Skip to main content

Full text of "Album der Natuur"

See other formats


Buis 


eene 


r 
bed 


ete smd 


he, 


aen 


nv 
Pd 


kika 


2 arr revel 
de 
td 
' 


Ì 


ba) 
Eed 


A 


ad 
1de Arp hà 
Et 


ute 
Sf 


. 
ed 
… 
ed 
Rad 
Ee 


Aen 
Gi 


EN 


5e ne Ee 
+ AT , 
AME rd vj 


EEN 


ze 


ALBUM DER NATUUR. 


RENT 


kee Me AL 


ALBUM DER NATUUR. 


EEN WERK 


TER VERSPREIDING VAN NATUURKENNIS 


ONDER BESCHAAFDE LEZERS 


VAN ALLERLEI STAND. 


ONDER REDACTIE VAN 


P. HARTING, D. LUBACH Een W. M. LOGEMAN. 


NIEUWE REEKS. 


GRONINGEN. — GEBROEDERS HOITSEMA. 
1865. 


STOOM-SNELPERSDRUK,. — GEBROEDERS HOITSEMA. — GRONINGEN, 


EAN EL ODI): 


Schets van de ontwikkeling der telegrafie, vooral met het oog 
op de onderzeesche telegrafie, en van de inrigting en werking 


der onderzeesche telegraafkabels; door F. G. GRONEMAN . . Blz. 


Leeuwerikkenjagt in Frankrijk; eene mededeeling van den maar- 
gchalk VAILLANT . …. . » 

De plantengroei in het zuiden van Brankrijks en r. zi ene > 

Nog iets over den transatlantischen telegraaf; door F. G. Gro- 


NEMAN « … … KE art adiniker Weede 
De A EA De ‚n T. ef abenteine an 
WENEsEbboon van den, Calabas;.door "B. v: H. «sere al? 


De autogenesis, vrij gevolgd naar P. P. DeHfrAIN; door D. 
WREE orale sa ANDRE TAP Nen en er sedert er fB 
Eene bekende proef onder een nieuwen vorm; door P. vaN 
DER BOBeNl naorninmiekns: si emmtd kars ereen en de bnn eet ve 
Wat ons de zonnestralen brengen; door w. a LOGEMAN . . … » 
Bestaat er eene opene zee aan de noordpool? door A. Münry . » 
Eenige opmerkingen over de bronsperiode in Scandinavië, als 
bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis van het menschelijk 


geslacht; door J. VAN,DER: HOEVEN or wore, onver nelsanverdien ® 
BlmtengroeiinCornwallis dooryvsiHir … on vormen erom velig? 
Weshower licht; doôr,MEt vanlrssk 0 lierse gaon! so «u l4e dl 
Geheugen: van, hagedissen; doer He... …. … … eee « Blz 
De boom in de keerkringsgewesten; door v. H. . ... Re 


Over de vertragingen in het smelt-, vries- en kookpunt der El 
chamen, met de daaruit voortvloeiende belangrijke verschijn- 


sels en toepassingen; door Dr. vaN DEN BROEK . . . Blz. 198, 
Pe batahisehe buinte Breslaus door: Hes tse or verare … Bla, 
Bemerande Bals donder Wel Hea relies dat ate Bida: ® 
We bronnen, vanden. Nijlsen.de Dodo, # +. vsa valer et ve ® 


De dadelpalm; door v. H. . . Kinder de mrien haden leid on ® 


125. 
129. 
148. 


155. 
159. 
265. 
191. 
192. 


225. 
215. 
218. 
220. 
221. 


VI PPP Den 


Nog iets over eene verstandige duif; door He. . 

De meteoriet van Blansko; door voN REICHENBACH Eri 

Drie brieven van F. HemsrerHuis. Eene mededeeling betreffende 
de beoefening der natuurlijke historie in het midden der 
vorige eeuw; door J. VAN DER HOEVEN . EN 

Waterafscheiding bij den tamarindeboom; door v. H. 

Eene botanische wandeling in de omstreken van Rijsenburg. 
Proeve van topographische plantkunde; door F. A. HARTSEN 

De weg naar de noordpool; door Dr. A. T, Rerrsua 

Noodlottige ouderliefde; door HARTING 

Eetbare eikels; door v. H. 05 AAE NREE ANR ALO 

Een meteoor bij daglicht waargenomen; door vAN GOGH .… 

Welk gebruik de walrus van zijne slagtanden maakt; door He. 

Oorzaak van het uitsterven der vogels op Nieuw-Zeeland; door He. 

Een periodisch verschijnend eiland; door He. 

Een blik op het Amazoue-gebied; door P. HARTING . 

Twee zeldzame paddestoelen; door F. W. van EEDEN .… 

De olijfberg; door v. H. van ee Eh 

De jonge hippopotamus in den vti Feeherd tuin te EN 
door He. . nd arte LEGUE pe ERGON TROPEN PI 

De spectraal-analyse, inzonderheid in kare toepassing op de 
hemelligchamen ; door P. ANGELO SECCHI . 5 

De mislukte Atlantische telegraaf-kabel; door A. T. ls \ 

Hoe een Engelsch natuuronderzoeker over de werking van het 
kultuurstelsel oordeelt; door He.. 

Eene expeditie naar Zuid-Amerika; door He. 

De oleanders; door v. H. . DT, 

Snelheid der vlugt van postduiven; door He. 

De Amerikaansche tapir; door M. F. CHABRILLAC Nd 

De Japansche papierboom; door M. Ducresxe De BELLECOURT … 

De plantengroei op hooge noordelijke breedte ; door R. 


Bles, 


228. 
289. 


LIJST DER AFBEELDINGEN, 


STEENDRUKPLATEN. 


Plaat, bevattende 2 afbeeldingen van een ei, door een Oost- 
indisch hennetje gelegd, naar eene penneteekening van FR. 


ENE tee Coderen Hi rine net Bia rna’ vat Zed ode 
Meta, het Ammazone-gebied.… … … 4 … avn veren etek 
Plaat, voorstellende 2 afbeeldingen van twee zeldzame padde- 

elen ek ntrasrs nit: dt MEkdraes Aart + rretartiltadeands edet tarde 

HOUTSNEDEN. 
Telegraaf CHAPPE . .. Nede ee de te PB bid 
Rivierkabel bij den istaleenaals in hpt HEEN EE 5 >, enb. 
Stuk van den kabel van Scheveningen naar Engeland. Habtsedeend Pek. 
Doorsnede van den kabel Batavia-Singapore. . . . .... >» 17. 
Maorsnede van. den Transatlantischen kabel ; … waves vaas «7. 
Stuk waneden Fransatlantischenskabel … … «sm werfidrner den UT, 
Schematische voorstelling eener kaarsvlam . .. daard, HNRG: 
Toestel om het vormen van koolzuur bij de AA aan te 

LE Senden ad te re EES a EC VEN OEE 
ee Nken enten Me PREM A ANE See al ertdar ate  NGD, 
Meendsehe lanipsin-doorsnede, …:. >, nt oe ere aas vanme AO. 
Zoogenaamde studeerlamp in doorsnede .. . ... «>» 170. 
Akoderavenelampi an doorsneden se AAS er Be et ee teen He ML, 


Teestel ter verzameling van brandbaar gas uit eene kaarsvlam. » 173. 
Elektrieke of galvanische lamp volgens Dugosc met batterij . » 178. 
Doorsnede van den lantaarn op een vuurtoren der Iste klasse . » 182. 
Schematische voorstelling van de verzameling en uitzending der 
lichtstralen door een stelsel van FresNeL'’sche ringen . . „ » 188, 


VII / ns 


Gewijzigde gedaante der vlam voor de blaaspijp . . . . . … Blz. 184. 
Lamp-enz. voor oxy=caleiumlieht …… sns mtv ve 0 1e var en on EE 
Brander voor hydro-oxygeen licht . . … — … « a tees « > 187, 
Lamp voor magnesiumlicht, Engelsch model . . . . . . . » 189. 
Magnesiumlicht met uurwerk . . . . é bd a OSD 


Toestelletje om aan te toonen, dat oi ilndt BAE beden: in 
eene koud geworden oplossing van glauberzout geene vastwor- 


dine bewerkt: wr seals ii 2 ot: 200, 
Toestel om te beproeven, of de luchtvrije Hd van 

geen invoed heeft op het kookpunt van water . . . . … … » 208. 
Toestel voor het aantoonen van de vertraging van het kookpunt 

in luchtvrij water . . … IE ene MOE 
Schematische voorstelling van de loop van een billard bal TU 1808 
Schematische voorstelling der terugkaatsing. . . . . … … « » 268, 
Schematische voorstelling van spiegelbeelden . … . . . >» 271. 
DeBuskbop. vet A ots f nd eb lg GER 


De letter M, zooals die zich in ae ‘asveikbon wethaake IG per ONE 
Schematische voorstelling van het ontstaan der zoogenaamde 


gpectnes. onpalpablês. Auel ro Bert Wehe dove 
Teleskoop:- van. POVCAULT ‚ute cendeld nende: Je eme ae GEN 
Teleskoop van Sandfield-park . . . . Dn ener WLR 


Schematische voorstelling in doorsnede van een dee u weeen 


LANE OO B DD 


VAN IIET 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD VAN HET ALBUM DER NATUUR. 


Ï 
Sterrekunde. 

Spectraal-analyse toegepast op hemelligchamen … . . … … «» Blz. 
Spectraal-analyse toegepast op verschietende sterren …. . .. » 
Niebeoren. … …. . NA PA EREA NN 
Nieuwe Kek Beka en abel ee en A rani en Kc Vn ni A 
EREA 0 ORR a ete nF Gahan of ran naa We Wk HD 
WRRSLEELSels, nc ze Mie ntite don oseled ad ven Aril veechende r 
Persoonlijke fout . . . .. NRS eN ei eas Sane 
Intensiteit van het licht van vi en van de maan . . . … » 
Groot blok meteoor-iijzer . . … . lk aarts. Nederl Aid 
Hoogte der November- en nen: Eeen BAAN On NE 
De vallende sterren in het zuidelijk halfrond . . . .... >» 

EL 

Aardrijkskunde. 


Photographische goniometrie … . Bars : Res beed 7 


18. 


IL. 
Meteorologie. 
Telegraaf-draden als weervoorspellers . ..... 0 vo BRD 
Allengsche toeneming der gemiddelde temperatuur in A » Te. 
Berriezende. regen «dto Ja, va Aen eig mel Sone eddie Aen 
Iv: 


Proefondervindelijke natuurkunde. 


Nog eens: kristalvormende. kracht vo: mherg s ovens el on oo oe Dl 
Over lichtende en donkere straling tut waaren oade zeta en 5. 
Zeer krachtige thermo-elektrische combinatie . . , . .. » 6 
Huyeens de eerste, die het beginsel van het behoud van en 

heeft uitgesproken! 7 4e Aer CAN AE A EN zn 
Waterblaasjesii > hui Gere Ata d ee EEN DE EAR 9. 
IJsbereiding. door -luchtverdunning das tete aten ea oe 
Thermograaf van MAREY . … … » ENNE Ze 
Vormverandering van metaaldraden be den elektrischen stroom >» 18. 
Een magnetisch problema, 7700 ANNEN NP TOMS. SEERDE 
Chromö-photogtaphie® 571727, 4 CATO OEE ON EREDE ONe ONN 
Gtbote 'elektro-magnset” „nt Tm OR IR EE ER 
sRuitertjes’” aam balansen » ‚Noot Mvstrni NEE 
Verwarming door: zonnestralen „08 & Sd wed ue ENE 
Elektromagneten met onbekleed geleiddraad . . . . . . « » 29, 
Elektriseermachines met schijven van zwavel . . . . . … …-» 80. 
Copiëertelegraaf van CASELII . .. ; dm ee OL 
Verwarming van bekleed glas door daden lading en ont- 

LEN vr wales 3 , Ne EN 81. 
Photographische hae van (aktetas praeparaten in 

hunne natuurlijke kleuren. . . . vs FEE 1e 
Warmtestraling van een bewegend. Bomen: EE at RT NRN 
Omzetting van stralen van geringere in stralen van grootere nach 

baarheid’ … c ve eN deb Gn ONE A 
Elektrische deens LINIA BEMER PENDNN et a7 SDE 
Mamagsrnmlicht ec …… 4% TRE EN 
Kristallisatie van RR oplossingen \ wer ter ete ee En 


Mededeeling van zeer snelle bewegingen . . . . ... .. » 46, 


Warmtestraling van ruwe en gladde oppervlakten 


Elektriciteitsontwikkeling van zwavelwater . 

Ammoniakgas als bron van mechanische kracht 

Alarm-thermoskopen . 

Digtheids-maximum van vaste stoffen î ies 

Invloed van den doorgang eener elektrische oraal deet glas 

Constante elementen met zwavel . le 

Twee merkwaardige uitwerkselen van den bliksem zrde 

Statistiek van de ongelukken in Frankrijk door den bliksem ver- 
oorzaakt 

Magnesialicht d : GM”: 

Gebruik van het elden ke REN wetten 

Spectraal-analyse van mikroskopische voorwerpen . 

Magnetische declinatie door het mikroskoop gemeten d 

Lichtkracht van verschillende gloeïende ligchamen bij dezelfde 
temperatuur . he ahl od 

Vermindering der slepende wrijving door water 

Gang der magnetische declinatie en inclinatie . 

Zeer krachtige thermo-elektrische combinatie 

Over ligt smeltbare cadmium-alliages 

Terugkaatsing van het geluid … 

Magnesiumlicht 

Bolvormige bliksem . 

Elektrisch orgel 

Terugkaatsing van het licht. 

Gasdiffusie door poreuse vliezen 

Het koken der vloeistoffen weg 

Over bewegende photographische figuren . 

De kleur van het goud bij doorgaand licht . 

Doorschijnendheid der zee 

Verbeterde achromatische lenzen . AEL ee Naierd ec Pis 

Lichtverschijnselen van een aanhoudenden stroom in Geislersche 
buizen . 


V. 
Scheikunde. 


Vesuvian papier … Rr, 
Dissociatie van kooloxyde-gas . 


. Blz. 


XI 


41. 


50. 
51. 
54. 
56. 
59. 
60. 
61. 


62. 
65. 
65. 
65. 
66. 


69. 
70. 
76. 
KR 
77. 
78. 
sl. 
82. 
86. 
86. 
87. 
87. 
88. 
88. 
93. 
93. 


95. 


12. 


XII Se 


Thallium-bereiding . 

Vleesch-extract 

Japansche zwavelstokjes . ee EER Beka 
Langzame verbranding van steenkolen en bruinkolen 


Vertakkingen door metaalzouten ontstaan in de oplossing van 


kiezelzure potasch of soda 
Herkenning van katoen van linnen 
Ozon en antozon . 
Gist 
Zilver en chloor … 
Waterstof bereiding . 


Scheikundige bestanddeelen EE en zelfstandigheid $ 


Veronderstelde zamenstelling van stikstof. 
Kleuringsvermogen der rosaniline zouten . 

Bereiding van zuurstof in t groot 

Curare . sj hijs EN. se 

Eene opmerkelijke Hei des Reede 

Zijn de metaallegeringen verbindingen of mengsels? 


VL. 
Mineralogie. 


Heete bron bevattende lithium en caesium … 
Apatit .  ® 
Nieuwe pseudomorphose . 


VIE. 
Geologie. 


Dinotherium PE dk 
Verandering van hout in ien : 
Geologie van Indië . 

Fossile ringworm. ë é 
Vorming van ijzererts door B 
Oölith 

Archaeopteryx . 


19: 
21. 
26. 
28. 


36. 
31. 
4. 
45. 
48. 
49. 
49. 
53. 
61. 
62. 
74. 
04, 
04 


10. 
19. 
41. 


Afbeelding van Elephas primigenius. … … … … … … … … … «… Blz. 

Vogelfauna der quaternaire periode . . ...... doden 

Weme foesiler elefanten - .- .e .- rbe man se de it rape. adt 

Glptodón clavipes. "nt Joes erg ur saf 
VIII. 


Van algemeen natuurhistorischen inhoud. 


ne OE IEOOPGON 4u set Ae de an ede he afs eene, TZ 
Commissie voor de generatio spontanea . . . . …. « … … > 
BEI SOOMLADEAN ee an va ed er oe at ale veder 
Koper, een bestanddeel van dieren en planten . ....…» 
IX. 
Plantkunde. 
Bara der westkust van Afrmdka .: … „S9Oe toming na MN er cOBlg: 
Aretische fora .… .… Me EAS EN vaar densan baat Vh MOREE SUNDES 
Kinakultuur in Britsch- Indië RN Et 
BENBEOPEEE oe at dte of ER EEEN PET, ALEA EED 
Menmmen ta ivoorsen been … At „er vara ata ar ar ot LD 
Warmte-ontwikkeling in de bloemen eener Aroidee. . …. . » 
Xe 
Dierkunde. 


Invloed van uitwendige omstandigheden op den ontwikkelings- 


gang der kiem. . .. B La kk al ee derd ien ek Dl 
Verandering van een EE OOR ANS MIELE nrs ane ar 
Berm skelet van Alca impentogete gown... … …- . … … » 
Melktanden van Chiromys Madagascariensis . … … … … … «>» 


Muns erlvanns, « bwa abs var aîtalveandd nb Piasten earn? 


26. 
63. 


22. 
25. 
25. 
74, 
85. 
92, 


XIV nn 


Zwemmende vliesvleugelige insekten 
Vorming der kiemlaag in het ei . 
Conjugatie bij Kolpoden … 


Verbreiding van eenige zoetwater- en naar ne 


Metamorphosen van sommige visschen . 
Over Epiornis maximus ; nahe 
Zoogdieren van oostelijk centraal Afrika ' 


Invloed van den n. sympathicus op de zamenstelling ie Lucht 


in de zwemblaas . 
De witte dolfijn 
Choloepus Hoffmanni 
Aepyornis 


Eijjerlegging, ese en oe van Ee Rolde 


Metamorphose van visschen . 

Kunstmatige vorming van anomaliën 

Levendbarende mol . 

Anatomie van Sipunculus. 

Herleving van weekdieren 3 Blin 
Ontwikkeling der vleugels van Lende s 

Lucht in het onderhuids-celweefsel van sommige vogels 
Over klassificatie der dieren . 

Nog iets over visschen-metamorphose 

Dinornis robustus 

Leeuwen in Indië 

Onstandvastigheid van gemengde rassen 

Vergiftige visch 

Vergif van scorpioenen. zin oden 
Oorsprong van de zoogenaamde aaltjes in den azijn . 
Voeding der weekdieren in de Sahara gedurende den winter 
Onderzoek van bedorven eijeren 

De Guineesche draadworm 

Alen met kuit 


XT. 


Anthropologie. 
Tastgevoel zonder temperatuurgevoel ‘ \ 
Scheikundige geaardheid der kleurstoffen van de eN 


21. 
21, 
22. 
24. 
25. 
26. 
86. 


97. 
43. 
43, 
43. 
44, 
44, 
44, 
45. 
52. 
_9. 
59. 
59. 
64. 
67. 
68. 
68. 
12. 
15. 
15. 
79. 
80. 
80. 
84. 
89. 


Functie der milt . 

Langdurige slaap. 

Twee vindplaatsen van vuursteenen wapens . 
Temperatuur der beide seksen . MN 

Ontdekking van fossile steenen werktuigen 

Oorzaken van stamverschil bij den mensch 

Oude schedel 

Functietijd der milt. 

De behaarde menschen van Yesso 

Physiologische werking van koolzuur 

Crania Germaniae meridionalis occidentalis . Ö ' 
Snelle verspreiding van lithium door het dierlijk ligchaam 
Afstamming der Kabylen van het Aurès-gebergte . 

De quarantaine-vraag Lilas 

De puberteit bij de vrouwen in Ds. 

Cholera 


XII. 
Verscheidenheden. 


Restauratie van schilderijen . 
Standbeeld voor Burron . 


Bl 


XV 


25. 
86. 


- El ' 


E ALL { _ Kit Alia: al 


SCHETS 
VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE, 


VOORAL MET HET OOG OP DE ONDERZEESCHE TELEGRAFIE , 


EN VAN DE 


INRIGTING EN WERKING DER ONDERZEESCHE TELEGRAAFKABELS ; 
DOOR 


F. G. GRONEMAN. 


Ieder bewonderaar van het menschelijk vernuft smaakt telkens een 
vernieuwd genot, wanneer hij met de een of andere schoone uitvin- 
ding kennis maakt. Hij, die voor de eerste maal in zijn leven eene 
door stoom gedreven fabriek binnentreedt, is verbaasd over de reus- 
achtige ijzermassa’s, die zich hier als met onverstoorbaren ernst en met 
de grootste gelijkmatigheid bewegen. Hij moet de reuzenkrachten be- 
wonderen, die hier ontwikkeld worden en zoowel den zwaarsten als den 
ligtsten arbeid op hetzelfde oogenblik verrigten. Elders wordt zijn geest 
verrukt door eene reeks van werktuigen, die, elk een onderdeel van den 
arbeid volbrengende, gezamentlijk uit de ruwe grondstof volkomen af- 
gewerkte voorwerpen vervaardigen, die b. v. de geheel ruwe boomwol 
tot fijne draden spinnen, waarvan elk uit eenige dunnere draadjes be- 
staat, of die vuile en ruwe lompen tot het zuiverste en witste papier 
verwerken, bij al hetwelk de hand van den mensch slechts dient om de 
stof van het eene werktuig naar het andere over te brengen; of het is 
een enkel werktuig, dat, eenmaal aan den gang gebragt, zonder opzigt 
zijne taak afwerkt met eene voor de menschelijke hand onnavolgbare juist- 
heid. Honderde malen heeft iemand in een spoortrein gezeten, maar 

1865. 1 


2 SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE. 


nog zal het hem verrukken (stichten durf ik zeggen), wanneer de 
zware locomotief, onder het uitstooten van zijn magtigen adem van 
stoom, zich langzaam begint te bewegen, de logge reeks van wagens 
achter zich slepende. Wie deinst er niet terug, wanneer hij een 
spoortrein in volle vaart langs zich heen ziet snellen , voor zóóveel snel- 
heid, aan zulke zware ligehamen medegedeeld ? 

Op eene andere plaats vertoont zich het menschelijk vernuft in werk- 
tuigen, die waarnemingen doen en opteekenen. Beschouw het werk- 
tuig, dat, met eene naauwkeurigheid, die door geen waarnemer kan be- 
reikt worden, de rigting en de kracht van den wind voor ieder oogenblik 
aanwijst en opteekent, zoodat men met één oogopslag alle veranderingen 
daarin kan overzien. Elders staat een werktuig, dat door eene hoogst 
eenvoudige, maar daarom des te bewonderenswaardiger inrigting aan- 
wijst, hoeveel regen er bij elke rigting van den wind in het bijzon- 
der gevallen is. Men hoort alle dagen spreken van den elektrischen 
telegraaf. Men raakt er aan gewoon om berigten te lezen van gebeur- 
tenissen, die voor weinige uren op groote afstanden zijn voorgevallen ; 
maar wie erkent niet gaarne, dat de elektrische telegraaf in de hoog- 
ste mate onze bewondering verdient ? 

Wat is de oorzaak der opgetogenheid, waarin de opmerkzame be- 
schouwer van al deze dingen geraakt? Dikwijls is zij gelegen in het 
nieuwe, het ongewone, dat zij voor hem hebben; dikwijls, en dan is 
de oorzaak van meer degelijken aard, in het grootsche dier dingen, dat 
hem de grootheid van ’smenschen geest doet zien, of in hunne doelma- 
tigheid en eenvoud, waarin hij de schranderheid van den uitvinder moet 
erkennen. Soms ook ziet hij door eene uitvinding iets bereikt, wat hij 
tot nog toe voor onbereikbaar hield. 

Maar hoezeer de enkele aanschouwing eener schoone uitvinding in 
staat is onze bewondering op te wekken, nimmer zal men hare waarde 
geheel kunnen begrijpen zonder hare geschiedenis te kennen. Men 
klimt dan op tot haar kiem, waarin zij meestal nog een zeer rrwen en 
gebrekkigen vorm heeft. (Men denke slechts aan de boekdrukkunst in 
hare kindsheid, aan de eerste vuurwapenen en uurwerken). In het 
bezit daarvan kwam men meest altijd door eene gelukkige gedachte of 
door een toeval. Dikwijls gebeurde het, dat de jeugdige uitvinding 
voor geheel onnut werd uitgekreten (men denke aan de uitvinding van 


den stoom als beweegkracht), en dat men eerst na jaren wachtens. op 


SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER DELEGRAFIE. 3) 


haar begon voort te bouwen, om weldra haar ontzaggelijk nut algemeen 
in te zien. Maar ook dikwijls ging het beter. 

De ontwikkeling eener uitvinding geschiedt nu vooral op de twee vol- 
gende wijzen. Men stelt zich de vraag: hoe kan deze uitvinding wor- 
den dienstbaar gemaakt aan de stoffelijke belangen der maatschappij, 
welk nut kan men uit haar trekken? Of wel, men wil het een of 
ander nuttige doel bereiken, en vraagt nu, hoe men de uitvinding daar- 
toe wijzigen moet. Zoo wordt eene uitvinding telkens gewijzigd, ver- 
eenvoudigd en haar mut uitgebreid. Van den eersten aard is b. v., 
dat men, eens in het bezit van den stoom als beweegkracht, inzag, 
dat men door stoom fabrieken kon doen werken, zware lasten kon 
ophijschen , stoombooten en spoortreinen kon doen voortgaan. Van het 
tweede dient de vraag tot voorbeeld: hoe zal men, ter besparing van 
kosten, het best den stoom vervangen door verwarmde dampkrings- 
lucht? of ook: hoe moet men een luchtschip inrigten om het, onaf- 
hankelijk van den wind, in alle rigtingen naar willekeur te kunnen 
doen voortgaan en het zoodoende tot een geregeld middel van vervoer 
te maken ? 

Maar de geschiedenis eener schoone uitvinding doet ons nog de groote 
bezwaren kennen en de tegenkanting van de zijde van bevooroordeelde 
menschen, waartegen zij in hare ontwikkeling te strijden had; zij leert 
ons den reusachtigen moed kennen, dien hare voorstanders noodig had- 
den om haar tot dien trap van volmaking te brengen, waarop zij nu 
onze bewondering opwekt. Daarbij ziet men de verschillende trappen 
van ontwikkeling, waarop die uitvinding te eeniger tijd heeft gestaan, 
en eerst dan kan men hare tegenwoordige waarde geheel schatten. Het 
is alsof men stap voor stap een berg beklimt: de beste wijze om een 
indruk van zijne hoogte te krijgen. 

In de volgende bladen vinden de lezers van het Album der Natuur 
eene schets van de ontwikkeling der telegrafie, eene uitvinding, die 
tegenwoordig op eene bewonderenswaardige hoogte staat. De schets is 
echter verre van voltooid. Slechts in grove trekken zijn de voornaam- 
ste partijen aangegeven; zeer veel wat op zich zelf uiterst merkwaardig 
mag genoemd worden, is niet vermeld, om de eenvoudige reden, dat 
het niet in mijn plan lag dit te doen. Ik wilde namelijk in die 
schets vooral doen uitkomen, wat tot de uitvinding der onderzee- 
sche telegrafie geleid heeft, om vervolgens de ontwikkeling er van 

1% 


E SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE. 


verder na te gaan. Het is daarbij noodzakelijk over de inrigting 
en de werking der onderzeesche telegraafkabels te spreken. Ten slotte 
zullen wij de vraag zooveel mogelijk beantwoorden, wat er van de 
onderzeesche telegrafie te wachten is. Wij zullen met het begin be- 


ginnen. 


Onder telegrafie *) verstaat men in het algemeen de kunst om zijne 
gedachten of zijn wil met groote snelheid aan ver verwijderde perso- 
nen te doen kennen. Alle middelen, waarmede men dit doel bereikt, 
zijn werktuigen der telegrafie. In dezen zin genomen is de telegrafie 
eene uitvinding van zeer ouden datum. Een paar voorbeelden zullen 
dit doen zien. 

Men vindt in de Ilias van Homerus beschreven, hoe de Grieken 
bij de belegering van Troje, dus omstreeks 12 eeuwen vóór den aan- 
vang van onze jaartelling, gebruik maakten van seinvuren, waarmede 
zij bevelen gaven aan in het veld verspreide legerbenden. Aeschylus, 
die ongeveer 500 jaar vóór Chr. leefde, geeft in een zijner treurspe- 
len het prachtige verhaal, hoe Klytemnestra, gemalin van Agamem- 
non, den aanvoerder der Grieken bij genoemde belegering, langs tele- 
grafischen weg onderrigt werd van de inneming van Troje. Zij deelde 
deze vreugdetijding in haar paleis mede, en toen haar gevraagd werd, 
op welk eene wijze zij dit heugelijke nieuws vernomen had, verhaalde 
zij dat op den berg Ida bij Troje een vuurbaak werd ontstoken, die 
van Lemnos af kon gezien worden, en het teeken was, dat Troje in de 
handen der Argiven was gevallen; dat de wachter op het eiland Lem- 
nos niet draalde met het ontsteken van een dergelijk seinvuur; dat de 
wachter van Athos (op het vaste land van Europa), de derde in de 
rij, daarop die van den wachttoren van Maketis en zoo de een na 
den ander terstond hunne vuren deden ontvlammen, en dat op deze 
wijze de boodschap met grooten spoed tot haar was gekomen. 

Genoeg is dit om aan te toonen, dat de telegrafie, in ruwen vorm, 
zeer vroeg bekend was. Zij is echter in dien vorm tot heden toe in 
gebruik , zoo o. a. bij de roodhuiden. Wanneer men vooraf weet, wat het 


1) Van rie (teele, van verre) en ypápw (grafo, ik schrijf). 


SCHEIS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE. 9) 


seinvuur beteekent, dan is zulk eene telegrafie in vele gevallen vol- 
doende. Men vindt haar dan ook, hoewel gewijzigd en vereenvou- 
digd, b. v. bij den Hollandschen spoorweg in gebruik: langs den weg 
zijn van afstand tot afstand seinpalen geplaatst. Om nu gedurende den 
avond de aankomst van een trein b. v. te Rotterdam van daar naar 
Leiden te berigten, hijscht de wachter bij den seinpaal te Rotterdam 
daaraan een aangestoken lantaarn op. De volgende wachters doen dit 
ook de een na den ander, en zoo wordt die aankomst in weinige 
minuten te Leiden vernomen. 

Er zijn behalve het vuur nog vele andere middelen, waarmede men 
op eene even ruwe manier, hoewel voor het doel volkomen geschikt, 
telegraferen kan. Het zijn alle hoorbare of zigtbare teekenen. Elke 
torenklok telegrafeert aan den omtrek door hare slagen, welk uur van 
den dag het is. Elk signaal met de trompet telegrafeert aan een ge- 
heel regiment de bevelen van zijn kommandant. Een opgeheschen vlag 
of eenige tegelijk doen de bevelen van den admiraal aan zijn on- 
dergeschikten kennen. Cylinders, bollen en kegels, op verschillende 
wijzen geplaatst, verkondigen op de zeeplaatsen de nadering van 
een storm en andere gewigtige tijdingen. Nog één voorbeeld. Wan- 
neer des winters onze rivieren door iijsgang of door hoog water voor 
de dijken, en dus ook voor de omliggende streken gevaarlijk wor- 
den, dan wordt de zoogenoemde buitengewone rivier-correspondentie 
georganiseerd. Deze telegrafeert door kanonschoten. Elk getal schoten 
heeft eene bepaalde beteekenis, (zoo als het overloopen of doorbreken 
van een dijk, het losgaan van het iijs), die te voren aan alle bedreigde 
plaatsen wordt bekend gemaakt. Breekt er b. v. te Emmerik een 
zekere dijk door, die de Zutphensche graafschap voor hoog water moet 
bewaren, dan lost men aldaar 18 kanonschoten. Deze worden, zoodra 
zij gehoord zijn, te Westervoort, te Doesburg en elders herhaald; en 
daar de geheele omtrek weet wat 18 schoten beduiden, zoo is in wei- 
nig tijds iedereen voor het naderende onheil gewaarschuwd. 

Gemakkelijk kan men deze voorbeelden met vele dergelijke vermeer- 
deren. Al deze wijzen van telegraferen zijn echter ruw en ongeschikt 
voor meer dan het mededeelen van vooraf aangekondigde gebeurtenis- 
sen of van weinige verschillende bevelen. Er is slechts één middel, 
dat volkomen geschikt is voor de telegrafie; dit middel is de elektri- 
citeit, die voor de eigenlijke telegrafie tegenwoordig uitsluitend gebe- 


6 SCHEIS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE, 


zigd wordt. Een ander middel is de zoogenoemde optische telegraaf, 
niet bestaande uit een der reeds opgenoemde middelen, maar uit een 
eigenaardigen toestel, die later zal beschreven worden, waarmede men 
eene groote verscheidenheid van teekens kan vormen, die tot seinen 
dienen. 

De telegrafie is al zeer lang in haar eersten staat van ontwikkeling 
gebleven. Zagen wij wet de Grieken er al van kenden, nu reeds 
8000 jaren geleden, im het midden van de voorgaande eeuw had men 
het er nog niet verder in gebragt. Eerst na dien tijd deed zij een 
paar schreden voorwaarts. De eerste in 1774, toen LESAGE, een 
Franschman, te Genève wonende, zijn elektrischen telegraaf uitvond. 
Lrsace’s telegraaf was echter zeer gebrekkig en zoude onbruikbaar 
zijn, wanneer men hem over een grooten afstand wilde doen werken. 
Hij was als volgt ingerigt: een iijzerdraad loopt van de plaats van 
waar geseind wordt naar de plaats waarheen dit geschiedt. Aldaar 
is nabij zijn uiteinde een vlierpitballetje aan een dun draadje opge- 
hangen. Wanneer nu deze draad wordt aangeraakt met een geëlek- 
triseerd voorwerp, dan verspreidt zich de elektriaiteit over den geheelen 
draad en doet terstond het aan zijn uiteinde hangende vlierpitballetje 
heen en weer slingeren. Nu is er niet één, maar er zijn 24 zulke 
ijzerdraden naast elkaar geplaatst, die de beide plaatsen verbinden: ieder 
vlierpitballetje geeft een zekere letter te kennen. Wil men nu seinen, 
dan raakt men voor een « den eersten draad aan, voor een b den twee- 
den, enz. 

Lrsace’s telegraaf is niets meer dan eene historische merkwaardigheid , 
die het eerst bewees, dat de wrijvings-elektriciteit een veel rijker middel 
voor de telegrafie was dan alle andere, waarover men toen beschikken 
kon. Men kende in die dagen reeds een groot aantal verschijnselen en 
eigenschappen der elektriciteit, evenwel niet dan van de wrijvings-elek- 
triciteit, terwijl het galvanisme en de inductie-verschijnselen ten eenen- 
male onbekend waren. 

De elektro-telegrafie blijft nu rusten tot het begin der 19% eeuw. In- 
tusschen vinden de Fransche gebroeders crAPPE nog op jeugdigen leef- 
tijd een telegraaf uit, die niet met elektriciteit werkte, maar een 
optische telegraaf was en bestemd om de eerste te zijn van eene geheele 
reeks van uitvindingen op het gebied der optische telegrafie; weldra 
zoude deze zulk een hoog standpunt innemen, dat men niet zoude ge- 


SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE. { 


dacht hebben, dat zij er ooit weer van verdreven zoude worden, Die 
uitvinding had plaats in 1793. Wij zullen hier een overzigt geven 
van de inrigting en werking van den telegraaf carre, als de grond- 
slag van alle latere optische telegrafie. _Ne- 
und venstaande figuur is eene schematische af- 
Tj TE „_ beelding van genoemden telegraaf: a b is 
| re een houten mast, die boven het dak van 
| 
| 


het gebouw, dat tot kantoor dient, uit- 
steekt: deze gebouwen zijn zóó geplaatst, 
dat zij op grooten afstand kunnen gezien 
worden; e d is een dwarsbalk, die om 
zijn middelpunt a kan draaïjen in een ver- 


tikaal vlak. Aan zijn uiteinden e en d zijn 


Telegraaf cHAPPE: a b hou- 
ten mast; e d houten dwarsbalk, 
bewegelijk om het punt a; ee zich zelf om, die punten kunnen rondgedraaid 


en d f houten vleugels, bewe= , 
gelijk om de punten cen d. worden. De balk e d wordt nu slechts in 4 


twee houten vleugels vastgemaakt, die op 


standen gebruikt: horizontaal, vertikaal en schuin naar de regter- of 
naar de linkerzijde, onder een hoek van 45° met den horizon. Ieder 
der twee vleugels wordt in 8 standen gebruikt, vertikaal, horizontaal 
en onder hoeken van 45°, zoodat men aan den geheelen toestel dien- 
tengevolge 256 duidelijk te onderscheiden standen kan geven, Men had 
nu voor elke letter twee standen noodig, gelijk straks zal blijken, en 
had buitendien aan enkele standen bepaalde beteekenissen gegeven ; 
enkele werden niet gebruikt, omdat men gevaar liep van ze met 
elkaar te verwarren. 

Hoe werd nu met dezen telegraaf gewerkt? Van afstand tot afstand 
waren in de lijn zulke toestellen geplaatst. Van elk hunner kon men 
de twee naastbijliggende zien. Laten wij drie opeenvolgende A, B en 
C noemen. Het telegram wordt in de rigting van A naar C ver- 
zonden. Wij bevinden ons op B en zien naar A. In het kantoor is 
een kleine telegraaf gemaakt, wiens deelen aan de overeenkomstige 
deelen van den toestel boven op het dak bevestigd zijn, en alles is 
zoo ingerigt, dat de bovenste toestel steeds den stand aanneemt, dien 
men aan den kleinen toestel in het kantoor geeft. A brengt zijn toe- 
stel in beweging en plaatst hem in een stand, waarbij de hoofdbalk 
e d schuin staat. Bij zulk een stand worden altijd de letters gemaakt. 


De wachter op B neemt dien stand door zijn teleskoop waar en maakt 


8 SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE, 


dien met zijn toestel oogenblikkelijk na. De wachter van A, wanneer 
hij ziet, dat B zijn sein goed heeft overgenomen, draait nu zijn toestel 
zóó, dat er niets in verandert, maar dat de balk c d een loodregten 
stand heeft; dit is het teeken, waaraan B ziet, dat hij goed geseind 
heeft. B ziet nu naar C, of deze het teeken van hem goed heeft 
overgenomen. Indien dit zoo is, dan brengt ook B zijn toestel met 
den hoofdbalk in een vertikalen stand, waaraan C bespeurt, dat hij 
het teeken, dat B hem gaf, goed heeft nagemaakt. A heeft inmiddels 
een tweede sein gereed gemaakt, en zoo volgt het een op het andere. 
Zoo ziet men, dat voor elke letter twee teekens noodig zijn, maar dat 
men tevens voor grove fouten gewaarborgd is. 

Reeds in 1795 werd er in Engeland een telegraaf ingevoerd, anders 
ingerigt dan die van crarPr, maar toch naar hetzelfde gronddenk- 
beeld. 

In Frankrijk werd crarre’s telegraaf algemeen ingevoerd. Ook over 
Duitschland en ons vaderland verspreidde hij zich, hoewel hier en daar 
belangrijk gewijzigd. In Rusland bedacht men eene andere variatie op 
het thema van crarrr. In Pruissen werd zelfs nog in 1882 een derge- 
lijke optische telegraaf ingevoerd. Zoolang duurde de bloeitijd der opti- 
sche telegrafie. In dat koningrijk werd de telegraafdienst georganiseerd 
met zooveel zorg, dat het zelfs den lof wegdroeg van Amerikaansche 
schrijvers. Het is niet lang geleden, dat in ons land de optische te- 
legraaf nog werkte. Vele lezers van het Album zullen zich dien nog 
zeer goed herinneren. 

De optische telegrafie had hare gebreken ook. Een dezer was b. v. b 
dat men, ondanks alle pogingen om de toestellen door lantaarns te 
verlichten, geene inrigting kon bedenken, die den telegraaf des nachts 
bruikbaar maakte. Een ander was, dat b. v. eene regenbui, tusschen 
twee kantoren vallende, of mist de toestellen onzigtbaar maakte voor 
elkaar, en dus de dienst stoorde. 

Intusschen begon men zich meer en meer toe te leggen op de natuur- 
kundige wetenschappen. Waren zij gedurende eeuwen slechts door 
sterrewigchelaars en alchemisten beoefend geworden, CoPErNIcus en 
GALILEi hadden haar op den voorgrond geplaatst en met en na hen, 
telde men voortdurend meer mannen, priesters der wetenschap, wier 
werk de onmisbare grondslag is van onze hedendaagsche kennis. In 
het jaar 1789 of 1790 deed carvanr de gewigtige en zoo bekende 


SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE. 9 


ontdekking van het galvanisme*), eigenlijk niets dan elektriciteit, 
maar op eene andere wijze dan door wrijving opgewekt. Tien jaren 
later vond vorra een toestel uit, waardoor men gemakkelijk een lang 
aanhoudenden stroom van „galvanische elektriciteit” konde opwekken, 
en welke toestel naar den uitvinder en om zijne gedaante Voltasche 
kolom werd genoemd. 

Wij hebben van nu aan tot 1820 geene nieuwe ontdekkingen, die 
voor de telegrafie van zulk een groot nut waren. Maar met de twee 
genoemde kon men toch reeds veel betere telegrafen zamenstellen, 
dan die van rrsacr. Werkelijk zijn er genoeg bekend uit dien tijd, 
om het gezegde te staven. Die van SÖMMERING wordt algemeen voor 
een der beste gehouden. 

Op het station, vanwaar geseind werd (A), was een houten bank ge- 
plaatst, voorzien met 24 van elkander geïsoleerde koperen plaatjes. 
Van ieder der plaatjes liep een met zijde omsponnen metalen draad 
naar beneden; alle 24 draden kwamen hier bijeen en waren tot een 
kabel zamengedraaid, doch allen goed door de zijde van elkaar geïso- 
leerd. Op het andere station (B) kwamen de 24 draden uit in een glazen 
bak, waar zij verbonden waren aan 24 gouden stiften, die op den 
bodem van den bak regtop stonden. Deze bak was met een mengsel 
van water en zwavelzuur gevuld, dat de elektriciteit geleidt. Op het 
station A stond een Volta’sche kolom, waaraan twee lange draden 
waren (pooldraden), waar de stroom doorheen liep. Wanneer men nu 
een dier pooldraden met de eerste koperen plaat verbond en den anderen 
met een andere plaat, b. v. de 10de, dan ging de stroom van de 
kolom door den pooldraad naar de eerste plaat; van deze, door haar 
metalen geleidraad, naar het station B, waar hij door de eerste stift 
overging in de geleidende vloeistof. Hij ging nu weder in de 10de 
stift over en van deze door den kabel weder naar A, waar hij van de 
10de koperen plaat door den anderen pooldraad weder in de Voltasche 
kolom uitkwam. Tengevolge van den stroom vertoonden zich nu aan 
de eerste en tiende stift gasbelletjes. Ieder der stiften kwam overeen 
met een letter of woord; zoodoende kon men nu op het station B 


1) Zie Album der Natuur 1858, pag. 315. 


10 SCHEIS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE. xe 


verschillende letters te kennen geven, door op A slechts de pooldraden 
met de overeenkomstige koperen plaatjes te verbinden. 

Met het jaar 1820 brak weer een gelukkig tijdperk voor de beoefe- 
ning der natuurkunde aan. Orrsrep ontdekte toen, dat een galvanische 
stroom, langs een bewegelijke magneetnaald loopende die in rust is, deze 
naald van haar oorspronkelijken stand doet afwijken, en dat de naald 
even lang blijft afwijken als de stroom aanhoudt. Dit middel was veel 
beter voor de telegrafie dan het afwijken van een vlierpitballetje of het 
verschijnen van gasbelletjes, dat LesAGE en SOMMERING hadden aangewend. 

Kort daarna ontdekte Arago, dat men door middel van een galvani- 
schen stroom week ijzer magnetisch kan maken. Heeft men een week- 
ijzeren staaf, windt men daarom een met zijde omsponnen koperdraad, 
spiraalsgewijze, altijd in dezelfde rigting; laat men mnu door die 
spiraal een galvanischen stroom gaan, dan wordt de staaf terstond zeer 
sterk magnetisch en kan nu ijzeren voorwerpen aantrekken; houdt de 
stroom weer op, dan verdwijnt het magnetisme uit de staaf en val- 
len de voorwerpen er weer af. 

De straks genoemde Voltasche kolom geeft een stroom, die eenigen 
tijd aanhoudt, maar dan begint te verzwakken om weldra te zwak voor 
het gebruik te worden. De toestel moet nu geheel schoon gemaakt 
worden en weer ineen gezet om er een nieuwen stroom uit te krij- 
gen. Dit ongerief werd geheel vermeden door de uitvindingen van 
DANIEL, BUNSEN, GROVE en vele andere natuurkundigen, bestaande in 
toestellen, zoogenoemde constante galvanische batterijen, waarmede men 
een sterken stroom verkrijgt, die ten minste eenige dagen achtereen 
kan gebruikt worden. 

Met deze en nog vele andere hulpmiddelen, die wij niet zullen 
noemen, verrijkt, kon de elektro-telegrafie weder vele vorderingen ma- 
ken. Zoo werden er dan ook na 1839 verscheidene telegrafen uitgevonden , 
met toepassing van de ontdekkingen van orrstED en Arago. Wij gaan 
deze echter met stilzwijgen voorbij, daar geen harer aan de vereischten 
voldeed om algemeen ingevoerd te kunnen worden. De optische tele- 
grafie bleef nog de heerschende. In 1884 echter vonden GAUSS en WEBER 
te Göttingen den eersten elektrischen telegraaf uit, die beter met den 
optischen telegraaf kon wedijveren. Zij stelden eene telegraaf-verbinding 
zamen, die over de huizen en straten dier stad heenliep, echter alleen 
met het doel om proeven te nemen. Hun draad was 15,000 voet lang. 


SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE, Ei 


Steiner vervaardigde in 1887 te Munchen een nog beteren telegraaf, 
die geschikt was om op groote schaal te worden gebruikt. 

Tot heden toe hadden de meeste telegrafen nog een groot aantal 
geleiddraden noodig tusschen iedere twee stations. Reeds was door nieuwere 
uitvindingen dit aantal tot.op 2 verminderd. Men seinde b.v. door den 
eenen draad naar het verwijderde station, en de stroom kwam door den 
anderen terug. Srrinmer ontdekte echter, dat men den tweeden draad 
kon weglaten, mits men den stroom op het verwijderde station in de 
aarde afleidde, en de batterij op het kantoor met hare vrije pool ook 
aan de aarde door een geleiddraad verbond. 

De telegrafen uit die dagen, en de vele, die er na dien tijd, uit- 
gevonden zijn, zijn -zoo uiteenloopend van inrigting en zoo groot in 
aantal, dat wij er liever geen de voorkeur schenken ter beschrijving, 
maar ons slechts zullen bepalen tot het aanduiden van enkele hoofd- 
trekken in hunne zamenstelling. 

Bij sommigen ligt de proef van orrsteD ten grondslag. Im den 
telegraaftoestel zijn twee magneetnaalden opgehangen, bewegelijk om 
eene as, die door haar middelpunt loopt. Om iedere naald loopt een 
geleiddraad. Laat men nu den stroom in zekere rigting door een dier 
geleiddraden gaan, dan wijkt de naald in eene bepaalde rigting af. Keert 
men de rigting van den stroom om, dan wijkt de naald ook naar de 
andere zijde af. Men heeft nu een alfabet ingerigt als volgt: wijkt 
de regtsche naald naar de regterzijde ééns af, dan is dit een a. „ Voor 
de linker naald een 5; twee afwijkingen van de regtsche naar de reg- 
terzijde, en gelijktijdig een van de linksche naar de linkerzijde bedui- 
den b.v. een m, enz. 

Bij een anderen telegraaf is een elektromagneet: zoodra deze mag- 
netisch wordt, trekt hij een stuk week ijzer aan, dat daardoor een 
hefboom opligt; een getand rad, in den toestel geplaatst, springt daar- 
door één tand verder. Wordt de ijzeren hoef weder magnetisch, dan 
springt het rad wéér een tand verder. Aan de eene zijde zijn op dit 
rad, even als op een wijzerplaat, de letters en leesteekens geschilderd. 
Van deze letters is er slechts één door eene opening in de kast van den 
toestel van buiten zigtbaar; de telegrafist weet altijd, welke letter er 
voor die opening staat. Hij doet nu door eenige achtereenvolgende 
stroomen het rad eenige tanden verspringen, tot er een begeerde letter 


voor staat; dan brengt hij er de tweede voor en gaat zoo voort. 


12 SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE. 


Bij andere, zoogenoemde schrijftelegrafen, zooals die van MoRsE, 
brengt de elektromagneet een hefboom in beweging, die aan een zijner 
einden een potlood of stift draagt, dat een zigtbaren indruk op het 
papier kan maken. Het papier wordt door een uurwerk langs het 
potlood heen getrokken. Zoo lang de stroom aanhoudt drukt het 
potlood tegen het papier en wordt hierop een streep gevormd. Duurt 
de stroom slechts een oogenblik, dan ontstaat er een zeer korte streep 
of wel een punt. Men gebruikt nu slechts punten en strepen van 
zekere lengte. Één punt beduidt b.v. de letter e, één streep de letter 
n, één punt en één streep weer wat anders. Het is op deze wijze, 
dat men hier de woorden spelt. Alleen willen wij nog vermelden, dat 
het oor een veel zekerder werktuig is voor den telegraaf, dan het papier. 
Op vele Amerikaansche lijnen hoort een telegrafist aan het tikken van 
den toestel, welke letters geseind worden. Bekend is het, dat er vele 
bedreven telegrafisten zijn, die dit uit gewoonte ook kunnen bij den 
gewonen schrijftelegraaf van Morse. Wij zullen onze beschouwing der 
hedendaagsche telegrafen niet verder voortzetten. Uit het medege- 
deelde blijkt reeds genoeg, hoe uiteenloopend en doeltreffend zij 
zijn. \ 

De uitbreiding der spoorwegen maakte de behoefte aan telegrafen zeer 
groot. Men was reeds in het bezit van geschikte middelen om de 
geleiddraden langs de wegen voort te leiden. In 1888 werd de eerste 
elektrische telegraafdienst in Engeland geopend. In 1844 werd de eerste 
telegraaflijn in Frankrijk voltooid en in Amerika in dat zelfde jaar. 
De eerste van Parijs naar Rouen langs den spoorweg: de tweede tus- 
schen Washington en Baltimore. Van nu af aan breidde zich het 
dradennet over beide werelddeelen met elken dag uit. Overal werden 
maatschappijen voor den aanleg en het exploiteren van telegrafen ge- 
vormd, of het gouvernement nam die taak op zich. De optische tele- 
grafie werd spoedig van haren troon gestooten en tot weinig oogmerken 
nog slechts gebezigd. Eerst maakte alleen het gouvernement van den 
telegraaf gebruik; maar weldra werden de kantoren voor iedereen open- 
gesteld, en men kan zeggen, dat, evenals bij het toenemen der reisge- 
legenheden ook het aantal reizigers toeneemt, zoo ook de behoefte om 
te telegraferen even snel, zoo niet sneller aangroeide, dan de gelegen- 
heid daartoe. De telegrafie. staat nu reeds op een hoog standpunt. 
Tallooze bezwaren heeft zij overwonnen, tallooze mocijelijke vraag- 


SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE, 15 


stukken heeft zij moeten oplossen, maar ook veelzijdig is het nut, dat 
zij aan de maatschappij bewijst. Talloos zijn ook de namen van hen, 
die zich op het gebied der elektrotelegrafie verdienstelijk hebben ge- 
maakt. In de eerste plaats mogen daaronder genoemd worden cAuss 
en WEBER, STEINHEIL, MORSE in Amerika, WHEATSTONE, BAIN en, van 
onze landgenooten, de te vroeg gestorven VORSELMAN DE HEER. 

Een gewigtig punt bij den elektro-telegraaf is de geleiddraad en de 
wijze, waarop deze langs de spoor- en andere wegen of door al- 
lerlei bebouwde en onbebouwde streken voortloopt, en in’ menig bij- 
zonder geval kostte het groote moeite en veel overleg om een geleid- 
draad tusschen twee plaatsen uit te spannen. Deze moeijelijkheid wordt 
van een bijzonderen aard, wanneer een telegraaflijn op haar weg water 
ontmoet. Langen tijd bleef de kunst onbekend om den galvanischen 
stroom dwars door breede rivieren, zeearmen of zeeën een geïsoleerden 
weg te banen: en toch had men daaraan eene groote behoefte. Men 
bedenke slechts b. v., dat Engeland en het vaste land van Europa, 
ieder voor zich, reeds door een geheel dradennet bedekt waren , maar 
dat men van het eene naar het andere nog niet kon telegraferen ! 
Engeland was een geheelen dag in het Europesche nieuws ten achteren, 
waarbij nog de bijzonderheid komt, dat juist Engeland, door zijn ge- 
wigt in de politiek en den handel, zoo zeer aan eene snelle correspon- 
dentie met het vaste land behoefte heeft. Men heeft echter die kunst 
trapsgewijze gevonden. 

Eerst was het slechts noodzakelijk om de draden over rivieren te 
spannen. Het middel was spoedig gevonden. Was de rivier niet zeer 
breed, dan koos men twee palen, die wat langer dan de gewone 
waren, plantte deze aan de beide oevers en spande er den draad 
tusschen. Wanneer de rivier door schepen met hooge masten werd 
bevaren, of wanneer zij zeer breed was, dan waren zulke palen ech- 
ter onvoldoende. Men vond daarvoor uit om de palen door hooge 
masten te vervangen, zamengesteld als de masten der zeeschepen uit 
verschillende stengen, die door dwarshouten en sterke touwen stevig 
in den grond werden bevestigd. Men plaatste deze masten zoo moge- 
lijk op hoogten. Im Europa zijn zij dikwijls gebruikt; maar vooral 
in Amerika, waar de vele breede rivieren dikwijls de telegraafdraden 
den pas afsneden. Men rigtte er aldaar in 1850 kort na elkander een 
zestal van de grootste soort op, voorzien van alle voorzorgen; er wa- 


14 SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE. 


ren er van 800 Eng. voeten hoog. Een enkele zware stormwind was 
echter voldoende om allen als riethalmen te doen breken: men had 
„leergeld”’ betaald. Het was gebleken, dat dit middel voor de rivier- 
overgangen te broos was. 

In Europa was intusschen eene andere uitvinding gedaan, die een 
geschikt middel voor de rivier-overgangen aan de hand gaf. 

Men vond, dat de over palen door de lucht loopende draden te 
veel aan ongelukken waren blootgesteld en niet minder aan kwaad- 
willigheid. Een boomtak, tusschen de draden gewaaid en vochtig van 
den regen, was genoeg om de dienst te storen; een stormwind doet de 
palen vallen, desgelijks. Het was zelfs voorgekomen, dat de bliksem 
zijn weg langs den draad nam en zoo in de kantoren kwam, zoowel 
gevaarlijk voor de beambten als voor de toestellen. Men sloeg een 
anderen weg in om al deze onheilen te voorkomen. Naar eene uitvin- 
ding van den Pruissischen ingenieur sIEMENS, bedekte men de metaal- 
draden met gutta-percha, welke stof kort te voren, in 1848, in Europa 
was ingevoerd. De aldus geïsoleerde draden werden nevens elkander 
in houten kokers of looden of ijzeren buizen besloten en deze 
werden daarop eenige voeten diep in den grond begraven *). Zulke 
draden meende men ook wel te kunnen gebruiken bij rivieren, In 
Amerika poogde o. a. de kolonel srarrNeR hen daarvoor te gebruiken. 
Nadat hij zich eerst overtuigd had, dat de gutta-percha de draden ge- 
noegzaam isoleerde, legde hij een daarmede omgeven draad dwars door 
een ondiep water. De uitkomst was gunstig. Hij beproefde zulk een 
draad daarop bij de rivier de Mississippi; maar het bleek, dat de gutta- 
percha- spoedig door het in den stroom meegevoerde zand werd afge- 
schuurd en dus de isolering verbroken werd. Hij trachtte de gutta- 
percha hiertegen bestand te maken, door haar met touw te omwinden, 
dat met teer en hars doortrokken was. Maar nog was de stroom te 
magtig: weldra werd ook deze draad onbruikbaar. Daarop kwam hij 
op de gedachte om het touwwerk wederom door een harnas van ijijzer- 
draden te omgeven; en nu was de draad of de kabel tegen den stroom 
bestand. Aldus geschiedde de uitvinding der kabels in Amerika. Wie 


Y) Ondanks al de nadeelen van over palen loopende draden verkiest men ze echter 
boven de onderaardsche. Slechts in sommige Engelsche lijnen bestaan deze laatste 
nog, die men overigens in de straten der steden en in tunnels nog gebruikt 


SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE. 155) 2 


in Europa het eerst zulke kabels uitgevonden heeft, is mij niet be- 
kend. Zeker is het, dat de Engelsche natuurkundige wreaArstonr reeds 
in 1840 de mogelijkheid beweerde van de onderzeesche telegrafie. In 
1845 had hij met den ingenieur cookm eene verbindtenis tot het ver- 
vaardigen en leggen van zulk een kabel aangegaan. Hoewel de kabel 
nog in dat jaar gereed was, kwam er van het verdere plan niets. Im 
1849 deed de ingenieur warkKER de eerste groote proef, die bewees wat 
WHRATSTONE beweerd had. Warker liet namelijk een met gutta-percha 
bekleeden draad, wiens eene uiteinde aan een telegraafstation was ver- 
bonden, door een stoomboot een eindwegs in zee dompelen. De proef 
had plaats buiten de haven van Folkstone aan het Engelsche kanaal. 
Warrer was aan boord van de boot. Daar bevonden zich ook de noodige 
toestellen om te seinen. Zijn correspondent was in Londen. Toen de 
geheele draad op den bodem van het water rustte, seinde wALKER naar 
Londen. Terstond daarop kreeg hij antwoord, en nu werden er nog 
eenige seinen met groot gemak gewisseld. 

Na deze uitkomst duurde het niet lang, of de beide kusten van het 
Kanaal waren door den eersten telegraafkabel verbonden. In den zo- 
mer van 1850 kon men van Parijs naar Londen telegraferen. Na dien 
tijd zijn er in bijna alle Europesche zeeën telegraafkabels gelegd; en 
terwijl men steeds andere vormen aan de kabels gaf en hunne werking 
meer en meer leerde kennen, maar ook dewijl men met de eischen 
van een goeden kabel meer en meer bekend raakte, zoo kon men zich 
spoedig in een groot aantal goed werkende onderzeesche telegraafver- 
bindingen verheugen. 

Het wordt tijd, dat wij met den vorm en de inrigting der kabels 
bekend worden. Vóór dat wij verder gaan, zullen wij nevenstaande 
afbeeldingen geven en verklaren. Zij zijn alle geteekend naar stukken 
van de kabels, die zij moeten voorstellen. 

Fig. 1 is de in ons rijk gebruikt wordende rivierkabel. a is een 
koperdraad, waardoor de stroom gaat. Deze is omgeven door een laag 
gutta-percha (5), die met de meeste voorzorgen is toebèreid, zoodat zij 
het water den toegang tot den koperdraad geheel belet. Deze gutta- 
percha is omwoeld door een lint (c), en hierom heen is eene beklee- 
ding van touwwerk geplaatst, dat met hars en allerlei dergelijke 
stoffen goed doortrokken is, om het tegen bederf in het water te be- 
waren. Deze laag vertoont de indrukken der iijzerdraden, die de 


16 


Fig. 2. 
Rivierkabel bij den rijkste- 
legraaf in gebruik. — Natuur- 
lijke grootte: a koperen ge- 
leiddraad ; 5 gutta-perchalaag; 
e daarom gewonden lint; d 
laag van touwwerk met pik 
en hars doortrokken; e be- 
kleeding met 10 ijzerdraden. 


SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE. 


buitenste laag vormen (e), en die aan den 
kabel sterkte en duurzaamheid verleenen. In 
fig. 2 ziet men de doorsnede van dezen kabel, 
en daarin de verschillende reeds opgenoemde 


Ld 


lagen. 


Fig. 3 en 4 heb- 
betrekking 
op den kabel van 


ben 


& Scheveningen 


naar Engeland. 
beed Zij stellen het 


Ji AS strand- of kust- 


gedeelte van dien 
kabel voor. Het 
bestaat uit zes 
kabels, 
nagenoeg van de- 
zelfde inrigting 
als fig. 1, die 
om een kern van 


enkele 


touwwerk heen 
gewonden zijn. 
Het duidelijkste 
is dit in de door- 
snede fig. 3 te 
Verder in 
zee loopen de ka- 
bels afzonderlijk 
voort. Later zul- 


zien. 


len wij zien, waar- 


| | om deze inrigting 
| IN / | aan de kabels ge- 
BENNEN 
| IN hk I il | 
Fig. 4. 
Stuk van den kabel van Sche- 


veningen naar Engeland. Kust- 
gedeelte. £ nat, grootte. 


geven wordt. 
Fig. 5 is de 
doorsnede van 
den kabel van 
Batavia naar Sin- 


SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE. 17 


gapore. De geleiddraad bestaat hier uit 7 afzonderlijke 
koperdraden, die als een touw zijn zamengedraaid. 
Daardoor heeft de geleiddraad eene grootere buigzaam- 
heid en tevens een grooteren omvang , waardoor zijn gelei- 


dingsvermogen ook grooter is. De omkleeding bestaat 
Fig. 5. _ Door- uit 18 ijzerdraden. 

snede van den ka- 
bel Batavia-Singa- De twee volgende figuren 6 en 
ore ; ef : 
teen SRB „7 zijn afbeeldingen van den trans- 
atlantischen kabel, die gelegen 
heeft van Engeland naar Ame- 
\ ® rika, en waarover wij later meer 


zullen mededeelen. Even als in 


fig. 1 zijn de lagen van den kabel 
Fig. 6. Doorsnede trapsgewijze afgesneden ,-zoo dat b 
van den Transatlan- zij duidelijker te zien zijn; a. 
tischen kabel; nat. , E 

grootte. Is een touw uit 7 dunne koper- 
draden bestaande; b. is de gutta-percha, die den 
geleiddraad omsluit; ev. de laag van geteerd touw- 
werk en d. de ijzeren buitenbekleeding. Deze be- 
staat uit 18 touwen, ieder uit 7 dunne ijzerdraden 
bestaande. In de doorsnede fig. 6 kan men de 
ligging van deze iijzerdraden nog beter zien. 


Het zoude stellig te lang duren, wilden wij over d 


alle onderzeesche kabels spreken, die in Europa en 
daar buiten gelegd zijn. Wij zullen slechts de 


volgende vermelden. 


Engeland is door onderscheiden kabels met Frank- 
rijk, België, ons vaderland, Duitschland en Dene- 


marken verbonden. Ook tusschen Engeland en Ierland 
en de Kanaal-eilanden liggen zulke kabels. Van 


a (8% i : hi Fig. 7. Stuk van den 
een kabel naar Gibraltar was sprake sints langen Me tlatiechen tene 


tijd. In de Oostzee liggen verscheiden kabels tus- nat. gr.; a. 7 koperdra- 
den, tezamen gedraaid 
en dienende tot geleider ; 
b. gutta-percha beklee- 
ding; c. bedekking van 
kabels gelegd, die Frankrijk met Corsica, Sardinië geteerd touw; d. 18 ijzeren 


Hi P erik touwen, ieder 7 draads 
en Algiers verbinden, of die eilanden met Italië vormende de buitenste 


en Sicilië. Ook door de Adriatische zee loopen l2ag- 
1865. 2 


schen belangrijke steden aan en nabij haar gelegen. 
In de Middellandsche zee zijn op verschillende tijden 


18 SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE. 


kabels. Van verschillende punten loopen er naar Malta, maar de po- 
gingen om er van daar een naar Alexandrië te leggen zijn tot heden 
vergeefsch geweest. Ook in de zeeën tusschen Griekenland, Turkije en 
Klein-Azië heeft men vele kabels gelegd. Tijdens den Krim-oorlog leg- 
den de Franschen er een door de Zwarte zee. 

Terwijl wij voor deze verbindingen nog verwijzen naar de aan het 
slot toegevoegde opmerkingen, gaan wij nu over tot de geschiedenis van 
twee hoofdlijnen, die van Europa naar Amerika en naar Oost-Indië loopen. 

In 1856 werd in Engeland eene maatschappij opgerigt met het doel 
een telegraafkabel van Engeland naar Amerika te leggen. Wij hebben 
reeds gezien, welken vorm men aan den kabel besloot te geven. Het 
is die van fig. 6 en 7. Een ander zeer gewigtig punt was de rigting, 
volgens welke de kabel zou gelegd worden. 

Men stelde aanvankelijk voor, dat de kabel zoude uitgaan van het 
noordelijkste gedeelte van Schotland naar de Faroër. Vandaar zoude 
een tweede gedeelte naar Groenland (kaap Farewell) loopen. Van 
Groenland zoude het derde deel van den kabel dwars door straat Davis 
naar Labrador gelegd worden. 

Men vond het echter beter deze rigting niet te volgen. Wel zoude 
men het voordeel hebben, dat de kabel uit verscheiden korte gedeelten 
bestond (het langste stuk was 600 Eng. mijlen lang), en dat de groot- 
ste diepte slechts 1400 vademen was; maar de gletschers, die aan 
de Groenlandsche kusten in zee afdalen, drijvende ijsbergen en sterke 
zeestroomingen om de zuidspits van Groenland heengaande werden ge- 
vaarlijk genoeg geacht om deze rigting te verwerpen. 

Men besloot den kabel te leggen bijna in eene regte lijn van Valen- 
tia, in het westelijkste deel van Ierland gelegen, naar Newfoundland. 

De bekende Amerikaansche zeeofficier Maury gaf het gunstigste ver- 
slag omtrent deze rigting. De bodem der zee bestond, zooals de bij 
de peilingen opgebragte stoffen leerden, uit eene groote verzameling 
ongeschonden kiezelpantsers van diatomeën. De hieruit bestaande laag 
zoude een rustbed zijn, zóó geschikt voor den kabel als men slechts 
wenschen kon, want, daar de kiezelpantsers niet gebroken waren, 
zoo mogt men veronderstellen, dat op deze diepten geen stroomingen 
aanwezig waren, die den kabel nadeel zouden kunnen toebrengen Y). 


) Men zie Album der Natuur, 1857. 


SCHETS- VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE, 19 


De grootste diepte bedroeg 2100 vademen, de lengte van den geheelen 
weg bedroeg nagenoeg 2000 Eng. mijlen. 

De lengte van den kabel werd gesteld op 2500 Eng. mijlen. Het 
Engelsche gouvernement gaf de Agamemnon, eene oorlogstoomboot, het 
Amerikaansche de Niagara, eveneens een oorlogschip. De schepen 
werden ieder met een helft des kabels bevracht. Men verbond nu den 
kabel aan den telegraaf te Valentia, zoodat men van de schepen uit 
met die plaats steeds kon telegraferen. Het spreekt van zelf, dat 
men de noodige toestellen mede aan boord nam om steeds naar den 
toestand van den kabel onderzoek te kunnen doen. 

Op den 7den Aug. 1857 vertrokken de schepen van Valentia. Toen 
echter de Niagara 8835 mijlen van den kabel gelegd had, brak deze, 
waarschijnlijk door een ongeluk aan den remtoestel, waarmede de snel- 
heid van het uitvieren van den kabel geregeld werd. 

Bijna een jaar later waren de schepen tot een nieuwen togt gereed. 
Vooraf had men eenige proeven genomen om zich van de ver- 
schillende toestellen te verzekeren. Ook had men besloten, ten 
einde het werk in korten tijd te volbrengen, dat de schepen eerst 
naar een pnnt midden tusschen Ierland en Newfoundland zouden. ste- 
venen. Aldaar aangekomen werden de beide helften des kabels te 
zamen gevoegd (26sten Junij 1858), en nu begon men van beide 
vaartuigen tegelijk den kabel uit te vieren. De Agamemnon stoomde 
naar Valentia, de Niagara zette koers naar Newfoundland. Aan boord 
van beide schepen waren de noodige toestellen om door den geheelen 
kabel te telegraferen, en ook om de gebreken, die daarin mogten ko- 
men, te onderzoeken. Men had echter nog geen 5 mijlen laten zin- 
ken, of de kabel brak. De schepen keerden naar hun rendez-vous terug 
(52° 2’ N. B. en 33° 18' lengte) en met nieuwen moed begon men eene 
tweede poging, die echter niet gelukkiger afliep, daar, toen er 40 
mijlen gelegd waren, de stroom ophield. Op den 28sten Julij kwamen 
de schepen ten derden male bijeen; den 29sten werden de twee deelen 
weder te zamen gevoegd en van dit oogenblik af werkte de kabel 
door, totdat de Niagara in Trinity Bay, de Agamemnon te Valentia op 
den 5den Aug. 1858 aankwam. 

Den 12den Aug. en volgende dagen werden de eerste depêches tus- 
schen Europa en Amerika gewisseld, en de glansrijke uitslag van zoo- 


veel moeite en kosten, de vrucht van zooveel denken en durven werd 
Di 


20 SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE. 


met reet in alle dagbladen den volke verkondigd en door ieder ge- 
roemd. Den 16den Aug. werd op Newfoundland de volgende depêche 
zonder fout ontvangen: „Directeuren van Atlantische telegraafmaat- 
schappij, Groot-Brittannië, aan directeuren in Amerika. Europa en 
Amerika zijn door een telegraaf verbonden. Bere zij God in de hoogte; 
vrede op aarde, in de menschen een welbehagen.” Newfoundland 
antwoordde aan Valentia: „Directeuren, — Alles in orde.” — 

Intusschen lag de depêche der koningin voor Amerika reeds te wach- 
ten op verzending: de kabel weigerde somtijds te werken, hetgeen aan 
stroomen , in verband met magnetische stroomen in de aardschorsch , werd 
toegeschreven. Men besteedde voor het overseinen dier depêche, de 
zoogenoemde „Queen’s Message, met alle oponthoud 144 uur. 

Zij behelsde ongeveer het volgende: „De koningin verlangt den 
president geluk te wenschen met de gelukkige voltooijing van dit groote 
internationale werk, waarin de koningin het grootste belang stelt. 
De koningin is overtuigd, dat de president met haar ten zeerste zal 
hopen, dat de elektrische kabel, die Engeland nu met de Vereenigde 
Staten verbindt, als een nieuwe band zal zijn tusschen de twee natiën, 
wier vriendschap op gemeenschappelijk belang en wederzijdsche achting 
is “gevestigd. De koningin vindt het zeer aangenaam zoo regtstrecks 
met den president te kunnen spreken en hare beste wenschen voor 
den bloei der Vereenigde Staten te kunnen vernieuwen.” 

Het spreekt van zelf, dat na eenigen tijd de president op dezen 
gelukwensch even hoffelijk antwoordde, waarbij hij voorstelde, dat de 
kabel, te midden van alle (eventuele) vijandelijkheden, „neutraal”’ 
zoude blijven. Ook werden nog vele andere telegrammen gewisseld, 
het eene met meer gemak dan het andere, die wij echter met stil- 
zwijgen voorbijgaan. 

Wij zijn opzettelijk hiermede zoo uitvoerig geweest, omdat er velen 
aan twijfelen, of de transatlantische kabel wel ooit van Engeland tot 
Amerika gewerkt heeft. 

De copie van het geheele dagboek, tijdens de werking des kabels te Va- 
lentia en te Newfoundland gehouden”, ligt voor ons, en het zoude slechts 
de moeite van het overschrijven kosten om alle lezers van het Album 
der Natuur den naauwkeurigen inhoud mede te deelen van alle depêches 
tusschen die twee plaatsen gewisseld, zoowel de verschillende nieuws- 
tijdingen als de seinen, als: miet verstaan, sein sneller, kunt gij 


SCHEIS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE, 21 


lezen, enz., die tusschen de telegrafisten gewisseld werden, die na- 
tuurlijk niet terstond op de hoogte waren om goed en vlug met den 
transatlantischen kabel te werken. 

De verdere geschiedenis van dezen kabel kan in weinig woorden ver- 
haald worden. 

Het seinen door den kabel ging niet altijd even goed; dikwijls kon 
men de aankomende seinen niet begrijpen. Men schijnt echter geen 
vermoeden gehad te hebben, dat het seinen weldra geheel zoude op- 
houden, althans den 81sten Aug. maakte men toebereidselen om de lijn 
voor het publiek open te stellen. Plotseling hielden echter dien dag alle 
seinen op leesbaar te zijn, en na dien tijd weigerde de kabel alle werking. 

Het spreekt van zelf, dat men zoo goed mogelijk onderzocht, wat 
de reden van deze onverhoopte gebeurtenis was. Dit onderzoek, geleid 
door den ingenieur geNvy, leerde, dat de kabel waarschijnlijk een 
gebrek in de isolatie had, op eenigen afstand van Valentia, en 
het is treurig genoeg, dat men de schuld daarvan geeft aan eene 
te achtelooze behandeling van den kabel gedurende den tijd dat hij, 
gereed voor de inscheping, aan wal opgeschoten lag. Men heeft 
in 1860 getracht den kabel op te visschen. Maar men bragt slechts 
eenige stukken weer boven, zoodat de eigenlijke kabel nog altijd 
op den bodem der zee rust. Hoe treurig het verlies van al die dui- 
zende ponden sterling ook zijn moge, de opgedane ondervinding en de 
zekerheid, dat men op zulk een grooten afstand door de zee heen 
telegraferen kan, is voorzeker meer waard. 

Eene tweede verbinding is die van Europa met Oost-Indië. Op ver- 
schillende wijzen is of wordt deze verbinding beproefd *). 

Een tal van overlandlijnen verbinden de verschillende Europesche 
staten met de havens der Middellandsche zee. Door deze zee loopen 
of moeten kabels gelegd worden, b. v. van Toulon, Spezzia en 
Triëst over het eiland Malta naar Alexandrië, of van Konstantinopel 
naar Skutari in Klein-Azië, of van eene of andere Grieksche zeeplaats 
naar eene der havens op de kust van Klein-Azië. Deze maken het 
eerste deel van genoemde verbinding uit. Intusschen is men met de 
kabels in de Middellandsche zee tot heden toe niet gelukkig geweest. 
Thans schijnt men geen voornemen meer te hebben om de verbinding 


1) Ook hiervoor verwijzen wij naar de aan het slot toegevoegde opmerkingen, 


22 SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE. 


met Alexandrië tot stand te brengen. Eenige malen heeft men het 
beproefd, doch deze ondernemingen waren altijd ongelukkig. Met het 
oog op deze laatste lijn heeft men echter in 1857 een kabel gelegd 
van Suez door de Roode Zee naar Aden. Deze kabel liep verder, om 
van de overige stations niet te spreken, naar eene haven op de ooste- 
lijke kust van Arabië en van daar naar Kurrachee, gelegen in Indië 
aan den mond van den Indus. 

Het Britsche gouvernement heeft sedert lang voor een tal van lijnen 
in zijne Indische bezittingen gezorgd. Deze verbinden o. a. Kurrachee 
met Rangoon, aan den mond van de Saluen gelegen, in Achter-Indië. 
Van hier loopt wederom een onderzeesche kabel naar Singapore, en het 
Nederlandsche gouvernement heeft deze stad door een kabel aan de 
hoofdstad van Nederlandsch-Indië verbonden. 

Het is er echter verre van af, dat men van Suez naar Batavia 
zoude kunnen seinen. De Roode Zee-kabel bestaat uit verschillende 
sectiën, te zamen ter lengte van 8943 mijlen. Slechts twee sectiën waren 
in 1861 nog voor het gebruik geschikt. De kabel van Batavia naar 
Singapore is sedert lang onbruikbaar. Mogelijk zal men deze twee 
steden niet ligt op eene duurzame wijze verbinden. Daargelaten dat 
de gebezigde kabel wat te zwak van omkleeding schijnt geweest te 
zijn, zoo zal, wegens de weinige diepte der zee, een kabel daar 
steeds veel gevaar loopen door scheepsankers benadeeld te worden, 
waarbij nog de mindere geschiktheid van den rotsachtigen bodem komt. 

Engeland heeft te veel belang bij de verbinding met Indië om die 
niet met alle kracht zoodra mogelijk tot stand te brengen. Het be- 
stuur der Engelsche koloniën heeft in het voorjaar van 1868 reeds 
eenige bekwame hoofdofficieren met het noodige personeel uitgezonden 
om, zoowel langs de kusten der zee van Oman en van den Perzischen 
zeeboezem als in Perzië zelf, de noodige opmetingen en onderzoekingen 
voor eene telegraaflijn te doen. Een kabel zal gelegd worden van 
Kurrachee naar Bassora, aan den mond van de Tigris gelegen. 
Van daar worden over land lijnen aangelegd naar Bagdad, die verder 
tot het vroeger genoemde Skutari zullen voortgezet worden. 

Nog vóór het einde van 1868 verlieten eenige schepen den mond van 
de Theems, met zich voerende den 1250 Engelsche mijlen langen kabel. 

Alles wat de wetenschap en ondervinding geleerd heeft omtrent de 
doelmatige inrigting van telegraafkabels is op dezen kabel toegepast. 


SCILETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE. 28 


Men heeft zich vooruit zooveel mogelijk van de soliditeit en de goede 
werking des kabels vergewist. Meer dan 125 ton koperdraad (de ton 
op 1000 Ned ponden gerekend) en even zooveel ton gutta percha 
vormen den geleider en zijne isolerende omkleeding. 14000 mijlen 
ijzerdraad zijn voor de buitenbekleeding noodig geweest, wegende om- 
streeks 4000 ton. De geheele kabel heeft een gewigt van 5100 ton. 
Een afzonderlijk stoomschip zal in de Perzische golf worden gestatio- 
neerd om voor de noodige reparatiën des kabels te zorgen, waartoe 
het met alle werktuigen tot opvisschen en herstellen toegerust is. 
Men heeft het voordeel van een zachten uit modder bestaanden bodem 
en van eene zee, nergens dieper dan 60 vademen. 

Het Nederlandsche gouvernement zal wel niet achterblijven, maar 
eerlang den verongelukten kabel van Batavia naar Singapore door een 
nieuwen vervangen, van alle vereischten voorzien. 

Uit het medegedeelde zal reeds gebleken zijn, dat de onderzeesche 
telegrafie, althans wanneer men met eenigzins groote afstanden te doen 
had, tot heden toe nog niet op veel geluk mogt roemen. Een naauw- 
keuriger onderzoek naar hare geschiedenis doet deze waarheid helaas 
nog beter uitkomen. Welligt doet men hier de vraag, of de onder- 
zeesche telegrafie wel, op zulk een grooten voet als men nu reeds 
gewild heeft, op eene duurzame wijze kan mogelijk gemaakt worden; 
kan men wel een kabel maken, die niet slechts weinige dagen, maar 
minstens eenige jaren achtereen in staat is in de dienst te voorzien? 

Wij zullen op deze vragen eenigermate kunnen antwoorden, als wij 
met de inrigting en werking der onderzeesche kabels zelf kennis ge- 
maakt hebben. Tot die kennismaking zullen wij nu overgaan. 

Reeds hebben wij den vorm leeren kennen, dien men aan de kabels 
geeft; die vorm verschilt nagenoeg bij alle kabels; maar de hoofdza- 
ken, geleiddraad, isolator en ijzeren omkleeding, ontbreken bij geen. 
Maar waartoe dienen deze dingen en aan welke eischen moeten zij 
voldoen, wil de kabel voor het gebruik geschikt zijn? 

Vooreerst moet een kabel zonder nadeel voor de isolering in een 
schip geborgen kunnen worden. Wanneer hij in zee gelaten wordt, 
loopt hij om en door de schijven van een remtoestel, waarmede de 
snelheid van het uitvieren geregeld wordt. Zal de kabel door dit alles 
geen nadeel ondervinden, dan moet hij de noodige buigzaamheid be- 


zitten, en het inwendige mag niet scheuren, als de kabel gebogen 


24 . SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE, 


wordt, daar elke scheur, hoe gering ook, in de gutta-percha of het 
touwwerk ontstaan, het begin is van een lek in de isolering en dus 
de bruikbaarheid van den kabel vermindert of doet ophouden. Het is 
verder wenschelijk, dat de kabel niet te zwaar zij, zoowel ten einde 
onnoodige kosten te vermijden, als om hem gemakkelijk te kunnen 
vervoeren. Ook daarom moeten de afmetingen zoo gering mogelijk ge- 
nomen worden. Wanneer de kabel van het schip wordt neergelaten, 
hangt hij niet loodregt naar beneden, maar met een lange bogt, die 
bij zeer diepe zeeën soms 2 of meer mijlen lang kan zijn. Hoe zwaarder 
de kabel, hoe korter deze boet is. Het gewigt van dit gedeelte, van het 
schip af tot daar waar de kabel op den bodem der zee rust, wordt 
voor een deel gedragen door het zeewater en overigens door den rem- 
toestel op het schip, die den kabel in zijne vaart tegenhoudt. Hierbij 
komt noe, dat stroomingen in zee dit hangende deel des kabels een 
heel eind zijwaarts kunnen meêslepen. De taaiheid van den kabel 
moet hiertegen bestand zijn, en dit wordt vooral gevonden door de 
ijzeren buitenbekleeding uit zeer deugdzame ijzerdraden te maken, die 
elk op zich zelf eene groote sterkte bezitten. Het beste zal wel zijn vele, 
dunne, maar deugdzame draden daarvoor te kiezen. Het spreekt van 
zelf, dat de wijze, waarop deze te zamengedraaid worden, op de sterkte 
en buigzaamheid des kabels van grooten invloed is. 

Wanneer de kabel op den bodem der zee rust, is hij nog volstrekt 
niet veilig voor allerlei gevaren. Vooreerst het bederf door het zee- 
water en de scheikundige werking van daarin voorkomende stoffen. 
Men is gewoon voor de buitenbekleeding zoogenoemd gegalvaniseerd - 
ijzer aan te wenden, als zijnde beter tegen roest bestand. Het is ge- 
bleken aan kabels, die opgevischt zijn, nadat zij eenige jaren in zee 
gelegen hadden, dat het ijzer op vele plaatsen verteerd was door de 
werking des waters. Men zal mogelijk nimmer een middel kunnen 
uitvinden, dat de kabels hiervoor vrijwaart. 

Maar nog andere gevaren bedreigen den kabel op den bodem der zee. 
Op vele plaatsen, waar de bodem klipachtig is, en waar sterke 
stroomingen in het zeewater voorkomen, wordt de kabel door de laatste 
heen en weer geschuurd langs de scherpe kanten en punten der klip- 
pen. Eene breuk moet hierop onvermijdelijk volgen. Daarbij komt nog 
het gevaar van door scheepsankers of door vischwerktuigen beschadigd 
te worden. Deze gevaren dreigen het meest in de nabijheid der kusten 


SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE, 25 


en op ondiepe plaatsen, waar ook de golfslag dikwijls zeer te duchten 
is. Men is dan ook gewoon de kustgedeelten der kabels veel dikker 
en sterker te maken dan het overige gedeelte, dat diepzee-gedeelte 
genoemd wordt. Men zie de beide figuren, die het kustgedeelte van 
den Schevening-Orfordness-kabel afbeelden. Dit bestaat uit zes afzon- 
derlijke kabels tot een enkelen te zamen gedraaid om een dik touw 
als as. Het diepzee-gedeelte bestaat uit een enkelen kabel van het 
maaksel van de zes anderen, en dat aan een dezer zes kabels gesol- 
deerd is. Men heeft dus gelegenheid om 6 afzonderlijke kabels aan 
deze kustgedeelten te verbinden, waardoor men dus 6 telegrammen 
tegelijk kan overseinen. 

Maar de gewigtigste eigenschap van een kabel moet zijn, dat er 
gemakkelijk en snel door kan geseind worden. Door de eigenaardige 
omstandigheden, waarin de geleiddraad eens kabels verkeert , ontstaan 
er bij het seinen daardoor verschijnselen, die voor het snelle telegra- 
feren zeer hinderlijk zijn, en dat wel des te sterker, naar mate een 
kabel langer is. Maar ook hangt hunne sterkte van de betrekking af, 
die er tusschen de dikte van den eigenliijjken geleiddraad en de isole- 
rende laag bestaat. Deze verschijnselen zijn te belangrijk om er hier 
niet eenige oogenblikken aan te wijden. Zij vinden hunne verklaring 
in zekere eigenschappen der elektriciteit, die wij hier dus noodzakelijk 
moeten mededeelen. 

Wanneer men een der polen van eene galvanische batterij door middel 
van een metaaldraad met de aarde verbindt; wanneer van de andere 
pool insgelijks een geleiddraad uitgaat, die naar een verwijderd punt 
loopt en aldaar met een elektrischen telegraaf verbonden is; wanneer 
verder van dezen wederom een geleiddraad uitgaat naar de aarde; 
wanneer men eindelijk digt bij de laatstgenoemde pool der batterij 
een sleutel geplaatst denkt, d. i. een werktuig om den stroom te laten 
doorgaan en te doen ophouden, door eenvoudig den op dat punt afge- 
broken geleiddraad aaneen te voegen en weer te scheiden; dan heeft 
men eene voorstelling van de reeks van werktuigen, waaruit elke inrig- 
ting om te telegraferen bestaan moet. Men ziet, het is een eenvoudige 
galvanische keten. 

Wat geschiedt er nu, als er door zulk een keten een stroom gaat ? 
Zoodra de sleutel neergedrukt wordt, is de batterij met den geleiddraad 
verbonden. De in de batterij opgewekte elektriciteit stroomt in dien 


26 SCHEIS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE. 


draad; de stroom gaat verder door den telegraaftoestel, doet dezen 
werken en verdwijnt eindelijk in de aarde. Het is van zelf duidelijk, 
dat er dus in den geleiddraad eene zekere hoeveelheid elektriciteit aanwezig 
is, zoodra de keten gesloten is. Men noemt die hoeveelheid de lading 
van den draad. Het laat zich verder gemakkelijk begrijpen, dat de 
lading eens draads niet terstond hare volle grootte bezit, maar dat zij 
in het eerste oogenblik na de sluiting ontstaat en dan aangroeit tot 
dat zij niet meer verandert. De stroom, die door den draad gaat, 
groeit even zoo aan in het eerste oogenblik, maar kan zijn volle kracht 
niet bereiken, dan nadat de lading van den draad tot haar maximum 
is geklommen. De grootte der lading hangt nu vooreerst af van de 
lengte des draads en van de kracht der batterij. Maar er is nog iets 
anders, dat op die grootte een belangrijken invloed uitoefent, en dit is 
het, wat bij de onderzeesche kabels zoo sterk optreedt, dat het seinen 
daardoor zelfs bemoeijelijkt wordt. 

Bekend is het, dat men twee soorten van elektriciteit aanneemt, 
gewoonlijk positieve en negatieve elektriciteit geheeten. In elk ligchaam 
is in ’t algemeen van beide elektriciteiten evenveel aanwezig; wanneer 
echter één soort de overhand heeft, dan zegt men, dat het ligchaam 
geëlektriseerd is. In den eersten toestand bespeurt men geene elektri- 
sche werkingen, daar de werkingen, die van beide elektriciteiten uit- 
gaan, elkander wederkeerig opheffen. In den tweeden toestand trekt 
het ligchaam ligte voorwerpen aan, kan men er vonken uit trekken 
en er de vele verschijnselen der elektriciteit aan waarnemen, die wij 
hier niet verder zullen opnoemen. 

Wij stellen ons thans een ligchaam voor, verbonden met eene elek- 
triseermachine , dan wordt dit ligechaam geladen met elektriciteit der 
machine, tot een zekere sterkte toe, die van de kracht der machine 
en andere omstandigheden afhangt. Is er nu digt bij dit geëlektri- 
seerde ligchaam een geleider geplaatst, dan werkt de elektriciteit van 
het eerste op de neutrale vloeistof van den geleider. De ongelijknamige 
elektriciteit van den laatsten wordt aangetrokken , de gelijknamige wordt 
afgestooten. Dientengevolge wordt de eerste elektriciteit op die deelen 
van den geleider opgehoopt, welke zich het digtst bij het geladen lig- 
chaam bevinden: de gelijknamige verzamelt zich op die deelen, welke 
er het verste van verwijderd zijn. Verbindt men den geleider door 
een metaaldraad met de aarde, dan stroomt de laatste elektriciteit door 


ho 
DN | 


SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE, 


den draad weg, en de ongelijknamige elektriciteit blijft alleen over op 
den geleider. Deze werkt nu terug op de lading van het geëlektri- 
seerde ligchaam , zoodat er eene nieuwe hoeveelheid elektriciteit door de 
machine daarop kan gebragt worden. Dezelfde werking wordt nu door 
deze nieuwe hoeveelheid herhaald, en zoo kan dus het ligchaam eene 
veel grootere lading van dezelfde machine ontvangen, dan als de met 
de aarde verbonden geleider niet in de nabijheid er van was. 

Het schijnt nu, alsof op deze wijze de lading des ligchaams onein- 
dig zou kunnen versterkt worden. Dit is echter geenszins zoo. De 
lading des ligchaams is namelijk grooter dan de hoeveelheid elektriciteit, 
die zich op den geleider ophoopt, omdat de aantrekkingskracht der elek- 
triciteit afneemt, wanneer de afstand toeneemt, volgens de wet van 
NEWTON. Zoo is ook weder die hoeveelheid elektriciteit van het lig- 
chaam, die door de aantrekking van die des geleiders vastgehouden 
wordt, geringer dan de lading van den laatsten. Er blijft dus op het 
ligchaam elektriciteit over, die niet vastgehouden wordt door die van 
den geleider. Nu is het een vaste wet, dat deze hoeveelheid vrije 
elektriciteit gelijk is aan de lading, die het ligchaam van de machine 
zou ontvangen zonder de nabijheid van den met de aarde verbonden 
geleider. 

Men begrijpt nu, hoezeer de lading van zulk een ligchaam versterkt 
kan worden, wanneer andere met de aarde verbonden geleiders in zijne 
nabijheid gebragt worden. 

Keeren. wij nu tot de kabels terug. Wanneer er door een telegraaf- 
kabel heen geseind wordt, dan bevat deze eene lading elektriciteit van 
zekere grootte, zoo dikwijls er een stroom doorgaat. Deze lading heeft 
volkomen de eigenschappen, die wij zoo even leerden kennen. Wan- 
neer nu de kabel onder water is gedompeld, dan is hij geheel door 
een geleider omgeven, en de eigenlijke geleiddraad des kabels, waar- 
door de stroom gaat, is van dien geleider, het water, slechts door de 
dunne laag gutta-percha gescheiden. De versterking van de lading is 
dus in dit geval zeer groot; de lading des kabels is veel grooter 
dan zij zoude zijn, indien het water geen goede geleider der elektri- 
citeit was. Daar nu de geleiddraad eens kabels, wanneer hij zeer lang 
is, eene aanzienlijke oppervlakte bezit, zoo kan de door influentie ver- 
sterkte lading van verbazende grootte zijn, en de lading van de groot- 
ste elektrische flesschenbatterijen verre overtreffen. De tijd, waarin de 


28 SCHEIS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE, 


lading haar maximum bereikt, wordt door deze omstandigheden ook 
aanmerkelijk langer, dan hij anders zoude zijn, en dien ten gevolge 
zal er na de sluiting des strooms ook meer tijd verloopen alvorens de 
stroom zijn volle kracht heeft verkregen. 

Wanneer men nu den sleutel weder loslaat, zoodat de kabel niet meer 
met de batterij is verbonden, dan ontlaadt de keten zich weder door 
den eenigen daarvoor openstaanden weg, dat is door den telegraaf- 
toestel. Voor die ontlading is eenige tijd noodig, maar die tijd zal 
ook weer langer zijn dan in het geval, dat de lading niet door influentie 
is versterkt geworden. 

Iedereen is wel eens in de gelegenheid geweest om een telegraaf te 
zien of te hooren werken. Men zal zich het onregelmatige getik her- 
inneren, dat de toestel maakt. Het wordt veroorzaakt door het anker, 
dat tegen den elektromagneet aanslaat. Telkens als op het verwijderde 
station de sleutel wordt neergedrukt, doorloopt een galvanische stroom 
den telegraafdraad en den toestel, wordt dit anker aangetrokken, en 
hoort men dus een tik. Nu houdt de stroom weer op en het anker 
wordt losgelaten; nu komt er weder een stroom, het anker wordt 
weer naar den magneet getrokken, en men hoort wederom een tik. 
Tusschen elke twee tikken moet de draad ontladen zijn, en voor elke 
aantrekking van het anker moet de stroom een zekere kracht bezitten. 
Men herinnere zich nu, hoe snel die tikken elkaar opvolgen, en men 
zal inzien, dat het laden en ontladen des draads dus in zeer korten 
tijd moet plaats grijpen. 

Wanneer nu in den geleider tusschen de beide telegraaf kantoren een 
lange onderzeesche kabel voorkomt, dan zal dit laden en ontladen niet 
met die snelheid geschieden, omdat de lading door influentie zooveel 
grooter is. Al is het nu dat er voor de lading en ontlading 2’ noodig 
zijn, dan wordt de snelheid, waarmede men telegraferen kan, toch 
zeer verminderd, daar er voor sommige letters drie tot vijf stroomen 
noodig zijn. Drukte men den sleutel met grootere snelheid eenige malen 
achter elkaar neder, dan zoude er bij de eerste sluiting een stroom 
ontstaan , en het anker zoude aangetrokken worden; maar vóór dat de 
ontlading geschied was, zoude reeds de tweede stroom aankomen, en 
dit zoude zich op die wijze herhalen; zoodat het anker gedurende al 
die opvolgende stroomen niet losgelaten zou worden. Onderstellen wij , 


dat de telegraaf er een van Morse was, dan zoude de bedoeling van den 


SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE. 29 


telegrafist in dit geval geweest zijn, den telegraaf een aantal punten 
te “doen schrijven ....….: ; maar werkelijk zoude er een lange streep 
voor den dag gekomen zijn: 

Zoodra men het beschreven verschijnsel bij de kabels kende, heeft 
men naar middelen gezocht om het te verzwakken of geheel onscha- 
delijk te maken. De lading des kabels zooveel mogelijk te verminde- 
ren is daartoe zeker het beste middel: maar hoe dit te doen? De 
kracht der batterij kan men natuurlijk niet naar willekeur verminde- 
ren, omdat zij naar de lengte en den weerstand van den geheelen 
sluitdraad moet geregeld worden. Beter is het de lengte van den 
kabel zoo klem mogelijk te nemen, want daarvan hangt de grootte 
der lading onmiddellijk af. Daarom was het zoo goed den transatlan- 
tischen kabel over de Faroër, IJsland en Groenland te leggen ; jammer 
is het, dat deze weg om andere redenen miet kan gevolgd worden. 

De grootte van de lading hangt af van de betrekking, die er be- 
staat tusschen de dikten van den eigenlijken geleiddraad en de isolerende 
laag. Berekeningen, wier uitkomsten door naauwkeurige proefnemingen 
bevestigd zijn, hebben geleerd, dat die verhouding een zekere waarde 
moet bezitten, zal de lading zoo gering mogelijk zijn. Gaf men echter 
aan eenigen kabel afmetingen, die deze verhouding hadden, dan zoude 
ongelukkiger wijze de isolerende laag niet sterk genoeg zijn, maar 
spoedig hier of daar bij het buigen des kabels moeten scheuren , of de 
geheele kabel zoude onhandelbaar dik worden. 

Een ander middel is zeer eenvoudig, maar daarom juist des te beter. 
Men seint namelijk door de kabels niet steeds met dezelfde elektrici- 
teit, maar doet de stroomen afwisselend uit positieve en negatieve 
bestaan. Dientengevolge vernietigt elke stroom de lading van den voor- 
gaanden afkomstig, en wordt dus de ontlading bespoedigd. 

Maar genoeg. Wij zullen hier onze beschouwing der ladingsver- 
schijnselen eindigen en daarmede onze schets. 

Wij hebben een reuzenvraagstuk behandeld: de onderzeesche tele- 
grafie; het is een gewrocht van de laatste 20 jaren. Tot heden toe, 
wij zagen het, mogt zij nog niet veel voorspoed genieten. Mogelijk 
komt: de tijd nooit, dat men even gemakkelijk door het gebied 
van Neptunus een telegram zendt, als over de vaste oppervlakte der 
aarde. Maar ondanks dit alles heeft men den moed nog niet ver- 


loren. Integendeel, men zoekt en denkt onophoudelijk en heeft inder- 


80 SCHETS VAN DE ONTWIKKELING DER TELEGRAFIE. 


daad reeds de handen weer aan het werk geslagen. Men heeft plan 
nog in het jaar 1864 de verbinding met Amerika te beproeven. Eene 
som van 800,000 pond sterling is in Engeland volteekend en zal die- 
nen om een kabel te laten vervaardigen en leggen. De kabel zal weder 
een uit 7 koperdraden bestaanden geleiddraad hebben, omgeven door 
gutta-percha. Die vervaardiging en omkleeding geschieden in de beroemde 
fabrieken van Grass ELLIOT & co. en kosten reeds 120 p. st. per Engelsche 
mijl. De inrigting komt overeen met alles wat de wetenschap en de onder- 
vinding als het beste voorschrijven. Talrijke voorzorgen zijn genomen om 
het welslagen zooveel mogelijk te verzekeren, en de deugdzaamste mate- 
rialen worden voor den kabel gebezigd. Im de maand Julij dezes jaars 
hoopt men zoover gereed te zijn, dat men eene proef met het leggen kan 
nemen. Men zegt, dat de Great Hustern daarvoor zoude bestemd wor- 
den. Vol verwachting staren velen op de aanstaande gebeurtenis. Moge 
de nieuwe onderneming slagen, en moge het „Vrede op aarde” weldra 


weder van Engeland naar Amerika kunnen geseind worden. 


Heden, ruim cen half jaar na het schrijven van het bovenstaande, is de staat der 
verschillende plannen en ondernemingen alweer aanzienlijk gewijzigd. 

In de Middellandsche zee zijn sedert dien tijd weder verscheiden kabels beproefd. 
Een nieuwe kabel van Cartagena naar Oran, een andere van Otranto naar Athene 
en Constantinopel zijn mogelijk reeds gelegd, althans is men daartoe gereed. Ik weet 
niet, of men niet in het leggen van een kabel naar Alexandrië geslaagd is. De Roode- 
zee-kabel voldoet minder goed. De Engelsch-Indische lijn nadert echter hare vol- 
tooijing. De kabel in den Persischen zeeboezem is namelijk gelegd, en aan de overland- 
lijn ontbreken nog 160 Eng. mijlen om van Engeland over Constantinopel naar Indië 
te kunnen seinen. Men heeft het voornemen de lijn van Rangoon voort te zetten 
naar China en, over Singapore, naar Java. Vandaar wil men naar Australië. 

Ook zijn met het Spaan,che gouvernement onderhandelingen aangeknoopt tot het 
leggen van een kabel van Cadix naar de Canarische eilanden, St. Thomas en 
Florida, terwijl er met de Fransche regering reeds eene overeenkomst gesloten is tot 
verbinding van Frankrijk met de nieuwe wereld. Deze zal 18,000,000 frank kosten. 

Ook langs de westkust van Noord-Amerika wil men eene lijn aanleggen van de van 
Couvers-eilanden naar de Behringstraat, om haar daar door een 40 E. M. langen 
kabel met de lijnen te verbinden, die sints eenigen tijd over land door het Russische 
gouvernement zijn aangelegd en die van Europa door Siberië naar Azië's noord- 
oosthoek loopen. 


Dee. 1864. 


LEEUWERIKKENJAGT IN FRANKRIJK; 


EENE MEDEDEELING VAN DEN 


MAARSCHALK VAILLANT. 


De jagt op leeuwerikken heeft in het oosten en noorden van l'rank- 
rijk plaats tijdens den trek van deze vogels, in de maand October, 
wanneer zij de reeds kouder geworden streken verlaten om een warmer 
klimaat op te zoeken. Men lokt hen op eene verraderlijke wijze binnen 
het bereik van het schot door middel van iets, dat men een sptegel 
noemt, zijnde een werktuigje, waarvan het hoofddeel bestaat uit een 
loodregt plankje, aan welks beide oppervlakten eenige stukjes verfolied 
spiegelglas geplakt zijn, en dat voorts zoo is opgesteld, dat men door 
aan een draad te trekken het dan eens in de eene, dan weder in de 
andere kan doen ronddraaijen. Van de regelmatigheid en de snelheid 
dezer beweging hangt het welslagen der jagt voor een groot deel af. 
Is zij te snel of hortend, dan nadert de leeuwerik niet; is zij al te 
langzaam, dan blijft hij ook op eenen afstand. Wel is waar, ziet 
men somtijds leeuwerikken en zelfs andere kleine vogels, die ook op 
den trek zijn, eenen onbewegelijken spiegel bijna aanraken, maar dit 
is zeldzaam. 

Om meer vrijheid aan den jager te laten, heeft men spiegels uitge- 
dacht, die van zelf door eene werktuigelijke inrigting ronddraaijen , 
maar, hoewel dit middel gemakkelijker is, zoo is het veel minder goed 
dan andere spiegels, inzonderheid wanneer de draaijing slechts in ééne 
rigting geschiedt. Ook is het beter, dat de jager het in zijne magt 
heeft de beweging te versnellen of te verlangzamen, naar gelang der 
omstandigheden ; hij kan dan, indien hij eenige ondervinding van deze 
soort van jagt heeft, leeuwerikken van tamelijk ver doen terugkeeren, 
die, na reeds eens den spiegel genaderd te zijn, er weder van waren 
weggevlogen. 

De jagt heeft plaats, zooals wij zeiden, in de maand October. Om 
haar regt goed te doen gelukken, moet de grond door de nachtvorst 
met een ligte ijskorst of met rijm overdekt zijn. Voorts moet het weder 
helder, de wind matig, maar toch eenigzins scherp zijn. Waait het 
hard, wordt de zon dikwijls door wolken bedekt, is de luchtwarmte 
te hoog, dan draait men den spiegel te vergeefs rond; de leeuwerik 
let er volstrekt niet op en nadert niet. Dikwijls gebeurt het dus ook, 
dat een jagt, welke beloofde voordeelig te zullen zijn en dit aanvan- 
kelijk ook geweest was, plotseling ophoudt dit te wezen, hetzij omdat 
de wind te veel aanwakkert, of dat hij naar het zuiden draait, waarbij 
de warmte toeneemt, of eindelijk wanneer de zon schuil gaat. 

Maar, waarom zijn de voorwaarden, die wij zoo even vermeldden, 


82 LEEUWERIKKENJAGT IN FRANKRIJK. 


noodzakelijk, en wat is het, dat het welslagen der jagt daarvan af- 
hankelijk maakt? Alvorens die vragen te beantwoorden, willen wij 
eerst de reden bespreken, die de leeuwerikken beweegt den spiegel 
te naderen. 

Men heeft beweerd, dat zij zulks doen om er zich in te spiegelen. 
Dit is echter zeker niet zoo, want dan zouden zij niet juist het oogen- 
blik kiezen, waarop de spiegel ronddraait en zij er onmogelijk hun 
beeld in zien kunnen. Dan zouden zij den spiegel naderen , wanneer 
deze in rust is, hetgeen zij bijna nooit doen. Ja, zij zouden bij eenen 
spiegel, die uit een enkel stuk bestond, in het geheel niet komen, 
en toch zoude deze veel beter geschikt zijn om te voldoen aan die ver- 
onderstelde zucht om hun beeld weerkaatst te zien, terwijl men boven- 
dien niet kan inzien, waarom zij die zucht juist in het najaar, terwijl 
het vriest, zouden ontwaren. Waarom niet evenzeer in de lente en in 
den zomer? Er moet dus eene andere reden zijn. Zoeken wij deze ! 

De leeuwerik, door de koude verjaagd, begeeft zich naar een warmer 
land: de schittering der kleine spiegeltjes doet hem denken, dat deze 
even zoo vele in de zon schitterende dauwdruppels zijn; die heldere 
dauw herinnert hem de zoele lentemorgens; hij heeft het koud en 
gelooft, dat het warm is waar zoo vele diamanten vonkelen ; hij denkt, 
dat deze aan even zoo vele groene grashalmen zijn opgehangen; hij 
hoopt eindelijk na eenen langen vermoeijenden togt op dit kleine plekje 
gronds rust, warmte en een goed maal te vinden. Hij haast zich om 
het te bereiken en valt getroffen door het lood van den jager neder. 

Wanneer de lucht bewolkt is, schitteren de spiegeltjes niet; er is 
dan ook geen zinsbedrog, geene bedriegelijke gevolgtrekking of rede- 
nering voor den kleinen vogel mogelijk. 

Wordt het weder plotselijk zachter, door dat een zuidewind volgt 
op de koelte, die des morgens heerschte, dan is het overal warm en 
de leeuwerikken hebben geen reden om den spiegel des jagers te nade- 
ren. Zij naderen dan ook werkelijk niet; men ziet hen klapwiekende 
in de lucht zweven, maar op eenen voorzigtigen afstand. 

Eindelijk wanneer de wind, ofschoon koud blijvende, een weinig te 
hard waait, dan zal de jagt evenzeer slecht zijn. Eensdeels hebben 
de leeuwerikken , voortgesleurd door den luchtstroom, te veel moeite 
om zich naar den spiegel te begeven, en anderdeels, daar er nimmer 
dauw is bij sterk bewogen lucht, kunnen de leeuwerikken, die deze 
bijzonderheid kennen (en waarom zouden zij haar niet kennen?), niet 
meer de gevolgtrekking maken, waarvan wij boven spraken en die voor 
hen zoo noodlottig is. (Zes Mondes, V, p. 484). 


DE PLANTENGROEI 


IN HET 
ELO EIN VAN WRAINEK RIJK, 
DOOR 


F. A. HARTSEN. 


Is de lente ten allen tijde het troetelkind van de dichters geweest, 
de herfst ondervindt hunnerzijds eene stiefvaderlijke bejegening, die hij 
geenszins verdient. Ja, misschien zou men met regt kunnen beweren, 
dat laatstgenoemd jaargetijde, in onze noordelijke gewesten althans, 
zijne aanvallige maar wispelturige zuster in poëtische schoonheden nu 
en dan wezenlijk overtreft. Dit is zeker, voor den dichterlijk gestem- 
den natuuronderzoeker is er geen tijdperk, dat een magtiger indruk 
maakt op zijne verbeelding, geen dat hem meer ingewikkelde verbor- 
genheden te ontsluieren geeft dan dat, wanneer de natuur, het vele 
groeïjen en bloeijen moede, zich tot den winterslaap voorbereidt, in 
het vast vertrouwen niet te vergeefs te hebben gezaaid en voedsel 
vergaderd voor een blij ontwaken. — Wij zijn in het begin van Oc- 
tober. Oproerige regens en windvlagen hebben — we nemen de vrijheid 
ons figuurlijk uit te drukken — den zomer zijn koningschap willen 
betwisten. De weilanden hebben zij met een frisch groen gekleurd — 
laatste stuiptrekking van wegstervend leven — in de bosschen hebben 
zij den bodem bestrooid met een tapijt van geelroode bladeren en bruine 
nootjes van velerlei vorm. Maar zóó gemakkelijk laat een vorst zich 
van zijn troon niet verdrijven. De zomer, hoezeer ook tijdelijk onder- 
drukt, wil nog maar niet toegeven, dat zijne heerschappij op zulk eene 
wijze. zou moeten eindigen. Neen, niet verjaagd wil hij worden, vrij- 

1865. 8 


. 


o4 DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK, 


willig zal hij afstand doen, zoodra hij begrepen zal hebben, dat de tijd 
daartoe regtens is gekomen. Nog éénmaal grijpt hij naar zijn scepter, 
nog éénmaal spant hij al zijne krachten in om een reeds halfverloren 
rijk te behouden. Hij doet het niet te vergeefs, en, gelijk in de lente 
de vlugtende winter zich nog menigmaal omkeert om door hagel- en 
sneeuwbuijen tegen zijne uitbanning te protesteren, zoo schenkt ons nu 
de zomer tot afscheid de schoonste dagen van zijn gansch koningschap. 

Welk een genot — want we willen nu eens zwijgen van al de sociale 
en gastronomische genoegens, waarmede het najaar ons overlaadt — welk 
een genot schenkt ons nu eene wandeling in den vroegen morgen! De 
frissche lucht vervult ons met eene zeldzame mate van veerkracht en 
levenslust, die ons te beter in staat stelt het schouwspel om ons heen 
te genieten. Eene zachte koelte wuift ons een eigenaardigen, zwak 
aromatischen geur te gemoet. En welk eene pracht ontvouwt er zich 
voor onze oogen! Grashalmen en heidetakjes zijn met elkaâr verbonden 
door boogvormige spindraden, die onder den vereenigden invloed van 
dauw en zonlicht als herschapen zijn in even zoovele snoeren van fon- 
kelende robijnen en smaragden. 

De nederige heide staat nog in vollen bloei. Maar ook hier en daar 
wiegelt zich nog een enkel klokje of een goudgeel korfje op een 
halfverdorden stengel. Boomen en struiken prijken met een bont loof, 
waardoor nu en dan de gezwollen vruchten heengluren. De zwevende 
herfstdraden in het luchtruim , de spookachtige paddestoelen, die, oneindig 
verscheiden in vorm en in kleur, tusschen de doode bladen uit den 
natten grond opschieten, zie, dit alles geeft aan de natuur iets ge- 
heimzinnigs, iets sprookjesachtigs, hetwelk de lente ons, ondanks al 
hare lieftalligheid, niet vermag te bieden. Men heeft den herfst wel 


„eens een sterven genoemd. Het is een sterven, zoo men wil, dat we 


nu aanschouwen , evenwel geen pijnlijk scheiden van door zelfzucht bij- 
eengegaarde schatten, geen angstig worstelen tegen eene gevreesde magt. 
Het sterfbed van den grijsaard zien wij vóór ons, van den grijsaard, 
die met een vriendelijken glimlach afstand doet van een welbesteed leven 
en ons met grootsche kalmte influistert: „tot weêrziens.”’ Neen, wie 
ook de dartele lente prijzen moge, ik voor mij geef de voorkeur aan 
den ernstigen, maar degelijken herfst. 

Maar hoor! daar piept het in het hout uit honderd kelen, daar ont- 
staat een zacht gegons boven ons hoofd. Het wordt al sterker en 


DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK. 95 


sterker .... nu gonst het onmiddellijk in onze nabijheid... . daar 
neemt het weêr af en sterft het langzaam weg. Het is eene vlugt 
vinken, die, als door een onbegrijpelijk , we zouden bijna zeggen „boven- 
natuurlijk” instinct gedreven, de juiste rigting inslaat om de streken 
te verlaten, welke die dieren gedurende den zomer zoo vriendelijk hebben - 
gehuisvest en gevoed, maar welke zij zich nu haasten moeten te ver- 
wisselen tegen een zoel verblijf. 

Hoe snel vliegen zij voort. Ongetwijfeld zijn ze fier op hunne krach- 
tige slagpennen. Zouden zij ook met medelijden neêrzien op ons, mis- 
deelde menschen, die niet dan ten koste van groote uitgaven hunne reis 
kunnen medemaken, en die hiertoe dan nog de hulp moeten inroepen 
van lompe ijzeren gevaarten, gevaarten, die onder groot gesteun en 
gekraak vergeefs zich inspannen om de snelheid van de gevederde lucht- 
reizigers maar eenigzins nabij te komen ? 

Arme trekvogels! Alsof het belangrijk contingent, dat ge op uw zwerf- 
togten aan onze netten en strikken moet afstaan, niet voldoende was 
om u op wreedaardige wijze te overtuigen, dat wij „misdeelde menschen” 
toch verreweg uwe meerderen zijn. Daarenboven, zij het ook minder 
gemakkelijk en snel, wij volgen uw voorbeeld. 

Omstreeks denzelfden tijd, wanneer gij voor het laatst in het jaar uwe 
toonen laat weêrklinken door de gedunde bosschen, kunt ge zien, 
hoe velen onzer, vindingrijke zonen van het noorden, zich gereed ma- 
ken om, gedragen door de vleugelen van ons vernuft, met u heen te 
trekken naar het veelgeprezen „Land wo die Zitronen blühn.”’ 


Van hen nu, die, hetzij gedreven door de harde roede van ligchaams- 
lijden, hetzij meer vrijwillig, zich ontrukken aan de bekoorlijkheden van 
den herfst om de — zeer betrekkelijke — voordeelen van een warm kli- 
maat te ondervinden, is er wel naauwelijks iemand zóózeer verstokt, 
dat hij niet, terwijl de locomotief „snuivend en gillend” met hem door 
beemden en velden ijlt, nu en dan het boek, dat hij in de hand houdt, 
laat zinken, het gesprek, dat hij heeft aangeknoopt, afbreekt of uit de 
mijmering ontwaakt, waarin hij is verzonken, om een blik te gunnen 
aan het landschap, dat hij doorrent. Bij hem althans, die voor de eerste 
maal het zuiden van Europa bezoekt, zou het een onnatuurlijk verschijnsel 

3% 


36 DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK. 


mogen heeten, zoo hij niet met gespannen verlangen uitzag naar dien 
rijken plantengroei, waarover hij heeft gehoord en gelezen, waaraan voor 
de geheele menschheid zoovele merkwaardige herinneringen verbonden 
zijn; zoo hij niet nieuwsgierig was te weten, hoe de natuur het wel aan- 
leet om, met inachtneming van hare gewone geleidelijkheid, den overgang 
te maken tusschen het karakter van de dreven, waarin hij als kind plagt 
om te dolen en het zoozeer daarvan verschillende voorkomen van het 
gloeijende zuiderstrand. 

Ik mag derhalve met grond verwachten geen geheel nutteloozen arbeid te 
verrigten , zoo ik eene poging waag om hier den plantengroei in het meest 
bezochte gedeelte van Zuid-Frankrijk met eenige trekken te schetsen. Mogen 
al de vele kunsttermen, die ik mij voorstel hierbij te gebruiken, te regt 
doen vermoeden , dat ik hoofdzakelijk reken op lezers, die zich eenigzins 
met botanische studiën hebben bezig gehouden , ook zij, die het plantenrijk 
van een uitsluitend aesthetisch standpunt plegen te beschouwen , zullen, 
hiermede vlei ik mij, in het volgende wel eenige bijzonderheden vinden 
opgeteekend , welke hen niet geheel onvoldaan zullen laten. 

De invloeden, waardoor de plantengroei in een bepaald gedeelte van 
de aarde bepaald wordt, zijn zeker ontelbaar vele. Als de gewig- 
tigste kunnen wij evenwel ongetwijfeld beschouwen: 1) de geologische 
gesteldheid van den bodem en 2) den warmtegraad van de lucht. 
Reeds verschillende combinatiën van deze beiden kunnen binnen een be- 
perkt grondgebied den aard van de hier groeiïjende planten aanzienlijk 
doen wisselen. Wenscht men derhalve zich een denkbeeld te vormen aan- 
gaande de flora van eenig — zij het ook klein — land, dan is het niet 
voldoende, dat men eene lijst bezitte van de planten, die daar inheemsch 
zijn, maar men moet op zijn’ minst ook bekend wezen met den tijd, waarop 
iedere van die plantensoorten haar toppunt van ontwikkeling bereikt en 
bovendien met de wijze, waarop zij zich onderling groeperen. Pas ik dit 
toe op het doel, dat wij ons nu voorstellen, dan blijkt vooreerst, dat wij 
niet kunnen nalaten — oppervlakkig althans — kennis te maken met de 
geographische bijzonderheden van de streken, die ons bezig houden; ten 
andere, dat wij den gang wenschen na te gaan, dien de plantenwereld er 
onder den invloed van de verschillende jaargetijden doorloopt. Dit laatste 
kan hier niet wegblijven, want, hoe gelijkmatig de temperatuur in Zuid- 
Europa betrekkelijk ook zijn moge, hare afwisselingen zijn toch, zelfs 
aan de kusten van de Middellandsche zee, nog belangrijk genoeg om een 


DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK, 87 


duidelijk verschil tusschen zomer en winter te doen ontstaan. En, al 
zijn ook de overgangen van de hoofdgetijden hier kort, de meeste planten 
zijn er toch, wat haren groei betreft, op de vier bekende phasen berekend. 

Wij zullen dan ook bij het voldoen aan de eerste van de bovenge- 
noemde voorwaarden de gewone indeeling in vier jaargetijden gerust 
kunnen behouden. Dat wij hierbij juist den herfst kiezen tot uitgangs- 
punt, wij behoeven het na onze inleiding wel niet nader te verklaren. 

Komt, vergezellen wij dan een opmerkzamen landgenoot, die in het 
begin van October langs den gebruikelijken weg, dat is, door België en 
Frankrijk zuidwaarts trekt. 

Wij hebben reeds met een paar woorden gesproken van een zachten 
overgang, die bestaan zou tusschen onze noordsche flora en de flora van 
de subtropische gewesten. Deze overgang evenwel is niet zoo geleidelijk 
als menigeen hem zich voorstelt. Het is hiermede gesteld evenals met 
de temperatuur. Ieder toch, die eenig begrip heeft aangaande de ver- 
houding van onze aarde tot de zon, heeft ook geleerd, dat, in zeke- 
ren zin, de warmtegraad op de aarde van de polen naar den evenaar 
volgens eene vaste verhouding toeneemt. Men is echter doorgaans maar 
al te zeer geneigd om te vergeten, dat die waarheid niet meer is dan 
een algemeene regel, een regel, die door verschillende bijomstandigheden 
telkens zóózeer gewijzigd wordt, dat er voor zijne toepassing niet veel 
ruimte overblijft. Dit laatste is ons aanstonds duidelijk, zoodra wij 
in het oog houden, hoezeer de warmtegraad van de lucht veran- 
dert met de hoogte waarop wij ons boven den beganen grond bevin- 
den. Wij zullen er ons dan ook niet over verwonderen, zoo wij het 
te Lyon, eene stad, die vrij zuidelijk, maar ook zeer hoog ligt, even 
koud vinden als in het vaderland, dat we uit verlangen naar warmte 
ontvlugt zijn. Ook heeft de plantenwereld ons, nu wij te Lyon zijn, 
nog geene in het oog loopende veranderingen doen zien, die zich niet 
uit de gesteldheid van den bodem laten verklaren. De bosschen bestaan 
nog altijd uit dezelfde vormen van boomen, geel gekleurd en half ont- 
bladerd evenals bij ons. Slechts nu en dan, op gunstig gelegen gron- 
den, hebben de wijngaarden in de open lucht en eenige rijkelijk bloei- 
jende oleanders en in het veld groeijende robinia’s (de zoogenaamde witte 
acacia’s) ons doen bemerken, dat wij ons op warme plekken bevonden , 
plekken evenwel, die hunne voorregten meer aan de beschutting van ber- 
gen verschuldigd zijn dan aan hunne geographische breedte. Toch hebben 


88 DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK, 


wij bij onze aankomst te Lyon reeds drie vierde afgelegd van den 
afstand, dien wij in meridionale rigting te doorloopen hebben. Maar 
ook dit zegt, met betrekking tot den spoed van den overgang, nog 
niet genoeg. Een geruimen tijd nog, nadat wij Lyon hebben verlaten, 
stoomen wij door eene landstreek, die ons weinig bijzonders te zien 
geeft, behalve, dat de witte moerbezieboom (Morus alba) — deze wordt 
hier ten behoeve van de zijdeteelt in overvloed gekweekt — schier alle 
andere boomen schijnt te hebben verdrongen. Deze boom overigens 
heeft iets zeer eigenaardigs. Een dikke, witachtige stam, die zich op 
de hoogte van omstreeks 6—10 voet eensklaps verdeelt in eene breede 
pluim van snel opstijgende roeden, waaraan groote, hartvormige, don- 
kergroene bladeren aan lange stelen in drie of vier rijen zeer regel- 
matig zijn bevestigd, ziehier het beeld van dezen boom, die in ons 
vaderland door eenige lage heggen achter Utrecht, het overblijfsel eener 
vroegere aanplanting op grooter schaal, op treurige wijze wordt vertegen- 
woordigd. Eindelijk na eenige uren stoomens en het doorsnijden van 
vele bergen in de nabijheid van Avignon bemerken wij ook den vijgen- 
boom (Ficus carica). Im gedaante komt hij eenigzins overeen met den 
witten moerbeiboom, maar valt er toch niet moeielijk van te onder- 
scheiden door den vormen de grootte van zijne bladeren. Maar wat 
is dat? tusschen de vijgen en moerbezieboomen vertoont zich hier en 
daar een knoestige struik met langwerpige bladeren, die wegens de 
onbewegelijkheid en de eigenaardige kleur van zijn lover den indruk 
maakt, alsof hij uit geschilderd blik was zamengesteld. Naarmate wij 
vorderen, neemt hij al meer en meer in talrijkheid toe. Ook worden 
zijne exemplaren al gaandeweg grooter. Maar zijne knoestige gedaante 
en zijne doffe zeegroene kleur verlaten hem niet. Sluiten wij voor deze 
laatste de oogen, dan herinnert hij ons levendig aan de knotwilgen van 
onze weilanden. Wij zijn de grens overgetrokken van de streek der 
olijven, van de streek, waar het meeste loofhout des winters zijn 
dosch niet meer afwerpt, maar het geheele jaar door met zijn onver- 
welkbaar kleed het landschap — opsiert? neen, opsiert is het woord 
niet. Want er is iets ongemeen doodsch en vervelends in die eeuwig- 
groenende boomen met hunne stijve leerachtige bladeren, die een sterken 
wind noodig hebben om in beweging te worden gebragt, en die in den 
regel door eene stoflaag van vele maanden nog onfrisscher gemaakt en 
te ver van elkaâr verwijderd om ons door hunne schaduw te verkwik- 


DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK. 89 


ken, alle eigenschappen missen, die ons onze bosschen doen liefhebben 
en opzoeken. 

Is dat nu waarlijk die klassieke olijf, is die graauwe, knobbelige 
boom inderdaad de stille getuige van Olijfberg en Gethsemané! Ja hij 
is het, en wij zijn de eersten niet, die ons in hem hebben teleurgesteld 
gezien. Maar zetten wij onze reis voort. Ook andere verschijnselen in 
het plantenrijk verkondigen ons nu de nabijheid van warme streken. 

De wijnstokken — tot dusverr zagen we ze slechts langs de helling 
van de rotsen — vertoonen zich nu ook in de vlakte en wel behangen 
met dikke trossen. Dit vooral trekt onze aandacht: hier en daar langs 
den weg en den kant van de drooge sloten bespeuren wij boschjes van 
een reusachtig riet als ware het ons gewoon riet (Phragmites communis) 
in het groot. Het is de plant, die ons hengelstokken levert (Arwndo donae). 
Hier echter wordt zij nog niet hoog genoeg om tot het bewuste doel te 
dienen; zij is nu juist in bloei en steekt hare breede pluim statig in 
de hoogte. Weldra zijn wij Avignon voorbij, waar wij een blik hebben 
geslagen op het kolossale voormalige pauselijk paleis, nu herschapen in 
eene kazerne en .... we bevinden ons in het eigenlijke zuiden. Maar 
wij moeten nog gewag maken van eene groep planten, die eene hoogst 
belangrijke rol speelt in het karakteriseren van het landschap en die 
beter misschien dan eenige andere in staat is, ons den invloed van de 
hemelsbreedte op de planten te toonen, ik bedoel het naaldhout, de 
onverstoorbare Coniferae, „de dichtren van het woud.” Heeft de gewone 
den (Pinus silvestris) ons in de vlakte nog lang gevolgd, hebben wij lang 
nog de toppen der bergen zich zien verliezen achter een digt scherm van 
deftige pijlers (Pinus picea, Pinus abies), beide boomsoorten hebben ons 
nu verlaten om plaats te maken voor droefgeestige cypressen en voor 
eene groote den met korte, stompe kegels (Pinus mughus ?) Weldra, 
na eenige hoogten en tunnels, voegt zich hierbij eene kleinere dennesoort 
van eene levendig groene kleur en met zeer groote kegels. Evenals de 
olijf begint zij met dwergachtige exemplaren, die echter, naarmate wij 
verder komen, al grooter en grooter worden. Hare tegenwoordigheid 
verraadt ons de nabijheid van de zee. Voor sommigen onzer is zij eene 
oude kennis, daar ze zich herinneren haar — de naam is Pinus mari- 
tuma (P. pinaster) — in onze duinen hier en daar ontmoet te hebben. 

Nog slechts eenige oogenblikken en wij houden stil te Marseille, de 
beroemde havenstad. Nu, er is geen twijfel aan, bevinden we ons in 


40 DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK, 


het ware zuiden. Eene heerlijk warme lucht stroomt ons te gemoet. 
Vóór ons breidt de Middellandsche zee haar kristalhelderen effen spiegel 
uit. Daarboven welft zich de azuren Italiaansche hemel. De bergen 
in het verschiet vertoonen zich gehuld in een ligtblaauwen nevel, die 
het doet voorkomen als ware het rosse gesteente door den gloed van de 
zonnestralen in eene ligte verdamping gebragt. En toch, zóó fijn, zóó 
aetherisch is deze nevel, dat de bizarre omtrekken van de mijlen ver 
verwijderde rotsen er in uitkomen met eene scherpte, die we in onzen 
met vocht bezwangerden dampkring zelfs des winters te naauwernood 
aan de spitsen van de torens kunnen waarnemen. 

Maken wij eene wandeling door de stad, dan ontmoeten wij hier en 
daar uitgestrekte pleinen, waar, onder de schaduw van prachtige pla- 
taanboomen, een rijke voorraad van allerlei vruchten te koop wordt 
aangeboden. De plataan, zoo schijnt het, vervangt hier den iep 
(Ulmus campestris) van onze cingels en grachten. Wij kunnen het 
hem aanzien, dat hij zich hier te huis gevoelt. De grootste exem- 
plaren toch, die bij ons te lande, op Utrechts plantsoenen b. v., 
door hun breed gebladerte en het eigenaardig afschilferen van hunne 
schors de aandacht van de voorbij gangers trekken, deze exemplaren 
verdienen nog klein te heeten vergeleken bij de volwassen platanen 
van Marseille, Cannes, Nice, enz. Hier ook levert onze boom een 
schouwspel op, dat aan onze plantsoenen niet gegund wordt, dit na- 
melijk, dat hij bloeit en dat zijne vruchten tot rijpheid komen. De 
vrucht van den plataan heeft de grootte van eene mispels; zij is zamen- 
gesteld uit eene menigte kegelvormige gepluisde zaadjes, die in het 
middenpunt aan elkander sluiten, op dezelfde wijze als wij de zaden 
van den bekenden Spargantum ramosum onzer sloten zulks zien doen. 
Des winters, wanneer de plataan zijne bladeren verloren heeft, hangen 
de kogelvormige vruchtjes aan lange stelen, bundelsgewijs van de dorre 
takken neer, om eindelijk in het voorjaar af te vallen en te verstuiven. 

Maar nu wordt het tijd om wat meer geregeld de voornaamste bijzon- 
derheden van de zuidelijke Flora te doorloopen. Hier ontmoeten wij 
eene kleine zwarigheid. Want, zóó menigvuldig zijn de wijzen, waarop, 
en de voorwaarden, volgens welke men het plantenrijk kan indeelen , 
dat het geen gemakkelijke zaak is voor de volgorde van onze beschou- 
wing een geschikten maatstaf te kiezen. Alles wel beschouwd, zullen 
wij wel doen, topographisch-chronologisch te werk te gaan, d. i., 


DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK. 41 


na natuurlijk eerst kennis gemaakt te hebben met de belangrijkste ge- 
wassen, die de aarde hier voortbrengt, den gang van onze beschrijving 
zóó in te rigteri, dat wij de verschillende terreinen in ieder jaargetijde 
achtereenvolgens bezoeken en ze dan tevens met elkander vergelijken. 

Het behoeft wel naauwelijks vermelding, dat, over zulk eene groote 
uitgestrektheid land als de benaming „zuiden van Frankrijk” omvat, 
de gesteldheid van den bodem zich geenszins gelijk blijft. Zoo behoef 
ik er bij voorbeeld slechts aan te herinneren, dat een gedeelte van 
zuid-Frankrijk aan de zee is gelegen, een ander gedeelte daarentegen 
door de Pyreneën van Spanje is gescheiden. En dat de nabijheid van 
de zee niet zonder invloed blijft op den plantengroei, hiervan overtuigt 
ons het belangrijk verschil reeds tusschen onze duin-flora en de flora 
b. v. van Utrechts omstreken. 

Het bedoelde verschil echter is niet zóó groot, of we mogen geruste- 
lijk een klein gedeelte land als typus aannemen en al het overige, 
met aanwijzing van de afwijkingen, daartoe terugbrengen. Als zooda- 
nigen typus nemen wij bij voorkeur eene streek, die wijzelf vrij naauw- 
keurig onderzocht hebben, nl. de omstreken van Cannes, een der warmste 
punten van „le Midi de la France.” 

Cannes ligt, niet ver van Nice, aan de kust van de Middellandsche 
zee. Ten noorden en ten westen wordt het beschut door /’Zstrelle ' 
een gebergte, dat hoofdzakelijk uit rooden porphyr bestaat. Meer land- 
waarts in, nl. ten noorden, stuit men op de Zee-alpen. Deze vormen 
eene voortzetting van de Tyroler alpen. Het zeestrand is op vele plaatsen 
rotsachtig, maar gaat hier en daar over in meer of min uitgestrekte 
zandvlakten, die doorgaans met naaldhout beplant zijn. Hier moeten 
wij ook vermelden, dat de kusten van de Middellandsche zee zich onder- 
scheiden door een bijna volkomen gemis van zoet water, eene omstan- 
digheid, die zich daaruit laat verklaren, dat hier in den regel, zoomin 
des zomers als des winters, één enkele druppel regen valt. Slechts in 
de lente en in het najaar doet de grond den voorraad water op, van 
welken hij dan 4—6 maanden lang zal moeten teren, een voorraad, 
dien de zonnestralen en de zee, geholpen door den gloeïjenden rotsbodem , 
hem iijverig betwisten. De gevolgen van dit alles laten zich voorzien. 
Niet slechts spreekt het nu van zelf, dat de plantengroei gedurende de 
zomermaanden nagenoeg geheel stilstaat, maar ook heeft de natuur be- 
grepen, wilde er nog iets groeijen, met den geringen voorraad water 


42 DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK, 


uiterst spaarzaam te moeten omgaan. Daartoe heeft zij dan de over- 
blijvende planten moeten toerusten met die harde, leerachtige berijpte 
opperhuid, welke wel de verdamping nagenoeg geheel belet, maar ook 
de kleur van het bladgroen niet dan ter naauwernood laat doorscheme- 
ren. De geheele natuur heeft hier dan ook iets zeer eentoonigs en 
onbevalligs. Van frissche weilanden is geen sprake, de uitbottende 
bladeren hebben als in één oogwenk hun vrolijk groen verwisseld tegen 
het donkere gewaad van hunne voorouders. De zangvogels, het onmis- 
baar bestanddeel van een welgeschapen landschap, gevoelen zich niet 
op hun gemak tusschen die perkamentachtige beschutting, welke hun 
ook geene sappige rupsen als voedsel aanbiedt, en trekken op hunne 
reizen deze streken zoo spoedig mogelijk door, om elders hunne nesten 
te bouwen en er hun vrolijk gezang te doen weerkaatsen door de vijvers 
en beekjes. Slechts op enkele plaatsen, waar het een krachtigen berg- 
stroom uit de Alpen gelukt zich een weg te banen tot aan de zee, 
slechts dáár worden wij door het lommer van elzen en wilgen als 
teruggevoerd in de armen van het lommerrijke noorden, slechts dáár 
heet een koor van nachtegalen en leeuwerikken de vroege lente zin- 
gend welkom. 

Eene tweede eigenaardigheid van de flora der Middellandsche zeekust 
en die zich uit de aanhoudende droogte laat verklaren is: armoede aan 
kryptogamen. Immers varens, paardenstaarten , mossen, vooral lever- 
mossen en paddestoelen zijn buitensporige drinkers en ontwikkelen zich 
dan ook ten onzent het best in die saizoenen, wanneer de bodem door 
veel regen en mist gedrenkt is. 

Dat overigens de voorwaarden tot den bloei van de kryptogamen hier 
niet ongunstig zijn (groot kalkgehalte van den grond enz.) blijkt daar- 
uit, dat, zoodra na overvloedige regens beekjes en rotskloven, zij het 
ook voor korten tijd, gevuld zijn, aan hunne randen een overvloed van 
levermossen en varens opslaat. Hem, die van de studie der zwammen 
zijne specialiteit maakt, is het geraden aan de Middellandsche zee zijne 
tenten niet op te slaan. 

Dat er overigens ook voor den beminnaar van zoetwaterplanten — 
Carices en Juncaceae medegerekend — hier weinig te doen is, behoef ik 
hier wel naauwelijks bij te voegen. 

Het is eene onmiskenbare wet in de plantengeographie, dat, hoe meer 
men nadert tot de keerkringen, zooveel te meer men het aantal hout- 


ne an nd en 


DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK, 48 


achtige gewassen ziet toenemen in verhouding tot dat van de kruidachtige. 
Het schijnt wel, dat waar, door gelijkmatigheid van klimaat, dan vele 
sappige stelen de gelegenheid gegeven wordt om zich tot harde stengels 
te ontwikkelen, de geheele Flora er zich op toelegt te toonen, dat het 
genoemd voorregt op prijs stelt, door namelijk een groot aantal planten 
voort te brengen, die geschikt zijn om het te genieten. En dit is een 
zeer gelukkige regel. Want, aangezien de kruidachtige planten, met 
uitzondering van enkele vetplanten , in warme streken haren kringloop van 
kiemen, vruchtdragen en verdorren binnen een zeer korten tijd doorloo- 
pen, zoo zouden die streken, bij gebreke van genoemde voorzorg, verre- 
weg het grootste gedeelte van het jaar ten eenenmale van plantaardig en 
dus ook van dierlijk leven verstoken zijn. Genoemde wet komt reeds 
duidelijk uit in de gewesten, met welke wij ons bezig houden. Klimt 
in ons vaderland en in de aangrenzende landen het aantal waarlijk 
inheemsche heesters en struiken niet hooger dan tot omstreeks twintig (de 
geslachten: Zosa, Rubus, Prunus, Crataegus, Genista, Rhamnus, Vibur- 
num, Juniperus, Salix, Hippophaë en weinige andere, ieder slechts door 
1—8 soorten vertegenwoordigd), in het zuiden is de hoeveelheid heesters 
zeer aanzienlijk, ja overtreft het welligt dat van de eigenlijke kruiden. 
Dit valt vooral dáárom in het oog, omdat wij opmerken, dat dikwijls 
eene en dezelfde plantenfamilie of geslacht, welke bij ons enkel kruiden 
vormt, hier ook struikachtige gewassen en kleine boomen onder hare of 
zijne leden telt. Ten voorbeelde noemen wij de Zuphorbiaceae (Eu. 
arborea, Hu. spinosa), Labiatae (Rosmarinus, Lavandula), Salsolaceae 
(Salsola fruticosa), Rubiaceae (Rubia peregrina), Asparageae (Smulax, 
Asparagus asperus), enz. enz. 

De meeste van die struiken hebben ook het eigenaardige, dat zij vleesch- 
achtige vruchten dragen, zoodat men hier in den herfst eene menigte 
verschillend gekleurde bessen ziet. Wij willen de voornaamste van die 
struiken met weinige woorden aanstippen. 

De belangrijkste van alle is wel de teregt vermaarde myrte (Myrtus 
communis). De meesten van mijne lezers zullen hem wel kennen, zijn 
blad althans. Maar zóó wél ontwikkeld, zoo sterk aromatisch en zoo vól 
behangen met dikke blaauwe bessen als hij hier nu is, zal men hem 
zelfs in de grootste bloemisterijen van het noorden te vergeefs zoeken. 
Vooral op het eiland S. Marguerite nabij Cannes ontwikkelt de myrte 
zich tot eene zeer schoone plant. 


44 DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK, 


De wilde jasmijn (Jasminum fruticans), wel te onderscheiden van den 
zoogenoemden boeren-jasmijn (Philadelphus coronarius), is ook onzen bloem- 
kweekers ‚ namelijk om zijne gele bloemen, wel bekend. Is hij al niet uit- 
sluitend eigen aan het zuiden, hij tiert hier toch bijzonder welig en bloeit 
er rijkelijk. De bladeren vallen in den winter af, maar de zwarte bessen 
blijven nog een geruimen tijd aan de stengels hangen. Eene andere jas- 
mijnsoort (Jasminwm orientale) wordt hier ten behoeve van de parfumerie 
veel gekweekt. Hare bloemen zijn niet geel, maar wit en uiterst wel- 
riekend. 

De inheemsche olijf (Olea europaea) groeit hier en daar op zeer dorre 
plaatsen. Zoowel door hare gedaante als door hare kleine, van onderen 
wit-viltachtige bladeren heeft zij niet weinig overeenkomst met onze 
ananas-bes (Mippophäe rhamnoides). 

Aan de olijfboomen verwant is het geslacht Phllyria. Zijne soorten 
gelijken veel op onzen liguster, die trouwens, gelijk men weet, mede tot 
de Oleaceae behoort. Ook de liguster is hier niet zeldzaam. Het ge- 
slacht Daphne, dat ons den garoubast levert, telt hier verscheiden soorten. 
De veelvuldigste van deze is wel de Daphne cneorum met witte bloempjes 
en oranjekleurige bessen. Deze heester groeit in de dennebosschen tus- 
schen phillyria’s en cistussen. Zijn naam ontleent hij aan een gewas, 
dat eveneens in deze streken voorkomt, nl. het Cneorum tricoceum. Dit 
is een kleine struik met leerachtige bladeren, gele bloemen en eene 
vrucht, die uit een drietal bessen is zamengesteld. De geheele plant 
is doortrokken met een bestanddeel van eene zoodanige scherpte, dat het 
niet alleen in staat is de schapen, zoo deze er van eten, te dooden, 
maar bovendien den slakken, die er zich dikwijls aan vergasten, zijne 
vergiftige eigenschappen mede te deelen. Worden nu diezelfde slakken , 
gelijk hier wel eens gebeurt, door menschen gegeten, dan kunnen zware 
koliekpijnen, ja ernstige toevallen daarvan het gevolg zijn. Gelukkig 
groeit het Cneorum op hooge steenachtige plaatsen, die door mensch en 
vee niet dikwijls bezocht worden, 

Behalve uit Phillyria en Daphne bestaat de plantendosch van de rot- 
sen, en wel voor een belangrijk gedeelte, uit eene groote heideplant 
(Lrica arborea.) Deze schoone heester wordt verscheiden voeten hoog. 
Men kan zich moeijelijk een bekoorlijker schouwspel denken dan hetgeen 
hier de rotsen opleveren, zoodra de Zrica arborea in het voorjaar hare 
klokjes opent. De bloemen van de plant zijn dan zoo talrijk, dat het 


DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK, 45 


loof er geheel door verduisterd wordt en, zoowel de erica als de berg, 
waarop zij groeit, zich als in een wit laken gehuld vertoont. | 

Eene trouwe gezellin van de Zrica arborea is de vinnige Cytisus spi- 
nosus. Ook zij bereikt de hoogte van een volwassen mensch. Dragen 
hare gele bloemen in het voorjaar veel bij tot de opsiering van de ber- 
gen, hare lange stekels maken haar tot de plaag van den rondzwer- 
venden botanicus. 

Naast de Cytisus van zooeven verdienen nog andere groote Papilio- 
naceae hier vermelding. De eene is Cytisus sessilifoltus, een ander 
bloedverwant van onzen gouden regen, de ander is het Spartium jun- 
ceum. Laatstgenoemde plant heeft schoone, groote, zwavelgele bloemen, 
die uitkomen, voordat er van bladeren nog het geringste spoor te zien 
is. Zij worden gedragen door gladde, heldergroene stelen, die inder- 
daad zeer sterk op biezen gelijken. Maar waar komt die liefelijke geur 
van daan, hier tusschen al deze drooge, stijve ruigten? Zijn oorsprong 
valt niet moeijelijk te ontdekken. Hij is een wit, gepoederd boompje, 
dat hier in menigte groeit. Ware het lente, zoo zouden wij het spoedig 
herkennen aan zijne donkerblaauwe bloempjes, regelmatig in rijen tot 
Gén aartje vereenigd. Maar ook nu behoeven wij er slechts een takje 
van af te breken om ons te overtuigen, dat het niets anders wezen 
kan dan eene der soorten van het geslacht Lavandula. De onze is La- 
vandula Stachys, met een kort gesteeld aartje. De andere soorten 
EL. vera en L. spica komen veel minder voor en zijn veel sterker aro- 
matisch. Toch ontbreekt het ons hier geenszins aan begeuring. Nog 
eene andere struikachtige Labiata vergezelt ons hier overal en verte- 
genwoordigt onzen kruipenden thijm. Het is zijn broeder, Zhymus 
vulgaris. Tot dezelfde familie behoort de rosmarijn (Mosmarinus offici- 
nalis). Hij groeit hier zelden in het wild, maar wordt des te meer 
gekweekt in den vorm van heggen. Er is iets ongemeen vriendelijks 
en beleefds in zulk een welriekenden grensbeambte. Zoo niets stekeligs 
en kleerscheurends ! 

Maar volstrekt niet alle grondeigenaars zijn hier even zachtmoedig. 
Ook hier roepen velen tot het weren van onwelkome bezoekers de hulp 
in van Crataegus en van Prunus spinosa. Daarenboven is hier tot dat 
doel nog een struik in gebruik, die bij ons niet voorkomt, namelijk de 
puntige Paliurus aculeatus. Deze heeft kromme dorens, en een heg, 
waarvan hij het hoofdbestanddeel uitmaakt, is zoo goed als geheel 


46 DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK. 


ondoorgankelijk, Aan den zeekant vindt men soms heggen van Aériplea 
halimus, den reus van zijn geslacht. Meestal zijn de heggen nog digter 
gemaakt door slingerplanten, die hier veel voorkomen en eveneens hout- 
achtige stengels vormen. Dit geldt o. a. van de Smilax aspera, eene 
altijdgroenende plant met hartvormige, leerachtige bladeren. Laatstge- 
noemde geven haar eenige overeenkomst met Zwmus convmunis, den 
wilden bataat. Deze slingert zich evenzeer in de wine: maar heeft 
geen leerachtige bladeren. 

Ook Rubia peregrina houdt zich bij voorkeur in de ed op. Zij 
heeft het voorkomen van een reusachtigen Galiwm met ruwe overblij- 
vende bladeren, gele, welriekende bloemen en zwarte bessen. Nog 
vermelden wij -Asparagus Aspera als eene bewoonster van de heggen. 
Men herkent haar dadelijk als eene verwante van onze Asp. officinalis, 
maar ziet ook spoedig aan hare stekelige bladnaalden en de groene kleur 
van hare bessen, dat men geene echte aspergie vóór zich heeft. Toch 
worden hare jonge stengels door het volk alhier — ze zijn niet dikker 
dan eene pijpesteel — als eene lekkernij gegeten. Hierbij leveren zij 
een treffend bewijs, dat de smaken verschillen. Ik voor mij althans ken 
bijna geen afschuwelijker geregt dan een schotel van die gestoofde groene 
aspergiestelen. Ook de grijsharige Clematis flammula werkt mede tot 
de vorming van de heggen. Een gewone heester van Zuid-Europa is 
de lentist (Pistacia lentiscus). Hij heeft gevinde bladeren en lensvormige 
vruchtjes. De patrijzen, zoo beweert men hier, vinden in die lensjes 
een geliefd voedsel. 

Maar wij willen den lezer niet vermoeijen door met deze opsomming 
van hem weinig bekende plantsoorten te lang voort te gaan. Toch 
kunnen wij van de heesters niet afstappen zonder melding te hebben 
gemaakt van eene groep van planten, die, in haar bloeitijd, de bergen 
en bosschen van het zuiden herscheppen in een waren tuin en die zich 
door hare schoone bloemen, zelfs in het land waar zij wild voorkomen, 
burgerregt in de houtcultuur hebben weten te verwerven. 

De soorten van het geslacht Cistus — deze bedoelen wij — zijn zeer 
talrijk. Drie er van (CQ. monspeliensis, C. albidus en U. salviaefolius) 
echter groeiïjen hier overal en bekleeden in de bedekking van rotsen en 
zandvlakte eene nog grooter rol dan de meeste van het bovengenoemde 
bloemhout. Des winters behouden zij haar loover en zeer vroeg in het 
voorjaar komen de knoppen voor den dag. De bloemen, witte of roade 


nn De 


DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK, 47 


roosjes, blijven wel is waar slechts één dag open, maar zijn zóó talrijk, 
dat de kortheid van haar leeftijd ons weinig schaadt. De bekoorlijkste 
van de genoemde soorten is C. albidus. Zij heeft witviltige bladeren 
en groote rozeroode bloemen, ieder met een geel hart. Nog om eene 
andere reden zijn de cistussoorten in de botanische wereld vermaard. 
Zij zijn namelijk dikwijls het slagtoffer van eene dier woekerplanten, 
welke, als ware het tot straf voor haar diefachtig bestaan, veroordeeld 
zijn om door gemis van bladeren en bladgroen den stempel van haar 
oneerlijk bedrijf levenslang te dragen. Met dat al is de Cytinus hypo- 
eistis, de parasiet in quaestie, toch eene alles behalve onbevallige plant. 
„In vorm herinnert zij aan onze orobanche’s, maar heeft eene koraal- 
roode kleur. 

Het muizenoor, Buseus aculeatus, dat wij in onze handboeken opge- 
teekend vinden als een voorbeeld van organographisch zins-bedrog, noe- 
men wij hier slechts bij naam als wilde plant van het zuiden en gaan 
hiermede over op het meer belangrijk gebied van de eigenlijke boomen. 

Vonden wij het zuiden zoo rijk aan kruidachtige planten, dat wij 
van deze slechts enkelen hebben kunnen noemen, ten aanzien van de 
waarlijk hier inheemsche boomen is onze stof spoedig uitgeput. Ja, 
zoodanig is hier de verhouding van de gekweekte en de met opzet 
ingevoerde boomsoorten tot de wilde, dat men het zuiden van Frankrijk 
niet zonder regt eene uitgestrekte boomkweekerij zoude kunnen noemen, 
Maar de meesten van die vreemdelingen, met welke de mensch ten 
gerieve van zijne tafel deze streken heeft verrijkt, de meesten vinden 
hier de voorwaarden, dat hun leven zóó uitstekend vervult, dat ze er 
telkens verwilderen, en slechts een historisch onderzoek in staat is, 
ons hun oorspronkelijk vaderland te doen kennen. Wisten wij, bij voor- 
beeld niet, dat de olijf, het hoofdproduct van de kusten der Middel- 
landsche zee, door de Romeinen te Marseille geplant was, als tot eene 
blijvende schadeloosstelling van roof en plundering, we zouden geen 
bezwaar maken hem als inboorling van het zuidelijk Frankrijk te be- 
schrijven. Ook bereikt hij hier zijne volle grootte en laat het aantal 
van zijne vruchten weinig te wenschen over. Wij moeten echter erken- 
nen, dat de kunst hiertoe krachtig het hare bijdraagt. Want, aan 
bemesting laat men het den olijf hier niet ontbreken. Deze bemesting 
geschiedt op eene zeer eigenaardige wijze, namelijk met lompen van 
de meest onsmakelijke soort, die men zich denken kan en die daartoe 


48 DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK. 


in menigte uit Italië worden aangevoerd. Is de tijd van de bemesting 
dáár ‚ dan worden de wortels van den bevoorregten boom voor een ge- 
deelte blootgelegd, met de beschreven mestspecie omringd en vervol- 
gens weder toegedekt. Bij deze bewerking, zoo beweert BENNeErT, wordt 
niet weinig dierlijk leven uitgedoofd. 

De olijfboom telt hier vele verscheidenheden, die hoofdzakelijk ver- 
schillen in den omvang van hare vruchten. De grootste olijven zijn 
het armst aan olie en worden dan ook uitsluitend tot inzouten gebruikt. 

Bij het bereiden van de olie wacht men totdat de vruchten rijp zijn 
geworden en eene zwarte kleur hebben aangenomen. Dan worden zij 
met stokken van den boom geslagen, ingezameld en tusschen molen- 
steenen uitgeperst. De zwarte kleurstof en de scherpe bestanddeelen 
worden door water uit de olie verwijderd. Tijdens den bloeitijd neemt 
de geheele olijf boom eene gele kleur aan wegens de groote hoeveelheid 
stuifmeel , waarmede hij dan bedekt is. 

De belangrijkste vruchtboom na den olijf is hier de vijgeboom (Ficus 
carica). Volgens de botanici zouden wij hem niet onder de eigenlijke 
vruchtboomen mogen tellen. Datgene toch wat wij zijne vrucht plegen 
te noemen is niet anders dan een vleezig bloembed, hetwelk naar 
binnen omgeslagen een kruikvormig ligchaam maakt, waarin de zaadjes 
ieder op een vleezig steeltje, bevestigd zijn. Maar wilden wij onze 
taal rigten naar de botanische handboeken, we zouden dan niet eens 
onze aardbeijen als vruchten mogen opdisschen. We nemen derhalve 
de vrijheid den vijgeboom zijn rang onder de vruchtboomen te laten en 
den beoefenaars van de botanische wetenschap te verzoeken bij het maken 
van hunne stelsels ons spraakgebruik te eerbiedigen. 

De vijgeboom groeit hier half wild, langs den open weg, ja niet 
zelden verwilderd op muren en rotsen. Des winters verliest hij zijne 
bladeren, en deze krijgt hij eerst betrekkelijk laat terug. Zijne lood- 
kleurige vruchten zijn kleiner en veel minder aangenaam van smaak 
dan die van den bij ons in broeikassen en langs muren gekweekten 
vijgeboom. 

In de zon gedroogd wordt de Fransche vijg wel uitgevoerd, hij is 
evenwel niet van de beste kwaliteit. Des te belangrijker is hij als 
voedingsmiddel voor de inboorlingen. Als zoodanig werkt hij hier krach- 
tig mede om hén te weêrleggen, die meenen, dat de mensch noodzake- 
lijk vleeschspijs behoeft om zich gezond en krachtig te ontwikkelen. 


DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK. 49 


Een belangrijken tak van industrie onderhouden hier ook de oranje- 
boomen. Dit echter hebben deze niet zoozeer te danken aan hunne 
vruchten als wel aan het gebruik, dat van hunne bloesems in de par- 
fumerie wordt gemaakt. Vanhier ook dat niet de eigenlijke sinaasappel 
(Citrus aurantiorum), maar integendeel de bittere soort (Citrus vulgaris) 
hier de overhand heeft. Deze toch vergoedt haar gemis aan smakelijke 
vruchten door eene groote hoeveelheid riekstof in de bloemen. De oran- 
jeboomen, vooral de zoete, vereischen veel meer zorg en warmte dan 
de olijven en vijgen. Doorgaans maken zij dan ook het aanleggen van 
hoogst kostbare terrassen noodig. Nog gevoeliger en veeleischender is 
de citroen (Citrus medica en aanverwante soorten). Vooral de koude 
verdraagt hij zeer slecht, vocht is eene hoofdvoorwaarde tot zijn bestaan. 
Hij speelt dan ook in den plantengroei van zuidelijk Frankrijk eene 
ondergeschikte rol. 

De wijnstok behoort, in weerwil van zijne geringe hoogte, toch eer 
tot de boomen dan tot de heesters. Hij beslaat hier eene belangrijke 
oppervlakte van den bodem en vertoont zich in eene menigte vormen. 
Deze alle zijn evenwel slechts verscheidenheden van ééne en dezelfde 
soort (Vitis vinifera). De langwerpige witte druif (muscaatdruif) is om 
haar groot suikergehalte wel het meest gezocht. Tijdens de rijpheid 
verkrijgt zij eene goudgele, ja bruinachtige kleur, als het ware ten be- 
wijze van haar groot gehalte aan vaste bestanddeelen. 

Het is eene waarheid, dat overal, waar de natuur al te mild is in 
het uitstrooien van hare weldaden, de mensch, in de plaats van door 
zulk eene goedheid tot verdubbelden ijver te worden aangespoord, inte- 
gendeel in werkeloosheid vervalt, dat hij nu ook alles aan de natuur 
overlaat en ten slotte zoowel haar als zichzelven verwaarloost. Ja, er 
schuilt een diepe zin in het eerwaard verhaal, volgens hetwelk het eerste 
menschenpaar, ter naauwernood in een paradijs geplaatst, er aldra 
uit moest verdreven worden om in het zweet zijns aanschijns zijn brood. 
te verdienen. 

Alle vruchten, maar vooral de steenvruchten van het Zuiden, zijn 
dáár om op treurige wijze te getuigen van wat wij zooeven hebben ge- 
zegd. Is het ons hier ondanks den besten wil onmogelijk eene handvol 
druiven te nuttigen in kwaliteit gelijk staande met die van ons West- 
land, telt eene goede meloen hier onder de zeldzaamheden, de perzik, 
de roos onder de vruchten, hoe overvloedig zij hier ook zij, is voor 

1865. + 


50 DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK. 


ieder, die ze in Nederland den geheelen zomer met verlangen te gemoet 
zag, in het Zuiden zoo goed als ongenietbaar. De perzikboom groeit 
hier zoo goed als wild en wordt een groote boom. Maar zijne vruchten 
hebben eene gele kleur, zijn zoo hard als appels en moeten op dezelfde 
wijze als deze geschild worden, zóó vast is de schil met het vleesch 
verbonden. De abrikozen, kersen en pruimen laten niet minder te 
wenschen over. Slechts de amandelen, die gelukkig zoo goed als geen 
cultuur behoeven, houden hier de eer van de familie der Drupaceae eenig- 
zins op. Ook op de appels en peren van het Zuiden valt niet veel 
te roemen, hoezeer dit wel meer aan de onachtzaamheid van de be- 
volking dan wel aan de gesteldheid van het klimaat zal te wijten zijn. 

De notenboom (Juglans regia) wordt hier en daar gekweekt. Zijne 
vruchten echter rijpen reeds in Julij; omstreeks den tijd wanneer wij 
ten onzent gewoon zijn er onze maaltijden mede te rekken, vindt men 
ze hier reeds geheel verdroogd, als waren ze afkomstig van den voor- 
gaanden zomer. Ditzelfde geldt van de hazelnoot (Corylus). 

De tamme kastanje (Castanea vulgaris) is een van de boomen, die 
eigen zijn aan het zuiden van Europa en die derhalve hier goede vruch- 
ten voortbrengt, als ’t ware zonder dat men naar hem behoeft om te zien. 
In Frankrijk evenwel wordt hij niet zoo overvloedig gekweekt als dit in 
Piémont en verderop in Italië ‘het geval is. 

Onder de ware boomen, welke in den regel de verbeelding hoog 
spannen van hem, die ze nooit gezien heeft, maar diensvolgens 
bij nadere kennismaking niet weinig tegenvallen, behooren de gra- 
naat (Pumea granatum) en de jujubier, beiden volbloed-burgers van 
Italië en Spanje. Wie zich den granaat voorstelt als beladen met 
bloedroode, sappige vruchten, de tafel van een Oostersch vorst waar- 
dig, vergist zich deerlijk. De echte granaten zijn doorgaans groen 
van kleur en gelijken op een renetappel in het onsmakelijke. ‘Wie er 
in bijten wilde, zou spoedig duidelijk begrijpen, dat hunne schil *) 
beter geschikt is om lintwormen te dooden dan om, gelijk de schil 
van appelen en peren, naar men beweert, doen zoude, als tegenwigt 
te dienen tegen de verkoelende eigenschappen van het inwendige der 
vrucht. Trouwens, in dit geval zou haar nut niet groot zijn. Het 
inwendige van de granaten toch is om gegronde redenen niet bijzonder 


1) De corter granatorwm vormt den grondslag van de ruchtbare oude lintwormkuur. 


DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK, 51 


gezocht. De granaat namelijk is gevuld met kleine pitten, ieder 
van welke met een vleeschachtig rood omhulsel bekleed is, dat een 
zuurachtigen smaak heeft. Dit omhulsel is het eenige eetbare gedeelte 
van de vrucht. Men kan zich voorstellen, dat al die ongenietbare 
pitten niet juist geschikt zijn om het genot bij het eten te verhoogen. 
De granaatboom heeft dan ook ongetwijfeld zijn aanzien meer aan zijne 
waarlijk sierlijke bloemen dan aan zijne vrucht te danken. 

De jujubier (Rhamnus zysiphus) is een vrij aanzienlijke boom met 
lange, gevinde bladeren. Ook wanneer hij bladloos is, herkent men 
hem nogtans gemakkelijk aan de knobbels op zijne takken, waardoor 
deze een geleed aanzien verkrijgen. Is de jujubier waarlijk identisch 
met den lotus van de ouden, zooals sommigen beweren, dan gevoel ik mij 
niet sterk opgewekt om den smaak van urysses’ gezellen te bewonderen. 
Wie met de vruchten van dezen boom ingenomen is, die is waarlijk al 
met zeer weinig tevreden! Die vruchten hebben de grootte van een 
musschenei, zijn langwerpig, geel en hebben ééne pit in het midden. 
Ze hebben meer het aanzien van eene palmvrucht dan van de vrucht 
eener dicotyledonische plant. De vruchten van den jujubier zijn den 
meesten onzer wel bekend, doordien onze — misschien hoeststillende, 
zeker echter maagbedervende — juyubes, zoo er ze al niet uit bereid zijn, 
er dan toch haar naam aan ontleenen. 

Ik weet niet, of de botanici mij verlof zullen geven om de opuntia 
(Cactus opuntia) tot de vruchtboomen te brengen. De bevolking van 
het zuiden doet het stellig, want zij ziet er geen bezwaar in dien 
eactus een vijgeboom (Figwier de Barbarie) te noemen. Hij is eigenlijk 
afkomstig uit Amerika, maar men vindt hem hier dikwijls verwilderd 
op de rotsen. Zijne vruchten smaken meer frisch dan aromatisch en. 
zijn de moeite niet waard, ze te ontdoen van de kleine stekels, waar- 
mede ze bezet zijn. Het onvoorzigtig aanraken van zulk eene vrucht 
is in staat iemands levensgeluk gedurende een vollen dag te vergallen. 

Een veel gunstiger oordeel kunnen we vellen over den arbousser fraisier 
(Arbutus unedo). Deze is waarlijk een der aanvalligste boomen van het 
zuiden. Hij is niet groot, maar slank en heeft glanzende bladeren van een 
zuiver groen. Deze vormen een bewonderenswaardig trio met de trossen 
sneeuwwitte bloempjes en de roodachtige vruchten, die soms gelijktijdig 
voorkomen. In de warme streken namelijk is het tijdperk van bloeijen 
en dat van vruchtdragen niet zoo scherp gescheiden als bij ons. De bloe- 

4% 


52 DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK. 


men van den arbouster herinneren ons eenigzins aan de lieve pyrola’s van 
onze duinen. Zijne vruchten hebben den vorm van eene groote kers en 
hangen bundelsgewijs naar beneden. Aan de oppervlakte echter zijn 
zij oneffen, hobbelig. Zoowel om hun voorkomen als wegens hun smaak 
zijn zij zeer gezocht. 

Van de vruchtboomen afstappende ontmoeten wij in de eerste plaats de 
eiken, die men — onze begrippen zijn betrekkelijk! — in zekeren zin 
ook nog vruchtboomen zoude kunnen noemen. De meest gewone soorten 
in het verre Zuiden zijn de groene eik (Quercus dex) en de kurkeik 
(Quercus suber). Beiden hebben leerachtige, overblijvende, stijve, niet 
bogtige bladeren en vertoonen over het geheel onderling veel overeen- 
komst. Ook het wit-viltige van de onderzijde der bladeren en de bruine 
kleur benevens de langwerpige gedaante van de vruchten hebben zij ge- 
meen. Maar zeer duidelijk te onderscheiden zijn zij door de gesteldheid 
van hun bast of liever door volslagen afwezigheid van bast op den stam 
van den kurkeik. De winzieke wedijver van de bewoners dezer streken 
gunt namelijk den kurkbast naauwelijks den tijd om zich behoorlijk te 
ontwikkelen. Quercus coccifera heeft eveneens stijve bladeren, Q. pubes- 
cens daarentegen afvallende, bogtige bladeren en vertoont derhalve den 
typus, waaronder wij de eiken in het noorden kennen. Onze gewone 
eiken, Q. robur, Q. sessiliflora en Q. pedunculata, zijn hier even zeldzaam 
als onze wilgen, iepen, berken, beuken en de overige stemgeregtigden 
onder onze noordsche boomen. Bij onze populieren echter voegt zich hier 
eene nieuwe soort, namelijk Populus fastigiata , een oostersche boom, die 
echter in Italië niet weinig bijdraagt tot de kleuring van het landschap. 
Eigenaardig aan het zuiden is overigens de Celtis australis. De palmen 
daarentegen, die men hier dikwijls ziet, zijn altijd aangeplant. De 
dadelpalm (Phoeniz dactylifera) wordt hier als boom prachtig; zijne 
vruchten evenwel worden niet rijp. Ook de wonderboom (Rrcinus) is 
hier aangeplant. 

Het naaldhout is als bijna overal ook aan de Middellandsche zee zeer 
overvloedig. Toch vertoont het hier weinig afwisseling van soorten. 
De voornaamste van deze hebben wij reeds vroeger genoemd. Ommid- 
dellijk aan de zeekust vinden wij hoofdzakelijk Pinus maritima (Pinus 
laricia vorm). Deze stelt zijne eischen niet hoog en neemt de meest dorre 
steenachtige plaatsen voor lief. Hij vormt groote kegels, die hier alge- 
meen. gebruikt worden als middel om het vuur aan te leggen. In aantal 


DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK. 5IJ 


wordt hij gevolgd door de Italiaansche den, Pinus pinea. Deze groeit 
bij voorkeur in de zandvlakten langs de zee, waar hij vrij uitgestrekte 
bosschen vormt. Zijne kroon groeit sterk in de breedte uit en is van boven 
afgeplat. Hierdoor krijgt de geheele boom een zeer eigenaardig voor- 
komen, dat in gedaante aan een reusachtigen paddestoel herinnert. Zijne 
kegels zijn nog grooter dan die van P. maritima en bevatten eene menigte 
pitten met eene zeer dikke harde schaal. De inhoud van die pitten 
heeft een aangenamen, ligt aromatischen smaak en wordt hier dan door 
hen, die zich het verbreken van de schaal willen getroosten, veel 
gegeten. Gedurende den bloeitijd van Pinus maritima en P. pimea ver- 
vullen deze de lucht soms met wolken van stuifmeel (zoogenaamde zwa- 
velregen). Meer landwaarts in vindt men hier en daar den statigen Pinus 
halepensis. Hij is slank van groei, heeft zeer fijne naalden en ongesteelde 
vruchten. Hij herschept hier en daar de rotsen in digte bosschen. 

Van het geslacht Juniperus groeit hier meer dan eene soort; o. a. 
J. oxycedrus met groote roode bessen, benevens de beruchte J. sabina. 
De eypressen (Cypressus sempervirens en C. horizontalis) zijn afkomstig 
uit het Oosten, maar ontwikkelen zich hier tot ontzagwekkende exem- 
plaren. In het najaar zijn zij beladen met eene menigte kegels. Zurus 
baccata schijnt hier niet voor te komen. 

Konden wij deze schets uitstrekken over de sierplanten uit de tuinen, 
wij zouden nog menigen belangwekkenden boom kunnen behandelen. Wij 
willen echter van onze lezers niet te veel vergen. Toch gaan wij wel 
niet te ver, zoo wij hier melding maken van de Acacia Farnestana. 
Deze acacia-soort is afkomstig van St. Domingo. Zij heeft doornige 
takken, alsmede goudkleurige bloemkegeltjes. Wegens het gebruik van 
hare bloemen in de parfumerie maakt zij op sommige plaatsen een niet 
onbelangrijk handelsartikel uit. 

Ten slotte noemen wij onder de boomen van het zuiden nog den laurier 
(Laurus nobilis), den welbekenden Zaurier-rose (Nerium oleander) en de 
tamarisk (Zwmarix gallica). 

Wat de kruidachtige planten betreft, zullen wij ons bepaald moeten 
beperken om de grenzen, die we ons gesteld hebben, niet te overschrij- 
den. Want, hoezeer zij door de eigenaardigheden van den bodem en 
de luchtgesteldheid binnen een klein bestek van tijd en plaats zijn za- 
mengedrongen , zoo is toch hare verscheidenheid zeer aanzienlijk. Ook 
ligt het in den aard van de zaak, dat zij van alle planten het best ge- 


54 DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK. 


schikt zijn om de weetgierigheid van den plantenkenner te prikkelen en 
den invloed van klimaat en bodem op de planten te doen uitkomen. 
De tijd voor de meeste kruidachtige planten is hier bijna uitsluitend het 
voorjaar, d. i. de maanden Maart, April en Mei. De herhaalde regens, 
welke elkaâr dan opvolgen, onderhouden een graad van vochtigheid in 
aarde en lucht, welke zelfs zeer teere plantjes in staat stellen weêrstand te 
bieden aan de opslorpende kracht van de zonnestralen. Naauwelijks echter 
is de eigenlijke zomer in het land (Junij), of de regens houden op, en 
nu volgt er een tijd van droogte, gedurende welken de kruiden niet 
anders te doen staat dan in allerijl hunne vruchten tot rijpheid te brengen 
en te sterven. Dan bloeit er niets meer behalve eenige vetplanten en 
eenige planten, die soms tot de kruidachtige gerekend worden, maar 
toch eigenlijk te weinig sappen bevatten om daarop aanspraak te maken , 
namelijk distels, vooral Mentrophyllum lanatum en biezen. Dat het 
aantal van deze laatsten hier niet groot is, behoeft naauwelijks nog 
vermelding. Eindelijk, na een doodslaap van verscheiden maanden, 
wordt meestal omstreeks het midden van September de vegetatie weêr 
eenigzins opgewekt door nieuwe regens, welke echter lang zoo over- 
vloedig niet zijn als die van het voorjaar. Dan ontkiemen er weer 
andere zaden, die een vol jaar in den schoot der aarde hebben gerust. 
Waardoor Chenopodiaceae, Amaranthaccae en Solaneae zoo lang wachten 
met groeïjen en bloeijen, wat er de oorzaak van is, dat zij zich bij ons 
te lande eerst dán vertoonen als vele andere planten reeds haren kring- 
loop hebben volbragt en bedolven onder verdorde bladeren en mos met 
wonderbaar geduld het volgende voorjaar afwachten om als frisch ge- 
bladerte uit hare schuilhoeken te voorschijn te treden en de nachte- 
galen toe te lagchen — wie zal het zeggen ! Dit is zeker, aan warmte 
althans ontbreekt het der genoemde familles in het zuiden niet. En 
toch, ook hier rusten zij, totdat hare beurt is gekomen. De 
vreemdeling, die tegen den winter hier aankomt, vindt langs wegen 
op akkers en dergelijke plaatsen overal den grond bedekt met verschil- 
lende soorten van de geslachten Amaranthus, Blitum en Chenopodium, 
vermengd met Solanwm villosum, den vertegenwoordiger van onzen Sola- 
num wigrum en enkele laatbloeijende Composttae (Aster, Prenanthes, Cen- 
taurea calcitrapa, C. solstitialis, Imula viscosa, I. squarrosa, Pulicaria's 
enz.) Ook de wilde heliotrope (Heliotropium europaeum) en de Verbena 
officinalis staan dan in vollen bloei. Aan het zeestrand voegen zich 


DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK, 5ó 


hierbij Schoberia maritima, Sch. frutieosa, Salsola’s, Artemisia gallica, 
eene zeer sterk riekende plant, Crithmum marttimum, Glaucium luteum, 
enkele leerachtige Muphorbiaceae, enz. De grassoorten, welke nu nog 
bloeijen, behooren hoofdzakelijk tot die schoone vormen, welker aartjes 
palmsgewijze zijn ingehecht. Zij behooren namelijk tot de geslachten 
Panicum , Andropogon en Cynodon. Behalve deze zijn ook de Setaria’s 
nog volledig ontwikkeld. Van de Zabratae en Umbelliferae zijn er nog 
slechts zeer enkelen over. Eene zeer sterk riekende soort van Mentha 
vindt men nagenoeg overal in bloei, 

Op sommige, plekken, waar de grond eenig meer vocht bevat, wordt 
de Nederlandsche botanicus op krachtige wijze herinnerd aan de vette 
weiden van het vaderland. Hij vindt daar namelijk eene menigte ma- 
deliefjes, witte en roode, maar van een buitengewonen omvang. On- 
derzoekt hij ze naauwkeuriger, dan vindt hij, dat ze in de handboeken 
eene andere soort vormen dan de onze, namelijk Bellis silvestris. Zij heeft 
echter zooveel overeenkomst met hare zuster, Bellis perennis, dat het 
niemand verwonderen zou, zoo hier overgang van species had plaats 
gehad. Vroeg in het voorjaar groeit hier nog een derde madeliefje, 
Bellis annua. Dit heeft veel kleiner bloemen dan het onze en laat 
zich duidelijk van deze onderscheiden, doordat het blaadjes aan zijnen 
bloemsteng heeft. Evenals in Midden-Europa vormt ook hier de zon- 
derlinge Colchicum autummale in het najaar de grondkleur van de wei- 
landen. 

Van de kruidachtige najaarsplanten moeten wij er o. a. twee ver- 
melden, die de aandacht bijzonder waard zijn en die dan ook trekken, 
zoodra men ze ziet. De eene is een Arum (A. arisarum). Hij is zeer 
overvloedig aan de boorden van de Middellandsche zee. Zijne bladeren 
hebben den gewonen pijlvorm van de Arumbladeren. Maar zeer sierlijk 
zijn zijne bloemen. Deze zijn groenachtig en bruin gestreept. Wat 
haar echter een zeer eigenaardig voorkomen geeft, is, dat ze stijf zijn 
en van boven een slip dragen, die als tot een klep is overgebogen. 
Hierdoor gelijkt hij meer op een Arisema dan op een Arum. Het zou 
mij dan ook geenszins verwonderen, zoo vroeg of laat de een of ander 
roemzuchtige botanicus op den inval kwam hem als een nieuw geslacht, 
door hem zelven gedoopt, van de Arum’s af te zonderen. 

De andere van de genoemde planten is de springkomkommer, Mo- 
mordiea elatertum, die aan onze apotheken het elaterium levert. De 


56 DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK. 


momordica is eene komkommerachtige plant en heeft vruchten, die veel 
op onze augurken gelijken. Men behoeft ze echter slechts even aan te 
raken, zoo zij rijp zijn althans, om zich te overtuigen, dat men met 
iets geheel anders te doen heeft dan met augurken. Bij eene geringe 
beweging toch, laten zij van hun steel los, en, uit het lidteeken, 
hetwelk de steel achterlaat, wordt eene menigte groote zaadkorrels naar 
buiten gedreven met zulk eene kracht, dat zij, zoo zij daarbij iemand 
in het aangezigt springen, vrij onzacht aankomen. Opent men nu de 
vrucht, dan bemerkt men, dat er niet één korrel in is achtergebleven. 
Waarop die verbazende veerkrachtigheid van het vruchthulsel eigenlijk 
berust, is nog niet zeer duidelijk. Overigens heeft men hier in het 
najaar ruimschoots gelegenheid zich van de bijna tropische hitte te over- 
tuigen. Niet slechts toch, dat verscheiden gekweekte planten uit de 
keerkringslanden zich hier even goed ontwikkelen als in hare oorspron- 
kelijke groeiplaats, maar verscheiden soorten uit warme landen zijn 
hier letterlijk wild geworden. Dit geldt bij voorbeeld van de zooge- 
naamde honderdjarige Aloë (Agave americana), waarvan men er hier 
jaarlijks verscheiden bloeijend kan zien. Eenige dagen geleden, vond ik 
in de omstreken van Nice, op een plekje van slechts weinige vierkante 
ellen, niet minder dan tien vruchtdragende Agave’s bij elkander. 

Een ander voorbeeld van dien aard is de saffloer (Carthamus tinc- 
torus), die nu hier overal in het wild groeit. Hij is een zeer stekelige 
distel, tusschen welks bladeren hier en daar bundeltjes langgetongde 
goudgele bloempjes te voorschijn komen. 

Onder de cryptogamen zijn er enkelen, die weinig vocht noodig heb- 
ben om de warmte ongedeerd te verdragen. Men vindt hier derhalve 
gedurende den zomer nog eenige varens, vooral Ceterach offiecinarum, 
Asplentum trichomanes en A. adianthum nigrum, alsmede een. paar 
Bgqwisetums. De schaarsche loofmossen zijn in het najaar ineengedroogd en 
onkenbaar. Van de zwammen of paddestoelen vindt men enkele soorten, 
wanneer er bijzonder veel regen is gevallen. De eene, een Zactarius, is 
dan soms overvloedig genoeg om op de markt als toespijs verkocht te worden. 

Heeft men hier eenmaal de Septemberregens achter den rug, dan 
geschiedt de overgang van herfst en winter onmerkbaar. Het verschil 
tusschen de jaargetijden wordt hier reeds uitgewischt, zoodat men soms 
den indruk ontvangt, als waren de planten daardoor in de war ge- 
bragt. Zoo vindt men somtijds in October oranjeboomen en Prunus 


DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK, 57 


spinosa in vollen bloei en weet dan niet, of men zijne verwondering 
door „nog’” of door „reeds”’ zal uitdrukken. Langzamerhand vallen de 
bladeren van de boomen af, voor zoover die daarvoor vatbaar zijn en begin- 
nen de bessen aan de heesters te verdroogen. Den geheelen winter echter 
vindt men nog bloemen en gewoonlijk is ook het begin van het voorjaar 
hier zeer geleidelijk. Reeds in December bloeit Mercurialis annua en 
komen de bladeren van onzen voorjaarsbode Micarta ranuneuloides (Ra- 
nuneulus fiearia) *) te voorschijn. Ook de slanke Fwmarta (F. capreolata) 
en de gehoornde klaverzuring (Oxzalis corniculata) staan nu soms reeds 
in vollen bloei. Dit maakt op ons dikwijls den indruk als ware de 
plantengroei hier door het gemis van koude in de war gebragt. Ook 
de varens en loofmossen arbeiden reeds ijverig aan het vormen van hunne 
vruchtjes. Ons nederige viooltje (Viola odorata), door den invloed van 
het warme klimaat nog veel geuriger en dat in enkele dubbele vormen 
hier overvloedig gekweekt wordt en verwildert, vervult reeds de lucht 
met zijn geur. Nu en dan verheft zich ook eene roekelooze voorjaars- 
plant boven den grond, maar wordt weldra, niet als onze noordsche 
planten tegen den vorst bestand, door een paar koude nachten voor 
hare onvoorzigtigheid met den dood gestraft. Maar op de warme ter- 
rassen, die tegen den wind beschut zijn, kunnen Borago offieinalis, 
Papaver rhoeas en Euphorbia segetum reeds veilig hare bloemen openen. 
Trouw begeleiden ons ook Zwravacum officinale en Lamium purpureum 
bij onze overwintering in het Zuiden. 

De eerste sporen van de eigenlijke -lente vormen de Veronica's, even 
als bij ons beginnende met V. hederifolia. Weldra verschijnen ook 
V. polita, V. agrestis, V. persica (met groote, blaauwe, langgesteelde 
bloemen) en eene eigenaardige soort van de Middellandsche zee, V. eym- 
balaria. Deze gelijkt veel op hederifolia, maar is sterker behaard en 
heeft witte bloemen. Omstreeks denzelfden tijd boren Muscari botryoides 
en M. racemosum hunne blaauwe kopjes door de gruisachtige aarde. 
Op de akkers spruit overal de kale, vleeschkleurige stengel van Zgut- 
setum telmateja te voorschijn. 

Hier en daar bloeit ook de groote Melleborus foetidus. Dit alles ge- 
beurt gewoonlijk in Februarij. Maar weldra wacht ons een prachtig 


t) Van deze vindt men hier ook eene aanverwante soort, Ficaria calthaefolia, 
Deze gelijkt veel op F. ranunculoides, maar is in al hare deelen veel grooter dan deze. 


ö8 DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK, 


tooneel. In de boomen hadden wij nog geene verandering opgemerkt ; 
toch waren deze niet werkeloos gebleven. Want zie, na eenige zoele 
dagen, daar vertoonen zich de amandelboomen uit de verte gezien 
eensklaps als gehuld in een rooskleurig waas. Hunne, tot dusver on- 
bemerkte knoppen zijn opengegaan zonder dat er van bladeren nog een 
spoor te zien is. Maar ook de velden beginnen hier en daar van kleur 
te veranderen. Het is echter nog geen groen, dat ze verwt; met een 
veelkleurig tapijt worden ze bedekt. Hier is het blaauw als azuur, 
elders rood als scharlaken. Op sommige plaatsen vormt het een bont 
mengsel van ontelbare tinten. De Anemone’s, de keur van den zuide- 
lijken plantenschat, steken hare vanen omhoog. 

