmann  dan  den 
volgenden  gedachtengang  over  de  herkomst  der  gToote  menschenrassen. 

Van  een  kleinen  ons  nog  onbekenden  rnensch-aap  ontwikkelden  zich, 
opstijgend  met  verschillende  trappen,  het  eerst  de  kleine  menschen- 
rassen, de  zoogenaamde  pygmeeën.  Uit  hen  ontstonden  dan  lang- 
zamerhand de  groote  rassen,  waarbij  echter  steeds  een  gedeelte  van  den 
oervorm  behouden  bleef.  Dat  zijn  juist  die  pygmeeën,  die  over  de 
geheele  aarde  verspreid,  in  de  graven,  vermengd  met  de  beenderen 
der  groote  rassen,  worden  gevonden,  en  die  nog  heden  in  het  Cen- 
traal-Afrikaansche  oerwoud  in  aanzienlijke  horden  wonen.  Zij  bezitten 
louter  primitieve  merkteekens,  welke  met  onze  voorstelling  van  een 
overgangsvorm  goed  overeenkomen. 

Kollmann  wil  de  pygmeeën,  uit  hoofde  van  hunne  wijde  verbrei- 
ding, niet  laten  gelden  als  een  plaatselijke  grootte-variëteit  van  het 
tegenwoordige  menschelijke  geslacht.  Dr.  B.  Hagen  vat  de  spaarzame 
en  dikwijls  verstrooide  overblijfselen  dezer  pygmeeën  van  de  Malei- 
sche  eilanden  wereld  tot  Ceylon  eenerzijds,  de  Papoea’s,  Melanesiërs, 
Australiërs  en  Zuidzee-eilanders,  ja  tot  zelfs  de  oervolken  van  Zuid- 
Afrika  en  Zuid-Amerika  anderzijds,  samen,  en  vindt  dat  men,  op 
grond  van  een  buitengewoon  karakteristiek,  het  zuiverst  bij  het  vrou- 
welijk geslacht  te  voorschijn  komend  gezichtstype,  en  in  de  (ofschoon 
in  de  gemiddelde  getallen  der  lichaamsmaten  niet  te  vinden)  klein- 
heid der  lichaamsvormen,  reden  heeft  aan  een  algemeen  groot  zuide- 
lijk oerras  'te  denken,  hetwelk  bijna  alle  y:>Protomorphen(a,  in  den  zin 
als  Stratz  bedoelt,  omvatten  moet.  Dat  dit  oerras  zich  niet  ontwik- 
keld heeft  uit  het  tegenwoordige  groote  menschenras,  is  zoo  goed  als 
zeker;  de  vraag  is  maar  of  zij  zich  niet  in  vroegere  perioden  van  de 
menschelijke  geschiedenis  van  het  groote  afgescheiden  heeft. 

Zooals  reeds  gezegd  is,  neemt  Kollmann  het  tegendeel  daarvan 
aan.  Evenals  Hagen  de  oer-Maleiers  voor  den  Maleischen  archipel  en 
verder  zelfs  als  de  oer-bevolking  beschouwt,  zoo  beschouwt  Kollmann 
de  pygmeeën  van  Europa,  Afrika,  Azië  en  Amerika,  als  de  grondslag, 
als  het  oer-  of  primitieve  ras,  waaruit  zich  de  groote  rassen  ontwik- 
keld hebben. 

Het  eerst  is  deze  oerbevolking  te  voorschijn  gekomen  uit  den  stam 
der  Antropoïden  (mensch-apen)  misschien  in  Afrika,  misschien  in 


192 


DE  STAMBOOM  DER  EUROPEANEN. 


Indië,  om  zich  vandaar  over  de  geheele  aarde  te  verspreiden.  Een 
gedeelte  van  hunne  nakomelingen  ontwikkelde  in  de  verschillende 
werelddeelen  tot  groote  rassen,  zooals  wij  ze  nog  heden  kennen. 

Door  een  schematische  voorstelling  trachi  Kollmann  dit  nog  dui- 
delijker te  maken,  een  voorstelling  welke  hoofdzakelijk  bestaat  uit 
van  bepaalde  punten  uitgaande  en  zich  later  scheidende  lijnen.  Door 
een  rechthoek  als  basis,  wordt  een  horde  van  de  genoemde  Antro- 
poïden  soort  voorgesteld,  die  ergens  in  het  oerwoud  van  den  tropen- 
gordel als  stamvader  van  de  pymeeën  optreedt.  Stellen  wij  dat  dit 
volk  van  mensch-apen  rond  100,000  koppen  telde,  kleine  wezens,  van 
hoogstens  1 M.  groot,  maar  reeds  goed  geproportioneerd  en  met  een 
rechtopgaande  houding. 

Uit  deze  horde  ontsproten  nakomelingen,  die  nog  menschachtiger 
waren,  wier  schedels  grooter  waren  en  steeds  meer  ruimte  boden  voor 
de  ontwikkeling  der  hersens,  enz.  Het  product  daarvan  waren  pyg- 
meeën, reeds  veel  gelijkend  op  de  tegenwoordige  groote  apen,  maar 
die  zich  door  intelligentie  van  alle  Antropoïden  onderscheidden,  zich 
gaandewog  beteekenend  vermeerderden  en  gehoorzamend  aan  de  zucht 
naar  trekken  of  misschien  uit  nood,  zich  over  de  aarde  verbreidden. 

Koevele  sporten  van  de  ladder  deze  Antropoïden  hebben  moeten 
dooiioopen  om  langzamerhand  de  natuur  van  pygmee-mensch  te  be- 
reiken, is  natuurlijk  onmogelijk  vast  te  stellen.  Als  vertegenwoordigers 
van  deze  pygmeeën  neemt  hij  dan  verder  aan  drie  horden,  n.1.  blanken, 
gelen  en  zwarten,  die  zich  in  verschillende  deelen  van  den  aardbol 
gevestigd  hebben.  Hunne  volgende  periode  van  ontwikkeling  wmrdt 
gekenmerkt  door  het  optreden  van  groote  rassen,  welke  in  rechte 
afstamming  uit  de  kleine  rassen  zijn  ontsproten  en  zich  verder  split- 
sen, terwijl  de  rest  der  pygmeën  naast  de  groote  rassen  blijven  be- 
staan tot  den  tegen woordigen  tijd  toe. 

Terwijl  Kollmann  zelf  erkent  dat  er  nog  heel  w^at  onderzoek  zal 
noodig  zijn  om  het  onomstootelijke  bewdjs  voor  zijne  theorie  te 
leveren,  willen  andere  geleerden  niets  weten  van  een  ontstaan  van 
de  groote  rassen  uit  de  pygmeeën. 

Emil  Schmidt,  die  ook  van  de  levende,  als  dw^ergvolken  aangeduide 
rassen,  slechts  die  stammen  als  pygmeeën  beschouwt,  wder  gemid- 
delde maat  onder  de  1.50  M.  valt  (zooals  de  Negrito’s  op  de  Philip- 
pijnen,  de  oer-inw’oners  van  de  Adaman-eilanden,  de  Centraal-Afri- 
kaansche  pygmeeën  en  de  Boschjesmannen),  is  geneigd  de  meest  uit 
neolithische  graven  afkomstige  kleine  skeletten  niet  te  beschouw’en 
als  van  een  dw’ergras  of  van  pygmeeën,  maar  als  de  kleine  en  meestal 
vrouwelijke  individuen  van  een  bijna  middelmatig  groot  menschenras. 


DE  STAMBOOM  DER  EUROPEANEN. 

Toch  schijnt  het  gevondene,  wat  de  maten  betreft,  deze  meeni ng  niet 
voldoende  te  steunen.  Trouwens,  hij  spreekt  eenigszins  twijfelachtig 
zijn  meening  uit. 

Aan  de  zijde  van  E.  Schmidt  staat  Prof.  G.  Schwalbe,  die  in  de 
pygmeeën  slechts  lokale  grootte-variëteiten  van  Homo  sapiens  ziet, 
evenals  men  dat  ziet  bij  de  dwergrassen  van  onze  huisdieren  en 
andere  niet  gedomesticeerde  dieren,  b.v.  op  eilanden  ontstane  dwerg- 
olifanten  {Elephas  melitensis)  als  dwergvorm  van  Elephas  antiquus, 
martersoorten,  wilde  zwijnen,  beren,  enz. 

Prof.  Schwalbe  voert  tegen  de  afstamming  van  alle  menschen- 
rassen,  ook  het  Neanderdal-ras  {Homo  primigenhis),  van  de  oeroude 
pygmeeënstammen,  welke  zich  langzamerhand  uit  kleine  antropoïde- 
apen  ontwikkeld  hebben,  in  het  bizonder  twee  bezwaren  aan.  In  de 
eerste  plaats  is  de  Neanderdal-mensch  geologisch  ouder  dan  de  pyg- 
meeën zelf,  als  men  met  Kollmann  hun  ontstaan  wil  toeschrijven 
aan  het  jonge  diluvium  (vondst  nabij  Menton).  Maar  het  is  door 
Schmidt  overtuigend  bewezen,  dat  de  meening,  dat  men  te  Mentone 
met  pygmeeën  had  te  doen,  niet  juist  was,  en  ook  de  neolithische 
pygmeeën-vondst  schijnt  aan  twijfel  onderhevig. 

In  de  tweede  plaats  valt  de  schedelvorm  der  pygmeeën,  zooals  wij 
dien  thans  nauwkeurig  van  de  Akka’s,  Adamanners,  Semang’s,  Wed- 
dah’s  o.a.  kennen,  op  en  d’op  in  het  gebied  van  den  schedelvorm  der 
tegenwoordige  menschen  {Homo  sapiens)  en  verwijdert  hij  zich,  door 
het  sterk  hellende  voorhoofd,  enz.,  ver  van  den  veel  lageren,  zeker  veel 
ouderen  vorm  van  Homo  primigenius.  Als  Kollmann  daarentegen  den 
schoenen  vorm  van  den  pygmeeënschedel  voor  den  oudsten  vorm  van 
den  menschelijken  schedel  verklaart,  waaruit  ook  die  van  den  Neander- 
dal-mensch ontstaan  is,  dan  is  dat,  op  z’n  zachtst  genomen,  een  ver- 
gissing. Schwalbe  houdt  het  voor  het  waarschijnlijkst,  dat  de  Ne- 
anderdal-mensch tot  de  directe  of  indirecte  voorvaderen  van  den 
Homo  sapiens  behoort  te  worden  gebracht ; maar  in  geen  geval  zijn 
vormen  als  de  thans  levende  pygmeeën  te  beschouwen  als  de  naaste 
voorvaderen  van  alle  menschen  (wat  Kollmann  van  de  thans  levende 
pygmeeën  ook  in  het  geheel  niet  beweren  wil) ; zijn  voorouder-pyg- 
tneeën  van  den  voortijd  kunnen  zich  van  de  thans  levende  wel  zeer 
onderscheiden  hebben. 

In  één  opzicht  komt  Prof.  Schwalbe  zijn  tegenstander  toch  iets 
te  gemoet.  Hij  beweert,  dat  het  in  het  geheel  niet  noodig  is  om  aan 
te  nemen,  dat  de  schakel  van  den,  volgens  zijn  inzicht,  tot  den  Homo 
sapiens  leidenden  Pithecanthropus-Homo  primigenius  bizonder  lang  is 
geweest.  Kollmann  neemt,  naar  de  schatting  van  Dübois,  den  ont- 


194 


DE  STAMBOOM  DER  EUROPEANEN. 


<lekker  van  den  aapmensch  op  Java,  voor  de  lichaamslengte  van 
Pithecanthropm  erectus  1.70  M.  aan,  terwijl  Manouvrier  1.60  M. 
waarschijnlijker  vindt  Naar  de  lengte  van  het  boven-heupbeen  van 
den  Neanderdal-mensch  kan  men,  bij  vergelijking  met  Europeanen, 
berekenen  voor  den  Neanderdal-mensch  een  lichaamslengte  van  1 .60, 
voor  de  Spy-menschen  eene  van  1.53  M..  Maar  vergelijkt  men  den 
Homo  primigenius,  wat  de  lichaamsverhouding,  betreft,  met  de  Weddah’s 
of  Veddah’s,  naar  de  opgaven  van  de  Sar  asin,  dan  verkrijgt  de  Ne- 
anderdal-mensch slechts  een  grootte  van  155.4  c.M.,  de  mensch  van 
Spy  (II)  een  van  148.4  c.M.  Het  zou  oogenschijnlijk  dus  mogelijk 
zijn  de  afstamming  der  tegenwoordige  menschen  van  pygmeeën  uit 
den  voortijd  aan  te  nemen,  als  men  het  Neanderdal-ras,  zooals 
ScHWALBÈ  dat  wil,  beschouwt  als  voorlooper  van  den  tegenwoordigen 
mensch. 

Het  is  duidelijk  dat  dit  Neanderdal-ras,  dat  men  vroeger  langen 
tijd  als  een  ziekelijk  vervormde  abnormaliteit  beschouwde  (Virchow) 
in  Europa  een  vrij  groote  verbreiding  had.  Prof.  Gojanovic-Kram- 
bergen  schilderde  den  Homo  primigenius  naar  zijn  beenderenstelsel 
aldus.  De  schedel  van  dit  oermensch  is  kort-,  middel-  of  langschedelig, 
het  schedeldak  meer  of  minder  vlak  of  buikig,  het  voorhoofd  achterover 
hellend,  met  sterk  vooruitspringende  wenkbrauwbogen.  De  kaakbeen- 
deren zijn  krachtig,  de  kaken  meer  of  minder  prognatisch  (vooruit- 
springend), de  onderkaak  zonder  kin  of  met  het  primitieve  begin 
daarvan.  De  tanden  zijn  krachtig  en  vertoonen  talrijke  glazuurplooien. 
De  g,rmen  schijnen,  te  oordeelen  naar  de  slanke  sleutelbeenderen 
van  de  menschen  van  Krapina,  in  het  algemeen  zwak  ontwikkeld  te 
zijn  geweest;  niets  duidt  op  zwaren  arbeid,  welken  een  sterke  functie 
der  voorste  ledematen  vorderde.  De  sleutelbeenderen  van  Krapina 
kan  men,  ten  gevolge  van  hun  zwakken  bouw,  het  best  vergelijken 
met  die  van  jeugdige  individuen  uit  den  tegenwoordigen  tijd. 

De  verbreiding  van  den  oermensch  {Homo  primigenius)  strekt  zich 
uit  door  het  oudere  diluvium  van  Frankrijk,  België,  Duitschland, 
Moravië,  Kroatië  (vondsten  van  La  Noulette,  d’Arcy,  Molarnaud, 
Neanderdal,  Spy,  Taubach,  Krapina,  Sipka).  De  met  een  zeer  sterk 
vooruitstekende  onderkaak  voorziene  menschen  van  Krapina  be- 
schouwt Prof.  Krambergen  als  een  bizondere  variëteit. 

Tot  den  reeds  met  het  karakter  van  den  modernen  mensch  toege- 
rusten  Homo  sapieyis  fossilis,  behooren  de  uit  het  lös  van  Brienn 
afkomstige  schedel,  de  onderkaak  van  Predmost,  de  onderkaak  uit 
het  lös  van  Dukovar,  enz.  Al  deze  overblijfselen  bezitten  reeds  een 
op  dat  van  den  tegenwoordigen  mmnsch  meer  of  minder  gelijkend 


DE  STAMBOOM  DER  EUROPEANEN. 


195 


voorhoofd,  vooruitstekende  kin,  enz.  Toch  bieden  verscheidene  nog 
gewichtige  overeenkomsten  met  den  oud-diluvialen  rnensch. 

Men  kan,  volgens  Prof.  Krambergen,  aan  de  diluviale  overblijfselen 
van  den  rnensch  wel  is  waar  een  reeks  van  variëteiten,  onderling 
zoowel  als  met  betrekking  tot  den  recenten  (tegenwoordigen)  rnensch 
vaststellen ; doch  tevens  zien  wij  dat  enkele  dezer  kenteekenen  bij 
den  tegenwoordigen  rnensch  in  ’t  geheel  niet  meer  voorkomen,  ter- 
wijl andere  reeds  algemeen  zijn  geworden.  Er  bestaat,  op  grond  van 
de  vergelijking  van  enkele  schedeldeelen,  geen  twijfel  meer,  dat  in 
de  ontwikkeling  van  den  rnensch  van  het  onderste  diluvium  tot  den 
tegenwoordigen  tijd  geen  onderbreking  heeft  plaats  gehad.  Wij  vin- 
den, zoover  bekend,  aan  het  skelet  van  den  oud-diluvialen  rnensch 
geen  inadaptief  (niet  voor  aanpassing  geschikt)  deel,  dat  op  eenige 
wijze  de  verdere  ontwikkeling  en  kontinuiteit  van  den  Hono  primi- 
geriius  tot  den  tegenwoordigen  rnensch  gehinderd  heeft.  Integendeel 
zien  wij  veeleer  een  reeks  atavismen  bij  de  tegenwoordige  menschen, 
welke  ons  altijd  weer  aan  de  oud-diluviale  voorouders  herinneren, 
bij  wie  die  karakterteekens  veel  duidelijker  en  algemeener  waren 
en  die  aldus  een  onafgebroken  genetische  reeks  van  het  oudere  dilu- 
vium tot  thans  vormen. 

De  vindplaatsen  van  Krapina  kan  men  beschouwen  als  uit  den- 
zelfden  tijd  als  die  van  Taubach,  welke  zij,  uit  een  paleontologisch 
oogpunt,  zeer  na  staan,  en  beide  brengen  in  den  zoogenaamden  Günz- 
Mindel  of  Mindel-Riess-Interglacial  tijd.  Daar  de  rnensch  van  Krapina 
zonder  twijfel  oud-diluviaal  is  en  in  de  voornaamste  opzichten  over- 
eenstemt met  de  overige  schedels  van  Neanderdal,  Spy  I en  II,  kan 
men  ook  voor  deze  een  hoogen  diluvialen  ouderdom  aannemen.  De 
voor  oud-diluviaal  gehouden  schedel  van  Galley-Hill  daarentegen, 
maakt  op  Krambergen  den  indruk  alsof  hij  eenvoudig  een  zeer 
dolichocephale  variëteit  van  de  lös-menschen  {Homo  sapiens  fossiks 
uit  het  bovenste  diluvium  is. 

Jonger  dan  de  oermensch,  ofschoon  nog  op  de  grenzen  van  den 
paleolithischen  en  neolitischen  tijd  levend,  en  waarschijnlijk  meer 
tot  de  eersten  behoorend,  zijn  de  oer-geschiedkundige  negers  van 
Europa,  een  type  der  oude  bevolking  van  Europa,  steunend  op 
vondsten  van  schedels  aan  de  Rivièra  in  Frankrijk  en  aan  den  noorde- 
lijken oever  van  het  meer  van  Genève.  Die  schedels  behooren  aan 
een  negertype,  met  platten  neus,  vooruitstekende  kaken,  dolichocephalen 
en  smallen  schedel,  zoodat  Wilser  voor  het  ras  den  naam  Homo 
primigenius  variatio  niger  voorstelt. 


DE  KAMFER  IN  JAPAN. 


De  vraag  naar  kamfer  op  de  wereldmarkt  neemt  gestadig  toe  in 
weerwil  van  de  aanzienlijk  geklommen  prijzen.  De  hoofdreden  daar- 
van is  het  toenemend  gebruik  van  celluloïde,  dat  naar  men  weet 
een  mengsel  is  van  kamfer  met  nitrocellulose.  Wel  is  waar  beproeft 
men  sedert  jaren  daarin  de  kamfer  door  het  goedkoopere  naphtaline 
te  vervangen,  doch  tot  nog  toe  met  weinig  bevredigenden  uitslag. 

Ook  de  kunstmatige  bereiding  van  kamfer,  hoewel  in  ’t  groot  uit- 
voerbaar, is  te  duur  om  met  de  natuurlijke  wijze  van  voortbrenging  te 
concurreeren.  Het  uitgangspunt  is  de  terpentijnolie,  waarvan  de  prijs 
reeds  niet  laag  is  en  die  bij  fabricage  in  ’t  groot  stellig  nog  zou  klim- 
men. Vervolgens  is  de  opbrengst  slecht.  Rekent  men  toch  dat  aan 
kamfer  slechts  ongeveer  een  kwart  van  het  gewicht  der  terpentijnolie 
verkregen  wordt  en  deze  voor  de  helft  in  waardelooze  afvalproducten 
overgaat. 

Vandaar  dat  de  productie  van  de  natuurlijke  kamfer  van  belang 
blijft,  die  tegenwoordig  een  jaarlijksch  verbruik  van  bijna  5 millioen 
kilo  moet  dekken. 

Onder  de  produceerende  landen  (Oost-Indië,  China,  Formosa,  landen 
rondom  de  Middellandsche  Zee,  enz.)  neemt  Japan  een  voorname 
plaats  in. 

Volgens  officiëele  opgaven  heeft  in  1905  de  opbrengst  aldaar 
4.120.000  kin  aan  kamfer  en  3.417.000  kin  aan  kamferolie  bedra- 
gen. Een  kin  is  ongeveer  0.6  kilo.  Men  rekent  dat  in  1906  de  op- 
brengst nog  iets  hooger  geweest  is.  Ongeveer  negen  tiende  van  ge- 
noemde bedragen  wordt  uitgevoerd,  doch  komt  voor  een  klein  deel 
in  den  vorm  van  celluloïde  in  het  land  terug. 

Het  Japansche  gouvernement  houdt  zich  thans  met  plannen  bezig 
om  bosschen  van  kamferboomen  op  groote  schaal  aan  te  planten 

Het  afzonderen  van  de  kamfer  geschiedt  op  zeer  eenvoudige  wijze. 
Men  kapt  het  hout  van  den  boom  tot  spaanders  en  scheidt  daaruit 
de  kamfer  af  door  distillatie  met  waterdamp. 


R.  S.  Tj.  M. 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN, 

DOOR 

HUGO  DE  VRIES. 


III  (Slot.) 

Het  veredelen  der  granen. 

De  natuurlijke  toestand  der  granen  is  de  gemengde.  Zoo  zijn  de 
landgranen  overal  en  ten  allen  tijde  geweest.  Het  mengsel  kan  zóó 
gevormd  zijn,  dat  men  twee  of  drie  hoofdbestanddeelen  vindt,  die 
ongeveer  in  gelijke  mate  vertegenwoordigd  zijn,  of  zóó  dat  de  groote 
massa  gelijkvormig  is.  In  beide  gevallen  komen  dan  daar  naast  een 
aantal  zeldzamere  typen  voor,  die  men  slechts  bij  een  stelselmatig 
zoeken  vinden  kan,  maar  die  toch  een  zeer  wezenlijk  bestanddeel 
van  het  geheel  kunnen  uitmaken. 

Uit  een  theoretisch  oogpunt  zou  men  geneigd  kunnen  zijn  deze 
bijmengselen  verontreinigingen  te  noemen.  Doch  ten  onrechte,  want 
er  is  vrij  wel  even  veel  kans  dat  zij  beter,  als  dat  zij  slechter  zijn  dan 
het  hoofdtype.  Met  heter  wordt  dan  bedoeld  dat  zij  per  plant  m.eer 
graankorrels  opleveren  dan  de  overigen,  of  wel  zwaarder  korrels  of 
van  betere  samenstelling.  Zulke  gunstige  afwijkingen  konden  niet 
nalaten  van  tijd  tot  tijd  de  aandacht  van  enkele  landbouwers  te 
trekken,  en  hoewel  dit  toch  slechts  zeldzaam  gebeurd  is,  heeft  men 
uit  hen,  door  isoleering,  een  aantal  van  de  meest  bekende  en  meest 
gezochte  variëteiten  van  tarwe  en  andere  granen  gewonnen. 

Een  gevolg  van  den  beschreven  gemengden  toestand  is  het  voort- 
durend wisselen  der  bestanddeelen.  Nu  eens  neemt  het  eene  toe,  dan 
weer  het  andere.  Sommige  zomers  bevorderen  bepaalde  typen  en 
doen  deze  zich  snel  vermenigvuldigen,  terwijl  zij  op  andere  tijden  weer 

13 


198 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


Op  den  achtergrond  geraken.  Zeer  in  het  oog  loopend  is  dit.  als  het 
weder  juist  de  slechte  bestanddeelen  begunstigt,  b.v.  bij  haver  de 
windhaver.  Dan  ziet  men  den  oogst  snel  dalen.  Een  ander  gevolg  is. 
dat  bij  het  overbrengen  van  een  graansoort  naar  een  andere  streek 
niet  zelden  bepaalde  typen,  die  vroeger  in  het  mengsel  zeldzaam 
waren,  zich  op  den  voorgrond  dringen,  zoodat  de  variëteit  dus,  zoo- 
als  men  het  noemt,  verloopt.  Meestal  is  dit  in  het  nadeel  van  het 
ras;  het  kan  echter  ook  treilen  dat  juist  een  goede  bijvorm  onder 
het  nieuwe  klimaat  beter  gedijt. 

Oorspronkelijk  moeten  de  mengsels  ontstaan  zijn  door  het  optreden 
van  nieuwe  typen  Dit  is  trouwens  niet  iets  bizonders  voor  de  granen, 
maar  een  verschijnsel  dat  in  de  natuur  bij  een  uiterst  groot  aantal 
plantensoorten,  regelmatig  voorkomt  en  dat  aanleiding  geeft  tot  het 
ontstaan  der  zoogenoemde  kleine  of  elementaire  soorten.  Eenmaal 
gevoi’md,  vermenigvuldigen  die  kleinere  typen  zich  regelmatig.  Er 
zijn  daarvoor  in  de  cultuur  twee  hoofdoorzaken.  De  eene  is  de  vei- 
menging  der  rassen  met  korrels  van  andere  variëteiten,  die  toevallig 
op  den  akker  komen  of  met  stroo  of  mest  daarop  worden  gebracht. 
Stellen  zij  aan  klimaat  en  bodem  iets  mindere  eischen  dan  het  ge- 
kweekte ras.  dan  vermenigvuldigen  zij  zich  ongelooflijk  snel.  Er  zijn 
gevallen  bekend,  waarin  zulke  bijraengselen  na  enkele  jaren  één 
derde  of  de  helft  van  den  oogst  vormden,  ja  zelfs,  waar  zij  het  oor- 
spronkelijke type  bijna  geheel  verdrongen. 

De  andere  oorzaak  van  het  bestaan  blijven  en  toenemen  van  den 
gemengden  toestand  ligt  in  kruisingen.  Met  uitzondering  der  rogge 
hebben  de  granen  in  hooge  mate  zelfbestuiving,  maar  dit  sluit  niet 
uit  dat  van  tijd  tot  tijd  op  de  akkers  enkele  kruisingen  voorkomen. 
Zij  zijn  zeer  zeldzaam,  maar  juist  genoeg  om  alles  te  doen  ontstaan 
wat  men  van  haar  verwachten  kan.  Dit  nu  is,  dat  elk  kenmerk,  dat 
door  een  plotselinge  mutatie  ontstaan  is,  door  kruising  overgebracht 
kan  worden  op  alle  bestanddeelen  van  het  mengsel.  Het  aantal  dier 
typen  kan  dus,  door  één  enkel  nieuw  opgetreden  kenmerk,  worden 
verdubbeld.  Stel  dat  in  een  graansoort  slechts  een  tiental  kenmerken 
op  deze  wijze  oorspronkelijk  gewijzigd  zijn,  dan  geven  hun  mogelijke 
combinatiën  toch  al  een  duizendtal  typen.  Het  is  dus  gemakkelijk  in 
te  zien,  dat  er  volstrekt  geen  bizonder  groote  mate  van  variabiliteit 
vereischt  wordt,  om  de  granen  voortdurend  uit  mengsels  van  bijna 
ontelbare  eenheden  te  doen  blijven  bestaan. 

Nu  is  het  duidelijk,  dat  van  die  elementaire  vormen  de  een  wat 
meer  en  wat  beter,  de  ander  wat  minder  of  wat  slechter  oogst  geeft. 
De  samenstelling  van  het  mengsel  is  voor  den  boer  dus  volstrekt  niet 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


199 


onverschillig.  Hij  zal  altijd  moeten  trachten  het  aandeel  van  de 
eersten  grooter,  dat  van  de  laatsten  kleiner  te  maken.  Hij  zal  met 
andere  woorden  kieskeurig  moeten  zijn  op  het  zaad  dat  hij  uitzaait; 
hoe  betel’  dit  voor  een  zelfde  variëteit  is,  des  te  grooter  wordt  zijn 
oogst.  Van  daar  dat  in  bepaalde  streken,  waar  deels  door  klimaat  en 
bodem,  deels  door  de  gewoonten  der  landbouwende  bevolking  het 
graan  beter  is  dan  elders,  nagenoeg  de  geheele  oogst  als  zaaizaad 
pleegt  te  worden  verkocht. 

Men  kan  het  ook  anders  uitdrukken.  De  eene  vorm  is  vroeger  rijp, 
de  andere  later,  wat  in  beide  gevallen  op  het  oogenblik  van  het 
maaien  een  nadeel  is.  De  eene  lijdt  meer  van  den  winter  of  van 
natte  perioden  dan  de  ander.  Wederom  andere  zijn  in  verschillende 
mate  ontvankelijk  voor  roest  en  andere  ziekten.  Al  naar  gelang  het 
weder  wisselt,  wordt  nu  eens  de  een  bijna  uitgeroeid  en  dan  weer 
ile  andere.  Er  treedt  een  soort  van  zelf-reguleering  in  het  mengsel 
in,  die  vroeg  of  laat  tot  een  evenwichtstoestand  leidt,  waar  rondom 
het  mengsel  nu  verder  blijft  schommelen. 

Deze  natuurlijke  evenwichtstoestand  is  echter  slechts  zelden  in  het 
voordeel  van  den  boer.  Hij  zou  aan  een  ander  mengsel  de  voorkeur 
geven  en  tracht  dat  dus  kunstmatig  te  bereiken.  Maar  daarin  zal  de 
natuur  hem  altijd  tegenwerken,  daar  die  aan  haar  evenwichtstoestand 
de  voorkeur  blijft  geven,  tot  dat  grondbewerkingen,  vooral  bemesting, 
ook  hierin  verandering  brengen . 

Voor  ruim  twintig  jaren  verkeerde  de  landbouw  in  Zuid-Zweden 
in  den  hier  geschilderden  toestand.  Men  kweekte  natuurlijk  uit 
Midden-Europa  ingevoerde  graansoorten.  Maar  al  was  het  verschil 
in  klimaat  en  grond  niet  zeer  groot,  toch  verliepen  deze  op  den 
duur  en  de  waarde  der  oogsten  werd,  bij  gelijke  zorgen  en  bij,  naar 
men  meende,  gelijk  zaaizaad,  langzamerhand  geringer.  De  uitvoer- 
handel naar  België  en  Duitschland  nam  af,  en  men  begon  de  toe- 
komst donker  in  te  zien.  De  groote  grond-eigenaren  sloten  zich  aan- 
een om  de  oorzaken  van  het  kwaad  op  te  sporen  en  zoo  mo- 
gelijk verbetering  aan  te  brengen. 

Twee  wegen  lagen  voor  de  hand.  Ten  eerste  het  allengs  achteruit- 
gegane graan  niet  meer  als  zaaizaad  te  gebruiken,  maar  daarvoor 
opnieuw  materiaal  van  elders  aan  te  voeren.  Dit  was  wel  een  dure, 
maar  daartegenover  een  rechtstreeks  op  het  doel  afgaande  maatregel. 
Het  had  tevens  het  voordeel,  dat  men  ook  de  nieuwere  verbeterde 
soorten  ging  invoeren.  Zoo  was  onlangs  in  Frankrijk  de  Ligowo-haver 
ontstaan,  en  haar  invoer  heeft  terstond  op  den  landbouw  van  Zweden 
een  in  ’t  oogloopend  gunstigen  invloed  gehad.  Aan  den  hernieuwden 


200 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


invoer  verbond  men  terstond  een  keuring  en  zuivering.  Men  kocht 
zijn  graan  in  het  buitenland  in  het  klein  en  vermenigvuldigde  het 
in  Zuid-Zweden,  terwijl  men  scherp  toezag  dat  minderwaardige  bij- 
mengselen,  die  misschien  onderbet  klimaat  van  Schonen  sterk  zouden 
woekeren,  zooveel  mogelijk  iiitgeroeid  werden,  voordat  men  het  zaad 
in  den  handel  bracht.  Een  plotselinge,  zeer  duidelijke  vooruitgang 
was  van  deze  maatregelen  het  gevolg.  Onder  de  invoeren,  die  hieraan 
het  grootste  aandeel  hadden,  noem  ik  nog  de  Probsteier-haver,  de 
squarehead-tarwe,  de  Victoria-erwten  en  verschillende  soorten  van 
gerst;  b.v.  de  Plumage-  en  de  Printice-gerst.  Ook  de  Chevalier-gerst, 
die  in  Duitschland  en  elders  het  grootste  deel  van  de  voor  de  bier- 
brouwerijen benoodigde  gerst  leverde,  werd  opnieuw  ingevoerd  en 
aan  bizondere  zorgen  onderworpen. 

De  tweede  weg  was  het  herstellen  van  de  zuiverheid  van  de  toen 
in  het  groot  in  Schonen  verbouwde  vai-iëteiten.  Maar  voordat  ik  tot 
de  ’ bespreking  van  dit  punt  overga,  wensch  ik  nog  op  een  speciale 
moeilijkheid  te  wijzen,  die  aan  beide  soorten  van  werk  verbonden 
is.  Ik  bedoel  het  opwekken  van  de  belangstelling  der  bevolking  voor 
beter  zaaizaad.  Dit  was  een  hoofdvereischte . Zonder  vertrouwen  in 
de  deugdelijkheid  van  het  zaaigraan  was  geen  werkelijke  vooruitgang 
mogelijk.  Het  was  noodig  zooveel  mogelijk  ten  toon  te  stellen  en 
zooveel  mogelijk  prijzen  te  behalen.  Vooi’drachten  in  alle  locale  vei’- 
eenigingen  en  demonstratiën  moesten  talrijk  gehouden  woi’den,  en 
de  kenmerken,  waaraan  men  goed  zaaizaad  kan  onderkennen,  moesten 
telkens  en  telkens  uitvoerig  worden  uiteengezet.  Langzaam  keerde 
de  oude  belangstelling  terug.  Toen  kwamen  de  proefvelden  met  hun 
overtuigende  oogsten  en  daarna  het  voorbeeld  van  enkelen,  die  met 
de  nieuwe  granen  proeven  namen  en  er  zich  wel  bij  bevonden. 

Om  dit  alles  te  bereiken  werd  in  April  1886,  op  voorstel  van  de 
grondbezitters  Briger  Welinder  en  F.  G.  Gyllenkrook,  te  Svalöf  (spr. 
Swalöw)  een  vereeniging  gesticht,  aanvankelijk  met  een  geheel  locaal 
program.  Maar  het  program  vond  spoedig  zoo  algemeenen  bijval,  dat 
de  vereeniging  hare  werkzaamheid  tot  geheel  Zweden  kon  uitbreiden. 
Ondertusschen  werd  in  het  meei’  noordelijk  gelegen  Orebro  een  andere 
vereeniging,  naar  het  voorbeeld  van  Svalöf,  gesticht  en  in  1889  ver- 
eenigden  zich  deze  twee  tot  een  grootere,  die  nu  den  naam  ging 
voeren  van  »Sveriges  Utsadesföreningcc,  en  aan  welke  zich  bij  haar 
stichting  nagenoeg  alle  plaatselijke  landbouw-vereenigingen  in  het 
geheele  land  aansloten.  Deze  vereeniging  was  aanvankelijk  geheel 
een  privaat-onderneming,  doch  weldra  behoefde  zij  den  steun  der 
groote  landbouw-genootschappen.  Doch  reeds  in  1891  besloot  de 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


201 


Regeering  haur  een  jaarlijksche  subsidie  van  15.000  kronen  te  ver- 
leenen;  een  som  die  sedert  belangrijk  toegenomen  is,  naarmate  meer 
en  meer  bleek  dat  de  arbeidsrichting  eene  van  algemeen  en  niet  van 
particulier  belang  was. 

Om  dit  laatste  punt  volkomen  zeker  te  stellen  bleek  het  later 
noodig  den  handel  in  zaaigraan  af  te  scheiden  van  de  werkzaamhe- 
den van  het  verbeteren  der  graansoorten.  Deze  scheiding  is  in  de 
geschiedenis  van  het  proefstation  met  groote  moeilijkheden  gepaard 
gegaan.  Want  het  veredelen  van  graansoorten  is  een  kostbaar  werk, 
dat  zijn  geldelijke  belooning  alleen  vindt  in  den  verkoop  van  het 
veredelde  product.  Die  geldelijke  belooning  is  onmisbaar  om  het 
werk  voort  te  zetten ; geen  bijdragen  van  begunstigers  en  geen  staats- 
subsidie kunnen  zoo  groote  sommen  opbrengen  als  voor  het  in  stand 
houden  van  deze  inrichting  met  zijn  talrijke  ambtenaren,  groote 
gebouwen  en  verzamelingen  en  uitgebreide  proefvelden  noodig  zijn. 
Aan  de  andere  zijde  trad  de  vereeniging  uit  den  aard  in  zeer  sterke 
concurrentie  met  alle  Zweedsche  handelaren  in  zaaigranen,  en  uit 
dit  oogpunt  kon  een  subsidie  van  staatswege  ter  nauwer  nood  als 
billijk  beschouwd  worden. 

Dit  alles  leidde  reeds  in  1891  tot  een  splitsing  in  een  vereeniging, 
die  alleen  het  verbeteren  der  granen  beoogde  en  een  vennootschap 
voor  den  verkoop  dier  granen.  Deze  laatste  voerde  den  naam  van 
))Almanna  Svenska  UtsMes  aktie  bolagetcc,  en  was  een  zuiver  private 
onderneming.  Zij  w'erd  te  Svalöf  gesticht  en  stelde  hare  culturen 
onder  controle  van  het  proefstation.  Maar  zij  beoogde  voornamelijk 
den  verkoop  van  de  nieuwe  soorten  van  het  proefstation,  dat  voortaan 
alleen  het  staatssubsidie  genoot.  De  regeling  van  de  financieele  voor- 
waarden, waaronder  het  proefstation  zijn  nieuwigheden  uitsluitend  aan 
de  vennootschap  zou  overdragen,  is  slechts  zeer  langzaam  een  alge- 
meen bevredigende  geworden  en  eigenlijk  eerst  in  de  allerlaatste 
tijden  geheel  tot  oplossing  gebracht. 

Het  is  duidelijk  dat  het  aankoopen  van  zaaigranen  in  het  buiten- 
land, het  zuiveren  en  vermenigvuldigen  daarvan  en  het  brengen  in 
den  handel  in  Zweden  even  goed  door  een  handelslichaam  kan  ge- 
beuren als  door  een  proefstation.  Vereischte  is  slechts  dat  men  de 
keuring  in  bekwame  handen  brengt  en  volgens  wetenschappelijke 
beginselen  doet  uitvoeren.  Maar  het  veredelen  der  graansoorten  zelf 
is  een  werk,  dat  geheel  andere  eischen  stelt  en  dat  het  allerbeste 
onafhankelijk  van  de  dagelijksche  eischen  der  practijk,  en  dus  op 
een  gesubsidieerd  proefstation,  kan  gebeuren.  Men  zal  dit  het  ge- 
makkelijkste  inzien,  wanneer  ik  hier  mededeel,  dat  tusschen  het 


202 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


winnen  van  een  nieuw  ras  in  één  of  enkele  exemplaren  en  het  win- 
nen van  zooveel  waggonladingen  zaaigraan  daaruit,  als  noodig  zijn  om 
het  in  den  landbouw^  in  het  groot  in  te  voeren,  toch  altijd  minstens 
een  vijftal  jaren  noodig  zijn.  De  aanvang  en  die  vijf  jaren  van  cul- 
tuur kosten  natuurlijk  groote  sommen,  terwijl  er  gedurende  al  dien 
tijd  nog  niets  verdiend  kan  worden.  Daarbij  komt,  dat  de  waarde 
der  nieuwigheid  aan  het  slot  van  die  bewerkingen  uiterst  moeilijk 
te  bepalen  is,  want  die  zal  natuurlijk  vrijwel  geheel  van  haar  later 
succes  afhangen. 

Wij  zijn  thans  voldoende  voorbereid  om  te  komen  tot  de  bespre- 
king van  ons  tweede  punt,  de  veredeling  der  in  Zweden  gekweekte 
graansoorten.  De  daarbij  ingeslagen  weg  is  het  uitgangspunt  geweest 
voor  de  ontdekking  der  nieuwere  methode  van  selectie,  waarvan  de 
beschrijving  het  hoofddoel  van  dit  opstel  is.  Het  is  dus  noodig  eerst 
de  oude  methode  te  schetsen,  voordat  ik  tot  ile  nieuwe  overga. 

De  methode  van  veredelen  der  granen  door  keuze,  die  tijdens  de 
stichting  van  het  proefstation  te  Svalöf  de  heerschende  was,  berustte 
op  de  meening,  dat  men  door  telkens  herhaalde  zuivering  niet  alleen 
een  zuiverder  ras  kreeg,  maar  de  eigenschappen  van  liet  zuivere 
type  daarenboven  allengs  verbeteren  kon.  .Aanvankelijk  heeft  men  te 
Svalöf  deze  zoogenoemd  Duitsche,  methode  ook  gevolgd.  Men  was 
toenmaals  nog  slechts  zeer  onvolledig  bekend  met  de  wetten  der 
variabiliteit.  Men  wist,  dat  elke  akker,  bij  nauwkeurig  onderzoek, 
veel  verschillen  opleverde.  Men  wist  ook  dat  uitwendige  omstandig- 
heden en  vooral  de  bemesting,  daarop  een  grooten  invloed  uitoefen- 
den. Maar  men  waardeerde  het  verschil  tus.schen  ras-ken merken  en 
individueele  afwijkingen  nog  niet  zooals  wij  het  thans  kennen  en 
men  hechtte  veel  aan  theoretische  beschouwingen  over  erfelijkheid, 
volgens  welke  sommige  eigenschappen  door  inwendige  en  andere 
door  uitwendige  oorzaken  zouden  worden  bepaald.  De  uitwendige 
oorzaken  meende  men  dat  wisselende  gevolgen  hadden;  want  men 
zag  dat  graankorrels,  die  geoogst  waren  van  de  hooge,  donker  groene 
planten,  die  opgroeien  op  de  plaatsen  waar  de  mest  tijdelijk  op  hoopen 
gelegen  had,  hun  goede  eigenschappen  niet  op  hun  nakomelingen 
overerfden. 

In  verband  daarmede  nam  men  aan,  dat  de  eigenschappen,  die 
>door  inwendige  oorzaken  beheerscht  zouden  worden,  vaster  in  de 
plant  gelegd  waren.  Op  deze  kan  men  niet  door  mest,  beteren  grond, 
wijderen  stand.  enz.  inwerken,  maar 'wel  kan  men  ze  beheerschen 
door  keuze  van  de  exemplaren,  waarin  zich  die  inwendige  invloeden 
van  zelf  het  sterkst  deden  gelden.  Zocht  men  deze  dus  uit,  m.a.w. 


ÜE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


208 


koos  men  de  beste  individuen  op  den  akker,  dan  zou  de  inwendige 
invloed  krachtig  doorwerken  en  ook  deze  exemplaren  weer  beter 
doen  worden.  Zoo  meende  men  dat  men  onbeperkt  kon  doorgaan. 
Men  leidde  het  proces,  bevorderde  de  werking  dier  mysterieuze  krachten 
en  verbeterde  daardoor  zijn  ras.  Vandaar  dan  ook  de  teiari  van  ver- 
edelen. Men  meende  verder,  dat  men  het  proces  willekeurig  in  be- 
paalde richtingen  leiden  kon,  zoo  men  slechts  steeds  een  zelfde 
doel  voor  oogen  hield.  De  bedoelde  krachten  zouden  dan  de  planten 
in  die  richting  regelmatig  doen  vooruitgaan. 

Op  deze  theoretische  overwegingen  berustte  het  pi'oces  der  teelt- 
keuze. Men  begon  met  op  zijn  akkers  de  beste  exemplaren  uit  te 
zoeken,  terwijl  men  er  naar  streefde  niet  afwijkingen  te  oogsten, 
maar  de  volmaaktste  vertegenwoordigers  van  de  variëteit  die  men 
kweekte.  Men  wilde  niet  iets  nieuws  zoeken,  maar  liet  bestaande 
zoo  verbetei'en,  dat  het  tot  iets  nieuws  werd.  Die  aanvankelijk  ge- 
kozen aren  vormden  het  begin  van  het  nieuwe  ras.  Hun  zaad  zaaide 
men  op  een  eigen  akkertje  uit,  liefst  ver  van  andere  granen,  die 
door  hun  stuifmeel  de  cultuur  zouden  kunnen  verontreinigen.  In  de 
zoo  verkregen  proef-cultuur  koos  men  nu,  volgens  hetzelfde  ideaal, 
wederom  de  beste  exemplaren  uit  en  vei'wierp  alle  overigen.  D.w  z. 
dat  men  in  het  volgend  jaar  alleen  het  zaad  der  besten  zaaide.  Zoo 
ging  men  voort,  telken  jare  onder  toepassing  der  zelfde  beginselen. 

De  mensch  is  geneigd  om  geheim  te  houden  wat  hem  mislukt,  en 
om  breed  op  te  geven  van  wat  hem  gelukt.  Het  gevolg  is,  dat  men 
van  een  aantal  gevallen  vernam  waarin  nieuwe  goede  graansoorten 
door  dit  proces  van  herhaalde  selectie  verkregen  waren,  maar  niet 
te  weten  kwam  hoe  dikwijls  het  geprobeerd  werd  zonder  tot  een 
uitkomst  te  leiden.  In  mijn  persoonlijken  omgang  met  verschillende 
Duitsche  kweekers,  o.a.  met  Rimpau  en  Beseler  heb  ik  echter  zeer 
dikwijls  gehoord  van  mislukkingen.  Men  moet  vele  selectie-proeven 
beginnen  om  met  een  enkele  het  gewenschte  resultaat  te  verkrijgen. 
Maar  dit  is  geen  bezwaar,  omdat  het  geldelijk  voordeel  van  die  eene, 
alle  ook  aan  de  andere  bestede  moeite  ten  volle  beloont. 

In  SvalÖf  heeft  men  in  de  eerste  jaren  dezelfde  ondervinding  op- 
gedaan. Men  werkte  sneller  dan  in  Duitschland,  daar  men  meer  zorg 
en  tijd  aan  de  proeven  besteden  kon.  Men  kon  zijn  afzonderlijke 
planten  uitvoeriger  bestudeeren  en  de  toenmalige  directeur  bedacht 
een  aantal  toestellen  en  werktuigen,  om  de  schatting  der  eigenschap- 
pen door  nauwkeurige  metingen  te  vervangen.  Men  ging  merkbaar 
sneller  vooruit  en  had  na  een  vijftal  jaren  uitkomsten  aan  te  wijzen 
geheel  gelijk  aan  die,  waaraan  in  Duitschland  10,  20  of  meer  jaren 


204 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


gewerkt  was.  Zoo  heeft  men  uit  de  ingevoerde  Printice-gerst  een 
nieuwe  soort  weten  te  maken,  die  als  Princesse-gerst  groote  waar- 
deering  en  verspreiding  gevonden  heeft,  en  men  verkreeg  ook  uit  de 
Plumage-gerst  nieuwe  typen  van  groote  waarde.  Maar  het  doel  was 
niet  om  bij  zeldzame  uitzondering  iets  voortreffelijks  te  krijgen; 
men  wenschte  een  methode  te  hebben,  die  in  elk  willekeurig  geval 
tot  verbetering  zou  leiden.  Daarvan  was  men  echter  ver  verwijderd 
en  allengs  begon  de  overtuiging  door  te  breken,  dat  de  Duitsche  me- 
thode eigenlijk  geen  methode  is,  maar  slechts  een  empirische  hande- 
ling, wier  beginsel  men  niet  kende  en  die  daarom  soms  wel  en  soms 
niet  tot  het  voorgestelde  doel  leidde. 

Het  meest  bekende  voorbeeld  vormt  de  brouwerij -gerst.  De  soort 
die  toenmaals  algemeen  voor  dit  doel  verbouwd  werd  is  de  Chevalier- 
gei-st.  Maar  in  Zweden  leed  deze  variëteit  aan  het  gebrek,  dat  zij 
zeer  veel  aan  legeren  onderhevig  is.  De  halmen  zijn  niet  stijf  ge- 
noeg, zoodat  korten  tijd  vóór  den  oogst  de  planten  door  regen  en 
wind  neergeslagen  worden.  Soms  zag  men  geheele  velden  zoo  ter 
neer  liggend.  De  oogst  wordt  daardoor  bemoeilijkt  en  de  waarde  van 
het  product  daalt  sterk.  Dit  euvel  stond  aan  een  verspreiding  van 
de  gerst-cultuur  vooral  in  Midden-Z weden  in  den  weg,  terwijl  in 
Duitschland  het  legeren  der  gerst  slechts  zeldzaam  gezien  werd.  De 
stijfheid  der  halmen  toch  hangt  niet  alleen  van  de  variëteit,  maar 
natuurlijk  ook  van  grond  en  klimaat  af.  Uit  deze  korte  uiteenzetting 
volgt,  dat  een  der  hoofdproblemen  voor  het  nieuwe  proefstation  was, 
een  gerstsoort  te  maken,  die  stijve  halmen  had,  stevig  genoeg  om  de 
cultuur  in  Midden-Z  weden  met  voordeel  mogelijk  te  doen  worden. 
Men  begon  met  de  beste  soorten  uit  het  buitenland  in  te  voeren. 
Maai;  zij  voldeden  niet  onder  het  klimaat  van  Svalöf,  daar  zij  minder 
oogst  gaven  en  te  zwakke  halmen  hadden.  Men  trachtte  nu  ze  door 
een  scherpe  en  herhaalde  keuze  te  verbeteren  en  volgde  daarbij 
natuurlijk  de  Duitsche  methode.  Maar  zonder  eenig  resultaat.  Men 
verbeterde  zijn  toestellen  en  meetinstrumenten,  onderzocht  alle  in- 
vloeden die  op  zaaien,  groei,  bloei  of  zaadproductie  invloed  konden 
hebben,  doch  alles  te  vergeefs.  Ten  slotte  had  men  na  vijf  jaren 
op  de  brouwerij-gerst  bijna  meer  werk  gedaan  dan  op  alle  andere 
cultuurplanten  samen,  maar  de  oogst  was  middelmatig  gebleven  en 
het  legeren  nog  steeds  even  erg. 

Men  kwam  toen  tot  de  conclusie,  dat  de  Duitsche  methode  niet 
vertrouwbaar  is.  Als  zij  een  resultaat  geeft  is  dit  toeval  en  niet  het 
rechtstreeksch  gevolg  der  methode.  Hetzelfde  zag  men  in  al  de  andere 
culturen.  Een  gunstig  toeval  was  volstrekt  niet  zeldzaam,  en  de 


DE  LANDBOÜWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


205 


vi'iichten  vaa  den  arbeid  waren  in  vele  onderafdeelingen  zeer  vol- 
doende, maar  er  was  geen  zekerheid.  Elke  nieuwe  selectie-proef  die 
men  begon,  kon  evengoed  zonder  eenig  nut  tijd  en  arbeid  verslinden, 
als  tot  het  gewenschte  doel  leiden. 

Omstreeks  dien  tijd  legde  de  eerste  directeur  zijn  betrekking  neder 
en  werd  hij  vervangen  door  den  tegenwoordigen  leider  van  het  proef- 
station, Dr.  Hjalmap.  Nilsson.  Deze  was  botanicus,  terwijl  zijn  voor- 
ganger ingenieur  geweest  was.  Nilsson  begon  terstond  met  een  gron- 
dige studie  der  variabiliteit,  want  op  deze  moet  ten  slotte  alle  selectie 
en  alle  verbetering  berusten.  Hij  ontdekte  spoedig  twee  beginselen, 
die  met  zijn  latere  groote  ontdekking  de  grondslag  van  zijne  methode 
geworden  zijn.  Het  eerste  beginsel  was,  dat  de  landbouwplanten 
mengsels  zijn  van  veel  grootere  aantallen  van  elementaire  soorten, 
dan  men  vroeger  ooit  vermoed  had.  Deze  toonden  veel  belangrijker 
verschillen  dan  die,  waarmede  de  Duitsche  selectie  werkte  en  met 
behulp  van  dit  feit  kon  men  dus  veel  spoediger  door  selectie  ver- 
betering aanbrengen.  Hoe  deze  variabiliteit  is,  heb  ik  reeds  hier- 
boven uiteengezet,  zoodat  ik  daarop  thans  niet  behoef  terug  te 
komen . 

Het  tweede  beginsel  was  dat  der  correlatie  van  botanische  en 
practische  eigenschappen.  Onder  correlatie  verstaat  men  het  regel- 
matig samengaan.  Men  bedoelt  daarmede  echter  niet  een  noodzakelijk 
samengaan,  zoodat  de  beide  eigenschappen  nooit  gescheiden  zouden 
kunnen  voorkomen.  Er  zijn  wel  een  aantal  zulke  voorbeelden  be- 
kend, maar  veel  algemeener  is  het  dat  twee  of  drie  eigenschappen 
zoodanig  verbonden  zijn,  dat  zij  b.v.  in  80 — 90  van  de  100  gevallen 
samengaan  en  in  de  overige  niet.  Uit  een  wetenschappelijk  oogpunt 
is  dit  nog  een  zeer  samengesteld  en  dikwijls  moeilijk  te  verklaren 
geval,  maar-  als  empirisch  feit  is  het  voor  de  practijk  geheel  vol- 
doende en  van  het  allerhoogste  belang.  Onder  botanische  kenmerken 
verstaat  men  die,  welke  bij  een  gewoon  onderzoek,  b.v.  van  een 
graanplant,  terstond  kunnen  worden  waargenomen,  b.v.  aanwezigheid 
of  gemis  van  naalden,  van  fijne  tandjes  langs  de  randen  en  ruggen 
der  kafjes,  van  aangedrukte,  afstaande,  stijve,  rechte,  of  krullende 
haren  op  kafjes  en  vrucht,  van  het  aantal  korrels  in  elk  aartje,  van 
den  ouderlingen  afstand  der  aartjes  in  de  aar,  enz.  enz.  Bij  eenige 
oefening  kan  men,  door  of  langs  een  veld  gaande,  volgens  deze  ken- 
merken alle  exemplaren  uitzoeken,  die  van  de  bekende  typen  van 
het  mengsel  afwijken  en  zoodoende  in  korten  tijd  honderden  van 
nog  onbekende  elementaire  soorten  isoleeren . Men  doet  dit  werk 
vlak  vóór  het  maaien  en  kan  dus  elke  aar,  die  iets  bizonders  ver- 


‘206 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


toont,  eenvoudig  medenemen,  om  haar  korrels  in  het  volgend  jaar 
te  zaaien. 

Met  de  piactische  kenmerken  kan  dit  niet  in  gelijke  mate  ge- 
schieden. Een  hoofdpunt  is  de  weerstand  tegen  roest  en  andere 
ziekten;  hier  kan  men  veel  bereiken  door  eenvoudig  gezonde  planten 
te  kiezen.  Winterliardheid,  weerstand  tegen  legeren,  vroeg  of  laat 
rijp  worden,  geschiktheid  voor  broodbakken  of  voor  bierbrouwen,  voor- 
keur voor  zware  of  losse  gronden,  voor  meer  noordelijke  of  meer 
zuidelijke  streken  zijn  alle  punten  van  zeer  groot  belang,  doch  die 
men  op  een  wandeling  langs  een  akker  voor  de  afwijkende  exem- 
plaren volstrekt  niet  gemakkelijk  of  met  zekerheid  bepalen  kan. 

Ntlsson  heeft  nu  ontdekt,  dat  tusschen  de  botanische  en  de  prac- 
tische  kenmerken  allerlei  correlaties  bestaan,  die  men  vroeger  niet 
vermoedde,  zoodat  men  een  goede  brouwerij-gerst  kan  herkennen  aan 
de  soort  van  haren  op  haar  aren,  enz.  Deze  correlatie  is  geen  nood- 
zakelijke of  doorgaande,  maar  volkomen  voldoende  om  naar  het  ken- 
merk .der  beharing  de  vermoedelijk  goede  typen  uit  te  zoeken  en 
die  dan,  in  een  volgend  jaar,  na  uitzaaien  ten  opzichte  van  hun  wer- 
kelijke eigenschappen  te  vergelijken.  Zoo  werd  te  Svalöf  o.a.  een  be- 
trekking tusschen  de  dichtheid  der  aren  en  den  weerstand  tegen  het 
legeren  ontdekt.  Deze  laatste  hangt  af  van  de  stijfheid  der  halmen, 
vooral  in  hun  onderste  gedeelte,  en  dit  is  een  eigenschap,  die  men 
op  het  veld  niet  gemakkelijk  schatten  of  meten  kan,  vooral  ook  om- 
dat bij  het  legeren  niet  enkele  planten  om  waaien,  maar  de  halmen 
elkander  in  groote  groepen  medesleepen.  Hoe  dichter  een  aar,  des 
te  stijver  de  halm.  Dit  feit  werd  door  tal  van  uitvoerige  metin- 
gen vastgesteld  ; en  toen  dit  eenmaal  zoo  was,  kon  men  den  weerstand 
tegen  het  legeren  aan  de  atgernaaide  aren  meten.  De  dichtheid  is 
bepaald  door  het  aantal  aartjes  op  een  gegeven  lengte  der  aar;  hoe 
meer  er  zijn,  des  te  dichter  zitten  zij  natuurlijk  opéén.  Men  meet 
dus  de  aar,  telt  de  aartjes  en  berekent  de  dichtheid.  Men  doet  dit  in 
het  groot  voor  honderden  van  aren  zóó,  dat  men  eerst  de  aartjes 
telt  en  daarna  de  aren  in  groepen  bijeen  legt.  Daarna  meet  men  de 
lengte,  doch  met  een  schaal,  die  voor  elke  gi*oep  anders  verdeeld  is 
en  zoodanige  cijfers  draagt,  dat  men  niet  de  lengte  zelve  afleest, 
maar  terstond  het  cijfer  voor  de  dichtheid  op  de  schaal  vindt.  Uit 
vele  honderden  van  aren  kan  men  zoo  doende  in  weinige  uren  de 
dichte  uitzoeken,  terwijl  men  zeker  is  dat  onder  die  dan  ook  de 
planten  met  de  stevigste  halmen  voorkomen. 

De  tegenwoordig  in  Midden-Zweden  algemeen  verbouwde  brouwerij- 
gerst  is  op  deze  wijze  te  Svalöf  ontdekt.  Zooals  ik  reeds  gezegd  heb, 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


207 


waren  alle  pogingen  om  de  Chevaliei'gerst  zód  te  verbeteren  dat  zij 
niet  meer  legeren  zou,  tevergeefs  geweest.  Nilsson  besloot  daarom 
den  omgekeerden  weg  in  te  slaan  en  ondei'  de  soorten  met  stevige 
halmen  naar  exemplaren  te  zoeken,  die  aan  de  eisclien  der  brouwerij 
zouden  voldoen.  Hij  had  ontdekt,  dat  deze  eigenschap  verraden  wordt 
door  de  haren  op  de  kafjes  en  vrucht.  Deze  zijn  gewoonlijk  lang'  en 
stijf,  maar  als  de  korrels  voor  het  brouwen  goed  zijn,  zijn  de  haien 
gekruld,  bijna  kroes.  Ik  had  het  voorrecht  dat  Dr.  Nilsson  mij  deze 
verschillen  te  Svalöf  demonstreerde;  men  kon  ze  met  een  loupe  dui- 
delijk zien  en  daarnaar  zijn  keuze  bepalen.  In  het  jaar  1892  werd 
op  grond  van  een  en  ander  besloten  alle  velden  van  het  proefstation 
kort  vóór  den  oogst  af  te  zoeken  en  na  te  gaan,  of  er  onder  de 
Imperiaal-gerst  ook  individuen  met  gekrulde  haren  voorkwamen. 
De  Imperiaal-gerst  is  een  stijve  soort,  die  niet  legert  en  een  ruimen 
oogst  geeft,  maar  die  te  grof  is  voor  de  brouwerij.  Alle  aren,  die  op 
het  eerste  gezicht  ook  maar  het  minste  afweken,  en  zeer  vele  die  in 
’t  geheel  niet  afweken  werden  met  een  loupe  bekeken.  Vele  duizen- 
den aren  werden  bestudeerd  en  een  honderdtal  werd  naar  huis  ge- 
bracht om  het  volgend  jaar  gezaaid  te  worden.  Toen  bleek,  dat  in 
30  aren,  van  even  zooveleafzonderlijke  planten  genomen,  de  correlatie 
uitkwam;  zij  waren  voldoende  voor  de  brouwerijen.  Daarmede  was 
de  vertrouwbaarheid  van  het  beginsel  bewezen  en  tevens  voor  de 
practijk  het  uitzicht  op  een  brouwersgerst  voor  Midden-Zweden  ge- 
opend. Men  behoefde  nog  slechts  die  30  soorten  verder  te  kweeken 
en  met  elkander  te  vergelijken  om  de  beste  er  uit  te  kiezen.  Deze 
ontving  den  naam  van  Primus-gerst  en  behoort  dus  niet  tot  de 
Chevalier-soorten  of  echte  brouwersgersten,  maar  tot  de  Imperiaal- 
soorten  of  stijfhalmige.  Maar  haar  korrels  zijn  van  die  van  de  beste 
Chevalier-typen  niet  te  onderscheiden. 

Ik  mag  echter  niet  verzwijgen,  dat  dit  vergelijkend  onderzoek  en 
de  te  gelijker  tijd  plaats  vindende  vermenigvuldiging,  om  van  die  ééne 
aar  tot  eenige  waggon ladingen  graan  te  komen,  geenszins  in  een  paar 
jaren  afliepen.  Dit  proces  heeft  voor  de  Primus-gerst  negen  jaren 
geduurd  en  eerst  in  1901  kon  zij,  na  op  talrijke  tentoonstellingen 
prijzen  behaald  te  hebben,  in  den  handel  worden  gebracht. 

Met  een  enkel  woord  heb  ik  reeds  gezegd,  dat  de  beide  beschre- 
ven beginselen  tezamen  nog  niet  de  Svalöfer  methode  uitmaken. 
Daartoe  was  nog  een  derde  ontdekking  noodig,  zonder  welke  het 
werk  nog  eigenlijk  geen  principieele  vooruitgang  kon  zijn.  De  bedoelde 
ontdekking  is  thans  bekend  onder  de  namen  van  Separat-culturen 
en  Pedigree-culturen.  Zij  werd  in  1892,  min  of  meer  bij  toeval  ge- 


‘208 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


daan.  Voor  de  selectie  van  dat  jaar  had  men  in  1891  in  den  oogst 
zooveel  mogelijk  verschillende  typen  voor  elk  der  granen  uitgezocht. 
Men  deed  dat  echter  nog  volgens  de  Duitsche  methode  en  verzamelde 
dus  van  elk  vermoedelijk  type  een  vrij  groot  aantal  aren,  om  een 
voldoend  akkertje  te  kunnen  bezaaien  en  het  resultaat  dus  in  het 
groot  te  vergelijken.  In  1892  had  men  meer  dan  duizend  zulke 
proefveld] es.  Zij  waren  van  ongelijke  grootte,  want  van  het  eene  type 
had  men  meer  en  van  het  andere  minder  aren  kunnen  vinden.  Toen 
de  granen  bloeiden  en  begonnen  te  rijpen  bleek,  dat  elk  akkertje 
nog  evengoed  een  mengsel  droeg  als  het  veld,  waarop  men  in  het 
vorig  jaar  de  aren  verzameld  had.  De  poging,  om  door  selectie  de 
typen  te  zuiveren  en  te  scheiden,  was  dus  weer  mislukt.  Maar  de 
bontheid  van  het  mengsel  was  niet  overal  evengroot  en  al  spoedig 
bemerkte  men  dat  kleinere  veldjes  minder  bont  gemengd  waren  dan 
grootere  en  ook  dat  er  enkele  waren,  die  geheel  zuiver  en  eenvormig 
waren.  Dit  nu  was  wat  men  wenschte  en  de  vraag  ontstond,  waarom 
die  enkele  akkertjes  eenvormig  waren.  Gelukkig  had  men  over  de 
geheele  proef  boekgehouden,  en  o.a.  van  elk  proefveldje  opgeschreven 
van  hoeveel  aren  men  de  zaden  gezaaid  had.  Toen  bleek,  dat  de 
eenvormige  proefveldjes  juist  die  waren,  waarop  maar  van  één  aar, 
of  wel  van  2 of  3 aren  van  dezelfde  plant,  gezaaid  was.  Het  waren 
die  typen,  waarvan  men  toevallig  niet  meer  dan  dat  ééne  individu 
gevonden  had. 

Nu  ging  er  een  licht  op.  Zuiverheid  kon  alleen  bereikt  worden,  als 
men  slechts  zaden  van  ééne  moederplant  zaaide.  Had  men  aren  van 
verschillende  individuen  uitgezocht  op  schijnbaar  gelijke  kenmerken, 
dan  bleken  de  planten,  uit  haar  korrels  ontstaan,  toch  zóó  dikwijls 
ongelijk  te  zijn,  dat  dit  beginsel  ten  eenenmale  verworpen  moest 
worden.  Twee  of  meer  aren  geven  een  gemengde  nakomelingschap, 
en  slechts  in  de  kinderen  van  één  aar  of  pluim  kan  men  op  gelijk- 
vormigheid rekenen.  De  moederplanten  moeten  elk  afzonderlijk  ge- 
houden worden.  Dit  is  het  beginsel  der  Separat-kulturen  of,  zooals 
het  in  het  Zweedsch  heet,  der  »enstaka  moder-planterna((  (letterlijk : 
enkel  genomene  moederplanten). 

Echter  was  dit  alles  toen  nog  slechts  een  hypothese,  afgeleid  uit 
de  zeer  enkele  zuivere  proefveldjes.  Terstond  besloot  men  haar  te 
toetsen  en,  daar  de  oogst  van  1892'juist  rijp  was,  ging  men  eenvoudig 
de  selectie  van  het  vorige  jaar  op  dezelfde  wijze  herhalen.  Maar 
thans  hield  men  alle  aren  afzonderlijk,  en  zaaide  dus  in  1893  van 
elke  aar  één  proefveldje.  Het  resultaat  overtrof  de  hooggespannen 
verwachtingen.  Als  met  een  too verslag  was  de  vroegere  variabiliteit 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


209 


verdwenen.  Met  weinige  uitzonderingen  droeg  elk  veldje  een  zuiver 
type,  en  die  uitzonderingen  konden  spoedig  herkend  worden  als  ge- 
vallen, waarin  men  toevallig  een  bastaard-aar  in  handen  gekregen 
had.  De  variabiliteit,  die  men  vroeger  op  de  akkers  en  op  de  proef- 
veldjes  zag,  had  nu  plaats  gemaakt  voor  een  even  groote  verscheiden- 
heid tusschen  de  proefveldjes.  Deze  herhaalden  als  het  ware,  op  groote 
schaal,  de  verschillen  tusschen  de  rnoederaren. 

Daarmede  was  het  hoofd-beginsel  gevonden.  Om  een  zuiver  ras  te 
krijgen  moest  men  van  één  enkele  moederplant  uitgaan  en  niet  van 
een  kleiner  of  grooter  mengsel.  De  zuiverheid  was  zoo  groot,  dat 
men  veilig  voorspellen  kon,  dat  zij  in  volgende  jaren  zóó  zou  blij  ven. 
De  ervaring  heeft  dit  bevestigd.  Eenmaal  gekozen  is  een  verdere 
keus  noch  mogelijk,  noch  noodig.  Het  ras  blijft  jaar  uit  jaar  in  zuiver. 
Men  behoeft  slechts  uit  de  honderden  van  nieuwe  rassen,  die  men 
op  deze  wijze  uit  een  akker  isoleeren  kan,  de  beste  uit  te  kiezen, 

ze  te  vermenigvuldigen  en  in  den  handel  te  brengen.  Maar  dit  uit- 

kiezen is  een  allermoeilijkst  werk,  omdat  men  daarbij  natuurlijk  hoe 
langer  hoe  minder  op  de  correlaties  vertrouwen  mag  en  ten  slotte 
uitsluitend  mag  oordeelen  naar  de  rechtstreeksche  waarneming  van 
die  eigenschappen,  waarmede  de  practijk  rekening  houdt. 

Het  is  nu  duidelijk,  waarin  de  tegenstelling  van  de  methode  van 
Svalöf  tegenover  de  andere  bestaat.  De  oude  methode  was  die  van 
een  herhaalde  keuze,  met  langzaam  vooruitgaande  verbetering  van 
het  ras.  Te  Svalöf  kiest  men  slechts  éénmaal,  dan  is  het  ras  terstond 
zuiver  en  voor  alle  verdere  generatiën  geheel  constant.  Wat  vroeger 
in  10 — 20  jaren  bereikt  werd,  bereikt  men  hier  in  één  jaar.  En  de 

oorzaak  is,  dat  de  Duitschers  met  een  hand  vol  aren  begonnen,  die 

zij  meenden  dat  voldoende  gelijk  waren,  maar  die  thans  gebleken 
zijn  haast  even  verscheiden  te  zijn,  als  elk  ander  willekeurig  monster 
van  het  veld.  Te  Svalöf  begint  men  met  ééne  aar  of  ééne  moeder- 
plant en  de  kinderen,  kleinkinderen  en  latere  nakomelingen  daarvan 
zijn  eenvormig. 

Met  een  enkel  woord  heb  ik  reeds  vermeld,  dat  ook  de  regel  der 
eenvormigheid  uitzonderingen  vertoont.  Men  beschouwt  ze  als  de 
gevolgen  van  kruisingen.  Rogge  wordt  door  den  wind  bestoven ; bier 
zijn  kruisingen  op  velden  dus  iets  zeer  gewoons.  Tarwe,  gerst  en 
haver  bestuiven  hun  eigen  stempels  vóór  of  tijdens  het  openen  der 
bloemen;  hier  zijn  kruisingen  dus  zeer  zeldzaam.  Toch  komen  zij 
voor  en  wel,  blijkens  de  te  Svalöf  uitgevoerde  onderzoekingen,  min- 
der zeldzaam  dan  men  vroeger  wel  geneigd  was  aan  te  nemen.  Bij 
het  verzamelen  van  afzonderlijke  aren  kan  men  natuurlijk,  van  tijd 


210 


DE  LAN^B0U^VBE^VEG1NG  IN  ZWEDEN. 


tot  tijd  aren  in  huilden  krijgen,  waarop  één  of  meer  korrels  door 
vreemd  stnifmeel  bestoven  zijn,  of  ook  wel  aren  van  planten  die 
zelven  nit  zulke  bastaard-korrels  zijn  opgekoraen.  In  het  eerste  geval 
zal  men  op  het  proefveld  je  van  het  volgend  jaar  één  of  enkele  af- 
wijkende exemplaren  vinden,  terwijl  in  het  tweede  bastaardsplitsin- 
gen  kunnen  intreden,  die  het  geheele  veldje  er  als  een  mengsel  doen 
iiitzien.  Voor  de  practijk  heeft  dit  ongeveer  evengroot  voor-  als 
nadeel.  Nadeel,  omdat  men  geen  zuiver  ras  heeft,  maar  voordeel  om- 
dat men  de  keus  herhalen  kan  en  dan  kans  heeft  op  meerdere  ras- 
sen, die  dan  meestal  óf  terstond,  óf  na  nog  enkele  zuiveringen  een- 
vormig en  standvastig  zullen  blijken  te  zijn.  Verscheidene  zeer  voor- 
ti'elfelijke  rassen  zijn  te  Svalöf  uit  zulke  bastaardgroepen  op  deze 
wijze  verkregen. 

Maar  de  werkingen  diei-  kruisingen  zijn  beperkt.  In  het  algemeen 
kan  men  zeggen,  dat  zij  slechts  nieuwe  combinaties  van  oude  eigen- 
scliappen  tot  stand  bi-engen.  Daar  nu  sinds  eeuwen  nu  en  dan  zulke 
kruisingen  op  de  akkers  plaats  vinden,  is  de  kans  dat  nagenoeg  alle 
mogelijke  combinaties  al  vroeger  ontstaan  zullen  zijn,  zeer  groot. 
Natuurlijk  kunnen  een  aantal  van  hen  weer  verdwenen  zijn,  maar 
andere  zullen  als  bestanddeelen  van  het  mengsel  zijn  gebleven.  Zelfs 
kan  de  veelvormigheid  op  onze  akkers  voor  een  goed  deel  aan  zulke 
toevallige  kruisingen  toegeschreven  worden. 

Overzien  wij  het  medegedeelde  uit  een  theoretisch  standpunt,  dan 
komen  wij  tot  de  conclusie,  dat  de  variabiliteit  onzer  granen  wel 
onbegrijpelijk  groot,  maar  geenszins  onuitputtelijk  is.  Uit  grove  meng- 
sels, d.w.z.  zeer  oude  landsoorten,  zal  men  heel  wat  betere  rassen 
kunnen  isoleeren;  uit  de  betere  soorten,  zal  dit  al  minder  zijn,  en 
uit  de  geheel  zuivere  allicht  in  ’t  geheel  niet  gelukken.  Daarbij 
komt,  dat  de  eischen  van  de  practijk  zeer  hoog  zijn.  Men  kan,  voor 
botanische  doeleinden,  misschien  duizenden,  zeker  vele  honderden,  van 
nieuwe  variëteiten  van  tarwe  maken,  maar  als  er  één  of  twee  daar- 
van beter  zijn  dan  de  bestaande,  mag  men  zeer  dankbaar  zijn.  Dit 
blijkt  ook  uit  de  cijfers,  die  ik  boven  medegedeeld  heb  omtrent  de 
aantallen  van  nieuwe  variëteiten,  die  te  Svalöf  in  den  handel  gebracht 
zijn.  Zij  zijn  uiterst  klein,  vergeleken  met  de  totale  variabiliteit. 

Vroeg  of  laat  zal  dus  die  variabiliteit  uitgeput  raken.  Moet  daar- 
mede het  veredelen  onzer  granen  een  grens  bereiken,  of  mag  men 
de  hoop  vestigen,  dat  men  nog  langen  tijd  daarmede  zal  kunnen 
voortgaan?  Twee  punten  zijn  er,  die  hier  goede  vooruitzichten  openen. 
Het  eene  is  het  bestaan  van  landstreken  met  zeer  achterlijke  cultuur. 
Zoo  vindt  men  in  Zweden,  in  Dalecarlie,  een  bevolking  die  nog  ge- 


DE  LANDHOIJWBE WEGING  IN  ZWEDEN. 


211 


heel  aan  overoude  gebruiken  gehecht  is,  waar  de  landlieden  nog  de 
overoude  kleedij  dragen  en  ook  nog  overoude  graansoorten  ver- 
bouwen. Die  graansoorten  geven  geen  groote  opbrengsten,  maar  zijn 
in  hooge  mate  onzuiver.  Zoo  kweekt  men  in  Dalecarlie  nog,  in  plaats 
van  de  Chevalier-  en  Imperaal-gersten,  de  oude  zesrijige  soorten  niet 
kleine  korrels.  Maar  die  onzuiverheden  kunnen  de  uitgangspunten 
van  verbeteringen  worden,  en  wel  met  veel  grootere  afwijkingen  van 
de  bestaande  typen  dan  men  uit  de  meer  gewone  landsoorten  ver- 
krijgen kan.  Nilsson  heeft  dan  ook  een  reis  naar  Dalecarlie  gemaakt 
en  daar  de  granen  grondig  bestudeerd  naar  de  kenmerken  van  cor- 
relatie, die  hij  te  Svalöf  ontdekt  had.  Hij  bracht  een  dertigtal  gerst- 
soorten  en  ongeveer  evenveel  variëteiten  van  haver  mede,  en  heeft 
die  thans  te  Svalöf,  ten  behoeve  van  verder  vergelijkend  onderzoek, 
in  cultuur. 

Het  tweede  punt  is  de  mutabiliteit  der  granen.  Al  is  een  ras,  na 
door  selectie  geisoleerd  te  zijn.  ook  nog  zoo  zuiver,  zoo  kan  het  toch 
van  tijd  tot  tijd  enkele  afwijkingen  vertonnen.  Ik  heb,  bij  mijn  be- 
zoek te  Svalöf,  onder  geleide  van  Dr.  Nilsson-Ehle,  uitvoerig  de 
proefvel djes  der  tarwe  bestudeerd.  Ik  was  getroffen  door  de  hooge 
mate  van  eenvormigheid  op  elk  veldje  en  de  verschillen  tusschen 
de  naburige  proeven.  Alle  proefveldjes  waren  even  groot,  enkele 
kwadraatm eters  omvattende.  Zij  stonden  op  lange  rechte  rijen,  ge- 
scheiden door  een  lagere  graansoort  of  door  grasbanden,  die  weer 
voor  andere  proeven  dienden,  maar  waar  men  in  de  tijden  van  het 
selectie- werk,  eenvoudig  doorheen  liep.  Zoo  heb  ik  ook  de  pedigree- 
culturen  der  erwten  bestudeerd,  die  onder  de  leiding  van  Dr.  Tedin 
staan  en  mij  door  hem  werden  uitgelegd.  Eenvormigheid  der  proef- 
veldjes bij  groote  onderlinge  verschillen  is  overal  de  regel.  Maar  hier 
en  daar  ziet  men  een  afwijking.  Of  juister,  hier  en  daar  zagen  Dr. 
Ehlë  en  Dr.  Tedin  een  afwijking  en  wezen  mij  die.  Terwijl  zij  door 
langdurige  oefening  de  kleinste  verschillen  reeds  op  een  afstand 
ontwaarden,  had  ik  dikwijls  moeite  om  uit  te  maken,  waarin  eigenlijk 
de  mij  aangewezen  individuen  van  de  overige  verschilden. 

Zulke  afwijkingen  kunnen  natuurlijk  evengoed  uitgangspunten  voor 
nieuwe  rassen  worden,  als  die  welke  men  op  een  akker  van  een 
landgraan  uitzoekt.  Men  beoordeelt  naar  de  botanische  kenmerken 
of  het  de  moeite  waard  is  ze  verder  te  kweeken  en,  is  dit  zoo,  dan 
vermenigvuldigt  men  ze  gedurende  enkele  jaren  en  behandelt  ze 
precies  zoo,  alsof  zij  oorspronkelijk  uitgezóchte  typen  waren. 

Sommige  granen  vertonnen  veel,  andere  weinig  van  die  afwijkingen. 
Enkele  soorten  van  tarwe  zijn  daartoe  zöö  geneigd,  dat  zij  allengs 


212 


dp:  landbouwbeweging  in  zweden. 


geheel  verloopen,  niettegenstaande  de  aanvankelijke  algeheele  zuive- 
ring. Zij  kunnen  niet  jaar  uit  jaar  in  verbouwd  worden,  maar  moeten 
steeds  opnieuw  uit  de  zuivere  bron  van  het  proefstation  worden  be- 
trokken. Andere,  zooals  b.v.  de  gerstsoorten,  zijn  in  veel  hooger 
mate  standvastig  en  te  vergeefs  heb  ik  rondom  Svalöf  op  de  velden 
voor  de  Chevalier-  en  andere  soorten  naar  afwijkingen  omgezien. 

Deze  neiging  om  afwijkingen  te  vertonnen  kan  in  het  algemeen 
twee  oorzaken  hebben.  De  eene  is  het  toevallig  plaats  vinden  van 
kruisingen,  de  andere  de  mutabiliteit.  Toevallige  kruisingen  vinden 
natuurlijk  ook  van  tijd  tot  tijd  op  de  proefveldjes  plaats;  zij  geven 
wel  meestal  oude  bekende  combinaties,  maar  toch  soms  ook  nieuwe. 
Theoretisch  belangrijker,  maar  in  de  practijk  zeer  moeilijk  van  krui- 
singen te  onderscheiden,  is  de  mutabiliteit.  Zij  verdient,  dat  wij  er 
eenige  oogenblikken  bij  stilstaan.  Want  hoewel  men  nog  weinig  van 
haar  weet,  is  het  duidelijk,  dat  zij  vroeg  of  laat  de  eenige  bron  van 
verdere  veredeling  der  granen  zal  worden,  als  n.1.  de  landsoorten, 
de  landstreken  met  hun  oude  soorten  en  de  kruisingen  uitgeput 
zullen  zijn.  En  die  uitputting  moet  klaarblijkelijk  al  spoedig  intreden, 
zoodra  de  methode  van  Svalöf  overal  en  op  alle  variëteiten  zal  zijn 
toegepast. 

Een  paar  voorbeelden  van  mutabiliteit  mogen  de  beteekenis  van 
dit  beginsel  toelichten.  Onder  leiding  van  Prof.  Nilsson  bezocht  ik 
een  proefveldje  van  de  gewone  Lathyrus,  van  de  geelbloemige  soort 
L.  pratensis,  die  ook  bij  ons  in  het  wild  tusschen  het  gras  groeit. 
Deze  plant,  die  een  voortreffelijk  voedergewas  kon  zijn,  lijdt  zeer 
onder  de  aanvallen  van  een  schimmel,  Peronospora  geheeten,  die  de 
planten  geheel  en  al  met  een  dun  wit  vilt  kan  bedekken  en  daar- 
door hun  groei  belemmert.  Te  Svalöf  was  een  variëteit  ontstaan,  die 
voor  deze  ziekte  onontvankelijk  was.  Ik  zag  naast  elkaar  twee  groote 
bedden  van  de  gezonde  variëteit  en  de  zieke  soort,  beide  natuurlijk 
in  gelijke  mate  aan  de  besmetting  blootgesteld.  De  cultuur  was  tijdens 
mijn  bezoek  reeds  oud  en  de  proef  eigenlijk  afgeloopen;  toch  kon 
ik  mij  van  den  zieken  toestand  van  het  eene  veldje  en  de  volkomen 
gezondheid  der  andere  planten  gemakkelijk  overtuigen.  Daarna  be- 
zocht ik  met  Dr.  Tedin  zijne  erwtenculturen  en  zijne  wikken.  Deze 
twee  gewassen  spelen  in  den  landbouw  in  Zuid-Zweden  een  zeer  be- 
langrijke rol  en  het  is  dus  van  groot  belang,  ze  door  selectie  zooveel 
mogelijk  te  verbeteren.  Dr.  Tedin  was  reeds  in  1891  met  de  erwten, 
en  eenige  jaren  later  met  de  wikken  begonnen.  Aanvankelijk  had  hij 
op  de  erwtenvelden  ongeveer  500  afwijkende  exemplaren  uitgezocht, 
en  hun  zaden  afzonderlijk  geoogst  en  uitgezaaid.  Van  elke  moeder- 


DE  LANDDOUWHKWEDINd  TN  ZWEDEN. 


2\H 


plfint  bleek  de  nakomelingschap  constant  en  eenvormig,  maar  tnsschen 
de  nieuwe  i'assen  bleken  hoogst  belangrijke  verschillen  te  l)estaan. 
Zoo  b.v.  zijn  de  bloemen  en  peulen  bij  sommige  afzonderlijk,  bij 
andere  in  [)aren  in  de  oksels  fier  bladeren  geplaatst.  Sommige  sooi’ten 
beginnen  reeds  laag  aan  den  stengel  te  bloeien,  andere  hoogcu'  op, 
en  met  dit  laatste  verschil  hangt  het  vroeg  dan  wel  laat  rijpen  van 
alle  peulen  op  de  plant  ten  nauwste  samen.  De  Concordia-erwten 
hebben  stevige  stengels,  die  geen  steunsel  noodig  hebben ; alle  andere 
zag  ik  op  hun  vierkante  proefveldjes  langs  rijswerk  omhoog  ranken. 
Met  dit  rijswerk  wordt,  bij  het  rijpen  der  erwten,  het  geheele  veldje 
als  ééne  massa  geoogst  en  gedroogd  en  daarna  goed  verpakt  naar  de 
schuren  gebracht  om  eerst  in  den  winter  te  worden  beoordeeld.  Wel 
maakt  men  den  geheelen  zomer  door  aanteekeningen  en  zijn  de 
veldjes  genummerd,  terwijl  elk  nummer  in  het  journaal  een  tabel 
heeft  waarin  hoogte,  datum  van  het  begin  van  den  bloei  en  van  den 
oogst,  kleur,  weerstand  tegen  ziekte  en  tal  van  andere  zaken  met 
cijfers  worden  aangeteekend.  Ik  doorbladerde  met  Dr.  Tedin,  terwijl 
wij  tusschen  de  erwtenculturen  doorliepen,  zijn  journaal  en  zag,  hoe 
geheel  anders  dit  voor  practische  doeleinden  ingericht  is  dan  b.v. 
het  mijne,  waarin  alleen  op  de  wetenschappelijke  feiten  en  resulta- 
ten wordt  gelet.  Het  werk  te  Svalöf  is  in  hoogen  graad  regelmatig, 
stelselmatig  en  gelijkvormig,  terwijl  dat  met  de  daartegen- 

over meer  op  een  zoeken  in  den  blinde  gelijkt. 

De  bloemkleur  der  erwten  toont  gewoonlijk  een  zeer  innige  cor- 
relatie met  die  van  de  steunblaadjes  der  groene  bladeren.  Zijn  de 
bloemen  wit,  dan  zijn  de  steunblaadjes  groen;  zijn  de  eersten  ge- 
kleurd, dan  dragen  de  laatsten  een  purperen  vlek.  Men  kan  dus 
lang  vóór  den  bloeitijd  de  kleur  der  bloemen  voorspellen.  Vroeger 
hield  men  deze'  correlatie  voor  absoluut,  doch  te  Svalöf  zijn  soorten 
ontstaan  met  groene  steunblaadjes  en  paarse  bloemen.  Het  is  een 
duidelijke  mutatie,  maar  of  zij  op  een  splitsing  van  het  vroeger 
schijnbaar  enkelvoudige  kenmerk  berust,  dan  wel  op  een  bijkomend 
kenmerk,  dat  de  kleur  in  de  steunblaadjes  bemantert,  weet  men  nog 
niet.  Zoo  toonde  Dr.  Tedin  mij  verschillende  nieuwigheden,  die  als 
mutatiën  moeten  worden  opgevat,  ofschoon  hun  wetenschappelijke 
studie  en  verklaring  niet  binnen  het  arbeidsveld  van  de  onderzoekers 
van  Svalöf  valt.  Ook  kruisingen  van  erwten-soorten  zag  ik  talrijk ; zij 
waren,  al  naar  gelang  van  de  gekozen  combinatie,  met  zwarte,  witte, 
roode  of  anders  gekleurde  draden,  of  elk  met  twee  of  drie  draden 
van  verschillende  kleur  gemerkt. 

Het  grootste  belang  is  natuurlijk  in  de  granen  gelegen  en  ik  heb 

14 


214 


DE  LANDBOUWBEWEGING  IN  ZWEDEN. 


reeds  gemeld,  hoe  ik  deze  onder  leiding  van  Dr.  Nilsson-Ehle  be- 
zocht en  hoe,  hier  en  daar  op  de  overigens  gelijkvormige  perken, 
afwijkende  exemplaren  aangetroffen  werden.  Dit  is  een  uiterst  be- 
langrijke ontdekking.  Gedurende  vele  jaren  toch  scheen  het,  alsof  de 
door  eenmalige  keuze  verkregen  nieuwe  rassen  volkomen  constant 
waren.  Ware  dit  zóó,  dan  zou  de  verdere  vooruitgang  zeer  beperkt 
zijn.  Maar  thans  treedt  juist  het  tegendeel  op.  Want  de  nieuwere 
rassen  zijn  veel  beter  dan  de  landgranen  en  dragen  hun  goede  eigen- 
schappen daarbij  voor  het  grootste  deel  op  hun  nieuwe  mutaties 
over,  zoodat  deze  reeds  terstond  een  veel  grootere  kans  hebben,  iets 
goeds  voort  te  brengen.  Ofschoon  de  ontdekking  nog  jong  is,  zijn 
toch  reeds  een  aantal  gevallen  bij  tarwe  en  haver,  erwten  en  wik- 
ken opgetreden,  terwijl  de  gerst  er  geen  vertoont.  Deze  laatste  schijnt 
dus  niet  in  een  mutatieperiode  te  verkeeren  zooals  de  vier  anderen. 
Meestal  is  het  zeer  moeilijk  in  een  bepaald  geval  te  beslissen,  of  een 
nieuwigheid  op  deze  velden  een  gevolg  van  mutatie,  dan  wel  van 
een  toevallige  kruising  is.  Daarenboven  heeft  dit  voor  de  practijk 
geen  belang;  want  in  beide  gevallen  kan  de  nieuwigheid  constant, 
en  dus  de  oorsprong  van  een  ras  worden.  Het  komt  er  slechts  op 
aan  of  zij  aan  een  of  anderen  eisch  der  practijk  voldoet.  Maar  hoe 
dit  ook  zij,  er  zijn  toch  een  aantal  gevallen  bekend  geworden,  waarin 
men  zonder  twijfel  met  echte  mutatiën  te  doen  heeft. 

Een  paar  voorbeelden  van  het  optreden  van  zulke  nieuwigheden 
moge  hier  nog  vermeld  worden.  Een  der  nieuwe  soorten  van  win- 
tertarwe, die  men  te  Svalöf  uit  de  landgranen  geïsoleerd  had,  muntte 
door  stevige  en  hooge  halmen  en  rijke  eigenschappen  der  korrels 
uit,  maar  had  behaarde  katjes  en  lange  naalden,  en  kon  daarom 
niet  met  de  verwante  nieuwigheden  wedijveren.  Er  zou  geen  reden 
geweest  zijn  dat  ras  verder  te  kweeken,  zoo  het  niet  noodig  gebleken 
was  om  allerlei  typen,  die  ook  maar  iets  goeds  hadden,  ten  behoeve 
van  latere  vergelijkende  studiën  en  van  misschien  uit  te  voeren 
kruisingen  aan  te  houden.  Het  ras  bleef  eenige  generaties  lang  een- 
vormig, totdat  na  een  reeks  van  jaren  plotseling  een  exemplaar  zonder 
naalden  optrad.  De  korrels  van  deze  plant  wei-den  afzonderlijk  geoogst 
en  gezaaid,  en  daarbij  bleek  dat  de  moederplant  een  bastaard  was, 
want  de  nakomelingschap  was  zeer  ongelijkvormig.  Verschillen  in 
vorm  en  dichtheid  der  aren  traden  op,  alsmede  in  naalden  en  be- 
haring en  in  allerlei  andere  eigenschappen.  Alle  kenmerken  waren 
als  het  ware  zoo  door  elkander  geworpen,  dat  men  nagenoeg  iedere 
willekeurige  combinatie  uit  kon  zoeken,  terwijl  er  te  veel  typen  waren 
om  van  elk  daarvan  een  nieuw  ras  te  kunnen  maken.  Men  zocht 


DE  l ANDBOUWnEWE(MN(;  IN  ZWEDEN. 


215 


daarom  vier  hoofdtypen  nit  en  kweekte  die  verder;  een  paai’ rassen 
splitsten  zich  eerst  nog  en  werden  daarna  eenvormig,  tei’wijl  de 
andere  reeds  van  liet  begin  af  constant  bleken.  Zoodoende  kreeg  men 
in  het  geheel  acht  nieuwe  soorten,  waaronder  vier,  die  betei-  wareti 
dan  het  oorspronkelijk  type.  Zij  hadden  de  naalden  en  de  beharing 
verloren,  de  goedgevormde  aren  en  stevige  halmen  behouden  en  deden 
ook  in  de  eigenschappen  der  korrels  niet  onder.  Weldra  bleken  zij, 
vrij  onverwacht,  in  veel  hoogere  mate  winteidiard  te  zijn  dan  het 
vroegere  type  en  op  grond  daarvan  konden  twee  van  hen  voor  de 
pr'actijk  in  ’t  groot  bestemd  en  vermenigvuldigd  worden.  Inmiddels 
herhaalde  de  moedersoort,  na  dat  ééne  afwijkende  exemplaar  voort- 
gebiacht  te  hebben,  dit  verschijnsel  van  mutabiliteit  niet,  maar  bleef 
verder  in  den  loop  der  jaren  geheel  eenvormig. 

Een  ander  vooi'beeld  ontleen  ik  aan  een  variëteit  van  Grenadier- 
tarwe,  die  zich  van  de  overige  verwanten  door  dunne  en  gladde  aren 
onderscheidde.  Zij  leverde  een  voortredëlijk  graan,  maar  had  zwakke 
halmen  en  vroor  ’s  winters  voor  een  groot  deel  dood.  Tien  jaar  ge- 
leden bracht  dit  overigens  eenvormige  ras  een  plant  voort  met  korter 
halmen,  krachtig  stroo  en  afwijkend  gebouwde  aren.  Haar  korrels 
werden  wederom  afzonderlijk  geoogst  en  terstond  gezaaid,  en  deden 
een  volkomen  eenvormige  nakomelingschap  met  zeer  karakteristieke 
eigenschappen  ontstaan.  Zonder  ooit  te  verloopen  kon  deze  nieuwig- 
heid terstond  worden  vermeerderd  en  na  enkele  jaren  als  iiZapfen- 
weizen«  in  den  handel  gebracht  worden.  Dezen  naam  ontleent  zij 
aan  de  bijna  eivormige  aren.  De  moedersoort  van  deze  nieuwigheid 
bleek  later  meermalen  te  rnuteeren,  doch  wat  zij  sinds  voortbracht 
schijnt  niet  voldoende  voortreffelijk  geweest  Ie  zijn. 

Wij  zijn  hier  gekomen  aan  een  punt,  waarop  de  belangen  der 
practijk  en  die  der  wetenschap  niet  meer  samengaan.  Voor  de  practijk 
beslist  de  waarde  der  nieuwigheden;  hoe  zij  ontstaan  is  echter  on- 
verschillig en  voor  de  wetenschap  geldt  juist  het  omgekeerde.  Te 
Svalöf  echter  heeft  men  alleen  met  de  practische  en  niet  met  de 
wetenschappelijke  resultaten  rekening  te  honden. 

Onder  de  oudere  pogingen  tot  veredeling  der  granen  hebben  bastaar- 
deeringen  steeds  een  groote  rol  gespeeld,  en  belangrijke  nieuwigheden 
heeft  men  langs  dezen  weg  verkregen.  Maar  ook  weer  hebben  onder 
de  duizenden  van  uitgevoerde  kruisingen,  slechts  zeer  enkele  een 
goede  uitkomst  opgeleverd.  Men  tastte  steeds  in  den  blinde,  soms 
met  vol  bewustzijn,  meestal  echter  zonder  het  te  weten.  Want  men 
kruist  steeds  slechts  enkele  individuen  op  een  proefveld.  De  variëteit 
die  men  kweekt  was  echter,  zonder  dat  men  het  wist,  bijna  steeds 


216 


T)E  LANDBOUWER  WEGING  IN  ZWEDEN. 


een  me>igsel,  en  men  wist  dus  feitelijk  nooit  welke  typen  men  kruiste. 
Op  dit  gebied  kan  pas  licht  beginnen  te  schijnen,  nu  de  ontdekkingen 
van  Svalöf  wereldkundig  beginnen  te  worden.  Men  moet  voortaan 
niet  meer  gewone  variëteiten  voor  het  kruisen  gebruiken  maar  zuivere, 
d.W:Z.  SvalÖfer  rassen.  Alleen  dan  kan  men  leeren  de  resultaten 
vooruit  te  berekenen.  Reeds  is  men  te  Svalöf  begonnen  volgens  dit 
beginsel  te  werken,  en  men  toonde  mij  herhaaldelijk  de  planten,  die 
aan  deze  behandeling  onderworpen  waren.  Natuurlijk  is  te  verwachten 
dat  vele  uitgevoerde  of  nog  uit  te  voeren  combinaties  slechts  her- 
halingen zullen  zijn  van  wat  ook  in  de  vrije  natuur  op  den  akker 
plaats  vindt  en  dan  rassen  zullen  leveren  die  men  al  kent.  Maar  de 
studie  van  deze  moet  den  weg  wijzen  om  de  uitkomsten  vooruit  te 
leeren  berekenen  en,  zoodra  men  dit  kan,  zal  de  methode  van  krui- 
sen een  .rijk  en  onafzienbaar  veld  van  snelle  verbeteringen  openen. 
; Reeds  meermalen  heb  ik  gezegd,  dat  ik  van  de  kamer  waar  ik 
logeerde,  een  ruim  overzicht  over  een  groot  gedeelte  der  proefvel- 
den had.  Alen  liet  mij  daarenboven  vrij,  om  ook  zonder  geleide  die 
velden  te  bezoeken  en  mdjne  aanteekeningen  te  maken.  Veel  kon  ik 
op  die  wijze  waarnemen,  wat  mij.  bij  den  snellen  gang  van  een 
persoonlijke  demonstratie,  ontsnapt  was.  Vooral  een  bezoek  aan  een 
veld  na  zulk  een  demonstratie,  is  leerzaam.  Ook  had  ik  het  voordeel 
dat  Prof.  Nilsson  mij  vóór  mijn  bezoek  reeds  eenige  jaren  lang  door 
toezending  zijner  publicaties  op  de  hoogte  van  zijne  methode  ge- 
bracht had.  Deze  publicaties  zijn  nagenoeg  allen  in  de  Zweedsche 
taal  .vervat  en  bijeengevoegd  in  het  tijdschrift  der  V'ereeniging,  dat 
onder  den  titel  van  Sveriges  Utsades  forenings  Tidskrift  nu  reeds 
16  jaar  lang  elke  maand  verschijnt.  Onder  al  deze  gunstige  omstandig- 
heden kon  mijn  bezoek,  dat  door  het  heerlijkste  weder  begunstigd 
en  door  een  hartelijke  ontvangst  zoo  aangenaam  mogelijk  gemaakt 
werd,  niet  nalaten  de  levendigste  indrukken  te  doen  ontstaan,  naast 
de  groote  waardeering  voor  den  reuzenarbeid,  die  hier  in  het  belang 
der  geheele  menschheid  volbracht  wordt. 

1)  Uitvoerige  mededeelingen  over  het  werk  van  het  proefstation  te 
Svalöf  vindt  men  in  mijn  boekje  over  Plant-Breeding,  waarvan  een  Hol- 
landsche  vertaling  door  Dr.  P.  G.  Buekers  weldra  het  licht  zal  zien. 


DE  UJÏZETïINd  DEll  PHAKMACOUNOSIE.' 


DOOR 

Dr.  H.  P.  WIJSMAN. 


[^j-otesyor  Stokvis,  den  man  met  den  levendigen  oogopslag,  den 
geestvollen  spieker,  die  ook  niet  wars  was  van  een  paradox,  — iieh 
il\  eens  hooreii  zeggen:  »de  geneeskunde  is  de  moeder  van  al  de  na- 
tuurwetenschappen, en  misschien  zelfs  van  den  godsdienst. « Van  mijn 
leermeester  Dr.  Doorenbos,  aristocraat  des  geestes,  die  hij  was,  herinnei' 
ik  mij  het  woord:  ))7raoa-(i'o?/3,  jongens,  dat  beteekent  de  tegenmeening, 
de  tegenstelling  van  de  meening  van  den  grooten  hoop.  Nu,  de  groote 
hoop  heeft  ’t  natuurlijk  mis,  dus  paradoxen  bevatten  de  waarheid. « 

De  om  vang  van  de  juistheid  in  de  paradox  van  Stokvis  daar- 
gelaten, is  zij  stellig  waar  voor  ééne  natuurwetenschap,  voor  de  botanie. 
De  plantkunde  der  ouden  was  niet  veel  meer  dan  de  leer  der  ge- 
neeskrachtige planten,  en  geheele  hoofdstukken  uit  Meyer’s  Geschichte 
der  Botanik  konden  evengoed  hun  plaats  vinden  in  een  geschiedenis 
der  geneeskunde. 

Indien  men  nog  heden  ten  dage  begint  den  aankomenden  medicus 
wat  algemeene  plantkunde  bij  te  brengen,  dan  is  dit  historisch  te 
beschouwen  als  een  relict  uit  den  tijd  toen  de  botanie  hoofdzakelijk 
werd  beoefend  door  geneeskundigen.  Waarmede  niet^te  kort  gedaan 
wordt  aan  de  waarde  van  het  botanisch  onderwijs  uls  aanleiding  om 
zekere  algemeene  biologische  grondbeginselen  uiteen  te  zetten,  welke 
men  als  basis  voor  dé  medische  studie  verlangt. 

1)  Rede  gehouden  bij  de  aanvaarding  van  het  ambt  van  buitengewoon  hoogleeraar  aan 
de  Rijks  Universiteit  te  Utrecht  op  Maandag  23  Maart  1908. 


DE  UITZETTING  DEK  DlIARMACOGNüSlE. 


L>18 

Men  kan  de  stelling  verdedigen  dat  de  plantkunde  eerst  tot  weten- 
schap is  geworden  toen  zij  zich  verhief  van  de  kennis  der  nuttige  of 
schadelijke  planten  tot  de  onzelfzuchtige  belangstelling  in  de  plant 
in  het  algemeen.  Toch  zou  het  onbillijk  zijn  daarom  de  pharmaco- 
gnosie  het  recht  te  ontzeggen  op  een  zelfstandige  behandeling  als  on- 
derdeel der  botanische  wetenschap.  Ook  hier  voert  specialiseering  tot 
volmaking,  en  de  rubrieken  der  botanie,  die  hunne  eigen  beoefenaars 
gevonden  hebben,  zijn  legio. 

Wel  heeft  het  een  tijdlang  geschenen  alsof  de  moeder  door  haar 
mooie  dochter  totaal  geëclipseerd  zou  worden.  Maar  sinds  de  laatste 
halve  of  kwart  eeuw  is  de  pharmacognosie  een  nieuwe  jeugd  inge- 
gaan. 

Eenerzijds  staat  tegenwoordig  op  den  voorgrond  dat  de  waarde 
eener  plant  als  geneesmiddel  gegeven  is  door  haar  chemische  be- 
standdeelen.  Dit  brengt  onmiddellijk  mede,  dat  de  pharmacognos- 
tische  studie  zich  niet  meer  beperkt  tot  de  uitwendige  of  micros- 
copische kenmerken  der  plantaardige  geneesmiddelen  en  tevens,  dat 
zij  ook  andere  planten  in  haar  bereik  trekt,  die  voor  de  practijk 
belangrijk  zijn  om  hunne  chemische  bestanddeelen,  zij  het  dan  niet 
uitsluitend  als  geneesmiddel. 

Anderzijds  echter  is  er  een  verhoogde  belangstelling  te  constateeren 
in  de  geschiedenis  der  plantenproducten  en  hun  rol  in  het  verkeer 
der  menschen.  Hierdoor  worden  vragen  opgeworpen  welke  in  de  alge- 
meene  botanie  plegen  te  worden  ontgaan.  Reeds  op  dezen  grond  zou  een 
zelfstandige  behandeling  der  pharmacognosie  recht  van  bestaan  heb- 
ben, indien  zij  al  niet  uit  practische  redenen  van  onderwijs  geboden 
ware. 

Het  zij  mij  vergund  u deze  gezichtspunten  nader  toe  te  lichten. 

Het  spraakgebruik  brengt  mede  plantendeelen  in  den  toestand,  zoo- 
als  zij  in  handen  van  den  apotheker  komen  ter  bereiding  zijner  prae- 
paraten,  aan  te  duiden  als  simplicia.  Maar  de  scheikunde  is  het 
met  dit  spraakgebruik  ten  eenenmale  oneens.  Zulk  een  simplex  is 
inderdaad  hoogst  complex,  en  eerst  een  gecompliceerde  bewerking 
stelt  ons  in  vele  gevallen  in  staat  er  de  werkzame  enkelvoudige 
bestanddeelen  uit  af  te  zonderen.  De  aanwending  van  een  chemi- 
sche stof,  met  constante  eigenschappen,  schijnt  uit  den  aard  der 
zaak  alle  verleidelijke  voordeelen  aan  te  bieden,  die  de  medicus 
verlangen  kan,  al  was  het  maar  alleen  de  vermindering  van  volume 
of  de  toediening  in  nauwkeurig  bekende  hoeveelheid . In  den  geest 
der  tijden  is  dan  ook  een  streven  in  de  geneeskunde  om  de  dro- 


F)E  ijirzE'rnNd  der  phaumacounosie. 


219 


gerijen  te  vervangen  door  hun  principiii  activa.  Il(^t  aafital  ge- 
neeskiachtige  planten,  die  rechtstreeks  in  de  apotheek  dienst  doen, 
vermindert;  en  de  chemische  fabrieken,  die  tegenwoordig  meer  ge- 
neesmiddelen uitvinden  dan  de  geneeskundigen  zelven,  werken  h<!- 
grijpelijkerwijze  dit  streven  in  de  hand. 

Een  duidelijk  voorbeeld  van  de  voordeelen,  die  een  goed  omsch le- 
ven chemisch  bestanddeel  oplevert  is  de  cocaïne.  Deze  stof,  wier  plaat- 
selijk verdoovende  werking  tegenwoordig  iedereen  kent,  vindt  thans 
algemeene  toepassing  bij  kleinere  en  grootere  operaties.  Doch  in  het 
begin  harer  invoering  deden  zich  hoogst  ongewenschte  nevenwerkin- 
gen voor,  totdat  bleek  dat  deze  toe  te  schrijven  waren  aan  andere 
alkaloïden,  die  naast  de  cocaïne  in  de  plant  voorkomen,  en  bij  de  on- 
voldoende zuivering  van  het  handelsproduct  destijds  niet  verwijderd 
konden  worden.  Eerst  de  technische  vooruitgang  in  de  bereiding  dei- 
zuivere  cocaïne  heeft  dit  bezwaar  leeren  wegnemen. 

Maar  ten  eerste,  al  vinden  de  cocabladen  hun  weg  niet  rechtstreeks 
naar  de  apotheek  doch  naar  de  chemische  fabriek,  zoo  is  dit  nog  geen 
reden  voor  den  pliarmacognost  om  hen  bij  studie  of  onderwijs  voor- 
bij te  gaan.  Integendeel,  de  verkregen  kennis  van  het  verschil  in 
waarde  harer  alkaloïden  maakt  de  plant  des  te  interessanter.  Ten 
andere:  wij  zijn  nog  lang  niet  zoo  ver,  dat  van  alle  geneeskrachtige 
planten  de  bestanddeelen  bekend  of  isoleerbaar  zouden  zijn.  En  al 
ware  dit  zoo,  dan  volgt  nog  volstrekt  niet  in  alle  gevallen  vervanging 
der  simplicia  door  één  hunner  werkzame  stollen.  Want  de  medische 
empirie  is  verkregen  met  het  complex  zooals  de  plant  dat  aanbiedt, 
niet  met  het  geisoleerde  bestanddeel.  De  invoering  van  iedere  nieuw 
afgescheiden  plantenstof  heeft  een  stadium  van  proefneming  door  te 
maken,  alvorens  zij  de  stamplant  kan  vervangen. 

Nog  steeds  is  het  vingerhoedskruid  het  gewichtigste  geneesmiddel 
bij  hartkwalen,  hoewel  het  een  drogerij  is,  die  bij  het  bewaren  ge- 
juakkelijk  bederft.  Toch  is  het  voornaamste  werkzame  bestanddeel, 
de  digitoxine,  al  over  de  dertig  jaar  bekend  en  komt  dit  sinds  mis- 
schien tien  jaar  of  langer  in  vrij  zuiveren  toestand  in  den  handel. 
Sporadisch  wordt  het  ook  wel  in  de  geneeskunde  gebruikt;  maar  de 
van  ouds  vertrouwde  digitalisbladen  heeft  het  niet  kunnen  verdrin- 
gen. De  opiumbestanddeelen  zijn  goed  bekend  en  op  zichzelve  in  ge- 
bruik, maar  geen  medicus  zal  er  daarom  aan  denken  de  opium  af 
te  schaffen;  het  complex  kan  niet  door  een  der  componenten  worden 
vervangen.  Het  staat  dus  wel  vast  dat  de  geneeskunde  het  voorals- 
nog niet  zonder  simplicia  zal  stellen. 

Zeker  echter  is  het  dat  de  kennis  der  chemische  bestanddeelen  zal 


220 


DE  Uri  ZET'l'lNG  DEK  PHAHM  ACOGNOSIE . 


liebben  te  beslissen  of  een  drogerij  tereclit  of  ten  onrechte  obsoleet 
is  geworden,  of  een  nieuwe  plant  uit  verre  gewesten  kans  belooft 
op  nuttige  toepassing  en  den  sleutel  heeft  te  geven  ter  verklaring 
van  de  empirisch  vastgestelde  werking. 

Het  schijnt  inderdaad  in  strijd  met  de  logica,  de  pharmacognosie 
te  omgrenzen  als  een  onderdeel  der  beschrijvende,  morphologische  bota- 
nie. Twee  geslachten  geleden  mag  deze  opvatting  zin  gehad  hebben, 
toen  het  vak  gold  voor  niet  meer  dan  de  practische  warenkennis, 
die  de  apotheker  en  drogist  behoefde  om  zijn  drogerijen  aan  uit- 
wendige kenmerken,  op  het  gezicht,  hoogstens  met  behulp  van  een 
loupe,  te  herkennen  ; toen  de  lijst  van  verwisselingen  en  vervalschin- 
gen  het  dorre  complement  was  van  de  droge  beschrijving  der  doode 
simplicia. 

Deze  kennis  is  allerminst  te  onderschatten,  maar  zij  is  het  onmis- 
bare begin,  niet  het  eind.  Het  spreekt  vanzelf  dat  de  studie  van 
natuurvoorwerpen  aanvangt  met  de  beschrijving  hunner  afkomst, 
gedaante  en  morphologische  kenmerken.  En  ook  de  beschrijvingskunst 
heeft  hare  ontwikkelingsgeschiedenis.  Met  trots  mag  er  op  gewezen  wor- 
den dat  onze  jongste  pharmacopee-uitgave  in  hare  pharmacognostische 
artikelen  een  proeve  geeft  van  beschrijving  van  natuurvoorwerpen 
met  inachtneming  der  nieuwere  inzichten  in  de  tluctueerende  variatie. 
Zij  is  vermoedelijk  het  eerste  wetenschappelijke  werk  van  beschrij- 
venden  aard,  dat  stelselmatig  deze  toekomst-methode  invoert.  De 
Amerikaansche  pharmacognost  Kraemer  zegt  er  van: 

))If  the  practice  of  pharmacy  in  the  Netheiiands  has  reached  that 
stage  of  advaiicement  indicated  by  this  book,  and  I have  good 
reason  to  believe  that  it  has  from  a short  sejourn  in  that  country, 
with  what  pride  must  the  pharmacist  practice  his  profession.  Not 
only  is  the  book  of  the  highest  Standard,  hut  it  is  in  the  Latin 
language,  which  shows  the  Standard  of  education  which  must  be 
attained  by  Dutch  pharmacists.« 

De  ironie  van  den  laatsten  zin  is  niet  bedoeld ; Kraemer  wist  niet 
dat  in  het  vaderland  van  de  Laus  Stultitiae  de  latijnsche  vertaling 
van  de  pharmacopee  alleen  bestaat  ten  behoeve  van  — vreemde- 
lingen. 

Maar  met  volle  erkenning  van  de  onmisbaarheid  en  de  weten- 
schappelijke waarde  eener  goede  moi  phologische  en  anatomische  be- 
schrijving der  simplicia  mag  toch  doel  en  middel  hier  niet  worden 
vei  ward.  Die  droge,  doode  dingen  hebben  eenmaal  geleefd  en  haar 
toepassing  danken  zij  aan  de  eindproducten  der  levensprocessen,  die 
er  in  zijn  afgespeeld. 


])E  UTTZK'I’TING  DK\l  Plf  A l{MAC()GN()SiE  . 


221 


De  pliytocliemie  is  even  oninisbiiai*  voor  de  [)hai‘niacogii()si(;  als  de 
plantensystematiek.  Ja  zelfs  mag  men  zeggen  dat  een  groot  gedeelte 
van  liet  feitenmateriaal,  dat  in  de  phytochemie  behandeld  wordt  en 
dat  men  reeds  gaarne  tracht  te  rangschikken  tot  een  vergelijkende 
phytochemie,  door  het  onderzoek  der  geneeskrachtige  planten  aan 
het  licht  is  gebracht.  Reeds  Dar  win  1 wees  op  het  merkwaardige 
feit  dat  eenige  genotmiddelen,  die  over  de  wereld  bij  de  meest  ver- 
schillende volken  worden  aangetroflen,  namelijk  de  thee  der  Chineezen, 
de  koffie  der  Arabieren,  de  kola  der  Negers,  de  maté  der  Chilianen, 
de  guarana  in  Brazilië,  de  cacao  in  Mexico,  hetzelfde  of  een  nauw 
verwant  bestanddeel,  coffeïne  en  theobromine  bevatten.  Een  aantal 
analoge  voorbeelden  is  aan  de  pharmacognosie  te  ontleenen.  In  alle 
oorden  van  de  wereld  hebben  de  natuurvolken  juist  die  planten 
weten  te  ontdekken,  die  geschikt  zijn  voor  het  bedwelmen  van  visschen, 
en  bepaalde  groepen  van  chemische  bestanddeelen,  bij  voorbeeld  de 
derrieachtige  lichamen  en  de  saponine-stofien,  spelen  hierin  een  hoofd- 
rol, zoowel  in  Amerika  als  in  Azië.  De  meest  bekende  laxeermiddelen 
uit  geheel  vei’schillende  hoeken  van  de  wereld,  rhabarber,  senna, 
aloë,  rliamnusbast,  cascara  sagrada,  ontleenen  hun  werking  aan  nauw 
verwante  stolTen,  alle  oxyanthrachinon-derivaten.  De  Sornali’s  in  ’t 
Oosten  van  Afrika  en  de  Congonegers  in  ’t  Westen  gebruiken  als 
pijlgift  planten  uit  nauw  verwante  geslachten,  Acocanthera  en  Stro- 
phantus,  waarvan  het  laatste  ook  in  onzen  artsenijschat  een  plaats 
heeft  gevonden  ; deze  bevatten  alle  ouabaïne  of  het  nauw  daarmede 
verwante  strophantine. 

De  verklaring  van  dergelijke  feiten  zal  wel  mede,  op  voetspoor 
van  Darw'in,  moeten  gezocht  worden  in  de  groote  mate  van  empi- 
i'ische  kennis  hunner  omgeving,  die  wij  bij  natuurvolken  moeten  on- 
derstellen, een  kennis,  die  verloren  gaat  wanneer  de  beschaving  den 
mensch  meer  onafhankelijk  maakt  van  de  natuur  waarin  hij  leeft. 
Slechts  door  aan  te  nemen  dat  natuurvolken  zoo  ongeveer  alles  ge- 
geten en  geproefd  hebben  wat  hun  omgeving  aanbiedt  kunnen  wij 
begrijpen  dat  nagenoeg  al  de  meest  erkende  plantaardige  genees- 
middelen, kina,  opium,  moederkoorn,  enz.,  oorspronkelijk  volksmid- 
delen zijn  geweest. 

Bij  het  zoeken  naar  gewichtige  planten-bestanddeelen  bestaat  er 
dus  alle  grond  om  in  de  eerste  plaats  de  aandacht  te  vestigen  op 
die  planten,  welke  bij  natuurvolken  in  zekere  reputatie  van  genees- 
kracht of  vergiftigheid  staan.  In  erkenning  van  dit  beginsel  is  sinds 
1888  aan  ’s  Lands  Plantentuin  een  chemisch-pharmacologisch  labora- 
torium verbonden,  speciaal  voor  het  onderzoek  der  Indische  genees- 


222 


DE  UITZETTING  DEI',  PHARM ACOGNOSIE. 


middelen  en  plantenstoffen.  De  belangrijke  resultaten  daar,  eerst 
door  Greshoff,  later  door  Boorsma  verkregen,  bewijzen  met  hoe 
jiiisten  blik  de  Nederlandsche  regeering  zich  in  deze  heeft  gekweten 
van  den  plicht  tegenover  de  wetenschap,  dien  onze  positie  als  koloniale 
mogendheid  haar  oplegt. 

De  grootere  belangstelling  in  de  chemische  bestanddeelen  der 
simplicia,  die  de  moderne  pharmacognosie  kenmerkt,  uit  zich  onder 
anderen  ook  in  de  ontwikkeling  van  methoden  tot  quantitatieve  be- 
paling daarvan.  In  de  nieuwere  edities  der  pharmacopeeën  van  alle 
landen  treft  men  hoe  langer  hoe  meer  zoogenaamde  waardebepalingen 
aan,  die  vroeger  nagenoeg  ontbraken.  Nu  moge  dit  soort  van  onderzoek 
in  kwaden  reuk  staan  bij  den  academischen  analyticus,  die  verwend  is 
door  den  graad  van  nauwkeurigheid  eener  anorganische  analyse,  voor 
de  oplossing  van  vele  vragen  is  bij  voorbeeld  de  methodiek  der  alkaloid- 
bepalingen  toch  reeds  voldoende  uitgewerkt.  Zoo  voert  zij  naar  een 
groot  veld  van  pharmacognostisch  onderzoek,  dat  nog  weinig  ontgonnen 
is:  w^elk  beeld  geeft  het  quantitatief  zooweel  als  het  qualitatief  phy- 
tochemisch  onderzoek  van  de  wordingsgeschiedenis  der  werkzame 
stoffen  in  de  plant?  Zonder  kennis  van  planten-physiologie  en  ana- 
tomie is  deze  vraag  niet  aan  te  vatten;  bij  eenigszins  intensievere 
wetenschappelijke  belangstelling  gaat  het  trouwens  niet  aan  de 
drogerij  eenvoudig  te  behandelen  als  een  spons,  doortrokken  met 
een  alkaloïd-oplossing,  waarvan  men  alleen  het  gehalte  verlangt  te 
kennen;  dan  moet  het  microscopisch  onderzoek,  naast  de  quantitatieve 
bepaling,  de  localisatie  der  werkzame  stoffen  over  de  weefsels  leeren 
kennen,  haar  toename  of  afname  in  de  levensperioden,  haar  rol  in  de 
stofwisseling.  Zoo  is  dan  ook  de  localisatie  der  plantenstoffen,  in  het 
bijzonder  der  alkaloïden,  door  een  aantal  jongere  pharmacognosten, 
vooral  uit  de  school  van  Errera,  met  voorliefde  bestudeerd  ge- 
worden. 

Een  toepassing,  waarvan  de  practische  beteekenis  geen  toelichting 
behoeft,  levert  de  kinacultuur.  Iedereen  gevoelt  onmiddellijk  dat  het 
van  rechtstreeksche  waarde  is  voor  de  productie  van  een  zoo  ge- 
wichtig geneesmiddel  als  de  kinabast,  te  weten  in  welke  deelen  van 
de  plant  de  kina-alkaloïden  worden  gevormd  en  in  welke  onder- 
linge verhouding,  hoe  zij  worden  getransporteerd,  waar  zij  worden 
afgezet  en  of  zij,  eenmaal  gevormd,  als  zoodanig  in  de  plant  blijven, 
dan  wel  verder  een  rol  spelen  in  de  stofwisseling. 

Maar  reeds  de  enkele  omstandigheid,  dat  wij  de  punten,  waarop 
het  aankomt,  tegenwoordig  aldus  durven  formuleeren,  bewijst  het  ver- 
schil tiisschen  de  opvatting  van  de  studie  dei-  geneeski-achtige  planten 


DK  UI'I'ZETTING  DEI’.  PFIA  l'.M  ACOGNüSlE.  "i‘28 

van  thans  en  van  vroeger.  Op  de  laboratoria,  verbonden  aan  de  goii- 
vernements-kinacultunr  en  op  het  onlangs  van  particuliere  zijde  op- 
gerichte proefstation  te  Bandoeng  rust  de  hoogst  dankbare  taak  in 
deze  en  dergelijke  vragen  het  noodige  licht  te  ontsteken. 

De  terugslag  van  zulke,  voor  practische  doeleinden  begonnen  onder- 
zoekingen, op  de  algemeene,  meer  abstracte  plantenphysiologie  kan 
niet  uitblijven.  Voor  speculatieve  beschouwingen  bijvoorbeeld  omtrent 
de  biologische  beteekenis  der  alkaloïden  leveren  zij  de  alleen  be- 
trouwbare, feitelijke  basis. 

Het  zou  niet  moeilijk  zijn  meer  voorbeelden  aan  te  halen  van 
onderwerpen,  die  gewoonlijk  meer  in  ’t  bijzonder  den  pharmacognost 
belang  inboezemen  maar  tevens  op  den  weg  liggen  van  den  planten- 
physioloog. 

Ik  wijs  op  de  ontwikkeling  der  aetherische  oliën  in  de  plant. 
Het  is  een  in  de  techniek  der  aetherische  oliën  bekend  feit,  dat 
sommige  bloemen  reeds  terstond  bij  het  openen  de  geheele  hoeveel- 
heid reukstof  bevatten,  die  zij  leveren  kunnen ; is  het  om  de  be- 
reiding der  olie  te  doen,  dan  geeft  een  langer  bloeien  slechts  verlies. 
Dergelijke  bloemen  worden  dus  of  nog  in  knoptoestand  óf  juist  ge- 
opend geplukt  en  terstond  met  water  gedistilleerd,  bijvoorbeeld  rozen. 

Andere  ontwikkelen  haar  geur  gaandeweg,  dikwijls  juist  onder 
het  verwelken ; een  bekend  voorbeeld  zijn  de  viooltjes.  Wil  men 
uit  deze  de  reukstof  verzamelen,  dan  is  distillatie  niet  aangewezen 
maar  gebruikt  men  de  methode  der  enfleurage;  men  spreidt  de 
bloemen  op  horren  uit  naast  glasplaten,  die  bestreken  zijn  met  vet, 
dat  de  geur  opneemt,  naarmate  die  zich  vormt. 

Physiologisch  hoogst  interessante  vragen  over  het  ontstaan  der 
reukstoffen  doen  zich  hierbij  voor;  vermoedelijk  is  in  het  laatste 
geval  de  wordingsgeschiedenis  van  de  reukstof  steeds  terug  te  voeren 
tot  de  onderlinge  inwerking  van  stoffen,  die  in  de  levende  cellen  ge- 
scheiden voorkomen  en  veelal  van  enzymatischen  aard. 

Ik  noem  nog  een  ander  voorbeeld.  Het  zou  mij  verwonderen  als 
er  buiten  de  pharmacognosten  veel  botanici  waren,  die  weten,  wat 
trehala  is.  Het  is  een  cocon,  voorkomende  aan  een  perzische  distelsoort, 
gevormd  door  een  kever,  die  daar  binnen  verpopt  en  in  het  Oosten 
gebruikelijk  is  als  geneesmiddel  en  voedsel  op  de  manier  van  salep. 
De  naam  is  een  verbastering  van  Schakar-tigal,  dat  is  nestsuiker. 

Om  er  vóór  1858,  toen  Guibourt  2 het  product  beschreef,  in  de  Euro- 
peesche  litteratuur  iets  over  te  vinden  moet  men  teruggaan  tot  Bel- 
LONius,  3 die  het  op  zijn  oostersche  reis  in  1546 — 49  te  Constantinopel  en 
Damascus  tegenkwam,  en  wiens  bericht  Dodonaeus  4 in  1554  overnam. 


2^24 


nio  UITZE'I’TTNG  DER  PllAKMACO(iN()SIE. 


1)|{.  VAN  Vloten  verstrekte  mij  een  beschrijving  uit  de  iklitiurat- 
i-badii,  een  Pei’zische  pharmacopee  uit  de  8ste  eeuw  der  Hidjra,  5 en 
een  ander,  zeer  verward  bericht  er  over  vindt  men  in  de  Perzische 
pharmacopee  van  Fra  Angelo  de  S.  Jozepho  in  de  latijnsche  editie 
van  1681. 6 

Het  physiologisch  interessante  van  het  geval  nu  bestaat  daarin, 
dat  de  cocon  geheel  is  opgebouwd  uit  zetmeelkorrels,  die  een  soort- 
gelijke verandering  hebben  ondergaan  als  bij  de  kieming  plaats  grijpt ; 
zij  kleuren  zich  namelijk  met  iodium  violet;  en  daarnevens  vindt 
men  er  een  suikersoort  in,  trehalose,  die  de  plaats  inneemt  van 
de  maltose  bij  het  kiemproces. 

Het  eene  raadsel  is,  hoe  de  kever  zich  de  hoeveelheid  zetmeel 
verschaft  om  den  cocon  uit  op  te  bouwen,  die  zoo  groot  is  als  een 
hazelnoot;  de  dunne  kruidachtige  stengel  vertoont  daar  ter  plaatse 
een  wond,  doch  zetmeel  als  wondafscheiding  is  voorzeker  zeldzaam. 

En  verder  hebben  wij  hier  een  aanduiding  dat  er  door  den  kever 
een  enzym  wordt  gevormd,  dat  zetmeel  splitst,  niet  onder  vorming 
van  maltose,  zooals  bij  de  kieming,  doch  onder  vorming  van  tre- 
halose. Waar  beide  suikers  zijn  opgehouwd  uit  twee  moleculen  glu- 
cose, schemert  zelfs  de  hypothese  door.  dat  deze  laatste  het  onmid- 
dellijke afbrekingsprodiict  van  het  zetmeel  zou  kunnen  zijn,  en  dat 
zich  twee  moleculen  daarvan  op  het  oogenblik  van  vrijkomen  zouden 
kunnen  vereenigen.  in  het  eene  geval  tot  maltose.  in  het  andere  tot 
trehalose.  Een  dergelijk  trehalose- vormend  enzym  zon  wellicht  in  de 
klieren  van  andere  insecten  ook  te  vinden  zijn:  ik  heb  er  echter 
vergeefs  naai-  gezocht  in  de  speekselklieren  van  kakkerlakken  en 
bakkerstorren,  die  toch  ook  veel  met  zetmeel  omgaan. 

Hoe  het  zij,  theoretisch  hoogst  belangrijke  vragen  knoopen  zich 
vast  aan  deze  drogerij,  die  ongelukkig  slechts  door  het  onderzoek 
der  levende  plant  schijnen  te  kunnen  worden  opgelost.  En  deze  is 
nog  nooit  door  een  eiiropeesch  botanicus  gezien;  dat  het  een  Echi- 
nops  is  weten  wij  alleen  uit  de  stukjes,  die  in  de  handelswaar,  — 
welke  zelve  vrij  zeldzaam  is,  — worden  aangetroffen;  en  ook  de 
kever  die  het  nest  maakt  is  alleen  bekend  uit  de  stukken  en  brokken, 
die  soms  daartusschen  voorkomen.  Hetgeen  niet  belet  dat  de  beschrij- 
vende entomologie  het  beest  reeds  met  drie  namen  vereerd  heeft:  i 

Ciievrolat  noemde  het  Larinus  subrugosus,  Falüerman  : Larinus  ■ 

macnlatus,  maar  Guibourt,  begaan  met  de  bewoners  dezer  kunstige  ■ 

nestjes,  die  tot  voedsel  der  menschen  dienen,  herinnerde  zich  de  j 

woorden  van  V[rgiltus:  »Sic  vos  non  vobis  nidificatis  aves«,  en  j 

doopte  het  Larinus  nidificans.  * 


'DE  UITZP:TTING  dek  IMIAKMACCHJNOSIE. 


225 


Guibolikt  moet  een  man  van  smaak  zijn  geweest. 

Jk  wil  een  klein  intermezzo  maken  om  te  zeggen,  dat  ik  hiermede 
niet  bedoel  een  betoog  te  houden  voor  de  noodzakelijkheid  van  het 
latijn  als  vooi’bereiding  tot  botanische  of  chemische  studie.  Van  ’t 
lloFi’  heeft  in  deze  zelfde  stad  een  redevoering  gehouden,  waarin  hij 
uiteenzet  dat  er  uitnemende  chemici  zijn  geweest,  die  geen  latijn 
verstonden.  Hij  had  verder  kunnen  gaan  en  aantoonen  dat  er  in  de 
chemie  zelfs  woorden  zijn  gevormd  door  uitnemende  chemici.  — wat 
meer  is,  practisch  bruikbare,  algemeen  geaccepteerde  woorden,  — 
wier  etymologie  voldoende  is  om  den  collega’s  van  de  litterarische 
faculteit  een  lichte  rilling  te  bezorgen.  Ik  kan  mij  het  boosaardig 
genoegen  niet  ontzeggen  hun  daarvan  één  staaltje  te  geven.  Uit  de 
jieper  wordt  een  scherpsmakende  stof,  piperme,  afgezonderd,  die  een 
splitsingsproduct,  piperidine,  oplevert.  Uit  teer  wordt  een  stof  verkre- 
gen, die  tot  vorming  van  vuurroode  kleuren  aanleiding  geeft  en 
daarom  pyridine  is  gedoopt.  Het  product,  door  een  zekere  reductie 
van  pyridine  ontstaan,  bleek  identiek  met  piperidine.  Oj)  voetspoor 
van  Ladenburg  nu  is  de  invoering  van  een  tweede  silbe  pe^  afkomstig 
dus  uit  piper,  gebruikt  als  aanduiding  van  dezelfde  omzetting  die 
van  pyridine  (met  y)  voert  tot  piperidine  (met  i).  Zoodoende  ontstaat 
\\\t  picoline  (een  »oleumc<;  uit  ))pix«  aigescheiden)  pipecoline ; uit  par- 
voline  (dat  zoo  » weinige  vluchtig  is)  ontstaat  parpevoline. 

Ja  zelfs  uit  nicotine'^  — en  de  pharmacognost  denkt  bij  het  hooren 
van  ’t  woord  terstond  aan  den  Franschen  gezant  bij  ’t  Poï  tugeesche 
hof,  aan  de  migraine  van  Catharina  de  Medicis  en  aan  de  herbe  de 
la  Reine,  alias  Herba  Gatharinaria,  — uit  nicotine  ontstaat,  horribile 
dictu,  nipecotine. 

Daarom  heb  ik  alleen  maar  gezegd  dat  Guibourt  een  man  van 
smaak  moet  geweest  zijn. 

