Skip to main content

Full text of "Album der Natuur"

See other formats


itt 


oi 
e 


ane 


tse end 
Re ke 


t- 


rt 


nne 


5, 


à ; ee Pr 
be is inne bonte inde Eme a nin ei 
vat edad dd nd le Es ld neten 


ket dn, 


Ee 
it 


ALBUM DER NATUUR, 


ad) 
err Af 


5 


hi 


ee 


ALBUM DER NATUUR. 


EEN WERK 


TER VERSPREIDING VAN NATUURKENNIS 


ONDER BESCHAAFDE LEZERS 


VAN ALLERLEI STAND. 


ONDER REDACTIE VAN 


P. HARTING, D. LUBACH EN W. M. LOGEMAN. 


Nieuwe Reeks. 


GRONINGEN , 
GEBROEDERS HOITSEMA 
1868. 


Abebrhreberenssseunsereendesververvencrtebbebendss sns r nds seb same sin dab sk da mene adik ole sn Alde eee deja atela aim a ara dend annen ned 


STOOMSNELPERSDRUK,. —- GEBROEDERS MHOITSEMA. —- GRONINGEN, 


INHOUD. 


BIErsBaenhen zielig door F:oA,  HARTSEN | vorrtumwgol, ourthe {Bud Aai) de 
De natuurlijke historie van Cajus Plinius; cene schets door 5. VAN 
DER HOEVEN En A ENE 
Verrassende werkingen van de zon in de keerkringsgewesten; door He. 
Christiaan Huygens, in zijn leven en werken geschetst; door P. HARTING 
Mtelingerende stenmen;:door.v. Hot … toms nouoh. (te) num beu 
De gang van een schip, photografisch geregistreerd; door He. . 
De invloed van een lagen warmtegraad op planten en dieren, in 
verband met hun dood door bevriezing; door dr. P. Q. BRONDGEEST 
De tuinbouw; medegedeeld door BETSY PERK . . «ee 
Bekmsvorming; door drs krts REITSMA oh. vante : abiotound, atare 
Een walrus in den zoölogischen tuin te Londen; door He. . .. 
De grootste reus uit het plantenrijk; door v. H. . . ... 
Vergiftige visitekaartjes; door He. . . «eee ee 
Mekvallende.sterren.; door dr. Ww. GLEUNS. … … ……… Horse 
Eene opmerkelijke bastaardvorming; door r. A. HARISEN … … « 
Zeldzaam voorbeeld van vroegrijpheid ; door He. . . 
De kapok; door v. H. . 5 
J. van der Hoeven; geschetst door p. LUBACH saarberd aait 
Is de chiromys werkelijk beter bij de lemuriden, dan bij de knaag- 
dieren te plaatsen? Eene kleine zoölogische bijdrage door 5. vaN 
DREEORESAEAEDERD EN Ra ntes telen SES on Tak stk ndit le tis ae te 
De oorspronkelijke wouden van het Amazone-gebied; door dr. A. r. 
GOED AMER VE ee rn TENTEN 
Herinneringen aan de heide; door F. A. HARTSEN . … 
Deeklokvogels doon He «in IN 
Over de bereiding van het hout tegen bederf; door r. 5. H. BAUDET 


Bladz. 


VI 


Bladz. 
Wat men al door de elektriciteit doen kan; door He. . . . . . 210. 
Plaatsgeheugen bij. dieren; door w‚.H. one er 


Een punt uit de geschiedenis der zwavelzuur-bereiding ; door He. . 219, 
De vulkanische werkzaamheid op de maan; door dr. A. T. ReiTsMA . 221. 


Telegrammen ;.-door, Hes nee de 
Steenkolen in Engelsch Indië; door He. … .…..... . 224, 
Het steenkolez-tijdperk; door R. E. DE HAAN. . . . 225 en 257. 
Botanische strooptogt in de veenen van Westbroek; door Fr. A. 
EARTBEN: 4 Li OM Bte sl 8 Lie han 
Hoe men de haaijjen op He Sn Aitutaki Zin es de; An 
BELTSMA hos op : wo LNE 0D Berit ENA 
De bestaande ee kor B EE B AREN . 255. 


Over het kosmopolitisme der menschenrassen ; door ie D. LUBACH 268 en 289. 
Uitbreiding der Vereenigde Staten naar het Westen; door dr. A. r. 


RBEDSNA' wat Dn red B edn a EE he AS Nn 
Een hagelstorm en zijne gevolgen; door He... . … … .. « « » 286. 
De ouderdom der aarde; door 5. w. BAKKER « … …. uren! vere 209, 
Kleursverandering bij de gewassen; door H. C. VAN HALL . . … … öll. 
Kunnen negers blank worden? door He. … ……. … on 816. 
Trouw!van:een!hondsdoor; vsBloneoeben tbe varee al goe war baat t3ine 
De bloemenmarkt van Covent-Garden in den winter; door v. H. . 318. 
De baan van een kanonkogel gephotographeerd; door He.. … . . 820. 
De honderdste planetoïde; door dr. A. T. REITSMA . … . . … … « 821. 
Tessel; door F.W. VAN EEDEN Gs 90 Hi nadgelgeltdn noh,et 380hen 353 
MEE 1867 ;-door: yv. Hi el 7% 10 . 846. 
Iets betrekkelijk de ee bek in Zuid- Afrika; age 

dt D. LUBÁCH oe A Sj d ik de oingellur340k 
Invloed van de maan op a betalen der uee dede He. verst, 082 
Over Haring-aas; door AXEL Bonen bemtegsage ord nr Alendsoor drents 
Olijven en citroenen; door B, Ci, VAN HALL oo Ee. Maten oder oek 


Een horizontale regenboog op'zee; door:He. tien saus elk ve wwd8d. 


LIJST DER AFBEELDINGEN. 


HOUTSNEDEN. 


Bladz. 


Afbeeldingen van eene stoomkast en droogkamer voor het droogen 
van hout EEEN VN PETN Arent VO Ed 

Inrigting om het celsap uit het hout te elden de: geïnfil- 
treerde vloeistof f PPS WAE: 

Opstuwing van eene horizontale on de opheffing van een gebergte 

Doorsnede van de steenkolengroeve »Gewalt” bij Essen aan de Ruhr 

Verschuivingen van lagen door onderaardsch vuur. à 

Gebogene en verdraaide steenkolenbeddingen te Veille- Bs 

Geplooide lagen van het Alleghani-gebergte 

Doorsnede van het steenkolenbekken van Rive de Gier. 

Kaartje van West-Europa gedurende het steenkolen-tijdvak 

Walchia hypnoides Gare 

Boomvarens uit de steenkolen-periode 


197. 


201. 
240. 
240. 
241. 
241. 
242. 
245. 
246. 
258. 
259. 


VIII en 


Bladz. 
Sphenopteris stricta . 260. 
Pecopteris truncata en stam van een boomvaren lede 261. 
Stuk van een Sigillaria-stam uit het steenkolenbekken van Anzin 
en Sigillaria Groeseri . eld s nee \ £ . 262, 
Eindelingsche vruchttak , Pot Ben te bn 
tus en Annularia fertilis dr A ie RR be EEP DER 
Cyclophthalmus Bucklandi, fossiele schorpioen uit Boheme, daar- 
naast de vleugeldeksels van eenen kever EEN EET OT 
Platyerinus triacontadactylus, Enkele rank van Plat. triacont. d. 
en Spirifer histericus . 266. 
Goniatites Jossae . 267. 


EN EOD 


VAN HET 


Wetenschappelijk Bijblad van het Album der Natuur, 


EE 

Sterrekunde. Bladz. 
GIO ERE Me And a 9. 
MEpeen vam derjaten 1S868-18T0 YA vrou ven eee 17, 
Toestel tot aanwijzing der aard- en maanbaan . . . .. ... 19. 
Ronserduistering in 'Augustus. 1868 … … … „nan vante va omme dte 
Retbelipse ram den lSdem Auonaetag”. pat dn se el and on Ha 1D 
MEREL eke Val OMO ee 2 ad etn rt EE on be Bonen1 aen t8 Hair Aviv, Te 
NRESOM kenia Novemher EOC «mr zoemer vais ven ne Ods 
Mem olens gevallen meteoriet... on rna attente gd, «OD 
Wenkanderdstes klaimeeplameet spe Cr ierddn ar atten hei antrite de A8 


Zool banen A NA EE DEE CN 


Hi 
Aardrijkskunde. Bladz. 
Een nieuw Poolland ontdekt . Me En: 83. 
Plan van een verbindingskanaal tusschen den A iandeehe oceaan 
en de Stille Zuidzee . PN 38. 
Binnenzeeën der oude en der nieuwe wereld . 48. 
Zoutgehalte van den Atlantischen Oceaan . 19. 
II. 
Meteorologie. 
Meteorologisch observatorium op den Montblanc . . . 17. 
Eene periodieke verandering van het klimaat kia ae nde 
de maan MERK : 57. 
Een merkwaardige bliksemslag . 57. 
Het poollicht al 58. 
Uitwerkselen van den bliksem 63. 
Wolken en wolkvorming 69. 
De foehn … k 18. 
Hagel bij heldere a 81. 
IV: 
Proefondervindelijke natuurkunde. 
Magnesium in den oorlog . ie Rn Est et 2. 
Natuurkundige werktuigen op de werldenmoonsttiihg te Parijs 6. 
Doorgang van projectilen door weerstandbiedende middenstoffen 12. 
Buizen van Alvergniat voor het niet doorgaan des elektrischen 
strooms door een ledige ruimte . 14. 
Reusachtige inductie-werktuigen ' hide 14. 
Overbrengingstijd van den transatlantischen EE 14. 
Doordringbaarheid van ijzer voor de gassen der verbranding . 18. 
195 


Lichtend vermogen van sommige stoffen 


XI 


Bladz. 
Voortplanting van het geluid 20. 
Dialyse der inductiestroomen . 22. 
Nieuw gasbewegingswerktuig 29. 
Een nieuw muziekinstrument. 38. 
Nog eens: voortplanting van het geluid 89. 
Een hand-spectrum-teleskoop. NEO 41. 
Synthese van wit licht uit de kleuren van het spectrum Ji, 
De uitzetting door warmte en het geleidingsvermogen voor elektri- 
citeit, van hout in verschillende rigtingen . rde ar ot STAD 
Opwekking van elektrische stroomen door één metaal en één 
elektrolyt . rr ate hs NUL , 45. 
Doordringbaarheid van plaatijzer voor Stor 46. 
Soortelijke warmte van mengsels van alkohol en water ASD 
De elektrische lichtboog in aanraking met sommige zelfstan- 
digheden 55. 
Over rookringen ge iter 61. 
Voortplantingssnelheid van ‘t geluid in sommige vaste ater 62. 
Luchtscheepvaart | 64. 
Zeepbellen bij de eik theter / 65. 
Magneto-elektrische werktuigen. 65. 
Zamendrukbaarheid der vloeistoffen 66. 
Alkoholmeter van Siemens en Halske 67. 
Lichtkracht van vlammen . 67. 
Hydro-oxygeen-licht . 69. 
Afstandmeter Die he kj AERDEN OEY Bt AA DAE 
Ontleding van het RES dee he Plante, onder den invloed 
van verschillend gekleurd licht . 75. 
Eene toepassing der zoogenaamde gevoelige vlammen 16. 
Bepaling der hoogte van een luchtballon … 81. 
Combinatie van trillingen . han HOERHMI Sjtt, SARENOSE, 
Demonstratie der Kepplersche wetten met wéarb der magneet- 
kracht : 85. 
Kogelmann’s Ee 86. 
Diathermaniteit van chloorpotassium . AE LR 89. 
Voortplantingssnelheid van het geluid in weeke stoffen. 92. 
Zon-werktuigen . 92. 


XII A 


wr, 


Scheikunde. Bladz. 


Lichtontwikkeling bij de oxydatie van potassium en sodium aan 
de lucht 

Cerium . 8 

Digtheid van het ozon … 

Hydrogenium in een meteoriet . 

Maltine . ten en a tele DE Ten Ek RER 

Zuurstof bereiding in t groot. Drummond licht. 

Nieuwe reactie op eiwitligchamen . 

Nieuw lutum. … Vatherdevrerhon bren Li Ano biest 

Over de georganiseerde gist-stoffen, die zich kunnen bevinden in 
den bicarbonas sodae van den handel. 

Vanadium. REA ND AN 

Melkkeurmag: sn, IL AE EAR NNT 

Nieuwe wijze van octaëdrische zwavelkristallen te bereiden 

Verhouding van zwavelwaterstof tot verschillende stoffen . 

Middel om het stooten van sommige vochten bij de destillatie te 
vermijden à 

Synthetische bereiding van neurine 

Het ontstaan van hemiëdrische kristallen . 

Chloorkalium in plaats van klipzout. 

Broodbereiding … 

Ontdekking van arsenicum NRE 

Vergiftige stof uit Convallaria majalis 

Suiker en alkohol bereid uit korstmossen . Pe he 

Over de spontane a'coholische en azijnzure gisting van eiijjeren 

Synthetische vorming van oxalzuur uit koolzuur 

Réactief op blaauwzuur. 

Zuurstofgas-ontwikkelende bron. 


MI 


NMineralogie. 


Jaarlijksche kwikzilver productie der aarde 


Vervaardiging van diamanten 


XIIT 


Bladz. 
De rijkste zilvermijn der wereld 68. 
Kunstmatige mos-agaten 83. 

VII. 
Geologie. 

IJsgrot . 8 
Verlaging der Pyreneën. 8 
Fauna der Silurische periode. B 
Mioecene flora der poolstreken 10. 
Steenkolen in China . 25. 
Inwendige hitte der aarde. 36. 
Vorming van groote zoutlagen … 43. 
Mollusken van het eocene tijdperk 43. 
Inwendige vloeibare toestand des aardbols zit 
Beweging van den bodem van Chili . Nees 14. 
Terugkeeren van diervormen in den loop der tijden 19. 
Thylacoleo EAN EERE 15. 
Planten in het cambrische stelsel . 82, 
Groote calamiet 82. 
Planten in eruptive gesteenten . Gem: f 02, 
Een scorpioen en een myriapode uit het Peenlolenina eht 98. 


NEBEL. 
Van algemeen natuurhistorischen aard. 


Eene bijdrage tot de vraag naar de veranderlijkheid of onverander- 
lijkheid der soorten 

Is er koper in organische wezens ? RE 0 3 

Afbakening der grenzen tusschen de soort en de varieteit. 


XIV nn 


EX. 
Plantkunde. 


Elektro-chemische werkingen in planten 


Verhouding van de wortelvezelen der planten tot het Ee in 


den bodem. Ne Rd 
Vulling der spiraalvaten met oenen ; 
Kieming en groei der planten in het duister . 
Onderscheiding van verschillende plantenvezelen in dar ; 
Inenting van planten met vibrionen … 
Antherozoiden der mossen . 


Xs 
Dierkunde. 


Speeksel van Dolium 

Zenuwen van het neurilema .… 

Blinde kevers es 

Stemorganen der insekten . 

Tanden van den bruinvisch EE AN ede an: 
Medegevoeligheid tusschen den zende en het strottenhoofd 
Uitroeijing van meikevers . 

Beet van een adder 

Eene natuurlijke aniline- er 

Allantois der visschen ; 

Kunstmatige voortbrenging van monstrositeiten . 
Spierzamentrekking RE df | 
Scheikundige zamenstelling der senen van Bend. 
Inwendig parasitisme van een krab 

Dentitie der marsupialia 

Kleurstof der vederen van een vogel. 


Invloed van de doorsnijding der zenuwen op de etn van 


vochten in de darmen 
Kaukasische bison . 
Eene uitgestorven Fulica 
Oorspronkelijke paarden-typen 


Het anatomisch maaksel der zenuwknoopen als oorzaak der gen 


werkingen bij Cephalopoden 


Bladz. 
oe 
2e 


Gebrek aan moederlijke liefde bij hybriden 
Zetmeel in den dojer der eijeren 


Reusachtige cephalopoden in de Japansche zeeën . 
Eene zonderlinge, zich erfelijk voortplantende afwijking bi td 


huiskat . Lr k 
Van kleuren EE B 
Ei der Trematoden 
Een levendbarende zeeëgel 
Naturalisatie van Bombyx Cynthia 
Sexen bij de spinnen. Ä 
Bepaling van het geslacht ni de bijen : 
Slagaderlijke haarvaten bij de insekten . 
Een Pelikaan uit de veenen van Engeland 
Mierozyma’s in dierlijke cellen . 
Bijkomende hoorn bij rhinocerossen 
Eijeren van zeevisschen. 
Het bekken der Cetaceën . oi KAR 
Aeccommodatie-spieren in het oog A vogels . 
Het uitschieten van draden door spinnen . 


Myomorphus cubensis 


De auerochs of europesche bizon in den Caucasus . 


Nieuwe soort van zoetwater-spons . 
Nieuwe Hyalonema î 4e SO 
Eene nieuwe klasse van Bennen 5 


XI. 


Anthropologie. 


Werkzame bestanddeelen der koepokstof 
Smetstof van pokken en droes . 
De Kabylen van den Djurjura 


Toestand van het bloed na den beet van de ande ike 


C. Vogt's aap-menschen. 
Hooren met beide ooren 
Beweging der bevolking in Spanje 


öl. 
95. 
47. 
54. 
60. 
(Ue 
18. 


XVI EE 


Voorbehoedmiddel tegen hondsdolheid 
Gistings-infusoriën als oorzaak van ziekten 
Cellen van het rete Malpighii der huid. 


XII. 
Verscheidenheden. 


Dubbele tint methode voor mikroskopische praeparaten . 
De brievenstrijd in de Académie des Sciences 


Nieuwe vervaardigingswijze van anatomische praeparaten . 


De brievenstrijd 

Over water van moerassen Dee 
Meeningen omtrent den aard der stof 
Iets betrekkelijk de brieven-kwestie . 


eG ie 


‚ _HERSENEN EN ZIEL; 


DOOR 


F. A. HARTSEN, 


Een aantal jaren geleden gaf de hoogleeraar SCHROEDER VAN DER KOLK 
in het Album der Natuur eene reeks beschouwingen over de zelfstan- 
digheid der ziel. Sedert heeft dit gebied in het Album braak gele- 
gen!). Toch is het er ver van af, dat het wetenschappelijk onderzoek 
op dat gebied sedert gestaakt zou zijn. Integendeel, bedoeld onder- 
werp heeft niet opgehouden — en hoe kon het ook anders! — de 
aandacht van menigen geleerde bezig te houden, tot eene menigte 
waarnemingen en interessante discussien aanleiding te geven. Een goed 
deel van die discussien, we mogen het niet verbloemen, heeft tot geen 
ander dan negatief resultaat geleid. Het geldt hier dan ook een vraag- 
stuk, waaromtrent de gegevens, helaas ! karig uitvallen en eene aanzien- 
lijke speelruimte voor conjecturen, voor de verbeelding overblijft. Zoo 
is het dan gebeurd, dat hier de onderzoekingen van den laatsten tijd 
voor een goed deel geene andere strekking gehad hebben, dan die van 
vroeger tijden in de schaduw te stellen en ons in menig opzigt van de 
zoete illusie eener grondige kennis te berooven. Laat ons echter niet 
vergeten, dat het dikwijls evenveel waard is van eene dwaling bevrijd , 
als met eene nieuwe waarheid verrijkt te worden. Ja, maar al te 


1) Deze regelen waren geschreven toen ik bespeurde, dat, in den Jaargang 1866 
van het Alum der Natuur, dr. LuBacm over de »Seelenfrage’ gehandeld heeft. 
Het opstel Hersenen en schedel — dit heb ik hier op het oog — is in zekeren zin 
eene aanvulling van het mijne. De Schrijver nl, geeft daarin eene uitvoerige cri- 
tiek van GALL's schedelleer en licht er met af beeldingen den bouw en de ontwikke- 
ling van de hersenen toe. Ik heb een en ander slechts even aangestipt. 

Mogten de kunsttermen, die ik in het volgende nu en dan bezigen zal, den lezer 
in verlegenheid brengen, zoo gelieve hij het opstel van dr, LusacH na te slaan, 


1868. ä 


2 HERSENEN EN ZIEL. 


dikwijls verdient het eerste boven het laatste de voorkeur. Dat toch 
stemt tot bescheidenheid en omzigtigheid ; het laatste daarentegen wordt 
maar al te ligt een prikkel tot inbeelding en waanwijsheid. Wat 
hiervan zij, altijd blijft het waar, dat gemelde discussien uit een cul- 
twur-historisch en anthropologisch oogpunt interessant zijn. 

Kortom, we vreezen niet, van den tijd der lezers noch van onzen 
eigen tijd misbruik te maken, zoo we trachten een overzigt te geven 
van hetgeen ons bekend is omtrent de denkbeelden, die men in den 
laatsten tijd geopperd heeft aangaande de verhouding, in welke de ziel 


tot de hersenen staat. 


„De hersenen zijn het orgaan van den geest”; deze stelling was 
reeds bij de ouden in zwang. En in onze dagen gaat zij door voor eene 
uitgemaakte waarheid. 

Welke gronden zijn er voor die stelling aan te voeren ? 

In de eerste plaats zijn sommigen geneigd zich daartoe op eene soort 
van onmiddellijke waarneming te beroepen '). De mensch voelt, zoo nl. 
heeft men wel gezegd, dat hij met het hoofd en niet met de beenen, 
de maag of eenig ander ligchaamsdeel denkt. Inderdaad, menigeen, die 
bij ondervinding weet wat ingespannen denken is, zal zich herinneren 
daarbij gewoonlijk een eigenaardige gewaarwording van spanning in het 
hoofd bespeurd te hebben. 

Aan dit verschijnsel echter mogen wij hier niet veel gewigt hechten. 
Vooreerst toch is het op zichzelf verre van standvastig. Moge menig- 
een bij inspanning van den geest door spanning in het hoofd gekweld 
zijn, menig ander heeft daarbij geheel andere gewaarwordingen, als: 
loomheid in de beenen, beklemming op de borst, zamensnoering van 


de maag, hartkloppingen*) enz. waargenomen. 


1) Zoo o, a. PAUL JANET, In Ze cerveau et la pensée (Paris, GERMER BAILLIÈRE, 
1867), bl. 26, zegt de schrijver het volgende. 

Que le cerveau soit l organe de la pensée et de l' intelligence, c'est ce qui parait 
suffisamment attesté par le fait que nous sentons nos pensées dans la tête .... 

Le cerveau et la pensée is een zeer interessant werkje, rijk aan feitenkennis, onder- 
houdend en geestig. We hebben er voor dit opstel veel aan ontleend en bevelen het 
ernstig aan. 

2) Dit is welligt de oorsprong van het spreekwoord: les grandes pensbes viennent 
du coeur. 


HERSENEN EN ZIEL. 9 


Het schijnt dat we hier eenvoudig te doen hebben met eene algemeene 
uitputting van het zenuwstelsel en deze zich voelbaar maakt in dát 
orgaan van den mensch wat het zwakst is. 

FrcanerR*), bij wien het denken zich in het hoofd voelbaar maakt, 
is geneigd gemeld gevoel van spanning aan eene zamentrekking van de 
„huid des hoofds toe te schrijven. Is zijne conjectuur juist, dan mogen 
we natuurlijk uit dat gevoel niets omtrent de rol der hersenen afleiden. 

Maar al ware het uitgemaakt, dat dit gevoel van de hersenen uitgaat, 
dan nog zou het te bezien staan, of het regtstreeks een gevolg van her- 
seninspanning is, dan wel of het er mede is als volgt : de hersenen zijn 
niet het eigenlijke orgaan van het denken, neen , een ander ligchaamsdeel, 
het ruggemerg b.v., werkt als zoodanig en brengt, als het overspannen 
wordt, langs sympathetischen weg, een lastig gevoel in de hersenen te 
weeg. Op zichzelf zou deze staat van zaken niets ongerijmds hebben. 
Sympathetische verschijnselen toch kennen we genoeg. We weten b.v. , 
dat sommige leverziekten pijn, niet @% de lever, maar in den regter- 
schouder veroorzaken. 

Het blijkt ons, welk een rijk veld van gissingen en ijdel spel van 
scherpzinnigheid hier open ligt. Immers, wilde iemand op grond van 
maagpijn bij het studeren de rol van denkorgaan aan de maag toe- 
schrijven, dan konden wij hem ook wel tegenwerpen: wie weet, of die 
maagpijn niet een secundair verschijnsel is en door de hersenen veroor- 
zaakt wordt ! 

Wij laten dan gemeld gevoel bij onze discussie verder buiten rekening. 
Niet meer gewigt dan aan dat gevoel hechten wij aan het feit, dat 
ingespannen studeren, dat kommer en hartstogt zoo dikwijls tot her- 
senziekten, van ligte hoofdpijn af tot hersenontsteking en hare gevolgen 
toe, aanleiding geven. Deze verschijnselen schijnen wel op een innig 
verband tusschen hersenen en geest te duiden, ook al neemt men aan , 
dat in de bedoelde gevallen de geestes-overspanning , de hartstogt, de 
zware kommer niet oorzaak van de hersenziekte, maar het eerste 
symptoom van deze is. Evenwel ook hier merken wij op, dat de coïn- 
cidentie verre van standvastig is. Heeft nl. menigeen zich door overdre- 
ven vlijt eene hersenziekte berokkend, menigeen heeft zich daardoor ook 


indigestie, longtering, hartkloppingen enz. op den hals gehaald. 


1) _Elemente der Psychophysik. 11. 
jen 


4 HERSENEN EN ZIEL. 


Een gewigtiger argument voor de stelling, dat de hersenen het orgaan 
van den geest zijn, is het volgende. Kwetsuren van de hersenen werken 
meer dan die van eenig ander deel op de zielsvermogens terug. Op dit ge- 
bied echter is de waarneming hoogst moeijelijk en vereischt de redenering 
groote omzigtigheid. Immers, het is soms zeer moeijelijk uit te maken, 
of iemands geest al dan niet volmaakt normaal is, en of een bepaald 
orgaan bij hem al dan niet gezond is. Hr is menige zielsstoornis, me- 
nige ontaarding, die aan zeer scherpe waarneming ontsnapt. Menigeen 
b.v. is, naar zijne wize van redenering te oordeelen, geheel gezond 
van geest, en toch, wat het gemoed betreft, bepaald ziek. En, heeft 
iemand schijnbaar geene andere kwaal dan eene ziekte der hersenen, 
zoo blijft het altijd nog de vraag: of zijne overige deelen allen vol- 
maakt gezond zijn. Dit een en ander verdient wel de aandacht bij 
de beoordeeling van gevallen als de volgende. 

Zet men iemand beide beenen af, dan kan het schijnen, dat zijn 
geest hiervan in het minst geen nadeel ondervindt. Maar, zoo kan men 
vragen, zou zulk eene verminking, indien men zeer scherp observeerde , 
niet ten slotte toch blijken op ’s mans ziel eenigen invloed te hebben ? 

Menig lijder aan ruggemergsverharding blijft een helder denker, 
zelfs nadat zijne ledematen stuk voor stuk onbruikbaar zijn geworden. 
Maar is het nu waarlijk uitgemaakt, dat de geest van zulk een per- 
soon 1 elk opzigt volmaakt normaal is? 

Iemand ontvangt eene diepe wond aan het hoofd en wordt van het 
oogenblik af razend. Ik wil aannemen, dat zijne hersenen gekwetst zijn. 
Maar.... zijn alle andere deelen bij hem volmaakt normaal gebleven ? 

Deze overwegingen, wel is waar, hebben betrekkelijk weinig gewigt. 
Zij verkrijgen echter veel beteekenis door waarnemingen als deze. Men 
heeft niet zelden waargenomen, dat menschen, die stierven zonder 
eenig spoor van zielsverbijstering vertoond te hebben , later bleken aan 
hevige hersenziekten, verzwering , abscessen b.v., der hersenen geleden 
te hebben. Daarentegen schijnt het soms, dat ziekten van de longen, 
van het hart, van de maag, wan de ingewanden vooral, tot krankzin- 
nigheid aanleiding geven. Nu tracht men zich hier wel te redden 
door te zeggen: in laatstgenoemde gevallen was de krankzinnigheid 
secundair, en ontstond zij niet eer dan toen de zieke organen eene 
nadeelige terugwerking op de hersenen uitgeoefend hadden. Maar even- 
zoo zou hij, die beweren wilde, dat de hersenen wiet het orgaan van 


or 


HERSENEN EN ZIEL. 


den geest zijn, kunnen zeggen: de hersenaandoeningen bij krankzinnig- 
heid zijn geen directe maar indirecte oorzaken; krankzinnigheid baren 
ze eerst dán, als ze middellijk op andere organen invloed uitoefenen. 
Ook blijft hier ruimte voor vragen als deze: was de man met hersenver- 
zwering werkelijk volmaakt gezond van geest? En had de teringlijder 
inderdaad volmaakt gezonde hersenen ? 

Deze vragen echter zou men in menig geval kunnen ontzenuwen door 
te wijzen op de verhouding, die er is tusschen de ligchamelijke stoornis 
en de stoornis van den geest. ’t Is mogelijk — zou men kunnen zeg- 
gen — dat de man met de zieke hersenen in eenig opzigt zwak van 
geest is; maar, was er hier een direct verband tusschen de hersenen en 
den geest, dan moest zulk eene uitgebreide verwoesting in de hersenen 
als hij heeft, eene zeer hevige krankzinnigheid te weeg gebragt hebben. 

En van den andere kon men spreken als volgt: ’tis zeker mogelijk , 
dat behalve zijne hersenen eenig ander deel ziek was, zonder dat wij, 
met onze middelen van waarneming, dit vermogten te bemerken; 
maar zulk eene hevige krankzinnigheid als hij had kan niet anders dan 
door eene zeer merkbare ontaarding van eenig deel veroorzaakt zijn. 

Deze tegenwerpingen echter zijn ook weer alles behalve onweerleg- 
baar. Vooreerst toch kan het gebeuren, dat iemand in hevige mate 
krankzinnig is, zonder dat hij aan eene merkbare organische stoornis 
lijdt. Ten andere, zoo moeten wij aannemen, kan het gebeuren, 
dat een orgaan zwaar ziek is — namelijk in chemische zamenstelling 
ziek is — zonder dat we er eenige verandering in kunnen aantoonen. 
Het ongeluk is hier, dat onze middelen van waarneming beperkt zijn , 
en dat we derhalve nimmer mogen zeggen: ik zie het niet; derhalve is 
het er niet. Hier ontmoet de mensch een afgrond, dien hij zorgvuldig 
mijden moet, wil hij zich niet in ijdel woordenspel verliezen. Zeer 
gevaarlijke klippen bij de wetenschappelijke discussie zijn redeneringen 
als deze: „Ik zie geen organische oorzaak van die stoornis; derhalve be- 
staat zulk eene oorzaak niet” „Ik zie voor dit verschijnsel geene 
andere oorzaak dan deze organische stoornis; dus is deze organische 
stoornis de oorzaak van dit verschijnsel.” Geen andere goede weg is 
hier dan deze: datgene wat men niet waarneemt en niet met logische 
gestrengheid uit ontwijfelbare waarnemingen volgt, noch aan te nemen 
noch te verwerpen, maar voorloopig in het midden te laten ! — 


Staan wij nog een oogenblik stil bij het geval waar uitgebreide 


6 HERSENEN EN ZIEL. 


hersenstoornis zonder krankzinnigheid bestaat. Zij die aannemen, dat 
de hersenen bij uitstek het orgaan van den geest zijn, dezulken, zeg 
ik, moeten er op uit zijn dat geval met hun beginsel te rijmen. 
Verschillende wegen heeft men hier ingeslagen. „Er is eene uitgebreide 
verwoesting in de hersenen, dat is waar’ — heeft men gezegd — 
„maar .... die verwoesting betreft zoodanige deelen, die voor den geest 
van geen regtstreeksch gewigt zijn. Uit dat geval volgt niets anders dan 
dit. Niet alle deelen der hersenen zijn van even veel gewigt voor den 
geest. Niet aan de hersenen in haar geheel, neen aan enkele deelen in 
hen zijn de geestverrigtingen gebonden. Zoolang deze deelen nog gezond 
zijn, doet het er niet toe, of sommige andere deelen van de hersenen 
aangetast zijn. Zijn daarentegen die deelen ziek, dan gaat de helder- 
heid van den geest onvermijdelijk verloren’ | 

Nu scheen het echter, dat geen enkel hersendeel voor de geestvermo- 
gens onmisbaar is. Men nam daarom eene andere onderstelling te baat. 
„De hersenen zijn een symmetrisch orgaan” — zoo schrijft FECHNER — 
„het meerendeel van hare deelen is dubbel *). En kan het wezen, 
dat iemands regteroog verwoest is, zonder dat hij ophoudt te zien, 
evenzoo kan het gebeuren, dat een hersenorgaan van de regterzijde 
verwoest is, zonder dat de mensch daarom ophoudt te denken.” Deze 
verdediging laat zich wel hooren. Ja, ook zonder zich op de symmetrie 
van de hersenen te beroepen, kan men vermoeden, dat hier het eene 
deel gelegenheid heeft des noods voor een ander in de bres te springen, 
evenals we dat bij andere organen, de longen b.v., zien. Immers is 
een gedeelte van iemands longen onbruikbaar, dan ademt het overige 
daarom des te sterker. 

Kortom, de bewuste verschijnsels zijn zwakke wapenen tegen de 
theorie, volgens welke de hersenen het orgaan van den geest zijn. 

Een verschijnsel, dat hier ook vermelding verdient, is dit. Er is eene 
stoornis, een gezwel b.v., in de hersenen en daarbij zielsziekte. Maar, wat 
opmerkelijk is, de zielsziekte. vertoont zich slechts van tijd tot tijd, 
ofschoon de hersenkwaal blijft. Nriemrwer verklaart dit feit door deze 
onderstelling: de zielsstoornis hangt niet regtstreeks af van het gezwel, 
maar van eene secundaire kwaal, eene vochtuitzweeting in de hersenen 
b.v. , die onder bijkomende omstandigheden door het gezwel wordt teweeg 
gebragt, die nu eens ontstaat, dán weder vergaat. M. i. kan men 


) Blemente der Psychophysik. 11. 


“HERSENEN EN ZIEL. ef 


hier ter verklaring volstaan met op te merken, dat het gezwel op zich 
zelf niet voldoende is om zielsziekte teweeg te brengen , maar dit alleen 
onder medewerking van andere voorbijgaande omstandigheden doet. 

Op soortgelijke wijze kan men zich redden als het er om te doen is, 
de stelling „de hersenen zijn het orgaan van den geest” te rijmen 
met het verschijnsel, dat een krankzinnige, die aan hersenziekte lijdt, 
op zijn sterfbed eene hooge mate van helderheid aan den dag legt. Hier 
toch kan men redeneren als volgt. De hersenverwoesting op zichzelf 
was onvoldoende om den lijder krankzinnig te maken. Zij deed dit 
slechts onder medewerking van stoornissen, die bij het sterven ophiel- 
den te bestaan. 

Men ziet, dat het onderzoek naar het orgaan van den geest tamelijk 
gecompliceerd is. Ten slotte evenwel is er m. 1. geen twijfel aan, of 
de hersenen zijn het orgaan van den geest. Hetgeen zeer krachtig hier- 
voor pleit, zijn de vivisectien van FLOURENS. Deze onderzoeker opende 
bij duiven en andere dieren den schedel en sneed nu de halfronden van 
de hersenen weg. Bij die dieren gebeurde het volgende. „Zij bleven 
voortleven, de verrigtingen van het organisch leven gingen hun gang. 
Maar de dieren verloren al hunne zinsverrigtingen en al hunne instinc- 
ten. Zij zagen niet meer, hoorden niet meer, wisten zich niet meer te 
verdedigen, zich niet te verschuilen, miet te vlugten, niet te eten. 
Wilde men ze in het leven houden, dan moest men hun werktuigelijk 
voedsel in den mond brengen. Kortom, die dieren verloren alle ver- 
stand, alle gewaarwording, alle wil, alle vrijwillig handelen” (saner). 

In overeenstemming met deze uitkomsten vinden wij, dat alle zenuwen, 
die blijkbaar met de vrijwillige handelingen van het dier, alsmede die, 
welke met de verrigtingen van zijne zintuigen in het naauwst verband 
staan, in de hersenen zich vereenigen. Ook heeft men gevonden, dat 
men een dier in slaap kan doen vallen door het, na zijn schedel geopend 
te hebben, op de hersenen te drukken, en dat dan het dier onder gun- 
stige omstandigheden ontwaakt zoo men met drukken ophoudt (prosspacH). 

Verder blijkt, dat zoodanige dieren (zoöphyten), welke ten eenenmale 
van hersenen verstoken zijn, ook geen spoor van intelligentie vertoonen. 
Dit feit echter heeft m. 1. op zichzelf hier weinig beteekenis ; want de 
bedoelde dieren missen niet slechts de hersenen ,‚ maar ook andere deelen. 

Maar er is m. i. een weg, die met noodzakelijkheid voert tot de stel- 
ling, dat de hersenen het orgaan van den geest zijn. Ik bedoel de weg 


8 KERSENEN EN ZIEL. 


van uitsluiting. Van de meeste organen kennen we de verrigting. We 
weten, dat de maag voor de spijsvertering dient, de longen de rol van 
ademhalingswerktuig vervullen enz. enz. Er zijn, wel is waar, organen, 
van welke de beteekenis tamelijk duister is. Maar van deze kan men 
met zekerheid bepalen, dat zij niet met de zielsverrigtingen in innig 
verband staan.... of het moesten bepaalde gedeelten van de hersenen 
zijn. Zóó komen wij dan langs den weg van uitsluiting tot dezelfde 
uitkomst waar de proeven van rFLOURENS ons bragt. Later zullen wij 
kennis maken met andere feiten, die de verkregen uitkomst nog meer 
bevestigen. — We hebben dan ten volle het regt aan te nemen, dat de 
hersenen , althans sommige deelen er van, in het bijzonder der ziel tot 
werktuig verstrekken. Eene gewigtige vraag nu is het'te weten, in 
welke betrekking de ziel tot- de hersenen staat. In antwoord op deze 
vraag kunnen we helaas! niet anders dan hypothesen geven. Zekerheid 
nu geeft ons eene hypothese wel niet, maar in allen gevalle 
waarlijk toch meer dan niets! In de wetenschap wordt dit ook alge- 
meen erkend. Ja, wilde men al wat hypothetisch is van het gebied der 
wetenschap bannen, veel zou er dan van dit gebied niet overblijven ! ! 
En dit niet alleen, neen, men zou zich dan den weg tot vooruitgang 
afsnijden. Verderfelijk wordt eene hypothese eerst dán , als men ze voor 
uitgemaakte waarheid houdt en weigert haar op te geven , ook in geval 
zij door onbetwistbare feiten gelogenstraft is. Neen, hypothesen op 
zichzelf zijn ‘noch onverstandig, noch nutteloos. Wij meenen, dat 
ook de lezers van het Album der Natuur er nu en dan belang bij heb- 
ben er kennis mede te maken. — Eene zeer gewigtige hypothese van 
onzen tijd dan is deze, dat ’s menschen geestverrigtingen niets 
anders dan bewegingsverschijnselen van eene bepaalde substantie zijn. 
Tegen dat beweren heeft men m. i. teregt het volgende opgemerkt. 
Beweging en: zielsuiting zijn twee ongelijkslachtige zaken. Beweging 
is iets volkomen witerljks, denken en gevoelen daarentegen is iets 
geheel innerlijks. Beweging is niets anders dan verandering van plaats. 
„ Voor den aard van een ding nu is het onverschillig, of het zich Mer 
dan wel elders bevindt. Het is derhalve ongerijmd te meenen, dat 
een ding, hetwelk op zichzelf geen bewustzijn, geen geestelijk le- 
ven heeft, zulks verkrijgen zou eenvoudig door zich te bewegen. Door 
deze redenering evenwel achten de tegenstanders zich nog geenszins 


geslagen. Ware zij juist, zoo antwoorden zij, dan zou er uit volgen, 


HERSENEN EN ZIEL. | 


dat er uit beweging onmogelijk licht, onmogelijk warmte kan ontstaan ; 
nu leert de natuurwetenschap bepaald, dat licht en warmte niets 
anders dan bewegingsverschijnselen, bewegingen namelijk van den 
aether, zijn! Onze tegenstanders geven hier blijk van groote onnaden- 
kendheid. Is het inderdaad een der uitkomsten van de natuurweten- 
schap, dat licht en warmte bewegingsverschijnselen zijn? In geenen 
deele. Wat licht, wat warmte is, daarvan weet de natuurwetenschap 
hoegenaamd niets af. Zij neemt slechts aan, bij wijze van Aypothese 
altijd, dat de gewaarwordingen van Vicht en warmte in den mensch ont- 
staan onder den invloed van aethertrillingen. Maar al zijn de aethertril- 
lingen een der voortbrengende factoren van het licht, identisch met het 
licht zijn ze in geenen deele. Neen, zal er lichtgewaarwording ont- 
staan, dan is er nog vrij wat anders noodig, namelijk : vooreerst een 
gezond oog en dan.... een zeker iets, dat wij „zvel’’ plegen te noemen. 
En zoo komen wij weer terug op onze oorspronkelijke vraag: „is de 
ziel een bewegingsverschijnsel, ja dan neen?” zonder dat wij tot hiertoe 
gedrongen zijn deze vraag bevestigend te beantwoorden. | 

Ziet iemand er heil in om te beweren, dat de zielsverschijnselen 
zooal geen bewegingsverschijnselen, dan toch chemische verschijnselen 
zijn, dan zien wij geen reden hem dat te verbieden. Verstaat 
men namelijk onder „chemisch verschijnsel’ niets anders dan eene weêr- 
keerige werking tusschen twee zelfstandige wezens („atomen”’), dan heb 
ik er niets tegen, dat men de wisselwerking van de ziel met andere 
wezens een chemisch verschijnsel noemt. 

Ten sterkste daarentegen moeten wij er tegen opkomen, zoo men de 
zielsverschijnselen voor voortbrengselen , afscheidingsproducten van de stof 
wil doen doorgaan. De zielsverschijnselen toch zijn eene soort van 
krachten; ze oefenen als zoodanig in de wereld magt uit. Nu is het 
onmogelijk, dat er ooit kracht door stof wordt woortgebragt, al kun- 
nen ook de uitingen eener kracht onder den invloed van de stof wij- 
zigingen ondergaan. 

Het zij mij vergund hier weer te geven eenige regelen, die ik jaren 
geleden omtrent dit onderwerp schreef en die mij voorkomen de aan- 
dacht van de materialisten wel waard te zijn. Ze luiden als volgt: 

„Sommigen zijn zóóver gegaan van te beweren, dat de ziel een af- 
scheidingsprodukt van de hersenen is. De hersenen scheiden gedachten 


af, zoo beweert cARL voer, evenals de lever gal afscheidt. Dit be- 


10 HERSENEN EN ZIEL. 


weren getuigt m. i. van een verbazend gemis aan doordenken. Im- 
mers, ware het, dat de hersenen en derhalve dat stof gedachten 
voorbragt, dan kon diezelfde stof niet tegelijkertijd stof blijven; dan 
moesten wij nu en dan stofverlies bespeuren. Dit nu doen wij nimmer; 
eene vaste wet is het, dat geen stof vergaat. Neen, eer nog zouden 
wij aannemen, dat de gedachten uit physische kracht ontstonden, dat 
b.v. de levendige galvanische stroomen, die in de zenuwen leven, 
zoovele bronnen van gedachten zijn. Maar ook dit gaat niet op. Want 
is het eene vaste wet, dat geen stof vergaat, niet minder is het eene 
vaste wet, dat geen physische kracht vergaat. 

Wél valt niet te ontkennen, dat in de hersenen stofwisseling plaats 
heeft, wél kunnen wij het in voer niet wraken, dat hij de hersenen 
voor een afscheidend deel verklaart. Maar het zijn geen gedachten wat 
zij afscheiden, neen het is stof, het zijn residuen van de stofwisseling. 

In denzelfden zin moeten wij het opvatten als morrscHor verklaart 
eene bijzondere verhooging van zijn eetlust te hebben waargenomen, 
zoo dikwijls hij zich met ingespannen denken had bezig gehouden. 

Het verschijnsel op zichzelf zal menigeen met morgscror hebben op- 
gemerkt. Maar er uit af te leiden, dat de hersenen gedachten woort- 
brengen, dit ware even dwaas als uit het verschijnsel, „een levendig 
vuur verteert meer brandstof dan een smeulend vuur”, te willen afleiden, 
dat in vnze haardsteden stof in warmte wordt omgezet!! *) 

-. Het gaat dan niet aan, de ziel als een afscheidingsprodukt te be- 
schouwen. En evenmin mogen we in haar een eenvoudig bewegings- 
verschijnsel zien. Neen, geen andere hypothesen zijn hier mogelijk dan 
diegene, welke de ziel beschouwen de eene als een werkelijk, d.i. on- 
vergankelijk wezen, de andere als eene vereeniging van zulke wezens. 
Het laatste nu aan te nemen, dat verbieden ons bepaalde onbetwistbare 
feiten van de waarneming, vooral de eenheid van ’s menschen bewust- 
zijn °). Kortom, ik zie hier geen anderen uitweg, dan aan te nemen, 


dat de ziel één eenig zelfstandig wezen is. 


1) Stof, mechanische kracht, geest. Utrecht 1864. 

?) Onder veenheid van het bewustzijn’ verstaat men die eigenschap van den 
mensch, dat de indrukken van zijne verschillende zintuigen in een en hetzelfde be- 
wustzijn zamenkomen. Deze eigenschap is een krachtige grond voor de leer, dat de 
ziel een enkelvoudig wezen is, Immers, ware de ziel zamengesteld , dan was er groote 
kans op, dat de indrukken van het eene zintuig (het oog b.v.) zich in een ander 
deel der ziel dan die van het andere (het oor b,v.) vereenigden. Dan was er m. a, w. 


HERSENEN EN ZIEL. 11 


Met dit al is natuurlijk niet gezegd, dat de ziel geen andere wezens 
noodig heeft om hare verrigtingen uitte oefenen. Volstrekt niet. Trou- 
wens, de feiten leeren op overtuigende wijze het tegendeel. Met 
zekerheid weten wij, dat er minstens eene bepaalde hoeveelheid bloed- 
atomen noodig is, zal de ziel tot bewustzijn komen. Onttrekt men een 
dier eene bepaalde hoeveelheid bloed, dan valt het flaauw. En is men 
niet te ver gegaan, dan kan men het uit zijne flaauwte opwekken door 
het, bij wijze van inspuiting, het noodige bloed terug te geven. Dit 
experiment bewijst, dat de ziel aan zich zelve niet genoeg heeft. Maar 
het bewijst tevens, dat zij met het bewustzijn niet noodzakelijk hare 
vatbaarheid tot bewustzijn verliest. — We zien het: moge het al 
zijn dat de mensch bij den dood zijn bewustzijn verliest, hieruit volgt 
in het minst niet de onmogelijkheid, dat hij dit bewustzijn onder andere 
voorwaarden weer terug krijgt. Welke die voorwaarden zijn, dit is 
ons zeker onbekend. Maar hoeveel gebeurt er niet in de wereld , waar- 
van het „hoe”’ ons ten eenenmale vreemd is! Kortom, het is niet onver- 
standig, maar veeleer wetenschappelijk de ziel te houden voor een wezen, 
dat in de hersenen troont. — Hebben we dit uitgemaakt, dan ligt het 
voor de hand te vragen: waar is dan met juistheid wel de plaats van 
die ziel? Bevindt ze zich witsluitend in de hersenen of strekt ze zich 
ook verder in het zenuwstelsel b.v. uit? Enis het, dat ze de hersenen 
niet overschrijdt, vult ze dan als ’t ware de hersenen geheel op of blijft 
ze tot een bepaald gedeelte van de hersenen, tot een ondeelbaar punt 
misschien, beperkt? We raken hier het vraagstuk, te weten, of de 
ziel uitgebreidheid heeft, ja dan neen. 