Zij vormen hier volgens de nieuwere botanisten slechts twee soorten. 
Anemone coronaria heeft doorgaans breede korte, Anemone hortensis daar- 
entegen lange, smalle bloembladeren. Maar ontelbaar zijn de verschei- 
denheden, welke die prachtige bloemen schijnbaar onder volmaakt ge- 
lijke omstandigheden aannemen en standvastig behouden. Bij 4. coro- 
naria zijn de verscheidenheden van kleur scherp gescheiden, namelijk 
blaauw , scharlakenrood of rozerood. A. hortensis daarentegen speelt 
in alle tinten, die een verschillend mengsel van blaauw, rood en wit, 
nog meer gewijzigd door de min of meer fluweelachtige structuur van 
het blad, maar kunnen vormen. Gelijktijdig met de anemone’s openen 
zich ook de tulpen en hyacinthen, zoodat nu de wilde natuur herscha- 
pen is in een waren tuin. Nu is blijkbaar het voorjaar in het land. 
Nog slechts eenige zoele regenachtige dagen en het tooverpaleis van 
Flora is in volle werking. Daar verschijnen de lievelingen van den dich- 
ter in digte drommen. 


Dit geestig rood, dat zedig wit, 
Dit blaauw, dat geel; gestreept, bestipt, 
Geplooid, gekarteld, uitgeknipt , 

Of glad en effen, gaaf en rond; 
Hier, lachjens om den rooden mond 
Zoo gul en vrolijk opgespard, 

En dáár, een heldre traan in ’t hart. 
Het eene droeg een kroon vol glans, 
Het andre eens Heiligs stralenkrans. 
Dit leek een kleine zon, en dat 

Een groote vonk op ’t gras gespat; 


DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK, 59 


Een kruisje, een ring, een spitse pluim, 
Een droppel bloed, een vlokje schuim, 
Een monnikskap, een krijgsmanshoed 
Een schoentjen voor een poppenvoet, 
Een pijpjen met gebogen steel, 

Een veldschalmei, een kermisveêl, 
Een leeuwenbek, een kattenstaart, 
Een oudjen lagchende in zijn baard, 
Een klokje benglende in de lucht, 
Een bonte vlinder in zijn vlugt, 

Een bekertje met goud daarin , 

Een oogjen pinkende van min 

Of met een helder vrijen blik 

Ten hemel opziend zonder schrik *). 


Ook worden de bekoorlijkheden van het tooneel daardoor nog ver- 
hoogd, dat het oog, door al die schelle kleuren vermoeid , ook gelegenheid 
vindt hier en daar op frisch groen te rusten. 

Van nu af is het eigenlijk niet meer mogelijk het oog te houden op 
de volgorde in den bloeitijd van de planten, of liever om hierin eene 
bepaalde volgorde te erkennen. Slechts nu en dan vormt het ontluiken 
van eene toongevende bloemsoort een bepaald tijdperk aan. Zoo bij 
voorbeeld, wanneer de groote Erica (Z. arborea) hare millioenen geurige 
klokjes naar buiten drijft en daardoor aan de rotsen het voorkomen geeft 
als waren zij met sneeuw bedekt. Dit is inderdaad een treffend schouw- 
spel. Zoo ook wanneer de later bloeijende Convolvulaceae en Papilionaceae 
beginnen open te gaan. 

Het schouwspel, dat nu de natuur in het Zuiden hhaikein verschilt 
nu natuurlijk zeer naar gelang van het landschap, dat men bezoekt. 
Het rijkst aan bloemen zijn de lage kale rotsen, die, het meest aan de 
zon blootgesteld, menige plant kunnen onderhouden, welke in de vlakte 
niet genoeg warmte zou vinden. Een van de eerste rotsplantjes is de 
kleine Jzia colwmnae, een bolplantje met een wit kelkje, dat half in 
het zand gedoken, naauwelijks zigtbaar is. Meestal bemerkt men het 
eerst, als het uitgebloeid en een erwtgroot openspringend doosvruchtje 


1) Wij konden ons het genoegen niet weigeren, bovenstaand versje van onzen 
beminnelijken zanger (Beers) hier over te nemen, daar wij overtuigd zijn, dat het 
als een meesterstuk van botanische poëzij ten volle eene plaats verdient in een we- 
tenschappelijk tijdschrift. 


60 DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK, 


met roode zaadkorrels op een langen steel omhoog houdt. Nog enkele 
andere dwergplanten groeïjen veelvuldig op de rotsen en ontsnappen 
ligt aan de blikken van den wandelaar. Ik bedoel Asterolinum stellatum , 
eene tengere primulacea, die doorgaans één duim hoog is, en Vadl- 
lantia muralis, een verwant van de Galiums, met behaarde vruchtjes. 
Laatstgenoemd plantje wisselt zeer af ; soms wordt het stijf en borstelig. 

Weldra opent zich ook de fraaïje Urospermum Daleschampii , eene 
composita met groot zwavelgeel korfje; vooral daardoor verkrijgt zij 
eene ongemeene pracht, dat de punten van de bloemtongjes donker ge- 
kleurd zijn, zoodat deze in het midden, waar ze digt bijeen zijn ge- 
drongen, een pikzwart hart vormen, hetwelk met het zwavelgeel van 
het geheele korfje een keurig contrast vormt. Wegens haar groot kalk- 
gehalte vormen de rotsen een zeer geschikten bodem voor orchideën. 
Deze zijn dan ook in het Zuiden zeer menigvuldig en brengen derhalve 
niet weinig bij om de natuur op te luisteren. 

Op de akkers en langs de wegen vindt men nu eene menigte Zu- 
phorbia’s, onder welke wij enkele oude bekenden aantreffen, als Zu. 
helioscopta, Hu. peploides, de meeste van welke echter (Eu. segetum , 
Hu. Nieaeensis, Eu. sagittata, Eu. amygdaloides, Hu. characias, Eu. 
spinosa, enz. enz.) in ons vaderland niet voorkomen. Het geslacht 
Euphorbia nl. behoort eigenlijk onder de keerkringen thuis en telt minder 
soorten, naarmate men naar de koudere streken voortgaat. Een ander 
plantengeslacht, hetwelk hier bijzonder welig tiert, is dat van de Meds- 
cago’s. Bij ons te lande slechts door twee of drie soorten vertegenwoor- 
digd, zijn hier zijne vormen bijna ontelbaar. Medicago is inderdaad 
een allermerkwaardigst geslacht. Gelijk men weet behoort het tot de 
familie van de Leguminosae en heeft het driedeelige blaadjes, evenals 
de klaversoorten. Maar het eigenaardige is, dat de peul, bij sommige 
soorten kort en zeisvormig gebogen, bij andere zeer lang wordt en 
daarbij tot een wenteltrap opgerold. Bij onze gewone Medicago lupulina 
is dit oprollen reeds duidelijk zigtbaar. Regt in het oog loopend wordt 
het evenwel eerst dán, wanneer het peultje aan weêrszijden met lange 
stekels bezet is en de geheele vrucht er als een kleine egel of een stekelig 
kluwen uitziet. Zeer duidelijk is dit aan de vrucht van Medicago ma- 
eulata, dus genoemd wegens eene bruine of bloedroode vlek op ieder 
van hare blaadjes, en die onder den naam van „doornenkroontjes’”’ door 
velen van onze landgenooten met eene zekere piëteit gekweekt wordt. 


DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK. 61 


Zulk een kluwen laat zich geregeld ontrollen en vormt ongetwijfeld een 
der sierlijkste gewrochten van de natuur. In het algemeen is het zuiden 
van Europa reeds zeer rijk aan Zegwminosae , vooral aan dezulken, waar 
de peulen in de plaats van met twee kleppen open te gaan, in geledingen 
uiteen vallen. (De geslachten: Medisarum, Corondlla, Ornithopus, Hip- 
pocrepis , Onobrychis en a.). Eene zonderlinge, maar geenszins onbe- 
vallige papilionacea van het zuiden is de Psoralea bituminosa, wegens den 
geur van hare bladeren aldus genoemd. Ook de familiën van de Zabiatae, 
Compositae en Umbelliferae spelen eene hoofdrol in de bekleeding van velden 
en akkers. 

De boschflora onderscheidt zich hoofdzakelijk door eene menigte strui- 
ken (struikachtige papilionaceae en cistussoorten), alsmede slingerplanten. 
Enkele soorten van Orchideën groeïjen bij voorkeur in de bosschen. Dit 
is b.v. het geval met vele Zpipactides en met Limodorum abortivum. 
Laatstgenoemde bereikt eene aanzienlijke hoogte en heeft schoone, blaauwe 
bloemen. Doordat het geene eigenlijke bladeren, maar slechts schubben 
heeft en zijn geheele stengel bruinrood van kleur is, komt het dikwijls 
onder verdenking van eene woekerplant : eene verdenking, die evenwel 
onverdiend schijnt te zijn. 

De uitverkoren plekken van de orchideën echter zijn, evenals bij ons 
de duinen, hier de zandvlakten en weilanden aan den zeekant. Hier 
wedijveren Orchis, Ophrys en Serapias met elkaâr in kleurenrijkdom 
en grilligheid van bloemvorm, hier ook vinden de bolplanten , waaraan 
het Zuiden zoo rijk is, eene gelegenheid om hare bollen, die voorraad- 
schuren van vast en vloeibaar voedsel, behoorlijk uit te zetten. Hier is 
de grond als bezaaid met Muscari’s (M/. racemoswm, M. botryoides en M. 
comosum) en op sommige plaatsen Bellevalia romana en het welriekend 
Paneratium maritimum. Vervolgens groeijen hier in het voorjaar eenige 
soorten van het geslacht Melianthemum, o. a. Helianthemum guttatum, 
hetwelk vroeger ook op Norderney plagt voor te komen, maar nu van 
daar verdreven schijnt te zijn. Het is opmerkelijk, dat de eigenlijke 
strandplanten zich weinig aan het klimaat laten gelegen liggen. Althans 
verscheidene van die, welke bij ons te lande als zoodanig bekend staan, 
vindt men ook hier terug. Zoo bij voorbeeld: Cakile maritima, Con- 
volvulus soldanella, Euphorbia paralias, Juncus pygmaeus, Schoenus ni- 
gricans e. a. Misschien ook laat zich die eigenaardige verspreiding ver- 
klaren door de geschikte gelegenheid, welke de zee die planten aanbiedt 


62 DE PLANTENGROEI IN HET ZUIDEN VAN FRANKRIJK. 


tot verspreiding. Andere eigenaardigheden van de strandplanten is deze , 
dat er zoovelen onder voorkomen van die eigenaardige groene kleur, 
welke de botanici als „glaucus’”’ aanduiden, eene kleur, die dikwijls met 
een viltig aanzien gepaard gaat. Van dit laatste vinden wij hier voor- 
beelden in: Artemisia maritima, Cineraria maritima, Lavatera, Heli- 
chrysum staechas enz. Ook geeft ons het zeestrand hier gelegenheid op 
te merken, dat de meeste strandplanten eene vleezige consistentie aan- 
nemen. Dit zal wel een gevolg zijn van het groot zoutgehalte dier 
planten, welke, de exosmose belemmerende, de vochten zóó lang in de plant 
terug houdt, totdat de cellen sterk zijn uiteengezet en hierin eene groote 
hoeveelheid vaste stoffen is neêrgelegd. Soms zien wij, dat eene en 
dezelfde plant, welke in het binnenland gewone vleezige bladeren heeft, 
naar den zeekant toe al meer en meer vleezig wordt. 

Wij hebben nog een andere soort van gronden te beschouwen, namelijk 
de moerassen. Over het geheel genomen , wij zagen het, zijn die hier zoo 
goed als niet. In het voorjaar evenwel, bij veelvuldige regens, worden 
de beekjes voor een korten tijd gevuld en kan er zelfs hier en daar 
tijdelijk moeras ontstaan. Onmiddellijk ontwikkelen zich daar dan eene 
menigte levermossen , vermengd met loofmossen en enkele varens. Onder 
laatstgenoemde trekt vooral de kleine Grammitis leptophylla de aandacht, 
een teeder varen van zeer korten duur. Ook Adsanthum capillus veneris 
is op zulke plaatsen niet zeldzaam. De meest belangrijke cryptogamen 
zijn daar evenwel de Marsilea quadrifolia en de soorten van het geslacht 
Jsoëtes. Eerstgenoemde plant is zeer zeldzaam , maar eene Zsoëtes-soort , 
J. Duriewi, kan men, hier te Cannes althans, genoeg vinden. Zsoëtes 
is, gelijk men weet, een geslacht van de Zycopodiaceae. Eene van 
zijne soorten (Js. lacustris) groeit op den bodem van diepe wateren; de 
twee andere Europesche soorten groeïjen op het drooge. Eerstgenoemde 
is, zoo beweert men, vroeger bij ons te lande in het Udelermeer ge- 
vonden. In de laatste jaren evenwel is zij aldaar niet meer gezien. 

En hier zijn wij genaderd tot het einde van onze schets. Nog een korten 
tijd bloeien de kruiden van het Zuiden in de lente voort. Met hun dood 
treedt de natuur in een tijdperk van rust, om eenige maanden later in 
onverwelkbare jeugd haar bruiloftsgewaad weêr aan te doen. 


CANNES, 18 Oct. 1864. 


NOG IETS OVER DEN 
TRANSATLANTISCHEN TELEGRAAF, 


In het eerste October-nommer (1864) van pinerer’s Polyt. Journ. 
komt een berigt voor omtrent den transatlantischen telegraaf, waar- 
van ik hier het onderstaande mededeel, zoowel om aan te vullen wat 
ik daarover in het vorig nommer van het Album der Natuur heb gezegd 
als om de zaak zelve. Voor het gemak heb ik alles in Nederlandsche 
munt en maat overgebragt. In de reeds vroeger vermelde uitgebreide 
werkplaatsen van GLASS, ELLIOT en coMP‚ te East Greenwich, werd in 
den afgeloopen zomer uit de deugdzaamste materialen de nieuwe kabel 
vervaardigd. Die vervaardiging, als ook het transport en het leggen 
van den kabel heeft genoemde firma op zich genomen voor de som van 
8,400,000 gulden. Slaagt de onderneming en werkt de kabel goed, 
dan komt daarbij nog eene premie van 1,644,000 gulden. 

De geheele lengte van den kabel, waarbij men gerekend heeft op 
de oneffenheden van den zeebodem, op verlies bij het leggen en andere 
zaken, heeft men op 8480 Ned. mijlen gesteld. Onlangs werd er in 
onze dagbladen berigt, dat de kabel gereed was en reeds in een of 
twee schepen geladen werd, die hem naar de Great Eastern zullen 
overbrengen. Dit laatste schip is met het leggen van den kabel belast 
geworden en zal dat in het voorjaar van 1865 volbrengen. 

Eenige bekwame ingenieurs van de directie der Atlantic Telegraph- 
Company hebben bij de vervaardiging steeds het opzigt gehad, terwijl 
buitendien nog eenige geachte geleerden over den vorm van den kabel 
en andere belangen geraadpleegd zijn. C. Fr. varLEY en prof. WILL. 
THOMSON hebben, na eene lange reeks van onderzoekingen, medegedeeld, 
dat de kabel met eene snelheid van minstens 8 woorden per minuut 
(elk “woord op 5 à 6 letters gerekend) zal werken. Natuurlijk zal 
men bij zulk eene kostbare onderneming alle maatregelen nemen, die 
tot een goeden uitslag kunnen leiden, en zal men den transatlantischen 
telegraaf dag en nacht voor het gebruik openstellen. Zoodoende is het 


64 NOG IETS OVER DE TRANSATLANTISCHEN TELEGRAAF. 


aantal woorden, dat elken dag kan worden overgeseind, minstens 8640, 
en wordt dus het aantal berigten (elk van 20 woorden) op 482 per 
dag of op 129,600 per jaar geraamd. De prijs van eene depeche zal 
60 gulden zijn, en trekt men nu nog één derde af voor onvoorziene 
omstandigheden, dan mag men de jaarlijksche opbrengst op 5,184,000 
gulden stellen. 

Voor kosten aan personeel en kantoren heeft men eene uitgave van 
180,000 gulden aangenomen, hetwelk gevoegd bij de jaarlijks te betalen 
dividenden, renten enz., eene uitgave van 1,104,000 gulden maakt: 
men houdt dus elk jaar eene som van 4,080,000 gulden over, waarmede 
aflossingen, verhooging van dividenden en andere zaken van belang 
kunnen geschieden. 

Ten slotte eenige opgaven betreffende den kabel zelf. 

De geleiding bestaat uit 7 koperdraden, waarvan er zes als een 
touw om den zevenden heen gewonden zijn en die een streng vormen 
ongeveer 2 maal zoo dik als die van den vorigen (door ons op pag. 
17 afgebeelden) kabel. Elke draad is buitendien in een zekere com- 
positie (Chatterton’s compound) gedoopt, die hem duurzamer maakt. 
Vier: lagen gutta-percha, door lagen van diezelfde compositie geschei- 
den, isoleren den geleiddraad en zijn met hennep omgeven, die van te 
voren met eene dergelijke compositie doorgetrokken is. De buitenbeklee- 
ding bestaat uit 10 zeer taaïje en sterke ijzerdraden, elk met 5 draden 
manillagaren omwikkeld, dat ook weder met eene conserverende stof 
gedrenkt is geworden. De afmetingen overtreffen die van den vorigen 
kabel. De geleiding alleen weegt reeds 78 Ned. pond per mijl, de ge- 
heele kabel 982 pond per mijl, doch in water gewogen slechts 492 
pond. De kabel bezwijkt eerst voor een trekkende kracht van 7874 Ned. 
pond. Wordt hij dus in zee nedergelaten, dan zouden er bijna 16 
mijlen loodregt kunnen hangen, zonder dat de kabel brak. Deze proef 
zoude echter voor den kabel zeer nadeelig kunnen zijn, doch de 
grootste diepte der zee op den weg des kabels is slechts 2400 vadem 
of circa 4400 el, zoodat de wezenlijke sterkte van den kabel die, 
welke voor het leggen vereischt wordt, omstreeks 4 maal overtreft. 


Dec. 1864. F. G. GRONEMAN. 


DE ZUIDPOOLGEWESTEN, 


DOOR 


Dr. A. T. REITSMA. 


Er is zeker geen gedeelte van onzen aardbol, hetwelk minder bekend 
is dan de gewesten, die de zuidpool omgeven. Terwijl de noordpool- 
landen in alle rigtingen zijn doorkruist en onderzocht, zoodat de kaart 
van die gewesten ons een tot op zeer hooge breedte vrij volledig beeld 
dier streken voor oogen stelt, kent men van het zuidpoolgebied slechts 
enkele eilanden-groepen en kuststreken, van welke men nog niet eens 
met zekerheid bepalen kan, of zij tot één groot vastland behooren, 
dan of zij welligt alleen de kusten zijn van eilanden, die in den zuid- 
pooloceaan verspreid liggen. 

En toch heeft het niet geheel ontbroken aan pogingen om in die 
zuidelijke ijswereld door te dringen en hare geheimen aan het licht te 
brengen. Reeds van den tijd af, dat MAGELLAAN de zuidspits van 
Amerika had omgezeild, was het de algemeene overtuiging, dat er op 
het zuidelijk halfrond een groot zuidland bestaan moest. Als men toch 
in aanmerking nam, dat verreweg de grootste uitgebreidheid vastland 
in het noordelijk halfrond was gelegen, leidde men daaruit het gevolg 
af, dat er om het evenwigt en de gelijkmatige verdeeling der vaste 
landen ook in het zuidelijk halfrond een groot vastland bestaan moest. 
Maar de uitgebreidheid, die men aan dat onbekende zuidland toe- 
schreef, kromp al meer en meer in, naarmate men in den oceaan van 
het zuidelijk halfrond verder doordrong en de vermeende kusten van 
het zuidland bij nader onderzoek niets anders bleken te zijn, dan de 
kusten van eilanden. 

1865. 5 


66 DE ZUIDPOOLGEWESTEN. 


Maar al verdween ook van lieverlede het nevelbeeld van een onbe- 
kend zuidland, men wenschte dan toch eenigermate den sluier op te 
heffen, die over de zuidpoolstreken lag uitgebreid. Op verschillende 
tijden zijn er ontdekkingstogten naar de zuidpool ondernomen, die 
althans enkele punten van dit gebied aan het licht hebben gebragt. 
De beroemde geograaf Dr. A. PETERMANN heeft de uitkomsten van die 
ontdekkingen met elkander vergeleken en gecombineerd, en zoo eene 
nieuwe kaart van de zuidpoolgewesten gegeven, die alles, wat 
men tot hiertoe van deze streken met zekerheid weet, met de meeste 
juistheid voor oogen stelt. Die kaart, uitgegeven te Gotha bij susrus 
PERTHES, strekt zich van de zuidpool tot 30 graden zuiderbreedte uit 
en stelt dus de verhouding voor, waarin deze poolstreken tot de zuid- 
spitsen van het zuidelijk halfrond staan. De ontdekkingstogten der 
zuidpoolvaarders, de verbreiding en uitgestrektheid van het drijfijs, de 
zuidelijke grenzen van het vaarwater van den wereldhandel, de groote 
zeewegen en vele andere zaken tot het gebied der natuurkundige geo- 
graphie behoorende zijn daarop aangeduid. 

Hij heeft bovendien zijne kaart toegelicht door eene belangrijke me- 
morie, geplaatst in zijne Mittheilungen über wichtige neue Hrforschungen 
auf dem Gesammtgebiete der Geographie, 1863, V, S. 407 u. s. w., 
waarin hij de resultaten der gemaakte ontdekkingen heeft verzameld. 
Wij hebben gemeend den lezers van dit tijdschrift, die in de vorde- 
ringen van de kennis van onzen aardbol belang stellen, geene ondienst 
te doen, indien wij hun uit deze verhandeling het meest belangrijke 
mededeelen. 


GESCHIEDENIS DER ONTDEKKINGSTOGTEN IN DE ZUIDPOOLGEWESTEN. 


Het eerst komt hier in aanmerking de togt van cook in de zuid- 
poolstreken, die een deel uitmaakt van zijne eerste reis rondom de 
wereld van 1772 tot 1775. Cook toonde toen reeds aan, dat het zui- 
delijke vasteland, indien het bestaan mogt, zich niet verder zou uit- 
strekken dan tot 50° zuiderbreedte. Maar hij bereikte nergens eenig 
land binnen deze grenzen. Zijne overtuiging, dat men uit de verbrei- 
ding van het drijfijs het besluit kon trekken tot het bestaan van een 


DE ZUIDPOOLGEWESTEN. 67 


vast zuidpoolland, berust volstrekt op geene gronden. Hij drong door 
tot 71° 10 Z. B.; verder door te dringen hield hij voor gevaarlijk. 
Hij zelf zegt: „het gevaar, waaraan men zich in zulk eene onbekende 
ijszee zou blootstellen, indien men tot aan het land doordringen en 
zijne kusten opnemen wilde, is zoo groot, dat ik durf beweren, dat 
geen mensch het ooit wagen zal verder door te dringen, dan ik gedaan 
heb, en dat derhalve ook het land, dat verder zuidwaarts mag lig- 
gen, nooit ontdekt en onderzocht zal worden’ 

Vijftig jaren lang bleef men op het standpunt der zuidpoolgeogra- 
phie, hetwelk door cook was verkregen. Men was door hem afge- 
schrikt om verdere ontdekkingen op dit gevaarlijke gebied te beproeven. 
Eerst in 1819 gaf de Russische keizer Nrcoraas 1 bevel eene weten- 
schappelijke expeditie uit te rusten om zoo ver mogelijk in de zuid- 
poolzee door te dringen. BELLINGSHAUSEN, die aan het hoofd van deze 
expeditie geplaatst was, ging op zes plaatsen over den zuidpoolcirkel. 
Hij legde niet minder dan 250 van de 360 lengtegraden af, en wel 
op een afstand nader aan de pool, dan cook. Hij ontdekte het Alex- 
ander-I-eiland en het Peter-T-eiland, het zuidelijkste van de toen 
bekende landen. Van de merkwaardige en belangrijke resultaten van 
deze expeditie is buiten Rusland weinig bekend geworden, omdat de 
Russen met een zeker nationaal gevoel hunne geographische werken 
alleen in de Russische taal uitgeven. 

De ontdekking van de Zuid-Shetland-eilanden door WirriaM SMITH, 
in 1819, gaf aanleiding, dat vele Engelsche en Amerikaansche wal- 
vischvaarders en robbeslagers zich wegens den buitengewonen overvloed 
van robben en zeeolifanten derwaarts begaven om daar hun werk te 
verrigten. De kapitein JAMES WEDDELL, die aan het hoofd van zulk 
eene expeditie stond, drong in 1823 tot 74° 15’ Z. B., dus veel ver- 
der dan een zijner voorgangers, in de zuidpoolzee door. Hij vond op 
deze hooge breedte, geheel in strijd met coor’s bewering, eene geheel 
iijsvrije en bevaarbare zee, een zacht en aangenaam weder, talrijke wal- 
visschen en eene buitengewone menigte vogels. 

Brscor ontdekte op zijne reis in 1831 en 1832 het in den meridiaan 
van kaap Hoorn gelegene Graham-land en de daarvoor verspreide Biscoe- 
eilanden, alsmede het onder den 50° oosterlengte gelegene eiland , het- 
welk hij ter eere van de heeren eNperBy te Londen, die uit hunne 


eigene middelen deze expeditie hadden uitgezonden, Enderby-land noemde. 
5% 


68 DE ZUIDPOOLGEWESTEN. 


Het oostelijk daarvan gelegene Kemp-eiland werd in 1835 door keur 
ontdekt. Van deze reis is echter geen nader berigt bekend. 

Terwijl de laatstgenoemde reizen over een tijdvak van 15 jaren ver- 
deeld zijn, vallen de door BALLENY, D'URVILLE, WiLKES en ross onder- 
nomene togten in een en denzelfden tijd van 1838—1848. Jammer 
maar, dat deze expedities over een betrekkelijk klein gebied zich uit- 
strekten en bijna geheel in denzelfden tijd vielen, terwijl zij bovendien 
een hevigen strijd tegen elkander voerden over de gemaakte ontdekkingen. 

Barreny stond, evenals gBrscor en xkeMP, aan het hoofd van eene 
expeditie door de heeren ENDERBY uitgezonden, die hoofdzakelijk de 
robbenvangst in de zuidpoolzee zich ten doel stelde. In den korten 
tijd van slechts twee maanden gelukte het hem de prachtige groep der 
vulkanische Balleny-eilanden , alsmede Clarie-land en Sabrina- of Balleny- 
land te ontdekken. 

D'Urvirre’s expeditie zeilde den 1 Januarij 1840 van Hobart-Town 
in Tasmania in eene zuidwestelijke rigting af en kwam den 19den op 
66° Z. B. en 141° O. L. in het gezigt van land, hetwelk hij 10 
lengtegraden volgde en Adelie- en Clarie-land noemde. De omstreeks 
1000 tot 1100 meters hoog geschatte Adelie-kust was geheel met sneeuw 
en iijs bedekt; ontbloot land of naakte rots was van de schepen af 
nergens te ontdekken. Het gelukte hem echter, het in booten van 
naderbij te onderzoeken en door stukken steen het bewijs te leveren, 
dat het werkelijk land was. Bij de Clarie-kust kon men dergelijke 
bewijzen niet verkrijgen; veeleer vertoonde zich daar een ontzagge- 
lijke, geheel loodregt omhoog rijzende ijsmuur van 100 tot 180 voeten 
hoogte, over eene lengte van 20 Duitsche mijlen, van boven horizon- 
taal en van groote regelmatigheid, zoodat het twijfelachtig is, of die 
ijsmuur werkelijk op een grondslag van land rust, dan of het land 
welligt eerst ver achter dien ijsmuur een aanvang neemt. Het Clarie- 
land is hetzelfde, wat wiukes Cape Carr noemde. 

De koers, welke de expeditie van wrLKEsS nam, was ongeveer de- 
zelfde als die van BarrENy. Zij heeft het geluk gehad de grootste 
uitgestrektheid kust te ontdekken, die men tot hiertoe in het zuid- 
poolland kent. Zij strekte hare nasporingen nagenoeg onder den zuid- 
pool-cirkel van 95° tot 1609 O. L. uit; hetwelk eene lengte is van 
400 Duitsche mijlen, derhalve tweemaal zoo lang als de Noorweegsche 
kust van de Noordkaap tot aan Bergen. Van deze kust zijn wel is 


DE ZUIDPOOLGEWESTEN, 69 


waar eenige gedeelten eerst door BALLENY en later door p’urvirLE ont- 
dekt en met opzigt tot de overige gedeelten is het nog aan eenigen 
twijfel onderworpen, of wat wriLkes als land aangeeft, ook in werkelijk- 
heid land of alleen een iijjsmuur en daarachter wolken geweest is. 
Eigenlijke bewijzen heeft wirkes voor het bestaan van land niet bijge- 
bragt: hij is het nergens zoo nabijgekomen om het op te nemen, 
gelijk andere zuidpoollanden zijn opgenomen; hij heeft nergens kunnen 
landen en geene proeven van steensoorten medegebragt; hij heeft geene 
vulkanische bergen ontdekt, zooals andere zuidpoolvaarders. Maar juist 
de omstandigheid, dat BALLENY en D'URVILLE op drie plaatsen van zijn 
zuidpoolland voor hem land ontdekt en op eene vierde vermoed hebben , 
is het beste bewijs, dat de door wirkes als land aangegeven lijn werke- 
lijk eene kust of eene keten van eilanden geweest is. | 

De uit vier schepen bestaande expeditie van. wirkes hield zich van 
den 16 Januarij tot den 20 Februarij 1840 aan deze kust op. Den 
80 Maart was hij weder op Nieuw-Zeeland. Van hier schreef hij den 
5 April aan kapitein ross, die juist op dien dag voornemens“was van 
de Kaapstad zijne zuidpoolreis te ondernemen, en gaf hem berigt van 
het door hem ontdekte poolland, benevens de kopie van eene kaart, 
waarop eene iijsbarrière en daarachter land in den vorm van uitgestrekte 
bergketenen was afgebeeld. Ross kwam nog in denzelfden zomer in 
Tasmania, ontving daar dezen brief en zeilde van daar in zuidelijke 
rigting den 12 November af. Hij passeerde op zijn terugweg de 
Balleny-eilanden en naderde derhalve het oostelijk einde van het land , 
hetwelk wrirkes op zijn kaart had aangegeven. Bij de ongunstige wind- 
rigting, de hevige stormen en de toenemende donkerheid der nachten , 
baarde het ross geen geringe zorg, dit land zonder gevaar voorbij te 
komen. Maar hoe groot was zijne verbazing, toen er, hoe nader hij 
aan die plaats kwam, geen spoor van land te zien was, zoodat men 
er niet alleen over heen zeilde, maar toen er juist op de plaats, waar 
de hoogste bergen van het vermeende land waren aangegeven, tot eene 
diepte van 600 vademen gepeild werd , zonder grond te vinden. 

De omstandigheid, dat wrirkes tusschen 160° en 166° 0.4. meende 
land gezien te hebben, waar ross later bewees, dat het niet bestond, 
laat zich daaruit verklaren, dat het die- streek was, in welke de 
ongeoefende oogen van de Amerikaansche expeditie hunne eerste proef 
aflegden. Zelfs de in zulke dingen zeer ervarene kapitein ross werd hier 


70 ‘ DE ZUIDPOOLGEWESTEN, 


dikwijls misleid. Wat op het eerste gezigt land scheen met vele bergen 
en toppen, geheel met sneeuw bedekt, was vaak in de werkelijkheid 
niets anders dan het bovenste gedeelte der damplaag. Boven de laag 
bevindt zich de dampvrije, heldere, koude ruimte, daar beneden damp 
in elken graad van digtheid. Dit verschijnsel wordt het bedriegelijkste 
aan den rand van iijjsmassas, en menigmaal komt men dan eerst tot 
het regte inzigt, als men er met het schip midden doorheen gevaren 
is. Dat wirkes zich echter vijf weken lang in den aanblik van zulk 
een verschijnsel heeft kunnen bedriegen, laat zich niet aannemen en 
wordt ook reeds door p’urvirLE’'s en BALLENY's ontdekking weerlegd. 
Het is daarom verkeerd, het door wirkes aangegeven vaste land geheel 
van de kaart te schrappen, gelijk zulks op Engelsche kaarten geschiedt. 

Sir JAMES CLARKE ROSS is buiten twijfel de ervarendste poolreiziger, 
die er ooit geweest is. Reeds in 1818 begeleidde hij zijnen oom JoEN 
ROSS op zijnen eersten togt naar de Baffinbaai, in de jaren 1819 tot 
1827 nam hij deel aan de vier togten van Parry, van 1829 tot 1833 
aan die van zijnen oom en eindelijk stond hij zelf aan het hoofd van 
de zuidpool-expeditie van 18389 tot 18438, alsmede van die in het 
noorden, om den verloren FRANKLIN op te zoeken in 1848 en 1849, 
zoodat men zeggen kan, dat hij bijna zijn geheele leven in de noord- 
en zuidpoolstreken heeft doorgebragt. Zijne zuidpoolreis bekleedt onder 
alle andere den hoogsten wetenschappelijken rang. Zijn stoutmoedig 
voorwaarts dringen tot de breedte. van 78° 10’, de zuidelijkste, die 
ooit bereikt is, zijne ontdekking van hooge landmassas en werkzame 
vulkanen van 12000 tot 15000 voet hoogte, van een grooten zuid- 
poolijsmuur van eene loodregte hoogte van 150 tot 800 voet, zijne 
bepaling van de magnetische zuidpool, zijne natuurkundige en mete- 
orologische waarnemingen hebben alles overtroffen, wat zijne voor- 
gangers geleverd hebben. Waar vroegere zeevaarders reeds in weinige 
dagen door de zwarigheden en verschrikkingen van eene zuidpoolvaart 
overweldigd en teruggeschrikt werden, en aan verder voortdringen 
wanhopende, den steven naar het noorden wendden, daar hield ross 
het onvermoeid maanden lang vol; waar gene voor ijsvelden regtsomkeert 
maakten en er zich nooit midden in waagden, daar boorde ross zich met 
zijne beide schepen koen eene doorvaart, onbekommerd, of zij voor een 
tijd geheel vast raakten, ja juist van die tijden gebruik makende tot uit- 
spanningen, spelen en maskeraden op het ijs, dat de schepen omklemde. 


DE ZUIDPOOLGEWESTEN, 71 


Bij zijn voorwaarts dringen in de zuidpoolstreken, ten zuiden van 
kaap Hoorn, bevond ross, dat de in 1838 door p'urvirre ontdekte 
kusten, die hij Joinville- en Louis-Philippe-land noemde, slechts betrek- 
kelijk kleine eilanden waren, daar hij ze aan de zuidzijde bijna 
geheel omvoer. 

De reizen van den luitenant moore, alsmede die van den Ameri- 
kaanschen kapitein MmorrerL zijn weinig bekend geworden, omdat zij 
naar het schijnt slechts weinige nieuwe resultaten hebben geleverd. 
Door MmorrerL is echter voldingend bewezen, dat Enderby- en Kemp- 
land slechts eilanden van geringen omvang zijn. 


id 


NATUUR- EN AARDRIJKSKUNDIGE TOESTAND DER ZUIDPOOLGEWESTEN. 


1. Verdeeling van de zwidelijke oceanen. 


Men kan den oceaan, die het grootste gedeelte van het zuidelijk 
halfrond vult, gevoegelijk in vier afdeelingen scheiden : 

1°. De zuidpooloceaan wordt begrensd door den zuidelijken poolcirkel, 
die dan tevens de zuidelijke grens van den Atlantischen, Indischen en 
Grooten oceaan vormt. 

20, De Atlantische oceaan wordt begrensd door de oostkust van Zuid- 
Amerika en de westkust van Afrika en verder door de meridianen van 
kaap Hoorn (67° 16 W. L.) en van de zuidelijkste kaap van Afrika, 
kaap Agulhas (20° 0’ 45’ O0. L.). 

30. De Indische oceaan wordt begrensd. door de oostkust van Afrika 
en den meridiaan van kaap Agulhas, en door de west- en zuidkust van 
Australië tot aan de zuidelijkste kaap van dat vaste land, Wilson's 
Promontory en diens meridiaan (146° 25’ O. L.), vervolgens door de 
westkust van Tasmania tot aan de zuidelijkste kaap van dit eiland, 
South Cape, en diens meridiaan (146° 53’ O0: L.). 

40, De Groote of Stille oceaan wordt begrensd door de oostkusten 
van Australië en Tasmania, de meridianen van Wilson's Promontory 
en South Cape en door de westkust van Zuid-Amerika en den meri- 
diaan van kaap Hoorn. 

Met opzigt tot de natuurlijke gesteldheid dier wateren zou zeker de 


72 DE ZUIDPOOLGEWESTEN. 


beste grensscheiding tusschen den zuidpool-oceaan en de drie andere 
oceanen de door ross gevondene lijn zijn, waar eene gelijke onder- 
zeesche temperatuur van 4°,1 C. gevonden wordt. 


2°. Het zwidpoolland. 


Men is met die benaming zuidpoolland zeer mild geweest. Als men 
de hier en daar ontdekte strooken lands, de ijsmuren en de lange 
pakijs-lijnen met elkander verbindt, dan verkrijgt men wel eene volle- 
dige en scherp begrensde figuur; maar het blijft nog altijd twijfelach- 
tig, of het daar binnen beslotene werkelijk vastland is. 

De meening van cook en anderen, dat de groote, dikwijls mijlen 
breede ijsvelden, welke hunne schepen in het voorwaarts dringen ver- 
hinderden, vast zaten en hunne stelling van jaar tot jaar slechts weinig 
veranderden en met het land moesten zamenhangen, is gebleken eene 
volstrekte dwaling te zijn. 

In den meridiaan van Zuid-Georgie en de Sandwichs-groep tusschen 
25° en 40° W. L., keerde cook in de laatste dagen van Januarij 1775 
reeds op 60° Z. B. om, dewijl hij nevelachtig weder vond en ver- 
moedde, dat het ijs, hetwelk het onmogelijk maakte verder voorwaarts 
te dringen, in de nabijheid was. „Buitendien had ik een tegenzin” 
zegt hij, „tegen die hooge breedten, waar niets dan ijs en dikke nevels 
te vinden waren” BELLINGSHAUSEN zag zich 45 jaren later, insgelijks 
in Januarij, bijna op dezelfde plaats genoodzaakt zijn verderen togt 
naar het zuiden op te geven. Hij kwam aan eene 3 mijlen lange en 
even zoo breede iijsschol met loodregte, 30 voet hooge zijden, en vond, 
dat het drijfijs steeds vermeerderde. 

Na zulke geheel overeenstemmende ervaringen en waarnemingen van 
twee zoo uitmuntende zeevaarders, zou niemand er aan kunnen twij- 
felen, dat de 60° parallel in dat gebied de grens der bevaarbaarheid 
vormde, en dat waarschijnlijk van daar tot aan de zuidpool een eeuwig 
ijs aan de menschelijke weetgierigheid perk en paal zette, zoo wij niet 
door andere navorschers beter onderrigt waren geworden. Reeds drie 
jaren na BELLINGSHAUSEN, den 28 Januarij 18283, beproefde wepperL van 
de Orkney-eilanden (61° Z. B.) naar het zuiden door te dringen. In 
‘t begin heerschten er insgelijks dikke nevels met sneeuwjagt, storm- 
achtig weder en iijs aan alle kanten; maar onbekommerd ging het voor- 


DE ZUIDPOOLGEWESTEN, 78 


waarts en reeds den 27 Januarij was de breedte van 64° 58’ bereikt. 
WepperL had gehoopt land te vinden, om zich daar op het robbenslaan 
toe te leggen; maar toen hij dit niet vond, wendde hij het hier naar 
het noorden om tusschen de Zuid-Orkney- en Sandwichs-eilanden daar- 
naar te zoeken. Toen echter ook hier zijne hoop onvervuld bleef, 
stuurde hij den 5 Februarij weder naar het zuiden, in donker, nevelig 
weder, omgeven van iijsbergen en iijseilanden, nu op wat oostelijker 
meridiaan (30° W. L.). Bij de dikke nevels en heerschende stormen 
hadden de arme matrozen geen drooge draad aan hun ligechaam en had- 
den zeer te worstelen met koudevatting, koorts en rheumatismus; doch 
zonder morren ging het steeds verder. Elken dag, als het voor een 
oogenblik wat opklaarde, meende men land voor zich te zien, maar 
nader bij gekomen zag men telkens in, dat het bedriegelijke nevel- 
beelden waren. Deze omstandigheden en in het bijzonder ook de tal- 
rijke iijseilanden bleven tot aan het midden van Februarij en tot aan 
70° Z. B. dezelfde. Toen werd tot groote vreugde en tot verbazing 
der wakkere zeehelden alles anders. Het drijfijs en de ijsbergen ver- 
minderden en verdwenen eindelijk bijna geheel. De zee werd rustig 
en het weder zeer aangenaam; eene verbazende menigte vogelen en 
vele walrussen vertoonden zich. Den 18 Februari, op 724 Z. B., was 
het weder buitengemeen schoon; geen spoor van ijs was rondom te zien 
en de zee was letterlijk met vogels bedekt; den 20 Februarij 1823 be- 
reikte wepperL zijn zuidelijkste punt op 74° 15’ Z. B. en 34° 16 45’ 
“W. L. Ook hier was zeer aangenaam weder en heldere lucht en, 
ofschoon een sterke wind uit het zuiden, dus uit de algemeen erkende 
geboorteplaats van het eeuwige iijs, woel, waren zelfs van den mast aan 
den geheelen horizon slechts drie ijseilanden te zien. Het gevorderde 
jaargetijde en de betrekkingen van wepperL, die in dienst van koop- 
lieden zeehonden jagen en geene wetenschappelijke ontdekkingen maken 
moest, lieten hem, helaas! niet toe van deze buitengewoon gunstige 
omstandigheden gebruik te maken en tot aan de zuidpool door te drin- 
gen, wier bereiking de wakkere zeeheld overigens voor uitvoerbaar hield. 

Wij zien" derhalve, dat van de breedte, die eenen cook met zijne 
groote expeditie afschrikte, een eenvoudige robbejager met zijne twee 
kleine vaartuigen nog 450 zeemijlen verder naar de zuidpool doordrong, 
daar een zachtere temperatuur en gunstiger weder dan op 60° 4. B. en 
eene volkomen bevaarbare, rustige en bijna geheel ijsvrije zee vond, die 


74 À DE ZUIDPOOLGEWESTEN, 


haar ontdekker ter eere van zijnen koning de zee van George IV noemde, 

In hetzelfde jaar, een maand later, bereikte de Amerikaansche kapi- 
tein MORRELL in dezelfde zee de breedte van 70° 14 Z. B. op 40° 3 
W. L. en vond volkomen dezelfde omstandigheden; eene betrekkelijk 
hooge temperatuur, aangenaam weder, gunstigen wind en bijna in het 
geheel geen iijs. Morrerr geeft de temperatuur der lucht op dit punt 
op 47° F. (8,4 C.) aan en merkt uitdrukkelijk op, dat zij ten minste 
13° (7°,3 C.) hooger geweest is, dan hij ze ooit tusschen de breedten 
van 60° en 62° Z. B. gevonden had. 

Brscor drong in Januarij 1831 onder den 25°" meridiaan een weinig 
oostelijk van cook en BELLINGSHAUSEN, ook slechts tot omstreeks 60° Z, 
B. door. 

p’ Urvirre bragt in Januarij en Februarij 1838 juist in de meridianen 
van de reis van WEDDELL drie weken lang door om naar het zuiden 
door te dringen, maar kwam niet verder dan 64° Z. B., waar hij zich 
door ijsvelden belemmerd zag. 

Ook ross vond in 1848 eene uitgebreide linie pakijs tusschen de pa- 
rallellen van 62° en 65° Z. B., die van 58° tot 12° W. L. zich uit- 
strekte. 

Kapitein GRANT stootte den 23 December zelfs op eene breedte van 
56° 50’ Z. B. en 40° W. L. reeds op een ontzaggelijken ijsmuur van 
800 tot 500 voet hoogte, van boven volkomen effen; derhalve nage- 
noeg juist in den meridiaan, in welken wepperL niet minder dan 1045 
zeemijlen verder zuidelijk zijne iijsvrije zee had gevonden. 

Evenzoo was het ook op de andere zijde van het zuidpoolgebied in 
den meridiaan van Nieuw-Zeeland. BerrINGSHAUSEN vond in December 
1820 reeds op 63° Z. B. onafzienbare ijsvelden en ijsmuren, BALLENY 
in Februarij 1839 eerst 6 graden verder zuidelijk eene linie pakijs, 
waar daarentegen Ross tusschen 70° en 78° Z. B. eene opene, bevaar- 
bare, bijna geheel iijsvrije zee aantrof. 

Reeds uit deze beide voorbeelden blijkt, dat de liniën pakijs door- 
gaans geen vaststaand en onveranderlijk karakter dragen, maar dat zij, 
zoo als aangewezen is, hare plaats, met opzigt tot de geographische 
breedte, binnen een afstand van ten minste 1000 zeemijlen verwisselen. 
Niets kan in der daad bedriegeliijker zijn, dan hunne tijdelijke ge- 
steldheid en uitbreiding. Nog veel minder kan men uit het voorkomen 
van zulk eene iijslinie tot het bestaan van land besluiten. De ervarene 


Jen 


DE ZUIDPOOLGEWESTEN, {a 


Sir JAMES ROSS is zelfs van meening, dat zelfs de door hem ontdekte, 
groote, loodregte, onafzienbare ijsmuur op 784 Z. B. niet tot aan den 
bodem der zee reikt en derhalve ook geene vaste, onveranderlijke plaats 
heeft. Wirkes geloofde daarentegen onder den 100° O. L. hetzelfde ijs 
gevonden te hebben, hetwelk cook in 1778 reeds aangetroffen had, en 
hij spreekt daarom de-meening uit, dat het zijne plaats in 67 jaren 
niet wezenlijk veranderd zal hebben, waaruit hij dan wederom tot het 
vaststaande karakter van deze ijijslinie besluit; — alsof voor hem het 
bondigste bewijs voor het tegendeel niet juist daarin had moeten lig- 
gen, dat ross slechts één jaar later over een gedeelte van zijne vaste 
iijjslinie heengevaren en niets, dat op iijs geleek, gevonden had. 

Uit het bestaan van pakijs en ijsmuren onder den zuidpoolcirkel te 
willen besluiten, dat het zich onafgebroken onveranderlijk tot aan de 
zuidpool uitstrekt, vooronderstelt eene geringe kennis van de natuur- 
wetten, die de verschijnsels op onze planeet bepalen. Gelijk de warmte- 
aequator niet met den aequator van het ligchaam der aarde zamenvalt, 
zoo is de zuidpool, even zoo min als de noordpool, het centrum van 
de koude en het ijs: maar zij is in de eerste plaats slechts een mathe- 
matisch-astronomisch punt der aarde. Of nu daarmede de warmtepool 
en andere polen zamenvallen, hangt geheel van andere omstandigheden 
af, van de verdeeling van land en water, van de stroomen, winden, 
enz. Een eeuwigdurende kringloop regelt en vernieuwt ook hier de 
natuur. Het zuidpoolijs neemt niet voortdurend toe en blijft niet be- 
stendig op dezelfde hoogte; maar tegen de massa, die er in elken 
winter gevormd wordt, drijft eene daarmede overeenkomende hoeveel- 
heid, door de verhoogde zomertemperatuur, door wind en weder los- 
gemaakt, naar den aequator, om op warmer breedten zich wederom in 
het vloeibaâr bestanddeel der wereldzee op te lossen. 

Uit de tot hiertoe gemaakte waarnemingen blijkt: 1) dat het poolijs 
in de zuidpool-zomermaanden, December, Januarij en Februarij, tot 
welke zich bijna alle zuidpoolexpeditiën bepaald hebben, naar den 
aequator in beweging is; 2) dat het in den vorm van meer of minder 
zamenhangende en uitgestrekte pakijsvelden in den om de pool loo- 
penden gordel van 70° tot 60° Z. B. gevonden wordt en verder noor- 
delijk slechts in enkele gevallen zóó verschijnt, maar gewoonlijk als 
op zich zelven staande iijseilanden en ijsbergen; 3) dat, als de ijsvel- 
den op hunne reis naar den aequator dezen gordel of nagenoeg den 


76 DE ZUIDPOOLGEWESTEN, 


zuidpoolcirkel bereikt of overschreden hebben, de achter hen, dat is 
zuidelijk van hen liggende zeeën, betrekkelijk vrij van ijs en bevaar- 
baar zijn, zoodat zeevaarders, welke door dezen gordel heenbraken, 
het maximum van ijs, nevel en andere zuidpoolbezwaren doorgestaan 
hebben en den weg tot aan de zuidpool zelfs open zullen vinden, overal 
waar zich maar zee bevindt. 

De vraag, of het geheel onbekende zuidpool-centraal-gebied hoofd- 
zakelijk uit land of water bestaat, verkreeg door de resultaten der tot 
hiertoe ondernomen zuidpoolexpeditiën reeds hare theoretische oplossing. 
Reeds de in de maanden December, Januarij, Februarij en Maart 
waargenomene temperaturen alleen spreken beslissend voor een hoofdza- 
kelijk oceanisch karakter: want zij zijn in vergelijking met de tempe- 
raturen van gelijke breedten in de noordpoolgewesten zoo in het oog 
loopend laag, als slechts bij eene geheele afwezigheid van grootere 
landmassa’s mogelijk is. Was er zulk eene voorhanden, dan zoude 
ongetwijfeld, gelijk in de noordpoolgewesten, de warmte des zomers 
hooger stijgen, de bodem zoude hier even zoo goed als daar genoeg zon- 
newarmte absorberen om de sneeuw aan de kusten. te smelten en plan- 
tengroei voort te brengen. 

Het is ligt mogelijk, dat de zuidpoolstreek slechts uit betrekkelijk 
kleine eilanden bestaat, en dat zelfs de tot hiertoe ontdekte kusten, 
als zij eenmaal nader onderzocht worden, insgelijks slechts tot eilan- 
den inkrimpen. Victoria-land kan een eiland zijn, gelijk het noordelijk 
en zuidelijk eiland van Nieuw-Zeeland. Graham- en Alexander-land, 
Enderby- en Kempland kunnen eilanden zijn, zooals de Zuid-Orkney en de 
Zuid-Shetland eilanden. Ook de ervaren sir JAMES ROSS is van meening , dat 
de door BALLENY , D'URVILLE en WILKES geziene kust, het zoogenaamde Wil- 
kesland, slechts eene keten van eilanden is. Zooveel althans is zeker, dat 
het bij alle nader onderzochte landen gebleken is, dat zij eilanden zijn 
en wel kleine eilanden, zooals de Zuid-Orkney en Zuid-Shetland. 


8%. De verbreiding van het drijfijs. 


Als men de opgaven in de werken van alle zuidpoolvaarders betref- 
fende het voorkomen van drijvende ijsvelden en ijsbergen” naauwkeurig 
met elkander vergelijkt, dan kan men de resultaten van dit onderzoek 
in de volgende stellingen zamenvatten : 

1) De noordelijkste grens van het drijfijs in den Zuidpool-oceaan be- 


DE ZUIDPOOLGEWESTEN. zi 


schrijft eene onregelmatige rondgaande lijn, die zich tusschen de paralellen 
van 35° tot 58° Z. B. beweegt. 

2) Het verst naar het noorden is het zuidpoolijs waargenomen in 
de nabijheid van kaap de Goede Hoop, het minst ver bij kaap Hoorn. 

8) In den regel komt het zuidelijk drijfijs het meest voor in den 
Atlantischen oceaan, het minst in den Grooten oceaan en in de zeeën 
ten zuiden van Australië en Nieuw-Zeeland, zoodat ook in dit opzigt 
het Groot-Brittannië van de Zuidzee bijzonder bevoorregt is. 

4) Het zuidpool-driijfijs komt het meest voor in de zomermaanden 
van het zuidelijk halfrond, December, Januarij en Februarij, het 
minst, ja bijna geheel niet in de wintermaanden, Junij, Julij en 
Augustus. In de noord- en zuidpoolstreken vormt zich elken winter 
nieuw ijs aan de kusten, hetwelk in het voorjaar geheel of ten deele 
daarvan losgemaakt en naar den aequator heen gedreven wordt, zoodat 
de noord- en zuidpoolzeeën in den winter het meest, in den zomer het 
minst vrij van iijs zijn. 

5) De periodisch voorkomende drijvende ijseilanden en ijsbergen vor- 
men in hunne beweging naar den aequator, geheel op dezelfde wijze 
als het pakijs, een bewegelijken gordel van ongeveer 5 tot 10 breedte- 
graden, aan welks zuidelijke zijde altijd eene betrekkelijk opene zee te 
vinden is. Dit blijkt uit alle zuidpooltogten van cook tot Moore onte- 
gensprekelijk. 

Wat de nadere bepalingen der grenzen van het zuidpooldrijfijs betreft, 
zoo kunnen wij ze naar het zuiden tot aan de grenzen van het onbekende _ 
zuidpool-centraalgebied uitstrekken. Wij rekenen bij gevolg ook het 
waargenomene pakijs tot het drijfijs, omdat het, hoe grootsch het ook 
in zijne afmetingen zijn mag, evenmin een vaststaand en voortdurend 
karakter draagt, als de kleinste, reeds in smelting verkeerende ijsberg. 

De noordelijkste grens van het drijfijs gaat zuidelijk van kaap Hoorn 
(58° Z. B.) naar het noorden, oostelijk van den mond van de Rio de 
la Plata (87° Z. B.), loopt van daar oostelijk ongeveer op dezelfde 
hoogte tot zuidwestelijk van kaap de Goede Hoop (84° 50’ Z. B.), daalt 
dan in oostelijke rigting voortgaande van lieverlede, zoodat zij ten zuiden 
van Australië 46° 25 Z. B. en bij kaap Hoorn wederom 58° 4. B. bereikt. 

Deze aldus beschrevene lijn vormt de uiterste noordelijke grens van 
het zuidpooldrijfijs. Het komt hier intusschen slechts zeldzaam voor; 
de grens van het regelmatig elk jaar terugkeerende drijfijs mag wel 5 


78 DE ZUIDPOOLGEWESTEN. 


tot 10 breedtegraden zuidelijk van deze lijn en daaraan evenwijdig 
getrokken worden. Het drijfijs van het oostelijk gedeelte van den 
Atlantischen en het westelijk gedeelte van den Indischen oceaan komt op 
de scheepskoersen van Europa naar Indië en Australië het meest in 
aanraking met den wereldhandel. 

De snelheid der beweging, met welke ijsbergen van het zuiden naar 
het noorden voortgedreven worden, laat zich uit de waarnemingen der 
zuidpooltogten opmaken, in het bijzonder van zulke, wier heen en 
terugreis in een en hetzelfde gebied of nagenoeg in denzelfden meri- 
diaan plaats vond. Wrirkes heeft de waarnemingen van zijn eskader 
in het jaar 1840 in de zeeën ten zuiden van Australië met elkander 
vergeleken en bevonden, dat de ijsbergen zich gemiddeld 4 tot % zee- 
mijlen in het uur voorwaarts, dat is naar het noorden, bewogen. 


40. _Temperatuwr-toestand der zwidpoolstreken. 


In weerwil van den hoogstverdienstelijken en omvangrijken arbeid 
en waarnemingen van de zuidpool-expeditiën tot op onzen tijd, en wel 
inzonderheid van die onder ross gedaan, bevindt zich onze kennis van 
de meteorologische toestanden dier streken nog slechts in hare begin- 
sels. Wij hebben wel van ross waarnemingen, om het uur gedaan, 
maar slechts voor de zomermaanden. Eene reeks van waarnemingen 
over het gansche jaar ontbreekt geheel. De zuidelijkste station, van 
welke wij volledige, door alle maanden voortgezette waarnemingen be- 
zitten, zijn de Falkland-eilanden. Hier is de gemiddelde warmte van 
de warmste maand, Januarij, 12,8 C., die van de koudste, Julij, 
83° C., in die van het geheele jaar 8°,4 C. 

Ross heeft op groote schaal onderzoekingen over de temperatuur der 
zee op alle diepten in het werk gesteld en is daardoor tot de resul- 
taten gekomen, dat de zee op eene gemiddelde breedte van 55° Z.B. 
op alle diepten eene gelijke temperatuur van 4°,1 C. bezit; dat deze 
waterlaag van gelijke onderzeesche temperatuur eene groote grensschei- 
ding vormt tusschen twee thermische zeebekkens, een aequatoriale en 
een polaire, van welke het eerste in zijne bovenste lagen een hooge- 
ren, maar naar beneden een tot aan de normaal-temperatuur van 4°,1 C. 
afdalenden warmtegraad bezit, terwijl het polaire zeebekken boven 
een lageren, naar beneden eenen tot dezelfde temperatuur van 4°,1 C. 


DE ZUIDPOOLGEWESTEN. 79 


toenemenden warmtegraad vertoont. In de streken onder den evenaar 
heeft men, volgens de waarnemingen van Ross, eene diepte van 1200 
vademen noodig, eer de temperatuur der zee-oppervlakte van gemid- 
deld 78° F. (25°,5 C.) tot op 4,1 C. is afgenomen. Op 45° Z.B. 
begint de laag van de normaal-temperatuur reeds op 600 vademen 
diepte; op 55° Z.B. bevindt zich „de kam van de homothermische 
grondlaag’, zooals MmürriJ ze noemt, dat wil zeggen, dat op die 
breedte de zee van de oppervlakte tot aan den bodem, hoe diep zij 
ook zijn mag, dezelfde temperatuur heeft. Zuidelijk van deze breedte 
begint de koudere bovenlaag der ‘zee, waar zij dan aan hare opper- 
vlakte eene temperatuur heeft beneden de normaal-temperatuur van 4°,1 C. 
Op 70° Z.B., waar ross voor de oppervlakte eene temperatuur van 30° F. 
(1°,01 C.) aangeeft, rijst de temperatuur, hoe dieper men komt, 
en bereikt hare normaal-hoogte van 4°,1 C. eerst op 750 vademen diepte. 

Deze lijn stemt in vele opzigten met de noordelijke grens van het 
drijfijs overeen, daar zij in den Grooten oceaan het zuidelijkste en in 
den Atlantischen oceaan het noordelijkste loopt. Dit ligt ook in den 
aard der zaak. Het drijfijs toch draagt zeer veel bij tot afkoeling van 
de oppervlakte der zee, en met zijne verschuiving naar het noorden moet 
ook de gordel der normale zeewarmte mede naar het noorden verschui- 
ven, zoodat hij in den Atlantischen oceaan niet minder dan 114 nader 
aan den evenaar komt te liggen dan in den Grooten oceaan. 

De grens van het drijfijs vormt eene lijn, die ons den sleutel aan 
de hand geeft tot verklaring van de stroomingen en de warmtetoestan- 
den der zuidpoolzeeën. De afwezigheid van drijfijs in de zuidpool- 
wintermaanden kon wel eens de oorzaak zijn, dat de -warmte-toestand 
des oceaans niet wezenlijk van dien der zomermaanden verschilde en 
derhalve het geheele jaar door vrij bestendig bleef. Dit leidt ons tot 
een hoogst belangrijk, nog geheel onopgelost vraagstuk: namelijk den 
warmtetoestand van de zuidpoolgewesten in den winter. 

De zuidpoolgordel is, gelijk bijna in alle andere opzigten, zoo ook 
in zijnen warmtetoestand geheel van den noordpoolgordel verschillend. 
Hier zijn warme zomers en strenge winters, daar omgekeerd koele 
zomers en zachte winters. De eerste zuidpoolvaarders meenden , dat 
het iijs, hetwelk hun reeds op 70° Z.B. den weg versperde, zich on- 
afgebroken tot aan de zuidpool uitstrekte en ééne geweldige, zamen- 
hangende, onbewegelijke massa vormde. Het verkeerde van deze vroegste 


80 DE ZUIDPOOLGEWESTEN. 


meening is duidelijk genoeg gebleken. Maar nu zoude het even ver- 
keerd zijn aan te nemen, dat, daar de zomer-temperatuur in de zuid- 
poolstreken eene veel lagere is dan in de noordpoollanden, ook de win- 
terkoude nog veel dieper dalen moest. Juist het tegendeel is het geval. 
Regtstreeksche bewijzen, op grond van werkelijke waarnemingen, be- 
staan er wel is waar nog niet, maar vele zijdelingsche. Als men uit 
de meteorologische waarnemingen op de Falkland-eilanden bij analogie 
een besluit afleidt, dan zou de gemiddelde temperatuur van de koudste 
maand op 67° Z. B., waar de warmste maand op —1’,1 C. wordt aan- 
genomen , slechts —11°,2 C. zijn. 

De bewoners van de zuidspits van Zuid-Amerika, de Vuurlanders, 
gaan het geheele jaar door weinig gekleed, bijna naakt, terwijl de 
wilde volken op dezelfde breedten van het noordelijk halfrond, b. v. 
in Siberië en Labrador, in allerlei slechts te bedenken pelskleederen 
loopen; een bewijs, dat op de zuidelijke breedte van 55° een buitenge- 
woon zachte winter moet heerschen. Er zijn dan ook nog, gelijk 
algemeen bekend is, in Vuurland altijd groene wouden, papegaaijen 
en kolibris. Even zoo wordt ook de zee in de baaijen en inhammen 
van kaap Hoorn, op de breedte van Hudson-baai, Labrador en Kamt- 
schatka, nooit met ijs bedekt. Sir sames Ross vond bij regelmatige 
meteorologische waarnemingen op de Falkland-eilanden in de winter- 
maanden van het jaar 1842 het maximum van koude slechts — 7°,1 C. 
Maar het meest afdoende van alle metereologische waarnemingen in de 
zuidpoolgewesten zijn wel de stomme aanduidingen van eenen minimum- 
thermometer, dien de wetenschappelijke expeditie van roster in het jaar 
1829 op het Deception-eiland, een van de Zuid-Shetland-eilanden , heeft 
achtergelaten. Wirres deelt het belangrijke berigt mede, dat kapitein 
W. H. SMILEY in het jaar 1842 dezen thermometer weder gevonden en 
de notering van het absolute minimum op dit op 63’ Z. B. gelegen 
Deception-eiland gedurende de 18 jaren van 1829 tot 1842 op — 5° Fahr. 
(— 20,6’ C.) bevonden heeft. Aan de voortreffelijkheid van het 
instrument is even zoo weinig te twijfelen, als aan de juistheid der 
door kapitein wiLkes, volgens schriftelijke opgave van sMILEY, gedane 
mededeeling. De expeditie van roster was met de beste instrumenten 
uitgerust. Om nu de volle beteekenis van het resultaat van deze mi- 
nimum-thermometer-waarneming regt te verstaan, moeten wij wederom 
eerst een blik werpen op het noordelijk halfrond, Hier vinden wij 


DE ZUIDPOOLGEWEFSTEN. 81 


bijna op dezelfde hoogte van 63° de plaatsen Fort Reliance in Noord- 
Amerika en Jakoetsk in Siberië, deze laatste plaats op 62°, derhalve 
nog één graad nader aan den aequator dan het eiland Deception. In 
Fort Reliance is de temperatuur van — 56,7 C., te Jakoetsk van 
— 58°,3 C. waargenomen geworden, de laagste temperaturen, die ooit 
op onzen aardbol zijn genoteerd. Hier, in de nieuwe wereld zoowel 
als in de oude, strekt zich de grens, waarop het kwikzilver bevriest, 
hetwelk een koudegraad van minstens — 40° C. vooronderstelt, tot den 
45° N. B. uit. Nog in Midden-Europa, te Moskou b. v., daalt de 
winterkoude tweemaal zoo laag als die op het eiland Deception. Te 
Berlijn is zij den 28 Januarij 1823 nog waargenomen op — 35° C., te 
Parijs den 25 Januarij 1795 op — 29°,4 C., te Lyon op — 27°,5C., 
te Milaan op — 16,1 C. Hieruit volgt dus, dat de grootste koude 
der zuidpoolzeeën op 63° Z. B. niet grooter is, dan de grootste koude 
in Frankrijk en Noord-Italië. 


5°. De zwidpoolgewesten in hunne verhouding tot den mensch. 


Rondom de noordpool ligt maar eene betrekkelijk kleine ruimte, die 
niet bestendig door menschen bewoond wordt; de Eskimo's in Groen- 
land strekken zich tot 78° N.B. uit. Maar in het van menschen ont- 
bloote gebied der zuidpool zouden geheel Europa, Azië en Noord- 
Amerika gemakkelijk plaats vinden. Wel bestaat dit gebied voor verre 
weg het grootste gedeelte uit zee, maar ook zijne eilanden zijn ledig 
en verlaten en dienen alleen aan de pinguins tot verblijf. Vuurland is 
het zuidelijkste bewoonde land; zijne uiterste breedte van 55° komt 
overeen met het noorden van Engeland en Terland. De Falkland- 
eilanden bezitten eene weinig talrijke Engelsche kolonie. In den wijden 
Atlantischen en Indischen oceaan vormen de eilanden Tristan da Cunha 
en St. Paul op eene breedte van 87° tot 384 de zuidelijkste menschen- 
grens. Een paar arme kolonisten slepen hier hun jammerlijk aanzijn 
voort, waar op dezelfde breedte in het noordelijk halfrond de Azoren 
eene kleine paradijswereld bevatten, die een groot gedeelte van Kuropa 
met kostelijke vruchten, zoo als chinaasappels, voorzien. Verder oos- 
telijk zijn Tasmania, Nieuw-Zeeland en de Warekauri- of Chatham- 
eilanden de voorposten van menschelijke woonplaatsen, terwijl in het 
grootste gedeelte van den Stillen oceaan de menschengrens niet eens 
tot 30° Z. B. reikt. 

1865. 6 


82 DE ZUIDPOOLGEWESTEN, 


Men moet echter niet denken, dat de eilanden der zuidelijke ocea- 
nen te nietig en onbeteekenend zijn voor kolonisatie. Kerguelen-eiland 
b. v., gelegen aan groote, veel bezochte zeewegen, naar zijn omvang 
omstreeks half zoo groot als de Pruissische Rijnprovincie en op dezelfde 
poolshoogte, heeft niet een enkelen menschelijken bewoner. Het oceaan- 
klimaat heeft daarvan alleen de schuld de weinig afwisselende tempe- 
ratuur, waarbij het nooit koud en ook nooit warm wordt. Maar de 
mensch heeft, even als de plant, tot zijne ontwikkeling, ten minste 
voor een zekeren tijd, eene warme temperatuur noodig, al is het, dat 
deze slechts gedurende een zeer korten tijd van het jaar duurt. 

Ook de rang, dien de oorspronkelijke inwoners van het zuidelijk 
halfrond innemen, staat in een scherp kontrast met dien van het noor- 
delijk halfrond. De Hottentotten en Australiërs woonden toch ongeveer 
op dezelfde poolshoogte, als de oude Grieken en Romeinen, de Vuur- 
landers op die van Groot-Brittanje. Het zijn nog juist de Europeërs, 
die in het zuidelijk halfrond bloeijende koloniale staten gesticht heb- 
ben aan de Kaap, in Australië en in Nieuw-Zeeland, en die boven- 
dien de zuidelijke oceanen tot eene groote brug voor hunnen wereld- 
handel hebben gemaakt. 


6%. Hoogten en laagten. 


Wij geven hier alleen eene opgave van de hoogten van eenige punten 
van het zuidpoolland en de daarom heen liggende eilanden. 

De hoogste bodemverheffing is tot hiertoe in Victoria-land waargeno- 
men. Boven allen schijnt uit te steken de berg Melbourne, die op. 
eene hoogte van ongeveer 15000 voet wordt. geschat en die door de 
bergen Herschell en Phillips, tusschen de 12000 en 14000 voet hoog 
bijna wordt geëvenaard. De beide vulkanen Erebos en Terror, die het, 
eerst door kapitein ross zijn ontdekt, verheffen fier hunne kruinen in, 
de lucht, de eerste tot eene hoogte van 12361, de laatste tot eene 
van 10884 voet, terwijl het Admiralty-gebergte tusschen de 7000 en, 
10000 voet zich verheft. Onder de Ballenij-eilanden. steekt vooral het eiland. 
Young als een trotsche berg zijn hoofd tot 12000 voet omhoog. 

Behalve deze bekende hoogste hoogten, die tot hiertoe in de zuid- 
poolgewesten zijn waargenomen, mogen met regt ook nog die punten. 
vermeld worden, aan welke eene hoogte van meer dan 5000 voet wordt 


DE ZUIDPOOLGEWESTEN. 88 


toegeschreven. De gemiddelde hoogte van Trinity-land wordt geschat 
op 6000 tot 7000 voet. Op Louis-Philippe-land bereikt de berg Had- 
dington eene hoogte van 7048 voet. Op de Zuid-Shetland-eilanden vindt 
men den berg Foster, aan welken eene hoogte van 6600 voet wordt 
toegekend. Mount Sabine op Victoria-land stijgt tot 9500 voet omhoog. 
De overige bergen en kusten, die men heeft kunnen waarnemen, zijn 
van mindere hoogte. 

Wat den bodem der zeeën van het zuidelijk halfrond ten zuiden van 
80° Z. B. betreft, onze kennis daarvan is nog zeer gering. Peilingen 
in de hooge wereldzee zijn zeer tijdroovende en kostbare en alleen bij 
gunstig weder mogelijke ondernemingen, die alleen door uitrustingen 
van staatswege ten uitvoer kunnen worden gebragt. De grootste diep- 
ten op dit gebied zijn in den Atlantischen Oceaan gemeten en hier 
schijnt inzonderheid tusschen de Kaap de Goede Hoop en de Rio de 
la Plata eene aanzienlijke diepte te heerschen. Ross peilde in het jaar 
1840 2677 vademen, pENHAM in het jaar 1852 7706, het Noordame- 
rikaansche schip Congres zelfs 8300 vademen. mavry, die aan dit 
onderwerp zijne bijzondere opmerkzaamheid heeft toegewijd, houdt ech- 
ter deze groote peilingen voor onzeker en wil de laatste zelfs tot 3000 
vademen en die van DENHAM tot 4000 gereduceerd hebben. Tusschen 


_ den mond van de la Plata en de Falkland-eilanden werden 1400 vade- 


men gepeild, zuidelijk en zuidwestelijk van deze eilandengroep zijn 
slechts geringe diepten gevonden, van 25 tot 280 vademen. Ook zui- 
delijk van Kaap de Goede Hoop zijn de tot hiertoe gevonden diepten 
onbeduidend, 609 vademen daar, waar Ross op denzelfden afstand wes- 
telijk van de Kaap 2677 vademen vond. De grootste in den Indischen 
Oceaan zuidelijk van 30° Z. B. gevondene diepten zijn van 1100 vade- 
men in zijn westelijk en van 1440 vademen in zijn oostelijk gedeelte 
ten zuiden van Australië. wirxns peilde in de nabijheid der naar hem 
genoemde kust meermalen 800 en 850 vademen. In den Grooten Oceaan 
zuidelijk van de breedte 'van 30° Z. B. heeft ross 1700 vademen ge- 
vonden, de grootste aldaar tot nu toe gevonden diepte. In het door 
hem bevaren zuidelijkste gedeelte der Zuidpoolzee peilde hij op ver- 
schillende punten 190, 230, 290 en 410 vademen en wel de laatste 
grootste diepte niet ver van den zuidelijken ijsmuur ten oosten van den 
vulkaan Erebos. 


De grootste tot hiertoe in de zeeën zuidelijk van 30° Z. B. gevon- 
6% 


84 DE ZUIDPOOLGEWESTEN. 


dene diepte zoude dus die zijn, welke door prNmAM den 30 October 
1852 op 36° 49 Z. B. en 37° 06’ W. L. gepeild en door hem op 7706 
vademen aangegeven, maar door MAURY tot 4000 vademen is herleid. 


LET: 
DE TOEKOMST VAN HET ONDERZOEK DER ZUIDPOOLGEWESTEN. 


Uit het vorige laat zich over het tegenwoordig standpunt van onze 
kennis der zuidpoolgewesten althans zooveel opmaken, dat deze nog 
hoogst gering is. In het eigenlijke zuidpoolgebied, namelijk aan gind- 
sche zijde van den zuidpoolcirkel, hebben tot hiertoe nog slechts twee 
zeevaarders eenen blik van eenige beteekenis geworpen, WEDDELL en 
Ross. (Gene vond eene iijsvrije, bevaarbare zee en een onverwacht zacht 
en aangenaam weder, deze een geweldigen hoogen, loodregten, schijn- 
baar onbewegelijken ijsmuur en een bergland met grootsche, in wer- 
king zijnde vulkanen, van welke een paar de Etna in hoogte 1000 
voet overtreffen. Het is tijd, dat de geographische en wetenschap- 
pelijke wereld hare blikken wederom eenmaal naar dit lang veron- 
achtzaamd gebied rigte en dat zeevarende natiën weder eenmaal iets 
tot verdere navorsching dezer geheimzinnige wereld bijdragen. 

Voor dit oogenblik mag men echter de belangstelling der wereld 
in de zuidpoolgewesten nagenoeg gelijk nul stellen, en eer de zuid- 
pool in de mode komt, is het niet te verwachten, dat er voor 
haar iets zal worden gedaan. Zij is niet altijd zoo verwaarloosd 
geweest: eens was zij voor een tijd eene geographische modezaak. 
Voor negentig jaren, in coor’s tijd, trok dit gebied bij het 
publiek niet minder belangstelling dan eenig ander; maar het gelukte 
dezen beroemden zeevaarder deze belangstelling voor de volgende veer- 
tig jaren tot den grond toe uit te dooven. Toen kwamen in het 
bijzonder de Zuid-Orkney en Zuid-Shetland-cilanden in de gunst van 
het publiek. Men zegt zelfs, dat zij wegens het rijke bedrag van 
millioenen robben reeds sedert het jaar 1812 bij de walvischvaarders 
en robbenjagers in groot aanzien stonden, die dezen rijken gevonden 
schat lang geheim gehouden moeten hebben. Zeker is het, dat het 
daar van 1819 tot 1825 van Engelsche, Schotsche en Amerikaansche 
schepen wemelde, terwijl deze eilanden sedert dien tijd aan hunne 


DE ZUIDPOOLGEWESTEN, 85 


oorspronkelijke verlatenheid zijn teruggegeven, omdat de robbenslagers 
in hunne barbaarsche winstzucht hunnen buit geheel uitgeroeid heb- 
ben. Eindelijk voor ruim 20 jaren was de geographische belangstel- 
ling onafgebroken verscheiden jaren lang hoofdzakelijk op de zuidpool- 
gewesten gerigt. De eerste zeevarende natiën zonden grootsche uitrustingen 
daarheen en niet minder dan tien Engelsche, Fransche en Amerikaan- 
sche ontdekkingsschepen onder BALLENY, D'URVILLE, WILKES en ROSS waren 
daar bijna in een en dezelfden tijd werkzaam. 

Eene nieuwe uitrusting naar de zuidpool zoude ongelijk veel meer 
kans op goed gevolg hebben, dan eene der vroegeren, ja dan deze alle 
te zamen. Vooreerst zoude zij van de uitkomsten der vroegere togten 
in vele opzigten voordeel trekken. Reeds het vermijden van de plaatsen , 
waar land is of vermoed wordt, zou aan het voorwaarts dringen van 
een schip van groot nut zijn, even zoo als de thans ontegensprekelijke 
daadzaak, dat een schip, hetwelk eenmaal den gordel van pakijs en 
drijfijs doorgebroken heeft, zich in eene bevaarbare en betrekkelijk ijsvrije 
zee bevindt en, zoo daar althans zee is, den weg tot de Zuidpool 
open heeft. Met het doorbreken van dezen iijsgordel zou de grootste 
zwarigheid overwonnen zijn, en zeer dikwijls is deze zwarigheid reeds 
overwonnen, b. v. door WEDDELL, MORRELL, en bijzonder door ross. 
Ross boorde door eenen grooten, geweldigen pakijsgordel heen, zat 
weken lang daarin geheel magteloos vast, maar bereikte toch eindelijk 
de vrije zee aan de naar de pool toegekeerde zijde van het ijs en zeilde 
dan nog een ver eind weg naar de zuidpool heen. 

Maar alleruitnemendst zoude aan eene nieuwe zuidpoolexpeditie de 
rijke ervaring te stade komen, die men bij de talrijke togten tot het 
opzoeken van FRANKLIN voor de reizen op hooge breedten heeft verza- 
meld. Het buitengewoon snelle reizen in den winter met sleden over 
sneeuw en ijs heeft men toch op deze togten eerst regt in zijn practisch 
belang leeren kennen. 

Maar boven alles gewigtig is de toepassing van stoomschepen voor 
zulk eenen togt; want zonder de grootere snelheid in aanmerking te 
nemen, kan een stoomschip bij alle winden en elk weder zijn koers 
houden; het kan de aanraking met het ijs veel beter vermijden, daar 
het met de grootste gemakkelijkheid en juistheid gestuurd wordt, ver- 
geleken met een zeilschip, ’twelk altijd van den wind afhankelijk is. 
Als weppeLL op zijn zuidelijkst punt een stoomschip gehad had in 


86 DE ZUIDPOOLGEWESTEN. 


plaats van twee kleine zeilschepen, had hij in vier dagen de zuidpool 
kunnen bereiken. Met een stoomschip zou men van een Australische 
of Nieuw-Zeelandsche haven tot de zuidpool binnen 10 tot 20 dagen 
kunnen doordringen. 

Het is naauwelijks noodig over het wetenschappelijk nut van zulk 
een togt met een stoomschip iets te zeggen. Men zou in korten tijd 
veel meer kunnen verrigten, dan de vroegere reizigers met de voor de 
ijszee zoo geheel ongeschikte zeilschepen. De bereiking van de zuid- 
pool zoude een van de schitterendste uitkomsten der geheele geschiede- 
nis der ontdekkingen van alle tijden zijn, terwijl tevens het groote 
volkomen onbekende zuidpoolgebied voor de eerste maal grondig aange- 
tast werd. Ook het verblijf van eene expeditie op het een of ander 
punt van de: zuidpoolstreken, gedurende slechts éénen winter, zou voor 
de meteorologische en natuurkundige kennis onzer aarde van het aller- 
grootst belang zijn, omdat zij voor de eerste maal gewigtige punten, 
die, wel is waar, nu op theoretischen weg bij tamelijk zekere gevolg- 
trekking worden aangenomen, door feitelijke waarneming boven allen 
twijfel zou verheffen. Indien de grootste winterkoude op de Zuid- 
Shetlandsche eilanden, gelijk wij aangetoond hebben, die van Zuid- 
Frankrijk en Noord-Italië niet overtreft, dan zal zij aan de zuidpool 
zelve eene naar evenredigheid zeer geringe zijn. Doch welken graad zij 
ook moge bereiken, zooveel is toch ontegensprekelijk, dat de winter in 
de zuidpool-gewesten eene veel zachtere is dan in die van de noordpool, 
dat bijgevolg eene overwintering eene veel gemakkelijker zaak is dan 
daar en dat de scheepvaart in de wintermaanden zeer wel mogelijk 
kan zijn, ten minste veel ligter dan in de noordpool-zeeën, waar zij 
toch herhaalde malen beproefd is. Wij herinneren hier slechts aan de 
merkwaardige wintervaart van DE HAVEN langs de geheele Baffins-baai. 

Maar alles wat over de uitvoerbaarheid en het wetenschappelijk nut 
van eene nieuwe zuidpool-expeditie gezegd is, zal welligt een prakti- 
schen zeeman slechts het hoofd doen schudden en niet genoeg zijn, 
om de noodige belangstelling voor eenen nieuwen togt op te wekken, 
die welligt gemakkelijker ondernomen zou worden, indien er uitzigt 
op eenig materiëel voordeel bestond. In onzen materiëelen tijd is dit 
laatste zeker van groot gewigt: maar juist ook in dit opzigt beloven 
de zuidpoolgewesten een grooten en loonaanbrengenden buit. Wij wil- 
len hier niet terugwijzen op de opbrengst van walvischvangst en rob- 


DE ZUIDPOOLGEWESTEN, 87 


benjagt in vroegere tijden, maar alleen datgene onderzoeken, wat de 
laatste zuidpoolvaarder, sir JAMES CLARKE Ross, over dit onderwerp zegt. 
In zijne waarnemingen over de aanwezigheid en de verbreiding der 
cetaceën, vogels en in ’t algemeen der dieren in de door hem bezochte 
zuidpoolgewesten weidt hij op vele plaatsen uit over hunne buitenge- 
wone menigte. Zoo vermeldt hij b. v. de menigvuldige ontzaggelijke 
zwermen van vogels, die op den 28 Maart 1841 op 56° 21’ Z. B. en 
127° 85’ O0. L. zijne schepen voorbijkwamen en van het zuiden naar het, 
noorden trokken. „Naar den tijd, dien het voorbijvliegen van zulk een 
zwerm duurde,” zegt hij „berekenden wij sommige van deze vlugten op 
eene lengte van 6 tot 10 mijlen en eene breedte van 2 tot 8 mijlen, en 
daarbij zoo ongemeen digt, dat zij in de 2 tot 3 uren van hunne vlucht 
letterlijk den hemel verdonkerden” *). Groote menigten van walvisschen 
werden in de geheele door ross bevaren zee zuidelijk van Nieuw-Zeeland, 
van 60° tot aan den iijjsmuur op 78° Z. B. waargenomen, en wel het 
talrijkste in de nabijheid van het ijs, inzonderheid van het pakijs. Men 
zag eene groote menigte van onder het ijs te voorschijn komen en weder 
daarheen terugkeeren, en in het pakijs zelf waren zij zoo talrijk en zoo 
weinig schuw, dat zij de nabijheid van het schip in het geheel niet 
vreesden. Nagenoeg onder den poolcirkel schreef hij den 29 December 
1840: „Eene groote menigte walrussen werden gezien, meest van de 
gewone zwarte soort, die veel gelijkheid met den Groenlandschen wal- 
visch heeft, maar daarvan toch verscheiden zijn moet; ook potvisschen 
en bultwalvisschen werden waargenomen. Van de gewone zwarte soort 
hadden wij kunnen dooden, zooveel wij maar wilden. Zij schenen 
meestal van eene ongewone grootte te zijn en zouden ongetwijfeld eene 
aanzienlijke hoeveelheid traan geleverd hebben. Zij waren zoo weinig 
schuw, dat zij zich door onze digt voorbijzeilende schepen niet lieten 
storen. Gedurende eene korte windstilte in den namiddag werden vele 
ongewervelde zeedieren gevangen, daaronder de Clo borealis en eene 
schoone Argonauta arctica, die zonder twijfel den walvisschen tot voed- 
sel dienden; want het is wel bekend, dat deze schepselen het voedsel 
der walvisschen in de noordelijke ijszee uitmaken” *). 
Op 71° 50’ Z. B. en 172’ 20’ O. L. teekende hij het volgende aan: 
„Een groot aantal walvisschen: 830 werden er op eenmaal in ver- 


1) JAMMS C, Ross, A voyage of discovery and research in the Southern and Ant- 
arctic Regions, 1839—1843, London 1847, vol. 1, p. 316. 


88 DE ZUIDPOOLGEWESTEN, 


schillende rigtingen geteld en den ganschen dag door waren hunne 
ademhalingen te zien, waarheen het oog zich ook wendde. Zij waren 
meest groot en van de bultige soort, slechts weinige potvisschen kon 
men aan hunne eigenaardige manier van blazen of spuiten, zoo als 
ons volk het noemde, onder hen onderscheiden. Tot hiertoe verheug- 
den zij zich hier buiten het bereik van hunne vervolgers in een gerust 
en zeker leven ; maar van nu af zullen zij zonder twijfel tot den rijk- 
dom van ons land moeten bijdragen in naauwkeurige verhouding tot 
den ondernemingsgeest en de volharding onzer kooplieden, die deze 
eigenschappen, zoo als wij weten, in geen geringe mate bezitten. Eene 
nieuwe bron van den nationalen en persoonlijken rijkdom is daardoor 
voor de handelsondernemingen geopend, en wanneer men ze met koen- 
heid en volharding naspoort, moet zij noodwendig rijkelijk productief 
worden. Wij namen groote menigten van mollusken en andere klein- 
zeedieren waar, welke de walvisschen zonder twijfel tot voedsel ge- 
_bruikten.” %) 

„ik twijfel niet,’ zegt sir JAMES Ross op eene andere plaats, „dat 
men in den zomer een groot einde voorwaarts dringen konde, en het 
is zeer waarschijnlijk, dat de magnetische zuidpool bereikt zal wor- 
den, als men naar het zuidwesten door den grooten zeearm voortdringt, 
die Victoria-land van de Balleny- en andere eilanden of landen scheidt, 
die in de nabijheid van den zuidpoolcirkel door Biscor, BALLENY, WILKES 
en D'uRvirLE ontdekt werden. Wij zagen een groot aantal walvisschen, 
zoo dikwijls wij nabij den rand van het pakijs kwamen. Zij waren 
meestal zeer groot en ik twijfel niet, of deze plaats zal spoedig een 
veel bezochte werkplaats van onze walvischvaarders zijn, daar zij op 
eenen zoo geschikten afstand van Van Diemensland ligt, waar zij alle 
middelen tot hunne uitrusting vinden; en zoo kunnen wij ook hopen, 
van lieverlede door hunne inspanningen en ondernemingen beter met 
dat gedeelte der zuidpoolgewesten bekend te worden.” %) 

Verder vermeldt sir samrs craRkE Ross ook het voorkomen van guano 
in de zuidpoolgewesten, b.v. op de voor het door hem ontdekte Vic- 
torialand liggende Possession-eilanden op 71° 56’ Z. B. en 171° 7 O. L. 
„Wij zagen,” zegt hij, „niet het geringste spoor van plantengroei, 


POL Tp. LED: 
en a Pi de fe 
9) Vol. I, p. 265, 266. 


DE ZUIDPOOLGEWESTEN, 89 


maar ontelbare myriaden pinguins bedekten volkomen en digt de ge- 
zamenlijke oppervlakte van het eiland aan de randen der rotswanden 
en zelfs tot aan de toppen der heuvels. Zij grepen ons heftig aan, 
als wij door hunne rijen heen waadden, pikten met hunne scherpe 
snavels naar ons en verzetten zich tegen ons verder gaan. Zoowel 
daarom als wegens hunne luide raauwe stemmen en den onverdragelij- 
ken stank van de diepe guano-laag, die sedert eeuwen zich hier ge- 
vormd heeft en eens voor de landlieden van onze Australische kolo- 
niën van groote waarde worden kan, waren wij blijde, weder weg te 
gaan, nadat wij onze booten met geologische bijdragen en pinguins 
beladen hadden” 4). 

Deze beschouwingen en waarnemingen van Ross, den ervarensten 
zuidpoolreiziger, zijn van het grootste gewigt. Hoe het komt, dat 
zijne overtuigende en veelbeteekenende wenken tot hiertoe in Europa 
en in Australië zoo weinig schijnen ter harte genomen te zijn, weten 
wij niet. De mensch jaagt dikwijls naar hetgeen in de verte ligt en 
laat wat nabij is onbemerkt. Zeker zijn de schatten van de zuid- 
poolgewesten naderbij en toegankelijker voor de schepen en de indus- 
trie, dan die van Afrika. Om de voortbrengselen van dit werelddeel 
ons te nutte te maken, heeft men niet alleen gunstige omstandighe- 
den noodig, maar ook voor en boven alles de medewerking van de 
inboorlingen, eene moeielijk te verkrijgen voorwaarde, waarop bijna 
alle in deze rigting aangevangen ondernemingen schipbreuk hebben 
geleden. In de zuidpoolgewesten heeft men geene vreemde medewer- 
king noodig: de schepen vinden een kostbaren buit van walvisschen, 
robben en guano voorhanden en gemakkelijk te winnen. Wel heb- 
ben reeds de grootste natuurschatten onzer aarde eeuwen lang open 
voor onze oogen gelegen, zonder dat iemand hunne waarde gekend 
en het de moeite waard geacht heeft er voordeel van te trekken. De 
guano is een schitterend voorbeeld. Ofschoon reeds de oude Peruanen 
hare waarde kenden en er ook sedert vele eeuwen in dat land ge- 
bruik van gemaakt werd, zoo viel het toch tot in het jaar 1840 
niemand in, haar als uitvoer-artikel tot waarde te brengen en naar 
andere landen te verzenden. Thans zijn honderden schepen jaar uit 
jaar in met haar uitvoer werkzaam. Uit haar verkoop op de kleine Chin- 


t) Vol. I, p. 189, 


90 DE ZUIDPOOLGEWESTEN. 


cha-eilanden alleen trekt de Peruaansche staat jaarlijks eene zuivere winst 
van ten minst6 16 millioenen dollars en de thans nog na twintigjarigen 
afvoer voorhanden massa guano op deze eilanden schat men op eene 
waarde van nagenoeg 540 millioenen gulden. Zulke gevallen zijn er vele. 
De groote goudlagen van Australië waren tot in den jongsten tijd geheel 
onopgemerkt. Zoo onopgemerkt, dat het goud b. v. in de ongeplaveide 
straten van de stad Bathurst jaren lang heen lag, zonder dat het iemand 
ingevallen was het op te rapen of er zelfs aan te denken , dat het goud zijn 
kon; de houders hadden met de stukken goud in het rond gespeeld, 
zoo als zij het elders met keisteenen plegen te doen. 

Ook kapitein maury heeft reeds zijne gewigtige stem voor de verdere 
en grondiger navorsching der zuidpoolgewesten verheven. Deze be- 
roemde man, die meer voor de kennis der oceanen, meer voor de ver- 
heffing en verbetering der scheepvaart en van den wereldhandel gedaan heeft 
dan iemand anders, liet reeds voor vijf jaren de volgende welsprekende 
oproeping van zich uitgaan !): 

„Deze daadzaken en de geschiedenissen van de ijsbergen zijn zeer 
opwekkend. Met stomme welsprekendheid en groote kracht spreken zij 
voor de zaak der zuidpoolonderzoekingen. Binnen den omtrek van dat 
gebied is eene ruimte besloten, welke gelijk staat aan het zesde ge- 
deelte van de gansche landoppervlakte van onze planeet. Het grootste 
gedeelte van deze ontzaggelijke ruimte is aan de bewoners der aarde 
even zoo onbekend, als het binnenste van eenen Jupiter-trawant. Het 
zoude een verwijt voor de menschheid zijn, indien zij bij de toepassing 
der stoomkracht, om ons te helpen, en bij het licht der wetenschap, 
om ons te leiden, een zoo groot gedeelte van de aardoppervlakte nog 
langer ondoorzocht liet. Gedurende de laatste 200 jaren is de noordpoolzee 
de schouwplaats van navorschingen geweest, maar nog geene expeditie 
heeft het beproefd den zuidpooloceaan tot het voorwerp van volhardende 
navorsching te maken en daar te overwinteren. 

„Engeland heeft onder cook en ross, Rusland onder BELLINGSHAUSEN , 
Frankrijk onder p’'urvare, de Vereenigde Staten onder wruxes uitrus- 
tingen naar de Zuidzee gezonden. Zij verkenden de pakijslinie en zeil- 
den daaraan langs, maar geen van hen bragt den winter daar door 
of beproefde over de eerste hindernissen heen te reizen en aan de over- 


1) Maury, Physical Geography of the Sea, London, 1860, p‚ 478, 478. 


DE ZUIDPOOLGEWESTLEN. 91 


zijde daarvan rond te zien, De uitrustingen, welke tot navorsching van 
onbekende zeeën uitgezonden werden, hebben den voorraad van mensche- 
lijke kennis aanzienlijk vermeerderd, ook hebben zij den roem der vol- 
ken en den glans der troonen verhoogd. De marinen zijn niet slechts 
voor den oorlog. De vrede heeft ook zijne veroveringen, de wetenschap 
haren roem, en geene marine kan op schaoner roemkransen bogen , dan 
op die, welke op het veld van geographische nasporingen en natuurkun- 
dige onderzoekingen verzameld zijn geworden. 

„De groote natiën der aarde hebben alle met meer of minder ijver 
nasporingen aangaande zekere de zee betreffende verschijnselen onderno- 
men en zijn, om het doel des te beter te bereiken, overeengekomen 
naar een voorgeschreven plan hunne waarnemingen in te rigten. De 
zoo gemaakte waarnemingen hebben de meeste der daadzaken en om- 
standigheden aan het licht gebragt, die het bestaan van een betrek- 
kelijk zacht klimaat binnen den zuidpoolcirkel doen vermoeden. De 
waarnemingen, welke tot dit besluit leiden, werden door mede- 
arbeiders onder verschillende vlaggen gemaakt. Zoo wij hopen, zal 
deze omstandigheid het gepaste van eene oproeping tot verdere onder- 
zoeking der zuidpoolgewesten in aller oogen regtvaardigen en haar een 
gunstig onthaal bij alle volken bewerken” 

Kapitein mavry vergenoegde er zich niet mede deze oproeping in 
zijn laatste werk te laten drukken; hij ging zelf naar Londen om door 
mondelijke toespraak voor het grootste en invloedrijkste geographisch ge- 
nootschap der wereld zijn plan verder uiteen te zetten en daarvoor aan- 
hangers te werven. In zijne, den 26°" November voor de Zoijal Geogra- 
phical Society gehouden voordragt zegt hij onder anderen het volgende: 

„Dat hij er zich volkomen van overtuigd hield, dat dáár ook op 
een commercieel standpunt eene onschatbare bron van rijkdom voorhanden 
moet zijn. De waarde van de pelszeehondvisscherij gaat in het fabel- 
achtige. Hij had met eenen Amerikaanschen walvischvaarder gesproken , 
die deelnemer geweest was in eene vangst van meer dan 800,000 pels- 
zeehonden, en de waarde van hunne huiden was 40 dollars het stuk. 
Maar er was daar bovendien eene menigte ondoorzocht land, welks 
kennis hoogst wenschenswaardig was, en daar het klimaat daar zoo 
veel zachter was dan in de gelijke noordelijke breedten, wie zou kun- 
nen zeggen, welke uitzigten zich daar voor den handel zouden kunnen 
openen? Daar is een veld van onderzoek, dat voor een stoomboot 


92 DE ZUIDPOOLGEWESTEN. 


slechts 8 tot 10 dagen van eene belangrijke Britsche bezitting (Victoria) 
verwijderd ligt en toch nog zoo weinig bekend is, als het inwendige 
der maan. Hij hoopt, dat het koninklijke geographische genootschap 
iets doen zal om deze vlek van den Britschen ondernemingsgeest uit 
te wisschen. In de laatste 20 jaren hebben Frankrijk, Engeland, 
Rusland en de Vereenigde Staten in elk deel der wereld niets op het 
gebied der navorsching gedaan. Sir JAMES Ross was verder naar het 
zuiden doorgedrongen, dan een andere zeevaarder, maar het zou evenwel 
geen zwaar proefstuk zijn een winterhaven op te zoeken en zich te 
verzekeren, of daar niet eene zekere ankerplaats voor een of twee 
schepen te vinden was, van waar ontdekkingsafdeelingen te land en 
te water, in booten of over: het ijs, hare onderzoekingen konden voort- 
zetten om der wereld te verhalen, wat zij gezien hebben, en of in dat 
gedeelte der aarde bruikbare mineralen of andere voor de industrie nut- 
tige schatten verborgen lagen !).” 

Kapitein maury heeft, naar het ons voorkomt, niet aan de regte deur 
geklopt. De beraadslagingen over zijn voorstel in het geographisch ge- 
nootschap te Londen hebben hem duidelijk bewezen, dat Engeland waar- 
schijnlijk niet van zins zijn zal, thans reeds voor de verdere navorsching 
van de zuidpoolgewesten iets te doen. Men kan dit Engeland ook niet 
ten kwade duiden , daar het voor de noord- en zuidpool meer gedaan heeft, 
dan alle andere landen der aarde te zamen hebben gedaan. Evenmin zal 
Noord-Amerika er tegenwoordig aan denken voor dergelijke nasporingen 
zich te interesseren : reeds voor drie jaren scheen daarop geen uitzigt te 
bestaan; anders had een zoon van Amerika, zoo als mzavry, bij Engeland 
niet ligt aanzoek gedaan. Rusland, hetwelk ecn BELIINGSHAUSEN met 
twee schepen naar de zuidpool zond, zal tegenwoordig daarvoor even 
weinig bijzondere sympathie gevoelen. Van Frankrijk was dan nog eerder 
iets te hopen; het heeft in ’t bijzonder sedert de troonsbestijging van 
LODEWIJK NAPOLEON veel voor geographische ontdekkingen gedaan. Het 
zou ongetwijfeld een stof van nieuwen roem voor deze magtige natie 
zijn, wanneer een of twee Fransche schepen het eerst de driekleurige 
vlag op de zuidpool plantten. 

De zuidpoolgewesten met hunne roemwaardige ontdekkingsproblemen , 
met hunne natuurschatten en rijkdommen zijn het gewigtigst en het 


1) Proceedings of the Royal geographical society, vol. V, 1860—1861, p. 23, 24. 


DE ZUIDPOOLGEWESTEN, 98 


naastgelegen voor de aanwassende koloniale steden in Australië en 
Nieuw-Zeeland. Zij liggen daar, om zoo te spreken, voor de deur. 
De rijke guano-lagen op de Possession-eilanden op 72° Z. B. zijn met 
de stoomboot slechts 9 dagen van Sydney en Melbourne, en van Bluff- 
Harbour op Nieuw-Zeeland slechts 6 dagen verwijderd. De zuidpool 
is slechts omstreeks 4 dagen verder. Daarbij komt, dat de betrek- 
kingen in deze landen meer en meer geregeld worden. Met het van 
lieverlede verdwijnen van de goudgraverswoede, die al het andere in zich 
verzwolg, hebben zich beschaving en wetenschap op verschillende wijze 
omhoog verheven, zoodat zich daar een even zoo opgewekte zin voor we- 
tenschappelijke, en in het bijzonder voor geographische onderzoekingen en 
nasporingen gevormd heeft, als in de verlichtste landen van Europa. 
Onder de daar levende mannen der wetenschap, en wel onder de Duit- 
schers, is er één reeds van eene levendige belangstelling voor de zuid- 
poolstreken bezield, D", GEORG NEUMAYER, die in een werk, hetwelk 
voor de natuurkunde der aarde en de physische geographie van 
Australië in het bijzonder van buitengemeen hooge waarde is, verslag 
gedaan heeft van zijne veelomvattende werkzaamheden in het zuidelijk 
halfrond. Hij schreef reeds voor twee jaren aan den directeur HAIDINGER 
te Weenen, „dat een togt naar de zuidpoollanden sedert zijne studie- 
jaren een middenpunt van alle zijne ondernemingen en ideën uit- 
maakte, en dat hij, zoo God wilde, nog eens tot uitvoering van dit 
zijn lievelingsplan zou komen.” Mogt het dezen krachtvollen en onder- 
nemenden man gelukken zijn plan tot uitvoering te brengen en de be- 
langstelling voor die streken in Australië en Nieuw-Zeeland op te 
wekken. Dan kan het ook niet falen, of de daar wonende regerings- 
beambten en bijzondere personen zullen voor de uitbreiding van de 
kennis onzer aarde en de vermeerdering. van industriëlen rijkdom op 
gelijke wijze werken, als zij het reeds voor de voortgezette ontdekking 
van de binnenlanden van Australië en Nieuw-Zeeland op eene grootsche, 
nooit volprezen wijze gedaan hebben. 


DE GIFTBOON VAN DEN CALABAR. !) 


Dr. crrisrisoN was de eerste, die in eene verhandeling, voorgedragen 
in de Koninklijke Maatschappij van Edinburg, den 6 Februarij 1855, 
bij de opnoeming van verschillende giftige plantaardige zelfstandigheden 
uit Afrika, gewag maakte van het zaad eener plant uit de familie der 
Vlinderbloemigen (Papilionaceae) ‚ hetwelk bij de inlanders onder de 
benaming van éséré bekend is en zeer merkwaardige eigenschappen be- 
zit. Lang bleef men in het onzekere omtrent de plant, waarvan dit 
zaad (hetwelk wij met den naam van giftboon bestempelen) afkomstig 
is. Eindelijk kwam zarrour in het bezit van volledige gedroogde 
exemplaren dezer plant, welke in 1859 door den weleerwaarden heer 
W. C. THOMPSON aan den Calabar verzameld waren. De beschrijving van 
dit gewas werd den 16 Januarij 1860 in de vergadering der Konink- 
lijke Maatschappij te Edinburg medegedeeld en later, met twee platen 
ter opheldering, in de werken van dit ligchaam bekend gemaakt. 

Daaruit blijkt, dat deze plant in de familie der Vlinderbloemigen 
tot de afdeeling der Phaseoleae (aldus genoemd naar het plantengeslacht 
Phaseolus, waartoe o. a. onze snijboonen, witte en bruine boonen be- 
hooren) moet gebragt worden, maar, door verschillende kenmerken afwij- 
kende van de andere tot dus verre bekende en tot die afdeeling behoo- 
rende geslachten, de type van een nieuw plantengeslacht vormt, waaraan 
men den naam van Physostigma heeft gegeven. Het is hier de plaats 
niet daarvan eene volledige beschrijving te geven; wij bepalen ons 
daarom tot de vermelding: dat de Physostigma’s (hoewel slechts ééne 
soort bekend is, mag men aannemen, dat er nog meer zullen ontdekt 
worden) slingerende, half-heesterachtige, in tropisch westelijk Afrika 
voorkomende planten zijn, met gevinde bladen, die drie blaadjes dra- 
gen, aan wier voet steunblaadjes worden aangetroffen ; de bloemen zijn 


1) De Calabar is eene rivier, die op Afrika’s westkust in de golf van Benin valt, 
en welke voor eene der mondingen van den Niger wordt gehouden. 


DE GIFTBOON VAN DEN CALABAR. 95 


purperkleurig en in trossen vereenigd; de stempel is stomp en door 
eene holle, schuins geplaatste kap bedekt; de vrucht is eene open- 
springende peul, met 1, 2, soms 8 zaden, die voor de helft omgeven 
worden door eenen breed gesleufden navel. Van groot gewigt ter onder- 
scheiding der Physostigma’s van aanverwante plantengeslachten zijn deze 
lange navel en vooral wat wij omtrent den stempel vermelden. 

Aan de eenige, tot nog toe bekend gemaakte soort van dit geslacht 
gaf men, met het oog op hare eigenschappen, den naam van de giftige 
(Physostigma venenosum); het is eene overblijvende plant, welker hout- 
achtige, slingerende, twee duim dikke stengel soms eene lengte van 
50 voet bereikt, hare ongeveer 1 duim lange bloemen zijn in hangende 
trossen vereenigd, terwijl de gemeenschappelijke bloemsteel of middelspil 
dezer met knoopen bedekt of als het ware knobbelig is; de rijpe peulen 
zijn bijkans 7 duim lang, zij eindigen in eene korte en omgeslagene 
punt en bevatten 2 of 8 zaden, deze laatsten zijn langwerpig of eeni- 
germate niervormig, 1 tot 1} duim lang en 4 tot 1 duim breed, en 
donker chocolade-kleurig. 

Eigenaardig is het gebruik, dat in de landstreek, waar deze plant 
inheemsch is, van de giftboonen gemaakt wordt. Zij dienen er name- 
lijk bij de regtspleging, om over de schuld of onschuld van beklaagden 
te beslissen. Waren weleer bij de zoogenaamde Godsgerigten in ons 
werelddeel het vuur, het water of het gevecht binnen eene beslotene 
ruimte de middelen, waardoor men eenige, zij het dan ook zeer onge- 
wisse uitspraak trachtte te erlangen, aan de oevers van den Calabar 
dient de giftboon tot een soortgelijk doeleinde. Zij is daarom ook on- 
der de benaming van proefboon (Ordeal bean) bekend, en zelfs op hare 
groeiplaats zeer moeijelijk te erlangen, daar de plant overal, behalve 
waar men haar ten dienste der regtspleging bewaart, op last van den 
koning wordt uitgeroeid, terwijl de zaden aan zijne zorg worden toe- 
vertrouwd. 

Proeven, op dieren genomen, hebben niet den minsten twijfel om- 
trent de hoogst giftige eigenschappen dezer boonen overgelaten, daar 
zelfs de toediening eener kleiner hoeveelheid van het gedroogde poeder 
dezer zaden, nadat dit herhaaldelijk met alkohol was uitgetrokken , nog 
den dood van ratten en muizen veroorzaakte. 

Doch wat de giftboonen in ons oog bijzonder belangrijk maakt, is 
het nut, dat daarvan waarschijnlijk voor de geneeskunde, en bepaal- 


96 DE GIFTBOON VAN DEN CALABAR. 


delijk voor de oogheelkunde, zal kunnen getrokken worden. Sedert 
jaren toch heeft men het belang erkend van een middel, dat, op het 
bindvlies van het oog aangebragt, uitwerkselen zou te weeg brengen, 
tegenovergesteld aan die, welke door het bezigen van Belladonna of 
Atropine worden veroorzaakt; tot nog toe was men niet dan gebrekkig 
in de opsporing van zulk een middel geslaagd. Thans wordt ons in 
het Pharmaceutical Journal, deel V, Mei en Junij 1868, waarin ‘eene 
verhandeling van den bekenden DANIEL HANBURY, en daaruit in het 
Journal de Pharmacie et de chimie, Julij 1863, berigt, dat dr. roBErr- 
SON, STEWARD en anderen gelooven, zulk een middel in de giftboonen 
gevonden te hebben. Proefnemingen hebben geleerd, dat de aanwen- 
ding van een extract van de giftboon op het oog als eerste uitwerksel 
kortzigtigheid, en als tweede zamentrekking van de pupil te weeg 
brengt, verder dat de werking van dit middel door de atropine wordt 


opgeheven en omgekeerd. 
Leripen, ó November 1864. 
Hv. BE 


DE AUTOGENESIS, 


VRIJ GEVOLGD NAAR P. P. DEHÉRAIN 


DOOR 


D. LUBACH. 


Ik heb eenigen tijd lang de lezers van het aan dit tijdschrift toege- 
voegde Bijblad op de hoogte trachten te houden van den hoogst be- 
langrijken strijd, die in Frankrijk gestreden wordt voor en tegen de 
generatio spontanea, de heterogenesis of autogenesis. Niet zeer lang geleden 
heb ik den wensch geuit, dat de resultaten van dien strijd mogten worden 
zamengevat in een grooter opstel, geschikt om in het Album der Natuur 
zelf te worden geplaatst. Want ofschoon het pleit nog verre van. beslist 
kan worden genoemd, hoopen echter de waarnemingen zich meer en meer 
op, en, terwijl het aan den eenen kant steeds moeijelijker wordt in 
de geringe ruimte, die aan mededeelingen over deze zaak in het Bijblad 
kan worden vergund, al het belangrijke daarover mede te deelen, zoo 
wordt het aan den anderen kant, tot regt verstand van hetgeen in dit 
opzigt nog verder zal worden verrigt, meer en meer noodig zich hetgeen 
reeds verrigt is helder voor te stellen en zich op de hoogte te brengen 
van den tegenwoordigen staat der kwestie. 

Er is nu, nadat het wetenschappelijk duël tusschen den heer PASTEUR 
ter eener, en de heeren Povcrer, Jory en Musser ter andere zijde — 
door wiens schuld laat ik daar — op niets uitgeloopen is, een tijdelijke 
stilstand in de behandeling der zaak der autogenesis ontstaan. Dit tijdperk 
scheen mij regt geschikt om het slagveld eens te overzien en hetgeen 
daarop geschied was in ’t kort bijeen te vatten, ten einde daardoor 
voorbereid te worden tot kennisneming van hetgeen, bij eene ernstige 
hervatting van den strijd, daarop verder zal voorvallen. Ik was met 
dat overzigt reeds begonnen , toen ik den jaargang 1865 van het Annuaire 
scientifigue van P. P. DEEÉRAIN in handen kreeg en daarin een door den 
redacteur zelven vervaardigd uitvoerig opstel over de „générations spon- 
tanées”’ las. Na de lezing daarvan kwam ik tot het besluit, dat ik 
een tamelijk overtolligen arbeid zoude verrigten, indien ik mijn oorspron- 
kelijk plan volvoerde. Drrfrarn had het reeds gedaan. En ik meende 
nu niet beter te kunnen doen, dan zijn opstel in het Album op te 

1865. 7 


98 DE AUTOGENESIS. 


nemen , evenwel, daar DEHÊRAIN’s arbeid niet van eenige wijdloopigheid 
vrij te pleiten is, met eenige bekorting en onder zelfstandig gebruik 
maken van de bouwstoffen, die ik zelf had verzameld en gedeeltelijk 
reeds in het Bijblad had medegedeeld. 


In het begin schrijft de menschelijke geest steeds een verschijnsel toe 
aan die oorzaak, die hem toeschijnt dat ’t meest onmiddellijk dat ver- 
schijnsel te weeg brengt. Het schijnt hem toe — het kan hem niet 
anders toeschijnen — dat de zon in het: oosten opgaat en in het westen 
nederdaalt; hij kan dus niet anders meenen, dan dat de zon zich be- 
weegt om de aarde, en dat de aarde, waaraan hij volstrekt geene be- 
weging waarneemt, stilstaat. Zoo zagen de menschen, dat elke verrot- 
ting vergezeld ging van het ontstaan van kleine dieren en planten; zij 
konden dus niet anders dan besluiten, dat deze dieren en planten uit 
verrotting werden geboren. Men bleef zelfs — en dit is geen wonder — 
niet bij de inderdaad waargenomene feiten staan; de verbeelding kwam er 
bij in het spel. In de zeventiende eeuw kon vaN HELMONT nog schrijven: 
„Het zuiverste bronwater, gedaan in een vat dat doortrokken is met 
den reuk van giststoffen, wordt schimmelig en brengt wormen voort. 
De stank, die uit den bodem der moerassen oprijst, teelt kikvorschen, 
bloedzuigers en planten. Hol een gat uit in een tigchelsteen, doe er 
gestooten basilieum-kruid in, plaats er een tweeden steen op, zoodat het 
gat volkomen gesloten is, leg dan de twee steenen in de zon, en, na 
verloop van eenige dagen, zal de geur van de basilicum, hier als gist- 
stof werkende, het kruid in ware scorpioenen doen veranderen’ Ver- 
derop leert vAN HEeELMONT het middel om muizen te doen ontstaan; 
anderen geven de middelen aan de hand om het slib der moerassen 
of het water der rivieren kikvorschen of alen te doen voortbrengen *). 

Zoodanige dwalingen, zulke grove misslagen moesten weldra ver- 
dwijnen voor den geest van onderzoek, die zich in de achttiende eeuw 
van Europa meester maakte. Maar, indien het al gemakkelijk was 
om iedereen te overtuigen, dat een pak vuil linnen geene muizen 
teelt; indien repr, door vleesch vóór de verrotting met gaas te over- 
dekken, aantoonde, dat, daar de vliegen er nu geene eijeren in kon- 
den leggen, er ook geene maden meer in ontstonden; indien o.a. LA 


H) Ik herinner mij, dit schrijvende, een heer, die eene palingkweekerij wilde 
aanleggen, waarin hij de zoogenaamde aaltjes, ín aftreksels en in azijn voorhanden, 
tot groote alen wilde opvoeden, en die met pogingen daartoe veel geld zoek bragt. 


DE AUTOGENESIS, 99 


PLUCHE in een werk tot meer algemeene verspreiding van nuttige ken- 
nis bestemd, deze waarneming van RED populariseerde; zoo bleef 
nogtans de leer der generatio spontanea hare aanhangers behouden. 
Wel is waar nam zij hare toevlugt tot de mikroskopische wezens, en 
BUFFON leende haar daar zijn steun. Hij veronderstelde, dat de stof der 
bewerktuigde wezens na den dood een overblijfsel van levenskracht be- 
houdt, en dat het leven huisvest in de laatste stofdeeltjes der weefsels; 
komt de dood, dan ontsnappen de in vrijheid gestelde stofdeeltjes aan 
den vorm (moule), waarvan zij een deel uitmaakten, om te dringen in 
een’ anderen vorm en zoo een ander levend ligchaam te doen ontstaan. 

Burron grondde zijn gevoelen niet maar eenvoudig op hypothesen, maar 
op proeven, die hij vooral verpligt was aan een Engelschen natuuron- 
derzoeker, NEEDHAM. Doch deze werden spoedig bestreden door den abt 
SPALLANZANI, een der uitstekendste physiologen „ waarop zich de univer- 
siteit van Pavia beroemen kan; — en opmerkelijk is het te zien, dat 
de methoden, die nog heden ten dage aangewend worden bij de zoo fijne 
proeven over autogenesis, reeds honderd jaren geleden uitgedacht zijn 
gedurende de eerste discussie, die tusschen NEEDHAM Een SPALLANZANI 
plaats greep. Tegen NEEDHAM, die beweerde, dat de kleine wezens, die 
in de infusiën ontstaan, wit die infusiën geboren worden, stelde spar- 
LANZANI over het bestaan in de lucht en in het aftreksel zelf van kie- 
men , die aan de infusiediertjes het aanzijn kunnen geven, — en hij 
trachtte die ook door middel van vuur te verdelgen. Hij deed water, 
lucht en eene rotbare stof in ballons; dan sloot hij deze laatste door 
de openingen er van digt te smelten. Onder deze voorwaarden duurde 
het niet lang, of er begon zich leven in de ballons te openbaren en het 
mikroskoop ontdekte er weldra talrijke infusiediertjes in. Maar na zich 
alzoo te hebben overtuigd, dat in het aftreksel dieren konden leven, 
verhitte SPALLANZANI de ballons op zoodanige wijze, dat de daarin aan- 
wezige kiemen moesten sterven. Nadat dit geschied was, bleven de 
aftreksels onvruchtbaar. 

Bij deze proeven was SPALLANZANI verpligt geweest om, ten einde elk 
spoor van leven te doen verdwijnen, de aftreksels te doen koken gedu- 
rende drie kwartier uurs of een uur. Zoo kon NeepraAM hem tegenwer- 
pen, „dat het, uit de wijze waarop hij de plantenaftreksels behandeld 
en gepijnigd heeft, duidelijk blijkt, dat hij niet alleen de wegetative kracht 
der afgetrokken zelfstandigheden zeer verzwakt en welligt geheel vernie- 
tigd heeft, maar ook, dat hij de kleine hoeveelheid lucht, die nog in 


7% 


100 DE AUTOGENESIS. 


de kolven voorhanden was, geheel bedorven heeft door de uitwasemingen 
en de hitte des vuurs. Het is daarom niet te verwonderen, dat deze 
aftreksels geen teeken van leven meer hebben gegeven” 

De proeven nu van SPALLANZANI dateren van 1776. Men- kende toen 
de zamenstelling der lucht, maar men bezat nog niet de noodige toe- 
stellen om die lucht gemakkelijk te ontleden, en de gevolgtrekkingen 
van den physioloog van Pavia waren niet veilig voor kritiek, want 
men kon zeer wel aannemen dat gedurende de langdurige koking, 
waaraan hij reeds in ontbinding verkeerende organische zelfstandigheden 
onderwierp, deze zouden veranderen, oxyderen en, door de zuurstof 
der in de ballon voorhanden lucht in koolzuur te veranderen, die lucht 
ongeschikt zou maken om het leven te onderhouden. Nerpmam en de 
aanhangers der generatio spontanea geloofden niet, dat SPALLANZANI een 
negatief resultaat gekregen had, omdat hij de kiemen der infusiediertjes 
had gedood, — maar wel, omdat hij de lucht in de ballons ongeschikt 
had gemaakt tot onderhouding van leven. 

De proeven van repr en die van SPALLANZANI wogen wel is waar bij 
de meeste natuurkenners zwaar, en de uitspraak van HARVEY: omne 
vivum ex ovo, — „al wat leeft ontstaat uit een ei’, — dat is met andere 
woorden: „al wat leeft is van ouders af komstig”, — werd door hen 
voor een tijd vrij algemeen gehuldigd. De autogenesis intusschen ver- 
hief zich telkens op nieuw, onder anderen toen het duidelijk geworden 
was en men er meer en meer op bedacht werd, dat de binnen in het 
ligchaam van andere dieren levende entozoën, de zoogenaamde inge- 
wandswormen, geheel verschilden van alle buiten dat ligchaam levende, 
in algemeenen vorm er mede overeenkomende dieren. Indien zij niet 
van buiten af in het ligchaam zijn geraakt, hoe zijn zij er dan in 
ontstaan? Dit gaf aanleiding tot onderscheidene gissingen en de meest 
redelijke en afdoende oplossing der vraag was wel deze, dat men aan- 
nam dat b.v. de in de darmen huisvestende ingewandswormen door 
generatio spontanea, of generatio aeqwivoca, zoo als men zich wel uit- 
drukte, uit de organische bestanddeelen der voedsels geboren waren. 
Daar had men dus, naar ’tscheen, een bewijs voor de mogelijkheid der 
autogenesis! Doch niet lang duurde het, of de ontdekking der teelt- 
wisseling, en de waarnemingen van STEENSTRUP, KÜCHENMEISTER, VAN 
BENEDEN en anderen aangaande het ontstaan der entozoën, sloeg aan 
die geheele theorie den bodem in. Toch was het niet-bestaan der au- 
togenesis daardoor niet bewezen, en bleef men, op de proeven van 


DE AUTOGENESIS, 101 


NEEDHAM terugwijzende, het regt behouden te beweren, dat de tegen- 
proeven van SPALLANZANI alleen dáárom tot negative uitkomsten hadden 
geleid, omdat daarbij niet gezorgd was geworden dat de tot onderhoud 
des levens benoodigde lucht aanwezig was. 

De proefnemingen van GAY-LUSSAC op eetwaren , geconserveerd volgens 
de manier van APPERT, ondersteunden later deze wijze van zien. Want, 
die zelfstandigheden onderzoekende, vond car-rvussac die altijd beroofd 
van zuurstof. Daarom, toen men de proeven over de autogenests weêr 
wilde opvatten, trachtte men die te nemen in toestellen, waarin de 
lucht zich ververschen kon. ScHwanN schijnt het eerst zich op dezen 
weg te hebben gewaagd; in 1837 maakte hij een toestel, waarin de 
rotbare stoffen, eerst aan eene koking onderworpen, ten einde de kiemen 
te dooden, die zij zouden kunnen bevatten, en daarna blootgesteld werden 
aan een stroom van lucht, die alvorens tot eene temperatuur van 300 
verhit was geweest. De proeven van sCHWANN geschiedden eerst op aftreksel 
van vleesch; de uitkomsten waren zeer bepaald, want nooit vertoonde 
er zich gisting of verrotting in; de lucht, na te voren tot op hoogen 
graad verhit of, gelijk men het noemt, gecaleineerd te zijn, is dus on- 
geschikt om het ontstaan van infusiediertjes te veroorzaken. Echter 
waren de uitkomsten van zijne proeven op suiker niet zoo bepaald en 
lieten eenigen twijfel over aangaande de oorzaak der gisting, want bij 
verhitte lucht ontstond deze toch nog. Terzelfder tijd onderwierp 
SCHUITZE een reeds gekookt aftreksel aan den invloed van door zwavel- 
zuur gezuiverde lucht en verkreeg ontkennende resultaten. 

ScHuLrzE en SCHRÖDER deden in 1854 verschillende belangrijke proef- 
nemingen over hetzelfde onderwerp. Om de in de lucht zwevende lig- 
chaampjes buiten te sluiten en ze te beletten om tot in de aftreksels te 
komen, filtreerden zij de lucht door boomwol vóór dat zij haar lieten 
dringen in de toestellen, gevuld met verrotbare stoffen. Deze laatste 
waren vooraf gekookt, ten einde al de zich daarin bevindende kiemen 
te vernietigen. De proeven werden gedaan op vleesch, onder bijvoeging 
van water, op mout, — en de uitkomsten waren volkomen negatief ; 
het vleesch bleef goed, het moutaftreksel ging niet gisten. Maar men 
verkreeg niet dezelfde resultaten met melk, of met vleesch zonder water ; 
de melk stremde, het vleesch ging rotten. Indien dus zekere ontledin- 
gen toe te schrijven zijn aan de tegenwoordigheid van eenige infusorien 
of mikroskopische planten, zou de door boomwol gefiltreerde lucht toch 
in staat zijn die ontledingen te voorschijn te roepen, en, aannemende 


102 DE AUTOGENESIS. 


dat de vezels van de boomwol digt genoeg op een liggen, dat al de kie- 
men er tusschen blijven hangen, zoo zou men hier weer aan spontane 
generatien moeten denken. ScHROEDER, die op dit punt in 1869 terug 
kwam, vergelijkt deze uitkomsten met die, welke men waarneemt bij 
de kristallisatie van zekere oververzadigde oplossingen. Wanneer men 
in eene kolf eene zeer verzadigde oplossing van zwavelzuur natron 
doet, het vocht aan het koken brengt, zoo dat al de lucht uit de kolf 
wordt gedreven, en voorts de kolf door toesmelting hermetisch sluit, 
dan kan men deze oplossing tot de gewone temperatuur doen bekoelen 
zonder dat er zich kristalvorming in openbaart. Maar breekt men het 
uiteinde van de digtgesmolten buis af, dadelijk begint de kristallisatie, 
en de lange zoutnaalden ontstaan aan de oppervlakte der vloeistof en 
doordringen weldra de geheele massa. Men kan deze proef volko- 
men zoo inrigten als die betrekkelijk de autogenesis. Im een kolf, 
door welker stop twee buizen gaan, waarvan de eene tot den bodem 
nederdaalt, terwijl de andere, veel korter, reeds in den hals der kolf 
eindigt, doet men eene verzadigde oplossing van zwavelzuur natron, 
men laat die oplossing koken, dan langzaam verkoelen zonder te schud- 
den; het zout kristalliseert niet. Het vocht blijft nog helder, indien 
de lucht, die men er bij laat, eerst gefiltreerd wordt door boomwol. 
Maar zoodra de lucht niet meer gefiltreerd wordt, heeft de kristallisatie 
onmiddellijk plaats. Er is duidelijk eene treffende analogie tusschen deze 
merkwaardige proef en die, waarbij men gewone lucht in eene aan 
gisting onderhevige vloeistof laat dringen en dan daarin schimmels en 
infusorien als door eene soort van organische kristallisatie ziet ontwik- 
kelen, terwijl de door boomwol gefiltreerde lucht haar onvruchtbaar laat, 
even als deze in de oververzadigde oplossing van zwavelzuur natron 
treedt zonder er kristallisatie in op te wekken. 

Even als dus, wij herhalen het, door boomwol gefiltreerde lucht 
door moutaftreksel of vleeschaftreksel gaat zonder er gisting of verrot- 
ting in te veroorzaken, op dezelfde wijze treedt die gefiltreerde lucht 
in de oplossing van zwavelzuur natron zonder dat kristallisatie er het 
gevolg van is. De twee uitwerksels zijn overeenkomstig; zijn zij aan 
dezelfde oorzaak toe te schrijven? Scurorper scheen niet ongenegen 
dit te gelooven, en wel te meer, omdat de gefiltreerde lucht, die toch 
nog de stremming van melk en de verrotting van vleesch te voorschijn 
roept, ook eenige andere kristallisatiën dan die van het zwavelzuur 
natron kan veroorzaken. Moet men aan de lucht zelve deze uitwerk- 


DE AUTOGENESIS. 108 


selen toeschrijven, of aan eene daarin aanwezige stof, die uit haren aard 
door het beletsel, dat de boomwol oplevert, niet wordt tegengehouden ? 
Verwekt in zekere gevallen een aftreksel van organische stof, die alle 
zelfstandigheden bevat welke voor de bewerktuiging van levende wezens 
noodig zijn, die wezens door eene soort van kristallisatie, even als de 
oplossing van zwavelzuur natron deze laatste doet kristalliseren ? 

Dit waren vragen, waaromtrent men nog geheel in het onzekere ver- 
keerde. Bestaan er kiemen van verschillende grootte, waarvan eenige, 
door de boomwol heendringende, in de melk of in het vleesch het leven 
geven aan mikroskopische wezens, die die melk en dat vleesch doen 
veranderen, omdat zij er het vereischte voedsel in vinden, terwijl zij in 
bier en vleeschaftreksel sterven, — even als zij, terwijl zij het zeer on- 
standvastige evenwigt van zekere oplossingen storen, daarentegen buiten 
staat zijn om in andere oplossingen eenige beweging te veroorzaken ? 
Men wist niet wat te besluiten. — Hoe belangrijk de onderzoekingen 
van SCHROEDER ook waren, hadden zij geen weêrklank genoeg gevonden 
om het vraagstuk weder aan de orde van den dag te brengen, toen, 
in 1859, de heer poverer, directeur van het Museum te Rouen en 
correspondent van de Académie des sciences, aan dit genootschap een 
opstel over de generatio spontanea toezond, waarin hij verzekerde nieuwe 
resultaten te hebben verkregen, geschikt om de meest ongeloovigen te 
overtuigen. Hooi werd in eene stoof verhit tot de temperatuur van 
110° gedurende een half uur, vervolgens gedaan in lucht, kunstmatig 
verkregen door vermenging van zuivere zuurstof en zuivere stikstof; 
water, insgelijks kunstmatig bereid door verbinding van zuurstof met 
waterstof, werd bij het hooi gevoegd, ten einde een aftreksel te ver- 
krijgen. Alzoo schenen de noodige voorzorgen genomen te zijn tegen 
de in de lucht verspreide kiemen, daar èn lucht èn water regtstreeks 
uit hunne grondstoffen waren gemaakt geworden, en, volgens POUCHET , 
waren alle kiemen in het hooi gedood door de hitte van 110°, waaraan 
dit was blootgesteld geweest. En toch werd het vocht weldra bevolkt 
met talrijke infusiediertjes, die, volgens den natuurkenner van Rouen, 
niet van kiemen afkomstig waren, omdat hij veronderstelde, dat deze 
alle verdelgd moesten zijn. De Académie des sciences verwierp echter 
met madruk deze gevolgtrekking; voor haar was die temperatuur van 
110’ geheel ongenoegzaam om de in het hooi bevatte kiemen te doo- 
den, en de proef van poverrr bewees alleen, dat men op 110° de kie- 
men, de sporen, die in het hooi voorhanden zijn, niet dooden kan. 


104 DE AUTOGENESIS. 


Want wanneer men deze proef herhaalde met tarwekorrels, was het 
gemakkelijk zich te overtuigen, dat deze hunne kiemkracht niet verliezen 
bij eene drooge hitte van 110’. — Indien deze proef van povcrer al 
niet het gevolg had, dat hij er van verwachtte, en indien zij al onvol- 
doende was om de natuurkenners, die reeds overtuigd waren dat er 
geene autogenesis bestaat, van gevoelen te doen veranderen, zoo had 
zij toch tot uitwerksel, dat een hoogst belangrijk en der aandacht over- 
waardig vraagstuk weder op het tapijt werd gebragt. 


Een ervaren scheikundige, reeds bekend door opmerkenswaardige on- 
derzoekingen over de kristalvormen van het wijnsteenzuur, welke hij 
op eene allergelukkigste wijze in verband had gebragt met hunne opti- 
sche eigenschappen, de heer pasrrur, reeds verscheidene jaren bezig 
met onderzoekingen over de gisting, die hij aan levende plantaardige 
en dierlijke wezens toeschrijft, moest uit den aard der zaak zich opge- 
wekt gevoelen om zijne studiën te voltooïen door te trachten den oor- 
sprong der wezens, die volgens hem de oorzaak der gisting zijn, te 
ontdekken. Pasreur toch houdt het er voor, dat elke gisting wordt 
.voortgebragt door een speciaal bewerktuigd wezen; zoo de suiker ver- 
andert in alkohol, en deze in azijnzuur; zoo er zich in eene gistbare 
middenstof melkzuur of boterzuur vormt, dan komt dit daarvandaan, 
dat een bijzonder organisch wezen elke dezer omzettingen te weeg 
brengt. De rol, die de uitstekende scheikundige der Zeole normale aan 
deze kleine wezens toeschrijft, is in den hoogsten graad verschillend ; 
terwijl biergist op de suiker zou werken door aan deze zuurstof te ont- 
nemen en hare ontleding te veroorzaken door zich aldus meester te 
maken van een harer elementen, welke zij (de biergist) noodig heeft 
om te ademen, zou de gist van den azijn (Mycoderma aceti) tot taak 
hebben de inwerking van de zuurstof der lucht op den alkohol te be- 
gunstigen. Deze laatstgenoemde gist zou dus werken op de wijze van 
het platinazwart, dat, in aanraking gebragt met alkohol, dezen in 
azijnzuur verandert. De toekomst zal beslissen, of al de meeningen door 
PASTEUR aangaande deze zaak geopenbaard, met de werkelijkheid over- 
eenkomen. Hoe het zij, er moest eene gewigtige vraag worden opge- 
helderd; men moest den oorsprong van deze verschillende giststoffen 
ontdekken ; men moest te weten komen, of de biergist, de Mycoderma 
aceti, uit de eïwitachtige stoffen in de gistende vochten zelve ontstaat, 
of integendeel voortkomt uit vroeger reeds bestaande gelijksoortige wezens. 


DE AUTOGENESIS, 105 


Eene grondige studie van het vraagstuk!) bragt pasteur tot een zeer 
bepaald besluit, te weten, dat alle gistingen toe te schrijven zijn aan 
mikroskopische plantaardige of dierlijke wezens, die door de lucht ge- 
voerd worden in de voor gisting vatbare vochten. En, zoo men soms 
getuige is van verschijnselen, die aan autogenesis doen denken, dan 
is dit, omdat men zich voor die kiemen, die onwaarneembare stof- 
jes, die de oorzaken zijn van al die omzettingen, niet of onvolkomen 
beveiligd heeft. Het geheele betoog van Pasteur berust dus op eene 
zorgvuldige studie van onzen dampkring; het komt er op aan om daarin 
die kiemen van plantaardige of dierlijke fermenten te ontdekken en te 
karakteriseren. Om daartoe te geraken, doet pasteur met behulp van 
uitvloeijend water een luchtstroom dringen door buizen, waarin zich 
proppen schietkatoen bevinden; dit schietkatoen is, gelijk men weet, 
oplosbaar in een mengsel van alkohol en aether en kan derhalve in zulk 
een vocht verdwijnen, terwijl het de verschillende ligchaampjes achter- 
laat, die zijn blijven hangen in het digte weefsel, dat zijne dooreen- 
gevlochten vezels in de buizen vormden. Dit overblijfsel nu wordt met 
zorg onder het mikroskoop onderzocht en blijkt, — behalve stofdeeltjes 
van allerlei aard, zetmeelbolletjes, minerale deeltjes enz. — ook blijk- 
baar georganiseerde ronde ligchaampjes, kiemsporen, te bevatten. De 
voorstanders der autogenesis, poucHer, Jory, erkennen met PASTEUR, 
dat het water al de ligchaampjes bevat, die zij er even als hij in ont- 
dekken; maar het verschil van gevoelen begint, wanneer het er op aan 
komt om het getal dezer kiemen en eitjes te schatten. Terwijl PASTEUR 
er genoeg van meent te vinden om al de verschijnselen te verklaren , 
waarvan hij getuige is, houdt povcrer ze integendeel voor veel te wei- 
pig in aantal om bij de waargenomene verschijnselen eene rol te spelen. 
„Daar men,” zegt hij, „in den dampkring toevalligerwijze en van tijd 
tot tijd ronddwalende zaadjes, lijken van infusiediertjes en zelfs soms 
levende mikroskopische diertjes aantreft, zoo moeten er ook wel hier 
en daar eitjes en sporen van die wezens in worden aangetroffen. Maar, 
ik herhaal het, het aantal daarvan is zóó beperkt, dat zij moeten 
beschouwd worden als bij de proeven over heterogenie volstrekt geene 
rol te spelen, even als dit overal het geval is, waar eerste organismen 
(protorganismen) te voorschijn komen.” 

Even als sorv en Musser te Toulouse, MANTEGAZZA in Italië en ver- 
scheidene andere geleerden zich onder de banier van rovcner scharen, 


1) Annales de chimie et de physique, Tome LXIV , 1862. 


106 DE AUTOGENESIS. 


zoo vindt ook pasteur, ’t zij in den boezem der Académie des sciences, 
t zij daarbuiten krachtigen steun, en kort geleden nog heeft de heer 
LEMAIRE aan het Instituut verscheidene belangrijke verhandelingen over 
het mikrographisch onderzoek van de dampkringslucht aangeboden, die 
strekken moeten om het gevoelen van PASTEUR te verdedigen. LEMAIRE 
verdigt op koude oppervlakten den damp, die in de lucht van onder- 
scheidene plaatsen bevat is; hij verzamelt het vocht, dat van den bui- 
tenwand der met iijs gevulde glazen vaten afloopt, en onderzoekt dit 
met het mikroskoop ; hij vindt na eenige dagen daarin eene talrijke 
bevolking van infusiediertjes. Lrmarre komt tot dezelfde resultaten, 
t zij hij het vocht onderzoekt, dat voortkomt van den waterdamp boven 
een poel in Sologne, ’t zij hij het water onderzoekt, dat opgezameld is 
uit de lucht van den Jardin des Plantes; maar die diertjes zijn veel 
zeldzamer in de lucht boven Romainville. „Deze onderzoekingen schij- 
nen mij te bewijzen,’ zegt LEMAIRE, „dat in Sologne, waar de moeras- 
koortsen heerschen, de lucht een groot aantal mikroskopische plantjes 
en diertjes bevat, terwijl de lucht van het zeer gezonde Romainville 
slechts eene zeer geringe hoeveelheid daarvan inhoudt.” 

Volgens LEMAIRE zou de lucht dus met zich kunnen voeren de kie- 
men van al die diertjes, die wij in de aftreksels zien ontstaan; hij 
ontmoet in de lucht, even als Pasteur, sporen, duidelijk georganiseerde 
ligehaampjes. Men kan zelfs verder gaan en zeggen, dat, indien ook 
het mikroskopisch onderzoek ons slechts een zeer gering aantal kiemen 
vertoonde, een aantal, geenszins in verhouding tot het groote getal 
diertjes, dat in de aftreksels verschijnt, men toch nog niet het regt 
heeft te besluiten, dat er derhalve spontane generatiën moeten plaats 
hebben. Ons mikroskoop is geen volmaakt werktuig; het vergunt ons 
waar te nemen alles wat zekere afmetingen bereikt, maar men bereikt 
al vrij spoedig de grenzen van zijn vermogen, en men is niet geregtigd 
om te verzekeren, dat daar, waar het ons niets laat zien, ook niets 
bestaat. Daarom, ofschoon het onderzoek van den dampkring van het 
hoogste aanbelang is, omdat het welligt eenmaal, met meer volkomene 
werktuigen, leiden zal tot eene meer volledige kennis van de uitdam- 
pingen, waardoor de ziekten ontstaan die sommige landstreken teisteren, 
zoo laat het ons desniettegenstaande weifelend tusschen de bevestigin- 
gen van PASTEUR en LEMAIRE, en de ontkenningen van PovcHer en zijne 
school, en het is noodig om naar andere methoden om te zien, ten einde 
in staat te worden gesteld om eene opinie over de autogenesis te vestigen. 


ae ao aen 


DE AUTOGENESIS. 107 


Het vraagstuk is zeer bepaald geformuleerd: indien gisting, indien 
verrotting haar aanzijn te danken hebben aan de tegenwoordigheid van 
levende wezens, die door de lucht worden aangevoerd, — indien die le- 
vende wezens nooit verschijnen in voor gisting of verrotting vatbare 
vochten, zoolang deze beveiligd zijn voor de kiemen, die in de lucht 
zweven, — dan moet men, wanneer men deze laatste verdelgt, wan- 
neer men zich voor hare inwerking beveiligt, de gemakkelijk rotbare 
zelfstandigheden een onbepaalden tijd lang onveranderd kunnen bewaren, 
en de aftreksels moeten altijd onvruchtbaar zijn, 

De op te lossen vraag schijnt dus vrij eenvoudig te zijn; zij wordt 
echter meer ingewikkeld wegens de elkander tegensprekende uitkomsten , 
waartoe men bij het nemen van proeven geraakt. Pasreur voert ver- 
scheidene zeer belangrijke proefnemingen aan. Eenige daarvan zijn 
herhalingen van die van SCHWANN en van SCHROEDER; andere, geheel 
nieuw, zijn zeer overtuigend. Gistwater, verkregen door biergist in 
water te roeren en dit te filtreren, wordt met suiker vermengd, in een 
ballon gedaan, vervolgens gekookt om al de levende wezens, die er in 
zijn, te dooden; de damp treedt dan met kracht uit de ballon, men dooft 
het vuur uit, en laat dan in de ballon weder lucht treden, die in eene 
rood gloeijende platinabuis gecalcineerd is. Wanneer de ballon is afge- 
koeld, sluit men haar door de opening digt te smelten, bewaart haar 
voorts gedurende verscheidene maanden in eene temperatuur van 25 
of 80°, en men ziet er geen georganiseerd wezen in ontstaan. De kiemen 
zijn vernietigd door de koking, door de gloeïijing, en de infusie blijft 
onvruchtbaar. Pasreur kan zelfs in de gistwater bevattende ballons niet 
geealcineerde lucht doen dringen en dan dezelfde negative uitkomsten 
waarnemen; het is daartoe voldoende om de lucht door boomwol te 
filtreren, even als scrurrsm en sCHROEDER deden. Maar zoo zal het 
niet gaan, indien men door een behendige handgreep die boomwol, 
doordrongen van kleine in de lucht zwevende kiempjes, doet vallen in 
het tot dus ver onvruchtbaar aftreksel, zonder dat men de gewone lucht 
laat intreden; het duurt dan niet lang, of er ontstaan schimmels en 
infusiediertjes, die door het mikroskoop duidelijk kunnen worden waar- 
genomen. Deze proef behoort zeker tot de meest overtuigende; wij ver- 
nielen de kiemen door de hitte, wij weren ze af door een prop boomwol, 
en het aftreksel is onvruchtbaar; maar nu zaaïjen wij de in die boomwol 
hangende kiemen in het tot dusver onveranderde vocht, en de gisting heeft 
plaats. De aard van die levende wezens wisselt af met de proeven; nu 


108 DE AUTOGENESIS. 


eens ontmoet men de eene soort, dan eens de andere, en ofschoon het 
gistwater in het bijzonder geschikt is om de levende bolletjes te voeden, 
die de alkoholische gisting te voorschijn roepen, is het toch vaak ge- 
schied, dat men deze gisting niet heeft kunnen verkrijgen. Maar, 
zal men zeggen, misschien zijn wel de vezels van het katoen zelf de 
aanleidende oorzaak voor het ontstaan van deze schimmels en infusie- 
diertjes; welligt werken zij als een kristal van zwavelzuur natron, of 
zelfs als een glasdeeltje, welks trilling voldoende is om al het zout te 
doen kristalliseren, dat tot dusver in het oververzadigde vocht opgelost 
was gehouden, en veroorzaken alzoo de organische kristallisatie. PASTEUR 
antwoordt op deze tegenwerping door de proppen van boomwol te ver- 
vangen door andere van amianth, dat zijdeachtige silicaat, ’tgeen zoo 
goed weerstand biedt aan de werking des vuurs. Hij stelt die evenzoo 
aan de werking der lucht bloot, maar calcineert ze voor hij ze in 
het tot dusver onvruchtbare vocht doet vallen. „Ik heb,” voegt PASTEUR 
er bij, „vele malen deze vergelijkende proeven herhaald, en ik ben 
altijd getroffen geweest door hunne bepaaldheid, door hare volmaakte 
standvastigheid. Het zou inderdaad schijnen, dat zulke teedere proef- 
nemingen nu en dan elkander tegensprekende resultaten zouden moeten 
leveren, veroorzaakt door toevallige oorzaken van dwaling. Toch 
is het mij nooit gebeurd, dat ik de proefnemingen, waarbij ik de orga- 
nische kiemen had vernietigd, heb zien gelukken, even als ik nog nooit 
gezien heb, dat de inbrenging van organische stofjes zonder gevolg bleef.” 

Men kan nog eenvoudiger te werk gaan. Men neemt een aantal 
ballons, waarin men gistwater of een ander voor gisting vatbaar vocht 
doet. Men trekt de halzen der ballons bij de hitte eener lamp uit en 
buigt die in verschillende rigtingen, maar laat ze tevens alle open, 
met eene opening van 1 tot 2 of meer vierkante strepen. Men kookt 
nu in de meeste dezer ballons het vocht gedurende eenige minuten. 
Dan plaatst men die, met de twee of drie ballons, wier vocht men 
niet heeft doen koken, op eene plaats waar de lucht stil is. Wat 
geschiedt er nu? Na 28 of 48 uren, al naar mate der tempera- 
tuur, zal het niet gekookte vocht zich met schimmel gaan bedek- 
ken, terwijl het gekookte helder zal blijven, niet alleen gedurende 
eenige dagen, maar gedurende maanden. Geen wonder, toen de lucht 
met kracht in de ballons met gekookt vocht drong, zijn de in die 
lucht bevatte kiemen in het nog heete vocht omgekomen. Later, 
toen de ballon aan het verkoelen was, is de indringing der lucht 


DE AUTOGENESIS. 109 


langzaam geschied; maar toen hebben de organische kiemen de voch- 
tige krommingen der buis ontmoet en zijn daar tegengehouden en 
blijven hangen zonder tot in de ballon zelve te geraken; vijlt men nu den 
uitgetrokken hals van een dezer ballons af, dan ziet men na weinige dagen 
het vocht zich bedekken met schimmels of zich vullen met infusiediertjes. 

Aan den anderen kant stelde rPovorer proeven in het werk, die 
tot geheel andere uitkomsten schenen te leiden. Begrijpende dat sneeuw , 
bij stil weder versch gevallen, een vrij goed denkbeeld moet geven 
van wat in de lucht bevat is van de wolken af tot aan den grond, 
verzamelde hij te Rouen in Februarij 1860, eenige dagen nadat Pasteur 
in de Akademie de boven beschrevene proeven had medegedeeld, — 
zoodanige sneeuw, deed die in groote glazen bekkens en overdekte deze 
met glazen klokken. De sneeuw was toen zuiver wit; doch naarmate 
zij smolt, werd de oppervlakte meer en meer bruin, hetgeen toe te 
schrijven is aan de steeds toenemende zamendringing van de niet smel- 
tende vreemde stoffen , die de sneeuw gedurende haren val uit de lucht 
als weggeveegd en in zich opgenomen heeft. Het onderzoek nu van 
de oppervlakte der sneeuw en van het daaruit ontstane water leverde 
deze uitkomst, dat die sneeuw, behalve rookdeeltjes of roetzwart en 
amylumkorrels (wier aanzijn in de lucht reeds vroeger door Povcrer 
was aangetoond), de volgende stoffen bevatte: eenige korrels kiezel en 
kalk; verscheidene fragmenten van infusiediertjes; drie naviculae, drie 
bacillariums en twee bacteriums; — voorts groene planten-kleurstof, 
fragmenten van planten-opperhuid, van planten-vezelen, twee draadjes 
witte katoen; eenige pollenkorrels, een haar van een brandnetel enz. 
Van dierlijke stoffen waren slechts drie woldraadjes en een stukje vogel- 
dons voorhanden. En bij dit alles vond povorer slechts vijf plantaardige 
kiemsporen, van eene soort van Penicillium, in eene hoeveelheid sneeuw 
van vier vierkante N. ellen oppervlakte en van vijf duim dikte. De 
lucht moet dus al zeer weinig van deze sporen bevatten, veel te weinig 
om daaraan de ontwikkeling van schimmels in gistende vochten te kun- 
nen toeschrijven. — Omstreeks ter zelfder tijd stelde sorv in gemeen- 
schap met Musser te Toulouse soortgelijke experimenten in en kwam tot 
hetzelfde resultaat als poverer. Bovendien liet Jory eene zekere hoe- 
veelheid gekaarde boomwol gedurende 15 dagen in een tuin hangen op 
eene hoogte van den grond van zes el. In die boomwol vond-sory 
almede een betrekkelijk zeer gering aantal organische stofjes. 

Wat rasreur betreft, wiens vorige proeven, hoe veel waarde men ook 


110 DE AUTOGENESIS, 


aan die van Povcrer moge hechten, door deze eigenlijk niet weêrspro- 
ken waren geworden, deze deelde den 83 Sept. 1860 eenige nieuwe 
onderzoekingen mede. Is de lucht, dus redeneerde hij, het recepta- 
culum der kiemen, die, in zekere vochten vallende, daarin schimmels en 
infusiediertjes verwekken, dan zullen deze in de lucht in des te grooter 
aantal voorhanden zijn, naarmate die lucht gestadiger ververscht wordt, 
en omgekeerd. Dientengevolge plaatste pasteur eenige ballons, volgens 
zijne boven beschrevene methode gevuld en hermetisch gesloten, op de 
plaats van het Observatoire, dus in de vrije lucht, en eenige andere der- 
gelijke in een zeer diepen kelder van hetzelfde gebouw, dus in een vertrek, 
waar de lucht bijkans niet bewogen noch vernieuwd wordt. Later brak 
hij de punten van de toegesmolten halzen der ballons af, en het getal 
levende organismen was zeer veel minder in de ballons uit den kelder 
dan in die van de plaats. — Om voorts aan te toonen, hoe alles wat 
ons omringt met organische kiemen opgevuld is, vermeldde pasteur, 
dat de inbrenging van een droppel kwik uit een pneumatischen bak in 
een voor verrotting vatbaar vocht, dat overigens voor het indringen 
van kiemen volkomen beveiligd is, daarin weldra schimmels doet ontstaan. 

Den 8 November deed pasteur mededeeling van eenige zeer merk- 
waardige proeven. Hij had een groot aantal ballons, voor een deel 
gevuld met gistwater en overigens luchtledig, medegenomen naar den 
Jura. Twintig had hij geopend aan den voet der hoogten, die het 
eerste plateau van dat gebergte vormen. Twintig andere ontvingen 
lucht op een der bergtoppen, 850 N. ellen boven de oppervlakte der zee. 
Eindelijk werden nog twintig gebragt en geopend op den Montanvert 
bij de mer de glace, op eene hoogte van 2000 ellen. Van de twintig 
eerste bevatteden later acht organische producten, van de twintig vol- 
gende vijf, van de twintig laatste één. „Men zou,’ zegt PASTEUR, 
„zonder twijfel deze proeven zeer moeten vermenigvuldigen. Maar zoo 
als zij daar zijn, strekken zij reeds ten bewijze, dat het getal der in de 
lucht zwevende kiemen aanmerkelijk minder wordt, naarmate men hooger 
komt. .…’ „Wanneer men” — dus vervolgt hij — „al de resultaten, tot 
welke ik tot dus ver gekomen ben, bijeen neemt, dan kan men, dunkt mij, 
besluiten, dat de in de lucht zwevende deeltjes de uitsluitende oorzaak , 
de eerste en noodzakelijke voorwaarde zijn voor het leven in de aftrek- 
sels, in de rottende ligchamen en in alle voor gisting vatbare stoffen.’ 

Maar terwijl pasteur zijne ballons op den Jura bragt, voerde Poucuer 
met Joy en Musser de zijne op den Maledetta in de Pyreneën, — en 


DE AUTOGENESIS. kan 


kwam tot geheel tegenovergestelde resultaten ; zijne ballons waren steeds 
met levende orgänismen opgevuld! 

Niet tevreden met de proeven van PAsreuR met geheel anderen uitslag 
te herhalen, dachten de voorstanders der autogenesis ook nog nieuwe uit. 
Het is niet uit de lucht, zeiden zij, dat onze schimmels en infusie-dieren 
kömen; zie hief er het bewijs voor. Men plaatse in een cylindrisch 
vät een zeer aan bederf onderhevig vocht, een aftreksel van hooi; het 
vat wordt overdekt met een schoteltje, waarop men een met gedestil- 
leerd water gevuld vat met eene wijde opening plaatst. Na eenige dagen 
krielt het aftreksel van organische levende ligchaampjes ; het gedestilleerd 
water is er geheel vrij van. En toch kon de lucht in het laatste vrij 
intreden en in de infusie niet! Ja, zal men zeggen, maar het gede- 
stilleerd water is ongeschikt om het leven dier organismen te onderhou- 
den. Maar Povcrer neemt een aantal van die organismen, doet ze in 
het gedestilleerd water, — en zij blijven leven. Het is vrij duidelijk, 
dat deze proef, zij moge dan aangewend worden ten bewijze dat het 
niet altijd de lucht is, die de kiemen in het aftreksel voert, geenszins 
dient om te betoogen, dat er eene autogenesis is; immers het hooi zelf 
kan die kiemen bevatten. Dat dit zoo is, blijkt uit de volgende proef. 
Na twee à drie dagen verschijnen talrijke infusoriën in een hooiaftrek- 
sel; maar nu kookt men zulk een aftreksel gedurende een half uur en 
stelt het dan, even als het eerste, aan de lucht bloot; nu zullen er 
geene infusoriën in verschijnen. 

Poverer tracht zijne stelling, dat de kiemen niet altijd uit de om- 
gevende lucht afkomstig zijn, te bewijzen door een aftreksel bloot te 
stellen aan een snellen luchtstroom en een ander gedeelte van hetzelfde 
aftreksel aan lucht in rust; hij vindt dezelfde en evenveel organische 
ligehamen in beiden. — Hene andere, veel gewigtiger proefneming is 
deze: ‚Men dompelde in een reeds zes uren kokend mout-aftreksel een 
flesch van een kan inhoud, met een geslepen hals en stop, en nadat 
deze met het kokende aftreksel gevuld was, werd zij, voor dat zij er 
uitgehaald werd, gesloten. Zes weken later bevatte het vocht eene 
groote hoeveelheid biergist. Daar geene kiemsporen van eene plant aan 
zulk eene temperatuur weêrstand kunnen bieden, daar zelfs niet het 
kleinste deeltje lucht in de flesch heeft kunnen dringen, moet de gist 
daarin wel van zelf ontstaan zijn’ — Er moet dus òf autogenesis heb- 
ben plaats gehad, òf de gistbolletjes, de kiemen van het gist-plantje, 
hebben weêrstand moeten bieden aan de hooge temperatuur, waaraan 


112 DE AUTOGENESIS. 


zij gedurende een vrij geruimen tijd onderworpen zijn geweest. Maar 
rovcHEr verwerpt deze laatste veronderstelling volstrekt; hij verze- 
kert, dat de gist een zaad is, dat het daarom niet voortkomt van 
eene kiem, die kleiner is dan zij zelve en dientengevolge onwaarneem- 
baar; dat de gist, zoodra zij in aanraking is met water, opzwelt en 
dan duidelijk waarneembaar wordt door het mikroskoop; dat deze gist 
niet bestond in het kokende vocht op het oogenblik, dat het uit den 
ketel geschept werd, en dat zij derhalve aan eene autogenesis haren 
oorsprong te danken heeft. 

„De waarneming bewijst’ — voegt povcuer er bij *), — dat zich bij 
de gisting van cider, evenals bij die van bier, eene aanmerkelijke hoe- 
veelheid gist vormt; 500 grammen cider leverden ons soms 1 gramme, 
500 gr. bier 5 grammen, in vaten, die men geplaatst had in een en- 
kelen decimeter lucht. — Onder deze voorwaarden werkende, is het 
duidelijk en zal geen waarnemer tegenspreken, dat de gist slechts uit 
drie bronnen kan voortkomen: uit het vocht, uit de lucht of uit eene 
generatio spontanea. — Uit het vocht? Dit is onmogelijk; want wan- 
neer men cider of bier gebruikt, die verscheidene malen gefiltreerd zijn, 
kunnen deze geen enkelen gistkorrel bevatten, en overigens, zoo zij al 
gistkorrels bevatten , zou men ze gemakkelijk en volkomen goed kunnen 
herkennen in het doorschijnende vocht, waarop men de proeven neemt. 
Men ziet ze daar echter niet in verschijnen dan na verscheidene dagen, 
en dan, bij de eerste verschijning er van, wordt het vocht troebel. — 
Uit de lucht? Maar zoo de gist uit de lucht voortkwam, dan zou, 
daar die lucht er noodzakelijk eene groote hoeveelheid van zou moeten 
bevatten , de scheikundige analyse haar gemakkelijk aantoonen in den 
kubieken decimeter lucht, die bij deze proef gebruikt wordt; maar 
zij blijft zwijgen. Het mikroskoop zou even magtig zijn als de che- 
mische analyse; maar het geeft geene aanwijzing van de aanwezigheid 
van gistkorrels in de lucht. — Eindelijk, van den anderen kant, indien 
deze gist zich bevond in de lucht, die in aanraking is met het voor 
gisting vatbare vocht, dan zou zij onmiddelijk in dit laatste neêrval- 
len, en, daar zij terstond opzwelt, zoodra zij met water in aanraking 
komt, zoo zouden deze bolletjes of blaasjes eenige uren of zelfs reeds 
eenige minuten na het begin der proef ten duidelijkste in den cider of 
het bier moeten verschijnen. En toch, gedurende verscheidene dagen 


1) Nouvelles expériences sur U’ Heétérogénie, Paris, 1864, p. 190. 


DE AUTOGENESIS. 118 


bestaat er geen het minste spoor van, noch aan de oppervlakte van het 
vocht, noch in de diepte. — Nog meer, indien men, ten einde de 
volstrekte afwezigheid van gist in de lucht te bewijzen, bij het in 
opgesloten lucht onderzocht wordende vocht een glas plaatst, dat gede- 
stilleerd water bevat, en men dit water onderzoekt op het oogenblik, 
wanneer het gistbare vocht troebel wordt en zich met gist vult, dan 
zal men ontwaren, dat het geheel zuiver is gebleven en geen korreltj e 
giststof bevat.” 

Men zal het gewigt begrijpen, dat povcrer aan deze proefnemin- 
gen hecht, wanneer men weet, dat voor hem de gist niet, zoo als voor 
PASTEUR, een volledige plant is, maar het zaad van een groenachtig 
plantje, zeer menigvuldig voorkomende in alle infusiën, en dat men 
meer bepaaldelijk ziet ontstaan op bedorven meel, op lijm enz. en het- 
geen bekend is onder den naam van Penicillium glaucum. Alzoo ont- 
kent povcrer bepaaldelijk, dat een gistkorreltje onmiddellijk een ander 
kan voortbrengen; zullen die korreltjes zich vermenigvuldigen, dan is 
het noodig, dat zij door spontane generatie ontstaan, of dat een Penseillium 
glaucum, dat tot volkomene ontwikkeling is gekomen, vrucht draagt. 

Dit is evenwel slechts het persoonlijk gevoelen van povorer, en vele 
natuurkenners zijn niet ongeneigd te gelooven, dat de korreltjes bier- 
gist nog kleinere kiemen kunnen insluiten, die de geschiktheid bezitten 
om zich op hare beurt te ontwikkelen, zoodat eenige weinige primitief- 
korrels voldoende zouden zijn om er binnen korten tijd een groot aantal 
van te doen ontstaan. Indien dit laatste gevoelen juist is, dan zou 
het, om rovcuer te bestrijden, genoegzaam zijn zich voor te stellen, 
dat zeer enkele korreltjes hebben kunnen ontsnappen aan de werking 
van het kokend water. Is het nu wel zeker, dat het koken al de 
levende kiemen in het gerstaftreksel heeft gedood? Zouden zij aan den 
invloed daarvan geen weêrstand kunnen bieden? Veroorlooft hunne 
kleinheid zelve hun niet te ontsnappen aan de vernielende werking van 
eene hooge temperatuur ? 

DurameL verhaalt, dat hij tarwekorrels, na deze te hebben bloot- 
gesteld aan eene temperatuur van 110° C., tot ontkieming heeft kunnen 
brengen. Ook SPALLANZANI nam waar, dat klaverzaad weêrstand biedt 
aan de hitte van kokend water. Pasreur eindelijk heeft verscheidene 
proefnemingen over dit onderwerp gedaan; hij verschaft zich eerst kiem- 
sporen van mucedineën, door een penseeltje van gecalcineerde amianth 
zeer zachtjes te laten gaan over de schimmels, die hij wil onderzoe- 

1865. 8 


114 DE AUTOGENESIS. 


ken; hij plaatst vervolgens dit penseel in eene glazen buis, die hij in 
eene wijdere buis steekt; deze laatste wordt nu gebragt in een bad van 
gewoon water op 100° verhit, of van zout water op 108°, of van olie 
op 120°; hij merkt dan op, dat de sporen aan deze hooge temperaturen. 
zeer goed weêrstand bieden, maar dat eene blootstelling gedurende vrij 
korten tijd aan eene temperatuur van 130° genoegzaam is om diezelfde 
sporen onvruchtbaar te maken. Men moet daarbij in “toog houden, dat 
de luchtstofjes, die ook eene temperatuur van 120° kunnen verdragen 
zonder op te houden vruchtbaar te zijn, almede onvruchtbaar worden 
op 180°, — een zamenloop, die voor PAsreuR een nieuw bewijs is, 
dat de bevruchtende stofdeeltjes de luchtsporen van mucedineën zijn. 
Men moet echter niet uit het oog verliezen, dat pasreuR die sporen 
blootgesteld heeft aan den invloed van eene drooge hitte, die niet op 
dezelfde wijze kan werken als kokend water; echter erkent PASTEUR, 
dat in eenige gevallen eene temperatuur van 100° onvoldoende is om 
zich tegen het verschijnen van infusoriën te beveiligen. „Melk, onder- 
worpen aan eene koking bij 100° en blootgesteld aan verhitte lucht, 
wordt na eenige dagen opgevuld met kleine infusoriën , die aan de voch- 
tige warmte van 100° weêrstand kunnen bieden” Maar men kan zich 
eene andere uitlegging van het feit voorstellen, wanneer men op 100° 
diertjes ziet te voorschijn komen , en zich niet meer vertoonen, wanneer 
men het vocht tot een hoogeren graad verhit: de reden daarvan. kan 
ongetwijfeld zijn, dat men op 120° of 1809 doodt, wat aan 100° weêr- 
stand zou hebben geboden; maar zij kan ook deze zijn, dat de ver- 
hoogde temperatuur den aard van het vocht zelf veranderd heeft en 
daaraan de vatbaarheid om te gisten ontnomen heeft; ieder toch weet, 
dat gekookt vleesch de rotting beter weêrstaat dan ongekookt. 
Poverer heeft overigens ingezien, dat dit een punt van hoog aan- 
belang is, en een hoofdstuk van een werk, dat hij kort geleden in het 
licht gaf, is gewijd aan den levensweêrstand der lagere organismen. 
Zijne proefnemingen zijn zeer vernuftig. Een vocht, gevuld met 
infusiediertjes, wordt achtereenvolgens bij gedeelten onderworpen aan 
verschillende temperaturen en men bepaalt, op welke temperatuur de 
organismen, die het bevat, sterven; hij ziet al deze dieren sterven, 
wanneer hij tot eene hitte van 60° komt; bij eenige gistsoorten echter 
moet hij die temperatuur tot 80° brengen om het vocht onvruchtbaar 
te maken. Andere daarentegen ontwikkelen zich in vochten, die eene 
koking van zes uren lang hebben ondergaan. „Dit buitengewoon onder- 


DE AUTOGENESIS. 115 


scheid,” zegt poverer, „beteekent niet, dat eenige gistsporen zonder 
nadeel eene temperatuur kunnen verdragen, waaraan andere geen weêr- 
stand kunnen bieden, maar eenvoudig, dat eenige niet van zelf ontstaan 
in een vocht, dat door de hitte al te zeer scheikundig veranderd is, 
terwijl anderen uit de in dat vocht aanwezige stoffen gevormd worden.” — 
Povener duidt de proef ten gunste van zijne opinie; maar men kan 
zich zeer goed eene andere hypothese voorstellen, en het schijnt mij 
even gemakkelijk toe om aan te nemen, dat er sporen zijn, die aan 
100° weêrstand bieden, dan het er voor te houden, dat de gist van zelf 
ontstaat. Merken wij bovendien op, dat de praktijk niet rekent op 
deze spontane voortbrenging van gist, en dat, zoo de wijngaardenier 
het ongekookte druivensap uit zich zelf laat gisten, zoo de fabriekant 
van appelwijn niets voegt bij het evenzeer ongekookte appelsap, de 
brouwer daarentegen genoodzaakt is bij zijn moutkooksel gist te voegen, 
die van eene vroegere gisting af komstig is. 

Merken wij eindelijk ook op, dat het voor ’t minst zonderling is, 
dat, — indien de mikroskopische plantjes en dieren van zelf ontstaan 
en. dus niet afstammen van op hen gelijkende ouders, — men altijd 
dezelfde plantaardige of dierlijke vormen terugvindt: het is altijd pent- 
cillium glaucum, altijd kolpoda, enz.; het is moeijelijk te begrijpen, 
waarom men niet elk oogenblik nieuwe vormen ontmoet, zoo er gene- 
ratio spontanea is. Hoe het zij, de heterogenisten zijn in hunne over- 
tuiging niet geschokt, zij houden niet op te triomferen, omdat de 
feiten zich laten verklaren zoowel door de eene als door de andere 
hypothese. De waarnemers, men ziet het, zijn het bijna eens; het is 
een verschil van eenige graden, dat hen nog scheidt; rovcrrer geeft 
toe, dat, om de giststof, die in aalbessensap verschijnt, te vernielen, 
de temperatuur tot 80° verhoogd moet worden; pasrrur verzekert, dat 
de melkgisting tot op 110° blijft voortgaan. Maar hetgeen de twee 
strijders volkomen van elkander scheidt, is de verklaring, de duiding 
dier feiten. De een gelooft, dat de verhooging van de temperatuur 
der aftreksels ten gevolge heeft eene wijziging van hunne zamenstelling, 
waardoor zij onvruchtbaar worden. De ander meent, dat men soms 
tot 130° moet verhitten om de kiemen, die de lucht of de gistbare 
stof in de infusie gebragt hebben, te desorganiseren en te dooden. 


Het vraagstuk kon evenwel niet steeds hangende blijven; het was 
blijkbaar noodig nieuwe proeven te ondernemen, ten einde tot eene op- 
8% 


116 DE AUTIGENESIS. 


lossing daarvan te komen. Povcrer, Jory en Musser hadden door proe- 
ven, genomen op de Spaansche Pyreneën, die van Pasteur, op den 
Jura, den Montblanc enz. in het werk gesteld, getracht te wederleg- 
gen; zij waren tot tegenovergestelde resultaten gekomen; al hunne 
ballons, op welke hoogte ook geopend, leverden infusoriën en schimmels. 
Daarop antwoordde rasreur in November 1868, dat die heeren bij het 
proeven nemen de noodige voorzorgen niet in acht genomen hadden, 
dat zij b. v. de uitgetrokkene punten der ballons niet met eene heet 
gemaakte ijzeren tang hadden afgebroken, ten einde de stofjes, die zich 
op de buitenvlakte dier punten konden bevinden, te verbranden; dat 
zij niet de hand zoo ver mogelijk van de gemaakte opening hadden 
gehouden, — en in het algemeen, dat zij, gelijk had moeten ge- 
schieden, indien zij zine proeven hadden willen overdoen, niet in alle 
opzigten ook zijne methode hadden gevolgd. Hij, pasrrur, had op 60 
ballons, telkens 20 te gelijk, geëxperimenteerd; povcrer c.s. slechts 
tweemalen op 4 ballons. Dáárin, in die hoeveelheid van ballons, lag 
de methode. Hij had op den Jura twintig ballons geopend, en vijf 
daarvan hadden hem organische producten geleverd. Daaruit had hij 
besloten en besloot hij nog: „dat het mogelijk was op eene bepaalde 
plaats lucht op te vangen, die volstrekt geene physische of chemische 
verandering heeft ondergaan, en toch geheel ongeschikt is om in een - 
zeer aan rotting onderhevig vocht eenige verandering te weeg te bren- 
gen” Had hij, even als zijne tegenstanders, slechts vier geopend, 
dan had hij bij toeval vier kunnen nemen van de vijf, die organische 
producten hebben opgeleverd, en zijne slotsom zou eene geheel andere 
en valsch geweest zijn. Hij daagde rpovorer, vory en Musser uit om 
zijne proeven, volgens zijne methode, te herhalen en dan de plan 
heid van zijn resultaat te bewijzen. 

Deze uitdaging van PAstEuR werd door Povcmer aangenomen met deze 
woorden: „ik verklaar, dat, op welk punt des aardbols ik ook een 
kubieken decimeter lucht zal opvangen, de hermetisch geslotene ballons, 
in welke ik die lucht in aanraking zal brengen met een voor rotting vat- 
baar vocht, zich standvastig zullen vullen met levende organismen.” Ook 
Jory en MUssEr deden dit, en wel op deze wijze : „zoo een enkele van 
onze ballons onveranderd blijft, zullen wij onze nederlaag loyaal erkennen.” 

Het oordeel over deze zaak kwam natuurlijk aan de Académie des 
scrences toe; zoowel PAsreuR als zijne tegenstanders wenschten, dat de 
beslissende proeven zouden genomen worden in tegenwoordigheid van 


‚DE AUTOGENESIS.- ed 


eene commissie uit dat ligchaam, en dit gaf in hare zitting van den 
4 Januarij 1864 aan dien wensch gehoor door de benoeming eener zoo- 
danige commissie, bestaande uit FLOURENS, DUMAS, BRONGNIART, MILNE 
EDWARDS en BALARD. Ongelukkiglijk waren de meeste leden dezer com- 
missie reeds in de zaak gemengd geweest, en waren alle, met uit- 
zondering van DUMASs, wiens gevoelen onzeker was, vijanden van 
de autogenesis. Van de vier overigen hadden drie reeds verschillende 
geschriften het licht doen zien, die de opinie van pasreur begunstigden , 
en hoe groot men ook hunne onpartijdigheid veronderstellen mogt, zoo 
was het toch minder aangenaam, dat zij leden waren eener commissie , 
waarin men te vreezen had, dat zij tegelijk regters en partijen konden 
zijn. Poverer en zijne vrienden namen echter deze jury, voor welke 
zij hunne proeven moesten herhalen, aan; maar aan de Akademie hun 
dank toebrengende, voegden zij er bij: „Indien wij al de illusie hebben 
gehad te gelooven, dat leden der Akademie, die zoo vaak en zoo bepaald 
zich tegen de heterogenesis hebben verklaard, geen deel van de commissie 
konden en moesten uitmaken, zoo zijn wij daarom niet te minder over- 
tuigd, dat wij bij onze tegenstanders, die nu onze regters geworden zijn , 
die volstrekte onpartijdigheid zullen ontmoeten, die bij dezen weten- 
schappelijken strijd alleen mag voorzitten” 

Toen nu de jury door de heterogenisten was aangenomen, kon 
men hopen, dat weldra de strijdende partijen in gemeenschap met 
elkander zouden onderzoeken en ontdekken, waarom zij, bij het her- 
halen van dezelfde proeven, toch steeds tot elkander tegensprekende 
resultaten waren gekomen. Doch toen Povcuer, Jory en MUSSET verzocht 
waren geworden om een tijd te bepalen, ten einde de onderzoekingen 
aan te vangen, begeerden zij, dat het hun vergund mogt zijn het 
warme saizoen af te wachten, en stelden zich eenige dagen later op 
den 15 Junij beschikbaar. Pasreur merkte aan, dat hij over dit ver- 
zoek verwonderd was en dat het ook in dit jaargetijde gemakkelijk 
zou geweest zijn de door povorrr c.s. verlangde temperatuur te ver- 
krijgen: hij voor zich was bereid in elk jaargetijde zijne proeven te 
herhalen. Intusschen kon het niet wel anders, of het verzoek moest 
worden toegestaan. 

De 15 Junij verscheen, en povcrer, soLx en Musser waren te Parijs. 
Maar na kennis te hebben genomen van het door de commissie vast- 
gesteld programma der te nemene proeven, wilden zij zich daaraan niet 
onderwerpen. De commissie wenschte, in overeenstemming met de 


118 DE AUTOGENESIS, 


termen der uitdaging en der aanneming van deze, dat de hoofdproef 
van PASTEUR herhaald zou worden, om te komen tot het besluit, of een 
verhit aftreksel, in aanraking met gefiltreerde of, onder zekere voorwaar- 
den, gewone lucht, al dan niet volstrekt onvruchtbaar was. De hetero- 
genisten waren daarmede niet tevreden en redigeerden een geheel ander 
programma, dat evenwel niet werd aangenomen. Men moet erkennen , 
dat zij alzoo het hoofdzakelijke punt van den strijd trachtten te ver- 
mijden, want zij hadden verzekerd, dat zij zich overwonnen zouden 
verklaren, indien een enkele van hunne ballons onvruchtbaar bleef. 
De uitdaging van Pasteur betrof alleen de herhaling van zine hoofd- 
proef; de heterogenisten hadden in duidelijke termen die uitdaging 
zooals zij daar lag aangenomen ; de commissie kon , zonder haar mandaat 
te buiten te gaan, geen ander programma aannemen. Van hunne zijde 
bleven povcrer en zijne medestanders op hun stuk staan, en het ge- 
volg was, dat zij, onder protest en met appèl op het wetenschappelijk 
publiek, het strijdperk onverrigter zake verlieten. 

Dat appèl moest weêrklank vinden; want het denkbeeld der auto- 
genesis is in zeker opzigt eene stoute gedachte, wél geschikt om een 
meer enthusiastisch dan nadenkend gehoor in geestdrift te doen ont- 
vlammen; daarenboven deden de voorstanders der autogenesis zich als 
slagtoffers voor; de Akademie had hen niet willen hooren of veroor- 
deelde hen zonder hen te kennen; zij beklaagden zich over vervolging, 
Trouwens, PAstEuR, gloeijende voor de waarheid en overtuigd van de 
naauwkeurigheid zijner proefnemingen, had in eene belangrijke les, 
dien winter in de Sorbonne gegeven, welligt eenige opiniën te weinig 
ontzien. Het geschiedde dan ook, dat, toen sorv den 24 Junij het 
groote amphitheater van de faculteit der geneeskunde te Toulouse, 
dat tot aan den trap toe met toehoorders opgevuld was, binnentrad, 
hij met een driemaal herhaald salvo van levendige toejuichingen ontvan- 
vangen werd. De welbespraakte hoogleeraar was meer geschikt om 
zijne toehoorders op te winden dan hen voor te lichten, en, toen wij 
deze schitterende les verlieten, zeer in onzen schik eene gemakkelijke , 
warme, alhoewel een weinig emphatische voordragt te hebben gehoord , 
vertrokken wij meer bekoord, dan overtuigd. 

Niet alle Parijsche geleerden waren echter systematische vijanden van 
de autogenistische denkbeelden, en, hadden povcrrr, Jory en MUSSET 
zich niet met de akademische commissie kunnen verstaan, rRÉMY was 
onpartijdig genoeg om hen in zijn laboratorium in het Museum op te 


DE AUTOGENESIS. 119 


„nemen en met hen hunne voornaamste proeven te herhalen. FrÊmy 
heeft overigens steeds eene meening aangekleefd, die aan die der au- 
togenisten analoog is; hij gelooft, dat eene half georgantseerde stof, z00- 
als fibrine, albumine, gluten enz., nog altijd met leven begaafd is, 
„wanneer zij gescheiden is van het levend ligchaam, tot hetwelk zij be- 
hoorde, en dat die stof, gedurende de wijzigingen, die zij ondergaat 
voor zij zich in hare elementen oplost, het aanzijn geven kan aan ge- 
organiseerde wezens. De plantkundigen zijn vaak getuigen van deze 
organisatie eener eerst vormlooze en geen kenmerk van leven vertoo- 
nende stof; wij zien in de Mydroeytium, in de Vaucheria, de deeltjes 
eener groene stof, die aanvankelijk het inwendige van een orgaan vult, 
zich langzamerhand vereenigen, aan elkander kleven en vervolgens 
kleine, ronde ligchaampjes van + millimeter vormen, die zich in het 
vocht bewegen, grooter worden en eindelijk een wezen voortbrengen, 
dat gelijk is aan datgene, waaruit zij voortkomen. 

Het was zeer belangwekkend poverer, vory en MUSSET hunne meest 
afdoende proefnemingen in het Museum onder de oogen van FRÊMY te 
zien verrigten, want geen dier heerén was scheikundige van professie ; 
men had dus altijd reden om te vreezen, dat zij bij het omgaan 
met buizen, kolven, retorten wat onhandig zouden zijn. De door hen 
verrigte proefnemingen intusschen, die wij gelukkig genoeg geweest 
zijn te mogen bijwonen, waren regt geschikt om bij den meest be- 
paalden panspermist *) ernstige twijfelingen op te wekken. 

Om onze lezers niet met bijzonderheden te overstelpen, zullen wij 
slechts eene kapitale proefneming vermelden, waarvan wij de resultaten 
onder onze oogen hebben gehad. Een ballon bevat water, vleesch en 
slaboontjes; zij wordt verhit tot eene temperatuur van 100° en wel ge- 
durende een half uur; de damp treedt met kracht uit de gedraaide 
buis; op het oogenblik der koking stopt men een prop boomwol in het 
uiteinde der buis, dat tot dit doel eene verwijding bezit. Deze proef, 
door pasteur verscheidene keeren herhaald, en onder zijne handen altijd 
negative uitkomsten gevende, levert nu geheel andere resultaten : na 
eenige dagen is het vocht vol infusoriën, waarvan wij de beweging onder 
het mikroskoop hebben waargenomen. 

Het is moeijelijk zich hier eene opinie te vormen. Zeker is het, dat 
men met de meeste goede trouw, met al de meeste geschiktheid heeft 


1) Dezen naam (van srav alles, en omeppa zaad) geven de autogenisten aan 
hunne tegenstanders, 


120 DE AUTOGENESIS, 


gearbeid. En toch is men gekomen tot een resultaat, vlak tegenover- 
gesteld aan dat van rastreuR. Moet men nu besluiten, dat het gesui- 
kerde gistwater, dat Pasteur bij de meeste zijner proeven gebruikt heeft, 
onvruchtbaar gebleven is, omdat het uit zich zelf weinig vruchtbaar 
was, en dat men, door gelijk de autogenisten met aftreksels te wer- 
ken, verschillende uitkomsten verkrijgen zou? Of moet men het er 
voor houden, dat men, eene zamengestelde oplossing als die van FRÉMY 
gedurende een halfuur kokende, de daarin bevatte kiemen niet met zulk 
eene zekerheid doodt, dan wanneer men zich, gelijk Pasteur, van een 
helder en minder zamengesteld vocht bedient? 

Het is tot dusver onmogelijk ten aanzien hiervan een bevestigend 
antwoord te geven, en even als wij, na ons overzigt van hetgeen in de 
atmospherische mikrographie verrigt is, onze lezers in twijfel moesten 
laten, evenzoo spreken hier de uitkomsten der proeven elkander zoo 
tegen, dat wij in het onzekere moeten blijven. Daar nu de twee 
vorige methoden niet bij magte waren geweest om het geschil uit den 
weg te ruimen, kon men vreezen, dat de strijd onbeslist zou worden 
opgegeven, toen coste dien hervatte door hem over te brengen op het 
terrein der embryogenie. 

Volgens rovorer is de voortbrenging van trilhaar-infusoriën, van 
welke men de snelle bewegingen in een aftreksel van hooi waarnemen 
kan, om zoo te spreken de uiterste poging der autogenesis. Eerst 
verschijnt op de oppervlakte van het vocht eene laag schimmel: deze 
is de couche of membrane proligère (teellaag of teelvlies), die in het 
hooiaftreksel aan de infusiediertjes en met name aan talrijke kolpoden 
het aanzijn geven moet. Om het gewigt van dit vlies aan te toonen, 
doet hij de volgende proefnemingen , die hij als afdoende beschouwt. „Ik 
neem,” dus zegt hij, „een proefglas en vul dat met een gefiltreerd 
aftreksel, dat geschikt is om groote trilhaar-infusoriën te doen ontstaan. 
Vervolgens neem ik een kristallen bakje met zeer platten bodem, en 
ik giet daarin eene even groote hoeveelheid van hetzelfde aftreksel. 
Het proefglas wordt nu midden in het bakje en het geheel onder een 
glazen klok geplaatst, die in water staat, ten einde de verdamping te 
matigen. Bij eene gemiddelde temperatuur van 20° vindt men na vier 
of vijf dagen in het glas een dik teelvlies, dat vol is met trilhaar- 
infusoriën. In het bakje daarentegen vindt men slechts een naauwelijks 
waarneembaar, spinnewebachtig vliesje zonder eenig infusiediertje. Zoo 
de eitjes uit de atmospheer vielen, gelijk de panspermisten beweren, 


DE AUTOGENESIS. 121 


zou er ter wereld geene reden bestaan, die veroorzaken kon, dat, in de- 
zelfde lucht, het glas‘er altijd en het bakje er nooit van bevatte zoude. 
Zelfs zou het bakje, als veel grooter oppervlakte bezittende, er meer 
van moeten opvangen. Indien er in het glas trilhaar-infusoriën aan- 
wezig zijn, dan komt dat hiervan, dat de lijken der monaden en vibrio- 
nen op de kleine oppervlakte van het vocht een teelvlies hebben kunnen 
vormen, digt genoeg om een stroma te worden. Indien er daarentegen 
in het bakje nooit een enkel zoodanig diertje wordt aangetroffen, dan 
is daarvan de reden, dat diezelfde lijken, op eene zoo aanmerkelijk 
grootere oppervlakte verstrooid, slechts een uiterst dun vliesje hebben 
kunnen vormen, dat niet vermag als infusiediertjes voortbrengend stroma 
op te treden” Wij zijn er op gesteld geweest om het gevoelen van 
POUCHET aangaande het gewigt van dit teelvlies of stroma, die laag van 
reeds omgezette stoffen, waarin de kolpoden ontstaan, woordelijk aan 
te halen, want het geheele betoog van coste loopt over deze opinie. 
„Indien het huidje, dat zich vormt op de oppervlakte van het hooi- 
aftreksel” zegt coste met regt, „werkelijk de middenstof is, die aan 
de trilhaar-infusoriën het aanzijn geeft, dan moeten die diertjes ook niet 
in het vocht verschijnen dan „a de vorming van dat huidje. Ik ont- 
moet er echter in overvloed bij het begin der proefneming, dat is te 
zeggen, drie dagen voor de vorming van het zoogenaamde stroma pro- 
laigère. Zij bezitten dus eene andere afkomst.’ Deze andere afkomst 
wordt door den geleerden hoogleeraar van het Collège de France ontdekt 
in het hooi zelf, dat volgens hem dikwijls zeer rijk is aan eijeren en 
kysten van infusiedieren. 