Gaf  ik  u dus  rekenschap  van  de  verhoogde  belangstelling  in  de 
chemie  der  drogerijen,  die  de  hedendaagsche  pharmacognosie  ken- 
merkt, niet  minder  teekenend  is  de  aandacht,  die  geschonken  wordt 
aan  haar  beteekenis  voor  de  menschheid. 

In  de  wisselwerking  tusschen  menschen  en  planten  spelen  de 
eigenschappen  der  eersten  evengoed  een  rol  als  de  eigenschappen  der 
laatsten,  en  de  pharmacognost  bestudeert  nu  eenmaal  zekere  planten- 
producten  omdat  zij  door  menschen,  veelal  sinds  onheuglijke  tijden, 
als  geneesmiddel  of  genotmiddel  op  hooge  waarde  zijn  geschat,  stof- 
fen waarin  zij  handel  hebben  gedreven,  waarvoor  zij  groote  ontdek- 
kingsreizen hebben  gedaan,  waaraan  zij  mystieke  krachten,  wonder- 


DK  UITZETTING  DEU  Pil AKMACOGNOSIE. 


hur('  lierkoMiï^t  hebben  toegeschreveii,  die  zij  hebben  genoennl  met 
vïiak  teekenende  mimen.  De  pharmacognost,  die  zich  aan  dezen  kant 
van  zijn  onderwerp  niet  onttrekt,  moet  zijn  licht  opsteken  bij  gansch 
andei'e  arnbtgenooten  dan  bij  den  chemicus  of  den  botanicus,  maar 
bijna  steeds  geeft  een  studie,  begonnen  naar  aanleiding  van  een 
drogerij,  hem  als  belooning  een  interessanten  blik  in  volkspsychologie, 
geschiedenis  of  samenleving.  Deze  richting  in  de  pharmacognosie, 
door  Flückiger  in  eere  gebracht  en  met  veel  vrucht  ingeslagen, 
door  Hartwich  met  voorliefde  gevolgd,  past  bij  de  reactie  tegen  het 
verwaarloozen  van  den  historischen  zin,  die  in  onze  dagen  in  ver- 
schillende natuurwetenschappen  merkbaar  is. 

Laat  ik  u ook  deze  zijde  van  dit  studievak  met  enkele  voorbeelden 
mogen  toelichten. 

Wanneer  wij  den  straks  genoemden  regel,  physiologisch  werkzame 
stollen  bij  voorkeur  te  zoeken  in  planten,  die  reeds  een  reputatie  van 
geneeskracht  hebben,  willen  toepassen,  dan  schijnt  een  uitnemend 
object  de  ginsengwortel.  Deze  drogerij  n.1.  is  reeds  sinds  misschien 
’t  begin  onzer  jaartelling  in  China  een  der  meest  beroemde  genees- 
middelen, niet  alleen  als  panacee  tegen  alle  kwalen,  doch  zelfs  als 
middel  om  het  leven  te  verlengen.  Toch  hebben  noch  de  proeven 
door  geneeskundigen  in  Europa  genomen,  noch  chemisch-pharma- 
cologische  onderzoekingen,  zooals  b.v.  een  paar  jaar  geleden  FuJi- 
TANi  aan  de  universiteit  te  Kotyo  er  een  uitvoerde,  eenigen  grond 
voor  de  beweerde  werking  dezer  plant  aan  het  licht  kunnen  brengen. 
In  Europa  heeft  zij  dan  ook  geen  ingang  gevonden  en  zelfs  in  Japan 
is  zij  volkomen  obsoleet  geworden.  In  weerwil  daarvan  voert  b.v. 
een  enkel  handelshuis  te  Yokohama  nog  jaarlijks  ‘iOO.000  K.G.  van 
dezen  wortel  naar  China  uit.  En  in  Amerika  wordt  een  nauw  ver- 
wante soort  in  het  groot  gekweekt  voor  uitvoer  naar  China.  Hugo 
DE  Vries  vermeldt  in  zijn  boek  over  Californië  hoe  deze  cultuur 
in  Zuid-Carolina  eigenaardige  moeilijkheden  oplevert,  omdat  de  plant 
door  linnen  schermen  tegen  te  sterken  zonneschijn  moet  beschut 
worden,  maar  des-al-niettemin  zeer  winstgevend  is. 

De  wortel  heeft  n.1.  een  hooge  handelswaarde  maar  dankt  die 
in  dit  geval  uitsluitend  aan  zijn  zonderlingen  vorm,  die  aan  een  men- 
schelijke  gedaante,  een  homunculus,  doet  denken. 

Inderdaad  moeten  wij  de  verklaring  van  de  reputatie  van  den  ginseng- 
wortel niet  halen  uit  het  chemisch  laboratorium  maar  uit  de  studeer- 
kamer van  den  oriëntalist. 

De  Groot  wijdt  in  zijn  Religious  System  of  China  een  uitgebreid 
hoofdstuk  aan  de  theorie  van  de  Chineesche  geneesmiddelen.  Wij 


DE  ÜITZE'ITING  DEI5  PU  AHM  A(X)GNOSl  E.  “2*27 

leereii  oiidei’  andeieii  daaruit  hoe  de  Chiiieezen  de  heilzame  werking 
der  geneeskrachtige  planten  toeschrijven  aan  het  Ijezit  van  een  zekere 
dosis  shen,  levenskracht,  een  uitvloeisel  V^n  de  algemeene  Yang,  de 
mannelijke  ziel  van  de  wereld.  Deze  levenskracht  kan  op  zieken  of 
gezonden  overgaan  als  de  plant  gegeten  Wordt  en  zoodoende  strek- 
ken tot  genezing  of  tot  verlenging  van  het  leven.  En  vandaar  het 
zoeken  naar  kenmerken  voor  het  bezit  van  een  groote  hoeveelheid 
shen,  de  ontwikkeling  van  een  signatuurleer.  Dat  oude  hoornen,  won- 
derbaarlijke fungi  daaraan  groeiende,  hoornen  met  altijd  groene  bla- 
den, van  dit  standpunt  gezien,  als  middelen  om  het  leven  te  verlen- 
gen in  eere  komen,  schijnt  dan  niet  eens  vreemd  meer,  en  dat  een 
plant,  die  een  menschelijke  gedaante  nabootst  wel  in  het  bezit  van 
een  bijzonder  groote  dosis  shen  moet  zijn,  komt  ons  zelfs  logisch 
voor. 

Hoogst  interessant  is  het  volkomen  parallelisme  tusschen  de  verha- 
len omtrent  de  ginsengwortel  in  de  Chineesche  litteratuur  opgetee- 
kend  en  die  omtrent  de  mandragora  in  Europa  bekend ; beide  schreeu- 
wen bijvoorbeeld  als  men  ze  uitgraaft.  Zoo  geeft  de  nog  heerschende 
Chineesche  opvatting  aan  de  hand,  hoe  wij  ons  oude  voorstellingen 
ook  ten  onzent  moeten  denken  ; animistische  denkbeelden  zijn  gemeen- 
goed van  de  geheele  menschheid. 

Levert  de  ginsengwortel  een  typisch  voorbeeld  van  vormsignatuur, 
nog  algemeener  is  de  kleursignatuur,  die  zelfs  doorgaans  ouder 
schijnt  te  zijn.  Een  duidelijk  staaltje  heb  ik  aan  De  Groot  te  dan- 
ken. Door  Went  is  op  Java  een  roode  schimmel  bestudeerd,  die  door 
de  Chineezen  gecultiveerd  wordt  op  gekookte  rijst ; als  de  korrels 
geheel  niet  de  schimmel  doorwoekerd  zijn,  worden  zij  donkerrood. 
In  gedroogden  staat  dienen  zij  als  kleurstof  onder  den  naam  ang- 
khak,  doch  natuurlijk  vindt  dit  product  ook  zijn  weg  als  geneesmid- 
del. In  de  groote  Materia  medica  van  Li  Sze  t.isin,  de  Pen-ts’ao-Kang 
moeh,  wordt  daarvan  de  volgende  toelichting  gegeven:  » Water  en  gra- 
nen gaan  de  maag  in,  ondergaan  daar  lotting  en  weeking  en  wor- 
den er  gaar  gestoomd,  om  vervolgens  te  circuleeren  en  den  levens- 
adem voortdurend  aan  te  vullen  alsmede  reeds  binnen  een  enkelen 
dag  een  roode  stof  te  vormen,  die  zich  door  de  verschillende  inwen- 
dige organen  verdeelt  en  zich  alom  doorheenweeft  ter  opbouwing 
van  het  bloed. 

Dit  proces  is  een  ingewikkeld  wonder  der  natuur.  Daartegenover 
staat  dat  bij  de  bereiding  van  ang-khak  de  witte  rijst  bij  het  koken 
eveneens  vocht  opneemt  en  gaar  wordt,  en  door  broeiing  een  roode 
kleur  aanneemt,  een  kleur,  die,  is  zij  eenmaal  gevormd,  langen 


1>1-:  UITZETTING  DEK  PHAKMAC0GNO8IE. 


22S 

tijd  stand  houdt.  Dit  nu  is  een  handig  procédé  door  den  rnensch 
van  de  natuur  afgekeken.  En  daarom  heeft  de  ang-khak  de  verdienste 
van  de  milt  en  de  lever  te  genezen  en  het  bloed  op  te  bouwen  vol- 
gens het  beginsel  dat  zaken  van  denzelfden  aard  elkander  zoeken.” 
Li  Sze  tjsin  leefde  250  jaar  vóór  Hahnemann. 

Dergelijke  kleurensignatuur  komt  evenzeer  bij  alle  volken  voor  als 
cle  vorm -signatuur  ; voor  den  chemicus  is  zij  belangrijker,  omdat  zij 
de  aandacht  gevestigd  heeft  op  planten  die  typisch  gekleurde  stoften 
bevatten,  welke  veelal  identiek  zijn.  Het  groote  aantal  berberine-hou- 
dende  geneesmiddelen,  b.v.  is  nog  geen  argument  voor  de  pharma- 
cologische  waarde  van  het  berberine,  want  hier  verklaart  de  gele 
kleur  dat  de  plant  de  aandacht  getrokken  heeft. 

Zoo  hebben  wij  ons  bij  het  naspeuren  van  de  herkomst  van  volks- 
middelen steeds  af  te  vragen  of  er  ook  een  animistische  beschouwing 
of  een  signatuur  aan  ten  grondslag  kan  liggen. 

Zijn  wij  den  oriëntalist,  den  ethnograaf,  den  folklorist  veelal  dank- 
baar vooi  den  kijk  op  plantaardige  geneesmiddelen,  dien  zij  ons  weten 
te  geven,  niet  minder  geldt  dit  den  historicus  of  den  linguist.  Wie 
voelen  wil  hoe  de  drogerijen  op  allerlei  wijze  in  het  practische  leven 
ingrijpen,  verbinde  aan  de  bestudeering  van  het  opium  die  van  den 
opiumoorlog  en  van  het  opium  vraagstuk  in  Indië.  Hij  denke  bij  de 
maté,  de  coca,  den  perubalsem,  aan  de  geschiedenis  der  Jezuiten  in 
Spaansch  Amerika.  Hij  leze  met  het  oog  op  de  specerijen  het  aan- 
trekkelijke boek  van  Heyd  over  den  handel  op  de  Levant  in  de  mid- 
deleeuwen, hij  herinnere  zich  de  ontdekkingsreizen  der  Hollanders  en 
Portugeezen. 

Wie  zich  rekenschap  wil  geven  van  de  herkomst  onzer  inheem- 
sche  volksmiddelen  komt  onder  anderen  terecht  waar  hij  ’t  niet 
zou  verwachten,  in  een  geschiedboek  der  kerkelijke  bouwkunst. 
Daar  leert  hij  lioe  de  abt  Gozpekt  van  het, klooster  te  St.  Gallen  S in 
de  9de  eeuw  vervuld  was  met  plannen  voor  de  uitbreiding  van  zijn 
klooster  en  daar  een  mooie  teekening  van  maakte.  Het  is  bij  de  plan- 
nen gebleven,  maar  de  teekening  is  belangrijk  als  een  soort  model 
van  een  ideaal  van  een  middeleeuwsch  klooster.  En  de  consciëntieuze 
abt  verzuimde  niet  er  de  »domus  medicie  op  te  zetten  met  diens  kruid- 
tuin, en  daarin  de  bedden  te  teekenen  en  de  namen  van  de  planten 
er  bij  te  schrijven. 

Langs  deze  en  dergelijke  wegen  is  het  voorkomen  verklaard  van 
verscheidene  volksmiddelen  in  de  hedendaagsche  boerentuinen,  welke 
eenvoudig  blijken  de  traditie  voort  te  zetten  der  oude  kloostertuinen. 


DE  UITZETTING  DER  PHARMACOGNOSTE. 


^229 


die  op  hun  beurt  weer  aansluiten  aan  Romeinsehe  schrijvers  als 
CoLöMELLA  en  anderen.  ^ 

Gelukkig,  tegenover  het  vele  dat  de  pharnnicognosie  (latdG  aan  de 
nasporingen  van  den  historicus  of  litterator,  kan  zij  ook  zelve  wel  eens 
iets  bijdragen,  dat  voor  dezen  van  waarde  is.  De  srn(jlpaap,  die  inliet 
zooeven  genoemde  klooster  te  St.  Gallen  een  visclirecept  neerschreef* 
dat  drie  en  twintig  specerijen  bevatte,  waaronder  kruidnagelen,  ka- 
neel, en  COS/R6- wortel,  vermoedde  niet  dat  hij  zijn  lateren  lezers  de 
puzzle  voorlegde,  uit  te  maken  wat  met  dit  laatste,  in  de  middel- 
eeuwen zeer  bekende  artikel  bedoeld  werd;  een  vraagstuk  aan  welks 
oplossing  pharmacognosten  als  Falconer,  Cooke  en  FLiicKiGER  het 
grootste  aandeel  hebben  gehad. 

De  verklaring  van  het  »folio  indo«  der  middeleeuwen,  het  rnalaba- 
thrurn  der  Grieken  en  Romeinen,  schijnt  Nres  van  Esenbeck  beter 
gelukt  dan  Salmasius.  9 

Een  oude  historische  vraag,  of  Socraïes  ter  dood  gebracht  is  met 
waterscheerling  of  met  dolle  kervel,  berust  op  de  verwarring  tusschen 
de  plantennamen  Cicuta  en  Conium,  waarvan  b.v.  nog  de  Fransche 
Pharmacopee  de  sporen  draagt.  Doch  de  zaak  is  iiitgemaakt  door  de 
opmerking  dat  het  verhaal  bij  Plato  een  klassieke  beschrijving  geeft 
van  het  vergiftigingsbeeld  door  conium  teweeggebracht,  dat  sterk  af- 
wijkt van  de  verschijnselen  eener  vergiftiging  door  scheerling. 

De  pharmacognost  ziet  met  zeker  wantrouwen  de  bijbelteksten 
waarin  het  woord  myrrhe  voorkomt.  Immers  al  deze  plaatsen  wijzen 
op  een  vloeibare  i’eukstof ; in  het  Hooglied  ontvangt  de  schoone  haren 
liefste  terwijl  hare  handen  drupten  van  myrrhe,  hare  vingers  van 
vloeibare  myrrhe.  En  wat  wij  myrrhe  noemen  is  een  vaste  hars. 
Doch  ScHWEiNEURTH,  10  die  de  regio  balsamifera  bereisd  heeft,  en  ter 
plaatse  onderzoekingen  over  »balsem  en  myrrhecc  heeft  ingesteld, 
komt  tot  de  conclusie  dat,  waar  in  het  O.  T.  myrrhe  staat,  bedoeld 
wordt  wat  tegenwoordig  mekkabalsem  heet.  En  hij  vermoedt  dat  het 
woord  myrrhe  ten  onrechte  in  den  bijbel  is  gekomen  door  een  klank- 
gelijkheid van  het  oud  Hebreeuwsche  woord  mör  en  den  nieuw  Arabi- 
schen  naam  voor  myrrhe,  die  ook  morr  luidt. 

Deze  voorbeelden  illustreeren  de  noodzakelijkheid  om  litterarische 
of  historische  vragen,  die  op  natuurvoorwerpen  betrekking  hebben, 
niet  alleen  van  den  litterarischen  maar  ook  van  den  natuurhistorischen 
kant  te  bekijken;  een  punt  trouwens  waarover  reeds  De  Candolle,  11 
beter  dan  iemand  in  deze  bevoegd,  zijn  woordje  gezegd  heeft. 

Echter  is,  zij  het  dan  onder  deze  restrictie,  voor  de  pharmacognosie 
zoodra  zij  zich  bezighoudt  met  de  afkomst  der  simplicia  en  de  be- 


‘230 


DE  UITZETTING  DER  PHARMACOGNOSIE. 


richten  der  oude  schrijvers,  de  hulp  van  den  linguist  veelal  - onont- 
beerlijk. Daartegenover  wordt  ook  van  pharmacognostische  zijde  be- 
langstelling getoond  in  de  ^taalkundige  zijde  van  het  vak.  Het  was 
een  goede  gedachte  van  de  Maatschappij  ter  bevordering  der  Phar- 
inacio,  de  volksnamen  der  geneesmiddelen  te  verzamelen ; immers 
de  apotheker  is  vaak  beter  dan  iemand  anders  in  de  gelegenheid  deze 
uit  den  volksmond  op  te  vangen,  en  voor  de  taalkennis  heeft  het  vast- 
leggen dezer  vaak  locale  of  tijdelijke  woorden  ongetwijfeld  waarde. 

Ook  in  Duitschland  is  nog  niet  lang  geleden  weder  een  dergelijke 
verzameling  bijeengebracht . 

De  tijd  laat  niet  toe  in  bijzonderheden  op  dit  onderwerp  in  te  gaan  ; 
laat  ik  volstaan  er  aan  te  herinneren  dat,  wie  voorbeelden  zoekt  van 
volksetymologie,  zijn  hart  kan  ophalen  aan  de  namen  der  genees- 
middelen, die  door  klanknabootsing  van  onbegrepen  Latijnsche  namen 
zijn  gevormd  Zoo  wordt  de  drop,  Succus  liquiritiae,  in  het  Duitsch 
tot  lakritze,  waarmede  bij  ons  overeenkomt  het  teekenemle  lekkeris, 
in  Limburg  geworden  tot  krissie.  Op  dezelfde  wijze  wordt  de  Gen- 
tiaanwortel  tot  Geensnaam-wortel,  de  Baccae  Lauri  tot  Bakelaar,  de 
Folia  Sennae  tot  Zemelblad  of  Zenuwblad,  de  Carduus  benedictus 
tot  Kaatje  wat  ben  je  dik,  enz.  Dergelijke  namen,  berustende  op  niet 
begrijpen,  zijn  minder  aardig  dan  andere,  welke  pleiten  voor  goede 
waarneming.  Van  dien  aard  zijn  namen  als  Bitterzoet,  Dolkruid, 
Doodkruid,  Duivelsmelk,  die  eigenaardigheden  van  den  smaak  of  de 
vergiftige  werking  typeeren. 

Weder  andere,  thans  bijna  verlaten  geneesmiddelen  dragen  namen, 
die  teekenend  zijn  voor  de  waarde  die  vroegere  geslachten  hun  toekenden. 

De  laurierolie,  een  der  meest  met  volksnamen  gezegende  stoften, 
gewoon  bestanddeel  van  vele  kwakzalvers-recepten  — vanwaar  de 
naam  boertjeszalf,  — heet  in  sommige  streken  ook  »klaas  uit  den 
hemel((.  ICn  de  mooie  labiaat,  die  bij  ons  geldt  als  symbool  van  al 
wat  lam  is  en  krachteloos,  was  eenmaal  voor  de  Salernitaners:  »Salvia 
Salvatrix,  Naturae  Conciliatrix . «12 

Ja,  de  meest  populaire  regel  uit  de  Scola  Salernitana  — voor 
menigen  hedendaagschen  medicus  misschien  de  eenige  naklank  dier 
oude  wijsheid,  — was  een  lofzang  op  de  Salie:  ))Cur  moriatur  homo 
cui  Salvia  crescit  in  horto?«  Doch  waar  dit  vers  ironisch  geciteerd 
wordt,  laat  ons  daar  in  ootmoedige  nederigheid  herinneren  aan  het 
antwoord:  »Contra  vim  mortis  non  est  medicamen  in  hortis.« 


DE  UITZETTING  DER  PHARMACOGNOSIE. 


^28i 


AANT^]EKENTNGEN. 


1 Darwin,  Auimals  and  Plants  under  Domestication  2e  Ed,  1875  J,  :525. 

2 Guibourt,  Coniptes  Rendus  1858  XLVI,  12i:>  Uisloire  naturelUï  des  droj^aes  simples 
187Ü,  T.4  p.  217, 

3 PiERRE  Beron,  1518 — 1564,  geb.  in  Le  Mans,  studeerde  1541  te  Wittenberg  onder  Va- 
rerius  Cordus,  bereisde  de  Levant  1546—49,  schreef;  Les  Observations  de  plusieurs  sin- 
gnlarités  et  ehoses  memorables  trouveés  en  Grèce,  Asie,  Judée,  Egypte,  Arabie  et  autres 
])ays  estranges.  Paris  1553,  waarvan  door  Clusius  een  vertaling  werd  opgenomen  achter 
zijn  Exoticorum  libri  decera,  1605. 

4 Rembert  Dodoens,  1517  te  Mechelen  geboren,  1585  te  Leiden  gestorven  als  hooglee- 
raar  voor  geneeskunde,  1554  verscheen  te  Antwerpen  zijn  Cruydtboek. 

5 ("God.  Leid.  558  f.  1327).  De  vertaling  luidt  als  volgt:  Op  een  doornstruik  maakt  iets 
wat  op  een  groote  vlieg  gelijkt  een  nest  en  die  laat  een  worm  in  het  midden  van  het 
nest  achter,  en  die  worm  heet  in  het  dialect  van  Schiraz  7vto3MAOe/.--i- tighal,  (wat  schijnt 
te  beteekenen  nest-tor). 

6,  Het  artikel  van  Fra  Axgelo  de  S.  Josepho  is  een  goed  voorbeeld  van  de  moeilijk- 
heden die  oudere  pharmacognostische  ^litteratuur  veelal  oplevert.  De  beschrijving  ver- 
wart door  elkander  de  Trehela  en  de  Schakar-el-Ma  ascher,  asclepias  suiker,  en  geeft 
een  boom  als  stamplant  die  grootendeels  uit  fantasie  is  opgebouwd. 

De  vertaling  luidt  als  volgt: 

De  asclepias  suiker  (Saccharum  El  Aschaar)  waarover  Matthiolus  spreekt  (disc.  lib.  2 
cap.  75)  is  een  gewoon  artikel,  en  goedkoop,  in  Perzie,  van  waar  het  naar  Turkije  en  elders 
wordt  uitgevoerd;  dit  geneesmiddel  is  gevormd  als  een  doosje  gemaakt  uit  de  geheele 
pit  van  een  mastixboom,  want  inderdaad  kleeft  deze  suiker,  die  van  buiten  ruw  en  kor- 
relig is,  aan  een  zekere  kern,  waarin  geen  vrucht  voorkomt,  maar  waarin  een  zwart- 
achtig wormpje  op  de  manier  van  een  rups  verborgen  is  en  sterft.  Dit  wormpje  zoowel 
als  de  kern  zelve  worden  gevormd  tusschen  de  bladen  van  een  hoogstmerkwaardigen  boom, 
dien  ik  aan  de  zeekust  te  Bander  Congo  en  Bander  Abassi,  dat  zijn  havens  in  Perzie, 
recht  tegenover  Ormuzd,  dikwijls  gezien  heb;  die  boom  is  wat  de  stam  en  de  takken  en 
de  afmetingen  betreft  gelijkende  op  marjolein  (sampsuco,  zoo  staat  er;  doch  een  boom 
kan  moeilijk  gelijken  op  Óriganum  majorana;  bedoeld  zal  misschien  wezen  sambuco, 
vlier)  maar  wat  de  bladen  en  de  vrucht  en  de  bloemen  aangaat  geheel  anders;  het  loof 
is  aan  de  bovenzijde  zeer  groen  maar  van  onderen  witachtig,  wollig  en  vlokkig  zooals 
toortsbladen;  de  vorm  der  bladen  is  ovaal  zooals  notebladen,  maar  sommige  zijn  van 
nature  samengevouwen  op  de  manier  van  een  trechter,  en  daarin  nestelt  een  vlieg  die 
zich  gaandeweg  op  de  manier  van  een  spin  een  slordig  net  weeft;  wanneer  eindelijk  die 
vlieg  in  een  worm  overgaat  maakt  die  zich  een  vaste  kern,  op  de  wijze  van  een  zijworm, 
als  een  graf  voor  zich  zelve;  binnen  dat  verwarde  net,  en  rondom  die  kern  groeit  die 
zoete  en  sneeuwwitte  stof  korrelig  aan,  en  verdicht  zich  daar,  die  in  het  Arabisch  Saccar- 
el-aschaar,  of  El  ma-ascher,  en  in  het  Perzisch  Schakar-tigal  genoemd  wordt,  dat  is 
nestsuiker,  zooals  Zein  el  Attar  wil  beweren  in  zijn  echtiarat;  of  ook,  en  beter,  dieren- 
suiker, omdat  het  in  water  opgelost  voor  de  keelaandoeningen  van  het  vee  wordt  aan- 
gewend. 

De  vruchten  gelijken  geheel  op  een  menschen  maag  wat  den  vorm  betreft,  niet  de  grootte, 
maar  zij  zijn  ruim  de  helft  kleiner,  van  buiten  lichtgroen  doch  van  binnen  sneeuwwit, 
en  met  een  zacht  moes  gevuld ; deze  staan  bij  zuidewind  wijd  open  en  dan  komt  uit  de 
spleet  een  blauwe  bloem  van  wonderbaar  uiterlijk,  een  soort  fijne  lelie,  die  de  Perzen 
Goul-bad-samour  noemen,  dat  is  bloem  van  den  wind  met  het  bevervel,  hetgeen  beteekent 
bloem  van  den  warmen  en  verstikkenden  wind:  want  die  wind  is  in  de  zomermaanden 
soms  als  een  vlam  uit  een  oven,  die  de  keel  verschroeit  en  de  longen  verbrandt,  en  als 
hij  lang  duurt  de  menschen  doet  verstikken;  vandaar  het  gezegde  Bad-Samour,  wind 
met  het  bevervel,  een  metaphora  ontleend  aan  de  warmte  van  het  beverbont  dat  de 
Perzen  tegen  de  winterkoude  dragen. 

Deze  heele  boom  is  ook  vol  melksap,  evenals  de  wolfsmelk  soorten;  deze  melk  is  reeds 
in  een  hoeveelheid  van  drie  drachme’s  doodelijs,  zoodat  als  iemand  bij  toeval  deze  melk 
in  het  oog  krijgt,  hij  blind  wordt ; en  als  een  kameel  of  een  of  ander  vee  zich  schaaft 
aan  de  takken,  wordt  het  verstijfd  door  een  rottenden  huiduitslag  en  sterft.  Zelfs  heb 
ik  van  de  inboorlingen  van  dit  land  gehoord  dat  de  schaduw  van  dien  boom,  en  de  rook 
van  de  brandende  takken  doodelijk  is;  maar  Hagi  Zein  el  Atta  bovengenoemd  zegt 
toch  dat  een  beetje  van  die  melksap  met  honig  vermengd  alle  puisten  die  op  het  hoofd 
en  in  het  gelaat  van  kinderen  groeien,  volkomen  geneest, 

De  oostersche  botanici  brengen  dezen  boom  tot  den  oleander  en  met  een  eigen  volksnaam 
heet  hij  c-harg,  dat  wil  zeggen  wonder,  alsof  zij  willen  zeggen  dat  hij  wonderbaarlijk  en 
van  ongekende  kracht  is;  inderdaad  heb  ik  sommige  alchemisten  gekend  die  de  melk 
van  dezen  boom  een  bijzonder  middel  achtten  tot  het  groote  werk  van  de  zon  en  de 
maan,  zooals  zij  het  noemen,  en  tot  het  vast  maken  van  Mereurius. 

Men  zegt  dat  deze  boom  warm  is  in  den  derden  en  droog  in  den  vierden  graad ; de  voor- 


232 


DK  UITZETTING  OER  PHARMACOGNOSIE. 


noemde  suiker  beweert  men  ook  te  zijn  van  gelijkmatig  temperament  tusschen  warmte 
en  koude,  met  overheersching  echter. van  de  vochtigheid  boven  de  warmte;  hij  geneest 
de  witte  vlekken  der  oogen  en  verscherpt  het  gezicht;  indien  gij  gedurende  drie  dagen 
tien  drachme’s  in  lauw  water  opgelost  aan  een  asthmalijder  toedient,  zult  gij  hem  zeer 
groote  verbetering  geven.  Dit  eigenaardige  wordt  er  ook  boven  de  soorten  van  de  gewone 
suiker  zelve  aan  toegeschreven  dat  hij,  omdat  hij  niet  zeer  zoet  is,  geenerlei  dorst  ver- 
wekt; bovendien  is  hij  goed  voor  de  maag,  de  borst,  de  nieren  en  de  blaas. 

De  exiropoesche  reizigers  hebben  zich  verbaasd  over  dezen  oosterschen  boom,  maar 
niemand,  voor  zoover  ik  weet,  heeft  hem  durven  beschrijven  behalve  Dominus  Theve- 
NOTUS,  in  wiens  nagelaten  werk  diens  uiterlijk  beschreven  is;  maar  het  is  niet  te  ver- 
wonderen dat  hij,  steunende  op  het  gevoelen  van  een  onbekenden  schrijver,  namelijk  een 
Armenisch  koopman,  noch  van  den  waren  naam  noch  van  de  ware  toedracht  der  zaak 
kennis  heeft  gedragen.  Want  inderdaad  is  hem  de  naam  c-her  zehereh  opgegeven  door 
dien  Armeniër,  dat  is  ezels  vergift ; dit  is  slechts  een  volksnaam  dien  de  boeren  niet  a Heen 
aan  dezen  boom,  maar  ook  aan  scheerling,  thapsia,  oleander  en  meer  andere  vergiftige  en 
bittere  planten  plegen  te  geven. 

7.  Wie  belangstelt  in  de  geschiedenis  van  tabakrooken  zij  o.  a.  gewezen  op  Schotel  : 
Het  maatschappelijk  leven  onzer  Vaderen  in  de  zeventiende  eeuw.  Het  is  welbekend  hoe 
de  tabaksplant  door  Jean  Nicot  gegeven  werd  aan  den  „grand  priem-  de  France”,  die 
haar  in  Parijs  invoerde,  en  hoe  de  plant  in  reputatie  kwam  als  geneesmiddel,  niet  het 
minst  door  dé  voorliefde  die  Catharina  de  Medicis  er  voor  toonde.  In  het  begin  droeg 
het  kruid  dan  ook  allerlei  namen,  waarvan  b.v.  Herba  S.  Crucis,  Sana-sancta  herba, 
Herba  regina,  Herba  medicea,  Herba  magni  prioris,  mogen  herinnerd  worden.  De  naam 
Herba  Catharinaria  bevat  natuurlijk  een  paar  calembours  waarop  Petrus  Scriverius 
wijst  in  een  versje:  „Gum  purgem  nares,  tollamque  a stirpe  catarrhos,  — Hellados  a 
populo  nomen  habere  putor.” 

8.  Het  klooster  te  St.  Galles  is  uit  Scheffels  roman  Ekkehard  ook  in  ruimeren  kring 
wel  bekend.  Over  den  plattegrond,  zie  Ferdinand  Keller,  Baiiriss  des  Klosters  St.  Gallen 
vom  Jahr  820,  Zürich  1844,  en  Dierauer,  Ueber  die  Gartenanlagen  von  St.  Gallischen 
Klosterplan  im  Jahre  830,  Bericht  uber  die  Thatigkeit  der  St.  Gallischen  nat.w.  Ges, 
1874,  p.  434. 

9.  Het  komt  meermalen  voor  dat  een  zeer  bekende  drogerij  eenvoudig  aangeduid 
wordt  als  ., kruid”  of  „bast”,  of  dergedijk.  Zoo  bij  coca,  maté,  cascara,  cascarilla,  bij  ons 
„bastjes.”  Zoo  wordt  in  de  middeleeuwsche  geschriften  een  „folio  indo”,  indisch  blad, 
aangetroffen  dat  ook  als  folium  Indi,  ja  zelfs  als  Folium,  Foiülie,  enz.  zonder  nadere 
aanduiding  voorkomt,  en  als  aromatisch  blad  bij  de  bereiding  van  spijzen  diende,  maar 
ook  als  geneesmiddel ; het  was  b.v.  een  bestanddeel  van  de  theriak.  Zeer  lang  heeft  men  dit 
aangezien  voor  het  sirihblad,  van  Chavica  Betie.  Het  is  echter  gebleken  dat  de  arabische 
geneesheeren  en  natuurkundigen  in  de  middeleeuwen  onder  folio  indo  hetzelfde  ver- 
stonden wat  de  Grieken  en  Romeinen  als  malabathrum  aanduidden, 

Dit  laatste  werd  door  oudere  geleerden,  b.v.  ook  door  Salmasius,  evenzeer  als  het 
betelblad  geïnterpreteerd,  doch  latere  onderzoekingen,  (Nees  v.  Esenbeck,  de  Cinnamomo 
disputatie)  hebben  op  natuurkundige  en  op  taalkxindige  gronden  deze  drogerij  doen 
herkennen  als  het  blad  van  den  kaneelboom,  Cinnamomum  Cassia.  En  zoo  is  ook  het 
folio  indo  vermoedelijk  niets  anders  geweest,  zij  het  dan  dat  het  van  eenige  verschillende 
Cinnamomum  soorten  (C.  Tamala,  albifiorum,  Malabathrum)  mede  afkomstig  kan  ge- 
weest zijn.  Inderdaad  komen  deze  bladen,  die  een  kaneelachtigen  smaak  hebben,  nog 
heden  ten  dage  in  Zuid- Azië  onder  den  naam  tag-pal  als  geneesmiddel  in  den  handel. 

10.  ÖCHWEiNFURTH,  Berichte  d.  Deutschen  Pharmaceutischen  Gesellschaft  III  1893, '218. 
Ueber  Balsam  u;  Myrrhe. 

11.  Origine  des  plantes  cultivées,  p.  18.  en  elders. 

12.  De  Scola  Salernitana  is  een  instelling  die  uit  de  9e  eeuw  dateert,  en  aanvankelijk 
een  soort  gilde  van  geneesheeren  te  Salerno  schijnt  geweest  te  zijn,  later  een  school  werd, 
omstreeks  de  tweede  helft  van  de  11e  eeuw,  en  als  zoodanig  groote  beroemdheid  had 
tot  het  midden  van  de  14e  eeuw  toe.  Opvallend  is  dat  het  meest  populaire  geschrift  dat 
van  deze  school  is  uitgegaan,  niet  aan  een  bepaalden  schrijver  wordt  toegewezen,  doch 
aan  de  school  in  haar  geheel.  Het  heet  de  „Schola  Salernitana,  sive  de  conservanda 
valetudine”,  en  bevat  leefregels  en  voorschriften  tot  genezing  en  behandeling  van  ziekten, 
eigenschappen  van  medicinale  planten  enz.,  alles  in  den  vorm  van  eigenaardig  rijmende, 
zoogenaamde  leoninische  verzen,  die  het  onthouden  gemakkelijker  maakten. 


BAOBABBOOMEN  (Adansonia  digitata). 

Naar  A.  CHEVALIER. 


DE  BAOBABBOOl 


DOOR 

F.  A.  VON  STÜRLER. 

{Met  een  plaat.) 


Algemeene  en  botanische  kenmerken. 

De  baobabboomen  beliooren  tot  de  familie  der  dia/vacrne;  de  meest 
verbreid  voorkomende  en  meest  gecultiveerde  soort  is  de  Adansonia 
digitata.  De  geslachtsnaam,  is  afgeleid  van  Adakson,  den  Franschen 
natuuronderzoeker,  die  het  eerst  van  de  hoofdsoort  een  goede  be- 
schrijving gaf.  De  boom  is  inheernsch  in  Afrika,  maar  komt 'daar 
niet  overal  voor ; West-Afrika  schijnt  de  bakermat  te  zijn,  van 
waar  uit  de  verspreiding  naar  het  oosten  en  het  zuiden  heeft  plaats 
gehad.  In  het  wild  groeit  hij  vooral  in  streken  met  dorre  zand-  of 
steenachtige  gronden,  zich  tot  nabij  de  woestijnen  uitstrekkende;  in 
de  woestijnen  zelf,  in  de  oerbosschen  en  in  de  lage  kustlanden  treft 
men  hem  niet  aan. 

, A.  Chevalier  vermeldt  dat  de  Adansonia  digitata  veel  in  Sene- 
gambië  voorkomt,  maar  steeds  in  kleine  groepjes;  volgens  Monteiro 
zou  hij  in  Angola  in  groote  hoeveelheden  gevonden  worden.  Ofschoon 
tot  de  tropen  behoorende,  groeit  hij  ook  in  het  subtropisch  en  ge- 
matigd warme  gedeelte  van  Zuid-Afrika.  Volgens  H.  Baillon  e.  a. 
zijn  bepaalde  soorten  eigen  aan  Madagascar,  terwijl  één  soort  in 
noordelijk  Australië  zou  voorkomen.  In  gecultiveerden  staat  vindt 
men  hem,  ofschoon  slechts  in  geringe  hoeveelheden,  over  het  grootste 
gedeelte  van  Afrika  en  de  omringende  eilanden.  Naar  andere  streken 
is  de  A.  digitata  slechts  weinig  overgebracht ; hier  en  daar  wordt 
hij  in  Voor-  en  West-Indië  aangeplant;  in  N.  O.-Indië  komen  slechts 
enkele  exemplaren  voor. 


15 


234 


DE  BAOBABBOOM. 


Uit  de  gegevens  van  Bisschop  Grevelink,  aangevuld  met  die  van 
anderen,  is  de  volgende  botanische  beschrijving  samen  te  stellen: 

De  Adansonia  digitnia  groeit  op  tot  een  middelmatig  (20 — 25  M.) 
hoogen  hoorn  met  een  korten,  dikken  stam  (soms  is  deze  even  lang 
als  dik).  Aan  de  hasis  heeft  hij  dikwijls  een  omvang  van  15 — 25  M., 
dus  een  diameter  van  circa  6 M.  Op  een  hoogte  van  ongeveer  7 M. 
vormt  hij  bochtige  takken,  welke  ten  deele  wijd  uitgespreid,  hetzij 
horizontaal  of  ietwat  overhangend,  voor  een  ander  deel  opwaarts 
groeien.  De  bast  er  van  bestaat  uit  een  witachtige  opperhuid,  waar- 
onder een  zacht  weefsel,  dat  den  vezelstof  houdenden  binnenbast 
bedekt.  Het  hout  is  zeer  zacht,  sponsachtig  en  zeer  waterrijk ; steekt 
men  er  een  mes  in,  dan  loopt  er  een  slijmachtig  vocht  uit  ; voor 
timmerhout  is  het  dan  ook  geheel  ongeschikt. 

De  boom  is  in  het  bezit  van  afwisselende,  gesteelde,  samengestelde, 
handvormige,  3 — 9-tallige  (veelal  5-tallige)  bladeren.  De  enkele  bla- 
deren zijn  smal  elliptisch,  spits  toeloopend,  gaafrandig,  zachtgroen 
gekleurd.  Zijn  bloemen  zitten  aan  lange,  hangende  stelen  ; zij  zijn 
volkomen,  tweeslachtig.  Hare  kelk  is  vergroeidbladig,  klokvormig, 
5-slippig,  van  binnen  zijdeachtig  behaard,  groen.  De  kroon  is  los- 
bladig, klokvormig,  5-bladig,  wit,  groot  in  verhouding  tot  de  kelk. 
Van  de  vele  meeldraden  zijn  de  helmdraden  tot  over  de  helft  tot 
een  buis  vervormd,  die  aan  haar  voet  met  de  kroonbladen  is  ver- 
groeid ; naar  boven  zijn  de  helmdraden  tot  een  krans  uitgespreid  en 
elk  van  hen  heeft  een  niervormigen,  paarsen  helmknop.  De  stamper 
bestaat  uit  een  bovenstandig  vruchtbeginsel,  waarop  een  lange  stijl, 
die  ver  boven  de  meeldradenkrans  uitsteekt  en  gekroond  is  met  een 
stervormigen,  10-deeligen  stempel. 

De  vrucht  is  een  niet  openspringende  komkommervormige  bes- 
vrucht; haar  grootte  loopt  uiteen,  zoo  heeft  men  er  die  35  cM.  lang 
en  7 cM.  breed  zijn,  weer  andere  zijn  20  cM.  lang  en  6 cM.  breed. 
De  vruchtwand  is  bastachtig,  naar  de  variëteit  donkerbruin,  groen- 
achtig of  geelrood  gekleurd  en  fluweelachtig  behaard . Inwendig  be- 
vat de  vrucht  een  zuurzoet,  slijmachtig,  dik  vocht,  dat  later  tot  een 
poeder  opdroogt  en  de  niervormige  zaden  bevat.  Deze  hebben  een 
houtige  zaadhuid  en  een  witte,  oliehoudende  kern. 

Aanteekeningen. 

Groeit  de  boom  in  het  wild  vooi’al  op  niet  vruchtbare  gronden, 
in  gecultiveerde!!  staat  komt  hij  op  allerlei  grondsoorten  goed  tot 
ontwikkeling.  Gedurende  den  regentijd  neemt  hij  veel  water  op,  dat 


DE  BAOBABBOOM. 


235 


voor  een  groot  deel  in  zijn  stam  en  takken  verzameld  blijft,  om  in 
den  drogen  moesson  er  geen  gebrek  aan  te  hebben  en  zelfs  aan  het 
einde  er  van  nieuwe  bladeren  te  vormen.  Bij  het  begin  van  den 
regentijd  gaat  hij  bloeien;  zes  maanden  later  zijn  de  vi’uchten  rijp, 
alsdan  staat  hij  bladerloos  (zie  plaat)  en  komt  dus  in  dit  opzicht 
met  den  kapokboom  (j^noc^endron  van  dezelfde  familie, 

overeen.  Rij  in  het  wild  groeiende  exemplaren  vallen  de  vruchten 
ten  deele  af,  een  ander  deel  wordt  de  buit  van  apen  en  eekhoorns, 
terwijl  sommige  de  windvlagen  weerstaan,  zoodat  zes  maanden  later, 
bij  het  bloeien,  nog  enkele  aan  de  boomen  hangen. 

Van  de  boomen  worden  geoogst  bladeren,  vruchten  en  bast.  Voor 
het  verkrijgen  van  de  beide  eerste  producten,  beklimmen  de  inboor- 
lingen met  behulp  van  houten  pennen,  die  ze  in  het  sponsige  hout 
van  het  onvertakte  gedeelte  van  den  stam  steken,  de  boomen.  De 
jonge  bladeren  worden  kort  na  het  ontluiken  verzameld,  door  de 
jonge  takken  ruw  af  te  snijden  of  af  te  rukken.  De  negerinnen  ris- 
ten de  bladeren  van  de  takken,  die  versch  als  groente  dienst  doen  ; 
het  grootste  gedeelte  wordt  echter  gedroogd,  tot  poeder  gemaakt  en 
op  de  markten  te  koop  aangeboden.  Met  water  gekookt  krijgt  men 
van  dit  poeder  een  slijmachtige  vloeistof,  die  bij  verschillende  ge- 
rechten als  sorghopap,  vleeschspijzen,  e.  a.  bij  wijze  van  saus  ge- 
bruikt wordt. 

Het  dikke  vocht  van  de  vrucht  wordt  tot  drank  toebereid ; daartoe 
maakt  men  aan  een  harer  uiteinden  een  opening,  roert  het  sap  om,  giet 
het  in  een  glas  en  vermengt  het  met  water  en  suiker.  De  aldus 
gewonnen  drank  komt  eenigermate  overeen  met  dien  op  overeen- 
komstige wijze  verkregen  uit  de  vrucht  van  de  grenadillaplant  (Paas'i- 
flora  quadrangularis),  die  in  tropisch  Amerika  inheemsch  zou  zijn,  doch 
ook  in  N.  O.-Indië  en  elders  voorkomt.  Het  vocht  heeft  de  eigen- 
schap om  melk  te  stremmen  en  de  inboorlingen  gebruiken  het  om 
het  melksap  van  caoutchouclianen  (vooral  Landolphiasoorten)  te  doen 
stollen.  Opgedroogd  vormt  het  vocht  een  poeder,  dat  de  inboorlingen 
als  medicijn  bezigen;  eertijds  werd  het  onder  den  naam  van  terra 
lemnia  over  Egypte  naar  Europa  uitgevoerd.  Uit  de  onderzoekingen 
van  Heckel  en  Schlagdenhaufen  is  gebleken,  dat  het  wijnsteenzuur, 
alcaliën,  glucose,  azijnzuur  en  looistof  bevat.  Het  is  dan  ook  een 
bloedzuiverend  purgeermiddel.  Het  wijnsteenzuur,  verbonden  aan 
kalium  tot  kalium  hydrotartraat  of  z.g.  cremortart,  is  oorzaak  dat  men 
den  boom  ook  wel  cremortartboom  noemt,  een  naam,  die  zeker  heel 
wat  toepasselijker  is  dan  die  van  apenbroodboom  of  leverworsten- 
boom, ook  wel  aan  hem  gegeven. 


236 


DE  BAOBABBOOM. 


De  zaden  bestaan  volgens  Balland  uit  ongeveer  f schil  en  f kern ; 
ook  Dr.  J.  J.  A.  Wijs  geeft  dit  op.  De  eerste,  die  een  volledige  analyse 
der  kernen  maakte,  vond  er  63,2  pCt.  vet  folie)  in;  de  laatste 
ruim  60  pCt..  De  olie,  die  een  aangenamen  zachten  smaak  en  reuk 
heeft,  wordt  door  de  negers  gewonnen  en  bij  de  bereiding  hunner 
spijzen  gebruikt. 

Van  den  binnenbast  van  den  s.tam  verkrijgen  de  inboorlingen  vezel- 
stof. Het  winnen  daarvan  heeft  als  volgt  plaats  : met  dissels  hakken 
zij  den  buitenbast  weg,  waarna  de  binnenbast  zich  in  groote  vellen 
laat  afstroopen.  Deze  bewerking  heeft  tengevolge,  dat  de  stammen 
een  nog  vreemder  aanzien  krijgen,  dan  zij  van  nature  reeds  door  hun 
grooten  omvang  hebben.  Jonge  boornen  geven  de  fijnste  en  zachtste 
vezelstof  en  het  oogsten,  waaronder  de  hoornen  schijnbaar  niet  lijden, 
kan  men  om  de  7 a 8 jaren,  dus  ongeveer  ais  bij  den  kurkeik  (Qwercws 
suber)  herhalen.  De  vezelstof  verkrijgt  men  door  de  afgestroopte 
lappen  te  kloppen,  de  vezels  te  schrapen,  af  te  spoelen  en  te  drogen. 
De  inboorlingen  maken  er  touw  van ; in  Angola  wint  men  ze  meer 
in  het  groot  en  voert  ze  uit  naar  Portugal,  waar  men  er  papier  uit 
vervaardigt. 

We  zien  dus  dat  de  boom  van  groote  beteekenis  is  voor  de  inboor- 
lingen in  Afrika.  Wegens  zijn  eigenaardig  voorkomen  en  vruchten, 
verdient  hij  op  de  erven  in  onze  Oost  zeker  meer  aangeplant  te  wor- 
den dan  tot  heden  het  geval  is. 

Literatuur. 

Balland,  Baobab.  (Buil.  d.  1.  Soc.  centr.  d’Agric.  coloniale,  1905.) 

BISSCHOP  Grevelink,  A.  H.  Planten  van  Nederlandsch-lndië,  bruik- 
baar voor  handel,  nijverheid  en  geneeskunde.  (Amsterdam,  1883.) 

Chevalier,  A.  Les  Baobabs  (Adansonia)  de  1’Afrique  continentale. 
(Buil.  Soc.  bot.  de  France.  LUI.  6.  p.  480—496,  2 pl.  1906.) 

Gerber,  Ch.  Contribution  k 1’étude  botanique,  thérapeutique  et  chi- 
mique  du  genre  Adansonia  [Baobab].  (Ann.  Inst.  colon.  Marseille,  1895.) 

Wijs,  J.  J.  A.  Vetten,  oliën  en  wassen.  (Haarlem,  1906.) 


DE  EXPEEIMENTEELE  MOEPHOLOGIE 
n DE  PLANTKUNDE. 

b 

DOOR 

S.  J.  RONNER. 


In  aansluiting  met  de  rede  van  Dr.  Sluiter  over  het  experiment 
in  dienst  der  morphologie,  wil  ik  in  dit  opstel  iets  mededeelen 
van  de  toepassing  en  de  resultaten,  die  ook  op  botanisch-morpholo- 
gisch  gebied  het  experiment  thans  vindt  en  bereikt.  Te  meer  zal  dit 
velen  interesseeren,  daar  de  meeste  proeven  gemakkelijk  zijn  na  te 
doen.  Er  is  vaak  niet  anders  voor  noodig,  dan : «Eine  Pflanze,  ein 
Topf  mit  Erde  und  eine  Fragestellung«,  zooals  Goebel  in  de  voorrede 
van  z’n  boek : Einleitung  in  die  experimentelle  Morphologie  der 
Pflanzen,  zegt. 

De  ontwikkeling  van  ieder  organisme,  dus  ook  van  iedere  plant,  be- 
gint met  de  bevruchting  der  eicel.  Na  de  bevruchting  gaat  deze  zich 
deelen ; eerst  ontstaan  er  2,  daarna  4,  vervolgens  8 cellen  en  zoo 
gaat  het  voort,  tot  een  kogelvormig  celklompje  is  ontstaan,  de  kiem 
of  het  embryo.  Meestal  is  dit  voorzien  van  een  steel,  een  z.g.  kiem- 
drager,  die  al  voortgroeiend  het  embryo  schuift  te  midden  van  het 
voedingsweefsel  van  het  zaad.  Nu  treden  er  in  het  kiemkogeltje  ver- 
anderingen op;  er  ontstaan  aan  z’n  oppervlakte  heuveltjes  van  cellen, 
die  later  zullen  uitgroeien  tot  worteltje,  stengeltje  en  zaadlobben. 
Dit  gebeurt  eerst  wanneer  het  zaad  in  een  vochtige  omgeving  wordt 
gebracht.  Dan  zwelt  de  zaadhuid  op,  het  worteltje  komt  naar  buiten 
en  dringt  in  den  bodem.  De  zaadlobben  ontplooien  zich  en  het 
pluimpje  groeit  naar  omhoog. 


DE  EXPERIMENTKELE  MORPHOLOGIE  IN  DE  PLANTKUNDE. 


L>38 


Nu  worden  langzamerhand  ’t  worteltje  en  ’t  stengeltje  grooter, 
maar  tevens  worden  er  nieuwe  organen  aangelegd.  De  wortel  gaat 
zich  vertakken,  er  ontstaan  dus  zij  wortels;  aan  den  stengel  ont- 
wikkelen zich  bladeren  en  in  de  oksels  daarvan  leggen  zich  knop- 
pen aan,  die  uit  kunnen  groeien  tot  takken,  ook  met  bladeren  en 
okselknoppen. 

Daar,  waar  die  verschillende  organen  ontstaan,  bevinden  zich  dus 
in  de  kiemplant  celgroepen,  die  nog  nieuwe  cellen  kunnen  vormen 
door  zich  te  deelen.  Deze  cellen  zijn  nog  meristematisch.  Zulke 
plaatsen  heeten:  vegetatiepunten.  Op  andere  punten  van  de  kiem- 
plant kunnen  de  cellen  dat  niet  meer;  daar  is  het  weefsel  dus  niet 
meer  meristematisch.  Zoo’n  vegetatiepunt  bevindt  zich  dus  aan  de 
toppen  der  wortels  en  zijwortels,  der  stengels  en  zijtakken.  Daar  de 
zijtakken  ontspringen  uit  de  oksels  der  bladeren,  liggen  hunne  vegetatie- 
punten aanvankelijk  in  den  bladoksel.  Het  vegetatiepunt  aan  het  eind  van 
den  stengel  en  van  de  takken  sluit,  na  de  vorming  der  bladeren,  zijn  ont- 
wikkeling af  met  de  vorming  van  één  of  meer  bloemen.  In  die  bloemen 
worden  weer  eicellen  voortgebracht,  die,  na  bevrucht  te  zijn,  dezelfde 
ontwikkelingsstadiën  doorloopen.  Leggen  we  van  een  plant  een  groot 
aantal  zaden  ter  kieming  onder  gelijke  omstandigheden,  dan  zien  we 
dat  van  alle  de  ontwikkeling  gelijk  is.  Bij  de  ééne  komt  misschien  wel 
wat  eerder  het  worteltje  te  voorschijn  dan  bij  de  andere,  maar  alle 
doorloopen  toch  dezelfde  ontwikkelingsstadiën,  in  dezelfde  volgorde. 

Waardoor  die  gelijke  ontwikkeling,  die  zelfde  volgorde  steeds 
weer  ? ’t  Was  zeer  verleidelijk  te  antwoorden,  dat  dit  komt  door 
innerlijke  oorzaken  in  ’t  organisme  zelf  gelegen,  dat  de  plant  zich 
nu  eenmaal  zoo  en  niet  anders  kan  ontwikkelen,  dat  het  eene  sta- 
dium noodzakelijk  op  het  andere  volgt  en  geen  enkel  stadium  kan 
gemist  worden.  Maar  we  zien,  dat  wanneer  zaden  van  dezelfde  plant 
onder  zeer  verschillende  omstandigheden  ontkiemen,  hunne  ontwik- 
keling niet  volkomen  gelijk  is.  Op  drogen  grond  wordt  een  plant 
vaak  heel  anders  dan  op  vochtigen  bodem.  Hieruit  blijkt  reeds,  dat 
de  ontwikkelingsgang  niet  geheel  onveranderlijk  is  vastgesteld  in  het 
wezen  van  het  organisme,  dat  uiterlijke  omstandigheden  daarop  wel 
van  invloed  kunnen  zijn.  Maar  zullen  dan  ook  niet  door  ingrijpende 
veranderingen  in  de  omstandigheden  de  ontwikkelingsgang  endeaf- 
zonderlijke ontwikkelings vormen  sterker  kunnen  worden  beïnvloed 
en  gewijzigd  ? Met  de  beantwoording  van  deze  vraag  deed  ook  op 
het  gebied  der  botanie  het  experiment  zijn  intrede.  Maar  hoewel  nu 
in  de  plantkunde  de  experirnenteele  morphologie  reeds  veel  onderis 
dan  in  de  dierkunde,  heeft  zij  hier  reeds  uitgebreider  toepassing  ge- 


DE  EXPERIMENTEELE  MORPHOLOGIE  IN  DE  PLANTKUNDE. 


239 


vonden.  Proeven,  zooals  de  zoölogen  hebben  genomen  over  kunst- 
matige bevruchting  en  verdeeling  van  jonge  embryo’s  in  2 of  meer 
stukken,  heeft  men  bij  planten  nog  niet  gedaan.  Ongetwijfeld  zouden 
zulke  proeven  ook  hier  van  groot  belang  zijn,  maar  ’t  is  de  vraag, 
of  het  ooit  gelukken  zal  eicellen  en  zeer  jonge  kiemen  van  planten 
te  isoleeren  uit  de  moederplant,  ten  einde  daarop  dergelijke  kunstbe- 
werkingen te  kunnen  toepassen.  Tot  nog  toe  bepalen  zich  dus  de 
experimenten  tot  planten  in  oudere  ontwikkelingsstadiën. 

Campanula  rotundifolia  is  een  algemeen  bekende  inlandsche  plant. 
Haar  naam  draagt  ze  naar  de  wortelbladeren,  die  rond  en  lang- 
gesteeld  zijn,  terwijl  de  bladeren  hooger  aan  den  stengel  lijnvormig 
en  zittend  zijn.  Bij  de  ontwikkeling  komen  dus  eerst  alleen  ronde 
bladeren  te  voorschijn,  later  treden  de  lijnvormige  op  en  de  ronde 
niet  meer.  Als  de  plant  volwassen  is  zijn  deze  laatste  dikwijls  ge- 
heel weer  verdwenen.  Volgt  nu  op  het  stadium  met  ronde  bladeren 
noodzakelijk  een  met  lijnvormige? 

Kweek  en  we  een  kiemplant  van  Campanula  bij  zwakke  belichting 
dan  volgen  op  de  ronde  gesteelde  bladeren  van  de  wortelrozet  ook 
hooger  aan  den  stengel  alleen  ronde,  gesteelde  bladeren.  De  lijn- 
vormige blijven  eerst  geheel  weg.  Bij  voortzetting  der  proef  ge- 
durende langen  tijd,  komen  eindelijk  ook  lijnvormige  te  voorschijn. 
Verandert  men  echter  de  belichting,  dan  gaat  de  plant  met  enkel 
ronde  bladeren  bloemen  vormen.  Het  stadium  der  lange  bladeren  is 
dan  dus  geheel  uitgeschakeld. 

Hetzelfde  resultaat  wordt  bereikt  als  men  de  planten  kweekt  in 
sterk  verwarmde  aarde  (b.v.  bij  een  gelijkmatige  bodemtemperatuur 
van  22^0.).  De  belichting  behoeft  dan  niet  verzwakt  te  worden, 
alleen  moet  men  zorgen,  dat  geen  direct  zonlicht  de  planten  kan 
treffen.  Ook  dan  ontstaan  planten  met  alleen  ronde  bladeren.  De 
gewone  ontwikkelingsgang  dezer  plant  is  dus  door  die  abnormale 
omstandigheden  geheel  gewijzigd.  Hier  is  een  ontwikkelingsstadium 
overgeslagen ; omgekeerd  gelukt  het  ons  ook,  de  plant  te  laten  te- 
rugkeeren.  Kweeken  we  een  Campanula^  die  reeds  lijnvormige 
bladeren  heeft  gevormd,  weer  onder  zwakke  belichting,  dan  ontstaan 
zijtakken  met  ronde  bladeren.  Ook  een  tak  met  lange  bladeren,  als 
stek  gebruikt,  brengt  eerst  alleen  zijtakken  met  ronde  bladeren  voort, 
terwijl  men  hem  kweekt  bij  goede  belichting. 

In  al  deze  proeven  hebben  we  door  de  verandering  der  omstan- 
digheden invloed  uitgeoefend  op  de  stofwisseling  der  plant.  Door 
zwakke  belichting  vermindert  de  assimilatie,  dus  de  vorming  en 
ophooping  van  koolhydraten.  Door  kweeken  in  een  warmen  bodem, 


‘240  DE  EXPERIMENTEELE  MORPHOLOGIE  liS  DE  PLANTKUNDE. 

wordt  de  opname  van  water  en  daarin  opgeloste  anorganische 
stoffen  bevorderd.  Hierin  ligt  nu  waarschijnlijk,  volgens  Goebel, 
Klkbs  en  vele  andere  onderzoekers,  ook  de  verklaring  dezer  ver- 
schijnselen. Zij  stellen  zich  voor,  dat  ieder  ontwikkelingsstadium  af- 
hankelijk is  van  de  aanwezigheid  van  bepaalde  bouwstoffen  in  be- 
paalde hoeveelheid.  Zijn  deze  er  niet,  dan  treedt  ook  de  daarvan 
afhankelijke  vorm  niet  op.  Daar  verminderde  assimilatie  en  ver- 
meerderde wateropname  deuzelfden  invloed  hebben,  zal  het  volgens 
Klebs  de  verhouding  zijn  tusschen  de  concentratie  der  koolhydraten 
en  die  der  anorganische  stoffen,  welke  de  ontwikkeling  bepaalt.  Bij 
onze  Cainpanula  is  voor  de  vorming  der  lange  bladeren  een  zekere 
concentratie  der  assimilatie-producten  noodig.  Heeft  de  kiemplant 
weinig  kunnen  assimileeren,  dan  wordt  deze  concentratie  niet  bereikt. 
Werd  er  wel  goed  geassimileerd,  maar  door  verhoogde  bodemtem- 
peratuur  te  veel  water  opgenomen,  dan  ontstaat  ook  niet  de  voor 
de  vorming  der  lange  bladeren  juiste  verhouding  tusschen  de  con- 
centraties der  koolhydraten  en  der  zouten,  en  de  lange  bladeren 
blijven  weg. 

Zeer  zeker  zijn  het  niet  de  uiterlijke  omstandigheden  zelf,  die  de 
vormveranderingen  veroorzaken,  wat  reeds  blijkt  uit  b.g.  proeven, 
waar  onder  verschillende  uiterlijke  omstandigheden  een  zelfde  resul- 
taat werd  bereikt.  Maar  in  hoeverre  de  hypothese  juist  is,  dat  de 
veranderingen  door  de  uiterlijke  omstandigheden  in  de  cellen  te  weeg 
gebracht  van  quantitatieven  aard  zijn  en  het  deze  quantitatieve  ver- 
schillen zijn,  waarop  de  plant  reageert,  moeten  verdere  onderzoekin- 
gen leeren.  Ik  wil  er  dan  ook  niet  verder  op  ingaan,  maar  liever 
iets  mededeeien  van  de  proefnemingen  zelf. 

Iets  dergelijks  als  bij  Campanula  doet  zich  ook  bij  andere  planten 
voor.  Agave  americana^  de  100-jarige  Aloë,  brengt  aan  het  eind  van 
haar  leven  één  grooten  bloemtros  voort  en  sterft  dan  af.  Aan  de 
basis  der  plant  ontstaan  echter  zijtakken,  die  gewoonlijk  eerst  na 
vele  jaren  zooveel  bladeren  hebben  voortgebracht,  dat  ook  zij  kunnen 
gaan  bloeien.  Soms  gebeurt  het  nu  echter,  dat  zoo’n  zijtak  gaat 
bloeien,  zonder  dat  er  één  gewoon  blad  is  gevormd.  Slechts  schub- 
vormige  bladeren  omgeven  den  stengel,  die  eindigt  in  een  kleinen 
armbloemige  tros.  De  gewone  bladvorming  is  hier  dus  geheel  over- 
gesprongen. 

Proeven,  waaruit  duidelijk  de  afhankelijkheid  van  den  bladvorm 
van  bepaalde  voedingsverhoudingen  blijkt,  kan  men  nemen  met 
aardappelknollen.  Legt  men  een  geheelen  aardappel  in  den  grond, 
dan  loopen  de  knoppen  in  de  oogen  van  het  vooreinde  uit  tot  stengels. 


DE  EXPKRIMENTEELE  MORPHOLOGIE  IN  DE  PLANTKUNDE. 


241 


die  beginnen  met  eenige  kleine  enkelvoudige  blaadjes,  maar  al  heel 
spoedig  overgaan  tot  de  vorming  van  gevinde  bladeren.  Geheel 
anders  is  de  ontwikkeling  van  knoppen,  die  men,  slechts  met  een 
klein  stukje  van  den  knol  er  aan,  isoleert.  Zelfs  onder  goede  cul- 
tuurvoorwaarden  gaan  ze  langen  tijd  voort  met  de  vorming  van 
kleine  enkelvoudige  bladeren.  Het  gevinde  blail  treedt  pas  veel 
later  op.  Bedraagt  bijvoorbeeld  het  aantal  der  enkelvoudige  bladeren 
in  normale  gevallen  niet  meer  dan  3,  aan  stengels,  uit  geïsoleerde 
knoppen  ontstaan,  is  het  ö a 7,  en  bij  minder  gunstige  omstandig- 
heden wel  30. 

We  zien  dus,  dat  ook  in  normale  gevallen  een  aardappelplant  twee- 
ërlei soort  bladeren  voortbrengt,  dus  heterophyllie  vertoont.  Bij  de 
aardappelplant  bestaat  er  tusschen  de  twee  soorten  bladeren  slechts 
weinig  verschil,  maar  andere  planten  bezitten  deze  eigenschap  in 
veel  sterkere  mate.  Vooral  duidelijk  is  het  bij  vele  waterplanten, 
o.a.  de  waterranonkels  {Batrachium  sp.).  Vele  soorten  hiervan  hebben 
onder  water  zeer  fijn  verdeelde  bladeren  en  handvorraige,  gaafrandige, 
drijvende  bladeren.  Nog  aardiger  is  het  bij  't  pijlkruid,  Sagittaria 
sagittifolia.  Dit  heelt  onder  water  dunne  lintvormige  bladeren,  op 
’t  water  pijlvormige  drijvende  bladeren  met  de  huidmondjes  aan  de 
bovenzijde  en  in  de  lucht  ook  pijlvormige  bladeren,  waarbij  de 
huidmondjes  zich  v.n.1.  aan  de  onderzijde  bevinden.  Ook  is  de  pijl- 
vorm  van  het  drijvende  blad  niet  precies  dezelfde  als  die  van  het 
luchtblad,  n.1.  lang  niet  zoo  spits  en  in  verhouding  veel  breeder. 
Zoo  zouden  er  nog  vele  planten  te  noemen  zijn,  maar  liever  sta  ik 
nog  even  stil  bij  een  groep,  waar  zich  de  heterophyllie  in  een  eenigs- 
zins  anderen  vorm  voordoet,  n.1.  bij  de  z.g.  amphibische  planten,  d.w.z. 
zulke,  die  zoowel  op  ’t  land  als  in  ’t  water  kunnen  leven.  In  ’t 
water  vertooneh  zij  echter  een  geheel  andere  gedaante  dan  op  ’t 
land;  zij  hebben  m.a.w.  een  water-  en  een  landvorm.  Een  bekend 
voorbeeld  hiervan  is  de  roode  veenwortel,  Polygonum  amphibium.  In 
't  water  groeiend  vormt  zij  horizontale,  drijvende  stengels  met  breede, 
glanzende,  onbehaarde  drijvende  bladeren,  terwijl  de  landvorm  om- 
hooggroeiende stengels  en  smallere,  behaarde  bladeren  heeft.  Deze 
hebben  aan  beide  zijden  huidmondjes,  de  drijvende  bladen  van  den 
watervorm  slechts  aan  de  bovenzijde.  De  watervorm  bloeit  meest 
rijkelijk  met  mooie  donker-rose  bloeiaren,  de  landvorm  wordt  zelden 
bloeiend  aangetroffen.  Duidelijk  verschillende  water-  en  landvormen 
vertoont  ons  ook  de  lidsteng,  Hippuris  vulgaris.  Deze  plant  groeit 
vrij  algemeen  in  en  langs  slooten  en  vaarten.  Lange,  onvertakte 
stengels,  rondom  bezet  met  lijnvormige  blaadjes,  niet  langer  dan 


242  DE  EXPERIMENTEELE  MORPHOLOGIE  IN  DE  PLANTKUNDE. 

2 a 3 c.M.  bij  2 a 3 m.M.  breedte,  kenmerken  den  landvorm.  De 
watervorm  heeft  slappe  stengels  met  veel  langere  bladeren,  tot  7 ^ 8 
c.M.  bij  een  breedte  van  4 m.M.;  de  geheele  plant  is  veel  lichter 
van  kleur,  dan  de  op  ’t  land  groeiende. 

Als  derde  vertegenwoordiger  der  arnphibische  planten  noem  ik  nog 
de  soorten  van  duizendblad,  waarvan  er  één  [Myriophyllum  sjpicatum) 
algemeen  in  onze  slooten  te  vinden  is.  Dit  is  eigenlijk  een  echte 
waterplant.  Ze  heeft  langs  den  stengel  op  regelmatige  afstanden  kran- 
sen van  vier  of  vijf  zeer  fijn  verdeelde  vinvormige  bladeren.  Bijna 
dezelfde  gedaante  heeft  diQ  Myrioiphyllumverticillatum. 

Van  deze  heb  ik  dikwijls  landvormen  gevonden.  Dan  zijn  de  bladeren 
veel  minder  diep  ingesneden,  zoodat  ze  meer  gelijken  op  de  schut- 
blaadjes der  steeds  boven  ’t  water  uitstekende  bloemen  van  den 
watervorm,  In  deze  groep  behooren  verder,  met  vele  andere,  nog  de 
waterviolier,  (Hottonia  palustris)  vele  soorten  van  fonteinkruid,  (Po- 
tamsgiton)  en  ’t  moerasscherrn  [Helosciadium). 

Wat  is  nu  de  oorzaak  dezer  heterophyllie?  Oogenschijnlijk  is  ’t 
de  directe  invloed  van  het  medium,  die  de  verschillende  vormen  in 
’t  leven  roept.  Laat  men  een  tak  van  den  landvorm  van  Polygonum 
amphibium  in  ’t  water  groeien,  dan  ontwikkelen  zich  uit  de  knoppen 
takken  met  den  habitus  van  den  watervorm.  ’t  Zelfde  kan  men  doen 
met  al  de  b.g.  planten.  Na  ’t  overbrengen  van  water  in  lucht  ont- 
staat steeds  de  landvorm,  omgekeerd  steeds  de  watervorm.  Zulk  een 
plant,  waaraan  zich  uit  de  bladoksels  takken  van  geheel  ander  uiter- 
lijk ontwikkelen,  levert  natuurlijk  een  zeer  merkwaardig  gezicht  op. 
Toch  kan  men  experimenteel  bewijzen,  dat  ’t  niet  de  invloed  van  ’t 
water  of  de  lucht  als  zoodanig  is,  die  de  vormen  der  arnphibische 
planten  veroorzaakt,  maar  andere  factoren,  die  samengaan  met  het 
groeien  in  water  of  lucht,  die  men  ook  wel  zonder  die  voorwaarde 
kan  in  ’t  leven  roepen. 

Zooals  bekend  is,  overwintert  het  pijlkruid  door  middel  van  knol- 
letjes, die  in  den  herfst  ontstaan  aan  het  eind  van  uitloopers  der 
plant.  De  verbinding  tusschen  deze  knolletjes  en  de  oude  plant  ver- 
dwijnt langzamerhand  en  in  ’t  voorjaar  loopen  de  knolletjes  uit. 
Eerst  worden  dan  een  aantal  lintvormige  bladeren  voortgebracht  en 
daarna  ontwikkelen  zich  de  drijvende  bladeren.  We  zien  hierbij  in 
de  eerste  plaats  reeds,  dat  deze  onder  water  worden  aangelegd,  dat 
eerst  langzamerhand,  door  ’t  groeien  van  den  bladsteel  ’t  blad  op  ’t 
water  wordt  gebracht.  Zoo  ontstaat  ook  het  latere  luchtblad  in  ’t 
water. 

Kweekt  men  nu  jonge  Sagittaria^s  met  nog  alleen  lintvormige 


DE  EXPERIMENTEELE  MORPHOLOGIE  IN  DE  PLANTKUNDE. 


24.‘^ 


bladeren  op  gewone  diepte  onder  water,  maar  bij  zeer  slechte  be- 
lichting, dan  ontstaan  er  verder  niets  dan  lintbladeren,  de  pijl  vor- 
mige bladeren  treden  niet  op.  Ook  gelukt  het  jonge  Sagittarid’s  te 
kweeken  in  de  lucht,  mits  de  omgeving  zeer  vochtig  is.  Indien  men 
dan  door  zwakke  belichting  of  beschadiging  der  wortels  de  voeding 
der  plant  benadeelt,  treden  ook  bij  deze  op  ’t  land  groeiende  plant 
geen  andere  dan  lintbladeren  op.  De  bladvorm  is  dus  meer  afhanke- 
lijk van  de  voeding,  dan  van  het  medium.  Hier  kan  weer  dezelfde 
verklaring  gegeven  worden  als  bij  de  proef  met  Campanula.  Door 
de  assimilatie  der  eerste  lintbladeren  moet  het  materiaal  voor  de 
pijlvormige  bladeren  gevormd  worden.  Indien  deze  assimilatie  wordt 
verminderd,  kunnen  er  geen  drijvende-  en  landbladeren  ontstaan.  Of 
nu  voor  andere  amphibische  planten  hetzelfde  geldt,  zullen  verdere 
proeven  moeten  leeren.  Niet  alleen  water-  en  moerasplanten  ver- 
toonen  een  tweeslachtig  karakter,  ook  in  ruimeren  zin  kan  men  van 
amphibische  planten  spreken  en  daaronder  verstaan  alle  planten, 
die  afhankelijk  van  de  omgeving  waarin  ze  groeien,  een  verschillenden 
bouw  bezitten.  Hiertoe  behooren  o.a.  de  xerophiele  planten,  zooals 
de  woestijngewassen,  en  ook  onze  duin-  en  heiplanten.  Ze  kenmerken 
zich  door  een  uiterlijk,  geheel  verschillend  van  dat  der  waterplanten. 
Meest  hebben  zij  een  krachtig  ontwikkeld  diep  groeiend  wortelstelsel 
en  stevige,  gedrongen  stengels,  terwijl  bladeren  geheel  ontbreken  of 
althans  weinig  ontwikkeld  zijn.  Verder  bezitten  zij  vaak  nog  andere 
inrichtingen,  die  sterke  verdamping  kunnen  tegengaan,  b.v.  dichte 
beharing,  samengevouwen  bladeren,  bedekking  met  een  waslaagje, 
enz.  Ook  de  anatomische  bouw  vertoont  eigenaardigheden,  waarvan 
wel  ’t  meest  in  ’t  oog  valt  de  geringe  ontwikkeling  der  intercellu- 
laire ruimten  en  de  krachtige  ontwikkeling  van  het  steunweefsel, 
n.1.  de  bastbundels.  Mooie  voorbeelden  van  zulke  planten  zijn:  vele 
bremsoorten,  de  heideachtige  planten,  de  gaspeldoorn,  vele  grassen, 
waaronder  wel  ’t  meest  bekend:  de  helm  Ammophila  arenaria. 

Vele  van  deze  planten  leenen  zich  weer  uitstekend  tot  ’t  nemen 
van  proeven,  in  hoeverre  vorm  en  bouw  afhankelijk  zijn  van  de 
uiterlijke  omstandigheden. 

Festuca  ovina  var  glauca  is  een  xerophiel  gras,  dat  op  waterarme 
kalkgebergten  groeit,  ’t  Heeft  borstelvormige  bladeren,  doordat  deze 
langs  de  middennerf  zijn  samengevouwen,  met  den  onderkant  naar 
buiten.  De  opperhuidscellen  van  de  onderzijde  hebben  een  zeer  dikke 
cuticula  en  onder  de  opperhuid  liggen  stevige  bastbundels.  Huid- 
mondjes  ontbreken  op  de  naar  buiten  gekeerde  zijde  volkomen,  op 
de  bovenzijde  liggen  ze  in  vier  in  de  lengte  loopende  groeven  van 


2U 


DE  EXPERIMENTEELE  MORPHOLOGIE  IN  DE  PLANTKUNDE. 


het  blad.  In  die  groeven  liggen  ook  dunwandige  cellen,  die  het  ont- 
vouwen van  het  blad  kunnen  bewerken. 

De  geheele  inrichting  is  zoo,  dat  de  verdamping  belangrijk  wordt 
tegengegaan.  Wordt  nu  ditzelfde  gras  gekw^eekt  in  vochtige  omge- 
ving, b.v.  onder  een  glazen  stolp,  dan  treden  belangrijke  verande- 
ringen op.  De  bladeren  worden  veel  langer  en  zijn  veel  minder  dicht 
toegevouwen ; terwijl  de  blauwgroene  kleur  wijkt  voor  een  gewone 
gi'oene  tint.  Ook  de  fijnere  bouw  van  het  blad  is  gewijzigd.  De  cu- 
ticula  der  epidermiscellen  van  de  onderzijde  is  niet  verdikt  en  de 
bastbundels  ontbreken  bijna  geheel.  Daarentegen  zijn  de  cellen,  die 
het  ontvouwen  der  bladeren  bewerken,  veel  grooter  geworden. 

Hier  staan  we  weer  voor  dezelfde  vraag  als  bij  de  waterplanten, 
n.1.  hoe  is  deze  heterophyllie  te  verklaren? 

Volgens  DE  Vries  zijn  dit  allemaal  gevallen  van  dubbele adoptatie. 
Deze  planten  zijn,  doordat  ze  twee  ontwikkelingsmogelijkheden  be- 
zitten, aan  twee  verschillende  toestanden  aangepast.  De  beide  ont- 
wikkelingsrichtingen sluiten  elkaar  uit.  terwijl  het  van  de  uiterlijke 
omstandigheden  afhangt,  in  welke  richting  de  plant  zich  ontwikkelt. 
We  kunnen  dan  echter  nog  vragen  welke  factor  in  de  uiterlijke  om- 
standigheden hierbij  den  meesten  invloed  heeft. 

Evenals  in  de  vroeger  besproken  gevallen  zijn  het  ook  in  deze  proet 
met  Festuca  de  veranderingen  in  de  stofwisseling,  die  de  ontwik- 
kelingsrichting bepalen.  In  droge  omgeving  is  de  transpiratie  sterk, 
de  assimilatie  ook.  Bij  weinig  water  ontstaat  er  dan  in  de  planteen 
hoeveelheid  assimilatie-producten,  die  voor  ’t  verdikken  der  cuticula 
en  den  opbouw  der  bastbundels  verbruikt  worden.  In  vochtige 
lucht,  bij  geringe  verdamping,  is  de  hoeveelheid  water  in  de  plant 
grooter  en  wordt  het  meeste  materiaal  verbruikt  voor  meerderen 
lengtegroei.  Volgens  Goebel  is  deze  verandering  in  de  stofwisseling 
voldoende  om  ’t  heele  verschijnsel  te  verklaren ; van  dubbele  aan- 
passing wil  hij  hier  niet  spreken.  Naar  zijne  meening  wordt  een  plant 
in  bepaalde  omstandigheden  zoo,  als  zij  in  dat  geval  worden  moet. 
Iedere  wijziging  in  de  omstandigheden  kan  een  verandering  der 
plant  in  ’t  leven  roepen  en  men  zou  zelfs  vormen  kunnen  maken, 
zooals  zij  in  de  natuur  nooit  optreden.  Hij  moet  echter  toegeven, 
dat  lang  niet  alle  planten  even  ))plastisch((  zijn.  Sommige  reageeren  in 
’t  geheel  niet  op  veranderde  omstandigheden,  ze  blijven  zooals  ze 
zijn  of  gaan  te  gronde  onder  abnormale  levensverhoudingen.  Dit 
pleit  voor  de  opvatting  van  Prof.  de  Vries,  dat  slechts  die  planten 
w’elke  twee  of  meer  ontwikkelingsmogelijkheden  in  zich  hebben, 
door  verandering  in  de  voeding  haar  vorm  en  bouw  wijzigen,  zij  ’t 


DE  EXPERIMENTRELE  MORPHOLOGIE  IN  DE  PLANTKUNDE. 


245 


dan  ook  niet  actief,  zooals  men  vroeger  meende,  maar  gedwongen 
door  ’t  ontbreken  of  door  verandering  der  bouwstoffen. 

Xerophiele  planten,  die  duidelijk  dit  verschil  in  plasticiteit  ver- 
toonen,  zijn  aan  den  eenen  kant  de  Nieuw-Zeelandsche  :>mhipcord((. 
Veronica’s,  aan  den  anderen  kant  de  Casuarina-  en  de  Cactussoorten, 

y>Whipcord«  Veronica’s  lijken  veel  op  Cupressussoorten.  Evenals 
deze  hebben  ze  tegenoverstaande  schubvormige  bladeren.  De  gelijke- 
nis met  naaldboomen  is  zoo  sprekend,  dat  eene  soort  Veronica  tetra- 
sticha  aanvankelijk  werd  beschreven  als  Podocarpus  dieffenbachiï. 
Wordt  nu  deze  plant  in  vochtige  lucht  gekweekt,  dan  ontstaan  er 
bladeren  met  een  goed  ontwikkelde  bladschijf  met  getanden  rand 
en  korten  steel.  Goebel  vermoedde,  dat  deze  bladeren  een  terugslag 
waren  op  den  jeugd  vorm.  Later  bleek  dat  dit  werkelijk  het  geval  was.  Bij 
de  ontkieming  dezer  Veronica's  treden  eerst  alleen  zulke  normale  bla- 
deren op;  en  houdt  men  de  kiemplanten  voortdurend  in  vochtige  om- 
geving, dan  gaan  zij  voort  met  gesteelde  bladeren,  de  Cupressusv orm 
komt  niet  te  voorschijn.  Tweeërlei  soort  bladeren  zijn  deze  plant 
dus  eigen;  en  nu  gelukt  het,  ook  in ’t  latere  leven,  den  jeugdvorm  te- 
rug te  roepen.  Tracht  men  echter  bij  Casuarina  en  vele  Cactus-?>ooY- 
ten  door  kweeken  in  vochtige  omgeving  de  ook  hier  sterk  geredu- 
ceerde bladeren  weer  tot  normale  vormen  terug  te  brengen,  dan  ge- 
lukt dit  niet.  Maar  de  Casuarina  en  de  Gac^wssoorten  vertoonen  ook 
niet  in  haren  normalen  ontwikkelingsgang  heterophyllie. 

De  experimenteele  morphologie  houdt  zich  niet  alleen  bezig  met 
de  vormen  der  bladeren,  een  belangrijke  plaats  in  de  rij  der  onder- 
zoekingen bekleeden  de  proeven  over  de  verhouding  van  hoofdas  en 
zijassen. 

Dikwijls  komt  het  voor,  dat  de  hoofdas  eener  plant  anders  ge- 
bouwd is  dan  de  zijassen.  Fraaie  voorbeelden  hiervan  zijn  de  Spar 
en  het  algemeen  bekende  kamerdennetje,  Araucaria  excelsa.  Terwijl 
bij  de  Spar  de  naalden  aan  de  hoofdas  spiraalsgewijze  zijn  geplaatst, 
staan  ze  langs  de  zijassen  in  twee  rijen.  Bij  Araucaria  staan  de 
naalden  zoowel  aan  de  hoofdas  als  aan  de  zijassen  in  spiralen,  maar 
de  hoofdas  heeft  een  alzijdige  vertakking,  de  zijassen  dragen  slechts 
takken  naar  twee  kanten.  De  hoofdas  is  dus  min  of  meer  radiair,  de 
zijassen  zijn  dorsiventraal.  Dit  verschijnsel  duidt  men  aan  met  den  naam 
lateraliteit.  Is  nu  deze  lateraliteit  iets  wat  onveranderlijk  eigen  is  aan 
’t  wezen  der  plant,  is  zij  m.a.w.  stabiel,  of  is  zij  veranderlijk,  dus 
labiel?  Kan  bijv.  een  zijas  van  een  Spar  onder  bepaalde  omstandig- 
heden den  habitus  der  hoofdas  aannemen?  Zoo  ja,  waardoor  wordt 
het  verschil  der  assen  dan  bepaald?  De  proeven,  die  op  deze  vragen 


246  DE  EXPpRIMENTEELE  MORPHOLOGIE  IN  DE  PLANTKUNDE. 

het  antwoord  moeten  geven,  leeren,  dat  niet  alle  planten  zich,  wat 
dit  punt  betreft,  gelijk  gedragen.  Men  ziet  wel  vaak  dat  bij  Sparren 
de  top  der  hoofdas  is  afgebroken.  Dikwijls  geschiedt  dit  door  vogels. 
Onder  den  top  staat  een  krans  van  knoppen,  die  in  normale  omstan- 
digheden zouden  uitgroeien  tot  zijassen.  Is  echter  de  hoofdtop  ver- 
dwenen, dan  groeien  één  of  meer  der  zijknoppen  uit  tot  takken,  die 
zich  omhoog  buigen  en  niet  als  de  gewone  zijtakken  dorsiventraal, 
maar,  als  de  oorpronkelijke  hoofdas,  radiair  gebouwd  zijn.  Ook  bij 
jonge  dennen  kan  men  dit  dikwijls  waarnemen,  waar  ’t  meest  wordt 
veroorzaakt  door  konijnen,  die  de  jonge  dennetoppen  afvreten. 

De  lateraliteit  is  hier  dus  labiel.  Slechts  bij  aanwezigheid  van  den 
hoofdtop  worden  de  zijknoppen  zoo  geinduceerd,  dat  zij  tot  dorsi- 
ventraalgebouwde  takken  uitgroeien. 

Er  bestaat  dus  tusschen  de  hoofdas  en  de  zijassen  een  zekere  kor- 
relatie.  Ook  zegt  men  wel,  dat  de  hoofdas  de  zijassen  in  hare 
ontwikkeling  belemmert.  Waarin  bestaat  nu  deze  belemmerende 
invloed,  uitgaande  van  de  hoofdas  ? Volgens  Errera  scheidt  het  weefsel 
der  hoofdas  stoffen  af,  die  op  de  zijknoppen  bovenbeschreven  invloed 
hebben.  Men  kan  ook  weer  met  Goebel  denken  aan  verschil  in 
voeding  van  hoofd-  en  zijassen.  Volgens  hem  wordt  het  vegetatiepunt 
van  de  hoofdas  beter  gevoed  dan  de  groeitoppen  der  zijassen.  Bij 
verwijdering  van  den  hoofdtop  komt  de  meerdere  voeding  de  zijknop- 
pen ten  goede  en  kunnen  deze  uitgroeien  tot  takken  met  de  eigen- 
schappen van  de  hoofdas.  Er  is  dus  geen  sprake  van  een  geheim- 
zinnige zucht  der  plant  om  de  verloren  hoofdas  weer  te  herstellen;  dit 
geschiedt  enkel  passief  door  veranderde  voeding. 

Dat  werkelijk  de  voeding  hier  een  rol  speelt,  blijkt  ook  uit  de 
volgende  waarneming.  Soms  vinden  we  op  een  horizontaal  groeienden 
tak  eener  Spar  een  heksenbezem,  veroorzaakt  door  een  parasietische 
schimmel.  Zooals  bekend  is,  ontstaan  de  heksenbezems  door  over- 
matige voeding  van  het  deel  der  plant,  waar  de  schimmeldraden  zich 
bevinden.  Merkwaardig  is  het  nu,  dat  deze  heksenbezems,  hoewel 
ontstaan  uit  zijknoppen,  verticaal  omhoog  groeien  en  radiair 
gebouwd  zijn. 

Dikwijls  komt  het  voor,  dat  de  onderste  zijtakken  van  naaldboomen 
zich  gaan  bewortelen,  bijv.  bij  Picea  excelsa  e.  a..  Deze  bewortelde 
zijtakken  gaan  nu  vaak,  ook  wanneer  zij  nog  met  den  hoofdstam  ver- 
bonden zijn,  in  een  radiair  gebouwd,  opgericht  stammetje  over.  Ook 
hier  kan  de  door  de  wortelvorming  veranderde  voeding  de  oorzaak  zijn. 

Uit  al  deze  waarnemingen  blijkt  dat  de  zijassen  van  Picea  slechts 
labiel  geinduceerd  zijn. 


DE  EXPERIMENTEELE  MORPHOLOGIE  IN  DE  PLANTKUNDE. 


247 


Berooft  men  Araucaria  van  haar  hoofdtop,  dan  blijven  de  zijtakken 
gewoon  doorgroeien.  Zij  krommen  zich  noch  omhoog,  noch  veranderen 
hare  wijze  van  vertakking.  Wel  wordt  de  verloren  gegane  hoofdtop 
geregenereerd,  maar  door’t  uitloopen  van  een  slapenden  knop.  Araucaria 
geeft  ons  dus  een  voorbeeld  van  stabiele  lateraliteit. 

Voor  ik  overga  tot  de  beschrijving  der  verschijnselen,  die  zich  aan 
onderaardsche  stengeldeelen  voordoen,  wil  ik  nog  even  wijzen  op 
’t  gebruik  dat  men  bij  ’t  kweeken  maakt  van  de  labiele  lateraliteit. 
Sommige  vrij  zeldzame  Coniferen,  zooals  b.v.  de  zilverspar  (Picea 
pungens  var  argentea),  kunnen  vermeerderd  worden  door  de  zijtak- 
ken te  stekken.  Deze  worden  dan  tot  radiair  gebouwde  stammetjes, 
dus  tot  normale  zilversparren. 

Circaea  lutetiana,  het  Heksenkruid  is  een  bij  ons  vrij  zeldzame 
boschplant  van  de  familie  der  bastaardwederikken.  Deze  plant  vormt 
aan  de  basis  van  den  stengel  talrijke  uitloopers,  die  schuin  naar 
beneden  groeien,  in  den  grond  dringen  en  daar  in  horizontale  richting 
zich  verder  ontwikkelen.  Tegen  den  herfst  zwellen  ze  aan  ’t  eind 
knodsvormig  op  en  in  ’t  volgend  voorjaar  ontwikkelt  zich  uit  den  eind- 
knop  een  naar  omhoog  groeiende  bebladerde  plant.  Deze  nieuwe 
plant  is  dus  door  een  U-vormige  lis  in  den  bodem  met  de  oude  plant 
verbonden.  Meer  dan  eenige  andere  plant  leent  het  heksenkruid 
zich  voor  ’t  nemen  van  proeven.  In  de  eerste  plaats  kan  men  gemak- 
kelijk de  uitloopers  reeds  in  ’t  zelfde  jaar  van  hun  ontstaan  laten 
uitgroeien  tot  bebladerde  takken.  Dit  gelukt  als  men  den  boven- 
aardschen  stengel  boven  den  knop,  waaruit  een  uitlooper  zou  ontstaan, 
verwijdert.  De  tak  welke  zich  uit  dien  knop  ontwikkelt,  groeit  dan 
wel  eerst  in  horizontale  richting  (een  bewijs,  dat  hij  reeds  geindu- 
ceerd  was),  maar  in  plaats  van  nu  verder  zich  omlaag  te  buigen, 
kromt  hij  zich  omhoog  en  wordt  tot  een  tak  met  gewone  bladeren, 
terwijl  een  uitlooper  slechts  schubvormige  bladeren  bezit.  Zelfs  uit- 
loopers, die  reeds  in  den  grond  gedrongen  zijn,  kan  men  op  deze 
wijze  dwingen  uit  te  groeien  tot  bebladerde  bovenaardsche  stengels. 
Isoleert  men  een  uitlooper  van  de  moederplant,  dan  groeit  hij  soms 
wel,  maar  lang  niet  altijd  als  een  gewonen, tak.  Zet  men  een  uitlooper 
rechtop,  als  stek,  in  den  grond,  dan  kromt  hij  zich  even  onder  den 
top  met  een  scherpen  hoek  naar  beneden.  Uit  het  bovenstaande 
volgt,  dat  het  niet  voldoende  is,  de  uitloopers  aan  den  invloed  van 
den  bovenaardschen  stengel  te  onttrekken,  teneinde  ze  te  laten  uit- 
groeien tot  bebladerde  takken;  ze  moeten  door  in  verbinding  te  blijven 
met  de  moederplant  ook  de  bouwstoffen  ontvangen,  die  anders  de 
bovenaardsche  stengel  kreeg. 


248  DE  EXPERIMENTEELE  MüRPHOLOGIÈ  IN  DE  PLANTKUNDE. 

Ook  hier  is  het  dus  weer  de  voeding  die  den  vorm  bepaalt.  Omge- 
keerd kunnen  we  dus  ook  verwachten,  dat  het  in  bepaalde  omstan- 
digheden gelukken  moet  knoppen,  die  zouden  uitgroeien  tot  boven- 
aardsche  stengels,  zich  te  laten  ontwikkelen  tot  uitloopers. 

De  eerste  proeven,  die  Goebel  daarvoor  deed,  gelukten  echter 
niet.  Hij  verwijderde  van  een  plant  alle  uitloopers.  Er  ontstonden 
toen  nieuwe  uit  de  oksels  der  schubben  aan  de  basis  van  den  stengel, 
onder  de  reeds  afgesneden  uitloopers.  Nu  werd  de  plant  boven  de 
uitloopers-vormende  zóne  afgesneden  en  als  stek  gecultiveerd  ; maar 
van  een  indringen  der  bladtakken  in  den  bodem  was  geen  sprake. 

Deze  proef  werd  genomen  in  ’t  voorjaar  en  dat  was  de  oorzaak 
van  het  negatieve  resultaat.  Toen  Goebel  dezelfde  proef  deed  in 
October  bogen  alle  takken,  zelfs  die,  welke  zeer  dicht  bij  den  top 
ontstonden,  naar  beneden  en  drongen  in  den  bodem,  terwijl  dit  bij 
noi’male  planten  niet  gebeurde.  Hypothetisch  kunnen  we  dus  aan- 
nemen, dat  uitloopers  bij  Circaea  dan  gevormd  worden,  als  de  hoe- 
veelheid der  organische  stoffen,  die  naar  het  vegetatiepunt  gevoerd 
worden,  grooter  is  dan  die  der  anorganische. 

Zeldzamer  dan  het  Heksenkruid  is  in  onze  bosschen  het  Muskus- 
plantje, Adoxa  moschatellina. 

Dit  heeft  een  onderaardschen,  horizontaal  groeienden  wortelstok, 
waaraan  zich  jaarlijks  één  tot  drié  loofbladeren  en  een  bloeiende 
zijtak  met  twee  bladeren  ontwikkelen.  Behalve  deze  ontspringen 
uit  den  wortelstok  talrijke  uitloopers,  welke  echter  niet,  zooals  bij 
Circaea  kunnen  worden  omgevormd  tot  bovenaardsche  stengels.  Wat 
de  uitloopers  betreft,  bestaat  dus  tusschen  Circaea  en  Adoxa  een  zelfde 
verschil  als  tusschen  de  zijtakken  van  Picea  en  Araucaria. 

Nog  enkele  proeven  over  inductie  der  vegetatiepunten  wil  ik  vermel- 
den. Gewoonlijk  beëindigt  het  vegetatiepunt  der  hoofdas  zijne  ont- 
wikkeling met  de  voortbrenging  van  een  bloem  of  een  bloei  wij  ze, 
of  ontstaan  er  in  de  bladoksels  bloeiende  zijtakken.  Meestal  is  het 
verschil  tusschen  bloeiende  en  niet  bloeiende  of  vegetatieve  takken 
zeer  groot,  v.n.1.  bij  de  zaadplanten,  minder  bij  de  vaatkryptogamen, 
de  varens,  paardestaarten  en  wolfsklauwachtige  planten. 

Ook  dit  verschil  der  takken  zou  stabiel  of  labiel  kunnen  zijn. 
Bij  Equisetum  is  het  nooit  gelukt  experimenteel  een  bloeitop  over  te 
voeren  in  een  vegetatieven  tak,  zeer  gemakkelijk  gaat  dit  echter  bij 
de  soorten  van  Engelsch  mos,  b.v.  Selaginella  lepidophylla.  Deze 
planten  hebben  vegetatieve  takken,  die  zeer  mooi  dorsiventraal 
bebladerd  zijn.  Aan  het  eind  der  takken  ontstaan  recht  omhoog 
groeiende,  vierkante,  radiair  gebouwde  bloeiaren.  Snijdt  men  nu  een 


DE  EXPERIMENTEELE  MORPHOLOGIE  IN  DE  PLANTKUNDE. 


249 


klein  takje  met  een  jong  bloeiaartje  af  en  kweekt  dit  afzonderlijk 
verder,  dan  gaat  de  bloeitop  weer  over  in  een  gewonen  vegetatieven  tak, 
waaraan  zich  soms  zelfs  een  z.g.  worteldrager  vormt,  welke  anders 
alleen  aan  de  onderste  takken  der  plant  ontstaan. 

Uit  dit  voorbeeld  blijkt  reeds,  dat  er  een  zekere  tegenstelling 
bestaat  tusschen  vegetatieven  groei  en  bloemvorming.  Voor ’t  vormen 
van  bloemen  zijn  andere  voedingsstoffen  noodig  dan  voor  vegetatieve 
ontwikkeling. 

Deze  tegenstelling  tusschen  de  voorwaarden  voor  vegetatieve  ont- 
wikkeling en  die  voor  bloeien  maakt  ook  dat  planten  onder  ver- 
anderde omstandigheden  meer  of  minder  bloeien  dan  in  normale. 

Middel-Enropeesche  planten,  in  de  tropen  gekweekt,  kunnen  er 
zich  vegetatief  ontwikkelen,  maar  bloeien  er  vaak  in  ’t  geheel  niet. 
Waterplanten,  als  landvormen  groeiend,  blijven  in  haar  vegetatieven 
groei  bij  de  watervormen  achter,  maar  brengen  veel  mooier  en  grooter 
bloemen  voort. 

Bij  de  gewone  hondsdr-af,  Glechoma  hederacea,  kan  men  abnormaal 
groote  planten  verkrijgen,  die  in  ’t  geheel  niet  bloeien,  door  haar 
zeer  vochtig  te  kweeken. 

Dikwijls  zien  we,  dat  planten  op  zeer  schralen,  drogen  grond  klein 
blijven,  maar  rijkelijk  bloeien.  Ieder  kent  wel  van  die  dwergplantjes 
uit  de  duinen  en  van  kale  plekken  langs  de  wegen. 

Gaan  we  deze  gevallen  na,  dan  zien  we  dat  over ’t  algemeen  ruime 
watertoevoer  den  vegetatieven  groei  bevordert,  de  ontwikkeling  der  bloe- 
men tegengaat.  Voor  dit  laatste  is  een  bepaalde  hoeveelheid  organische 
stoffen  noodig.  Dit  blijkt  ook  uiteen  proef  door  ooftkweekers  genomen. 
Om  appelboomen,  die  zich  krachtig  ontwikkelden,  maar  niet  bloeiden, 
tot  bloem-  en  vruchtvorming  te  brengen,  'brachten  zij  op  verschillende 
takken  ringwonderj  aan.  Daarbij  wordt  de  schors  tot  op  het  hout  verwij- 
derd, zoodat  dus  de  in  den  tak  gevormde  assimilatieproducten  niet 
meer  daaruit  vervoerd  konden  worden.  Deze  takken  nu  gingen  bloeien, 
die,  welke  geen  ringwonden  hadden,  deden  het  niet. 

Wij  hebben  het  dus  in  onze  macht  een  tak  zich  vegetatief  te  laten 
ontwikkelen  of  haar  te  laten  bloeien.  Een  plant,  die  zich  voor  dit 
experiment  uitstekend  leent,  is  de  in  slooten  algemeene  Ve^'onica 
Beccabungi. 

Als  we  van  deze  plant  één  stengelknoop  nemen  met  de  daaraan 
zittende  bladeren  en  dit  stuk  kweeken  in  vochtig  zand  onder  een 
glasklok,  dan  ontstaan  er  aan  den  knoop  spoedig  wortels  en  iets  later 
ook  uit  de  internodiën.  In  de  oksels  der  bladeren  ontstaan  bloeitakken, 
die  zich  in  normale  omstandigheden  zouden  ontwikkelen  tot  trossen 

16 


250  DE  EXPERIMENTEELE  MORPHOLOGIE  TN  DE  PLANTKUNDE. 

van  blauwe  bloempjes.  Nu  ontwikkelen  zich  de  onderste  bloemen 
ook  nog  wel,  maar  niet  met  de  mooie  kleur  der  normale  bloemen. 
De  daaraan  volgende  bloemen  bereiken  niet  meer  de  gewone  grootte 
en  de  bovenste  komen  in  ’t  geheel  niet  tot  ontwikkeling.  De  top 
van  den  bloemtros  gaat  nu  uitgroeien  tot  een  vegetatieven  tak. 

Aanvankelijk  is  het  karakter  daarvan  ^nog  gemengd.  De  bladeren 
hebben  den  vorm  der  schutblaadjes  onder  de  bloemen  en  in  de  oksels 
treden  nog  zeer  gereduceerde  bloempjes  op,  maar  naar  den  top  neemt 
het  normale  vegetatieve  karakter  meer  en  meer  toe.  Daarmee  is  dan 
ook  de  bladstand,  die  aan  de  vegetatieve  takken  anders  is  dan  in  de 
bloemtrossen,  geheel  gewijzigd.  Niet  alleen  bloei  wij  zen,  maar  ook 
bloemen  toonen  zich  afhankelijk  van  de  voedingsverhouHingen.  Vooral 
is  dit  het  geval  met  de  kleur  en  het  aantal  der  bloembladen,  wat  zeer 
goed  is  na  te  gaan  bij  de  driekleurige  viooltjes. 

’t  Spreekt  vanzelf,  dat  de  besproken  gevallen  slechts  een  klein 
gedeelte  uitmaken  van  al  de  reeds  genomen  proeven.  Ook  op  ’t 
gebied  van  regeneratie  en  polariteit  bij  planten  heeft  de  experimen- 
teele  morphologie  vele  belangrijke  verschijnselen  na  te  gaan. 

Uit  alle  proeven  is  gebleken,  dat  de  uiterlijke  omstandigheden 
dikwijls  zeer  ingrijpende  veranderingen  in  den  ontwikkelingsgang 
kunnen  te  voorschijn  roepen.  Toch  blijven  de  vormen,  die  daarbij 
optreden,  steeds  binnen  bepaalde  grenzen ; grenzen,  die  door  ’t  wezen 
der  plant  zijn  bepaald. 


EEN  YEE&ELIJEEND  EN  ÏÏISTOEISCI 
OVEEZICÏÏT  OVEE  DE  YISSCÏÏEN 
YAN  BOENEO 

DOOR 

Dr.  C.  M.  L POPTA. 


Gedurende  zijne  beroemde  derde  wetenschappelijke  reis  door  Bor- 
neo  (1898 — 1900)  heeft  Professor  Dr.  A.  W.  Nieuwenhuis  wederom 
cene  belangrijke  collectie  visschen  verzameld.  Het  zijn  534  uitstekend 
geconserveerde  exemplaren,  vertegenwoordigende  10  families,  waar- 
onder 1 nieuwe;  37  geslachten,  waarbij  3 nieuwe;  88  soorten,  waar- 
van 38  nog  onbekend  waren  en  5 nieuwe  variëteiten.  Deze  collectie 
is  niet  alleen  belangrijk  om  het  groote  aantal  nieuwe  vormen,  maar 
ook  omdat  ze  uit  een  landstreek  komt,  waar  vreemdelingen  nog  niet 
doorgedrongen  waren,  zoodat  men  kan  verwachten,  dat  de  fauna 
er  nog  niet  met  vreemde  elementen  vermengd  en  dus  nog  zuiver 
typisch  was.  Professor  Nieuw'enhuis  was  de  eerste  Europeaan,  die 
het  met  succes  waagde  in  Centraal  Borneo  door  te  dringen.  Genoemde 
visschen  zijn  bijeengebracht : uit  de  Bongan,  eene  bronrivier  van 
de  Boven-Kapoeas ; uit  de  Boelit,  zijtak  van  de  Bongan,  uit  de 
Boven-Mahakam , uit  de  Howong  en  de  Bó,  zij-rivieren  van  de  Boven- 
Mahakam ; en  uit  de  Boven-Kajan. 

Aan  de  hand  van  deze  collectie,  die  ik  het  voorrecht  had  te  mogen 
beschrijven  in  de  »Notes((  van  het  Leidsch  Museum,  volume  XXVII, 
pp.  1 — 304,  en  gebruik  makende  van  de  resultaten,  die  reeds  bekend 
waren  door  den  ijver  en  de  werkkracht  van  vroegere  koene  reizigers 
en  ichthyologische  geleerden,  heb  ik  de  vischfauna  van  Borneo  uit 
een  vergelijkend  en  historisch  oogpunt  nader  beschouwd  en  ik  deel  hier 
gaarne  een  beknopt  overzicht  daarvan  mede.  Niet  ondienstig  lijkt  het 
mij  echter  vooraf  in  het  kort  de  algemeene  verspreiding  van  de  zoet- 


25‘2 


EEN  VERGELIJKEND  EN  HISTORISCH  OVERZICHT 


watervisschen  in  onzen  Oost-Indischen  Archipel,  waarvan  Borneo  het 
grootste  eiland  is,  te  behandelen. 

Wat  de  zoetwatervischfauna  betreft,  kan  onze  Oost-Indische 
Archipel  in  twee  karakteristieke  helften  verdeeld  worden : in  de 
westelijke  helft  liggen  de  groote  eilanden  Borneo,  Sumatra  en  Java, 
in  de  oostelijke  bevinden  zich  Celebes,  de  Mol  ukken,  de  eilandenreeks 
ten  zuiden  ervan,  enz.  Het  westelijk  deel  heeft  een  rijk  Indisch 
vischkarakter,  de  zoetwatervischfamilies  zijn  hier  flink  tot  ontwikke- 
ling gekomen.  Het  oostelijk  deel  daarentegen  heeft  een  arm  Indisch 
vischkarakter,  daar  leven  weinig  echte  zoetwatervischfamilies  en  deze 
zijn  dan  nog  maar  door  een  gering  aantal  soorten  vertegenwoordigd ; 
terwijl  verschillende  zeevischsoorten  daar  de  rivieren  binnengedrongen 
zijn.  Deze  geringere  hoeveelheid  heeft  geen  betrekking  op  het  aantal 
individuen. 

Laten  wij  dit  ongelijke  vischkarakter  in  het  zoete  water  van  onze 
Oost  een  w'einig  nader  nagaan.  Behalve  nog  vele  andere  komen  op 
Borneo  de  volgende  echte  zoetwatervischfamilies  voor:  de  Siluridae, 
Cyprinidae,  Osteoglossidae^  Nandoïdae^  Osphromenidae,  Mastacembe- 
lidae;  de  twee  eerstgenoemde  vooral  zijn  er  door  een  groot  aantal 
soorten  vertegenwoordigd.  Hoewel  Celebes  slechts  door  een  betrekke - 
lijk  niet  breede  en  ook  niet  zeer  diepe  straat  van  Borneo  gescheiden 
is,  zijn  de  zes  zooeven  genoemde  families  er  tot  nog  toe  nog  niet 
gevonden.  Wel  zijn  Plotosus  en  Arius  (twee  Siluridae)  van  Celebes 
vermeld,  doch  zij  zijn  ten  eerste  dicht  bij  de  riviermondingen  ge- 
vonden, ten  tweede  komen  zij  ook  in  zee  voor  en  zijn  dus  niet  bij 
de  echte  zoetwatervischsoorten  te  rekenen.  Tusschen  Borneo  en  Celebes 
vertoont  het  vischkarakter  een  plotselingen  overgang. 

Gaat  men  van  Borneo  over  Java  en  Bah  naar  het  oosten,  dan  is 
de  overgang  er  ook  w^el,  doch  hij  is  niet  zoo  plotseling,  maar  meer 
geleidelijk.  Java  heeft  reeds  een  kleiner  aantal  soorten  van  de  fami- 
lies Silurid-ae  en  Cyprinidae  dan  Borneo,  de  familie  Osieoglossidae 
ontbreekt  er  al;  Bali  heeft  nog  twee  soorten  Cyprinidae^  een  soort 
Siluridae  en  een  soort  Osphromenidae.  Van  de  Molukken  is  een 
Mastacembelus-soort  vermeld,  wat  eigenaardig  is. 

De  zoetwatervischfamilies  Ophiocephalidae  en  Anabaniidae  zijn 
meer  algemeen  op  de  Oost-Indische  eilanden  verspreid ; de  eerste  van 
het  westen  naar  het  oosten  afnemend  in  aantal  soorten.  Ophiocephalus 
komt  voor  in  het  westelijk  deel,  doch  ook  nog  eene  soort  op  Cele- 
bes, Flores  en  Ambon.  De  familie  Anabaniidae  i)  is  gevonden  op 


1)  De  familie  der  Lahyrinthici  is  volgens  de  nieuwste  inzichten 


OVER  DE  VISSCHEN  VAN  BORNEO, 


253 


Borneo,  Banka,  Sumatra,  Java,  Madoera,  Bali,  Celebes,  Soembawa, 
Soemba,  Idotti,  Timor  en  Ambon.  Van  Aqy  Cyprinodontidae 

leven  enkele  soorten  uit  het  geslacht  HapJochilus  in  het  zoete  water 
van  Borneo,  Sumatra,  Java  en  Celebes. 

De  zoetwatervischfauna  op  Celebes  en  op  de  Mol  ukken  wordt,  be- 
halve door  de  weinige  zoetwatervischfarriilies  en  de  inheemsch  gewor- 
den zeevissc'^en,  ook  gevormd  door  trekvisschen,  zooals  de  aal,  en  door 
brakwatervisch-'.eslachten,  zooals  eenige  Percoïden  en  vele  Gobioïden^ 
waarvan  soorten  schijnen  te  zijn,  die  alleen  in  het  zoete  water  leven, 
terwijl  de  meeste  hunner  soorten  tot  de  zee  en  tot  het  brakke  water 
behooren.  Van  de  andere  eilanden  van  het  oostelijk  deel  van  den 
Oost-Indischen  Archipel  is  de  zoetwatervischfauna  nog  geringer  ont- 
wikkeld dan  van  Celebes;  dit  is  te  verklaren  door  den  gunstiger 
hydrographischen  toestand  van  dit  laatste  eiland.  Het  oostelijk  deel 
van  den  Oost-Indischen  Archipel  stemt  in  het  ontbreken  van  Silu- 
ridae  en  Cyprinidae  overeen  met  zijne  zuidelijke  en  oostelijke  buren, 
Nieuw-Holland  en  de  kleine  eilanden  van  den  stillen  Oceaan. 

Celebes  heeft  met  het  Australische  vischkarakter  gemeen  het  ont- 
breken van  Cyprinidae,  Mastacemhelidae  en  Nandoïdae,  alsook  dat 
de  voorkomende  Siliiridae  slechts  binnenkomende  marine-soorten  zijn 
en  dat  zich  bij  beide  vele  marine-vormen  in  het  zoete  water  bevinden. 
Australië  bezit  echter  karakteristieke  vormen,  die  op  Celebes  niet 
gevonden  zijn,  zooals  Ceratodes,  Oligorus,  Gnlaxias,  en  Celebes  heeft 
soorten,  die  in  Australië  niet  aanwezig  zijn,  zooals  Anabas,  Ophio- 
cephalus,  Symbranchus,  Monopterus,  doch  die  aan  de  Indische  streek  toe- 
behooren.  Hieruit  blijkt  dat  Celebes  geen  Australisch  doch  een  in 
hooge  mate  arm  Indisch  karakter  in  zijne  zoetwatervischfauna  heeft. 

Voor  Nieuw-Guinea  is  echter  een  Australisch  vischkarakter  aan- 
getoond. Verscheidene  van  de  daar  aanwezige  soorten  behooren  tot 
geslachten,  die  tevens  in  Australië  te  huis  zijn  of  tot  geslachten,  die 
ten  nauwste  verwant  zijn  aan  Australische  en  afwijken  van  het  Indi- 
sche Archipelkarakter ; zoo  is  b.v.  de  familie  Melanotaenidae  zoowel 
in  Nieuw-Guinea  als  in  Australië  vertegenwoordigd.  Hieruit  wordt 
dan  ook  besloten,  dat  Nieuw-Guinea  en  Australië  vroeger  verbonden 
geweest  zijn.  Professor  Max  Weber,  aan  wiens  belangrijke  werken, 
gegrond  op  eigen  onderzoekingen,  een  groot  deel  van  de  nieuwste 
inzichten  over  onzen  Oost-Indischen  Archipel  te  danken  is,  rekent 
dat  de  scheiding  van  beide  bovengenoemde  in  het  pleistoceen  plaats 


gescheiden  in  Anahantidae  en  Osphromenidae,  terwijl  Luciocephalus  bij  de 
laatste  ingelijfd  is. 


254 


EEN  VERGELIJKEND  EN  HISTORISCH  OVERZICHT 


had.  Daarbij  heeft  op  Nieuw-Guinea  eene  sterke  immigratie  van 
indo-pacifische  vischvormen  uit  de  zee  de  rivieren  helpen  bevolken. 

De  ontwikkeling  van  eene  zoetwatervischfauna  staat  in  nauw  verband 
met  den  toestand  van  de  stroomstelsels,  die  weer  afhangen  van  de 
ligging  en  de  hoogte  der  bergen  en  de  grootte  en  den  vorm  van  het  land 
of  het  eiland.  Kleine  eilanden  met  in  het  midden  hooge  bergen  of 
lange,  smalle  eilanden,  in  de  lengte  doorsneden  door  bergketens,  heb- 
ben korte,  snelstroomende  rivieren,  waarin  zich  geen  uitgebreide 
zoetwatervischfauna  ontwikkelen  kan.  Lange,  breede  rivierstelsels,  die 
ontstaan  op  met  uitgestrekte  bosschen  bedekte  bergketens,  die  de 
regens  trekken,  zooals  Borneo  ze  heeft,  zijn  uitmuntend  geschikt  voor 
eene  flinke  zoetwatervischontwikkeling.  Hoewel  Java  in  dit  opzicht 
veel  minder  gunstig  bedeeld  is  dan  Borneo,  heeft  het  toch  nog  een 
vrij  groot  aantal  zoetwatervischsoorten. 

Vergelijkt  men  de  rivierstelsels  van  Java  en  Celebes,  dan  kan  men 
niet  zeggen,  dat  Celebes  minder  bedeeld  is  dan  Java.  Celebes  heeft 
een  areaal  van  178833  K.M.^  en  Java  van  125896  K.M. 2.  Onder  meer 
bevindt  zich  op  Celebes  het  slroomgebied  der  Tjenrana,  met  een 
areaal  van  6065  K.M.2,  twee  meren  behooren  er  toe:  Tempe  en 
Sidering,  dit  laatste  is  65  K.M.^.  En  toch  is  Celebes  veel  armer  aan 
riviervischsoorten  dan  Java,  daarom  echter  niet  armer  aan  individuen. 
De  hydrographische  toestand,  zooals  we  zien,  kan  dit  verschil  niet 
verklaren,  de  oorzaak  moet  in  iets  anders  gezocht  worden,  en  is 
denkelijk  van  geologischen  aard. 

In  de  tweede  helft  van  den  tertiairtijd  (neogeen)  staken  van  Zuid- 
Celebes,  waarin  het  stroomgebied  van  de  Tjenrana  zich  nu  bevindt, 
maar  enkele  stukken  als  eilanden  boven  het  water  uit.  Op  het  einde 
van  den  neogeentijd  begon  eene  negatieve  niveau-verschuiving,  welke 
nog  steeds  voortgaat  en  waardoor  Zuid-Celebes  opgeheven  werd,  en 
zich  bij  het  centrale  eiland  aansloot,  waardoor  het  een  schiereiland 
werd;  ook  de  omliggende  koraaleilanden  werden  opgeheven  en  de 
zandsteenlagen  stegen  in  het  oosten  als  abrasie-vlakten  uit  het  meer 
op.  Dat  de  samenhang  tusschen  Noord-  en  Zuid-Celebes  nog  betrek- 
kelijk jong  is,  kan  zoölogisch  bewezen  worden  Daar  in  de  tweede 
helft  van  den  tertiairen  tijd  Celebes  nog  uit  onverbonden  stukken 
bestond,  zijn  de  stroomen  er  van  jongen  datum. 

Hierdoor  wordt  het  kleiner  aantal  zoetwatervischsoorten  aldaar 
verklaard. 

Het  onderscheid  in  de  zoetwatervischfauna  van  Celebes  en  van 
Australië  hangt  met  haar  ontstaan  tezamen.  Australië  scheidde  zich 
van  het  Aziatische  vasteland  af  in  het  begin  van  het  optreden  van 


OVER  DE  VISSCHEN  VAN  BORNEO. 


‘255 


de  Teleostei.  Celebes  scheidde  zich  echter  later  af,  toen  er  reeds  eenige 
Cyprmidae  en  Siluridae  verschenen  waren;  door  de  verbrokkeling  in 
kleinere  eilanden  was  het  echter  niet  in  den  hydrographisclien  toe- 
stand, die  noodig  is  voor  de  opneming  en  voortzetting  der  zoet- 
watervischfauna. 

Hier  nu  ook  nog  op  te  noemen  de  verzamelaars  en  geleerden  die 
er  door  hun  veelzijdigen  arbeid  toe  hebben  bijgedragen  om  de  ich- 
thyologische  kennis  van  Oost-Indië  op  te  voeren  tot  de  hoogte,  waarop 
zij  thans  staat,  zou  mij  te  ver  van  mijn  doel  afbrengen.  Een  over- 
zicht hiervan  heb  ik  gegeven  in  de  Encyclopaedie  van  Nederlandsch- 
Indië  onder  het  artikel  »Visschen((,  pp.  547 — 552  Aan  deze  opgaven 
kan  weder  toegevoegd  worden  de  steeds  voortdurende  werkzaamheid 
van  den  heer  P.  Buitendijk  in  het  verzamelen  voor  het  Rijks-Mu- 
seum  van  Natuurlijke  Historie  te  Leiden  ; de  Nederlandsche  Nieuw- 
Guinea-expeditie  van  1903  onder  leiding  van  Professor  Dr.  A.  A. 
WiCHMANN,  waarbij  eene  uitgebreide  verzameling  visschen  uit  ver- 
schillende meren  en  talrijke  rivieren  en  beekjes  medegebracht  is? 
welke  collectie  door  Professor  Dr.  Max  Weber  bewerkt  wordt,  even- 
als het  materiaal  dat  door  Dr.  F.  W.  R.  Koen  op  de  expeditie  van 
het  Kon.  Aardrijkskundig  Genootschap,  1904  — 1905,  naar  Zuid-Nieuw- 
Guinea  in  het  brakke  water  van  den  mond  der  Meraukerivier  ver- 
zameld is.  De  heer  Van  Nouhuys  verzamelde  47  visschen  in  de  Soela 
Archipel,  en  schonk  deze  collectie  in  Augustus  1906  aan  het  Rijks- 
Museum te  Leiden.  De  heer  Kleiweg  de  Zwaan  heeft  dezer  dagen 
van  Sumatra  visschen  medegenomen  en  aan  Artis  te  Amsterdam 
gegeven. 

Nu  we  een  algemeen  overzicht  hebben  over  de  verspreiding  der 
visschen  in  den  Oost-Indischen  Archipel,  kunnen  we  tot  Borneo’s 
toestanden  op  dit  gebied  overgaan.  Van  dit  groote  eiland  zijn  \ele 
vischsoorten  medegebracht,  die  tot  nog  toe  niet  elders  gevonden  zijn. 
Uitsluitend  van  Borneo  bekend  zijn;  1 familie,  20  geslachten,  145 
soorten,  8 variëteiten.  Hieruit  blijkt  dat  Borneo,  naast  zijne  visch- 
soorten, die  eene  ruimere  verspreiding  hebben  (dus  ook  buiten  Borneo 
te  vinden  zijn),  nog  een  vrij  belangrijk  eigen  ichthyologisch  karak- 
ter bezit. 

Daar  een  aantal  zoetwatervischsoorten,  die  op  Borneo  voorkomen, 
eveneens  in  de  indo-chineesche  landen  en  op  omliggende  eilanden 
leven,  hebben  vroegere  onderzoekers  reeds  de’  conclusie  getrokken, 
dat  er  verband  moet  bestaan  hebben  tusschen  Borneo  en  genoemde 
streken.  Daar  deze  conclusie  aangenomen  is,  ligt  de  gedachte  voor 
de  hand,  dat  deze  ruimer  verspreide  vischsoorten  deel  uitmaakten 


256 


EEN  VRllGELIJKEND  EN  HISTORISCH  OVERZICHT 


van  het  ichthyologisch  karakter  van  het  gebied  van  Borneo  op  het 
oogenblik  van  zijne  isolatie.  Dat  in  het  tijdperk  van  de  isolatie  tot  nu  toe 
het  genoemde  vischkarakter  van  het  geisoleerde  eiland  zich  in  eene 
eigene  richting  verder  ontwikkeld  heeft,  blijkt  uit  de  vele  nieuwe 
soorten,  die  er  gevonden  zijn.  Het  eiland  Borneo  heeft  daardoor  een 
eigen  ichthyologisch  karakter  naast  de  overblijfselen  van  zijn  oorspron- 
kelijk ichthyologisch  karakter  verkregen. 

Tusschen  beide  genoemde  vischkarakters  ben  ik  begonnen  eene 
vergelijkende  studie  te  maken.  Hierbij  moet  in  aanmerking  genomen 
worden,  dat  er  onder  de  nieuwe  soorten  eenige  zijn,  die  van  marine- 
families  atstamrnen,  welke  ook  na  de  isolatie  in  staat  waren  Borneo 
binnen  te  dringen;  daar  zij  zich  in  dit  geval  toch  ontwikkeld  hebben 
onder  de  invloeden,  die  op  Borneo  na  zijne  isolatie  werkten,  kunnen  zij 
eveneens  bijdragen  tot  de  kennis  van  de  richting,  waarin  zich  het 
ichthyologisch  karakter  van  Borneo  ontwikkeld  heeft.  De  ruimer  ver- 
spreide soorten  zullen  wij  »oude  soortencc  noemen,  en  de  uitsluitend 
van  Borneo  bekende  soorten  ^speciale  soorten«. 

De  visschen  van  Borneo  kunnen  in  drie  groepen  verdeeld  worden. 
De  eerste  bevat  die  soorten,  die  deel  uitmaken  van  families  welke 
geheel  of  bijna  geheel  aan  het  zoete  water  toebehooren;  de  tweede 
heeft  die  soorten,  die  wel  alleen  in  het  zoete  water  voorkomen,  doch 
die  tot  families  behooren,  waarvan  het  overheerschende  deel  der 
andere  soorten  in  zee  leeft;  de  derde  omvat  die  soorten,  die  zoowel 
in  zee  als  in  het  zoete  water  gevonden  zijn.  We  houden  ons  alleen 
met  de  beide  eerste  groepen  bezig. 

De  eerste  groep  verdeelen  wij  in  »oude  soorten«,  die  beschouwd 
kunnen  worden  als  zijnde  van  de  oorspronkelijke  fauna  van  Borneo, 
omdat  zij  ook  elders  voorkomen  en  de  zee  hun  belet  heeft,  zich  na  de 
isolatie  er  heen  te  begeven,  en  in  ^speciale  soorten^  die  afstammen, 
gespecialiseerd  zijn,  van  de  ))oude  soorten® . Ook  de  tweede  groep 
scheiden  wij : in  ))oude  soorten®,  die  wij  kunnen  veronderstellen  dat 
van  marine-families  afstammen,  maar  waarvan  nog  geen  represen- 
tanten uit  de  zee  vermeld  zijn.  Daar  zij  zoowel  op  Borneo  als  elders 
voorkomen,  kunnen  zij  reeds  vóór  de  isolatie  zich  uit  de  zeevormen 
in  het  zoete  water  ontwikkeld  hebben.  De  zee  is  hier  echter  eene 
niet  zoo  zekere  scheiding  als  voor  de  zoetwatervischfamilies.  De 
))speciale  soorten®  van  de  tweede  groep  kunnen  van  tweeërlei  oor- 
sprong zijn,  zij  kunnen  óf  afstammen  van  de  zoo  even  genoemde 
vermoedelijk  »oude  soorten®,  óf  zich  direct  uit  zeevischsoorten  gevormd 
hebben. 

Om  te  weten  in  hoeverre  de  karakters,  die  de  nieuwe  soorten 


OVER  DE  VISSCHEN  VAN  BORNEO. 


257 


aangenomen  hebben,  zich  gelijkmatig  over  het  heele  eiland  verspreid 
hebben,  en  tevens  om  na  te  kunnen  gaan  of  na  verwante  vormen  zich 
over  dezelfde  rivieren  verspreid  hebben  of  in  verschillende  richting 
over  verschillende  rivieren,  is  het  noodig  de  verspreiding  op  Borneo 
nauwkeurig  na  te  gaan.  De  vergelijkende  lijsten  hiervoor  bevinden 
zich  in  mijn  reeds  genoemd  werk  over  Borneo-visschen,  een  enkele 
kleine  en  de  resultaten  deel  ik  hier  mede. 

EERSTE  GROEP. 

Hieronder  volgt  een  lijstje  van  de  families  van  de  eerste  groep ; het 
geeft  een  overzicht  over  hare  verspreiding,  over  het  aantal  geslachten 
en  ))speciale  geslachtencc  op  Borneo  en  over  het  aantal  geslachten 
en  soorten  dat  van  iedere  familie  bekend  is. 


zoet  water 

brak  water 

zeewater 

Borneo 

de  andere  Aziatische  eilanden 

het  vaste  land  van  Azië 

Afrika 

Zuid-Amerika 

1 Noord  Amerika 

Australië 

Europa 

fossile  vormen 

Aantal  geslachten  in  de 
eerste  groep 

Aantal  „speciale  geslachten” 
op  Borneo 

Aantal  geslachten,  dat  de 
familie  bevat 

Aantal  soorten,  dat  de 
familie  bevat 

Notopteridae 

+1 

l+i 

i+; 

+ 

+ 

1 

! 

+ 

1 j 

5 

Osteoglossidae 

+ 

1 

!+! 

+ 

+ 

+ ^ 

! 

+ 

i! 

4l 

5 

Oyprinidae 

+ 

1 

+1 

1+1 

+ 

+ 

4-' 

4- 

+ 

38 

11 

4-  190 i 

4-1300 

Siluridae 

+1 

i+ 

k 

+ 

+ 

+ 

+' 

+ ' 

+ 

+ 

29 

6 

-f-  215  i 

4-1000 

Symbranchidae 

+ 

-h 

+ 

+! 

+ 

+ 

4-^ 

2 

3i 

6 

Cyprinodontidae 

+ 

H- 

+ 

+ 

+ 

+ 

4- 

+: 

+ 

+ 

1 

34  i 

200 

Ophiocephalidae 

+ 

+ 

+ 

+ 

4- 

1 

<2 

31 

Parophiocephalidae 

-h 

1+ 

1 

1 

1 

ï 

1 

Anabantidae 

+ 

+ 

!+ 

+ 

+ 

4-' 

1 

1 

1 

15 

Nandidae 

+ 

+ 

^4- 

4- 

+ 

9 

6 

14 

Osphromenidae 

+ 

+ 

+ 

4- 

+' 

i 

6 

7 

22 

Mastacembelidae 

+ 

!+ 

+ 

4-i 

4- 

1 

i 

2 

2 

33 

Deze  lijst  doet  ons  zien,  dat  er  een  nauw  verband  van  Bor- 
neo, niet  alleen  met  de  andere  eilanden  en  het  vaste  land  van 
Azië,  maar  ook  met  Afrika  bestaat,  ofschoon  hunne  betrekkingen 
niet  geheel  gelijk  zijn.  Borneo  heeft  dezelfde  drie  zoetwatervisch- 
families  gemeen  met  Europa  als  met  Noord- Amerika.  En  het  verband 
met  Australië  vinden  wij  terug  in  Zuid-Ainerika,  dat  nog  twee  be- 
trekkingen meer  heeft. 


258 


EEN  VERGELIJKEND  EN  HISTORISCH  OVERZICHT 


De  lijst  van  de  verspreiding  van  de  geslachten  is  te  groot  om  hier 
weer  te  geven  ; deze  toont  echter  aan  dat,  hoewel  Borneo  dezelfde 
zoetwatervischfamilies  gemeen  heeft  met  Europa  en  Noord-Amerika, 
het  met  de  geslachten  anders  gesteld  is;  Europa  is  door  andere  ge- 
slachten met  Borneo  verbonden  dan  Noord-Amerika.  Er  is  eene 
speciale  verwantschap  met  Europa  door  de  geslachten  Nemachilus 
en  Alisgurnus,  met  Australië  door  Scleropagus,  met  Afrika  door 
Barynotus  en  Heterobranchus;  ^ van  de  geslachten,  die  van  Borneo 
bekend  zijn,  heeft  men  ook  in  Afrika  gevonden,  j-  op  ’t  vaste  land 
van  Azië,  het  oostelijk  deel  van  den  Oost-Indischen  Archipel  en 

op  de  andere  eilanden  van  het  westelijk  deel.  De  specialisatie  der 
geslachten  op  Borneo  strekt  zich  vooral  uit  in  de  groep  Abramidina 
en  de  onderfamilie  Homalopterinae  van  de  familie  der  Cyyrinidae  en 
in  de  onderfamilies  Silurinae  en  Doradinae  van  de  familie  der 
Siluridea. 

De  verspreiding  van  de  soorten  is  over  Borneo  zelve  nagegaan;  op 
die  lijst  staan  292  soorten  en  8 variëteiten,  waarvan  111  soorten  en 
de  8 variëteiten  speciaal  voor  Borneo  bekend  zijn.  Het  resultaat  van  de 
vergelijking  toonde  aan,  dat  de  verspreiding  van  deze  vischsoorten, 
voor  zoover  ze  ons  bekend  is,  niet  geheel  en  al  homogeen  over  het 
eiland  is,  als  ook  dat  na  verwante  soorten  eene  gelijke,  maar  ook  wel 
eene  verschillende  verspreiding  kunnen  hebben,  en  dat  het  midden 
van  het  eiland  het  meest  karakteristiek  is. 

Van  17  geslachten  zijn  twee  soorten  ; in  vijf  gevallen  is  de  ver- 
spreiding der  beide  soorten  gelijk;  in  vier  gevallen  leven  de  beide 
soorten  wel  in  eene  zelfde  rivier,  maar  verspreiden  zich  verder  op 
verschillende  wijze;  en  in  acht  gevallen  zijn  de  beide  soorten  in 
verschillende  rivieren  gevonden. 

Bij  de  vergelijking  van  de  karakters  van  de  »oude  soorten((  en 
de  ))speciale  soortenc(  bleek  dat  bij  eenige  geslachten  van  Cyprinidae 
te  weten  Dangila,  Osteochilus  en  Crossochihis,  die  bij  de  onderfamilie 
der  Cyprininae  behooren,  het  aantal  schubben  in  de  zijlijn  kleiner  is 
bij  de  »speciale  soortencc  dan  bij  de  »oude  soorten«.  Tylognathus  heeft 
dit  aantal  met  twee  vermeerderd.  Bij  de  andere  geslachten  van  deze 
onderfamilie,  die  zich  op  Borneo  gespecialiseerd  hebben,  is  het  aantal 
binnen  de  grenzen  gebleven  van  de  getallen  op  de  zijlijn  der  »oude 
soorteiK(.  De  soorten  van  de  vier  ^speciale  geslachtencs:  van  deze 
onderfamilie  hebben  tusschen  29  en  60  schubben  in  de  zijlijn  en  de 
soorten  van  de  »oude  geslachten«  van  Borneo  gaan  in  dit  opzicht 
tusschen  25  en  175. 

In  de  derde  onderfamilie  zijn  twee  ^speciale  geslachtencc ; alleen  voor 


OVER  DE  VISSCHEN  VAN  BORNEO. 