Hersarrt , de beroemde philosoof , hield, op grond van bespiegelend 
onderzoek , elk werkelijk wezen en bijgevolg de ziel voor verstoken van 
alle uitgebreidheid. Na hem heeft rorze, een der grootste denkers van . 


kans op, dat de gehoorsgewaarwordingen niets afwisten van de gezigtsgewaarwor- 
dingen enz.; kortom, dat de mensch zich splitste in 5—6 wezens, van welke de een 
niets dan gezigtsgewaarwordingen, de ander niets dan gehoorsgewaarwordingen had 
enz. enz. Dit nu gebeurt niet en daarom neemt men aan, dat de ziel een enkel- 
voudig, ondeelbaar wezen is, 

Trouwens deze hypothese wordt door andere gronden gesteund. Men vergelijke 
het lezenswaardig geschrift »Der Materialismus vom Standpuncte der atomistisch- 
mechanischen Naturfurschung beleuchtet” van o. Fuüceu (Leipzig 1865) — wordt in 
het Hollandsch vertaald — alsmede de Empirische Zielkunde van dr. ZIMMERMANN 
(KEMINK en Zoon) en het Lehrbuch der empirischen Psychologie, van G. A. LINDNER 


(Weenen 1868), 


12 HERSENEN EN ZIEL. 


onzen tijd, met evenveel ijver als scherpzinnigheid de stelling , dat de 
ziel ten eenenmale verstoken van uitgebreidheid is, verdedigd. Aan 
uitstekende tegenstanders evenwel heeft het de genoemde mannen geens- 
zins ontbroken. 

De vraag, of HERBART'S bespiegelingen in allen deele juist zijn, deze 
behoort hier niet ’t huis. Maar wel mogen we hier melding maken 
van den strijd, dien de geniale FECENER, door 5. H. von Frcare gesteund, 
tegen LorzE gevoerd heeft. | 

De geschiedenis van het vraagstuk is deze. Men begon met als uit- 
gemaakt te beschouwen, dat de plaats van de ziel in de hersenen 
zich bevindt. Had nu de ziel geen uitgebreidheid, dan moest het 
mogelijk zijn, zoo meende men, eenig deel der hersenen als hare plaats 
te erkennen. Maar welk is dit gedeelte nu? Men sloeg den weg van 
benadering in en redeneerde als volgt. Is de ziel enkelvoudig, dan is zij 
niet dubbel. Nu zijn de hersenen een symmetrisch orgaan, en de meeste 
van hare deelen dubbel. In deze deelen behoeven wij derhalve niet 
te zoeken. Welk enkelvoudig deel nu bevat de ziel? Met andere 
woorden : welk deel van dien aard kan men verwijderen, zonder daar- 
mede het leven te verwoesten? Hen zeker deel der hersenen scheen vol- 
komen aan de gestelde voorwaarde te voldoen. Het was de zoogenaamde 
noeud vital, die in het achterhoofd, even boven den calamus seriptorius, 
is gelegen. Dit punt scheen voor het leven absoluut onmisbaar. Even- 
wel, later bleek het, dat het mogelijk is, mits men de noodige voor- 
zigtigheidsmaatregelen in acht neemt, dit punt met zijne omgeving uit 
te snijden, zonder het dier te dooden. Kortom, men vond geen enkel 
punt, waaraan men zich genoodzaakt zag de ziel gebonden te denken. En 
nu besloot men, dat de ziel niet uitsluitend aan eene plaats gebonden 
„was, m. a. w. dat zi witgebreidheid had. Evenwel, met eenig regt 
kan men ook, in weerwil van deze feiten, nog volhouden, dat de ziel 
geen uitgebreidheid heeft. Immers, men kan redeneren als „volgt. De 
ziel zetelt inderdaad in den noeud vital. Blijft het dier in het leven, 
ook als men dit punt wegsnijdt, dan moet men aannemen, dat de be- 
wuste voorzigtigheidsmaatregelen aan de ziel gelegenheid hebben gegeven 
zich naar een ander deel te verplaatsen. 

Tegen de stelling, dat de ziel geen uitgebreidheid heeft, zijn nog 
andere bezwaren ingebragt. Was zij juist — zoo heeft rrcENeR ge- 
zegd — dan liet het zich verwachten, dat al de vezelen der hersenen, 


HERSENEN EN ZIUL, 18 


kortom de zenuwen van gewaarwording en beweging, dn een punt zouden 
zamenkomen. Lorzr antwoordt hierop het volgende. Heeft de ziel geen 
uitgebreidheid, dan is het niet noodig, wil zij met de zenuwen in 
verband staan, dat deze zich allen in één punt vereenigen. Immers, 
het kan ook wezen aldus: de uiteinden der zenuwen komen allen uit 
in een bepaald weefsel en de ziel bevindt zich in datzelfde weefsel en 
door dat weefsel staan alle zenuwen met de ziel in verband. 

Het kenmerk van scherpzinnigheid kan men aan deze apologie zeker 
niet ontzeggen. Het ongeluk is maar, dat het niet gelukt is met het 
ontleedmes het bedoeld weefsel te vinden. Ik waag echter hier de 
opmerking, dat het eene vloeistof zou kunnen zijn. 

Van psychologische zijde heeft men (JOHANNES MÜLLER) te berde ge- 
bragt, dat de ziel, zoo ze zelve geen uitgebreidheid had, onmogelijk 
voorstelling van witgebreidheid zou-kunnen hebben. J.H. von rricure, in 
zijne Psychologie, heeft dit bezwaar overgenomen en ook PAUL JANET 
hecht er veel gewigt aan. M. i. zou de voorstelling van uitgebreidheid 
in eene niet-uitgebreide ziel zeer wel kunnen ontstaan. Daartoe toch 
is, dunkt mij, slechts noodig, dat die ziel de verschillende rigtingen, 
in welke de indrukken tot haar komen, uit elkander weet te houden. 

Bij wijze van slotsom achten wij den tijd nog niet gekomen om dit 
vraagstuk te weslissen en wachten we in deze voorloopig nadere feiten af. 

Maar hoe de beslissing hier ook moge uitvallen , zij heeft geen invloed 
op de vraag, die wij thans willen behandelen, de vraag namelijk, in 
welk verband de zielsverrigtingen met de hersenen staan. | 

Vrij algemeen verbreid is de meening, dat de omvang, het gewigt 
en de ontwikkeling van de hersenen van eenig dier invloed hebben op 
den trap van ontwikkeling zijner geestvermogens. In zekeren zin schijnt 
hier wel iets van aan te wezen. De zoöphyten, hersenlooze dieren , 
zoo beweert earL, vertoonen geen spoor van instinct, van kunstzin. Bij 
den visch zijn de hersenen beter ontwikkeld dan bij een weekdier, bij 
het kruipend dier beter dan bij den visch, bij den vogel beter dan bij 
kruipende dieren, bij het zoogdier beter dan bij den vogel. 

Deze uitkomst nu is zeer algemeen. Het is van belang in bijzonder- 
heden te treden en o. a. na te gaan, welke eigenschappen van de her- 
senen in het bijzonder met den trap van geestelijke ontwikkeling in ver- 
band staan. Hoe is het in dit opzigt met het gewigt van de hersenen gesteld ? 

Men zou zich zeer vergissen, zoo men meende, dat het gewigt der 


14 HERSENEN EN ZIEL. 


hersenen in regte rede staat tot den trap van begaafdheid des geestes. 

De hersenen van den hond — zoo vernemen wij van LEURET — zijn 
niet zwaarder dan die van het schaap en ligter dan die van den os; 
die van den walvisch en andere cetaceën wegen meer dan die van den 
mensch. | 

Het laat zich trouwens begrijpen, dat een kolossaal dier als een wal- 
visch wel tamelijk groote hersenen zal hebben. Zoo is het natuurlijk, 
dat men op de gedachte is gekomen, bij het wegen der hersenen tel- 
kens het ligchaamsgewigt van het dier in rekening te brengen. Hierop 
berusten die onderzoekingen — naar het schijnt heeft rArrer ze het eerst in 
het werk gesteld — waarbij men van verscheidene dieren bepaalt, in welke 
verhouding de zwaarte van het ligchaam staat tot die van de hersenen 
alleen. Is nu deze verhouding een maatstaf voor de geestelijke ontwik- 
keling van het dier? In geenen deele. Anders toch zou de ezel veel 
begaafder dan de muis moeten zijn. Verder zou dan de mensch in gees- 
telijk opzigt beneden sommige vogels (den sys b.v.), de hond beneden de 
vledermuis en het paard beneden het konijn staan (cUvrer). 

Het is m. 1. waarlijk te verwonderen, dat iemand ooit in ernst deze on- 
derzoekingen heeft ingesteld. Immers, ware de verhouding tusschen 
iemands hersenen en zijn ligchaamsgewigt een maatstaf voor de waarde 
van zijn geest, dan zou een zwaarlijvig persoon zijn geest kunnen ver- 
beteren door zich mager te vasten!! Immers, zoodoende zou hij de be- 
doelde verhouding grooter maken ! 

Sommigen, de onwaarde van deze methode inziende, hebben voorge- 
steld, dat men telkens het gewigt der hersenen met dat van het gansche 
zenuwstelsel des diers zou vergelijken. Welk eene onderneming ! 

Nog anderen hebben met hetzelfde doel trachten te bepalen, in welke 
verhouding bij een gegeven dier het gewigt van de groote hersenen staat 
tot dat van de overige deelen der hersenen, b.v. tot de kleine hersenen 
en het verlengd merg. Ook deze verhouding nu is geen maatstaf, want 
zij is bij den mensch naauwelijks grooter dan bij den eend, het wilde 
zwijn, het paard en het konijn ! 

Overigens lijden al die weegmethoden schipbreuk op de omstandig- 
heid, dat hare uitkomsten hoegenaamd niets bewijzen. De hersenen nl. 
zijn een zeer zamengesteld deel, zoowel in organisch als in chemisch 
opzigt. Het gewigt der hersenen wordt gewijzigd door bestanddeelen 
(vocht b.v.), die voor den geest niet regtstreeks van belang zijn. Eene 


HERSENEN EN ZIEL. 15 


bedenkelijke omstandigheid is het ook, dat de leeftijd op dat ge- 
wigt invloed schijnt te hebben. Verder bevatten de hersenen misschien 
deelen, die met de geestelijke ontwikkeling niets gemeen hebben, die 
b.v. alleen dienen om de bewegingen der ligchaamsdeelen te regelen. Is 
nu bij den olifant zulk een deel zeer groot, dan kan het natuurlijk ligt 
gebeuren, dat de hersenen van dat dier zeer zwaar zijn, zonder dat 
daar zijn geest veel baat bij vindt. Neen, m. i. ware de goede methode 
hier deze. Men bepaalt van eenig bijzonder verschijnsel des geestes, 
vraatzucht b.v., de ontwikkeling bij een groot aantal dieren van de- 
zelfde soort en vergelijkt nu hunne hersenen in ieder opzigt. Vindt 
men de ontwikkeling van eenig orgaan in verhouding tot die van dat 
geestverschijnsel, dan toetst men de uitkomst aan andere diergroepen 
en vergelijkt men die groepen onderling. 

Verder is „de geest’ eene collectieve uitdrukking. Het is derhalve zeer 
moeijelijk te bepalen, of een gegeven dier in het algemeen geestelijk hooger 
dan eenig ander staat. Immers, moge het eerste dier in eenig opzigt (ver- 
stand b.v.) hooger staan dan een ander, dan kan het nog wezen, dat het 
tweede in andere opzigten (wilskracht, volharding b.v.) hooger dan het 
andere staat. Het zou kunnen zijn, dat de ezel, schoon minder umtelligent 
dan de olifant, toch over het geheel genomen hooger stond dan deze. 

Wat hiervan zij, het laat zich verwachten, dat niet zoozeer de 
hoegrootheid, het gewigt en de grootte — dan wel de hoedanigheid de 
waarde der hersenen bepaalt. 

Neen, het vergelijkend onderzoek der hersenen heeft geen waarde, 
tenzij men daarbij de zamenstelling en den typus der hersenen in re- 
kening brengt. 

Meer waarde dan gemelde onderzoekingen hebben dan ook diegene, 
bij welke men zich ten doel stelde na te gaan, in hoever de bouw 
der hersenen op den geest invloed heeft. Men ging daarbij natuurlijk 
uit van de onderstelling, dat de mensch, als het meest begaafde 
wezen, de kunstigste hersenen heeft. En nu ging men na, of het 
zich bevestigt, dat een dier geestelijk des te hooger staat, hoe meer de 
bouw van zijne hersenen tot dien van ’s menschen hersenen naderen. 
Ware het aldus, dan zou men vinden, dat dát zoogdier, ’t welk de 
armoedigste structuur van hersenen heeft, altijd hooger stond dan b.v. de 
hoogste visch; dat verder de laagste visch in geestelijk opzigt beter 
bedeeld was dan het hoogste insekt. Nu merkt men op, dat de aap , 


16 HERSENEN EN ZIEL. 


wiens hersenen met die van den mensch zeer veel overeenkomst heb- 
ben, in geestelijk opzigt beneden, verre beneden den hond en den 
olifant staat. En toch bij deze laatste dieren wijken de hersenen van 
die des menschen in. bouw aanzienlijk af. 

Ook hier vestigen we de aandacht op het feit, dat het zeer moeijelijk 
is in het algemeen aan eenig dier zijne plaats in geestelijk opzigt aan 
te wijzen. Maar wat hiervan zij, we mogen wel als regel stellen, dat 
de mensch in dit opzigt hooger staat dan de aap. 

Wat de gedaante van de hersenen betreft, vesArrus zeide opgemerkt 
te hebben, dat zij afhangt van de gedaante des schedels en dat deze 
laatste door de levenswijze van het dier bepaald wordt. 

De onderzoekingen, die wij hier vermeld hebben, leverden weinig be- 
langrijks op. Maar er waren er anderen, die meer degelijke uitkomsten 
beloofden. In de oudheid had zerosrrarus den regel opgesteld, dat de trap 
van geestelijke ontwikkeling van het aantal hersenwindingen en van de 
diepte der hersengroeven afhangt. GareNus had ter weêrlegging hiervan 
gewezen op het feit, dat de domme ezel een groot aantal hersenwin- 
dingen heeft en niet nagenoeg gladde hersenen, gelijk hij volgens dien 
regel hebben moest. Dit heeft echter DESMOULINS en FLOURENS niet be- 
let den ouden regel weêr op te vatten en voor juist te verklaren. 
Maar rrurer is het hierin met hen niet eens, op grond van de ver- 
schijnsels nl., dat de herkaauwende dieren minder hersenwindingen dan de 
knaagdieren hebben, dat het schaap, wat zijne hersenwindingen betreft, 
den olifant naderbij staat dan de hond het doet , dat de olifant en de apen 
minder hersenwindingen dan sommige domme zoogdieren hebben. En 
wat merkwaardig is: LEURET en GRATIOLET vonden, dat de olifant meer 
hersenwindingen dan de mensch heeft. | 

Maar er zijn nog andere bezwaren. BaArrrArGErR vond, dat de opper- 
vlakte der hersenen van eenig dier, vergeleken bij de oppervlakte van het 
gansche ligchaam, niet in regte, maar in omgekeerde verhouding van de 
geestontwikkeling staat, en cm. DARESTE geraakte tot de slotsom, dat het 
aantal hersenwindingen gelijken tred houdt met het ligchaamsvolu- 
me van het dier. De hersenen van de saimiri zijn nagenoeg glad. Toch 
zijn deze kleine dieren volgens v. muMBOLDT en ApouiN in geestelijk op- 
zìigt volstrekt niet minder bedeeld dan menige groote aap. 

De cavia heeft duidelijke hersenwindingen en is volstrekt niet ver- 
standiger dan menig knaagdier , dat bijna geene windingen heeft. 


HERSENEN EN ZIEL. 17 


Cr. DARESTE is geneigd dezen regel te stellen : de verhouding tusschen het 
hersengewigt van een dier eenerzijds en het gewigt van zijn Vigchaam anderzijds 
is, het overige gelijk staande, grooter bij de hleine soorten, dan bij de groote, 
mits men zich houdt binnen eene bepaalde natuurlijke groep van dieren. 

Een andere regel, aan welken men veel gewigt heeft gehecht, is deze , 
dat de geestesbegaafdheid van eenig dier des te hooger staat , naarmate 
de groote hersenen de andere deelen der hersenen meer volledig bedek- 
ken. Maar ook bij dezen regel is het niet mogelijk hem streng toe te 
passen. Volgens dien regel toch zouden de vos en de hond in geeste- 
lijk opzigt op ééne lijn staan met het schaap, en zou de mensch niet 
veel hooger staan dan de aap. 

Eene wijziging van de methode der hersenvergelijking was het, dat men 
er zich op toelegde niet de hersenen van verschillende dierklassen, 
maar die van menschen van verschillende begaafdheid met elkander te 
vergelijken. Zoo ging men, blijkbaar in de onderstelling, dat de vrouw 
in geestelijk opzigt lager dan de man staat, hersenen van mannen en 
hersenen van vrouwen wegen en vond het gewigt der laatste ’t ge- 
ringst. Het is hier van belang in het oog te houden, dat de wegin- 
gen geregeld door mannen werden in het werk gesteld. ’t Is jammer — 
zegt de ondeugende PAUL JANET — dat miet ook de vrouwen zulke 
wegingen van hersenen hebben gedaan, wie weet, of dan de resultaten 
niet misschien geheel anders zouden zijn uitgevallen” Wat hiervan 
zij, er is geen grond om aan te nemen, dat de vrouw in geestelijk 
opzigt beneden den man staat, zij het ook dat de man het dikwijls 
in geleerdheid wint. En al ware dit niet zoo, nog zou men bij de be- 
wuste onderzoekingen de hersenen zeer zorgvuldig moeten uitkiezen. 
Anders toch liep men gevaar b.v. de hersenen van eene superieure 
vrouw met die van een onbeduidenden man te vergelijken ! 

Moge het moeijelijk zijn te beslissen, aan wie, man of vrouw , men 
den eerepalm der geestelijke voortreffelijkheid moet toekennen, niet 
twijfelachtig is zulks ten opzigte van de verschillende menschenrassen. 
Geen wonder dan ook, dat men er op bedacht is geweest de hersenen 
van de verschillende rassen te vergelijken. Hersenen van vreemde ras- 
sen nu zijn niet gemakkelijk te krijgen. 

Bij gebreke daarvan behielp men zich met schedels, zóó namelijk 
dat men van deze den inhoud bepaalde. Men vulde den schedel, dien 
men onderzoeken wilde, met eenige ligt beweegbare stof, water, gerst- 

1868. 2 


18 HERSENEN EN ZIEL. 


korrels of — wat het best is — fijne hagelkorrels en woog nu de 
hoeveelheid, die hem vulde. Op deze wijze vond men inderdaad, 
behoudens enkele uitzonderingen, dat de geestelijke begaafdheid in 
regte rede staat tot den inhoud des schedels. Maar een ander inte- 
ressant feit kwam bij de schedelvergeliijjking aan het licht. GRraA- 
TIoLET ontdekte, dat de naden des schedels zich bij de hoogere men- 
schenrassen veel later dan bij de lagere sluiten. Nu laat het zich wel 
verwachten, dat dit verschil niet onbelangrijk is voor het verschil in 
geestelijke ontwikkeling. Want, zijn de naden des schedels eenmaal ge- 
sloten, dan schijnt het, dat van dat oogenblik af de groei der hersenen 
belemmerd is. Verder bleek het gemelden onderzoeker, dat bij de lagere 
rassen de voorste naden des schedels vroeger dan de achterste digt- 
groeïjen. — Men heeft een tijdlang vrij algemeen aangenomen, dat mannen 
van zeer uitstekende geestesbeschaving ook zeer groote hersenen heb- 
ben, en menigeen van mijne lezers meent misschien niet anders. In- 
derdaad, het ontbreekt niet aan opgaven, die voor dat gevoelen pleiten. 
Zoo geeft men voor de hersenen van CROMWELL en voor die van BYRON een 
buitengewoon gewigt op. Deze opgaven echter zijn zóó enorm , dat LeLur 
geen zwarigheid maakt ze sterk te wantrouwen. Ook cuvrer zou, naar 
men zegt, zich door bijzonder zware hersenen onderscheiden hebben. 

Tegenover deze opgaven staan de onderzoekingen van R. WAGNER. 
Waener geeft eene lijst van 964 hersenwegingen , waarop o. a. de her- 
senen van zeer beroemde personen als GAUSS, DUPUYTREN, HERMANN de 
philoloog, HAUSSMANN de mineraloog, rFucHs voorkomen. De uitkom- 
sten van deze wegingen nu ontnemen aan gemelde beweringen voor een 
goed deel hare kracht. En niet anders doen het sommige andere waarne- 
mingen, zoo ze juist zijn. De hersenen van scHILLER, zoo nl. beweert 
carus, hadden geen bijzonderen omvang, evenmin hadden het die van 
NAPOLEON. En prscartES heeft, naar men zegt, een klein hoofd gehad. 

Uit de physische hoedanigheden der hersenen valt weinig af te lei- 
den voor de kennis van het verband, in welke zij tot de zielsverrigtingen 
staan. Hare chemische zamenstelling nu levert tot dat doel niet veel 
beters op. Wel hebben sommigen, MOLESCHOT en FEUERBACH, In ernst 
beweerd, dat de geestelijke ontwikkeling afhangt van het gehalte der 
hersenen aan phosphorus. Dit gaat echter niet op, want de hersenen van 
den visch bevatten eene groote hoeveelheid phosphorus en toch doet men 


dit dier, naar JaNer beweert, volstrekt geen onregt, zoo men weigert 


HERSENEN EN ZIEL. 19 


het tot de groote denkers te rekenen. Overigens laat het zich wel ver- 
wachten, dat de chemische zamenstelling der hersenen niet onverschillig 
voor de funetiën van dit deel zijn. Immers, reeds het bloedgehalte is 
dit niet. Het valt niet te ontkennen, dat wij ons hier op eene terra 
incognita bevinden. 

Wat mij betreft, ik ben zeer geneigd eene groote rol bij de werking 
van de ziel toe te kennen niet aan den omvang of het gewigt van 
de hersenen, maar aan de mate van levendigheid der stofwisseling , die er 
in plaats heeft. Inderdaad, wij merken op, dat lieden, wier stofwisseling 
zeer actief is (teringlijders , zoogenaamde sanguinische personen en dgl.) 
doorgaans ook vlug en helder denken .... en omgekeerd. Ja, we zien, 
dat een en dezelfde persoon heden vlug en morgen traag van denken is, 
al naar mate hij zich bevindt in zoodanige omstandigheden, die zijne 
stofwisseling versnellen of vertragen. En is het al niet mogelijk hier 
een regtstreeksch verband tusschen de stofwisseling en de geestvermo- 
gens aan te wijzen, zeker toch is het, dat de aard en de vlugheid van 
de gedachten voor een goed deel van den graad en den aard der opgewekt- 
heid van het zenuwgestel en geenszins uitsluitend van het wolumen der 
hersenen af hangen. 

Wil men met vrucht het verband tusschen den aard der hersenen en 
dien van de geestvermogens opsporen , dan moet men beginnen — ik heb 
het boven opgemerkt — met de hersenen te ontleden en voor ieder van 
hare deelen de functie te zoeken. 

Wat is er nu omtrent de respectieve functiën der verschillende hersen- 
deelen bekend? Helaas zeer weinig. De beroemde earr, ’tis waar, 
had een uitgewerkt stelsel van phrenologie opgebouwd. En ook in onze 
dagen telt het nog aanhangers, misschien voor een goed deel door toe- 
doen van de zwakke argumenten, die men er tegen heeft aangevoerd. 
Zwakke argumenten ja. Zoo heeft men geheel ten onregte aan GALL 
verweten, dat zijne leer tot materialisme leidt en de grondslagen der 
zedeleer ondermijnt. Deze verwijten zijn ten eenenmale onbillijk. Maar 
die verwijten mogen geen steek houden, dit neemt niet weg, dat de 
leer van cALL in wetenschappelijk oogpunt onhoudbaar is. Reeds bij 
GALI’s leven heeft men hem, zoo wordt er beweerd, zeer scherpe dé- 
menti’s gegeven. Dit moet men althans aannemen, zoo de vele anec- 
dotes, die er omtrent cArLL in omloop zijn, waarheid behelzen. 

Zoo o. a. wordt er verhaald, dat men eenmaal eene bende verkleede 

2 


20 HERSENEN EN ZIEL. 


boeven van de ergste soort tot hem bragt. Na hunne schedels onder- 
zocht te hebben, zou cALL verklaard hebben, dat hij er niets bijzon- 
ders aan vinden kon! Wat hiervan zij, het blijkt, dat carr bij zijne 
waarnemingen tamelijk ligtzinnig ‘is te werk gegaan. Zoo heeft hij te 
veel gewigt gehecht aan historische verhalen, ja, naar PAUL JANET ver- 
meldt, tot staving van een zijner stellingen, zich zelfs op een portret 
van MOZES beroepen | ! 

Een zeer krachtig bezwaar tegen zijne leer is wel dit, dat de opper- 
vlakte van den schedel bij hare golvingen volstrekt niet gelijken tred 
houdt met die van de hersenen. 

Met dit al moet men erkennen, dat car aan het onderzoek van de 
hersenen een krachtigen spoorslag gegeven heeft. — 

Verschillende wegen heeft men ingeslagen om van de respectieve dee- 
len der hersenen de functiën op te sporen. In de eerste plaats verdie- 
nen hier de vivisectiën van rFLOURENs de aandacht. Vecl belangrijks 
hebben ze niet opgeleverd. En dit is ook natuurlijk. Vooreerst toch 
is men daarbij uitsluitend tot dieren beperkt en ten andere is het zeer 
moeijelijk een deel van de hersenen weg te nemen zonder daarbij ook 
andere deelen te kwetsen, en is het gewaagd van een verminkt dier tot 
de functien van een normaal dier te besluiten. De belangrijkste uit- 
komsten van FLOURENS zijn wel deze, dat de groote halfronden der her- 
senen voor de geestvermogens in het bijzonder van belang zijn en dat 
de kleine hersenen voor de regeling van de spierbewegingen dienen 
en niet, zooals men vroeger meende, het orgaan van de geslachtsdrift 
zijn; dat verder uitsnijding van de corpora quadrigemina blindheid baart. 

De proef van BERNARD, waarbij men aan een dier diabetes mellitus 
bezorgt door het in den vierden hersenboezem te wonden, deze proef, zeg 
ik, bewijst, dat enkele deelen van de hersenen voor de voeding: van 
bijzonder belang zijn *). — Bij de vivisectiën, zeide ik, zijn wij tot dieren 
beperkt. Ja, bij mij is het nog niet uitgemaakt, of de vivisectiën op 
dieren, zelfs met de beste bedoelingen gedaan, uit zedelijk opzigt te ver- 
dedigen zijn. Wat hiervan zij, dergelijke proefnemingen op den mensch 
te nemen, daar is geen sprake van. De natuur echter laat niet na op 


1) De proef van BERNARD heeft mij in der tijd aanleiding gegeven om bij de 
lijken van een paar lijders aan diabetes den wentrieulus quartus te onderzoeken. Tot 
mijne verrassing meende ik in beide gevallen de corpora qwadrigemina verweekt te 
vinden. Deze uitkomst heb ik toen in het Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde 


HERSENEN EN ZIEL. 21 


treurige wijze hier onze weetgierigheid te hulp te komen, en door 
middel van ziekten voor ons te verrigten, wat aan het ontleedmes 
verboden is. Natuurlijke verwoestingen van hersendeelen Komen helaas ! 
maar al te veelvuldig voor, en stoornissen van de geestvermogens lokken 
ons maar al te dikwijls tot anatomisch onderzoek uit. Men zou dan 
ook verwachten, dat de lijkopeningen van krankzinnigen omtrent de 
physiologie der hersenen een schitterend licht moesten verspreiden. 

Ik roer hier een onderwerp aan, dat voor mij met zoete herinnerin- 
gen in verband staat. Het verplaatst mij namelijk met mijne gedachten 
in de dagen, toen ik het voorregt had onder leiding van den hoog- 
leeraar SCHRORDER VAN DER KOLK een aantal lijkopeningen van krankzinni- 
gen bij te wonen. 

Toen SCHROEDER VAN DER KOLK zijne loopbaan begon, werd er in de 
anatomische wereld algemeen over geklaagd, dat het niet mogelijk was 
in geval van krankzinnigheid constante stoornissen aan te wijzen. Onze 
vindingrijke landgenoot nu schreef voor de sectie’s bepaalde maatregelen 
voor en verklaarde, dat het hem, mits onder inachtneming daarvan, nimmer 
mislukte de oorzaak van de krankzinnigheid in de hersenen aan te wijzen. 
Vergroeïjing van de hersenvliezen met de hersenen, de omstandigheid, 
dat de hersenvliezen van de hersenen te gemakkelijk loslieten , ronde 
stipjes (teekens van congestie) op bepaalde punten van de hersenen, 
vochtophooping in de hersenholten, verweeking van de hersenstof, deze 
waren alzoo de gewone abnormaliteiten. Als stellige uitkomst van zijn 
onderzoek gaf SCHROEDER VAN DER KOLK de volgende op. Stoornissen 
van het verstand hingen van ziekte der voorste hersenkwabben , stoornis- 
sen van het gemoed van ziekte der middelste kwabben af. Im den aan- 
vang van de krankÁnnigheid is er congestie, later aanhechting van de 
vliezen, nog later, als er namelijk onnoozelheid is ontstaan , gemakkelijke 
loslating van die vliezen en hersenverweeking. 

Bij melancholie verklaarde sCHROEDER VAN DER KOLK geregeld afwij- 
kingen van het colon transversum te hebben gevonden. Deze vernaau- 
wing, zeide hij, was aanvankelijk van krampachtigen aard en werd 
later organisch. | 


gepubliceerd. Later heeft een Franschman in eene brochure verklaard hetzelfde ver- 
schijnsel te hebben waargenomen. 

Op grond van de theorie, dat de diabetes met eene ziekte van de hersenen zamen- 
hangt, zijn enkele Fransche geneeskundigen begonnen den diabetes met een seton in 
den nek te behandelen. Een uitstekend geneesheer van Cannes, dr. BurrurA, beweert 
van deze behandeling goede gevolgen te hebben gezien. 


bo 
Le] 


HERSENEN EN ZIEL, 


Het is er ver van af, dat deze uitkomsten door deskundigen alge- 
meen erkend zijn. De stelling, dat de voorste kwabben der hersenen 
het orgaan van het verstand zijn, wordt zeker gesteund door feiten als 
deze. Bij de lagere menschenrassen — we hebben het reeds ver- 
meld — worden de voorste hersennaden het eerst gesloten, bij de hoo- 
gere blijven ze langer open. Het voorhoofdsbeen van den mensch blijft 
voortgroeïjen tot ongeveer zijn 40ste jaar, de andere schedelbeenderen 
daarentegen bereiken veel vroeger hun toppunt van ontwikkeling. Dit 
nu is in overeenstemming met het feit, dat ’s menschen verstand voort- 
gaat zich te ontwikkelen, nadat de staat van zijn gemoed lang reeds 
blijvend geworden is. Maar bestreden wordt de theorie doorde waarne- 
ming, dat bij de idioten niet de voorste kwabben der hersenen, maar 
integendeel juist de achterste gebrekkig ontwikkeld zijn, alsmede door deze 
andere omstandigheid, dat bij de lagere dierklassen niet de achterste, 
maar de voorste hersenkwabben het best ontwikkeld zijn. 

Wat de hersensstoornissen betreft, er is van Fransche zijde (rsQqurroL, 
GEORGET, PINEL, LEURET) beweerd, dat de stoornissen, die men in her- 
senen van krankzinnigen aantreft, niet regtstreeks met de zielsziekte 
in verband staan, maar van bijkomende ziekten afhangen. Merkbare 
stoornissen van de hersens, zoo wordt er beweerd, vindt men alleen 
bij verouderde gevallen van krankzinnigheid en bij dezulke, waar het 
zenuwgestel blijkbaar is aangedaan. Bij versche gevallen van zuivere 
verstandsverbijstering daarentegen zouden ze niet voorkomen. Daaren- 
boven zijn gemelde stoornissen van dien aard, dat men ze ook wel bij 
lijken van geestelijk gezonde personen vindt. Sommigen zijn geneigd de 
hersenstoornissen, waar ze bij krankzinnigheid bestaan, eer als gevol- 
gen dan als oorzaken van de zielsziekte te beschouwen. 

Wat hiervan zij, vermag ik niet te beslissen. Maar gaarne erken 
ik de stoornissen, die SCHROEDER VAN DER KOLK mij aanwees, nooit ver- 
mist te hebben. 

Ten aanzien van de verrigtingen der hersenen laat zich veilig aan- 
nemen, dat een hersendeel, van hetwelk eene zenuw uitloopt, wel 
strekken zal om het verband tusschen de ziel en de verrigting van die 
zenuw te vormen, In overeenstemming hiermede vinden wij dan ook 
b.v., dat apoplectische aandoening van de thalami nervorum opticorum 
blindheid veroorzaken. 

De gevolgen van apoplexien hebben verder geleerd, dat de corpora 


HERSENEN EN ZIEL. 23 


striata bij de willekeurige bewegingen eene rol spelen: bloeduitstortin- 
gen in die deelen brengen verlamming te weeg. Naar alle waarschijn- 
lijkheid is de graauwe schors van de hersenen voor de hoogere verrig- 
tingen des geestes van veel belang. Ontsteking van de oppervlakte 
der hersenen, mits ze namelijk eene aanzienlijke uitbreiding heeft, 
schijnt onvermijdelijk de hoogere zielsvermogens te belemmeren. In 
de binnenste deelen van de hersenen daarentegen kunnen belangrijke ver- 
wondingen bestaan zonder tot merkbare zielsziekte aanleiding te geven. 

Het is hier de plaats om te spreken over eenige hoogst opmerkelijke 
ziektegevallen, die in den laatsten tijd sommige Fransche geleerden 
hebben bezig gehouden. Ik bedoel de volgende. 

Na een aanval van beroerte komt het wel voor, dat de mensch niet 
het vermogen van denken, maar het vermogen om zijne gedachten ut 
te spreken geheel verloren heeft. Bij zoo iemand heeft men dit: hij mist 
het bestuur over zijne spraakorganen en toch zijn dezegeenszins verlamd. 

De beroemde rroussrav, onlangs door den dood aan de wetenschap 
en zijne vele patienten ontrukt, verhaalt van een man, die na eene 
beroerte de spraak verloren had, maar nogtans zich in schrift zeer ver- 
standig en duidelijk wist uit te drukken. 

Een ander lijder, zonder krankzinnig te zijn, antwoordde op iedere vraag, 
die men hem deed, met „N’y a pas de danger” Later zeide hij ook wel: 
„Ny a pas de doute” Eindelijk, na veel inspanning, bragt hij het zóóver 
om nu en dan „tout de méme’’ te zeggen. Hier bleef hij bij staan. 

Wederom een ander zeide telkens „Cowcict’”’ en als men hem boos 
maakte „ Saccon.” 

Dergelijke gevallen, waar alleen het spraakvermogen en niets anders 
dan dit verloren is, zijn zeer zeldzaam. Maar dikwerf gebeurt het, 
dat de lijder behalve het spraakvermogen ook andere vermogens ver- 
loren heeft. Een patient van Bovirraup miste het vermogen om zamen- 
hangende gedachten te schrijven. Daarentegen kon hij goed compone- 
ren en zijne compositiën op de piano uitvoeren. Een ander vergat be- 
paalde woorden als „chapeau, parapluie”’ enz. Een derde vergat alle 
zelfstandige naamwoorden, een ander alle werkwoorden. Wederom een 
ander gaf aan alle woorden denzelfden uitgang en hij zeide b.v. : „bontof 
voor bonjour’” en „ventif voor vendredi’ enz. Eene dame uitte tegen 
wil en dank grofheden en andere hoogst ongepaste dingen met de 
onschuldige bedoeling om iemand beleefd te ontvangen, enz. 


24 HERSENEN EN ZIEL. 


Op grond nu van hetgeen de lijkschouwingen bij zulke gevallen heb- 
ben opgeleverd, beweert BROCcA, dat het orgaan van het spraakvermogen 
gelegen is in de derde voorhoofdswinding van de linker hersenkwab. 
Deze onderstelling echter is van verschillende zijden tegengesproken. 
Maar er zijn toch velen, die toegeven, dat gemeld orgaan in de lunker 
voorhoofdskwab is gelegen. 

Het zou zeker een vreemd iets zijn, zoo in de symmetrische hersenen 
een deel van de eene zijde eene andere functie had dan het overeen- 
komstig deel van de andere zijde ! 

Het verlengde merg schijnt bij de ademhaling eene groote rol te spelen. 


Wij hebben hier den lezer een groot aantal hangende vraagstukken 
der wetenschap voorgesteld. Wij hebben met hem een veld doorloopen , 
waarop het onderzoek naauwelijks de eerste schrede heeft gedaan. 
Mogten wij hem daardoor in de kennis van de hersenen en de func- 
tiën van het geheimzinnig orgaan weinig verder hebben gebragt, wij 
troosten ons met het denkbeeld, dat we hem hebben doen zien, hoe 
dwaas men handelt door, gelijk men dikwijls doet, zich aan te stellen 
als ware er op dit gebied niets raadselachtigs meer over. 

In het algemeen moge deze studie ons herinneren aan den pligt, 
om op het gebied der wetenschap streng onderscheid te maken tusschen 
hetgeen stellig uitgemaakt is en hetgeen nog twijfelachtig blijft. Me- 
nigeen onzer is in zijne jeugd gedwongen zich groote inspanning te ge- 
troosten om zich vertrouwd te maken met theoriën der wetenschap, die 
naderhand gebleken zijn op vooroordeel of op gebrekkige waarneming 
te berusten. 

Waarlijk, men bewijst der wetenschap zelve zoo goed als het individu 
eene betere dienst, zoo men ronduit de leemten van onze kennis erkent, 
dan dat men haar met een onverdiend prestige omhult, haar zoo doende 


aan ontmaskering en diensvolgens aan onverdiend wantrouwen bloot- 
stellende. 


CANNES, Sept. 1867. 


DE NATUURLIJKE HISTORIE VAN CAJUS PLINIUS. 


EENE SCHETS DOOR 


J. VAN DER HOEVEN. 


„Er zijn zekere schrijvers, wier namen met die van sommige weten- 
schappen in de voorstelling van allen verbonden zijn, die zich met de 
beoefening der letteren, al is het zelfs slechts oppervlakkig, bezig 
houden. Als voorbeeld hiervan kan rinus dienen, wiens naam , zooals in 
den nieuweren tijd die van BurroN, bijkans niet uitgesproken of gelezen 
kan worden, of men wordt onwillekeurig aan de Natuurlijke Historie 
herinnerd. Bij vele Fransche schrijvers wordt zelfs Burron bij voorkeur 
onder den titel van den Franschen PrrNrus vereerd. 

Men zou zich echter zeer bedriegen, wanneer men uit de algemeene 
bekendheid van den naam eens schrijvers ook de algemeene bekendheid, 
welke aan zijne geschriften ten deel viel, veronderstelde. Ik geloof 
althans, dat eenig berigt omtrent de werken van Prinrus, al is het dan 
ook zeer beknopt en onvolledig, voor sommige lezers van het Album 
der Natuur niet geheel overtollig zal zijn. 

De Naturalis Historia van carus PLINIus is een wijdloopig werk, dat 
in zevenendertig boeken verdeeld is. Het eerste boek behelst eene opdragt 
aan TITUS VESPASIANUS, in den vorm van eenen brief, en geeft vervol- 
gens den inhoud der overige boeken op , met eene lijst der voor elk boek 
door rPrintus geraadpleegde Latijnsche en Grieksche schrijvers. Het 
grootste gedeelte der geschriften, welke priNrus vermeldt, is voor ons 
verloren geraakt, en daardoor is zijn werk voor de beoefenaars der oude 
letteren een schatkamer van veelvuldige kennis. 

Wij willen aanvangen met een algemeen overzigt der op het eerste 
boek volgende zesendertig boeken. 

Het tweede boek handelt over de wereld in het algemeen en meer 
bijzonder over onze aarde, die prinrus voor eenen bol houdt, door het 


26 DE NATUURLIJKE HISTORIE VAN CAJUS PLINIUS. 


heelal omgeven. Wij vinden hier de voorstellingen der ouden omtrent 
hetgeen in de hedendaagsche wetenschap tot cosmographie, natuurkun- 
dige aardbeschrijving en meteorologie, behoort. De vier volgende boeken 
behelzen eene beschrijving der landen en volken, die destijds bekend 
waren. Het zevende boek , waarmede de eigenlijke natuurlijke geschie- 
denis aanvangt, handelt over den mensch. In het achtste boek worden 
de landdieren behandeld. Het negende is aan de beschouwing der in 
het water levende dieren toegewijd. In het tiende boek wordt over de 
vogels gesproken. Het elfde boek behelst vooreerst de beschouwing der 
gekorvene dieren en in de tweede plaats eene algemeene beschouwing 
der dierlijke bewerktuiging of, gelijk de schrijver het uitdrukt, eene 
nasporing van het wezen aller dieren naar hunne onderscheidene deelen. 

In het twaalfde tot het zevenentwintigste. boek worden de planten 
behandeld. Van de boomen wordt vooral uitvoerig gesproken, en bij 
voorkeur worden die beschreven, welker vruchten tot voedsel dienen, 
terwijl bij de boomen, welke timmerhout opleveren, tevens over de 
bouwkunst wordt gehandeld. In het achttiende boek, dat aan de be- 
schouwing van graansoorten en moeskruiden is toegewijd, wordt over 
den oorsprong en den voortgang van den landbouw gehandeld, terwijl 
in het negentiende vooral over vlas en hennep gesproken wordt. Het 
twintigste boek handelt over geneeskrachtige kruiden; het eenentwin- 
tigste over die gewassen, welke. voornamelijk om hunne bloemen wor- 
den gekweekt. In het tweeëntwintigste en de vijf volgende boeken 
worden geneesmiddelen behandeld, die uit het plantenrijk genomen zijn. 
Het achtentwintigste boek handelt, evenals het daarop volgende, over 
geneesmiddelen, die het dierenrijk oplevert. _Het dertigste en eenen- 
dertigste boek is toegewijd aan de beschouwing der geneesmiddelen , die 
het water en de in het water levende dieren aanbieden. Hier wordt 
ook overde verschillende bronnen en over het zout gehandeld. 

In het drieëndertigste , vierendertigste en vijfendertigste boek worden 
de metalen behandeld, en‚ daar vele kleurstoffen uit metalen worden 
bereid, heeft primus hier ook iets over de schilderkunst ingevoegd. 
Het zesendertigste boek handelt over verschillende steensoorten, terwijl 
eindelijk, het zevenendertigste aan de edele steenen of gemmen is toe- 
gewijd. 

Uit deze vlugtige schets ziet men, hoe veelomvattend het plan is, 
hetwelk aan deze, natuurlijke geschiedenis tot grondslag strekt, een 


DE NATUURLIJKE HISTORIE VAN CAJUS PLINIUS, 27 


plan, in hetwelk zeer vele onderwerpen zijn opgenomen, die men in 
eene natuurlijke geschiedenis niet verwachten zou, de leer der genees- 
middelen b.v. en de geschiedenis der uitvindingen. Maar ook behalve 
deze eenigzins vreemde toevoegsels, zou de aanleg van het geheel ons 
nopen om het werk veeleer eene -kosmographie, eene Astoria mundi te 
noemen, dan wel eene natuurlijke historie, eem’ letterkundigen arbeid 
niet gêeheel ongelijk aan den „Kosmos, waarmede de vermaarde von 
HUMBOLDT in hoogen ouderdom zijne letterkundige werkzaamheid. be- 
sloot, zonder dien arbeid evenwel te- voltooïjen. …Prinrus zelf zegt in 
zijnen brief aan rrrus, dat hij alles moet ophalen wat de. Grieken tot 
de eneyclopaedie brengen, min bekende of in vergetelheid geraakte din- 
gen, zoowel als overbekende en duizendmalen behandelde. 

De wijze nu, waarop ‘de schrijver zijn verbazend uitgestrekt onder- 
werp behandeld heeft, kan uit zeer verschillende oogpunten beschouwd 
worden. Elke beschouwing intusschen, die uit het standpunt onzer 
hedendaagsche wetenschap uitgaat, is niet alleen onbillijk, maar ook 
ongerijmd. Wij moeten op de voorgangers van PLINIUS, op de voor- 
beelden, die de Grieksche schrijvers hem gaven, en op den toestand, 
waarin de kennis der natuur in zijnen tijd verkeerde, onze aandacht 
vestigen; naar dien maatstaf en naar dien maatstaf alleen moeten wij 
zijn werk beoordeelen. Wat de natuurbeschrijving van het. dierenrijk 
betreft, waartoe ik mij hier bepaal, zoo vinden wij in de dierkunde 
van ARISTOTELES, waarvan PLINIUS een vlijtig gebruik gemaakt heeft, 
een model, dat hij niet heeft overtroffen, ja zelfs niet in de verte 
heeft bereikt. Welke aanmerkingen men ook op de geschriften van 
ARISTOTELES over de dieren maken mag, wij vinden bij hem meer 
orde, een dieper inzigt in het wezen der zaak en eene grootere oor- 
spronkelijkheid, alle eigenschappen, die in priNrus vruchteloos in die 
mate zouden worden gezocht. AmrsroreLEs had veel gezien en nage- 
spoord; PriNivs had veel gelezen. 