Zij, die infusiediertjes onder het mikroskoop hebben waargenomen, 
hebben kunnen zien, dat die diertjes eene ronddraaijende beweging aanne- 
men op het oogenblik dat het vocht verdampt. Cosrr verzekert, dat 
zij op dat oogenblik zich in een klein omkleedsel hullen, zich enkysté- 
ren; „zij beginnen, steeds op hunne plaats blijvende, rond te draaijen , 
zij krommen zich tot een bolletje en zetten deze ronddraaijing voort, 
tot dat eene stof, die uit hun ligehaam zich afscheidt, zich rondom dat 
ligchaam tot een omhullend vlies gestremd heeft; dan worden zij geheel 
bewegingloos, even als een insekt in zijn cocon” Coste ziet vervolgens 
deze kysten zich verdeelen in twee, vier en twaalf segmenten , waaruit 
dan evenveel nieuwe individuën ontstaan. Er zijn alzoo, volgens coste, 
vermenigvuldigingskysten (Aystes de multiplication), maar er bestaan 
ook bewarings-kysten (kystes de conservation). Wanneer de diertjes met 


122 DE AUTOGENESIS. 


hunne ronddraaïjende beweging hebben opgehouden, kunnen zij straffe- 
loos gedroogd worden, en die uitdrooging is voor hen niet meer de 
dood, want, wanneer men hun water teruggeeft, dan beginnen zij 
zich weer te bewegen. Coste verklaart door deze twee waarnemingen 
de bevolking der aftreksels: doet men hooi, drooge bladeren enz. in 
water, dan herleven dadelijk de geënkysteerde kolpoden, de kiemen 
der vermenigvuldigingskysten doorboren haar omhulsel en in het vocht 
ontstaan weldra talrijke levende wezens. 

In het antwoord op de waarnemingen van coste, dat Povomer aan 
de Académie aanbood, ontkent hij het verschijnen van infusiediertjes 
vóór het ontstaan van het teelvlies geenszins; maar hij verzekert, dat 
deze diertjes dan zeer weinig talrijk zijn en dat zij niets te maken 
hebben met de ware bevolking door diertjes, die eerst eenige dagen 
later plaats grijpt. Overigens verwijst povcuer op de proefnemingen, 
bij welke hij een groot aantal infusiediertjes heeft zien ontstaan in 
vooraf gekookt hooiaftreksel, in hetwelk derhalve de kysten, de kiemen 
gedood moesten zijn. De waarnemingen van coste, hoe belangrijk ook 
voor de natuurlijke geschiedenis der infusiedieren, zijn dus ook nog niet 
in staat het pleit te beslissen. Echter gaven zij in de Académie des 
sciences aanleiding tot eenige aanmerkingen van MILNE EDWARDS en van 
CHEVREUL, — aanmerkingen, die welligt den weg aanwijzen, op welken eene 
oplossing van het vraagstuk zal worden verkregen. Curvrevr heeft sedert 
lang aangetoond, dat eiwit, dat vooraf gedroogd is geworden, uiterst 
langzaam door kookhitte stremt, terwijl het in den normalen toestand 
zeer gemakkelijk tot stremming geraakt. Uit dit reeds sedert lang 
waargenomen feit trekt crevREUL verscheidene belangrijke gevolgen: 
1°. een dier, welks vochten stremmen bij eene temperatuur van 72 
tot 75°, zal, levend aan die temperatuur blootgesteld, zonder eenigen 
twijfel sterven; 2°. een dergelijk dier, langzaam gedroogd bij eene tem- 
peratuur, die ongenoegzaam is om zijne vochten te coagulereren en ze 
te desorganiseren, zal, na de uitdrooging, tot het leven kunnen terug- 
keeren. Men begrijpt nu hoe povÈrE, eenige jaren geleden, heeft 
kunnen bewijzen, dat de tardigraden en de raderdiertjes, na vooraf 
gedroogd te zijn, weêrstand kunnen bieden aan een hoogen warmtegraad, 
die hen doodt, wanneer zij nog water bevatten. Dáár ontmoeten wij 
dus de eigenlijke knoop der discussie; het wezenlijke punt, dat door tal- 
rijke waarnemingen moet worden opgehelderd, is dit: Welke is de levens- 
waêrstand der drooge en geënkysteerde mikroskopische diertjes, — bij welke 


re 


DE AUTOGENESIS. 123 


temperatuur kan men er zeker van zijn, dat men alle levende kiemen der 
giststoffen doodt ? 

Welligt zal men in deze proeven eene verklaring ontdekken van al 
de hetzij door povcrer, hetzij door rréMy, hetzij door pasteur, hetzij door 
CoSTE waargenomene feiten. Zoo het koken niet met zekerheid de kie- 
men, de sporen, de geënkysteerde infusiedieren doodt, dan spreekt het 
van zelf, dat men ze in vooraf gekookte hooiaftreksels zal kunnen 
aantreffen ; de nog vochtige diertjes en die zich kunnen bewegen zoodra 
zij in het water geraakt zijn, worden zonder twijfel gedood en de af- 
treksels zijn dus in het eerst onvruchtbaar; maar voor zoover zij aan 
het koken weêrstand bieden, zal het aftreksel zich eenige dagen later 
bevolken, wanneer de kysten doorboord zijn en de kiemen zich ontwik- 
keld hebben. Het is waar, dat povcrer het herleven van bij 100° ver- 
hitte diertjes volstrekt ontkent ; — maar-de proeven van DorÈrE verdienen 
evenwel vertrouwen, daar zij herhaald zijn geworden door GAVARRET en 
BROCA en eene akademische commissie hare naauwkeurigheid bevestigd heeft. 

Aldus, wij herhalen het, gelooven wij, dat de knoop van het geschil 
hier gelegen is en dat het vraagstuk over de autogenesis moet beslist 
worden door de resultaten, die de studie van den levens-weêrstand der 
lagere dieren opleveren zal. 

Tot, dus ver prEHRAIN. Ik zou, behalve hetgeen ik reeds aan zijn 
opstel heb toegevoegd, daarin nog enkele andere onderzoekingen hebben 
kunnen opnemen, die vooral in den laatsten tijd met betrekking tot het 
vraagstuk der autogenesis zijn ter sprake gebragt, b. v. die van DoNNé 
op bedorven eieren, zoowel bevruchte als onbevruchte, waarin hij, 
niettegenstaande daarin alle voorwaarden voor het van zelf ontstaan van 
organismen voorhanden waren (eene rottende organische stof in eene tot 
inademing geschikte lucht) nooit eenig spoor van nieuwe organisatie 
heeft aangetroffen, enz. Doch prrfrAIN heeft zich hier, naar mijn 
inzien teregt, bepaald tot het geven van een verslag van die opeenvol- 
gende en met elkander in innig verband staande reeksen van proeven, 
welke, naar het oordeel van autogenisten en panspermisten beiden , 
eindelijk zullen kunnen uitloopen op eene beslissing van het pleit. Vol- 
ledigheidshalve voeg ik er nog slechts dit bij, dat in de zitting van de 
Académie des sciences van 20 Februarij j.l. de den 4 Jamuarij 1864 benoemde 
commissie bij monde van haar medelid pararp een rapport heeft uitge- 
bragt. Daarin verklaart zij geene uitspraak te willen doen tusschen de 
autogenisten en de panspermisten, en dat zij oordeelt, dat het vraagstuk 


124 DE AUTOGENESUS. 


op het tegenwoordig standpunt-der wetenschap nog voor geene oplossing 
vatbaar is. Nadat povouer, Jory en Musser zich aan den strijd, die 
in hare tegenwoordigheid en onder haar toezigt zou gevoerd worden , 
hadden onttrokken, heeft de commissie de kapitale proef van PASTEUR 
herhaald, en zij verklaart nu, dat die proef volkomen naauwkeurig is. 
Daarmede acht zij echter, gelijk reeds uit hare zoo even vermelde ver- 
klaring blijkt, de zaak niet afgedaan; zij zal daarom het voorjaar af- 
wachten om nieuwe proefnemingen in het werk te stellen. 

Wat daarvan zal komen, zal de tijd leeren. Overigens zal ieder, 
die de zaak koelbloedig en zonder reeds vooraf zijne partij gekozen te 
hebben overweegt, wel genoodzaakt zijn te erkennen, dat, wat men ook 
aangaande den eindelijken uitslag der zaak vermoeden moge, er op dit 
oogenblik inderdaad nog geene beslissing mogelijk is. En ik ben er 
niet verre van af om met DEHÉRAIN in te stemmen, wanneer hij, — 
niettegenstaande het zeer natuurlijk verlangen, dat men moet gevoelen , 
om dit allergewigtigst pleit, in welken zin dan ook, tot een goed einde 
gebragt te zien, — zegt er zich in te verheugen, dat het nog vooreerst 
onbeslist blijft. „Wanneer men,” zegt hij, „den gang bestudeert dien 
de menschelijke geest volgt bij het zoeken naar waarheid, dan ziet men 
hem bijna altijd vooruitgaan en degelijke kennis opdoen, terwijl hij her- 
senschimmen najaagt. De alchimisten wilden de gewone metalen in goud 
veranderen; zij zochten het projectiepoeder en het levens-elixer; zij 
hoopten het geheim der gezondheid en des rijkdoms te ontdekken, en 
de voorspiegeling daarvan hield hun moed staande. Maar toen zij, ver- 
moeid, uitgeput van dat streven, dat vijfhonderd jaren geduurd had, 
aamechtig stil bleven staan, hadden zij, al gaande weg, zoo vele waar- 
nemingen gedaan, zoo vele feiten verzameld, dat ravorsimmr dien ver- 
warden hoop schatten slechts met zijn tooverstaf behoefde aan te raken 
om er de nieuwere scheikunde, stralende van jeugdige kracht, uit te doen 
voortkomen. Dat de natuurkenners dus niet ongeduldig worden, wan- 
neer zij deze groote onbekende: „den oorsprong van het leven op aarde „’’ 
zien terugkomen; dat zij niet wanhopen eens het raadsel opgeklaard te 
zien; want de hoop om het hoogste probleem op te lossen , dat der we- 
tenschap gesteld is, zal hen bij hunne onderzoekingen schragen ; en 
mogten zij dat probleem eens ter zijde stellen, dan zal het zeker niet 
zijn zonder een rijken oogst van nieuwe feiten te hebben ingezameld.” 


_ 


EENE BEKENDE PROEF ONDER EEN’ NIEUWEN VORM, 


In den cursus, dien ik sedert 14 jaren gewoon ben gedurende de 6 
wintermaanden voor de leden der natuurkundige Vereeniging alhier te 
houden, had ik gedurende de vorige maand ook de behandeling der 
cohaesie opgenomen. Ten einde die kracht bij water zigtbaar voor 
te stellen, herhaalde ik onder anderen de bekende proeven van SAVART 
(Ann. de Chim. et de Phys., T. LIIl en LIV. Zie ook paaumw, T.I, 
1855, pag. 527). 

Ik heb daartoe als waterbak een zinken vat doen maken, van 8 
palm middellijn en 44 duim hoogte; in het midden is de bodem van 
eene vertikale uitlozingsbuis voorzien, van 8 duim middellijn, waarop 
onderaan doppen kunnen worden geschoven, die ieder voor zich eene 
opening van verschillenden vorm bezitten; bovenaan wordt de buis 
door een looden, met leder toegerust gewigt, gesloten. Het vat 
wordt gedragen door eene doorboorde plank, rustende op ijzeren sta- 
ven; zij ligt op ongeveer 8 palm afstands van den bodem eens zeer 
ondiepen baks, van eene el middellijn; deze bak dient natuurlijk om 
het water op te vangen, dat zich uit het bovengelegene vat ontlast. 
In de verlenging van de as der uitloozingsbuis is, onder deze, eene 
verlengbare vertikale staaf geplaatst, welker ondereind in een’ stevi- 
gen looden voet is bevestigd, terwijl het boveneind een cirkelvormig 
koperen plaatje draagt, van 1,5 tot 2 duim middellijn, en waarvan 
het bovenvlak zoo glad mogelijk gepolijst is. Wordt nu het einde der 
meergemelde buis door een’ dop gesloten, die eene cirkelvormige 
opening van 6 millim. middellijn bezit, het vat tot aan den rand 
met water gevuld, en vervolgens de looden klep opgeligt, dan botst 
de uitvloeijende straal op het 83 tot 4 duim van de opening gelegene 
horizontale plaatje, en vormt een naar onder zich ombuigend zamen- 
hangend vlies, dat aan de randen in regelmatig van het middenpunt 
zich voortbewegende druppels eindigt, die te zamen eene soort van 
auréole rondom het vlies vormen. Naarmate het niveau in den bak 
daalt, buigt zich het vlies meer om, en neemt de auréole in uit- 
gebreidheid af; eindelijk gaat de kromming zoover voort, tot de auréole 


126 EENE BEKENDE PROEF ONDER EEN’ NIEUWEN VORM. 


verdwijnt, en het vlies zich rondom de staaf sluit; zoodat er eene door 
een watervlies geheel omsloten peervormige ruimte is ontstaan. 

Dit altijd even fraai verschijnsel is tot hiertoe overbekend. Eenige 
zaken kwamen mij gewigtig genoeg voor om ze als nieuw er bij te 
vermelden. 

Mijn vroegere amanuensis, de vindingrijke en handige vAN DREEVEN, 
thans amanuensis voor de physica bij den hoogleeraar vAN REES te 
Utrecht, gaf mij den raad, rondom de staaf, die het plaatje draagt, 
eenige draden katoen te wikkelen, ze ruim met alkohol te bevochtigen, 
en aan te steken, nadat zich het vlies gevormd heeft. Ik heb om met 
die aardigheid mijnen hoorders genoegen te doen dien raad gevolgd. 
Het valt gemakkelijk bij het aansteken onder het watervlies te ko- 
men, zoo men slechts een dun staafje, b. v. een potlood, neemt, en 
daarop het vlies laat nedervallen; dit opent zich dan op eene sierlijke 
wijze wijd genoeg om er zonder vrees voor uitdooving een brandend 
ligchaam onder te brengen. 

Men mag inderdaad de werking liefelijk noemen, wanneer de groote 
alkoholvlam tegen het dunne watervlies speelt, zich uitbreidt, door het 
water wordt beperkt, in hare rigting omgebogen, en eindelijk geheel en 
al door het peervormige vlies omsloten wordt. De vlam heeft geene andere 
uitwerking op het watervlies, dan dat zij de kromming er van een weinig 
vermindert door de verhitting der lucht. 

Zeer opmerkelijk is het weinig afkoelend vermogen, dat het op het 
plaatje botsende water daarop uitoefent; het wordt zelfs zoo heet, dat ik 
nu en dan bevreesd was voor het smelten van het soldeersel , waarmede 
het bevestigd was. 

De bekendheid met. de merkwaardige zeepfiguren van den hoog- 
leeraar PrATEAU, en de vermelding der waarneming van FELIX PLATEAU 
(de zoon), overgenomen in het Wetensch. Bijbl., 1862, p. 71, bij 
het wegwerpen van een zeepoplossing, bragten mij op het denkbeeld, 
om het water te vervangen door eene zeepoplossing. Ik nam daar- 
toe 1 Ned. pond gewone groene keukenzeep, loste die op in 4 Àà 5 
kan zuiver regenwater en filtreerde het vocht door papier, zoodat 
ik de kleurstof (indigo) en verdere onreinheden verwijderende, eene 
slijmerige, geel-bruine, doorschijnende vloeistof verkreeg. Ik wierp deze 
oplossing in het half met regenwater gevulde vat en maakte het ver- 
volgens vol. Ik achtte het niet noodig het nog om te roeren. 

Toen ik nu het zeepwater op het meergenoemde plaatje liet stroo- 


EENE BEKENDE PROEF ONDER EEN) NIEUWEN VORM. 127 


men, had er een fraai verschijnsel plaats. Door de meerdere vis- 
cositeit van het vocht verkreeg de waterstraal of het vlies eene 
uitgebreidheid van 4 tot 5 palmen middellijn; de auréole was opge- 
heven. Bij het dalen van het niveau in den bak kromde, even als 
vroeger, het vlies zich meer en meer, toen werden er aan de randen 
zeepbellen afgescheiden van 2 tot 5 duim middellijn, die niet neder- 
vielen, maar zich onder het plaatje, ten getale van 8 of 4, tegen de 
stang ophoopten; daardoor raakten zij het buitenvlies , dat haar aansloot , 
aan den binnenkant aan, trokken het naar zich toe, en deden het 
genoegzaam rondom de stang sluiten. Men had dan eene groote zeepbel 
met eenige kleinere er in. Alles was voortdurend in levendige bewe- 
ging en, had dit nu zoo eenen korten tijd voortgeduurd, dan berstten de 
bellen, het vlies opende zich, de overige gedaante werd weder aan- 
genomen, dan op nieuw bellen gevormd enz., zoodat er eene gestadige 
herhaling van hetzelfde plaats greep. 

Indien dit verschijnsel nog geene wetenschappelijke waarde moge be- 
zitten, dan zal het die ongetwijfeld bij meer rustig en voortgezet 
onderzoek verkrijgen; in elk geval verdient eene herhaling der proef 
wegens hare schoonheid ruime aanbeveling. 

De wijngeestvlam kan niet lang onder het zeepwatervlies voort- 
branden, omdat de tegen de staaf opgedrongen zeepbellen haar spoedig 
uitdooven. 

Nam ik de stang met plaat weg en liet ik het zeepwater met 
de bovengenoemde ronde opening vrij vloeijen, zoo was het zamen- 
hangend of glasachtige deel van den straal veel langer geworden 
dan bij zuiver water; ja, ik zag zelfs over de hoogte, waarover 
ik te beschikken had, het ondoorschijnende of uit druppels bestaande 
straaldeel bij de grootste waterdrukking in ’t geheel niet verschijnen. 

Verving ik de cirkelvormige opening door een dop met eene spleet 
van 14 millim. wijdte en 24 duim lengte, zoo vormde de op het plaatje 
botsende breede en dunne waterader twee niet gesloten gelijke en bij 
tegenoverstand gelijkvormige vliezen, wier gedaante ik niet beter weet 
te doen kennen, dan door ze lang uitgerekte ellipsoïden te noemen ; 
de lange assen lagen in elkanders verlengde. Veranderde ik den afstand. 
van het plaatje tot de uitvloeijingsopening, dan kon men zeer goed het 
draaijen van den vochtband (als ik den straal zoo noemen mag) aanschou- 
welijk maken, daar dan ook de lange assen der vliezen van azimuth 
veranderden. 


128 EENE BEKENDE PROEF ONDER EEN) NIEUWEN VORM. 


Mijne veelvuldige bezigheden lieten en laten nog niet toe meer 
onderzoekingen in het werk te stellen; ik vlei mij echter met eenigen 
grond, dat eene nadere beschrijving van het verschijnsel tot belangrijke 
resultaten zal leiden. Twee regthoekig op elkander staande spleten en 
drie spleten, die in het midden van den dop onder hoeken van 120 graden 
zamenkomen, heb ik alleen bij zuiver water aangewend, en de wer- 
kingen, die zij opleverden, doen mij de meening uitspreken, dat zij bij 
het zeepsop niet van gewigt ontbloot, zullen blijven. 

Nog dit ten slotte. 

Toen ik in navolging van sAVART den straal op een dierlijk vlies liet 
vallen, waartoe ik eene blaas over een hoepel had gespannen, en deze 
toen los nedergelegd op den rand van een’ hollen afgeknotten kegel van 
zink, vernam ik geen’ toon, zoolang het vlies in het glasachtig deel van 
den straal zich bevond; alleen werd hij vol en krachtig, wanneer het 
vlies het ondoorschijnend straaldeel opving. Ferurzscr heeft dus ongelijk, 
wanneer hij zegt (zie oee. Ann., B. 63, S. 25), dat de toon gelijk 
blijft, of men het vlies digter bij of verder van de uitstroomingsopening 
plaatst. Verrassend is de verandering van den toon, dien men waarneemt, 
wanneer er eene vrij groote trillende stemvork op den rand van het 
watervat wordt gezet. Daarbij behoeft de toon van de vork niet unison 
met den toon van den waterstraal te zijn. 

Het kan welligt der vermelding waardig zijn, dat een der hoorders mij 
mededeelde, dat bij het eenvoudig met den spatel omroeren van niet sterk 
verhitten diapalm er zich onophoudelijk zeer kleine blazen vormen, die 
soms in grooten getale boven de gesmolten stof blijven zweven. Men 
merke daarbij wel op, dat de spatel niet bewogen werd, zooals dat ge- 
schiedt bij het zoogenaamd tot schuim kloppen van eiwit, maar dat hij 
alleen werd rondgevoerd. 

NIJMEGEN, 4 Februarij 1865. P. VAN DER BURG. 


WAT ONS DE ZONNESTRALEN BRENGEN; 


DOOR 


W. M. LOGEMAN. 


Het opgaan der zon! Iedereen kent, zoo niet uit eigen ondervinding, 
dan toch door de beschrijving van anderen, dien daarbij in iedere men- 
schenziel zich zoo duidelijk afspiegelenden overgang van duisternis tot 
licht, van dofheid tot gloed, van matheid tot lust, van het eentoonig 
graauw tot schitterende kleurenpracht, van dood tot leven! Wie eens 
een zonsopgang onder gunstige omstandigheden heeft waargenomen, 
vergeet nooit wat hij daarbij heeft gevoeld en genoten, en wie dien 
dikwijls heeft gezien, hij mag er minder door getroffen worden, de 
gewaarwordingen mogen niet zoo levendig zijn, die het eerste ver- 
schijnen der zon bij hem opwekt, toch voelt hij, die dit ziet voor de 
honderdste maal, even diep en krachtig als die het voor ’t eerst waar- 
neemt, ook in zijn eigen organisme dien wonderbaren, levenwekkenden 
invloed van warmte en licht. Zoo lang menschen den aardbol hebben 
bevolkt, zoo lang is die invloed gevoeld en gevierd en beschreven en 
bezongen geworden. Ook begrepen ? 

„Foei ,” zegt iemand misschien, „welk een dor prozaïsch woord, aan 
het einde van wat ons aan zooveel poësie doet denken!’ Zouden vele 
lezers van het Album der Natuur met dien uitroep instemmen? Zoo 
ja, dan mag ik de pen wel nederleggen. Want het is juist mijn doel 
om aan dit begrip eenige bladzijden te wijden, om te trachten een 
overzigt te geven van de wijze, waarop de warmte en het licht der 
zon onzen aardbol ten goede komen, van de reden, waarom zij voor 
het leven daarop onmisbaar zijn. Eerst in de laatste jaren hebben de 
natuurkundigen dit geheel doorgrond en erkend: Ik kan bij ondervin- 
ding verzekeren, dat die kennis aan het poëtisch gevoel niet schaadt, 

1865. 9 


130 WAT ONS DE ZONNESTRALEN BRENGEN. 


dat hij, die weet waarom de zon zoo levenbrengend straalt, hare eerste 
stralen begroet met een gevoel van vreugde en voldoening, even warm 
als dit ooit zijn kan bij hem, die daarvan onkundig is. En meer 
nog, ik durf beweren, dat dit gevoel bij den eersten krachtiger, meer 
zelfbewust en dus reiner menschelijk is dan bij den anderen. Als de 
studie der natuur in één opzigt: aan ons gevoel voor hare schoonheden 
zou kunnen afbreuk doen, zeker niet ten opzigte der zonnewerking 
kan zij dat. Wat dichters aangaande die werking hebben gevoeld en 
gedroomd, het wordt door de natuurwetenschap niet omver geworpen of 
naar het rijk der fabelen verwezen, maar integendeel bevestigd en ver- 
helderd, ja uitgebreid misschien. 

Jammer maar — ik moet dadelijk hierop wijzen, opdat niemand bij 
het voortlezen zich te zeer teleurgesteld zou vinden — jammer maar 
dat, zij al de uitkomst van dit natuuronderzoek geschikt om voldoening 
te verschaffen aan ons poëtisch gevoel, het onderzoek zelf en dus ook 
een verslag daarvan zich met niets anders kan bezig houden dan met 
de drooge dorre werkelijkheid. Hier, zooals in zoovele andere ge- 
vallen, wortelt het poëtische in het reëele en is het daaruit ge- 
wrocht; zooals elk wonder der bouwkunst, al spreekt dit nog zoo 
luide en krachtig tot ons gevoel, in ’teind toch slechts bestaat uit 
koude, platte, hoekige steenblokken, uit balken en planken, spijkers 
en metselspecie ! 

Ik wil trachten het gebouwtje, dat ik hier voor den lezer optrekken 
moet, bij verdiepingen ineen te zetten. 


Wat is warmte, wat is licht? De laatste vraag is voor de lezers 
van dit Album reeds meermalen beantwoord geworden en sedert dien 
tijd is men al meer en meer tot de overtuiging gekomen, dat een met 
dat op de laatste volkomen gelijksoortig antwoord ook op de eerste 
past. Geluid, warmte, licht zijn alle drie niets anders dan „groote 
uitwerkselen van kleine bewegingen” De deelen van een ligchaam 
kunnen zich snel heen en weder bewegen, trillen zooals men het noemt. 
Doen zij dit zóó, dat elk deeltje in één seconde eenige malen of eenige 
honderd of duizend malen heen en weder gaat, dan geeft het ligchaam 
geluid, hetgeen op een afstand voor ons waarneembaar wordt, omdat 


WAT ONS DE ZONNESTRALEN BRENGEN. 181 


die trillingen zich mededeelen aan de luchtdeeltjes, die met het ligchaam 
in aanraking zijn, en van deze aan de omringende, al verder en ver- 
der, tot in ons gehoororgaan. Maar die trillingen kunnen met nog 
veel, veel malen grootere snelheid geschieden. Dan evenwel voelen 
wij ze niet meer als mechanische bewegingen , wanneer wij het ligchaam , 
waarvan de deeltjes trillen, b. v. met de hand aanraken, maar als 
warmte, voorondersteld namelijk dat de deeltjes van de huid dier hand — 
ook trillende als zij zeker zijn — bij elken heen en wedergang eene 
kleinere ruimte doorliepen dan die, welke door de deeltjes van het eerst- 
genoemde ligchaam daarbij doorloopen wordt: met andere woorden, dat 
de hand kouder was dan dit laatste. In dit laatste geval toch alleen 
wordt de ruimte — de trillingswijdte — voor de deeltjes van onze huid 
grooter, of wordt deze warmer, zooals wij het gewoonlijk uitdrukken, 
door de mededeeling van beweging. Die mededeeling kan ook plaats 
hebben op een afstand, zooals iedereen weet; men zegt dan , dat zij door 
straling geschiedt. Wijst dit woord reeds op eene overeenkomst tusschen 
warmte en licht, deze wordt volkomen , wanneer men zich herinnert, 
dat ook dit laatste niets anders is dan een uitwerksel van trillings- 
bewegingen. 

Wanneer de deeltjes van een ligchaam nog sneller trillen, elken heen 
en wedergang in nog korteren tijd volbrengen, dan noodig is om deze 
beweging zich als warmte te doen openbaren , dan is dit ligchaam daar- 
door Uehtend of lichtgevend. Aangaande de wijze, waarop zich deze 
warmte- en lichttrillingen voortplanten op afstanden, behoeft hier, 
voor het tegenwoordig doel, niet verder te worden uitgeweid. Ge- 
noeg zij het aan te merken, dat deze mededeeling voor beide op 
geheel dezelfde wijze geschiedt en door tusschenkomst van dezelfde 
middenstof , den aether. 

Warmte zoowel als licht is alzoo niets anders dan eene onbegrijpe- 
lijk snelle heen en wedergangsbeweging, eene trilling van de deeltjes 
der ligchamen! Die beweging, aan de deeltjes van een ligchaam mede- 
gedeeld, blijft daarin onophoudelijk bestaan, even als elke andere, 
zoolang zij zich niet op hare beurt mededeelt aan die van eenig 
ander ligchaam. 

Deze mededeeeling nu kan op verschillende wijzen geschieden, of 
liever, zij kan zeer verschillende uitwerkingen hebben. Daarbij kan wat 
trilling is, trilling blijven of ook iets anders worden. Om te kunnen 

g% 


182 WAT ONS DE ZONNESPRALEN BRENGEN. 


begrijpen wat, kan men niet beter doen naar ik meen , dan zich zelven 
afvragen wat geschieden zal bij de mededeeling van beweging, die nog 
geene trilling is. Een steenblok worde getroffen door den slag van een 
hamer. De ondervinding leert, dat het daardoor in trilling geraakt. 
Maar nu neme men in plaats van een hamer een scherpe beitel en 
treffe het steenblok daarmede, digt bij den kant, met dezelfde 
kracht als in het vorige geval. Het zal daardoor, ja, ook in trilling 
geraken, maar veel minder luid en duidelijk dan te voren. En geen 
wonder. Een aanmerkelijk deel der kracht, die in het vorig geval 
alleen tot het voortbrengen van trillingen diende, heeft nu gestrekt om 
de deeltjes van het ligchaam vaneen te scheiden: er is door den beitel 
een stukje afgeslagen geworden. Zoo ook wordt een deel der kracht, 
die de warmte- of lichttrillingen te weeg brengt, verbruikt, deze houden 
op als zoodanig te bestaan, wanneer daardoor een ander mechanisch 
effekt wordt veroorzaakt. Vele en zeer duidelijke voorbeelden zijn daar- 
van bekend, die men vroeger niet verklaren, maar slechts door een woord 
aanduiden kon, hetwelk dan in de oogen van velen voor eene ver- 
klaring doorging: men zeide in zulk een geval, dat er warmte gebonden 
werd. Als aan water al meer en meer warmte wordt medegedeeld — 
ik gebruik hier de gewone uitdrukking en zal dit ook in ’tvervolg doen , 
omdat zij de kortste is en omdat dit niet schaadt als men toch, eens 
voor al, weet wat men daaronder te verstaan heeft — dan komt er 
spoedig een oogenblik, waarop het schijnt, dat het water geen warmte 
meer opnemen kan: het wordt niet warmer, niettegenstaande het met 
veel warmere ligchamen, met een gloeijend ijzer b. v. in aanraking is 
en daaraan, zooals duidelijk blijkt, warmte onttrekt. Waar blijft deze 
dan? Zij wordt nu verbruikt, als warmte vernietigd, in een ander 
mechanisch effekt omgezet; in het van elkander en van de overige 
losrukken namelijk van die waterdeeltjes, welke wij, in al grooter en 
grootere hoeveelheid, naarmate de verwarming verder voortgezet wordt, 
in een gansch anderen toestand, niet als op elkaar gepakte deeltjes van 
vloeibaar water, maar als omstreeks zeventien honderd maal verder 
van elkaar zich bevindende deeltjes van waterdamp weervinden. In 
dagelijksche bewoordingen gezegd: de warmte wordt verbruikt om het 
water te doen verdampen. 

Op dezelfde wijze en om dezelfde reden wordt ook warmte verbruikt 
bij den overgang van een vast ligchaam tot eene vloeistof — bij het 


WAT ONS DE ZONNESTRALEN BRENGEN, 138 


smelten — en nog veel meer bij elke scheikundige ontleding. Ik meen 
hier den lezer niet te mogen vermoeijen met eene verklaring van de 
reden , waarom bij deze laatste het warmteverbruik plaats grijpen en 
zeer aanmerkelijk zijn moet. Is hij met de beginselen der scheikunde 
bekend, dan zal hij zulk eene toelichting niet noodig hebben na het 
bovengezegde, en als hem die kennis ontbreekt, dan zou ik om dit 
duidelijk te maken de voor dit opstel beschikbare ruimte ver moeten 
overschrijden. De feiten spreken gelukkiglijk ook te luide om nog voor 
twijfel de minste ruimte te laten, feiten, alom bekend en, wat op- 
merkelijk is, ten opzigte van het warmteverbruik bij scheikundige 
ontleding het meest bekend, het meest zich aan ieders aandacht als 
t ware opdringend. 

Maar om hunne taal te verstaan , met andere woorden om te kunnen 
zien, wat die feiten bewijzen, moet men het volgende in aanmerking 
nemen. Even als er, naar wij boven zagen, warmte wordt verbruikt 
bij den overgang van eene vloeistof tot damp, zoo wordt er ook warmte 
voortgebragt, ontwikkeld, wanneer, omgekeerd, een damp weder tot 
vloeistof wordt. En het verband tusschen deze beide verschijnsels is 
zoo innig en vast, dat juist dezelfde hoeveelheid warmte, die verbruikt 
wordt om voor eene zekere bepaalde hoeveelheid van eenige vloeistof 
het eene voort te brengen, ook weder voortgebragt wordt, wanneer het 
andere plaats grijpt. Im plaats van dus regtstreeks het warmteverbruik 
bij het eerste te meten, zou men ook de hoeveelheid warmte bij het 
tweede voortgebragt kunnen bepalen om van de beide hoeveelheden 
naauwkeurige kennis te bekomen. Zoo ook behoeft men om de hoe- 
veelheid warmte te bepalen, die verbruikt wordt om eene scheikundige 
ontleding: b. v. die van water in de twee bekende gassen, waterstof 
en zuurstof, te weeg brengen, slechts te meten, hoeveel warmte er 
wordt voortgebragt, wanneer die beide gassen zich met elkaär ver- 
binden. En nog meer, om overtuigd te worden, dat zulk een warmte- 
verbruik bij elke scheikundige ontleding wezenlijk plaats heeft , behoeft 
men slechts de voortbrenging van warmte op te merken, die elke schei- 
kundige verbinding vergezelt. Die voortbrenging nu is bekend genoeg, 
zij is het, waarvan wij ons bedienen telkenmale wanneer wij willen voort- 
brengen wat wij met een wel wat veelzeggend woord: kunstwarmte 
noemen; bij de verbranding om het in een woord te zeggen. 

En die verbranding dient ons niet slechts om warmte, maar ook om 


184 WAT ONS DE ZONNESTRALEN BRENGEN. 


licht te ontwikkelen. Kan men met zekerheid hieruit opmaken, dat 
tot de overeenkomstige scheikundige ontledingen ook licht wordt ver- 
bruikt? Ja, maar onder zeker voorbehoud. Warmte en licht namelijk 
zijn zulke gelijksoortige en in onderling verband staande verschijnselen , 
de eene kan zoo gemakkelijk in het andere overgaan en omgekeerd , dat 
men volstrekt niet zeker kan zijn, dat eene scheikundige ontleding, waar- 
van wij zien dat de producten, als zij zich op nieuw verbinden, voorname- 
lijk licht voortbrengen, ook juist door hichtverbruik is teweeg gebragt. Bij 
vele van die verbindingen toch hebben wij ‘tin onze magt daardoor 
veel licht en weinig warmte of omgekeerd veel warmte en weinig licht 
te doen ontstaan. Maar daarnevens zijn er een aantal en daaronder 
zeer belangrijke scheikundige ontledingen bekend, die met zekerheid 
blijken alleen bij toetreding van licht en dus door lichtverbruik moge- 
lijk te zijn. Ik herinner hier b. v. slechts aan die ontledingen, waarop 
de photographie is gegrond. 

Blijkt het hieruit, dat wat als warmte verbruikt is, als licht weder 
kan te voorschijn komen en omgekeerd: dit mag ons eene vingerwijzing 
zijn om het begrip van hetgeen men den kringloop der krachten in 
de natuur zou kunnen noemen nog iets verder uit te breiden, om dit 
denkbeeld nog algemeener op te vatten. Vragen wij daartoe nog eens: 
wat is warmte en wat is licht? Het antwoord daarop, in één woord 
gegeven, kan niet anders zijn dan: beweging. Eene beweging nu kan, 
als zij zich van het eene ligchaam aan het andere mededeelt, beweging 
blijven, maar behoeft niet noodzakelijk daarbij in alle opzigten het- 
zelfde te blijven. Zij kan van aard veranderen; wat eene beweging 
der afzonderlijke deeltjes is, kan eene beweging worden’ der 
massa als een geheel, de trilling der deeltjes kan ophouden of 
verminderen om als eene geheele verplaatsing van het ligchaam te voor- 
schijn te komen: met andere woorden, op nog veel duidelijker wijze 
dan dit bij alle vorige voorbeelden het geval was, kan warmte en dus ook 
licht worden verbruikt om mechanischen arbeid voort te brengen, zooals 
dit voor de geluidstrillingen boven reeds is vermeld. En die mechanische 
arbeid op zijne beurt verbruikt wordende, kan weder warmte of licht voort- 
brengen. In de volgende bladzijden zal ik nog dikwijls hierop , zoowel als 
op al het te voren gezegde moeten verwijzen. Men heeft het reeds bemerkt, 
ik heb tot nog toe van de zon niet gesproken en die schijnbaar uit het oog 
verloren, om bij het spreken daarover des te korter te kunnen zijn. 


WAT ONS DE ZONNESTRALEN BRENGEN. 185 


Maar thans ga ik spreken over de zon en alleen over haar. Zij 
zendt ons warmte en licht. Hoeveel wel? Hoeveel licht is niet gemakke- 
lijk te bepalen. Hoeveel warmte weet men naauwkeurig en uit het 
eene laat zich het andere ongeveer afmeten, maar al weet men het, 
toch laat het zich niet gemakkelijk zeggen op eene wijze, die er een 
juist denkbeeld van geeft. Men zal die hoeveelheid eenigermate kunnen 
schatten, wanneer men zich herinnert, hoeveel warmte er wel ongeveer 
noodig is om op een warmen zomerdag een kan water van den warmtegraad , 
welke het dan met de lucht gemeen heeft, tot kokens toe te verwarmen. 
Even zooveel warmte is ongeveer noodig om een kubieke palm — een 
pond — iijs te smelten en dus duizend maal meer tot het smelten van een 
kubieke el iijs. En tot het smelten van een blok ijs van een kubieke 
nederl. mijl zou nog weder duizend millioen maal meer warmte noodig 
zijn. Dit in aanmerking nemende, zal men zich van het verbazende 
der hoeveelheid warmte, die de aarde van de zon ontvangt, ongeveer 
een denkbeeld kunnen maken, wanneer ik zeg, dat te allen tijde, op 
ieder oogenblik het halfrond der aarde, ’twelk door de zon wordt be- 
straald, daardoor in twee seconden, dus in veel minder tijds dan ik 
noodig heb om deze uitkomst neder te schrijven, eene hoeveelheid 
warmte ontvangt, die, als zij daartoe ‘werd opgezameld, toereikend zou 
zijn om het zoo evengenoemde uitwerksel te weeg te brengen, om eene 
kubieke mijl ijs te smelten. Niet waar, ’t is eene hoeveelheid, over- 
stelpend groot, men verliest zich zelf als men haar bevatten wil. 

En waar blijft nu die verbazende hoeveelheid warmte? Een deel 
daarvan, en zeker een vrij aanmerkelijk deel, wordt door onzen bol 
weder uitgestraald in de onmetelijke ruimte van ’theelal. De rest 
wordt hier op de aarde verbruikt. .... om beweging voort te bren- 
gen. Er is op den ganschen “aardbol geene andere beweegkracht te 
vinden, ik zou haast zeggen, er is er geene denkbaar, dan die, welke, 
meer of min middellijk, maar toch ten laatste alleen en uitsluitend in de 
zonnestralen haren oorsprong heeft. Of zou het mogelijk zijn er eene 
aan te wijzen, die door iets anders wordt voortgebragt? Laat ons 
de voornaamste beweegkrachten, welke wij dagelijks in werking zien, 
eens nagaan en trachten daarbij voor elke de bron uit te vorschen, 
waaruit ze ontstaat. 

Wij Hollanders zijn wel niet het meest windmakend, maar toch 
zeker het meest windgebruikend volk. Beginnen wij dus met den 


136 WAT ONS DE ZONNESTRALEN BRENGEN. 


wind. Behoef ik hier nog te herinneren wat wind is — slechts eene 
beweging in de lucht — en hoe die beweging veroorzaakt wordt? 
Men weet het immers, door niets anders dan doordat de aardbol en 
dus ook de dampkring op de eene plaats veel sterker dan op de andere 
door de zonnestralen wordt verwarmd. De lucht op die plaats wordt 
door die verwarming uitgezet, meer dan de omringende op koudere 
plaatsen en daardoor ligter dan deze. De koudere, zwaardere lucht 
nu drukt de warmere, ligtere naar boven, zooals een stuk gewoon 
hout, dat een eind weegs onder water is gedompeld, door het water 
naar boven wordt gedrukt, omdat het ligter is dan dit. De koudere 
lucht stroomt, terwijl de warmere aan hare drukking gehoorzamende 
opstijgt, van ter zijde toe, en dit is het, wat over eene gansche aard- 
streek voortgeplant met allerlei wijzigingen in rigting en kracht, daar 
als wind voelbaar wordt. Dus zonder uitzetting der lucht geene op- 
stijging daarvan en dus geen wind! Maar om zich te kunnen uitzetten 
en dus de gansche luchtmassa, die van boven of daarop drukt, als ’t 
ware te kunnen optillen, om dien aanmerkelijken werktuigelijken arbeid 
te verrigten, moet de lucht warmte verbruiken, zonder die warmte 
zou deze arbeid niet kunnen voortgebragt worden. En deze wordt aan 
de lucht door de zonnestralen geleverd. De wind wordt dus door de zon 
veroorzaakt; het is de kracht der zonnewarmte, welke onze molens drijft 
en in orkanen opgehoopt den mensch sidderen doet. 

Hetzelfde geldt voor de kracht van stroomend water. Die kracht, 
welke wij in waterraderen van verschillenden aard en vorm opvangen 
om haar tot allerlei doeleinden te bezigen, vindt hare naaste oorzaak 
in het feit, dat eene vloeistof, op een schuin gelegen vlak, door de 
zwaartekracht gedwongen wordt zich steeds naar de laagste plaats te 
begeven. Stroomen en rivieren ontstaan op de bergen, het water vloeit 
van daar naar de vlakten en in zee. Doch om dit te kunnen doen 
en daardoor kracht uit te oefenen, moet het op de bergen gebragt en 
als het naar zee gestroomd is, daar weder gebragt, dat is op nieuw 
tot dezelfde hoogte als te voren opgeheven worden. En nu, wat heft 
het op, wat is dus de eigenlijke bron van het kolossale arbeidsver- 
mogen, dat in het gansche stroomgebied der rivieren voorhanden is en 
waarvan nog slechts een zoo klein deel der menschelijke industrie ten 
baat komt? Men weet het al wederom, ’tis de warmte der zon, die 
het water uit de laagte in damp verandert, die daartoe — wij heb- 


WAT ONS DE ZONNESTRALEN BRENGEN, 137 


ben gezien, dat dit steeds het geval is — in aanmerkelijke mate wordt 
verbruikt. De dampen nu stijgen op, worden in de bovenlucht ver- 
koeld, eerst tot wolken en daarna tot vloeibaar water, en stroomen in 
die gedaante naar beneden, gereed om van de zonnewarmte, die tot het 
omhoog brengen verbruikt is, te getuigen door de kracht, welke het 
bij het dalen ontwikkelen kan. Zoo worden ook de waterwerktuigen 
gedreven door de zon. 

Maar windmolens en waterwerktuigen, hoe weinig modern, hoe oud 
en afgezaagd! De stoom, ziedaar de beweegkracht bij uitnemendheid , 
magtiger dan eenige andere. Zij vindt ja in warmte haren oorsprong ; 
maar juist daardoor des te klaarblijkelijker, niet in die der zon. Dat 
weet de gebruiker van eene stoommachine het best, vraag hem eens, 
hoeveel die warmte hem jaarlijks kost, wat de prijs is der brandstoffen , 
die hij verbruikt om haar te ontwikkelen. Brandstoffen, hout of turf 
of steenkolen! Ja, ’tis waar, de warmte, die wij met behulp van 
het stoomwerktuig in beweegkracht veranderen, is door verbranding 
voortgebragt. Maar hoe komt het, dat verbranding warmte geeft? 
Vooreerst wat is verbranding eigenlijk? Ik heb dit zoo even reeds 
herinnerd en moet er thans op nieuw en eenigzins uitvoeriger op terug- 
wijzen. Het denkbeeld toch, dat men zich in ’tdagelijksch leven 
daarvan vormt, heeft niet zooals vele dergelijke in iets gedeeltelijk 
waars zijnen grond, zoodat het slechts gewijzigd en aangevuld behoeft 
te worden om tot de geheele waarheid te komen, maar het grondt 
zich alleen op den uitwendigen schijn, innerlijk is het ten eenemale 
en volkomen valsch. Alleen op dien schijn afgaande verbeeldt men 
zich, dat verbranding en vernietiging hetzelfde is, dat iets als het 
verbrandt daardoor geheel ophoudt te bestaan. Iedereen spreekt er over , 
alsof dit zoo ware, en zelfs zij, die beter weten , moeten wel tegen hunnen 
wil het spraakgebruik hierin volgen. Toch is het slechts schijn en, 
opmerkelijk genoeg, een waardoor in andere gevallen zich niemand laat 
verblinden. Of denkt er iemand aan te beweren, dat het water uit 
een natten doek, als deze door blootstelling aan de lucht is gedroogd, 
daarbij vernietigd is geworden ? Immers neen, iedereen weet, dat het 
slechts in damp overgegaan en daardoor voor ons onzigtbaar geworden 
is. Maar het bestaat nog als te voren; juist hetzelfde gewigt aan 
water, dat de doek verloren heeft, is als damp met de lucht vermengd 
en kan weder als vloeibaar water daaruit worden verzameld. Welnu, 


138 WAT ONS DE ZONNESTRALEN BRENGEN. 


even als met water dat verdampt, zoo gaat het met elk ligchaam, dat 
verbrandt, het wordt niet vernietigd, maar slechts onzigtbaar, omdat 
het, als het dit nog niet is, in den vorm van damp of als eene soort 
lucht zich vrijelijk kan verspreiden. Als wij eens in een vertrek, zoo 
goed gesloten, dat er volstrekt geen lucht uit kon, eene kaars, die 
vooraf gewogen was, een tijdlang lieten branden en dan bevonden, dat 
zij door die verbranding b. v. een lood aan gewigt had verloren, 
dan zou de lucht in dat vertrek, na de verbranding, ook juist een lood 
aan gewigt gewonnen hebben. Maar hiermede houdt nu de overeen- 
komst tusschen verbranding en verdamping ook op. Vergelijken wij die 
beide zaken verder, dan blijkt daartusschen een groot verschil te bestaan. 
Het water blijft water bij het verdampen, de uitwendige vorm alleen 
verandert daarbij, maar een ligchaam, dat verbrandt, verandert niet 
alleen in vorm, soms niet eens in vorm, maar wel steeds in een ander, 
veel belangrijker opzigt. Die verandering in de brandstof ontstaat door 
dat deze zich bij de verbranding innig vereenigt met eene andere stof, 
de zoogenaamde zuurstof, die in de lucht steeds aanwezig is. In het 
voorbijgaan opgemerkt, daarom is geene verbranding in dagelijkschen zin 
mogelijk zonder lucht, immers zullen twee stoffen zich met elkaar ver- 
binden, dan moeten zij beide voorhanden zijn. Door die verbinding 
met zuurstof nu der stoffen, waaruit elke brandstof voor een groot deel 
bestaat , onverschillig of het er eene is, die wij verbranden om daardoor 
vooral warmte of om in de eerste plaats licht te verkrijgen, door de ver- 
branding van die twee zelfstandigheden ontstaan twee andere. Eene daar- 
van is water. Men kan deze vorming van water bij de verbranding waar- 
nemen, door boven de eene of andere lichtvlam een koud ligchaam , een 
glasklok b. v., te houden. De gevormde waterdamp wordt dan door de 
verkoeling zigtbaar tegen de wanden daarvan. 

De andere stof, die door elke gewone verbranding evenzeer wordt voort- 
gebragt, is niet zoo gemakkelijk zigtbaar te maken, omdat zij slechts 
veel moeijelijker tot eene vloeistof kan verdigt worden. Om niet te wijdloo- 
pig te worden zal ik mij dus bepalen tot het vermelden van die stof en van 
haren naam: zij heet koolzuur. Alle brandstoffen bestaan of uitsluitend, 
zooals het gas dat ons licht geeft, of voornamelijk, zooals hout, olie en 
dergelijke, uit twee stoffen, koolstof en waterstof genaamd *). Door hare 

t) Hout bestaat volgens FRANKLAND uit veertig deelen kool- en waterstof, welke 
bij de verbranding daarvan warmte en licht geven en zestig deelen, in dit opzigt, 


onwerkzame stof, dat is kool- en waterstof reeds met zuurstof verbonden, minerale 
bestanddeelen, welke bij de verbranding de asch opleveren enz. 


WAT ONS DE ZONNESTRALEN BRENGEN, 139 


verbranding, door hare verbinding met de zuurstof, levert de eerste dezer 
stoffen het zooeven genoemde koolzuur, de tweede het water. Water en 
koolzuur zijn de stoffelijke voortbrengselen der verbranding, de onstoffelijke 
zijn warmte en licht. Maar nu komt men, als men in aanmerking neemt, 
dat sedert zooveel duizend jaren reeds op de aarde vuren en lichtvlammen 
zijn ontstoken geworden, tot vele vragen en onder andere tot deze : waar 
is al het water en al het koolzuur, dat daardoor is gevormd, gebleven? 
Vele lezers zullen het antwoord op deze vraag reeds kennen; uit die beide 
stoffen voornamelijk worden de planten gevormd: de boomen b. v. voeden 
zich daarmede, groeïjen daardoor en vormen al groeïjende weder nieuwe 
brandstof. De boomen nemen water uit den grond en koolzuur uit de 
lucht op, en uit die beide stoffen voornamelijk worden zij opgebouwd. 
Bestaat dan het hout uit koolzuur en water. Neen zeker, wij hebben 
het boven reeds gezien, niet uit verbrande koolstof en waterstof, maar uit 
koolstof en waterstof alleen is het hout voornamelijk zamengesteld. 

In den boom moet dus, zal deze groeïjen, juist het tegenovergestelde 
geschieden van wat wij zagen dat bij de verbranding geschiedt: bij de 
verbranding verbinden zich koolstof en waterstof met zuurstof en vormen 
koolzuur en water, bij den groei worden deze laatste ontleed , wordt de 
zuurstof van de kool- en de waterstof weder gescheiden. De boom heeft 
de eerste niet noodig, alleen de beide laatste behoeft hij. Bij de verbinding 
nu van deze met zuurstof wordt warmte en licht voortgebragt. Wat moet 
er dus noodzakelijk plaats hebben bij de scheiding? Ongetwijfeld een 
verbruik van licht en warmte zooals wij dit boven hebben aangetoond! 
Evenveel warmte en licht als een stuk hout bij de verbranding ontwikkelen 
kan, is bij den groei daarvan verbruikt geworden. En die groei had niet 
kunnen geschieden zonder dat die warmte en dat licht, welke het hout tot 
zijnen groei noodig had, daaraan van buiten werden toegevoegd. Vanwaar 
zijn zij gekomen om in het hout als ’t ware te worden vastgelegd, ten einde 
later op het oogenblik dat een mensch dit wenscht, men zou kunnen zeggen 
daaruit weder te voorschijn komen ten onzen dienste? Waar is het stuk 
hout, waarvan zoo even sprake was, gegroeid? Waar heeft het de warmte 
ontvangen, die het door zijne verbranding weer ontwikkelen kan ? In eene 
broeikas? Neen in de vrije lucht, gekoesterd — geeft ons deze beschou- 
wing niet eerst aan wat dit woord voor de plant beduidt ? — gekoesterd 
door de zonnestralen en daaraan die warmte ontleenend. Werpen wij het 
in het vuur, het zal de warmte, die het bij den groei van de zon heeft ont- 


140 WAT ONS DE ZONNESTRALEN BRENGEN, 


vangen, weder bij de verbranding ontwikkelen. Verbrandingswarmte is 
zonnewarmte , vroeger in de brandstoffen vastgelegd en nu weder te 
voorschijn komend. 

Vroeger vastgelegd. Bij dit hout misschien voor tien of twintig jaren , in 
den turf voor eenige eeuwen welligt; in den steenkool , dien wij branden . . 
wie zal het ons zeggen voor hoeveel honderde eeuwen ! Middellijk of regt- 
streeks zijn alle brandstoffen, die ons warmte en licht geven, uit planten 
ontstaan , uit wat wij nu hebben leeren beschouwen als de voorraadschuren , 
waarin de warmte en het licht der zon worden opgezameld om, jaren en 
eeuwen daarna, ten dienste van den mensch weder afgegeven te worden. 
Alle kunstwarmte en kunstlicht hebben met het daglicht denzelfden oor- 
sprong: zij zijn van de zon afkomstig. 

En dus ook is het de zon, welke door hare warmte de bron is der 
reuzenkracht, die onze stoomwerktuigen ontwikkelen. Van windkracht en 
waterkracht en stoomkracht is zij het, van welke kracht op aarde, van welke 
beweging, van welke levensuiting is zij het niet? Levensuiting. ’t Was niet 
zonder doel dat ik dit woord hier gebruikte. Het herinnert den lezer en mij 
aan hetgeen nog aan ons onderzoek ontbreekt. De beweegkracht en dus de be- 
weging van levende wezens, van menschen en dieren, van waar deze? 

Ik zou misbruik moeten maken van des lezers aandacht — moet ik niet 
zeggen, nog meer dan ik ’t reeds deed — indien ik deze vraag uitvoerig en 
grondig hier trachtte te beantwoorden. Gelukkig dat althans voor dit ant- 
woord en tot eene aanwijzing van den weg, waarlangs men daartoe gekomen 
is, de vermelding of herinnering van eenige weinige feiten voldoende kan zijn. 

Ten eerste dan. De mensch en zeker alle hoogere diersoorten, waarschijn- 
lijk dus in den uitgestrektsten zin des woords elk dier, verbruikt, verteert 
warmte bij elke beweging, die hij volbrengt, als hij daarbij eenigen weder- 
stand overwint , als hij daardoor arbeid verrigt. De dagelijksche ondervinding 
schijnt het tegendeel te leeren. Door beweging te nemen, verwarmt men 
zich. Zou dit slechts schijn zijn, zooals zooveel, dat met ons gevoel van 
warmte en koude in verband staat? Gewis niet, men kan op onbedrie- 
gelijke wijze deze warmteontwikkeling aantoonen. Wie lust heeft om zich 
hiervan te overtuigen en een thermometer bezit, zou den bol daarvan op 
zijn arm kunnen plaatsen en zich overtuigen, dat hij merkelijk rijst, dus 
dat er duidelijk warmte ontwikkeld wordt, als de waarnemer eenigen tijd 
achtereen den arm uitstrekt en weder buigt. Maar dit gedaan hebbende, zou 
hij die proef kunnen herhalen met eenig zwaar ligchaam in de hand , dat hij 


WAT ONS DE ZONNUSTRALEN BRENGEN. 141 


telkens bij die beweging moest opheffen, dus terwijl hij bij die bewegingen 
arbeid verrigt. En dan zou hij zien, dat de thermometer minder rees 
dan vroeger , ten blijke dat nu een gedeelte van de warmte des ligchaams 
tot het voortbrengen van dien arbeid verbruikt werd. Door deze en 
dergelijke proefnemingen is het buiten twijfel gesteld, dat in het 
dierlijk ligchaam, evenals in een stoomwerktuig, warmteverbruik eene 
noodzakelijke voorwaarde is tot het voortbrengen van werktuigelijken 
arbeid, dat dus ook in ons ligchaam het arbeidsvermogen uit warmte 
ontstaat. 

Ten tweede. Het dierlijk ligchaam ontvangt de warmte die het verbruikt 
niet als zoodanig van buiten af, maar ontwikkelt deze zelf. Waaruit ? 
Uit het voedsel ongetwijfeld! De stelregel, dat wie niet werkt niet eten 
zal, lijdt, als hij omgekeerd wordt althans, zeker aan geene uitzonderin- 
gen. Wie niet eet, kan niet werken. En dit niet, zooals men gewoonlijk 
meent, enkel omdat een gemis aan voedsel den dood zou ten gevolge heb- 
ben, maar omdat dit gemis een gemis is aan wat de warmte aanbrengt, die 
warmte, welke bij het „werk’’ in arbeid moet worden overgezet. Maar hoe 
ontstaat de warmte uit het voedsel? Wanneer wij ons herinneren , wat 
zoo even is gezegd aangaande het ontstaan van warmte bij de verbranding , 
dan kunnen wij deze vraag beantwoorden. De dierlijke warmte, even als 
de verbrandingswarmte, ontstaat uit en door scheikundige werkingen , uit 
en door de verbinding, welke verschillende stoffen onderling aangaan in 
ons, in het dierlijk ligchaam, die zij aangaan, terwijl het voedsel, zooals 
wij het noemen, verteerd wordt. En welke stoffen ,‚ zou men kunnen vra- 
gen, zijn er nevens andere, nevens de eigenlijke voedingsstoffen, in het 
voedsel voorhanden, geschikt en bestemd om door hare verbinding met 
eene andere in ons ligchaam warmte te ontwikkelen? Stoffen, in zooverre 
aan onze brandstoffen volkomen gelijk, dat zij voornamelijk uit kool en 
waterstof bestaan. En waarmede verbinden zich deze om warmte te ont- 
wikkelen? Met de zuurstof uit de lucht, die wij inademen, volkomen 
als bij de verbranding. En, laatste maar voor ons doel meest belangrijke 
vraag, hoe komen deze stoffen in ons voedsel? In het plantenvoedsel 
zonder twijfel uit de planten, waarvan dit afkomstig is. En in het 
dierlijk voedsel, in vleesch en vet? Men heeft slechts te bedenken, 
dat die dieren, welke aan de vleeschetende ten voedsel strekken, zelve 
plantetend zijn, om overtuigd te worden, dat diegene onder de voedings- 
stoffen, welke voornamelijk bestemd zijn om warmte te ontwikkelen , 
ten slotte alleen in de planten haren oorsprong hebben. 


142 WAT ONS DE ZONNESTRALEN BRENGEN. 


In de planten haren oorsprong. Maar als dit zoo is, dan heeft de 
warmte , die zij bij hare verbinding met zuurstof ontwikkelen, dan 
heeft de dierlijke warmte dezelfde bron als de verbrandingswarmte, 
dan is ook zij aan de zon ontleend. En dat was ’tjuist, wat ik hier 
wenschte te bewijzen. 

De kracht van den wind en van het water en van den stroom en einde- 
lijk ook nog die van levende wezens... . weet iemand ook nog eene andere 
bron van beweging, van stoffelijk leven hier op aarde ? Neen! er zijn er 
geene andere. En van al deze hebben wij gezien, dat zij, meer of min regt- 
streeks, maar ten laatste toch alleen en uitsluitend, in de zonnestralen 
haren oorsprong hebben. Was dus de poëet geen profeet, toen hij, lang 
voor dat dit alles, zoo als ik het nu heb voorgesteld, bekend was , de zon 
begroette met de benamingen: levenwekker , levensbron ? 

De natuurkundigen in den nieuweren tijd begroeten haar ook met die 
namen en verheugen zich in het bewustzijn, dat zij zoo doende geene 
dichterlijke voorstelling, maar eene bewezene waarheid uitspreken. Is zij 
voor den lezer van dit opstel ook bewezen ? Zoo neen, dan ligt het aan mij, 
dan is het mij niet gelukt haar duidelijk genoeg voor te stellen. Maar zoo 
ja, dan heb ik hier een tafereel ontrold van zoo verhevene eenvoudigheid 
in de middelen , tot een voor onzen menschelijken maatstaf zoo grootsch en 
veelzijdig doel, dat naar de uitdrukking van een Engelsch natuurkundige 
eene zekere kracht van geest er toe noodig is „om ons bij die voorstelling voor 
overstelping te behoeden.” Dan zal de lezer het mij niet euvel duiden, 
dat ik van poësie der wetenschap sprak in het begin van dit opstel , dan zal 
hij met mij zeggen : poësie is niet enkel verbonden aan onbepaalde , half of 
geheel „in ’s blaue’ zwevende voorstellingen: men vindt haar ook in 
kennen en weten, of, zooals PmrrARÈre cmasLEsS het uitdrukte: 

La poésie mest pas le faua, elle est le vrai dans sa profondeur, sa 
beauté et son éclat. 


HaarreM, Maart 1865. 


BESTAAT ER EENE 


OPENE ZEE AAN DE NOORDPOOL? 


DOOR 


A. MÜHRY. 


(Naar PETERMANN's Geogr. Mittheilungen , 1864, XT, bl. 424). 


De beantwoording dezer vraag is voor de meteorologie van groot 
belang. Vele weerkundigen, en onder hen mannen, aan wier oordeel 
men hooge waarde’ toekent, aarzelen haar toestemmend te beantwoor- 
den, zoodat het ons niet alleen nuttig, maar zelfs noodzakelijk 
toeschijnt de feiten, die voor het bestaan eener opene zee pleiten, 
kortelijk zamen te vatten. Vooral met betrekking tot het algemeen 
geographisch stelsel der meteorologie is dit een gewigtig vraagstuk, 
daar de gevoelens uiteenloopen zullen, naarmate zich aan het noordelijke 
einde van de as der aarde eene zee of wel een vast land bevindt, 
dewijl daarmede tevens de vraag verbonden is aangaande het gescheiden 
zijn van het koudste gebied in den winter in twee door eene weinig koudere 
ruimte aan de draaijingspool gescheidene koude-polen. Bij dit onder- 
zoek stellen wij ons niet vaor het nut dier zee aan te toonen voor 
de scheepvaart, daar deze ten eenenmale onmogelijk is, wegens de 
menigte iijsschollen, die, ook in den zomer, de zee benoorden de 
Behring-straat bedekken, maar ons doel is de juistheid aan te toonen 
van het geheele meteorologische stelsel, dat wij in staat zijn geweest 
op te bouwen door de overeenstemmende geographische onderzoekingen; 
het is de slotsteen voor de meteorologie op onze breedte, waarvan het 
bestaan inzonderheid op de verklaring der winden den grootsten invloed 
moet uitoefenen. 


144 BESTAAT ER EENE OPENK ZEE AAN DE NOORDPOOL ? 


De bewijzen voor het bestaan eener zee aan de Noordpool zijn 
vierderlei, zij zijn de volgende: 

1. De poolreizigers hebben, zooals bekend ie, niet de eigenlijke 
pool der aarde bereikt, zij zijn slechts tot 82° 45’ N. B. gekomen , maar 
zij hebben rondom de pool de uiterste kusten van het vaste land zoo- 
wel van Azië als van Amerika betreden en hier overal door eigen 
aanschouwing gevonden, dat verder naar het noorden eene zelfs in 
den zomer hier en daar met voortdrijvend ijs overdekte zee voor hen lag. 
Volgens de berigten, is het aldus langs de geheele nooordkust van 
Azië, ongeveer op 70° tot 75° N. B., eenige kleine eilanden uitgezonderd, 
zoowel als langs de nog hooger reikende noordelijke kusten van den 
Amerikaanschen pool-archipel, die uit groote eilanden en schiereilanden 
bestaat, omstreeks op 76° tot 81° N.B. Als mannen, op wier getuigenis 
men zich veilig kan verlaten, mag men voor het eene WRANGEL en 
ANJou noemen, voor het andere BELCHER, DE HAVEN, PENNY, RICHARDS, 
OSBORN HAMILTON, MC. CLINTOCK, MORTON (voor wiens getuigenis KANE 
borg spreekt) en mavrs. Tegen hunne eigene verwachting in, vonden 
deze, zooals bekend is, niet ‘alleen eene opene zee, in de onmiddel- 
lijke nabijheid, maar zagen zij deze ook op verren afstand. Drij- 
vende ijsbergen, die zich trouwens alleen aan bergachtige kusten 
vormen, vonden zij niet, doch wel iijsschollen van eene meer dan ge- 
wone grootte. 

In het meer vrije gedeelte der Poolzee, bij Spitsbergen, treedt wel 
is waar een omvangrijkere iijsgordel op, aanvangende ongeveer op 
74° N. B. in den zomer en reikende zoover men tot heden is doorge- 
drongen, dus tot 82° 45’ N. B., maar dit schollenijs beweegt zich in den 
zomer naar het zuiden en naar het westen, terwijl het naar het 
noorden niet toeneemt, maar, wat vast staat, zoowel in grootte als 
in dikte, eerder afnemend is gevonden ‚ zoodat het misschien, evenals 
dit in de Zuidpoolzeeën het geval is, zou kunnen doorgebroken worden. 

Dat deze afneming werkelijk plaats vindt, heeft Parry ondervonden, 
en hiermede stemmen ook de berigten der walvischvaarders overeen, 
dat namelijk een aanhoudende noordenwind geen ijs aanvoert, maar 
integendeel de zee meer open maakt. Ook in de noordelijk van 
Groenland gelegene streek vindt dit plaats, ook daar vindt men open 
water en opent de noordewind een doortogt aan het ijs. (4. BARRINGTON , 
The possibility of reaching the North Pole, 1818). 


BESTAAT ER EENE OPENE ZEE AAN DE NOORDPOOL? 145 


2. Wanneer werkelijk een wijde zee de pool omgeeft, dan moet 
ook de meteorologie der aangrenzende kustlanden hiervan het bewijs 
geven, en in de eerste plaats moet zij aantoonen, dat aldaar tusschen 
de beide vaste landen de zachter blijvende zeelucht bemerkbaar is. 
Wij bezitten, wat een bijzonder gelukkig geval is, juist van niet 
weinige aan de kust gelegene streken binnen de Amerikaansche noor- 
delijkste groote eilandengroep buitengewoon naauwkeurige waarnemin- 
gen, gedaan op hunne schepen om het uur of om de twee uur, door 
zeeofficieren. Zij schenken ons de verwachte bevestiging. Tegenover 
deze meening evenwel staat nog steeds een man van een groot gezag, 
vroeger de eerste autoriteit, een ander gevoelen voor, bepaaldelijk in 
betrekking tot de isothermen. Den strijd met dezen kunnen wij niet 
ontwijken, doch wij moeten hem te woord staan, niet aanvallend 
evenwel, maar verdedigend. Hij, die eene zorgvuldige toetsing der 
vraag wenschelijk acht, zal die hier vinden. 

H. w. pover zeide in het jaar 1857 („Klimatologische Beiträge” 
B. I, p. 55): „De gemiddelde jaarlijksche temperatuur wordt des 
te lager, naarmate men verder naar het noorden doordringt; de 
laagste ondervond KANE op zijn winterstation op 784 N.Br. — meer 
dan 18,7° C. onder het vriespunt blijvende — alwaar de temperatuur 
dalen kan tot — 56,2° C. [juister slechts — 54,6° C.], ja, in de vijf op 
elkander volgende maanden van November 1852 tot Maart 1853, 
zooals ook in het volgende jaar onder het vriespunt viel van het kwik- 
zilver.” Vooreerst is hier slechts sprake van de gemiddelde tempe- 
ratuur van het gansche jaar, waarin ook eene daling in den winter 
naar het noorden toe niet regtstreeks ligt opgesloten. Hier komt 
het toch eigenlijk op aan, terwijl het daarenboven het verstandigst 
is, steeds naar de methode van de geographische opvatting der 
meteorologie (welke in zeker opzigt van de meer afgetrokkene, 
arithmetische opvatting verschilt) de uiterste maanden te onderscheiden, 
en het midden van October en April, wanneer de zon in den evenaar 
is getreden, te beschouwen als den middelbaren stand. Eene juiste 
voorstelling toch van de temperatuur eener plaats verkrijgt men 
zelden door eene isotherme-lijn van het gansche jaar. 

Het lijdt echter geen twijfel, of hier is de temperatuur van den 
winter bedoeld, want in de nieuwste kaarten van den beroemden 
meteoroloog (m. w. povE, „die Jahres-und Monats-lsotherme Linien in 

1865, 10 


146 BESTAAT, ER‚ EENE OPENE ZEE AAN DE NOORDPOOL ? 


der. Polar. Projection’ , 1864), vindt men, als men-den Amerikaanschen 
poolsarchipel als. uitgangspunt aanneemt, ten noorden, van den, isotherm 
van, Januarij. van — 37,6’ C, nog; eene door den. isotherm — 40° C. 
ingesloten. ovale ruimte geteekend, die, zich verder voortzettende, 
reikt tot, aan, de tegenover liggende kusten, van Azië, waardoor, alzoo 
het, gebied: aan. de. pool: in. plaats van tot, een zachte, streek, hetwelk 
door. de zee veroorzaakt. wordt, tot: een zeer. koud, datis tot een, 
vastland zou. gestempeld. worden. 

Waaraan de op. de ervaring steunende, alles afdoende feiten, voor 
deze. teekening zijn. ontleend, is ons volkomen onverklaarbaar, maar. 
die, welke alleen op berekeningen. steunen, kan, men, toch, niet- als. 
volkomen geldig. erkennen. Eene zorgvuldige studie. der. voorhanden 
zijnde. voortreffelijke waarnemingen aangaande de meteorologie. van, de, 
poolstreken, in. Amerika. heeft ons eene andere voorstelling verschaft. 
van de temperatuur in den. winter. tusschen. de kusten. van, Amerika, 
en Azië, waaruit. voortvloeit, dat men gedurende den winter, aldaar 
eene tusschenruimte. kan aannemen met eene zachtere. temperatuur, 
welke eerst, aan de Aziatische kust. weder. in koude toeneemt. (te 
Ustjansk, 70° N. Bs, is de gemiddelde temperatuur in.Januarij — 39,3°. C,) 
en. daarmede voortgaat naar. het. zuiden toe, tot aan. de. koude pool. 
van het oostelijk, halfrond, (omstreeks bij Jakuzk, 64° N. B., met eene 
gemiddelde temperatuur in Januarij van. — 42,1° C.). Daaraan. beant- 
woordende , moest, men. ook. verwachten , dat op de Amerikaansche zijde 
eene toeneming. van de temperatuur in. den. winter zuidwaarts volgt, 
namelijk in het. geval dat ten noorden eene, zee ligt; deze vermeer. 
dering vindt werkelijk. plaats; evenals in Ustjansk, de gemiddelde tem- 
peratuur in den winter. minder koud is dan in Jakuzk,, dat.zes breedte- 
graden, zuidelijker. gelegen is (als — 37,7’ C. tot — 38,8° C.), doch wel 
de gemiddelde jaarlijksche temperatuur daar veel kouder is, zoo is,ook, 
de verhouding. eene. dusdanige in. de Rensselaers-haven, (785 N; B,) in, 
vergelijking met. de vier breedtegraden. zuidelijker, gelegene, Mercy- 
baai en Melville-eiland: (74° 6. en 74° 48.N, B); daar is wel is, waar, 
de gemiddelde jaarlijksche. temperatuur. lager, van —. 18,7 C„ tot, 
— 17,7’ C., doch: de gemiddelde. temperatuur. van. den;winter, en, daar, 
komt het toch: op aan, blijft daar hooger, van — 33,7’ tot — 36,2% C;)). 

Intusschen. kan. men. teregt verlangen, dat wij: nog, naauwkeuriger, 
bewijzen. leveren. voor. de. afneming. der koude, inden, winter, vande, 


BESTAAT ER EENE OPENE ZEE AAN DE NOORDPOOL ? 147 


Amerikaansche zoogenaamde koude pool af naar het noorden toe. 
Van de groote groep pooleilanden, tusschen 70° en 78° N. B. en 117° en 
70° W. L. (v. Grw.) hebben wij aaneengeschakelde waarnemingen, die 
op vijftien verschillende plaatsen gedaan zijn; van deze ligt de Merecy- 
baai in het uiterste zuidwesten, de Rensselaers-haven in het uiterste 
noordoosten , omstreeks 4 breedte-graden noordelijker. Welk meteoro- 
loog weet niet, dat de winden zekere boodschappers zijn omtrent het 
klimaat hunner afkomst en dat de besluiten uit de meteorologische 
windroos getrokken zelden onjuist zijn! De aangewezen ruimte van 
die standplaats kan men naar waarheid eene winterkoude-pool noemen , 
dewijl, zooals in 1819 rarry het eerst waarnam op het Melville- 
eiland (74° N.B, 110° W.L.) en zooals het later ook op alle andere 
standplaatsen bevestigd is geworden, hier in den winter, bij kalm 
weder, koude ontstaat, d. i. oorspronkelijk door uitstraling, terwijl 
daarentegen bij toeneming van den wind en dat wel uit alle rigtingen , 
ook uit het noorden, de temperatuur stijgt; het gebeurde zelfs niet 
zelden, dat de hoogste temperatuur uit het noorden kwam; ook de 
sneeuw viel bij voorkeur bij noordelijke winden. Zoo vond het niet alleen 
PARRY, maar drieentwintig jaren later werd ook door kerverr op hetzelfde 
eiland (z. Mc. povearL, Voyage of the Resolute, 1854) de waarneming 
gedaan, dat warmere lucht, ook bij harden wind, uit het W., O. en 
ZZ. kwam. Dit werd bevestigd in de Assistance-baai (1850) op 74° 
N. B., 93° W.L. door PENNY (z. SUTHERLAND, Voyage in Baffin’s Bay enz, 
1852) en vooral uitdrukkelijk door Bercner in het hoogere gedeelte van 
het Wellington-kanaal, zoowel in de Disasterbaai als in de Northum- 
berland-Sund (75° N.B., 92° W.L. en 76° N.B., 97° W. L.). Hoofdzakelijk 
ook in de Rensselaers-haven (78° N.B., 70° W. L.) kwam in de beide win- 
ters uitsluitend warmere lucht voor ook met noordelijke winden, ja 
de warmte bereikte in Januarij (1854 en 1855) eene op de andere, 
veel zuidelijker gelegen standplaats, niet gekende hoogte tot — 3,7 
C., wel is waar met Z.Z.0, maar N.W. was de sneeuwwind, 
hetgeen bewijst, dat in die rigting niet alleen eene zee is, maar dat 
ook een groot gedeelte daarvan vrij van ijs moet zijn geweest, want 
het. bekleedsel der zee kan hier wel is waar eene koude bereiken 
van — 38° C. en — 50’ C., doch deze is altijd geringer dan op het 
land, terwijl het vloeibare zeewater op zijne oppervlakte nooit eene 
lagere” temperatuur heeft dan — 2° tot — 3° C. Bijna gelijktijdig is 
10 * 


148 BESTAAT ER EENE OPENE ZEE AAN DE NOORDPOOL ? 


ook in de Disasterbaai een maximum waargenomen en dit zelfs met, 
sterken noordoostenwind. Men moet verder in aanmerking nemen, 
dat de Rensselaers-haven gelegen is binnen twee met ijs bedekte ketenen 
van heuvels, gedurende vier maanden niet door de zon beschenen wordt 
en de winter daar toch twee maal zachter is waargenomen dan 4 
breedte-graden zuidelijker bekend is. 

Daar het ter vergelijking op verschillende plaatsen vooral van belang 
is, dat de waarnemingen op denzelfden tijd plaats hebben, zoo zijn 
onder de aanwezige punten van waarneming voornamelijk vijf daartoe 
geschikt, wanneer wij uit de getallen zelve willen besluiten tot de 
verdeeling der koude in de ruimte en tot hare vermeerdering of ver- 
mindering naar het noorden, namelijk Mercy-baai, Melville-eiland en 
Northumberland-Sund, waar in het jaar 1852—58 de temperatuur is 
waargenomen en Disaster-baai en Rensselaers-haven, waar dit geschiedde 
in het jaar 1858—54. Deze vijf kunnen en mogen ons de middelen aan 
de hand doen, om met de toetsing onzer vraag voort te gaan. Herst 
doet de vraag zich voor: Wat kan men verwachten in geval dat een 
groot vastland zich naar de pool voortzet en de ruimte om haar in- 
neemt? Het vroeger begin en het later ophouden van den kouden tijd 
moet daar wegens den toenemenden duur van den langen nacht onge- 
twijfeld plaats grijpen, dus eene sterke toeneming der winterkoude 
(deze wordt op de meest gepaste wijze gemeten, miet alleen naar - 
het gemiddelde der drie eigenlijke wintermaanden van December tot aan 
Februarij, maar ook naar de som der gemiddelde temperaturen van alle 
maanden , welke onder het vriespunt blijven); verder kan men eene toe- 
neming van de laagste en eene afneming van de hoogste warmte in 
den winter verwachten en ook eene toeneming der jaarlijksche ver- 
schillen, daaruit voortvloeijende, dat evenals de koude in den winter 
sterk toeneemt, zoo ook de warmte in den zomer geene geringe blijft. 
Het omgekeerde geval daarentegen moet zich voordoen, wanneer eene 
zee zich om de pool bevindt, namelijk vermindering van de koude in 
den winter en ook eene meer koele warmte in den zomer, daardoor 
geene toeneming der jaarlijksche verschillen, maar eene toeneming 
van de hoogste warmtegraden in den winter, met de noordelijke win- 
den komende. 

Hoe de geographische verdeeling der temperatuur werkelijk plaats 
vindt, blijkt uit de volgende tabel, die de verhouding der temperatuur 


BESTAAT ER EENE OPENE ZEE AAN DE NOORDPOOL? 149 


bevat op de vijf in de poolstreken gelegen plaatsen, die wij reeds 
meermalen genoemd hebben. 


1852/1853. | 1853/1854. 
Mercy-baai | Melville- Northum- | Disaster- | Rensselaers- 
(74° 6’N. B. eiland. berland-sund baai. haven. 


117° 54 W.| (74°47/ N.B. | (76°52' N.B. | 75°31'N. B. [78° 37'_N. B. 
L). _ |110°48’W.L)|97° 0 W. L.)|92°10’W.L)|70° 40’ W. L.). 


Gemiddelde jaarlijksche temperatuur) — 17°,8 C. | — 17°,7 OC. | — 17°,7 Cf — 18° C. | — 19,1 C, 


Gemiddelde temperatuur in den win- 

ter van December tot Februarij | — 37°,1 — 81°,5 — 37°,2 — 36°,7 — 37,1 
Gemiddelde temperatuur in den win- 

ter van December tot Maart . | — 34° — 33° 3 — 34,3 — 34,1 er 
Som der koude van alle koude maan- 

EEEN Ed eh 212,6 DA IE 6 — 22,1 — 29,5 
Minimum in den winter . ...— 53°,8 — 51°,2 — 62°,5 — 47°,2 — 442,6 
Maximum in den winter , . . …} — 20° — 23°,7 — 16,2 |—4#,12.0. ,—3°,7 (4.4.0) 


O.N.O.) jin Jan, 1855. 


Gemiddelde jaarlijksche temperatuur 


wam allesrmadnden 1,070 270 40°,1 44°,5 42° 42°,8 41,5 
Gemiddelde jaarlijksche temperatuur 

der uiterste jaargetijden . . . …} 35°5 37° 87° 87°,8 84,7 
Aantal der maanden onder 0°. . ‚10 maanden,| 9 maanden |10 maanden. 10 maanden.{ 11 maanden. 


in Januarij 


Som der warmte van de warme 1819/20. 
EE Ee deelen let. 62,5 


Hieruit blijkt, dat de verdeeling der verschijnselen getuigt voor de 
aanwezigheid eener opene zee aan de pool, want hoewel in de Rensse- 
laers-haven de duur van den langen nacht bijna 4 maanden is, dus 
omstreeks 20 dagen langer dan op meer zuidelijk gelegen plaatsen, hoewel 
de beschijning der zon ten volle ontbrak en ook de geheele wintertijd 
langer was, naardemaal aldaar de gemiddelde temperatuur gedurende 
11 maanden, in plaats van 10 of 9, onder het vriespunt bleef, dus 
ook nog in de lente- en herfstmaanden en deze toch reeds veel kouder 
waren, zoo daalde toch de gemiddelde temperatuur van de 8 eigenlijke 
wintermaanden, van December tot aan Februarij, op eene in het oog 
vallende wijze, het minst op de meest noordelijk gelegene plaats en 


150 BESTAAT ER EENE OPENE ZEE AAN DE NOORDPOOL ? 


was de daling hier het minst van alle waargenomen punten (ook wan- 
neer men 4 maanden voor den winter neemt, dewijl Maart daar nog 
geheel en al toe behoort, bekomt men toch in de Disaster-baai, die 
2° zuidelijker gelegen is dan de Rensselaers-haven, voor den winter 
eene gemiddeld lagere temperatuur); hier kwam inderdaad de laagst 
waargenomen temperatuur voor, maar men moet bedenken, dat deze 
ter naauwernood lager was dan de in Mercy-baai waargenomen, slechts 
als — 54,6° C. tot — 54,63’ C., en dat deze in Jakuzk, hetwelk zelfs 14 
breedtegraden meer zuidelijk gelegen is, maar ook door vastland ge- 
heel en al omgeven wordt, als veel lager bekend is (— 67,5° C.). 
Vraagt men evenwel naar het hoogste maximum der temperatuur in 
den winter, zoo is het op deze plaats gevondene het hoogste van alle 
standplaatsen, als — 3,7° tot — 20° C. en — 16° C. , en bij de verklaring 
daarvan mag de nabijheid der opene zee in het noorden niet uit het 
oog worden verloren. Werkelijk greep het plaats met O.N.O. wind, 
ten minste in de Disaster-baai. 

Het verschil der uiterste temperaturen van de maanden en jaarge- 
tijden vertoont zich hier niet toenemende, maar integendeel naar het 
noorden bepaald afnemend. Hoe de verhouding zou zijn, wanneer het 
vasteland zich nog verder voortzette, kan men ongeveer opmaken bij 
eene vergelijking met Jakuzk (64° N.B.), waar dit verschil der jaar- 
getijden tot dat van de Rensselaers-haven zich verhoudt als 54,6° 
tot 35° C. 

De zomer had wel is waar slechts ééne maand, wier gemiddelde 
temperatuur die van het vriespunt te boven ging; dit jaargetijde is 
het ook, dat de verlaging van het gemiddelde van het gansche jaar in 
de berekening veroorzaakt in de Rensselaers-haven (ongeveer 1,3’ C.); 
ook in April en October is de temperatuur hier lager dan op meer 
zuidelijk gelegene plaatsen; daar echter de eigenlijke temperatuur in den 
winter in het algemeen hooger blijft, kan men vragen, of daarin niet 
een voldingend bewijs ligt, dat in de nabijheid eene oorzaak moet 
voorhanden wezen, die het lager dalen der temperatuur tegengaat ? 
En kan deze eene andere zijn dan eene nabijliggende, iijsvrije water- 
oppervlakte, vanwaar ook de zachte, aan waterdamp rijke, uit het 
noordwesten aangevoerde lucht afkomstig moet wezen? Vraagt men 
naar de plaatsen, waar de koude in het midden van den winter het 
hevigst werd, zoo zijn dit de zuidwestelijk gelegene, dus meer die 


BESTAAT ER EENE OPENE ZEE AAN DE NOORDPOOL ? 151 


streken, “die ‘onder den invloed staan van ‘het vasteland, omstreeks “tot 
op 100° W. L. (maar niet tot aan de Behring-straat; in Point ‘Barrow 
71° N.B. is de temperatuur in den winter slechts tot — 27°'C. geweest, 
alzoo weder naar het westen toenemende). 

Nog ‘een aan deze streken eigen feit verdient vermeld te worden, de 
talrijke gletschers namelijk. Wanneer des zomers hunne oppervlakte 
smelt, worden zij tot eene hoogte van 1000 voet met water doortrok- 
ken, terwijl de temperatuur inwendig 0° C. is en dit ook in den winter 
zoo blijft, waarom men hier ook zelfs in den winter gletscherbeken 
vindt. De plaatselijke warmte hierdoor teweeggebragt is evenwel ge- 
ring «en de strenge koude der lucht moet toch weldra verscheidene voeten 
in de oppervlakte dringen. Ook staat de genoemde verhooging van de 
temperatuur der lucht door tusschenkomst der noordelijke winden daarmede 
niet in verband. 

Bij ‘deze meteorologische verhouding in de poolstreken zelve voegt 
zich nog de aard der meteorologische verschijnselen op een uitgestrekt 
gebied, op lagere breedte. Wanneer wij ons goed in gedachten ver- 
plaatsen op de Atlantische zee, omstreeks op twee derden van den breedte- 
cirkel, en bij gelijke poolshoogte ook op den grooten oceaan, en dan 
acht geven op het stelsel der winden, dan moeten wij verwachten, ín 
geval het vastland van Azië en Amerika aan de pool niet door eene 
‘opene zee gescheiden is, of, wat daarmede overeenstemt, ingeval ‘het 
aangegevene koudste gebied met eene koude in Januarij van — 40° C. 
een verband tusschen beide daarstelde, dat dan die koudste en zwaarste 
luúchtjuist uit het noorden zoude ‘worden aangevoerd. Dit is ‘evenwel 
miet zoo, maar op beide zeeën komen aan de westelijke zijde zulke 
‘winden (en zij bewijzen tegelijk door hunne menigte, dat zij van de 
‘pool afstammen, dat zij poolstroomen zijn) van het noordwesten, maar 
‘op de oöstelijke zijde — en dit geldt ook voor Europa — van het 
moordoosten. Deze getuigenis van de windroos kan men niet verwer- 
pen, daar het een voldoend ‘bewijs oplevert tegen het bestaan van een 
vastland ‘aan de pool der aarde en evenzeer indruischt tegen de meening, 
dat aldaar eene ruimte zou zijn met grootere koude, alzoo ‘eene ‘enkele 
met de pool der aarde ín Januarij zamenvallende pool der koude, 
terwijl zij daarentegen ook een toereikend bewijs oplevert voor eene 
in den winter volgende splitsing van het koudste ‘gebied aan de pool 
der aärde în ‘twee ‘koudste streken, welke het midden ‘innemen van het 


162 BESTAAT ER EENE OPENE ZEE AAN DE NOORDPOOL? 


vastland aan de pool en dan door een warmere tusschenstreek zijn ge- 
scheiden. Een verschijnsel van dezen aard eindelijk kan alleen uit de 
aanwezigheid eener zee zijnen oorsprong nemen. 

In den zomer moet het gebied rondom de pool, ingeval het bestaat 
uit eene wateroppervlakte, koeler blijven, dan dit met vastland het 
geval zou zijn. Uit de windroos blijkt dan ook duidelijk, ten minste 
voor Europa, dat in dit jaargetijde de koelste en hardste winden uit 
het noorden en zelfs uit het noordwesten komen. De zeevaarders 
vonden op de zee boven Spitsbergen tot over 82° N.B., dat hier in den 
zomer de koudere winden noordelijke waren, de warmere zuidelijke, 
zooals bepaaldelijk scoresBy en parry berigten. In Julij vond de 
laatste, dat de hoogste temperatuur slechts 4,4° C. bereikte en ook de 
laagste nog — 2,2° C.; enkele malen viel er sneeuw, de gemiddelde 
temperatuur was slechts 1,9° C., d. i. lager dan zij op alle stand- 
plaatsen aan de poolkusten is gevonden, ook de Rensselaers-haven niet 
uitgezonderd (waar de temperatuur in Julij 8,5’ C. bedroeg). Daar 
overigens SCORESBY hier nog ijsbergen zag, die uit het noorden kwamen 
en daar op Spitsbergen in den zomer trekvogels zijn waargenomen , 
die nog verder naar het noorden trekken, mag men vermoeden, dat 
ook noordelijker nog eilanden en rotsen voorkomen. 

Aan de meteorologie sluit zich de klimatologie aan, d. 1. hare 
betrekking tot de bewerktuigde natuur. Ook de planten- en dieren- 
wereld toonden door grooteren rijkdom, dat langs de noordelijke kusten 
van den Amerikaanschen archipel aan de pool een zachter klimaat 
heerschte, dan dit op het zuidelijker deel het geval was. Eenige 
soorten van planten en dieren, die hunne poolgrenzen reeds hadden 
bereikt , werden daar weder aangetroffen. Wel is daartegen in te 
brengen, dat, als de temperatuur aldaar in den winter hooger was, die 
in den zomer daarentegen op eene daaraan beantwoordende wijze lager 
moest zijn; maar onder de sneeuw kunnen planten bewaard blijven en 
daardoor in de lente haar vroeger leven weder aanvangen. In noordelijk 
Groenland heeft men bemerkt, dat kudden rendieren in den winter naar 
het noorden trekken, zooals rrrzroy mededeelt in „Zhe Weatherbook 


1868” , volgens Mc. CLINTOCK en ALLAN YOUNG. 


3. De zeestroomen doen een zoo uitgestrekten omloop van het water 
blijken, een in en uitstroomen, zoover men het noordwaarts heeft 


BESTAAT ER EENE OPENE ZEE AAN DE NOORDPOOL? 158 


waargenomen, tot 82° 45’ N. B., dat men daaruit moet besluiten, 
dat zij verder nog eene vrije ruimte vinden. Inderdaad beweegt 
zich de golfstroom hier naar het noorden met zulk eene breedte en 
kracht zooals slechts eene opene waterruimte van grooten omvang 
daaraan verschaffen kan, want hij moet opwegen tegen het uitvloei- 
jende koudere water. Hij treedt op evenwel met eene breedte, die de 
ruimte inneemt tusschen IJsland en Noorwegen; op hoogere breedte 
wordt de stroom waarschijnlijk een onderzeesche, wanneer de koudere 
hem te gemoet komende stroom de ligtere is geworden. De aan hem 
beantwoordende uitstrooming van gelijke magtigheid gaat in den zomer 
langs de noordkust van Azië, van het oosten naar het westen (in 
den winter evenwel zou zijne rigting oostelijk zijn) en langs de noord- 
kust van Amerika van het westen naar het oosten. Hij komt even- 
‘wel hier ook wit het noorden, zooals men digt bij 83° N. B. kan 
waarnemen en ook in Smith-Sund kenbaar is, om eindelijk in twee 
poolstroomen te voorschijn te komen aan de oostelijke kust van Groen- 
land en in de Baffinsstraat. Kleinere stroomen aan de westkust van 
IJsland en van Groenland, zoowel als een kleine in de niet zeer 
diepe Behringstraat behoeven hier niet in aanmerking te komen. 


4. Hieraan sluit zich eindelijk een teleologisch bewijs. Voor 
menigeen zal misschien zulk een betoog niet van kracht zijn, intus- 
schen zou deze verwerping onjuist zijn. Men kan overal willekeurig 
of op eene ongeschikte wijze te werk gaan, in het maken van tegen- 
werpingen of in het verklaren van bedoelingen, maar bij de onbevooroor- 
deelde opvatting van den bouw der aarde en van de wentelende bewe- 
gingen, die voortdurend op onzen bol onderhouden worden , zal men zich 
niet kunnen onthouden om eene doelmatige, juist berekende regeling 
van het geheel te erkennen. Daar bestaat op ons wereldligchaam een zich 
bewegend en zich steeds onderhoudend physisch uurwerk, waarvan de 
verschillende deelen aan het geheel evenredig zijn en waarin storingen 
zoowel voorzien als vermeden zijn. 

Dit voorop gezet, zijn wij geregtigd te betoogen , dat, wanneer zich 
aan de pool een groot vast land bevond, nogthans de omloop in de 
lagere streken van den dampkring zou bestaan en daarheen eene groote 
hoeveelheid damp voeren , welke daar , in kristallijnen vorm neergeslagen, 
zich wegens den korten tijd van het smelten zoude ophoopen, zonder 


154 BESTAAT ER EENE OPENE ZEE AAN DE NOORDPOOL? 


dát eene oorzaak aanwezig was, waardóor de ‘noodzakelijke terugkeer 
werd bewerkt ; dus de ontvangst zou niet aan de daaraan beantwoordende, 
anders ‘nooit‘missende, teruggave vergezeld gaan, behalve het miet ge- 
noegzäme ‘door verdamping. Daarentegen wordt deze ‘noodzakelijke 
teruggave bewerkt door ‘het aanwezig zijn eener zee «aan de pool, 
vermits sneeuw en iijs als water teruggevoerd worden en ‘daarom kan 
men ‘met vertrouwen op ‘de ‘in den ‘bouw der aarde blijkbare wijsheid 
deze regeling aannemen. (Dit teleologisch bewijs is op het voorbeeld van 
J. HERSCHEL aangenomen; zie Zes Mondes, par moreno, 1864, Junij 2). 


Als uitkomst ‘der boven ‘bijeengebragte ‘bewijsgronden “mag nog 
eenmaal bijzonder erop gewezen worden, dat wij nog bepaalder dan 
vroeger ‘ons geregtigd, ja zelfs genoodzaakt vinden, de geographisch 
meteorologische voorstelling ‘aan te nemen, dat op het noordelijk 
‘halfrond gedurende den ‘winter 2 koude-polen ‘bestaan, die gelegen 
zijn in het midden der noordelijke vaste landen en rondom elk van 
welke zich een meteorologisch'centraal gebied uitbreidt, zoodat deze miet 
enkel koude-polen, maar ook barometerpolen en windpolen zijn. 
Deze voorstelling vormt ‘den ‘grondsläg der meteorologie, zoowel theo- 
retisch voor de duiding der waar te nemen ‘verschijnselen, voor het 
begrip vän hun doel en zamenhang in de ruimte, als praktisch voor 
de toepassing op het land ‘en op de zee, op ‘de klimatologie en op 
de zeevaart. , 


EENIGE OPMERKINGEN 


OVER DE 


Bronsperiode in Scandinavië, 


ALS BIJDRAAG TOT DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS 
VAN HET MENSCHELIJK GESLACHT ; 


DOOR 


J. VAN DER HOEVEN. 


nme 


Naar aanleiding van de nu voltooide tweede uitgaaf des tweeden 
deels van het ethnographisch werk over de oorspronkelijke bewoners van 
Scandinavië, ‘tgeen wij aan den nog met jeugdige kracht werkenden 
oud-hoogleeraar s. NirssoN te danken hebben '), veroorloof ik mij de 
lezers van het Albwm der Natuur met de voornaamste uitkomsten be- 
kend te maken, waartoe de nasporingen van den geleerden schrijver hem 
gebragt hebben. 

In de Natuurlijke Geschiedenis van het menschelijk geslacht is de 
kennis der vroegere bevolking van Europa een hoofdpunt van onder- 
zoek, en de overblijfsels van werktuigen en versiersels, die in oude graf- 
plaatsen en elders verspreid onder den grond gevonden worden, kunnen 
dikwerf bij dit onderzoek gewigtige diensten bewijzen. Ik mag veron- 
derstellen, dat de lezers van dit Tijdschrift bekend zijn met de benaming 
van steenperiode, waarmede de oudheidkundigen een tijdvak aanduiden, 
tgeen noch door de geschiedenis noch door volkstraditiën of sagen ter 
onzer kennis kwam, maar waarvan wij de overblijfsels aantreffen in 
gereedschappen, die uit steen of ook wel uit been vervaardigd zijn, 
zonder dat daarbij werktuigen en wapens van metaal voorkomen. Die 
steenen beitels, bijlen, lansen, messen enz. zijn in onderscheidene 
deelen van Europa, in de weggeworpen overblijfsels der maaltijden 
(ljökhenmöddinger) van oude bewoners van Denemarken en bij de op 


1) Skandinaviska Nordens Ur-invânare, ett försöki komparativa Ethnografien och 
ett Bidrag till menniskoslägtets utvecklings historia, Andes-Bandet, Bronsáldern 
Andra Upplagan. Stockholm, 1862—1864, 4°. 


156 EENIGE OPMERKINGEN OVER DE BRONSPERIODE IN SCANDINAVIË. 


palen opgerigte verblijven der vroegste bewoners van Zwitserland aan- 
getroffen !). 

Van lateren oorsprong zijn de overblijfsels van menschelijke bedrij- 
vigheid en kunst, tot welker vervaardiging metalen gebezigd werden. 

Men onderscheidt hier nog het gebruik van brons en dat van ijzer 
of staal, en de volksstam, die wapens van brons bezigde, gaf daaraan 
een schoonen vorm, en pronkte ze op met sierlijke figuren. Het is 
opmerkelijk, deze zijn de woorden, welke in een vroeger opstel van 
prof. NILSSON voorkomen, dat deze volksstam geheel onbekend is in de 
geschiedenis, door welke evenmin als door de sagen iets vermeld wordt 
aangaande een volk in Zweden, hetwelk wapens van koper gebruikte. 
Alle wapens, waarvan gesproken wordt, zijn met zoodanige epitheten 
aangeduid, waaruit men moet opmaken, dat ze van ijzer waren. „Zwaar- 
den, ingelegd met goud en zilver, vergulde helmen en rustingen, 
glanzende als ijs worden in onze sagen vermeld. Evenmin gewagen onze 
sagen van den vorm dier bronzen wapens, afwerings-schilden en korte 
degens. Lange zwaarden, gemaakt om met beide handen te voeren, 
helmen , harnassen en groote schilden, deze vormen de krijgstoerusting , 
die in onze oudste historische oorkonden vermeld wordt. ; maar zulke 
wapens behooren niet tot den volksstam, waarvan thans gehandeld wordt. 
Een korte degen (een steekwapen en niet een slagzwaard) en een 
klein schild om de steken af te weren, gemaakt om in de linkerhand te 
worden gedragen, maakte deszelfs rusting uit?” 

Men heeft vroeger gemeend, en ook Nirsson deelde in die meening, 
dat dit volk van de bronzen-periode uit Oimbriërs bestond, die beschouwd 
worden als een stam van de wijd verbreide Kelten. Nader onderzoek 
heeft echter eene geheel verschillende meening bij Nirsson doen ontstaan, 
aan welker ontvouwing de drie stukken van het tweede deel van zijn 
werk over de oorspronkelijke bewoners van het Shandinavische Noorden zijn 


1) Ik verzoek verschooning, wanneer ik mij veroorloof hieromtrent te verwijzen 
naar een opstel, 'tgeen ik voor een drietal jaren in het licht gaf onder den titel van 
Overblijfselen der vroegste Bevolking van Europa, in De Natuur, Lectuur voor de 
Huiskamer, 10e en lle aflevering, 1861 (Leiden, bij A. w. syrHorr). Over de 
steenperiode handelt het eerste deel van prof. NiLssoN’s Skandinaviska Nordens 
Ur-invanare en eene verhandeling, die hij in 1842 in de verzameling der Skandinavische 
natuuronderzoekers voordroeg. 

?) Bijdrage tot de ontwikhelingsgeschiedenis des menschelijken geslachts, door pro- 
fessor s. NILSSON, voorgelezen in de vergadering te Stokholm, 18 Julij. 


EENIGE OPMERKINGEN OVER DE BRONSPERIODE IN SCANDINAVIË. 157 


toegewijd, welke stukken van 1862 tot 1864 zijn uitgekomen. Hij houdt 
namelijk deze wapens en andere daarbij gevonden voorwerpen van brons 
en sieraden van goud voor het werk van Feniciërs. De schr. toont uit 
vele gronden aan, dat de vroegste beschaving in het zuidelijk en 
westelijk deel van het Scandinavische Noorden, waardoor het uit den 
toestand van woestheid, waarin het zich vroeger bevond, het eerst 
opgeheven werd, met de Baäls-dienst van een Semitisch volk uitging , 
lang vóór dat de Indo-Germaansche volksstam hier de Odinsche Walhalla- 
vereering invoerde. 

Er ligt in de nabijheid van Kivik*), aan de oostkust van het zui- 
delijk deel van Schonen, niet ver van Cimbrishavn , een gedenkteeken. 
van steen, ‘tgeen nu in zeer vervallen staat is, maar nog een 
omvang heeft van 838 vademen; het wordt omgeven door kleine 
overblijfsels, waarvan enkele nog eene pyramide-vormige gedaante ver- 
toonen, maar de meeste meer of min geplunderd zijn en sommige zoo 
geheel verwoest, dat slechts de grondsteenen zijn overgebleven. Het 
zijn ophoopingen van rolsteenen, waarvan men in de geheele omstreek 
sedert eeuwen de bouwstof gehaald heeft om afscheidingen tusschen 
de velden, om bruggen en andere werken zamen te stellen, 

Midden in dat steenen monument vindt men op den grond eene 
nagenoeg 18 voet lange en drie voet breede steenen kist, waarvan 
de wanden gevormd worden door naast elkander staande, groote en 
dikke steenplaten, op welke hiëroglyphische of symbolische figuren 
zijn uitgebeiteld. Deze figuren werden door oudheidkenners op 
velerlei verschillende wijzen uitgelegd. De schrijver toont aan, dat dit 
monument een overblijfsel uit de bronsperiode is. Hij verklaart de 
figuren als betrekking hebbende op een menschenoffer na eene behaalde 
overwinning, en als men de figuren met zijne verklaring in het werk 
zelf vergelijkt, vindt men een natuurlijken zamenhang tusschen de 
voorstelling en des schrijvers opvatting, die echter bij ons verslag 
niet door een uittreksel kan worden opgehelderd, zonder de afbeel- 
dingen tevens over te nemen. Men heeft in Meckelenburg en in 
Schonen op wielen staande bronzen ketels gevonden, waarvan de 
bewerking aan de ‚stellingen en koperen raderen” doet denken, die 
onder het waschvat van den tempel door mrram van Tyrus voor 


SALOMO werden gevormd (IL. Kon. 7 vs. 30, 32 enz.). 


1) Bij LINNAEUS (Skanska Resa 1751), wordt de naam dezer plaats Kifvik gelezen. 


158 EENIGE- OPMERKINGEN OVER DE BRONSPERIODE IN SCANDINAVIË. 


Dat Feniciërs, die in den vroegsten tijd: handel dreven in de geheele 
toen. bekende wereld, ook Europa's westkusten bezochten, vond, gelijk 
men algemeen. aanneemt, zijne verklaring in het opzoeken van tin en 
barnsteen. Van den oudsten tijd af hadden zij handelskoloniën in 
Spanje, van daar konden zij het tin van Brittannië leeren kennen, 
en in Brittannië konden zij weder berigt verkrijgen van het aanwezen 
van. den, in het Oosten hooggeschatten barnsteen in het hooge noorden. 
Zij vormden hier koloniën, even als vroeger aan de kusten der 
Middellandsche zee, en bij deze koloniën waren inrigtingen voor hunne 
Baäls-dienst; en bij het onderzoek van deze periode, moet men daarom 
niet vergeten, dat het brons en de Baäls-dienst juist daardoor zich 
gelijktijdig in het noorden verspreid hebben. Gebruiken en bijgeloovige 
meeningen, wier ware beteekenis men lang vergeten heeft, wijzen 
nog, volgens den schrijver, op de Fenicische zonnedienst, zooals het 
branden van vuren op den langsten dag, het jaarlijksch feest van 
„midsommarsnatt”’ In bijzonderheden kunnen wij hier niet treden. 
Het is voldoende, dat wij het hoofddenkbeeld hebben opgegeven. Wij zien 
hier een oudheidkundig vraagstuk op eene vernuftige wijze onderzocht 
door eenen man, die vergrijsd is in het nasporen der natuur. De 
methode van onderzoek is bijkans die van den geoloog, die de ver- 
steeningen te hulp roept om voor onze voorstelling eene vroegere 
planten- en dierenwereld te doen verrijzen. 

Ongetwijfeld zal Nrrsson’s meening tegenspraak uitlokken. Wat mij 
betreft, ik moet erkennen, dat zij mij, bij het verrassende harer nieuw- 
heid, toch bovenal treft door hare natuurlijkheid; want dat Feniciërs 
zelfs naar het hooge noorden gekomen zijn, kan niet betwijfeld worden. 
Er bestaan nog fragmenten van de reisbeschrijving van pyrmras, die in 
de vierde eeuw voor Chr. uit Massilia (Marseille) naar Thule reisde. 
Over. die fragmenten. handelt nrrsson uitvoerig; Thule past beter op 
Noorwegen dan op IJsland, waaraan sommigen. hebbem gedacht. 

Fene menigte figuren. van Noordsche oudheden (wapens, vrouwelijke 
versiersels enz.) zijn bij de verhandeling gevoegd. De vrouwelijke 
versiersels- komen. met dergelijke kostbaarheden als in het Oude Testa- 
ment vermeld zijn, en die zeker ook door Fenicische kunstenaars 
werden vervaardigd, op eene merkwaardige wijze overeen. 


PLANTENGROEI IN CORN WALLIS, 


Cornwallis, dat zich aan den zuidwestelijken uithoek van Engeland 
als een punt of hoorn uitstrekt, vanwaar de naam Aoorn (corn) van 
Wallis, heeft een eigenaardig en zeer zacht klimaat, althans in den 
winter, waardoor eene menigte gewassen, die bij ons ’s winters 
in de oranjeriën bewaard worden, dáár geheel op den vollen grond 
worden aangekweekt. Niettegenstaande Cornwallis nog iets noordelijker 
dan 50° Noorderbreedte en dus op de hoogte van Rijssel, Praag en 
Kiew ligt, groeijen daar mirten, laurieren, fuchsia’s, granaatboomen 
en hortensia’s geheel en al vrij tot eene aanzienlijke hoogte en bloei- 
jen welig in de opene lucht, waar zij ’s zomers en ’s winters in blijven, 
en vormen heggen, boschjes en geurige bloeijende heesterbedekkingen 
voor de ramen der woningen. De bekende Fransche schrijver ALPHONSE 
EsQqurros verhaalt, in een belangrijk. opstel over genoemde landstreek 
in de Revue des Deur Mondes, van den 15 Nov. 1868, dat hij. op 
Grove-hill aldaar, digt bij Falmouth, eene bezitting van den geleerden 
R. WERE Fox, een bezoek gebragt heeft en met verwondering in diens 
tuinen, welke den rijkdom der Kanmarische of Agzorische eilanden 
herinneren, in de opene lucht, ook ’s winters, heeft zien groeïjen den 
dadelpalm, oranje- en citroenboom, welke beide laatste welig bloeiden 
en. rijpe. vruchten gaven. Hij zag een boom, op welken in één dag 
tot 123 citroenen geplukt waren, alle van uitmuntende hoedanigheid. 
Men zoude meenen in Italië of Spanje te zijn, zoo niet de welige 
grasgroei en de donker blaauwgroene tint van het geboomte aan de 
meer vochtige luchtsgesteldheid van Engeland herinnerden. Fox kweekt 
daar naast elkander de gewassen van Australië en Nieuw Zeeland, 
zoowel als die van de koudere en gematigde luchtstreken. De groote 
zoogenaamde honderdjarige Aloë of de Amerikaansche Agave staat niet 
in potten of tobben, zooals in onze tuinen, maar is in den grond 
zelven geplant en vormt daar als natuurlijke lanen of heggen. Te 
Penjerrick, eene andere bezitting aldaar van denzelfden eigenaar, groei- 


160 PLANTENGROEI IN CORNWALLIS. 


jen gansche bosschen rhododendrons (deze wederstaan echter ook de 
koude in Nederland) en camellia’s tusschen de vetplanten der heetere 
luchtstreken in. 

Vanwaar nu deze zachte luchtgesteldheid aan Cornwallis zoo bijzon- 
der eigen? Vooreerst is zij toe te schrijven aan het zeeklimaat, waar- 
door de winters minder koud, maar ook de zomers minder warm zijn 
dan in dieper landwaarts in gelegene streken. Maar de zachtheid der 
lucht wordt in het zuidwesten van Engeland (evenals in een groot ge- 
deelte van noordwestelijk Europa) nog daarenboven vermeerderd door 
den zoogenaamden golfstroom, waardoor, van uit de golf van Mexiko, 
de stroom der zee uit de keerkringslanden naar noordwestelijk Europa 
henen vloeit. ’s Winters is de zee bij Cornwallis 4—5" warmer dan 
de grond, waardoor de koude der lucht getemperd wordt en, zoo er 
al soms een weinig sneeuw mogt vallen, deze op de naar zee gekeerde 
heuvelhellingen dadelijk smelt. Van December tot Maart geeft de 
buitengemeen zachte weêrsgesteldheid gelegenheid, dat vele vroege 
groenten aangekweekt en met groot voordeel naar Londen verzonden 
worden. Maar na April is het niet bijzonder warm en de oogst der 
granen valt, in de meestal vochtige zomers van Cornwallis, betrekkelijk 
laat in, veel later dan op dezelfde breedte in Duitschland en Frankrijk. 

Uit het bovenstaande blijkt tevens, dat de reden, waarom vele ge- 
wassen, boomen vooral, uit de keerkringslanden in noordelijk Europa 
niet kunnen blijven leven, niet of althans niet voornamelijk, gelegen 
is in ongenoegzame warmte in den zomer, als wel in de strengheid der 
koude in den winter, waardoor vele gewassen in het zuiden van Einge- 
land gemakkelijker en geheel in de opene lucht gekweekt worden, die 
nog veel zuidelijker, in Frankrijk of in het algemeen in het landklimaat , 


in elken gewonen winter omkomen. 
Vr de 


IETS OVER LICHT; 


DOOR 


M. VAN LISSA. 


Het onderwerp, dat ons blijkens het opschrift ter stoffe zal strek- 
ken, mag wel een van algemeene bekendheid genoemd worden; 
een onderwerp, waarmede wij zouden meenen, dat wij allen innig 
vertrouwd moeten zijn. Ons zelven nog onbewust, als naauw geboren 
wereldburgers, geven wij het eerste bewijs van bewustheid, van we- 
reldlijk leven, door met de oogen een licht te volgen, dat moeders 
of bakers vóór ons heen en weêr bewegen; als zuigelingen worden wij 
gestild door licht, als het eerste hulpmiddel, wanneer wij in het duister 
woelig en onrustig zijn; als knaap, als man verlangen wij bij onze 
feesten als een eerste vereischte veel licht; de grijsaard beklaagt zich 
vaak allereerst over het verminderen van het licht, en zij, wier roeping 
hen meermalen aan het sterfbed voert, weten het, dat corrue’s laatste 
uitroep: „licht! licht!” volstrekt niet tot de zeldzaamheden behoort. 

Is het dan geen wonder, dat op de vraag: wat is licht? zoo velen 
het antwoord schuldig zouden blijven? Zoo velen toch, die de woorden 
des Vlaamschen volksdichters tot de hunne zouden kunnen maken, als 
hij daar zingt: 

Licht ! 
Wat is licht? 
Diepten der hemelen, 
Diepten der zeeën, 
En gij, o aarde, 
Antwoord mij, antwoord mij , 
Wat, wat is licht ? 1) 


)) JAN VAN BEERS, Jongelingsdroomen, 1864, pag. 87, 
1865. 11 


162 IETS OVER LICHT. 


Niet gemakkelijk trouwens is de beantwoording dier vraag en het is 
slechts langs betoogenden weg, dat wij uit de verschijnselen tot het wezen 
van het licht zullen kunnen besluiten. Daartoe gaan wij thans over. 


Wanneer wij een steen in het water werpen, zien wij een aantal 
kringen ontstaan, die al grooter en grooter, en te gelijk vlakker 
wordende, als de wateroppervlakte niet al te ruim begrensd is, ein- 
delijk tegen den wand zich breken. Is de kom, waarin het vocht bevat 
is, klein van omvang, dan zien wij, nadat de buitenste kring zich 
tegen den wand heeft gebroken, een tweede stelsel van kringen in 
tegenovergestelde rigting met de eerste zich overkruisende. Bevinden 
wij ons ineen vertrek, waar een haard of kagchel wordt gestookt, dan 
zien wij, als de warmte hooger wordt opgevoerd, boven de kagechel 
de lucht eveneens in beweging, daar als het ware zeer ligte, door- 
schijnende wolken van de bovenvlakte van de kagchel naar boven 
stijgen. Minder in het oog vallend dan de eerste waarneming, is dit 
echter nog duidelijk te zien, en als wij de beide proeven met elkander 
gezamenlijk beschouwen, komen wij gereedelijk tot het besluit, dat het 
verschijnselen van denzelfden aard zijn. Beide keeren is eene bewe- 
gelijke middenstof — hier lucht, daar water — door een zekeren aan- 
stoot, bij de lucht door verwarming van de onderste lagen, die daardoor 
ijler geworden hooger opstijgen, bij het water door een zuiver mechanischen 
stoot in beweging, in golving, in trilling gebragt. 

Stellen wij nu voor een oogenblik als bewezen voorop, dat er nog 
eene derde soort van middenstof bestaat, die voor ons in den regel 
onzigtbaar en omwaarneembaar is, en die wij aether willen noemen ; 
dan is het te vooronderstellen, dat ook die middenstof op de eene of 
andere wijze in beweging zal kunnen geraken. De trillingen van het 
water kenteekenden zich door golven, door hoogten en diepten; de 
trillingen der lucht door wolksgewijze bewegingen; ook de trillingen van 
dien hypothetischen aether zullen dus de eene of andere wijze van open- 
baring voor onze zinnen moeten hebben, b. v. als lichtverschijnselen. 

Wij herhalen, dat wij deze vooronderstellingen voor het oogenblik als 
bewezen aannemen; wij gaan daarop verder door, en stellen nu, dat 


het voor dien aether niet onverschillig is wat den stoot geeft, beter 


IETS OVER LICHT. 168 


gezegd, dat er slechts ééne bepaalde oorzaak zij, die het vermogen 
bezit den aether in beweging te brengen, en dat wel alleen eene hooge 
temperatuur, die aan eenig ligchaam wordt medegedeeld; dit in scherpe 
tegenstelling dan tegenover de beide andere middenstoffen, die op ver- 
schillende wijze in beweging kunnen gebragt worden. Zoolang dus b. 
v. b. een lucifer in het doosje blijft, is hij geheel indifferent voor den 
aether, maar zoodra door wrijving de phosphorus op hooge temperatuur 
gebragt wordt, erlangt hij de eigenschap van den aether een stoot 
te geven, om golvingen van dien aether in het leven te roepen en wij 
verkrijgen licht. 

Die middenstof nu, die aether, dien wij voorloopig hypothetisch als 
bestaande beschouwden, bestaat werkelijk — althans dat bestaan aan 
te nemen is noodwendig tot verklaring van alle lichtverschijnselen, 
en van den anderen kant sluiten alle nog dagelijks gedane ontdek- 
kingen op het gebied van het licht zich zoo volkomen aan de eenmaal 
aangenomene theorie aan, dat wij meer en meer van het werkelijk 
bestaan van dien aether overtuigd worden; — die stof is als eene ontast- 
baar fijne, dunne vloeistof innig met den dampkring vermengd, door- 
dringt bovendien alle ligchamen, maar blijft geheel door ons onopge- 
merkt en ook door alle middelen voor ons onwaarneembaar, zoolang zij 
niet in bepaalde lichttrillingen gebragt is. Wanneer wij dan nu het 
gezegde: wat is licht? herhalen, dan krijgen wij daarop het volgende 
antwoord: Licht is geen wezen — licht is geen bestaand iets, — 
licht is een zekere toestand van iets, dat op zich zelf volstrekt niet 
lichtend is; wanneer wij licht zien, zien wij een gevolg van eene 
oorzaak, die ook- al weder op zich zelve geen licht geeft, maar alleen 
lichtgevend wordt, doordat zij de haar omgevende middenstof in dien 
zekeren toestand overbrengt; met andere woorden: licht is dre eigenschap 
van den aether, om door ligchamen op hoogere temperatuur in trillende 
beweging te worden gebragt, en daardoor voor ons zigtbaar te worden*). 

Wij zagen dergelijke trillingen of golvingen het duidelijkst op de 


1) Bij de vele theoriën daaromtrent later opgeworpen, waarover nader, verdient 
het wel opmerking, dat reeds de Peripatetische wijsgeeren leerden, dat »het licht ís 
geen ligchaam, geene zelfstandigheid, maar slechts eene werking, eene daad,” Jammer 
slechts, dat de daarop volgende verklaring van die werking het bewijs geeft, dat 
hunne natuurkundige kennis geen gelijken tred hield met de juistheid van dit begrip 
op zich zelf beschouwd. 


11% 


164 IETS OVER LICHT. 


watervlakte; die kunnen ons echter slechts een grof beeld geven van hetgeen 
bij den aether plaats vindt, en wij moeten deze voorstelling dadelijk 
loslaten , zoodra wij ons het beginsel hebben eigen gemaakt. Wij zullen 
evenwel dit beeld behouden, telkens waar wij nieuwe verschijnselen te 
verklaren of toe te lichten zullen hebben, daar v% principe de beide 
zaken geheel overeenkomen, in zooverre n.l. bij beide eene veerkrach- 
tige middenstof in beweging en wel in golvende beweging wordt ge- 
bragt. Wij kunnen ons ook niet te veel inprenten tot goed begrip der 
verschijnselen, die wij nu en later zullen behandelen, dat de aether 
altijd bestaat, maar eerst voor ons waarneembaar wordt als zij door 
ligchamen op hooge temperatuur in beweging gezet wordt — dat dus 
de kamer ’s avonds even goed vol aether is als op den helderen middag , 
maar dat de aanstoot ontbreekt om ons dat te doen bespeuren. De 
temperatuur, die tot dien stoot noodig is, zou volgens de laatste onder- 
zoekingen daaromtrent voor alle ligchamen vrij wel dezelfde zijn, 
nl. de rood-gloedhitte, gelijkstaande met 525° C.*). Deze temperatuur 
wordt op verschillende wijzen verkregen, en wel meestal door verbruik 
of als product van een der zoogenaamde natuurkrachten, met name 
scheikundige, elektrische en galvanische kracht. Dat ook zelfs me- 
chanische kracht onder sommige omstandigheden voldoende hiertoe 
kan zijn, bewijzen ons de wilden en de jagers in de Amerikaansche 
prairiën, die door het snel op elkander wrijven van twee stukken hout 
vuur en licht verkrijgen. 

Het scheen ons noodig deze beschouwingen vooraf te doen gaan, 
alvorens met eenige vrucht iets over de Uchtverschijnselen — die be- 
naming toch is, zoodra wij eenigzins meer wetenschappelijk gaan 
spreken, verreweg beter dan het in dien zin niets beteekenende woord 
licht — te kunnen zeggen. 

Daartoe gaan wij thans over, en wel meenen wij ons in deze schets 
allereerst te moeten bepalen tot eene nadere beschouwing van datgene, 
wat men in het dagelijksch leven meer uitsluitend „een licht” noemt, 
d. 1. wat meer direct schijnbaar uit zich zelf licht geeft, om daarna, 
kan het zijn, duidelijk te maken, hoe de verschillende lichtbronnen 


1) Dr. 5. H. VAN DEN BROEK, Handleiding der Natuurk.enz., 1851, pag. 489. De 
uitzondering op dezen regel gegeven door het zoogenaamde phosphoresceren van vele, 
inzonderheid kalkhoudende ligchamen enz. kunnen de algemeene wet geen nadeel 
doen. Welligt komen wij later op deze verschijnselen opzettelijk terug. 


IETS OVER LICHT. 165 


het vermogen erlangen om te lichten — wat er geschieden moet, opdat 
zij de temperatuurshoogte deelachtig worden, die zooals wij zagen noodig 
is om den aether uit zijnen gewonen toestand van rust in dien van 
beweging te doen gaan — en hoe wij diensvolgens onze lichtbronnen, 
d. í. onze lampen enz. inrigten zullen om zooveel mogelijk nut daar- 
van te trekken. 

„Allereerst zouden wij dan onze aandacht moeten wijden aan het 
„groote licht door den Schepper bestemd om te heerschen des daags, en 
„aan de kleinere lichten, die heerschen des nachts!” 

Verleidelijk schoon is de stoffe: „de beschouwing van dien alles ver- 
lichtenden, alles bezielenden bol, die met zoo veel regt als de uit- 
deeler der goddelijke milddadigheid kan aangemerkt worden en die 
millioenen mijlen rondom zich leven, licht, warmte en vruchtbaarheid 
verspreidt?” — de beschrijving, de verklaring van het liefelijk maan- 
geflonker, van het flikkerend, vonkelend licht der overige hemelbollen — 
maar toch moeten wij ons, hoe noode dan ook, losmaken van die 
aantrekkelijkheden, omdat wij dan op het gebied der sterrekunde zouden 
komen, en, vergissen wij ons niet, daarover ook reeds veel schoons in dit 
tijdschrift is geschreven. Tot de aardsche lichtbronnen, de kunstlichten, 
gaan wij nu over. 

Licht, een licht noemen wij in het dagelijksch leven alles wat zich 
aan ons oog als lichtgevend voordoet, meer bepaald alles wat uitslui- 
tend Jicht geeft of tot lichten gebezigd wordt, daar wij anders 
het vuur, dat ook schijnsel geeft, ook een licht zouden noemen. Een 
licht is voor ons de brandende kaars, de oliepit, de gasvlam , enz. 

Al die lichten nu sluiten zich volkomen aan de theorie, zoo even 
door ons ontwikkeld; bij allen wordt eene stof op hooge tempera- 
tuur gebragt, en die brengt dan den omringenden aether in trilling. 
Hoe vreemd dit nu ook velen schijnen moge, is die stof bij genoeg- 
zaam alle lichten dezelfde, nl. gas, en wel een koolstofhoudend gas. 
Wij zullen trachten dit duidelijk te maken. Wanneer wij eene kaarsvlam 
goed beschouwen, nemen wij daaraan drie verschillend gekleurde gedeel- 
ten waar: 


1°. een kleinen, donkeren kegel om de pit, «; 


1) Genesis I, 16, 
2) W. ereuns, Beschrijving van het Heelal, 


166 IETS OVER LICHT. 


2°. een grooteren, helder lichtenden kegel om den voorgaanden, 5; 
83°. een smallen, min lichtenden zoom als begrenzing, c. 

Wanneer wij de katoenen pit der kaars 
aansteken, d. 1. op hooge temperatuur bren- 
gen, dan erlangt die het vermogen om het 
vet, dat in haar is opgenomen, in zijne be- 
standdeelen te ontleden ; die bestanddeelen nu 
zijn koolstof , waterstof en zuurstof; de beide 
laatste niet in de verhouding om juist water 
met elkander te kunnen vormen, zooals wij 
dat elders aantroffen *), maar zóó, dat, als 
de zuurstof voldoende waterstof tot water- 
vorming tot zich heeft genomen, er nog 
deeltjes van die waterstof overblijven, die zich 
nu met de koolstof verbinden kunnen tot 


As 4 £ zoogenaamde koolwaterstoffen. Deze laatste 
Fig. 1. Schematische voor- 


stellin sane kaarsvlam. nu zijn vele en velerlei: daartoe behooren 
a donkere kegel; BE je 
3 lichtende kegel ; b. v. de teer, de ereosoot, de dierlijke olie, 


c heete, min lichtende zoom. het petroleum, maar ook: vele onzer welrie- 
kendste olieën en twee gasvormige ligchamen. De twee laatste, door 
de scheikundigen naar hare soortelijke zwaarte ligt en zwaar kool- 
waterstofgas genoemd, worden gevormd, wanneer het vet in de kaarspit 
of beter gezegd daarboven in den donkeren kegel a ontleed wordt. Heete 
koolwaterstoffen en heete waterdamp stijgen nu uit dien donkeren kegel 
naar boven, worden gloeijend (d. 1. komen op eene warmte van onge- 
veer 600° Celsius), maar ontmoeten in dien toestand boven dien kegel 
dampkringslucht. 

Die lucht, zooals wij weten , bevat zuurstof, het groote scheikun- 
dige ontledings- en bindingsmiddel. Ook thans treedt die zuurstof als 
scheikundig agens (werkend ligchaam) op; hij ontleedt die koolwater- 
stoffen ; met de kool daarvan verbindt hij zich tot koolzuur, met de 
waterstof vormt hij water. Dat gebeurt in den buitensten zoom c; 
maar vóór dat die verbinding plaats grijpt, zweeft de kool een oogen- 
blik als hoogst fijne deeltjes in witgloeijenden toestand in de gassen, 


1) Album der Natuur, Junij 1863. lets over het water enz. Vet (stearine) be- 
staat op 100 deelen uit 76,2 koolstof, 17,18 waterstof en 11,6 zuurstof. 


IETS OVER LICHT. 167 


die ter nieuwe ontleding voortdurend worden aangevoerd, en deze wit 
gloeijende deeltjes zijn het, die den middelsten kegel 5 (als wij het 
zoo noemen mogen, slechts eene overgangsperiode van a tot ec) tot het 
meest lichtgevend gedeelte der vlam maken. Herst na een kort oogen- 
blik als zoodanig dienst te hebben gedaan, stijgen die kooldeeltjes 
nog hooger, om zich met de zuurstof in den buitensten zoom tot 
koolzuur te verbinden en eindelijk als zoodanig in de lucht verspreid 
te worden. 

Twee eenvoudige proeven kunnen ons van het ontstaan dier beide 
eind-producten, water en koolzuur, overtuigen. Om het gevormde 
water aan te toonen behoeft men eenvoudig eene goed afgekoelde glazen 
klok even boven eene vlam te houden, liefst boven eene alkoholvlam , 
daar die geen walm geeft, en men zal dan al spoedig waterdroppels 
tegen den wand der klok afgezet zien, doordien de gevormde water- 


damp tegen dien kouden wand tot water wordt gecondenseerd; wij 
zullen straks zien 


dat in beginsel de 
vlam der alkohol- 
lamp en van eene 
kaars geheel over- 
eenkomen en de 
proef dus even 
sterk spreekt welke 
van beide men ge- 


bruike. 


Om de tweede 


proef goed te doen 


verstaan , moeten 


wij eerst zeggen, 
dat het koolzuur 


eene sterke ver- 


wantschap heeft tot 
kalk en zich daar- 


mede gretig ver- 

Fig. 2. Toestel om het vormen van koolzuur bij de ver- ;- Á ï 
= BRR e tant teslidondn. bindt tot koolzuren 

a horologieglaasje met kalkwater gevuld. kalk; blaast men 


b. v. een paar minuten op een schoteltje, dat met kalkwater is gevuld 


168 IETS OVER LICHT. 


(bij het blazen toch wordt, zooals wij weten, koolzuur uitgeademd), dan 
ontstaat op de oppervlakte van dat water een wit vlies van koolzuren 
kalk. Nemen wij nu een diep bord en vullen wij dit voor de helft 
met water, plaatsen wij op dit water in een horologieglas b. v. b. een 
weinig kalkwater, en op een kurkje een brandend eindje kaars, dek- 
ken wij nu dit alles met eene gewone klok digt, dan zien wij de klok 
zich vullen met nevel, terwijl de kaars uitgaat, maar die nevel lost 
langzamerhand van zelf geheel of grootendeels op, en eindelijk zul- 
len wij het vocht in het horologieglas met een sterk vlies van koolzuren 
kalk bedekt zien. 

Maar het gaat in de werkelijkheid niet geheel zóó toe, als wij dat 
hierboven theoretisch ontwikkelden; slechts zeer enkele lichtstoffen geven 
juist in die verhouding de drie grondstoffen, dat alles bij de tempe- 
ratuur, die de pit krijgt, geheel verbrandt; ware dit het geval, dan 
zou b. v. de kaars geheel moeten verdwijnen of opgelost worden in 
die gasvormige ligchamen, en wij zouden geen roet of walm moeten 
zien; gewis wel een groot gemak voor onze huismoeders, en dat haar 
menigen poets- en vaagdoek zoude uitwinnen en onze plafonds menige 
witselstreek zoude besparen. Maar zelfs, waar geen roet of zwart be- 
staat, komen nevenproducten te voorschijn, getuigen b. v. onze mode- 
rateurlampen , waar de bovenrand der buis, waarin de pit zich beweegt , 
nadat de lamp een avond gebrand heeft, altijd met eene harsachtige 
stof bezet is; getuigen ook de branders onzer gasvlammen, als de 
fabriek eens heeft goedgevonden ons eenigen tijd minder zuiver gas te 
leveren enz. Al die neerzettingen zijn eveneens koolwaterstoffen ,‚ maar 
nu in eene andere verhouding zamengesteld, zoodat zij zoogenaamde 
empyreumatische olieën vormen. Andere vlammen daarentegen bevatten 
te weinig koolstof, zoo weinig zelfs, dat zij niet of niet goed tot ver- 
lichting gebezigd kunnen worden, b. v. de alkohol of wijngeest. De 
zaak ligt dus daarin: om eene stof te vinden, die zooveel mogelijk de 
drie zamenstellende deelen in de gewenschte verhouding bezit om eene 
helder lichtende, niet walmende vlam te geven, of wel, zoo die niet 
te vinden of voor oeconomisch gebruik te duur is, onze lampen zóó 
in te rigten, dat de toevoer van lucht, d. i. van zuurstof, geregeld 
wordt naarmate van de koolstof, die vrijgesteld wordt. 

Beide wijzen zijn in het dagelijksch leven in praktijk gebragt; een- 
voudiger was het natuurlijk de eens bekende, gewone verlichtings- 


IETS OVER LICHT. 169 


materialen, vet en olie, te blijven gebruiken en de hoeveelheid te 
regelen, die daarvan in een gegeven tijdsverloop verbruikt zoude wor- 
den. Dit zocht men te erlangen door de pit kleiner te maken van de 
kaarsen en door den olietoevoer te regelen bij de lampen; de Engelsche 
of Argandsche lamp vertoont zich hier aan ons als de eerste belangrijke 
verbetering op dit gebied, terwijl in later tijd de Carcel- en modera- 
teurlamp zich als blijvende, doelmatige inrigtingen hebben doen kennen. 
Bij de ouderwetsche, zoogenaamde Aeukenlampen toch is altijd een zeer 
ruime olietoevoer, steunende op 
de bekende wet van de drukking 
der vloeistoffen, dat de drukking, 
die eene vochtmassa op elk ge- 
deelte van den zijwand van het 
vat uitoefent, gevonden wordt 
door de basis van het vat met 
de halve hoogte der vochtzuil te 
vermenigvuldigen; de pit (fig. 3 
c) moet natuurlijk goed in de 
opening der pijp 5 sluiten of 


anders gaat veel olie verloren, 
en als de pit dik genoeg is om 
dat uitvloeijen te beletten , dan 
wordt er weder te veel brand- 
stof aangevoerd; deze lampen 
walmen dan ook zeer, ten ware 
men de behendigheid hebbe om 


Fig. 3. Gewone keukenlamp. de lengte der pit voortdurend 


behoorlijk te regelen en altijd 
juist in overeenstemming te houden met de oliedrukking, die natuurlijk 
gaandeweg vermindert, naarmate de olie opraakt. 

Bij de Argandsche lampen werd vooreerst al gezorgd, dat het niveau van 
de pit en van de olie in het reservoir bb (Fig. 4, volg. bl.) niet of niet 
veel verschil opleverde, waarom het laatste breed en plat werd ge- 
maakt, of wel werd daaraan de inrigting gegeven, hiernevens in fig. 
5 voorgesteld; maar eene tweede belangrijke verbetering, waardoor 
deze lampen aanzienlijk in lichtgevend vermogen winnen, is de inrig- 
ting, waardoor de vlam hol wordt gemaakt, en ook langs den binnenkant 


170 IETS OVER LICHT, 


een stroom dampkringslucht wordt gevoerd. Daardoor toch kan in 


Fig. 4. Argandsche lamp in doorsnede. Fig. 5. Zoogenaamde studeerlamp in 
a kousje of pit. doorsnede, 

bbb b rondgaand reservoir. a kousje of pit. 

ee aanvoerpijpen. b reservoir. 

d lampenplas, c klep die den olieto>ver regelt. 


d aanvoerpijp. 
denzelfden tijd veel meer olie verbranden, d. 1. dus veel meer gas ge- 
vormd worden, dan vroeger het geval was. 

De carcel- of moderateurlampen, in beginsel hetzelfde en slechts in 
mechaniek verschillende, bezitten dan ook deze laatste inrigting, maar 
om den olietoevoer nog meer constant te doen zijn, wordt dezelve 
hier door eene perspomp tot de vlam opgedrukt. Oogenschijnlijk ver- 
vallen wij dus hier weder in de fout der ouderwetsche lampen, die te 
veel olie bij de pit krijgen, want daar de kracht der pomp niet naar 
willekeur telkens te regelen is, komt er werkelijk bij de moderateurs 
veel meer olie bij de pit of het kousje dan noodig is; maar terwijl 
die olie in de keukenlamp zich in de pit ophoopte of door de pit 
filtrerende verloren ging, wordt hier de kous wel van alle kanten 


IETS 


OVER 


LICHT. 171 


door overvloedige olie gedrenkt, maar is tevens gezorgd, dat het overschot 


beneden de vlam, beneden het brandende of heete gedeelte der pit kan 


Fig. 6. Moderateurlamp in doorsnede, 

a buis voor het kousje. 

b zuiger, die de olie naar beneden perst 
door de drukking van 

ecc eene spiraalveer. 

d buis, waardoor de olie in de ouis « 
wordt opgeperst. 

E reservoir, 

J sleutel om de veer eee op te winden. 

g rondsel om het kousje 
lager te stellen. 


hooger of 


wegvloeijen. Nevensstaande fig. 6 
moge een en ander verduidelijken. 
Al deze lampen hebben in hare 
constructie nog een groot voordeel 
boven de kaarsen, namelijk dat zij 
een schoorsteen hebben in het lam- 
penglas, waardoor de luchtstroom 
geregeld en aangezet wordt, zoo- 


dat 1° altijd zuurstof in ruime 


f hoeveelheid, voorhanden is, en 2’. 


de „gevormde gassen onmiddellijk 
naar boven verwijderd worden. 


Al spoedig zocht men nu ook 
stoffen tot vervanging der gewone 
talk en olie, die onze vaderen ge- 
bruikten , en vond die ook weldra ; 
de waskaars toch verving bij de 
meer gegoeden de walmende, stin- 
kende smeerkaarsen. Nu bevat was 
wel is waar meer koolstof dan 
smeer *), maar dit wordt opgewo- 
gen door de veel dunnere pit, waar- 
door in denzelfden tijd minder stof 
ontleed, dus minder koolstof vrij 
wordt. Bij de kaarsen uit was en 
daarmede overeenkomende stoffen 
vervaardigd, is bovendien nog een 
ander voordeel bereikt ; men draagt 
daarbij namelijk zorg, dat de pit 


zich zelve verteert en niet, even 


als bij de gewone vetkaarsen , tel- 


N) Was bevat op 100 deelen: 81,38 deelen koolstof, 13,28 waterstof en 5,34 


zuurstof, 


172 IETS OVER LICHT. 


kens behoeft gesnoten te worden; niet alleen toch dat daardoor het 
laatste wordt vermeden, maar het licht wordt tevens voortdurend meer 
gelijkmatig. 1 

Ten dien einde worden de draden der pit, niet zooals bij de vet- 
kaarsen , slechts naast elkander gelegd, maar ineen gevlochten, waar- 
door , ten gevolge van capillaire opzuiging , het einde der pit zich ombuigt 
en daardoor altijd in den buitensten heeten zoom der vlam komt, waarin 
zij niet alleen maar verkoolt, maar geheel tot asch verbrandt. Dan 
het vetzuur bevat altijd nog eenige kalkdeelen, die soms de poriën 
der pit zouden kunnen opvullen en daardoor het omkrullen beletten ; om 
dit te voorkomen wordt de pit vooraf gedrenkt met eene oplossing van 
borax, die zich gaarne met die kalk tot boorzuren kalk vereenigt, en 
dan als een glinsterend parelije dikwijls aan het einde der pit is te 
bespeuren. Bij vetkaarsen zijn deze voorzorgen niet toe te passen, 
daar de groote hitte, die het verbranden der pit in den buitenzoom 
geeft, bij het veel ligter smelten van vet (88° C.) dan van was enz. 
(64° C—70° C.) de kaars sterk zoude doen afloopen; slechte waskaar- 
sen verraden zich dan ook al spoedig van zelf, door deze laatste, 
niet gewenschte eigenschap. Maar men wilde stoffen met minder 
koolstof , beter gezegd met gunstiger verhouding van kool tot de twee 
andere zamenstellende deelen : daartoe was het gereedste middel om eene 
stof, die weinig kool bevat, -te vereenigen met eene die daaraan te rijk 
is; zoo geeft alkohol of spiritus *), zooals te verwachten was uit het gering 
gehalte koolstof, eene zeer slecht lichtende vlam; terpentijn daarentegen , 
die tot de vorengemelde koolwaterstoffen behoort?) , geeft bij het branden 
eenen sterken walm, ergo bevat te veel kool. Harro nu beproefde deze 
twee stoffen te verbinden en wel in de verhouding van 1 deel terpentijn- 
olie op 20 deelen sterken alkohol, om op die wijze eene nieuwe licht- 
stof te verkrijgen. Wij weten echter, dat de proef niet voldaan heeft, 
ten minste het zoogenaamde marro-gas behoort tot de geschiedenis. 

Zoo zijn in den lateren tijd verscheidene nieuwe stoffen ter verlichting 
aanbevolen, zooals de zoogenaamde gas-olie, de camphine, de parafine 
en allerlaatst het petroleum. Bij al de genoemde verlichtingswijzen ge- 

1) Alkohol bestaat uit: 4 deelen koolstof, 6 deelen waterstof en 2 deelen zuur- 
stof (C* HS 0%. 

2) Terpentijnolie bestaat uit 20 deelen koolstof en 16 waterstof. Alle koolwater- 
stoffen bevatten meer kool dan de was, dus meer dan 81,38 °/.. Aangezien het nu voor 


de was al noodig is den toevoer slechts traag te doen plaats grijpen, zoo spreekt het 
wel van zelf dat de koolwaterstoffen op zich zelve ongeschikt zijn tot verlichting. 


IETS OVER LICHT. 178 


beurt in beginsel hetzelfde; er worden koolwaterstoffen onder den eenen 
of anderen vorm aan eene pit toegevoerd, en door hooge temperatuur 
daarin ontleed; allen beantwoorden dus aan het schema der vlam, dat 
wij voorop stelden. Iets anders is het bij eene andere verlichtingswijze, 
die tegenwoordig wel de meest algemeene is: een ieder heeft reeds 
de gasverlichtig genoemd, en deze is het dan ook, die wij op het 
oog hebben. 

Het groote onderscheid tusschen het gaslicht en een gewoon lamp- 
of kaarslicht, is, dat een gedeelte der bewerking, die bij de laatste 
voor onze oogen en op het oogenblik zelf plaats grijpt, bij het gas 
door de gasfabriek is overgenomen. In de gasfabriek wordt in de 
retorten eene stof, die rijk aan koolwaterstoffen is of die de zamenstel- 
lende deelen koolstof, waterstof en zuurstof in gunstige verhouding 
tot vorming daarvan bezit, op hooge temperatuur gebragt en daardoor 
ligt en zwaar koolwaterstofgas vrij gemaakt of daargesteld. De fabriek 
vervangt dus de plaats der kaarspit of van het lampenkousje, en dat dit wer- 
kelijk zoo is, daarvan kunnen wij ons al weder gemakkelijk overtuigen 
door eene hoogst eenvoudige, algemeen bekende proef. Vooraf echter 
willen wij aantoo- 
nen, dat wij fei- 
telijk uit de pit 
eener kaars gas 
kunnen verzame- 
len, dat tot bran- 
den geschikt is. 

Men neme daar- 
toe eene flesch 
zooals die door 


de scheikundigen 


== veelvuldig ge- 
Fig. 7, Toestel ter verzameling van brandbaar gas uit eene Pruikt wordt, eene 
kaarsvlam. 
a Woulfsche flesch met dusgenaamde 
hk twee halzen. Woulf’sche flesch, 


c glazen trechter. id 

Db kraan ter geheele afsluiting der gemeenschap tusschen de in fig. Ta afge- 
flesch en den trechter. 

d glazen buis. beeld, met twee 

e stop van den trechter. 8 

f delan openingen van bo- 


g glazen ontlastingskraan. ven A en k, en 


174 IETS OVER LICHT. 


eene kraansluiting bij den bodem g, en plaatse dan op de eene opening 
eenen trechter ev, die met een stop e kan worden gesloten en in de 
andere opening eene gebogen, in een punt uitloopende buis d; de 
flesch en trechter worden beiden geheel met water gevuld, de kraan 
g en de stop e gesloten en de opening der buis d juist ter hoogte ge- 
bragt van de pit eener kaars, zoodat de spits in den donkeren binnen- 
sten kegel komt. De kaars nu aangestoken zijnde, wordt de kraan 
g opengezet, waardoor water uitvloeit, liefst druppelsgewijs, en de 
flesch dus de dienst doet van een aspirator of zuigflesch; immers 
wordt dan de ledige ruimte door het uitvloeijen ontstaande dadelijk 
door gas aangevuld. Wanneer de flesch half ledig is geloopen, sluit 
men de kraan g, verwijdert de spits der buis uit de kaars, die weg- 
genomen kan worden, en-opent den stop van den trechter vc. Door de 
drukking van het daarin bevatte water wordt alsnu het in de flesch 
verzamelde gas, door de opening der buis d uitgedreven en kan 
aldaar worden aangestoken, zoodat wij dus werkelijk gas uit de kaars 
hebben gestookt. 

Het sterkst zou nu de volgende door ons bedoelde proef spreken, 
als wij weder vet of talk of olie zelve konden bezigen, maar dat zou 
veelligt moeijelijker gaan en zeker is het beter, als wij ons in plaats 
daarvan met eene andere stof kunnen redden; immers om olie of vet 
goed op te sluiten in den kop der gewone Goudsche pijp, die wij voor 
onze proef nemen zullen, en dat met zulk een sluitmiddel, dat aan 
de gloeïhitte weêrstand bieden kan en toch goede dienst blijft doen, 
is niet gemakkelijk. Wij nemen daarom liever eene andere stof en 
vinden die in.de gewone hars; deze toch bevat eveneens een aanmer- 
kelijk minder gehalte aan zuurstof dan aan koolstof en waterstof, even 
als wij zagen dat zulks bij talk het geval is*); vullen wij nu den kop 
der pijp daarmede en sluiten wij dien dan goed met klei digt; wan- 
neer wij dan dien pijpenkop in den haard goed verhitten, zullen 
wij spoedig uit de opening der steel een wolkje te voorschijn zien 
komen, dat wij met eene lucifer kunnen aansteken, en dat dan 
met een helder, maar tegelijk nog al walmend vlammetje blijft 


") Pijnhars is zaamgesteld als volgt: 40 koolstof, 30 waterstof, 4 zuurstof en 2 
deelen water, of anders uit 2 maal de bestanddeelen van terpentijnolie met 6 deelen 
zuurstof (C®% H'S + 6.) 


IETS OVER LICHT. 175 


branden *). Ook suiker in den kop der pijp gedaan geeft ons hetzelfde 
verschijnsel?) , maar is minder geschikt voor de proef, omdat die eene 
zeer volumineuse kool geeft, welke de opening der pijp zeer spoedig 
verstopt. Steenkoolgruis zou ons eene gewone gasfabriek in miniatuur 
doen daarstellen, en geeft alweder hetzelfde resultaat, maar vereischt 
eene sterker hitte, waarbij de pijp ligtelijk springt of de kleiprop zich 
te veel zamentrekt en daardoor uitvalt. 

Keeren wij na deze uitwijding tot de gasfabrieken terug. 

Aldaar worden in groote iijzeren retorten steenkolen gedaan, die 
altijd vochtig of met water vermengd zijn; deze massa wordt door 
verhitting in groote vuren op zeer hooge temperatuur gebragt en buiten 
toetreding der dampkringslucht ontleed, grootendeels in ligt en zwaar 
koolwaterstofgas (de gassen, die wij zagen dat hoofdzakelijk lichtgevende 
zijn). Deze nu op haren weg zoo veel mogelijk van vreemde bijmeng- 
sels en nevenproducten door drooge destillatie ®) gezuiverd, worden in 
de gazometers, — dat zijn groote metalen vergaarbakken, zóó ingerigt, 
dat hare ruimte zich regelen kan naar de ontwikkelde kwantiteit gas , — 
opgevangen en van daar uit door talrijke kanalen en buizen overal 
in de steden en woningen aangevoerd. Het gas dus, dat uit de openin- 
gen der branders te voorschijn komt, is hetzelfde als dat, wat onmid- 
delijk uit de pit eener kaars in den donkeren kegel ontstaat; maar 
terwijl het laatste vrij aan de lucht wordt geboren, dus ook onmid- 
delijk zich met die lucht verbinden kan, wordt in de fabriek de lucht 
afgesloten, totdat wij dat gas ter verlichting verlangen. De drukking, 
waaraan de gasmassa in de gemelde gashouders onderworpen is, maakt, 
dat die alle buizen geheel vult, en altijd tegen de kraan der branders 
aanstaat. Zoodra wij nu die kranen openen, komt de donkere gaskegel 
met lucht in aanraking; de eerste hooge temperatuur moeten wij daar- 
aan mededeelen door het met een vlammetje aan te steken, maar is 
ook eens een gedeelte gas op die temperatuur gebragt, dan gaat de 


1) Het stoken van gas uit olie is enkele malen in het groot in praktijk gebragt, 
doch heeft niet opgenomen wegens de groote kostbaarheid; naar wij meenen is o. a, 
de Domkerk te Utrecht vroeger met zulk gas verlicht. 

?) Broodsuiker (rietsuiker) bevat 12 deelen koolsof, 11 waterstof en 11 zuurstof 
(C12 Hi Ot). 

3) Zoo noemt men de bewerking, waarbij vaste stoffen buiten toetreding der lucht 
en zonder toevoeging van water worden ontleed, waarbij dan altijd vloeistoffen en 
dampen overgaan (destilleren). 


176 IETS OVER LICHT. 


ontleding en verbinding voortdurend voort en wij zien weder aanhou- 
dend de twee lichtende kegels B en C om den donkeren kegel A, die 
door het altijd aangevoerde retorten-gas wordt geleverd. Zoo zien wij 
dus de gasvlam, hoe oogenschijnlijk ook van eene gewone vlam met 
eene pit verschillende, geheel daartoe teruggebragt, of kunnen wij de 
pit der kaars als eene gasfabriek in het klein beschouwen *). 

Tot nog toe behandelden wij alleen zulke lichten, waarbij werkelijke 
vlammen bestaan, waar dus brandende gassen aanwezig zijn, en wij 
zagen, dat daarbij @ principe alle lichten, hoe verschillend ook in 
vorm, tot eene en dezelfde theorie, tot hetzelfde schema kunnen terug- 
gebragt worden: van af de vlammende houtspaan (de zwavelstok), waar 
de poreuse houtvezel zelve de plaats der pit inneemt en tegelijk door 
ontleding van de haar zamenstellende bestanddeelen (12 deelen koolstof, 10 
d. waterstof en 10 d. zuurstof) de gassen oplevert, tot het meest volkomene 
licht der beschaafde wereld, de gasvlam, toe. Hebben wij ook al sommige 
stoffen, b. v. b. het petroleum, de gas-olie , het zoogenaamde draagbare 
gas, parafine enz., buiten sprake gelaten, zoo ligt het toch voor de 


1) Er kan natuurlijk in eene schets als de onderhavige geen sprake zijn van 
volledige, grondige bespreking van de verschillende onderdeelen ; daardoor toch zoude 
zij veel te uitgebreid worden en ten anderen geheel haar karakter verliezen. Wij 
hebben ons dan ook tot het meest algemeene bepaald, vooral ook om de onderlinge 
overeenkomst, die zooals altijd in de grofste trekken het meest opvallend is, duide- 
lijk te doen spreken. Om echter het denkbeeld niet te veel ingang te doen vinden, 
dat de gasfabricatie op zich zelve zulk eene eenvoudige zaak zij, laten wij hieronder 
volgen eene kleine opgave van de producten, die bij het stoken van gewoon gas ge- 
meenlijk verkregen worden. Zij zijn: 

1°, empyreumatische oliën (vloeibare koolwaterstoffen) in den vorm van teer; 

29, waterachtige, veelal ammoniakale stoffen : teerwater ; 

8%, gassen, namelijk: 
ligt koolwaterstofgas 
zwaar koolwaterstofgas 
ammonia door ontleding van nog in de kolen bevat water, maar zich 
koolzuur | onmiddelijk in het afwaschwater oplossende. 
zwavelzuur in geringe hoeveelheid en door kalkmelk wordende te- 
zwavel-waterstof RA 

40, in damp overgegane empyreumatische oliën (steenkolendamp) in geringe hoe- 
veelheid. 

Daar de meeste dezer producten op haren weg naar de gashouders moeten worden 
teruggehouden, vele moeten worden opgevangen om der industrie op eene of 
andere wijze ten nutte te komen, de temperatuur der stoking, de tijd van duur der 
stoking, het gehalte aan de goede gassen zeer doet verschillen, zoo zal men wel 
begrijpen, dat eene goede gasfabriek eene zeer zamengestelde inrigting worden moet. 


} de ware lichtgassen ; 


AS AS NE 


IETS OVER LICHT. 177 


hand, dat die alle gereedelijk tot onze beschouwing zijn terug te 
brengen. 

Maar er zijn nog andere lichtbronnen, waarbij geen vlammende gassen 
voorhanden zijn: het zijn die, waarbij vaste deeltjes in witgloeijenden 
toestand worden gebragt, anders dan door de ontleding van ligt en 
zwaar koolwaterstofgas, en die daardoor lichtgevende worden. In dit 
opzigt bieden zich vooral vier soorten van licht aan, nl. het kool- 
spitslicht door het galvanismus opgewekt, het oxygeen-kalklicht, het 
DRUMMOND’sche licht of de zuurstof-waterstof-kalkvlam en het magnesium- 
licht. Aan deze, als stellig van minder algemeene bekendheid, wijden 
wij eene eenigzins meer uitgewerkte beschouwing. 


Onder de krachten, die licht kunnen voortbrengen, noemden 
wij in de eerste plaats de scheikundige, die wij nagegaan hebben, 
daarna de galvanische. Wanneer wij een aantal galvanische ele- 
menten, welke wij als bekend moeten vooronderstellen om niet te 
verre van ons onderwerp af te dwalen en niet in al te wijdloo- 
pige verklaringen en uitleggingen te vervallen, aan elkander kop- 
pelen, dan ontstaat er tusschen de koperen draden of reepen, die de 
eerste en de laatste trog dier batterij of aaneenkoppeling met elkan- 
der verbinden, eene sterke hitte; eene hitte, die, het overige gelijk 
blijvende, toeneemt in evenredigheid van het aantal troggen of ele- 
menten, en die, als dat aantal niet al te gering is, tot verbazende 
warmte-ontwikkeling aanleiding geeft; tusschen de uiteinden dier sluit- 
draden kan men niet slechts metaaldraad. doen gloeijen, verbranden en 
vervlugtigen, maar men kan daartusschen stoffen smelten, die anders 
onsmeltbaar zijn, b. v. het platina, den diamant, kalk, enz. enz. 
Zelfs kool wordt tusschen de pooleinden (zoo noemt men die uitein- 
den) van zulk eene batterij tot witgloeijen gebragt en opvolgend in 
koolzuur omgezet, en het is deze gloeijing, die men tot verlichting 
benuttigd heeft. Wij zien hier wel bepaald de galvanische kracht 
zuiver met lichtgevend vermogen optreden, want wij behoeven volstrekt 
geene vreemde hooge temperatuur aan te wenden om de gloeijing op te wek- 
ken; zoodra de batterij A (z. Fig. 8) door hare geleiddraden 5 5 met den 
lamp-toestel ec in verband is gesteld, en de uiteinden der koolspitsen d d 

1865. 12 


178 IETS OVER LICHT. 


die hier de pooleinden representeren, nagenoeg tot elkander zijn ge- 
bragt, treedt de werking in, die wij nu naar willekeur elk oogenblik 


Fig. 8. Elektrieke of galvanische lamp volgens purosc 
met batterij. 

A Gedeelte eener batterij van 60 elementen, volgens 
BUNSEN. 

66 bb geleidingsdraden. 

e lamp. 

d d koolspitsen. 

f plaats ter aanhechting van den spiegel of reflector 
(deze is hier duidelijkshalve niet geteekend). 


Is 
Sw, 


IIJ 


kunnen afbreken en weder instellen, door den geleidingsdraad op een 
of ander punt, b. v. aan de verbinding e,‚ los te nraken. 

Verrassend schoon is het effect van zulk een elektriek licht (zooals 
het gewoonlijk genoemd wordt). Verbeelden wij ons eene schitterende 


IETS OVER LICHT. 179 


ster, die met eenen blaauwachtigen gloed, evenals het maanlicht, eenen hel- 
deren bundel stralen uitschiet, een bundel, dien wij, door verschillende 
soorten van reflecterende spiegels aan te wenden, verschillend van 
vorm, kracht en uitgebreidheid kunnen maken, maar die zóó sterk 
van licht is, dat b. v. bij illuminatie aangewend, de gewone lampions 
als walmende pitten schijnen, en schaduwen harer vlammen op de 
muren werpen; dat in den hel verlichten schouwburg de straalbundel 
scherp afgeteekend over het tooneel is te volgen; dat bij groote wer- 
ken (laatstelijk o. a. bij het leggen der spoorbrug over de rivier de 
Mark bij Breda) één à twee lampen voldoende waren om honderde 
werklieden licht bij den arbeid te geven, enz. Men zal dit begrijpen 
kunnen, als wij zeggen, dat één elektriek licht, gegeven door eene bat- 
terij van 48 elementen van BUNsEN klein model, gelijk staat met het licht 
van 572 gewone bougies, en dat 80 grootere een licht hebben opge- 
leverd gelijk aan + van het zonnelicht. Met 100 elementen doet het 
de oogen sterk aan, en de vonk of lichtstraal door 600 elementen 
opgewekt, die de lengte van 7 Ned. duimen kan bereiken, heeft hetzelfde 
effect op het menschelijk organisme, als de zonnesteek ). 

Men weet dan ook, dat er herhaaldelijk proeven zijn genomen om 
de groote steden, met name Parijs, met zulke toestellen te verlich- 
ten, eene onderneming, die bij nuchtere beschouwing al vooraf bere- 
kend kan worden niet te zullen slagen. De redenen daarvoor liggen 
voor de hand. Immers is het eene algemeene waarheid, dat contrasten 
sterk spreken; waar dus een hel licht is, is eene zeer donkere schaduw 
te verwachten, en zoo dus de eene helft der stad zich in een uitmun- 
tend licht zoude verheugen, zou de andere letterlijk in pikzwarte 
duisternis gedompeld zijn. Slechts dan vervalt dit bezwaar, zoodra 
men het licht op genoegzame hoogte kan brengen, aangenomen dat het 
dan nog voldoende sterkte behoude, maar onze hoogste toren zoude dan 


1) lets over elektrische verlichting, door mr. 5. A. VAN EIJK, in de Volksvlijt, 
tijdschrift voor nijverheid enz., 1861, Toen wij bij gelegenheid der oranjefeesten te 
Amsterdam (16 November 1863) galvanisch licht bij de illuminatie zouden bezorgen , 
bezigden wij daartoe eene batterij van 60 elementen , volgens BUNSEN , van 20 centim, 
hoogte, welk aantal later wegens het dampige weder tot 72 werd opgevoerd; wij 
kregen toen trouwens een schoon , sterk licht , waarbij wij op ongeveer 300 ellen afstand 
duidelijk konden lezen. Voor proeven met zulk licht binnenskamers in gezelschappen 
of vereenigingen zullen altijd 20 zulke elementen noodig zijn, vooral als men te 
gelijk eenige, eenigzins sprekende verbrandingsproeven wil nemen. 

12% 


180 IETS OVER LICHT. 


verre van toereikend zijn. De hemellichten alleen staan op zulk eene 
hoogte of op zulk eenen afstand van ons verwijderd en zijn tegelijk 
zóó sterk lichtgevend, dat die enorme verwijdering daaraan niet 
schaadt *). Bij lichtbaken of vuurtorens daarentegen, waar het licht 
zonder belemmering in de vrije ruimte uitstraalt, zal het galvanismus 
van uitstekend nut kunnen zijn, zooals het daarbij dan ook werkelijk 
in praktijk is gebragt. 

Eene groote zwarigheid voor de meer algemeene aanwending van dit 
galvanisch licht in de praktijk en in de techniek zal wel altijd liggen 
in den omslag, die er noodwendig mede verbonden is; de galvanische 
batterij moet altijd zeer sterk zijn, en daarom kunnen wij al niet anders 
gebruiken dan zulke elementen, welke de meeste kracht ontwikkelen, 
n.l. die volgens BUNsSEN, uit coke en zink zaâmgesteld. Het salpeter- 
zuur, waarmede die troggen voorts gevuld worden, voor een gedeelte 
althans, stoot onder of beter gezegd door de werking alleronaange- 
naamste , nadeelige , prikkelende dampen uit, die het bijna onvermijdelijk 
noodzakelijk maken de batterij in de open lucht te houden. Deze 
batterij is bovendien lang niet van constante werking en moet dus 
dikwijls vernieuwd worden. Daarenboven is de galvanische stroom, 
in die krachtige mate, lang geen onschuldig, maar een gevaarlijk 
werktuig, waarmede slechts een ingewijde gerust kan omgaan; velen, 
de meesten onzer lezers, hebben wel eens de zoogenaamde schoktoe- 
stelletjes of wel eene gewone elektriseermachine gezien, en dan de 
herhaalde schokken door een van beide veroorzaakt gevoeld; alles 
behalve aangenaam is de daardoor verwekte gewaarwording, vooral als 
de schokken wat sterk worden, en toch zijn-al die toestellen in den 
regel zoodanig ingerigt, dat zij zelfs bij hunne grootste krachts-ontwik- 
keling geen kwaad kunnen, maar de schok door een 60tal, of zelfs 
maar door 6 zulke groote elementen gegeven, in beginsel geheel de- 
zelfde, is oneindig sterker en kan verlammingen, ja den plotselingen 
dood ten gevolge hebben. 


1) Wij lasschen hier de vergelijking in, gegeven door cANoD. in zijne »Physique 
à Vusage des gens du monde ete.’ om een denkbeeld te geven van den 
afstand der zon, en die ons veel duidelijker voorkomt, dan het oude beeld van den 
kanonskogel, dat toch op eene tastbare ongerijmdheid berust, nl. dat een spoortrein 
met eene gemiddelde snelheid van 50 mijlen in het uur voortstoomende, 35 eeuw 
(zegge drie en een halve eeuw) noodig zoude hebben om de reis tot de zon af te 
leggen. 


IETS OVER LICHT, 181 


Wij zouden echter te verre van ons onderwerp afdwalen, doch meenden 
deze opmerkingen niet achterwege te mogen houden, bij de loffelijke 
zucht van velen om aan werkelijke proeven het geschrevene te toetsen, 
en waarlijk, een klein galvanisch batterijtje van b. v. 4 kleine elemen- 
ten moge een heel aardig speelgoed zijn, dat houdt op bij batterijen 
van bovengemelde sterkte, die eene geoefende hand en kennis ter be- 


sturing vereischen. 


Wij spraken zooeven van vuurtorens of lichtbaken; het kan wel niet 
anders, of alles wat met deze in verband staat moet voor ons van 
het hoogste belang zijn. Wie in ons handeldrijvend Nederland heeft 
niet al ligt één zijner betrekkingen, hetzij na, hetzij verre, die onder 
een of anderen vorm, in de eene of andere betrekking ter zee vaart, 
zooals men dat noemt; wie dan ook heeft niet vaak gesidderd voor het 
lot dier lieven, als de stormen bulderend om ons wâren, als de wind 
met angstwekkend geloei door de straten en langs pleinen en grachten 
jaagt, als het donkere zwerk vliegend over onze hoofden heenvaart en 
slechts bliksemstralen de graauwe duisternis voor een oogenblik af bre- 
ken. Wee dan het ranke schip, dat op de baren ten prooi der elemen- 
ten omdrijft; dubbel wee als het de kusten nadert, waar tallooze riffen 
en banken en klippen, dood en verderf aanbrengend, verraderlijk in 
den zwarten nacht vooruitsteken; maar heilrijk dan, als door dat 
dikke floers heen de vuurbaak hare vriendelijke stralen in de verte 
uitwerpt om den zeeman toe te roepen: Hoed u, weg van hier! 
Of als na lange, moeitevolle reis, eindelijk dat welkome licht hem 
verschijnt als de eerste bode van dat land, waarnaar hij zoo lang reeds 
verlangd heeft, en de lichtstraal als de eerste stem is van het herwon- 
nen vaderland! 

Het spreekt wel van zelf, dat dáár geen licht te sterk, ja, het 
sterkste vaak nog naauwelijks voldoende is; meestal is het gewone 
lamplicht nog in gebruik, omdat, zooals wij zeiden, het galvanische 
licht met vele moeijelijkheden gepaard gaat, en ook in constante wer- 
king, zelfs met den besten regulateur, nog al wat te wenschen over- 
laat. Toch zijn reeds herhaalde proeven genomen om het elektrieke 
licht daartoe te benuttigen, en beter zal dit nog worden, als de 


182 IETS OVER LICHT. 


pogingen gelukken, die in de laatste jaren genomen werden, om de 


galvanische batterij te vervangen door magneto-galvanismus ; naar verschil- 


lende mededeelingen, onder anderen in het straks aangehaalde geschrift 


van den heer mr. 5. A. VAN EIK; wordt ons berigt, dat op den vuur- 


toren van South-Foreland zulk een toestel , met aanvankelijk voldoenden 


uitslag, is beproefd; de beweegkracht werd daar gegeven door een 


klein stoomwerktuig van 2 paardenkrachten; eene teekening van het 
daar gebezigde werktuig komt voor in de Zllustrated News, 1859. 


Li If mt 
| lins 
mtr 


Fig. 9. Doorsnede van den lantaarn op een vuurtoren 
der le klasse, 

A Lantaarn. 

B gemetselde voet. 

c ijzeren kap. 

a moderateurlamp. 

bb bb prisma-ringen van FRESNEL. 

c ijzeren holle kolom, waardoor de olie wordt opgevoerd. 

d trap naar den lantaarn. 

e toestel om bijdraaijende of intermitterende lichten- 

de beweging daar te stellen. 


Hoewel die proeven 
door ons gouvernement 
niet onopgemerkt zijn 
gelaten, zijn toch ten 
onzent nog uitslui- 
tend olielampen in ge- 
bruik; de kustlichten 
der le klasse zijn allen 
voorzien van een licht- 
toestel, zooals wij dat 
in fig. 9 in doorsnede 
hebben getracht voor 
te stellen: de lamp « 
Is eene gewone mode- 
rateur op groote schaal, 
met 4 of 5 in elkander 
sluitende pitten; aan 
de achterzijden zijn 
sterke reverbères aan- 
gebragt, in de figuur 


AV niet geteekend, ter- 


wijl de pit in het 
midden is geplaatst 
van een stelsel van 
zoogenaamde FRESNEL’- 


_sche prisma-ringen, die 


dienen om het licht 


in ééne bepaalde rig- 
ting voort te werpen , 


IETS OVER LICHT, 183 


zooals fig. 10 dat duidelijk maakt. De inrigtingen tot draaïjende be- 
weging enz. der kustlichten behooren 


niet tot ons onderwerp. 


Nog twee soorten van licht zijn 


er, die wel even als het elektrieke 


_ lieht uitsluitend door onmiddellijke 
gloeijing van vaste deeltjes sterk lichtend 
worden, maar waarbij toch weder 
- gassen en vlammen in het spel zijn. 


Wordt nl. in eene vlam een stroom 


zuurstofgas gevoerd, dan is het klaar, 
Fig. 10. Schematische voorstelling dat de verbranding sneller plaats zal 
van de verzameling en uitzending grijpen, dan wanneer een mengsel wordt 


ee Bekent ie aan aangeboden, dat slechts ongeveer +} 
zuurstofgas bevat (op 100 deelen dampkringslucht zijn 79,1 stikstof en 
20,9 zuurstof). Nu spreekt het ook van zelf, dat die snellere ver- 
branding vermindering der lichtkracht zal ten gevolge hebben, daar 
nu den kooldeeltjes veel minder tijd wordt gegeven om in witgloei- 
jenden toestand te verkeeren, maar zij als het ware onmiddellijk in 
koolzuur worden omgezet; in evenredigheid daarmede neemt de hitte 
toe, met andere woorden, de middelste kegel (zie fig. 1) vermindert 
ten bate van den buitensten zoom. 

Rigten wij nu dien zoom op een ligchaam, dat daarin niet ver- 
branden, maar wel sterk gloeïjen kan, dan is het alweder vooraf te 
berekenen, dat wij daardoor het gemis aan gloeijende kooldeeltjes com- 
penseren kunnen, te meer daar die ligchamen toch ook noodzakelijk 
meer of minder hoogst fijne wit gloeiende deeltjes moeten loslaten. 

Reeds bij voorzigtig blazen door een pijpensteel tegen het onderste 
gedeelte eener kaarsvlam, waarbij, zooals duidelijk is, een sterker 
luchtstroom , ergo meer zuurstof wordt aangevoerd, zien wij de vlam 
vooreerst van vorm veranderen, en tegelijk deze veranderde verhouding 
tusschen de drie kegels in het oog springen. De vlam krijgt dan de 
gedaante in fig. 11 voorgesteld. 

Deze grondregels nu zijn in praktijk gebragt bij het zoogenaamde 


184 IETS OVER LICHT, 


oxy-caleiumlicht. In eene alkoholvlam a (fig. 12) wordt uit een reservoir 


Fig. 11. Gewijzigde gedaante der vlam voor de blaaspijp. 
a vlam. 

a binnenste kegel, 

B middelste dito. 

y buitenste zoom. 

b blaaspijpje. 


b (hier een gutta-perchazak met gewigten bezwaard, die de dienst van 


Fig. 12, Lamp enz. voor oxy-calciumlicht. 
A Lamp, 
a pit. 
 gashouder. 
b’ geleidingsbuis. 


c opening der laatste, 
d afsluitingskraan, 
e krijtcilinder, 


IETS OVER LICHT, 185 


gashouder doet) door eene fijne opening ec een stroom zuurstofgas ge- 
perst, en wel zoodanig gesteld, dat de spits, dus het heetste gedeelte 
der vlam, gerigt wordt op een cylindertje van krijt of kalk e. 

Beide laatste stoffen bestaan, zooals men weet, uit koolzuren kalk. 
De sterke hitte door de vlam gegeven brengt dit krijt of kalk 
tot wit gloeïijen, en dan verspreidt dit een zeer wit, helder schitterend 
licht, dat, hoewel niet zóó sterk als het elektrieke licht, dit veelal 
kan vervangen. De gassen en de vlam zelve, die tot verlichting be- 
nuttigd worden, doen tot die kracht direct niets af, want zuurstof is 
een op zich zelf geheel onbrandbaar gas, en de alkoholvlam behoort 
zooals wij gezien hebben tot de zwak lichtende; het zijn dus wel bepaald 
de wit gloeïjende krijt- of kalkdeeltjes, die dit sterke licht zijnen hel- 
deren glans geven !). 

Ongeveer hiermede overeenkomend is het prummonpsche kalklicht: 
hier wordt echter van geene alkoholvlam gebruik gemaakt, maar op 
den kalk wordt een brandbaar gasmengsel gevoerd, het knalgas, bestaande 
uit 1 deel zuurstof en 2 deelen waterstof, welk. knalgas, aangestoken 
zijnde, eveneens eene sterke hitte te weeg brengt. 


1) Wij laten hier een tabellarisch overzigt volgen van de lichtsterkte der verschil- 
lende lichtstoffen, eene gewone waskaars als eenheid aannemende (*): 


| Kosten per hientetekie en tel 
Omschrijving der lichtstof, uur in ex Sn en 
centen. | Ae kost per ee 
Normaal waskaars. Ee 2,5 
Stearinekaars van 4 in het pond. 1 28 0,9 1,42 
» ha Bed 45 1,35 1 1,35 
Parafinekaars. 2,62 1,1 2,2 
Petroleum (Amerikaansche). 1,02 3,2 0,32 
Photogène (gas-olie). 1,13 3 0,38 
Raapolie, 1527 2,8 0,45 
Gewoon gas. 2,7 10 0,27 
Drummondsch kalklicht. d 153 > 
Electriek licht (batterij van 48 
elementen). 155 512 0,27 
Magneto-galvanisch licht (ongeveer) 91 800 0,11 


(*) Zamengesteld uit het meergemelde opstel van mr. 3. A. VAN EIJK, in /de 
Volksvlijt” en uit tabellen, voorkomende in de Industrieel, tijdschrift voor natuur- 
kunde, enz. enz.” onder redactie van 7. H. VAN KOTEN , 1862/63. 


186 IETS OVER LICHT. 


Het gas moet echter met voorzigtigheid behandeld worden, daar het 


De verschillende lampen staan in haar lichtgevend vermogen enz. tot elkander 
als volgt (*). 


Licht- 
sterkte 
Figuur der) Afmetingen |vergeleken| Oliever- | Oliever- 
lamp in van de met eene | bruik per {bruik voor 
Omschrijving der lamp. | het voor- | pit in Ned. | gewone | uur in |de helder- 
gaande. strepen. vetkaars | greinen. | heid van 
als een- ééne kaars. 
heid. 
Keukenlamp. 3 7,9 dik 0,5 115 230 
Water met platte 
| pit. ö 18 breed 1 181 155 
Studeerlamp met half- 
| ronde pit, — 32,6 » 3,3 350 106 
Studeerlamp met holle 
ronde pit, — 22 diam, 5,1 509 98 
Argandsche lamp. 4 18,7 » 3,67 465 127 
Moderateurlamp. 6 23,1 » 7,6 695 91 


De verschillende soorten van kaarsen geven ons het volgende tafeltje (*): 


Gemiddelde helderheid, die 

Vertering in 100 uur| eener waskaars van vier 

Soorten van kaarsen. in Nederl. looden. | in het pond op honderd 
gesteld zijnde, 


Talk 6 in het pond. 89 81 
Stearine-zuur 4 in het pond. 99 98 
» 5 » 94 92 

» 6 » 92 89 

» 8 ’ 86 82 

Was 4 p 87 100 
» 6 „ 80 92 

’ 8 71 83 
Spermaceti 4 » 96 118 
» 5 » 86 100 

. 6 ) 80 96 


(*) Overgenomen uit het ’Technologisch Woordenboek enz.’ van dr. KARMARSCH 
en prof. HEEREN. 


IETS OVER LICHT, 187 


anders al spoedig aanleiding geeft tot hoogst gevaarlijke ontploffingen ; 
de gassen worden dan ook bij goed ingerigte toestellen geheel afzon- 
derlijk bewaard, en de buizen der beide gashouders eerst kort vóór de 


vlam vereenigd, in eene buis zooals die in 
fig. 18 is afgebeeld. Deze buis is in haar 
gedeelte 5 geheel gevuld met schijfjes metaal- 


gaas, dienende om de vlam bij een onverhoopt 
naar binnen slaan af te koelen en daardoor 


het gevaar af te wenden. 
Fig. 13. Brander voor hijdro- 
oxygeen licht, 


Engelsche vuurtorens, met name al weder dien te South-Foreland , 


Ook het prumMoNDsche licht is op eenige 


met goeden uitslag aangewend geworden; het oxy-calciumlicht, van 
nieuwere dagteekening, wordt tegenwoordig veel gebruikt in microsco- 
pen, diorama’s, bij dissolving views enz. enz., kortom, overal waar 
men een gemakkelijk te behandelen, betrekkelijk min kostbaar en tege- 
lijk sterk licht verlangt. 


Er blijft ons ten slotte nog eene soort van licht over, dat geheel 
van den nieuwsten tijd en als het ware nog in zijne geboorte is, 
althans nog slechts zeer beperkte toepassing vindt: het magnestumlicht. 
Juist ter wille dier nieuwheid is het welligt niet ondoelmatig hierbij 
eenigzins langer stil te staan. 

Magnesia is voorzeker den meesten onzer lezers of zeker wel allen 
daaronder, die met kinderen gezegend zijn, bekend: het is een sneeuw- 
wit, uitermate ligt poeder, dat algemeen als een middel tegen het 
zuur wordt aangewend. 

Die magnesia is eene scheikundige verbinding van een door um. pAvy 
in 1808 ontdekt, doch eerst later door pussy zuiver daargesteld me- 
taal, magnesium genoemd, met de zuurstof; het is wit, glansrijk 
en zeer smeedbaar. Gedurende vele jaren het uitsluitend eigendom der 
scheikundigen en eene curiositeit voor chemische laboratoriën, is het 
eerst sedert korten tijd gelukt, het in eenigzins grootere hoeveelheid 
te vervaardigen en in den handel te brengen, hoewel de productie nog 


188 IETS OVER LICHT. 


altijd gering en de prijs dus hoog is*). Het komt tegenwoordig voor 
als draad van verschillende dikte, van gemiddeld } tot 1 millimeter 
in doorsnede, of als zoogenaamd magnesiumlint; dunne reepen van 8 
à 5 millimeter breedte. In uiterlijk aanzien komt het, de grootere 
ligtheid daargelaten , meest met platinadraad of nieuw getrokken lood- 
draad overeen. 

Bij de gewone temperatuur ondergaat het magnesium in de lucht 
geene verandering, maar bij zelfs niet zeer sterke verhitting trekt het 
gretig zuurstof uit de lucht tot zich en vereenigt zich daarmede tot 
de magnesia, waarvan wij bij den aanvang dezer regelen zijn uitge- 
gaan. Die verbinding van het magnesium geschiedt, even als zoo vele 
andere scheikundige verbindingen, onder verschijnselen van licht: het 
magnesium verbrandt in de zuurstof, en deze lichtverschijnselen zijn bij 
uitnemendheid sterk en schitterend ; neemt men b. v. zulk een eind draad, 
dat tegenwoordig in de grootere steden vrij algemeen verkrijgbaar is, 
en houdt men het eind daarvan in de vlam eener kaars, of, als de 
draad goed droog is, zelfs in die van een gewonen lucifer, dan begint 
die draad weldra een kort oogenblik te gloeijen, om bijna onmiddellijk 
met eene verblindende eenigzins blaauwachtig witte vlam te gaan bran- 
den; daarbij vallen dan witte stukjes magnesia af. 

De prijs van het magnesiummetaal is vooralsnog te hoog (ongeveer 
het vijfvoud van zilver) en ook de zaak zelve is nog te veel in hare 
geboorte, dan dat men er nu reeds een algemeen praktisch gebruik van 
zoude maken; toch kan het niet missen, of het moet eerlang eene uit- 
gebreide toepassing vinden, immers is de zoo eenvoudige aanwending, 
die geheel van groote toestellen en van gevaar ontbloot is, verreweg 
te verkiezen boven de kalklichten of boven het elektrieke licht, die 
met vrij grooten omslag gepaard gaan en toch ook in het gebruik nog 
tamelijk duur zijn. Het geldt voor het tegenwoordige nog maar de 
vraag ruimeren en daardoor goedkooperen fabriekmatigen aanmaak 
te erlangen, en doelmatige lampen voor deze stof te vinden; dat zijn 
inrigtingen, waardoor voortdurend draad wordt aangevoerd naarmate 
het vrije einde verteert, en die tevens de vlam in het brandpunt houden 
kunnen van een of anderen reflector, waardoor de verlichting nog ver- 


1) Volgens de laatste mededeelingen kan de Magnesium Metal Company, de 
eenige, die magnesium fabriekmatig daarstelt, thans 24 Eng. pond == 1,185 kilogr- 
per uur leveren. 


IETS OVER LICHT. 189 


sterkt en bepaald wordt. Toch is men ook daarin reeds met groote schreden 
vooruit gegaan, zooals uit de hier nevensstaande afbeeldingen van twee 
zulke lampen blijken kan; bij de eene (fig. 14) is de regelmatige ver- 
branding nog verzekerd door een kleine alkohollamp onder den draad 
geplaatst, en wordt de laatste door een rondselwerk met de hand voort- 
bewogen; bij de andere (fig. 15) brandt het metaal geheel op zich zelf, 
maar vindt de beweging door een uurwerk plaats, zooals dit uit de 
teekening voldoende blijkt. 


ij 
HI 
lin 
IN 


Fig 14. Lamp voor magnesium- 
licht, Engelsch model. 
C Trommel waar de draad of 
het lint is opgewonden. 


D handvat om het raderwerk Fig. 15. Magnesinmlamp met uurwerk. 
EE in beweging te brengen, dat A A Magnesiumdraad of lint op den trommel B opgewonden 
het magnesium door de buis F in en door de pijp C te voorschijn komende. 
de vlam der alkohollamp G voert. D horologiewerk den draad voortstuwende tusschen twee rollen 
H Schoteltje om dit lampje op EE, waarvan slechts de bovenste gedeeltelijk ín de figuur te 
te plaatsen en tevens om de ge- zien is. 
vormde magnesia op te vangen. F spiegel. 
R metalen reflector. GG GG kast waarin het uurwerk is besloten, 


Belangrijke proeven over het magnesiumlicht zijn voor eenigen tijd door 
professor Roscor te Bath, bij gelegenheid eener openbare voordragt ge- 
nomen ; daarbij is gebleken, dat een magnesiumlicht van dezelfde schijn- 


bare grootte als de zonneschijf onder eene helling van 67° door de 


190 IETS OVER LICHT. 


onbewolkte zon slechts 5 malen in lichtsterkte wordt overtroffen, een 
dunne draad gaf een licht, gelijkstaande met 74 waskaarsen, terwijl om 
dit gedurende 10 uren te doen branden 2} oncen magnesiumdraad be- 
noodigd waren, die bij den tegenwoordigen prijs ongeveer 125 guldens 
zouden kosten !). 