259 


eene  van  de  soorten  van  Aperioptes  is  het  aantal  van  65  schubben 
in  de  zijlijn  aangegeven,  een  getal  dat  niet  hoog  is  in  deze  onder- 
familie. 

In  de  vierde  onderfamilie  zijn  5 »speciale  geslachtencc,  waarvan  de 
zijlijn  tusschen  40  en  125  schubben  telt,  terwijl  de  beide  oude  ge- 
slachten tusschen  38  en  80  blijven.  Helgia  heeft  47  en  70,  en  bij 
Homaloptera  hebben  de  »oude  soortenc<  38  en  48,  de  »speciale  soorten« 
64  en  80  schubben  in  de  zijlijn. 

De  eerste  onderfamilie  der  Cyprinidae  heeft  geene  representanten 
op  Borneo ; bij  de  tweede  hebben  we  gezien  dat  het  aantal  schubben 
in  de  zijlijn  bij  de  »speciale  soortencc  eene  vermindering  ondergaat, 
en  bij  gevolg  eene  vergrooting  van  de  schubben  plaats  heeft.  Bij  de 
derde  onderfamilie  kan  het  aantal  groot  zijn,  maar  is  niet  altijd  op- 
gegeven. In  de  vierde  onderfamilie  vermeerdert  het  aantal  schubben 
bij  de  ))speciale  soortencc. 

Wat  de  schubben  in  de  transversale  lijn  betreft,  hangt  het  aantal 
dikwijls  van  de  hoogte  van  de  soort  af.  In  de  geslachten  Osteochilus 
en  Cr ossochilus  \ermmdert  hun  aantal  bij  de  ))specialesoortenc(  en  bij 
Amblyrhynchichthys  is  het  hooger;  in  de  andere  geslachten  blijft  dit 
aantal  binnen  de  grenzen  van  de  getallen  bij  de  »oude  soortencc, 
hoewel  het  in  de  meeste  gevallen  beneden  hun  hoogste  cijfer  blijft. 
In  de  familie  van  de  Cyprinen  ontwikkelen  zich  de  zwarte  of  don- 
kere plekken  bij  de  »speciale  soortencc  in  nog  hooger  mate  dan 
gewoonlijk  bij  de  »oude  soortencc  reeds  geschiedt. 

Al  de  soorten  van  de  geslachten  Dangila  en  Tylognathus  van 
Borneo  hebben  poriën  op  den  bek  en  bij  Osteochilus  ontwikkelt  zich 
dit  karakter  bij  de  ^speciale  soortencc  sterker.  Het  aantal  van  de 
voeldraden  vermindert  in  het  geslacht  Tylognathus,  doch  vermeerdert 
in  het  geslacht  Barbus;  bij  dit  laatste  verhoogt  zich  de  ontwikkeling 
van  de  tanden  aan  de  breede  straal  van  de  dorsale  vin. 

Bij  de  familie  der  Siluren  zijn  er  zes  geslachten : C/cinas,  Wallago, 
Callichrous,  Arius,  Liocassis  en  Bagroides,  waar  men  eene  vermin- 
dering in  het  aantal  stralen  van  de  anale  vin  bij  de  speciale  soorten 
opmerkt.  De  geslachten  Akgsis  en  Glyplosternum  vermeerderen  dit 
aantal  bij  de  ))speciale  soorten*» . Bij  de  andere  geslachten  op  Borneo 
blijft  het  getal  binnen  de  grenzen  van  de  getallen  der  »oude  soortencc, 
ofschoon  het  dan  meestal  niet  hun  hoogste  getal  bereikt.  Het  resul- 
taat is,  dat  het  aantal  stralen  van  de  anale  vin  bij  de  ^speciale  soortencc 
gewoonlijk  vermindert.  Wat  de  dorsale  vin  betreft,  zien  wij  dat  de 
geslachten  Wallago  en  Cryptopterus  eene  vermeerdering  aantoonen 
van  de  stralen  van  deze  vin  bij  de  ^speciale  soortencc,  en  in  het  ge- 


260 


EEN  VERGELIJKEND  EN  HISTORISCH  OVERZICHT. 


slacht  Clarias  eene  vermindering  plaats  heeft  in  de  ^speciale  soort«. 

De  vetvin  ontwikkelt  zich  minder  sterk  bij  de  speciale  soorten  in 
de  geslachten  Macrones^  Liocassis,  en  Glyptosternurn  en  sterker  in 
het  geslacht  Bagroïdes.  Vijf  van  de  geslachten  hebben  geen  vetvin. 
Van  de  zes  speciale  geslachten  hebben  Apodoglanis,  Dia statomy eter 
en  Breitensteinia  geen  vetvin,  terwijl  Pseudolais,  Neopangasius  en 
Sosia  slechts  eene  kleine  vetvin  hebben.  Uit  het  voorgaande  blijkt 
dat  op  Borneo  de  vetvin  zich  bij  de  speciale  soorten  minder  sterk 
ontwikkelt.  Het  aantal  voeldraden  vermindert  in  het  geslacht  Cryp- 
toptenis  en  vermeerdert  in  het  geslacht  Diastatomycter.  De  ontwik- 
keling van  de  tanden  van  den  pectoralen  stekel  wordt  geringer  voor 
de  speciale  soorten  in  de  geslachten  Cryptopterus  en  Callichrous. 

In  de  familie  der  Ophiocephalidae  vermindert  het  aantal  schubben 
van  de  zijlijn  bij  de  speciale  soorten;  het  aantal  stralen  van  de 
rug-  en  aarsvin  blijft  binnen  de  grenzen  van  de  oude  soorten,  hoe- 
wel het  hun  hoogste  aantal  niet  bereikt.  In  de  familie  van  de 
Nandidae  vermindert  het  aantal  schubben  van  de  zijlijn  een  weinig 
bij  de  speciale  soorten,  maar  het  aantal  stekels  van  de  rugvin  en  de 
stralen  van  de  aarsvin  vermeerderen  wat.  In  de  familie  van  de 
MastacernbeVdae  vermeerdert  het  aantal  stekels  en  vermindert  het 
aantal  stralen  van  de  rugvin  bij  de  speciale  soort  en  bereikt  het 
aantal  anale  stralen  niet  het  hoogste  getal  van  die  der  oude  soorten. 

Het  voorgaande  overzicht  doet  ons  zien  dat  in  het  algemeen  op 
Borneo  in  de  eerste  groep  het  getal  schubben  en  stralen  zich  ver- 
eenvoudigt, de  vetvin  verkleint,  de  zwarte  plekken  zich  vermeerderen 
en  het  karakter  van  de  poriën  zich  vergroot. 

TWEEDE  GROEP. 

Hiernevens  volgt  het  lijstje  van  de  families  van  de  tweede  groep, 
van  hare  verspreiding,  het  aantal  harer  geslachten  in  deze  groep  en 
speciale  geslachten  op  Borneo  en  het  aantal  soorten,  dat  de  familie 
bevat.  (Zie  volgende  blz.) 

Zooals  uit  deze  lijst  te  zien  is,  hebben  bovenstaande  marine-fami- 
lies  eene  groote  verspreiding  en  bevinden  zich  in  de  tropische  en 
gematigde  zeeën,  terwijl  zij  vertegenwoordigers  hebben  aan  de  kusten 
of  in  de  rivieren  van  verschillende  werelddeelen. 

De  lijst  van  de  verspreiding  van  de  geslachten  toont  aan  dat  er  nog 
eenige  onder  zijn  met  een  begrensd  gebied;  over  ’t  algemeen  echter 
heeft  de  verspreiding  van  de  geslachten  der  tweede  groep  minder 
belang  dan  die  van  de  eerste  groep. 


OVER  DE  VISSCHEN  VAN  BORNEO. 


^261 


Op  de  lijst  van  de  verspreiding  der  soorten  over  Borneo  staan  84 
opgegeven,  waarvan  84  speciaal  tot  dit  eiland  behooren. 


Zoet  water 

Tropische  zeeën 

Gematigde  zeeën 

Borneo 

de  andere  Aziatische  eilanden 

Vaste  land  van  Azië 

Afrika 

Zuid-Amerika 

Noord -Amerika 

Australië 

Europa 

fossile  vormen 

Aantal  geslachten  in  de 
tweede  groep 

Aantal  speciale  geslachten 
op  Borneo 

Aantal  soorten  dat  de 
familie  hevat 

Glupeidae 

+ 

+ 

“f* 

+ 

+ 

-4- 

+ 

+ 

-h 

|4- 

+! 

! 5 

14-200 

Syngnatidae 

+ 

-f- 

+ 

+ 

-f- 

+ 

+ 

+ 

|-k 

H- 

4- 

-t-j 

2 

1 i 

4-175 

Scoinbresocidae 

+ 

H- 

-H 

+ 

+ 

+ 

4- 

4- 

o 

ir200 

Polynemidae 

H- 

+ 

+ 

+ 

+ 

+ 

+ 

-f- 

1 

1 

-k  25 

Lobotidae 

-1- 

-4- 

+ 

H- 

+ 

+ 

'\ 

4 

Toxotidae 

-h 

-4- 

+ 

+ 

+ 

-4- 

1 

5 

Serranidae 

+ 

-f- 

+ 

+ 

+ 

+ 

-1- 

+ 

H- 

4- 

4-i 

2 

-k550 

Sciaenidae 

+ 

-1- 

+ 

+ 

-4- 

+ 

+ 

-u 

4- 

4- 

1 

2 

-H  150 

Pleuronectidae 

-h 

+ 

+ 

1 

H~j 

+ 

+ 

+ 

+ 

+ 

4- 

4- 

4- 

o 

-4-500 

Gobidae. 

+ 

+ 

+ 

+ 

+ 

+ 

+ 

+ 

-4- 

4- 

-h 

-k 

9 

2 

±600 

Tetrodontidae 

-k 

+! 

+ + 

4- 

+ 

4- 

4- 

+ 1 

2 

iTi  60 

Dat  ook  in  de  tweede  groep  de  verspreiding  niet  geheel  homogeen 
is  blijkt  daaruit,  dat  van  de  Barito  Pellona  en  Belone  nog  niet  ver- 
meld zijn,  van  de  Kapoeas  kennen  wij  nog  niet  Sciaena,  Corvina,  Coilia^ 
Pellona,  van  de  Sambas  en  Mempawah  nog  niet  Amhassis,  evenmin 
Hemiramphus,  van  de  Sara  wak  nog  niet  Clupea,  Clupeichthys,  Belone, 
enz. 

De  bovenloop  van  de  Mahakam  en  van  de  Kapoeas  hebben  slechts 
7 soorten,  waarvan  2 speciaal;  terwijl  de  benedenloop  van  deze 
i'ivieren  er  27  hebben,  waarvan  6 speciaal ; en  de  middenloop  22, 
waarvan  o speciaal.  Dit  doet  zien  dat  het  karakteristieke  van  deze 
groep  zich  in  de  beneden-  en  middenloop  bevindt. 

Van  8 geslachten  zijn  twee  soorten;  in  i geval  is  de  verspreiding 
der  beide  over  dezelfde  rivieren,  in  6 gevallen  hebben  zij  een  of  meer 
rivieren  gemeen,  doch  heeft  een  der  beide  soorten  eene  grootere 
verspreiding  dan  de  andere  en  in  1 geval  leven  zij  in  geheel  ver- 
schillende rivieren. 

Uit  de  vergelijking  van  de  karakters  van  de  »oude  soortencc  en 
van  de  »speciale  soortencc  bleek,  dat  in  ’t  algemeen  het  aantal 
schubben  van  de  zijlijn  bij  de  speciale  soorten  vermeerdert,  behalve 
van  ’t  geslacht  Sciaena,  waar  het  aantal  is  verminderd  en  van 


2()2  EEN  VERGELIJKEND  EN  HISTORISCH  OVERZICHT 

Corvina,  waar  het  op  gelijke  hoogte  met  de  oude  soorten  is  gebleven. 
Bij  Hemiramphus  hebben  de  oude  soorten  40  — 80  schubben  in  de 
zijlijn,  de  speciale  soort  heeft  94  — 100.  Bij  Datnioides  de  oude  soort 
70,  de  speciale  75  — 80.  Bij  Amhassis  de  oude  soorten  32  — 46, 
de  speciale  46  — 70.  Bij  jE/eoim  de  oude  soorten  28  — 75,  de  speciale 
26  — een  groot  aantal.  Bij  Gobius  de  oude  24  — 50,  de  speciale 
26  — 75. 

Wat  het  aantal  dorsale  stralen  betreft,  deze  zijn  in  geen  enkele 
der  vergelijkingen  verminderd  en  bij  vier  geslachten  vermeerderd; 
bij  Datnioïdes  heeft  de  oude  soort  12/13  — 14  stralen  in  de  rugvin 
en  de  speciale  soort  heeft  er  12/15  — 17.  Bij /S'daena  de  oude  soorten 
8 — de  speciale  soort  lO/g’^.  Bij  Eleotris  de  oude  soorten 

6 — 7/8  — 11,  de  speciale  5 — 6/9  — 32.  Bij  Gobius  de  oude  soor- 
ten 6/7  — 11,  de  speciale  5 — 6/8  — 12. 

Het  resultaat  van  de  tweede  groep  is  dus  in  ’t  algemeen  eene 
vermeerdering  van  het  aantal  schubben,  dat  wil  zeggen  een  verklei- 
ning van  hare  grootte  en  eene  vermeerdering  in  het  aantal  anale 
stralen  waar  te  nemen. 

VERGELIJKING  VAN  DE  BEIDE  GROEPEN. 

Bij  de  vergelijking  van  de  resultaten  van  de  beide  groepen  valt 
op  te  merken,  dat  bij  de  zoetwatervischfamilies  in  het  algemeen  het 
aantal  van  de  schubben  en  de  stralen  verminderd  is  gedurende  het 
bestaan  van  het  eiland,  terwijl  bij  de  soorten,  die  wij  veronderstellen, 
dat  zich  uit  rnarine-soorten  ontwikkeld  hebben,  in  het  algemeen  het 
aantal  der  stralen  en  der  schubben  vermeerderd  is.  Het  middelpunt 
van  de  ontwikkeling  van  de  eerste  groep  bevindt  zich  in  den  boven- 
loop van  de  rivieren,  terwijl  de  ontwikkeling  van  de  tweede  groep 
integendeel  het  sterkste  is  in  den  benedenloop  der  stroomen.  Het  is 
nog  niet  gebleken,  dat  de  verspreiding  van  de  eerste  en  van  de 
tweede  groep  over  het  eiland  geheel  homogeen  is. 

Dit  begin  van  eene  vergelijkende  studie  bewijst,  dat  er  zoodanige 
verschillen  bestaan  tusschen  de  speciale  soorten  en  de  oude  soorten, 
dat  het  karakter  van  de  visschen  op  Borneo  zich  in  een  bepaalde 
richting  ontwikkelt,  waaraan  het  grootste  aantal  geslachten  van 
iedere  groep  onderworpen  is,  maar  dat  de  richting  van  de  ontwik- 
keling van  de  beide  groepen  verschillend  is,  evenals  ook  haar  oor- 
sprong niet  gelijk  is. 

Het  voorgaande  is  gegrond  op  de  tegenwoordige  kennis  van  de 
visschen  van  Borneo,  zooals  die  door  de  onderzoekingen  der  natuur- 
vorschers  verkregen  is.  W^el  weten  wij,  dat  verschillende  gevolg- 


OVER  DE  DE  VISSCHEN  VAN  BORNEO. 


263 


trekkingen  door  voortgezet  onderzoek  misschien  gewijzigd  zullen 
moeten  worden,  maar  daar  de  ontwikkeling  in  de  natuur  en  de 
evolutie  ook  in  de  verspreiding  der  vischsoorten  niet  stilstaat,  is  dit 
een  reden  te  meer  om  den  tegenwoordigen  toestand  zoo  nauw- 
keurig mogelijk  te  beschouwen  en  te  beschrijven. 

DE  KIEUWBOGEN  EN  HET  VOEDINGSKANAAL. 

Bij  36  soorten  van  Borneo’s  visschen  heb  ik  de  groepen  van  keel- 
tanden  beschouwd.  Bij  deze  was  in  dit  opzicht  geen  sterke  ontwik- 
keling waar  te  nemen.  Wij  weten  dat  hun  aantal  kan  zijn  3 paar  groepen 
bovenste  keeltanden  en  1 paar  groepen  onderste  keeltanden.  Onder  de 
bedoelde  soorten  heeft  Tetrodon  Hilgendorfii  3 paar  korte  groepen 
bovenste  keeltanden,  maar  geen  groepen  onderste  keeltanden.  Ophio- 
cephalus  polylepis  heeft  2 paar  groepen  bovenste  keeltanden  en  1 
paar  groepen  onderste  keeltanden.  Parophiocephalus  unimaculatus 
heeft  H paar  groepen  bovenste  en  1 paar  groepen  onderste  keeltan- 
den. De  vijf  beschouwde  Siluren-soorten  hebben  1 paar  groepen  bovenste 
en  1 paar  groepen  onderste  keeltanden.  De  meeste  onder, -pochte  Cy~ 
prinen-soorten  hebben  een  bovenste  plaat  en  3 rijen  onderste  pha- 
ryngeaaltanden.  Nemoiabramus  Steindachneri  heeft  een  bovenste 
plaat  en  2 rijen  onderste  pharyngeaaltanden.  Bij  eenige  soorten 
Cyprinen,  zooals  Nemachilus  ohesus  ontbreekt,  de  bovenste  plaat  en 
dezen  hebben  slechts  1 rij  onderste  pharyngeaaltanden.  Deze  zwakke 
ontwikkeling  moet  in  betrekking  tot  het  voedsel  staan. 

Met  den  microscoop  heb  ik  den  inhoud  van  39  magen  nagegaan ; 
een  derde  van  deze  magen  was  leeg,  van  vier  was  de  inhoud  niet 
herkenbaar  en  bij  de  andere  bevonden  zich  fragmenten  van  arthro- 
poden,  diatomeeën,  kleine  stukjes  van  planten  en  zand  en  bij  één, 
die  van  Macrones  fortis,  buiten  fragmenten  van  insecten  ook  visch- 
schubben,  De  maag  van  het  grootste  exemplaar  van  Macronis  fortis 
bevatte  zelfs  drie  heele  visschen  van  eene  veel  kleinere  soort.  Onder 
de  herkenbare  deelen  van  den  inhoud  van  de  magen  was  eene  groote 
verscheidenheid  en  er  waren  geen  twee  magen  met  fragmenten  van 
dezelfde  soort  crustacae  of  insect.  Ongeveer  een  vierde  van  deze  magen 
is  van  eenen  maagzak  voorzien,  bij  de  andere  ontbrak  deze. 

De  betrekkelijke  lengte  der  ingewanden  is  zeer  verschillend;  er 
zijn  er  die  (met  de  maag)  nog  niet  de  helft  van  de  lengte  van  het 
individu  meten,  maar  daarentegen  beslaat  de  darm  met  de  maag  van 
Dmigila  sumatrana  9 maal  de  lengte  van  het  individu  en  bij  Gyri- 
nocheilus  pusUdosus  bedragen  zij  20  maal  de  lengte  van  den  visch 
zelven.  Nemachilus  ohesus  en  Acanthopsis  choerorhynchus  hebben  geene 


264 


DE  VISSCHEN  VAN  BORNEO. 


plooi  in  den  darm,  12  van  de  onderzochte  soorten  hebben  er  2 
en  er  is  een  tamelijk  groot  aantal,  waar  de  darm  sterk  geplooid  is. 
Ophiocephalus  polylepis  en  Parophiocephalus  iinimaculatus  zijn  voor- 
zien van  2 pylorische  aanhangels.  Het  grootste  aantal  aanhangels  op 
een  van  de  kanten  van  de  kieuwbogen  varieert  tusschen  9 en  60, 
met  uitzondering  van  Gyrinocheilus  pustulosus,  waar  dit  aantal  tot 
200  kan  stijgen. 


EENIGE  SYNTHESEN  IN  IET  DIEHLIJKE 
OHGANISME 

DOOR 

R.  S.  TJADEN  MODDERMAN. 


In  mijn  opstel:  ))Onderzoekingen  aangaande  de  genesis  der  alca- 
loïdenc(  (bladz.  56  van  dezen  jaargang)  wordt  — onderaan  op  de 
eerste  bladzijde  — van  afvalproducten  in  het  dierlijke  organisme 
gesproken,  z.a.  phenolen,  skatol,  glycocol,  cholalzuur,  die  alvorens 
het  lichaam  te  verlaten  zich  zouden  verbinden  met  andere  stoffen, 
z.a.  zwavelzuur,  benzoëzuur  en  glucuronzuur. 

Vermoedelijk  zal  dit  niet  voor  alle  lezers  van  dit  tijdschrift  vol- 
komen duidelijk  geweest  zijn,  in  weerwil  dat  de  volgende  zin,  waarin 
aan  hippuurzuur  als  condensatieproduct  van  glycocol  en  benzoëzuur 
herinnerd  werd,  althans  voor  hen,  die  een  cursus  in  organische  che- 
mie bijwoonden,  eenige  opheldering  kon  geven. 

De  fout,  zoo  die  er  eene  is,  werd  opzettelijk  begaan.  Weglaten 
wilde  ik  het  door  Pictet  en  Court  gedaan  beroep  op  ’t  geen  in 
ons  lichaam  geschiedt  daarom  niet,  omdat  het  licht  werpt  op  de 
bedoeling  hunner  hypothese  en  daaraan  steun  verleent.  Doch  het 
gezegde  naar  eisch  van  een  populair  tijdschrift  toelichten,  was  in  een 
kort  bestek  ondoenlijk  en  door  een  uitvoerige  uiteenzetting  zou  ik 
veel  te  ver  van  mijn  eigenlijk  onderwerp  moeten  afdwalen.  Beter 
scheen  het  aan  de  bedoelde  processen  in  het  dierlijk  lichaam  een 
afzonderlijk  opstel  te  wijden,  wat  ik  doen  ga  bij  dezen. 

Het  glycocol  — om  daarmee  te  beginnen  — is  het  laagste  lid  van  de 
amino-zuren,  waarvan  verscheidene  als  splitsingproducten  der  eiwit- 
stoffen bekend  zijn.  Men  verkrijgt  ze  uit  deze  laatste  zoowel  door 
inwerking  van  zuren  en  alkaliën,  als  van  enzymen.  Geen  wonder 
daarom  dat  ze  ook  in  het  plantaardig  en  dierlijk  lichaam  worden 
aangetroffen. 


17 


2(36 


EENIGE  SYNTHESEN  IN  HKT  DIERLIJKE  ORGANISME. 


Daar  het  glycocol  niets  anders  is  dan  azijnzuur  (CH3  CO.  OH) 
waarin  een  waterstof-atoom  der  methyl-groep  door  NH2  is  vervangen, 
heet  het  ook  wel  amino-azijnzuur.  Doordien  het  tevens  van  ammonia 
(NH3)  afstamt,  is  het  tegelijkertijd  zwak  zuur  en  zwakke  base.  1) 

Van  al  de  eiwitstoffen  in  ons  lichaam  levert  door  hydrolyse  het 
lijmgevend  weefsel  (de  grondstof  van  beenderen  en  kraakbeen)  het 
meeste  glycocol.  Uit  lijm,  waarin  gezegd  weefsel  door  koken  met 
water  overgaat,  is  het  glycocol  dan  ook  het  eerst  verkregen  en 
daaraan  en  aan  den  zoeten  smaak  heeft  het  zijn  naam  te  danken, 
dien  men  in  het  Nederlandsch  door  lijmsuiker  heeft  vertaald. 

Eerst  in  den  laatsten  tijd  is  het,  door  de  verbeterde  methoden 
van  onderzoek,  gelukt  om  uit  bloed  en  andere  dierlijke  vochten  ge- 
ringe hoeveelheden  van  glycocol  af  te  scheiden.  Dat  het  daarin  moest 
voorkomen  werd  evenwel  reeds  sedert  lang  niet  betwijfeld.  Want 
als  men  benzoëzuur  inneemt,  wordt  dit  door  de  nieren  niet  als  zoo- 
danig, maar  als  hippuurzuur  afgescheiden.  Dit  laatste  kan  hydrolytisch 
gesplitst  worden  in  glycocol  en  benzoëzuur  en  het  omgekeerde  proces  : 
CgH,.  CO.  |OH  +H|  HN.  CHg.  CO.  OH.  = HgO  + 
benzoëzuur  glycocol 

Ce  H5  (»  I 

hippuurzuur 

moet  dus  in  ons  lichaam  plaats  grijpen  en  het  ingenomen  benzoëzuur, 
op  zijn  weg  van  maag  door  bloed  en  nieren  naar  de  blaas,  het 
glycocol  bijeengaren,  om  zich  daarmede  onder  afscheiding  van  water 
te  verbinden.  Deze  in  1824  door  Woehler  geconstateerde  synthese 
was  ’t  eerste  proefondervindelijk  bewijs,  dat  iu  het  dierlijk  lichaam 
de  aan  het  plantenrijk  ontleende  koolstof-verbindingen  niet  alleen 
worden  afgebroken,  maar  dat  ook  omgekeerd  uit  den  afval  weer 
aaneenvoeging  tot  meer  samengestelde  plaats  heeft.  Er  zijn  trouwens 
een  groot  aantal  synthesen  die  in  het  dier  tot  stand  komen.  Zoo 
ontstaat  in  de  lever  het  arbeidsmateriaal  van  de  spieren,  het  glyco- 
geen, uit  suiker  (ook  uit  eiwit),  ja  de  dierlijke  eiwitstoffen  zelve  worden 
niet  eenvoudig  aan  de  planten  ontleend,  zij  worden  in  het  spijskanaal 
door  verschillende  fermenten  (pepsine,  trypsine,  erepsine)  eerst  tamelijk 
ver  afgebroken,  althans  ten  deele  nog  verder  dan  tot  albumosen  en  pep- 
tenen, en  na  opname  in  het  bloed  worden  die  ontledingsproducten 
opnieuw  tot  eiwitlichamen  aaneengesmeed.  Overigens  handelt  dit  ge- 

D Zie  overigens  over  de  amino-zuren  en  hun  betrekking  tot  de  eiwit- 
stoffen mijn  opstel  over  de  jongste  vorderingen  in  de  studie  der  eiwit- 
stoffen in  jaarg.  1906,  p.  14  en  v.  — Herinnerd  zij  nog,  dat  de  NH3- 
groep  vroeger  amido  heette.  Het  in  1892  te  Genève  gehouden  congres 
ter  regeling  der  chemische  nomenclatuur  veranderde  dit  in  animo. 


BENIGE  SYNTHESEN  IN  HET  DIERLIJKE  ORGANISME. 


267 


heele  opstel  over  synthesen,  die  in  ons  lichaam  plaats  grijpen. 

Ook  zonder  dat  benzoëzuur  ingenomen  is,  bevat  menschelijke 
urine  eenig  hippuurzuur.  Doch  de  hoeveelheid  blijft  meest  be- 
neden één  gram  per  etmaal,  uitgezonderd  na  gebruik  van  sommig 
plantaardig  voedsel  (bessen,  vruchten)  dat  benzoëzuur  of  daaraan 
nauw  verwante  verbindingen  bevat.  Het  rijkelijkst  vindt  men  hip- 
puurznur  in  de  urine  van  paarden,  (waaruit  het  het  eerst  is  afge- 
zonderd, vandaar  de  naam,  die  van  ïtztto;  = paard  is  afgeleid)  van 
koeien  en  van  andere  planteneters.  Doch  ook  hier  is  de  aard  van  de 
voeding  van  invloed  en  vond  o.a.  Kolbe  de  urine  van  koeien,  die  in  de 
wei  liepen,  daaraan  veel  rijker,  dan  van  die  op  stal  met  klaver  ge- 
voerd waren. 

De  eiwitstoffen  bevatten  in  haar  moleculen  ook  een  aromatische 
kern;  want  door  hydrolytische  splitsing  heeft  men  daaruit  tyrosine, 
phenylalanine  en  skatolamino-azijnzuur  verkregen,  verbindingen  die, 
evenals  het  benzoëzuur,  zij  ’t  ook  minder  eenvoudig,  van  benzol  af- 
stammen. Men  neemt  daarom  aan,  dat  voor  de  vorming  van  het 
hippuurzuur,  ’t  welk  ook  zonder  gebruik  van  bepaalden  plantekost 
door  de  nieren  wordt  afgezonderd,  het  benoodigde  benzoëzuur  ge- 
leverd wordt  door  de  ontleding  van  eiwit,  (waaruit  ook  het  glycocol 
stamt)  en  wel  vooral  in  de  darmen,  waarin  de  spijsvertering  gelei- 
delijk meer  en  meer  een  rottingsproces  wordt. 

De  hoeveelheid  glycocol,  in  het  organisme  ter  vorming  van  hip- 
puurzuur beschikbaar,  is  natuurlijk  beperkt.  Volgens  proeven  van 
Duchek  (1857)  zou  in  den  mensch  per  etmaal  slechts  2 gram  ben- 
zoëzuur (1,2  gram  glycocol  vereischend)  in  hippuurzuur  overgaan  en 
al  wat  men  meer  inneemt  onveranderd  door  de  nieren  worden  af- 
gescheiden. Hugo  Wiener  leidt  uit  (1898)  te  Praag  genomen  proeven 
af,  dat  konijnen  per  kilogram  lichaamsgewicht  hoogtens  0,83  gram 
benzoëzuur  in  hippuurzuur  veranderen,  waarvoor  ongeveer  0,34  gram 
glycocol  noodig  is.  Dit  is  betrekkelijk  veel  meer  dan  Duchek  voor 
den  mensch  vond.  Overigens  begrijpt  men  dat  dergelijke  proeven 
slechts  een  betrekkelijk  juiste  voorstelling  kunnen  geven  en  dat  de  hoe- 
veelheden min  ot  meer  zullen  wisselen  met  de  levendigheid  der  stof- 
wisseling, den  aard  en  de  hoeveelheid  van  het  gebruikte  voedsel,  enz. 

Opmerking  verdient  nog  dat  benzoëzuur,  in  kleinere  dosis  onscha- 
delijk, in  grootere  hoeveelheden  stoornissen  veroorzaakt  (diarrhee,  enz.). 
Nu  is  voor  een  konijn  1,7  gram,  per  Kilo  lichaamsgewicht,  een  letale 
dosis.  Toch  kon  Wiener  zonder  nadeelige  gevolgen  aan  een  konijn 
zelfs  2,4  gram  inspuiten,  als  hij  daaraan  glycocol  toevoegde.  Kennelijk 
vereenigden  zich  dus  zelfs  nog  zulke  groote  hoeveelheden  in  het 
lichaam  tot  het  minder  schadelijke  hippuurzuur. 


!20S  EENIGE  SYNTHESEN  IN  HET  DIERLIJKE  ORGANISME. 

Men  zal  wellicht  vragen  wat  er  van  het  glycocol  wordt,  dat  in 
het  lichaam  geen  benzoëzuur  (of  daaraan  verwante  stoffen)  vindt^ 
om  zich  daarmede  te  verdichten  tot  hippuiirzuur.  Als  zoodanig  wordt 
het  niet,  of  althans  slechts  in  hoogst  geringe  sporen,  in  de  urine  aan- 
getroffen.  Op  goede  gronden  houdt  men  het  er  voor,  dat  glycocol  een 
van  de  tusschenproducten  is  tusschen  eiwitstoffen  en  ureum.  Deze 
laatste  verbinding,  naar  hare  samenstelling  een  condensatie-product 
van  koolzuur  en  ammonia,  is  naar  men  weet  de  voornaamste  vorm 
waarin  het  element  stikstof  het  zoogdier-lichaam  verlaat.  Men  heeft 
dien  overgang  proefondervindelijk  bewezen  door  aan  dieren  glycocol 
in  te  spuiten:  men  vindt  dit  dan  in  de  nieren  of  in  ’t  geheel  niet 
of  slechts  ten  deele  terug,  daarentegen  een  overeenkomstige  vermeerde- 
ring van  het  ureum.  Natuurlijk  mag  hieruit  niet  worden  afgeleid^ 
dat  alle  ureum  van  glycocol  zou  stammen. 

Het  glycocol  wordt  nog  in  een  andere  verbinding  in  ons  lichaam 
aangetroffen. 

Van  de  door  de  lever  afgescheiden  gal,  die  in  den  twaalfvinger- 
darm  (duodenum)  afvloeit,  zijn  hoofdbestanddeelen  de  natronzouten 
van  het  glyco-  en  het  tauro-choolzuur. 

Onder  opname  van  water  zijn  deze  zuren  splitsbaar,  zoowel  door 
koken  met  zuren  of  alkaliën,  als  door  inwerking  van  enzymen,  in 
een  stikstofvrij  zuur,  het  cholalzuur,  en  resp.  in  glycocol  en  in  taurine. 
De  verhouding  waarin  deze  zuren  in  de  gal  der  zoogdieren  voor- 
komen is  verschillend  ; bij  den  mensch  heeft  het  glycochoolzuur  de 
overhand,  ja  schijnt  taurochoolzuur  soms  zelfs  geheel  te  ontbreken. 
De  synthese  geschiedt,  naar  men  op  goede  gronden  aanneemt,  in  de 
lever.  Het  materiaal  daarvoor  is  ten  deele  stellig  afkomstig  uit 
eiwitstoffen.  Zooals  wij  zagen  is  het  glycocol  daarvan  een  direct  af- 
valproduct. Het  taurine,  dat  als  aminoaethylsulfonzuur  niet  alleen 
stikstof  maar  ook  zwavel  bevat,  is  dit  niet  direct,  maar  ontstaat 
zeer  waarschijnlijk  uit  cystine,  dat  wel  een  direct  splitsingsproduct 
van  eiwit  is  en  in  de  lever  is  aangetoond.  Wat  het  andere  bestanddeel 
der  galzuren,  het  cholalzuur,  betreft,  de  oorsprong  daarvan  ligt  nog 
in  het  duister.  De  bouwstoffen  kunnen  daarvoor  ook  wel  aan  de  vetten 
of  aan  koolhydraten  ontleend  zijn.  Als  de  constitutie  van  cholalzuur 
bekend  was,  zou  men  daarover  een  meening  kunnen  hebben. 

Na  de  menging  van  de  gal  met  de  spijsbrij  in  de  dunne  darmen, 
worden  de  galzuren  weer  gesplitst  en  schijnt  het  cholalzuur  in  het 
spijskanaal  verder  ontleed  te  worden;  slechts  in  geringe  hoeveel- 
heid is  het  in  de  vaste  uitwerpselen  aangetoond.  Van  taurine  en 
glycocol  kan  men  aannemen  dat  zij  door  absorptie  in  het  bloed  terug- 
keeren,  wat  althans  stellig  geldt  voor  het  gemakkelijk  oplosbare  glycocol. 


EENIGE  SYNTHESEN  IN  HET  DIERLIJKE  ORGANISME. 


269 


Treft  dit  met  benzoëzuur  of  verwante  stoffen  samen,  dan  kan  dit  bij- 
dragen tot  de  vorming  van  hippuiirzuur,  dat  de  nieren  afscheiden.  Al  het 
hippuurzuur  schijnt  evenwel  van  dit  glycocol  niet  afkomstig  te  zijn: 
het  ontstaat  ten  deele  ook  nog,  als  de  gal  door  een  fistel  belet  wordt 
in  de  darmen  af  te  vloeien.  Van  het  taurine  is  het  verdere  lot  slecht 
bekend,  al  vond  Salkowski  dat  het,  ingenomen,  voor  een  klein 
deel  als  zoodanig  in  de  urine  wordt  afgescheiden,  voor  het  grootste 
deel  evenwel,  onder  afeplitsing  van  water,  verbonden  met  carbaminezuur 
tot  een  condensatieproduct,  dat  hij  taurocarbaminezuur  noemde.  Dus 
ook  hier  weer  synthese  in  het  dierlijke  organisme.  Genoemd  carba- 
minezuur (in  vrijen  staat  niet  bekend)  is  koolzuur:  OH.  CO.  OH., 
waarin  een  OH  groep  door  NHj  is  vervangen.  Denkt  men  ook  het 
tweede  daardoor  gesubstitueerd,  dan  heeft  men  de  formule  van  ure- 
um. Het  tauro-carbaminezuur  schijnt  dus  ontstaan  doordien  taurine 
zich  met  materiaal  verbond  dat,  zonder  zijn  aanwezigheid,  tot  de 
vorming  van  ureum  zou  hebben  bijgedragen.  Salkowski  meent  dat 
ook  normale  urine  sporen  van  tauro-carbaminezuur  bevat,  waaruit 
dan  zou  volgen  dat  van  het  in  het  darmkanaal  aanwezige  taurine, 
althans  iets  door  absorptie  in  het  bloed  zou  komen. 

Phenol,  in  het  dagelijksch  leven  carbol  of  carboolzuur  genoemd,  is  het 
eerste  lid  van  de  aromatische  hydroxyl-verbindingen.  Het  is  oxy-ben- 
zol,  benzol  waarin  1 at.  H door  OH  is  vervangen  en  de  formule  dus 
CgHg,  OH.  Met  verschillende  zijner  homologen  (kresol  CH3  CgH^  OH, 
enz.)  komt  het  in  de  steenkolenteer  der  gasfabrieken  voor  en  wordt 
daaruit  dan  ook  verkregen. 

Met  indol  en  skatol,  waarover  later,  behooren  phenol  en  kresol  tot 
de  meest  karakteristieke  rottingsproducten  van  de  eiwitstoffen.  Geen 
wonder  derhalve  dat  zij  ook  in  de  dikke  darmen  ontstaan,  waarin  de 
niet  verteerde  spijsresten  in  rotting  verkeeren.  Briegeh  kon  phenol 
en  kresol  bij  paarden  en  koeien  in  de  excrementen  aantonnen  en 
eveneens  in  den  inhoud  van  den  mastdarm,  doch  hooger  op  niet 
meer,  waar  de  absorptie  nog  levendiger  is  en  ze  kennelijk  reeds  in 
het  bloed  waren  overgegaan. 

Waar  blijven  nu  die  in  de  bloedbaan  aangevoerde  phenolen,  die, 
naar  bekend  is,  vergiftig  zijn? 

Het  antwoord  op  deze  vraag  is  (1876)  gegeven  door  E.  Baumann, 
die  in  de  urine,  behalve  de  lang  bekende  zwavelzure  alkaliën,  nog 
aan  phenolen  gepaarde  sulfaten  vond.  In  deze  verbindingen  is  het 
zwavelzuur  niet  op  de  gewone  wijze  (met  chloorbaryum  in  de  aan- 
gezuurde oplossing)  aantoonbaar  en  hebben  de  phenolen  hun  giftige 
eigenschappen  verloren. 

Het  gelukte  aan  Baumann  uit  paardenurine,  die  er  rijker  aan  is 


270 


EENIGE  SYNTHESEN  IN  HET  DIERLIJKE  ORGANISME. 


dan  de  urine  van  mensch  en  hond  en  dus  voordeeliger  uitgangspunt  — 
het  kalizout  af  te  scheiden  in  witte  glanzende  blaadjes,  van  de  sa- 
menstelling K.  Cg  Hg  SO4  en  het  ook  door  kunst  uit  phenolkalium 
en  pyro-kaliumsulfaat  te  bereiden; 

Cg  Hg,  OK  -r-  Kg  S2  O7  = Cg  Hg  ! gQ  gQ 

phenolkalium  pyrokalium  Ki  - < 

sulfaat.  phenolkalium-  normaal  kalium- 
sulfaat. sulfaat. 

Beide  zouten,  het  door  kunst  bereide  en  het  uit  de  urine  afgezon- 
derde, bleken  geheel  identisch. 

Het  vrije  zuur  Cg  Hg  H.  SO,j,  is  zeer  onbestendig  en  valt  in  water 
opgelost  uiteen  tot  phenol  en  zwavelzuur  : 

Cg  Hg  H.  SO,  + H.  OH  = Cg  Hg  OH  -f-  H2  SO,. 

Men  ziet  dus,  dat  het  gepaarde  zuur  zwavelzuur  is,  waarin  één 
waterstof-atoom  vervangen  is  door  de  phenylgroep  (Cg  Hg).  Van  een 
tweebasisch  is  het  daardoor  een  éénbasisch  zuur  geworden. 

In  de  urine  van  patiënten,  die  met  carboolzuur  behandeld  waren, 
kon  Baumann  geen  spoor  daarvan  aantoonen;  daarentegen  vond 
hij  het  phenylzwavelzuur  vermeerderd,  ongeveer  10-15  maal  meer 
dan  gewoonlijk  in  menschen-urine  voorkomt.  Ook  in  de  urine  van 
een  hond  vond  hij  de  hoeveelheid  daarvan  aanmerkelijk  toege- 
nomen, nadat  hij  diens  rug  met  carbol  gepenseeld  had.  Daaren- 
tegen was  tegelijkertijd  de  hoeveelheid  zwavelzure  alkaliën  sterk  ver- 
minderd. Voorts  vond  hij  dat  carbol  beter  door  honden  verdragen 
werd,  als  hun  tegelijkertijd  zwavelzure  natron  gegeven  werd.  Dit 
zout  verdient  daarom  aanbeveling  als  tegengift  bij  carbolvergiftigingen. 

Alles  wat  van  phenol  gezegd  is,  geldt  ook  von  zijn  homologen,  met 
name  van  kresol,  als  ook  van  de  twee  waardige  phenolen;  pyro-ca- 
techine  en  resorcine  (Cg  H^  [OH] 2)  die  zich  op  gelijke  wijze  in  het 
organisme  gedragen. 

Men  zal  wellicht  vragen:  hoe  komen  de  phenolen  aan  het  daarvoor 
benoodigde  zwavelzuur-alkali  ? Deze  komen  in  het  bloed  in  genoeg- 
zame hoeveellieid  voor.  Men  kan  toch  rekenen,  dat  in  normale  om- 
standigheden de  menschelijke  urine  slechts  het  zwavelzuur 

als  gepaard  éénbasisch  zuur  (phenolzwavelzuur.  enz.)  bevat  en  y^^,  als  ge- 
woon tweebasisch  zuur,  direct  praecipiteerbaar  door  chloorbaryum,  na 


h Opgemerkt  zij  nog,  dat  het  phenylzwavelzuur  niet  direct  verkrijg- 
baar is  door  phenol  en  zwavelzuur  saam  te  brengen.  Doet  men  dat,  dan 
heeft  ook  wel  aaneenkoppeling  plaats,  doch  het  water  wordt  dan  af- 
gescheiden, doordien  een  OH.  groep  van  ’t  zwavelzuur  zich  met  1 at. 
H uit  de  phenylgroep  Ce  H5  verbindt.  Deze  phenol-sulfonzuur  genoemde 
verbinding:  OH.  C6H4SO2OH  is  dus  niet  identisch,  maar  isomeer  met 
het  in  den  tekst  genoemde  phenylzwavelzuur:  (Ce H5)  O,  SO2  OH. 


EENIGE  SYNTHESEN  IN  HET  DIERLIJKE  ORGANISME. 


‘271 


aanzuren  met  azijnzuur,  i)  In  het  bloed,  waaruit  de  nieren  een  en 
ander  afscheiden,  is  dus  circa  tienmaal  meer  zwavelzuur  als  zout 
aanwezig  dan  voor  ’t  ontstaan  der  gepaarde  sulfaten  noodig  is. 

Als  men  nu  nog  vraagt  vanwaar  de  zwavelzure  zouten  in  het 
bloed  stammen,  dan  zal  men  zich  wellicht  over  het  antwoord  ver- 
wonderen, dat  de  oorsprong  daarvan  niet  te  verklaren  is  uit  de 
sulfaten  van  ons  voedsel. 

Want  de  hoeveelheid  hiervan,  in  brood,  vleesch,  groenten,  enz. 
voorkomende,  is  daartoe  veel  te  gering.  Men  moet  noodzakelijk  aan- 
nemen dat  het  de  eiwitstoffen  zijn,  meer  direct  de  zwavelhoudende  ontle- 
dingsproducten  daarvan  (cystine,  taurine,  enz.)  waaruit  door  oxydatie  het 
zwavelzuur  gevormd  wordt.  Na  toedienen  van  cystine  aan  konijnen 
vond  WoHLGEMUTH  de  hoeveelheid  der  sulfaten  in  de  urine  ver- 
meerderd. 

In  weerwil  van  deze  zuurvorming,  blijft  toch  het  bloed  alkalisch: 
door  de  levendige  verbrandingsprocessen  in  het  dierlijk  lichaam  worden 
in  genoegzame  hoeveelheid  koolzure  alkaliën  gevormd,  terwijl  boven- 
dien de  nieren,  die  uit  het  alkalische  bloed  de  gewoonlijk  zure  urine 
afscheiden,  reguleerend  werken. 

Wat  de  plaats  betreft  waar  de  synthese  tot  stand  komt,  meent 
Baumann  dat  dit  waarschijnlijk  in  de  lever  geschiedt.  Hij  vond  na- 
melijk in  genoemd  orgaan  veel  meer  gepaard  zwavelzuur  dan  in  het 
bloed.  De  lever  zou  dus  het  giftige  phenol,  enz.  uit  de  darmen  in 
het  bloed  gekomen  opnemen  en,  tot  onschadelijke  verbindingen  ver- 
werkt aan  den  bloedsomloop  teruggeven. 

In  één  adem  met  phenol  en  kresol  zijn  boven  (bldz.  269)  als  karak- 
teristieke rottingsproducten  nog  indol  en  skatol  genoemd. 

Indol  heet  naar  indigo,  waarvan  het  volgens  de  schoone  onder- 
zoekingen van  Baeyer,  die  door  de  fabriekmatige  bereiding  van 
de  blauwe  kleurstof  bekroond  werden,  de  moederstof  is. ") 

Het  is  zuurstofvrij,  doet  zich  voor  in  kleurlooze,  op  benzoëzuur  ge- 
gelij kende  kristallijne  blaadjes,  die  bij  52^^  smelten  en  met  water- 
dampen vluchtig  zijn  en  wordt  beschouwd  als  een  condensatiepro- 


9 Dit  aanzuren  dient  om  te  beletten,  dat  de  mede  in  de  urine  voor- 
komende phosphorzure  zouten  neerslaan.  Als  men  het  filtraat  van  het 
zwavelzuui'baryt-neerslag,  na  bijvoeging  van  zoutzuur,  een  tijdlang  kookt, 
dan  wordt  het  aan  phenol,  enz.  gepaarde  zwavelzuur  hydrolytisch  ge- 
splitst en  praecipiteert  nu  ook  als  barytzout. 

2)  Het  verband  tusschen  indol  en  indigo  heeft  B.  uiteengezet  in  een 
opstel,  waarmee  de  eerste  jaargang  van  de  Berichte  d.  D,  Chem.  Ges.,  41 
jaar  geleden,  opende. 


272 


EENIGE  SYNTHESEN  IN  HET  DIEHLIJKE  ORGANISME. 


duet  van  den  door  6 at.  koolstof  gevormden  benzolring  en  den  uit 
4 at.  koolstof  -j-  1 at.  stikstof  bestaanden  pyrrolring: 

CH 


GH  NH 

De  alcoholische  oplossing  geeft  dan  ook  de  voor  pyrrolverbindingen 
karakteristieke  roode  kleur  op  vurenhout,  gedrenkt  met  zoutzuur. 

Het  skatol,  dat  methyl-indol  is,  werd  in  1877  ontdekt  door  Brie- 
GER  in  het  distillaat  van  menschelijke  excrementen,  aangeroerd 
met  verdund  zwavelzuur.  Hij  vond  daarin  bovendien,  behalve  een 
weinig  indol,  vluchtige  vetzuren  fazijnzuur,  normaal-  en  isoboterzuur) 
en  phenolen. 

Dat  dit  skatol  en  indol  evenzoo  door  rotting  in  de  dikke  darmen 
uit  eiwit  ontstaan  is  als  de  phenolen,  valt  daarom  niet  te  betwij- 
felen, omdat  men  beide  lichamen  ook  door  kunstmatige  rotting  uit 
verschillende  eiwitstoffen  verkregen  heeft.  Ze  ontstaan  eveneens  door 
voortgezette  reductieprocessen  uit  indigo. 

Het  skatol  verschilt  van  het  indol,  waarmee  het  veel  overeenkomst 
heeft,  o.a.  door  hooger  smeltpunt  (93®)  en  veel  geringere  oplos- 
baarheid. Dit  laatste  maakt  begrijpelijk  waarom  Briegel  uit  de 
vaste  excrementen  veel  meer  skatol  dan  indol  verkreeg.  Evenals 
phenol  toch,  gaan  beiden  uit  de  darmen  door  absorptie  ten  deele  in 
het  bloed  over,  doch  het  rijkelijkst  het  gemakkeiijker  oplosbare 
indol.  Vereenigen  zich  in  het  bloed  phenol  en  kresol  met  zwavelzuur 
tot  de  bovenbeschrevene  gepaarde  verbindingen,  die  vervolgens  door 
de  nieren  worden  afgescheiden,  indol  en  skatol  doen  dit  ook,  doch 
niet  als  zoodanig.  Ze  worden  eerst  geoxydeerd  tot  indoxyl  (isomeer 
met  het  oxindol,  door  reductie  uit  isatine  verkregen)  en  tot  skatoxyl. 

Op  gezag  van  Schunck  (1855)  en  van  Hoppe  Seyler  (1863)  heeft 
men  langen  tijd  in  de  urine  van  mensch  en  zoogdier,  als  normaal 
bestanddeel,  het  voorkomen  van  indican  aangenomen.  Dit  glycosiede, 
dat  Schunck  het  eerste  in  weede  (isatis  tinctoria)  meende  gevonden  te 
hebben,  komt  merkwaardigerwijze  noch  in  die  plant  voor,  noch  in  de  urine. 

Wel  hebben  later  Hoogewerff  en  Ter  Meulen  (1900)  uit  indigo- 


0 Indol  en  skatol  zijn  wat  hun  lot  in  het  organisme  betreft  eer  ver- 
gelijkbaar met  het  eveneens  zuurs  tolvrije  benzol,  dat  ingenomen,  ook 
eerst  geoxydeerd  wordt  tot  phenol  (ox^^benzol). 


EENIGR  SYNTHESEN  IN  HET  DIERLIJKE  ORGANISME.  273 

planten  {Indigofera  leptostachya  en  Polygonum  tinctorium)  een  kris- 
talliseerbaar  lichaam  afgezonderd,  dat  zich  door  zoutzuur  splitsen  liet 
in  suiker  en  indoxyl  en  daarom  indican  gedoopt  is. 

Daarentegen  is  volgens  Beyerinck  (zie  dit  tijdschr.  jaarg.  1900 
Bijblad  bldz.  58  en  78)  in  de  vveede  het  indoxyl  wel  is  waar  los 
gebonden,  maar  waarschijnlijk  niet  aan  een  suiker.  En  wat  de 
urine  betreft,  reeds  in  1879  is  door  Baumann  aangetoond,  dat  het 
indoxyl  daarin  op  dezelfde  wijze  gebonden  is  als  het  phenol.  Voegt 
men  bij  urine  sterk  zoutzuur  en  een  oxydeerende  stof  (ijzerchloriede, 
chloorkalk,  broom  water)  dan  wordt  het  gepaarde  zuur  gesplitst  in 
zwavelzuur  en  indoxyl : 

Cg  Hg  N.  H S O,  4-  O = Cg  Hg  N (OH)  -h  H^  S O, 

indoxyl. 

en  dit  laatste  geoxydeerd  tot  indigo : 

2 Cg  Hg  N (OH)  -h  O,  = C,g  H,o  Ng  O,  + 2 H^  O 

indigoblauw 

Door  aan  een  hond  indol  onder  het  voedsel  te  geven  (18  gram  in 
5 dagen)  gelukte  het  aan  Baumann  en  Tiemann  uit  de  urine  indo- 
xylzwavelzure  kali  te  bereiden  in  genoegzame  hoeveelheden  voor  uit- 
voerige studie,  waarvan  ik  alleen  vermeld,  dat  reeds  door  eenvoudig 
verhitten  uit  genoemd  zout  indigo  sublimeert  in  de  bekende  purperen 
dampen  en  met  den  aan  verhit  indigo  eigen  reuk.  De  gemakkelijk- 
heid waarmee  het  indoxyl  tot  indigo  geoxydeerd  wordt,  blijkt  ook 
uit  het  voorschrift,  indertijd  door  prof.  Stokvis  gegeven  om  het 
))indicanc(  in  urine  aan  te  toonen*).  Men  verhit  daartoe  de  urine 
met  zijn  dubbel  volume  ruw  zoutzuur  op  60^ — 70°  en  schudt  daarna 
het  mengsel  met  chloroform  of  aether,  dat  zich  spoedig  violet- 
blauw kleurt  en  voor  het  spectraalapparaat  de  karakteristieke 
absorptiestreep  van  indigoblauw  vertoont.  Het  zoutzuur  splitst  hier 
het  indoxylzwavelzuur  en  aan  de  lucht  is  het  overgelaten  om  het 
indoxyl  te  oxydeeren.  Veiliger  is  ’t  evenwel  om,  vóór  het  mengen 
met  zoutzuur,  een  oxydatiemiddel  toe  te  voegen,  waarvoor  jhet  zacht 
werkend  ferrichloriede  voldoende  is. 

Ondertusschen  wordt  op  de  bovenstaande  wijze  uit  de  urine  ook 
het  skatolrood  vrij,  een  kleurstof  die  uit  het  skatol  geheel  op  gelijke 
wijze  ontstaat,  als  indigoblauw  uit  indol.  Er  is  nog  te  weinig  zekers 
van  bekend  om  er  lang  bij  stil  te  staan.  Onder  verschillende  bena- 
mingen zijn  sedert  lang  gele  tot  roode  kleurstoffen  beschreven,  waar- 
aan men  de  kleur  van  urine  toeschreef,  maar  die  over  ’t  algemeen 
nog  zeer  problematisch  zijn  en  waarvan  niet  te  zeggen  is  of  zij  met 
dit  skatolrood  in  verband  staan.  Hiertoe  behoort  ook  het  indigo- 


D Maandblad  voor  Natuurwetensch.,  I (1870),  2,  bldz.  3. 


EENIGK  SYNTHESEN  IN  HET  DIERLIJKE  ORGANISME. 


‘274 

rood,  dat  isomeer  is  met  indigoblauw  en  tegelijk  met  dit  laatste  uit 
het  indoxylzwavelzuur  der  urine  ontstaat.  Dit  is  evenwel  zeker, 
dat  gelijk  men  uit  de  urine  van  zoogdieren  meer  indigo  kan  winnen 
door  voedering  met  indol,  men  evenzoo  daaruit  rijkelijker  skatolrood 
verkrijgt  door  de  dieren  skatol  in  te  geven. 

Er  blijft  mij  nog  over,  het  glucuronzuur  te  bespreken,  dat  naar 
yl'jyJjq  = zoet  en  oiipov  = urine  genoemd  is. 

Het  is  het  eerst  bekend  geworden  in  1879  door  Schmiedeberg  en 
Mey'ER,  die  het  als  gepaard  zuur  aantroffen  in  de  urine  van  een 
hond,  dien  zij  kamfer  hadden  ingegeven.  Er  werd  een  zuur  afge- 
scheiden ^),  dat  zich  door  koken  met  verdund  zoutzuur  splitsen  liet 
in  campherol  en  glucuronzuur  : 

C,6  Hgi  Og  Hg  O = Cjo  H,g  Og  Cg  Hio  O7 

campho-glucuronzuur  campherol  glucuronzuur 

Dit  campherol,  isomeer  met  eenige  oxy-kamfer  genoemde  stoffen, 
is  kamfer  waarin  één  at.  H door  O H is  vervangen  : Cjo  Hjg  (O  H)  O en 
dus  op  gelijke  wijze  in  het  organisme  door  oxydatie  gevormd,  als 
phenol  ontstaat  uit  benzol,  indoxyl  uit  indol,  enz.  Wat  het  glucuron- 
zuur aangaat,  zoowel  om  zijn  samenstelling  als  eigenschappen  (het 
reduceert  o.  a.  het  koperproefvocht)  vermoedde  Schmiedeberg,  dat 
het  van  druivensuiker  moest  afstammen. 

De  in  den  hond  gebrachte  kamfer  onderging  dus  een  soortgelijke 
verandering,  als  dit  met  benzol  en  indol  ’t  geval  is,  doch  met  dit 
onderscheid,  dat  het  voor  de  paring  benoodigd  zuur  niet  door  oxydatié 
van  de  zwavel  van  eiwit  gevormd  werd,  maar  waarschijnlijk  door 
beperking  van  de  oxydatie  van  glucose  of  glycogeen.  Aldus  in  minder 
schadelijken  vorm  overgebracht,  wordt  de  kamfer  door  de  nieren  uit 
het  bloed  afgescheiden. 

Een  paar  jaar  later  trof  Schmiedeberg  het  glucuronzuur  nog  eens 
in  de  urine  aan,  doch  ditmaal  met  phenol  gepaard.  Hij  had  een  hond 
uitsluitend  met  eiwitvrijen  kost  gevoederd  (spek  en  stijfsel)  en  tevens 
benzol  ingegeven.  Het  hieruit  in  het  lichaam  gevormd  phenol  ging 
in  de  urine  over  voor  een  deel  aan  zw'avelzuur,  voor  een  ander  deel 
aan  glucuronzuur  (onder  waterafscheiding)  gebonden.  Kennelijk  was 
in  dit  geval  voor  de  vorming  der  eerstgenoemde  verbinding  alleen 
de  zwavel  beschikbaar,  voorhanden  in  de  ontledingsproducten  der 


9 Eigenlijk  waren  het  er  drie:  twee  isomeeren  (a  en  p'-campho- 
glucuronzuur),  beide  splitsbaar  als  in  den  tekst  aangegeven,  doch  ’t 
eerste  kristalliseerbaar,  het  tweede  niet,  en  zouten  gevende  van  ver- 
schillende oplosbaarheid,  en  nog  een  derde,  minder  goed  onderzocht 
(uramido-campho-glucuronzuur; . 


EENIGE  SYNTHESEN  IN  HET  DIERLIJKE  ORGANISME. 


275 


eiwitstoffen  uit  de  slijtende  weefsels.  Voor  de  binding  van  het  overige 
phenol  werd  nu  de  oxydatie  van  suiker,  die  onder  gewone  omstan- 
digheden verder  doorgaat,  tot  de  vorming  van  glucuronzuur  beperkt. 

Zeer  opmerkelijk  is  de  ervaring  van  Mering  en  Muscglus,  opge- 
daan aangaande  de  manier  waarop  ingenomen  chloralhydraat  het 
lichaam  verlaat.  De  proeven  zijn  genomen  bij  menschen  en  honden. 
In  de  urine  werd  namelijk  een  nog  niet  bekend  zuur  gevonden,  dat 
zij  urochloralzuür  noemden  en  aanvankelijk  niet  konden  thuisbrengen. 
Doch  bij  later  onderzoek  bleek  het  een  gepaarde  verbinding  te  zijn, 
door  koken  met  verdund  zwavelzuur  of  zoutzuur  splitsbaar  in  glucu- 
ronzuur en  trichloor-aethylalcohol  : 

C3  CI3  O,  + H2  O = Cg  O7  + C Gig  C O H 

urochloralzuur  glucuronzuur  trichlooraethylalcohol. 

Het  merkwaardige  hiervan  is  dit,  dat  het  chloral,  dat  trichloor- 
acetaldehyde  is,  niet  z.  a.  benzol,  indol,  kamfer,  geoxydeerd  werd 
(in  welk  geval  men  trichloorazijnzuur  zou  verwachten),  ook  niet,  wat 
mogelijk  scheen,  onder  water-opname  uiteenviel  tot  chloroform  en 
mierenzuur,  maar  dat  het  gereduceerd  werd,  d.  i.  waterstof  opnam 
en  daardoor  in  den  overeenkomstigen  alcohol  overging : 

CCI3  GOH  + Hg  = CCI3  GII2  OH. 

chloral 

De  ontdekking  van  Schmiedeberg  heeft  vele  onderzoekingen  uit- 
gelokt aangaande  stoffen,  die,  in  het  organisme  gebracht,  gepaarde 
verbindingen  met  glucuronzuur  doen  ontstaan  (o.a.  ketonen,  die  tot 
secundaire  alcoholen  gereduceerd  worden,  menthol,  thymol,  enz.)  en 
dan  heeft  men  ook  in  het  normale  lichaam  naar  genoemd  zuur  ge- 
zocht en  met  min  of  meerdere  zekerheid  daarvan  sporen  gevonden 
in  bloed,  lever,  gal,  darmkanaal,  enz.  Doch  ik  ga  dit  met  stilzwijgen 
voorbij  en  sta  liever  nog  een  oogenblik  stil  bij  het  zuur  zelf. 

Het  is  namelijk  gelukt  dit  eveneens  te  verkrijgen  uit  een  kleurstof, 
die  onder  den  naam  van  purreé  arabe  of  gezuiverd  als  jaune  indien 
in  den  handel  voorkomt.  De  oorsprong  van  deze  schild  er- verf,  die 
uit  Ghina  en  O.-Indië  komt  en  vrij  hoog  in  prijs  is  ^),  staat  niet  geheel 
vast,  doch  men  houdt  dien  algemeen  voor  dierlijk  en  wel  voor  een 
concrement  uit  de  ingewanden  of  een  afzetsel  uit  de  urine  van  ka- 
meelen,  olifanten  of  buffels.  Daarvoor  pleit,  dat  men  er  benzoëzuur 
en  hippuurzuur  in  gevonden  heeft.  De  hoofdmassa  bestaat  uit  het 
magnesiumzout  van  een  zuur,  dat  bijna  gelijktijdig  door  Erdmann 
en  Stenhouse  in  het  midden  der  vorige  eeuw  ontdekt  is  en  euxanthine- 


h Graebe,  die  de  stof  chemisch  onderzocht,  betaalde  daarvoor  aan  een 
Parijschen  handelaar  per  kilo : 300  frs.  voor  de  eerste  soort,  100  frs. 
voor  de  tweede  en  50  frs.  voor  de  derde. 


^76 


EENIGE  SYNTHESEN  IN  HET  DIERLIJKE  ORGANISME. 


zuur  gedoopt  is.  Aanvankelijk  door  sommigen  voor  een  glucosiede  ge- 
houden, lukte  het  (1882)  aan  Spiegel,  door  verhitten  met  zeer 
verdund  zwavelzuur  (2  pCt.),  op  140°  het  euxanthinezuur  te  splitsen 
in  euxanthon  en  het  anhydriede  van  een  zuur,  identisch  met  het 
glucuronzuur  van  Schmiedeberg.  Dit  werd  daardoor  gemakkelijker 
verkrijgbaar . 

Uit  de  nadere  studie  is  nu  gebleken,  dat  het  vermoeden  van 
Schmiedeberg  dat  het  zuur  van  druivensuiker  (glucose)  zou  af- 
stammen juist  was.  Vooreerst  heeft  Thierfelder  het  door  inwerking 
van  bromium  in  suikerzuur  omgezet  en  dus  in ’t  zelfde  tweebasische 
zuur,  waarin  ook  glucose  door  oxydatie  overgaat.f.In  de  tweede  plaats 
is,  omgekeerd,  E.  Fischer  er  in  geslaagd,  suikerzuur  door  reductie 
weer  in  glucuronzuur  te  veranderen,  waardoor  de  geheele  synthese 
uit  de  elementen  mogelijk  is  geworden.  De  samenstelling  en  het  ver- 
band met  glucose  en  de  twee  reeds  vroeger  bekende  oxydatie- 
producten  daarvan  : gluconzuur  en  suikerzuur,  kan  blijken  uit  het 
volgende : 

Glusose  : C OH  (C  H O H)^  GOH 

Gluconzuur  C Hj  OH  (C  H O H)^  C O O H 
Glucuronzuur  C O O H (C  H O H)^  GOH 
Suikerzuur  G O O H (G  H O H),  G O O H). 

Hoe  zich  nu  voor  te  stellen,  dat  in  het  lichaam  glucuronzuur  uit 
glucose  ontstaat?  Vergelijkt  men  bovenstaande  formules,  dan  is 
daarvoor  alleen  noodig,  dat  de  alcoholische  groep  G Hj  O H uit  de 
glucose  geoxydeerd  wordt  tot  de  zuurgroep  G O O H.  Dit  nu  gaat 
doorgaans  gemakkelijk  genoeg  — men  denke  b.v.  aan  de  omzetting 
van  alcohol  in  azijnzuur  — maar  in  dit  geval  is  er  een  ernstige 
moeilijkheid.  Het  glucose-molecule  bevat  ook  de  aldehyde-groep  GOH 
en  deze,  als  lichter  oxydeerbaar,  moet  noodzakelijk  voorgaan. 

Inderdaad  verkrijgt  men  dan  ook,  buiten  het  organisme,  uit  glu- 
cose door  zachtere  oxydatie  (b.v.  met  broomwater)  gluconzuur,  door 
sterke  (b.v.  met  salpeterzuur)  suikerzuur. 

Fischer  stelt  zich  nu  voor,  dat  na  het  innemen  van  kamfer  of 
chloral  allereerst  een  verbinding  daarvan,  of  van  een  omzettings- 
product  van  deze  met  glucose  tot  stand  komt,  in  dier  voege,  dat  de 
aldehyde-groep  der  suiker  vastgelegd  en  daardoor  tegen  oxydatie 
beschermd  wordt.  Deze  kan  dan  alleen  geschieden  in  de  alcoholische 
groep  der  suiker,  en  zoo  kan  dan  het  campho-glucuronzuur  en  resp. 
het  uro-chloralzuur  gevormd  worden.  Op  soortgelijke  wijze  kan  men 
zich  in  ’t  lichaam  der  kameelen  of  olifanten  de  vorming  van  het 
euxanthinezuur  uit  glucose  en  een  euxanthon-leverende  stof  denken. 
Voor  dit  laatste  heeft  men  gedacht  aan  mangostine,  een  verbinding 
uit  de  vruchthulsels  van  den  Mangostan,  een  O.-Indischen  boom 


EENIGE  SYNTHESEN  IN  HET  DIERLIJKE  ORGANISME. 


277 


(Garcinia  Mangostana  L.),  afgezonderd.  Die  vruchten  moeten  dan  de 
purred-ara6e- voortbrengende  dieren  tot  voedsel  gediend  hebben. 

Hiermede  ben  ik  aan  het  einde  gekomen  van  mijne  toelichtingen. 
Al  schrijvende  ben  ik  uitvoeriger  geworden  dan  strikt  noodig  was. 
Het  belangrijke  van  het  onderwerp  moge  dit  verontschuldigen. 

Het  kwam  mij  wenschelijk  voor  eens  in  bijzonderheden  aan  te 
toonen,  dat  de  bekende  voorstelling  van  de  stofwisseling  van  mensch 
en  dier  als  een  analytisch  proces,  in  tegenstelling  met  het  synthetische, 
dat  in  de  planten  plaats  grijpt,  wel  wat  eenzijdig  is.  Ongetwijfeld  ; 
in  hoofdzaak  is  de  voorstelling,  althans  als  men  de  laagst  bewerk- 
tuigde planten  en  dieren  buiten  beschouwing  laat,  niet  onjuist.  Blad - 
groenhoudende  planten  toch  bouwen  uit  lucht,  water  en  enkele 
bodembestanddeelen  haar  samengestelde  weefsels  op,  die  in  het 
lichaam  der  dieren  per  slot  van  rekening  weer  ontleed  worden  en 
in  nagenoeg  dezelfde  eenvoudige  vormen  tot  het  anorganische  rijk 
terugkeeren,  waarin  zij  door  de  planten  werden  opgenomen.  Doch 
naarmate  de  levensverschijnselen  van  plant  en  dier  nauwkeuriger 
bestudeerd  worden,  des  te  duidelijker  komt  aan  den  dag,  dat  dit 
schema  wat  al  te  eenvoudig  is  en  slechts  in  ruwe  omtrekken  juist 
kan  heeten. 

De  stofwisseling  in  de  plant  is  geenszins  een  zuiver  synthetisch 
proces,  wat  reeds  blijkt  uit  de  ademhaling  (opname  van  zuurstof 
en  ontwikkeling  van  koolzuur)  die  op  oxydatie  en  afbraak  wijst  en 
waardoor  o.a.  uit  koolhydraten  zuren  van  lager  koolstofgehalte  ontstaan. 

Doch  ’t  is  onnoodig  hierbij  langer  stil  te  staan,  daar  in  ’t  opstel 
over  de  genesis  der  alcaloïden  over  eenvoudig  samengestelde  ont- 
ledingsproducten  der  eiwitstoffen  gehandeld  is,  die  Pictet  uit  allerlei 
planten  afzonderde  en  die  door  hem  als  bouwstoffen  der  alcaloïden 
worden  aangezien. 

Wat  de  dieren  aangaat  is  in  dit  opstel  van  belangrijke  synthesen 
gebleken,  waardoor  vrij  gecompliceerde  verbindingen  ontstonden,  die 
als  zoodanig  werden  afgescheiden.  Al  is  de  hoeveelheid  daarvan  ook 
betrekkelijk  gering,  het  blijkt  dan  toch  dat  de  dierlijke  stofwisseling 
niet  zuiver  analytisch  is  en  dat  zij  de  organische  elementen  niet 
geheel  en  al  in  de  eenvoudigste  vormen  (koolzuur,  water,  ureum,  d.  i. 
koolzuur-ammonia  minus  water)  aan  de  buitenwereld  teruggeeft. 

Uit  het  aangevoerde  volgt  dat  in  alle  levende  wezens  zoowel 
synthetische  als  analytische  processen  plaats  grijpen,  doch  in  de 
plant  hebben  eerst-,  in  het  dier  laatstgenoemde  de  overhand. 

Den  Haag,  Dec.  1907. 


IIYOSHI’S  ATLAS  VAN  JAPANSCHE 
PLANTEN. 


DOOR 


HUGO  DE  VRIES. 


Ln  de  beide  vorige  jaargangen  van  het  Album  heb  ik  de  eerste  drie 
afleveringen  van  dezen  fraaien  atlas  aangekondigd . Sedert  zijn  ook 
de  afleveringen  IV — VLI  verschenen,  geheel  in  denzelfden  geest  be- 
werkt 1).  Wederom  zijn  het  ongekleurde  platen  in  4°  formaat  naar 
photographieën  van  den  schrijver,  die  enkele  boomsoorten,  groepen 
van  planten  of  kleine  landschappen  voorstellen  en  die  door  de  scherpte 
der  détails  een  duidelijk  beeld  van  den  plantengroei  in  het  groote 
eilandenrijk  geven.  De  afleveringen  IV — VI  vormen  elk  een  vervolg 
op  een  der  in  de  eerste’ drie  bundels  behandelde  onderwerpen  en 
Liebben  dus  betrekking  op  de  omstreken  van  Nikko,  op  de  Lu-chu- 
eilanden  en  op  de  gekweekte  en  halfgekweekte  planten.  In  de  zevende 
platengroep  (Plaat  47 — 53)  wordt  een  nieuw  onderwerp  begonnen, 
n.1.  de  bergstreken  van  de  provincie  Shinano,  die  op  denzelfden 
breedtegraad  liggen  als  Tokyo,  en  zich  ten  westen  van  de  hoofdstad 
over  een  gebied  uitstrekken,  waarvan  Kofu  de  meest  bekende  plaats  is. 

De  voortzetting  van  de  behandeling  van  den  plantengroei  van  be- 
paalde streken  brengt  natuurlijk  ook  een  voortzetting  in  enkele  planten- 
groepen met  zich.  Zoo  zijn  een  viertal  platen  aan  het  geslacht  Prunus 
gewijd  en  voor  dat  geslacht  wil  ik  dus  slechts  naar  mijn  eerste  aan- 
kondiging verwijzen.  Ook  aan  de  Cycas-palmen,  die  ik  reeds  besproken 


D Het  titelblad  der  7e  aflevering  vermeldt  een  aantal  Europeesche 
uitgevers,  die  zich  thans  met  den  verkoop  belasten,  o.  a.  de  firma 
Martinus  Nyhoff  te  ’s  Gravenhage. 


MIYOSHl'S  ATLAS  VAN  JAPANSCHE  PLANTEN. 


279 


heb,  is  wederom  een  plaat  gewijd.  Plet  is  No.  31  en  stelt  een 
der  prachtigste  exenaplaren  van  Cycas  revoluta  in  den  tuin  van  den 
tempel  van  Riugeji  bij  Ejiri  voor.  Hier  zijn  de  Cycas-palmen  over- 
oud en  bereiken  hun  stammen  een  hoogte  tot  9 meter,  terwijl  zich 
daarboven  de  groote  kroon  van  veerbladeren  ontplooit.  Zij  dragen 
rijkelijk  vrucht. 

De  parken  rondom  de  tempels  hebben  in  Japan  een  zeer  groote 
beteekenis.  Het  zijn  meest  gedeelten  der  oude,  overal  rondom  omge- 
kapte bosschen.  Zij  zijn  groot  genoeg  om  den  oorspronkelijken 
plantengroei  nog  nagenoeg  onveranderd  te  bewaren,  terwijl  in  de 
omliggende  streken  de  grond  overal  in  bouwland  veranderd  is.  Wie 
zich  een  denkbeeld  van  die  rijke  flora  maken  wil,  behoeft  niet  naar 
de  bosschen  te  reizen,  die  thans  nog  de  kammen  en  hellingen  van 
het  centrale  gebergte  bedekken  en  die  dikwijls  zeer  moeilijk  te 
bereiken  zijn.  Want  overal  ziet  men,  tusschen  de  bouwvelden,  de 
tempels  in  hun  bosschaadjes.  Men  herkent  ze  aan  de  beide  hooge, 
door  enkele  balken  verbonden  zuilen,  die  aan  den  ingang  staan.  Deze 
parken  plegen  door  hooge,  zwaargebouwde  muren  omgeven  te  zijn, 
en  op  hun  heiligen  grond  is  het  verboden  bloemen  of  takken  te 
plukken.  Gewijd  aan  de  godheden  der  voorouders,  wordt  de  geheele 
tuin  zooveel  mogelijk  in  den  vroegeren  staat  gehouden.  De  meeste 
.boomen  zijn  dus  vele  eeuwen  oud  en  ongeschonden.  Het  zijn  deels 
naaldboomen  die  tot  de  dennen  en  verwante  geslachten  behooren, 
deels  loofboomen  van  allerlei  soort.  Daaronder  een  rijk  kleed  van 
groene  bladeren  en  bontgekleurde  bloemen,  zoo  rijk  in  kleuren  en 
vormen  als  ternauwernood  ergens  anders  gezien  wordt. 

Het  spreekt  vanzelf,  dat  de  half  gekweekte  vegetatie  dezer  tempel- 
tuinen nog  al  verscheidenheid  aanbiedt,  al  naar  gelang  zij  meer  bij 
de  kust  of  in  het  bergland  gelegen  zijn,  en  al  naar  gelang  men  ze 
in  het  noorden,  in  het  midden  of  in  het  zuiden  van  Japan  bezoekt. 
Verder  is  er  een  groot  verschil  tusschen  de  tuinen  der  Buddhistische 
en  die  der  Shintoïstische  tempels.  De  laatste  zijn  meestal  in  een 
bosch  gebouwd,  en  een  deel  van  dit  bosch  is  dan  als  park  afgezonderd 
en  bewaard.  De  Buddhistische  tempels  zijn  dikwijls  op  het  open  veld 
geplaatst  en  voorzien  van  ruime  binnenpleinen,  waarop  dan  kunst- 
matig de  planten  gekweekt  worden,  die  bij  dien  cultus  een  rol  spelen. 
Maar  ook  deze  tempels  zijn  veelal  eeuwen  oud,  en  de  planten  op  de 
open  plaatsen  zijn  dus  tot  zware  boomen  aangegroeid.  Onder  hen 
verdient  vooral  de  Ginkgo  met  zijn  wigvormige  bladeren  vermeld 
te  worden.  Met  den  reeds  genoemden  Cycas,  met  de  uit  Indië  inge- 
voerde heilige  Lotus,  met  Lagerstrómia  indica  en  eenige  andere  ge- 


280 


MIYOSHl’s  ATLAS  VAN  JAPANSCHE  PLANTEN. 


wassen  vormen  zij  het  hoofdbestanddeel  van  de  flora  der  aan  het 
Buddhisme  gewijde  tempels.^) 

Veel  belangrijker  zijn  daarom  de  tempels  der  andere  groep.  Som- 
mige onder  hen  zijn  trouwens  ook  veel  ouder,  daar  de  godsdienst 
van  Buddha  in  Japan  eerst  in  de  zesde  en  zevende  eeuw  ingevoerd 
werd.  De  flora  der  Shintoïstische  tempels  bestaat  niet  uit  vreemde 
ingevoerde,  maar  nagenoeg  geheel  uit  inheemsche  gewassen ; juist 
daarom  zijn  deze  tuinen  zoo  leerrijk  voor  de  studie  der  Japansche 
flora.  De  plantengroei  is  er  ten  deele  zuiver  wild,  maar  de  groote 
boomen  en  belangrijke  gewassen  worden  er  bizonder  beschermd  en 
verzorgd  en  dit  is,  wat  Miyoshi  den  halfgekweekten  toestand  noemt. 

Een  der  belangrijkste  boomen  uit  al  deze  tuinen  is  de  den  van 
Karasaki,  die  in  het  Japansch  Kuro-matsu  heet  en  tot  de  soort  Pinus 
Thunbergii  behoort.  Aan  dit  reusachtige  exemplaar  zijn  twee  platen 
gewijd  (Plaat  29  en  30);  de  eene  vertoont  de  helft  van  den  boom 
met  de  vertakkingen,  de  ander  den  hoofdstam,  waaruit  vlak  boven 
den  grond,  reusachtige  zijarmen  ontspringen. 

De  Pinus  Thunbergii  of  Japansche  strand-den  is  een  der  meest  al- 
gemeene  soorten  van  dit  geslacht.  In  vorm  komt  hij  met  Italiaansche 
dennen,  Pinus  Pinea  overeen,  maar  overtreft  dezen  zoo  mogelijk  nog 
in  schilderachtigheid  en  in  de  vreemde,  bizondere  wijze  van  ver- 
takking. Dit  laatste  komt  nu  in  den  den  van  Karasaki  bizonder  uit.: 
Hij  is  een  exemplaar  van  onberekenbaren  ouderdom,  maar  heeft  reeds 
vroeg  zijn  hoofdstam  verloren.  Dit  geschiedde  op  een  hoogte  van  een 
vijftal  meters;  op  de  plaat  ziet  men  den  afgeknotten  top  beschermd 
door  een  klein  dak,  om  den  regen  af  te  houden  en  zoo  het  inrotten 
te  voorkomen.  Van  het  overgebleven  stuk  van  den  stam  uit  hebben 
zich  nu  naar  alle  zijden  horizontale  takken  ontwikkeld,  waardoor 
een  oppervlakte  van  380  voet  lang  en  240  voet  breed  nagenoeg  geheel 
bedekt  wordt.  Honderden  van  houten  palen  en  enkele  steenen  zuilen 
stutten  die  takken  die  een  los  dak  vormen,  waaronder  men  gemak- 
kelijk loopen  kan.  Op  de  plaat  ziet  men  de  helft  van  dit  levende 
dak  voorgesteld;  rondom  staan  geen  andere  boomen,  doch  strekt  zich 
de  vlakte,  zoover  men  zien  kan,  kaal  langs  de  oevers  van  het  meer 
Biwa  uit. 

Aan  de  dennen  zijn  overigens  in  deze  afleveringen  een  betrekkelijk 


D Over  de  planten  in  de  tempeltuinen  van  Japan  vergelijke  men  een 
opstel  van  Dr.  E.  Andreae  in  Kyoto.  Pflanzen  der  Tempelhaine  Japans, 
in  üsaturw.  Wochenschrift  Bd.  VI,  April  1907.  Aan  dit  belangrijke  artikel 
heb  ik  een  aantal  der  in  den  tekst  besproken  feiten  ontleend. 


MIYOSHI’S  ATLAS  VAN  JAPANSCHE  PLANTEN. 


281 


groot  aantal  platen  gewijd.  In  het  geheel  zijn  het  er  12,  die  behalve 
het  geslacht  Pinus,  ook  nog  soorten  van  Tsuga^  Thuyopsis  en  Larix 
voorstellen.  Enkele  van  deze  zijn  bij  ons  hetzij  als  sierheesters,  hetzij 
als  zeldzame  boomen  in  parken  en  op  buitenplaatsen  bekend.  Tot 
de  eerste  behoort  de  Thuyopsis  dolohrata,  die  echter  in  Japan  een 
hooge  boom  wordt  (Plaat  37)  en  tot  de  laatste  de  Tsuga  (Plaat  34- 
36)  die  in  Japan  geheele  wouden  vormt.  Trouwens  verschillende 
soorten  van  Conifeeren  zijn  in  Japan  hooge  boomen,  terwijl  zij  bij 
ons  sleclits  als  heesters  of  als  potplanten  in  de  oranjerie  gekweekt 
worden.  Zoo  b.  v.  de  Cryptomeria  japonica,  die  men  bij  ons  om  zijn 
fijne  naaldendos,  van  een  zachtgroen  dat  ’s  winters  tijdelijk  rood- 
bruin wordt,  gaarne  buiten  zou  kweeken,  en  die  zachte  winters  ook 
goed  verdraagt,  maar  vroeg  of  laat  door  een  strengen  winter  gedood 
wordt.  Het  zijn  volle,  meter  hooge  of  mans  hooge  heestertjes.  Maar 
in  Japan  zijn  het  eeuwen  oude  boomen,  die  in  hoogte  voor  de  grootste 
dennen  niet  onderdoen  en  die  een  voortreffelijk  en  zeer  algemeen 
gebruikt  timmerhout  leveren.  Van  Yezzo  in  het  noorden  tot  Yokushima 
in  het  zuiden  komen  zij  voor,  overal  om  hun  schoonheid  en  hun 
uitstekend  hout  gewaardeerd. 

Onder  de  dennen  noem  ik  nog  de  Pinus  pumila,  het  Japansche 
kniehout,  waarvan  Plaat  50  een  afbeelding  geeft  Het  herinnert  aan 
het  Knieholz  der  Alpen  met  zijn  over  rotsen  en  spleten  horizontaal 
heen  groeiende  stammen  en  dicht  opstijgend  loof,  waartusschen  het 
soms  zoo  verleidelijk  en  tevens  zoo  gevaarlijk  is  om  zich  loopende 
op  de  stammen  te  begeven.  In  de  provincie  Shinano  begint  de 
kniehout- zone  op  een  hoogte  van  omstreeks  6500  voet  boven  de  zee. 
Ook  elders  in  Midden-Japan  is  deze  kruip-den  tot  de  hoogste  toppen 
van  het  gebergte  beperkt,  maar  op  het  noordelijk  gelegen  eiland 
Sachalin  dalen  zij  tot  aan  het  strand  der  zee  af. 

Onder  de  door  Miyoshi  afgebeelde  loofboomen  heb  ik  reeds  de 
pruimensoorten  genoemd.  Een  plaat  stelt  een  berkenboschje  voor 
(Plaat  39);  andere  platen  minder  bekende  boomsoorten.  Wat  den 
ondergrond  dezer  bosschen  betreft  verdienen  hier  verschillende  ge- 
wassen genoemd  te  worden.  Allereerst  de  Japansche  alpenroosjes 
(Rhododendron  Metternichii^  Plaat  49).  Van  Maart  tot  Juni  bloeien 
de  alpenroosjes  overal  in  de  tempeltuinen  en  bekleeden  zij  de  rots- 
blokken en  boschranden  met  een  rijken  bloei  van  witte,  rosé  en 
roode  bloemtuilen.  Zij  behooren  tot  verschillende  soorten  van  het  ge- 
slacht der  rhododendrons,  maar  de  Metternichii  munt  boven  alle  andere 
door  de  pracht  harer  bloemen  uit.  De  Japansche  \?>  Shakunage', 

zij  vormt  den  ondergrond  in  bosschen  van  sparren,  Thuyopsis^  Tsuga 

18 


282 


miyosht’s  atlas  van  japansche  planten. 


en  allerlei  loofboomen.  De  plaat  is  ontleend  aan  een  groeiplaats 
dicht  bij  de  bovenste  grenzen  der  hooge  bosschen  (6000  voet  boven 
zee)  in  Shinano  en  de  alpenroosjes  gelijken  hier  meer  op  de  bij  ons 
gekweekte  soorten  van  rhododendron  mei  hun  groote  bladeren,  dan 
op  hun  kleinbloemige  verwanten  op  onze  Alpen. 

In  dichte  bosschen  is  de  grond  soms  bedekt  met  een  groote 
verscheidenheid  van  soorten,  dan  weer  met  een  eenvormig  kleed  van 
enkele  meer  algemeene  typen.  De  lage,  grasachtige  bamboe  of 
Saso  speelt  hier  een  hoofdrol,  verder  natuurlijk  de  varens  (Plaat  48) 
de  Boehmeria  (Plaat  53)  en  een  aantal  andere  gewassen.  Boomvarens 
vindt  men  slechts  in  de  zuidelijke  gedeelten,  maar  in  de  bergwouden 
van  de  Lu-chu-eilanden  spelen  zij  nog  al  een  belangrijke  rol,  soms 
zoo  dat  zij  op  de  geheele  boschvegetatie  hun  stempel  drukken. 
Onder  hen  is  de  Cyathea  spinulosa,  met  stammen  van  soms  meer 
dan  7 meter  hoogte,  wellicht  de  belangrijkste.  Zij  heet  in  het  Japansch 
Hego  en  wordt  vooral  op  de  gebergten  in  Kunchan  aangetroffen.  De 
platen  44  en  45  geven  een  denkbeeld  van  deze  weelderige  vegetatie. 
Allerlei  kleinere  varens  bedekken  natuurlijk  den  grond;  sommige 
klimmen  met  hunne  bladeren  langs  takken  van  heesters  omhoog, 
zooals  de  Lygodiums,  andere  vormen  rosetten  van  bladeren  en  komen 
in  vorm  en  groeiwijze  geheel  met  onze  gewone  boschvarens  overeen. 
Van  deze  stelt  plaat  48  de  Nephrodium  Filix  mas  voor. 

Het  is  de  moeite  waard,  eens  na  te  denken  over  het  zeer  groote 
aantal  planten,  die  bij  ons,  deels  in  tuinen  en  parken,  deels  in  kassen 
gekweekt  worden,  en  die  uit  Japan  afkomstig  zijn.  Een  der  meest 
gewone  heesters  in  onze  tuinen  is  de  Japansche  kwee  of  Piriis 
japonica,  die  vroeg  in  het  voorjaar  zich  met  donkerroode  bloemen 
siert,  wier  vorm  aan  appelbloesem  herinnert.  Algemeen  is  mede  de 
Aucuba  japonica,  oorspronkelijk  met  bont  blad,  bij  ons  ingevoerd  en 
alleen  in  vrouwelijke  exemplaren,  die  dus  geen  vrucht  konden  maken. 
De  fraaie  roode  bessen  draagt  deze  heester  bij  ons  eerst  sedert  ook 
planten  met  siuifmeelbloemen  uit  Japan  verkregen  werden.  Iedereen 
kent  de  Camelia’s;  zij  heeten  Camellia  japonica,  en  zijn  in  Japan 
boomen  die  10—15  Meter  hoog  worden.  Men  vindt  bij  ons  nagenoeg 
alleen  de  variëteiten  met  gevulde  bloemen;  deze  komen  ook  in 
Japan  voor,  maar  in  het  wild  heeft  de  boom  een  kroon  van  slechts 
vijf  roode  bloembladeren,  die  een  groot  geel  hart  van  meeldraden 
omgeven.  Van  onder  tot  boven  rijk  met  bloemen  beladen  en  mot 
het  donkere  groene  glanzende  loof  vormen  de  camelia’s  in  April  een 
der  grootste  sieraden  van  de  tempeltuinen  in  Midden-Japan.  Hun 
hout  is  zeer  hard,  en  wordt  o.  a.  tot  het  maken  van  kammen  gebruikt, 


MIYOSIIl’S  ATLAS  VAN  JAPANSCHE  PLANTEN. 


283 


terwijl  de  zaden  een  olie  leveren,  die  als  haarolie  zeer  gezocht  is. 
Opmerking  verdient  dat  de  dubbele  bloemen  der  camelia’s  ook  bij 
ons  twee  typen  vertonnen,  die  men  als  regelmatig  en  onregelmatig 
of,  zoo  men  liever  wil,  als  stijf  en  los  zou  kunnen  onderscheiden- 
In  de  stijve  liggen  tallooze  bloembladeren  in  een  regelmatig  door- 
loopende  spiraal,  terwijl  de  blaadjes  naar  binnen  toe  steeds  kleiner 
worden.  Meeldraden  en  stampers  zijn  er  niet,  maar  in  het  hart  gaat 
de  vorming  van  bloembladeren  bijna  onbeperkt  door,  ofschoon  zij 
klein  blijven  en  zich  niet  kunnen  ontplooien.  In  de  los  gebouwde 
bloemen  is  de  vulling  een  geheel  andere.  Hier  zijn  de  meeldraden 
aanwezig,  maar  de  meeste  daarvan  hebben  de  gedaante  en  de  kleur 
van  bloembladeren  aangenomen.  Zij  staan  in  onregelmatige  bundels, 
die  soms  duidelijk  vijf  groepen  vormen.  Overal  tusschen  die  over- 
tallige  bloembladeren  vindt  men  nog  min  of  meer  overanderde  gele 
meeldraden. 

Miyoshi’s  Atlas  ontleent  voor  ons  een  groot  deel  van  zijn  aan- 
trekkelijkheid aan  het  feit,  dat  wij  er  bekend  gemaakt  worden  met 
de  wilde  vegetatie  van  talrijke  planten,  die  bij  ons  gekweekt 
worden.  Vele  herkent  men  terstond  aan  den  soortsnaam  japonicus. 
Zoo,  behalve  de  reeds  genoemde,  de  bekende  kamerplant  Aralia 
japonica,  waarover  ik  reeds  in  mijn  vorige  aankondiging  gesproken 
heb.  Allerlei  planten  uit  de  kassen  onzer  tuinen  en  botanische  tuinen 
zou  men  kunnen  noemen.  Zoo  bv.  Eurya  japonica,  Olea  fragrans, 
Osmanthus  Aquifolium,  Evonymus  japonicus,  die  op  enkele  plaatsen 
bij  ons  ook  buiten  overwintert,  den  kamferboom  en  den  Japanschen 
kaneelboom,  de  soorten  van  Rhus  die  het  beroemde  Japansche  lak 
leveren,  en  tal  van  andere.  De  voorbeelden  zijn  zoo  talrijk  en  zoo 
sprekend,  dat  zij  vanzelf  een  aanbeveling  van  dezen  Atlas  voor  alle 
liefhebbers  van  gekweekte  planten  vormen. 

Zooals  ik  reeds  gezegd  heb,  is  de  zevende  aflevering  gewijd  aan 
de  bergstreken  van  Shina^io,  in  de  nabijheid  van  Tokyo  en  Yoko- 
hama.  Ik  wensch  daarom,  thans  deze  aflevering  nog  afzonderlijk  te 
bespreken.  Miyoshi  koos  deze  provincie  als  type  van  het  hoog- 
gebergte van  Midden-Japan.  Dit  strekt  zich  verder  over  Hida,  Mino, 
Kai  en  andere  provinciën  uit;  maar  deze  hebben  eenzelfde  flora  en 
kunnen  dus  gevoegelijk  onder  één  hoofd  samengevat  worden.  Hooge 
stammen  en  steile  bergtoppen  kenmerken  dit  landschap ; zij  reiken 
tot  10000  voet  hoogte  en  doen  dus  voor  de  Zwitsersche  Alpen  slechts 
weinig  onder.  Heldere  bergstroomen,  kloven  en  ravijnen,  bergweiden 
en  vlakten  met  prachtige  meren  geven  groote  afwisseling  aan  dit 
gebied,  dat  vooralsnog  slechts  door  enkele  spoorwegen  doorsneden 


284 


MIYOSHI’S  ATLAS  VAN  JAPANSCHE  PLANTEN. 


wordt.  Iets  meer  dan  halverhoogte  verandert  het  hooge  bosch  in  de 
kniehout-zone,  waar  de  struiken  niet  veel  meer  dan  manshoogte 
bereiken ; op  de  grenzen  ligt  de  subaipine  streek,  die  zoowel  aan 
boomsoorten  als  aan  onderhout  en  lager  groeiende  planten  verbazend 
rijk  is.  De  hoogste  toppen  zijn  met  sneeuw  bedekt  en  rondom  de 
sneeuwgrens  gelijkt  de  vegetatie  zeer  veel  op  die  onzer  Alpen.  Maar 
deze  geheele  bergstreek  deelt  in  het  karakteristieke  kenmerk  van 
de  flora  van  geheel  Midden-Japan,  n 1.  het  vertoonen  van  een  eigen- 
aardig mengsel  van  de  typen  uit  de  noordelijke  en  de  zuidelijke 
helft  van  het  land.  Deze  vermenging  ziet  men  op  de  platen  der 
zevende  aflevering  en  het  ligt  in  de  bedoeling  om  ook  volgende 
afleveringen  aan  dit  onderwerp  te  wijden. 

De  roode  den  of  Pinus  densijlora  (Plaat  47)  is  een  der  meest  ge- 
wone soorten,  die,  met  de  boven  reeds  beschrevene,  zoowel  in  de 
bergstreken  en  op  de  kleinere  eilanden  als  ook  in  het  bergachtige 
binnenland  de  groote  massa  van  het  hout  der  bosschen  vormt.  De 
plaat  is  genomen  naar  een  boomgroep  tusschen  Kofu  en  den  berg 
I^uji.  Een  andere  plaat  stelt  een  deel  van  het  meer  JSojiri  voor,, 
waar  de  wilgen,  pruimen,  sneeuwballen,  appelboomen,  linden,  kastanjes,, 
eiken,  elzen  en  tal  van  andere  bekende  typen,  in  Japansche  soorten 
tot  aan  en  over  den  waterrand  groeien.  In  het  water  ziet  men  het 
riet  staan.  Hier  is  de  groeiplaats  van  de  zeldzame  en  merkwaardige 
Isoëtes-soovt,  I.  echinospora  asiatica,  die  daar  onlangs  door  Marino 
ontdekt  en  beschreven  is. 

Ten  slotte  vermeld  ik  nog  de  rijstvelden  van  Taguchi  en  hchigo 
(Plaat  52).  Zij  liggen  rondom  den  voet  van  het  gebergte  en  zijn 
door  kleine  walletjes  ten  behoeve  van  het  irrigeeren  in  vakjes  ver- 
deeld. Sommige  variëteiten  van  rijst  kiemen  onder  water,  andere 
daarentegen  worden  op  den  natten,  maar  niet  overvloeiden  grond 
gezaaid  en  kiemen  dus  op  de  gewone  wijze  der  granen.  Die  walletjes 
zijn  vooral  met  vlinderbloemige  planten  begroeid,  onder  welke  een 
soort  van  blauwe  regen  {Glycine  hispida)  het  meest  de  aandacht  trekt. 
Op  de  plaat  ziet  men  een  dorp  van  de  rijstboeren  en  op  den  achter- 
grond de  hooge  bergen  van  Myókó. 


HOE  DE  ELEKTRISCHE  STROOI 
YLOEISTOEEEN  DOOR  EEN  POREUZEN 
WAND  DRIJET. 

DOOR 

Dp.  e.  van  der  ven. 


Bij  het  stellen  van  dit  stuk  bekroop  mij  de  overtuiging  dat  er 
onder  onze  lezers  velen  zullen  zijn,  die  het,  meteen:»niet  voormij« 
ongelezen  zullen  laten.  Tot  vei^ontschuldiging  van  het  feit,  dat  ik  het 
desniettemin  niet  in  portefeuille  heb  gelaten,  strekke  mijne  daarnevens 
staande  overtuiging,  dat  vele  anderen,  sommigen  uit  den  aard  van 
hun  ambt,  met  belangstelling  kennis  zullen  nemen  van  de  resultaten 
eener  zooveel  mogelijk  volledige  behandeling  van  een  tot  heden, 
naar  mijn  oordeel  zonder  reden,  verwaarloosd  onderdeel  der  werking 
van  den  electrischen  stroom. 

Sedert  lang  reeds  is  het  bekend,  dat  als  men  een  elektrischen 
stroom  laat  gaan  door  een  met  vloeistof  gevulden  bak,  die  door  een 
poreuzen  wand  in  tweeën  wordt  gedeeld,  die  vloeistof  langzamerhand 
van  de  eene  afdeeling  naar  de  andere  wordt  overgebracht;  zij  daalt 
in  de  eene,  rijst  in  de  andere. 

Reuss,  te  Moskou,  die  er,  in  1807,  het  eerst  melding  van  maakt, 
gaf  het  den  geleerden  naam : motus  stoechiometricus ; een  naam,  uit 
zijn  aard  onschuldiger  dan  die  van  elektrische  endosmose,  waaronder 
het  sedert,  en  ook  nog  wel  heden,  bekend  staat,  die  de  pretentie 
schijnt  te  hebben  een  oorzakelijk  verband  te  leggen  tusschen  het 
verschijnsel  en  werkingen,  die  er  niets  mede  hebben  uit  te  staan. 

In  de  eeuw,  die  ons  van  den  ontdekker  scheidt,  schijnt  het 
onderwerp  weinig  de  aandacht  der  natuurkundigen  op  zich  te  hebben 
gevestigd.  Althans  de  H.H.  G.  Wiedemann  en  C.  Freund  zijn  de 
eenigen,  die,  in  Poggendorff^s  Annalen,  hunne  methode  van  onderzoek 
en  de  resultaten  daarvan  meer  uitvoerig  beschreven.  Ppaundler,  in 


286 


HOE  DE  ELEKTRISCHE  STROOM 


zijn  1888 — 1890  verschenen  leerboek,  bepaalt  er  zich  dan  ook  toe^ 
in  dit  opzicht  wel  wat  sterk  generaliseerend,  als  »die  wichstigsten 
Gesetze  dieser  TTeberfuhrung«  de  resultaten  op  te  noemen,  door 
AViedkmann  verkregen,  te  weten: 

1°.  dat  de  in  gelijke  tijden  door  den  elektrischen  stroom  over- 
gebrachte hoeveelheden  water  die  van  eene  oplossing  van 
kopersulfaat  overtreffen  ; 

2o.  dat  het  vervoer  van  water  en  van  een  oplossing  van  koper- 
sulfaat, onder  overigens  gelijke  omstandigheden,  evenredig  is 
aan  de  stroornsterkte ; 

30.  dat,  weder  o.  g.  o.  van  oplossingen  van  kopersulfaat  van 
verschillende  concentratie  het  vervoer  des  te  geringer  is, 
naarmate  haar  geleidend  vermogen  voor  den  stioom  grooter  is ; 

40.  dat  het  vervoer  steeds  plaats  heeft  in  de  richting  van  de 
anode  (+  pool)  naar  de  kathode  ( — pool). 

Deze  door  niets  gerechtvaardigde  veronachtzaming  was  het,  die 
mij  drong  het  verschijnsel  aan  een  meer  uitvoerig  onderzoek  te 
onderwerpen.  Daar  het  hier  de  plaats  niet  is  omtrent  de  onderdeelen 
van  dit  onderzoek  in  bizonderheden  te  treden,  zal  ik  mij  tot  de 
mededeeling  van  de  daardoor  verkregen  resultaten  bepalen.  Alleen 
zij  vermeld  dat  ik,  daarbij  Wiedemann’s  methode  volgende,  de 
toepassing  daarvan  in  zooverre  wijzigde,  dat  de  invloed  werd  voor- 
komen of  geëlimineerd,  die  verschillen  in  hydrostatische  drukking, 
aan  weêrszijde  van  den  poreuzen  wand  gedurende  de  proefnemingen 
ontstaan,  op  het  bedrag  van  de  overgebrachte  vloeistof  moesten 
hebben,  een  verschil  dat  zoowel  ontstond  door  het  toenemend  niveau- 
verschil in  de  door  den  wand  gescheiden  afdeelingen  als  door  het 
tijdens  het  onderzoek  ontstaand  concentratie-verschil  van  de  daarin 
aanwezige  vloeistof.  Wie  hieromtrent  meer  licht  verlangen  verwijzen 
wij  naar  de  Archives  dii  musée  Teyler  waarin  het  volledig  dagboek 
der  waarnemingen  is  opgenomen,  benevens  eene  photografische 
afbeelding  2)  van  den  toestel,  zooals  die  zich  in  den  loop  van  het 
onderzoek  uit  den  door  Wiedemann  gebezigden  heeft  ontwikkeld. 

De  onderzoekingen  strekten  zich  uit  over  oplossingen  van  verschil- 
lende concentratie  pCt. — 30  pCt.)  van  de  volgende  metaalzouten : 

kopersulfaat,  kopernitraat,  zinksulfaat,  zinknitraat,  zinkchloried, 
loodacetaat,  loodnitraat,  ijzeroxydulesulffiat,  ijzeroxiedsulfaat,  ijzerni- 
traat,  ijzerchloried,  nikkelsulfaat,  nikkelnitraat,  nikkelchloruur. 


1)  Ann.  du  Musée  Teijler,  Serie  II,  Vol.  IV — XI,  (1901 — 1908),  passim. 

2)  ib.  idem.  Vol.  IX,  p.  99. 


VLOEISTOFFEN  DOOR  EEN  POREUZEN  W^AND  DRIJFT. 


^287 


Daarbij  bleek  mij  in  de  eerste  plaats  dat  de  oplossingen  der  sulfaten 
allen  werden  vervoerd  in  de  richting  van  de  anode  naar  de  kathode, 
die  van  de  nitraten  en  van  de  chloorverbindingen  in  tegenovergestelde 
richting. 

Toch  vloeit  hieruit  geen  algemeene  regel  voort;  dit  schijnt  alleen 
te  gelden  voor  de  oplossingen  der  zouten  van  zware  metalen,  daar 
het  mij  later  bleek  dat  die  van  natriumnitraat,  -chloried,  -brornied 
en  -jodied  evenzeer  in  eerstgenoemde  richting  vervoerd  werden  als 
die  van  natriumsulfaat. 

Het  bleek  mij  verder  dat  bij  gelijke  stroomsterkle,  gelijke  concen- 
tratie en  gelijke  temperatuur  het  gewicht  van  de  vloeistof,  die  in 
een  bepaalden  tijd  werd  overgebracht,  bij  de  oplossingen  der  sulfaten 
veel  grooter  was  dan  bij  die  der  nitraten  en  bij  deze  wederom  veel 
grooter  dan  bij  die  der  chloorverbindingen.  Het  varieerde : bij  een 
concentratie  van  5 pCt.,  tusschen  19.375  gram  per  ampère-uur  voor 
eene  oplossing  van  kopersulfaat  en  6.750  gram  voor  eene  van  koper- 
nitraat;  tusschen  20.835  gram  voor  eene  van  zinksulfaat,  8.375  gram 
voor  eene  van  zinknitraat  en  2.605  gram  voor  eene  van  zink- 
chloried,  enz. 

Het  vervoer  van  de  verschillend  geconcentreerde  oplossingen  der 
bovengenoemde  metaalzouten  werd  uitvoerig  onderzocht.  Daarbij 
bleek  dat  steeds: 

het  gewicht  van  de  in  bepaalden  tijd  en  onder  overigens  gelijke 
omstandigheden  vervoerde  hoeveelheid  vloeistof 

lo.  rechtstreeks  evenredig  is  aan  de  sterkte  van  den  haar  ver- 
voerenden stroom  en 

2^.  omgekeerd  evenredig  aan  het  gewicht  van  het  zout,  opgelost 
in  de  eenheid  van  volume,  m.a.w.  aan  den  graad  van  concentratie 
der  oplossing. 

Dat  deze  beide  regelen  bij  het  vervoer  moeten  gelden  laat  zich 
gemakkelijk  aantoonen,  als  men  in  eene  beschouwing  treedt  van  de 
krachten,  die  daarbij  op  de  vloeistof  werken. 

Wij  hebben  hier  in  de  eerste  plaats  te  doen  met  de  aantrekking 
— of  afstooting  — tusschen  het  potentiaalverschil  in  de  richting 
van  den  stroom  aan  de  beide  zijden  van  den  poreuzen  wand  en  de 
met  vrije  elektriciteit  geladen  vloeistof,  die  de  als  tallooze  haarbuisjes 
te  beschouwen  poriën  vult.  Deze  lading  — »charge  de  contact« 
noemen  haar  de  Franschen  — heeft  de  wand  ontvangen  door  zijn 
aanraking  met  de  vloeistof ; die  van  de  vloeistof  zelve  is  dus  met 
die  van  den  wand  steeds  verschillend  van  teeken.  Wordt  zij  daarbij 


HOE  DE  ELEKTRISCHE  STROOM 


‘2S8 

positief  geladen,  dan  wordt  zij  door  het  positieve  potentiaalverschil 
op  den  van  de  anode  komenden  stroom  naai-  de  kathode  gedreven, 
in  het  tegenovergestelde  geval  naar  de  anode  getrokken.  Bij  de  oplos- 
singen der  sulfaten  was  het  eerste,  bij  die  der  nitraten  en  chloor- 
verbindingen het  laatste  het  geval. 

Van  de  twee  factoren  dezer  kracht  is  het  potentiaalverschil  recht- 
streeks evenredig  aan  de  stroomsterkte . Zijn  dus  alle  andere  omstan- 
digheden — concentratie  der  oplossing,  dikte  en  poreusheid  van  den 
wand,  enz.  — gelijk,  dan  is  dit  ook  met  de  voortstuwende  kracht  het 
geval.  Want  bij  gelijke  concentratie  is  de  tweede  factor  van  de 
kracht,  de  vrije  lading  standvastig. 

Zijn  da-arentegen  concentratie,  dikte  en  poreusheid  van  den  wand 
gelijk,  dan  is  het  potentiaalverschil  omgekeerd  evenredig  aan  het 
geleidend  vermogen  van  de  vloeistof  voor  den  stroom.  Of  dit  nu  ook 
met  de  voortstuwende  kracht  het  geval  zal  zijn  is  niet  zeker;  want 
bij  aanraking  met  vloeistoffen  van  ongelijke  concentratie  kan  de  vrije 
lading  van  den  wand  verschillend  zijn. 

Dat  dit  echter  niet  het  geval  is  heb  ik  proefondervindelijk  aange- 
toond bij  drie  oplossingen  van  verschillende  concentratie  (7^  pCt., 
5 pCt.,  pCt.)  van  kopersulfaat  en  zinksulfaat.  De  grootte  der 
voortstuwende  kracht  werd  daartoe  direct  uitgedrukt  in  grammen, 
door  het  gewicht  van  de  vloeistof,  dat  in  een  uur  door  een  stroom 
van  1 ampère  werd  overgevoerd,  te  vergelijken  met  het  gewicht,  dat 
in  denzelfden  tijd  door  den  wand  werd  gedreven  door  een  bekende 
kracht,  de  hydrostatische  drukking  van  een  kolom  vloeistof  van 
gelijke  hoogte  als  die,  waarop,  tijdens  het  vervoer  door  den  stroom, 
zij  gehouden  werd.  De  verhouding  der  drie  krachten  werd  in  de 
drie  gevallen  bevonden  volkomen  gelijk  te  zijn  aan  die  der  poten- 
tiaalverschillen; zoodat  de  vrije  lading  van  den  wand,  die  de  tweede 
factor  van  de  voortstuwende  kracht  vormt,  voor  de  drie  concentraties 
dezelfde  bleek  te  zijn. 

Zoo  verhouden  zich  dan,  o.c.  p.  de  voortstuwende  krachten: 
bij  gelijke  concentratie,  als  de  stroomsterkte,  en 
bij  gelijke  stroomsterkte,  omgekeerd  als  het  geleidend  vermogen 
der  oplossingen. 

Voor  de  gewichten  van  in  een  zelfden  tijd  overgehrachte  hoeveelheden 
vloeistof  geldt  echter  deze  dubbele  regel  niet. 

Bij  het  vervoer  toch  wordt  de  voortstuwende  kracht  rechtstreeks 
tegengewerkt  door  de  viscositeit  der  vloeistof  en  deze  is  bij  verschillend 
geconcentreerde  oplossingen  van  hetzelfde  zout  niet  gelijk.  Bij  de 
bovengenoemde  oplossingen  bleek  mij,  door  een  opzettelijk  daartoe 


VLOEISTOFFEN  DOOR  EEN  POREUZEN  WAND  DRIJFT. 


289 


ingesteld  onderzoek  waarbij  de  gewichten  der  hoeveelheden  werden 
nagegaan,  die  in  gelijken  tijd  door  eene  standvastige  drukking  door 
denze'fden  wand  werden  gedreven,  dat  deze,  bij  toenemende  concen- 
tratie, (2^  pC.,  5 pCt.,  1\  pCt.)  afnamen  in  reden  van  1 : 0.9  : 0.8, 
zoowel  bij  oplossingen  van  koper-  als  van  zinksulfaat. 

Bij  standvastige  concentratie  en  veranderlijke  stroomsterkte  on- 
dergaat dus  de  voortstuwende  kracht  eene  standvastige  vermindering, 
waardoor  de  absolute  waarden  van  de  vervoerde  hoeveelheden  elk  in 
het  bizonder  verminderen  met  een  standvastig  bedrag,  dat  echter, 
blijkens  onze  waarnemingen,  klein  genoeg  is  om  te  vallen  buiten  de 
grenzen  der  waarnemingsfouten,  zoodat  de  evenredigheid  tusschen 
het  bedrag  der  waargenomen  hoeveelheden  vervoerde  vloeistof  en  de 
aangewende  stroomsterkten  niet  verbroken  schijnt. 

Neemt  echter,  bij  toenemende  concentratie  der  oplossingen,  deze 
vermindering  toe,  dan  voegt  zich  haar  bedrag  in  toenemende  mate 
bij  het  evenzeer  als  een  weerstand  werkend  geleidend  vermogen. 
Volgens  de  waarnemingen  van  vele  natuurkundigen,  van  Kohlrausch 
en  Long  vooral,  neemt  dit  vermogen,  het  moge  niet  zijn  in  dezelfde 
verhouding  als  de  concentratie,  met  haar  zeer  snel  toe,  en  het  is  onder 
den  invloed  van  beide,  in  dezelfde  richting  werk  inde  weerstanden  dat, 
bij  gelijke  stroomsterkte  en  toenemende  concentratie,  het  bedrag  van 
het  waargenomen  vervoer,  binnen  de  grenzen  der  waarnemingsfouten, 
afneemt  in  dezelfde  verhouding  als  waarin  de  concentratie  toeneemt. 

Gelden  de  beide  gevonden  regels  bij  het  vervoer  van  vloeistoffen  door 
den  electrischen  stroom,  dan  zou  het  zoo  oppervlakkig  schijnen  alsof 
bij  het  voortdurend  afnemen  van  het  gewicht  der  in  de  eenheid  van 
volume  opgeloste  stof,  het  gewicht  van  de  in  gelijke  tijden  overgevoerde 
hoeveelheid  vloeistof  tot  in  het  oneindige  zou  moeten  toenemen. 

Dit  zou  ook  inderdaad  het  geval  zijn,  indien  niet  bij  steeds  afne- 
mende concentratie  het  geleidend  vermogen  van  de  oplossing  zóó 
verminderde,  dat  het  ten  laatste  niet  mogelijk  zou  zijn  daardoor  een 
stroom  te  drijven.  Bij  scheikundig  zuiver  water,  waarbij,  met  de 
concentratie,  het  geleidend  vermogen  nul  wordt,  zou  de  uitdrukking 
voor  het  vervoer  de  gedaante  ^ aannemen,  of  m.a.w.,  de  grootte  van 
het  vervoer  zou  onbepaald  worden. 

Van  gewoon  gedistilleerd  water  uit  den  handel  bracht  ik  met  een 
stroom  van  220  volts  in  één  uur  985  gram  over;  de  stroomsterkte 
bedroeg  0.175  ampère,  de  weerstand  dus  1257  ohm,  wat  even  ver 
van  een  oneindigen  weerstand  ligt  als  de  zuiverheid  van  het  gebruikte 
water  van  scheikundige  zuiverheid. 

Haarlem,  15  Mei  1908. 


EEN  VERGELIJKEND  EN  HISTORISCI 
OVERZICHT  OVER  DE  VISSCHEN 
VAN  BORNEO 

DO0R 

Dr.  C.  M.  L.  POPTA. 


HISTORISCH  DEEL. 

Het  zuicloostelijk  deel  van  Borneo  werd  met  wetenschappelijke  be- 
doelingen bezocht  door  S.  Müller,  P.  W.  Korthals  en  L.  Horner 
van  28  Juli  tot  16  December  1836.  Zij  verdeelden  de  werkzaamheden, 
waarbij  Müller  het  zoölogische  deel  op  zich  nam.  Twee  tochten  wer- 
den ondernomen,  de  eene  in  noordelijke  richting  op  de  groote  rivier 
Banjer  of  Doeson  (Barito),  de  andere  in  de  hooger  gelegen  landen 
ten  oosten  en  zuid-oosten  van  Banjermasing. 

In  de  interessante  reisbeschrijving  van  S.  Müller  staan  eenige 
ichthyologische  opmerkingen. 

Te  Banjermasing  wilde  men  hem  dikwijls  verschillende  soorten 
van  Ophioceptialus  verkoopen;  de  inwoners  aten  deze  in  grooten  getale 
versch  en  droogden  nog  meer,  welke  dan  uitgevoerd  werden.  Verder 
bood  men  hem  aan  Toxotes  jaculator;  gebraden  smaakt  deze  uitmun- 
tend, is  dan  zacht  en  sappig.  Vervolgens  Anabas  scandens,  die  als 
voedsel  minder  geacht  is,  doch  interessant  ter  oorzake  van  zijne 
eigenaardigheid  om  in  lage  boomen  te  klimmen.  Hoewel  hem  nog 
meer  soorten  aangeboden  werden,  noemt  hij  geene  namen  daarvan. 

Den  "iesten  Augustus  vischte  hij  in  een  klein  meer,  Dano  Mahoeroeng 
genaamd,  niet  ver  van  den  linker  oever  van  de  Doeson  gelegen  en 
door  een  smal  kanaal  er  mede  verbonden.  Daar  vond  hij  twee  vis- 
schers,  die  met  gewone  inlandsche  w’erpnetten  een  groot  aantal 
Osphromenidae  (vooral  Helostoma  Temminckii  en  Ophiocephalus  pla- 
niceps)  eenige  Cypnni  en  verscheidene  Osteoglossum  formosum  gevan- 


OVER  DE  VISSGHEN  VAN  BORNEO. 


291 


gen  hadden.  Er  was  overvloedig  visch  in  het  meer.  tlij  vischte  ook 
in  de  Dano  Kambat,  een  meer,  dat  meer  lang  dan  breed  is,  en  gelegen 
tusschen  de  Doeson  en  de  Antassan  Poenin;  daar  ving  hij  vooral 
Hetostomae,  Cyprini  en  Pimelodi.  Het  water  van  dit  meer  was  van 
bruin  tot  zwart,  waarschijnlijk  ten  gevolge  van  stoffen  uit  de  schorsen, 
wortels  en  bladeren  van  boomen,  die  er  groeiden  en  vergingen,  maar 
het  scheen  daarom  toch  niet  minder  vischrijk  te  zijn,  dan  het  heldere 
en  stroomende  water  elders.  Het  water  van  de  Doeson  had  eene 
witachtige  tint  tengevolge  van  fyne  aarddeel tjes,  die  er  in  zweefden. 

Wanneer  de  aanzienlijke  ingezetenen  hun  groote  vischpartijen 
hielden,  wat  hun  veel  genoegen  verschafte,  wierpen  zij  verdoovende 
middelen  in  het  water:  wortels,  schorsen,  bladeren  en  vruchten  van 
zeer  verschillende  planten  uit  verscheidene  families,  het  meest  uit  die 
van  de  Leguminome  en  vooral  van  de  geslachten  Dalbergia,  Pongamia 
en  Milletia.  De  wortels  en  rankende  stammen  van  deze  gewassen  werden 
vooraf  met  een  stuk  hout  geslagen  of  gestampt.  De  verdoofde  visschen 
dreven  dan  op  het  water  en  lieten  zich  met  de  hand  pakken.  De 
inlandsche  grooten  namen  er  zelf  deel  aan  en  in  weinige  uren  maakte 
men  zich  van  groote  hoeveelheden  visch  meester.  Dit  verdooven  schijnt 
niet  nadeelig  te  zijn  voor  degenen,  die  de  visch  eten. 

De  geringe  inlanders  vischten  liever  op  andere  wijze:  door  een  dijk 
scheidden  zij  kreeken,  kleine  riviertakjes  of  deelen  van  meren  van  het 
overige  water  af  en  lieten  dan  het  afgescheidene  deel  droogloopen. 
Ook  stelden  zij  wel  op  ondiepe  plaatsen  takkenbossen  of  steenen  on- 
der een  vrij  scherpen  hoek  met  een  fuik,  kunstig  uit  teenen  gevlochten, 
aan  het  versmalde  einde.  Zij  bedienden  zich  ook  wel  van  een  sleepnet, 
van  een  handnet  of  van  een  stelnet,  doch  zelden  van  eenen  hengel. 
De  Bejadjoe’s  bedienden  zich  in  de  binnenwateren  van  verschillende 
soorten  van  met  weerhaken  voorziene  of  vorkvormige  lansen  met  twee 
of  drie  punten  om  de  visschen  te  steken.  De  meeste  visschen  werden 
echter  door  netten  of  tengevolge  van  genoemde  indijking  gevangen. 

Op  de  tweede  reis  bemerkte  Müller  in  den  bovenloop  van  de 
Soegi  Karang-intan  en  in  de  Batang  Banjoe-pamatton  enkele  stille 
waterkommen,  waarin  vele  kleine  karpers  waren.  In  de  eerste  rivier 
bemachtigden  de  reizigers  een  grooten  Notopterus.  Vier  otters  hadden 
hem  gevangen  en  op  den  oever  gebracht,  maar  namen  met  achter- 
lating van  hunne  prooi  in  het  bosch  de  vlucht  bij  de  aankomst  van 
de  reizigers.  De  visch  woog  ongeveer  18  a 20  pond  en  leefde  nog, 
hoewel  de  otters  hem  reeds  een  groot  stuk  uit  den  buik  en  een  klein 
uit  den  rug  gescheurd  hadden.  De  reizigers  lieten  er  zich  een  maal 
van  bereiden;  het  vleesch  was  droog  en  vooral  aan  de  rugzijde  met 


^92  EEN  VERGELIJKEND  EN  HISTORISCH  OVERZICHT 

zooveel  graten,  dat  zelfs  de  inlanders  alleen  maar  het  vleesch  van 
het  benedenlijf  eten. 

Van  de  medegenomen  visschen  beschreef  Müller,  tezamen  met 
ScHLEGEL,  Osteoglof^sum  formosum.  Deze  visch,  zeiden  zij,  was  veelvuldig 
in  eenige  meren  langs  de  Doeson.  De  inlanders  vischten  hem  veel 
met  netten  en  aten  hem  versch  of  gedroogd;  zijn  vleesch  is  tamelijk 
droog  en  smaakt  niet  lekker.  Het  is  de  eerste  visch,  die  van  Borneo 
beschreven  is  Het  Leidsche  Museum  bezit  van  Muller  verscheidene 
visschen  op  spiritus  en  eenige  gedroogde  exemplaren  uit  Borneo. 

In  het  Archiv  für  Naturgeschichte  van  1846  verklaart  Müller  aan 
de  hand  van  de  drie  hoogste  klassen  van  de  gewervelde  dieren,  dat 
de  Indische  Archipel  een  overgang  vormt  tusschen  het  Indische 
vasteland  en  Australië  en  dat  de  natuurvoortbrengselen  grootendeels 
analoog  zijn  in  vorm  aan  die  van  de  groote  omliggende  landen.  Hij 
verdeelt  den  Archipel  in  een  oostelijk  en  westelijk  deel  en  toont  de 
betrekking  van  dit  laatste,  waarin  Borneo  ligt,  aan  met  het  zuiden 
van  Azië. 

In  1843  noemt  Heckel  drie  vischsoorten  van  Borneo,  Barbus  ca- 
rassioïdus,  Heek,  Cyrene  festiva,  Heek  en  Cyrene  ocellata,  Heek. 

In  1846  vermeldt  Bichardson  Belone  caudlmaculata,  Cuv.  en  Solea 
ommatura,  Richards.  Hij  beschreef  ook  de  visschen  medegebracht  door 
Z.  M.  S.  SuLPHUR  1835-1842,  door  Z.  M.  SS.  Erebus  en  Terror 
1839-1843,  en  door  Z.  M.  S.  Samarang  1843-1846. 

Van  de  reis  van  de  Samarang  ontving  Gray  tusschen  zijne  reptilen 
Amphio.ius  Belcheri,  Gray,  uit  Borneo  van  den  mond  van  de  rivier 
Lundi  en  publiceerde  deze  soort  in  1847.  Temminck  en  Schlegel  ver- 
meldden in  1850  Boleophthalmus  Boddaertü,  Cuv.  uit  de  zee  bij  Borneo; 
waaruit  Canton  ons  in  hetzelfde  jaar  ook  eenige  visschen  deed  kennen. 

In  1853  werd  het  verhaal  van  de  wetenschappelijke  reis  van  Dr. 
ScHWANER  (1843-1847)  gepubliceerd.  Deze  drong  het  eerst  van  Banjer- 
masin  Borneo  binnen  in  de  richting  van  Sintang  om  te  Pontianak  te 
komen.  Hij  bezocht  de  rivieren  Barito,  Kahajan,  Katingan  en  Kapoeas. 
De  beide  boeken  bevatten  weinig  over  de  ichthyologie:  hij  verhaalt 
op  bl.  57  dat  de  visschen  uit  de  Danau  Talaga  gedeeltelijk  versch, 
gedeeltelijk  gezouten  verkocht  werden  en,  op  bl.  85,  dat  men  in  het 
gebied  van  de  Barito  44  vischsoorten  at  en  dat  vele  gedroogde  visschen 
afkomstig  waren  uit  de  rivier  Pamingir  en  uit  een  meer.  dat  er  meê 
verbonden  is.  Men  zoutte  ook  de  kuit.  Op  p.  98  vermeldt  hij  eene 
visch  vangst  door  middel  van  toebasap  gemengd  met  kalk.  Het  Leidsche 
Museum  bezit  van  deze  reis  visschen  op  spiritus  en  eenige  gedroogde 
exemplaren. 


OVER  DE  VISSCHEN  VAN  BORNEO. 


29B 


Dr.  P.  Bleeker  heeft  onze  ichthyologische  kennis  van  Borneo  in 
hooge  mate  vermeerderd ; tusschen  de  jai’en  1850  en  1860  verschenen 
daarover  van  zijne  hand  13  publicaties.  Hij  wist  zijnen  tijdgenooten 
belang  in  te  boezemen  voor  deze  speciale  studie.  Van  verschillende 
streken  werden  hem  visschen  toegezonden,  die  hij  nauwkeurig  be- 
schreef, er  nuttige  en  leerrijke  opmerkingen  aan  toevoegende.  De  vol- 
gende heeren  hebben  zich  verdienstelijk  gemaakt  door  aan  Bleeker 
uit  Borneo  visschen  te  zenden;  J.  Wolff,  J.  H.  Croockewit,  A.  Feld- 
MANN,  C.  Helfrich,  J.  N.  Stevens,  E.  F.  J.  van  Kappen,  C.  M.  H. 
Kroesen,  D.  Sigal,  A.  H.  Thepass,  G.  J.  Filet,  J.  A.  H.  B.  Sonnemann 
Rebentisch,  J.  W.  Roelandt,  Dr,  .1.  Eindhoven,  A.  J.  Andresen 
en  Mevrouw  Ida  Pfeiffer.  Deze  visschen  zijn  afkomstig  uit  de  volgende 
rivieren  en  plaatsen : bij  Samarinda  uit  de  rivier  Koetei ; bij  Pra- 
boekarta  uit  de  rivier  Koesan  ; bij  Pengaron  uit  de  Riam  Kiwa,  eene 
linkerzijrivier  van  de  Riam  Kanan  die  zich  in  de  Barito  stort;  bij  Band- 
jermasin  uit  de  Barito;  uit  de  Kahajan;  uit  de  golf  van  Sampit;  bij 
Pontianak  uit  den  benedenloop  van  de  Kapouas;  bij  Sintang  uit  den 
middenloop  van  de  Kapoeas ; van  Montrado ; van  Sirikawang ; van 
Soengei-doeri;  van  Bankayan;  bij  Pamangkat  uit  den  mond  van  de 
Sambas;  uit  het  zoete  water  van  de  Sambas. 

Toen  Bleeker  begon  de  visschen  van  Borneo  te  beschrijven,  waren 
er  nog  maar  een  20  soorten  beschreven,  in  1860  was  dit  aantal  reeds 
tot  boven  de  300  geklommen.  Hij  maakte  de  opmerking,  dat  deze 
soorten  bijna  alle  verzameld  waren  in  de  benedendeelen  van  de 
stroomen,  terwijl  de  bovendeelen  van  de  rivieren  en  de  kusten 
van  het  eiland,  vooral  bij  de  riffen,  nog  niet  geexploreerd  waren  en 
hij  twijfelde  er  niet  aan,  dat  de  natuuronderzoekers  na  hem  daar 
nog  een  goeden  oogst  zouden  vinden.  In  de  Ichthyologische  Atlas 
van  Nederlandsch  Oost-lndië,  bewerkt  door  Dr.  Bleeker,  vonden  de 
visschen  van  Borneo  ook  hunne  plaats.  Bleeker  wijst  op  de  over- 
eenkomst van  de  vischfauna  van  Borneo  en  van  Siam. 

Dr  A.  J.  Semmelink  verzamelde  voor  het  Leidsche  Museum  eenige 
visschen  in  Playhairi. 

Professor  Dr.  B]d.  von  Martens  bezocht  op  zijne  wetenschappelijke 
reis  in  1863  het  oostelijke  deel  van  Borneo,  en  publiceerde  in  1876 
in  „Die  Preussische  Expedition  nach  Ost-Asien”  over  den  Oost-Indi- 
schen  Archipel  eene  belangrijke  zoölogische  beschouwing,  die  ook  de 
ichthyologische  resultaten,  op  Borneo  verkregen,  bevat.  In  de  lijst  aan 
het  einde  van  het  werk  geeft  hij  94  vischsoorten  van  Borneo  op  uit 
de  volgende  plaatsen : Sambas,  Seminis,  Lumar,  Singhawang,  Ben- 
kayang,  Mandhor,  Pontianak,  Sintang,  Selimbouw,  en  Danau  Sriang. 


294 


EEN  VERGELIJKEND  EN  HISTORISCH  OVERZICHT 


In  zijne  beschouwing  zegt  Von  Martens,  dat  de  Archipel  weinig  ka- 
rakteristieke vormen  bezit,  die  niet  ook  op  het  vasteland  van  Azië, 
Nieuw-Guinea,  Nieuw-H  olland  of  Polynesië  leven  en  dat  de  eilanden 
van  het  westelijk  deel  het  naast  aan  Azië  verwant  zijn,  die  van  het 
oosten  aan  Australië.  Hij  haalt  het  merkwaardige  feit  aan,  dat  de 
ichthyologische  fauna  van  het  westelijke  deel  eene  tegenstelling  vormt 
met  die  van  het  oostelijke  deel,  dat  in  het  eerste  geheele  families 
vertegenwoordigd  zijn,  die  in  het  tweede  ontbreken  en  daar  niet 
door  andere  vervangen  worden.  Borneo  bevindt  zich  in  dit  opzicht  in 
de  beste  condities,  door  zijne  groote  rivieren  en  zijne  meren. 

De  geleerde  natuuronderzoeker  bespreekt  op  leerzame  wijze'de  ver- 
schillende vischsoorten  van  Borneo,  eerst  die,  welke  tot  de  zoetwa- 
tervischfamilies  behooren,  waaronder  38  Cyprinidae,  17  Siluridae,  11 
met  labyrinthvormige  kieuwen;  de  Cyprinidae  komenmet  het  grootste 
aantal  soorten  voor,  de  Siluridcte  in  ’t  algemeen  in  grootere  vormen. 
Dan  spreekt  hij  van  de  marine-vormen  van  het  zoete  water  van  Borneo, 
waartoe  23  van  zijne  soorten  behooren;  deze  verdeelt  hij  in  drie 
groepen:  Ie  de  vertegenwoordigers  van  marine-fauna,  die  alleen  in 
het  zoete  water  leven,  2e  de  trekvisschen,  3e  de  brakwatervisschen.  Hij 
haalt  het  groote  ichthyologische  verband  tusschen  Borneo  en  Sumatra 
aan;  zeven  van  zijne  zoetwatersoorten  behooren  uitsluitend  aan 
Borneo,  hij  meent,  dat  deze  waarschijnlijk  ook  nog  wel  op  Sumatra 
gevonden  zullen  worden.  Hij  veronderstelt,  dat  een  tamelijk  groot  aan- 
tal Borneo’sche  vischsoorten  zich  eveneens  op  het  schiereiland  Malak- 
ka  zullen  bevinden  en  zegt,  dat  Java  zich  van  Borneo  onderscheidt 
door  de  afwezigheid  van  verschillende  geslachten  en  van  veel  soorten. 

De  Markies  G.  Doria  en  Dr.  O.  Beccari  (1865 — 1868)  hebben 
te  Sarawak  visschen  verzameld.  De  eerste  heeft  aan  het  Britsche 
Museum  visschen  gezonden,  die  door  Dr.  A.  Günther  bewerkt  zijn. 
In  1868  — 1870  verzamelde  J.  Xantus  visschen  in  Oost-Azië,  waarbij 
102  exemplaren  van  de  volgende  plaatsen  van  Sarawak : Matang, 
Sadong,  Santabug,  Simunju  en  Palandak;  de  beschrijving  voerde 
Karoli  Janos  uit. 

In  1874  publiceerde  Dr.  Günther  zijne  Gastromyzon  hornéènsis^ 
Gthr,  die  in  de  bergstroomen  van  Binnen-Borneo  leeft. 

In  1880  beschreef  D.  Vinciguerra  verschillende  Siluridae  uit  de 
collectie  van  Doria  en  Beccari.  In  hetzelfde  jaar  gaf  Dr.  Montano 
twee  marine-soorten  van  Sandakan  aan  het  Parijsche  Museum. 