Wat wij omtrent de orde der behandeling opmerkten, die naar ons 
oordeel grooter is bij den Griekschen wijsgeer, hierover zou bij som- 
migen eene verschillende meening kunnen bestaan, wanneer zij alleen 
op de verdeeling der boeken in het werk van Praxrus hunne aandacht 
vestigden. Hoe gebrekkig ook de verdeeling moge zijn, het is nogtans 
eene verdeeling, die hier aan de geheele behandeling van het dierenrijk 
ten grondslag ligt, en bij Arrsroreres treffen wij eene dergelijke volg- 


28 DE NATUURLIJKE HISTORIE VAN CAJUS PLINIUS, 


orde niet aan. Maar die schijnbare orde wordt niet alleen door den 
gebrekkigen grondslag der verdeeling, doch ook door de veelvuldige 
uitwijdingen van den geleerden schrijver bijkans geheel opgeheven. Van 
geene der vier hoofdgroepen, landdieren , waterdieren, vogels en insek- 
ten, die Purius bij zijne bewerking van de natuurlijke geschiedenis 
van het dierenrijk aanneemt, is iets bepaalds gezegd, ’t geen men met 
eene wezenlijke onderscheiding kan vergelijken, uitgezonderd alleen de 
insekten, die om de insnijdingen (nciswrae) aldus genoemd worden. In het 
elfde boek handelt Prinrus vooral uitvoerig over de natuurlijke geschiedenis 
der bijen; wij vernemen uit zijne mededeelingen, dat men reeds destijds 
de huishouding dezer insekten waarnam in doorschijnende korven, die met 
hoorn, gelijk men zich tot lantaarnen bediende, bedekt waren. Ook 
de wespen, mieren, cicaden worden in dat boek behandeld, terwijl 
tevens omtrent de kevers iets gezegd wordt, zooals ook omtrent schor- 
pioenen en spinnen, en wij zouden dus hier de gekorvene dieren, 
zooals LINNAEUS ze in ééne klasse plaatste, zonder vreemde bijvoegsels 
bijéén vinden, wanneer niet, zonderling genoeg, in datzelfde boek ook 
de Stelliones vermeld waren, hagedisachtige dieren, die men thans 
Geeko’s noemt, en welke, volgens PriNrus, met den Kameleon in ge- 
steldheid overeenstemmen, hoezeer de Kameleon in het achtste boek 
onder de landdieren is opgenomen, en ook, gelijk andere hage- 
dissen, met de insekten geene overeenkomst heeft. De grootste ver- 
warring daarentegen heerscht in het achtste en in het negende boek, 
want onder de landdieren komen zoogdieren, slangen en hagedissen 
en onder de waterdieren niet slechts de walvisschen en visschen voor, 
maar ook de weekdieren, de schelpdieren , de schaaldieren en de spon- 
sen. Onder weekdieren (Jollia) verstaat primus dezelfde dieren, die 
ARISTOTELES „malaka” noemde; het zijn de Cephalopoden der nieuwere 
zoölogie; maar hoe weinig begrip PriNrus van een ware rangschikking 
der dieren had, blijkt onder anderen daaruit, dat hij deze in het water 
levende dieren ook visschen noemt, maar visschen zonder bloed *). Eene 
geringere verwarring biedt het tiende boek aan, waar onder de vogels geene 
dieren voorkomen, die men niet ook thans nog vogels noemt, dan alleen 
de vledermuis, van welk diergeslacht prinrus uitdrukkelijk vermeldt, 
dat het alleen onder de vogels levendbarend is en zijne jongen zoogt”). 


1) _»Piscium quidam sanguine carent…” Lib. IX, cap. 44. 
3) Lib. X, cap, 61. 


DE NATUURLIJKE HISTORIE VAN CAJUS PLINIUS. 29 


Wat de wetenschappelijke waarde der aanteekeningen van PLINIUS 
betreft, zoo moeten wij opmerken, dat in de boeken, die over het die- 
renrijk handelen, eene groote verscheidenheid van wetenswaardige bij- 
zonderheden wordt aangetroffen, die echter meer op het gebruik, dat 
de mensch van de dieren maakt, dan op de dieren zelve betrekking 
hebben. Voor de geschiedenis van de kookkunst kan het b.v. van be- 
lang zijn te weten, dat erinrus bij de ganzen niet alleen de waakzaam- 
heid dezer vogels vermeldt, waardoor eenmaal het kapitool beveiligd 
werd, maar ook de uitnemendheid van de vette lever, die bij gemeste 
ganzen tot een ongemeenen omvang aangroeit, niet voorbij gaat. Be- 
schrijvingen van diervormen treft men bijkans nergens aan en, waar 
zij voorkomen, zijn ze zeer gebrekkig, wanneer men die met de be- 
schrijvingen van ArrstorELEs vergelijkt. De laatste had b.v. eeuwen te 
voren den Kameleon veel beter beschreven dan zulks door PpriNrus gedaan 
werd. De bijzonderheden, die omtrent de dieren vermeld worden, zijn 
grootendeels van dien aard, dat men twijfelen moet, of ze ooit konden 
zijn waargenomen; dat arenden b.v. hunne jongen dwingen om de zon 
in het aangezigt te zien, zonder de oogleden toe te nijpen, en dergelijke 
zaken meer (een verhaal, dat trouwens ook bij ARISTOTELES gevonden 
wordt), terwijl, hetgeen gemakkelijker na te gaan was, waartoe 
de uitwendige vorm der dieren althans wel behoort, bijkans met vol- 
komen stilzwijgen wordt voorbij gegaan. Vele van de fabelachtige ver- 
halen van PrinIvs zijn door de schrijvers van lateren tijd overgenomen, | 
en van enkele nog thans onder het volk heerschende bijgeloovige mee- 
ningen vindt men den onmiskenbaren oorsprong in de boeken van 
PLINIUS terug *). 


1) Prinrus vermeldt, ’tgeen ook bij andere schrijvers der oudheid voorkomt, 
dat in het nest van vele soorten van adelaars een steen gevonden wordt, die vele 
geneeskrachten bezit en niet afneemt in het vuur; men noemt dien steen aëtites of gangi- 
tes; wanneer men hem schudt, hoort men het stooten van eenen anderen, die in eene 
holte in den gropteren is ingesloten. Er bestaat een boek van ANSELMUS BOETIUS DE 
Boor, uit Brugge geboortig, geneesheer van keizer RupoLPH m1, onder den titel van 
Gemmarum et Lapidum Historia, waarvan ik de derde uitgave bezit, die in 1647 te 
Leiden door den medicinae doctor AprrANus ToLLIUS werd uitgegeven. In dit boek 
komt eene breedvoerige vermelding van den Aëtites (in het Duitsch Adlerstein) voor , 
met vele afbeeldingen (blz, 375—380). De steen, dien men onder dien naam aanduidt, 
is eene geöde, of, zoo als de Duitschers het noemen, Drüse, van een ijzeroxyd- 
hydraat, bruingeel van kleur en uit concentrische lagen gevormd, waarin somtijds 
een losse en bewegelijke kern van dezelfde zelfstandigheid, somtijds eene poederach- 
tige massa is ingesloten. In het Nederduitsch draagt hij den kenmerkenden naam van 


50 DE NATUURLIJKE HISTORIE VAN CAJUS PLINIUS. 


Daar de Romeinen vele dieren uit vreemde gewesten naar Rome over- 
bragten, die in den tijd van Arisroreres of in het geheel niet of slechts 
gebrekkig bekend waren, blijft, niettegenstaande de meerdere voortref- 
felijkheid van den Griekschen schrijver, eranrus onmisbaar voor de ge- 
schiedenis der zoölogie. 

Nog een enkel woord over den stijl van Prinrus. Zijne schrijfwijze 
is wel zeer ongelijk en doorgaande dor en afgebroken, somtijds door 
gedrongenheid duister, maar er komen echter vele plaatsen bij dezen 
schrijver voor, waar de stijl zich verheft en door gelukkige keuze en 
grooten rijkdom van woorden schittert. Als zoodanig zoude ik b.v. de 
beschrijving van het gezang der nachtegalen moeten vermelden , wanneer 
ik mij in staat gevoelde door eene vertaling weêr te geven, ’t geen in 
die beschrijving bijkans eene nabootsing van den afwisselenden, nu 
slependen dan trillenden toon des rijk begaafden zangvogels is. Op 
andere plaatsen treft ons de bitterheid van een zeker pessimismus, 
waarmede PriNius de menschelijke natuur en het levenslot des menschen 
beschouwt; of de scherpe verontwaardiging, waarmede hij menschelijke 
ijdelheid en de weelde van zijnen tijd geesselt. Die plaatsen leest men 
gaarne herhaalde malen; maar tot eene achtereen voortgezette lezing 
van een enkel boek behoort een taai geduld, dat zich door geene be- 
zwaren laat afschrikken. De enkele schitterende plaatsen zijn daarbij 
niet altijd vrij van eene zekere declamatie, zoo als wij die ook bij 
SENECA aantreffen. De edele eenvoudigheid van den ouden tijd was na 
de eeuw van Aveusrus verdwenen. 

Uit het leven van PriNrus vermelden wij nog enkele bijzonderheden, 
zoo beknopt mogelijk; de voortbrengsels van den menschelijken geest 
kunnen gewoonlijk eerst regt begrepen worden, wanneer wij ze in 
verband brengen met de levensomstandigheden der auteurs. Uit Como 
of, zooals anderen beweren, uit Verona geboortig, had hij vroeger in 
een Romeinsch leger gediend, dat onder corBvro tegen de Germanen 
gestreden had, en hij beschreef die Germaansche oorlogen in twintig 


Klappersteen. Haüy zegt in zijne Mineralogie, dat men er groote krachten ter ge- 
nezing zoo wel als ter voorkoming van kwalen aan heeft toegeschreven, en dat 
PLINIUS beweert, dat alleen zoodanige aëtiten eenig vermogen hebben, welke uit een 
adelaarsnest genomen zijn. (Sed wis illa medica non est nisi nido direptis). Hij be- 
sluit deze mededeeling met de puntige opmerking: »1/ avait raison, quand on les 
trouvera là, on pourra ecroire à leur vertu.’ Traité de Mineralogie. Seconde Edit. , 
1822, Tom. IV, p. 105. 


DE NATUURLIJKE HISTORIE VAN CAJUS PLINIUS, sl 


boeken, welke, evenals zijne overige geschriften, met uitzondering alleen 
van de Maturalis Historia verloren zijn gegaan. Later bezocht hij zui- 
delijk Frankrijk en Spanje, waarvan hij onder vesPAsIaNUs procurator 
was, terwijl hij bij den aanvang van de regering van zrrus het bevel 
voerde over de Romeinsche vloot te Misenum, toen hij, bij eene hevige 
uitbarsting van den Vesuvius, dezelfde, die Herculanum en Pompeji 
verwoestte, door zijne weetgierigheid gedreven, zich van Misenum 
derwaarts begaf en te digt bij den vuurberg naderde, zoodat hij door de 
dampen werd verstikt. Hij had slechts den ouderdom van zesenvijftig jaren 
bereikt. Zijn zusters zoon, CAJUS PLINIUS CAECILIUS SECUNDUS , die destijds 
achttien jaren oud was, heeft dien dood eenige jaren later in eenen brief 
aan rACITus beschreven *). In een’ anderen brief van den jongeren PLINIUS 
aan. MACRUS*) vindt men vele merkwaardige bijzonderheden omtrent den ou- 
deren PLINIUS, zijne geschriften en zijne onverpoosde werkzaamheid. Hij 
liet geen oogenblik verloren gaan, maar deed zich steeds iets voorlezen , 
terwijl hij opteekende en uittreksels maakte, en zoo weinig mogelijk tijd 
aan den slaap toewijdde. Een levendige aard, een ongeloofelijke vlijt en 
een opgewekte geest kenschetsten den man, wiens werkzaamheid aan 
zijnen neef de betuiging deed afleggen, dat hij moest lagchen, als men 
hem soms vlijtig noemde, daar hij integendeel, bij zijnen oom verge- 
leken, veeleer zeer traag moest worden genoemd. Het is in dit opzigt 
echter niet geheel ten onregte, dat een beroemd geschiedschrijver (som. von 
MUELLER) den polyhistor mArrER met een PrINIus heeft vergeleken. Die 
buitengewone vlijt, waarmede men zijne kennis alleen langzamerhand 
uitbreiden en volmaken kan, valt niet in den smaak van het meeren- 
deel van het jongere geslacht. Doch wij willen afbreken. Deze be- 
schouwing zou ons te ver afleiden van ons eigenlijk onderwerp. Mogt 
slechts onze schets iets tot de kennis en waardering van PLINIUS en 


van zijn encyclopaedisch werk hebben bijgedragen. 


1) C. PLINII CAECILII SECUNDI, Zpistolar., Lib. VI, 16; dat deze brief eerst veel 
later geschreven werd dan het voorval plaats had, blijkt uit eenen anderen mede 
aan rACrrus ten vervolge geschreven brief. (20 van hetzelfde boek). 

Ohe ANT, Tab; FIE D, 


VERRASSENDE WERKINGEN VAN DE ZON IN DE 
KEERKRINGSGEWESTEN. 


LrviNGsToNE, wiens te vroegtijdigen dood wij thans betreuren, ver- 
haalt in zijne jongste reisbeschrijving, dat hij aan den westelijken 
oever van het Nyassa-meer waarnam, dat de steenen gedurende den 
dag zoo verhit werden, dat zelfs na zonsondergang niemand daarop 
zitten kon. Ten gevolge der snelle nachtelijke afkoeling en zamen- 
trekking der buitenste lagen van het gesteente springen deze af. De 
reiziger hoort dan duidelijk in zijn leger het donderend geraas van de 
afspringende rotsstukken als in eene steengroeve, en wanneer hij zich 
de moeite geeft de verschillende stukken weder zamen te voegen, dan 
bemerkt hij, dat de brokstukken naauwkeuring aan elkander passen. 

Dr. wergstEIN ondervond iets dergelijks op zijne reis door het door 
hem ontdekt vulkanische gebied ten oosten van Damaskus. Gedurende 
den zomer wordt de gloed daar zoo sterk, dat naar het eenstemmig 
getuigenis der inwoners, de zwarte steenen met een luiden knal in 
stukken springen. 

De zon kan derhalve in warme landen op het gesteente eene vernie- 
lende werking uitoefenen, en men mag welligt een groot deel der geweldige 
verbrokkeling van het gesteente op de plateaux van de zuid-Algerische 
Sahara, zoo als deze door vAUTONNE en DUVEYRIER geschilderd wordt , 
op rekening der snelle temperatuurswisseling stellen. Dr. PERRIER vond 
in de Algerische Sahara den 25sten Mei 1840 ten 6 ure des morgens 
den dauw rondom zijne tent bevroren; desniettegenstaande wees 5 uren 
later de thermometer in de schaduw 25° C. en nog 3 uren later 81°,5 
aan. (Geogr. Mitth., 1866, VIII, p. 309, uit Zests. d. Oesterr. Ges. 
f. Meteorologse). He. 


CHRISTIAAN HUYGENS. 


o 
A 


de 
K 


ie 
ovl 


Sn 


CHRISTIAAN HUYGENS, 


in zijn leven en werken geschetst; 
DOOR 


P. HARTING). 


Den 12den Mei 1645 meldden zich bij professor 5. P. VAN KERCKHO- 
VEN, den toenmaligen rector-magnificus der Leidsche hoogeschool, twee 
jongelieden aan, om ingeschreven te worden op de akademische rol, en 
wel als studenten in de regten. Die beide jongelieden waren broeders. 
De oudste, die zeventien jaren telde, heette coNstantiJN, de jongste, 
die zestien jaren oud was, droeg den naam van CHRISTIAAN. Hun fa- 
milienaam was HUYGENS. Diezelfde namen waren reeds door hunnen 
vader en grootvader met eere gedragen en zullen in de gedenkboeken 
der geschiedenis en letterkunde van ons vaderland, zoolang Nederland 
eene geschiedenis en letterkunde heeft, steeds eene roemvolle plaats 
blijven innemen. | 

De grootvader der beide jongelieden was CHRISTIAAN HUYGENS, die in 
de moeitevolle tijden der eerste vestiging van ons volksbestaan, als se- 
cretaris van WILLEM I, en, na diens dood, van den raad van state, den 
lande gewigtige diensten bewees. 

Hun vader was CONSTANTIJN HUYGENS, heer van Zuilichem, Zeelhem 
en Monnikenland, die gedurende tweeënzestig jaren den post van :ge- 
heimschrijver bekleedde, onder drie stadhouders: FREDERIK HENDRIK, 
WILLEM IL En WILLEM III, — een man vermaard niet enkel als staatsman , 
maar vooral als geleerde, letterkundige en dichter, de vriend van moorr, 
CATS, VAN BAERLE, VOSSIUS, ANNA MARIA SCHUURMAN en de begaafde doch- 
ters van ROEMER VISSCHER. Uit zijn huwelijk met SUSANNA VAN BAERLE 


1) Deze levensschets verschijnt ook afzonderlijk bij de uitgevers, mef; eene voor- 
rede en*aanteekeningen. 


1868. ö 


B: CHRISTIAAN HUYGENS, 


sproten vijf kinderen, namelijk vier zoons en eene dochter, De beide 
reeds genoemde waren de oudste. CoNsraNriJN werd in later jaren zijnen 
vader als ambtgenoot toegevoegd en zijn opvolger als secretaris van onzen 
grooten WILLEM II, toen deze koning van Groot-Brittanje was geworden. 
Wij zullen hem ook in het vervolg niet geheel uit het oog verliezen , 
want tusschen hem en zijnen een jaar jongeren broeder carisrraaN be- 
stond gedurende hun geheele leven een zoo naauwe band , dat men over 
den eenen broeder niet spreken kan, zonder van den anderen te gewagen. 

Van de leden van dit merkwaardige | geslacht der HUYGENSEN is er 
echter geen, wiens naam met meer eerbied door het nageslacht verdient 
genoemd te worden, dan die van den tweeden zoon van den ouderen 
CONSTANTIJN. CHRISTIAAN HUYGENS werd te ’s Gravenhage geboren den 
l4den April 1629. Hij kwam ter wereld in een gelukkig tijdsgewricht 
en onder buitengewoon gunstige omstandigheden. Ons volksbestaan was 
nagenoeg gevestigd; — het magtelooze Spanje had den strijd schier op- 
gegeven; — eer hij den volwassen leeftijd bereikte, was de Munstersche 
vrede gesloten, en eerlang stond ons volk aan de spits der Europesche 
beschaving. Daarbij gesproten uit twee aanzienlijke geslachten en, als 
tweede zoon, niet geroepen om de eer der familie als staatsman op te 
houden, kon hij zijne neiging, die hem tot de wis- en natuurkunde 
dreef, vrijelijk opvolgen. Slechts één ramp trof hem reeds op jeugdigen 
leeftijd. Zijne moeder stierf, toen hij pas acht jaren oud was. Maar in 
zijnen voortreffelijken vader behield hij eenen leidsman, die hem en 
zijne broeders niet alleen met een uitmuntend voorbeeld voorging, maar 
die hen steeds met een wakend oog gadesloeg en voor hunne opvoeding 
zorg droeg. Hoe hij zich van die taak kweet, daarvan getuigen de nog 
bewaarde aanteekeningen, op verschillende tijden door hem gemaakt en 
die, behalve andere punten, tot zijne familie betrekking hebbende, ook 
den aanleg, de vorderingen en het gedrag zijner zonen betroffen. 

Zoo vinden wij het volgende over zijnen zoon CHRISTIAAN door hem 
opgeteekend , toen deze veertien jaren oud was: 

„1643. Begreep met eene zonderlinge promptitude al hetgeen de 
„mecanrgue of eenig ander deel van de mathesis mogte aangaan: ook 
„straks raad wetende om bij model, ofte ander handwerk , voor den dag 
„te brengen ’t geen maar ergens van zulks gelezen, ofte door anderen 
„gehoord had, zelfs met groote vaardigheid nateekenende alle gesne- 
„dene prenten en diergelijke hem voorkomende: besteedende voorts de 


IN ZIJN LEVEN EN WERKEN GESCHETST. 51) 


„snipperuren van zijnen tijd aan molentjes en andere modellen te maken : 
„zelfs tot een draaibank toe, die hij dit jaar zoo bij een had weten te 
„snusselen, dat hij al eenig goed daarop begon te draaijen.…” 

Uit dezelfde aanteekeningen van zijnen vader vernemen wij, dat hij 
hem in het volgende jaar, 1644, eenen leermeester in de mathesis gaf. 
Die leermeester heette STAMPIOEN , en het is te betwijfelen, of die naam 
wel immer voor het nageslacht zoude zijn bewaard gebleven, indien niet 
CHRISTIAAN HUYGENS zijn leerling ware geweest. Dat deze echter goede 
vorderingen maakte, blijkt uit hetgeen zijn vader er bijvoegt: „hij begon 
„de mathematigue te leeren met zonderling succes: niet alleen alles ligt 
„begrijpende en onthoudende, maar zelfs dagelijks allerhande konstige 
„dingen inventeerende, tot een iegeliijjks verwonderinge.”’ 

In het volgende jaar werd hij, gelijk wij reeds zeiden, student in de 
regten aan de Leidsche hoogeschool. Het schijnt echter niet, dat hij 
zich daar op regtsstudie veel heeft toegelegd. De eigenlijke leermeester 
van hem en tevens van zijnen broeder gedurende dit tijdperk was rr. 
VAN SCHOOTEN, die de wiskunde en de wijsbegeerte onderwees en een 
ijverig aanhanger en bewonderaar was van DESCARTES , die op dit tijdstip 
nog hier te lande zijn verblijf hield. 

Reeds in het volgende jaar (1646) werden beide broeders echter ge- 
scheiden. CrrisrraaN namelijk vertrok naar Breda, waar door FREDERIK 
HENDRIK eene doorluchtige school was opgerigt, waarvan zijn vader een 
der curatoren was. Ook hier zoude hij zijne regtsgeleerde studie voort- 
zetten, maar wij mogen het betwijfelen, of het corpus juris immer iets 
aantrekkelijks voor hem gehad hebbe. Zeker althans is het, dat hij een 
groot deel van zijnen tijd ook aldaar aan mathematische studiën wijdde, 
en dat hij reeds gedurende het eerste jaar zich bezig hield met de. op- 
lossing van een moeijelijk vraagstuk , waarover hij een geschrift opstelde, 
dat hij aan zijnen leermeester vAN SCHOOTEN toezond, die het op zijne 
beurt liet lezen aan prscarrrs. Deze voorspelde reeds toen, dat de 
schrijver een uitstekend wiskundige zoude worden. Waarschijnlijk is dit 
geschrift zijne verhandeling over de quadratuur van den: cirkel en andere 
kromme lijnen. Deze is althans het eerste (in 1651) zijner in druk uit- 
gegeven geschriften. 

Na een driejarig verblijf te Breda keerde hij terug naar ’s Hage tot 
zijnen vader. Dit geschiedde in 1649. Nog in hetzelfde jaar vergezelde 
de twintigjarige jongeling HENDRIK, graaf van Nassau, op eene gezant- 

3% 


86 CHRISTIAAN HUYGENS ,_ 


schapsreis naar Holstein en Denemarken. Hij ondernam die reis met de 
hoop, dat zij zich tot in Zweden zoude uitstrekken en dat hij dan 
gelegenheid zoude hebben aan het hof van koningin crrisriNAa den 
beroemden prscartes te leeren kennen, die zich toen aldaar ophield. 
Die hoop werd echter niet vervuld. Het gezantschap keerde spoedig 
terug en daarmede de jeugdige ruyeens. Hij zoude voortaan in geenerlei 
politieke betrekking meer behoeven werkzaam te zijn, maar het was 
hem vergund geheel zijne neiging te volgen en al zijnen tijd aan wis-, 
werktuig- en natuurkunde te wijden. Op zijn eerste zooeven genoemd 
geschrift volgde eerlang (1654) een ander „over de grootte van den cir- 
kel” , waarin hij de verhouding tusschen den cirkelomtrek en haar mid- 
dellijn naauwkeuriger dan tot dusverre deed kennen. | 

Intusschen hield hij zich toen ook reeds ijverig bezig met een ander on- 
derzoek , dat hem tot aan het einde van zijn leven zoude blijven bezig 
houden, namelijk dat der lichtbreking. Uit een den 16den December 
1652 geschreven brief blijkt, dat hij op dit tijdstip, derhalve toen hij nog 
pas drieëntwintig jaren oud was, de algemeene wet had ontdekt, volgens 
welke de lichtstralen, na door eene lens met bolle oppervlakken gegaan te 
zijn, elkander weder aan de andere zijde in een bepaald punt ontmoeten. 
Die wet is inderdaad de grondslag der geheele theorie van de dioptrische 
werktuigen, van verrekijkers en mikroskopen. Ook aan zijnen leer- 
meester vAN SCHOOTEN schreef hij met een woord daarover, die hem 
echter antwoordde, dat hij niet gelooven konde, dat het aan HUYGENS 
zoude gelukt zijn zulk eene wet te ontdekken, die voor DRSCARTES 
geheel verborgen was gebleven. Huvyaens deelde deze zijne eerste ont- 
dekking echter in geen gedrukt geschrift mede. Uit denzelfden brief 
vernemen wij, dat hij toen reeds twee boeken over de dioptrica had 
geschreven en aan een derde bezig was, maar dit werk, waaraan hij op 
onderscheidene tijdstippen van zijn leven telkens op nieuw gearbeid heeft 
om het meer en meer te volmaken, werd eerst na zijnen dood, een halve 
eeuw later, uitgegeven. Vandaar dat die eerste ontdekking voor zijnen. 
roem verloren ging en HALLEY en anderen daarvan de eer wegdroegen. 

Maar de tijd was nabij, waarop hij een ander gebied zoude betreden 
en daarop eene ontdekking doen, die hem op eenmaal eene plaats on- 
der de beroemde mannen van Europa verzekerde. 

Hij wenschte vurig een dier lange verrekijkers te bezitten, waarmede 
men toen reeds begonnen was de hemelligehamen gade te slaan. Doch het 


IN ZIJN LEVEN EN WERKEN GESCHETST. 87 


gelukte hem niet eenen kunstenaar te vinden, die in staat was naar zijne 
aanwijzing de daarvoor noodige glazen te slijpen. Wel verre van daarom 
den moed te verliezen, besloot hij zelf de handen aan het werk te slaan. 
Hij schreef aan verschillende personen, van wie hij hoopte inlichtingen te 
kunnen verkrijgen omtrent de kunst van lenzen te slijpen en te polijsten. 
De beste voorschriften daartoe werden hem verstrekt door curscmor , 
professor te Luik. Hij toog nu aan het werk, eenigen tijd later daarin 
bijgestaan door zijnen broeder coNstaNTIJN. Doch de broeders hadden 
met vele bezwaren te kampen. Niet alleen toch vorderde het geven van 
den juisten vorm aan lenzen van verren brandpuntsafstand groot geduld 
en behendigheid, vooral bij de gebrekkige werktuiglijke hulpmiddelen , 
die ter hunner beschikking stonden, maar reeds stuitten zij dadelijk op 
de moeijelijkheid om zich glas te verschaffen, dat voor de vervaardiging 
van zulke lenzen geschikt was. Alleen spiegelglas was bruikbaar , maar 
het toenmalige spiegelglas werd niet gegoten, maar geblazen. Het was 
in het algemeen te dun en bovendien zeer zelden vrij van aderen en 
strepen, waardoor eene ongelijkmatige breking ontstond, die het ten 
eenenmale ongeschikt maakte om daaruit glazen voor verrekijkers te 
slijpen. Echter gelukte het hem die bezwaren te overwinnen. Den Sden 
Februarij 1655 had crristraaN eene lens voltooid van tien voeten brand- 
puntsafstand, en toen hij deze als voorwerpglas van een verrekijker den 
25sten Maart naar den hemel rigtte en daarmede Saturnus beschouwde, 
ondervond hij eene der levendigste en aangenaamste aandoeningen, waar- 
voor de menschelijke ziel vatbaar is, de gegronde hoop namelijk van een 
nieuw en zeer gewigtig feit aan den schat der menschelijke kennis te 
hebben toegevoegd. Hij zag op omstreeks drie minuten afstands, ten 
westen van Saturnus, een zeer klein sterretje, waarin hij dadelijk een 
wachter der planeet vermoedde. Aan de tegenovergestelde zijde van deze 
bemerkte hij een andere kleine ster, die hij meende voor een vaste ster 
te moeten houden. Een bepaald oordeel moest echter tot den volgenden 
dag worden uitgesteld. Wie schetst nu zijne verrukking, toen hij, 
wederom zijnen kijker naar Saturnus rigtende , ten duidelijkste waarnam , 
dat de afstand tusschen de planeet en de laatstgenoemde ster dubbel zoo 
groot was geworden, tengevolge van de beweging der planeet in hare 
baan, en daarentegen het eerste sterretje in hare nabijheid was gebleven 
en zich slechts iets verplaatst had. Hiermede was het vermoeden beves- 
tigd, de hoop vervuld. Een nieuw hemelligchaam , behoorende tot ons 
zonnestelsel, was ontdekt. 


98 CHRISTIAAN HUYGENS, 


Men is in onzen tijd, waarin de optische hulpmiddelen zoo zeer ver- 
beterd en groote kijkers overal verbreid zijn, zoo gewoon geworden aan 
de ontdekking van nieuwe hemelligchamen, dat men, om zich de gewaar- 
wordingen, die den zesentwintigjarigen HUyYGENs op dit oogenblik beziel- 
den, regt levendig voor te stellen en zijne ontdekking naar waarde te 
schatten, zich terugdenken moet in den tijd, waarin zij plaats had. 

Tot in het begin der zeventiende eeuw kende men slechts vijf planeten 
of dwaalsterren : Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus. Voor 
hen, die het stelsel van coPERNICUS aannamen, was de aarde eene zesde. 
Alleen deze bezat een maan, welke zich daarom heen beweegt. Zoo was 
derhalve het geheele getal der bekende, van plaats veranderende hemellig- 
chamen zeven. In 1608 werd hier te lande de verrekijker uitgevonden, 
en reeds den 7den Januarij 1610 zag eAriver met het nieuwe werk- 
tuig drie der manen van Jupiter en, zes dagen later, de vierde. De ont- 
dekking van het manenstelsel van Jupiter was niet enkel op zich zelve ge- 
wigtig , zij was ook een steun voor hen, die met coPERNICUS meenden , dat 
de zon stil staat en de planeten met de aarde daarom heen wentelen. Na- 
tuurlijk rees nu het vermoeden, dat ook nog andere planeten van manen 
vergezeld zouden zijn. De kijkers werden gerigt naar Venus, Mars, vooral 
naar Saturnus, maar te vergeefs. Intusschen hadden die kijkers zeer be- 
langrijke verbeteringen ondergaan, zoodat zij in optisch vermogen veel 
vooruit hadden boven het gebrekkige werktuig, waarmede GALILEI zijne 
ontdekkingen gedaan had. Het holle oogglas was door een bol glas ver- 
vangen, en daardoor was men in staat gesteld aan de kijkers eene veel 
grootere lengte te geven, waardoor hun vergrootend vermogen in gelijke 
mate klom. Sommigen hadden reeds kijkers van dertig en meer voeten 
lengte vervaardigd. Doch in weerwil van alle pogingen was het niet 
gelukt aan de reeds bekende ligchamen van het planetenstelsel een enkel 
toe te voegen. Wel is waar had eenige jaren vroeger (1648) een Capu- 
cyner monnik, ANTONIUS MARIA DE RHEITA, niet minder dan zes wachters 
aan Saturnus toegekend, maar het naauwkeuriger onderzoek van HEVELIUS 
had geleerd , dat deze slechts in zijne verbeelding bestonden. 

En ziedaar, — vijfenveertig jaren na de ontdekking der Jupiter-manen 
of der Medicéische sterren, gelijk eArirer deze noemde, valt aan onzen 
HUYGENS het geluk ten deel voor het eerst wederom eene dergelijke ont- 
dekking te doen. Hij haast zich echter niet haar bekend te maken, 
maar drie maanden lang beschouwt hij op elken helderen avond de pla- 


IN ZIJN LEVEN EN WERKEN GESCHETST. 89 


neet en teekent de door den nieuw gevonden wachter ingenomen plaats 
aan. Toen, het vroeger door cammer gegeven voorbeeld volgende , deelde 
hij zijne ontdekking aan eenige sterrekundigen in den vorm van een 
raadsel mede. Het luidde: 

Admovere oeulis distantia sidera nostris vovovvv eee rrr hnbq a. 

Door omzetting der letters wordt dit: 

Saturnus luna sua cireumdueitur sexdecim diebus horis quatuor, d. 1. 
„Saturnus heeft een maan, die in zestien dagen en vier uren om hem 
rondloopt.” Ì 

Naauwkeuriger onderzoekingen, gedurende een langer tijdsbestek, 
hebben naderhand aan muyeeNs zelven geleerd, dat deze eerste door hem 
aangegeven omloopstijd iets te lang is. Toen hij een jaar later in een 
afzonderlijk gedrukt geschrift verslag van zijne ontdekking gaf, schreef 
hij aan de maan eenen omloopstijd van juist zestien dagen toe. Thans 
weten wij, dat ook dit nog iets te lang is. 

Huveens verviel nog in eene andere, zonderlinger dwaling, welke 
zich alleen verklaren laat uit den invloed van eenige overgeleverde, 
welligt nog uit de tijden van Pythagoras af komstige, mystische begrippen 
aangaande de beteekenis van zekere getallen. Toen hij namelijk den 
wachter van Saturnus gevonden had, bedroeg het getal der bekende pla- 
neten en dat der manen in ons zonnestelsel juist evenveel. Van beiden 
kende men er zes, dat is, zoo als men toen waande, het volmaakte 
getal. Deze overeenkomst trof HuvaENs zoo zeer, dat hij zeide het voor 
waarschijnlijk te houden, dat men er in het vervolg geene meer ont- 
dekken zoude. Zonderlinge meening voorwaar, die later wel gelogenstraft 
is! Reeds tijdens het leven van muvaeNs ontdekte cAssinr nog vier andere 
Saturnus-manen ; ruim een eeuw later voegde HERrsCHEL daaraan nog twee 
toe, en in 1848 eindelijk ontdekten BoNp en rLASSELL er nogeen, zoodat 
men thans niet minder dan acht Saturnus-wachters kent, waarvan de 
door muyeeNs gevondene, volgens de afstanden van de planeet gerekend, 
de zesde en tevens de grootste is. Voegt men nu hierbij de sedert 
het laatst der vorige eeuw ontdekte nieuwe planeten en hare manen, 
dan is het getal der bekende ligchamen, welke ons zonnestelsel zamen- 
stellen, reeds meer dan vertienvoudigd! 

Het geschrift, waarin HUYGeNs zijne ontdekking mededeelde, en dat 
den datum van den 5den Maart 1656 draagt, eindigde met een nieuw 
raadsel, dat echter ditmaal alleen uit letters bestond, namelijk : 


40 CHRISTIAAN HUYGENS, 


eee eee 


Uuuuww. 

Wij zullen zoo dadelijk zien, welke er de zin van is. Vooraf echter 
moeten wij de beide broeders coNsTANTIJN en CHRISTIAAN in onze ge- 
dachten vergezellen op reis naar Frankrijk. Deze reis had plaats in de 
laatste helft van het reeds genoemde jaar 1655. Zij schijnt voornamelijk 
ondernomen te zijn om CHRISTIAAN gelegenheid te geven zich den graad van 
doetor in de regten te verwerven aan de protestantsche akademie te An- 
gers. Waarschijnlijk geschiedde zulks op bepaald verlangen des vaders. 
Bijna zoude men op het vermoeden komen, dat het verkrijgen van dien 
graad aan een onzer vaderlandsche akademiën met meerdere moeijelijkheid 
gepaard ging dan te Angers. Hoe dit zij, CHRISTIAAN HUYGENS zoude voor- 
zeker in de oogen van het nageslacht er niets bij verloren hebben , indien 
hij zich het regt om Juris doctor bij zijnen naam te voegen niet verwor- 
ven had, een regt trouwens, waarvan hij, voor zoo ver ik weet, ook 
nimmer gebruik heeft gemaakt. Doch op diezelfde reis bezochten de 
broeders ook Parijs en knoopten daar betrekkingen aan, die later op het 
levenslot des jongsten van grooten invloed zouden worden. 

Van zijne reis teruggekomen, schreef FuveeNs eene verhandeling „over 
de kansen in het dobbelspel.” Dit opstel is merkwaardig, omdat het, 
volgens DELAMBRE, de eerste geregelde verhandeling over de kansrekening 
of waarschijnlijkheids-rekening is, ofschoon PAscAL en FERMAT reeds eenige 
daartoe betrekkelijke vraagstukken hadden opgelost. Zijn leermeester 
VAN SCHOOTEN was dan ook zoo zeer ingenomen met dit werk van zijnen 
leerling, dat hij de moeite nam om het in het latijn te vertalen en het 
in 1657 in druk uitgaf achter zijne Mwereitattones mathematicae. 

Doch, werden de dagen aan wis- en,‚ — zoo als wij dadelijk nader 
zullen vermelden, — aan werktuigkundige onderzoekingen besteed, ook 
de nachten gingen niet ongebruikt voor hem verloren. Hij had na zijnen 
eersten verrekijker er nog twee andere gemaakt, een van twaalf en een 
van drieëntwintig voeten. De laatste had eene vergrooting van ongeveer 
honderd maal. Daarmede beschouwde hij dagelijks den hemel, zoo dik- 
werf de toestand der lucht zulks veroorloofde. Uit het verslag zijner 
waarnemingen blijkt, dat hij niet zelden tot drie ure des nachts of, mid- 
den in den winter, reeds ten vijf ure des morgens zijn kijker naar den 
hemel rigtte. In dit tijdperk valt dan ook verreweg het grootste deel 
der sterrekundige waarnemingen van muyeeNs. De vrucht dier driejarige 


Fig. La 


ze -@- 
 @ OO 


Pl. 


IN ZIJN LEVEN EN WERKEN GESCHETST. 41 


werkzaamheid is zijn beroemd Systema Saturnium, dat voor het eerst 
in 1659 verscheen met eene opdragt aan prins LEoPorp van Toscanen, 
die zelf beoefenaar en ijverig voorstander en beschermer der weten- 
schappen was. Daaraan gingen bovendien twee latijnsche gedichten 
vooraf, het eene van NICOLAAS HEINSIUS, het andere van zijnen vader, 
waaruit men de bewondering leert kennen, welke zijne ontdekkingen 
reeds toen gewekt hadden. 

Om dit geschrift naar waarde te schatten , moet men zich verplaatsen 
in den tijd toen het verscheen. Garrrer had in 1610 Saturnus door zijnen 
kijker beschouwd en waargenomen, dat die planeet zich niet, gelijk de 
andere, als een eenvoudig rond schijfje vertoonde, maar dat terzijde 
daarvan zich twee ligchaampjes bevonden, die, naar hij meende, door 
eene kleine tusschenruimte van de planeet gescheiden waren. Toen hij 
nu in 1612 de planeet nogmaals beschouwde, waren die ligchaampjes 
verdwenen; Saturnus was rond even als Jupiter, maar ziet! later wer- 
den diezelfde ligchaampjes wederom zigtbaar! Hoe dit te verklaren ? 
Andere sterrekundigen van dien tijd, sCHRINER, RICCIOLI, HEVELIUS, GAS- 
SENDI, EUSTACHIUS DE DIVINIS, FONTANA, zagen hetzelfde verschijnsel. Zij 
verschilden in hunne opvatting alleen daarin van GALILEI, dat sommigen 
die bijligchaampjes in zamenhang met de planeet en onder den vorm 
van hengseltjes of ooren (ansae, brachia) zagen, op de wijze gelijk in 
Plaat 1, fig. 1 is voorgesteld. Daarin zijn 1 aan cammer, IT aan 
SCHEINER, III, VIII, LX en XIII aan mrccrorr, V en XII aan GASSENDI, 
X aan EUSTACHIUS DE DIvINIs en XI aan FONTANA ontleend. Ook het 
weder verdwijnen van die vreemde aanhangsels op zekere tijden was 
reeds meer dan eens waargenomen. 

Verscheidene hypothesen waren geopperd om rekenschap van die 
zonderlinge verschijnselen te geven, doch geene had ingang gevonden. 
In der daad kwam ook geene dier hyphothesen der waarheid zelfs van 
verre nabij. GasseNpr had nog kort voor zijnen dood het onderzoek en 
de verklaring der vreemde verschijnselen, die Saturnus aanbood, den 
sterrekundigen als hun voornaamste taak aanbevolen. 

Het was CHRISTIAAN HUYGENS, die deze taak op zich nam en haar tot 
een goed einde bragt. 

Het reeds boven medegedeelde letterraadsel, waarmede hij zijn in 
Maart 1656 uitgegeven geschrift over de maan van Saturnus besloot, 
getuigt, dat hij toen reeds de ware verklaring gevonden had. Dit raadsel 


42 CHRISTIAAN HUYGENS , 


wordt in zijn Systema Saturnium herhaald, maar ditmaal met de ver- 
klaring. Die letters namelijk omgezet zijnde, vormen den zin: 

Annulo ecingitur, tenut, plano, nusquam cohaerente, ad eclipticam 
inelinato; d. 1.: 

„Zij is omgeven van een dunnen, platten ring, die er nergens mede 
zamenhangt en eene helling op de aardbaan heeft” 

Hoe is HuveenNs tot die verklaring gekomen? Geenszins door de bloote 
waarneming. Was hij eenvoudig blijven staan bij hetgeen deze hem 
leerde, hij zoude evenmin als zijne voorgangers die verklaring gevonden 
hebben. Zijn kijker was welligt iets beter dan die van anderen, maar 
men wane niet, dat het voldoende was dezen naar Saturnus te rigten om 
dadelijk te ontdekken, dat deze een ring even als een maan had. Inte- 
gendeel, hier leeren wij HUYGENS niet enkel kennen als een goed waar- 
nemer, maar inzonderheid als een man van buitengewone scherpzinnig- 
heid, die uit eene reeks van door hem en door anderen verrigte waar- 
nemingen het juiste besluit wist af te leiden. Bij hem was het oog des 
geestes nog scherper dan het ligchamelijk oog. Voorzeker was het denk- 
beeld , dat Saturnus door een ring omgeven was, toen dit het eerst bij 
hem opkwam, niet anders dan eene hypothese en wel eene zeer stoute 
hypothese. Niets toch was er in het geheele overige planetenstelsel, 
dat, door eenige, zelfs verwijderde overeenkomst, daarvoor den minsten 
grond aanbood. Alle andere hemelligchamen, wier gedaante men kende, 
waren bollen, en het was zelfs tot een soort van dogma geworden, 
dat alle hemelligchamen die gedaante moesten hebben. Maar het gold hier 
eene hypothese, welke aan de waarneming kon getoetst worden. En dit 
is het wat muyceNs deed op eene wijze, die ook nu nog, na twee eeu- 
wen , zijn geschrift leerrijk maakt voor allen, die iets meer willen worden 
dan enkel waarnemers van het feitelijk bestaande, maar die de kunst 
willen leeren hoe men de afzonderlijke feiten behoort te combineren, 
opdat er eene hoogere en algemeenere waarheid uit voortvloeije. 

Nu eenmaal de verklaring gegeven is, is het niet moeielijk den weg, 
dien HuYeeNs insloeg om haar te toetsen , ook voor den niet-sterrekun- 
digen lezer duidelijk te maken. Men behoeft daartoe slechts het oog te 
slaan op Pl. I, fig. 2, welke eene kopij van de oorspronkelijke van 
HUYGENS is. Daarin is G de zon, E de aarde, F haar loopbaan. De 
verschillende standen van Saturnus in zijn loopbaan zijn aangeduid. in 
A, J, L enz. Nu is het klaarblijkelijk, dat een waarnemer, in E 


IN ZIJN LEVEN EN ‘WERKEN GESCHETST. 48 


geplaatst, den ring op zeer verschillende wijzen zien zal, al naar gelang 
hij deze meer van de scherpe of van de vlakke zijde ziet. Achtereen- 
volgens zal de ring zich aan hem moeten vertoonen in gedaanten, onge- 
veer als die der figuurtjes, welke in den buitensten kring geplaatst zijn. 
Slechts tweemaal gedurende haar omloop rondom de zon zal de planeet 
een ronde schijf schijnen, de eerste maal namelijk wanneer zij zich in S 
bevindt, waarbij de smalle kant van den zeer dunnen ring naar de aard- 
bewoners is toegekeerd, de andere maal wanneer zijn vlak door de zon 
gaat, d. i. wanneer de planeet in D staat, want dan zal niet zijn vlak, 
maar alleen de zeer smalle buitenrand verlicht zijn. Daar nu de loop 
van Saturnus rondom de zon ongeveer negen-en-twintig en een half jaar 
duurt, zoo zal telkens na omstreeks vijftien jaren de ring onzigtbaar 
worden , tenzij voor buitengewoon sterke kijkers van den tegenwoordigen 
tijd, die er nog een spoor van doen herkennen. Huvyeens zag den ring 
in Januarij 1656 geheel verdwijnen en voorspelde nu, dat hetzelfde in 
1671 weder zoude plaats grijpen. Hij smaakte dan ook de voldoening, 
dat zijne voorspelling bewaarheid werd. Trouwens die bevestiging was 
niet noodig om aan zijne verklaring der verschijnselen, welke Saturnus 
aanbiedt, algemeenen ingang te verschaffen. Slechts één persoon of lie- 
ver twee personen, die de handen ineen sloegen , deden eene vergeefsche 
poging om haar te bestrijden en er eene andere voor in plaats te geven. 
Zij waren EusTACHIUS DE DIVINIS en de jesuit HONORATUS FABRI, die be- 
weerden, dat de aarde stilstond in het midden van het heelal en dat om 
Saturnus, behalve de door muyerNs ontdekte maan, die zich bezwaarlijk 
let weg redeneren, nog vier andere ligchamen wentelden, namelijk 
twee lichtende en twee donkere bollen. Het viel muyeeNs niet moeijelijk 
hunne schier belagchelijke redeneringen te wederleggen, hetgeen hij op 
eene allezins waardige wijze in een afzonderlijk geschrift deed , dat hij , 
in den vorm van een brief aan den reeds genoemden prins rLrororp, in 
het licht gaf. 

In het Systema Saturnium vindt men ook nog de mededeeling van 
verscheidene andere sterrekundige waarnemingen, welke muveexs in dien 
tijd deed. Hij rigtte zijnen kijker ook naar de planeten Venus, Mars 
en Jupiter en teekende de verschijnselen op, welke deze aanboden. Hij 
was de eerste, die de draaijing van Mars om zijne as ontdekte en den 
duur daarvan bepaalde. Doch merkwaardig bovenal is zijne ontdekking 
der nevelvlek van Orion. Het was toen voor de eerste maal, dat een 


44 CHRISTIAAN HUYGENS, 


blik geslagen werd in die oneindig ver verwijderde streken van het 
heelal, welke zelfs voor de volkomenste kijkers van den tegenwoordigen 
tijd niet geheel bereikbaar zijn. HEindelijk vinden wij nog in datzelfde 
geschrift de eerste beschrijving van eenen oculair-mikrometer, waarvan 
de vinding, hoe eenvoudig ook, toch vernuftig moet genoemd worden. 

In het brandpunt van het oogglas werd namelijk een ringvormig 
diaphragma geplaatst, door welks randen het gezigtsveld scherp begrensd 
werd. Nu bepaalde nuyeens in de eerste plaats de middellijn van dit 
gezigtsveld naar den tijd gevorderd voor den doorgang eener ster; die 
tijd werd gemeten door de bewegingen van een slinger. Om vervolgens 
te vinden, hoe groot het breukdeel van die middellijn was, dat door 
eenig voorwerp of afstand aan den hemel werd ingenomen, schoof hij 
van ter zijde een spits toeloopend metalen plaatje van een zeer lang- 
gerekte driehoekige gedaante in het gezigtsveld en nam waar, welke 
de plaats was van dit plaatje, waar dit het voorwerp juist geheel be- 
dekte. Die plaats daarop met een passer gemeten zijnde, werd gemak- 
kelijk de verhouding gevonden tusschen de aldus verkregen middellijn 
van het voorwerp en de geheele grootte der ringvormige opening, welke 
het gezigtsveld begrensde. 