Ook in het koninklijk zoölogisch genootschap Natura Artis Magistra, 
te Amsterdam, is bij gelegenheid eener openbare voordragt eene proeve 
genomen om photographische afbeeldingen, met den tooverlanlaarn of 
wil men liever met een phantasmagorischen toestel , sterk vergroot in 
plaats van door hydro-oxygeenlicht, dat eerst beproefd was, door magne- 
siumlicht daar te stellen; de nog lang niet regelmatige’ werking der 
lamp buiten rekening gelaten, lag er ook een zeker blaauwachtig waas, 
een sterk uitgedrukte maneschijn over de beelden, die storend voor 
het gezigt werkte. 

Bij de bovengenoemde lezing van prof. roscor werd nog eene proef 
genomen , welker vermelding ons te gelijk op een ander terrein brengt , 
waarop het nieuw ontdekte licht ons de schoonste vooruitzigten 
opent; de bekende Engelsche geoloog, sir CHARLES LYELL, werd op die 
vergadering met behulp van het magnesiumlicht gephotographeerd. 
Voorwaar eene onschatbare eigenschap van dit ligchaam; tot nu toe 
toch bijna uitsluitend aan het zonnelicht gebonden , als alleen de noodige 
scheikundige inwerking op de daartoe passende stoffen voortbrengende, 
vindt de photographie hier eene lichtbron, die in scheikundig vermogen 
slechts betrekkelijk weinig beneden het zonnelicht zelf schijnt te staan, 
althans digt genoeg daarbij komt om met vrucht als vervangmiddel 
gebezigd te kunnen worden. De proeven daarmede aanvankelijk ook in 
ons land genomen zijn naar wensch geslaagd en zullen ongetwijfeld 
weldra door algemeene toepassing achtervolgd worden; zoo wordt bij 
voorbeeld reeds medegedeeld, dat de bekende Parijsche photograaf NADAR 
photographiën van de beroemde Parijsche riolen zoude uitgeven met mag- 
nesiumlicht vervaardigd , en zeker zullen wij eerlang de reeks der stereos- 
coopplaten met gezigten in zoutmijnen, beroemde holen, grotten enz. , 
verrijkt zien. 

1) Deze bijzonderheden zijn overgenomen uit eene mededecling in hetLondensche 
dagblad Daily Telegraph, van Woensdag 22 Februarij 1865. 


GEHEUGEN VAN HAGEDISSEN. 


Professor c. BrucH deelt in het door hem uitgegeven tijdschrift, Der 
zoölogische Garten, p. 421, het volgende door hem waargenomen ge- 
val mede: 

Sedert verscheidene jaren houdt hij in zijne woning eenige zeer tam 
geworden hagedissen (Lacerta agilis). Den 16 Julij j.l. ontving hij nu 
een jonge ringslang (Zropidonotus natrie), die nog geen voet lang en 
weinig dikker dan een penneschacht was. Hij bragt deze bij zijne 
hagedissen, die zich juist in de zon koesterden. Naauwelijks begon 
de slang zich te bewegen, of verscheidene hagedissen , vooral die, welke 
reeds lang in gevangen staat leefden en tot dusver met regenwormen 
gevoed waren, vielen op haar aan en poogden haar te pakken, geheel 
op de wijze, waarop zij het de wormen plegen te doen. Zij pakken 
dezen namelijk altijd eerst in het midden van het ligchaam en schud- 
den hen eenige malen duchtig heen en weder, totdat de hinderlijke, 
al te levendige wormbewegingen ophouden, waarna zij den worm, 
te beginnen aan het eene einde, naar binnen zwelgen. 

Het was blijkbaar, dat zij de kleine slang, die weinig dikker dan 
een worm was, even zoo wilden behandelen. Dit bekwam hun 
echter slecht. Deze verweerde zich met kracht, beet regts en links 
naar de aanvallers en pakte er zelfs eenigen stevig beet... Nu ver- 
anderde op eens het tooneel; de hagedissen namen naar alle zijden de 
vlugt en werden nog lang daarna door het geringste gedruisch, van 
welken aard ook, hevig verschrikt. De slang daarentegen kroop rus- 
tig weg. Hetzelfde tooneel herhaalde zich later, wanneer zij elkander 
bij toeval ontmoetten, maar zonder dat een der beide partijen eenen 
ernstigen aanval waagde. 

Toen nu B. hun eenigen tijd later eenige versche regenwormen bragt, 
keken de hagedissen wel is waar met blijkbaar gragen lust naar dit 
hun gewone voedsel, maar hielden zich aanvankelijk op eenen voor- 
zigtigen afstand. Allengs naderden eenigen, beroken en belikten de 
wormen, maar namen onmiddellijk de vlugt, zoodra deze de minste 
beweging maakten, waardoor zij anders tot een des te snelleren aanval 


192 GEHEUGEN VAN HAGEDISSEN. 


werden opgewekt. Geen enkele worm werd door hen gegeten, ofschoon 
de hagedissen gedurende verscheidene dagen gevast hadden. Dit duurde 
tot den volgenden dag, toen een oud wijfje, dat zich steeds door eenen 
bijzonderen eetlust had onderscheiden, met groote voorzigtigheid den 
eersten worm pakte en verslond. Eerst na verscheidene dagen ge- 
wenden zij zich geheel aan de slang, die later door een toeval om 
het leven kwam, toen zij uit de kooi ontsnapt was. Toen B. haar, 
na een dag lang afwezigheid, stervend weder daarin plaatste, werd 
zij, zonder zich te weer te stellen, door eenige hagedissen, als spe- 
lende, bij den staart gepakt en stierf kort daarop. 

Het geheugen duurde hier niet lang, maar overijling, ervaring, 
overleg, gewoonte, vergeten en — nieuwe dwaling zijn onmiskenbaar. 


oJ o 
He. 


DE BOOM IN DE KEERKRINGSGEWESTEN. 


In de verzengde luchtstreek bestaat de boom zelf als het ware miet. 
Hij heeft zijn eigen leven verloren in het leven van het geheel; hij is 
slechts één stofdeeltje in de groote massa der vegetatie, waarvan hij 
een deel uitmaakt. Een eik in Europa, zijne zware takken met rim- 
pelige schors uitspreidende en zijne ontzaggelijke wortels in den opge- 
spleten grond drijvende, de aarde bedekkende met ontelbare dorre 
bladeren , schijnt altoos onafhankelijk en vrij, ook dan wanneer hij 
omringd is van andere eiken, even als hij; maar de schoonste boomen 
van een oorspronkelijk woud in Zuid-Amerika vertoonen zich niet af- 
zonderlijk. De een in den anderen gewrongen, im alle rigtingen te 
zaämgeknoopt, als door touwen, met lianen; half verborgen onder 
woekerplanten , die hen omstrengelen en hun sap drinken, schijnen zij 
geen eigen bestaan te hebben. De invloed der luchtstreek is dezelfde 
op de volkeren, als op den plantengroei: het is vooral in de gema- 
tigde luchtstreek, dat men den bijzonderen mensch uit het volk ziet 
uitsteken, den boom zich afzonderen van het bosch. (Rercrus, Ja 
nouvelle Grenade, In Revue des Deur Mondes, Dee. 1859, p. 634.) 

v. H. 


OVER DE VERTRAGINGEN 


IN HET 


SMELT-, VRIES- EN KOOKPUNT DER LIGCHAMEN, 


MET DE 


DAARUIT VOORTVLOEIJENDE BELANGRIJKE VER- 
SCHIJNSELS EN TOEPASSINGEN ; 


DOOR 


D'. VAN DEN BROEK. 


Zoo als bekend is, treft men de stoffen in de natuur aan in drie verschil- 
lende moleculaire of dusgenaamde aggregatie-toestanden: als vast ligchaam, 
als vocht en als lucht. Dat dezelfde stof beurtelings in een dezer drie 
toestanden kan voorkomen, en van den eenen in den anderen kan overgaan, 
weet ook iedereen; want dit is ons onder zoo vele andere stoffen op eene 
groote schaal door het water geleerd , over welks vast en glinsterend spie- 
gelvlak men zich dan eens op schaatsen voort beweegt, terwijl het een 
andermaal als damp, d. i. als luchtvormige stoom, zelf het middel is 
om ons met groote snelheid door zijne eigene baren voort te drijven, of met 
den spoortrein in korten tijd verbazende afstanden te doen doorloopen. En 
eindelijk is het ook voor niemand een geheim, dat dit alles afhankelijk is 
van de mindere of meerdere hoeveelheid warmte, die aangevoerd of ont- 
trokken wordt ; dat zij het alleen is, die de vaste stoffen doet smelten en de 
vochten doet verdampen en koken *), benevens dat het kouder worden den 


1) In het gewone leven noemt men alles damp, hetgeen de lucht benevelt, zoo 
als de mist, de damp boven weiden en sloten, de dampzuilen uit onze theeketels 
en lokomotieven, de kolendamp, veendamp enz. De natuurkundige daarentegen 
noemt damp de luchtvormige toestand van ieder ligchaam, hetwelk bij de gewone 
temperatuur en veeltijds ook bij nog hoogere tegelijk als een vocht bestaat, zoo als 
water-, alkohol-, etherdamp enz. Als zoodanig komen de dampen ín al hunne 


1865, 158 


194 OVER DE VERTRAGINGEN IN HET SMELT-, VRIES- EN 


damp weer tot den toestand van vocht doet gecondenseerd of verdigt 
worden *), en dit ten slotte op nieuw doet bevriezen of tot den vasten toe- 
stand doet terugkeeren. 

Verder is nog tamelijk algemeen bekend, dat deze overgang van den eenen 
aggregatie-toestand in den anderen voor ieder ligchaam plaats heeft op eene 
bepaalde temperatuur, en alle stoffen een dusgenaamd eigen smeltpunt en 
kookpunt hebben; maar het zij mij vergund de veronderstellingen aan- 
gaande de meer algemeene bekendheid met hetgeen het onderzoek dezer 
overgangen ons heeft geleerd hierbij te laten berusten, en hier eene korte 
schets te laten volgen van de voornaamste feiten, die daaromtrent in de 
wetenschap staan opgeteekend. 

Bij het smelten door de warmte en omgekeerd het weder vast worden of 
bevriezen door afkoeling , heeft men als hoofdwetten algemeen aangenomen: 


physische eigenschappen gehel met de dampkringslucht en andere luchten of gassen 
overeen, oefenen zij eveneens eene drukking of spanning naar alle zijden uit, zijn 
zij even onzigtbaar wanneer zij kleurloos, en alleen zigtbaar, doch insgelijks ge- 
heel doorzigtig, wanneer zij gekleurd zijn, zoo als dit ook. met chloorgas en enkcle 
andere luchten het geval is. In den gewonen waterdamp en den mist is het water 
daarentegen niet luchtvormig, maar door afkoeling tot den toestand van vocht 
gecondenseerd; en vormt volgens sommigen mikroskopisch kleine blaasjes, zoo als 
zeepbellen in het groot, volgens anderen dropjes, die in den dampkring zweven. 
Hieraan geeft hij den meer passenden naam van nevel; terwijl hij het rook noemt, 
ingeval het vaste zwevende deeltjes zijn, zoo als bij den kolen- en veenrook. Was 
een stoomketel van glas, dan zou men daarin boven het water niets bespeuren, 
omdat de stoom eene geheel onzigtbare lucht is. Laat men hem daarentegen, door de 
veiligheidsklep te openen, in de koudere buitenlucht uitstroomen, dan wordt een 
groot gedeelte daarin tot nevel gecondenseerd, en deze stelt den zigtbaren stoom- 
straal daar. 


1) Behalve door afkoeling wordt een damp ook tot een vocht gecondenseerd door 
zamendrukking; terwijl deze daarentegen niet in staat is een vocht tot den vasten 
toestand te doen overgaan. Deze omstandigheid, benevens dat de dampen ook door 
afkoeling weer vochten worden, stelde vroeger het verschil tusschen dampen en de 
eigenlijke luchten of gassen daar, die men niet in den vocht- of vasten toestand 
kende. Later heeft men echter geleerd door veel sterker afkoeling en aanzienlijker 
drukking ook het grootst aantal gassen tot vochten en zelfs tot vaste stoffen te con- 
denseren, zoodat er tegenwoordig slechts 5 zijn overgebleven, te weten zuurstof, 
stikstof, waterstof, kooloxyde en stikstofoxydegas, bij welke dit nog niet verkregen 
is, en die men daarom blijvende of permanente gassen noemt. Hierdoor is het 
verschil tusschen dampen en luchten een ander geworden, en zijn dampen de lucht- 
vormige stoffen, die reeds door veel geringer, luchten daarentegen diegene, welke 
of alleen door veel aanzienlijker afkoeling en drukking — of tot heden in het geheel 
Liet gecondenseerd kunnen worden, 


KOOKPUNT DER LIGCHAMEN , ENZ. 195 


_1°. dat ieder ligchaam smelt op eene bepaalde temperatuur , die immer 
dezelfde is ; 

2°. dat, wanneer het smelten eenmaal is aangevangen, de temperatuur 
niet stijgt zoo lang er nog gesmolten wordt, hoeveel warmte er ook wordt 
aangevoerd ; 

8%. dat ieder ligchaam weder vast wordt (bevriest) op dezelfde tempe- 
ratuur , waarop het smelt ; dat smelt- en vriespunt derhalve gelijk zijn, en 

49, dat zoo lang het vast worden duurt, de temperatuur niet daalt , 
hoeveel warmte er ook onttrokken wordt. 

Bij het koken is aangenomen : 

1°. dat ieder vocht aan de open lucht op eene bepaalde temperatuur 
kookt, die insgelijks immer dezelfde is ; 

2°. dat zoo lang het koken duurt de temperatuur niet stijgt, hoeveel 
warmte er weder wordt aangevoerd. 

Van deze verschillende hoofdwetten zal ik mij in dit opstel enkel met 
die van het vaste smelt- en vriespunt, benevens die van het vaste kook- 
punt bezig houden. Terwijl namelijk de wet van de onveranderlijkheid 
der temperatuur, zoo lang het smelten , bevriezen en koken duurt, door 
latere onderzoekingen steeds bevestigd en gebleken is onvoorwaardelijk te 
kunnen worden vastgesteld, is dit met die der bepaalde temperaturen 
waarop de overgangen geschieden niet het geval geweest, heeft men meer 
en meer leeren inzien , dat de omstandigheden, waarin de ligehamen bij het 
verwarmen en afkoelen verkeeren, hierop invloed uitoefenen, en heeft 
het voortgezet onderzoek steeds meer omstandigheden van dien aard aan 
het licht doen komen. Tevens is de waarde dezer invloeden, waaraan 
men tot nog slechts korten tijd geleden niet veel gewigt hechtte, in den 
laatsten tijd eensklaps in reusachtige verhouding gestegen, aangezien het 
door het onderzoek hoogstwaarschijnlijk is geworden , dat zij het juist zijn, 
waardoor in sommige gevallen de geweldigste verschijnsels en grootste 
rampen kunnen worden voortgebragt. Vooral ook om deze laatste reden is 
het niet overbodig, dat het publiek meer algemeen kennis neemt van het- 
geen men daarvan tot heden is te weten gekomen; in de uiteenzetting die 
volgt is het mijn doel geweest ook het mijne daartoe zoo veel mogelijk 
bij te dragen. 

Van de drie vermelde vaste punten zal ik het kortst kunnen stil staan bij 
het smeltpunt, aangezien er (afgezien van den invloed der dimorphie, 
of van den amorphen of gekristalliseerden toestand) tot heden slechts 


13 # 


196 OVER DE VERTRAGINGEN IN HET SMELT-, VRIES- EN 


ééne bijzondere omstandigheid is ontdekt, die daarop invloed uitoefent. 
Deze bestaat in de drukking, waaronder zich de ligehamen bevinden. 
Voor diegene, welke zich bij het vast worden uitzetten, zoo als dit 
het geval is bij het bevriezen van het water, daalt het smeltpunt 
naarmate de drukking toeneemt, terwijl het omgekeerd rijst bij andere, 
die bij het vast worden inkrimpen. | 

De kennis van dezen invloed der drukking is geheel van de laatste 
jaren;s wij zijn haar verschuldigd aan den Engelschen natuurkundige 
J. THOMSON, die hem reeds vooraf wit de theorie der omzetting van 
de warmte in mechanischen arbeid had voorspeld. Ingevolge zijne 
proeven daalt het smeltpunt van het ijs ruim (0,129) graad Celsius bij 
eene drukking van 16,8 atmospheren. Door de aanwending eener verba- 
zende drukking, op ruim 18000 atmospheren geschat, heeft mousson het 
smeltpunt van het ijs doen dalen tot 18 graden onder nul, dat is onder den 
warmtegraad, die het smeltpunt bij de gewone drukking is. Het rijzen van 
het smeltpunt door de drukking bij de stoffen, die bij het vast worden 
inkrimpen, is door BUNSEN bij de spermaceti en de paraffine aangetoond. 

Vóórdat deze invloed was bekend geworden, en terwijl ten aanzien 
van het vries- en kookpunt reeds lang was bewezen, dat deze niet 
onvoorwaardelijk vast en onafhankelijk van omstandigheden waren, 
meende men dit laatste derhalve integendeel voor het smeltpunt ge- 
heel te mogen aannemen. Hierop was onder anderen het voorschrift 
gegrond om bij de vervaardiging der schaal van eenen thermometer 
het nulpunt te bepalen, door den bol te plaatsen in smeltend iijs, 
en niet in bevriezend water. Men gevoelt echter, dat voor deze en 
de meeste andere toepassingen, waarbij de stoffen onder de gewone 
drukking verkeeren, het smeltpunt nog even onvoorwaardelijk vast 
gebleven is. 

Ten aanzien van het vriespunt is reeds een groot aantal jaren geleden 
aan FAHRENHEIT gebleken, dat het water tot zelfs op 12 graden onder 
nul vloeibaar kan blijven. De hiertoe vereischte omstandigheden zijn 
volkomen rust en afsluiting van de buitenlucht, hetzij dat het zich in 
een luchtdigt gesloten vat bevindt, hetzij dat het bedekt is door eene 
laag olie. De eerste voorwaarde onderstelt niet alleen, dat het vat niet in 
de minste beweging gerake, maar bovendien dat men de massa langzaam 
van onderen naar boven afkoele, ten einde geene stroomen in het water 
te doen ontstaan. Is het water luchtvrij, dan bevriest het gemakkelijker 


KOOKPUNT DER LIGCHAMEN , ENZ. 197 


en is het dus veel moeijelijker dit tot zooveel graden onder nul vloeibaar 
te houden. 

Een dergelijk vloeibaar gebleven water bevriest oogenblikkelijk, wan- 
neer men er het een of ander vast ligchaam , een metaaldraad, een stukje 
hout, doch vooral een stukje ijs, mede in aanraking brengt. Meestal 
geschiedt dit echter slechts gedeeltelijk, en zetten zich snel meer en meer ijs- 
kristalletjes om het ingebragte stukje aan. Hetzelfde is het geval, 
wanneer men door eenen schok het water in trillende beweging brengt, 
waarbij men de iijsnaaldjes snel ontstaan en in allerlei rigtingen door 
elkander ziet heenschieten. Bij dit bevriezen rijst een in het water ge- 
plaatste thermometer snel tot juist nul graden, het vriespunt onder de 
gewone omstandigheden, door het op nieuw ontstaan van de warmte, 
welke bij het smelten verdwijnt. 

Dat luchtvrij water niet zoo gemakkelijk vloeibaar blijft, ziet men b. v. 
aan de bekende waterhamers, de aan de lamp toegeblazen glazen toe- 
stellen, waaruit men door koken van water de dampkringslucht heeft 
uitgedreven. Daalt namelijk in het kabinet van physische werktuigen, 
waarin zij stil aan den wand hangen, des winters de temperatuur slechts 
even onder nul, dan ontstaan er veeltijds dadelijk een groot aantal 
ijsnaaldjes in, op het oogenblik dat men ze aanvat en het water in be- 
weging stelt. 

Lost men het een of ander zout, zoo als keukenzout, salpeter , glauber- 
of wonderzout (zwavelzure soda) enz., in water op, dan kan men het, zoo 
als bekend is, daaruit laten kristalliseren, òf door het water langzamerhand 
weder te laten verdampen, òf door zooveel van het zout in heet water op 
te lossen als dit opnemen kan , door het dus met zout te verzadigen , en de 
oplossing vervolgens langzaam te laten bekoelen. Deze tweede methode 
steunt op de eigenschap van een groot aantal zouten om in grootere hoeveel- 
heid op te lossen in heet dan in koud water; en bij het afkoelen zet zich 
derhalve hetgeen niet opgelost kan blijven weder in den vasten toestand af. 
Men kan de lagere temperatuur, waarop dit afzetten begint, weder 
een vriespunt noemen , en bovendien is het bevriezen van water insgelijks 
niets anders dan kristalliseren. Reeds lang is nu eveneens het merkwaardig 
feit bekend, dat bij een aantal zouten dit vast worden weder vertraagd 
wordt en dikwijls in het geheel niet geschiedt , en wel door den invloed van 
omstandigheden, die in groote mate met de zoo even vermelde van het 
water zelve overeenkomen. Verreweg het sterkst vertoont zich het ver- 


198 OVER DE VERTRAGINGEN IN HET SMELT-, VRIES- EN 


schijnsel bij het glauberzout. Maakt men hiervan in een glazen kolf eene 
verzadigde oplossing in kokend water en sluit men daarop de kolf lucht- 
digt (hetzij op hetzelfde oogenblik dat de waterdamp nog met geweld uit- 
stroomt, zoodat tevens de dampkringslucht uit de kolf verwijderd is, hetzij 
door eerst de lamp onder de kolf weg te nemen, zoodat het koken reeds 
eenigen tijd heeft opgehouden, en er derhalve weder lucht in de kolf getre- 
den is), dan blijft in dit later koud geworden vocht al het zout opgelost, 
en is het dus daarmede oververzadigd. Hetzelfde is evenwel ook het geval, 
wanneer men het vat met de oplossing, nog heet zijnde, eenvoudig met eene 
klok bedekt en daaronder laat bekoelen, wanneer men ze met eene laag 
olie bedekt, kortom wanneer slechts de buitenlucht niet kan toetreden. 
‚Eene dergelijke oververzadigde oplossing van zwavelzure soda begint nu 
in het een of ander punt der oppervlakte dadelijk vast te worden, en dit 
strekt zich hiervan snel en straalsgewijs in alle rigtingen door het vocht 
uit, zoodra men de kolven opent of de klok wegneemt, en de buitenlucht 
dus kan toetreden. Bij eene kolf, die bovendien geene lucht bevat, geschiedt 
dit in hetzelfde oogenblik van het openen ; was er daarentegen lucht in de 
kolf, dan laat het zich gewoonlijk één of meerdere sekonden wachten. Dit 
komt omdat bij de eerste de buitenlucht bij het openen met geweld naar 
binnen slaat en dus dadelijk de oppervlakte van het vocht bereikt. In een 
paar sekonden is nu de geheele vochtmassa vast geworden, zoodat bij 
omkeering der kolf er slechts eenige droppels vocht uitvloeijen , omdat het 
overige vocht allerwege tusschen den vasten kristallijnen koek die de kolf 
vult is ingesloten. 

Een tweede punt van overeenkomst met enkel water, waarvan het be- - 
vriezen vertraagd is, is daarin gelegen, dat de zoutoplossing ook dadelijk 
vast gaat worden, wanneer men er het een of ander vast ligchaam inbrengt. 
Vooral heeft dezen invloed een kristalletje van zwavelzure soda zelve ; 
hierbij mist het vast worden nimmer , daar waar het met dat van een ander 
zout of eene andere vaste stof soms niet dadelijk intreedt. Het spreekt van 
zelf, dat een in het vocht aanwezige thermometer bij het vast worden door 
de daarbij ontstaande warmte weder snel rijst, en ook op het aanvoelen met 
de hand zijn de kolven in korte oogenblikken laauwwarm geworden. 

Een merkwaardig punt van verschil met enkel water bestaat daarentegen 
bij deze oververzadigde zoutoplossing hierin, dat zij volstrekt niet vast 
wordt door stooten of sterk schudden ; voor het vloeibaar blijven is dan ook 
volstrekt niet de volkomen rust noodig, die het water behoeft. Ook het 


KOOKPUNT DER LIGCHAMEN , ENZ, 199 


meer luchtvrij zijn geeft hier geen sneller vast worden, zoo als bij het water 
wel het geval is. Het zout wordt derhalve niet vast dan door twee invloe- 
den, ten eerste door de aanraking met de buitenlucht, en ten tweede met 
een van buiten ingebragt vast ligchaam. Is dit laatste reeds in het vocht 
aanwezig vóór het is afgekoeld, dan blijft dit later daarmede vloeibaar en 
heeft het dus zijn bevriezenden invloed verloren. 

Men heeft de vertraging van het vriespunt in deze omstandigheden ver- 
klaard door de traagheid der moleculen, die in eenen toestand van wankel- 
baar evenwigt verkeeren, en eenen weerstand moeten overwinnen om de 
voor het kristalliseren noodige onderlinge rangschikking aan te nemen. Voor 
het water is deze verklaring tamelijk bevredigend , ofschoon de omstandig- 
heid, dat de aanraking met een stukje ijs een veel krachtiger bevriezenden 
invloed uitoefent dan die met andere vaste ligchamen , tevens bewijst, dat, 
even als voor zoo vele andere verschijnsels der kristallisatie en der molecu- 
lairwerkingen in het algemeen, ook hier het laatste woord nog niet is 
uitgesproken. Bij de zoutoplossingen bevredigt zij echter in veel mindere 
mate, omdat deze in de eerste plaats door trillingen en andere bewegingen 
in het geheel niet en daarentegen door enkele aanraking harer oppervlakte 
met de buitenlucht wel vast worden , terwijl het onderzoek hier bovendien 
nog andere feiten heeft aan het licht gebragt, die het onvoldoende daarvan 
nog duidelijker hebben aangetoond. 

Vroeger heeft men namelijk vermeend , dat de invloed der dampkrings- 
lucht bestond in de drukking, die zij bij het openen der kolven eensklaps 
op de oppervlakte der zoutoplossing uitoefende , en waardoor de deeltjes der 
oppervlakte in beweging en digter bij elkander gebragt werden. Door het 
evenzeer vloeibaar blijven der oplossing onder eene laag olie of door enkele 
bedekking met eene klok, in welke beide gevallen zij de geheele drukking 
der dampkringlucht blijft ondervinden , is deze meening moeten vervallen , 
en toen vervangen door eene andere, waarbij men het verschijnsel toe- 
schreef aan de verdamping van water van de oppervlakte, waardoor de 
zoutdeeltjes aldaar niet meer konden opgelost blijven. Ook deze verklaring 
heeft echter geen stand kunnen houden, want laat men de oplossing koud 
worden onder eene klok, waaronder zich tevens cen sterk water aantrekkend 
ligchaam bevindt, b. v. eene hoeveelheid engelsch zwavelzuur, die de ver- 
damping krachtig aanzet, dan beginnen zich na eenigen tijd uit het water 
wel kristallen op den bodem af te zetten, zoo als uit eene niet oververza- 
digde oplossing insgelijks het geval is, maar nimmer wordt het vocht 


200 OVER DE VERTRAGINGEN IN HET SMELT-, VRIES- EN 


eensklaps door zijne geheele massa vast. Het heeft ons eenigen tijd lang aan 
alle mogelijke verklaring van dit verschijnsel ontbroken, totdat een nieuw 
onderzoek heeft doen zien, dat de in het vocht ingebragte vaste ligchamen, 
welke de vastwording oogenblikkelijk bewerken, dit niet meer doen, wan- 
neer zij zoo zorgvuldig mogelijk gereinigd en ontdaan zijn van hetgeen er 
zich uit de dampkringslucht op kan hebben neergezet, terwijl deze damp- 
kringslucht zelve insgelijks onwerkzaam is geworden, wanneer men haar 
in het vocht laat komen , nadat zij vooraf door eene buis gevuld met boom- 
wol is heengegaan. Het toestelletje, in fig. 1 afgebeeld, toont dit op 
eene werkelijk treffende wijze aan. In de glazen kolf a 
bevindt zich eene koud geworden oververzadigde op- 
lossing van glauberzout; door de goed luchtdigt slui- 
tende kurk 5 gaat vooreerst het korte omgebogen glazen 
buisje e‚ gesloten door een massief glazen staafje d, 
hetwelk in het aan de buis e zittend caoutchoucbuisje e 
: gestoken is. Door de kurk gaat bovendien de lange regte 
glazen buis f, die nagenoeg tot den bodem van de kolf 
in het vocht reikt, en waarop van boven het slechts 
korte buisje g is geplaatst, hetwelk met boomwol ge- 
vuld is. Zuigt men nu, na het glazen staafje te hebben 
weggenomen, met den mond aan het caoutchoucbuisje, 
dan dringt de buitenlucht natuurlijk door de lange buis 
e naar binnen en stijgt in bellen door de oplossing op. 


Zoo lang er nu de boomwolbuis op staat, kan men zeer 
snel zuigen, zoodat er een stroom van bellen een wille- 
keurig langen tijd doorgaat, zonder dat eenige vastwor- 

Fig. 1. ding zal geschieden; doch niet zoodra neemt men de 
boomwolbuis weg, of reeds de eerstvolgende instroomende luchtbellen doen 
onmiddellijk de geheele massa verstijven. 

De oplossing kan derhalve in vrije gemeenschap met de buitenlucht 
blijven verkeeren, ingeval er zich slechts eene laag boomwol tusschen be- 
vindt; dit heeft nog eene veel eenvoudiger inrigting doen bedenken om 
alles vloeibaar te doen blijven, te weten vóór de afkoeling enkel eene prop 
boomwol in den hals der kolf te steken. Trekt men er dezen dan later uit , 
dan wordt het vocht dadelijk vast. 

Dergelijke uitkomsten van het onderzoek hebben de oplossing van het 
vraagstuk niet gemakkelijker gemaakt, en tot heden is de werkelijke oor- 


KOOKPUNT DER LIGCHAMEN, ENZ. 201 


zaak van het eensklaps kristalliseren dan ook zelfs niet met eenige 
waarschijnlijkheid bekend. Hetgeen de omstandigheid, dat reeds vooraf 
in het vocht aanwezige vaste ligchamen na de bekoeling onwerkzaam zijn 
geworden, reeds had doen vermoeden „ namelijk dat deze niet door zich 
zelve werken , maar door iets hetwelk op hunne oppervlakte aanwezig is 
en bij de verhitting der ligchamen verwijderd of onwerkzaam gemaakt 
wordt, bleek nu vooreerst werkelijk het geval te zijn. De volgende proeven 
toonen dit nog nader aan. 

Hangt een metaaldraad aan eenen katoenen draad, die met eene prop 
boomwol is omgeven, slechts eenige oogenblikken in den hals van de kolf, 
terwijl het vocht nog kookt (waarbij de boomwolprop buiten op den hals van 
de kolf ligt), steekt men daarop den prop in den hals en laat het vocht be- 
koelen, terwijl de metaaldraad in den hals blijft hangen, dan kan men 
later door eene schuinsche helling van de kolf het vocht met dien draad 
in aanraken brengen zonder dat eenige vastwording intreedt. Ligt de 
metaaldraad slechts korten tijd weer in de buitenlucht, dan brengt hij 
in het vocht gestoken dadelijk weer vast worden voort. Verhit men een 
puntigen metaaldraad slechts eenige oogenblikken in eene spiritus-vlam 
en boort men hem daarop snel door de boomwol tot in de kolf, laat hem 
aldaar eenigen tijd zitten tot dat hij geheel koud is geworden en schuift 
hem vervolgens naar beneden tot hij in het vocht komt, dan brengt 
hij niet de minste vastwording voort. Brengt men hem door den boom- 
wolprop naar binnen, zonder hem verhit te hebben, dan doet hij het 
daarentegen onmiddellijk verstijven. 

Dat de doorgang of, gelijk men het te regt noemt, het filtreren der bui- 
tenlucht door boomwol deze buitenlucht insgelijks onwerkzaam maakt om 
het vocht te doen vast worden , bewijst in de tweede plaats, dat het insge- 
lijks niet de aanraking met de luchtdeeltjes zelve is, die het verschijnsel 
„voortbrengt , maar dat het andere en wel vaste deeltjes moeten zijn , welke 
in den dampkring zweven en daarmede medegevoerd door de boomwol 
teruggehouden worden, die dezen invloed uitoefenen. Welke deze vaste 
deeltjes zijn, is niet bekend, maar het is in hooge mate waarschijnlijk , dat 
zij tot het gewone stof of stuifsel van de lucht behooren , hetwelk er voort- 
durend in millioenen (en daaronder talrijke mikroskopisch kleine) deeltjes 
in zweeft ; terwijl men bijna zou gaan vermoeden, dat het de zich daaronder 
bevindende organische deeltjes zijn, omdat de verwarming, zoo wel van de 
oppervlakte der vaste ligchamen, als van enkele lucht zelve (door b. v. 


202 OVER DE VERTRAGINGEN IN HET SMELT-, VRIES- EN 


een gedeelte der buis, waardoor de lucht in de kolf treedt te verhitten), 
onmiddellijk het vermogen om de vastwording voort te brengen wegneemt, 
en de anorganische deeltjes van het stuifsel door deze verwarming toch 
hoogst waarschijnlijk geene verandering ondergaan. In dit opzigt bestaat 
er eene even bevreemdende als volkomene overeenkomst tusschen de mid- 
delen om dit kristallisatie-vermogen der lucht weg te nemen, en diegene, 
waardoor zij hare eigenschap verliest om gisting, rotting en schimmelvor- 
ming te doen ontstaan ; van welke verschijnselen het in onzen tijd meer en 
meer waarschijnlijk, ja men kan bijna zeggen bewezen is geworden, dat 
zij door de toetreding van in den dampkring zwevende en zich op en in de 
stoffen ontwikkelende kiemen van mikroskopisch kleine plantaardige en 
dierlijke levende organismen worden voortgebragt. Aangaande dit in de 
laatste jaren zoo veelvuldig behandeld vraagstuk zijn delezers van het Album 
der Natuur genoegzaam op de hoogte gehouden, en ik behoef hierbij derhalve 
niet verder stil te staan. Deze overeenkomst brengt ons echter tot heden 
niet verder ten aanzien van de oorzaak van het kristallisatie-vermogen ; want 
men kan toch moeijelijk aannemen, dat het hier weder kiemen zijn, waarvan 
de inpulsie tot het doen vast worden der opgeloste zoutdeeltjes uitgaat. 

Ofschoon derhalve het vraagstuk van het eensklaps bevriezen van 
oververzadigde zoutoplossingen meer ingewikkeld en ons in zijne oorzaak 
en de wijze, waarop deze werkt , nog duisterder is dan het verschijnsel bij 
enkel water, komt het daarmede echter geheel hierin overeen, dat de ver- 
traging in het vriespunt en het later vast worden bij beide geheel berus- 
ten op toestanden van en werkingen tusschen de moleculen der ligcha- 
men, en dat het derhalve moleculaire werkingen en toestanden zijn, 
waardoor zulke aanzienlijke wijzigingen in de wet van het vaste algemeen 
aangenomen vriespunt worden voortgebragt. 

Behalve in deze vermelde omstandigheden kan het water en andere 
vochten ook nog beneden hun gewoon vriespunt vloeibaar blijven , wan-. 
neer zij bevat zijn in zeer fijne capillairbuizen ; maar ten slotte nog in 
eenen anderen toestand, ingeval zij namelijk kleinere of grootere bol- 
letjes of bollen vormen, dus in den spheroïdaalstaat verkeeren, en 
daarbij buiten aanraking zijn met eenig vast ligchaam. Reeds vroeger 
was bekend, dat zeer kleine waterdropjes (van minder dan + mm. 
middellijn) onder het vriespunt vloeibaar kunnen blijven, wanneer zij 
het vlak waarop zij liggen niet bevochtigen. Ook van zwavel, phos- 
phorus en zelfs van gesmolten zilver was dit gebleken; en tevens dat zij 


KOOKPUNT DER LIGCHAMEN , ENZ. 208 


met de punt eener naald aangeraakt dadelijk bevriezen. In het jaar 
1861 heeft echter de hoogleeraar purour van Lausanne dit punt op grootere 
schaal onderzocht, daarbij gebruik makende van de even eenvoudige als 
vernuftige methode van den hoogleeraar PrareAU van Gend, om vochten 
te onttrekken aan de werking der zwaartekracht zonder ze in aanra- 
king te brengen met de vaste wanden van vaten, te weten hen te 
laten zweven in andere vochten van gelijk soortelijk gewigt, waarmede 
zij zich niet vermengen kunnen; b. v. olie in een mengsel van alko- 
hol en water van ongeveer 12° van onzen pharmaceutischen areometer. 
Deze vochten vormen alsdan daarin zuivere bollen, die men willekeurig 
vergrooten kan. Op deze wijze heeft pvrour bollen van water van ver- 
schillende grootte tot op 12, ja kleine bolletjes zelfs tot op 20 graden 
onder het vriespunt vloeibaar zien blijven zweven in een mengsel van 
ongeveer gelijke deelen amandelolie en petroleum, waarbij hij een weinig 
chloroform gevoegd had). Deze waterbollen worden dan eens wel en 
dan eens niet vast door schokken of trillingen ; evenzeer dikwijls niet 
door aanraking met glazen, veelvuldiger wel met iijzeren of koperen 
staven ; maar zonder uitzondering volgt het bevriezen altijd en dadelijk, 
ingeval men ze met een stukje ijs aanraakt. Bij den doorgang van een gal- 
vanischen stroom of het doorheen slaan der elektrische vonk eener leidsche 
flesch, werden zij in het eerste geval niet, in het tweede slechts zelden 
vast; door de krachtiger vonken van den Rhumkorffschen inductor, door of 
zelfs naast de bollen overgaande, was dit laatste echter steeds het geval. 
Durovr schrijft, onzes inziens te regt, het bevriezen niet regtstreeks toe 
aan den invloed der elektriciteit , maar der bij de ontlading ontstaande 
mechanische schudding. Eindelijk wanneer men een bol van 8 tot 5 millim. 
middellijn met een anderen aanraakt, die bevroren is, dan wordt de eerste 
dadelijk vast. Is de temperatuur daarbij meer dan 6 à 7’ onder nul, dan 
blijven de bollen van elkander afgescheiden of slechts in één punt in aan- 
raking ; doch is zij 8 à 4’, dan vloeit de aangeraakte bol gedeeltelijk over 
den vasten alvorens te bevriezen en vormt daarop eene onregelmatige ver- 
hevenheid; en is zij 1 à 2° onder nul, dan spreidt hij er zich alvorens te 
bevriezen als eene dunne laag geheel over uit. Durovr beschouwt deze 


1) Men vindt deze proeven in het kort gerefereerd in het Wetenschappelijk 
Bijblad van de 10e aflevering 1863 van het Album der Natuur. Verder zie men het 
10e deel van de Bibliothèque Universelle de Génève, Archives des Sciences physiques 
et naturelles, 1861, 


204 OVER DE VERTRAGINGEN IN HET SMELT-, VRIES- EN 


verschijnsels te regt als gewigtige bijdragen om ons een iets helderder 
blik te doen slaan in het nog duister vraagstuk der hagelvorming, waarmede 
hij ze verder in eene uitvoerige uiteenzetting in verband brengt. Eene 
andere gewigtige toepassing heeft deze vertraging van het bevriezen in dien 
spheroïdaaltoestand voor de verklaring van het nog kunnen bestaan van 
mist en nevel tot zelfs op 15° onder nul, ingeval deze uit hoogst kleine 
dropjes bestaan, want deze verkeeren natuurlijk geheel in het geval van 
de waterbolletjes in het mengsel van purour. 

Bij een later onderzoek heeft purour gesmolten zwavel, phosphorus en 
naphtaline vloeibaar gehouden, de eerste en tweede in eene oplossing van 
chloorzink, en de derde in water. Terwijl de zwavel op circa 115° en de 
phosphorus op 44° smelten en in, gewone omstandigheden ook weder vast 
worden , bleven hierbij zwavelbollen van 6 millim. middellijn tot 50° en 
kleinere tot zelfs 10 en 5° vloeibaar en werden door aanraking met vaste 
ligchamen slechts zelden vast; zelfs aanraking met zwavel zelve deed ze 
niet geheel stollen. Zijn zij zoo laag mogelijk onder hun vriespunt afge- 
koeld, dan stollen zij dikwijls dadelijk in hun geheel , veranderen daarbij 
eensklaps van roodbruine doorzigtige bollen in licht gele ondoorzigtige, 
en vallen door de vermeerdering van het specifiek gewigt snel naar den 
bodem (even als omgekeerd waterbollen bij het eensklaps bevriezen door de 
grootere ligtheid van ijs snel naar de oppervlakte stijgen). Van phos- 
phorus bleven tamelijk groote bollen nog bij 20°, en kleinere, van 0,5 tot 
2 millim. middellijn, zelfs tot 0° vloeibaar. Ook deze werden door aanra- 
king en zelfs sterke beweging met vaste ligchamen meestal niet vast, altijd 
echter en dadelijk door aanraking met eene pijp phosphorus zelve. Van de 
naphtaline, die bij 79° vast wordt, bleven bolletjes van 1 à 14 millim. 
middellijn nog tot 40° vloeibaar. Deze werden door aanraking met ieder 
ander vast ligchaam dadelijk vast *). 

Ziedaar derhalve al weder nieuwe oorzaken, die insgelijks geheel tot het 
moleculaire gebied behooren , waardoor op zulke merkwaardige wijze aan- 
zienlijke vertragingen in het gewone vriespunt der vochten worden voort- 
gebragt. Uit de mededeeling der invloeden, waardoor al dan niet vast 
worden tot stand komt , zal men gereedelijk inzien, dat ook hier de werke- 
lijke oorzaak zoo wel van het vloeibaar blijven als van het eensklaps be- 
vriezen nog nader aan het licht moet komen. Wel is waar kan men ver- 


H) Zie Bibliothèque universelle de Génève, 1le deel, 1861. 


KOOKPUNT DER LIGCHAMEN , ENZ. 205 


moeden, dat de werking van de buitenste lagen der vochtmoleculen, die zoo 
als bekend is bij droppels en vochtbollen in een bijzonderen toestand van 
evenwigt verkeeren , hier niet zonder invloed op het langer vloeibaar blijven 
wezen zal, maar de schijnbare willekeur in het vast worden door de daartoe 
aangewende middelen bewijst genoeg, dat wij ons tot heden bij dit ver- 


moeden moeten bepalen. 


Wij zijn thans gekomen tot het bespreken van het derde dusgenaamde 
vaste punt, dat, waarbij de ligchamen van den toestand van vocht in dien 
van damp overgaan, namelijk het kookpunt, zijnde, zoo als algemeen 
bekend is, bij water 100° C. (212 F. of 80° R.), bij watervrijen 
alkohol 79° C., bij ether 35° C., enz. In den aanvang hebben wij 
echter reeds aangemerkt, dat deze dan alleen de kokingstemperaturen 
dezer vochten zijn, ingeval zij geschiedt aan de open lucht; en hier is 
de invloed dezer laatste reeds lang beter bekend dan bij het bevriezen 
van zoutoplossingen, en weten wij, dat het de drukking is, welke de 
lucht op de oppervlakte van het vocht uitoefent. De dampbellen, die 
bij het koken van den bodem van het vat opstijgen, aan den vocht- 
spiegel barsten en daarbij de lucht wegstooten, moeten hiertoe de 
noodige spankracht bezitten, en verkrijgen die bij ieder vocht op de 
temperatuur, welke algemeen als zijn kookpunt staat opgeteekend. 
Bevindt het vocht zich onder eene grootere drukking, zoo als in ge- 
sloten stoomketels, waaruit de damp niet kan ontsnappen en derhalve 
meer en meer op het vocht gaat drukken, dan is in overeenstemming 
hiermede het kookpunt van het water hooger, b. v. bij 2 atmospheren 
drukking van den stoom 121° C., bij 8 atmospheren 1385’, enz. 
Wordt de drukking daarentegen minder dan ééne atmospheer of de ge- 
wone drukking der dampkringslucht, dan daalt het kookpunt hand aan 
hand hiermede; de bekende proef van water van circa 60° C. onder den 
recipient der luchtpomp aan het koken te brengen door de lucht daarboven 
te verijlen, benevens die van eene glazen kolf waarin water kookt eensklaps 
luchtdigt te sluiten, en vervolgens met koud water te overgieten , waarbij 
het koken op nieuw hevig begint, omdat de boven het water zijnde damp 
door de koude grootendeels tot water gecondenseerd wordt en derhalve in 
drukking aanzienlijk vermindert, toonen dit voldoende aan. Op den Mont- 
blane kookt het water reeds op 84 a 86°, op den St. Bernard op 92,25; ja 
bij de beroemde proef van resrre, waarbij men water onder den recipient der 


4 ) ER ij d AGIN DE \f ij SM Á iS- HK 
206 OVER DE VERTRAGINGEN IN HET SMELT-, VRIES- EN 


luchtpomp in het luchtledige door zijne eigene aanzienlijke verdamping 
doet bevriezen, terwijl men den waterdamp voortdurend door sterk 
zwavelzuur doet absorberen, stijgen tevens groote dampbellen naar de 
oppervlakte, en kookt dus strikt genomen het water op 0’, te gelijk dat 
het bevriest. Bij het geheele kokingsverschijnsel ligt derhalve de door 
DALTON het eerst gevonden wet ten gronde, dat de spankracht van den damp, 
die zich bij koking ontwikkelt, gelijk is aan de drukking, die van buiten 
op het vocht wordt uitgeoefend. 

Derhalve heeft men dan ook algemeen in de wetenschap reeds lang de 
wet gehuldigd, dat het kookpunt van ieder vocht in de eerste plaats van 
zijnen aard en ten tweede van de drukking afhankelijk is. Het is nu vooral 
op deze wet, dat men in het eerst kleinere, maar later aanzienlijke 
inbreuken heeft leeren kennen, die in den laatsten tijd een hoogst ge- 
wigtig karakter hebben aangenomen door de verschijnsels en gevolgen, 
welke daaruit naar alle waarschijnlijkheid voortvloeijen. Deze inbreuken 
zijn weder vertragingen in het kookpunt, even als wij die van het vriespunt 
besproken hebben; uithoofde van de laatstvermelde reden bieden zij een hoog 
belang aan, en het is dan ook het hoofddoel dezer beschouwingen geweest 
de geschiedenis dezer vertragingen mede te deelen en in hare toepassingen 
nader uiteen te zetten. 

De kleinere inbreuken op de wet van het kookpunt, die men het eerst 
heeft opgemerkt, hebben betrekking op de stof, waaruit de vaten bestaan, 
vooral of het glazen of metalen vaten zijn. Gay-Lussac heeft het eerst op- 
gemerkt, dat het kookpunt van water in den regel in glazen vaten iets en 
soms 1’ hooger is dan in metalen, hetgeen hij toeschrijft aan de sterkere 
aankleving der vochtdeeltjes aan het: glas. Bij sterk: zwavelzuur is die 
aankleving nog veel grooter, waarom dit dan ook in glazen vaten bij het 
koken sterke stooten geeft, die zoo krachtig kunnen zijn, dat zij het vat 
kunnen verbrijzelen. Aangezien in dit geval de dampbellen aan den bodem 
zich slechts bij iets hoogere temperatuur dan het eigenlijk kookpunt kunnen 
verheffen , zoo worden zij vóór de losrukking van den wand grooter, heb- 
ben meer spankracht en brengen bij het eindelijk losgaan die steeds sterkere 
schokken voort. Platinadraden voorkomen dit stooten doordat de bellen 
zich daarvan weer met minder spankracht kunnen verheffen ; zij zijn hier- 
voor door cAY-Lussac het eerst aangeraden, en sinds dien tijd dan ook bij 
het koken van sterk zwavelzuur en andere stootende vochten in gebruik. 
In glazen vaten, die van binnen met eene laag bedekt zijn, waaraan water 


KOOKPUNT DER LIGCHAMEN , ENZ. 207 


minder kleeft, zoo als zwavel, kookt het water daarentegen op 99,7. 
Zijn de wanden der glazen vaten vooraf met sterk zwavelzuur behan- 
deld, zoo als marcrr heeft aangegeven, die vermeent, dat daardoor de 
deeltjes stof, die aan het glas zitten en de ontwikkeling der dampbellen 
bevorderen, worden vernietigd en verwijderd, dan is de aankleving veel 
sterker, en heeft marcrr daardoor het kookpunt van water tot 105 en 
106’ kunnen vertragen, waarbij het koken met hevige stooten vergezeld 
ging. Door het inbrengen van deeltjes ijzervijlsel of platinadraad werd 
het weder rustig en daalde het kookpunt tot 100°. Eene niet zoo 
groote vertraging heeft MAGNUS in cene platinaschaal verkregen, die hij 
vooraf met gesmolten potassa en daarna met sterk zwavelzuur gereinigd 
had. Maaervs spreekt de meening uit, dat ingeval men het zoo ver kon 
brengen, dat een vocht den wand overal volkomen bevochtigde, het kook- 
punt nog veel aanmerkelijker vertraagd zou worden. 

Deze waren de voornaamste vroeger bekende omstandigheden, waardoor 
het kookpunt van vochten werd vertraagd. Over het algemeen waren zij 
beperkt, werden zij als afwijkingen van weinig belang aangemerkt, en 
hadden zij behalve de vermelde stooten bij het koken geene aanleiding tot 
verklaring van andere eenigzins gewigtige verschijnsels gegeven. 

In het jaar 1846, twee jaren na de laatstvermelde proeven van MAGNUS, 
heeft poNNv van Gend de uitkomsten van een onderzoek in het licht gege- 
ven, waaruit bleek, dat onder bijzondere omstandigheden het kookpunt 
van water veel aanmerkelijker kon worden vertraagd dan tot dien tijd werd 
vermoed , en hierbij de waterdamp , wanneer het koken eindelijk intreedt, 
aanleiding geeft tot belangrijke nieuwe verschijnsels, waarop hij om hunne 
toepassing zeer de aandacht vestigde. Om bijzondere doeleinden het kwik- 
zilver in den gewonen verklikker der luchtpomp door sterk zwavelzuur 
vervangen hebbende, en ondervindende, dat dit geene naauwkeurige aan- 
wijzing kon geven zoo lang het lucht bevatte, maakte hij het vooraf zoo 
luchtvrij mogelijk; doch nu gaf de verklikker in het geheel niets meer aan, 
want het zwavelzuur wilde in den gesloten arm niet in het minst meer 
dalen, al pompte hij den recipient zoo luchtledig als men dat met eene 
luchtpomp verkrijgen kan. Zelfs sterke schokken tegen de manometerbuis 
bragten volstrekt geene daling te weeg. De nadere overweging van dit vreem- 
de verschijnsel en het daardoor ingeleid onderzoek bragten voNNv tot het 
besluit, dat de oorzaak gelegen was in de groote cohaesie en adhaesie aan 
den vaatwand, dat deze beide aanmerkelijk veel grooter zijn bij luchtvrije 


208 OVER DE VERTRAGINGEN IN HET SMELT-, VRIES- EN 


vochten, dan wanneer deze hun gewoon luchtgehalte bevatten, en daar- 
door onder anderen b. v. in eene van boven gesloten buis in het luchtledige 
eene kolom zwavelzuur van meer dan 1,25 meter hoogte, zonder er uit te 
vallen, kan blijven staan. Deze uitkomsten leidden hem tot een nader onder- 
zoek , met het doel om te zien, of de luchtvrije toestand niet eenigen invloed 
zou hebben op het kookpunt van het water. Om eene der door hem verrigte 
proeven nader te vermelden, kiezen wij de volgende. Hij vervaardigde 
eene glazen buis, 
zoo als in fig. 2, 
vulde haar gedeel- 
telijk met water, 
maakte dit met de 
geheele buiszoo vol- 
komen mogelijk 
luchtvrij, door eene 
betere methode dan 
tot dien tijd daar- 


voor in gebruik was 


Fig. 2. geweest, en blies 
haar daarop aan de lamp toe. 

Hij ‘had dus in dezen toestel een meer volkomen waterhamer, waarvan 
hij vervolgens het uiteinde e f e verhitte in eene geconcentreerde oplos- 
sing van chloorcalctum (een dusgenaamd chloorcalciumbad). Het water 
vulde dat uiteinde en stond verder in de buis tot bij m, terwijl de beide 
bolletjes bb aan het ander einde ledig waren. Hierbij steeg de temperatuur 
van het water tot circa 135’ C. zonder een spoor van koken te vertoonen, 
er ontstond alstoen eensklaps in den arm e fe eene groote hoeveelheid damp 
te gelijk, die al het water met geweld hieruit en in de bollen 55 wierp, 
zoodat hier aan eene werkelijke explosie in het klein kan gedacht worden. 
Zoo als bekend is, heeft de waterdamp of stoom , die zich bij 135’ ontwik- 
kelt, eene spankracht van 8 atmospheren; en diensvolgens vraagt DoNNY, of 
wij uit het bovenvermeld verschijnsel niet het besluit kunnen trekken, dat 
de cohaesie der waterdeeltjes hier evenwigt hield met 8 atmospheren druk- 
king, en derhalve in staat zou zijn eene kolom water van 80 meters hoogte 
in eenen manometer in het luchtledige op te houden ? 

De uitkomst van deze en meer andere overeenkomstige proefnemingen 
heeft ponny tot het denkbeeld gebragt, dat de oorzaak , niet alleen van de 


KOOKPUNT DER LIGCHAMEN , ENZ. 209 
stooten bij het koken, maar, hetgeen van veel meer uitgebreid gewigt is, 
welligt ook van het exploderen en met een verschrikkelijk geweld uiteen- 
slaan der stoomketels in fabrieken en op stoomschepen, waarvan zulk een tal 
van noodlottige gevallen staat opgeteekend , hoofdzakelijk in deze zoo aan- 
zienlijk vermeerderde cohaesie van het water in den luchtarmen of luchtvrijen 
toestand te zoeken is. Weldra kom ik op dit onderwerp nader terug ; thans 
bepaal ik mij tot de vermelding, dat proeven in het klein, bij welke door 
de plotselinge aanzienlijke dampvorming na groote vertraging in het koken 
waterhamers met geweld verbrijzeld werden en luchtvrij water ook uit een 
geheel open waterhamer door den damp eensklaps tot eene hoogte werd uit- 
geworpen, hem in deze meening zeer hebben versterkt. Als toepassing 
van dit een en ander vermeent hij dan ook, dat de in- en doorvoering van 
een luchtstroom in fijne belletjes door het water in stoomketels hoogstwaar- 
schijnlijk wel het beste middel zal zijn om de zoo rampspoedige explosiën 
te voorkomen. 

Ten slotte ontwikkelt ponny in eene theoretische beschouwing nieuwe 
denkbeelden over de verdamping en koking der vochten, welke in het kort 
hierop neder komen. De vochten hebben van de eene zijde eene veel grootere 
cohaesie dan men tot hiertoe vermoedde , en van de andere eene sterke nei- 
ging om tot den toestand van damp over te gaan. De schijnbare tegenstrij- 
digheid dezer beide eigenschappen noopt hem als beginsel te stellen, dat die 
neiging om tot damp over te gaan zich veel gemakkelijker kan uiten op 
hunne vrije oppervlakte (van welke dan ook bij alle temperaturen 
damp opstijgt) dan in het binnenste, alwaar zij in de groote cohaesie 
een belangrijken weêrstand ontmoet. Uit dien hoofde vermeent hij, dat het 
koken onder de gewone omstandigheden, waarbij de dampbelletjes altijd 
van een aantal geisoleerde en nimmer van alle punten van den bodem 
opstijgen, zijne oorzaak vindt in de lucht, die in het vocht is opgelost. 
Deze wordt op den bodem in belletjes ontwikkeld, welke aan het vocht de 
vereischte vrije oppervlakte aanbieden om tot damp te kunnen overgaan ; 
hetgeen dan ook geschiedt, ingeval slechts de spanning van dien damp gelijk 
is aan diegene, waaraan de luchtbelletjes zijn blootgesteld. Alleen onder 
deze omstandigheden kookt dus een vocht op de temperatuur, waarop het 
damp kan ontwikkelen , wiens spankracht gelijk is aan de drukking boven 
het vocht. 

Volgens ponny komt derhalve alles neder op het al dan niet aanwezig 
zijn van lucht in het vocht. Ofschoon hij zich daaromtrent niet geheel 

1865. 14 


210 OVER DE VERTRAGINGEN IN HET SMELT-, VRIES- EN 


duidelijk verklaart, schijnt hij toch over te hellen tot het gevoelen, 
dat deze aanwezigheid een onmisbaar vereischte is om de dampvorming 
in het binnenste te kunnen doen plaats hebben, want hij zegt onder ande- 
ren: „A mésure que Von débarasse un liquide des gaz qwil renferme, 
Vébullition dévient de plus en plus difficile ; la température à laquelle elle 
se produit se montre de plus en plus Élévée, et Von ne peut prévoir ce qui 
arriverait , st Pon avast amené le Vigwide d Vétat de pureté par faite.” Hieruit 
volgt mijns inziens, dat hij de cohaesie der vochtdeeltjes niet als een regt- 
streekschen hinderpaal tegen de dampvorming beschouwt, maar wel het 
gemis aan de vrije oppervlakte , waarop zich de damp zal vormen. Ik laat 
hier deze aanmerking daarom volgen, omdat latere onderzoekers hem onzes 
inziens ten onregte de eerstvermelde gevolgtrekking hebben toegeschreven. 

De Engelsche natuurkundige erove, welke een paar jaren geleden insge- 
lijks proeven over het koken van water heeft medegedeeld *), deelt geheel in 
dit gevoelen van DONNY, en zegt, dat het kookpunt van volkomen luchtvrij 
water nog nooit door iemand is waargenomen , want dat dit niet te verkrij- 
gen is. 

In hetzelfde jaar, dat purour de door mij vermelde proeven heeft bekend 
gemaakt over de vertraging in het vriespunt van water en eenige andere 
vloeibare ligchamen, ingeval zij als bollen in een ander vocht zweven, is 
van hem een daaropvolgend belangrijk onderzoek verschenen aangaande de 
vertraging in het kookpunt van water en andere vochten in denzelfden 
zwevenden spheroidaal-staat ®). 

Hierbij liet hij vooreerst waterdroppels vallen in eene met olie van 80 à 
90° gevulde platinaschaal, welke droppels zich meestal zonder ineen te 
vloeijen aanzamelen op den bodem, van welke zij ook door eene dunne 
olielaag gescheiden blijven. Steeg nu de temperatuur hooger , dan begonnen 
zij bij 100° sterk naar boven gestooten te worden , doch later hield dit meer 
en meer op, en bij 145” lagen er nog een groot aantal veel kleinere dropjes 
(waarin de grootere onder het opgestooten worden gescheiden waren) zeer 
rustig op den bodem. Raakt men deze met een metaaldraad en vooral met 
een stukje hout aan , dan gaan zij plotseling en met een groot geweld groo- 
tendeels tot damp over. Zoo lang een naar boven gestooten grootere droppel 


1) Deze proeven zijn in het kort gerefereerd in het Wetenschappelijk Bijblad van 
het Album der Natuur, 9e aflevering, 1863. 

2) Insgelijks aangehaald in het Wetenschappelijk Bijblad van het Album der 
Natuur, 10e aflevering , 1863. 


KOOKPUNT DER LIGCHAMEN , ENZ. 211 


nog niet op den bodem terug is en dus vrij in het vocht zweeft, ziet men er 
nimmer eenig koken aan; doch raakt men hem onder het dalen even met 
een houtje aan, dan gaat hij eensklaps geweldig tot damp over. 

In koperen en porceleinen schalen geschiedt hetzelfde. Ten tweede heeft 
DUFOUR waterbollen van zeer verschillende middellijn weder in een vocht van 
hetzelfde specifiek gewigt laten zweven , waartoe hem voor deze proeven een 
mengsel van lijn- of olijf- en kruidnagelolie het best gediend heeft. Wordt 
dit vocht met de zwevende waterbollen er in verwarmd, dan gaan zij alle 
zonder eenige verandering door 100° heen, en eerst bij 110 à 115° begint 
er nu en dan een damp te ontwikkelen, steeds echter doordat hij door de 
stroomen in het vocht in aanraking komt met den vaatwand, den bol van 
den thermometer of in het vocht zwevende vaste deeltjes. Al hetgeen vrij 
‚ zweeft ontwikkelt niets geen damp , en zoo heeft hij eenmaal een bol van 
18 millim. middellijn op 180’, andere van 10 à 12 millim. op 140°, klei- 
nere van 5 à 6 millim. op 165°, en nog kleinere van 1 à 3 millim. tot op 
178’ stil zien blijven zweven. Derhalve op eene temperatuur, waarop de 
zich ontwikkelde damp 8 à 9 atmospheren spankracht heeft, en dus even 
veel malen de drukking der buitenlucht op de olie overtreft ! 

Bij aanraking met vaste ligchamen gaan al die zwevende bollen weder 
eensklaps gedeeltelijk in damp over, hetgeen natuurlijk met des te grooter 
geweld geschiedt, hoe hooger de temperatuur is. 

Ziedaar derhalve weder zeer belangrijke bijdragen tot de vertraging van 
het kookpunt. Men kan het verschijnsel dadelijk gemakkelijk doen zien, 
door olijfolie in eene wijde reageerbuis of een bekerglas tot 150 à 160° te 
verhitten, en daarin uit eene spons grootere en kleinere droppels water te 
laten vallen. Deze dalen zeer rustig tot den bodem ; doch komen zij daar- 
tegen, dan worden zij eensklaps door eene groote dampbel heftig naar boven 
gestooten en verdeelen zich in vele kleinere, die meer en meer eenige oogen- 
blikken blijven zweven. Men doet dan deze alle door ze met een houten 
staafje op te zoeken eensklaps tot damp overgaan; en gaat men met het 
staafje door de olie roeren, dan geraakt zij geheel vol stijgende dampbellet- 
jes en komt er eene groote laag schuim op de oppervlakte. 

In plaats van waterbollen in dit mengsel kan men ook spiritus van om- 
streeks 12° nemen en die in enkele olijfolie laten zweven. Hiermede als ge- 
makkelijker te verkrijgen heb ik de bovenvermelde proeven van DUFOUR 
herhaald. 

Men heeft getracht het verschijnsel der vertraging hier te verklaren door 

14 * 


212 OVER DE VERTRAGINGEN IN HET SMELT-, VRIES- EN 


de spanning naar binnen in de buitenste lagen der vochtbollen , die den 
damp belet zich te vormen. Welligt is dit de werkelijke oorzaak ; maar 
vreemd is het, dat het water zijn gewoon luchtgehalte bevat, en deze hier 
geen koking te weeg brengt. Durour zegt, dat hij, hoewel bij uitzondering , 
beneden en boven 100’ luchtbelletjes in de bollen heeft zien opstijgen ; 
derhalve oefenden deze hier den invloed niet uit, dien poNxy en GROVE hun 
bij de koking toeschrijven. Gaf purour deze enkele gevallen van luchtont- 
wikkeling zelf niet aan, dan zou men kunnen vermoeden , dat ook deze 
even als de dampvorming door den bolvorm verhinderd werd. Nu moet 
daardoor de oorzaak der vertraging niet zijn kunnen overwonnen worden , 
of geisoleerde luchtbellen, die zich binnen in een vocht vormen, hebben 
niet den invloed van andere, die zich op eene vaste oppervlakte ontwik- 
kelen. Dit laatste komt mij, uit verschijnsels, die nog vermeld moeten 
worden, eenigzins waarschijnlijk voor. Durovur is bovendien ten aan- 
zien dezer luchtopstijging in zijne waterbollen niet zeer duidelijk ; later 
zegt hij, dat dit punt nog nader moet worden onderzocht , en hij voor zich 
wel geneigd is te gelooven , dat de luchtontwikkeling evenzeer als die van 
den damp door den bolvorm belet wordt. 

Verder heeft purour spheroïden van zoutoplossingen, tusschen gesmolten 
zwavel en stearinzuur in , in haar kookpunt vertraagd zien worden; bollet- 
jes van chloroform (die anders op 60° kookt) in eene zeer geconcentreerde 
oplossing van chloorzink op 97 à 98° vloeibaar zien blijven; gecondenseerd 
zwaveligzuur (gewoon kookpunt 10° onder nul) in verdund zwavelzuur in 
bolletjes van verscheidene millim. middellijn op 6° en kleinere zelfs op 8° 
boven nul nog niet zien koken. 

Wat aangaat de vaste ligehamen , wier aanraking de bollen eensklaps tot 
koking brengt, van deze staan hout, katoen, papier, krijt , kristallen van 
zwavelzuur-koperoxyde, aluin, salpeter boven aan; metalen en glas schij- 
nen minder actief te zijn , en purour heeft vooral platinadraden hun vermo- 
gen om de koking op te wekken zien verliezen bij temperaturen, die niet 
veel boven 100° waren, wanneer zij eenigen tijd in het vocht verbleven 
waren. Vooral poreuze stoffen doen het het sterkst, volgens hem gedeel- 
telijk door de in de poriën bevatte lucht. 

Geleid door de meening, dat het de luchtlaag is, die steeds aan vaste op- 
pervlakten kleeft, welke de koking doet ontstaan, heeft purour verder 
getracht enkel luchtbelletjes of waterdamp zelve in de bollen te doen drin- 
gen, door stroomen daarvan in de omringende vloeistof te doen opstijgen. 


KOOKPUNT DER LIGCHAMEN, ENZ. 215 


Hierbij heeft hij echter geen afdoend resultaat gekregen, omdat de lucht- 
belletjes zoo moeijelijk of niet in de bollen indringen. Bij eene hiermede 
overeenkomende proef, waarbij ik in eene wijde reageerbuis op eene laag 
verdund zwavelzuur olijfolie van circa 160’ bragt, daarop een stukje zink 
in het zwavelzuur deed glijden, en nu een groot aantal waterdropjes door 
de olie deed dalen, heb ik door de fijne stroompjes opstijgend waterstofgas 
ook nergens een droppeltje in koking zien geraken; doch of het gas er in 
drong, was ook hier moeijelijk waar te nemen. 

Het doorslaan eener elektrische vonk of de doorgang van eenen galvani- 
schen stroom door den bol, waarbij dunne platinadraden als elektroden 
daartegen waren aangebragt, heeft steeds eensklaps hevige dampontwik- 
keling gegeven. Volgens purour is de hevige schudding en de vermoedelijke 
waterontleding in den bol (die niet wel waar te nemen was) hiervan waar- 
schijnlijk meer de oorzaak dan de elektriciteit zelve. Meer zekerheid hebben 
hieromtrent andere proeven gegeven, bij welke hij water volgens de me- 
thode van MARCET in met sterk zwavelzuur gereinigde schalen, en beter 
nog volgens MAGNUs onder eene laag olie, boven het gewone kookpunt ver- 
hitte, in welk laatste geval hij 109° kon verkrijgen. Ook hier doet de aan- 
raking met vaste ligehamen de koking ontstaan ; maar bovendien kon men 
hier beter de verschijnsels nagaan, die door de waterontleding door den 
galvanischen stroom werden voortgebragt. Van de oppervlakte van twee 
passief geworden platinadraden kwam dadelijk als de stroom doorging, te 
gelijk met het zuurstof- en waterstofgas, eene laag schuim van waterdamp 
en deed de gasontwikkeling dus onmiddellijk het water koken. Waren het 
twee koperdraden, dan volgde er enkel koking aan de negatieve elektrode, 
waar zich het waterstofgas ontwikkelt, terwijl de positieve koperdraad. 
alsdan door het zuurstofgas geoxydeerd wordt. 

Zoo weten wij derhalve thans, dat dezelfde spheroïdaaltoestand , met 
geheele isolering van alle vaste oppervlakten, de vochten ver beneden hun 
gewoon vriespunt en boven hun kookpunt doet vloeibaar blijven, en deze 
beide punten daardoor onder anderen voor water van — 20° tot + 178, en 
derhalve nagenoeg tot het dubbele van hunne gewone grenzen uiteenwijken. 
En wat brengt nu dit alles voort? Natuurlijk moleculaire werkingen , maar 
welke deze zijn ligt nog grootendeels in het duister. Ook ten aanzien van 
den eigenlijken invloed der vaste ligchamen, of zij door zich zelve werken 
of door de lucht op hunne oppervlakte , moet nog een uitgebreid en zorg- 
vuldig onderzoek worden in het werk gesteld. 


214 OVER DE VERTRAGINGEN IN HET SMELT-, VRIES- EN KOOKPUNT, ENZ, 


Wanneer wij een algemeenen blik terugwerpen op hetgeen tot hiertoe is 
uiteengezet, dan komen wij tot het besluit, dat de wet van het vaste vries- 
punt, benevens die van het kookpunt met eene spankracht van den damp 
gelijk aan de drukking op het vocht (wet van pALron) slechts waar is voor 
vochten , die zich in een bepaalden gewoonlijk voorkomenden moleculairen 
toestand bevinden (zoo als de aanraking met vaste oppervlakten, die in 
hare gewone verhouding aan de dampkringslucht niet veranderd zijn, het 
niet verkeeren in den spheroïdaaltoestand enz.) ; en daarentegen niet meer 
doorgaat, zoodra andere moleculaire invloeden dan de gewone in het spel 
zijn. In de tweede plaats is zeer merkwaardig de groote overeenkomst in 
de omstandigheden , waarin de vochten moeten geplaatst zijn, om zoo wel 
in hun vriespunt als in hun kookpunt vertraagd te worden. Ten derde is 
onze kennis van de eigenlijke moleculaire werkingen, waardoor de vertra- 
ging in al de gevallen, waarin zij zich vertoont, wordt voortgebragt, nog 
zeer gebrekkig en moet door verder onderzoek nog veel vermeerderd wor- 
den. Dvrour treedt in eene uitvoerige beoordeeling van de meening van 
GAY-LUSSAC, MARCET, MAGNUS en anderen, dat de adhaesie aan den vaat- 
wand, benevens die van dezelfde onderzoekers en bovendien vooral van 
DONNY, dat de cohaesie der vochtdeeltjes de oorzaken der vertragingen in 
het kookpunt daarstellen , en meent uit de resultaten van zijn onderzoek te 
mogen afleiden, dat al deze meeningen zeer te betwijfelen zijn. Onzes be- 
dunkens is het evenwel de tijd nog niet om daaromtrent een beslissend 
oordeel te vellen, en moeten wij ons met de kennis, dat het in het alge- 
meen moleculaire werkingen zijn, voorshands tevreden stellen. 

Het gewigtigst voor de toepassing en de gevolgen, die daaruit aller- 
waarschijnlijkst voortvloeijen, en waarvan ik in den aanvang dezer ver- 
handeling met een woord gewag maakte, is de vertraging van het kookpunt 
bij min of meer volledige afwezigheid van lucht in het water ; waarom wij 
hierbij ten slotte nog eenige oogenblikken zullen stilstaan. 

(Ct Slot volgt.) 


DE BOTANISCHE TUIN TE BRESLAU. 


De botanische tuin van Breslau, ofschoon niet een der rijkste van Europa, 
is voorzeker een dergene, die voor het onderwijs het best zijn ingerigt. Dit 
moge blijken uit het volgende berigt daarover, gegeven door den hoogleer- 
aar GOEPPERT, directeur van dien tuin. 

„Onze tuin bevat, op eene oppervlakte van 26 morgen, ongeveer 12000 
soorten van planten, gerangschikt volgens de natuurlijke familiën, met in- 
achtneming van haar uitwendig voorkomen en gedaante (facies en habitus). 
Sedert vier jaren hebben wij beproefd, in den vrijen grond planten te groe- 
peren, die door hare vegetatie een geheel vormen, om aldus een der denk- 
beelden van onzen onsterfelijken v. rumsorpr te verwezenlijken, die zulk 
een groot gewigt hechtte, aan hetgeen hij de physionomie der vegetatie 
noemde. 

„Legenwoordig vormen wij, elken zomer, 84 zulke groepen, en in 
eene tabel, geplaatst aan den ingang van den tuin, zijn de voornaamste 
bijzonderheden daarvan aangewezen. Bij elke groep is bovendien een 
kleinere tabel geplaatst, die de voornaamste geslachten bevat. Van deze 
groepen hebben er 50 betrekking tot de hoofdvormen van het planten- 
rijk over de geheele aarde, 26 vertegenwoordigen de planten eigen 
aan een zeker land of streek. Er zijn groepen van planten uit de arc- 
tische en subarctische streken, Alpen-planten, waarvan wij tegenwoordig 
omstreeks 400 soorten kweeken; voorts groepen van Zuid-Europesche 
planten, van planten uit Noord-Amerika, van Mexico, de keerkrings- 
gewesten, van Chili, de Canarische eilanden, van de Kaap de Goede 
Hoop, van China, Japan, Australië , enz. 

„Bij elke plant in onzen tuin is op de etikette niet alleen de syste- 
matische naam geplaatst, maar ook die van de familie, van haar vader- 
land en vooral haar geneeskundig of technisch gebruik. Bovendien staat, 
bij elke familie van in de vrije lucht gekweekte planten , eene bijzondere 


216 DE BOTANISCHE TUIN TE BRESLAU. 


tabel met een kort begrip der hoofdkenmerken, waardoor het onderwijs 
zeer wordt bevorderd. Om het overzigt van sommige familiën , inzon- 
derheid der zeer groote „ gemakkelijker te maken, zijn 400 planten in 
potten in de perken van den tuin geplaatst. Deze vertegenwoordigen 
alle de belangrijke familiën. Eene geheel dergelijke inrigting is ook op 
de warme kassen toegepast. 

„Ook de anatomische en phystologische kenmerken der planten ver- 
dienen niet minder de aandacht, dan de uitwendig waarneembare. 
Daarom hebben wij eene physiologische afdeeling gevormd, waarin de 
bijzonderheden van den normalen en abnormalen groei der boomen wor- 
den aangetoond. Daarnevens geplaatste tabellen en teekeningen, ten 
getale van 60, dienen tot opheldering. De normale groei is vertegen- 
woordigd deels door schijven, deels door loodregte doorsneden van eiken, 
die 104 tot 500 jaren oud zijn. De abnormale groei wordt vertegenwoordigd 
door vergroeide en lisvormig vereenigde takken van gewone en bruine 
beuken, stammen van eiken, dennen, linden. Hier staan ook roode en 
witte dennen, welker stammen, op de wijze van pandanen en palmen, 
gedragen worden door zuilen van 4 tot 5 voet hoog, waaruit van alle zijden 
luchtwortels komen; men ziet daaraan op eene groote schaal de vorming 
van knoopen in het hout, bovendien allerlei verdraaide stammen, de door 
insekten aangerigte verwoestingen, opmerkelijke zwamvormingen enz. In 
het midden van dat gedeelte staat regtop, zooals hij gevonden is, een 
fossile stam van Pinctes protolarix , die 36 voeten in omtrek heeft en af kom- 
stig is uit de bruinkolen-laag van Saurau in Silesië; hij is inwendig hol, 
maar, te oordeelen naar hetgeen er nog van over is, moet hij 4 tot 5000 
jaarringen hebben geteld. Ter zijde daarvan bevinden zich, op voetstuk- 
ken, een stam, die versteend is door zwavelkies en een ander door 
chaleedoon, alsmede groote stukken bruinkool. Een en ander geeft een 
beeld van de vegetatie gedurende de bruinkolen-vorming. 

„Met evenveel zorg is ook het steenkolen-tijdperk voorgesteld, dat in 
Silesië zulke aanzienlijke overblijfselen heeft achtergelaten. Daartoe is 
een profiel der geheele formatie, in eene rots van porphier opgeligt door 
graniet, vervaardigd. Door de porphier-rots gaan twee steenkolen-lagen 
van 1 tot 14 voet dikte, waarbinnen in hare natuurlijke verhoudingen 
de planten besloten zijn, die de steenkolen zamenstellen, namelijk 
coniferen, sigillariën, lepidodendren, en zulks wel in exemplaren zoo 


als zij in geen enkel palaeontologisch museum voorkomen. 


DE BOTANISCHE TUIN TE BRESDAU. A7 


„Het kwam ons van belang voor, niet alleen die planten te veree- 
nigen, welke nu in onze pharmacopoea’s worden opgeteld, maar ook 
die, welke in een physiologisch, scheikundig, industriëel, historisch 
of eenig ander opzigt merkwaardig zijn. Van de 900 officinele planten 
bevinden er zich 780 in onzen tuin, en de 120 ontbrekende zijn ook 
in geen anderen Europeschen tuin aanwezig. Wij kweken bovendien nog 
1800 in andere opzigten nuttige gewassen, zoodat het geheele getal 
planten, die in een der bovengenoemde opzigten belangrijk zijn, in 
den botanischen tuin van Breslau 2500 bedraagt. Zoo als wij reeds 
boven zeiden, zijn bij alles volledige etiketten gevoegd, met de 
namen der familie, van het geslacht, de soort, de standplaats, het 
vaderland, tevens met aanwijzing van haar gebruik, alsmede van de 
officinele of technische benamingen, waaronder zij gewoonlijk bekend zijn. 

„Wij hebben, naast de planten in de vrije lucht, hare voortbreng- 
selen geplaatst, in goed gekenmerkte exemplaren, bevat in gesloten 
en geëtiketteerde glazen vaten, hetzij op voetstukken van ijzerdraad 
of van eene andere stof. Dit is ook geschied voor de technische voort- 
brengselen , zoo als verfstoffen, weefsels, enz., alsmede voor zeldzame 
bloemen en vruchten van tropische planten (Myristica, Caryophyllus, 
Theobroma, Cinchona, enz.), en eindelijk ook voor de vertegenwoordi- 
gers van familiën en geslachten, alles in glazen flesschen. Zoo is een 
museum van meer dan 1000 exemplaren ontstaan, gelijk men het 
nergens vindt in de onmiddellijke nabijheid der planten zelve. Onder 
deze voorwerpen zijn er, die een sieraad van elk museum zouden zijn. 
Wij hebben het geluk gehad er tot hiertoe geen enkel van te verlie- 
zen, hetgeen een gevolg is hunner goede bewaring. 

„De bevolking van Breslau weet de overvloedige stof tot onderrigt, 
die haar aldus wordt aangeboden, op prijs te stellen, en de tuin wordt 
gedurende het gunstige jaargetijde steeds door een zeer talrijk publiek 
bezocht. 

„Wij zijn ons wel bewust, dat tuinen met ruimere geldelijke hulp- 
bronnen nog iets volledigers zouden kunnen tot stand brengen, maar 
wij zouden ons reeds gelukkig achten, indien ons voorbeeld gevolgd 
werd, en zoo wij hadden bijgedragen tot verbreiding van deze wijze 
van rangschikking, welke zoo juist gepast is voor een praktisch on- 
derrigt.”’ He. 


HET EILAND BALI. 


Het eiland Bali was aan de vroegere bezitters van Java in de tijden 
der Oost-Indische compagnie betrekkelijk beter bekend dan aan de 
lateren , of liever het verkeer met Bali was vroeger veel levendiger 
dan in latere tijden. De werken van VALENTIJN en RUMPHIUS geven 
daarvan voldoende bewijzen. Voor de 19de eeuw waren het vooral 
soldaten, die op Bali aangeworven werden, en slaven in groote menigte , 
bijzonder vrouwen, die in Europesche huizen zeer gezocht waren. Nog 
heden ten dage heet eene streek. met een dorp bij Batavia „het Balische 
dorp of de Balische voorstad.” Dat alles is sedert lang opgehouden en 
met de vele politieke veranderingen, welke de revolutie ook voor Java 
en de Indische bezittingen in ’t algemeen ten gevolge had, kwamen 
de betrekkingen met Bali geheel op den achtergrond. Het hoofdoogmerk 
van Holland was het behouden en later het herwinnen zijner koloniën. 
Eerst in den laatsten tijd is de opmerkzaamheid weder op dit schoone en 
merkwaardige eiland gevestigd. 

De heer H. ZOLLINGER, die voor het eerst in 1845 Bali bezocht, 
in 1846 den geheelen veldtogt tegen Boeliling medemaakte, die later 
meermalen dit eiland bereisde en onder anderen met den heer BLOEMEN- 
WAANDERS het Bator-gebergte beklom, heeft in zijne nagelatene papieren 
over dezen laatsten togt eene algemeene beschrijving van het eiland ge- 
geven, die wij om hare klare en juiste opvatting belangrijk genoeg achten 
om aan onze lezers mede te deelen. 

„Het eiland Bali, het eerste der kleine Sunda-eilanden ten oosten 
van Java, heeft volgens meLvirL eene oppervlakte van 104 vierkante mijlen. 
Over het geheel genomen is het iets verder naar het zuiden gelegen dan 
Java; de lengteas harer gebergten gaat in de rigting van het 0.4.0. 
naar het W.N.W., intusschen zoo dat de afzonderlijke groepen weder 
eenige afwijkingen vertoonen. Wij kunnen onderscheiden, 1°. de centrale 


vulkanische bergketen, wier westelijk gedeelte echter nog geheel een 


HET EILAND BALI. 219 


nader onderzoek vereischt; mogelijk dat daar nog porfier- of dioriet- 
formatiën aan den dag komen; 2’. de vlakten van het zuiden en 
zuidoosten, vulkanische alluviale formatiën; 3°. de tertiaire kalkaanhang- 
sels, namelijk de noordwestelijke hoek van het eiland, het tafelland in het 
zuidoosten, geheel gelijk aan de zuidelijke tafellanden van Banjoewangi, 
Lombok en Soembawa, en eindelijk de eilanden (Noesa) Pandita (d. 
i. de Heremieten- of Priester- en niet de Bandieteneilanden). Het eiland 
wordt, als politiek gebied, in negen rijken verdeeld: in het noorden 
van het westen afgerekend, Boeliling, vervolgens Karang-Assem (de 
noordoosthoek, thans aan het vorstenhuis van Lombok behoorende); 
in het oosten Klongkong, Gionjar, Badong (het zuideinde); in het zui- 
den aan de westzijde Mengoei, Tabanan (het grootste rijk) en Djembrana; 
in het binnenste oostelijk gedeelte ligt eindelijk het bergland Bangli, 
dat nergens tot aan de zee reikt. Van den beginne af waren de rijken 
Bangli, Badong en Djembrana, zoodra het van Boeliling gescheiden 
was, de Hollandsche belangen bepaaldelijk toegedaan. De voornaamste 
tegenstanders waren Boeliling, Karang-Assem en Klongkong. 

„De inwoners behooren alle tot het Maleische ras. Zij zijn eenigzins 
slanker en sterker gebouwd dan de Javanen, ten minste de mannen, 
die ook door eene vrijere houding uitmunten. Het getal der inwoners 
werd vroeger veel te hoog geschat, ’twelk ten deele veroorzaakt werd 
door overdrevene opgaven der Balinezen zelve. Er waren berigtgevers, 
die van één millioen en daarboven spraken, andere van 800,000 zielen. 
De meest juiste schatting mag wel die van den heer poser zijn, die 
tot op 450,000 zielen afdaalt, hetwelk toch nog altijd meer dan 4000 
zielen op de vierkante mijl uitmaakt. 

„De Balische taal heeft de eigenaardigheid van twee verschillende 
spreekwijzen of wel van talen zelfs nevens elkander, het hoog en het 
laag Balineesch genoemd. Het eerste heeft zeer veel overeenkomst met 
het hoogjavaansch en is welligt daarmede van één stam afkomstig en 
door vreemde indringers daar ingeënt. Het laag-balineesch schijnt de 
oorspronkelijke taal des volks te zijn, en nadert reeds in vele eigen- 
aardigheden tot den taalstam der oorspronkelijke eilanden, zoowel door 
vele zonderlinge verdubbelingen, het terugtreden der medeklinkers, 
de ophooping van klinkers en tweeklanken , enz. De godsdienstige schrijf- 
taal is het Kawi, dat voor het overige niet bij uitsluiting door de priesters 
gekend en gelezen wordt, 


220 HET EILAND BALI. 


„Het blijft vooral een opmerkenswaardig verschijnsel, dat Bali te 
midden van alle omliggende Mohammedaansche bevolkingen aan eene 
Hindoegodsdienst, de Siwa-vereering, heeft kunnen getrouw blijven. 
Het volk is nog in vier kasten onderscheiden, maar de kasten-onver- 
draagzaamheid, hare versnippering en invloed zelfs op het dagelijksche 
leven bestaat er niet; zij is er òf nooit geweest, òf later verdwe- 
nen. De Balinezen zijn verdraagzaam en bemoeïjen zich volstrekt niet 
met de godsdienst der vele Mohammedanen en Chinezen, die aan de 
kusten wonen; zij laten de Europeërs in vrede, maar zouden echter 
voor zendelingen eenen zeer onvruchtbaren bodem opleveren. Zij be- 
geeren, dat andersdenkenden hen insgelijks ongemoeid laten.” 

Uit PErERMANN’s Mittheilungen über wichtige neue Erforschungen auf dem 
Gesammtgebiete der Geographie, 1864, IV, S. 145. 

R. 


DE BRONNEN VAN DEN NIJL EN DE DODO. 


In Zes Mondes van Moreno, 1864, T. III, p. 196, leest men het 
volgende : 

„De heer srprrormam bood onlangs aan de Society of Manchester 
twee photographiën aan, door hem vervaardigd naar een boek, ge- 
titeld, Geschiedenis der zeevaart naar de Oostindien, door de Hollanders, 
Amsterdam, 1609. De eene stelt het titelblad voor, dat belangrijk is, 
omdat op de kaart van Afrika, die zich daarop bevindt, de loop van 
den Nijl en de twee meren, waaruit deze komt en waarvan het eene 
twee uitgangen heeft, te zien zijn. De andere photographie vertoont, 
onder die van verscheidene andere voortbrengselen van het eiland Mau- 
ritius, ook eene afbeelding van den Dodo. Het schijnt, dat deze de 
oudste afbeelding dezer thans uitgestorven vogelsoort is.” 

Ís aan een onzer lezers het hier bedoelde boek bekend? 

He. 


DE DADELPALM. 


Het is wel bekend, dat de dadelpalmen den rijkdom van een groot 
deel van Afrika uitmaken. Over de groeiwijze en het belang dezer 
boomen deelt cr. MARTINS (Mevue des deur mondes, Aout 1864, p. 
612—615) eenige niet onbelangrijke opmerkingen mede. 

De Dadelpalm (Phoenr dactylifera) is de levensboom der woestijn. 
Daar alleen komen zijne vruchten tot rijpheid en zonder hem ware de 
Afrikaansche Sahara volkomen onbewoonbaar. Deze koning der oasen, 
zeggen de Arabische dichters, moet zijne voeten in het water en zijn 
hoofd in het hemelvuur hebben. De wetenschap bevestigt deze, natuur- 
lijk iets overdrevene uitdrukking. Om de dadels toch tot rijpheid te 
krijgen moet eene genoegzame warmte gedurende acht achtereenvolgende 
maanden plaats hebben. De luchtsgesteldheid der Sahara nu vervult 
deze voorwaarde; want de middelbare warmte van het gansche jaar is 
van 20—29 graden, naar den honderddeeligen thermometer. De hitte 
begint in April en eindigt niet dan met October. ’s Zomers bereikt de 
thermometer dikwijls 45°, soms zelfs wel 52° (125.6 Fahr.) in de 
schaduw, zoo als nog op 15 Augustus 1859 en op 18 Julij 1863 te 
Tougourt werd waargenomen. De winter is betrekkelijk koud. Te 
Biskra daalt de warmte in Februarij wel eens tot 2 of 8 graden onder het 
vriespunt ; doch de dadelboomen verdragen zeer goed eene tijdelijke koude 
des nachts van 6° onder het vriespunt en eene hitte des daags van 50°. 
Het zand der woestijn straalt sterk uit, wordt daardoor veel koeler 
dan de dampkringslucht en behoudt tot op eenige palmen diepte eene 
zekere frischheid, welke hier weldadig is voor het gewas. 

De regens zijn zeldzaam in deze woestijn; behalve in den winter, 
wanneer zij soms gedurende korten tijd in geweldige stroomen neder vallen. 
Er zijn echter ook streken, zoo als te Tougourt en Onargla, waar wel 
eens jaren voorbij gaan, zonder dat er een druppel water valt; maar 
onder de oppervlakte van den grond vindt men op vele plaatsen water- 
gangen , dikwijls van zoutachtig water, hetwelk voor vele gewassen scha- 
delijk is, doch den dadelpalm niet deert. 


222 DE DADELPALM. 


Zoo begrijpt men de erkentelijkheid van den Arabier voor dezen boom , 
die beladen is met suikerachtige vruchten, die leeft in het zuivere zand, 
verkwikt door zilte wateren, die voor de meeste andere gewassen doode- 
lijk zoude zijn, groen blijvende, terwijl alles rondom hen verschroeit en 
onder de brandende stralen der Afrikaansche zon verdort, den storm weêr- 
staande, al wordt zijn kroon hierdoor tot bij den grond nedergebogen , 
maar welke storm zijn stevigen en te gelijk veerkrachtigen stam niet kan 
verbreken, noch zijne duizende ineen gevlochten wortelvezels uit den 
grond rukken. 

De trossen dadels bereiken soms het gewigt van 10 tot 20 Ned. ponden. 
Door het uitsnijden van de kroon van een niet al te ouden boom, de 
buitenste bladen latende zitten, krijgt men een suikerachtig vocht in groote 
hoeveelheid en dat door gisting tot een wijnachtigen drank wordt. 

Deze palmen verheffen hunne kruinen ongeveer 15 Ned. ellen boven den 
grond. In de palmbosschen of tuinen, die in elke slechts eenigzins bevoch- 
tigde oase voorkomen, dringt de zon niet door de digte palmenkruinen, 
zoodat men onder hunne schaduw op den koelen vochthoudenden bodem de 
meest verscheidene gewassen kweekt, niettegenstaande de verschroeijende 
zomerhitte. Men vindt er vijgen, granaten, abrikozen, soms ook den 
wijnstok en den olijf, zeldzamer den perzik-, peer- en oranjeboom. ’s Win- 
ters worden de groenten meest aangekweekt, zoo als rapen, kool, uijen, 
wortelen , boonen en spaansche peper , de laatste een onmisbaar bestanddeel 
van onderscheidene Arabische saucen en dienstig om de krachten der maag 
in stand te houden bij volkeren, die gewoonlijk geen wijn of alkoholische 
dranken gebruiken. Ook vindt men er kalabassen en pompoenen, water- 
meloenen, de lucerne of eeuwige klaver, die soms tot acht malen in een 
jaar tot veevoeder wordt afgesneden, de henné (Lawsonia inermis), die tot het 
geel kleuren der nagels gebruikt wordt en de geel bloeijende of boeren tabak 
(Nieotvana rustvea), die vooral in de souf aldaar gekweekt wordt. Van de 
granen ziet men bijna alleen ’s winters de gerst of vroege tarwe uit den 
grond komen ; terwijl het katoen er met goed gevolg beproefd is, daar waar 
gronden met niet al te zout water besproeid kunnen worden. 

v: HE 


NOG TETS OVER EENE VERSTANDIGE DUTF. 


Onze lezers zullen zich herinneren, dat wij onlangs (zie den vorigen 
jaargang, bl. 180) aan een stukje van den heer T. A. F. VAN DER VALK, 
getiteld: „Eene verstandige duif,’ eene plaats inruimden , onder toevoe- 
ging van eenige opmerkingen, waarin een bescheiden twijfel werd ge- 
opperd, niet aangaande het daarin medegedeelde feit zelf, maar aangaande 
de juistheid der wijze, waarop het door den schrijver geduid was. 

In een onlangs van genoemden heer ontvangen brief komt hij op 
deze zaak terug en geeft zijne redenen op, waarom hij van oordeel 
Is, dat met geen mogelijkheid kan gedacht worden aan een toevallig 
verward raken van de pooten der jonge duif in het touw, waardoor zij 
omwikkeld waren. 

De schrijver zegt daaromtrent het volgende: 

„Vooreerst, het was hetzelfde nest, waarin kort te voren twee malen 
achtereen andere jongen waren uitgebroed, bij wie men niets van dien 
aard had bespeurd. Ook vond men binnen in het nest geene andere 
losse draden, die er, dunkt mij, toch ligt in overgebleven zouden 
zijn. En eindelijk, ik heb wel meer gezien, dat vogels met hunne 
pooten verward raken in draden en vezels, maar ik heb tevens gezien, 
dat dit dan zeer dunne draden waren, vooral haren, die zich zeer 
gemakkelijk om de pooten winden. Nooit heb ik gezien, dat dit ook 
het geval was, zooals hier, met een stuk oud en tamelijk hard touw , 
ter dikte van het dunne einde van een penneschacht. Dat wikkelt zich 
niet zoo gemakkelijk om de pooten van zulk een dier, vooral niet op 
die wijze zoo als hier het geval was. Het had al het voorkomen van 
opzettelijk te zijn geschied. Had een mensch het gedaan, dan zou men 
alleen zeggen: hij heeft het dom gedaan, omdat die omwikkeling veel 
sterker en overvloediger dan noodig was om het gaan te beletten. 
Inderdaad is de gedachte bij mij opgekomen, of het welligt door 
dezen of genen uit baldadigheid gedaan was. Doch er bestond niet 


224 NOG IETS OVER EEN VERSTANDIGE DUIF. 


de allergeringste grond om dit te denken, te minder daar het dui- 
venhok zich op een achtererf bevond, dat geheel door een muur was 
afgesloten. 

„En zoo ben ik er toe gekomen, om de verklaring, die de houders 
van de duiven mij aan de hand gaven, als de ware aan te nemen. Ik 
zie daarin dan ook niets ongelooflijks, vermits, naar mijne meening, 
eene verstandswerking bij de dieren in het algemeen niet zoo zeer tot 
de zeldzaamheden behoort. Hoe dikwijls wijzigen zij niet hunne ge- 
wone verrigtingen, naarmate verschillende omstandigheden dit vorderen ! 
En a priori mag men mijns inziens aannemen, dat het dierlijk verstand 
zich het meest zal openbaren in zulke gevallen, waar het het behoud 
van de jongen geldt.” 

Door het opnemen van het bovenstaande voldoen wij gaarne aan 
het verzoek van den heer vAN DER vALK om de redenen, die hem be- 
wogen zijne duiding van het bedoelde feit voor de ware te houden, 
onder de oogen onzer lezers te brengen. Wij voor ons hebben daaraan 
niets toe te voegen, dan alleen de herhaling van den wensch, dat zij, 
die duiven houden, er hunne aandacht op vestigen, of deze vogels som- 
tijds, onder zekere omstandigheden, de pooten hunner jongen op eene 
dergelijke wijze met draden omwikkelen, en wel zóó, dat daarin een 


blijkbaar opzet merkbaar is. 
He. 


OVER DE VERTRAGINGEN 


IN HET 


SMELT-, VRIES- EN KOOKPUNT DER LIGGHAMEN, 


MET DE 


DAARUIT VOORTVLOEIJENDE BELANGRIJKE VER- 
SCHIJNSELS EN TOEPASSINGEN; 


DOOR 


D'. VAN DEN BROEK. 
(Vervolg en slot van bladz. 214.) 


In den loop van het vorige jaar heeft purour weder een nieuw onderzoek 
bekend gemaakt, hetwelk zich gedeeltelijk sluit aan het vermelde van 
DONNY aangaande de vertraging van het kookpunt in luchtvrij water, doch 
anderdeels eenige gewigtige nieuwe feiten bevat. Hierbij heeft hij water, 

waarbij een weinig zwa- 

velzuur gevoegd was, 
in eene retort gebragt, 
die in verband stond 
met eenen recipient met 
manometer, waarin hij 
de lucht met eene pomp 
verijlen kon. De toestel 
In nevenstaande fig. 8, 
waarmede ik sommige 
zijner proeven met ge- 
lijken uitslag heb her- 
haald, zal de zaak dui- 


delijk maken. 
In het eenigzins zure 


1865, 15 


226 OVER DE VERTRAGINGEN IN HET SMELT-, VRIES- EN 


vocht van retort a dompelt de bol van den thermometer 5, die lucht- 
digt door de kurk ec gaat. Door middel van de buis d is de retort 
verbonden met den recipient e,‚ voorzien van de kraan f, waardoor dus 
de gemeenschap tusschen den recipient en de retort kan afgesloten worden. 
De manometer, die de mate van verijling der lucht aangeeft, bevindt zich 
zoo als gewoonlijk aan de luchtpomp zelve. 

1. Wordt het vocht in de retort verhit tot bijna het gewone kook- 
punt, laat men het eenigzins afkoelen, en brengt men het daarop door 
uitpompen der lucht onder mindere drukking, dan begint het altijd juist 
te koken op de temperatuur, waarop dit volgens de wet van DALTON 
moet plaats hebben. 

2. Laat men daarentegen het vocht eerst eenigen tijd koken vóór men 
de buis d aanzet, dan treedt vertraging in het kookpunt onder deze mindere 
drukking in, die des te aanmerkelijker wordt, zoodat het vocht een des te 
grooter aantal graden boven de temperatuur waarop het volgens de wet 
koken moest verhit is, naarmate dit vooraf koken meermalen heeft plaats 
gegrepen. Op deze wijze heeft puroum tot 80° vertraging in het kookpunt 
verkregen. 

8. Bevinden zich vaste ligchamen, vooral weder poreuze, maar ook 
metaaldraden en glas, in het vocht, dan duurt het veel langer en moet het 
een groot aantal malen meer worden uitgekookt, alvorens eenige vertraging 
begint waargenomen te worden; doch ten slotte worden al deze ligchamen 
onwerkzaam, en stellen zich even groote vertragingen in. 

4. Bevindt het vocht zich in dien vertraagden toestand, dan kan door 
verschillende omstandigheden eensklaps koking intreden, die met vorming 
van eene des te grootere hoeveelheid damp en des te meer geweld gepaard 
gaat, naarmate de vertraging grooter is. Overschrijdt deze b.v. 10°, dan is 
het reeds eene ware explosie te noemen , en wordt de geheele vochtmassa 
geheel of gedeeltelijk uit de retort in den hals, de buis d en den recipient 
geworpen. 

De voornaamste omstandigheden, waaronder dit geschiedt, zijn de vol- 
gende: 

Ten eerste is, wanneer de toestel volkomen stil staat, een schok of stoot 
tegen de retort, eene trilling door stampen op den grond, soms zelfs in eene 
andere kamer, daarvoor reeds voldoende. 

Ten tweede wanneer de verijling der lucht plotseling grooter wordt, 
hetgeen men het best doet door de kraan f van den recipient eerst af 


KOOKPUNT DER LIGCHAMEN , ENZ. 227 


te sluiten, en vervolgens de lucht in den laatsten door eenige pompslagen 
nog meer te verijlen. Draait men daarop de kraan snel geheel open, dan 
wordt al het vocht uit de retort meestal op eenmaal tegen den kurk en in 
den hals geworpen; en dikwijls met eenen slag, die haar dreigt te ver- 
brijzelen. 

Om deze reden gelukt het dan ook niet het vocht in den gewenschten 
vertraagden toestand te verkrijgen, wanneer men, om het oorspronkelijk 
onder mindere drukking te brengen, met de kraan f open, de lucht te snel 
uit den recipient uitpompt. Integendeel moet men iederen pompslag zeer 
langzaam en voorzigtig doen ; want het vocht is in dien verhitten toestand 
een waar kruidje roer-mij-niet, hetwelk bij de minste plotseling te sterke 
verijing sterk gaat koken, alvorens nog de vertraging bereikt is, die het 
kan vertoonen. Men bereikt dan ook beter zijn doel en stelt de zeer lang- 
zaam en rustig voortgaande verijling in de retort gemakkelijker in door de 
kraan f gesloten te houden, eerst de lucht uit den recipient te pompen , en 
daarop door zeer langzaam en voorzigtig open draaijen der kraan f de lucht 
in de retort zelve in de verijling te doen deelen. Blijft het vocht dan rustig 
staan, terwijl het b.v. meer dan 10° vertraagd is, sluit men dan weder de 
kraan , doet nog eenige pompslagen meer en opent nu de kraan op eenmaal 
geheel, dan mist het zelden het vocht met explosie te zien naar boven 
geworpen worden. 

Ten derde door twee platinaplaten als elektroden in het vocht te plaat- 
sen, het daarmede weder zoo lang te laten uitkoken totdat zij geen koking 
meer opwekken, en op die platen, als de vertraging verkregen is, eens- 
klaps waterstof- en zuurstofgas te laten ontwikkelen. Ook die platen ziet 
men in den toestel in onze figuur aangebragt in g en h; de dikke koperdraden 
men n, waaraan zij vastzitten, gaan met den thermometer luchtdigt door 
de kurk der retort, en zijn verder door de draden p en g met de beide 
polen van de galvanische batterij A verbonden. Laat men den stroom door 
het vocht gaan, dan komt er dadelijk van de beide platen te gelijk met het 
gas eene hevige opwelling met opvolgende sterke schuim, enkel om het 
gedeelte der platen, hetwelk uit het vocht uitsteekt; bij 15 à 20° vertra- 
ging geschiedt dit weder met een sterken schok en geweldige beweging. 
Laat men den stroom vooraf doorgaan, dan kan men nimmer eenige vertra- 
ging in het kookpunt verkrijgen, hoe herhaald en langdurig het vocht ook 
is uitgekookt, maar begint het steeds dadelijk op de temperatuur, die met 
_de verijling correspondeert, te koken. 


15 * 


228 OVER DE VERTRAGINGEN IN HET SMELT-, VRIES- EN 


Is er eenmaal lucht van de platen opgestegen , dan moet men ze weder 
eenigen tijd mede uitkoken, alvorens zij op nieuw uit zich zelve onwerk- 
zaam geworden zijn; en wel des te langer, naarmate zij langer water ont- 
leed hebben. Dit alles is nog in sterkere mate het geval met de negatieve 
elektrode, van welke zich de waterstof, en dus in denzelfden tijd een dub- 
bel volumen gas, ontwikkelt, dan met de positieve. Breekt men den stroom 
af, dan houdt het koken niet dadelijk, maar dan eerst op, wanneer al het 
gas, dat de platen nog bedekte, is opgestegen. Het duurt dan ook langer om 
de negatieve elektrode. Zijn de elektroden twee koperplaten, dan komt er 
alleen opwelling en schuim aan de negatieve elektrode. Om de positieve is 
daarvan niets waar te nemen; deze ontwikkelt in dit geval ook niets geen 
gas, want de zuurstof verbindt zich met het koper. Zijn de koperplaten 
weder uit zich zelve onwerkzaam geworden, en laat men dan den stroom 
in omgekeerde rigting doorgaan, dan is de koking alleen aan de plaat, 
die eerst positieve elektrode was, en alstoen niets vertoonde. 

Ofschoon hetzelfde reeds wit de vorige onderzoekingen van DUFOUR was 
gebleken, toonen deze proeven op de meest duidelijke en nog veel treffender 
wijze aan, hoezeer lucht, die zich op vaste oppervlakten ontwikkelt, zon- 
der uitzondering dadelijk de koking voortbrengt, alle vertraging onmogelijk 
maakt en die ook onmiddellijk doet ophouden. 

Reeds een aantal jaren geleden is mij eenmaal een verschijnsel voorgeko- 
men , hetwelk ik steeds heb gebragt tot de groep, welke door DoNNY in zijn 
onderzoek vermeld zijn, doch nu bij nader inzien meer tot de zoo pas be- 
handelde van purour behoort. Eenmaal namelijk water van 50 à 60° in een 
smal hoog bekerglas onder den recipient der luchtpomp plaatsende, ten 
einde daarmede de bekende collegieproef te doen, om dit water bij het uit- 
pompen der lucht onder de verminderde drukking op nieuw te zien koken 
(waarbij de dampbellen natuurlijk niet van den bodem, maar uit de bovenste 
lagen van het vocht opstijgen), wilde dit koken niet intreden , hoe sterk de 
lucht ook werd uitgepompt. Het water bleef stil en rustig staan, toen op 
eenmaal, bij een nieuwen pompslag, zich eene geweldige dampbel aan den 
bodem van het glas vormde, die de geheele massa water met eenen schok 
naar boven uit het glas en tegen den recipient aanwierp. Bij nader onder- 
zoek bleek mij, dat dit water reeds cen paar uren vóór het collegie in het 
bekerglas op een zandbad had staan koken, en de amanuensis het daarna 
tot dat het voor de proef geschikt was had laten afkoelen. Het was der- 
halve luchtarm water, hetwelk in zijn kookpunt onder verminderde druk- 


KOOKPUNT DER LIGCHAMEN , ENZ. 229 


king reeds een aantal graden vertraagd was, toen eene nieuwe snelle 
verijling, gepaard met de trilling door het pompen, den ongewonen 
moleculairen evenwigtstoestand plotseling heeft doen ophouden. De herin- 
nering aan dit verschijnsel heeft mij tot eene andere proef geleid, om bij 
de vertraging van het kookpunt onder verminderde drukking den invloed 
te doen zien, die versch van buiten ingebragte vaste ligchamen op den 
toestand van het vocht uitoefenen. Laat men namelijk met eenige droppels 
zwavelzuur vermengd gedestilleerd water eenige uren lang sterk uitkoken , 
daarna zoo snel mogelijk tot 50 à 60° afkoelen, plaatst men het vervolgens 
op de luchtpomp in een kleinen valeylinder (die voor de proef van den val 
in het luchtledig dient), en legt men op de klepjes van het deksel, hetwelk 
den cylinder van boven sluit, eenige stukjes platina of ander metaal, dan 
kan men deze in het water laten vallen. Staat dit water bij eene bepaalde 
verijling der lucht in den cylinder geheel stil in het glas, dan komt er bij het 
invallen van een stukje metaal dadelijk een geweldig koken, hetwelk dik- 
wijls zoo stormachtig is, dat een gedeelte van het water uit het glas wordt 
geworpen. 

Wij komen nu tot de reeds meermalen aangehaalde gewigtige toepassing 
der vertraging van het kookpunt van water, benevens de vermoedelijk 
daardoor te weeg gebragte belangrijke verschijnselen. Deze toepassing be- 
staat namelijk hierin, dat deze vertraging in min of meer volledig luchtvrij 
water, vooral onder de in het laatste onderzoek van pvrovur aangehaalde 
omstandigheden, welligt eene der voornaamste oorzaken, zoo niet de hoofd- 
oorzaak daarstelt van het springen der stoomketels, en wel eene oorzaak , 
van welke men sinds dit onderzoek van pony wel eenig vermoeden had, 
doch waarvan de voorstelling thans door het laatste onderzoek van DUFOUR 
meer helder en goed omschreven is geworden. 

Niettegenstaande de vele rampen, welke door het springen van stoom- 
ketels zijn voortgebragt , moet men bekennen, dat er geen ongeval bestaat, 
omtrent welks werkelijke oorzaken men zelfs tot heden nog zoozeer in het 
duister verkeert. De reden hiervan ligt natuurlijk in groote mate in de 
omstandigheid , dat men slechts zelden goed te weten komt , welke de juiste 
toestand van zaken eenigen tijd en vooral eenige oogenblikken vóór het 
springen geweest is ; eensdeels omdat de daarbij tegenwoordig geweest zijnde 
personen zijn verongelukt, anderdeels omdat zij, behouden gebleven 
zijnde, dikwijls geene of verkeerde opgaven doen, uit vrees van uithoofde 
van nalatigheid welligt weggezonden te zullen worden. Maar in de tweede 


250 OVER DE VERTRAGINGEN IN HET SMELT-, VRIES- EN 


plaats moet die reden ook gezocht worden in de waarschijnlijk geheel 
valsche voorstelling, die men vroeger steeds gehad heeft van hetgeen 
eigenlijk geschiedt, bij het zoo vreeselijk uiteenslaan der ketels, waar- 
door dikwijls tot verscheiden duizende kilogrammen wegende gedeelten 
tot op groote hoogten en afstanden worden voortgeslingerd. Bij deze 
voorstelling lag namelijk het denkbeeld ten gronde, dat de spanning 
van den stoom, door het niet in orde zijn, het voorbedachtelijk met 
gewigten overladen, en soms door de werklieden zelfs geheel vastge- 
zet zijn der veiligheidskleppen, tot een voor de wanden des ketels te 
hoog cijfer gestegen zijnde, deze daardoor eindelijk gebarsten en de ramp 
op die wijze tot stand gekomen was. Hierbij ging men dus uit van eene 
trapsgewijs te hoog gestegen spanning ; en , ofschoon het gewaagd zou zijn 
te beweren, dat hierdoor welligt nimmer een ketel werkelijk gesprongen is, 
pleit niettemin veel vóór de meening, dat de voorname oorzaak eene 
geheel andere is. Het waarschijnlijkst is namelijk, dat het springen 
wordt voortgebragt door hetgeen men eene ontploffing of explosie noemt ; 
en deze is altijd het gevolg van het eensklaps ontstaan van eene min 
of meer aanzienlijke hoeveelheid lucht of damp in eene geslotene ruimte, 
van welke lucht of damp een oogenblik te voren niets bestond, die 
meestal door hooge temperatuur bovendien nog eene geweldige spankracht 
heeft , en welke naar alle zijden plotseling een allerhevigsten schok te weeg 
brengt, waartegen de wanden der ketels op geen hunner punten bestand. 
zijn. Het is op deze wijze , dat in de scheikundige laboratoria de toestellen 
uiteenspringen door het daarin ontvlammen van de verschillende soorten van 
knalgas, dat men mijnen en rotsen laat springen door de ontbranding van 
fijn buskruid, enz. Deze voorstelling is eene geheel andere ; ook de trapsge- 
wijs te hoog stijgende spanning van den stoom wordt op de wanden der 
ketels wel in alle rigtingen met gelijke sterkte ondervonden ‚ maar er is 
geen stoomketel, zelfs een geheel nieuwe, welke hier of daar geen zwakker 
punt heeft ; en reeds à priori laat zich denken, dat aldaar eindelijk de ketel 
het eerst zal toegeven, en er eene min of meer belangrijke scheur zal ont- 
staan, door welke de stoom als uit eene veiligheidsklep ontsnappen zal. 
Hieruit volgt dus niet de voorstelling van een in alle rigtingen in stukken 
uiteen springen. Wel zal, zoo als spoedig nader blijken zal, door het ont- 
staan van die scheur zelve, eene ware explosie kunnen intreden , en hier- 
door de ketel opvolgend kunnen springen. 

Deze voorstelling steunt bovendien niet op enkele redenering , maar het 


KOOKPUNT DER LIGCHAMEN , ENZ. 281 


regtstreeksch onderzoek heeft de waarheid daarvan ook praktisch aange- 
toond. In de zitting van den 7den Mei 1855 van de Akademie der Weten- 
schappen te Parijs, heeft Anpraup verslag gegeven van de uitkomst van 
door hem verrigte proeven met daarvoor vervaardigde metalen vaten, 
waarin bij de drukking van lucht trapsgewijs regelmatig deed stijgen. 
Hierbij begint hij met te verklaren, bijzonder getroffen geweest te zijn door 
het feit, dat de metalen vaten door de toenemende drukking nimmer uit 
een springen, maar alleen eene scheur verkrijgen , waaruit de lucht ont- 
snapt. Dit vereischte bij vaten van 40 Ned. duim middellijn, wier wand 
slechts 2,05 millim. dik was, eene drukking van 40 atmospheren. Om 
werkelijk uiteen springen te doen ontstaan, moest hij de drukking eensklaps 
van 20 tot 200 atmospheren vermeerderen, waarvoor hij eene geschikte in- 
rigting heeft uitgedacht. 

Gaat men van deze gegevens uit, dan treedt de voorstelling, dat ketels 
bij voorkeur zullen moeten springen, wanneer de stoommachine in volle en 
sterke werking is, meer op den achtergrond, en begint men bij voorraad 
reeds te vermoeden, dat het onder geheel andere omstandigheden zal kun- 
nen geschieden , waaraan men zonder deze gegevens in het geheel niet zou 
gedacht hebben. Het heeft lang geduurd en een tal van ketels zijn gespron- 
gen, alvorens dit vermoeden meer algemeen is levendig geworden; de 
betere narigten, die van tijd tot tijd zijn ingekomen aangaande de omstan- 
digheden, waaronder het springen had plaats gegrepen, hebben dit vermoe- 
den onwillekeurig meer en meer opgewekt, totdat eindelijk ponny, 
benevens ook Bourrery en anderen , door hunne onderzoekingen over den 
spheroïdaaltoestand der vochten op verhitte metaalvlakten, aan dit vermoe- 
den eenen vorm hebben gegeven. De door pvrovr aan het licht gebragte 
feiten hebben dezen vorm thans nader bepaald en omschreven ; en met al 
deze kennis voorzien willen wij nu de hoofdmeeningen aangaande de oorza- 
ken, benevens de voornaamste gevallen van het springen van ketels, om- 
trent welke wij geloofwaardige narigten hebben, ten slotte nog kor- 
telijk nagaan. 

Sedert men meer en meer is gaan inzien, dat aan het springen eene wer- 
kelijke explosie moest ten gronde liggen, heeft men verschillende omstandig- 
heden als waarschijnlijk voorgesteld, onder welke eensklaps eene aanzienlijke 
hoeveelheid waterdamp met groote drukking in ketels kan gevormd worden. 
Bovenal heeft men een hoog gewigt gehecht aan het te veel dalen van het 
niveau van het water in den ketel, bij nalatigheid in het behoorlijk vullen, 


232 OVER DE VERTRAGINGEN IN HET SMELT-, VRIES- EN 


en dit punt bij al hetgeen men verder bedacht heeft op den voorgrond blijven 
stellen. Daardoor kon namelijk een min of meer groot gedeelte van den 
ketelwand waartegen de vlam speelt gaan gloeiïjen; en, behalve dat de 
weerstand van het ijzer hierdoor alleen reeds tot meer dan ; daalt, en er 
ten tweede hierin een plotselinge scherpe overgang bestaat tusschen het 
ijzer even boven en onder den waterspiegel, meende men in die gloeïjende 
ijzervlakte nu vooral het middel te zien, om plotseling eene aanzienlijke 
hoeveelheid water in damp te doen overgaan. Dit kon b. v. doordat het 
water hiermede in aanraking kwam, hetzij op stoomschepen, die door de 
overhelling het water in den ketel meer naar de eene of andere zijde doen 
vloeijen; of, volgens MARESTIER, bij vaststaande ketels, doordat er bij het 
openen der veiligheidskleppen of het in werking treden der machine eens- 
klaps een gedeelte stoom ontsnapt, daardoor de spanning boven het water 
aanmerkelijk daalt, dit derhalve stormachtig gaat koken, en aldus eene 
groote massa water tegen het gloeiïjend gedeelte wordt opgeworpen. Vol- 
gens PERKINS daarentegen vormt zich deze waterdamp in den stoom boven 
het water zelve, die in deze omstandigheden eene veel hoogere temperatuur 
dan dit water heeft. Hierbij is nog het denkbeeld gevoegd, dat deze plot- 
selinge daling in de spanning van den stoom aan den ketel eenen schok 
mededeelt, die ook al krachtig tot het springen kan medewerken. Voorts 
zijn sommigen van meening, dat ook het water door het gloeijend 
ijzer kan worden ontleed, en het hierdoor onstane waterstofgas door ver- 
branding in zuurstof ontploft, verder nog dat tegen dat gloeijend ijzer 
organische stoffen uit het water verkoolen kunnen, en daarbij insgelijks 
gas- en dampvormige brandbare produkten kunnen leveren. 

Eene andere omstandigheid voor het gaan gloeijen van een gedeelte van 
den ketelwand, die geen te lagen waterstand als vereischte behoeft te doen 
stellen, is de ketelsteen, die, zoo als bekend is, harde dikke, sterk vastzit- 
tende korsten kan vormen, waaronder het ijzer, niet meer met het water 
in aanraking, dus kan gaan gloeïjen. Wordt de vorming van deze korsten 
dus niet voorkomen, en is men zorgeloos in hare opruiming, dan ontstaan 
er barsten in, kan het daardoor op het gloeïjend gedeelte komende water 
veel damp vormen, een min of meer groot gedeelte der korsten door den 
schok van dezen damp van den wand worden losgerukt, en, nu veel gloei- 
jende oppervlakte bloot komende, daardoor in eens eene zeer geweldige 
dampvorming en explosie plaats grijpen. 


Van deze voorstellingen is die van ketels, welke van stand veranderen, 


KOOKPUNT DER LIGCHAMEN , ENZ. 288 


alleen toepasselijk op schepen; en verder is die van den invloed van den 
ketelsteen het minst onwaarschijnlijk, zoodat er welligt op deze wijze ge- 
vallen van springen zijn tot stand gekomen. De voorstelling van verbran- 
dend waterstofgas of andere gassen is niet goed te begrijpen, omdat er geene 
bron is aan te wijzen van de noodige zuurstof, om die verbranding te doen 
plaats grijpen. De voorstelling van PERKINS is onwaarschijnlijk, omdat 
nieuwe dampvorming in den reeds aanwezigen stoom de temperatuur van 
dezen te veel zou doen dalen, en die van MARESTIER wordt krachtig weer- 
sproken door de bekende verschijnsels van den spheroïdaaltoestand van 
water op gloeijende metalen ; daaruit moet men besluiten, dat het tegen de 
gloeijende gedeelten geworpen water daar niet mede in aanraking komt en 
slechts zeer weinig damp vormt, zoodat hierdoor moeijelijk explosie kan 
worden voortgebragt. 

Die verschijnsels van den spheroïdaaltoestand hebben dan ook Bourreny 
en anderen een geheel verschillenden invloed van de gloeijende ijzervlakte 
doen aannemen om de explosie voort te brengen; te weten dat bij te weinig 
water in den ketel dit in zijn geheel op die gloeijende vlakte spheroïdaal 
kan worden , en later bij de afkoeling, als derhalve het oogenblik komt dat 
de spheroïdaaltoestand ophoudt, door de daarbij plaats grijpende geweldige 
dampvorming de explosie kan ontstaan. Deze meening van BourieNYy heeft 
echter niet veel ingang gevonden, omdat men daarbij moeijelijk met hem 
kon aannemen, dat de watermassa in haar geheel eensklaps van den bodem 
kon worden opgeheven, en die bodem daardoor snel kon gaan gloeijen , om 
de massa bij het terugvallen daarop spheroïdaal te doen worden. Iets min- 
der onaannemelijk was het denkbeeld, dat, bij eenigzins langduriger over- 
helling van den ketel naar ééne zijde op een schip, het weinige water 
gedeeltelijk van den bodem weggevloeid zijnde, daardoor het drooggeloopen 
gedeelte gloeïjend kon worden, en het water, later hierop terugvloeïjende , 
den spheroïdaalstaat verkreeg. Dat was echter alleen weder van toepassing 
op schepen ; en overigens geeft ook geen der gevallen van het springen van 
ketels alhier iets aan, waaruit men met waarschijnlijkheid tot het bestaan 
hebben van iets dergelijks zou kunnen besluiten. 

De kennis van de aanzienlijke vertraging van het kookpunt van water, 
welke wij aan poNNy verschuldigd zijn, heeft voor het eerst eene nieuwe 
rigting gegeven aan de voorstellingen, die men zich vormde ten aanzien 
der vermoedelijke omstandigheden , waaronder ketels springen. Zij hebben 
daardoor een belangrijken stap voorwaarts gemaakt, daarin bestaande, dat 


284 OVER DE VERTRAGINGEN IN HET SMELT-, VRIES- EN 


men daarbij niet meer het gloeijend worden van een gedeelte der ketels, 
benevens een te lagen waterstand als onmisbare vereischten heeft behoeven 
ten gronde te leggen. Als voornaamste toepassing van zijn onderzoek heeft 
dan ook ponrr zelf reeds gewezen op de nieuwe wijze van verklaring van 
het springen van ketels, die de door hem verkregen resultaten aan de hand 
gaven. Evenwel hebben de door ponnv aan het licht gebragte feiten voor 
de oplossing van het vraagstuk niet de vruchten gedragen, welke hij en 
anderen daarvan hebben verwacht, omdat zijn onderzoek geene kennis 
heeft doen verkrijgen van de bijzondere omstandigheden, waardoor deze 
vertraging in het koken van luchtarm of luchtvrij water eensklaps kan op- 
houden. Het is nu dit punt, waarover het laatstvermelde onderzoek van 
purour meer licht heeft doen opgaan; het laat zich niet ontkennen, dat 
veel daarvan in het groot op de stoomketels van toepassing is; en wanneer 
wij thans de voornaamste gevallen van het springen van ketels, van welke 
wij eenigzins naauwkeurige opgaven bezitten , nog even nagaan, dan komt 
hier ongetwijfeld veel bij voor, hetwelk het vermoeden sterkt, dat de door 
DUFOUR aangegeven omstandigheden welligt eene belangrijke rol daarbij 
gespeeld hebben. 

Vooreerst springen bij het aantal gevallen, hetwelk zoowel in het 5° deel 
der Oeuvres complètes de FRANGOIS ArAGO (1855), als in de Comptes rendus 
de Academie des Sciences de Paris, prNnerer’s Polytechnisch Journal en 
andere periodieke schriften is opgegeven, als gewigtige feiten in het oog: 

1°. dat het grootst aantal ketels gesprongen is, terwijl of de machine 
tot rust kwam, of dadelijk of eenigen tijd daarna, terwijl er niet gewerkt 
werd ; en daarentegen het zeldzaamst als alles in vollen gang is, en daarbij 
voortdurend trilt en beweegt ; 

20. dat er veel meer ketels springen bij vaststaande machines in fabrie- 
ken, dan op stoomschepen (caupry, Traité des machines à vapeur, IL, 
p: 121) 

83°. dat, volgens de verzekering van ooggetuigen, in een groot aantal 
gevallen het vuur op het oogenblik van het springen verminderd was 
en de ketel iets was afgekoeld ; 

40, dat bij een ander aantal het springen heeft plaats gehad op het 
oogenblik, dat de machine in werking werd gesteld, en de stoom derhalve 
uit den ketel in de stoombuis en den cylinder uitstroomde, of op het oogen- 
blik, dat de veiligheidskleppen geopend werden, en de stoom dus daaruit 
ontweek , en 


KOOKPUNT DER LIGCHAMEN , ENZ. 255 


5%, dat in weder andere gevallen het springen is zamengevallen met het 
inpompen van versch water in den ketel, hetwelk natuurlijk weder zijn 
gewoon luchtgehalte bevatte. 

Al deze omstandigheden sluiten zich in hooge mate aan de proeven van 
DUFOUR in het klein. Wanneer de ketel, buiten werking komende, gaat 
afkoelen, dan koelt de damp boven het water meer af dan dit laatste , 
vooreerst omdat de ketel van boven niet is ingemetseld, en ten tweede 
omdat de capaciteit voor de warmte van het water zoo groot is. Het lang 
gekookt hebbende en dus luchtarme of luchtvrije water geraakt derhalve 
in dien nog heeten toestand onder verminderde drukking; in plaats 
van daardoor sterker te gaan koken, wordt zijn kookpunt vertraagd, 
en of een schok of andere beweging, of vooral het openen der kleppen 
of der stoombuis, waardoor de spanning thans eensklaps aanmerkelijk 
afneemt, doet de vertraging ophouden en er volgt explosie. Vele ge- 
vallen geven dan ook deze verminderde drukking in den ketel vóór 
het springen aan. 

Zeer waarschijnlijk komen kleine vertragingen van dezen aard, die het 
niet tot explosie doen komen, veelvuldiger voor, dan men zou vermoeden ; 
dit moet en kan gemakkelijk worden aangetoond door de voortgezette waar- 
neming der manometers gedurende het afkoelen. Een ingenieur, de heer 
M. F. CHAVANNES-BURNAT, deelt hieromtrent het volgende mede: 

„Twee kleine ketels voor stoommachines van 4 paardenkracht, die slechts 
zeer weinig water konden bevatten en nagenoeg voortdurend moesten ge- 
voed worden, verontrusteden mij eenigzins, waarom ik ze dikwijls des 
avonds naging, als het vuur verminderd was. Daarbij heb ik den mano- 
meter dikwerf eensklaps zien rijzen, nadat hij reeds meer dan ééne atmos- 
pheer drukking gedaald was; en eenmaal zijn zelfs met eenen stoot de 
veiligheidskleppen opgeligt. Eenmaal heb ik midden onder het werk snel 
het vuur laten verwijderen en den ketel goed sluiten, de vensters open 
zettende om hem des te beter te doen afkoelen. Natuurlijk daalde hierbij 
de manometer snel, maar daarop kreeg het kwikzilver plotseling een 
sterken stoot opwaarts, terwijl de ketel en het water nog zeer heet 
waren. Een ander maal heb ik dien stoot zien komen door eenen 
hamerslag op den ketel.” 

Kleine vertragingen zijn derhalve waarschijnlijk veelvuldig, groote ge- 
lukkig zeldzaam, maar mogelijk ! 

Onder de gevallen, die zich, in hetgeen daarvan wordt opgegeven, het 


236 OVER DE VERTRAGINGEN IN HET SMELT-, VRIES- EN 


meest aan waarschijnlijke vertraging van het kookpunt onder verminderde 
drukking aansluiten, behooren vooral de volgende: 

Een korten tijd vóór het springen van den ketel op het stoomschip le 
Rapide te Rochefort, gaf de manometer slechts de halve drukking aan van 
diegene, welke hij meermalen op andere tijden deed waarnemen (An- 
nuaire de 1830). 

De ketel op het stoomschip de Etna sprong, terwijl de zuiger slechts 
18 slagen in de minuut gaf; welk aantal gewoonlijk 20 was (Annuatre 
de 1830). 

Te Chiswick sprong den 16 Julij 1855 de ketel op het oogenblik dat de 
machinist de veiligheidsklep opende. Te Sheffield den 11 Augustus 1854, 
toen de stoker hetzelfde deed. Op de boot de Graham juist toen men 10 
kilogr. van de klep had afgenomen. Te Essones, den 8 Februarij 1823, 
op het oogenblik dat men de twee kleppen te gelijk opende; kort vooraf 
hadden de werklieden geklaagd, dat de machine langzamer ging dan ge- 
woonlijk. Eenige dagen later was het laatste ook het geval vóór het 
springen van eenen ketel in eene fabriek op den Boulevard du Mont- 
Parnasse, te Parijs. Te Lyon gebeurde het juist, toen eene uitlaat- 
kraan geopend werd. Te Gend den 17 Mei 1856 juist toen men de 
machine in gang wilde stellen (soBARD). 

Op den 4 Maart 1827 zijn op het stoomschip de Rhóne opvolgend drie der 
vier op het schip aanwezige ketels gesprongen. In eene mijn te Polgooth 
sprongen opvolgend twee van de drie. Dit achter elkander springen van 
een tweede en derde door voorafgaande komt welligt, doordat door het 
eerste springen de drukking in de volgende insgelijks eensklaps zoo aan- 
zienlijk afneemt. Merkwaardig is, dat lang vóór de nieuwe feiten , welke 
DUFOUR thans heeft leeren kennen, men reeds zeer de aandacht vestigde op 
de verschijnsels, welke door hem thans beter zijn verklaard, zonder den 
waren sleutel daarvoor te kunnen vinden. Om slechts één enkel bewijs 
hiervan uit de vele te kiezen, lezen wij onder anderen in het aangehaalde 
werk van AraGo: „Si, dans un cas extrême, comme celui que je viens de 
rapporter, ouverture d'une soupape peut amener la rupture de la chaudière, 
il doit arriver fréquement, que cette ouverture, sans occasionner aucun acci- 
dent, détermine cependant une augmentation sensible et brusque dans la force 
élastigue de la vapeur. Le phénomène, dans ces limites , peut être étudié 
sans trop de danger. Je sais, qu’à Lyon l’ expérience a été tentée, et que 
sur une petite chaudière à haute pression, dès qu’on ouvrait un large robinet 


KOOKPUNT DER LIGCHAMEN , ENZ. 237 


de décharge, la soupape de sureté se lévait. Je dois dire, qu’à Paris, 
DULONG et moi, nous avons toujours vu au contraire une diminution de 
tension accompagner l’ ouverture des soupapes; mats je »’ en régarde pas 
moins expérience de Lyon comme certaine, puisqw’elle a pour garants M. 
FABAREAU, directeur de l’ Ecole de la Martinière, et m. Rv, professeur de 
Omer 1295) 

Het is gebleken, en ook de proeven van pvrour hebben het doen zien , 
dat aangezuurd water gemakkelijker in zijn kookpunt vertraagd wordt. In 
overeenstemming hiermede zijn te Aberdare in Engeland onlangs twee 
ketels gesprongen, wier water zuur was en de wanden zeer had aange- 
vreten. Mr. FArRBAIRN heeft de stukken aan de Philosophvcal Society te 
Manchester vertoond (Cosmos, April 1864). 

Tegenover dergelijke gevallen worden er nu slechts enkele aangehaald , 
bij welke op het oogenblik van springen alles juist in vollen gang was, en 
men de veiligheidskleppen , in plaats van ze te openen, meer dan gewoon 
bezwaard of zelfs geheel vast bevestigd had. En bovendien blijft het bij 
deze gevallen dan nog altijd de vraag, of niet eene scheur reeds de eigen- 
lijke explosie is voorafgegaan, en daardoor dus vooraf in den ketel eene 
plotselinge aanzienlijke vermindering der drukking is ontstaan. Weliigt 
speelt die vooraf ontstane scheur ook eene rol bij die gevallen , waarbij 
men de gesprongen ketels op vele plaatsen zeer verdund en in slechten staat 
heeft aangetroffen. Amraco citeert een schrijven van PERKINS, die hem 
mededeelt het springen van eenen ketel, waarbij de eigenlijke explosie 
voorafgegaan werd door een scheur, door welke eerst de stoom in een ge- 
weldigen straal ontsnapte. Onmiddellijk daarop kreeg de ketel zulk een 
verbazenden schok, dat hij in zijn geheel eenige ellen hoog in de lucht werd 
opgeworpen, en zich aldaar eensklaps in eene bovenste en onderste helft 
scheidde. De eerste vloog hoog in de lucht op, en de tweede kwam met 
een geweldigen slag tegen den bodem (bl. 184). In de metaalsmelterij te 
Pittsburg, in Amerika, is eenmaal het geheele uiteinde van eenen ketel 
in eens in eene regte lijn onder eene helling van ongeveer 45° door het 
dak heen en tot op 183 meters afstand weggevlogen. Dit geval is waar- 
schijnlijk meer tot het ontstaan eener scheur dan tot eene explosie terug 
te brengen. 

Ten slotte bespreekt pvrovr nog de middelen , behalve de reeds algemeen 
voorgeschrevene , welke het meest afdoende zullen zijn om explosie te voor- 
komen. Hij vereenigt zich hieromtrent met het reeds door vornY aangegeven 


288 « OV. D. VERTR. I. H. SM.-, VR.- EN KOOKP. D. LIGCHAM. , ENZ. 


middel, te weten het voortdurend brengen van lucht in het water ; en raadt 
daarvoor digt bij den wand eene platina-plaat als negatieve elektrode in het 
water te hebben, den ketelwand zelve als positieve elektrode te doen dienen, 
en op die wijze met eene galvanische batterij voortdurend eenig waterstof- _ 
gas van de platina plaat te doen ontwikkelen. Als zoodanig is zijn mid- 
del misschien beter dan dat van poNny zelven, die enkel stroompjes van 
luchtbelletjes door het water wil doen opstijgen; omdat het tot heden 
niet zeker is, of lucht alleen wel even goed de vertraging voorkomt, als wan- 
neer zij zich in het vocht van eene vaste vlakte ontwikkelt. Laat men in 
het vocht in de retort van figuur 8, als het kookpunt onder verminderde 
drukking vertraagd is, luchtbellen alleen opstijgen, dan gaat het water 
daardoor niet zoo koken, als wel het geval is, wanneer men waterstof- 
en zuurstofgas van de elektroden laat ontwikkelen. 

Ook het in beweging houden van het water in den ketel, zoo als POGGEN- 
DORFF heeft aangeraden, is welligt zeer aan te bevelen. 


Utrecht, Maart 1865. 


DE METEORIET VAN BLANSKO. 


DOOR 


VON REICHENBACH. 


« 

Onze lezers herinneren zich nog zonder twijfel den vuurbol, welke den 
4 Maart 1868 boven ons vaderland en naburige landen gezien werd en 
waarover in dit Album (Jaargang 1863, blz. 209 en 383) een uitvoerig 
berigt is gegeven. Daaruit is gebleken, dat, in weerwil der grootschheid 
van het verschijnsel en van de waarschijnlijkheid, dat daarmede een val van 
meteorieten is gepaard gegaan, geene zoodanige gevonden. zijn. 

Het volgende opstel van den bekenden Vrijheer von REICHENBACH, onlangs 
geplaatst in de Annalen der Physik und Chemie, 1865, Bd. CXXIV, p. 
218, waarin verslag gegeven wordt van een der merkwaardigste verschijn- 
sels van dien aard, welke in den loop dezer eeuw in Europa hebben plaats 
gegrepen, zal de bezwaren doen inzien, welke aan het vinden van meteo- 
rieten verbonden zijn, maar tevens den weg doen kennen, welken men 
daartoe in voorkomende gevallen te volgen heeft. He. 


„Ik bragt twintig jaar door te Blansko in Moravië , op de goederen van 
mijn overleden vriend, den graaf FRANS HUGO VON SALM, een bevorderaar en 
beoefenaar der natuurwetenschappen; wij hadden ons verbonden voor ge- 
zamenlijke rekening de uitgestrekte ijzerwerken en andere fabrieken , die 
ik langzamerhand bouwde, in te rigten en te drijven. Dit doet wel is waar 
hier weinig ter zake, echter zij het mij, om der volledigheid wille, vergund 
hier nog bij te voegen, dat ik den vijfentwintigsten November 1833, terug 
komende van een togtje , ondernomen met het doel om de gesteldheid van 
den grond nader te onderzoeken in de westelijke omstreken van Moravië, 
besloot te overnachten in Kunstadt, dat vier (Duitsche) mijlen van Blansko 


gelegen is. 


240 DE METEORIET VAN BLANSKO. 


Het was een donkere, koude, nevelige avond, toen de waard in 
mijne kamer trad en mij zijne verwondering te kennen gaf, dat het voor 
korten tijd gebliksemd en gedonderd had, in de rigting van Blansko. De 
donder evenwel was slechts zwak geweest. Ik had bij kaarslicht gelezen 
en gesproken en niets gehoord noch gezien. In zijne mededeeling meende 
ik ook geen vertrouwen te mogen stellen. | 

Toen ik eenige dagen later te huis gekomen, toevallig een brief van eene 
vriendin mijner vrouw uit Brünn ter hand nam, viel mij de volgende plaats 
in het oog: „Gisteren (25 November) heeft hier, te Brünn, iets zeldzaams 
plaats gegrepen, dat niemand begrijpen kan. Gisteren om 7 uur, bij een 
donkeren avond, werd de geheele stad plotseling zoo helder verlicht als bij 
het licht der volle maan het geval is. Ik ging juist naar den schouwburg 
en vond daar alles in oproer. Zij, die binnen het gebouw waren drongen 
naar buiten, in de meening dat in de stad een brand was uitgebarsten , 
terwijl zij, die op straat waren, den schouwburg trachtten te bereiken , 
in de overtuiging dat het vuur zich daarbinnen had vertoond. Het was 
van beide zijden een geweldig stooten en dringen. In den schrik meende 
ieder, dat het huis van zijn buurman in brand stond. Na verloop evenwel 
van naauwelijks ééne minuut, was alles weder verdwenen en de avond zoo 
donker als voor dien tijd. Wat was dat toch, vraagt zich iedereen af en 
geen mensch kan over dit zonderlinge voorval uitsluitsel geven” Brünn 
gt 24 (D.) mijlen van Blansko. 

Mijne vrouw vertelde mij nu, dat zonderling genoeg op denzelfden tijd 
ook in Blansko een dergelijk licht was gezien geworden en wel zoo buiten- 
gewoon schitterend, dat het evenals het daglicht het schijnsel der kaars- 
vlammen zou hebben doen verbleeken. Daarop zou een geluid in de lucht 
gevolgd zijn, dat evenwel niet op dat van den donder geleek, maar door 
zijne zonderlingheid den menschen een schrik op het lijf had gejaagd. 

De boekhouder van het bergambt had, naar ik vernam , het verschijnsel 
nader waargenomen. Ik liet hem roepen en hoorde van hem, dat het geluid 
geklonken had als dat van afzonderlijke geweerschoten, dat daarop een 
geratel was gevolgd, alsof men met volgeladene wagens snel over het 
plaveisel der straten had gereden. Het was langs de Palawa, een rotsachtig 
dal zijdelings van Blansko en evenwijdig loopende met het Punkwadal, 
gekomen in de rigting van het zuid-oosten naar het noord-westen. 

Thans had ik genoeg vernomen om der gedachte voedsel te geven, dat een 


val van meteorieten aan deze verschijnselen ten grondslag konde liggen. 


DE METEORIET VAN BLANSKO. 241 


Tot heden toe had ik alleen van licht aan den hemel gehoord, een hichtend 
voorwerp was nog door niemand waargenomen. Aan het einde van Novem- 
ber, op een kouden, neveligen en donkeren avond, was iedereen te huis en 
had niemand er aan gedacht den horizont te beschouwen. Eenige dagen 
verliepen er voor ik mij kon vergewissen, dat een te Blansko gevestigd 
chirurgijn omstreeks 14 (D.) mijlen daarvan verwijderd zijnde, in zijn open 
rijtuig het licht gezien had op de hoogten tusschen Sonetarz en Jedowniz. 
Bij mij ontboden vertelde hij mij, dat, terwijl hij in het donker voortreed, 
plotselijk de hemel en de geheele omstreek helder licht was geworden. In 
weinige oogenblikken schenen zijn rijtuig, zijne paarden en de geheele 
omgeving als het ware verguld te zijn. Toen hij had opgekeken, meende 
hij aan den oostelijken hemel een brandende ster gezien te hebben, die 
naar het westen was voortgevlogen en gedurende de vlugt zoo snel in 
grootte toenam, dat zij weldra den omvang van een witgloeiend bier- 
vaatje bereikte. Zij was uit de Hanna (eene oostelijk gelegene streek) 
gekomen, over Poidom, dan over zijn hoofd en steeds aangroeijende en 
voortdurend een witter licht verspreidende, zoowel als vonken, over 
Kordowiz westwaarts voortgeiijld en moest eindelijk in de rigting van 
Blansko zijn nedergevallen. Het verschijnsel was ter naauwernood ver- 
dwenen, toen hij op. nieuw verschrikte, door drie hevige, op elkander vol- 
gende, donderslagen, die overgegaan waren in een algemeen lang rollen 
aan den hemel. 

De opzigter over het bergwerk te Klepaczow, de heer BRAND , deelde mij 
mede, dat het Punkwadal, in hetwelk hij woonde, verlicht was geworden 
als bij dag en dat het schijnsel der kaarsen daartegen verbleekte. Het 
licht was veel witter geweest dan dat van den bliksem en had verscheidene 
sekonden geduurd. Een vast punt, van hetwelk het licht was uitgegaan, had 
hij niet gezien. Het Punkwadal is eene kloof tusschen steile rotsen; ‘het heeft 
zijn ontstaan te danken aan het scheuren van het Syenit door het water 
eener boschbeek en veroorlooft slechts een zeer beperkten horizont. 

Nu was ik reeds gekomen tot een vuurkogel en eene ontploffing en mijne 
nieuwsgierigheid om te weten , wat er voorgevallen was, werd gespannen. 
Het leed geen twijfel, of ik had hier te doen met een val van aërolithen. 
Om mij meer en meer in deze overtuiging te versterken, liet ik overal 
bekend maken, dat ik een ieder dankbaar zou zijn , die-mij nadere berigten 
over het voorgevallene kon mededeelen. Ik hoorde nu verscheiden ooggetui- 
gen. Een boer te Brtjow , westwaarts gelegen, was bezig met het herstellen 

1865. 16 


242 DE METEORIET VAN BLANSKO. 


van zijn dak, dat hij juist wilde verlaten, toen de vurige verschijning aan 
den hemel hem verraste. Het hevige licht bragt hem evenwel niet van zijn 
stuk ; hij behield tegenwoordigheid van geest genoeg om aan het af klimmen 
te denken. Toen evenwel de donder dreunde, werd hij zoo verschrikt , dat 
hij van het dak zijner hut meer naar beneden gevallen dan geklommen was. 
Naar zijne meening waren de slagen niet als die na den bliksem, maar 
scheen het, alsof de hemel verbroken was en in wilde storten. 

Een waarnemer van Olomutschan , zuidelijk gelegen , had den vuurkogel 
eerst in twee, dan nog eens in twee, en vervolgens verder in eene 
menigte grootere en kleinere lichtende stukken zien uiteen springen. 
Andere ooggetuigen , uit verschillende dorpen , verhaalden mij hetzelfde en 
daaronder de burgemeester van Blansko , die het verschijnsel het duidelijkst 
had waargenomen. Hij bevond zich, bij donkeren avond, te voet op den 
weg van Raiz naar Blansko, in eene zuidelijke rigting gaande. Hij was 
pas het dorpje Rajecezko voorbij gegaan, nog een half uur van Blansko 
verwijderd, toen, zeide de godvruchtige man mij, het firmament open- 
spleet, een vuur zoo groot als twee huizen daaruit te voorschijn kwam en 
het hem in het oogenblik der hevige verrassing voorkwam, alsof de goede 
God zelf, in eene witlichtende wolk, van engelen en hemelsche heerscharen 
omgeven, in een stralenkrans van het verblindendste vuur aan den nachte- 
lijken hemel verscheen. Bevende was hij op zijne knieën ter aarde gevallen, 
had zijne handen omhoog gehouden en uit het diepst van zijn hart een ge- 
bed uitgesproken, in de meening dat zijn en der wereld einde dadelijk 
op handen was. De geheele streek tot de bergen toe, waren helder verlicht 
geweest als bij dag en op de boschrijke toppen der bergen kon hij duidelijk 
iederen boom onderscheiden. Na verloop van weinige sekonden had het 
vuur honderde vurige sterren uitgeworpen van prachtige en schitterende 
kleuren ; deze hadden zich op nieuw meer en meer verdeeld en zoo naar alle 
zijden een boogvormig neder dalenden regen gevormd van brandende en 
lichtende sterren. Daarna was plotseling alles weder uitgebluscht en 
heerschte de duisternis sterker dan te voren. Na een kort tijdsverloop had 
hij hoog aan den hemel drie zware donderslagen gehoord en deze werden 
door een geknetter gevolgd , alsof men honderde snaphanen had afgeschoten; 
dit was van een bruischen, suizen en fluiten vergezeld gegaan, alsof thans 
de booze geesten na het vertrek der goeden in de lucht hun verderfelijk spel 
dreven. Langen tijd hoorde men in de hoogte nog het geluid van den 
donder en van de rotsen van het gebergte rollend langs het dal weergal- 


DE METEORIET VAN BLANSKO. 2438 


men. Ten laatste was het hem toegeschenen, alsof de booze geesten in de 
zwarte boschachtige engten aan gene zijde onder Chotta allen gezamenlijk 
gevaren waren. De man was nog geheel van zich zelven, toen hij mij de 
gebeurtenis, die hij op dat uur nog steeds voor eene goddelijke verschijning 
hield, in alle bijzonderheden schilderde; men bemerkt evenwel uit zijn 
verhaal, dat hij niettegenstaande zijne ontsteltenis vrij naauwkeurig had 
waargenomen en op zijne wijze de feiten naar hunne volle waarheid had 
opgevat. De verdere toedragt der zaak zal dit aantoonen. 

Middelerwijl had ik van alle zijden berigten ingewonnen en ooggetuigen 
opgespoord. Vele niet bijgeloovige, maar godvruchtige landlieden, vier 
vierkante (D.) mijlen in den omtrek waarvan het tooneel had plaats gegre- 
pen, waren zoo getroffen door het voor hen ongehoorde schouwspel, dat zij 
evenals de burgemeester biddende ter aarde zonken. Iets van elkander ver- 
wijderde waarnemers stemden overeen in hun berigt, dat aan het einde zijner 
verschijning de vuurbol zich in drie kleinere bollen had verdeeld, die in 
het dalen door hen uit het gezigt werden verloren. Verscheidene hadden 
vooral in het begin, toen het lichtende ligchaam wegens den verwijderden 
afstand nog klein scheen, een vurige streep opgemerkt, die het luchtver- 
schijnsel achter zich terug liet. Talrijke kleinere lichtpunten , in welke de 
vuurbol zich oploste, werden slechts in de nabijheid gezien, op eenigen 
afstand reeds niet meer waargenomen. Velen noemden het licht afwisselend 
van sterkte; het eene oogenblik grooter, het andere kleiner. In de lucht 
waren nevelmassa’s, die spoedig na elkander nu lichtend dan duister ver- 
schenen en op deze wijze enkelen in den waan bragten, dat het vuur zoo 
groot was als geheel Blansko. Reeds kwam bij één van hen de gedachte op, 
dat het zondige Blansko, evenals Sodom en Gomorra, door den toorn des 
hemels met zwavelvuur overdekt en tot den ondergang veroordeeld zou 
worden. Dergelijke zinsbegoochelingen namen daaruit hunnen oorsprong, 
dat scherp verlichte, opeen gehoopte wolken voor werkelijk vuur werden 
aangezien; en dit wordt des te waarschijnlijker, wanneer men de betuigingen 
van meer verwijderd wonende toeschouwers daarmede vergelijkt, volgens 
welke het licht van het meteoor zoo scherp wit en van dusdanige sterkte 
was, dat men genoodzaakt was geweest de oogen af te wenden. Veel van 
dit alles mag men toeschrijven aan de verrassing , aan de duisternis van den 
avond, doch als zoovele ontwijfelbare feiten kan ik mededeelen, dat de 
paarden op de straat begonnen te steigeren ; dat voerlieden in hunnen angst 
zich onder de wagens verborgen ; dat een boerenknecht van schrik van zijn 

16 * 


244 DE METEORIET VAN BLANSKO. 


paard viel, dat een man onmiddellijk ziek werd; dat in de dorpen en 
buurten de bewoners uit de huizen stormden , daar zij meenden, dat een 
hevige brand was uitgebarsten ; dat men op vele plaatsen de brandklok 
begon te luiden; dat de boeren om hun vee te redden begonnen het uit de 
stallen te drijven , en dergelijken meer. 

Verder wist ik uit dit alles, dat ik niet te doen had met een ijzer-meteo- 
riet, maar dat er een steenregen had plaats gevonden. Nu deed zich de 
moeijelijke vraag voor, waar viel hij neder ? waar zal ik naar hem zoeken ? 
Ik oordeelde zoo : Zeer ver kon het niet van mij verwijderd zijn; de sterkte 
van het licht, die dat van den dag evenaarde, de hevigheid der uitbarsting, 
de donderslagen, de grootte van het vuur, als van twee huizen, de waar- 
neming der deeling in vele sterren, het hooren van het gesuis, dat alles kon 
slechts dan zoo duidelijk worden waargenomen, wanneer de waarnemers 
zich op geringen afstand bevonden. Met eenige zekerheid kon ik derhalve 
besluiten, dat het veld, waar ik mijne nasporingen moest beginnen, niet zeer 
ver van mijne eigen woonplaats Blansko verwijderd was. Wanneer men acht 
sloeg op de met mos begroeide steile wouden , die ons omgaven , scheen wel 
Is waar het zoeken naar de plaats waar de steenen gevallen waren eene hope- 
looze zaak, en achter mijn rug werd ik door de goede lieden uitgelagchen , 
doch vol ijver voor het wetenschappelijk belang, dat deze zaak aanbood , 
wilde ik ten minste beproeven, in hoever het mij gelukken mogt de sporen 
van deze gebeurtenis, voor welke het toeval in zekere mate mij aansprake- 
lijk had gesteld, te vervolgen en te naderen. Wanneer ik zoo gelukkig was 
aangaande de rigting zekerheid te hebben , hoopte ik, dat het mij mogelijk 
zou gelukken de plaats waar de steenen waren nedergestort uit te vinden. 
Voor alles kwam het er nu op aan naar eene vaste methode , zoo juist als 
zulks mogelijk was, de lijn uit te vorschen, die het meteoor aan den hemel 
had beschreven. Kon het mij gelukken, deze op de kaartte teekenen , dan 
was het slechts de vraag, hoe haar eindpunt te vinden. 

Ten dien einde zond ik nu bergbeambten van de ijzerwerken te Blansko, 
wier deelhebber ik was, naar vier rigtingen uit, naar het noorden, oosten, 
zuiden en westen. Zooveel had ik reeds vernomen, dat de vuurbol zijnen 
loop ongeveer van het oosten naar het westen niet al te ver van. Blansko 
was voorbij gegaan. Dien ten gevolge gaf ik elk der vertrekkenden den last 
van Blansko uit, in eene regte rigting, zoo lang en zoo verre voort te gaan, 
tot de boeren hem zouden zeggen, dat zij den vurigen draak , zooals zij 
hem noemden , van hun standpunt af in de rigting naar Blansko heen had- 


DE METEORIET VAN BLANSKO, 245 


den zien voorbijgaan en dat zij dan den hoogtehoek met den horizont moesten 
bepalen. Reeds na verloop van eenige uren waren alle boodschappers terug. 
Die de noordelijke rigting had gevolgd was slechts één uur ver tot aan Raiz 
gekomen , toen hij reeds van een ieder vernam, dat het vuur zuidwaarts in 
de rigting van Blansko was gezien geworden en wel van daar uit onder een 
hoek van 30° tot 86° met den horizont. Het verste punt door den zuidelijken 
bode bereikt was Olomutschan geweest. Hij bragt van daar een tegen- 
overgesteld berigt, want men had het verschijnsel noordwaarts eveneens 
in de rigting van Blansko waargenomen, en wel op deze hoog gelegene 
plaats onder een hoek van 20° tot 25°’. Overal had men het van 
beide zijden waargenomen, zijne vlugt onmiddellijk over Blansko zien 
nemen en ten westen van deze plaats in de gebergten en bosschen 
zien vallen. 

Thans kreeg ik van de oostelijke zijde berigt. Door het Punkwadal heen 
was de bode over Baschamk tot aan Jedowniz gekomen. Op den geheelen 
weg hadden de waarnemers, die slechts enkelen in aantal waren geweest, 
niets anders dan een vuurbol , onmiddellijk boven hunne hoofden van het 
oosten komende, naar Blansko toe zien vliegen, terwijl hij noch aan de 
eene noch aan de andere zijde van het midden des hemels afweek. Hij was 
dus juist in de lijn voortgegaan en in omgekeerde rigting. De westelijk 
gezondene beambte was drie uren ver over de rotsige syenitbergen door de 
bosschen gegaan, tot naar Brtjow. Hij bragt mij het verrassende berigt 
mede, dat de menschen daar den vurigen draak te Hunin, te Lomniz en te 
Czernowiz in eene tegenovergestelde rigting hadden gezien, niet meer van 
het oosten naar het westen, maar volgens hunne meening van het westen 
naar het oosten in tegenovergestelde rigting naar Blansko toe. Deze dwa- 
ling is ligt te verklaren. Wanneer het luchtverschijnsel zich van boven 
naar beneden stortte, moest het ten westen daarvan schijnen, alsof het aan 
den hemel oostwaarts was voortgegaan. Dit moest mij duidelijk bewijzen 
dat deze plaats zich reeds westwaarts achter het tooneel moest hebben be- 
vonden en dus ook reeds Brtjow westelijk aan gene zijde lag der plaats, 
waar de steenen gevallen waren. Ik had alzoo het eindpunt der baan 
bereikt, ja zelfs al overschreden. 

Volgens deze en andere overeenstemmende opgaven, teekende ik nu de 
rigting van het meteoor op eene bijzondere kaart der omstreken. Voor de 
lijn, die het in zijn vaart gevolgd was, vond ik oost-zuid-oost naar west- 
noord-west. De vuur- en steenklompen hadden dus met inachtneming . 


246 DE METEORIET VAN BLANSKO. 


van de draaïjende beweging der aarde, bij hunnen val naar de aarde eene 
noordelijke eigene beweging gehad. 

Het tooneel van den steenregen had ik nu in de ruimte van ongeveer een 
cirkel van eene Duitsche mijl middellijn ingesloten. Het moest tusschen 
Blansko en Brtjow omstreeks in het midden liggen, en ik besloot dezen 
kring trapsgewijs steeds naauwer om te trekken. 

In het midden dezer streek lag het kleine gehucht Sawiest , geheel door 
bosschen omgeven. Ondertusschen was het de zesde December geworden, 
dus reeds 11 dagen na de gebeurtenis. Ik zond nu een beambte uit met 
bevel dezen kring diametraal van het noorden naar het zuiden door te 
trekken, en gaf hem bevel, te Sawiest naar den burgemeester te gaan en 
hem te vragen, of hij in zijne omstreken niets van steenen gehoord had, die 
op dien avond van den hemel konden zijn gevallen , en zoo niet , of hij dan 
de gemeente wilde zamenroepen en haar ondervragen naar den loop, dien de 
vuurbol van den 25 November had genomen. 

Reeds in Czernahova was hem gezegd, dat men daar den vuurbol in de 
omstreken van Sawiest had gezien. De burgemeester daar wist niets; het 
luchtverschijnsel had hij zien lichten, maar het voor een bliksemstraal ge- 
houden en zich verder daarover niet bekommerd. Een vreemde voerman, 
die den weg langs had gereden, had zich ten tijde van het voorval be- 
klaagd, dat er kwaad volk in het bosch was; zij hadden herhaaldelijk met 
steenen naar hem en zijn paard geworpen, hem evenwel niet getroffen. 
Dat was zijn geluk, anders was hij gedood geworden. Blijkbaar bevond zich 
deze man midden in den steenregen, doch kon in den avond niet herkennen, 
dat die steenen niet van kwaad volk, maar van den goeden hemel kwamen. 
De burgemeester ging nu met den beambte naar eenige dorpsbewoners om 
inlichtingen in te winnen. Sommige boeren hadden dadelijk na de donder- 
slagen een gehuil in de lucht gehoord, dat zij dan eens met verwijderd 
klokgebrom, dan weder met fluiten vergeleken. Een van hen, die zich het 
best wist uit te drukken en aan het zuidelijke deel van het dorp woonde, 
duidde op den boschrand aan gene zijde van het noordeinde. Daar, kort 
nadat het kanongebulder gehoord is, had hij een suizen en fluiten vernomen, 
als kwam het van den hemel, het meest gelijkende op dat, hetwelk ver- 
oorzaakt wordt door het zwiepen van een wilgenteen. Blijkbaar was dit het 
suizen van kleine, snel door de lucht vallende , scherp gekante steenen. 
Hen ander (de laatste aan den noordelijken rand der plaats), soznr KOMAREK, 
en zijn buurman masson vertelden : dat zij , toen het helle licht uitbrak, 


DE METEORIET VAN BLANSKO, 247 


uit hunne huizen waren geïijld, ieder in angst, dat het huis van zijn buur- 
man in lichtelaaije vlam stond. Toen zij, verschrikt, nog met elkander 
daarover stonden te praten, had het hun toegeschenen , alsof iemand heftig 
steenen naar hen wierp. HassoN merkte nog aan, dat het hem toescheen , 
alsof de steenen van boven neervielen. Verschrokken waren zij in hunne 
huizen gevloden om niet gekwetst te worden. KoMARrEK voegde daarbij , 
dat hij gedurende dien nacht zijne woning niet meer verlaten had , maar 
’s morgens vroeg met een lantaarn aan het zoeken was gegaan om te zien - 
wat ’savonds eigenlijk was voorgevallen; hij had evenwel niets gevonden. 
Hem was evenwel een klein steentje in het oog gevallen, dat in den bodem 
vast zat en hoedanig een hij nog nooit had gezien. Wanneer zijne vrouw 
het nog niet weggeworpen had, daar zij van oordeel was, dat het van den” 
duivel afkomstig was, wijl het van binnen graauw en van buiten zwart 
verbrand was, en zij het in huis niet wilde dulden , zou het misschien nog 
wel te vinden zijn. Deze steen werd mij gebragt ; ik was zeer gelukkig 
hem in handen te hebben, want ik herkende dadelijk een meteoorsteen. 
Mijne vreugde was niet gering. 

Deze steen woog slechts vier lood. Zijne eene buitenste helft was zwart, 
bij het bruine af, met een verbrande korst overdekt, de andere helft, die 
zuiver afgebroken was, was donker graauw, korrelig met afzonderlijke 
bolletjes bezet, vertoonde geel glinsterende zwavelijzerkorreltjes en was 
ten gevolge van het daarin bevatte ijzer ruw op het aanvoelen. Daaruit 
sproot de opmerkelijke waarneming voort, dat de steen van deze eene zijde , 
nog zoo laat in de lucht uiteen gesprongen was, dat hij op het oogenblik 
van de breuk reeds opgehouden had te gloeijen. Hij deed de magneetnaald 
afwijken, gaf vuur tegen staal, en had naar mijne weging een specifiek 
gewigt van 8,65. 

Vol blijde verwachting nu vele en merkwaardige steenen te vinden , liet 
ik nog in den nacht menschen ontbieden en ging den volgenden morgen 
vroeg met 25 man over de bergen naar Sawiest, nam twee houtvesters en 
drie beambten met mij en begon zeer naauwkeurige nasporingen in den 
geheelen omtrek van het dorp. Eerst toonde ik mijne lieden den steen, 
opdat zij dergelijken zouden herkennen. Dan plaatste ik hen in eene regte 
lijn, ieder man drie passen van den anderen verwijderd en masson en 
KOMAREK onder hen. Ik zelf nam mijn plaats aan den vleugel en voerde den 
zwijgenden, zoekenden troep met langzame schreden over rotsen, weiden en 


door het woud. Wij zochten met grooten ijver in de verwachting beloond 
p 


248 DE METEORIET VAN BLANSKO, 


te zullen worden; doch tot mijne groote verwondering den geheelen dag door 
zonder gevolg. Reeds was het avond geworden en maakten mijne lieden 
zich gereed hem feestelijk door te brengen, toen op het laatste oogenblik, 
als wilde het geluk mij tergen, een hunner een meteoriet vond; en ter 
naauwernood had hij hem mij overhandigd, toen ik zelf een tweeden aan- 
schouwde, die op het mos rustte. Ik onderzocht deligplaats. De steen was 
geheel in het mos geplaatst en kon dus op den grond geene huppelende 
sprongen meer gemaakt hebben, maar moest ten naaste bij vertikaal gevallen 
zijn, en op de plek waar hij viel blijven liggen. Het mos en gras in de 
kleine groeve was groen, niet beschadigd, noch door de hitte verzengd. 
Wij hadden dus nu drie der nieuwe hemelsche gasten in bezit. 

Den volgenden dag nam ik 46 man met mij, doorzocht de landerijen in 
alle rigtingen , maar helaas! den geheelen dag volkomen te vergeefs, 
wij vonden niets. Ik liet mij evenwel niet ontmoedigen , maar vermeer- 
derde integendeel mijne pogingen. Den derden dag ging ik met 67 man 
het veld in, stelde tusschen iedere vijf man een beambte of opzigter, 
en maakte hooger in het bosch in de rigting van Chotta en Blansko een 
steen buit, die de schoonste was, welke gevonden werd en dien ik 
later aan het keizerlijk hof-mineralienkabinet te Weenen voor de 
daar aanwezige verzameling van meteorieten geschonken heb. Hij woog 
ongeveer vijf lood, was geheel met een korst overdekt en nergens 
beschadigd. 

Den vierden dag ging ik met 74 man uit en zocht van den vroegen 
morgen tot den avond, maar op nieuw te vergeefs. Den vijfden dag 
zette ik 86 man aan het werk en maakte een togt van Chotta de 
bergen op naar Sawiest en een tweeden van Sawiest naar Brtjow. Op 
de hoogten tusschen de beide eersten vonden wij twee zeer kleine, doch 
leerrijke steentjes. Het eene woog 1, het andere 14 lood. 

Onbevredigd en ongeduldig over den geringen uitslag mijner pogingen, 
wilde ik het geluk met geweld dwingen en toog den zesden dag met 
120 man in de bosschen. Maar het geluk wil niet gedwongen worden, 
en ik tobde mij met mijne schaar den ganschen dag te vergeefs af; 
wij vonden niets. Den zevenden dag zocht ik met 82 man en vond een 
klein steentje van 1 drachme, digt bij Chotta, aan de oostelijke zijde 
van het Syenitgebergte in de rigting van Blansko. Den achtsten dag 
brak ik nog eenmaal met 120 man op; maar toen de middag kwam, 
overviel ons de eerste sneeuw, die het land overdekte en aan onze 


DE METEORIET VAN BLANSKO. 249 


nasporingen een einde maakte. Zij smolt ook niet weder, zoodat ik alle 
verdere pogingen moest staken. 

Op deze wijze zijn 600 werkdagen, om van het tijdverlies der beambten 
niet te spreken, besteed geworden, en de vrucht daarvan was niet meer 
dan zeven steentjes, die met elkander slechts ongeveer een half pond 
wogen. Ik beloofde dan nu nog een kleine premie en een dukaat aan 
ieder, die mij een steen brengen zou. Op deze wijze gelukte het mij slechts 
nog 1 steen van 44 lood te verkrijgen, die een boer later op zijn akker had 
uitgegraven. Alles te zamen genomen , had ik nu omstreeks 20 lood steen 
in mijn bezit van een meteoor , die zeker honderd, welligt eenige honderde 
ponden had uitgestrooid. Wanneer men het bezwaarlijke van den bodem 
overweegt, is het niet te verwonderen, dat mijn buit zoo gering was, maar 
veeleer, dat ik er nog iets van kon meester worden. Het tooneel, dat wij 
onderzochten, bestaat uit een hoog en steil syenitgebergte, waarvan ik eene 
schildering gegeven heb in een gelijktijdig verschenen geschrift, getiteld : 
„Geognostische Mittheilung aus Mühren’ De grond wordt door ontelbare 
zich in allerlei rigtingen vertakkende kloven doorsneden. Hooge dennen 
en mos bedekken den verweerden, weeken bodem. In de duisternis der toen- 
malige bosschen, die thans evenwel vrij wat meer gedund zijn geworden, 
wiessen overal stronken van varens; Senecio saracenicus en Fuchst drongen 
naar boven uit den bodem, die dik bedekt was met bladen en naalden. 
Wat tusschen hen inviel was verloren. Daarbij was alles nat en 
vochtig. Alles droeg er toe bij het zoeken bezwaarlijk te maken. Mijn 
vondst was klein of groot, al naarmate men haar beschouwde, — gering 
wanneer men haar gewigt in ponden tot maatstaf kiest; — van belang 
daarentegen, wanneer men de geringe hoop op een goeden uitslag in aan- 
merking neemt, die mij bezielde, toen ik met deze onderzoekingen een aan- 
vang maakte. In elk geval zou het gevondene voldoende zijn , als de vraag 
naar de natuur van het meteoor behoorlijk kon worden beantwoord. Wij 
kunnen slechts op weinige meteorieten wijzen , van welke 8 stukken werden 
gevonden. Van Stannern, U’ Aigle, Atakama, Macao hebben wij wel is 
waar er honderden bekomen, maar behalve deze weinige heeft men meest 
slechts een enkelen steen gevonden, zooals bij Wesely, Apt, Mässing , 
Sales, Sigena, Maverkirchen, Lucé, Eichstädt, Ensisheim en Charlotte ; 
zelden bedroeg de vondst twee, zooals die bij Clarac, Milena, Alas, 
Liponas, Agram, Hauptmannsdorf , nog zeldzamer drie bij Charsonville en 
Lissa. De wetenschappelijke waarde hangt hier evenwel niet van het 


250 DE METEORIET VAN BLANSKO. 


grooter of kleiner aantal af , maar van de menigvuldigheid der kenmerken, 
die dienen om de hoedanigheid van den steen aan te wijzen: en in dit 
opzigt is de steenregen te Blansko geenszins een der onbeduidendste. Geen 
der acht steenen was volkomen aan een der anderen gelijk ; nevens de over- 
eenstemming wat het geslacht betreft, vertoonde ieder van hen eigenaardige 
soortkenmerken. De een was over zijne geheele oppervlakte omkorst en 
vormde een zoogenaamden geheelen steen, evenals wij ze hebben van 
Benares, U Aigle, Stannern en Siena. De andere vertoonde korsten van 
verschillenden ouderdom , zoodat men duidelijk aan hunne hoedanigheid de 
onderscheidene breukvlakten kon waarnemen ; ik kon van deze elf ongelijk- 
zijdige optellen. Bij denzelfden steen kwam eene gevlekt lichtere en don- 
kere teekening te voorschijn, evenals bij die van Western, Gütersloh en 
anderen en gaf hem op de breuk een marmerachtig aanzien. Bij verschei- 
dene zag men graauwe , niet omkorste luchtbreuken, die wij tot nog toe 
aan geen anderen meteoriet hebben aangewezen. Een derde vertoonde op 
de zwart omkorste oppervlakte afzonderlijke, ontbloote, niet omkorste , 
metaalachtig blanke loodgraauwe plekken van een middellijn van een tot 
twee linien, zooals nog nergens voorkwamen , misschien waren het ijzer- 
korrels. Ik heb tot heden toe nog niet kunnen besluiten dit enkele exem- 
plaar voor een scheikundig onderzoek op te offeren, maar zal hiertoe toch 
eindelijk wel moeten overgaan. Een vierde vertoonde in menigte zwarte 
bijna evenwijdig loopende streepen. Een vijfde bevatte ijzerkorrels van de 
grootte eener linze. In een zesde en anderen waren ronde bolletjes inge- 
sloten. Een zevende bezat op de breuk een fraai kobalt blaauw inmengsel. 
Een achtste vertoonde aan de eene zijde een oorspronkelijke korst. Ver- 
scheidene droegen de sporen dier raadselachtige gestreepte, metaal glan- 
zende, dikwijls zwarte insnijdingen , als bij die van Znsisheim, P Aigle, 
Tipperart , Limerih en anderen. Ieder dezer kleine steenen toonde den aan- 
schouwer een bijzonder kenteeken , zooals zij anders slechts bij zulke ge- 
vonden worden, die op van elkander verwijderde plaatsen zijn gevallen. 
De meteoriet van Blansko verkrijgt daardoor een eigenaardig karakter, 
dat men niet ligt in zulk eene mate ergens anders vinden zal. In twee 
voorwerpen werd ik naar verhouding groote ijzerkorrels gewaar , ingedom- 
peld in het overigens fijn en gelijkvormig verdeelde net van ijzer. Van 
zulke korrels vond ik er vijf. Eene der korrels, zoo groot als eene linze , 
werkte ik er uit en sleep en polijstte haar. Toen kwam nevens het ijzer 
zwavelijzer te voorschijn. De gepolijste oppervlakte etste ik met verdund 


DE METEORIET VAN BLANSKO. 251 


salpeterzuur, en zag nu met verwondering eene soort van Widmannstät- 
tische figuren, als die aan den meteoriet van Bohumiliz zijn waargenomen, 
te voorschijn komen. Op deze wijze nam ik hier voor de eerste maal waar, 
dat het iijzer in den steenmeteoriet, wat zijne vorming aangaat, aan 
dezelfde wetten onderworpen is, als in de echte ijzermeteorieten. Het kleine 
merkwaardige en leerrijke ligchaampje liet ik , opdat het niet verloren 
mogt gaan, in een gouden ring zetten en in de verzameling plaatsen. 

Al deze steenen waren, zooals zij gevonden werden, op de zwarte korst 
vuil en maakten de vingers zwart. Aan twee, die in mijne nabijheid ge- 
vallen waren, rook ik. Men heeft bij verscheidene steenregens opgegeven, 
(die van Sigena, Limerik), dat de steenen , wanneer zij opgeraapt werden 
een lucht verbreidden als van zwavel of zwavelpoeder. Ik kon dit aan 
den meteoriet van Blansko niet bemerken. De steenen riekten , naar mijne 
waarneming , noch naar het een noch naar het andere. Het was een bran- 
dende eigendommelijke reuk, maar ik wist haar bij niets mij bekend te 
vergelijken. 

Tusschen den meteoriet van Blansko en dien van Zubor en van Meredva 
bestaat groote overeenstemming. De korst, de breukvlakten , de kleur , de 
verdeeling van het ijzer en zijne hoeveelheid , de armoede aan zwavelijzer, 
de weinige daarin verspreide harde, ronde bolletjes, dit alles wijst op 
eene zoo groote gelijkheid, dat niemand deze drie meteorieten van elkander 
zou kunnen onderscheiden. 

Toen ik de steenen bijeen had , zocht ik uit te vorschen , in hoeverre zij 
bij elkander behoorden , of de breukvlakten van den een ook op die van den 
anderen zouden passen. De acht stukken hadden , volgens mijne telling , 
181 breukvlakten. Maar niet een enkele paste op de andere, zelfs slechts 
eenigermate. Daaruit volgt, dat er ten minste nog 131 stukken voorhanden 
moeten geweest zijn, die zich aan de mijnen aansloten. Daar men evenwel 
op verre na niet kan aannemen, dat alle nog voorhanden steenen op de 
mijnen passen zouden, en dit zelfs waarschijnlijk met het dubbele aantal 
nog niet het geval zou geweest zijn , moet het aantal steenen nog daaren- 
boven ten minste 262 bedragen hebben. Mijne schatting is aldus geldig 
voor 400 meteoorsteenen , die tusschen Sawiest, Chotta en Blansko moeten 
zijn nedergevallen. Maar daar ik steentjes gevonden heb, die weinige 
looden , ja zelfs ééne die slechts één drachme woog , is men genoodzaakt aan 
te nemen, dat een veel grooter aantal steenen op de landstreek is gevallen. 
Daardoor wordt ook de verklaring van den burgemeester bevestigd, dat 


252 DE METEORIET VAN BLANSKO. 


meer dan duizend brandende sterretjes boogvormig uit het vuur aan den 
hemel te voorschijn gekomen en in de bosschen zouden zijn neergevallen. 

De scheikundige ontleding heb ik niet zelf beproefd , maar, om iets veel 
beters te verkrijgen , BErzeLrvs verzocht haar te doen. Met welke warmte 
hij zich aan deze zaak gewijd heeft, welke voortreffelijke arbeid daaruit is 
voortgesproten , hoe hij haar nog verder heeft uitgestrekt over de meteorieten 
van Zontalax , Alais, Seres, Chantonnay en Elbogen en hoe hij daardoor 
een meesterstuk van omzigtige en zorgvuldige ontleding heeft verrigt, is 
allen bekend, die met de scheikundige literatuur vertrouwd zijn. Het was 
het laatste werk van den grooten natuuronderzoeker. 

De nadere bestanddeelen van den meteoriet van Blansko worden door 
BERZELIUS aldus opgegeven. 

1) Nikkelijzer, hetwelk kobalt, tin, koper, zwavel en phos- 


phorhs:bevab? Jett, avond, Lg gok MIGE LEDE TTE MADD AEEA 
2) Silicaat van talkaarde en iijzerokydul, waarvan bases en kie- 
zelzuur evenveel zuurstof bevatten 2. en wg le DIG 


8) Silicaat van talkaarde en iijzeroxydul, gemengd met sili- 
caten van alkali, kalk en leemaarde, waarvan het kiezelzuur 


dubbel zooveel zuurstof als de bases bevat . . . . . … … « «89,48 
4) Chtrooïmijzerahet ven wenti gti 40, 0 MATEN ADN 
100. 


Hij geeft van elk der nadere bestanddeelen de verwijderde bestanddeelen 
aan, waaruit ik voor den geheelen steen de volgende cijfers berekend heb. 


Ter PIN PANEEL OSS 
Hzeroxydalne nn Mee PIED 
Nikken baigeetnt mg. le rl; 866 
Nikkeloxyde —. . . 0,207 
Kobalt Ae Ji, OKOGO 
Minten loper en ze A0 10079 
Zäwelden nente ER or 7 40F056 


Chroomijzer . . . . 0,616 
KiezelZwut es; totoprif 8707 
Kleiaarde . . . . 2,386 
Palkaarde' topen Oye 31285898 
Mangaanoxydul . . 0,489 
BOEI, CIA Bij OTO 


DE METEORIET VAN BLANSKO. 253 


Potägehnu” tide” deet en 048 
Kalkaarde (si natiagstair «el4248 
99,243. 


Het mag niet onopgemerkt blijven , dat deze ontleding slechts gelden kan 
van den steen, dien ik BeRzELIUS naar Stokholm zond. Daar de benaderende 
bestanddeelen in elk der bovengenoemde steenen zeker in afwijkende ver- 
houding zijn gemengd , kunnen zij niet juist met dien, welken ik BErzeuIvs 
naar Stockholm zond, overeenkomen. 

Toen ik met mijn werk gereed was, pakte ik mijne acht edelgesteenten 
bijeen en ging daarmede naar Weenen. Ik hield het voor mijn pligt, eerst 
schatting te betalen aan het keizerlijke hof-mineralienkabinet en bragt 
hen allen aan de heeren bestuurders von SCHREIBERS en PARTSCH, met het 
aanbod de schoonste voor hen uit te kiezen. Dat deden zij dan ook en ik 
heb het genoegen den grootsten, geheel overkorsten mijner steenen deel 
uit te zien maken der uitstekende keizerlijke verzameling van meteorieten. 
Later vroeg PARTSCH mij nog om een kleinen, dien ik hem eveneens overhan- 
digde. Een exemplaar toonde ik bij de zamenkomst van natuuronderzoekers 
te Stuttgart en schonk het aan het daar gevestigd koninklijk museum. Een 
behield Brrzerrvs , waarvan een deel was gebruikt geworden voor de schit- 
terende ontleding, aan welke de meteoriet van Blansko zijne beroemdheid. 
te danken heeft; een ander deel zal zich nog thans bij de akademie te Stock- 
holm bevinden. Een steen heb ik geschonken aan het museum der univer- 
siteit te Berlijn, en een kleineren aan den heer surParD te Newhaven. De 
overige berusten nog bij mij. 

Om eenigzins te kunnen oordeelen over de groote uitgestrektheid, over 
welke het licht van het meteoor zich heeft verbreid, hiet ik dadelijk na zijn 
verschijnen eene oproeping in het dagblad te Brünn plaatsen, waarin ik 
verzocht mij berigt te doen toekomen, aangaande den afstand, tot welken 
men de lichtende verschijning aan den hemel had gezien. Ik heb reeds op- 
gemerkt, dat men haar gelijktijdig te Brünn, Poidom, Raiz en Kunstadt 
had waargenomen, die wel vijf (D.) mijlen van elkander verwijderd 
liggen. Dit is nogthans een zeer onbeduidend gedeelte der ruimte, welke 
door het meteoor verlicht werd. Bij de groote lichtsterkte, die het op deze 
plaatsen vertoonde , moest men het wel veel verder waarnemen. Inderdaad 
ontving ik ook eene menigte berigten , waaruit bleek, dat men het meteoor 
op denzelfden tijd in Nikolsburg, ongeveer 8 mijlen van Blansko, nog bijna 


254 DE METEORIET VAN BLANSKO. 


even sterk lichtend had gezien, als in Brünn. Gelijkluidende tijdingen 
verkreeg ik van vrienden en bekenden uit Ollmüz, Prosniz, Neutitschein, 
ja zelfs uit Troppau, Habelschwerdt, Teschen, Schönhof en Oppeln in 
Silezie, uit Landskron en Chrudim in Boheme, uit Zwittau in Moravië; 
zelfs had men volgens de berigten van den graaf marrarr te Wieselburg in 
Hongarije, zuidoostelijk van Weenen, het lichtende ligchaam aan den hemel 
zien voorbij trekken en de omstreken daardoor min of meer verlichten. 
Op al deze plaatsen is men op het voorval evenwel slechts daarom 
opmerkzaam geworden, wijl de lichtsterkte zoo in het oog viel. Men 
moet dus aannemen, dat bij eene geringere lichtsterkte het meteoor ten 
minste nog de helft verder zigtbaar is geweest, maar dat men er weinig 
acht op heeft geslagen. Neemt men dus anderhalfmaal den afstand van 
Blansko tot Oppeln als straal en trekt men dan een cirkel om het mid- 
delpunt Blansko, zoo sluit men daarmede eene vlakte in, in welker 
omtrek Eger, Passau, Gräz, Pest, Krakau, Glogau, Görliz en Pirna 
liggen en wier middellijn zoo groot is als de afstand van Stuttgart naar 
Berlijn, of als eene zijde van den gelijkzijdigen driehoek Weenen, Stutt- 
gart en Berlijn. Dit is derhalve zooveel als ongeveer de helft van 
Duitschland. 

Nogtans moet worden opgemerkt, dat, hoewel de sterkste werking 
van het licht naar de zijde van Blansko valt, het middelpunt evenwel 
van de gezamenlijke lichtverschijning niet op deze plaats ligt. Ver in 
het oosten in Krakau, en nog veel verder terug, begon het meteoor 
zigtbaar te worden. Daar was het, welligt in het Hongaarsch Slavisch 
gebergte der Karpathen, dat het in den dampkring trad en weldra 
als groote, sterklichtende, witte ster waargenomen werd. Terwijl het 
naar beneden stortte en schijnbaar naar het westen voortging, werd het 
spoedig grooter en steeds lichtgevender, tot het eindelijk bij Blansko een 
licht verspreidde, gelijk aan het daglicht en toen plotseling verdween. 
Hier was het het meest lichtend, maar ook het laagst. Over Blansko 
heen, naar het westen, had het licht naar verhouding weinig ver ge- 
reikt, en zal zich over de Boheemsche grenzen niet ver hebben uitge- 
strekt. Daarom waren de berigten van de westelijke zijde ook op verre 
na zoo groot niet in aantal, als de in grooten getale ingekomene uit het 
oosten. 