Dr.  Steindachner  verrijkte  in  1881  de  ichthyologische  kennis  van 
Borneo  door  de  beschrijving  van  nieuwe  geslachten  en  soorten.  Eene 


OVER  DE  VISSCHEN  VAN  BORNEO. 


295 


der  soorten  was  verzameld  door  Ida  Pfeiffer,  de  andere  door  Dr. 
Breitenstein. 

In  1892  beschreef  Perugia  een  geslacht  en  twee  nieuwe  soorten 
uit  de  collectie  van  Doria  en  Beccari. 

Professor  L.  Vaillant  heeft  in  groote  mate  bijgedragen  tot  de 
ichthyologische  kennis  van  Borneo.  Hij  beschreef  in  1889  eenige 
visschen,  verzameld  door  Whitehead  en  afkomstig  van  den  berg 
Kina  Balu  ; in  1893  eene  groote  collectie,  bestaande  uit  93  soorten 
en  5-4  geslachten,  die  verzameld  zijn  door  Ghaper  in  de  Kapoeas, 
de  Knapei  en  de  Sebroeang.  In  1893  verscheen  ook  het  groote 
werk  van  Vaillant  over  de  ichthyologische  fauna  van  Borneo.  Een 
belangrijk  overzicht  over  de  ontwikkeling  van  de  ichthyologische 
kennis  van  het  eiland  wordt  er  gevolgd  door  nuttige  tabellen,  ver- 
gezeld van  besprekingen  over  de  verspreiding  van  de  soorten  op 
Borneo,  en  over  zijne  betrekkingen  met  de  omliggende  streken.  Het 
tweede  deel  bevat  een  beschrijvend  overzicht  van  de  Borneo’sche 
vischcollecties  van  het  Parijsche  museum . 

In  het  beroemde  werk  van  Professor  Dr.  Max  Weber  over  de  visschen 
van  den  Indischen  Archipel  bevindt  zich  eene  opsomming  van  de 
Borneo’sche  soorten,  tusschen  die  van  de  andere  eilanden,  in  eene 
groote  en  nuttige  tabel. 

Door  eene  Nederlandsche  expeditie  werd  in  1893  en  1894  voor- 
namelijk de  Bovenkapuas  onderzocht  om  er  collecties  te  verzamelen  : 
de  visschen  werden  door  de  onvermoeide  zorgen  van  Dr.  Büttikofer 
en  Professor  Dr.  Nieuwenhuis  bijeengebracht  en  zijn  op  het  Leidsche 
Museum. 

Boulenger  beschreef  in  1894  interessante  visch vormen  uit  Sarawak 
Bn  Noord-Borneo,  die  verzameld  waren  door  Everett,  Hose  en 
Bartlett. 

In  1896  publiceerde  Bartlett  eene  lijst  van  de  visschen  van  Borneo 
en  omliggende  eilanden,  ten  deele  met  de  vindplaatsen  er  bij . In 
1896  en  1897  slaagde  professor  Nieuwenhuis  er  in  het  centrum  van 
Borneo  binnen  te  dringen,  van  het  westen  naar  het  oosten;  hij  ver- 
zamelde er  belangrijke  collecties.  In  1899  beschreef  Boulenger  twee 
nieuwe  Homalopteroïden,  de  eene  verzameld  door  C.  Hose  in  de 
rivier  Aker  van  Sarawak,  de  andere  door  Dr.  R.  Hanitsch  in  de 
rivier  Kadamaian  op  den  berg  Kina  Balu.  Onder  de  visschen,  ver- 
zameld door  Professor  Kükenthal  zijn  31  soorten  uit  de  Baram  op 
Borneo  ; deze  zijn  in  1901  door  Dr.  Fr.  Steindachner  beschreven. 

Van  Professor  Vaillant  verscheen  in  1902  weder  een  werk  over 
de  visschen  van  Borneo  ; hierin  zijn  besproken  en  beschreven  de 


ÈEN  VERGELIJKING  EN  HISTORISCH  OVERZICHT  ENZ. 


t>96 


ichthyologische  resultaten,  verkregen  door  Professor  Nieuwenhuis, 
Dr.  Büttikofer  en  Moret  op  hun  wetenschappelijke  reizen  in 
1893 — 1897.  In  1903  publiceerde  ik  Acardhophthalmus  Shelfordii  uit 
de  rivier  Sarawak  en  in  1904  en  1905  de  voorloopige  beschrijvingen 
van  de  visschen  door  Professor  Nieuwenhuis  in  Midden-Borneo  in 
de  jaren  1898 — 1900  verzameld. 

Fowler  publiceerde  in  1905  de  beschrijving  van  eene  collectie 
visschen  uit  de  Baram  en  de  Kapoeas,  verzameld  door  Dr.  W.  H. 
Furness  (in  de  Baram),  door  A.  C.  Harrison  en  H.  A.  Hiller. 

In  1906  verscheen  mijn  werk  over  de  Borneo- visschen  van  Pro- 
fessor Nieuwenhuis;  de  resultaten  van  het  overzicht,  waartoe  ik 
kwam,  heb  ik  in  dit  artikel  medegedeeld,  voor  litteratuur-opgaven 
verwijs  ik  naar  de  bibliographie  in  het  werk  zelf. 


DE  WAMEMOWRIE  KLEÜREN- 
PHOÏOGRAPHIE 

DOOR 

Dp.  J.  G.  van  DEVEMTk£R. 


Waarschijnlijk  door  den  grooten  opgang,  dien  de  uitvinding  der  Gebr. 
Lumière  den  laatsten  tijd  heeft  gemaakt,  hebben  de  Amerikanen  Mr. 
John  H.  Powrir  en  Miss  Florence  Warnkr  gemeend,  hunne  resul- 
taten op  het  gebied  der  kleuren photographie  reeds  nu  te  moeten  mede- 
deelen,  al  komen  hun  platen  nog  niet  in  den  handel  voor. 

Hoewel  Powrik  eigenlijk  degeen  is,  die  zich  met  de  oplossing  van 
het  vraagstuk  heeft  bezig  gehouden,  — 10  jaar  heeft  hij  er  aan  be- 
steed, — was  het  Miss  Warni  r,  die  hem,  een  oud  vriend  van  haar 
familie,  financieel  in  staat  stelde  zijn  onderzoekingen  voort  te  zetten, 
die  de  grootste  belangstelling  aan  den  dag  legde  en  die  hem  ge- 
regeld bij  zijn  proeven  assisteerde. 

Om  al  deze  redenen  stond  Powrte  er  op,  ook  haar  naam  aan  de 
methode  te  verbinden,  uit  hoffelijkheid  haar  naam  het  eerst  noemende. 

Wat  ik  over  de  ontdekking  vond  in  Engelsche  en  Amerikaansche 
Tijdschriften,  laat  aan  duidelijkheid  echter  weder  veel  te  wenschen 
over,  ja,  hier  en  daar  worden  m,i.  onjuistheden  gezegd,  zelfs  in 
het  bekende  P]ngelsche  Tijdschrift  Nature'^  \ en  de  aanleiding  tot 
het  schrijven  van  dit  artikel  is  juist  in  dit  laatste  te  zoeken. 

De  WARNER-PowRiE-methode  berust  op  hetzelfde  principe  als  die  der 
Gebr.  Lumière, ^ maar  heeft  verschillende  voordeelen  boven  de  laatste. 

In  plaats  toch  van  een  plaat  met  gekleurde  korrels,  die  vrij 
onregelmatig  verdeeld  zijn,  daar  hun  schikking  van  het  toeval  af- 
hangt, als  kleurenfiltrum  aan  te  wenden,  gebruiken  zij  een  plaat 
met  gekleurde  rechte  lijnen,  waarvan  er  240  tot  400  op  één 
centimeter  liggen  ; stellen  we  gemiddeld  320. 

0 Nature  van  24  Oct.  1907. 

2)  Vergelijk  mijn  artikel  over  deze  laatste  in  de  Vragen  des  Tijds  van 
December  1907. 


19 


298 


DE  WARNER-POWRIE  KLEURENPHOTOGRAPHIE. 


Het  kleiirenfiltrum  van  Warner-Powrie  (WP)  is  dus  veel  regel- 
matiger dan  dat  der  Lumière’s  (L). 

In  de  tweede  plaats  liggen  de  gekleurde  lijnen  onmiddellijk  tegen 
elkaar, "zoodat  geen  zwart  het  licht  onnoodig  tegenhoudt,  en  in  de  derde 
plaats  kunnen  zij  positie ve  afdrukken  op  papier  vervaardigen, 
wat  met  de  L-platen  slechts  op  niet  voldoende  wijze  kan  geschieden. 

In  den  handel  zijn  de  WP-platen^  zooals  gezegd,  op  het  oogen- 
blik  nog  niet  verkrijgbaar. 

I.  de  vervaardiging  der  platen. 

Deze  is  in  hooge  mate  vernuftig  bedacht. 

De  uitvinders  nemen  een  glazen  plaat,  waarop  zijn  aangebracht 
een  groot  aantal  evenwijdige  zwarte  lijnen  met  tusschen- 
ruimten,  die  half  zoo  breed  zijn  als  de  lijnen  dik.  Wij  zullen  deze 
plaat  het  moeder- rooster  (motherscreen)  noemen. 


Fig.  1.  Moeder-rooster,  128  maal  vergroot. 

Nu  herinneren  we  aan  het  feit,  dat  colloïden,  die  met  kalium- 
bichromaat  zijn  vermengd  en  dan  door  licht  getroffen  worden,  on- 
oplosbaar zijn,  zelfs  in  warm  water. 

Stel  nu,  dat  we  een  glazen  plaat  bedekken  b.v.  met  bichromaat- 
gelatine,  hier  boven  plaatsen  het  moeder-rooster  en  dan  blootstellen 
aan  het  licht.  Dan  wordt  de  gelatine  onder  de  witte  vakken  on- 
oplosbaar. Bespoelt  men  dus  de  gelatine-plaat  met  warm  water, 
dan  lost  de  gelatine  gedeeltelijk  op  en  men  houdt  over  een  geribde 
gelatine-oppervlakte,  waarvan  de  ribben  zijn  de  plaatsen,  die  wel, 
de  holten  de  plaatsen,  die  niet  door  licht  getroffen  zijn. 

Figuur  2 geeft  een  voorstelling  van  het  proces. 

Het  bovenste  gedeelte  geeft  den  toestand  aan  vóór,  het  onderste  den 
toestand  na  de  behandeling  met  warm  water,  waarbij  het  moeder- 
rooster  dus  is  weggenomen. 

Door  onderdompeling  in  een  oplossing  van  een  groene  kleurstof 


DE  WAllNER-POWRIE  KLEURENPHOTOGRAPHIE. 


299 


worden  de  gelatine-lijnen  groen  gekleurd,  en  door  behandeling 
met  formaline  of  met  chroom-aluin  wordt  de  gelatine  verhard  en 
de  groene  kleurstof  vastgehecht. 


I-G 

/■. 

\--a 

Fig.  2.  Schematische  doorsnede  eener  WP-plaat  om  het  ontstaan 
der  eerste  serie  lijnen  duidelijk  te  maken. 

M — moeder-rooster.  G = glas. 

C = laag  colloïde  (b.v.  gelatine).  L = eerste  stel  lijnen. 

Daar  de  groene  kleurstof  blijkbaar  niet  hecht  op  het  glas, 
heeft  men  dus  verkregen  een  stel  evenwijdige  rechte  groene  lijnen 
n 3^2*^^  breed  en  hiermede  is  het  Bedrijf  afgespeeld. 

Bedrijf.  De  geheele  plaat  wordt  opnieuw  met  bichrornaat-gela- 
tine  bedekt,  dus  ook  de  groene  lijnen  en  weer  onder  het  moeder-rooster 
geplaatst,  waarbij  men  dient  te  zorgen,  dat  de  zwarte  lijnen 
van  het  moeder-rooster  precies  evenwijdig  loopen  met 
de  groene  lijnen  van  de  plaat  en  dat  deze  laatsten  dooi- 
de eersten  worden  bedekt  (zie  blz.  6). 

Men  stelt  weer  bloot  aan  het  licht,  w^ascht  weer  af  met  warm  water, 
dompelt  de  plaat  in  een  oranje  kleurstof waardoor  de  groep 
van  lijnen  (de  oranje  lijnen)  ontstaat,  en  verhardt  met  b.v.  chroom-aluin. 

De  oranje  kleurstof  hecht  niet  op  de  reeds  verharde  groene  lijnen 
noch  op  het  glas. 

Het  bovenste  gedeelte  van  Fig.  3 geeft  den  toestand  aan  vóór, 
het  onderste  den  toestand  na  de  behandeling  met  warm  water, 
waarbij  het  moederrooster  dus  is  weggenomen. 

Het  is  duidelijk  - hoewel  ik  het  nergens  vermeld  vind — dat  de 
oranje  lijnen  hooger  moeten  zijn  dan  de  groene,  relatief  veel,  abso- 
luut weinig,  daar  men  gelatine-lagen  kan  maken  van  5 tot  40 
mikrons  (1  mikron  = yoVö  ™M)  en  daar  de  absorptie  met  de  dikte 
toeneemt,  absorbeeren  de  oranje  lijnen  meer  dan  de  groene.  En  de 
violette  lijnen,  die  hierna  worden  aangebracht  nog  meer.  Dit  feit 
moet  eenigen  invloed  hebben  op  het  juist  weergeven  der  kleuren. 


1 1 Zie  blz.  312. 


300 


DE  WARNER-POWRIE  KLEURENPHOTOGRAPHIE. 


Nu  zal  men  wel  opmerken,  die  absorptie  is  zeer  gering,  maar  de 
fijne  nuances  in  kleur  zijn  soms  ook  zeer  gering. 


jTimi  ^nrni  ^mu  ^im  ^nm  ^iïiri 

Fig.  3.  Schematische  doorsnede  eener  WP-plaat  om  het  ontstaan 
der  tweede  serie  lijnen  duidelijk  te  maken. 

M = moeder-rooster . L = Ie  en  2e  stel  lijnen, 

C = laag  colloid  (b.v. gelatine).  G = glas. 

Op  de  WP-plaat  heeft  men  dus  een  stel  groene  en  een  stel 
oranje  lijnen,  alle  evenwijdig  aan  elkaar. 

Het  2^e  Bedrijf  is  ten  einde. 

Bedrijf.  Dit  is  een  weinig  anders  dan  de  beide  vorige : van 
het  moeder-rooster  wordt  nu  geen  gebruik  gemaakt. 

De  WP-plaat  wordt  ten  derdemale  begelatineerd  en  ziet  er  dan 
aldus  uit. 


-L 

— ^ 

Fig.  4.  Schematische  doorsnede  der  WP-plaat  met  groene  en  oranje 
lijnen  en  ongekleurde  gelatine-laag. 

C = laag  colloïde  (b.v.  gelatine). 

L — Ie  en  2e  stel  lijnen.  G — glas. 

Zij  wordt  nu  weer  aan  het  licht  blootgesteld  maar  zonder 
moeder-rooster  en  met  het  glas  naar  het  licht. 

De  groene  en  oranje  lijnen,  die  reeds  aanwezig  zijn,  dienen  nu 
om  de  gelatine  voor  lichtwerking  te  behoeden. 

En  zoo  geraken  dan  na  afwassching  met  warm  water  al  de  over- 
gebleven ruimten  met  gelatine  gevuld  en  deze  wordt  dan  violet 
gekleurd  en  gehard. i 

Hier  stuit  ik  op  een  bezwaar,  dat  ik  nergens  vermeld  vind. 

Als  die  groene  en  oranje  lijnen  het  licht  tegenhouden  en  dus  de 
gelatine  boven  hen  voor  licht-inwerking  beschermen,  — wat  ze  doen 
moeten,  — hoe  kunnen  ze  dan  later  bij  het  photographeeren  weer 
licht  doorlaten,  al  is  het  gedeeltelijk,  wat  ze  ook  moeten  doen. 

Ik  vermoed  dus  dat  men  in  dit  bedrijf  alleen  violet  licht  op 


D Zie  blz.  312. 


DE  WARNER-POWRIE  KLEURENPHOTOGRAPHIE. 


301 


de  plaat  laat  vallen,  door  middel  van  een  violet  gekleurd  glas;  dan 
toch  houden  de  groene  en  oranje  lijnen  dat  violette  licht  tegen, 
blijft  dus  de  gelatine  op  die  plaatsen  onaangetast  en  kan  dus  weg- 
gespoeld worden. 

Maar  ik  herhaal,  ik  vind  nergens  van  dat  violette  glas  melding 
gemaakt. 

Hoe  het  zij,  de  plaat  zal  er  na  de  blootstelling  aan  het  licht  aldus 
uitzien. 


Fig.  5.  Schematische  doorsnede  eener  WP-plaat  met  de  3 stellen 
gekleurde  lijnen. 

L — volledig  stel  lijnen.  G = glas. 

Ten  slotte  wordt  de  plaat  gevernist  en  bedekt  met  een  geschikte 
(panchromatisch)  photographische  emulsie,  zoodat  de  WP-plaat 
onderstaand  aanzien  heeft  (de  vernis-laag  wordt  nu  en  voortaan  ter 
vereenvoudiging  weggelaten^. 


Fig.  6.  Schematische  doorsnede  eener  WP-plaat,  geschikt  voor  gebruik. 
Z = lichtgevoelige  laag. 

L = gekleurde  lijnen.  G — glazen  plaat. 


Het  roetzwart  van  de  L-plaat  ontbreekt,  terwijl  het  kleuren- 
rooster  hier  volkomen  regelmatig  is  en  bij  de  L-platen  onregelmatig. 

Daar  staat  echter  tegenover,  dat  hier  die  gekleurde  lijnen  ge- 
middeld een  breedte  hebben  van  ^ mM,  terwijl  de  korrels  van  de 
L-platen  gemiddeld  een  middellijn  van  slechts  mM  bezitten, 
m.a.w.  hun  rooster  is  fijner  van  samenstel. 

Of  Warner- PowRiE  voor  de  gevoelige  laag  in  plaats  van  gelatine, 
collodium  gebruiken,  zooals  de  Lumtère’s,  is  mij  onbekend.'  In  de 
door  mij  geraadpleegde  bronnen  wordt  steeds  van  een  »panchromatic 
emulsion«  gesproken. 

Voor  de  regelmatigheid  van  de  lijnen  op  de  WP-plaat  is  het 
noodig,  dat  men  bij  den  aanvang  van  het  2^^®  bedrijf  er  voor  zorgt, 
dat  de  zwarte  lijnen  van  het  moeder-rooster  precies  evenwijdig 

0 Blijkens  een  mededeeling,  voorkomende  in  een  opstel  over  de 
LuMiÈRE-kleurenphotographie  in  de  Wetenschappelijke  Bladen  van  De- 
cember 1907,  gebruiken  de  Lumière's  geen  collodium;  of  het  gelatine 
is,  wordt  echter  niet  gezegd. 


30‘2 


DE  WARNER-POWRIE  KLEURENPHOTOGRAPHIE. 


loopen  aan  de  reeds  verkregen  groene  lijnen  en  de  vraag  ontstaat 
hoe  men  dat  gedaan  krijgt,  want  dat  is  een  beslist  vereischte. 

PowRiE  maakt  daartoe  op  handige  wijze  gebruik  van  een  bekend 
verschijnsel. 

Trekt  men  op  een  vel  wit  papier  een  stel  dicht  bij  elkaar  liggende 
evenwijdige  fijne  lijnen  en  daarna,  onder  een  zeer  scherpen  hoek,  daar 
overheen  een  tweede  stel,  dan  ontstaan  er  in  de  teekening  lichte 
en  donkere  plekken  (zie  fig.  7)  zooals  moiré  zijde  vertoont. 


Fig.  7.  Moiré-verschijnsel. 

De  oorzaak  daarvan  is  eenvoudig  deze,  dat,  aangezien  de  hoek  tus- 
schen  de  lijnen  zoo  klein  is  en  de  lijnen  zekere  dikte  bezitten,  op  som- 
mige plekken  de  lijnen  van  het  eene  stel  over  zekeren  afstand  samen- 
vallen met  de  lijnen  van  het  andere  stel  (lichte  plekken),  terwijl  op  andere 
plaatsen  de  lijnen  van  het  tweede  stel  tusschen  de  lijnen  van  het  eerste 
loopen  (donkere  plekken). 

Plaatst  PowRiE  dus  het  moeder-rooster  boven  de  plaat  met  groene 
lijnen,  dan  zal  zich  het  moiré-verschijnsel,  om  het  zoo  maar  te 
noemen,  vertonnen,  daar  de  twee  stellen  lijnen  natuurlijk  niet  vol- 
komen evenwijdig  loopen. 

Door  nu  het  moeder-rooster  met  behulp  van  een  micrometer- 
schroef  een  verbazend  kleine  draaiing  te  geven,  kan  hij  zorgen,  dat 
het  moiré-verschijnsel  verdwijnt  en  dan  mag  hij  besluiten,  dat  de 
beide  stellen  lijnen  volkomen  evenwijdig  zijn. 

2.  HOE  ONTSTAAN  DE  KLEUREN  ? 

We  zouden  hier  kunnen  volstaan  met  te  verwijzen  naar  de  Vragen 
des  Tijds  van  December  1907,  want  physisch  gebeurt  bij  de  WP- 
plaat  precies  hetzelfde  als  bij  de  L-plaat. 

Immers  de  dienst,  dien  bij  Lumière  de  groene,  oranje  en  violette 
korrels  doen,  doen  hier  de  groene,  oranje  en  violette  lijnen.  Met 
het  oog  op  § 8 zullen  we  alleen  het  volgende  in  herinnering  brengen. 


DE  WAllNER-POWRIE  KLEURENPHOTOGRAPHIE. 


303 


Maakt  men  een  photogram  van  Nederlands  vlag,  dan  krijgt  men 
op  de  vroeger  aangegeven  wijze  een  transparant  positief. 

De  roo  de  baan  ziet  rood,  omdat  de  groene  lijnen  gemaskeerd  zijn,  de 
oranje  en  violette  lijnen  te  zamen  doen  ons  het  vak  rood  zien,  want 
groen  -j-  oranje  -f  violet  = wit, 

of  oranje  + violet  = wit — groen  — rood. 

De  witte  baan  ziet  wit,  omdat  alle  lijnen  gedemaskeerd  zijn  ; dus 
alle  lijnen  werken  samen  en 

groen  -f  oranje  -J-  violet  = wit. 

De  blauwe  baan  ziet  blauw,  omdat  de  oranje  lijnen  gemaskeerd 
zijn;  de  groene  en  violette  lijnen  te  zamen  doen  ons  het  vak  blauw  zien, 
want  groen  -j-  oranje  -J-  violet  ~ wit, 

of  groen  violet  = wit — oranje  = blauw. 

3.  HET  MAKEN  VAN  POSITIEVE  AFDRUKKEN  OP  PAPIER. 

De  groote  verdienste  van  de  uitvinding  der  beide  Amerikanen  is 
gelegen  in  het  met  succes  kunnen  maken  van  positieve  afdrukken  op 
papier.  Dit  geschiedt  volgens  de  Tijdschriften  met  behulp  van  het 
onlangs  in  den  handel  gebrachte  Uto-papier. ^ 

Zooals  uit  de  onderstaande  verklaring  volgt,  zal  men  zien,  dat 
men  ook  met  L-platen  hetzelfde  doel  kan  bereiken,  zij  het  ook  niet 
met  zulk  gunstig  resultaat. 

Dit  üto-papier,  dat  een  neutraal  grijze  kleur  bezit,  is  een  lichtgevoelig 
papier,  welks  lichtgevoelige  laag  vermengd  is  met  een  roo  de,  een 
blauwe  en  een  gele  organische  kleurstof,  waaraan  men  door  bij- 
voeging van  anethol  deze  eigenschap  heeft  medegedeeld  : daar,  waar 
licht  wordt  geabsorbeerd,  wordt  de  kleurstofkleurloos. 

Verder  herinneren  we  er  aan,  dat  een  gekleurde  stof  het 
sterkst  de  complementaire  kleur  absorbeert  en  dat  groen 
en  rood,  oranje  en  blauw,  violet  en  geel  complementaire  kleuren  zijn. 
Stel  nu.  we  hebben  vervaardigd  een  positief  transparant  van 
de  Hollandsche  vlag,  plaatsen  dit  op  Uto-papier  en  stellen  het  bloot 
aan  het  daglicht.  Wat  zal  er  dan  gebeuren  ? 

Roode  baan. 

De  groene  lijnen  zijn  gemaskeerd  (zie  blz.  302). 

De  oranje  en  violette  lijnen  laten  het  licht  door. 

Op  het  Uto-papier  wordt  licht  geabsorbeerd  op  die  plaatsen, 
welke  complementair  gekleurd  zijn  aan  oranje  en  violet,  dat  zijn  de 
blauwe  en  gele  plaatsen. 

Daar  wordt  het  üto-papier  kleurloos. 


. b Zie  echter  bl.  307. 


304 


DE  WARNER-POWRIE  KLEUREXPHOTOGRAPHIE. 


Maar  üto-papier  bevat  roode,  blauwe  en  gele  plaatsen. 

Blijven  dus  over  als  kleurbehoudend : de  roode  plaatsen. 

Resultaat:  men  ziet  een  roode  baan. 

Witte  baan. 

Geen  enkele  lijn  is  gemaskeerd  (zie  bl.  302). 

Alle  lijnen  laten  het  licht  door. 

Op  het  üto-papier  wordt  licht  geabsorbeerd  op  die  plaatsen,  welke 
complementair  gekleurd  zijn  aan  ^roen,  oranje  en  violet,  dat  zijn 
de  roode,  blauwe  en  gele  plaatsen. 

Daar  wordt  het  Uto-papier  kleurloos. 

Maar  Uto-papier  bevat  alleen  roode,  blauwe  en  gele  plaatsen. 

Blijft  dus  over  als  kleurbehoudend:  niets. 

Resultaat:  men  ziet  een  witte  baan. 

Blauwe  baan. 

De  oranje  lijnen  zijn  gemaskeerd  (zie  bl.  302). 

De  groene  en  violette  lijnen  laten  het  licht  door. 

Op  het  Uto-papier  wordt  licht  geabsorbeerd  op  die  plaatsen, 
welke  complementair  gekleurd  zijn  aan  groen  en  violet,  dat  zijn  de 
roode  en  gele  plaatsen.  , 

Daar  wordt  het  Uto-papier  kleurloos. 

' Maar  Uto-papier  bevat  roode,  blauwe  en  gele  plaatsen. 

Blijven  dus  over  als  kleurbehoudend : de  blauwe  plaatsen. 

Resultaat:  men  ziet  een  blauwe  baan. 

En  men  heeft  een  positieven  afdruk  van  het  origineel  op  papier! 

Het  probleem,  waarnaar  men  jaren  heeft  gezocht,  is  opgelost. 

Het  zal  een  ieder  opvallen,  dat  hier  de  positieve  afdruk  op 
papier  verkregen  wordt  met  behulp  van  een  positief  glas-photo 
gram,  terwijl  in  de  gewone  photographie  de  positieve  afdruk  steeds 
verkregen  wordt  met  behulp  van  een  negatief  glas-p  hotogra  m. 

En  men  vraagt  zich  onmiddellijk  af,  waarom  w’ordt  hier  niet  van 
het  negatief  glas-photogram  gebruik  gemaakt?  Dan  zou  men  toch 
sneller  zijn  doel  bereiken. 

Stel  eens,  men  plaatste  het  negatief-transparant  van  Hollands  vlag 
— dat  nu  natuurlijk  gefixeerd  moet  zijn  — op  het  Uto-papier. 

De  kleuren  van  dit  negatief  zijn  complementair  aan  die  van  het 
origineel.  De  roode  baan  is  op  het  negatief  groen,  omdat  de  oranje 
en  violette  lijnen  gemaskeerd  en  de  groene  lijnen  vrij  zijn. 

Redeneeren  we  nu  weer  als  op  blz.  303. 

Groene  baan. 

De  oranje  en  violette  lijnen  zijn  gemaskeerd. 

De  groene  lijnen  laten  het  licht  door. 


DE  ^^'ARNER-POWRIE  KLEURENPHOTOGRAPHIE. 


805 


Op  het  Uto-papier  wordt  licht  geabsorbeerd  op  die  plaatsen,  welke 
complementair  gekleurd  zijn  aan  groen,  dat  zijn  de  roode  plaatsen. 

Daar  wordt  het  Uto-papier  kleurloos. 

Maar  Uto-papier  bevat  roode,  blauwe  en  gele  plaatsen. 

Blijven  dus  over  als  kleurbehoudend  de  blauwe  en  gele  plaatsen. 

Maar  rood  -h  blauw  -f-  geel  = wit, 

of  blauw  -j-  geel  = wit — rood  = groen. 

Resultaat:  men  ziet  een  groene  baan. 

En  men  had  een  roode  willen  krijgen. 

Men  kan  dezelfde  redeneering  houden  voor  de  beide  andere  banen 
en  dan  is  uit  dit  alles  duidelijk,  dat  het  Uto-papier  geeft 
dezelfde  kleuren  weer,  die  er  op  geplaatst  worden. 

Wilde  men  dus  het  gefixeerde  negatief  van  de  WP-plaat  gebrui- 
ken, dan  zou  men  de  thans  gebruikte  organische  kleurstoffen  van 
het  Uto-papier  juist  complementair  moeten  nemen  en  dus  niet  rood, 
blauw  en  geel,  maar  groen,  oranje  en  violet;  want  dan  zou  het 
Uto-papier  juist  de  complementaire  kleuren  weêrgeven 
van  die,  welke  er  op  geplaatst  worden,  zoodat  de  groene 
baan  een  roode  zou  worden. 

Theoretisch  is  daar  niets  tegen  te  zeggen;  maai-  of  die  kleur- 
stoffen groen,  oranje  en  violet,  dus  juist  de  kleuren,  die  voor  de 
lijnen  van  WP-  en  voor  de  korrels  van  L-platen  gebruikt  worden, 
van  organischen  aard  zijn  — wat  voor  het  Uto-papier  noodig  is  — is 
mij  onbekend.  De  uitvinders  zullen  hun  kleurstoffen,  waarvan  alles 
afhangt,  ook  wel  geheim  houden. 

Doch  al  bestond  dit  bezwaar  niet,  dan  zou  toch  aan  het  gebruiken 
van  het  negatief  transparant  een  leelijk  gebrek  kleven,  dat  we  in  de 
volgende  § zullen  leeren  kennen. 


4.  Bezwaar  bij  het  afdrukken. 

Onderstaande  figuur  geeft  een  schema  van  het  afdi’ukken  der 


roode  baan. 


iiuiiiiiUi 


.....  

jrJó.'n  - r A.  ^ y" 'i  'S-St. 1 


Fig.  8-  Schema  van  het  afdrukken  der  roode  baan  met  een 
WP-plaat  en  Uto-papier. 

Z = lichtgevoelige  laag  j K = kleurstoffen  ) 

L = gekleurde  lijnen  > WP-plaat,  P = papier  ^ lukpapier. 

G glazen  plaat  1 

De  groene  lijnen  van  de  WP-plaat  zijn  gemaskeerd  (zie  bl,  802)  ^ 
0 De  ongelijke  dikte  der  3 lijnen  laat  ik  nu  eenvoudigheidshalve 
maar  weg. 


306 


DE  WARNER-POWRIE  KLEURENPHOTOGRAPHIE. 


Dus  het  Uto-papier  ondervindt  het  onaangename  van  slechts 
voor  f gedeelte  verlicht  te  worden. 

En  gebruikte  men  een  negatief-transparant,  dan  zou,  omdat  daar  2 stel 
lijnen  gemaskeerd  zijn,  het  Uto-papier  slechts  voor  ^ gedeelte  verlicht 
worden.  Daarom  kan  niet  van  het  negatief  gebruik  worden  gemaakt. 

We  zijn  dus  op  het  positief  transparant  aangewezen.. 

Behalve  verlichting  voor  slechts  f gedeelte,  wordt  nog  een  ge- 
deelte van  het  daglicht  geabsorbeerd  door  de  niet-gernaskeerde  lijnen. 

De  intensiteit  van  inwerking  op  het  Uto-papier  wordt  dus  door 
een  dubbele  oorzaak  verzwakt  en  daardoor  wordt  de  verbleeking 
van  de  blauwe  en  gele  korreltjes  op  het  Uto-papier  minder 
krachtig,  wat  nadeel ig  is  voor  het  optreden  van  het  rood. 

Deze  mijne  verklaring  wijkt  af  van  wat,  voor  zoover  mij  bekend 
is,  over  dit  bezwaar  wordt  gezegd  in  Nature,  The  Scientific  Ame- 
rican 1 en  The  British  Journal  of  Photography. 

De  schrijver  C.  J.  in  Nature  bijv.  zegt:  ^ 

))Een  afdruk  op  een  uitbleek-papier  (d.  i.  Uto-papier)  zou  de  kleuren 
weèrgeven,  vermengd  met  een  dubbele  uitgebreidheid  zwart  en 
daardoor  onbruikbaar  donker  zijn. 

Mr.  PowRiK  overwint  dit  bezwaar  door  tusschen  plaat  en  papier 
een  dun  plaatje  celluloïde  of  glas  te  plaatsen  en  door  het  aanbrengen 
van  2 spiegels  aan  weerszijden  van  het  drukraam,  waardoor  behalve 
het  loodrecht  invallend  liclit  ook  schuin  licht  op  het  papier  komt  en 
daardoor  elke  gekleurde  lijn  van  de  WP-plaat  dwingt  om  op  het 
papier  een  lijn  te  geven,  die  3 maal  zoo  breed  is.  Op  deze  manier 
heeft  elke  kleur  invloed  op  de  geheele  oppervlakte  van  het  papier  ; de 
gekleurde  lijnen  op  het  papier  zijn  doorloopend  d.  i.  vrijvanzwart.ee 

Ik  kan  mij  met  deze  verklaring  niet  vereenigen  en  wel  om  de 
volgende  reden. 

Het  afdruk  papier  bevat  geen  zilver  of  het  bevat  het  wel. 

h Overgenomen  uit  Nature. 

-)  A print  on  a »bleaching-out«  paper  (as  the  »Uto«)  woiild  give  its 
colours  mixed  with  a doublé  area  of  black,  and  therefore  be  uselessly 
dark.  Mr.  Powrie  overcomes  the  difficulty  by  separating  the  plate 
and  the  paper  with  a thin  sheet  of  celluloid  or  glass,  and  by  two 
mirrors  on  opposite  sides  of  the  printing  frame  gets  oblique  light  in 
two  directions,  as  well  as  direct  light  at  right  angles  to  the  surface, 
and  so  causes  each  coloured  line  in  the  plate  to  give  a line  on  the  printing 
paper  three  times  its  width. 

In  this  way  each  colour  produces  its  effect  over  the  whole  surface  of 
the  paper;  the  colour  patches  are  continuous  (free  from  black). 

[Nature  24  Oct.  1907.) 


DE  WARNER-POWRIE  KLEURENPHOTOGRAPHIE. 


307 


In  het  eerste  geval  is  van  zwart  worden  geen  sprake  en  in  het  tweede 
geval  zal,  zooals  uit  fig.  10  blijkt,  door  het  aanbrengen  der  twee  spiegels, 
het  papier  ook  onder  de  gemaskeerde  lijnen  door  licht  getroffen  worden 
en  dus  daar  hetzelfde  zwarte  bezwaar  veroorzaken,  wat  het 
direct  invallend  licht  te  voorschijn  riep  op  de  niet-gernaskeerde  plaatsen. 

Een  eenvoudige  meetkundige  beschouwing  leert  ons  toch,  dat,  daar 
de  spiegels  hoeken  van  110^  maken  met  de  WP-plaat,  het  schuine 
licht  onder  een  hoek  van  40*^  het  papier  treft  (zie  fig.  9). 

Het  effect  van  licht,  dat  onder  40®  invalt  is  ongeveer  0,77  maal  dat 
van  loodrecht  invallend  licht,  en  daar  dit  nu  van  2 kanten  geschiedt, 
wordt  dit  ongeveer  1^  maal.  Aangezien  nu  echter  bij  de  terug- 
kaatsing tegen  de  spiegels  een  gedeelte  verloren  gaat,  zal  dat  getal 
14  iets  kleiner  worden. 

In  allen  geval  is  het  duidelijk,  dat  het  zwart  worden  onder  de  gemas- 
keerde lijnen  (in  casu  de  groene,  zie  blz.  305)  even  hinderlijk  zal  zijn. 

Bovendien  worden  de  niet-gemaskeerde  plaatsen  (in  casu  onder  de 
oranje  en  violette  lijnen)  nu  getroffen  zoowel  door  normaal  invallend 
licht  als  door  schuin,  waarvan  nu  wel  aan  den  eenen  kant  het  gevolg 
is,  dat  onder  de  oranje  en  violette  lijnen  (zie  blz.  303)  de  blauwe  en 
gele  plaatsen  beter  worden  ontkleurd,  maar  aan  den  anderen 
kant,  dat  tevens  het  zilver  intenser  zwart  wordt,  zoodat  het 
aangewende  middel  de  kwaal  niet  verhelpt.  Ik  zoek  dan  ook  het 
effect  van  de  beide  spiegels  in  geheel  andere  richting. 

Ik  vermoed  toch,  dat  Warner  en  Powrie  geen  gewoon  Uto- 
papier  gebruiken,  maar  öto-papier,  beter  gezegd  afdruk-papier,  dat 
geen  zilver  bevat,  en  alleen  bedekt  is  met  de  drie 
genoemde  organische  kleurstoffen. 

Wat  zal  er  dan  gebeuren? 

Gelijk  boven  gezegd,  valt  het  licht  alleen  loodrecht  in,  dan  blijven 
de  gedeelten  van  het  afdruk-papier  onder  de  groene  gemaskeerde 
lijnen  onaangetast  (zie  fig.  8).  De  organische  kleurstoffen  — rood, 
blauw  en  geel,  — waarmede  het  afdruk-papier  gekleurd  is,  zijn  na- 
tuurlijk uiterst  kleine  korreltjes  en  daar  ik  nergens  vind  vermeld  of 
er  van  de  eene  kleurstof  meer  is  gebruikt  dan  van  de  andere,  onder- 
stel ik  voor  de  eenvoudigheid  der  verklaring,  dat  er  evenveel  roode 
als  blauwe  en  gele  korreltjes  aanwezig  zijn  en  dat  er  onder  elke 
lijn  één  van  elke  kleur  ligt  (zie  fig.  8). 

Dat  is  nu  wel  waarschijnlijk  niet  waar,  doch  voor  de  verklaring 
van  den  gang  van  zaken  bij  het  afdrukken  komt  dit  er  niet  op  aan. 

Nu  worden,  volgens  het  op  blz.  303  gezegde,  de  blauwe  en  gele 
korreltjes  onder  de  oranje  en  violette  lijnen  der  WP-plaat  kleurloos 


308 


DE  ^VARNER-PO^YiiIE  KLEURKNPHOTOGRAPHIE. 


gemaakt,  dus  van  de  in  üg.  8 geteekende  18  korreltjes  is  dit  met  8 
(de  doorgestreepte)  het  geval  en  er  blijven  slechts  4 roode  korreltjes 
over  om  de  roode  kleur  op  het  afdruk-papier  te  voorschijn  te  roepen. 

Werkten  echter  de  roode  korreltjes  onder  de  groene  gemaskeerde 
lijnen  mede,  dan  kwam  men  van  4 op  6,  d.w.z.  de  roode  kleur 
wordt  maal  zoo  intens. 

In  het  algemeen,  staan  er  3ri  lijnen  op  de  figuur  der  roode  baan,  dan 
zijn  er  dus  ook  3n  roode  korreltjes  en  wordt  bij  uitsluitend  loodrecht 
invallend  licht,  de  roode  kleur  te  voorschijn  geroepen  door  roode 
korreltjes.  Kon  men  de  roode  korreltjes  onder  de  groene  gemaskeerde 
lijnen  ook  tot  optreden  dwingen,  dan  zouden  3n  roode  korrel- 
tjes, inplaats  van  2%,  de  roode  kleur  te  voorschijn  roepen,  m a. w.  de  in- 
tensiteiten van  het  rood  verhouden  zich  in  die  twee  gevallen  als  2 : 3. 

Dat  krijgt  Powrie  nu  gedaan  en  wel  op  zeer  vernuftige  wijze. 

Hij  plaatst  (zie  blz.  305)  rechts  en  links  van  het  drukraam  onder 


Fig.  9.  Schema  van  drukraam  met  zijspiegels, 
een  hoek  van  110^  een  spiegel,  zoodat  het  loodrecht  invallende  licht, 
dat  die  spiegels  treft  onder  een  hoek  van  40^^  (d.i.  met  de  normaal), 
het  afdruk-papier  belicht.  Een  gevolg  daai’van  is  (zie  fig.  10): 

1 ^ dat  de  korreltjes,  die  reeds  getroffen  werden  door  de  loodrechte 
stralen,  nu  sterker  verlicht  worden,  omdat  de  schuine  stralen 
er  bij  komen,  zoodat  de  ontkleuring  der  blauwe  en  gele  korreltjes 
intenser  is  en 

2^  dat  de  korreltjes,  die  eerst  niet  getroffen  werden,  omdat  ze 
onder  de  groene  gemaskeerde  lijnen  lagen,  thans  wel  getroffen 
worden  door  de  schuine  stralen. 

Die  trefkans  maakt  Powrie  nog  wat  grooter  door  den  afstand  tus- 
schen  afdruk-papier  en  WP-plaat  iets  minder  klein  te  maken  door  het 
tusschen  plaatsen  van  een  dun  blaadje  celluloïde  of  een  dun  plaatje  glas. 


DE  WARNER- POWRIE  KLEURENPHOTOGRAPHIE. 


309 


fïïTlïïllilUMf  = groene  lijn. 

= oranje  lijn. 


violette  lijn. 


Fig.  10.  Schema  van  den  invloed  der  spiegels  (volle  lijnen  = loodrecht 
licht;  stippellijnen  = teruggekaatst  licht). 

Z = gefixeerde  broomzilvergelatine  laag  j 
L = gekleurde  lijnen.  * WP-plaat . 

G — glazen  plaat.  \ 

C = celluloïde  of  glazen  plaatje. 

K = kleurstoffen. 

P = papier.  ) 

Of  die  hoek  van  110°  door  berekening  is  bepaald  als  de  meest 


afdruk-papier. 


gewenschte,  wat  bij  bekende  breedte  der  lijnen  en  dikte  van  het 
glazen  plaatje  of  celluloïde  blaadje  trigonometrisch  mogelijk  is,  of  een- 
voudig langs  empirischen  weg,  kan  ik  niet  uitmaken,  aangezien  ik 
daaromtrent  niets  vermeld  vind. 

Ik  vermoed  echter  het  laatste,  daar  Powrie  van  beroep  photo- 
graaf  is  en  dus  van  trigonometrische  beschouwingen  vermoedelijk 
niet  voldoende  op  de  hoogte  zal  zijn. 

In  The  Britisch  Journal  of  Photography  van  4 October  1907  toch 
lees  ik  dat  Powrie,  '2è  jaar  geleden,  werkzaam  was  in  het  atelier 


310 


DE  WARNER-POWRIE  KLEURENPHOTOGRAPHIE. 


van  de  Barnes-Crosby  Co.  in  Chicago,  de  grootste  photographie- 
firma  in  de  Vereenigde  Staten.  Hij  was  daar  toen  voor  deze  firma 
bezig  met  werk  op  het  gebied  der  kleurenphotographie.  ^ 

Uit  het  bovenstaande  is  het  nu  duidelijk,  dat  men  ook  met  een 
L-plaat  en  Uto-papier  afdrukken  moet  kunnen  maken,  zooals  ook 
door  den  heer  Trivelli  in  y>De  Natuurca  (1907  blz.  240)  terecht 
wordt  beweerd,  — maar  tevens,  dat  de  resultaten  minder  goed 
moeten  zijn  dan  met  een  WP-plaat. 

De  oorzaak  is  n.m.m.  dan  niet,  zooals  de  Lumière’s  zeggen,  toe 
te  schi'ijven  »aan  niet  voldoende  contact  en  het  binnendringen  van 
ander  licht,  waardoor  de  kleiii’en  aan  kracht  en  aan  juistheid  ver- 
liezen,« maar  aan  het  niet  gebruiken  der  spiegels  en  bovendien,  al 
wendt  men  die  bij  een  L-plaat  aan,  dan  is  de  onregelmatigheid 
der  korrelverdeeling  een  storende  factor. 

In  plaats  toch  van  een  stelsel  alle  even  breede  gemaskeerde  groene 
lijnen  — we  spreken  alleen  over  het  afdrukken  van  de  roode  baan  — 
van  een  WP-plaat,  zullen  bij  de  L-platen  op  sommige  plaatsen  min 
of  meer  breede  plakkaten  van  gemaskeerde  groene  korrels  aanwezig 
zijn,  die  het  schuine  licht  beletten  het  afdruk-papier  te  bereiken. 

5.  De  WP-plaat  voor  den  driekleurendruk. 

Zooals  we  weten  zijn  voor  den  driekleurendruk  noodig  8 cliché’s,  die 
respectievelijk  dienen  moeten  voor  den  rood-,  den  geel-  en  den  blauwdruk. 

Ik  onderstel  als  bekend,  hoe  men  door  middel  van  een  photogram 
de  reliëffiguren  verkrijgt,  die  voor  het  vervaardigen  van  het  zink- 
of  kopercliché  noodig  zijn. 

We  zullen  dus  hier  alleen  bespreken  hoe  de  WP-platen  gebruikt 
kunnen  worden  om  die  photogrammen  (negatieven)  te  vervaardigen 
en  nemen  als  voorbeeld  de  Hollandsche  vlag. 

Stel  hiervan  is  op  een  WP-plaat  vervaardigd  een  gefixeerd 
negatief,  dan  ziet  dit  er  aldus  uit:  (Zie  fig.  11). 

Plaatst  men  dit  nu  op  een  gewone  photographische  plaat  van 
broomzilvergelatine  en  laat  m.en  of»  de  WP-plaat,  met  behulp  van 
een  groen  glas-filter,  groen  licht  vallen,  dan  wordt  er  alleen  licht 
doorgelaten  door  de  baan  A en  dan  nog  slechts  door  de  groene 
lijnen  der  WP-plaat,  want  de  violette  en  oranje  lijnen  zijn  ge- 
maskeerd (zie  fig.  11). 

1)  It  is  now  nearly  two  and  a half  years  ago,  since  I (William  Gamblef.) 
first  met  Mr.  Powrie  in  the  studio  of  the  Baknes-Crosby  Co.  in 
Chicayo.  He  was  then  carrying  out  some  work  in  colour-processes  for  this 
concern,  which  is  the  biggest  photo-engraving  firm  in  the  United  States. 


DE  WARNER-POWBIE  KLEURENPHOTOGRAPHIE. 


311 


A 


B 


C 

Fig.  11.  Schema  van  een  gefixeerd  negatief  der  Hollandsche  vlag  op 
een  WP-plaat. 

De  baan  B houdt  alle  licht  tegen,  omdat  alle  lijnen  gemaskeerd  zijn. 

De  baan  C houdt  evenzoo  alle  licht  tegen,  omdat  daar  alleen  de 
oranje  lijnen  vrij  zijn,  doch  deze  laten  geen  groen  licht  door. 

Het  resultaat  is  dus,  dat  de  gevoelige  broornzilvergelatine-plaat 
alleen  wordt  aangetast  onder  de  groene  lijnen  van  baan  A en 
daar  alleen  na  ontwikkeling  zwart  wordt. 

In  het  algemeen  : men  krijgt  op  de  gewone  photographische  plaat 
een  beeld  in  zwart  van  alle  groene  partijen  van  het  WP- 
negatief,  d.i.  een  beeld  in  zwart  van  alle  roode  (de  complementaire 
kleur  van  groen)  partijen  des  origineels  en  men  heeft  dus  een  gelatine- 
plaat  verkregen,  die  gebruikt  kan  worden  voor  de  vervaardiging 
van  het  rood-druk-cliché. 

Plaatst  men  nu  hetzelfde  WP-negatief  op  een  tweede 
broom zilvergelatine-plaat  en  laat  men  op  de  WP-plaat,  met  be- 
hulp van  een  oranje  glas-filter,  oranje  licht  vallen,  dan  wordt  er 
alleen  licht  doorgelaten  door  de  baan  C en  dan  nog  slechts  door  de 
oranje  lijnen  der  WP-plaat,  want  de  groene  en  violette  lijnen 
zijn  gemaskeerd  (zie  fig.  ll). 

De  baan  B houdt  alle  licht  tegen,  omdat  alle  lijnen  gemaskeerd  zijn. 

De  baan  A houdt  evenzoo  alle  licht  tegen,  omdat  daar  alleen  de 
groene  lijnen  vrij  zijn,  doch  deze  laten  geen  oranje  licht  door. 

Het  resultaat  is  dus,  dat  de  gevoelige  broornzilvergelatine-plaat 
alleen  wordt  aangetast  onder  de  oranje  lijnen  van  baan  C en 
dus  daar  alleen  na  ontwikkeling  zwart  woi'dt. 

In  het  algemeen : men  krijgt  op  de  gewone  photographische  plaat 
een  beeld  in  zwart  van  alle  oranje  part  ij  en  van  het  WP- 
negatief,  d.i.  een  beeld  in  zwart  van  alle  blauwe  (de  complemen- 
taire kleur  van  oranje)  partijen  des  origineels  en  men  heeft  dus  een 
gelatine-plaat  verkregen,  die  gebruikt  kan  worden  voor  de  vervaar- 
diging van  het  blauw-druk-cliché. 


(V.  en  o.  lijnen  gemaskeerd) 
groene  baan 

(alle  lijnen  gemaskeerd) 
zwarte  baan 

(gr.  en  v.  lijnen  gemaskeerd) 
oranje  baan 


312 


DE  WARNER-POWRIE  KLEURENPHOTOGRAPHIE. 


Daar  de  Hollandsche  vlag  slechts  2 kleuren  bevat,  behoeft  ook 
slechts  in  2 kleuren  gedrukt  te  worden. 

Aangezien  men  evenwel  in  het  algemeen  in  3 kleuren  moet 
drukken  (rood,  blauw  en  geel),  is  het  duidelijk,  dat  men  voor  den 
geel -druk  een  derde  cliché  kan  vervaardigen  op  de  aangegeven 
wijze;  als  glasfilter  moet  dan  gebruikt  worden  een  violet  glas. 

Zoo  krijgt  men  dus,  ondanks  eenmalige  opname  des  origineels, 
3 clichés,  dienstbaar  voor  den  3-kleurendruk. 

Wij  hebben  in  onze  uiteenzetting  van  het  ingewikkelde  probleem 
ten  behoeve  der  duidelijkheid  ondersteld,  dat  de  lijnen  der  WP-plaat 
evenals  de  L-platen  gekleurd  zijn  in:  groen,  oranje  en  violet. 

Ik  ben  er  tot  op  het  oogenblik  niet  in  geslaagd  een  WP-plaat 
meester  te  worden,  zoodat  ik  niet  zelf  de  kleuren  der  lijnen  onder 
het  microscoop  heb  kunnen  constateeren. 

De  schrijvers  in  Nature  en  in  The  British  Journal  of  Photogra'phy 
spreken  echter  van  groene,  roode  en  blauwe  lijnen.  Dat  komt  mij 
vreemd  voor,  immers  groen  -J-  rood  = wit,  dus  de  WP-plaat 
zou  een  wit  -|-  blauwe  d.  i.  blauwe  kleur  moeten  hebben  en  zij 
vertoont  zich  volgens  het  laatstgenoemde  Tijdschrift  grijs  aan  het 
oog.  Ik  vermoed  daarom,  dat  het  rood  naar  den  oranjen  kant  en  het 
blauw  naar  violet  zal  overhellen,  en  in  het  voorgaande  heeft  men 
gezien,  hoe  eenvoudig  alles  verklaard  kan  worden  met  groene,  oranje 
en  violette  lijnen. 

Daar  komt  dit  nog  bij. 

Voor  de  verklaring  van  het  ontstaan  der  kleuren  bij  het  afdrukken 
op  het  üto-papier  moet  de  schrijver  Kenneth  Mees,  in  het  British 
Journal  of  Photography,  gebruik  maken  van  het  onder  90^^  over 
elkaar  heen  plaatsen  van  twee  lijnen-roosters ; doch  bij  de  beschrij- 
ving van  het  afdrukken  in  het  vorig  nummer  van  dat  Tijdschrift 
met  behulp  van  de  twee  spiegels  wordt  slechts  van  één  lijnen-roos- 
ter  gesproken,  wat  dus  niet  met  elkaar  klopt. 

In  mijne  verklaring  wordt  alles  daarentegen  verklaard  met  één 
lijnen-rooster,  zooals  dat  bij  het  afdrukken  wordt  gebruikt. 

Nijmegen,  Februari  1908.  ■ 


DE  THEORIE  DER  VLAM 

DOOR 

Dr.  W.  STORTENBEKER. 


Een  nauwkeurige  studie  van  de  verschijnselen,  die  zich  in  de  vlam 
voordoen,  is  zoowel  voor  de  theorie  der  scheikundige  verbinding,  als 
voor  de  verlichtingsnij verheid  van  gewicht.  Geen  wonder  dus,  dat 
dit  onderwerp  reeds  sedert  lange  jaren  deel  uitmaakt  van  het  schei- 
kundig onderricht  en  dat  het  zich  zelfs  in  een  zekere  populariteit 
mag  verheugen,  dank  zij  vooral  het  werkje  van  Faraday  ^ en  de 
bekende  proeven  van  Heumann.  De  theorie  der  vlam,  zooals  zij  o.  a. 
in  die  proeven  hare  uitdrukking  vond,  omvatte  echter  alleen  enkele 
hoofdzaken  en  liet  de  overige  verschijnselen  onaangeroerd ; nevens  de 
vragen,  die  zij  oploste,  gaf  zij  aanleiding  tot  tal  van  andere  vragen. 
Na  Heumann’s  onderzoekingen  in  18/6  eenigszins  verwaarloosd,  was 
zij  dan  ook  niet  met  haren  tijd  medegegaan.  In  den  lateren  en  laatsten 
tijd  kwam  evenwel  in  dit  opzicht  verandering.  De  vorderingen  op  ’t 
gebied  van  het  chemisch  evenwicht,  op  dat  der  hooge  temperaturen 
brachten  nieuw  licht  en  gaven  aanleiding  tot  hernieuwde  belangstelling; 
ten  bewijze  dienen  het  belangwekkende  boek  van  Haber:  ^Thermody- 
namik  technischer  Gasreaktionen«,  (1905)  waarin  ook  vrij  uitvoerig 
over  de  vlam  wordt  gehandeld,  en  de  fraaie  rede  van  Smithells  op 
het  congres  der  British  Association  te  Leicester.  2 

In  de  volgende  bladzijden  beproef  ik,  zonder  aanspraak  te  maken 
op  volledigheid,  doch  in  verband  met  oudere  onderzoekingen,  een 
overzicht  te  geven  van  de  theorie  der  vlam,  zooals  die  zich  thans 


D The  chemistry  of  a candle. 

0 „Nature”  van  8 Augustus  1907. 


20 


314 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


aan  ons  voonioet.  Achtereenvolgens  zal  worden  gehandeld  over: 

I.  De  temperatuur  der  vlam, 

II.  De  Bunsensche  vlam. 

III.  De  lichtgevende  vlam, 

I.  De  temperatuur  der  vlam. 

Deze  is  natuurlijk  voor  verschillende  vlammen  verschillend  en  ook 
voor  de  deelen  derzelfde  vlam  niet  op  alle  plaatsen  gelijk.  Zoomin 
aangaande  de  maximale  of  gemiddelde  temperaturen,  als  aangaande 
de  temperatuurverdeeling  in  een  bepaalde  vlam  had  men  echter  tot 
voor  betrekkelijk  korten  tijd  vertrouwbare  gegevens.  De  metingen 
liepen  sterk  uiteen.  Wel  was  door  Bunsen  de  blauwe  gasvlam 
nauwkeurig  onderzocht,  zoowel  wat  aangaat  warmteverdeeling,  als 
oxydeerende  of  reduceerende  werking  — doch  uitsluitend  qualitatief. 
De  quantitatieve  bepalingen  behoeven  ook  thans  nog,  niettegenstaande 
de  methoden  tot  het  bepalen  van  hooge  temperaturen  zeer  verbeterd 
zijn,  voor  vele  gevallen  herziening  en  uitbreiding. 

Langs  vier  onderscheidene  wegen  heeft  men  getracht  de  bedoelde 
temperaturen  te  benaderen: 

a.  De  calorimetrische  methode. 

Het  beginsel  dezer  methode  en  de  bezwaren  die  zij  ontmoet,  vindt 
men  uiteengezet  in  de  beroemde:  »Lecons  sur  la  dissociation®  van 
Deville  (1864).  Bunsen  (1867)  heeft  haar  echter  nader  ontwikkeld 
en  meer  in  ’t  bijzonder  toegepast  op  kooloxyde  en  waterstof,  brandende 
in  zuurstof  of  lucht. 

Nemen  wij  als  voorbeeld  de  reactie: 

‘1  CO  4-  O2  = 2 CO2 
en  de  vlam  van  kooloxyde  in  zuurstof. 

De  reactiewarmte  bedraagt  2 x 68200  caloriën,  de  soortelijke 
warmte  (p  constant)  van  het  verbrandingsproduct  0,2169.  Het  ge- 
vormde koolzuurgas  (2  X 44  gram)  zou  dus,  wanneer  alle  warmte- 
verlies was  uitgesloten,  door  de  ontstaande  warmte  tot: 

68200 

44  X 0,2169  — 

verhit  moeten  worden.  Deze  temperatuur  wordt  echter  bij  lange  na 
niet  bereikt,  omdat  het  koolzuurgas  dan  geheel  gedissocieerd  zou 
zijn.  Zooals  door  een  proef  van  Deville  zeer  fraai  wordt  aangetoond, 
verbindt  zich  in  het  heetste  deel  der  vlam,  waaraan  CO  en  Oj  in 
aequivalente  verhouding  worden  toegevoerd,  hoogstens  f;  het  overige 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


315 


eerst  nadat  het  in  de  hooger  gelegen  deelen  der  vlam  door  de  toe- 
stroomende  buitenlucht  genoegzaam  afgekoeld  en  verdund  is. 

Bunsen  heeft  dus  getracht  zijn  doel  op  andere  wijze  te  bereiken. 
Hij  liet  in  een  afgesloten  ruimte  een  mengsel  van  2 CO  en  O2,  dat 
oorspronkelijk  den  druk  p en  de  temperatuur  t bezat,  explodeeren 
en  mat  den  hoogsten  druk  pi  die  bij  de  explosie  optrad.  Hij  kon 
dan  met  behulp  der  gaswetten,  de  bij  dien  druk  p‘  behoorende 
temperatuur  t^  — dus  de  hoogste  temperatuur,  die  bij  de  verbinding 
optrad  — vinden , mits  de  samenstelling  van  het  gasmengsel  of  de 
dissoeiaiiegraad.  op  het  oogenblik  der  maximale  explosie  bekend  wns. 
Immers  wanneer  het  gasmengsel  op  dat  oogenblik  geheel  in  CO3 
ware  overgegaan,  zou  het  (aangezien  2 CO  -f*  O2  leveren  2 CO2)  bij 
de  tenüperatuur  t niet  eenen  druk  p gehad  hebben,  maar  | p.  Was 
het  gedeeltelijk  in  COg  overgegaan,  dan  zou  de  in  rekening  te  brengen 
druk  tusschen  p en  p liggen. 

Aan  de  andere  zijde  bestaat  er,  evenals  hierboven  is  geschetst, 
verband  tusschen  de  hoogste  temperatuur,  die  tijdens  de  verbinding 
kan  worden  bereikt,  de  reactie- warmte,  de  soorteiijke  warmte  (r 
constant)  der  verschillende  gassen  en  den  dissociatiegraad  tijdens  het 
explosie-maximum. 

De  bedoelde  temperatuur  en  dissociatiegraad  zijn  dus  door  twee 
onafhankelijke  vergelijkingen  verbonden  en  beide  te  bepalen. 

Bunsen  vindt  aldus  voor  de  hoogste  temperatuur,  die  in  een  afge- 
sloten ruimte  wordt  bereikt  3033®.  Naar  het  schijnt  neemt  hij 
stilzwijgend  aan,  dat  deze  waarde  ook  geldt  voor  de  vlam,  hetgeen 
echter  geenszins  vaststaat.  Er  is  verder  nog  een  bezwaar  tegen  de 
uitkomsten  van  Bunsen  (afgezien  van  het  zooeven  genoemde  getal 
voor  kooloxyde-zuurstof,  dat  toevallig  juist  schijnt  te  zijn)  en  dat  is 
de  veranderlijkheid  der  soortelijke  warmte,  in  ’t  bijzonder  van  kool- 
zuurgas, met  de  temperatuur.  Mallard  en  Le  CuaTELiEH  (1883)  — en 
na  hen  anderen  — hebben  getracht  die  soortelijke  warmten  bij  ver- 
schillende temperaturen  te  bepalen;  doch,  hoe  belangrijk  hun  uit- 
komsten ook  zijn,  tot  het  berekenen  van  explosie-  of  vlamtemperaturen 
in  het  gebied  waar  de  dissociatie  een  merkbare  waarde  gaat  krijgen, 
kan  men  ze  nog  niet  met  vrucht  bezigen. 

Wel  kan  men  met  eenige  zekerheid  uit  de  reactiewarmten  en  de 
specifieke  warmten  volgens  Mallard  en  Le  CHaxELiEEi  temperaturen 
van  COg  en  HgO  leverende  vlammen  berekenen,  wanneer  deze  niet 
hooger  zijn  dan  ongeveer  2000°.  Bij  dezen  warmtegraad  is  namelijk 
waterdamp  nog  niet  merkbaar  en  koolzuurgas  nog  weinig  gedisso- 
ciëerd.  Een  voorbeeld  eener  dergelijke  berekening  volgt  hieronder. 


316 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


Het  zijn  echter  steeds  maximale  temperaturen,  die  slechts  in  een 
deel  der  vlam  kunnen  worden  bereikt  en  dan  nog,  wanneer  men 
mag  afzien  van  storende  omstandigheden,  als  straling,  enz ; 

b.  De  thermo-electi'ische  methode. 

Deze  is  wel  de  oudste  van  alle  en  reeds  in  1826  door  Berzelius 
toegepast.  Hij  gebruikte  een  thermo-element,  bestaande  uit  platina 
en  palladium  of  wel  uit  platinadraden  van  verschillende  herkomst.  ’ 
Langs  een  eigenaard igen  weg  overtuigde  hij  zich,  dat,  voor  zooverre 
dit  met  den  thermometer  was  te  contróleeren,  de  opgewekte  slroom- 
sterkte  ongeveei*  evenredig  is  aan  het  temperatuursverschil  tusschen 
de  verhitte  en  niet-verhitte  contactplaatsen.  Voorts  meende  hij  terecht^ 
dat  bij  een  stof  als  platina,  die  zoo  hoog  smelt,  de  evenredigheid 
tusschen  stroomsterkte  en  temperatuur  het  langst  zal  bewaard  blijven 
en  dus  de  aanzienlijke  extrapolatie,  die  moest  worden  toegepast,  het 
minste  bezwaar  zal  ontmoeten.  De  stroomsterkte  werd  gemeten  met 
behulp  van  een  galvanometer  met  astatisch  naaldstelsel.  Aldus  vond 
hij  voor  ’t  heetste  deel  eener  alcoholvlam  1350*^  en  in  de  donkere 
ruimte  om  de  pit  780°.  Becquerel  merkt  op,  dat  de  laatstgenoemde 
temperatuur  wel  te  hoog  zal  zijn,  aangezien  de  contactplaats  ook 
door  geleiding  warmte  ontving  van  het  buitenste  deel  der  vlam  (om 
een  dergelijke  reden  is  eerstgenoemde  te  laag). 

Thans  zijn  wij  in  het  bezit  van  het  voortretfelijke  thermo-element 
van  Le  CHaTELiER,  bestaande  uit  platina — platina-rhodiumlegeering 
van  10°/o  Rh.  — en  meten  de  opgewekte  /c?*ac/i/.  met 

een  nauwkeurigen  milli-voltmeter.  Dikwijls  draagt  deze  laatste  een 
schaal,  waarop  onmiddellijk  temperaturen  zijn  af  te  lezen,  welke 
schaal  is  verkregen  door  vergelijking  met  den  luchtthermometer  of 
met  een  geijkt  thermo-element.  Alleen  bij  zeer  dunne  thermo-elementen,. 
welker  weerstand  tot  150  Ohm  kan  stijgen,  is  het  noodig  de  com- 
pensaiiernethode  te  bezigen. 

Toch  is  het  ook  met  deze  veel  verbeterde  hulpmiddelen  niet  ge- 
makkelijk de  temperatuur  van  een  bepaald  deel  der  vlam  nauw- 
keurig te  bepalen.  De  bronnen  van  touten,  waarop  bij  de  meting 
moest  worden  gelet,  zijn  vooral  door  Waggener  (1896)  en  door  Féry 
(190o)  aangewezen. 


9 Deze  laatste  schijnen  voor  de  definitieve  metingen  te  hebben  gediend. 
Berzelius  teekent  in  ’t  »Jahresbericht«  daarbij  aan:  »das  heisst  solche, 
welche  ungleiche  fremde  Einmengung  (von  Rh,  Pd,  Ir,  etc;)  enthalten.« 
Het  oudste  is  dus  in  dezen  weder  het  nieuwste. 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


317 


Vooreerst  verliest  het  therrno-element  warmte  door  geleiding  en 
door  straling  en  brengt  een  plaatselijke  snelheidsvermindering  in  den 
opstijgenden  gasstroom  teweeg,  die,  zooals  later  blijken  zal,  om  een 
dikken  draad  een  duidelijk  zichtbaar  kanaal  doet  ontstaan.  Al  deze 
oorzaken  werken  samen  om,  in  verband  met  het  groote  verschil  in 
soortelijke  warmte  en  in  geleidingsvermogen  tusschen  vlamgassen  en 
metaal,  aan  dit  laatste  te  beletten  de  juiste  temperatuur  aan  te 
nemen  en  dus  ook  aan  te  wijzen.  De  fouten  zijn  echter  het  kleinst 
bij  dunne  draden,  die  minder  warmte  geleiden,  den  gasstroom  minder 
tegenhouden  en,  aangezien  zij  een  kleiner  oppervlak  bezitten,  ook 
minder  warmte  uitstralen.  Het  is  dus  zaak  zich  van  zoo  dun  mogelijke 
draden  te  bedienen,  of  nog  beter  (volgens  Waggener),  de  metingen 
te  verrichten  met  draden  van  verschillende  dikte  en  te  extrapoleeren 
op  oneindig  kleine  draaddikte.  Ten  einde  onregelmatige  verhitting 
en  warmteverlies  door  geleiding  tegen  »te  gaan,  plaatst  Waggener 

voorts  de  contactplaats  zoo- 
danig, dat  de  beide  draden 
aan  weerszijden  in  symme- 
trisch gelegen  deelen  der 
vlam  komen  en  nog  over 
eenigen  afstand  voorbij  de 
contactplaats  worden  verhit. 
Voor  een  ronde  vlam  worden 
de  draden  het  best  horizon- 
taal geplaatst  en  in  den  vorm 
van  een  halven  (fig.  b)  of 
heelen,  (fig.  c)  met  den  vlam- 
omtrek  concentrischen  cirkel 
gebogen  — of  wel  de  draden  in  elkanders  verlengde  en  het  therrno- 
element  dus  volgens  een  koorde  van  den  horizontalen  vlamomtrek 
aan  gebracht  (fig.  a.) 

In  de  tweede  plaats  werken  de  vlamgassen  allengs  op  de  draden 
van  het  element,  in  ’t  bijzonder  op  den  Pt- Rh  draad,  waarschijnlijk 
onder  vorming  eener  koolstofverbinding,  en  wijzigen  dus  de  e.k.  van 
het  element.  Om  de  draden  niet  te  dik  te  maken  mag  men  ze  niet 
met  isoleerend  materiaal  omhullen  en  behoort  ze  dus  slechts  zoo  kort 
in  de  vlam  te  laten,  als  voor  de  meting  noodig  is. 

Nog  een  andere  vernuftige  methode  is  door  Nernst  uitgedacht 
en  door  Bsrkenbusch  (1899)  toegepast  om  het  therrno-element  de 
juiste  temperatuur  te  doen  aannemen.  Het  therrno-element  werd  n.1. 
gedurende  de  meting  door  een  electrischen  stroom  verhit,  waarvan 


318 


DE  THEORIE  DEU  VLAM. 


de  sterkte  kon  worden  bepaald,  terwijl  toch  tegelijkertijd  de  meting 
der  opgewekte  e.  k.,  dus  van  de  temperatuur,  mogelijk  bleef.  Is  de 
electrische  stroom  zóó  sterk,  dat  hij  het  warmteverlies  door  straling 
enz.  volkomen  compenseert,  dan  zal  het  thermo-element  juist  de 
temperatuur  der  vlam  hebben  aangenomen.  Immers,  dan  neemt  het 
element  uit  de  vlam  geen  warmte  op  en  staat  daaraan  ook  geen 
warmte  af,  heeft  dus  de  vlamtemperatuur.  Volgens  Behkenbusch 
nu  zijn  straling,  enz.  in  vacuo  bij  gelijke  temperatuur  even  sterk  als 
in  de  vlam;  hij  meet  dus  de  temperatuur  bij  verschillende  stroom- 
sterkten,  eerst  in  het  luchtledige  en  daarna  in  de  vlam.  De  tempe- 
ratuur, voor  welke  de  stroomsterkte  in  beide  gevallen  gelijk  was,  is 
die  der  vlam. 


c.  De  optische  methode. 


Voor  het  meten  van  vlamtemperaturen  zijn  ook  inrichtingen  be- 
dacht, die,  evenals  de  z.g.  optische  pyrometers,  berusten  op  de 
straling swelten.  Ofschoon  over  de  stralings wetten,  in  verband  met 
een  der  optische  pyrometers,  reeds  vroeger  in  dit  tijdschrift  is  ge- 
handeld \ vermeld  ik  ze  nog  kortelijk  om  er  in  het  vervolg  ge- 
makkelijker naar  te  kunnen  verwijzen.  Behalve  de  wet  van  Kirchhopf 
over  het  verband  tusschen  emissie  en  absorptie,  zijn  het  de  volgende 
wetten,  die  feitelijk  slechts  gelden  voor  het  » volkomen  zwarte 
lichaam ((,  bij  benadering  of  met  eenige  wijziging  echter  ook  op 
verschillende  andere  lichamen  kunnen  worden  toegepast  : 

1.  De  totale  stralings-energie  is  evenredig  met  de  4de  macht  der 
absolute  temperatuur  (wet  v.  Stefan-Boltzmann). 

2.  Bij  elke  absolute  temperatuur  T bereikt  voor  een  bepaalde 
golflengte  de  uitgestraalde  energie  een  maximum  (Men  kan  die 
en  noemen).  Het  product  T is  constant  (verschuivingswet 
van  WiEN). 

3.  De  maximale  energie  is  evenredig  met  de  5de  macht  der 
absolute  temperatuur. 

4.  Voor  een  bepaalde  golflengte  a geldt  de  navolgende  betrekking: 


log  nat 


_E^ 

Eo 


1)  Dr.  Bremer.  »Over  het  meten  van  hooge  temperaturen«  (Album 
der  Natuur  1903;  p.  243).  Verder  over  de  optische  pyrometers:  eene 
voordracht  van  prof.  De  Haas  in  de  Hand.  van  het  9e  Nat.  en  Geneesk. 
Congres,  p.  142;  artikelen  van  Iklé  (Phys.  Zeitschrift  6,  p.  450  en  féry 
(Revue  Scientifique,  31  i\ug.  1907). 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


319 


waarin  T en  To  absolute  temperaturen,  E en  Eo  de  bij  die  tempera- 
turen uitgestraalde  energie-hoeveelheden  voorstellen  en  b een  constante 
is;  welke,  wanneer  men  zich  tot  de  zichtbare  (als  licht  uitgestraalde, 
bij  vooi'beeld  in  llEFNERkaarsen  uitgedrukte)  energie  beperkt,  terwijl 
de  golflengte  /.  in  microns  is  gegeven,  de  waarde  14200  aanneemt. 
Al  deze  wetten  kunnen  worden  opgevat  als  voortvloeiende  uit  een 
enkele  wet,  welke  de  door  een  volkomen  zwart  lichaam  uitgestraalde 
energie  als  functie  van  golflengte  en  temperatuur  uitdrukt.  Zulk  een 
algemeene  wet  is  door  Wien  (1896)  opgesteld  en,  op  grond  der 
proeven  van  Lummer  en  Pringsheim,  door  Planck  (1900)  verbeterd. 

Toepassing  op  het  meten  van  vlamtemperaturen. 

Methode  van  Lummer  en  Pringsheim  (1899).  Deze  berust  op  de 
wet  van  Wien  (sub  2 genoemd).  Voor  een  volkomen  zwart  lichaam 
is  het  product  /m  T (A  in  microns)  gelijk  2940.  De  wet  geldt  bij 
benadering  ook  voor  een  aantal  andere  lichamen,  alleen  is  daar  de 
getalwaarde  van  het  product  anders.  Doch  zelfs  voor  een  stof  als 
blank  platina  verschilt  zij  maar  weinig  van  de  bovengenoemde 
waarde ; L.  en  P.  vonden  2630.  Daardoor  is  de  grootte  van  het 
product  /m  T voor  een  aantal  stoffen  en  waarschijnlijk  ook  voor  de 
gloeiende  kool  in  een  lichtgevende  vlam  tusschen  twee  dicht  bijeen- 
liggende  grenzen  ingesloten.  Meet  men  dus  voor  een  bepaalde  vlam 

, dan  kan  men  voor  deze  vlam  twee  dicht  bijeenliggende  tempe- 
ratuurgrenzen  vinden. 

Hoewel  de  onderstelling,  dat  koolstot  minder  in  eigenschappen 
verschilt  van  ’t  volkomen  zwarte  lichaam  dan  blank  platina,  zeer 
aannemelijk  lijkt,  zijn  toch  in  dit  opzicht  bedenkingen  gerezen.  Vrij 
van  deze  bedenkingen  zijn  de  metingen  door  R.  Ladenburg  in  den 
laatsten  tijd  verricht  voor  sommige  vlammen  (HEFNERlamp  en  acety- 
leen). L.  bepaalde  zoowel  de  emissie  als  de  absorptie  dezer  vlammen. 
Deelt  men  dan  voor  elke  golflengte  de  emissie  door  de  bijbehoorende 
absorptie,  dan  verkrijgt  men  (volgens  Kirchhoff)  het  emissie-ver- 
mogen  van  ’t  volkomen  zwarte  lichaam  bij  de  vlamtemperatuur. 
Stelt  men  dit  voor  door  een  ki-omme,  dan  volgt  uit  van  deze 

2940 

kromme  ommiddellijk  de  genoemde  temperatuur:  T = 

Methode  van  Kurlbaum  (1901).  Kurlbaum  bezigt  den  door  hem  en 
Holborn  geconstrueerden,  optischen  pyi-ometer,  ^ bij  welk  instrument 
het  door  een  lens  ontworpen  beeld  van  de  te  onderzoeken  lichtbron 


0 Beschreven  door  Dr.  bremer  l.c. 


320 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


wordt  vergeleken  met  den  kooldraad  van  een  electrisch  gloeilampje,  het- 
welk zich  in  het  beeldvlak  bevindt.  Om  het  licht  zooveel  mogelijk  homo- 
geen te  doen  zijn,  geschiedt  de  waarneming  door  een  rood  glas.  Door 
verandering  der  stroomsterkte  in  den  kooldraad  kan  men  er  in 
slagen  dezen  onzichtbaar  te  maken,  zoodat  hij  zich  noch  licht,  noch 
donker  tegen  het  beeld  der  lichtbron  afteekent.  Men  leest  alsdan  de 
stroomsterkte  af  en  vindt  daaruit,  met  behulp  eener  tabel,  de 
temperatuur  der  lichtbron. 

Kurlbaum  nam  nu  als  lichtbron  een  volkomen  zwart  lichaam 
(hetwelk  door  den  bekenden  kunstgreep  op  weinig  na  is  te  ver- 
wezenlijken), stelde  bij  verschillende  temperaturen  van  ’t  zwaïTe 
lichaam  den  pyrometer  daarop  in  en  schoof  telkens  de  te  onderzoeken 
lichtgevende  vlam  tusschen  beide.  De  temperatuur,  bij  welke  de 
tusschenvoeging  der  vlam  geen  verandering  in  de  instelling  gaf, 
beschouwde  hij  als  de  ware  vlamtemperatuur. 

Tegen  deze  gevolgtrekking  is  bedenking  geopperd.  Zij  zou  zeker 
juist  zijn,  wanneer  de  te  onderzoeken  vlam  zich  eveneens  als  een 
volkomen  zwart  lichaam  gedroeg,  maar  daarmede  zou  de  methode 
tevens  hare  beteekenis  verliezen,  aangezien  men  dan  wel  op  de  vlam 
zelve  zou  kunnen  instellen:  m.  a.  w.  zij  is  juist  door  Kurlbaum 
uitgedacht,  omdat  hij  meende,  dat  de  vlam  zich  niet  aldus  gedroeg.  ^ 

Methode  van  Féry  (1903)  voor  niet  lichtgevende  vlammen.  In  den 
grond  komt  deze  methode  overeen  met  de  vorige  en  de  juistheid 
harer  uitkomsten  is  dus  evenmin  boven  bedenking.  Hiertegenover 
kan  worden  opgemerki,  dat  die  uitkomsten  in  ’t  algemeen  overeen- 
stemmen met  hetgeen  langs  anderen  weg  is  verki'egen. 

Féry  gaat  uit  van  Kirchhoff’s  welbekende  proef  aangaande  de 
omkeering  der  natriumlijn.  Het  beeld  van  den  electrischen  kooldi-aad 
eener  gloeilamp  wordt  door  de  te  onderzoeken  vlam,  die  met  eene 
natrium  verbinding  geel  is  gekleurd,  geprojecteerd  op  de  spleet  eener 
spectroscoop.  Neemt  men  nu  aan,  dat  de  gloeiende  natriumdamp 
uitsluitend  de  stralen  van  gelijke  golflengte  absorbeert  en  is  de 
temperatuur  der  gloeilamp  lager  dan  die  van  de  vlam,  dan  vertoont 
zich  in  ’t  spectrum  een  heldergele  lichtstreep.  Is  daarentegen 
de  temperatuur  der  gloeilamp  hooger,  dan  geeft  de  ngtriumvlam 
schaduw,  d.  w.  z.  het  door  haar  uitgestraalde  licht  vertoont  zich 
donker  in  een  veld  van  grooter  intensiteit.  Laat  men  dus  door 
vermindering  van  den  weerstand  in  de  leiding  der  gloeilamp  de 

L Een  belangwekkende  discussie  over  de  juistheid  dezer  methode 
komt  voor  in  Phys.  Zeitschrift  3. 


DE  THEORIE  DKR  VLAM. 


temperatuur  van  deze  voortciurend  stijgen;  dan  zou  men  op  ’t 
oogenblik,  dat  de  temperaturen  van  vlam  en  gloeilamp  gelijk  worden, 
den  overgang  van  de  lichte  in  de  donkere  natriumlijn  waarnemen. 
De  gloeilamp  kan  met  een  optischen  pyrometer  geijkt  worden. 

d.  De  chemische  methode. 

Bij  verschillende  vlammen,  tot  het  type  der  Bunsensche  vlam 
behoorende,  is  de  temperatuur  van  het  binnenste  deel  afgeleid  uit 
de  kennis  der  omkeerbare  scheikundige  werking  aldaar  en  hare 
verandering  met  de  temperatuur  (het  zg.  watergas-evenwicht).  De 
analyse  der  vlamgassen  leert  dan  tevens  die  temperatuur  kennen, 
zooals  nog  nader  door  een  voorbeeld  zal  worden  toegelicht. 

Ten  slotte  volgen  hier  eenige  cijfers  waarvan  de  betrouwbaarheid 
wordt  vermoed.  De  naam  van  den  waarnemer  doet  meestal  den  weg 
kennen,  langs  welken  zij  zijn  verkregen: 

Waterstofvlam : Féry  1900*^. 

Kaarsvlam  (lichtend  deel) ; Lummer  en  Pringsheim  1480'*' — 1690®, 
Kurlbaum  1430®.  HEFNERkaars,  R.  Ladenburg  14-20°. 

Gasvlam  (Argand-  en  vleermuisbrander,  lichtend  deel):  L.  en  P. 
1430® — 1630®,  Smithells  1463'. 

Alcoholvlam  (maximum):  Féry  1705®. 

Acetyleenvlam:  Nichols  1840®,  R.  Ladenbur.g  1840®. 

Bunsensche  gasvlam  (maximum);  Waggener  1775®,  BERKENBUSch 
1830®,  Nichols  1775®,  White  en  Travers  1780®.  Féry:  ge- 
heel blauwe  vlam  1871®,  halve  luchttoevoer  1812®,  zonder 
lucht  1712®.  Als  gemiddelde  waarde  is  1800®  aan  te  nemen, 
waarmede  in  overeenstemming  is,  dat  volgens  Féry  (en  an- 
dere waarnemers)  een  platinadraad  (smeltpunt  1745®)  van 
0,02  m.M.  diametern  in  het  heetste  deel  der  vlam  smelt;  maar, 
zoodra  zich  een  bolletje  heeft  gevormd,  weder  vast  wordt. 

Temperatuur  van  den  binnenkeriel:  Haber  1550®. 

Waterstof  en,  lucht:  Mallard  en  Le  OuaTELiEa.  2000®. 

Waterstof  en  zuurstof:  Féry  2420®,  Deville  2500®. 

Kooloxydeen  zuurstof:  Mallarden  Le  CnaTELiNER  3000®. 

II.  De  bunsensche  vlam. 

Deze  kan  als  type  dienen  voor  een  groep  van  vlammen,  waaraan 
een  mengsel  van  brandbaar  gas  en  lucht  (of  zuurstof)  wordt  toege- 
voegd en  die  gewoonlijk  zwak  lichtgevend  zijn. 


3*22 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


Men  kan  ze  op  verschillende  wijzen  te  voorschijn  roepen. 

Oorspronkelijk  bezigde  men  de  blaaspijp,  een  instrument  sedert 
lang  bij  de  metaalbewerkers  in  gebruik  en  dat,  vooral  in  de  handen 
der  Zweedsche  scheikundigen  en  mineralogen : Cronstedt,  Bergman, 
Gahn,  Berzelius,  een  machtig  hulpmiddel  bij  de  analyse  is  geworden. 

Voorts  verdient  nog  vermelding  de  in  1833  ontdekte  kraan  van 
Daniëll. 

Bunsen’s  welbekende  brander  is  van  1855.  Boscoe  verhaalt  dien- 
aangaande het  volgende  : 

V) Korten  tijd  vóór  de  opening  van  het  nieuwe  laboratorium  (te 
Heidelberg)  werden  de  straten  dier  stad  voor  ’t  eerst  met  gas  ver- 
licht en  Bunsen  moest  overleggen  welken  gasbrander  hij  voor  de 
werktafels  zou  invoeren.  Ik  (R.)  keerde  juist  van  mijn  Paaschvacantie 
uit  Londen  terug  en  had  van  daar  eenen  Argandbr ander  met  koperen 
schoorsteen,  van  boven  door  een  draadnet  gesloten,  medegebracht : 
den  toenmaals  in  Engeland  gebruikelijken  vorm  van  eenen  brander 
voor  verwarmingsdoeleinden.  Aan  Bunsen  beviel  echter  deze  inrichting 
volstrekt  niet.  De  vlam  flikkerde,  was  veel  te  groot  en  boven- 
dien zoodanig  met  lucht  verdund,  dat  de  temperatuur  zeer  ver- 
laagd was.  Hij  wilde  eenen  brander  hebben,  waaruit  het  mengsel 
van  gas  en  lucht  zonder  draadnet  zou  branden,  waarvan  de  vlam 
rustig,  heet,  niet  te  groot  en  toch  blauw  zou  zijn  en  die  niet  alleen  bij 
vollen  gastoevoer  zou  branden  zonder  in  te  slaan,  maar  ook  een 
willekeurige  verkleining  van  den  gastoevoer  zou  verdragen.  Voorwaar 
een  moeilijk,  volgens  velen  onoplosbaar  vraagstuk. « 

Toch  is  hem  dit  alles,  na  verscheidene  vergeefsche  pogingen,  gelukt 
en  de  inrichting  — om,  door  het  uitstroomen  van  ’t  gas  uit  een 
nauwere  in  een  wijdere  buis,  eene  luchtverdunning  teweeg  te  bren- 
gen, die  de  lucht  doet  toestroomen  en  zich  met  het  gas  vermengen 
— is  even  vernuftig  bedacht,  als  doeltreffend. 

De  vlam,  zooals  Bunsen  haar  beschrijft,  ontvangt  zooveel  lucht, 
dat  zij  juist  van  hare  lichtkracht  is  beroofd;  men  vindt  dan  vrij 
dicht  bijeen  plaatsen,  waar  de  vlamgassen  sterk  oxydeerende  en 
andere,  waar  zij  sterk  reduceerende  eigenschappen  vertoonen.  Bij 
nieuwere  branders,  ten  deele  uitsluitend  voor  verhittingsdoeleinden 
geconstrueerd,  is  de  luchttoevoer  vermeerderd  en  de  menging  van 
gas  en  lucht  meer  volkomen  gemaakt.  De  gemiddelde  temperatuur 
der  vlam  is  dan  hooger  en  zij  verkrijgt  een  ander  aanzien. 

Het  uit  den  brander  stroomende  gasmengsel  is  nl.  van  de  eigenlijke 
vlam  gescheiden  door  een  kegeloppervlak.  groen  van  kleur  en  sterker 
lichtgevend  dan  eenig  ander  deel  der  vlam,  den  z.g.  binnenkegel . 


DE  THEORIE  DER  VLA.M. 


32B 


Tusschen  dezen  en  den  vlamomtrek,  den  buitenkegel,  bevindt  zich 
een  gloeiende  gasmassa,  door  Haber:  tusschengas  genaamd. 

Vermeerdering  van  luchttoevoer  maakt  dus,  dat  de  binnenkegel, 
die  oorspronkelijk  zeer  dicht  bij  den  buitenkegel  lag,  zich  daarvan 
afscheidt,  al  kleiner  en  kleiner  wordt,  gaat  flikkeren  — hetgeen 
grootendeels  kan  worden  vermeden,  door  de  branderbuis  langer  en 
daardoor  de  menging  van  gas  en  lucht  meer  volkomen  te  maken  — 
en  ten  slotte  inslaat.  Belet  men  dit  inslaan  en  voert  men  vervolgens  nog 
meer  lacht  toe,  dan  wordt  — zooals  door  Michelson  (1889)  is  aan- 
getoond — de  binnenkegel  weder  grooter,  zijn  kleur  gaat  van  groen 
in  violet  over  en  tegelijkertijd  verdwijnt  het  reduceerend  vermogen  van 
het  tusschengas.  Vervolgens  wordt  het  geheele  volumen  van  de  zicht- 
bare vlam  kleiner  en  de  buitenkegel  schijnt  te  verdwijnen;  eindelijk 
gaat  de  vlam  uit  b De  binnenkegel  heeft  dus  een  minimum-hoogte, 
welke  overeenkomt  met  de  maxirnum-ontplofbaarheid  van  het  gas- 
mengsel . 

Lichtgas  van  gewone  samenstelling  heeft  ongeveer  een  gelijk 
volumen  ziiurstof  noodig  om  volkomen  te  verbranden,  zoodat  een 
mengsel  van  \ vol.  gas  en  f vol.  lucht  ongeveer  het  maximum  van 
ontplof  baarheid  bezit  (volgens  Michelson  is  dit  maximum  iets  naar 
de  zijde  van  het  lichtgas  verschoven , er  is  iets  meer  lichtgas,  dan 
met  de  stochiornetrische  verhouding  overeenkomt);  den  BuNSENschen 
brander  wordt  echter  een  gasmengsel  toegevoerd  dat  voor  ^ \ uit 
lichtgas  bestaat.  Overti’eft  de  ontplofbaarheid  van  het  gasmengsel 
of,  nauwkeuriger  gezegd,  de  snelheid,  waarmede  de  ontvlamming  in 
het  gasmengsel  voortschrijdt,  de  uitstroomingssnelheid  , dan  slaat  de 
vlam  in.  Aan  Gouy  (1879)  en  Michelson  is  het  gelukt  het  verband 
tusschen  deze  verschijnselen  aan  te  wijzen  en  daardoor  tevens  een 
verklaring  te  geven  van  den  vorm  der  vlam. 

De  gedaante  van  den  binnen  kegel  wordt  bepaald  uit  de  voor  waarde 
voor  het  dynamisch  evenwicht  in  de  vlam,  dat  nl.  op  elk  punt  van 
den  binnenkegel  en  op  elk  oogenblik  de  normale  componente  van 


9 Dit  kan  aldus  worden  aangetoond  : De  buis  van  een  BuNSENschen 
brander  wordt  verlengd  met  een  niet  te  wijde  glazen  buis  van  plm.  2 
d.M.  lengte  (door  de  grootere  stroornsterkte  in  de  nauwe  buis  wordt  her 
inslaan  belet) . De  ring,  die  de  luchtopeningen  afsluit,  wordt  weggenomen 
en  vervangen  door  een  doorboorde  kurk,  die  loodrecht  op  de  boring 
een  tweede  kanaal  draagt,  waarin  een  glazen  buis  is  bevestigd.  Door 
de  glazen  buis  kan  een  stroom  lucht  aan  den  brander  worden  toege- 
voerd, bijv.  uit  een  gashouder,  en  te  regelen  met  een  klemkraan. 


324 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


de  iiitstroominessnelheid  gelijk  is  aan  de  ontvlammingssnelheid  y van 
’t  gasmengsel.  Wanneer  de  dikkere  lijnen  in 
bijgaande  figuur  resp.  de  doorsneden  van 
branderbuis,  binnen-  en  buitenkegel  voor- 
stellen, zij  A B de  uitstroomingssnelheid  en 
A C bare  normale  componente.  Aangezien  nu 
r voor  een  bepaald  gasmengsel  eene  constante 
is  en  de  uitstroomingssnelheid  in  alle  deelen 
van  een  wijde  opening  (op  weinig  na)  dezelfde, 
zal  de  hoek  B A C = a ook  overal  dezelfde 
waarde  hebben,  m.  a.  w.  het  grensvlak  zal 
een  recht  kegeloppervlak  zijn.  De  ervaring 
leert  echter,  dat  bij  gas-luchtmengsels,  en  in  ’t 
algemeen  bij  diegene,  welke  betrekkelijk  lang- 
zaam stroomen,  de  kegeltop  niet  spits  is , 
zooals  hij  zou  moeten  zijn,  wanneer  het  hier  gezegde  volkomen  juist 
was.  Volgens  Gouy  is  dit  toe  te  schrijven  aan  eene  verandering  van 
V.  en  wel  — zooals  uit  de  figuur  blijkt  — eene  vergrooting.  Men 
kan  aannemen,  dat  bij  zulke  gasmengsels  een  merkbare  vöörwarming, 
door  geleiding  en  straling  van  uit  de  vlam,  plaats  vindt,  het  meest 
in  het  centrale  deel  van  den  gascylinder,  waardoor  F een  grootere 
waarde  verkrijgt.  Verder  volgt  uit  Gouy’s  beschouwing,  waarom 
de  minimum-hoogte  van  den  binnenkegel  overeenkomt  met  de  maximale 
waarde  van  F.  Immers  de  hoek  a — en  ook  de  daaraan  gelijke 
helling  van  den  binnenkegel  — zal  des  te  kleiner  zijn,  naarmate  V 
grooter  is.  Overtreft  V de  uitstroomingssnelheid  A B,  dan  is  de  hoek 
a onbestaanbaar;  de  vlam  is  niet  meer  in  evenwicht  en  slaat  in. 

Bij  de  verbinding  van  gas  en  lucht  grijpt  een  aanzienlijke  tempera- 
ratuursverhooging  plaats,  waardoor  het  gasmengsel  zich  uitzet.  Zij 
het  nieuwe  volumen  n malen  het  oude;  bij  een  temperatuur  van  den 
binnenkegel  = 1550°  is  n ruim  6.  Een  dunne  gasstraal  (zie  de  figuur), 
die  oorspronkelijk  loodrecht  omhoog  gaat  en  met  de  loodlijn  op  het 
grensvlak  een  hoek  a maakt,  zal  dientengevolge  een  andere  richting 
aannemen  ; volgens  Gouy  zoodanig,  dat : 

cotang  S = n X cotang  a. 

Spoedig  keert  hij  zich  echter  weder  omhoog,  zoodat  in  een  horizon- 
taal vlak  ter  hoogte  van  den  top  des  binnenkegels  de  richting  weder 
verticaal  is.  Daar  is  tevens  de  grootste  breedte  der  vlam.  De  be- 
doelde gasstralen  volgen  dus  de  in  de  figuur  aangegeven  wegen  E 
of  F,  welke  tevens  evenwijdig  zijn  aan  den  vlamomtrek,  m.  a.  w. 
de  gedaante  van  dezen  bepalen.  Men  kan  dezen  weg  afgeteekend 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


325 


zien  door  de  kleine  vaste  deeltjes,  welke  omhoog  gaan  en  in  de  vlam 
tot  gloeiing  geraketi,  als  men  even  tegen  de  branderbuis  klopt. 

Grepen  nu  verder  geen  scheikundige  werkingen  plaats,  dan  zou 
de  in  den  binnenkegel  gevormde  gloeiende  gaszuil  opstijgen  en  alleen 
door  warmte- verlies  geleidelijk  weder  inkrimpen.  De  lucht  treedt 
echter  toe  en  schilt  meer  en  meer  van  de  opstijgende  gaszuil  af, 
zoodat  zij  zich  voordoet  als  een  kegel : de  buitenkegel.  Immers 
de  temperatuur  neemt  wel  weder  toe  bij  verbinding  met  de  zuurstof 
der  lucht,  maar  de  gevormde  gassen  : koolzuur  en  waterdamp,  be- 
nevens de  stikstof,  zijn  in  gloeienden  toestand  bijna  onzichtbaar.  De 
gedaante  van  den  buitenkegel  wordt  dus  in  hoofdzaak  bepaald  door 
de  wijze,  waarop  de  lucht  naar  de  vlam  toestroomt.  In  verband 
hiermede  is  het  duidelijk,  dat  de  BuNSENsche  vlam  des  te  kleiner 
zal  zijn,  naarmate  in  den  brander  meer  lucht  met  gas  gemengd 
wordt,  omdat  dan  de  aan  de  vlam  toestroomende  lucht  haar  werk 
spoediger  verricht  heeft;  dat  onder  overigens  gelijke  omstandigheden 
elke  vlam  in  zuurstof  kleiner  zal  zijn  dan  in  de  lucht,  enz. 

De  samenstelling  van  het  gas  in  de  vlam,  het  z.g.  tusschengas, 
heeft  reeds  vroeger  [Blochmann  (1873)]  een  punt  van  onderzoek  uit- 
gemaakt. Hij  zoog  daartoe  dit  gas  in  een  platina-buisje  en  analyseerde 
het.  De  bestanddeel  en  bleken  te  zijn  : CO,  II2,  CO2,  H^O,  methaan  en 
stikstof.  Zulk  een  buisje,  hoe  klein  ook,  brengt  echter  steeds  een 
evenwichtsverstoring  in  de  vlam  teweeg;  verder  wordt  het  tusschen- 
gas verontreinigd  door  verbrandingsproducten  uit  den  zoom  der 
vlam,  zoodat  de  quantitieve  uitkomsten  dezei*  proeven  weinig  ver- 
trouwen verdienen.  Een  nauwkeuriger  studie  van  deze  zaak  is  eerst 
mogelijk  geworden,  eensdeels  door  meerdere  bekendheid  met  de 
wetten  van  het  evenwicht  in  homogene  stelsels,  anderdeels  door  toe- 
passing van  een  eigenaardigen  kunstgreep,  die  bijna  gelijktijdig  door 
Teolu  (1891)  en  door  Smithells  en  Ingle  (1892)  is  gevonden  : de 
splitsing  der  vlam. 

Volgens  Teclu  kan  men  dit  op  verschillende  wijzen  dernonstreeren, 
bijvoorbeeld  op  de  volgende  (zie  de  figuur). 

Een  glazen  buis  a van  (ongeveer)  34  c.M.  lengte  en  14  m.M. 
wijdte  wordt,  met  behulp  eener  doorboorde  kurk,  zoodanig  bevestigd 
in  een  andere  buis  b van  26  c.M.  lengte  en  28  m.M.  wijdte,  dat 
6 c.M.  van  de  nauwere  in  de  wijdere  buis  reikt.  Eerstgenoemde  wordt 
geschoven  over  de  uitstroomingsbuis  van  den  door  Teclu  ontdekten, 
bekenden  laboratoriumbrander  en  daarop  luchtdicht  vastgemaakt; 
terwijl  men  in  ’t  open  uiteinde  der  wijdere  buis  een  opgerold 
stukje  koperblik  c schuift,  opdat  de  vlam  haar  niet  zal  doen  springen. 


326 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


Ontsteekt  men  nu  daar  ter  plaatse 
het  gas  en  laat  men  langzaam  meer 
en  meer  lucht  in  den  brander 
toetreden,  dan  verkrijgt  men  een 
vlam,  die  wel  door  meer  volkomen 
menging  der  gassen  rustig  brandt, 
maar  tenslotte  inslaat.  Aangezien 
dan  echter  de  ontvlammingssnel- 
heid  van  het  gas-luchtmengsel 
wèl  grooter  is  dan  de  stroom- 
snelheid in  de  wijdere,  maar 
niet  in  de  nauwere  buis,  plaatst 
zich  de  binnenkegel  d,  omringd 
door  een  gloeiende,  doch  minder 
sterk  lichtende  gaslaag  e,  de  z.g. 
aureool,  op  het  uiteinde  der  laatst- 
genoemde, terwijl  de  buitenkegel 
f blijft,  waar  hij  was. 

Deze  inrichting  nu  is  door 
Haber  ^ gebezigd  om  de  samen- 
stelling van  het  tusschengas  en 
de  temperatuur  van  den  binnen- 
kegel te  bepalen.  Het  tusschen- 
gas vult  de  geheele  ruimte  tus- 
schen  de  beide  buizen,  zoodat 
de  temperatuur  van  dit  gas  en  ook  van  den  buitenkegel  een  andere 
zal  zijn  als  in  de  vlam  ; doch  er  is  geen  reden  om  aan  te  nemen 
dat  zulks  eveneens  met  den  binnenkegel  het  geval  zal  zijn.  Men 
kan  dus  de  contactplaats  van  het  thermo-element  in  den  binnen- 
kegel plaatsen  en  tegelijkertijd  monsters  nemen  van  het  tusschengas. 
De  vraag  is  maar  of  ’t  evenwicht  zich  in  dit  gas  niet  verplaatst. 
Volgens  Haber  toch  bevinden  zich  de  bestanddeelen  daarvan  — behalve 
de  stikstof  en  de  geringe  hoeveelheid  methaan,  waarvan  men  kan 
veronderstellen  dat  het,  als  zijnde  ’t  moeilijkst  brandbare  bestand- 
deel van  het  lichtgas,  niet  geheel  is  verbrand  — in  ’t  z.g.  watergas- 
■evenwicht : 

CO.  4-  Hg  r;  CO  + 11,0. 


D Haber;  Zeitschr.  f.  Anorg.  Ch.,  38  (1904);  ook  in  het  reeds  aan- 
gehaalde boek:  Allxer:  Zur  Kenntnis  der  BuNSENflamme  (Dissertatie; 
JVIünchen,  1905). 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


327 


De  mogelijkheid  is  dus  niet  uitgesloten,  dat  dit  evenwicht  zich 
bij  de  afkoeling,  die  het  tusschengas  ondergaat,  zou  verplaatsen  ; 
zoodat  de  samenstelling  van  het  gas  in  ’t  bovendeel  der  wijdere  buis 
(waar  de  monsters  bij  voorkeur  werden  genomen)  een  andere  zijn 
zou  als  onmiddellijk  bij  het  ontstaan.  Tlit  de  proeven  van  Habef^  en 
Allner  vloeit  voort,  dat  zulks,  tenminste  voor  gas-luchtmengsels  of 
in  ’t  algemeen  voor  temperaturen  van  den  binnenkegel  tusschen 
1200^  en  1600°,  niet  het  geval  is.  Niettegenstaande  de  korte  tijdsruimte, 
gedurende  welke  het  gas  in  den  binnenkegel  vei  toeft,  stelt  het 
evenwicht  zich  in  en  vriest,  zooals  zij  het  uitdrukken,  bij  afkoeling 
vast. 

Uit  de  analyse  van  het  tusschengas  vloeit  dan  verder  voort  de 
constante  van  het  watergas-even wicht : 

C HjO  X C co 
C cOg  X C Hg 

waarin  C HjO,  enz.  de  concentratie  of  m.  a.  w.  het  volumen-percentage 
van  het  betrokken  gas  voorstelt.  De  verandering  van  K met  de 
temperatuur  uit  andere  proeven  bekend  zijnde  (voor  de  grafische 
voorstelling  van  dit  verband  zie  men  bij  Allner)  volgt  daaruit  eindelijk 
de  temperatuur  van  den  binnenkegel,  welke  met  de  thermo-electrisch 
gevondene  kan  worden  vergeleken.  Ter  toelichting  volgen  hier  de 
getaluitkomsten  van  een  van  Haber’s  proeven: 


Lichtgas-luchtmengsel 
(experimenteel  bepaald) 

Tusschengas 

(expeidmenteel 

bepaald) 

Verbrandings- 
producten 
(berekend  uit 
tusschengas) 

61,6  Vol.  Ng 

61,6  Vol.  N2  1 

99,98  Vol.  Nj 

16,0  Vol.  O2 

(uit  de  omgeving 

(11,19  Hg 

11,39  Vol.  E, 

zijn  48,52  Vol.  lucht 

V7,69  CH, 

0,07  Vol.  CH, 

opgenomen) 

22,4  Vol.  gas  <l,01CgH,&c 

18,82  Vol.  H^O 

30,35  Vol.  HgO 

zonderOjOnNj /2,08  CO 

8,60  Vol.  CO 

l0,43  CO2 

4,23  Vol.  COg 

12,90  Vol.  CO2 

100 

104,71  Vol. 

143,23  Vol. 

Calorimetrische  temperatuur: 

Verbrandingswaarde  voor  lOU  mol  (2230  L.)  van  het  lichtgas- 
luchtmengsel (experimenteel  bepaald): 2825900  caioncn. 

Warmte  noodig  om  de  verbrandingsproducten  van  deze  100 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


3t>S 


mol  bij  de  temperatuur  t een  stijging  van  te  doen  ondergaan 
(berekend  uit  de  gegevens  van  Mallard  en  Le  CnaTELiER) 

(1021,7  H-  0,2587  t)  caloriën 

De  temperatuur  van  den  buitenkegel  is  dns  te  vinden  uit: 
(1021,7  4-  0.2587  t°)  t^  = 2825900 

= 1875'^  (boven  aanvangstem- 
peratuur). 

Op  dezelfde  wijs  vindt  Haber  voor  de  temperatuur  van  den 
binnenkegel  t' : t'  = 1600°. 


Thermo- el ectrische  temperatuur : 

van  den  binnenkegel  (experimenteel  bepaald) t'  = 1551°. 


Chemische  temperatuur : 


van  den  binnenkegel 

C H,o  X C co 


K = 


C co,  X C H2 


3,56,  waaruit  volgt  voor  : 

t'  = 1500°. 


De  overeenstemming  der  langs  verschillende  wegen  gevonden 
temperaturen  laat  nog  te  wenschen  over.  Oorzaak  daarvan  is  vooral, 
dat  de  soortelijke  warrnten  bij  hooge  temperatuur  niet  voldoende 
bekend  zijn  en  dat  de  gas-analytische  methode  geen  groote  nauw- 
keurigheid toelaat  (verg.  echter  de  getallen,  aan  ’t  eind  van  hoofd- 
stuk I medegedeeld). 


( Wordt  vervolgd) . 


DE  THEORIE  DER  VLAM 

DOOR 

Dr.  W.  STORTENBEKER. 


III.  De  lichtgevende  i vlam. 

1.  De  oorzaken  der  lichtkro.cht.  ))When  a wire-gauze  safe-lamp  is 
made  to  burn  in  a very  explosive  mixture  of  coal-gas  and  air,  the 
light  is  feeble,  and  of  a pale  colour ; whereas  the  flame  of  a current 
of  coal-gas  burnt  in  the  atmosphere,  as  is  well  known  by  the  phe- 
nomena  of  the  gaslights,  is  extremely  brilliantcc  (21  Juli  1816).  2 
Aldus  schreef  de  beroemde  ontdekker  der  veiligheidslamp,  Sir  H. 
Davy,  in  de  dagen  toen  de  gasverlichting  te  Londen  hare  intrede 
deed  (1812 — 1816).  Het  verschijnsel  had  hem  getroffen,  omdat  hij 
niet  begreep  hoe  twee  schijnbaar  gelijke  oorzaken  zoo  ongelijke  ge- 


1)  Na  eenig  beraad  heb  ik  „lichtgevend”  verkozen  boven  „licht”  of 
„lichtend”,  benamingen  die  wel  korter  zijn,  doch  niet  in  overeenstemming 
schijnen  met  ons  spraakgebruik.  Hoewel  men  zegt:  een  lichte  kamer,  lichte 
kleuren,  lichte  maan,  enz.,  bezigt  men  die  uitdrukking  niet,  wanneer 
de  voorwerpen  zelve  licht  verspreiden.  „Lichtend”  beduidt  meer  „flik- 
kerend”. Deville  onderscheidt  „flammes  éclairantes”,  welke  wit  of  bijna 
wit  licht  uitzenden,  en  „flammes  brillantes”,  waarvan  het  licht  bijv. 
monochromatisch,  maar  van  groote  intensiteit  is.  Dit  laatste  zou  men 
kunnen  vertalen  door  „helder”. 

2)  Journal  of  Science  and  the  Arts,  edited  at  the  Eoyal  Institution, 
Vol.  2,  p.  124  (1817);  ook  Annales  de  Chemie  et  de  Physique,  T.  3, 
p.  129  (1816). 


21 


330 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


volgen  konden  hebben.  Iemand  (a  very  acute  philosopher),  die  er 
met  hem  over  sprak,  bracht  hem  op  het  denkbeeld,  dat  zich  in  de 
bleeke  vlam,  wegens  gebrek  aan  zuurstof,  kooloxyde  zou  vormen,  in 
de  andere  koolzuurgas;  en  dat  dit  het  verschil  in  lichtkracht  zou 
verklaren.  Dit  bleek  echter  niet  juist  te  zijn,  waarop  D.wy  de  onder- 
stelling maakte,  dat: 

))the  cause  of  the  superiority  of  the  light  of  the  stream  of  coalgas 
might  be  owing  to  the  decomposiüon  of  a part  of  the  gas  towards 
the  interior  of  the  llame  where  the  air  was  in  smallest  quantity, 
and  the  deposition  of  solid  charcoal,  which,  first  by  its  ignition,  and 
afterwards  by  its  combustion,  increased  in  a high  degree  the  intensity 
of  the  light.« 

Hij  toonde  dit  op  vernuftige  wijze  aan  met  behulp  van  een  gas- 
vlam en  een  stuk  draadgaas  (12  openingen  per  c,M.): 

))the  apex  of  the  flame  intercepted  by  the  wire-gauze  afforded  no 
solid  charcoal ; but  in  passing  it  downwards,  solid  charcoal  was  given 
olf  in  considerable  quantities,  and  prevented  from  burning  by  the 
eooling  agency  of  the  wire-gauze;  and  at  the  bottom  of  the  flanne, 
where  the  gas  burnt  in  its  immediate  contact  with  the  atmosphere, 
charcoal  ceased  to  be  deposited  in  visible  quantities.® 

Indien  voorts  de  gasstroom  eerst  werd  aangestoken  boven  het 
draadgaas,  dat  zich  op  eenigen  afstand  van  den  brander  bevond  en 
aldus  een  vermenging  van  lucht  en  gas  toeliet,  verkreeg  hij  een  vlam 
geheel  gelijkende  op  die  van  de  veiligheidslamp  in  een  explosief 
mengsel,  niet  lichtgevend,  doch  van  zeer  hooge  temperatuur. 

Behalve  deze  feiten  noemt  Davy  er  nog  tal  van  andere,  welke  hij 
met  zijn  theorie  in  overeenstemming  acht;  bijvoorbeeld  dat  de  vlam- 
men van  zink  in  zuurstof  en  van  kalium  in  chloor  een  sterk  licht 
verspreiden,  omdat  daarbij  vaste  stoffen  worden  voortgebracht,  terwijl 
die  van  waterstof  of  zwavel  in  zuurstof  en  van  phosphorus  in  chloor 
weinig  licht  geven,  omdat  daarbij  slechts  dampvormige  stoffen 
ontstaan. 

Davy’s  theorie  vond  spoedig  en  algemeen  ingang,  totdat  twijfel  aan 
hare  juistheid  rees  door  Frankland’s  proeven  (1861 — 1866). 

Frankland  had  opgemerkt,  dat  op  groote  hoogte  (op  den  Monf- 
blanc,  dien  hij  met  Tyndall  bezocht  in  1859)  de  vlam  eener  kaars 
veel  minder  helder  brandt,  de  smalle  blauwe  zoom,  die  gewoonlijk 
tot  nauwelijks  0.5  c.M.  onder  de  pit  komt,  nu  daarboven  reikt  en 
tegelijkertijd  het  lichte  deel  kleiner  wordt.  Een  nadere  studie  van 
dit  verschijnsel  leerde  hem,  dat  de  lichtkracht  der  vlam  bijna  lineair 
verandert  met  den  druk,  totdat  zij  bij  167.5  m.M.  slechts  0.9  pCt. 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


331 


bedroeg  van  de  oorspronkelijke.  Daarentegen  maakt  drukverrneerde- 
ring  haar  grooter;  waarnemingen  in  caissons  hadden  geleerd,  dat  de 
kaarsen  daar  helderder  brandden,  bij  sterke  drnkverhooging  zelfs 
gingen  walmen  en  veel  spoediger  op  waren  dan  gewoonlijk. 

Deze  verschijnselen  zijn  evenwel  niet  beperkt  tot  vlammen,  die 
reeds  onder  gewone  omstandigheden  lichtgevend  zijn ; die,  welke  het 
niet  zijn,  worden  lichtgevend.  Een  alcoholvlam  bijvoorbeeld  geeft  bij 
4 atmosferen  sterk  licht.  De  vlam  van  waterstof  in  zuurstof  geeft 
bij  10  atmosferen  licht  genoeg  om  den  waarnemer  te  veroorloven 
op  een  afstand  van  ruim  [ M.  te  lezen.  In  nog  sterker  mate  is  dit 
het  geval  bij  die  van  kooloxyde  in  zuurstof.  Beide  vlammen  leveren 
bovendien  een  confinu  spectrum. 

Afscheiding  van  vaste  deeltjes  is  hier  niet  waarschijnlijk,  bij  de  water- 
stof zelfs  niet  mogelijk.  En  er  zijn  verschillende  andere  lichtgevende 
vlammen,  ook  bij  gewonen  dampkrings-  (maar  hoogeren  partiëelen  zuur- 
stof-) druk,  waarbij  dit  eveneens  het  geval  is.  Zoo  die  van  arseni- 
cum in  zuurstof,  welke  een  schitterend  wit  licht  geeft,  terwijl  zoowel 
arsenicum  als  het  oxyde  As^Og  beneden  roodgloeihitte  vluchtig  zijn, 
d . w . z . beneden  de  temperatuur,"  waarbij  vaste  deeltjes  merkbaar  zijn, 
licht  gaan  uitstralen.  Hetzelfde  geldt  voor  die  van  phosphorus  in 
zuurstof  en  voor  die  van  zwavelkoolstof  in  zuurstof  of  NO.  waarvan 
de  lichtkracht  niet  aan  vaste  koolstof  is  toe  te  schrijven;  want  zij 
scheidt  nooit  roet  af  — wèl  zwavel,  maar  deze  is  weder  bij  de  vlam- 
temperatuur  vluchtig. 

Frankland  besluit  dus,  dat  Davy’s  theorie  niet  juist  kan  zijn,  dat 
in  de  meest  gebruikelijke  vlammen  i de  oorzaak  der  lichtkracht  niet 
is  koolstof  — immers  al  leveren  zij  roet;  roet  is  geen  zuivere  kool- 
stof, daar  het  waterstof  bevat  — maar  dichte  en  toch  doorschijnende 
koolwaterstofdawpen.  Hij  meent  namelijk,  en  licht  dit  ook  door  proe- 
ven met  Geissler’sche  buizen  toe,  dat  dichte  dampen  of  gassen,  onder 
overigens  gelijke  omstandigheden  in  ’t  algemeen  meer  licht  uitzenden 
dan  minder  dichte.  Op  de  reeds  aangehaalde  en  andere  proeven 
steunend  is  Frankland  dus  de  meening  toegedaan,  dat  de  licht- 
kracht eener  vlam,  behalve  van  de  temperatuur,  voornamelijk  afhangt 
van  de  dichtheid  der  in  de  vlam  voorkomende  gassen,  niet  van  de 
aanwezigheid  van  vaste  deeltjes. 

In  dit  opzicht  ging  Frankland  voorzeker  te  ver.  Hoewel  het  be- 
lang zijner  proeven  algemeen  erkend  werd,  vond  zijne  theorie  weinig 


1)  Kaars-,  olie-,  petroleum-,  (lichtgevende)  gasvlam,  enz.  Ik  noem  ze 
voortaan  koolstofvlammen. 


332 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


aanhangers.  Zij  gat  echter  gedurende  eenige  jaren  (1867 — 1876)  aan- 
leiding tot  hernieuwde  belangstelling  in  het  vraagstuk.  De  uitkomst 
was,  dat  in  ’t  bijzonder  de  aanwezigheid  van  vaste  kooldeeltjes  in 
koolstofvlammen  — om  zoo  te  zeggen  — onwederlegbaar  werd  aan- 
getoond. 

Volgens  Frankland  zou  roet  geen  zuivere  koolstof  zijn,  doch  waar- 
scliijnlijk  een  conglomeraat  der  dichtste  lichtgevende  koolwaterstoffen, 
waarvan  de  dampen  tegen  een  koud  voorwerp  zouden  condenseeien. 
Stein  (18/4)  analyseert  het  en  vindt  (op  droge,  asch vrije  stof  be- 
rekend) 0,9  pet.  waterstof,  tei'wijl  er  slechts  sporen  van  een  in  ben- 
zine oplosbare  stof  aanwezig  waren.  Verder  merkt  hij  terecht  op 
dat,  indien  roet  ontstond  door  (physische)  verdichting  van  dampen, 
het  zich  bij  verhitting,  onder  afsluiting  der  lucht,  weder  in  damp 
zou  moeten  laten  omzetten,  wat  niet  het  geval  is. 

Daarentegen  kan  men,  zooals  Heumann  (1876)  aantoonde,  door  roet 
uit  een  walmende  vlam  in  een  niet-lichtgevende  te  leiden,  de  laatste 
lichtgevend  maken.  Dat  de  uitwerking  niet  zoo  groot  is  als  van 
kooldeeltjes,  die  in  de  vlam  zelve  worden  afgescheiden,  vindt  zijn 
oorzaak  in  den  toestand  van  fijnere  verdeeling  dezer  laatste.  De  licht- 
kracht  is  niet  zoozeer  afhankelijk  van  de  hoeveelheid  kool,  als  van 
haren  verdeelingstoestand  (en  daarmede  gepaard  gaande  hoogere 
temperatuur). 

Omgekeerd  kunnen  door  wervelbewegingen  de  kooldeeltjes  in  de 
vlam  tot  grootere,  die  duidelijk  zichtbaar  zijn,  worden  vereenigd  V 

Optische  methoden  om  de  kooldeeltjes  rechtstreeks  tot  waarneming 
te  brengen,  zijn  — zoover  mij  bekend  — nog  niet  beproefd  of  ten- 
minste nog  niet  gelukt.  Met  gunstigen  uitslag  heeft  men  evenwel 
getracht  zich  indirect,  langs  optischen  weg,  van  hunne  aanwezigheid 
te  overtuigen.  De  volgende  eigenschappen  zijn  daarbij  hoofdzakelijk 
ter  sprake  gekomen: 

Doorschijnendheid  en  schaduw.  Als  argument  tegen  het  voorkomen 
van  vaste,  ondoorschijnende  deeltjes  was  opgemerkt,  dat  men  dóór 
een  platte  gasvlam  (vleermuisvlam)  vrij  goed  lezen  kon.  Ditisinder- 
<laad  het  geval.  Stein  voert  ter  bestrijding  van  dit  argument  echter 
aan,  dat : 

het  lichtgevende  deel  toch  veel  minder  doorschijnend  is  dan  het 
niet  lichtgevende  derzelfde  vlam; 

lezen  door  een  ronde  gasvlam,  een  kaars  of  petroleumvlam  niet 
gelukt; 


1)  Newth:  Chemical  Lecture  Experiments;  London,  1899,  p.  216. 


DK  THEORIE  DER  VLAM. 


333 


daarentegen  wel  door  een  stuk  geolied  papier  of  opaalglas,  waarin 
ongetwijfeld  vaste  ondoorschijnende  deeltjes  aanwezig  zijn. 

Verder  verhaalt  Arago  de  volgende  anecdote:  Twee  buren  hadden 
twist;  zij  gebruikten  gezamenlijk  éénen  vleermuisbrander,  doch  ter- 
wijl de  een  tegenover  de  breede  zijde  der  vlam  was  geplaatst,  kreeg 
de  ander  alleen  licht  van  de  smalle  zijde.  Deze  laatste  beweerde  nu, 
dat  hij  minder  licht  kreeg  en  dus  ook  minder  moest  betalen  aan  de 
gezamenlijke  gasrekening.  Auago,  des  gevraagd,  maakte  echter  uit,  dat 
beiden  evenveel  licht  ontvingen,  nl.  de  straling  van  alle  lichtgevende 
deelen  der  vlam.  Men  moest  derhalve  aannemen,  dat  het  licht,  door 
de  gloeiende  kooldeeltjes  uitgestraald,  de  geheele  breedte  der  vlam 
kan  doorloopen,  zonder  noemenswaard  aan  intensiteit  te  verliezen,  of 
m.a.w  ,dat  de  vlam  met  de  daarin  aanwezige  kooldeeltjes  absoluut 
doorschijnend  is. 

Om  dit  te  onderzoeken,  verrichtte  Hirn  (1873)  een  reeks  van  proe- 
ven, waaruit  o.a.  bleek,  dat  de  lichtkracht  eener  platte  petroleum- 
vlam in  verschillende  richtingen  gemeten  niet  geheel  dezelfde  was 
{zij  wisselde  tusschen  1 aan  de  breede  en  0,86  aan  de  smalle  zijde) 
en  dat  de  boven  omschreven  doorschijnendheid  wel  groot  was,  maar 
niet  absoluut. 

Behalve  de  doorschijnendheid  voor  eigen  licht,  bepaalde  Hirn  ook 
die  voor  vreemd  licht,  m.a.w.  de  schaduw-vorminy . Het  is  bekend, 
dat  een  kaarsvlam,  door  de  zon  of  door  een  booglamp  verlicht,  scha- 
duw geeft.  1 Deze  is  hol,  evenals  de  vlam  zelve,  en  strekt  zich  niet 
geheel  tot  de  pit  uit,  blijkbaar  omdat  daar  de  schaduwvormende 
laag  aanmerkelijk  dunner  is.  Bovendien  is  zij  omgeven  door  eigen- 


1)  Het  was  mij  niet  gelukt  op  te  sporen,  wie  op  dit  verschijnsel  en 
de  gevolgen,  die  men  er  uit  kan  trekken,  het  eerst  de  aandacht  had 
gevestigd.  Dr.  Klobbie  maakte  mij  echter  opmerkzaam  op  een  tweetal 
boekjes,  »Sur  Ie  feu«  en  »Sur  la  lumière«,  omstreeks  1780  geschreven 
door  Marat,  docteur  en  médecine,  later  de  beruchte  volksleider. 

Vooral  in  het  eerstgenoemde  boekje  worden  uitvoerig  beschreven  en 
afgebeeld  de  schaduwen,  welke  een  kaars  en  andere  lichamen  van  hooge 
temperatuur  geven  in  het  zonlicht.  Marat’s  beschrijvingen  verdienen  wel 
de  aandacht,  maar  in  de  verklaring  der  verschijnselen  staat  hij  verre 
achter  bij  zijnen  tijdgenoot  Scheele,  die  omstreeks  denzelfden  tijd  over 
hetzelfde  onderwerp  schreef.  De  trillende  banden  aan  den  omtrek  der 
vlam  wijt  M.  bij  voorbeeld  aan  het  ontsnappen  der  warmtestof,  »fluide 
igné«.  Naar  men  zegt,  lokten  deze  verhandelingen  een  scherpe  kritiek 
uit  van  Lavoisier  en  zijn  ze  wellicht  niet  zonder  invloed  geweest  op 
diens  ter  dood  brenging  tijdens  de  Fransche  revolutie. 


334 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


aardig  trillende  banden,  gevolg  van  het  opstijgen  der  verhitte  gassen, 
die,  een  anderen  brekingindex  hebben  dan  de  omringende  koude 
lucht  en  daarom  lichtbreking  veroorzaken,  evenals  een  verzadigde 
zoutoplossing,  die  in  water  wordt  uitgègoten. 

Hirn  vond  echter,  dat  een  platte  petroleumvlam  (en  ook  een  platte 
gasvlam)  met  hare  grootste  breedte  loodrecht  op  de  richting  der 
zonnestralen  geplaatst,  geen  schaduw  geeft;  en  dat  een  rossige  scha- 
duw eerst  optreedt,  wanneer  men  de  vlam  hooger  draait,  nochtans 
zonder  haar  te  doen  walmen.  Walmt  de  vlam,  dan  levert  het  opstij- 
gende roet  schaduw*,  doch  deze  is  verschillend  van  die  der  vlam 
zelve.  Evenwijdig  aan  de  zonnestralen  geplaatst,  vormt  zij  daaren- 
tegen een  duidelijke,  smalle,  maar  toch  niet  zeer  donkere  schaduw. 

Hirn  besluit  daaruit  niet,  dat  er  geen  vaste  deeltjes  in  de  vlam 
voorkomen,  maar  hij  meent,  dat  de  kooldeeltjes  door  de  hooge  tem- 
peratuur veel  doorschijnender  worden  dan  bij  de  gewone  temperatuur 
en  dat  de  zoogenaamde  schaduw  in  hoofdzaak  moet  worden  toege- 
schreven aan  verschijnselen  van  lichtbreking. 

Dat  de  kooldeeltjes  doorschijnender  zouden  worden  is  niet  onmoge- 
lijk; doch  aan  de  andere  zijde  zijn  er  genoeg  redenen,  waarom  zij 
in  de  vlam  het  vreemde  licht  slechts  weinig  zullen  tegenhouden, 
minder  schaduw  zullen  geven  dan  daarbuiten.  In  de  vlam  zijn  zij 
zeer  verspreid,  terwijl  ieder  weet,  hoe  zij  zich  daarbuiten  tot  groote 
vlokken  samenpakken;  voorts  is  de  hoeveelheid  gering.  Bunte  be- 
rekent, dat  zich  in  een  gasvlam  slechts  0,1  m.Gr.  vrije  kooldeeltjes 
bevinden  en  deze  bewegen  zich  zeer  snel.  Eindelijk:  een  petroleum- 
gasvlam  geeft  wèl  schaduw,  al  is  die  niet  bijzonder  dicht.  Wanneer  of 
men,  zooals  gezegd,  de  smalle  zijde  eener  platte  vlam  naar  het  licht 
toekeert  of,  zooals  Teclu  (1897)  deed,  12  dergelijke  vlammen  achter- 
een op  den  weg  van  het  licht  plaatst,  met  hun  breede  zijde  loodrecht 
op  de  lichtrichting,  dan  vertoont  zich  een  duidelijke  schaduw. 

Hirn  en  vooial  Heumann  hebben  hunne  proeven  ook  uitgestrekt 
tot  andere  dan  koolstofvlammen.  Heumann  vond  het  volgende: 

De  vlam  van  waterstof  geeft  geen  schaduw;  wèl  echter,  als  men 
bij  de  waterstof  eenige  stof  mengt,  waaruit  een  vast  verbrandings- 
of ontledingsproduct  ontstaat.  Zoo  wanneer  men  er  zink  of  magne- 
sium in  verbrandt,  wanneer  men  er  osmiumzuur  of  koperverbindin- 
gen in  doet  verdampen,  wanneer  men  het  gas  vermengt  met  SiH^ 


1)  Nog  duidelijker  is  dit  bij  een  vlam  van  terpentijnolie.  Daar  is 
echter  het  roet  klaarblijkelijk  de  voortzetting  van  het  lichtgevende  deel 
der  vlam  (Heumann). 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


335 


(dat  SiOg  levert)  of  CrOgClj  (dat  CrgOg  geeft).  Al  deze  vlammen 
zijn  tevens  lichtgevend. 

Daarentegen  leveren  die  vlammen,  welke  geeyi  vaste  deeltjes  be- 
vatten — lichtgevend  of  niet  — geen  schaduw.  Heumann  overtuigde 
zich  hiervan  bij  CO,  zwavel,  selenium,  CSg  met  NO,  HgS,  arseni- 
cum, phosphorus,  PHg,  natrium-  en  lithiumvlammen. 

Terugkaatsend  en  polariseerend  vermogen.  Het  was  eveneens  Hirn, 
die,  terwille  van  het  onderzoek  der  vlam,  de  aandacht  vestigde  op 
Arago’s  methode  om  de  aanwezigheid  van  vaste  of  vloeibare  lichaampjes 
te  onderkennen.  Vaste  deeltjes  moeten  de  eigenschap  bezitten  om  het 
licht  terug  te  kaatsen  en  te  polariseeren,  hetzij  dat  door  naburige 
deeltjes  uitgestraald,  hetzij  vreemd  licht.  Hirn  meende  te  mogen  be- 
sluiten, dat  deze  eigenschap  hier  niet  aanwezig  was  en  dat  dus 
kooldeeltjes  in  verhitten  toestand  het  licht  niet  meer  terugkaatsten 
of  polariseerden. 

Ten  onrechte  evenwel.  Want  — al  is  het  terugkaatsend  vermogen 
der  kooldeeltjes  gering  — Soret  (1874)  en  naderhand  Stores  heb- 
ben aangetoond,  dat,  wanneer  men  vreemd  licht  van  groote  intensi- 
teit bezigt,  bijv.  zonlicht,  zoo  noodig  door  een  lens  verdicht,  het 
teruggekaatste  licht  wel  degelijk  waarneembaar  en  ook  gepolariseerd 
is.  Soret  beschrijft  het  verschijnsel  aldus : Het  spoor  der  zonnestra- 
len in  het  lichtgevend  deel  der  vlam  is  zeer  goed  zichtbaar  en 
blauwachtig  van  kleur.  Neemt  men  dit  spoor  met  den  analysator 
waar,  dan  blijkt  het  licht,  loodrecht  op  de  richting  der  invallende 
stralen  teruggekaatst,  geheel  gepolariseerd  te  zijn  en  wel  in  het  vlak 
gaande  door  de  invallende  stralen  en  het  oog  van  den  waarnemer. 
Soret  nam  dit  waar  zoowel  bij  een  brandende  kaars,  als  bij  een 
petroleumvlam  en  gasvlammen  van  verschillende  soort;  Stores  ook 
bij  brandenden  aether,  niet  echter  bij  een  spiritus-  en  een  Bunsen- 
sche  vlam,  zelfs  niet,  wanneer  deze  door  natrium  was  gekleurd. 

De  verschijnselen  treden  dus  alleen  daar  op,  waar  de  aanwezigheid 
van  vaste  deeltjes  kan  worden  verondersteld  en  gelijken  volkomen 
op  die,  welke  Tyndall  waarnam  bij  zijne  y>actinic  cloudsa.  Tyndall 
wierp  een  sterken  lichtbundel  door  een  buis,  waarin  zich  dampen 
van  butylnitriet,  gemengd  met  zoutzuurgas  en  lucht,  bevonden;  in 
dit  mengsel  veroorzaakt  het  licht  eene  scheikundige  ontleding,  ten 
gevolge  waarvan  microscopisch  kleine  vloeistofdeeltjes  neerslaan.  Deze 
kaatsen  het  licht  diffuus  terug,  de  buis  schijnt  zich  te  vullen  met 
een  donkerblauwe  wolk  en  de  teruggekaatste  stralen  blijken  in  een 
richting,  loodrecht  op  de  lengte-as  der  buis  en  dus  op  die  der  invallende 
stralen  eveneens  geheel  gepolariseerd  te  zijn.  Van  terzijde  waargeno- 


336 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


men  door  een  Nicol,  met  zijn  langste  diagonaal  verticaal  geplaatst, 
worden  zij  uitgedoofd,  zoodat  het  polarisatie-vlak  weder  gaat  door 
de  lengte-as  der  buis  en  de  geziclitslijn. 

De  overeenkomst  tusschen  de  kooldeeltjes  in  de  vlam  en  andere 
zeer  fijn  verdeelde  vaste  of  vloeibare  neerslagen  — bijv.  het  neerslag, 
door  een  alcoholische  hars-oplossing  in  water  teweeggebracht  — is 
nog  verder  uitgewerkt  door  Bürch^.  Met  een  reeks  van  fraaie  proe- 
ven bewijst  deze,  dat  het  parallelisme  tusschen  beide  verschijnselen 
volkomen  is;  en  ook,  dat  geen  discontinuïteit  in  het  gedrag  der  kool- 
deeltjes merkbaar  is  van  ’t  oogenblik,  waarop  zij  zich  beginnen  af 
te  scheiden,  tot  dat,  waarop  zij  als  roet  uit  de  vlam  opstijgen.  Even- 
als de  genoemde  fijn  verdeelde  neerslagen,  absorbeeien  de  gloeiende 
kooldeeltjes  (zooals  ook  uit  de  proeven  van  R.  Ladenburg  voortvloeit) 
vooral  de  kortere  golven.  Worden  zij  dus  door  wit  licht  beschenen, 
dan  is  het  doorvallende  licht  roodachtig  gekleurd  en  het  terugge- 
kaatste blauwachtig,  in  overeenstemming  met  Soret’s  beschrijving. 