Wij zijn echter den tijd reeds iets vooruit geloopen. Toen het Systema 
Saturnium verscheen ‚ namelijk-in 1659, had muyeens zich nog op eene 
geheel andere wijze aanspraak verworven op den dank zijner tijdgenoo- 
ten en van het nageslacht. | 

Reeds in het begin van 1656 kwam hij op het denkbeeld om, ter 
naauwkeurige tijdsbepaling, een slinger met een uurwerk te verbinden. 
Dit gelukte hem na eenige voorbereidende proefnemingen volkomen , en 
den 16den Junij 1657 verkreeg hij voor zijne uitvinding een octrooi van 
de Staten der Vereenigde Provinciën. 

Zelden heeft eene uitvinding meer de belangstelling van het algemeen 
ondervonden en zich spoediger eenen weg gebaand, dan die der slinger- 
uurwerken. En geen wonder! Nu voor het eerst was een middel ge- 
vonden om den tijd met juistheid te meten. HuverNs had aan elkeen 
een onschatbare dienst bewezen, — aan de geheele maatschappij , voor 
welke eene juiste verdeeling van den tijd zooveel is als orde, regelmaat 
in alle bedrijven, — aan de wetenschap, vooral aan de sterrekunde, 
die zonder naauwkeurige tijdsbepalingen slechts met onzekere schreden 


kan voorwaarts gaan, — aan dep zeevaarder, die, zoo hoopte men, 


IN ZIJN LEVEN EN WERKEN GESCHETST. 45 


daarin eindelijk het lang gewenschte en gezochte middel zou vinden om 
de lengte op zee te bepalen. Hij droeg zijn octrooi over aan een -uur- 
werkmaker te ’s Gravenhage, genaamd SAMUEL cosrEeR, en eerlang werden 
in een aantal steden in ons vaderland de oude gebrekkige toren-uurwer- 
ken vervangen door slinger-uurwerken. Het eerst geschiedde dit op den 
toren te Scheveningen, in 1658, en nog in hetzelfde jaar op den doms- 
toren te Utrecht. Spoedig echter werden de slinger-uurwerken nage- 
maakt, hier te lande door zekeren vouw, een uurwerkmaker te Rotter- 
dam, die achter het geheim was gekomen, nog vóór dat HuyeeNs zijn 
octrooi had genomen, en evenzoo elders, in alle landen van Europa, 
ook in Frankrijk, waar het verzoek van muveENs om octrooi geweigerd 
was. Eerlang waren al de zalen van het paleis van LODEWIJK xrv van 
slinger-uurwerken voorzien. 

Het kan geene verwondering wekken, dat de eer eener zoo nuttige 
uitvinding door meer dan een aan HUyeeNs betwist werd. Het is het 
algemeene lot der uitvinders van alle tijden. Slagen zij niet, dan heet 
het, dat zij eene hersenschim najoegen; slagen zij wel , dan dagen aan- 
stonds anderen op, die beweren hetzelfde ook reeds gevonden te hebben. 
De waarheid is deze. Toen carrer de eigenschappen van den slinger 
had ontdekt, lag het als van zelf voor de hand dezen ook als tijdmeter 
te gebruiken. Garrrer deed zulks ook, en zijn voorbeeld werd door alle 
sterrekundigen gevolgd. Doch een slinger houdt na korteren of langeren 
tijd op te schommelen. Men moest hem derhalve weder in beweging 
brengen en deed dit met de hand. Bij eenigzins langdurige sterrekun- 
dige waarnemingen was een bijzonder persoon daarmede belast. Men 
was echter reeds vóór muyeeNs er op bedacht geweest deze taak aan 
werktuigelijke inrigtingen op te dragen. Garirer zelf, die de lengte op 
zee door de eclipsen der Jupiter-manen wilde bepalen en, na bij andere 
regeringen schipbreuk geleden te hebben, zijn geheim in Maart 1636 
‘aan de Staten-Generaal aanbood, waarvoor hij bij voorraad met een gou- 
den keten vereerd werd, had daartoe een plan ontworpen, dat echter 
geheel verschilde van dat der latere slinger-uurwerken van muYGeENs en 
bovendien nimmer tot uitvoering is gekomen. Het schijnt echter, dat 
òf carrer zelf òf zijn zoon viNceNzio later nog andere inrigtingen be- 
proefd hebben, doch zonder goed gevolg, evenmin als revers te 
Dantzig, die, toen muvereNs zijne uitvinding deed, zich ook bezig hield 


met het zoeken naar gepaste middelen om den slinger voortdurend in 


46 CHRISTIAAN HUYGENS , 


beweging te houden en daarmede den gang van een uurwerk te regelen. 
Nog anderen worden genoemd, als aanspraak hebbende op de uitvinding 
der slinger-uurwerken, doch ik ga hen met stilzwijgen voorbij, omdat 
hunne aanspraken inderdaad niets beteekenend zijn. 

Men kan van de uitvinding der slinger-uurwerken hetzelfde zeggen 
als van vele andere uitvindingen: de tijd was er rijp voor. Zij hing, 
om zoo te spreken, in de lucht. Het kwam er slechts op aan haar 
te grijpen, maar daartoe werd eene hand en een mechanisch genie ver- 
eischt als een HUYGENS bezat. 

De eerste slinger-uurwerken van muveGENs werden dan eens door een 
gewigt dan weder door een stalen veer gedreven. Hij gaf aan de laatste 
de voorkeur voor de slinger-uurwerken , die op zee zouden gebruikt wor= 
den. In 1664 werd daarmede de eerste proef genomen door een zijner 
vrienden, een Schotsch edelman, aan boord van Engelsche schepen. 
Later werden dergelijke proefnemingen met meer of minder gunstig 
gevolg aan boord van Hollandsche en Fransche schepen herhaald. In- 
derdaad vinden wij HuyerNs gedurende zijn geheel volgend leven, tot 
kort voor zijnen dood toe, voortdurend bezig met het brengen van nieuwe 
verbeteringen in zijne uurwerken, om deze geschikter te maken tot be- 
paling der lengte op zee, gedachtig aan hetgeen eenmaal ADRIAAN METIUS 
gezegd had: „dat hij, die een middel ontdekt had om door naauwkeurige 
„tijdsbepaling de lengte op zee te bepalen, den waren steen der wijzen 
„zoude ontdekt hebben.” 

In eene uitvoerige beschouwing van zijn slinger-uurwerk en van de 
later door hem daarin gemaakte verbeteringen kunnen wij hier niet 
treden. Na in een klein in 1658 uitgegeven geschrift in korte trekken 
berigt te hebben gegeven van zijne uitvinding, handelde hij veel uit- 
voeriger daarover in zijn Morologvum oscillatorium, welk werk eerst in 
1678 verscheen en niet alleen de wiskundige grondbeginselen bevat, 
waarop de geheele inrigting van het slinger-uurwerk steunt, maar bo- - 
vendien nog verscheidene bijzonderheden, waarbij wij hier echter niet 
kunnen stilstaan. Alleen vermeld ik nog, dat daaruit blijkt, dat ruv- 
GENS nagenoeg te geliijker tijd toen hij den gewonen slinger aan het 
uurwerk voegde, ook den conischen slinger had uitgedacht, die boven 
eerstgenoemden zich in sommige gevallen aanbeveelt uithoofde dat hij 
een doorgaanden gang zonder verspringing heeft, en eindelijk, dat 
HUYGENS ook de maat des slingers aanbeval als eeuwigdurende en alge- 


IN ZIJN LEVEN EN WERKEN GESCHETST. 47 


meene ‘maat. Hij noemde het derde gedeelte van zijnen slinger „uurvoet.”’ 

De vijf jaren, van 1655—1659, zijn voorzeker de werkzaamste en 
ook de vruchtbaarste van het leven van muyeerNs geweest. Op den leef- 
tijd van dertig jaren had hij reeds verscheidene hoogst gewigtige ont- 
dekkingen en uitvindingen gedaan en zijn roem verbreid ver buiten de 
grenzen van zijn vaderland. 

In het daarop volgende jaar, 1660, deed hij eene tweede reis naar 
Frankrijk. Hij kwam te Parijs in October van dat jaar en bleef er tot 
in het begin van het volgende. Den 8sten Januarij had er een zamen- 
komst ten huize van Auzour plaats, waar hij, in tegenwoordigheid van 
PETIT, THEVENOT, GOUDERICKE, CARCAVI en D'ELBEN, zijne handelwijze om 
lenzen te slijpen verklaarde. Daarop begaf hij zich naar Londen. Ook 
hier werd hij dadelijk opgenomen in den kring van mannen, die de kern 
van de toen pas (1660) opgerigte Zloyal Soctety uitmaakten, en gaf hij 
den 23sten April in eene zamenkomst met Moray, lord BROUNCKER, 
NEALE , WALLIS, ROOCK , WREN en GODART , eene beschrijving van de wijze, 
hoe hij zijne lenzen sleep. Welken gunstigen indruk de jonge man bij 
hen achterliet, blijkt uit eenen brief van Moray, den 21sten Junij 1661 
aan hem geschreven en die nog onder zijne nagelaten papieren bewaard 
wordt. Morav schrijft daarin onder anderen: „Mrs. BROUNCKER et 
„NEILE ont déja veu ce que vous me mandez touchant vos nouvelles 
„observations de Saturne, et sont autant ravis de ce que vous en dites, 
„comme satisfaits de votre candeur et ingenuité.” 

Huveens leerde echter ook in Engeland eene voor hem nog nieuwe 
uitvinding kennen, namelijk de luchtpomp. Boyre was toen bezig met 
het doen van proeven met dit werktuig. Te huis gekomen, herhaalde 
HUYGENS deze proeven en deed nog in hetzelfde jaar eenige andere, waar- 
uit hij het trouwens, gelijk wij thans weten, onjuiste besluit afleidde, 
dat vloeistoffen, welke in lange, van boven gesloten buizen bevat zijn, nog 
aan de drukking eener andere veel iijlere stof onderworpen waren dan de 
lucht. Wij voeren dit hier aan, omdat het hem later in zijne meening 
versterkte en er welligt de eerste aanleiding toe gaf, dat het heelal gevuld 
is met eene zeer ijle stof, den aether, welker golfbewegingen op ons 
oog den indruk van licht maken. Straks komen wij daarop terug. 

In ditzelfde jaar valt ook het vegin zijner onderzoekingen over de 
botsing der ligchamen. Twee jaren later, in 1668, had hij de wetten 
van dit verschijnsel gevonden, doch hij deelde deze eerst openlijk mede 


48 CHRISTIAAN HUYGENS, 


in 1669, nagenoeg gelijktijdig met warris en wrREN. Het is echter niet 
te betwijfelen, of muveeNs heeft het eerst het’ beginsel ontdekt, dat, 
bij volkomen veerkrachtige ligchamen, de som der produkten van elke 
massa met het vierkant der snelheid dezelfde is voor en na den schok. 
Dit beginsel, naderhand genoemd: dat van „het behoud der levende 
krachten”, is eerst in onzen tijd tot zijne volle geldigheid gekomen. 

Nogmaals (in 1663) begaf hij zich naar Parijs, ditmaal in gezelschap 
van zijne verrekijker-glazen, en eenige dagen na zijne aankomst aldaar, — 
zoo schrijft hij aan zijn broeder CONSTANTIJN, — werd er wederom ten 
huize van Auzour, eene algemeene verrekijker-vergadering belegd, waar 
D’ ESPAGNET, PETIT en MONCONIS ook hunne kijkers hadden medegebragt 
en bovendien eene menigte toeschouwers aanwezig waren. Men had 
papieren met drukletters van verschillende grootte tegen den toren van 
de St. Pauluskerk geplakt en daarheen werden de kijkers gerigt. Bij 
de proef bleek, dat met den kijker van HuyeeNs van 22 voeten dezelfde 
letters leesbaar waren als met dien van D’ rsPAGNET van 35 voeten, of- 
schoon muveens zelf erkent, dat ook de glazen van dezen uitmuntend 
bewerkt waren. 

Na zich eenigen tijd te Parijs opgehouden te hebben, ging hij naar 
Londen met zijnen vader, werd daar benoemd tot lid der Royal Society 
en keerde weinige maanden later nogmaals naar Parijs terug. De jaren 
1664 en 1665 bragt hij echter wederom te ’s Gravenhage door. Het 
schijnt, dat hij het grootste gedeelte van dien tijd aan zijne slingeruur- 
werken besteed heeft. Dat hij er zich althans voortdurend mede bezig 
hield, getuigen zijne in dien tijd in het toen pas opgerigte en te Am- 
sterdam verschijnende Journal des Scavans uitgegeven brieven. 

Op het laatst van 1665 ontving hij echter eene uitnoodiging, welke 
ten gevolge had, dat onze beroemde landgenoot voor verscheidene jaren 
zijn vaderland verliet en zich voor goed te Parijs vestigde. | 

Reeds sedert 1638 bestond er te Parijs een gezelschap tot gemeen- 
schappelijke beoefening der wis- en natuurkundige wetenschappen, eerst 
onder de leiding van P. MERSENNE, later van DE MONTMOR en van THE- 
vENor. De zamenkomsten van dit gezelschap werden bijgewoond door 
GASSENDI, DESCARTES, PASCAL, FERMAT, DESARGUES, HOBBES, DE ROBERVAL, 
BOULLIAU , FRENICLE, PETIT, Auzour, Pecquet en anderen. Im 1665, na 
den vrede der Pyrenecën, besloot corBerr, — de groote minister van 


eenen koning, die weinig aanspraak heeft op den naam, van „den groo- 


IN ZIJN LEVEN EN WERKEN GESCHETST. 49 


ten „’’ hem door zijne vleijers geschonken, — kunsten en wetenschappen 
aan te moedigen en te bevorderen, en hij stelde daartoe in de eerste 
plaats aan LODEWIJK Xiv voor de voornaamste geleerden, die de wis- en 
natuurkundige wetenschappen beoefenden, in één ligchaam te vereenigen. 
In het volgende jaar, 1666 , kwam dit ligchaam tot stand, aanvankelijk 
zonder bijzonderen naam, slechts aangeduid met dien van / assemblée 
gui se tient dà la Bibliothegyue du Roy, weldra echter onderscheiden als 
V Académie royale des sciences de Paris. De nog levende wiskundige 
leden van het zoo even genoemde gezelschap vormden de eerste kern 
der Akademie. Er werden aanvankelijk zeven leden benoemd en een 
dier eerste leden was onze HUYGENS. Later werden er ook andere leden, 
beoefenaars der scheikunde, ontleedkunde enz. aan toegevoegd. 

Dat muyeeNs de uitnoodiging ontving om deel te nemen aan het nieuw 
opgerigte wetenschappelijke ligchaam, kan niet verwonderen. Er was op 
dit oogenblik niemand in Europa, die op het gebied der wis- en natuur- 
kundige wetenschappen eene grootere beroemdheid had dan hij. Garrrer 
en DESCARTES hadden het tooneel hunner werkzaamheid verlaten, de ster 
van NEWroN begon pas boven den horizon te rijzen, de twintigjarige 
LEIBNITZ verliet juist de hoogeschool. Tusschen de namen van die groote 
mannen, elk op zich zelf de vertegenwoordiger van den toestand der 
beschaving en verlichting der natie, waartoe hij behoorde, plaatst zich 
de naam van den Nederlander CHRISTIAAN HUYGENS, toen in de volle 
kracht van den mannelijken leeftijd, den factle princeps onder zijne tijd- 
genooten , dien een zijner toekomstige medeleden # comparable noemde. 

Maar hetgeen misschien wel eenige verwondering wekken kan, is, dat 
HUYGENS die uitnoodiging aannam, nog meer echter dat hij, toen zes 
jaren later de vorst, van wien hij een jaargeld genoot, ons vaderland 
met den ondergang bedreigde, bedaard te Parijs bleef en van daar uit 
aan den uitgever van het Journal des scavans, dat nog steeds te Am- 
sterdam gedrukt werd, brieven schreef, waarin hij berigt gaf van we- 
tenschappelijke onderzoekingen, — hij de zoon en de broeder van twee 
secretarissen van LODEWIJK'’s grootsten en gevaarlijksten vijand wirrem ur! 

Ik weet weinig te zeggen, dat die verwondering kan verminderen. 
CHRISTIAAN HUYGENS was een goede zoon , een liefhebbend broeder, maar 
geene andere banden bonden hem aan zijn vaderland. Hij gevoelde zich 
meer wereldburger dan Hollander. Waarschijnlijk hadden zijne reizen 
en zijn telkens vrij lang gerekt verblijf in Frankrijks en Engelands 

1868, 4 


50 CHRISTIAAN HUYGENS, 


hoofdsteden, waar hij zoo vele gelijk gezinde mannen vond, waarvan 
verscheidene zijne vrienden werden, er toe medegewerkt om dit gevoel 
in hem te versterken. Hierbij kwam het gemeenzaam gebruik der Fran- 
sche taal in het huisgezin, waartoe hij behoorde. Nagenoeg al zijne 
brieven en die van zijnen broeder coNsrANzIJN zijn in die taal geschreven. 
Esrrapes noemde eenmaal den vader, den ouderen CONSTANTIJN, een 
Franschman in zijn hart. 

Doch hoe dit zij, cHRISTIAAN HUYGENS vertrok naar Parijs en nam van 
nu af, een reeks van jaren’ lang, deel aan de werkzaamheden der jeug- 
dige Akademie. Het eerst zien wij hem als académscien optreden in 
1668, in een verslag, dat hij op uitnoodiging zijner medeleden uitbragt 
over eene verhandeling van JAcoB GREGORY over een onderwerp, waar- 
mede zich muYceNs zelf, gelijk wij reeds zagen, in zijne jeugd had bezig 
gehouden, namelijk de quadratuur van den cirkel en van den hyperbel. 
Het was toen nog niet verboden, gelijk thans het geval is, dit on- 
derwerp in de akademie ter sprake te brengen. Het verslag van HUYGENS 
was tevens eene kritiek. Grraory antwoordde hierop, hetgeen een 
wederantwoord. van HUuYeENs uitlokte, waarop nogmaals GREGORY zijne 
bewijsvoering verdedigde. Het was een strijd van twee elkander waardige 
athleten op wiskundig gebied, die met bedaarde kalmte gevoerd werd, 
zoo. als het bij eene zuiver wetenschappelijke polemiek voegt, waarbij elk 
strijder alleen de waarheid op het oog heeft en geene persoonlijke ijdelheid 
in het spel is. Ik acht mij geheel onbevoegd om in dien strijd partij te 
kiezen, maar maak de woorden van moNrvcra tot de mijne: „Les géomêtres 
‚me me paraissent pas avoir prononcé sur cette contestation ; et quoique 
„Je sois porté à regarder la démonstration de erEGORY comme concluante , 


„je les imiterai”’ 


Wij hebben tot hiertoe muyeeNs in zijn leven en werken schier van 
jaar tot jaar gevolgd. Wij hebben hem den berg zien beklimmen. Thans, 
nu hij de hoogvlakte heeft bereikt, waarop hij zich gedurende dit tweede 
levenstijdperk bewoog, zullen wij, ten einde niet te uitvoerig te worden, 
slechts eenige der vruchten van zijn scherpzinnigen en vindingrijken 
geest vermelden. f 

Uit de vroeger medegedeelde dagteekeningen van sommige zijner ge- 
schriften, met name het Morologium oscillatorium, blijkt, dat hij deze, 
ofschoon handelende over onderwerpen, waarmede hij zich reeds vroeger 


IN ZIJN LEVEN EN WERKEN GESCHETST, sl 


had bezig gehouden, eerst te Parijs voltooide. Sterrekundige waarne- 
mingen hielden hem in dien tijd slechts weinig bezig, en wanneer hij 
den kijker naar den hemel rigtte, dan was het doorgaans in gezelschap 
van PICARD of van cassINI. Dat daarbij de planeet Saturnus voortging 
in de eerste plaats zijne aandacht te trekken, zal ter naauwernood be- 
hoeven gezegd te worden. 

Voorts dagteekenen uit dit tijdperk eenige zijner uitvindingen , waar- 
onder een paar zijn, die algemeenen ingang vonden en welker nut zich 
tot aan den huidigen dag heeft uitgestrekt. 

De eerste was die van het thans gewoonlijk onder den naam van 
„controleur’’ bekende werktuig, waardoor de bewegingen van den baro- 
meter vergroot worden teruggegeven. In het eerste door HUYGENS in 
1672 vervaardigde werktuig van dien aard was de eene arm gevuld 
met een mengsel van zes deelen water en een deel sterk water, met 
een droppel olie aan de oppervlakte om de verdamping te verhinderen. 
Het was veertien maal gevoeliger dan de gewone barometer en voorzien 
vaneen thermometer. Huvyeens beval dit werktuig, behalve als gewone 
huisbarometer , waartoe het sedert altijd gediend heeft, ook aan tot het 
meten van bergen, waartoe het voorzeker minder geschikt is. 

De tweede hier bedoelde uitvinding was van meer gewigt. Het was 
die van de met een spiraalveer verbonden onrust, waardoor het mogelijk 
werd aan de zakuurwerken eenen geregelden gang te geven. Deze uit- 
vinding had plaats in 1675. Inderdaad doet zij in belangrijkheid niet 
onder voor die der slinger-uurwerken. Huvyeens zelf meende reeds ‚ dat 
men daarin een zeer geschikt middel ter bepaling der lengte zoude heb- 
ben. Later werden de aldus ingerigte uurwerken zulks ook werkelijk, 
doch*eerst nadat men bovendien het middel had gevonden om den in- 
vloed van het verschil in temperatuur op hunnen gang door den com- 
pensatie-toestel te verbeteren. 

Ook deze uitvinding, waarop HUYGENS een octrooi had genomen, 
werd hem betwist, evenals vroeger die der slinger-uurwerken. Een 
zekere abt D'HAUTEFEUILLE, zoon van een bakker te Orleans, beweerde 
hetzelfde gevonden te hebben en deed hem een proces aan. Hoewel 
het nu gebleken is, dat de zoogenaamde uitvinding van D’HAUTEFEUILLE 
geheel verschilde van die. van HuyceNs, zag deze edelmoediglijk van 
zijn regt af, en zoo werd de hoogst gewigtige, door hem uitgedachte 
verbetering der zakuurwerken het eigendom van het algemeen. 

4% 


5 _ CHRISTIAAN HUYGENS, 


Eene andere uitvinding van HuveeNs, namelijk van een verbeterd 
werktuig tot waterpassing, vermelden wij slechts in het voorbijgaan, 
even als dat hij het eerst op het denkbeeld is gekomen om een metalen 
spiegeltje met het oculair van den verrekijker te verbinden om de beel- 
den regt te keeren. 

Is het te verwonderen, wanneer wij terugzien op de reeds lange lijst 
van ontdekkingen en uitvindingen door muverns gedaan, dat MONTUCLA 
van hem zegt: „Il nest personne dans le dix-septiême siècle, si nous 
„en exceptons GALILEI et NEWTON, à qui la mécanique ait des obliga- 
„tions plus nombreuses qu’ à HuyeeNs’”’ , terwijl DÉLAMBRE van hem ge- 
tuigt: „HuvyeeNs est immortel par ses idées sur les forces centrales, 
„par son pendule et son ressort spiral. .... Ces découvertes l'ont placé 
„parmi les astronomes et les géomètres du premier rang.” 

Het was ook gedurende zijn verblijf te Parijs, dat ruyeens zijne theo- 
rie der middelpunt-vliedende krachten ontwikkelde, die sedert algemeen 
als juist is erkend en eenen gewigtigen invloed heeft gehad op den ver- 
deren voortgang der wetenschap. Ook deelde hij in den boezem der 
akademie het eerst (in 1669) zijne beschouwingen over de zwaartekracht 
mede, die, hoewel eerlang door de hoogst gewigtige ontdekkingen van 
NEWTON op dit gebied in de schaduw gesteld, toch zeer merkwaardig zijn 
en de kiem bevatten van hypothesen aangaande den eigenlijken aard der 
zwaartekracht , welke in onzen tijd en zelfs zeer onlangs op nieuw ge- 
opperd zijn. In deze verhandeling over de oorzaak der zwaarte vinden 
wij ook het eerst gewag gemaakt van de afplatting der aarde aan de 
polen. Huveens besluit daartoe, op grond der waarnemingen met 
slingers op verschillende punten der aardoppervlakte gedaan. Hij kan 
deze niet anders verklaren dan door aan te nemen, dat de doorsnede 


der aarde niet een cirkel, maar een ellips is, „ofschoon, — zoo voegt 
hij er bij, — deze verklaring welligt paradox zal klinken” Men kan 
„zich echter wel voorstellen , — aldus besluit hij, — dat, toen de deel- 


„tjes, die thans de aarde zamenstellen, door de zwaartekracht vereenigd 
„werden, terwijl zij toen reeds eene ronddraaiïjende beweging hadden, 
„de aarde dien vorm moest aannemen.” Het schijnt uit die woorden te 
blijken, dat de latere nevelhypothese van KANr en van LAPLACE toen 
reeds muyaeNs voor den geest zweefde. Gedurende de vijftien jaren van 
zijn verblijf te Parijs was muyarns meer dan eens ernstig ongesteld ten 
gevolge van te ingespannen werkzaamheid. Tweemaal deed hij uit dien 


IN ZIJN LEVEN EN WERKEN GESCHETST. 55) 


hoofde eene reis naar zijn vaderland, namelijk in 1670 en in 1676. 
Telkens-echter, nadat zijne gezondheid hersteld was, keerde hij weder 
naar Frankrijk terug. Doch in 1681 besloot hij het voor goed vaarwel 
te zeggen en weder naar zijn geboorteland terug te keeren. Tweederlei 
redenen worden daarvoor opgegeven. De eerste is, dat de zorg voor zijne 
gezondheid deze verandering van verblijf vorderde. De tweede is: de 
herroeping van het edict van Nantes. Dat trouwens een vrije geest 
als die van muyeenNs zich misplaatst gevoelde in de nabijheid van een 
hof, waar bekrompenheid en dweepzucht voortaan den boventoon voer- 
den, laat zich gemakkelijk begrijpen. 

Hoe dit zij, muverNs zag af van zijn lidmaatschap der koninklijke 
Akademie en van het daaraan verbonden jaargeld en vestigde zich weder 
onder zijne landgenooten. Hij woonde voortaan op het aan zijne familie 
toebehoorend buitenverblijf Hofwijck, niet ver van ’s Gravenhage. Zijn 
vader was ‘bij zijne terugkomst nog in leven en stierf eerst zes jaren 
later, in den hoogen ouderdom van negentig en een half jaar. Met zijnen 
broeder coNsrANmIJN, den secretaris van wiLLEM mm, die verpligt was 
dien vorst overal heen te vergezellen , waar deze zich ophield, ook in de 
legerplaats, kon hij slechts van tijd tot tijd zamen zijn. Dit waren ge- 
lukkige oogenblikken. Dan werden levendige gesprekken gevoerd over 
‚ onderwerpen, die beiden broeders evenzeer belang inboezemden en waar- 
van wij er straks eenige nader zullen vermelden, of zij hielden zich 
gezamenlijk bezig met het slijpen en polijsten van verrekijker-objectie- 
ven, even als zij het dertig jaren vroeger gedaan hadden. Vooral con- 
STANTIJN had zich in die kunst eene groote vaardigheid verworven en 
het meerendeel der glazen van verren brandpuntsafstand, die door de 
gebroeders zijn nagelaten, is van hem afkomstig. Gedurende de afwe- 
zigheid van consrANrijN onderhielden beide broeders eene drukke brief- 
wisseling, welke nog geheel voor ons bewaard is gebleven. De verhou- 
ding van dit broederpaar heeft inderdaad iets aandoenlijks. Een veel 
naauwere band dan die des bloeds vereenigt hen, zij zijn vrienden, 
geestverwanten. De oudere broeder is vuriger , voortvarender van aard, 
hij spoort telkens den jongeren aan, maar erkent tevens zijne meerder- 
heid en deelt in zijnen roem. 

Currsrraan onderhield bovendien eene uitgestrekte briefwisseling met 
verscheidene geleerden in Europa. Hoogst merkwaardig voor de nadere 
kennis van dit tijdvak is vooral zijne briefwisseling met verni. Zij 


bk: CHRISTIAAN HUYGENS, 


hadden elkander te Parijs (in 1672 en 1673) leeren kennen. LerBNiz, 
die zeventien jaren jonger dan HuveeNs was, koesterde voor dezen eenen 
schier kinderlijken eerbied, die telkens in deze brieven doorstraalt. De 
gewigtigste wetenschappelijke vraagstukken, welke aan de orde van den 
dag waren, worden er in behandeld, somtijds zoo uitvoerig, dat menige 
brief tot eene kleine verhandeling uitdijt. In enkele dezer brieven komen 
opmerkelijke uitdrukkingen voor, die ons de schrijvers nader doen ken- 
nen, zoo als b.v. waar LeErBNIz, zich verbazende over de ruwe empirie , 
die toenmaals in de geneeskunde heerschte, schrijft: „N’y a t-il per- 
„sonne qui médite en philosophe sur la médicine? Feu Mr. CRANE y 
„estoit propre, mais Messieurs les Cartésiens sont trop prevenus de leurs 
„hypothèses. J'aime mieux un LEEUWENHOEK qui me dit ce qu'il voit, 
„qu'un Cartésien qui me dit ce qu’il pense. Il est pourtant necessaire 
„de joindre le raisonnement aux observations” De volgende zinsnede, 
ontleend aan eenen brief van HUYGENS aan LEIBNIZ, doet zien, hoe de 
eerste reeds eene veel klaardere voorstelling had van den aard der warmte 
in de ligchamen dan velen na hem gekoesterd hebben; hij zegt namelijk : 
„Cet art de deviner dans la Physique sur des expériences données n’a 
„pas été négligé, ce me semble, par vERULAMIUS, comme l'on peut con- 
„noistre par exemple qu’il donne, en recherchant ce que c'est que la 
„chaleur dans les corps des métaux et autres, ou il a assez bien reussi, 
„st ce west qwil n'a point pensé au mouvement rapide de la matière tres 
„subtile qu doit entretenvr le bransle des particules des corps.” 

Die matière tres subtile , waarvan HUYGENS hier spreekt, was de aether. 
Reeds vroeger (bl. 47) hebben wij gezien, dat ruverNs zich de geheele 
ruimte als gevuld voorstelde met zulk eene zeer fijne stof, die ook door 
glas en andere ligchamen heengaat, ja in alle ligchamen doordringt en 
een gedeelte van hun volume uitmaakt. Op die voorstelling nu grondde 
hij zijne theorie der lichtverschijnselen. De hypothese, dat het licht de 
voortplanting eener golfbeweging in den aether is, even als het geluid 
de voortplanting eener dergelijke beweging in de lucht is, was echter 
toen niet geheel nieuw. Reeds ronerT Hooke in Engeland en P. PAR- 
pies in Frankrijk hadden haar geopperd, doch als eene bloote gissing, 
zonder er gronden voor aan te voeren. Het was HUYGENS, die haar op 
vaste grondslagen vestigde en de hypothese verhief tot theorie. Dit ge- 
schiedde reeds in 1678, toen muvaernNs zich hog te Parijs bevond, doch 


zijn geschrift over dit onderwerp verscheen eerst lang na zijne terug- 


IN ZIJN LEVEN EN WERKEN GESCHETST. 55 


komst in zijn vaderland, namelijk in 1690. Al had ruyeeNs ‘ons niets 
anders nagelaten dan dit eene werk, dan zoude hij zijn naam onsterfe- 
lijk hebben gemaakt. Wanneer men het leest, dan weet men niet, 
waarover zich meer te verwonderen, over de helderheid en klaarheid 
van den stijl, de duidelijkheid der bewijsvoering, de scherpzinnigheid , 
waarmede schijnbare bezwaren worden opgelost en juist tot staving der 
theorie dienstbaar gemaakt, of over de wijze, waarop HUYGENS zijne 
proeven doet, ten einde op zijne vragen aan de natuur juiste antwoor- 
den te ontlokken. Slechts over één ding kan men zich dan verwonde- 
ren, dat namelijk zijne theorie niet dadelijk en algemeen als de eenige 
ware is erkend en dat er integendeel anderhalve eeuw moest voorbij 
gaan, voordat voung en FRESNEL de natuurkundigen als het ware dwon- 
gen haar als de eenige ware te erkennen en de schijnbaar eenvoudigere 
en daarom meer populaire, maar onjuiste hypothese van NEWroN voor 
goed te laten varen. 

Het bestek, waarbinnen ik mij wensch te beperken, veroorlooft mij 
niet dit in bijzonderheden te ontvouwen, maar ik mag niet nalaten te 
herinneren, dat een gewigtig deel der bewijsvoering van HuyeeNs steunt 
op de merkwaardige eigenschap van den kalkspaath of het IJslandsch 
kristal, om, wanneer een lichtstraal daardoor in zekere rigtingen heen- 
gaat, dezen zich in twee stralen te doen splitsen. Bij dit onderzoek 
kwam hem zijne eigene mechanische kunstvaardigheid te stade. Hij 
vond niemand in staat om de stukken IJslandsch kristal naar zijne voor- 
schriften te slijpen. Toen deed hij het zelf. Het polijsten der opper- 
vlakte gelukte hem echter slechts gebrekkig, maar hij wist zich te hel- 
pen: hij kwam daaraan tegemoet door deze met een droppel olie of eiwit 
in te wrijven. Aan zulke kleine trekken erkent men den echten na- 
tuuronderzoeker, die, zooals later FRANKLIN zeide, „met de boor moet 
weten te zagen en met de zaag te boren.” 

Aan zijne Dioptrica, reeds, gelijk wij zagen (bl. 36), in zijne jeugd 
begonnen, ging HUuyeeNs gedurende deze laatste jaren van zijn leven 
gestadig voort te arbeiden. Met hoe groote belangstelling dit werk in de 
wetenschappelijke wereld werd tegemoet gezien, blijkt uit de aan HuyGenNs 
gerigte brieven, inzonderheid van rerrBNiz, die er telkens naar vraagt. 

Tevens hield hij zich veel met wiskunde bezig. Het was wederom 
LEIBNITz, die er herhaaldelijk aanleiding toe gaf. Deze had in dien tijd 
de differentiaalrekening of, gelijk men deze toen gewoonlijk noemde, 


56 CHRISTIAAN HUYGENS, 


de „nieuwe wijze van rekenen’ uitgevonden. Huvyeens, op dit tijdstip 
reeds een bejaard man, stuitte in de toepassing daarvan aanvankelijk op 
zwarigheden en meende, dat de meeste vraagstukken, tot welker oplos- 
sing zij werd aanbevolen, ook zeer wel langs eenen anderen weg konden 
worden beantwoord. Hij toonde dit zelfs door voorbeelden aan, maar 
eindigde toch met te erkennen, dat de nieuwe rekenmethode langs een 
korteren weg tot het doel leidde en dat rerBNirz en BERNOUILLI daardoor 
vraagstukken hadden opgelost, die de magt van de tot dusver aange- 
wende methoden te boven gingen. 

Onafgebroken bleven zijne pogingen om door het juiste meten van den 
tijd de lengte op zee te bepalen. Ook na zijne terugkomst in Nederland 
werden de daartoe strekkende proeven met uurwerken aan boord van 
schepen voortgezet. Dit geschiedde tweemaal, t.w. in 1686 en 1690. 
De uitkomsten beantwoordden echter niet aan zijne verwachting. Des- 
niettegenstaande gaf hij de hoop niet op. Integendeel, nog in het begin 
van 1693, dus twee jaren voor zijnen dood, bedacht hij achtereenvol- 
gens twee nieuwe toestellen, waardoor, naar hij vertrouwde, alle be- 
zwaren zouden overwonnen zijn. Deze nieuwe uurwerken waren niet 
voorzien van een slinger, maar van een onrust of balans van een bijzon- 
deren vorm, dien hij daaraan op wiskundige gronden gegeven had. Hij 
deed daarmede nog eene reeks van waarnemingen, waarvan de aantee- 
keningen bewaard zijn gebleven, doch het blijkt niet, dat deze laatste 
uurwerken immer met een schip zijn medegegeven. 

Het mechanisch genie van HUYGENS bleef gedurende dien tijd ook nog 
in andere rigtingen werkzaam. Naar aanleiding van een boek van 
RENAN, in 1689 verschenen, schreef hij „over de bewegingen van een 
schip’; voorts „over het evenwigt van de balans.” Ook gaf hij de 
beschrijving van een trouwens reeds tijdens zijn verblijf te Parijs uitge- 
dacht en vervaardigd werktuig, geschikt om beweegkracht uit te oefenen 
door middel van het telkens ontvlammen van buskruid en de daarop vol- 
gende tegendrukking der lucht. Hij erkent zelf, dat dit werktuig, in 
de hoofdzaak bestaande uit een hollen. cylinder, waarin een zuiger op 
en neder wordt bewogen, nog onvolkomen is, maar meent, dat het 
langs dien weg eenmaal mogelijk zal zijn met een werktuig van ge- 
ring gewigt en dat slechts weinig ruimte inneemt, groote kracht uit 
te oefenen. Men vergete niet, dat, toen muyaeNs dien toestel uitdacht, 
men geene andere beweegmiddelen kende dan wind , stroomend water en 


IN ZIJN LEVEN EN WERKEN GESCHETST. 57 


dierlijke kracht. Het was het eerste voorbeeld van de aanwending der 
expansie van gassen als mechanische beweegkracht. Wie weet, of niet een- 
maal de luchtscheepvaart het oude denkbeeld van muyeeNs weder opvat! 
Eenen geruimen tijd besteedde hij vourts aan de vervaardiging van een 
planetarium, eenen toestel om, door middel van kunstig ingerigte en op 
elkander werkende raderen, de bewegingen der ligchamen, welke ons 
planetenstelsel zamenstellen, na te bootsen. Hij ondernam de vervaar- 
diging daarvan reeds in 1682, dus in het volgende jaar, nadat hij Parijs 
had verlaten, en heeft daarvan eene uitvoerige beschrijving gegeven, 
waarin tevens de wiskundige grondslagen ontwikkeld zijn, waarop het 
berust. Het was het eerste werktuig van dien aard. Later zijn wel is 
waar door anderen volkomener planetaria vervaardigd, en in onzen tijd is 
men zelfs gewoon geraakt met een soort van minachting op dergelijke 
toestellen neder te zien. Doch men bedenke, dat, toen muyeenNs het 
zijne vervaardigde, hij niet alleen de eerste was, die op het denkbeeld 
kwam om de verschijnselen aan den hemel langs den werktuigelijken 
weg voorste stellen en daarbij belangrijke bezwaren te overwinnen had, 
maar dat het nog niet vele jaren geleden was, dat het stelsel van 
COPERNICUS openlijk was bestreden, zoodat een toestel, waarin dit stelsel 
was verzinnelijkt en aanschouwelijk gemaakt, toen een geheel ander nut 
had dan thans, nu reeds op de scholen geleerd wordt, dat de zon stil- 
staat en de aarde en de overige planeten om haar rond wentelen. 
Terwijl echter muveens de verschijnselen des hemels nabootste, ver- 
zuimde hij ook niet deze zelve gade te slaan. Trouwens het spreekt 
wel van zelf, dat de beide broeders, die, gelijk wij reeds zagen, zich 
in dit tijdperk, vooral in de jaren van 1682 tot 1686, bezig hielden 
met de vervaardiging van objectiefglazen, ook trachtten deze tot verre- 
kijkers in te rigten en daarmede den hemel te beschouwen. Doch hierbij 
stuitten zij op een groot bezwaar. Die objectiefglazen namelijk waren 
niet bestemd voor kijkers van 10, 12 of hoogstens 23 voeten, zooals 
die waren, waarmede cHRrrsTIAAN een dertigtal jaren vroeger zijne eerste 
ontdekkingen had gedaan, maar de nu vervaardigde glazen hadden brand- 
puntsafstanden van 84, 44, 62, 85, 120, 170, een zelfs van 210 
voeten. Die met de verste brandpuntsafstanden waren het werk van den 
oudsten der broeders. De jongste daarentegen dacht een toestel uit om 
althans die glazen, welke eenen niet al te grooten brandpuntsafstand 
hadden, naar den nachtelijken hemel te rigten, zonder dat het noodig 


58 CHRISTIAAN HUYGENS, 


was het objectief met het oculair door een buis te verbinden, iets, 
dat zoo al niet volstrekt onmogelijk, toch zeer bezwaarlijk zoude zijn. 
Op Hofwijck werd een vijftig voet hooge mast opgerigt, waarlangs (zie 
Pl. Il ab), door middel van een over katrollen loopend koord (g hg) een 
plank (ff) kon worden opgeheschen, die den objectieftoestel (4 %) droeg. 
Deze bestond uit een korte blikken bus, waarin het objectief besloten 
was, welke bus door tusschenkomst van een op de plank bevestigd bol- 
scharnier en een toegevoegd evenwigt (x) in allerlei rigtingen kon bewogen 
worden. Dit geschiedde door een lang koord (/ w), waarvan het boveneinde 
bevestigd was aan eene met de objectief bus verbonden staaf, terwijl het 
benedeneinde, door tusschenkomst van een dergelijke staaf, verbonden 
was aan de bus, die het oculair bevatte, dat de beneden op den grond 
staande waarnemer in de hand hield. Het kwam er dan op aan, door 
gepaste besturing van de beide koorden, het objectief en het oculair zoo 
te rigten, dat beiden dezelfde as hadden, in welks verlenging zich het 
voorwerp bevond, dat men wenschte te beschouwen. 

Men gevoelt dadelijk, hoe groote bezwaren deze omslagtige en, hoe 
vernuftig ook, toch zeer gebrekkige inrigting bij het gebruik moest op- 
leveren. Het getal der daarmede door muvaens verrigte en in zijn dag- 
boek opgeteekende waarnemingen is dan ook gering. Daaronder is geene 
enkele ontdekking van eenig gewigt. In 1684 zag hij echter voor het 
eerst de vierde ster in het trapezium der nevelvlek van omron. Die 
nevelvlek, een zijner eerste ontdekkingen, is ook het voorwerp: zijner 
laatste sterrekundige waarneming geweest. Den 4den Februarij 1694, 
in het jaar voor zijnen dood, maakte hij daarvan eene voor ons bewaarde 
penteekening in zijn dagboek. 

Het kon wel niet anders, of de gesprekken der beide broeders moesten 
dikwerf hunne gezamenlijke werkzaamheden en waarnemingen tot onder- 
werp hebben, en even natuurlijk is het, dat die gesprekken niet enkel 
liepen over hetgeen men regtstreeks zag, maar ook over hetgeen men 
niet zag, maar voor mogelijk of waarschijnlijk hield. Die plancten, 
die manen, die kometen, die zon, die sterren, welke zij zoo dikwijls 
door hunne kijkers beschouwd hadden, wat waren deze? Niet anders 
dan lichtende of donkere bollen, welke zich van eeuwigheid af langs 
vaste banen door de onmetelijke hemelruimte in zwijgende eenzaamheid 
bewegen? Of zijn zij nog iets meer? Zijn zij ook de woonplaatsen van 
bewerktuigde wezens, van planten en dieren? Welligt ook van redelijke 


PETE 


LLL 
ND en 


IN ZIJN LEVEN EN WERKEN GESCHETST. 59 


wezens, schepselen als wij of meer dan wij zijn? Gewigtige vragen 
voorzeker, die als van zelf opkomen bij ieder, die niet enkel blijft staan 
bij hetgeen de onmiddellijke waarneming hem aanbiedt, maar die ook 
over het waargenomene nadenkt en langs den weg der redenering van 
het bekende tot het onbekende tracht door te dringen. Reeds vóór 
HUYGENS zijne denkbeelden daaromtrent mededeelde, hadden krPPremr, 
KIRCHER en laatstelijk de geestige secretaris der Parijsche akademie, 
FONTENELLE, daarvan het voorbeeld gegeven. Doch beide eerstgenoemden 
hadden daarbij aan hunne verbeelding en laatstgenoemde aan zijn ver- 
nuft den teugel gevierd. Niet alzoo muveens. Hij behandelde ernstige 
zaken op eene ernstige wijze. De Cosmotheoros, welke de vrucht zijner 
overdenkingen en van de met zijnen broeder gehouden gesprekken over 
de bewoonbaarheid der overige hemelbollen bevat , kan veeleer vergeleken 
worden met het in onze dagen verschenen werk van BREWSTER over 
hetzelfde onderwerp. Alleen vergete men niet, dat deze ruim ander- 
halve eeuw later schreef en over den geheelen schat van kennis bescûik- 
ken kon, die na muveeNs verzameld is. Overigens zijn de punten, waar- 
van beide schrijvers in hun betoog uitgaan, en de gang hunner redene- 
ring dezelfde. Beiden zetten als grondslag van hun betoog de onwaar- 
schijnlijkheid voorop, dat onze aarde, eene der kleinste onder de hemel- 
ligchamen, de eenige woonplaats van levende wezens in het heelal 
zoude zijn, en, dit eenmaal aangenomen zijnde, trachten zij op grond 
van hetgeen wij aangaande de physische gesteldheid der overige hemel- 
ligchamen weten, de vraag te beantwoorden: in hoeverre men met 
eenige waarschijnlijkheid besluiten mag, dat er tusschen de op die andere 
wereldbollen en op onze aarde levende wezens overeenstemming is en 
welke verschillen er noodzakelijk moeten bestaan ? 

Huveens was zich volkomen bewust, dat hij zich, bij het zoeken 
naar een antwoord op die vraag, op een glibberig pad waagde. Her- 
haaldelijk waarschuwt hij zijne lezers, dat wat hij daaromtrent zeggen 
kan, niets dan gissingen, ja welligt droomen zijn. Maar indien men 
zich plaatst op het eenige billijke standpunt, namelijk dat van de toen- 
malige kennis, dan kan men ook dit geschrift van onzen grooten land- 
genoot niet lezen, zonder bewondering te gevoelen voor den schrijver, 
voor de scherpzinnigheid, waarmede hij partij weet te trekken van de 
weinige gegevens, die hem ten dienste stonden en voor den logischen 
redeneertrant, die, van gevolgtrekking tot gevolgtrekking voortgaande , 
slechts weinig aan de willekeur der verbeelding overlaat. 


60 CHRISTIAAN HUYGENS, 


Er zijn er geweest, die over dit geheele geschrift een afkeurend oor- 
deel hebben uitgesproken, ja verklaard hebben, zich niet te kunnen 
begrijpen, hoe een man als muyceNs het geschreven heeft, tenzij wel- 
ligt zijn geest door ouderdom verzwakt was. Ik deel dit gevoelen in 
geenen deele. HuvyeeNrs was, toen hij dit laatste werk opstelde, nog 
dezelfde als toen hij de zonderlinge verschijnselen van de planeet Sa- 
turnus verklaarde. Zoowel voor het eene als voor het andere was eene 
levendige verbeelding noodig en eene zeldzame mate van combinatie- 
vermogen. Zonder deze gaven zoude HUYGENS, 


ja wel eenige ont- 
dekkingen hebben knnnen doen van zaken, die vóór hem nog onbekend 
waren, — maar om den ring van Saturnus in zijne gedachte te zien, 
om het slinger-uurwerk uit te vinden, de spiraalveer als middel ter 
verbetering der zak-uurwerken uit te denken, de wetten der middel- 
puntvliedende kracht en der botsing te vinden, de af platting der aarde 
te erkennen, de theorie der lichtverschijnselen op vaste grondslagen te 
vestigen, — daartoe behoorde het oog der verbeelding, maar van eene 
verbeelding steeds in toom gehouden door het scherp wikkend en wegend 
verstand, dat weet te onderscheiden tusschen hetgeen waar, waar- 
schijnlijk, mogelijk of slechts denkbaar is. 