Wanneer het licht van een meteoor als dat van Blansko zich over eene 
zoo groote uitgestrektheid heeft verbreid , wenschte ik toch nog ten slotte 


DE METEORIET VAN BLANSKO. 259 


de lichtsterkte van een gewoon vuur, zooals wij hetzelve doen ontstaan , 
daarmede te vergelijken. De gelegenheid is daarvoor bij mij zeer gunstig. 
Ik woon sinds 89 jaar op eene hoogte eene halve mijl van Weenen, op 
het slot Reisenberg. Uit mijne vensters overzie ik het landschap, tot 
de kleine Karpathen in het Rosaliens-gebergte in Hongarije aan de eene 
zijde en aan de andere tot aan de Stiermarksche alpen. Dit bedraagt 
in middellijn meer dan vier breedtegraden, dus 60 Duitsche mijlen. 
Aldaar komt het nu bij de vele plaatsen, met inbegrip van Weenen, 
die men overziet, bijna dagelijks voor, dat ergens een hevige brand 
uitbarst. Afzonderlijke huizen en geheele buurten ziet men des nachts 
van mijne kamers zoo dikwijls afbranden, dat men aan het treurige 
schouwspel geheel gewoon geraakt. Is nu zulk een brand ook slechts drie 
mijlen verwijderd, zoo ziet men bij nacht wel onmiddellijk het vuur en 
de vlammen, maar van de verlichte voorwerpen slechts zeer weinig , 
ten hoogste een witten kerktoren, eene lange graanschuur of eene ver- 
hichte rookwolk. Bedraagt de afstand evenwel 6, 8 tot 10 mijlen, zoo 
verdwijnt alle verlichting. Slechts een punt als een kleine gloeijende 
kool is nog waarneembaar. Is het brandende dorp echter 15 tot 20 
mijlen verwijderd, zoo aanschouwt men van een in vlammen staand dorp 
weinig meer dan een zwak lichtpunt, hetgeen volgens de wetten van het 
perspectief ook niet anders het geval kan zijn. En nu moet men vragen, 
wanneer een geheel brandend dorp, met al zijne strooschuren en rieten 
daken reeds bij een afstand van 6 tot 8 mijlen zoo weinig licht verspreidt , 
dat men geene verlichting meer ziet van andere voorwerpen en een dusda- 
nig groot vuur op 15 mijlen afstand ter naauwernood meer waarneembaar 
is, wat moet dat dan voor een vuur, wat voor een licht zijn, dat door de 
kleine massa van een meteoriet wordt uitgestraald en licht verspreidt over 
eene ruimte, welke die van half Duitschland nabij komt ? Welke sterkte moet 
dit van een zoo klein punt uitgaand licht gehad hebben , dat in Blansko en 
in de naburige dalen van Klepaczow, in hetwelk de ijzerwerken liggen, 
een zoo helder licht wierp in de kamers, dat de daarin brandende kaarsen 
verbleekten als bij daglicht ? 

Met ziet, dat het meteoor , als honderd andere , spoorloos zou voorbij ge- 
gaan zijn, wanneer het niet toevallig de opmerkzaamheid getrokken had 
van cen vriend der natuurwetenschappen, die lust en gelegenheid had zijn 
spoor met ijver te vervolgen. Dit spoor was in het begin luttel klein ; het 
bestond uit eene vlugtige opmerking, die eene dame uit Brünn als een 


256 DE METEORIET VAN BLANSKO. 


aanhangsel in een brief aan mijne vrouw maakte. Het was een groot 
toeval, dat mijn blik op een onbeduidenden brief bleef rusten. Dus niet 
eens van Blansko, maar van Brünn uit werd ik het eerst van dit voorval 
onderrigt. Het verkreeg weldra eene belangrijke beteekenis en heeft doel 
getroffen. Moge het daartoe strekken, dat in dergelijke gevallen , die zoo 
dikwijls voorkomen, anderen dezelfde methode van navorsching bij gevallene 
luchtsteenen inslaan. Alsdan zouden wij spoedig veel meer meteorieten 
verkrijgen, dan tot nog toe het geval is. Men denke niet, dat het onver- 
schillig zij, eenige meteorieten meer of minder in bezit te hebben ; voor de 
gezamenlijke verschijning vertoont bijna ieder eene nieuwe eigenschap en 
draagt daartoe bij deze volgens hunne diepe beteekenis in het heelal 
grondig. te leeren kennen. én meteoriet leert weinig en brengt dikwijls 
op een dwaalweg; alle meteorieten leeren veel en verspreiden licht over 
zeer gewigtige zaken, zij voeren ons terug tot het begin aller dingen en 


toonen ons de alleroudste vormen der schepping.” 


DRIE BRIEVEN VAN EF, HEMSTERHUIS, 


EENE MEDEDEELING BETREFFENDE DE BEOEFENING DER 
NATUURLIJKE HISTORIE IN HET MIDDEN DER 
VORIGE EEUW; 


DOOR 


J. VAN DER HOEVEN. 


F. meMsreRHUIS, de tweede zoon van den beroemden TIBERIUS HEMSTER- 
HUIS, is als wijsgeer bekend door zijne, nog voor weinige jaren op nieuw 
uitgegeven geschriften. Daar hij zich daarbij van de Fransche taal bediende, 
is hij meest bekend onder den naam van FRANGoIs, maar zijn doopnaam was 
FRANCISCUS, naar zijnen vaderlijken grootvader , die doetor in de geneeskunde 
was, en eerst te Leeuwarden, vervolgens te Groningen gewoond heeft !). 

Van den hoogleeraar TIBERIUS HEMSTERHUIS is het bekend, dat hij met de 
beoefening der oude letteren ook de studie der wiskundige wetenschappen 
vereenigde, en dat FRANS HEMSTERHUIS daarin zijnen vader navolgde, blijkt 
onder anderen uit vele plaatsen in zijne wijsgeerige geschriften. Uit den 
brief Sur !’ Homme et ses Rapports kan men daarenboven besluiten , dat hij 
in de kennis der natuur geen vreemdeling was. Eene kleine bijdrage, waar- 
uit dit nader blijkt, verschaffen ons drie brieven, die in mijn bezit zijn, en 
welke voor de geschiedenis van de vorming van onzen Socratischen wijsgeer 
niet onbelangrijke bijzonderheden bevatten. Zij zijn gerigt aan CORNELIUS 
NOZEMAN , die als beoefenaar der natuurlijke geschiedenis het meest bekend 


is door het groot plaatwerk „Nederlandsche Vogelen’’, maar die ook in de ver- 


1) Over deze en andere bijzonderheden kan men volledig berigt vinden in eenen 
bundel, die in 1827 te Leiden het licht zag, onder den titel van: » Bijzonderheden, 
de familie HEMSTERHUIS betreffende, verzameld en medegedeeld door Mr. 5. w. DE 
CRANE, 


1865. 17 


258 DRIE BRIEVEN VAN F. HEMSTERHUIS. 


handelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en indie van 
het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte bijdragen 
tot deze wetenschap heeft geleverd *). Nozeman was slechts weinig ouder 
dan HEMSTERHUIS, die in 1722 te Franeker geboren was. In 1741 was c. 
NOZEMAN tot proponent voor de heilige dienst bij de Remonstrantsche 
broederschap aangenomen ; in 1744 werd hij tot predikant te Alkmaar be- 
roepen, waar hij tot het jaar 1749 werkzaam bleef, om toen die plaats met 
Haarlem te verwisselen. Im 1760 werd hij van daar als predikant bij de 
Remonstrantsche gemeente te Rotterdam beroepen, in welke stad hij in 
1786 overleed ®). 

De eerste brief is van 14 Dec. 1742, de tweede van 6 Januarij 1743 ; 
beide zijn dus geschreven vóór dat NozeMAN nog proponent was ®). De 
derde brief is van 4 Julij 1746 en, blijkens het opschrift, naar Alkmaar 
gerigt, waar NOZEMAN destijds, gelijk wij zagen, als predikant geves- 
tigd was. 

Hrusrermuis geeft in den eersten brief van 1742 aan NOzEMAN berigt van 
de destijds door rremBLeY, in de vijvers van Sorgvliet , zoo zorgvuldig nage- 
spoorde zoetwaterpolypen, en zendt er eenigen van in water tegelijk met 
wormpjes (Mais) ; hij vermeent namelijk, dat deze polypen „niets nuttigen 
dan deze wormen.” Bij dezen brief zijn zeer nette teekeningen gevoegd, 
waarop door H. gestadig verwezen wordt. Hij vermeldt de zonderlinge 
herstellingskracht dezer polypi, welke, zooals men weet, later aan LINNAEUS 
het denkbeeld ingaf om den naam van Mydra aan dit geslacht van dieren 
toe te kennen, en hij schijnt al de proeven van rreMBLEY herhaald te hebben, 
ook de omkeering. Van deze schrijft hij „Deeze laeste operatie is waerlijk 
de merkwaerdigste van allen. Men neemt een Polypus in ’thol van de 
hand met een weinig waeter, en nadat zij zich een weinig uitgestrekt heeft, 


1) Van hem zijn ook waarnemingen omtrent Zernaea branchialis in de Uitgezogte 
Verhandelingen, IT, 1757, bl. 282 en verv. pl. 14, en III bl. 222 en verv. pl. 28. 
Dit opstel is enkel met de initiale letters C. N. geteekend. Dat NOZEMAN zich ook 
als geletterd man in zijnen strijd met morsreDe over Socrates bekend gemaakt heeft , 
is bekend. Er zijn brieven van SCHULTENS en RUNCKENIUS aan NOZEMAN onder die, 
welke ik bezit. 

2) Een zoon van hem, de heer JOH. NOZEMAN, was door aanhuwelijking de oom 
mijner overledene echtgenoote, en uit diens papieren zijn de brieven van HEMSTER- 
Huis afkomstig. 

9) Bij den tweeden is het adres bewaard, 't geen wij voor lief hebbers van levens- 
bijzonderheden hier afschrijven: Mijn Heer, Den Heer CORNELIUS NOZEMAN ten 
huize van den Heer JACOB NOZEMAN op de Hglantiers graft tot Amsterdam. 


DRIE BRIEVEN VAN F. HEMSTERHUIS. 259 


drukt men deselve allengskens met een hairtje uyt een schujer in a (fig. 4) 
zo lang tot dat het deel a. zig inwaerts keert, en uyt b. de mond weer te 
voorschijn komt. Dan is de Polypus het binnenst buitenwaerts gekeert, 
en blijft in die staat met het zelve gemak als in de vorige, nae evenwel 
eenige moeite aangewend te hebben om zig weder om te keeren.” 

Verder geeft mrusreRHUIS in dezen brief aan NOzZEMAN berigt omtrent 
diertjes, die de laatste hem in een fleschje had toegezonden, en welke hij 
zegt dikwerf te hebben waargenomen *), en voegt eindelijk bij zijnen brief 
nog eene afteekening in natuurlijke grootte en vergroot van een diertje, 
hetwelk hij in een Engelsch boek levend gevonden had. Het bedoelde 
voorwerp, waarbij HEMSTERHUIS naar HOOKE’s Mfterographia, p. 207, 
verwijst, is het spinachtige diertje, dat rinNArus Phalangium cancroides ge- 
noemd heeft, Chelifer cancroides van eGrOFFROY en rATREILLD. Het is eenige 
jaren later door roeser als „der kleinste Scorpion)’ zeer fraai afgebeeld (Der 
monatlieh-herausgegebenen Insecten-Belustigung, Theil ILL, 1755, Tab. 64) 
en als boekenschorpioen bij vele insektenkenners bekend, terwijl reeds 
ARISTOTELES er melding van gemaakt heeft, als schorpioenachtig, in boe- 
ken voorkomend diertje ®). 

In den tweeden brief, van 6 Januarij 1743 , wordt voor het eerst melding 
gemaakt van den naam van TREMBLEY, die de ontdekker was der „wonderlijke 
eigenschappen)’ van de polypi , waarover in den vorigen brief gehandeld was. 
HeMsrerHuIs spreekt voorts nog van eene andere soort, die zes armen heeft 
van 4 tot 6 duim lengte (de Hydra fusca L.), en deelt nog andere bijzonder- 
heden, op dit diergeslacht betrekking hebbende, mede, die thans bekend 
zijn uit het werk van rreuBrey®). Verder behelst deze brief de beschrijving 
van een zonderling ligchaam , dat in December door een Oostindisch hennetje 
gelegd was. HeusrerHUIsS noemt het een ei. Hij beschrijft het als met 
zwarte, bruine en vooral witte vederen bedekt (zie de Plaat, fig. 1.) 


‘Het langwerpig eirond voorwerp had tusschen die veren eene opening ; 


1) Hij meent dit diertje gevonden te hebben in sorror, Deseription et Usage des 
Microscopes, Partie II, p. 58, welke aanhaling ik niet heb kunnen vergelijken. 

2) De Animal. Hist., Lib. IV, e. 17. 

3) Dit werk (Mémoires pour servir à U Histoire d'un genre de Polypes d'eau douce, 
à bras en forme de cornes) verscheen een jaar later te Leiden bij 7. en m. VERBEEK. 
Het mag in geene bibliotheek van natuurlijke historie, die eenigzins op volledigheid 
aanspraak maakt, ontbreken, en verdient ook door de keurige gravuren onze bewon- 
dering; de acht laatste platen zijn het werk van den in weinige maanden in de 
graveerkunst volleerden LyYoner; zie de voorrede, p. 7, 8. 


260 DRIE BRIEVEN VAN F. HEMSTERHUIS. 

wanneer men die door drukking eenigzins uiteendrong, kon men daarin 
eene oranjegeelachtige stof zien, niet ongelijk aan een gekookten dojer, 
waarover „roode adertjes’, bloedvaten, verspreid waren (fig. 2). Aan het 
eene uiteinde (bij a) was het ligchaam harder *); overigens was het 
overal zeer zacht. 

Het is mij niet bekend, dat dergelijk voorwerp elders beschreven is ; 
althans in de lange lijst van abnorme of misvormde eijeren , die door rrepzr- 
MANN werd opgezameld ®), komt zulk een voorwerp niet voor. Men zou het 
eenigermate met de tanden en haren kunnen vergelijken, die in de klasse 
der zoogdieren, bepaaldelijk bij den mensch, somwijlen binnen in het 
ligchaam gevonden zijn. Is het voorwerp, door meusrerHUIs een ei ge- 
noemd, in het ovarium gevormd, zoo als de dojerachtige stof in het midden 
en de vaten, die van binnen aanwezig waren, schijnen aan te toonen, dan is 
echter de opname daarvan in den eijerleider moeijelijk te begrijpen, ten 
zij deze buis eene ongewone verwijding had ondergaan. Daar de hen, die 
dit voorwerp gelegd heeft, niet ontleedkundig onderzocht is, blijft het geval 
raadselachtig; het ware te wenschen geweest, dat het voorwerp zelf aan 
een nader onderzoek onderworpen was geworden. Maar de bekendmaking 
van dit geval kan nogtans aanleiding geven om de aandacht op een ver- 
schijnsel te vestigen , dat vroeger of later op nieuw kan voorkomen. 

De derde brief (van 4 Julij 1746) handelt over onderscheidene water- 
diertjes, bepaaldelijk over Vorticellen , die hier onder den naam van Poly- 
pes dà bouguet vermeld worden. Het komt mij voor, dat meusreruUIs die 
vorticellen gekend heeft, waaraan thans de naam van Carchestum polypinum 
gegeven wordt. HeusrerHuIs zegt van deze Polypes d bouguet, dat men ze 
veel op de huid der ephemera (der larven van haften) en andere waterdieren 
vindt of op de oppervlakte van alle „planten, takjes of lichaemen, die 
in het zoete waeter groejen of drijven. Deeze kunnen niet wel anders als 
met een vergrootglas van een duims of een half duims focus gezien wor- 
den, en alsdan vertoonen zij zig in de gedaante van een boom, waarvan 
ieder takje de figuur van ben c heeft. De schielijke en aardige beweging 
van dezen boom, wanneer hij zich uitzet is het fraaiste gezigt, dat in de 


1) Hier was een bewijs van hoofd, schrijft HrusreRHUIS; maar het blijkt niet, 
dat er eenige nasporing is in ’twerk gesteld om de oorzaak dezer hardheid na te 
gaan. Daar wij geen embryo kunnen erkennen in het zonderling voorwerp, is aan 
een eigenlijk hoofd zeker niet te denken. 

2) Zoologie zu seinen Vorlesungen entworfen, III, Heidelberg, 1814, p.115—130. 


En PN 


DRIE BRIEVEN VAN F. HEMSTERHUIS, 261 


Polypen voorkomt.” H. zag de vermenigvuldiging door overlangsche ver- 
deeling of splijting van het ligehaam , ’t geen hij in fig. e. op den rand van 
den brief afteekent. Dat hij ook Plumatella heeft waargenomen , blijkt uit 
denzelfden brief. 

Terwijl, behalve de mededeeling over het zonderling uit vederen ge- 
vormde ligchaam, in deze drie brieven niets voorkomt, ’tgeen in den 
tegenwoordigen toestand der natuurlijke historie nog als onbekend kan 
worden geacht, verplaatsten ons deze brieven met onze gedachten in den 
vroegeren toestand dier wetenschap, en gaven ons aanleiding tot eenige 
opmerkingen , die wij ons veroorloven hier bij te voegen. 

In de eerste plaats levert ons de briefwisseling tusschen Fr. HEMSTERHUIS 
en C. NOZEMAN aanleiding tot de opmerking , dat in de achttiende eeuw vele 
godgeleerden, bepaaldelijk predikanten, zich met natuurkundige weten- 
schappen en vooral met natuurlijke geschiedenis bezig hielden. Behalve 
NOZEMAN komt ons hier de naam van MARTINET voor den geest, en in 
Duitschland en Denemarken hebben wij de namen te vermelden van cHEM- 
NITZ, CHRIST, OTTO FABRICIUS, GUNNERUS, HERBST , SCHAEFFER , STROEM, wier 
werken nog dikwerf geraadpleegd en aangehaald worden. Wel ontbreken 
ook in onze eeuw geene voorbeelden van gelukkige beoefenaars der natuur- 
lijke geschiedenis onder godgeleerden, het zij genoeg hier aan kirBY en onder 
de nog levende geleerden aan sars te herinneren, doch de voorbeelden zijn 
spaarzamer, en in ons vaderland schijnt die rigting thans bijkans geheel 
verlaten te zijn. 

In de tweede plaats zien wij hier een voorbeeld van de wijze, waarop 
vroeger bespiegelende wijsgeeren door het onderzoek der natuur zich voor- 
bereid hebben tot meer afgetrokkene begrippen, en hoe zij zich hebben be- 
waard voor eene, uit enkele veronderstellingen opgetrokken wereldbeschou- 
wing. ’t Geen wij in r. HEMSTERHUIS opmerken, is, dat hij, niet tevreden met 
eenige algemeene kennis uit boeken op te zamelen , de natuur zelve geraad- 
pleegd en zich daardoor met de methode der empirie vertrouwd heeft ge- 
maakt. Het is hierin voornamelijk , dat zijn voorbeeld in onze eeuw weinig 
navolgers vindt, en echter boven alles navolging verdient. Het is niet ge- 
noeg het woord empire als uithangbord te gebruiken , men wordt daardoor 
nog geen empiricus. Het komt in het onderzoek der natuur vooral op eigen 
waarneming, op zien aan, niet op het overnemen van de resultaten van 
't geen door anderen werd waargenomen en gezien. Door lectuur moet men 
geschiedkundige kennis verzamelen, maar door lectuur alleen verkrijgt 


262 DRIE BRIEVEN VAN F. HEMSTERHUIS, 


men nimmer eenige kennis der natuur, die dezen naam verdient. Door 
eigen onderzoek leert men de methode des onderzoeks, waarop het bovenal 
aankomt; de reeds gevonden resultaten kan men, als men wil, altijd in zijne 
boeken wedervinden, en wanneer men de methode des onderzoeks niet bezit, 
is al die geleerdheid van weinig nut’). Zoo werd HeMsTERHUIS gevormd 
door het onderzoek der natuur, dat hij ook later in zijne bespiegelende ge- 
schriften, de woorden „ne supposons rien, tachons de savoir , examinons””’ 
tot zijn rigtsnoer kon nemen ®). 

Wanneer wij een blik slaan op de achttiende eeuw, dan mogen wij einde- 
lijk, zonder onbillijk te worden omtrent de groote vorderingen en schitte- 
rende ontdekkingen, waarop onze eeuw zich met regt mag verheffen, ons toch 
ook met genoegen verplaatsen in het tijdvak van ruim eene eeuw geleden. 
Wij denken aan den grooten riNaEvs , die het juiste tijdstip waarnam om 
een register der natuurlijke wezens op te stellen, al meenden ook vele zijner 
tijdgenooten, dat het nog te vroeg was. Bonner zeide wel, dat het hem 
voorkwam , evenals of een scholier eene inhouds opgaaf ging neder schrij ven 
van een groot folioboek, waarvan hij slechts de twee of drie eerste bladen 
gelezen had, maar rinnarus had volkomen regt om niet te wachten , want 
de waarheid. duikt schielijker op uit de dwaling dan uit de verwarring ®), 
en met het aangroeijen der kennis kon men het eerste ontwerp van fouten 


1) Men veroorloove mij de woorden van pror hier aan te halen: »Si l'élève a une 
fois habitué son esprit à se contenter de la pure nomenclature de la science, on peut 
le rendre aussi savant que l'on voudra dans ce genre, il n'en sera guère plus 
avancé. J'ajoute que ce qu'on néglige de lui enseigner est jistement ce qu'il lui est 
surtout nécessaire de savoir.... Ce n'est pas la multitude des faits qu'il pourra 
toujours retrouver dans les livres; c'est de bien comprendre la méthode d'expérience 
et d'observation qui a servi à les decouvrir....,en un mot d'acquérir la philiosophie 
des sciences, qui lui servira à quoi qu'il s'applique, et dont la connaissance intime 
donnera à son esprit de la tenue, de la force, de la justesse, lui inspirera un vif 
amour de la vérité, un insurmontable dégoût pour les explications systématiques, et 
le rendra ainsi capable d'observer et d'étudier la nature, quelque soit le genre de 
recherches auquel il veuille s’appliquer”’ Préeis élémentaire de Physique, 3ième 
édition, Paris, 1824, Préface p. VII. 

2) Wij vinden bij mrusteREUIsS in zijn wijsgeerig gesprek: Aristée ou de la 
Divinité deze woorden aan proorrs in den mond gelegd: »S% Eudove de Cnide nous 
disoit , nnous serions pls raisonadles en posant le mouvement du soleil, que nous voyons, 
gwen posant celui de la terre, que nous ne voyons pas,” serions nous de son avis? 
Nous lui dirions: celèbre Hudoxe, pour être plus raisonables encore, ne supposons rien, 
mais tâchons de savoir” (éd. de Paris, 1779, p. 51, 52). 

9) _Citius emergit veritas ex errore quam ev confusione, BACO. 


DRIE BRIEVEN VAN F. HEMSTERHUIS. 268 


zuiveren en verbeteren, gelijk rinnarvs zelf het steeds in opvolgende 
uitgaven van zijn Systema Naturae verbeterd heeft. Wij zien in het midden 
der vorige eeuw een BONNET zijne Contemplation de la Nature en zijne Palingé- 
nesie philosophtgue zamenstellen, die nog altijd met vrucht gelezen worden, 
en die ons den schrijver doen achten en liefhebben. Bonner herinnert ons 
gestadig door zijne geschriften aan een toen door geheel Europa bestaand 
verbond der edelen , eene broederschap van geleerden , waartoe RÉAUMUR, 
SPALLANZANI , GAUBIUS, ALLAMAND, TREMBLEY, LYONET behoorden. Reeds had 
BOERHAAVE zijne roemrijke levensbaan besloten , een man, die niet slechts 
als Geneeskundige, maar ook als Botanist eene eerste plaats bekleedde , en 
die in het onderzoek der natuur een levendig belang stelde, waarvan hij in 
den aankoop der nagelaten papieren van onzen SWAMMERDAM en in de bezor- 
ging der uitgaaf van diens Bijbel der Natuur een ondubbelzinnig bewijs 
gegeven heeft. De geleerde cavBrvs, leerling van BOERHAAVE, had dit werk 
onder zijne leiding met eene latijnsche vertaling voorzien, en BOERHAAVE 
zelve had er eene voorrede aan toegevoegd, waarin hij het leven en de 
werkzaamheden van SWAMMERDAM met hooge ingenomenheid heeft afge- 
schetst. Ravmur, die met verwonderlijke naauwkeurigheid de huishouding 
en de levenswijze der dieren wist na te sporen, gaf zijne Mémotres pour 
servir d U Histovre des Insectes in het licht, een model van uitvoerige en 
toch altijd onderhoudende, ja zelfs boeijende beschrijving. Im de ont- 
leedkunde schitterde in Nederland de eenige ArBinus, en in de Physi- 
ologie bezat dat tijdvak een man, wiens veelomvattende kennis en onver- 
moeide werkzaamheid aan het wonderbare grenst, den grooten ALBERTUS 
HALLER. Behalve zijne ontleedkundige en botanische geschriften gaf HALLER 
in zijne Mlementa Phystologiae een volledig beeld der toenmalige kennis van 
de structuur en de levensverrigtingen van den mensch, en hij verhaalt ons 
in zijne voorrede, dat hij dit werk, 8 deelen in kwarto, na eenen tusschentijd 
van eenige jaren tweemalen overgeschreven en herzien heeft, vóór dat hij 


het ter perse heeft gegeven *). Men zegt, dat het nageslacht op de schouders 


1) _Elementa Physiologiae corporis humani Tom. J, Lausannae 1757, Praef, p. XII, 
Het spreekt van zelf, dat ík den roem van HArLER niet in het licht wil stellen 
door deze aanhaling (»nbis haec elementa, interjectis aliguot annis, manu mea et scripsi, 
atque eum aliqguo limae usu recognita, denuo chartae commist’). Ik haal deze bijzon- 
derheid echter met voorkeur aan om te toonen, dat ons voorgeslacht ook tegen dien 
verdrietigen arbeid niet opzag, terwijl vele onzer tijdgenooten hunne lessen door 
anderen laten stenographieren, en de verantwoording van begane onnaauwkeurigheden 


liefst op die vreemde hulp overschuiven. 


264 DRIE BRIEVEN VAN F. HEMSTERHUIS. 


van het voorgeslacht staat, en velen schijnen van deze plaats ligtzinnig 
misbruik te maken om op het voorgeslacht te trappen. Het is misschien 

„ goed eens te herinneren aan de noeste en onverdroten vlijt van het voorge- 
slacht, aan de arbeidzaamheid onzer voorgangers, om aan onze tijdgenooten 
duidelijk te maken aan hoedanig een voorgeslacht zij hun tegenwoordig 
standpunt te danken hebben. 


VERKLARING DER FIGUREN. 


Fig. l en 2. Afbeeeldingen van het voorwerp op bl. 259 en 260 beschre- 
ven. Deze afbeeldingen zijn naauwkeurige nabootsingen van 
de nette teekeningen met de pen, die meusreruUIs bij zijnen 
brief van 1748 gevoegd had. Dat het voorwerp in natuurlijke 
grootte geteekend is, en de bij fig. 2 gevoegde handen daar- 
entegen zeer zijn verkleind, is een misstand, maar wij 
meenden getrouw te moeten wedergeven, ’tgeen HEMSTERHUIS 
geteekend had. 


en 


SS 


Nee 
ij 
zn Ne 
RT 


{bell 
) ea AA 


. 


Fac- sunile naar eene penneteehernt 


5. 


7 van ME*Hemnsterhu 


7 
‚5 


al Á, 
GAD) Dsl 
u 


Sede | 
fe 


IETS OVER LICHT: 


DOOR 


M. VAN LISSA. 


II. Speireers. 


Als voor het nieuw op te rigten huishouden de lijst der aan te koopen 
meubelen wordt opgemaakt, onverschillig of die voor stoffering van een 
wijdsch paleis of van eene boerenstulp moeten dienen, dan komen op die 
lijst, na tafels, stoelen enz., ook al spoedig spiegels voor: — spiegels , bij 
den een stukken van honderde guldens waarde, prijkende met verguld 
gebeeldhouwde lijsten, — bij den ander een eenvoudig stuk glas, naau- 
welijks met een geboend houten lijstje omgeven, — vaak zelfs slechts 
vervangen door een hoekig en kantig fragment van een der trotsche ge- 
vaarten, waarvan wij zoo even spraken. Toch hebben allen hun spiegel 
en voor allen doet die spiegel hetzelfde: hij geeft de daarvoor geplaatste 
beelden terug. 

Wij vinden hier een verschijnsel, lijnregt in tegenspraak met het 
vroeger door ons beweerde"); wij zeiden toch, dat de voorwerpen, om 
voor ons zigtbaar te worden, den aether in trilling moeten brengen, — 
dat zij dit slechts doen op eene bepaalde, vrij lage temperatuur, — en 
wij vinden nu een koud stuk glas, dat schijnbaar die aether-trillingen te 
voorschijn roept; en bovendien, elke blik om ons kan ons het hand- 
tastelijk bewijs leveren, dat wij toen eene onwaarheid, eene onmogelijk- 
heid beweerden, of verkeert dan alles op 977° Fahrenheit? Onmoge- 
lijk, want wij zien immers zelfs ijs, dat slechts 32° op den thermometer 
teekent ? 

Het kan dan ook wel niet anders, of diegene onzer lezers, welke ons 
vorig opstel over licht wel eenigzins oplettend hebben willen nagaan, 
die daarin dus gezien hebben wat licht is, of hoe licht ontstaat en daarna 


1) Zie Album der Natuur, 1865, pag. 161. 


266 IETS OVER LICHT. 


wat voor ons licht geeft, moeten al spoedig bij zich zelven de vraag heb- 
ben gedaan, maar hoe zien wij nu eigenlijk? hier niet met de bedoeling: 
hoe is ons gezigtsvermogen ingerigt? maar: hoe zouden de voorwerpen, die 
ons omringen, voor ons zigtbaar zijn, als de lichtstralen enkel door gloeijend 
heete ligchamen worden uitgezonden en als die stralen zich slechts in regte 
rigtingen voortplanten ? 

Het antwoord op die allezins gegronde vraag willen wij thans trachten 
te geven. Het zijn de terugkaatsing en de breking der lichtstralen , die 
ons den sleutel daartoe leveren zullen. 

Veerkrachtig noemt men in de natuurkunde al zulke stoffen, die, na 
door eene uitwendige oorzaak eene verandering van vorm te hebben onder- 
gaan, de eigenschap bezitten weder geheel den vorigen, oorspronkelijken 
vorm aan te nemen; veerkrachtig is de gom-elastieken bal, het caout- 
choue speelgoed onzer kinderen; veerkrachtig is een stevig gevuld paar- 
denharen kussen; veerkrachtig is de ons omringende dampkringslucht ; 
veerkrachtig, en in hooge mate zelfs, is het ivoor. 

De gewone billarden zijn geheel op die eigenschap gegrond; de randen 
(banden) zijn met de eene of andere veerkrachtige stof gevuld of daarvan 
vervaardigd, de ballen zijn van zuiver ivoor gedraaid. 


Stellen wij ons nu een gewoon billard voor (elk ander groot vlak met 


staande randen is even voldoende), waarop de bal HE, (fig. 1) door de queue 


Fig. 1. Schematische voorstelling van den loop van een billard-bal, 


IETS OVER LICHT. 267 


tegen den band AB wordt gestooten, dan blijft die bal na den stoot niet 
rustig tegen den band liggen, maar wordt daardoor teruggestooten , 
teruggekaatst, en wel niet in willekeurige of afwisselende rigting , maar 
altijd volgens eenen hoek, die volkomen gelijk is aan den hoek , waaronder 
de bal den band raakte; is de stoot goed toegebragt, dan houdt zelfs die 
terugkaatsing niet bij ééns op, maar herhaalt zich eenige malen en geeft 
dan wat de deskundigen spelen over twee of meer banden noemen, zoo- 
dat wij een stelsel van banen voor den bal vinden, als hiervoren in 
lijnen van afnemende dikte staat aangegeven. 

Wij vinden hier datgene terug, waarvan wij in den aanvang der vorige 
schets als ter loops melding maakten, dat, als de watergolven tegen 
den wand van het vat of de kan worden gebroken , alsdan een stelsel van 
golven in tegenovergestelde rigting ontstaat. Geheel hetzelfde geschiedt 
bij de lichtstralen en het zal ons nu al dadelijk helder worden, hoe wij 
licht kunnen ontwaren, schijnbaar van een koud ligehaam uitgaande. 
Stellen wij in de plaats van den billard-bal b. v. eene kaars, dan kun- 
nen wij ons voorstellen, dat de vlam met de andere omringende aether- 
deeltjes ook die in trilling brengt, welke langs de lijn gelegen zijn (fig. 
1), die het punt E met den band van het billard verbindt; dat zij 
daartegen komend, teruggekaatst en dan voortgaande weder en vervolgens 
nog eens teruggekaatst worden, en werkelijk, wanneer wij ons de moeite 
geven, zulk een lichtstraal, zij het dan ook een bundel zulke stralen , 
door daar langs geplaatste schermen, of beter door de geheele kaars met 
eene kast te omgeven, te isoleren, dan zullen wij, als die op eene zuiver 
spiegelende vlakte geworpen wordt, het verschijnsel geheel kunnen volgen; 
zeer goed kan men dit ook beproeven met eene gewone tooverlantaarn , 
waar het voorste glas bedekt wordt met een kaarten-blad, dat in het mid- 
den slechts eene kleine opening, bij voorbeeld als een stuivertje heeft, en 
door dan in de vermoedelijke rigting van het licht een spiegel te 
plaatsen. Waarom zooveel voorzorgen noodig zijn, daar komen wij later 
op terug. 

Hetzelfde geschiedt nu met elken lichtstraal, of , daar wij ons die bijna 
niet geisoleerd denken kunnen , met elken bundel lichtstralen. Nemen wij 
dus het beeld eener geheele vlam, en stellen wij ons voor, dat die den aether 
in de rigting BC in trilling brengt (zie fig. 2), dan vinden wij, als daarvan 
uitgaande, eene boven elkander liggende reeks van lichtbundels met dikke 
lijnen geteekend ; op het vlak DE teruggeworpen wordende, zullen die 


268 IETS OVER LICHT. 


dan eveneens eene tweede reeks van bundels vormen, die in de schets 
met iets dunnere lijnen is aangegeven. 

Wij nemen voor het oogenblik aan, dat die geheele terugkaatsing regelma- 
tig op eene volkomen effene vlakte plaats grijpt; dit is echter in verreweg de 
meeste gevallen niet zoo. 
Geen ligchaam toch be- 
staat er, dat zoo volko- 
men eene gladde opper- 
vlakte aanbiedt, als ge- 
eischt wordt voor een 
geheel zuiver proefonder- 
vindelijk bewijs van de 
theorie der terugkaat- 
sing; integendeel bezit- 
ten alle in meerdere of 
mindere mate eene hoe- 
kige , kantige of gegolfde 
oppervlakte. Voor ons 
gevoel en voor onze an- 
dere zintuigen mogen 
die oneffenheden al dik- 


wijls niet waarneembaar, 


dus niet hinderlijk zijn , 
voorde hoogst fijne aether- 


Fig. 2. Schematische voorstelling der terug- 3 
kaatsing. deeltjes gaat geene enkele, 


hoe gering ook, verloren, en de lijn DE, die voor ons oog,, zoo als die 
daar staat, volkomen zuiver regt zich voordoet, is zulks nog geenszins 
voor die deeltjes, 


Vele ligchamen echter zijn dan toch betrekkelijk zóó zuiver van vlakte, 
dat de terugkaatsing vrij regelmatig plaats kan vinden; het zijn wat wij 
in het dagelijksch leven spiegelende vlakten noemen , en wel in de eerste 
plaats de eigenlijke zoogenoemde spiegels. 


Wat men in het algemeen spiegels noemt , weten wij allen ; het zijn in 
verreweg de meeste gevallen, en in het dagelijksch leven altijd, glazen 
platen , die aan de achterzijde met eene laag foelie d. 1, bladtin zijn bedekt, 


IETS OVER LICHT. 269 


welk bladtin, door het met kwikzilver te verbinden, op het glas gehecht 
wordt. Dan , hoewel de spiegels zelve van zeer ouden datum zijn , waren 
ze vroeger lang niet wat ze nu zijn; de spiegels der ouden , zooals die 
onder anderen te Pompeji en bij andere opgravingen zijn gevonden, en zoo 
als wij ze ook bij een der Romeinsche hekeldichters, ik meen MARTIALIS, ver- 
meld vinden, waren van gepolijst metaal; dat wil zeggen, het was een 
plaat van een of ander metaal, die zoo glad mogelijk geslepen was. Liefst 
werd hiertoe zilver genomen, als zijnde dit zuiver wit en digt van weefsel , 
of ook wel het goedkoopere staal, waaraan eveneens een hooge graad van 
gladheid kan worden medegedeeld. Die spiegels konden uit den aard der 
zaak èn wegens de kostbaarheid èn wegens de zwaarte niet zeer groot zijn; 
de gevondene exemplaren hebben dan ook geen van alle een omvang slechts 
eenigzins met onze tegenwoordige reusachtige glazen spiegels te verge- 
lijken. Van die zilveren spiegels vinden wij onder anderen gewag gemaakt 
bij Prins, die verhaalt, dat Praxrreres spiegels van zilver maakte, 
(Historia Natur., Lìb. XXXIV, Cap. 17); in den Pentateuchus lezen wij 
(Exodus XX XVIII, vs. 8), dat mozes het koperen waschvat met zijn kope- 
ren voet maakte van de spiegels der vrouwen , die te hoop kwamen voor de 
tent der zamenkomst ; in de gewijde geschriften vinden wij zelfs meermalen 
gegoten d. i. metalen spiegels vermeld, zoo bij voorbeeld in son XXXVII, 
vs. 18, waar staat: „Hebt gij met Hem de hemelen uitgespannen, die 
vast zijn als een gegoten spiegel?” terwijl Prinrus ter aangehaalde plaatse 
nog verhaalt, dat de vrouwen bij godsdienstige feesten met spiegeltjes ge- 
tooid waren, die uitnemend fraai te Brindisium*) werden vervaardigd. 

Ook steenen werden geslepen en als spiegels gebruikt, met name de 
obsidiaan of indische agaat, eene zwarte steensoort, oorspronkelijk uit 
Aethiopie afkomstig, doch ook op IJsland en in Hongarije voorkomende ; 
deze werd zelfs kunstmatig nagemaakt en wel te Sidon, dat ook langzamer- 
hand de eerste glazen spiegels invoerde. Reeds in de 18° eeuw vermeldt 
PECKHAM de metalen spiegels als zeldzaam voorkomende, en RAIJMUNDUS 
LULLIUS beschrijft omstreeks het jaar 1300 eene wijze om spiegels te maken, 
door glas van achteren met lood te beleggen. 

Eerst in 1688 echter vond ABRAHAM THEVART in Frankrijk, waar sedert 
1655 eene fabriek van spiegelglas met zeer onvoldoend fabriekaat bestond , 
de kunst uit om grootere glazen platen te gieten en gaf daardoor den 


1) Brindisium is eene stâd in Calabrië, 


270 IETS OVER LICHT. 


eersten stoot tot de tegenwoordig zoo hoog opgevoerde vlugt der indus- 
trie in dit vak ; immers zijn groote spiegels en groote spiegelglazen thans 
over het geheel eene zeer alledaagsche zaak, getuige bij voorbeeld eene een- 
voudige wandeling langs de winkelhuizen, zelfs in steden van den derden 
en vierden, rang. Inderdaad worden van tijd tot tijd ware monsterstukken 
vervaardigd. Zoo leverde de fabriek van sr. coBAIN op de Parijsche wereld- 
tentoonstelling in 1855 een glas, dat 18 vierkante ellen groot was. 

Metalen spiegels, die vroeger de eerste plaats innamen, of beter ge- 
zegd alleen voorkwamen, worden tegenwoordig zelden en dan altijd 
slechts voor wetenschappelijke doeleinden gebruikt , overal namelijk waar 
zeer zuivere, enkele beelden verlangd worden, met name in teleskopen. 
Dan echter bestaan zij niet uit een enkel metaal, maar uit legeringen, die 
eene helder witte , goed te polijsten oppervlakte geven ; zoo b. v. de gewone 
legering voor astronomische spiegels, bestaande uit 32 deelen koper, 15 
deelen tin, geelkoper, zilver en arsenicum van ieder 1 deel, die echter te 
bros is voor grootere spiegels *); eene andere legering, die zeer goede spiegels 
zoude geven, bestaat uit 2 deelen koper, 1 deel geelkoper en 1 deel tin, enz.®). 

Eigenlijk echter is elke gewone spiegel een metaalspiegel, daar het 
niet het glas is, dat de spiegeling geeft, maar de daar achter gelegde 
plaat en het glas enkel dient om aan het metaal de gladde oppervlakte 
mede te deelen, die anders door langdurig en moeitevol slijpen en polijsten 
daarop zou moeten gebragt worden, de mindere kostbaarheid der grondstof 
nog buiten rekening gelaten. Dat dit werkelijk zoo is, daarvan vindt 
men tegenwoordig reeds het praktische bewijs in de omstandigheid, dat 
bij de spiegels van de nieuwere, zoogenaamde Foucaultsche telesko- 
pen, het metaal (zilver) in eene hoogst dunne laag op de voorvlakte van 
glazen platen wordt aangebragt®). Maar ook eene eenvoudige proef kan 

1) Handwoordenboek der Natuurk. Wetenschappen , door CORSTIAAN DE JONG. Art, 
Spiegelmetaal. 

2) Naar de meening van bevoegde beoordeelaars is er echter nog geene legering 
bekend, die eene metaalmassa van de vereischte digtheid, witheid en taaiheid geven 
zoude, daar alle bestaande formulen minstens in eene dezer eigenschappen te kort 
schieten. 

$) Uitvoeriger beschrijving van deze methode om teleskopische spiegels te vervaar- 
digen vindt men onder anderen in het werkje: Causeries scientifiques par HENRY DE 
PARVILLE, Paris, 1864, 

De voordeelen van deze spiegels bestaan hoofdzakelijk daarin, dat het polijsten 
van het metaal uitgewonnen wordt, terwijl voor de kleinere kromme spiegels glas 


veel ligter te behandelen is en vrij gemakkelijk zuiver van vorm en oppervlakte kan 
worden verkregen, terwijl toch de dubbele beelden der gewone spiegels worden vermeden, 


IETS OVER LICHT. 271 


ons overtuigen, dat de achtervlakte van eenen gewonen spiegel het meest 
tot de werking afdoet. Men neme namelijk een stuk ongefoelied spie- 
gelglas van ongeveer 5 Ned. duimen breedte, 15 à 25 duimen lengte en 
minstens 3 streep dikte, die men voor één derde deel der lengte over de 
geheele breedte onveranderd laat, voor een tweede derde gedeelte van ach- 
teren met zwartsel of zwart lak bedekt en het laatste derde aan de achter- 
vlakte mat slijpt. Brengt men nu de vlam eener kaars achtereenvolgens 
vóór deze drie deelen, dan ziet men op het eerste duidelijk twee beelden 
van ongeveer gelijke sterkte, één van de voor-, één van de achtervlakte 
van het glas; op het tweede wordt het beeld van de achtervlakte veel 
zwakker, terwijl het voorste vrij helder blijft; bij het derde valt het 
achterste beeld geheel weg; houdt men nu de kaarsvlam voor een niet 
te dun stuk gewoon spiegelglas met gefoeliede achtervlakte, dan ziet 
men daarentegen het eerste beeld bijna geheel door het achterste overdekt. 

Uit het gezegde volgt te gelijk, dat men ook spiegels kan vervaardigen 
van glas, met eene mat geslepene, of wel met eene zwarte achtervlakte , 
zooals die dan ook onder anderen voor sommige kompas-inrigtingen en 
voor de verkleinspiegeltjes der landschapsschilders hunne toepassing vinden. 
Hierbij is het dus de glasvlakte zelve (de voorvlakte van den spiegel), die 
de beelden geeft. 

Wij moeten nu eenigzins nader nagaan, hoe de spiegels de daarvoor 
geplaatste beelden teruggeven en bepalen ons daartoe vooreerst bij de 


: js gewone, vlak- 


je ke spiegels. 
Stellen wij, 
4 dat wij de proef 
; bij dag nemen, 
S en dat eenig 
voorwerp, b. 
v. de pijl CD 
(fig. 3) voor 
een spiegel 
staat, dien wij 
in doorsnede in 
de lijn AB zien 
voorgesteld ; 
die pijl ont- 


Fig. 3. Schematische voorstelling van spiegelbeelden. 


272 IETS OVER LICHT. 


vangt licht van de zonnestralen, die, hetzij regtstreeks , hetzij reeds door 
terugkaatsing ons dat voorwerp doen zien, en dat voorwerp straalt dan op 
zijne beurt volgens de rigting CE stralen naar AB wit, d. 1. brengt de 
aetherdeeltjes, die zich tusschen hem en den spiegel bevinden, in die 
rigting in trilling; op het vlak van AB worden deze stralen CE—DF an- 
dermaal terug gekaatst en wel volgens de rigting EG—FH en vormen dus 
in GH een beeld van de pijl CD, hier gestippeld aangegeven. De rigting, 
waarin die terugkaatsing plaats zal vinden, is altijd vooruit te berekenen ; 
de ondervinding heeft namelijk geleerd, dat de hoek van terugkaatsing altijd 
gelijk is aan den hoek, waaronder de stralen invallen, dat wil zeggen, 
dat de teruggekaatste stralen met het spiegelende vlak eenen hoek vormen 
even groot als de invallende stralen zulks doen, of, om niet mathematisch 
te spreken, hoe schuinscher de stralen op den spiegel vallen, des te 
schuinscher komen zij er van terug. 

Wanneer men nu een of ander scherm, een stuk papier b. v., op de 
hoogte van GH houdt, zoude men verwachten daarop eene afbeelding 
van den pijl te zien; dit is echter niet het geval: gewone spiegels 
geven slechts schijnbare of virtuele beelden, dat zijn beelden, die niet in 
werkelijkheid bestaan, die niet opgevangen kunnen worden, maar die 
alleen bestaan in onze zintuigen, die gevormd worden op het netvlies 
van het oog. Zoo derhalve het beeld van CD in GH wordt gezien , 
dan veronderstellen wij, dat een persoon zóó staat, dat het netvlies 
van een of van beide zijne oogen juist op die plaats aanwezig ware; 
— ware dat oog ergens anders gelegen, b. v. in M‚, dan zoude het 
daar reeds het beeld van den pijl moeten zien; — omgekeerd ziet 
hij het nog, ook al ware zijn oog op grooteren afstand geplaatst. Maar 
bovendien bezit het oog eene eigenaardige inrigting, waardoor het die 
beelden schijnbaar op eene geheel andere plaats waarneemt,’ en wel 
achter den spiegel, in het verlengde van de lijn, die van het spiegelend 
vlak tot het oog komt, en even ver achter dat vlak als het voorwerp zelf 
er vóór staat; daaruit volgt noodzakelijk, dat het beeld regt achter het 
voorwerp moet schijnen geplaatst te zijn, en dit is ook werkelijk het 
geval, zoodat het beeld van de pijl CD in een gewonen spiegel in RS 
zal staan. 

Op deze eenvoudige wet, de gewigtigste voor alle verschijnselen der 
terugkaatsing , berusten eenige werktuigen, die een begoochelend effect 
maken en voor den oningewijden ten eenenmale onverklaarbaar zijn. 


LETS OVER LICHT. 278 


Immers hetzelfde wat wij voor één spiegel verklaarden, blijft waar 
voor elk zamenstel van spiegels. Stellen wij b. v., dat eenig voorwerp 
A tusschen twee spiegels BC en BD staat, die onder zekeren hoek 
met elkander vereenigd zijn, dan vallen stralen van A zoowel op 
BC als op BD: de door terugkaatsing gevormde beelden liggen voor 
het oog nu weder daarachter. Maar die twee beelden werpen op 
hare beurt elk voor zich weder stralen op den tegenovergestelden 
spiegel, die weder schijnbeelden achter die spiegels vormen, en, zoo 
er bij die herhaalde spiegeling geen beeld verloren ging, zou dit 
altijd zoo voort kunnen gaan !). 

De Kaleidoskoop, een ons allen wel bekend speelgoed, berust geheel 
op deze theorie: in de lange bordpapieren buis zijn twee smalle spiegels 
onder zekeren hoek, b. v. 45° aangebragt, terwijl aan het eene einde 
tusschen twee glasplaatjes, waarvan het achterste matgeslepen is, eenige 
veelkleurige stukjes glas, koralen enz. worden geplaatst, die zich 
tusschen die glasplaten vrij kunnen bewegen. Die voorwerpen, welke de 
ruimte tusschen die twee platen gedeeltelijk vullen, kunnen de veelvul- 
digste en meest afwisselende schikkingen en groeperingen onderling vor- 
men, die op zich zelve genomen vaak juist niet zeer fraai zullen zijn. 
Elk dier voorwerpen echter spiegelt zich op de zoo even geschetste 
wijze in de beide spiegels, waardoor wij niet Één, maar een veelvoudig 
beeld zien van hetgeen werkelijk daar bestaat, en deze symmetrische 
figuren geven ons vaak de schoonste 


vormen en arabesken, die bij elke 


draaiïjing, elke beweging van den 
kaleidoskoop de grilligste verande- 
ringen ondergaan. 

Een andere vorm van den ka- 
leidoskoop is de Debuskoop, naar 
haren uitvinder peBus te Darm- 
stadt zoo genoemd: het zijn hier 
twee metaalspiegels, die onder ee- 
nen hoek van 45° in een kartonnen 


kastje geplaatst zijn (fig. 4). Dit 


1) Wij stippen ter loops aan, dat dit verlies aan lichtsterkte vrij aanmerkelijk is, 
daar middelmatig goede spiegels van glas 0,4816 , de beste echter nog 0,8494 gedeelte 
van het opvallend licht in zich opnemen (MUNCKE). 


1865. 18 


274 IETS OVER LICHT. 


kastje is van voren, van boven en van onderen gedeeltelijk open, zoodat 
men, door den bovenkant heenziende, een voorwerp ziet, dat op de tafel 
onder het instrument gelegd is; — de opene voorzijde dient om genoeg 
licht toe te laten. De verklaring volgt van zelf: eenig voorwerp, b.v. M, 
onder den debuskoop geplaatst, wordt door de twee spiegels 4 malen 
weerkaatst en zal daarin dus als in figuur 5 
gezien worden. Hoewel dus minder afwisselend 
in zijne vormen dan de kaleidoskoop, is de 
debuskoop gemakkelijker aanwendbaar en 
heeft hij ook al zijne toepassing gevonden voor 
het zamenstellen van borduurpatronen enz. 


Spiegelhastjes, zijnde langwerpig vierkante 


Kies DeleiterMicoe alsa kastjes, van boven open, van binnen ove- 
zich in den debuskoop vertoont. rigens van alle zijden met spiegels bekleed 
en van eene zijdelingsche opening voorzien, om het oog tegen te 
plaatsen, geven een nog veel begoochelender effect; een of twee 
boomen b.v. uit eene doos kinderspeelgoed in het midden van zulk een 
kastje geplaatst, vertoonen aan het oog des aanschouwers een geheel 
woud, — een paar tinnen soldaatjes een geheel leger enz. Zelfs spiegel- 
kamers zijn, naar men zegt, enkele malen zoo vervaardigd, die echter op 
den daarin geplaatsten eenen hoogst pijnlijken indruk zouden gemaakt 
hebben, zooals dan ook het ontelbare malen vermenigvuldigd zien van 
zich zelven en niets dan zich zelven werkelijk eenen duizelingwek- 
kenden invloed moet uitoefenen. Zelden toch hebben onze zwakke 
hersenen het tot dien graad van zelfvergoding gebragt, dat wij niet 
wenschen zouden ook door anderen gezien te worden , maar in ons zelven 
ons zelven alles zouden zijn. 

Eindelijk is in den laatsten tijd de spiegeling geëxploiteerd tot het te 
voorschijn roepen van zoogenaamde geestverschijningen, die eerst in de 
groote schouwburgen te Londen, Parijs, Amsterdam, later op de ker- 
missen, onder den naam van De Geest enz. enz. zoo veel rumoer hebben 
gemaakt en eenigen tijd met een zeer geheimzinnig waas omgeven zijn 
geweest. 

Wij zagen die zoogenaamde geestverschijningen verschillende malen, 
op het Amsterdamsch tooneel in het zoo veel gerucht makende stuk: 
„Het gelteim van Miss Aurora,” — in SHAKESPEARE’S „Richard III”, 
maar ook en verreweg het schoonst te Parijs, in de zaal, waarin de 


IETS OVER LICHT. 275 


bekende Professeur de tours d’ adresse ROBIN elken avond zijne voorstel- 
lingen in de goochelkunst, maar ook in uitnemend fraaije toepassingen 
der magneto-elektricitcit enz. of de zoogenaamde physigue amusante geeft. 

De indruk door ronin’s spectres impalpables — zoo is de geïijkte naam 
van die verschijnselen geworden — veroorzaakt, is waarlijk begoochelend. 
In een tamelijk licht vertrek, op den achtergrond van het tooneel, en 
dat te sterker uitkomt, daar de zaal zelve en ook het overige tooneel 
geheel donker is, ligt de auteur, Ronin zelf, als PAGANINr, de bekende 
componist en duizendkunstenaar op de viool, op eene canapé te slapen. 
De slaap van den toonkunstenaar is echter niet gerust: de denkbeelden, 
die hij bij dag in noten vertolkt heeft of vertolken zal, dwalen voor zijne 
verbeelding: hij wil iets nieuws, iets onbekends, iets buitengewoons. 
De vorst der booze droomen, Asrarorm, heeft zijn wensch geraden 
en neemt de taak op zich hem die melodiën in den slaap toe te zen- 
den. In schitterend kostuum, anders dan men zich zijne zwarte 
Majesteit met hoogstdeszelfs satellieten gewoonlijk voorstelt, maar toch 
met bokspooten en hoornen, springt plotseling uit het niet een duivel op 
den armen muziekant, die onder dien last hijgt en trilt: toch kan die 
last niet zeer zwaar zijn, want die duivel is — zeker getrouw aan zijne 
helsche natuur — geheel aetherisch, onstoffelijk, doorzigtig. Hij moge 
zich al geheel op zijn offer neêrvleijen , door zijn ligchaam , als door een 
zeer dun gaas heen, ziet men altijd diens ligchaam ; — hij moge, om den 
slaap te versterken, met de voeten magnetische *) bewegingen langs het 
voorhoofd maken, door die zwarte klaauwen zien wij altijd dat bleeke 
gezigt; — ja, als hij eindelijk de viool van den wand grijpt om echt 
duivelsche melodiën daaraan te ontlokken, dan is ook die viool door- 
zigtig geworden en de handen van den slaper slaan in hare wilde bewe- 
gingen soms daar door heen, zonder dat satan slechts een oogenblik cr 
door gestoord wordt; en welke moeite, welke worstelingen ook door den 
geplaagden beproefd worden, de duivel volgt al zijne bewegingen en 
blijft even bedaard doorspelen, tot het beroemde „Di tanti palpiti’”’ met 


al zijne variatiën in het brein van den componist is ingegoten ®). Ge- 


1) Wij bedoelen hiermede de bewegingen (manipulatien), welke sommige magnc- 
tiseurs langs het voorhoofd hunner patienten maken, om ze in den zoogenaamden 
clairvoyanten toestand over te brengen, 

2) „Di tanti Palpiti,’ eene aria uit de opera Zanered, door PAGANINt wonder- 
schoon gevariëerd., 


18 * 


276 IETS OVER LICHT. 


looft gij niet, lezers! dat het zien van zulk eene vertooning werkelijk 
den indruk van een wonder moet maken, — dat men in ernst aan spoken 
zou gaan gelooven, als men b. v. in „Richard de Derde” schimmen op 
het tooneel ziet verschijnen, waar de degen doorheen slaat, als ging die 
door de ijle lucht? Laat ons trachten het geheim te doorgronden. 

Wij zagen, dat als men een ongefoelied spiegelglas neemt, dat aan 
de achterzijde slechts mat is geslepen, ook dat glas een beeld geeft door 
de stralen der voorwerpen, die op de voorvlakte worden gereflecteerd ; 
zelfs dat mat geslepene is niet noodig, en wij weten dan ook allen zeer 
goed, dat wij ons in gewone goede glasruiten onzer vensters, vooral van * 
rijtuigen, dikwijls uitmuntend spiegelen kunnen. 

Verder zeiden wij, dat het oog de schijnbeelden, door den spiegel gege- 
ven, verplaatst achter den spiegel, en wel juist even ver er achter als het 
voorwerp er voor ligt, of met andere woorden : regt achter dat voorwerp. 
Nog zeiden wij, dat de hoek van terugkaatsing der stralen gelijk is aan 
den hoek van inval. Dit alles te zamen nemende, zal het niet moeijelijk 
vallen tot de verklaring van het raadsel te geraken !). 

Zij AB (zie fig. 6) de grond van het tooneel, waarin bij CD het zoogenaam- 
de groote luik is weggenomen, en EF de grond van den daaronder gelegen kel- 
der._ Wanneer wij nu een spiegel GH in dien kelder plaatsen onder zekeren 
hoek en wij plaatsen daarvoor eenig voorwerp, bij voorbeeld een beeldje , 
dan zal daarvan een spiegelbeeld gevormd worden , ergens in de rigting IK, 
zooals uit de constructie der stralen duidelijk blijkt; met andere woorden, 
als wij ons oog in K plaatsen, zullen wij van daar een beeld zien, schijnbaar 
achter 1 gelegen. Op het tooneel echter staat een tweede spiegel of beter 
gezegd een ongefoelied spiegelglas, zoo glad mogelijk gepolijst, dus zooveel 
mogelijk eene zuivere terugkaatsing gevende, in MN. Het beeld in de 
rigting IK op dit glas geworpen, dat zich dus ongeveer in OP zoude moeten 
vormen, blijft daar niet, maar wordt andermaal weerkaatst volgens de 
rigting KR, zijnde de aanvang eener lijn, die bij verlenging juist naar de 
toeschouwers en bij den betrekkelijk grooten afstand , die het verschil in 
hoek voor de verschillende oogen zeer gering doet zijn, naar alle toeschou- 


wers zoude loopen ; ieder die in den schouwburg is, ontvangt dus in zijn 


1) De spectres impalpables schijnen eigenlijk reeds voor geruïimen tijd op deze 
wijze te weeg gebragt te zijn, namelijk door zekeren BEER in de Rue de Clichij te 
Parijs, in 1798; later door prrcks te Londen, in 18658. (Causeries scientifiques par 
H. de Parville, 1864). 


IELS OVER LICHT. Dr 


oog het tweede teruggekaatste beeld van het voorwerp, maar verplaatst 
dit zoo als wij zeiden, in het verlengde van de lijn, die van den 


Fig 6. Schematische voorstelling van het ontstaan der zoogenaamde spectres impalpables. 
… De persoon of het bceld dat voorgesteld zal worden. 
X’. Het spiegelbeeld (spectre). 
spiegel tot het oog komt, achter den spiegel, even verre als het voorwerp 
er voor staat, dus even ver achter MN als de lijn KS lang is, in het ver- 
lengde van de lijn KS. 

Ziedaar dus het gansche geheim opgelost, de acteur plaatst zich waar 
hij berekenen of proefondervindelijk vinden kan, dat het duidelijkste spie- 
gelbeeld ontstaan zal achter het ongefoeliede glas MN , de persoon, die de 
schim of den geest zal voorstellen, wordt in den kelder vóór den spiegel 
geplaatst en maakt daar alle beweging, die de schim daar boven moet 
maken en die zij dan ook getrouwelijk nabootst. Dat voor die vertooningen 
op de boven geschetste wijze veel tooneelmatige toestel noodig is, dat er 
vooral zeer sterk licht bij vereischt wordt, spreekt wel van zelf en zal 
ons later, als wij over verlies van licht door breking en uitstraling spreken 
zullen, nog duidelijker worden ; het verschijnsel zelf is anders niet zoo 
moeijelijk daar te stellen, en het is schrijver dezes zelfs mogen gelukken 


278 IETS OVER LICHT. 


dat met betrekkelijk weinig omslag en vrij voldoenden uitslag, reeds spoedig 
na het eerste bekend worden er van, bij eene voorlezing in een gewoon 
lokaal te vertoonen. 

Bij het bespreken van geestverschijningen door spiegels te voorschijn 
geroepen , mogen wij eene andere soort niet onbesproken laten, ook al 
komen daar geene eigenlijke spiegels bij te pas. In de litteratuur der 
wonderen vinden wij meermalen gewag gemaakt van personen, die plot- 
seling, hetzij in de kamer hetzij daar buiten, hun eigen ik voor zich 
zagen staan, en meestal werd dit als eene waarschuwing, als eene voor- 
bode van den naderenden dood beschouwd, die dan trouwens dikwijls 
daarop volgde. 

De geloofwaardigheid van sommige dier vertellers kan niet in twijfel 
worden getrokken, maar bovendien ligt de oplossing van het raadsel voor 
de hand. Immers vroeger zeiden wij, dat het wezenlijke van een spiegel 
in de zuiver gladde oppervlakte is gelegen ; maar ook nevels, wolken 
kunnen eene onvolkomene spiegeling geven. Zoo zag de equipage van het 
Engelsche oorlogschip Archer, dat in Mei 1855 bij het eiland Oesel in de 
golf van Riga gestationeerd lag, op een mistigen dag, in de wolken het 
omgekeerde beeld van de Engelsche vloot, die op 25 à 30 mijlen afstands 
in de Oostzee kruisende was. Bij eene opstijging met den ballon NAPOLRON 
mr, den 2 December 18683, zagen de reizigers (luidens eene mededeeling 
gedaan aan de Fransche Academie der Wetenschappen), op ongeveer 2000 
Ned. ellen hoogte, op eene der hen omringende wolken op vrij grooten 
afstand het duidelijke beeld van hunnen ballon, enz. *). Het kan dan ook 
zeer goed gebeuren, dat men, op mistige avonden uit het geopende venster 
ziende, mits er licht in de kamer zij, zijn eigen beeld en dat van het licht 
weerkaatst ziet door den nevel. Even goed is het mogelijk, dat dit beeld 
in de kamer zelve ontstaat, wanneer die dampig of nevelig is, zooals dan 
ook de boven bedoelde geesten bijna uitsluitend gezien werden bij het 
ontsluiten van sedert lang niet geopende, vochtige vertrekken. Dat zulk 


1) Wij meenen ons te herinneren, dat ook de groote voN HuMBOLDT, bij gele- 
genheid dat hij met zijnen reisgenoot BONPLAND eenen bergtop der Cordilleras 
beklommen had, zulke spiegelbeelden heeft waargenomen. Het is ons echter 
ontgaan, waar ter plaatse hij zulks vermeldt. Deze bedriegelijke luchtspiegeling 
herinnert hij ook in zijn opstel »steppen en woestijnen” voorkomende in de 
»Natuurbeschouwingen” , vertaald door dr, E‚. Mm, Brima. Leiden 1860, pag. 18 en 
aanm. 36, pag. 134. 


IETS OVER LICHT. 279 


een verschijnsel kij geheele onbekendheid met de oorzaak wel eenen gewel- 
digen indruk moest maken , vooral in eenen tijd, dat het mysticisme nog 
eene hoofdrol speelde, spreekt wel van zelf, en het is volstrekt niet 
bevreemdend, dat de dood werkelijk meermalen op zulk een voorval is 


gevolgd. 


Wij spraken tot nog toe altijd slechts van vlakke spiegels; het is 
echter van algemeene bekendheid, dat er ook spiegels met kromme opper- 
vlakten bestaan; wij vermeldden ze recds terloops bij de teleskopische 
spiegels, maar bovendien komen ze tamelijk algemeen verspreid in het 
dagelijksch leven voor. 

Op vele buitenplaatsen of optrekjes toch vindt men vóór het huis, 
op eene eenigzins vrije ruimte, eenen grooten zwarten of donker groenen 
bol , meestal een zoogenaamde vitriool-flesch op een paal of op een tafeltje 
geplaatst, waarin men dan een verzamelbeeld van den geheelen omtrek 
ziet; ook in onze huiskamers, in vestibules enz. , zijn de zoogenaamde 
reflectie-bollen, dat zijn holle glazen bollen, die van binnen verzilverd 
zijn, een vrij algemeen sieraad geworden. Het is dan ook een zeer 
aardig verschijnsel, de geheele omgeving in eene zoo beperkte ruimte 
op kleine schaal weêr gegeven te zien. Met den rug b. v. naar den 
rijweg staande, zien wij vóór ons als een beweegbaar panorama het daar 
over heen trekkende gewoel, alles in Lilliputter formaat, schijnbaar naar 
de holte van den bol achter het glas overgebragt. 

Hoe het komt, dat zulk een bolle spiegel die verkleinde beelden 
geeft, zullen wij van zelf begrijpen, als wij het vorengezegde over 
de terugkaatsing er op toepassen. Beschouwen wij hamelijk den bol 
voor een oogenblik in zijne ware gedaante, doch in het grove weder- 
gegeven, dan zien wij eigenlijk eenen veelhoekigen omtrek daaraan. 
Vallen nu van eenig voorwerp, b. v. van een toren, stralen op die vlak- 
ten, dan worden die volgens de vorengemelde wetten met gelijke hoeken 
weêrkaatst. Voor het oog nu liggen die gevormde beelden al weder 
achter het glas in het verlengde van de lijnen van terugkaatsing, maar 
hoe verder wij naar het middenpunt komen, hoe meer die verlengselen 
naar elkander toeneigen, om eindelijk in dat punt zelve elkander allen 
te ontmoeten en zamen te smelten. Hieruit volgt noodzakelijk, dat de 
beelden op die verlengsels gelegen in elkander moeten krimpen, naar- 


mate de ruimte tusschen die lijnen inkrimpt, terwijl tegelijk in de- 


280 LETS OVER LICHT. 


zelfde verhouding ook de schijnbare verwijdering van het beeldje 
achter den spiegel, ten opzigte van het afgespiegelde voorwerp ver- 
andert. 

Natuurlijk blijft het gezegde in zijn geheel voor elk willekeurig ge- 
deelte van het oppervlak van dien bol, zoo als wij dat ook proefonder- 
vindelijk bevestigd zien bij de werkleinspiegeltjes. 

Bepaalde toepassingen in de kunsten en wetenschappen zijn, voor zoo 
verre ons bekend is, van de bolle spiegels niet gemaakt, daar het voor 
ons in verreweg de meeste gevallen meer gevraagd is om eenig voorwerp 
te vergrooten, dan om het te verkleinen; alleen de landschapschilders 
gebruiken ze wel om een verkleind, op de voor hun doel gewenschte 
grootte gebragt beeld van het over te nemen landschap te erlangen ; die 
spiegels hebben een zwarten achtergrond, zijn langwerpig vierkant en 
zoodanig gekromd, dat het gevormde beeld zooveel mogelijk regelmatig 
blijft. Meer algemeen is de toepassing als versiersel, b. v. op hangende 
barometers , in necessaires , toïlet-artikelen, enz., waardoor die spiegeltjes 


dan ook tamelijk algemeen verspreid en stellig voldoende bekend zijn. 


De spiegels, welker vlakten in tegenovergestelde rigting gekromd zijn, 
de holle spiegels, vinden eene veel uitgebreider nuttige toepassing, dan de 
zoo even genoemde, en wij wijzen bij voorraad reeds op derzelver aan- 
wending in de sterrekunde; veel toch van wat wij van ons zonne- 
stelsel weten, danken wij aan de zoogenaamde spiegel-teleskopen, aan 
ieder onzer gewis ten minste bij name bekend, en die alle van zulke 
spiegels als wezenlijke deelen voorzien zijn. 

Wat is namdfijk de werking van die holle spiegels? Altijd steu- 
nende op de vroegere regelen, dat de hoek van inval gelijk is aan den 
hoek van uitval, of dat de invallende stralen door de spiegelende vlakte 
in overeenkomstige rigting worden teruggekaatst, stellen wij ons voor, 
dat van eenig voorwerp stralen op een spiegelend vlak vallen; denken 
wij ons dat vlak voor het gedeelte, waarop de stralen raken, naar waar- 
heid, als zamengesteld uit eene aaneenschakeling van platte vlakken, 
die tegelijk elk voor zich door de stralen worden geraakt, die dan 
eveneens weder worden teruggeworpen, en wij hebben de verklaring ge- 
heel tot het bij den vlakken spiegel bewezene teruggebragt *). De 


') Bij anticipatie op het volgende vermelden wij hier reeds, dat holle spiegels 


IETS OVER LICHT. 281 


ergens in de rigting der terugkaatsing geplaatste persoon, die het 
beeld van het voorwerp op zijn netvlies ontvangt, verplaatst dit al- 
weder achter den spiegel in het verlengde van die stralen van terug- 
kaatsing, en wij vinden dus te gelijk eene nieuwe eigenschap van de 
holle spiegels, te weten dat zij een vergroot beeld van de voorwerpen 
geven; — de gewone scheerspiegeltjes geven ons eene algemeen ver- 
spreide praktische toepassing van het gezegde, dat zich geheel aan 
het tot nu toe verklaarde aansluit. 

Alvorens verder te gaan, is het hier de plaats om te herinneren aan 
hetgeen wij op blz. 278 zeiden: dat een vlakke spiegel slechts schijnbare 
of virtuele beelden geeft; de kunstterm daaraan toegevoegd, doet ons al 
dadelijk vermoeden, dat er nog eene andere soort van spiegelbeelden moet 
zijn en het woord schijnbaar dus hier in eene bepaalde beteekenis, in 
tegenstelling van iets anders, moet opgevat worden ; dien antagonist van 
virtuëel of schijnbaar noemen wij reëel of werkelijk, en wij vinden de 
oplossing daarvan bij de thans in behandeling zijnde soort van spiegels. 
Tot nog toe toch, zoowel bij de vlakke als bij de holle spiegels, was 
het betrekkelijk onverschillig, hoe of waar het voorwerp ten opzigte van 
het spiegelende vlak stond, mits de stralen van dat voorwerp slechts het 
spiegelvlak konden bereiken; — bij den hollen spiegel is dat niet het 
geval ; het is integendeel van overwegenden invloed op de beeldvorming , 
op welken afstand het voorwerp daarvan af staat. — Stellen wij ons een 
halven cirkel voor als omtrek van een hollen spiegel, dan krijgen wij 
daar te gelijk het punt, waaruit wij dien cirkel getrokken hebben, het 
punt waar het andere eind van den passer heeft gestaan, en dat met 
betrekking tot den hollen spiegel middelpunt van kromming genoemd 
wordt; tusschen dit punt en den spiegel kan men nog een bepaald punt 
vinden: het is dat waar al de teruggekaatste stralen te zamen ko- 
men, dit punt noemt men het brandpunt. Dat dit punt werkelijk 
bestaat en te regt zoo genoemd is geworden, daarvan kunnen wij 


(brandspiegels) uit cene gepaste aaneenschakeling van vlakke spiegels werkelijk daar- 
gesteld en beproefd zijn door Burron, die daartoe 168 vlakke spiegels van 21 Ned, 
duimen breedte en 16 duimen hoogte bijeenvoegde; — met dit zamenstel deed hij 
op eenen afstand van ongeveer 50 Ned. ellen hout ontbranden en zilver smelten. — 
Zeer uitvoerige mededeelingen daaromtrent vindt men in de Mémoires de U’ Academie 
des Sciences, année 1747, pag. 91, 92 etc. 


282 IETS OVER LICHT. 


ons lief overtuigen, wanneer wij de zonnestralen op eenen niet te kleinen 
hollen spiegel, eenen zoogenaamden brandspiegel opvangen: nadert men 
nu met een lucifer of zelfs met een stuk droog papier van uit eenigen 
afstand in de rigting der zonnestralen langzaâm tot den spiegel , dan zal 
men op een punt komen, waar de werking der zon zoo geconcentreerd 
wordt, dat die voorwerpen ontbranden; met een lucifer gelukt de proef 
altijd onmiddellijk, — het papier dient men op elke plaats een oogenblik 
stil te houden. 

De beelden nu door een hollen spiegel gegeven, verschillen aanmer- 
kelijk, naarmate het voorwerp in betrekking tot de twee genoemde, voor 
elken spiegel bepaalde vaste punten, is gelegen. Wij kregen zoo even 
een beeld op volkomen dezelfde wijze als bij de vlakke spiegels gevormd , 
dus regt opstaande, maar vergroot; het voorwerp moet daartoe zóó digt 
bij den spiegel liggen, dat het nog binnen het brandpunt, dus natuurlijk 
nog binnen het middelpunt van kromming ligt, zoo als b. v. bij de nog 
tamelijk vlakke scheerspiegeltjes altijd het geval is, daar het gezigt digt 
daarvoor wordt gebragt; — verwijdert men zich nu van den spiegel, 
dan zal men vroeger of later eene plaats bereiken, van waar men niet 
meer het vergroote, gewone afbeeldsel ziet, maar een beeld, dat wel 
vergroot is, maar tevens onderste boven staat ; — dat tweede punt ligt 
achter het brandpunt, maar vóór het middelpunt van kromming; — 
overschrijdt men nu ook het laatste punt, door steeds verder achteruit te 
gaan, dan blijft het beeld omgekeerd, maar in plaats van vergroot, is 
het nu aanzienlijk verkleind. — De twee laatste beelden hebben boven- 
dien dit eigendommelijke, dat zij niet achter den spiegel schijnen te lig- 
gen: zij liggen daarvoor en kunnen daadwerkelijk op een vel papier of 
op een mat glas worden opgevangen; het zijne ware, reëele beelden. 

Het lijdt wel geen twijfel, of er is dikwijls sedert de vroegste tijden 
van deze eigenschappen der zoogenaamde brandspiegels gebruik en mis- 
bruik gemaakt. Bekend zijn b. v. de spiegels van Arcmruepms. Behalve 
de vele andere vernuftige werktuigen toch, waarmede die beroemde na- 
tuurkundige zijne vaderstad Syracuse heeft helpen verdedigen, toen die 
ten jare 214 vóór J. C. door de Romeinen belegerd werd, spreekt de 
overlevering (want het feit is niet genoeg bewezen om het tot de 
geschiedenis te rekenen) ook van brandspiegels, waarmede hij van de wal- 
len der stad af de vijandelijke schepen in brand zou hebben gestoken. — 


Onmogelijk is het niet, daar met den boven door ons vermelden spiegel 


IETS OVER LICHT. 283 


van BUFFON eene geteerde plank op 50 Ned. ellen afstand in brand gestoken 
werd, en de schepen toen ter tijd veel digter dan tegenwoordig bij den 
wal moesten naderen, om schade te kunnen doen. — Volgens een minder 
bekend verhaal zou procrus te Constantinopel in het jaar 514 na J. C. 
dezelfde middelen tegen de vloot van vrrarranus hebben aangewend. Bij 
de tegenwoordige wijze van oorlog voeren met pantserschepen zouden die 
verdedigingsmiddelen wel niet veel afdoen, en toeh zouden wij ook met 
houten schepen op een goed ARrMsTRONG-kanon meer vertrouwen, dan op 
den sterksten spiegel. — Prvrarcmus deelt ons in het leven van NUMA 
mede, dat de Vestaalsche maagden het heilige vuur met brandspiegels 
aanstaken ; ook PriNrus maakt van deze eigenschap gewag, zoodat het 
bij de ouden eene zeer bekende zaak schijnt geweest te zijn. 

In lateren tijd schijnen de brandspiegels dikwijls gebruikt te zijn tot 
het te weeg brengen van gezigten, verschijningen, enz. De brandspiegels 
met de zoogenaamde schimmen daarvoor hebben langen tijd een on- 
misbaar deel van elk physisch kabinet uitgemaakt, doch zijn thans uit 
de mode geraakt. 

Voor het tegenwoordige bepaalt zich het gebruik dezer holle spiegels 
bijna geheel, zooals wij al zeiden, tot de aanwending in de teleskopen 
en in al die optische werktuigen, waar men een sterk licht op één 
punt wil werpen. Van het laatste zien wij dagelijks de toepassing, 
daar alle reverbères of schilden achter lampen of in lantaarns min of 
meer hol gebogen zijn, dus tot de metalen hol- of brandspiegels kunnen 
gebragt worden: eene toepassing, die vooral bij de kustlichten van 
overwegend belang is. De krachtigste opeenhooping van licht in dit 
opzigt krijgen wij met de spiegels met parabolische kromming , waarbij 
alle invallende stralen in één bundel van evenwijdige stralen uit het 
middenpunt worden terug geworpen, doch welke vorm van reflector 
juist wegens zijne zeer omschreven werking niet dan voor bepaalde 
doeleinden in gebruik is. 

Hoe de werking der holle spiegels in de teleskopen is en hoedanige 
beelden daarin gevormd worden, kunnen wij bij voorraad reeds weten, als 
wij slechts nagaan, dat de hemelligchamen , alle op zeer grooten afstand 
van ons, dus natuurlijk verre buiten de twee vaste punten (brandpunt en 
middelpunt van kromming) gelegen zijn: zij geven dus een verkleind 
omgekeerd beeld. Een der nieuwste vormen van teleskopen, de teleskoop 


van FovcAuLr, waarvan de inrigting oorspronkelijk van Newror is, is afge- 


284 IETS OVER LICHT. 


beeld in fig. 7. Het gevormde reëele beeld wordt opgevangen op een klein 
prisma, aan het 
boveneindeder 
buis geplaatst, 
en door een 
zijdelings 
geplaatst ver- 
grootglas of 
enkelvoudig 
mikroskoop be- 
schouwd. Deze 
teleskopen zijn 
van de boven- 
genoemde gla- 


zen spiegels 


met metalen 


(zilveren) op- 


| I AN pervlakte 
nn SN voorzien. Te- 


vens geven wij 


rears hier eene af- 
Fig. 7. Teleskoop van roucAuur, 


beelding (zie fig. 8) van een der grootste telescopen van den nieuweren tijd , 
namelijk dien van Sandfield-Park bij Liverpool, waaruit men zich een 
denkbeeld zal kunnen maken van den omvang en de vereischten voor 
zulk een werktuig. De holle spiegel bij A heeft 4 Parijsche duimen 
diameter bij 36 voet en 7 duim brandwijdte (4 Parijsche duimen = 
10,8 Ned. duimen ; — 86’ 7’ == 11,89 Ned. ellen). 

De vroegere teleskopen, zooals de reuzen-teleskoop van WILLIAM HERSCHEL 
en de teleskoop van rorp ross waren veel grooter; de eerste heeft een 
spiegel, die vóór de bewerking 1250 Ned. ponden woog en na het polijsten 
1074 ponden; het geheele instrument woog ongeveer 2500 ponden en 
gaf tot 6000 maal vergrooting. Deze teleskoop werd omstreeks het jaar 
1789 voltooid, doch reeds weinige jaren na de opstelling ging in een 
vochtigen nacht het polituur van den spiegel verloren en was die dus 
onbruikbaar geworden *). 


1) Hoe moeijelijk het is goede groote spiegels te vervaardigen, moge daaruit 
blijken, dat genoemde natuurkundige alvorens wel te slagen , eigenhandig maakte: 


IETS OVER LICHT. 285 


Het werktuig van rorp ross in Ierland is nog grooter; het woog in 


zijn geheel 15000 ponden, waarvan 3809 op rekening van de spiegels 


Fig S. Teleskoop van Sandfieid-park. 


komen, — heeft 1,88 Ned. el in diameter en 16,76 ellen lengte ; — de 
kosten bedragen ongeveer f 150,000 *). 

Verheffen wij onze gedachten voor een oogenblik van de koude beschrij- 
ving dier instrumenten, van de eenvoudige opgaven van beeld en brand- 
punt en lijnen en strepen, tot hetgeen door of met die werktuigen wordt 
verkregen, dan voorzeker mogen wij met zekeren trots, een trots, die 


in betamelijke grenzen bepaald wel niet te wraken, maar allezins billijk is, 


200 spiegels van 7 voet brandwijdte. 
150 . „10 » » 
80 » „20 » n 
(1. 1. voN LirrRow, Vorlesungen über Astronomie). 
1) GaANop, Physique dà usage des gens du monde, 


286 IETS OVER LICHT. 


een blik slaan op de werkingen des menschelijken geestes. — Voorwaar ! 
er is een grens aan het weten gesteld, — niet alwetend , niet alvermogend 
is de zoon der stof ,‚ maar toch worden de grenzen van dat weten al verder 
en verder uitgebreid, en meer en meer geheimen, verborgenheden der 
schepping worden voor zijn zoekend oog ontsluijerd. 

Ziet, duizende en duizende mijlen van ons af, in de oogenschijnlijk 
ledige ruimte, die zich boven en om ons uitbreidt, als bevonden wij ons op 
een eiland in eene zee zonder kusten, op afstanden, wier vermelding 
in cijfers ons doet duizelen, zijn ontelbare andere eilanden , andere bollen 
geplaatst, op den eersten aanblik voor ons slechts schitterende , lichtende 
stippen; en daartusschen zijn wederom andere bollen, wier aanwezen wij 
zelfs niet vermoeden kunnen; en toch is dat schijnbaar onverklaarbare , 
grootsche geheel thans voor ons als een opengeslagen boek ; wij beschou- 
wen het hemelruim zooals wij eene landkaart beschouwen, de loopbanen 
zelfs der onzigtbare hemelbollen zijn met even veel gewisheid en naauw- 
keurigheid bekend, als de gewone wegen des dagelijkschen levens; zons- 
en maans-verduisteringen worden jaren vooruit berekend en op seconden na 
staaft de gebeurtenis de voorspellingen der geleerden. Gewis, wel een 
tafereel onzer kennis, om ons op te verheffen ! en toch dat alles is een uit- 
vloeisel van de eenvoudige verschijnselen door ons zoo even beschreven , 
dat alles weten wij door spiegels, door holle spiegels in teleskopen ge- 
plaatst, die ons in staat stellen in de diepten der hemelen door te dringen 
en daar de geheimen van het Heelal uit te vorschen. Wel eene bijdrage tot 
de magt van het kleine , bewonderd ín het groote. 

En toch, hoe diep gevoelen wij daarna weder onze onmagt, als wij, niet- 
tegenstaande die vermogende werktuigen, nog altijd de eindeloosheid voor 
ons zien, en wij de waarheid moeten erkennen der regelen van onzen va- 
derlandschen dichter z. HF. KLIJN , waar hij zingt : 


Wat eindig brein kan nu dier Heemlen grens bepalen ? 
Wie meet het eindloos ruim, waarin die sterren dwalen ? 
Het hoogst gestemd gevoel zinkt moedeloos weg in ’t niet, 
Daar ’t slechts de onmeetlijkheid en nimmer grenzen ziet! 


Wij zouden hiermede datgene wat wij van spiegels wilden mededeelen , 
kunnen besluiten , ware het niet dat wij meenen met nog een enkel woord 
melding te moeten maken van eenige soorten van spiegels , die eigenlijk 
meer bepaald tot het speelgoed behooren. Immers de oppermagtige mode 


IETS OVER LICHT. 287 


bepaalt zich in haren autocratischen invloed niet uitsluitend tot onze klee- 
ding , maar zwaait over alles, dus ook daarover haren staf. Thans spelen 
onze kinderen met telegraafjes en locomotiefjes en scheepjes met waar 
stoomvermogen ; er was een tijd, dat die er nog niet waren , maar dat 
spiegels een hoofddeel van de verlustigingen uitmaakten; wij vinden ze 
nog wel van tijd tot tijd op rommelkamers en in oude koffers of kisten , 
die voorwerpen die wij met verbazing aanstaren en die ligt eens de vreugde 
onzer grootouders geweest zijn. Het zijn vooral drie soorten, namelijk 
kegelspiegels , eylinderspiegels en muurkijkers. De beide eerste komen be- 
trekkelijk veelvuldig , de laatste zeer zeldzaam voor. 

Hoe zulk een cylinderspiegel en zulk een kegelspiegel waren, is al uit 
de benaming zelve op te maken. 

De strekking dier toestellen was eenvoudig het volgende: afbeeldin- 
gen van den meest grotesken aard, van de meest vreemde vormen erlan- 
gen in die spiegels door de verschillende hoeken , waaronder de invallende 
stralen weêrkaatst worden, hare ware gedaante; — meer nut bezitten 
die spiegels niet, en wij gelooven dus teregt die onder het speelgoed. 
gerangschikt te hebben. 

De muurkijkers hadden de eigendommelijkheid, dat men meenen kan 
daarmede door eene plank heen te zien ; de gewone vorm daarvan is zoo 


als wij die in fig. 9 in doorsnede 


C 7 3 
A Ee 7 ed B afbeelden: werd nu ook al eene 


plank of eenig ander tusschenschot 


tusschen de twee regt opstaande 
Fig. 9. Schematische voorstelling in door- beenen gehouden , dan zae men 
SE Ga te} 

snede van een muurkijker. Bij C D Een F , rn 
staan spiegeltjes in de aangewezen rigting. im A toch wat vóór B stond; de 
reden waarom zal ons in de figuur 
duidelijk worden: de stralen der voorwerpen toch vielen eerst op eenen 
schuins staanden spiegel in C,‚ van daar op een dergelijken in D, verder 
op E en F en geraakten zoo in het oog. Tot meerdere bedriegelijkheid , 
waren de twee buizen AC en FB aan de uiteinden C en F met zwarte 


glaasjes gesloten. 


WATERAFSCHEIDING BIJ DEN TAMARINDEBOOM. 


In verband met eene vroeger in het Album der Natuur uitgekomene 
verhandeling over den invloed der bosschen op de luchtsgesteldheid, 
meen ik opmerkzaam te moeten maken op een werkje van dr. HERMAN 
RENTZSCH, der Wald, Leipzig 1862, in hetwelk nog vele bijzonderheden 
worden medegedeeld ten betooge van den grooten invloed van boomen 
en van gewassen in het algemeen op het voorkomen van water in eenige 
landstreek. Op bl. 160—161 wordt eene bijzonderheid hiertoe betrek- 
kelijk medegedeeld ten aanzien van den Tamarindeboom, die eene bijzon- 
dere vermelding waardig is. 

Eenige plantenafdeelingen en daaronder bepaaldelijk die der Peulvruch- 
ten , waartoe de Tamarinde behoort, hebben boven anderen de eigenschap 
om water uit hunne bladen af te scheiden. Men werd hierop vooral 
opmerkzaam bij den Tamarindeboom, van welken de bewoners van 
heete luchtstreken zelfs beweren, dat zijne schaduw vergiftig is. Dit 
laatste is nu wel gebleken overdreven te zijn, maar toch ontwikkelt 
deze boom zulk eene groote hoeveelheid waterdamp, dat een langdurig 
vertoef onder zijne bladen uit dezen hoofde nadeelig voor de gezond- 
heid is. Die vochtafscheiding is zoo overvloedig, dat men korten tijd 
na zonsondergang aan de uiteinden der blaadjes droppen zuurachtig 
water ziet, welke onbewerktuigde zouten, gom, suiker enz. opgelost 
bevatten, en dit op oogenblikken soms, dat er nog geen spoor van dauw 
te zien 1s. 

Ook bij andere planten, onder anderen bij soorten van Aronskelken 
(Calla en Arwm), ziet men eene diergelijke overvloedige waterafschei- 
ding, en ik herinner mij nog in vroeger jaren, bij onzen gewonen 
schietwilg (Salz alba), op vochtige plaatsen in Zuidholland grocijende , 
in eenen warmen zomer, eene menigte waterdroppelen, uit de toppen 
der bladeren uitloopende, waargenomen te hebben. Volgens de proeven 
van HALES (Groeiende Weegkunde, Amst. 17834, bl. 3) bedraagt de 
middelbare uitwaseming van water uit een volwassen zonnebloem- 
plant in 12 uren tijds 1 pond en 4 oncen (oud gewigt). Meer voor- 
beelden van de zeer overvloedige uitwaseming van water uit vele planten 


waren ligtelijk aan te toonen. | VEE 


EENE BOTANISCHE WANDELING 


IN DE 


OMSTREKEN VAN RIJSENBURG. 


PROEVE VAN TOPOGRAPHISCHE PLANTKUNDE; 
DOOR 


F. A. HARTSEN. 


Men kan zich bezwaarlijk een grooter genoegen voorstellen dan hetgeen 
de ijverige botanicus smaakt bij het doen van zijne nasporingen in de 
vrije natuur. Ja, wordt dat genoegen nog verhoogd door den opwek- 
kenden invloed van de frissche morgenlucht, door eene krachtige gezond- 
heid, door een gemoed, dat open is niet slechts voor de regelmaat, 
maar ook voor de poëzij in de natuur, alsmede door een rijken oogst van 
belangwekkende voorwerpen — dan heeft het gevoel, hetwelk uit dat 
alles ontstaat, ten volle aanspraak op den naam van „zaligheid.” 

Maar behoef ik het u nog te zeggen? Alsof ge het den zoekenden 
botanicus niet aan kondt zien, hoe gelukkig hij zich gevoelt! Spreekt het 
niet voldoende uit zijn opgeruimd gelaat, uit zijn levendig oog, uit het 
vriendelijk knikje, waarmeê hij den voorbijganger, en niet allerminst het 
blozend boerenmeisje, goeden morgen heet? Spreekt het niet uit de 
forsche stappen, die hem zoo mogelijk met wonderbaarlijken spoed op 
het plekje moeten brengen, waar hij, op grond hetzij van eigen onder- 
vinding, hetzij van aanwijzing door anderen, een schoonen plantenschat 
meent te zullen vinden ? 

Ziet, hoe fier gaat hij daarheen, met de onontbeerlijke groene bus 
op den rug en den niet minder onontbeerlijken haakstok in de hand, 

1865. 19 


290 EENE BOTANISCHE WANDELING 


als gold het den strijd tegen een heer van reuzen en gedrochtelijke 
monsters ! 

En toch, geen zachter, geen vredelievender stemming dan de zijne. 
De geheele wereld zou hij wel willen omhelzen. Is door een nood- 
lottig toeval het een of ander onvoorzigtig insect of ander dier met de 
plant, die zijn vaderland uitmaakt, in de muffe bus geraakt, naauwe- 
lijks heeft onze botanicus het bemerkt, of hij haast zich den gevangene 
van zijne pijn te bevrijden. Het is dan.ook geen wonder, dat hij, die 
dergelijke uitstapjes als de bedoelde zelf gemaakt heeft, daarvan eene 
onuitwischbare herinnering bewaart; geen wonder dat hij met gretigheid 
elke gelegenheid aangrijpt om die herinnering levendig te maken en zoo 
mogelijk aan anderen tot nut te doen zijn. 

Men houde mij dus ten goede, zoo ik de grenzen van de „zelfverloo- 


chening”’ 


misschien te veel overschrijd, door den lezers van dit Album 
voor te stellen mij te begeleiden op een botanisch uitstapje in streken, 
die ik in vroeger dagen zoo dikwijls met uitstekend nut en genoegen 
bezocht heb. Voor den geheel oningewijde zullen die streken stellig 
niet zóóveel belangrijks opleveren als b.v. de boorden van de Middel- 
landsche zee. Hem daarentegen, die eenigzins met de plantkunde 
vertrouwd is, zal onze wandeling, dit vertrouw ik, wel niet geheel 
onwelkom zijn. Want zij zal ons gelegenheid geven ons te bewegen 
op een gebied van wetenschap, dat, voor zoover mij bekend is, slechts 
zelden betreden wordt en dat wij gevoegeliijjk topographische botanie 
zouden kunnen noemen. Verder zullen wij daarbij kennis maken met 
eenige niet onbelangrijke bijzonderheden betreffende de Flora van ons va- 
derland en zoo doende ons op nieuw overtuigen van de waarheid, dat, 
wat men ook zegge, Nederland in verscheidenheid van planten geenszins 
voor de naburige landen behoeft onder te doen. Daartoe willen wij ons 
echter niet bepalen bij hetgeen het oogenblik ons te zien geeft, maar 
bij elk belangrijk plekje, dat we ontmoeten, wat langer stilstaan en 
nagaan, hoe het er in de verschillende jaargetijden uitziet. 

Wat nu de regeling van ons uitstapje betreft, ik stel voor, dat wij 
van Utrecht uitgaan en ons per spoor naar het station Zeist-Driebergen 
begeven, om van daar te voet onzen togt voort te zetten. 

Reeds in den trein zouden we onze botanische opmerkingen kunnen 
beginnen. De spoorwegen toch bieden tot zoo iets in den regel ruim- 
schoots gelegenheid aan. Vooral in ons vaderland , waar men gewoonlijk 


IN DE OMSTREKEN VAN RIJSENBURG. 291 


op een dijkje tusschen twee slooten rijdt, behoeft de reizende plantenken- 
ner niet om tijdverdrijf en om bezigheid voor zijne oogen verlegen te zijn. 

Zoo zou ik, even buiten Utrecht, uwe aandacht vestigen op vrucht- 
bare kleiakkers, waar vroeg in het voorjaar, in het lommer van graan 
of koolzaad, de volstrekt miet algemeene plantjes Myosurus minimus en 
Sherardia arvensis bloeijen, of u nabij de batterijen aan den slootkant 
een plekje aanwijzen, waar Mieractum pratense — mede eene ten onzent 
tamelijk zeldzame plant — vrij overvloedig pleegt voor te komen, of, 
verder op naar Bunnik toe, u opmerkzaam kunnen maken op de velden, 
waar men te geschikter tijd Gagea lutea, en die waar men Orobanche 
minor vinden kan, of de soorten van Zuncus, die in de slooten groeïjen , 
met u optellen. Bij dit alles echter willen wij niet langer stilstaan, 
in het oog houdende, dat we straks genoeg zullen vinden om van nabij 
te bezien. 

Wij willen er ons liever over verheugen, dat onze spoorwegreis ten 
einde spoedt en dat wij weldra meer werkdadig aan onze voortbeweging 
zullen kunnen deel nemen. Nog weinig brugjes en hekken en — het 
verlangde oogenblik is daar. De trein houdt stil, en we stappen het 
stationsterras op. Is het voorjaar, dan vinden wij nú reeds gelegenheid 
met verzamelen te beginnen. Tegen het walletje, waarop, regts van 
den weg, het hek rust, groeit Cerastium vulgatum , een lief plantje, met 
witte welriekende kelkjes, een der eerste geschenken van onze lente. 
Na het stationsterras verlaten te hebben, wandelen wij regts den 
straatweg op, in de rigting van Rijsenburg. Die straatweg wordt be- 
schaduwd door zware beuken, boomen, wier bast ons enkele lichenen 
en mossen (Orthotrichum’s) aanbiedt. Ter linkerzijde vinden wij den 
straatweg begrensd door eene reeks sierlijk aangelegde buitenplaatsen. 
Regts ontmoeten wij een weinig hakhout en zandige akkers, die in 
den zomer met rogge of boekweit prijken. In het hakhout vinden wij 
waarschijnlijk Senecio sylvaticus en vulgaris benevens enkele grassen (Agros- 
tis vulgaris, Apera spica venti, enz.), of ook wel Zabiata (Galeopsis 
versicolor en ochroleuca) benevens Myosotis stricta. De roggevelden leveren 
ons ter geschikter tijd: Centaurea Cyanus (korenbloem) en -Agrostemma 
githago (de sieraden van onze roggevelden), Scleranthus annua, Arnoseris 
pusilla, Hypochoeris glabra enz. Im de boekweit groeit Panteum erus 
galli, een gras, dat naar het schijnt met de boekweit uit het oosten aange- 
voerd is. De straatweg zelf levert ons, behalve de gewone grassen (Zolium 

19 * 


299 EENE BOTANISCHE WANDELING 


perenne en Agrostis vulgaris), benevens enkele andere gewone planten als 
b. v. Mypochoeris radicata, weinig belangrijks op. Nog slechts een paar 
opmerkingen hen betreffende. Over het algemeen, namelijk, zijn de 
straatwegen een zeer geschikte bodem voor zwammen. Dit laat zich 
gereedelijk verklaren uit den overvloed aan stikstofhoudende stoffen, 
met welke de genoemde plaatsen rijkelijk bedeeld plegen te worden. En 
stikstofhoudende stoffen, zoo ze in bederf verkeeren, zijn, het is vrij 
algemeen bekend, aan de ontwikkeling van zwammen zeer bevorderlijk. 
Het kan ons dan ook niet verwonderen, zoo we, des najaars, ook langs 
den Rijsenburgschen straatweg, eene menigte Boleti en andere padde- 
stoelen vinden, onder welke enkele soorten, die we ons verheugen te 
bezitten. — 

Een eind verder langs den straatweg, bij het tolhek , in de schaduw van 
de beuken , groeit des zomers Ornithopus perpusillus, eene van die weinige 
inlandsche Leguminosae, wier peultjes als ze rijp zijn, in de plaats van 
zich overlangs te openen, in geledingen uiteenvallen. Naauwelijks 
hebben wij het tolhek achter den rug, of we zien ter linkerzijde eene 
zandige beukenlaan, die naar het bosch geleidt. Deze weg is uit een 
botanisch oogpunt niet onbelangrijk. Aan weerszijden is hij begrensd door 
slooten, die soms uitdroogen. De sloot ter linkerzijde is op sommige 
plaatsen digt begroeid met fraaiïje varens (Asplenvum fli femina). De 
sloot regts, die den weg van een weiland scheidt, bevatte vroeger — 
misschien is zulks nog het geval — omstreeks haar midden, eenige 
omgehouwen dennestammen. Tusschen deze groeiden : Veronica scutellata, 
Peplis portula en, zoo ik mij niet vergis, Banuneulus flammula. Aan 
den rand van die sloot, naar het weiland toe, vond ik Mypervoum 
humifusum en Polygala vulgaris. Des najaars kan men in die sloot eene 
menigte exemplaren van Scleroderma vulgare, eene harde, van binnen 
inktkleurige en, merkwaardig genoeg! naar inkt riekende zwam, vinden 
benevens eene schoone Clavarta-soort, wier naam mij niet bekend is en 
die ik aan onze botanici tot nader onderzoek aanbeveel. Omstreeks het 
midden geeft de bewuste sloot ter regterzijde een zijtak af, welke door 
het weiland loopt en zich achter hetzelve naar regts ombuigt. In dezen 
zijtak maakte ik, eenige jaren geleden, voor het eerst kennis met een 
merkwaardig botanisch verschijnsel. Toen ik namelijk die sloot vervolgde , 
vond ik in haren droogen kant, aan de achterzijde van het weiland, 
eene menigte vreemdsoortige, knobbelige , rondachtige ligchamen van eene 


IN DE OMSTREKEN VAN RIJSENBURG. 298 


lichtbruine kleur. Eerst dacht ik aan zwammen , maar bij nader onderzoek 
bevond ik, dat die ligchamen houtachtig en dus voor aardzwammen te 
hard waren. Daarenboven bleek het mij al spoedig, dat zij met de wortels 
van naburige elzenboomen in verband stonden en daarvan uitwassen 
vormden. Later vond ik dergelijke uitwassen aan wortels van palmen 
in den Hortus botanicus te Amsterdam en vernam ik van een mijner 
vrienden, dat een Duitsch schrijver ze voor verwant aan de Szgsllaria’s 
van de voorwereld verklaard had. Wat hiervan ook zij, ze zijn merk- 
waardig genoeg. 

Maar keeren wij tot onze beukenlaan terug. Aan het eind van die 
laan ontmoeten wij eenige vochtige plekken, waar in den nazomer 
Huphrasia offeinalis groeit. Vinden wij dit plantje, laat ons dan niet 
verzuimen het aandachtig te bezien. Zijne kleine bloemen zijn onge- 
meen sierlijk. Zuphrasta officinalis wisselt zoodanig af naar den grond, 
waarop ze groeit, dat men hare verscheidenheden ligtelijk voor verschil- 
lende soorten aanziet. In de duinen heeft ze gewoonlijk veel grooter 
bloemen dan op heidegrond. 

Onder deze opmerkingen hebben we onze laan verlaten en bevinden we 
ons in het dennebosch. Het dennebosch! zoo geurig onder de koeste- 
rende stralen van de Julijzon, zoo fantastisch knarsend en suizend als 
de najaarswind zijne takken kromt en over elkander schuurt. 

Gezegende dennen! als uwe gevoelige zusters om u heên aan den 
wintervorst tol hebben betaald en hare spichtige, dorre armen omhoog 
steken, dan schudt gij fier de sneeuw van uwe kruinen en toont ons 
uw altijd groenend hoofd als het onderpand van den terugkeer der 
lente. Moge het al met uwe noordsche deftigheid niet strooken deel te 
nemen aan de groote feesten van de natuur, en u des voorjaars met 
lagchend groen, des najaars met schitterend geel en rood te tooïjen , 
wie Is er u niet dankbaar voor, dat ge, ook als eiken en beuken in 
doodslaap verzonken schijnen, den wandelaar een vrolijk toevlugtsoord 
blijft aanbieden ? Wie heeft geen eerbied voor de kracht en de onverschil- 
ligheid, waarmeê ge kou en vochtigheid trotseert ? 

In ons vaderland bestaan de dennebosschen bijna uitsluitend uit den 
rooden den (Pinus stvestris). Deze doet door zijne kale stammen, 
zijne onregelmatige kruin en zijne korte vruchten in schoonheid verre 
onder voor de statige kegelvormige dennen (Pinus abies) van de ge- 
bergten in Duitschland en Zwitserland. Maar des te beter is hij door 
zijn vorm er toe geschikt om lommerrijke bosschen te vormen. 


294 EENE BOTANISCHE WANDELING 


Het is niet onaardig onzen inlandschen den in zijne ontwikkeling na 
te gaan. Aanvankelijk is ook hij kegelvormig en wel met een langen, 
schier onberispelijk regtstandigen, snel groeïjenden eindtak op den 
top; meestal reeds vroeg beladen met groene, spitse kegels. Bezoekt 
men hem eenige jaren later, dan vindt men hem geheel van gedaante 
veranderd. Niet alleen is hij verwonderlijk snel in hoogte toegenomen, 
maar hij heeft zijne benedenste takken afgeworpen, zoodat men nu 
onder zijne kruin — en deze is inmiddels vrij breed geworden — door 
kan loopen. Zoo groeit hij nu verder, telken jare eene menigte vruch- 
ten en naalden afwerpende, totdat hij later dikwijls knoestig en onre- 
gelmatig wordt. 

Voor den botanicus, die alleen voor „zigtbaar bloeijende planten” 
een oog heeft, leveren onze dennebosschen weinig bijzonders op. Over 
het geheel is de grond er zeer arm aan planten, eene omstandigheid , die 
wel minder aan de dennen dan aan den grond, dien men voor hunne aan- 
planting uitkiest, zal te wijten zijn. Want, hoe arm aan planten 
het bosch , waar we ons nu bevinden, over het geheel ook zijn moge, 
naauwelijks ontmoeten we er een vochtrijk plekje, een kom of greppel 
b. v., of we vinden er ons aangenaam verrast door een waren plantentuin , 
eene liefelijke oase te midden van eene botanische woestijn. 

Maar bovendien, wij zijn geen eenzijdige phanerogamenkenners en 
hebben ons dus over de pijnbosschen in ’tgeheel niet te beklagen. 
Vooral des najaars, na overvloedige regens, is er geen plekje ons 
liever dan zij. Dán toch leveren de dennebosschen ons een verrukkelijk 
schouwspel op. Overal daar, waar de regen maar doordringen kan, 
is de grond er als bedekt met een bont tapijt van paddestoelen. Goud- 
gele, blaauwe en rozekleurige Fussula’s, scharlakenroode, als met sneeuw 
bestrooide Vliegenzwammen, bloedroode en metaalglanzende Cortinarta’s, 
kastanjebruine en groenachtige Zactarit , witachtige Hydnum’s en zoovele 
andere zwammen, oneindig verscheiden in vorm, in schakering en in 
gesteldheid van oppervlakte, betwisten elkander het grondgebied. 

Hij, die in deze soort van gewassen belang stelt, kan des najaars 
een geheelen dag te midden van mist en stofregen in de dennebosschen 
doorbrengen, zonder maar één oogenblik aan een gezelligen haard of 
een verwarmenden maaltijd te denken. 

Vooral de afgehouwen en rottende stronken zijn het, waarop de 
paddestoelen bij voorkeur ontkiemen. Maar ook de verweerende denne- 


IN DE OMSTREKEN VAN RIJSENBURG, 295 


naalden schijnen eigenschappen te bezitten — misschien is het ook hier 
een groot gehalte aan stikstof — die ze tot een geliefd verblijfsoord 
voor die wonderlijke natuurgewrochten maken'). Reeds in het voor- 
jaar komt dat aan het licht. Wie dan, namelijk, in het bosch een 
handvol vochtige dennenaalden opneemt en aandachtig beziet, zal wel 
niet missen eenige naalden bezet te zien met sierlijke bekervormige 
ligchaampjes, die op een dun steeltje gezeten zijn. Het zijn kleine zwam- 
men (Peziza's), die zich bij voorkeur in de lente ontwikkelen. 

Overigens zullen wij straks gelegenheid vinden enkele van de voor- 
naamste zwamsoorten uit de dennebosschen aan te halen. Vooraf echter 
iets over Phanerogamen. Want, moge in dit opzigt het dennebosch karig 
bedeeld zijn, enkele zullen we er op onze wandeling ook door het 
drooge bosch toch wel ontmoeten. Onder deze vermelden wij vooral enkele 
grassoorten. Vroeg in het voorjaar bloeit in het Rijsenburgsche bosch een 
zeer klein grasje, namelijk Avena praecor. Later, maar op meer vrucht- 
bare plaatsen, vindt men er vooral Nardus stricta en Molinia coerulea. 
De grassen, die overal groeïjen, ga ik met stilzwijgen voorbij. Behalve 
grassen bloeit er hier en daar Vaccinium myrtillus (de blaauwbes), Lons- 
cera Periclymenum (de kamperfoelie) en Bubus fruticosus (braam). Ook 
Galium silvatveum, Epilobtum angustifolium en Epipactis latifolia (eene 
in de duinen gewone Orchidee) komen hier en daar voor. 

Onder de Cryptogamen moeten wij nog melding maken van het mos- 
tapijt, dat in de dennebosschen bijna nergens ontbreekt. Het bestaat 
voornamelijk uit Mypnum?) purwm, Hypnum Schreberi en Hypnum 
eupressiforme ‚ uit Polytrichum juniperinum, Dicranum scoprum ,‚ waarbij 
we straks nog eenige andere soorten zullen noemen. Aan lichenen is 
het dennebosch zeer arm. De bast van de dennen zelve is voor den groei 
van Cryptogamen nagenoeg geheel ongeschikt. 

In het Rijsenburgsche bosch worden de dennen afgewisseld vooral 
door berken en eiken, eene vereeniging, waaruit een zeer bevallig geheel 


1) Of de paddestoelen hun grooten rijkdom aan stikstof (ammoniakzouten) uitslui- 
tend aan den grond ontleenen, is nog niet uitgemaakt. Misschien nemen zij ook 
stikstof uit de lucht op. Mogt dit het geval zijn, dan zouden zij eene zeer nuttige 
rol in de natuur vervullen, deze namelijk van stikstof te fixeren en ten gerieve van 
andere planten aan den grond mede te deelen. Overigens strekken de zwammen tot 
voedsel aan eene groote menigte insecten. 


2) De nieuwste benamingen van deze mossoorten staan mij niet voor den geest, 
Ik houd mij dus maar, echt conservatief, aan de vroegere. 


296 EENE BOTANISCHE WANDELING 


ontstaat. Het Rijsenburgsche bosch kan dan ook gezegd worden, — 
en redenen, die wij later zullen beschouwen, dragen daartoe het hare 
bij — een der bekoorlijkste plekjes van ons land te zijn. 

Maar laat ons zorgen, dat we niet al pratende het spoor bijster raken. 

Na de bewuste beukenlaan, waar we Veromia seutellata en Peplis 
portula vonden, verlaten te hebben, wenden we ons regts en volgen 
we het mulle zandpad, dat ons in de rigting van Rijsenburg voert. 
Aan den kant van den weg vinden we enkele heideplanten met Nardus 
stricta en andere grassen. Im de dennebosschen, regts van den weg, 
vond ik hier en daar exemplaren van het koningsvaren ( Osmunda regalis) — 
doch zonder vrucht. 

Tusschen eenig hakhout door, waar des voorjaars op den grond veel 
Ceratodon purpureus, een van onze gemeenste mossen, en, zoo Ik mij 
niet vergis, later Moleus mollis*) voorkomt, leidt ons het pad, waarop 
“we ons bevinden, naar eene vrij uitgestrekte waterpartij. Het begin van 
deze wordt gevormd door een vijver met zeer helder water, een vijver, die 
hier met eene bevallige ronding begint. Aan den rand van dien vijver, 
nabij den weg, groeit Hypnwm tamariscinum, eene van onze sierlijkste mos- 
soorten, dat slechts zelden vrucht draagt. Op de aangeduide plaats heb 
ik er nooit vrucht aan gevonden. 

Van het punt, waar we ons nu bevinden, loopt de vijver met eene 
op het pad nagenoeg loodregte rigting het bosch in; aan weerszijden 
door aangelegde paden begeleid. Ik stel echter voor, die paden geen 
van beiden te volgen, maar den waterkant te houden en wel regts 
van den vijver. Zoodoende loopen wij nu en dan tusschen kleine 
boschjes en den vijver door. Langs de helling van den waterkant groeit 
heide (Calluna vulgaris) en daartusschen enkele grassen (vooral Anthozan- 
thum odoratum). Im het najaar is Boletus variegatus er zeer menigvuldig. 
Hij behoort tot die soorten van zwammen, die, wanneer men ze door- 
breekt, onmiddellijk eene blaauwe kleur aannemen. Maar bovendien 
vindt men hier Juncus squarrosus, eene van onze sierlijkste bloembies- 
soorten. Maar wat hier vooral onze aandacht verdient, is de bodem van 
het water. Wandelt men hier namelijk des zomers bij helderen zonne- 
schijn, dan ziet men door het zeer klare water van de beek hier en 


1) Dit gras, niet te verwarren met Holeus lanatus, is in het hakhout van Rijsen- 
burg vrij gewoon. 


IN DE OMSTREKEN VAN RIJSENBURG., 297 


daar groene plekjes van den bodem heênschemeren. Wist men niet 
beter, men zou geneigd zijn ze aan wieren toe te schrijven. Maar 
haalt men de groene stof uit het water, dan herkent men ze als een 
tamelijk zeldzaam zigtbaar-bloeijend waterplantje, namelijk Mlatine 
Hydropiper. Behalve dit plantje bevat onze vijver o. a. nog Melosciadium 
inundatum, eene schermdragende plant, wier bovenste bladen wigvormig 
en drijvende, wier benedenste daarentegen ondergedoken en,‚ evenals die 
van een waterranonkel, borstelig verdeeld zijn. 

Een eind verder loopt de vijver als een duiker onder den weg door. 
Wij willen hem aan de overzijde van den weg in zijn loop volgen. 
Een tijd lang vormt het water de grens voor een vrij uitgestrekt wei- 
land, dat op Zwitserschen trant door een hek van ijzerdraad omheind 
is. In den nazomer groeijen langs dit water twee schoone planten: 
Gentiana Pneumonanthe en Succisa pratensis, beide met blaauwe bloemen. 
Blijven we het water volgen, dan brengt het ons aan een zeer beval- 
ligen aanleg met eilandjes en kronkelpaden. 

In het voorjaar bevat het water hier een fraaïjen waterranonkel (een 
vorm van À. heterophyllus). Later vindt men daarin Juncus supinus, 
var. fluitans, eene plant, die doorgaans eene roode kleur heeft. Aan 
den kant van het water groeijen nu de katoenbies (Zriophoron angusti- 
folium), Juneus squamosus en Luzula multiflora. Laatstgenoemde heeft 
veel overeenkomst met Zwuzula campestris, maar onderscheidt zich van 
deze doordat hare bloemtuiltjes niet hangend maar opgerigt zijn. Ook 
de aanminnige Pyrola minor zou hier voorkomen. 

Wat paddestoelen betreft, de geheele aanleg, in welke we ons nu 
bevinden, is een uitstekend plekje. In het najaar vindt men er eene 
menigte Cantharellus cibartus (erête de coq), Cantharellus aurantiacus 
en verscheiden Cortinaria’s. Op de eilandjes groeit nog een derde Can- 
tharellus, wiens plantjes evenals die van aurantiacus, sierlijk gaffelsge- 
wijs verdeeld zijn; zoo ik mij niet vergis is het C. glaucus. Op de 
genoemde kronkelpaden groeit des najaars eene merkwaardige zwamsoort, 
Hymenangium virens. Hij behoort tot de zoogenoemde buikzwammen 
(Gasteromyeetes) en groeit half onder den grond. Hij is geelachtig van 
kleur en van buiten met een sierlijk netwerk voorzien. Soms liggen 
er verscheiden in nesten bijeen, zoodat ze dan eene hoekige gedaante 
hebben. 

Weldra zien we onze waterpartij eindigen in eene vrij diepe kom, 


298 EENE BOTANISCHE WANDELING 


waarin de practische zorg van den eigenaar eene kleine zweminrigting 
heeft laten maken. In die kom vinden wij weinig meer dan den reeds 
genoemden Juneus supinus var. fluitans. Langs den kant groeit Mar- 
chantia polymorpha, een bekend levermos. In de nabijheid van deze 
kom vond ik op een boomstronk Agaricus speciosus (eene goudgele 
zwam), en tegen een dennenstam Weissta cirrhata (een loofmos). 

Slaan wij den blik vóór ons, dan doen eenige palen en telegraaf- 
draden ons bemerken, dat we ons in de nabijheid van den spoorweg 
bevinden. Dezen willen wij echter niet opzoeken, maar hem links 
laten liggen. Wij vervolgen namelijk regts van den vijver onzen weg 
over eenige kale zandheuvels, waar weinig meer groeit dan eenige hei- 
deplanten en grassen. Op een van de laatste heuvels evenwel vond ik 
in der tijd eene schoone onvertakte Clavaria. Het is mij niet gelukt 
haar te bestemmen, en ik beveel ze dus tot nader onderzoek aan. Be- 
halve dit vinden we hier nog enkele korstmossen, vooral schoone 
exemplaren van Cladonia pyoidata. 

Aan de achterzijde van den bedoelden heuvel staat eene rustbank te 
midden van eenige half vermolmde boomstammen. Op deze stammen groeit 
in het najaar Agaricus stipticus, eene kleine, zijdelings gesteelde zwam. 

Van het plekje waar we nu staan, zien we vóór ons een uitgestrekt 
dennebosch liggen, dat aan het begin uit jong hout bestaat. Een pad 
tusschen deze jonge boomen leidt ons verder. Op dit pad vinden wij, 
behalve kraakmos en loofmos, bovendien exemplaren of overblijfselen van 
enkele leerachtige zwammen, die hier in het najaar niet zeldzaam zijn ; 
ik bedoel Polyporus perennis en Telephora lacinrata. Aan het eind van het 
pad bevinden wij ons op eene open ruimte, waar verscheidene wegen zamen- 
komen. In het midden groeïjen enkele kleine struiken, tusschen welke vroeg 
in het voorjaar Viola canina (de kleine heidevorm) en Zvesdalia nudicaulis 
bloeijen , benevens een sierlijk loofmos, dat op een langen rooden steel 
een peervormig overhangend vruchtje draagt (Webera nutans, zoo ik mij 
niet vergis). In de nabijheid van deze plek, onder de dennen, groeijen 
Hydnwm repandum, eene bij ons vrij zeldzame, eetbare zwamsoort, en 
Calocera viscosa. 

Slaan wij een van de genoemde vele wegen in, aan den rand van welke 
wij een schoon levermos, Ptilidtum ciltare, verzamelen kunnen, dan komen 
wij, na eerst tusschen twee aarden wallen doorgeloopen te hebben , aan 
een brugje van dennentakken, dat over eene vrij diepe beek geslagen is. 


IN DE OMSTREKEN VAN RIJSENBURG. 299 


Aan de balkjes, waaruit dit brugje bestaat , groeit Daedalea unicolor. Na 
deze verzameld te hebben treden we het brugje over, en nu bevinden we 
ons op een van de merkwaardigste plekjes van deze streken, ja misschien 
van geheel ons land. 

Te midden van hooge dennen kronkelt zich hier eene beek, of liever 
een vijver, met een zeer helder water. Maar hij heeft een geheel ander 
aanzien dan de vijver, dien wij straks verlaten hebben. Aan de eene zijde 
is zij begrensd door een hoogen wal, die met eikenstronken bezet is. Aan 
de andere zijde verloopt het pad. Dit pad wordt aan de zijde, die van het 
water af gekeerd is, begrensd door een wal, dien wij nader in oogenschouw 
moeten nemen. Slaan wij echter vooraf een blik op het water van den 
vijver. Dit water bevat geen Juneus supinus, zooals dat van den vorigen 
vijver, maâr daarentegen veel Callitriche's (C. verna en hamulata?) Op 
den bodem groeit hier en daar een ondergedoken levermos, naar het schijnt 
Anthoceros laevis. De hooge wal aan de overzijde vertoont ons hier en daar 
dikke, zeegroene moskussentjes. Het is Dicranum glaucum, een mos, dat bij 
ons maar zelden vrucht draagt. Behalve dat, groeit er eene kleiner soort 
van hetzelfde geslacht, namelijk Dieranwum heteromallum. 

Langs den waterkant aan onze zijde groeit hier en daar Polytrichum 
convmune, de reus onder onze mossen. Op het pad zelf groeit een zeer 
fijn levermos, Zepidozta reptans. Wenden wij ons regts, dan komen wij 
na eenige minuten aan een zandweg, waar de vijver met een duiker 
onder heen loopt. Voorbij dezen weg zet het water zich in eene sterk 
gebogen rigting voort, altijd vergezeld van het pad en het dammetje, 
dat hieraan grenst. Het water zelf bevat hier veel veenmos (Sphagnum 
subsecundum?) Tegen het walletje vond ik Zussula delica en Phallus 
impudieus. Op het pad groeit ook hier Zepidozia reptans. Maar keeren 
wij op onze treden terug en vervolgen wij den vijver in tegengestelde 
rigting. Verzuimen wij nu vooral niet het walletje aan onze regter- 
zijde naauwkeurig te bezien. Niet ligt zullen wij een plekje vinden, 
waar op zulk een gering bestek zooveel schoone mossen en levermossen 
opeen gedrongen zijn. Om met de mossen te beginnen, langs de helling 
van het walletje vinden wij o. a. Zypnum triguetrum, Hypnum purum 
(met vrucht), Mypnum splendens (met vrucht), Mypnum sylvaticum, 
Mnium undulatum, Mnium hornum en Webera nutans. Tusschen deze 
kronkelen zich hier en daar de lange loten van een geelachtig wit mos, 
dat we om de platte gedaante van zijne stengels en bladeren ligtelijk 


300 EENE BOTANISCHE WANDELING 


voor een levermos zouden aanzien. Het is Zypnum undulatum. Niet 
zelden vinden we het hier met vrucht. Al deze mossoorten worden 
afgewisseld door Jungermannia bieuspidata en vele andere levermossen , die 
ik mij niet juist meer herinner. Maar wat is dat daar aan de andere 
zijde van den wal, digt bij het pad? Een kort, tamelijk dik steeltje met 
een roodbruin, scheef ligchaampje , dat in een punt uitloopt en aan de 
eene zijde afgeplat ons onwillekeurig het mondstuk van eene clarinet 
voor den geest brengt! Het is Burbaumia aplylla, een merkwaardig 
mos, dat ik eenige jaren geleden tot mijne groote verrassing hier aantrof. 
Om het op zijn schoonst te vinden moet men in Maart komen. Later 
verdroogt het spoedig en wordt dan onkenbaar. 

Van de loofmossen, die hier groeijen, vermelden wij nog -Aulacommion 
androgynum. Het is dáárom merkwaardig, omdat zijne vruchtjes zelden 
tot ontwikkeling komen, maar meestal op den trap van stofhoopjes 
(sorediën) blijven staan, zoodat het vruchtsteeltje in de plaats van de 
vrucht een rond kopje draagt. 

Maar ook voor paddestoelen is ons walletje een heerlijk plekje. Onder 
den grond ontwikkelt zich hier soms Zlaphomyces granulatus, eene 
truffelachtige zwamsoort, met eene korrelige oppervlakte en stervormige 
zaden. Hij is ingesloten in een vezelig omhulsel, dat op een vogelnestje 
in miniatuur gelijkt. Verder vond ik hier Polyporus subsqguamosus , eene 
vrij zeldzame zwamsoort, evenals Elaphomyces eene goede aanwinst voor 
onze flora. 

Andere hier voorkomende zwammen zijn Bussula adusta en R. nigricans. 
Beiden zijn in deze streken niet zelden bezet met de zonderlinge Nyetalis 
parasitica, eene woekerzwam, die de gedaante van een Agaricus heeft en 
van boven eene vlokkige massa van groote stervormige zaden draagt. 

Op den rug van het walletje groeijen hier en daar jonge berkenboomen. 
Dezen verdienen onze aandacht, want op hunne schors groeit een schoon 
loofmos , Orthotrichum crispum, dat wij aan zijne gesteelde vruchtjes 
en zijn behaard huikje gemakkelijk herkennen. 

Hier en daar is het walletje doorsneden met half drooge greppels. In 
deze vinden wij hier en daar een fijn vruchtdragend veenmos (Sphagnum 
fimbriatum). Men kan zich naauwelijks voorstellen, welk een prachtig 
schouwspel dit walletje gedurende vochtige, zoele winterdagen oplevert. 
Al de mossen en levermossen spreiden dan hunne zoo verschillend ge- 
vormde blaadjes uit. De Mniumsoorten zien er uit als kleine palmen, aloës 


IN DE OMSTREKEN VAN RIJSENBURG. s01 


en bananen, de levermossen vormen de lianen, en het geheel maakt den 
indruk van een tropisch bosch in miniatuur. 

Van het water geleidt een pad ons naar de plek , waar vroeger het — 
thans afgebrande — „jagershuis’’ plagt te staan. Was het er nog, wij 
zouden er ons ongetwijfeld neêrzetten en „den stoffelijken mensch ge- 
denken’. Nu laten wij zijne puinhoopen links liggen en begeven ons 
terug naar onzen vijver. Deze heeft inmiddels eene bogt gemaakt, 
en zet nu tegenover het noodlottige plekje in regte rigting zijn loop 
voort. Van nu af is het water veel breeder en aan weerszijden begeleid 
door een pad en een dam. Aan die zijde, waar wij ons bevinden, groeïjen 
langs den waterkant enkele varens (Polystichum spinulosum) en schoone 
exemplaren van Mydrocotyle vulgaris, zóó kennelijk door zijne schild- 
vormige blaadjes. Aan de overzijde groeit hier en daar Blechnum spicans, 
een van onze schoonste varens. Ook Zpilobium trigonum behoort tot de 
planten, die hier voorkomen. De wal aan onze zijde draagt eenige groote 
braamstruiken (Rubus fruticosus). Maar meer genoegen geeft het ons 
Lactuca muralis hier te vinden, eene plant, die in deze streken tot de 
zeldzaamheden behoort en ons in gedachte in de bosschen van Gelderland 
verplaatst. Ook de wal, dien wij nu onderzoeken, is zeer rijk aan mossen, 
onder welke wij noemen : Mnium undulatum, Mn. punctatum en Bartra- 
ma pomiformis. 

Het water, dat we nu volgen, eindigt in eene diepe kom. Deze kom is 
omringd door het pad, en dit is op zijne beurt besloten in den wal, die hier 
een soort van bevallig amphitheater vormt. Aan de eene zijde verheft zich 
dit amphitheater tot een heuvel, waarop een koepeltje geplaatst is. Deze 
heuvel en zoo ook het overige van den wal is begroeid met „acacia’s’”’ 
(Robinia pseudacacta), berken en linden. In de bloeimaand, als de acacia’s de 
lucht met hunne geuren vervullen en het gegons van de bijen een welluiden- 
den bas vormt tegen het vrolijk gezang van de gevederde boschbewoners , 
dan is er veel geestkracht toe noodig om zich van dit plekje los te maken ; 
gerust durf ik ieder Nederlander uitnoodigen om het op dien tijd te 
bezoeken. In dezen vreedzamen tempel stelt men er zijn gemoed open 
voor die indrukken, welke de mensch noodig heeft, zal hij niet in de een- 
toonigheid van het studeervertrek of het gewoel der wereld vergeten, dat 
er achter het scherm, dat wij natuur noemen, meer schuilt dan een blind 
toeval en achter de menschelijke maatschappij meer dan belangzuchtige harts- 
togten en eene potsierlijke tooneelvoorstelling van buigenden speculatiegeest! 


802 EENE BOTANISCHE WANDELING 


Beklimmen wij den straks genoemden heuvel, dan zien wij op eenigen 
afstand een tweede amphitheater. Begeven we ons daarheen, wij vinden, 
dat ook hij een kom insluit. Deze vijver verdient daarom onze aan- 
dacht, omdat zijn rand de groeiplaats is van Viola palustris. Is het zomer, 
dan vinden wij waarschijnlijk nog de tamelijk groote duidelijk niervor- 
mige bladeren van die plant. De kom zelf bevat veel veenmos (Sphagnum). 
Aan de eene zijde geeft laatstgenoemde kom het aanzijn aan eene gracht, 
aan wier randen veel Blechnum spicans groeit. Tusschen deze kom en de 
straks genoemde vond ik eens twee schoone exemplaren van Zlaphomyces 
granulatus. Beiden schenen bij het rooijen van een denneboom uit den 
grond opgedolven te zijn. 

En nu hebben we ongeveer al de belangrijke plekken van dit bosch 
in oogenschouw genomen. Er blijft ons slechts over den terugtogt aan 
te nemen. 

Maar we willen ook hem vruchtbaar maken aan ons onderzoek. We 
wandelen dus niet door het bosch naar huis, maar nemen onzen weg 
langs den spoorweg, dien we op een korten afstand vóór ons zien. 
De spoorweg namelijk wordt aan weerszijden begeleid door eene reeks lang- 
werpige vijvers. Deze vijvers bevinden zich gewoonlijk in verschillende 
toestanden van rijkdom aan water. Sommige zijn geheel met een helder 
water gevuld, andere bevinden zich op het uitdroogen, wederom andere 
zijn geheel droog. Dit alles, het laat zich begrijpen, geeft aanleiding 
tot eene groote verscheidenheid in den plantengroei, ja het zou mij niet 
verwonderen, zoo ook de zoöloog hier een goeden buit voorhanden 
vond!). Alvorens te onderzoeken wat er al zoo in die vijvers groeit, 
willen wij eerst trachten Solidago virgaurea te vinden. Deze bij ons 
tamelijk zeldzame composita groeit onder de dennen, niet ver van de 
plaats waar we ons nu bevinden. Zij is eene tamelijk hooge plant, en 
het kost ons dus niet veel moeite haar te vinden. 

En keeren we nu terug tot onze vijvers. In die, welke vol water 
zijn, groeijen Potamogeton’s (o. a. P. rufescens) en hier en daar Nitella’s en 
andere algen. Op meer drooge plaatsen vinden wij Mlaeocharis multicaulss, 
Alisma plantago, Eriophorum angustifolium. Waar het water geheel verdwe- 
nen is, groeit een kleine wilg (Saliw repens). Bovendien vindt men hier 


1) Salamanders of waterhagedissen zijn in deze kommen zeer menigvuldig, zoo 
ook de groote groene kikvorsch, Rana esculenta, 


IN DE OMSTREKEN VAN RIJSENBURG. 908 


Juneus conglomeratus , J. effusus, J. capitatus, J. squarrosus , Hlacocharis 
palustris, Rhynchospora fusca, Seirpus setaceus, Carex flava, Gentiana 
pneumonanthe, Luzula multiflora, Ranuneulus flammula, Drosera rotun- 
difolia en Dr. intermedva, Radtola Linoides, Molinea coerulea. Nog 
merken wij hier op, dat onze vijvers eene uitstekende gelegenheid 
aanbieden om de metamorphose van sommige waterplanten waar te 
nemen. Ten voorbeeld vermelden wij hier slechts Alissa plantago. 
Deze plant is aanvankelijk geheel ondergedoken en heeft dan lijnvormige 
bladeren zonder stomata. Maar naauwelijks bereiken deze bladeren de 
oppervlakte van het water, of de plant geeft het aanzijn aan langwerpige 
bladeren, die plat op het water liggen. Eerst later komen de gewone 
regtstandige bladen te voorschijn. Iets dergelijks heeft ook plaats bij 
Sagittaria sagittifolia. — 

Een eind verder, naar het station toe , verlaten ons de kommen en 
loopt onze weg door eene geheel drooge streek. Hier hebben wij dus 
geen waterplanten; maar de heideplanten, die we nu vinden, geven 
ons eene niet onaangename afwisseling. Zijn onze kokers nog niet ge- 
heel gevuld, dan kunnen we ze verder aanvullen met Carev montana, 
Frlago minvma, Seleranthus perennis, Rumex acetosella, Erica tetralix, 
Genista anglica, Jasione montana, Lllecebrum verticillatum, benevens 
Corynepherus canescens en verscheiden andere grassoorten. 

In de eikenboschjes tegenover. het logement Woud- en Bergsoord 
kunnen we des verkiezende nog kennis maken met Rhamnus frangula en 
Corydalis claviculata. 


Ik kan niet eindigen, zonder den lezers, die mij tot hiertoe gevolgd 
hebben, om verschooning te vragen voor het geval, dat ik hen vermoeid 
mogt hebben door de groote menigte plantennamen, die ik hun hier 
opgesomd heb. Eéne verontschuldiging kan ik aanvoeren: ik heb doen 
zien, hoe men, zonder tijdverlies, in ons vaderland, en wel in een 
van zijne meest bezochte streken, een schat van botanisch materiaal 
kan opdoen. 

Ik kan dit hier niet neêrschrijven zonder te betreuren, dat dit 
voorregt ten onzent zóó weinig op prijs gesteld wordt. Het onderwijs 
in de botanie bepaalt zich schier uitsluitend tot de collegiekamer; 


904 EENE BOTANISCHE WANDELING ENZ. 


botanische excursies behooren tot de zeldzaamheden. En toch, wat 
kon bij het onderwijs in de botanie meer doeltreffend zijn dan eene 
peripathetische methode? De botanie is eene van die wetenschappen, 
wier practisch nut vrij gering is. Wat geeft het, de inrigting van een 
plantenstengel te weten of de voornaamste afdeelingen van de planten- 
stelsels met hare kenmerken van buiten te kennen ? wat voor den medicus, 
wat voor den theoloog, wat voor den astronoom? — wat geeft dit alles, zoo 
het gemoed daarbij koud blijft? Zeer weinig. Maar juist daarom zoek 
ik het nut van het gewone botanisch onderwijs elders. Ik zoek het in 
den veredelenden, verruimenden invloed, dien alle natuurstudie , mits 
wèl beoefend , op den geest hebben moet. Zal echter die invloed merkbaar 
zijn, dan moet men de kennis van de natuur putten niet uitsluitend 
uit doode boeken of uit voorlezingen, maar uit de levende natuur. Zij is 
het best in staat ons den weg aan te wijzen tot onderzoek, en elk feit, 
dat wij van haar zelve vernomen hebben, vergeten wij nimmermeer ! 

Laat ons dus hopen, dat ons voorstel ingang moge vinden en dat er 
spoedig een tijd zal komen, wanneer botanische uitstapjes het voornaamste 
hulpmiddel bij het botanisch onderwijs zullen zijn! 


Treur, 8 Aug. 1865. 


DE WEG NAAR DE NOORDPOOL; 


DOOR 


D'. A. T. REITSMA. 


„Of het ooit eenen mensch gelukken zal door te dringen tot het punt van 
den aardbol, waar hij de wereldpool in zijn toppunt en alle punten van 
den aequator op gelijken afstand van zich heeft, wie zal dat zeggen ? 
Onmogelijk is het zeker niet, dat vroeg of laat een koene noordpoolvaarder 
tusschen de drijvende ijseilanden zich eens toevallig een sleuf geopend ziet, 
die hem toelaat tot de noordpool door te dringen „ of dat zich eens van één 
der eilanden van den noordpool-archipel voor een tijd een vaste ijsbrug 
vormt , waarop men met hondensleden dit punt kan bereiken. Maar waar- 
schijnlijk is het niet, dat ooit een schip zich door eene zee zal heenwor- 
stelen, die eene aaneenschakeling is van vlottende ijsvelden en ijsbergen , 
doorsneden van smalle watersleuven, die elk oogenblik zich openen en 
sluiten, al naar dat winden en stroomen het medebrengen. Hoogstwaar- 
schijnlijk zal de noordpool van onze aarde, evenals hare zuidpool, voor elk 
menschelijk wezen voor altijd ontoegankelijk zijn” Met deze slotsom 
meende ik in 1860 een opstel over de noordpool-reizen in de laatste jaren, 
in dit tijdschrift bl. 161—192 geplaatst, te kunnen besluiten. De talrijke 
ontdekkingstogten, in de noordpoolzee ondernomen, om den verloren 
FRANKLIN op te sporen of althans zekere berigten van hem in te winnen, 
gaven destijds wel aanleiding tot deze weinig bemoedigende uitzigten. 

Na de avontuurlijke reizen van MCLINTOCK , KANE en HAIJES scheen het in 
het eerst, alsof men de verdere navorsching der noordpool voor goed zou 
laten rusten. Men had zeker veel ontdekt, dat vroeger verborgen was ; 
maar de ervaringen, op die togten opgedaan , moedigden niet zeer aan om 
het aangevangen werk voort te zetten. Verder door te dringen in die ge- 
heimzinnige ijswereld scheen onraadzaam en al te gewaagd; de pool onzer 

1865. 20 


306 DE WEG NAAR DE NOORDPOOL. 


aarde zelve te bereiken, zou toch wel, zoo niet geheel onmogelijk zijn, 
zeker tot de grootste onwaarschijnlijkheden behooren. 

Intusschen had zich toch door deze ontdekkingstogten meer en meer de 
overtuiging gevestigd, dat rondom de noordpool eene opene zee moest be- 
staan. MorroN, een van KANE's togtgenooten, had in Smith-Sund op 82° 
17’ noorderbreedte zelfs een blik geworpen op die zee, welke zich in 
noordelijke rigting voor zijn oog uitbreidde. De meteorologische waarne- 
mingen, die men op verschillende hooge breedten gedaan had, verhieven 
het bijna boven allen twijfel, dat geen vast land, maar eene opene zee de 
pool onzer aarde moest omgeven. Men vindt de gronden voor het bestaan 
van zulk eene noordpoolzee , zoo als ze door den beroemden meteoroloog A. 
MÜHRY zijn ontwikkeld, in dit tijdschrift uitvoerig medegedeeld. (Jaargang 
1865 , bl. 143 en verv.). 

Maar indien de pool onzer aarde door eene zee omspoeld wordt, zou men 
ze dan niet kunnen bereiken? Die vraag moest wel natuurlijk opkomen bij 
die mannen, welke de beroemde rrANKmIN-togten hadden mede gemaakt. 
Met hoeveel moeiten en gevaren die togten ook gepaard mogten gaan, 
hadden ze bij hen, die er in deelden, den moed niet uitgedoofd om nog 
eens, voorgelicht door vroegere ervaring en toegerust met al de hulpmid- 
delen, die wetenschap en kunst in onzen tijd aanbieden, dat avontuurlijk 
waagstuk te bestaan. Engeland had zich eenmaal aan het hoofd dier onder- 
nemingen gesteld en grootsche uitrustingen naar de noordpoolzee gezonden; 
bragt Engelands eer niet mede dit werk te kroonen , door, kon het zijn, 
tot de noordpool zelve door te dringen en daar Engelands vlag te doen 
wapperen ? 

Toen kapitein osBorN in de vergadering van het koninklijk aardrijks- 
kundig genootschap te Londen, den 25 Januarij 1865 , den voorslag deed, 
om eene nieuwe expeditie uit te rusten met het bepaalde doel om de noord- 
pool te bereiken, vond hij dan ook den levendigsten bijval in alle weten- 
schappelijke kringen. De Zomes had wel de noordpool-ontdekkingen het 
onvruchtbaarste veld genoemd, waarop ooit het wetenschappelijk onder- 
zoek, door eene doellooze nieuwsgierigheid gedreven, zich gewaagd had; — 
en wat de Times verkondigt, vindt in Engeland bij duizenden weerklank — 
maar het aardrijkskundig genootschap van Londen, dat onder zijn 2000 
leden de eerste geleerden van Engeland telt, trok zich in weerwil van 
dergelijke beoordeelingen dit voorstel aan als een onderwerp zijner ernstige 
bemoeijingen. 


DE WEG NAAR DE NOORDPOOL. 807 


Het oorspronkelijke plan, dat osBorN voorstelde, was om op denzelfden 
weg als KANE langs de Baffins-baai en Smith-Sund tot de pool hetzij te 
water of te land door te dringen. Hij wees met cijfers aan , dat de noord- 
pooltogten over ’talgemeen met veel minder schade voor de gezondheid 
en minder opoffering van menschenlevens gepaard gaan, dan bij de zee- 
dienst naar China en vele andere streken van onzen aardbol. Hij kon uit 
eigen ervaring getuigen, dat de dienst in de noordpoolzeeën bij de Engel- 
sche matrozen zeer gewild is. 

Daar er nu twee wegen bestaan, langs welke de pool bereikt kan wor- 
den, één door Smith-Sund en de andere van Spitsbergen uit, zette hij in 
het breede de redenen uiteen, waarom de eerste weg hem het meest ver- 
kieselijk voorkomt. Ten noorden van Spitsbergen, zegt hij, is geen land 
bekend, waar men proviand-depots zou kunnen aanleggen, het is eene zee 
met drijvende ijsvelden, waarop eenmaal rarr sneller zuidwaarts terug 
dreef, dan hij met zijne sleden noordwaarts vooruit kwam. Geheel anders 
zal het zijn, als men door Smith-Sund naar de noordpool doordringt. Mor- 
TON zag op 81° 22’ eene opene zee voor zich; hij moest daarom met zijne 
sleden terugkeeren. Vindt een wel uitgeruste noordpoolvaarder op die 
hoogte weder bevaarbaar water, hij zal er met booten gaarne gebruik van 
maken; vindt hij de zee gesloten, hij zal met sleden over het ijs voorwaarts 
spoeden. De tegenwoordigheid van inlanders en een betrekkelijk rijk 
planten- en dierenleven kan den reiziger op deze hooge breedten van 
uitstekend nut zijn. Twee winters en drie zomers zouden genoeg zijn het 
noordpoolgebied met booten of sleden in alle rigtingen te doorkruisen. „De 
bereiking van de pool”, zoo had een zijner geleerde vrienden hem ge- 
schreven, „is de grootste geographische daad, die beproefd kan worden en 
ik erken, dat het mij leed zou doen , als een ander ze eerder volbragt, dan 
een Engelschman; zij zal aan de noordpool-onderzoekingen , in welke ons 
land tot hiertoe den voorrang heeft gehandhaafd , de kroon opzetten”? 

Waar zoo de eer van Oud-Engeland met eene grootsche onderneming is 
zamengeweven , kan het ons waarlijk niet verwonderen , dat zij van alle 
zijden de levendigste deelneming vond. 

Die deelneming vond zij ook, waar het nationale eergevoel niet mede in 
de zaak betrokken was, bij een der beroemdste aardrijkskundigen van 
Duitschland, Dr Avcusr PETERMANN. Uit liefde voor de wetenschap , waar- 
van hij zulk een waardig vertegenwoordiger is, gaf hij reeds den 9 Febru- 
arj in een schrijven aan sir RODERICK MURCHISON, den president van het 

20% 


308 DE WEG NAAR DE NOORDPOOL. 


Londensch genootschap, eene uitvoerige en grondige beoordeeling van 
het door osBorN ingediende plan. Hoezeer hij ook eene nieuwe onderne- 
ming voor het noorden van ganscher harte toejuichte ,‚ zoo meende hij toch 
den door osBoRrN voorgeslagen weg te moeten afraden en daarentegen er op 
aan te dringen, dat men van Spitsbergen uit naar de noordpool stevende. 

Uit dit hoogst belangrijk schrijven , hetwelk in PETERMANNS Mittheilun- 
gen über wichtige neue Hrforschungen 1865, III, S. 99 enz. voorkomt, 
deelen wij het een en ander mede. 

De zee ten oosten en westen van Spitsbergen geeft den kortsten weg 
van Engeland naar de noordpool. De afstand van Londen tot aan de 
noordpool langs de westkust van Spitsbergen bedraagt 2400, langs de 
oostkust 2500 zeemijlen, terwijl de weg door Smith-Sund tot de noordpool 
4000 zeemijlen lang is en men in die rigting met 2400 mijlen slechts halver- 
wege Straat- Davis komt. 

De zee van Spitsbergen vormt verreweg den uitgebreidsten , inderdaad 
den eenigen oceanischen toegang tot de noordpool en het middelpunt der 
noordpoolgewesten. Zij is daarenboven veel vrijer van ijs, dan elk ander 
gedeelte der noordpool-zee , op dezelfde breedte. Elk jaar kan 80° noorder- 
breedte, zelfs door kleine schepen, met zekerheid bereikt worden. In 
Smith-Sund daarentegen heeft men in weerwil van alle pogingen van 
Engelschen en Amerikanen , het ter scheep slechts tot 78° 45’ en met sleden 
tot 81° kunnen brengen, dus weinig verder dan BAFFIN, die voor 249 jaren 
(an 1616) tot 78° doordrong. 

De zee van Spitsbergen is aan de zijde van de noordpool wel met drijfijs 
bezet ; maar dit vormt voor de scheepvaart een niet grooter hindernis, dan 
in zeeën van dezelfde gesteldheid , zooals de Baffin-baai. Volgens de een- 
stemmige getuigenissen van vroegere en latere zeevaarders , treft men in de 
zee van Spitsbergen in het voorjaar en den herfst veel minder ijs aan dan 
in het hart van den zomer en op zekere tijden is zij zelfs geheel van ijs 
bevrijd. 

Eene zee van de uitgebreidheid en diepte, als die ten noorden van Spits- 
bergen, waar PARRY met 500 vademen geen grond raakte, die door magtige 
stroomen bewogen wordt en met het warme bekken van den Atlantischen 
oceaan onmiddelijk zamen hangt, zal nooit, zelfs niet in den winter, 
geheel toevriezen of met vast ijs zoo bedekt worden, dat men met sleden 
daarop reizen kan. Het vaarwater zal daar veel opener zijn, dan het met 
eilanden bezaaide labyrinth, dat het voornaamste tooncel der FRANKLIN- 


DE WEG NAAR DE NOORDPOOL. 909 


togten was. Parry vond er in 1827 geene zamenhangende ijsvlakte , maar 
louter drijfijs, half zoo dik als bij het Melville-eiland, zoodat hij tot het 
besluit kwam, dat een schip gemakkelijk tot 82° kon doorzeilen. 

Van 82° 45’ noorderbreedte, het uiterste door rarry bereikte punt, 
breidde zich eene bevaarbare zee verre naar het noorden uit, gelijk dan 
ook de oude Hollandsche en Engelsche schippers berigten, dat zij zelfs tot 
den 88° noorder breedte, ja zelfs over de pool gezeild zijn en daar nog eene 
bevaarbare zee hebben gevonden. Maar al slaat men aan deze berigten ook 
geen geloof , dan blijft toch de waarneming van PARRY, die op 82° 45’ eene 
bevaarbare zee vond , een onloochenbaar feit en de afstand van dit punt tot 
de noordpool , slechts 485 zeemijlen , kan niet moeijelijker te bevaren zijn, 
dan een even groote afstand in de Baffin-baai of in eenig ander deel van de 
poolzee. 

De geheele geographie der noordpool-gewesten, de uitgebreidheid van 
het reeds verrigte onderzoek, de waarnemingen over zeestroomen, klimaat, 
drijfijs en drijfhout, leiden tot het besluit, dat het poolgewest tot aan 
Spitsbergen uit eene groote zee en niet uit land bestaat. Maar zoo ook land 
onder de pool gevonden mogt worden , zoo kan toch eene van Spitsbergen 
aldaar aangelande expeditie de reis op sleden voortzetten , terwijl eene 
expeditie met sleden ondernomen, zoo zij op open water stootte , onver- 
rigter zake zou moeten terugkeeren. Uit de volkomene afwezigheid van 
drijfhout ten noorden van Smith-Sund volgt, dat deze zeeboezem in geen 
zamenhang staat met de eigenlijke poolzee, dat veeleer een landtong niet 
verre ten noorden van kaap Parry die wateren tot een zeeboezem afsluit. 

Sir EDWARD PARRY'S togt tot 82° 45’ noorderbreedte vereischte van de 
Theems af, heen en terug, slechts zes maanden tijd en een goed bemande 
en doelmatig ingerigte schroefstoomboot zoude denzelfden weg tot aan de 
pool in drie maanden afleggen. 

De ervaring, vooral in de zuidpoolzee opgedaan, heeft bewezen , dat het 
ijs, hetwelk zich in den winter aan de kusten en in de zee vormt, tegen 
het einde van den winter losgaat en naar lagere breedten afdrijft, om daar 
eindelijk te smelten. Schepen, die in het voorjaar en den zomer naar de 
pool stevenen , stooten gewoonlijk op deze ijsstroomen op breedten , waar in 
den winter geen ijs te vinden is en waar het ook in het voorjaar en den herfst 
minder voorkomt dan in den zomer. Deze afdrijvende ijsmassa vormt een 
bewegelijken gordel van 2 tot 6 breedte-graden, op welks naar de pool toe- 
gekeerde zijde de zee geenszins in steeds toenemende mate met ijs gevuld, 


910 DE WEG NAAR DE NOORDPOOL. 


maar meer of minder daarvan vrij is. Schepen, die eens door dezen 
iijjsgordel heen breken, vinden aan de andere zijde eene bevaarbare zee. 

Op geliijke wijze zullen ook de schepen, welke door het drijfijs bij 
Spitsbergen dringen, eene vrije, hoogst waarschijnlijk tot aan de noord- 
pool bevaarbare zee voor zich zien. Het is algemeen bekend, dat in 
sommige tijden van het jaar het noordelijke gedeelte van de Baffin-baai 
vrijer van ijs en beter te bevaren is dan het zuidelijk deel van Straat-Davis. 
Deze togten zijn uit den aard der zaak tot geringen omvang beperkt. 
In denzelfden tijd en met dezelfde middelen, welke voor de voorgeslagene 
expeditie met sleden gevorderd worden, zouden stoomschepen waar- 
schijnlijk de noordpool en ook de zuidpool kunnnen bereiken. 

Het was om al deze redenen, dat dr. PrrERMANN met allen ijver er 
op aandrong, dat Engeland tot eene nieuwe noordpool-expeditie langs 
Spitsbergen mogt besluiten, omdat het daartoe de grootste ervaring en 
de beste hulpmiddelen bezit. 

Op de noordpool was nu eenmaal de aandacht van het Londensche 
aardrijkskundig genootschap gevestigd. Maar welken weg derwaarts in 
te slaan? Dien door kapitein osBorn het eerst voorgeslagen, of dien door 
dr. PETERMANN aangewezen? Tot eere van het Londensch genootschap 
moet gezegd worden, dat het den voorslag van den vreemdeling niet ter 
zijde legde, maar liet drukken en tot een onderwerp van onpartijdige 
overweging maakte. Vele uitstekende Engelsche zeeofficieren gaven rond 
en openlijk te kennen, dat zij met dr. PETERMANN’s inzigten ten volle 
overeenstemden. Hierdoor aangemoedigd, rigtte hij reeds den 8 Maart 
1865 een tweede schrijven aan den president van het genootschap, sir 
RODERICK MURCHISON, waarin hij zijne denkbeelden nader toelichtte. Wij 
kunnen niet nalaten ook de belangrijkste punten van deze memorie, die 
PETERMANN in zijne Mittheilungen IV, bl. 187 enz. heeft opgenomen , 
aan de lezers van dit tijdschrift mede te deelen. 

Twee zaken vooral zijn het, die hij daarin tracht te betoogen : vooreerst , 
dat zelfs op de hoogste breedten en waar ijsmassa’s in den vorm van 
drijfijs, pakijs en ijsbergen hare grootste ontwikkeling en uitbreiding be- 
reiken, slechts een betrekkelijk klein gedeelte van de zee met ijs bedekt 
wordt en daarentegen verreweg het grootste gedeelte daarvan bevrijd en 
dus volkomen bevaarbaar is; en ten tweede, dat zelfs de grootste ijsmassa’s 
zooals zij in de noordpoolzee voorkomen, voor eene wel toegeruste expe- 
ditie in eene eenigzins uitgebreide zee, als die van Spitsbergen, geen 
onoverkomelijke hindernis heeten mag. 


DE WEG NAAR DE NOORDPOOL. 11 


Het is vooral de in de zuidpoolzee opgedane ervaring, waaruit hij 
dit besluit opmaakt. Het ijs der zuidpoolzee toch heeft veel grootere 
afmetingen en drijft tot veel lager breedten af dan dat in het noorden. Het 
bereikt in den Atlantischen, Indischen en Grooten oceaan eene breedte, 
die gelijk staat met die der Duitsche noordzeekusten, op vele plaatsen 
40° tot 35° zuiderbreedte; ja bij de Kaap de Goede Hoop zijn zelfs op 
85 40 iijsbergen waargenomen. In de noordpoolstreken drijft het ijs 
slechts op ééne plaats tot zoo lage breedte af, namelijk aan het weste- 
lijk gedeelte van den Atlantischen Oceaan. Op de tegenovergestelde 
zijde van de Atlantische noordpoolzee, naar Spitsbergen en Nowaja 
Zemlja, derhalve in de rigting, die voor eene noordpoolreis de geschiktste 
is, heeft nog nooit een stukje poolijs de Noordkaap op 70° noorderbreedte 
bereikt. 

En het zijn voorwaar geene kleine iijsbrokken, die van de zuidpool 
afdrijven. Kapitein moPkiNs ontmoette in Augustus 1840 tusschen Tristan 
da Cunha en Kaap de Goede Hoop op 39° zuiderbreedte eene groote 
vloot van ijsbergen, waarvan sommige 100 voet hoog waren. Kapitein 
SMITH zeilde in November 1839 in den Indischen Oceaan tusschen Kaap 
de Goede Hoop en Australie langs eene rij van meer dan 22 van boven 
volkomen effene ijsbergen, van welke een ééne zeemijl lang en 180 tot 
240 voet hoog, een andere zelfs 800 tot 400 voet hoog was. De meer 
zamengedrongene massa van pakijs treft men in de zuidpoolwateren ge- 
woonlijk tusschen 60” en 65° zuiderbreedte aan. 

De zuidpooltogten van CooK, BELLINGHAUSEN , BALLENY , WILKES En ROSS 
hebben echter het bewijs gegeven, dat deze reusachtige massas gedurig 
in beweging zijn, van plaats wisselen, vaneen splijten en zich verstrooïjen, 
zoodat wel toegeruste vaartuigen zeer wel door deze ontzaggelijke ijs- 
massas kunnen heen boren en dan aan de naar de pool toegekeerde zijde 
van dezen iijsgordel eene vrije en opene zee vinden. Zoo drong sir JAMES 
ROSS op twee plaatsen zuidwaarts door, waar al zijne voorgangers een 
ijsmuur hadden gevonden, die allen verderen voortgang naar hun inzien 
onmogelijk maakte. De eerste maal, den 1 Januarij 1841, trof hij dien 
iijjsgordel aan onder 66° 3% zuiderbreedte en 169° 45’ oosterlengte. Hij 
besloot den 5 Januarij onbevreesd in dien ijsgordel door te dringen, Nadat 
de buitenste rand doorbroken was, vond hij het ijs veel ligter en minder 
zamenhangend, dan het zich uit de verte had laten aanzien. Bij helderen 
hemel vervolgde hij zijn weg door het ijs, terwijl hij de openste kanalen 


912 DE WEG NAAR DE NOORDPOOL, 


uitkoos en de iijsbarrières, waar zij zich voordeden, doorbrak. Den 
8sten opende zich bij volkomen windstilte het ijs in alle rigtingen en den 
volgenden dag bevond hij zich met zijn schip weder in eene geheel opene 
zee. De breedte van het pakijs, hetwelk hij in vier dagen doorboord had, 
bedroeg ongeveer 180 zeemijlen. 

De tweede maal boorde hij door dezen pakijsgordel op 61° 45’ zuider- 
breedte en 146° 80’ westerlengte. Hij had daartoe niet minder dan 46 dagen 
noodig, van 18 December 1841 tot 2 Februarij 1842. Deze enorme ijsmassa 
nam 6 graden breedte in en daar hij ze in schuinsche rigting doorsneed , 
bedroeg hare uitgebreidheid ten minste 500 zeemijlen. Wanneer nu sir 
JAMES ROSS voor 25 jaren met onhandige zeilschepen door geweldige ijsgor- 
dels heen en aan gene zijde nog 700 zeemijlen doordrong, dan moet de 
bereiking van de noordpool van Spitsbergen uit met eene schroefstoomboot 
heden ten dage een zeer gemakkelijke en uitvoerbare zaak zijn. 

„Eene nieuwe expeditie over Spitsbergen naar de noordpool’”’, zoo besluit 
PETERMANN zijne memorie, „moest reeds in het begin van Maart afvaren , 
voordat de drijfijsmassas van de Siberische kusten de zee van Spitsbergen 
vervullen. Zij zoude dan onder gunstige omstandigheden in eens door tot 
aan de noordpool kunnen varen, misschien in 83 of 4 weken, en dat belang- 
rijke punt juist dan bereiken, wanneer de zon weder verschijnt en de 
noordpool-zomer aanvangt. Binnen de zes zomermaanden kon de geheele 
westelijke of Amerikaansche ‘grens der noordpoolzee van de noordelijkste 
bekende spits van Oost-Groenland tot aan de Behring-straat onderzocht 
worden ; want de Aziatische kust is door Russische expedities reeds tamelijk 
goed bekend. In September of October kon een der schepen , met berigt 
over de verrigtingen en ontdekkingen van den zomer naar huis gezonden 
worden, terwijl het andere op eene zoo nabij mogelijk aan de pool gelegen 
plaats den winter doorbragt om wetenschappelijke waarnemingen te doen 
en daardoor tot de eigenlijke kern van ons geheel meteorologisch en physi- 
kalisch systeem van het noordelijk halfrond te geraken. Het eerste schip 
zoude dan in het voorjaar terugkeeren en het andere ondersteunen, hetzij 
om naar huis terug te keeren of de noordpool-onderzoekingen voort te 
zetten. Intusschen zoude eene wel toegeruste expeditie reeds in 6 zomer- 
maanden door nasporingen veel kunnen opleveren en even zooveel door 
wetenschappelijke waarnemingen gedurende den winter.” 

„Aulk eene expeditie zoude aan minder gevaren blootgesteld zijn, dan 
eenige andere, die tot hiertoe in de noord- of zuidpool-streken werd onder- 


DE WEG NAAR DE NOORDPOOL, IJ13 


nomen; want zij zou in de havens van Spitsbergen onder 80° noorder- 
breedte eene vaste basis hebben voor bestendige verbinding met Engeland. 
Daarheen kan men het geheele jaar door van de Theems uit in 14 dagen 
komen en de noordpool is van die haven onder 80° noorderbreedte voor een 
schroefstoomboot slechts een paar dagen verwijderd.” 

Het kon wel niet anders, of in de zittingen van het aardrijkskundig 
genootschap moest eene zeer levendige discussie ontstaan over de vraag, 
welke de beste en zekerste weg naar de noordpool was, die door osBoRN 
of die door PETERMANN aangewezen? De beroemdste mannen van het vak, 
velen, die vroegere noordpooltogten hadden mede gemaakt of bestuurd , 
namen daaraan ijverig deel en bragten niet weinig bij om de betwiste zaak 
van beide zijden in het licht te stellen. 

Admiraal sir EDWARD BELCHER, admiraal OMMANEY , admiraal rrrz-Roy en 
kapitein RrcHARDS verdedigden den door PETERMANN voorgeslagen weg. 
Admiraal sir g. BACK en admiraal corinsoN spraken er tegen. Kapitein 
MAURY sloeg voor met twee expeditien de beide voorgeslagen wegen te 
beproeven. 

Wij kunnen niet nalaten van enkele gewigtige punten, die in deze dis- 
eussie ter sprake kwamen , melding te maken. 

Kapitein maury bleef nog vasthouden aan eene onoverkomelijke ijsbar- 
riêre in de zee van Spitsbergen en meende in ’talgemeen, dat de noord- 
poolgewesten niet vergelijkbaar zijn met die der zuidpool, omdat in de 
laatste een vochtig, in de eerste een droog klimaat zoude heerschen. Doch 
dit komt in het geheel niet overeen met de ervaring van sir E. PARRY, die 
verklaart nooit te voren in de poolstreken zoo veel regen gehad te hebben , 
als juist ten noorden van Spitsbergen, waar de regen zonder verpoozing 24 
uren aanhield en soms zeer hevig en met groote droppels neerviel. 

Kapitein rrcmarDs wees op de weinige resultaten, die eene sledevaart 
naar de pool, indien zij al mogt slagen , zou aanbrengen. Met sleden kan 
men hoogstens 6 of 7 zeemijlen daags afleggen en bekomt weinig te zien, 
terwijl men met schepen in elke rigting 100 zeemijlen kan vooruit komen 
en een groot aantal onderzoekers en alle mogelijke hulpmiddelen kan mede 
nemen. 

De president sir RODERICK MURCHISON maakte ook nog op de omstandigheid 
opmerkzaam, dat het ijs ten noorden van Spitsbergen slechts uit zout- 
waterijs en niet uit gletscherijs bestaat en het derhalve niet aan het een of 
ander poolland , onder de pool gelegen, zijn ontstaan te danken kan hebben. 


old DE WEG NAAR DE NOORDPOOL. 


Kapitein merermerp, die zeker den best geslaagden togt naar Smith- 
Sund volbragt heeft , gaf de voorkeur aan den weg over Spitsbergen, omdat 
dit eiland ten allen tijde bereikt kon worden, terwijl het bereiken van 
Smith-Sund reeds van gunstige omstandigheden afhangt en lang niet ten 
allen tijde uitvoerbaar is. Vele andere mannen van naam, veteranen in het 
vak, spraken in denzelfden geest. 

De zaak in kwestie is, voor zoo ver ons bekend is, nog niet beslist ge- 
worden ; maar wij meenen uit het verslag der discussiën, in de verschil- 
lende zittingen van het Londensch aardrijkskundig genootschap gevoerd , 
met grond te kunnen opmaken, dat de meerderheid zich meer en meer naar 
de zijde van PETERMANN’s voorslag neigt. Het lijdt mijns inziens geen 
twijfel, of weldra zal er uit Engeland eene nieuwe uitrusting uitzeilen om 
door de zee van Spitsbergen heen de noordpool te bereiken. 

Maar, denkt welligt menigeen, is het bereiken van de noordpool wel 
eene zaak, die zoo veel inspanning en opoffering waardig is? Wat nut 
doet het, indien misschien in een volgend jaar aan de wereld verkondigd. 
kan worden, dat een koene zeevaarder er in geslaagd is het noordelijkste 
punt van onzen aardbol over te stoomen ? 

Het is waar, aan het bereiken van de noordpool op zich zelve, als een 
soort van bravoure , kan ons evenmin gelegen zijn als aan de bestijging van 
de Jungfrau of de Monte Rosa ; maar men vergete niet, dat de navorsching 
van het noordpool-gebied met de belangrijkste vragen betreffende de kennis 
van onzen aardbol in de naauwste betrekking staat. 

Hier komt in de eerste plaats in aanmerking de nadere bepaling van de 
omtrekken , die de grenzen tusschen zee en land op onze planeet uitmaken. 
Dit behoort zeker tot den eersten grondslag der aardkunde en elk nieuw 
ontdekt eiland of naauwkeurig opgenomene kust geeft daartoe eene belang- 
rijke bijdrage. Misschien is ééne ontdekkingsreis naar de noordpool 
genoegzaam om de hoofdomtrekken der noordpoolgewesten aan te geven. 
De physische geographie der noordpoolzee zou door zulk eene expeditie 
aanmerkelijke aanwinst erlangen. 

Ook voor de geologie dier oorden is nog veel te doen. Het weinige, dat 
men weet van de geologische formatiën aldaar, van de steenkolen-lagen op 
Spitsbergen en de beenderen-lagen aan de Siberische kusten met wel be- 
waarde ligchamen van antidiluviaansche reuzendieren , doet ons met ver- 
langen uitzien naar meerder licht. 

De kennis van de meteorologische en magnetische verhoudingen van het 


Cr 


DE WEG NAAR DE NOORDPOOL, sl 


noordelijk halfrond is insgelijks nog zeer gebrekkig. Waarnemingen , zoo 
nabij mogelijk de pool gedaan, zouden zeker onze isotherm-kaarten merke- 
lijk wijzigen en onze kennis van het aardmagnetismus aanzienlijk uitbreiden. 

Maar ook voor de verschillende takken der organische natuurkennis 
bieden de noordpool-streken een rijk en vruchtbaar veld van onderzoek aan. 
Het planten- en dierenleven bestaat toch tot op de hoogste breedten , die 
men tot hiertoe bereikt heeft. Ook met opzigt tot de geschiedenis des 
menschdoms biedt het hooge noorden belangrijke gezigtspunten aan en de 
kennis van de noordelijkste bewoners onzer aarde kan tot analogiën leiden 
met voorgeslachten, wier bestaan wij thans uit den paalbouw in de Zwit- 
sersche meren eenigzins hebben leeren kennen. 

Ja, ons geheel physisch-geographisch stelsel, de zamenhang en wissel- 
werking , die tusschen de aequatoriale en polaire gordels bestaan, vooral met 
opzigt tot de magtige tegen elkander inwerkende oceanische stroomingen , 
kunnen onmogelijk hunne volle verklaring vinden, zoo lang de poolstreken 
nog de terra incognita onzer aardkennis zijn. 

Maar bovendien heeft ook de poolzee voor de industrie der Europesche 
volken een onmiskenbaar belang. „De walvischvangst’’, zegt GLOGER, is 
ongetwijfeld de voornaamste tak der koopvaardij. Want wat doet de wal- 
vischvanger ? Hij vischt in den letterlijken zin des woords geld uit de zee, 
geld, dat daar in den vorm van reusachtige dieren, van hun vet en been 
heen drijft” Op deze wijze vischte scoresBY , de vader, met een enkel 
schip 150,000 pond sterling uit de zee op. Er was een tijd, dat honderden 
schepen naar de noordpoolzee op de walvischvangst uitgingen , zoodat de 
haven van Smeerenberg op Spitsbergen in belangrijkheid met die van 
Batavia wedijverde. Thans heeft de vangst aan deze zijde van Spitsbergen 
bijna geheel opgehouden. Men kan daaruit echter niet besluiten , dat aan 
gene zijde van Spitsbergen even weinig walvisschen voorkomen. Het is 
waarschijnlijk , dat deze dieren zich meer en meer naar hoogere breedten 
hebben terug getrokken , zooals dit ook aan de andere zijde der pool aan de 
Behringstraat het geval geweest is. 

Behalve de walvischvangst, robbenslagerij en walrusjagt bevinden zich 
in de noordpool-gewesten de rijkste lagen van fossiel elpenbeen. In noor- 
delijk Siberie, aan geheel de IJszeekust en op de eilanden , wordt eene 
verbazende massa overblijfsels van mammouths en andere reuzendieren uit 
de voorwereld gevonden. Vele plaatsen schijnen geheel uit beenderen en 
elpenbeen te bestaan. Sedert eeuwen is dit fossiel elpenbeen een belangrijke 


916 DE WEG NAAR DE NOORDPOOL. 


handelstak. Volgens mrippeNporrr bedraagt de jaarlijksche uitvoer quit 
die streken 40,000 pond. De voorraad is echter niet verminderd. Een 
enkele elpenbeenzoeker moet op de Nieuw-Siberische eilanden in één 
jaar 20,000 pond verzameld hebben. Eene expeditie in die streken kan 
nog onaangeroerde elpenbeen-kusten en eilanden ontdekken. Men moet 
toch wel aannemen, dat er zulke bestaan , daar men waargenomen heeft, 
dat het strand op zekere punten van de Siberische kusten na hevige 
stormen weder met nieuwe beenderen en elpenbeen bedekt werd, die 
door de zeegolven uit het noorden waren aangespoeld. 

De industrie heeft zeker nog niet alle schatten der natuur tot hare 
dienst aangewend. Wie zal dan zeggen, welke resultaten eene meer 
volledige kennis van het noorden voor handel en industrie in de toe- 


komst zal aanbrengen ? 


NOODLOTTIGE OUDERLIEFDE. 


Voor eenigen tijd ontving ik van denzelfden persoon, die ons als 
gids gediend had bij het bezoek van het Schollevaarseiland, twee 
fraaije levende exemplaren van Ardea minuta, het mannetje en het 
wijfje. Hij deelde mij bij die gelegenheid de wijze mede, waarop hij 
deze vogels en meer andere gevangen had. 

Wanneer de vogels het nest gebouwd en daarin de eijeren gelegd 
hebben, en het werk der bebroeding is aangevangen, dan worden de 
eijeren weggenomen en op een weinig hooi in het achterste gedeelte 
van een kleine uit teenen gevlochten fuik geplaatst. Heeft de per- 
soon, die dit gedaan heeft, zich verwijderd, dan duurt het niet lang, 
of de ouders vliegen op de fuik toe, zweven er eenigen tijd klap- 
wiekende om in het rond en dringen ten slotte een voor een daarin 
binnen. Eenmaal in het achterste gedeelte gekomen, kunnen zij daar 
niet meer uit en zijn gevangen. 

HARTING. 


EETBARE EIKELS. 


Een ieder kent uit zijne jeugd de beschrijvingen der oude dichters 
over de gouden eeuw, toen de mensch de eenvoudigste levenswijze 
leidde en eikels at. Deze beschrijving kwam ons, bewoners van noor- 
delijk Europa, steeds vreemd voor, daar wij de eikels alleen als voed- 
sel voor varkens en schapen, zelden zelfs voor rundvee, kennen. In 
het zuiden van Frankrijk en in Noord-Afrika wekt bovengenoemde be- 
schrijving echter geene de minste verwondering. Daar toch zijn onder- 
scheidene soorten van eiken met zoete, eetbare vruchten, zooals de 
eetbare eik (Quercus Hseulus), de Bourgondische eik (Q. Cerris) , welke 
beide bij ons ook op den kouden grond gekweekt kunnen worden, 
de steeneik (Q. Zlex), dezelfde, die ons het zoogenaamd azijnhout uit 
Biskaye verschaft. In Estremadura en elders, waar de varkens veel 
met zoete eikels gevoed worden, is het varkensvleesch van een uit- 
nemenden smaak. Ook de Noord-Amerikaansche Q. macrocarpa heeft 
eetbare vruchten en zelfs in Japan worden van Q. euspidata de eikels, 
even als kastanjes, gegeten. 

De GQ. Ballota, door de inwoners in Algerië bellout genaamd!), 
heeft aangenaam smakende vruchten en, hoewel in mindere mate, 
geldt dit ook van Q. Mirbechüi aldaar. De eerste is volgens BROTERO 
slechts eene verscheidenheid van den steen-eik. Deze bellout wordt 
niet alleen in Afrika, maar ook in de Levant, Spanje en Portugal 
gegeten. Lik zag hare vrucht aan de poorten van Madrid, tegelijk 
met geroosterde kastanjes enz. ter verkoop aanbieden. 

De Q. Aegilops, die de zoogenaamde Knoppers van het zuiden van 
Europa levert, heeft in Griekenland bijna altoos groene bladeren en 
groote, zoetsmakende eikels, welke door de landlieden aldaar geroos- 
terd en zelfs raauw gegeten worden. Deze is waarschijnlijk de’ eetbare 


1 Zie DESFONTAINES, Observations sur le Chêne Ballote, ou à glands doux du 
Mont-Atlas, in Mémoires de U Acad, d, Sciences de Paris 1790, p. 394, en Annales 
des Sciences Naturelles, 1827 , p. 215—220, 


918 EETBARE EIKELS. 


eikel der ouden. Zij wordt niet gekweekt, maar groeit in Akarnanie, 
Achaia, Elis, Lakonie, Attika en op het eiland Zea in groote menigte 
in de bosschen, welke geregeld onderhouden worden, omdat de knop- 
pers een gewigtig handelsartikel van Griekenland uitmaken. 
Ook het hout is zeer geacht, volgens rm. VON HELDREICH, die 
Nutzpflanzen Griechenlands, Athen 1862, p. 16—17. 
mi, El 


EEN METEOOR BIJ DAGLICHT WAARGENOMEN. 


Opwerkende naar de reede van Makassar, op Vrijdag den 25 Mei 
1849, werd door mij ’snamiddags te 5,45 uur een vurig verschijnsel 
in het luchtruim waargenomen in het Z.W. t. W. 4 W., dat een 
vertikalen boog van omstreeks 20° tot de kim beschreef, eene vurig witte 
streep over die lengte achterlatende, die gedurende omstreeks 10 minu- 
ten eenen onveranderlijken stand behield, doch na zonsondergang ziezags- 
gewijze van gedaante veranderde en eene grijze blaauwachtige tint bezat, 
tot zij langzamerhand verflaauwde en geheel verdween. 

Dit verschijnsel werd op hetzelfde tijdstip, doch in het Z.W. t. W. 
waargenomen aan boord van Z. M. schooner Aruba en de kotter- 
kruisboot, welke zich in den Spermonde-archipel bevonden. Later deelde 
de gezagvoerder vurring van de koopvaardijschooner Mercurius mij mede, 
dat hij zich den 25 Mei tusschen 5 u. 30 m. en 6 uur bevond in 115’ 50’ 
L. 0. van Grw. en 8° 10’ Z. Br., dus regt benoorden straat Lombock 
en iets bew. het Z.W. een dergelijk verschijnsel had waargenomen, dat 
zich op dezelfde wijze had voorgedaan. 

Daaruit mag worden afgeleid, dat een afstand van 71 Duitsche mijlen 
of 95 uren gaans slechts een weinig beduidend gedeelte uitmaakte van 
den zeer grooten afstand, waarop dit meteoor van Makassar verwijderd 
was. VAN GOGH. 


WELK GEBRUIK 
DE WALRUS VAN ZIJNE SLAGTANDEN MAAKT, 


Dat de walrus zich van de lange slagtanden in zijne bovenkaak als 
een wapen bedient, laat zich wel niet betwijfelen. Doch men heeft 
daaraan ook nog eene andere beteekenis gehecht, namelijk die van 
een middel tot beweging, inzonderheid om zich daarmede vast te haken 
in het ijs en het ligchaam uit het water aldus daartegen op te trek- 
ken. Hierop is zelfs de naam van Odontobaenus, door sreeNstrup als 
geslachtsnaam voorgesteld, gegrond. 

Marmeren, die, bij de Zweedsche expeditie naar Spitsbergen in de 
gelegenheid was vele walrussen en hunne levenswijze te zien, ver- 
klaart dit voor eene fabel (Arch. f. Naturges., 1864, p. 68). Volgens 
hem is het nut der tanden een geheel ander. Het dier bedient er 
zieh van bij zijne voeding. M. bevond namelijk, dat de walrus zich 
uitsluitend voedt met twee schelpdieren, t. w. Mya truncata en 
Sazicava rugosa, die op eene diepte van 10 tot 50 vademen 8 tot 18 
Ned. duimen diep in den bodem begraven leven. Om daarbij te komen 
moet de walrus deze uit het leem opgraven, en dit geschiedt met de 
lange slagtanden. Met behulp der stompe kiezen en van de tong 
neemt hij dan het weekdier uit de schelp en slikt het door zonder 
het te kaauwen. Bij de talrijke volwassen wijfjes, die M. opende, 
vond hij steeds de maag gevuld met bijna geheel ongekwetste voor- 
werpen; die van Wya waren verreweg de talrijkste. Slechts eenmaal 
vond hij daarbij een stukje van een schelp en ook slechts eenmaal een 
dier van eene andere klasse, namelijk eenen zeer grooten Priapulus 
caudatus, welk dier trouwens ook in het leem des bodems begra- 
ven leeft. 

Slechts de volwassenen voeden zich met deze weekdieren. Jongen, 
die reeds meer dan een jaar oud waren, hadden hetzij niets of alleen 
eenige gestremde melk in hunne maag. De tanden waren dan ook nog 
zeer klein en miet geschikt voor het uitgraven van schelpdieren. M. 
meent, dat zij minstens twee jaren oud moeten zijn, alvorens zij ophou- 
den zich met de melk der moeder te voeden en beginnen schelpdieren 
als voedsel te gebruiken. He. 


OORZAAK VAN HET 
UITSTERVEN DER VOGELS OP NIEUW-ZEELAND, 


In een brief, geschreven door 5. weBsteR, gedagteekend Hohianga, 
Nieuw-Zeeland, 17 December 1868, vindt men het volgende: 

„De inboorlingen en oude kolonisten hebben bemerkt, dat de oor- 
spronkelijke hier inheemsche vogels al schaarscher en schaarscher worden , 
en dat eenige soorten geheel verdwenen zijn. Vroegere zeevaarders 
spraken met verrukking van het heerlijk gezang der vogels in de wouden. 
Ik zelf kon daar ook van getuigen bij mijne eerste aankomst alhier. 
Op grond van persoonlijke kennis kan ik zeggen, dat het thans ge- 
heel anders is geworden. De vraag is: wat is de oorzaak daarvan? 

Ik houd het er voor, dat dit verdwijnen der vogels veroorzaakt 
wordt door de verwoestingen, die de gewone rat onder hen aanrigt. 
Ratten zijn hier overal, in den bodem, in den grond, bij het water 
en in het water. Inderdaad zijn ratten thans een ware plaag voor 
Nieuw-Zeeland geworden. De nesten van vogels worden overal ledig 
gevonden, beroofd gelijk zij worden door dat ongedierte. Ik ben er 
zelf getuige van geweest’ (Matural History Review, 1864, Januarij, 
p. 147). He. 


EEN PERIODISCH VERSCHIJNEND EILAND. 


In het Ilsingmeer in Lifland komt een eiland voor, dat periodisch 
verschijnt en weder verdwijnt. De reden daarvan is de volgende. De 
bodem van het Ilsingmeer is een oud veen. Daarin ontstaat gedurende 
het warme jaargetijde eene buitengewoon sterke ontwikkeling van ligt 
koolwaterstofgas, en dien ten gevolge rijst de bodem als half opene 
blaas opwaarts boven de wateroppervlakte. In warme en lang aanhou- 
dende zomers bedekt zich het aldus gevormde eiland zelfs met gras en 
waterplanten. Zoodra echter als het koud wordt en de eerste nacht- 
vorsten beginnen, houdt de gasontwikkeling allengs op, de groote blaas 
wordt zwaar, valt zamen en het eiland daalt weder naar den bodem 
des meers, om daar, zooals men in die omstreek zegt , zijn winterslaap 
te houden. (MN. Jahrb. f. Miner. etc., 1864, p. 110, uit Zebensbilder 
aus Rusland von einem alten Veteranen, Riga, 1863). He. 


EN 
KE] 


HET AMAZONE-GEBIED. 


VAN 


KAART 


OCEAAN 


ATLANTISCHE 


ge 
/ 


DN 


ANNE 
„IN | ib 5 


Ee Wy / 


17% IE 


a 


NN 
SALI 


, 5 
IN 


Uig 


dl 
RSE 


ID 
st 


vi A 
Nij Ne 


Zn 


USS 


WE, 


adil, 
orn, 57 


EN 


Nt 
NN 


SNN 


gn 


iGVOEIS 


< CHOË 


AE 


CRAP Wv. 


OA 


„Weyer, Utreol 


J 


BIEDEN BE ES 


OP HET 


AMAZONE-GEBIED, 


DOOR 


P, HARTING. 


In de lente van 1848 verlieten twee nog jeugdige natuuronderzoekers, 
A. R. WALLACE en H. W. BATES, hun vaderland, Engeland, met het 
voornemen om eenige jaren te gaan doorbrengen aan de boorden van 
den reuzenstroom, die van den voet van het Andesgebergte tot aan 
den Atlantischen oceaan Zuid-Amerika doorkronkelt. 

Door voorafgaande studie wel toegerust voor hunne taak, stelden zij 
zich voor natuurvoorwerpen te verzamelen, dubbelen daarvan naar Lon- 
den te zenden om daar verkocht te worden en zoo de onkosten hunner 
reis te dekken, en bovendien hunne aandacht meer bijzonder te vestigen 
op al zulke feiten, die strekken konden om het vraagstuk aangaande 
den oorsprong der soorten op te lossen. 

De eerste der beide vrienden verliet die streken weder na een verblijf 
van vier jaren. Hij gaf een verhaal zijner reis uit, onder den titel van 
Travels on the Amazons and Rio negro. Later begaf hij zich met het- 
zelfde doel naar den Oost-Indischen Archipel. Daar schreef hij onder 
anderen eene verhandeling: On the tendeney of species to form varieties, 
and on the perpetuation of varieties and species bij natural means of 
selection, welke door ryerL en mooker namens den schrijver aan de 
Londensche Zinnean Society werd aangeboden, en die sedert beroemd 
geworden is alsde voorloopster van en in zeker opzigt de aanleiding 
tot het bekende werk van pARwIN „Over den oorsprong der soorten” 

Wat pares betreft, deze vertoefde nog zeven jaren langer deels in 
diezelfde streken, deels in nog meer westwaarts gelegen gedeelten van 

1865. 21 


922 EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 


het wijde gebied, dat de Amazonenrivier doorstroomt. In het geheel 
bleef hij aldaar dus elf jaren. Hoe rijk zijn oogst gedurende dit tijds- 
bestek was, moge daaruit blijken, dat het geheele getal der door hem 
bijeengebragte soorten van dieren 14,712 bedroeg, waarvan verreweg 
het groote meerendeel insekten waren. Van dit getal waren ongeveer 
8000 soorten nieuw voor de wetenschap. 