Uit  dit  alles  mag  men  besluiten: 

De  koolstofvlammen  hebben  hun  lichtkracht  te  danken  aan 
gloeiende  vaste  kooldeeltjes. 

Andere  vlammen,  waarin  zich  vaste  deeltjes  afscheiden  en 
waarvan  de  temperatuur  hoog  genoeg  is,  zijn  eveneens  licht- 
gevend. 

Laatstgenoemde  stelling  mag  echter  niet  w’orden  omgekeerd,  want 
volgens  Frankland’s  proeven: 

Er  zijn  heldere  vlammen,  die  geen  vaste  deeltjes  bevatten 
en  waarin  uitsluitend  gasvormige  stoften  tot  gloeiing  geraken, 
maar  ook  deze  kunnen  bij  voldoenden  partieelen  zuurstofdruk 
lichtgevend  worden  en  een  continu  spectrum  leveren. 

Men  behoort  dus  onderscheid  te  maken  tusschen  gloeiende  vaste 
lichamen  en  gloeiende  gassen. 

2.  Gloeiende  vaste  lichamen. 

In  alle  vlammen,  die  men  tot  verlichting  bezigt,  lichten  gloeiende 
vaste  stoffen;  zij  leveren  een  meer  of  minder  uitgestrekt  continu 
spectrum  en  hebben  hoogst  waarschijnlijk  alle  dit  gemeen,  dat  de 
straling,  door  de  vaste  stof  uitgezonden,  is  zuivere 
Daarmede  wordt  bedoeld  (volgens  R.  v.  Helmholtz  1890)  die  stra- 
ling, welke  uitsluitend  schijnt  samen  te  hangen  met  de  temperatuur 


1)  „Nature”,  1885. 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


337 


van  het  stralende  lichaam,  daarmede  stijgt  of  daalt  en  met  de  (abso- 
lute) temperatuur  tot  0 nadert;  in  tegenstelling  van  luminescentie 
(fluorescentie,  enz.;  E.  Wiedemann  1888),  waarbij  de  temperatuur 
een  ondergeschikte  rol  speelt. 

De  straling  zou  dus  alleen  afliangen  van  de  temperatuur  en  van 
de  bijzondere  eigenschappen  van  het  stralende  lichaam.  Stellen  wij 
voorloopig  en  als  grensgeval,  dat  dit  laatste  is  een  volkomen  zwart 
lichaam.  In  dit  geval  is  nl.  het  verband  tusschen  de  hoeveelheid  uit- 
gestraalde energie  en  de  (absolute)  temperatuur  bekend,  en  gegeven 
door  de  reeds  vroeger  medegedeelde  wetten  (blz.  318)  of  door  een 
schaar  van  kromme  lijnen,  zooals  degene  (lijn  I),  welke  in  bijgaande 
figuur  voor  plm.  1200^^  C.  is  geteekend  (volgens  Lummer’s  waarne- 
mingen met  eenige  extrapolatie).  E stelt  hierin  weder  voor  de  uit- 
gestraalde energie  en  a de  golflegte  in  microns. 


Zooals  de  flguur  aanwijst,  valt  bij  deze  temperatuur  nog  slechts 
een  zeer  klein  deel  der  kromme  (en  dus  ook  der  uitgestraalde  ener- 
gie) in  het  zichtbare  deel  van  ’t  spectrum  LLj,  d. w.z.  tusschen  de 
golflengten  0.8  en  0.4  p (ongeveer).  Volgens  de  wetten  sub  2 
en  3 blz.  318)  stijgt  echter  de  maximale  uitgestraalde  energie  (aldaar 
Em  genaamd,  in  de  figuur  O A)  evenredig  met  de  5^®  macht  der 
(absolute)  temperatuur  T;  en  is  tevens  het  product  van  Am  (A  B in 
de  figuur)  en  T constant. 

Daaruit  volgt,  dat  dit  maximum  zeer  snel  zal  stijgen,  maar  zich 


338 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


tevens  bij  het  toenemen  der  temperatuur  naar  links  zal  verplaatsen, 
om  ten  slotte  het  lichte  deel  van  het  spectrum  te  bereiken. 

Bijvoorbeeld:  Stellen  wij,  dat  voor  de  temperatuur  van  1200®  C. 
Em.  = 1;  V is  volgens  de  figuur  2.0  Men  vindt  daaruit  voor: 


Temperatuur  in 
graden  Celsius. 

Em 

Plaats  van  het 
maximum. 

1200® 

1 

2.0  g i 

1800® 

5.52 

1.4  ^ 

Ultra-rood 

2400® 

19.68 

1.1  1 

3600® 

125.7 

0.76a  j 

Begin  van  het  rood. 

4800® 

484.5 

0.58a 

Geel. 

6000^^ 

1401 

0 . 47a 

Groenblauw. 

TTit  deze  gegevens  volgt  reeds,  dat  de  als  licht  uitgestmalde  energie 
eveneens  en  wel  in  zeer  sterke  mate  met  de  temperatuur  zal  toene- 
men. Een  nauwkeurige  berekening  van  deze  grootheid  is  echter  niet 
zoo  eenvoudig.  Men  kan  daarbij  uitgaan  van  de  sub  4 (blz.  318) 
medegedeelde  betrekking: 

, ^ _ b / 1 _ 1 \ 

log  nat.  1 1t„  t) 

waarin  b = 14200  (volgens  Holborn,  1906)  en  deze  toepassen  op  het 
lichte  deel  van  liet  spectrum,  hetwelk  men  daartoe  in  smalle  stron- 
ken verdeelt;  öf  wel,  waarvoor  men  bij  benadering  een  gemiddelde 
golflengte,  bijv.  / = 0.53  g.  invoert,  daar  toch  het  lichte  deel  ten 
opzichte  van  het  geheele  spectrum  eigenlijk  ook  een  smalle  strook 
is.  Zij  weder  voor  T = 1200®  C.  E ==  1,  (welke  E thans  beduidt 
de  helderheid  van  het  zwarte  lichaam)  dan  vindt  men  voor: 


Temperatuur  in  graden  Celsius 


Als  licht  uitgestraalde  energie 


1200® 

1400® 

1600® 

1800® 

2000® 

2200® 


1 

8.8 

49 

190 

600 


1600 


Een  andere  wijze  van  berekening  volgt  uit  Lummer  en  Kurlbaum’s 
waarnemingen.  Terwijl  de  totale  uitgestraalde  energie  evenredig  is 
met  T4  (wet  1 , blz.  318),  bleek  de  als  licht  uitgestraalde  energie 
evenredig  met  een  hoogere  macht  van  T.  De  exponent  dezer  macht 
is  eenigszins  veranderlijk  met  de  temperatuur,  doch  bedraagt  min- 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


339 


stens  12;  aan  welke  waarde  men  haar  bij  hoogere  temperaturen  dan 
die  van  ’t  smeltpunt  van  platina  kan  gelijkstellen 

Deze  eigenschappen  gelden  voor  een  volkomen  zwart  lichaam,  doch 
met  betrekkelijk  geringe  wijzigingen  ook  voor  verschillende  andere 
stoffen,  zooals  bijv.  uit  de  metingen  van  Lummer  en  Kurlbaum  (1900) 
aan  blank  platina  voortvloeit.  Het  absolute  bedrag  der  straling  is 
echter  bij  dezelfde  temperatuur  en  golflengte  steeds  geringer  dan  voor 
het  zwarte  lichaam.  Verder  kunnen  de  stralende  voorwerpen  >:)grijs(( 
of  »gekleurd«  zijn.  In  het  eerste  geval  zenden  zij  bij  alle  golf- 
lengten (in  ’t  zichtbare  en  onzichtbare  spectrum)  eene  hoeveel- 
heid energie  uit,  welke  in  standvastige  verhouding  is  tot  die  van 
’t  zwarte  lichaam  bij  dezelfde  lemperatuur  (zie  kromme  II  in  de 
figuur,  waarbij  alle  E f zijn  van  die  der  kromme  I).  Verschillende 
eigenschappen  blijven  dan  bewaard,  o.a.  de  grootte  van  lm,  daar 
het  maximum  der  kromme  zich  noch  naar  rechts,  noch  naar 
links  verplaatst  (vgl.  de  figuur).  Bestaat  evenwel  deze  verhouding 
niet,  dan  is  het  beschouwde  lichaam  meer  of  min  j)gekleurdc(, 
(dikwijls  onzichtbaar  gekleurd),  het  straalt  selectief,  d.w.z.  in  ver- 
houding tot  het  zwarte  lichaam  voor  sommige  deelen  van  het  spec- 
trum meer  dan  voor  andere.  De  kooldeeltjes  in  de  vlam  bezit- 
ten deze  eigenschap,  doch  niet  in  hooge  mate,  zooals  blijkt  uit  de 
reeds  aangehaalde  proeven  van  R.  Ladenburg  (1906);  in  aanzien- 
lijker  mate  komt  dit  voor  bij  het  mengsel,  waaruit  de  gloeikousjes 
bestaan  (zie  hieronder). 

Men  kan  dus  zonder  bezwaar  aannemen,  dat  hetgeen  hierboven 
is  afgeleid  voor  een  volkomen  zwart  lichaam,  in  hoofdzaak  ook  geldt 
voor  de  gloeiende  kooldeeltjes  in  de  vlam.  In  ieder  geval  blijkt  daar- 
uit ten  duidelijkste  de  belangrijke  invloed,  welken  de  temperatuur 
der  vlam  heeft  op  hare  lichtkracht. 

3.  Gloeiende  gassen. 

Bij  vlammen,  die  hun  lichtkracht  te  danken  hebben  aan  gloeiende 
gassen  is  het  verschijnsel  samengestelde!’  en  nog  onvolledig  bekend. 
Voorbeelden  van  dergelijke  vlammen  zijn  reeds  vroeger  opgenoemd 
(blz.  335)  en  sommige  zijn  ook  in  [ander  verband  ter  sprake  gekomen. 
Enkele  belangrijke  gevallen  zijn  de  volgende: 

Zooals  Stas  heeft  gevonden,  zendt  de  vlam  van  zuivere  waterstof 

1)  Verg.  over  het  verband  tusschen  straling  en  lichtkracht  het  zeer 
lezenswaardige  werkje  van  O.  Lummer:  Die  Ziele  der  Leuchttechnik 
(München  u.  Berlin,  1903)  ook  te  vinden  in  het:  Journal  für  Gasbeleuch- 
tung  u.  Wasserversorgung. 


340 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


in  zuivere  lucht  geen  zichtbare  stralen  uit,  men  kan  haar  zelfs  in 
een  donker  vertrek  niet  zien.  De  vlam  van  kooloxyde  is  blauw,  van 
cyaan  blauw  met  purperen  zoom.  De  spectra  zijn  bandenspectra. 

Geringe  hoeveelheden  lucht  of  zuurstof,  bij  het  brandbare  gas  ge- 
mengd, doen  de  vlam  samsngestelder  worden;  grooter  hoeveelheden 
doen  haar  overgaan  in  het  type  der  Bunsensche  vlam.  De  Bunsen- 
sche  vlam  van  lichtgas  en  lucht  vertoont  het  eigenaardige,  dat  de 
buitenkegel  de  hoogste  temperatuur  heeft,  doch  het  minste  licht  uit- 
straalt; de  binnenkegel  daarentegen  is  bij  ruimen  luchttoevoer  be- 
trekkelijk helder  en  blauwgroen  van  kleur.  Het  verschijnsel  der 
aureool  (blz.  326)  leert,  dat  het  verhitte  tusschengas  evenzoo,  hoewel 
zwak,  licht  geeft  B Brengt  men  vluchtige  metaalverbindingen,  bijv. 
keukenzout  in  de  Bunsensche  vlam,  dan  zendt  zij  sterker,  gewoonlijk 
gekleurd,  licht  uit,  dat  eveneens  een  discontinu  spectrum  levert.  Bij 
hoogeren  partiëelen  zuurstofdruk  schijnt  men  ten  slotte  — zooals  reeds 
is  vermeld  — ook  van  gasvormige  stoffen  lichtgevende  vlammen  met 
een  continu  spectrum  te  kunnen  verkrijgen. 

De  vraag  is  allereerst  in  hoeverre  deze  verschijnselen  aan  tempera- 
tuurstraling  of  aan  luminescentie  moeten  worden  toegeschreven,  doch 
deze  vraag  is  — in  weerwil  van  verschillende  belangrijke  onderzoekin- 
gen — nog  verre  van  opgelost.  Andere  vraagstukken  knoopen  zich  hier- 
aan vast  en  voeren  ten  slotte  op  het  gebied  der  ionisatie  van  gassen 
en  der  electronen-theorie,  dus  tot  de  meest  ingewikkelde  deelen  der 
natuurkunde,  zoodat  de  heldere  vlammen  van  gasvormige  stollen 
— ook  wegens  haar  ondergeschikt  belang  voor  het  verlichtingsvraag- 
stuk  — hier  verder  onbesproken  mogen  blijven^. 

4.  Koobtof vlammen,  nader  beschouwd. 

Was  de  verklaring  der  lichtkracht  te  danken  aan  Davy.  de  ver- 
schillende onderdeden  der  vlam  schijnen  het  eerst  te  zijn  beschreven 
door  Berzelius.  Het  feit,  dat  de  vlam  hol  is,  was  trouwens  reeds 
bekend  aan  Francis  Bacon,  den  tijdgenoot  van  Shakespeare. 

Aan  een  lichtgevende  koolstofvlam  (zie  de  figuur  voor  een  kaars- 
vlam) kan  men  onderscheiden: 

a.  De  donkere  kern,  bestaande  uit  onverbrand,  nog  weinig  verhit  gas. 

b.  de  lichtgevende  zone,  die  de  donkere  kern  omgeeft,  doch  aan  den 


1)  Voor  bijzonderheden  zie  Haber:  Zeitsch.  f.  Anorg.  Chemie,  38,  blz.  56. 

2)  Verg.  de  reeds  aangehaalde  voordracht  van  Smithells.  De  straling 
der  gassen  (ook  de  straling  in  ’t  algemeen)  wordt  uitvoerig  benandeld 
in  Kayser  : Handbuch  der  Spectroscopie,  dl.  II. 


DE  THEOEilE  DER  VLaM. 


341 


top  het  dikst  is,  terwijl  zij  nabij  de  pit  of  de  branderbuis  zeer  smal 
wordt  en  ten  slotte  verdwijnt. 

c.  De  blauwe  zone,  rondom  de  donkere  kern  en  het  benedenste  deel 
der  lichtgevende  zóne. 

d.  Den  zeer  zwak  lichtgevenden  mantel,  die  de  geheele  vlam  omgeeft. 

De  laatstgenoemde  komt  over- 
een met  den  buitenkegel  der  Bun- 
sensche  vlam,  bestaat  dus  geheel 
uit  verbrandingsproducten,  COj  en 
HgO.  gemengd  met  stikstof,  en 
heeft  in  ’t  algemeen  de  hoogste 
temperatuur. 

De  blauwe  zóne  is  haar  ont- 
staan verschuldigd  aan  het  ver- 
branden der  koolwaterstoffen  zon- 
der koolstofafscheiding. 

Smithells  (1892)  beschrijft  haar 
als  volgt:  Laten  wij  aannemen, 
dat  de  koolwaterstoffen  uit  pit  of 
brander  opstijgen  in  den  vorm 
eener  cilindrische  zuil.  Deze  zuil 
is  niet  scherp  afgescheiden  van 
de  lucht,  maar  wordt  er  zoodanig 
mede  gemengd,  dat  er  een  geleidelijke  overgang  is  van  het  zuivere 
lichtgas  in  ’t  midden  naar  de  luchtzuil  daarbuiten.  Beschouwen  wij 
een  dunne  horizontale  doorsnede  der  vlam  nabij  het  benedenste  deel 
der  pit  of  nabij  den  brander.  Op  welken  afstand  van  het  midden 
der  zuil  zal  de  verbranding  beginnen?  Klaarblijkelijk  waar  genoeg 
zuurstof  is  binnengedrongen  om  een  zoodanige  gedeeltelijke  verbran- 
ding te  geven,  als  in  den  binhenhegel  der  Bunsensche  vlam  plaats 
heeft. 

De  vraag  blijft  dus  slechts  aan  welk  scheikundig  proces  de  licht- 
gevende zóne  hare  lichtkracht,  d.w.z.  de  daartoe  noodige  koolstof- 
afscheiding verschuldigd  is.  Het  antwoord  op  deze  vraag  is  echter 
niet  zoo  eenvoudig  als  het  schijnt. 

Bepalen  wij  ons  tot  de  gasvormige  koolwaterstoffen,  in  ’t  bijzonder 
de  bestanddeelen  van  het  lichtgas  — welke  het  uitvoerigst  bestu- 
deerd en  ook  scherper  omschreven  zijn  dan  de  gas  vormige  ontledings- 
producten  van  vaste  of  vloeibare  koolstofverbindingen  — dan  treedt 
onder  deze  hoofdzakelijk  het  aethyleen  naar  voren  als  drager  der 
lichtkracht. 


34'2 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


Van  aethyleen  was  reeds  lang  bekend,  reeds  door  Deiman  en  Paets 
VAN  Troostwijk  (1790)  gevonden,  dat  het  door  verhitting  ontleed 
wordt  in  koolstof  en  waterstof.  Later,  omstreeks  1860,  had  zich  echter 
de  meening  gevestigd  en  was  in  de  leerboeken  overgegaan,  dat  bij 
matige  gloeihitte  een  ontleding  in  koolstof  en  methaan: 

CH,  -b  C 

mogelijk  was,  dat  dit  ook  in  de  vlam  zou  geschieden  en  de  koolstof 
dus  ten  koste  van  het  verbrandende  methaan  lichtgevend  zou  worden ; 
en  dat  meer  algemeen  in  de  koolwaterstoffen  de  waterstof  het  meest 
brandbare  bestanddeel  was,  zoodat  de  zuurstof  zich  steeds  het  eerst 
van  de  waterstof  zou  meester  maken  en  zich  daarna  met  de  afge- 
scheiden, door  waterstofverbranding  gloeiend  geworden  koolstof  zou 
verbinden.  Tegen  deze  theorie  kwam  Kersten  (1861)  in  verzet  en 
wel  hoofdzakelijk  op  de  volgende  gronden: 

1.  Wanneer  men  bij  een  gas  als  methaan,  dat  met  weinig  licht- 
gevende vlam  brandt,  chloor  mengt,  hetwelk  inderdaad  koolstof  in 
vrijheid  stelt,  maakt  dit  de  vlam  lichtgevend. 

Bijmenging  van  zuurstof  heeft  echter  dien  invloed  niet  en  bezit 
dus  7iiet  de  eigenschap  om  waterstof  aan  de  vlam  te  onttrekken  en 
koolstof  in  vrijheid  te  stellen. 

2.  Een  mengsel  van  methaan  en  kooloxyde,  dat  in  zichzelf  genoeg 
zuurstof  bezit  om  alle  waterstof  te  doen  verbranden  en  alle  koolstof 
in  vrijheid  te  stellen,  brandt  toch  met  een  blauwe  vlam : 

CH,  + 2 CO  = 2 H^O  + 3 C. 

3.  Het  gas,  dat  uit  den  Bunsenschen  brander  stroomt  bevat  slechts 
ongeveer  een  derde  deel  van  de  hoeveelheid  zuurstof,  noodig  voor 
volkomen  verbranding,  — toch  is  de  vlam  blauw. 

Aangezien  hij  het  echter  niet  wel  mogelijk  acht  om  de  samen- 
stelling der  vlamgassen  te  bepalen  door  deze  uit  de  vlam  weg  te 
zuigen,  tracht  hij  nadere  gegevens  te  verkrijgen  aangaande  de  ver- 
branding van  aethyleen  en  andere  koolwaterstoffen  bij  geringen  lucht- 
toevoer. Daartoe  doet  hij  explosie-proeven  met  koolwaterstoffen,  ge- 
mengd met  meer  of  minder  zuurstof  en  — zoo  noodig  — electrolytisch 
knalgas.  Uit  deze  proeven  bleek,  dat,  eer  eenige  waterstof  verbrandt, 
alle  koolstof  in  CO  overgaat,  terwijl  de  overige  zuurstof  tusschen 
waterstof  en  kooloxyde  wordt  verdeeld  L 


1)  Volgens  Smithells  waren  dergelijke  uitkomsten  reeds  verkregen 
door  Dalton  in  ’t  begin  der  vorige  eeuw,  en  na  Kersten  door  E.  v. 
Meijer  en  door  Thomas.  In  ’t  bijzonder  over  de  lichtgevende  vlam  en  wat 
daarmede  in  verband  staat,  is  de  litteratuur  omvangrijk  en  zeer  ver- 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


343 


Men  kan  dus  veeleer  bij  onvoldoenden  zuurstoftoevoer  van  een 
voorafgaande  oxydatie  der  koolstof  spreken,  terwijl  de  waterstof  niet 
verbrandt.  Dit  blijkt  trouwens  eveneens  uit  Haber’s  proeven  en 
wordt  daardoor  toegelicht.  Volgens  Kersten’s  voorstelling,  welke 
eigenlijk  ook  die  van  Davy  is,  dringt  de  lucht  niet  in  het  binnenste 
der  lichtgevende  vlam  door,  maar  de  koolwaterstoffen  worden  door 
den  hen  omringenden  gloeienden  gasmantel  gesplitst  in  vrije  waterstof 
en  vrije  koolstof,  welke  beide  eerst  in  den  mantel  (Schleier)  ver- 
branden. Toch  meent  Kersten,  dat  de  kooldeeltjes  in  het  aan  den 
mantel  grenzende  deel  der  lichtgevende  zóne,  door  de  lucht,  die  zich 
met  de  vlamgassen  mengt,  in  kooloxyde  overgaan  en  daarbij  licht 
verspreiden,  terwijl  het  kooloxyde  in  den  mantel  tot  COj  verbrandt. 
Naar  hetgeen  wij  thans  van  de  vlamtemperatuur  weten,  is  zij  echter 
voldoende  om  de  kooldeeltjes  te  doen  gloeien,  ook  zonder  dat  zij 
verbranden.  De  mantel  heeft  een  hooge  temperatuur,  ongeveer  zoo 
hoog  als  de  buitenkegel  der  Bunsensche  vlam,  en  de  gassen,  die  daar- 
tusschen  zijn  ingesloten,  kunnen  dus,  vooral  wanneer  zij  in  een  dunne 
laag  door  den  mantel  worden  omgeven,  eveneens  een  voldoend  hooge 
temperatuur  verkrijgen  om  de  kooldeeltjes  tot  gloeiing  te  brengen.  Van- 
daar het  groote  belang  der  vlam-ontvowwing , die  in  de  meest  gebruikte 
gasbranders  (vleermuis-  en  Argandbrander)  hare  toepassing  vindt,  en 
die  — naar  het  mij  toeschijnt  — , meer  nog  dan  de  vermeerderde 
zuurstoftoevoer,  de  oorzaak  is  van  hunne  nuttige  werking. 

Om  nog  even  tot  de  blauwe  zóne  terug  te  keeren ; dat  deze  ligt 
tusschen  de  lichtgevende  zóne  en  den  mantel  kan  men  door  nauw- 
keurige beschouwing  van  een  kaarsvlam  of  kleine  gasvlam  gemakke- 
lijk waarnemen;  dat  zij  overeenkomt  met  den  binnenkegel  der  Bun- 
sensche vlam  eveneens,  door  de  lucht  langzaam  in  den  brander  toe 
te  laten  en  het  lot  der  blauwe  zóne  te  volgen.  De  blauwe  zóne  strekt 
zich  slechts  tot  geringe  hoogte  uit  (zie  de  figuur);  even  voorbij  het 
begin  der  lichtgevende  zóne  houdt  zij  op.  Volgens  Smithells  is  dit 
toe  te  schrijven  aan  de  ontleding  der  koolwaterstoffen,  die  met  de 
koolstofafscheiding  gepaard  gaat,  doch  een  der  voorwaarden  voor  het 
ontstaan  der  blauwe  zóne  doet  verdwijnen. 

Een  andere  belangrijke  vraag  is  die  aangaande  de  ontleding  s wij  ze 


spreid.  Verschillende  zaken  zijn  dientengevolge  herhaaldelijk  ontdekt  en 
’t  is  niet  gemakkelijk  aan  ieder  volkomen  recht  te  doen  wedervaren. 
Voor  nadere  gegevens  zij  verwezen  naar  de  reeds  meermalen  genoemde 
verhandelingen  van  Smithells  en  zijne  medewerkers,  1892 — 1895;  in  ’t 
bijzonder  Journ.  of  the  Chem.  Soc.,  61,  204  en  217  (1892). 


344 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


der  koolwaterstoffen  en  van  het  aethyleen  in  ’t  bijzonder.  Voor  de 
' theorie  der  vlam  is  de  koolstofafscheiding  voorzeker  het  belangrijkste 
feit,  doch  indien  er  behalve  waterstof  nog  andere  ontledingsproduc- 
ten  zijn,  zullen  deze  ook  in  de  vlamgassen  voorkomen.  In ’t  bijzonder 
is  door  V.  B.  Lswes  (1892 — 1895)  de  aandacht  gevestigd  op  het 
acetyleen.  Zoowel  in  de  vlam  als  in  de  ontledingsproducten  van  zuiver 
aethyleen,  wanneer  men  dit  door  gloeiende  buizen  leidt,  worden 
vrij  groote  hoeveelheden  van  dit  gas  gevonden.  Zoo  verkreeg  Lewes 
uit  den  top  der  donkere  kern  eener  gasvlam  2 pCt.  onverzadigde 
koolwaterstoffen,  waarvan  1.4  pCt.  acetyleen;  in  overeenstemming 
met  het  bekende  feit,  dat  het  zeer  gemakkelijk  is  aan  te  toonen  in 
de  gassen,  die  uit  een  ingeslagen  Bunsenschen  brander  opstijgen. 
Bij  de  verhitting  van  aethyleen  op  verschillende  temperaturen  bleek 
verder,  dat  zich  bij  omstreeks  1000®  methaan  gaat  vormen,  benevens 
een  kleine  hoeveelheid  acetyleen,  hetgeen  zich  ten  deele  polymeri- 
seert;  echter  geen  koolstof.  Bij  1200®  is  de  hoeveelheid  methaan 
kleiner  geworden,  die  van  ’t  acetyleen  grooter;  er  gaat  zich  koolstof 
afscheiden,  maar  gelijktijdig  waterstof.  Bij  1500®  verkreeg  hij  alleen 
koolstof,  waterstof  en  methaan.  Lewes  neemt  dus  aan,  dat  het  aethy- 
leen zich  eerst  splitst; 

3 = 2 CjHj  -f-  CH, 

terwijl  het  gevormde  acetyleen  hetzij  zich  polymeriseert,  of  wel  bij 
hooger  temperatuur  uiteenvalt  in  koolstof  en  waterstof. 

Verdunning  met  andere  gassen  zou  de  polymerisatie  tegengaan  en 
voorts  ten  gevolge  hebben,  dat  de  temperatuur,  waarbij  het  acetyleen 
koolstof  gaat  afscheiden,  verhoogd  en  ten  slotte  sterk  verhoogd  wordt. 

Hoewel  men  de  overwegende  rol,  die  Lewes  aan  het  acetyleen 
toekent,  nog  niet  als  bewezen  kan  beschouwen,  moet  toch  rekening 
worden  gehouden  met  zijne  theorie.  In  ’t  bijzonder  zij  de  aandacht 
gevestigd  op  de  eigenaardige,  endotherrnische,  dus  min  of  meer  explo- 
sieve ontledingswijze  van  het  acetyleen,  waardoor  de  koolstof  zich  in 
zeer  fijn  verdeelden  toestand  plotseling  afscheidt,  de  temperatuur  stijgt 
(volgens  Lewes  bij  zuiver  CjHj  van  800®  tot  1000®)  en  die  dienten- 
gevolge met  vrij  sterke  lichtontwikkeling  gepaard  gaat.  Verschillende 
verschijnselen  in  de  vlam,  bijv.  de  vrij  scherpe  grens  tusschen  don- 
kere kern  en  lichtgevende  zóne  zouden  daarin  hunne  verklaring 
vinden 


(Slot  volgt) 


ALS  SAÏUENÜS  IN  OPPOSITIE  KOMT, 

DOOR 

Dr.  E.  VAN  DER  VEN. 


Omstreeks  den  tijd  dat,  naar  \o\gOY&Q^  de  Zon^  de  Aarde  en  iSaturnus 
in  ééne  rechte  lijn  komen  te  staan,  eens  dus  om  de  ongeveer  15  jaren, 
geeft  het  ringenstelsel  van  de  planeet  ons,  aardbewoners,  zooveel  merk- 
waardigs te  zien,  dat  het  gedurende  de  maanden,  die  deze  gebeurtenis 
voorafgaan,  de  aandacht  der  sterrenkundigen  bij  voortduring  trekt. 
Zij  deed  zich  het  laatst  voor  in  den  nazomer  van  het  vorige  jaar  en 
wij  konden  dan  ook  in  het  Wetenschappelijk  Bijblad  herhaaldelijk 
verwijzen  naar  de  mededeeling  van  bijzonderheden,  in  de  weten- 
schappelijke tijdschriften  vermeld,  die  allen  daarvan  het  gevolg 
zijn  dat  in  een  tijdvak  van  ongeveer  acht  maanden  de  ring  achter- 
eenvolgens gaat:  door  het  middelpunt  der  aarde,  door  dat  van  de  zon 
en,  tweemaal,  door  dat  van  de  aarde. 

Door  een  schetsteekening  van  wat  voor  en  na  de  laatste  oppositie 
voorviel  zullen  wij  trachten  dit  duidelijk  te  maken. 

Den  12<ien  April  1907  was  de  aarde  in  A,  de  planeet  in  S, ; de 
aarde  ging  toen  door  het  vlak  van  den  ring  en  daar  deze,  uit  zich 
zelf  donker,  alleen  aan  de  van  ons  afgewende  noordzijde  (in  de  fig. 
van  boven)  w'erd  verlicht,  verdween  hij  voor  in  onze  richting  ge- 
plaatsten; een  verschijnsel  dat  echter  van  de  aarde  uit  niet  was  waar- 
tenemen,  daar  toen  zon  en  planeet  voor  ons  gelijktijdig  boven  den 
horizon  waren. 

Dit  was  niet  meer  het  geval  op  den  24sten  Juli,  toen  de  aarde  in  Ag, 
de  planeet  in  S.^  stond;  het  vlak  van  den  ring  sneed  toen  de  zon, 
zoodat  hij  op  zijn  kant  verlicht  werd  en  zich  dan  ook  als  een  ver- 
lichte lijn  aan  de  aardbewoners  voordeed.  Van  dit  oogenblik  af  werd 
het  vlak  van  den  ring  aan  de  naar  ons  toegekeerde  zuidzijde  (in  de 
fig.  van  beneden),  wegens  het  schuins  opvallen  der  zonnestralen  eerst 
flauw  beschenen;  maar  dit  zal  gedurende  de  eerste  jaren  in  voort- 
durend hoogere  mate  het  geval  zijn,  als  de  planeet  in  de  richting 
van  het  pijltje  haren  weg  voortzet  en  de  aarde  binnen  de  pla- 
netenbaan  hare  reizen  om  de  zon  vervolgt. 

Van  die  gestadige  toename  der  verlichting  van  den  ring  zien,  ten 

22 


346 


ALS  SATURNUS  IN  OPPOSITIE  KOMT. 


gevolge  van  de  verandering  van  de  standplaats  der  aarde,  wij  aard- 
bewoners echter  aanvankelijk  niets.  De  grootere  snelheid  der  aarde  toch 
doet  haar  bij  het  doorloopen  van  het  baanvak  Ag  Ag  de  planeet  in- 
halen, zoodat,  als  zij  in  Ag  komt  te  staan,  de  planeet  eerst  in  Sg  is 
aangekomen.  De  aarde  gaat  nu  wederom  door  het  vlak  van  den  ring, 


die  opnieuw  voor  het  oog  verdwijnt,  daar  wij  van  nu  aan  op  zijne 
noordelijke,  niet  verlichte,  vlakte  zien. 

Tijdens  de  laatste  oppositie  had  deze  doorgang  plaats  op  den  4^en 
October. 

Van  nu  aan  houdt  de  wedloop  op;  de  aarde  beweegt  zich,  hoe 
langer  hoe  sneller,  van  de  planeet  af,  tot  ten  laatste,  als  gene  in  A^, 
deze  in  komt  te  staan,  de  aarde  nogmaals  door  het  vlak  van  den 

ring  gaat,  wat  tijdens  de  laatste  oppositie  het  geval  was  op  den 
Ssten  Januari  1908. 

Sedert  ziet  men,  ook  van  de  aarde  uit,  den  ring  van  zijne  ver- 
lichte zuidzijde  voortdurend  zich  ontwikkelen ; en  hij  zal,  ook  van  de 
aarde  uit  gezien,  niet  weder  verdwijnen  vóór,  omstreeks  de  eerstvolgende 
oppositie,  dat  is  over  ongeveer  vijftien  jaar,  dezelfde  verschijnselen 


DE  REIS  NAAR  INDIË  IN  DE  17dE  EEUW. 


347 


zich  wederom  in  dezelfde  volgorde  voordoen.  Zooals  uit  de  schets- 
teekening  blijkt  lagen  de  middelpunten  van  zon,  aarde  en  planeet  vóór 
4 October  1907  op  ééne  rechte  lijn;  de  eigenlijke  oppositie  had  dan 
ook  ditmaal  plaats  op  den  18 ^en  September. 


DE  REIS  NAAR  INDIË  IN  DE  17™  EEDW. 


In  de  tweede  helft  der  17^®  eeuw  had  de  Oost-Indische  Compagnie 
het  toppunt  van  haar  macht  bereikt.  De  overwinningen,  welke  zij  in 
de  eerste  helft  dier  eeuw  op  de  Portugeezen  behaald  had  op  de  Soen- 
da-eilanden  en  tusschen  1656  en  1663  op  de  kust  van  Malabar,  hadden 
haar  de  hegemonie  over  den  Indischen  Oceaan  geschonken.  Van 
Gamron  in  de  Perzische  golf  tot  aan  Nagasaki  op  Japan  had  de 
Compagnie  haar  handelsposten  en  forten  geplaatst  langs  de  kusten 
van  Hindoestan,  Ceylon,  Malakka,  Sumatra,  Java,  Soembawa,  Timor, 
Celebes,  de  Molukken  en  Tonkin.  Het  vervoer  naar  Europa  van  de 
verschillende  producten  en  het  zenden  van  ambtenaren  en  soldaten 
naar  Indië  maakten  toen  een  drukke  zeevaart  noodzakelijk.  De  schepen 
van  de  Compagnie  kwamen  en  gingen  over  den  Atlantischen 
en  den  Indischen  Oceaan.  Van  Texel  naar  Batavia  of  omgekeerd 
werd  de  reis  zelden  in  minder  dan  zes  maanden  volbracht.  Zelfs  werd 
de  duur  der  reis  nog  langer,  toen  de  Vereenigde  Zeven  Provinciën 
in  oorlog  geraakten  met  de  mogendheden  aan  weerszijden  van  het 
Kanaal,  en  de  scheepskapiteins  het  bevel  kregen  om  (ten  einde  aan 
de  kapers  te  ontkomen)  een  aanzienlijken  omweg  te  maken  en  in 
plaats  van  door  het  Nauw  van  Calais  te  gaan,  om  Schotland  en 
Ierland  heen  tusschen  de  Faroë-eilanden  en  Ijsland  door  te  varen. 
Niettegenstaande  den  langen  duur  werden  vele  tochten  gelukkig  en 
zonder  ziekte  volbracht.  Maar  dikwijls  was  de  gezondheid,  zelfs  het 
leven  er  mee  gemoeid.  Als  men  tegenwoordig  van  Europa  reist  naar 
de  Kaap  de  Goede  Hoop  of  naar  Indië,  gaat  men  eenvoudig  in  een 
drijvend  hotel  van  het  eene  punt  van  den  aardbol  naar  een  ander 
punt,  maar  vroeger  was  het  zijn  leven  wagen. 

De  voeding  met  gedroogde  groenten  en  pekelvleesch,  een  onvoldoende 
hoeveelheid,  bovendien  niet  zelden  vervuild  drinkwater,  de  voortdurende 


348 


DE  REIS  NAAR  INDIË  IN  DE  17dE  EEUW. 


vochtigheid  der  kleederen,  de  afkoeling  gedurende  den  nacht  in  de 
open  Incht,  alles  werkte  sarnen  om  de  gevaarlijke  ziekte  van  den 
oceaan,  de  scheurbuik,  te  bevorderen. 

De  PVansche  reiziger  Jean  Moquet,  die  zich  in  1608 — ’09  van 
Lissabon  naar  Goa  begaf  op  een  Portugeesch  schip,  de  Notre  Dame 
du  Mont  Carmel^  heeft  een  beeld  met  schrille  kleuren  van  deze  ziekte 
opgehangen.  »Mijn  knieëmr  zegt  hij,  »waren  zoo  ingetrokken  dat  ik  ze 
niet  kon  strekken,  mijn  dijen  en  beenen  waren  zoo  zwart  alsof  ze 
door  koudvuur  waren  aangetast.  Ik  was  genoodzaakt  alle  dagen  in 
mijn  vleesch  te  kerven  of  het  af  te  snijden  ten  einde  het  zwarte 
bedorven  bloed  te  verwijderen.  Ik  sneed  ook  het  tandvleesch  af, 
dat  blauwbleek  buiten  mijn  tanden  uitstak,  en  ging  iederen  dag 
naar  buiten  op  het  dek  en  hield  me  dan  aan  het  touwwerk  vast 
met  een  spiegeltje  in  de  hand  om  te  zien  waar  ik  moest  snijden. 
Als  ik  dan  het  doode  vleesch  had  afgescheurd  en  veel  zwart  bloed 
was  kwijtgeraakt,  wiesch  ik,  sterk  wrijvende,  mond  en  tanden  met 
mijn  urine.  Maar  den  volgenden  dag  was  de  kwaal  even  erg  of  nog 
erger.  Het  ongeluk  was  dat  ik  niet  kon  eten  en  meer  verlangde  iets 
door  te  slikken  dan  te  kauwen,  vanwege  de  vreeselijke  pijnen. 
Dagelijks  stierven  er  van  onze  mannen  en  men  zag  van  hen  niets 
meer  dan  dat  men  soms  drie  of  vier  lijken  tegelijk  in  zee  wierp, 
terwijl  de  meesten  zonder  hulp  achter  een  kist  waren  gestorven  en 
hun  oogen  en  voetzolen  door  ratten  waren  opgevreten. « (Jean  Moquet, 
Voyages  en  Asie,  Afrique,  Indes  orientales  et  occidentales,  p.  179.) 

Geen  der  duizenden  passagiers,  die  zich  in  de  17<^®  eeuw  op  Neder- 
landsche  schepen  naar  Indië  begaven,  heeft  het  lijden  zoo  realistisch 
geschilderd,  maar  dit  was  er  toch  niet  minder  afschuwelijk  om.  Onder 
de  tropische  zon  werden  duizende  menschen  aangetast;  bij  honderden 
werden  de  lijken  neergelaten  in  de  grondelooze  diepte  der  zee.  De 
lectuur  van  de  journalen  van  het  Kaapsche  gouvernement,  waarin  de 
wederwaardigheden  van  de  reis  bij  de  aankomst  der  schepen  werden 
te  boek  gesteld,  doet  soms  denken  aan  een  begrafenisregister. 

Den  15^®^  Februari  1654  arriveert  de  Draech  en  heeft  20  man  ver- 
loren; de  overigen  zijn  lijdende  aan  scheurbuik  en  niet  in  staat  de 
zeilen  te  hanteeren.  De  Westfriesland  kon  de  Tafelbaai  niet  bereiken 
en  is  den  October  1658  de  baai  van  Saldanha  binnengeloopen, 

vanwaar  de  kapitein  aan  den  commandeur  van  de  Kaapkolonie,  Jan 
VAN  Riebeek,  doet  weten  dat  150  van  zijn  koppen  ziek  zijn  en  78 
onderweg  zijn  bezweken.  Telken  jare  herhalen  zich  dezelfde  noodlot- 
tige feiten.  Aan  boord  van  een  vloot  van  twaalf  schepen,  welke  30 
November  1695  de  Kaap  bereikten,  waren  228  man  op  zee  gestorven^ 


DE  REIS  NAAR  INDIË  IN  DE  17dE  EEUW. 


349 


en  lagen  er  678  ziek  in  het  tusschendek.  Om  de  toename  van  het  aantal 
ziektegevallen  te  bestrijden  kende  men  maar  één  middel : het  anker 
laten  vallen  op  plaatsen  waar  men  een  nieuwe  provisie  van  groenten, 
vruchten,  versch  vleesch,  eieren  en  melk  kon  opdoen. 

Hiervoor  zorgde  nu  de  Kaap  de  Goede  Hoop  op  een  uitnemende 
wijze.  Het  cijfer  der  Nederlandsche  schepen,  welke  van  1656  tot  1661 
binnenliepen,  bedroeg  gemiddeld  28  per  jaar,  en  ze  hadden  minstens 
honderd  man  aan  boord,  niet  zelden  drie  of  vierhonderd.  De  Princes 
Royaal  en  de  Oranje  bijv.  die  resp.  21  Sept.  1656  en  28  Juni  1659 
de  haven  aandeden,  herbergden  356  en  410  man.  Jaarlijks  zorgde 
de  Kaap  zoo  voor  de  voeding  van  circa  5000  schepelingen. 

De  ankerende  schepen  begonnen  met  het  aanschaffen  van  een  nieuwen 
voorraad  drinkwater,  van  dat  vermaarde  water,  waarvan  de  overvloed, 
de  helder-  en  zuiverheid  in  de  18<^®  eeuw  zijn  geprezen  door  Peter 
Kolb  in  zijn  boek:  De  aquis  Capitis  Bonae  Spei.  Ze  ontvingen  verder 
een  voldoende  hoeveelheid  groenten  voor  de  beide  maaltijden  per 
dag,  gedurende  hun  verblijf  in  de  haven  en  ook  bij  het  vertrek 
werd  de  kombuis  goed  voorzien.  Deze  groenten  waren  tuinkers,  zuring, 
prei,  uien,  bieten,  kervel,  radijs,  venkel,  meloenen,  watermeloenen 
en  kool,  vooral  van  die  bizondere  soort  welke  de  oude  bewoners  der 
kolonie  kafferkool  noemden,  omdat  de  blaren  gekruld  zijn  als  het 
haar  van  een  kaffer;  het  was  een  uitnemende  en  een  jaar  later  nog 
eetbare  groente. 

Wat  het  vleesch  betreft,  volgens  een  bewaarde  lijst  bedroeg  de 
leverantie  van  13  April  1658  tot  10  April  1659  aan  verschillende 
schepen  352  schapen  en  148  runderen.  De  grootte  van  de  levering 
varieerde  natuurlijk  met  die  van  het  schip.  Zoo  kreeg  o.a.  de  Princes 
Royaal^  met  386  man,  8 schapen  en  12  runderen;  de  Paerel,  met 
369  man,  14  schapen  en  15  runderen. 

Dit  was  voor  de  gezonden,  maar  de  Kaapkolonie  zorgde  ook 
voor  het  herstel  der  kranken.  Een  in  1652  met  zorg  ingericht  hos- 
pitaal werd  reeds  in  1656  verbeterd  »opdat  de  zieken  het  zoo  con- 
fortabel  mogelijk  zouden  hebbencc.  Zoodra  het  anker  was  gevallen, 
werden  de  lijders  aan  scheurbuik  daarheen  getransporteerd-  Soms 
genazen  ze  gedurende  het  oponthoud ; zoo  niet,  dan  wachtten  ze  op 
een  andere  reisgelegenheid.  Zoo  werden  de  achterblijvers  van  de 
Anjelier^  de  Vlieland,  de  Paerel  en  de  Dolfijn,  die  tusschen  13  en  31 
Augustus  1654  aangekomen  waren,  op  drie  na,  den  September 

ingescheept  op  de  Caapvogel  en  de  Henriette  Louise.  Deze  laatste  was 
den  sopten  Augustus  aa,ngekomen  en  had  een  honderdtal  patiënten  afge- 
leverd, welke  »aan  het  einde  hunner  krachten  waren«.  Binnen  twee 


350  EENIGE  VOORBEELDEN  VAN  GEZAMENLIJK  OVERLEG  BIJ  BIJEN. 

weken  waren  allen,  op  18  na,  hersteld,  en  zetten  ze  hun  reis  voort. 

Deze  instelling  was  aan  de  Kaap  gesticht  door  Jan  va.n  Riebeek,  die 
van  1652  tot  1663  commandeur  was.  Zijn  werk  werd  voortgezet  en 
uitgebreid  door  zijn  opvolgers:  Zacharias  Wagenaer,  Jacob  Borghorst, 
PiETER  Hackius,  Ysbrand  Goske,  Johan  Bax  en  Simon  van  der  Stel. 
Als  een  plaats  van  rust  en  herstel,  als  voorraad  voor  water  en  pro- 
viand heeft  de  haven  van  Kaapstad  duizenden  van  zeelieden  op  hun 
reis  tusschen  Europa  en  Indië  het  leven  gered. 

Uit  „La  Nature".  De  H. 


EENIGE  VOORBEELDEN  VAN 
GEZAMENLIJK  OVERLEG  BIJ  BIJEN. 


Gaston  Bonnier  deelt  in  de  ))Comptes  renduscc  der  Fransche 
Academie  (30  December  1907)  mede,  dat  hij,  naar  aanleiding  van 
door  hem  gedane  onderzoekingen  betreffende  bijen  en  bloemen, 
eenige  biologische  proeven  heeft  genomen  omtrent  het  verstand,  het 
doorzicht,  de  intelligentie,  of  hoe  men  het  noemen  wil,  der  bijen.  Zij 
waren  als  volgt. 

Al  dadelijk  wil  ik  er  op  wijzen,  zegt  Bonnier,  dat  alles  wat 
met  het  begrip  verstand,  overleg,  intelligentie  op  één  lijn  kan 
worden  geplaatst,  ten  opzichte  der  bijen  niet  op  den  enkeling,  maar 
op  een  normaal  bijenvolk  betrekking  heeft.  In  het  algemeen  is 
een  afgezonderde  of  op  zichzelf  staande  bij  niet  bij  machte  om, 
wanneer  zij  voor  een  voor  haar  nieuw  of  onvoorzien  geval  komt 
te  staan,  hare  wijze  van  doen  daarnaar  te  regelen ; de  uiting  van 
den  voor  haar  vreemden  toestand  kan  zij  slechts  door  reflexen 
te  kennen  geven.  Zooals  ik  reeds  vroeger  heb  aangetoond,  schijnt 
de  bij  als  afzonderlijk  wezen  al  haar  doen  en  laten  te  schikken 
naar  een  door  haar  ontvangen  bevel ; stuit  zij  op  iets  onverwachts, 
dan  kan  men  waarnemen  dat  ze  dan  in  de  meeste  gevallen  naar 
haar  korf  terugkeert  en  het  schijnt  dan,  doch  slechts  ten  gevolge 
of  naar  aanleiding  van  een-  gezamenlijk  genomen  besluit,  dat  die  bij 
hetzij  alleen,  of  door  verscheiden  andere  vergezeld,  hare  hande- 
lingen zóó  zal  wijzigen,  met  het  doel  om  het  gestelde  vraagstuk 
op  de  voor  de  kolonie  gunstigste  wijze  op  te  lossen. 


EENIGE  VOORBEELDEN  VAN  GEZAMENLIJK  OVERLEG  BIJ  BIJEN.  351 


Zonder  ons  langer  met  de  geringe  individualiteit  van  de  alleen- 
staande bij  bezig  te  houden,  wdllen  wij  er  toch  de  aandacht  op 
vestigen,  dat  andere  insecten,  die  in  dezelfde  voor  haar  vreemde 
omstandigheden  verkeeren  een  gemakkelijker  aanpassingsvermogen 
bezitten.  Plaatst  men  een  gewone  vlieg  b.v.  onder  een  glazen  klokje 
of  stolp,  waarin  een  schoteltje  met  honig  en  water,  dan  zal  de  vlieg 
daarvan  gaan  eten  zonder  zich  in  het  minst  om  haar  gevangenschap 
te  bekommeren;  verkeert  de  bij  in  zoo’n  geval,  dan  laat  ze  honig 
en  water  onaangeroerd,  doch  zoekt  rusteloos  naar  een  opening  om 
naar  haar  korf  te  kunnen  terugkeeren  en  dikwijls  gebeurt  het,  dat 
zoo’n  beest,  door  haar  vergeefsche  pogingen  om  te  vluchten  uitgeput, 
van  honger  omkomt,  zonder  het  in  haar  bereik  zijnde  voedsel  aan 
te  raken,  hetwelk  haar  leven  had  kunnen  verlengen. 

Verspreiden  de  bijen  zich  in  de  buurt  van  den  korf,  om  het  door 
hen  benoodigde  te  gaan  zoeken,  in  het  bijzonder  het  honigsap  der 
bloemen  of  het  honigzoet  der  bladeren,  dan  is  reeds  ieders  aandeel 
in  den  arbeid  van  het  verzamelen  met  juistheid  geregeld.  Maar  die 
verdeeling  van  den  arbeid  wordt  niet  alleen  op  het  bijenvolk  van  een 
enkelen  korf  toegepast,  neen,  zij  geldt  den  geheelen  bijenstal  wiens 
operatieveld  binnen  een  cirkelomtrek  ligt  met  een  ongeveer  3 kilom. 
langen  straal;  het  middelpunt  is  een  der  korven.  De  geheele  opzet 
is  zóó,  dat  in  den  kortst  mogelijken  tijd  het  honiggewin  het  grootst 
is.  Alle  ijrnkers  hebben  dit  merkwaardig  verschijnsel  kunnen  con- 
stateeren,  zonder  zich  rekenschap  te  kunnen  geven  hoe  die  ver- 
deeling van  arbeid  eigenlijk  te  werk  gaat.  Hoe  komt  het,  dat  de 
bijen,  ware  roofdieren  als  ze  zijn,  niet  allen  te  gelijk  naar  de  meest 
dichtbij  zijnde  bloemen  en  planten  vliegen?  Op  welke  wijze  wordt  in 
dit  systeem  van  arbeidsverdeeling  het  benoodigd  evenredig  aantal 
werksters  geregeld?  Ik  heb  getracht  mij  daarvan  door  talrijke  proef- 
nemingen op  de  hoogte  te  stellen. 

De  proef  nam  ik  in  den  zomer  op  zoodanig  tijdstip  dat  de  honig- 
oogst  niet  groot  is.  Van  een  honigvoortbrengende  plant  (Lycinia) 
sneed  ik  tien  bloeiende  takken,  deed  ze  in  met  water  gevulde 
flesschen  en  plaatste  die  in  mijn  tuin  op  een  plek  waar  geen  enkele 
bloem  of  plant  stond,  die  door  bijen  werd  bezocht.  De  bloemen  dier 
in  het  water  staande  takken  scheidden  overvloedig  honigsap  af, 
zelfs  meer  dan  de  bloemen  van  de  onafgesneden  takken.  Door  het 
water  voortdurend  te  ververschen  en  de  ondereinden  der  takken  af 
te  snijden,  bleven  de  bloemen  verscheidene  dagen  het  suikerhoudend 
sap  afzonderen.  Hoewel  het  een  mooie  zomernamiddag  was,  toen  ik 
de  planten  had  neergezet,  kwam  er  geen  enkele  bij  op  af,  maar 


35*2  EF.NIGE  VOORBEELDEN  VAN  GEZAMENLIJK  OVERLEG  BIJ  BIJEN. 

den  volgenden  ochtend  had  een  bij,  die  er  als  »verkensterc(  op  uit 
was,  de  bloemen  ontdekt.  Ter  herkenning  bestrooide  ik  haar  met 
een  gekleurd  poeder;  eenige  minuten  later  keerde  ze  terug,  onder- 
zocht de  bloemen  nauwkeurig  en  trad  toen,  bij  wijze  van  spreken, 
als  ))buitzoekster«  op,  en,  na  uit  2,  3 bloemen  den  honig  te  hebben 
gezogen,  kwam  ze  opnieuw  terug,  doch  nu  met  een  andere  bij,  die 
ik  eveneens  bestoof.  Een  twintig  minuten  daarna  zaten  er  vijf  op 
de  takken,  en  bij  dit  getal  bleef  het.  Deze  gemerkte  bijen  vlogen 
steeds  af  en  aan  en  het  waren  altijd  dezelfden.  Vier  van  hen  ver- 
zamelden honig,  de  vijfde,  steeds  dezelfde,  verzamelde  het  stuifmeel. 
Den  volgenden  dag  zag  ik  de  vijf  bijen  weer  terug,  herkenbaar  aan 
het  gekleurde  poeder,  dat  ik  met  talk  had  vermengd,  ten  einde  te 
voorkomen,  dat  ze,  bij  het  binnengaan  van  den  korf,  het  er  met 
hun  pootjes  zouden  afstrijken.  Het  opmerkelijkst  van  deze  proef  was 
het  gedoe  der  overige  bijen  van  denzelfd'en  of  van  andere  korven, 
wanneer  ze  de  honigrijke  bloemen  ontdekten  en  daar  onze  oude 
bekenden  aan  den  arbeid  vonden.  Aardig  was  het  te  zien,  hoe  de  nieuw 
aangekomenen  om  de  bloemtakken  zweefden,  naar  de  korven  vlogen, 
opnieuw  terugkeerden,  om  ten  slotte  voorgoed  weg  te  vliegen  alsof 
zij  zich  overtuigd  hadden,  dat  er  op  de  tien  bloemtakken  voldoende 
volk  aan  den  gang  was  voor  het  inzamelen  van  honig  en  stuifmeel. 

Een  poosje  later  werd  een  bij  door  een  andere  vervangen,  die  ik 
eveneens  bepoeierde.  Denzelfden  dag,  tegen  den  tijd  dat  het  begon 
te  schemeren,  verving  ik  de  tien  Lycinia-takken  door  twintig  anderen, 
die  er  veel  op  geleken.  Den  volgenden  ochtend,  omstreeks  lO  uur, 
bleken  de  werkzaamheden  voor  het  honiggewin  opnieuw  te  zijn 
geregeld,  want  behalve  de  vijf  oude  kennissen  waren  er  zes  nieuwe- 
lingen. Van  de  elf  verzamelden  negen  honig  en  twee  stuifmeel. 
Kenschetsend  is  het,  dat,  toen  het  aantal  honig  bevattende  bloemen 
zichtbaar  was  verdubbeld,  de  werkploeg  eveneens  werd  verdubbeld. 

Andere  dergelijke  proeven  hadden  hetzelfde  resultaat;  ik  heb 
daarenboven  kunnen  constateeren,  dat  de  bijen,  die  zich  bij  de 
eerstgekomenen  aansloten,  niet  allen  tot  eenzelfde  bijenvolk  behoorden. 
Toen  ik  een  zeer  groot  aantal  van  de  bloemdragende  takken  had 
uitgezet,  ontdekte  een  bij,  die  op  »verkenning((  uit  was,  den  grooten 
honigvoorraad . Zij  bracht  toen  een  heelen  zwerm  arbeidsters  van 
haar  eigen  kolonie  mede,  die  toen  aan  het  werk  gingen  zonder  de 
bijen  van  den  eersten  korf  ook  maar  in  het  minst  te  hinderen.  Zoo 
regelde  zich  langzamerhand  de  verdeeling  van  den  arbeid,  om  den  ge- 
heelen  oogst  binnen  te  halen,  niet  alleen  ten  behoeve  van  een  en 
denzelfden  korf,  maar  voor  den  geheelen  bijenstal. 


EENIGE  VOORBEELDEN  VAN  GEZAMENLIJK  OVERLEG  BIJ  BIJEN.  353 


Als  voorbeeld  van  een  gezamenlijk  overleg,  deel  ik  een  proef  mede, 
die  ik  meer  dan  eens  nam.  Plakt  men  aan  reepjes  raat  van  bijen- 
was (voorbouw)  stukjes  draad,  om  ze  in  de  raampjes  van  den  korf 
te  kunnen  plaatsen,  dan  hechten  de  bijen  de  verschillende  reepen 
aaneen  en  bouwen  op  de  basis  der  cellen,  welke  kunstmatig  in 
de  kunstraat  is  ingedrukt,  de  raat  verder  op.  Is  dit  werk  afgeloopen, 
dan  oordeelt  de  bevolking,  dat  de  stukjes  draad  niet  in  den  korf 
kunnen  blijven,  en  aan  een  afdeeling  werksters  »de  schooninaakstersc( 
wordt  klaarblijkelijk  opgedragen  de  eindjes  draad  uit  den  korf  te 
verwijderen;  maar  omdat  hun  kaken  voor  dit  werkje  niet  sterk 
genoeg  zijn,  hebben  de  bijen  eenige  dagen  noodig  om  die  stukjes 
los  te  krijgen;  ze  doen  dit,  door  aan  beide  uiteinden  van  het  draadje 
zachtjes  en  aanhoudend  te  knabbelen.  Is  het  eindelijk  los,  dan  valt 
het  op  den  bodem  van  den  korf;  vijf  of  zes  ))Schoonmaakstersc( 
trekken  het  weg  en  sleepen  het  tot  vlak  bij  den  uitgang  van  het 
vlieggat,  gaan  op  onderling  gelijke  afstanden  van  elkaar  staan, 
pakken  den  draad  met  haar  kaken  op  en,  zonder  dat  is  na  te  gaan 
wie  de  x»chef((  is,  of  wie  daartoe  het  sein  geeft,  vliegen  ze  tegelijk 
op,  brengen  den  draad  eenige  meters  buiten  de  woning,  laten  hun 
last  tegelijk  los  en  keeren  terug,  om  opnieuw  aan  het  werk  te  gaan. 

Een  nog  sprekender  proef,  die  voor  een  gemeenschappelijk  na- 
denken getuigt,  nam  ik  met  behulp  van  een  stukje  suiker.  Op  een 
donker  maar  open  plekje,  of  in  een  gedeelte  van  mijn  tuin  waar 
nimmer  bijen  kwamen,  plaatste  ik  op  een  tafeltje  een  paar  klontjes 
suiker.  Na  verloop  van  een  poosje  — bij  andere  proeven  duurde  het 
iets  langer  — ontdekten  eenige  bijen,  die  op  ))verkenning((  uit 
waren,  de  suiker.  Klaarblijkelijk  proefden  ze,  dat  het  iets  van  hun 
gading  was,  maar  van  de  suiker  korreltjes  af  te  bijten,  dat  ging  niet. 
Ik  bestrooide  ze  met  poeder  en  kon  dus  nagaan  dat  het  dezelfde 
bijen  waren,  die  onophoudelijk  van  de  suiker  naar  den  korf  en  om- 
gekeerd vlogen.  Na  een  uur  of  twee  kwamen  de  gemerkte  bijen  — 
en  nu  in  gezelschap  van  anderen  — terug,  maar  niet  rechtstreeks  van 
den  korf,  neen,  van  hun  drinkbakje,  waar  ze  hadden  gedronken. 
Door  hun  krop  in  te  trekken,  besproeiden  ze  de  suiker  met  water, 
die  daardoor  een  stroperige  massa  werd.  Eerst  toen  de  suiker  vol- 
doende was  opgelost,  vulden  ze  er  hunne  maag  mede  en  keerden,  zdö 
beladen,  naar  hun  woning  terug.  De  bijen  hebben  dus  drie  tochten 
moeten  maken,  1^.  van  den  korf  naar  het  bakje,  om  water  te  halen, 
2*^.  van  het  bakje  naar  de  suiker  om  haar  te  bevochtigen,  en  3^. 
van  de  suiker  naar  den  korf. 

Ten  slotte  zal  ik  nog  een  proef  vermelden,  die  bewees  hoe  men  een 


354  EENIGE  VOORBEELDEN  VAN  GEZAMENLIJK  OVERLEG  BIJ  BIJEN. 

bijenvolk  kan  foppen,  door  het  als  ’t  ware  een  valschen  redeneertrant 
te  laten  volgen.  Ik  had  n.1.  eenige  bladeren  met  suikerstroop  besmeerd, 
die  er  als  honig  uitzag,  en  dagelijks  kwamen  de  bijen  de  stroop,  die  ik 
steeds  ververschte,  inzamelen.  Op  zekeren  dag  verving  ik  de  stroop 
door  ongepijnden  honig.  De  bijen,  door  die  verwisseling  verrast,  on- 
derzochten den  honig,  proefden  er  van,  keerden  naar  hun  korf  terug, 
vlogen  onophoudelijk  af  en  aan  en  kwamen  op  een  gegeven  oogenblik 
met  eenige  anderen  op  den  honig  aanvliegen,  dien  ik  steeds  vernieuwde. 
Een  uur  later  kwamen  eensklaps  een  massa  bijen  van  denzelfden 
korf  aanzetten  en  vlogen  onrustig  en  dreigend  naar  de  plek  waar 
de  honig  was.  Ik  was  verplicht  mij  voor  hun  steken  in  veiligheid 
te  stellen,  en  toen  ik,  met  een  bijensluier  over  mijn  hoofd,  terug- 
keerde, zag  ik  zwermen  bijen,  die  woedend  overal  aan  het  zoeken 
waren;  door  alle  openingen  drongen  ze  in  een  loods,  ja  zelfs  tot  in 
den  kelder  van  mijn  huis,  binnen,  alsof  ze  iets  zochten  wat  ze  maar 
niet  konden  vinden.  Na  verloop  van  een  drie  kwartier  keerden  kalmte 
en  orde  terug. 

Wat  was  er  gebeurd? 

Dit  werd  mij  eerst  duidelijk,  toen  ik  later  de  proef  herhaalde  en 
den  korf  van  nabij  waarnam. 

In  de  natuur  vindt  men  geen  anderen  natuurhonig  dan  in  bijen- 
korven en  in  de  nesten  der  vliesvleugeligen.  De  bijen  kunnen  honig 
door  zijn  eigenaardig  dierlijke  lucht  gemakkelijk  van  suikerstroop 
herkennen.  De  honig,  die  door  de  bijen  naar  den  korf  werd  gebracht, 
heeft  bij  het  overige  volk  het  vermoeden  kunnen  doen  ontstaan,  dat  hij 
afkomstig  was  óf  van  een  moederloozen  óf  van  een  slechten  korf.  Ze 
besloten  daarom  dien  korf  te  beoorlogen.  Op  het  bij  de  ijmkers 
welbekende  sein  voor  den  rooftocht  vloog  eensklaps  een  massa 
bijen'  uit,  om  den  korf  te  plunderen;  en  omdat  ik  den  voorraad  honig 
niet  meer  had  aangevuld,  vonden  ze  op  de  aangeduide  plaats  niets. 
Zij  zochten  links  en  rechts,  en  toen  ze  tot  de  ontdekking  kwamen, 
dat  er  geen  korf  te  bevechten  viel,  keerden  ze  ten  slotte  naar  haar 
eigen  woning  terug. 

Deze  feiten,  welke  ik  nog  met  andere  zou  kunnen  aanvullen, 
bewijzen  voldoende,  dat  vatbaarheid  van  begrip  der  bijen  gemeen- 
schappelijke eigenschap  is,  en  dat  ieder  nieuw  besluit  een  zeke- 
ren tijd  van  voorbereiding  eischt,  voor  en  aleer  het  door  allen 
wordt  aanvaard,  ’t  Is  alsof  het  intellect  van  een  bijenvolk  in  één 
enkel  levend  schepsel  is  vereenzelvigd,  waarvan  de  bijen  slechts  een 
voortdurend  vernieuwend  bestanddeel  uitmaken,  één  levend  wezen, 
waarvan  — indien  men  deze  vergelijking  eens  mag  gebruiken  — het 


EENIGE  VOORBEELDEN  VAN  GEZAMENLIJK  OVERLEG  BIJ  BIJEN.  355 


aanwezig,  maar  zich  niet  uitend  brein  een  zekere  traagheid  van 
begrip  heeft 

Evenals  alle  biologische  proefnemingen  zullen  de  door  mij  meê- 
gedeelde  niet  altijd  dezelfde  uitkomsten  opleveren.  Een  door  het 
bijenvolk  te  nemen  besluit  hangt  niet  alleen  af  van  de  omstandig- 
heden, waaronder  de  proef  wordt  genomen,  maar  eveneens  van  in- 
en  uitwendige  omstandigheden,  van  den  wil  onafhankelijk.  In  den 
honigtijd  b.v.,  wanneer  alle  krachten  voor  het  honiggewin  in  beslag 
zijn  genomen,  zullen  de  resultaten  anders  wezen,  dan  wanneer  men 
de  proeven  tijdens  het  droge  seizoen  of  aan  het  einde  van  den  herfst 
neemt,  omdat  dan  de  bijen  voor  het  inzamelen  buiten  weinig  te 
doen  hebben.  Tegen  den  tijd  dat  natuurzwermen  de  bijenwoningen 
verlaten,  zijn  de  resultaten  weêr  verschillend.  In  het  algemeen 
moeten  de  voorwaarden,  waaronder  men  de  proeven  neemt  zóó 
zijn,  dat  al  wat  men  ziet  gebeuren  bepaald  is  door  eene  nood- 
zakelijke opvolging  van  oorzaken  en  gevolgen. 

Haarlem.  J.  J.  V. 


BOEKBEOORDEELING. 


Wilhelm  Ostwald.  Grondslagen  der  chemie. 

Een  inleiding  tot  alle  chemische  leerboeken,  ver- 
taald door  Dr.  W.  P.  Jorissen,  Groningen,  J.  B. 
Wolters  1908. 

Voor  korten  tijd  is  een  vertaling  verschenen  van  de  »Principien 
der  chemiecc  van  Ostwald.  De  vertaling  kwam  bijna  te  gelijk  met 
het  oorspronkelijke  werk. 

Volgens  de  inleiding  is  het  boek  geschreven  zoowel  voor  den  leerling 
als  voor  den  leeraar,  maar  terecht  wordt  daarbij  gevoegd,  dat  de 
leerling  eerst  eenige  chemie  geleerd  moet  hebben,  voor  hij  met  dit 
boek  kan  beginnen. 

Van  dezen  schrijver  kan  men  niet  anders  dan  een  degelijk  boek 
verwachten,  waaruit  een  begaafd  leerling  en  ook  de  leeraar  nuttige 
kennis  kan  putten.  Zoo  zal  men  daarin  een  beknopt  en  duidelijk 
overzicht  vinden  van  de  phasenleer.  De  bekende  phasenwet,  dat  de 
som  van  het  aantal  vrijheden  en  het  aantal  phasen  gelijk  is  aan  het 
aantal  bestanddeelen  plus  twee,  wordt  op  eenvoudige  wijze  afge- 
leid. De  graphische  voorstelling  van  hoeveelheden  stof,  die  optreden 
bij  oplossing  of  chemische  verbindingen,  door  de  lengte  van  horizon- 
tale lijnen,  waarbij  de  gasvormige  stof  door  een  stippellijn,  de  vloeistof 
door  een  dunne  lijn  en  de  vaste  stof  door  een  dikke  lijn  wordt  aan- 
gegeven, is  eenvoudig  en  practisch.  Minder  gemakkelijk  is  echter 
het  overzicht  van  de  mogelijke  phasenfiguren,  die  kunnen  voor- 
komen ; misschien  was  het  wenschelijk  geweest  als  daarvoor  nog 
wat  meer  bepaalde  gevallen  als  voorbeelden  gegeven  waren. 

Hoe  zeer  wij  het  werk  van  Ostwald  ook  op  prijs  stellen,  zoo 
kunnen  wij  toch  de  opmerking  niet  weerhouden,  dat  enkele  uiteen- 
zettingen onze  toejuiching  niet  ten  volle  kunnen  wegdragen.  Allereerst 


BOEKBEOORDEELING. 


357 


is  dit  het  geval  met  de  mechanische  beschouwingen  in  het  eerste 
hoofdstuk.  Wy  lezen  daar  b.v. : »De  eigenschappen  der  verschillende 
lichamen  werden  gedefinieerd  als  de  betrekkingen,  waarin  deze 
lichamen  rechtstreeks  of  middelbaar  tot  onze  zintuigen  kunnen  geraken. 
Nu  worden  onze  zintuigen  slechts  door  een  enkele  omstandigheid 
beïnvloed  n.1.  daardoor,  dat  tusschen  hen  en  de  buitenwereld  een 
energieverkeer  plaats  vindt.  Vandaar,  dat  alle  eigenschappen  der 
lichamen  als  hun  energieuitingen  gedefiniëerd  kunnen  worden.  Onder 
energie  verstaat  men  arbeid  en  alles,  wat  uit  arbeid  ontslaan  en  in 
arbeid  omgezet  kan  worden.®  Deze  laatste  definitie  is  zeker  niet 
algemeen  gebruikelijk.  Arbeid  is  geen  energie,  maar  door  overgang 
van  energie  van  een  lichaam  op  een  ander  wordt  arbeid  verricht. 
Arbeid  ontstaat  uit  energie.  Uit  de  onvergankelijkheid  van  energie 
besluit  OsTWALD  dan,  dat  men  energie  als  stof  kan  opvatten,  »indien 
men  onder  stof  iets  verstaat,  dat  onder  alle  omstandigheden  behouden 
en  bestaan  blijft®.  Voorzeker,  wanneer  men  de  definitie  van  stof 
daarop  inricht,  kan  energie  stof  worden,  maar  in  een  leerboek 
zouden  wij  liever  de  gebruikelijke  definities  zien. 

De  algemeene  mechanische  eigenschappen  van  een  lichaam  zijn: 
y)Volume,  gewicht  en  ma^saca.  Gewicht  van  een  lichaam  is  »in  de  eerste 
plaats  de  kracht,  waarmede  het  tot  vallen  geneigd  is®.  Het  begrip 
kracht  wordt  niet  omschreven,  zoodat  het  ook  niet  duidelijk  is  wat 
men  bedoelt  met  de  kracht  waarmede  een  lichaam  »tot  vallen  ge- 
neigd® is.  De  neiging  tot  vallen  is  niet  waarneembaar  en  kan  ook 
niet  gemeten  worden. 

Om  het  mechanisme  van  de  osmotische  drukking  te  verklaren  wordt 
eerst  op  de  analogie  gewezen  van  diffusie  eener  oplossing  in  het 
zuivere  oplosmiddel  met  de  verspreiding  van  het  gas  in  de  ledige 
ruimte.  »Bij  oplossingen  speelt  dus  het  zuivere  oplosmiddel  dezelfde 
rol  als  de  ledige  ruimte  bij  gassen.® 

))Grenst  een  gas  aan  een  ledige  ruimte,  dan  kan  men  zijn  uitbreiding 
in  die  ruimte  verhinderen  door  het  aanbrengen  van  een  vasten 
scheidingswand.  Deze  ondervindt  dan  een  druk,  die  van  het  volume 
en  de  temperatuur  van  het  gas  afhangt.®  »Wanneer  een  oplossing  aan 
het  zuivere  oplosmiddel  grenst,  kan  men  eveneens  de  verspreiding 
van  de  opgeloste  stof  in  deze  verhinderen  door  een  scheidingswand 
aan  te  brengen.  Zal  deze  scheidingswand  een  meetbaren  druk  onder- 
vinden, dan  moet  hij  zich  zoo  kunnen  bewegen,  dat  hij  aan  de  opgeloste 

1)  Het  leelijke  woord  »beïnvloed«  is  van  den  vertaler; in  het  oorspron- 
kelijke werk  staat  »betatigt«. 


358 


BOEKBEOORDEELING. 


Stof  toestaat,  dat  zij  een  grooter  volume  inneemt.  Hiervoor  is  noodig, 
dat  de  opgeloste  stof  zich  in  een  grooter  volume  van  het  oplosmiddel 
verspreidt.  De  scheidingswand  zou  zich  dus  ongehinderd  door  het 
oplosmiddel  moeten  kunnen  bewegen,  d.  w.  z.  dit  doorlaten,  zonder 
echter  de  opgei  oste  stof  te  laten  doorgaans.  Zulke  wanden  zijn  dan 
de  halfdoorlatende  wanden. 

>)De  ervaring  heeft  geleerd,  dat  de  drukken,  die  zulke  halfdoorla- 
tende wanden  tusschen  oplossingen  van  verschillende  concentraties 
ervaren,  geheel  aan  dezelfde  wetten  onderworpen  zijn  als  de  gasdrukken. 
Men  noemt  deze  oplosdrukken  tegen  halfdoorlatende  wanden 
drukken. ((  »Halfdoorlatende  wanden  spelen  dus  ten  opzichte  van 
opgeloste  stoffen  dezelfde  rol  als  de  vaste  wanden  ten  opzichte  van 
de  gassen. ((  Bij  deze  verklaring  zou  men  geneigd  zijn  te  vragen  of  de 
analogie  niet  te  ver  gedreven  wordt,  wanneer  men  de  voorstelling  geeft, 
dat  de  opgeloste  stofmoleculen  een  drukking  uitoefenen  tegen  den 
halfdoorlatenden  wand  op  dezelfde  wijze  als  gasmoleculen  tegen  den 
wand  van  het  vat,  waarin  zij  besloten  zijn.  Het  verschijnsel  van  de 
osmotische  drukking  kan  men  zich  toch  ook  anders  voorstellen.  De 
halfdoorlatende  wand  bevat  kanaaltjes,  die  de  moleculen  van  het 
oplosmiddel  doorlaten,  maar  niet  die  van  de  opgeloste  stof.  Door  deze 
kanaaltjes  bewegen  zich  derhalve  moleculen  van  het  oplosmiddel  in 
beide  richtingen,  maar  niet  in  dezelfde  mate.  Door  de  aantrekking 
tusschen  de  moleculen  der  opgeloste  stof  en  die  van  het  oplosmiddel, 
zal  de  strooming  van  de  laatste  moleculen  in  de  richting  naar  de 
oplossing  een  sterkere  zijn  dan  de  omgekeerde.  Dientengevolge  dringep 
steeds  meer  moleculen  van  het  oplosmiddel  in  de  oplossing,  en  als 
deze  zich  in  een  gesloten  vat  met  een  manometer  bevindt,  dan  zal 
men  de  drukking  in  dat  vat  zien  toenemen.  De  vermeerdering  van 
de  drukking  in  het  vat  zal  echter  het  toestroomen  der  moleculen  van 
het  oplosmiddel  vertragen,  en  eindelijk  zal  de  drukking  constant  worden, 
als  namelijk  de  verhoogde  drukking  in  het  met  de  oplossing  gevulde 
vat  veroorzaakt  heeft,  dat  de  strooming  naar  binnen  en  naar  buiten 
gelijken  tred  houden.  Hierbij  veronderstellen  wij,  dat  de  temperatuur 
constant  gehouden  wordt.  Naar  deze  voorstelling  is  het  ook  duidelijk, 
dat  de  osmotische  drukking  toeneemt  met  het  aantal  moleculen  der 
opgeloste  stof  in  de  ruimte-eenheid,  want  dit  aantal  bepaalt  toch  de 
aantrekking,  die  uitgeoefend  wordt  op  de  moleculen  van  het  oplos- 
middel. Overigens  geven  wij  gaarne  toe,  dat  het  mechanisme  van  het 
ontstaan  der  osmotische  drukking  in  zekeren  zin  niet  ter  zake  doet. 

De  opvatting  namelijk  van  Van  ’t  Hoef,  dat  de  osmotische  druk- 


BOEKBEOORDEELING. 


359 


king  ontstaat  door  de  moleculaire  stooten  van  de  opgeloste  stof,  heeft 
hem  de  wetten  der  osmotische  drukking  doen  kennen,  die  voor  de 
ontwikkeling  der  scheikundige  wetenschap  zeer  vruchtdragend 
zijn.  De  uiteenzetting  hiervan  in  het  boek  van  Ostwald  munt  ook 
uit  door  beknoptheid  en  duidelijkheid. 

De  vraag  zou  nu  gesteld  kunnen  worden,  of  het  nuttig  was  dit 
boek  in  het  Nederlandsch  te  vertalen.  Hieromtrent  is  moeilijk  met 
zekerheid  een  antwoord  te  geven.  Ons  zou  het  haast  overbodig 
voorkomen,  omdat  dit  boek  geen  bijzondere  technische  termen  bevat, 
waarvan  de  vertaling  gewenscht  zou  kunnen  zijn,  zoodat  zij  die  deze 
vertaling  kunnen  begrijpen,  ook  wel  voldoende  de  Duitsche  taal  zullen 
verstaan  om  het  oorspronkelijk  boek  van  Ostwald  te  kunnen  lezen. 

De  vertaling  is  in  het  algemeen  goed.  Het  lijstje  van  de  druk- 
fouten zou  nog  met  enkelen  kunnen  vermeerderd  worden  b.v. : 


p.  28  regel  18  v.  o.  staat:  deze  arbeid  terug  te  geven,  moet  zijn  : dezen. 


p.  30  » 

10»  » 

» 

zich  zoo  vernauwd  of  verwijd,  moet  zijn : 
vernauwt  of  verwijdt. 

p.  72  )) 

11  » 

b. 

» 

veranderd,  moet  zijn:  verandert. 

p.  142  )) 

12  » 

0. 

» 

met  haar  eigen  zuivere  smelt,  moet  zijn : 
zuiveren. 

p.  253  )) 

2 » 

b 

» 

83,2x10'^,  moet  zijn:  83,2 xlO^. 

p.  260  » 

16  » 

» 

» 

van  den  vloeistotkolom,  moet  zijn:  van  de 
vloeistofkolom. 

p.  261  )) 

co 

» 

» 

van  den  dampkolom,  moet  zijn:  van  de 
dampkolom. 

p.  284  )) 

16» 

» 

» 

in  den  vorigen  paragraaf,  moet  zijn:  in  de 
vorige  paragraaf. 

p.  310  )) 

4 » 

» 

0. 

A2  Bg,  moet  zijn : Aj  Bg. 

Meermalen  wordt 

de 

uitdrukking  waterige  oplossing  gebruikt, 

waarmede  bedoeld  is  oplossing  in  water.  Hiervoor  kan  Dr.  Jorissen 
slechts  gedeeltelijk  aansprakelijk  geacht  worden,  want  vele  Neder- 
landsche  scheikundigen  hebben  het  Duitsche  wasserige  Lösung  aldus 
vertaald.  In  hoeverre  het  Duitsch  goed  is,  zullen  wij  daarlaten,  maar 
het  staat  wel  vast,  dat  het  Nederlandsche  woord  waterig  eene  andere 
beteekenis  heeft  dan  het  hier  krijgt. 

De  superlatieven  overzichtelijkst  en  consequentst  p.  251  regel  5 v.o. 
zijn  moeilijk  uit  te  spreken. 

Wanneer  men  van  een  scheikundige  verbinding  een  aantal  grammen, 
uitgedrukt  door  het  moleculair-gewicht  der  stof,  wil  aangeven,  dan 
wordt  dit  kortheidshalve  een  grammolecule  genoemd.  In  Duitschland 


360 


BOEKBEOORDEF.LING. 


heeft  men  deze  uitdrukking  nog  meer  verkort  en  noemt  deze  groot- 
heid y>Moh,  eveneens  moleculair-ge wicht  molair  gewicht.  Dit  heeft 
Dr.  JoRissEN  overgenomen,  zelfs  zonder  te  bedenken,  dat  een  Neder- 
lander het  woord  mol  geheel  anders  uitspreekt  dan  de  Duitscher,  en 
dat  hij  geneigd  zou  zijn  het  meervoud  mollen  te  noemen  en  niet 
molen,  zooals  hier  p.  2(33  gedaan  wordt,  waar  ook  nog  van  molen- 
quotient  wordt  gesproken.  Voor  nieuwe  begrippen  in  de  wetenschap 
moeten  wel  nieuwe  namen  ingevoerd  worden,  maar  hier  wordt  in 
plaats  van  het  reeds  lang  bestaande  woord  gram  molecule  het  kortere 
woord  mol  ingevoerd,  waarbij  het  verband  met  het  woord  molecule 
zoek  raakt.  Het  geldt  hier  een  kwestie  van  smaak,  en  deze  zou  ons 
ongetwijfeld  verhinderd  hebben  het  Duitsche  voorbeeld  na  te  volgen. 

Deze  opmerkingen  hebben  zeker  niet  de  strekking  de  Nederlandsche 
vertaling  van  Ostwald’s  boek  te  ontraden.  Men  kan  deze  vertaling 
evengoed  gebruiken  als  het  oorspronkelijke  werk,  dat  de  scheikun- 
digen ongetwijfeld  op  prijs  zullen  stellen. 


G.  J.  W.  Bremer. 


OVER  DEN  DONDER  EN  DEN  AFSTAND 
WAAROP  EU  HOORBAAR  IS, 


DOOR 

Chr.  A.  C.  NELL. 


Zou  er  wel  een  rneteorologisdi  verschijnsel  zijn,  waarvan  men  zoo 
weinig  weet,  Avaaraan  zoo  weinig  aandacht  geschonken  wordt,  als 
met  den  donder  het  geval  is?  De  dreigende,  rollende  donderslagen 
van  een  opkomend  onweêr  mogen  degenen  verontrusten  die  bang 
voor  onweêr  zijn,  over  het  algemeen  wordt  men  er  eerst  dan  op- 
merkzaam op,  wanneei*  de  donder  dringend  om  de  aandacht  vraagt. 
De  hevige,  knallende  slagen  boven  het  hoofd  van  hem,  die  niet 
totaal  onverschillig  is  voor  de  uitbarstingen  van  dit  natuurverschijnsel, 
schrikken  hem  op  uit  den  arbeid,  die  hem  geen  tijd  gunde  aandacht 
aan  het  opkomend  onweêr  te  schenken,  en  doen  hem  angstig  vragen 
of  er  geen  gevaar  is?  Doch  zoodra  echter  worden  de  slagen  niet 
minder  hard  en  bemerkt  hij  dat,  daar  het  onweêr  aftrekt,  het  ge- 
vaar geweken  is,  of  gelijktijdig  met  de  vrees  verdwijnt  zijn  opmerk- 
zaamheid. Die  bui  trekt  toch  af!  Zoo  heeft  de  mensch  slechts  dan 
aandacht  voor  de  natuurverschijnselen  wanneer  zij  voor  een  kort 
oogenblik  met  zijn  belangen  in  botsing  komen  en  maar  weinigen 
gaan  in  hunne  belangstelling  zoo  ver,  dat  zij  nauwkeurige  waar- 
nemingen doen  met  het  doel : meer  te  weten  te  komen  van  de  ver- 
schijnselen in  den  dampkring. 

Zelfs  bij  natuuronderzoekers  schijnt  de  donder  zelden  of  nooit  het 
onderwerp  van  langdurige  studie  en  geduldig  waarnemen  te  hebben 
uitgemaakt  en  hieraan  is  het  zeker  toe  te  schrijven,  dat  men  in  de 

23 


86-2 


OVER  DEN  DONDER  EN 


meteorologische  literatuur  zoo  weinig  orutrent  den  donder  vindt  op- 
geteekend.  Wij  mogen  deze  natuuronderzoekers  geen  verwijt  daarvan 
maken.  De  belangstelling  voor  den  donder  wordt  bij  hen  reeds 
aanstonds  verdi'ongen  door  die  voor  den  bliksem,  die  veel  gewichtiger 
is.  Ook  zal  wel  dit  laatste  verschijnsel,  in  de  jaren  toen  de  elec- 
triciteit  zoozeer  het  voorwerp  van  de  algemeene  belangstelling  werd. 
de  aandacht  van  den  donder  hebben  afgeleid,  die  toch  een  onschuldig, 
secundair  verschijnsel  was.  Wij  zijn  er  dan  ook  niet  in  geslaagd  veel 
geschriften  over  den  donder  te  vinden  en  moeten,  waar  wij  een  en 
ander  willen  mededeelen  omtrent  zijn  ontstaan  en  zijne  voortplanting 
door  de  lucht,  ons  bepalen  tot  slechts  enkele  aanhalingen. 

Hoe  ontstaat  de  donder? 

Het  antwoord  op  deze  vraag  is  nog  steeds  hetzelfde  als  het  altijd 
geweest  is  en  waarschijnlijk  ook  het  eenige  juiste:  de  donder  ont- 
staat doordat,  tijdens  de  electrische  ontlading,  de  lucht  in  de  ruimte 
van  een  zeer  lang  en  smal  kanaal  weggedrukt  of  sterk  verdund 
wordt,  om  onmiddellijk  daarop  weer  in  dat  kanaal  terug  te  vallen, 
waarbij  de  talrijke,  tegen  elkaar  stootende  luchtdeeltjes  tezamen  het 
geluid  maken,  dat  wij  donder  noemen.  Deze  verklaring  is  hoogst 
eenvoudig,  waarschijnlijk  ook  zeer  juist,  maar  geeft  ons  geen  ant- 
woord op  sommige  vragen,  die  zich  nog  voordoen.  De  bliksem- 
fotografieën,  waarvan  men  er  sedert  1883  zoovelen  gemaakt  heeft, 
hebben  geleerd,  dat  vele  bliksemstralen  een  doorsnede  hebben  van 
verscheidene  meters.  Prof.  Kayser  vond  een  breedte  van  30  M.  voor 
een  door  hem  bestudeerden  bliksemstraal;  maar  de  juistheid  dezei’ 
schatting  wordt  door  L.  VON  Szalay  te  Budapest  betwijfeld,  die 
voor  de  grootste  doorsnede  van  een  op  17  Augustus  1902  door  hem 
gefotografeerden  straal  18.70  M.  vond.  Hoewel  men  nu  zulke  bliksem- 
stralen tot  de  meer  zeldzaam  voorkomende  moet  rekenen,  is  toch 
aangetoond  geworden,  dat  men  zich  de  meeste  bliksemstralen  niet 
moet  denken  als  dunne  draadjes,  zoodat  men  vanzelf  komt  tot  de 
vraag,  welke  geweldige  luchtverplaatsingen  er  dan  wel  moet  plaats 
grijpen  bij  het  overspringen  van  den  bliksem. 

Wij  zullen  echtei-  op  deze  vraag,  die  valt  builen  het  kader  van 
dit  opstel,  niet  ingaan,  tnaai-  liever  dadelijk  deze  andere  beant- 
wooi-den,  hoe  het  komt,  dat  de  donder  altijd  gehooi'd  woi’dt  als  een 
rollend  en  rommelend  geluid,  veeltijds  wel  vei'gezeld  of  voorafgegaan 
door  een  knal.  maar  nooit  als  een  enkele  knal  zondei*  nagerommel. 

Dit  is  gemakkelijk  te  verklaren. 

De  verschillende  deelen  van  de  bliksembaan  zijn  niet  even  vei' 
verwijderd  van  den  waarnemer,  ja,  het  verschil  in  afstand  tusschen 


DEN  AFSTAND  WAAROP  HU  HOORBAAR  IS. 


363 


twee  punten  van  die  baan  en  den  waarnemer  kan  zelfs  verscheidene 
kilometers  bedragen.  Men  denke  maar  eens  aan  een  ontlading  tus- 
schen  de  aarde  en  een  wolk  op  5000  M.  hoogte!  Het  geluid,  ont- 
staan in  het  punt  van  de  bliksembaan,  dat  het  dichtst  bij  den 
waarnemer  is,  bereikt  hem  het  eerst,  dat  van  het  verst  verwijderde 
punt  het  laatst  en  dat  van  de  tusschenliggende  punten,  naar  gelang 
zij  verder  af  liggen,  later,  zoodal  alleen  om  die  reden  reeds  een  lang 
aanhoudend  geluid  kan  ontstaan,  dat  natuurlijk  versterkingen  en  ver- 
zwakkingen heeft  in  verband  met  verschillen  in  afstand  tusschen  den 
waarnemer  en  de  bliksembaan.  Er  zijn  echter  nog  een  tweede  en 
-een  derde  oorzaak  voor  het  rommelen  van  den  donder.  De  eerste 
■ontlading  wordt  gevolgd  door  eenige  latere  ontladingen,  die  wel  zeer 
kort  op  elkaar  volgen,  doch  den  duur  van  den  donderslag  verlengen. 
De  derde  oorzaak  is  de  echo,  teweeggebracht  door  het  terugkaatsen 
van  de  geluidsgolven  tegen  de  wolken,  waardoor  een  verward  rom- 
melend geluid  moet  ontstaan. 

Wanneer  men  deze  verklaring  aanneemt  is  het  ook  gemakkelijk 
te  begrijpen,  waarom  een  in  de  onmiddellijke  nabijheid  inslaande 
bliksem  het  eerst  gevolgd  wordt  door  een  knallenden  donderslag,  die 
verstei-ft  in  een  gerommel,  dat  echter  aan  de  meeste  waarnemers 
ontgaat,  tengevolge  van  den  schrik,  dien  de  hevige  knal  teweegbrengt. 

Wij  zullen  verder  gaan  en  de  vraag  behandelen  hoe  het  toch 
komt,  dat  de  donder  op  zoo  geringen  afstand  en  zelden  op  grooten 
afstand  gehoord  wordt.  Voorbeelden  zijn  aangehaald,  dat  kanon- 
schoten werden  gehoord  op  afstanden  van  meer  dan  90  K.M.;  maar 
van  den  afstand  waarop  de  donder  nog  hoorbaar  is,  vindt  men  veel 
kleinere  getallen  oj)gegeven. 

Vrij  uitvoerige  gegevens  vindt  men  door  Arago  medegedeeld 
welke  wij  hier  w^eêrgeven. 

))De  donder  wordt  vrij  langen  tijd  na  het  verschijnen  van  den 
bliksem  hoorbaar.  Iedereen  heeft  het  gezien,  iedereen  kan  het  overigens 
hebben  gezien  uit  de  tabellen,  die  ik  van  de  waarnemingen  van  de 
L’Isle  heb  samengesteld.  De  oorzaak  van  dat  verschijnsel  is  een- 
voudig; straks  zullen  wij  het  in  bijzonderheden  bespreken;  de  ge- 
volgtrekkingen zullen  te  meer  waarde  en  te  meer  nut  hebben,  naar 
gelang  wij  met  grootere  of  kleinere  getallen  gewerkt  hebben ; laten 
wij  dus  nagaan  wat  in  maximum  en  in  minimum  de  tijdsruimten 


0 Oeuvres  de  Fr.  Arago,  Notices  scientifiques,  Tomé  premier,  pag.  82, 
uitgave  van  Gide-Weigel  (1854). 


OVER  dp:n  donder  en 


zijn,  die  men  lieeft  waargenomen  tusschen  een  bliksemstraal  en  den 
daai'bij  behoorenden  donderslag. 

»De  beroemde  wiskundige  Lambert  geloofde  niet,  wat  het 
maximum  betreft,  dat  de  tijdsruimten  tusschen  het  licht  en  den 
slag  40  seconden  te  boven  gingen;  maar  ten  tijde  dat  hij  deze  mee- 
ning  verkondigde,  kon  hij  in  de  te  Petersburg  gepubliceerde  Mémoires 
van  DE  L’Isle  gegevens  hebben  gevonden,  aanzienlijk  boven  de  grens, 
die  hij  aannam.  De  waarnemingen  te  Parijs  op  2 Mei  1712  gaven 
42,  48  en  48  seconden . 

Die  van  6 Juni  d.a.v. 

47,  48,  48  en  49  seconden. 

Uit  eene  waarneming  van  30  April  leidde  men  af  de  enorme  tijds- 
ruimte van  72  seconden. 

In  de  waarnemingen  van  Chappe,  te  Tobolsk  verricht  in  1761, 
haal  ik  van  2 Juli  de  getallen  aan: 

42,  45  en  47  seconden. 

Den  10^^^^  van  dezelfde  maand  vind  ik 

46  seconden. <( 

Men  ziet  hieruit,  dat  Arago  deze  vraag  grondig  bestudeerd  heelt 
en  over  uitvoerige  gegevens  heeft  kunnen  beschikken,  waaruit  echter 
geen  grootere  afstand  dan  49  x 333  M.  = 16.3  K.M.  kan  worden 
afgeleid  en  dat  hij  72  seconden  tijdsruimte  tusschen  licht  en  slag  enorm 
noemt.  Uit  deze  laatste  waarneming  zou  een  afstand  van  24  K.M.  volgen. 

J.  Hann  haalt  waarnemingen  aan  van  Stanhope  Eyre,  die  wij 
ter  aangehaalde  plaatse  niet  konden  vinden.  ^ Deze  waarnemer  zou 
eens  90  seconden  tusschen  licht  en  slag  hebben  geobserveerd;  doch 
hier  was  sprake  van  geluid  veroorzaakt  door  een  uiteenspringend 
meteoor.  Het  komt  ons  voor  dat  Hann  hier  abusief  geciteerd  heeft, 
want  ter  aangehaalde  plaatse  wordt  uitdrukkelijk  betoogd,  dat  geen 
onweêr  voorgekomen  was. 

A.  Gockel'  zegt:  »meer  dan  75  secunden  verstrijken  nooit  tusschen 
bliksem  en  donder.(r 

H.  Moiin  behandelt  het  vraagstuk,  hoe  ver  de  donder  hoorbaar  kan 
zijn,  theoretisch  en  het  is  wel  de  moeite  waard  hier  weèr  te  geven 
hetgeen  hij  daarover  schrijft. 

De  afstand,  waarop  de  donder  hoorbaar  kan  zijn,  hangt  af  van  do 
wijze  waarop  temperatuur  en  vochtigheid  van  beneden  naar  boven 
af-  of  toenemen.  Neemt  men  voor  ons  geval  aan  dat  de  donder  de- 

9 J^cis  Wetter,  1897,  S 267. 

')  A.  Gockel.  Das  Gewitte)'^  S.  80. 

2)  Grundzüge  der  Meteorologie,  5e  Aufl.,  S.  371. 


DEN  AFSTAND  WAAROP  HI.I  HOOP  DAAR  IS. 


365 


pjeluidsbron  is,  die  haar  zetel  in  S (zie  figuur)  heeft,  terwijl  EE’  de 
aardoppervlakte  voorstelt. 

Wanneer  de  geluidsbron  S aan  alle  zyden  omgeven  M^as  door  lucht 
van  dezelfde  temperatuur  en  vochtigheid,  zouden  de  geluidsgolven 
zich  ook  naar  alle  zijden  met  gelijke  snelheid  voortplanten.  In 
werkelijkheid  wordt  aan  die  voorwaarden  van  gelijkmatigheid  van 
temperatuur  en  vochtigheid  van  de  lucht  niet  voldaan,  maar  vindt 
men  in  het  algemeen  een  vermindering  van  temperatuur  en  vochtig- 
heid naarmate  men  hooger  in  den  dampkring  komt.  Daar  nu  de 
voortplantingssnelheid  van  het  geluid  in  de  lucht  grooter  is  naar- 
mate de  temperatuur  en  de  vochtigheid  grooter  zijn,  zal  het  geluid 
zich  niet  met  dezelfde  snelheid  in  alle  idchtingen  uitbreiden.  Na 
verloop  van  zekeren  tijd,  stel  b.v.  3 secunden,  hebben  de  geluids- 
golven zich  van  S naar  aa’  voortgeplant  maar,  omdat  de 
temperatuur  ^ bij  den  grond  hooger  ondersteld  is  dan  op  eenige 
hoogte  boven  den  grond,  ligt  a dichter  bij  S dan  a'.  Na  6 seconden 


a h c d € 


heeft  het  geluid  de  lijn  hh\  bereikt,  na  9 seconden  cc',  na  1 2 seconden 
dd\  enz.,  maar  omdat  het  geluid  zich  in  de  onderste  luchtlagen  het 
snelst  voortplant  en  bij  toenemende  hoogte  langzamer,  zullen  de  lijnen 
aa\  bb\  ...  ee\ff,  enz.  hoe  langer  hoe  meer  een  schuinen  stand  ten 
opzichte  van  het  aardoppervlak  krijgen.  De  onderste  deelen  van  die 
lijnen  zijn  dus  eerst  ten  opzichte  van  de  voortplantingsrichting  voor- 
overhellend, nemen  langzamerhand  een  loodrechten  stand  aan,  om 
dan  over  te  gaan  in  een  achteroverhellenden  stand.  Daar  nu  de  z.g. 
geluidsstraal  loodrecht  staat  op  het  vlak  waarin  de  gelijktijdige  ge- 
luidsgolven zich  bewegen,  zal  iedere  geluidsstraal  een  kromme  zijn, 
die  haar  convexe  zijde  naar  boven  heeft  gekeerd  zooals  in  de  figuur 
door  de  lijnen  Sa,  Sc,  S/^,  enz.  wordt  voorgesteld.  Het  geluid  plant 


9 En  de  vochtigheid  van  de  lucht,  die  we  echter  eenvoudigheidshalve 
niet  verder  noemen  zullen. 


860 


OVER  DEN  DONDER  EN 


zich  niet  meer  voort  in  rechtlijnige  richting  maar  langs  een  krom- 
lijnigen  weg,  die  zijn  convexe  zijde  keert  naar  de  lagere  temperatuuiv 
Dit  geldt  natuurlijk  voor  alle  gevallen. 

In  de  meeste  gevallen  neemt  de  temperatuur  van  beneden  naar 
boven  af  en  dan  kan,  blijkens  de  figuur,  voorbij  een  zeker  punt  c', 
een  z.g.  geluidschaduw  ontstaan.  Terwijl  de  donder  zich  hoogerop 
in  den  dampkring  nog  ver  voorbij  het  punt  c voortplant,  is  hij  vlak 
achter  het  punt  c'  op  de  aardoppervlakte  niet  meer  hoorbaar.  Een 
waarnemer,  die  zich  ook  maar  op  kleinen  afstand  achter  c',  b.v.  in 
E',  bevindt,  ziet  wel  den  bliksem  in  S,  maar  hoort  geen  donder,  althans 
niet  uit  de  richting  SE'.  In  het  algemeen  stemt  dit  overeen  met 
hetgeen  men  in  de  meeste  gevallen  waarneemt.  Men  ziet  wel  den 
bliksem  op  niet  grooten  afstand,  maar  men  hoort  den  donder  niet, 
hoewel  de  afstand  van  het  onweêr  klein  genoeg  is  om  den  donder 
te  kunnen  hooren.  Daar  nu  de  afname  van  temperatuur  en  vochtig- 
heid meestal  van  beneden  naar  boven  plaatst  heeft,  is  daaruit  te 
verklaren,  dat  zoo  zelden  donder  op  grooten  afstand  gehoord  wordt. 

Er  kunnen  zich  nog  eigenaardige  gevallen  voordoen.  Wanneer  zich 
boven  den  waarnemer  in  E'  een  wolkenmassa  bevindt,  waartegen  het 
geluid  terugkaatst,  hoort  de  waarnemer  den  donder  boven  zich  en 
meent  dan  natuurlijk,  dat  het  boven  hem  onweert,  daar  hij  niet 
aanstonds  om  deze  verklaring  van  het  verschijnsel  denkt.  In  werkelijk- 
heid bevindt  zich  het  onweêr  in  S.  Het  is  duidelijk  dat  hieruit  wel 
vergissingen  bij  onweêrswaarnemingen  kunnen  voortkomen. 

Er  kan  natuurlijk  ook  buiging  der  geluidstralen  in  horizontale 
1‘ichting  plaats  hebben,  ja,  zelfs  is  het  waarschijnlijk  dat  dit  altijd 
het  geval  zal  zijn,  daar  toch  in  horizontale  richting  altijd  tempera- 
tuurs-  en  vochtigheidsverschillen  voorkomen.  Hierdoor  zou  men  ook 
den  indruk  kunnen  krijgen,  dat  de  donder  int  een  andere  richting 
kwam,  dan  waarin  de  geluidsbron,  de  onweêrsbui,  zich  bevindt ; 
doch  in  deze  gevallen  zal  de  afwijking  minder  groot  zijn,  daar  de 
verschillen  in  temperatuur  en  vochtigheid  in  horizontale  richting 
kleiner  zijn  dan  in  verticale  richting. 

Voor  liefhebbers  van  waarnemingen  zou  op  dit  gebied  wel  wat  te 
doen  zijn  door  het  verzamelen  van  nauwkeurige  gegevens  omtrent 
richting  waarin,  en  afstand  waarop  men  den  donder  hoort. 

In  vele  gevallen  is  de  temperatuur  bij  den  grond  lager  dan  op 
eenige  hoogte  in  den  dampkring;  zij  neemt  van  den  grond  af  naar 
boven  toe.  Men  noemt  dat  een  temperatuuromkeering.  In  die  ge- 
vallen is  de  geluidsstraal  naar  beneden  gekromd  en  de  donder  is 


DEN  AFSTAND  WAAROP  HIJ  HOORI3AAR  IS. 


367 


ZOO  ver  hoorbaar  als  het  oor  van  den  waarnemer  het  geluid  nog  kan 
onderscheiden.  Een  geluidschaduw  is  er  dan  niet. 

Maar  ook  de  snelheid  van  den  wind  heeft  invloed  op  den  afstand 
waarop  de  donder  hoorbaar  is. 

De  voortplantingssnelheid  van  het  geluid  neemt  toe  als  de  lucht 
zich  met  grootere  snelheid  beweegt,  doch  natuurlijk  alleen  in  de 
1‘ichting  waarin  zich  de  lucht  beweegt.  Het  geluid  zal  dus  een  zelfden 
afstand  in  korter  tijd  afleggen  in  een  luchtlaag,  die  zich  met  grooter 
snelheid  voortbeweegt,  dan  in  een  met  kleinere  snelheid  zich  be- 
wegenden.  Wanneer  nu  de  windsnelheid  op  grootere  hoogte  grooter 
is  dan  bij  den  grond,  zullen  de  geluidsstralen  naar  de  aardopper- 
vlakte gekromd  zijn  en  zal  onder  deze  omstandigheden  het  geluid 
ook  op  grootere  afstanden  hoorbaar  kunnen  zijn.  Zoo  zal  men  dan 
een  onweêr  benedenwinds  veel  verder  kunnen  hooren.  Daarentegen 
zal  de  donder  bovenwinds  van  het  onweêr  niet  zoo  ver  gehoord 
worden;  doch  daarbij  moeten  wij  ook  in  aanmerking  nemen  dat  het 
geluid  zich  tegen  den  wind  in  niet  op  groote  afstanden  waarneem- 
baar kan  maken,  omdat  in  geval  de  windsnelheid  op  grootere  hoogten 
grooter  is  dan  bij  den  grond,  de  geluidstralen  opwaarts  gekromd 
zijn,  waarbij  dan  reeds  op  kleinen  afstand  van  de  onweersbui  een 
geluidschaduw  kan  ontstaan.  De  afstand  waarop  de  donder  hoorbaar 
is  hangt  dus  af  van  de  verdeeling  van  temperatuur  en  vochtigheid 
in  verticale  richting  en  van  de  snelheid  van  voortbeweging  der  lucht- 
lagen op  verschillende  hoogten.  Er  kunnen  nu  gunstige  omstandig- 
heden optreden  voor  de  hoorbaarheid  van  den  donder  op  grooten 
afstand,  welke  dan  zijn  temperatuur-  en  vochtigheidstoename  van 
beneden  naar  boven  en  grootere  windsnelheid  in  hoogere  luchtlagen 
dan  bij  de  aardoppervlakte.  Daar  nu  juist  temperatuurstoename 
naar  boven  toe  het  ontstaan  van  onweders  tegenwerkt,  zal  het  ook 
maar  zelden  voorkomen,  dat  de  drie  factoren,  die  den  donder  op 
verren  afstand  hoorbaar  maken,  gelijktijdig  met  onweders  optreden 
en  daaraan  moet  worden  toegeschreven  dat  zoo  uiterst  zelden  het 
zoo  krachtige  dondergerommel  op  afstanden  grooter  dan  20  K.M. 
wordt  gehoord.  Wordt  het  op  veel  grooteren  afstand  gehoord,  dan 
duidt  dit  op  bijzondere  omstandigheden  en  kan  dit  verschijnsel  zeer 
leerzaam  zijn  met  betrekking  tot  bijzondere  atmosferische  toestanden. 
Hiervan  willen  wij  tot  slot  een  voorbeeld  aanhalen,  door  schrijver 
dezes  waargenomen  en  vroeger  in  het  kort  beschreven  ongeveer 
als  volgt : 

^)Den  23sten  Jqü  I899  Pep  ik  des  avonds  te  ruim  half  tien  met 

9 Zie:  Nederl.  Tijdschr.  v.  Meteorologie^  Ie  Jaarg. 


808 


OVER  DEN  DONDER  EN 


twee  andere  personen  op  den  Arnhemschen  straatweg  bij  KM  paal 
9 nabij  Ede.  Nadat  het  in  den  voormiddag  hard  gewaaid  liad,  was 
in  den  avond  de  wind  gelieel  gaan  liggen  en  wa^  het  buiten  bladstil. 
Het  had  den  geheelen  namiddag  in  de  verte  geonweêrd,  maar  de 
buien  waren  ten  zuiden  van  ons  gebleven  en  waren  in  den  avond 
in  zuidoostelijke  richting  weggetrokken.  Aan  den  zuidelijken  hemel 
weerlichtte  het  nog  herhaalde  malen  zwak,  maar  nu  en  dan,  d.  i. 
met  tusschenpoozën  van  verscheidene  minuten,  zagen  wij  in  het 
zuid-zuidoosten  sterker  flikkeringen.  Yer  in  zuidelijke  richting  strekte 
zich  langs  den  hoi'izon  een  bank  van  zware  wolken  uit,  die  nu  en 
dan  door  den  ver  verwijderden  bliksem  verlicht  werden.  Maar  tusschen 
ons  en  die  wolkenbank  was  de  hemel  helder.  Het  weêrlichten  was 
zoo  zwak,  dat  wij  niet  verwachtten  donder  te  zullen  hooren  en  aan- 
vankelijk ook  geen  moeite  deden  dezen  te  hooren.  Maar  het  sterkere 
weêrlicht,  dat  zich  slechts  nu  en  dan  vertoonde,  was  blijkbaar  af- 
komstig van  een  afzonderlijke  onweêrsbui,  die  dichter  bij  was  dan 
de  buien,  waaruit  het  zwak  weêrlichtte. 

Plotseling,  om  9 uur  37  min.  werd  mijn  oor  getroffen  door  een 
uiterst  zwak  dondergerommel  uit  de  richting  van  het  sterkste 
weêrlicht.  Bij  een  volgende  ontlading,  opmerkzaam  geworden  door 
het  gerommel,  ging  ik  met  mijn  horloge  het  tijdsverloop  (in  seconden) 
na  tusschen  het  oogenblik  der  ontlading  en  het  eerste  gerommel. 
Er  verliepen  precies  160  secunden.  Voor  de  zekerheid  herhaalde  ik 
deze  waarnemingen  eenige  malen,  waarbij  de  mij  vergezellende  per- 
sonen ook  duidelijk  het  rommelen  konden  hooren.  De  uitkomsten 
waren  dezelfde.  Hierbij  moet  nog  worden  opgemerkt,  dat  het  ge- 
rommel na  een  ontlading  hoorbaar  was,  vóór  <lat  een  tweede  ont- 
lading volgde,  zoodat  het  niet  met  een  verkeerde  ontlading  in  verband 
kon  worden  gebracht.  Wanneer  wij  nu  de  voorplantingssnelheid  van 
het  geluid  op  333  M.  per  seconde  stellen,  zou  in  het  beschreven 
geval  de  geluidsbron  ruim  53  K.M.  verwijderd  zijn  geweest.  Volgens 
deze  waarneming  moet  het  onweêr  dus  gewoed  hebben  boven  het 
noordoostelijk  deel  van  Limburg  of  het  noordoostelijk  deel  van  Noord- 
Brabant,  ergens  in  de  omstreken  van  Vierlingsbeek.(( 

Het  boven  beschreven  geval  leert  wel,  dat  donder  hoorbaar  kan 
zijn  op  afstanden  van  een  vijftigtal  kilometers.  Toch  is  een  dergelijke 
bewering  nooit  geuit  en  zullen  velen  geneigd  zijn  toch  nog  de  mogelijk- 
heid den  donder  op  zulk  een  afstand  te  hooren,  in  twijfel  te  trekken, 
daar  zij  immers  in  strijd  zou  zijn  met  hetgeen  groote  geleerden  en 
uitstekende  waarnemers  van  vroeger  en  tegenwoordig  meenen  te 
kunnen  aannemen.  Het  zal  dus  wel  verstandig  zijn  aan  te  nemen 


DEN  AFSTAND  WAAROP  HIJ  HOORBAAR  IS. 


360 


<lat  het  beschreven  geval  tot  de  uitzonderingen  behoort,  hetgeen  de 
genoemde  mogelijkheid  echter  niet  uitsluit.  Wij  zullen  moeten  aan- 
nemen, dat  dit  geval  mogelijk  was  tengevolge  van  zeer  bijzondeie, 
vooi’  de  voortplanting  van  het  geluid  op  verren  afstand  gunstige 
atmosferische  omstandigheden.  Wanneer  de  zetel  van  het  onweêr  op 
ongewoon  groote  hoogte  lag  en  daarbij  luchtbeweging  en  temperatuurs- 
verdeeling  in  verticale  richting  aan  den  geluidsstraal  een  naar  beneden 
gerichte  kromming  gaven,  kunnen  wij  een  zoo  verre  voortplanting 
van  het  geluid  nog  wel  aannemen.  Het  was  bladstil  geworden,  docli 
mogelijk  heerschte  er  op  groote  hoogten  sterke  luchtbeweging  uit 
de  richting  van  het  onweêr,  waardoor  reeds  een  naar  beneden  ge- 
kromde geluidsstraal  mogelijk  en  waarschijnlijk  was.  Temperatuui- 
toename  naar  boven  toe  was  mede  niet  onmogelijk.  Zoodra  echter 
naar  beneden  gerichte  geluidsstralen  voorkomen,  is  de  afstand,  waarop 
de  donder  gehoord  kan  worden,  nog  maar  alleen  begrensd  door  de 
gehoorscherpte  van  den  waarnemer,  waarvan  dus  in  dit  geval  veel 
afhing.  Het  buitengewone  van  het  geval  kan  echter  ook  daarin  ge- 
legen zijn,  dat,  in  tegenstelling  met  verreweg  de  meeste  gevallen, 
de  geluidsstraal  naar  beneden  gekromd  was.  Echter  valt  daaromtrent 
niets  met  zekerheid  te  zeggen . Onderzoekingen  op  dit  gebied  zijn 
zeldzaam,  w'aarnemingen  omtrent  de  hoorverheid  van  den  donder 
uiterst  schaarsch.  zoodat  het  materiaal  ontbreekt  vooj’  onderzoek  naar 
den  mogelijken  afstand,  waarop  de  donder  gehoord  kan  worden. 

Indien  wij  met  dit  kleine  opstel  mogen  bereiken  dat  meerdere 
belangstelling  voor  een  onderzoek  in  die  richting  werd  opgewekt, 
dan  achten  wij  onze  moeite  ruim  beloond  en  ons  doel  bereikt. 


’s-Gravenhage,  September  1907. 


DE  PINGOEINS. 


DOOR 

J HENDRIK  VAN  BALEN. 


»Onder  alle  vogels  is  het  geslacht  Pingoeïn  onze  bizondere  belang- 
stelling overwaard,  omdat  wij  hier  te  doen  hebben  met  een  vogel,  die 
zich  aan  zijn  eigenaardige  levenswijs  op  het  nauwst  heeft  aangepast 
en  daardoor,  door  hare  geheele  lichaamsbouw,  afwijkt  van  den  als  ty- 
pisch geldenden  vogelvorm.« 

Met  deze  woorden  begint  dr.  Alex.  Sokolowsky  zijne  beschrijving 
van  de  pingoeïns. 

))De  systematisclie  plaats  van  dezen  vogel, « zegt  hij,  » heeft,  tenge- 
volge van  zijn  tot  het  uiterste  ontwdkkelden  lichaamsvorm,  verschil- 
lende moeielijkheden  opgeleverd.  Een  groot  aantal  schrijvers  vereenigde 
de  Pingoeïns  of  Impenne  met  de  Alcidae,  Colymbidae  en  Podicipidae 
tot  eene  bijzondere  groep,  de  Urinatorenj  {Pygopodes,  Pteropteri).  In 
den  jongsten  tijd  is  Fürbringer,  op  grond  van  zorgvuldige  anato- 
mische onderzoekingen  tot  een  geheel  ander  besluit  gekomen,  door- 
dat hij  de  Pingoeïns  als  het  naast  bij  de  Tnhlnares  of  kokerneuzen 
(waartoe  de  stormvogels  en  albatrossen  behooren)  staande,  beschouwt, 
ofschoon  deze  goed  ontwikkelde  vleugels  hebben.  Maar  behalve  ana- 
tomische gronden,  spreken  ook  geografische  feiten  voor  de  juistheid 
dezer  zienswijze.  Want  zijn  Pingoeïns  geheel  beperkt  tot  de  zeeën 
en  de  kusten  van  het  zuidelijk  halfrond,  ook  de  kokerneuzen  geven 
de  voorkeur  aan  dezelfde  streken  en  talrijke  vertegenwoordigers  van 
dit  vogelgeslacht  bewonen  nog  tegenwoordig  de  antarctische  streken. 
Op  grond  van  deze  waarnemingen  is  Fürbringer  van  meening,  dat 
de  aanvankelijk  met  goede  vliegwerktuigen  toegeruste  pingoeïns  gaan- 


DE  PINGOEINS. 


371 


de  weg  van  geringere  breedten  van  het  zuidelijk  halfrond,  zich  ver- 
breid hebben  naar  de  antarktische  streken,  daar  rijkelijk  en  gemak- 
kelijk te  bemachtigen  voedsel  vonden  en  daardoor  er  toe  gebracht 
werden  een  leven  als  watervogels  te  leiden.  De  gevolgen  waren,  dat 
hun  duikvermogen  meer  en  meer  ontwikkeld  wei'd,  maar  hun  vlieg- 
vermogen  in  dezelfde  mate  verminderde  en  ten  slotte  geheel  verlo- 
ren ging.  Toen  gedurende  de  ontwikkelingsperioden  der  aarde,  in 
hunne  woonplaatsen,  de  ijstijd  aanbrak,  en  daardoor  de  voorwaarden 
voor  hun  bestaan  veranderd  en  bedreigd  werden,  waren  zij,  tenge- 
volge van  hunne  organisatie,  door  een  buitengewoon  ontwikkeld 
zwemvermogen,  instaat  naar  warmere  streken  terug  te  keereti.  Drij- 
vende massa’s  ijs  kwamen  hun  daarbij  uitstekend  te  pas.  Dienten- 
gevolge is  hunne  tegenwoordige  verbreiding  als  een  secundaire  te 
beschouwen. (( 

Dr.  Wilhelm  Haacke  is  van  oordeel  dat  de  pingoeïns  op  den  laag- 
sten  trap  van  ontwikkeling  staan.  Zij  zijn  waarschijnlijk  onafhanke- 
lijk van  alle  andere  vogelorden  ontstaan  en  hebben  zich  reeds  ten 
tijde  van  het  ontstaan  der  oude  stootvogels  (roofvogels)  van  de  ove- 
rige afgescheiden.  Bij  weinig  ontwikkelde  dieren  is  het  volstrekt  niet 
uitgesloten,  ja,  waar  het  thans  nog  levende  vertegenwoordigers  van 
zulke  groepen  betreft,  zelfs  regel,  dat  zij  een  hoogst  eenzijdige  aan- 
passing aan  hunne  levenswijze  vertoonen,  en  dit  verschijnsel  is  bij 
geen  vogelgroep  grooter  dan  bij  de  pingoeïns.  Men  zou  ze  de  vis- 
schen  of  de  dolfijnen  onder  de  vogels  kunnen  noemen.  Hunne  vleu- 
gels zijn  geheel  tot  roeiriemen  omgevormd  en  kunnen  in  geen  geval 
meer  tot  vliegen  dienen.  De  slagpennen  zijn  in  dezelfde  mate  ver- 
schrompeld en  de  dekvederen  der  vleugels  gelijken  op  schubben. 
Schubachtig  zijn  ook  de  vederen  van  de  rest  van  het  lichaam.  De 
beenen  zijn  ook  ver  naar  achteren  geplaatst,  zoodat  de  dieren  op  het 
land,  als  zij  niet  op  de  manier  der  zeehonden  op  den  buik  liggen, 
een  rechtsopgaande  houding  aannemen  en  langzaam  waggelend  gaan. 
De  voeten  dienen  echter  niet  als  roeiorgaan  maar  als  stuur;  zij  wor- 
den bij  het  zwemmen  ver  naar  achteren  gestrekt  en  regelen  door 
hunne  bewegingen  de  richting  welke  de  met  behulp  van  zijn  vin- 
achtige vleugels  zwemmende  vogel  neemt.  Een  onder  water  voort- 
zwemmende pingoeïn  heeft  buitengewoon  veel  gelijkenis  met  een  dol- 
fijn; hij  voert  de  moeielijkste  en  snelste  bewegingen  uit,  zoodat  een 
in  zijne  nabijheid  aanwezige  visch  gemakkelijk  zijn  buit  wordt.  V^oor 
het  grijpen  der  buit  is  de  zijdelings  saamgedrukté  met  scherpe  in- 
snijdingen voorziene  snavel,  die  bij  de  eene  soort  meer,  bij  den  andere 
minder  dien  vorm  vertoont,  buitengewoon  geschikt  en  de  tong  is  met 


372 


DE  PINGOEÏNS. 


groote  spitse  wratten  bezet,  welke  naar  achter  gericht  zijn  en  weer- 
haken vornaen,  zoodat  een  visch  welke  hij  gegrepen  heeft  niet  ge- 
wakkelijk kan  ontkomen.  In  overeenstemming  met  de  sterke  ont- 
wikkeling van  de  vleugels  als  roei-organen,  bezit  het  borstbeen  een 
hoogen  kam.  In  geen  geval  hebben  de  pingoeïns  iets  uit  te  staan 
met  de  andere  zwem-  en  duikvogels  of  met  de  alken,  waartoe  men 
ze  vroeger  gebracht  heeft.  De  anatomische  onderzoekingen  hebben 
daarentegen  bewezen,  dat  zij  met  geen  andere  vogelsoorten  nader 
verwant  zijn. 

Of  de  pingoeïns,  die  thans  nog  slechts  in  het  westen  van  Zuid- 
Amerika  den  equator  overschrijden,  en  wier  hoofdgebied  de  kusten 
van  Nieuw-Zeeland,  Australië,  Zuid-Afrika,  het  zuidelijke  gedeelte 
van  Zuid-Amerika,  alsmede  de  Antarctische  eilanden  zijn,  ooit  be- 
woners van  het  noordelijk  gedeelte  van  den  aardbol  zijn  geweest,  is 
te  betwijfelen,  want  ovei’blijfsels  van  uitgestorven  pingoeïns  zijn  hier 
niet  gevonden;  w-el  behoort  een  groote  uitgestorven  pingoeïn  tot  het 
eoceen  van  Nieuw-Zeeland,  waar  ook  heden  nog  een  hunner  voor- 
naamste woonplaatsen  is.  v,' 

Dr.  Nordenskjold  vond  in  1901  op  het  Seymour-eiland,  in  het 
Zuidpool-land,  onder  fossielen  de  overblijfselen  van  een  pingoeïn. 

))Hier  deed  ik«,  schrijft  hij,  ))een  buitengewoon  interessante  vondst, 
bestaande  uit  de  rondom  verstrooide  beenderen  van  een  gewerveld 
dier.  Een  andere  bestemming  kon  ik  op  deze  plaats  niet  maken. « 

Later  bleek,  dat  dit  de  beenderen  waren  van  een  pingoeïn,  die 
beduidend  grooter  moet  geweest  zijn,  dan  de  grootste  thans  levende 
soort,  de  keizers-pingoeïn.  In  ieder  geval  was  de  waarneming  op 
zichzelf  interessant,  omdat  hierdoor  bevestigd  werd,  dat  de  pingoeïn 
in  lang  vervlogen  tijden,  waarschijnlijk  reeds  in  de  tertiaire  periode, 
in  de  antarctische  streken  inheemsch  was. 

De  pingoeïns  zijn  derhalve  in  ieder  geval  zeer  laag  staande  vogels, 
wier  voorvaderen  zeker  gevlogen  hebben,  maar  die  zich  reeds  vroeg 
aan  het  leven  in  het  water  hebben  aangepast.  Met  het  oog  hierop 
is  het  opmerkelijk  dat  de  Patagoni^che  pingoeïn  zijn  eieren  tusschen 
de  pooten  draagt,  waar  zich  huidplooien  hebben  gevormd,  tot  het 
opnemen  der  eieren.  Wij  vinden  dus  in  deze  gi  oep  van  laag  geplaatste 
vogels,  ten  minste  bij  deze  eene  soort,  misschien  ook  bij  andere, 
nog  een  soort  van  verzorging  van  het  broedsel,  welke  gelijkenis  ver- 
toont met  die  welke  wij  voor  de  oudste  vertegenwoordigers  der  vogel - 
klasse  hebben  aangenomen. 

Ook  Dr.  S.  wijst  op  het  sterk  ontwikkelde  zwemvermogen  van 
de  pingoeïns. 


DE  PINGOEÏNS. 


87a 


Wat  hun  afzonderlijke  organisatie  aangaat  wijst  alles  op  een  zoo 
sterk  mogelijk  ontwikkeld  zwemvermogen.  Tengevolge  hiervan  heeft 
hun  lichaam  den  kegelvorm  aangenomen  De  beenen  zijn  ver  naar 
achteren  gegaan  terwijl  de  vleugels  hunne  bestemming  als  vliegorgaan 
totaal  hebben  verloren  en  vinachtige  roeiorganen  zijn  geworden.  Van- 
daar dat  de  naam  vinduikers  (AptenoJyliornilhes)  volkomen  ge- 
rechtvaardigd is. 

Deze  orde  kan  men  rangschikken  in  zes  verschillende  groepen, 
n.1.:  Aplenodites,  Pygoscelis,  Catandiactes,  Megadystes^  Eudyptula 
en  Spheniscus.  Deze  in  verschillende  anatomische  en  uiterlijk  voor- 
komen van  elkander  verschillende  dieren,  hebben  een  reeks  van  ken- 
merken gemeen,  die,  afgezien  van  hunne  gemeenschappelijke  afstani- 
rning,  terug  te  brengen  zijn  tot  een  in  het  algemeen  overeenstem- 
mende levenswijs.  Hun  reeds  boven  genoemde  lichaamsvorm  herin- 
nert meer  aan  dien  van  een  dolfijn  en  een  rob  dan  aan  dien  van  een 
vogel.  Ook  gelijken  de  pingoeïns  in  hunne  bewegingen  zeer  veel 
op  deze  dieien.  Hun  lichaam  *is  er  voortreffelijk  voor  gevormd 
om  het  water  te  doorklieven  en  hunne  vinroeivleugels  veroorloven 
hun  voortdurend  en  snel  te  zwemmen  en  te  duiken.  Op  het  land 
zijn  daarentegen  deze  dieren  zeer  onbeholpen,  ofschoon  zij  bij  het 
voederen  van  hunne  jongen,  door  onvermoeid,  heen  en  weer  loopen 
en  klimmen  van  het  strand  naar  hunne  op  rotsen  gelegen  nestplaat- 
sen,  een  buitengewone  volharding  toonen.  De  vederen  zijn  tot  schub- 
achtige  dingen  vervormd,  terwijl  aan  de  vleugels  de  slagpennen  ont- 
breken. Het  bijna  vooi  tdurende  verblijf  in  het  water  vordert  daar- 
entegen een  bizondere  verzorging  van  de  huid,  voor  welke  de  Natuur 
door  een  voortdurende  afscheiding  van  een  olieachtige  vloeistof  ge- 
zorgd heeft. 

Ook  de  luchthoudende,  zoogenaamde  pneumatische,  beenderen  van 
den  tot  vliegen  geschikten  vogel  zijn  niet  aanwezig,  omdat  het  speci- 
fieke gewicht  van  hun  lichaam  geen  vermindering  noodig  heeft. 
Daarom  zijn  hunne  beenderen  niet  alleen  zwaar,  maar  ook  dik  en 
hard,  daar  het  voor  hun  zwemvermogen  sterk  ontwikkeld  spierstelsel 
en  de  druk  van  het  water  bij  het  duiken  dit  vorderen.  Ter  onder- 
steuning van  de  vinroeivleugels  dienen  de  krachtige  en  korte  beenen, 
welks  breede  voetwortel  een  met  vier  naar  voren  gerichte  teenen 
voorzienen  voet  draagt,  waarvan  de  drie  grootste  teenen  door  zwem- 
vliezen verbonden  zijn.  Beantwoordend  aan  hun  uit  schaal- en  week- 
dieren en  visschen  bestaand  voedsel,  hetwelk  zij  ten  deele  van  de 
koraalriffen  afzoeken  of  tusschen  de  zeegewassen  weghalen,  bezitten 
zij  een  krachtige  zijdelings  samengedrukten  snavel.  Hebben  de  vleugels 


874 


bE  PINGOEÏNS. 


hunne  oorspronkelijke  beteekenis  verloren,  de  staart  dient  ook  niet 
meer  als  stuiirtoestel  bij  het  vliegen  en  is  geheel  verschrompeld.  De 
tot  borstels  vervormde  vederen  dienen  het  dier  bij  het  rechiopzitten 
tot  steun  van  het  lichaam.  Bij  Aplenodytes  bestaat  de  staart  uit  20 
vederen,  bij  Pygoscelis  en  Catarrhactes  wordt  hij  door  12  tot  14  of 
10  betrekkelijk  langere  vederen  gevormd.  Megadyptes  bezit  weer  20 
staartveeren,  die  echter  zeer  kort  zijn.  Zeer  kort  is  vooral  de  staart 
bij  Eudyptula  en  Spheniscus,  bij  wie  hij  uit  16,  18  of  20  veeren 
bestaat. 

De  beide  soorten  van  het  geslacht  Aptenodytes  zijn  zonder  twijfel 
de  schoonste  vertegenwoordigers  van  de  Pingoeïns.  Onder  deze  neemt 
de  Konings-  of  Reuzenpingoeïn  {Aptenodytes  paiagonica^  Pen- 
nant)  de  eerste  plaats  in.  Zijn  verbreidingsgebied  strekt  zich  uit  van 
de  Straat  van  Magelhaens  over  de  Falklands-eilanden,  Zuid-Georgië, 
de  Marion-eilanden,  de  Kerguelen  tot  de  Macquarie-eilanden.  Deze 
soort  bezit  een  naar  verhouding  lange,  aan  de  punt  ietwat  gebogen 
en  tusschen  de  kaaktakken  van  den  ondersnavel  bevederden  snavel.  Het 
dier  is  zeer  kenbaar  door  zijn  opvallende  kleur,  daar  kop,  nek  en 
keel  bruinachtig  zwart,  een  vlek  achter  het  oor,  waarvan  een  smalle 
streep  naar  de  zijden  van  den  hals  loopt,  levendig  eigeel  zijn. 

De  tweede  soort  van  dit  geslacht  Forsters-pi  ngoeïn  {Aptenody- 
tes Forsferi.  G.  R.  Gray),  wiens  vaderland  zich  uitstrekt  over  de 
kusten  van  Antarctus  vertoont,  onder  andere  afwijkende  kenteekenen, 
eveneens  een  gele  vlek  achter  de  ooren,  die  echter  naai-  de  zijden 
van  den  hals  niet  wordt  voortgezet. 

Ook  het  geslacht  Pygoscelis^  hetwelk  drie  soorten  omvat,  heeft  haar 
verbreidingsgebied  van  af  de  Straat  Magelhaens  tot  de  Macquarie- 
eilanden  en  zuidelijk  tot  de  kusten  van  Antarctus. 

De  soorten  zijn:  Pygoscelis  papua,  Fokster,  P.  adeliae^  Hombron 
en  Jacquinot  en  P.  antarctica,  Forsteu.  Onder  deze  is  de  eerste 
soort,  die  bekend  is  als  de  E ze Is-pingoeïn,  bizonder  kennelijk  door 
een  opvallende  witte,  dwars  van  de  oogen  over  den  kop  loopenden 
band.  Carl  Hagenbeck  te  Hamburg  had  er  indertijd  twee  in  zijn 
dierentuin,  prachtige  exemplaren.  Zij  zijn,  in  verhouding  tot  de  vorige, 
betrekkelijk  groote  vogels,  met  een  tamelijk  langen  snavel,  grijs  op 
de  bovendeelen  en  verblindend  wit  op  de  onderdeelen.  De  dieren  zijn 
buitengewoon  tam,  loopen  hun  oppasser  als  honden  na  en  nemen  de 
visschen  uit  zijn  hand  aan. 

Het  nu  volgende  geslacht  Catarrhactes,  Brisson,  bezit  vijf  soorten, 
n.1.:  Catarrhactes  clirysocome,  Fokster;  C.  pachyrhynchus,  G R. 
Gray;  C.  Sclateri,  Buller;  C.  Chrysolopfius^  Brandt  en  C.  Schlegeli, 


DE  pingop:ïns. 


375 


Finsch.  Hunne  verbreiding  strekt  zicii  uit  over  de  kusten  van  Vuur- 
land, de  Falklandseilanden  tot  aan  die  van  Nieuw-Zeeland.  Onder 
de  soorten  van  dit  geslacht  is  de  als  G o u d d u i k e r of  Goudharige 
pingoein  bekende  Caiarrhacles  chrysocome,  Fokster,  de  bekendste. 
Deze  heeft  de  grootte  van  een  eend,  heeft  aan  weerszijden  boven  de 
oogen  een  gele  pluim,  die  levendig  afsteekt  tegen  de  zwarte  kleui' 
van  kop,  hals,  rug,  zijden  en  vleugels,  terwijl  de  onderdeden  vei- 
blindend  wit  zijn.  Ook  van  deze  soort  heeft  Carl  Hagenbeck  er 
indertijd  verscheiden  ingevoerd  en  net  gadeslaan  van  deze  dieren, 
vooral  hunne  bewegingen  bij  het  loopen,  is  voor  den  natuurvriend 
hoogst  belangrijk. 