Het eenige wat welligt zoude kunnen betwijfeld worden is: of Huv- 
GENS den aan dit geschrift gewijden tijd niet op vruchtbaarder wijze 
voor de wetenschap zoude hebben kunnen besteden. Zeker echter is 
het, dat het als wetenschappelijke arbeid verre staat boven de com- 
mentarien, die NEwWToN in zijnen ouderdom over den Apocalypsis schreef. 
Men kan het den reeds bejaarden man ligt ten goede houden, dat hij, 
die de wetenschap reeds met zoovele nieuwe feiten, werktuigen en 
theorien verrijkt had, nu op het laatst van zijn leven zich in bespiege- 
lingen verdiept over vraagpunten, die hem gedurende zijn vroeger leven 
herhaaldelijk moeten hebben voor den geest gezweefd, evenals zij het 
ieder denkend mensch doen. 

En bovendien, de Cosmotheoros is geenszins van wetenschappelijk be- 
lang ontbloot. Behalve de zamenstelling van hetgeen men in dien tijd 
aangaande de physische gesteldheid der hemelligchamen wist, vindt men 
er nog eene zeer vernuftige methode in medegedeeld, om den vermoe- 
delijken afstand der vaste sterren, op grond harer lichtsterkte, verge- 
leken met die der zon, bij benadering te bepalen. 

Maar zelfs al moge het voor den man der zuivere wetenschap onver- 


IN ZIJN LEVEN EN WERKEN GESCHETST. 61 


schillig zijn, of muyeeNs zijnen Cosmotheoros geschreven heeft of niet, 
voor zijnen levensbeschrijver is zulks in geenen deele het geval. In dit 
geschrift leert men den schrijver nog van eene geheel andere zijde kennen, 
dan uit zijne overige werken. Uit dezen spreekt tot ons alleen de man met 
den scherpen waarnemersblik, die de natuurverschijnselen naauwkeurig 
gadeslaat, de man met het door veelzijdige kennis geoefend verstand, dat 
deze verklaart en het noodzakelijk verband tusschen oorzaak en gevolg 
aantoont. Hier daarentegen openbaart zich HuvGENs aan ons ook van de 
zijde van zijn gemoed. Hij vertoont zich hier als een „geheel man” 
Hij is niet enkel natuuronderzoeker, maar ook natuurbeschouwer, een 
levendig ‘bewonderaar der natuur, die hoogelijk ingenomen is met de 
voortreffelijke orde en harmonie, welke in de geheele schepping heer- 
schen. Komt hij tot het besluit, dat op andere hemelbollen ook planten 
en dieren zijn, dan is het omdat de planten- en dierenwereld aan de 
oppervlakte van onze planeet zoo heerlijk schoon zijn en daarin de wijs- 
heid Gods zoo sterk doorstraalt. Meent hij, dat daarop ook zedelijke 
en redelijke schepselen wonen, die ongeveer zoo handelen en denken als 
wij, dan is het omdat hij de menschelijke zedewet en de rede zoo voor- 
voortreffelijk acht, dat er geen tweederlei soort van zedewet of rede 
denkbaar is. Wat hier op aarde onomstootelijk waar is, zooals de wis- 
kundige waarheden, moet ook waar zijn door het geheele heelal. Wat 
hier zonder eenigen twijfel zedelijk goed is, is ook goed voor alle tijden 
en plaatsen en dus ook op andere werelden. 

Inderdaad, men kan dit geschrift niet lezen, zonder zich tot den 
schrijver er van aangetrokken te gevoelen en tot de overtuiging te komen, 
dat de man, die zoo schrijven kon, ook een edel mensch moet geweest 
zijn, al plooit ook somtijds een glimlach de lippen, waar hij in de 
schildering van den vermoedelijken toestand der planeetbewoners verder 
gaat dan ons, kinderen der skeptische negentiende eeuw, geoorloofd 
toeschijnt. 

Huvyeens had den leeftijd van 66 jaren bereikt, toen dit geschrift vol- 
tooid was, en hij had het reeds gedeeltelijk ter perse gezonden. Hij zoude 
echter de uitgave niet beleven. Herhaaldelijk reeds had hij in den loop 
der laatste jaren aanvallen van jicht en andere ongesteldheden onder- 
vonden. Den 24sten Mei 1694 schreef HUYGENS aan LEIBNITZ en ver- 
meldde in dien brief, dat hij wederom ongesteld was geweest en sedert 
dien tijd een onregelmatige en tusschenpoozende pols had. Echter ging 


62 CHRISTIAAN HUYGENS, IN ZIJN LEVEN EN WERKEN GESCHETST. 


hij nog steeds met zijne werkzaamheden voort. Doch allengs begreep 
hij, dat hij zich tot den dood moest voorbereiden, en hij schreef eigen- 
handig een uitvoerig testament. Vier maanden later, den 8sten Julij 
1695 ontsliep hij. 

In dit testament droeg CHRISTIAAN HUYGENS de zorg voor de uitgave 
van den Cosmotheoros op aan zijnen geliefden broeder coNsrANtIJN. Deze 
volgde hem echter reeds in 1697. Het werk verscheen eerst in 1698. 
Zijne overige nagelaten geschriften en zijne met verschillende geleerden 
gewisselde brieven legateerde hij aan de akademische bibliotheek te Lei- 
den, met verzoek aan de professoren pr vorDeR, te Leiden, en FuLLr- 
NIUS, te Franeker: „die te willen doorsien, en ’t geen daerin soude 
mogen weesen bequaem om gepubliceert te werden, het selve te willen 
besorgen ten besten zij sullen connen…”’ De vorper en FULLENIUS hebben 
zich van die eervolle taak op waardige wijze gekweten. Im 1703 ver- 
schenen de Opera posthuma van HuyeeENs in eerste uitgave. ’s GRAVE- 
SANDE verzamelde vervolgens zijne verspreide geschriften en gaf deze in 
1724 uit in twee deelen, onder den titel van Opera varia; hierop liet 
hij in 1728 zijne overige werken, als Opera religua, volgen, waarvan 
de op nieuw gedrukte Opera posthuma de laatste afdeeling uitmaken. 
Eindelijk gaf P. 5. UYLENBROEK in 18338—1884 in twee boekdeelen de 
briefwisseling van HUYGENS met andere geleerden der zeventiende eeuw uit. 

Zoo hebben zich dus verscheidene vaderlandsche geleerden, meerendeels 
hoogleeraren aan de Leidsche hoogeschool, verdienstelijk gemaakt door 
hetgeen muyeens gedurende zijn leven gewerkt heeft ook voor het nage- 
slacht te bewaren. In die werken weerspiegelt zich zijn geest. Het is 
die van een groot man, wiens naam met eerbied, in Éénen adem met 
dien van GALILEI en van NEWTON, zal genoemd worden, zoolang de natuur- 
wetenschap zelve in eere gehouden wordt. Groot niet enkel door zijne 
ontdekkingen op het gebied der zuivere wetenschap, maar ook door de 
toepassingen, welke hij daarvan gemaakt heeft ten nutte der menschheid. 
Ik eindig met de woorden van den markies pe r’morrraL, een der eerste 
wiskundigen van dien tijd, tot de mijne te maken: 

„La géometrie n'est qu'un jeu d'esprit si on ne l'applique à la phy- 
„sique et aux inventions de mécanique, mail il est rare qu'on y reus- 
„sisse, et il faut des siècles entiers pour produire un HUYGENS. 


OMSLINGERENDE STENGEN. 


Ld 


Het is wel bekend, dat vele stengen omslingerende zijn, dat is, dat 
zij zich in eene schroeflijn rondom andere voorwerpen opwinden. Deze 
omslingering is doorgaans zeer regelmatig en standvastig, altoos in 
dezelfde rigting in eene en dezelfde plantsoort, ja zelfs steeds de- 
zelfde in alle soorten, die tot een en hetzelfde plantengeslacht behoo- 
. ren. Zoo zullen alle soorten van Phaseolus (snijboonen en aanver- 
wanten), van Winde of Convolvulus zich regts, dat is tegen den schijn- 
baren loop der zon; de Hop daarentegen en Kamperfoelie zich altoos 
links, dat is in dezelfde rigting als de schijnbare loop der zon, omslin- 
geren, en nooit zal men eenige verandering in deze rigting der stengen 
ontwaren. Alleen de klawieren van eenige soorten van Passie-bloemen 
ziet men eerst in ééne rigting schroefvormig opkronkelen, doch daarna, 
ongeveer op de helft hunner lengte plotseling van rigting veranderen 
en in eene tegengestelde strekking zich opwinden. 

Men heeft getwist, of het licht op de rigting van de opwinding der 
stengen invloed uitoefende, in zooverre namelijk, of de omslingering 
ook zonder inwerking van het licht zoude kunnen plaats hebben. Vroe- 
gere proeven hieromtrent, in 1826, van PALM en van Hugo v. MoHL had- 
den bij elk dezer schrijvers tot tegenovergestelde uitkomsten geleid. Nu 
heeft DUvcHARTRE nadere proeven te dien aanzien genomen, welke de 
noodzakelijkheid van het licht voor dit verschijnsel bewijzen. Men leest 
deze proeven onder anderen in de Revue horticole van 1866, p. 58 en 
59. Knollen van de Chinesche Ywms of zoogenaamde Chinesche aard- 
appelen (Dioscorea Batatas), in een kelder in de duisternis gekweekt, 
verkregen eene aanzienlijke lengte, zonder een spoor van omslingerende 
opwinding, welke bij dit gewas anders zoo duidelijk is, en welke bij de 
planten, die tot de proeven van DUCHARTRE dienden, ook dadelijk zigt- 
baar werd, toen zij uit den kelder weder naar den tuin en dus in het 
licht werden overgebragt. Het merkwaardigste was een exemplaar van 
dit gewas, welks stengel bij afwisseling toonde een omslingerend en een 
regtgroeïjend gedeelte, naarmate die stengel bij afwisseling aan het licht 
al of niet blootgesteld geweest was. 


64 OMSLINGERENDE STENGEN. 


Diergelijke proeven nam DUCHARTRE vervolgens op Mandevillea suaveo- 
lens, met dezelfde uitkomst, en waaruit, volgens de inrigting der proef , 
tevens bleek, dat het ophouden van het vermogen ter omslingering niet 
was toe te schrijven aan«eene vermindering der warmte, bij het ont- 
breken van het licht. 

Toen pvcrartRE nu echter de bovenvermelde proef op de fraaije paar- 
sche gewone Winde of Conwvolwulus onzer tuinen (Zpomaea purpurea) toe- 
paste, vond hij, dat de stengel van deze plant geenerlei vermindering in 
het vermogen van zich om andere voorwerpen heen te winden, onder- 
vond, wanneer zij in het duister gekweekt is. 

Het schijnt dus, dat dezelfde oorzaak bij verschillende planten niet 
hetzelfde uitwerksel te weeg brengt, waaruit dan welligt het geheel 
tegenstrijdige der uitkomsten van vroegere proefnemers voor een goed 
deel verklaarbaar zijn zal. va ES 


DE GANG VAN EEN SCHIP 
photografisch geregistreerd. 


Een Italiaansch ingenieur, corripr, heeft het volgende uitgedacht om 
den gang van een schip gedurende de reis te doen kennen. Op de 
wijzerplaat van een kompas maakt men, ter plaatse van het sterretje, 
dat het noorden aanwijst, een klein rond gaatje en brengt daarboven 
eene kleine lens aan. Onder dit gaatje loopt, door middel van een 
uurwerk, een strook gevoelig gemaakt papier, waarop nu het licht door 
de lens en het gaatje een streep teekent. Het gevoelige papier volgt 
al de wendingen van het schip, en, daar de naald onbewegelijk blijft, 
zoo wordt elke afwijking van de rigting op het papier gephotographeerd. 
(Les Mondes, 1867, XIV, p. 358.) He. 


DE INVLOED VAN BEN LAGEN WARMTEGRAAD 
OP PLANTEN EN DIEREN, 


HUN DOOD DOOR BEVRIEZING:; 


DOOR 


D'. P. Q. BRONDGEEST. 


Geeft de natuur in het voorjaar en in den zomer ons den indruk 
van ontwikkeling en krachtig leven, de herfst en de winter doen ons 
onwillekeurig aan ouderdom en dood denken. En inderdaad ! wanneer 
wij het oog slaan op de natuur in den wintertijd, welk een onder- 
scheid met eenige maanden vroeger en later! De korst der aarde 
wordt hard en ondoordringbaar, de schitterende sneeuw bedekt haar 
als met een schoon en warm kleed, waardoor menige plant en 
dier aan een gewissen dood wordt onttrokken. De boomen en planten 
hebben hunne bladeren verloren en alleen het groen van dennen 
en sparren doet ons oog nog aangenaam aan. Het geheel is eentoonig 
bij gebrek aan leven en beweging. Van de dieren zijn vele naar 
warmere streken vertrokken, andere zijn in de aarde gekropen. of 
hebben zich in het slijk begraven, totdat de stralen der voorjaarszon 
hen weder wekken ; andere wederom hebben een meer behaarde, dikke 
huid verkregen, waarmede zij de koude beter zullen kunnen trotseren, 
terwijl eindelijk eene groote menigte , vooral onder de insekten , na voor 
hun nageslacht gezorgd te hebben, voor altijd te gronde is gegaan. 

1868. 5 


66 DE INVLOED VAN EEN LAGEN WARMTEGRAAD OP PLANTEN 


En de mensch! Ook hij tracht door eene warmere kleeding, door 
verwarming zijner woningen, door wijziging in zijne voeding, niet 
alleen de onaangename werking van de koude lucht op zijne huid te 
voorkomen, maar ook in staat te zijn zijne werkzaamheden te verrigten. 
Hij verandert in vele opzigten zijne levenswijze. Zijne uitspanningen 
en vermaken zijn van eenen anderen aard, het verkeer onderling is 
minder levendig, alles onder den invloed eener lage temperatuur. 
Echter slechts in zekere mate bezitten de menschen en de dieren het 
vermogen om, niettegenstaande de lage temperatuur van de omringende 
lucht, eenen zoodanigen warmtegraad te behouden als voor hun leven 
noodzakelijk is. Daalt de temperatuur zeer laag, is de warmteafleiding 
grooter dan de warmteproductie, zoodat het dier bevriest, dan treedt 
de dood onvermijdelijk in. 

Van de planten kunnen sommige eene lage temperatuur volstrekt niet 
verdragen, andere kunnen zonder nadeel bevriezen. In het algemeen 
hebben de nieuwste onderzoekingen over plantengeographie bewezen, 
dat het voorkomen en bestaan der planten, voor elke plantensoort, 
voornamelijk door de temperatuur bepaald wordt, die slechts binnen 
zeer enge grenzen kan afwisselen, zal zij niet te gronde gaan. 

Geen grooter vijand vooral voor het dierlijk organisme dan de 
strenge koude, die, wanneer zij tot bevriezing leidt, tegelijkertijd 
het organisme te gronde rigt. Een gewigtig feit, wanneer men nagaat, 
welk een schade door dit bevriezen wordt teweeggebragt, en over- 
waardig er de oorzaken van te kennen, ten einde het zooveel mogelijk 
tegen te gaan. 

Wie schetst u de wanhoop van de bevolking van eene geheele streek 
van het zuiden van Frankrijk, waarvan de grootste rijkdom in de 
vruchten van den olijf boom bestaat, toen zij, voor eenige jaren, 
door enkele nachtvorsten den geheelen oogst vernietigd zag, welke 
schade door betere voorzorgen misschien had kunnen worden voor- 
komen? Wie denkt niet met jammer aan de vele onzer landgenoo- 
ten, die, door den eersten NAPOLEON over Rusland's sneeuwvlakten 
gesleept, letterlijk doodvroren en des te eerder, omdat zij bijna geen 
voedsel hadden; aan de vele noordpoolreizigers, die in het ijs en sneeuw 
hun graf vonden en waarvan velen misschien hadden kunnen gered 
worden, indien zij betere voorzorgen hadden genomen en de middelen 
hadden gekend om deze koude te trotseren? Wie leest daarentegen 


niet met onuitsprekelijk genoegen het reisverhaal van JouN Ross, die 


EN DIEREN , IN VERBAND MET HUN DOOD DOOR BEVRIEZING. 67 


op grond van wetenschappelijke ervaring zijne manschappen zoo goed 
verzorgde, dat hij gedurende een verblijf van twee jaren in de pool- 
streken van Noord-Amerika, waar het kwik in den thermometer dikwijls 
bevroor, alzoo eene temperatuur van — 40° C. heerschte , geen enkelen 
zijner manschappen verloor ? 

Derhalve niet alleen uit een wetenschappelijk, maar ook uit een 
menschlievend en maatschappelijk oogpunt is het van gewigt, dat men 
met den nadeeligen invloed der lage temperaturen op planten en dieren 
bekend zij en men de oorzaak weet, waarom dikwijls de planten en 
altijd de dieren, wanneer zij bevriezen, te gronde gaan. 

Het is mijn voornemen in de volgende bladzijden den invloed van 
lage temperaturen op planten en dieren eenigzins nader uiteen te zetten, 
in verband met de oorzaken van hunnen dood door bevriezen. 


Veel beter dan de dieren kunnen vele onzer inheemsche en ook elders 
groeijende planten den invloed van lage temperaturen verdragen, hoewel 
zij geene middelen bezitten om hun organisme tegen dezen nadeeligen 
invloed te beveiligen. Zoo zien wij telkens, niettegenstaande den strengen 
winter, in het voorjaar vele onzer planten weder hare bladeren ont- 
plooijen. Was dit niet het geval, konden vele planten geene lage tempe- 
ratuur verdragen in het hooge noorden , evenals op de toppen der hooge 
bergen, dan zoude men allen plantengroei missen, en toch wie, die de 
bergen van Zwitserland bezocht, herinnert zich niet op de grens 
van een gletscher of sneeuwveld die prachtig gekleurde en schoone 
Alpenbloemen gezien en ze met onuitsprekelijk genoegen geplukt te 
hebben ? 

Zelfs te midden van het groote ijsmeer, Mer de Glace genaamd, aan 
de hellingen van den Montblanc is eene plek, die niet met sneeuw bedekt 
is, de Jardin geheeten, waar de reiziger in den zomer telkens eene 
menigte planten kan aanschouwen, die wel is waar niet welig en 
groot, echter met de sneeuw en iijsvlakten, die haar omringen, een 
merkwaardig contrast opleveren. Haar bestaan bewijst, dat zij strenge 
koude gedurende den winter kunnen verdragen en dat hare wortels, 
al zijn zij bevroren, toch kunnen herleven. Zij komen voor op eene hoogte 


van 2756 ellen boven de zee. 


le 
Ad 


Leb} 


68 DE INVLOED VAN EEN LAGEN WARMTEGRAAD OP PLANTEN 


Eveneens komen op eene hoogte van 8050 ellen, 1760 ellen beneden 
den top van den Montblanc, die eene hoogte van 4810 ellen bezit, 
op de rotsen les Grands Mulets zigtbaar bloeijende planten voor. De 
beroemde reizigers scHLAGINTWEIT vonden op de zuidelijke helling van den 
Mont Rosa, op 8158 ellen, 47 zigtbaar bloeijende plantensoorten , terwijl 
eindelijk MARTINS, SELLA en GASTALDI op den bergpas van den St. Theo- 
dule, die uit de vallei van Zermatt naar Italië voert , op eene hoogte van 
8850 ellen, dertien verschillende soorten van zigtbaar bloeijende planten 
hebben geplukt. En deze planten verdragen eene temperatuur, die 
volgens de waarnemingen van DOLFUS-AUSSET, die op dezen bergpas van 
den 22sten Aug. tot den 3den Sept. 1865 vertoefde, in den zomer als 
maximum 6°,2 C, en als minimum — 16° C. bedraagt, derhalve een klimaat 
gelijk aan dat van Spitsbergen. Doch ook hier, waar , volgens de waar- 
nemingen van den beroemden noordpoolreiziger scoresBY , zulk eene 
koude heerscht, dat des winters het kwikzilver bevriest, waar de tem- 
peratuur dikwijls — 20° U. — 80° C. bedraagt, den 18den April 1810 
nog eene koude van — 17°,8 C. en den 18den Mei 1814 nog eene van 
— 18°,9 C. door hem werd ondervonden, worden nog zigtbaar bloeijende 
planten aangetroffen, volgens MARTINS 98 soorten, waaronder de Cochleria 
fenestrata, eene soort van lepelblad, de eenige eetbare is, die den reizi- 
gers als middel tegen de scorbuut groote diensten bewijst. Het is 
een merkwaardig feit, vooral door de onderzoekingen en reizen van 
MARTINS aan het licht gebragt, dat, hoe hooger op de bergen men in 
Europa op de verschillende zoo even vermelde punten den plantengroei 
nagaat, men ook gewaar wordt, dat hij met die van meer noordelijk 
gelegen streken overeenkomt. Van de plantensoorten , die op den Jardin 
voorkomen , groeïjen er 28 pCt. in Lapland. Het is als het ware eene 
Laplandsche flora; slechts 6 pCt. komen er van op Spitsbergen woor. 
Op de Grands Mulets, 300 voet hooger gelegen , waar het derhalve nog 
kouder is, komen reeds 21 pCt. Spitsbergsche en slechts eene soort, die 
ook in Lapland groeit, voor; op den mont Rosa 21 pCt. Spitsbergsche 
en op den col St. Theodule, derhalve het hoogste punt, dat te dien 
opzigte onderzocht is, 23 pCt. Spitsbergsche, terwijl daar geen enkele 
plant uit Lapland wordt aangetroffen. Dezelfde planten, die op de 
hoogste toppen der Europesche alpen voorkomen, groeijen in het hooge 
noorden aan het strand der zee, wel een bewijs, dat het hoofdzakelijk 
de temperatuur is, die de geographische verspreiding der planten 
bepaalt. Somtijds ziet men op de hooge bergen van Zwitserland de 


EN DIEREN, IN VERBAND MET HUN DOOD DOOR. BEVRIEZING. 69 


sneeuw over eene groote uitgebreidheid rood gekleurd. Deze zooge- 
naamde roode sneeuw , waarover vele onderzoekingen in het werk zijn 
gesteld , wordt teweeggebragt door een alge, een zeer laag georganiseerd 
plantje ( Protococeus nivalis), dat eene roode kleur bezit en zich op de 
sneeuw ontwikkelt. 

Aan het hier medegedeelde knoopt zich onmiddellijk de vraag aan : 
zijn dan de planten, die aan zulk eene lage temperatuur zijn blootge- 
steld, wezenlijk bevroren en is dit het geval, kan dan toch de plant, 
als haar meerdere warmte in den zomer wordt toegedeeld, weder ont- 
luiken? Kunnen planten bij eene temperatuur van — 16° nog leven, 
wat mag dan toch de oorzaak zijn, dat bij ons in het najaar en in het 
voorjaar, bij veel minder lage temperatuur, zoo menig gewas te gronde 
gaat en den landbouwer en boomkweeker zoo veel schade wordt toege- 
bragt en dat wel door eene enkele nachtvorst ? 

Reeds terstond moeten wij als eene algemeene eigenschap der planten op 
den voorgrond plaatsen, dat niet alle soorten eene zoo lage temperatuur 
kunnen verdragen, maar dat voor elke soort bepaalde grenzen der tem- 
peratuur bestaan, waartusschen alleen haar leven mogelijk is. 

Deze plant zal reeds bij eene temperatuur van 8° C. sterven , eene 
andere zal nog eene van — 6’ U. kunnen verdragen. Deze groeit welig 
bij eene temperatuur van 20° C., terwijl dan reeds eene andere verdort. 
Het zijn dan ook slechts weinige plantensoorten , die op de Alpentoppen 
en op Spitsbergen leven, weinig ontwikkelde, die niet veel zon noodig 
hebben en het zal niemand invallen om daar beuken en eiken te kwee- 
ken , want door de koude zouden deze boomen niet kunnen leven. Ja 
reeds hieruit blijkt, dat de koude, mogt zij de planten niet dooden, 
een krachtigen groei voor haar onmogelijk maakt, dat dezelfde boom- 
soorten, die bij ons welig groeïjen en ook in het noorden voorkomen, 
daar echter als struiken worden aangetroffen. De wilg, die bij ons als 
Salix alba zich krachtig ontwikkelt, komt in Lapland als een struik, 
Sali arbuseula, Salie Lapponum, voor. Het schijnt hiermede te gaan 
als met den mensch. De grootste Laplanders of Esquimaux zijn, 
vergeleken met den krachtigen afstammeling van den Batavier, slechts 
dwergen, evenals zijne boomen met de onze vergeleken slechts strui- 
ken zijn. 

Uit het voorkomen van de planten op de Alpentoppen en in het 
hooge noorden is dus reeds het bewijs geleverd, dat zij strenge koude 
kunnen weerstaan. Om dit te verklaren, heeft men nog in het begin 


70 DE INVLOED VAN EEN LAGEN WARMTEGRAAD OP PLANTEN 


dezer eeuw beweerd, dat zij eigene warmte ontwikkelen, voldoende om 
hare temperatuur boven die van de lucht te verheffen en dat deze 
planten of hare wortels niet bevroren. Vooral HUNTER, SCHOPPF, 
HERMBSTÄDT verdedigden deze zienswijze. De eigen warmte der planten 
is echter zoo gering, dat zij ontoereikend is om het bevriezen tegen te 
gaan. Wel zijn, wanneer de vorst invalt, de boomen gedurende de 
eerste dagen warmer dan de lucht, omdat door de bast en de schors, 
beiden slechte warmtegeleiders, de snelle afkoeling wordt tegengegaan , 
maar ten slotte zullen zij toch na eenige dagen tot in hun binneriste 
zijn afgekoeld. Scrüsrer, prof. in Erlangen, heeft echter in 1826 en 
1828 proefondervindelijk aangetoond, dat boomen tot in hun binnenste 
toe eene temperatuur onder 0° kunnen aannemen, derhalve kunnen be- 
vriezen, zonder te sterven. In 1826 bleef de temperatuur der lucht 
zelfs in den middag drie weken lang onder het vriespunt. Thermometers 
in de boomen ingebragt wezen steeds een’ stand onder 0° aan , meer- 
malen zelfs van — 5° tot — 7° Reamur. Eens zelfs vond hij het 
inwendige van iepen- en sparrenboomen tot op — 18° R. afgekoeld, 
zonder dat de boomen hiervan nadeel ondervonden. Het hout van be- 
vroren boomen is, zooals reeds pvmamerL in het jaar 1789 had opge- 
merkt, bijna niet door te zagen of door te hakken, een bewijs, dat 
de sappen in de boomen geheel stijf worden. 

Tegen dit bevriezen der plantensappen als bewijs, dat het binnenste 
der boomen bevriezen kan, voerde men aan, dat dit het gevolg der 
proefneming was, dat dit namelijk plaats heeft op het oogenblik dat 
het inwendige van den boom met de buitenlucht in aanraking komt. 
Door eene zeer belangrijke waarneming bewees scrüBLER ook de onjuist- 
heid van dit beweren. Toen namelijk aan het einde van de vorst, 
die in Jan. 1826 drie weken geduurd had, de doot plotseling inviel eh 
de temperatuur der lucht + 2° R. bedroeg, nadat zij daags te voren 
— 14° R. was geweest, onderzocht hij de temperatuur van verscheidene 
boomen. De oppervlakte van boomen met eene gladde schors (zooals 
esch en walnoot) bedekte zich met witte rijp bij den aanvang van den 
dooi, een bewijs, dat de temperatuur der boomen lager was dan die - 
der omringende lucht, en de thermometer in een populier gebragt 
wees eene temperatuur van 1°,5 Reaumur onder het vriespunt dän, 
niettegenstaande die der lucht + 2° R. bedroeg. Toen de boomen 
werden omgehouwen, bleken zij alle tot op zekere diepte in concen- 
trische ringen bevroren te zijn, vooral het buitenste, levende en werk- 


EN DIEREN , IN VERBAND MET HUN DOOD DOOR BEVRIEZING. 71 


zame hout. En echter bleven de boomen voortgroeijen en kregen zij 
in het voorjaar weder bladeren. 

Wat wij dus bij onze beschouwingen omtrent den plantengroei op de 
Alpentoppen en in het hooge noorden reeds vermeldden , blijkt, proefon- 
dervindelijk getoetst, waar te zijn: sommige planten bevriezen en toch 
sterven zij niet. Ook de wortels bevriezen zonder dat de plant daarom te 
gronde gaat, hetgeen nog door eene belangrijke mededeeling van cHAR- 
PENTIER bewezen wordt. Deze zag op een stuk grond van de Mer de 
Glace, den grooten gletscher, die in het dal van Chamounix voort- 
dringt en op eene hoogte van 4700 voet gelegen is, welke grond 
van 1817—1822, dus gedurende vier jaar, door het ijs van dezen 
gletscher was bedekt geweest, groote weilanden van Alpenklaver 
(Frifolium alpinum) en andere planten (Geum montanum, Cerastium 
latifolium) welig groeien. De groote wortelstokken van den Alpen- 
klaver toonden duidelijk aan, dat, voordat de gletscher zich over 
dezen bodem had heengeschoven, deze planten daar reeds gestaan 
hadden, terwijl de koude haar tegen verrotting had gevrijwaard. Merk- 
waardig feit! De lage temperatuur, die op Spitsbergen, op den Mont- 
blane, op den Mont Rosa voor de planten zulk een korten bloeitijd mogelijk 
maakt , bewaart echter in den winter het leven in de wortels en maakt 
in deze verlaten streken nog eenigen plantengroei mogelijk. Zoo vindt 
in den winter het rendier in Lapland nog voedsel, en zoo laat het zich 
begrijpen, dat op de hoogste toppen der Alpen, op den Faulhorn, 
Montblane en Mont Rosa nog een klein zoogdier gevonden wordt, 
de Arvicola nivalis, die zelfs in den winter den winterslaap ontbeert en 
zich met de wortels der planten voedt. 

… Vele planten blijven dus, niettegenstaande zij bevriezen, in het leven 
en ontluiken weder in het voorjaar. Toch neemt men na sommige 
voorjaars- of najaarsvorsten en plotseling daarop invallenden dooi waar , 
dat de eenmaal bevroren bladeren niet meer ontdooijen, maar afvallen 
en verdorren en hiermede dikwijls een afsterven van de geheele plant 
gepaard gaat. Dit verschijnsel is het zoogenaamde doodvriezen der 
planten, een verschijnsel, dat dikwijls onberekenbare schade heeft 
aangerigt en geheele streken in ellende en gebrek gedompeld heeft. 
De lage temperatuur kan dus ook nadeelig op de planten inwerken 
en zij kan zich in hare schadelijke werking uiten, hetzij doordat de 
geheele plant, na vooraf te zijn bevroren geweest, bij dooiweder te 
gronde gaat, of dat zij vernietigd wordt op eene mechanische wijze , 


72 DE INVLOED VAN EEN LAGEN WARMTEGRAAD OP PLANTEN 


door het ontstaan van scheuren en barsten, ten gevolge van zamen- 
trekking en inkrimping van eenige deelen. 

Ook kunnen eenige planten, wier nulpunt boven het vriespunt gele- 
gen is, alleen door groote afwijking der temperatuur sterven, een ver- 
schijnsel, dat men dikwijls bij planten uit warme gewesten, die bij ons 
gekweekt worden, ziet plaats hebben. 

Deze schadelijke werkingen der lage temperaturen, die het dood- 
vriezen en te gronde gaan der planten veroorzaken , willen wij kortelijk 
in hare verschijnsels nagaan. 

Bij het bevriezen der planten vertoonen de bladeren eene meer gele 
kleur. Zij worden doorschijnender en meer glasachtig van aanzien. Zij 
naderen meer tot den stengel der plant, die dikwijls zoo broos wordt, 
dat de verschillende gedeelten bij de minste aanraking afbreken. Men 
vindt bij doorsnijding dikwijls glinsterende ijskristallen , zooals , behalve 
door cörPPrrr, onlangs nog door MARTINS in den Hortus te Montpellier 
aan planten, die in Amerika en Afrika ’t huis behooren, is waarge- 
nomen. Deze zag onder de opperhuid van de Agave Americana, eene 
plant, die op de hoogvlakten van Mexico groeit en in een zeer korten, 
tijd een prachtigen bloemstengel ontwikkelt, eene menigte ijskrisstallen 
en eveneens onder die van de Barbarijsche vijg (Opuntia ficus Indica). 

Is de plant door de koude niet beschadigd, dan verkrijgt zij bij het 
ontdooïjen weder haren normalen toestand. De bladeren rigten zich 
weder op en worden stijf. Dit is onder anderen ook door dr. RAUWEN- 
moer waargenomen bij een Helleborus miger in den plantentuin te 
Rotterdam, die in December in vollen bloei stond, toen het plotseling 
ging vriezen. De bladeren en bloemen werden stijf bevroren en zoo hard 
als hout. Toen kort daarna de dooi inviel, ontdooide ook de plant, de 
bladeren werden weder slap en bleven ongedeerd , de bloemen verwelkten 
niet en de knoppen ontplooiden zich regelmatig. Is echter de plant 
doodgevroren , dan hebben er andere merkwaardige verschijnsels plaats. 
De kleur wordt dan bij het ontdooijen lichtgroen en veel doorschijnender, 
evenals men waarneemt, wanneer een blad in kokend water gedompeld 
wordt en men het er terstond weder uitneemt. Dit doorschijnend 
worden is vooral zeer schoon bij bevroren komkommers waar te nemen 
en moet, volgens sacms, worden toegeschreven aan het ontwijken van 
lucht uit de tusschenruimten van het blad en de vrucht en het in 
plaats treden van water, waardoor de bladeren eene meer homogene 
doorschijnende massa worden. 


EN DIEREN, IN VERBAND MET HUN DOOD DOOR BEVRIEZING. 78 


De doodgevroren bladeren worden niet meer. stijf, maar blijven langs 
den stengel neerhangen. GörPert, aan wien wij voornamelijk onze 
kennis omtrent het doodvriezen van planten verschuldigd zijn, heeft 
daarenboven dit gewigtig verschijnsel aan het licht gebragt, dat dood- 
gevroren planten eene groote hoeveelheid water verliezen , waardoor zij 
aanmerkelijk ligter worden. 

Vroeger meende men, dat de oorzaak dezer verschijnsels gelegen 
was in de uitzetting, die het water ondergaat bij bevriezen, dat, 
zooals wij weten bij 4° C. zijne grootste digtheid heeft en van dit punt 
af zich met groote kracht uitzet. Zoo zal een met water gevulde 
goed gesloten iijzeren kogel bij bevriezing uiteenbarsten. In de plan- 
tendeelen, aldus redeneerde men, die in de hoofdzaak uit kleine, met 
water gevulde ruimten bestaan, worden tengevolge van het uitzetten 
van het water de celwanden verscheurd en treedt dit tusschen de met 
lucht gevulde ruimten, waardoor de bladeren doorschijnender worden en 
het water, niet meer binnen cellen besloten, gemakkelijk kan ver- 
dampen. Görrerr en sacus hebben echter bewezen, dat deze ver- 
klaring ontoereikend is en niet juist. De eerste, die naauwkeurig 
verschillende bevroren plantendeelen onderzocht, bemerkte, dat de 
cellen geheel ongeschonden bleven, ja zelfs, toen hij onder het 
mikroskoop doorschijnende plantendeelen liet bevriezen, nam hij noch 
van bersten, noch van uitzetten iets waar. Wel zag hij in de cellen 
kleine ijskristalletjes optreden, maar overigens bleven zij geheel gaaf. 
Volgens sacHs is de verklaring van het slapper en ligter worden van 
bevroren planten bij ontdooijen de volgende. De plantencellen, die met 
een elastisch vliesje omgeven zijn en met vocht gevuld, worden door 
het bevriezende water uitgezet; hierdoor wordt de celwand uitgerekt 
en verliest te gelijker tijd, daar de physische toestand verandert, het 
vermogen om de vloeistof tegen te houden. 

Het water zal dus uit de cellen in de tusschenruimten, die zich 
hiertusschen bevinden , dringen , en eenmaal buiten de cellen geraakt, 
gemakkelijker verdampen, waardoor de plantendeelen bij het ontdooïjen 
ligter worden. Maar de vliesjes zijn bovenmatig uitgezet, zij zullen 
zich gedeeltelijk terugtrekken. Daar echter het vocht wit de cellen 
is verdwenen, zullen zij eene kleinere ruimte innemen, eene meer 
kogelvormige in plaats van eene veelhoekige gedaante verkrijgen, niet 
meer zoo naauwkeurig aan elkander sluiten en de geheele massa, onder 
de opperhuid gelegen, geen stijf en aaneengesloten geheel meer vormen. 


74 DE INVLOED VAN EEN LAGEN WARMTEGRAAD OP PLANTEN 


De bladeren zullen slap worden en de stijfheid van het geheel ver- 
loren gaan. 

Deze verklaring van sacus is in de hoofdzaken juist. Echter is zij 
in zooverre ontoereikend, dat zij geen reden geeft, door welke oorzaak 
het vocht buiten de cellen treedt, daar toch de celwanden geene waar- 
neembare openingen bezitten. | 

Wat de oorzaken van het doodvriezen zelf aangaat, in de eerste 
plaats komt als zoodanig in aanmerking het snel ontdooijen der planten, 
waarop reeds door pvmAMEL in zijn beroemd werk Physigue des arbres 
is opmerkzaam gemaakt. Hij wijst er op, dat nooit de vorst zooveel 
schade aanrigt, dan wanneer de dooi al te snel intreedt. Bene tame- 
lijk felle koude schaadt de planten niet, wanneer het ijs langzaam 
smelt, in water zich omzet, voordat de zon doorkomt. Schijnt echter 
de zon op bevroren plantendeelen, dan worden de jonge scheuten ter- 
stond zwart en binnen minder dan twee uur zijn zij verdroogd. En 
inderdaad, hoe dikwijls nemen wij dit verschijnsel bij de zoo gevreesde 
nachtvorsten in herfst en lente waar. Wanneer in Mei of October 
de temperatuur des nachts tot 0° daalt en nu des morgens de zon op 
de naar het oosten gekeerde gedeelten der plant hare stralen werpt, 
zien wij binnen weinige oogenblikken de bladeren verdorren en afvallen, 
de bloesems der vruchtboomen vernietigd worden, ja zelfs vele boomen 
voor altijd afsterven. 

De planten kunnen geene plotselinge afwisseling van temperatuur 
verdragen. Wanneer door begieten met water, waardoor de snelle ver- 
warming wordt tegengegaan, men ze hiervoor beschut, vriezen zij, 
zooals door göePERT en sACHS is aangetoond, uiet zoo gemakkelijk dood. 
Van sommige planten zijn de bladeren zoo gevoelig, dat de enkele 
aanraking, gedurende eenige seconden, met de vingers, wanneer de 
planten bevroren zijn, aanstonds een vorstvlek doet ontstaan , zooals door 
sacHs bij de bladeren van tabak, boonen en komkommers is aangetoond. 

Door dr. BANNER, in Kiew, is daarenboven nog een zeer belangrijk 
feit waargenomen. Bij eene koude van — 27° R. zag hij, terwijl er 
sneeuw lag, dat vele vruchtboomen aan den stam eene rotte plek be- 
kwamen, tengevolge van de terugkaatsing van de zonnestralen op de 
sneeuw , waardoor de stam eensklaps verwarmd werd. De meeste dezer 
boomen kregen in het voorjaar nog bladeren ‚ maar stierven kort daarop. 

De herhaalde afwisseling van hooge en lage temperaturen draagt insge- 
lijks tot het doodvriezen der planten bij. Ook dit heeft cörperr proefonder- 


EN DIEREN, IN VERBAND MET HUN DOOD DOOR BEVRIEZING. 75 


vindelijk bewezen. Hij bragt namelijk eene plant, de Muphorbia latyris, 
die in Dec. 1828 geheel stijf bevroren was, uit eene temperatuur van 
— 4° C. plotseling in eene van + 18° C. De plant ontdooide en de 
bladeren kregen hunnen vroegeren stand terug. Na dit viermaal her- 
haald te hebben, stierf zij geheel af, evenals vele andere planten , 
die hij aan dezelfde proefneming onderwierp. Buiten in de lucht konden 
zij, geheel ongedekt, eene veel grootere koude verdragen, maar de 
hethaalde afwisseling van warmte en koude deed haar te gronde gaan. 
De koude op zich zelve schijnt voor de planten dus niet nadeelig te 
zijn, maar bij het bevriezen of ontdooijen, juist wanneer de plant 
aan de grootste afwisseling is blootgesteld, bestaat de meeste kans, 
dat zij zal doodvriezen. Afwisseling kan zij niet verdragen, maar 
wel eene aanhoudende strenge koude. 

Behalve door de plotselinge afwisseling kan de koude de planten 
dooden tengevolge van mechanische inwerkingen, die zij in het leven 
roept en die de plant kunnen vernietigen. Menigmaal hoort men te 
midden van eene strenge vorst de boomen een sterken knal geven. 
Onderzoekt men dan den bast naauwkeurig, dan zal men waarnemen, 
dat er zoogenaamde vriesbarsten, spleten en scheuren zijn ontstaan , 
die de boomen misvormen en hunne handelswaarde verminderen. De 
oorzadk is gelegen in de slechte warmtegeleiding van het hout, vooral 
in de dwarsche rigting. Valt er plotseling een sterke vorst in, dan 
krimpt alleen de schors en de buitenste houtlaag, het zoogenaamde 
spint, in. Zij worden met betrekking tot het binnenste te klein en 
hetzelfde heeft plaats, wanneer het binnenste zich plotseling had uitge- 
zet, namelijk de schors en de spint barsten op verscheiden plaatsen 
in overlangsche spleten open. 

Vooral heeft caspary , prof. aan de kweekschool te Berlijn, dit ver- 
schijnsel naauwkeurig nagegaan en de meeste kennis omtrent de oor- 
zaken van dit verschijnsel zijn wij aan hem verschuldigd. Hij toont 
aan, dat de barsten meestal ontstaan op beschadigde plaatsen van den 
bast, tengevolge van insnijdingen, steken van insekten en andere oof- 
zaken , en het is niet vreemd om boomen, in wier bast diepe en groote 
letters zijn ingesneden, door het ontstaan van vriesbarsten zeer mis- 
vormd te zien. Ook kunnen zij, wanneer het bij jonge boomen ge- 
schiedt, aanleiding geven tot een kwijnenden groei en tot afsterven. 

Eindelijk zijn er vele planten, die reeds bij eene temperatuur boven 
0° te gronde gaan en wier bladeren, evenals bij het bevriezen, slap 


76 DE INVLOED VAN EEN LAGEN WARMTEGRAAD OP PLANTEN 


worden. Dit heeft vooral plaats bij gewassen uit warme gewesten 
afkomstig, die bij ons in de open lucht gekweekt worden. Voor ver- 
schillende planten is deze temperatuur niet even laag, maar verschilt in 
dit opzigt aanmerkelijk. 

Görperr en sacHS hebben insgelijks getracht de oorzaken hiervan op 
te sporen en de laatste verklaart het verschijnsel op de volgende wijze. 
De vreemde planten gaan bij de laagste temperatuur, waarbij haar leven 
nog mogelijk is, voort met water te verdampen aan de oppervlakte van 
hare bladeren. Daalt de temperatuur nog meer, dan heeft dit toch 
nog plaats, maar de wortels nemen dan geen water meer op uit den 
bodem. Het verdampende water wordt dus door geene nieuwe hoeveelheid 
meer aangevuld en ‘het gevolg hiervan is, dat de plant uitdroogt en 
verdort. Scrumacrer heeft aangetoond, dat het echter niet waarschijn- 
lijk is, dat de wateropneming bij eene temperatuur van eenige graden 
boven nul geheel ophoudt , maar wel , dat zij zeer verminderd is, hetgeen 
echter voor de plant hetzelfde gevolg heeft, zoodat toch in de hoofdzaak 
de verklaring door sacus gegeven voor juist moet worden gehouden. 

Het spreekt van zelf, dat dezelfde plantensoort naarmate van ver- 
schillende omstandigheden niet altijd in denzelfden graad den nadeeligen 
invloed van de koude zal ondervinden. Het zoude ons te ver voeren , 
indien wij deze alle nog in het bijzonder wilden nagaan , kortom, men 
zal gemakkelijk inzien, dat naarmate van den verschillenden ontwik- 
kelingstoestand van de plant, naarmate van den bodem, de stand- 
plaats, de weersgesteldheid der voorafgaande weken, het klimaat van 
de landstreek, dezelfde plantensoort door denzelfden graad van koude 
niet op gelijke wijze, zal worden aangedaan, maar hier eene plant zal 
te gronde gaan, waar eene van dezelfde soort, bij dezelfde lage tempe- 
ratuur, nog kan leven. 

Nog een woord over de middelen om de planten tegen de nadeelige 
invloeden der koude te beschutten. | 

Voor de boomen en gewassen is het, zooals wij gezien hebben, niet 
het blootgesteld zijn aan eene lage temperatuur, maar wel de overgang 
van temperatuur, derhalve het bevriezen en ontdooïjen wat voor haar 
bestaan gevaarlijk is. 

Derhalve niet voor de koude, maar wel voor de zonnestralen is het, 
dat in het voorjaar en in den winter de tuinman en boomkweekers 
hunne planten beschutten. Het doel, waarom men bij ons de stamrozen 


in stroo wikkelt, is niet zoo zeer om ze voor de koude te bewaren , 


EN DIEREN, IN VERBAND MET HUN DOOD DOOR BENRIEZING. 77 


waartoe zulk een bekleedsel ontoereikend is, maar om te weeg te brengen, 
dat wanneer de temperatuur plotseling rijst, voor de plant met het slecht 
de warmte geleidende stroo de rijzing slechts langzaam plaats hebbe en 
vooral ook, opdat de zon ze bij vorst niet kunne beschijnen, hetgeen 
eene te schielijke verwarming van de plant tengevolge zoude hebben. 
De meeste planten gaan bij ons in het voorjaar te gronde, juist omdat 
zij door de nachtvorsten en de sterke uitstraling bij helderen hemel 
erg afgekoeld en dan weder eensklaps door de zon beschenen worden. 
De directeur van den Hortus te Bordeaux pu RIEU DE MAISONEUVE be- 
merkte, dat van den Chamaerops humilis, de eenige palmsoort, die 
in het zuiden van Europa groeit en wiens vaderland Algerië is, een 
scheut bevroren was; terstond liet hij den boom met een deken over- 
dekken, en de kostbare plant, voor de stralen der zon beschut, bleef 
in leven. 