Toen hij, daartoe door den staat zijner gezondheid genoodzaakt, naar 
Engeland was teruggekeerd, gaf hij, voornamelijk op aansporing van 
DARWIN , zijn reisverhaal in twee deelen uit. Het is getiteld: Zhe MNa- 
turalist on the River Amazons, a record of adventures, habits of animals, 
sketches of Brazilian and Indian life, and aspects of nature under the 
equator, during eleven years of travel, en versierd met eenige platen, 
houtsneefiguren en eene kaart. 

Het is inzonderheid naar aanleiding van dit werk, dat ik mij voorstel 
voor onze lezers, in eenige grootendeels daaraan ontleende tafereelen , 
het beeld te schetsen van een der merkwaardigste en tot dusverre minst 


algemeen bekende streken onzes aardbols. 


De eerste kennis van de Amazonen-rivier is men verschuldigd aan de 
Spanjaarden. Haar mond werd in 1500 ontdekt door Pixzon, en bijna de 
geheele rivier werd in 1541 en 1542 bevaren door ORELLANA. Deze was 
een onderbevelhebber van GoNzALO PIZARRO, gouverneur van Quito, en 
vergezelde laatstgenoemden op eenen avontuurlijken togt, welken hij 
ondernam, dwars over de oostelijkste keten der Andes, naar het dal van 
de rivier de Napo, om het goudland, het mythische El Dorado, op te zoeken. 

Zij aanvaardden den togt met 800 soldaten en 4000 Indianen als 
dragers, maar toen zij gekomen waren aan de oevers van een der 
kleinere stroomen, die zijn water in de Napo uitstort, was hun aantal 
door ziekte en honger zoo zeer gedund en de overgeblevenen zoo ver- 
zwakt, dat Pizarro zich genoodzaakt zag ORELLANA met vijftig man in 
een door hen gebouwd vaartuig aftezenden naar de Napo om daar naar 
voedsel te zoeken. Deze poging moest echter vruchteloos blijven, en 
toen ORELLANA met zijne manschappen de Napo bereikt had, zagen zij 
geen kans om weder tegen de snelle stroomen en de watervallen op te 
werken, die hen van hunne medgezellen scheidden. Zij besloten dus 
den togt op goed geluk voort te zetten. Uit de Napo kwamen zij in 


EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 929 


eene breede rivier, en na velerlei avonturen en ontmoetingen met de 
Indianen, die hare oevers bewoonden, bereikten zij eindelijk, na eene 
reis van acht maanden, haren mond in den Atlantischen oceaan. Tot de 
wonderspreukige verhalen, waartoe deze reis aanleiding gaf, behoort 
ook de fabel van het bestaan eener natie van vrouwelijke krijgers, welke 
de Spanjaarden zouden ontmoet hebben, en waaraan de rivier haren 
naam verschuldigd is. 

Een dergelijke merkwaardige toet werd gedaan door eenen anderen 
Spanjaard, zLoPrz D’AGUIRRE, die van Cusco, in Peru, uitgaande, de 
Oecayali, eenen anderen, uit het zuiden komenden tak der Amazonen- 
rivier, afzakte en zoo deze bereikte. Hij noemt haar, in zijn verslag 
aan den koning van Spanje, Maranon. De reis geschiedde op door zijn 
volk gebouwde vlotten en duurde tien en een halve maand. 

Later ondernamen de Portugezen verscheidene ontdekkingstoegten op 
de Amazonen-rivier. Eene op ruime schaal uitgeruste expeditie, be- 
staande uit 45 kano’s en 900 man, onder bevel van PEDRO TEXEIRA, 
bevoer in 1687—89 de geheele rivier, tot aan Quito toe, derhalve ook 
de Napo, en keerde toen, zonder groote wederwaardigheden, langs 
denzelfden weg naar Para terug. 

Deze eerste togten hadden echter geen ander doel dan gouddorst , geen 
anderen prikkel dan de zucht naar allerlei vreemde avonturen. Eerst voor 
ruim eene eeuw, in 1748—44, bezocht een wetenschappelijk reiziger, de 
sterrekundige LA CONDAMINE, de Amazone. Doch veel vollediger werd zij, 
met hare oeverbewoners, planten en dieren, bekend door de reis van srrx 
en MARTIUS, die aldaar elf maanden, van Julij 1819 tot Junij 1820 ver- 
toefden en op onderscheidene punten hun verblijf hielden. Men vindt 
daarvan een verslag in het IIde deel hunner Reise in Brasilien, dat in 1881 
verschenen is. Daarbij is ook eene kaart van den Amazonenstroom gevoegd. 

Dat het twaalfmaal langer verblijf van pares thans veel aan onze 
kennis heeft toegevoegd, spreekt van zelf, en toch blijkt uit vele zijner 
mededeelingen, dat dit zoo rijk gebied nog verre is van uitgeput te zijn , 
en dat nog menig natuuronderzoeker, op zijn voetspoor voorttredende, 
daar gewigtige ontdekkingen kan doen. 

Trouwens het gebied van de Amazone met al de aan haar schatplig- 
tige, betrekkelijk kleine, maar toch naar Europeschen maatstaf nog zeer 
groote rivieren, omvat een aanmerkelijk gedeelte van tropisch Zuid- 
Amerika. Het strekt zich (zie de bijgevoegde kaart) van den 20sten 

11 


224 EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 


zuidelijken breedtegraad tot benoorden de linie uit en beslaat, van hare 
westelijke bronnen aan het Andesgebergte tot daar , waar de breede stroom 
zich in den Atlantischen oceaan stort, eene lengte van niet minder dan 
80 graden, een twaalfde gedeelte van den geheelen omtrek der aarde. 

De Brazilianen zijn gewoon de Amazone de Middellandsche zee van 
Zuid-Amerika te noemen, en inderdaad, wat de lengte aangaat, die, 
wanneer men van haar westelijksten tak, de Napo, uitgaat, 2800 E. 
mijlen of 820 uren gaans bedraagt, overtreft zij verre de Middellandsche 
zee, terwijl hare breedte, ofschoon hooger op zeer merkelijk afnemende , 
nog op vrij grooten afstand van haren mond tot 170 mijlen of omstreeks 
50 uren bedraagt. Ook wordt de werking van den vloed nog tot ver- 
scheidene honderde mijlen van den mond gevoeld. 

Wat wordt er van onze grootste Europesche rivieren, van den Rijn, 
den Donau, ja de Wolga, vergeleken met zulk eenen reuzenstroom | 
Wat van het golfje, dat wij emphatisch de Zuiderzee noemen! 

Maar bovendien, de Amazone is de groote ader, waarin zich eene 
menigte andere, van het noorden en het zuiden komende rivieren uit- 
storten. Wij zullen slechts eenige der voornaamste opnoemen. De 
hoofdstroom zelf loopt nagenoeg van het westen naar het oosten , hoe- 
wel hij daarbij, evenals elke andere rivier, zich in talrijke bogten en 
kronkelingen windt. Zijn westelijk gedeelte, van het punt af, waar de 
Rio Negro, uit het noordwesten komende, zich daarin uitstort, wordt 
met den bijzonderen naam van Solimoens of Boven-Amazone onderschei- 
den, hoewel die onderscheiding eene geheel willekeurige is en ongeveer 
gelijk staat met die van Boven-Rijn en Neder-Rijn. 

De mond van den Rio Negro ligt reeds bijna 300 uren van den 
mond der Amazone. Verder westwaarts vereenigt zich met deze de 
mede uit het noordwesten komende Japoera, voorts de Issa, terwijl ein- 
delijk de reeds boven genoemde Napo, evenals de beide vorige takken , 
van den voet der Andes ontspringende, als het begin der Amazone zelve 
kan worden beschouwd, daar zij in bijna gelijke rigting loopt als de 
hoofdrivier. 

Keeren wij nu in tegenovergestelde rigting langs den zuidelijken oever 
terug, dan ontmoeten wij, op het punt waar de Napo zich in de 
Amazone voortzet, den mond van de Oecayali, verder oostwaarts ver- 
scheidene kleinere takken, waaronder de Teffé en Paroes, en vervolgens de 
Madeira, die geheel uit het zuiden komt en welker mond zich slechts 


EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 925 


een twintigtal uren beoosten dien van den Rio Negro opent. Dan vol- 
gen de Tapajos, de Xingoe en eindelijk de Tocantins, alle nagenoeg 
regthoekig op den hoofdstroom en dus uit de zuidwaarts gelegen ge- 
bergten hunnen oorsprong nemende. 

Laatstgenoemde rivier kan eigenlijk reeds niet meer als een tak van 
de Amazone worden beschouwd, daar hare wateren zich niet met die 
van deze vermengen, maar veeleer beide zich, ongeveer als hier te 
lande de Rijn en de Maas, uitstorten in een soort van golf, die echter 
grootendeels wordt ingenomen door een archipel van eilanden, waar- 
onder een, veel grooter dan de overige, het eiland Marajo, nagenoeg 
in oppervlakte met Sicilië gelijk staat. De mond der eigenlijke Amazone 
bevindt zich ten noorden, die van den Tocantins ten zuiden van dit 
eiland, waar zij den naam van Para aanneemt, maar beide rivieren 
worden verbonden door het bewesten Marajo loopend Iaboera-kanaal. 

Onder de genoemde riviertakken zijn er verscheidene, die, al zijn zij 
schatpligtigen van de Amazone, toch op zich zelve aanspraak mogen 
maken op eenen eersten rang onder de rivieren der aarde. Inzonder- 
heid geldt zulks van die, welke uit het zuiden komen; de Xingoe is 
omstreeks 400, de Tocantins 500 en de Madeira zelfs meer dan 600 
uren lang. 

Het grootste gedeelte van dit uitgestrekte rivierstelsel is bevaarbaar. 
Dat de Amazone zelve zulks is, volgt reeds uit de boven vermelde 
togten van ORELLANA, D'AGUIRRE en TEXEIRA. Ook heeft de Brazili- 
aansche regering sedert 1853 eene geregelde stoombootvaart op de 
Amazone ingevoerd, waardoor reizigers en goederen tot en van den 
voet der Andes naar en van Para worden vervoerd, en zoo eene gere- 
gelde gemeenschap met Para wordt onderhouden. Vroeger, toen men 
slechts zeilvaartuigen bezigde, bereikte men, van Para uitgaande, den 
mond van den Rio Negro gedurende het drooge jaargetijde, van Augustus 
tot December, in omstreeks veertig dagen, maar in het natte jaarge- 
tijde, van Januarij tot Julij, wanneer de oostewind ophield te blazen 
en de strooming door den wateraanvoer van boven sterk was toege- 
nomen, had men voor diezelfde reis drie maanden noodig. Thans wordt 
die afstand in alle tijden des jaars in acht dagen afgelegd. 

De in den hoofdstroom mondende rivieren zijn mede alle bevaarbaar, 
sommige tot op aanmerkelijken afstand van hare monden, de Madeira 
tot op 150 uren zuidwaarts. De vaart van grootere zeil- en roei- 


326 EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 

vaartuigen wordt in al die riviertakken echter eindelijk gestuit door 
heftige stroomingen langs den rotsigen bodem, opgevolgd door water- 
vallen. Zoolang deze niet te hoog zijn, kunnen zij door kano’s wor- 
den overgegaan, waarna men dikwijls weder in eene lange streek van 
kalm water komt, die echter dan nogmaals door heftige stroomingen 
en watervallen wordt opgevolgd. 

Zoo breidt derhalve de Amazone als hoofdader hare takken door een 
groot deel van Zuid-Amerika uit. Maar terwijl zij de wateren van 
dit uitgebreide stroomgebied gestadig naar den oceaan voert, dringt 
daarentegen de handel, en in zijn gevolg de beschaving, daardoor 
binnen. 

Men make zich echter geene overdreven voorstelling van de magt 
der laatste, als zoude zij in den loop van weinige jaren hier hare 
taak kunnen voleindigen. Daartoe kanten zich tegen haar te vele 
natuurlijke hinderpalen. In de eerste plaats de buitengewone weelde- 
righeid van den bodem. Dit moge voor ons, bewoners van noordelijke 
gewesten, waar slechts noeste vlijt aan den bodem eenen matigen 
oogst kan ontwringen, wonderspreukig klinken, in de keerkringsge- 
westen en inzonderheid in het waterrijk gebied der Amazone, die met 
hare nevenrivieren door een grootendeels vlak land stroomt, is dit 
anders. Wanneer men zich in een luchtballon hoog boven dit gedeelte 
van Zuid-Amerika kon verheffen, dan zoude men heinde en verre niets 
dan eene donkere groene vlakte zien, met betrekkelijk dunne, zich 
daartusschen door windende, zilveren strepen. Die zilveren strepen 
zijn de rivieren, het haar van alle zijden insluitende en alle tusschen- 
ruimten vullende groen is het bosch, het oorspronkelijke woud. Wie 
heeft niet wel gehoord of gelezen van die oorspronkelijke bosschen, 
met hunne boomen van allerlei grootte, tot van 180 of 200 voeten 
hoogte en 25, 80, ja soms 50 en 60 voeten in omtrek; met hun digt 
loofdak , waardoor slechts zelden een zonnestraal drinet; met hunne 
lianen of slingerplanten, die boom aan boom en tak aan tak verbinden, 
zoodat elke voetstap daarin een bijlslag vordert; met hunne plegtige 
stilte, afgewisseld door het rumoer der ontwakende dierenwereld, 
wanneer de zon op- of ondergaat, of zijne rust gestoord wordt door het 
schot des jagers! 

Nergens ter wereld vertoont zich het oorspronkelijke woud zoo in 
zijne volle grootschheid als in het Amazone-gebied, maar nergens stelt 


EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 927 


het zich dan ook zoozeer in den weg aan den mensch, die den bodem, 
waarop het groeit, tot zijn eigen nut wil bebouwen. Elke akker, 
welke hij ontginnen wil, moet aan dat bosch betwist worden. Is 
een stuk gronds eindelijk na veel moeite van boomgewas gezuiverd, 
dan kan alleen aanhoudende zorg het tegen het telkens weder om zich 
grijpende woud beveiligen. Geene andere wegen voeren daarin binnen 
dan de menigvuldige takken en takjes der rivieren, die als het ware 
een net daarstellen van holle paden, die gedurende het natte jaarge- 
tijde met water gevuld zijn en waarvan slechts eenige in den droogen 
tijd begaan kunnen worden. Het verschil tusschen beide jaargetijden 
is aanmerkelijk. In den regentijd stijgt allengs het water der Amazone 
tot 80, 40 voeten boven het peil, dat het gedurende het drooge jaar- 
getijde heeft. Dan worden hare vlakke oevers heinde en ver overstroomd 
en de bodem van het bosch ten deele in een moeras veranderd , waaruit 
zich slechts eenige der hooger gelegen gedeelten verheffen. Alleen op 
één punt, miet ver voorbij den mond der Xingoe, ziet men nabij den 
oever heuvels van eenige hoogte, tot van 800 voet. Hooger op zijn de 
oevers meestal laag, maar steeds met het eeuwenoude bosch omzoomd. 
In de hoofdrivier zelve bevinden zich menigvuldige eilandjes, deels met 
boomen begroeid, deels naakte zandbanken, die in het drooge jaarge- 
tijde bloot komen. Later zullen wij zien, welke groote beteekenis deze 
hebben voor de voortplanting der tallooze schildpadden en daardoor voor 
de oeverbewoners, die in hun vleesch en eijeren een voornaam voedsel 
vinden. 

Niet zelden gebeurt het ook, dat het vaartuig, “waarin men de reis 
langs de Amazone doet, drijvende eilanden ontmoet, gevormd door de 
aardstortingen aan hare door het water ondermijnde oevers. Barrs was 
eenmaal getuige van zulk eene aardstorting. Met donderend geweld 
storten dan de zware boomen op en door elkander en worden door den 
stroom medegesleept, die hen naar zee voert. Welligt zullen zij later, 
in het bereik van den golfstroom gekomen , op Spitsbergen worden terug 
gevonden. 

In de natuur staat geen enkel verschijnsel op zich zelf. Overal 
heerscht harmonie, verband tusschen de verschijnselen. Zulk een uit- 
sluitend uit bosch en water gevormd land moet eenen eigenen stempel 
drukken op al zijne levende bewoners. Barrs doet dit dan ook uitko- 


men. Verreweg de meeste luchtademende dieren zijn tot het leven op 


328 EEN BLIK OP HET AMAZÓNE-GEBIED, 


boomen bestemd. Onder de apen komen geene dier grootere , staartlooze 
soorten voor, welke gelijk de orang, chimpanzee en gorilla, zich ook op 
den vlakken bodem kunnen bewegen , evenmin als de bavianen, die met 
gemak op hunne vier handen loopen. Zulke vormen behooren uitsluitend 
in de oude wereld te huis, waar het bosch door boomlooze vlakten wordt 
afgewisseld. De talrijke soorten van Amerikaansche apen zijn alle bepaal- 
delijk voor eene levenswijze op boomen ingerigt. Velen bezitten zelfs in 
hun slingerstaart, bij sommigen eindigende in een onbehaarde spits, 
waarmede zij als met een vinger voelen en tasten kunnen, een vijfde 
lidmaat, dat hun bij het beklimmen der boomen uitnemend te stade komt. 

Ook de overige zoogdieren, met uitzondering van eenige uit de orde 
der knaagdieren, zooals de Paca, de Agoeti enz., zijn meerendeels 
boombewoners of kunnen zich, gelijk de Jagoear en de Poema of Coegoear, 
althans tijdelijk op boomen ophouden. Een zooltredend roofdier, de 
Kinkajoe, na verwant aan de beeren, maar, evenals vele der Amerikaan- 
sche apen, van een langen slinger- of rolstaart voorzien , behoort uit- 
sluitend in het Amazone-gebied te huis. Ook de aldaar levende Stekel- 
varkens, welker vertegenwoordigers in de oude wereld zich alleen op 
den grond ophouden, hebben hier zulk een tot grijpen geschikten staart , 
waardoor zij tot boombewoners gestempeld worden. De Luijaards, eene 
familie van zoogdieren, welke door den eigenaardigen bouw hunner 
ledematen volkomen ongeschikt zijn om zich op den grond voort te 
bewegen, maar daarentegen in hunne lange, onbewegelijke klaauwen 
uitnemende werktuigen bezitten om zich aan de takken van boomen 
vast te haken, worden nergens elders aangetroffen dan in de bosschen 
van Zuid-Amerika. 

Hetzelfde verkondigen ook de vogels, en wel inzonderheid die uit 
de orde der hoenderachtigen. In de oude wereld leven de daartoe 
behoorende soorten meestal op den vlakken grond en met die levens- 
wijze is het maaksel hunner voeten in overeenstemming. In het bosch- 
rijke Zuid-Amerika daarentegen wordt deze orde vertegenwoordigd door 
eene groep van meerendeels groote vogels (Penelope, Crax, Ourax, 
Opisthocomus), wier duim nagenoeg op gelijke hoogte met de overige 
vingers staat, zoodat zij de takken kunnen omklemmen. Men ziet ze 
dan ook zelden op den grond, maar meestal op boomen en wel op 
de hoogste. 

Zelfs de klasse der insekten levert dergelijke voorbeelden op. Vergeefs 


EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 329 


zoekt men, zegt Barrs, naar Geodephaga, eene familie van vleesch- 
etende kevers, onder steenen of ergens elders in opene door de zon 
beschenen plaatsen, dat is op zulke plekken, waar soorten uit deze 
familie in Europa juist bij voorkeur worden aangetroffen. Desniette- 
genstaande is deze familie in de streek der Amazone door talrijke soorten 
vertegenwoordigd , maar zij zijn boombewoonsters, en, beantwoordende 
aan die levenswijze, zijn hunne voeten voorzien van breede , sponsachtige 
zoolen en getande klaauwtjes, waardoor zij in staat zijn te klimmen over 
en zich vast te hechten aan takken en bladeren. 

Dat zulk een bosch- en waterrijk land talrijke kruipende dieren en 
visschen herbergt, spreekt wel van zelf. Visch, hetzij versch of ge- 
zouten, maakt een groot deel van het voedsel der oeverbewoners uit. 
Ook waterzoogdieren, namelijk twee soorten van dolfijnen leven in 
de Amazone, alsmede de zeekoe (Manatus australis), derhalve vormen, 
die men gewoon is in zee aan te treffen. Laatstgenoemde wordt tot tien 
voeten lang en negen voet in omtrek. Het vleesch van dit zonderling 
dier, dat pares bij een Egyptischen sarcophaag met menschelijke ge- 
daante vergelijkt, wordt door hem als welsmakend en varkensvleesch 
herinnerend geroemd. 

Wat de kruipende dieren aanbelangt, zoo wemelen de wateren, 
zoowel der hoofdrivier als van hare takken, van krokodillen of alliga- 
tors en van schildpadden. Later zullen wij gelegenheid hebben nog 
op hen terug te komen, wanneer wij BATES op enkele zijner avontuur- 
lijke togten vergezellen. 

Slangen, zoowel zoodanigen, die zich op de boomen als andere, die 
zich op den moerassigen bodem der bosschen ophouden, ontbreken 
nergens. HFenige daaronder zijn vergiftig, gelijk de ratelslang en de 
nog gevaarlijker Jararaca. De meesten zijn zulks echter niet. Grootere 
soorten zijn de Boa constrictor, die enkele malen zelfs tot in de steden 
verdwaalt, en inzonderheid de Anaconda, door de Indianen Soecoeroeja 
genoemd (Munectes murinus), die bij voorkeur in het water leeft, maar 
soms ook in de nabijheid van menschelijke woningen wordt aangetroffen , 
loerende op hoenders en ander tam gevogelte. 

Op een zijner togten had pares gelegenheid de roofzucht van deze 
slang meer van nabij te leeren kennen. Zijn vaartuig lag voor 
anker in de haven van Joaô Malagueita, toen hij, even na mid- 
dernacht, uit zijnen slaap werd opgeschrikt door een harden slag 


930 EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 


tegen de kano, digt bij zijn hoofd, terwijl een oogenblik later een zwaar 
ligchaam in het water plofte. Hij stond op, maar alles was rustig, 
met uitzondering van het gekakel der vogels in de hoenderkooi, die 
over het boord hing, ongeveer drie voet van de deur der kleine kajuit. 
Geene verklaring van het verschijnsel kunnende vinden, legde hij zich 
weer neder en sliep tot aan den morgen. Toen vond hij de hoenders los 
in de kano, en ontdekte een groote scheur in den bodem der kooi, die 
ongeveer twee voet boven het water was; een paar der hoenders waren 
verdwenen. Zijne medgezellen zeiden, dat de roover niet anders dan 
een Anaconda was, van welken men reeds in die streek sedert 
eenige maanden veel overlast had gehad. Eenige dagen later be- 
sloten dan ook de jonge lieden onder de inwoners te zamen jagt 
op de slang te maken. Zij deden zulks op eene stelselmatige wijze, 
zich scheidende in twee partijen, elk aan boord van drie of vier kano’s 
en uitgaande van punten, die verscheidene mijlen van elkander ver- 
wijderd lagen, terwijl zij, tot elkander naderende, al de kleine inham- 
men aan beide zijden des oevers onderzochten. Ten laatste werd het 
dier gevonden, zich koesterende in den zonneschijn, liggende nabij 
den mond van een modderig beekje, en met harpoenen afgemaakt. Het 
was niet een van de grootsten, daar zijne lengte nog niet negentien 
voet en zijn omtrek op het dikste gedeelte zestien duim bedroeg. Later 
zag BATES Anacondas van eenentwintig voeten lang en twee voeten in 
omtrek. Hij voegt er zelfs bij, dat er geen twijfel schijnt te bestaan, 
of deze slang kan zeer oud worden en dan een nog veel grootere 
lengte en omvang bereiken, want dat hij van voorwerpen gehoord 
heeft, die, gedood zijnde, tweeënveertig voet lang werden bevonden, 
dat is dubbel zoo groot als de grootste, die hij zelf gelegenheid had te 
zien. Zulke groote Anaconda’s schijnen de aanleiding gegeven te heb- 
ben tot het onder de inboorlingen verspreide geloof aan het bestaan 
van een monster-waterslang, die eenige dozijnen vademen lang zoude 
zijn en van tijd tot tijd in onderscheidene gedeelten der rivier 
verschijnen. 

Dat deze slang somtijds menschen aanvalt, is zeker. In scHOMBURGE’S 
verhaal zijner reis in Britsch-Guyana vindt men daarvan een geval me- 
degedeeld. Ben tuinman namelijk werd onverwachts door zulk een slang 
aangevallen en omkronkeld, zoo echter dat nog een zijner armen vrij 


bleef. Hij riep zijne vrouw toe, die zich op eenigen afstand bevond, dat 


EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 381 


zij hem een mes zou brengen. Zij deed zulks, en hij maakte nu van zijn 
vrijen arm, gewapend met het mes, een zoo goed gebruik, dat de slang 
losliet en de vlugt nam. 

Een dergelijk geval, dat tevens een bewijs is van moed en kracht, 
leest men in het reisverhaal van Barrs. Een vader en zijn zoon, een 
knaap van tien jaren, waren nabij Ega in eene kano de Teffé opgevaren. 
Zij landden aan een hellenden, zandigen oever, waar de knaap werd ach- 
tergelaten om op de kano te passen. De boorden van de Teffé zijn begroeid 
met wilde guava- en myrtenboomen en worden gedurende verscheidene 
maanden van het jaar door de rivier overstroomd. Terwijl de knaap 
onder de schaduw dezer boomen speelde, omkronkelde hem een groote 
Anaconda. Zijn geschreeuw om hulp deed spoedig zijn vader toesnellen , 
die zonder zich te bedenken de slang bij den kop pakte en haar de 
kaken vaneen scheurde. 

Doch nemen wij thans afscheid van de dierenwereld, zij het ook onder 
voorbehoud van er later weder toe terug te keeren, om ook eenen blik 
te werpen op de menschelijke bewoners dier streken, en wel in de 
eerste plaats op de inlandsche bevolking. 

In het reisverhaal van rexerrA vindt men vermeld, dat de oevers 
der Amazone digt bewoond waren. Thans is dit niet meer zoo. Even 
als overal elders, waar de oorspronkelijke bewoners der landen met het 
blanke ras in aanraking kwamen, is ook hier hun aantal zeer gedund 
en schijnt nog voortdurend té verminderen. Vroeger moge dit zijne 
oorzaak gevonden hebben in de gewelddadige behandeling, die zij van de 
zijde der Portugezen en van hunne afstammelingen ondervonden, thans 
bestaat die oorzaak niet meer, want Indianen , Negers en Blanken hebben 
niet alleen gelijke burgerlijke regten, maar, hetgeen meer zegt, vol- 
gens het getuigenis van BATES, zag hij nergens sporen van die in het 
oog vallende afscheiding der rassen, wat hunnen maatschappelijken 
toestand betreft, die elders, b. v. in Noord-Amerika bestaat. Hij be- 
zocht plaatsen, waar een neger het ambt van vrederegter waarnam, 
andere, waar een volbloed-Indiaan aan het hoofd der policie stond. 

Men zou de Indianen langs de Amazone kunnen splitsen in twee 
klassen: gedoopte en ongedoopte. Natuurlijk heeten zij in het land zelf 
Christenen en Heidenen, maar het blijkt wel uit vele mededeelingen 
van BATES, die verspreid in zijn reisverhaal voorkomen, dat hun chris- 
tendom niet anders is dan het erkennen van eenige feestdagen, die 


992 EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 


zij dansende en drinkende vieren. Het schijnt zelfs, dat de geest dezer 
Amerikaansche Roodhuiden in het algemeen onvatbaar is om zich te 
verheffen tot het begrip van een hooger en tevens goed wezen. Althans 
BATES, die gedurende zijn elfjarig verblijf veelvuldig met Indianen van 
verschillende stammen in aanraking kwam, verzekert, dat hij dit ner- 
gens onder hen heeft aangetroffen. Wel nemen zij het bestaan van een 
geheimzinnig wezen aan, dat geneigd is tot plagen, en waaraan zij 
al de rampen toeschrijven, waarvoor zij geen oorzaak weten. Zij noe- 
men het Coeroepira en beschrijven het als een soort van orang-oetang, 
bedekt met haar, levende in de bosschen, met gespleten voeten en een 
vurig rood gelaat, met één woord als een soort van duivel, maar die 
een vrouw en kinderen heeft, voor wie hij soms mandioca steelt. Groot 
ontzag boezemt overigens die duivel niet in, want bij hunne feesten, 
waarbij de jonge Indianen niet zelden zich vermommen in de gedaante 
van verschillende gedrochtelijke dieren , ontbreekt ook de Coeroepira nict, 
en op het einde van het woeste drinkgelag rolt deze met de overige 
gedaanten op den grond om den roes uit te slapen. 

Het algemeen karakter der Indianen, zoowel van die, welke in de 
middenpunten der beschaving, als van hen, die de nog weinig bezochte 
binnenlanden bewonen, wordt door BATES op de volgende wijze geschetst. 

„De zoogenaamde beschaafde Indiaan verschilt in geen enkel wezenlijk 
opzigt, in ligchamelijke en zedelijke eigenschappen, van de Indianen 
van het binnenland. Hij is steviger gebouwd, omdat hij beter gevoed 
is dan velen van dezen; maar ten dien aanzien bestaan groote ver- 
schillen tusschen de onderscheidene stammen zelve. Hij vertoont al de 
hoofdkenmerken der Amerikaansche roodhuiden. Zijne huid is koper- 
kleurig, zijne gelaatstrekken zijn breed, en het haar is zwart, digt en 
sluik neerhangend. Hij is gewoonlijk boven de middelbare groote, plomp, 
maar gespierd, overigens wel gemaakt, doch met eenigzins dikke bee- 
nen en armen en kleine handen en voeten. De wangbeenderen puilen 
over het algemeen niet uit; de oogen zijn zwart en zelden scheef, 
zoo als het geval is bij de Tartaarsche rassen van oostelijk Azië, die 
door sommigen gehouden worden voor afstammelingen van hetzelfde oor- 
spronkelijke ras als de Amerikaansche roodhuiden. Het gelaat vertoont 
schier geenerlei beweging of uitdrukking; dit is het gevolg van de hoogst 
geringe vatbaarheid voor aandoeningen en de weinige behoefte om deze 
door uiterlijke teekenen te doen blijken, welke tot de karaktertrekken 


EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 550 


van het geheele ras behooren. Nimmer openbaren zij gewaarwordingen 
van vreugde, droefheid, verwondering, vrees enz. Zij kunnen niet in 
geestdrift worden gebragt; maar hunne genegenheden , inzonderheid die 
jegens hun huisgezin, zijn daarentegen sterk. Onder de blanken en 
negers staat de Indiaan algemeen als ondankbaar bekend. De Brazili- 
aansche dames, die aan het hoofd van een huishouden staan, hebben van 
hare Indiaansche dienstboden steeds eene lange lijst van voorbeelden aan 
den vreemdeling te verhalen, waaruit blijkt, hoe laag ondankbaar zij 
zijn. Zeker is het, dat zij ontvangen weldaden spoedig schijnen te ver- 
geten en er niet aan denken deze te vergelden, maar waarschijnlijk 
spruit dit voor een groot deel voort uit de geringe waarde, die zij 
zelve aan die vermeende weldaden hechten. Ik heb gevallen gekend 
van verkleefdheid en trouw van Indianen aan hunne meesters, maar ik 
moet erkennen, dat die gevallen tot de uitzonderingen behooren. Alde 
handelingen van den Indiaan toonen, dat hij gedreven wordt door het 
verlangen alleen te worden gelaten; hij is gehecht aan zijn eigen te 
huis; wel is waar gaat hij gaarne eens naar de steden om de wonde- 
ren te aanschouwen, door den blanken man daar ingevoerd, maar hij 
koestert een grooten tegenzin om te leven te midden der menigte; hij 
geeft de voorkeur aan eenig handwerk boven het werken op het veld, 
en is inzonderheid afkeerig om zich door huur tot geregelden arbeid te 
verbinden. Hij is beschroomd en niet op zijn gemak in het bijzijn van 
vreemdelingen, maar indien zij zijne woning bezoeken, dan ontvangt 
hij hen wel, want hij heeft een ingeworteld besef van den pligt der 
gastvrijheid; hij is van nature vormelijk en beleefd en behandelt zijnen 
gast met groote waardigheid. Hij trekt zich uit de steden terug, zoo 
spoedig als de dwang der beschaving zich begint te doen gevoelen. 
Toen wij het eerst te Para kwamen, woonden daar vele Indiaansche 
huisgezinnen, want de levenswijze aldaar had toen meer van die van 
een groot dorp dan van die eener stad; toen echter stoombooten van 
daar de rivier begonnen op te varen en meer handel en drukte ontston- 
den, verlieten zij allen van lieverlede hunne vroegere woonplaats om 
zich meer binnen ’slands neder te zetten” 

Elders zegt hij: „De Indianen zijn in den regel zeer handelbaar 
zoolang zij jong zijn, maar het is eene algemeene klagt, dat, wanneer 
zij den leeftijd der manbaarheid bereiken, zij rusteloos en ontevreden 
worden, De diep ingewortelde afkeer van allen dwang vertoont zich 


334 EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 


dan, en de vriendelijkste behandeling kan hen niet beletten van hunne 
meesters weg te loopen; zij keeren dan niet naar hunnen eigenen stam 
terug, maar sluiten zich aan kleine troepen aan, die de voortbrengselen 
der bosschen en rivieren verzamelen, en leiden eene zwervende, half 
wilde levenswijze.” 

Deze laatste zinsnede vooral schijnt ons toe den Indiaan te ken- 
merken. Hij is een kind der bosschen en rivieren van zijn vaderland. 
Eene blinde, erfelijk geworden aandrift, zijn instinkt indien men wil, 
drijft hem daar telkens weder heen. Het vrije, ongebonden leven als 
jager en visscher trekt hem aan met onwederstaanbare kracht. Hij 
is egoïst van natuur en kan zich niet gewennen aan de banden, die 
een gezellig zamenleven oplegt. Burmeister heeft ergons gezegd, dat 
de beschouwing van een Braziliaansch bosch op hem eenen pijnlijken 
indruk maakte, daar de plantengroei daarin een geest verkondigde 
van rustelooze zelfzucht, hevigen wedijver en kracht. Hij was van 
meening, dat de zachtheid, ernst en rust van een Europeesch land- 
schap veel aangenamer zijn en dat deze onder de oorzaken behooren 
van het hoogere zedelijk karakter der Europesche natiën. Indien de 
Indiaan van de bosschen van zijn vaderland denzelfden indruk onder- 
vond als de Duitsche reiziger, dan zoude hij daarin het beeld erkennen 
der Europesche maatschappij en deze veeleer ontvlieden. Maar aan 
zulk eene vergelijking denkt de Indiaan niet. Hetgeen hem in die 
bosschen aantrekt, is de doorgaans daar heerschende stilte, die zoo wel 
strookt met zijnen aangeboren gemoedsaard, en voorts de gemakkelijk- 
heid, waarmede hij aldaar met weinig moeite in een groot deel zijner 
behoeften kan voorzien, zonder afhankelijk te zijn van den blanken 
man, die hem door zijne meerderheid wel ontzag, maar zelden liefde 
kan inboezemen. Er bestaat eene afstootende kracht tusschen verschil- 
lende rassen, welke zich moeielijk laat overwinnen. Vooral is zulks 
het geval waar de lagere rassen in aanraking komen met zulke ver- 
tegenwoordigers van het Europesche ras, wien het in de eerste plaats 
te doen is om zoo spoedig mogelijk fortuin te maken. Het schijnt, 
dat er een tijd geweest is, toen de verhouding tusschen de inlandsche 
bevolking en de zich daar neerzettende Europesche eene betere en 
voor de beschaving der eerste meer beloovende was. Het was in 
den tijd, toen de Jesuïten daar uitgebreide zendingsstichtingen had- 
den. De wel gegronde bezwaren, die men tegen deze orde kan in- 


EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 9d 


brengen, mogen ons niet weerhouden van te erkennen, dat zij hier 
nuttig werkzaam is geweest, en dat vele harer leden zich van hunne 
vaak moeïöjelijke taak met echte Christelijke liefde kweten. Zeker 
althans is het, dat toen de Jesuïten in het midden der vorige ceuw 
de plaats moesten ruimen voor andere blanke kolonisten, die groo- 
tendeels uit avonturiers bestonden, de toestand der inlandsche bevolking 
zeer verergerde en het kon niet anders, of haar natuurlijke tegenzin 
om zich aan het overheerschende ras te onderwerpen moest toenemen. 
Niettegenstaande de goede bedoelingen der Braziliaansche regering en 
den werkelijk veel verbeterden burgerlijken en maatschappelijken toestand, 
blijft die tegenzin bestaan. De handel, de nijverheid, de landbouw 
vorderen handen, maar die handen onttrekken zich, omdat zij liever 
voor hun eigen bezitter zorgen, die met luttel werks in zijne matige 
behoeften voorziet. 

Ziedaar een der hoofdredenen, waarom de overigens zoo gezegende 
landen van het Amazone-gebied zoo langzaam in welvaart vooruit 
gaan en de vruchtbaarste bodem der aarde eene zoo spaarzame be- 
volking voedt. 

Het is er echter ver af, dat de geheele inlandsche bevolking van dit uit- 
gestrekte gebied op gelijke hoogte zoude staan. Integendeel, zij splitst 
zich in een vrij aanmerkelijk getal stammen, die elk zich door zijne eigene 
mate van beschaving, door zijne levenswijze, gewoonten, zelfs door de 
taal van de overige onderscheidt. Aan de beneden-Amazone en Para wonen 
vooreerst de Fapoeyo’s, waarvan velen half beschaafd zijn en zelfs land- 
bouw en handwerken uitoefenen ; voorts de Moera’s, de Moendoeroeca’s , 
de Mauka’s, meerendeels nog woeste bewoners der oevers van de meer bin- 
nenlands gelegen rivieren, die een jagers- en visschersleven leiden, zich 
het gelaat op eene voor elken stam eigendommelijke wijze tatoeëren, de 
neusvleugels en onderlip doorboren om daarin soms tamelijk zware voor- 
werpen bij wijze van versiering te hangen of te steken , en in hutten van 
boomtakken gebouwd, door Hanen onderling verbonden en met slijk be- 
streken, leven. Aan den zuidelijken oever en langs de Madeira wonen 
de Arara’s en Parentintins, langs de boven-Amazone en de zich daarin 
stortende rivieren de Passé’s, een vreedzame, landbouwende stam , die 
BATES onder de stammen dier streek bovenaan stelt, terwijl hij daaren- 
tegen de Majerona’s, die de oevers der Japoera bewonen, als wild en woest 
en als vijanden van alle blanken schildert, en zelfs cen geval mededeelt, 


396 EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 


waaruit blijkt, dat zij kannibalen zijn. Nog enkele andere stammen 
worden door hem genoemd en hunne zeden en gewoonten geschetst, voor 
zoo ver hij daarmede door eigen ondervinding is bekend geworden ; doch 
het zoude ons te ver leiden hem in die bijzonderheden te volgen. 

Één punt verdient echter opgemerkt te worden, omdat het in strijd 
schijnt met hetgeen algemeen door de Anthropologen wordt aangenomen. 
Hij bevond namelijk, dat elke stam zijn eigen taal heeft, zoo verschillend 
van die der andere, dat Indianen van verschillende stammen elkander 
niet verstaan kunnen. Hij meent dit te kunnen verklaren eensdeels door 
de armoede aan denkbeelden van de Indianen zelve, zoodat slechts een 
gering getal woorden vereischt wordt om zich geheel mede te deelen, 
anderdeels door de gemakkelijkheid, waarmede zij nieuwe woorden maken. 
Een grillige inval van dezen of genen is vaak voldoende om een ouden 
naam voor een nieuwen te doen verwisselen, die dan, wanneer het woord 
in den smaak valt, bij huis- en stamgenooten in gebruik komt. Waar- 
schijnlijk echter zoude een linguist nog wel grootere overeenkomst en 
verband tusschen die talen ontdekken dan gBarrs heeft kunnen doen. 
Waar zoo groote gelijkheid in de overige ligchamelijke en geestelijke eigen- 
schappen bestaat, die getuigt voor eenen gemeenschappelijken oorsprong, 
mag men veilig aannemen, dat ook de taal, wat haar eigenlijk karakter 
aangaat, dien gemeenschappelijken oorsprong niet logenstraffen zal. 

Nog eene andere opmerking van BAres mogen wij niet met stilzwijgen 
voorbijgaan , omdat zij mede rekenschap geeft van den lagen trap van 
beschaving der oorspronkelijke bewoners dezer streken. Zij bezitten na- 
melijk geene huisdieren, en wel tengevolge van het niet voorkomen van 
dieren in hun vaderland, die huisdieren konden worden. Wel temmen zij 
dieren, zoo als verschillende soorten van apen, vogels enz., en zijn 
daarvan zelfs groote liefhebbers, maar deze telen in den getemden staat 
niet voort. De Indianen van Peru daarentegen hadden de Lama’s, en wel- 
ligt moet daaraan voor een deel de hoogere graad van beschaving worden 
toegeschreven, die de Peruanen als akkerbouwend en veetelend volk be- 
reikten. 

Het gevolg der zamenleving van drie verschillende rassen, Indianen, 
Negers en Blanken, is geweest het ontstaan van gemengde rassen. Elk 
dezer rassen wordt met een eigen naam onderscheiden. Afstammelingen 
van Indianen en Blanken dragen den zonderlingen naam van Mameluco’s. 
Onder dezen treft men velen aan, die zich door lofwaardige eigenschappen 


EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 55 


onderscheiden en, te oordeelen naar hetgeen Barrs hier en daar van hen 
mededeelt, behooren zij tot het beste deel der bewoners, en zijn zij welligt 
bestemd de kern te worden eener bevolking, die, ligchamelijk beter voor 
het tropische klimaat geschikt dan de Europeanen, van dezen den hooge- 
ren aanleg tot alle werkzaamheden van den geest geërfd heeft. 

Voorts heeft men er afstammelingen van Negers en Europeanen; deze 
heeten Mulatten; van Indianen en Negers, waaraan men den naam 
van Cafuzo’s geeft. Door kruising van de Cafuzo’s en de Indianen 
ontstaan de Cariboco’s, door die van Cafuzo’s en Negers de Xibaro’s. 
Natuurlijk komen nog allerlei kruisingen voor, zoodat het dikwijls 
onmogelijk is die namen anders dan bij benadering toe te passen. | 

Het spreekt van zelf, dat deze vermenging van rassen het meest 
wordt aangetroffen in de steden, en wel inzonderheid te Para, de 
hoofdstad, met 20,000 inwoners, waaronder ook vele geboren Euro- 
_ peanen zijn, die zich daar als kooplieden hebben nedergezet. Para is 
de stapelplaats van alle uit Europa aangevoerde goederen, en weder- 
__keerig van die, welke het land zelf oplevert, als koffij, sarsaparille, 
caoutchouc, cacao en eenige weinige andere artikelen. Sedert het begin 
der stoombootvaart is de handel daar aanmerkelijk toegenomen. 

Twee andere plaatsen, die op den rang van kleine steden kunnen 
aanspraak maken, zijn Macape, ten noorden van den eigenlijken 
Amazone-mond, en Cameta, nabij den mond der Tocantins, waar deze 
in de Para overgaat, gelegen. 

Stevent men de Amazone op, dan is, behalve een klein dorpje, 
Goeroepa, Santarem de eerste plaats, die men bereikt, nadat men reeds 
een afstand van 120 uren heeft afgelegd. Het ligt aan den mond der 
Tapayos en heeft 2500 inwoners. 

Het was daar dat seix en MARrIUS hun verblijf hadden geves- 
tigd, toen zij deze streken bezochten. Ook pares vertoefde er eenen 
geruimen tijd. Omstreeks 15 uren hooger op, aan den noordelijken 
oever, ligt Obydos, op een heuvel, van 90—100 voeten hoogte, ge- 
vormd door dezelfde klei, die schier overal elders langs de oevers der 
Amazone voorkomt, en die de inwoners Tabatinga noemen, maar die 
hier door zand overdekt is. Dit schijnt aan te duiden, dat in vroegeren 
tijd de wateren der Amazone een hooger peil bereikten dan thans. 
Obydos telt slechts 1200 inwoners. 

Aan den mond der Rio negro, derhalve op de grens der boven- en 

1865. 22 


998 EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 


der beneden-Amazone, ligt Barra, met 3000 inwoners, de tweede plaats 
in rang na Para en hoofdplaats van de Amazone-provincie, die in haar 
geheel 55000 inwoners telt. 

Eenige kleine gehuchten uitgezonderd, schier alleen bewoond door 
zoogenaamde half beschaafde Indianen en eenige weinige Mameluco’s, 
ontmoet men aan de boven-Amazone geene bewoonde plaatsen van noe- 
menswaardige grootte. Alleen Ega, met 1200 inwoners, waaronder 
verscheidene Blanken, verdient eene afzonderlijke vermelding. Het ligt, 
op omstreeks 400 uren van Para, aan den zuidelijken oever der Amazone, 
of, juister, aan die van een daarmede verbonden meer, waarin zich de 
rivier de Teffé uitstort. Het was op deze verafgelegen plaats dat BATES zijn 
langdurigst verblijf hield. Hij woonde daar meer dan vier jaren en deed 
van daar uit vele zwerftogten, hetzij de rivier op, tot aan Toenantins 
toe, een klein gehuchtje, dat nog omstreeks 110 uren boven Ega is 
gelegen, of wel in de bosschen en de hen doorsnijdende kleinere rivieren 
en kreken. Ega schijnt inderdaad een allerliefelijkst plekje te zijn, een 
waar El Dorado voor een natuuronderzoeker. Barrs verzamelde daar 
niet minder dan 8000 van de nieuwe soorten, waarmede hij de weten- 
schap verrijkt heeft. Ook kostte het hem veel môeite zich daarvan los 
te scheuren, toen de toestand zijner gezondheid, die veel geleden had 
onder de dagelijksche vermoeijende togten in een tropisch klimaat, hem 
eindelijk dwong naar Para en van daar naar Europa terug te keeren. 

Uit deze beknopte optelling van de voornaamste plaatsen, die aan de 
oevers van den grootsten stroom der wereld gelegen zijn, en waaronder 
er geene is, met uitzondering van Para, met een grooter getal dan 
8000 inwoners, blijkt reeds genoegzaam, hoe dun bevolkt deze geheele 
streek is. Men vergelijke in dit opzigt de Amazonen-rivier in zijne gedachte 
met den zooveel kleineren Rijn! Welk een verschil! 

Zullen immer in de verre toekomst de boorden der Amazone ook 
zulk eene digte en nijvere bevolking dragen? Zullen eenmaal vloten 
van rijk bevrachte schepen zijnen mond uitstevenen om de voortbreng- 
selen van den weelderigen bodem, door welken de trotsche stroom vloeit, 
naar Europa, Noord-Amerika en Australië te brengen? Wie zal het 
wagen hier een beslissend oordeel, eene voorspelling uit te spreken ! 

Zeker echter is het, dat zich aan eenen snellen bloei van dit gedeelte 
van Zuid-Amerika vele hinderpalen in den weg stellen. Reeds noemden 
wij twee voorname, het oorspronkelijke bosch, welks om zich grijpende 


EEN BLIK OP IIET AMAZONE-GEBIED. 339 


magt slechts door noeste vlijt en volharding kan worden overwonnen, 
en het gebrek eener landbouwende en voor dagloon werkende bevolking. 
Had het Amazone-gebied eene bevolking als Java, het zoude niet lang 
duren, of zijne produkten zouden de Europesche markten overstroomen. 
Van het allengs aldaar, uit de vermenging der rassen of door landver- 
huizing daarheen ontstaan eener bevolking, die in een tropisch 
klimaat arbeiden kan en wil, hangt de toekomst van deze streken 
grootendeels af. 

Doch behalve de genoemde, zijn er nog andere hinderpalen, die niet 
zoo dadelijk in het oog vallen, maar aan de aandacht des natuuron- 
derzoekers niet ontsnappen. Kleine oorzaken hebben vaak groote ge- 
volgen; kleine, schijnbaar nietige wezens kunnen zelfs den mensch 
in magt overtreffen. Het is in de insektenwereld, dat de mensch hier 
zijne moeïjelijkst te bestrijden, welligt nooit volkomen te overwinnen 
vijanden heeft. 

Wij willen hier niet spreken van de digte zwermen van Muskieten, die 
door hunne vervolging zijn leven verbitteren ; van de Pioem’s, een soort 
van steekvliegen , die, en teregt, nog meer dan de eerste gevreesd wor- 
den; van eene soort van Teeken (Zwodes), die zich, klein zijnde, eenen 
weg door de huid weten te banen en dan het bloed zuigende tot eenen om- 
vang opzwellen, welke hare verwijdering zeer moeijelijk en pijnlijk maakt; 
van de Horzels (Oestrus), welker geslachtsgenooten in de oude wereld 
zich bepalen tot paarden, ezels, runderen, schapen en andere her- 
kaauwende dieren, wier ligchaam zij tot eene tijdelijke verblijfplaats 
hunner larven gebruiken, maar waarvan ééne soort hier ook den mensch 
daartoe uitkiest, waarvan pijnlijke verzweringen het gevolg zijn, gelijk 
BATES zelf tot vijfmaal toe ondervonden heeft, — maar wij hebben hier 
meer bepaaldelijk het oog op de mieren, en wel op die, welke daar te lande 
onder den naam van Saoeba, bij de entomologen onder dien van Oecodoma 
cephalotes bekend zijn. Op zijne vraag, waarom men niet koffij en andere 
gewassen teelde, ontving Bares herhaaldelijk ten antwoord: „wat zoude 
het ons baten, de Saoeba’s zouden die toch vernielen” , en inderdaad zijn 
deze mieren in sommige streken zoo menigvuldig, dat de landbouw door 
haar bijna onmogelijk wordt gemaakt en zij als een ware pest gevreesd. 
worden. 

De Saoeba’s leveren ook een merkwaardig voorbeeld van koloniën op , 
die wit veelvormige individu’s bestaan. Even trouwens als elke andere 

22* 


940 EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 


mieren-maatschappij , komen daarin vooreerst mannetjes en wijfjes voor, 
die op een zeker tijdstip, namelijk in Januarij of Februarij, vleugels er- 
langen en dan in digte zwermen uitvliegen om te paren. Inzonderheid 
de wijfjes zijn buitengewoon groot; de spitsen der uitgespreide vleugels 
hebben eenen afstand van vijf en een halve Ned. duim. Van de arbeiders 
komen echter niet minder dan drieërlei vormen voor, die in lengte ver- 
schillen, van een halve tot anderhalve Ned. duim met allerlei tusschen- 
grootten. Het talrijkst zijn de kleinsten, die zich bovendien van de overige 
door de kleine koppen onderscheiden. Anderen zijn daarentegen in hun 
geheel niet alleen grooter, maar hebben ook vervaarlijk dikke koppen. 
Beide deze ‘vormen worden buiten het mierennest waargenomen , maar de 
eersten doen al het werk, terwijl de laatsten, als groote heeren, zich 
bepalen tot het werk aan te zien; welligt dat zij er ook een soort van toe- 
zigt op houden. Zij zijn althans geen soldaten, zoo als-in eene termieten- 
kolonie voorkomen , want zij vechten nimmer. Nog een derde vorm ontdekt 
men eerst, wanneer men een mierennest open breekt ; dan komen ook in- 
dividu’s met dikke koppen te voorschijn, maar deze hebben een behaard 
voorhoofd, dat bovendien, als waren zij cyclopen, in het midden een 
enkelvoudig oog draagt, hetwelk bij de overigen ontbreekt. Welke rol 
deze zonderlinge individu’s in de mieren-maatschappij spelen, kon BATES 
niet ontdekken. 

Hier en daar, waar de bodem daarvoor gunstig is, ziet men heuvels, 
die zich door hunne kleur van den omgevenden grond onderscheiden. Zij 
beslaan soms een grooten omvang, tot van meer dan honderd voet, doch 
zij zijn niet hooger dan twee voet. Die heuvels zijn het werk der Saoeba’s; 
zij stellen het buitenwerk daar, den dom of koepel, die den toegang tot 
de daaronder zich verbreidende holen en gangen overdekt. Die koepel of 
dak is zamengesteld uit kleine aardkorreltjes, in rijen van kleine dijkjes 
en torentjes geplaatst. Het verschil in kleur met den oppervlakkigen bo- 
dem is het gevolg daarvan, dat hij geheel bestaat uit den ondergrond, 
die uit eene aanmerkelijke diepte naar boven is gebragt. Slechts zeer zel- 
den ziet men mieren werkzaam aan deze gebouwen; de ingangen zijn 
gewoonlijk gesloten; alleen nu en dan, wanneer eenig bijzonder werk te 
verrigten is, worden zij geopend, vooral des nachts. Die ingangen zijn 
klein, maar talrijk. Opent men zulk een heuvel, dan ziet men, dat zij 
geleiden tot gangen, die, op eene diepte van een paar voet, alle uitloopen 
in eenen algemeenen, breeden gang, die 10 tot 12 Ned. duimen wijd en 


tolk, 


zorgvuldig bewerkt is. 


EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED, 841 


Reeds lang is het bekend en in werken over natuurlijke geschiedenis 
vermeld, dat de Saoeba’s verbazende hoeveelheden bladeren af knippen en 
wegdragen. Wanneer zij daarmede bezig zijn, marcheren zij in lange 
en digte kolommen, elk individu een stuk van een blad dragende en dit 
omhoog houdende, zoodat de geheele troep gelijkt op eene menigte van 
levende en zich voortbewegende bladeren. Op sommige plaatsen zag BATES 
groote hoopen van zulke bladeren, alle cirkelvormige stukken, van de 
grootte van een halven E. schelling (sixpence) , liggende op het pad, op 
eenigen afstand van de kolonie, en zonder dat er mieren bij waren. 
Kwam hij dan den volgenden dag terug, dan waren die bladstukken in 
dien tusschentijd weggehaald. Gedurende zijn verblijf in die streken had 
hij zeer dikwijls gelegenheid de Saoeba’s aan het werk te zien. Zij be- 
klimmen den boom in groote menigte. Elk arbeider, — steeds, gelijk 
gezegd is, de kleinere vorm, — plaatst zich op de oppervlakte van een 
blad, en knipt met zijne naar een schaar gelijkende kaken een nagenoeg 
cirkelvormig stuk uit, dat hij dan, wanneer het nog slechts even in 
zamenhang is met het overige van het blad, bij den rand grijpt en met 
een ruk los scheurt. Somtijds laten zij de stukken vallen, waar- 
door een kleine hoop ontstaat, totdat weder andere arbeiders komen om 
deze weg te halen ; maar gewoonlijk gaat elk voort met het door hem af- 
geknipte bladstuk, en daar allen denzelfden weg naar de kolonie volgen, 
zoo wordt het pad waarlangs zij trekken weldra glad en kaal, gelij- 
kende op het spoor van een wagenwiel door het gras. 

Het is een opmerkelijk schouwspel dit heirleger van kleine arbeiders aan 
het werk te zien. Ongelukkig en tevens zonderling is het echter, dat deze 
dieren , welke uitsluitend aan tropisch Zuid-Amerika eigen zijn, bij voor- 
keur gekweekte en daar ingevoerde planten aanvallen, inzonderheid koffij- 
en oranjeboomen. Een nieuw bewijs, dat het instinkt der dieren, hoewel 
aangeboren, zich naar de omstandigheden wijzigt, en dat zij niet enkel 
door een blinde aandrift, maar ook door ervaring geleid worden en op 
grond daarvan eene keuze uitoefenen. 

Tot nog toe was het gebruik, dat de Saoeba’s van deze bladeren maken, 
niet regt bekend. Het is aan Bates gelukt dit te ontdekken. Zij bedienen 
zich er van tot een bekleedsel om hare onderaardsehe woningen tegen den | 
regen te beschermen. De zwaar geladen arbeiders, elk met een bladstuk 
loodregt tusschen zijne kaken vastgeklemd, rukken troepsgewijs op, totdat 
zij aan hunne woning zijn gekomen , waar zij hunnen last nederwepen ; 


342 EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 


andere arbeiders nemen de bladeren in ontvangst en brengen deze op hare 
plaats, ze daarna bedekkende met eene laag van aardkorrels, die een voor 
een uit den ondergrond naar boven worden gebragt. 

De onderaardsche verblijven van deze merkwaardige mieren kunnen zeer 
uitgestrekt zijn. Haurer crARK deelt mede, dat de Saoeba van Rio de 
Janeiro, die na verwant is aan de soort der Amazone, eenen tunnel onder 
de bedding van de rivier Parahyba heeft gegraven , op eene plaats waar 
deze zoo breed is als de Theems voor Londen. Aan de Magoarij-rijstmo- 
lens, in de nabuurschap van Para, doorboorden eens deze mieren den dijk 
van een groot waterbekken; het water ontsnapte er door, alvorens de be- 
schadiging kon hersteld worden. In den botanischen tuin, te Para, 
beproefde een ondernemende Fransche tuinman al wat hij kon uitdenken 
om de Saoeba te vernielen. Onder anderen legde hij vuren aan boven som- 
mige der ingangen tot hare koloniën, en blies toen de dampen van zwavel 
door middel van blaasbalken door de gangen. Barrs, die er bij tegenwoor- 
dig was, zag de rook door een groot getal openingen weder uitkomen , 
een van welke 210 voeten verwijderd was van de plek, waar de inblazing 
geschiedde. Dit toont over hoe groot eene uitgestrektheid zich die on- 
deraardsche gangen vertakken. 

Behalve de schade, welke de Saoeba’s aan het jonge boomgewas ae 
door dit van zijne bladeren te berooven, zijn deze dieren ook een groote 
last voor de bewoners, uit hoofde van hunne gewoonte van des nachts in 
de woningen te dringen en daar den opgegaarden voorraad te plunderen. 
BaArrs was eenmaal het slagtoffer dezer plunderzucht. Hij hield toen zijn 
verblijf in een klein Indiaansch dorp aan de Tapajos. Op een nacht wekte 
hem zijn bediende drie of vier uren voor zonsopgang, roepende, dat de 
ratten bezig waren de farinha of het mandioca-meel — dat in die streken , 
vooral onder de arme klassen, algemeen als brood gebruikt wordt , — te 
stelen. Op dit oogenblik was dit voedsel schaarsch en duur. Bares stond 
op, luisterde en vond, dat het geraas zeer weinig had van dat wat ratten 
maken. Hij nam toen het licht en ging naar de provisiekamer, die vlak 
bij zijne slaapplaats was. Daar vond hij een breede kolom van Saoeba-mie- 
ren, uit duizenden individu’s bestaande, allen zoo druk mogelijk bezig , 
heen en weder gaande tusschen de deur en de manden, die zijn kostbaar 
meel bevatten. De meesten dergenen, die naar buiten gingen, waren be- 
laden, elk met een korrel farinha, die in sommige gevallen zwaarder was 
dan het ligehaam van het dier, dat hem droeg. Farinha bestaat namelijk 


EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED, 348 


uit korrels van nagenoeg gelijke grootte en gedaante als de tapioca, die men 
in onze winkels, ook wel onder den naam van witte sago , verkoopt ; beide 
zijn voorbrengselen van denzelfden wortel, van de Cassave (Jatropha Ma- 
nihot); het verschil bestaat alleen daarin, dat de tapioca het zuivere zet- 
meel is, terwijl de farinha bestaat uit een mengsel daarvan met houtveze- 
len, door welk laatste bijvoegsel zij ecne geelachtige kleur verkrijgt. Het 
was vermakelijk om te zien, zegt BATES, hoe sommige dwergen, de kleinste 
leden der kolonie, voortstrompelden , geheel verborgen onder hunnen last. 
De manden, die op eene hooge tafel stonden, waren geheel bedekt met 
mieren, waaronder vele honderden bezig waren met het afknippen der 
drooge bladeren, die tegen de binnenzijde gelegd waren. Dit was het, 
hetgeen het geruisch had voortgebragt, dat hen gestoord had. Zijn be- 
diende zeide hem, dat , indien zij niet werden verdreven, zij in den loop 
van den nacht den geheelen inhoud der twee manden , waarin ongeveer 
twee bushels (bijna 80 kop) meel bevat waren, zouden wegdragen. Zij 
beproefden dus hen met hunne klompen dood te trappen. Doch het was 
onmogelijk het indringen van nieuwe gasten te beletten, die even spoedig 
binnen kwamen als zij hunne medgezellen doodden. Zij kwamen den 
volgenden nacht terug ; maar toen strooide BATES buskruid op hunnen weg 
en liet hen in de lucht vliegen. Dit middel, meermalen herhaald, scheen 
haar ten laatste schrik in te boezemen. Althans zij hielden eindelijk op te 
verschijnen en keerden niet weder terug, zoolang hij op die plaats bleef. 

Behalve deze mieren, wier voedsel uit plantenstoffen bestaat, zijn 
er nog andere, die zich met vleesch van andere insekten voeden, en die 
mede tot de plagen dier streken behooren. Het zijn die, welke behooren 
tot het geslacht Zeiton en bij de inwoners den algemeenen naam van 
Tauóca dragen. Barms vond er niet minder dan tien soorten van, die, 
hoewel zij zoowel in maaksel als in de bijzonderheden der levenswijze 
onderling verschillen, toch alle daarin overeen komen, dat zij in groote 
legers voorttrekkende hunne prooi najagen. Deze legers bieden zelfs 
volgens BATES sporen aan van organisatie, van eene verdeeling in troepen, 
elk onder bevelhebbers, zijnde een grooter soort van arbeiders dan de 
overige; ook meent hij duidelijk te hebben waargenomen, dat berigten 
van het eene einde der kolom naar het andere door middel van bewegin- 
gen der sprieten worden overgebragt. Trouwens dergelijke waarnemingen 
zijn door muBer en anderen ook bij Europesche mieren gedaan. 

Er behoort echter de zelfverloochenende moed van eenen met geestdrift 


944 EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 


voor zijne wetenschap bezielden entomoloog toe , om zich te midden van 
zulk een leger te wagen , want weinig tijds later zijn de beenen van hem, 
die zich aan den aanval daarvan blootstelt, met mieren overdekt, die als 
razenden in zijne huid bijten en met haren angel steken. Er schiet niet 
anders over dan een overhaaste vlugt, en eindelijk op eene veilige plaats 
gekomen, kan men zich op geene andere wijze van de mieren, die zich 
vast gebeten hebben, bevrijden, dan door haar in tweeën te scheuren , 
waarbij kop en kaken in de wonden blijven steken. Geen wonder dan 
ook, dat de inwoners, die het gevaar dat zij loopen wel kennen, bij 
hunne togten steeds op den uitkijk zijn, of zulk een leger van jagtmieren 
in aantogt is, en, zoodra zij het ontwaren, met den schreeuw van 
Tauóca! zich haasten het te ontvlieden. 

In scherpe tegenstelling met deze hunne vrees voor die kleine insek- 
ten, is hunne onverschilligheid ten opzigte der eigenlijk veel gevaarlijker 
Alligators, waarvan drie soorten door pArrs werden vermeld, waaronder 
een, de lacaré-oeassu der inlanders, eene lengte van 18 tot 20 voet en 
een geweldigen omvang bereikt. Eenmaal vond BArrs een uit lagen 
modder, bladeren en eijeren zamengesteld nest, waaruit blijkt, dat deze 
Zuid-Amerikaansche alligators dergelijke nesten bouwen als hunne Noord- 
Amerikaansche geslachtsgenooten. 

Gedurende het natte jaargetijde‘ houden zich de alligators in de 
moerassen en meeren der bosschen op, maar wanneer het drooge jaar- 
getijde begint, verhuizen zij naar de rivier, en — zegt BATES — het is 
niet te veel gezegd, wanneer men beweert, dat dan de wateren der 
boven-Amazone zoo vol van groote alligators zijn als een sloot des zomers 
in Engeland met kikvorschen. Op eene reis met de stoomboot langs de 
boven-Amazone, die vijf dagen duurde, vermaakten zich de passagiers 
met onophoudelijk, van ’s morgens vroeg tot ’savonds laat, op de 
alligators te vuren, die zoo digt opeen gedrongen waren, dat hunne 
pantsers tegen elkander rammelden. 

De oorzaak der geringe vrees, die de inlanders voor deze monsters 
koesteren, is, dat zij hen wegens hunne lafhartigheid verachten. Inder- 
daad schijnt het, dat deze dieren, in weerwil van hunne geweldige 
kracht en vervaarlijk gewapenden muil, den mensch toch vreezen en 
dezen niet aanvallen, ten ware zij zulks geheel onbemerkt kunnen doen. 
Ware het tegendeel het geval, dan zoude, bij de algemeene gewoonte 
der inwoners om zich dagelijks eens of tweemalen te baden, dikwijls 


EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 345 


kort bij de plaats waar zich alligators ophouden, menigeen hun slagt- 
offer moeten worden. 

Intusschen is zulks toch een paar malen gedurende het verblijf van 
BATES te Ega gebeurd. Eenmaal werd een dronken Indiaan gedurende 
het baden door een alligator gegrepen en in de diepte getrokken. De 
jonge lieden van het dorp besloten dadelijk zijnen dood te wreken, stapten 
in de kano’s, en, toen het monster boven kwam om te ademen — nog 
met een been van den man buiten zijne kaken uitstekende — werd het 
met harpoenen afgemaakt. | 

Een ander geval liep gelukkiger af en kan tevens als een bewijs 
van den moed der Indianen en van hunne liefde voor hunne kinderen 
en van de werkelijke lafhartigheid der alligators worden aangevoerd. 

Een jong Indiaan werd, terwijl hij zich in de rivier baadde, door 
een alligator bij den grooten teen gegrepen en onder water getrokken. 
Op zijn geschreeuw schoot de vader, die aan den oever stond, toe, 
sprong in het water, dook onder, bereikte den alligator, greep hem, 
stak zijn duim in zijn oog en dwong hem zijne prooi los te laten. 

Niet minder talrijk dan de alligators zijn de schildpadden, waarvan 
twee soorten, eene kleinere en eene grootere, voorkomen. Deze dieren 
echter zijn voor de oeverbewoners van het hoogste nut en leveren hun 
een hunner meest geliefdste voedsels. De gevangen schildpadden worden 
in vijvers nabij de woningen gehouden en opvolgend geslagt en gege- 
ten. Vooral de jonge schildpadden, in hare schaal gebraden, worden door 
BATES als een buitengewoon lekkere spijs geroemd. 

Eenmaal woonde hij zulk een schildpaddenvangst op groote schaal 
bij, midden in het bosch, waar zij in poelen en moerassen zich in 
menigte ophouden. Hij geeft eene levendige beschrijving van dit tooneel, 
hoe de Indianen met eene verwonderlijke juistheid de onder het water 
verscholen schildpadden weten te treffen met hunne pijlen, en hoe ver- 
volgens, toen het groote net werd uitgeworpen, de schildpadden daarin 
werden gejaagd door de in kano’s gezeten Indianen , die met lange stokken 
in het water sloegen, en de schildpadden eindelijk bij honderden wer- 
den opgehaald. 

Nog belangwekkender echter is zijne beschrijving van de inzameling 
der schildpaddeneijeren, die jaarlijks op vaste tijden en volgens vaste 
regels geschiedt. De schildpadden, die gedurende het natte jaargetijde 
zich in de poelen en meeren van het bosch hebben opgehouden, ver- 


946 EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 


huizen met het drooge jaargetijde naar de rivier. In deze zijn dan, 
door het vallen van het water, uitgestrekte zandbanken bloot gekomen 
en in deze leggen de wijfjes hare eijeren. Op eenigen afstand van Ega, 
waar BATES, gelijk wij boven zeiden, langen tijd zijn verblijf hield, 
was ook zulk een zandbank. Tegen den tijd dat het eijerleggen zoude 
beginnen, werden daarheen door het bestuur der plaats twee mannen 
gezonden, wier taak het was de schildpadden te bespieden om later de 
plekken te kunnen aanwijzen, waar de eijeren verborgen waren. Daartoe 
bouwden zij op een boom nabij de plaats eene soort van observatorium , 
van 50 voeten hoogte, van waar zij de schildpadden konden gadeslaan, 
zonder door dezen gezien te worden. Bovendien moeten zij zich zeer 
stil houden, geen vuur aanleggen, noch iets anders doen, dat hunne tegen- 
woordigheid verraadt, want de schildpadden, die zich in groote menigte 
nabij de bank verzamelen, zijn zeer op hunne hoede en verwijderen zich 
om eene andere bank op te zoeken, wanneer zij onraad bespeuren. 
Tegen den nacht beginnen zij tegen de bank op te klouteren en begeven 
zich naar de hoogere gedeelten daarvan. Met hunne breede, gevinde 
pooten graven zij diepe holten in het zand; de eerstkomende, een kuil 
van ongeveer drie voet diep uitgegraven hebbende, legt daarin zijne 
eijeren, omstreeks 120 in getal, en bedekt deze met zand; de naast 
volgende legt zijne eïjeren daar boven op, en zoo voort totdat de kuil 
vol is. Hetzelfde wordt nu gelijktijdig en achtereenvolgens op vele an- 
dere punten gedaan. De eieren gelegd zijnde, keeren de schildpadden 
weder naar het water terug. Dit duurt tot aan den ochtendstond. De 
bank is dan zwart van de terugtrekkende schildpadden, die een voor 
een weder in het water ploffen. Het duurt ongeveer veertien dagen 
eer al de schildpadden hare eijeren gelegd hebben. 
De oogst is dan rijp en behoeft slechts geplukt te worden. 
Aanplakbiljetten aan de kerkdeuren kondigen aan de bevolking den 
dag aan, waarop men tot het uitgraven der eijeren zal overgaan. Een 
groot deel der bevolking, mannen, vrouwen en kinderen, neemt daaraan 
deel. Allen zijn geplaatst onder eenen kommandant, die opzettelijk be- 
noemd is om het werk te regelen en te zorgen, dat elk zijn deel krijgt. 
Op de plaats aangekomen, rigt elk huisgezin eene hut op van staken 
met palmbladen bedekt, om daarin een tijdelijk verblijf te houden. 
Nadat de kommandant eene kleine schatting van al de deelhebbers 
(140 reis, ongeveer gelijkstaande met 20 centen) geïnd heeft, plaatsen 


EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 847 


deze zich, elk met eene spade in de hand, in eenen kring. Nu geeft hij, 
door een roffel op trommen, het teeken, en oogenblikkelijk vangt op alle 
punten de uitgraving aan. De met elkander wedijverende gravers wer- 
pen wolken zand in de hoogte en naderen daarbij allengs het midden 
van den kring. Op het midden van den dag wordt eenige rust genomen , 
maar tegen den avond begint de uitgraving op nieuw , om den volgen- 
den dag, indien de voorraad nog niet uitgeput is, voortgezet te worden. 
Ten slotte, wanneer de inzameling is afgeloopen, ziet men nevens elke 
hut hoopen van eieren, sommige vier tot vijf voet hoog, welke het 
voortbrengsel der werkzaamheid van het huisgezin zijn. 

Dan begint een ander gedeelte van het werk, namelijk het kneuzen 
der eijeren. Deze hebben eene buigzame, lederachtige schaal; zoodra 
die schaal verbroken is, treedt de inhoud, eïwit en dojer, naar buiten. 
De geheele hoop eiijeren wordt in eene ledige kano geworpen en met 
houten stampers gekneusd; somtijds echter springen ook nakende Indianen 
en kinderen in de massa en treden haar met hunne voeten , waarbij zij 
tevens hun ligchaam met dojer besmeren. Na de kneuzing, hoe dan 
ook verrigt, wordt water in de kano geschept, waarna men het mengsel 
eenige uren lang aan de zon blootstelt, waarvan het gevolg is, dat de 
olie van den dojer boven drijft. Deze wordt afgeschept met lange 
lepels, die bestaan uit groote mossel-schelpen, welke aan stokken ge- 
bonden zijn. Eindelijk wordt de olie nog in koperen ketels boven vuur 
gezuiverd. 

Toen BArrs eene dier inzamelingen bijwoonde, waren ruim 400 in- 
woners van Ega daar bijeen. Men kan denken, hoe verbazend veel eijeren 
aldus jaarlijks vernield worden, daar hetzelfde ook op vele andere pun- 
ten geschiedt. Onze schrijver deelt mede, dat ten minste 6000 kruiken , 
elk houdende drie gallons (ruim dertien Ned. kannen) olie jaarlijks 
van de boven-Amazone en de Madeira naar Para worden vervoerd , waar 
zij gebruikt wordt om in lampen te branden, tot het bakken van visch 
en tot andere doeleinden. Men mag veilig aannemen, dat minstens 
2000 kruiken door bewoners der dorpen langs de rivier verbruikt wor- 
den. Nu zijn er minstens twaalf manden vol eijeren, of omstreeks 
6000, noodig om eene kruik olie te leveren. Het geheele getal eijeren , 
dat jaarlijks vernield wordt, bedraagt derhalve 48,000,000. Daar elke 
schildpad er ongeveer 120 legt, zoo worden op die wijze telken jare 
de jongen van 400,000 schildpadden vernietigd. 


948 EEN BLIK OP HET AMAZONE-GEBIED. 


Behalve schilderingen van natuurtooneelen en van de levenswijze van 
vele dieren, treft men in het werk van BArEs ook vele opmerkingen 
aan, die voor den wijsgeerigen beschouwer van het organisch leven op 
aarde van groot gewigt zijn. Zij betreffen inzonderheid de geographische 
verbreiding der soorten, in verband beschouwd met hare variabiliteit. 

Hij deelt verscheidene voorbeelden mede van soorten van insekten, 
vooral vlinders, die in Guyana, en van andere, die in de Amazone- 
streek leven, welke door eene reeks van tusschenvormen verbonden zijn. 
Inzonderheid gewigtig zijn echter zijne waarnemingen betreffende het- 
geen hij nabootsende (miümscking) soorten noemt. Hij verstaat daaronder 
soorten, die uiterlijk zoozeer op elkander gelijken, dat zij slechts bij 
naauwkeuriger beschouwing van elkander kunnen onderscheiden worden, 
en dan blijken niet alleen tot verschillende soorten , maar zelfs tot ver- 
schillende geslachten en familiën te behooren. Van zulke nabootsende 
vormen worden verscheidene voorbeelden door hem aangevoerd. Het 
schijnt, dat dit verschijnsel op gelijke lijn gesteld moet worden met de 
sedert lang opgemerkte overeenkomst in kleur en gedaante van sommige 
dieren met den grond of de voorwerpen, waarop zij leven , en derhalve 
een der middelen is, waardoor de soorten voor vernieling bewaard wor- 
den. Zoo b.v. komt eene vlindersoort, Callithaea Lepriewrit, zeer over- 
vloedig voor, minder menigvuldig eene andere haar nabootsende soort, 
Agrias Phalcidon. Eerstgenoemde verspreidt een eigen reuk, die waar- 
schijnlijk een beveiligingsmiddel is, terwijl die reuk bij de tweede niet 
wordt waargenomen. Het is echter geenszins onwaarschijnlijk, dat in- 
sektenetende vogels , wanneer zij dien reuk schuwen en daarom Calk- 
thaea ongemoeid laten, ook de op haar gelijkende Agrias zullen 
vermijden. 

Doch ons bestek dwingt ons van onzen reiziger afscheid te nemen. 
De aan zijn reisverhaal ontleende trekken zullen, vertrouwen wij, vol- 
doende zijn om menig lezer aan te sporen er eene nadere kennis mede 
te maken. 


TWEE ZELDZAME PADDESTOELEN. 


In het najaar van 1864 vond ik in de omstreken van Haarlem twee, 
voor zoover mij bekend is, hier te lande nog niet ontdekte paddestoelen, 
die niet alleen door hare zeldzaamheid, maar ook door haar zeer bijzon- 
deren. vorm en hare groeiwijze uitmuntten. 

De eerste is de Boletus parasiticus van BULLIARD (Champignons de France 
t. 431, fig. 1, en rrims Epierisis Systematis Mycologiei, bl. 412). Vol- 
gens den beroemden Zweedschen fungoloog Fries is deze zwam in de 
bosschen van Amerika niet zeldzaam, maar als woekerplant tot dusver 
slechts bij uitzondering en alleen in Frankrijk, op eene andere zwam 
(het Scleroderma verrucosum) gevonden. 

Het geslacht Boletus (Pijpzwam) behoort tot de afdeeling der Vlies- 
zwammen (Hymenomyeetes), onderafdeeling Polyporei (Buiszwammen), en 
onderscheidt zich door de buisjes aan de onderzijde van den hoed, aan 
wier wanden zich de kiemkorrels of sporen vormen. De Boletus parast- 
tieus (woekerende Pijpzwam) bezit een halfbolvormigen, gladden , olijf- 
bruinen hoed, waarvan de opperhuid spoedig door scheuren in hoekige 
lapjes verdeeld wordt, een dunnen gebogen taaïjen steel, buiten en binnen 
geel- of bruinachtig; de buisjes aan de onderzijde van den hoed zijn af- 
loopende, enkelvoudig en geel gekleurd. 

Deze soort vond ik in den zeldzamen woekerenden toestand in de maand 
Oetober in den Haarlemmerhout. De zwam, waarop zij woekert, is de in 
graslanen en langs de randen van boschwegen vrij algemeene Lederbovist 
(Secleroderma vulgare), (miet Sel. verrucosum), eene groote, ronde, met 
eene lederachtige, min of meer wrattige huid bedekte, aardappelkleu- 
rige zwam, die tot de geheel verschillende familie der Buikzwammen 
(Gasteromyeetes) behoort. 

Slechts twee exemplaren van het Scleroderma vond ik met den Boletus 
parasiticus bezet. Bij het eene vertoonde deze zich in groot aantal, 
doch zeer klein, bij het andere was hij aanmerkelijk grooter, doch 
welligt nog niet volwassen, daar de in de beschrijving vermelde scheuren 
op den hoed ontbraken. Hoeveel moeite ik ook aanwendde om meer 


350 TWEE ZELDZAME PADDESTOELEN. 


exemplaren van dezen zeldzamen paddestoel te vinden, zoo mogt dit 
mij echter niet gelukken, hoewel het aantal Seleroderma’s in den Haar- 
lemmerhout op sommige plaatsen buitengewoon groot was. 

De tweede zwam is de Geaster fornicatus (rries, Systema Mycologieum, 
III, 12) (gewelfde aardster), eene kleine, zeer sierlijke, zonderling ge- 
bouwde plant uit de reeds genoemde familie der Buikzwammen, welke 
familie gekenmerkt is door de binnen het bekleedsel der zwam aan 
dunne draadjes of haartjes geplaatste kiemkorrels. De aardsterren dragen 
dit bekleedsel op een tweede stervormig omhulsel, hetwelk eerst rondom 
het eerste gesloten is en zich later buitenwaarts omvouwt, zoodat 
alsdan de punten der ster benedenwaarts zijn gerigt. De groote roestkleu- 
rige aardster (Geaster rufescens), met zijn schorsachtig omkleedsel, is in 
dennebosschen hier en daar vrij algemeen, de gewelfde aardster in 
Duitschland en elders zeldzamer, en hier te lande (zoover ik weet) tot 
dusver nog niet gevonden. 

Het kenmerk der gewelfde aardster is een dubbel buitenbekleedsel , 
dat zich later in tweeën verdeelt. Het onderste blijft half onder den 
grond, het bovenste heft zich gewelfvormig op, en zijne vier punten 
rusten dan op den rand van het onderste gedeelte, waardoor een dubbel 
gewelf gevormd wordt. Het binnenbekleedsel, waarin de kiemkorrels 
bevat zijn, heeft den vorm van een kegelvormig, rond, kort gesteeld 
knopje en bezit van boven eene getande opening, waardoor de kiemstof 
als een fijn poeder wordt uitgeworpen. Het buitenbekleedsel is in zijn 
eerste levenstijdperk nog overtogen met eene vleeschachtige, brooze, 
dikke opperhuid, die spoedig vergaat en meest slechts een kraagje 
rondom het middelste knopvormige orgaan achterlaat. De kleur is eerst 
licht bruingeel, later zijn de sterpunten papierachtig en wit en het 
knopje donkerviolet. Im het begin nam ik bij deze zwam een sterken 
muskusgeur waar; later heeft zij dien verloren. Gedroogd kan zij lang 
bewaard worden en bezit dan zekere hygrometrische eigenschappen. 

Dit plantje staat in vorm zoodanig op zichzelf en heeft door zijn 
sierlijken en fijnen bouw zooveel overeenkomst met voorwerpen van 
menschelijke kunst, dat wij bij het eerste gezigt niet aan eene plant, 
veel minder aan een paddestoel zouden denken. Het geheele geslacht 
Geaster is zeer karakteristiek en scherp begrensd en bestaat slechts uit een 
achttal soorten. Een boomrijke, vochtige, losse grond in de nabijheid der 
zee is haar het liefst; in Engeland worden de meeste soorten gevonden. 


TWEE ZELDZAME PADDESTOELEN. 951 


Ik vond de G. fornvcatus slechts op een enkel plekje, op een aard- 
wal, onder beuken en dennen verborgen, op de buitenplaats Linden- 
heuvel te Bloemendaal. De schoonste der door mij ontdekte exemplaren 
bevinden zich thans in de uitmuntende verzameling van Prof, OUDEMANS 
te Amsterdam *). 


Haarlem, Januarij 1865. 
F. W. VAN EEDEN. 


1) In September dezes jaars heb ik beide zwamsoorten op dezelfde groeiplaatsen 
teruggevonden, 


DE OLIJFBERG. 


Volgens CHATEAUBRIAND, Jtinératre d Jérusalem (Revue Britannique, 
1860, 7, p. 18) wordt voor elken oliijfboom, die in Turkije bestond , 
tijdens dat rijk door de Muzelmannen veroverd werd, slechts één medin 
aan de schatkist betaald, terwijl van elken later geplaatsten olijfboom 
de helft der vruchten den Sultan toekomt. Op den Olijfberg nu zijn 
8 zeer oude olijfboomen, van elk van welke slechts 1 medin be- 
taald wordt. 

Zoo wordt een merkwaardige geschiedkundige grondslag gegeven 
aan de volksoverlevering, volgens welke eenige zeer oude olijf boomen , 
die nog heden ten dage op den Olijfberg bij Jerusalem gevonden wor- 
den, dezelfde zouden zijn, die er ten tijde des Zaligmakers waren 
(zie BovÉ, Voyage en Palèstine in Annales des Setenoes Naturelles, 2° 
Serie, 1, p. 173). Dat hierin, op zich zelf, ook geene onmogelijk- 
heid gelegen is, heb ik reeds, in mijne Natuurlijke Geschiedenis van 
het Plantenrijk, Leeuwarden 1852, bl. 207, getracht aan te toonen, 
onder anderen door de omstandigheid, dat de olijf in Zuid-Europa als 
een zeer langzaam groeijende boom bekend is, dat er daar (bij Nizza 
en Peschia) olijfboomen zijn, welke op eenen ouderdom van 700 tot 
1000 jaren geschat worden, en dat eenige der thans nog op den Olijf- 
berg aanwezigen zoo dik zijn, dat, als men den jaarlijkschen wasdom 
derzelve op een halven millimeter stelt, zij wel 2000 jaren oud 


kunnen zijn. a pele 


DE JONGE HIPPOPOTAMUS IN DEN ZOÖLOGISCHEN TUIN 
TE AMSTERDAM. 


Den 8lsten Julij j.l. werd in den Amsterdamschen zoölogischen tuin 
een jonge Hippopotamus geboren. Het was de derde maal dat de beide 
Hippopotami, die sedert eenige jaren tot de merkwaardigheden van den 
tuin behooren, ouders werden, maar in beide vorige gevallen was het 
jong, inzonderheid ten gevolge van het weinig vaderlijk gedrag van den 
mannelijken Hippopotamus, reeds spoedig na de geboorte bezweken. Ten 
einde zulks ditmaal te voorkomen, werden door den verdienstelijken direc- 
teur van dien tuin, den heer WESTERMAN, reeds vooraf alle voorzorgen ge- 
nomen om het jong dadelijk na de geboorte van zijne ouders te scheiden 
en het naar een afzonderlijk daarvoor ingerigte plaats over te brengen. 
Deze voorzorg en de later aan de opkweeking van het jonge dier 
besteede zorgen zijn met den besten uitslag bekroond. De jonge Hip- 
popotamus heeft, eene ligte ongesteldheid weinige dagen na de geboorte 
uitgezonderd, volkomen aan die zorgen beantwoord. Men mag zijne 
ontwikkeling, in weerwil dat hij de moedermelk mist en eene kunst- 
matige voeding voor de natuurlijke is in plaats getreden, geheel normaal 
noemen. Alles duidt aan dat, voor de eerste maal na het diluviale 
tijdvak, een in Europa geboren Hippopotamus den volwassen leeftijd zal 
bereiken. 

He. 


er fornicatus 


CG 
OD 
a) 
Ca 
er 


DE SPECTRAAL-ANALYSE, 


INZONDERHEID IN HARE 


TOEPASSING OP DE HEMELLIGGHAMEN; 


DOOR 


P. ANGELO SECCHI. 


Het volgende opstel bevat den hoofdzakelijken inhoud eener voorle- 
zing, gehouden door Pater srcomr, den bekenden directeur van het 
observatorium te Rome, die zelf een belangrijk aandeel heeft gehad in 
de daarin vermelde ontdekkingen. 

Daar dit onderwerp in het Album nog niet in zijn geheel behandeld 
is, al zijn ook in het Bijblad de gewigtigste ontdekkingen door de 
spectraal-analyse telkens vermeld geworden, zoo meenen wij aan onze 
lezers geen ondienst te doen met de vertaling dezer voorlezing, bewerkt 
naar die, welke onlangs door ALFRED GAUTIER gegeven is in de Biblio- 
thegue universelle de Génève, Archives No. 91, p. 145. He. 


Niettegenstaande de hooge vlugt door de sterrekundige wetenschap van 
den nieuweren tijd genomen, en de bewondering allezins teregt aan hare 
vorderingen bewezen, kon zij tot heden toe zich niet beroemen iets 
anders te hebben erkend, dan de wetten, volgens welke de hemellig- 
chamen zich bewegen. Het bepalen van hunnen loop, massa en on- 
derlingen afstand waren, tot den tegenwoordigen tijd toe, de eenige 
nalatenschap en tevens het eenige streven geweest der sterrekunde. Zij 
beoogde geen ander doel en heeft het ook op uitstekende wijze bereikt. 

Dit evenwel was niet alles. Om tot de kennis te geraken van het 

1865. 23 


54 DE SPECTRAAL-ANALYSE, INZONDERHEID IN 


heelal, was het van niet minder belang, zoowel de natuur te leeren 
kennen dier groote boven ons hoofd wentelende ligchamen, als ze- 
kerheid te verkrijgen aangaande de stoffen, waaruit zij zijn zamen- 
gesteld. Maar de weg om hiertoe te geraken scheen tot nu toe geheel 
en al gesloten, en men moest zijne onwetendheid bekennen aangaande 
de stof, waaruit de sterren bestaan, aangaande de bestanddeelen, die 
den dampkring vormen der planeten, en aangaande de oorzaak, die 
het zonneligchaam tof het verlichten van zoovele bollen in staat stelt. 

Een nieuwe ontdekking heeft een nieuwen weg geopend, die er 
eenmaal toe zal leiden om volkomen bekend te worden met de phy- 
sische natuur der sterren en met den aard der stoffen, waaruit zij 
zijn zamengesteld. Deze ontdekking, die men aan de heeren xIRCH- 
HOFF en BUNSEN is verschuldigd, is de spectraal-analyse. 

Het gronddenkbeeld hunner uitvinding bestaat daarin: dat men uit 
het licht, dat eene stof bij hare verbranding uitstraalt, besluit tot den 
aard harer zelfstandigheid. Om er een begrip van te geven, zal ik 
mij bedienen van eene wel bekende en voor het doel zeer geschikte 
vergelijking. Wij verbazen ons over al de wonderen door vervaar- 
digers van kunstvuurwerken ten toon gesteld, en zijn, ook met een 
slechts weinig geoefend oog, bij magte, om de gebezigde stoffen te 
herkennen uit de kleur der verschillende vonken. Het rood komt 
voort van het strontiaan, het groen van het barium, het blaauw van 
het koper, het wit van arsenicum of antimonium, het geel van ijzer 
of van sodium. 

Dezelfde methode nu, op eene juiste wijze toegepast, kan dienen voor 
alle soorten van licht, uitgestraald door verschillende stoffen. 

De handelwijze door de natuurkundigen gevolgd om geheele zeker- 
heid te verkrijgen, wanneer slechts sporen van zulke stoffen voorhanden 
zijn, bestaat in het gebruik van den speetroscoop. Dit werktuig is 
zamengesteld uit één of meer prisma’s van zeer zuiver glas, door welke 
men, met behulp van een kijker, een dunnen lichtstraal beschouwt, 
die door een zeer naauwe spleet dringt. Gemakkelijker nog is de 
waarneming, als deze spleet zich bevindt in het hoofdbrandpunt van 
een tweede objectief, waardoor dus een tweede kijker wordt daar- 
gesteld. 

De oorsprong van dit werktuig klimt op tot FRAUENHOFER, die er, 
in het jaar 1822, gebruik van maakte tot het ontleden van verschil 


Un 


HARE TOEPASSING OP DE HEMELLIGCHAMEN. 955 


lende soorten van licht, en op deze wijze in het zonnespectrum zwarte 
strepen ontdekte, naar hem de rraveNmorersche strepen genoemd. Hij 
duidde deze aan door de letters van het alphabet. Zijne handelwijze 
was evenwel omslagtig, daar eene kamer er geheel en al voor moest 
worden ingerigt, en werd zeer verbeterd door den hoogleeraar ZANTE- 
DESCHI, die het prisma plaatste tusschen twee objectieven, terwijl de 
spleet zich bevond in het brandpunt van het eene en het beeld gevormd 
werd in dat van het andere prisma. Im lateren tijd zijn aan den 
toestel nog verschillende verbeteringen aangebragt, die bestemd zijn 
tot het meten van de grootte der strepen en de door haar ingenomen 
plaats. 

Welk licht men ook door dit werktuig late vallen, de stralen wor- 
den er oneindig beter door ontleed, dan dit het geval zoude zijn door 
het enkele prisma van Newton; de fijnheid en scherpte der lichtstrook 
zijn er inderdaad verrassend bij. Het beeld der spleet wordt er in 
vergroot naar gelang van de veranderlijke breekbaarheid van den licht- 
straal, of volgens de veranderlijke lengte der lichtgolf, waaruit hij is 
zamengesteld. De gekleurde streep, aldus ontstaan, neemt in het 
gezigtsveld eene bepaalde plaats in, die voor dezelfde stof standvastig 
blijft en lichtgevend is onder dezelfde omstandigheden. Zijn evenwel 
die stoffen verschillend, dan veranderen ook de strepen, terwijl deze 
ook bij verschillende warmtegraden onderscheiden zijn. Brengt men 
b. v. een weinig gewoon keukenzout in eene alcoholvlam, dan ziet 
men in den speetroscoop een schitterend gele streep, die kenmerkend 
is voor het sodium, terwijl daarentegen alle andere kleuren ontbreken, 
Brengt men er een lithiumzout in, dan verkrijgt men eene enkele rood- 
achtige streep; thallium geeft een zuiver groene, enz. 

Zulke vlammen noemt men éénkleurig of monochromatisch. Hare 
kenmerken zijn zoo standvastig, dat verscheidene nieuwe metalen, 
zooals het thallium, caesium, rubidium, indium, enz. ontdekt zijn, 
door middel van nieuwe, voorheen onbekende strepen, die door hunne 
verbranding in den spectroscoop te voorschijn traden. Sommige stoffen 
leveren meer dan eene streep op. Strontiaan vertoont een prachtige 
roode groep, met een streep van levendig blaauw; koper een roode, 
groene en schitterend violette. Boorzuur geeft verscheidene groene en 
blaauwe strepen en ééne oranje. Reeds met het bloote oog kan men 
het aanwezig zijn van deze kleuren in deze gekleurde vlammen waar- 

23 * 


956 DE SPECTRAAL-ANALYSE, INZONDERHEID IN 


nemen. Men kan deze spectra regtstreeks zien, door het metaal te ver- 
branden, zooals dat plaats grijpt bij de verbranding van magnesium, 
dat tegenwoordig zoo veelvuldig gebezigd wordt bij het vervaardigen 
van photographiën. Wil men evenwel het licht het fraaist en het ge- 
makkelijkst zien, dan moet men gebruik maken van de elektrische 
vonk, door haar uit verschillende metalen te trekken, waardoor ver- 
schijnselen in het leven worden geroepen van hoogst verrassenden aard , 
die ik hier evenwel niet verder beschrijven kan. Ik merk enkel aan, 
dat deze spectra, in plaats van, om mij zoo uit te drukken, aaneen- 
gesloten te zijn, zooals zulks bij het zonnespectrum het geval is, ge- 
vormd worden door lichtgevende strooken, door verschillende donkere 
tusschenruimten gescheiden, en dat de aard der lichtende strepen af- 
hangt van de gebezigde stoffen. Het magnesium brengt drie prachtige 
groepen voort, de eene rood, de andere blaauw en de derde groen. 
Het koper heeft een groene, een roode en verscheidene violette stre- 
pen, enz. 

De toepassing op de sterrekunde van deze ontdekking ligt voor de hand, 
daar men uit den verschillenden aard van het licht der sterren zich een 
denkbeeld kan vormen van de haar zamenstellende grondstoffen. 

Een eerste feit, dat geen twijfel meer overlaat, is, dat zuiver gloei- 
jende ligechamen in vasten, vloeibaren of in meer of min verdunden 
staat geene afgebrokene lichtstrepen geven, maar een onafgebroken 
spectrum. Alzoo vertoonen kool en metalen, in gloeijenden staat, geene 
donkere strepen. De vlam van een gas of van olie geeft een onafgebroken 
spectrum, daar haar licht voortspruit uit de eenvoudige gloeijing van 
vervlugtigde kooldeeltjes. 

Een tweede belangrijk feit is, dat deze strepen overal daar ontstaan, 
waar binnen in eene stof eene ware scheikundige verbinding plaats 
grijpt. Het blaauwachtige licht b. v.‚ dat zich vertoont aan het beneden- 
gedeelte eener kaarsvlam, wordt door den spectroscoop ontleed in groepen 
van duidelijk te onderscheidene lijnen, naardemaal aldaar de hevigste 
verbranding plaats vindt, en ook aldaar bevinden zich de strepen van 
het kooloxyde. Bij eene kaars, waarvan de pit van katoen is, en bij 
de vlam van gewoon hout verkrijgt men de strepen van het sodium, 
daar dit metaal zich oxydeert, om deel uit te maken van de asch. 

Eene derde zaak , die opmerking verdient, is: dat, naarmate de dampen 


en gassen verschillen, zij ook verschillende lichtstralen opslorpen. Men 


HARE TOEPASSING OP DE HEMELLIGCHAMEN, 857 


kan op deze wijze donkere strepen verkrijgen in een onafgebroken 
speetrum, wanneer het licht door zekere stoffen heendringt , zooals b. v. 
door dampen van jodium en van salpeterigzuur. 

Eindelijk, heeft men bevonden, dat eene gegevene stof dezelfde 
stralen opslorpt, die zij zou uitstralen, wanneer zij in lichtenden staat 
was. Het sodium b. v., dat een zeer kenmerkend geel licht verspreidt , 
slorpt, wanneer het in dampvorm gebragt en tusschen de lichtbron en 
het prisma geplaatst is, diezelfde stralen op en veroorzaakt in het 
speetrum een donkere streep. Dit feit, waargenomen door Fovcaurr bij 
het elektrisch licht, met de lamp van chloorsodium, is de oorsprong 
geweest van de zoogenaamde omkeering der spectra, die voor de ster- 
rekunde zulke vruchtbare gevolgen heeft gehad. 

De oorzaak van al deze verschijnselen ligt voor de hand, volgens 
de nieuwere theorie der warmte. Leder warm ligchaam is een trillend 
ligehaam, dat golvingen veroorzaakt in den omringenden ether, en deze zijn 
van verschillende lengte, naar gelang van den tijd, dien de ether behoeft 
tot het maken zijner slingeringen. Deze tijd hangt af van de massa der 
slingerende moleculen en van de drukking, die de ether ondervindt. De 
vaste of vloeibare ligchamen , eenvoudig in gloeijenden staat verkeerende, 
zijn onderhevig aan moleculaire werkingen, die een verband daarstellen 
tusschen hare bewegingen en er dus de trillingen van verhinderen; 
evenals geluidgevende ligchamen, waarvan de trillingen belet worden 
door nabijzijnde hinderpalen, in plaats van overeenstemmende toonen, 
geluiden voortbrengen, die zamengesteld zijn uit verscheidene klanken 
van al de gelijktijdige toonen. Maar wanneer de molecule van hare 
banden bevrijd is, zooals steeds de slotsom is bij scheikundige ver- 
bindingen, trilt zij geheel vrij, uit haar zelve en brengt regelmatige 
golven voort van eene bepaalde lengte, naar gelang van de massa en de 
drukking der middenstof, die haar omringt. Om deze reden geven 
alle stoffen, in den staat van verbinding, bepaalde spectra van een 
klein aantal strepen. Heirrcm heeft inderdaad gevonden, dat zulke 
groepen van strepen, door verschillende stoffen to voorschijn geroepen, 
steeds gevormd worden door golven, zoodanig, dat de volgende op zeer 
eenvoudige wijze een meervoud is der voorafgaande, het dubbele 
daarvan, het driedubbele, enz.; evenals in de leer van het geluid de 
overeenstemmende, gelijktijdige toonen van een klinkend ligchaam, 
behalve den hoofdtoon, nog de terts, de quint en den octaaf bevatten. 


358 DE SPECTRAAL-ANALYSE, INZONDERHEID IN 


De opslorping der stoffen, volgens zekere keuze, hangt mede van 
dezelfde eigenschap af. Daar ieder van haar trilt volgens eene wijze 
en een toon, die haar eigen zijn, volgt daaruit, dat zij slechts de ge- 
makkelijk met haar overeenstemmende beweging zal verkrijgen, evenals 
zulks geschiedt bij eene rij snaren, zoodanig gespannen, dat zij ver- 
schillende toonen van eene harp of eene piano weergeven, die aan een 
vreemden toon slechts dan beantwoorden, wanneer hij in overeenstem- 
ming is met de trilling, die haar in beweging brengt. Maar terwijl zij 
zich in beweging zetten, verbruiken zij de levende kracht der omgevende 
middenstof , die aldus tot rust komt; in het geval, dat wij thans be- 
schouwen, doet zich hetzelfde voor bij de beweging van den ether, die 
de lichtstralen opslorpt, welke dezelfde ligchamen zouden uitzenden, 
wanneer deze in den toestand van trilling waren. 

De wetten dezer opslorping zijn bij een onderzoek der hemelligcha- 
men van groot belang, daar de dampkring, die onze aarde omgeeft, 
het vermogen bezit deze stralen op te slorpen, en het is met de ver- 
melding daarvan, dat wij moeten aanvangen. Eene, zelfs oppervlakkige, 
waarneming doet ons inzien, dat het zonnespectrum verschilt naar 
gelang van den stand, dien de zon in betrekking tot den horizon inneemt. 
In den spectroscoop wordt dat onderscheid hoofdzakelijk bemerkbaar, 
doordat, wanneer de zon digt aan den horizon geplaatst schijnt, ver- 
scheidene strepen, die bij hoogeren zonnestand ter naauwernood zigt- 
baar of zeer dun zijn, merkbaar worden verbreed, terwijl alsdan 
tevens eenige strepen gevormd worden, die vroeger niet zigtbaar waren. 
Dergelijke strepen vermenigvuldigen zich zoodanig in sommige gedeelten 
van het rood, geel en groen, dat zij ware zwarte banden voortbrengen, 
die ligt waarneembaar zijn. Gedeeltelijk zijn deze strepen afkomstig 
van de gassen, die onzen dampkring zamenstellen, maar vooral van 
den in de lucht zich bevindenden waterdamp. Op vochtige en mistige 
dagen en als het regent, verschijnen deze banden bij eenen hoogeren 
stand der zon, dan in heldere dagen, en steeds vertoonen zij zich ge- 
durende den ganschen dag in mistige zomers. 

Het onderzoek van onzen dampkring geeft ons den weg aan, dien wij 
moeten volgen bij dat der andere planeten. De uitkomsten van dat 
onderzoek zijn voor ieder van haar verschillend. Venus en Mars ver- 
toonen sporen van opslorping, evenals de aarde, en geven in het spec- 
trum strepen in het rood en geel gedeelte. Aan de randen hunner 


HARE TOEPASSING OP DE HEMELLIGCHAMEN, do9 


schijven zijn deze strepen sterker dan aan hun middelste gedeelte en 
daaruit besluit men, dat zij in het bezit zijn van een dampkring. De 
opslorping is zeer groot voor Jupiter en Saturnus. De grootste opslor- 
pende kracht heeft voor Jupiter plaats in het rood en in het geel; 
donkere banden zijn nog waarneembaar in het groen en vooral aan de 
randen. De roode banden stemmen niet juist overeen met de meest 
waarneembare in het zonnespeetrum ; die daar nog het meest toe nadert , 
is degene, die aangeduid wordt door de letter C°, die de zon ons het 
sterkst vertoont bij een bewolkten hemel. Daaruit vloeit voort, dat 
deze planeet een digten dampkring bezit, die voor een gedeelte van 
den onzen verschilt, en waarin waarschijnlijk waterdamp de bovenhand 
heeft. Sprekender nog is de zaak bij Saturnus, en er bestaat een aan- 
merkelijk verschil tusschen den ring en het ligchaam dezer planeet. 

De maan vertoont ons geene andere dan de zonnestrepen , waardoor de 
meening bevestigd wordt, ook reeds op andere gronden verkregen, dat zij 
geen dampkring heeft, die genoeg digtheid bezit om waargenomen te 
kunnen worden. 

De onderzoekingen betrekkelijk de zon steïden een uitgebreid veld 
daar, moeielijk te bearbeiden, dat de zege moest wezen der wetenschap. 
Het zonnespectrum vertoont ons inderdaad eene groote verscheidenheid. 
van lichtende en donkere stralen, en men moest eerst bepalen : 1) aan 
welke scheikundige, ons bekende stof iedere streep beantwoordt; 2) of 
wij tot de aanwezigheid dezer stoffen in de zon moeten besluiten uit de 
lichtende strepen, zooals wij dit doen bij vlammen en de elektrische 
vonk, of uit de donkere strepen, zooals dit het geval is bij de planeten. 

Krrermorr heeft het eerste gedeelte van dit onderzoek begonnen en 
het tot eene aanmerkelijke hoogte gebragt. Hij heeft de wetenschap 
verrijkt met eene verrassende tabel, waar alle de lichtende en donkere 
strepen der zon op zijn aangewezen, evenals die der meest bekende 
enkelvoudige ligchamen; een onmetelijke arbeid, die den vervaardiger 
bijna op het verlies van zijn gezigt te staan kwam. Hij heeft er 14000 
geteld, maar er bestaan veel meer, en naarmate de werktuigen beter 
worden, neemt ook haar aantal toe, even als dit met de sterren in de 
sterregroepen het geval is. Zoo meende men aanvankelijk b. v., dat de 
streep D enkelvoudig was, daarna dubbel, drie-, vijfvoudig, en in waarheid 
is zij zamengesteld uit 9 strepen, waarvan 7 gelegen zijn tusschen de 
beide voornaamste. Deze strepen te toetsen aan die der grondstoffen 


360 DE SPECTRAAL-ANALYSE, INZONDERHEID IN 


is een ontzaggeliijk werk, dat niet gemakkelijk zal uitgeput worden, 
daar niet alle aan ons bekend zijn, en men daarenboven heeft uitge- 
maakt, dat verscheidene verbindingen dikwijls strepen geven, die 
verschillend zijn van die der zamenstellende ligchamen. Het blijkt 
daaruit, dat men hier een zeer uitgebreid veld van onderzoek voor 
zich heeft. 

Dit alles evenwel is slechts een voorbereidende arbeid, betrekking 
hebbende op de natuur der zon; het tweede bovengenoemde punt moet 
nog uitgemaakt worden. Andere ontdekkingen, ten opzigte van het 
zonneligchaam gedaan, veroorloven ons evenwel gelukkiglijk dit vraag- 
stuk voor het grootste gedeelte op te lossen. Zij hebben ons aange- 
toond, dat de zon omgeven is door eenen uitgebreiden dampkring, 
waarvan de hoogte geliijk staat met tien- of twaalfmaal de middellijn 
des aardbols. Deze dampkring heeft natuurlijk een zeer sterk opslor- 
pend vermogen, en dit wordt bewezen door de sterke vermindering van 
warmte en licht, die er bestaat tusschen het middelpunt en de randen 
der schijf. Het is diensvolgens zeker, dat wij ons niet zullen bedrie- 
gen, wanneer wij de opslorping aannemen als kenmerk voor de aan- 
wezige stoffen. 

In de tweede plaats bestaat de lichtende zonnedampkring voorzeker 
uit eene beweegbare stof, aan die onzer wolken meer of min beant- 
woordende, die gevormd worden door uit blaasjes bestaande dampen 
en kleine iijsdeeltjes, die, in waarheid zeer kleine, vaste en vloeibare 
ligchaampjes zijnde, de eigenschap bezitten alle stralen op te nemen 
en een onafgebroken spectrum te vormen. De afbreking van het zonne- 
spectrum kan dus bijgevolg alleen afkomstig zijn door de opslorping 
van den dampkring der zon. 

Daar, ten gevolge van den hoogen warmtegraad, tot zelfs de meest 
weerstandbiedende ligchamen zich van de oppervlakte trachten te ver- 
heffen in den veerkrachtigen of ontbonden toestand, moeten wij ver- 
wachten op de zon eene groote hoeveelheid stoffen, die hier beneden 
vast zijn, en wel voornamelijk de metalen, in dampvormigen toestand _ 
aan te treffen. 

Uit het boven vastgestelde vloeit voort, dat men de aanwezigheid 
eener dampvormige zelfstandigheid in den zonnedampkring kan erken- 
nen aan de zwarte streep, welke zij voortbrengt, en die overeenstemt 
met de lichtende streep in het spectrum, wanneer men haar in bran- 


HARE TOEPASSING OP DE HEMELLIGCHAMEN, 361 


denden staat waarneemt. Op deze wijze kan men in de zon de aan- 
wezigheid van sodium aantoonen, daar aan de dubbele gele streep, 
die dit metaal in gesmolten toestand aangeeft, door den spectroscoop 
gezien, eene dubbele zwarte, terzelfder plaatse, op de zon beantwoordt, 
waarvan men zich door de randen der beide spectra met elkander in aanra- 
king te brengen kan overtuigen. Op gelijke wijze heeft men kunnen 
vaststellen, dat de zonnedampkring dampen bevat van verscheidene 
op aarde aanwezige stoffen, zooals ijzer, koper, magnesium, zink, 
kobalt, barium, chromium, waterstof, stikstof, enz. Wat het ijzer 
betreft, daarvan stemmen niet minder dan 60 strepen met even 
zoovele zonnestrepen overeen, en bij gevolg is er volgens KIRCHHOFF 
eene waarschijnlijkheid van een trilloen tegen één, dat dit metaal 
in den zonnedampkring in dampvormigen toestand aanwezig is. Voor 
zoover mij bekend is, heeft men tot heden toe geene sporen gevonden 
van goud, zilver, silietum, kwikzilver, aluminium, arsenicum, enz. 
in zuiveren staat; als verbindingen evenwel kunnen deze metalen 
toch aanwezig zijn. 

Deze ontdekking is van onmetelijk belang voor de algemeene theorie 
van de stofverdeeling in het heelal, daar zij doet zien, dat een groot 
gedeelte der grondstoffen, die wij op onze planeet kennen, zich ook 
bevinden op het ligchaam, dat het middelpunt van ons zonnestelsel 
inneemt. Hoewel zij nog bij lange niet uitgeput is, stelt zij toch een 
merkwaardig tijdperk daar in de wetenschap, daar wij tot heden toe 
geen middel bezaten de scheikundige natuur van eenig hemelligchaam 
te leeren kennen. De eenige aanwijzing van dien aard, waardoor wij 
konden oordeelen over de gelijkaardigheid der stof in de schepping, 
was afkomstig van die kleine hemelligchamen, die soms uit de wereld- 
ruimte op onze aarde neervallen en de meteorieten vormen, waarin 
men ijzer, nikkel, kool, silicium, enz. herkend heeft. 

De zwarte strepen van het zonnespeetrum vinden niet alle hare 
overeenstemmende lichtende strepen in de ons bekende ligchamen, en 
dit kan geene verwondering baren. Wij kennen toch voorzeker nog 
niet alle grondstoffen onzer aarde, en men kan niet beweren, dat zij 
alle er zich bevinden. Verscheidene zullen dus onbekend blijven. 
Hare herkenning zal misschien eenmaal plaats hebben, en zal voor de 
scheikundigen een prikkel wezen om naar nieuwe stoffen te zoeken. 
Wanneer men overweegt, welke fijne uitkomsten het gebruik van den 


362 DE SPECTRAAL-ANALYSE , INZONDERHEID IN 


spectroscoop geeft, eene fijnheid zoo groot, dat, volgens krromHOFrF, 
één milligram soda, opgelost en vervlugtigd in eene kamer van 100 
ellen in den omtrek, voldoende is om al de vlammen, die men er 
aansteekt, te kleuren, zal men zich niet verwonderen, dat zoovele 
ligchamen, die aan de behendigheid der scheikundigen waren ontsnapt, 
door dit middel zijn ontdekt en dat men er nog nieuwe bij vindt. 


Toen het zonlicht ontleed was, begon men natuurlijk er aan te den- 
ken ook het licht der sterren te onderzoeken, en hiermede is reeds een 
aanvang gemaakt door FRAUENHOFER. De zwakheid van het licht der 
sterren eischte evenwel geheel andere hulpmiddelen. FRAvENHOFER heeft 
ten dien aanzien eenige proeven gedaan, doch de volmaking der me- 
thode is men verschuldigd aan ponarr, te Florence. De vermaarde 
opticus &. B. AMICI, die onlangs aan Italië ontvallen is, heeft ons een 
prisma geleverd, dat bij deze onderzoekingen zeer gemakkelijk te ge- 
bruiken is, en dat de oorsprong geweest is van een werktuig van zeer 
kleine afmeting, maar voor deze nasporingen uitermate geschikt. 

Dit prisma bestaat uit vijf verschillende stukken glas en is het tegen- 
overgestelde van het achromatische prisma, dat het licht breekt zonder 
het te verstrooïjen, terwijl door het nieuwe prisma de stralen verstrooid, 
doch niet gebroken worden. De opticus HOFFMANN, te Parijs, heeft er 
partij van getrokken om aldus een zeer eenvoudig werktuig zamen te 
stellen, dat ik sinds twee jaren toegepast heb bij den grooten kijker 
van ons observatorium, en dat nog voorzien is van verschillende kleine, 
voor zijn gebruik benoodigde toestellen. 

Maar, naar men kan veronderstellen, was ik niet de eenige, die 
zich met een zoo belangrijk en uitgestrekt onderzoek bezig hield; 
anderen, van betere hulpmiddelen voorzien, hebben mij voor kunnen 
gaan, en het zijn zoowel hunne als mijne nasporingen, waarvan ik 
thans verslag ga geven. 

Om den aard eener stof, die zich in eene ster bevindt, te herkennen, 
brengt men in het gezigtsveld van den kijker, nevens het sterrelicht, 
een licht van bekenden oorsprong, zooals b. v. eene vlam, waarin die 
stof brandt, zooals zulks in den aanvang door mij gedaan is, of wel 
de elektrische vonk, voortgebragt door eenen inductie-toestel van RuM- 
KORFF, zooals geschied is door mreerns en MmILrvER. Om dit licht op 
zoodanige wijze in te brengen, dat de beelden vallen op de overeen- 


HARE TOEPASSING OP DE HEMELLIGCHAMEN. 363 


komstige deelen, die gelijk zijn ten opzigte van den graad van breek- 
baarheid, zoowel der ster als van het kunstlicht, stelt men voor het 
midden van eene naauwe in de lengte gemaakte spleet een zeer kleinen 
hellenden spiegel, die op deze spleet het zijdelings geplaatste licht 
weerkaatst. In verscheidene gevallen is het verkiesselijker een reeds 
gereed gemaakte schaal te hebben, die de plaatsgesteldheid der zonne- 
stralen in het werktuig aangeeft; des nachts kan men haar bepalen 
door middel van het spectrum der maan. Wanneer men naar gelang der ver- 
schillende omstandigheden den een of anderen weg heeft ingeslagen, kan 
men met zekerheid de donkere of lichtende streep eener ster of van 
eenig ander hemelligehaam bepalen. Het spreekt van zelf, dat de 
kijker van een uurwerk moet voorzien zijn, die hem beweegbaar maakt 
en in staat stelt de ster te volgen, want zonder dat kan men niets 
uitrigten. Men kan deze onderzoekingen dus slechts ten uitvoer bren- 
gen in die observatoriën, die voorzien zijn van een grooten aequa- 
toriaal opgestelden kijker. Om een denkbeeld te geven van de naauw- 
keurigheid, die de kijker in zijne bewegingen moet bezitten, doe ik 
opmerken, dat de spleet ten hoogste een tiende van een streep breedte 
heeft, en dat het in deze ruimte is, dat het beeld eener ster gedurende 
een zeker tijdsverloop juist moet blijven, zonder hetwelk men er geene 
naauwkeurige maat van zou kunnen nemen. 

De waarneming der sterren met dit werktuig heeft tot gevolgen geleid 
van nog onverwachter aard dan bij de zon het geval was. Opdat er 
eenige orde zij bij het behandelen dezer overvloedige stof, en daar het mijn 
streven is in weinige woorden den uitslag van talrijke onderzoekingen 
mede te deelen, zal ik de sterren in twee klassen verdeelen, de witte en 
de gekleurde. 

De witte sterren, zooals Sirius, a van de Lier en den Arend, Rigel, 
enz., hebben een bijna onafgebroken spectrum, alleen door uiterst kleine 
strepen gegroefd en op sommige punten de opmerkelijke bijzonderheid aan- 
biedende, dat er groote zwarte ruimten op zijn; Sirius heeft er twee 
groote en een derde kleinere, op het eerste geziet schijnen zij zwarte, in 
het gezigtsveld gespannen draden te zijn en de voornaamste stemt overeen 
met de zonnestreep F. Deze streep wordt waargenomen in alle tot heden 
toe onderzochte witte sterren. In het geval van a van de Lier is het eene 
ware tusschenruimte , die het spectrum in twee deelen splitst. Deze streep 
behoort aan de waterstof en bewijst haar bestaan op die sterren. De streep 


964 DE SPECTRAAL-ANALYSE, INZONDERHEID IN 


van het sodium is moeijelijker te herkennen, maar zij bevindt zich in 
Sirius, evenals in een groot aantal der voornaamste sterren , en men kan 
ook in de kleine hare aanwezigheid veronderstellen. Im sommige heeft 
men het ijijzer en magnesium herkend. 

De verschijnselen, die zich voordoen bij de gekleurde sterren, zijn van 
verschillenden en zonderlingen aard. De spectra van sommige sterren, 
zooals a van Orion, B van Pegasus, Antares en Aldebaran, zijn bij lange 
na niet, zooals die der anderen, onafgebroken, maar integendeel vol tus- 
schenruimten. Door groote, donkere banden zijn zij hier en daar 
afgebroken; groepsgewijze onderscheidt men er levendig schitterende 
strepen, die, bij eene oppervlakkige beschouwing, overeen schijnen te 
stemmen met het licht van gewone elektrische vonken, of met het 
zonnespectrum, gegaan door een opslorpend gas, zoools jodiumdamp 
of salpeterigzuur. 

Bij a van Orion (Betelgeuse) telt men 8 groote en 4 kleine 
strepen; men telt er 5 in Aldebaran en 4 in Antares. De geelachtige 
sterren, zooals Pollux en Procyon, hebben sterker sprekende, maar 
overigens op die van de zon gelijkende strepen. De levendigst ge- 
kleurde sterren zijn voor het meerendeel zeer klein, waaruit de moeije- 
lijkheid voortvloeit van de ontdekking der zamenstelling harer spectra; 
men heeft evenwel bij verscheidene van haar complementaire kleuren 
waargenomen, en tot heden toe is geene enkele van haar gebleken 
monochromatisch te zijn. 

Deze veelvoudige strepen toonen aan, dat de dampkring dier zonnen 
veel opslorpender is dan de onze, maar dat zij verscheidene derzelfde 
grondstoffen bevatten. Men heeft de aanwezigheid van ijzer, magne- 
sium en van thallium bewezen in a Orion. De groene streep van 
het magnesium beantwoordt in deze ster aan een zeer merkbare 
donkere streep, en met de roode streep is dit nog sterker het geval; 
de violette streep valt op een zeer zwak gedeelte van het sterren- 
spectrum, maar zij kan ook ontbreken. Merkwaardig genoeg schijnt 
de waterstof op deze ster niet te bestaan, daar de streep F ontbreekt 
of bij uitstek zwak is, en dit gas daarentegen in de witte sterren 
overvloedig is. Deze ster a Orion is de eerste, die ik onderzocht 
heb, en haar spectrum scheen mij als dat der elektrische vonk, of als 
het zonlicht, gezien na zijn doorgang door salpeterigzuur. De lich- 
tende banden der ster zijn alle ontleedbaar in afzonderlijke strepen. 


eN DE 


HARE TOEPASSING OP DE HEMELLIGCHAMEN. 965 


Men kan zich van dit spectrum ook een denkbeeld vormen, door eene 
alkoholvlam te beschouwen , waarin boriumzuur is opgelost; de donkere 
stralen zijn lichtend en wederkeerig; de 4 eerste banden aldus omge- 
keerd vereenigen zich naauwkeurig, daarentegen de andere niet. De 


ster B Pegasus is, wat kleur en spectrum betreft, bijna gelijk aan a Orion. 


De nevelvlekken hebben ons een onverdacht verschijnsel aangeboden 
en aan dat, hetwelk de sterren opleveren, geheel tegenovergesteld. 

Men kan deze hemelligechamen in twee groepen verdeelen: 
de in sterregroepen oplosbare en de niet oplosbare. De zoogenaamde 
planetaire nevelvlekken nemen onder de niet oplosbare de eerste plaats 
in; zij hebben een vrij groote middellijn, evenals de schijf eener 
planeet zeer duidelijk eindigende; zij zijn rond of eivormig, maar 
overigens tot heden toe ten opzigte harer natuur zoo goed als geheel 
onbekend. Door den spectrometer is onverwachts dit raadsel opgelost. 

Alle voor ontbinding vatbare nevelvlekken vertoonen een sterren- 
speetrum , dat wil zeggen, een dat onafgebroken is, of ten hoogste hier en 
daar met een geringe afbreking. Het grootste gedeelte der niet oplos- 
bare vormt een niet verspreid spectrum, maar slechts twee of drie 
fijne, lichtende, zuiver eindigende strepen, evenals de elektrische 
vonken, waarin haar geheele licht zich ophoopt. Voor de planetaire 
nevelvlekken is dit vastgesteld door miceins, terwijl ik het evenzeer 
bewaarheid heb gevonden voor de nevelvlek van Orion. Het sterke 
licht dezer groote nevelvlek, in de deelen waar zich geene sterren be- 
vinden, vertoont in het gansche spectrum slechts drie lichtende strepen. 
De eerste is levendig groen; vlak bij haar bevindt zich eene andere, 
zeer fijne, van zuiver groen; de derde is blaauw en bevindt zich op 
op de streep F,‚ die in de zon en de witte sterren donker is. Ten 
opzigte van de plaats, die zij innemen, stemmen de twee uiterste stre- 
pen overeen met die, welke mraeins in de planetaire nevelvlekken heeft 
aangewezen; die in het midden schijnt een weinig verschillend. Men 
kan het verschil der beide spectra duidelijk zien in die deelen der ne- 
velvlek van Orion, waar zich eene menigte sterren bevinden. Het 
licht der sterren van het trapezium doet een spectrum als dat der ster- 
ren ontstaan, en dat van de nevelvlek daarboven geplaatst, evenals hare 
afzonderlijke strepen, zijn zóó levendig, dat zij zich ook vertoonen op 
het sterrenspeetrum, in den vorm van lichtende banden, welker licht 


966 DE SPECTRAAL-ANALYSE, INZONDERHEID IN 


zoo schitterend is, dat zij eene sterkere vergrooting verdraagt dan de 
sterren. De nevelvlek van Andromeda vertoont daarmede niets over- 
eenkomstigs en schijnt van een anderen aard te zijn. 

Dit feit, van de theoretische zijde beschouwd, is van een ongemeen 
belang, daar het bewijst, dat de nevelvlekken van een geheel anderen 
physischen aard zijn, dan de sterren. Terwijl deze op onze zon ge- 
lijken, die in gloeijenden staat verkeert en naar alle zijden stralen 
van allerlei aard uitzendt, waarvan slechts een zeker gedeelte door 
haren dampkring wordt opgeslorpt, zijn de nevelvlekken daarentegen 
in een toestand van eenvoudige scheikundige verbinding, zooals onze 
vlammen en elektrische vonken, en zenden zij alleenlijk stralen uit 
van ééne of eenige weinige soorten. De planetaire nevelvlekken ge- 
lijken veel op die opmerkelijke, geheel en al afwijkende, nevelvlek, 
waarvan orto sTRUVE de veranderlijkheid van den vorm heeft bewezen , 
ook door haar uit de teekeningen af te leiden, die wij voor vijf jaren 
vervaardigd hebben. De het digtst bij de waarheid komende voorstel- 
ling, die wij ons van deze eigenaardige ligchamen kunnen vormen, 
bestaat misschien daarin, dat de sterren reeds gevormde zonnen zijn, 
en dat de niet oplosbare nevelvlekken uit eene gasachtige zelfstandig- 
heid bestaan, die waarschijnlijk bestemd is tot het vormen van andere 
zonnen, maar waarin waarschijnlijk nog geene eenigzins aanmerkelijke 
vaste, vloeibare of fijne kristallijne massa voorhanden is, daar men 
in dat geval er stralen in moest zien van allerhanden aard, terwijl 
men er slechts een zeer klein aantal van bemerkt. 

Wij vermogen dus, met des te grootere gemakkelijkheid, den aard 
der stralende stof bepalen, volgens de door de strepen ingenomen 
plaats. De hoofdstreep komt voort van de stikstof en stemt in het 
zonnespectrum zeer nabij overeen met een groep van strepen, waar- 
van KIRCHHOFF reeds heeft aangetoond, dat zij afkomstig zijn van 
eene opslorping in den dampkring. De meest verwijderde ontleent 
haar oorsprong aan de waterstof; wat de tusschenliggende aangaat, 
is men nog in onzekerheid aangaande de stof, waarmede zij over- 
eenstemt. 

Wij hebben dus hier bekende, op de aarde veelvuldig voorkomende 
zelfstandigheden, die bestemd zouden zijn om misschien eenmaal andere 
planeten , zooals de onze, te vormen. 


Ten opzigte van sterren, zooals a Orion en 3 Pegasus, die afzon- 


HARE TOEPASSING OP DE HEMELLIGCHAMEN. 867 


derlijke, gekleurde en zeer levendige strepen vormen, vragen wij 
ons af, of dit verschijnsel inderdaad veroorzaakt wordt door de opslor- 
ping van haren dampkring. Zouden deze zoo levendige strepen, in 
een onafgebroken, zoo zeer zwak sterrenspectrum niet afkomstig kunnen 
wezen van eene werkelijke verbranding? En zou de afwezigheid der 
zwarte streep F, zoo algemeen in de overige sterren, in het spectrum 
van a Orion, niet opgewogen worden door de lichtende streep, die 
wij in de nevelvlek zien, om er de waterstof in aan te toonen, in 
den staat van verbinding ? 

Een zoodanig denkbeeld, dat mij niet ongerijmd. toeschijnt, zou er 
ons toe leiden te veronderstellen, dat deze sterren zich in een ge- 
mengden staat bevinden, tusschen dien namelijk van volkomene zonnen 
en van haar, die nog in den eersten graad harer vorming zijn. Eene 
aanwijzing hiertoe wordt ons gegeven in de planetaire nevelvlekken, 
die een kern bezitten, en die zoowel een onafgebroken spectrum, gelijk 
aan dat der sterren, als de strepen der nevelvlekken geven. Het is 
overigens mogelijk dat deze vervorming reeds duizende jaren geleden 
heeft plaats gehad, en dat, de onmetelijke afstand der sterren in aan- 
merking genomen, het licht, dat zij ons thans toezenden, alleen 
afkomstig is van datgene, wat zij in een lang verloopen tijdperk 
bezaten. 

De meest gewigtige vragen, die men kan doen aangaande de ont- 
zaggelijke uitgebreidheid. der schepping, de natuur en gelijkaardigheid 
der stof, waaruit zij is opgebouwd , aangaande de veranderingen , die de 
sterren hebben ondergaan, doen zich hier in menigte aan ons voor: 
maar ik zal deze miet verder overwegen en bepaal mij bij deze 
schets van de groote ontdekkingen, gedaan door middel van den 
speetroscoop en zijne toepassingen. Vergeten wij niet, dat dit alles 
alleen een begin en de vrucht van een onderzoek is, dat slechts 
twee jaren is voortgezet, en dat nog met gebrekkige hulpmiddelen. 
In lateren tijd en met meer vermogende werktuigen, zal men een 
antwoord kunnen geven op de vele dringende vragen, die thans, en 
hiermede moet ik mij tevreden stellen, slechts door mij kunnen worden 
opgeworpen. | 


DE MISLUKTE ATLANTISCHE TELEGRAAFKABEL, 


DOOR 


D'. A. T. REITSMA. 
(Naar de Jllustrirte Zeitung van 16 September 1865, no, 1169.) 


Reeds eenmaal was het grootsche plan om eene elektrische verbinding 
tusschen Europa en Amerika dwars door de diepten van den Atlantischen 
oceaan tot stand te brengen mislukt. Het plan zelf werd daarom niet 
opgegeven. Men had veel geleerd uit de teleurstelling, die men had 
ondervonden. Het groote werk werd daarom op nieuw aangevangen, 
maar nu met nog veel grooter voorzorgen dan te voren. Er werd een 
nieuwe kabel vervaardigd. De gebreken, die men in den vorigen had 
opgemerkt , werden bij dezen met de meeste naauwkeurigheid vermeden. 
Men meende nu zoo goed als volkomen zeker te zijn van den uitslag 
der onderneming. De Times verkondigde openlijk, dat het welgelukken 
van den arbeid alleen nog zoude afhangen van het min of meer gunstige 
weder gedurende de dagen, dat men den kabel in zee zou laten zinken. 
Men leefde in Engeland en in Amerika in de blijde verwachting, dat 
binnen korten tijd de telegrafische gemeenschap tusschen de oude en 
nieuwe wereld , die men zoo lang had gewenscht , werkelijk zoude bestaan. 

En — die hoop is voor de tweede maal verijdeld. Terzelfder tijd, dat 
men de eerste telegrammen uit Amerika verwachtte, verspreidde de 
telegraaf door geheel Europa het treurig berigt: „de draad is gebroken.” 

Het werk, waaraan zooveel vlijt en wetenschap en schatten waren 
besteed, is dan nu voor de tweede maal verongelukt. 

Hoe is dit toegegaan? Het dagboek van dr. w. mx. russerL, die tot 
de equipage van de Great Eastern behoorde, heeft daarvan een aller- 
naauwkeurigst verslag gegeven. Wij meenen den lezers van dit tijdschrift 
geen ondienst te doen, indien wij hun mededeelen, wat langs dezen 
weg is bekend geworden. 

Wij zullen hier niet spreken van de moeite, die men zich gegeven 


DE MISLUKTE ATLANTISCHE TELEGRAAF-KABEL. 969 


heeft om bij het vervaardigen van den elektrischen kabel, dien men in 
zee wilde aflaten, den hoogst mogelijken graad van volkomenheid te be- 
reiken, zoowel om de hechtheid van den draad zelven, als om de 
isolering daarvan te verzekeren en om hem tevens bij het aflaten in de 
diepte tegen alle beschadiging te beveiligen. Het zij genoeg hier alleen 
op te merken, dat de kabel uit twee stukken bestond, een massief 
eindstuk van 25 mijlen lengte, dat voor de Iersche kust was bestemd 
en aan boord van de Carolina geladen was, en uit den hoofdkabel voor den 
Atlantischen Oceaan, dien de Great Eastern aan boord had. 

De Carolina kwam, door ongunstig weder opgehouden, eerst den 
22 Julij te Valentia op de Iersche kust. Reeds op dienzelfden dag 
werd er een aanvang gemaakt met het leggen van het massieve eind- 
stuk. Men had daartoe eene van die diepe bogten gekozen, die zich 
tusschen de heuvels en de voorgebergten der Iersche kusten bevinden. 
Deze inham, één mijl lang en één halve mijl breed, de Foilhomme- 
rumbaai geheeten, is aan de zeezijde door een klein rotseiland bijna 
geheel gesloten en van weerszijden door hooge steile rotsen van onge- 
veer 800 voet hoogte omgeven. 

Het was een woelig schouwspel, ’t welk deze rotsoevers den 22sten 
Julij aanboden. Duizenden menschen waren uit de omstreken zamen- 
gevloeid om getuigen te zijn van het groote en gewigtige werk, dat 
daar zou aangevangen worden. Het zware eindstuk van den kabel moest 
nu uit het schip door dien naauwen inham heen aan land gebragt 
worden. Men had van 25 booten, die met 3 of 400 krachtige mannen 
bezet waren, eene soort van schipbrug gemaakt, over welke de kabel 
met groote krachtsinspanning tot aan de kust gesleept moest worden ; 
twee volle uren werden tot het verrigten van dien arbeid vereischt. 
Eerst omstreeks een uur na den middag was de kabel tot aan het tele- 
graafstation gebragt, dat nog één mijl van de baai verwijderd is. Toen 
het uiteinde daar was bevestigd, kon de Carolina eerst beginnen met 
het laten zinken van den 25 mijl langen kabel, dien zij aan boord 
had. ’s Avonds om elf uur kwam er reeds een telegram op de Great 
Eastern, die te Berehaven voor anker lag, met het berigt, dat het 
uiteinde van den kabel aan eene ton, die op 600 vademen diepte ankerde, 
was vastgemaakt en dat derhalve het werk van de Great Eastern 
kon beginnen. 

Terstond werden de ankers geligt, en reeds den volgenden morgen 

1865. 24 


870 DE MISLUKTE ATLANTISCHE TELEGRAAF-KABEL. 


om 7 uur 45 minuten was de Great Eastern, vergezeld van twee schepen 
der koninklijke marine, de Terrible en de Sphinx, op de bestemde plaats. 
Het weder was zeer gunstig. De Carolina was den geheelen nacht in de 
nabijheid van de ton gebleven. Het eene einde van den Atlantischen 
kabel werd nu op de Carolina overgebragt en daar verbonden met 
den kustkabel, die aan de ton bevestigd was en dien men insgelijks 
aan boord gehaald had. Toen de verbinding der beide kabels volko- 
men volbragt was, namen de telegrafisten aan boord van de Great Eastern 
de sterkste proeven om zich te vergewissen, dat de aanhechting zonder 
eenige feil of gebrek was geschied. Des namiddags om 4 uur 50 mi- 
nuten waren deze proefnemingen afgeloopen en hadden de meest bevre- 
digende uitkomsten geleverd. Men had zich zelfs overtuigd, dat de 
isolering in den kustkabel door de verzinking in de diepte zeer was 
vermeerderd. 

De Great Eastern wendde nu den steven naar het westen en des avonds 
om 7 uur 16 minuten begon men den Atlantischen kabel in de diepte 
af te laten. Het weder was zoo schoon, als men het maar kon wen- 
schen; de machine om den kabel te vieren werkte met de grootste 
gemakkelijkheid en regelmatigheid. Langzamerhand vermeerderde de 
Great Eastern hare snelheid van 24 tot 834 en eindelijk zelfs tot 64 mij- 
len in het uur. De seinen, die men van tijd tot tijd naar de Iersche 
kust afzond en wederkeerig van daar ontving, gaven het bevredigend 
bewijs, dat de elektrische toestand van den kabel in volkomen orde was. 
Des avonds om 10 uur 47 minuten waren reeds 50 mijlen van den kabel 
zonder de geringste stoornis onder begunstiging van het schoonste weder 
in de diepte afgelaten. 

Den volgenden morgen, den 24sten Juliij, om 3 uur 15 minuten, 
bemerkte de telegrafist, wiens taak het was de seinen naar de Iersche 
kust over te maken, eene afwijking van den galvanometer, die eene 
bijzondere storing in de elektrische strooming aanduidde. Uit de proeven, 
die nu zonder uitstel genomen werden, bleek, dat er een gebrek, een 
fout in den kabel bestaan moest. De Great Eastern staakte terstond haar 
vaart en gaf door een kanonschot aan de haar vergezellende schepen te 
kennen, dat er onraad was. De mannen, aan wie het bijzonder toezigt 
over de elektrische werking van den kabel was opgedragen, spanden nu 
al hunne krachten in om de plaats te ontdekken, waar het gebrek zich 
bevond; doch in weerwil van de volkomenheid der toestellen, waarvan 


DE MISLUKTE ATLANTISCHE TELEGRAAF-KABEL. 871 


zij zich bij hunne proefnemingen bedienden, en in weerwil van hunne 
grondige kennis en veelzijdige ervaring, bestond er toch een groot ver- 
schil in hunne berekeningen. Sommigen meenden, dat het gebrek in 
den kustkabel gevonden werd, anderen zochten het in den hoofdkabel, 
zonder echter te kunnen aangeven, hoe ver dat gebrek van de plaats 
verwijderd was, waar men zich op dien tijd bevond. 

Het laat zich ligt voorstellen, welk eene bezorgdheid dit voorval ver- 
wekte omtrent den goeden uitslag der onderneming. Intusschen werkten 
de heeren, die het toezigt op de elektrische werking hadden , onvermoeid 
in hunne donkere kamer voort en kwamen eindelijk tot de overtuiging, 
dat het gebrek op een afstand van 10 of 11 mijlen moest gezocht wor- 
den, zonder dat zij echter over de oorzaak of den aard van het gebrek 
eenige nadere inlichting konden geven. Er werd daarom besloten den 
kabel door te snijden, nadat men eerst het einde, dat in de zee afhing, 
behoorlijk aan den boeg van het schip bevestigd had, en dan den reeds 
afgelaten kabel weder op te winden. Dit was een hoogst mocijelijke en 
tijdroovende arbeid; want men kon in één uur niet meer dan ééne mijl 
van den kabel omhoog werken. 

Den 2östen Julij ’s morgens om 9 uur 45 minuten, toen iets meer 
dan 10 mijlen van den kabel was opgewonden, kwam tot aller vreugde 
het gebrekkig stuk aan boord. De oorzaak van de angst en de ver- 
traging was een ongeveer 2 duim lang, eenigzins krom gebogen ijzer, 
dat aan het einde scherp was, als ware het met eene tang afgekne- 
pen, en dat door het omhulsel van den kabel en het gutta-percha 
gestoken was, zoodat het met den draad in aanraking kwam. 

Men hield het er algemeen voor, dat dit stuk ijzer door een toeval 
in den kabel geraakt was. Het stuk van den kabel werd nu beneden 
de gebrekkige plaats afgesneden en op nieuw aan den hoofdkabel gesplitst. 
Vervolgens werden weder herhaalde proeven genomen om zich te over- 
tuigen, dat de aanhechting: volkomen zonder fout was gelukt. Des 
namiddags om 2 uur 50 minuten kon men weder aanvangen met den 
kabel te laten afloopen. 

Nu ging het weder met goeden moed naar het westen. Deze vreugde 
duurde echter niet lang. Naauwelijks waren er 1} mijlen kabel neer- 
gelaten, of plotselijk werd de kabel stom. Geen sein, geen teeken werd 
meer vernomen. Groot was de ontsteltenis, die op ieders gelaat, maar 
inzonderheid bij de mannen der elektriciteit stond te lezen. Men sneed 

24% 


372 DE MISLUKTE ATLANTISCHE TELEGRAAF-KABEL. 


weder den kabel door en overtuigde zich, dat het gebrek zich in het 
reeds over boord gelaten gedeelte bevond. Reeds nam men maatregelen 
om het schip te wenden en van nieuws den gezonken kabel omhoog te 
werken, toen zich plotselijk weder in de seinkamer eene zwakke afwij- 
king van den galvanometer vertoonde. Deze werd van lieverlede ster- 
ker; de elektrische verbinding tusschen het schip en de kust was 
weder hersteld en om 4 uur 15 minuten kon men weder met het aflaten 
van den kabel aanvangen met eene snelheid van 6 tot 64 mijlen in 
het uur en tot aan middernacht daarmede voortvaren. Daar de wind 
zich echter omstreeks dezen tijd eenigzins verhief, hield men het voor 
doelmatiger de snelheid tot 5 knoopen in het uur te verminderen. Het 
vieren van den kabel ging nu zonder ongevallen voort en op den 29sten 
Julij des middags 12 uur bevond de Great Eastern zich reeds 686 mijlen 
van Valentia, en van den kabel waren reeds 707 mijlen in de diepte 
des oceaans gezonken. 

Ongeveer 10 minuten na 1 uur verbreidde zich eene nieuwe ontstel- 
tenis onder het scheepsvolk. Men had in het vertrek, waar de elektrische 
proeven genomen werden, eene geheele en volkomene verstoring van de 
isoleerbuis ontdekt. Er moest ergens eene opening in het bekleedsel 
bestaan, waardoor de elektrische stroom zich in de zee uitstortte. Nu be- 
stond er onder de mannen van het vak geen verschil van meening. Allen 
waren eenstemmig van gevoelen, dat men den afgeloopen kabel weder 
moest opwinden. Daartoe was noodig, dat het schip zich wendde en het 
einde van den kabel van het achterschip naar den boeg gebragt werd, 
wat niet dan met de grootste moeite kon worden bewerkstelligd. Des 
avonds om 6 uur begon men met het opwinden en om 11 uur 15 minuten 
had men het gedeelte van den kabel, waarin het gebrek was, weder aan 
boord. Het gebrekkig stuk werd er uitgesneden en de beide einden weder 
aan elkander gesplist. 

Toen men nu den 30 Julij des morgens den kabel weder van voren naar 
achteren, van den boeg naar den spiegel wilde brengen om ze op nieuw 
te laten schieten, geraakte hij tusschen de machinerie en werd daardoor 
zoo beleedigd, dat men wederom een groot stuk er uit snijden en de ein- 
den door eene nieuwe splissing verbinden moest. Eindelijk, den 831 Julij 
des morgens om 8 uur 10 minuten, kon het zinken van den kabel 
weder beginnen en. wel op eene plaats, waar de zee 2000 vademen diep was. 

Intusschen onderzocht men het deel des kabels, waarin het gebrek was 


DE MISLUKTE ATLANTISCHE TELEGRAAF-KABEL. 878 


en maakte daarbij eene zeer treurige ontdekking. In eene van de hennep- 
strengen, met welke de beschermende ijzerdraden omwoeld zijn, vertoonde 
zich eene snede, en als men de strengen losmaakte, om den elektrischen 
draad vrij te leggen, vond men weder een afgebroken stuk ijzerdraad , 
dat door het gutta-percha-omhulsel gestoken was, zoodat het de middellijn 
van den kabel vormde. Het eene einde daarvan was scherp , als ware het 
met eene tang afgeknepen, het andere geleek meer als ware het afgebroken. 
De draad kwam in sterkte naauwkeurig overeen met dien, waarvan men 
zich bediend had om den elektrischen draad ter beveiliging te omgeven. 
Men kon de droevige overtuiging niet weêrstaan, dat deze beschadiging 
geen bloot toeval, maar veeleer het werk van een misdadig opzet moest 
zijn. De heer cANNINg toonde het afgesneden stuk aan de manschappen, 
die de wacht bij den kabel hielden, en ook zij verklaarden, dat hier eene 
opzettelijke beleediging moest hebben plaats gehad. Daar nu dezelfde 
mannen op den tijd, toen het eerste en het tweede ongeval had plaats 
gehad, de wacht hadden gehad, zoo werden hun nu andere werkzaam- 
heden op het schip opgedragen en de heeren op het schip namen nu zelve 
bij afwisseling de wacht bij den kabel waar. 

De nederdaling des kabels ging nu ongehinderd met rasse schreden 
voort. Reeds berekende men den volgenden zaturdag de kust van New- 
foundland te bereiken, toen zich den 2 Augustus een nieuw ongeval op- 
deed, dat alle verwachting verijdelde. Des morgens om 8 uur zag de 
telegrafist, die de signalen naar de Iersche kust overseinde, dat de gal- 
vanometer eene aanzienlijke fout aanwees, waarvan de plaats, waar zij 
bestaan moest, niet met zekerheid was aan te geven; echter geloofde 
men in ’t algemeen, dat zij niet zeer ver van den achtersteven van het 
schip kon verwijderd zijn. Korten tijd te voren had men in het ruim, 
waarin de kabel bewaard en waaruit zij gevierd werd, een krassend ge- 
druisch gehoord en een van de nabij staanden had geroepen: „er is eene 
draad stukken,” en aan den op wacht staanden man opgedragen daar- 
van berigt te geven; doch het schijnt, dat men van deze omstandigheid 
niet terstond kennis heeft genomen. 

Zoodra het schip zijne vaart gestopt had, zag men uit het buitenste 
omkleedsel van den kabel een stuk draad uitsteken , en toen een van de 
manschappen het aangreep en ombuigen wilde, brak de draad af. Het 
stuk was nagenoeg 3 duim lang en oogenschijnlijk van slecht gehard me- 
taal en uit de strengen van den kabel naar buiten gedrongen. Het ge- 


874 DE MISLUKTE ATLANTISCHE TELEGRAAF-KABEL. 


brek in den kabel, die reeds over boord gegaan was, kon van een 
dergelijk stuk draad komen, en het was aan geen twijfel meer onder- 
worpen, dat de ijzerdraad ook in staat was het gutta-percha-omkleedsel 
te beleedigen, tot welks beveiliging het bestemd was. 

In zeker opzigt was deze ontdekking eene geruststelling voor het 
scheepsvolk, omdat daaruit bleek, dat het eerste ongeval aan den kabel 
zeker, het tweede mogelijkerwijze insgelijks het gevolg van een dergelijk 
toeval geweest kon zijn. Maar daartegen werd ook opgemerkt, dat het 
tegenwoordige ongeval bij dezelfde wacht, als de vorigen , was voorge- 
vallen. 

Intusschen werd de opwindingstoestel weder in orde gebragt. Men had 
vroeger den kabel aan boord van het schip op twee plaatsen doorgesneden 
en zich zoo overtuigd, dat het gebrek werkelijk in dat deel des kabels, 
twelk reeds over boord was gegaan, gevonden werd. Dat gedeelte van 
den kabel werd nu aan een keten door een touw van ijzerdraad bevestigd , 
en toen men dit van het achterschip in het water liet vallen, ten einde 
het door de opwinding naar het voorste gedeelte van het schip te bren- 
gen, waren reeds 1186 mijlen van den kabel gezonken. De diepte der 
zee bedroeg te dezer plaatse 1950 vademen. Het einde van den kabel werd 
met minder moeite dan vroeger uit de zee op het voorschip gebragt, waar 
terstond het opwinden een aanvang nam, wat echter, zoo als gewoon- 
lijk, zeer moeielijk ging. Men had 1 uur en 40 minuten noodig 
om slechts één mijl van den kabel omhoog te werken. Er deden zich 
daarbij vele moeijelijkheden voor. De toestel werkte slecht, de stoom- 
machine, die hem in beweging bragt, had geen water genoeg in den ketel 
en gedurende de daardoor veroorzaakte vertraging werd de kabel door 
de wrijving tegen den boeg eenigermate beschadigd. Daar de opwindings- 
toestel niet werkte, moest de Great Eastern haar vaart stoppen om niet 
over den kabel heen te loopen. De wind dreef het schip zijwaarts, de 
kabel, die tot hiertoe in eene regte rigting van den bodem der zee over 
het rad aan den boeg op het dek gebragt en verder onder den dynamo- 
meter door en over de trommels heen gevoerd werd, om dan op het 
achterdek opgerold te worden, geraakte nu in eene scheeve rigting met 
opzigt tot het rad, zoodat hij, in plaats van in de holle gleuf, daar- 
naast kwam te liggen, en bovendien zich nog om het ijzeren uitsteeksel 
van een der kluisen aan den steven verwarde. Daar de kabel tengevolge 
van zijne scheeve rigting door de’ wrijving twee aanmerkelijke beschadi- 


DE MISLUKTE ATLANTISCHE TELEGRAAF-KABEL, 375 


gingen ondergaan had, werd eene keten en een touw van ijzerdraad van 
den boeg van het schip neergelaten , om daarmede den kabel te verze- 
keren, die langzaam opgewonden werd. Eene van de beschadigde plaatsen 
was reeds weder aan boord, toen plotselijk de kabel uit de gleuf van het 
rad sprong en van diens rand op het daarnevens zich bevindende kleine 
rad met een krakend geluid neerviel, waarbij de kabel zeker een grooten 
schok leed. De machinerie was nog altijd in beweging, toen de kabel 
juist daar, waar hij den dynamometer bereikte, 80 voet van den boeg, 
plotseling brak en met een sprong over den boeg in de zee verzonk. 

Het is niet mogelijk de ontsteltenis te beschrijven van allen, die oog- 
getuigen van dit treurig ongeval waren. Van den kabel waren op dit 
oogenblik 1186 mijlen afgeloopen en de Great Eastern bevond zich 1062,4 
mijlen van Valentia aan de Iersche kust en 606,6 mijlen van Hearts- 
Content op Newfoundland, op 51° 25’ noorderbreedte en 39° 6' wester- 
lengte. 

Na eene korte beraadslaging kwam de heer CANNINe, wiens tegen- 
woordigheid van geest en zelfbeheersching hem geen oogenblik verlieten , 
tot het besluit, om het in de diepte gezonken einde des kabels door middel 
van enterhaken op te visschen, eene onderneming, aan wier gelukkige 
uitkomst niemand op de Great Eastern geloof sloeg. Een drie centenaars 
zware enterhaak, die uit twee vijfarmige ankers met scherp uitloopende 
vleugels bestond, werd aan een touw van ijzerdraad bevestigd en in de zee 
afgelaten, nadat de Great Eastern 12 mijlen zijwaarts afgevaren was, om 
vandaar met de enterhaak over het spoor van den kabel te strijken. Tot 
het aflaten daarvan bediende men zich van denzelfden toestel, waardoor men 
te voren den kabel had opgewonden. ’s Avonds om 5 uur, toen 2500 va- 
demen of 150,000 voet van het draadijzertouw afgerold waren, had de 
enterhaak den bodem der zee bereikt. Gedurende den geheelen nacht 
dreef de Great Eastern over de plaats heen, waar de kabel naar aller 
berekening liggen moest, doch eerst den volgenden morgen (3 Augustus) 
om 8 uur was het aan geen twijfel onderhevig, dat de enterhaak den 
kabel gevat had. Nu ging men tot de opwinding over. Om 8 uur in 
den namiddag, toen reeds 900 vademen van het ijzerdraadtouw binnen 
boord gehaald waren, brak het plotselijk, en kabel en enterhaak en 1600 
vademen draadtouw zonken weder in de diepte. 

Maar nu had men dan toch de overtuiging gewonnen, dat de kabel 
door middel van een genoegzaam sterk touw te redden was. Terstond 


376 DE MISLUKTE ATLANTISCHE TELEGRAAF-KABEL. 


werd er besloten eene tweede proef te wagen, die echter wegens het 
slechte weder eerst den 7 Augustus ondernomen kon worden. Van den 
tusschentijd maakte men gebruik om de plaats, waar de kabel voor 
de tweede maal gezonken was, door eene ton te waarmerken. Zij 
bestond uit een op een vlot rustenden zwarten bol, op welken eene 
roode vlag woei. Het vlot werd door een 24 mijlen lang stuk van 
den afgesneden kabel door middel van een anker aan den zeebodem 
bevestigd. 

De tweede proef om den kabel aan boord te brengen, verongelukte 
geheel op dezelfde wijze als de eerste maal: het touw , waaraan de enter- 
haak bevestigd was, brak, nadat reeds 1500 vademen opgewonden waren. 
Ook de plaats, waar dit nieuwe ongeluk voorviel, werd insgelijks met 
een ton gewaarmerkt; maar nu droeg de zwarte bol een vlag met rood- 
wit- en roode strepen. 

_De derde proef, die den 10 Augustus ondernomen werd, liep geheel 
nutteloos af; want de enterhaak vatte den kabel niet. Daar het draad- 
touw, dat men opgewonden had, zich in slechten toestand bevond, 
moesten er groote stukken uitgesneden worden. Men vervaardigde nu 
een geheel nieuw enterhaaktouw van 1600 vademen iijjzertouw, 220 
vademen hennep- en 510 vademen manillatouw. Den 11 Augustus des 
namiddags om twee uur ging men tot de vierde proefneming over en 
reeds om vier uur had men de zekerheid, dat de enterhaak den kabel 
gevat had. ’s Avonds om 9 uur 40 minuten waren reeds 765 vademen 
van het touw opgewonden, toen het op nieuw brak en de kabel weder 
op den bodem der zee zonk. 

Daar nu de voorraad van enterhaken en touwen geheel verbruikt was, 
was er aan geene verdere proefnemingen meer te denken. Er bleef voor 
de Great Bastern derhalve niets anders over dan naar Ierland terug te 
keeren, terwijl de Terrible hare reis naar Newfoundland voortzette om 
het treurig berigt van de tweede mislukking dezer grootsche onderne- 
ming naar Amerika over te brengen. Den 17 Augustus liep de Great 
Eastern in Crookhaven binnen en reeds den 19 Augustus maakte de 
Times het door dr. russerr voor de directie der Telegraph-Construction 
and Maintenance Company opgestelde dagboek bekend. 

Ziedaar het droevige einde van eene onderneming, die met zulke 
grootsche verwachtingen was aangevangen en waaraan zooveel schatten 
en arbeid waren besteed. 


DE MISLUKTE ATLANTISCHE TFLEGRAAF-KABEL. 877 


Wat zal er nu verder geschieden? Zal deze grootsche onderneming 
voor altijd gestaakt of weder op nieuw met nog grootere krachten wor- 
den ter hand genomen? Beroemde natuurkundigen, zooals dr. morr te 
Bonn en BABINET, lid van het Fransche Instituut, stellen het welgeluk- 
ken van eene dergelijke onderneming als geheel onwaarschijnlijk, zoo 
niet als volstrekt onmogelijk voor. In Engeland denkt men er echter 
geheel anders over. Men rekent er met vol vertrouwen op, dat dit 
werk eenmaal zal gelukken. De drie compagnieschappen, die in dit 
werk betrokken zijn, hebben besloten in den volgenden zomer in plaats 
van éénen, te gelijk twee Atlantische kabels te leggen, en wel zoo, dat 
er eerst een geheel nieuwe kabel gelegd zal worden. Dan moet de Great 
Eastern naar de plaats terug stoomen, waar de gezonkene kabel zich 
bevindt en dien met meer volkomene toestellen en touwen omhoog win- 
den, daaraan den vroeger vervaardigden kabel vast splissen om dien dan 
verder tot aan de kust van Newfoundland te brengen. Reeds is in de 
dagbladen het berigt medegedeeld, dat met de vervaardiging van den 
nieuwen kabel een aanvang is gemaakt. De Atlantische telegraaf-maat- 
schappij heeft de uitgave aangekondigd van nieuwe aandeelen van 5 
pond sterling, ten bedrage van 600,000 pond, om dit werk te bekostigen. 

Het geldt hier een punt van eer voor de Engelsche natie, en het laat 
zich daarom met vrij groote zekerheid vooruitzien, dat men niet zal 
rusten, eer dit groote werk is voltooid. Of reeds in het jaar 1866 de 
elektrische verbinding tusschen Europa en Amerika tot stand zal komen, 
zal echter de toekomst moeten leeren. 


HOE EEN ENGELSCH NATUURONDERZOEKER OVER DE 
WERKING VAN HET KULTUURSTELSEL OORDEELT. 


Bij de zeer verschillende oordeelvellingen over den invloed van het 
kultuurstelsel op de inboorlingen van den Oost-Indischen archipel, kan 
het niet onbelangrijk geacht worden het oordeel te vernemen van iemand, 
die door zijn langdurig verblijf in verschillende gedeelten van Oostindië 
en op de Moluksche eilanden wel bevoegd is daarover te spreken en 
die bovendien als Engelschman en reizend natuuronderzoeker op een ge- 
heel onzijdig standpunt staat. 

Wij bedoelen den beroemden A. R. WALLACE, die verscheidene jaren 
aldaar heeft rondgereisd , denzelfden, wiens naam met dien van DARWIN 
verbonden zal blijven aan den nieuwen vorm der ontwikkelingshypothese, 
die, hoe men ook over hare meerdere of mindere gegrondheid oordeelen 
moge, evenzeer getuigt van de veelzijdige kennis harer grondleggers als 
van hunne wijsgeerige opvatting der feiten. 

Op den 24 Januarij j.l. hield warrace (z. Natural History Review, 
1865, April, p. 275) in eene vergadering van het ethnologisch genoot- 
schap te Londen eene voordragt: Over den voorwitgang van de beschaving 
in Noordelijk Celebes. 

„Tot voor een betrekkelijk korten tijd, — zeide hij — bestond de 
bevolking aldaar geheel uit wilden, en nog leven personen, die zich 
eenen toestand herinneren, gelijk aan dien, waarvan de schrijvers der 
zestiende en zeventiende eeuw gewagen.’ Na daarop in korte trekken 
het kultuurstelsel en den daaronder verbeterden toestand der bevolking 
geschetst te hebben, vervolgt hij aldus: 

„Deze koffij-plantages werden tot stand gebragt door het Hollandsche 
gouvernement voor een belangrijk voorschot zoowel aan kapitaal als aan 
kennis; wegen zijn aangelegd en scholen voor het volk zijn mildelijk 
opgerigt; en indien nu het gouvernement daarvoor in plaats het mono- 
polie eischt van het produkt, als de meest oeconomische en minst druk- 
kende wijze van belasting, wat regt hebben wij dan om daartegen te 
schreeuwen, wij die de zoutbelasting en het opium-monopolie in Indië 
handhaven, welke geen van beiden kunnen gezegd worden iets te hebben 
bijgedragen om het volk tot een hooger standpunt van beschaving te 
verheffen, hetgeen deze koffij-kultuur wel gedaan heeft. 


HOE EEN ENG. NATUURONDERZ. O. D. WERK, V. H. KULTUURSTELS. OORDEELT. 379 


„Er is groote wijsheid in, een nog onbeschaafd volk gedurende eenigen 
tijd als kinderen te behandelen, onder een stelsel van gematigde voogdij, 
en het is inderdaad voor hun eigen behoud noodig hen eerst op te 
voeden en te beschermen, alvorens hen bloot te stellen aan de volle 
aanraking met de hen door rijkdom en veerkracht overtreffende beschaafde 
Europeanen.” 

Wij bevelen deze woorden van den helderzienden en diep denkenden 
natuuronderzoeker ter overweging aan allen , die meenen, dat er volstrekt 
geen gevaar bestaat in het toepassen der voor onze westersche bescha- 
ving geldige beginselen op oostersche toestanden. He. 


EENE EXPEDITIE NAAR ZUID-AMERIKA. 


De beroemde natuuronderzoeker Prof. Acassiz reisde in Maart j.l. van 
Boston naar Rio de Janeiro, om in gezelschap van zijne vrouw, van 
Dr. B. we. corriNe, curator van het Lowell-Instituut te Boston en zijne 
vrouw, voorts de heeren BURCKHARDT, ANTHONY, SEAVER, HART , H. JOHNS, 
ALLEN en JAMES, eene natuurwetenschappelijke expeditie door Brazilië 
en over de Andes te ondernemen, waarvan het hoofddoel bestaat in het 
verzamelen van nieuwe feiten en van voorwerpen om de tropische natuur 
en hare produkten beter te leeren kennen. 

Prof. Acassiz en Dr. corrine met hunne vrouwen en BURCKHARDT zullen 
de Amazone-rivier- opvaren en over de Andes naar Lima gaan, terwijl 
de overige medeleden der expeditie te Rio Janeiro scheiden , om elk voor 
het hem toevertrouwde gedeelte te verzamelen. 

Men hoopt, dat deze expeditie met de grootste tot hiertoe in de tro- 
pische gewesten gemaakte verzameling zal terugkeeren. 

Al de onkosten worden gedragen door den heer N. THAYER te Boston. 
Toen deze van het plan van acAssiz hoorde en vernam, dat de expeditie 
per persoon 2000 tot 2500 dollars zoude kosten, schreef hij hem: 

„Kies gij uwe assistenten en organiseer de geheele expeditie, ga aan 
het werk en zend mij de rekeningen.” 

Waar woont in Amsterdam of Rotterdam een Nederlandsche raven ? 

He. 


DE OLBANDER. 


Het is wel bekend, dat, even als de groene bladen, onder invloed 
van het licht, de dampkringslucht verbeteren door de uitademing van 
zuurstof (of de oudtijds zoogenaamde levenslucht), zoo de bloemen, 
die dan ook doorgaans eene andere dan de groene kleur hebben, de 
adembare lucht verslechten, zoo door de uitademing van koolzuur (welks 
aanwezigheid de voornaamste oorzaak is van benaauwdheid in gesloten ver- 
trekken waar vele personen bijeen zijn), als door de uitwerping van vlugge 
geurgevende oliën, die de zuurstof opslorpen. Vandaar de schadelijk- 
heid van sterkriekende bloemen , zoo als Jongwilles, Hyacinthen, geurige 
Viooltjes enz., die vooral in slaapvertrekken benaauwdheid en zenuw- 
achtigheid (scheele hoofdpijn) enz. te weeg brengen. Vandaar ook het 
spreekwoord: Aij ds on de boonen, afgeleid van den toestand van be- 
dwelming, waarin iemand verkeert, die in een bloeijend boonenveld 
eenigen tijd gerust heeft en daar ten laatste half bedwelmd en geheel 
in verwarring uitkomt. 

Met de zoo prachtige Oleander (MNerium Oleander) zal men, als hij 
bloeit, in onze vertrekken zeker voorzigtig moeten wezen. Althans 
daar, waar hij in het wild voorkomt, zijn de schadelijke uitwerkselen 
der uitdampingen van zijne bloemen meermalen opgemerkt. Ook schijnt 
de geheele boom nadeelige eigenschappen te bezitten. 

Reeds bij PriNrus en GALENUS was de Oleander als vergiftig bekend. Geval- 
len van vergiftiging hebben in onzen leeftijd plaats gehad bij Madrid en op 
Korsika, ten gevolge van het eten van gevogelte , dat met Oleanderbladen 
gebraden was. In zuidelijk Europa wordt het poeder van de bast als 
rattenvergif en tot verdelging van ongedierte op de huid aangewend. 
Het laatste geschiedt ook met de bladen. Zie Brscrorr, Med. pharma- 
ceutische Botanik, p. 8316, en dr. van masserr, Vergifthunde, II, bl. 
438—434. Ook prcANporre noemt in zijne Flore Francaise, n. 2788 
deze bladen sterk purgerend en gevaarlijk. 

Volgens de Revue des Deux Mondes, 1 Juillet 1864, p. 190, is de 
Oleander in Spanje bijna altoos een teeken van eene koortsachtige lucht. 
Vooral in het zuiden van dat land vindt men in de dalen moerassen, 


DE OLEANDER. 981 


waar de varkens den grond bij de Oleanders omwroeten en waar 
tusschenpoozende koortsen heerschen. Dit wordt bevestigd door het volks- 
geloof in Sardinië, dat de schadelijke moeras-uitwasemingen (mal aria, 
kwade lucht, die daar algemeen veel nadeel doet) gevaarlijker ziekten 
veroorzaken op plaatsen, waar de daar veel in het wild groeijende 
Oleander bloeit. Zie TYNDALE, in Revue Britannigue, Sept. 1849, 
p. 279. 

In Algiers geeft de Oleander, als hij met zijne schitterend-roode 
bloemen de slingerende beeken omzoomt, een heerlijk gezigt; maar hij 
wordt ook daar, als hij bloeit, voor mensch en dier schadelijk gehou- 
den, waarom men dit gewas bij de legerplaatsen uitroeit en het ver- 
boden is krijgslieden in de nabijheid van bloeijende Oleanders te laten 
bivouakkeren. Zie MoHL und scHLECHTENDAL, Bot. Zeitung , 1849, p. 628. 

Opmerkelijk is het, dat, volgens xirBy en sPENCr, Zinleitung in 
die Entomologie, Stuttgart, 1824, p. 207, de honig uit de bloemen 
des Oleanders voor vele onvoorzigtige vliegen doodelijk is; maar dat 


de bijen dien niet gebruiken. 
v. HL 


SNELHEID DER VLUGT VAN POSTDUIVEN, 


In den nacht van den 7den op den 8sten Junij 1864 ontving de 
stations-chef te Dijon twee manden met postduiven van Mechelen, met 
verzoek haar te drinken te geven en den volgenden ochtend ten 5 ure 
te doen vertrekken. Zij vlogen werkelijk ten 5 ure 10 minuten weder 
weg, bij helder weder en noordenwind. Dijon nu ligt in regte lijn 
van Mechelen 490 kilometers. Vóór 2 ure ’s namiddags waren in laatst- 
genoemde stad elf duiven teruggekeerd. De eerste was ten 11 ure 42 
minuten aangekomen. Deze duif had dus eenen afstand van 70 kilome- 
ters in het uur afgelegd, d. i. ongeveer met de dubbele snelheid , waar- 
mede spoortreinen hier te lande gewocnlijk gaan, en dit bij tegenwind ! 

He. 


DE AMERIKAANSCHE TAPIR. 


De heer M. F. CHABRILLAC deelde in het Bulletin de la société d’accli- 
matation, 1865, Janvier, over dit dier het volgende mede: 

„Dit dikhuidig dier, in sommige streken zeer menigvuldig, bewoont 
den oever der rivieren en kiest zijn voedsel uitsluitend uit het plantenrijk ; 
het kan eene vrij aanmerkelijke grootte bereiken, want ik heb er een in 
mijn bezit gehad, die meer dan 300 kilogrammen woog. Zijn vleesch 
is zeer geacht in het land waar ik dikwijls in de gelegenheid geweest 
ben er van te eten, en ik kan verzekeren, dat noch de smaak noch de 
voedende eigenschappen onderdoen voor het beste vleesch, dat wij in 
Europa hebben; gedroogd, kan het gedurende langen tijd bewaard 
worden en verkrijgt dan een smaak, die het door onze verfijndste lekker- 
bekken op prijs zoude doen stellen. De huid van den tapir is eveneens 
zeer gezocht; ongelukkig is de slechte bereiding, waaraan de vellen in 
Brazilië onderworpen worden, de oorzaak, dat men er in Europa niet 
zooveel partij van kan trekken, als anders het geval zou zijn. De 
tapir is van natuur vreesachtig; het minste geluid verontrust hem; hij 
zoekt de meest eenzame plaatsen en verwijdert zich zelden ver van 
zijne verblijfplaats. 

Wanneer hij het ongeluk heeft in den strik te loopen, dien men hem 
gespannen heeft, en men er in slaagt hem levend naar eene woning te 
voeren, ziet men weldra de vreesachtigheid van den gevangene ver- 
dwijnen en gezelligheid en gehechtheid aan zijn heer daarvoor in de 
plaats treden; reeds vijf of zes dagen nadat hij gevangen is, ontvangt 
hij van diens hand niet alleen zijn voedsel, maar ook liefkozingen, op 
welke hij zeer gesteld is. De tapir bemint het gezelschap van den 
mensch, hecht zich aan zijne verzorgers en toont eene bijzondere voor- 
liefde voor kinderen, wier spelen hij duldt, zonder hun ooit het geringste 
leed te doen. Een bewoner van Santa-Maria de Belem (Para) bezat 
een tapir, die geheel tot huisdier geworden was en dien hij eenen vriend 
aanbood, welke het bevel voerde over een der schepen, die de dienst 
deden langs de kust van Brazilië. Deze officier, een vriend van dieren, 
nam het geschenk aan, en weinig tijds voor het vertrek werd de tapir 
door zijn meester in eene boot geplaatst en aan boord gebragt. Herst 
gaf hij geen teeken van ongerustheid of vrees, maar toen hij het vaartuig, 
dat hem gebragt had, met den persoon zag vertrekken, aan wien hij zoo- 
zeer gehecht was, en toen hij rondom zich niets dan vreemde gezigten zag, 


DE AMERIKAANSCHE TAPIR. 383 


begon hij ongerust te worden, scheen zich te beklagen en toonde het 
hevigste ongeduld. Op het oogenblik dat de boot zich in beweging 
zette, werd het arme dier woedend en liep van de eene zijde naar de 
andere, totdat het aan eene nog open geschutspoort kwam, zich daardoor 
in zee wierp en uit alle magt naar land zwom. De stoomboot was in gang 
en men kon er niet aan denken den vlugteling te vervolgen. Bij zijne 
volgende reis, had de officier het genoegen te vernemen, dat de tapir 
gezond en wel aan land bij zijn meester was gekomen , die zich nu voor 
geen geld van een dier wilde scheiden, dat zoozeer aan hem gehecht en 


welks trouw zoo overtuigend gebleken was.” 


DE JAPANSCHE PAPIERBOOM. 


De Ka-so-struik (Broussonnetia papyrifera), de papierboom van Japan, 
wordt alleen gekweekt om zijne schors, die de grondstof is voor de ver- 
vaardiging van het papier. Ieder jaar, in December en in Januarij, na het 
vallen der bladeren, worden de takken afgesneden. Zij hebben dan eene 
lengte van vier of vijf voet. Voordat men de schors van de takken verwij- 
dert, worden zij verscheidene dagen in water gelegd om te weeken. 
Daarna scheidt men de buitenste schors van de binnenste, die wit en 
tot het vervaardigen eener betere papiersoort bestemd is. Deze schors 
wordt nu geslagen totdat zij een deeg vormt; daarna wascht en droogt men 
haar zorgvuldig. Wanneer dit verrigt is, hoopt men al het deeg in een 
tobbe opeen, en is het geschikt om tot papier gevormd te worden. Tot dit 
doel neemt men eene zeer geringe, bijna onzigtbare hoeveelheid van het 
deeg. Dit wordt op eene platte oppervlakte uitgebreid , terwijl men zorg 
draagt eene voldoende hoeveelheid toe te voegen , ten einde de vereischte 
dikte te verkrijgen. Het overige laat men wegvloeijen. Daar het papier 
met de hand vervaardigd wordt en de bladeren van den japanschen papier- 
boom niet zeer groot zijn , nemen ook de platte oppervlakten, waarop het 
deeg wordt uitgespreid, slechts eene geringe uitgebreidheid in. Het aldus 
bereide laat men in de zon droogen, waarna het papier voor het gebruik 
geschikt is. (Medegedeeld door den heer Mm. DUCHESNE DE BELLECOURT , in 


Bulletin de la société d'acclimatation, livr. Janvier.) 


DE PLANTENGROEI OP HOOGE NOORDELIJKE BREEDTE, 


De noordpoolexpeditie onder dr. marrs, die zich van Julij tot Sep- 
tember 1861 heeft bezig gehouden met het onderzoek van de westkust 
van Smith-Sund en het Kennedy-kanaal, heeft opmerkelijke verzamelingen 
van voorwerpen uit de natuurlijke historie zamengebragt, die thans in 
het bezit zijn van de Academy of natural Sciences te Philadelphia. In 
het jaarboek van deze akademie wordt eene opgave gedaan van de 
plantensoorten, die tot deze verzameling behooren. Er wordt daarbij 
opgemerkt, dat deze verzameling wel niet zoo rijk in soorten is, als 
die van dr. KANE, maar ook als reden opgegeven, dat deze laatste 
zijne plantensoorten langs de geheele westkust van Groenland, van 
65° noorderbreedte en hooger op verzameld heeft. Wat door dr. AYzs 
is bijeengebragt, is daarom vooral zoo merkwaardig, omdat hij zijn 
onderzoek slechts van 78° tot 82° noorderbreedte uitstrekte. Alle door 
hem verzamelde planten zijn dus biijjeengebragt uit die hooge noorder 
breedte , waar de thermometer naauwelijks ooit tot 10° R. (55 Fahr.) 
stijgt en de bodem meest bevroren en met sneeuw bedekt is. 

Van de door de akademie van Philadelphia bekend gemaakte plan- 
tensoorten behooren niet minder dan 52 tot de phanerogamen, waar- 
onder zeven soorten saxifragen. Van de 68 kryptogamen behoort slechts 
één tot de Lycopodiaceën (Lycopodiwm annotinum), 28 tot de Mossen, 23 
tot de Korstmossen en 16 tot de Wieren. 

Het is opmerkelijk , dat een der phanerogamen , het Zmpetrum rubrum , 
hetwelk het eerst aan de kust van de straat van Magellaan gevonden 
werd, aan het tegenovergestelde uiteinde van Amerika weder te voor- 
schijn treedt. LA PYrArE en TUCKERMAN vonden het op New-Foundland 
en de zendeling FERLAND aan de kust van Labrador. 

Eenige van de door dr. maves medegebragte zaden ontkiemden en 
de levend ingepakte wortelen van Salix arctica, S. herbacea en Andro- 
meda tetragona sproten wel te Philadelphia uit, maar zoodra de noord- 
pool-vreemdelingen niet meer met iijs en sneeuw verzorgd werden, 
begonnen ze te kwijnen en stierven. Geene van deze planten beleefde 
de lente, behalve een Hypnum, die zich het langste frisch hield. 

Uit PrerERMANN’s Mittheilungen über wichtige neue Erforschungen auf 
dem Gesammtgebiete der Geographie, 1864, XII, S. 487. 

R. 


ALBUM DER NATUUR. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 


Dinotherium — Onlangs is eene ontdekking gedaan, welke veel licht ver- 
spreidt over het maaksel en de vermoedelijke levenswijze van dit reusachtig 
dier. Pater SANNA SOLARO heeft namelijk in het departement der Haute- 
Garonne in Frankrijk een geheel bekken er van ontdekt. De restauratie 
van dit stuk, dat 160 kilogrammen weegt, heeft drie maanden tijds ge- 
kost. Lartrer vermoedt, dat het afkomstig is van eene nog grootere soort 
dan Dinothertum giganteum. De overdwarse doormeter tusschen de kammen 
der beide heupbeenderen bedraagt niet minder dan 1,8 meter; de hoogte, 
d. 1. de afstand van de symphysis ossium pubis tot aan den bovenrand der 
heupbeenderen, is 1,8 meter. De beide doormeters van de eenigzins ellip- 
tische gewrichtskom voor het dijbeen zijn 0,205 en 0,185 meter; die van 
het eironde gat zijn 0,210 en 0,130 meter. Uit deze afmetingen kan men 
zich eenigzins een denkbeeld maken van de ecolossale grootte van dit 
bekken en van die van het dier, waaraan het behoord heeft. 

Vergeleken met het bekken van andere dieren, nadert het meer tot die 
van den olifant en van het Megatherium dan tot dat der Tapirs. Echter 
verschilt het ook in meer dan een opzigt van dat der beide eerstgenoemden. 

De merkwaardigste eigendommelijkheid is de aanwezigheid eener holte 
ter zijde van de gewrichtskom, tusschen deze en de spina inferior van het 
heupbeen. In deze holte bevond zich een beenstuk, dat er in geleed was 
en door sOLARO voor een os marsupiale werd gehouden. Wel is waar staan 
bij alle tot dusverre bekende marsupialiën de buidelbeenderen aan de schaam- 
beenderen, doch soLARoO meent, dat bij een dier, welks hoofd ook zoozeer 

1865. . 


2 ALBUM DER NATUUR. 


afwijkt van dat van alle andere zoogdieren, het niet verwonderen kan, dat 
ook de buidelbeenderen eene andere stelling hebben. 

Indien het nu waar is, dat het dinotherium een buideldier is geweest, 
dan kan het onmogelijk een zich in het water ophoudend zoogdier zijn 
geweest. Het langdurig verblijf der jongen in den buidel, — dat bij de 
kangoeroe's tot acht maanden duurt, — maakt dit onmogelijk. Uit het 
maaksel van het bekken, — en wij kunnen er bijvoegen, ook uit de groote 
lengte van de reeds vroeger door GAUDRY bij Pikermi gevonden dij- en 
scheenbeenderen, — mag men derhalve besluiten, dat het dinotherium een 
viervoetig, hoog op de pooten staand landdier was, dat zich van zijne 
benedenwaarts gerigte stoottanden bediende: vooreerst om zich een weg 
te banen door de digte wouden, waarin het leefde, ten tweede als wapen 
tegen den aanval van andere dieren, die hij allen in hoogte overtrof en 
die hij dus gemakkelijk daarmede bereiken kon, in weerwil hunner stelling 
in de onderkaak, en ten derde om zijn voedsel te zoeken en onder zijn 
bereik te brengen, hetzij dat dit bestond uit de knoppen en uitspruitsels 
van boomen, gelijk sorARO meent, of, — zooals ons, in weerwil van 
eenige door hem daartegen geopperde bezwaren, meer waarschijnlijk voor- 
komt, — uit de wortels van verschillende landplanten, die hij daarmede 
uit den grond groef. 

SoLARO meent ook, dat het dinotherium in het bezit is geweest van 
een zeer langen snuit, waardoor de kortheid van den hals werd opgewo- 
gen en waardoor het dier welligt zelfs in staat geweest is zijne jongen 
uit en in den buidel te brengen. (!Institut, 1864, p. 319.) 

He. 


Tastgevoel zonder temperatuurgevoel. — De hoogleeraar sPriNG deelde in de 
zitting der Belgische akademie van 1 Julij jl. het opmerkelijke geval 
mede van eene vrouw, wier geheele regter ligchaamshelft plotseling, ten 
gevolge van een ziektetoestand, volkomen ongevoelig was geworden voor 
pijn en temperatuur, maar die desniettegenstaande niet alleen geen spoor 
van spierverlamming vertoonde, maar ook in de aangedane deelen het 
tastgevoel behouden had. Zij ontwaarde aldaar de geringste aanraking en 
kon met de regter vingers, terwijl de oogen gesloten waren, een speld 
van den grond oprapen. De geringste kitteling werd door haar bespeurd. 
Maar wanneer zij hare handen wiesch, voelde zij wel den schok van het 
water, maar niet, of dat 0° of 50° was. Des winters had zij slechts koude 
aan de linker ligchaamshelft. De temperatuur der huid zelve, met den 
thermometer gemeten, was aan beide ligchaamshelften gelijk. Men kon 
de zieke zelfs knijpen of met naalden prikken, zonder dat zij iets van pijn 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, B) 


gevoelde. Doch ofschoon het tastgevoel onverminderd bestond, was het 
vermogen om verschillende indrukken te onderscheiden gedaald. 

De zieke herstelde aanvankelijk en het waarnemingsvermogen van pijn 
en warmte keerde terug. 

Twee maanden later bezweek zij echter aan een aanval van apoplexie. 
(UInstitut, 1864, p. 359.) He. 


Invloed van uitwendige omstandigheden op den ontwikkelingsgang der kiem. — DaArrsto, 
die zich reeds sedert eenen geruimen tijd met dit onderwerp bezig houdt, 
deelde aan de Fransche akademie in hare zitting van 24 October j.l. mede, 
dat het hem bij zijne broedproeven gebleken was, dat indien het punt, 
vanwaar de verwarming zich aan het ei mededeelt, niet (zoo als bij de 
natuurlijke bebroeding) juist zamenvalt met de plaats waar zich de kiem- 
schijf bevindt, de area vasculosa , welke ontstaat, niet cirkelrond , maar ellip- 


tisch, en de plaats door de embryo ingenomen steeds excentrisch is. 
He. 


Scheikundige geaardheid der klenrstoffen van de gal. — Tot hiertoe lag deze ge- 
heel in het duister. Onderzoekingen van Dr. R.L. MALY, medegedeeld 
aan de Keizerlijke akademie te Weenen, hebben daarover licht verspreid. 
Daaruit is gebleken, dat de cholepyrrhine of biliphaeine tot de klasse der 
amiden behoort, terwijl de biliverdine een zuur is. Dit is echter geen 
oxydatieproduct van de cholepyrrhine, maar deze is daarentegen het amid 
van de biliverdine (biliverdinamid). Het is hem gelukt uit de cholepyr- 
rhine biliverdine, en omgekeerd, door toevoering van ammoniak, uit bili- 
verdine cholepyrrhine te maken. (Ann. d. Chemie u. Pharm., CXXXII, p. 
127.) He. 


Verandering van een gesteeld oog in een spriet. — De op de ontwikkelingsge- 
schiedenis gegronde meening, dat de gesteelde oogen der Crustaceën tot 
de appendiculaire organen behooren en als veranderde pooten te beschou- 
wen zijn, even als de sprieten en kaken, heeft eene fraaije bevestiging 
ontvangen door de ontdekking van het volgende feit door ALPH. MILNE 
EDWARDS, en namens hem door BLANCHARD medegedeeld in de zitting der 
Fransche akademie van 24 October j.l. 