Een  tot  het  oosten  van  het  zuidelijk  wereldrond  beperkte  veibrei- 
ding  kenteekent  de  zich  hierbij  aansluitende  soorten  der  beide  ge- 
slachten  Megadyptes,  Milne — Edwards  en  Eudyptula^  Bonaparte. 
De  eenige  soort  van  het  eerste,  Megadyptes  antipodum,  Buller, 
bewoont  het  Campbell-eiland,  de  Aucklands-eilanden,  de  Steward- en 
Zuider-eilanden,  Nieuw-Zeeland  en  de  Chatham-eiianden.  Als  ken- 
teeken  van  dit  geslacht  zij  o.a.  genoemd,  dat  de  boven  de  oogen 
staande  goudgele  pluimen  zich  boven  de  kruin  van  den  kop  met 
elkaar  vereenigen.  In  tegenstelling  hiei  mede  ontbreken  die  sieraden 
geheel  bij  de  soorten  van  het  geslacht  Eudyptula^  Bonap.  Dit  zijn 
Eudyptala  minor ^ Fokster  en  E.  albodg/iaia,  Finsch.  Deze  zijn 
bekend  van  de  kusten  van  Zuid-.\ustralië,  Tasmanië,  Nieuw-Zeeland 
en  de  Chatham-eiianden. 

Vat  men  de  tot  nu  toe  beschreven  pingoeïn-voi-men  samen  als 
Borstel -pingo  eins,  de  buitengewoon  gering  ontwikkelde  staart 
van  het  laatste  geslacht  Spheniscus,  Brisson,  heeft  deze  den  naam 
van  Kortstaart-pi  ngoeins  bezorgd.  Hare  verbreiding  strekt  zicii 
uit  van  Kaap  de  Goede  Hoop,  westwaarts  tot  de  Falklands-eilanden 
en  de  Straat  van  Magelhaen,  nooidwaarts  tot  de  oostkust  van  Noord- 
Ainerika  tot  Pei'u  en  ile  Galapagos-eilanden  en  aan  de  westkust  tot 
Rio-Grande-do-Sul.  Als  soorten  van  dit  geslacht  noemen  wij : Sphe- 
niscus  demersas,  Stephen;  Sph.  Humboldli^  Meyer;  Spli.  Magellani- 
eas,  Fokster  en  Spii.  7nendïculus^  Sundevall.  De  meest  bekende 
daarvan  is  de  Bril -pingoein  (^Sph.  demersus,  Steph.),  van  de  kust 
van  Zuid-Afiika.  Van  deze  soort  zijn  meermalen  exemplaren  naar 
Europa  gekomen.  Een  nauwgezette  waarneming  aan  exemplaren  in 
den  zoologischen  tuin  te  Berlijn  hebben  twijfel  doen  ontstaan  of 
Sphenisciis  Humboldti,  Meyer  en  jSph.  Mayetlamcus,  Fokster  wel 
als  bizondere  soorten  zijn  te  beschouwen.  Waarschijnlijk  is  het  dezelfde 
vogel  o[)  verschillende  leeftijden,  waarbij  de  scherp  uitkomende 


37G 


DE  PINGOEÏNS. 


donkere  bandteekening  eerst  op  lateren  leeftijd  tevoorschijn  komt.  In 
hoeverre  hetzelfde  van  toepassing  is  op  de  andere  soorten,  is  niet  uit 
te  maken,  maar  onmogelijk  zou  het  niet  zijn,  dat  op  die  manier  het 
aantal  soorten  aanmerkelijk  verminderde. 

Omtrent  het  leven  der  pingoeïns  hebben  inzonderheid  in  den  laat- 
sten  tijd  de  deelnemers  aan  de  Duitsche  Diepzee-expeditie  gelegen- 
heid gehad  waarnemingen  te  doen.  Chun,  de  leider  van  deze  expe- 
ditie schiijft  in  zijn  reisverhaal  y)Aus  den  Tiefen  des  Weltmeeresa:, 
omtrent  het  voorkomen  van  de  Goud  duikers  of  K uifpingo  eins 
(Catarrhactes  chrysocomc\  Fokster),  het  volgende:  »Het  door  de  in- 
wej'king  van  het  water  ontstane  labyrinth  van  basaltblokken  aan  de 
Gazellenhaven  op  Kerguelenland,  dat  met  korst  en  blad  mossen  van 
allerlei  kleur  is  bedekt,  is  de  typische  woonplaats  van  de  K u i f- 
pingoeins.  In  de  beschermende  holen  der  bazaltblokken  zitten  de 
wijfjes  in  hun  kunsteloos  nest,  als  men  het  nesten  noemen  mag,  de 
met  mest  bedekte  plekjes,  en  broeden  op  hun  eene  ei,  dat  gewoon- 
lijk erg  vuil  is.  De  mannetjes  zyn  onophoudelijk  bezig  de  wijfjes  van 
voedsel  te  voorzien,  terwijl  zij,  met  beide  beenen  te  gelijk  voorthup- 
pelend, de  rotsen  afgaan.  Komen  zij  aan  het  water,  dan  plonsen  zij 
er  ineens  in.c( 

Nergens  heeft  Chun  pingoeïns  in  zoo’n  groot  aantal  gezien  als  bij 
een  boottocht  naar  de  rotsen  aan  de  Kerstmishaven  op  Kerguelenland. 
Hier  waren  ook  E z e 1 s p i n g o e i ns,  die  bijna  een  meter  hoog  wa- 
ren. In  tegenstelling  met  de  beweeglijke  K u i f j)  i n g o e ïn  s zetten 
zij  langzaam  en  waardig  de  eene  voet  voor  den  andere.  Met  een  blijk- 
baar welgevallen  worden  de  vederen  op  rug  en  buik  geordend  ; at  en 
toe  rekken  zij  den  hals  uit  en  met  den  snavel  in  de  hoogte  laten  zij 
een  levendig:  Kree,  kree,  kree  hooren.  Gewoonlijk  staan  zij  echter 
met  ingetrokken  hals  en  schuin  naar  boven  gerichte  kop  als  onbe- 
wuste filosofen  daar,  bijna  stikkend  in  het  vet,  en  geduldig  af  wach- 
tend dat  hun  vederkleed  vernieuwd  zou  zijn,  want  het  was  toen  in 
den  ruitijd.  Ter  halverhoogte  aan  de  steile  hellingen  van  de  krater- 
wanden  van  St.Paul,  troffen  de  reizigers  een  andere  soort  van  het 
geslacht  Catarrhactes,  C.  chrysolophus^  Brandt,  aan.  Terwijl  op  de 
Kerguelen  de  wijfjes  van  den  kuif-pingoeïn  nog  broedden,  waren  hier 
onder  een  milder  klimaat  de  jongen  reeds  uitgekomen  en  hadden  vooi* 
een  deel  reeds  de  grootte  der  ouden  bereikt.  De  dieren  verwisselden, 
volgens  Chun,  het  nestkleed:  »Als  een  dikke  wollen  pels,  die  hier  en 
daar  reeds  te  zien  was,  zaten  de  nieuwe  vederen  er  op.  Daar  duizen- 
den jongen  aan  het  ruien  waren  en  het  voorkomen  hadden  alsof  zij 
gekleed  waren  met  pelzen,  die  erg  door  de  motten  waren  aangetast, 


i)K  PIN  Gü  El  Nb. 


O / l. 


warrelde  de  lucht  var.  de  vederen,  alsof  er  een  sneeuwstorm  woedde. « 
De  nesten  waren  zeer  kunsteloos  en  bestonden  alleen  uit  een  kleinen 
bundel  gras,  als  onderlaag.  Hun  voedsel  bestond  voor  het  rneerendeel 
uit  inktvisschen.  waarvan  de  schilden  overal  verspreid  lagen.  Volgens 
Chun  zijn  de  paden  waarlangs  de  pingoeïns  zich  sinds  eeuwen  van 
de  hooge  rotsen,  de  Ninepin-rots,  naar  het  strand  begeven,  te  her- 
kennen. Met  den  in  zee  gevangen  buit  in  den  krop,  maken  zij  dien 
moeielijken  weg  opwaarts  vele  malen.  In  weerwil  van  deze  moeielijke 
manier  van  voedsel  bijslepen,  waren  de  jongen  buitengewoon  vet.  Ge- 
durende het  voederen  schijnen  de  ouden  er  voor  te  zorgen  dat  geen 
vreemde  jongen  zich  bij  hen  indringen,  want  zij  waken  er  voor  dat 
de  jongen  ver  van  elkander  staan. 

Ook  Dr.  Otto  Norüenskjold  heeft,  gedurende  zijn  tweejarig  ver- 
blijf in  Antarctis,  een  uitmuntende  gelegenheid  gehad  de  pingoeïns 
waar  te  nemen  en  geeft  een  typische  beschrijving  van  hun  voorkomen 
naast  een  uitvoerige  omtrent  hunne  levenswijze,  die  wij  hier  laten 
volgen : 

))Maar  weldra  trok  een  andere  diersoort  onze  opmerkzaamheid  in 
zóó  hooge  mate,  dat  wij  in  de  eerste  oogenblikken  op  niets  anders 
acht  sloegen,  nl.  de  pingoeïns,  eigenaardige  wezens,  vogels  die  niet 
kunnen  vliegen,  maar  die  zich  als  visschen  in  het  water  bewegen.  Ik 
had  op  Vuurland  en  de  Falklands-eilanden  vroeger  reeds  dikwijls 
pingoeïns  gezien;  zij  komen  ook  aan  de  zuidkust  van  Zuid-Amerika 
en  aan  de  Westkust  van  Afrika  voor,  zelfs  heel  noordelijk  in  de  streek 
der  keerkringen.  Doch  daar  treft  men  overal  slechts  dwergachtige 
soorten  aan,  maar  hiei',  in  de  ijsmassa’s  van  den  Zuidpool,  leert  men 
ze  in  al  hun  kracht  kennen,  deze  eigenaardige  vertegenwoordigers 
der  antarctische  wereld.  Reeds  daarbuiten  in  het  water  ontmoet  men 
deze  zonderlinge  wezens,  waarvan  niemand,  die  ze  niet  kent,  kan  zeg- 
gen tot  welke  diersoort  ze  behooren.  In  lange,  regelmatige  rijen  ko- 
men ze  aanzwemmen,  bij  honderden  en  honderden  te  gelijk,  en  de 
een  na  den  ander  heffen  zij  de  cylindervormige  lichamen  uit  het 
water  op  en  zakken  weder  in.  duikend  en  hun  weg  als  visschen  onder 
de  oppervlakte  van  het  .water  vervolgend.  Bij  het  gezicht  van  zulke 
scharen,  denkt  men  aanvankelijk  onwillekeurig  aan  vliegende  visschen, 
welke  wij  in  tropische  zeeën  zoo  dikwijls  hebben  gezien.  Dat  het  vo- 
gels zijn,  die  daar  voortsnellen,  op  die  gedachte  komt  men  niet,  als 
men  niet  nu  en  dan  een  dezer  wezens  op  de  oppervlakte  zich  zag 
voortbewegen,  maar  ook  dan  nog  komt  weinig  meer  dan  de  ronde 
zwarte  kop  boven  water  uit.  Men  kan  dan  ook  van  de  pingoeïns  zeg- 
gen, dat  zij  in  zekeren  zin  een  overgang  vormen  tusschen  visch  en 

24 


378 


DE  PINGOEÏNS. 


vogel,  dezelfde  plaats  innemend,  welke  de  zeehond  onder  de  zoogdie- 
ren inneemt. 

Het  interessantst  zijn  echter  de  pingoeïns  aan  land,  daar  waar  wij 
hen  thans  ontmoeten.  Zij  leven  in  groote  koloniën  van  vele  duizenden 
individuen  naast  elkaar,  zoo  dicht  bijeen,  dat  men  haast  geen  leeg 
plekje  kan  vinden  om  er  den  voet  neer  te  zetten,  en  zich  een  weg 
tusschen  hen  door  te  banen.  Zij  gedragen  zich,  zoo  lang  men  hen  niet 
stoort,  heel  kalm;  maar  zoodra  men  hunne  nesten  nadert,  ontstaat  er 
een  gekakel  en  gesnater,  dat  geen  einde  neemt.  Zoo’n  vogelkolonie 
stinkt  naar  de  guano,  die  in  een  dikke  laag  den  grond  bedekt,  en 
men  waagt  zich  slechts  weifelend  in  die  levende  massa,  waar  men 
u van  alle  zijden  de  levendigste  ontevredenheid  toont.  In  elk  nest  ziet 
men  één  of  twee,  somtijds  ook  drie  ruige,  vuile,  wollige  jongen,  op 
kleine  klompjes  klei  zonder  vorm  gelijkend  en  zij  worden  door  vader 
en  moeder  ijverig  tegen  de  indringers  beschermd,  die  zij  waarschijn- 
lijk voor  reusachtige  vertegenwoordigers  van  hun  geslacht  houden. 

En  hoe  zonderling  het  hem,  die  deze  dieren  nog  niet  heeft  leeren 
kennen,  ook  moge  schijnen,  is  de  gelijkenis  tusschen  mensch  en  pingoeïn 
zoo  opvallend,  dat  het  niemand,  die  hen  daarbuiten  in  de  vrije  na- 
tuur bestudeert,  ook  maar  een  oogenblik  kan  ontgaan.  Merkwaardig 
vooral  is  hun  voorkomen.  Men  stelle  zich  voor  een  klein,  rechtopgaand 
wezen,  iets  meer  dan  een  voet  hoog,  op  twee  beenen,  met  een  lichaam, 
dat  bijna  overal  even  dik  is,  grooten  ronden  kop  en  twee  smalle,  ver- 
schrompelde vleugels,  die,  als  de  vogel  loopt,  zeer  geschikt  voor  armen 
kunnen  worden  gehouden,  waarvan  de  handen  in  den  wijden  jas  ge- 
stoken zijn;  de  rug  is  glinsterend  zwart  en  loopt  uit  in  langen  staart, 
die  levendig  herinnert  aan  de  slippen  van  een  rok.  De  borst  is  ver- 
blindend wit,  met  een  zwarten  band  om  den  hals  en  de  buik  steekt 
een  beetje  vooruit.  De  geheele  verschijning  vertoont  de  komische 
figuur  van  een  eleganten,  ouden,  corpulenten  heer  in  zwarten  rok, 
wit  vest  en  zwarten  das  gekleed,  die  met  een  ietwat  waggelenden 
gang  en  in  een  eenigszins  gemaakte,  maar  waardige  houding  aan 
het  strand  rondtrippelt. 

De  soort,  die  ik  hier  beschreven  heb,  de  meest  gewone  hier,  draagt 
den  naam  van  P//goscelis  aniarctica,  maar  daarnaast  komt  nog  een 
andere,  grootere  soort  voor,  met  een  breeilen,  rooden  snavel,  Pygos- 
cel'is  papui.  Het  was  hier  bijna  de  eenige  keer,  dat  ik  deze  beide 
soorten  bij  elkaar  zag,  die  aan  de  Oostkust  van  Grahamsland  niet 
vooi  komen,  en  ik  viees  daarom,  dat  mijn  kennismaking  met  hen  te 
vluchtig  was,  om  hun  levenswijze  te  schilderen  Daarnaast  kon;t  als 
zeldzaamheid  nog:  een  andere  veel  schoonere  vorm,  met  eeng»oote. 


DE  PINGOEÏNS. 


379 


gele  pluim  of  kuif  op  den  kop  voor,  een  soort  uit  de  familie  der 
Catarrhactes. 

Onvergetelijk  zijn  ook  voor  mij  die  wandelingen  des  avonds  aan 
het  strand,  als  de  volle  maan  zich  door  de  wolken  boorde  en  de  pin- 
goeïns  in  lange  rijen  opgesteld  waren,  steeds  bereid  een  praatje  te 
houden. 

De  kolonie,  die  ons  bij  deze  gelegenheid  van  zoo  onschatbaar  nut 
was,  was  niet  bijzonder  groot.  Ik  schatte  het  aantal  jongen  op  2500. 
De  ouden  ziet  men  omstreeks  dezen  tijd  zelden  bij  elkaar,  maar  iii 
een  zoo  slecht  jaar  als,  wij  daar  hadden,  kon  men  zeker  gemiddeld 
op  niet  meer  dan  één  jong  per  nest  rekenen.  Daarnaar  gerekend,  zou 
het  getal  ouden  5000  bedragen.  Zooals  al  gezegd  is,  hadden  de  jongen 
hun  donskleed  i-eeds  bijna  geheel  afgeworpen  en  in  verband  daar- 
mede waren  zij  ook  begonnen  met  hun  zwemoefeningen,  dikwijls  in 
heele  scharen  en  onder  leiding  van  eenige  oude  vogels.  Zij  doken 
reeds  zeer  goed,  maar  fladdei'den  nog  een  beetje  onbeholpen  met  de 
vleugels  in  het  water.  Zij  werden  nu  ook  weldra  door  de  ouden  ver 
laten,  omdat  deze  zich  weer  in  groot  aantal  aan  het  broeden  wijdden . 
ElekÖff  stelde  vast,  dat  de  later  uitgekomen  jongen  veel  vetter  waren 
dan  die  vvan  de  eerste  broed-periode,  wien  de  speklaag  bijna  geheel 
ontbrak. 

Voedsel  konden  de  jongen  zichzelf  nog  niet  goed  verschaften  en  de 
ouders  zamelden  het  nog  voor  hen  op.  Ik  neem  namelijk  aan  dat  va- 
der en  moeder  daaraan  deelnamen.  Wil  men  zich  een  voorstelling  er 
van  maken,  hoe  zoo’n  oude  pingoeïn  zijn  dag  doorbrengt,  dan  diene 
daartoe  het  volgende:  Vroeg  in  den  morgen  gaan  de  dieren  naar  zee, 
waar  zij  dikwijls  in  groote  troepen  duiken  en  rondzwemmen,  om  hun 
voedsel  te  zoeken,  dat  bijna  uitsluitend  uit  kleine  kreeftdiertjes  van 
het  geslacht  Euphasia  bestaat.  Met  den  opkomenden  vloed  keeren  zij  in 
kleine  gi’oepen  of  alleen  terug.  Zij  komen  onder  water  aangezwom- 
men — in  de  branding  is  een  zwak  geplas  merkbaar  — zij  bestijgen 
het  strand,  rekken  zich  uit,  schudden  het  lichaam  en  de  vleugels,  en 
laten  een  sissenden  loon  hooren.  Zij  haasten  zich  volstrekt  niet  naai* 
hun  nestplaats  terug  te  keeren,  maar  richten  toch  langzamerhand 
koers  daarheen.  De  jongen  wachten  hier  op  hen  en  snellen  hun  dik- 
wijls tegemoet,  als  zij  de  steile  rotsen  beklimmen. 

Het  is  mij  nog  niet  duidelijk  geworden  of  het  afkeer  der  ouders 
is  of  list  om  hen  te  voederen,  of  wat  het  anders  kan  zijn,  maar  dik- 
wijls snelt  de  pingoeïn  weer  terug  en  ijlt  over  de  vlakte  weg,  ver- 
volgd door  een  of  twee  luid  piejiende  jongen,  die  zoo  hard  loopen, 


8S0 


DE  PINGOEINS. 


als  hun  kleine  pooten  hen  kunnen  dragen.  Menigmaal  heb  ik  gezien^ 
hoe  de  oude  werkelijk  ontvluchtte  en  de  jongen  dan  treurig  naar  huis 
terugkeeren.  Gewoonlijk  echter  laat  de  oude  vogel  zich  inhalen,  en 
nu  volgt  onder  onophoudelijk  gekakel  een  interessant  en  in  haar  een- 
voudige natuurlijkheid,  roerend  tooneel.  De  moeder  — het  kan  ook 
de  vader  zijn  — buigt  den  kop  en  geeft  bij  klompjes  de  verzamelde 
kreeftjes  over  in  den  bek  van  het  jong,  dat  den  snavel  in  dien  van 
den  ouden  vogel  steekt  en  met  uitgespreide  vleugels  klappert. 

Ofschoon  de  jonge  vogel  gulzig  het  geboden  voedsel  aanneemt,  is 
zij  toch  daar  niet  zoo  ijverig  mee  bezig,  of  het  bemerkt  de  nadering^ 
van  den  mensch,  en  maakt  aanstalten,  hem  te  ontvluchten  De  voeding 
neemt  een  vrij  grooten  tijd  in  beslag,  dan  keert  het  jong  gewoonlijk 
naar  de  bi’oedplaats  en  de  oude  naar  het  strand  terug.  Zijn  er  twee 
jongen,  die  voedsel  moeten  hebben,  dan  trachten  ze  elkander  weg  te 
stooten  en  dringen  zich  naar  voren.  Nimmer  heb  ik  echter  een  be- 
paalde vechtpartij  tusschen  hen  gezien.  Het  is  mij  niet  gebleken  ot 
oude  vogels  ook  andere  jongen  dan  de  hunne  voederen.  Dikwijls  lie- 
pen er  jongen  rond  en  zochten  bij  verschillende  oude  vogels  voedsel 
te  bekomen,  maar  ik  heb  nooit  gezien,  dat  dit  hun  gelukte.  Toch. 
ben  ik  overtuigd,  dat  deze  vogels  dikwijls  pleegkinderen  aannemen,, 
die  zij  grootbrengen.  Hun  geheele  communistische  levenswijs  stemt 
met  zooiets  overeen.  Het  is  eigenaardig,  dat  de  pingoeins  zelden  hun 
redding  in  het  water  zoeken,  zelfs  als  zij  direct  aan  het  strand  aange- 
vallen worden:  eerst  als  men  ze  zoover  in  ’t  water  drijft,  dat  zij  reeds 
nat  zijn  geworden,  zoeken  zij  dit  toevluchtsoord  op.  Hun  bestendig 
streven  om  de  rotsen  te  beklimmen  bewijst  duidelijk,  dat  zij  zich 
bewust  zijn  van  het  groote  voordeel,  om  bij  een  strijd  met  huns  ge- 
lijken zoo  hoog  mogelijk  te  staan. 


DE  ÏHEODIE  DER  VLAM 


DOOR 

Dr.  W.  STORTENBEKER. 


V.  Vermindering  of  vermeerdering  der  lichtkracht. 

Welke  zijn  de  omstandigheden,  die  hoofdzakelijk  invloed  uitoefe- 
nen op  de  lichtkracht  eener  vlam  ? Ik  vermeldde  reeds  den  zeer  be- 
langrijken invloed  der  temperatuur^  — zoodat  alle  omstandigheden,  die 
op  deze  werken,  het  eveneens  op  de  lichtkracht  doen,  — doch  ook 
de  hoeveelheid^  vaste  stof  speelt  een  rol,  hoewel  geen  belangrijke. 
D.w.z.  die  hoeveelheid  behoeft  niet  zoo  heel  groot  te  zijn.  Een  vlam  van 
lichtgas,  dat  slechts  plm.  4 pCt.,  zware  koolwaterstoffen  bevat,  geeft 
niet  veel  minder  licht,  dan  een  van  zuiver  aethyleen.  Toch  tracht 

men  in  sommige  gevallen,  bijv.  bij  het  corbureei'en,  de  hoeveelheid 

afgescheiden  koolstof  te  vergrooten. 

Een  aanmerkelijke  toeneming  van  het  koolstofgehalte  brengt  af- 
scheiding van  roet  en  onverbrand  gas,  dientengevolge  verlaging  der 
vlamtemperatuur,  teweeg.  De  omstandigheden,  die  daarop  invloed  uit- 
oefenen, zijn  — tenminste  qualitatief,  — bekend  genoeg.  Ik  vermeld 
nog,  dat  dezelfde  opmerkingen  ook  voor  andere  dan  koolstofvlam- 

men  gelden,  voor  zoover  men  die  heeft  bestudeerd.  Alleen  zijn 

er  onder  hen,  welke  altijd  walmen,  zooals  die  van  waterstof  met  chro- 
mylchloride,  door  Heumann  onderzocht.  Ook  in  hetgeen  nu  gaat 


1)  Dit  is  niet  in  strijd  met  een  vroegere  bewering  (blz  332),  dat  de 
lichtkracht  niet  zoozeer  afhangt  van  de  hoeveelheid  kool,  als  van  haren 
verdeel ingstoestand,  want  hier  ksm  de  verdeelingstoestand  als  standvastig 
worden  beschouwd. 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


:iS2 

volgen,  komen  zij,  voor  zoover  bekend  is,  met  de  koolstofviammen  over- 
een (Heumann  heeft  bijv.  bij  de  genoemde  vlam  ontlichting  door  COg 
aangeloond). 

Vermindering  der  lichtkracht.  Onder  de  oorzaken,  die  de  licht- 
kracht  doen  dalen  of  zelfs  geheel  kunnen  doen  verdwijnen,  verdie- 
nen vooral  de  aandacht  de  bijmenging  van  vreemde  gassen  en  de  aa.n- 
'wez'gheid  enn  vaste  lichamen  in  de  vlam. 

Vreemde  gassen.  Karl  Knapp  ontdekte  in  1870,  dat  men  een 
lichtgevende  gasvlam,  door  koolzuurgas,  stikstof  of  chloorwaterstof  bij 
het  lichtgas  te  mengen,  evengoed  van  hare  lichtkracht  kan  beroo- 
ven  als  door  lucht.  Knapp  meent  daaruit  te  mogen  afleiden,  dat  zoo- 
wel afkoeling  als  verdunning  deze  vermindering  der  lichtkracht 
k?m  veroorzaken;  en  dat  ook  bij  de  Bunsensche  vlam  niet  zoozeer 
de  meer  volkomen  verbranding  als  verdunning  van  het  lichtgas  door 
lucht  oorzaak  zou  zijn,  dat  zij  geen  licht  verspreidt. 

Aangezien  dit  plaats  vond  in  eenen  tijd,  toen,  zooals  vroeger  is 
beschreven,  Frankland's  aanval  op  Davy’s  theorie  de  gemoede- 
i-en  vervulde,  veroorzaakte  Knapp’s  waarneming  nogal  beroering.  Wij 
zien  dan  ook  in  de  volgende  jaren  verschillende  onderzoekers  zich 
met  dit  verschijnsel  bezig  houden  en  pogingen  tot  verklaring  in  ’t 
werk  stellen.  Zoo  Blochmann  (1873),  die  ontdekt,  dat  de  ontlich- 
ting  ook  gelukt  door  zuurstof,  ja  zelfs  door  brandbare  gassen,  als 
waterstof  en  kooloxyde.  Terwijl  echter  lucht  en  zuurstof  de  vlam 
kleiner  maken,  maken  de  andere  gassen  haar  grooter  Bovendien  zij 
hier  reeds  vermeld,  dat  de  hoeveelheden,  die  tot  ontlichting  noodig 
zijn,  eveneens  zeer  verschillen.  Lewes  heeft  dit  later  nauwkeurig 
bepaald  en  gevonden,  dat  daartoe  bij  dezelfde  vlam  kunnen  dienen: 
0,5  Vol.  zuurstof  2,3  Vol.  stikstof 

1.20  Vol.  koolzuurgas  o, 11  Vol.  koolo.xyde 

2,27  Vol.  lucht  12,4  Vol.  waterstof. 

Blochmann’s  verklaringswijze  is  echter  niet  bijzonder  gelukkig  en 
zijne  mededeelingen  dienaangaande  zijn  ook  niet  bijzonder  duidelijk.  Hij 
meent  te  hebben  waargenomen,  dat  steeds  eenige  afstand  bestaat 
tusschen  vlam  en  brander  of  tusschen  vlam  en  pit  waardoor  lucht 
wordt  binnengezogen ; deze  zou  in  de  lichtgevende  vlam  (even- 
als in  de  Bunsensche)  zich  eerst  met  de  vrije  waterstof  van  het  licht- 
gas vereenigen  en  daardoor  de  koolwaterstoffen  tot  hun  ontledings- 
temperatuur  verhitten.  Door  bijvoeging  van  COg  Avordt  het  lichtgas 
sterk  verdund  en  komt  over  een  groot  oppervlak  en  dus  in  geringer 
concentratie  met  de  binnenstroomende  lucht  in  aanraking;  dientenge- 
volge zou  dan  het  lichtgas  volkomen  verbranden  zonder  koolstof- 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


383 


afscheiding.  Anders ' is  het  in  de  Bunsensche  vlam.  Daar  verbrandt 
wèl  de  vrije  waterstof  eerst,  maar  er  blijft  nog  zuurstof  genoeg  over 
om  de  koolwaterstoffen  in  kooloxyde  en  waterstof  om  te  zetten,  welke, 
nog  verdund  door  stikstof  uit.  de  lucht,  met  een  niet-lichtgevende 
vlam  verbranden. 

Een  nieuw  feit  ontdekte  Wibel  (1875).  Door  de  branderbuis  te 
verhitten  kan  men,  zoovoel  de  Bunsensche  vlam  als  de  met  koolzuur- 
gas ontlichte  vlam,  weder  lichtgevend  maken.  Men  mag  dus  geen 
verschillende  verklaring  op  beide  gevallen  toepassen  en  moet  aanne- 
men, dat  steeds  het  bij  het  lichtgas  gemengde  gas  af  koelend 

Daartegen  komt  weder  Heumann  (1876)  op.  In  de  Bunsensche  vlam 
kan  geen  afkoeling  plaats  hebben,  want  hare  (gemiddelde)  tempera- 
tuur is  hooger  en  evenmin  kan  dit  plaats  vinden  in  de  door  een 
brandbaar  gas  als  CO  ontlichte  vlam.  Verder  toont  hij  aan,  dat  ook 
temperatuursverlaging  op  zichzelve  ontlichtend  werken  kan,  door  in 
een  kleine  vlam  een  vast  voorwerp,  bijv.  een  platinaschaal  te  brengen. 

Er  zouden  dus  oorzaken  zijn,  waardoor  een  lichtgevende 

vlam  van  hare  lichtkracht  kan  worden  beroofd : 1* *^  zuurstoftoevoer, 
2*^  bijvoeging  van  een  werkeloos  gas,  dat  temperatuurverlagend  werkt, 
3^  bijmenging  van  een  brandbaar  gas,  als  CO  of  H2. 

Dit  schijnt  inderdaad  bet  geval  te  zijn.  Op  het  eerste  gezicht  heb- 
ben alle  onderzochte  gassen  dezelfde  uitwerking,  maar  terwijl  lilcht 
of  zuurstof  de  vlam  kleiner  maken  en  hare  (gemiddelde)  temperatuur 
verhoogen,  doen  koolzuurgas  of  stikstof  juist  het  tegenovergestelde. 
Van  de  Bunsensche  vlam  is  vroeger  rekenschap  gegeven.  Dat  zij  dooi’ 
verwarming  der  toegevoerde  gassen  weder  lichtgevend  wordt,  kan 
misschien  worden  veroorzaakt  door  ontleding  der  kleine  hoeveelheid 
methaan,  die  zich  nog  in  het  tusschengas  bevindt  (zie  blz.  327).  De 
door  CO2  of  N2  ontlichte  vlam  ondei’scheidt  zich  van  de  Bunsensche, 
doordien  zij  slechts  uit  één  enkelen  zwaklichtenden  kegelmantel  be- 
staat, ^ waarvan  echter  de  binnenvlakte  een  iets  lichtere  kleur  ver- 
toont en  wellicht  gelijk  is  aan  de  blauwe  zóne  der  lichtgevende  vlam. 
Zij  scheidt  zich  evenwel  nooit  in  den  vorm  eens  binnenkegels  daar- 
van af.  De  temperatuur  van  den  kegelmantel  is  hoog  genoeg  om  vaste 
deeltjes,  die  van  buiten  worden  ingebracht,  te  doen  gloeien ; doch  niet 


1)  Dit  komt  op  eigenaardige  wijs  uit,  als  men  (volgens  Blochmann) 
de  hoeveelheid  CO2,  die  aan  de  vlam  wordt  toegevoerd,  vermeerdert. 

*De  vlam  opent  zich  dan  aan  de  bovenzijde  en  elk  koud  voorwerp, 
dat  men  er  mede  in  aanraking  brengt,  doet  een  scheur  in  den  kegel- 
mantel ontstaan;  zoodat  men  hare  structuur  duidelijk  kan  waarnemen. 


'3U 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


om  het  gas,  dat  zich  daarbinnen  bevindt,  tot  kooistofafscheiding  te 
brengen.  Derhalve  verbrandt  dit  gas  rnet  een  niet-lichtgevende  vlam. 
Voorts  is  het  duidelijk,  dat  verhooging  der  temperatuur  van  het  gas- 
mengsel de  lichtkracht  weder  eenigermate  kan  terugroepen.  Het 
ontlichten  door  een  brandbaar,  doch  met  niet-lichtgevende  vlam 
brandend  gas  — waarvan  steeds  een  aanzienlijke  hoeveelheid  noodig 
is  (zie  de  tabel  op  blz.  382)  — kan  veroorzaakt  worden  door  de  ver- 
dunning der  koolwaterstoffen,  welke  een  verhooging  der  ternperatuui'. 
waarbij  koolstofafscheiding  optreedt,  ten  gevolge  heeft. 

In  hetzelfde  verband  zij  nog  gewezen  op  een  verschijnsel,  reeds 
vroeger  vermeld  (blz.  330).  Luchtverdunning  vermindert  de  lichtkracht 
eener  lichtgevende  vlam,  verdichting  der  lucht  doet  haar  toenemen, 
hooge  druk  brengt  sterke  roetafscheiding  teweeg.  Deville  (1808)  ver- 
onderstelt reeds,  dat  het  eerstgenoemde  verschijnsel  door  een  verlaging, 
de  beide  laatstgenoemde  door  een  verhooging  der  vlamtemperatuur 
zouden  worden  teweeggebracht.  Bedenkt  men,  dat  aan  de  stijging 
der  vlamtemperatuur  door  de  dissociatie  der  verbrandingsgassen  CO, 
en  HgO  een  grens  wordt  gesteld  (blz.  314),  dat  deze  dissociatie  bij 
drukverrneerdering  teruggaat  en  dus  bij  drukvermeerdering  een  hoo- 
gere  vlamtemperatuur  kan  worden  bereikt,  dan  wint  Deville's  ver- 
klaring aan  waarschijnlijkheid. 

Vaste  voorwerpen.  Hierboven  is  reeds  medegedeeld,  dat  ook  een  vast 
voorwerp,  in  de  vlam  gebracht,  hare  temperatuur  zoodanig  kan  ver- 
lagen, dat  de  lichtkracht  verloren  gaat;  terwijl  naar  aanleiding  van 
de  temperatuurmeting  (blz.  317)  de  aandacht  is  gevestigd  op  de  af- 
koelende werking,  uitgeoefend  door  elk  vreemd  lichaam,  dat  door 
geleiding  en  straling  warmte  verliest. 

Kleine  voorwerpen  werken  dus  slechts  locaal  af  koelend  en  ontlich- 
tend,  doch  de  uitwerking  verraadt  zich  te  spoediger,  naarmate  de 
vlamtemperatuur  lager  is;  terwijl  grootere  haar  zoo  kunnen  doen 
dalen,  dat  de  koolstof  zich  niet  meer  afscheidt.  In  de  reeds  meerma- 
len aangehaalde  verhandelingen  van  Heumann  vindt  men  tal  van 
proeven  dienaangaande  : in  ’t  bijzonder  over  het  verschijnsel,  door 
Blochmann  beschreven,  aangaande  den  afstand  tusschen  vlam  en 
brander.  Het  heeft  echter  niet  dien  omvang  en  die  gevolgen  welke 
Blochmann  zich  voorstelt,  en  Heumann  schi  ijft  het  eenvoudig  toe  aan 
de  afkoelende  werking  der  branderbuis.  Bij  een  door  koolzuur  ontlichte 
vlam,  die  een  lage  temperatuur  heeft,  treedt  het  zeer  gemakkelijk  op, 
doch  kan  door  verhitting  der  branderbuis  weder  worden  opgeheven.* 

Tot  dezelfde  groep  van  verschijnselen  moet  worden  gerekend  de 
werking  van  droadpaas,  hetwelk,  aangezien  de  samenstellende  di'aden 


DE  'IHEORIE  DER  VLAM. 


885 


in  elkuiiders  wei'kingssfeer  liggen,  een  zoodanige  afkoeling  veroor- 
zaakt, dat  het  de  vlam  geheel  tegenhoudt  en  dus  de  vlarngassen  tot 
beneden  de  ontbrandingstemperatuur  afkoelt.  Het  schijnt  mij  over- 
bodig er  nader  op  in  te  gaan,  aangezien  de  proeven  van  Davy  U816) 
dienaangaande  algemeen  bekend  zijn. 

Vermeerdering  der  lichtkraclit.  De  middelen  tot  verhooging  der 
lichtkracht,  ofschoon  voor  de  practijk  van  veel  meer  belang,  zijn  niet 
zoo  talrijk  als  die,  welke  haar  doen  afnemen.  Zij  komen  alle  neer  op 
verhooging  der  vlamtemperatuur,  hetzij  door  vermeerdering  van  den 
zuurstoftoevoer,  hetzij  door  vóórwarming  der  verbrandingsgassen.  Het 
eerste  werd  toegepast  door  Argand  in  178"i  (vlam  met  dubbelen 
luchttrek,  lampeglas),  het  laatste  door  Siemens  in  1881  (regenera- 
toi’brander). 

VI.  Het  Auerltcht.1 

Bij  het  Auerlicht  (gasgloeilicht)  gloeit  niet  meer  een  afscheidings- 
product  der  vlam  zelve,  doch  een  vreemd  lichaam  (gloeilichaara, gloei- 
kousje), dat  door  de  Bunsensche  vlam  wordt  verhit  en  waaraan  men 
zooveel  mogelijk  den  vorm  tracht  te  geven  van  het  deel  der  vlam, 
dat  de  hoogste  temperatuur  bezit,  d.w.z.  den  buiten  kegel. 

Het  was  reeds  lang  bekend,  dal  de  aai'den  en  alkalische  aarden  bij 
verhitting  met  den  blaaspijp  of  de  knalgasvlam  een  sterk  licht  uit- 
stralen; Berzelius  vestigt  de  aandacht  op  die  eigenschap  bij  zirkoon- 
aafde  in  1825,  Drummond  past  haar  toe  in  het  naar  hem  genoemde 
kalklicht  (1827),  Bunsen  vindt  haar  voor  ytteraarde  (1866).  Doch  het 
is  de  onbetwistbare  verdienste  van  Auer  von  Welsbach  deze  waar- 
neming te  hebben  gemaakt  tot  den  grondslag  eener  nieuwe  wijze 
van  verlichting.  Hij  beschrijft  zelf^  hoe  hij,  tengevolge  zijner  onder- 
zoekingen over  de  zeldzame  aarden,  geleidelijk  en  na  vele  vergeefsche 
pogingen  tot  deze  toepassing  is  gekomen  (1884 — 1891). 

Een  enkel  woord  over  de  vervaardiging  der  gloeikousjes.  Zooals 
bekend  is,  bestaan  zij  uit  een  aschskelet  van  thoidum- en  ceriumoxy de, 
in  de  gewichtsverhouding  van  99  op  1 ongeveer.  Het  weefsel,  dat  aan  de 
gloeikousjes  ten  grondslag  ligt,  wordt  vervaardigd  van  zeer  goed  ge- 
zuiverde katoen  of  rameh  op  speciale  brei-  of  ook  wel  vlechtma- 
chines.  Men  verkrijgt  dan  een  buis,  welke  in  stukken  van  de  ge- 
wenschte  lengte  wmrdt  gesneden.  Deze  worden  aan  de  bovenzijde 
omgezoomd,  gedrenkt  met  een  oplossing,  bestaande  uit: 

1)  verg.  Böhm,  Das  Gasglühlicht  (Leipzig,  1905); 

Fischer,  Der  Auerstrumpf  (Ahrens’  Sammlimg). 

2 Journal  f.  Gasbeleuchtung  44;  Chemical  News  85,  254  (1902). 


386 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


99 — 99, “2  dln.  thoriumnitraat  (Th  (N03)4,4H20) 

1 — 0,8  dln.  ceriumnitraat  (Ce  (N03)3,  öH^O) 

250  dln.  water 

en  daarna  tusschen  gummiwalsen  van  het  overtollige  vocht  bevrijd, 
zoodat  er  plm.  4 gram  oplossing  in  elk  kousje  o verblijft.  Nu  worden 
zij  op  glazen  vormen  gedroogd,  aan  de  verdikte  bovenzijde  met  ver- 
sterkingsvloeistof  ^ bedeeld,  nogmaals  gedroogd  en  van  den  asbest- 
draad  voorzien.  Daarna  brandt  men  de  kousjes  af,  na  hen  eerst  over 
een  houten  vorm  te  hebben  gladgetrokken.  Zij  schrompelen  sterk 
ineen  en  worden  slap,  doch  verkrijgen  weder  de  noodige  stijf  heid  en 
stevigheid,  wanneer  men  ze  over  de  geheele  lengte  uitgloeit.  Dit 
geschiedt,  door  in  de  holte  van  het  kousje  een  bijzonderen  gasbran- 
der te  brengen,  welke  met  persgas  wordt  gevoed  en  een  krans  van 
horizontale,  blauwe  vlammetjes  levert.  Eindelijk  worden  zij,  zoo  noo- 
dig,  verzendbaar  gemaakt  door  drenken  met  een  hardingsvloeistof, 
welke  in  hoofdzaak  uit  collodion  bestaat.  ^ 

Zooals  uit  deze  gegevens  gemakkelijk  te  berekenen  valt,  weegt  een 
(niet-gehardi  gloeikousje  ongeveer  0,6  gram  en  bevat  plm.  5 milli- 
gram €6203.  Gewoonlijk  vermindert  de  lichtkraclit  bij  langdurig  ge- 
bruik, hetgeen  zeer  waarschijnlijk  aan  verdamping  van  het  cerium- 
oxyde  moet  worden  toegeschreven. 

Over  de  oorzaken  der  buitengewone  lichtkraclit  van  het  gloeikousje, 
wanneer  dit  in  de  Bunsensche  vlam  wordt  verhit,  is  men  geruimen 
tijd  in  twijfel  geweest.  Thans  kan  echter,  vooral  na  de  onderzoekin- 
gen van  Rubens,  het  vraagstuk  als  in  hoofdtrekken  opgelost  worden 
beschouwd.  Op  drieërlei  wijzen  heeft  men  getracht  het  verschijnsel 
te  verklaren : 

Verklaring  van  Nichols  (1892).  Aangezien  men  toenmaals  onder- 
stelde, dat  de  maximum-temperatuur  der  Bunsensche  vlam  slechts 
1300^  bedroeg,  meent  Nichols  dat  het  licht  van  het  gloeikousje,  zoo 
rijk  aan  breekbare  stralen,  niet  alleen  aan  temperatuurstraling  kan 
worden  toegeschreven.  Het  licht  zou  — tenminste  in  den  beginne  — 
afkomstig  zijn  van  opgespaarde  energie,  iets  als  een  phosphore.<- 
centie verschijnsel  zijn.  Daardoor  zou  tegelijkertijd  worden  verklaard 
het  op  den  duur  verminderen  der  lichtkracht;  wanneer  nl.  de  opge- 


1)  Bijvoorbeeld:  water  100  gram,  Al  (NOa'js  15  gram.  Mg  (NOsjo  15 
gram,  H3  PO4  (1,3)  1 cM^.  Op  daarmede  gedrenkte  plaatsen  boet  het 
kousje  zijn  lichtkracht  in. 

2)  Bijvoorbeeld  uit : collodion  650  gram,  aether  270  gram,  oleum  ricini 
64  gram,  kamfer  16  gram. 


ÜE  THEORIE  DER  VLAM. 


387 


spaarde  eiiei’gie  verdwenen  was  zou  alleen  de  temperatnui’straling 
overblijven . 

Tegen  deze  gevolgtrekkingen  verzet  zich  St.  John  (1895),  steunende 
op  een  uitvoei-ig  onderzoek;  echter  zonder  een  andere  verklaring  voor 
die  van  Nichols  in  de  plaats  te  stellen . Hij  toont  allei*eerst  aan,  dat  de 
oxyden  van  het  Auerkousje  zich  noch  door  bijzondere  phosphorescentie-, 
noch  door  fluorescentieverschijnselen  onderscheiden.  Verder  bepaalt  hij 
het  emissievermogen  van  verschillende  aarden  en  alkalische  aarden 
(MgO,  ZrOg,  EfgOg,  J^agOg)  voor  een  bepaalde  soort  van  lichte  stralen  en 
toont  aan,  dat  het  bij  dezelfde  temperatuur  (1200®)  grooter  is  dan 
van  blank  platina.  Wordt  echter  een  stuk  platinablik,  ten  deele  blank, 
ten  deele  beaekt  met  de  bedoelde  oxyden,  geplaatst  in  den  bijna  ge- 
heel gesloten,  verhitten  oven,  zoodat  het  als  ’t  ware  deel  uitmaakt  van 
den  wand,  dan  verdwijnt  het  onderscheid,  ’t  Blanke  deel  van  het  platina 
zendt  minder  licht  uit  dan  het  met  oxyden  bestreken  gedeelte,  doch 
kaatst  meer  licht  van  de  oven  wanden  terug.  Waren  de  oxyden  lumines- 
cent, dan  zou  ook  onder  deze  omstandigheden  hun  emissievermogen 
(jvooter  moeten  zijn  dan  van  het  platina ; thans  gaan  beide  zich  ge- 
dragen als  volkomen  zwarte  lichamen.  Er  volgt  dus  uit,  dat  de  licht- 
kracht  dezer  oxyden  uitsluitend  een  gevolg  is  van  temperaluursiraling . 

Verklaring  van  Bunte  (1897).  Bunte  neemt  aan,  dat  het  ceriuni- 
o.xyde,  verdeeld  in  veel  grootere  massa  thoriumoxyde,  katalytisch 
werkt.  Brengt  men  het  gloeikousje  in  een  brandbaar  gasmengsel, 
waarvan  de  temperatuur  nog  ca.  300®  beneden  de  ontbrandingstem- 
peratuur  ligt,  dan  ontbrandt  het  gasmengsel.  Bunte  onderstelt,  dat 
iets  dergelijks  in  de  vlam  zal  plaats  hebben  en  dus  de  temperatuur 
van  het  Ce2  0g  eveneens  tot  300 boven  de  vlamtemperatuur  zal 
stijgen,  waardoor  de  sterke  lichtkracht  zou  worden  verklaard.  Het 
thoriumoxyde  zou  bij  dit  alles  een  lijdelijke  rol  spelen.  Blinte’s  ver- 
klaring vervalt  echter,  als  Le  CnaTELiER  en  Boudouard  aantonnen, 
dat  het  kousje  evenveel  licht  verspreidt,  wanneer  het  verhit  wordt 
in  een  verbrand,  als  in  een  verbrandend  gasmengsel.  Katalyse  is  der- 
lialve  uitgesloten. 

Verklaring  van  Le  CHaTELiER  en  Boudouard  (1898).  Uit  photome- 
trische  metingen  bij  blank  platina  en  bij  verschillende  oxyden  (FegOg, 
het  Auermengsel,  Th02,  CegOg,  UOj,  La20g)  besluiten  zij  het 
volgende. 

De  gloeikousjes  bestaan  uit  een  stof,  waarvan  het  emissievermogen 
bij  de  temperatuur,  welke  zij  in  de  vlam  aannemen,  verschillend  is 
voor  verschillende  lichtsoorten,  ’t  Is  dus  bij  die  temperatuur  een  ge- 
kleurde stof. 


388 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


De  hoüge  werkingsgraad  is  een  gevolg  van  een  groot  emissiever- 
mogen  vooral  in  het  blauw  en  groengeel,  minder  in  het  rood,  naar 
alle  waarschijnlijkheid  nog  minder  in  het  ultrarood. 

De  hoeveelheid  lichte  stralen  is  dus  groot,  maar  toch  steeds  Ideiner 
dan  van  een  volkomen  zwart  lichaam  derzelfde  temperatuur  (er  is 
dus  geen  luminescentie). 

Maar  een  volkomen  zwart  lichaam,  op  dezelfde  wijs  verhit  en  met 
hetzelfde  stralend  oppervlak,  zou  (door  een  grooter  verlies  aan  don- 
kere stralen)  een  lagere  temperatuur  aannemen  en  dus  een  veel  ge- 
ringere lichtopbrengst  hebben. 

En  verder:  Het  rendement  aan  lichte  stralen  is  in  zekeren  zin  om- 
gekeerd evenredig  aan  het  emissievermogen.  Is  dit  nl.  klein,  dan  moet 
het  voorwerp  een  houge  temperatuur  aannemen  om  de  energie 
te  kunnen  kwijtraken,  die  het  in  aanraking  met  de  verhitte  gassen 
krijgt;  en  hoe  hooger  de  temperatuur,  des  te  grooter  wordt  in  ’t 
algemeen  het  pei-centage  lichte  stralen. 

Dooi'  latere  onderzoekingen  — ik  noemde  reeds  die  van  RuBE^'S 
(1905 — 1906)  — is  deze  theorie  volkomen  bevestigd. 


Rubens  onderzocht  het  geheele  zichtbare  (van  0,4  tot  0,8  g)  en 
ultraroode  (van  0,8  tot  18  u)  emissiespectrum  van  het  sterkst  stra- 
lende deel  van  een  normaal  gloeikousje.  Daartoe  mat  hij,  met  behulp 
van  spiegelspectrometer  en  lineaii'e  therrnozuil,  voor  verschillende 
golllengten  / de  uitgestraalde  energie  E,  en  verkreeg  aldus  een  kromme, 
die  het  verband  ().,  E)  aangeeft. 

Om  nu  het  betrekkelijk  emissievermogen  e — d.w.z.  de  verhouding 
tusschen  de  emissie  van  het  gloeikousje  en  van  een  volkomen  zwart 
lichaam  met  dezelfde  structuur  en  bij  dezelfde  temperatuur  — te 
vinden,  wordt  de  temperatuur  van  het  gloeikousje  bepaald  en  de 
kromme  (/,  E)  voor  het  volkomen  zwarte  lichaam  van  die  tempe- 
ratuur, op  gelijke  schaal  geteekend.  Uit  de  verkregen  figuur  volgt 
dan  e,  als  verhouding  der  beide  E,  voor  elke  bepaalde  waarde  van 
a;  echter  als  gezamenlijke  straling  van  het  gloeikousje  en  de  Bun- 
sensche  vlam,  waarin  het  verhit  wordt.  De  straling  der  Bunsen- 
sche  vlam  is  n.1.  wél  in  het  lichte  deel  van  ’t  spectrum,  maar  niet 
in  het  ultraroode,  tegenover  die  van  ’t  gloeikousje  te  verwaarloozen ; 
op  de  plaats  der  voornaamste  absorptie-banden  van  COg  en  HgO  is 
zij  zelfs  vrij  aanzienlijk.  Het  bleek  evenwel  mogelijk  uit  de  waar- 
nemingen het  betrekkelijk  emissievermogen  van  het  gloeikousje  af- 
zonderlijk bij  benadering  af  te  leiden. 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


389 


Bijgaande  fioTiur  stelt  het  verband  tiissclien  / en  e voor  ; daaruit  blijkt 
hoe  e van  de  waarde  0,86  in  het  blauw,  snel  daalt  tot  0,06  in  het 
rood,  om  in  het  ultrarood  zeer  gering  te  worden  en  eerst  bij  de  golf- 
lengte b'j.  weder  langzaam  te  stijgen.  . 


In  de  keten  van  waarnemingen  was  echter  één  onzekere  schakel, 
nl.  de  bepaling  der  temperatuur.  Zij  werd  met  den  optischen  pyro- 
meter van  Holborn  en  Kurlbaum  <zie  blz.  319)  gemeten;  doch  deze 
levert  de  temperatuur,  die  het  voorwerp  zou  bezitten  wanneer  het 
zich  .gedroeg  als  een  volkomen  zwart  lichaam,  de  z.g.  zwarte  tempe- 
ratuur. Uit  de  zwarte  temperatuur  kan  men  alleen  de  ware  tempe- 
ratuur berekenen,  als  men  het  betrekkelijke  emissie -vermogen  kent; 
en  de  waarnemingen  dienden  juist  om  dit  te  bepalen.  Hoe  grooter 
e is,  hoe  dichter  dus  het  onderzochte  lichaam  nadert  tot  een  vol- 
komen zwart  lichaam,  des  te  minder  verschillen  beide  tempera- 
turen; het  is  dus  niet  te  verwonderen,  dat  de  zwarte  tempera- 
tuur in  het  rood  gemeten  (waarneming  door  een  rood  glas)  aanmer- 
kelijk lager  lag  dan  die  in  het  blauw.  Rubens  vond  1319^  en  1524^ 
bij  de  door  hem  onderzochte  gloeikousjes.  De  ware  temperatuur  moet 
natuurlijk  voor  beide  gevallen  gelijk  zijn;  langs  verschillende  wegen 
kwam  hij  tot  1560°,  ongeveer  240°  lager  dan  de  temperatuur  van 
den  buitenkegel  der  vlam  (zie  blz.  321). 

Het  gloeikousje,  bij  de  gewone  temperatuur  zuiver  wit,  is  dus  bij 
1560°  een  gekleurd  lichaam  : het  straalt  zeer  selectief,  het  wordt  bij 
verhitting  — zooals  Rubens  dit  noemt  — »zwarter  in  het  blauw«. 
Dit  gaat  gepaard  met  een  vermindering  in  het  terugkaatsend  vermogen 
voor  blauwe  stralen,  hetwelk  in  kouden  toestand  vrij  groot  is.  Im- 
mers alleen  wanneer  dit  vermindert,  kan  het  absorptievermogen  (het- 


390 


l)E  IHEOHIE  DER  VLAM. 


welk,  volgens  de  wet  van  Kirchhoff,  gelijk  is  aan  het  betrek kelijk 
emissie-verinogen,)  '^o  sterk  toenemen^. 

De  vraag  is  nu  nog  slechts,  waarop  de  bijzondere  eigenschappen 
van  het  Auevmengsel  berusten.  Ook  deze  vraag  is  door  Rubens  toe- 
gelicht. Hij  heeft  op  dezelfde  wijs  als  voor  het  Auerkousje  (lijn  a), 
het  einissiespectram  van  een  zuiver  Th02*kousje  (lijn  g)  en  van  een 


zuiver  Ce2  03-kousje  (lijn  h)  gemeten.  Zij  zijn  in  bijgaande  figuur 
voorgesteld,  echter  niH  gescheiden  van  dat  der  Bunschensche  vlam ; 
vandaar  de  beide  hooge  toppen  in  a en  g,  die  afkomstig  zijn  van 


1)  Volgens  Rubens  laat  zich  dit  aldus  aantoonen:  men  concentreert 
het  licht  van  een  sterke  booglamp  op  een  gloeikousje  (met  brander, 
doch  zonder  lampeglas).  Met  behulp  van  een  lens  of  spiegel  wordt  het 
door  ’t  kousje  teruggekaatste  licht  geprojecteerd  op  een  fluoresceereud 
scherm,  nadat  het  licht  door  een  oplossing  van  koperoxydammonia  is 
gegaan  (om  zooveel  mogelijk  alleen  de  blauwe  stralen  tot  waarneming 
te  brengen).  Brengt  men  nu  ’t  kousje  tot  gloeien,  door  den  brander  aan 
te  steken,  dan  overtreft  de  verzwakking  van  ’t  gereflecteerde  licht  zoo- 
zeer de  toeneming  van  het  eigen  licht,  dat  het  beeld  op  ’t  scherm  veel 
lichtzwakker  wordt  (ongeveer  \ der  oorspronkelijke  waarde). 

2)  Ook  bij  een  oppervlakkige  vergelijking  der  hier  genoemde  kousjes 
valt  het  verschil  onmiddellijk  in  ’t  oog.  Dat  van  ThOg  verschilt  bij  ka- 
mertemperatuur niet  van  een  gewoon  kousje,  dat  van  Ce^Os  is  lichtbruin 
en  bros;  doch  beide  hebben,  in  de  vlam  geplaatst,  een  zeer  geringe  licht- 
sterkte. 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


391 


€0^,  en  HgO.  De  lijnen  a en  g vertoonen  ook  overigens  geen  noe- 
menswaard verschil,  behalve  in  het  lichte  gedeelte^  daar  wint  a tiet 
verre  van  g.  Het  Ce203-kousje  straalt  vooral  in  het  gebied  tussclien 
1 en  4,tx  veel  sterker  dan  de  beide  andere.  Juist  daardoor  echter  daalt 
de  temperatuur  aanzienlijk,  volgens  Rubens  tot  1075-^,  zoodat  de 
straling,  hoewel  in  het  lichte  gedeelte  bijna  gelijk  aan  die  van  het 
zwarte  lichaam  bij  1075-c>  (in  i voorgesteld)  eveneens  aanmerkelijk 
blijft  beneden  die  van  het  Auerkousje  bij  1560  Van  10 — 15  g is 
het  laatstgenoemde  wel  weder  ))zwarter«;  doch  de  temperatuursver- 
laging,  die  hieruit  voortvloeit,  is  veel  geringer,  aangezien  het  vol- 
komen zwarte  lichaam  zelf  in  dit  gebied  weinig  stralen  uitzendt,  zoo- 
als  uit  de  grootte  van  het  oppervlak  lusschen  de  (verlengde)  lijn  i en 
de  A-as  blijkt.  Alles  samen  vattende  heeft  dus  het  Auerkousje  van  ’t 
zuivere  ThOg  de  geringe  emissie  in  het  ultraroode  gebied,  van  ’t 
zuivere  Ge20g  de  bijna  zwarte  straling  in  een  belangrijk  deel  van ’t 
zichtbare  gebied  overgenomen;  en  heeft  aan  laatstgenoemde  eigen- 
schap, vereenigd  met  de  hooge  temperatuur,  die  van  de  eerstge- 
noemde het  gevolg  is,  zijn  aanzienlijke  lichtkracht  te  danken. 


VII.  De  WERKINGSGRAAD. 


De  werkingsgraad  (W)  of  het  rendement  eener  vlam  is  de  verhou- 
ding tusschen  de  zichtbare  stralende  energie,  die  in  een  bepaalden 
tijd  door  de  vlam  wordt  geleverd  en  de  chemische  energie,  die  in 
denzelfden  tijd  aan  de  vlam  wordt  toegevoerd;  terwijl  kan  worden 
verstaan  onder: 


Optischen  werkmgsgroad  (O.W.)  de  verhouding 


lichte  straling 
totale  straling 


in 


gelijken  t^d. 

Om  den  werkingsgraad  te  bepalen  dient  men  te  kennen : 

Q,  de  verbrandingswarrnte  voor  1 Gram  (of  1 Liter)  brandstof, 

р,  de  per  tijdseenheid  verbruikte  hoeveelheid  brandstof, 

I,  de  lichtsterkte  der  vlam  (in  H.  kaarsen), 

с,  de  hoeveelheid  energie  die  door  de  lichteenheid  (de  H.  kaars) 

naar  alle  zijden  per  tijdseenheid  wordt  uitgestraald, 
dan  is: 


I X 


X Q 


De  grootheid  c is  een  constante,  waarvan  de  waarde  door  Anoströ.m 
(1904)  is  bepaald.  Deze  vond  0J09  Watt. 


DE  THEORIE  DER  V-LAM. 


De  drie  eerstgenoemde  kunnen  voor  elk  bijzonder  geval  worden 
gemeten,  doch  dit  is  nog  slechts  in  enkele  gevallen  geschied. 

Wel  zijn  er  gegevens  over  lichtkracht  en  brandstofvei’bruik  van  al- 
lerlei lampen,  maar  dan  is  gewoonlijk  de  verbrandingswarmte  — ten- 
zij het  een  zuivere  stof  geldt  — niet  bekend.  De  hieronder  voorko- 
mende getallen  zijn  dus  slechts  benaderd ; zij  gelden  voor  het  daarbij 
opgegeven  verbruik  per  kaars  en  zouden  eigenlijk  voor  elk  soort  van 
lamp  afzonderlijk  dienen  te  worden  vermeld.  i 


1 

Q 

calorieën 

4 i 

pei-  uur  j 

W 

in  pi’ocenten 

o.w. 

in  procenten 

Kaars 

9430  p,  gram 

7,7  gram 

0,13 

O 

Hefnerlamp 

0,96  (Angström;  1904) 

Olie 

9500 

4,5  „ 

0,22 

Petroleum 

11000  „ 

3,5  „ 

0,24 

Lichtgas  Vleermuis 

13  liter 

0,13 

1,3  (Rogeus;  1892) 

„ Argand 

>5400  p.  liter 

9 V 

0,19 

1,6  (Rogehs  ; 1892) 

„ Auer 

2 V 

0,86 

„ Lucaslamp 

1 n 

1,7 

O 

Acetyleen 

14040  p.  liter 

0,8  „ 

0,83 

5,5  (Angsthöm;  1902) 

In  de  tabel  vindt  men  ook  enkele  gegevens  over  den  optischen 
werkingsgraad  (het  percentage  der  straling,  dat  voor  ons  zichtbaai’ 
is),  hoewel  het  nog  moeilijker  is  dienaangaande  vertrouwbare  waar- 
den te  vinden.  Bepalingen  dezer  grootheid  zijn  namelijk  reeds  lang 
geleden  en  volgens  verschillende  methoden  verricht,  doch  de  uitkom- 
sten stemmen  niet  overeen.  De  gebezigde  methoden  zijn  in  hoofd- 
zaak de  beide  volgende : 

Methode  van  Melloni  en  Tyndall.  Om  hetzij  de  lichte  of  de  don- 
kere stralen  afzonderlijk  te  verkrijgen,  maakten  zij  gebruik  van  een 
stralenjilter.  Bij  Melloni  (1835)  was  dit  een  aluinoplossing,  welke 
geacht  werd  alleen  lichte  stralen  door  te  laten ; bij  Tyndall  - een 
oplossing  van  jodium  in  CS2,  welke  de  lichte  stralen  tegenhield  en 
alle  donkere  stralen  zou  doorlaten.  Tyndall  ging  als  volgt  te  werk  : 
Een  bakje  van  klipzout  werd  gevuld  met  zwavelkoolstof  en  op  den 
weg  der  stralen  van  de  te  onderzoeken  vlam  geplaatst.  De  straling 
werd  daarna  opgevangen  op  een  thermozuil  en  gemeten.  Tyndall 

1)  Misschien  is  ook  c eenigszins  verschillend  voor  verschillende  licht- 
soorten. 

2)  Contributions  to  inolecular  physics  in  the  domain  of  radiant  heat. 
Bondon,  1872. 


DE  THEORIE  DER  VLaM. 


893 


toonde  aan,  dat  hierbij  geen  noemenswaarde  absorptie  plaats  had . In 
de  CSg  werd  nu  zooveel  jodium  opgelost,  dat  de  oplossing  geheel 
ondoorschijnend  was  en  nogmaals  de  straling  gemeten.  Ook  het 
jodium  bleek  diat hermaan  te  zijn,  zoodat  de  stralen  die  het  terug- 
hield, uitsluitend  lichtstralen  waren.  Hij  vond  aldus  voor  den  op- 
tischen  werkingsgraad  eener: 

gasvlam  4 pCt. 
olievlam  3 pCt., 

terwijl  Melloni  voor  de  laatstgenoemde  10  pCt.  had  gevonden. 

Volgens  Tyndall’s  methode  — meer  of  min  gewijzigd  — zijn  la- 
ter nog  herhaaldelijk  metingen  verricht,  die  over  ’t  algemeen  iets 

ü 

lager  waarden  gaven.  AngstrÖm  acht  hen  evenwel  nog  2 a 3 malen 
te  hoog.  Is  dit  juist,  dan  zal  ’t  wel  hieraan  liggen,  dat  het  jodium 
niet  geheel  diathermaan  is. 

Methode  van  Langley.  De  grootte  van  het  oppervlak  tusschen  de 
(X,  E)  krommen,  zooals  die  op  blz,  337  zijn  afgebeeld,  en  de  X-as,  is 
een  maat  voor  de  totale  hoeveelheid  energie,  die  door  de  daarbij 
behoorende  lichtbron  wordt  uitgezonden.  Het  deel  van  het  opper- 
vlak, dat  tusschen  de  grenzen  0,4  en  0,8  u.  (ongeveer)  ligt,  is  het  zicht- 
bare deel  dezer  energie.  De  verhouding  tusschen  beide  is  dus  do  op- 
tische werkingsgraad.  Langley,  die  de  eerste  nauwkeurige  metin- 
gen in  het  ultraroode  spectrum  verrichtte,  heeft  hem  langs  dezen 
weg  voor  enkele  lichtbronnen  bepaald  (1897),  Lummer  schat  hem 
voor  het  volkomen  zwarte  lichaam  op  0,1  pCt.  bij  roodgloeihitte, 
en  op  1 pCt.  hl]  sterke  witgloeihitte,  Rubens  op  2 pCt.  bij  gas- 
gloeilicht. 

Een  nauwkeurige  bepaling  der  energiekrornmen  juist  in  het  zicht- 
bare deel  is  echter  zeer  moeilijk. 


Uit  de  tabel,  hoe  onvolledig  ook,  blijkt,  dat  de  werkingsgraad 
alleen  voor  enkele  lichtbronnen  (acetyleen  en  gasgloeilicht)  tot  1 
pCt  nadert  of  dit  overschrijdt;  en  dat  ook  de  optische  werkings- 
graad voor  de  meeste  koolstofvlammen  slechts  1 — 2 pCt  bedraagt. 
Vlammen,  als  lichtbronnen  gebezigd,  zijn  dus  nog  zeer  onvolko- 
men werktuigen.  Wanneer  men  lichtgas  in  eenen  gasmotor  ver- 
brandt, daarmede  een  dynamo  drijft  en  deze  bezigt  tot  voortbren- 
ging van  electrisch  licht,  krijgt  men  een  grooter  rendement,  dan 
wanneer  men  het  gas  rechtstreeks  aansteekt.  Om  den  werkings- 
graad te  vermeerderen,  was  het  oudste  en  tot  voor  konen  tijd 


394 


DE  THEORIE  DER  VLAM. 


liet  eenige  middel,  verhooging  der  vlamtemperatuur  — het  acety- 
leenlicht  staat  iii  dit  opzicht  bovenaan.  Het  Auerlicht  heeft  ons 
echter  geleerd,  dat  er  nog  een  andere  weg  is;  dat  een  lichaam, 
hetwelk  in  verband  met  zijn  temperatuur  het  maximum  van  stra- 
len uitzendt  (volkomen  zwart  lichaam),  niet  het  meest  economische 
middel  is  tot  voortbrenging  van  licht;  en  dat  men  hopen  kan 
andere  stoffen  te  vinden,  welke,  selectief  stralende,  een  grootere  hoe- 
veelheid der  beschikbare  energie  in  zichtbare  straling  zullen  om- 
zetten . 

Erratum.  Op  blz.  316,  reg.  5 v.  b.,  Berzeliu8^\e^?>:  Becquerel. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD, 


STERRENKUNDE. 

Het  lengteverschil  tusschen  Leiden  en  Ubagsberg  (L).  — Vol. 

IX  van  de  Annalen  der  Sterrenwacht  te  Leiden  bevat  een  verslag  aan- 
gaande de  tusschen  Juni  1899  en  Juli  1900  te  Ubagsberg  door  Pater  J. 
W.  J.  A.  Stein  volbrachte  breedte-waarnemingen,  benevens  een  be- 
paling van  het  lengteverschil  tusschen  Ubagsberg  en  de  sterrenwacht 
der  Leidsche  universiteit,  door  den  directeur  prof.  dr.  H.  G.  vak  de 
Sandë  Bakhuyzen  en  den  heer  M.  J.  H.  Wilterdink,  welk  verschil 
werd  vastgesteld  te  bedragen:  + 5 min.  52.314  sec.  ± 0.015  sek. 

Ubagsberg,  tusschen  Maastricht  en  Aken,  is  in  het  Europeesch  geo- 
detisch net  een  belangrijk  station,  dat  als  zoodanig  bij  drie  verschillende 
triangulatiën  heeft  dienst  gedaan.  v.  d.  v. 

De  eleetrisehe  werking  van  de  zon.  — Bij  J.  Polleunis  (Rue  Sans 
Souci,  Bruxelles)  is  afzonderlijk  uitgekomen  een  uittreksel  uit  de  afle- 
veringen April  en  Juli  van  de  Revue  des  Questions  scientiftques,  van  de 
verhandeling  van  Albert  Xodon  betreffende  de  natuur  en  de  werking 
van  de  electrische  lading  der  zon. 

Dr.  Nodon  behandelt  daarin: 

1°.  de  waarnemingen,  de  instrumenten,  met  wier  behulp  die  zijn  vol- 
bracht, en  de  theorieën  daaruit  door  hem  afgeleid; 

2®.  eene  toepassing  daarvan  ter  verklaring  van  eenige  verschijnselen, 
op  aarde  bij  de  planeten  en  de  kometen  waargenomen ; 

3*^.  datgene  wat,  met  betrekking  tot  de  meteorologie  op  aarde,  uit 
zijne  beschouwingen  kan  worden  afgeleid.  v.  d.  v. 

Mars  in  oppositie.  — In  No.  4195  de,  Astronomische  Nachrichten 
(pag.  323)  komt  een  telegram  voor,  waarin  prof.  Lowell  mededeelt  dat 
de  heer  Lamplakd  en  hijzelf  het  Martiaansche  kanaal  Gihon  als  dubbel 
hebben  gephotographeerd. 


1 


2 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Verder  deelt  deze  onvermoeide  Mars-onderzoeker,  in  zijn  eigen  Bulletin 
No.  20,  nog  mede,  dat  gedurende  de  Martiaansche  periode  Maart — Juni, 
zoowel  tijdens  deze  oppositie  als  tijdens  die  van  1903  en  1905,  de  Noord- 
pool-ijskap  opeens  en  over  een  groote  uitgestrektheid  zich  begon  te 
vormen  en  dat  vrij  wel  op  denzelfden  datum,  den  Martiaanschen  23sten 
Augustus.  Op  de  daaraanvolgende  dagen  smolt  de  eerste  ijzel  weder 
weg,  wat  iets  later  werd  opgevolgd  door  een  nieuwen  sneeuwval .... 
ook  evenals  in  1903  en  1905.  v.  d.  v. 

De  komeet  van  Daniël.  — Van  deze  komeet  zijn  te  Jewisy  door 
den  heer  Qüenisset  op  den  19den  en  20sten  Juli  1.1.  twee  prachtige 
photo’s  genomen,  die  voorkomen  in  het  Augustus-nommer  van  het 
Bulletin  de  la  Société  astronomiqiie  de  France. 

Op  den  eerstgenoemden  datum  vertoonde  de  komeet  mj/ uitstroomers 
(staarten),  maar  op  den  laatstgenoemden  zeven,  De  langste  daarvan 
onderspande  schijnbaar  4»  aan  den  hemel,  wat  een  lengte  beteekent 
van  minstens  12  millioen  kilometer.  De  kern  had  den  20sten  Juli  een 
middellijn  van  ongeveer  4'  (173000  kilometer).  v.  d.  v. 

De  komeet  van  1881.  In  the  Observatonj  van  September  vestigt  de 
heer  Denning  er  de  aandacht  op  dat  de  komeet,  die  hij  den  4den  Oct. 
1881  ontdekte,  dit  jaar  weder  in  even  gunstige  omstandigheden  zal 
terugkeeren  als  waaronder  zij  in  het  ontdekkingsjaar  aan  den  hemel  stond  ; 
naar  berekening  moet  zij  toen  in  Augustus,  dus  voor  zij  ontdekt  werd, 
zichtbaar  zijn  geweest,  al  is  ’t  dan  niet  voor  het  bloote  oog. 

Deze  komeet  heeft,  naar  de  elementen  door  Dr.  Matthiessen  berekend, 
een  omloopstijd  van  8.68  jaar ; zij  moet  dus  in  1890  en  1899  zijn  terug- 
gekeerd, maar  toen  maakte  hare  positie  haar  onzichtbaar.  Den  3<^en 
October  zal  zij,  iets  ten  noorden,  langs  Regulus  («  in  de  Leeuw)  gaan. 

V.  D.  V. 

De  gelijktijdige  onzichtbaarheid  van  Jupiters  satellieten.  — Op 
den  3<^en  October  e.  k.  zullen  de  vier  groote  satellieten  van  Jupiter  te 
gelijk  onzichtbaar  zijn. 

Omtrent  dit  verschijnsel  treedt  de  heer  Flammarion  in  eenige  bizon- 
derheden : in  een  schetskaartje  toont  hij  aan  hoe  tusschen  19  uur  56 
min.  en  20  uur  6 min.  de  betrekkelijke  stand  van  Jupiter  en  die  sa- 
tellieten zijn  zal.  In  Azië  en  Australië  zal  het  verschijnsel  kunnen  waar- 
genomen worden  ; hier  is  het  al  voorbij  als  Jupiter  opkomt. 

Op  den  15den  Maart  1611  nam  Galilei  voor  het  eerst  dit  verschijnsel 
waar ; sedert  is  het  slechts  achtmaal  waargenomen. 

[Bulletin  de  la  Société  Astron.  de  France  d’aoüt,  p.  356.)  v.  D.  v. 


WKTENSCllAPl’KLlJK  HiJBLAD. 


8 


CHEMIE. 

Scylliet.  In  1856  vond  Staedelek,  vooral  in  de  nieren  doch  ook  in 
lever,  milt,  kieuwen  en  spieren  van  roggen,  haaien  en  eenige  andere 
plagiostomata,  bovengenoemde,  aan  inosiet  nauw  verwante  stof,  doch 
daarvan  verschillend  doordien  de  kristallen  water  vrij  zijn,  moeilijker 
oplossen  en  de  reactie  van  Scherer  niet  geven.  Wegens  die  groote 
overeenkomst  en  terwijl  scylliet  bij  genoemde  kraakbeen visschen  in 
dezelfde  organen  voorkomt,  waarin  men  inosiet  bij  hoogere  gewervelde 
dieren  aantreft,  kende  Staedeler  daaraan  dezelfde  formule  Cs  H12  Os 
toe,  zonder  elementair-analyse  en  M.  G.-bepaling,  waarvoor  hij  geen 
stof  genoeg  had. 

Het  scylliet  wordt  thans  nader  bestudeerd  door  Joh.  Müller  (Rostock), 
die  het  verkreeg  (uit  de  levers  van  haaien)  in  harde,  watervrije,  mono- 
kline  zuilen.  Oplosbaarheid  bij  18°,  1 deel  in  ± 100  dln  water.  Inactief. 
Smeltpunt  iets  boven  dat  van  salpeter  (339°)  en  dus  hooger  dan  dat 
van  inosiet  (225°).  Elementair-analyse  en  kryoskopische  bepaling  van 
het  moleculairgewicht  bevestigden  de  formule  Cs  H12  Os. 

De  reactie  Scherer  lukt  wel,  mits  men  de  bevochtiging  met  ammonia 
achterwege  laat,  wat  trouwens  Müller  en  reeds  vroeger  Boedeker  ook 
voor  inosiet  aanbevelen.  Na  de  voorzichtige  indamping  met  salpeter- 
zuur op  platinablik,  voegt  men  dus  onmiddellijk  een  droppel  chloor- 
calcium  toe  en  verkrijgt  dan,  na  opnieuw  indampen,  een  fraai  roode  rest. 

Scylliet  heeft  met  inosiet  ook  de  reactie  Gallois  en  die  van  Joh. 
Müller  gemeen,  d.  i.  resp.  indampen  met  oplossing  van  mercuri-nitraat 
geeft  geelroode  vlek  en  na  verhitten  met  waterstofperoxyde  reduceert  het 
het  koperproefvocht. 

Op  gelijke  wijze  als  Maquenne  (1887)  dit  in  inosiet  deed,  kon  Müller 
in  scylliet  zes  hydroxyl-groepen  aantoonen,  door  ze  te  vervangen  door 
acetyl.  Daar  ’t  onwaarschijnlijk  is  dat  2 hydroxyl-groepen  aan  ’t  zelfde 
C-atoom  voorkomen,  beschouwt  M.  daarom  ook  scylliet  als  saam- 
gesteld  uit  zes  groepen  C H.  OH.  die,  onder  opheffing  der  dubbele  bin- 
dingen, een  benzolring  vormen. 

Van  de  mogelijke  isomeeren  zijn  tot  dusver  bekend:  d-inosiet  (uit 
piniet)  en  1 -inosiet  (uit  quebrachiet).  Voorts  van  de  inactieve,  niet 
racemische  vormen,  de  gewone  i-inosiet,  waarbij  zich  dan  nu  het  scylliet 
aansluit.  Doch  Müller  hoopt  spoedig  nog  over  twee  nieuwe  te  kunnen 
berichten. 

{Ber.  d.  D.  Chem.  Ges.^  40,  1821.) 


R.  S.  TJ.  M. 


4 


w J';t k n sch  a rPE  LI  j k bijblad. 


Radioactiviteit  en  zwaartekracht.  — In  de  zitting  van  de  Aca- 
démie des  Sciences  van  2 Sept.  1907  heeft  Mevr.  Cukte  bericht  over 
den  invloed  van  de  zwaartekracht  op  de  radioactiviteit. 

Sluit  men  radium-emanatie  in  een  vat,  waarvan  de  wanden  inwen- 
dig met  phosphoresceerend  zwavelzink  bekleed  zijn,  dan  ziet  men  op 
den  bodem  een  lichtende  plek.  Keert  men  het  vat  om,  zoodat  de  bodem 
boven  komt,  dan  verschuift  de  lichtgevende  plek,  zoodat  zij  op  nieuw  van 
onder  gezien  wordt.  Men  zocht  dit  te  verklaren  door  de  veronderstel- 
ling dat  de  radioactiviteit  voornamelijk  'op  stofjes  op  den  bodem  der 
fiesch  werkt,  die  bij  ’t  omkeeren  naar  beneden  vallen.  Mevr.  Cükie 
heeft  zich  evenwel  overtuigd,  dat  stofjes  geen  aandeel  aan  ’t  verschijn- 
sel hebben. 

De  lucht  in  het  vat  moet  eenigszins  vochtig  zijn:  in  geheel  droge 
lucht  vertoont  zich  het  verschijnsel  niet. 

[La  Nature,  7/9,  1907.)  e.  s.  tj.  m. 

Het  atoomgewicht  van  radium  werd  5 jaar  geleden  door  Mevr. 
Curie  bepaald,  uitgaande  van  0,09  gram  gezuiverd  radiumchloriede. 

Sedert  zijn  aanzienlijke  resten  van  pikblende  van  Joachimsthal  ver- 
werkt, waaruit  Mevr.  Curie  0,4  gi-am  zuiver  radiumchloriede  verkreeg.  De 
zuivering  geschiedde  door  herhaald  omkristalliseeren  uit  slap  zoutzuur 
en  fractioneel  neerslaan  der  oplossing  in  water  door  alcohol,  waarbij  het 
langzaam  verdwijnen  van  baryum  spectroskopisch  gevolgd  werd. 

Hare  nieuwe  bepaling  van  het  atoomgewicht,  hiermee  verricht  en  wel 
e.  a.  vroeger  door  neerslaan  met  AgNOa  en  wegen  van ’t  gevormd  chloor- 
zilver,  beschrijft  Mevr.  Curie  in  de  Compt^  Reud.  van  19  Aug.  j.1.  De 
moeilijkheden,  die  zij  daarbij  ontmoette,  schuilden  in  de  sporen  van 
onzuiverheden  der  gebezigde  reagentia,  welke  gedurende  het  zuiverings- 
proces een  gradueel  verlies  van  radium  veroorzaakten.  Uitvoerig  be- 
schrijft zij  hoe  zij  de  bezwaren  zoo  goed  mogelijk  te  hoven  kwam. 

De  uitkomst  was  dat  voor  radium,  als  ’t  atoomgewicht  van  zilver 
=:  107,8  en  dat  van  chloor  = 35,4  genomen  wordt,  226  2 volgt,  d.i.dus 
1,2  eenheden  hooger  dan  in  1902  gevonden  was. 

De  hoogere  zuiverheid  van  het  thans  geanalyseerde  praeparaat  kan 
dit  niet  geheel  verklaren.  Waarschijnlijk  is  het  mede  toe  te  schrijven 
aan  de  grootere  hoeveelheid,  thans  geanalyseerd  en  aan  ’t  gebruik  van 
beter  gezuiverde  reagentia. 

[Nature,  5/9,  1907.) 


R.  s.  TJ.  M. 


WKTKNSCHAPPIOLIJK  13I.JJJLA1), 


Ö 


PLANTKUNDE. 

Oorsprong  van  endemische  soorten,  d.  z.  soorten,  die  slechts  op 
een  zeer  klein  deel  der  aardoppervlakte  voorkomen.  Deze  soorten  leven 
thans  nog,  tenminste  in  zeer  groot  aantal,  op  de  plaats  waar  zij  ont- 
staan zijn.  Dit  geeft  een  gelegenheid  om  na  te  gaan,  of  de  kenmerken 
waardoor  zij  zich  van  de  verwante  meer  algemeene  soorten,  haar  ver- 
moedelijke voorouders,  onderscheiden,  in  eenige  betrekking  staan  tot 
haar  omgeving.  Voor  Europeesche  planten  die  meestal  over  groote 
gebieden  verspreid  zijn,  kan  men  dit  natuurlijk  niet  meer  onderzoeken. 
Maar  op  Ceylon  zijn  ongeveer  Vs  planten  die  daar  groeien 

endemisch  en  vele  beperkt  tot  een  enkele  vallei  . een  bergrug  of  zelfs 
een  enkelen  bergtop.  Meestal  behooren  deze  locale  soorten  tot  geslachten 
waarvan  ook  een  of  meer  op  Ceylon  algemeen  verspreide  soorten  bestaan. 

J.  C,  Willis  heeft  nu  deze  locale  soorten  uit  dat  oogpunt  onder- 
zocht. Zoo  heeft  b.v.  de  bergtop  Ritigala  een  aantal  soorten,  die  elders 
niet  gevonden  worden,  bv.  Coleus  elongatus,  die  verwant  is  met  de  op 
Ceylon  algemeene  C.  barhatus.  Hij  geeft  een  tabel  van  de  verschil- 
punten en  toont  aan,  dat  deze  onmogelijk  tot  de  omgeving  in  betrek- 
king kunnen  gebracht  worden,  m.a.w.  dat  de  eigenschappen  van  C. 
elongatiis  voor  deze  soort  van  geen  bijzonder  voordeel  zijn.  Hetzelfde 
geldt  voor  een  aantal  andere  soorten,  tot  de  meest  verschillende  ge- 
slachten behoorende  en  op  verschillende  bergtoppen  groeiende.  Nergens 
kan  men  eenig  bewijs  vinden,  dat  de  kenmerken  ontstaan  zouden  zijn 
in  antwoord  op  de  eischen  der  locale  omgeving.  En  daar  dit  de  eisch 
van  de  theorie  der  natuurkeus  door  het  ophoopen  van  uiterst  kleine 
variatiën  is,  zoo  is  het  duidelijk  dat  deze  theorie  van  het  bestaan  der 
endemische  soorten  geen  verklaring  kan  geven.  Veel  waarschijnlijker 
is  het,  dat  die  vormen  door  sprongsgewijze  en  van  de  omgeving  niet 
rechtstreeks  afhankelijke  veranderingen  zijn  tot  stand  gekomen. 

{Annals  Uoyal  Bot.  Garden  Peradeniya.^  Vol.  IV,  IMei  1907  ) D.  v. 

Regeneratie  bij  varens,  — Naar  aanleiding  van  de  in  aantal  steeds 
toenemende  voorbeelden  van  variëteiten  van  varens,  die  0[)  hun  bla- 
deren prothalliën  kunnen  maken,  buiten  de  sporen  om,  heeft  Goebel 
het  regeneratievermogen  van  varens  in  het  algemeen  onderzocht.  Hij 
vond,  dat  dit  vermogen  vooral  in  de  bladeren  van  jonge  kiemplan- 
ten  ontwikkeld  is.  Snijdt  men  deze  af  en  legt  ze  op  vochtigen  grond, 
dan  sterven  wel  de  meeste,  maar  aan  een  zeker  aantal,  waarschijnlijk 
die  welke  genoeg  reserve-voedsel  in  zich  bevatten,  gelukt  het  zich  te 
regenereeren . Zij  brengen  dan  óf  nieuwe  bladlobben,  of  prothalliën,  of 
tusschenvormingen  tusschen  deze  beiden  voort.  De  prothalliën  maakten 


\V KT E N ö Cl  1 A Pl’K  l- 1 J K BIJ  J3L A D. 


() 

in  enkele  gevallen  antheridiën,  b.v.  bij  het  watervaren  Ceratopteris  hali- 
troides^  of  deze  en  archegonia,  zooals  bij  Pteris  longifolia. 

Op  prothalliën  gelijkende  uitwassen  hebben  somwijlen  huidmondjes 
en  dan  moeten  zij  dus  als  tusschen vormen  tusschen  voorkiemen  en  blad- 
slippen beschouwd  worden.  Nog  duidelijker  is  dit  als  ook  vaatbundels 
aangelegd  worden.  Dikwijls  ontstonden  ook  broedknoppen,  die  terstond 
tot  nieuwe  plantjes  uitgroeiden. 

Deze  verschijnselen  zijn  door  Goebel  aan  een  zestal  soorten  uit  ver- 
schillende geslachten  waargenomen,  nl.  aan  alle  soorten  waarvan  hij 
toen  juist  kiemplanten  voorhanden  had  Het  is  dus  zeer  waarschijnlijk 
dat  zij  bij  varens  in  ’t  algemeen  eén  normaal  geval  van  regeneratie 
vormen.  [Sitzber.  K.  Bay.  Acad.  d.  Wiss.  1907,  p.  118.)  d.  v. 


PSYCHOLOGIE. 

Paedologie.  — Schuijten  deed  onderzoekingen  over  geheugen  variatie 
bij  schoolkinderen,  over  de  oppervlakte  van  het  geschrift  en  over  voor- 
en  namiddagonderwijs.  Hij  vond  o.  a.  dat  vermoeidheid  ongunstig  op 
het  geheugen  inwerkt ; dat  meisjes  een  beter  geheugen  voor  cijfers 
hebben  dan  jongens,  ofschoon  dezen  oplettender  zijn.  De  verstandigste 
kinderen  hebben  het  beste  geheugen  en  de  meeste  spierkracht  en  het 
geheugen  is  het  sterkst  in  de  lente  en  in  den  zomer.  Het  verschil 
tusschen  kinderen  van  welgestelden  en  mindergegoeden  treedt  niet  op 
den  voorgrond.  De  verstandigste  kinderen  maken  iets  grootere  letters ; 
de  geheele  papieroppervlakte  van  het  geschrevene  is  gemiddeld  grooter 
bij  minder  ontwikkelde  kinderen;  de  afstanden  tusschen  de  woorden 
zijn  bij  verstandige  kinderen  kleiner  dan  bij  minder  ontwikkelden,  ter- 
wijl het  bij  de  interlinies  juist  omgekeerd  is.  Het  morgen  onderwijs  is 
gunstiger  dan  dat  op  den  middag.  Bij  het  kopiëeren  waren  er  ’s  morgens 
minder  fouten,  weglatingen  en  verbeteringen  dan ’s  middags . ’s  Morgens 
waren  de  letters  kleiner  geschreven  dan  ’s  middags,  als  wanneer,  even- 
eens door  vermoeidheid,  meer  papier  gebruikt  wordt,  ’s  Middags  knijpen 
de  meeste  kinderen  het  stevigst  en  zijn  zij  het  lastigst. 

[Paedolog.  Jaarh.  der  Stad  Antiverpen,  VI,  2,  1907.)  A.  s. 


PHYSIOLOGIE. 

Vermoeienisstoöen.  — Weichabdt  concludeert  dat  door  spierbe- 
weging in  verdunde  lucht,  dus  bij  zuurstofgebrek,  uit  het  spie  rei  wit 
rijkelijk  vermoeienistoxine  gevormd  wordt;  door  reductiemiddelen,  bij- 
voorbeeld zwaveligzure  natron,  wordt  die  toxine  in  meerdere  mate  ver- 
kregen van  het  uit  de  vermoeide  spier  geperste  vocht ; maar  ook  uit 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


dat  van  niet  vermoeide  spieren  worden  toxische  stoffen  gewonnen,  als- 
ook uit  andere  eiwitsoorten,  van  placenta,  hersenen,  pollen,  kippeneiwit. 
Door  herhaalde  injecties  van  vermoeienistoxine  wordt  een  antitoxine- 
houdend  serum  verkregen,  hetwelk  de  toxinen  der  eiwitreductie  eeniger- 
mate  verzadigt.  Wordt  vermoeienistoxine  te  gelijk  met  vermoeienisanti- 
toxine  geïnjiciëerd,  dan  wordt  het  vermogen  om  te  arbeiden  in  hooge 
mate  verhoogd. 

[Münch.  nied.  Wochenschr . 26,  1234.)  A.  s. 


ANATOMIE. 

Hersengewieht  van  vogels.  — Lapicque  en  Girard  bepaalden  de 
verhouding  tusschen  het  gewicht  van  de  hersenen  en  van  het  lichaam 
bij  112  vogels,  van  58  soorten,  en  bevonden,  dat  de  formule  van  Dubois 
voor  zoogdieren  ook  hier  van  toepassing  is,  echter  niet  voor  de  huis- 
dieren. Gemiddeld  vonden  zij  0.56.  Het  hersengewieht  variëert,  naar 
de  intelligentie  der  vogels,  in  hooge  mate  bij  de  verschillende  soorten. 
Vergeleken  met  zoogdieren  hebben  hoenders  denzelfden  coëfficiënt  als 
rat  en  egel ; de  eend  staat  iets  hooger  dan  het  konijn  en  de  papegaai 
tusschen  aap  en  meerkat.  Goede  vliegers,  meeuwen  en  roofvogels,  ver- 
toonen  hooger  hersengewieht  dan  fladderende  vogels. 

{Compt.  rend.  Acad.  d.  Sc,,  CXL,  1057.)  a.  s.. 


VERSCHEIDENHEDEN. 

Deze  zomer  in  Engeland.  In  Engeland  (te  Greenwich)  zijn  er  ge- 
durende de  maanden  Juni,  Juli  en  Augustus  maar  veertig  dagen  ge- 
weest, waarop  de  temperatuur  tot  70^  of  daarboven  steeg;  precies 
hetzelfde  aantal  als  in  den  natten  zomer  van  1903.  Toch  is  dit  tijdperk 
niet  eenig  in  zijn  soort  geweest;  in  1860  waren  daarin  maar  drie-en- 
twintig  en  in  1879  zes-en-twintig  even  warme  dagen.  Maar  er  is  daarin 
dezen  zomer  geen  enkele  dag  geweest  met  een  temperatuur  van  80° 
of  daarboven,  en  de  zoodanigen  waren  er  zes  in  1903. 

Gedurende  de  genoemde  drie  maanden  bedroeg  de  regenval  5.29 
inches,  d.  i.  1.37  inches  minder  dan  het  gemiddelde  der  laatste  zestig 
jaren.  In  1903,  naar  menschenheugenis  de  natste  zomer,  was  het  ge- 
zamenlijke dier  maanden  16.17  inches. 

Hier  te  Haarlem  steeg  de  beschermde  maximum-thermometer  in  dezen 
zomer  op  elf  dagen  tot  70°  of  hooger  en  in  1903  op  zeventien  dagen; 
ook  wij  hadden  dit  jaar  geen  enkelen  dag  waarop  de  thermometer  tot 
80°  of  daarboven  steeg,  en  in  1903  geschiedde  dit  hier  driemaal. 


V.  D.  V. 


8 


AVETENSCHAPPELIJ K B i J BL AD. 


Zweden’s  delfstofibn-productie . Volgens  de  mededeeJingen  van 
onzen  consnl-generaal  te  Stockholm  was  de  opbrengst  der  Zweedsche 
ijzergroeven  in  1906  grooter  dan  ooit  te  voren.  Zij  bedroeg  4,5  milj . 
ton  erts,  tegen  4,3  in  1905  en  4,1  in  1904.  Meer  dan  de  helft  hiervan 
werd  gedolven  in  Zweden’s  noordelijkst  gewest : Norrbottens-Lan  en  groo- 
tendeels  nitgevoerd  langs  den  spoorweg  door  Lapland  over  Narvik  of 
de  uitvoerhaven  Lulea.  Het  vervoer  van  Zweedsch  ijzererts  geschiedt 
thans  in  hoofdzaak  met  Zweedsche,  Britsche,  Duitsche  en  Noorsche 
stoomschepen.  De  Nederlandsche  vlag  neemt  aan  den  belangrijken  uit- 
voer van  Lulea  geen  deel,  terwijl  haar  aandeel  aan  den  zeer  belang- 
rijken uitvoer  van  ijzererts  van  Centraal-Zweden,  uit  de  haven  te  Oxe- 
lösund,  in  1906  zeer  verminderd  was. 

In  Zweden  zelf  werd  1906,  uit  erts  in  604,789  ton  ruw  ijzer  verkregen, 
tegen  539,437  in  1905.  De  geheele  hoeveelheid  der  verschillende  soorten 
smeedijzer  en  staal  klom  in  1906  tot  421,252  ton,  (waarde  ruim  43  milj. 
gulden)  tegen  390,447  ton  in  1905.  Zweedsch  ijzer  en  staal  zijn  van  ouds 
vermaard  om  de  uitstekende  hoedanigheid,  gevolg  zoowel  van  de  gun- 


stige  eigenschappen  der  ertsen,  als 

van  de  bewerking  met  houtskool. 

In  1906  gebruikten  de  ijzerfabrieken 

niet  minder  dan 

46,4  milj . H . L . 

houtskool,  ter  waarde  van  ongeveer  17  milj.  gulden. 

De  opbrengst  aan  andere  ertsen  en  metalen,  enz.  bedroeg  in  tonnen 

van  1000  kilo : 

1906 

1905 

Kopererts 

19,655 

39,255 

Lood  en  zilvererts 

1,938 

8,397 

Mangaanerts 

2,680 

1,992 

Zinkerts 

56,855 

Zwavelkies 

21,837 

20,762 

Lood 

575h-2 

Koper 

1,209 

1,385 

Goud,  in  Kilo 

20,3 

55,0 

Zilver,  id 

938,0 

606,0 

— 

ton 

ton 

Kopervitriool , 

562,0 

1,029,0 

Ijzervitriool 

170,0 

143,0 

Potlood  

39,7 

Aluin  

166,9 

138,9 

Zink 

174.6 

305,0. 

In  Zuid-Zweden  werd  bovendien  296,980  ton  steenkool  gedolven. 


{N.  Rott.  C.  van  1907.)  R.  s.  TJ.  M. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


STERRENKUNDE. 

De  Lowell-expeditie  naar  de  Andes.  — In  het  Wetenschappelijk 
Bijblad  der  voorgaande  afleveringen  deden  wij  eenige  mededeelingen  aan- 
gaande de  photo’s  van  Mars,  in  de  Andes  door  den  heer  Slipher  ge- 
nomen. Thans  beschrijft  — zie:  Nature,  1977,  p.  527  en  1978,  p.  555  — 
prof.  David  Todd,  het  hoofd  van  de  door  Lowell  naar  de  Andes  uit- 
gezonden expeditie,  de  plaats'  van  vestiging  en  den  arbeid  dezer  expeditie 
in  het  kort  aldus. 

Hij  koos  Oficina  Alianza,  in  het  noorden  van  Chili,  als  station, 
en  vond  daar  den  toestand  van  den  dampkring  allergunstigt:  een  wolk- 
loozen  hemel,  zoowel  des  daags  als  bij  nacht,  geen  wind  en  een  stand- 
vastigen  barometerstand.  De  heer  Slipher  vervaardigde  tusschen  17  Juni 
en  1 Augustus  ruim  7000  photo’s,  die  zich  uitstrekken  over  het  gansche, 
naar  ons  toegewende  halfrond  der  planeet,  en  velen  daarvan  vertoonen 
duidelijk  de  veel  besproken  dubbele  kanalen.  v.  d.  v. 

Kennelijke  teekenen  op  Jupiters  3de  satelliet.  — Senor  J.  Comas 
SoLA  beschrijft,  in  Astron.  Nachrichten,  No.  4199,  p.  381,  door  hem  waar- 
genomen merkbare  teekenen  op  Jupiters  3de  satelliet  en  bepaalt  de  plaats 
daarvan  op  gegeven  tijden.  Uit  zijne  waarnemingen  leidt  hij  af: 

lo.  dat  de  zichtbaarheid  van  de  noordelijke  witte  kap  niet  afhangt 
van  de  positie,  die  de  satelliet  inneemt  met  betrekking  tot  Jujnter; 

2o.  dat  de  noordelijke  kap,  evenals  op  Mars,  altijd  omzoomd  is  door 
een  donkere  vlakte,  die  het  donkerst  schijnt  te  zijn  nabij  de  kap; 

3o.  dat  die  kap  naar  ons  schijnt  gekeerd  te  zijn  en  dat,  in  dien  zij 
een  pool  omgeeft,  het  vlak  van  den  evenaar  van  de  satelliet  sterk  moet 
hellen  ten  opzichte  van  dat  der  loopbaan; 

4o.  dat  de  donkere  vlekken  zeer  veranderlijk  zijn  en  daardoor  moeie- 
lijk  waar  te  nemen  en 

5o.  dat  omtrent  een  omwentelingsduur  vooralsnog  niets  valt  te  zeggen. 

V.  D.  V. 

2 


10 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Het  spectrum  van  de  komeet  van  Daniël.  De  heer  H.  Rosenberg 
heeft,  op  het  observatorium  te  Göttingen,  met  behulp  van  een  prisma- 
tische camera  van  Zeiss,  op  9,  11  en  14  Augustus,  na  blootstellingen  van 
18,  25  en  28  minuten,  van  deze  komeet  spectrogrammen  vervaardigd. 
Uit  de  metingen  hiervan  blijkt  dat  in  het  spectrum  de  voornaamste 
banden  van  koolwaterstof  en  van  cyanogenium  voorkomen,  vergezeld 
van  een  continu  spectrum,  dat  zich  uitstrekt  van  550  tot  370  yy. 
{Astrononi.  Nachrichten,  No.  4200,  p.  401.)  V.  d.  v. 

De  electrische  werking  van  de  zon  op  de  aarde.  Dr.  Nodon  heeft 
op  den  top  van  den  Pic  du  Midi  proeven  gedaan  met  een  aluminium- 
blad-electrometer,  die  zoo  goed  was  geisoleerd  dat  hij  een  lading  van 
5000  volts  een  week  lang  behield. 

Zijne  bevinding  was  dat  de  zon  een  positieve  lading  induceert,  die 
van  het  eene  oogenblik  tot  het  andere  tusschen  één  en  zes  volt  in 
de  minuut  veranderde.  Die  lading  was  nog  merkbaar  als  men  een 
stuk  zwart,  met  parafien  bestreken  papier  bracht  tusschen  de  zon  en  den 
electrometer ; maar  trokken  er  wolken  over  de  zon,  dan  werd  deze  ge- 
heel ontladen.  Ook  een  met  de  aarde  verbonden  scherm  ontlaadde  den 
electrometer. 

(Comptes  rendus,  Sept.  16,  p.  421.)  V.  d.  v. 


CHEMIE. 

De  stikstof  der  steenkolen.  — Naar  men  weet  wordt  bij  de  droge 
distillatie  der  steenkolen  slechts  een  deel  der  stikstof  vervluchtigd.  Volgens 
Mac  Leod  bedraagt  dit  nog  niet  de  helft  van  het  totale  bedrag  en  vond 
hij  — een  jaar  lang  het  proces  bestudeerend  aan  een  cokes-oven,  waarin 
227.413  ton  steenkolen  gedistilleerd  werd  — dat  de  cokes  gemiddeld 
58.3  pet.  van  de  stikstof  terughoudt.  In  welke  verbinding  is  niet 
bekend.  Van  de  41.6  pet  vervluchtigde  stikstof  vond  hij  aan  waterstof 
gebonden  tot  ammonia,  hoofdzakelijk  in  ’t  gas  water,  17  pet ; in  de 
teer  3.9  pet  als  pyridine-  en  1.2  pet  als  cyaanverbindingen . De  nog 
ontbrekende  19.5  pet  gaat  in  vrijen  staat  in  het  gas  over. 

{Rev.  SC.  27.8  ’07.)  R.  s.  tj.  m. 

Petroleum  van  Borneo.  — In  verband  met  de  beschouwingen  van 
Walden  over  de  rechtsdraaiing  van  aardolie,  is  het  belangrijk  dat  H. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


11 


O.  JoNES  en  H.  A.  Wootton,  die  het  petroleum  v<a,n  Borneo  onder- 
zochten, dit  — in  tegenstelling  met  de  rechtsdrajiiende  Amerikaansche 
en  Kussische  soorten  — in  de  minder  vluchtige  fracties  lin  ks-draaiend 
heeft  bevonden. 

(Chem.  Centr.-Bl.  1907,  II,  1029.)  R.  s.  TJ.  M. 

Hydroliet  is  de  naam  waaronder  thans  het  in  1898  door  Moissan 
ontdekte  calciumhydruur  in  den  handel  wordt  gebracht.  Hij  bereidde 
dit  lichaam,  dat  kleurloos,  kristallijn  is  en  een  soortelijk  gewicht  bezit 
= 1.7,  door  H-gas  over  gloeiend  calcium  te  leiden. 

Nu  het  calcium  in  de  elektro-chemische  fabriek  te  Bitterfeld  door 
elektrolyse  van  gesmolten  chloorcalcium  op  groote  schaal  bereid  wordt, 
is  ook  het  hydruur  gemakkelijk  verkrijgbaar.  Daartoe  leidt  men  water- 
stof door  roodgloeiende,  horizontale  ijzeren  buizen,  die  het  calcium 
bevatten . 

Dit  industrieele  product  bevat  90  pet  calciumhydruur  en  wordt  ver- 
ontreinigd door  kalk  en  een  weinig  calcium-stikstof.  Dientengevolge  is 
het  niet  kleurloos,  maar  blauwachtig  grijs. 

De  voorname  eigenschap  van  het  calciumhydruur  is  deze,  dat  het  met 
water  stroomen  van  waterstof  geeft  : 

Ca  Hs  + 2 HsO  = 2 -P  Ca  (OH)2. 

Eén  kilo  geeft  ongeveer  1 M^.  waterstofgas.  In  zuiveren  staat  zou 
men,  gemeten  bij  20^  C.,  1143  liter  moeten  verkrijgen. 

Léon  Jaubert,  die  de  fabriekmatige  bereiding  bestudeerde  en  den 
naam  hydroliet  uitdacht,  analoog  aan  zijn  oxyliet  (Na  Os)  dat  voor  de 
gemakkelijke  bereiding  van  zuurstof  dient,  heeft  op  het  calciumhydruur 
de  aandacht  gevestigd  voor  het  vullen  der  Fransche  militaire  luchtballons. 

Tot  nog  toe  voerde  men  de  daarvoor  benoodigde  waterstof  gecompri- 
meerd mee  in  stalen  cilinders.  Om  een  ballon  te  vullen  van  500  M3. 
inhoud  moest  men,  ter  transport  dezer  cilinders,  drie  wagens  meevoeren, 
elk  getrokken  door  6 paarden.  Bovendien  is  dit  vervoer  wegens  moge- 
hjke  explosies  niet  zonder  gevaar. 

Voor  die  500  M3.  zijn  500  kilo  calciumhydruur  voldoende,  waarbij  dan 
nog  ’t  gewicht  der  emballage  (blikken  trommels)  en  van  het  toestel 
voor  de  ontwikkeling  komt.  Bekent  men  dit  ook  op  500  kilo,  wat  veel 
te  hoog  is,  dan  heeft  men  toch  aan  één  wagen  genoeg  voor  het  trans- 
port van  calciumhydruur  voor  twee  luchtballons. 

[Rev.  SC.  10.8  1907.)  R.  s.  TJ.  M. 

Jodium  in  de  kalium-zoutmijnen.  — Dat  jodium,  gelijk  beweerd 
is,  daarin  ontbreken  zou,  is  volgens  Ad.  Frank  onjuist.  Bij  het  ver- 


12 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAO. 


werken  van  een  aanzienlijke  hoeveelheid  ijzerbroinuurbromide  op  broom- 
kaliuin,  kon  bij  in  de  achterblijvende  moerloog  jodium  reeds  met  de 
gewone  reagentia  aantonnen  en  kwantitatief  afscheiden. 

Ook  anderen  hebben  reeds  ’t  voorkomen  van  geringe  hoeveelheden 
jodium  geconstateerd  in  het  bromium  der  kalizouten. 

{Chem.  Zentr.-Bl.  1907,  II,  1013.)  R.  s.  TJ.  m. 

Samenstelling  van  Romeinsch  glas  en  brons  van  de  Saalburg . — 
F.  Henrich  en  P.  Poters  hebben  glas  en  brons  onderzocht,  opgegraven 
op  de  Saalburg  bij  Homburg. 

De  glazen  waren  natron-glazen,  hun  ijzergehalte  nam  af  met  de  sterkte 
der  groen-kleuring.  Zoo  waren  b.v.  die  met  1,74  pCt  PoOa  donkergroen, 
met  0,82  pCt  groen  en  met  0,40  pCt  kleurloos.  Het  mangaangehalte 
der  scherven  toonde  aan  dat  mangaanoxyde  als  ontkleuringsmiddel 
gediend  had.  Naar  men  weet  zijn  de  kleuren  van  mangano-  en  ferro- 
silicaat  complementair,  zoodat  een  juiste  menging  een  kleurloos  glas 
oplevert.  Een  van  de  scherven  was  met  een  korst  bedekt,  die  parelmoer- 
glans  vertoonde.  Daar  die  korst  alle  bestanddeelen  van  het  glas  bevatte, 
is  het  als  ontledingsproduct  daarvan  te  beschouwen. 


De  onderzochte  bronzen  bestonden  uit: 

Cu  Pb  Sn 

I 73,96  24,17  2,37 

II  84,87  13,82  J,28 

III  97,09  0,29  2,40. 

[Cheni.  Zentr.  BI.  1907,  II,  1025.)  R.  S.  TJ.  M. 


DIERKUNDE. 

Over  den  aard  der  uit  het  bloed  en  de  huid  van  kreeften  ge- 
wonnen kristallen  deelt  Bütschli  de  volgende  interessante  bijzonder- 
heden mede : 

Voor  eenige  jaren  had  Biedermann  de  merkwaardige  ontdekking 
gedaan,  dat,  indien  men  stukken  van  de  schaal  eener  kreeft  in  water 
legt,  naar  verloop  van  tijd  zich  eigenaardige  kristallen  vormen,  welke 
behalve  CaCOs  ook  rijkelijk  calciumfosfaat  en  bovendien  een  organische, 
waarschijnlijk  eiwdtachtige  stof  bevatten.  Later  vond  hij,  dat  deze  kristallen 
van  het  voorjaar  af  gedurende  den  geheelen  zomer  bij  de  behandeling 
der  kreeftenschalen  met  water  niet  te  voorschijn  kwamen.  Dan  vorm- 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


13 


den  zich,  in  plaats  van  kristallen,  talrijke  zeer  kleine,  dubbelbrekende, 
spheritische  lichaampjes  van  langwerpige,  halter-  of  biscuitvormige 
gedaante. 

Langen  tijd  trachtte  Bütschli  nu  de  eigenaardige  kristallen  uit  de 
kreeftenhuid  te  verkrijgen,  doch  te  vergeefs.  Steeds  scheidden  zich, 
zoowel  in  den  zomer  als  des  winters,  de  boven  beschreven  spheritische 
lichaampjes  af.  Totdat  een  toe  val  hem  leerde,  dat  de  kristallen  alleen 
bij  lage  temperatuur  (0‘^-2®)  te  voorschijn  komen.  Eeeds  bij  gewone 
kamertemperatuur  worden  zij  ontleed  en  kunnen  bijgevolg  bij  die  tem- 
peratuur ook  niet  ontstaan.  Dit  was  dan  ook  in  overeenstemming  met 
de  ervaring  van  Biedermann,  die  ze  alleen  in  de  wintermaanden  zag 
te  voorschijn  komen. 

Nu  was  het  mogelijk  een  grootere  hoeveelheid  der  gewenschte  kristallen 
te  verkrijgen  en  hun  samenstelling  te  onderzoeken.  Het  mikrochemisch 
onderzoek  toonde  aan,  dat  er  calcium,  koolzuur  en  fosforzuur  in  voor- 
kwamen, gelijk  reeds  door  Biedermann  was  gevonden.  Daarnaast  werd 
ammoniak  aangetroffen,  doch,  gelijk  uit  quantitatieve  analyses  bleek, 
evenals  het  fosforzuur  in  zulke  geringe  hoeveelheden,  dat  men  hier 
klaarblijkelijk  met  verontreinigingen  te  doen  had. 

Als  essentieele  bestanddeelen  der  kristallen  bleven  derhalve  koolzure 
kalk  en  water  over.  Bij  voortgezet  onderzoek  bleek  voorts,  dat  de  kristallen 
uit  een  waterhoudende  koolzure  kalk  bestonden  van  de  samenstelling 
CaC03  + 6H20,  een  verbinding,  die  Bütschli  ook  gemakkelijk  kunst- 
matig kon  daarstellen.  De  ontleding  dezer  kristallen  heeft  reeds  bij 
gewone  kamertemperatuur  plaats,  onder  afscheiding  van  watervrij  CaCOs. 
Gemeenlijk  krijgen  de  kristallen  dan  een  ruwe  oppervlakte,  terwijl  in 
hun  binnenste  holten  ontstaan,  waarin  rhomboëders  van  calciet liggen. 
Bij  nauwkeurig  onderzoek  bleken  deze  holten  steeds  met  de  omgeving 
in  verbinding  te  staan. 

Terwijl  nu  bij  de  uit  de  kreeftenhuid  gewonnen  „natuurlijke”  kristallen 
die  ontleding  (bij  18*’-20®  C.)  geruimen  tijd,  tot  14  dagen,  vordert,  ver- 
loopt het  proces  bij  de  kunstmatige  kristallen  veel  sneller ; soms  zijn 
zij  reeds  binnen  24  uren  allen  ontleed.  Ja,  ook  bij  0°  zijn  deze  kristallen 
zeer  onbestendig  ; na  een  paar  dagen  zijn  het  calcietrhomboëders  geworden. 

Keeds  Biedermann  heeft  op  de  vermoedelijke  beteekenis  der  in  de 
kristallen  aanwezige  organische  substantie  gewezen  ; doch  aan  Bütschli 
is  het  gelukt,  door  ze  te  kweeken  uit  oplossingen,  die  met  een  weinig 
eiwit  waren  bedeeld,  waterhoudende  kristallen  met  sporen  organische 
stof  te  verkrijgen,  die  aanmerkelijk  duurzamer  waren  en  in  een  waterige 
oplossing  bij  kamertemperatuur  na  verloop  van  vier,  vijf  dagen  deels 
nog  geheel  onaangetast,  deels  slechts  weinig  ontleed  waren. 


14 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Het  is  dus  vrij  zeker,  dat  de  aanwezigheid  van  organische  stof  het 
weerstandsvermogen  der  kristallen  verhoogt.  {Biol.  Centrhltt.^  1907.) 

H.  c.  R. 

J.  B.  Lamarck,  Discours  d’ouverture.  — Alfred  Giard  heeft  in 
het  Bulletin  scientifique  de  la  France  et  de  la  Belgique  (T.  XL  1907)  een 
herdruk  bezorgd  van  de  lessen,  waarmede  Lamarck  zijne  cursussen 
over  wat  wij  thans  biologie  zouden  noemen  geopend  heeft.  En  wel 
voor  de  cursussen  van  de  jaren  VIII,  X,  XI  en  1806.  Het  boekdeel 
omvat  157  bladzijden  en  is  versierd  met  portretten  van  den  stichter  der 
afstammingsleer.  Ik  kan  hier  natuurlijk  geen  uittreksel  of  overzicht  van 
Lamarck’s  openings-redevoeringen  geven,  maarmieen  toch  mijn  lezers 
op  deze  publicatie  opmerkzaam  te  moeten  maken,  te  meer  daar  juist 
tegenwoordig,  nu  Darwin’s  werk  aan  een  veelzijdige  critiek  onderworpen 
wordt,  het  aandeel  van  Lamarck  aan  de  oplossing  van  een  groot  aantal 
vraagpunten  op  dit  gebied  meer  waardeering  verdient  en  vindt. 

In  dit  opzicht  is  een  tweede  publicatie  van  Giard  van  belang,  die 
tegelijkertijd,  maar  als  zelfstandig  boekwerk  verschenen  is.  Het  draagt 
den  titel  van  „Controverses  transformistes*'  (Paris,  C.  Naud  1907  p.  p.  178) 
en  bevat  den  herdruk  van  een  zevental  opstellen  en  voordrachten,  die 
over  de  afstammingsleer  door  Giard  op  verschillende  tijdstippen,  doch 
allen  vóór  het  einde  der  vorige  eeuw,  in  het  licht  gegeven  zijn.  Met  de 
tegenwoordige  veranderingen  in  denkbeelden  houden  zij  dus  geen 
rekening . Daarentegen  is  het  voor  de  waardeering  van  Lamarck’s  werk 
van  groot  belang,  hier  de  zienswijze  van  een  zijner  meest  beroemde 
landslieden  en  vakgenooten  in  den  tegenwoordigen  tijd  te  vinden. 

Een  van  Giard’s  redevoeringen  is  getiteld  Histoire  du  transformisme, 
en  hier  vindt  men  een  heldere  uiteenzetting  van  Lamarck’s  werk. 
Merkwaardig  is  vooral  het  gedeelte  waarin  Lamarck  zegt  dat  men  tot 
aan  zijn  tijd  de  soorten  voor  „immutabel”  gehouden  heeft,  en  tracht 
aan  te  toonen,  dat  zij  integendeel  „des  races  mutables  ou  variables” 
zijn  (p.  13 — 14).  Lamarck  gebruikt  dus  hier  reeds  de  terminologie,  die 
ook  door  Darwin  overgenomen  werd,  en  die  thans  de  heerschende 
schijnt  te  zullen  worden.  Het  is  van  belang  één  zin  van  Lamarck  hier 
letterlijk  te  vertalen,  daar  deze  als  het  ware  den  aanvang  van  de  geschie- 
denis van  het  transformisme  vormt  (p.  15).  „Men  kan  dus  voor  zeker 
houden,  dat  wat  men  soorten  noemt,  en  evenzoo  alle  onderscheidende 
kenmerken  dier  soorten,  geen  absolute  standvastigheid  (stabilité) 
hebben,  maar  slechts  een  betrekkelijke;  en  dit  is  van  groot  belang  bij 
het  vaststellen  van  de  grenzen  tusschen  wat  wij  als  soorten  te  onder- 
scheiden hebben”.  d.  v. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


15 


GEZONDHEIDSLEER. 

Phospliatine  en  raeahoutine.  — Deze  door  Engelsche  en  Fransche 
fabrikanten  aanbevolen  voedingsmiddelen,  die  uit  meel  en  cacao  bereid 
worden,  zijn  volgens  Dr.  Variot  ongeschikt  om  de  melk  te  vervangen. 
De  kinderen  zijn  er  dol  op,  zoodat  ze  vaak  ander  voedsel  weigeren  en 
men  er  licht  toe  komt  het  hun  twee,  drie  of  nog  meermalen  daags  te 
geven.  Doch,  als  ’t  kind  geen  melk  meer  ontvangt,  wordt  het  door  dit 
voedsel  nog  eerder  rachitisch  dan  door  brood-  of  beschuitpap. 

Door  ’t  voortgezet  gebruik  vermindert  de  eetlust,  het  kind  wordt 
nerveus  en  lijdt  aan  verstopping  en  anaemie. 

Dr.  Variot  schrijft  dit  toe  aan  de  samenstelling  van  de  cacao:  het 
daarin  vervatte  theobromine  werkt  storend  op  het  zenuwstelsel,  het 
vet  is  slecht  verteerbaar,  het  looizuur  werkt  verstoppend,  terwijl  ook 
de  rijkelijk  aanwezige  zuringzure  kalk  en  de  sporen  van  asparagine  en 
wijnsteen  te  denken  geven. 

Keert  men  tot  een  normale  voeding  terug,  dan  zal  ’t  kind  langzamer- 
hand weer  in  gewicht  toenemen.  Toch  zal  ’t  ongeveer  4 maanden  duren 
vóórdat  het  geheel  hersteld  is. 

{Rev.  SC.,  14.9,  1907.)  R.  s.  tj.  m. 

Vissehen  ter  bestrijding  der  malaria.  — De Italiaansche regeering 
neemt  proeven  met  het  uitzetten  van  een  vischsoort,  die  in  Australië 
voorkomt.  De  visch,  waarvan  de  naam  opgegeven  wordt  als  domugif 
signifer  (fam.  anthorinides)  is  slechts  5 centimeter  lang  en  leeft  vooral 
in  ondiepe  wateren.  Men  hoopt  daarom  dat  zij  ook  in  de  Italiaansche 
poelen  en  moerassen  zal  voortkomen  en  een  opruiming  houden  zal 
onder  de  larven  van  de  malaria- muskieten. 

[N.  Rotterd.  Cour.)  r.  s.  tj.  m. 


VERSCHEIDENHEDEN. 

Wetenschappelijke  straatnamen  te  Parijs.  — A propos  van  de 
herdooping  van  de  „place  du  Collége  de  France”,  die  voortaan  „place 
Marcelin  Berthelot”  zal  heéten,  deelt  de  Revue  Scientifique  tcïqq  z\] 
32  straten  heeft  geteld,  die  te  Parijs  naar  chemici  genoemd  zijn  en  30 
naar  physici.  De  namen  dezer  laatsten  zijn : Ampère,  Becquerel,  Biot 
Breguet,  Pierre  Curie,  Daguerre,  Despretz,  Faraday,  Fizeau,  Fou- 


IG 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


CAULT,  Franklin,  Fresnel,  Lame,  Galvani,  Gambey,  Gramme,  General 
Morin,  Malus,  Mariotte,  Niepce,  Nollet,  Pascal,  Péclet,  Pouillet, 
IIÉAUMUR,  Regnault,  Ruhmkorff,  Saussüre,  Torricelli  en  Volta. 

Het  is  bevreemdend,  dat  aan  dit  lijstje  de  naam  ontbreekt  van  een 
der  allergrootste  natuurkundigen,  die  langen  tijd  te  Parijs  de  roem  was 
der  Fransche  Academie  : die  van  Christiaan  Huygens.  r.  s.  tj.  m. 

Resultaten  van  den  internationalen  wedstrijd  met  luchtballons. 
In  Nature  (September  26,  p.  551)  vindt  men  van  deze  resultaten  den 
volgenden  verzamelstaat . 


Rang- 

nummer 

Naam 
. van  den 
ballon . 

Nationaliteit. 

Tijdstip  V. 
opstijgen. 
Zondag. 

Tijdstip  V. 
neerdalen. 
Maandag, 

Afgelegde 

weg 

(kilom.). 

1. 

Pommeren . 

Duitschland 

17 

u.48  m. 

22  u 

. 30m . 

935. 

2. 

Le  Cognac. 

Zwitserland. 

18 

2 

18 

3 

870. 

3. 

Zéphir. 

Engeland. 

17 

9 

17 

30 

860. 

4. 

Brittannia. 

idem . 

17 

43 

18 

6 

840. 

5. 

Barnier. 

Duitschland . 

18 

27 

18 

30 

830. 

6. 

Milano . 

Italië . 

17 

7 

14 

30 

810. 

V. 

D.  V. 

Inentingen  aan  het  Instituut  Pasteur  in  1906. 

Behandelde  personen: 772 

Overleden  1 

Sterfte  op  de  1000 1.3 

In  het^jaar  1905  bedroeg  het  aantal  behandelde  personen  727. 

Van  de  verwonden  waren  er 

aan  het  hoofd  gebeten 66 

„ de  handen  „ 426 

„ de  overige  ledematen 280 

Naar  de  nationaliteit  gerangschikt,  komen  de  behandelden  aldus  te  staan: 

Engeland 1 

Holland 22 

Rusland 1 

Griekenland 1 

Frankrijk 747 

772 

{Revue  Scientif.  21  September  1907,  p.  375.) 


V.  D.  V. 


WETENSCHAPPELIJK  HLJBLAD. 


STERRENKUNDE. 

De  versnelling  van  de  groote  roede  vlek  op  Jupiter.  — Met  het 
oog  op  de  versnelling,  die  de  beweging  van  Jupiters  roode  vlek  dezen 
zomer  heeft  ondergaan,  merkt  de  heer  Denning  in  Ohservatory,  No.  389, 
p.  411,  op  dat  deze  niet,  als  in  den  zomer  van  1906,  daaraan  kon  wor- 
den toegeschreven,  dat  deze  vlek  de  heldere  vlek  in  het  zuidelijk  half- 
rond passeerde;  nu  toch  lag  ieder  dier  vlekken  in  een  ander  halfrond. 

De  heer  Denning  oppert  de  vraag  of  in  dit  geval,  wanneer  beide 
vlekken  in  oppositie  zijn,  er  eene  niet  kleinere  versnelling  kan  plaats 
hebben  en  wijst  op  het  belangrijke  van  waarnemingen  in  deze  richting. 
Gelegenheid  daartoe  bestaat  te  over;  want  de  laatstgenoemde  vlek  wordt 
nu  al  sedert  1901  in  de  zuidelijke  gematigde  streek  gezien  en  zal  daar 
waarschijnlijk  nog  vele  jaren  blijven.  Tegen  Mei  e.k.  komen  beide  vlek- 
ken weder  in  conjunctie.  v.  d.  v. 

De  overgang  van  Mereurius  over  de  Zon,  die  den  14den  Novem- 
ber 1.1.  heeft  plaats  gehad,  geeft  den  heer  W.  T.  Lynn  aanleiding,  in 
Observatory,  October,  p.  382,  de  aandacht  op  de  vroegere  waarneming  van 
dit  verschijnsel  te  vestigen  en  op  de  periodiciteit  van  zijn  terugkeeren. 

Volgens  hem  is  de  eerste  authentieke  waarneming  die  van  Gassendi, 
in  1631,  en  werd  deze  gevolgd  door  die  van  Jeremiah  Shakerly,  een 
Engelschman,  die  naar  Indië,  naar  Suratte,  reisde  om  den  overgang 
waar  te  nemen.  Halley  nam  dien  in  1677  op  St. -Helena  waar,  en  deze 
waarneming  gaf  hem  aanleiding  om  op  den  voorgrond  te  stellen,  dat 
overgangen  van  Venus  een  bijzonder  geschikt  middel  aanboden  om  de 
parallaxen  der  zon  te  bepalen. 

De  heer  Lynn  vestigt  ook  de  aandacht  op  de  onderlinge  meetbaar- 
heid tusschen  de  omloopstijden  van  Mercurius  en  van  de  aarde;  de 
laatstgenoemde  toch  volbrengt  46  maal  haren  omloop,  tijdens  Mer- 
curius er  91  volbrengt.  De  perioden  bevatten  respectievelijk  16801  en 
16802  dagen,  zoodat  er  elke  zesenveertig  jaar  in  denzelfden  knoop  een 
overgang  moet  voorkomen.  v.  d.  v. 

3 


18 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Perseïden-meteóren  in  1907.  — Op  den  llden,  12den  en  13den  Au- 
gustus hebben  drie  stellen  waarnemers  op  de  sterrewacht  te  Kasan 
217  meteoren  waargenomen,  waaronder  49,  die  geen  Perseïden  waren; 
den  llen  Augustus  zag  men  er,  per  uur  berekend,  21 .5,  den  12den  Aug. 
25.4.  De  tijd  waarop  iedere  meteoor  werd  gezien  en  de  baan  waarlangs 
zij  liep,  zijn  aangegeven,  alsmede  de  grootte  van  elk;  verder  is  er  een 
lijst  aan  toegevoegd  van  de  uitstralingspunten  (gemiddeld  voor  1907 : 
43.5  gr.  rechte  klimming,  55  gr.  noorder  declinatie.) 

Van  24  meteoren  is  de  hoogte  gemeten;  bet  gemiddelde  van  de  hoog- 
ten waarop  zij  verschenen  en  verdwenen  was  respectievelijk  111  en 
75  KM.  {Astron.  JN  ach  richten,  October  16,  p.  81.)  v.  d.  v. 


CHEMIE. 


Nieuwe  ferro-ferri-verbindingen.  — O.  Hauser  nam  waar  dat  het 
neerslag,  door  koolzure  ammonia  in  ijzerzouten  te  weeg  gebracht,  in  een 
overmate  van  het  reagens  weer  oplost.  Bij  ferri-zouten  is  die  oplossing 
bloedrood  en  is  ’t  ijzer  daaruit  wèl  door  H2S,CaCl2  en  in  de  kookhitte 
door  alkaliën  praecipiteerbaar,  maar  niet  door  geel  bloedloogzout.  (Versch 
neergeslagen  berlijnsch  blauw  lost  in  koolz.  amm.  op,  met  paarsroode 
kleur.)  Het  neerslag  van  koolzure  ammonia  in  ferro-zouten  lost  ook  in 
overmate  op,  doch  moeilijker  en  de  oplossing  is  nagenoeg  kleurloos.  Door 
langzame  oxydatie  aan  de  lucht  zet  laatstgenoemde  oplossing  een  licht- 
groen neerslag  af,  uit  mikroskopisch  kleine  naaldjes  bestaande,  en  van 
de  volgende  samenstelling: 


II 

Fe 


^^C03.NH4 

n ^COs 
Fe 

III 

Fe  <^n 


+ 2H2O. 


Het  is  dus  een  basisch  ferri-ferro-ammonium-carbonaat,  waarin  de 


hoeveelheden  ferri  en  ferro  tot  elkander  staan  als  1:2. 

De  beste  bereiding  is:  10  gr.  MoHR's-zout  (ferro-ammonium-sulphaat) 
oplossen  in  50  cM.3  water  en  onder  omroeren  koolzure  ammonia  toevoegen, 
totdat  het  aanvankelijk  witte  neerslag  weer  opgelost  is.  Daarvoor  is  plm. 
200  gr.  ammonium-carbonaat  noodig,  opgelost  in  1 L.  water.  Men  brengt  de 
heldere  oplossing  snel  in  een  wijdmondsflesch,  tot  aan  den  hals  aan- 
vullend en  zet  de  stop  er  los  zoo  op,  dat  de  oxydatie  door  de  lucht 
langzaam  plaats  heeft.  De  oplossing  wordt  nu  van  boven  af  bruin- 
achtig en  daarna  begint  zich  (plm.  na  ^ uur)  een  licht-groen  bezinksel 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLADi 


19 


te  vormen,  dat  bovengenoemd  zout  is.  Na  2 dagen  is  het  proces  teneinde 
en  geeft  de  bovenstaande  vloeistof  met  H2S,  of  na  oxydatie  en  aanzuren 
met  geelbloedloogzout,  slechts  zwakke  reactie  meer  op  ijzer. 

Hauser  beschiijft  uitvoerig  de  te  nemen  voorzorgen  voor  het  zuiveren, 
lafwasschen  met  uitgekookt  water,  alcohol  en  aether  en  drogen  door 
overleiden  van  H-gas)  aangezien  ’t  zout,  vochtig  zijnde,  snel  hooger 
oxydeert.  Droog  is  het  veel  bestendiger. 

Brengt  men  het  zout  in  een  heete,  sterke  kali-oplossing,  dan  scheidt 
zich  onder  ontwikkeling  van  ammonia  een  zwart  korrelig  oxyde  at,  dat 
zich  gemakkelijk  aan  de  lucht  hooger  oxydeert  en  dus  onder  voorzorgen 
moet  worden  afgefiltreerd  en  gedroogd.  Bij  100?  gedroogd  heeft  het  de 
samenstelling:  Fe20s,  4 FeO,  5 H2O. 

In  onderscheiding  van  de  ferro-ferri-oxyden  wa.nh'EFORT  [Compt,  Rend.^ 
34,  488)  waarvan  de  samenstelling  FeO,  Fe20s  +-  IJ  H2O  opgegeven 
wordt  en  dat  van  Haber-Kaufmann  (2  Fe  O,  3 Fe20s;  Z.f.  Electroch., 
7,  733)  wordt  het  onder  water  niet  door  een  krachtigen  magneet  aange- 
trokken en  wèl  door  de  lucht  hooger  geoxydeerd.  Het  gaat  daarbij, 
onder  sterke  warmte-ontwikkeling,  in  Fe203,  H2O  over.  Onder  water  is 
het  iets  bestendiger. 

Genoemd  sesquioxyde  is  veel  donkerder  dan  het  gewone  ijzeroxyde 
en  is  zeer  sterk  magnetisch,  zelfs  als  er  geen  oxydule  meer  in  aantoon- 
baar is.  Bij  300^  gaat  het  in  Fe20s  over,  dat  eveneens  nog  magnetisch 
is,  doch  hooger  verhit  die  eigenschap  verliest. 

Ter  bereiding  van  het  magnetisch  sesquioxyde-hydraat  behandelt  men 
het  oxydule-oxyde,  terstond  na  T uitwasschen,  met  alcohol  en  aether, 
waarbij  het,  onder  ontwikkeling  van  warmte,  bruin  wordt.  Ondertusschen 
duurt  de  totale  oxydatie  wel  4 weken,  zoodat  er  wellicht  tusschenlig- 
gende  oxydatie-trappen  bestaan. 

Het  S.  G.  van  het  magnetisch  sesqui-oxyde-hydraat  is  3.58,  dat  van 
’t  bij  300°  gedroogd  sesqui-oxyde  4.35  en  van  ’t  niet  meer  magnetische, 
hooger  verhitte  5.15. 

Het  ferro-ferri-oxyde  FeeOy  of  Fe203,  4 FeO  is  nog  belangrijk  als  de 
base  van  het  mineraal  liëvriet  (een  ferro-ferri-calciurn-silicaat) . 

Het  oxydule-oxyde,  uit  mangaanvrij  liëvriet  van  Elba  afgezonderd, 
bleek  identisch  met  het  door  kunst  bereidde. 

{Ber.  d.  D.  Chem.  Ges.  38,  2707  en  40,  1958.)  r.  s.  tj.  m. 


TECHNISCHE  CHEMIE. 