Vele planten gaan verder te gronde, omdat zij, als het gaat vriezen , 
nog niet genoegzaam ontwikkeld zijn en hare takken niet in zulken 
toestand verkeeren, dat zij hard en vast ook aan afkoeling meer weerstand 
kunnen bieden. De klaver, het winterkoren, tweejarige planten, 
sterven dikwijls, wanneer zij te laat gezaaid zijn en menige boom 
krijgt barsten en rotte plekken, omdat hij te laat in het najaar of te 
vroeg in het voorjaar gesnoeid is. Dit alles vermijde men zooveel 
mogelijk. Bij heesters en vruchtboomen drage men vooral zorg, dat 
de knoppen zoowel van de bladeren, als van de bloemen zich niet te 
vroeg in het voorjaar ontwikkelen. Men trachte hunnen groei tegen te 
houden, zoodat zij eerst te voorschijn komen, wanneer de nachtvorsten 
voorbij zijn, door ze dag en nacht te bedekken, waardoor de plotse- 
linge verwarming door de zonnestralen vermeden wordt. In Lithguen 
worden volgens pover de vruchtboomen met eene laag bladeren bedekt, 
welke den grond koel houdt en het vroege uitloopen belet. 

Voor de uitheemsche kleine gewassen, die reeds bij eene temperatuur 
van O° dood kunnen vriezen, gebruikt men een middel, dat de sterke 
verdamping aan de oppervlakte tegengaat, hetgeen , zooals wij gezien 
hebben, meestal de oorzaak van hun afsterven is. Men bedekt ze 
namelijk met glazen en potten, waardoor de verdamping belet wordt 
en in overeenstemming gebragt wordt met het verminderde vermogen 
der wortels om water op te nemen. 

Dit is echter alleen voor kleine planten aanwendbaar. Het bedekken 
met glazen klokken is ook een middel om de planten spoedig te doen 


78 DE INVLOED VAN BEN LAGEN WARMTEGRAAD OP PLANTEN 


groeijen door ze veel warmte te doen toekomen. Het glas bezit de 
eigenschap om de lichtende warmtestralen zeer gemakkelijk door te laten , 
maar de donkere warmtestralen niet. Schijnt dus de zon op zulk een 
klok, dan zullen hare lichtende warmtestralen het plantje treffen. 
De donkere warmtestralen, die van het plantje uitgaan, zullen niet 
door het glas heengaan en de plant hierdoor met eene warme lucht 
omgeven zijn, die haar krachtig zal doen groeijen. 

Wanneer wij derhalve in het kort de verhouding van de planten met 
betrekking tot de lage temperaturen willen schetsen, dan komt het 
hierop neêr. Elke plant heeft eene bepaalde temperatuur binnen zekere 
grenzen noodig, zal zij in het leven blijven. Voor sommigen is de 
temperatuur eene zeer lage, voor anderen is zij hooger. Zij is het, die 
hoofdzakelijk de geographische verspreiding der planten regelt. Koude 
of bevriezing is in het noorden en in onze streken geen oorzaak van 
vernietiging voor inheemsche planten ,‚ maar wel de plotselijke overgang , 
eensklapsche verwarming of afkoeling. 

Doch wenden wij ons thans tot het dierenrijk en gaan wij na, welken 
invloed de lage temperaturen hierop uitoefenen. 

Hebben wij gezien, dat de planten om welig te groeïjen en om zich 
te ontwikkelen een zekeren warmtegraad noodig hebben , niet minder 
is dit het geval bij de dieren, de levende organismen met vrijwillige 
beweging. « Deze onderscheiden zich echter in dit opzigt aanmerkelijk 
van de planten. Van deze kunnen door koude als anderzins gedeelten 
te gronde gaan zonder dat het geheel er veel nadeel van ondervindt. 
Een blad kan bevriezen, een kleine tak, een groote tak, en toch kan 
de boom in het leven blijven. Het gedeeltelijk afsterven heeft geen 
invloed op het geheele organisme. Bij de dieren is dit niet het 
geval. Afsterven of bevriezen van een gedeelte bedreigt het geheel 
met ondergang, en, zooals wij later zullen zien, het is genoeg, dat van 
een dier de pooten, de staart of een ander gedeelte bevriest, om het 
ten slotte toch te laten sterven. 

Vele afdeelingen van het dierenrijk, de vogels en zoogdieren alleen 
uitgezonderd, komen echter met de planten hierin overeen, dat zij 
slechts in zeer geringe mate het vermogen hebben warmte voort te brengen 
en dat zij evenmin als de planten eene eigen warmte, dat wil zeggen, eene 
temperatuur boven die van het omringend medium verheven, bezitten. 
Integendeel, de warmte geven zij hieraan zoolang af totdat er een 


evenwigtstoestand van temperatuur is ingetreden. In andere klassen , 


EN DIEREN , IN VERBAND MET HUN DOOD DOOR BEVRIEZING. , 19 


bijv. bij de insekten, vinden wij eene groote warmteproductie , maar 
zij deelen toch ook hunne warmte aan het omringend medium mede. Bij de 
zoogdieren en vogels zien wij echter, dat er eene aanmerkelijke warmte- 
productie bestaat, gepaard aan het vermogen, om, hoe ook de tempe- 
ratuur van het omringend medium binnen zeer groote grenzen verandert, 
toch die van het ligchaam standvastig te houden. Waar men 
ook, in welke luchtstreek de temperatuur van den mensch bij de 
meest verschillende volksstammen mete, steeds zal men waarnemen, 
dat, behalve eenige geringe dagelijksche variatien , deze gemiddeld 87° 
bedraagt. De poolvos en de ijsbeer in het hooge noorden bezitten bij 
eene koude van — 80° dezelfde bloedwarmte, als de tijger en de jakhals 
in de tropische gewesten bij eene hitte van + 20°. | 

Men kan derhalve ten opzigte van de warmte-oeconomie het die- 
renrijk in twee groote afdeelingen splitsen, in die, welke eene veran- 
derlijke en in die, welke eene standvastige temperatuur ten opzigte van 
die van het omringende medium bezitten, in poikilothermen en homoo- 
thermen, of, hoewel minder juist, zooals men gewoonlijk zegt, in 
koudbloedige en warmbloedige dieren. Het vermogen om aan afkoeling 
weerstand te bieden is bij de eersten gering, bij de laatsten aanmerkelijk. 
Dit echter hebben zij allen gemeen, dat, wanneer hun ligchaam tot bene- 
den 0’ is afgekoeld , zij bevroren zijn en niet meer kunnen blijven leven. 

Het schijnt, dat instinctmatig de dieren zich aan den invloed der 
lage temperaturen zoeken te onttrekken. In den winter leven de vis- 
schen dieper in het water, de amphibiën begraven zich in het slijk, de 
vogels trekken naar warmere gewesten, de kleine zoogdieren kruipen 
onder den grond, vele grootere maken zich holen; kortom, alles wat 
leeft tracht de doodelijke koude te ontvlieden. In elk der twee groote 
afdeelingen, waarin wij de dieren ten opzigte der dierlijke warmte ge- 
splitst hebben, neemt men bij de verschillende diersoorten, die hiertoe 
behooren, toch nog aanmerkelijke verscheidenheden ten opzigte der 
warmte-oeconomie waar, die wij kortelijk zullen doorloopen. 

Zoo zien wij dan bij de laagste diersoorten, zooals bij de zeesterren , 
kwallen en zeeappels, geene duidelijke bewijzen van warmteproductie. 
De verschillende soorten van weekdieren, slakken , oesters enz. bezitten, 
„volgens naauwkeurige onderzoekingen, eene temperatuur, die slechts 
eenige honderdste gedeelten van een graad boven die van het omringend 
medium verheven is. De visschen en amphibiën bezitten. ook eene eigene 


warmte. Hun overmaat van temperatuur boven die van het omringend me- 


80 DE INVLOED VAN EEN LAGEN WARMTEGRAAD OP PLANTEN 


dium is echter zeer gering. In het algemeen geven de dieren met eene 
afwisselende temperatuur, de koudbloedige , naarmate zij in een medium 
leven, dat de warmte beter geleidt, hunne warmte hieraan ook spoe- 
diger af, zoolang totdat hunne temperatuur gelijk is aan die van het 
omringend medium. Helderen wij dit door een voorbeeld op. Een 
visch zal, voedsel gebruikende, onder den invloed der zuurstof, die hij 
uit het water met zijne kieuwen opneemt, warmte ontwikkelen. Hij 
bezit geene middelen om deze warmte, die door het bloed overal in 
zijn ligchaam verspreid wordt, constant te houden, maar hij geeft ze 
aan het water, dat de warmte beter geleidt dan lucht, en zijne 
kieuwen omspoelt, zoolang af totdat er tusschen de temperatuur van 
zijn bloed en die van het water een evenwigtstoestand is ingetreden. 
Is dit geschied en ontwikkelt nu het dier meer warmte dan door het 
water, in denzelfden tijd, door geleiding wordt afgevoerd, dan zal de 
temperatuur van het bloed, gedurende korten tijd, eenige gedeelten 
van graden hooger zijn dan die van het water. Eene geringe eigene 
warmte, het gevolg van geringe warmteproductie en groote warmte- 
afleiding, zal er dus nog bestaan. 

Even als de visschen, bezitten nu ook de amphibiën wel degelijk 
het vermogen van warmteproductie, maar zij missen de middelen om 
de warmte te bewaren, die alleen aan de vogels en zoogdieren eigen zijn , 
waarom deze dan ook hunne warmte aan het omringend medium niet 
afgeven. De vergelijkende physiologie leert dan ook, dat alle dieren 
warmte voortbrengen. Trouwens dit is natuurlijk, want de grond van 
deze warmteproductie ligt in het chemisch arbeidsvermogen der voe- 
dingsstoffen, die in het bloed worden opgenomen, dat onder den invloed. 
van de ingeademde zuurstof in warmte wordt omgezet, zonder welke 
omzetting, die niet anders is dan de stofwisseling, geen leven op aarde 
mogelijk is. Reeds ravorsimr, de schepper der nieuwere scheikunde, 
had in zijne vergelijking van de dierlijke warmte met een verbrandings- 
proces in de hoofdzaak de juiste verklaring der dierlijke warmte ge- 
geven. Dat dieren, die hunne warmte niet kunnen bewaren , toch eene 
groote hoeveelheid warmte produceren, bewijst de warmte-oeconomie 
der insekten. Met de gevoeligste instrumenten bepaald, wijzen deze 
dieren slechts eene geringe eigene warmte aan. Durrocmer vond met den 
thermomultiplicator bij velen slechts eene’ temperatuur naauwelijks een. 
halven graad boven die van de lucht. ‘Wanneer men echter eenige 
bijen, meikevers of andere insekten met een thermometer in een gesloten 


EN DIEREN, IN VERBAND MET HUN DOOD DOOR BEVRIEZING. 81 


fleschje plaatst, dan zal men er zich van kunnen overtuigen, dat de 
lucht in het fleschje veel warmer is dan de buitenlucht. 

Reeds onze beroemde landgenoot swAmMeERrDAM deelt in zijne Bibliotheca 
naturae het belangrijke feit mede, dat de temperatuur van de lucht in 
bijenkorven, zelfs des winters, veel hooger dan die van de buitenlucht 
is, en RÉAUMUR nam bij eene temperatuur van — 3°,75 C. van de buiten- 
lucht, eene warmte van 12°5 C. in de bijenkorf waar. Newport, aan wien 
wij onze meeste kennis omtrent de warmte-oeconomie der insekten ver- 
schuldigd zijn, vond, bij eene temperatuur van — 8°,5 C. van de buiten- 
lucht, die van de lucht in de korf — 1°,1 C. ; en merkwaardig genoeg, 
wanneer deze dieren in beweging waren, derhalve hun stofwisseling 
levendiger was N klom deze temperatuur tot 21°,11 C. Bij eene andere 
bepaling nam hij hetzelfde waar, de buitenlucht was 1°,39 C. warm, de 
lucht in de bijenkorf, waar de bijen in beweging waren, 38,89 C. In 
de nesten van andere insekten ‚ als van Bombus sylvarwm , Formica 
herculanea, eene mierensoort, van wespen, nam hij hetzelfde waar. 
Evenzoo vonden SPALLANZANI en GASPARD, dat de lucht in eene besloten 
ruimte, waarin zich eenige gewone huisslakken bevonden, dus week- 
dieren, eene hoogere temperatuur verkrijgt dan de buitenlucht. 

Deze waarnemingen zijn daarom van gewigt, omdat zij het bewijs 
leveren, dat kleine dieren, zooals bijen en mieren, wier ligchaam zoo 
gemakkelijk de warmte aan de lucht afgeeft, wanneer hunne warmte- 
afleiding wordt beperkt en zij in grooten getale in eene besloten ruimte 
bij elkander zijn, ten duidelijkste de resultaten hunner warmteproductie 
aan het licht doen treden. De verklaring van de bovenvermelde ver- 
schijnselen levert dan ook geene bezwaren op. De lucht in een bijen- 
korf is door stroo, eene stof, die de warmte slecht geleidt, van de 
buitenlucht afgesloten. Heeft zij dus eenmaal eene temperatuur, die 
van die van de buitenlucht verschilt, dan zal zij nagenoeg constant 
blijven. Zijn er in de korf een duizendtal bijen bijeen, dan zal iedere 
bij op zich zelf warmte voortbrengen en die aan de lucht afgeven, die 
zich in de korf bevindt, en allen te zamen zullen dus de lucht aanzien- 
lijk verwarmen, terwijl ook wederom door de lucht de bijen zullen 
verwarmd worden. Was aanvankelijk de lucht even koud als de 
buitenlucht, dan zal door de warmteproductie van elke bij de tempe- 
ratuur van de lucht in de korf spoedig rijzen. Ja, indien men in het 
oneindige zuurstof en voedsel aan de bijen kon aanvoeren, zoude de 

1868. 6 


82 DE INVLOED VAN EEN LAGEN WARMTEGRAAD OP PLANTEN 


lucht ten slotte zoo warm worden, dat de bijen er niet in zouden 
kunnen leven. 

Doch wij gaan verder en wenden ons tot de vraag : hoe deze dieren , 
wier warmteafleiding steeds grooter is dan de warmteproductie, waar- 
door hunne temperatuur bijna aan die van het omringend medium gelijk 
is, zich verhouden, wanneer de temperatuur steeds daalt en zij ten 
slotte bevriezen. 

In het algemeen neemt bij het lager worden der temperatuur de 
levenswerkdadigheid van alle koudbloedige dieren af. De meeste zoeken 
zich aan het lager worden der temperatunr te onttrekken, zooals wij 
reeds hierboven hebben vermeld. Zij verbergen zich op plaatsen, waarin 
de vorst niet kan doordringen. Zij liggen daar onbewegelijk en ver- 
keeren in een slapenden toestand. Zij leven nog, zoolang zij zelve nog 
niet bevroren zijn, en verkeeren in een toestand, die aan den dood 
grenst. Eerst in het voorjaar, als zij door de hoogere temperatuur 
der buitenlucht of van het water verwarmd worden, herleven zij als 
het ware. Koelen zij echter tot nul graden af, bevriezen zij, dan 
worden het harde ligchamen , die niet, zooals men vroeger meende , na 
ontdooid te zijn weder herleven, maar tegelijker tijd sterven, zooals in 
het vorige jaar door de onderzoekingen van rovomer ten duidelijkste is 
bewezen. Eerst hem is het gelukt door eene uitgebreide reeks van 
proeven de meening te wederleggen, dat koudbloedige dieren, zonder 
te sterven, ongestraft kunnen bevriezen. 

Deze meening werd niet alleen door leeken , maar zelfs door beroemde 
natuurkundigen, ook van onzen tijd, gedeeld, en men vindt dan ook van 
bijna alle soorten van koudbloedige dieren vermeld, dat zij bevriezing 
kunnen weerstaan. Davy beweerde vroeger, dat bloedzuigers na bevroren 
geweest te zijn weder kunnen herleven. Thans, nu hij zijne proeven na 
die van rovcrer herhaalde, stemt hij er in toe, dat zij integendeel 
sterven. MoQurN-rANDoN deelt mede, dat hij op hooge bergen slakken 
gevonden heeft, waar zij gedurende een groot gedeelte van het jaar 
onder de sneeuw bedolven lagen. Iets dergelijks vinden wij door cmaAR- 
PENTIER vermeld, die op de Pyreneën op eene hoogte van 2273 voet 
de Vitrina diaphana, eene slak, aantrof, derhalve op plaatsen negen of 
tien maanden door sneeuw bedekt. 

Het is algemeen bekend, dat de Limnaeen, de modderslakken , bij 
ons zeer algemeen , onder het ijs onzer slooten zeer goed kunnen leven, 


en dikwijls ziet men ze des winters bij helder ijs er tegen aankruipen. 


EN DIEREN, IN VERBAND MET HUN DOOD DOOR BEVRIEZING. 83 


GARNIER deelt echter omtrent deze dieren eene waarneming mede, die 
bijna ongeloofelijk schijnt. Hij zou namelijk gedurende den winter van 
1830 gezien hebben, dat deze dieren in een kuip met water eene koude 
van — 19° C. konden verdragen , terwijl zij in het ijs vastgevroren waren. 
Bij het ontdooijen begonnen zij tot zijne groote verwondering weder te 
herleven. Ook omtrent insekten bestaan waarnemingen, dat zij eene 
aanmerkelijk lage temperatuur verdragen. Volgens riNNAEus wordt in 
de sneeuw van Lapland een klein insekt , de Podurus nivalis, gevonden, 
terwijl RÉAuMur er op wijzende, dat vele insekten reeds bij eene geringe 
koude sterven, tevens vermeldt, dat sommige ongestraft eene koude van 
— 23,75’ C. verdragen. 

Proeven door ross bij zijne noordpoolreizen met 80 rupsen genomen 
zouden tot resultaat hebben gehad, dat deze dieren, viermaal aan eene 
temperatuur van — 42° C. blootgesteld , weder bijkwamen. Bij de vierde 
maal waren er echter nog slechts twee in het leven. De overigen waren 
intussechen gestorven. 

Maar vooral omtrent het vermogen van kruipende dieren en visschen 
om, na bevroren te zijn geweest, weder te herleven vinden wij bijna 
ongeloofelijke verhalen opgeteekend. Stijf bevroren palingen zag vIREY 
weder herleven en mosr nam waar, dat brasems levend uit het ijs te 
voorschijn kwamen, waarin zij gedurende den geheelen nacht bevroren 
hadden vastgezeten. 

GAVARRET en GROFFROY ST, HILAIRE schijnen deze verhalen voor ernst te 
hebben opgenomen. De eerste deelt als een geloofwaardig feit mede, 
dat in Rusland en in Noord-Amerika de stijf bevroren visschen, die 
aldaar ter markt gebragt worden, nog kunnen zwemmen, wanneer zij 
ontdooid zijn, terwijl de laatste voor een twintigtal jaren de Fransche 
Akademie van wetenschappen onderhield over padden, die, ten gevolge 
van bevriezing geheel hard en broos geworden, toch nog herleefden. 

Hunter, de beroemde Engelsche geneeskundige, was eerst van 
meening, dat bij bevroren dieren de vorst alleen tijdelijk het leven 
ophief, zoodat, wanneer de dieren ontdooiden, alle functiën weder 
normaal werden. Hij had echter eene te voordeelige voorstelling omtrent 
de werking der lage temperaturen en laat zich hieromtrent op de vol- 
gende wijze uit. „Ik stelde mij voor”, zoo schrijft hij, „dat men het 
leven van den mensch tot in hek oneindige toe zoude kunnen verlengen 


door hem in een zeer koud klimaat zijn verblijf te laten houden. Ik 
6% 


84 DE INVLOED VAN EEN LAGEN WARMTEGRAAD OP PLANTEN 


ging van de vooronderstelling uit, dat elke werkdadigheid en derhalve 
ook elk verlies van zelfstandigheid door de koude zoude worden opge- 
heven. Ik meende zelfs, dat indien een mensch de tien laatste jaren 
van zijn leven aan deze afwisseling van rust en werkzaamheid wilde 
opofferen, hij zijn leven tot over duizende jaren zoude kunnen verlengen 
en dat het slechts noodig zoude zijn om zich eens in de honderd jaren 
te laten ontdooijen om te weten, wat er gedurende den tijd, dat men 
bevroren was geweest, had plaats gehad. Ik dacht met deze ontdekking 
schatten te verdienen, maar eene eenvoudige proef ontnam mij alle 
illusien.”’ Deze proef bestond nergens anders in, dan dat hij eenige 
karpers in een koudmakend mengsel plaatste. Nadat zij goed en 
lang bevroren waren, bemerkte hij, dat zij bij ontdooijen niet meer 
levend werden. Hurrer had zich dus van het feit overtuigd, dat 
bevroren visschen niet meer herleven en wist dus in dit opzigt meer 
dan zijne tijdgenooten, ja, men mag haast zeggen dan zijne nakome- 
lingen, want nog in onze dagen wederspreken bekende autoriteiten het 
reeds door EUNrER waargenomen feit. Vele Fransche natuurkundigen 
beweren het tegendeel, en men behoeft slechts de werken van beroemde 
mannen, zooals MILNE EDWARDS, BROCA Een GAVARRET in te zien, om 
zich te overtuigen, dat zij nog steeds gelooven, dat vele koudbloe- 
dige dieren zonder te sterven wezenlijk kunnen bevriezen. Van waar 
toch deze meening, dit geloof aan het ongestraft bevroren zijn van 
koudbloedige dieren? Zij heeft hieraan haar ontstaan te danken, 
dat in de eerste plaats deze dieren lage temperaturen even boven 0? 
nog zeer goed verdragen, en in de tweede plaats, dat zij warmte voort- 
brengen , waardoor ze om te bevriezen eene zeer lage temperatuur noodig 
hebben. Een visch kan zeer goed van alle zijden door ijs omringd zijn 
en als dit ontdooit, weder bewegingen maken en herleven, indien de 
temperatuur van het ijs maar niet te laag is. Wordt de koude strenger, 
daalt de temperatuur van het ijs nog meer, dan zal nu ook ten slotte 
het dier bevriezen, zelf tot O0’ afkoelen en niet meer in het leven 
geroepen kunnen worden, na ontdooid te zijn. 

Men heeft zich dus bij het afleiden der resultaten uit de bovenvermelde 
waarnemingen niet afgevraagd, en hier komt het juist op aan, welke 
de temperatuur van de dieren zelve was, en niet genoeg er op gelet, 
dat deze dieren zelve warmte voorthrengen en dus eene veel lagere 
temperatuur noodig hebben om te bevriezen, dan die, waaraan zij waren 


EN DIEREN , IN VERBAND MET HUN DOOD DOOR BEVRIEZING. 85 


blootgesteld. Zij waren dus niet bevroren, en voor het vraagstuk, 
dat ons bezig houdt, hebben zulke waarnemingen weinig waarde. 

Naauwkeurige proeven hebben dan ook geleerd, dat wanneer men de 
koudbloedige dieren aan eene zeer lage temperatuur blootstelt, zij be- 
vriezen en sterven. Op deze proeven voor eenigen tijd door Povcuer 
genomen, komen wij later terug, na eerst de warmbloedige dieren in 
hunnen strijd tegen de koude te hebben gadegeslagen. 

De homoothermen of warmbloedige dieren zijn ten opzigte van de 
oorzaak hunner warmteproductie van de poiïkilothermen of koudbloedige 
dieren niet onderscheiden. De bestanddeelen van de voedsels, in het 
bloed opgenomen, leveren ook hier het brandmateriaal , waardoor onder 
den invloed der ingeademde zuurstof het geheele ligchaam verwarmd 
wordt, maar terwijl bij de koudbloedige dieren de ontwikkelde warmte 
terstond aan het omringend medium wordt afgegeven, zoodat er van 
geene standvastige temperatuur bij hen sprake kan zijn, zijn nu bij de 
homoothermen - zoodanige inrigtingen aanwezig, dat, hoe ook, binnen 
zeer groote grenzen, de temperatuur van het omgevend medium ver- 
andert, toch hunne warmte bewaard wordt en zij dezelfde temperatuur 
behouden. 

De homoothermen, waartoe de vogels en zoogdieren behooren, bezitten 
dan ook eene zeer hooge temperatuur. 

Voor de eersten bedraagt zij gemiddeld + 40° C., voor de tweede 
+ 37° C. Zij behouden die nagenoeg constant ten gevolge van tot 
regeling daarvan dienende inrigtingen, die bij de verschillende soorten 
niet dezelfde zijn. Bij den mensch is de huid door de wijziging zijner 
bloedverdeeling onder den invloed der uitzetting of inkrimping der 
. bloedvaten, waardoor het warmteverlies geregeld wordt, door zijne 
transpiratie , waardoor vocht aan de oppervlakte van het ligchaam kan 
verdampen, de hoofdregelaar der dierlijke warmte, terwijl, evenals 
bij alle andere homootherme dieren het verdampen van water in de 
longen, het uitademen van den waterdamp, de wijziging der adem- 
haling, waardoor de hoeveelheid ingeademde zuurstof bepaald wordt, 
als zoodanig in aanmerking komt. Bij dieren, met sterk behaarde 
huid, zooals konijnen, hazen en ezels zijn het de ooren, die door 
de gewijzigde bloedsverdeeling ten gevolge van inkrimping of uit- 
zetten der slagaderen, onder den invloed van het sympathisch zenuw- 
stelsel het warmteverlies regelen. Wederom anderen, zooals de hond, 
het rund enz. koelen voornamelijk af door het verdampen van water 


86 DE INVLOED VAN EEN LAGEN WARMTEGRAAD OP PLANTEN 


aan hun neus, mond of tong, waartoe zij, zooals de hond, den mond 
openen en de tong uit den bek laten hangen. Bij de vogels is het 
voornamelijk de ademhaling, die hunne warmte regelt, terwijl het trekken 
der vogels naar warmere of koude luchtstreken voor hen eveneens een 
middel is om de grenzen van hunne afkoeling te beperken of uit te 
breiden. De standvastige temperatuur der warmbloedige dieren is echter 
een vereischte, eene voorwaarde voor hun leven. Daalt of klimt de 
temperatuur van hun bloed slechts eenige graden, dan gaan zij te 
gronde. Eene temperatuur van 42° graden, zooals dit in de typheuse 
koortsen bij den mensch wordt waargenomen, is, wanneer zij slechts 
eenige uren aanhoudt, doodelijk voor hem, en eveneens wordt eene be- 
langrijke daling der temperatuur niet verdragen. Eene eigene warmte, 
die slechts 24° bedraagt, is voor elk zoogdier of vogel doodelijk. Men 
mag dus aannemen, dat tusschen 24°—42° C. de grens van de 
temperatuur gelegen is, waarbij het leven der homoothermen nog 
mogelijk is. 

Zagen wij, dat bij de koudbloedige dieren al de ontwikkelde warmte 
aan het omringend medium wordt afgegeven, dat de warmteproductie 
kleiner is dan de warmteafleiding, bij de vogels en zoogdieren heeft 
juist het omgekeerde plaats. De warmteproductie is hier het grootst, 
de warmteafleiding wordt zooveel mogelijk tegengegaan. Maar de 
middelen, die haar beletten, zijn slechts binnen zekere grenzen vol- 
doende. 

Zoo zijn eenige dieren, waartoe de marmot, de hamster en egel be- 
hooren, niet in staat, wanneer de temperatuur tot 0° daalt, de 
hunne constant te houden. Zij koelen af en vervallen in een toestand 
van verminderde levenswerkdadigheid , die men met den naam van win- 
terslaap bestempeld heeft. De dieren liggen in dezen toestand bewe- 
gingloos in hunne holen, de ademhalingsbewegingen zijn nagenoeg 
opgehouden, het hart klopt zwak en langzaam, en voor uitwendige 
invloeden, knijpen, slaan enz., is het dier ongevoelig. Onder de huid 
is een groote hoeveelheid vet opgehoopt en de stofwisseling is zoo weinig 
levendig, dat de ingeademde zuurstof niet alleen niet verbruikt wordt, 
maar in het ligchaam vastgelegd, hetgeen het belangrijk feit verklaart , 
dat somtijds deze dieren, niettegenstaande zij geen voedsel nemen, 
voor een oogenblik in gewigt toenemen. In het voorjaar ontwaken 
deze dieren weder, zoodra de temperatuur der omgeving hooger ge- 
worden is. 


EN DIEREN, IN VERBAND MET HUN DOOD DOOR BEVRIEZING. 87 


De warmteafleiding kan men door kunstmatige middelen, door bijzonder 
lage temperatuur van het omgevend medium, ook in de poolstreken , waar 
zij dikwijls — 40° C., het vriespunt van het kwik, bedraagt, zoo aan- 
zienlijk maken, dat het dier niet in staat is zijne temperatuur constant 
te houden. In dit geval is dan de warmteproductie geringer dan de 
warmteafleiding; met andere woorden, in een bepaalden tijd gaat er meer 
warmte verloren , dan wordt voortgebragt om de temperatuur van het dier 
constant te kunnen houden. De warmte-oeconomie is voor zulke groote 
verschillen van het omgevend medium niet berekend. 

Hoe verhouden zich nu de warmbloedige dieren wanneer zij zich in 
een medium bevinden, waarvan de temperatuur zoo laag is, dat zij 
zelf beginnen af te koelen en de werking der physiologische rege- 
laars, huid, ademhaling, bloedsomloop van geene waarde meer zijn ? 
Voor de dieren, die in het hooge noorden leven, zijn het bijzondere 
omstandigheden, die hen aan een gewissen dood onttrekken. Het 
rendier houdt zich in Lapland des winters onder met sneeuw bedekte 
rotsen op, waardoor het door eene massa omgeven is, die het warmte- 
verlies zeer gering maakt, evenzoo de ijsbeer en de poolvossen, terwijl 
al deze dieren eene dikkere vacht verkrijgen, die daarenboven licht wit 
van kleur wordt en minder warmte uitstraalt. De hazen worden er 
evenals in de alpenstreken sneeuwwit, ja, ross zag bij een dergelijk 
dier, dat hij in het warme jaargetijde in de poolstreken gevangen 
had en op het dek bewaarde, des winters, binnen tweemaal vieren- | 
twintig uren, de grijze kleur van de haren geheel wit worden. 

Door eene reeks van zeer belangrijke proeven heeft warrmer den invloed 
van warmteonttrekking bij dieren, namelijk konijnen, nagegaan en 
vooral onderzocht, in hoeverre bij de lage temperatuur, die het bloed 
verkrijgt, het nog mogelijk is, dat de dieren in leven blijven. Zij werden 
in een bak geplaatst, waarvan de lucht door een koudmakend mengsel 
sterk werd afgekoeld en de temperatuur, evenals de algemeene toestand 
der dieren, naauwkeurig waargenomen. De belangrijkste resultaten dezer 
proeven willen wij kortelijk mededeelen. 

Vooreerst bevestigden zij het belangrijk resultaat reeds door BERNARD 
waargenomen, dat, wanneer een dier zóó is afgekoeld, dat de temperatuur 
van het bloed + 18° C. of + 20° C. bedraagt, — bij konijnen is zij + 40° 
C., — en het vervolgens in lucht van dezelfde temperatuur wordt ge- 
bragt, het niet in staat is zijne eigene warmte terug te krijgen, maar 
het steeds meer en meer afkoelt en ten slotte sterft. 


88 DE INVLOED VAN EEN LAGEN WARMTEGRAAD OP PLANTEN 


Zulk een sterk afgekoeld dier kan niet meer staan, maar het ligt op 
zijde en maakt geene vrijwillige bewegingen meer. Reflex-bewegingen 
kunnen echter nog worden opgewekt. De hartslag wordt zeer langzaam , 
16 of 20 slagen in de minuut, terwijl zij in den normalen toestand dikwijls 
200 bedraagt; de ademhalingsbewegingen worden zoo zeldzaam en somtijds 
zoo zwak, dat zij aan eene naald, die in het middenrif is gestoken, niet 
meer kunnen worden waargenomen. Dikwijls zijn zij echter zoo snel, 
dat op vier hartslagen eene ademhaling voorkomt, waarbij zij echter zeer 
oppervlakkig is. De urine-afscheiding houdt op. De oogen van het dier 
staan wijd open, en het beeld, dat men verkrijgt, verschilt in alle 
opzigten van dat van den winterslaap. Eerst als zij verwarmd wor- 
den, slapen de dieren in. 

Eene bepaalde grens der temperatuur, waaronder de functiën van spieren. 
en zenuwen ophouden, de hartsbewegingen stilstaan en dien ten gevolge 
de dood optreedt, kon warrrer bij zijne proeven nict waarnemen. Bij 
verschillende dieren geschiedt dit bij verschillende warmtegraden. Het 
minimum van eigen warmte, waarbij nog beweging, gevoel, reflexwerking 
en uiting van den wil werd waargenomen, bedroeg + 9° C. Gaat men de 
verdere afkoeling bij dieren, die langen tijd zulk eene lage temperatuur 
hebben bezeten, tegen en houdt men ze langen tijd op eene temperatuur 
van + 20° C., dan sterven zij ten slotte toch. Eveneens komen zij het niet 
te boven , wanneer zij, na tot op + 18° C. te zijn afgekoeld, weder tot + 
20° C. worden verwarmd en dan aan zich zelven worden overgelaten. Dit 
had zelfs plaats met dieren, die tot op de gewone temperatuur weder 
verwarmd waren. Het blijkt dus, dat deze sterke afkoeling voor het 
dierlijk organisme zeer nadeelig moet worden geacht. 

Zijn de dieren niet te veel afgekoeld, dan kunnen zij op de volgende 
wijze weder in het leven worden teruggeroepen. 

In de eerste plaats door kunstmatige verwarming tot op 39° C., 
waarbij dan de temperatuur der dieren aanvankelijk zeer langzaam stijgt. 
Heeft zij eenmaal 30° C. bereikt, dan rijst de thermometer zeer snel en het 
dier slaapt in. Toch verloopen er twee tot drie uren om het dier van 
18—39’ C. te verwarmen, wanneer de temperatuur der lucht 40° C. 
bedraagt. f 

In de tweede plaats kan door de kunstmatige ademhaling te verrigten 
het afgekoelde dier, even als door verwarming, weder de normale tem- 
peratuur terug krijgen, een zeer gewigtig resultaat , want het bewijst 
den onmiddellijken zamenhang tusschen de opneming van zuurstof en de 


EN DIEREN, IN VERBAND MET HUN DOOD DOOR BEVRIEZING. 89 


warmteproductie. Door deze eenvoudige proef is het eerste stellige en 
proefondervindelijke bewijs geleverd voor de afhankelijkheid van de dier- 
lijke warmte van de opneming van de dampkringslucht door de 
longen en tevens, dat de sterkte der ademhaling een harer voorname 
regelaars is. Zoodra de zuurstof in de longen van het afgekoelde dier 
en vervolgens weder in het bloed wordt opgenomen, heeft er dat oxydatie- 
proces plaats, waarop de ontwikkeling der dierlijke warmte berust en 
hetgeen bij het afgekoelde dier, tengevolge van de gebrekkige ademhaling, 
niet meer kon plaats hebben. Inderdaad een schoon bewijs, dat LAVOISIER 
in de hoofdzaak de theorie der dierlijke warmte juist had ingezien. 

Uit deze proeven, waaruit blijkt, dat warmbloedige dieren, zonder 
nog bevroren te zijn, eene sterke afkoeling slecht verdragen, zoude 
men reeds kunnen afleiden, dat zij bij werkelijke bevriezing weinig kans 
hebben het leven te behouden. Hieromtrent stelde warrHer eigenlijk 
geene proeven in het werk. Eerst in het vorige jaar werden hierover door 
POUCHET onderzoekingen verrigt, waarbij hij met inachtneming van 
alle mogelijke voorzorgen niet alleen de vraag trachtte te beantwoorden, 
of dieren, na bevroren te zijn geweest, weder in het leven kunnen ge- 
roepen worden , maar ook de oorzaken opspoorde, waarvan de dood bij 
bevriezing af hangt. 

Eenige oogenblikken zullen wij ook bij deze proeven stilstaan, opdat 
de oorzaken van den bevriezingsdood duidelijk worden. 

Gedeeltelijk maakte povorer gebruik van eenige zeer koude nachten , 
waarbij de temperatuur tot — 5’ C. daalde en waaraan hij de dieren bloot- 
stelde, maar in de meeste gevallen plaatste hij ze in toestellen, waarin 
de lucht tot — 18° C. kon afgekoeld worden. Zij bestonden uit twee 
eylinders van metaal, waarvan de binnenste in de buitenste paste en de 
tusschenruimte met houtskool werd aangevuld. In den binnensten cylinder 
werd het koudmakend mengsel geplaatst, waarin men de dieren in 
een traliewerk van ijzerdraad aan de inwerking van de koude blootstelde. 
Het geheel werd met een dubbelen deksel gesloten, waarin zich twee gaten 
bevonden een voor een thermometer en een ander om aan de lucht toegang 
tot de dieren te verleenen. Een kraan was van onderen aan den toestel aan- 
gebragt om het water van het smeltend ijs te kunnen laten wegloopen. Om 
de dieren echter niet plotseling aan eene te lage temperatuur bloot te stel- 
len werden zij eerst in een anderen dergelijken toestel geplaatst, waarin 
zich alleen smeltend ijs bevond en derhalve eene temperatuur van 0’ 
heerschte. Dit werd door Poverer refrigidarium genoemd. 


90 DE INVLOED VAN EEN LAGEN WARMTEGRAAD OP PLANTEN 


Eene groote menigte dieren van de meest verschillende soort, slakken, 
meikevers, spinnen, vele soorten van visschen, padden, kikvorschen, 
jonge katten en honden, konijnen, werden korteren of langeren tijd 
aan den invloed van de sterke afkoeling blootgesteld en er in bevroren, 
stijven toestand weder uitgehaald. Geen dezer dieren gaven na ontdooid 
te zijn eenig teeken van leven. Zij waren slap en de lenzen van 
hunne oogen waren geheel wit en ondoorschijnend geworden. Een 
merkwaardig resultaat dezer proeven was, dat, wanneer slechts 
een gedeelte van het ligchaam dezer dieren, bijv. de staart van een 
paling, de pooten van een kikvorsch of van een konijn aan de sterke 
afkoeling werden blootgesteld en bevroren, terwijl het overige gedeelte 
van het ligchaam door het in guttapercha en watten te wikkelen aan 
dezen invloed werd onttrokken, die dieren het in den toestel zeer 
lang konden uithouden. Werden zij er echter in dezen half bevroren 
toestand uitgenomen, zoodat de ledematen plotseling ontdooiden, dan 
stierven zij binnen weinige oogenblikken. Indien dus slechts een ge- 
deelte van het dierlijk ligchaam bevriest, dan gaat het bij ontdooijen 
even zoo goed te gronde als wanneer het geheele dier bevroren is. 

Dit resultaat bragt er povcrer toe, om eene der hoofdoorzaken van 
den dood door bevriezen in de verandering, die het bloed hierbij 
ondergaat, te stellen en deze verandering meer in het bijzonder na te 
gaan. Hij nam waar, hetgeen echter reeds door anderen was opgemerkt 
geworden, dat, wanneer bloed versch uit een bloedvat van een dier 
wordt ontlast en men dat bloed laat bevriezen, de voor het leven zoo 
gewigtige vormbestanddeelen van het bloed, de bloedligchaampjes, ver- 
nietigd worden en bijna geheel in korreltjes uiteen vallen. Deze ver- 
nietigde bloedligchaampjes vond Povcner nu bij alle dieren, die aan de 
proef onderworpen waren, in eene verbazende menigte in het bloed aan- 
wezig en ook bij hen, hoewel niet in zulk een groot aantal, waarvan 
slechts enkele deelen bevroren waren. 

Daarenboven worden de haarvaten door de koude zoo naauw , dat zij 
geen bloedligchaampjes meer doorlaten en geheel leeg zijn, hetgeen onder 
het mikroskoop kan worden waargenomen, terwijl in de grootere bloed- 
vaten het bloed geheel bevriest. 

De resultaten dezer proeven, die op zich zelf het bewijs leveren, 
dat elk dier, dat bevriest, al is het ook slechts een gedeelte van zijn 
ligehaam , onherroepelijk dood is, geven ons nu tegelijkertijd de ver- 
klaring van den dood door bevriezing. De bloedligchaampjes zijn de 


EN DIEREN, IN VERBAND MET HUN DOOD DOOR BEVRIEZING, 91 


vormelementen , waaraan de zuurstof, door de longen ingeademd ‚ gebon- 
den is en waardoor dit gas, voor het leven en de stofwisseling onmisbaar 
in alle weefsels door het geheele ligchaam wordt geleid. Kortom zonder 
zuurstof is geen leven mogelijk. Bij het bevriezen nu wordt, zooals wij 
zoo even mededeejden, een groot aantal bloedligchaampjes geheel ver- 
nietigd. Er is derhalve slechts eene geringe, onvoldoende oppervlakte, 
waaraan de zuurstof zich kan vastleggen, met andere woorden het 
chemisme der ademhaling wordt onmogelijk. Hoe vollediger een dier 
bevroren is, des te grooter zal het getal dezer vernietigde bloedlig- 
chaampjes zijn en des te minder zal de kans zijn het leven te redden. 
Zijn echter slechts enkele deelen van het ligchaam bevroren, dan 
zullen, zoolang als ook het bloed in dit bevroren gedeelte geheel ver- 
stijfd en buiten den bloedsomloop is geraakt, de vernietigde bloedlig- 
chaampjes niet in den bloedstroom kunnen komen. Zoodra als echter het 
bevroren gedeelte ontdooit, bijv. de pooten, dan worden de vernietigde 
bloedligchaampjes in de geheele bloedmassa opgenomen, de oppervlakte 
voor de opneming van zuurstof wordt te klein en de dieren zullen aan 
gebrek van zuurstof in hun bloed te gronde gaan. Laat men echter deze 
vernietigde bloedligchaampjes slechts langzamerhand in den bloedstroom 
komen, hetzij door het bevroren gedeelte zeer langzaam te verwarmen , 
hetzij door de bloedvaten van de bevroren deelen digt te binden en ze 
slechts langzamerhand te openen, dan zal het bloed niet plotseling met 
eene groote hoeveelheid dezer ligchaampjes bedeeld worden, de nadeelige 
invloed derhalve een geringere zijn en het dier nog kunnen gered worden. 
Wat met het bevroren bloed plaats heeft, komt geheel overeen met de 
werking van sommige vergiften. Wanneer men bij een kikvorsch curare, 
het Amerikaansche pijlgift, onder de huid brengt, dan sterft hij na eenige 
seconden onder de verschijnsels van geheele verlamming. Heeft men 
echter vooraf de bloedvaten onderbonden en laat men nu bij het vergif- 
tigd dier, door den band een weinig losser te maken, het ‘vergif slechts 
langzamerhand in den bloedsomloop komen, dan ondervindt het dier 
slechts weinig nadeel en sterft niet. 

Aan deze verklaring van vovcHer van de oorzaak van den dood door 
bevriezen zoude men nog een gewigtigen steun kunnen geven. Indien 
het waar is, dat de verandering van het bloed de oorzaak van den dood 
is, dan zal om een gezond dier te laten sterven het voldoende zijn, 
dat men het bloed onttrekke, het late bevriezen en nu dit bevroren 
bloed weder in de aderen spuite. Het zoude de moeite waard zijn op 


92 DE INVLOED VAN EEN LAGEN WARMTEGRAAD OP PLANTEN 


deze wijze tot nadere bevestiging van het vraagstuk eenige proeven 
in het werk te stellen. 

Het is duidelijk, dat, wil men gedeeltelijk bevroren individu’s weder 
in het leven roepen, men, door deze proeven geleid, ze slechts zeer 
langzaam zal moeten verwarmen, opdat niet de geheele massa bedorven 
bloedligehaampjes in eens in den bloedstroom gerake. Tevens zal het, ge- 
looven wij, zaak zijn, nadat de circulatie is hersteld , eene bloedontlas- 
ting te bewerkstelligen en vervolgens bloed van een gezond individu in 
de aderen te spuiten, met andere woorden eene transfusie van bloed te 
verrigten , in onze dagen, in vele andere toestanden, met goed gevolg be- 
kroond. Tevens zal men door kunstmatige middelen de ademhaling 
weder trachten op te wekken op grond van de resultaten door WALTHER 
bij zijne proeven verkregen, ten einde ook hierdoor eene langzame 
warmteontwikkeling plaats hebbe. 

Mogt het in het vervolg blijken, dat deze methode met goed gevolg 
wordt bekroond, dan zal de phystologie met regt er roem op kunnen 
dragen, der praktische geneeskunde op zuiver wetenschappelijke gronden 
eene behandeling te hebben aangewezen, die der menschheid tot heil 
kan strekken. 

En nu ten slotte de mensch, hoe verhoudt hij zich in den strijd tegen 
de koude ? 

Door wijziging zijner voeding, door warme kleeding, door verwarming 
zijner woningen, kan hij bij strenge koude zijne temperatuur constant houden, 
zijne warmteafleiding beperken en het onaangename gevoel van koude ver- 
drijven. De werking van de koude lucht op zijn huid, de gewaarwording, 
die zij teweeg brengt, wordt echter niet alleen door den lagen graad van 
den thermometerstand bepaald. Vele andere atmospherische toestanden, 
zooals de graad van vochtigheid, de beweging van de lucht, komen hierbij 
in aanmerking en ook in zekere mate de levenswijze en de individualiteit. 
Zoo zal men bij een zeer lagen thermometerstand een veel minder hevig 
gevoel van koude ondervinden, wanneer de lucht droog en kalm is, dan 
wanneer de thermometer veel hooger staat, maar de lucht vochtig is en er 
een sterke wind heerscht. Is de lucht vochtig, dan zal hij, met de huid 
in aanraking komende, de warmte in hooge mate afleiden en een onaange- 
naam gevoel veroorzaken. Evenzoo zal, wanneer er een sterke wind 
heerscht , het verwarmde luchtlaagje , dat de huid onder de kleederen be- 
dekt, spoedig door den bewogen luchtstroom door de kleederen heen 
worden afgekoeld en een gevoel van huivering ontstaan. Siberië zoude 


EN DIEREN , IN VERBAND MET HUN DOOD DOOR BEVRIEZING. 98 


geheel onbewoonbaar zijn, indien bij eene temperatuur van — 20° tot — 30° 
C. de lucht niet zeer kalm was. De Russische generaal WwRANGEL onder- 
vond in Siberië dikwijls den invloed van eene temperatuur van — 40° C., 
het vriespunt van het kwikzilver, en hij verhaalt, dat bij de windstilte , 
die daar heerscht, hij geene bijzonder onaangename gewaarwording aan 
de huid ondervond. Slechts de inademing van deze ijskoude lucht veroor- 
zaakte een pijnlijk gevoel, dat echter weder verdween , zoodra men voor 
neus en mond een wollen doek hield. 

Alle reizigers in de noordpoolstreken bevestigen het hier boven medege- 
deelde, dat de koude het onverdragelijkst is, wanneer er te gelijkertijd 
een hevige wind heerscht. ALEXANDER FISHER, die als geneesheer aan 
de expeditie van PARRY in de noordpoolstreken van Noord-Amerika deel 
nam, deelt mede, dat de matrozen eene koude van — 17°,8 C. bij stil 
weder veel minder onaangenaam vonden, dan eene temperatuur van 
— 69,7 U. , waarbij het sterk woei. Hij zelf vond eene koude van — 46,1 
C. bij een stille lucht niet moeijelijker te verdragen dan eene temperatuur 
van — 17°,8 C. met sterken wind vergezeld. 