Bij eenen Palinurus penicillatus vond eerstgenoemde het stelsel van appen- 
diculaire deelen aan de regterzijde geheel normaal, maar aan de linker- 
zijde bevindt zich ter plaatse van het oog een lange gelede draad, in allen 
deele gelijk aan het eindgedeelte van een spriet. De oogsteel, die dezen 
draad draagt, heeft overigens den gewonen vorm en men ziet zelfs aan 


4 ALBUM DER NATUUR. « 

zijn einde eene rudimentaire cornea, uit welks midden zich de op een 
spriet gelijkende draad verheft, waarvan de lengte ongeveer 4 centimeters 
bedraagt, en die met kleine haartjes bezet is. He. 


Vesuvian paper. — Onder dezen naam verkoopt men tegenwoordig te 
Amsterdam en zeker ook wel elders eene soort van papierpyroxyline, 
welke aangestoken zijnde naar behooren verbrandt zonder eenige asch na 
te laten. Naar het schijnt is het eenige gebruik, waartoe het verkocht 
wordt, als het een gebruik heeten mag, dit, dat men met een stuk daarvan 
plotseling een groote vlam kan doen ontstaan, die geen spoor nalaat. Het 
is intusschen ook in andere opzigten niet onbelangrijk. Ten eerste heeft 
het de bekende eigenschappen van het zoogenaamde perkamentpapier, 
waardoor het in vele gevallen in plaats van dierlijke blaas voor osmose 
en dialyse kan worden gebezigd. Ten tweede wordt het door wrijving 
zeer sterk negatief geëlektriseerd en is daarbij bijna volstrekt niet hygros- 
kopisch. Zonder de minste voorafgaande drooging vertoont het op aan- 
merkelijken afstand, na eene enkele wrijving met de bloote hand, de 
aantrekking van ligte ligchamen, en twee reepjes daarvan, b. v. van een 
duim breed en 6 à 8 duimen lang nevens elkaar gehouden, staan Vvormig 
uiteen, zoodra men ze maar eenmaal tusschen duim en vinger heeft door- 
gehaald. LN. 


Nog eens: Kristalvormende kracht. — KurLMmaNN heeft aan de Académie des 
Sciences, in hare zitting van 10 October Ll., hierover op nieuw eene 
mededeeling gedaan, waarin hij vooral de toepassingen aantoonde, die van 
de door hem verkregene tableaux cristallins (zie jaarg. 1864, blz. 87) zouden 
kunnen gemaakt worden. Na berigt te hebben, dat zwavelzuur-zinkoxyde 
hem de fraaiste en meest afwisselende daarvan heeft gegeven, vooral uit 
eene oplossing, die met gom was verdikt, behandelde hij achtereenvolgens 
verschillende middelen om deze tableaus af te drukken en vertoonde proe- 
ven daarvan. De photographie ten eerste levert, zoowel bij opvallend als 
bij doorvallend licht, uitnemende afbeeldingen der verkregen cristallisatiën 
tot in de fijnste bijzonderheden. De bewerkingen van den natuurzelfdruk ten 
anderen kunnen ook op verschillende wijzen hierbij worden gebezigd. Laat 
men de kristallen zich vormen op gepolijste platen van ijzer of staal en 
wordt hierop eene plaat lood sterk geperst, dan neemt deze den indruk 
der kristallen aan en wordt eene koperplaat op deze loodplaat gevormd door 
galvanoplastiek, dan kan deze, op de gewone wijze geïnkt, zeer fraaije 
afdrukken geven. Ook kan men op nieuw-zilver de kristallen zich doen 
vormen en deze regtstreeks afdrukken op eene door witgloeijing week ge- 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 5 


maakte rood koperen plaat en van deze, als van eene gegraveerde plaat, 
afdrukken verkrijgen. Zelfs is het mogelijk zulk eene overbrenging te ver- 
krijgen van een met kristallen bedekten cylinder op een anderen, weekeren , 
en dezen laatsten in de katoendrukkerij te bezigen. De zoo verkregen kris- 
talfiguren wisselen in t oneindige af, de bekwaamste graveur kan ze niet 
navolgen. De toepassing hiervan, om het namaken van bankpapier en 
dergelijke onmogelijk te maken, ligt voor de hand. LN. 


Over lichtende en donkere straling. — Onder dezen titel geeft tyNpaLL (Philo- 
sophical magazine, XXVIII, pag. 329 e. v.) eene belangrijke verhandeling 
over het warmtespectrum en over de warmtestreling van vlammen. De 
ruimte is hier te beperkt om zelfs met de meest mogelijke kortheid van 
zijne proefnemingen en uitkomsten een eenigzins getrouw verslag te geven. 
Het volgende moge dienen om een denkbeeld te geven van het doel zijner 
onderzoekingen en van enkele uitkomsten, door hem verkregen. 

In plaats van de glazen collectorlens en beeldlens en het glazen prisma, 
zooals die bij de gewone proeven over het lichtspectrum met elektrisch 
licht worden gebezigd, nam rTyNparL die beide lenzen en het prisma van 
klipzout, eene zooals bekend is bijna volkomen diathermane zelfstandig- 
heid. In de kas, waarin gewoonlijk de elektrische lamp wordt geplaatst, 
stond nu een gasbrander met eene enkele opening, waaruit men, door het 
omdraaïjen van twee kranen, naar willekeur òf waterstofgas òf het gewone 
lichtgas kon doen stroomen. Het warmtespectrum werd op de gewone 
wijze door een smal thermo-elektrisch batterijtje in verbinding met een 
galvanometer onderzocht. 

In het spectrum der lichtende gasvlam vond T., zooals reeds naar de 
onderzoekingen van den ouderen nerscHELL te verwachten was, het warmte- 
maximum buiten het rood. Tot op een afstand van het rood, gelijk aan 
dien, waarop aan den anderen kant het violet zich bevond, was de warmte 
nog merkbaar. Het warmtespectrum was twee en een half maal sterker 
dan dat, hetwelk op dezelfde plaats verkregen werd, als, al het overige 
onveranderd latende, men de lichtende gasvlam door de weinig lichtende 
waterstofvlam verving. 

Naarmate een ligchaam sterker is verhit, zendt het aethertrillingen van 
kortere golflengte uit — het wordt al helderder gloeiend —, maar daar- 
nevens wordt ook de amplitude der trillingen in de donkere stralen van 
dezelfde breekbaarheid, dus van dezelfde golflengte aanmerkelijk vermeer- 
derd. De intensiteit der donkere stralen van een door een elektrischen 
stroom verhitten platinadraad was, als deze wit gloeijend was, 122 malen 
grooter dan als deze slechts weinig verwarmd en dus niet lichtend was, 


6 ALBUM DER NATUUR. 


Van het totaal der straling der hieronder genoemde warmtebronnen 
waren lichtende warmtestralen : 


van heftig gloeïijjend platina „,, dus donkere 23; 
van het helderste deel der vlam van lichtgas >, dus donkere 2 
» _» elektrisch licht van koolspitsen door 40 Grove el*. „ 
dus donkere 9. 


4 
52 


(ON | 


Deze uitkomsten werden verkregen met behulp van eene oplossing van 
iodium in zwavelkoolstof, die, hoewel volkomen ondoorschijnend, toch even 
volkomen diathermaan is. De stralen der koolspitsen vertoonen geen spoor 
van licht, als zij door eene laag van deze stof zijn heengegaan en evenmin 
de zonnestralen. Maar door eene klipzoutlens convergent gemaakt, geven 
ze in het brandpunt eene temperatuur, waardoor zink wordt gesmolten. 

Lr. 


leer krachtige thermo-elektrische combinatie. — BunseN berigt in POGGENDORFF's 
Annalen, CXXIII, S. 505, dat, terwijl het sterkst tot nog toe bekende 
thermo-elektrische element bestaat uit bismuth en een mengsel van twee 
deelen antimonium en een deel tin, hij gevonden heeft, dat twee minera- 
len daarin het bismuth met groot voordeel kunnen vervangen. Dit zijn 
pyrolusiet en koperkies, het laatste is “tsterkst. Eene plaat daarvan, 7 
centimeter lang, 4 breed en 7 millimeter dik, werd op twee plaatsen door- 
boord en in de openingen twee roodkoperen met platina bedekte stangjes 
goed sluitend geplaatst. Bij verhitting van de eene aanrakingsplaats met 
een BUNSEN-brander (BUNSEN zegt zeer zedig: eine nicht leuchtende Lampe) 
en afkoeling van de andere in water, verkreeg men van dit element een 
stroom, welke, vergeleken met dien van een DANIEL-element van een vier- 
kante decimeter werkzame koperoppervlakte, zoo sterk mogelijk geladen, 
de elektromotorische kracht van het eerste deed kennen als — naar de 
meer of min sterke verwarming — } tot ;t, van die van het laatste en de 
inwendige wederstand van het eerste als 4 van die van het laatste. 

Bij deze verwarming vertoont zulk een thermo-elektrisch BUNSEN-element 
eene. tienmaal sterkere werking dan een gewoon bismuth-antimonium-ele- 
ment van denzelfden inwendigen wederstand, bij een temperatuurverschil 
der beide aanrakingsplaatsen van 100° C. 

Koperkies kan gesmolten en gegoten worden, maar verliest daarbij ge- 
heel zijne boven aangewezen eigenschap: na de smelting staat het, in 
plaats van ver boven, ver beneden het bismuth in de thermo-elektrische 
reeks. Men dient het mineraal dus in zijnen natuurlijken toestand te be- 
zigen, waarin het volgens BUNSEN vrij gemakkelijk te bewerken is. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. d 


Pyrolusiet met platina geeft dezelfde elektromotorische kracht, maar 
heeft een ongelijk veel grooteren geleidingswederstand. Ln. 


Functie der milt. — De heer MAGGIORANI zendt aan de Académie des Sciences 
uit Palermo eene nota met eene uitvoerige verhandeling over de resultaten 
van zijne onderzoekingen aangaande de verrigtingen der milt. Op ver- 
scheidene konijnen van eene en dezelfde dragt, maar bij eenigen waarvan 
de milt weggenomen was geworden, terwijl de andere dit orgaan hadden 
behouden, heeft hij geconstateerd, dat bij de eersten het bloed minder 
overvloedig was en van geringer specifiek gewigt, dat het minder fibrine, 
meer albumine , minder roode bloedligchamen en eene aanmerkelijk kleinere 
hoeveelheid ijzer bevatte. (Compt. rend., Tom. LIX, pag. 762). 

DD 


Langdurige slaap. — De heer BLANDET nam drie malen een buitengewoon 
langdurigen slaap waar bij een en hetzelfde voorwerp, eene dame. Toen 
zij 18 jaren oud was, sliep zij eens veertig dagen achtereen; twintig jaren 
oud zijnde had zij na haar huwelijk in 1858 een slaap van vijftig dagen. 
Gedurende dien tijd was zij onbewegelijk en ongevoelig en de spieren waren 
zoo gecontraheerd, dat B. genoodzaakt was een valschen tand à pivot los 
te schroeven om eenige lepels melk en bouillon in te gieten. Vier jaren 
daarna, op Paaschdag 1862, vond men haar ‘smorgens slapende en zij 
ontwaakte eerst in het volgend voorjaar, in Maart 1863, te weten voor 
goed, want op den achtsten dag ontwaakte zij ééns, zette zich aan tafel, at, 
maar viel op haren stoel weêr in slaap. In talgemeen vertoonde de patiente 
de volgende verschijnselen: dierlijk leven tot nul gereduceerd; organisch 
leven goed, maar gereduceerd tot een minimum; langzame pols, bijna 
onmerkbare ademhaling, geen stoelgang, maar ook geene vermagering ; 
algemeene contractuur. Alle pogingen om de patiente wakker te maken 
mislukten, en, zegt de heer B., ik zou mij thans er voor wachten zoo- 
danige pogingen aan te wenden, want de twee eerste aanvallen van 
lethargie waren de gelukkige uitgang van een voorafgegaan algemeen 
delirium, en met den laatsten aanval eindigde eene peracute gastritis. De 
geneesheeren SÉGALAS, DUMÉRIL, DARSONVILLE, PUEL en anderen hebben de 
patiente met B. waargenomen. B. voegt aan zijn verhaal eenige opmer- 
kingen toe over den winterslaap , — een slaap, waarin op een bepaalden tijd 
des jaars, waarin het voedsel nog overvloedig te vinden is, en het moge 
koud of niet koud zijn, een aantal dieren vervallen, en wel juist zooda- 
nige, die door hunne dikke haarbekleeding veel beter tegen de winterkoude 
gewapend zijn dan andere, die niet 's winters slapen, — om in een tijd van 


8 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


het voorjaar, wanneer het voedsel uiterst schaarsch en het vaak zeer koud 
is, weder te ontwaken. B. zoekt den grond van den winterslaap in vroegere 
tijdperken van de geschiedenis der aarde, toen heviger winters dien slaap 
noodzakelijk maakten. Nu is hij, volgens hem, slechts eene overgeërfde 
gewoonte; hij is nu nog beperkt tot de noordelijke en koudere streken , 
maar zal later verdwijnen. (Compt. rend., Tom. LIX, pag. 656). Wij laten 
deze verklaring voor wat zij is; zeker is het evenwel, dat de slaap, en in 
het bijzonder de winterslaap van eenige dieren, nog in vele opzigten eene 
nadere studie behoeven. 
De Lr 


Twee vindplaatsen van vuursleenen wapens. — De heer BOURDRAN deelt aan de 
Académie des Sciences in hare zitting van 21 Nov. jl. mede, dat bij Main- 
tenon (Eure-et-Loir) eene streek gronds van ruim 1 vierk. kilometer ge- 
heel bedekt is met vuursteenen, die meest alle min of meer bewerkt zijn. 
Bij elken stap ontmoet men speerpunten, pijlpunten, bijlen, messen enz. 
Deze plaats ligt op een uur afstands van Parijs, wanneer men er met den 
spoortrein heen gaat. Maar eene andere vindplaats van dergelijke voor- 
werpen is binnen Parijs zelf. Het grind, waarmede de tuinen, squares en 
wandelplaatsen van Parijs bedekt zijn, bevat eene ontzettende hoeveelheid 
pijlpunten en andere wapentuigen van zeer kleine afmetingen, zelden 3 of 
4 centimeters in lengte te boven gaande. (Les Mondes, 2e Ann., Tom. VI, 
pag. 572). De vindplaatsen van vuursteenen wapens enz. nemen zoo toe, 
dat een weing kritiek daarbij, onzes inziens, niet misplaatst zou zijn. 
Men heeft op sommige plaatsen fabrieken van vuursteenen wapens meenen 
te vinden; men zou kunnen vragen of men hier niet welligt fabrieken van 
kinderspeelgoed uit den diluvialen tijd heeft ontdekt ? 

Ds 


WETENSCHAPPELIJK BIJ BLAD. 


Husgens, de eerste die het beginsel van het behoud van kracht heeft uitgesproken. — 
In een merkwaardig artikel van dr. c. k. AKIN, getiteld: On the History 
of Force, en geplaatst in het jongste December-nommer van het Philoso- 
phical magazine, p. 470, haalt de schrijver eenige uitdrukkingen van HuYy- 
GENS aan, ontleend aan het Journal des Savants van Maart 1699 en zijn 
Horologium Oscillatorium , in 1673 uitgegeven, waaruit blijkt, dat deze reeds 
het beginsel van het behoud van kracht, dat in onzen tijd zoo vruchtbaar 
geworden is, althans voor bepaalde gevallen had ingezien. Wij maken 
den toekomstigen biograaph van onzen grooten landgenoot, wiens levens- 
beschrijving, in weerwil der tot dat einde reeds sedert eenige jaren door 
het Utrechtsch genootschap uitgeschreven prijsvraag, te lang op zich laat 
wachten, daarop opmerkzaam. He. 


Waterblaasjes. — Het is bekend, dat voor eenigen tijd door FELIX PLATEAU 
(zie Wet. Bijblad, 1862, p. 71) werd medegedeeld, dat, indien zeepwater 
van eene hoogte zoo wordt uitgeworpen, dat het vocht zich tot een vlies 
uitbreidt, het zich bij het nedervallen in een aantal bellen of blazen ver- 
deelt. Deze kleine proef heeft in zooverre eenig gewigt, omdat daarmede 
de mogelijkheid scheen te worden aangetoond van de vorming van water- 
blaasjes, die, volgens de meening van velen, de nevels en wolken 
zamenstellen. Onlangs nu, namelijk in de zitting der Belgische Akademie 
van 6 Augustus j. l., werd door den heer vAN DER MENSBRUGGHE de 
mededeeling gedaan, dat men hetzelfde met zuiver water doen kan, mits 
zich op eene hoogte van minstens 6 meters plaatsende. Hij zag waterblazen 
ontstaan, waarvan de grootste eene doorsnede van 5 tot 6 centimeters 
hadden. | 

Het is duidelijk, dat hierdoor de hypothese omtrent de zamenstelling 
der nevels uit waterblaasjes nieuwen steun ontvangt. Desniettegenstaande 
twijfelt Ref. nog aan hare juistheid. De eenige gelegenheid, waarbij de 
deeltjes, die de wolken zamenstellen, in eenen voor ons werkelijk waar- 
neembaren vorm tot ons komen, is die, wanneer zij tot ijs gestold zijn 

1865, ie 


10 ALBUM DER NATUUR. 


en vereenigd tot hagelkorrels. Deze nu vertoonen zich bij de smelting 
onder het mikroskoop als zamengesteld uit bevrozen waterdroppeltjes. 
Optische gronden eischen alleen de aanwezigheid van waterblaasjes in de 
heldere lucht; voor de wolken en nevels schijnt zij ons nog onbewezen te 
zijn. He. 


IJsbereiding door luchtverdunning. — Door zamenpersing wordt de lucht ver- 
warmd. Zet zij zich dan, na bekoeling, wederom uit, zoo ontstaat koude. 
Hierop berust het werktuig tot ijsbereiding, door KIRK uitgedacht, en dat 


bestemd schijnt te zijn om die, waarin ether of ammoniak gebezigd 


worden, te vervangen. Het bestaat in de hoofdzaak uit twee kamers, de 
eene bestemd voor de luchtverdikking, de andere voor de luchtverdun- 
ning, en met elkander gemeenschap hebbende door een groot aantal bladen 
metaalgaas, in den vorm waarin deze den zoogenaamden regenerator 
zamenstellen in de bewegingswerktuigen door verwarmde lucht. De eerste 
kamer is omringd van water, dat de lucht afkoelt. Deze verliest dan nog 
verder zijne warmte bij den doorgang door het metaalgaas. De koude 
door luchtverdunning ontstaat dan in de tweede kamer, welke omgeven 
is van het tot bevriezen bestemde water. Zoo gaat de lucht gestadig heen 
en weder in de beide kamers, door middel van zuigers, die zich beurtelings 
en afwisselend op en neder bewegen. Het aldus zamengestelde werktuig 
van KIRK heeft 17500 francs gekost. Het werkt sedert vier maanden zonder 
tusschenpozen en heeft nog geene herstelling geeischt. Een ton steenkolen 
brengt een ton iijs voort. (Les Mondes, VI, p. 552). 
He. 


Heete bron bevattende lithium en caesium. — In de vergadering der British 
Association in September van het vorige jaar, deelde dr. w. A. MILLER de 
uitkomsten mede van zijn onderzoek van het water eener heete bron, in 
Wheal Clifford. Het merkwaardigste resultaat daarvan is, dat dit water 
eene buitengewoon groote hoeveelheid chloorlithium bevat. Die hoeveelheid 
is zoo aanmerkelijk, dat elke vierentwintig uren 800 E. ponden van dit 
zout met het water en de overige bestanddeelen (chloorpotassium , chloorso- 
dium , chloormagnesium , chloorcaleium, sulphas calcis, silica) worden uitge- 
worpen. Bovendien komt er chloorcaesium in voor, in betrekkelijk vrij 
groote hoeveelheid. He. 


Temperatuur der heide seksen. — In dezelfde vergadering werden door dr. 
pAvy onderzoekingen medegedeeld over de ligchaamstemperatuur van 
mannelijke en vrouwelijke dieren. Reeds ArisroreLesS had aan de mannen 


. 
Mes ee ok Ie 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 11 


eene hoogere temperatuur toegekend dan aan de vrouwen. Later heeft 
men daarentegen vrij algemeen het tegendeel aangenomen. Davy nu vond, 
dat de temperatuur bij mannen wisselt van 99° tot 995, die van vrouwen 
van 97% tot 98. Biij vogels vond hij het verschil nog grooter. Bij zes 
mannetjes vond hij eene gemiddelde ligchaamstemperatuur van 108°,353, 
bij zes wijfjes van 107°,79, 

He. 


Ontdekking van fossile steenen werktuigen. — In eene der laatste vergaderingen 
van de Royal Asiatic Society of Bengal werden door prof. oLpHAM een 
aantal steenen werktuigen getoond, die onlangs ontdekt waren door de 
heeren KING en FOOTE, in de nabijheid van Madras, op eene diepte van 
vijftien voet. Zij zijn van een digte half glasachtige kwartsiet, eene 
rotssoort, die daar in den omtrek overvloedig voorkomt en zeer goed 
den in Europa voor geheel dergelijke doeleinden verwerkten vuursteen 
vervangen kan. Hunne bewerking is zeer ruw, geheel overeenkomstig met 
die van dergelijke vuursteenen werktuigen, die in Europa op zoo vele 
plaatsen gevonden zijn. Opmerking verdient ook nog , dat in dezelfde streek 
talrijke overblijfselen voorkomen van dergelijke uit ruwe steenen zamen- 
gestelde gevaarten als die, welke in Europa met den naam van Cromlechs, 
Hunebedden enz. bestempeld worden. (Ann. a. Mag. of Nat. Hist., XIV, 
p. 155). He. 


Ben skelet van Alca impennis. — R. oweN had onlangs de zeldzame gelegen- 
heid het skelet van dezen waarschijnlijk uitgestorven vogel te onderzoeken, 
namelijk aan een gemummifieerd voorwerp, gevonden op eene diepte van 
vier voet in eene soort van guano-laag op het Pinguin-eiland, niet ver van 
de kust van Newfoundland. Uit dit onderzoek bleek, dat, in weerwil van 
de kortheid der vleugels, die dezen vogel schijnbaar tot de Pin guins deed 
naderen, het skelet toch in alle wezenlijke punten met dat van andere 
noordsche Alcadae overeenstemde. (Proc. Zool. Soc. in Athenaeum, 1864, 
2 Juli). He. 


Verandering van hout in steenkool. — Im het American Journal of Science and 
Arts, 1864, Nov., p. 441, vindt men het geval medegedeeld van een 
waterrad, waarvan het hout veranderd was in eene zelfstandigheid door 
zijne digtheid, hardheid, weefsel en kleur geheel geliijkende op steenkool. 
Dit rad was blootgesteld geweest aan eenen gestadigen val van water, 
uit eene hoogte van 25 voet. Er wordt echter niet bijgevoegd, hoe lang. 

He. 


12 ALBUM DER NATUUR, 


Dissociatie van kooloxyde-gas. — Dat de elektrische vonk, zegt st. CLAIRE 
DEVILLE in eene verhandeling, der Académie des Sciences aangeboden in 
hare zitting van den 28sten November 1l., dat de elektrische vonk een 
aantal stoffen, wanneer zij daardoor heengaat, ontleedt, is hoogst waar- 
schijnlijk slechts aan de zeer groote hitte te wijten, die zij daarin op ééne 
plaats ontwikkelt, terwijl de daardoor vrij gemaakte elementen belet wor- 
den zich te hereenigen door de afkoeling, die de aanraking met de om- 
ringende deelen daarin teweeg brengt. Men kan deze zelfde omstandig- 
heden, zonder behulp der elektriciteit, te voorschijn roepen op de volgende 
wijze. Door de as van eene buis van vuurvast porselein gaat eene veel 
naauwere van geel koper, welke daarin op geschikte wijze is bevestigd en 
waardoor een aanhoudende en snelle stroom van koud water wordt ge- 
leid. Wordt nu de porseleinen buis in een fornuis tot de wit-gloeihitte 
gebragt, dan heeft men twee genoegzaam verschillende warmtegraden in 
elkaars nabijheid om vele stoffen te kunnen ontleden en de hereeniging 
van hare bestanddeelen te voorkomen. Een stroom droog kooloxyde-gas 
b. v., door de porseleinen buis geleid, levert koolzuur en kool, het eerste 
uit het eene einde der porseleinen, het andere op de buitenvlakte van de 
koperen buis. Het is dus voor een deel in kool en zuurstof door de hitte 
ontleed geworden: de kool is vrij gebleven, terwijl de zuurstof met het 
andere deel tot koolzuur zich heeft verbonden. 

Devirre geeft nog een aantal wijzen op, waarop dit nieuwe middel om 
van de ontledende kracht der hooge warmtegraden partij te trekken zou 
kunnen aangewend worden. Alles doet verwachten, dat men daar spoe- 
dig meer van hooren zal. Lr. 


Thermograaf van Marey. — Dr. maAREY beschrijft in les Mondes, VI, pag. 
587, een werktuig, onder dezen naam door hem bestemd om als wijzer- 
thermometer en ook als zelfregistrerende te dienen. Het is een luchtther- 
mometer, waarvan de aanwijzingen niet aan den invloed der veranderingen 


in den barometerstand zijn onttrokken en dus als registratie-instrument 


van geringe waarde. Ook als demonstratie-thermometer heeft het niets 
voor boven de veel eenvoudiger inrigting van den heer VAN EIJK te Am- 
sterdam, die, in ons vaderland althans, algemeen bekend is. Toch is de 
wijze, waarop MAREY de uitzetting der lucht op eenen wijzer doet werken, 
nieuw en fraai gevonden en kan misschien tot eenig ander doel met voor- 
deel worden aangewend, waarom wij haar hier beschrijven. Eene tot een 
weinig meer dan een halven cirkel gekromde glazen buis is aan het eene 
eind gesloten en op een spil, die regthoekig op haar vlak door het mid- 
den des rings gaat, waarvan zij een deel uitmaakt, zeer bewegelijk opge- 


Dinah: 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 18 


hangen. Die spil draagt een wijzer, welke de buis in evenwigt houdt en 
zich met de buis in een vertikaal vlak kan bewegen. In de buis wordt 
een weinig kwik gebragt, die de laagste plaats daarin inneemt en de 
lucht in het gesloten eind afsluit. Wordt die lucht nu vermeerderd of 
zet zij zich uit, dan dringt zij het kwik naar het open einde en de ge- 
kromde glasbuis beweegt zich met den wijzer in tegengestelde rigting om 
het zwaartepunt der kwikmassa weder onder het ophangpunt te brengen. 
De bol van den luchtthermometer nu eindigt in eene zeer naauwe in de- 
zelfde bogt als de glasbuis gekromde koperen buis, die door het kwik 
heen in het gesloten eind van deze laatste wordt gebragt. Het koper is 
gevernist op de plaats, waar het met het kwik in aanraking is. 
Lr. 


Vormverandering van metaaldraden door den elektrischen stroom. — De abt Moreno 
beschrijft in les Mondes van den 22 December 1.l., naar aanleiding en met 
de woorden van een artikel in een Zwitsersch dagblad, de uitvinding van 
den heer CAUDERAY, te Lausanne, die het puntenslijpen aan spelden en 
naalden door de elektriciteit wil doen verrigten. Die beschrijving komt 
op het volgende neder: 

Wanneer men de elektroden, die bij de ontleding van water door den 
elektrischen stroom dienen, van koper of ijzer in plaats van zoo als ge- 
woonlijk van platina maakt, dan wordt gelijk bekend is de eene, positive, 
al aanstonds geoxydeerd en het zoo gevormde oxyde, als men gezuurd 
water bezigt, daarin opgelost. Die oplossing van de metaalmassa der 
positive elektrode zal over hare geheele oppervlakte gelijkmatig plaats 
hebben alleen dan, wanneer de stroomdigtheid op die oppervlakte overal 
even groot is. Indien dit niet het geval is, zal het metaal daar het meest 
afnemen, waar de stroom en dus de elektrolyse het sterkst is. Dit zoo 
zijnde, moet van twee koper- of iijjzerdraden, welke men eindelings tegen- 
over elkaar en dus als ‘t ware in elkaars verlengde in verdund zwavelzuur 
plaatst, wanneer men ze als elektroden bezigt voor den stroom, ook 
slechts van een of twee Bunsen-elementen, de positive worden opgelost 
en wel verreweg het sterkst aan het einde, dat het digst bij den anderen 
draad geplaatst is. Na een korteren of langeren tijd zal dus de eerstge- 
noemde naar het eind al dunner en dunner, of, anders gezegd, toegespitst 
zijn geworden. De heer CAUDERAY nu wil van dit verschijnsel partij trekken 
bij de fabrikatie van naalden en spelden en het voor de gezondheid der 
werklieden hoogst schadelijke slijpen der punten daaraan door eene elek- 
trochemische afpunting, zoo als zijn berigtgever het noemt, vervangen. 
»Ik heb,” zoo zegt deze, vaan een bundel van een honderdtal dunne geel- 


14 ALBUM DER NATUUR, 


koperdraden op deze wijze in weinige minuten punten zoo scherp als die 
der beste Engelsche spelden zien ontstaan, en dit door den stroom van 
een enkel Bunsen-element…” 

In het volgende nommer van les Mondes komt de heer GASTON PLANTÉ, 
te Parijs, herinneren, dat hij reeds voor bijna 5 jaren hetzelfde verschijnsel 
heeft waargenomen en beschreven in de Archives des Sciences Naturelles, 
die te Genève uitkomen; en hij bewijst dit door het voornaamste van het 
toen in ’tlicht gezonden opstel aan te halen. Zijne voorstellingswijze der 
oorzaak van het verschijnsel blijkt daaruit minst genomen zeer vreemd- 
soortig te zijn, en zijne geheele mededeeling zou dus hier onvermeld kun- 
nen zijn gebleven, indien hij niet aan het einde nog eene bijzonderheid 
beschreef, der herinnering waard. Als men namelijk met koperdraden van 
geschikten vorm en dikte een vrij sterken stroom aanwendt om het ver- 
schijnsel voort te brengen, dan wordt het gevormde koperoxyde niet geheel 
opgelost, maar een aanmerkelijk deel op de plaats waar het gevormd is, 
als ‘t ware weggestooten in zeer fijn verdeelden toestand. Brengt men nu 
een magneetpool digt bij de plaats waar deze oxydstroom gevormd wordt, 
dan geraakt het vocht, dat den stroom geleidt, tusschen de elektroden in 
eene roterende beweging, welke door de op die plaats aanwezige en zich 
steeds vernieuwende oxyddeeltjes zeer duidelijk zigtbaar wordt gemaakt. 

Ln. 


Oorzaken van stamverschil bij den mensch. — In de zitting van den 5 December 
jl. der Académie des Sciences had p'omarrus D’HALLOY de op vrij losse 
gronden door TRÉMAUX verdedigde stelling: de blanke wordt neger, en om- 
gekeerd, naar gelang van het klimaat, dat hij bewoont, en zonder medewerking 
van primordiale en voorwereldlijke oorzaken, wederlegd, althans aangetoond, 
dat het door T. voor zijne stelling aangevoerde onvoldoende was om tot 
bewijs te strekken. Hij had de door T. bijgebragte feiten verklaard door 
plaats gehad hebbende en nog plaats hebbende kruisingen. In de zitting 
van den 19 December werd een brief van N. DE KHANIKOF gelezen, waarin 
deze eenige feiten mededeelde ter ondersteuning van het gevoelen van 
D' OMALIUS D' HALLOY. Deze feiten hebben betrekking op den Tataarschen 
stam. Het is bekend, dat de meest oostwaarts wonende volken van dezen 
stam eene Mongoolsche, de westelijke daarentegen eene Kaukasische phy- 
sionomie bezitten. PRricHARD heeft de oorzaak daarvan gezocht in het 
voedsel en de verschillende levenswijze: de oostelijke Tataren toch zijn 
nomaden, de westelijke landbouwers. Zelfs von BAER, die verschillende 
Tataarsche stammen bezocht heeft, is het daarin met P. eens. Deze oplos- 
sing kan echter de ware niet zijn, want overal waar deze verandering zich 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 15 


doet gevoelen, openbaart zij zich èn bij de nomaden èn bij de landbou- 
wers. Zoo gelijken de zwervende en gezetene Baschkirs beiden op Hon- 
garen en hebben bijna niets Mongoolsch, even als ook de nomadische 
Turksche stammen van Transkaukasie en Aderbeidsjan in niets verschillen 
van hunne in steden en dorpen gevestigde stamgenooten. De oorzaak van 
het boven aangehaalde verschil heeft echter niets duisters. De afwijkingen 
van den oorspronkelijken (Mongoolschen) type der Tataarsche (Turksche) 
stammen ontmoeten wij ten noorden van de Kirghisensteppe, in het dal 
van de Wolga, op de westkust der Kaspische zee, in Klein-Azië, ten 
noorden van Perzië en in de vlakten van Boekhara en Samarkand. Binnen 
in het door de genoemde streken begrensde gewest bezitten de stammen 
den primitiven typus, met uitzondering van de hedendaagsche Khiviers: 
de Kharesmiers der ouden en der Arabische geographen. De bewoners 
daarentegen der genoemde grenslanden zijn veranderd door kruising, ten 
noorden met Finsche stammen, ten noordwesten met Slawen, ten westen 
met Georgiërs, Armeniërs en Perzen, in Klein-Azië met Grieken en Semiten , 
in Perzië en Transoxiana met Iraniërs. De verandering der Khiviers ver- 
klaart zich door de overgroote menigte Perzische slaven door Turkomanische 
roovers daar jaarlijks ingevoerd. — Na nog een woord over den ouden Perzi- 
schen typus te hebben gezegd, voert K. nog een voorbeeld van de uitwer- 
king van kruising (en van klimaat, voegt hij er bij) aan, na twee à 
drie geslachten. In 1815 vestigden zich eenige honderden Wurtembergsche 
familiën in Georgië. De eerste kolonisten waren zeer leelijk, grof gebouwd , 
met breede en vierkante aangezigten, blonde of rosse haren en licht- 
blaauwe oogen. In de tweede generatie begon dit reeds te verbeteren ; en 
bijna al de jonge lieden van de derde hebben zwarte haren en oogen en 
ranke gestalten zonder iets van de hooge statuur hunner vaderen verloren 
te hebben. (Compt. rend., Tom. LIX, pag. 1029). DE. 


Een magnetisch problema. — Prarrav heeft, naar aanleiding van het bekende 
volksgeloof, dat het graf van MOHAMED door middel van krachtige magneten 
in de lucht zwevende wordt gehouden , onderzocht, of dit, althans in begin- 
gel, volstrekt onmogelijk was, en of men niet eene magneetnaald door middel 
van magneetstaven in vrij opgehangen toestand zou kunnen houden. Hij 
heeft deze vraag aan eene berekening onderworpen en haar op eene vol- 
komen algemeene wijze, maar in negativen zin, opgelost, en bevonden, 
dat het volstrekt onmogelijk is op eenigerlei wijze het vereischte stabile 
evenwigt te verkrijgen. Hij heeft dit, en de oorzaak van die onmogelijk- 
heid uiteengezet in eene aan de Académie des Sciences aangeboden verhan- 
deling. (Compt. rend., Tom. LIX, pag. 884). Dn, 


16 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Levensduur der soorten — In de vergadering der British Association for the 
advancement of Science, in September 1864 te Bath gehouden, deed Dr. 
DAUBENY als zijn gevoelen kennen, dat het bestaan van soorten, even goed 
als van individuen, begrensd is binnen een zeker tijdperk, maar dat zekere 
natuurlijke omstandigheden in staat zijn dat tijdperk te verlengen. Hij 
vermoedde, dat bij de planten de voortbrenging van nieuwe verscheiden- 
heden een belangrijk middel was tot verlenging van het leven eener soort. 


(The quarterly Journal of Science. Jan. 1865, pag. 177). Ë 5 


Oude schedel — De heer GEORGE BUSK gaf in dezelfde zitting eene be- 
schrijving van een ouden schedel, gevonden bij gelegenheid van uitgra- 
vingen te Gibraltar. De schedel was, toen men hem ontving , overtogen 
met een dik, hard concrement, gedeeltelijk bestaande uit kiezelzand, 
waarschijnlijk zeezand, zamengekleefd door een kalkachtig bindmiddel. 
In algemeenen omtrek gelijkt die schedel op dien van het Neanderdal, 
behalve dat hij boven de oogen niet zoo ver vooruit steekt. Hij bestaat 
uit het calvarium, het aangezigt, bijna het geheele regter slaapbeen , met 
den meatus auditorius externus en het processus mastoideus en een klein ge- 
deelte van het foramen magnum. Vergeleken met de schedels der laagste 
levende rassen, gelijkt hij het meest op de Tasmanische, vooral wat de 
Jaagheid aanbelangt. Het neusgedeelte des aangezigts is breed en convex, 
de neusopening wijd, en, wegens het sterk vooruitsteken van het midden- 
ste gedeelte des aangezigts en de groote breedte en rondheid der boven- 
kaak, bezit die schedel een eigenaardig en dierlijk karakter. (The quar- 


terly Journal of Science. Jan. 1865, pag. 178). 
D. 5 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Spectraal-analyse toegepast op hemelligchamen. — In de jongste zitting der 
British Association gaven de heeren MILLER en HUGGINGs verslag van eenige 
onderzoekingen over de spectra van planeten, dubbelsterren en nevel- 
vlekken. 

Wat de eerste, Jupiter en Mars, betreft, zoo vonden zij in hare spectra 
eenige strepen, die slechts aan de opslorping door eenen dampkring voort- 
gebragt kunnen worden toegeschreven. 

Bij zulke dubbelsterren, welke verschillend van kleur zijn, zooals a 
Herculis en 38 Cygni, vonden zij in elk der spectra eigene strepen, in 
overeenstemming met dit verschil van kleur. 

Het opmerkelijkst zijn hunne uitkomsten ten opzigte} van sommige 
nevelvlekken. Nog steeds is het onbeslist, of deze slechts opeenhoopingen 
van sterren, dan wel licht uitstralende gasmassa's zijn. Dat het laatste 
althans van sommige nevelvlekken geldt, schijnt inderdaad uit den aard 
van haar spectrum, gelijk het door genoemde heeren beschreven is, te 
volgen. Onder de waargenomen strepen behoorden die van stikstof en van 
waterstof. He. 


Spectraal-analyse toegepast op verschietende sterren. — Indien de verschietende 
sterren zamengesteld zijn uit vaste deeltjes, die lichtend worden door de 
groote warmte, welke het gevolg is van de drukking, welke zij onder- 
vinden bij den doorgang ir onzen dampkring, dan moet haar spectrum eene 
zamenhangende reeks van kleuren vertoonen. Indien zij daarentegen, 
zooals COULVIER GRAVIER en eenige andere „waarnemers meenen , gasvor- 
mige ligchamen zijn, die in een staat van gloeïijing verkeeren, zal het 
spectrum dezer meteoren afzonderlijke strepen, in plaats van eene zamen- 
hangende kleurenreeks, vertoonen. J. HERSCHEL heeft nu door middel van 
een prisma, waarvan hij de inrigting beschrijft, waargenomen, dat het 
spectrum eener verschietende ster even zamenhangend was als dat eener 
vaste ster, in welker nabijheid zij verscheen, en zelfs een weinig uitge- 
breider dan het laatste. Hij besluit derhalve, dat deze verschietende ster 

1865. 8 


18 ALBUM DER NATUUR. 


uit eene in staat van ontbranding verkeerende vaste stof en geenszins uit 
gloeijend gas of damp bestond. (Zes Mondes, 1865, 4me Livr., p. 139). 
He. 


Photographische goniometrie. — In hetzelfde tijdschrift, p. 162, komt een 
uitvoerig opstel voor van den abt rm. pPuso en TH. FOURCADE, over de 
methode om , door middel van photographien, genomen aan de beide 
uiteinden van eene vooraf gemeten basis, het azimut en de hoogte van al 
de punten te berekenen, welke binnen het gezigtsveld van het objectief 
der camera gelegen zijn, en later daarvan het plan en de vertikale 
projectie te construeren. Het is duidelijk, dat deze methode het groote 
voordeel aanbiedt van onafhankelijk te zijn van alle dwalingen, die kunnen 
ontstaan door fouten in de aflezing der werktuigen, terwijl bovendien de 
langs dien weg verzamelde gegevens blijvende zijn en later wederom kun- 
nen benuttigd worden. Zoude zij daarom bij de voorgenomen triangulatie 
van ons vaderland, ter aansluiting aan de groote graadmeting door midden- 
Europa, niet verdienen in aanmerking te komen ? 

Wij moeten hier nog bijvoegen, dat, blijkens een protest van den heer 
LAUSSEDAT, opgenomen in Les Mondes, p. 236, de bedoelde methode niet 
het eerst door beide bovengenoemde schrijvers is uiteengezet, maar door 
LAUSSEDAT in het ons trouwens onbekende Mémorial du génie , livr. 16 et 17. 

He. 


Chromo-photographie. — De kunst om photographiën te maken, waarin de 
voorwerpen hunne natuurlijke kleuren vertoonen, heeft nog geene zeer 
groote vorderingen gemaakt, in weerwil dat de voornaamste beoefenaar 
daarvan, NIEPCE DE ST. VICTOR, zich daartoe veel moeite heeft gegeven en 
de Fransche Akademie hem heeft aangemoedigd door hem gedurende drie 
jaren den prijs Trémont toe te staan. Wel is het hem gelukt de gele, 
groene, blaauwe en roode kleur te fixeren, doch slechts ten koste van het 
wit en zwart, daar deze veel verliezen bij de verwarming, die de plaat 
ondergaan moet, en bovendien zijn deze gekleurde photographiën alleen te 
beschouwen bij lamp- of kaarslicht, daar het daglicht de kleuren weldra 
doet verdwijnen. 

Nu leest men echter in Les Mondes, VI, p. 658, een berigt, overgeno- 
men uit een dagblad van Port Louis op het eiland Mauritius, dat een 
zekere heer CHAMBRAY het vraagstuk zoude hebben opgelost. Zijne regt- 
streeks door het zonlicht gekleurde photographiën zouden wedijveren met 
de schoonste miniaturen. 

Daar deze photograaf, maar men zegt, zich gereed maakt om te Parijs 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 19 


zijne kunst te gaan uitoefenen, zoo zal men weldra weten, in hoeverre dit 
berigt vertrouwen verdient. _ He. 


Groote elektro-magneet. — Onder de toestellen behoorende aan de vrije Aka- 
demie van Nieuw-York merkt men een elektro-magneet op, die, zelf 325 
kilogrammen wegende, reeds zeven menschen te gelijk gedragen heeft, en 
waarvan de grenzen der draagkracht nog niet bekend zijn. Hij is vervaar- 
digd door den heer cresteR (Les Mondes, 1865, VII, p. 94). 

He. 


Thallium-bereiding. — In de groote fabriek van zinkvitriool bij Goslar ver- 
krijgt men uit de behandeling van Rammelbergsche pyrieten eene loog , 
die zoo rijk aan thallium is, dat men er dit metaal gemakkelijk bij pon- 
den uit bereiden kan. BUuNseN heeft daartoe eene nieuwe methode aange- 
wezen. Hij brengt in de koude loog zinkplaten, waarop zich koper, cad- 
_ mium en thallium poedervormig praecipiteren. In 6,4 kilogr. van dit 
metaalmengsel, die men in weinige dagen voor 7,4 kilogr. opgelost zink 
verkrijgt , zijn 0,6 kilogr. thallium bevat. Ter afscheiding van dit metaal 
wordt het metaalpoeder eerst met water gedigereerd, waarbij men van tijd tot 
tijd eenig zwavelzuur voegt. Het thallium en cadmium lossen zich daarin op, 
onder teruglating van het koper. Bij de zwavelzure oplossing wordt dan 
0,5 kilogr. jodkalium gevoegd, waardoor 0,97 kilogr. chemisch zuiver jod- 
thallium wordt gepraecipiteerd. (Ann. d. Chem. u, Pharm. (XXXIII, p. 109). 

He. 


Apatit. — Dit mineraal, belangrijk wegens zijn phosphorzuurgehalte, is 
tot hiertoe nergens in groote hoeveelheid gevonden. Niet zonder gewigt 
is daarom het berigt, voorkomende in de Geological Survey of Canada, 
p. 460, dat in den gneis of het Laurentische stelsel van Canada hier en 
daar banken van apatit voorkomen, schier uitsluitend daaruit bestaande. 
Eene daarvan, in den omtrek van Elmsley en Burgess, heeft eene dikte 


van 10 voet. (Neues Jahrb. f. Mineralogie etc., 1864, p. 845). 
He. 


Geologie van Indië. — In de zitting van 21 Junij 1864 van het keizerlijk 
geologisch instituut deelde maArpiNGeR een brief mede van dr. STOLITEZKA, 
die, onder ‘het oppertoezigt van oLpHAM, belast is met een gedeelte der 
geologische opneming van Opper-Indië. De mededeeling betreft de pro- 
vincie Spitit, een deel van Ladah op de grens van Chineesch Thibet. De 
meeste gebergtetoppen aldaar bereiken hoogten van meer dan 20,000 voet. 


20 ALBUM DER NATUUR. 


Het is hem gelukt in dit terrein een negental formatiën te herkennen. In 
de midden-keten der Himalaya ontmoet men het Silurische stelsel over 
eene groote uitgestrektheid. Daarop rusten lagen van het steenkolentijdperk. 
Deze zijn door kalklagen overdekt, waarvan de onderste tot het triastijd- 
perk behooren, terwijl de volgende als het aequivalent van de rhetische 
formatie en van den alpen-dolomiet te beschouwen zijn, die opgevolgd 
worden door andere lagen, welke den alpen-lias vertegenwoordigen , terwijl 
de nu volgende tot den boven-jura behooren. De jongste vormingen zijn 
die afkomstig uit het krijttijdperk en overdekken de laatstgenoemde. He. 


Fossile ringworm. — In den lithographischen steen van Solenhofen ontdekte 
O. C. MARSH een nieuwen ringworm, die zoo wel bewaard is, dat niet alleen 
de uitwendige gedaante, maar ook het inwendig maaksel kan herkend 
worden. Het voorwerp is 34 E. duimen lang en # duim breed. Het 
spijsverteringskanaal is regt, bijna even wijd door het geheele ligchaam, 
en schijnt nog met de overblijfsels van het voedsel gevuld te zijn. M. 
meent, dat dit het eerste voorbeeld is van het vinden van de weeke deelen 
van een ringworm in fossilen toestand, daar de tot hiertoe gevonden fossile 


overblijfselen uit kalkbuizen of indruksels, sporen of boorgaten bestonden. 


Hij heeft er den naam van Helminthodes antiquus aan gegeven. (Americ. 
Journ. , 1864, Nov., p. 415). He. 


Melktanden van Ghiromys Madagascariensis. — Perers heeft de zeldzame gele- 
genheid gehad om een jong van dit dier te onderzoeken, dat, gelijk men 
weet, het midden houdt tusschen de half-apen en de knaagdieren, en 
waarover in het vorige jaar OWEN eene fraaije monographie heeft gegeven. 
Uit de aan de Berlijnsche Akademie gedane mededeeling van PETERS 
blijkt, dat in de bovenkaak van het jeugdige dier achter en ter weerszijde 
der twee groote snijtanden nog twee zeer kleine snijtanden en bovendien 
een kaaktand staan. Nog iets verder staan twee kiezen, waarvan de 
eerste, evenals de bijkomende kleine snij- en kaaktanden, niet bij het 
volwassen dier vertegenwoordigd is en derhalve uitvalt , zonder vervangen 
te worden. In de onderkaak komt daarentegen geen spoor van deze 
bijkomende tanden voor. In den jeugdigen toestand bestaat er derhalve 
ook ten aanzien van het gebit, althans in de bovenkaak , eenige toenade- 
ring tot de half-apen en tot sommige insekteneters, terwijl het blijvende 
gebit daarentegen geheel dat van een knaagdier is. (! Institut, 1865, p. 5). 

He. 


Ínuus sylvanus. — Deze aapsoort, die, gelijijk bekend is, niet enkel in 


WETENSCHAPPELIJK BIIJJBLAD. 21 


noordelijk Afrika, maar ook in Europa, namelijk op de rots van Gibraltar , 
leeft, is haar uitsterven op laatstgenoemde plaats nabij. Volgens eene 
opgave, voorkomende in een reisverhaal van den bekenden geoloog FERD. 
RÖMER (Neues Jahrbuch f. Miner. , Geol. etc., 1864, p. 790), bestaat aldaar 
nog slechts een enkel troepje, uit zes individu’s zamengesteld, die men 
echter slechts zelden te zien bekomt. He. 


Awemmende vliesvleugelige insekten. — L-uBBock ontdekte in een vijver in Enge- 
land twee soorten van insekten uit de orde der Hymenoptera , die waterbe- 
woners zijn. Het is de eerste maal dat men vertegenwoordigers dezer orde 
aantreft, die niet uitsluitend zich op het land en in de lucht ophouden. 
Merkwaardig is het ook, dat een der soorten, Polynema natans door 
LUBBOCK genoemd, zich van zijne vleugels als roeivinnen bij de beweging 
in het water bedient. De andere soort, waarvoor hij een nieuw geslacht, 
Prestwichia, schept, zwemt met de pooten. (Fransactions of the Linnean 
Society, 1863, XXIV, p. 135). He. 


Vleesch-extract. — Reeds voor vele jaren heeft rreBIe (Ann. d. Chemie u. 
Pharm., Bd. LXII) eene methode beschreven om uit vleesch een zooge- 
naamd extract te bereiden, dat zich aanbeveelt eensdeels als zeer gemak- 
kelijk verteerbaar voedsel, anderdeels door zijne onveranderlijkheid , zoodat 
het, goed bereid, jaren lang kan bewaard worden. De hooge prijs van 
het vleesch in Europa stond echter zijn meer algemeen gebruik in den 
weg. In eenige streken van Zuid-Amerika, waar duizende runderen en 
schapen jaarlijks geslagt worden, waarvan men het vleesch wegwerpt, om 
alleen de huid te behouden, kon die methode met vrucht worden toege- 
past. Dit is thans geschied. Een zekere heer cieBERT heeft zich, na de 
methode der bereiding in Munchen geleerd te hebben, naar Uruguay be- 
geven en daar eene fabriek van vleesch-extract opgezet. Lrregie berigt nu, 
dat de eerste bezending van 80 pond rundvleesch-extract en 30 pond scha-_ 
penvleesch-extract van daar is aangekomen en bij onderzoek volkomen 
voldoende is bevonden. Hij heeft den heer G. toegezegd zijn produkt aan 
te bevelen , onder voorwaarde dat de prijs van zijn produkt een derde be- 
draagt van hetgeen het vleesch-extract in Europa kost. (Ann. d. Chem. u. 
Pharm. , CXXXIII, p. 125). He. 


Vorming der kiemlaag in het ei. — In de zitting van 6 Februarij j.l. der 
Fransche Akademie is een prijs van 1000 fr. toegekend aan den heer BAL- 
BIANI, voor zijne onderzoekingen over de zamenstelling der kiem in het 
dierlijk ei vóór de bevruchting. Volgens coste, den rapporteur der com- 


22 ALBUM DER NATUUR. 


missie, heeft B. door onderzoekingen, gedaan in alle klassen van het die- 
renrijk, aangetoond, dat, in tegenspraak met de algemeen aangenomen 
meening, de kiemlaag zich vormt rondom een blaasje, dat verschillend is 
van dat, hetwelk men kent onder den naam van het kiemblaasje van Pur- 
kinje. SrrBorp, cARUS en anderen hadden wel is waar reeds in de eijeren 
van spinnen een ligchaampje waargenomen, hetwelk van het zoogenaamde 
kiemblaasje onderscheiden is, maar niemand had er nog aan gedacht deze 
waarneming tot het uitgangspunt van eene geheel nieuwe leer aangaande 
de vorming der kiemlaag rondom een geheel eigen brandpunt te maken. 
He. 
Conjugatie bij Kolpoden. — Een andere prijs van gelijk bedrag is toegekend 
aan den heer GERBE, voor zijne onderzoekingen over de voortteling der 
Kolpoden. Hij heeft waargenomen, dat er bij de Kolpoden eene dergelijke 
conjugatie plaats grijijpt als bij de Confervaceën. Bij de zamensmelting 
van twee individu’s verdeelt zich het voorttelings-orgaan van elk dezer 
individu's in tweeën, zoodat er vier eitjes of kiemen ontstaan, die be- 
stemd zijn de soort voort te planten, die zich later afscheiden uit de doode 
zelfstandigheid rondom hen en tot nieuwe Kolpoden worden, op eene der- 
gelijke wijze als de nieuwe conferve vrij wordt uit de afstervende gele- 
dingen, waarin zij ontstaan is. He. 


Flora der westkust van Afrika. — In den loop der laatste jaren is onze ken- 
nis aangaande de flora van tropisch Afrika zeer verrijkt geworden, vooral 
door de onderzoekingsreizen van twee mannen, Dr. WELWITSCH en GUSTAV 
MANN. Beiden zijn weder terug gekeerd. De eerste houdt zich thans on- 
ledig met de bewerking van de door hem medegebragte planten. De door 
G. MANN verzamelde, ten getale van omstreeks 5000 soorten, worden door 
HOOKER bewerkt, die daarvan reeds een voorloopig verslag heeft gegeven 
in het Journal of the Proc. of the Linn. Soc., VIT, p. 171. Inzonderheid 
merkwaardig zijn de door MANN verzamelde planten van het Camerun- 
gebergte, dat zich tot 13,100 voet verheft. Daaronder komen er verschei- 
dene voor, die ook op het Himalaya-gebergte, in de hooge gebergten van 
Abyssinië en in Europa leven. Deze verre verspreiding schrijft H. aan de 
vogels toe. Henige dezer soorten hebben namelijk zaden, die zich gemak- 
kelijk aan het gevederte hechten, terwijl die van andere zoe klein zijn, 
dat zij ligtelijk aan de pooten zijn blijven kleven en zoo vervoerd kunnen 
zijn. Opmerking verdient nog, dat in dit gedeelte van Afrika geene en- 
kele der aan St. Helena eigendommelijke geslachten of soorten is terug 
gevonden. He. 


EE RT 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 25 


Arctische flora. — Dr. mArrs bragt van zijne expeditie in 1861 een aantal 
planten mede, gedurende de maanden Julij tot September verzameld langs 
de westkust van Smith-sund en het Kennedy-kanaal, op breedten gelegen 
tusschen 78° en 82°’, waar de bodem bestendig bevroren en met sneeuw 
bedekt is. Van de verzamelde planten behooren 44 tot de Dicotyledonen 
en 8 tot de Monocotyledonen, in het geheel dus 52 Phanerogamen. Het 
getal der Kryptogamen bedraagt 120, waaronder 1 Lycopodiacee, 80 Loof- 
mossen, 23 Korstmossen en 16 Wieren. 

Eenige der medegebragte zaden kiemden te Philadelphia en de nog 
levend ingepakte wortels van Salix arctica, S. herbacea en Andromeda 
tetragona maakten aldaar looten, doch zoodra die vreemdelingen uit de 
poolstreek miet meer met ijs en sneeuw verzorgd werden, begonnen zij te 
verwelken en stierven. Geen der planten bereikte de lente, behalve eene 
Hypnum-soort, die nog het langst in het leven bleef. (Peterm. Geogr. 
Mitth., 1864, p. 487). 

He. 


Restauratie van schilderijen. — De ten vorigen jare door PETTENKOFER gedane 
uitvinding, om oude, verdonkerde en vaak gedeeltelijk onkenbaar gewordene 
schilderijen te restaureren en daaraan zelfs den gloed der nieuwheid terug 
te geven, heeft overal de aandacht tot zich getrokken. Laatstelijk nam 
L. FIGUIER deze uitvinding in zijne Année scientifique op, doch zonder iets 
te melden aangaande het eigenlijk procédé van PETTENKOFER. De overtui- 
ging, die wij bezitten, dat sommige onzer Nederlandsche restaurateurs met 
deze uitvinding nog onbekend zijn, en het nut, dat het algemeen bekend 
worden daarvan stichten kan bij de meer en meer ontwakende zucht om 
de aan gemeenten toekomende vaak kostbare schilderijen op eene geschikte 
plaats bijeen te brengen en voor vernieling te bewaren, noopt ons er 
ook hier met een kort woord melding van te maken. P. ziet de oorzaak 
van het verdonkeren der schilderijen niet in eene scheikundige verandering 
der verwen of van het vermis, maar in het ontstaan van mikroskopische 
barstjes in de oppervlakte, waarin nu lucht dringt, die, even als bij het 
verweêren van glasruiten, die oppervlakte ondoorschijnend maakt. Die 
lucht moet verwijderd en de zamenhang der oppervlakte hersteld worden , 
hetgeen P. bewerkstelligt door het schilderstuk in een gesloten toestel, 
bij gewone temperatuur, bloot te stellen aan alkoholdamp. In Duitschland 
en in Engeland schijnt deze methode reeds met allergunstigst gevolg in 
het werk gesteld te worden. 

D. L. 


24 ALBUM DER NATUUR, 


Functietijd der milt. — De onderzoekingen van cr. BERNARD hebben geleerd, 
dat bij elke specifieke secretie eener klier een oxydatieproces plaats vindt 
en er dus oxygenium verbruikt wordt, dat het van zulk eene klier afkomstige 
aderlijke bloed zeer weinig zuurstof bevat en dus zeer donker is. De heeren 
A. ESTOR en C. SAINTPIERRE hebben nu bevonden, dat gedurende onthouding 
het oxygeengehalte van het aderlijk bloed van de milt tot het dubbele 
klimt, en besluiten daaruit, dat de functiën van lever en maag elkander 
afwisselen. (Compt. rend., Tom. LX, pag. 82). 

D. L. 


Vorming van ijzererts door dieren. — De heer syoeruN heeft in Zweden (pro- 
vincie Laland) eene merkwaardige vorming van iijzererts door kleine in 
zoetwater levende diertjes (Gallionella ferruginea) waargenomen in een 
meer, welks waterspiegel gedaald was beneden het gewone peil. De ge- 
noemde diertjes zijn deels met het bloote oog, deels slechts door het 
mikroskoop waarneembaar. Zij waren, toen S. ze waarnam, bezig zich 
met uit hun ligchaam afgescheiden zwarte en witte draden een omhulsel 
te vormen van kogelvormige gedaante. Nam hiij een dezer kogeltjes in 
de hand met eenig water, dan kon men het diertje duidelijk zien voort- 
werken ; liet men het water wegloopen, dan nam het eene platte gedaante 
aan en de zwakke beweging hield na eenige oogenblikken op. Deze platte 
massa’s, bij welke men het versteende diertje nog zeer goed erkennen 
kan, vormen het zoogen. meer-erts, dat in regelmatige lagen van omstreeks 
660 voet lengte, 17 tot 33 voet breedte en 8—33 duim dikte op stille 
plaatsen van den meerbodem voorkomt. Het bestaat uit 20—60 proc. 
iijjzeroxyde en mangaanoxyde, 10 proc. chloor, eenig phosphorzuur, boven- 
dien mechanisch bijgemengde kiezelzure kleiaarde en wat kiezelzand. 
Deze diertjes ontleenen hun iijzergehalte aan de in het water opgeloste 
iijjzerverbindingen en aardachtige bestanddeelen des bodems, waarom zij 
ook slechts daar voorkomen, waar deze zouten in genoegzame hoeveelheid 
opgelost zijn en bovendien het water stil is. Het erts, dat in de smel- 
terijen zeer begeerd wordt, omdat eene toevoeging daarvan het gesmolten 
ijzer zeer dun vloeibaar maakt, wordt in het laatst van het najaar gevischt. 
In sommige meren vernieuwt het zich na ongeveer 26 jaren tot even 
magtige lagen als de verbruikte. (Polytechn. Journal, Bd. CLXXIV, S. 
402). D: Iz 


Verbreiding van eenige zoetwater-mollusken naar Zwitserland, — In het jaar 1858 
deelde de heer P. MERIAN, te Basel, aan de Naturforschende Gesellschaft 
aldaar mede, dat Dreissena polymorpha, een zoetwatermossel, die zich in 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 25 


den loop dezer eeuw uit Polen en de omstreken van Berlijn over Enge- 
land, Nederland en voorts den Rijn op tot in het kanaal bij Mülhausen 
verbreid had, wel binnen kort tot de Fauna van Zwitserland zou behoo- 
ren. In het vorig jaar deelde hij mede, dat dit dier nu werkelijk in het 
kanaal bij Hüningen gevonden was. Zoo heeft zich ook Neritina fluviatilis , 
vroeger in Zwitserland onbekend , sedert kort in hetzelfde kanaal vertoond , 
en binnen kort zal ook Paludina vivipara daar worden gevonden. (Verhandl. 
der Naturforsch. Gesellschaft in Basel, Th. IV, S. 94). 
D. L. 


Kinakultaur in Britsch-Indie. — Gaven wij vroeger (Bijblad 1864, bl. 27) eene 
opgaaf van den stand onzer kinakultuur op Java, ter vergelijking deelen wij 
thans een staat mede van de later begonnene kultuur in Britsch-Indie. 
Volgens rapport van dr. TH. ANDERSON te Calcutta, waren den 15 Juli 
1864 te Darjeeling in cultuur: Cinchona succirubra 4904, calisaya 172, 
officinalis 10,460, micrantha 1705, Pahudiana 2275. Te Darjeeling wordt 
bovendien door eenige bijzondere personen kina gecultiveerd. Te Ootaca- 
moond in de Neilgherries is, volgens rapport van den heer w. G. M'IVOR, 
de staat der kinakultuur de volgende: C. succirubra 102,344, calisaya 
2187, officinalis, var. Condaminea , oorspronkelijke Loxa, 4494, officinalis, 
var. Bonplandiana (C. chahuarguera) uitgezochte kroonbast 232,980, crespilla 
1927, lancifolia, Pitaya-bast 12, nitida 8426, Cinchona sp. 2169 , micrantha 
11,561, Peruviana 3176, Pahudiana 425. (The Journal of Botany, ed. by 
B. SEEMANN, March 1865, pag. 104). Dil 


Metamorphosen van sommige visschen. — Agassiz heeft aan de Académie des 
sciences medegedeeld, dat hij laatstelijk bij de visschen gedaanteverwisse- 
lingen heeft ontdekt, even aanmerkelijk als die, welke men kent bij de 
reptilen. Binnen kort zal hij doen zien, hoe zekere kleine visschen, eerst 
op Gadoïden of Blennioïden geliijkende, trapsgewijs den type der Labro- 
iden en der Lophioiden verkrijgen, — hoe zekere embryo's, die op de 
maskers van kikvorschen en padden gelijken, langzamerhand den vorm 
van Cyprinodonten aannemen, — hoe zekere Apoden in Jugulares of Abdo- 
minales veranderen, en zekere Malacopterygii in Acanthopterygii , — en 
eindelijk, hoe men eene natuurlijke klassificatie der visschen kan vestigen 
op de betrekking tusschen hunne embryonale ontwikkeling en hun zamen- 
stel in den volwassen toestand. Kort geleden heeft acassiz de volgende 
ontdekking gedaan. Zeus faber wordt gebragt tot de Scomberoïden ; een 
andere , minder bekende visch uit de Middellandsche zee, de Cocco (Argy- 
ropelecus hemigymmus) tot de Salmoneën. Nu beschouwt men de Scombe- 

1865. 5 


26 ALBUM DER NATUUR. 


roiden em Salmoneën als zeer verschillende familiën, daar de eerste tot 

de Acanthopterygii, de tweede tot de Malacopterygii behoort. »Wel nu,” 

zegt AGASSIZ, »Argyropelecus hemigymnus is echter niets anders dan de 

jeugdige toestand van Zeus Faber. (Compt. rend., Tom. LX, pag. 152). 
D. L. 


Over Bpiornis maximus. — In dezelfde vergadering van de Académie des 
sciences, waarin de voorgaande mededeeling van acassiz gelezen werd — 
eene vergadering, gekenmerkt door eene nooit bijgewoonde luidruchtigheid 
van het auditorium, bij gelegenheid der verkiezing van roucauLr tot lid 
der Akademie, — deelde MILNE EDWARDS nieuwe onderzoekingen van BIANCONI 
mede over den uitgestorven reusachtigen vogel van Madagaskar, Epiornis 
maximus. Uit de naauwkeurige beschouwing en vergelijking van het tarso- 
metatarsaalbeen van dezen vogel is hem gebleken, dat hij geenszins, ge- 
lijk tot dusver aangenomen werd, tot de Brevipennes of tot welke afdeeling 
ook der loopvogels behoort, maar tot de gieren, en dat hij het naast 
verwant schijnt te zijn aan den Condor. Trouwens de beroemde Veneti- 
aansche reiziger MARCO Poro verhaalt reeds, dat de reusachtige vogel van 
Madagaskar, de Rwec of Roc, op een verbazend grooten arend geleek. 
(Compt. rend., Tom. LX, pag. 179). D. L. 


Commissie voor de generatio spontanea. — Volledigheidshalve, ten einde het 
in dit Bijblad aangaande de genoemde eommissie in der tijd medegedeelde 
te completeren, deelen wij hier kortelijk mede, dat, in de zitting van 
20 Febr. j.l. der Académie des sciences, die commissie bij monde van BALARD 
haar verslag heeft uitgebragt. Dat verslag behelst, na eenige voorafgaande 
beschouwingen en na eene beknopte geschiedenis van hare werkzaamheden , 
reeds hoofdzakelijk in het Bijblad van 1868 en 1864 te vinden, een breed- 
voerig berigt aangaande den uitslag der door haar herhaalde kapitale proef 
van PASTEUR. Dien uitslag vat de eommissie in deze woorden! te zamen: 
En résumé, les faits observés par M. PASTEUR, et contestés par M.M. PovcuHer, 
JOLY et MUSSET, sont de la plus parfaite exactitude. Zij wil echter de zaak 
daar niet bij laten blijven en zal in het voorjaar en den zomer (het saizoen 
door de autogenisten het geschiktst gekeurd) ook proeven doen op hooi- 
aftreksel, waarvan de tegenstanders van PastEuR ’tliefst gebruik maken. 
(Compt. rend., Tom. LX, pag. 384). Btel. 


dapansche zwavelstokjes. — Als eene niet onbelangrijke aardigheid deelen 
wij mede, dat dr. norrmanN te Londen eenige in Japam vervaardigde 
papieren zwavelstokjes onderzocht heeft, die bij het branden zeer fraaïje 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 27 


vonken straalwijs afgeven, in het klein de verbranding van een ijzerdraad 
in zuurstof nabootsende. Hij heeft aan de Chemical Society medegedeeld, 
dat zij bestaan uit Chineesch papier, waarin eene kleine hoeveelheid zwart 
poeder besloten is, bestaande uit: kool 17,32 , zwavel 29,14 , salpeter 53,64, 
zijnde dit poeder dus een onvolkomen buskruid. Elk stokje, dat overi- 
gens klein is, bevat er ongeveer 40 milligr. van. (Cosmos, 11 Janv. 1865, 
pag. 46). D. L. 


In plaats van de »ruitertjes” aam balansen, plaatst de bekende Fransche instru- 
mentmaker memPeL in het midden van den evenaer zijner werktuigen, 
onder aan het staafje waarlangs de schroefmoeren op en neêr kunnen 
bewogen worden, welke op de bekende wijze tot regeling van het 
zwaartepunt des evenaars worden gebezigd, een cirkelvormig koperen 
plaatje, waarover een aan het einde bezwaarde wijzer met geringe wrijving 
kan bewogen worden. Dit plaatje is regthoekig op het vlak van den 
evenaar geplaatst. Om aan den wijzer daarop verschillende standen te 
kunnen geven, zonder de glaskas der balans te openen, is door het boven- 
deksel van deze een koperen staafje beweegbaar, van boven van een knop 
voorzien, dat genoeg neergedrukt worden kan om met zijn omgebogen 
ondereinde aan den wijzer te raken en dezen als het tegelijker tijd gedraaid 
wordt zoover men wil mede te voeren. Men begrijpt nu ligtelijk , dat de 
wijzer aan den evenwigtstoestand des evenaars niets verandert, zoolang 
hij vertikaal op het vlak van dezen is gerigt; maar dien aan den eenen 
of anderen kant bezwaart, zoodra hij van deze rigting afwijkt en wel 
des te meer, naarmate de hoek kleiner is, welke hij met bovengenoemd 
vlak maakt. Zijn grootte en gewigt nu is zoo gekozen, dat hij, wanneer 
die hoek vrij klein is, een overwigt van een centigram aan den eenen of 
anderen kant aanbrengt, en op het plaatje, waarlangs hij kan bewogen 
worden, niet alleen de rigting aangegeven , waarin hij daartoe moet wor- 
den geplaatst, maar ook die alle, waarbij hij een minder overwigt , totdat 
van 0,1 milligram toe, te weeg brengt. Men behoeft dus bij het wegen 
geen kleiner gewigt dan dat van een centigram te bezigen en justeert ver- 
der met den wijzer, die naar het schijnt gemakkelijker is in t gebruik dan 
de bekende ruitertjes. (Berigt van SILBERMANN aan de Societé d’ Encoura- 
gement, DINGLERS Polytechn. Journal, December 1864). 

Lr. 


Verwarming door zonnestralen. — Movcror, leeraar aan het Lycée te Alengon, 
heeft bij monde van BABINET aan de Académie des sciences in hare verga- 
dering van den 16 Sept. ll. de uitkomst medegedeeld van eene proefne- 


28 ALBUM DER NATUUR. 


ming, die een opmerkelijk voorbeeld geeft van de krachtige werking der 
opgehoopte warmte van de zonnestralen. Een zilveren cylindervormig vat, 
van buiten dof zwart gemaakt, heeft in of digt bij den bodem eene 
opening, waaraan eene buis is verbonden, die door eene kraan kan ge- 
sloten worden en zoo gebogen is, dat zij op eenigen afstand van het vat 
regtstandig naar boven is gerigt. Over dit vat wordt een glazen klok 
geplaatst en over deze een tweede, grootere ; het zooeven vermelde uit- 
einde der buis reikt nog tot buiten deze laatste. Als deze toestel gedurende 
eenigen tijd aan de onbelemmerde werking der zonnestralen is blootgesteld 
geweest, dan springt-bij het openen der kraan van de buis , door de spankracht 
van den uit het water door de verwarming ontwikkelden stoom , een water- 
straal uit die buis tot op eene hoogte van 10 meters. 

Tot zoover het berigt in de Comptes rendus. Afmetingen, noch tempe- 
ratuurwaarnemingen, noch tijd van insolatie worden daarbij opgegeven. 
Ten zachtste genomen mag dus de beschrijving ietwat te vlugtig worden 
genoemd. De hoogte van den verkregen waterstraal althans vereischt nader 
onderzoek en daardoor ook de uitvoerbaarheid van MovcHor’'s voorstel, 
om in voortdurend door de zon bestraalde streken, in Egypte b. v., op 
deze wijze eene beweegkracht te verkrijgen. Lr. 


Langzame verbranding van steenkolen en brainkolen. — GRUNDMANN heeft in het 
Zeitschrift für Berg-, Hütten- und Salinenwesen im Preussischen Staate, Band 
IX B en Band X B zeer uitvoerig berigt gegeven aangaande zijne proef- 
nemingen over het verweeren van steenkolen bij het liggen in hoopen in 
de vriije lucht. Hij komt daarbij tot de uitkomst, dat daardoor, terwijl 
het soortelijk gewigt der kolen niet veranderde, het gehalte aan hygros- 
kopisch water een weinig en het aschgehalte zeer sterk vermeerderde. Na 
eene blootstelling aan den atmospherischen invloed gedurende negen maan- 
den, hadden de kolen, die hij onderzocht, tot 58 procent van hun koolstof- 
gehalte verloren. Bij stukkolen was dit verlies geringer. Temperatuurver- 
hooging en regen bevorderden het. 

VARRENTRAPP haalt bovenstaande uitkomsten aan in een opstel, geplaatst 
in DINGLER'sS Polytechnisch Journal, CLXXV, pag. 156 e. v. Hij berigt 
daarin verder aangaande zijne eigene proefnemingen met bruinkolen. Een 
pond bruinkolen uit de Prinz Wilhelm Grube in Brunswijk (l Brunswijker 
pond — 0,468 kilogram bijna) werd in eene flesch gebragt en koolzuurvrije 
lucht daardoor en vervolgens door barytwater gevoerd. Daardoor kon uit 
het gevormde koolzure baryt het gevormde koolzuur berekend worden. (Het 
verlies aan koolwaterstof, wat bij steenkolen volgens GRUNDMANN ook plaats 
grijpt, werd hier dus verwaarloosd. Reft.). In 28 dagen had zich hierbij 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 29 


slechts 6 grammen koolzure baryt gevormd, terwijl de temperatuur der 
kolen tusschen 35° en 40° C. afwisselde. Dezelfde koolmassa gaf vervolgens 
eerst in 44 dagen op nieuw 6 grammen koolzure baryt. Er werden bij 
deze proefnemingen dagelijks 2 kubieke voeten (ruim 26 kub. palmen) lucht 
door het apparaat gevoerd. Bij de gewone luchttemperatuur van 15° C. 
vormden zich in 42 dagen slechts 1,5 gram koolzure baryt. Werd de proef 
echter gedurende 9 dagen voortgezet, terwijl de kolen op een warmtegraad 
van 80° tot 85° C. werden gehouden, dan vormden zich in dezen zooveel 
korteren tijd 7,9 grammen koolzure baryt. En zoo vermeerderde zich het 
gevormde koolzuur onophoudelijk met de temperatuur, zoodat bij 150° C 
(de kolen werden hierbij in een oliebad verhit) in 90 uur 103 grammen 
koolzure baryt gevormd werden. VARRENTRAPP berekent hiernaar, dat bij 
dezen warmtegraad in drie maanden tijds het geheele koolgehalte zijner 
bruinkolen door oxydatie zou verdwenen zijn. 

„Dit ,” zegt hij, »bewijst, dat onder bepaalde voorwaarden de oxydatie 
der koolstof zeer snel geschiedt en zeer ver reikt, en dat daartoe slechts 
eene temperatuur wordt vereischt, welke van die, waarbij eigenlijke ont- 
branding plaats grijpt, nog zeer verschilt. Zulk een warmtegraad vindt 
men echter zeer dikwijls in het midden van koolhoopen van verschillende 
soorten steen- en bruinkolen. Ln. 


Blektromagneten met onbekleed geleiddraad. — Du Morcru heeft voor eenigen 
tijd bekend gemaakt, dat van twee elektromagneten, waarvan de eene 
met op de gewone wijze geïsoleerd rood koperdraad omwonden was en de 
andere met ditzelfde draad, doch nu onbekleed, en die overigens in alle opzig- 
ten aan elkander gelijk waren, de laatste door den stroom van dezelfde 
batterij aanmerkelijk meer droeg dan de eerste. In eene latere mededeeling 
aan de Académie des sciences (zitting van den 30 Januarij 11.) is hij hierop 
teruggekomen door te berigten, dat bij zijne vorige proefnemingen de 
grootere kracht van den elektromagneet met onbekleed draad alleen daaraan 
te wijten was, dat het bekleede rood koperdraad van den anderen uit zeer 
slecht materiaal bestond, dat bij gelijke afmetingen een viermaal grooteren 
wederstand voor den elektrischen stroom opleverde, dan dat van het ongeïso- 
leerde draad. Wanneer evenwel de inwendige weerstand in den elektromotor , 
dien men gebruikt, zeer gering is in verhouding tot dien der omwindingen 
van den elektromagneet, dan blijkt eene omwinding van ongeisoleerd draad 
ongeveer dezelfde kracht daaraan te geven, als eene van geisoleerd draad ; 
maar naar mate deze verhouding verandert, vertoonde zich de laatste al 
meer en meer werkzamer. Dit alles nu laat zich begrijpen ,‚ wanneer men 
slechts bedenkt, dat het onbekleede koperdraad toch altijd bedekt is met 


30 ALBUM DER NATUUR. 


een, zij het ook zeer dun, laagje van eene vettige zelfstandigheid en 
koperoxydule en lucht. Deze laag behoefde slechts wat dikker te zijn 
om even goed te isoleren als de gewoonlijk voor de bekleeding gebruike- 


lijke van zijde of katoen. LN. 
Blektriseermachines met schijven van zwavel. — In dezelfde zitting der Académie 


vertoonde £. BECQUEREL eene elektriseermachine , waarvan de schijf bestond 
uit dezelfde stof, die het eerst in zulk een werktuig als gewreven ligchaam 
is gebezigd: zwavel. Uit eene beschrijving, door den vervaardiger daar- 
van, RICHER, gegeven in den Cosmos van den 8 Februarij 1.l., nemen wij 
het volgende over. 

De schijf is gegoten van zwavel, die gemolten is en verhit tot 250° à 
300° C., vervolgens na verkoeling aan stukken gestooten, weder tot op 
dezelfde temperatuur verhit en, na eene tweede verkoeling en derde smel- 
ting eindelijk uitgegoten in een vorm van gips. Het schijnt, dat de zwavel 
door deze behandeling in eenen toestand geraakt, welke van den gewonen 
amorphen daardoor verschilt, dat zij nu niet week, maar metaalhard. is 
en in dien toestand blijft. 

De wrijvers zijn met kattevel bekleed. 

Het voordeel van zwavelschijven boven die van glas vindt RICHER in 
de mindere kostbaarheid der eerste, in de gemakkelijkheid, waarmede 
zulk eene, als zij gebroken is, kan overgesmolten worden en in de min- 
dere hygroskopie van zwavel in vergelijking van glas. Zonder eenige 
bijzondere voorbereiding gaf eene machine met eene zwavelschiijf van 80 
centimeters middellijn vonken van 14 centimeters lengte. 

Ln. 


Copiëertelegraaf van Caselli. — De dagbladen hebben dezer dagen reeds be- 
rigt, dat de telegraaf van CASELLI op een der Fransche lijnen, die van 
Parijs naar Marseille, bepaaldelijk in gebruik is gekomen. Desniettemin 
is dit feit ook hier eene vermelding waard. Voor bijna zestien jaren reeds 
stelden BAIN en BAKEWELL in Engeland voor, om de toen nog korten tijd 
in gebruik zijnde elektromagnetische telegrafen door elektrochemische te 
vervangen, om tot het ontvangen der seinen in plaats van elektromagne- 
ten, die een wijzer van de eene letter op de ander bragten, of magneet- 
naalden, die door spiralen heen en weder bewogen worden, papier te 
gebruiken, doortrokken met een zout, dat op de plaatsen, waar een elek- 
trische stroom daardoor geleid wordt, zich ontledende, op het papier 
zigtbare teekens nalaat. Het gelukte hun zelfs, om naar dit beginsel een 
werktuig zamen te stellen, dat de mogelijkheid aantoonde om hierdoor 


TT 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 31 


eene geschrevene depêche , eene teekening of dergelijke , op groote afstanden 
te doen copiëren met eene bewonderenswaardige naauwkeurigheid. Maar 
bij de uitvoering in het groot stuitten zij op zwarigheden, zoo groot en 
menigvuldig, dat zij er van moesten afzien. 

Aan den abt caserrr te Parijs komt de eer toe van met behulp van den 
beroemden instrumentmaker rromeNT deze zwarigheden te hebben over- 
wonnen. Zijn toestel — waarvan hier zonder teekening en in kort bestek 
eene beschrijving niet wel mogelijk is — berust in alle opzigten op het 
reeds door de Engelsche uitvinders aangegeven beginsel. Maar men zal 
van den arbeid, dien het hem gekost heeft om dit beginsel in praktijk te 
brengen, een denkbeeld verkrijgen, wanneer men verneemt, dat reeds in 
Augustus 1862 een pantelegraaf — zoo als hij dien gaarne noemt — naar 
zijne inrigting in een der telegraaf-bureau’s te Parijs in verbinding met 
een dergelijke te Amiens was opgesteld. In Juliij 1868 zag referent te 
Parijs bij FROMENT een portret met de elektrochemische kopie daarvan , 
welke hem werd aangeboden met de woorden: ceci a été fait de Paris à 
Lyon la semaine dernière. En op zijne vragen naar de praktische resulta- 
ten heette het: >de zaak is zeker praktisch uitvoerbaar; er zijn nog slechts 
eenige onbeduidende moeijelijkheden te overwinnen, alvorens de pantele- 
graaf tot voortdurend gebruik op lange lijnen geschikt is.” Die «kleine 
moeïjelijkheden” hebben den uitvinder evenwel nog ruim anderhalf jaar 
arbeidens gekost, eer hij het zoover kon brengen, dat de telegraaf-admi- 
nistratie met eenig vertrouwen zijne inrigting voor het publiek in gebruik 
stellen kon. Dit is nu geschied, doch ook slechts à titre d'essai, hetgeen 
als men het niet van elders wist, zou kunnen blijken uit de hooge prijzen 
der telegrammen, die 6 franken bedragen voor wat kan geschreven of ge- 
teekend worden op een stukje geprepareerd (geleidend) papier van 5 cen- 
timeters breed en 6 lang, en 24 franken voor wat een stuk van 10 centi- 
meters of een palm breed en 12 centimeters lang bevatten kan. De vraag 
zal nu zijn, of het publiek de voordeelen van de autographische overbren- 
ging zal toonen te waarderen, of er dus genoegzaam gebruik van zal 
worden gemaakt. Geschiedt dit, dan is er geene reden, waarom deze 
telegrammen niet spoedig goedkooper dan de gewone zullen kunnen worden. 

LN. 


Verwarming van bekleed glas door elektrische lading en ontlading. — 'W. srrmenNs heeft 
aan de Berlijnsche akademie (Sitzungsberichte, 1864, S. 612, en daaruit 
Philosophical magazine, Maart 1865, pag. 244), den uitslag zijner proefne- 
mingen hierover medegedeeld. Tusschen twee glasplaten werden met zijde 
bekleede dunne ijzer en nieuwzilverdraden afwisselend zoo geplaatst, dat 


32 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


zij met een deel hunner lengte rondom daar buiten uitstaken. Zij waren 
vooraf aan elkaar gesoldeerd, zoodat zij eene thermo-elektrische batterij 
vormden, waarvan de soldeerplaatsen afwisselend tusschen de platen en 
daarbuiten gelegen waren. Met behulp van een harsmengsel waren de pla- 
ten op elkaar en de draden daar tusschen bevestigd. De buitenzijden van 
_ de platen waren met blootlating van een genoegzaam breeden rand met 
bladtin bekleed, zoodat het geheel als een Franklinsche ruit werken en 
gebruikt worden kon. De bekleedsels hadden elk ongeveer een vierkante 
palm oppervlakte. Met behulp van een RuHMKORFF-apparaat, dat vonken 
van twee à drie centimeters geven kon, werd nu deze toestel zeer snel 
achtereen geladen en ontladen, terwijl de uiteinden der thermo-elektrische 
combinatie met een zeer gevoeligen spiegelgalvanometer verbonden waren. 
Deze nu begon af te wijken en wel in eene rigting, die verwarming der 
tusschen de platen geplaatste soldeerplaatsen aantoonde, zoodra het 
RuEMKORFF-apparaat in werking werd gebragt, en bij voortzetting der 
proefneming nam die verwarming aanhoudend toe. Na het ophouden der 
werking komt despiegelnaald des galvanometers langzaam weder op 0 terug , 
dikwijls eerst in eenige uren. De werking is onafhankelijk van de rigting 
der ladingen en ontladingen. Ln. 


WETENSCHAPPELIJK BI BLAD, 


Meteoren. — Jurrius scHMIDT, directeur van het observatorium te Athene, 
heeft eene reeks van waarnemingen gedaan over de hoogte des dampkrings 
aldaar, afgeleid uit de laatste schemering aan den horizon, en daarmede 
in verband gebragt de door meteoren aangeboden verschijnselen, namelijk 
hun aantal, ontploffing, nedervallen op aarde, staart en kleuren. 

Als minimum-hoogte des dampkrings te Athene vond hij voor de ver- 
schillende maanden de volgende maten, uitgedrukt in geogr. mijlen: 


Januarij 10,00 Julij 7,70 
Februarij 8,54 Augustus 8,12 
Maart 7,80 September 8,64 
April 8,22 October 9,20 
Mei 1,92 November 9,76 
Junij 7,70 December 10,34 


De nog het licht terugkaatsende luchtlaag is dus het hoogst in de koude, 
het laagst in de warme maanden des jaars. 

De verschijnselen van 2950 meteoren, allen waargenomen in het noor- 
delijk halfrond, vermeld hetzij in den katalogus van eree of in het daar- 
over verschenen geschrift van BUCHNER, of door scHMIDT zelven waarge- 
nomen , verdeelen zich op de volgende wijze over de verschillende maanden : 


Getal Ontplof- Nederval- 
der fingen. len van Staart. 
meteoren. steen of 
ijzer. 
Januarij 230 52 22 39 
Februarij 180 44 19 32 
Maart 196 Di 27 38 
April 172 37 27 26 
Mei 147 40 41 27 
Junij 179 33 31 3 
Julij 253 44 39 50 


1865. 


54 ALBUM DER NATUUR. 


Getal Ontplof- Nedervallen 
der fingen. van steen Staart. 
meteoren. of ijzer. 
Augustus 404 84 25 108 
September 257 36 18 59 
October 291 50 28 54 
November 839 61 20 67 
December 292 53 26 44 
2950 
De daaruit afgeleide procentische verhoudingen zijn : 
Ontploffingen. Nedervallen. Staart. 
Januarij 22,6 9,5 16,6 
Februarij 24,4 10,5 H7,7 
Maart 26,0 18,7 19,5 
April 21,5 15,7 15,0 
Met 22,6 28,t 14,8 
Junij 18,4 17,3 Lt 
Juli 17,4 15,4 19,5 
Augustus 8,4 6,2 26,4 
September 15,2 1,6 25,0 
October 17,2 9,6 18,8 
November 18,0 5,9 19,5 
December 18,1 8,8 14,9 


Uit deze getallen blijkt: 

1e: dat het maximum der ontploffingen in de koudere, het minimum 
in de warmere maanden valt, derhalve dat eene ontploffing in den regel des 
te waarschijnlijker is, naarmate de dampkring hooger en digter is; 

2. dat juist in die maanden (Augustus en November), wanneer: ver- 
schietende sterren en vuurbollen het menigvuldigst zijn, het getal der op 
aarde nedervallende meteorieten het geringst is; 

3°, dat daarentegen het getal der staarten (residua der meteoren) in 
Augustus het grootst is en het geringst op den tijd, wanneer de meeste 
meteorieten vallen, zoodat het schijnt, alsof de volkomener verbranding 
oorzaak is van de menigvuldiger staarten en van het zeldzamer worden 
der nedergevallen steenen. 

Ook op de kleur der meteoren in verschillende tijden des jaars heeft S. 
zijne aandacht gevestigd. Onder bijvoeging van 44 meteoren, in het zuide- 
lijk halfrond waargenomen, vond hij, dat de kleuren van 2994 de vol- 
gende waren : 


Sz 
Gt 


WETENSCHAPPELIJK BIIJJBLAD, 


Wit geel rood groen 
2619 65 112 200. 

Hierbij moet echter worden opgemerkt, dat alle meteoren, waarvan de 
kleur niet is opgegeven, door hem als wit zijn beschouwd. 

Wat de procentische verhouding dier kleuren betreft, zoo vond hij, dat 
het maximum der roode en groene meteoren op den zomer, het minimum 
op den winter komt. 

Voor den gemiddelden duur der zigtbare beweging geeft hij, op grond 
van eigene waarnemingen, de volgende getallen aan : 

witte meteoren 0,775 seconde 
gele » 0,921 » 
roode > 1,905 » 
groene » 3,127 » 
(Sitzungsber. d. k. Akad. d. Wiss., Bd. L, 2e Abth., p. 481). 
He. 


Nieuwe meridiaancirkel, — Srernuer heeft onlangs aan de Beïjersche akademie 
de beschrijving aangeboden van eenen nieuwen meridiaancirkel, waarvan 
hij echter reeds het beginsel in 1850 in de Astronomische Nachrichten had 
aangegeven. Het nieuwe in dit werktuig bestaat daarin, dat de kijker 
nimmer zijnen horizontalen en vertikalen stand in den meridiaan verlaat, 
zoodat de waarnemer niet van plaats behoeft te veranderen. De stralen 
der sterren, die door den meridiaan gaan, worden in den kijker terugge- 
kaatst door een prisma met totale reflexie. Dit prisma bevindt zich voor 
het voorwerpglas en beweegt zich met den kijker rondom de optische as 
van dezen. De ronddraaaijing van het prisma, welke de plaats der sterren 
aanwijst, wordt gemeten op een vertikalen cirkel. De waarnemer is van 
het werktuig gescheiden door een muur, door welken het oculair en de 
sleutel gaan, die dient om den kijker om zijne optische as te doen draai- 
jen. Hij kan zich dus in eene verwarmde kamer ophouden, zonder vrees 
dat het verschil van temperatuur eenigen invloed uitoefent op het beeld 
der ster (Les Mondes, 1865, VII, p. 378). He. 


Photographische daarstelling van mikroskopische praeparaten in hunne natuurlijke kleuren. — 
Voor het maken van photographische kopiën heeft 5. w. swan (Photograph. 
Archif, V‚ p. 255) de reeds vroeger gebruikte kopiëermethode met chrom- 
zouten verbeterd, door, in plaats van papier, collodium als onderlaag te 
gebruiken. Als kleurstof bezigt hij Oostindische inkt, doch voegt er bij, 
dat men , om de tint te wijzigen , er ook indigo of karmijn aan kan toevoegen. 
Dit bragt eerLACH op het denkbeeld, om gekleurde mikroskopische pho- 


36 ALBUM DER NATUUR. 


tographiën van geïmjiciëerde of geimbibeerde praeparaten alsmede van 
bloedligchaampjes te vervaardigen. Het bleek hem, dat dezelfde handel- 
wijze volkomen gelukte, wanneer hij in plaats van Oostindische inkt 
karmijnzuur ammoniak gebruikte. Daarentegen gelukte zij niet met ber- 
lijnsch blaauw, noch met indigokarmijn of indigo-zwavelzure potasch, 
waarvan de eerste voor injectiën, de tweede ter vervaardiging van imbibi- 
tiepraeparaten wordt gebezigd. Doch zeer goed voldeed anilinblaauw. De 
oplossing in alkohol van deze kleurstof werd verdund met het tienvoudige 
volume water en gevoegd bij de lijmoplossing, welke het dubbele chromzure 
ammoniak bevat. 

Voor kleuring van photographische afbeeldingen van bloedligchaampjes 
bezigde hij bloedkleurstof, bevrijd van eiwit, door geslagen varkens- 
bloed te koken en het coagulum eerst in digt linnen uit te persen 
en vervolgens onder toevoeging van eenig water in een mortier fijn te 
wrijven. (Monatsber. d. Berlin. Akad. , Sept.—-Oectob. 1864). 


He. 


Vertakkingen door metaalzouten ontstaan in de oplossing van kiezelzure potasch of soda. — 
J. Fauve heeft ontdekt, dat, wanneer men kristallen van zwavelzuur 
koper of iijijzer in eene verdunde oplossing van waterglas brengt, daarin 
na eenige uren vertakkingen ontstaan, die herinneren aan dergelijke, 
welke in sommige agaten voorkomen en vermoedelijk eenen dergelijken 
oorsprong hebben. Al naar gelang van den concentratietoestand der oplos- 
sing verschilt de gedaante dezer vertakkingen. (Les Mondes, 1865, VIL, 
p. 044). 

He. 


Zoogdieren van oostelijk centraal Afrika. — In de landstreek, waar de westelijke 
bronnen van den Nijl gelegen zijn, op 7°—8’ N. B. en 24°—26° O. L. van 
Gr., heeft HEUGLIN eenige nieuwe zoogdieren ontdekt, waarvan de verte- 
genwoordigende vormen tot dusverre alleen van westelijk of zuidelijk Afrika 
bekend waren, waaronder eene soort van Georychus, door hem G. ochraceo- 
cinereus genoemd, en eene soort van het zonderlinge geslacht Aulacodus, 
waaraan hij den naam van A. semipalmatus heeft gegeven, wegens het be- 
zit van zwemvliezen aan de achtervoeten. Inzonderheid merkwaardig is 
ook het bestaan eener groote Gorilla-achtige aapsoort, die, volgens inge- 
wonnen berigten, in eene nog een paar graden zuidelijker gelegen land- 
streek zoude leven. Ook de Mandril zoude aldaar voorkomen. (PETERMANN'S 
Geogr. Mitth., Erg. Hft, no. 15, p. 81). He. 


Us 
_Ì 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Invloed van den n. sympathieus op de zamenstelling der lucht in de zwemblaas. — 
In de zitting der Fransche Akademie van den 20 Februariijj j.l. werd door 
MILNE EDWARDS een verslag voorgelezen van ARMAND MOREAU over proeven 
door hem genomen, ten einde na te gaan, welke veranderingen de lucht 
in de zwemblaas der visschen ondergaat ten gevolge der doorsnijding van 
die takken van den n. sympathicus, welke de art. coeltaco-mesenterica naar 
de zwemblaas vergezellen. Zijne proeven zijn genomen gedurende den winter 
met zeelten, die door de taaiheid van haar leven daarvoor bijzonder ge- 
schikt zijn. Voor de bijzonderheden der proeven en de daarbij uit te 
voeren operatie naar het oorspronkelijke verwijzende, zij het hier voldoende 
aan te teekenen, dat de algemeene uitkomst was: eene vermeerdering van 
het zuurstofgehalte der lucht in de zwemblaas bij die individu's, bij welke 
de n. sympathicus was doorgesneden. Als controle dienden andere individu’s, 
bij welke òf in het geheel geene, òf dezelfde operatie gedaan was, alleen 
met nalating van de doorklieving der zenuw. In die gevallen bedroeg de 
hoeveelheid zuurstof 4,5 tot 5 proe., terwijl bij andere zeelten, die de vol- 
ledige operatie hadden ondergaan, die hoeveelheid klom: na 5 dagen tot 
10 proe., na 15 dagen tot 12 proc., na 17 dagen tot 17 proc, en na 26 
dagen tot 27 proc. 

Ook heeft M. den naar de zwemblaas gaanden tak van den ». vagus 
doorgesneden. Uit deze trouwens minder talrijke en met minder voorzor- 
gen genomen proeven schijnt te blijken, dat deze doorsnijding eene ver- 
mindering van de hoeveelheid zuurstof ten gevolge heeft. 

He. 


Oölith. — Reeds voorlang (Geognost. Unters. des bayer. Alpengebirges en 
laatstelijk in Südbayerns Lethaea Geognostica, p. 428) had scrarrrmäurL zijne 
overtuiging uitgesproken, dat de digte kalkmassa’s, waaruit de hoogste 
Beijersche Alpen bestaan, en die eene oölithische structuur vertoonen , 
even als het krijt, hoofdzakelijk het werk van kalkschalige infusoriën 
zijn. Het is hem thans gelukt dit met nog grootere zekerheid aan te 
toonen. In het Neues Jahrb. f. Min. etc, 1865, p. 19, geeft hij eene af- 
beelding, waaruit blijkt, dat de oölithkorrels door zamensmelting van zeer 
kleine en eenvoudige, eencellige organische wezentjes, die in kalk gehuld 
zijn, ontstaan zijn. He. 


Herkenning van katoen van linnen. — Börricer beveelt hiertoe de volgende 
handelwijze aan. Van het te onderzoeken doek wordt eene 8 tot 10 Ned. 
duimen lange en 4 duimen breede strook afgeknipt. Deze wordt vervolgens 
langs drie der zijden tot op ongeveer 1 duim afstand van den rand uitge- 


fel ALBUM DER NATUUR. 


plozen, en ter halver lengte gedompeld in eene verdunde alkoholische 
oplossing van anilinerood, de zoogenaamde fuchsine, er dadelijk weder 
uitgenomen en afgespoeld met water zoolang totdat dit er ongekleurd 
afloopt. Dan wordt de strook gedurende 1 of hoogstens 3 minuten gelegd 
in een schaaltje met ammoniak. Dan ziet men binnen weinige oogenblik- 
ken aan de uitgeplozen gedeelten de kleurstof verdwijnen aan de katoenen 
draden, terwijl de linnen draden gekleurd blijven (Polyt. Journ., CLXXV , 
p. 223). He. 


Warmtestraling van een bewegend ligchaam. — De berigten aangaande natuur- 
wetenschappelijke zaken, die men aantreft in buitenlandsche tijdschriften, 
welke deze slechts als bijzaak behandelen , zijn dikwijls zoo onnaauwkeurig 
en gebrekkig, dat men wel doet ze, wat bijzonderheden aangaat althans, 
met eenig voorbehoud op te nemen. Toch mag hier, èn om de belang- 
rijkheid der ontdekking, waarover het handelt, èn om den waarborg voor 
de juistheid, die in de keus der bewoordingen daarvan schijnt te liggen, 
misschien in dit opzigt eene uitzondering worden gemaakt voor het 
volgende berigt, voorkomende in het Jllustrated London News, van den 
18 Maart 1.1. 

„>De h.h. BALFOUR STEWART en TAIT hebben dezer dagen aan de Royal 
Society berigt, dat zij, na door geheel verschillende beschouwingen en rede- 
neringen tot volkomen dezelfde inzigten te zijn gekomen aangaande de 
verspreiding van arbeidsvermogen , voorloopige proefnemingen hebben ge- 
daan over de vermeerdering van warmtestraling van eene houten schijf, 
veroorzaakt door eene snelle aswenteling daarvan in de lucht of in ’t 
luchtledige. Als dit in de lucht geschiedde, dan was die vermeerdering, 
gemeten door een gevoeligen thermoskoop van MELLONI, gelijk aan die 
welke zou teweeggebragt zijn door eene temperatuurverhooging der schijf 
van 0,75’ Fahrenheit; geschiedde het in “t luchtledige, dan bedroeg die 
vermeerdering zooveel als het gevolg zou zijn eener temperatuurverhooging 
van 1,5° Fahrt.” s LN. 


Omzetting van stralen van geringere in stralen van grootere breekbaarheid. — De mo- 
gelijkheid van deze omzetting is onlangs bewezen door proefnemingen van 
TIJNDALL. Hij heeft deze proefnemingen het eerst vertoond in eene ver- 
gadering der Royal Institution, op den 20 Januarij Ll. (Philosophical Maga- 
zine, Maart 1865, pag. 241 e. v.). 

Elke lichtbron, ook de zon , geeft zooals bekend is een stralenmengsel 
af, bestaande behalve uit lichtstralen van zeer verschillende breekbaarheid 
of kleur, nog uit andere stralen, sterker breekbaar dan de breekbaarste — 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 39 


violette — lichtstralen, en uit warmtestralen, die even als de eerste don- 
ker zijn en mender breekbaar dan de minst breekbare — roode — Hicht- 
stralen. De eerste hebben naar hunne plaats in — of beter buiten — 
het kleurenspectrum den naam van ultraviolette, of, door hunne sterke 
chemische werking, dien van actinische stralen verkregen. Strokes nu heeft 
aangetoond, dat sommige zelfstandigheden de eigenschap bezitten om de 
ultraviolette stralen, die er op vallen, met verminderde breekbaarheid — 
als gewone lichtstralen — weder uit te stralen. 

De vraag was nu: zou het omgekeerde ook kunnen geschieden, zou- 
den de min breekbare, donkere warmtestralen op een ligchaam vallend, 
daardoor met verhoogde breekbaarheid kunnen uitgestraald, of, wat op 
hetzelfde nederkomt, zoude een ligchaam door genoegzaam sterke wer- 
king van donkere warmtestralen gloeijijend, dat is lichtend kunnen ge- 
maakt worden ? 

TinparL heeft de mogeliijkheid hiervan bewezen met behulp van het 
elektrisch koolspitsenlicht. De stralen daarvan, op een van voren verzilver- 
den glasspiegel vallend, werden door dezen convergent gemaakt. Tusschen 
hun brandpunt en de koolspitsen was een bakje met paralelle wanden van 
klipzout geplaatst, gevuld met eene oplossing van iodium in zwavelkool- 
stof. Deze laatste stof is, zooals TIJNDALL vroeger ontdekt had, zoo 
diathermaan als klipzout, doch voor licht, als zij genoeg geconcentreerd 
is, geheel ondoordringbaar. In het brandpunt dus der stralen, welke 
daardoor henen waren gegaan, was in het donkerst vertrek op geene 
wijze eenig licht te bespeuren. Maar de warmte was daar nog sterk 
genoeg om allerlei brandbare zelfstandigheden te verkolen of te doen ont- 
vlammen niet alleen, maar ook om een stukje gezwart platinablik in korten 
tijd witgloeijend te maken. 

Dit platina vertoonde door een prisma bezien, een schitterend en geheel 
volledig spectrum. Er is dus niet aan te twijfelen: er heeft bij deze 
proeven eene omzetting van donkere warmtestralen in lichtstralen plaats. 

Ln. 


Elektrische spitsenwerking. — Prrror te Rouaan spreekt sedert eenigen tijd 
de gewone voorstelling van de verdeeling der E. op de oppervlakte der 
ligehamen tegen, zooals die sedert couLOMB en POISSON algemeen gang- 
baar is gebleven, bijzonder ten opzigte van hetgeen zij leert aangaande 
de afvloeijing der E. van spitsen. Hij doet dit voornamelijk op grond 
van het door hem waargenomen verschijnsel, dat die afvloeiing van 
een metalen spits ophoudt, zoodra deze wordt gestoken door een dunne 
caontschouec-plaat van 15 duimen middellijn. 


40 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Monrrreny doet hiertegen opmerken, dat dit verschijnsel zeer wel te ver- 
klaren is zonder iets te laten vallen van de tot nu toe gevolgde voor- 
stellingswijze. Wanneer men boven eene metalen spits, waarlangs de E. 
van eene elektriseermachine afvloeit, eene goed drooge glazen klok met 
de opening naar beneden plaatst, dan houdt, in een oogenblik tijds, de 
afvloeijjing op. Hetzelfde is het geval, wanneer men in plaats van een 
van boven gesloten glazen klok, een aan beide zijden open cylinderglas 
of zelfs een trechtervormig glazen vat neemt, waarin de spits in het mid- 
den van het naauwste gedeelte wordt geplaatst. In al deze gevallen 
blijkt de verhindering in het afvloeijen alleen te worden voortgebragt door 
eene mededeeling, in het eerste oogenblik der afvloeijjing, van met die 
der spits gelijknamige E. aan de oppervlakte van het isolerend ligchaam , 
dat haar geheel of gedeeltelijk omringt. Deze werkt dan afstootend op 
die der spits en belet daardoor de ophooping op en dus het afvloeiijjen van 
deze laatste. Op de caoutschoucplaat in PERROT'S proef, die met de 
spits in aanraking is, moet wel hetzelfde geschieden, met hetzelfde ge- 
volg. (Cosmos, 22 Maart 1865, bl. 819). Lr. 


Magnestumlicht. — Prreson geeft (Cosmos, bl. 294) eenige bijzonderheden 
dienaangaande. De voornaamste nemen wij hier over. 

Een brandende magnesiumdraad wordt niet uitgedoofd, wanneer men hem 
in koolzuurgas dompelt. 

Een bundel van zulke draden (un pew de magnesium en combustion) op éen 
schip voor een seinbord gehouden, maakt de letters daarop zigtbaar tot 
op een afstand van achtentwintig Engelsche mijlen. 

Om van magnesiumdraad een licht te verkrijgen, in kracht gelijk aan 
dat van 74 stearinekaarsen, moet men, in 104 uur, ongeveer 75 grammen 
magnesium verbranden. De prijs van dit metaal, naar het gewigt ge- 
rekend, staat met dien van het zilver vrij wel gelijk. Zijn soortelijk 
gewigt is 1,75. Dat van aluminium 2,62. Lr. 


WETENSCHAPPELIJK BIJ BLAD. 


Ozon en antozon. — Men zegt, dat scHÖNBEIN aan de Beijersche koninklijke 
akademie zoude berigt hebben, dat het hem eindelijk na langdurige proef- 
nemingen gelukt is de beide ligchamen, die volgens hem de gewone 
zuurstof zamenstellen , afzonderlijk te verkrijgen. Het antozon zoude eene 
nog geringere digtheid dan de waterstof hebben. Het wordt vloeibaar bij 
eene drukking van 150 dampkringen. Het ozon is een digter gas. De 
beide gassen verbinden zich met eene geweldige ontploffing, wanneer hun 
mengsel aan de scheikundig werkende stralen van het spectrum wordt 
blootgesteld. Een ander opmerkelijk feit, waarvan men gewaagt, is, dat 
een positive elektrische vonk hunne vereeniging niet tot stand brengt, die 
daarentegen wel bewerkt wordt door eene negative vonk. (Les Mondes, 
VII, 18me livr., p. 554, uit Chemical News). 

Men zal nadere berigten moeten afwachten, ten einde te weten, in hoe 
verre de mededeeling van deze ontdekking juist is, welke, indien zij zich 
bevestigt, voorzeker eene der gewigtigste op scheikundig gebied zoude 
zijn, welke gedurende deze eeuw gedaan zijn. 

He. 


Nieuwe pseudomorphose. —- In een berigt over de geologische gesteldheid 
der Dobrudscha vermeldt Pprerers eene merkwaardige pseudomorphose van 
vuursteenknollen in het witte krijt aan het Kanara-meer en bij Medschidie. 
Deze verliezen namelijk allengs hunne vastheid en worden veranderd in 
een groenachtig grijs, week en digt magnesiasilicaat. Zij behouden daarbij 
doorgaans hunne gedaante geheel en al. Is de kiezelmassa in geheele 
banken door het krijt verdeeld, dan vertoonen zich geheele beddingen 
van dit veranderde mineraal, gemengd met vrijen koolzuren kalk , zoodat 
zij zonder de aanwezigheid van deze pseudomorphosen voor oorspronke- 
lijke bestanddeelen der geheele lagenreeks zouden gehouden worden. 
(Sitzungsber. d. kais. Akad., L, Iste Abth., H. III, p. 250). 

He. 
1865. 8 


492 ALBUM DER NATUUR. 


De behaarde menschen van Yesso. — Hierover deed de heer w. MARTIN WOOD 
eene mededeeling in de zitting van December jl. der Ethnological Society. 
Zij betreft een ras van menschen, die het eiland Yesso bewonen, het noor- 
delijkst gedeelte van het keizerrijk van Japan. Deze dragen de namen 
van »Ainos” of »Mosinos”, welk laatste woord in het Japansch »alharig”’ 
beteekent. Hun geheele aantal bedraagt omstreeks 100,000, en zij be- 
wonen voornamelijk de steden Mato-mai en Hakodadi. Zij zijn kort van 
gestalte, van krachtigen ligchaamsbouw, maar log in hunne bewegingen. 
Hun hoofdhaar heeft eenen geweldigen omvang, is dik en gevlochten. 
Hunne baarden zijn lang en dik, en het grootste gedeelte van hun gelaat 
is bedekt met haar, dat gemeenliijk donker gekleurd is, maar zij hebben 
vooruitpuilende voorhoofden en zachte donkere oogen, hetgeen eenigzins 
het woeste voorkomen van hun gelaat verzacht. Hunne handen en armen, 
en inderdaad het grootste gedeelte van hun ligchaam, zijn bedekt met eene 
geheel ongewone hoeveelheid haar. 

Hun huid is iets bleeker dan die der Japanezen , maar wordt door voort- 
durende blootstelling aan de lucht gebronsd. De vrouwen, die niet zoo 
behaard zijn, hebben de gewoonte haar gelaat tot op een aanmerkelijken 
afstand rondom den mond blaauw te verwen. De kinderen zijn levendig 
en opgewekt zoolang zij klein zijn, maar verkrijgen reeds vroeg het neder- 
gedrukte voorkomen hunner ouders. Echter heeft dit vreemde volk eene 
geschiedenis, en, hoewel de bijzonderheden daarvan verloren zijn, leeft 
nog de tijd in hunne herinnering, toen hunne voorvaders eenmaal de ge- 
lijken, zoo niet de meesters der Japanezen waren. Dit wordt veron- 
dersteld minstens zes eeuwen voor Christus geboorte te zijn geweest. 
(Natural History Review, 1865, April, p. 273). 

He. 


De witte dolfijn. — Onlangs stierf in BARNUM's museum een mannelijke 
witte dolfijn (Beluga leucas), die gedurende twee jaren in een vijver ge- 
leefd had. Professor JerrRIES WYMAN deelde in het Boston Journal of 
Natural History eenige door hem aan dit dier waargenomen bijzonderheden 
mede. Daaruit blijkt vooreerst, dat de meening, alsof deze soort geen 
rugvin zoude hebben, waarop zelfs de geslachtsnaam Delphinapterus ge- 
grond is, onjuist is. Hen rugvin is aanwezig, doch zeer klein. Wat voorts 
het getal tanden aangaat, dat verschillend wordt opgegeven, namelijk 
door LACÉPÈDE en CUVIER 34, door NEIL 30 , door CRANtz 29, door ANDER- 
SON 16, alleen in de onderkaak, zoo bedroeg zulks bij dit voor- 

10 + 11 


WEE of 37 in het geheel. Men mag uit deze verschillende 
H+ 


WETENSCHAPPELIJK BIIJJBLAD. 43 


opgaven besluiten, dat het getal der tanden met den leeftijd aan groote 
wisselingen onderworpen is. 

De opzigter, de heer r. A. curriNGg, verhaalde, dat dit dier blijken had 
gegeven van vatbaarheid voor temming. Men had het er op gedresseerd 
om voor een kar gespannen te worden, waarin het eene jonge dame den 
vijver rond trok. Het leerde zijnen oppasser kennen en kwam op den 
gepasten tijd met den kop boven water om voorgespannen te worden of 
zijn voedsel te ontvangen. 

Nog leerzamer was volgens den heer currIng echter eene andere soort 
van dolfijn, Delphinus tursio, die gedurende eenigen tijd zijn medgezel in 
den vijver was (Natural History Review, 1865. April, p. 298). 

He. 


Choloepus Hollmann. — Voor eenige jaren had prrers (Monatsber. d. Berl. 
Akad., 1858, p. 128) een tweevingerigen luijjaard, afkomstig van Costa 
Rica, beschreven, welken hij als verschillende van Choloepus didactylus be- 
schouwde en daarom met den bijzonderen naam van Ch. Hoffmanni be- 
stempelde. In de zitting van December jl. deelde Perers aan de Ber- 
lijnsche akademie mede, dat dit soortverschil op eene in het oog loopende 
wijze bevestigd wordt, door de aanwezigheid van slechts zes halswervels 
bij laatstgenoemde soort, terwijl Ch. didactylus er, even als bijna alle 
andere zoogdieren, zeven heeft. Dat dit getal van zes halswervels wer- 
kelijk standvastig is, blijkt daaruit, dat rprrers het aan vijf door hem 
ontvangen skeletten vond. In het verwante geslacht Bradypus wisselt 
dit getal, zooals bekend is, van acht tot negen. He. 


Aepyornis. — Het is bekend, dat voor eenige jaren op Madagascar de 
eieren en eenige beenderen van eenen vogel van een geheel buitengewone 
grootte zijn gevonden, waaraan GEOFFROY SAINT-HILAIRE den naam van 
Aepyornis maximus heeft gegeven. De plaats van dezen vogel in de rang- 
schikking is echter nog geenszins bepaald. Sommigen oordeelden, dat hij 
tot de struisen, anderen dat hij tot de zwemvogels behoorde. Een nieuw 
gevoelen wordt thans verdedigd door den Italiaanschen hoogleeraar BIAN- 
CONI. Op grond van het maaksel van het tarso-metarsaalbeen houdt hij 
hem voor een roofvogel, een gier, het naast verwant met den heden- 
daagschen condor. Hij herinnert hierbij aan den vogel Ruc of Rok, waar- 
van de Venetiaansche reiziger MARCO POLO in zijne reizen gewag heeft 
gemaakt. Volgens dezen zoude die vogel, welke op Madagascar leefde, 
een geweldig groote arend zijn geweest. (Ann. des scienc. nat. zool. , 1865, 
Janvier, 5me sér. III, p. 59). He. 


44 ALBUM DER NATUUR, 


Bijerlegging, bevruchting en ontwikkeling van den Axolotl — Aveusre puméri 
heeft aan de Fransche akademie, in hare zitting van den 17 April j.l, 
eenige waarnemingen hierover medegedeeld, welke hij in den aanvang 
van dit jaar in de gelegenheid was te doen aan zes voorwerpen dezer 
merkwaardige soort, waaronder één wijfje. In de hoofdzaak komt de 
wijze van eijijerlegging en van bevruchting overeen met hetgeen reeds van 
de watersalamanders bekend is. Ook de verdere ontwikkeling, voor zoo 
ver deze tot nu toe heeft kunnen worden nagegaan, stemt”daarmede na 
overeen. 

De laatste twijfel, dat de axolotl een volkomen ontwikkeld dier en geen 
larve is, is hierdoor weggenomen. He. 


Metamorphosen van visschen. — Agassiz heeft eene ontdekking gedaan, 
welke, indien zij bevestigd wordt, geheel nieuwe gezigtspunten in de 
iehthyologie opent. 

Tot hiertoe namelijk was Petromyzon het eenige bekende voorbeeld van 
een visch, die eene metamorphose ondergaat. Volgens Agassiz nu zouden 
dergelijke voorbeelden menigvuldig zijn in de familiën der lophioïden, 
labroïden , scomberoïden, eyprinodonten en siluroïden; in dier voege, dat 
dezelfde visch op verschillende leeftijden kenmerken van verschillende 
familiën en zelfs van verschillende orden zoude aanbieden. Visschen, die 
aanvankelijk op gadoïden en op blennoïden gelijken, worden later tot 
labroïden en lophioïden; pisces apodes worden tot pisces jugulares of abdo- 
minales , malacopterygi tot acanthopterygit. Van vele soorten zijn de jongen 
onder andere namen sedert lang bekend. Zoo zoude Argyropelecus hemi- 
gymnus, tot de familie der salmonoïden gebragt, de jeugdige toestand zijn 
van Zeus faber, die tot de scomberoïden behoort. (Annal. d. Scienc. nat. 
Zool., 1865, Janvier, V, Ser. III, p. 55). He. 


Kunstmatige vorming van anomaliën. — Reeds vroeger, in October j.l., had 
DARESTE medegedeeld, dat het hem bij zijne broedproeven gebleken was, 
dat indien het punt van verwarming niet zamenvalt met het punt waar 
zich de embryo ontwikkelt, de area vasculosa eene vervorming ondergaat, 
daarin bestaande, dat zij in plaats van rond, elliptisch wordt, waarbij de 
embryo eene excentrische ligging verkrijgt. Uit eene in de zitting van 
den 10 April jl. door hem gedane mededeeling blijkt, dat deze vervor- 
ming van de area vasculosa haren grond heeft in eenen reeds vroegeren 
toestand, t. w. in eene ongelijkmatige ontwikkeling der cicatricula. Het 
blastoderma ontwikkelt zich namelijk vooral tusschen de area pellucida en de 
warmtebron, terwijl het aan de andere zijde bijna in denzelfden toestand 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 45 


blijft. Men heeft het dus in zijn magt om, door wijziging van de stelling 
van het ei tegenover de warmtebron, verschillende veranderingen in het 
blastoderma en gevolgeliijk in de area vasculosa en zelfs in de betrekkelijke 
plaatsing der embryo daarin te voorschijn te roepen. Dareste heeft bo- 
vendien gevonden, dat, bij onvoldoende warmte, het blastoderma zich 
geheel ontwikkelen kan, zonder dat de embryo tot ontwikkeling komt. 
Eenmaal zelfs vond hij, bij geheele afwezigheid der embryo, eene area 
vasculosa van eene elliptische gedaante, met rood bloed daarin. 
He. 


Levendbarende mot. — Door den heer A. w. scorr is op Ash Island eene 
soort van het geslacht 7’nea ontdekt en beschreven, waarvan de wijfjes 
geen eijeren, maar levende larven ter wereld brengen, die, op zijde of 
flanel geplaatst, dergelijke kokertjes zamenstellen als de Europesche soor- 
ten van dit geslacht. Dit is het eerste bekende voorbeeld van ovo-vivi- 
pariteit in de orde der Lepidoptera. (Natural History Review, 1865, April , 
p. 268, uit Fransactions of the Entomological Society of New South Wales, 
Vol. I, part 1, Sydney, 1865). He. 


Gist. — Het is bekend, dat de gist uit mikroskopisch kleine plantjes 
bestaat. Om den groei van dezen, d. 1. de vermeerdering van de gist te 
bevorderen, moet men derhalve van dezelfde beginselen uitgaan, welke 
de agricultuur-chemie voor den landbouw in het groot leert. Even als 
voor dezen moet men in de eerste plaats de beste voedingsstoffen der 
gistplantjes en hare verhouding kennen. Lerucus (Journ. f. prakt. chem., 
XCII, p. 399) heeft dit voor de gist beproefd. Het is hem door quantita- 
tief onderzoek gebleken, dat eenige stoffen, bepaaldelijk lijm , eiwit, versch 
en zuur geworden gluten, geheel ongeschikt zijn voor de gistvorming , dat 
rietsuiker en dextrine slechts gebrekkige voedingsstoffen zijn, maar dat 
daarentegen vruchtensuiker, vermengd met eene verdikkende zelfstandig- 
heid, namelijk stijfselpap, en voorts onder toevoeging van de aschbestand- 
deelen van gistcellen en van ammoniak de grootste hoeveelheid gist gaf. 
De gunstigste resultaten verkreeg hij met een mengsel van 100 deelen 
water, 12 d. vruchtensuiker, 3 d. stijfsel, 0,16 d. gistzouten , en zooveel 
stikstof in den vorm van ammoniak als aan de gebezigde hoeveelheid gist- 
zouten of aschbestanddeelen beantwoordt. Voorts bevond hij, dat, in overeen- 
stemming met het feit, dat de gistkiemen uit de lucht komen, ook de gist- 
vorming in geliijk tijdsbestek aanmerkelijker was in vlakke dan in hooge 
vaten. Ook de concentratietoestand van het vocht, waarin de gistvorming 
geschiedt en waarvan de voor den groei der gistcellen noodzakelijke osmose 
afhangt, is van grooten invloed. 


46 ALBUM DER NATUUR. 


Wij maken hier van dat onderzoek vooral gewag, omdat in ons vader- 
land de gist tot een der hoofdproducten der jeneverstokerijen en tot 
een zeer belangrijk artikel van uitvoer is geworden, waarvan men ver- 
trouwen mag, dat de hoeveelheid vermeerderd zal kunnen worden door 
eene rationele toepassing van wetenschappelijke beginselen. 

He. 


Kristallisatie van oververzadigde oplossingen. — Pasteur heeft aan de Académie 
des Sciences te Parijs, in hare zitting van 24 April 1l., gelijktijdig twee 
verhandelingen aangeboden van twee verschillende personen, VIOLETTE te 
Rijssel en GERNEs te Dyon, die over hetzelfde onderwerp handelen en 
dienaangaande tot hetzelfde eindresultaat komen. Men weet, dat de 
oplossingen van sommige zouten, b. v. zwavelzure soda, ook zelfs als zij 
bij zeer hooge temperatuur verzadigd zijn, bij eene veel lagere niet kris- 
talliseren, zoo lang men ze bewaart in eene van de lucht volkomen afge- 
sloten buis of flesch, terwijl de kristallisatie plotseling geschiedt , zoodra 
men de lucht toegang verleent. Vrorerre nu en GERNÈS hebben dit ver- 
schijnsel nader onderzocht en komen tot het besluit, dat deze kristallisatie 
alleen veroorzaakt wordt door mikroskopische kristallen van het zout, die 
gedurende het koken der oplossing zich nabij de opening, welke daarna 
gesloten wordt, hebben gevormd en die, wanneer men de door het koken 
uitgedreven lucht weder laat instroomen, met de oplossing in aanraking 
komen en deze doen kristalliseren. 

Ln. 


Mededeeling van zeer snelle bewegingen. — Sraurer heeft aan dezelfde Académie, 
zitting van 1 Mei 1l., het vervolg aangeboden van hetgeen hij in eene vorige 
had medegedeeld aangaande de ontploffing en de werking der vuurwapens. 
Daarbij vermeldde hij één feit, dat genoeg algemeene belangrijkheid bezit 
om hier besproken te worden. + Is bekend , dat een geweerkogel, door een 
loshangende glasruit geschoten, daarin eene opening kan boren, juist groot 
genoeg om den kogel doorgang te verleenen, terwijl het glas overigens 
geheel ongedeerd blijft. lets geheel anders geschiedt met glas, dat onder 
water gedompeld is. Een glazen buis b. v., een eindweegs in water ge- 
plaatst, breekt, als het ingedompelde deel door een kogel wordt getroffen , 
bij de oppervlakte van het vocht zoo glad af, alsof zij daar met een 
diamant doorgesneden was, terwijl het getroffen deel zich in een aantal 
stukken splijt, begrensd door lijnen, die met de as der buis evenwijdig 
zijn. Dit herinnert aan het bekende feit, ’t welk sravureR dan ook daarbij 
vertoonde, dat een glastraan in een vrij groote glazen flesch met water 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 47 


gedompeld, niet alleen zelf vergruisd wordt, maar ook de flesch verbrijzelt, 
zoodra men er den steel afbreekt. 

Jacoar heeft (Bulletin de l'académie de St. Petersbourg, VI, pag. 327 en 
daaruit DINGLER's Polyt. Journal, CLXXVI, S. 109) proeven bekend ge- 
maakt met eene inrigting, waardoor hij den kogel, die eene schijf treft, 
eene stroombaan wilde doen sluiten door het neerdrukken van een veertje , 
om zoo het treffen zelf en de plaats wáár op een afstand zigtbaar te 
maken. Zelfs bij pistoolkogels gelukte dit eerst, toen de schijf en dus de 
plaatjes, waaraan de kogel zijne snelheid moest mededeelen, met eenige 
vellen papier of met een vel kaartpapier bedekt waren. 

Ln. 


Warmtestraling van ruwe en gladde oppervlakten. — Maaxus heeft (POGGENDORTE’S 
Annalen, CXXIV, S. 476) de vraag beantwoord, of de vermeerderde warm- 
testraling van eene ruwe oppervlakte, in vergelijking van eene gladde van 
dezelfde stof en bij denzelfden warmtegraad, alleen door de vermeerde- 
ring in trillingwijdte der uitgezonden stralen wordt te weeg gebragt, 
dan of deze geheel of gedeeltelijk te wijten is aan de uitstraling door het 
ruwe vlak van stralen van andere breekbaarheid , dan die, welke het gladde 
vlak uitstraalt; met andere woorden, of er nevens het verschil in hoeveel- 
heid ook een in hoedanigheid bestaat tusschen die beide uitstralingen. 
Toen hij om dit te onderzoeken de stralen van glad en van geplatiniseerd 
platina, door een BUNsENvlam tot gloeijjing verhit, liet gaan door verschil- 
lende meer of min diatbermane stoffen, bevond hij, dat ze volkomen in 
dezelfde verhouding geabsorbeerd werden door klipzout, kalkspaath, 
kwarts, rooktopaas, agaat en allerlei soorten van gewoon glas. Bij enkele 
slechts van deze platen was de doorlating voor de stralen van het gladde 
platinavlak iets aanmerkelijker dan voor die van het ruwe. Meer athermane 
zelfstandigheden, vooral aluin, gaven zeer duidelijk verschil. Door platen 
van verschillende dikten dier stof was de opslorping voor stralen van het 
ruwe vlak ruim dubbel zoo sterk als voor die van het gladde. 

Eene ontleding der stralen van beide bronnen door een klipzoutprisma 
met behulp van lenzen uit dezelfde stof gaf nog meer opheldering. Maaxrus 
vond daardoor, dat de grootere warmte hoeveelheid, welke het platina 
bij dezelfde temperatuur uitstraalt als zijne oppervlakte ruw is, ontstaat, 
niet door eene gelijkmatige toename der trillingwijdte van al de stralen , 
welke het uitzendt, maar door zulk eene toename hoofdzakelijk voor die 
stralen, welke zich in het speetrum in het rood en daar buiten vertoonen. 


De spectra hebben echter voor beide bronnen dezelfde lengte. 
Lx. 


48 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


lilver en chloor — Scrrer beschrijft de volgende proefneming, als zeer 
ter demonstratie geschikt (rieBie's Annalen en daaruit Philosophical Maga- 
zine, XXIX, pag. 376). Eene reageerbuis wordt ten halve met zilverperoxyd 
gevuld, dan in het midden in eene vlam uitgetrokken en gesloten. In 
eene flesch, met droog chloorgas gevuld, wordt deze buis gebragt en nadat 
ook de flesch gesloten is, door schudden gebroken. Dadelijk daarop wordt 
het gas bleeker van kleur en in weinige minuten is de flesch enkel met 
kleurlooze zuurstof gevuld, althans wanneer de gewigtsverhouding der 
beide daarin gebragte stoffen goed gekozen is. Het peroxyd is gemakkelijk 
te bereiden door over droog zilveroxyd geozoniseerde zuurstof te laten 
stroomen. Ln. 


honnevlekken. — WaRrrEN Dr LA RUE, BALFOUR STEWART Een BENJAMIN 
LOEWY hebben aan de Royal Society te Londen de uitkomst hunner onder- 
zoekingen medegedeeld, aangaande de veranderlijkheid der zonnevlekken. 
(Philosophical Magazine, XXIX, pag. 390). Zij resumeren die uitkomst 
als volgt: 

Waargenomen feit: Vlekken, die ten zelfden tijde op de zon zigtbaar 
worden, gedragen zich onderling op dezelfde wijze als zij van links naar 
regts op de zonneschijf voortgaan. 

Gevolgtrekking: De toestand der zonnevlekken wordt door een uitwen- 
digen invloed beheerscht. De plaats, van waar die invloed uitgaat, beweegt 
zich sneller dan de aarde. Die invloed schijnt te worden uitgeoefend door 
de planeet Venus en wel zoo, dat eene vlek vermindert bij nadering tot, 
en integendeel uitbreekt of toeneemt bij verwijdering van deze planeet 
gedurende de aswenteling der zon. 

De schrijvers doen hierbij opzettelijk opmerken, dat zij hierdoor geens- 
zins den oorsprong der tienjaarlijksche periode in de zonnevlekken, maar 
alleen de minder geregelde veranderingen daarin tot Venus als oorzaak 
terug willen brengen. 

Ln. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Waterstofbereiding. — Lorin heeft bevonden, dat een ammoniakzout, in de 
tegenwoordigheid van zink en water, eene ontwikkeling van waterstof 
doet ontstaan, dikwijls reeds bij de gewone temperatuur, beter bij 40° C. 
en daarboven. Hij heeft deze eigenschap bevestigd gevonden bij een 
vijftigtal ammoniakzouten van verschillende zamenstelling, en bovendien 
bij eenige zouten van methylamine, ethylamine, aniline en naphthylamine. 
De overeenkomst der zouten van deze bases met de ammoniakzouten leidt 
tot het besluit, dat allen deze eigenschap gemeen hebben. De hoeveel- 
heid van de ontwikkelde waterstof schijnt in regtstreeksche verhouding te 
staan tot het aequivalent van het zuur van het zout. Zoo b. v. heeft 1 
aequivalent zwavelzure ammoniak, 63 grammen, ten minste 1 aequivalent 
waterstof geleverd, namelijk meer dan 12 liters. De snelste ontwikkeling 
van waterstofgas heeft plaats met een mengsel van zink, ijzer, ammoniak 
en een ammoniakzout. Zij staat dan bijna gelijk met die door verdund 
zwavelzuur ; men verkrijgt daarmede een liter gas binnen weinige minuten, 
en wanneer men het mengsel iets verhit, wordt de reactie zelfs al te 
hevig (Les Mondes, 1865, VIII, p. 86). 

He. 


Scheikundige bestanddeelen der hersen-zelfstandigheid. — Oscar rieBREICH, assistent 
aan het scheikundig laboratorium te Tübingen, heeft een onderzoek in het 
werk gesteld, waardoor de tot dusver gangbare voorstellingen aangaande 
de chemische constitutie der hersenzelfstandigheid eene niet onbelangrijke 
wijziging ondergaan. Hij heeft namelijk aangetoond, dat al die stoffen, 
welke men cerebrine, cerebrinzuur, leucithine enz. noemde en als phos- 
phorus-houdende vetten beschouwde, niet als zoodanig in de hersenen be- 
staan, maar ontledingsprodukten zijn eener gemeenschappelijke stof, welke 
hij met den naam van protagon bestempelt. 

Tot daarstelling dezer stof spuit hij bij een dier eerst zoo lang water 
door de halsslagaders, totdat nagenoeg alle bloed uit de hersenen verwij- 

1865. 


50 ALBUM DER NATUUR. 


derd is. Deze worden dan uit den schedel genomen en in een mortier tot 
een fijne brei gewreven, welke in eene flesch met water en aether geschud 
wordt. Men laat dan het mengsel bij eene temperatuur van 0’ zoo lang 
staan, totdat de aether zich heeft afgescheiden. Hetzelfde wordt meer- 
malen herhaald, ter verwijdering van de zich in den aether oplossende 
cholesterine en van in water oplosbare stoffen. De aether en het water 
worden ten slotte afgefiltreerd en de op het filtrum achterblijvende massa 
met alkohol van 85 perc. in een waterbad bij 45° C. behandeld en dan 
weder gefiltreerd. Bij eene bekoeling tot 0° scheidt zich dan uit het vocht 
een vlokkig bezinksel af, dat weder op een filtrum verzameld en met 
aether behandeld wordt, ter verwijdering der laatste sporen van choleste- 
rine. De onder de luchtpomp boven zwavelzuur gedroogde massa wordt 
met een weinig water bevochtigd en in alkohol bij 45° C. opgelost. Laat 
men deze oplossing, na nog eens gefiltreerd te zijn, in een waterbad zeer 
allengs tot de gewone luchttemperatuur bekoelen, dan vult zich het vocht 
met mikroskopische kristallen. Deze zijn het genoemde protagon. 

De elementair-analyse wees de volgende zamenstelling dezer stof aan: 

in honderd deelen 


C 116 67,21 
H 241 11,59 
N 4 2,7 
P 1,5 
O 22 17,0 


Het protagon is gemakkelijk oplosbaar in warmen alkohol, maar reeds 
bij 55°’ ondergaat het eene ontleding. In aether is het minder oplosbaar. 
Ook in water lost het zich op, waarbij het eerst sterk opzwelt. Met zout- 
oplossingen , van chloorcalcium, chloorsodium enz, ontstaat eene coagulatie. 
Met barytwater gekookt ontstaat daaruit glycerinphosphorzuur en eene 
basis, die L. neurine heeft genoemd. Bovendien blijven met de baryt vette 
zuren verbonden. | 

L. vermoedt, dat het protagon, behalve in de hersenen, ook nog elders 
in het dierlijk ligchaam voorkomt. Zoo meent hij, dat het een bestanddeel 
is van de door vircHow myeline genoemde stof in de zenuwen , van eidoijer, 
sperma enz. (Ann. d. Chem. u. Pharm., CXXXIV, p. 29). 

He. 


Blektriciteitsontwikkeling van zwavelwater. — Het kan niet vreemd schijnen, dat 
mineraalwateren, die met den bodem in aanraking zijn en aldus een zamen- 
gesteld galvanisch element vormen, een elektrischen stroom ontwikkelen. 
E. LAMBRON heeft nu echter bevonden, dat het zwavelwater van Bagnères 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 51 


de Luchon ook dan nog elektriciteit ontwikkelt, wanneer het in een 
glazen vat of in een badkuip is opgevangen. Hij bevond namelijk, dat, 
wanneer men een niet gepolariseerd en behoorlijk geisoleerd platinaplaatje 
aan den bodem van het vat brengt en een ander dergelijk in de bovenste 
lagen van het vocht, en deze verbindt, met plaatsing van een galvano- 
meter in de keten, alsdan steeds eene afwijking van de galvanometernaald 
plaats grijpt, en wel zoodanig, dat daardoor eene stroomrigting van de 
bovenste naar de onderste lagen van het vocht wordt aangeduid. De 
eerste zijn dus positief, de tweede negatief elektrisch. De duur van dien 
stroom is slechts tijdelijk, maar houdt echter verscheidene dagen aan, 
zoolang het water zijn zwavelgehalte niet geheel verloren heeft. 

De intensiteit van den stroom hangt niet af van den temperatuurgraad , 
maar van het zwavelgehalte der verschillende bronnen. Bevindt zich 
iemand in een bad, dan beladen zich de in de diepere lagen des waters 
bevindende ligchaamsdeelen met negatieve, die, welke in de oppervlakkige 
lagen gedompeld zijn, alsmede de uit het water naar buiten stekende 
deelen met positieve elektriciteit, hetgeen zich laat aanwijzen door platina- 
plaatjes, die op verschillende ligchaamsdeelen worden aangebragt. 

De zwavelwateren stellen derhalve een enkelvoudig element daar, ten 
gevolge van het op elkander rusten van vloeibare lagen, die zich in onge- 
lijke mate veranderen, door de blootstelling der oppervlakte aan de lucht. 
(Compt. rendus, 1865, p. 238). 

He. 


Ammoniakgas als bren van mechanische kracht. — Onder de velerlei bronnen 
van mechanische kracht, heeft welligt de volgende door TELLIER aange- 
wezene , eene groote toekomst. 

Hij stelt namelijk voor zamengeperst ammoniakgas aan te wenden. De 
zamenpersing kan geschieden door middel van elke andere mechanische 
kracht. Zoo kan die kracht, of juister gezegd het arbeidsvermogen, wor- 
den opgezameld en op andere plaatsen weder verbruikt worden. Het am- 
moniak speelt daarbij als het ware de rol van een veer, die opgewonden 
wordt, en het zoo ontvangen arbeidsvermogen later weder afgeeft. 

Het ammoniakgas is gemakkelijk oplosbaar in water; het kan ook door 
zamenpersing in eene vloeistof worden veranderd, en deze geeft bij de 
gewone temperatuur dampen van hooge spanning, die eenen zuiger in be- 
weging kunnen brengen. De spanning neemt nog toe bij eene geringe 
warmte. Deze kan worden voortgebragt door het gas door water te laten 
absorberen. 

Op deze eigenschappen nu berust de voorslag van TELLIER. Hij wil het 


52 ALBUM DER NATUUR. 


door koking uit de oplossing verkregen ammoniakgas door stoom- of 
waterkracht (waarom ook niet door windkracht?) in zeer sterke vaten 
zamenpersen, die dan, met vloeibaar ammoniak gevuld, kunnen verzonden 
worden. Op de plaats van gebruik laat men het gas, dat eene spanning 
van 8 tot 10 atmospheren heeft, tegen eenen zuiger werken, waardoor 
een rad enz. in beweging wordt gebragt. Door de uitstrooming van het 
gas zoude zich echter de vloeibare ammoniak zeer afkoelen en het gas 
daarmede aan spanning verliezen. Om dit te keer te gaan, wordt het vat 
met een mantel omgeven en in de tusschenruimte ongeveer driemaal zoo- 
veel water gebragt als de hoeveelheid van de vloeibare ammoniak bedraagt. 
Nadat het gas op den zuiger heeft gewerkt, stroomt het in het water, 
wordt daardoor geabsorbeerd en ontwikkelt hierbij zooveel warmte, dat 
de spanning van het gas in het vat onveranderd blijft, ja zelfs klimt. 
Uit de voortgebragte ammoniak-oplossing kan dan later weder het ammo- 
niak-gas worden verkregen en op nieuw zamengeperst. Met 20 pond 
vloeibaar ammoniak zoude men gedurende een uur den arbeid van één 
paardekracht voortbrengen (DINGLER’s Polyt. Journal, 1865, CLXXVI, p. 
165). He. 


Anatomie van Sipunculus. — Hetgeen de heer s. JOURDAIN daaromtrent aan 
de Académie des Sciences heeft medegedeeld, komt in substantie op het 
volgende neêr. In het zich in de ligchaamsholte bevindende vocht (liquide 
cavitaire) vindt men eene groote hoeveelheid kleurlooze, ronde en schijf- 
vormige kerncellen, die op bloedcellen gelijken , alsmede eiijjeren en sperma- 
tozoïden. Deze ligchamen bewegen zich langs de wanden des ligchaams 
van achteren naar voren, en langs de ingewandsspiraal weder van voren 
naar achteren terug. Deze beweging schijnt veroorzaakt te worden door 
trilharen op de buiten-oppervlakte des ingewands en der mesenteriaal- 
verlengsels; op den binnenwand des ligchaams zijn deze trilharen nog niet 
waargenomen. De circulatie- en ademhalingstoestel bestaat uit een enkel- 
voudige (S. obscurus), of eene dubbele roodachtige bogtige buis (S. gigas) , 
die naar achteren in een weinig vergroot blind uiteinde uitloopt, en van 
voren uitmondt in een cirkelvormigen boezem, die den pharynx omgeeft en 
eene vrije gemeenschap oefent met de tentaculair-kroon, die er eigenlijk 
slechts een aanhangsel van is. De wanden der buis bezitten spiervezelen 
en zijn dus zamentrekbaar. Toch schijnt de voortbeweging van de daarin 
bevatte vloeistof (waarin zeer vele der boven genoemde , maar grootere, 
cellen bevat zijn) slechts door de op den binnenwand van het vat zich 
bevindende trilharen te geschieden. Een paar blinde ingewanden, die in 
het vocht der algemeene ligchaamsholte zweven en zich door eene zeer 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 59 


kleine opening even vóór den anus, ter zijde van de rugstreek naar 
buiten openen, worden door J. als urine afscheidende organen beschouwd. 
Hunne zeer zamentrekbare wanden bestaan uit een zeer dun vlies met 
traliegewijs gerangschikte spiervezelen, van binnen bekleed met bruin- 
achtige cellen met een korreligen inhoud. Deze ingewanden zijn dikwijls 
met een geel- of groenachtig vocht opgevuld. Maar daar zij bovendien 
digt bij hun aanhechtingspunt eene met eene sluitspier voorziene opening 
bezitten, die met de algemeene ligchaamsholte in gemeenschap staat, 
zoo is het waarschijnlijk, dat de producten der generatie daar door heen 
kunnen dringen en, na er al of niet te hebben vertoefd, naar buiten 
kunnen worden uitgedreven. (Compt. rend., Tom. LX, pag. 1042). 
Ds In 


[erleving van weekdieren. — In het tijdschrift Cosmos (29 Mars 1865, pag. 
340) lezen wij, dat de baron AucArIrArNE aan de Societé de Climatologie 
Algérienne heeft medegedeeld, dat hij in 1858 een dozijn exemplaren van 
oogenschijnlijk doode en uitgedroogde Helix lactea, waarmede de weg van 
Touggourt naar El Oued als bezaaid was, mede nam. Zij lagen daar 
blootgesteld aan eene hitte van 50° à 55° C. of 122’ à 181° F., en men 
zeide, dat in deze streken sedert vijf jaren geen regen was gevallen. In 
1862 vond A. deze slakken terug in eene kist, besloten in een tabakspapier 
tusschen boeken; de kist was drie jaren lang bewaard geweest onder en 
tusschen andere kisten in een pakhuis te Blidah. A. legde de slakkenhuizen 
in water, met het doel om ze te reinigen en dan te geven aan den com- 
mandant Locne, toenmaals conservateur der zoölogische verzameling te 
Algiers; den volgenden morgen vond hij ze tot zijne groote verwondering 
niet meer in het water, maar wandelende over de meubels van zijne kamer. 

D. L. 


Veronderstelde zamenstelling van stukstof. — The Intellectual Observer berigt kor- 
telijk een opstel te hebben ontvangen van zekeren heer HENRY KILGOUR, 
waarin deze tracht te betoogen, dat nitrogenium een allotropische vorm 
van koolzuur is, en wel op grond van zekere overeenkomst in eigenschap- 
pen, van identiteit van atoomgewigt en verbindingsvolumen, en van hun 
bij benadering overeenkomstig specifiek gewigt. (Intellectual Observer, 
May 1865, pag. 321). D.aln 


Ontwikkeling der vleugels van Lepidoptera. — Im de zitting der Manchester 
Philosophical. Society sprak de heer sipeBornHaM over de groote en snelle 
toeneming in grootte van de vleugels der Lepidoptera, onmiddellijk nadat 


dd ALBUM DER NATUUR. 


zij uit de poppen gekomen zijn. Deze vergrooting wordt veroorzaakt door 
lucht, die opgenomen wordt door de ademhalings-poriën en in de vaten 
der vleugels dringt. Daardoor wordt het vleugelvlies uitgespreid, en de 
schubben, die vroeger zoo digt mogelijk opeengepakt lagen, gedwongen 
over elkander heen te glijden tot zij op dezelfde wijze gerangschikt zijn 
als de schubben van een visch of de pannen van een dak. De vleugel 
van een mot is gedurende het verblijf in de pop niet opgevouwen, maar 
ligt geheel vlak. (Jntellectual Observer, April 1865, pag. 235.) 
Died, 


Aarm-thermoskopen. — Tien jaren geleden construeerde ik eenige toestellen, 
bestemd om met behulp van den elektrischen stroom, de temperatuur in 
eenige ruimte te regelen, althans te weeg te brengen, dat, wanneer de 
warmte boven of beneden zekere bepaalde grenzen rees of daalde, dit in 
beide gevallen op een willekeurigen afstand door een hoorbaar of zigtbaar 
kenteeken werd berigt. Ik wist toenmaals, dat het gronddenkbeeld van 
zulke toestellen niet nieuw was; een jaar vroeger had reeds een Engelsch- 
man in het mechanics magazine zulk eene inrigting beschreven, die, hoewel 
met al de gebreken van een eersten voorslag behebt, toch het grondbegrip 
duidelijk vertegenwoordigde. Ik beschreef dus die inrigtingen niet, maar 
vergenoegde mij eenige voorbeelden daarvan te zenden naar de algemeene 
tentoonstelling te Parijs in 1855. 

Voor korten tijd heeft nu de Generaal MORIN zich de moeite gegeven om 
zulke toestellen nogmaals uit te vinden en in de vergadering van de 
Académie des sciences te Parijs van 26 December 1864, een daarvan onder 
den naam van Thermomêètre-vigie beschreven. Later heeft dr. r. KOHLRAUSCH 
te Frankfort a/M in DINGLER's Polytechnisch Journal, (B. CLXXV , s. 389), 
van dezen voorslag van MORIN berigt gegeven en daarbij eene verbetering, 
eene uitbreiding zoo men wil, van hem zelven voorgesteld. Deze bestaat 
hierin, dat de elektrische stroom niet tot het aantoonen maar regtstreeks 
tot het voorkomen van eene onbehoorlijke afwisseling der temperatuur zou 
worden gebezigd. Al behoort dit laatste nu ook misschien tot de zaken, 
die al te fraai zijn, om in de praktijk te voldoen, toch toont ook deze 
voorslag, dat het plan, om op de genoemde wijze van den elektrischen 
stroom voordeel te trekken, thans meer algemeen de aandacht wekt dan 
vroeger. Ik wil daarom nu ook de hollandsche inrigtingen meer algemeen 
bekend maken en weet daartoe geen beteren weg, dan er eene beschrijving 
van te geven in dit bijblad. 

Ten eerste dan die met kwik als geleider en lucht als thermoskopisch 
ligchaam. Een iijzeren staafje, horizontaal op een geschikt houten voet- 


WETENSCHAPPELIJK BIIJJBLAD. 55 


stukje geplaatst, is in de lengte doorboord en draagt aan de uiteinden 
twee regtopstaande glazen buisjes. Een dezer beide is van boven voorzien 
van een gesloten metalen luchtbus. Een klein kraantje veroorlooft de 
lucht in deze bus en in het glazen buisje met de buitenlucht in verbim- 
ding te brengen of daarvan af te sluiten. Aan het onderdeel van de bus 
is een metalen stift, met een platina punt bevestigd, die een eind weegs 
in het glazen buisje reikt. Een dergelijke stift reikt ook in het tweede 
buisje en kan aan een daarnevens op hetzelfde voetstukje geplaatste meta- 
len standaard op en nedergeschoven worden. Giet men nu kwik in het 
ijzeren en een eind weegs in de glazen buisjes en is het kraantje aan de 
luchtbus gesloten, dan kan men het gemakkelijk zoo inrigten , dat bij eene 
temperatuur binnen zekere grenzen er geene aanraking van het kwik met 
een der beide stiften, bij een zeker maximum of daarboven, aanraking 
daarvan met de stift in het open buisje en daarentegen bij zeker minimum 
aanraking met die van de luchtbus plaats heeft, en dat dus in het eerste 
dier beide gevallen een elektrische stroom naar één alarmapparaat en in 
het laatste naar een ander of, als men tusschen beide gevallen niet wenscht 
te onderscheiden, voor beide naar hetzelfde alarmapparaat geleid wordt en 
dit in beweging brengt, terwijl dit zwijgt of beide zwijgen, als de tempe- 
ratuur niet te hoog noch te laag is. Om dit bij vooraf bepaalde warmte- 
graden te doen plaats hebben, gaat men op de volgende wijze te werk. 
Men plaatst het toestelletje in de ruimte, wier temperatuur het moet 
helpen regelen, opent het kraantje aan de luchtbus en brengt die tempe- 
ratuur op het verlangde minimum. Zoodra men zeker is, dat de luchtbus 
denzelfden warmte graad heeft aangenomen, neigt men het toestelletje 
achterover tot er duidelijke aanraking van het kwik met de stift der lucht- 
bus plaats heeft en sluit dan het kraantje. Na zich verzekerd te hebben , 
dat die aanraking blijft bestaan ook nadat nu het voetstukje weder hori- 
zontaal gesteld is, wordt de temperatuur der ruimte tot het maximum 
verhoogd en nu ook de stift in het open buisje zoo geplaatst, dat er juist 
aanraking tusschen deze en het kwik in dit buisje plaats hebbe. 

Eene eenvoudigere en dus in vele gevallen boven de eerste verkieselijke 
inrigting is die, welke berust alleen op de ongelijke uitzetting van ver- 
schillende metalen door de warmte. Een koperen buis, van b. v. twee 
palmen lang en twee duimen wijd, is aan het eind door een houten stop 
gesloten. Twee reepen, een van zeer dun plaatijzer en de andere van 
weinig dikker zinkplaat, van dezelfde lengte en vijftien strepen breed, zijn 
over de geheele lengte aaneen geklonken en, in het midden der buis, in het 
houten stopstuk bevestigd met eene metaalgeleiding en verbindingsschroef , 
welke daar buiten uitkomt. Aan het andere eind der buis gaan twee 


56 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJ BLAD. 


stiften, door fijne schroeven beweegbaar, de eene geisoleerd, tegenover 
elkaar dwars door den wand der buis. Deze zijn nu, op eene met de 
bovenbeschrevene geheel gelijksoortige wijze, gemakkelijk zóó te stellen, 
dat de metaalreep, die zich bij verwarming in de eene, en bij verkoeling 
in de andere rigting kromt, daardoor bij een zeker maximum de eene en 
bij een zeker minimum van temperatuur de andere stift aanrake en dus 
door het sluiten van een stroombaan in elk der beide gevallen, van het 
bereiken of overschrijden daarvan in de verte berigt zende. 

In broeikassen, droogstoven en dergelijke zijn beide berigten evenzeer 
van belang. In andere gevallen, b.v. tot het voorkomen van zelfontbran- 
ding in hooi en dergelijke voor zelfverhitting vatbare stoffen, is alleen 
noodig wat men een maximaalalarm zou kunnen noemen. Dan valt dus 
de stift aan de luchtbus van het eerste of een der schroeven aan het 
tweede toestelletje weg. Dit tweede heeft dan vooral groote voordeelen 
boven het eerste, omdat het in zijne werking van den stand geheel onaf- 
hankelijk is en dus in een hooiklamp of dergelijke geplaatst met een paar 
geïsoleerde geleiddraden daarbuiten uitkomende, van de temperatuur aldaar 
alles kan zeggen, wat men vooraf daarvan kan wenschen te weten. 

Toen deze werktuigjes voor ’t eerst geconstruëerd waren, heeft een in 
het Grieksch wel ervaren vriend er het peterschap van aanvaard en ze 
thermoclazon , warmteroeper genoemd. 

Voor wie daarin belang stelt, zal het misschien bij deze beschrijving 
nog goed zijn te weten, dat, naar ik verneem, de instrumentmakers 
FUNCKLER @n RICHARD alhier het voornemen hebben om op de aanstaande 
tentoonstelling van werktuigen te Leiden ook een of meer van deze toe- 
stellen te zenden. LN. 


Digtheids-maximum van vaste stollen. — Frizmau heeft aan de Académie des 
Sciences in hare zitting van 5 Junijj ll. de uitkomsten zijner proeven over 
de digtheid van diamant en gekristalliseerd koperoxydule bekend gemaakt. 
Hij is daarbij tot het opmerkenswaardig feit gekomen, dat beide stoffen , 
even als het water, een digtheids-maximum hebben, de eerste bij — 38,8 
C. en het tweede bij + 4 C. 

Noemt men de uitzettingscoëfficient van koper 170, dan is die van 
diamant 8,5 en die van het koperoxydule slechts 8. Ln. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Kometenstelsels — In de vergadering der Kon. Akademie, van 28 April 
)-l., gaf de hoogleeraar HOEK verslag van eenige berekeningen door hem 
in het werk gesteld, ter toetsing van zijn vermoeden, dat er in de ruimte 
stelsels van kometen bestaan, waarvan de zon de afzonderlijke ligchamen 
achtereenvolgens tot zich trekt, zoodat zij gedurende een verloop van ver- 
scheidene jaren in de nabijheid der aarde geraken. 

Indien er zulke stelsels bestaan, moeten de hen zamenstellende ligcha- 
men voldoen aan de volgende drie voorwaarden. 

Vooreerst moeten de perihelien hunner loopbanen ongeveer zamenvallen 
aan den hemel. 

Ten tweede moeten zij zich eenmaal op ongeveer gelijke afstanden van 
de zon hebben bevonden. 

Ten derde moeten de loopbanen elkander snijden in één punt aan den 
hemel, of wel in punten, die zeer na bijeen liggen. 

Onder de 65 kometen, gedurende de jaren 1844—1865 verschenen, vond 
hij 8 stelsels van 2 kometen en 2 stelsels van 3 kometen, die aan de 
eerste voorwaarde voldoen, in zooverre dat de afstand harer perihelien 
minder dan 10° bedraagt. 

Aan de tweede voorwaarde voldoet ook een der laatstgenoemde stelsels , 
zamengesteld uit de kometen 1860 III, 1865 I en 1863 VI. Op den 1 
Mei van het jaar 1776 bedroegen hare respectieve afstanden van de zon 
500, 509 en 514. 

Diezelfde drie kometen voldoen ook aan de derde voorwaarde. De bere- 
kening gaf namelijk : 


Snijpunt. 
Voor de kometen. lengte, |. breedtes 
PEET CEE PE NOTE 316°,7 _ 16rb 
ELD 0D ET 812,3 — 15°,1 
1863 I en 1863 VI La ED 320°,8 — 18,6 
gemidd. 316°,6 — 716°,9 


Men mag dus met veel waarschijnlijkheid aannemen, dat althans deze 
1865. 8 


58 ALBUM DER NATUUR. 


drie kometen een stelsel uitmaken, alsmede dat het gezamenlijke snijpunt 
der loopbanen in de onmiddellijke nabijheid ligt van de ster, (in dit geval 
y Hydri), waarom de kometen hebben rondgeloopen, alvorens tot onze 
zon te komen. He. 


Persoonlijke fout. — Onder dezen naam is, gelijk men weet, het verschil 
bekend, dat tusschen de astronomische tijdsbepalingen door onderscheidene 
personen van een en hetzelfde verschijnsel gedaan steeds bestaat, en dat 
somtijds tot meer dan 1 sekonde kan bedragen. Worr, astronoom aan 
het Parijsche observatorium, heeft zich tot taak gesteld de oorzaak der 
afwijking op te sporen en verslag gegeven van zijn onderzoek in eene ver- 
handeling, welke door LE VERRIER, met grooten lof, aan de Fransche 
Akademie in hare zitting van 19 Junij j.l. is aangeboden. 

In de eerste plaats heeft worr een toestel zoodanig ingerigt, dat, 
wanneer het beeld van een verwijderd en ronddraaïjend voorwerp voorbij 
den draad van een kijker gaat, op hetzelfde oogenblik die voorbijgang 
door een chronograaph wordt geregistreerd. Hierbij werd dan de waar- 
neming door het oog vergeleken en zoo de hoegrootheid der persoonlijke 
fout bepaald. Het bleek daarbij, dat deze eigenlijk uit twee deelen be- 
staat, namelijk dat hetwelk het gevolg is van de traagheid des waarne- 
mers en dat hetwelk afhangt van de wijze, waarop de waarneming tot be- 
wustheid wordt. Het eerste deel der fout kan door oefening overwonnen 
worden, het tweede blijft altijd bestaan. Wanneer de persoonlijke fout 


zeer aanmerkelijk is, — zooals in het geval van BesseL, die 1,22 sec. met 
ARGELANDER verschilde, — dan meent woLr, en LE VERRIER is van hetzelfde 
gevoelen, — dat de oorzaak ten deele in een verschil van de wijze van 


tellen moet worden gezocht. 

Men had vroeger getracht de persoonlijke fout te verklaren door den 
tijd, dien de mensch behoeft om een gezigtsindruk en een gehoorsindruk 
te vergelijken. Volgens worr is die verklaring onjuist. Ook dan wanneer 
men de gehoorswaarneming buitensluit, maar het tikken der sekonden 
vervangt door elektrische vonken, die het veld des kijkers voorbijgaan, 
blijft dezelfde persoonlijke fout bestaan. Dit was ook het geval, wanneer 
men het secondetikken verving door kleine schokjes aan de hand mede- 
gedeeld. 

Worr besluit daarentegen uit zijne proef- en waarnemingen, dat de per- 
soonlijke fout (namelijk dat gedeelte hetwelk overblijft , nadat de traagheid 
der perceptie door oefening overwonnen is) moet worden toegeschreven aan 
de voortduring der lichtindrukken op het netvlies. (! Institut, 1865, p. 194). 

Bij deze gelegenheid herinneren wij, dat reeds vroeger (in 1863) door 
den hoogleeraar KAISER een zeer vernuftige toestel om de grootte der per- 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 59 


soonlijke fout te bepalen is uitgedacht en uitvoerig beschreven in Verslagen 
en Mededeelingen der Kon. Akademie, 15% Deel, 24e stuk, bl. 173. He. 


Invloed van den doorgang eener elektrische ontlading door glas — De ra rive be- 
vond, dat een stuk erownglas, hetwelk doorboord was door de ontlading 
van een grooten RUHMKORFFschen toestel, bijna geheel het magnetisch 
draaïjend vermogen verloren had en integendeel de eigenschappen van een 
gekristalliseerd ligchaam of van verhard glas had verkregen. Hij herhaalde 
dezelfde proeven met andere stukken erownglas en met een stuk van het 
zware glas van FARADAY. Bijj allen vond hij de eerstgenoemde uitkomst 
bevestigd. De doorgang eener sterke elektrische ontlading brengt derhalve 
in glas eene blijvende moleculaire verandering te weeg, van gelijken aard 
als die, welke het gevolg is van drukking of verwarming , maar dan voor- 
bijgaande is. Opmerking verdient het, dat die verandering zich niet tot 
den onmiddellijken omtrek van het gedeelte bepaalt, waardoor de ontlading 
gegaan is, maar zich over de geheele massa verbreidt, althans wanneer 
deze niet al te groot is. (Les Mondes, 1865, VIII, p. 212). He. 


Lucht in het onderhuids-celweefsel van sommige vogels. — Reeds sedert lang hadden 
de waarnemingen van verschillende ontleedkundigen geleerd, dat bij eenige 
vogels, bepaaldelijk uit de orde der Zwemvogels, lucht in de mazen van 
het onderhuidsweefsel bevat is. Nog altijd bestond er echter bij sommigen 
twijfel, of die lucht daarheen door de ademhalingswegen wordt gevoerd of 
wel, als bij de vederen, van buiten afkomstig is. Hoewel dit laatste nu 
zeer onwaarschijnlijk was, zoo zijn echter eenige onlangs door ALPHONSE 
MILNE EDWARDS medegedeelde onderzoekingen welkom, waardoor deze 
zaak voor goed is uitgemaakt. 

Zijne eerste waarnemingen betreffen een Pelikaan. Het ligchaam van 
den vogel werd onder water gedompeld gehouden en vervolgens door de 
luchtpijp lucht ingeblazen, waardoor het geheele ligchaam sterk opzwol. 
Maakte men nu hier of daar eene kleine insnijding in de huid, dan trad de 
lucht naar buiten, zoolang als men met het inblazen van lucht aanhield. 
Door drukking kon men de lucht verzamelen, die uit verscheidene opzet- 
telijk in de huid gemaakte openingen naar buiten trad. De hoeveelheid 
‚daarvan bedroeg niet minder dan 104 liters, en echter bleef er nog in 
de ruimten van het onderhuid-celweefsel achter. 

Het noodzakelijk gevolg dezer groote uitbreiding van den ademhalings- 
toestel is eene sterke vermindering van het specifiek gewigt des vogels. 
De schrijver bevond, dat een Pelikaan, wegende 4,15 kilogr., opgeblazen 
zijnde, met 10,5 kilogr. kon beladen worden, zonder in water onder te zinken. 

Bij Sula alba zijn de ruimten onder de huid, waarin de lucht kan door- 


60 ALBUM DER NATUUR, 


dringen, anders verdeeld dan bij den Pelikaan. Over de geheele borststreek 
is de huid bijna niet in zamenhang met de onderliggende spieren, en het 
is in de groote aldus gevormde onderhuidszakken, dat zich de lucht ver- 
zamelt. Bij een dezer vogels verkreeg HE. daaruit 83 liters lucht. 

Reeds LINNAEus had medegedeeld, dat bij Palamedea cornuta, een tot de 
orde der Steltloopers behoorende vogel, de huid aan de pooten ten 
gevolge van zich daaronder bevindende lucht opgezwollen is. E. heeft 
dit niet alleen bevestigd gevonden, maar ook dat de door de luchtpijp 
ingeblazen lucht zich bij dezen vogel in het onderhuids-celweefsel verbreidt 
tot aan het einde der vleugels, der teenen, aan den kop en den tronk. 
De hoeveelheid dier lucht is echter geringer dan in de beide vorige ge- 
vallen. E. kon daarvan bij een groot individu, dat vooraf opgeblazen 
was, slechts 1 liter verzamelen. (Ann. d. Sciences naturelles, Zool. , Mars, 
1865, p. 187). He. 


Constante elementen met zwavel. — In een brief aan DE LA Rive (Archives des 
Sciences physiques et naturelles, XXXII, pag. 26) geeft MATTEUCCI eenige 
nadere bijzonderheden aangaande de inrigting en werking der voor eeni- 
gen tijd door een ambtenaar bij de Italiaansche telegrafen in gebruik 
gebragte zwavelelementen. Deze bestaan uit eene zinkplaat en eene met 
eene dunne koperlaag bedekte loodplaat, gedompeld in eene oplossing van 
keukenzout, die met bloem van zwavel (du souffre très divisé) is vermengd. 
Die zwavel verhindert, op eene in MATTEUCCI’'S opstel nog niet volkomen 
verklaarde wijze, de polarisatie der koperloodplaat en houdt dus den 
stroom constant. Voor elk aequivalent zink, dat opgelost wordt, wordt 
ook een aequivalent zwavel verbruikt. De vloeistof, waarmede de zwavel 
vermengd is, schijnt hierbij eene meer bepaalde rol te vervullen dan anders 
in dergelijke elementen het geval is. Zal het element op bovengemelde 
wijze kunnen werken, dan dient deze een alkalisch zout, van potasch of 
soda, te bevatten. In plaats van het verkoperde lood, kan men ook ver- 
koperd of verzilverd of met eene dunne loodlaag bedekt platina bezigen. 
De zwavel werkt alleen daar, waar zij met de metaalplaat, die niet opge- 
lost wordt, in aanraking is; wanneer dus, zoo als bij de telegrafen , eene 
vermeerdering van den inwendigen geleidings-wederstand niet hinderlijk is, 
kan men deze plaat met de zwavel in een poreuse pot plaatsen, waar- 
buiten de zinkplaat staat en het geheele element verder met keukenzout- 
oplossing aanvullen. 

Marrrvcor bragt nu zulk een element in blijvende verbinding met den 
stroommeter van HIPP, zoo als die gewoonlijk ten zijnent in de telegraaf- 
bureau's gebruikt wordt. (De stroom was dus met vrij aanmerkelijken 
uitwendigen wederstand gesloten). In het eerste oogenblik na de vulling 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 61 


verkreeg men hierbij eene afwijking der naald van 33°’ en na zes uren was 
deze gestegen tot 72°, ongeveer zoo — zegt MATTEUCCI — als men dit zou 
verkregen hebben met een goed DANIEL-element. Daarna verminderde de 
afwijking langzamerhand, na drie dagen was zij omstreeks 45°. Acht dagen 
lang bleef zij op deze hoogte, en toen zij aan het eind daarvan een paar 
graden verminderd was, kon men haar weder daarop brengen door bijvoe- 
ging van een weinig geconcentreerde zoutoplossing en een paar grammen 
zwavel. In 40 dagen behoefde dit slechts drie malen te geschieden om 
de afwijking steeds tusschen 42° en 46° te houden. Na de eerste drie 
dagen reeds, was er op de verkoperde platina-plaat geen spoor koper 
meer te ontdekken; verving men deze nu door eene dergelijke, die niet 
verkoperd was geweest, dan bleef de afwijking omstreeks 45°, zoo als zij 
was; nam men daarentegen eene op nieuw verkoperde, dan verkreeg men 


eene afwijking van 70° à 72°, zoo als in t begin. UN. 
Twee merkwaardige uitwerkselen van den bliksem. — Ze Cosmos (1865, I, pag. 


108) berigt ten eerste naar een schrijven van den heer roucHé, aan- 
gaande een populier, die op 14 Mei 1.l. te Montigny-Sur-Loing door den 
bliksem werd getroffen. De boom was kortelings gesnoeid en eindigde dus 
van boven in eene vrij kleine bladerkroon, welke laatste door den blik- 
semstraal onbeschadigd werd gelaten, terwijl de stam over de geheele 
lengte gespleten werd. De eene helft daarvan bleef staan en levend, de 
andere werd verbrijzeld tot stukken en splinters, die naar alle zijden 
weggeworpen werden, enkele tot op een afstand van bijna 100 meters. 
En deze alle bestonden uit losse vezels en waren volkomen uitgedroogd, 
zoodat iemand, die er later eenige van zag, zeide: het is geen hout meer, 
het is hennip. 

Later, op den 8 Junij 1l., werd een herder met zijne geheele kudde 
door den bliksem getroffen, te Huy, Departement de la Meuse. Van 152 
schapen, waaruit de kudde bestond, zijn er 142 met den herder gedood. 
Zij waren alle met bloed bedekt en op de allervreemdste wijze gewond. 
Van sommige was de kop als afgehakt, van anderen waren de poten 
doorboord of gebroken. Wat er van den hond is geworden, weet men 
niet. De bliksem viel als een vuurregen op eene oppervlakte van meer 
dan 15 meters in ’t vierkant. De broeder van den herder, die regtop bij 
hem stond, werd met een hevigen schok omvergeworpen, maar bleef 
overigens ongedeerd. Als dit alles volkomen juist is weer gegeven, dan 
is het hoogst opmerkingswaardig. Ly. 


Kleuringsvermogen der rosanilinezouten. — In hetzelfde nommer van hetzelfde 
tijdschrift, pag. 718, berigt dr. PrresonN uit Londen aangaande de proef- 


62 ALBUM DER NATUUR. 


nemingen van den heer rieLp over dit onderwerp. Een deel van zulk een 
zout, opgelost in een millioen deelen water, geeft eene helder roode 
vloeistof, deze met de tienvoudige hoeveelheid water verdund, is roos- 
kleurig. Wordt deze nogmaals met dezelfde hoeveelheid water verdund, 
dan is zij minder sterk , maar nog zeer duidelijk gekleurd en als eindelijk 
de hoeveelheid water tot op vijftig millioen malen het gewigt van het zout 
wordt gebragt, dan is er nog eene kleuring waar te nemen, als men een 
wit scherm houdt achter het glas, dat de oplossing bevat. 

Eene geschikte collegieproef aangaande de deelbaarheid der stof. LN. 


Bereiding van zuurstof in ‘tgrooft. — Met behulp van een oven van zijne 
uitvinding, heeft de heer ARCHEREAU de bekende reactie van zwavelzuren 
kalk op silica bij hooge temperatuur, waarbij kiezelzure kalk wordt ge- 
vormd, terwijl zwaveligzuur en zuurstof vrij worden, weten aan te wenden 
tot eene industriële bereiding van zuurstof, zoodat de kubiekmeter daar- 
van voor 75 centen of nog minder zal kunnen geleverd worden, door een 
buizensysteem, even als nu het lichtgas. Dit gas zal dan tot Drummond- 
lieht kunnen gebezigd worden, of ook — en dit is het voornamelijk, 
waartoe de uitvinder de zuurstof algemeen hoopt te zien bezigen — om 
het gewone lichtgas te doen verbranden, terwijl zuurstof van buiten op de 
vlam wordt geleid. Het was sedert lang bekend, dat de lichtkracht van 
het eerste daardoor aanmerkelijk verhoogd wordt. ARrcHEREAU zegt, dat 
men hetzelfde licht verkrijgt door verbruik van twee liters lichtgas en een 
zuurstof, als door dat van zestien liters lichtgas alleen. Indien dit zich 
bewaarheidt en zijne prijzen ook, dan zou hij aan de consumenten eene 
besparing van meer dan 50 pCt. bezorgen, terwijl bovendien het voor 
de gezondheid voordeelig is, dat de tot de verbranding onmisbare zuur- 
stof van buiten wordt aangevoerd, in plaats van, zoo als nu steeds geschiedt, 
aan de lucht in het lokaal te worden ontleend. 

De tijd zal moeten leeren, wat er van dit alles in het groot uitvoerbaar 
is en in hoeverre de geldelijke berekeningen juist zijn. LN. 


Statistiek van de ongelukken in Frankrijk door den bliksem veroorzaakt. — Bouprn 
heeft aan de Académie des Sciences eene statistiek hiervan ingeleverd, die 
in de Comptes rendus (Tom. LX, pag. 1307) bij wijze van uittreksel wordt 
medegedeeld. Van dit uittreksel leveren wij hier weder een overzigt. 

Van 1835 tot 1863 zijn 2238 personen door den bliksem dadelijk gedood ; 
het jaarlijksch maximum was 111, het minimum 48. Rekent men, dat er 
dubbel zooveel personen gewond dan gedood zijn, dan is het geheele aantal 
getroffenen 6714, gemiddeld 230 per jaar. Van 1854—18683 waren op 880 
getroffenen slechts 26,7 proc. van het vrouwelijk geslacht; in Engeland is 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 63 


de verhouding 21,6 procent. In vele gevallen heeft de bliksem, vallende 
op groepen van beiderlei geslacht, de mannen bij voorkeur getroffen. In 
zeer vele gevallen doodde de bliksem groote kudden rundvee, varkens of 
schapen, zonder de te midden daarvan staande herders te beschadigen. 
Er bestaan vele voorbeelden van getroffen beuken, een soort van boom, 
wier immuniteit ten onregte beweerd is. Er bestaat een voorbeeld van 
iemand, die in 15 jaren tweemaal, en van een ander, die in verschillende 
woningen driemaal getroffen is. In 1853 zijn van 34 personen 15, in 
1841-1853 van 107 personen 21 onder boomen getroffen; rekent men de 
evenredigheid op 25 proe., dan zouden op de 6714 getroffenen 1678 dit 
lot hebben kunnen ontgaan, indien zij de nabijheid van boomen hadden 
vermeden. Gedurende een tijdperk van vele jaren heeft het maximum der 
bliksem-ongelukken in Frankrijk en Engeland plaats gehad in Julij en 
Augustus; geen sterfgeval door die oorzaak in November, December, 
Januarij en Februarij. Van 53 sterfgevallen door den bliksem, waarvan 
het uur aangeteekend is, hadden er plaats 46 van 9 ure 'smorg. tot 9 
ure ‘sav., 7 van 9 ure 'sav. tot 9 ure 's morg.; de numerieke verhouding 
was dus 7 en 1. Van 1835 tot 1863 zijn de meeste voorvallen van 
dezen aard waargenomen in de volgende departementen: Lozère, Haute- 
Loire, Basses-Alpes, Hautes-Alpes, Haute-Savoie, — de minste daaren- 
tegen in deze: Manche, Orne, Eure, Seine, Calvados. De evenredigheid 
der getroffenen was 33 maal hooger in het departement la Lozère dan in 
la Manche. D.J 


Generatio spontanea. — In een overzigt van dit vraagstuk, bij wijze van 
aanmerking gevoegd achter zijne redevoering: Entstehung und Begriff der 
Naturhistorischen Art, den 28 Maart j.l. door c. Näcerr te München gehou- 
den, komt deze tot het volgend resultaat. De tot dusver bekende waar- 
nemingen en proeven laten eene dubbele verklaring toe, t. w. door de 
kiemtheorie en de theorie der oorspronkelijke voortbrenging. Houdt men 
alleen het oog op de in den tegenwoordigen tijd plaats hebbende ver- 
schijnselen, dan bezit de laatste theorie geen regt van bestaan; de erva- 
ring kent alleen een ontstaan uit kiemen. Let men daarentegen op de 
verschijnselen, die in den beginne moeten plaats gehad hebben, dan moet 
men alzoo redeneren: »eenmaal zijn er organismen van zelf ontstaan ; 
onder gelijksoortige verhoudingen moeten zij ook nu nog zóó kunnen ont- 
staan.” Voor hem, die gelooft aan een ontstaan langs bovennatuurlijken 
weg van soorten of zelfs alleen van oorspronkelijke cellen bij den aanvang 
der dingen, bezit de generatio spontanea geen regt. Zoo zijn er slechts 
twee theoriën, die regt van bestaan hebben: bovennatuurlijke schepping 
in den beginne en voortplanting door kiemen in het vervolg — of oor- 


64 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


spronkelijke voortbrenging en voortplanting in alle tijden. Eene derde 
theorie, die wel generatio spontanea voor het begin aanneemt, maar haar 
voor onzen tijd verwerpt, schijnt N. toe niet in aanmerking te kunnen 
komen. 

Op de door N. voorgestelde proeven om de zaak tot eene eindbeslis- 
sing te brengen komen wij welligt later terug. D. L. 


Over klassifikatie der dieren. — In de Canadian Naturalist is een opstel van 
dr. pAwsoN geplaatst over de klassifikatie der dieren. Daarlatende des 
schrijvers denkbeelden over het ontstaan en het begrip der soort, zullen 
wij kortelijk de gronden en hoofdtrekken zijner klassifikatie opgeven. Er 
zijn volgens hem vier gronden, op welke men vergelijkingen kan maken 
met het doel om te klassificeren. Deze zijn de volgende: 1° naauwe 
overeenkomst in bouw; de grond waarop men geslachten vormt; 2° graad 
of rang, ten aanzien van de zamengesteldheid in bouw of de ontwikkeling 
der hoogste functiën; hierop grondt men de verdeeling in orden; 8° meer 
speciale ontwikkeling der zenuw-, bewegings-, voedings- of voortplantings- 
verrigtingen, ons in staat stellende de dieren in klassen te groeperen; 
49 plan of type van den algemeenen ligchaamsbouw, dienende om de 
primaire verdeeling in provinciën te vormen. Dr. pAwsoN houdt zich aan 
CUVIER's viervoudige verdeeling, als de natuurlijkste en meest wijsgeerige. 
De proeven om nog meer hoofdverdeelingen of provinciën in te voeren, 
zooals de Protozoa van von sieBoLD, de Coelenterata van LEUCKART, en de 
Molluscoïda en Annuloida van HuxLEY houdt hij voor stappen op den weg 
van teruggang. De volgende tabel bevat pAwsoN’s verdeeling in klassen. 


Hoofdverdeeling. | Vertebrata. | Articulata. | Mollusca. Radiata. 
1, Zenuw-klasse. | Jammalia. Arachnoidea. Cephalopoda. Hehinodermata. 
2. Bewegings- 
klasse. Aves. Insecta, Gasteropoda, met Acalephae. 
insluiting van 
Pteropoda. 
8. Voedingsklasse. Reptilia. Crustacea. | Lamellibranchiata. Anthozoa. 


4, Embryonische 
of voortplan- 
tingsklasse, Pisces. Annulata. Molluscoidea, in- Protozoa. 
sluitende Zuxi- 
cata, Brachiopoda 
en Bryozoa, 


(Quarterly Journal of Science, July 1865, pag. 522.) D;'L, 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Magnesialicht. — De oorzaak van het sterk lichtend vermogen van bran- 
dend magnesium is gelegen in het fijn verdeelde en tot eene sterke gloei- 
hitte gebragte magnesiumoxyd of magnesia. Daarvan uitgaande is CARLE- 
VARIS op het denkbeeld gekomen, om, in plaats van brandend magnesium, 
andere sterke warmtebronnen aan te wenden en daarin magnesia te bren- 
gen. Men plaatst in de zuurstof-waterstofvlam, op een prisma van gaskool , 
een stukje chlormagnesium, dat alsdan weldra ontleed wordt en tot mag- 
nesiumoxyd verbrandt, of wel men maakt, door zamenpersing, uit de 
gewone koolzure magnesia van den handel kleine prismata, die men in de 
vlam brengt. (! Institut, p. 202). He. 


Gebruik van het magnesiumlicht met den keelspiegel. — Vervangt men het gewone 
kunstlicht, dat met den keelspiegel wordt gebezigd, door magnesiumlicht, 
en houdt men dan voor den mond des lijders eene vergrootende lens, dan 
kan het beeld der keelholte op een scherm worden opgevangen en zoo 
aan een kring van toeschouwers zigtbaar worden gemaakt. (Polyt. Journ., 
CLXXVI, p. 408). Hee 


Spectraal-analyse van mikroskopische voorwerpen. — Huis heeft de spectraal- 
analyse op het mikroskoop toegepast. Het door hem gebezigde middel 
bestaat in het plaatsen van de spleet van een gewonen spectraal-toestel 
ter plaatse van het brandpunt van het oculair. Deze spectraal-toestel kan, 
hetzij op een afzonderlijken voet zijn geplaatst, of zoo ingerigt, dat hij 
een deel van het mikroskoop zelf uitmaakt. Boven het objectief, op 
eenen afstand van 8 tot 4 duimen, wordt eene spleet, van +7 tot 45 
duim, aangebragt, in dier voege dat het beeld van het vergroote voorwerp 
(b. v. een bloedligchaampje) daar juist boven komt. Deze naauwe spleet 
laat tot het prisma slechts een zeer klein gedeelte van het licht komen, 
dat van het voorwerp uitgaat. Door dit te verplaatsen, ziet men telkens 
een gedeelte van dit licht tot een spectrum uitgebreid. 

1865. e 


66 ALBUM DER NATUUR. 


De door H. gebezigde toestel bestaat uit eene achromatische lens van 
4} duim brandpuntsafstand en 0,5 duim in middellijn, een prisma van 60° 
of twee prismen van 45°, en een kleinen achromatischen kijker om het 
spectrum te beschouwen, waarvan het objectief 0,7 duim opening en 7 
duim brandpuntsafstand heeft. De toestel is behoorlijk gesteld, wanneer 
de Frauenhofersche strepen in een spectrum van zonlicht of de strepen 
in dat van kunstlicht, dat keukenzout bevat, duidelijk door den kleinen 
kijker worden waargenomen, ter zelfder tijde als de strepen en banden, 
die ontstaan door de meer of minder heldere gedeelten van het onder- 
zochte voorwerp. 

Door deze handelwijze kunnen de spectra van al de deelen van een 
mikroskopisch voorwerp achtereenvolgens worden onderzocht en onderling 
vergeleken. Men kan zoo het spectrum van een enkel bloedligchaampje 
onderzoeken, of den inhoud van eene enkele cel en de veranderingen 
waarnemen, die in de weefsels ontstaan door de wijzigingen in hunne kleuren 
en in de strepen hunner spectra. 

WeNHAM, die met den toestel van wueeiNs waarnemingen gedaan heeft, 
is op het gelukkige denkbeeld gekomen, om dien toestel met de hoofdbuis 
van zijn binoeculair-mikroskoop te verbinden. Ziet men dan door de andere 
buis, welke op de gewone wijze van een oculair voorzien is, dan heeft 
men gelegenheid om te herkennen, welk gedeelte van het voorwerp op 
dat oogenblik door den spectroskoop onderzocht wordt. (Les Mondes, 
1865, VIII, Bee livr., p. 160, en Quart. Journ. of microsc. science, Juli 
1865, Fransact., p. 85, en Journ., p. 231). 

He. 