Fabricage  van  aluminium.  — Deze  is  langzaam  maar  gestadig 
toenemend.  Tegen  9.300  ton  in  1904,  zijn  er  11 .500  in  1905  en  14.500  in 


20 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


190(5  op  de  wereldmarkt  gebrachtt  De  handelswaarde  daarvan,  voor  1906, 
kan  op  een  kleine  25  millioen  gulden  geschat  worden.  Te  oordeelen 
naar  de  uitbreiding  van  bestaande  en  de  oprichting  van  nieuwe  fabrie- 
ken, zal  de  bereiding  nog  toenemen. 

In  de  Vereenigde  Staten  is  een  Vennootschap  in  wording  met  een 
kapitaal  van  10  millioen  dollar,  die  een  fabriek  zal  oprichten  in  Ken- 
tucky  aan  de  Cumberland-rivier.  De  exploitatie  daarvan  moet  evenwel 
wachten  op  den  afloop  van  het  monopolie,  aan  de  American  Aluminium 
C.  verleend.  Voorts  heeft  de  Electro-metallurgical  C.,  het  vorig  jaar 
opgericht  voor  de  fabricage  van  ferro-legeeringen  te  Niagara  Fa  lis,  in 
Februari  een  fabriek  voor  de  aluminium-bereiding  aangekocht  in  Canada. 
Eindelijk  is  te  Londen  nog  de  Anglo-Norvegian-Aluminium  C.  gesticht 
met  een  kapitaal  van  110.000  p.st.,  ter  exploitatie  eener  fabriek  aan 
den  waterval  bij  Vigeland,  niet  ver  van  Christiansund  in  Noorwegen  en 
bovendien  nog  de  Aluminium  Corporation  (kapitaal  500.000  p.st.),  die 
niet  alleen  de  fabricage  en  bewerking,  maar  ook  den  handel  in  alumi- 
nium tot  doel  heeft.  (Rev.  Sc,,  19  Oct.,  1907.)  R.  s.  tj.  m. 


PLANTKUNDE. 

Bladeren  als  stekken.  — In  den  tuinbouw  noemt  men  »bladstekken« 
de  met  hun  okselknop  gestekte  bladeren.  Dan  groeit  die  knop  uit  tot  een 
nieuwe  plant  en  dient  het  blad  om  den  knop  te  voeden  zoolang  die  nog 
te  jong  is  om  in  eigen  behoefte  te  voorzien.  Men  kan  echter  ook  bla- 
deren stekken  zonder  steelknop.  In  gevallen  zooals  Begonia  en  BryophyU 
lum  ontstaan  daü  knoppen  aan  den  rand,  aan  den  bladvoet  of  aan  de 
doorgesneden  plaatsen  der  nerven.  Dit  zijn  echter  zeldzame  uitzonderin- 
gen ; regel  is  dat  een  gestekt  blad  wel  aan  zijn  voet  wortels  kan  maken, 
maar  geen  knoppen.  Elsie  Xupper,  die 'dit  verschijnsel  nader  onderzocht, 
vond,  dat  ook  bladeren  van  Piper  canescens  en  van  den  aardappel,  na 
stekken,  knoppen  kunnen  maken;  overigens  maakten  haar bladstekken 
alleen  wortels.  Lang  levende  bladeren,  zooals  die  van  de  wasbloem  of 
Hoya  carnosa,  kunnen  in,gestekten  toestand,  dus  van  de  takken  afge- 
sneden, jaren  lang  leven.  Maar  ook  van  kortlevende  bladeren  kan  het 
leven  door  het  stekken  worden  verlengd.  Een  hoofdvoorwaarde  voor  het 
gelukken  van  deze  proeven  is  de  aanwezigheid  van  ruim  voldoende 
reserve-voedsel  of  ivan  de  gelegenheid  om  in  het  groene  blad  nieuw 
voedsel  te  maken.  In  het  donker  of  met  geëtioleerde  plantendeelen 
plegen  zij  te  mislukken. 

[Memoirs  Torrey  Botanical  Club,  Vol  12,  No.S,  12  June  1907.  D.  v. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


21 


De  oorsprong  van  het  leven.  — In  den  laatsten  tijd  verschijnen, 
vooral  in  Duitschland,  talrijke  populaire  en  half-populaire  boeken  over 
de  afstammingsleer.  Bij  het  weinige,  dat  wij  feitelijk  van  de  gemeen- 
schappelijke afstamming  der  levende  wezens  weten,  leent  zich  dit  gebied 
bij  uitnemendheid  tot  speculatief-philosophische  beschouwingen.  Deze 
literatuur  ontleent  daaraan  voor  een  deel  hare  aantrekkelijkheid,  terwijl 
zij  tevens  den  weg  voorbereidt  voor  een  meer  algemeene  verspreiding 
van  kennis  op  deze  punten.  Het  schijnt  nu  eenmaal  dat  kennis  in  zui- 
veren staat  moeilijk  te  verspreiden  is,  een  min  of  meer  romantisch  kleed 
is  daartoe  noodig,  en  wanneer  dit  kleed  later  versleten  zal  zijn,  zooals 
thans  met  vele  beschouwingen  over  de  betrekking  tusschen  bloemen  en 
insecten  het  geval  is,  dan  zal  van  zelve  de  waarheid  zuiverder  voor  den  dag 
komen,  terwijl  zij  te  gelijker  tijd  in  breeder  kringen  zal  worden  gewaardeerd. 

Van  de  boeken,  die  in  dezen  geest  over  deze  problemen  verschenen 
zijn,  verdient  hier  dat  van  M.  Kuckuck,  Die  Lösung  des  Problems  der 
Urzeugung  (Leipzig,  J.  A.  Barth,  1907)  genoemd  te  worden.  Men  ziet 
namelijk  in  deze  richting  der  literatuur  ontelbare  meeningen  opduiken, 
die  elk  verlangen  voor  de  vierschaar  der  ervaring  gebracht  te  worden 
en  waarvan  de  meesten  vroeg  of  laat  weer  verdwijnen.  Het  is  nu  van 
groot  belang  op  te  letten,  welke  meeningen  allengs  veld  winnen  en 
meer  en  meer  aanhangers  krijgen.  Onder  deze  meeningen  is  er  eene,  die 
op  blz.  72  van  het  genoemde  werk  in  de  lijst  der  conclusiën  als  No.  8 
wordt  aangevoerd.  Deze  stelling  luidt  hier  woordelijk:  „De  eerste  orga- 
nismen ontstonden  in  zee.'’  Deze  meening  vindt  men  ook  bij  Brooks  en 
andere  zoölogen  en  botanici.  Zij  heeft  voornamelijk  ten  doel  om  te  ver- 
klaren, waarom  in  de  oudste  geologische  lagen  geen  fossielen  gevonden 
worden.  Vroeger  schreef  men  dit  aan  den  ouderdom  der  lagen  toe  en 
meende,  dat  die  lagen  oorspronkelijk  wel  overblijfselen  van  planten  en 
dieren  zouden  bevat  hebben,  maar  dat  die  daarin,  door  de  langdurige 
werking  van  zoo  talrijke  oorzaken  onherkenbaar  geworden  zouden  zijn. 
Thans  [neigt  men  daarentegen  meer  tot  de  meening,  dat  planten- 
en dierenrijk  zich  in  morphologischen  zin  zeer  belangrijk  ontwikkeld 
hebben,  vóórdat  een  vast  geraamte,  of  in  het  algemeen  voor  fossiel 
worden  geschikte  deelen  ontstonden.  Men  denkt  zich  de  bovenste  lagen 
der  oude  zeeën  bevolkt  met  onnoemelijk  talrijke  organismen,  van  zeer 
uiteenloopende  ontwikkelingsrichting,  maar  week  en  geleiachtig  en  dus 
vergankelijk.  In  dien  toestand  zouden  de  hoofdtypen  van  het  planten- en 
het  dierenrijk  zich  allen  ontwikkeld  hebben,  behalve  de  beide  allerhoogste, 
de  gewervelde  dieren  en  de  vaatplanten.  Zoo  tracht  men  te  verklaren, 
dat  in  de  oudste  lagen,  waarin  men  fossielen  vindt,  de  verschillende 
hoofdtakken  van  den  stamboom  plotseling  en  schijnbaar  onafhankelijk 
van  elkander  te  voorschijn  treden.  d.  v. 


22 


WEÏf:NSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Groei  van  zij  wortels.  — Snijdt  men  den  top  van  een  wortel  over 
een  lengte  van  1 — 2 mM.  af,  zoo  reageeren  de  zijtakken  van  dien  wortel 
daarop  door  een  grootere  gevoeligheid  voor  uitwendige  omstandigheden, 
alsmede  door  geotropische  en  autotropische  bewegingen.  Hetzelfde  kan 
men,  in  plaats  van  den  wortel  te  verwonden,  ook  bereiken  door  zijn  groei 
gedurende  1—2  dagen  te  belemmeren.  Bij  Lupinus  en  PhaseolusresLgee- 
ren  de  zijwortels  op  gebrekkigen  toevoer  van  water  door  zich  opwaarts 
te  heffen.  Ook  zijdelingsche  verwondingen  kunnen  tot  krommingen 
aanleiding  geven. 

(M.  Nordhausen,  Jahrb.  f tviss.  Bot.,  Bd.  XLIV,  Heft  4,  1907).  D.  v. 


DIERKUNDE. 

Autotomie  bij  Krabben.  — Volgens  Piéron  werpen  de  krabben, 
behoorende  tot  de  soort  Grapsus  varius,  reeds  bij  de  minste  aanraking 
van  een  poot  dezen  af.  Dit  gaat  zoover,  dat  zij  achtereenvolgens  van 
zeven  van  hun  tien  pooten  afstand  doen,  doch  nooit  van  meer.  De  drie 
andere  behouden  zij,  zelfs  indien  deze  verwond  worden.  Hangt  men  een 
krab  aan  een  poot  op,  dan  heeft  ook  autotomie  plaats,  doch  alleen  dan, 
wanneer  de  buikgangliën  nog  met  den  slokdarmring  in  verbinding  staan. 
Snijdt  men  dezen  door,  dan  kunnen  de  krabben  hun  pooten  niet  af- 
snoeren (C.  R.  Soc.  Biol.,  1907.)  ^ H.  C.  R. 

Regeneratie  bij  Asellus.  — Bij  de  regeneratie  der  antennulae 
merkte  Zeleny  op,  dat  de  differentiatie  der  geledingen  in  de  zich  nieuw 
vormende  celmassa  aan  de  basis  begint.  Spoedig  daarop  verschijnende 
segmenten  aan  het  uiteinde  en  ten  laatste  ook  in  het  midden.  Van  nu 
af  aan  bevindt  zich  de  groeizone  in  een  der  middelste  segmenten,  van 
waaruit  naar  beide  zijden  nieuwe  segmenten  worden  gevormd.  De  an- 
tennulae der  jonge  dieren  groeien  nu  op  geheel  dezelfde  wijze. 

(Proc.  ind.  Acad.  Sci.,  1905.)  H.  C.  R. 

Over  de  structuur  van  denmsiiitelvsin  Cah/cuUna  (Ctjclas)  lacustr is, 
Müller,  deelt  Schröder  de  volgende  bijzonderheden  mede : 

Het  is  reeds  lang  bekend,  dat  in  de  schelpen  van  het  geslacht  Cyclas 
loodrecht  op  de  oppervlakte  kanaaltjes  loopen.  Onderzoekt  men  het 
dier  van  Calyculina  met  de  ontkalkte  schalen  op  dwarse  doorsnede,  dan 
bemerkt  men,  dat  zich  op  het  mantelepitheel  dunne  papillen  bevinden, 
welke  zich  door  de  bovenbedoelde  kanaaltjes  tot  aan  het  periostracum 
uitstrekken.  Zulke  papillen  komen  op  de  geheele  rugvlakte  van  het 
dier  voor,  doch  worden  naar  den  mantelrand  toe  zeldzamer. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


23 


Het  epitheel  van  den  mantel  bestaat  nu  uit  twee  soorten  van  cellen, 
nl.  groote,  polygone,  min  of  meer  platte  cellen  met  groote,  ronde,  in 
den  regel  perifeer  gelegen  kernen  en  vervolgens,  tusschen  deze  cellen 
in,  kleinere  van  meer  piramidevormigen  bouw.  De  top  van  deze  pira- 
mide is  tot  een  lang  uitsteeksel  uitgegroeid  en  dit  nu  is  de  papil,  die 
zich  in  de  schelpkanaaltjes  bevindt. 

Binnen  in  de  papil  valt  een  dun,  eenigszins  gekronkeld  draadje  op, 
dat  aan  den  top,  onder  het  periostracum,  soms  in  een  knopje  eindigt 
en  basaal waarts  tot  in  de  nabijheid  van  de  kern  der  onderliggende  cel 
kan  worden  vervolgd. 

Waartoe  deze  cellen  met  hun  uitloopers  dienen,  kon  voorshands  nog 
niet  worden  uitgemaakt.  Wellicht  zijn  het  zenuwcellen  of  misschien  ook 
kliercellen.  Hun  functie  is  evenwel  duister.  Alleen  is  het  nog  van  be- 
lang er  op  te  wijzen,  dat  in  de  schalen  van  Brachiopoden  soortgelijke 
mantelpapillen  voorkomen,  die  beschouwd  worden  als  te  staan  in  dienst 
van  de  voeding  der  schalen.  Het  is  in  ieder  geval  van  belang  te  wijzen 
op  het  voorkomen  van  een  oogenschijnlijk  zoo  verwante  inrichting  in 
de  schelp  van  Mollusken. 

[Zool.  Anz.,  1907.)  H.  C.  R. 

Kleine  vischjes.  Pellegrin  en  Fage  beschrijven  een  nieuwe  soort 
van  Grondel  uit  de  Middellandsche  Zee.  Deze  soort,  behoorende  tot  het 
geslacht  Eleotris,  tot  dusverre  nog  niet  uit  de  Middellandsche  Zee  be- 
kend, werd  in  vijf  exemplaren  gevonden  en  wel  ten  noorden  van  de 
Balearen  tusschen  kalkwieren,  op  een  diepte  van  ongeveer  70  M.  Het 
merkwaardige  van  deze  vondst  is,  dat  de  diertjes,  die  den  naam  van 
Eleotris  balearicus  gekregen  hebben,  niet  langer  dan  19  tot  25  mM.  waren. 
Een  er  van  was  een  geslachtsrijp  wijfje,  zoodat  men  ondanks  hun  ge- 
ringe afmeting  met  volwassen  exemplaren  te  doen  had. 

[Buil.  Soc.  Zool.  France,  1907.)  H.  C.  R. 

De  larven  van  de  Musenmtor  (Anthrenus  museorum)  hebben  ver- 
schrikkelijke verwoestingen  aangericht  in  het  National  Herbarium  te 
Melbourne.  Naphtaline  hielp  in  het  geheel  niet  tegen  deze  plaag;  er 
was  maar  één  middel  om  er  af  te  komen,  n.1.  de  portefeuilles  met 
planten  in  regelmatige  tusschenpoozen  voor  een  dag  of  drie  te  plaatsen 
in  een  kamer,  waar  de  lucht  bezwangerd  was  met  zwavelkoolstof. 

[Linn.  Soc.  Journ.  Zool.,  1907.)  h.  c.  r. 


24 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


VERSCHEIDENHEDEN. 

Rue  Huygens.  — Uit  de  Nieuwe  Cour.  van  Vrijdag  22  Nov. 
— waarvan  men  de  beleefdheid  had  mij  een  nommer  toe  te  zenden  — 
zie  ik  in  een  causerie  over  Parijsche  straatnamen,  dat  in  de  fransche 
hoofdstad  wel  degelijk  een  straat  naar  Huygens  genoemd  is,  zij  't  ook 
eene  die  slechts  170  M.  lang  is’).  Ik  vond  ze  nu  ook  op  den  platte- 
grond in  Baedeker’s  Guide  de  Paris.  De  straat  ligt  niet  al  te  ver  van 
het  Observatoire  en  vormt  een  driehoek  met  gedeelten  van  boulev.  Edgar 
Quinet  en  boulev.  Raspail,  een  eind  voordat  eerstgenoemde  in  laatst- 
genoemde uitmondt. 

De  plaats  in  de  buurt  van  de  sterrenwacht  is  — naar  de  corres- 
pondent terecht  opmerkt  — goed  gekozen,  daar  Huygens  als  sterren- 
kundige niet  minder  groot  was,  dan  als  natuur-  en  wiskundige. 

R.  s.  TJ.  M. 

1)  Zie  het  Bijblad  in  het  November-nommer,  p.  15. 

De  ontvangsten  der  posterijen  in  1905.  — Volgens  het  Bureau 
International  de  Berne  {Bulletin  de  Statistique,  aout  1907)  bedroegen  de 
ontvangsten,  in  francs: 


Vereenigde  Staten  van  N.-A. 

. 701 

847 

502. 

Duitschland 

. 745 

221 

953. 

Frankrijk 

. 542 

218 

575. 

Engeland 

. 464 

641 

900. 

Rusland 

. 293 

918 

492. 

Oostenrijk 

. 131 

483 

893. 

Italië 

. 82 

274 

471. 

Hongarije 

. 59 

627 

099. 

Zwitserland 

. 41 

549 

954. 

België 

. 32 

307 

064. 

Nederland^) 

. 26 

582 

386. 

Spanje 

. 25 

924 

823. 

Zweden 

. 24 

667 

713. 

Rumenië 

. 11 

345 

755. 

Portugal 

. 9 

822 

007. 

Noorwegen 

. 8 

698 

888. 

’)  Een  mijner  vrienden,  Fries  in  merg  en  been,  vestigde,  op  zijn 
gewone,  heusche  wijze,  er  mijn  aandacht  op,  dat  ik  in  eene  vorige  sta- 
tistische mededeeling  — aangaande  het  Institut  Pasteur  — de  verkeerde 
gewoonte  van  de  Franschen  ben  gevolgd,  als  zij  ons,  toch  al  niet  groote, 
Nederland  tot  »la  Hollande«  verlagen.  Hij  moge  hieruit  zien  dat  ik,  op 
mijn  ouden  dag,  nog  voor  verbetering  vatbaar  ben. 


V.  D.  V. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD, 


STERRENKUNDE. 

De  ring  van  Saturnus.  — In  No.  4213  van  de  Astronomische  Nach- 
richten  komen  verschillende  mededeelingen  voor  aangaande  waarnemin- 
gen van  den  ring  van  Saturnus,  die  bizondere  aandacht  verdienen. 

In  de  eerste  plaats  die  van  Dr.  Ristenport,  van  het  Urania-observa- 
torium  te  Berlijn,  die  op  den  5den  November  l.l.  dien  ring  op  zijn  kant 
zag,  als  een  uiterst  fijne  lijn,  als  hoedanig  de  ring  alleen  kon  worden 
gezien  door  hen  die,  als  hij,  over  een  kijker  van  zeer  groot  vermogen 
beschikken. 

Vervolgens  eene  waarneming  van  Prof.  Hart  wig,  te  Bamberg,  die 
den  7den  November  beide  zijvlakken  van  den  ring  roodbruin  gekleurd 
zag  en  opmerkte  dat  de  schaduw,  die  de  ring  op  de  planeet  wierp, 
breeder  was  dan  vier  weken  te  voren. 

En  ten  laatste  een  telegraphische  mededeeling  uit  de  Vereenigde 
Staten  (Massachusetts),  volgens  welke  Prof.  Lowell  de  symmetrisch 
over  den  ring  verdeelde  oneffenheden  had  gezien,  door  Prof.  Campbell 
kort  te  voren  waargenomen. 

In  een  volgende  aflevering  der  Astronomische  Nachrichten,  No.  4215, 
vinden  wij  mededeelingen  omtrent  het  tijdstip  van  den  doorgang  der 
aarde  door  het  vlak  van  de  ringen,  en  wel  van  Prof.  B.  Peter  te 
Leipzig,  van  den  heer  Schorer  te  Genève  en  van  Dr.  Hassenstetn  te 
Koningsbergen. 

Volgens  eerstgenoemden  waarnemer  moet  die  doorgang,  zonder  nadere 
tijdsbepaling,  op  den  4den  October  hebben  plaats  gehad. 

Met  een  reflector  van  16  c.M.  opening  zag  de  heer  Schaer  op  den 
4den  October  te  6 u.  45  m.  de  ringen  nog  als  een  heldere  lijn;  maarte 
7u.  30m.  was  het  laatste  spoor  daarvan  verdwenen.  Hij  zette  toen  zijne 
waarnemingen  voort  met  een  refractor  van  34  c.M.  opening;  de  ringen 
zag  hij  hiermede  te  7 u.  45  m.  voor  een  oogenblik,  maar  te  8 uur  waren 
zij  geheel  verdwenen. 

Dr.  Hassenstein,  die  waarnam  met  een  refractor  van  33  c . M . opening, 
zag  den  3den  October,  te  5 uur  de  ringen  niet;  te  10  uur  evenmin,  doch 

4 


26 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


toen  zag  hij  donkere  strepen  en  de  schaduw  der  ringen.  Hij  trekt  uit 
zijne  waarnemingen  het  besluit,  dat  op  dien  dag  de  aarde  omstreeks 
den  middag  door  het  vlak  der  ringen  gegaan  is. 

V.  D.  V. 

De  totale  zonsverduistering  van  3 Januari  1908.  — Op  den  der- 
den dag  van  het  komend  jaar,  gerekend  naar  den  meridiaan  van  Green- 
wich,  zal  er  een  totale  zonsverduistering  plaats  hebben,  die  dit  bizonders 
heeft  dat  hare  totaliteit  hoofdzakelijk  alleen  te  water,  en  wel  op  de 
Stille  Zuidzee  zal  kunnen  waargenomen  worden.  Alleen  Huil  Island  en 
Flint  Island,  respectievelijk  op  ongeveer  152  gr.  en  173  gr.  W.  L.  en 
12  gr.  en  5 gr.  Z . B . gelegen,  maken  hierop  een  uitzondering ; en  deze 
eilanden  bieden,  naar  Dr.  Downing  in  de  Monthly  Notices  meldt,  wat  anker- 
en landingsplaats,  huisvesting,  enz.  betreft,  geen  voldoende  gelegenheid 
om  de  sterrenkundigen  uit  te  lokken  het  verschijnsel  daar  te  gaan  waar- 
nemen. Niettegenstaande  dat  zal  het  laatstgenoemd  station  bezet  worden 
door  prof.  Campbell,  van  Lick  Observatory,  en  wel  voor  rekening  van 
den  heer  Crocker  van  San  Francisco,  die  reeds  van  vijf  voorgaande 
expedities  de  kosten  heeft  gedekt.  v.  d.  v. 


CHEMIE. 

Gedrag  van  de  radium-emanatie  tegenover  water  en  oplossingen 
van  koper-  en  loodzouten.  De  voortgezette  proeven  over  dit  onder- 
werp, door  SiR  Kamsay  onder  medewerking  van  A.  Th.  Cameron  ge- 
nomen, heeft  de  voorloopige  uitkomsten  (zie  Bijblad  p.  91  van  den 
vorigeri  Jaargang)  bevestigd. 

Daar  bij  de  werking  van  de  emanatie  op  water  meer  waterstof  dan 
zuurstof  ontstond,  lag  ’t  vermoeden  voor  de  hand,  dat  de  emanatie  uit 
de  oplossing  van  een  zwaar  metaal,  in  plaats  van  die  overmatige  waterstof, 
metaal  zou  vrij  maken.  Doch,  tegen  de  verwachting  in,  werd  uit  koper- 
sulfaat  geen  koper  afgescheiden,  maar  in  ’i  filtraat  der  oplossing,  na 
verwijdering  van  ’i  koper  door  neerslaan  met  H2  S,  werd  spektroskopisch 
lithium  waargenomen. 

Die  bevinding  was  zoo  verrassend,  dat  het  noodig  was  de  proef  onder 
alle  mogelijke  voorzorgen  te  herhalen.  Het  koper  werd  aan  een  rotee- 
rende  elektrode  elektrolytisch  afgescheiden  uit  meermalen  omgekristalli- 
seerd kopersulfaat  en  daarna  opgelost  in  versch  gedistilleerd  salpeterzuur^ 
De  verkregen  oplossing  van  kopernitraat  kwam  in  twee  buisjes,  (uit 


wetp:nschappktj.ik  bijblad. 


27 


dezelfde  glazen  buis  vervaardigd,  die  zorgvuldig  eerst  op  Li  onderzocht 
werd  waarvan  bet  volkomen  vrij  was;  deze  werden  luchtledig  gepompt, 
de  eene  (I)  zóó  weggezet  en  de  tweede  (II)  na  bijvoeging  van  de  emanatie 
(1,62  c.M.)  Deze  was  afkomstig  uit  87,7  Mgr.  metalliek  Eadium,  als 
bromiede  en  ten  deele  als  sulfaat  gebruikt.  Na  weken  lang  staan, 
werden  de  buizen  geopend  en  uitgepompt.  Naar  te  verwachten  was  be- 
vatte I geen  gas;  II,  waarin  het  vocht  duidelijk  groen  geworden  was, 
bevatte  daarentegen  3,29  cM-’  van  de  volgende  samenstelling.  Hierbij 
is  ter  vergelijking  gevoegd  het  gas,  dat  water  gegeven  had  door  inwer- 
king van  een  gelijke  hoeveelheid  emanatie. 


koper-oplossing 

water 

NO 

1,12  cM3 

— 

No 

0,34  „ 

0,307 

O Oo 

0,27  „ 

0,065 

co 

— 

0,030 

0,44  „ 

3,746 

Oo 

1,12  „ 

1,562 

3,29  cM3 

5,710  cM3 

In  de  plaats  van  het  uit  water  zoo  rijkelijk  gevormd  H-gas,  is  uit  de 
kopernitraat-oplossing  NO  ontstaan,  klaarblijkelijk  door  reductie  uit  sal- 
peterzuur. 

De  stikstof  uit  de  buis  met  de  koperoplossing  werd  geabsorbeerd  en  de 
blijvende  rest  spectroskopisch  onderzocht : er  bleek  geen  spoor  aanwezig  te 
zijn  van  helium  en  neon,  wèl  van  argon.  Bovendien  werden  nog  twee 
nieuwe,  roode  lijnen  gezien.  Men  moet  veronderstellen,  dat  de  N door 
reductie  uit  het  salpeterzuur  ontstaan  is ; want  ware  zij  uit  den  damp- 
kring afkomstig  en  door  diffusie  in  de  buis  gekomen,  dan  had  men 
niet  alleen  het  argon-,  maar  ook  het  heliurn-spectrum  moeten  zien. 

Het  inactieve  gas,  uit  zuiver  water  verkregen  door  inwerking  der 
emanatie,  gaf  een  schitterend  ?«eoy?-spectrum,  met  zeer  weinig  helium. 
Had  de  emanatie,  zooals  zij  aan  zich  zelf  overgelaten  doet,  helium  ge- 
vormd, dan  had  men  5 cM^  daarvan  moeten  krijgen  en  zou  van  andere 
gassen  betrekkelijk  weinig  in  ’t  spectrum  gezien  zijn. 

In  de  koper-oplossing  werd  door  een  platina-buis  zuiver  zwavelwater- 
stof geleid  en  ’t  neerslag  gecentrifugeerd  in  een  kwarts-buis.  Het  Altraat 
liet  na  indampen  en  drogen  een  rest,  die  1,67  mgr.  woog  en  een  scep- 
trum  gaf  waarin  Na  sterk,  Ca  zwak  vertegenwoordigd  was  en  de  roode 
Li-streep  duidelijk  zichtbaar  was.  De  hoeveelheid  lithium  kan  op 
0,00017  mgr.  geschat  worden. 

In  de  contróle-proef  zonder  emanatie  werd  een  rest  van  0,79  mgr. 


28 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


verkregen,  die  het  Na-spectrum  sterk  en  dat  van  Ca  zwak,  maar  geen 
Li  te  zien  gaf. 

Bij  het  onderzoek  van  het  CuS-neerslag,  uit  buis  II  met  de  emanatie, 
werd  een  kleine  zwarte  rest  verkregen,  die  nog  opheldering  behoeft. 

Dergelijke  proeven  werden  met  een  oplossing  van  loodnitraat  ge- 
nomen. De  rest  uit  het  Altraat  van  het  HgS-neêrslag  gaf  alleen  het 
Na-spectrum.  In  de  oplossing  van  het  zwavellood  werd  met  ammoniak 
een  roodbruin  neerslag  verkregen,  die  de  reacties  van  het  ijzer  gaf. 

De  uitkomsten  van  ’t  onderzoek,  die  tot  dusver  volkomen  zeker  zijn, 
laten  zich  resumeeren  als  volgt: 

Uit  de  emanatie  alleen  ontstaat  helium',  is  zij  met  zuiver  water  in 
aanraking:  neon  en  met  koper-oplossing:  argon.  Bovendien  ontstaat  in 
deze  laatste  lithiiun  en  waarschijnlijk  ook  natrium,  dewijl  de  hoeveelheid 
daarvan  bij  tegenwoordigheid  van  ’t  koper  grooter  is,  dan  als  dit  af- 
wezig is. 

Ter  verklaring  van  deze  verrassende  feiten,  kan  men  — in  tegen- 
spraak met  Kütherford  — aannemen,  dat  de  a-deeltjes  niet  met  helium 
identisch  zijn.  Bij  de  botsing  der  «-deeltjes  tegen  de  atomen  der  emanatie 
worden  deze  laatste  ontleed  en,  als  de  emanatie  alleen  aanwezig  is,  ont- 
staat helium.  Is  de  emanatie  evenwel  met  de  zwaardere  watermoleculen 
vereenigd,  dan  gaat  hare  ontleding  niet  zoo  ver,  slechts  tot  neon.  En 
in  aanraking  met  de  nog  zwaardere  koperatomen,  blijft  ze  reeds  staan 
bij  argon. 

Het  schijnt  dat  de  schok  der  a-partikels  tegen  atomen  die  steeds  doet 
uiteen  vallen  tot  atomen  der  zelfde  elementen-groep. 

Geli]k  uit  de  emanatie  steeds  elementen  uit  de  argon- groep  ontstaan, 
zoo  krijgt  men  uit  koper  natrium  en  lithium. 

In  overeenstemming  daarmeê  is  de  waarneming,  door  K.  en  C.  ge- 
daan, dat  het  nitraat  van  het  tot  de  kwadrivalente  groep  behoorend 
thorium  voortdurend  wel  is  waar  geringe,  maar  toch  aantoonbare  sporen 
van  koolzuur  ontwikkelt. 

{Chem.  Zentr.-Bl.  1907,  II,  1775).  R.  S.  tj.  m. 


TECHNISCHE  CHEMIE. 

Natuur-  en  Kunst-indigo.  ~ De  invoer  van  natuur-indigo,  die  in 
1895  in  het  Duitsche  rijk  nog  een  waarde  vertegenwoordigde  van  21^ 
millioen  Mark,  is  sedert  gedaald  en  bedroeg  in  1906  nog  slechts  0.8 
millioen  Mark. 

Daarentegen  is  de  uitvoer  van  synthetisch  bereide  indigo,  die  in 


WETENSCHAPPELIJK  fHJBr^AI). 


2‘) 

1898  nog  slechts  7.6  millioen  Mark  becijferde,  in  1906  geklommen  tot 
316  millioen  Mark. 

De  prijs  van  die  uitgevoerde  indigo  was,  per  ton,  in  1898:  830  M. 
thans:  250  M. 

{Bev,  SC.,  19  Oct.  1907.)  R.  s.  tj.  m. 


PLANTKUNDE. 

Ondoordringbaarheid  der  zaadhuid.  — Om  deze  te  onderzoeken  nam 
Paul  Becquerel  een  barometer,  die  van  boven  meteen  stukje  schil  van 
een  zaad  gesloten  was.  De  barometerbuis  was  5 m.M.  wijd  en  het  stukje 
schil  werd  er  met  een  mengsel  van  colophoon  en  witte  was  hermetisch 
op  bevestigd.  Over  den  top  van  dezen  barometer  werd  een  ballon  ge- 
bracht, waarin  zich  het  te  onderzoeken  gas  bevond.  Schillen  van  erwten, 
lupinen,  boonen  en  tuinboonen  lieten  in  14  dagen  het  kwik  in  dezen 
barometer  niet  dalen,  zoo  zij  droog  of  nagenoeg  droog  (luchtdroog)  ge- 
bruikt werden.  Een  uitzondering  vormen  de  boonen,  als  men  een  stukje 
schil  neemt,  waarin  de  hilus  ligt,  want  deze  is  hier  permeabel.  Cotylen 
laten  gassen  door  als  gewone  poreuze  lichamen.  Men  kan  deze  barome- 
terproef  twee  jaren  doen  duren,  toch  zinkt  het  kwik  niet,  en  dit  ook 
bij  wisselende  vochtigheid  der  omgevende  lucht. 

Deze  ondringbaarheid  der  zaadhuid  maakt  dat  zulke  zaden,  droog  in 
alcohol,  aether  of  vergiftige  gassen  gebracht,  hierin  maanden  lang  kun- 
nen blijven  zonder  te  sterven.  Is  echter  de  zaadhuid  aangevijld  of  be- 
vochtigd, zoo  sterven  zij  daarin  terstond. 

Ook  volgt  uit  deze  proeven,  dat  zaden  met  zulk  een  zaadhuid  in  dro- 
gen toestand  geen  gaswisseling  met  de  omgeving  kunnen  hebben.  Hun 
uiterst  traag,  wellicht  stilstaand,  latent  leven,  heeft  dus  nooit  meer  zuur- 
stof noodig,  dan  in  het  zaad  aanwezig  is.  Toch  kunnen  sommige  zaden 
zeer  lang  in  leven  blijven,  en  dit  geldt  vooral  voor  de  familie  der  peul* 
gewassen,  waarvan  B.  18  soorten  onderzocht,  wier  zaden  na  28—87 
jaren  nog  niet  gestorven  waren.  In  andere  familiën  is  deze  lange  levens- 
duur echter  zeer  zeldzaam. 

{Ann.  Sc.  nat.  Bot.  Serie  T,  V.  p.  193—313).  D.  V. 

De  Spermatozoën  van  Marehantia  polymorpha  worden  door  de 
meeste  eiwitstoffen  aangelokt,  misschien  v.elfs  door  alle,  echter  door  geen 
der  andere  tot  nu  toe  onderzochte  verbindingen.  Zeer  krachtig  werken 
albumine,  globuline  en  nucleïne.  Ook  de  diastase  vertoont  dezelfde 
werking.  In  dit  opzicht  staan  de  Marchantia’s]  dus  tegenover  de  mossen. 


wetï:nsciiappk]j.i k bi.ibla d. 


;;o 


wier  zwermdiertjes  door  rietsuiker  en  de  varens,  bij  Avie  deze  door 
iippelzure  zouten  worden  aangelokt.  Evenals  in  die  gevallen  zwemmen 
de  spermatozoën  van  Marchantia  in  de  richting  van  toenemende  con- 
centratie en  moet  men  de  oplossing  dus  uit  een  haarbuisje  in  het 
vocht  van  het  praeparaat  laten  diffundeeren.  Oplossingen  van  0,001  pCt., 
albumine  of  iets  minder  verdienen  voor  deze  proeven  aanbeveling. 
Sterkere  oplossingen  werken  daarentegen  afstootend,  zoo  b.v.  1 pCt., 
diastase. 

{B.  Lid  forss  m Jahrh.  f.  wiss.  Bot.  XLI,  Heft  I).  d.  v. 


DIERKUNDE. 

Verspreiding  van  schadelijke  insekten.  Over  de  verschillende 
wijzen,  waarop  schadelijke  insekten  door  toedoen  van  menschen  ver* 
spreid  worden,  deelt  Theobald  belangrijke  bijzonderheden  mede.  Hij 
gaat  voor  een  groot  aantal  in  boomgaard  en  tuin  schade  aanrichtende 
insekten  en  dierlijke  parasieten  den  oorsprong,  de  Avij ze  van  transport  en 
tegenwoordige  verspreiding  na. 

De  verspreiding  als  begeleidend  verschijnsel  van  het  optreden  der 
menschen  heeft  voornamelijk  van  het  Noorden  en  Zuiden  naar  den 
evenaar  plaats  gehad.  Vele  insekten  uit  gematigde  luchtstreken  tieren 
Avelig  in  tropische  en  sub-tropische  streken,  doch  het  tegenovergestelde 
is  slechts  zelden,  en  dan  nog  in  zeer  beperkten  omvang,  het  geval. 
Het  is  niet  waarschijnlijk  dat  vele  tropische  parasieten  het  in  de  warmere 
streken  van  Europa  lang  zullen  uithouden.  Een  uitzondering  vormt 
echter  de  gele-koorts-mug,  die  zich  klaarblijkelijk  van  Centraal  Amerika  uit 
verbreid  heeft  en  tot  op  48*^  ten  Noorden  en  ten  Zuiden  van  den  evenaar 
kan  leven.  Een  subtropische  soort,  die  in  gematigde  streken  indringt, 
is  de  San  José  Schildluis. 

Is  een  insekt  eenmaal  in  een  nieuAV  gebied  binnengedrongen,  dan  kan 
de  verdere  verspreiding  vaak  snel  op  natuurlijke  wijze  geschieden.  Wet- 
geving is  het  eenige  afdoende  middel  om  den  invoer  van  schadelijke 
insekten  tegen  te  gaan. 

{Science  Progress,  1906).  H.  c.  R. 

De  voeldraden  van  Mullus,  Avier  ontwikkeling  door  Lo  Bianco  is 
bestudeerd,  blijken  te  ontstaan  uit  het  voorste  paar  branchiostegaal- 
stralen,  die  tijdens  de  ontwikkeling  zich  vrij  maken  van  de  overige  en 
zich  naar  voren  verplaatsen. 

{Atti  E.  Ac.  Linc.,  1907). 


H.  C.  R. 


WETEN-SCHAPPELLTK  BIJBLAD. 


31 


PSYCHOLOGIE. 

Droomen.  Wynaendts  Feancken  zond  lijsten  aan  300  personen  met 
45  vragen  omtrent  hunne  droomen.  Uit  de  antwoorden  bleek,  dat  54 
pCt.  der  mannen  en  75  pCt.  der  vrouwen  vaak  droomen.  Kleursensaties 
kwamen  in  den  droom  bij  48  pCt.  mannen  voor,  en  bij  74  pCt.  vrou. 
wen;  geruischen  werden  waargenomen  door  mannen  in  30  pCt,,endoor 
vrouwen  in  58  pCt.;  smaaksensaties  in  15  pCt.,  reuksensaties  in  13  pCt. 
der  gevallen.  Emoties  werden  verwekt  bij  vrouwen  in  81  pCt.,  bij  man- 
nen in  57  pCt.  Kleurloos  was  de  droom  in  32  pCt.  bij  mannen  en  4 
pCt.  bij  vrouwen.  Hiermede  staat  in  verband  dat  vrouwen  vaker  door 
den  inhoud  der  droomen  ontwaken  en  deze  zich  ook  beter  herinneren 
dan  mannen;  zij  vergeten  de  droomen  ook  minder  schielijk  dan  mannen 
en  hechten  over  het  algemeen  meer  aan  droomen;  bij  vrouwen  komt 
de  voortzetting  van  den  droom  dan  ook  zeer  vaak  voor,  in  64  pCt . 
Ingevolge  de  grootere  duidelijkheid  en  het  meerdere  belang  dat  zij  in 
den  droom  stellen,  kunnen  vrouwen  niet  altijd  droom  en  werkelijkheid 
van  elkander  onderscheiden.  De  inhoud  der  droomen  van  vrouwen  be- 
staat vaak  in  de  vervulling  van  wenschen  uit  het  dagelijksch  leven 
(43  pCt.  tegen  23  pCt.  mannen),  wat  ook  toe  te  schrijven  zou  zijn  aan 
de  grootere  phantasie  van  den  vrouwelijken  geest.  Eene  voorspellende 
beteekenis  van  droomen  werd  aangenomen  door  24  pCt.  der  vrouwen 
en  7 pCt.  der  mannen. 

(Psychol.  ü.  h.  droomen^  1907).  a.  s. 


DELFSTOFKUNDE. 

Spinel  in  hoogovenslakken . Naar  ’t  schijnt  is  Muirhead  de  eerste 
geweest,  die  (1880),  bij  de  analyse  van  aan  aluminium  rijke  slakken,  een 
moeilijk  door  zuren  aantastbare  rest  verkreeg,  die  de  eigenschappen  en 
samenstelling  had  van  spinel,  (Mg  O,  Alj  O3,  het  Mg  vervangbaar  door 
Fe  en  het  AI2  door  Fes)  waarin  ongeveer  een  derde  van  het  magnesium 
door  ijzer  vervangen  was. 

Thans  beschrijft  J.  Krenner  (J.  of  the  Ohem.  Soc.,  Oct.  ’07)  een  der- 
gelijke vondst 'uit  een  Hongaarschen  hoogoven.  De  slakken  stamden  uit 
ijzererts  rijk 'aan  mangaan  en  waren  wdt  en  glasachtig.  Daaruit  werden 
zeer  harde,  bruinachtige  kristallen  afgezonderd,  octaëders  van  het  regel- 
matige stelsel.  De  samenstelling  was  die  van  spinel,  alleen  werd  er 
meer  mangaan  in  aangetroffen,  dan  tot  nog  toe  ooit  in  natuurlijke  of 
kunstmatige  spinellen  gevonden  is. 

{Nature,  14  Nov.  1907). 


R.  S.  TJ.  M. 


32 


WKTENSCHAPPELTJK  BIJBLAD. 


VERSCHEIDENHEDEN. 

Turksehe  rozenolie . De  productie  hiervan  is  in  Oost-Rumelië  in  de 
laatste  25  jaar  gestadig  toegenomen.  Van  81  kilo  rozenolie  en  rozen- 
water, ter  waarde  van  ƒ29000  in  1884,  is  zij  in  1905  geklommen  tot 
5316  kilo  uitsluitend  rozenolie,  ter  waarde  van  ƒ 1,700,000. 

De  Kamer  van  Koophandel  te  Philippopolis  heeft  over  deze  toename 
de  volgende  cijfers  meegedeeld: 

Opbrengst  aan  . ld.  aan  rozenolie 
rozen  in  kilo’s.  in  muskals. 


1898  6.652.345  413.569 

1899  6.774.464  445.602 

1903  13.020.647  847.972 

1904  13.234.702  877.094 

1905  — 738.878 


Eén  muskal,  ’t  gewicht  waarin  de  rozenolie  is  aangegeven,  is  = 4,80 
gram.  Dus  208  Muskal  = 1 kilo. 

Als  men  dit  lijstje  nader  bestudeert,  dan  blijkt  de  productie  aan 
rozenolie  naar  evenredigheid  meer  geklommen  dan  die  van  de  rozen. 
In  1898  had  men  16,082  kilo  noodig  ter  verkrijging  van  één  muskal 
rozenolie,  in  1904  waren  daarvoor  slechts  13,390  kilo  noodig. 

Nu  is  de  hoedanigheid  van  de  rozen  dezelfde  gebleven  en  de  ver- 
beteringen in  de  wijzen  van  afzondering  hebben  alleen  de  kwaliteit  van 
de  rozenolie  verbeterd:  men  meent  zelfs  dat  door  invoering  van  betere 
toestellen  eerder  iets  minder  verkregen  wordt. 

De  reden  dat  men  meer  rozenolie  verkrijgt,  of  juister  gezegd  als  zoo- 
danig in  den  handel  brengt,  ligt  dan  ook,  naar  men  meent,  hoofdzakelijk 
in  de  toenemende  vervalsching,  bestaande  in  de  bijvoeging  van  geranium- 
olie.  Men  deed  dit  ook  reeds  in  1898,  maar  sedert  wordt  dit  bedrog  op 
steeds  grooter  schaal  gepleegd. 

{Rev.  SC.,  16  Nov.  1907).  n.  s.  ïj.  m. 

Hoogleeraren  aan  de  duitsehe  hoogescholen.  — In  ’t  laatste 
zomer-halfjaar  bedroeg  het  aantal  hoogleeraren  aan  de  Duitsehe  hooge- 
scholen 2078.  Hiervan  waren  1233  gewone,  729  buitengewone  en  116 
honoraire.  Bovendien  waren  er  1054  privaat-docenten. 

’t  Grootste  aantal  van  deze  getitelde  geleerden  komt  op  Berlijn:  477; 
dan  volgt  Munchen  met  226  en  Leipzig  met  224.  ’t.  Kleinst  is  hun  aan- 
tal te  Rostok:  61,  dan  te  Erlangen:  69  en  te  Munster:  73. 

Berlijn  heeft  het  grootst  aantal  privaat-docenten:  245. 


R.  s.  TJ.  M. 


WETHNSCHAPPELIJK  lil.lBLAI). 


STERRENKUNDE. 

Nova  Persei.  Prof.  Barnard  heeft  onlangs  met  den  grooten  reflector 
van  Yerkes  Observatory  den  stand  van  Nova  Persei  ten  opzichte  van 
omliggende  sterren  herhaaldelijk  gemeten  en  geen  verschil  gevonden 
tasschen  de  tegenwoordige  afstanden  en  die  met  hetzelfde  instrument 
in  1901  en  1902  verkregen.  De  ster  schijnt  in  den  laatsten  tijd  in  grootte 
wat  te  zijn  toegenomen;  hare  grootte  is  thans  ongeveer  11.0. 

[Astronom . Nachrichten^  No.  4220,  p.  323.)  V.  i).  V. 

Photographieën  van  Mars.  Een  artikel  in  de  Century  magasine,i\.ax\- 
gaande  de  photo’s  van  Mars,  door  de  expeditie  naar  de  Andes  vervaardigd, 
besluitende,  zegt,  naar  aanleiding  van  de  verkregen  resultaten,  Prof.  Lowell. 

„Dat  daar  leven  is,  is  niet  maar  een  onderstelling;  het  vloeit  voort 
uit  een  overweldigende  hoeveelheid  getuigenissen,  en  de  lezer  zal  overtuigd 
zijn,  dat  de  oppositie  van  hen,  die  zeggen  dat  wij  geen  bewijzen  hebben 
van  leven  op  Mars,  geen  redelijken  grond  heeft,  dat  zij  is  gegrond  op 
emotie,  hoe  schoonschijnend  ook  verborgen.  Van  alle  wetenschappelijke 
tegenwerpingen  is,  met  het  oog  op  temperatuur,  sneeuw,  enz.,  de  on- 
houdbaarheid aangetoond;  maar  menschelijk  vooroordeel  kan,  even  als 
dat  met  het  stelsel  van  Copernicus  en  den  oorsprong  der  soorten  het 
geval  is  geweest,  alleen  de  tijd  verdrijven.  v.  d.  v. 

Encke’s  komeet  terug.  Er  is  een  telegram  door  Kiel’s  Bureau  verzon- 
den, volgens  hetwelk  Encke’s  komeet  den  2<^eii  Januari  door  prof,  Wolff  is 
teruggevonden.  Hare  positie  was  dien  dag  te  6 u.  14.5  min.(M.  T. 
Berlijn):  23  u.  3 min.  16  sec.,  rechte  klimming  en  1°  19'  noorder  decli- 
natie, hare  grootte  13.  Zij  gaat  nu  door  de  Fmc/ie??  in  de  richting  van 
Ram  en  gaat  vrijwel  in  het  Westen  onder  om  ongeveer  10  uur  ’s  avonds. 
Men  heeft  berekend  dat  zij  den  30sten  April  in  haar  perihelium  komt. 

V.D.V. 

De  sterkte  van  het  maanlicht.  DeH.H.J.  STEBBiNsen  F.C.Brown 
hebben  met  een  selenium-photometer  het  licht  van  de  maan  tijdens 


o 


\\^  1;T  K N SC  1 1 A PPE U.T  K H i ,T  BE A 1) . 


.S4 

verschillende  hare  phases  gemeten  en  leiden  uit  die  metingen  af,  dat  wij 
van*  de  volle  maan  ongeveer  negen  maal  zooveel  licht  ontvangen  als 
van  de  maan  in  eerste  en  laatste  kwartier;  ook  zou  zij  tusschen  eerste 
kwartier  en  volle  maan  helderder  zijn  dan  tusschen  volle  maan  en  laatste 
kwartier. 

. Journal,  Vol,  XX  Vil,  ó,  p.  32G.)  v.  B.  v. 


XATUrRKUXDE. 

De  intensiteiten  der  componenten  van  door  magnetisme  ge- 
splitste spectraallijnen.  (P.  Zeemax).  Wanneer  lichtstralen  van  een 
monochromatische  lichtbron  door  een  magnetisch  veld  gaan,  zoodanig  dat 
de  krachtlijnen  loodrecht  op  de  stralen  staan,  dan  wordt  dit  licht  zoodanig 
gesplitst,  dat  men  in  den  spectroscoop  drie  lijnen  (een  triplet)  ziet.  Het  is 
het  bekende  verschijnsel  van  Zeeman;.  De  beide  buitenste  stralen  zijn 
tegengesteld  circulair  gepolariseerd,  de  middelste  lijn  is  rechtlijnig  ge- 
polariseerd . 

Volgens  de  theorie  van  Lorenïz  moeten  de  intensiteiten  der  beide 
uiterste  stralen  gelijk  zijn,  terwijl  die  van  den  middelsten  straal  het 
dubbel  is  van  de  intensiteit  der  buitenste  stralen.  Meermalen  is  echter 
opgemerkt,  dat  bij  de  proef  aan  dezen  regel  niet  voldaan  wordt  en 
dat  er  dikwijls  tripletten  gevonden  worden  wier  centrale  component 
zwakker  is  dan  de  buitenste  componenten.  In  zeer  veel  gevallen  is  de 
tegenspraak  met  de  genoemde  betrekking  slechts  schijnbaar. 

Veelal  wordt  namelijk  als  in  een  belangrijk  onderzoek  van  Eunge  en 
Paschen  het  invallende  licht  door  een  kalkspaathkristal  in  twee  loodrecht 
o})  elkaar  gepolariseerde  lichtbundels  gesplitst.  Deze  werden  door  een 
kwartslens  in  het  vlak  van  de  spleet  geprojecteerd.  Bij  juiste  plaatsing 
van  het  kalkspaathkristal  kon  men  maken,  dat  het  ééne  beeld  bestond 
uit  trillingen  evenwijdig  aan  de  krachtlijnen,  het  andere  uit  trillingen 
loodrecht  op  de  krachtlijnen. 

Wanneer  nu  „door  het  tralie  verticale  en  horizontale  trillingen  in  ver- 
schillende mate  worden  teruggekaatst,  zal  de  draaiing  van  de  trillings- 
richting  in  de  door  de  kwartslens  invallende  bundels  zich  natuurlijk 
afspiegelen  in  de  w'aargenomen  intensiteit.” 

Zeeman  heeft  dit  nu  bevestigd  door  eenige  proeven  met  een  groot 
concaaf  tralie  van  Eowland  . Hij  deed  het  onderzoek  met  de  gele  kwik- 
lijnen  in  het  spectrum  van  de  1®  orde»  De  invallende  lichtbundel  maakte 
een  hoek  van  ongeveer  19*^  met  de  normaal  op  de  tralie.  In  de  rich- 


W K rKNSCl  I A K ni.1 15I>A  I) . 


tinsjT  der  normaal  werd  waargenomen  of  gei)hotogra|)heerd . Een  vacuum- 
hnisje  met  eenig  kwik  was  in  liet  magnetisch  veld  geplaatst  en  een 
beeld  daarvan  werd  door  een  glazen  lens  ontworpen  op  de  spleet  van 
een  spectroscoop. 

Het  loodrecht  op  de  magnetische  krachtlijnen  ui  tge  straal  de  licht  w’erd 
onderzocht. 

De  proef  toonde,  dat  de  intensiteitsverdeeling  volkomen  in  tegen- 
spraak ’was  met  de  theorie  van  Lorentz. 

Door  licht  van  een  natriurnvlam  onder  ongeveer  denzelfden  hoek  op 
het  tralie  te  doen  invallen,  en  in  de  richting  van  de  normaal  waar  te 
nemen  met  een  kalkspaathkristal,  zag  Zeeman,  dat  het  door  het  tralie 
teruggekaatste  licht  slerk  gepolariseerd  was.  De  verticale  trillingen 
werden  het  sterkst  teruggekaatst. 

Zeeman  plaatste  nu  voor  de  spleet  van  den  spectroscoop  achtereen- 
volgens twee  loodrecht  op  de  as  geslepen  kw^artsplaatjes.  Het  eene  ver- 
oorzaakte een  draaiing  van  het  polarisatievlak  der  stralen  van  94°,  7, 
het  andere  van  48°,  9. 

Hierdoor  krijgt  men  een  geheel  andere  verdeeling  van  het  licht. 
Zonder  deze  plaatjes  waren  n.1.  de  buitenste  stralen  van  het  triplet  het 
sterkst.  Met  het  plaatje  van  94°,  7 draaiing  waren  de  buitenste  com- 
ponenten nog  maar  uiterst  zwak  zichtbaar. 

Met  het  plaatje  van  de  draaiing  48°,  9 (dus  weinig  verschillend  van 
45°)  zijn  de  verticale  en  horizontale  trillingen  in  gelijke  mate  aanwezig 
in  elk  der  componenten,  dus  voor  alle  drie  de  omstandigheden,  wat  de 
trillingsrichting  betreft,  dezelfde. 

Hier  kan  dus  de  polariseerende  werking  van  het  tralie  geen  invloed 
meer  uitoefenen.  Inderdaad  waren  ook  nu  de  buitenste  componenten 
zwakker  dan  de  centrale  en  schenen  aan  de  theorie  van  Lorentz  te 
voldoen,  hetgeen  echter  nog  door  een  quantitatieve  proef  moet  beves- 
tigd worden . 

( Verslagen  der  Koninhl.  Ahademie  van  Wetensch.,  p.  286,  Nov.  1907.  R. 

Ladingsversehijnselen  bij  poloniumpraeparaten . Uit  radioactieve 
stoften  worden  positief  geladen  a deeltjes  weggeslingerd . Dit  is  gebleken 
uit  de  richting  der  afwijking,  welke  zij  in  hun  banen  ondergaan,  bij 
inwerking  van  een  magnetisch  of  een  electrisch  veld.  Later  is  het  ook 
aan  Kutherforu  en  Asciikinass  gelukt  de  positieve  lading  op  geïso- 
leerde geleiders  op  te  vangen.  Hiervoor  moest  echter  de  radioactieve 
stof  in  een  sterk  geëvacueerde  ruimte  zich  bevinden.  De  a stralen 
hebben  namelijk  zoo  sterk  ioniseerend  vermogen,  dat  geringe  hoeveel- 
heden gas  reeds  voldoende  zijn  om  het  opvangen  der  medegevoerde 
ladingen  te  verhinderen.  Toch  leverden  de  eerste  proeven,  die  op  deze 


wn’KN.sniAiM’r.u.i k nmu-AD. 


wijze  nitgevoerd  werden,  niet  het  verwachte  resultaat.  Zij  gelukken  pas, 
wanneer  men  de  stralen  der  radioactieve  stof  voortdurend  aan  de  in- 
werking van  een  transversaal  magnetisch  veld  onderwierp.  Het  bleek 
namelijk,  dat  de  gebruikte  stoffen  (radiumbromide  in  minimaal  actieven 
staat  en  polonium)  niet  alleen  a stralen,  maar  ook  electronen  van  ge- 
ringe snelheid  uitzonden.  De  negatieve  lading  der  electronen  neutrali- 
seert onder  gewone  omstandigheden  de  positieve  electriciteit,  die  de 
a deeltjes  medevoeren.  Door  het  magnetisch  veld  worden  de  electronen 
verhinderd,  den  geïsoleerden  geleider  te  bereiken,  waarop  de  ladingen 
moeten  verzameld  worden. 

Een  zwak  veld  is  reeds  voldoende  om  de  baan  der  negatieve  deeltjes 
zoo  sterk  te  krommen,  dat  zij  alle  naar  de  actieve  stof  terugkeeren. 

c M 

Dit  is  het  gevolg  van  hun  geringe  snelheid,  3,25  x 10^  De  deel- 
tjes ondervinden  geen  merkbaren  invloed  van  het  magnetisch  veld. 

Een  poloniunmeerslag  op  een  cirkelvormig  koperen  plaatje  van  4 c.M. 
middellijn,  werd,  geïsoleerd  door  barnsteen,  in  een  koperen  vat  ge- 
plaatst. Dit  vat  werd  luchtledig  gemaakt  door  een  kwikpomp  en  de 
rest  van  de  lucht  werd  nog  geabsorbeerd  door  met  vloeibare  lucht  afge- 
koelde kokosnootkool.  Het  poloniumpraeparaat  werd  dan  in  verbinding 
gesteld  met  een  electrometer . Het  koperen  vat  was  tusschen  de  polen 
van  een  electrometer  geplaatst,  zoodat  de  krachtlijnen  evenwijdig  waren 
aan  de  actieve  laag.  Na  weinig  seconden  kan  men  reeds  een  negatieve 
lading  waarnemen,  die  langzamerhand  grooter  werd,  na  twee  minuten 
was  de  potentiaal  van  de  actieve  plaat  — 1 volt.  Hierbij  keerden  de  uit- 
gezonden electrons  allen  weer  terug  naar  het  polonium,  want  een  ver- 
sterking van  het  magnetisch  veld  had  geen  invloed  meer  op  de  grootte 
<ler  lading. 

Werd  het  polonium  met  den  electrometer  verbonden,  zonder  de  in- 
werking van  een  magnetisch  veld,  dan  werd  hij  positief  geladen,  en  nu 
kreeg  men  na  2 minuten  een  lading  van  1 volt.  In  dit  geval  waren 
behalve  de  a deeltjes,  ook  de  negatief  geladen  electrons  uit  de  actieve 
plaat  gestroomd. 

Was  er  evenveel  negatieve  als  positieve  electriciteit  uitgestraald,  dan 
zou  het  polonium  nu  ongeladen  hebben  moeten  zijn.  Daar  echter  in  dit 
geval  de  positieve  lading  ongeveer  even  sterk  -was  als  vroeger  de  nega- 
tieve, zoo  blijkt  hieruit,  dat  polonium  omstreeks  tweemaal  zooveel  nega- 
tieve als  positieve  electriciteit  uitstraalt.  Neemt  men  aan,  dat  ieder 
y.  deeltje  een  positieve  elementaire  hoeveelheid  electriciteit  meevoert, 
dan  zou  het  aantal  uitgestraalde  electrons  ongeveer  het  dubbel  zijn  van 
dat  der  y-  deeltjes.  Volgens  de  onderzoekingen  van  Rutherford ')  heeft 

’)  Zie  Bijblad  all.  6,  1907.  pag.  44. 


w F'1 ' r-;  N sc:  n A r r E I /I  j K i n ,i  n l a i > . 


men  echter  j^n'ond  om  aan  te  nemen,  dat  een  a deeltje  twee  van  die 
elementaire  electriciteitshoeveelheden  bevat.  In  dit  geval  zouden  dan 
viermaal  zooveel  electrons  als  deeltjes  uitgestraald  worden. 

(E.  Asghkinass.  Verhandlungen  der  Deufschen  Phgsilcal.  GescUsch.  5.  p. 
501.  Oct.  1907). 


CHEMIE. 

Over  de  bereiding  van  absoluten  alcohol  met  ongebluschte  kalk. 
Ten  einde  hierbij  het  herhaalde  afdistilleeren  te  vermijden,  ’tgeen  vol- 
gens de  door  Meni3Ele.tepf  en  Erlenmeyer  gegeven  voorschriften  noodig 
is,  heeft  Anton  Kail'.n  uitvoerige  proeven  genomen,  aangaande  de  snel- 
heid, waarmee  kalk  aan  alcohol  van  92 — 93  gew.  procent  het  water  ont- 
trekt door  koken  aan  den  oragekeerden  koeler. 

Zoolang  de  hoeveelheid  kalk  tusschen  0.25  en  0.4  van  ’t  gewicht  van 
den  alcohol  blijft,  is  die  snelheid  onafhankelijk  van  de  hoeveelheid 
kalk.  Zij  wordt  driemaal  grooter  als  men  die  tot  0,5  vergroot.  JSleemt 
men  nog  meer  kalk,  dan  klimt  de  snelheid  nog  wel,  maar  veel  lang- 
zamer, terwijl  ’t  verlies  aan  alcohol  — bij  het  afdistilleeren  door  de  kalk 
teruggehonden  — snel  toeneemt. 

Hij  komt  ten  slotte  tot  het  volgend  voorschrift: 

P,er  liter  alcohol  van  92—93  pet.  neemt  men  0.55  kilo  kalk  en  verhit 
aan  den  omgekeerden  koeler.  Distilleert  men  na  3J  uur  koken  af,  dan 
krijgt  men  een  alcohol  van  99.5  pet.,  na  circa  6 uur  koken  van  99.9  pet. 

[Chem.  Zeutr.-Bl.  1907,  II,  1489.)  r.  s.  tj.  m. 

Het  radium.  Naar  men  zich  herinneren  zal,  had  de  Oostenrijksche 
regeering  een  groote  hoeveelheid  pikblende,  uit  de  mijn  bij  Joachimstha 
in  Boherne,  ter  beschikking  gesteld  voor  de  afzondering  van  het  radium, 
dat,  ofschoon  zijn  naam  niet  van  het  italiaansche  woovdrado  (zeldzaam) 
afgeleid  werd,  dit  toch  in  hooge  mate  is. 

Zooals  de  dagbladen  onlangs  bericht  hebben,  is  de  langdurige  en  om- 
slachtige bewerking  thans  afgeloopen  en  de  3 gram  radiumzout  (waar- 
schijnlijk bromiede  of  chloriede)  uit  de  tien  tonerts  verkregen,  ter  beschik- 
king gesteld  van  de  laboratoria  der  Weener  Universiteit. 

Men  stelt  zich  voor  met  deze  betrekkelijk  groote  hoeveelheid  allerlei 
proeven  te  doen. 

Eén  gram  zal  ter  leen  verstrekt  worden  aan  Lord  Ramsay,  over  wiens 
opzienbarende  proeven  op  p.  91  en  92  van  het  Bijblad,  Jaarg.  1907, 
bericht  is.  r.  s.  tj.  m. 


w i;  i'KNsriiA  PPK  1,1,1  K r>i.iT;i.,\r) 


Lutccium,  een  nieuw  element.  De  yttorbiiinmarde,  door  Makign/ c 
voor  't  ox\de  van  ytterbium  (at-gew.  173)  verklaard,  heeft  thaiLS 
Ukhain,  vrij  van  yttrium,  erbium  en  thulium,  in  genoegzame  hoeveel- 
lieid  verkregen,  om  ze  als  nitraat,  opgelost  in  salpeterzuur,  aan  gefrac- 
tionneerde  kristallisatie  te  onderwerpen.  Wat  ’t  eerste  uitkristalliseerde 
was  een  nitraat  van  een  metaal  met  het  atoomgewicht  169,9,  terwijl  in 
de  laatste  fractie  het  at.-gew.  geklommen  was  tot  173,8. 

De  aarde  uit  dit  laatste  gaf  voorts  een  spectrum,  verschillend  van 
die  uit  de  eerst  gekristalliseerde  fractie. 

Urbain  meent  daarom  het  ytterbium  van  Marignac  in  elementen 
gesplitst  te  hebben.  Aan  dat  met  het  laagste  atoomgewicht  (pl.m  170) 
geeft  hij  den  naani  van  neo-ijttevhhim  en  aan  dat  met  het  hoogste 
(})l.m.  174)  dien  van  lutecinm. 

Dit  is  het  eerste  element,  dat  naar  een  stad  (Lutetia  is  de  oude  naam 
van  Parijs)  genoemd  is. 

(^Rev,  SC.  16  Nov.  1907.)  R.  s.  t.j.  ai. 


PLANTKUNDE. 

Schadelijkheid  van  zuivere  oplossingen.  Kweekt  men  planten  in 
voedingsoplossingen,  dan  zijn  deze  zóó  verdund,  dat  de  afzonderlijke 
bestanddeelen  geheel  on  schadelijk  zijn  en  dit  ook  zouden  blijven,  als 
zij  elk  afzonderlek  aan  de  plant  werden  aangeboden . Zoo  men  echter 
dezelfde  zouten  in  eenigszins  sterkere  oplossingen  onderzoekt,  dan  werken 
deze  als  vergiften,  als  zij  in  scheikundig  zuiveren  toestand  worden  ge- 
geven, doch  in  mengsels  zijn  zij  onschadelijk.  Zoo  is  b.v.  zeewater  voor 
zeewieren  natuurlijk  onschadelijk,  maar  de  zouten,  daarin  opgelost, 
zijn,  elk  afzonderlijk  onderzocht  in  de  concentratie  waarin  zij  in  zee- 
water voorkomen,  vergiftig.  Chloornatrium,  chloorkalium  en  chloorcalcium 
zijn  in  zuivere  oplossingen  alle  drie  vergiftig,  doch  in  mengsels  onscha- 
delijk. Men  kan  dus  een  vergiftige  oplossing  door  toevoeging  van  een 
ander  vergif  weer  goed  maken. 

Sommige  zee-  of  brakwaterplanten,  b.v.  Enteroinorpha  Hophirkii  en 
Ruppia  man'tima  kunnen  even  goed  in  gedestilleerd  water  leven,  maar 
niet  in  3 pCt.  zuiver  keukenzout.  De  meeste  zeeplanten  sterven  snel  in 
gedestilleerd  water,  maar  evenzeer  in  3 pCt.  keukenzout.  Voegt  men 
aan  die  keukenzoutoplossing  echter  een  Aveinig  chloorcalcium  toe,  dan 
verdragen  zij  haar  veel  beter;  nog  beter  als  men  er  ook  K Cl.  bij  doet. 
Een  Aveinig  chloormagnesium  maakt  dan  de  kunstmatige  oplossing  even 


WIOTKNTSCIfAPPKlir.nC  lU.IIiLAI)  . <)V> 

goed  als  zeewater,  ook  al  zijn  de  quantitatieve  verhoudingen  der  zou- 
ten anders. 

Voor  zoetwater-  en  landplanten  geldt  deze  merkwaardige  regel  even- 
(!ens.  Boven  de  concentratie  van  gewone  voedingsoplossingen  worden 
zuivere  oplossingen  van  één  enkel  zout  vergiftig,  terwijl  mengsels  on- 
schadelijk  zijn.  Proeven  met  Spirogyra  en  Vaucheria  leeren  dit;  even- 
eens proeven  waarin  broed  knoppen  van  Lunularia  of  sporen  van  Equisettun, 
op  de  oplossing  drijvend  kiemen,  of  waarin  kiemende  zaden  van  tarwe’; 
of  andere  planten  op  de  oplossingen  drijvend  gehouden  worden. 

In  overeenstemming  met  Loef/s  voorstelling  voor  de  overeenkomstige 
verschijnselen  bij  dieren,  neemt  Osterhout,  die  deze  merkwaardige  feiten 
ontdekte,  aan,  dat  zuivere  zouten  aanleiding  geven  tot  dissociatie  en 
substitutie  van  de  metaalionen  der  proteïden,  terwijl  mengsels  deze  ver- 
anderingen tegengaan.  Dit  zou  dan  de  schadelijke  werking  verklaren, 

(Botanical  Gazette,  Bd.  44,  blz . 259.)  D.  v. 

Symbiose  der  Ericaceeën.  Uit  doorsneden  door  levende  wortel- 
toppen  van  Ericaceeën  kan  men  in  vochtige  kamers  onder  het  micros- 
coop de  zwamdraden  laten  uitgroeien.  Zij  ontwikkelen  zich  dan  tot 
zwammen,  die  pyenidiën  voortbrengen.  Uit  elke  soort  der  familie  ont- 
staat één  bepaalde  zwamvorm  en  wel  altijd,  ook  bij  herkomst  van  ver- 
schillende groeiplaatsen,  dezelfde;  dit  wijst  er  dus  op  dat  de  p}^cnidiën, 
vormende  zwam  werkelijk  dezelfde  is,  als  die  de  mycorrhiza  veroor- 
zaakt. Deze  zwammen  komen  in  de  zaden,  en  wel  voornamelijk  in  de 
zaadhuid  voor  en  infecteeren  van  daaruit  de  jonge  kiemplantjes ; men 
krijgt  ook  bij  zoo  zorgvuldig  mogelijk  gesteriliseerde  culturen  nooit 
plantjes  zonder  symbiose.  Zij  behooren  tot  het  geslacht  waarvan 

men  sinds  lang  een  aantal  soorten  kent,  die  op  Ericaceeën  gevonden 
worden ; zijn  echter  met  geen  der  bekende  identisch . Zij  moeten  dus 
voorloopig  door  nieuwe  namen  onderscheiden  worden  als  Phomo  radicis 
Oxycocci,  Ph.  radicis  Andromedae,  Ph.  radicis  Vaccinii,  Ph.radicis  Tetralicis: 
enz.  Zij  bezitten  het  vermogen  om  de  atmospherische  stikstof  te  binden 
en  kunnen  zélfs  zonder  stikstofverbindingen  in  hun  voedsel  zich  krachtig 
ontwikkelen,  vooral  de  drie  eerstgenoemden . Zij  werken  daarbij  econo- 
mischer dan  de  stikstof  bindende  bacteriën,  daar  zij  minder  stikstofvrije 
organische  stof  verbruiken  om  een  zelfde  hoeveelheid  stikstof  te  binden. 
De  drie  eerstgenoemde  soorten  binden,  per  gram  verwerkte  dextroselS, 
11  en  22  milligram  stikstof. 

Een  en  ander  blijkt  uit  culturen  en  scheikundige  analysen  gedaan 
door  Charlotte  Ternktz. 

{Jahrh,  ƒ.  wiss.  Botanil',  44,  Heft  3,  blz.  858,  1907.) 


D.  V, 


40 


\v  10 1'  K srso  1 1 \ pp  K ijj  IC  10  r.)  b i . ,\  i>. 


Korstmossen  y.ijn  zwammen,  die  op  wieren  groeien.  In  den  regel 
herlu‘rgt  elke  soort  daarvan  één  bepaalde  soort  van  zwam.  Men  kan 
echter  trachten  de  zwammen  op  andére  wiersoorten  over  te  brengen,  en 
zon,  als  dit  gelukt,  vormen  verkrijgen,  die  in  het  systeem  een  geheel 
andere  plaats  zouden  innemen.  Sernander  beschrijft  nu  exemplaren 
van  Lecaitora  yelidd,  een  korstmos  met  groene  wiercellen  van  het  geslacht 
Pahnella.  Sporidiën  daarvan,  op  een  blauw  wier,  Chroococcus,  gekiemd, 
hadden  echter  een  thallus  gevormd,  waarin  geen  Palmella’s  maar  slechts 
Cliroöcoccen  te  vinden  waren. 

In  Pliyscia  parietina  wordt  de  gele  kleur  door  chrysophaanzuur  ver- 
oorzaakt en  de  productie  van  dit  zuur  staat  onder  den  invloed  van  het 
licht.  Dit  verklaart  waarom  exemplaren  op  zonnige  plaatsen  veelal 
oranjegeel  gekleurd  zijn,  terwijl  meer  beschaduwde  individuen  in  den 
regel  slechts  bleekgeel  worden. 

{Svensk  Botanisk  Tidskrift,  1907,  Bd.  I,  blz.  177.)  i).  V. 

Infectueuze  chlorose  of  besmettelijke  bontheid  is  een  bekend  ver- 
schijnsel bij  de  Malvaceeën,  waar  het  oorspronkelijk  bij  Ahutilon  Thompsoni 
ontstaan  en  sedert  door  inenten  op  allerlei  andere  soorten  en  geslachten 
is  overgegaan.  Overeenkomstige  verschijnselen  komen  bij  tal  van  andere 
planten  voor  en  verraden  zich  dikwijls  door  een  zeer  afwijkend  type 
van  bont  worden.  Zoo  b.v.  bij  de  gewone  Liguster.  De  variëteit  L. 
fol.aiireo-variegatis  kan  men  door  enten  op  groene  Ligusterheesters  over- 
brengen; ook  heeft  die  variëteit  uitsluitend  groene  kiemplanten,  zoodat 
de  smetstof  dus  niet  in  de  zaden  overgaat.  Hetzelfde  geldt  \oor  Cytisus 
Lahitrnum  chrysophi/llum,  den  goudbonten  goudenregen  Men  kan  zelfs 
door  het  overplaatsen  van  kleine  stukjes  schors,  zonder  knop,  de  smet- 
stof op  een  groen  exemplaar  overbrengen.  Ook  op  Cytisus  hirsutus  kan 
men  zóó  bontheid  doen  ontstaan.  Fraxinus  2Jubescens  aucuhifolia  is  een 
vrij  algemeen  gekweekte  boute  esch,  waarvan  de  gele  vlekken  door  in- 
enting op  groene  exemplaren  overgaan.  Hetzelfde  geldt  voor  de  goud- 
gele lijsterbes  of  Sorhus  Aucuparia  Dirkenii  aurea  en  voor  Ptelea  trifoliata 
fol.varieyatis.  Daarentegen  is  de  goudgele  variëteit  Ptelea' trifoliata  aurea 
een  erfelijke,  niet  besmettelijke  afwijking. 

Waarschijnlijk  worden  dus  zeer  talrijke,  ofschoon  op  verre  na  niet  alle 
goudgele  of  bonte  variëteiten,  door  smetstoffen  veroorzaakt. 

{E.  Baar  Br.  d.  d.  Cot  fr.  1907,  Rd.  XXV  Heft.  7.) 


I).  V. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


STERRENKUNDE. 

De  lichtkracht  van  de  volle  maan,  — De  H.H.  Stebbins  en 
Brown  hebben  in  een  nota,  die  voorkomt  in  het  Astrophysical  Journal, 
Vol.  XXVI,  p.  326,  hunne  waarnemingen  medegedeeld  betreffende  de 
sterkte  van  het  maanlicht,  gedaan  met  behulp  van  een  seleniumcel. 
Zij  bepaalden  den  afstand,  waarop  een  standaard-kaars  van  de  cel 
moest  worden  geplaatst  om  deze  eene  even  groote  afwijking  van  de 
naald  te  dóen  vertoonen,  als  zij  verkrijgt  wanneer  zij  door  het  licht 
van  de  volle  maan  beschenen  wordt.  Met  behulp  van  dit  geg.even 
het  maanlicht  uitdrukkend  in  de  door  hen  aangenomen  eenheid  — de 
verlichting  van  een  wit  oppervlak  door  een  op  een  afstand  van  één 
meter  geplaatste  standaard-kaars  — vonden  de  H.H.  S.  en  B.  als 
gemiddelde  van  met  verschillende  cellen  gedane  metingen^  0.22  stan- 
daard-kaars; wat  overeenkomt  met  de  0.23,  die  daarvoor  wordt  opge- 
geven in  Müllers:  Die  Photometrie  der  Gestirne,  1907,  p.  344,  als 

gemiddelde  van  hetgeen  daarvoor  door  verschillende  waarnemers  langs 
andere  wegen  is  gevonden.  v.  d.  v, 

De  banen  der  meteoren  liggen  tusschen  vijf-en-twintig  en  zes-en- 
twintig  mijlen  boven  de  oppervlakte  der  aarde . 

Nu  wijst  in  de  Monthly  Weather  Review  (ü.  S.  A.),  Vol.  XXXV, No.  9, 
prof  Trowbridge  er  op,  hoe  de  drukking  en  de  temperatuur,  die  in 
deze  hoog  gelegen  lagen  van  den  dampkring  heerschen,  van  grooten 
invloed  kunnen  zijn  op  den  loop  der  meteoren,  en  wekt  hij,  in  verband 
hiermede,  op  tot  eene  ijverige  en  nauwgezette  waarneming  dezer 
lichamen,  als  het  eenige  middel  om  ons  in  te  lichten  aangaande  de 
climatologie  dezer  voor  ons  langs  anderen  weg  ontoegankelijke  streken. 

V.  D.  V. 


6 


42 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


De  zonsovergang  van  Mereurius.  In  hare  zitting  van  den  10  den 
Februari  U.  bood  de  heer  Bigourdan  aan  de  Académie  des  Sciences 
eene  nota  aan,  waarin  de  resultaten,  aan  het  observatorium  te  Parijs 
bij  dezen  overgang  verkregen,  worden  mêegedeeld. 

Het  weêr  was  gunstig;  de  tijdstippen  van  de  beide  contacten,  door 
verschillende  waarnemers  verkregen,  verschilden  15  k 16  seconden. 
Eenigen  van  hen  zagen  schitterende  punten  op  de  planeet;  overigens 
was  zij  donkerder  getint  dan  de  kern  der  zonnevlekken. 

V.  D.  V. 


NATUURKUNDE. 

Over  een  wijziging  van  de  methode  van  Kündt  om  stoffiguren 
door  staande  golven  voort  te  brengen.  — De  bekende  proef  van 
Kundt  wordt  gewoonlijk  uitgevoerd  met  een  in  het  midden  vastge- 
klemde staaf  of  buis,  aan  welker  uiteinde  een  kurkschijfje  bevestigd  is 
en  een  wijdere  buis,  waarin  een  poeder  gestrooid  is,  en  die  het  gas  be- 
vat, waarmede  men  de  proef  wil  nemen.  De  eerste  buis  heet  de  trillings- 
huis,  de  andere  de  golf  huis. 

De  trillingsbuis  wordt  over  een  kleinen  afstand  binnen  de  golf  buis 
geschoven  en  dan  door  een  met  alcohol  bevochtigden  doek  overlangs 
gewreven.  De  trillingen  dezer  buis  worden  door  de  kurkschijf  overge- 
dragen op  het  gas  in  de  golfbuis.  Is  de  lengte  der  gaszuil  behoorlijk: 
geregeld,  namelijk  zóó  dat  zij  een  geheel  aantal  malen  de  halve  golflengte 
van  den  voortgebrachten  toon  is,  dan  vormen  zich  in  de  knoopen  stof- 
hoopjes.  Bij  onderzoek  van  gassen  doet  zich  nu  het  bezwaar  voor,  dat 
de  golfbuis  niet  geheel  gesloten  is  en  daardoor  het  gas  vermengd  wordt 
met  lucht. 

Men  kan  nu  ook  een  andere  methode  van  Kündt  volgen,  daarin  be- 
staande, dat  men  slechts  één  buis  gebruikt,  die  aan  beide  einden  dich 
gesmolten  is  en  die  het  te  onderzoeken  gas  en  eenig  poeder  bevat. 
Bij  deze  methode  loopt  men  echter  het  gevaar,  dat  zich  geen  stof  hoopjes 
vormen,  als  n.1.  de  lengte  der  gaszuil  niet  een  zeker  geheel  aantal 
malen  de  halve  golflengte  van  den  voortgebrachten  toon  is.  Het  ver- 
anderen van  de  lengte  der  buis  helpt  niet,  want  dan  wordt  de  halve 
golflengte  ook  evenredig  veranderd.  Behn  en  Geiger  veranderden  het 
trillingsgetal  van  de  buis  door  aan  de  uiteinden  met  zegellak  metaal - 
schijfjes  te  bevestigen.  Zij  gebruikten  schijfjes  van  1 m.M.  dikte  en  met 
iets  kleinere  middellijn  dan  die  der  buis.  Aan  weerskanten  der  buis 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


43 


werden  er  evenveel  bevestigd.  Eerstovertuigden  zij  zich  van  de  bruikbaar- 
heid dezer  methode  door  de  buis  met  lucht  te  vullen  en  ze  dan  als 
trillingsbuis  voor  een  golfbuis  te  gebruiken.  Het  bleek  dan,  dat  de 
afstand  tusschen  de  stof  hoopjes  in  beide  buizen  gelijk  was.  Daarna  pas- 
ten zij  hun  methode  toe  op  een  buis  met  helium,  dat  hun  door  Schus- 
TER  en  Rutherford  ter  beschikking  gesteld  was. 

Zij  deden  het  in  een  buis  van  56.7  c.M.  lengte  en  nagenoeg  2.5  c.M. 
wijdte.  Als  poeder  werd'  lycopodium  gebruikt.  Voor  de  dichtheid  van 
het  helium  vonden  zij  0.138,  terwijl  Ramsay  en  Travers  0.1368  gevon- 
den hadden.  Voor  de  golflengte  in  helium  vonden  zij  282.1  m.M.,  ter- 
wijl ze  in  de  lucht  47.2  m.M.  was.  Hieruit  kan  men  de  verhouding 
berekenen  tusschen  de  soortelijke  warmte  bij  constante  drukking  Cp  en 
die  bij  constant  volume  Cv. 

Zij  vonden  k=  -5^  = 1.63. 

Cv 

In  1895  vond  Ramsay  voor  dit  verhoudingsgetal  1.652,  waaruit  be- 
sloten werd,  dat  de  moleculen  van  dit  gas  uit  één  atoom  bestaan. 

(U.  Behn  en  H.  Geiger.  Ber.  der  Deutsch.  Phijs,  Gesellsch . . 657, 

Nov.  1907.)  B. 


CHEMIE. 

Reductie  vau  trimethyleen.  R.  Willstaetter  en  J.  Bruce  zijn  ge- 
slaagd in  de  bereiding  van  zuiver  trimethyleen  (cyklopropaan),  volgens 
de  door  Wolkow  en  Menschutkin  (Ber.  31,  3067)  afgekeurde  methode 
van  Gustavson  Door  bij  de  met  zinkstof  vermengde  alcoholische  op- 
lossing van  trimethyleenbromiede  eenige  droppels  water  te  voegen, 
verliep  de  broom-onttrekking  bij  niet  te  hooge  temperatuur  en  werd 
zuiver  trimethyleen  verkregen,  vrij  van  propyleen,  propaan  en  wa- 
terstof. 

De  reductie  (hydrogenatie) : 

(C  Hi)3  + Hs  - C3  Hg 

geschiedde  volgens  de  uitnemende  methode  van  Sabatier  en  Senderens  *), 
en  wel  door  het  trimethyleen-gas,  vermengd  met  ID4  vol.  H.,  over  versch 
(bij  280°)  gereduceerd  Ni  O te  leiden.  Het  gevormd  nikkel  kwam  vóór 
’t  gebruik  in  ’t  geheel  niet  met  de  lucht  in  aanraking.  Reeds  bij  8O0 
begint  de  vereeniging  der  twee  overgeleide  gassen  tot  propaan  en  bij 
I2O0  komt  die  snel  en  volkomen  tot  stand. 

1)  Deze  is  meermalen  in  het  Bijblad  besproken;  Jaarg.  1901,  p.  59;  1902,  p.  59;  1904,  p- 
28  en  1906  p.  82. 


44 


WETENSCHAPPETJJK  BIJBLAD. 


Het  is  niet  onbelangrijk  deze  reductie  te  vergelijken  met  die  van 
aethyleen,  van  het  met  trimethyleen  isomeere  propyleen  en  van  zijn 
homologen  met  eenvoudig  ringvormige  bindingen  — alle  door  nikkel 
als  katalysator. 

Gelijk  te  verwachten  was,  geschiedt  de  hydrogenatie  van  aethyleen, 
met  zijn  2 C-atomen  in  dubbele  binding,  gemakkelijk,  reeds  bij  zacht 
aanwarmen  van  het  nikkel  (30^* — 45°).  Van  propyleen  (C  H3.C  H:  C Ho) 
schijnt  de  juiste  temperatuur  niet  bekend;  Sabatier  en  Senderens 
geven  alleen  op:  beneden  18C°  glad  tot  propaan. 

Volgens  de  spannings-theorie  van  Baeyer  moet  bij  den  trimethyleen- 
ring  de  neiging  om  zich  te  openen  grooter  zijn  dan  bij  den  tetra-ring, 
terwijl  die  bij  den  penta-ring  nagenoeg  nul  moet  wezen.  Inderdaad  is 
nu  trimethjdeen  (cyklopropaan)  gemakkelijker  reduceerbaar,  dan  cyklo- 
butaan  (C  H2)4,  dat  bij  180° — 200°  in  butaan  overgaat  (Ber.  40,  3979). 

Cyklopentaan,  cyklohexaan  en  cykloöctaan  hebben  tot  dusverre  geen 
neiging  getoond  om  vermengd  met  waterstof  en  in  contact  met  nikkel 
hun  ringen  te  openen. 

(Ber.  40,  4456.)  r.  s.  tj.  m. 

Atoomgewieht  van  Tellurium.  jSTaar  bekend  is,  heeft  het  feit  dat 
voor  tellurium  hooger  atoomgewieht  gevonden  is  dan  voor  jodium,  terwijl 
het  periodieke  stelsel  een  lager  eischt,  tot  vele  onderzoekingen  aanleiding 
gegeven,  die  evenwel  tot  dusverre  de  moeilijkheid  niet  hebben  opgelost. 
Juist  die  bepalingen,  welke  het  meeste  vertrouwen  schenen  te  verdienen, 
gaven  waarden  boven  127  en  dus  hooger  dan  het  cijfer,  op  goede 
gronden  voor  jodium  aangenomen. 

Men  heeft  daarom  vermoed,  dat  het  tellurium  begeleid  werd  door  een 
ander  element  met  hoog  atoomgewieht  en  Staudenmaier  en  Mylius 
hebben  getracht  het  telluurzuur,  en  Norris,  Fay  en  Edgerly  het 
kaliumtelluurbromiede  (KoFeBi-g)  door  gefractioneerde  kristallisatie  in 
heterogene  stoffen  te  scheiden.  Doch  vruchteloos. 

Thans  heeft  Marckwald  1500  gram  zorgvuldig  bereid  telluurzuur  door 
eenige  honderde  van  kristallisaties  in  20  nagenoeg  gelijke  fracties  ver- 
deeld, zonder  tusschen  de  eerste  en  de  laatste  het  kleinste  verschil  te 
vinden . 

Men  zal  het  denkbeeld,  dat  tellurium  niet  homogeen  is  dus  wel  moeten 
opgeven . 

Marckwald  heeft  van  zijn  groote  hoeveelheid  zuiver  telluurzuur  ge- 
bruik gemaakt  om  het  atoomgewieht  te  bepalen  door  gloeien  van  ’t  zuur 
in  platina  en  wegen  van  het  achterblijvend  dioxyde : 

Hg  Te  Og  = Te  O3  + O -4-  3Hs  O 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


45 


Dezelfde  methode  was  (1895)  gevolgd  door  Staudenmaier,  doch  met 
kleinere  hoeveelheden  en  in  glas.  Hij  vond  127.08 — 127.27  en  gemiddeld 
127.16.  Vijf  met  alle  voorzorg  genomen  proeven  (2  uit  de  eerste,  1 uit 
de  9<ie  en  2 uit  de  20ste  fractie  gekrist,  telluurzuur)  gaven  tot  uitkomst: 
max.  126.94,  min.  126.80  en  gemiddeld  126.85  ± 0.02. 

Dit  is  derhalve  0.75  eenheden  lager  (0.6  pCt.)  dan  thans  door  de 
internationale  commissie  is  aangenomen  en  0.12  lager  dan  het  at.gew.  van 
jodium  (126.97).  Voor  de  berekening  is  O = 16  en  H = 1,008  gesteld. 

Reeds  vroeger  had  Heberlein  (1898)  naar  dezelfde  methode  overeen- 
komstige waarden  (126.60  en  126.84)  gevonden  en  door  reductie  van 
Te  Os  tot  Te  : 126.99. 

{Ber.  d.  D.  Chem.  Ges.,  40,  4730.)  R.  s.  tj.  m. 

Helium  en  thorium.  In  1898  had  Jul.  Thomsen  een  bruin  mineraal 
van  Ivitut  op  Groenland  onderzocht,  in  T regelmatig  stelsel  gekristalli- 
seerd en  hoofdzakelijk  uit  Ca  Fis  en  fluorieden  van  de  Ce-  en  Yttr. 
groep  bestaande.  In  ’t  luchtledig  verhit  ontwikkelt  het  helium,  H,  C O, 
C Os  en  koolwaterstoffen.  De  hoeveelheid  helium  bedroeg  — volgens 
een  vernieuwd  onderzoek  in  1904  — per  kilo  mineraal  24—27  cM^. 

Thans  heeft  Strutt  het  mineraal,  waarvan  Thomsen  hem  een  hoeveel- 
heid toezond,  op  radium  onderzocht,  doch  daarvan  niet  meer  gevonden 
dan  de  geringe  sporen,  die  overal  in  delfstoffen  en  gesteenten  voor- 
komen. Daarentegen  gaf  een  oplossing  van  het  mineraal  hem  overvloedig 
de  thorium-emanatie.  De  hoeveelheid  thorium  kan  Strutt  niet  opgeven, 
maar  hij  houdt  die  voor  zoo  groot,  dat  dit  element  een  wezenlijk  be- 
standdeel van  het  mineraal  moet  zijn . Hij  houdt  het  voor  zeker,  dat 
het  helium  in  ’t  mineraal  zijn  oorsprong  niet  dankt  aan  uraan  of  radium, 
maar  in  verband  staat  met  het  thorium. 

De  stelling,  dat  helium  uit  de  thoriumemanatie  ontstaan  kan,  is  reeds 
vroeger  door  Strütt  verdedigd.  Daarentegen  is  door  Boltwood  betoogd, 
dat  het  helium,  in  radio-actieve  mineralen  aangetroffen,  zeer  wel  te 
verklaren  is  uit  atoom-ontbinding  in  uraan-radium-houdende  stoffen. 

{Nature,  12  Dec.  1907.)  R.  s.  TJ.  m. 

Smeltpunten  van  de  metalen  der  ijzergroep.  Burgess  heeft  de 
smeltpunten  van  genoemde  metalen  bepaald  in  een  atmosfeer  van  wa- 
terstof, met  behulp  van  den  optischen  pyrometer  van  Holborn-Kürlbaum, 
waarbij  de  sterkte  van  monochromatisch  licht  gemeten  wordt. 

Hij  verkreeg  de  volgende  uitkomsten : 

Zuiverheid  Smeltp . 

99,95  pCt.  1505*'^ 

98,99  » 14890 


IJzer.  . . 
Chroom  . 


WETENSCHAPPELIJK  BIJPLAJ). 


Zuiverheid 


Ömeitp. 


Coba.lt 

Nikkel 


99,95  » 

99,95  » 

98,99  » 


Mangaan . 
[Rev.  SC.,  21/12  ’07.) 


R.  S.  TJ.  M. 


PLANTKUNDK. 


, Apogamie  van  Hieracinm.  Bij  Taraxacum  en  Gnaphaliiun  alpiniun 
ontstaan  zaden  zonder  bevruchting  uit  eicellen,  die  het  vegetatieve 
aantal  chromosomen  hebben,  doch  overigens  op  de  gewone  wijze  gevormd 
worden.  Bij  Hieracium  gedragen  zich  verschillende  soorten  zeer  verschil- 
lend. Zoo  heeft  b.v.  H.  Auricula  geheel  normale  bevruchting,  en  even- 
zoo  gedraagt  zich  H . venosum.  H.  excellens  maakt  ook  normale  eicellen, 
die  dus  bevruchting  noodig  hebben  en.  bastaarden  kunnen  geven,  maar 
dikwijls  groeit  naast  den  embryozak  een  cel  uit,  die  zonder  reductiedee- 
ling  zelve  tot  zulk  een  zak  wordt  en  een  eicel  voortbrengt,  die  geen  be- 
vruchting noodig  heeft.  In  H.  aurantiacum  groeit  op  deze  wijze  een  cel 
van  de  opperhuid  van  den  kerntepel  uit,  en  in  H.  fiagellare  geschiedt 
hetzelfde  in  het  integument  van  den  zaadknop.  Normale  en  abnormale 
embryozakken  komen  dan  soms  naast  elkander  in  hetzelfde  zaad,  en 
soms  gescheiden  in  de  verschillende  zaden  van  een  bloemhoofd] e voor. 
Bij  kunstmatige  bestuiving  van  zulke  planten  kunnen  dus  dooreen 
bastaardzaden  en  vegetatief  ontwikkelde  kiemen  ontstaan. 

Deze  microscopische  onderzoekingen  van  O.  Rosenberg  geven  dus 
overeenkomstige  resultaten  als  de  bastaardeeringsproeven  van  Ostenfeld 
met  dit  geslacht. 

{Botanisk  Tidsskrift,  28  Bind,  1 — 2 Haefte.  blz.  143.)  d.  v. 

Valsche  bastaarden  noemt  Millardet  dezulken,  die  geen  tusschen- 
vorm  tus.schen  de  beide  ouders  zijn,  maar  geheel  op  een  dier  beiden 
gelijken,  en  wier  nakomelingen  aan  dat  beeld  trouw  blijven.  Hij  bestu- 
deerde ze  onder  de  aardbeziën.  Solms-Laubach  beschrijft  een  dergelij- 
ken  bastaard  van  Fragaria  virginiana  en  F.  elatior.  Zuiver  vrouwelijke 
exemplaren  van  eerstgenoemde  soort  werden  geïsoleerd  en  met  stuifmeel 
van  F.  elatior  bevrucht  en  vormden  rijkelijk  vrucht.  Van  de  zaden  kiem- 
den er  zeer  talrijke  en  daaronder  bloeiden  er  na  tw'ee  jaar  37,  en  een 
jaar  later  nog  26.  Deze  alle  geleken  uitsluitend  op  den  vader,  ofschoon 
de  bloemen  en  de  schermdeelen  wat  kleiner  waren  : zij  waren  echter 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


47 


volkomen  steriel,  ofschoon  er  deels  mannelijke  en  deels  vrouwelijke 
planten  onder  voorkwamen.  In  dit  opzicht  waren  zij  dus  echte  bastaar- 
den. Terwijl  zij  bloeiden  en  zaadloos  bleven,  gaven  beide  ouders  bij 
zuivere  bevruchting,  zeef  rijkelijk  zaad.  Andere  aardbeziën -kruisingen 
geven  echter  gewone  intermediaire  bastaarden,  zooals  b.v.  Fr.  viryini- 
ana  x collina. 

Een  bizonder  geval  trof  Solms-Laubach  bij  de  Fuchsia's  aan.  Na  be- 
vruchting van  F . cordifolia  met  F.  splendens  ontstonden  bastaarden  die 
volkomen  op  den  vader  geleken.  Tegelijk  ontstond  er  echter  op  26 
exemplaren  één,  dat  een  tusschenvorm  tusschen  de  beide  ouders  was  -. 
De  omgekeerde  kruising  F.  splendens  x F cordifolia  gaf  vier  bastaarden, 
gelijkend  op  de  moeder,  twee  gelijkend  op  den  vader  en  één  tusschen- 
vorm. Maar  de  gelijkenis  was  hier  niet  zoo  volkomen  als  bij  de  valsche 
bastaarden  der  aardbeziën. 

[Bot.  Zeitwng  1907,  Heft  III — IV  blz.  54  en  60.)  d.  v. 


FllïSlOI.OGlE. 

sterven.  Natuurwetenschappelijk  is  de  dood  ten  slotte  het  stikken 
van  cellen  en  weefsels,  het  ophouden  der  virtale  verschijnselen  in  de 
cellen  tengevolge  van  gebrek  aan  zuurstof.  Zeer  weinige  menschen 
sterven  eenen  natuurlijken  dood,  aan  een  ouderdornsuitputting  der 
organen  zonder  pathologische  veranderingen ; en  wie  een  eeuw  geleefd 
heeft,  verlangt  dan  naar  den  verkwikkenden  dood  als  'een  vermoeide 
naar  den  slaap.  Het  meerendeel  der  menschen  gaat  te  gronde  door 
gewelddadige  inwerking  van  buiten  af  of  door  ziekte.  Het  sterven-zelf 
is  meestal  zonder  pijnen.  De  soldaat,  wien  in  den  oorlog  de  schedel 
doorschoten  is,  sterft  zonder  pijn  omdat  de  kogelsnelheid  sneller  is  dan 
de  zenuwgeleiding;  onthoofding,  door  den  bliksem  getroffen  worden, 
verbloeding  voeren  tot  pijnloozen  dood,  gedeeltelijk  door  de  momentane 
opheffing  der  functie  van  de  mechanisch  getroffen  zenuwelementen, 
gedeeltelijk  door  gebrek  aan  zuurstof  en  de  daarmede  gepaard  gaande 
onprikkelbaarheid  van  het  zenüwenstelsel,  in  casu  bewusteloosheid.  Ook 
op  het  ziekbed  is  het  sterven  meestal  pijnloos.  De  pijn  behoort  bij  het 
ziekteproces,  niet  bij  het  sterven  ; de  natuur  komt  hier  verzachtend  ter 
hulpe.  Het  centrale  orgaan,  door  bloeding  (beroerte)  getroffen,  neemt 
pijn  meestal  niet  waar  ; bij  ademnood  worden  de  zintuigen  beneveld  door 
koolzuurophooping,  zoodat  het  sterven  bewusteloos  en  pijnloos  geschiedt. 
Ook  bij  infectieziekten  veroorzaakt  de  van  de  bakteriën  afkomstige 


48 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD  . 


toxine-werking  een  zoo  diepe  depensie  van  het  zenuwstelsel,  dat,  zelfs 
wanneer  het  bewustzijn  helder  blijft,  de  zieke  apathisch  en  zonder  pijnen 
voor  goed  insluimert.  Het  physieke  sterven  is  werkelijk  verschrikkelijk 
in  gevallen  waar  niet  de  natuur,  maar  waar  de  mensch  dat  veroorzaakt, 
bijvoorbeeld  bij  verbranden  en  bij  den  folterdood.  Het  physieke  sterven 
is  zonder  pijn,  pijnlijk  is  j’psychisch  de  op  kleinheid  en  zedelijke  zwakte 
berustende  angst  voor  den  dood.  De  groote  geesten  van  alle  tijden  zijn 
in  vredige  zielerust  heengegaan. 

H.  Nothnagel,  Das  Sterben,  2e  Aufl.  1908.  A.  s. 


Caoutehouc-plaveisel,  Hoe  ongelooflijk  het  schijnen  moge  is  het  toch 
waar,  dat  caoutchouc  een  uitstekend  plaveisel  kan  leveren ; dat  wil 
zeggen,  niet  als  zoodanig,  waartoe  zij  in  prijs  te  hoog  is,  maar  in  een 
conglomeraat,  waarvan  het  voor  niet  meer  dan  10  è,  15  pCt.  deel  uit- 
maakt. De  eerste  proef  met  zoodanig  plaveisel  werd  in  1881  te  Londen 
genomen ; 5 centimeter  dikke  blokken , die  toen  werden  geplaatst,  toonden, 
toen  men  ze  in  1902  opnam^  op  de  meest  aangetaste  plaatsen  slechts  15 
millimeter  te  zijn  afgesleten. 

Dit  plaveisel  kost  driemaal  zoo  veel  als  b.v.  houten  plaveisel;  maar 
terwijl  dit  het  niet  langer  uithoudt  dan  een  jaar  of  vier,  duurt  een 
plaveisel  van  caoutchouc  vijfmaal  zoo  lang:  zóodat  het,  bij  slot  van 
rekening,  nog  uitspaart. 

{Journal  J Agriculture  Tropicale,  aout  1907.)  V.  D.  V. 

De  Nobel-prijzen,  in  1896  bij  testament  vastgesteld  door  IS'obel,  den 
uitvinder  van  het  dynamiet,  zijn  tot  nog  toe  toegekend  aan  de  vol- 
gende geleerden : 


VERSCHEIDENHEDEN 


Medicijnen  en 


Natuurkunde. 


Scheikunde.  Physiologie. 

Van  ’tHoff.  2)  Behring. 

E.  Fisscher.  Major  Ross. 

Arrheaius . Fin  sen . 

Eamsay.  Pavlov. 

Von  Baeyer.  R.  Koch. 

Moissan.  Golgi  en  Ramon  y Cajal. 

Büchner . Laveran . 


1901  Röntgen. 

1902  Lorentz  en  Zeeman. 
1908  Becquerel  en  Curie. 

1904  Lord  Raleigh. 

1905  P.  Lenard. 

1906  J.  J.  Thomson. 

1907  A.  Michelsen. 


9 Professoren  te  Leiden  en  te  Amsterdam. 
2)  Professor  te  Amsterdam  (nu  te  Berlijn). 


V.  D.  V. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


STERRENKUNDE. 


Het  spectrum  van  het  Noorderlicht.  Nature  (March  12, 1908)  geeft 
een  overzicht  van  eene  uitvoerige  beschouwing  der  tot  heden  verkregen 
resultaten  van  spectroscopische  waarneming  van  het  noorderlicht,  door 
dr.  Marshall  Watts  meêgedeeld  in  het  nummer  van  September  1907 
der  Monthly  Weather  Review.  Al  de  waarnemingen,  met  het  oog  en 
photographisch,  sedert  die  van  Angström  in  1867  gedaan  worden 
daarin  met  elkaar  vergeleken  en  de  meest  waarschijnlijke  waarden  van 
de  uit  die  vergelijking  voortvloeiende  golflengten  van  de  voornaamste 
strepen  in  tabel  gebracht:  voor  de  groene  5571.6,  voor  de  roode  6303.4. 

Uit  verschillende  waarnemingen  blijkt  echter,  dat  het  spectrum  niet 
steeds  hetzelfde  is;  reden  waarom  dr.  Watts  tot  veel  meer  talrijke  en 
voortgezette  waarnemingen  aanspoort,  die,  met  den  door  hem  beschreven 
toestel  door  een  geoefend  waarnemer  gedaan,  maar  weinig  kosten  na 
zich  kunnen  sleepen.  v.  d.  v. 

De  zoneclips  van  Augustus  1905.  De  directeur  van  het  observa- 
torium te  San  Fernando,  kapitein  Don  Thomas  de  Ascarate,  heeft  in 
een  keurig  boekje  de  resultaten  gepubliceerd  van  de  expeditie,  die  in 
Augustus  1905  te  Scoria  (Spanje)  de  zoneclips  heeft  waargenomen.  Het 
geeft  o.a.  eenige  reproductiën  van  de  veL  daar  verkregen  photo’s  van 
het  spectrum  van  chromospheer  en  corona,  een  vijfhonderd  metingen 
van  strepen  in  het  eerstgenoemde,  eene  opgave  hunner  golflengte,  ver- 
geleken bij  die  door  andere  waarnemers  aangegeven,  enz. 

Ook  de  uitkomsten  van  metingen  der  contacten,  te  San  Fernando 
en  aan  andere  observatoria  in  Spanje  gedaan,  komen  er  in  voor. 

{Nature^  March  12,  1908.)  y.  d.  v. 

7 


50 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Zonneprotuberansen . Naar  aanleiding  van  eene  vergelijking  tns- 
schen  de  resultaten,  door  hem  verkregen  bij  zijne  directe  waarnemingen 
van  den  grooten  protuberans  van  21  Mei  1907,  met  de  photographische 
afbeeldingen  van  dat  zelfde  verschijnsel,  door  den  heer  Fox  aan  het 
Ye7'kes  Observator  y (Wisconsin.  V.  S.)  vervaardigd,  vestigt  Pater 
Fényé  de  aandacht  op  het  groote  verschil  tusschen  de  uitkomsten  van 
beiderlei  methode.  Terwijl  twee  opeenvolgende  photo’s  van  den  heer 
Fox  op  belangrijke  vormveranderingen  wijzen,  bespeurde  hij  gedurende 
den  ganschen  tijd,  aan  het  vervaardigen  van  zijn  schets  besteed,  daarvan 
niets;  wat  overeenkomt  met  zijne  algemeene  bevinding  dat  nooit  een 
protuberans  van  gróote  hoogte  ineenzinkt.  Bij  lage  protuberansen  komt 
volgens  hem  het  dalen  van  de  stof  gewoonlijk  voor,  maar  bij  de  zeer 
hooge  schijnt  verstrooiing  op  groote  hoogte  regel  te  zijn. 

{Astrophys . Journal,  V.  XXVII,  No.  1.)  V.  D.  v. 

De  ring  van  Saturnus.  Met  betrekking  tot  den  laatsten  doorgang 
van  de  aarde  door  het  vlak  der  ringen  van  Saturnus  meldt  nog  prof. 
Barnard  — van  Yerkes  Ohservatory,  — dat  hij  op  den  20sten  Juli  1907, 
ofschoon  toen  op  de  naar  de  aarde  gekeerde  zijde  van  het  ring-oppervlak 
geen  direct  zonlicht  viel,  dit  oppervlak  nog  duidelijk  onderscheiden  kon, 
terwijl  daarop  aan  weêrszijden  van  den  bol  een  licht-condensatie  werd 
waargenomen.  Op  den  4den  October  echter,  dat  is  dus  omstreeks  den  tijd 
waarop  de  aarde  door  het  vlak  der  ringen  ging,  zag  hij  die  als  een  ver- 
lichte lijn,  maar  waren  die  beide  condensaties  verdwenen,  hoewel  men, 
als  zij  een  werkelijk  bestaan  hadden  gehad,  die  toen  duidelijker  had 
moeten  zien. 

Prof.  Barnard  tracht  ook  een  verklaring  te  geven  van  de  door  hem 
waargenomen  verschijnselen,  tot  goed  begrip  waarvan  wij  den  lezer 
moeten  verwijzen  naar  de  oorspronkelijke  verhandeling,  voorkomende 
in  het  Januari-nommer  van  het : 

Astrophysical  Journal,  (Vol.  XXVII,  No.  1,  p.  35).  v.  d.  v. 


NATUURKUNDE. 

De  vorming  van  grondijs.  Naar  aanleiding  eener  vraag  van  Rev. 
John  J.  Hampson  schrijft  in  Nature  77,  p.  366,  20  Febr.  1908,  James 


0 Zie  Wetenschappelijk  Bijblad,  Afl.  van  Jan.  1.1. 


WETENSCH  A PPELl.J  K BIJ  BLAD. 


51 


Thomson  van  Newcastle  on  Tyne,  dat  den  7'ïen  Mei  1862  door  zijn  vader, 
prof.  Jamks  Thomson,  over  dit  onderwerp  een  opstel  gelezen  is  op  een  ver- 
gadering van  de  „Natural  History  and  Philosophical  Society”  te  Belfast. 
Hij  oordeelt,  dat  hierin  de  vraag  grootendeels  opgelost  is. 

Hij  schrijft,  na  weerlegging  van  eenige  oude  theorieën  : „Mijn  eigen 
oordeel  is  dat  de  kristallen  van  ijs  in  het  water  ontstaan  op  elk  deel 
van  de  diepte  in  den  stroom„  hetzij  aan  de  oppervlakte,  in  het  midden 
of  op  den  bodem,  waar  de  koude  maar  toegang  vindt,  door  contact  of 
door  straling,  dat  zij  gedeeltelijk  vermeerderd  kunnen  worden  door 
sneeuw  of  op  andere  wijze  en  dat  zij  rondgevoerd  worden  in  stroomen 
en  wielingen,  totdat  zij  in  aanraking  komen  met  vaste  voorwerpen,  waar- 
aan zij  zich  kunnen  vasthechten,  welke  voorwerpen  kunnen  zijn  rotsen 
of  steenen,  of  misschien  ook  stukken  ijs,  geklemd  in  spleten  van  de 
rotsen  of  steenen  , of  misschien  grondijs,  dat  door  zulk  een  oorsprong 
zich  reeds  gevormd  heeft. 

„Dat  stukken  ijs  onder  water  de  eigenschap  hebben  zich  aan  elkander 
te  hechten  met  een  toenemende  vastheid  en  dit  zelfs  als  het  omgevende 
water  boven  het  vriespunt  is,  is  aangetoond  door  eenige  zeer  belang- 
rijke proeven  van  prof.  Faraday.  Ik  denk  ook,  dat  de  aanhechting  aan 
den  bodem,  of  aan  ijs  dat  zich  daar  reeds  vastgezet  heeft,  misschien 
kan  geholpen  worden  door  de  werking  van  uitstraling,  maar  ik  ben  over- 
tuigd, dat  het  grondijs  niet  gevormd  is  door  kristallisatie  op  de  plaats 
waar  het  vastzittende  is  gevonden”.  b. 


CHEMIE. 

Santeen  : Cg  H14.  Dit  lager  homoloog  van  de  terpenen,  (C,o  Hig),  door 
F.  Müller  in  1900  afgezonderd  uit  den  voorloop  van  Oost-Indische 
sandelhout-olie,  is  thans  door  Ossian  Aschan  ook  in  aetherische  oliën 
van  verschillende  conifeeren  aangetoond.  Vooreerst  in  Siberische  pijn- 
boomolie, waarin  het  ten  bedrage  van  3 — 4 pCt.  voorkomt,  in  gezelschap 
van  l.-pineen,  l.-campheen,  phellandreen,  dipenteen  en  l.-bornylacetaat. 
Hij  vond  het  verder  in  de  olie  uit  den  Duitschen  pijnboom, 
den  Duitschen  edel-den  {ahies  excelsa)  en  eindelijk  in  Zweedsche  pijn- 
boomolie . 

Het  santeen  is  optisch  inactief,  kookt  bij  139 ‘^—140°,  dus  lager  dan 
alle  terpenen  en  heeft  met  sommigen  van  deze  de  eigenschap  gemeen 
nitroso-chloriede  te  addeeren.  Onder  afkoeling  saamgebracht  met  ij  sazijn, 


^V  El'  E N SC  H A P PE  U J K BIJ  U F.  A 1 ) . 


52 

sterk  zoutzuur  en  aethylnitriet,  geeft  het  koornblauwe  kristallen,  (Cg  H14 
NO  Cl)  die  bij  108°  smelten  en  na  eenigen  tijd  in  een  kleurlooze modi- 
ficatie overgaan.  Door  verhitting  op  90°  krijgt  men  de  blauwe  terug. 

De  studie  zijner  derivaten  en  eigenschappen  door  Semmler  en  Aschan 
doet  het  santeen  kennen  als  een  bicyklische  koolwaterstof,  met  één 
dubbele  binding  en  verwant  aan  de  campheen -reeks. 

[Ber.  d.  I).  Ch.  Ges.,  40,  4594  en  4918.)  r.  s.  tj.  m. 

Soortelijk  gewicht  van  graphiet.  Verschillende  onderzoekers  hebben 
daarvoor  vrij  uiteenloopende  cijfers  gevonden  en  men  heeft  daarom  ver- 
moed, dat  onder  ’t  geen  zoo  genoemd  wordt  nog  verschillende  variëteiten 
van  de  koolstof  schuilen.  Daartegen  pleit  evenwel  dat  voor  de  verbran- 
dingswarmte  van  gezuiverd  graphiet  steeds  nagenoeg  hetzelfde  bedrag 
gevonden  wordt. 

In  de  zitting  van  de  Acad.d.  Sc.  van  15  Jan.  1.1.  hebben  H.  le  Chate- 
LiER  en  S.  W0LOGDINE  mededeeling  gedaan  van  nieuwe  bepalingen  van 
’t  soort,  gewicht  van  kunst-graphiet.  (Acheson)  graphiet  van  Ceylon, 
Australië,  Boheme,  Groenland,  graphiet  uit  den  handel  en  eindelijk  uit 
gietijzer, 

De  gevolgde  methode  bestond  in  het  bereiden  van  zware  vloeistoffen 
door  menging  van  acetyleenbromiede  en  aether,  waarin  de  monsters 
graphiet  bleven  zweven.  Groote  zorg  werd  hierbij  besteed  aan  ’t  ver- 
wijderen van  aanhangende  lucht. 

De  cijfers  aldus  verkregen  met  het  ongezuiverde  materiaal  van  ver- 
schillenden oorsprong  wisselden  af  tusschen  1,62  en  2,66. 

Na  de  zuivering,  volgens  de  door  Moissan  uitgedachte  methode,  waren 
de  uitkomsten  nog  slechts  weinig  beter  overeenstemmend. 

De  oorzaak  hiervan  werd  nu  zorgvuldig  opgespoord  en  ten  slotte  ge- 
vonden in  de  onvolledige  verwijdering  van  lucht,  ’t  Gelukte  deze  uit 
te  drijven  door  uitpompen  onder  de  luchtpomp,  het  graphiet  dan  sterk 
ineen  te  persen  en,  weer  tot  poeder  gebracht,  andermaal  in  vacuo  uit 
te  pompen  en  dit  een  paar  maal  te  herhalen . Aldus  behandeld,  werd  voor 
alle  monsters  gezuiverde  graphiet  het  S.  G.  2,255  bij  15°  C gevonden, 
vergeleken  met  dat  van  water  van  4°.  r.  s.  tj.  m. 

Aantoonen  van  ammonia  in  water.  Coksini  heeft  zorgvuldig  de 
methode  onderzocht,  in  1905  door  Trillat  en  Turchet  aangegeven 
[CoMpt.  Rend.,  140,  374)  om  ammonia  in  water  aan  te  toonen.  Deze 
berust  op  de  vorming  van  joodstikstof  uit  N H3,  I K en  alkalisch  hypo- 
chloriede : 

NH3  + 31  Cl  4-  3 Na  OH  = 3 Na  Cl  -i-  I3N  -t-  3H,0. 


WETKNSCriAPPELIJK  . 


5H 

Zijn  uitkomsten  stemmen  goed  , overeen  met  die  van  Tk.  en  Tu.  Als 
grens  voor  de  aantoonbare  hoeveelheid  ammonia  vond  hij  1,75 — 2,0gew.dln. 
in  500,000  gew.dln.  water. 

Men  gaat  aldus  te  werk : bij  15 — 20  cM^  van  het  te  keuren  water  voegt 
men  3 — 4 droppels  joodkalium-oplossing  van  10  pCt.),  schudt  dit  om, 
en  laat  één  voor  één  droppels  eau,  de  Javelle  in  het  vocht  vallen.  Na 
toegevoegden  droppel  bekijkt  men  nauwkeurig  de  vloeistof, 

Is  ammonia  aanwezig,  dan  wordt  een  zwart  wolkje  gezien,  goed  on- 
derkenbaar van  de  zwakke  geel-kleuring,  die  ’t  gevolg  is  van  een  spoor 
vrijgekomen  jodium. 

CoRSiNi  beveelt  de  reactie  warm  aan,  vooral  om  twee  redenen.  Voor- 
eerst omdat  zij  in  vele  gevallen  gevoeliger  is  dan  die  van  Nessler,  die 
vaak  door  de  aanwezigheid  van  sommige  stoffen  in  de  wateren  belem- 
merd wordt  en  vervolgens,  omdat  de  benoodigde  reagentia  steeds  in 
goeden  staat  in  elk  laboratorium  aanwezig  zijn,  terwijl  Nessler’s  reagens 
mettertijd  ontleding  ondergaat  en  omslachtig  opnieuw  te  bereiden  is. 

{Bev.  Sc,,  1 Febr.  1908.)  R.  s.  TJ.  m. 

Verbranding  van  zwavel  in  de  lacht  en  in  zuurstof.  Lang  be- 
kend is  dat  bij  de  verbranding  van  zwavel,  behalve  zwaveligzuur- 
anhydriede,  ook  kleine  hoeveelheden  zwaveltrioxyde  ontstaan. 

Volgens  Hempel  {Berl.  Ber.,  XXIII,  - 1890  — p.  1455)  verbrandt  in 
zuurstofgas  bij  gewonen  druk  98  pCt.  der  zwavel  tot  S O2  en  2 pCt. 
tot  SO3.  Verhoogt  men  den  aanvankelijken  druk  der  zuurstof,  dan 
klimt  de  hoeveelheid  S O3,  zoodat  bij  40—50  atm.  druk  + de  helft  der 
S tot  S O3  verbrandt . 

Thans  onderzochten  Kastle  en  Mc  Hargue  (Washington)  of  het  ver- 
schil maakt  of  men  de  zwavel  in  zuurstof  dan  wel  in  de  lucht  verbrandt. 
Zij  vonden  dat  in  0-gas,  bij  gewonen  druk,  2,76  pCt.  der  S tot  S O3 
verbrandt,  doch  in  lucht  2^  maal  meer.  Zij  verklaren  dat  uit  den  invloed 
der  stikstof,  die  voor  een  klein  deel  geoxydeerd  als  zuurstof-overdrager 
fungeert , 

Aanwezigheid  van  waterdamp  had  geen  invloed  op  de  verhouding, 
C O2  een  geringen.  Vermindert  men  de  hoeveelheid  stikstof  in  de  lucht 
waarin  de  S verbrandt,  dan  daalt  de  gevormde  hoeveelheid  SO3. 

[Chem . Zentr . BI.,  1908,  I,  921.)  R.  s.  tj.  m. 


54 


WKTEN8CHAPPELJ.1  K I5I.I  BLA  I) . 


l^HYSIOLOGISCHE  CHEMIE, 

Werking  op  zetmeel  van  pankreassap.  De  versuikering  van  zet- 
meel is  in  alle  gevallen  een  veel  gecompliceerder  proces  dan  vroeger 
werd  aangenomen  en  het  eindproduct  niet  altijd  hetzelfde.  Bij  de  in- 
werking van  verdund  zwavelzuur  is  dat  glucose,  bij  de  inwerking  van 
diastase  gaat  de  ontleding  niet  verder  dan  tot  maltose.  Deze  biose  (C12 
H23  On)  ontstaat  ook  bij  de  vertering  door  het  sap  van  de  alvleesch- 
klier,  doch  men  nam  tot  nog  toe  aan,  dat  zij  daarna  langzamerhand  ook 
nog  in  glucose  overging. 

Volgens  een  mededeeling  van  Bierry  (zitting  va,n  de  Ac.  d.  Sc.  van 
24  Febr.  1908)  is  daarvoor  evenwel  de  medewerking  van  het  zure  maagsap 
noodig. 

Zuiver  pankreassap,  dat  men  in  vitro  op  zetmeel  laat  in  werken,  levert 
maltose  op  en  geen  glucose.  Doch  dit  laatste  krijgt  men  door  daarna 
verdund  zoutzuur  toe  te  voegen. 

De  vertering  van  het  zetmeel  in  het  darmkanaal  komt  dus  (afgezien 
van  de  zwakkere  medewerking  van  het  speeksel)  niet  alleen  voor  rekening 
van  het  pankreassap:  het  maagsap  werkt  mede,  er  de  laatste  hand 
aan  leggend.  r.  s.  tj.  m. 


DIERKUNDE. 

Kleuren  van  Pelobates.  Tornier  is  er  in  geslaagd,  door  aan  larven 
van  Pelobates  fusctis  zoo  weinig  mogelijk  dierlijk  voedsel  toe  te  dienen, 
naar  willekeur  albino’s  te  kweeken.  Omgekeerd  verkreeg  hij  door  een 
zoo  rijkelijk  mogelijk  vleeschdieet,  melanistische  individuen  en  kon  voorts 
door  het  voedsel  te  regelen  willekeurig  grijze  en  meer  roode  tinten  te 
voorschijn  roepen . 

{Zool.  Anz.,  1907.)  h.  c.  R. 

Hoe  mieren  hun  nest  vinden.  Volgens  Piéron  voornamelijk  op 
drie  manieren.  Ten  eerste  met  hun  oogen,  dus  door  te  zien.  Dit  is 
voornamelijk  het  geval  bij  Formica  ftisca.,  F.  cinerea.  F.  rufibarbis,  Campo- 
notus  pubescens,  e.  a. 

Aphaenofj aster  barbar a en  A.  testaceopilosa,  die  bijzonder  slecht  van 
gezicht  zijn,  gaan  op  het  gevoel  af  en  weer  andere  soorten,  als  Lasius 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


55 


fiainis  en  L.  fuliginosus,  ruiken  hnn  nest.  De  eerstgenoemde  kunnen 
zich  op  den  grootsten  afstand  oriënteeren.  In  den  regel  gaan  verschil- 
lende manieren  samen. 

(C.  R.,  Soc.  BioL,  1907.)  h.  c.  r. 

Atlantische  Rotatoren.  Door  Oarl  Zelinka  worden  twee  nieuwe 
marine  rotatoren  beschreven,  welke  op  de  groote,  Duitsche  planktonex- 
peditie  in  1889  waren  buitgemaakt,  n.1.  Sgnchaeta  atlantica  en  BattuhiH 
henseni . 

Het  merkwaardige  van  deze  vondst  was,  dat  de  dieren  alleen,  doch 
in  enorme  hoeveelheden,  voorkwamen  op  een  plaats  ongeveer  halfweg 
tusschen  de  noordpunt  van  Schotland  en  den  zuidpunt  van  Groenland. 
Enkele  exemplaren  werden  ook  nog  bij  de  Bermuda’s  gevonden,  maar 
overigens  werd  in  den  geheelen  Atlantischen  Oceaan  geen  enkel  Rotatoor 
aangetroffen.  h,  c.  r. 

Het  uitbroeden  der  eieren  van  Arius  flssus,  een  visch  uit  de 

familie  der  Siluroïden,  geschiedt  in  den  bek  van  het  mannetje.  Bij  de 

wijfjes  worden  de  eieren  in  verschillende  ontwikkelingsstadia  gevonden. 
Ongeveer  twintig  worden  tegelijkertijd  rijp.  Het  mannetje  neemt  deze 
eieren  in  zijn  bek  en  houdt  ze  daar  niet  alleen  totdat  de  eieren  zijn  uit- 
gekomen, maar  totdat  de  dojerzak  der  larven  is  geresorbeerd . Gedu- 
rende al  dien  tijd  is  het  mannetje  genoopt  te  vasten. 

(C.  R.,  1907.)  H.  c.  R. 


HYGIËNE. 

Bacteriologisch  worstonderzoek.  Van  der  Slooten  publiceert  in 
eene  belangwekkende  dissertatie  zijne  onderzoekingen  aangaande  ver- 
schillende soorten  worst,  al  of  niet  gekookt  en  gerookt,  op  het  aantal 
bacteriën  per  gram  worst,  zoowel  midden  uit  als  onder  het  vel  van  de 
worst;  op  de  soorten  der  bacteriën  en  hunne  morphologische  en  biolo- 
gische eigenaardigheden;  op  de  uitwerking  bij  kleine  proefdieren.  Om- 
trent het  voorkomen  van  bacteriën  in  worst,  en  hunne  werking  is 
weinig  anders  bekend,  dan  drie  niet-pathogene,  welke  Deetjen  beschreef 
(bacillus  mesenteroides,  bacillus  quercifolius  en  bacillus  subplicatus), 
en  de  pathogene  bacillus  enteritidis,  bacillus  proteus  en  bacillus  botulinus. 
Van  der  Slooten  nu  vond  vele  micro-organismen,  welke  hij  met  de 


56 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


bijvoeging  farcimenti  benoemde;  drie  streptococcen : streptococcus  farci- 
menti  I,  II  en  III ; vijf  micrococcen ; micrococcus  albus  farcimenti  I en 
II,  micrococcus  luteus  farc.,  microc.  viridis  farc.  en  microc.  coliformis 
farc.;  voorts  al  of  niet  sporen  vormende  bacillen,  als:  bacillus  immobilis 
larc.,  bac.  luteus  farcimenti,  bac.  ruber  farc.  en  bac.  sporogenes  farc. 
Na  de  vervaardiging  van  besmette  worsten  (met  coli-,  miltvuur-,  bout- 
vuur-  en  vlekziekte-bacillen)  bleek  dat  colibacillen  niet  te  isoleeren  waren  ; 
dat  miltvuurbacillen  slechts  waren  aan  te  toonen  in  rauwe  en  in  gerookte 
worst ; dat  vlekziektebacillen  werden  aangetroffen  in  rauwe  en  in  ge- 
rookte worst,  terwijl  boutvuurbacillen  voorkwamen  in  gekookte,  ge- 
rookte en  in  rauwe  worst. 

Rauwe  worst  heeft  het  grootste  aantal  bacteriën,  dan  volgen  gerookte 
worst,  gerookte-ongekookte,  en  gerookte-gekookte  worst.  Het  voor- 
komen van  vele  niet  sporogene  bacillensoorten  maakt  rauwe  worst 
verdacht;  goede  worst  mag  ook  geen  colibacillen  bevatten,  hetwelk  wijst 
op  onzindelijke  bereiding;  een  groot  aantal  streptococcen,  alsook  vele  sta- 
phylococcen  maken  de  worst  eveneens  verdacht.  Verdacht  of  ondeugdelijk 
zijn  verder  gerookte  worsten  met  bijvoorbeeld  twee  millioen  microben 
per  gram  worst.  In  gekookte  en  in  gerookte-ongekookte  en  gerookt- 
gekookte  worsten  mogen  alleen  sporenvormende  bacteriën  voorkomen. 
Zijn  andere  bacillen  in  gekookte  wmrst  aan  te  toonen,  dan  blijkt  deze 
daardoor  niet  frisch  te  zijn.  Van  zelf  spreekt  dat  worst,  welke  voor 
kleine  proefdieren  ziekteverwekkende  bacteriën  bevat,  ondeugdelijk  voor 
consumptie  is. 

[Bacteriolog . Warstnntersuch.  1907.)  A.  S. 


VERSCHEIDENHEDEN. 

De  thermometerschaal  van  Celsius.  Zooals  men  weet  was  het 
Celsius,  die  de  twee  vaste  punten:  0 voor  smeltend  ijs  en  100*^  voor 
kokend  water,  heeft  aangenomen;  uit  eene  verhandeling:  Vo7i  Zweie^i 
bestandigen  Graden,  in  de  handelingen  der  koninklijke  maatschappij  van 
Zweden  van  1742,  blijkt  dit.  Weinigen  echter  weten  dat  hierin  het  nul- 
punt met  laatstgenoemde,  het  punt  100  met  eerstgenoemde  temperatuur 
samenviel . 

Aan  een  collega  van  Celsius  aan  de  universiteit  te  Upsala,  Makten 
Ström,  schreef  men  later  de  in  1747  aangenomen  omkeering  der  schaal 
toe;  maar  nu  heeft  prof.  Bernstein,  van  de  Landbouwschool  te  Berlijn, 
aangetoond,  dat  het  Linnaeus  is  aan  wien  zij  moet  w'ordén  toegeschreven . 
Hij  toch  nam  de  temperatuur  van  het  smeltpunt  van  ijs  aan  als  nulpunt 
van  de  100-deelige  schaal. 

{Revue  Scientifique,  9 février  1908.) 


V.  D.  v. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD, 


STERRENKUNDE. 

Encke’s  komeet  terug?  In  de  Februari-aflevering  van  het  be- 

richtten wij,  onder  bovenstaand  hoofd,  maar  toen  zonder?,  dat  op  den 
2den  Januari  1.1.  aan  het  observatorium  te  door  prof.  Möller 

de  komeet  van  Encke  was  teruggevonden. 

Maar  de  sedert  door  waarneming  bepaalde  plaatsen  van  de  terug- 
gevondene weken  zoo  sterk  af  van  de  door  dr.  Kobold  uit  Wolff’s 
waarnemingen  afgeleide  ephemeride,  dat  de  directeur  van  de  Pulkowa, 
dr.  Backlund,  daarin  aanleiding  vond  om  te  onderzoeken,  of  wel  de 
storingen,  door  Jupiter  op  de  komeet  uitgeoefend,  voldoende  waren  in 
rekening  gebracht.  Met  die,  welke  afhangen  van  de  eerste  macht  der 
storende  kracht,  was  dit  wel  het  geval;  maar,  overwegende  dat  in  de 
periode  1901 — 1904  de  komeet  Jiipiter  zoo  kort  mogelijk  was  genaderd, 
meende  hij  ook  de  van  de  tweede  macht  afhankelijke  storingen  in 
rekening  te  moeten  brengen.  Toch,  al  corrigeerde  hij  de  waarnemingen 
ook  daarvoor,  de  verschillen  tusschen  de  aldus  gewijzigde  waargenomen 
plaatsen  en  de  in  de  ephemeride  voorspelde  waren  te  groot,  dan  dat 
men,  door  een  geoorloofde  wijziging  van  de  elementen  der  baan  van 
Encke’s  komeet,  die  verschillen  kon  terugbrengen  tot  den  rang  van 
fouten  in  de  waarneming. 

Prof.  Backluntd  stelt  het  volgend  alternatief : 

èf  het  den  25sten  December  en  volgende  dagen  te  Heidelbery  waarge- 
nomen hemellichaam  is  de  komeet  van  Encke  niet,  óf  deze  heeft  zich 
gesplitst  in  twee  (of  meer?)  deelen  waarvan  het  waargenomen  voorwerp, 
dat  ten  gevolge  en  tijdens  die  splitsing  uit  zijn  oorspronkelijke  baan 
werd  geworpen,  er  één  is. 

Het  zou  dan  ook  voor  de  eerste  maal  geweest  zijn  dat  men  Encke’s 
komeet  vóór  haren  voorspelden  doorgang  door  het  perihelium  zou  hebben 
teruggezien,  die  dit  jaar  tusschen  April  en  Juli  valt. 

{Nature,  April  1908,  p.  547.)  v.  D.  v. 

Waterdamp  in  den  dampkring  van  Mars.  De  kwestie  of  al  dan 
niet  de  tegenwoordigheid  van  waterdamp  in  den  dampkring  van  Mars 
kon  worden  aangetoond,  beheerschte  in  den  laatsten  tijd  vrij  wel  deze 
andere:  of  Mars  bewoonbaar  zou  zijn  op  de  wijze,  waarop  wij  bewoon- 
baarheid opvatten. 

Nu  meldt,  in  het  nummer  van  26  Maart  1.1.,  p.  497,  Nature  het 
volgende : 


7 


Ó8 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


„Ken  blik  op  een  afdruk  van  een  reeks  spectrogrammen,  den  löden 
„Januari  genomen  door  den  heer  Slipher,  welken  afdruk  prof.  Lowell 
„zoo  vriendelijk  is  geweest  aan  Sir  Norman  Lockyer  te  zenden,  laat 
„bijna  geen  twijfel  over  aan  de  aanwezigheid  van  water  in  den  damp- 
„kring  van  Mars.  Deze  afdruk  vertoont  twee  spectra  van  de  maan 
,,en  een  van  Mars  en,  terwijl  in  de  eersten  de  «-band  niet  voorkomt, 
„valt  die  in  het  laatstgenoemde  sterk  in  het  oog.”  v.  d.  v. 

Jupiter’s  achtste  wachter?  De  laatste  oppositie  van  Jupiter  heeft 
ons,  waarschijnlijk,  met  een  nieuwen  satelliet,  den  achtsten  in  het  stelsel, 
in  kennis  gesteld. 

De  heer  P.  Melotte  toch  zag  den  27sten  Januari  1.1.,  te  Greenwich, 
op  een  photo  van  een  deel  van  Jupiter'^s  omgeving  een  planetarisch 
voorwerp  van  de  16de  grootte,  dat  op  zeven  avonden  door  hem  werd 
teruggezien  ; ook  Prof.  Wolff,  te  Heidelberg,  photographeerde  het  den 
3den  Maart. 