Martins heeft op zijne togten naar het noorden den invloed van de 
beweging der lucht op het gevoel van koude proefondervindelijk bewezen. 
Op de hoogte van Drontheim klom hij, terwijl er een stevige wind 
woel, in het want van ’t schip en nam met een thermometer de tempera- 
tuur, die aldaar de lucht bezat, waar. Zij bedroeg + 11° C. Hij 
ondervond een hevig gevoel van koude. Het was hem alsof hij geheel 
naakt in het want stond en hij had het gevoel alsof hem het eene klee- 
dingstuk na het andere van het lijf werd gescheurd. Weder op het dek 
tusschen de verschansingen gekomen, had hij eene gewaarwording alsof 
hij in een verwarmd vertrek was gekomen en toch was de temperatuur 
van de lucht slechts 1/10° graad warmer, maar tusschen de verschan- 
singen was de lucht niet in beweging. 

Naarmate van de individualiteit, de levenswijze, de voeding, zal ook 
de onaangename werking van de koude niet in gelijke mate ondervonden 
worden. Niet alle volken zijn even gevoelig voor koude, en vreemd is het, 
dat die van de zuidelijke luchtstreken ze beter verdragen dan die van 
het noorden. Bij het beleg van Sebastopol waren het de woeste regi- 
menten der Afrikaansche Turcos en de Piemontezen , die de koude , waar- 
van de troepen der Engelschen en Franschen zooveel te lijden hadden, 
het best verdroegen. Op den noodlottigen togt van den eersten Napoleon 
naar Rusland waren het de regimenten uit bewoners van de zuidelijke 


94 DE INVLOED VAN EEN LAGEN WARMTEGRAAD OP PLANTEN 


streken van Europa zamengesteld, die aan de koude beter weerstand 
boden dan de Duitsche regimenten, en men weet thans ook, dat onder 
de Russische regimenten de koude verschrikkelijke verwoestingen aanriette. 

De reden hiervan is deze. De volken uit het noorden trachten door 
alle mogelijke middelen , door zich in warme kleederen te wikkelen, door 
hunne huizen bovenmatig te verwarmen, zich aan den invloed der koude 
te onttrekken. Die van het zuiden hebben deze gewoonte niet, en zij 
stellen zich des winters, wanneer het koud is, hieraan meer bloot, zonder 
zulke bijzondere voorzorgsmaatregelen te nemen. Kortom, minder gewoon 
den invloed van koude van zich af te weren, verdragen zij ze ten 
slotte beter, dan zij, die gewoon zijn bij elke daling der temperatuur 
zich zoo zorgvuldig in acht te nemen. 

Ook schijnt het eene individu minder gevoelig te zijn voor koude dan 
het andere. JouN ross, de beroemde noordpoolreiziger, liet, wanneer 
hij de bemanning koos voor de schepen ,‚ waarmede hij zijne togten zoude 
ondernemen, ze den naakten voet op het iijs zetten. Alleen zij, die 
hierbij niet bleek werden en rilden, werden door hem aangenomen, en 
de meeste dezer manschappen bleken later tegen de vorst der noord- 
poolzeeën goed bestand te zijn. 

In het algemeen verdragen ook jonge krachtige menschen de koude 
beter dan oude lieden, wier ademhalingsfunetien minder krachtig zijn. 
De laatste verbruiken dan ook, zooals ANDRAL CM GAVARRET hebben 
aangetoond, minder zuurstof en derhalve is hunne warmteproductie 
geringer. 

Ook de voeding is van gewigt bij het verdragen van koude. Na een 
goed middagmaal van voedzame , vette spijzen, gepaard met het genot van 
een glas edelen wijn ‚ wordt men door strenge koude minder onaangenaam 
aangedaan , en hij , die des winters bij strenge vorst met eene ledige maag 
een verren togt op schaatsen gaat ondernemen, heeft kans van er met 
eene ziekte af te komen, zoo hij reeds onderweg niet door flaauwte en 
duizeling wordt overvallen. | 

Er kunnen zich nu voor den mensch ook omstandigheden voordoen , 
waarin hij, van alle hulp verstoken, aan zulk eene strenge koude 
is blootgesteld, dat zijne warmte-oeconomie niet in staat is die tempe- 
ratuur te onderhouden, die voor zijn leven noodzakelijk is, waarbij 
hij dan ook te gronde gaat. 

In den rampzaligen togt naar Rusland stierven duizende soldaten ge- 
deeltelijk ten gevolge van de strenge koude, die echter niet beneden — 28° 


en” 


EN DIEREN , IN VERBAND MET HUN DOOD DOOR BEVRIEZING. 95 


C. daalde, zooals bleek uit den stand van den thermometer , die de be- 
roemde LARREY, NAPOLEON’s lijfarts en eerste chirurg van deze droevige leger- 
schaar, aan het knoopsgat van zijn rok bevestigd had. Ook het gebrek aan 
voedsel, waardoor het materiaal voor warmteproductie ontbrak, gepaard 
met deze lage temperatnur , deed zoovele krachtvolle jongelingen te gronde 
gaan. Eene temperatuur van — 40°—50° is voor den mensch, wanneer 
hij er langen tijd aan blootgesteld is, doodelijk. De Esquimaux bouwen 
woningen van sneeuw , begraven er zich als het ware onder, ten einde de 
warmteafleiding tegen te gaan en de lucht, die voor de vele individu’s, op 
eene kleine ruimte zamengepakt , noodzakelijk is, niet te snel te doen 
afkoelen. Zeker zoude ross vele zijner manschappen verloren hebben, 
toen hij genoodzaakt was in het jaar 1835 in de poolstreken van Noord- 
Amerika te overwinteren, indien hij niet het voorbeeld der Esquimaux 
gevolgd had en zijn schip aan alle zijden met sneeuw had laten bedekken. 
Er zijn voorbeelden bekend van menschen, die eenige dagen onder de 
sneeuw bedolven waren en toch nog in het leven konden teruggeroepen 
worden. Dit laat zich verklaren door het slechte warmtegeleidend ver- 
mogen van de sneeuw, waardoor de afkoeling van het ligchaam werd 
tegengegaan en tegelijker tijd de koude van de buitenlucht niet tot het 
ligehaam werd voortgeleid, zoodat het bevriezen werd verhinderd. In 
1767 werd een smid, die des winters de Pyreneën wilde overtrekken , 
geheel onder de sneeuw bedolven en bleef er vier dagen tot aan zijn hals 
toe onder begraven. Toch kon men hem nog redden. 

Echter ontbreken de gevallen niet, — in Zwitserland op de hooge berg- 
passen, evenals in de sneeuwvlakten van Rusland komen ze jaarlijks 
voor , — dat menschen ten gevolge van koude omkomen en bevriezen. Dit 
bevriezen schijnt met een gevoel van slaap en loomheid aan te vangen , 
waarschijnlijk een gevolg van de verminderde kracht der hartswerking , 
waardoor de hersenen te weinig bloed ontvangen. Het is bijna onmogelijk 
aan dit gevoel van slaap weerstand te bieder. en toch, zoo men er aan toegeeft, 
gaat zitten en in slaap valt, is het zeker, dat men niet weder ontwaakt. 

„Die gaat zitten slaapt in en die inslaapt wordt niet weer wakker,” riep 
SOLANDER op zijne togten door Vuurland zijne medgezellen toe. Toch 
kwamen er velen om en hijzelf, die deze waarschuwing gaf, zonk 
eenige oogenblikken later op de sneeuw ineen, waar zijn vriend BANKs, de 
beroemde medgezel van cook, ‘zeer veel moeite had hem weder wakker 
te maken. 


Eenige noordpoolreizigers , die dikwijls gevaar liepen te bevriezen, heb- 


96 DE INVLOED VAN EEN LAGEN WARMTEGRAAD OP PLANTEN EN DIEREN ‚ ENZ. 


ben ons naauwkeurig hunne gewaarwordingen medegedeeld. Dr. KANE, 
die eene noordpool-expeditie ondernam, ten einde den ongelukkigen 
sir JOHN FRANKLIN op te sporen , beschrijft hetgeen hij waarnam, toen hij 
op het punt was te bevriezen, op de volgende wijze. Er ontstaat een 
steeds toenemende afkeer van beweging, en ten slotte wordt door de koude 
de spierwerking geheel onmogelijk gemaakt. Spoedig voegt zich hierbij 
eene beneveling der zintuigen, een onvermogen om te denken, hetgeen 
bijna dwingt om te gaan slapen en waaraan men niet bij magte is weerstand 
te bieden. Dezen toestand van beginnende bevriezing beschrijft KANE als 
zeer pijnlijk; ze bragt hem dikwijls aan den rand van’t graf. Van de 
aangename wijze, waarop men in slaap gewiegd wordt en waarvan men 
aan het hoekje van den haard zoo hoog opgeeft, kon hij niets bespeuren. 
Deze waarnemingen van KANE komen in zooverre met het experimentele 
overeen , dat bij sterke koude de geleiding in de zenuwen ophoudt. 

Bij het bestijgen van hooge bergen is dikwijls hetzelfde ondervonden en 
bij het overtrekken van de hooge Alpenpassen, die van Zwitserland in 
Lombardije voeren , gebeurt het in den winter menigmaal, dat de reiziger 
door koude en nevel overvallen aan de neiging tot slapen toegeeft en niet 
meer ontwaakt. In dergelijke gevallen is het zaak met alle wilskracht 
door spierbeweging de warmteproductie te trachten te onderhouden en de 
afkoeling zooveel mogelijk tegen te gaan. Dit wist reeds de eerste bestij- 
ger van den Montblane Jacqurs BALMAT in 1786, Geheel alleen had hij 
reeds de Grand Plateau op eene hoogte van 8980 ellen bereikt, toen de 
nacht hem overviel. Naar boven kon hij niet gaan evenmin als naar 
beneden’, beiden belette hem de duisternis. Op eene rots te gaan liggen 
slapen, ware voor hem even zoo goed geweest als te gaan liggen sterven. 
Hij redde zijn leven door den ganschen nacht op de sneeuwvlakte 
heen en weder te loopen. 


WREE ve U EEN/B Or LIN: 


MEDEGEDEELD DOOR 


BES: Mie BrEeR K. 


Dezelfde oude papieren, waaruit ik een paar jaren geleden eenige 
bijzonderheden omtrent de oudheid van de koningin der bloemen — de 
Roos — mededeelde, stellen mij thans in staat den lezers van het Album 
der Natuur eenige bladzijden aan te bieden over den tuinbouw , naar aan- 
leiding vooral van hetgeen dienaangaande in der tijd is medegedeeld door 
den hoogleeraar cH. MORREN, te Luik. 

„De hoofdelementen van elke geschiedenis der oudheid zijn geput uit 
drieërlei bron”, zegt hij, „t. w.: uit die der godsvereering, uit die 
der overlevering en uit die der mythe.” 

Het eigenlijke begin daarvan ligt echter in zoo diepe duisternis ver- 
scholen, dat het moeijelijk valt er den juisten oorsprong van uit te vin- 
den. Dit is echter zeker, dat, wat het ontstaan van den mensch 
betreft, alle volkeren der aarde hun stamvader in een lustoord plaatsen , 
d. 1. in een omheinde plek, waarin tallooze zoo nuttige als liefelijke 
gewassen en planten bloeiden. Het Gan-Eiden der Hebreeërs, door ons 
vertolkt in Paradijs, was niet anders dan zulk een omheinde plek. 
Volgens de Hebreërs droeg de aarde op den derden scheppingsdag 
gewassen, schoten de planten uit, vermenigvuldigden zich de onder- 
scheiden zaden en droegen de boomen vrucht, een iegelijk naar zijn aard. 
Tot die wonderen werd natuurlijk een aanmerkelijke ruimte van tijd 
vereischt, en daar het Hebreeuwsche „dag’’ ongeveer luidt als tijdvak, 
heeft de Christelijke kerk die benaming aan de scheppingsperioden ge- 
geven. Daar nu de dieren eerst gedurende het vierde tijdvak ont- 
stonden, moeten de planten als veel ouder worden aangemerkt. Geolo- 
gische studiën hebben dit ten overvloede bewezen. 

1868. 


IT 


98 DE TUINBOUW. 
‚ 

Als nu de mensch het aanzijn had ontvangen, meldt Genesis: „stelde 
de Schepper hem tot heer over de onderscheiden gewassen. 

„En God zeide: ik heb ulieden al het zaad zaaijend kruid gegeven, 
dat op de gansche ‘aarde is, en alle geboomte, in hetwelk zaad zaaiïjende 
boomvrucht is, het zij u tot spijze 1” 

Het doel van den lustoord werd dus door den Schepper zelf aange- 
wezen. Alzoo zou men, volgens den bijbel, kunnen verklaren, dat de 
tuin- en landbouw een gewijde instelling is en haar eerwaardigheid 
alzoo niet te loochenen valt. 

En God plaatste den mensch in den hof van Eden om dien te bebouwen 
(Gen. 11: 15) en te bewaren; d. 1. om den grond te bearbeiden, de 
gewassen te verzorgen, te vermenigvuldigen en voor alle schadelijke 
invloeden te vrijwaren, voorschriften, die tot op heden behartigings- 
waard zijn gebleven. 

Noemt de groote wetgever der Hebreeën den Schepper den eersten aan- 
legger van een lusthof, gewaagt hij van de bestemming der horticultuur 
of der land- en tuinbouwkunst, evenzeer bragt hij zelf een nieuw deel 
daarvan en wel de pomologie aan ’t licht en dat met zooveel juistheid 
en klaarheid, dat ze gedurende die gansche reeks van achter ons 
liggende eeuwen niet alleen volgens zijn voorschriften behartigd en be- 
oefend werden , maar bewonderd tevens. 

t Zal niemand bevreemden, dat tijdens Mozes’ dichtstuk nog algemeen 
als onloochenbaar geschiedverhaal werd beschouwd, menig geleerde, 
wijsgeer en geschiedkundige de juiste plek poogde uit te vorschen, waar 
eenmaal die lustoord gelegen was. Opmerkelijk is het echter , dat nimmer 
eenig beoefenaar van den tuinbouw zich hierover heeft bekreund. Sommige 
natuuronderzoekers zochten het Gan-Eden der Hebreeën ten noorden van 
de Perzische golf, in de nabijheid van Bassora, waar de Euphraat zich 
in vier takken splitst. Anderen zochten het in Armenie of Chaldea of 
wel op het eiland Ceylon, in de nabijheid van de Adamsrots en het 
Abelsgraf , voorzeker namen, welke aan die onderstelling voedsel gaven. 
Zelfs rinNamus helde tot dit gevoelen over, althans hij zegt: 

„De buitengewone gloed der zon, de uitnemende vruchtbaarheid van 
den grond, het kostbaar gesteente, de diersoorten en planten, waarop 
Ceylon zich beroemen mag, doet mij onderstellen, dat aldaar eenmaal 
die eerste lusthof gelegen was.” 

Diezelfde dichterlijke natuuronderzoeker doopte de botanische tuinen 


DE TUINBOUW. 99 


der zestiende eeuw , bestemd tot het aankweeken van alle bekende ge- 
wassen, zelfs die uit de verwijderdste oorden, met den naam van Eden 
of Paradijs. Doch om tot mozes en diens tuinbouw terug te keeren, 
Sir JOSEPH PAXTON, de beroemde bouwmeester van het glazen paleis, 
ontleende zijn ontwerp aan den Hebreeuwschen wetgever, terwijl MARTIN 
mede door hem werd geinspireerd. 

Gewijde schrijvers merkten meermalen op, dat, indien ’s menschen 
val voorviel in een hof, ook zijne opheffing daarin plaats vond door 
Jezus lijden in Gethsemané. Eene opmerking, waardoor de oude kunst 
iets zeer bekoorlijks erlangde voor de eerste Christenen en voor velen 
behield. Die bekoorlijkheid vermindert natuurlijk, zoo ras men van de 
algemeene opvatting tot bijzondere begrippen komt; doch welke die 
bijzondere wezen mogen , de eenmaal opgevatte belangstelling voor den 
tuinbouw vermindert er geenszins door. 

t Zijn echter niet de Israëlieten en Christenen alleen, wier godsdienst 
als vereenzelvigd is met den land- en tuinbouw. Letten we slechts op 
den Hindoe, die de wording der aarde stelt drie millioen achthonderd 
duizend jaren voor de Christelijke tijdrekening. Volgens de gewijde 
schriften der Brahminen bestond er in den beginne een almagtig 
wezen: een God, en het water. God of PARA BRAHMA was het levens- 
beginsel. Hij schiep een eerste voorwerp, een blad, dat op de opper- 
vlakte des waters dreef in den vorm van een kind en uit den navel 
van dat kind, liever uit dat kindvormig blad, ontlook een bloem. Die 
bloem bragt op haar beurt BRAHMA ter wereld en deze werd door PARA 
BRAHMA (het levensbeginsel) bevolen de aarde te scheppen. Vrscr- 
NOE, een engel, werd vervolgens als bewaker der aarde aange- 
steld, terwijl een tweede, srva, haar moest trachten te verderven. 
Alzoo vormden BRAHMA, VISCHNOE en srva de Indische drieëenheid. — 

Volgens die godenleer bestond de plant vóór de aarde, eerder dan het 
zaad, en, acht alzoo de Hindoe den mensch niet bepaald aan de plant 
vermaagschapt, dan toch den Schepper zelven, daar hij dien voorstelt 
als geboren uit eene bloem. 

De Hindoe wordt in de beschouwing dier wereldwording versterkt 
door eene bloem, wier vorm geheel overeenkomt met die , waaruit vol- 
gens zijne mythe de godheid ontsproot, n.l. de Lotus (Nelumbium), uit 
de familie der Nympheën. De meeste Indische monumenten zijn met 


hare afbeelding versierd. 


100 DE TUINBOUW. 


De Hindoesche godsdienst levert nog een tweede bewijs van ver- 
wantschap met de natuur. Eenzelfde God is immers beschermer èn van 
de wetenschap èn van de natuur, als om aan te toonen, dat de natuur 
tot de wetenschap leidt en de wetenschap wederkeerig in de natuur te 
vinden is. 

De Grieksche fabelleer is mede, wel beschouwd, niets anders dan 
de zinnebeeldige voorstelling der natuur. HEvenals de Hebreeën den 
eersten mensch in een hof plaatsten , evenzoo plaatste de Griek de zielen 
dergenen, die naar de wetten der goden geleefd hebben, in de Elyseesche 
velden, een lusthof , waar eeuwige lente heerscht en ongestoord geluk 
wordt gesmaakt, als loon voor een welbesteed leven. Ook hier zien 
wij dus, als onafscheidelijk van ’s menschen zaligheid, een lustoord. 
Die lustoord in de onderwereld was Griekenlands ideaal. Werd zijn 
ingang door vrrerrmus bij het meer var Averno gezocht, niemand duidde 
evenwel met zekerheid de juiste plaats van den hof zelf aan. 

De ligging van den Hesperischen hof, eigendom van Hesperus’ dochters, 
AEGLE, ARETHUSA el HESPERUTHUSA, werd door dezen gezocht in Afrika bij 
den berg Atlas, door genen in Cyrenaica. De geograaf scyrax, die 
zes honderd jaren voor Christus leefde, beschreef den rijkdom van dien 
hof aldus: 


„De takken der boomen zwoegden onder het wigt van duizende 


gouden appels (vermoedelijk de oranje). Granaat, moerbezie, druif, 
amandel en noot spreidden hun welig ooft ten toon , terwijl de myrrhe, 
laurier, klimop en wilde vijg de lucht met hun geuren vervulden.” 

Van rozen gewaagt hij niet. 

De mythe, in welke suno aan JurireR een gouden appel aanbiedt, de 
oorsprong van de benaming Eden en die van Hesperide, de draak 
met de vurige tong, die in de fabel het oord bewaakt en het vlam- 
mend zwaard, dat in de paradijs-geschiedenis eene zoo voorname rol 
speelt, al die overeenstemmingen overtuigden den geleerden sCyrAx, 
dat de godsdienst van Hebreeër en Griek een zelfde hoofdgedachte tot 
grondslag had, maar die in verschillenden vorm openbaarde. 

Wat nu het paradijs van mamoMmer met zijn zwartoogige hoerie’s be- 
treft, waarin van bloem noch tuin wordt gesproken, zoo heeft dit nog- 
tans te veel overeenkomst met de Elyseesche velden, dan dat het niet 
op denzelfden grondslag zou zijn opgetrokken. 

De lustoord van ArcrNous, op Corfu of eenig ander eiland van den 


ie ren 


DE TUINBOUW. 101 


Archipel gelegen en in de Odyssea zoo juist en naauwkeurig beschreven, 
Is in volkomen harmonie met het karakter, dat momervs zijn helden 
toedicht. Vrucht en bloem versiert hem niet alleen tot lust der oogen, 
maar ten algemeenen nutte tevens. Er wordt in gewaagd van bloei- 
jende hagen, kunstig geleid door ’smenschen hand; van kassen om de 
rijping der vrucht te bevorderen, van fraai aangelegde bloemperken en 
eindelijk zelfs van gieten om den hof gedurende droogte te besproeïjen. 

Ook van eene materiële zijde beschouwd, mogen dus de beoefenaars 
van den tuinbouw den grootsten eerbied koesteren voor de Homerische 
poëzij ; want, kan de pomologie zich op Genesis beroepen, de kweeking 
van moeskruiden en andere tuingewassen wordt daarentegen reeds ver- 
meld in het meesterstuk der Grieksche letterkunde. 

Newron verpoosde zijn astronomische studiën, zijn opsporingen van 
de wetten des lichts door proeven om die van den tuinbouw uit te 
vorschen. Hij meende, dat die kunst van Egyptische herkomst was. 
AMMoN of osrrIs had aldaar reeds tuinen aangelegd en elke hof was 
een verfraaide en verbeterde reproductie van den berg Ararat, waar 
NOACH den wijnstok plantte. Vandaar dat in alle tuinen de wingerd 
gevonden werd, en indien de kilheid van den grond dezen belette 
vrucht te dragen, toevlugt genomen werd tot kassen. 

Ofschoon de stad Memphis onder den scepter der raro’s boogde op 
prachtige tempels, kolossale beeldhouwwerken en kostbare paleizen, 
schijnt zij geen tuinen bezeten te hebben. Althans men vindt dienaan- 
gaande niets opgeteekend. Toch roemt srrABO de Egyptische vruchten 
en was de perzik, wier gleuf men vergeleek bij een gesloten mond, 
den God der stilzwijgendheid toegewijd. Op de pyramide van cHrors 
wordt de tuinbouw in Egyptische karakters aangeprezen, ten einde 
zich de noodige radijs, uijen en knoflook te verschaffen. Dit bewijst 
althans, dat de Egyptenaar belang had bij de kunst. 

Onder de zeven wonderen der wereld telt men mede de hangende 
tuinen van Babylon, aangelegd door NEBUKADNEZER om zijne gemalin, 
eene Medische vorstin, de heuvelen en bosschen van haar vaderland te 
vergoeden. 

Geen wonder, dat zij onder de wonderen gerangschikt worden, daar 
zij een vierkant van vierhonderd voeten besloegen en uit groote , boven 
elkander geplaatste terrassen bestonden. Met tien voet breede trappen 
kwam men van het eene terras op het andere, Het geheel was onder- 


102 DE TUINBOUW. 


steund door groote bogen, die wederom op andere steunsels rustten en 
aan alle zijden omgeven door een muur ter dikte van tweeëntwintig 
voet. Op de bogen waren eerst groote platte steenen gelegd en daarop 
een laag rijs en andere plantaardige stoffen met een groote hoeveelheid 
asphalt vermengd, waarop twee rijen tichelsteenen digt naast elkander 
gemetseld waren. Deze werden weder bedekt met dikke bladen lood, 
waarop de tuinaarde lag. Die bevloering moest beletten, dat het vocht 
der aarde in de bogen trok. De laag tuinaarde was zoo dik, dat groote 
boomen er in konden wortelen, en werkelijk groeiden die op de terrasen. 
De lorkboom liet er zijn neerhangende takken door den wind wiegelen, 
de esch, de cypres, de ceder, de mimosa evenzeer, terwijl de acacia 
met zijn wuivende bladeren en bloemtrossen in de zonnestralen schitterde 
en de schaduwrijke kastanje, de ritselende populier en de vederachtige 
berk er mede niet ontbraken, ja zelfs de wilg er zijn takken over een 
even kunstig aangelegden stroom boog. 

Op eenigen afstand scheen het geheel een ontzagwekkende piramide 
met houtgewas bedekt. Daar er geen schatten gespaard werden om de 
pracht van dit kunstgewrocht te verhoogen en het in de nabijheid van 
den Euphraat gelegen was, was er vermoedelijk een pomp aanwezig, 
waarmede het water uit de rivier werd opgevoerd, niet alleen om den 
grond te besproeijen , maar tevens de fonteinen te doen werken, die de 
lucht moesten verkoelen. In de ruimten tusschen de verschillende bogen 
bevonden zich prachtige vertrekken, waaruit de heerlijkste natuurtoo- 


neelen konden gezien worden. 


Wel bragt dus ’t koninklijke woord 
Door duizendtal van slavenhanden 
Op d' effen grond dien lusthof voort, 
Bekleed met schoone lustwaranden, 


Waren de lustoorden tot dusver meest allen bestemd tot verpoozing, 
genot en beschouwing der natuur, koning sALOMO zocht ze aan te 
wenden tot hooger doel, nl. tot de kennis der gewassen en kweekte 
daarom in den vermaarden tempelhof , tusschen hooge muren ingesloten, 
een aantal planten, heesters en kruiden. De klimop bloeide er tusschen 
de steenen, welriekende bloemen balsemden er de atmospheer. Men vond 
er den rozelaar, het lelietje van dalen, het rooskleurig riet, de kam- 
perfoelie, den nardus, de saffraan en kaneelboom. Ceders, pijnen, 


DE TUINBOUW. 108 


dennen, vijgen, druiven, appelen, dadels en granaten hieven hun 
weelderige takken omhoog, en hun kleurrijke vruchten spiegelden zich in 
beek en stroom. 

„Ik maakte mij groote werken, — spreekt saromo in Prediker II, 
ik bouwde mij huizen, ik plantte mij wijngaarden. 

„Ik maakte mij hoven en lusthoven en ik plantte boomen in dezelve 
van allerlei vrucht. 

‘ „Ik maakte mij vijvers van wateren om daarmee te besproeïjen het 
woud, dat met boomen groende”’ 

Ontegenzeggelijk vindt men het beginsel der kweekerijen, thans tot 
zijn volheid gekomen, in de hoven van saLoMo. Ja, ’tvalt niet te 
loochenen, dat de tuinbouw onder de regering van dien magtigen 
koning eene aanmerkelijke schrede voorwaarts ging. ’tIs evenwel te 
bejammeren, dat men dien vorst beschuldigen moet door de verhef- 
fing dier kunst tevens het zedebederf te hebben aangemoedigd. 

„Immers ik verfoei — spreekt de Heer — die verblijven van zonde en 
ontucht, die uwe ziel doen verloren gaan” 

Nog heden ten dage herkent men in sommige oorden van Kanaän 
den Salomonischen land- en tuinbouw. 

Men weet, dat de Hebreën de rogge niet kenden, maar gierst, 
tarwe, haver, wikken, linzen en boonen verbouwden; dat hun tuinen 
prijkten met komkommers, meloenen, uijen , knoflook, anijs, komijn , 
koriander, mostaard en andere specerijen, en zij den wijnstok niet 
plantten, maar zaaiden, een manier, die evenwel door mozes werd 
ontraden, omdat de verscheidenheid der zaadkorrels alligt verbas- 
tering kon veroorzaken. 

Marasap, de eerste koning van Perzië, ontwikkelde aldaar den 
smaak voor hoven ten zeerste. XENopmoN verhaalt in zijn verslag van 
de expeditie der tienduizenden, dat xerxes in Phrijgië een hof in de 
nabijheid van een bosch deed aanleggen, niet alleen om er de onder- 
scheiden planten aan te kweeken, maar tevens allerlei diersoorten te 
verzamelen en te onderhouden. Ziedaar een eerste zoölogische tuin! 

ARISTOTELES, leermeester van ALEXANDER DEN GROOTE, kwam op het 
denkbeeld in een afgesloten ruimte het planten-, dieren- en delfstof- 
fenrijk te vereenigen en op die wijs een museum van natuurlijke historie 
te doen ontstaan. Een denkbeeld, dat, hoeveel bijval ’t ook vinden 


mogt, eerst in de zeventiende eeuw binnen Londen werd verwezenlijkt 


104 DE TUINBOUW. 


door de twee gebroeders TRADESKIN, Vlamingen van geboorte, wier 
naam door de Engelschen in den naam Zradescantia is bewaard. 

De Perzische tuinen, waarvan pPriNIus spreekt, bestonden in regte 
lanen, evenals die van LENÔTRE, wederzijds met fraai geboomte be- 
plant, en perken, die de prachtigste rozen, violen en welriekende bloe- 
men droegen. 

Een noodwendig vereischte voor een Perzischen tuin was een toren , 
waaruit men den omtrek kon overzien, een denkbeeld evenzeer door de 
Babylonische terrassen verwekt als door onverhoedsche vijandelijke 
invallen. Strekten zij alzoo eensdeels tot genot, anderdeels schonken 
zij gelegenheid om zich in tijds tegen belagers te wapenen. 

De tuinen van cyrus te Sardes waren modellen van schoonheid, 
sierlijkheid en smaak. Zij werden nagevolgd in Griekenland, waar de 
vrolijke wijsgeer rPicurvs een hof een vereischte noemde om gelukkig en 
tevreden te leven en er de eenige, den mensch waardige wijsbegeerte 
te beoefenen, nl. die van de vreugde en het genot. De tuin van err- 
cuRus lag in Athene tegenover dien van piPyLoN, aan den weg, die ter 
akademie leidde. Te midden van het weelderigst gebloemte begaf men 
zich dus naar den tempel des roems. Minerva’s beeld verhief zich tegen- 
over den hof van den wijsgeer MELANTHUS, mede aan dien weg gelegen. 

Lrcureus was zoozeer overtuigd, dat het volk tuinen moest bezit- 
ten, vooral stedelingen, dat hij ze niet alleen ten algemeenen nutte 
verklaarde, maar zich met hart en ziel aan den tuinbouw toewijdde. 
Lvcureus’ overtuiging wordt in onzen tijd door de grootste steden der 
vijf werelddeelen bekrachtigd. De onsterflijke wetgever voorzag den 
invloed, dien de eerwaarde kunst op de beschaving moest uitoefenen en 
vond in hare beoefening en bestudering een middel tot verbetering der 
zeden en veredeling der harten. 

In de akademie zelf bevond zich het Lacydium of de tuin van Lacydes. 

Praro hield zijne redevoeringen over de wijsbegeerte en aesthetica aan 
de lommerrijke oevers van den Ilyssus. Trrocrrrus dichtte zijn eersten 
herderszang in lommerrijke dreven en vergeleek de schoonheid van eene 
HELENA bij een goed geleiden stam. 

Griekenland ontleende aan Perzië zijne boomen , welriekende heesters 
en schitterende bloemen; het meest beschaafd en ontwikkeld volk der 
oudheid was volkomen ’t huis in de plantenwereld. Narcissen, rozen, 
violen en klimop teelden welig voort, en rmrorgrastus verklaarde zelfs, 


DE TUINBOUW. 105 


dat de Atheners de kunst verstonden hun bloemen op de sneeuwvelden 
te doen bloeijen. 

De bekende vallei van Tempe *) was één bloemperk. Prrrrmovs, THE- 
SEUS, OEDIPUS en ADRASTUS waren bezitters van uitgestrekte hoven aan 
de liefde gewijd. De graven van groote mannen of helden, in den 
strijd voor ’t vaderland bezweken, werden versierd met beeldhouwwerk 
en bloemen. De tuinbouw legde nu onder zoo gelukkige omstan- 
digheden reuzenschreden af en vond hoe langs zoo meer den bijval 
des volks, dat den invloed van bloemen op wetenschap en letteren, ja 
op de gansche zamenleving van lieverlee volmondig erkende. 

Het symbolisme van de Grieksche godsdienst gaf aan den tuinbouw 
bovendien zekere wijding. De Grieksche fabelen vereerden de natuur om 
het zeerst. Zeus of surrrer was de verpersoonlijkte levenskracht , de geest, 
de ziel des heelals. Juno, op de wolken des hemels gezeten, als gebiedster 
der atmosfeer, regelde de saizoenen. Vruchten riijpten , bloemen ont- 
loken, waar zij verscheen. De gansche plantenwereld was haar domein 
en verkeerde onder hare onmiddellijke bescherming. De zachte zrFIR, zoon 
van ABOLUS en AURORA, wekte met zijn teederen adem vrucht en bloem 
ten leven. Met rror, de godin der bloemen gehuwd, bevruchtte hij 
het zaad. CvyBrre, de aarde, is de goede moedergodin bij uitnemend- 
heid. ’t Is immers de aarde, die zich met het gouden kleed van ko- 
renaren omhangt en wier schoot zoo heerlijke vruchten baart? Prvro, 
de god des vuurs, koestert haar hart. ’tIs immers de warmte, die 
de zaden doet ontkiemen en haar met zooveel weelde pronken doet ? 

Naauw verrees venus uit zee, of ontelbare nimfen bevolken de 
meren, de rivieren, de stroomen, de bronnen, de beeken. Is het 
water, de besproeijing, hetzij natuurlijk of kunstmatig aangebragt, niet 
alom de oorzaak van den groei? 

Elke plantensoort heeft in dit symbolisme haar bosch- en waternimf. 
Aprorzo, de zon, met stralen tot pijlen, is de aarde behulpzaam in 
het omslaan van den veelkleurigen mantel. Drana, de godin van 
den nacht, is tevens die der plantenwereld, daar zij haar gedurende 
de duisternis beschermt. Drana, de groeikracht, houdt zich voor- 
namelijk in de wouden op, waar de planten in menigte leven 
1) Een bekoorlijk oord in Thessalië, tusschen de bergen Olympus en Ossa, vol 


lommerrijke boomen, bloemrijke dreven, groene weiden, doorkronkeld door heldere 
beeken. B. P. 


106 DE TUINBOUW. 


en maakt jagt op de wilde dieren, die ze verwoesten en vertreden. 
En bosch- en waternimfen vieren het feest dier godinne, als de geurige 
roos nieuwe stengels en frissche bladeren schiet. Alzoo is de geheele 
fabelleer, bij bekrompen opvatting als ballast over boord geworpen en om 
hare tegenstrijdige uitlegging veroordeeld, de verpersoonlijkte natuur. 


Rome volgde Athene’s voorbeeld, en daar zij den tuinbouw aan Perzië 
ontleende, vindt men nog heden te Rome aanlagen volgens cyrus. 

Onder de Romeinen werd die kunst meer gegrond op de wetten der 
aesthetica. Zij werd eene wetenschap, die haar eigen beoefenaars, haar 
eigen schrijvers verkreeg en daardoor haar eigen boeken verwierf. 
Deze splitsten haar in drie deelen: de bloemisterij, de groente- en 
kruidkunde, de boomkweekerij; en elk deel had zijn bijzondere leer- 
stellingen en voorschriften. 

Het aantal der destijds ontstane hoven is zoo groot, dat het moeijelijk 
met júistheid is te bepalen. De historie gewaagt het eerst van die van 
TARQUINIUS SUPERBUS. Die van LUCULLUS, waarvan onze perzikken , ker- 
sen en abrikozen herkomstig zijn, waren gelegen op kaap Misenum in 
de golf van Napels. Hun aanleg was zoo grootsch, hun aanblik zoo 
“weelderig, dat de aanlegger den bijnaam kreeg van Romeinschen xERXES. 
___Loeuruvs liet ook in verschillende oorden van Italië hoven aanleg- 
gen, welker lof door Prinrus werd bezongen. 

Prrnius leert ons de boomplanting d la qwinconce, d. i. als de vijf 
op de dobbelsteenen. 

Marrraris noemt een vriend van AUGUSTUS , CNEUS MARCIUS, als uitvinder 
der snoei- en scheerkunst, welke uitvinding sedert den aanvang onzer 
jaartelling meer en meer bijval vond; terwijl Propertius den smaak om 
de tuinen met beeldwerken en springende fonteinen te versieren tegen 
denzelfden tijd doet ontwaken. 

Homratrrus was een groot minnaar van tuinen, en JUVENALS verzwijgt 
zijne ergernis niet over het aanbrengen van marmer en steenen , waar 
uitsluitend gewassen moesten staan. 

Eindelijk verdeelden zich de lustoorden in villae urbanae, villae etek 
en villae fructuariae, verblijven van rust en genot. Onder de koningen 
en in de eerste jaren van de republiek waren zij aanvankelijk weinig ge- 
acht, maar de schoonheid der bloemen hiet haar regt gelden en van 
lieverlede ontstond er een bloemenweelde, die eindelijk derwijze over- 


DE TUINBOUW. 107 


dreven werd, dat er bepalingen moesten gemaakt worden om de tot 
hartstogt stijgende liefde te beteugelen. Alras werd eene wet uitgevaar- 
digd, waarbij het een iegelijk ten strengste verboden werd zich met 
bloemen te toeijen, tenzij het vaderland of de magistraten zulks als 
onderscheiding voor betoonde diensten veroorloofde. 

En dat de bloemenliefde overdreven en het hoog tijd werd een 
zoodanige wet uit te vaardigen, bewijst ons ten overvloede crorro’s 
verwijt aan vERRES, van Sicilië te doorreizen, liggend tusschen rozen in 
een draagstoel, met rozen om de slapen en rozen om den hals. HerroGABA- 
LUS liet zelfs zijn rustbed, zijne vertrekken en galeijen met rozen behangen. 

Die rozensmaak was herkomstig van Egypte, waar CLEOPATRA tot 
versiering van een enkel feestmaal voor een Egyptisch talent, ter waarde 
van bijna 2500 gulden, rozen verzamelde. Surronius verklaart, dat 
NERO vier millioen sestertiën (370,000 gulden) verspilde aan bloemen 
voor een enkelen feestdisch. 

Sedert kregen de bloemen van lieverlede haar eigen feesten, die in 
April werden gevierd. Dan dansten de vrouwen nacht en dag, onder 
het schetteren der trompetten, op de maat van duizende liederen, door 
de met flambouwen verlichte straten. Wedloopen werden uitgeschreven 
en de overwinnaars met bloemen gekroond. Verregaande losbandigheid, 
die ten diepste de verontwaardiging van een caro verwekten, vernietigde 
die feesten spoedig geheel. Hoewel de bloemen zelve gansch onschuldig 
waren aan de zedeloosheid harer bewonderaars, zoo werden zij er toch 
om veroordeeld en minder geroemd, ja, beschuldigd van te hebben mede- 
gewerkt tot Rome’s val. 

De Noordsche volkeren hadden inmiddels den tuinbouw geheel verwaar- 
loosd. Alleen de Gallische Druïden hadden haar in eere gehouden, doordien 
onderscheiden boomen, zooals de mispel, de eik en de olm , in het naauwst 
verband stonden tot het Druïdisme. De Druïden bestudeerden evenwel de 
planten alleen om haar verborgen of geneeskrachtige eigenschappen. Zij 
beoefenden voornamelijk de kruidkunde, die in de middeneeuwen oogen- 
schijnlijk verloren ging ‚ maar in de kloosters werd bewaard , alwaar van 
lieverlee de gansche tuinbouw weder tot zijne vroegere waardigheid werd te- 
ruggebragt, en KAREL DEN GROOTE de weg aangewezen om als diens bescher- 
mer op te treden. In deze hoedanigheid vaardigde die souverein een wet 
uit, die een iegelijk verpligtte rozen, lelien, vruchtboomen en die kruiden, 
welke de lijdende menschheid tot heul konden verstrekken, aan te kweeken. 


108 DE TUINBOUW. 


De tuinbouw in de kloosters nam van lieverlee eene bijzondere rigting. 
De onwrikbaarheid der kloosterlijke bepalingen, de herhaling derzelfde 
werkzaamheden, geheel het eentoonige leven der monniken openbaarde 
zich niet alleen in hun tuinbouw, maar was in elk bloemperk terug 
te vinden. 

Vrome broeders, die ten grave daalden zonder dat men hun wereld- 
schen naam kende, werden heilig verklaard en de dag van hun afsterven 
geheeten naar den naam, waaronder zij in het klooster waren bekend. 
En aangezien nu de bloemen geregeld op een bepaalden tijd ontluiken, 
is het voorzeker niet onnatuurlijk, dat de eentoonige kloostergeest 
haar namen schonk en aan heiligen toewijdde, zooals de Grieken ze 
wijdden aan helden en goden. Vandaar dat de namen van sommige 
bloemen ons christelijke feestdagen herinneren. Vandaar tevens de 
oorsprong van beschermheiligen in den tuinbouw en van feestdagen, 
waarop men zich — hoe natuurlijk — met bloemen tooide en uit welke, 
zooals we aanstonds zullen vernemen , tuinbouw-vereenigingen en inrig- 
tingen ontstonden, die op de kennis der gewassen en den handel in 
bloemen een niet geringen invloed hebben uitgeoefend. 

De geleerde Forster schreef een werk over de botanie der kloosters, 
onder den titel: _Annuavre catholique, contenant le cercle des sarsons et 
la clef du calendrier avec des illustrations d’ histoire naturelle et de bota- 
nigue pour chaque jour de année. 

Wij staan verbaasd, als wij daaruit de oorzaak vernemen, waardoor 
de Senecio vulgaris de bloem werd van den heiligen macArIuS, de Zran- 
this hyemalis die van paurus, de Oostersche Hyacinth die van de heilige 
DOROTHEA, het madeliefje die van de heilige MARGARETHA, de Narcis die 
van de heilige corera, de goudsbloem die van MARIA boodschap enz. 

Deze overeenkomst tusschen aan heiligen gewijde dagen en gemiddelde 
ontluiking der bloemen berust op de waarnemingen van onderscheiden 
eeuwen. Men weet, hoe bespottelijk de Fransche republiek zich in 1792 
maakte door haar almanak van steenen, planten en dieren, die zij aan 
den kerkelijken wilde toevoegen. Volgens dezen zouden allen, die 
zich onder het patronaat van den heiligen PAurus, den kluizenaar, be- 
vonden, evenzeer zijn onder die van den kalksteen. Die van de 
heilige corera mede onder de spinasie; die van de heilige svrra onder 
de nachtschoonen. Doch genoeg om de dwaasheid van een dergelijken 
almanak aan te toonen. 


DE TUINBOUW. 109 


De kruistogten oefenden mede een allergelukkigsten invloed op de 
ontwikkeling der oudste kunst, want de kruisvaarders bragten onder- 
scheiden vreemde gewassen herwaarts. ’tIs twijfelachtig, of wij den 
boekweit, in het fransch blé sarrasin geheeten, aan hen te danken hebben; 
maar zeer zeker de stokroos, gedurende eeuwen de voorlooper van de 
dahlia. De anjelier zijn wij er mede aan verpligt, want toen de heilige 
LODEWIJK in 1270 met dertigduizend man naar Tunis trok en de troepen 
Van KAREL VAN ANJOU aldaar door de pest werden aangetast, ontdekte hij 
op de Afrikaansche vlakte een bloeme Gods, die den zieken alras tot 
medicijn verstrekte. Die bloeme Gods was de anjelier, sedert, en geen 
wonder, hoog door Frankrijk geëerd. Fire de goede en alle andere 
vorsten van het Bourgondische huis werden afgebeeld met een anjelier 
in de hand. Zij was alzoo eene koningsbloem geworden. 

Ook de leliën vermenigvuldigden zich tijdens de kruistogten , terwijl 
een aantal andere Oostersche bloemen werden ingevoerd. 

PrERRE DE CRESSENTYS, lid van den senaat te Boulogne en aldaar in 
1230 geboren, wordt de hersteller van den tuinbouw in Vlaanderen ge- 
noemd. Na een dertigjarige buitenlandsche reis schreef hij een werk over de 
Landhuishoudkunde en droeg dit op aan KAREL 1 van Napels en Sicilië. 
Een geheel hoofdstuk was gewijd aan de beschrijving van tuinen, die 
hij klassificeerde in die van de armen, de gegoeden en die van vorsten. 
De kostbaarheid der laatsten werd verhoogd door diergaarden en volières, 
naar de manier van XERXES. 

Die klassificatie naar de onderhoudskosten toont aan, dat de tuin- 
bouw in de dertiende eeuw weder herleefde. 

Ook de Arabische botanie, uit Perzië herkomstig, herbloeide mede 
en zocht heinde en ver hare huishoudelijke en genezende kruiden te 
verspreiden. Bloemisterijen waren minder gezocht; de oude florafeesten 
waren voorbij. Doch in de vijftiende eeuw beproefde CLEMENS ISAURIS ze 
weder te herstellen door te Toulouse eene vereeniging tot bevordering van 
den tuinbouw tot stand te brengen. Daaruit ontstond van zelf een feest- 
dag, die de leden te zamen bragt. En die feestdag kenmerkte zich door 
matigheid en ‘ingetogenheid. Gouden violen, zilveren eglantieren, 
amaranthen, lelie- of goudsbloemen van hetzelfde metaal bekroonden 
vooruitgang en dichtwerken. 

v. HUMBOLDT stelt ook in dezen tijd de toepassing van bronnen met 
warm water om den plantengroei te bevorderen, een toepassing, waaruit 


110 DE TUINBOUW. 


welhaast de broeikassen geboren werden , dat althans het denkbeeld daar- 
toe rijpen deed. De gebroeders zenr verklaren , dat zij op hunne reis door 
Groen- en IJsland, alwaar zij van 1888 tot 1404 vertoefden, in den 
met sneeuw overdekten. kloostertuin van St. Thomas bronnen van 
warm water hadden aangetroffen, die den grond koesterden. 

Dat kleine oorzaken groote gevolgen hebben, leert de geschiedenis 
van alle uitvindingen. 

Zoo werd, naar men vroeger meende, een weinig zwavel, houts- 
kool en salpeter in de handen van een Freibergschen minnebroeder, 
Barrmorp scHwARIzZ, het buskruid, dat het leenstelsel met zijn geharnaste 
ridders stond te vernietigen. 

Een gisting van zetmeel doet den alcohol ontstaan, die allengs van 
onbegrijpelijke waarde wordt voor kunsten en wetenschappen. 

Het strijken van een stalen naald op een magneet stelt den mensch 
eerlang in staat de zee te beploegen en een CHRISTOPHORUS COLUMBUS 
eene wereld te ontdekken. Buskruid en alcohol zijn uitvindingen der 
veertiende eeuw. De universiteiten, waar alle wetenschappen werden 
onderwezen, de bedelmonnik-orden, die goeddeels zich aan het onder- 
wijs hadden gewijd, ontstonden terzelfder tijd en deden hun lichtstralen 
over de gansche menschheid stroomen. 