Magnetische declinatie door het mikroskoop gemeten. — Om snelle en zeer geringe 
veranderingen der magnetische declinatie waar te nemen, heeft souLr een 
werktuigje uitgedacht, zamengesteld uit een bundeltje kleine gemagneti- 
seerde naalden, opgehangen aan een cocondraad; aan de onderzijde van 
het bundeltje naalden bevindt zich een glazen hefboompje, dat eindigt in 
een haakje, waardoor het vat in een dergelijk haakje, waarin de korte 
arm van een tweede zeer fijn glazen hefboompje eindigt, dat mede opge- 
hangen is aan een cocondraad. Het geheel is besloten in een koperen 
doos, die van onderen een lens heeft, waardoor het licht treedt, en ge- 
plaatst is onder het objectief van een mikroskoop. Het gebruikte mikros- 
koop heeft eene liniaire vergrooting van 300 maal. In zijn oculair is een 
glasmikrometer geplaatst, met verdeelingen van 557, HE. duim. Elke 
verdeeling beantwoordt aan eene afwijking der naald van 4,5 seconden, 
en daar men nog gemakkelijk tienden schatten kan, zoo kan men met dit 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 67 


werktuig afwijkingen die geringer dan een halve seconde zijn meten. (The 
Mechanics Magazine, 5 May 1865; Les Mondes, VIII, p. 258). He. 


Telegraafdraden als weer-voorspellers. — Elk telegrafist weet, dat in de ge- 
leiddraden dikwerf zonder inwerking der batterij onregelmatige stroomen 
voorkomen. De bekende Italiaansche natuur- en sterrekundige, pater 
SECCHI, meent nu door langdurig onderzoek gevonden te hebben, dat, 
zoodra deze aardstroomen bijzonder sterk en onregelmatig verschijnen, 
slecht, stormachtig weder ophanden is. Ware dit inderdaad zoo, het 
zoude voor de meteorologie eene belangrijke ontdekking zijn. (Polyt. Journ., 


CLXXVI, p. 408). He. 

Nog iets over visschen-metamorphose. — Gelijk bekend is, en ook in het 
Wetensch. Bijblad van dit tijdschrift (pag. 44 d. j.) werd meêgedeeld, heeft 
AGASSIZ Onlangs berigt, dat — gelijk door hem zou ontdekt zijn — niet 


enkel bij Petromyzon, maar bovendien bij een vrij groot aantal andere 
visschen, tot verschillende familiën behoorende, eene metamorphose voor- 
komt. Zooals dat gewoonlijk gaat, waren de jongen van vele soorten 
onder andere namen bekend en beschreven. 

Dit berigt werd in alle tijdschriften overgenomen, en, als een der meest 
in het oog loopende voorbeelden, aangehaald, dat eene Salmonoïde, Ar- 
gyropelecus hemigymnus, de jeugdige toestand zijn zou van den bekenden 
Zeus faber, tot de Scomberoïden gebragt. 

Het schijnt intusschen, dat deze furore makende berigten nog wel aan 
eenigen twijfel onderhevig zijn. Ten minste werd miijj, vóór een paar 
weken te Jena zijnde, door prof. GEGENBAUR de jonge Zeus vertoond. Hij 
had dit voorwerp, van omtrent 3 centim. lengte en van sprekende gelij- 
kenis met de oude voorwerpen, van prof. HAECKEL (den bewerker der 
Radiolariën) ontvangen, die het van zijne reizen in het zuiden had meê- 
gebragt. 

Ik was er getuige van, hoe GEGENBAUR eene photographie „carte de 
visite” liet vervaardigen, bestemd om, zonder meer, aan AGAssIz te worden 
toegezonden, waarop onder elkander voorkwamen de van Zeus zoo zeer 
verschillende Argyropelecus en de jonge Zeus, terwijl ten overvloede boven 
beide een maatstokje werd gephotographeerd, de afmetingen der voor- 
werpen bewijzende. — Voorzeker zullen velen met mij regt benieuwd 
wezen , hoe Acassiz dit kaartje reciproceren zal. 

SALVERDA. 


Archaeopteryx. — Jorn evans heeft in de steenplaat, welke de merk- 


68 ALBUM DER NATUUR. 


waardige, tot hiertoe eemge overblijfselen van dit dier bevat, nog eenige 
fragmenten van deelen ontdekt, welke aan owEN bij zijne beschrijving òf 
ontsnapt òf gebrekkig door dezen waargenomen zijn. Daaronder behooren 
eenige deelen, welke rvANs meent dat aan den schedel van het dier be- 
hoord hebben. De merkwaardigste dezer fragmenten zijn echter die, welke 
door EVANS als fragmenten van een onderkaak worden beschouwd. Daarin 
nam hij vier tanden waar, elk 2,5 millim. lang en op den afstand van 
bijna 5 millim. van elkander verwijderd. Zij bestaan uit een flaauw spits 
toeloopende, zijdelings platte, met email bedekte kroon, die geplaatst is 
op een beenige basis van half elliptische gedaante, die merkelijk breeder 
dan de kroon is, zoodat de basis van den eenen tand in aanraking komt 
met die des volgenden. Van deze vier tanden zijn nog slechts drie op 
hunne oorspronkelijke plaats. Van een vijfde is ook nog een gedeelte 
zigtbaar. 

De vraag ontstaat nu: of deze onderkaak werkelijk aan Archaeopteryx 
behoord heeft, of wel dat zij van een ander dier afkomstig is, dat mede 
zijne overblijfselen in den Solenhofenschen schiefer heeft achtergelaten. 

Evans rigtte deze vraag tot den bekenden palaeontoloog HERMANN VON 


MEIJER. Deze antwoordde, dat hem geen dier bekend was, waarvan de 
onderkaak en tanden geheel met die overeenstemden, waarvan EVANS hem 


eene afbeelding gezonden had. Onder de gelijktijdig met Archaeopteryx 
geleefd hebbende reptilien naderden er die van Acrosaurus nog het meest 
toe, minder die van Pterodactyli. Hij was echter geneigd aan te nemen, 
dat de kaak werkelijk aan Archaeopteryx behoord had. (Natural History 
Review, 1865, Julijij, p. 415). 

He. 


Dinornis robustus. — De Yorkshire philosophical Society is in het bezit ge- 
komen van een gedeelte der huid van dezen reusachtigen, uitgestorven 
vogel; zij was gehecht aan deelen van het skelet. Darras gaf daarvan 
een berigt in de vergadering der Zoological Society van 14 Maart 1865, en 
wees daarbij vooral op de groote accessorische veder, waarvan elke veder 
voorzien was, hetgeen de verwantschap met den Casuaris en den Emeu 
ook in dit opzigt bewijst. (Natur. Hist. Review, 1865, Julij, p. 445). 

He. 


Leeuwen in Indië, — Tot voor korten tijd kwamen leeuwen in Indië slechts 
voor in de provincie Kattywar, in het schiereiland Guzerat. Zij hebben 
zich thans verder verbreid, geliijk blijkt uit eenige berigten daaromtrent 
medegedeeld door re. Bryrm in Natur. Hist, Review, 1865, Juli, p. 453. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 69 


Menschen zijn door leeuwen aangevallen aan de oevers der Rajpootana en 
op korten afstand van Gwalior. He, 


Lichtkracht van verschillende gloeijende ligchamen bij dezelfde temperatuur. — Desarxs 
heeft (Comptes rendus, 8 Julij en daaruit Phil. magaz., XXX, p. 136) de 
onderzoekingen uitgebreid, die hij vroeger met PROvOSTAYE over dit onder- 
werp had gedaan. Hij is nu tot de volgende uitkomsten geraakt. 

Bij dezelfde temperatuur en in eene rigting, loodregt op hun oppervlak 
of op het vlak, waarin zij als fijn poeder met behulp van borax zijn ge- 
hecht, stralen gloeijijjend koperoxyd, kobaltoxyd, groen chromiumoxyd, 
bruin mangaanoxyd en rood ijzeroxyd genoegzaam even veel licht uit. 
Eene laag zwavelzuur loodoxyd straalt een weinig minder uit, meer 
evenwel dan platina, dit meer dan goud en dit ten laatste meer dan zink- 
oxyd. Wanneer men de hoeveelheid licht, door de eerstgenoemde zelf- 
standigheden uitgestraald, gelijk 100 stelt, dan is die van platina 82, die 
van goud 10 en die van zinkoxyd hoogstens 5. 

De platen, wier uitstralingsvermogen zou worden onderzocht, of waarop 
de poeders, met behulp van borax, waren uitgespreid, werden hierbij van 
achteren door een alcohol-aeolypyla of door eene gasvlam verhit. Om te 
onderzoeken, of het buitengewoon geringe uitstralingsvermogen van zinkoxyd 
ook misschien werd te weeg gebragt door eene geringe warmtegeleiding 
van die stof, waardoor zij aan de oppervlakte eene aanmerkelijk lagere 
temperatuur zou bezitten dan de overige stoffen, waarmede zij werd ver- 
geleken, bedekte prsarns eene platina plaat eerst geheel met zinkoxyd 
en vervolgens daarover heen ten halve met iijjzeroxyd. Zelfs nu straalde 
dit laatste nog 20 maal meer licht uit dan het zinkoxyde. 

Bij eene temperatuur van omstreeks 100° C. straalt, zooals bekend is, 
zinkoxyd even veel warmte uit als iijzeroxyd en lampzwart. In de gloei- 
hitte is die straling van het eerste ongeveer 0,6 van die der beide laatste. 

Ln. 


Physiologische werking van koolzuur. — Uit de proeven, door DrSMARQUEZ 
medegedeeld aan de Académie des Sciences, in hare zitting van 24 Julij 
Ll, en waarbij hij de werking van koolzuur op menschen en dieren heeft 
onderzocht , blijkt op nieuw, dat dit evenmin als stikstof in den eigenlijken 
zin giftig kan worden genoemd. De mensch kan zonder hinder een lucht- 
mengsel inademen, dat een vijfde koolzuur bevat. Wanneer dit gas in 
het dierlijk organisme wordt gevoerd door tusschenkomst der aderen van 
de achterste ledematen, in zulk eene hoeveelheid, dat het dier dit gas op 
alle deelen der binnen- en buiten- oppervlakte van zijn ligchaam in ruime 


70 ALBUM DER NATUUR. 


mate afscheidt, dan ondervindt het daarvan niet het minste nadeelig 
gevolg. Ln. 


Vermindering der slepende wrijving door water. — De Fransche ingenieur 
GIRARD, die, zooals men weet, de rollende wrijving , op spoorwegen zelfs, 
door slepende wil vervangen, met aanhoudenden wateraanvoer tusschen de 
wrijvende vlakken, heeft in den laatsten tijd weder van zich laten hooren. 
Het volgende resumé van zijne vroegere en latere uitkomsten moge hier 
eene plaats vinden. 

Bij tappen, met water zonder drukking bevochtigd, bedroeg de wrijvings- 
coöfficient 0,5. Dezelfde behoorlijk met olie gesmeerd, toonden een 
wrijvingscoëfficient van 0,1. Wanneer water met eene drukking van 
omstreeks een dampkring onder de tappen toe en vrij weder wegvloeijen 
kon, bedroeg die coëfficient niet meer dan 0,001. Bij tappen van 0,4 
meter middellijn, die een totaal gewicht van 700 centenaars droegen, 
moest de drukking van het toestroomende water tot op 10 dampkringen 
worden gebragt. Deze inrigting had in een iijjzerpletwerk in het departement 
Pas de Calais, bij het stellen van het berigt, sedert maanden volkomen be- 
vredigend gewerkt. Het werktuig brengt zelf een perspomp in beweging , die 
het water onder de tappen voert. Bij het begin der beweging worden deze 
eerst met olie gesmeerd en eerst later, als de lucht, wier drukking het 
water in beweging moet brengen, genoegzame spanning verkregen heeft, 
dit laatste toegelaten. Zoodra dit geschiedt, neemt de snelheid van het 
werktuig zoozeer toe, dat men de drijfkracht verminderen moet, om het 
vliegwiel niet door de centrifugaalkracht te doen springen. Stelt men 
hierbij de wrijving-coëfficient op 0,008 in plaats van 0,001 en bedenkt 
men, dat de tappen als zij op de gewone wijze gesmeerd werden, slechts 3 
in plaats van 4 palmen middellijn zouden behoeven te bezitten, dan geeft 
eene eenvoudige berekening bij eene snelheid der tappen van 60 omgangen 
per minuut, voor door de wrijving bij gewone smering verbruikten arbeid 
ongeveer 44 en voor dien bij watersmering slechts 1% paardenkracht. 
Rekent men nu bij dit laatste het arbeidsvermogen voor de perspomp, 
dat zeker niet meer dan 4 paardenkracht bedraagt, dan verkrijgt men 
altijd nog eene arbeidsbesparing van 88 paardenkracht als gevolg der 
toepassing van GIRARD's stelsel. De Fransche regering doet dit bij de 
stoomwerktuigen van een sleepstoomboot aanbrengen. (DiNGrER's Poly- 
technisch Journal, CLXXVI, S. 479 en verder Cosmos, 2 Aug. 1865, p. 
124). Ln. 


Crania Germaniae meridionalis occidentalis. — Het dus getitelde werk van ALEX- 


WETENSCHAPPELIJK BIIJJBLAD. 71 


ANDER ECKER, waarvan reeds in 1869 eene eerste aflevering verschenen is, 
maar waarvan tot dusver niets naders was vernomen, is thans geheel 
compleet door den schrijver uitgegeven. (Freiburg in Breisgau 1865). De 
lezer kan niet verwachten, dat wij hier eene analyse geven van dit werk, 
dat in belangrijkheid kan geacht worden gelijk te staan met de Crania 
Helvetica van HIS en RÜTIMEYER. Wij vermelden er alleen van, dat het 
voornamelijk loopt over schedels uit oude grafsteden; aan deze zijn de 
28 eerste hoofdstukken gewijd. Hoofdstuk 29 handelt over den schedel- 
vorm der hedendaagsche bewoners van zuidwestelijk Duitschland; hoofd- 
stuk 30 over de volksstammen, waaraan de beschrevene (oude) schedels 
toebehooren, en eindelijk bevat hoofdstuk 31 de slotsommen van het ge- 
heele onderzoek. Deze laatste willen wij hier overnemen. 

1) In de oude graven van 4. W. Duitschland komen verschillende sche- 
delvormen voor, van den meest volstrekten dolichocephalen af tot den 
werkelijk brachycephalen. 

2) De dolichocephale vorm heeft echter daarbij zeer de overhand en 
over het algemeen is de bevolking dier graven deels volstrekt, deels betrekke- 
lijk in verhouding tot de tegenwoordige bevolking dolichocephaal te noemen. 

3) Biij de hedendaagsche bevolking van Z. W. Duitschland komen wel 
is waar evenzeer verschillende schedelvormen voor, doch over t geheel en 
in ‘talgemeen is die bevolking brachycephaal. 

4) Biijj de bevolking der oude graven is dus dolichocephalie, bij de 
hedendaagsche brachycephalie de regel, en het tegenovergestelde de uit- 
zondering. 

5) In de Rijgraven (Reihengräbern, in rijen gelegene, niet boven den 
grond verhevene graven, vroeger voor Keltische, thans voor Duitsche 
graven uit den zoogenoemden Merovingischen tijd gehouden) is een exqui- 
siet dolichocephalische schedelvorm de heerschende, een vorm, welke als 
de stamvorm der Franken en Alemannen moet worden beschouwd. 

6) Deze dolichocephale vorm komt in de Heuvelgraven (Hügelgräbern, 
ronde, vrij hoog boven den grond verhevene grafplaatsen uit den tijd der 
Romeinsche heerschappij tot de 7e eeuw) slechts in enkele gevallen, bij 
de tegenwoordige bevolking geheel niet meer voor. Zij is echter in die 
streken, die te beschouwen zijn als de oude woonplaatsen der Alemannen 
en Franken, nog heden de heerschende. 

1) Im die Heuvelgraven schijnt een middenvorm, de »heuvelgraven- 
vorm”, te heerschen, die door talrijke overgangen zamenhangt met den 
tegenwoordigen brachycephalischen vorm en die, zooals deze laatste, aan een 
volksstam behoort, die vóór het invallen der Franken en Alemannen Z. 
W. Duitschland bewoonde. 


72 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


De overige gevolgtrekkingen des schrijvers laten wij tot nadere gelegen- 
heid daar. Wij meenen hier alleen den wensch te mogen bijvoegen, dat 
aan de craniologische onderzoekingen in ons uit een ethnologisch oog- 
punt hoogst belangrijk vaderland eene dergelijke ondersteuning moge te 
beurt vallen, als aan het onderzoek van EcKER èn van de zijde van de 
Badensche regering, èn van die der genees-, geschied- en oudheidkundigen 
te beurt gevallen is. Dil 


Onstandvastigheid van gemengde rassen. — De heer ANDRÁ sANSON heeft getracht 
aan te toonen, dat de bewering der zoötechnici: »dat men in staat is 
door vermenging van twee verschillende, beide goed gekarakteriseerde 
rassen van ééne huisdiersoort een standvastig en homogeen middenras te 
scheppen” ongegrond is. Ofschoon zijne overtuiging daaromtrent reeds 
vroeger gevestigd was, heeft de onlangs gehoudene landbouwkundige ten- 
toonstelling te Versailles hem de gelegenheid aangeboden die overtuiging 
te staven. 

Er waren daar ten toon gesteld een groot aantal schapen van het zoo- 
genaamde Dishley-merino-ras, oorspronkelijk ontstaan door vermenging 
van den Dishley-ram met het Merino-schaap. Hij heeft deze dieren naauw- 
keurig onderzocht en die exemplaren, die door de keurmeesters geacht 
waren de beste typen van het gemengde ras te zijn, door den heer MÉGNIN, 
een bekwaam veearts en teekenaar tevens, doen afbeelden. Daaruit 
blijkt, dat de individuen, waaruit dat zoogen. ras bestaat, deels tot den 
Dishley-, deels tot den Merino-typus zijn terug gekeerd , meer bepaaldelijk 
wat den kopvorm aanbelangt. De dwaling der veehouders, die meenen, dat 
men uit twee bepaald verschillende rassen een homogeen tusschenras 
scheppen kan, ligt dááraan, dat zij enkel het oog hebben op de geschikt- 
heden van het ras. Doch dat deze niet kunnen dienen ter bepaling van 
het wezen van een ras, blijkt genoegzaam daaruit, dat die geschiktheden 
volkomen dezelfde kunnen zijn bij zeer ver van elkander verwijderde en 
overigens aan elkander in ligchaamsbouw, schedelvorm enz. zeer ongelijke 
rassen. De wet der rasvermenging blijft volgens SANSON steeds deze , dat 
de producten van twee bepaald verschillende rassen van huisdieren alleen 
dan homogeen worden, wanneer zij tot één der beide oorspronkelijke rassen 
zijn teruggekeerd. (Compt. rend., Tom. LXI, pag. 73). 

D. Li 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Intensiteit van het licht van Venus en van de maan. — Cracornac heeft van de 
omstandigheid, dat op den 20 Junij j. L. Venus en de maan zoo digt bij 
elkander aan den hemel stonden, dat beiden te geliijjker tijd in den kijker 
konden worden gezien, gebruik gemaakt om, langs photometrischen weg , 
de lichtintensiteit van beiden te vergelijken. De uitslag is geweest, dat 
het licht, teruggekaatst door eene streek der maan, die het grootste terug- 
kaatsend vermogen heeft, slechts een tiende bedraagt van dat, hetwelk 
van Venus wordt teruggekaatst. (Les Mondes, 1865, VIII, p. 484). 

He. 


Allengsche toeneming der gemiddelde (emperatuur in Engeland. — Grarsner leidt 
uit de waarnemingen op het observatorium te Greenwich af, dat er sedert 
eene eeuw eene toeneming der gemiddelde temperatuur in Engeland be- 
staat. Hij bevond namelijk, dat deze bedroeg: 

van 1770—1799 47°,7 Fahr. 
» 17991829 48,5 » 
» 18291859 490 » 

De gemiddelde temperatuur der laatste 25 jaren (tot 1863) bedroeg nog 
iets meer, namelijk 49°,2. 

Hij onderzocht daarop, of deze toeneming sterker was voor bepaalde 
gedeelten des jaars, en bevond, dat, hoewel zij over het geheele jaar 
merkbaar was, zij toch het sterkst in de wintermaanden, inzonderheid in 
Januarij was. 

De gemiddelde temperaturen dier maand waren: 

van 1770—1799 34°,7 
» 17991829 35,7 
» 18291859 37°,5 

Hij komt in het algemeen tot het besluit, dat het Engelsche klimaat 
in den loop der laatste honderd jaren omstreeks 2° Fahr. warmer is ge- 
worden, en dat bepaaldelijk de vorst in onzen tijd eenen korteren duur dan 
vroeger heeft. (Athenaeum, 18 Februarij 1865). 

1865. on 


14 ALBUM DER NATUUR. 


Hoe is dit hier te lande? Het meteorologisch instituut kan hierop het 
beste antwoord geven. He. 


Chlorophyl. — Reeds voor eenigen tijd heeft rreuy aangetoond, dat in het 
chlorophyl twee kleurstoffen aanwezig zijn, eene gele en eene blaauwe, 
die door een mengsel van ether en zoutzuur konden worden afgescheiden. 
Hij noemde de eerste zanthophyllum , de tweede cyananophyllum. Het gelukte 
hem echter niet, langs dien weg beide stoffen zuiver te verkrijgen. Na 
verscheidene vergeefsche proefnemingen, heeft hij eenen anderen weg 
ingeslagen , welke tot betere uitkomsten heeft geleid, waarvan hij verslag 
gaf in de zitting der Fransche Akademie van 81 Julijj jl. Hij kookt het 
chlorophyl een of twee uren met eene barytoplossing. De gele kleurstof, 
welker naam hij thans veranderd heeft in dien van phyllozanthine , wordt 
gepraecipiteerd terzelfder tijd, dat de blaauwe, nu acidum phyllocyanicum 
door hem genoemd, zich met den baryt tot een onoplosbaar zout verbindt. 
Freuy vergelijkt het chlorophyl bij de vetten; de phylloxanthine speelt 
daarin dezelfde rol als de glycerine in deze. 

Behandelt men vervolgens het praecipitaat met ether, dan wordt de 
phylloxanthine uitgetrokken en men kan haar vervolgens uit de etherische 
oplossing verkrijgen onder de gedaante van gele kristalplaatjes of roode 
prismen , veel geliijkende op de kristallen van bichromas potassae. 

Het van phylloxanthine beroofde barytzout wordt met zwavelzuur be- 
handeld, waarbij het acidum phyllocyanicum vrij wordt. Zijne zouten zijn 
bruin of groen; alleen de alkalische zouten zijn in water oplosbaar. De 
oplossingen dezer stof in zuren nemen de meest verschillende tinten aan, 
groen, violet, blaauw, al naar gelang van den concentratietoestand, 
evenals het cameleon minerale. F. meent, dat deze omstandigheid het ver 
schil in tinten verklaart, dat het chlorophyl in de planten vertoont. 

He. 


Curare. — Nog steeds bestond er onzekerheid aangaande den aard der 
werkzame beginselen en den oorsprong van dit pijlgif, dat in den laatsten 
tijd, wegens zijne opmerkelijke physiologische werking, zoo dikwijls be- 
sproken is. Volgens onderzoekingen van w. PREIJER en CL. BERNARD , door 
laatstgenoemden aan de Fransche akademie medegedeeld in hare zitting 
van 26 Junijijj j.l, is er in de curare slechts één werkzaam beginsel, de 
curarine , eene zelfstandigheid, die er op de wijze, waarop men alkaloiden 
gewoon is af te scheiden, uit kan worden verkregen. Deze stof is wit, 
bitter, oplosbaar in water en alkohol, onoplosbaar in ether en zwavel- 
koolstof. Volgens eene voorloopige analyse zoude hare zamenstelling door 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 15 


de formule C° Hö N worden uitgedrukt. Reeds een enkel milligram , 
onder de huid van een konijn gebragt, is voldoende dit dier te dooden. 
De physiologische werking is geheel gelijk aan die van curare. 

Wat de afkomst van dit gif aanbelangt, zoo werd uit drie kleine vruchten 
van Paullinia Cururu, die BERNARD van TULASNE ontving, een extract ge- 
maakt, waardoor kikvorschen gedood werden, onder gelijke verschijnselen als 
die, welke door curare ontstaan. Nadere proeven met grootere hoeveelhe- 
den zullen moeten leeren, of de curarine werkelijk 1m dit extract voorkomt , 
en dus Paullinia Cururu als de eigenlijke moederplant der curare moet 
worden beschouwd. He. 


Vergiftige visch. — Voor eenigen tijd maakten wij in dit Bijblad gewag 
van een visch, waarvan GÜNTHER met waarschijnlijkheid vermoedde, dat 
hij een waren giftoestel bezit. 

Met meer zekerheid kan zulks thans gezegd worden van een anderen 
visch, Synanceia brachio, die nabij Otakiti leeft. De rugvinstralen van 
dien visch eindigen aan kleine blaasjes, welke een vocht bevatten. Dat 
dit vocht giftige eigenschappen bezit, is door inëntingsproeven daarmede 
door dr. NADpAUD bewezen. Zelfs wanneer dat vocht met tienmaal zijn 
volume water verdund is, brengt zijne inënting op den arm al de ver- 
schijnselen te weeg, die ook het gevolg zijn van den steek van den visch, 
namelijk oogenblikkelijke pin, plotselinge benaauwheid en brakingen. 
(Les Mondes, 1865, VIII, p. 102). He. 


Vergif van scorpioenen. — Paur Brrr deelde aan de Société philomatique te 
Parijs, in hare zitting van 9 Junij j. l., eenige proeven mede over de wer- 
king van het vergif van Scorpio occitanus. Zijne proeven zijn verrigt met 
scorpioenen, die, in Egypte door dr. 1. vAILLANT gevangen, dadelijk in de 
zon gedroogd en vervolgens in een goed gesloten flesch bewaard werden. 
In dien toestand blijft het gif nog zeer werkzaam. Hij bevond, dat een 
enkele staartblaas daarvan genoeg bevat om twee of drie kikvorschen snel 
te doen sterven. 

Wat de wijze van werking van dit gif betreft, zoo stemt deze overeen 
met die der strychnine, door de hevige krampen, die daardoor ontstaan 
en welke afgewisseld worden door perioden van kalmte. Maar, evenals 
bij de werking van de curare, blijft daarbij de gevoeligheid bestaan. 
Wanneer onder de huid van een kikvorsch een gedeelte eener gifblaas is 
gebragt en men een der achterste ledematen geheel onderbonden heeft, 
alleen met vrijlating van de zenuwen, dan vertoonen zich in dien poot de 
krampen even als in de andere, maar terwijl in deze laatste, waar het gif 


76 ALBUM DER NATUUR, 


met het bloed doordringt, het beweegvermogen verdwenen is, blijft dit 
daarentegen bestaan in die, waarin alleen de nervus ischiadicus gespaard is 
gebleven. Snijdt men daarentegen deze zenuw door, dan ontstaan geen 
krampen in de spieren, waarin zij zich verdeelt, maar het beweegvermogen 
verdwijnt toch even als in den poot, waar die doorsnijding niet is verrigt. 
Ook de doorsnijding van het ruggemerg tusschen de beide pootenparen ver- 
hindert de krampen niet te ontstaan in de achterste pooten; alleenlijk 
grijpen zij in deze niet te gelijk met die in de voorste plaats. De werking 
van het gif breidt zich dus ook dan over het geheele ruggemerg uit. 
(U° Institut, 1865, p. 188). He. 


Snelle verspreiding van lithium door het dierlijk ligchaam. — H. BENCB JONES heeft 
hierover eenige proeven genomen, waarbij hij, ter ontdekking van het 
lithium, zich van de spectraalanalyse bediende. Zijne onderzoekingen zijn 
vooral verrigt aan Guineesche biggetjes (Cavia cobaya). Im hun gewonen 
toestand komt in de verschillende organen en weefsels dezer dieren geen 
lithium voor, maar na het gebruik van een half grein chloor-lithium ge- 
durende drie opvolgende dagen , vond hij lithium in elk deel des ligchaams , 
ook in de vaatlooze, in de kraakbeenderen, het hoornvlies, de kristallens. 

Drie greinen chloorlithium aan zulk een dier gegeven zijnde, werd reeds 
vier uren later lithium gevonden tot in het binnenste der kristallens. 

Bij een ander, dat dezelfde hoeveelheid had ingenomen, ontdekte hij na 
twee uren en een kwartier lithium in de buitenste lagen der kristallens 
en desgelijks in het kraakbeen van het heupgewricht. 

Bij nog een ander toonden zelfs reeds na twêée en dertig minuten 
dezelfde deelen sporen van lithium (Philos. Magaz., May, 1865, p. 394). 

He. 


Gang der magnetische declinatie en inclinatie. — Ze Cosmos van 2 Aug. Ll. geeft 
een overzigt hiervan volgens de waarnemingen van prof. quereLer te Brussel, 
en van diens zoon voor de laatste tien jaren. De declinatie, waargenomen 
in het begin der lente tusschen 12 en 2 uren des namiddags , bedroeg 
aldaar 

in 1828 — 22° 28 

» 1855 — 19° 53,3’ 

» 1865 — 18° 47,8 
en de inclinatie, op dezelfde tijden waargenomen 

in 1827 — 68° 56,5 

» 1855 — 67° 42,7 

» 1865 — 67° 19,9' LN. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 77 


leer krachtige thermo-elektrische combinatie. — Onafhankelijk, naar het schijnt, 
van BUNSEN, wiens uitkomsten vroeger (bl. 6 van dit bijblad) door ons 
werden medegedeeld, heeft wp. BECQUEREL zich met soortgelijke onderzoe- 
kingen bezig gehouden. Hij vond de sterkste werking in een thermo- 
elektrisch element van zwavelkoper en nieuw zilver. Het eerste werd 
door hem bereid door indompeling van gloeijende roodkoperplaten in 
zwaveldamp, en daarna gesmolten. Men zal zich herinneren, dat BUNSEN 
van het gedegen zwavelkoper gevonden had, dat het niet kon gesmolten 
worden zonder zijne kenmerkende thermo-elektrische eigenschappen te ver- 
liezen. Het door BECQUEREL gesmoltene bezat die nog, mits dat het bij 
het smelten niet te sterk verhit was geworden. Het smelt bij eenen 
warmtegraad van tusschen 1030° en 1040° C.; als het 1100° C. bereikt 
heeft voor men het uitgiet, dan gaat het in den door BUNSEN beschreven 
onwerkzamen toestand over. 

Een van BECQUERELS elementen levert bij een temperatuurverschil van 
100° C. tusschen de beide uiteinden eene elektromotorische kracht , ruim 
driemaal grooter dan die van een gewoon bismuthkoperelement. Bij zulk 
een verschil van 800° C. staat zijne elektromotorische kracht met die van 
bijna 79 bismuthkoperelementen gelijk. Die kracht is dan > van die 
eens DANreL-elements. 

Eene thermo-elektrische batterij van 50 BrCQqUEREL-elementen, door RuHM- 
KORFF vervaardigd en met gas verhit, doet een platinadraad gloeïen, 
ontleedt water en bekrachtigt een elektromagneet. (Cosmos, 9 Aug. 
1865, pag. 151). 

Lr. 


Over ligt smeltbare cadmium-alliages zijn eenige bijzonderheden van car Ritter 
VON HAUER opgenomen in DINGLER's Polytechnisch Journal, CLXXVII, pag. 
154. De door hem op hun smeltpunt beproefde alliages werden alle bereid 
door de vooraf afgewogene hoeveelheden der verschillende metalen te zamen 
in een bedekte porceleinen kroes te smelten bij een zoo laag mogelijk 
gehouden temperatuur. Na eenigen tijd met een houtstaafje te zijn omge- 
roerd, werd het mengsel op een koude metaalplaat uitgegoten, en dit 
smelten en uitgieten een paar malen herhaald. 

Al de onderzochte alliages hebben de eigenschap om op eenige graden 
C. onder de eigenlijke smelttemperatuur reeds brijachtig te worden. De 
door v. H. bij elke alliage opgegeven temperatuur is die, waarbij het vol- 
komen vloeibaar wordt. Zijne belangrijkste uitkomsten zijn: die met alliages, 
welke in bepaalde aequivalentverhoudingen waren zaamgesteld. Zij zijn bevat 
in de volgende tabel. 


78 ALBUM DER NATUUR. 


Aequivalentverhouding, Zamenstelling in {Soortel. gew.|Versch|Smeltp. 
procenten. 
Cd. | Snel Pb. Bi. |ogev. | ber. 


Cd. Sn. Pb. Bi. |13,09/13,65/24,24/49,09| 9,765 | 9,624 | 0,141 (68,5° C. 
Cd. Sn, Pb, Bi, | 7,00/14,51/25,94|52,53) 9,784 | 9,698 | 0,086 |68,5° C. 
Cd, Sn, Pb, Bi, | 9,60[14,10/25,21,51,07) 9,725 | 9,666 | 0,059 |67,5° C. 
Cd, Sn, Pb, Bi, |10,75/13,92124,81150,42| 9,685 | 9,652 | 0,033 |165,5° C. 


Men ziet uit de medegedeelde soortelijke gewigten, dat er bij de menging 
eene zamentrekking plaats grijpt. Opmerkelijk is het, dat het smeltpunt 
het laagst is bij het laatste alliage, waar die zamentrekking het ge- 
ringst is. 

Het smeltpunt van dit laatste alliage is aanzienlijk lager dan dat van 
het oorspronkelijke alliage van woop (1 deel cadmium, 6 lood en 7 
bismuth). Volgens hem zou dit smelten bij 82° C. V. H. vond het eigen- 
lijke smeltpunt daarvan 88° C. LN. 


Terugkaatsing van het geluid. — Bij Nancy, zegt vieNNors (Comptes rendus 
en daaruit Philosophical Magazine, Sept. 1865, pag. 240) ligt in eene uit- 
gestrekte vlakte het terrein, dat door de troepen tot manoeuvreergrond 
wordt gebezigd. Op sommige plaatsen daarvan zijn de echo’s van het 
vuren duidelijk hoorbaar, slechts klinkt elk schot na de weerkaatsing 
eenigzins verward en verlengd. De boomen van een in de nabijheid gele- 
gen tuin alleen kunnen van dit verschijnsel de oorzaak zijn: de bladeren 
waren dus voornamelijk de terugkaatsende oppervlakten. Dit feit maakt 
het begrijpelijk, dat het geluid, door eene elektrische uitbarsting in de 
lucht veroorzaakt, door wolken kan worden teruggekaatst, en daarbij 
verlengd en rollend gemaakt door den ongelijken afstand der terugkaatsende 
vlakken van den waarnemer. LN. 


Afstamming der Kabylen van het Aurès-gebergte. — De heer AUCAPITAINE rigt een 
brief aan de Académie des Sciences, waarin hij de opinie wederlegt, eerst 
verdedigd door BRUCE, daarna door DUREAU DE LA MALLE en onlangs door 
GUYON : »dat de Berber- of Kabylenstammen van het Aurès-gebergte nako- 
melingen zouden zijn der Wandalen, voor zoo ver zij de blanke huid, de 
blaauwe oogen en de blonde haren van dezen bezitten. Hij doet opmerken, 
dat deze eigenschappen zeer dikwijls worden teruggevonden bij al de Ber- 
berstammen, die in de verschillende bergachtige streken van Tunis, Algerie 
en zelfs Marokko verspreid leven. Hij gelooft, dat de waarschijnlijkste 
hypothese, die uit de nieuwste philologische en ethnographische onder- 
zoekingen opgemaakt kan worden, deze is, dat de eerste historische be- 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 79 


woners van het noorden van Afrika de Hyksos waren, Aziatische nomaden , 
die langen tijd het Nyldal verwoestten en er eindelijk uit verjaagd werden. 
Deze volken, men moge ze beschouwen ‘tzij als Phenicisch, ‘tzij als 
Arabisch van afkomst, waren zeker van Semitischen oorsprong. (Compt. 
rend., Tom. LXI, pag. 224). Verondersteld, dat het bewezen kan worden, 
dat inderdaad de Hyksos (van wie wij niet veel meer weten dan hetgeen 
elk historisch handboek daarvan op het artikel: »geschiedenis der Egyp- 
tenaren’’, levert,) het noorden van Afrika bevolkt hadden, zoo zouden 
wij den heer AUCAPITAINE willen vragen: hoe eene bevolking van Semiti- 
sche, d. 1. zwartharige, donkeroogige en donkerhuidige stammen het 
bestaan onder eene even donkere bevolking van vele blondharige , blaauw- 
oogige en blankhuidige individuën ophelderen kan ? 
DET: 


Oorsprong van de zoogenaamde aaltjes in den azijn. — Dat de »aaltjes” in den 
azijn (Rhabditis aceti DUJARDIN) niet door generatio spontanea ontstaan, blijkt 
daaruit, dat de heer DAVAINE tien jaren lang flesschen met azijn en wijn- 
moer in aanraking met de lucht bewaard heeft, zonder dat zich die diertjes 
er in vertoonden. Maar waarvandaan komen zij dan? Davarne schijnt 
deze vrang opgelost te hebben. Hij heeft eerst bevonden, dat de Rhabditis 
aceti sterft in zuiver water en in water door minerale zuren, zuringzuur, 
azijnzuur, citroenzuur op denzelfden trap van zuurheid gebragt als de azijn , 
waarin zij leven, — maar dat zij daarentegen blijft leven en zich voortplanten, 
dit laatste zelfs sterker dan in azijn, in water met eene zekere hoeveelheid 
suiker, die echter de evenredigheid van 40 procent niet mag te boven 
gaan, en die door bijvoeging van eene laag krijtpoeder neutraal gehouden 
wordt. Hierdoor geleid, heeft hij aaltjes geplaatst in vruchten, wier sap 
neutraal of slechts ligt zuur is, en bevonden, dat zij daarin leefden en 
zich voortplantten in ongeloofelijk aantal en wel het sterkst, naarmate 
het sap meer suikerhoudend was. DAVvArNE maakt daaruit op, dat dit 
diertje leeft en zich bij duizenden voortplant in de op den grond gevallen 
vruchten en de suikerhoudende wortelen, die die grond bevat. Om daarin 
te komen bezitten zij een zeer ontwikkeld vermogen van plaatsbeweging 
en kunnen bovendien langer dan drie weken in vochtige aarde zonder 
voedsel leven. Aldus gekomen in druiventrossen, die den grond raken en 
in de appelen en peren, die op den grond vallen, waarvan men ook azijn 
maakt, blijven zij leven en zich voortplanten in het daaruit verkregen 
vocht. Daar zij echter uitsluitend in den azijn van die vruchten leven, 
zijn zij, vroeger zeer algemeen, thans zeer zeldzaam. (Compt. rend. , Tom. 
LXI, pag. 259). D: 1 


80 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Voeding der weekdieren in de Sahara gedurende den winter. — De heer P. ROCHER 
heeft bevonden, dat de talrijke weekdieren in de Sahara des zomers het 
water, dat zij noodig hebben, verkrijgen uit de zoogenaamde »vetplanten „” 
vooral Atriplex Halimus — welks vleezige bladen ook den dorst der Anti- 
lopen lescht, — en Zygophyllum cornutum. Die weekdieren kunnen overigens 
lang zonder voedsel leven en bezitten een stevig operculum; bovendien 
zijn zij, evenals alle dieren der Sahara, wit of licht gekleurd en bezitten 
eene betrekkelijk dikke schelp. (Compt. rend., Tom. LXI, pag. 290). 

DL 


De quarantaine-vraag. — Sedert jaren zijn de quarantaines in diserediet, 
deels om het nadeel dat zij den handel en in “+ algemeen de gemeenschap 
tusschen de volken berokkenen, deels om den twijfel, geopperd aangaande 
de besmettelijkheid der ziekten, tegen wier verspreiding de quarantaine 
moet strekken. Bij het weder verschijnen van de cholera Asiatica in Italië , 
meenen wij de aandacht der geneeskundige lezers van dit Bijblad te mogen 
vestigen op een artikel over deze kwestie van GRIMAUD (de Caux), voor- 
komende in de Compt. rendus van 21 Aug. j.l., (Fom. LXI, pag. 325), waarin 
deze voor de quarantaine partij trekt. DEE 


Onderzoek van bedorven eijeren. — DonNú heeft nieuwe onderzoekingen op 
bedorven eijjeren ingesteld. Hij merkt daarbij aan, dat het niet altijd zoo 
gemakkelijk is bedorven, d. i. in rotting verkeerende eijeren te verkrijgen , 
daar het bederf vaak meer in eene verdrooging dan in rotting bestaat. 
Het best is onbevruchte eijeren aan eene temperatuur van 40° in de zon of 
in eene stoof bloot te stellen, of, ‘tgeen het best van alles is, ze door 
eene hen te doen broeden. Hij heeft nu eijjeren op elken graad van ver- 
rotting onderzocht — eieren van kippen, van poule-pintades en zelfs van 
struisvogels, die hem uit Afrika tot dit doel waren overgezonden. De 
naauwkeurigste onderzoekingen hebben hem in die eijeren geen het 
minste spoor van organische produkten, ’t zij dierlijke, ‘tzij plantaardige, 
doen ontdekken. Hij dacht nog eenigen schimmel te zullen ontdekken in 
bedorven hard gekookte eijeren, die gemakkelijk rotten en nog ergeren 
stank verspreiden dan de ongekookte en zelfs door hunne schaal heen gas 
doen ontsnappen; dit is evenwel niet geschied. (Compt. rendus , Tom. LXI, 
pag. 932). Di 


WETENSCHAPPELIJK BIJ BLAD. 


Magnesiumlicht. — Prof. scrrörrer heeft aan de Akademie te Weenen 
eenige mededeelingen gedaan, waaruit eensdeels blijkt, hoe zeer dit licht 
geschikt is voor het te voorschijn roepen van de verschijnselen der fluores- 
centie, anderdeels zijn scheikundig vermogen, hetwelk trouwens daaraan 
ook zijne bekende photographische werkzaamheid schenkt. 

Door een gepasten toestel uit lenzen en een prisma, van bergkristal 
zamengesteld, verkreeg hij met magnesiumlicht een spectrum, waarin het 
ultraviolette gedeelte minstens zesmaal zoo breed is als het gewone, dat 
door rood en violet begrensd is. Bij deze proef werd gekristalliseerd 
baryum-platina-cyanuur, dat als een fijn poeder op een papierstrook, 
door middel van een weinig gom, gestreken was, als fluorescerende zelf- 
standigheid gebruikt. 

Droog chloorzilver kleurt zich, door magnesiumlicht bestraald, reeds 
na weinige seconden donker blaauw. 

Houdt men een brandenden magnesiumdraad gedurende eenige seconden 
in de nabijheid van eene glasklok, die gevuld is met gelijke volumina 
chloorgas en waterstofgas, dan bemerkt men spoedig op de plaats, die het 
digtst bij de vlam is, een witten nevel, die het gevolg is van de verbinding 
der beide gassen tot chloorwaterstof. Versterkt men de werking , door een 
tweeden brandenden magnesiumdraad, dan explodeert het gasmengsel na 
weinige seconden. Aldus laat zich de proef gemakkelijk op een collegie 
doen, daar men daarbij niet van het zonlicht afhankelijk is. 

Ligchamen, die door bestraling phosphorescerend worden en daartoe 
bij inwerking van zonlicht 5 tot 10 minuten behoeven, verkrijgen, bij 
bestraling door magnesiumlicht, het maximum van hun lichtend vermogen 
reeds binnen weinige seconden. 

De pogingen om van zulke in phosphorescentie verkeerende ligchamen 
photographien te maken, bleven vruchteloos, in weerwil der aanwending 
van een zeer gevoelig collodium. Scurörrer besluit daaruit, dat de 
chemische stralen, die de phosphorescentie bewerken, terwijl zij dien 

1865, á 


82 ALBUM DER NATUUR. 


arbeid verrigten, in zuivere lichtstralen worden omgezet, en dat dus de 
phosphorescerende ligchamen niet anders zijn dan fluorescerende ligchamen, 
die langer voort blijven lichten dan de chemische stralen op hen werken, 
terwijl de gewone fluorescerende ligchamen ophouden te lichten, zoodra 
zij niet meer aan de werking der chemische stralen zijn blootgesteld. De 
eerste vinden hunne analoga in de naklinkende ligchamen, b. v. eene 
aangeslagen klok, de laatste in de zoodanige, die slechts zoo lang klinken 
als de oorzaak duurt, die het geluid voortbrengt, gelijk zulks bij een 
luchtzuil het geval is. (Journ. f. prakt. Chemie, XCV, p. 191). He. 


Bolvormige bliksem. — Bij de reeds voor vele jaren door ArAGO verzamelde 
gevallen van dezen zonderlingen bliksemvorm, kan wederom het volgende 
gevoegd worden, bevat in eenen brief van den heer BARETTE, te Joinville 
sur Marne, die opgenomen is in Les Mondes, T. VIII, p. 726. 

»lusschen 7 en 8 uren des avonds voerden twee harde windvlagen 
boven de stad een klein wit wolkje, dat zich op geringe hoogte bevond. 
Uit dit wolkje, oogenschijnlijk niets bijzonders aanbiedende , schoot plot- 
seling een zeer schitterende bliksem, eenige seconden later gevolgd door 
een allerhevigsten donderslag. Op hetzelfde oogenblik zagen eenige 
lieden, gezeten voor de deur van het gendarmerie-gebouw, een der schoor- 
steenen van het huis van den heer RAGON, maire der plaats, vallen. De 
bliksem door den schoorsteen binnen gedrongen had dezen uiteen doen 
barsten over zijne geheele buiten het dak uitstekende lengte. Zijnen weg 
vervolgende , zonder den schoorsteen verder te beschadigen , drong hij door 
in de slaapkamer van den heer RAGON, die in de benedenverdieping gele- 
gen is. Hiijj ging deze kamer door, onder het verspreiden van een zeer 
levendig licht en een sterken zwavelreuk, geen der zich daar bevindende 
voorwerpen aanrakende en zich tevreden stellende met den jongen zoon 
van den heer RAGON, die zich op dit oogenblik alleen in die kamer bevond 
en tegen het gesloten venster leunde, schrik aan te jagen. De deur van 
dit vertrek, uitkomende op de vestibule, is vlak tegenover den schoor- 
steen; deze deur was open en deed een toet ontstaan; de bliksem ging 
door die deur uit, en naauwelijks in de vestibule gekomen, waar zich de 
heer RAGON zelf bevond, ontplofte hij op eenige schreden afstands van 
hem, met een slag als van een geweerschot en een sterke vlam , terwijl 
na zijne verdwijning een rookwolk over bleef, die een duidelijken reuk 
van zwavel verbreidde.” He. 


Groot blok meteoor-ijzer. — Onlangs is in het British Museum te Londen 
uit Australie een blok meteoor-iijjzer ontvangen van 9750 Ned. ponden 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 83 


gewigt. De dikke roestlaag, die het bedekt, bewijst, dat het lang in den 
grond gelegen heeft. Een nader onderzoek wordt te gemoet gezien. (Les 
Mondes, 1865, VIII, p. 606). He. 


Mbeelding van Blephas primigenius. — In de vergadering van 21 Augustus 
jl. der Fransche Akademie deelde MILNE EDWARDS eene nieuwe, merk- 
waardige ontdekking van LARTET mede. Onder andere fossile beenderen 
in het departement la Dordogne heeft deze een stuk ivoor gevonden, 
twee palmen lang en een palm breed, waarop met een spits werktuig 
een ruwe teekening gesneden is van een dier, dat op een olifant gelijkt; 
het voorste gedeelte van het dier is vooral duidelijk, en, hetgeen inzon- 
derheid de opmerking verdient, deze olifant schijnt van manen voorzien te 
zijn geweest. Met veel grond mag men vermoeden, dat men in deze tee- 
kening eene afbeelding heeft van dezelfde soort van olifant, die in de 
vorige eeuw in het Siberische ijs werd gevonden en die met haar bedekt 
was. He. 


Nieuwe Dinosaurier. — In de Wealden-lagen van het eiland Wight zijn 
de overblijfselen ontdekt van een Reptiel, dat door zijne vijf wervels in 
het os sacrum tot de Dimosauriers behoort. Het was 15 voet lang, 
waarvan 4 op kop en hals, 6 op den romp en 5 op den staart komen. 
Het meest merkwaardige aan dit dier is het bezit van een groot beenen schild, 
waarmede, als bij een schildpad, de rug bedekt was. Eene andere bijzon- 
derheid is de aanwezigheid van zeer groote doornen of stekels, welker 
ware plaats niet duidelijk blijkt, maar welke vermoedelijk ter zijde van 
het ligchaam en van den staart als verdedigingswapenen stonden. Het 
is daarnaar dat dit dier van oweN den naam van Polacanthus heeft ont- 
vangen. Deze gedeelten van het ligchaam waren ook bedekt met dikke, 
half-cirkelvormige schubben, van + tot 4 E. duimen in doormeter. De 
beenderen der ledematen zijn zeer krachtig en vast. De beenderen der 
voeten zijn kort en breed. Eenige verbeende pezen der staartspieren zijn 
ook gevonden. Het schijnt, dat men den schedel van dit dier nog niet 
ontdekt heeft. 

Eene afbeelding van eenige der beenderen is gegeven in de London 
Jllustrated News, van 16 September j.l., p. 270. He. 


Bevriezende regen. — A. mürrer deelt mede, dat, toen hij zich voor twee 
jaren, gedurende eenige ongewoon koude dagen, in de Zweedsche provincie 
Nerika bevond, hij niet weinig verrast werd door te bespeuren , dat regen- 
droppels, die tegelijk met hagelkorrels gedurende een onweder vielen, 


84 ALBUM DER NATUUR. 


eerst bevrozen op het oogenblik, dat zij zijne kleederen bereikten en daarin 
als het ware vastvrozen. Blijkbaar bestonden deze regendroppels uit water , 
dat onder het vriespunt was afgekoeld en die eerst vast werden, toen zij 
een vast ligchaam ontmoetten. Hij meent zich overigens te herinneren, 
dat eene dergelijke waarneming reeds vroeger door den heer NÖLLNER te 
Hamburg is gedaan. (Journ. f. prakt. chemie, XCV, p. 46). He. 


Vogelfauna der quaternaire periode. — Uit eene mededeeling van ALPHONSE MILNE 
EDWARDS aan de Société philomatique, in hare vergadering van 8 Julijj j.l. 
blijkt, dat, ofschoon al de tot hiertoe uit de quaternaire periode gevonden 
overblijfsels van vogels aan soorten behooren, die thans nog leven, de 
vogelfauna in Frankrijk eene dergelijke verandering heeft ondergaan als 
die, welke men van de zoogdieren-fauna heeft opgemerkt , namelijk, dat 
in de quaternaire periode aldaar soorten in aantal van individus leefden, 
die thans daar niet of zelden voorkomen, maar daarentegen in noordelijke 
streken te huis behooren. Met name geldt zulks van Stryz nyctea, Tetrao 
urogallus en andere soorten van hetzelfde geslacht. (l'Institut, 1865, p. 
244). He. 


De puberteit bij de vrouwen in Frankrijk. — Gustave racxmAu deelt mede, 
dat het verschil in den gemiddelden leeftijd, waarop in verschillende 
streken van Frankrijk de puberteit bij de meisjes aanvangt, niet altijd in 
verhouding staat tot de verschillen in breedte, in temperatuur en in bodem 
der woonplaats. De Lyonsche vrouwen b. v. worden later huwbaar niet 
alleen dan die van Sables d’ Olonne, dat slechts weinig noordelijker gele- 
gen is, maar ook dan die van Parijs, dat 8 graden noordelijker ligt. De 
vrouwen van het platteland rondom Staatsburg worden 15 maanden later 
huwbaar dan die nabij Parijs, ofschoon hare woonplaats op denzelfden 
breedtegraad gelegen en er in de gemiddelde temperatuur weinig verschil 
is. De heer L. werpt de vraag op, of hier ook ethnische oorzaken in het 
spel zijn. De meeste statistieken, waarvan hij gebruik gemaakt heeft, 
zijn verzameld in streken, die verschillend bevolkt zijn door afstamme- 
lingen der oude Liguriers, Iberen, Gaels, Kelten en Germanen. (Compt. 
rend., Tom. LXI, pag. 451). Ongetwijfeld zal de nationaliteit hier ver- 
schil veroorzaken, doch tevens zal het verschil in leefwijze en zeden, en 
in het algemeen de gansche complex van physische en morele invloe- 
den, waaraan eene bevolking onderworpen is, in aanmerking dienen te 
komen. D. L. 


De Guineesche draadworm. — Men is het tot dusver nog niet volkomen eens 


Ld 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 85 


over den oorsprong van den Guineeschen draadworm (Filaria medinensis), 
die op de westkust van Afrika niet zelden bij den mensch onder de huid 
wordt aangetroffen. Aan den Senegal nu vindt men, volgens den heer 
GUYON, dien worm niet alleen in het water, maar ook in den grond, 
zelfs in zandgrond en wel vaak even ontwikkeld als de meeste van 
diegene, die men bij den mensch aantreft. Een geneesheer van de keizer- 
lijke marine, de heer JouBERT, zag er een opgraven, die 18 centim. lang 
en naar evenredigheid dik was. In ‘t algemeen vindt men overal, waar 
de draadworm bij den mensch wordt waargenomen, dien ook in den grond. 
Maar is deze worm inderdaad dezelfde, dien men bij den mensch waar- 
neemt? De inboorlingen gelooven het, en werkelijk kunnen de jonge 
draadwormen der menschen, gelijk proefnemingen bewezen hebben, ver- 
scheidene dagen bij gewone temperatuur in water blijven leven, en zelfs, 
bijna verdroogd en schijnbaar levenloos, nog na 12 uren door bevochtiging 
weder in het leven teruggeroepen worden. Overigens biedt de heer 
GUYON twee aard-draadwormen aan de Académie des Sciences aan, die 
werkelijk hetzelfde dier schijnen te zijn als de menschen-draadworm. De 
weg, langs welken deze dieren in den mensch komen, zal naar de hoogste 
waarschijnlijkheid het spijskanaal en niet de huid zijn. (Compt. rend., 
Tom. LXI, pag. 475). D. L. 


Kleine fossile elefanten. — In de zitting der Zoological Society van 27 Junij 
j.l. deelde de heer BuskK mede, dat uit een onderzoek van een aantal 
fossile elefantsbeenderen, op Malta gevonden, bleek, dat zij de overblijf- 
selen van drie goed onderscheidene soorten uitmaken. Eene dezer soorten 
was ongeveer even groot als Mlephas asiaticus en denkelijk dezelfde met 
E. antiquus. De beide andere, ofschoon van elkander verschillende, waren 
niet hooger dan vijf voet. Dat de hiertoe betrekkelijke beenderen niet van 
Jonge elefanten afkomstig waren, bewees hunne volledige ossificatie. 

Bij deze gelegenheid spreekt de heer Busk over den Afrikaanschen 
elefant, die kortelings te Londen is aangekomen. Hij doet opmerken, dat 
deze niet alleen van den Aziatischen verschilt ten aanzien van de grootte 
der ooren en van den vorm der kiezen, maar ook omdat de opening van 
den snuit niet, zooals bij den Aziatischen, eene vingervormige verlenging 
bezit, die tegen het neusmiddenschot kan drukken, maar eerder eene 
boven- en onderlip, die aan het dier dezelfde diensten bewijzen. (Antellect. 
Observer , Sept. 1865, pag. 157). D. L. 


Lwammen in ivoor en been. — In de Sützungsberichte der Wiener Akademie 
van 14 Julij 1864 leest men, dat prof. wepr in gemacereerde doorsneden 


86 ALBUM DER NATUUR. 


van menschelijke tanden kleine parasitische plantjes ontdekt heeft , over- 
eenkomende met die, welke de schelpen van weekdieren doorboren. Zij 
huizen alleen in het cement en het ivoor, maar nooit in het email. Ook 
in been worden zij aangetroffen. Overigens hebben deze parasiten niets 
met tand-caries te maken; zij schijnen de tanden alleen na den dood aan 
te tasten. Men vindt ze ook in fossile tanden, “% zij van zoogdieren, t zij 


van visschen. D. L. 


Cholera. — Groot is het aantal mededeelingen, die de Académie des 
Sciences elke week ontvangt betrekkelijk de thans weder verschenen 
Cholera asiatica. De meeste bevatten opgaven van de meest uiteenloopende 
geneesmiddelen tegen die ziekte. Eene bespreking daarvan , hoe kort ook, 
is in dit Bijblad niet op hare plaats; echter vestig ik de aandacht 
der geneeskundigen onder de lezers van het Album op een opstel van 
GUÉRIN over het tijdperk der voorboden van de cholera, en op twee waar- 
nemingen van TORASSI aangaande wormziekten, die cholera simuleerden. 
(Compt. rend., Tom. LXI, pag. 518 et 452). Du Ta 


Standheeld voor Buffon. — Den Ssten October jl. heeft te Montbard de 
inwijding plaats gehad van een standbeeld van BUFFON. D.A 


Elektrisch orgel. — Zoo zoude men het orgel kunnen noemen, dat tegen- 
woordig door de h.h. BARKER en VERSCHNEIDER, naar een voorslag van A. 
PESCHARD te Caen, wordt gebouwd voor de H. Augustinus kerk (te Parijs?). 
Het onderscheidt zich daardoor van de gewone, dat de opening der klep- 
pen, welke de lucht uit de windlade toegang verleenen tot de pijpen, 
niet meer bij het neerdrukken eener toets door regtstreeksche overbrenging 
dier beweging op de overeenkomstige klep plaats heeft, maar met behulp 
van een elektromagneet. Bij het neerdrukken eener toets wordt namelijk 
de stroom eener galvanische batterij door de omwinding van den overeen- 
komstigen elektromagneet geleid, die dan door het aantrekken van zijn 
sluitstuk de klep opent. Dit geeft zeer zeker eene groote gemakkelijkheid 
bij het bespelen, en het koppelen der clavieren zoowel als het al of niet 
doen spreken van verschillende registers kan hierbij met groot gemak, 
veel grooter dan bij de gewone mechanische inrigting geschieden. Toch 
heeft men moeite om te gelooven, dat deze inrigting veel zal worden toe- 
gepast, vooral om de groote hoeveelheid elektromagneten, één voor elke 
toets van elk klavier, welke daarbij gebruikt moet worden. (Cosmos, 
27 Sept. 1865, pag. 948). LN. 


Terugkaatsing van het licht. — De stralen, uit een lichtend punt afkomstig, 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 87 


zóó te doen terugkaatsen, dat zij alle naar eene plaats in de ruimte gerigt 
worden, dit is het probleem, in theorie althans opgelost door rours 
D' HENRY te Rijssel in eenen arbeid, waarvan sr. RDME berigt geeft in 
Cosmos van 13 Sept. 1865, pag. 292. Om tot deze oplossing te geraken, 
bewijst D'HENRY eerst, dat een lichtstraal , uit een der brandpunten van 
een ellips afkomstig en op den omtrek daarvan teruggekaatst, al kleinere 
en kleinere hoeken maakt met de groote as der ellips, naarmate het 
aantal terugkaatsingen, dat hij ondergaan heeft, grooter is. Na een ge- 
noegzaam aantal terugkaatsingen zullen dus alle stralen uit één brandpunt 
der ellips afkomstig onderling en met die groote as evenwijdig zijn, al 
spoedig nabij genoeg evenwijdig althans om, aan een der uiteinden van 
de as uittredende, voor alle praktische doeleinden als een bundel even- 
wijdige stralen te kunnen worden beschouwd. De toepassing van deze 
eigenschap der ellips op de terugkaatsing van de stralen van b. v. elek- 
trisch licht door een inwendig gepolijsten omwentelings-ellipsoïd ligt voor 
de hand. De praktijk zal evenwel moeten leeren, of het hierdoor verkregen 
voordeel niet opgewogen wordt door het verlies aan intensiteit bij zoo dik- 
wijls herhaalde terugkaatsingen. LN. 


Gasdilfusie door poreuse vliezen. — Een ballon van zeer dunne caoutschouc, 
met gewone dampkringslucht gevuld en toegebonden, gedompeld in een 
atmospheer van lucht met slechts 5 procent koolwaterstof gemengd, zwelt 
door de diffusie van dit gas naar binnen zoo merkbaar op, dat men daar- 
door de pal van een door een veer gedreven raderwerk losmaken kan en 
dus een wekker doen klinken. ANnserL, een beambte aan de Munt te 
Londen, slaat voor zulke toestellen te bezigen ter voorkoming van de 
ophooping van koolwaterstof in mijngangen of althans van de gevaarlijke 
gevolgen daarvan. (Dinerer's Polytechnisch Journal, Sept. 1865 , pag. 407). 

Ln. 


et koken der vloeistoffen. — Durour geeft aangaande zijne proefnemingen 
over de vertraging van het koken, waarvan reeds dikwijls in dit bijblad 
sprake is geweest, eenige nieuwe bijzonderheden in de Archives des sciences 
naturelles van 20 Sept. ll. Het eenige wezenlijk nieuwe, dat daarin bevat 
is, bestaat in het feit, dat op eene reeks van met groote zorgvuldigheid 
gedane proefnemingen berust: voor zoover die proeven reiken, oefent de 
aard der in water opgeloste gassen geenen merkbaren invloed op de ver- 
traging in het koken daarvan uit. De gassen, welker invloed beproefd 


werd, zijn waterstof, gewoon steenkoolgas en koolzuur. 
Lr. 


88 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Over bewegende photographische figuren geeft crAUDET eenige bijzonderheden in 
een opstel, dat hij heeft voorgedragen in een der zittingen van de 
British Association te Birmingham in September 11. (Philos. magazine 
October 1865, pag. 271). DugosQq te Parijs had reeds voor langen tijd 
beproefd den stereoskoop te verbinden met den phenakistikoop (zoogenaamde 
tooverschijf) en dus de illusie der bewegingen te voegen bij die der ligcha- 
melijkheid. Deze proefnemingen, zoowel als die van crAUDET zelven met 
gelijk doel, waren wel is waar niet mislukt te noemen, maar hadden toch 
geen dadelijk en volkomen bevredigend resultaat geleverd. Daarbij was 
C. tot eene inrigting geraakt, wier werking eene nieuwe bijzonderheid 
voegt bij hetgeen men reeds weet aangaande het voortduren der gezigts- 
indrukken. Een stereoskoop was onder de oogglazen van eene schuif met 
één opening voorzien. Door deze snel heen en weder te schuiven werd 
beurtelings dan het een en dan het ander der beide oogglazen bedekt. 
Door dit heen en weder schuiven volgden afbeeldingen van hetzelfde voor- 
werp in verschillende stadien van zijne beweging — zooals zij voor de 
tooverschijf gebruikelijk zijn — elkander op voor elk glas, zoodat als b.v. 
het regter oog het eerste beeld had waargenomen, het linker het tweede 
zag en zoo voort. Niettegenstaande nu de opvolgende standen, waarin het 
voorwerp was afgebeeld, niet zoo als bij de tooverschijf steeds met hetzelfde 
oog, maar bij afwisseling dan met het eene en dan met het andere werden 
waargenomen, was toch de illusie aangaande de beweging even sterk en 


duidelijk. Ln. 


De kleur van het goud bij doorgaand licht. — Hierover hebben rorBes en 
LLOYD eene mededeeling aan de British Association gedaan (berigt van 
PHIPSON in Cosmos van 4 October 1865, no. 588). Die kleur, zeggen zij, is 
tot nog toe steeds voor groen gehouden, terwijl zij in wezenlijkheid 
blaauw is. Wanneer men het goud uit eene genoegzaam neutrale goud- 
oplossing met zuringzuur neerslaat, dan gebeurt het dikwijls, dat eene 
kleine hoeveelheid van het praecipitaat eene dunne goudlaag vormt op de 
wanden van het glazen vat, waarin de reactie is geschied. De kleur van 
deze laag nu, als zij gedroogd zijnde bij doorvallend licht gezien wordt, is 
blaauw. Door regtstreeksche proefnemingen, die evenwel in het aange- 
haalde berigt niet beschreven worden, moet het bovendien genoemde 
waarnemers mogelijk zijn geweest te bewijzen, dat de gewoonlijk waarge- 
nomen groene kleur slechts wordt voortgebragt door de vermenging van 
het doorgelaten blaauwe licht met een deel teruggekaatst licht, dat 


geel is. LN. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Alen met kuit. — Tot hiertoe is, in weerwil van talrijke onderzoekingen , 
de voortteling der alen (Anguilla vulgaris) niet volledig bekend. Men 
weet, dat zij in het najaar van uit de zoete wateren naar zee verhuizen 
en dat in de lente tallooze zeer jonge aaltjes van uit de zee de rivieren 
opzwemmen en zich dan verder verspreiden. Geheel ontwikkelde genera- 
tie-organen worden nimmer bij alen aangetroffen, zoo lang zij in de zoete 
wateren leven. In den nog onontwikkelden toestand zijn deze echter 
aangewezen door RATHKE, als twee bandvormige (manschettenförmige) 
organen langs de rugzijde, waarin zich zeer kleine eiijjeren bevinden. 
HORNBAUM-HORNSCHUCH, SCHLUESER en STANNIUS bevestigden zulks. Ook ik 
vond bij in het begin van November onderzochte alen deze organen opge- 
vuld met eijeren van 0,118 tot 0,142 millim. in doormeter, elk eitje met 
een duidelijk kiemblaasje. Onzeker is echter, of de mannelijke organen 
mede een dergelijk maaksel hebben, en zelfs zijn ontwijfelbaar mannelijke 
individu’s tot hiertoe niet aangetroffen. 

In de vergadering der Kon. Akademie van 28 October j. Ll. werden door 
mij, ook namens Dr. w. C. WINKLER, 4 vrouwelijke alen vertoond, met ge- 
heel ontwikkelde eiijjerstokken, waarin de eieren gemiddeld 1,75 millim. 
in doormeter hebben. Deze alen waren door Dr. WINKLER ontvangen van 
den heer HANou, geneesheer te Kolhorn (Noord-Oostkust van Noord- 
Holland) en in het midden der maand Julij met den elger uit den modde- 
rigen bodem opgehaald. Opmerking verdient, dat deze alen nog zeer 
klein zijn; hare lengte verschilt van 21 tot 28,5 centimeter, terwijl de 
dikte weinig meer dan die van een vinger is. Bij het door mij in gezel- 
schap van Dr. WINKLER ingestelde onderzoek bleek, dat bij elk individu 
slechts een enkele eijerstok aanwezig is, die als een lange, geheel geslo- 
ten zak zich in de lengte langs de rugzijde en daaraan door een mesoarium 
bevestigd uitstrekt. Die zak is opgevuld met eijeren, zonder andere tus- 
schenzelfstandigheid dan eene geleiachtige massa, waarin knodsvormige 
cellen drijven. Het schijnt derhalve, dat slechts een der bovenvermelde 

1865. á 


90 ALBUM DER NATUUR. 


manschetvormige deelen tot volledige ontkikkeling komt. Hoe zulks 
geschiedt, zal alleen door voortgezet onderzoek kunnen worden uitge- 
maakt. De wand der eijeren (chorion) heeft eene dikte van 24 mmm. 
en is zamengesteld uit tien of twaalf concentrische lagen. Evenals die 
der eijijeren van andere beenige visschen, is die wand doorboord met 
zeer fijne, 0,5 tot 0,7 mmm. in doormeter hebbende porienkanaaltjes, 
welke in bogtige, min of meer regelmatige rijen staan, zoodat het geheel 
een guillocheerwerk herinnert. Eene op telling in eene kleine ruimte 
gegronde berekening leert, dat in den wand van elk ei minstens 4 millioenen 
zulke kanaaltjes voorkomen. Daar de voorwerpen reeds verscheidene dagen 
in spiritus bewaard waren, was de inhoud der eijjeren gecoaguleerd en liet 
geen nader onderzoek toe. 

Wij maken van dit feit hier ter plaatse inzonderheid gewag, om de 
aandacht van diegenen onzer lezers, welke aan de zeekust wonen, daarop 
te vestigen. Mogten zij in de gelegenheid zijn om alen te verkrijgen, 
die in de periode der voortteling verkeeren, dan zullen Dr. WINKLER of 
de ondergeteekende zich gaarne met een nader onderzoek daarvan belasten. 

HARTING. 


Hoogte der November- en Augustus-meteoren. — H. A. NEWTON heeft uit geliijk- 
tijdige waarnemingen in de nachten van 10 op 11 Augustus en 18 op 14 
November 1863, gedaan te Washington, Haverford College, Germantown, 
Philadelphia en andere plaatsen, de hoogte berekend van die meteoren, 
welke als gelijktijdig op twee of meer dier plaatsen waargenomen konden 
worden beschouwd. Voor Augustus bedroeg dit aantal 89, voor November 
18. De gemiddelde hoogte in kilometers, waarop zij het eerst gezien 
werden, die waarop zij verdwenen, en die van het midden der baan, 
waren de volgende: 

Iste hoogte 2de hoogte midden der baan 
10—11 Augustus 112,4 90,1 101,2 
18—14 November 154,9 97,8 126,4 

Uit dit verschil in hoogte voor de beide perioden leidt Newton het 
waarschijnlijke besluit af, dat de beide groepen van ligchamen in schei- 
kundige zamenstelling verschillen, daar die van November meer ontvlam- 
baar dan die van Augustus zijn. (American. Journal, 1865, p. 250). 

He. 


Koper, een bestanddeel van dieren en planten. — In den zoölogischen tuin te 
Hamburg stierven van den 17 tot den 19 Mei van dit jaar een twaalftal 
roofdieren, onder teekenen, die aan vergiftiging deden denken. Dit gaf 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 91 


aanleiding tot een scheikundig onderzoek der ingewanden door G. 1. ULEX, 
die te vergeefs naar een der. bekende sterke vergiften zocht, maar in allen 
koper vond. Hij onderzocht toen het vleesch van het paard „ waarmede deze 
dieren gevoed waren, en vond ook daarin koper. 

Nu kende men wel is waar reeds het voorkomen van koper bij slakken 
en had het ook van tijd tot tijd in het ligchaam van andere hoogere 
dieren aangetroffen, doch het in deze steeds als eene meer toevallig 
aanwezige stof beschouwd. Urex echter zette het eenmaal aangevangen 
onderzoek voort en ontdekte toen de aanwezigheid van koper in de asch 
van allerlei deelen en organen, ontleend aan alle dierklassen, gelijk uit 
het volgend overzigt blijkt. 

1) Zoogdieren. In de urine, de drekstoffen en de spieren van een 
mensch; in de maag en de darmen van de Europesche en van de Cana- 
dasche Lynx, van Nasua mezicana en N. rufa, van den Guepard, van den 
kleinen Chacal; in paarden- en rundvleesch; in het Liebigsche vleesch- 
extract. 

2) Vogels. In de borstspieren van een eend; in den dojer en in het 
eiwit van een hoenderei, in den eersten meer dan in het laatste. 

8) Kruipende dieren. Im Testudo geometrica; in een gewone hagedis, in 
een gewone ringslang, in een kikvorsch. 

4) Visschen. Im een aal en in een kabeljaauw. 

5) Schaaldieren. In garnalen eene ruime hoeveelheid. 

6) JInsekten. Eene Scolopendra italica gaf 0,099 gram asch met 0,001 gr. 
koper; 15 gram spaansche vliegen gaven 0.82 gr. asch met 0,0006 gr. koper. 

1) Spinnen. In 2 Zuid- Amerikaansche Mygale's. 

8) Ringwormen. In Lumbricus. 

9) Weekdieren. Im Helix pomatia. 

10) Stekelhuidigen. Twee kleine zeesterren (Asterias rubens) gaven 0,723 
gr. asch, met 0,001 gr. koper. 

11) Jngewandswormen. In twee spoelwormen. 

12) Polypen. In Tealia crassicornis, op 0,74 gr. asch 0,008 gr. koper. 

13) Spongiën. In 1 gram asch van gewone spons 0,01 gr. koper. 

Indien dit onderzoek inderdaad met inachtneming van alle voorzorgs- 
maatregelen is genomen, indien het b. v. zeker is, dat de gebezigde 
reagentia kopervrij waren, dan blijkt derhalve, dat koper een zeer alge- 
meen bestanddeel van het dierlijk organisme is. Daar de dieren zich 
direct of indirect met planten voeden, zoo mag men reeds daaruit beslui- 
ten, dat koper ook in het plantenrijk zeer verbreid is. Urex herinnert 
dan ook de onderzoekingen van MEISSNER, SARZEAU en COMMAILLE, die dit 
metaal in talrijke planten, alsmede die van DUROCHER en MALAGUTI, van 
FIELD en PIESSE, die het in zeewater hebben aangewezen. 


92 ALBUM DER NATUUR. 


Ten slotte deelt U. mede, dat hij ook koper in Zweedsch filtreerpapier 
vond. (Journ. f. prakt. Chemie, XCV , p. 369). He. 


Glyptodon clavipes. — Het museum van den Jardin des plantes te Parijs is 
dezer dagen verrijkt geworden door een bijna volledig skelet van dit zon- 
derlinge dier, dat gedurende de diluviale periode een bewoner van Zuid- 
Amerika was. SERRES deed daarover eene mededeeling in de vergadering 
van 18 September j. Ll. der Fransche Akademie. Het geheele skelet is 
lang 3,3 meter en hoog 1,2 meter. In de mededeeling van SERRES is 
vooral belangliijk en ten deele nieuw, wat hij zegt over het inwendige 
maaksel der schedelholte, waaruit tot dat der hersenen kan besloten 
worden, en over het maaksel van den hals, welke laatste geheel afwijkt 
van hetgeen bij andere zoogdieren voorkomt. Wij stippen daaruit alleen 
aan, dat de vijf op den atlas volgende halswervels dunne beenplaten zijn, 
die onderling tot een enkel been (os pentavertébral) zijn vergroeid, hetwelk 
door een scharniergewricht verbonden is met den zevenden halswervel, 
die op zijn beurt wederom vergroeid is met de beide volgende eerste 
rugwervels (os trivertébral), waarvan de achterste almede door een schar- 
niergewricht met den eerstvolgenden (derden) rugwervel geleed is. 

He. 


Warmte ontwikkeling in de bloemen eener Aroidee. — Ofschoon eene warmte-ont- 
wikkeling in de bloemen van Aroideën reeds meermalen is waargenomen 
en vermeld, zoo is toch de waarneming van zulk eene warmte-ontwikkeling 
bij eene nieuwe door de heeren TEYSMANN en BINNENDIJK (Plantae novae 
vel minus cognitae in horto Bogoriensi cultae, Natuurk. Tijds. voor Ned. 
Indië, 6de serie, dl. IT, bl. 23) beschreven Sumatraansche soort, Scin- 
dapsus pteropodus, niet van belang ontbloot. Bij deze soort had de warmte- 
ontwikkeling niet, gelijk bij andere Aroideën, des morgens voor zonsopgang 
of des namiddags na zonsondergang plaats, maar op het midden van den 
dag, tusschen 10 en 12 uren. Het verschil tusschen de temperatuur in de 
spatha en die der buitenlucht bedroeg bij vier door hen waargenomen 
bloemen van 10,5 tot 13° C. De hoogst waargenomen temperatuur der 
spadix was 89° C. De temperatuurverhooging hield gelijken tred met 
de opening der antherae, die, op de wijze als bij verscheidene soorten van 
urticaceën, openspringen en de pollenkorrels uitwerpen. Dit openspringen 
vangt aan aan de spits der spadix en zet zich benedenwaarts voort. 
Toen dan ook het middengedeelte de grootste warmte vertoonde, was 
de spits reeds afgekoeld, en toen het benedeneinde het warmste was, 
had de warmteontwikkeling in de hoogere gedeelten van de spadix reeds 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 98 


geheel opgehouden. Na verwijdering der spatha en vervanging van deze 
door eene gesloten glazen flesch, werden geheel dezelfde verschijnselen 
waargenomen. He. 


Doorschijnendheid der zee. — Pater srocur berigt in Les Mondes VIII, p. 
645, over proeven, die genomen zijn ter bepaling van de doorschijnend- 
heid der zee. Het gebezigde voorwerp was eene wit geschilderde schijf 
van 2,97 meter in middellijn, die bij een zeer helderen hemel en gladde 
zeeoppervlakte naar beneden werd gelaten. Zij hield op zigtbaar te zijn, 
toen zij 42,5 meter gedaald was. Dit cijfer, dubbel genomen voor den 
heen- en teruggang der stralen, is slechts weinig meer dan dat van 83 
meters, hetwelk Boucver heeft aangenomen als grens voor de doorzigtig- 
heid van het zeewater. 

De eerst opgeslorpte kleuren, met den spectroskoop bepaald, zijn het 
rood en het geel en eene breede groene streep nabij de lijn b van FRAUEN- 
HOFER. Er blijft slechts een levendig blaauw, indigo en fraai violet over , 
hetgeen de natuurlijke kleur der zee verklaart, die blaauw naar het violet 
overhellend is. He. 


Verbeterde achromatische lenzen. — Prof. srrrNmmiL heeft aan de Beijersche 
Akademie in hare zitting van 9 Julij 1l., lenzen vertoond tot voorwerp- 
glazen voor photographie en aan verrekijkers bestemd, die geslepen waren 
naar de uitkomsten van berekeningen, door hem met zijnen zoon, dr. 
ADOLF STEINHEIL, verrigt. Deze lenzen zijn wezenlijk buitengewoon in 
hare werking. Eene daarvan, tot photographisch objectief ingerigt, bestaat 
slechts uit twee gelijke kroonglaslenzen en is desniettemin zoo achroma- 
tisch als de beste kroonflintglaslens. Bij een middellijn van weinig meer 
dan 5 centimeters en een brandpuntsafstand van bijna 40, kon deze lens 
een beeld geven van bijna 80 centimeters middellijn, dat, zooals door eene 
daarbij overgelegde photographie werd bewezen, tot aan de randen toe 
zich scherp begrensd en zonder de minste vervorming vertoonde. Eene 
andere lens was bestemd om als voorwerpglas in een verrekijker gebezigd 
te worden. Zij heeft eene opening als de bovenstaande van ruim 5 centi- 
meters en slechts omstreeks 26 centimeter brandpuntsafstand. Toch ver- 
draagt zij zeer goed eene vergrooting van 120 maal. Zij bestaat uit 4 
lenzen (twee van kroon- en twee van flintglas naar ’t schijnt, Ref'.), die op 
eenigen afstand achter elkaar zijn geplaatst. Men begrijpt, hoe de moge- 
lijkheid om goed vlakke beelden bij zoo geringen brandpuntsafstand te 
verkrijgen den sterrekundige moet welkom zijn, al ware het alleen omdat 
hij daardoor de doorbuiging van de buizen zijner werktuigen eindelijk aan- 


94 ALBUM DER NATUUR. 


merkelijk kan verminderen. (Dinerer's Polyt. Journal, October 1865, S. 
738). Lr. 


Eene opmerkelijke kleuring der waterstofslam heeft rronparr’s assistent, BARREIT, 
toevallig opgemerkt, toen hij verschillende vaste ligchamen met die vlam 
in aanraking bragt (Philosoph. Magazine, Nov. 1865, pag. 321). Zoodra dit 
geschiedt, op het oogenblik dus dat die vlam tegen het oppervlak van 
het ligchaam aanspeelt, gelijk men gewoonliijijk zegt, ziet men het deel 
van dit vlak, dat door de vlam wordt aangeraakt, plotseling doch slechts 
voor korten tijd, met een meer of min helderen, altijd blaauw gekleurden 
lichtglans als ’t ware overtogen. Andere vlammen, zooals die van licht- 
gas, alleen of na vermenging met lucht verbrand, die van alcohol en 
zwavelkoolstof, de hydroöxygeenvlam enz. vertoonden dit effekt niet. 
Waaraan was het te wijten? Door eene reeks van onderzoekingen, voor 
wier bijzonderheden wij verwijzen moeten naar de boven aangegeven bron, 
is BARRETT tot het besluit gekomen, dat het door niets anders dan door 
zwaveldeeltjes kon voortgebragt zijn, die uit den dampkring zich aan de 
oppervlakte van de door hem onderzochte ligchamen hadden gehecht: 
Versche breukvlakken b.v. vertoonden van deze kleuring dan ook niets, 
maar deden dit wel , zoodra zij eenigen tijd onbedekt waren bewaard. 

Hierdoor kreeg B. aanleiding om te onderzoeken, in hoeverre een water- 
stofvlam — dat andere vlammen niet hetzelfde vertoonen, is een tot nog 
toe onverklaard feit — als reagens op vrijen zwavel kon dienen. Het bleek, 
dat zij daartoe uitnemend geschikt is, daar zij de aanwezigheid van deze 
stof duidelijk aantoonde in hoeveelheden, waarvoor de gevoeligste schei- 
kundige reagentia te kort schoten. Een mengsel b.v. van kiezelaarde en 
zwavel werd gemaakt, van de laatste ;t; grein bevattende. Hiervan werd 
de kleinste hoeveelheid, die men nog gevoegeliijk overbrengen kon — 
minder dan „t; grein — op een vooraf beproefd platinablikje geplaatst 
en in de hydrogeenvlam gedompeld. De blaauwe kleur vertoonde zich 
oogenblikkelijk. 

De aanwezigheid van zeer fijne zwaveldeeltjes in den dampkring — van 
Londen althans — is dus bewezen door deze proeven van B., zooals die 
van sodium door de spectraalanalyse. LN. 


lijn de metaallegeringen verbindingen of mengsels? — Deze vraag wordt op nieuw 
besproken door sr. EDME in den Cosmos van 18 October 1l., bl. 435 e. v. 
Het belangrijkste, wat hij daar aanvoert ter ondersteuning van het ge- 
voelen, dat de alliages slechts in enkele gevallen verbindingen zijn en 
meestal oplossingen van eene verbinding naar bepaalde aequivalent-ver- 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 95 


houding in het metaal, dat in overschot voorhanden is, mag misschien wel 
zijn eene proefneming met alliages van koper en aluminium. Deze alliages 
komen in verschillende verhoudingen voor; de meest gebruikelijke zijn die , 
welke 5 of 7,5 of 10 pCt. aluminium bevatten. Als men twee draden of 
staafjes, eene van het 7,5 en een ander van het 5 of het 10-procentige alliage 
in salpeterzuur dompelt, na ze elk met een der beide uiteinden van de 
omwinding eens galvanometers te hebben verbonden, dan ziet men den 
daardoor opgewekten stroom dikwijls in één minuut herhaalde malen van 
rigting veranderen, een blijk, dat in de beide oppervlakten dan eens het 
koper en dan eens het aluminium de bovenhand heeft. 

In verdund zwavelzuur is aluminium negatief tegenover goud, koper of 
platina, maar sterk positief tegenover zink en ijzer. Evenzoo in salpeterzuur 
maar minder sterk, en zeer zwak, maar toch altijd positief tegenover deze 
laatste metalen, als het daarmede in chloorwaterstofzuur is gedompeld. 

Ln. 


Lichtverschijnselen van een aanboudenden stroom in Geislersche buizen. — Gassror 
heeft dienaangaande op nieuw eenige uitkomsten medegedeeld, ditmaal 
aan de British Association in hare vergadering te Birmingham. (Practical 
mechanics Journal, November 1865, pag. 242). Hij gebruikte 4000 koolzink- 
elementen in water met zwavelzuur kwikoxyde gedompeld in behoorlijk 
geïsoleerde glascellen. Een Geislersche buis vertoonde zich door den 
stroom van deze batterij met een onafgebroken lichtglans vervuld, toen 
daarnevens nog een glazen buis van ruim een centimeter middellijn en 
bijna een meter lang in den keten was gebragt en van de beide geleid- 
draden die den stroom moesten leiden door het water, waarmede de buis 
gevuld was, slechts een daaraan raakte en de andere alleen door den 
vochtigen wand der buis daarmede gemeenschap had. Toen evenwel, 
door het verder in de buis brengen van dezen laatsten draad, de wederstand 
in den keten langzamerhand werd verminderd, zag men zeer duidelijke 
en scherp begrensde stratificatien ontstaan, die bij vermindering van den 
wederstand al talrijker en helderder werden, en toen de stroom door een 
elektromagneet naar een der zijden van den wand der buis was gedron- 
gen, daartegen aan, vooral in de nabijheid der negatieve elektrode, een 
duidelijken zwarten aanslag achterlieten. G. hoopt deze proefnemingen nog 
voort te zetten. Ln. 


De vallende sterren in het zuidelijk halfrond. — Een brief van den heer por 
te Havana aan ELIE DE BEAUMONT handelt over het niet-bestaan onder den 
zuidelijken hemel van eene periodische vermeerdering van vallende sterren. 


96 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Pory te Havana, MARTIN DE MOUSSY in La Plata, pater cAPPELvETT in 
Chili, zrars te Rio Janeiro, NEUMAYER te Melbourne in Australie, rrrcr 
aan de golf van Mexico, hebben de bekende Augustus- en November-pe- 
rioden (10 Aug. en 11—15 Nov.) niet kunnen waarnemen; in de nachten 
van die dagen was daar het aantal verschietende sterren niet grooter dan 
gedurende andere nachten. Echter zouden, volgens den eerw. PETER PAR- 
KER, tegenwoordig de perioden van Augustus en November plaats hebben 
te Canton, dat op dezelfde breedte als Havana ligt. Reeds in 1840 heeft 
HERRICK het vermoeden geuit, dat de Augustus-periode zich welligt tot de 
noordelijke. hemispheer zou bepalen, en in de zuidelijke misschien eene 
andere periode zou zijn waar te nemen. Pory heeft nu in 1862 te Havana 
een opmerkelijk maximum waargenomen van den 28 op den 29 Juliijj, en 
LIAIS in datzelfde jaar te Rio Janeiro tusschen den 18 en 26 derzelfde 
maand. Opmerkelijk is het, dat erAIsHER niet lang geleden aan de British 
Association eene waarneming heeft medegedeeld van twee kleine sterren- 
regens, de eene op den 28 Julijj, uitstralende van de ster Fomalhaut, de 
zuidelijkste van alle op de breedte van Engeland zigtbare sterren, de 
andere op den 18 October, voortkomende uit een punt van het sterren- 
beeld Orion. De eerste is gezien op denzelfden datum als het in 
1862 te Havana waargenomen maximum, weinige dagen verschillende 
van het door rrars te Rio Janeiro opgemerkte. Zijn de Augustus- en No- 
vember-perioden denkelijk beperkt tot het noordelijke halfrond , de buiten- 
gewone sterrenregens schijnen op de geheele aarde zigtbaar te zijn, 
welligt zelfs nog meer op het zuidelijk halfrond. Zoo was de groote regen 
van November 1799, door mumBoLDT in Cumana waargenomen, in Amerika 
tot Groenland, en voorts in geheel centraal Europa zigtbaar; de laatste 
buitengewone sterrenregen in Augustus 1853 was van den evenaar af door 
geheel Noord-Amerika, in geheel Europa en allerwaarschijnlijkst op het 
Áziatisch vastland te zien. Wij verwijzen overigens op hetgeen aangaande 
de vallende sterren gezegd is in het Albwn, Jaargang 1858 bladz. 338, en 
voegen hier alleen nog bij, dat, daar de cyclus der November-periode door 
OLBERS en HERRICK berekend is op 33 tot 84 jaren, en laatstelijk door 
NEWTON op 33,25 jaren, wij in 1865—1866 eene buitengewone menigte 
van vallende sterren kunnen verwachten. (Compt. rend., Tom. LXI, pag. 
130). Dela 


ALPHABETISCH ZAAK- EN NAAMREGISTER 


OP HET 


ALBUM DER NATUUR 
(Jaargang 1865.) 


ZAAKREGISTER (*), 


A, 


Aalbessensap (De gisting in), 
bl. La. 

Aardmagnetismus (Het belang 
van Poolreizen voor de kennis van het), 
bl. 315. 

Aardster, — bij Haarlem (De), 
bl. 350. 

Acacia, — in de omstreken van 
Rijzenburg, bl. 301. 

Acacia Farnesiana, bl. 53. 
it Adelie-land (Ontdekking van het), 

‚68. 

Adianthum capillus veneris, bl. 62. 

Admiralty-gebergte (Hoogte 
van het), bl. 82, 

Adriatische zee (Telegraaf kabels 
in de), bl. 17, 

Aether (Verschillende trillingstoe- 
standen van den), bl. 131. — (Frillingen 
van den), bl. 162. 

Afrika (De dadelpalm in), bl, 222. — 
(Eetbare eikels in Noord-), bl. 817. 

Agaat (Spiegels geslepen uit Indi- 
sche), bl. 269. 

Agaricus speciosus, bl. 298. 

Agave (De Amerikaansche). 
Aloë. 

Aggregatie-toestand, — der 
stof, bl. 193, 

Agram (De meteoriet van), bl. 249, 

Agrias Phalcidon, bl. 348. 

Agrostemma githago, bl. 291, 

Agrostis vulgaris, bl. 291. 

Aigle (De meteoriet van l’), bl. 249. 
Alais (De meteoriet van), bl. 249. 
vi Albumine (Levensvatbaarheid van), 

119: 

Aldebaran (Spectrum van), bl. 364. 

Alexander-eiland (Ontdekking 
van het), bl. 67. 

Algiers (De telegrafische verbinding 
met), bl. 17. — (De Oleander in), bl, 
381. 

Alisma plantago, bl. 302, 


Zie 


(*) Dit betreft alleen den hoofdtekst. 


Alkohol (Verbinding van terpentijn 
met), bl. 172. — (Kookpunt van), bl, 
205. 

Alligators (Nest en levenswijze der 
Zuid-Amerikaansche), bl. 344. 

Aloë (De honderdjarige) in de omstre- 
ken van Cannes, bl. 56. — (De honderd- 
jarige) in Cornwallis, bl. 159. 

Amandelen, — in het zuiden van 
Frankrijk, bl. 50. 

Amaranthaceae, bl. 54. 

Amaranthus, bl. 54. 

Amazone-gebied (Een blik op 
het), bl. 322. 

Amerika (De telegraafdienst in), 
bl. 12. — (Vervaardiging van telegraaf- 
kabels in), bl. 14. — (Het klimaat aan de 
zuidspits van Zuid-), bl. 80, — (IJs op de 
noordelijke kusten van), bl. 144. — (De 
oorspronkelijke wouden in Zuid-), bl, 
826. — (Boletus parasiticus in) , bl. 349. — 
(De tapir in), bl. 382. — (Telegrafische 
verbinding van Europa met), bl. 368. — 
(Empetrum rubrum in), bl, 384. 

Anaconda (Voedsel der), bl. 329. 


Ananas-bes. Hare overeenkomst 
met den olijfboom , bl. 44, 
Amdromeda (Het spectrum der 


nevelvlek van), bl. 366. 

Andromeda tetragona, bl. 384. 

Andropogon, bl. 56. 

„Anemone coronaria, bl. 58. 

Anemone hortensis, bl, 58. 

Amtares (Spectrum van), bl. 364. 

Anthoxanthum odoratum, bl. 296. 

Apen, — in de oorspronkelijke wou- 
den van Zuid-Amerika, bl. 328. 

„Apera spica venti, bl. 291, 

Apt (De meteoriet van), bl. 249, 

Arara®s (Levenswijze der), bl. 335. 

Arboussier fraister, bl. 61, 

Arbutus unedo (Bloemen en vruchten 
van), bl. 51. 

Ardea minuta. Op welke wijze zij wordt 
gevangen, bl. 316. 

Arend (Spectrum van den), bl. 363, 


2 ALPHABETISCH ZAAKREGISTER. 


Argonauta arctica, — in de Zuidpool- 
zeeën, bl. 87. 
Arnoseris pusilla, bl. 291. 


Aronskelkem (Waterafscheiding 
bij de), bl. 288. 
Arsenicum, — in astronomische 


spiegels, bl. 270. 

Artemisia gallica, bl. 55. 

Artemisia maritima, bl. 62. 

Arum (Waterafscheiding bij), bl, 238. 

„Arum arisarum, bl. 55. 

Arundo donax (Gebruik van:den stengel 
van), bl. 39. 

Asparagus asperus, bl, 43. 

Asparagus officinalis, bl. 46. 

Asplenium adianthum nigrum, bl. 56. 

Asplenium filix femina, bl, 292, 

Asplenium trichomanes, bl, 56. 

Asterolinum stellatum , bl. 60. 

Aster , bl. 54. 

Atakama (De meteoriet van), bl. 
249. 

Atheme (Tetegrafische 
met), bl. 30. 

Atlantischen Deceaan (Dicpte- 
peilingen in den), bl 83. — (Het ijs in 
den), bl. 811, — (Het leggen van den 
kabel in den), bl. 358. 

Atriplex halimus, bl. 46. 

Atropine (De zaden van Physostig- 
ma, een tegengift tegen), bl. 96. 

Aulacomnion androgynum, bl. 300. 

Australië (Goudlagen in), bl. 90, 

Autogemesis (Het onderzoek naar 
derbi." 97, 

„Avena praecox, bl. 295, 

Avigmon (Plantengroei bij), bl. 38, 

Azië (IJs langs de Noordkust van), 
bl. 144. 

Azoren (Het bewerktaigde leven op 
de), .bl..81. 


verbinding 


Azijmhout, Van waar afkomstig, 
ble 817 
1:58 
Bacillaria, — gevonden in sneeuw , bl. 
109. 


Bacteriae,— gevonden insneeuw , bl. 109. 

Baffin-baai (Het ijs ind), bl, 310. 

Baffins-straat (De golfstroom in 
de), bl 1583. 

EBali (let eiland), bl. 218. 

WBariusmm, — in den zonnedamp- 
kring, bl. 361. 

Barnsteen (Het verzamelen van) 
door de Feniciërs, bl. 158. 

Barra (Ligging van), bl. 838, 

Barrow (Ligging en tempcrataur 
van Point), bl, 151. 

BBataat (De wilde), bl. 46. 

BBatavia (De telegrafische verbin- 
ding met), bl, 22, 


Bathorst (Goud gevonden te), bl. 90. 

Bator-gebergte( Beklimming van 
het), bl. 217. 

Batterijen (Het gebruik van gal- 
vanische), bl. 10. — van BUNSEN. Waar- 
uit zamengesteld, bl. 189. 

Beenderea-lagen, — aan de 
Siberische kusten, bl. 314, 

BBehringstraat (De golfstroom in 
de), bl. 153. 

Belladonna (De zaden van Physostigma, 
een tegengift tegen), bl. 96. 

Bellevalia romana, bl. 61. 

Bellis annua, bl. 55. 

Bellis perennis, bl. 55. 

Bellis silvestris, bl. 55. 

HBeilout (Vruchten van de), bl. 317, 


Bemesting, — van olijf boomen, 
bl. 47, 

Benares (De meteoriet van), bl, 
250. 


BBerlijm (Maximum van koude te), 
bli Sn 

Bernard (Kookpunt van water op 
den St.), bl. 205. 

HBes, — der myrte, bl. 43. 

Betelgeuse (Spectrum van), bl. 
96t. 

BBier (Gisting van), bl 112. 
‚ Billardbal (De terugkaatsing van 
den), bl. 267. 

MBiscoe-cilanden 
der), bl, 67. 

Bislara (Warmtegraad te), bl. 221. 

BBlaauwbes, — in dennebosschen 
(De) ‚bl. 295, 

Bladen (Uitademing van zuurstof 
door de groene), bl. 380. 

Bladeren, — van den wilden jas- 
mijn, bl. 44, 

BBI a mslko (De meteoriet van), bl, 289, 

Blechnum spicans, bl. 302. 

BBlâturmn, bl. 54. 

Bloem, — van Jasminum orientale, 
bl. 44, 

Bloemen (Uitademing van koolzuur 
door de), bl. 380. 

Boa constrictor (Woonplaats van den), 
bl. 329, 

EBoinusniliz (Widmannstättische fi- 
guren aan de meteoriet van), bl. 251, 

Boletus, bl. 292. 

Boletus parasiticus , — bij Haarlem, bl. 
849. 

Boom (De) in de keerkringsgewes- 
ten, bl. 192. 

Boorzuur (Strepen in het spectrum 
van), bl. 355. 

Borago ofieinalis, bl. 57, 

Bosschen, — in Zuid-Amerika 
(Oorspronkelijke), bl, 826. 
HS geamensmn (De) in dennebosschen, bl. 
295, 


(Ontdekking 


ALPHABETISCH ZAAKREGISTER,. 5 


Breslau (De botanische tuin te), 


bl. 215. 

Bronsperiode (De) in Zweden, 
bl. 156. 

Broussonnetia papyrifera, — in Japan, 
bl, 383. 


Bruinkool, — in den tuin te Bres- 


lau, bl. 216, 


Burxbaumia aphylla, bl. 300. 
C. 


Cactus opuntia, Zie Opuntia. 
Caesium (Ontdekking van het), 


bl. 355. 


Cafuzo®’s, Hoe ontstaan, bl. 337. 
Cahile maritima, bl. 61. 
Calabar (De giftboon van den), 


bl. 94, 


Calla (Waterafscheiding bij), bl. 288, 
Callithaea Leprieurii, bl. 8348. 
Callitriche verna, bl. 299, 

Calluna vulgaris, bl. 296. 

Calovera viscosa, bl. 298. 

Cameta (Ligging van), bl. 337. 
Cemphine (De verlichting door), 


bl, 172. 


Cannes (Ligging en plantengroei 


van), bl. 41, 


Cape Carr. Zie Clarie-land. 
Carcellamp (Inrigting der), bl, 


170. 


Carchesium polypinum, bl. 260. 
Carex flava, bl. 803. 
Wie zij zijn, bl. 


Cariboco’s. 
8e 
Carices, bl. 42. 


Cartagena (Telegrafische verbin- 


ding met), bl. 30. 


Carthamus tinctorius. 
Caryophyllus, — te Breslau (Kweeking 


van), bl. 217, 


Zie Saffloer. 


Cassave (De wortels der), bl. 343. 
Castanea vulgaris. Zie Kastanje. 


Celtis australis, bl. 52. 


Centaurea calcitrapa, bl. 54, 

Centaurca Cyanus, bl. 291. 

Centaurea solstitialis, bl. 54. 

Cerastium vulgatum, bl. 291 

Ceratodon purpureus, bl. 296. 

Ceterach officinarum, bl. 56. 
Charlotte (De meteoriet van), bl. 


249, 


Charsonville (De meteoriet van), 


bl. 249, 


Chatham-eilanden (De bewo- 


ners der), bl. 81. 


Chelifer cancroides, bl. 259. 


Chenopodiaceae, bl. 54. 


Chinca-eilamden (Guano-lagen 


op de), bl. 90. 
Chromium, 
dampkring , bl, 361. 


in den zonne- 


Chroomijzer, — in den meteoriet 
van Blansko, bl. 252, 

Cider (Gisting van), bl. 112. 

Cinchona,— te Breslau (Kweeking van), 
bl. 217. 

Cineraria maritima, bl. 62, 

Cistus albidus, bl. 46. 

Cistis monspeliensis, bl. 46. 

Cistus salviaefolius, bl. 46. 

Citroen. Voorwaarde tot zijnen 
groei, bl. 49, 

Citrus aurantiorum, bl. 49, 

Citrus medica, bl. 49. 

Citrus vulgaris, bl. 49, 

Cladonia pyecidata, bl. 298. 

Ciarac (De meteoriet van), bl. 249, 

Clarie-land (IJsmuur op het), 
bl. 68. 

Clavaria, bl. 298, 

Clematis flammula, bl. 46, 

Cneorum tricoceum (Vergiftige eigen- 
schappen van), bl. 44, 

Coeroepira (Vereering van den), 
bl. 232. 

Colchieum autumnale, bl. 55. 

Compositae, bl. 54. 

Comiferem, — in den botanischen 
tuin te Breslau, bl, 216, 

Convolvulus soldanella, bl. 61. 

Constantinopel (Telegrafische 
verbinding met), bl. 30. 

Cormwallis (Plantengroei in), bl, 
159. 

Coronilla, bl. 61. 

Cortinaria, bl. 297. 

Corydalis claviculata, bl. 303. 

Corylus, Zie Hazelnoot. 

Corynepherus canescens, bl, 303, 

Crataegus, bl. 45, 

Crax (Duim van), bl. 328, 

Creosoot (Eigenschappen der), bl. 


165. 
Crithmum maritimum, bl. 55. 
Cryptogamen, — in het zuiden 
van Frankrijk, bl. 66, — In dennebos- 


schen, bl. 294, 

Cylinderspiegels (Het gebruik 
der), bl. 297. 

Cynodon, bl. 55. 

Cypressus horizontalis, bl. 53. 

Cypressus sempervirens, bl. 53. 

Cysticus spinosus (Bloemen en stekels 
van), bl. 45. 

Cyticus sessifolius, bl. 45. 

Cytinus hypoecistis (Vorm en kleur van), 

47. 


DD. 


MBadelgpalan (De) bij Cannes, bl. 
52, — In Afrika (Groeiwijze van den), 
bl. 221, 

Daedalea unicolor, bl. 299, 


4 ALPHABETISCH ZAAKREGISTER. 


BPaamplkring (Het bestaan van een) 
om de maan, bl, 359. 

BBampkringslacit (Mikrogra- 
phisch onderzoek der), bl. 106. 

Daphne eneorum (Bloemen en bessen 
van), bl. 44. 

Bebuskoop (Inrigting van den), 
bl. 273. 

Peception-eiland 
tuur op het), bl. 80. 

Hen (De Italiaansche), bl. 53. 

Penemarkemn (De Kjökkenmöd- 
dinger in), bl. 165. 

Dennebosschen (De) in Neder- 
land, bl. 293. — (Geaster rufescens in), 
bl, 350, 

Diapalm (Blazen ontstaan bij het 
roeren van), bl. 128. 

Dieranum glaucum, bl, 299, 

Dieranum scopium, bl. 295. 

Disaster-baai (Temperatuur in 
de), bl. 148. 

Dodo (Jongste mededeeling aangaande 
den) , bl. 220. 

olfijnen, — in den Amazonen- 
stroom, bl. 829. 

Drosera rotundifolia, bl. 303. 


(Tempera- 


Pruiven, — in het zuiden van 
Frankrijk, bl. 49. 

Drupaceae, — in het zuiden van Frank- 
rijk, bl 50. 


Drijfijs, — in den Zuidpool-oceaan 
(Verbinding van het), bl. 76. 

Duif (lets over eene verstandige), 
bl. 223. 

Puitschland (Geaster fornicatus 
in), bl. 350. 


Ee, 


Eeiton. Zie Wauoca. 

Eetwaren (Het bewaren van), bl. 
101. 

Ega (Ligging van), bl. 338. 

Kichstadt (De meteoriet van), bl. 
249. 

Bilk (De) in het zuiden van Frank- 
rijk, bl. 52. 

WEilkels (Eetbare), bl. 317. 

Eilamd (Een periodisch verschij- 
nend), bl. 320, — (Drijvend) op de Ama- 
zone-rivier , bl, 327. 

Wiîwit (Stremming van), bl. 122. 

Klaeocharis multicaulis , bl. 802, 

Wlaphomyees granulatus, bl, 809. 

Blatertum. Van waar afkomstig, bl. 55. 

Llatine Hydropiper, bl. 297. 

Elektro-dynamica 
king en toepassing der), bl. 10. 

Rlektro-magnetisme(Ontdek- 
king en toepassing van het), bl. 10. 

Wlpembeen (Lagen van fossiel) in 
de Noordpoolgewesten , bl. 315, 


(Ontdek- 


Kizemboomen (Wortels en uit- 
wassen van), bl. 293. 

Empetrum rubrum (Groeiplaats van), 
bl. 384. 

Enderby-land (Ontdekking van 
het), bl. 67. 

Engeland (De telegraafdienst in), 
bl. 12, — (De telegrafische verbinding 
met), bl. 17. — (De plantengroei in het 
zuiden van), bl. 169. — (Geaster forni- 
catus in), bl. 350. 


Elmsislheizm (De meteoriet van), 
bl. 249. 

WEntozoëm (Het ontstaan van), bl. 
100. 


Kphemera (Vorticellen op de huid van), 
bl, 260. 

Bpilobium angustifolium, bl. 295. 

Epilobium trigonum, bl. 301. 

Bpipaetis latifolia, bl. 295. 

Equisetum telmateja, bl. 57. 

Erebus (Hoogte van den), bl. 82. 

Krica arborea (Bloemen van), bl. 44. 

Krica tetralix, bl. 303. 

Briophorum angustifolium, bl. 302. 

Eséré (Eigenschappen van de), bl. 94, 

Ether (Kookpunt van), bl. 205. 

Bunectus murinus. Zie Amaconda. 

Euphorbia amygdaloides, bl. 60, 

Euphorbia arborea, bl. 43. 

Euphorbia characias, bl. 60. 


Euphorbia helioscopia, bl. 60. 
Euphorbia Nicaeensis, bl. 60. 


Euphorbia paralias , bl. 61. 

Euphorbia peploides, bl. 60, 

Euphorbia sagittata, bl. GO. 

Euphorbia segetum, bl. 57. 

Euphorbia spinosa, bl. 43. 

Buphrasia offieinalis, bl. 293. 

Wuropa (Telegrafische verbinding 
van Oost-Indië met), bl. 21, — (Maxi- 
mum van koude in), bl. 81. — (De vroe- 
gere bewoners van), 155. — (Telegrafische 
verbinding van Amerika met), bl. 368. 

Wijerem (Misvormde), bl, 259. — 
Der Zuid-Amerikaansche schildpadden (In- 
zameling der), bl. 845. 


F. 


Falkland-eilanden (Tempera- 
tuur op de), bl. 78. 

Femiciërs, — als vroegere bewo- 
ners van Scandinavië, bl. 157. 

W'ibrime (Levensvatbaarheid van), 
bliL19. 

Ficaria ranuneuloides, bl. 57. 
‚Ficus carica. Zie Wijgenboom. 

Filago minima, bl. 308. 

Foreland (De vuurtoren van 
South-), bl. 182. 


ALPHABETISCH 


Foster (Hoogte van den berg), bl. 88. 
Frankrijk (De telegraafdienst in), 

12. — (De telegrafische verbinding 
17. — (Leeuwerikkenjagt in), 
‚ — (Plantengroei in het zuiden 
van), bl. 87. — (Eetbare eikels in het 
zuiden van), bl. 317. — (Boletus parast- 
ticus in), bl. 349. 

Fuchsia’s, — in Cornwallis, bl, 169. 

Fumaria capreolata, bl. 57. 


&. 


Gagea lutea, bl. 291. 

Galeopsis versicolor , bl, 291. 

Galium silvaticum, bl. 295. 
Galvanisme (Ontdekking vanhet), 


bl. 9, 

Garoubast. Van waar afkomstig, 
bl, 44. 

Gasfabriek (Inrigter eener), bl. 
175. 


Gasolie (De verlichting door), bl. 172. 
Gazometers (Doel der), bl. 175. 


Geaster jornicatus, — bij Haarlem, bl. 
350. 

Geelkoper, — in astronomische 
spiegels, bl. 270. 

Geestverschijningen, — op 


het tooneel (Verklaring der), bl. 276. 

Geluid (Overeenkomst van licht en 
warmte met), bl. 120. 

Generatio aeguivoca. Zie Autoge- 
nesis. 

Generatio spontanea. 
nesis. 

Genista, bl. 43. 

Genista anglica, bl. 303. 

Gentiana pneumonanthe, bl. 308. 

Geodephaga (Woonplaats van), bl;;329. 

George KW (De zee van koning), 
bl, 74. 
kiftboem (De) van den Calabar, 
bl. 94, 

Gisting, — van cider en bier, bl. 112, 

Glauberzout (Het kristalliseren 
van), bl. 197 en 198. 

Glaueium luteum, bl. 55. 

Glaucus. Waarin gevonden, bl. 61. 

Gletschers, — in de Poolzeeën, 
bit 

Gluten (Levensvatbaarheid van), bl. 
119. 

Godgeleerden (De beoefening 
der natuurlijke geschiedenis, door), bl. 261. 


Zie Autoge- 


Golfstroom, — in de Poolzee, 
bl. 153. 

Goud, — gevonden te Bathurst, 
bi 40, 

Graanoogst, — in Cornwallis, 
bl, 160. 


Grammitis leptophylla, bl. 62. 
Granaat (Vruchten van den), bl. 50, 


ZAAKREGISTER,. 5 


Granaatboomen, — in Corn- 
wallis, bl. 159, 

Granen, — in den Sahara (Kwee- 
king van), bl. 222, 

Grassen, — in dennebosschen, bl, 
295, 

Great Eastern (Het leggen van 
den telegraafkabel door de), bl. 63. 

Grieken (Seinvuren der), bl. 4. 

Griekenland (Telegrafische ver- 
binding met), bl. 18. — (De vruchten van 
Quercus Aegilops in), bl. 818. 

Groenlamd (De zee om), bl. 144, — 
(Het trekken der rendieren in), bl. 152. 

Guano, — in de Zuidpoolgewesten 
(Het voorkomen van), bl. 88. 

Gütersleln (De meteoriet van), bl, 
250. 

Gutta-percha (Bedekking van 
metaaldraden door), bl. 14, 


Maarlem (Paddestoelen in de om- 
streken van), bl. 349. 

Haddington (Hoogte 
berg), bl. 88. 
aen (Het geheugen van), 

„or: 

Magelvorming (Nieuwere ver- 
klaring der), bl. 204. 

Hauptmanns-dorf (De meteo- 
riet van), bl. 249. 

Mazelmoot, — bij Cannes (Kwee- 
king van den), bl. 50. 

Hedisarum , bl. 61. 

Helianthemum guttatum, bl. 61. 

Helichrysum staechas, bl. 62. 

Heliotropium europacum, bl. 54. 

Helleborus foetidus, bl. 57. 

Helosctadium inundatum , bl. 297. 

Henné, — in den Sahara, bl. 222. 

Heredia (De meteoriet van), bl. 251. 

Herfst (Het voorkomen der natuur 
in den), bl. 33. 

Hieracium pratense, bl, 291. 

Hippocrepis, bl. 61. 

Hippophaë, bl. 43 en 44. 

Hippopotamus, — te Amsterdam (De 
jonge) , bl. 352. 

Hoteus mollis, bl. 296, 


van den 


Honig, — uit de bloemen van den 
Oleander, bl. 381. 

HMorteusia®s, — in Cornwallis, 
bl. 159. 

Horzels, — in Zuid-Amerika, bl, 
839. 

Elout (Bestanddeelen van het), bl. 138. 

Muisdieren, — bij de Indianen 


(Het gemis aan), bl. 836. 
Hyacinthen (Schadelijke uitwase- 
mingen van), bl. 880. 
Hydnum, bl. 294 en 295. 


Hydra. Waarom aldus genoemd, bl, 258, 
Hydroctyla vulgaris, bl. 801. 
Hydroeytium (Voortplanting van), bl. 
119. 
Hymenangium virens, bl. 297, 
Hypericum humifusum, bl. 292. 
Hypochoeris glabra, bl. 291. 


E. 


IFacare-ocassu, 
tor. 

Hllecebrum verticillatwm, hl. 803, 

Ilsingmeer (De bodem van het), 
bl. 320. 

Endiamen (Levenswijze der Zuid- 
Amerikaansche), bl. 332. 

Emdië (Telegraflsche verbinding van 
Europa met Oost-), bl. 21, — (Het kul- 
tuurstelsel in Oost-), bl. 378. 

Indische zee (Het ijs in de), bl 
311. 

Endiuwenm (Ontdekking van het), bl. 
855. 

Enfusowriëm (De voortplanting der), 

14 99; 

Jsoëtes lacustris, bl. 62. 

Jsoëtes Durieni, bl. 62, 

Jnula viscosa, bl. 54. 

Ensekten, — 
gebied, bl. 328. 

JInula squarrosa, bl, 54. 

Essa. Waaruit hij ontspringt, bl. 824. 

Etalië (De telegrafische verbinding 
met), bl. 17. 

Tata columnae, bl. 59, 

Exodes, — in Zuid-Amerika, bl. 339, 


J. 


Zie Alliga- 


in het Amazone- 


Bakuzk (Ligging en temperatuur 
van), bl. 146. 

Japan (De papierboom in), bl. 383. 

Japoera. Waaruit hij ontspringt, 
bl. 824. 

Jaracara (De) in het Amazone- 
gebied, bl. 829. 

Jasione montana, bl, 303. 

Jasminum jruticans. Zie Jasmijn. 

Jasminwm orientale, bl 44. 

Jasmijn, — in Frankrijk (Bloei 
van den wilden), bl, 44. 

Jatropha Manihot. Zie Cassave. 

Java (Telegrafische verbinding met), 
bl. 30. 

Jesuitem. Hunne betrekking tot de 
Indianen in Zuid-Amerika. bl. 384. 

Joimville-eilamd (Ontdekking 
van het), bl. 70. 

Jongwilles (Schadelijke uitwase- 
mingen van), bl. 380, 

Juglans regia. Zie Wotenboom. 

Sujukbier (Vruchten van den), bl, 51. 


ALPHABETISCH ZAAKREGISTER. 


Juncaceae, bl. 42. 

Juncus, 291. 

Juncus pygmaeus, bl. 61. 
Jungermannia bicuspidata, bl. 300, 
Juniperus, bl. 48. 

Juniperus oxycedrus, bl. 53. 

Juniperus sabina, bl. 53. 

Jupiter (Het spectrum van), bl. 359, 


K. 


Kaarsvlam (Verschillende deelen 
der), bl. 165. — (Strepen in het spectrum 
der) , bl. 356. 

Marel (Vervaardiging van den tele- 
graaf-), bl. 14, — (Het leggen van den 
transatlantischen), tl. 19, — (Het leggen 
van den transatlantischen telegraaf), bl. 64, 


Maleidoskeop (lnrigting van 
den), bl. 273. 

Malk (Verbinding van koolzuur met), 
bl. 167. 

Mealkaarde, — in den weteoriet 


van Blansko, bl. 258. 

WMalklielht (Zamenstelling van het 
Drummondsche), bl. 185. 

Kamperfoelie (De) in dennebos- 
schen, Ll 295. 

Mamaal (Telegraaf-kabel in het), 
bl. 15: 

Ma-so-struik (Schors der), bl. 383. 

Mastanje (Kweeking van den tam- 
men), bl. 50, 

Hawi (Het gebruik van het), bl, 218, 

Meerkringsgewesten (De 
boom in de), bl. 192. 

Megelspiegels (Het gebruik der), 
bl. 287. 

Memp-eilamd (Ortdekking van 
het), bl. 68. 

Kentrophyllum lanatum, bl. 54, 

Merguelen-eiland., Waarom 
niet bewoond, bl. 82. 

Metelsteem, — als oorzaak van 
het springen van stoomketels, bl. 232, 

Meukenlamp (Inrigting der ge- 
wone), bl. 169. 

Meukenzout (Het kristalliseren 
van), bl. 197, — (Strepen in het spectrum 
van het), bl. 355. 

Miezelzuur, — in den meteoriet 
van Blansko, bl. 252. f 

Mikvorschem (Het ontstaan van) 
volgens vAN HELMONT, bl. 98, 

di Mimkajoe (Woonplaats van den), 

‚828. 

WAiwik (Gedenkteeken bij), bl. 157. 

Mjökkenmöddinger, — in De- 
nemarken, bl, 155, 

HAlaver, — in den Sahara (De ceu- 
wige), bl. 222, 

Klaverzaad. Hitte waaraan het 
weerstand kan bieden, bl. 113. 


ALPHABETISCH ZAAKREGISTER. 7 


Klaverzuring (De gehoornde), 
bl. 57. 

MKleiaarde, — in den meteorie 
van Blansko, bl. 252, 

Mlein- Azië (Telegrafische verbin- 
ding met), bl. 18. 


MKnalgas. Waaruit het bestaat, 
bl. 185, 
HKMobalt, — in den meteoriet van 


Blansko, bl. 252. — In den zonnedamp- 
kring, bl. 361. 
Kolem , 
der) bl, 9. 

Kookpunt, — der ligchamen (Ver- 
traging van het), bl. 205. — (Proeven 
aangaande de vertraging van het), bl. 225. 

Moo!l, — in meteorieten, bl. 361, — 
(Het spectrum van), bl, 356. 

Moolstof, — in brandbare ligcha- 
men, bl. 138. 

Kool waterstoffen, Welke daar- 
toe behooren, bl. 166. 

HMoolzuur (Verbindingen van het), 


— van voLTA (Gebruik 


bl. 166. 
Meoper, — in den meteoriet van 
Blansko, bl. 252, — In astronomische 


spiegels, bl. 270. — (Strepen in het spec- 


trum van), bl. 355. — In den zonne- 
dampkring, bl. 361. 

Morstmessen, — in de Poolstre- 
ken, bl. 884. 

Kristallisatie, — van zouten, 
bl. 197. 


Krokodillen, — in den Amazo- 
nen-stroom . bl, 329. 

Hryptogamen, — in het zuiden 
van Frankrijk, bl. 42, 

Multuurstelsel (Hoe een En- 
gelsch natuuronderzoeker oordeelt over de 
werking van het), bl. 378. 

Hurkeik (De) in het zuiden van 
Frankrijk, bl. 52. 


L. 


Labrador (Het klimaat van), bl. 
80. — (Empetrum rubrum aan de kust 
van), bl. 384. 

Lacerta agilis (Het geheugen van), bl. 
191. 


Lactarii, bl. 294. 

Laetuca muralis , bl. 301. 

Lamium purpureum, bl. 57. 

Lamp (Inrigting der Argandsche), 
bl. 169. 

Laurieren, — in Cornwallis, bl. 
159. 

Laurier rose, bl. 58. 

Lauris nobilis, bl, 58. 

Lavatera, bl, 62. 

Lavendula spica, bl, 45. 

Lavendula stachys, bl. 45, 

Lavendula vera, bl. 45. 


Lawsonia inermis. Zie Henné, 

Leeuwerikken (Jagt 
Frankrijk, bl. 81. 

Lentist (Bladeren en vruchten van 
den), bl. 46. 

Lepidocia reptans , bl. 299. 

lepidodendron, — in den bo- 
tanischen tuin te Breslau, bl. 216. 

Levermeossen, — in het Rijzen- 
burgsche bosch, bl. 800. 

Bicht (Identiteit van warmte en), bl. 


op) in 


184. — Wat het is, bl, 163. — (Het 
electrisch), bl 178. — (lets over), bl. 265. 
Lichtbeelden, — in spiegels 


(Vorming van), bl. 271, 

Lier (Spectrum van de), bl. 363. 

Ligchaam (Warmteverbruik in het), 
bl. 140. 

Liguster (De) bij Cannes, bl. 44, 

Limerils (De meteoriet van), bl. 250. 

Limodorum abortivum, bl. 61. 

Lipemas (De meteoriet van), bl. 249. 

Missa (De meteoriet van), bl. 249. 

Lithiumzout (Strepen in het spec- 
trum van), bl. 365. 

Lolium perenne, bl. 291. 

Londen (Afstand van de Noordpool 
tot), bl. 308. 

Lonicera Perielymenum. 
perfoelie, 

Loofmeossen, — in het zuiden van 
Frankrijk, bl. 56. 

Lotus (Overeenkomst van den jujubier 
met den), bl. 51, 

Louis-FPhilippe-land (Ontdek- 
king van het), bl. 70. 

Lueé (De meteoriet van), bl. 249. 

Lucht (Bestanddeelen der), bl. 166. 

Luchtverschijmsel, waargeno- 
men te Blansko, bl. 240. 

Luijaards (Voorkomen en levens- 
wijze der), bl. 328. 

Luzula campestris, bl. 297. 

Luzula multiflora, bl. 303. 

LEycopodium annotinum, — in de Pool- 
streken, bl. 384, 

Hiäpaamn (Het ontstaan van schimmels 
op), bl. 113. 

Lyon (Plantengroei in de omstreken 
van), bl. 37. — (Maximum van koude te), 
bl, 81. 


Zie Mam- 


Mi. 


Maan (Het spectrum der), bl. 359. 
Macao (De meteoriet van), bl, 249, 
Macape (Ligging van), bl. 337. 

Ma deirs (De mond van den), bl. 324. 


Nagnesium, — in den zonne- 
dampkring, bl. 361. — (Strepen in het 
spectrum van), bl, 356. — In het spectrum 
van Orion, bl. 364. — (Het gebruik van 


het), bl. 187. 


rde (Geaardheid der), bl, 

Malaria, Zie Moeras-koorts. 

Malta (De telegrafische verbinding 
met), bl, 18. 

NMameluco’s (Zeden der), bl. 336. 

Manatus australis. Zie Meekoe. 

WMangaanoxydul, — in den me- 
teoriet van Blansko, bl. 252. 

Marajo. Zijne oppervlakte, bl. 325. 

Marchantia polymorpha, bl. 298. 

Nars (Het spectrum van), bl. 358. 

Marseille (Plantengroei bij), bl, 40. 

Marsilia guadrifolia, bl. 62. 

Mässing (De meteoriet van), bl. 249, 

Mauerkirchem (De meteoriet 
van), bl. 249. 

Mauka?’s (Levenswijze der), bl 385. 

Meckelenburg (Bronzen ketels 
gevonden te), bl. 157. 

Medicago lupulina, bl. 60. 

Medicago maculata, bl. 60. 

Wee! (Het ontstaan van schimmels 
op). bl. 113. 

Melbourne (Hoogte van den berg), 


bl. 82. 
Nelk (Infusoriën in), bl. 114. 
Melville-eiland (Ligging en 


temperatuur van), bl. 146. — (Het drijfijs 
om het), bl. 309. 

Mentha, bl. 55. 

Mercurialis annua, bl. 57. 

Mercy-baaî (Ligging en tempera- 
tuur der), bl, 146. 

Metaaldraden (Bedekking van) 
door gutta-percha, bl. 14. 
Metaalspiegel 

van den), bl. 270. 
À Netalem (Het spectrum van), bl. 

56. 

Meteoriet (De) van Blansko, bl. 
239. — Waargenomen bij daglicht, bl. 
818. 

Middellandsche zee (Tele- 
graafkabels in de), bl. 17 en 21, — (Flora 
van de kusten der), bl. 42. 

Midsommarsnatt (Het branden 
van vuren in den), bl. 158. 
ah (Maximum van koude te), 

„ST 

Milena (De meteoriet van), bl. 249, 

Mnium undulatum , bl. 299, 


(Zamenstelling 


Moderateurlamp (Inrigting 
der), bl. 170. 
Moendoeroeca’s (Levenswijze 


der), bl. 835. 

NMoera’s (Levenswijze der), bl. 335. 

Moeras-koorts, — ontstaan door 
de uitwasemingen van den Oleander, bl. 
981. 

Moerbezieboom (Kweeking van 
den witten), bl. 38. 

Molinia coerulea, bl, 295. 


ALPHABETISCH ZAAKREGISTER. 


Momordica elaterium , bl, 55. 

Montblane (Kookpunt van water 
op den), bl. 205. 

Morus alba. Zie Noerbezieboom. 

Moskou (Maximum van koude te), 
bl, 81 

Mossen, — in de dennebosschen, 
bl. 295 — In de Poolstreken, bl. 384. 

Mount Sabine (Hoogte van den), 
bl. 83. 

REuizem (Het ontstaan van) volgens 
VAN HELMONT , bl. 98. 

Muizenoor (Het) bij Cannes, bl. 47. 

JMuscaria botryoides, bl. 61. 

Muscaria comosum, bl. 61. 

Muscaria racemosum, bl. 57. 

NMuscaatdruif (Suikergehalte der), 
bl. 49. 

Wuskieten, — in Zuid-Amerika, 
bl. 3839. 

Muurkijkers (Inrigting der), bl. 
287. 

Mya truncata, — als voedsel van den 
walrus, bl. 319, 

Mwycoderma aceti. Haar ontstaan , bl, 104. 

Myosotis stricta, bl. 291. 

Myosurus minùmus, bl. 291. 

Myristica, — te Breslau (Kweeking 
wanne. or 27 

Nyrte (Voorkomen en vrucht der), 
bl. 43. 

Myrtus communis. Zie NMyrte. 
N. 


Naaldhout (Het) in het zuiden 
van Frankrijk, bl. 89. 

Nardus stricta, bl. 295. 

Napo. Waaruit hij ontspringt, bl. 324. 

Natuurkunde (Herleving der), 
bl. 8. 


Naviculae, — gevonden in sneeuw, bl. 
109. 

Nederland (De dennebosschen in), 
bl. 293. 


Nertwm Oleander, bl. 58. 

Nevelvlekken (Het 
der), bl. 365. 

New-Woundland (Empetrum ru- 
êrum op), bl, 384. 

Nicotiana rustica (Kweeking van), bl 222. 

Nieuw-MZeelamd (Oorzaak van 
het uitsterven van vogels op), bl. 320. 

Rikkel, — in den meteoriet van 
Blansko, bl, 252. — In meteorieten, bl. 
861. 

Nitella, bl. 302. 

Nizza (Olijfboomen bij), bl. 351. 

Neordpool (Bewijzen voor het be- 
staan eener opene zee aan de), bl, 144. — 
(De weg naar de), bl. 305. 

Noordpcelgewesten (Planten- 
groei in de), bl, 384, 


spectrum 


ALPHABETISCH ZAAKREGISTER. 


Noordpoollanden(Temperatuur 
der), bl. 79. 

Noorwegen (Golfstroom tusschen 
IJsland en), bl. 153. 

Notenboom, — bij Cannes (Kwee- 
king van den), bl. 50. 

Newaja Zemlja (IJs in de zee 
om), bl. 311, 

Nyetalis parasitica, bl. 300. 

Nijl (De bronnen van den), bl. 220. 


o. 


Obsidiaan (Spiegels geslepen uit), 
bl. 269. 

Obydeos (Ligging van), bl. 337. 

@Oceamem (Verdeeling der zuidelijke), 
bl. 71, b 

Oecodoma cephalotes. Zie Saboeta’s. 

Odontobaenus. Zie Walrus. 

Oestrus. Zie Morzels. 

Olea europaea, — in het zuiden van 
Frankrijk, bl, 44. 

Oleander (Vergiftige eigenschappen 
van den), bl. 380. 

Olie (Bestanddeelen der), bl, 188. 

Olijfberg (Ouderdom der boomen 
op den), bl. 351. 

Olijfboom (De bladeren van den), 


bl. 38. — (Invoering van den) in Frank- 
rijk, bl. 47. 

Clijfboomen (Ouderdom der), 
bl. 351. 


Olijfolie (Bereiding der), bl. 48. 

Onobrychis , bl. 61. 

Oost-Hndië (Geschiedenis der zee- 
vaart naar de) door de Hollanders, bl. 
220. 

Oostzee (Telegraafjkabels 
DET: 

Ophrys, bl. 61. 

Opisthocomus (Duim van), bl. 828. 

Opuntia (Vruchten van de), bl. 51. 

Pran (Telegrafische verbinding met), 
bl. 30. 

Oranje boomen, — in het zuiden 
van Frankrijk (Kweeking der), bl. 49. 

Orchis, bl. 61. 

Ordeal bean (Gebruik der), bl. 95. 

Orion (Spectrum van a van), bl. 
364. 

Ornithopus, bl. 61. 

Ornithopus perpusillus, bl. 292. 

Orobranche minor, bl. 291. 

Orthotrichum , bl. 291. 

Osmunda regalis, bl. 296. 

Otrante (Telegrafische verbinding 
met), bl. 30. 

Ourax (Duim van), bl. 328. 

Oxalis corniculata, Zie Mlaverzu- 
ring. 

Oxy-calciumliecht (Zamenstel- 
ling van het), bl. 184, 


in de), 


9 

Ee. 
Paddestoelem, — in het zuiden 
van Frankrijk, bl. 56, — In dennebos- 
schen, bl. 296. — (Beschrijving van twee 


zeldzame), bl. 349, 

Palinurus aculeatus, bl. 45, 

Palmen (De) in het zuiden van 
Frankrijk, bl. 52. 

Paneratium maritimum, bl. 61. 

Panieum erus galli, bl. 291. 

Papaver rhoeas, bl. 57. 

Papierboom (De Japansche), bl. 
383. 

Papilionaceae, — in de omstreken van 
Cannes, bl, 45. 

Para (Middel van vervoer naar), bl, 
825. 

Parafine (De verlichting door), bl. 
172. — (Het rijzen van het smeltpunt 
van), bl. 196, 

Parentintim®s (Levenswijze der), 
bl. 335. 

8 Parijs (Maximum van koude te), 

NE ef 

Passe’s (Geaardheid der), bl. 335. 

Paul (De bewoners van St), bl 
81. 

WFPegasus (Spectrum van B van), bl. 


364. 
Penelope (Duim van), bl. 328. 
Penicillium, — gevonden in sneeuw, 
bl. 109. 


Peplis portula, bl. 292, 

Perzikboum (De) in het zuiden 
van Frankrijk, bl. 50. 

Peschia (Olijfboomen bij), bl. 351. 

Peter-H-eiland (Ontdekking van 
het), bl. 67. 

Petroleum (De verlichting door), 
bl, 172. 

Peulvruchten (Waterafscheiding 
bij de), bl. 288. 

Peziza, bl. 295. 

Phalangium cancroides, bl. 259. 

Phanerogamen, — in de Pool- 
streken, bl. 384, 

Phascolus , bl. 94. 

Philadelphus coronarius, bl. 44, 

Phillyria. Mare verwantschap met den 
olijf boom, bl. 44. 

Phoenix dactylifera, bl. 52. 

Phosphorus (Vertraging van het 
vriespunt van), bl. 202. 

Pkotographie, — der Nijlbron- 
nen en van den Dodo, bl. 220. 

Phragmites communis, bl. 39. 

Physostigma venenosum. Hare 
schappen , bl. 95. 

Pinguins, Haar aantal op de Pos- 
sessions-eilanden , bl. 89, 

Pinites protolarix , — in de bruinkolen- 
laag van Saurau, bl. 216. 


eigen- 


10 


Pinus abies, bl. 39. 

Pinus laricia, bl. 52, 

Pinus maritima, bl. 39. 

Pinus mughus, bl. 89. 

Pinus pinaster, bl. 839, 

Pinus pinea, bl. 58. 

Pinus sylvestris, bl. 89. 

Pinus silvestris (Stam en vruchten van), 
bl. 293. 

Pistacia lentiscus. Zie lentist. 

Plamtem (Het ontstaan van) volgens 
VAN HELMONT, bl. 98, — In de botanische 
tuin te Breslau , bl. 215. — (Waterafschei- 
ding bij de), bl. 288. 

Plantemgeographie (Een wet 
der), bl. 42. 

FPlamtengroei, — in het zuiden 
van Frankrijk, bl. 37, — Op hooge noor- 
delijke breedte, bl. 884. 

Plantkunde (Proeve van topo- 
graphische) , bl. 289, 

Plataambeom, — in het zuiden 
van Frankrijk, bl. 40. 

Pollemkorrels, — gevonden in 
sneeuw, bl. 109. 

Pollux (Spectrum van), bl. 364, 

Polygala vulgaris, 292, 

Polypes à bouguet, bl 260. 

Polyporus perennis, bl. 298. 

Polystichum spinulosum, bl. 301. 

Polytrichum juniperinum, bl. 295. 

Fompeji (Spiegels gevonden te), 
bl 269. 

Populus fastigiata, bl. 52. 

Portugezen. Hunne reizen op de 
Amazone, bl. 328. 

Fossession-=eilanden 
op de), bl. 88. 

Postdwuivem (Snelle vlugt van), 
bl. 381. 

Potamogeton rufescens, bl, 302. 


(Guano 


FPotasch, — in den meteoriet van 
Blansko, bl. 253. 
Potvisschhem, — in de zuidpool- 


gewesten, bl. 87. 

Prenanthes, bl. 54. 

Priapulus caudatus, bl. 819. 

Prisma-ringen, — van FRESNEL 
(De), bl. 182, 

Procyon (Spectrum van), bl. 864, 

Prunus spinosa, bl. 45. 

Psoralea bituminosa, 61, 

Plilidium ciliare, bl. 298, 

Pulicarta, bl. 54. 

Punica granatum, Zie Granaat. 

Pijpzwanrmemn (Kenmerken der), 
bl. 849. 

Pyrola minor, bl. 297. 


Q. 


Quercus coccifera, bl. 52, 


ALPHABETISCH ZAAKREGISTER, 


al esculus (De vruchten van), bl. 
817. 
Quercus ilex, bl. 52. 
Quercus pedunculata, bl. 52. 
Quereus pubescens, bl. 52. 
Quercus robur, bl. 52. 
Quercus sessiliflora, bl. 52. 
Quercus suber , bl. 52. 


RKaderdiertjes 
heid der), bl. 122, 
Radiola linoides, bl. 303. 
Ranunculus ficaria, bl. 57. 
Ranunculus flammula, bl. 292, 


(Levensvatbaar- 


Matelslangen, — in het Ama- 
zone-gebied, bl, 329. 

Hattem, — op Nieuw-Zeeland, bl. 
820, 


Hleflectie-bollem (Vorming der 
beelden op de), bl. 279, 

Regem, — in de Poolgewesten, bl. 
318. 

FRendierem (Het trekken der) in 
Groenland, bl. 152. 

Rensseclaers-haven 
en temperatuur der), bl. 146, 

Rhamnus, bl. 43. 

Rhamnus frangula, bl. 308. 

Rhamnus zysiphus. Zie Bujubier. 

Rhynchospora fusca, bl. 303. 

Rieinus. Zie Wonderkboom. 

Beigel (Spectrum van), bl, 363. 

Hie Wegre (De mond van den), 
bl. 324. 

Mivier-correspondentie (In- 
rigting der), bl. 5. 

Mivierem (Het spannen van tele- 
graafdraden over), bl. 13. 

Feobbem. Haar aantal in den Oce- 
aan, bl. 84 en 86. 

Robinia speudacacia, bl, 301. 

Morde zee (Telegraaf-kabel in de), 
io NZ 

Rosa, bl. 43. 

Rosmarinus ofteinalis, bl. 45. 

Rubia peregrina, bl. 48. 

Weulbidierm (Ontdekking van het), 
bl. 355. 

Rubus, bl. 43, 

Rubus fruticosus, Zie Braam. 

Rwmex acetosella, bl, 808. 

Russula adusta, bl. 300. 

Mijsenburg (Eene botanische wan- 
deling in de omstreken van), bl. 289. 

Ruscus aculeatus, bl. 47. 


(Ligging 


Saffleer (De bloemen van den), bl. 56. 
Sagittaria sagittifolia, bl. 3038, 


ALPHABETISCH 


Sahara 
den), bl. 291. 
Sales (De meteoriet van), bl 249, 

Salix alba. Zie Schietwilg. 

Salix arctica, bl. 384. 

Salix repens, bl. 302. 

Salpeter (Het kristalliseren van), 
ble #19: 

Salsola, bl. 55. 

Salsola fruticosa, bl. 43. 

Santarean (Ligging van), bl. 337. 

Saoeba’s (Levenswijze der), bl. 339. 

Sardinië (De Oleander op), bì. 381. 

Saturmus (Het spectrum van), bl. 
359. 


(De luchtgesteldheid van 


Sazicava rugosa, — als voedsel van den 
walrus, bl. 319. 
Saxifragen, — in de Noordpool- 


gewesten, bl. 384. 

Schietwilg (Waterafscheiding bij 
den), bl. 288. 

Schildpadden, — in de Amazone 
(De vangst van), bl. 845. 

Schaismmmels (Het ontstaan van), 
bl. 108. 

Schoberia fruticosa, bl. 55, 

Schoberia maritima, bl. 55. 

Schoenus vigricans, bl. 61. 

Schonen (Bronzen ketels gevonden 
te), bl. 157. 

Schrijf-telegraaf, — vAN MOR- 
Sb 2 

Scirpus setaceus, bl. 808. 

Scleranthus annua, bl. 291. 

Scleranthus perennis, bl, 303. 

Scleroderma vulgare, bl. 292, 

Scleroderma verrucosum (Woekerzwam 
op) ‚ bl. 349. 

Scorpioenen (Het ontstaan van) 
volgens vAN HELMONT, bl, 98. 

Seimen (Het) door den telegraaf- 
kabel, bl. 25 en 28, 

Seinvuren, — bij de Grieken, bl, 4. 

Senecio sylvaticus, bl. 291. 

Serapias, bl. 61. 

Setaria, bl. 55. 

Sherardia arvensis, bl. 291. 

Shetland-eilanden (Ontdek- 
king der Zuid-), bl. 67. — (Temperatuur 
der Zuid-), bl. 80, 

Siberië (Het klimaat van), bl. 80. 

Sidon (Vervaardiging van spiegels 
te), bl. 269. 

Siena (De meteoriet van), bl. 250. 

Sigena (De meteoriet van), bl. 249, 

Sigillariem, — in den botanischen 
tuin te Breslau, bl. 216. 

Silezië (Steen- en bruinkoolformatie 
in). bl. 216. 

Silicäuen, — in meteorieten, bl. 
361. 

Sinaasappel (Bloesem en vruch- 
ten van den), bl. 49, 


ZAAKREGISTER. 11 


Singapore (De telegrafische ver- 
binding met), bl. 22. 

Sirius (Spectrum van), bl. 362. 

Siwa-vereering, — op Dali, bl. 
220. 

Slagtanden, — van den walrus, 
vbL 1819: 

Slakken, — vergiftigd door het sap 
van ecneorum, bl. 44. 

Slangen, — in het Amazone-gebied, 
bl. 329. 

Smeltpunt (Gelijkheid 
vries- en), bl. 195, 

Smilax aspera, bl. 46. 

Smeerkaars (Bestanddeelen der), 
bl. 171. 

Smeiten, — der ligchamen (Het), 
bl. 195. 

Semithn Swmd (De golfstroom in), 
bl. 163. 

Smeeu w (Stoffen bevat in de), bl. 109. 

Suda, — in den meteoriet van Blans- 
ko, bl. 252. 

Sodiu ra (Spectrum van het), bl, 357. 

Seeecvercveja. Zie Amacouda, 

Solanum nigrum, bl. 54. 

Solanum wvillosum, bl. 54. 

Solidago virgaurea, bl. 302, 

Solismoens. Zie Amazone. 
rivier. 

Spanje (De Oleander in), bl. 380. 

Sparganium ramosum (Laden van), bl. 40. 

Apartium Junceum (Bloemen van), bl. 45. 

Spectraal-amnalyse (Toepassing 
der) op de sterren, bl, 854, 

Spectres ümpalpadles, — van ROBIN, 
bl. 276. 

Spectroscoop (Inrigting en gebruik 
van den), bl. 354, 

Spectrüam (Strepen in het), bl. 355. 

Spermaceti (Het rijzen van het 
smeltpunt van}, bl, 196, 

Spheroidaalstaat (Vertraging 
van het vriespunt der ligchamen in den), 
bl. 202. 

Spiegel (Gebruik van den) bij de 
leeuwerikkenjagt, bl. 81, 


van het 


Spiegelkustjes. Hoe zamenge- 
steld, bl. 274. 
Spiegels. Wat zij zijn, bl. 208. 


Spitsbergem (IJsgordel bij), bl. 
144. — (De zee van), bl. 308. 

Springkomkommer 
Cannes, bl. 55. 

Staart, — der Zuid-Amerikaansche 
apen, bl. 323. 

Stanmern (De meteoriet van), bl, 249, 

Steeneik (De vrucht van den), bl 
917. 

Steemen (Geslepen) gebruikt als spic- 
gels, bl. 269. 

Steenkolen (Het stoken van gas 
uit), bl. 175. 


(De) bij 


12 


Steenkolenlagen, — op Spits- 
bergen , bl. 814. 

Steenperiode. Waaraan zij haren 
naam ontleent, bl. 155. 

Steenregem, — bij Blansko, bl. 246. 

Steenvruchtem, — in het zuiden, 
bl. 49. 

Stekelvarkens (Staart der), bl. 
928. 

Sterrekunde (Toepassing der spee- 
traal-analyse op de), bl. 356. 

Sterren (Ontleding van het licht 
der), bl. 362. 

Stikstof, — in den zonnedamp- 
kring, bl. 361, 

Stoomketels (Het springen van), 
bl. 229 en 234, 

Stoomschepen (Het gebruik van) 
bij Zuidpool-expeditiën, bl. 85. 

Stromtiaam (Het spectrum van), 
bl. 355. 

Succisa pratensis, bl. 297. 

Suez (De telegrafische 
met), bl, 22, 

Suiker, — in de muskaatdruif (Ge- 
halte van de), bl. 49. 


verbinding 


TE. 


‚ Fabatinga, bl. 337. 

Waor (De meteoriet van), bl. 251. 

Walksarde, — in den meteoriet 
van Blansko, bl. 252. 

Teamarimdeboom (Waterafschei- 
ding bij den), bl. 288. 

Tamarix gallica, bl. 53. 

Tamus communis, bl. 46. 

Wapioeca (De korrels van), bl. 843. 

'Wapir (De Amerikaansche), bl. 382. 

Fapoeyo’s (Levenswijze der), bl. 
335. 

Taraxaeum officinale, bl. 57. 

Fardigradem (Levensvatbaarheid 
der), bl. 122. 

Warinha (De korrels der), bl, 342. 

Earwekorrels (Het ontkiemen 
van), bl. 113. 

Wasmania (De bewoners van). bl. 81. 

Wauóca®s (Levenswijze der), bl. 343. 

Taxus baceata, bl. 53. 

Teer (Eigenschappen der), bl. 165. 

Teesdalia nudicaulis, bl. 298. 

'Weffé (De boorden van den), bl. 331. 

Felegraaf (Vervaardiging van den 
transatlantischen), bl. 63. 

Telegraaf-kabel (De mislukte 
Atlantische), bl. 368. 

Welegrafie (Ontwikkel'ng der), bl, 
4, — (Iprigting der onderzeesche), bl. 15. 

Telephora laciniata, bl. 298. 

Weleskoop (Spiegels in den rov- 
caULT’schen), bl. 270. — (Inrigting van 
den), bl. 284. 


ALPHABETISCH ZAAKREGISTER. 


Temperatuur, — in de Noord- 
poolzeeën, bl, 149. — Bij het smelten, 
koken en bevriezen der ligchamen, bl. 195. 

Ferpentijn (Verbinding van alko- 
hol met), bl. 172. 

Terror (Hoogte van den), bl. 82, 

Winallismm (Strepen in het spectrum 


van), bl. 355. — In het spectrum van 
Orion), bl. 364. 

Theobroma, — te Breslau (Kweeking 
van), bl. 217. 


Thymus vulgaris, bl. 45. 

Wim (Het handelen in) door de Feni- 
ciërs, bl, 158. — In den meteoriet van 
Blansko, bl. 252, — In astronomische 
spiegels, bl, 270. 

Tipperari (De meteoriet van), bl. 
250. 

Wocantims (Mond van den), bl. 825. 

Tougourt (Warmtegraad te), bl. 221. 

Trekvogels, — in den zomer op 
Spitsbergen waargenomen, bl 152, 

Frilhaar-infusoriën (Het ont- 
staan van), bl. 120. 


Erillisgen, — van den aether, 
bl. 162. 

Erinity-land (Gemiddelde hoogte 
van), bl. 83. 


Wuim (De botanische) te Breslau, bl, 
215: 

Turkije (Telegrafische verbinding 
met), bl. 18. 


Ù. 


Udelermeer (Isoëtes Durieni in 
het), bl. 62. 

Ulmus campestris. Zie Ip. 

Urospermum Daleschampii, bl. 60. 

Ustjansk (Ligsing en temperatuur 
van) , bl. 146. 


Vv. 


Vaccintum myrtillus, Zie Blaauw=- 
bes. 

Vaillantia muralis, bl. 60. 

Warenms, — in het zuiden van Frank- 
rijk, bl. 56. 

Warkens (Het voeden van) met ei- 
kels, bl. 317. 

Vaucheria (Voortplanting van), bl. 119. 

Weemmos, — bij Rijzenburg, bl. 299. 

Vegetatie (De physionomie der), 
bl. 215. 

Wenus (Het spectrum van), bl. 358. 

Verbena offeinalis, bl. 54. 

Werbranding. Watzijis, bl. 138,— 
(Voortbrengselen der), bl 189. 

Verdamping (Overeenkomst tus- 
schen verbranding en), bl. 138. 

Wergiftigimg, — door het gebruik 
van Oleanderbladen, bl. 830. 


ALPHABETISCH 


Veronica agrestis, bl. 57, 

Veronica ceymbalaria, bl. 57. 

Veronica hederifolia, bl. 67. 

Veronica persica, bl. 57. 

Veronica polita, bl. 57. 

Veronica scutellata, bl. 292. 

Vetkaars (Bestanddeelen der), bl. 
vga 

Viburnum, bl. 43. 

Victoria-land (Bodemverheffing 
van), bl. 82. 

Viola canina, bl. 298. 

Viola odorata, bl. 57. 

Viola palustris, bl. 302, 

Viooltjes (Uitwasemingen der geu- 
rige), bl. 380. 


Visschen, — in den Amazonen- 
stroom, bl. 329, 
Vitis vinifera, — in het zuiden van 


Frankrijk, bl. 49. 

Vleesch (Het bewaren van), bl. 
101. 

Vliegen (Werking van den honig 
van den Oleander op de), bl. 381. 

Vliegenzwammen, — in den- 
nebosschen, bl. 294, 

Wogels (Aantal) in de Zuidpoolge- 
westen, bl. 87. — Op Nieuw-Zeeland 
(Het uitsterven van vogels op), bl. 320. — 
In de bosschen van Zuid-Amerika, bl. 
328. 

Vorticellen, — beschreven door 
IIEMSTERHUIS, bl. 260. 

Vriespuunt (Gelijkheid van het 
smelt- en), bl, 195. — (Vertraging van 
het), bl. 196. 

Vrucht, — van den plataan, bl. 40. 

Wuurkogel, — waargenomen te 
Blansko, bl. 241. 

il Vuurland (Het klimaat van het), 

1. 80. 

Vuurtorens (Het elektrisch licht 
op), bl. 180, 182 en 187. 

Vijgemboom (Het voorkomen van 
den), bl, 38. — (De vruchten van den), 
bl. 48, 


WW. 


Walrussen, Hun aantal in de 
Poolzeeën, bl. 87. — (De slagtanden van 
de), bl. 319. 

Walvisschen, — in de Zuidpool- 
gewesten, bl. 87. 

Walvischvangst, — in de zee 
om Spitsbergen, bl. 316. 

Warekauri-eilanden (De be- 
woners der), bl. 81. 

Warmte (Oorzaak der), bl. 130. — 
(Stralende), bl. 131. — (Gebonden), bl. 
182. 

Waskaars (Bestanddeelen der), bl. 
bal. 


ZAAKREGISTER, 


15 


Water (Het leggen van telegraaf- 
lijnen door het), bl. 13. — (Cohaesie van 
het), bl, 125. — (Vriespunt van het), bl. 
196. — (Kookpunt van), bl. 205. — (Het 
kookpunt van luchtvrij), bl, 228. 

Waterafscheiding, — bij de 
peulvruchten, bl. 288. 

Waterbollemn (De proeven van 
DUFOUR met), bl. 203. 

Waterdamp (Digtheid van den), 
bl. 132. — (Het vormen van den), bl. 136. 

Waterhamers (IJsnaaldjes inde), 


bl. 197. 

Waterproeven, — van SAVART , 
bl. 125. 

Waterstof, — in brandbare lig- 
chamen, bl. 138. — In den zonnedamp- 


kring, bl. 361. 

Waterwerktuigen. Waardoor 
gedreven, bl. 137. 

Weissia cirrhata, bl. 298. 

Wescly (De meteoriet van), bl. 249, 

Western (De meteoriet van), bl. 250. 

Wieren, — in de Poolstreken, bl. 
384, 

Wind (Oorzaak van het‚ontstaan van 
den), bl. 136. 

Winter (De), — in de Zuidpool- 
gewesten, bl. 86. — (De) in de Pool- 
zeeën, bl. 145. 

Weonderboom (De) bij Cannes, 
bl. 52. 

Wonderzout (Het kristalliseren 
van), bl. 197, 

Wijnstok (Kweeking van den) in 
het zuiden van Frankrijk, bl. 49. 


XxX. 


Kibaro®s. Hoe ontstaan, bl. 337. 
Kingee (Lengte van den), bl. 325. 


IJ. 


EJp. Waardoor vervangen in het 
zuiden, bl. 40. 

Es, — in de Poolstreken (Het), bl. 
72, 74 en 75. — Langs de Noordkust van 
Azië, bl, 144, — (Daling van het smelt- 
punt van het), bl. 196. 

EJSslamd (Golfstroom tusschen Noor- 
wegen en), bl. 158. 

EBzer (Magnctisering van) door een 


elektrischen stroom, bl, 10. — In meteo- 
rieten, bl. 250. — In den zonnedamp- 
kring, bl. 361. — In het spectrum van 
Orion, bl. 364. 
EPzerdraden, — van den telc- 
graaf kabel (Hoedanigheid der), bl. 24. 
EJzeroxydul, — in den meteoriet 


van Blansko, bl. 252. 


14 


7. 


Zaadkorrels, — van Momordica, 
bl. 56. 

Zaden, — van den plataan, bl. 40. 

Wiee, — aan de Noordpool (Bewijzen 
voor het bestaan eener opene), bl. 144, — 
(De) bij Cornwallis, bl. 160. — (Opene) 
aan de Noordpool, bl. 306. 

Zeekoe (Lengte en woonplaats der), 
bl. 329. 

Zilver (Vertraging van het vriespunt 
van gesmolten), bl. 202. — (Spiegels van), 
bl. 269, — In astronomische spiegels, bl. 
270. 

Zink, — in den zonnedampkring, 
bl. 361. 

Zoetwaterpolypen, — waar- 
genomen door HEMSTERHUIS, bl. 258. 

Wom (De) als bron van beweegkracht, 
bl. 130, — (Hoeveelheid warmte, die de 
aarde ontvangt van de), bl. 135. 

Zonnebloem (Waterafscheiding 
bij de), bl 288. 

Zonnedampkring (Het bestaan 
van een), bl. 360. 

WZonnespectrum (Strepen in het), 
bl. 359. 

Woogdieren, — in het Amazonc- 
gebied, bl. 328. 

Zouten (Het kristalliseren van), bl. 
197. 


ALPHABETISCH ZAAKREGISTER, 


Zoutgehalte, — in strandplan- 
ten, bl. 62. 

Zuidpool 
heid der), bl, 69. 

Zuidpoolgewesten (Geschiede- 
nis der ontdekkingstogten in de), bl. 66. — 
(Natuur-en aardrijkskundige toestand der), 
bl. 71. — (De toekomst van het onderzoek 
der), bl. 84, 

Zuidpoolzeeëm (Schollenijs in 
de), bl. 144. 

Zuurstof (Ontleding van koolwa- 
terstoffen door), bl. 166. — (Uitademing 
van) door de bladen, bl. 380. 

Zwammen, — in het zuiden van 
Frankrijk, bl. 56. — In dennebosschen, 
bl. 294. 

Ziwarte zee (Telegraafkabels in 
de), bl. 18. 

Ziwavel (Vertraging van het vries- 


(De landen in de nabij- 


punt van), bl. 202, — In den meteoriet 
van Blansko, bl. 252, 
Zwavelregen, — in het zuiden 
van Frankrijk, bl. 53. 
Ziwavelijzer, — in meteorieten, 
bl. 250. 


Ziwavelzuur (Kookpunt van), bl. 
206, 

Zweden (De vroegere bevolking 
van), bl, 166. 


NAAMREGISTER (*). 


A. 


AgcAssiz, Zijn voorgenomen reis naar 
Zuid-Amerika, bl. 379. 

AGUIRRE (LOPEZ D'.). Zijne reis op de 
Amazone, bl. 823. 

ALBINus. Zijne verdienste ten opzigte 
der Ontleedkunde, bl. 265. 

Amror (e. B). Zijn toestel tot onder- 
zoek van het licht der sterren, bl. 362, 

ANDRAUD. Zijne proeven betreffende het 
springen van stoomketels, bl. 2381. 

ANJou (De zee aan de Noordpool vol- 
gens), bl. 144. 

ArPPERT (Het bewaren van eetwaren 
volgens), bl, 101. 

Araco (Ontdekking van het elektro- 


magnetisme, door), bl. 10. — (Oeurres 
complètes de), bl. 234 en 236. 

ARCHIMEDES (De spiegels van), bl. 
282. 


ARISTOTELES (Ohelifer cancroides vol- 
gens), bl, 259. 


BariNer (De Atlantische telegraaf kabel 
volgens), bl. 377. 

Back (De beste weg naar de Noordpool 
volgens), bl. 318. 

BArriN. Zijn togt in de Poolzecën, 
bl. 308, 

Barn, Zijne verdienste aangaande de 
elektro-telegrafie, bl. 18. 

BArARD. Zijne uitspraak over de auto- 
genesis, bl. 123. 

BALLENY. Zijne reis in de Zuidpool- 
streken, bl. 68 en 74. — Zijn berigt aan- 
gaande het drijfis, bl. 311. 

BARRINGTON (The possibility of reaching 
the North Pole, by), bl. 144. 

Bares (Hm. w.) The Naturalist on the 
River Amazons, bl. 322. 

Brrerer (De Noordpoolzee- volgens), 
bl. 144. — (De beste weg naar de Noord- 
pool volgens), bl. 818. 

BeLLrcourT (DUCHESNE DE) (De papier- 
bereiding in Japan volgens), bl. 383. 

BeELLINGSHAUSEN. Zijne reis in de Zuid- 


(*) Dit betreft alleen den hoofdtekst. 


poolstreken , bl, 67. — (Het ijs in de Pool- 
streken volgens), bl. 72 en 74, — Zijn 
berigt aangaande het drijfijs, bl. 311, 

BENEDEN (vAN) (Het ontstaan der ento- 
zoën volgens), bl. 100. 

Bennet (De bemesting der olijf boomen 
volgens), bl. 48. 

BerzeLivs. Zijne scheikundige ontle- 
ding van meteorieten, bl, 252, 

Brscrorr. Zijn berigt aangaande den 
Oleander, bl. 880. 

Briscoe. Zijne reis in de Zuidpoolstre- 
ken, bl. 67 en 74. 

BorrHAvrE. Zijne uitgave der werken 
van SWAMMERDAM, bl. 263. 

BoNNerT (Contemplation de la nature en 
Palingénesie philosophique, par), bl. 263. 

Boscr. Zijne opgave van het aantal 
inwoners van Bali, bl. 218. 

Bovireny. Zijn onderzoek naar den 
spheroidaalstaat, bl. 231, 

Broca. Zijne herhaling der proeven van 
DOYÒRE, bl. 128. 

Broek (Dr. vaN DEN) (De vertragen in 
het smelt-, vries- en kookpunt der lig- 
chamen, door), bl. 193. 

Brorero. Zijne mededeeling betreffende 
Quercus Ballota, bl. 817. 

Brvex (c.). Zijne waarneming over het 
geheugen van hagedissen, bl. 191. 

Burron (Het ontstaan van mikroskopi- 
sche wezens volgens), bl. 99. — (Spiegels 
vervaardigd, door), bl. 283. 

BurseN (Batterij van), bl. 10 en 180. — 
Zijn onderzoek naar het smeltpunt van 
paraffine, bl. 196. — (Ontdekking der 
spectraal-analyse, door), bl. 8354. 

Bure (ep. vAN DER) (Een bekende proef 
onder een nieuwen vorm, door), bl. 126. 

Burmeister (Het woud in Brazilië vol- 
gens), bl. 384. 

Bussy (Afscheiding van magnesium, 
door), bl. 187. 


C. 


CHABRILLAC. Zijme mededeeling aan- 
gaande den tapir, bl. 382, 
Cuarrr (Optische telegraaf van), bl. 6. 


16 


CHATEAUBRIAND. Zijne mededeeling 
aangaande de olijf boomen, bl. 351. 

CHAVANNES-BURNAT (M. F.). Zijn on- 
derzoek naar het springen van stoomke- 
tels, bl. 235. 

CrrisrisoN (De giftboon van den Calabar 
volgens), bl. 94, 

CLARK (HAMLET). Zijne mededeeling 
aangaande de Saboea’s, bl. 342. 

Crinrock (Mc) (De Noordpoolzee vol- 
gens), bl. 144, 

CoriNsoN (De beste weg naar de Noord- 
pool, volgens), bl. 318. 

CoNDAMINE (LA). Zijn bezoek aan de 
Amazone, bl. 323. 

Cook, Zijne reis in de Zuidpoolstre- 
ken, bl. 66. — (Het ijs in de Zuidpool- 
landen volgens), bl. 72. — Zijn berigt 
aangaande het drijfijs, bl. 311. 

Cooke (Vervaardiging van telegraaf- 
kabels, door), bl. 15. 

Coster. Zijne mededeeling aangaande 
het enkysteren van infusiediertjes, bl. 
121, 


D. 


DarroN (Spanningswet van), bl. 206. 

Danrer (Batterij van), bl, 10. 

Davy (Ontdekking van het magnesium, 
door), bl. 187. 

Derus. Zijne uitvinding van den Debus- 
koop, bl. 273. 

DecaNDoLLeE. Zijn berigt aangaande den 
Oleander, bl. 380. 

DrréRAIN. Zijne verhandeling over de 
autogenesis, bl. 123. 

DeNHAM. Zijne diepte-peiling in den 
Átlantischen Oceaan, bl. 83. 

Dinerer (Mededeeling aangaande den 
transatlantischen telegraaf in het Polyt. 
Journ. van), bl. 63. — (Opgave van het 
aantal gesprongen stoomketels in het Po- 
Uytechnisch Journal van), bl. 234. 

Donaar. Zijn toestel tot onderzoek van 
het licht der sterren, bl. 362. 

Donny. Zijn onderzoek naar de ver- 
traging van het kookpunt, bl. 207. — Zijn 
onderzoek naar den spheroidaalstaat, bl. 
231. 

Dovaarr (MC.) (Voyage of the Resolute, 
by), bl. 147. 

Dove (m. w.) (Klimatologische Beiträge, 
von), bl. 145. — (Die Jahres- und Monats- 
Isotherme in der Polar Projection, von), 
bl. 145. 

Doyère. Zijn onderzoek naar de levens- 
vatbaarheid van tardigraden, bl. 122. 

DrumMmonp (Het kalklicht van), bl. 
185. 

Dvrour. Zijn onderzoek naar den sphe- 
roidaalstaat der ligchamen, bl. 208 en 
212. — Zijn vernieuwd onderzoek naar 


ALPHABETISCH NAAMREGISTER. 


de vertraging van het kookpunt der lig- 
chamen, bl. 225. 

Duvramer. Zijn onderzoek naar het ont- 
kiemen van tarwekorrels, bl, 113. 


E. 


EEDEN (Fr. w. vAN) (Twee zeldzame 
paddestoelen, door), bl. 849. 

Esqurros (ALPHONSE). Zijn berigt aan- 
gaande den plantengroei in Cornwallis, 
bl. 159. 

F, 


FAHRENHEIT. Zijn onderzoek naar het 
vriespunt van water, bl, 196, 

Frrvirzscn. Zijn onderzoek naar het 
geluid bij het vallen van een waterstraal 
op een dierlijk vlies, bl. 128. 

FeERrLAND (Mmpetrwn rubrum gevonden, 
door), bl, 384. 

Firzroy (The Weatherbook, by), bl. 
152. — (De beste weg naar de Noordpool 
volgens), bl. 318. 

Foster (Zuidpool-expeditie van), bl. 80. 

Fovcaurr (De teleskoop van), bl. 283, — 
Zijne waarneming van het spectrum van 
sodium, bl. 357. 

Fox (Rr, wERE) (De tuinen van), bl. 159. 

FRAUENHOFER (Gebruik van den spec- 
troscoop, door), bl. 854, — (Ontleding 
van het licht der sterren, door), bl. 862. 

Frémy. Zijne meening aangaande de 
autogenesis, bl. 119, 

Frims (Boletus parasiticus, beschreven 
door), bl. 349. 

FrersNer (De prisma-ringen van), bl, 182, 


G. 


GALVANI (Ontdekking van het galva- 
nisme, door), bl. 8. 

Gaurius. Zijne vertaling van den Bijbel 
der Natuur, bl. 263. 

Gaupry (Traité des machines à vapeur, 
par), bl. 234. 

Gauss (De elektrische telegraaf van), 
bl. 10. 

GavARRET. Zijne herhaling der proeven 
van DOYÒRE, bl. 123, 

Gay-LussA0. Zijn onderzoek van eet- 
waren, bl. 101, — Zijne waarneming van 
het kookpunt van water in glazen vaten, 
bl 206. 

Grass (Vervaardiging van telegraaf- 
kabels in de fabriek van), bl. 63. 

GrOGER. Zijne mededeeling betreffende 
de walvischvangst, bl. 316. 

GOBAIN (sr.) (Grootte der spiegels, ver- 
vaardigd door), bl. 270. 

GorPrPerTt. Zijn berigt aangaande de 
inrigting van den botanischen tuin te 
Breslau, bl. 216. 


ALPHABETISCH NAAMREGISTER. 


Goar (vaN) (Een meteoor bij daglicht 
gezien, door), bl. 318, 

GranT (Het ijs in de Poolzeeën vol- 
gens kapitein), bl. 74. 

GRONEMAN (Fr. G.) (Schets van de ont- 
wikkeling der telegrafie, enz., door), bl. 
1. — (Nog iets over den transatlantischen 
telegraaf, door), bl. 64. 

Grove (Batterij van), bl. 10. — Zijne 
proeven over het koken van water, bl. 208. 


Hares (Groeijende Weegkunde van) , bl. 
288. 

Har (van) (Natuurlijke Geschiedenis 
van het Plantenrijk, door), bl. 351. 

Harrer. Wlementa Physiologiae, bl. 263. 

Harro (Het gas van), bl. 172. 

HAMILTON (OSBORN) (De Noordpoolzee 
volgens), bl. 144. 

HanBury (Gebruik der giftboonen vol- 
gens), bl. 96. 

Harrine (e.) (Een blik op het Amazone- 
gebied, door), bl. 321. 

HARTSEN (Fr. A.) (De plantengroei in 
het zuiden van Frankrijk, door), bl. 38. — 
(Eene botanische wandeling in de omstre- 
ken van Rijsenburg, door), bl, 289. 

Harvey (De autogenesis volgens), bl. 
100. 

HasseLT (VAN). Zijn berigt aangaande 
den Oleander, bl. 380. 

HAveN (pe) (De Noordpoolzee volgens), 
bl. 144, 

Havers (De Noordpoolzee volgens), bl. 
144, — (Planten verzameld, door), bl. 384. 

HEER (vVORSELMAN DE). Zijne verdienste 
aangaande de elektro-telegrafie, bl. 13. 

HeiNRIcH. Zijn onderzoek naar de 
strepen in het spectrum, bl. 357. 

Herpreicu (rm. von). Die Nutzpflan- 
zen Griechenlands, bl. 318. 

HerMmont (van) (Het ontstaan van kik- 
vorschen volgens), bl. 98. 

HeusterHuvis (r.) (Drie brieven van), 
bl. 257. 

Henry. Zijn onderzoek naar den trans- 
atlantischen kabel, bl. 21. 

HerscHeL (7) (De zee aan de Noordpool 
volgens), bl. 154. 

Hersenen (w.) (De teleskoop van), bl. 
284, 

Hreeins. Zijn onderzoek van het ster- 
renspectrum, bl. 352. — Zijn onderzoek 
van het spectrum der planetaire nevel- 
vlekken, bl. 365. 

HOevEN (5. vAN DER) (De Bronsperiode 
in Scandinavië, door), bl. 155. — (Drie 
brieven van F. HEMSTERHUIS, door), bl. 
257. 

HorFFMANN (Onderzoek van het sterren- 
spectrum, door), bl. 362. 


171 


Hooke. Mikrographia, bl. 259. 
Horkins. Zijne mededeeling aangaande 
het drijfijs, bl, 311. 


In. 


InererieLp (De beste weg naar de 
Noordpool volgens), bl. 8314. 


J. 


Jory. Zijne proeven aangaande de au- 
togenesis, bl. 105, — Zijn strijd met Pas- 
TEUR, bl 116: 

Jurrineg (Meteoor bij daglicht waarge- 
nomen, door), bl. 818. 


KM. 


KaNr (Temperatuur-waarneming in de 
Poolzee van), bl. 145. — Zijn togt in de 
Poolzeeën, bl. 307. — (Planten verza- 
meld , door), bl. 384. 

Kerrerr (De temperatuur in de Poolzee 
volgens), bl. 147. 

Krmr. Zijne reis in de Zuidpoolstre- 
ken, bl. 68. 

KrrBy (De Oleander volgens), bl. 381. 

Krrernorr (Ontdekking der spectraal- 
analyse, door), bl. 354. — Zijn onderzoek 
der strepen in het zonnespectrum, bl. 
359. 

KücreNMeisTER (Het ontstaan der ento- 
zoën volgens), bl. 100, 


L. 


LEMAIRE. Zijn mikrographisch onderzoek 
der lucht, bl. 106. 

Lrsace (Uitvinding van den elektri- 
schen telegraaf, door), bl. 6. 

Lrsuië, Zijne proef om water te doen 
bevriezen, bl. 205. 


Link (Eetbare eikels volgens), bl. 
317. 
LiNNArus. Systema naturae, bl. 262. 


Lissa (M. vAN) (Tets over licht, door), 
bl. 161 en 265. 

LOGEMAN (w. M.) (Wat ons de zonne- 
stralen brengen, door), bl. 129. 

Lusacxr (Dr. pn.) (De autogenesis, door), 
bl. 97. 

Lurrius (RAyMuNDus) (Het maken van 
spiegels, door), bl, 269. 

LrerL (Photographie van) bij magne- 
siumlicht, bl. 190. 


Mi. 


Maenuvs (De vertraging van het kook- 
punt onderzocht, door), bl. 207. 

MaArMerEN, Zijne mededeeling betref- 
fende den walrus, bl, 319, 


18 


MANTEGAZ4A, Zijne proeven aangaande 
de autogenesis, bl. 105. 

Marcer. Zijn onderzoek naar het kook- 
punt van water, bl. 207. 

MaresrieR. Zijn onderzoek naar het 
springen van ketels, bl. 232. 

MARTIALIS. Zijne mededeeling aan- 
gaande spiegels, bl. 269, 

MARTINS (cm). Zijne mededeeling aan- 
gaande den dadelpalm in Afrika, bl. 221. 

Martius. Zijne reis op de Amazone, 
bl. 323, 

Maury. Zijn verslag aangaande den 
trans-atlantischen kabel, bl. 18. — (De 
diepte-peilingen in den Atlantischen Oceaan 
volgens), bl. 83. — (Het belangrijke van 
reizen in de Zuidpoolzeeën volgens), bl. 
90. — (De luchtgesteldheid in de Pool- 
zeeën volgens), bl. 313. 

Mevvirn. Zijne mededeeling betreffende 
Bali, bl. 217. 

MripprNporr (Uitvoer van elpenbeen 
berekend, door), bl. 316. 

MiuveRr Zijn onderzoek van het ster- 
renspectrum, bl. 362, 

Morr (De Atlantische telegraaf kabel 
volgens), bl. 377. 

Moore (Zuidpoolzeeën van), bl. 71. 

Morrein. Zijn onderzoek naar Enderby- 
en Kempland, bl. 71. 

Morse (Schrijf-telegraaf van), bl. 12. 

Morton (De Noordpoolzee volgens), bl. 
144. — Zijne reis naar de Noordpool, bl. 
807, 

MoussenN. Zijne proeven aangaande het 
smeltpunt van ijs, bl. 196. 

Mürry (De temperatuur der Zuidpool- 
streken volgens), bl. 79. — (Bestaat er 
eene opene zee aan de Noordpool, door), 
bl. 143. 

Murcrrson (Het schrijven van PETER- 
MANN aan), bl. 810. 

Musser. Zijne proeven aangaande de 
autogenesis, bl. 105. — Zijn strijd met 
PASTEUR, bl. 116. 


N. 


Napar (Photographiën bij magnesium- 
licht van), bl. 190. 

NeepHaM. Zijne proeven aangaande de 
autogenesis, bl. 99 en 100. 

NeruMAYERr (Dr. eeoRG). Zijne voorge- 
nomen togt naar de Zuidpoollanden, 
bl. 93. 

Newton (Wet der aantrekkingskracht 
van), bl. 27, — Zijne inrigting van den 
teleskoop, bl. 283. — (Ontleding van het 
licht door het prisma van), bl. 355. 

NiurssoN (De oorspronkelijke bewoners 
van het Scandinavische Noorden, door), 
bl. 156, 

NozemaN (Brieven van HEMSTERHUIS 


ALPHABETISCH NAAMREGISTER. 


aan), bl. 257. — (Leven en werken van), 
bl. 258. 


0. 


Orrsrep (Ontdekking der elektro-dyna- 
mica , door), bl. 10. 

OMmMANEy (De beste weg naar de Noord- 
pool volgens), bl. 313. 

ORELLANA. Zijne reis op de Amazone, 
bl. 322. 

OupeMANs (Zeldzame zwammen in de 
verzameling van), bl. 351. 


1: 


Parry (Afneming van het schollenijs 
in de Poolzee volgens), bl. 144. — (De 
temperatuur in de Poolzee volgens), bl. 
147. — Zijne reis naar de Noordpool, bl. 
307. — (Het drijfijs in de Poolzee vol- 
gens), bl. 309. 

Pasteur. Zijn onderzoek naar de gene- 
ratio spontanea, bl. 103, 107, 109 en 
110. — Zijn strijd tegen de autogenisten , 
bl. 116. 

Prcxkrau. Zijne mededeeling betreffende 
de spiegels, bl. 269. 

PeNNy (De Noordpoolzee volgens), bl. 
144, — Zijne mededeeling aangaande de 
winden in de Poolzee, bl. 147. 

PERKINS. Zijne meening over de oor- 
zaak van het springen van stoomketels, 
bl. 234 en 237. 

PrErERMANN. Zijne kaart van de Zuid- 
poolgewesten, bl, 66. — Zijne bevorde- 
ring der kennis van de Noordpool, bl, 
807. 

PiNzoN. Zijne ontdekking van den mond 
van de Amazone, bl, 822. 

PrzARRo. Zijne ontdekkingsreis in Zuid- 
Amerika, bl. 322. 

Prareau (Zeepfiguren van), bl. 126, — 
Zijne methode om vochten te onttrekken 
aan de werking der zwaartekracht, bl, 
203. 

Prrinrus. Zijn berigt betreffende de spie- 
gels, bl. 269. — Zijne mededeeling betref- 
fende brandspiegels, bl. 283. 

Prurarcmus (Het gebruik van brand- 
spiegels bij de Ouden volgens), bl. 283. 

PosceNporrr. Waardoor hij het sprin- 
gen van stoomketels meent te kunnen 
voorkomen, bl. 238, 

Povoner, Zijn onderzoek naar de gene. 
ratio spontanea, bl. 103, 109, 111 en 
113. — Zijn strijd met pAsreur, bl. 116. 

PRAxITELES (Vervaardiging van spiegels, 
door), bl. 269. 

Procrus (Brandspiegels van), bl. 293, 

Pyrarr (LA) (Empetrum rubrum gevon- 
den, door), bl. 384, 

Pyrreas (Reisbeschrijving van), bl. 168, 


ALPHABETISCH NAAMREGISTER., 


RéAumur. Zijne Mémoires pour servir 
a U Histoire des Insectes, bl. 263. 

Repr. Zijn onderzoek van de larven 
van vliegen, bl. 98. 

RericmenBacu (von). (De meteoriet van 
Blansko, door), bl. 239. — (Geognostische 
Mittheilung aus Mühren, von), bl, 249. 

Reitsma (Dr, A. T.) (De Zuidpoolgewes- 
ten, door), bl. 65. — (De weg naar de 
Noordpool, door), bl. 305. — (De mis- 
lukte Atlantische telegraaf-kabel, door), 
bl, 368. 

Rerrzser (m.) (Der Wald von), bl, 288. 

Rrcmarps (De Noordpoolzee volgens), 
bl. 144, — (De beste weg naar de Noord- 
pool volgens), bl. 313. 

Rosin. Zijne Spectres impalpadles, bl. 275. 


Rorsrr. Zijne afbeelding van Chelifer 
cancroides, bl. 259. 
Roscoe. Zijne proeven over het mag- 


nesiumlicht, bl. 189. 

Ross (rAMES CLARKE). Zijne reizen in 
de Poolzeeën, bl. 70. — (De temperatuur 
der Poolzee volgens), bl. 78. — Zijne ont- 
dekking van den Erebus en den Terror, 
bl. 82. — Zijne diepte-peiling in den At- 
lantischen Oceaan, bl. 83. — Zijne mede- 
deeling aangaande het dierlijk leven in de 
Poolzeeën, bl. 87. 

Ross (Teleskoop van Lord), bl, 284. 

Rumerrus. Zijne mededeeling aangaande 
Bali, bl. 217, 

RusserL (Dr. w. H.). Zijne berigten 
aangaande den telegraaf-kabel in den At- 
lantischen Oceaan, bl. 268. 


8. 


SAvART (Waterproeven van), bl. 125. 

SCHOMBURGH. Zijn verhaal over de 
Anaconda, bl. 330. 

SCHRÖDER. Zijn onderzoek naar de au- 
togenesis, bl. 101, 102 en 107, 

ScHuLTze. Zijn onderzoek naar de au- 
togenesis, bl, 101. 

SCHWANN. Zijne proeven aangaande den 
aard der verrotting, bl. 101 en 107, 

ScoresBy (De winden in de Poolzee vol- 
gens), bl. 152. 

SeccHIi (Pe. ANGELO) (De spectraal-ana- 
lyse inzonderheid in hare toepassing op de 
hemelligchamen , door), bl. 8353, 

SHAFFNER (Vervaardiging van telegraaf- 
kabels, door), bl. 14. 

SIDEBOTHAM. Zijne photographiën der 
Nijlbronnen en van den Dodo, bl. 220. 

SIEMENS (Uitvinding der geïsoleerde dra- 
den, door), bl. 14, 

SMILEY (w. H.) (Temperatuur der Zuid- 
poolstreken volgens), bl. 80. 


19 


SmirH (WILLIAM) (Ontdekking der Shet- 
land-eilanden, door), bl. 67, — Zijne be- 
rigten aangaande het drijfijs, bl. 311. 

SöMMERING (Seintoestel van), bl. 9. 

SPALLANZANI. Zijne proeven aangaande 
de autogenesis, bl. 99 en 100. 

SPENceE (De Oleander volgens), bl, 381, 

Spix. Zijne reis op de Amazone, bl. 323, 

STEENsTRUP (Het ontstaan der entozoën 
volgens), bl, 100, — Naam door hem aan 
den walrus gegeven, bl. 319. 

STEINHEIL (Telegraaf van), bl. 10. 

SrEwARD (De werking der zaden van 
Physostigma venenosum volgens), bl. 96. 

SrruvE (orto). Zijn onderzoek van 
nevelvlekken, bl. 366. 

SUIHERLAND (Voyage in Baffin's Bay, 
by), bl. 147. 

SWAMMERDAM. Zijn Bijbel der Natuur, 
bl. 263. 


TE. 


Terxerra (De bewoners van het Amazone- 
gebied volgens), bl. 331, 

Traver (N.) (Bevordering der natuur- 
wetenschappen, door), bl. 379. 

TurrvaRrT (A) (Het vervaardigen van 
glazen platen, door), bl. 269, 

Trompson (w. c.) (De zaden van Phy- 
sostigma volgens), bl. 94. 

TIEDEMANN. Zijne lijst van misvormde 
eijeren , bl. 260. 

TREMBLEY. Zijn onderzoek van water- 
polypen, bl, 258. 

TUCKERMAN (Empetrum rubrum gevon- 
den, door), bl. 384. 

TyNDALE. Zijn berigt aangaande den 
Oleander, bl, 381, 


U. 


Urvirre (p') (Zuidpool-expeditie van), 
bl. 68 en 74, 


VW. 


VAILLANT. Zijne mededeeling aangaande 
de leeuwerikkenjagt, bl. 31. 

VALENTIJN, Zijn berigt over het eiland 
Bali, bl. 217. 

VALK (1, A. F, VAN DER). Zijn gevoc- 
len over de werking van het verstand bij 
duiven, bl. 223. 

Varrey (De snelheid waarmede de tele- 
graaf kabel werkt, berekend door), bl. 63. 

Vorra (De kolom van), bl. 9, 


wy, 


Warker (Vervaardiging van telegraaf- 
kabels, door), bl. 15. 


20 


WALLACE (A. R.) Zravels on the Ama- 
zons and Rio Negro, bl. 321, — (Over 
den vooruitgang der beschaving in Noor- 
delijk Celebes, door), bl. 878. 

Weger (De elektrische telegraaf van), 
bl. 10. 

Wester (7). Waaraan hij het uit- 
sterven van vogels op Nieuw-Zeeland toe- 
schrijft, bl, 320. 

WeEDDELL (JAMES). Zijne reis in de 
Zuidpoolstreken, bl. 67, 73 en 74, 

WESTERMAN (Opkweeking van den jon- 
gen Hippopotamus, door), bl. 352. 

WHEATSTONE. Zijne verdienste aan- 
gaande de elektro-telegraphie, bl, 13. 


ALPHABETISCH NAAMREGISTER. 


Wirkes (Zuidpool-expeditie van), bl, 
68. — (Diepte-peilingen van), bl. 83. — 
Zijn berigt aangaande het drijfijs, bl. 311. 

WILL THOMSON (De snelheid waarmede 
de telegraaf kabel werkt, berekend door), 
bl. 63. 

WRANGEL (De zee aan de Noordpool 
volgens), bl. 144, 


ZANTEpEscHI (Verbetering van den spec- 
troscoop, door) , bl, 355. 

ZOLLINGER (H.). Zijne beschrijving van 
Bali, bl, 217, 


ke, 
Al 


4 


É 


Ee | vante . 


H ing 


re we „ 
pre nd eN 
eeen zò N IS nh 


il dre. 5 
MEE Erehie 


ET ed Ve 


ebr pn 


te! 
ik 


ite bit 


Fr 


r 


Î 


bet 


been