Totnogtoe  laten  echter  de  beschikbare  waarnemingen  niet  toe  uit  te 
maken  of  het  een  asteroïde,  dan  weheen  totnogtoe  onbekende  satelliet 
is.  In  het  eerste  geval  moet  het,  wat  de  elementen  van  zijn  baan  be- 
treft, eene  zeer  bizondere  onder  zijns  gelijken  zijn  ; in  het  laatste  heeft 
men  hier  te  doen  met  den  van  de  planeet  meest  verwijderden,  van  de 
aarde  uit  gezien  meest  lichtzwakken  wachter,  den  achtsten  van  het 
stelsel . 

[Astron.  Nachrichten^  No.  4237,  p.  207).  V.  D.  V. 

Nogmaals:  de  bewoonbaarheid  van  Mars.  Voor  wie,  uit  het  vele, 
dat  gedurende  de  laatste  oppositie  van  Mars  over  dit  onderwerp  pro 
en  contra  werd  gepubliceerd,  zich  een  eigen  oordeel  willen  vormen,  zal 
het  van  belang  zijn  kennis  te  nemen  van  een  artikel  van  Prof.  Lowell, 
onder  den  titel  „The  Sun  Dominanf  \ in  de  Maart-aflevering  van  het 
Century  Magazine  verschenen.  V.  D.  V. 

Veranderlijke  radiale  snelheid  van  in  , de  Groote  Beer”.  Uit 
eene  vergelijkende  studie  van  twee,  door  hem  respectievelijk  op  27  Maart 
1904  en  28  April  1905  vervaardigde  photo’s  van  het  spectrum  van  in 
,,de  Groote  Beer”,  is  aan  dr.  H.  Ludenhoff,  te  Potsdam,  gebleken,  dat 
deze  ster  zich  op  eerstgenoemden  datum  met  een  snelheid  van  6 kilo- 
meter, op  laatstgenoemden  met  eene  van  26  kilometer,  van  het  zonne- 
stelsel verwijderde. 

Latere  waarnemingen  maken  het  waarschijnlijk  dat  de  veranderlijkheid 
dezer  beweging  eene  periodieke  is,  met  een  periode  van  24  dagen. 

Astron.  Nachrichten.,  No.  4329.) 


V.  D.  V. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


59 


De  overgang  van  Mercurius  in  November  1.1.  In  No.  4238,  (p.  218) 
van  de  Astron.  Nachrichfen  geeft  de  Heer  Gautier  een  verslag  van  de 
resultaten  der  waarnemingen  van  dezen  overgang,  aan  de  sterrewacht 
te  Genève  gedaan.  Daaruit  blijkt  o.a.  dat  tijdens  dien  overgang  niets 
werd  gezien  van  een  helderen  ring  en  een  lichtende  vlek,  elders  waar- 
genomen. 

Ook  wordt  daarin  vermeld  eene  bepaling,  door  den  heer  Pidoux,  van 
de  schijnbare  middellijn  der  planeet  (8*. 5),  benevens  de  tijdsbepaling 
der  contacten  en  eene  opgave  van  haren  afstand  tot  den  zonnerand  op 
verschillende  tijdstippen.  v.  d.  v. 


NATUURKUNDE. 

Ontleding  van  zeer  samengestelde  chemische  verbindingen  in 
een  wisselend  magnetisch  veld.  — J.  B.ose'nthal'l.  {Natur wissenschaf t- 
liche  Rundschau  23,  p.  185,  1908.) 

Aanleiding  tot  dit  onderzoek  vond  de  schrijver  in  de  overweging,  dat 
de  energie  van  een  electromagnetisch  krachtveld^  even  als  de  in  haar 
aard  daarmede  overeenkomende  energie  van  warmte-  en  lichtstralen, 
chemische  verbindingen  zoude  kunnen  ontleden.  Vooral  scheen  het 
van  belang  dit  te  onderzoeken  bij  de  zeer  samengestelde  stoffen,  die 
door  fermenten  aangetast  worden,  waardoor  de  uitkomsten  misschien 
licht  zouden  kunnen  verspreiden  over  de  ferment  werking. 

Plierbij  is  van  belang  de  overweging,  dat  deze  samengestelde  stoffen 
een  of  meer  asymmetrische  koolstofatomen  bevatten  en  dus  het  polari- 
satievlak  draaien;  alsmede  dat  het  polarisatievlak  van  een  lichtstraal, 
die  zich  evenwijdig  aan  de  krachtlijnen  in  een  magnetisch  veld  voort- 
plant, gedraaid  wordt.  Dit  wijst  op  een  spanningstoestand  van  den 
aether  in  het  krachtveld. 

V'^anneer  het  nu  gelukt,  door  rhythmische  afbreking  van  den  stroom 
een  schommeling  in  dien  spanningstoestand  te  bewerken,  dan  zou  een 
werking  van  deze  bijzondere  soort  van  aetherschudding  op  die  optisch 
actieve  stoffen  denkbaar  zijn.  Deze  verwachting  is  nu  vervuld  geworden. 

Een  oplossing  of  fijne  verdeeling  van  de  te  onderzoeken  stoffen  in 
water  werd  binnen  een  solenoïde  gebracht  en  de  daar  doorheen  gaande 
stroomen  in  een  bepaalden  rhythnms  afgebroken  of  van  richting  gewis- 
seld. Hierbij  bleek  de  werking  duidelijk  afhankelijk  te  zijn  van  het 
aantal  wisselingen. 

Er  ontstond  warmte  in  de  oplossing,  maar  des  te  minder  hoe  nauw- 
keuriger het  werkzaam  aantal  schommelingen  gekozen  werd,  en  in  geen 


60 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


geval  was  die  warmte  voldoende  om  de  splitsing  te  veroorzaken.  Voor 
elk  der  oplossingen  moest  het  juiste  getal  wisselingen  gevonden  worden. 

Het  best  gelukte  tot  nu  toe  de  splitsing  van  zetmeel.  Met  440  tot  480 
afbrekingen  in  de  seconde  ging  het  zetmeel  door  de  verschillende 
dextrinetrappen  over  tot  dextrose. 

Onderzoekingen  over  ontleding  van  proteïnen  worden  in  uitzicht  ge- 
steld. Op  het  oogenblik  meent  de  schrijver  echter  reeds  vast  te  kunnen 
stellen,  dat  verschillende  zeer  samengestelde  stoffen,  die  door  enzymen 
hydrolytisch  gesplitst  kunnen  worden,  op  analoge  wijze  ontleed  worden 
door  de  inwerking  van  electromagnetische  schommelingen,  zooals  zij  bij 
zijne  proeven  toegepast  werden. 

Het  schijnt  dus  dat  men  het  bestaan  van  een  verband  moet  aan- 
nemen tusschen  de  soort  en  het  aantal  der  aangewende  eigenaardige 
aethertrillingen  en  de  intramoleculaire  atoombewegingen  der  ontlede 
stoffen,  die  blijkbaar  door  die  bijzondere  trillingen  zoodanig  versterkt 
worden,  dat  de  moleculaire  samenhang  verbroken  wordt. 

Deze  onderzoekingen  van  Rosesthal  schijnen  van  belang  te  worden 
voor  het  inzicht  in  de  enzj^mwerkingen  en  voor  de  studie  van  de 
moleculaire  physica.  b. 


CHEMIE. 

Onderzoekingen  over  ehlorophyl.  R.  Willst-STiee  te  Zurich  heeft 
met  zijne  leerlingen  een  uitvoerige  studie  gemaakt  van  het  chloroph}d, 
waarvan,  in  weerwil  van  herhaald  onderzoek,  de  chemische  samenstel- 
ling nog  duister  is.  Daar  het  niet  mogelijk  is  in  een  kort  bestek  volledig 
verslag  te  doen  van  hunne  uitkomsten,  moet  ik  mij  bepalen  tot  het 
voornaamste. 

Het  eigenlijke  bladgroen  bleek  ten  slotte  een  mengsel  te  zijn  van  twee 
magnesium-verbindingen,  waarvan  de  eene  krystalliseerbaar,  de  andere 
amorph  is.  In  verschillende  planten  komen  zij  in  wisselende  verhouding 
voor  : de  amorphe  meestal  of  misschien  altijd  in  de  grootste  hoeveelheid* 

Uit  het  alcoholisch  extrakt  van  groene  plantendeelen  werden  boven- 
dien nog  twee  begeleidende  kleurstoffen  afgescheiden.  Vooreerst  het 
reeds  door  Berzelius  ontdekte  xanthophyl  (bladgeel)  en  dan  een  tweede 
stof,  door  Arnaud  ’t  eerst  gevonden,  die  later  identisch  bleek  metraro- 
tine  (de  gele  kleurstof  uit  Daucus  carota).  Dit  laatste  lichaam  is 
een  koolwaterstof  (C40  Hss)  en  het  xantophyl  daarvan  een  oxyde:  C40 
Hs6  Og.  Beide  stoffen  zijn  kristalliseerbaar  en  komen  slechts  in  geringe 
hoeveelheden  in  het  alkoholisch  extract  voor:  de  hoeveelheid  xantho- 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


61 


phylline  bedraagt  ongeveer  viermaal  meer  dan  die  van  het  carotine. 

Kristallijn  chlorophyl  verkreeg  W.  naar  de  methode  van  Borodin 
{Bot.  Zeit.,  40,  608)  doch  door  eenige  verbeteringen  zuiver  en  in  alle 
verlangde  hoeveelheden.  Hij  gaat  uit  van  gedroogd  loof,  ’t  beste  van 
Galeopsis  tetrahit  L (wat  beter  is  dan  van  versche  bladeren),  extraheert 
met  alcohol  en  lost  het  extract  op  in  sether.  Na  afscheiding  van  bijmeng- 
sels worden  hieruit  de  kristallen  verkregen  (2 — 2.4  gram  per  kilo  ge- 
droogde bladeren). 

Uit  de  kleur,  het  spectraal  onderzoek  en  de  resistentie  tegen  ver- 
dunde zuren  en  alkaliën  leidt  W.  af,  dat  de  hexagonale  kristallen 
uit  onveranderd  chlorophyl  bestaan.  Ze  zijn  blauwzwart  met  metaal- 
glans,  in  zeer  dunne  lagen  en  bij  doorvallend  licht  groen,  evenals  het 
poeder.  Ze  laten  bij  verbranding  5,64  pCt.  asch  achter,  uit  zuivere 
magnesia  bestaande.  Aangenomen  dat  het  molecule  één  at.  Mg.  bevat, 
dan  is  het  M.  G.  =:  716  en  de  formule:  Gag  H42  N4  Mg.,  of 
mogelijk  C39  H44,  enz. 

Plantezuren  tasten  de  verbinding  niet  aan,  mineraalzuren  (ook  zuring- 
zuur)  onttrekken  het  Mg.  en  geven  een  kristalliseerbaar,  olijfkleurig 
en  asch  vrij  derivaat,  dat  W.  phaeophorbine  noemt . Door  alkaliën  worden 
de  kristallen,  alsook  laatstgenoemd  magnesium-vrij  derivaat,  verzeept 
tot  verbindingen,  die  zich  als  zuren  gedragen,  doch  hierbij  wordt  geen 
phytol  afgescheiden,  (verschil  met  het  amorphe  chlorophyl  en  diens 
Mg. -vrij  derivaat,)  zelfs  in ’t  geheel  geen  in  water  onoplosbaren  alcohol  en 
ook  geen  glycerine.  Mogelijk  zou  ’t  nog  zijn,  dat  hierbij  een  lageren, 
oplosbare  alcohol  ontstond,  in  welk  geval  het  phaeophorbine  toch  een 
ester  zou  zijn.  Zoo  niet  dan  is  het  een  anhydride,  want  als  zoodanig 
bezit  het  geen  zure  eigenschappen. 

Amorph  chlorophyl . Dit  hoofdbestanddeel  (sommige  planten  schijnen 
zelfs  in  ’t  geheel  geen  kristallijn  chlorophyl  te  bevatten)  splitst  bij  de 
verzeeping  phyto\  af,  een  primairen,  onverzadigden  alcohol,  met  ver- 
takte C-keten,  in  eigenschappen  met  allylalcohol  vergelijkbaar,  waar- 
schijnlijke formule  C30  H40  O. 

Door  zachte  inwerking  van  zuren  werd  uit  amorph  chlorophyl  een 
asch-  en  dus  Mg. -vrij  complex  verkregen,  dat  W.  phaeophytine  noemt. 

Derivaten.  De  voornaamste  hiervan,  buiten  de  reeds  genoemde,  zijn 
de  producten  door  de  hydrolyse  met  alkaliën  gewonnen.  Door  voor- 
zichtige verzeeping  in  de  kou  van  chlorophyl  (dit  ondej-zoek  geschiedde 
vóór  de  onderscheiding  in  kristallijn  en  amorph)  werden  groene  alkali- 
zouten  verkregen,  waarvan  de  zuren,  na  aanzuren,  in  aether  overgingen, 
’t  Gelukte  deze  te  scheiden  in  een  groen  zuur  [chlorophylline]  een  blauw 
{glauhophylUne)  en  een  rood  [rhodophylline) . Allen  zijn  nog  Mg.- 


62 


WEl’ENSCHAPPFLIJK  BIJBLAD. 


houdend.  Het  laatstgenoemde  is  hoofdproduct,  geeft  7,1  pCt.  asch 
(MgO)  is  kristalliseerbaar,  e.  a.  zijn  zouten  en  werd  met  dezelfde  eigen- 
schappen gewonnen  uit  het  chlorophyl  van  kryptogamen  (z.  a.  musci, 
filicineae,  equisetinae^  en  phanerogamen  (o.a.  gramineae,  urticaceae, 
saxifraginae).  Uit  tal  van  analysen  berekent  M.  als  de  waarschijnlijkste 
formule:  C33  H34  O4  N4  Mg.  Het  C-  en  H-gehalte  zou  iets  grooter  of 
iets  kleiner  kunnen  zijn,  b.v.  C33  H3g,  C32  H34  of  C34  Hag. 

Deze  formule  brengt  het  in  nauwe  betrekking  tot  haematine,  waarvoor 
W.  C34  H35  O4  ^4  Fe  aanneemt.  Niet  onmogelijk  dat  beide  stoffen  hetzelfde 
koolstof-geraamte  bevatten.  Naar  men  weet,  zijn  reeds  vroeger  herhaal- 
delijk analogieën  opgemerkt  tusschen  bloedkleurstof  en  bladgroen,  of 
althans  tusschen  derivaten  daarvan.  W.  merkt  daarbij  op  dat  het  leven 
der  chlorophyl-houdende  planten  in  hoofdzaak  synthetisch  is  en  dat 
de  COj-assimilatie  wel  te  wijten  kan  zijn  aan  het  Mg-gehalte  van  het 
chlorophyl,  daarbij  herinnerende  aan  de  bekende  synthesen  van  Grignard 
met  magnesium-poeder  als  uitgangspunt.  Daartegenover  staan  de  hoofd- 
zakelijk analytische  levensprocessen  in  het  dierenrijk,  waarvoor  het 
ijzer  uit  de  bloedkleurstof  een  hoofdagens  is. 

Ten  slotte  zij  nog  opgemerkt  dat  W.  in  chlorophyl  (opzettelijk  nauw- 
keurig nagegaan  bij  chlorophyl  uit  brandnetels  en  grassen)  nooit  phos- 
phorus  kon  aantonnen,  tenzij  dan  als  verontreiniging,  en  dat  dus  de 
hypothese  van  Hoppe-Seyler  en  Stoklasa,  als  zou  chlorophyl  een 
lecithine  of  lecithine-verbinding  zijn,  verwerpelijk  is. 

{Chem.-Zentr.  BI.  1907:  I 267,  273,  II  910,  1079,  1908:  I,  957  en  1277.) 

R.  S,  TJ.  M.  • 


PLANTKUNDE. 

De  kalmoes-wortel,  Acorus  Calamus,  is  bij  ons  zeer  bekend  om  zijn 
algemeenheid  in  verband  met  het  verschijnsel  dat  hij  nooit  zaad  voort- 
brengt. Die  algemeenheid  is  echter  een  gevolg  der  cultuur;  overal  is 
de  plant  uit  de  culturen  ontsnapt  en  heeft  zij  zich  door  hare  wortel- 
stokken zoo  geweldig  vermenigvuldigd. 

Omstreeks  het  midden  der  16de  eeuw  werd  zij  van  Klein- Azië  uit  in 
Europa  ingevoerd,  en  wel  ongeveer  tegelijkertijd  naar  verschillende  landen 
en  streken.  In  Klein-Azië  was  zij  sinds  oude  tijden  in  cultuur  en  ook 
hier  kent  men  slechts  de  steriele  variëteit.  Deze  komt  op  het  HiiUalaya 
gebergte  in  het  wild  voor.  Een  andere  variëteit,  die  wel  zaden  rijpt, 
groeit  in  Zuid-China  en  Achter-Indië  ; exemplaren  met  rijpe  zaden  van 
die  streken  worden  in  verschillende  herbariën  in  Europa  bewaard,  doch 
in  botanische  tuinen  of  in  de  cultuur  kent  men  dezen  vruchtbaren 
vorm  niet. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


63 


Zooals  gewonlijk,  is  ook  bij  Acorti.'^  de  graad  der  steriliteit  aan  s terk 
fluctueerende  variabiliteit  onderworpen.  Het  stuifmeel  is  soms  geheel 
loos,  soms  van  enkele  of  meerdere  goede  korrels  voorzien.  De  kiemzak 
maakt  in  den  regel  geen  eicellen  of  antipoden  en  verschrompelt  spoedig. 
Toch  is  dit  vermogen  niet  geheel  afwezig,  want  Raunkiaer  vond  in  den 
vijver  van  den  botanischen  tuin  te  Kopenhagen,  dicht  bij  de  plaats  waar 
de  waterbuizen  uit  de  warme  kassen  in  den  vijver  uitmonden,  exemplaren 
die  zaden  voortbrachten.  Rijp  werd  dit  zaad  ook  hier  echter  niet. 
Wellicht  is  daartoe  meer  warmte  noodig. 

(M.  MüCKE,  jBoL  Zcitung  1908,  66  Jahrg.,  Heft  I.)  D.  v. 

Nieuwe  miitatiën.  Dat  variëteiten,  ook  in  het  wild,  plotseling  ont- 
staan kunnen,  is  een  verschijnsel,  dat  meer  en  meer  de  aandacht,  ook 
van  systematische  schrijvers  trekt.  Men  vindt  ze  dikwijls  in  één  of  zeer 
enkele  exemplaren  op  een  kleine  plek  te  midden  der  soort.  Dan  heeft 
men  alle  reden  om  aan  te  nemen  dat  zij  eerst  kort  geleden  ontstaan 
zijn  en  wel  sprongsgewijze,  daar  overgangen  in  zulke  gevallen  plegen  te 
ontbreken. 

Dr.  Karl  Domin  beschrijft  eenige  dergelijke  gevallen  uit  de  omstreken 
van  Praag.  Ten  eerste  een  eenbladige  Foten^dla  verna^  die  door  hem 
P.  V.  mut.  monophijlla  genoemd  wordt.  Deze  werd  bij  Zvol  in  Miihren 
dicht  bij  de  grens  van  Bohemen,  in  1906,  in  één  groot  en  rijk  vertakt 
exemplaar  gevonden.  Het  kenmerk  herinnert  geheel  aan  dat  van  de 
eenbladige  aardbezie.  Een  tweede  geval  is  Primula  officinalis  mut.  horticola^ 
een  dwergvorm  met  kronen  die  op  een  lange  buis  boven  den  kelk  uit- 
steken. Deze  mutatie  optstond  uit  de  soort  in  den  botanischen  tuin  te 
Praag.  Een  derde  geval  is  Picea  Omorika  muf.  Fassei,  die  onlangs  door 
mutatie  in  den  Vereinsgarten  in  Krê  bij  Praag  in  twee  exemplaren  ont- 
staan is,  en  zich  door  rijkere  en  lagere  vertakking  en  andere  kenmerken 
in  haar  habitus  opvallend  van  de  gekweekte  soort  onderscheidt. 

Afbeeldingen  der  mutatiën  begeleiden  het  opstel  in  de  Beihefte  znm 
hotan.  Centralhlatt,  Bd.  XXIIJ,  1907,  blz.  15 — 25,  Plaat  III  en  IV.  d.  v. 

Blauwzuur-transport  in  planten.  Sommigen  nemen  aan,  dat  in  de 
planten  in  hoofdzaak  slechts  de  algemeene  voedingsstoffen,  als  eiwit  en 
suiker,  vervoerd  worden,  terwijl  anderen  meenen  dat  de  bizondere 
stoffen,  die  in  bloemen  en  vruchten,  in  schors  en  in  wortel,  worden 
aangetroffen,  als  zoodanig  in  de  bladeren  worden  vervaardigd  en  daarna 
getransporteerd.  Met  het  oog  op  deze  vraag  heeft  Guignard  proeven 
genomen  over  het  stoftran sport  van  entlooten  uit  naar  hun  onderlaag 
en  omgekeerd.  Hij  koos  boonplanten,  Phaseolus,  en  als  gemakkelijk 


64 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


aan  te  toonen  verbinding  het  cyan-waterstof,  dat  in  Ph.  liinatus  als 
glucoside  voorkomt,  maar  in  andere  soorten  ontbreekt.  Het  bleek  hem, 
dat  dit  glucoside  de  entplaats  niet  kan  overschrijden.  Is  Ph.  lunatus 
de  entloot,  dan  gaat  het  niet  in  den  wildstam  over;  heeft  men  op  Ph. 
lunatus  andere  soorten,  b.v.  Ph.  vulgaris  of  Ph.  multiflorus  geënt,  dan 
blijven  deze  laatsten  vrij  van  het  glucoside.  In  dit  geval  moet  men  dus 
be.sluiten  dat  deze  stof,  ter  plaatse  waar  zij  voorkomt,  gevormd  en  niet 
als  zoodanig  daarheen  aar  gevoerd  wordt. 

Onder  de  Eosaceeën  bevatten  Photinia  serrulata  en  verscheidene 
soorten  van  Cotoneaster  blauwzuur.  Ent  men  haar  op  kwee- of  meidoorn, 
of  omgekeerd  deze  op  haar,  dan  gaat  het  blauwzuur  ook  niet  op  die 
beide  soorten  over.  Ook  hier  voeren  de  proeven  dus  tot  dezelfde 
uitkomst.  (S.  Güignaed,  Ann.  Sc.  Nat.  Bot.  9e  Serie,  T VI,  p.  261.) 

D.  V. 


VERSCHEIDEXHEDEX. 

De  Duitsche  regeering  en  de  radiographie . Het  Engelsche  week- 
blad ^Nature”,  d.d.  29  Febr.  1.1.,  zegt  van  den  correspondent  van  de  rh/jes 
te  Berlijn  de  mededeeling  te  hebben  ontvangen,  dat  den  20sten  yan  die 
maand  in  den  Eijksdag  de  tweede  lezing  heeft  plaats  gehad  van  een 
wetsontwerp,  waarbij  de  organisatie  van  de  draadlooze  telegraphie  voor 
het  Duitsche  rijk  wordt  geregeld  overeenkomstig  de  besluiten  door  het 
Internationaal  congres  van  1907  aangenomen  en  waarin  aan  het  Rijk  het 
monopolie  der  exploitatie  wordt  toegekend. 

De  Duitsche  regeering  plaatst  zich  daarin  tegenover  alle  stelsels  op 
een  onzijdig  standpunt;  vooral  wil  zij,  wat  aangaat  de  correspondentie 
tusschen  schepen  in  zee  en  de  kust,  dat  die  in  alle  gevallen  verzekerd 
zij,  van  welk  stelsel  op  die  schepen  of  aan  die  kust  men  zich  bediene. 
Duitschland  heeft  zich  derhalve  aan  geen  stelsel  willen  binden;  en  wel 
daarom,  omdat  de  practische  waarde  van  een  systeem  over  het  algemeen 
van  veel  meer  belang  is  dan  zijn  technisch  karakter. 

De  bizondere  commissie  van  den  Eijksdag,  in  wier  handen  het  wets- 
ontwerp was  gesteld,  had  van  de  regeering  de  mededeeling  ontvangen 
dat  Marconi-telegrammen  door  Duitsche  schepen  zullen  worden  aan- 
genomen: als  de  Marconi  Telegraph  Company  zich  verplicht  tot  weder- 
keerigheid . 

Op  het  bovenstaand  congres  had  die  maatschappij  tegen  eene  zoo- 
danige wederkeerigheid  van  hare  zijde  bezwaar  gemaakt.  v.  d.  v. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


STERRENKUNDE. 


Jupiters  achtste  satelliet.  De  Astronomische  Nachrichten , pag,  367, 
bevatten  nadere  mededeelingen  omtrent  den  stand  van  Jupiters  (vermoe- 
delijken)  achtsten  wachter,  naar  aanleiding  van  photo’s,  den  Sisten  Maart 
en  den  3den  April  te  Greenwich,  door  Sir  W,  H.  M.  Christie  genomen. 

Omtrent  dezen  satelliet  komt  in  Nature,  May  14  1908,  onder  de  »Let- 
ters  to  the  Editor«,  van  den  heer  Georg  Forbes,  de  volgende  brief 
voor,  die  omtrent  de  mate  van  waarschijnlijkheid,  als  zou  de  nieuw 
gevondene  een  door  Jupiter  zich  toegeëigende  oude  bekende  zijn,  de 
volgende  opmerking  inhoudt. 

»Zoolang  niet  voortgezette  waarneming  geleid  heeft  tot  meerdere  zeker- 
»heid  omtrent  de  baan  van  den  nieuweling,  is  het  voorbarig  in  beschou- 
»wingen  te  treden  omtrent  zijn  waren  aard.  Toch  kan  ik  het  vermoeden 
»niet  onderdrukken  dat  dat  hemellichaam  misschien  de  lang  te  loor 
»gegane  komeet  van  Lexell  is,  die  in  1770  een  elliptische  baan  beschreef, 
»met  een  excentriciteit  0.7858  en  een  omloopstijd  van  5V2  jaar,  in  een 
»vlak,  dat  ten  opzichte  van  de  ecliptica  1^34'  helde  en  bij  hare  volgende 
»terugkomst  op  aarde  niet  kon  worden  waargenomen.  Omstreeks  den 
»23  Augustus  1779  moet  zij  op  een  afstand  van  Jupiter  zijn  gekomen 
»hoogstens  gelijk  aan  0.01  van  dien  van  de  aarde  tot  de  zon  ; sedert 
»is  zij  niet  teruggezien. 

»Op  dien  afstand  is  de  aantrekking  van  Jupiter  ten  minste  200  maal 
»zoo  groot  als  die  van  de  zon,  zoodat  het  niet  gansch  onmogelijk  is  dat 
»de  komeet  een  elliptische  baan  om  Jupiter  is  gaan  beschrijven.  Ook 
»zou,  in  dit  geval,  een  achteruitgaande  beweging  even  mogelijk  zijn 
»als  een  rechtstreeksche . 


9 


66 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


»Daar  de  komeet  in  1779  op  zeer  geringen  afstand  van  een  der  satel- 
»lieten  moet  zijn  geweest,  moet  hare  nieuwe  baan  een  groote  excentri- 
»citeit  hebben ; zoodat,  als  voortgezette  waarneming  leert  dat  hare 
»uitniiddelpuntigheid  matig  is,  bet  bewezen  is  dat  deze  satelliet  on- 
»mogelijk  identiek  kan  zijn  met  Lexell’s  komeet. « v.  d.  v. 


CHEMIE. 

Lithium  in  levensmiddelen.  In  1863  toonde  Grandeau  aan,  dat 
genoemd  alkali-metaal,  oorspronkelijk  alleen  in  mineralen  aangetroflfen, 
(vandaar  den  van  d.  i.  steenachtig,  afgeleiden  naam)  in  sporen 

wel  degelijk  in  planten  en  dieren  voorkwam. 

Thans  hebben  Gérard  en  Meürin  te  Rijssel  een  gevoelige  methode 
toegepast  om  de  hoeveelheden  daarvan  te  bepalen.  Daartoe  worden  de 
organische  stoffen  verbrand,  de  asch  met  zoutzuur  uitgetrokken  en  uit 
die  oplossing  de  metalen  van  de  2de  — 6de  groep  verwijderd  Het 
overblijvend  mengsel  van  de  chloor- alkali-metalen  wordt  gedroogd  en 
uitgetrokken  met  een  mengsel  van  alcohol  en  ether,  dat  alleen  chloor- 
lithiurn  opneemt . 

Die  oplossing  w'ordt  nu  zoover  verdund  met  water,  dat  de  roode, 
voor  ’t  lithium  kenmerkende  spectraal-streep  even  ophoudt  zichtbaar 
te  zijn.  Van  een  dergelijke  hoogst  verdunde  lithium-oplossing 
limite)  was  vooraf  ’t  gehalte  nauwkeurig  bepaald  en  is  dus  de  hoeveelheid 
in  de  oplossing  in  quaestie  gemakkelijk  te  berekenen. 

Van  onze  plantaardige  levensmiddelen  zijn  ’t  rijkste  aan  lithium  de 
aardappelen,  waarin  per  kilo  1,09 — 1,80  mgr.  voorkomt,  dus  ongeveer 
1 — 2 millioenste.  Van  dierlijk  voedsel  zijn  de  oesters  T rijkst:  1,2  mgr. 
per  kilo.  In  rundvleesch  komt  10  maal  minder  voor. 

{Rev.  Sc.  28/3  1908.)  R.  s.  tj.  m. 

Baryumpercarbonaat.  In  1855  is  door  Düprey  een  bereiding  van 
waterstofperoxyde  aangegeven  door  een  snellen  stroom  koolzuur  te 
leiden  in  water,  waarin  fijn  Ba  O o verdeeld  is.  De  reactie:  Ba  Os  + 
GOs  H-2O  = BaCOs  + Hs  O3  houdt  evenwel  snel  op,  omdat  het 
gevormd  BaCOs  het  baryumperox}’de  omhult.  Men  moet  dus  gestadig 
affiltreeren,  weer  Ba  O3  in  brengen  en  GOs  doorleiden,  reden  waarom 
deze  bereidingswijze,  schoon  een  zuiver  Hs  Os  gevend,  weinig  gevolgd 
werd. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


67 


WoLFENSTEiN  en  Peltner,  het  proces  opnieuw  bestudeerend,  hebben 
gevonden,  dat  de  reactie  in  twee  phasen  verloopt.  Er  ontstaat  eerst 
een  additie-product:  Ba02  + CO2  — BaC04,  welk  laatste  door  't 
koolzuur-houdend  water  ontleed  wordt : Ba  CO4  p H2  CO3  = Ba  CO3 
■p  H2  Oo  + CO2. 

Door  een  wijziging  in  de  handelwijze  kan  men  zelfs  het  proces  tot 
de  eerste  phase  beperken  en  aldus  het  nog  niet  bekende  baryumper- 
carbonaat  verkrijgen.  Men  moet  daarvoor  langzaam  CO2  doorleiden  en 
er  moet  zooveel  Ba02  aanwezig  zijn,  dat  de  reactie  steeds  alkalisch 
blijft  en  voorts  moet  men  de  temperatuur  op  0° — 5^  C.  houden.  In  het 
van  buiten  door  ijs  afgekoelde  bekerglas  wordt  baryumdioxyde-hydraat 
(met  circa  30  pCt.  kristalwater)  in  ’t  water  geroerd  en  langzaam  een 
stroom  koolzuur  geleid.  Zoodra  twee  opeenvolgende  wegingen  van  ’t 
bekerglas  geen  gewichts-vermeerdering  meer  aanwijzen  is  de  reactie 
ten  einde.  Ter  zuivering  kan  men  ’t  verkregen  percarbonaat  met  alcohol 
en  ether  afwasschen  en  de  ether  door  afzuigen  in  het  luchtledig  weer 
verwijderen. 

Het  BaC04  is  lichtgeel  en  wordt  door  verwarmen  of  bij  lang  staan 
aan  de  lucht  ontleed.  Koud  water  tast  het  niet  aan,  z.a.  uit  de  bereiding 
blijkt,  doch  door  zuren  wordt  het  onmiddellijk  ontleed,  onder  vorming 
van  H2  O2  en  CO2.  Alcohol  en  ether  ontnemen  daaraan  geen  H2  O2, 
’t  geen  bewijst  dat  het  niet  kan  opgevat  worden  als  een  gekristalliseerde . 
verbinding  van  Ba  CO3  met  H3  O2.  ') 

(Berl.  Ber.  41,  275).  r.  s.  tj.  m. 


PLANTKUNDE. 

Bonte  leeuwenbekjes.  Dr.  E.  Baur,  die  zich  sinds  geruimen  tijd 
met  de  verschillende  oorzaken  van  het  bont  onledig  houdt,  heeft  ook 
van  sommige  planten  de  zoogenaamde  ««rea-variëteiten  onderzocht.  Dit 
zijn  rassen,  wier  loof  gelijkmatig  goudgeel  is,  die  dus  niet  in  den  eigenlijken 
zin  van  het  woord  bont  zijn.  Zulk  een  variëteit  van  Pelargonium  zonale 
is  onder  den  naam  van  Ferona  in  den  handel.  Deze  gaf  bij  zelf  bestuiving 
voor  V4  groene,  voor  1/0  goudgele  en  voor  V4  geelwitte  planten.  Dit 
wijst  dus  op  bastaard-natuur  waarbij  geelwitgroen  goudgeel  zou 
geven  en  dit  zich  volgens  den  gewonen  regel  zou  splitsen.  De  geelwitte 
kiemplanten  hadden  geen  bladgroen  en  stierven  dus  jong. 

1)  Door  WiLLSTAETTER  {Bcr.  36,  1828)  zijn  op  deze  wijze  percarbonateu  en  persulfaten 
opgevat. 


68 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD 


Als  goudgele  variëteiten  van  Antirrhiniim  majus  zijn  in  den  handel; 
A.  m.  pumilum  fol.  aureis  Eklipse  en  A.  m.  p.  Sonnengold.  Uit  hun  zaad 
ontstaan  voor  Va  groene  en  voor  7a  goudgele  kiemplanten.  Dit  komt 
met  de  zooeven  genoemde  cijfers  overeen,  zoo  men  aanneemt  dat  er  ook 
V4  geelwitte  kiemen  aangelegd  worden,  maar  dat  deze  al  voor  het  rijpen 
zouden  sterven.  In  deze  veronderstelling  zou  men  dus  V4  groene,  Vj 
goudgele  en  V4  looze  kiemen  hebben.  De  goudgele  zouden  dan  bij 
zelfbevruchting  zich  in  elke  generatie  op  dezelfde  wijze  splitsen.  Om 
dit  te  bewijzen  heeft  Baur  de  goudgele  met  een  zuiver  groen  ras  gekruist; 
zij  moeten  dan  50  pCt.  goudgele  en  50  pCt.  groene  geven.  Dit  komt 
uit,  en  wel  onafhankelijk  van  de  vraag  of  men  het  stuifmeel  dan  wel 
de  zaadknoppen  der  groene  bij  de  kruising  gebruikt. 

{Ber.  d.d.  hot.  Ges.,  1907,  XXV,  Heft  8.)  D.  v. 

Bramen  en  braambessen  vormen  een  geslacht,  Rubus,  dat  tot  de 
meest  veranderlijke  plantengeslachten  gerekend  wordt.  Talrijke  kleinere 
soorten  en  bastaarden  maken  een  goede  systematische  indeeling  vrijwel 
denkbeeldig.  Om  hierin  licht  te  verschaffen  is  B.  Lidforss  begonnen 
zaaiproeven  te  doen,  en  wel  deels  met  zaad  van  in  pergmynzakken  met 
eigen  stuifmeel  bestoven  bloemen,  deels  met  zaad  dat  hij  door  kunst- 
matige kruising  w^on.  Wint  men  zaad  van  vormen,  die  geen  bastaarden 
•zijn,  zoo  zijn  de  daaruit  gewonnen  planten  in  het  algemeen  gelijk  aan 
de  ouders.  Doch  bij  een  aantal  soorten  komt  het  voor  dat  1 -2  pet.  der 
kiemplanten  afwijken  en  nieuwe  typen  vormen.  Lidforss  beschouwt  dit 
als  muteeren.  Vooral  Rubus  polyanthemos  is  rijk  aan  zulke  mutatiën; 
een  tiental  w'orden  beschreven.  Zuiver  bestoven  zaad  der  mutanten  geeft» 
zoover  onderzocht,  een  aan  deze  gelijke  nakomelingschap. 

De  meeste  soorten  van  Rubus  kunnen  onderling  vruchtbare  bastaarden 
geven,  soms  zelfs  vruchtbaarder  dan  de  ouders.  Twee  typen  van  bastaar- 
den komen  voor,  nl.  echte,  die  ongeveer  het  midden  houden  tusschen 
de  ouders,  en  valsche,  die  geheel  en  al  op  de  moeder  gelijken.  Bij  zelf- 
bestuiving  geven  de  eerste  een  vormenrijke  nakomelingschap,  terwijl 
de  valsche  zóó  constant  blijken  te  zijn,  dat  men  meenen  zou  dat  zij 
door  castratiefouten  of  door  parthenogenesis  ontstaan  waren.  De  nako- 
melingschap der  echte  bastaarden  kon  L.  niet  onder  de  bekende  split- 
singsregelen  van  Mendel  brengen;  hun  vormverscheidenheid  schijnt 
geheel  onregelmatig  te  zijn.  Isoleert  men  de  vormen  en  vermenigvuldigt 
men  ze  na  zelfbevruchting  zoo  toonen  zij  een  mindere  variabiliteit; 
misschien  zullen  zij  in  den  loop  der  generatien  constant  kunnen  worden. 

Opmerking  verdient,  dat  evenals  bij  de  aardbeziën,  zoo  ook  bij  de 
bramen  valsche  bastaarden  veel  talrijker  bij  kruisingen  ontstaan  dan 


WE  rENSCHAPPi'  LIJK  BIJBLAD. 


69 


echte.  Een  soort,  die  in  bepaalde  kruisingen  uitsluitend  valsche  bastaar- 
den geeft,  is  b.v.  R.  thyrsoideus  [Arkiv.  för  Bd.  6 No.  16,  1907.) 

D.  V. 

Zwermsporen  der  slij  mzwammen . — Kusano  onderzocht  de  stof- 
fen, die  de  bewegingsrichting  van  de  zwermsporen  der  Myxomyceten 
bepalen.  Hij  bevond  dat  dit  zuren  en  zure  zouten  zijn,  zoowel  organische 
als  anorganische  zuren  en  zoowel  zoogenoemd  sterke  als  zwakke  zuren. 
Zij  werken  in  het  algemeen  evenredig  met  hun  graad  van  aciditeit. 
Zoutzuur,  salpeterzuur  en  zwavelzuur,  zuringzuur,  appelzuur  en  citroen- 
zuur en  tal  van  andere  zuur  reageerende  verbindingen  werken  in  ge- 
lijken zin  aantrekkend,  als  zij  in  een  druppel  vocht  uit  een  capillair 
buisje  naar  buiten  diffundeeren.  Ook  de  zuren  uit  gekneusde  planten- 
deelen  en  uit  halfvergaan  hout  werken  zoo.  Alkaliën  werken  afstootend, 
terwijl  neutrale  zouten  zonder  invloed  zijn.  Ook  glycerine,  suikers  en 
pepton  vertoonen  geen  werking.  [The  Botanical  Magazine,  Tokyo  1907, 
p.  143.)  D.  V. 


DIERKUNDE. 

De  kleuren  der  insecten  zijn  soms  zeer  stabiel,  soms  zeer  variabel. 
In  het  eerste  geval  blijven  zij  in  proeven  zóó,  in  het  laatste  kan  men 
den  invloed  van  allerhande  factoren  op  kleur  en  kleurteekening  onder- 
zoeken. In  zulke  proeven  heeft  het  vooral  de  aandacht  getrokken,  dat 
kunstmatig  opgewekte  kleursveranderingen  ook  na  het  ophouden  van 
den  prikkel  door  twee  of  drie  generaties  blijven  kunnen,  ofschoon  zij 
daarna  wieder  verdwijnen. 

W.  L.  Tower  heeft  dit  verschijnsel  bij  de  zeer  variabele,  bij  voorkeur 
op  aardappelvelden  levende  kevers  van  het  geslacht  Lepthwtarsa 
bestudeerd  en  in  de  Puhlications  of  the  Carnegie  Institution  of  Washington 
(1906)  in  een  boekdeel  van  320  bladzijden  beschreven.  Dit  geslacht, 
waarvan  de  meest  bekende  soort,  L.  decemlineata,  de  Colorado-kever  is, 
munt  boven  alle  vroeger  onderzochte  daardoor  uit,  dat  de  eicellen 
eerst  laat  voor  uitwendige  invloeden  gevoelig  worden  en  wel  eerst  nadat 
de  kleurontwikkeling  in  het  lichaam  is  afgeloopen.  Laat  men  die 
invloeden  nu  in  die  eerste  periode  werken,  maar  niet  in  de  tweede,  dan 
kan  men  de  kleuren  zeer  sterk  veranderen,  maar  zonder  eenig  erfelijk 
effect.  De  kinderen  van  zoo  behandelde  torren  wdjken  niet  van  het 
type  hunner  soort  af.  Hieruit  volgt  dat  bij  vroegere  proeven  de  erfelijk- 
heid op  een  inwerking  der  proef-voorwaarden  op  de  geslachtscellen 


70 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


berustte.  Deze  conclusie  wordt  gesteund  door  het  feit,  dat  verschillende 
invloeden  geen  specifieke  gevolgen  hebben,  maar  slechts  een  versnelling 
of  vertraging  van  het  kleuringsproces  bewerken,  zoodat  het  dier  of  te 
weinig  öf  te  sterk  gekleurd  wordt.  Het  krachtigst  werken  temperatuur 
en  vochtigheid,  minder  sterk  werken  zout-oplossingen  en  electrische 
prikkels,  terwijl  de  voeding  nagenoeg  geen  invloed  heeft.  Beneden  een 
zekeren  graad  versnellen  zij  de  kleuren-productie,  daarboven  vertragen 
zij  haar. 

' Bij  een  onderzoek  der  in  het  wild  levende  torren  bleek  verder  dat 
afwijkend  gekleurde  individuen,  hoewel  in  gering  aantal,  toch  op  vele 
plaatsen  voorkomen.  Meestal  slechts  1 op  de  6000  exemplaren.  Opeen 
enkele  vindplaats  steeg  dit  aantal  tot  80  op  de  12000,  terwijl  die  80  tot 
4 typen  behoorden.  Ook  in  cultuurproeven  traden  zulke  mutaties  in 
ongeveer  gelijke  verhouding  op. 

(Zie  I.C.,  blz.  212,  272  en  295.)  d.  v. 

Een  cultiveerbare  Peridinee.  E.  Küster  deelt  mede,  dat  het  hem 
gelukt  is  een  Peridinee  te  vinden,  welke  hij  nu  reeds  sedert  langer  dan 
een  jaar  in  cultuur  houdt.  Gelijk  bekend  is,  kan  men  Peridineeën 
wel  gedurende  korter  of  langer  tijd  in  zeewater  of  zoetw’ater  levend 
houden,  doch  men  was  er  tot  dusverre  nog  niet  in  geslaagd  ze  gedu- 
rende opeenvolgende  generaties  te  kweeken.  Tijdens  een  verblijf  op 
Helgoland  vond  Küster  evenwel  op  Facits  vesiculosus  en  Fucus  serratus 
een  Gymnodinium-soovt,  die  daar  het  geheele  jaar  voorkomt  en  die  in 
kunstmatig  zeewater  in  het  laboratorium  te  Halle  gekw’eekt  kon  w'orden. 
Het  gemakkelijkst  verkrijgt  men  de  Gymnodiniën  door  Fucus-mate- 
riaal  onder  een  glazen  klok  eenige  dagen  of  weken  te  laten  staan  en 
een  gedeelte  daarvan  alsdan  met  kunstmatig  zeewater  te  overgieten.  Na 
verloop  van  24  tot  48  uur  blijkt  de  Gymnodinium  dan  in  grobte  hoe- 
veelheden aanwezig  te  zijn.  Het  is  een  soort,  die  veel  overeenkomst 
heeft  met  de  door  Stein  beschreven  G.  vorticella  en  door  den  auteur 
voorloopig  G.  fucoriim  wordt  genoemd.  Het  is  een  bijna  kleurlooze  soort, 
die  geen  chromatophoren  bevat. 

[Arcli . f.  Frotistenkunde,  1908.)  H.  c.  r. 

Glycogeen  in  de  lever  van  Haaien  en  Roggen.  Volgens  Bottazzi 
bevat  de  lever  der  Selachiërs  altijd  slechts  betrekkelijk  geringe  hoe- 
veelheden glycogeen,  namelijk  alleen  dan,  wanneer  de  dieren  rijkelijk 
voedsel  tot  zich  hebben  genomen.  Bij  het  vasten  verdwijnt  het  glyco- 
geen spoedig,  terwijl  daarentegen  de  hoeveelheid  vet  toeneemt,  w’aaruit 
wellicht  mag  worden  afgeleid,  dat  het  glycogeen  tot  vet  wordt  omgezet. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


71 


Dit  laatste  zou  derhalve  de  eigenlijke  vorm  zijn  waarin  het  reserve- 
voedsel  voorkomt. 

{Arch.  It.  de  Biol,  1907.)  ii.  C.  R. 


AARDKUNDE. 

Het  gletscherijs  van  Groenland.  De  geheele  oppervlakte  van 
Groenland  wordt  geschat  op  2.143.000  K.M^.  Daarvan  wordt  ruim 
86  pCt.  of  1.848.000  K.M2,  bedekt  door  het  zoogenoemde  >^Indlands-iis,« 
dat  een  oppervlakte  beslaat  nog  iets  grooter  dan  Frankrijk,  Duitschland, 
Oostenrij k-Hongarije  en  Zwitserland  tezamen. 

[La  Nature,  14/3  1908.)  R.  S.  tj.  m. 


VERSCHEIDEN  HEDEN. 

Verzending  van  levenden  visch.  — Sedert  de  zuurstof  tamelijk 
zuiver  en  tegen  lagen  prijs  verkrijgbaar  is  in  stalen  cilinders,  waarin 
het  gas  onder  een  drukking  staat  van  ongeveer  100  atmosferen,  zoekt 
men  ijverig  naar  toepassingen. 

Merkwaardig  is  daarvan  de  volgende,  sedert  het  vorig  j aar  in  Duitsch- 
land met  goeden  uitslag  beproefd,  ter  verzending  over  grooten  afstand 
van  levenden  visch. 

Wel  is  waar  verzendt  men  reeds  lang  verschen  visch  in  ijskasten, 
maar  beter  nog  en  aangenamer  voor  den  verbruiker  is  het  om  dien  levend 
te  ontvangen. 

Het  vervoer  in  opene,  met  water  gevulde  kuipen  is  evenwel  per  spoor 
zeer  duur,  omdat  men  op  een  betrekkelijk  klein  gewicht  aan  visch  een  zeer 
groote  massa  water  moet  vervoeren,  dat  bovendien  nog  dikwerf  ver- 
verscht  moet  worden.  Toch  heeft  men  op  die  wijze  nog  veelal  verlies 
door  sterfte,  aangezien  wegens  de  geringe  oplosbaarheid  van  zuurstof 
in  water  (onder  gewonen  luchtdruk  en  bij  gemiddelde  temperatuur  be- 
vat het  hoogstens  7-8  c.M.‘^  per  Liter)  de  oorspronkelijk  aanwezige 
hoeveelheid  snel  verbruikt  en  door  koolzuur  vervangen  is. 

Men  heeft  thans  op  Duitsche  spoorwegen  eenige  wagens  loopend,  die 
groote  bekkens  bevatten,  waarin  het  water  door  middel  van  pomptoe- 
stellen,  bewogen  door  benzine-motoren,  in  een  kringloop  gehouden  wordt. 
Opgezogen  in  buizen,  vloeit  het  water  over  bijtende  kalk,  zoodat  het 


72 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


zijn  koolzuur  verliest  en  troebel  wordt  door  de  gevormde  koolzure  kalk. 
Hiervan  en  van  de  slijmerige  afscheidingen  der  visschen  wordt  het  nu 
bevrijd  door  de  filters  die  het  nu  passeeren  moet.  Aldus  geklaard  komt 
het  boven  in  een  cascaden-toren  (ongeveer  gelijk  aan  den  Gay-Lussac- 
schen  toren  der  zwavelzuur-fabrieken)  waarin  het  fijn  verdeeld  over 
stukjes  kurk  afdruppelt,  terwijl  in  tegenovergestelden  zin  een  stroom 
zuurstof  opstijgt.  Aldus  gezuiverd  en  rijkelijk  met  levenslucht  bedeeld 
komt  het  water  in  het  bekken  terug. 

Deze  continueele  waterverversching  is  zoo  afdoende,  dat  men  op  25 
tot  35  kilo  visch  slechts  15 — 20  Liter  water  behoeft.  Op  deze  wijze  kan 
visch  een  a twee  dagen  reizen  en  levend  aankomen. 

Voor  de  eerste,  oriënteerende  proeven,  door  Erlwein  en  Marquardt 
genomen,  waren  de  visschen  zelfs  geheel  zonder  water  in  een  glazen 
kast  geplaatst,  waardoor  met  waterdamp  verzadigde  zuurstof  geleid  werd. 
Vele  visschen,  met  name  karpers,  bleven  op  deze  wijze  eenige  dagen 
in  leven.  Noodzakelijke  voorwaarde  was  hierbij  evenwel  dat  dekieuiAen 
voortdurend  goed  nat  bleven  en  voor  zeer  ruimen  toevoer  van  zuurstof 
gezorgd  werd.  r.  s.  tj.  m. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


STERRENKUNDE. 

De  stand  van  de  as  van  .Mars.  — Uit  metingen,  door  hem  zelf  en 
door  den  heer  Lampland  van  1901  tot  1907  gedaan,  vindt  prof.  Lo’Well 
voor  de  coördinaten  van  het  punt,  waarop  de  as  van  Mars  is  gericht: 
rechte  klimming  315°38',  declinatie  54^39' en  voor  de  schuinschheid  van 
de  ecliptica  dier  planeet  23‘^S'. 

{Astronomische  Nachrichten,  No.  3251,  p.  39.)  V.  D.  V. 

De  excentriciteiten  van  kometenbanen.  — In  No.  113  van  Vol. 
IX  van  de  Puhlications  of  the  Astronomical  Society  of  the  Pacific  komt 
(pp.  67—71)  eene  belangwekkende  verhandeling  voor  van  Prof . Leusch- 
NER,  betreffende  de  waarschijnlijke  algemeene  gedaante  van  kometen - 
banen.  Prof.  Leuschner  komt  daarin  met  kracht  op  tegen  het  heer- 
schende  vooroordeel,  als  zouden  alle  kometenbanen  parabolen  zijn,  tenzij 
in  het  geval  dat  men  hare  elliptische  of  hyperbolische  gedaante  kan 
aantoonen.  Hij  is  van  meening  dat  de  parabool,  in  plaats  van  regel, 
uitzondering  is  en  om  deze  meening  kracht  bij  te  zetten  geeft  hij  drie 
tabellen,  waarvan  de  eerste  het  percentage  van  parabolische  banen  in 
drie  verschillende  tijdperken  aangeeft.  Gedurende  het  laatste  dier  tijd- 
perken had  slechts  54  pet.  van  de  berekende  banen  een  excentriciteit 
1.0,  zoodat  het  ongeveer'  even  waarschijnlijk  is  dat  een  baan  miet  als 
dat  zij  ivel  parabolisch  zijn  zal.  De  tweede  tabel  classificeert  de  kometen  naar 
den  duur  harer  zichtbaarheid  en  het  blijkt  hier,  dat  hoe  langer  een 
komeet  is  waargenomen,  het  des  te  minder  waarschijnlijk  wordt  dat  de 
waargenomen  plaatsen  aan  een  parabool  voldoen.  Het  is  twijfelachtig  of 
er  onder  de  kometen,  die  langer  dan  240  dagen  werden  waargenomen,  ééne 
is  die  langs  een  parabolische  baan  liep. 

[Nature,  Juni  1908,  p.  136.) 


V.  D.  V. 


S2 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


NATUURKUNDE. 

Over  het  verband  tussehen  soortelijke  warmte  en  dichtheid  bij 
platina  en  nikkel.  — Wilh.  Schlett  {Ann.  der  Fhysik.  (4)  26.  p.  201. 1908). 
In  verschillende  geschriften  heeft  F.  Richarz  uit  zijn  kinetische  theorie 
van  vaste  elementen  den  regel  afgeleid,  dat  „van  verschillende  allotro- 
pische  modificaties  van  een  element  de  dichtste  vorm  de  kleinste  soor- 
telijke warmte  heeft.”  Voor  allotrope  modificaties  der  metalloïden  is  dit 
proefondervindelijk  bewezen  door  A.  Wigand.  *) 

Schlett  heeft  nu  in  het  physisch  instituut  van  Prof.  Richarz  te  Marburg 
onderzocht  of  deze  regel  ook  toepasselijk  is  op  metalen,  die  door  ver- 
schillende bewerkingen  andere  dichtheden  verkregen  hadden. 

Hij  heeft  zijn  onderzoek  verricht  met  stangen  van  platina  en  van 
nikkel.  Van  elk  metaal  nam  hij  uit  een  staaf  van  8 mM.  dikte  drie  aan 
elkaar  grenzende  stukken  van  40  mM.  lengte.  Van  deze  zes  stukken 
werd  de  dichtheid  en  de  soortelijke  warmte  bepaald.  Daarna  werden  zij 
tot  draden  van  2 mM.  dikte  gehamerd  en  gewalst  en  weer  onderzocht. 
Eindelijk  werd  het  platina  nog  tot  een  draad  van  0.5  mM.  dikte  en  het 
nikkel  tot  de  dikte  van  0.36  mM  uitgetrokken. 

Het  nikkel  werd  hierbij  bros.  De  soortelijke  warmte  w^erd  gemeten  met 
een  calorimeter  van  Bunsen,  onder  alle  mogelijke  voorzorgen.  Het  soor- 
telijk gewicht  werd  bepaald  door  hydrostatische  weging. 

De  soortelijke  warmte  is  uitgedrukt  in  de  gemiddelde  calorie  van  Bunsen 
00—100®,  waarvan  Dieterich  de  kwikzilverwaarde  bepaalde  op  0.015491 
gram. 

De  drie  stukken  platina  toonden  verschillend  soortelijk  gewicht  en 
eveneens  verschillende  soortelijke  warmte: 


Tabel  I 


dichtheid 

soort,  warmte 

Vers 

in  dichth. 

schil 

in  soort.  w. 

Platinastaaf  III 

« I 

« II 

21.1296 

21.3439 

21.4802 

0.03168 

0.03143 

0.03118 

+ 0.2143 
+ 0.1563 

— 0.00025 

- 0.00025 

Bij  het  grooter  worden  der  dichtheid  werd  de  soortelijke  warmte 
kleiner.  De  nikkelstaven  verschilden  weinig  in  dichtheid. 

De  invloed  van  bewerking  der  metalen  op  de  dichtheid  en  de  soorte- 
lijke warmte  blijkt  uit: 


1)  Nieuwe  Verh.  Bataafsch  Gen.  Rotterdam,  (2)  Deel  6.  2e  stuk  1906. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


83 


Tabel  II 


Stof 

bewerking 

dichth. 

soortel. 

warmte 

ven 

in  dichth. 

schil 

in  soort.  w. 

gegoten 

21.1296 

0.03168 

+ 0.2133 

—0.00034 

Platina  III 

tot  2 mM.  gehamerd 

21.3429 

0.03134 

— 0.0367 

-fO. 00016 

totO,5niM.  getrokken 

21.3062 

0.03150 

Platina  II 

gegoten 

21.4802 

0.03118 

-0.1170 

-1-0.00027 

30  min.  wit  gegloeid 

21.3632 

0.03145 

Nikkel  III 

uitgegloeid 

8.8442 

0.1057 

tot  2 mM.  gehamerd 

8.8404 

niet  be- 
paald *) 

1 

0.0233 

+ 0.0011 

tot  0,36  mM.  getrokk . 

8.8209 

0.1068 

1 

*)  Omdat  geen  verandering  te  verwachten  was. 


Men  ziet  hieruit  dat  beide  metalen  aan  den  regel  van  Kicharz  vol- 
doen, dat  namelijk  een  bewerking,  die  de  dichtheid  van  het  metaal  ver- 
meerdert, de  soortelijke  warmte  kleiner  maakt,  en  omgekeerd. 

Bij  nikkel  is  de  soortelijke  warmte  in  sterkere  mate  afhankelijk  van 
de  dichtheid  dan  bij  platina. 

Van  beide  metalen  is  de  soortelijke  warmte  veranderlijk  met  de  tempe- 
ratuur en  deze  veranderlijkheid  is  ook  het  grootst  voor  nikkel.  Schlett 
heeft  ook  hieromtrent  nieuwe  metingen  verricht  en  hij  vond  deze  uit- 
komsten. 

Voor  platina  is  tusschen  0*^  — 100®  de  gemiddelde  soortelijke  warmte 
Cm  = 0.030595  + 0.0000141  t of  voor  deVare  soortelijke  warmte  bij  t®: 

Ct  -=  0.030595  + 0.0000282  t. 

Tusschen  0®  — 300®  voldoet  niet  meer  een  lineaire  vergelijking.  Dan 
is  Ct  = 0.030456  -h  0.00002972  t -0.0000000561  t^. 

Voor  nikkel  is  van  0® — 300® 

Cm  = 0.10280  + 0.00004704  t 
Ct  = 0.10280  -f-  0.0000941  t. 

Door  de  verhitting  is  het  metaal  uitgezet  en  de  dichtheid  verminderd. 
Men  kan  nu  vragen  of  de  verandering  in  soortelijke  warmte  ook  in  dat  geval 
alleen  veroorzaakt  is  door  de  verandering  in  dichtheid.  De  berekening 
leert  echter,  dat  de  verandering  der  soortelijke  warmte  door  de  tempe- 
ratuur veel  grooter  is  dan  die  door  de  volume-verandering.  Hieruit  volgt, 
dat  voor  deze  metalen  de  soortelijke  warmte  een  functie  is  van  het  atoom- 
volume  en  van  de  temperatuur.  Bij  platina,  dat  een  grooter  atoomvo- 
lume  9 (quotiënt  van  atoomgewicht  en  soortelijk  gewicht)  heeft  dan 
nikkel  (6),  is  de  invloed  van  de  temperatuur  op  de  soortelijke  warmte 
kleiner.  B. 


84 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Over  de  uitzetting  door  de  warmte  en  de  soortelijke  warmte 
der  metalen.  E.  Grüneisen  (Ann.  der  Physik  (4)  26  p.  211). 

Iii  de  zelfde  aflevering  der  Annalen  der  Physik,  die  het  stuk  van  Schlett 
bevat,  wordt  een  mededeeling  van  Grüneisen  gegeven  uit  de  „Physi- 
kalisch-Technische  EeichsanstalP’.  Het  is  een  empirisch  gevonden  betrek- 
king tusschen  den  uitzettingscoëfficient  van  een  metaal  en  zijn  soortelijke 
warmte. 

Zij  luidt : 

„Het  quotiënt  van  den  uitzetting scoefficient  en  de  specifieke  warmte  van  een 
metaal  is  ten  naaste  bij  onafhankelijk  van  de  temperatuurt 

Deze  betrekking  kan  slechts  bij  een  beperkt  aantal  metalen  getoond 
worden,  maar  daaronder  zijn  er,  wier  uitzettingscoëfficienten  in  zeer  ver- 
schillende mate  met  de  temperatiuir  veranderen.  Daarom  acht  de  schrijver 
het  waarschijnlijk,  dat  de  stelling  meer  algemeen  is,  hoewel  hij  daarvoor 
geen  theoretische  gronden  kan  aanvoeren.  Dit  quotiënt  wordt  bij  verschil- 
lende temperaturen  gegeven  van  devolgende  metalen:  aluminium,  smeedijzer, 
nikkei,  koper,  palladium,  zilver,  iridium  en  platina.  De  gegevens  zijn  uit 
verschillende  bronnen  verkregen,  die  alle  opgegeven  worden.  Als  voor- 
beelden worden  hier  deopgaven  van  nikkel,  koper  en  platina  overgenomen. 
Uitzettingscoëff.  = a. 

Nikkel. 


t 

o 

1 

0^ 

100<^ 

o 

o 

O 

co 

500*? 

a X 106  == 

10.1 

12.5 

14.0 

16 

16.8 

Cp  - 

0.086 

0.104 

0.116 

0.14 

0.133 

^ X 10»  = 

Op 

117 

120 

121 

114 

126 

Koper . 


t = 

1 

cc 

0 

0® 

100^ 

400° 

600° 

a X 10®  = 

14.1 

16.1 

16.9 

19.3 

20.9 

Cp  = 

0.081 

0.091 

0.094 

0.108 

0.115 

pï-  X 10®  = 
Op 

174 

177 

180 

179 

182 

Platina. 


t 

- 150° 

— 100° 

0° 

100° 

875° 

a X 10®  = 

7.4 

7.9 

8.9 

9.2 

11.2 

Cp  -- 

0.0275 

0.0295 

0.0318 

0.0332 

0.042 

269 

268 

280 

277 

267 

WETENSCPIAPPELIJK  BIJBLAD. 


85 


„Onafhankelijk  van  de  temperatuur  schijnt  dit  quotiënt  slechts  bij 
iridium  en  platina  te  zijn. 

Bij  de  andere  metalen  kan  men  een  langzaam  klimmen  van  het  quo- 
tiënt met  stijgende  temperatuur  opmerken.  Dit  wordt  onregelmatig  bij 
die  temperatuurintervallen,  waarbij  moleculaire  veranderingen  optreden, 
hetgeen  het  geval  is  bij  ijzer  tusschen  500" — 300^,  bij  nikkel  bij  omstreeks 
300",  en  misschien  bij  aluminium,  bij  ongeveer  200^—300°.  Boven 

deze  temperaturen  krijgt  het  quotiënt  ^ weer  zijn  normale  waarde. 

Meer  bewijzen  voor  dezen  regel  kan  de  schrijver  thans  niet  geven,  want 
hoewel  de  verandering  der  specifieke  warmte  met  de  temperatuur  nog  voor 
vele  andere  metalen  gemeten  is,  zoo  ontbreken  nog  metingen  van  de 
uitzetting,  die  voldoende  nauwkeurig  zijn,  om  daaraan  de  verandering 
van  den  uitzettingscoëfficient  met  de  temperatuur  te  ontleenen.” 

V oor  de  veranderlij  kheid  der  soor telij  ke  warmte  heeft  Rich akz  een  oorzaak 
opgegeven.  „Wanneer  ten  gevolge  van  een  klein  atoomgewicht  en  een 
klein  atoomvolume  de  trillingsamplitudo  van  het  atoom  niet  meer  klein 
IS  tegenover  den  gemiddelden  afstand  der  atomen,  dan  hangt,  zooals 
Richakz  aantoont,  de  verhouding  tusschen  de  gemiddelde  kinetische  en 
gemiddelde  potentiëele  energie  van  het  atoom  af  van  de  grootte  der 
amplitudo,  dus  van  de  temperatuur.  Wanneer  men  dus,  zooals  gebrui- 
kelijk is,  de  gemiddelde  kinetische  energie  evenredig  stelt  aan  de 
absolute  temperatuur,  dan  kan  dit  voor  de  potentiëele  energie,  dus  ook  voor 
den  geheelen  warmte-inhoud  niet  meer  geschieden.  De  soortelijke  warmte 
verandert  dus  met  de  temperatuur.  Inderdaad  leert  de  ervaring,  dat 
deze  verandering  het  grootst  is,  wanneer  een  klein  atoomgewicht  samen- 
valt met  een  klein  atoomvolume.’’ 

Hoe  de  verandering  is  in  de  verhouding  tusschen  gemiddelde  potentiëele 
en  kinetische  energie  der  atomen  op  den  uitzettingscoëfficient  kan  men 
nog  niet  verklaren  zonder  bijzondere  hypothesen. 

B. 


CHEMIE. 

Atoomgewicht  van  radium.  — Naar  vroeger  is  medegedeeld  (Bij- 
blad, p.  4,  van  dezen  jaargang)  vond  Mevr.  Curie  hiervoor  in  1902; 
225  en  in  1907,  toen  zij  over  meer  en  beter  gezuiverd  materiaal  be- 
schikte: 226.2. 

De  bepaling  is  thans  herhaald,  in  hoofdzaak  volgens  dezelfde  methode 
(weging  van  het  chloorzilver,  dat  uit  een  bekende  hoeveelheid  chloor- 
radium  verkregen  wordt)  door  T.  E.  Thorpe.  Hij  vond  in  drie  bepa- 


8G 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD 


lingen  uitgaande  resp.  van  62.7,  63.9  en  78.4  milligr.  KaCl2,  voor  het 
atoomgewicht  226.8,  225.7  en  227.7. 

De  gemiddelde  waarde  is  dus  226.7  of  afgerond  227,  ’tgeen  Thorpe 
binnen  de  limiet  van  een  éénheid  voor  nauwkeurig  houdt  en  vrij  goed 
overeenkomt  met  het  laatste  cijfer  van  Mevr.  Curie. 

Wat  de  zuiverheid  van  Thorpe’s  materiaal  betreft,  de  groene  spectraal- 
lijn 5536.2  van  het  baryum  was  met  zijn  chloorradium  zeer  flauw  en 
minder  duidelijk  zichtbaar  dan  die  welke  een  uiterst  verdunde  chloor- 
baryumoplossing  gaf. 

{Nature,  May  7,  1908.)  r.  s.  tj.  m. 

Verbindingen  van  argon  en  helium.  — Aan  genoemde  elementen, 
waarvan  tot  heden  geen  chemische  verbindingen  bekend  zijn,  kent  men 
daarom  een  valentie  gelijk  nul  toe. 

In  weerwil  van  de  negatieve  uitkomsten  door  Berthelot  en  anderen 
verkregen,  heeft  Cooke  thans  opnieuw  beproefd  om  de  inertie  van  argon 
en  helium  te  overwinnen.  Hij  werkte  bij  hooge  temperaturen,  ’t 
geen  — gesteld  dat  genoemde  elementen  exothermische  verbindingen 
kunnen  geven  — de  grootste  kans  bood  voor  een  gunstige  uitkomst. 

Achtereenvolgens  werden  bij  een  hitte  van  1200° --1300'^  de  dampen 
van  zes  elementen : Zn,  Cd,  Hg,  S,  Se  en  As  in  de  genoemde  gassen 
geleid  en  de  dampdichtheden  van  de  verkregen  mengsels  bepaald.  Werd 
een  grootere  dichtheid  gevonden,  dan  uit  de  verhouding  van  de  gemengde 
stoffen  berekend  werd,  dan  zou  daardoor  het  ontstaan  eener  verbinding 
bewezen  zijn. 

CooKE  besloot  uit  deze  proeven  dat  inderdaad  argon  zich  verbindt 
met  zink  en  helium  met  cadmium,  doch  niet  omgekeerd.  Met  As  en  S 
waren  de  uitkomsten  negatief,  met  kwik  twijfelachtig. 

Het  selenium  zou  zich  zoowel  met  argon  als  met  helium  kunnen 
vereenigen. 

{La  Nature,  9 Mai  1908.)  R.  S.  TJ.  M. 


PLANTKUNDE. 

Sporangium  van  Ophioglossum.  — In  elk  sporangium  van  de  aar 
van  de  Addertong  vindt  men  een  bekleedsel  (tapetum),  dat  uit  twee 
lagen  van  cellen  bestaat,  die  later  vervloeien  en  de  jonge  sporen  ineen 
soort  van  plasmodium  inhullen.  De  sporen  ontstaan  door  de  deelingen 
van  1 — 3 aanvankelijke  sporogene  cellen.  Deze  deelingen  verloopen  on- 
gelijktijdig en  onregelmatig,  zoodat  klompjes  van  sporen  van  verschil- 
lenden vorm  en  grootte  ontstaan.  Ook  de  einddeelingen,  waarbij  de 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


87 


sporen  zelven  gevormd  worden,  vinden  niet  tegelijkertijd  plaats.  In  de 
meeste  van  deze  opzichten  verschilt  Ophioglossum  van  Botrychium. 
Merkwaardig  is  vooral  het  aantal  der  chromosomen,  dat  na  de  reductie 
100 — 120  in  elke  kern  bedraagt,  een  aantal  dat  dat  van  de  meeste  plan- 
ten verre  overtreft. 

(L.  L.  Burlingame  in  Bot.  Gazette,  T 44,  blz.  34.)  d.  v. 

Vergiftigheid  van  zout-oplossingen  voor  planten.  — In  verdunde 
oplossingen  van  hun  zuivere  zouten  zijn  de  gewone  metalen  der  planten- 
zouten  voor  de  planten  vergiftig.  Het  meest  schadelijk  zijn  oplossingen 
van  magnesium-chloriede ; daarop  volgen,  in  afnemende  volgorde,  natrium-, 
kalium-  en  calcium-chloriede.  Planten,  die  in  gedistilleerd  water  kunnen 
groeien,  b.v.  Entermorpha,  Vaiicheria,  kiemwortels  van  tarwe  en  adven- 
tieve  wortels  van  Tradescantia,  worden  door  die  zouten  in  hun  groei 
belemmerd;  niet  zelden  sterven  zij  na  weinige  dagen.  Wanneer  men 
echter  geen  zuivere  oplossingen  maar  mengsels  gebruikt,  dan  kan  daar- 
door de  schadelijke  werking  worden  opgeheven.  Binnen  zekere  grenzen 
is  daarbij  de  verhouding  der  zouten  onverschillig. 

In  deze  opzichten  gedragen  zich  de  hoogere  planten  juist  op  dezelfde 
wijze  als  wieren. 

(W.  J.  V.  Ostp:k.hout  in  Bot.  Gazette^  Bd.  45,  p.  117.)  d.  v. 

Verspreiding  van  de  gaspeldoorn  door  mieren.  — Door  de  onder- 
zoekingen van  Sernandek  is  gebleken,  dat  de  zaden  van  zeer  vele  plan- 
ten door  mieren  worden  verspreid.  In  enkele  gevallen  dragen  mieren 
zaden  naar  hun  nest,  die  geen  zichtbare  attractie  voor  hen  toonen.  Zoo 
verzamelen  soorten  van  Aphenogaster  de  zaden  van  Anthoxonthum,  Fes- 
tuca,  Betula  en  Anemone  iiemorosa.  In  andere  gevallen  is  de  geheele 
zaadhuid  doortrokken  met  olie,  die  de  mieren  als  voedsel  gebruiken, 
zooals  bij  Alliuni  ursinum  en  Ornithogalum.  Meestal  echter  ligt  de  attrac- 
tie in  een  wratachtige  verhevenheid,  die  uit  oliehoudende  cellen  is  op- 
gebouwd en  als  voedsel  dient.  Sommige  planten  brengen  die  zaden  op 
den  grond  door  het  slapworden  der  bloemstelen  of  stengels,  zooals 
Scilla,  Viola  odorata  en  Ficaria.  Andere  soorten  van  Viola  persen  de 
zaden  uit  de  vrucht  naar  buiten  en  werpen  die  daardoor  op  den  grond. 
Ook  Euphorbia  heeft  oliehoudende  wratjes  en  werpt  de  zaden  bij  het 
openen  der  vrucht  op  eenigen  afstand.  Ook  zaden  die  door  den  wind 
verspreid  worden  hebben  soms  olie- wratjes.  Bij  dopvruchten  ontstaat 
het  wratje  soms  uit  den  vruchtwand,  zooals  bij  Labiaten  en  Boragi- 
neeën,  b.v.  bij  Ajuga,  terwijl  bij  distels  [Carduus  en  Cirsium)  de  voet 
van  den  stijl  oliehoudend  is.  Bij  Melica  nutans  is  de  steel  van  het 
bloempje  oliehoudend  en  valt  met  het  zaad  mede  af. 


88 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


De  mieren  eten  de  olie-wratjes  soms  onderweg  en  werpen  dan  de 
zaden  weg.  Zoo  vindt  men  rondom  mierennesten  zeer  dikwijls  een  op- 
slag van  soorten  van  zulke  zaden.  Zij  dragen  de  zaden  soms  tientallen 
van  meters  ver  en  kunnen  per  dag  eenige  honderden  zaden  naar  het 
nest  brengen.  Sekn ander  berekent,  dat  een  mier  in  een  zomer  bijna 
40.000  zaden  vervoeren  kan. 

F.  E.  Weiss  beschrijft  in  een  onlangs  verschenen  verhandeling  de 
olie-wratjes  van  Ulex  euro^meus,  die  vrij  groot  zijn  en  zijdelings  van  den 
hilus  liggen . De  mieren  vervoeren  deze  zaden  soms  tot  op  V4  kilometer 
afstand  en  volgen  daarbij  liefst  oude  wegen  en  voetpaden.  Dit  verklaart 
waarom  men  soms  de  gaspeldoorns,  als  zij  langs  een  w^eg  groeien,  van- 
daar uit,  de  zijwegen  over  heide  of  moeras  ziet  volgen.  Heeft  men  deze 
lijnen  eenmaal  opgemerkt,  dan  kan  men  met  behulp  daarvan  soms  sinds 
lang  onzichtbaar  geworden  paden  terugvinden. 

[The  new  Phytologist,  Vol.  VII,  No.  1,  1908,  blz.  23.  d.  v. 


PHYSIOLOGIE. 

Hersenwerking  en  kunstmatige  bloedsomloop.  — Guthrie,  Pike 
en  Stewart  namen  proeven  omtrent  de  reflexwerking  der  hersenen  van 
een  hond,  nadat  zij  eerst  het  bloed  door  Locke’sche  vloeistof  en  later 
door  het  afgetapte  bloed  grootendeels  vervangen  hadden.  Dit  leverde 
niets  op.  Wel  werden  de  pupilreflexen  negen  minuten  in  stand  ge- 
houden, wanneer  gedefibrineerd  en  van  zuurstof  voorzien  bloed  van 
eenen  anderen  hond  toegediend  werd.  Werd  de  afgesneden  kop  van 
den  eenen  hond,  door  dien  anderen  hond  gevoed  door  middel  van 
canulen,  welke  de  carotiden  en  venae  jugulares  met  die  van  den  anderen 
genarcotiseerden  hond  verbonden,  dan  waren  de  pupilreflexen  27  minu- 
ten aanwezig,  en  de  slikbewegingen  19  minuten,  wanneer  een  stuk 
vleesch  gegeven  werd.  Synchroon  vaak  met  den  anderen  hond  werden 
door  den  kop  30  minuten  lang  ademhalingsbewegingen  gemaakt.  Hieruit 
behoeft  nog  niet  te  volgen,  dat  een  ademhalingscentrum  door  koolzuur- 
gehalte  geprikkeld  werd. 

{Am.  Journ.  of  Phys.^  XVII,  12.6.)  a.  s. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


STERRENKUNDE. 

De  temperatuur  van  de  Zon.  In  een  lezing,  gehouden  voor  de 
Philosophical  Society  van  Washington,  gaf  dr.  O.  Lummer  een  belangrijk 
en  leerzaam  overzicht  van  onze  tegenwoordige  kennis  aangaande  de 
temperatuur  en  de  waarschijnlijke  structuur  van  de  Zon. 

Uit  eene  beschouwing  van  de  wetten  van  uitstraling,  toegepast  op  de 
waargenomen  bedragen  bij  de  Zon,  leidt  hij  af  dat  de  temperatuur 
met  vrij  voldoende  zekerheid  kan  worden  gesteld  op  7000^.  Daar  deze 
temperatuur  de  critische  temperatuur  van  alles  wat  op  aarde  is  te  boven 
gaat,  komt  dr.  Lummer  tot  het  besluit  dat  een  scherp  geteekende  grens 
tusschen  een  vloeibare  en  gas  vormige  massa  physisch  onmogelijk  is. 

Hiervan  uitgaande  beschouwt  hij  de  waarschijnlijke  structuur  van  de 
omhulselen  der  Zon  en  vindt  dan  dat  de  meeste  der  voorgenomen 
spectroscopische  verschijnselen,  zooals  het  breeder  worden  van  de 
strepen  in  zonnevlekken  en  hare  vervorming  en  verplaatsing  in  protu- 
beransen, kan  worden  verklaard  door  aan  te  nemen,  dat  zij  door  anomale 
dispersie  in  de  onderscheidene  lagen  der  zonne-atmospheren  ontstaan  zijn. 

{Nature,  July  2,  p.  207.)  V.  D.  V. 

Waarnemingen  betreffende  Perseïden  in  Aug.  1907.  Prof.  J. 
Sykora,  directeur  van  de  sterrewacht  te  Taschkent  (Z. -Rusland)  geeft  in  de 
Astronomische  Nachrichten  van  5 Juni  (No.  4253,  p.  83)  de  resultaten 
der  waarnemingen  betreffende  bovengenoemden  sterrenregen,  in  de 
nachten  van  10  op  11  en  11  op  12  Aug.  1.1.  gedaan  te  Taschkent  en  te 
Iskander,  44  kilometer  ongeveer  ten  noord-oosten  van  Taschkent  gelegen. 

Voor  de  coördinaten  van  het  uitstralingspunt  van  178  meteoren  vond 
hij,  als  gemiddelde,  42®7  rechte  klimming  en  53'^8  noorder  declinatie, 
voor  die  der  hoekpunten  van  het  deel  des  hemels,  waarbinnen  de  ver- 
schillende uitstralingspunten  lagen,  31^  en  55'-’  rechte  klimming  en 
49°  en  55°  declinatie. 

De  gemiddelde  hoogte,  waarop  zij  verschenen,  bedroeg  167,  die,  waar- 
op zij  verdwenen,  96  kilometer  en  de  helderheid  van  velen  veranderde 
gedurende  hare  vlucht  aanzienlijk.  v.  d.  v. 

De  komeet  van  Encke  terug.  Den  27sten  Mei  1.1.  werd  door  den 
heer  Woodgate,  van  het  observatorium  te  Kaapstad,  de  komeet  van 
Encke  teruggezien. 


11 


82 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Uit  de  door  den  heer  Kamensky  in  No.  425  van  de  Astron.  Nach- 
richten  medegedeelde  ephemeride  blijkt,  dat  hare  zuidelijke  declinatie 
aan  het  toenemen  is,  zoodat  zij  snel  voortgaat  door  de  zuidelijke  sterre- 
beelden  Sculptor  en  Gt'us,  in  de  richting  van  Indus. 

(Nature,  Juni  18,  p.  158.)  ' v.  D.  v. 

Het  maximum  van  Mira.  In  de  Ast7'on.  Nachrichten  van  5 Juni, 
No.  4253,  p.  79,  geeft  prof.  dr.  Nyland,  directeur  van  het  observatorium 
te  Utrecht,  de  resultaten  van  een  reeks  waarnemingen,  door  hem  ge- 
daan betreffende  de  grootte  van  Mira,  gedurende  het  tijdperk  13  Juli 
1907 — 9 Maart  1908.  Daaruit  blijkt,  dat  het  maximum  (3.25)  bereikt 
werd  op  den  30sten  October  1907.  De  dagen,  waarop  de  laatste  vier 
maxima  zijn  voorgevallen,  zijn  door  prof.  X.  vergeleken  met  de  in  de 
ephemeride  van  dr.  Guterick  aangegeven  data;  daaruit  blijkt,  dat  de 
verschillen  respectievelijk  zijn  4-2,  — 19,  — 13  en  — 16  dagen. 

De  grootten  tijdens  de  maxima  liggen  tusschen  3.9  en  2.0  en  de 
perioden  tusschen  de  laatste  vier  waargenomenen  zijn  310,  338  en  327 
dagen.  v.  d.  v. 

De  verlichting  van  den  noordelijken  hemel  in  de  nachten  van 
30  Juni  en  1 Juli  1.1.  Omtrent  dit  hier  ten  lande  algemeen  waar- 
genomen en  veelvuldig  beschreven  verschijnsel  zijn  van  verschillende 
plaatsen  buitenslands  berichten  ingekomen,  waaruit  blijkt,  dat  het 
over  geheel  Europa  tot  op  een  breedte  van  40°  is  gezien. 

De  gansche  maand  Juni  was  den  astronomen  bizonder  gunstig.  Zoo 
schrijft  de  heer  W.  F.  Denning,  in  een  brief  aan  den  uitgever  van 
Nature,  d.d.  2 Juli;  „De  pas  verstreken  maand  Jimi  droeg  geheel  het 
karakter,  als  waarop  dezelfde  maand  in  1887  bogen  kon.  Een  groot 
aantal  nachten  — zestien  van  de  laatste  zeventien  — leende  zich  uiter- 
mate tot  het  doen  van  sterrenkundige  waarnemingen;  maar  er  waren 
bizonder  weinig  vallende  sterren.  De  nachten  die  den  29sten  Juni  vooraf- 
gingen, waren  buitengewoon  donker;  de  sterren  en  de  melkweg  waren 
meer  dan  gewoon  helder  en  scherp  geteekend.  Den  30sten  Juni  daaren- 
tegen was  het  uitspansel  abnormaal  verlicht;  men  zag  maar  weinig 
sterren  en  de  melkweg  was  bijna  niet  te  onderscheiden.  Op  den  Isten 
Juli  vertoonde  zich  dit  verschijnsel  wederom;  toch  had  de  hemel  toen 
een  gansch  ander  aanzien.  Toen  waren  er,  langs  den  noordelijken  horizon 
vooral,  verschillend  getinte  wolken;  maar  de  algemeene  verlichting  was 
weêr  even  sterk,  zoodat  de  noordelijke  hemel  er  uitzag  als  gehuld  in 
een  prachtig  noorderlicht.  Ik  heb  den  hemel  nooit  in  Juni  zóó  donker, 
noch  den  melkweg  zóó  scherp  gezien  als  dit  jaar  op  den  28sten  Juni ; 
maar  ik  heb  dien  evenmin  ooit  zóó  helder  verlicht  gezien  als  in  de 
nachten  van  30  Juni  en  1 Juli." 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD . 


83 


Hoewel  eenige  waarnemers,  o.a  Miss  C.  O.  Stevens,  meenen  dat 
„waarnemingen  met  het  bloote  oog  er  toe  leiden  om  het  verschijnsel, 
gedeeltelijk  tenminste,  aan  noorderlicht  toe  te  schrijven”,  zoo  is  toch  de 
meerderheid  van  gevoelen,  dat  dit  geenszins  het  geval  was,  daar  toch 
waarnemingen  met  den  spectroscoop  geen  enkel  bewijs  leverden  dat 
het  verschijnsel  van  denzelfden  aard  was  als  het  noorderlicht.  Aan 
terugkaatsing  van  het  zonnelicht  in  de  hoogere  lagen  van  den  damp- 
kring doet  het  eerder  denken;  de  schemering  toch  duurde  beide  nachten 
tot  het  weder  aanbreken  van  den  dag  en  een  aantal  waarnemers  in 
Engeland  berichten,  dat  men  te  middernacht  bij  haar  licht  vrij  kleinen 
druk  lezen  kon.  v.  d.  v. 


NATUURKUNDE. 

Over  het  bestaan  van  positieve  eleetronen.  (Jean  Becquebel. 
Co  nipt . Rend.  146  p.  1308,  1908). 

Van  de  negatieve  electriciteit  weet  men  dat  de  kleinste  electrische 
deeltjes,  die  als  zelfstandig  bestaande  deeltjes  voorkomen,  een  massa 
hebben,  die  2000  malen  kleiner  is  dan  die  van  een  waterstofatoom. 
Men  kent  ze  als  de  deeltjes,  die  de  kathodestralen  en  de  jS-stralen 
vormen,  en  men  noemt  ze  electronen.  Overeenkomstige  positieve  electro- 
nen  had  men  tot  dusverre  nog  niet  leeren  kennen.  In  de  kanaalstralen, 
x-stralen  en  anodestralen  heeft  men  te  doen  met  ionen,  stofdeeltjes 
wier  grootte  van  dezelfde  orde  is  als  die  der  chemische  atomen.  Men 
meende  daarom,  dat  de  positieve  electronen  steeds  met  gewone,  weeg- 
bare materie  verbonden  waren.  ^ Bij  zijn  studie  over  magneto-optische 
verschijnselen  in  zeldzame  aarden  " heeft  Becquerel  het  eerst  een  proef- 
ondervindelijken  grondslag  verkregen  voor  de  hypothese  van  het  bestaan 
van  positieve  electronen. 

Hij  kreeg  de  vrije  positieve  electronen  te  zien  in  een  buis  van  Croo- 
KES  bestaande  uit  twee  wijde,  cylinder vormige  gedeelten  A en  B,  onder- 
ling verbonden  door  een  nauwe  buis  C.  In  A bevindt  zich  de  anode, 
terwijl  de  doorboorde  kathode  in  B is  aangebracht  nabij  de  nauwe  buis 
C.  Door  deze  kathode  gaan  dan  kanaalstralen.  De  ontladingen  werden 
verkregen  door  een  inductieklos  of  door  een  statische  machine  met  8 
schijven.  Wanneer  men  de  drukking  klein  genoeg  maakt  (hoogstens 

1)  Zie  mijn  opstel  „Over  de  moderne  inzichten  omtrent  het  wezen  der  electriciteit.” 
Album  der  Natuur  1906,  p.  97.  In  dit  stuk  zijn  nog  een  paar  storende  drukfouten  g«- 
bleven,  p.  99,  3e  regel  v.  b.  staat  „beweegbare  stof”  dit  moet  zijn  „weegbare  stof.” 

P.  101,  16e  regel  v.  b.  staat  „kathodestralen”,  dit  moet  zijn  „kanaalstralen.” 

2)  Compt.  Rend.  1906  en  1907.  J.  Becquerel  en  H.  Kamerlingh  Onnes.  K.  Acad. 
Amsterdam,  Febr.  1908. 


84 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


gJo  millimeter)  dan  kan  men  de  stralen  in  buis  B zeer  gevoelig  doen 
afwijken  door  een  magneet,  wiens  krachtlijnen  loodrecht  staan  op  het 
vlak  gelegd  door  de  as  der  buis  en  de  lichtvlek,  die  de  stralen  op  den 
glaswand  verwekken.  Uit  de  richting  van  de  afwijking  blijkt,  dat  men 
hier  met  positief  geladen  deeltjes  te  doen  heeft,  terwijl  tevens  uit  de 
grootte  der  afwijking,  welke  de  stralen  ondergaan,  op  het  eerste  gezicht 
reeds  gemerkt  wordt,  dat  deze  minstens  gelijk  is  aan  die  der  kathode- 
stralen.  Men  kan  derhalve  een  stroom  van  positieve  electriciteit  ver- 
krijgen, die  even  sterk  verplaatsbaar  is  door  een  magneet  als  een  ka- 
thodestraal . 

Becquerel  oordeelt,  dat  de  eenige  waarschijnlijke  verklaring  is,  dat  de 
stralenbundel  daar  waar  hij  afwijkt  voor  den  magneet,  niet  meer  bestaat 
uit  ionen,  maar  uil  positieve  electronen,  die  vergelijkbaar  zijn  met  de  nega- 
tieve electronen,  of  althans  een  verhouding  tusschen  lading  en  massa 
bezitten  die  van  dezelfde  orde  van  grootte  is.  b. 


CHEMIE. 

Aluinaarde  als  katalysator.  J.  B.  Senderens  heeft  aan  de  Fr. 
Acad.  van  Wetensch.  (zitt.  van  9 Juni  1.1.)  een  mededeeling  gedaan 
over  de  katalytische  eigenschappen  van  geprecipiteerde  en  beneden  de 
roode  gloeihitte  gedroogde  aluinaarde.  Bij  ongeveer  300'^  C.  ontleedt 
deze  stof  aether-damp  in  aethyleen  en  water,  azijnzuur  (bij  350®)  in 
aceton,  koolzuur  en  water,  propionzuur  in  diaethyl-keton,  koolzuur  en 
water,  azijnzuur-aetliylester  in  water,  aethyleen,  kooldioxyde  en  aceton 
en  zuringzuur-aethylester  in  water,  koolmono-en  kooldioxyde  en  aethyleen. 

Sterk  gegloeide  aluinaarde  bezit  deze  eigenschap  niet. 

R.  S.  TJ.  M. 

Aantoonen  van  nikkel  en  kobalt.  Aan  gevoelige  reacties  op  ge- 
noemde metalen  is  geen  gebrek.  Zoo  heeft  men  voor  kobalt  de  kalium- 
nitriet-reactie,  die  met  rhodaanammonium,  met  nitroso-p-naphtol  en  de 
blauwe  kleur  der  phosphorzout-parel.  Voor  de  herkenning  van  nikkel 
kan  vooral  dienen  de  reactie  met  natriumthiocarbonaat,  met  dimethyl- 
glyoxiem  en  met  dicyaandiamidinezouten  bij  tegenwoordigheid  van  am- 
monia en  bijtende  kali  of  natron. 

De  laatste  methode,  door  H.  Grossmann  en  B.  Schück  aangegeven, 
is  nu  door  eerstgenoemde  en  W.  Heilborn  zoo  gewijzigd,  dat  zij 
tegelijkertijd  in  één  bewerking  ook  voor  het  aantoonen  van  kobalt 
dienen  kan.  Het  daarvoor  noodige  reagens  wordt  tegenwoordig  door 
chemische  fabrieken  goedkoop  geleverd.  Zoo  vind  ik  o.  a.  in  de  prijs- 
courant van  dr.  Schuchardt  te  Görlitz  voor  dicyandiamidin-sulfuric. 
het  decagram  op  30  Pfennig  aangegeven. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


85 


De  oplossing,  waarin  men  de  beide  metalen  wil  aantonnen,  wordt  ge- 
concentreerd en  van  overmate  van  vrij  zuur  bevrijd  en  er  zooveel  ammo- 
niak bijgevoegd,  dat  zij  er  sterk  naar  riekt;  hierop  voegt  men  er  10 — 20 
cM^.  water  bij,  dat  10  pCt.  rietsuiker  bevat,  vervolgens  een  genoegzame 
hoeveelheid  van  het  genoemd  reagens  en  ten  slotte  natronloog.  Is  veel 
nikkel  aanwezig,  dan  wordt  de  oplossing  geel  tot  roodgeel,  terwijl  bij 
aanwezigheid  van  veel  kobalt  een  hoogroode  tot  paarse  kleuring  gezien 
wordt.  Het  nikkel  slaat  spoedig  neer  in  goed  gevormde  kristallen  van 
geel  nikkeldicyaandiamidine.  Zelfs  als  er,  in  vergelijking  met  de  hoeveel- 
heid nikkel,  slechts  zeer  weinig  kobalt  aanwezig  is,  verraadt  zich  dit 
door  de  paarsroode  kleur  der  bovenstaande  vloeistof,  terwijl  omgekeerd, 
bij  aanwezigheid  van  veel  kobalt  en  weinig  nikkel,  het  gele  neerslag 
toch  ontstaat,  zij  ’t  ook  eerst  na  eenigen  tijd. 

{B.  d.  D.  Chem.  Ges.,  41,  1878.)  R.  S.  TJ.  M. 


PLANTKUNDE. 

Werking  van  eleetrisehe  stroomen  op  waterplanten.  Laat  men 
een  stroom  door  het  water  gaan,  waarin  zich  een  afgesneden  plantendeel 
bevindt,  zoo  neemt  de  koolzuur-ontleding  en  dus  het  aantal  gasblaasjes, 
dat  in  het  licht  per  minuut  afgescheiden  wordt,  toe.  Op  den  duur  echter 
gaat  de  plant  lijden  en  bij  nog  langoren  duur  sterft  zij.  Slechts  zeer 
zwakke  stroomen  kan  de  plant  op  den  duur  verdragen,  dan  blijft  de 
koolzuur-ontleding  voortdurend  versneld.  Het  is  daarbij  voordeeliger 
dat  de  stroom  de  plant  doorloopt  van  den  top  naar  de  oudere  deelen, 
dan  in  tegenovergestelde  richting.  Zoo"  men  in  deze  laatste  richting 
afwisselend  stroomen  van  verschillende  sterkte  door  de  plant  laat  gaan, 
veroorzaakt  elke  stijging  der  stroom-intensiteit  een  toenemen  van  het 
aantal  afgescheiden  gasblazen.  Deze  toename  is  beneden  een  zeker 
maximum  evenredig  met  die  der  stroomsterkte.  In  omgekeerde  richting 
benadeelt  de  stroom  het  proces,  en  ook  daarbij  is  een  zekere  proportio- 
naliteit tusschen  oorzaak  en  gevolg  waar  te  nemen. 

Men  kan  ook  de  stroom  door  het  water  laten  gaan  in  een  richting 
loodrecht  op  de  as  der  plant.  Zwakke  stroomen  van  korten  duur  werken 
dan  op  de  koolzuur-ontleding  gunstig,  doch  spoedig  wordt  een  grens 
van  stroomsterkte  bereikt,  waarbij  een  ongunstige  werking  begint. 
(A.  Koltonski,  Beihefte  z.  Eotan.  CentralbL,  XXIII,  Heft  3,  blz.  204). 

D.  V. 

Ontwikkeling  van  Selaginella.  Als  de  eicel  in  het  archegonium 
bevrucht  is  en  zich  deelt,  wordt  de  bovenste  helft  tot  kiemdrager  en  de 
onderste  tot  kiemkogel.  De  eerste  schuift  de  laatste  diep  in  het  pro- 


86 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD 


thallium  in.  Uit  den  kiemkogel  ontstaan  dan  drie  organen,  die  tijdens 
de  eerste  deelingen  gelijkwaardig  schijnen.  Ze  zijn  de  aanleg  voor  den 
stengel,  die  voor  den  eersten  wortel,  en  de  voet,  die  als  zuigorgaan 
dienst  doet.  Merkwaardiger  wijze  nu  liggen,  zooals  H.  Bruchmann  vond, 
deze  organen  bij  verschillende  soorten  op  verschillende  wijze  gegroepeerd. 
Bij  die  met  opstijgenden  stam,  zooals  S.  Martensii  en  S.  spinulosa,  ligt  de 
voet  tegenover  den  kiemdrager  en  liggen  de  stengel  en  de  wortel 
ter  weerszijden  van  beide.  Bij  soorten  met  kruipende  stammen, 
zooals  S.  Poulteri  en  S.  Kraiissiana,  ligt  daarentegen  de  voet  aan  de 
eene  zijde  van  den  kiemdrager,  terwijl  stengel  en  wortel  dicht  bijeen 
aan  de  andere  zijde  liggen. 

De  verdere  groei  van  kiemstengel  en  kiemwortel  vindt  plaats  door 
middel  van  een  driezijdige  topcel.  In  dit  opzicht  komen  dus  de  Selagi- 
nella’s,  trots  hun  kruiswijzen  bladstand,  met  de  varens  overeen.  Doch 
bij  S.  spinulosa  is  de  topcel  onduidelijk  en  gelijkt  de  bouw  van  het 
meristeem  meer  op  dien  der  Phanerogamen.  {Flora  oder  Allg.  Bot. 
Zeitung^  1908,  blz.  12.)  D.  V. 


DIERKUNDE. 

Zoetwatervisschen  in  Nieuw-Guinea.  Volgens  Max  Weber  be- 
hooren  de  riviervisschen  van  Nieuw-Guinea  tot  twee  verschillende 
categorieën : lo  een  fluvio-marine  groep,  die  deel  uitmaakt  van  de  Indo- 
Australische  of  Indo-Pacifische  fauna  en  waarvan  bijvoorbeeld  op  Ambon 
en  Celebes  vertegenwoordigers  kunnen  worden  aangetoond  en  2o  een 
typisch  Australisch  element.  Geen  van  de  soorten  tot  laatstgenoemde 
groep  behoorende  is  uit  zee  bekend.  Onder  de  12  soorten  van  Melano- 
taeniidae  van  Nieuw-Guinea  en  onder  de  12  soorten  van  tropisch  of 
subtropisch  Australië  is  er  geen  enkele,  die  in  beide  gebieden  voorkomt. 
De  schrijver  is  derhalve  van  meening,  dat  de  verbinding  van  Nieuw- 
Guinea  met  het  vaste  land  van  Australië  nog  in  het  plioceen  heeft 
bestaan.  [Versl.  Akad.  o.  Wet.^  1907.)  h.  c.  r. 

Ademing  van  regenwormen.  Konopacki  heeft  bij  een  aantal  soorten 
van  het  geslacht  Lumbricus  de  physiologie  der  ademing  bestudeerd  en 
vond,  onder  meer,  dat  de  intensiteit  daarvan  rechtstreeks  evenredig  was 
met  de  temperatuur.  Regenwormen  kunnen  van  6 tot  30  uur  leven  in 
zuurstofvrije  lucht  en  gaan  intusschen  voort  kooldioxyde  af  te  scheiden 
in  quantiteiten,  welke  weinig  minder  zijn  dan  onder  normale  omstan- 
digheden. Er  heeft  bij  deze  dieren  dus  een  belangrijke  intramoleculaire 
ademing  plaats.  {Buil.  Acad.  Sc.  Cracovie,  1907).  h.  c.  r. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


87 


Hersengewicht  bij  mannen  en  vrouwen.  Volgens  Lapicque  is  het 
gemiddelde  hersengewicht  van  Europeanen  1360  gr.  bij  mannen  en 
1220  gr.  bij  vrouwen.  Daar  nu  evenwel  het  gemiddelde  lichaamsgewicht 
respectievelijk  66  en  54  Kg.  bedraagt  is  de  verhouding  bij  beide  ge- 
slachten ongeveer  gelijk.  {C.  R.  Soc.  Biol.  Paris,  1907).  H.  c.  r. 


PHYSIOLOGIE. 

Kleurenzin  bij  kinderen.  — Monroe  onderzocht  kinderen  van  2—6 
jaren  op  hun  onderscheidingsvermogen  van  spectraalkleuren.  Rood  wordt 
het  meeste  juist  genoemd  en  onderscheiden,  daarna  blauw;  het  minste 
oranje  en  violet.  Groen  werd  vooral  gekozen  door  kinderen  van  lersche 
afstamming.  Van  de  verbindingen  van  kleuren  werd  het  meeste  geko- 
zen rood  en  blauw,  het  minste  blauw  en  wit.  In  het  algemeen  kennen 
meisjes  van  5 6 jaar  de  kleuren  beter  dan  jongens.  Kleine  kinderen 

kunnen  de  kleuren  eerder  onderscheiden  dan  noemen  (Baldwin,  Binet, 
Preijer).  Enkele  kinderen  herkennen  zwart  en  wit  eerder  dan  de  spec- 
traalkleuren, waarbij  groote  individueele  verschillen  voorkomen.  Onder 
400  onderzochte  kinderen  kon  een  jongen  van  2 jaar  en  8 maanden 
alle  spectraalkleuren  juist  onderscheiden  en  noemen,  terwijl  daarentegen 
een  bijna  6-jarig  meisje  slechts  twee  kleuren  en  een  6-jarige  jongen 
slechts  drie  kleuren  kende  en  er  een  van  noemen  kon. 

{The  Paidologist,  vide  Zeitschr.  f.  Kinderf.,  XIII,  1,  26.')  A.  S. 


ANATOMIE. 

Hersengewicht  van  levenden.  — Beck  heeft  nader  beschreven  hoe 
het  volgens  de  methode  van  Eieger  mogelijk  is  den  schedelinhoud  en 
het  hersengewicht  van  den  levenden  mensch  ongeveer  te  bepalen.  Er 
wordt  een  cephalogram  gemaakt  door  zes  door  het  hoofd  gaande  vlak- 
ken, twee  horizontale,  een  mediaan,  en  drie  frontaal,  welke  op  een  in 
vierkante  centimeters  verdeeld  vlak  worden  opgeschreven.  Met  een 
planimeter  wordt  dan  de  inhoud  der  zes  vlakken  van  het  cephalogram 
in  vierkante  centimeters  bepaald  en  de  som  met  het  empirisch  gevon- 
den getal  1,5  vermenigvuldigd,  w^at  den  vermoedelijken  schedelinhoud 
in  kubieke  centimeters  oplevert.  Eveneens  empirisch  wordt  het  vermoe- 
delijke hersengewicht  berekend  door  van  de  kubieke  centimeters  van 
den  inhoud  10  pet.  af  te  trekken,  gevende  het  aantal  grammen  van  het 
vermoedelijke  hersengewicht.  Beck  ging  na  of  de  hoofdom  vang  bij  nor- 
male schedels  een  bepaalde  verhouding  had  tot  de  hersengrootte,  door 


88 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


van  250  cephalogrammen  den  om  vang  te  bepalen,  die  van  dezelfde 
grootte  samen  te  vatten  en  ieders  capaciteit  te  berekenen.  Hij  vond  dat 
bij  elke  10  millimeter  hoofdomvang  de  gemiddelde  schedelinhoud  45 
c.M.3  toeneemt,  en  het  hersengewicht  40  gram;  dat  dezelfde  schedel- 
inhoud en  hetzelfde  hersengewicht  kunnen  voorkomen  bij  verschillen  in 
den  omvang  van  40  millimeter;  en  dat  bij  denzelfden  omvang  de  inhoud 
150  c.M.3  en  het  gewicht  135  gram  verschillen  kan.  Een  gevolgtrekking 
uit  den  omvang  alleen  tot  het  hersengewicht  is  alleen  mogelijk  met  een 
fout  van  5 tot  6 percent. 

[Zeitschr . f,  Morph.  u.  Anthrop,,  X,  1,  122.)  A.  s. 


ANTHROPOLOGIE. 

De  steenperiode  in  Egypte.  Tot  voor  korten  tijd  werd  voor  Egypte 
geen  steenperiode  aangenomen  en  men  was  zoo  vast  overtuigd,  dat  de 
Egyptenaren  zich  nooit  van  steenen  werktuigen  bediend  hadden,  dat, 
toen  men  in  1895  in  de  graven  van  Negadah  de  ondubbelzinnige  be- 
wijzen van  steenbewerking  uit  het  neolitische  tijdvak  aantrof,  men  het 
daar  gevondene  aan  een  „nieuw  ras”  toekende,  dat  na  de  zesde  dynastie 
in  Egypte  zou  zijn  doorgedrongen. 

Thans,  na  het  uitvoerig  onderzoek  van  Henry  de  Morgan  in  den 
laatsten  winter,  is  geen  twijfel  meer  mogelijk.  Hierdoor  is  afdoende 
bewezen,  dat  de  oud-Egyptenaren  niet  alleen  een  neo-,  maar  ook  een  paleo- 
lithisch  tijdperk  gehad  hebben.  Dit  laatste  is  voornamelijk  gebleken  uit 
de  vondsten  bij  Esneh,  Saint-Acheul,  Thebe  en  nog  eenige  andere 
plaatsen.  In  het  neolithische  tijdvak  schijnt  men  het  koper  reeds  gebruikt 
te  hebben,  althans  vond  De  Morgan  in  de  nekropolis  van  Mecawieh, 
bij  Adimieh,  naast  elkander  een  armband  van  koper  en  een  gepolijste  bijl. 
Toch  moet  het  koper  destijds  nog  schaarsch  gew'eest  zijn,  want  in  de 
3000  graven  van  Xegadah  heeft  men  slechts  enkele  voorwerpen  van 
koper  gevonden.  Het  brons  komt  eerst  later,  ongeveer  in  de  derde 
dynastie  voor. 

[Rev.  Sc.,  30  Mai  1908.) 


R.  S.  TJ.  M. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


STERRENKUNDE. 

Vuurbollen,  in  Mei  1.1.  waargenomen.  In  No.  4261  de  Astro- 
nomische Nachrichten,  pag.  223,  maakt  de  heer  M.  C.'  Birkensïok,  van 
Antwerpen,  melding  van  drie  vuurbollen,  waarvan  hij  er  een  zag  op 
den  17en  Mei  LI.  en  twee  op  den  27en.  Van  deze  laatste  twee  was  één 
een  merkwaardig  voorwerp.  Het  trad  te  voorschijn  om  12  uur  28  mm. 
(G.  T.),  was  zoo  helder  als  Venus,  roodachtig  geel  van  kleur  en  liet 
achter  zich  een  geelachtige  sleep.  De  duur  van  het  verschijnsel  schat 
de  heer  B.  op  8 ê,  10  seconden  en  het  doorliep  een  baan  van  114  K.M. 
De  hoogten  waarop  het  verscheen  en  verdween  bedroegen,  respectievelijk, 
115  en  62  K.M.  v.  n.  v. 

Do  naderende  terugkomst  van  de  komeet  van  Halley  geeft  prof . 
H.C.  WiLSON  aanleiding  tot  het  schrijven  van  een  belangrijk  artikel  in 
het  Meinummer  van  Popular  Astronomy,  waarvan  Nature,  Juli  23,  p,  28, 
het  volgend  overzicht  bevat. 

Na  de  verschillende  geboekstaafde  verschijningen  na  1066  van  de  ko- 
meet, te  hebben  beschreven,  vergelijkt  de  schrijver  de  benaderde,  tot  het 
aequinoctium  van  1910  herleide  elementen  der  kometenbaan  met  die 
vermelde  verschijningen  en  toont  aan  dat  de  voor  1910  geldende 
elementen  op  voorwaarden  wijzen,  overeenkomstig  met  de  in  1066  gel- 
dende, toen  de  komeet  bizonder  schitterend  was. 

Op  het  oogenblik  is  de  komeet  vermoedelijk  aan  gindsche  zijde  van 
Jupiter’s  baan,  die  zij  den  Isten  Maart  e.  k.  moet  snijden  en  het  is 
mogelijk  dat  zij  in  den  loop  van  den  komenden  winter  langs  photogra- 
phischen  weg  ontdekt  zal  worden.  v.  d.  v. 

De  albedo  van  Jupiters  eerste  en  derde  satelliet.  — Uit  eene 
mededeeling  van  den  heer  M.  Quénissp:t  in  het  Bulletin  de  la  Société 
astronomique  de  Francs  voor  Juli  blijkt  dat  de  mate,  waarin  de  opper- 
vlakte van  de  eerste  en  derde  satelliet  het  zonlicht  terugkaatsen  zeer 
gering  is.  Den  22sten  Januari  en  den  12den  Maart  1.1.  nam  hij  waar  dat 
de  schijf  van  de  derde  satelliet,  zoolang  die  nog  buiten  de  planeet  stond, 
zeer  helder  was,  maar  toen  zij,  bij  haren  overgang,  zich  op  de  planeet 
projecteerde  werd  zij  hoe  langer  hoe  flauwer  naarmate  zij  de  meridiaan 
naderde,  ja  bijna  even  donker  als  haar  schaduw;  en  hetzelfde  verschijn - 

12 


90 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


sel  vertoonde  zich,  schoon  in  mindere  mate,  den  27sten  Maart  bij  den 
overgang  van  de  eerste  satelliet.  Daar  de  satellieten  werden  geprojec- 
teerd op  den  helderen  equatorialen  band,  volgt  hieruit,  dat  de  albedo 
van  de  daar  gelegen  streken  van  Jupiter  die  van  de  twee  satellieten 
verre  te  boven  gaat.  v.d.v. 

De  komeet  van  Encke.  — Aan  het  Cape  Observatory  nam  de  heer 
WooDGATE  verschillende  photo’s  van  Encke’s  komeet  in  den  nacht  tus- 
schen  den  2?en  Mei  en  den  oen  Juni  1.1.  en  publiceerde  hare  herleide 
plaatsbepalingen  in  de  Astronomische  Nachrichten  van  den  1 en  Augustus. 

Hij  beschrijft  de  komeet  als  zeer  flauw  van  licht  en  zegt  dat  de  beel- 
den diffuus  en  onregelmatig  van  vorm  zijn.  De  middellijn  zooals  zij 
gezien  werd  in  de  astrographische  teleskoop,  waarvan  de  waarnemer 
zich  bediende,  was  langer  dan  1"  boogs.  v.  d.  v. 

Met  het  bloote  oog  zichtbare  Zonnevlekken  vertoonden  zich  in 
den  loop  van  Augustus  in  het  midden  en  in  het  Zuidwestelijk  kwadrant 
van  de  zonneschijf:  te  South  Kensington  photographeerde  men  die  den 
6en  Aug.  1.1.  en  van  deze  photo  geeft  Nature,  in  haar  nummer  van  den 
13en  d.a.v.,  een  afdruk.  Het  is  een  bizonder  geval  dat  zoo  kort  na  het 
laatste  zonnevlekken-maximum  (1905 — 1906),  waarvan  de  terugkomst 
periodiek  is,  er  zich  gelijktijdig  twee  zoo  belangrijke  groepen  vertoond 
hebben. 

De  groep  in  het  Zuidwestelijk  deel  vertoonde  zich  aan  den  westelijken 
rand  op  den  30en  Juli  en  nam  in  omvang  zóó  toe,  dat  zij  tijdens  hare 
afbeelding  meer  dan  100,000  C,  mijlen  lang  was.  De  groep,  die  thans 
nabij  het  middelpunt  der  zon  staat,  vertoonde  zich  een  dag  later  ook 
aan  den  rand,  terwijl  een  kleine  groep,  die  haar  voorafgaat,  op  de 
schijf  zelve  aan  de  naar  ons  gewende  zijde  gevormd  werd.  v.  d.  v. 


' CHEMIE. 

Kiezelmonoxyde . — De  Amerikaansche  scheikundige  Dr.  Potter 
is  geslaagd  in  de  bereiding  van  kiezelmonoxyde,  het  tot  dusverre  onbe- 
kende analogon  van  kooloxyde,  door  verhitting  tusschen  1700 — 1800^  C. 
in  een  electrischen  oven  van  kiezeldioxyde  met  kiezel: 

Si  O2  Si  = 2 Si  O. 

Behalve  't  bezwaar  om  langen  tijd  zulk  een  hooge  temperatuur  te 
handhaven  was  er  een  andere  moeilijkheid  te  overwinnen.  Bij  een  maar 
weinig  lagere  temperatuur  heeft  de  omgekeerde  reactie  plaats  en  men 
moest  daarom  de  proef  zoo  inrichten,  dat  een  zeer  snelle  afkoeling 
gelijk  werd. 


WETEJfSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


91 


Geheel  zuiver  is  het  lichaam  nog  niet  verkregen,  bevattende  het  steeds 
silicium,  ’t  Is  een  zeer  licht,  fijn,  fluweelachtig  bruin  poeder,  van  2.19 
tot  2.24  soort,  gewicht.  De  korreltjes  hebben  zeer  scherpe  kanten  en 
hoekpunten,  van  daar  en  om  zijn  hardheid,  kan  het  poeder  als  schuur- 
middel dienst  doen.  Zonder  teekenen  van  smelting  sublimeert  het  bij 
1700®  C.  Het  is  onoplosbaar  in  alle  oplossingsmiddelen  en  wordt  door 
geene  chemische  agentia  aangetast  (ook  niet  door  fluor  en  fluorwater- 
stof?  het  kost  moeite  dit  te  gelooven,)  behalve  dan  door  de  zuurstof  bij 
hooge  hitte. 

Het  poeder  wordt  gemakkelijk  negatief  electrisch.  Daartoe  is  ’t  vol- 
doende het  door  een  caoutchouc-buis  heen  te  blazen.  De  fijne  stofwolk 
die  er  dan  uittreedt  blijft  in  droge  lucht  lang  zweven.  Ontmoet  deze 
dan  op  haar  weg  een  slecht  geleidend  oppervlak,  b.v.  een  lap  katoen, 
dan  blijven  de  poederdeeltjes  daarin  stevig  hangen,  zoodat  de  lap  een 
uitnemende  filter  wordt,  waarin  doorgezogen  lucht  de  allerfijnste  vaste 
deeltjes  (kiemen,  kooldeeltjes  van  tabaksrook,  enz.)  achterlaat. 

Hierop  berust  het  gebruik,  dat  men  onder  den  naam  van  monox  in 
de  Vereenigde  Staten  van  het  kiezeloxyde  maakt,  nl.  voor  ’t  filtreeren 
van  de  lucht  die  voor  het  ventileeren  van  vertrekken  dient. 

Daar  hef  ook  een  zeer  slechte  geleider  van  de  warmte  is  en  eerst 
bij  hevige  gloeihitte  verbrandt,  is  het  ook  een  beste  grondstof  voor  de 
vervaardiging  van  bekleedselen  van  stoombuizen. 

In  lijnolie  gebracht  wordt  het  monox  donkerder  van  kleur  en  vormt 
daarmede  een  emulsie,  die  zelfs  in  betrekkelijk  kleine  hoeveelheden  dik 
wordt  en  wegens  haar  groot  dekkend  vermogen  een  goede  verf  oplevert 
voor  hout,  metaal,  steen,  wier  oppervlakten  men  aan  de  schadelijke  wer- 
king der  buitenlucht  wil  onttrekken.  Wegens  de  donkere  kleur  die  het 
met  lijnolie  geeft,  kan  het  ook  voor  de  bereiding  van  drukinkt  dienen, 
in  de  plaats  van  zwartsel. 

Ook  in  de  fabrieken  van  steengoed  en  aardewerk  is  het  monox  aan 
te  bevelen.  Onder  het  deeg  gemengd,  verhoogt  het  daarvan  de  plasti- 
citeit en  gaat  het  krimpen  bij  het  drogen  en  bakken  tegen.  Bij  die 
laatste  bewerking  wordt  het  geoxydeerd  tot  kiezel  zuur. 

Voor  technisch  gebruik,  neemt  men  voor  de  bereiding  van  monox, 
in  plaats  van  het  dure  silicium,  kool  of  nog  liever  carborundum. 

{Rer.  Sc.,  14  April  1908.)  r.  s.  tj.  m. 

Réductie  door  platina  en  waterstof  bij  gewone  temperatuur . 

— - De  uitnemende  reductie-methode  van  Sabatier  en  Senderens,  die 
het  vervluchtigen  van  de  te  herleiden  stof  eischt,  is  natuurlijk  niet  van 
toepassing  op  lichamen  die  niet  zonder  ontleding  of  in  ’t  geheel  niet 
vluchtig  zijn. 


92 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


R.  WiLLSTaTTER  en  Erwix  W.  Mayer  bedienen  zich  nu  in  dit  laatste 
geval  van  een  reeds  bekende  methode,  onlangs  met  vrucht  toegepast 
door  Fokin  in  Charkow,  die  een  oplossing  van  oliezuur  (C18H34O2)  in 
aether  tot  stearinezuur  (CisHagOs)  reduceerde,  door  er,  bij  tegenwoordig- 
heid van  platinazwart,  waterstof  door  te  leiden  bij  kamer-temperatuur. 

Het  platinazwart  bereiden  zij  naar  ’t  voorschrift  van  O.  Löw  [Ber . 
23,  289)  dat  een  zeer  werkzaam  praeparaat  oplevert.  Bij  het  leiden  van 
waterstof  in  de  aetherische  oplossing  gaat  lichtelijk  eenig  platina  als 
organosol  in  dcx.  aether  over.  Om  het  daaruit  te  verwijderen  moet  men 
den  aether  herhaaldelijk  verwarmen.  Ook  door  schudden  met  natrium- 
sulfaat  w’ordt  het  afgescheiden. 

De  methode  is  bereids  met  vrucht  op  een  aantal  stoffen  toegepast. 
Oliezuur-aethyl  leverde  kwantitatief  de  overeenkomstige  stearinezuur- 
ester.  Hoogere  onverzadigde  koolwaterstoffen  en  alcoholen  werden  in 
verzadigde  omgezet. 

Phyten,  CooH4o^  uit  phytoO,  ging  daardoor  over  in  de  verzadigde 
koolwaterstof  C20ÏÏ42  en  de  onverzadigde  alcoliol  zelf  (phytol  C20H40O) 
in  dihydrophytol  (C^oH420). 

Benzoëzuur  werd  omgezet  in  hexahydrobenzoëzuur . 

{Ber.  41,  1473.)  R.  s.  tj.  m. 


TECHMSCHE  CHEMIE. 

Gebruik  van  de  stikstof  der  lucht  voor  de  bereiding  vankalk- 
salpeter.  — De  fabricage  van  genoemde  meststof,  volgens  de  methode 
Eirkeland - Eyde  te  Xotodden  in  Xoorwegen  (zie  dit  tijdschr.  jaarg. 
1906,  p.  308),  breidt  zich  langzamerhand  uit. 

Volgens  L.  Grandeau  is  de  jaarlijksche  productie  thans  tot  25000  ton 
gestegen.  Het  Xoorsche  syndicaat  bouwt  thans  een  tweede  fabriek  in 
het  naburige  Saaheim,  die  in  1910  102000  ton  zal  kunnen  leveren. 

Door  aankoop  van  nieuAve  w’atervallen  heeft  men  thans  de  beschik- 
king over  327.000  Pk.,  die,  als  ze  alle  benut  worden,  jaarlijks  300.000 
ton  kunnen  voortbrengen. 

In  den  loop  van  1907  zijn  in  Voorwegen,  Zw’eden,  Duitschland  en 
Frankrijk  proeven  met  de  nieuwe  meststof  genomen,  waaruit  onweder- 
legbaar  gebleken  is,  dat  zij  gelijke  waarde  heeft  als  de  Chilisalpeter,  in 
sommige  gevallen  (met  name  voor  aan  kalk  arm  bouwland)  boven 
dit  zelfs  de  voorkeur  verdient. 

De  toekomst  dezer  voor  den  landbouw^  hoogst  belangrijke  industrie 
schijnt  dus  verzekerd. 

[Bev.  Sc.,  25/4  1908.)  TJ.  M. 

1)  Verzeepings-product  van  chlorophyl;  zie  Bijblad,  blz.  61,  van  dezen  jaargang. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


PLANTKUNDE. 

Ceropegia  Woodn  is  een  bekende  hfingpbint  in  onze  warme  kassen. 
Lange,  draaddunne,  weinig  vertakte  stengels  hangen  van  hun  steun- 
punten omlaag.  Elke  knop  draagt  twee  kortgesteelde  hart-  of  bijna 
niervormige  blaadjes,  die  van  boven  grijsachtig  groen  en  van  onderen 
sterk  opgezwollen  zijn.  De  plant  is  een  Asclepiadee,  die  door  J.  M.  WOOD 
tusschen  de  rotsblokken  op  den  Groenberg  in  Natal  in  1881  ontdekt 
werd.  De  bloemen  zijn  donkerpaars  van  kleur  en  gelijken  veel  op  die 
van  de  verwante  lantaarnbloem . Het  merkwaardigst  zijn  echter  de 
knolletjes,  die  in  vrij  groot  aantal  langs  de  stengels  voorkomen  en  die 
tot  1 — 2 cM.  groot  kunnen  worden.  Deze  knolletjes  ontspringen  niet 
uit  de  oksels  der  bladeren,  maar  zijn  opzwellingen  van  den  stengel  zei  ven. 
Men  vindt  ze  bijna  uitsluitend  aan  de  knoopen,  die  dan  sterk  in  de  dikte 
zijn  toegenomen.  Het  vermogen  van  zoo  vele  planten,  om  uit  haar 
knoopen  adventieve  wortels  te  maken,  is  in  deze  knollen  zeer  sterk 
ontwikkeld.  Men  ziet  ze  in  den  regel  met  een  aantal  wortelkiemen,  als 
kleine  verspreide  wratjes  bedekt.  Breekt  men  de  knolletjes  of  stengel- 
stukken met  deze  af,  en  legt  men  ze  op  vochtigen  grond,  zoo  groeien 
deze  wortelkiemen  tot  gewone  voedings wortels  aan ; zij  bewerken  dan 
tevens  het  uitloopen  der  okselknoppen,  zoodat  men  ze  op  deze  wijze 
voor  stekken  gebruiken  kan.  De  knollen  ontstaan  door  sterke  woekering 
van  het  cambrium  en  de  primaire  schors,  terwijl  het  primaire  hout  en 
het  merg  door  den  knol  heen  van  internodium  tot  internodium  nagenoeg 
onveranderd  doorgaan . 

Vermindering  van  het  licht  vertraagt  den  groei  der  takken,  maar  bevor- 
dert den  aanleg  en  de  ontwikkeling  van  knolletjes,  en  dit  laatste  geschiedt 
ook  als  men  op  andere  wijze  den  topgroei  der  takken  belemmert. 
(J.  Glabisz,  Beihefte  z.  Bot.  Cenirallbl.,  Bd.  XXIII,  He/"/ 2, 1908,  blz.  65.) 

D.  V. 


HYGIÈNE. 

Herleving  na  dood.  Loüise  Robinowitsch  gebruikt  de  LEDUC’sche 
narcose,  ontstaan  door  een  rh}dhmisch  snel  onderbroken  gelijkstroom  ; 
voor  honden  zijn  5 — 6,  voor  konijnen  6 — 12  volt  daartoe  noodig.  Bij 
deze  narcose,  waarbij  bloedsdrukking  en  ademhaling  zelfs  gedurende 
acht  uren  onveranderd  blijven,  terwijl  bij  aether-  of  chloroformnarcose 
de  dieren  meestal  na  twee  uren  succombeeren,  werden  schedeltrepa- 
naties.  buikoperaties  verricht,  de  carotiden  vrij  gelegd,  enz.,  en  schijnt 
de  pijngewaarwording  afwezig  te  zijn.  Wanneer  dieren  door  electriciteit 


94 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


schijnbaar  gedood  zijn,  door  hoogere  spanning  van  den  LEDUC’schen 
stroom,  zoodat  hart  en  ademhaling  stil  staan,  kan  het  leven  weder 
worden  opgewekt,  indien  men  rhythmische  prikkels  met  denzelfden 
stroom  toepast,  door  de  electroden  aan  hoofd  en  sacrum  aan  te  leggen, 
en  den  stroom  een  seconde  te  sluiten  en  drie  tot  vier  seconden  te 
openen  ; hierdoor  wordt  namelijk  telkens  een  energische  kunstmatige 
ademhaling  veroorzaakt,  waardoor  het  dier  weder  levend  wordt.  Is  een 
individu  door  een  gelijkstroom  of  wisselstroom  van  hooge  spanning  ge- 
dood, dan  kan  eveneens  de  LEDUC’sche  stroom  op  genoemde  wijze  met 
succes  worden  toegepast ; voor  den  mensch  is  de  hoegrootheid  der 
spanning  nog  niet  bekend,  evenwel  moet  zij  krachtige  rh}'thmische 
ademhalingen  kunnen  veroorzaken . 

(Zeitsclir.  f.  med.  Elektr.  and  Röntgeiik.,  10-6.  Juni  '08.)  A.  S. 


DELFSTOFKUNDE. 

Oorzaak  van  den  reuk  van  tegen  elkander  geslagen  kiezel- 
steenen. — Kiezelsteenen,  sterk  gewreven  of  tegen  elkaar  geslagen,  ver- 
spreiden een  onaangenamen  reuk,  die  aan  dien  van  gezengde  haren 
herinnert.  J.  en  A.  Piccard  hebben  door  proeven  uitgemaakt,  dat  de 
oorzaak  daarvan  in  het  betasten  met  de  handen  gelegen  is. 

Steenen,  door  uitgloeien  gezuiverd  en  daarna  alleen  met  goed  ge- 
wasschen  handschoenen  aangepakt,  geven  bij  het  tegen  elkaar  slaan 
geen  reuk  meer.  V'oorts  hebben  zij  denzelfden  reuk  verkregen  dooreen 
platinadraad  te  betasten  en  dan  door  een  galvanischen  stroom  tot  200 
a 300*^  C.  te  verhitten.  Even  hooge  temperatuur  moet  dus  door  het 
slaan  of  wrijven  worden  bereikt,  zal  men  den  reuk  waarnemen. 

Men  kan  aan  gegloeide  kiezelsteenen  ook  andere  geuren  meededen . 
Worden  zij  bevochtigd  met  een  spoor  eener  oplossing,  die  rattekruit 
en  azijnzuren  natron  bevat,  dan  geven  zij  tegen  elkaar  geslagen  den 
ondraaglijke!!  reuk  naar  kakodyl.  Met  suiker  of  met  zwavel  in  aan- 
raking gebracht,  geven  zij  aldus  resp.  den  reuk  naar  caramel  of 
naar  zwaveligzuur. 

Het  is  verbazend  welke  geringe  hoeveelheden  stof  hiervoor  noodig 
zijn;  trouwens  weet  men  dat  ons  reukorgaan  uiterst  geringe  hoeveel- 
heden riekende  stoften  kan  waarnemen. 

[ReiK  Sc.,  20/6  1908.) 


R.  S.  TJ.  M. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


‘.>Ó 


VERSCHEIDENHEDEN. 

Angora-wol.  — Onder  den  naain  van  angora -wol,  mohair  of  kemels- 
haar komt  een  weinig  gekroesde  haar-  of  wolsoort  in  den  handel,  die  om 
haar  fijnheid,  zijdeachtigen  glans  en  sneeuwwitte  kleur  hoog  geschat  is. 
Zij  is  het  product  van  de  angora -geit,  die  in  Klein-Azië,  vooral  in  de 
hooge  bergstreken,  voorkomt.  Alhoewel  men  deze  geit  aantreft  van 
Smyrna  tot  aan  de  Perzische  grens  en  van  Arabië  tot  aan  de  Zwarte 
Zee,  is  zij  toch  vooral  inheemsch  in  de  landschappen  Angora,  Kasta- 
moeni  en  Konia. 

Het  aantal  geiten  wordt  gerekend  ongeveer  3 millioen  te  bedragen 
en  de  waarde  van  de  uitgevoerde  wol,  waarvan  ’t  gebruik  in  den  laat- 
sten  tijd  zeer  is  toegenomen,  wordt  ruw  geschat  op  een  tien  millioen 
gulden. 

Alhoewel  ook  te  Smyrna  de  wol  verhandeld  wordt,  is  (’onstantinopel 
toch  zoo  goed  als  de  eenige  uitvoerhaven.  Bijna  alles  gaat  onder  den 
naani  van  mohair  naar  Engeland.  De  benaming  kemelshaar  of  kameel- 
haar is  natuurlijk  verkeerd;  zij  komt  daarvan  dat  de  angora-geit 
unyorensis)  ook  wel  kemel-geit  heet. 

De  sterk  vermeerderde  vraag  is  aanleiding  geweest,  dat  men  de  geit 
ook  elders  heeft  trachten  in  te  voeren.  In  weerwil  van  het  strenge  toe- 
zicht van  het  Turksche  gouvernement,  dat  den  uitvoer  verbiedt,  zijn  de 
Engelschen  er  toch  in  geslaagd  door  het  omkoopen  van  Turksche  fok- 
kers geiten  orer  de  grenzen  te  brengen.  Ze  zijn  naar  de  Kaap  en  Natal 
gebracht,  doch  het  klimaat  schijnt  hier  voor  het  in  stand  blijven  van 
het  fijne  haar,  waarvoor  de  angora-geit  beroemd  is,  minder  geschikt 
te  zijn. 

Die  mededinging  heeft  reeds  dit  goede  gevolg  gehad,  dat  de  Turksche 
regeering,  om  de  fokkers  in  Klein-Azië  te  ondersteunen,  niodelstations 
opricht  om  de  beste  manieren  van  kweeken  te  bestudeeren.  Zelfs  is 
•er  sprake  van  het  stichten  van  fabrieken,  die  de  kostbare  wol  in  het 
land  zelf  zullen  bewerken. 

. [Reo.  Sc.,  26  Oct.  1907.)  r.  s.  tj.  m. 

Wereldproductie  van  suiker.  — Deze  wordt  voor  de  laatste  vijf 
jaar  geschat  op: 

1903- 1904:  10.323.631  ton 

1904- 1905:  9.513.262  „ 

1905- 1906:  13.959.736  „ 

1906- 1907:  14.498.063  „ 

1907- 1908:  13.891.077  „ 

De  laatste  campagne  heeft  dus  ruim  600.000  ton  minder  opgeleverd 


96 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


dan  de  voorafgaande,  ja  zelfs  nog  iets  minder  dan  1905/6.  Dit  en  het 
toenemend  verbruik  rechtvaardigen  de  prijsverhooging  in  den  laat- 
sten  tijd. 

Riet  en  beetwortel  leveren  thans  nagenoeg  evenveel  suiker:  in  ’t 
laatste  jaar  toch  was  de  hoeveelheid  rietsuiker  6.9  en  in  het  voorlaatste 
7.3  millioen  ton. 

[Rev.  Sc.,  16  Mei  1908.)  r.  s.  tj.  m. 

De  noordelijkste  ijzermijn  in  Europa.  — Op  ongeveer  70°  N.B., 
daar  waar  de  Pasvigolf  zich  in  de  Poolzee  stort,  ligt  het  Noorsche  stadje 
Kirkenaes,  slechts  enkele  kilometers  van  de  Russische  grens  verwijderd. 
Sedert  lang  kende  men  hier  uitgestrekte  lagen  ijzererts,  doch  eerst  in 
den  laatsten  tijd  zijn  deze  nader  onderzocht  en  heeft  zich  een  maat- 
schappij gevormd,  die  tot  de  ontginning  zal  overgaan. 

Het  grootste  deel  dezer  lagen  ligt  op  Noorsch,  een  klein  deel  op  Rus- 
sisch grondgebied.  De  streek  bestaat  uit  kale,  met  rolsteenen  bezaaide 
en  slechts  hier  en  daar  met  laag  berkenhout  begroeide  velden.  Het 
erts  (hoofdzakelijk  magneetijzer)  bevat  gemiddeld  35 — 37  pet.  ijzer  en  is 
dus  minder  zuiver  dan  het  Zweedsche,  doch  volgens  de  Noorsche  inge- 
nieurs is,  wegens  de  groote  uitgestrektheid  en  aanzienlijke  dikte  der 
lagen  (op  sommige  plaatsen  van  100  -200  M.),  dit  de  rijkste  ijzermijn 
van  Europa. 

Een  spoorweg,  ruim  1 K.M.  lang,  is  in  aan  bouw,  loopende  van  de 
mijnen  naar  Kirkenaes,  waar  groote  hellingen  gebouwd  worden  om  het 
gestampte  en  gezuiverde  erts  te  verschepen. 

Te  Kirkenaes,  tot  nog  toe  slechts  een  station,  bestaande  uit  een  kerkje 
en  een  paar  woningen  voor  koster  en  postmeester,  is  men  druk  aan  het 
bouwen. 

Het  materiaal  voor  de,  meest  houten,  huizen  wordt  pasklaar  per  schip 
aangebracht  en  aan  de  breede  geprojecteerde  straten  verrijzen  de  huizen, 
vooral  winkels,  als  met  een  tooverslag. 

[Vaderland  van  10  Mei  1908.) 


R.  ,S.  TJ.  M.