De vijftiende eeuw was niet minder grootsch. In zand gevallen 
letters riepen de boekdrukkunst in het aanzijn, het magtigste bolwerk, 
dat ooit ’s menschen geest opwerpen kon tegen domheid en despotismus, 
en sedert baande de beschaving, haar fakkel ontstekend aan oude plan- 
tenvezelen, een weinig olie en roet, zich allerwege een pad. De 
bijna gelijktijdig geboren graveerstift baart nieuwe bronnen van onder- 
wijs en verlichting en voegt der natuurwetenschap cen krachtigen helper 
toe, doordien zij zijn wonderen aanschouwelijk maakt. 

De inneming van Konstantinopel werpt het westen de intellectuele 
schatten van het oud Byzantium toe en de boekdrukkunst verspreidt 
ze duizendvoudig. 

Een nieuwe weg langs de Kaap de Goede Hoop wordt door een 
VASCO DE GAMA in 1497 naar Indië gebaand, terwijl vijf jaren vroeger 
Amerika uit zee was opgedoemd en een vierde deel schonk aan eene 
wereld, die met rasse schreden een nieuw tijdvak tegentrad, en een 
gansche omkeering was voorbereid. 

Staatkunde, handel en nijverheid zijn met grootsche verwachtingen 


vervuld, door nieuwe hoop bezield. 


DE TUINBOUW. Hi 


En die verwachtingen worden niet teleurgesteld, maar zelfs overtroffen. 

Nadat de pers de godsdienstige schrifturen heinde en ver had verspreid, 
wijdde zij zich aan die der natuurkundige wetenschappen , bovenal aan 
botanische geschriften, die zij met tallooze platen opluisterde, ten einde 
het volk op te wekken en door de goedkoopte dier werken aan te 
moedigen tot het beoefenen van den tuinbouw en de aankweeking van 
gewassen, die der gezondheid bevorderlijk zijn. 

Alzoo werd de kennis der planten hoe langs zoo meer verspreid 
door de uitvinding van LAURENS JANSZOON. 

De aleohol leidde tot de zamenstelling der vernissen. De gebroeders 
HUIBERT en JAN VAN EIJK vervaardigden de eerste olieverwen en werden 
daardoor der schilderkunst tot zegen bij: uitnemendheid en maakten deze 
op hare beurt in staat krachtig mede te werken tot bevordering van 
den tuinbouw. Immers toen JAN VAN EIK, in 1428, als kamerheer van 
PHiuips den goede, de ambassade vergezelde, die de hand moest vragen 
der infante 1sABELLA voor den hertog van Bourgondië, stond de beroemde 
schilder verrukt over den Spaanschen dadel en andere zoo vreemde als 
prachtige gewassen, zoodat hij ze afmaalde en zijne bloemstukken, aan 
zijn vaderland ten geschenke gegeven, aldaar den wensch deden ont- 
staan om zoo keurige plantenweelde in eigen hoven aan te kweeken. 

Indië en Amerika werden letterlijk in beslag genomen ten voordeele 
van den tuinbouw. 

Garcrus AB HORTO (DU JARDIN) geboren te Rome, professor te Lissa- 
bon, vertrok naar Indië en legde te Bombay een botanischen hof aan, 
ten einde er alle geneeskracht bezittende gewassen te kweeken. 

De Belgische botanicus CHARLES DE L’ESCLUSE (meer bekend als crusrus) 
vertaalde de geschriften van cARCIUS, als ook die, waarin NIKOLAAS 
MONARDUS der wereld zijne Amerikaansche studiën over den tuinbouw 
kenbaar maakte. In de laatste wordt voor het eerst van tabak gespro- 
ken, ofschoon MONArDUs die plant ten onzent bekend meent sedert 
COLUMBUS’ eersten togt. 

De gothische architectuur ging over in den bloemrijken renaissance- 
stijl. Alle versierselen waren één plant, één bloem. De toenemende weelde 
der kleeding vroeg bloemteekeningen voor haar borduurselen, en de tee- 
kenaars vonden ruimschoots hun brood. Andermaal werden bloemen 
behoefte voor de zamenleving, terwijl Amerika tot heden onbekende 
_ gewassen aanvoerde, zooals de snijboon en den aardappel, de grootste 
weldaad, die de nieuwe der oude wereld bewijzen kon. 


ind DE TUINBOUW. 


De natuurminnende KAREL v onderhield eene diergaarde, beoefende 
de zoologie benevens de horticultuur en naturaliseerde ten onzent de 
Tagetis, eene Amerikaansche plant door hem in Tunis aangetroffen. 

De handel voerde nu hoe langs zoo meer buitenlandsche gewassen aan 
en bloemen even schitterend van kleurenpracht als liefelijk van geur. 
De voornaamste der laatsten was en bleef de tulp, aangevoerd door 
BUSBECKE DE COMMUNES, om eerlang de onschuldige oorzaak te worden van 
een hartstogt, die gedurende een gansche eeuw den mensch met waan- 
zin bedreigde. , 

De groothertog van Toscane, cosmus 1, legde te Pisa in 1548 den eersten 
hortus aan, de Venetiaansche republiek te Padua in 1545 den tweeden, en 
in 1556 bezat ook Florence er een, waarvan de Vlaming JOZEF GOEDEN- 
HUYZEN, ook genaamd BENIN CASA of CASABONA, directeur is geweest. 

In 1568 bezat ook Leiden haar botanischen tuin, maar reeds be- 
proefden de verschillende hoogleeraren, vorsten en gegoeden in parti- 
kulieren grond zeldzame gewassen te kweeken. pe r’rscLusE trof er te 
Weenen en te Antwerpen aan. 

Zekere PETER COUDENBERG had reeds meer dan vierhonderd zeldzame ge- 
wassen vóór 1560 te Borgerhout in België verzameld. CoENRAAD GESNER, 
DE L)oBEL en andere beroemde geleerden gingen ze bestuderen en von- 
den er den drakenbloedboom, den dadel en andere gewassen, die be- 
paald een warm klimaat behoefden. 

t Is wel te bejammeren, dat de voorschriften, waarnaar COUDENBERG 
ze kweekte, verloren zijn gegaan. Toch kunnen wij den oorsprong 
der oranjerien uit denzelfden tijd afleiden. 

In 1646 onderscheidde zich een Gentsch schepen, WILLEM VAN BLASÛRES, 
onder alle beoefenaars van den tuinbouw van dat tijdvak, door zijn 
methode om oranje- en andere boomen en planten voor koude te vrijwaren. 
Hij verwarmde ze door Luiksche kagchels, en rerrarr schreef te Rome 
een werk, onder den titel van Mesperiden, om BLASÉRES’ methode alom 
ingang te doen vinden. Nog maar luttel tijds en het glazen huis, de 
volmaakte oranjerie, is in aanbouw. Althans België en Holland bezit- 
ten ze reeds in de zeventiende eeuw. 

v. HuMBOLDT schrijft daaraan echter een veel hoogeren ouderdom toe, 
daar er reeds een soort oranjerie moet bestaan hebben tijdens ALBERT 
DE GROOTE in 1246 ter eere van wiLLEM van Holland binnen Keulen een 


feest gaf. Indien dit zoo geweest ware, dan zouden de oranjerien 


DE TUINBOUW. 118 


evenwel in een tijdvak, waarin de natuurkundige studiën velen, zelfs 
ALBERT in eigen persoon, van toovenarij verdacht maakten, dus bepaald 
beoefend werden, niet verloren hebben kunnen gaan. 

De oranjerien bragten evenwel eene niet geringe omwenteling in den 
tuinbouw teweeg. Immers eerst door haar kon deze den schoonsten 
droom zien verwezenlijkt en de planten der onderscheiden hemelstreken 
in eene beperkte ruimte aankweeken. Eerst door haar kon de bloemen- 
schat van de keerkringsgewesten in het noorden worden welkom ge- 
heeten. Eerst nu kon de tuinbouw met zekerheid vaststellen, dat hij 
de grootheid en majesteit van den Schepper der wondervolle plan- 
tenwereld in al zijn volheid aanschouwelijk zou kunnen maken; en v. 
HUMBOLDT’s Kosmos bewijst het, hoe hij niet teleurgesteld werd en hoe 
hij van nu aan nog krachtiger ingreep op kunst en wetenschap, ja op 
de toenemende ontwikkeling der gansche menschheid. 

Terzelfder tijd, voornamelijk in 1650, ontstond er uit de broeder- 
schap der heilige porormrA, zoo te Brussel als te Gent en Brugge, een 
kern van land- en tuinbouwkundigen «en beschermers van bloemen. 

De heilige pororHEA — dus verhaalt de legende — werd door een engel 
met bloemen op den martelaarsweg ondersteund ; vandaar dat zij een 
beschermheilige der bloemen werd. ’t Is opmerkelijk, dat de Belgi- 
sche horticultuur steeds door vrouwelijke bemiddeling den zegen des 
hemels zocht. 

Op den dag der heilige vorormreaA nu, 6 Febr., geeft de broederschap 
eene tentoonstelling van bloemen in de kerk. De behoeftigen onder hen 
worden door de meer gegoeden onderhouden. Hebben de laatsten 
dus geen der tentoonstelling waardige gewassen gekweekt, dan koopen zij 
die van de eersten. Een jaarliijjksch feestmaal houdt arm en rijk, jong 
en oud vereenigd, en sterft een hunner, dan worden er missen gelezen 
voor de zielrust des ontslapenen. 

Die broederschap legde zich vooral toe op de aankweeking van de 
bloem zijner heilige, de hyacinth, uit de Adrianopelsche weidevelden 
herwaarts gebragt door zekeren BusBEcQ; tevens op den handel in 
bloembollen, zoo aanzienlijk geworden te Haarlem. De broederschap 
der heilige porormeaA bestond in 1794 nog binnen Brussel, doch werd 
later vereenigd met de kerk. 

De heden nog bestaande vereenigingen ter bevordering van den tuin- 
bouw stammen er van af. Sr. pororHEA bleef dus niet zonder invloed 

1868. 8 


114 DE TUINBOUW. 


op de plantencultuur, zij heeft den handel in verschillende gewassen 
niet alleen uitgestrekt, maar ten algemeenen nutte aangewend , getracht 
de hoveniers tot wetenschappelijke industriëlen te vormen, een nieuw 
leven aan de plantenwereld gegeven, nieuwe geestdrift voor haar opge- 
wekt. Duizende onbekende soorten zijn sedert aangekweekt , en de geo- 
metrische stijl van LE NÔrrE, beroemd hovenier van INNOCENTIUS XI, 
is vervangen door een losser, bevalliger aanleg, die zoowel Chinees, 
als Franschman en Engelschman zich toekent. 

De fantasie werkte mede krachtig tot de ontwikkeling van den tuin- 
bouw, toen zij de fraaiste, sierlijkste bloemen tot opsiering onzer 
gangen, salons, vensters en tafels, ja, tot de rustbedden toe van 
sommige hartstogteliijjke vereerders van flora’s kroost begon te bezi®en. 

Zoo werden de bloemen andermaal ’smenschen levensgezellinnen. 
Beschouwen we nu nog vlugtig haar invloed op zeden en gewoonten, 
doeh herinneren wij ons vooraf, hoe de tuinbouw, wiens geschiedenis 
wij vlugtig doorbladeren, gelijken tred hield met de maatschappij, 
hoe hij aan de behoefte der maatschappij wist te voldoen en hoeveel 
hij tot de beschaving der maatschappij heeft bijgedragen. 


Smaak voor bloemen is een element van het familieleven en eene 
bron van genot voor het verfijnd gemoed. 

Van eeuw tot eeuw waren zij het symbool van liefde in aller- 
lei graden. De moeder versiert het wiegje met de aanvallige kin- 
deren der natuur, zij droogt er de tranen van haar zuigeling mede 
af, verzacht er zijn lijden door, houdt er de kleine mede bezig, en, als 
besefte het kind bereids, dat bloemen en kusjes de taal zijn van moe- 
ders liefde, zoo gebruikt ook hij beiden evenzeer om haar te vertellen, 
hoe dierbaar zij hem is. 

En waartoe nog andere voorbeelden aan te halen. Immers wij weten 
het allen, geen huiselijk feest zonder bloemen. En dan het plukken 
en kransen vlechten, van nuttige oefeningen, gezonde bewegingen en 
heerlijke wandelingen vergezeld! Welk een rijkdom van gedachten, 
genot, levenslust ademen uit haar kelken ons toe en schitteren uit 
haar kleurenpracht ons tegen ! 

Het aankomend meisje bezwijkt voor de verzoeking en kapt er de 
golvende lokken mede, en als zij, straks tot bruidkrans gevlochten, 


haar kopje versieren, fluisteren zij van „eeuwig, eeuwig geluk, van 


DE TUINBOUW. 115 


liefde en blijheid ’’ evenals de rozen, waarmede moeder haar wiegje 
eens tooide. 

In onze hedendaagsche maatschappij vormen bloemen bovendien een 
deel van het ameublement onzer salons, terwijl de rijkste stoffen, de 
fijnste tullen en kanten er hun patronen aan ontleenen. 

Behangsel, gordijnen en schilderijen prijken met haar afbeeldingen, 
ja zelfs de vloerkleeden streven naar een nabootsing van het kleurrijk 
tapijt der aarde. 

En zij zelven, pralend in eerste bloei en frischheid, verhoogen nog 
de sierlijkheid der smaakvolst en weelderigst ingerigte woning, als 
zij geplaatst zijn in nissen of voor vensters om met haar rijke, groene 
schakering het te overvloedig binnenstroomend licht te temperen. Aan de 
meubels verleenen zij hooger glans, en de bewoner voelt zich opgewekt , 
ja, beter in haar midden, want bloemen ‘spreken tot hem van eeuwige 
wetten, bijgevolg van een wetgever, wien ook de plantenwereld onder- 
worpen is. 

De mensch van middelbaren leeftijd, bij wien het vuur der hartstogten 
van lieverlede wordt uitgebluscht, smaakt naamloos genot bij zijn bloe- 
men. Aanhoudend toch wekken zij zijne belangstelling; nu trekt deze 
dan gene zijn aandacht, en telkens doet hij ontdekkingen, die hem 
verbazen, en bespeurt hij wetenswaardigheden, waaraan hij nimmer 
had gedacht. Zij zijn hem tot afleiding en troost in den ramp- 
spoed. Geen wonder, dat hij er zich met vaderlijke liefde aan hecht 
en ze verpleegt en bewaakt als zijn kinderen, ja geen grooter genoegen 
smaken kan, dan ze geprezen en bewonderd te zien. Roepen bezig- 
heden hem elders, och, hoe ras wordt de eerste gelegenheid aangegre- 
pen om zich weder bij zijn lievelingen te voegen. 

’t Ontbreekt niet aan voorbeelden ten bewijze, hoezeer de aan- 
kweeking van bloemen vergoeding geven kan voor allerlei leed, zelfs 
voor teleurstelling en miskenning. Daartoe noemen wij slechts conpé. 
In ongenade gevallen troostte hij zich te Vincennes door het kweeken 
van anjelieren. Lopewijk de veertiende verpoosde van zijn staatszorgen 
in zijn bloemtuin. De arme verstooten keizerin JosEPHINE zocht haar 
grievende smart te lenigen in botanische studien. 

Doch steunen de bloemen in rampspoed, niet minder wekken zij op 
in welvaart. 


Een hoog staatsambtenaar — wiens naam niets ter zake doet — legde 
8% 


116 DE TUINBOUW. 


zijn betrekking neder , tot diep leedwezen van ondergeschikten en mede- 
burgers. Algemeen geacht en bemind, daalde hij eindelijk ten grave, 
na meermalen verzekerd te hebben het goede, dat hij verrigt had, 
alleen der bloemen verpligt te zijn. Zijn schrijftafel prijkte elken mor- 
gen met een frisschen ruiker en deze sprak tot hem, krachtiger dan het 
welsprekendst betoog, van den Schepper dier heerlijkheden en wekte 
de ernstige, edele gedachten in zijne ziel op, die hij gedurende den 
dag in praktijk zocht te brengen. 

Een Schot, professor in de botanie te Edinburg, heeft de bloemen 
alleraardigst in verband gebragt met het bedrijvige leven. Reeds had 
LINNAEUS beproefd een flora-uurwijzer te vervaardigen. Professor BALFOUR 
zocht dit te volmaken door aan het uur van de ontwaking der onder- 
scheiden bloemsoorten dat van de menschen te verbinden. 

Zijn bloemhof stelt minstens een koninklijke residentie voor. 

Klokke drie staan er de staljongens op om de paarden te roskammen. 
Op hetzelfde tijdstip ontwaakt ook de salsifis. Alzoo is de salsifis de 
palfrenier in den bloemhof. 

Te vier uur gaan de koorknapen ter kerk om de klok van het mor- 
gengebed te luiden. De pilosella opent zijn vliezen en de bloem, die 
de koorknapen tot zinnebeeld bezigen, ontluikt. 

Klokke vijf verschijnen de koks, kindermeiden en het overig dienend. 
personeel en de boterbloem ontwaakt. 

Te zes uur spoeden de ambachtslieden zich naar ’t werk en de wilde 
latuw, heerlijke salade voor den arme, komt te voorschijn. 

Te zeven uur verrijzen de gezelschapsjuffers, tegelijk de eschores op 
t veld. Een gezelschapsjuffer behoort zich dus te spiegelen aan de 
cichorei, die geur en smaak aan de koffij verleent. 

Te acht uur krioelen zwermen van scholieren op de straten en het 
muizenoor steekt zijn ooren hoog op. 

Te negen gluren de jonge dames door een kier der gordijn om te 
zien, welk weêr het is, nieuwsgierig op straat te kijken en allerlei 
uitgangetjes te verzinnen. Op hetzelfde oogenblik schuiven ook de 
madelieven het gordijntje open, werpen de zon een verleidelijk knikje 
toe, door deze op haar beurt zoo vriendelijk mogelijk beantwoord. 

Klokke tien wrijven de bejaarde dames der groote wereld zich de 
oogen uit, net als de goudsbloem. 

Tusschen tien en elf, terwijl hofdames en hovelingen bij het lever 


DE TUINBOUW. 117 


“der vorsten assisteren, geven Brusselsche spruitjes en molsla teekenen 
van leven. En daarmee is de gansche stad wakker, de rijtuigen rate- 
len, alom begint een oorverdoovend geraas. Op gras- en bloemperken, 
in lanen en boschjes gonzen duizende insekten dooreen, de bloemen 
wasemen om het zeerst haar geuren uit, en dat blijde gelukkige leven 
van bloem en heester, insekt en mensch houdt aan, tot ongeveer vier 
uren. Alsdan begint een andere reeks van bezigheden en ontwaken 
ook andere planten. 

Om vier uur immers gebruikt de nachtwacht zijn ontbijt en het rood- 
bloemig havikskruid doet desgelijks. Het waakt en wasemt des nachts 
zijn zocte geuren uit. 

De nachtwacht schuijert te vijf uur zijn mantel af en ziet of klep 
en ratel wel in orde zijn. Op hetzelfde oogenblik slaat de Aäronskelk 
zijn wijden groenen mantel los. 

Tusschen vijf en zes ontwaken de wachtschoonen en komen in 
kakelbonte toiletjes te voorschijn. 

Tusschen zeven en acht beginnen een aantal bloemen , zooals phloven , 
petunid's, de Uychmis en oranjebloesem, hare poëtische geuren uit te 
wasemen en van verleden en toekomst te fluisteren, tegen allen, die 
hare zachte stemmetjes verstaan. Op hetzelfde uur parfumeren zich 
de dames voor de theaters en andere publieke bijeenkomsten, ja, een 
bloem in de warme kas, de nachtcactus, die eerst te elf uur des 
avonds haar pracht ten toon spreidt, levert ons haar beeld. 

Heeft BALFoOUR op die wijze het ontwaken der bloemen bespied, zr 
CLERCQ DE CLERMONT FERRAND daarentegen heeft opgemerkt, dat zij uiter- 
lijk driemaal daags veranderen en bijgevolg de dames gelijken , die zich 
kleeden in morgen-, middag- en avondtoilet. Welligt hebben ook de 
dames haar driemaaldaagsche wisseling der bloemen evenzeer afgezien, 
als haar prachtige kleeding, fijne kanten, smeltende kleuren. 

Niemand kan ontkennen, dat de theorie der aesthetica bepaald aan de 
bloemen is ontleend, dus dat ook de ontwikkeling van het schoonheids- 
gevoel min of meer afhankelijk was van den tuinbouw. 

Ook boden bloemen den mensch, alle eeuwen door, een allegorische 
taal, niet minder verheffend als die der toonen. Ja de behoefte om ge- 
dachten door bloemen uit te drukken treft men zelfs bij alle volken aan. 
Vandaar dat crarrauBrIAND van haar getuigt: „de bloem is de dochter 
van den morgen, de bekoorlijkheid van de lente, de bron der parfums, 


118 DE TUINBOUW, 


de gratie der vrouwen, de minnares der dichters. En toch, haar 
leven is even vlugtig als dat des menschen.” 

De zinnebeeldige voorstelling, de allegorische letterkunde ontstond 
door bloemen. De kuische susANNE draagt den Hebreeuwschen naam 
der witte lelie, Sussan. 

SaroMmo zegt van zijne welbeminde : „uwe lippen zijn lelien, druipende 
van myrrhe.”’ Hij vergelijkt haar bij de bloem des velds en de lelie 
van dalen. Zij schittert onder de vrouwen zooals de lelie onder de distels. 

Elke godheid, elke held bezit in de Grieksche fabelleer zijn eigen 
bloem , zinnebeeld zoowel van liefde als dankbare herinnering. 

Wat nu de moderne bloemspraken betreft, zij berusten helaas ! op over- 
leveringen, zonder met eenige geschiedenis in verband te staan, en wel 
is het te betreuren, dat oppervlakkige schrijvers ze door hun wille- 
keurige fantasie hebben bedorven en bij de zamenstelling de letter- 
kunde uit de weergaloos rijke eeuwen niet hebben geraadpleegd. 

t Is niet onbelangrijk te weten, dat HERNANDEZ, die ons met onder- 
scheiden planten der nieuwe wereld in kennis heeft gebragt, bij de Mexi- 
kanen een volmaakte bloemenspraak gevonden heeft. BATEMANN verze- 
kert, dat de Orchideen alleen een gansch woordenboek vormen. Geen 
kind wordt er in Mexiko geboren, geen huwelijk gesloten, geen lijk 
begraven of deze planten drukken vreugde, geluk of rouw uit. Devotie 
versiert er de altaren der heiligen op hun feestdagen mee, liefde werpt 
ze de jonge meisjes toe en dankbaarheid plant ze op de graven. 

Onze vergeet-mij-niet wordt in Mexiko door eene Orchidee vervan- 
gen, „o me olvordes. Dezelfde naam, dezelfde beteekenis. 

In Oostindië heeft Ruurmius opgemerkt, dat de Orchideen uitsluitend 
vorsten en opperhoofden mogen toebehooren en zij door dezen aange- 
kweekt worden om, evenals de paauwenvederen in China, de wonin- 
gen te versieren. De bloemen maken dus een deel uit van het gezellige 
leven. Zij vervrolijken het aanzijn en troosten den rampspoedige. De 
grijsaard put troost uit zijn gaarde, en wanneer het graf zich boven 
hem sluit, wordt het door boomen en bloemen versierd , zoowel als zin- 
nebeelden van liefde, als zinnebeelden van rouw. 

Het denkbeeld om kerkhoven met cypressen te beplanten en de graven 
met bloemen te tooijen verliest zich in den nacht des tijds. 

Toen sarAE stierf, droeg AprAmAM zijn vrienden op haar een graf te 
koopen , een plek gronds, liggende aan water en met boomen begroeid. 


DE TUINBOUW. 119 


Crristus werd in een hof begraven, en onderscheiden heidensche 
volken begroeven hun dooden in de stilten des wouds. 

Van de vroegste tijden af tot op heden zien wij den piramidaalvor- 
migen boom voor de begraafplaatsen gebruikt. In het oosten en midden 
Europa de eypres, in noordelijker landen de populier. De smaak voor 
ranken, lossen vorm heerschte reeds tijdens zoroaster, daar deze wijsgeer 
tempels en gewijde plaatsen met boomen omplantte, wier vorm het 
meest die der vlam nabijkwam, daar men immer zekere verwantschap 
zocht tusschen de ziel en het vuur of de vlam, die hemelwaarts streeft 
gelijk zij. De kleur van de onsterflijkheid is groen, de immer groene 
boomen werden voorheen als zinnebeeld gekozen voor dat leerstuk, vol 
troost en bemoediging voor den brozen mensch. 

Immers de treurwilg versiert onze kerkhoven als verpersoonlijkte smart, 
hare nederhangende takken getuigen van afmatting, en de ter aarde 
gekeerde punten der bladeren besproeijen als tranen den grond. De 
treurwilg drukt den rouw uit over het verscheiden van den dier- 
bare, de pyramidaalvormige populier, die in hare nabijheid staat, 
wijst naar den hemel en beider takken ruischen een lied vol weemoe- 
dige poëzie. 

Wij zagen dus duidelijk hoe ’s menschen wieg reeds met bloemen was 
omkranst, hoe bloemen hem in ’t familieleven vergezellen en hem volg- 
den tot aan en over het graf; hoezeer zij de gezellinnen zijn zoo van 
het openbare als van het verborgen leven; zien wij nu, welke rol som- 
mige spelen in het staatsleven. ; 

De distel is de uitverkoren plant der Schotten. De Schotsche munt 
zinspeelt op haar stekels. 

De klaver is het welsprekend beeld van het groene Ierland en de 
roos van Engeland, terwijl de ruiker der drie vereenigde koningrijken, 
bestaande uit een distel, een klaverblad en een roos, omwonden is 
door een stengel van de ui. 

Toskane noemt de lischbloem haar bijzonder eigendom. De vlam- 
mende lisch, die de krijgers van crovrs als zegeteeken aannamen, werd 
de lelie der Franschen. De tulp behoorde het Ottomanische rijk en 
de tulband dankt haar zijn oorsprong. In het wapen van het Saksische 
huis prijkt de wijnruit, dat op bevel van kAreL den groote werd 
aangekweekt. 

Werden de Cesars eertijds met den lauwer van den roem omkranst, 


120 DE TUINBOUW. 


APOLLO vlocht mede eikenbladeren om zijn zangers te kroonen. Een 
krans van eikenbladeren bleef de belooning van bijzondere verdien- 
sten — hier te lande — terwijl men nog heden ten dage rijk begaafde 
kunstenaars en vooral kunstenaressen bouquetten toewerpt. 

Op publieke feesten of tijdens vorstelijke bezoeken, worden de steden 
in hoven herschapen, ja, ’tis of we onze vreugde niet dan door bloemen 
en groen kunnen openbaren. Guirlandes van maagdepalm versieren de 
gevels, groene eerbogen en duizende van bloemen verdringen zich. 
t Zijn bloemen en weder bloemen en nog eens bloemen, die van 
dankbare liefde gewagen. 


Terwijl wij de ontwikkeling van den tuinbouw aan de hand der ge- 
schiedenis en haar tegenwoordige hoogte in verband met de beschaving 
volgden, hebben wij meermalen kunnen opmerken, dat èn nijverheid 
ên letteren èn andere’ fraaije kunsten dikwijls met haar in aanraking zijn 
gekomen. Elke tak van nijverheid, die teekeningen behoefde, linnen- 
weverijen bijv. en tapijtfabrieken, Sèvres-porselein enz. , ontleenden die 
aan de plantenwereld. Naauw werden buitenlandsche gewassen aan- 
gebragt, of de teekenaar nam er afbeeldingen van. Alzoo kunnen 
wij gerust den datum harer inheemschwording afleiden uit de werken 
der nijverheid. 

De schilderkunst heeft mede onnoemelijk veel aan de plantenwereld 
te danken ,„ niet alleen aan de heerlijkheid harer vormen, maar aan 
de overeenstemming tusschen vorm en kleur. ’tIs dus geenszins te 
verwonderen , dat beroemde kunstenaars de meeste voorkeur voor bloe- 
men openbaarden. LEONARD DA vINCI was even groot botanicus als schil- 
der. RuBBeNs, de groote koning van het koloriet, vergoodde de meest 
kleurrijke bloem, de tulp. Rrpouré dweepte met de bloemen, die 
hij verheerlijkte door het -penseel. 

De letteren zijn mede onuitsprekelijk veel aan den tuinbouw verschul- 
digd, en de bloemen leverden menigen dichter zangensstof, ja, inspi- 
reerde zelfs een HOMERUS, een ANACREON, Een VIRGILIUS, een MARTIALIS, 
een CATULLUS, THEOCRITUS, ARIOSTO, MIRONE, MALESHERBES, BERNARD , 
DELILLE enz. tot onsterflijke liederen. Geen poëzie zonder bloemen, 
van af de Bijbelsche tot de minste conceptie onzer dagen. 

De schrijver van den Kosmos heeft ten overvloede den onberekenbaren 
invloed van kruidkundige studiën op die der letteren aangetoond. 


DE TUINBOUW. 121 


KropPstToCkK, SCHILLER, GOETHE en BYRON ontleenden er de rijkste ideën 
aan, en voorzeker zijn aan jeugdige beoefenaars der fraaije letteren 
geen heilzamer studiën aan te raden. 


Zien wij ten slotte den tuinbouw nog uit een ander gezigtspunt en 
wel als bron van weldadigheid, als oorzaak tot het beoefenen der chris- 
telijke liefde. Nu gewassen en bloemen eenmaal handelsartikelen en 
zoowel ten algemeenen nutte als tot genoegen aangewend werden , spreekt 
het van zelf, dat zij menigeen een bron van bestaan opleveren. 

Alleen de rijke kan aan zijn verlangen om de zeldzaamste gewassen te 
bezitten voldoen. Deze hebben echter hun bijzondere verpleging, en 
daartoe bezigt hij thans menig arm, maar intelligent en nijver man. 
Er ontstaat behoefte aan schraleren of vetteren grond en karren en 
wagens moeten deze halen. Evenzoo aan bloempotten, die reeds tijdens 
SOCRATES werden gebakken, aan timmerlieden, aan glazen- en sloten- 
makers voor de kassen, die altijd en altijd verwarmd moeten worden 
en waartoe een opzigter noodzakelijk wordt. 

Hoe groot of klein de tuin ook zij, of hij voor genot of gebruik 
onderhouden wordt, hij moet onderhouden worden en verschaft daarom 
aan meer dan één werkman brood. Aarde, water, mest en getrouwe 
verzorging vermenigvuldigen de planten, en een gering kapitaal werpt 
in den tuinbouw aanzienlijke renten af en voorziet in het onderhoud 
van menigeen” 


Heeft mijne mededeeling de belangstelling in de oude kunst verleven- 
digd en de beoefenaars van den tuinbouw eenige genotvolle oogenblikken 
verschaft, dan leg ik de pen neder met den wensch eerlang nog eenige 
wetenswaardigheden voor de lezers van het Album uit mijn oude papieren 
te mogen oprakelen. 


DE IJJSVORMING; 


DOOR 


DA Te RE TSA 


Geen verschijnsel is zoo algemeen bekend en wordt in elk handboek 
van natuurkunde zoo voldoende verklaard, als de overgang van het 
water uit den vloeibaren tot den vasten toestand. En toch hebben er 
bij de ijsvorming somtijds verschijnselen plaats, die door het vreemde 
en ongewone, dat ze vertoonen, wel waardig zijn de aandacht te trekken. 
De ijsvorming bekleedt in de huishouding der natuur eene zeer belang- 
rijke rol, die wel verdient in al hare vormen bestudeerd te worden. 
Visschers, die in den winter vaak op zee omzwerven , disschen dikwijls 
al vreemde en meestal voor ongeloofelijk gehouden verhalen op van 
visschersbooten, die op zonnige warme winterdagen plotselijk midden in 
eene iijsvrije bogt in het ijs bezet raakten of op eens met ijs omkorst 
werden, van groote steenen, die door het ijs van den bodem der zee | 
omhoog geheven en aan den oever werden geworpen enz. Dergelijke 
verhalen bragten prof. epuunp te Stockholm het eerst op de gedachte 
deze feiten meer opzettelijk te onderzoeken. De uitkomst van zijn 
onderzoek was, dat de ijsvorming in zout en in zoet water op eene 
wezenlijk zeer verschillende wijze plaats heeft, dat namelijk het iijs in 
rivieren en meren zich gewoonlijk het eerst op de oppervlakte van het 
water vormt en daarentegen in de zee bijna altijd eerst op den zeebodem. 

De oorzaken van dit verschijnsel liggen in de zeer verschillende eigen- 
schappen van het zoete en van het zoute water. 

Het zoete water heeft, in afwijking van alle andere bekende stoffen, 
de merkwaardige eigenschap , dat het bij eene temperatuur van ongeveer 
+ 4° C. een geringer volumen heeft, dan bij elke andere temperatuur. 
Bijgevolg is dan ook water, dat tot + 4° C. afgekoeld is, zwaarder 


DE IJSVORMING. 128 


dan water, dat, hetzij een hoogeren, hetzij een lageren warmtegraad. 
bezit. Zulk een maximum van digtheid heeft daarentegen bij het zoute 
water geen plaats. Hoe meer dit afgekoeld wordt, des te zwaarder 
wordt het. Hierbij komt, dat het zoete water bijna altijd langzamer- 
hand tot ijs bevriest, het zoute daarentegen gewoonlijk plotselijk. Legt 
men namelijk een thermometer in een vat met zoet water, hetwelk 
langzaam wordt afgekoeld, zoo zinkt de thermometer tot 0’; daarop 
begint de ijsvorming en de temperatuur blijft onveranderd totdat al 
het water tot iijs is overgegaan. Slechts als het watervat volkomen 
stil staat en zorgvuldig tegen alle invallend stof beschut is, kan de 
watermassa aanmerkelijk tot beneden het gewone vriespunt afgekoeld 
worden. Maar dan bewerkt ook de geringste beweging van het water 
of het kleinste zand- of ijskorreltje, dat in de vloeistof geworpen wordt, 
eene plotselijke ijsvorming in het beneden het vriespunt afgekoelde 
water en deöthermometer stijgt tot 0’, tengevolge van de bij de iijjsvor- 
ming vrij gewordene warmte. Even zoo is het ook met zout water, 
slechts met dit onderscheid, dat het eerst bij cene lagere temperatuur 
tot iijs overgaat en dat men het zonder bijzondere voorzigtigheidsmaat- 
regelen aanmerkelijk beneden zijn gewoon vriespunt kan afkoelen. 
Als dan de bovenmate verkoelde vloeistof plotselijk omgeschud of cen 
stukje iijs er ingeworpen wordt, zoo volgt de ijsvorming plotselijk , 
terwijl de temperatuur der vloeistof tot het eigenlijk vriespunt stijgt. 

Met behoorlijke inachtneming van deze daadzaken, kan men de 
verschijnselen, welke met de ijsvorming in verband staan, zeer ge- 
makkelijk verklaren. Gedurende den herfst en den winter wordt 
natuurlijk de bovenste waterlaag in rivieren, meren en zeeën afgekoeld. 
Het koude water zinkt als het zwaardere naar den bodem en warmer 
water stijgt in plaats daarvan naar boven, om evenzoo afgekoeld te 
worden en wederom naar beneden te zinken. Deze circulatie duurt in 
rivieren en meren zoo lang, totdat de geheele watermassa eene tempe- 
ratuur van + 4 heeft aangenomen, maar dan blijft het nog meer afge- 
koelde water als het ligtere op de oppervlakte, vormt voor het lagere , 
warmere water eene beschermende bedekking en gaat eindelijk tot ijs 
over. Daarom heeft de ijsvorming in meren en rivieren bijna altijd aan 
de oppervlakte plaats. Maar geheel anders geschiedt dit daarentegen 
aan de zeekusten. Daar het zoute water geen boven het vriespunt 
liggend maximum van digtheid bezit, zoo wordt de afkoeling in de zee 


124 DE IJSVORMING. 


zoo lang voortgezet, totdat de geheele watermassa de temperatuur 
heeft aangenomen, bij welke het zoute water tot ijs overgaat, en wan- 
neer de zee van geen storm bewogen wordt of geene in het water 
gemengde sneeuwdeeltjes de ijsvorming bevorderen, kan deze afkoeling 
nog verder voortgezet worden, zonder dat er eene iijsvorming volgt. 
Dan vertoont zich op den zeebodem eene beneden het vriespunt afge- 
koelde waterlaag, in welke eene eenigzins hevige beweging of eenige 
van elders daarin gebragte ijsstukken, eenige riemslagen of een in het 
water neergelaten vischnet of dergelijke eene plotselijke ijsvorming 
kunnen bewerken, die, wanneer zij eenmaal begonnen is, zich snel 
door de geheele boven mate afgekoelde waterlaag voortplant. Daardoor 
kan eene tevoren van alle iijs vrije zeebogt zelfs bij zacht weder plot- 
selijk met eene digte laag van iijsdeelen, die van den bodem opstijgen, 
bedekt worden, welke, indien het scherp koud is, binnen weinige 
uren zoo sterk zamenvriezen, dat het nieuw gevormde ijs menschen 
en paarden draagt. 

Professor rpuuND heeft zich echter niet tevreden gesteld met de 
theoretische ontwikkeling van de vraag; hij heeft zich ook de beves- 
tiging der ervaring voor de resultaten der theorie willen verschaffen 
en heeft te dien einde circulaires met vragen over de ijsvorming op 
zee aan der zake kundige bewoners der kusten van Zweden, Noor- 
wegen en Finland rond gezonden. 

Volgens de op deze wijze ingewonnen ophelderingen komen derge- 
lijke van de vorming van het grondijs afhankelijke verschijnselen bij- 
zonder voor bij Aland, in het zuidelijk gedeelte van de Oostzee, 
in het Kattegat en in de zuidelijke scheren van Noorwegen. Op 
verscheidene plaatsen hebben de visschers eene eigene, zeer gepaste 
benaming „vloeïjend ijs” voor de oververkoelde waterlaag, die zich 
in het begin van den winter op den bodem der zee vormt. Elk 
voorwerp, dat daarmede in aanraking komt, wordt plotselijk met een 
ijskorst bedekt; netten, die 40 tot 50 voeten beneden de watervlakte 
waren afgelaten geworden, worden zoo met ijs bedekt, dat zij weder 
boven op de oppervlakte des waters komen. Een van de gevraagde 
personen drukt zich aldus uit: „Als een visch toevallig in eene overver- 
koelde waterlaag geraakt, gaat het evenzoo, als wanneer men een kaars in 
gesmolten vet steekt, het iijs zet zich rondom hem aan.” Bij stil 


weder en hevigen storm kan de zee dikwijls vele weken lang vrij van 


DE IJSVORMING. 125 


ijs blijven, maar na stil weder is een storm van eenige uren genoeg- 
zaam om zelfs dan, als er eene zachtere temperatuur is aangevangen, 
een zeebogt met een dik, van den zeebodem omhoog gestegen ijsdek 
van kleine, ronde, schotelvormige stukken te overtrekken, die spoedig 
tot een zamenhangend ijsveld zamen vriezen. Daardoor zijn vele onge- 
lukken veroorzaakt geworden, terwijl visschersbooten , die op de opene 
zeevlakte uitroeiden, plotselijk van zulke kleine iijsstukken geboeid 
werden, die zoo digt over elkander lagen, dat men in weerwil van het 
dreigend levensgevaar niet in staat was de boot slechts tot aan den 
naauwelijks eenige duizend ellen verwijderden oever te brengen. Menig 
zeilschip is, terwijl het op zulk een fjord kruiste, zoozeer beiijsd ge- 
worden, dat het zich genoodzaakt gezien heeft zijne reis te staken en 
in de nabijheid eene winterhaven te zoeken. 

Ook in stroomende zoete wateren vormt zich nu en dan eene over- 
verkoelde waterlaag, die niet op de oppervlakte blijft, maar door den 
stroom naar den bodem der rivier wordt gedreven. Op plaatsen, waar 
de rivier sterker stroomt en de beweging van het water wegens de 
oneffenheden in de rivierbedding minder regelmatig is, gaat deze water- 
laag tot iijs over, ’t welk zich op den bodem der rivier in zoo groote 
massas nederzet, dat het, als het naar de oppervlakte omhoog stijgt , 
groote steenen en andere voorwerpen met zich wegdraagt. Somtijds 
wordt het geheele rivierbed door zulk eene grondijs-vorming ver- 
sperd. Zoo werd in het jaar 1720 de waterval bij Trollhättan in de 
Göta-Elf negen dagen lang door het grondijs zoo volkomen verstopt , 
dat eene groote overstrooming plaats had en in de Motala-rivier moeten 
zware overstroomingen zeer dikwijls door zulk eene oorzaak zijn 
teweeggebragt. 

Het is hoogst waarschijnlijk, dat deze vorstverschijnselen in de pool- 
streken wegens de sterkere koude en het grooter zoutgehalte des waters 
zich nog in veel sterkeren graad vertoonen. Het is echter bekend, 
dat de zeevaarders aan de kusten van Groenland en Labrador groote 
ijsbergen ontmoeten. Zulk een ijsberg bevat dikwijls vele honderd mil- 
lioenen kubieke voeten ijs en zoude eene hoogte van 1000 voet hebben, 
als hij aan land werd gebragt. Wel heeft men de eerste oorzaak van 
het ontstaan dezer ijsbergen in de ontzaggelijke gletschers te zoeken , 
welke aan de Groenlandsche kusten in de zee afzakken. Doch deze 
van de gletschers los gescheurde ijsblokken maken slechts de kern der 


126 DE IJSVORMING. 


eigenlijke ijsbergen uit, welke daardoor ontstaan, dat zulk een ijsblok 
met zijn benedenste gedeelte in aanraking met eene waterlaag komt, 
die tot beneden het vriespunt afgekoeld is en bij aanraking van 
werkelijk ijs in eenen vasten vorm overgaat. De iijsrots wordt op zulk 
eene wijze, terwijl hij heen en weder drijft, steeds grooter en wast 
eindelijk aan tot den ontzaggelijken ijsberg, die in den Atlantischen 
Oeeaan nog verre tegen het zuiden den zeevaarders dikwijls schrik aan- 
jaagt. Ook op Spitsbergen komen ontzaggelijke gletschers voor; maar 
ijsbergen, wier grootte maar eenigermate vergeleken zou kunnen wor- 
den met die, welke aan de kusten van Groenland gevonden worden, 
treft men daar niet aan. De oorzaak daarvan ligt voor de hand. De 
kusten van Spitsbergen namelijk worden door den golfstroom, die zelfs 
nog op eene breedte van 80° altijd nog merkelijk warm is, en niet 
zoo als de kusten van Groenland, door eenen uit het noorden komen- 
den waterstroom bespoeld. Vandaar treft men zelden in de zeeën, 
welke Spitsbergen omringen, eene beneden het vriespunt afgekoelde 
waterlaag aan, en het door de gletschers afgeworpene iijjszaad vindt 
daar geen geschikten grond tot verdere ontwikkeling. 

Naar dr. A. PETERMANN’s Mittheilungen über wichtige neue Erforschun- 


gen aus dem Gesammtgebiete der Geographie, 1867, VII, p. 241. 


EEN WALRUS IN DEN ZOOLOGISCHEN TUIN 
TE LONDEN, 


ee 


Men ziet tegenwoordig in den zoölogischen tuin te Londen een jongen 
Walrus, die den 28sten Augustus j.l. gevangen is in straat Davis op 
60° N.Br. en 64° W.L., onder de volgende omstandigheden. Kapitein 
RICHARD WEELS, het bevel voerende over het ter walvischvangst uitge- 
ruste stoomschip Arctic, op drijvende ijsvelden een troep van verscheidene 
honderden walrussen ontmoet hebbende, liet verscheidene booten in 
zee zetten om daarop jagt te maken. Reeds hadden de matrozen 
er eene groote slagting onder aangerigt, toen zij een jongen walrus 
zagen, die zwemmende een der booten volgde, waarin zich het lijk van 
een wijfje bevond, dat hij niet wilde verlaten en dat zonder twijfel 
zijne moeder was. Zij wierpen het dier een strik om den hals en 
heschen het zoo op aan boord van de Arctic, waar het aanvankelijk 
alle voedsel weigerde, maar eindelijk stukjes gekookt varkensvleesch , 
dat fijn gehakt was, aannam. Op Shetland deed het een maal van 
schelpdieren, dat hem buitengewoon smaakte en het ijs der poolstreek 
scheen te doen vergeten. Te Dundee, waar de Arctie den 16den 
October aankwam, vervaardigde men voor hem een grooten houten 
waterbak, en zoo werd hij toevertrouwd aan het stoomschip Angelina , 
dat hem naar Londen overbragt, waar hij in den besten welstand aan- 
kwam. Deze jonge Walrus heeft, hoewel hij waarschijnlijk nog geen 
jaar oud is, reeds eene lengte van 8 E. voeten (8,43 Ned. el) en een 
gewigt van 120 Ned. ponden. He. 


DE GROOTSTE REUS UIT HET PLANTENRIJK. 


nd 


In een stukje van NaupiN in de Bevue horticole, 1867, p. 240, 
wordt de aandacht gevestigd op den rijkdom aan boomen van Zwd- 
Australië of, zooals de kolonisten het noemen, gelukkig Australië. 


128 DE GROOTSTE REUS UIT HET PLANTENRIJK. 


De bekende kruidkundige van Victoria, dr. FERDINAND MULLER, schat 
het aantal der boomsoorten aldaar op niet minder dan 950. Onder 
deze is er een Mucalyptus (welk in vele opzigten merkwaardig ge- 
slacht gerekend wordt tot de Mirtachtige gewassen te behooren), die 
de beroemde WellingtoniaY) in grootte nog te boven gaat. In het 
distrikt van de boven Yarra heeft men een geheel woud van deze 
Buealyptus amygdalina ontdekt, waaronder een aantal stammen , welke 
de grootte van al onze bekende boomen verre te boven gaan. Een 
van hen is naauwkeurig gemeten en gebleken 480 Parijsche voeten 
of 156.30 Ned. ellen hoog te zijn. De hoogte van den grooten toren 
te Groningen bedraagt nagenoeg 98, die van den Dom te Utrecht , 
als ik mij wel herinner, 104 ellen en de hoogste der Egyptische 
pyramiden is juist even hoog als genoemde boom, namelijk 146 Ned. ellen. 
v. H. 


t) Zie Album der Natuur, 1859, blz. 321 en 1862, bl. 224. 


VERGIFTIGE VISITEKAARTJES. 


en 


Bekend is het, dat de geglaceerde visitekaartjes eene groote hoeveel- 
heid loodwit bevatten. Nog veel gevaarlijker echter is eene andere 
soort, die sedert eenigen tijd in gebruik is gekomen en waar de beide 
oppervlakten met een kristalachtig bekleedsel, het zoogenaamd moiré 
métalligue , overdekt zijn, dat daaraan inderdaad een fraai, sierlijk 
voorkomen geeft. Dr. wrersrein heeft bevonden, dat dit bekleedsel 
uit loodsuiker, d. 1. azijnzuur loodoxyd, bestaat, en daar dit oplosbaar 
in water is, zoo kunnen daardoor zeer ligt loodvergiftigingen ontstaan. 
(Polyt. Journ., CLXXXVI, p. 492). He. 


DE VALLENDE STERREN: 


DOOR 


D'. W. GLEUNS, JE. 


Het is in onderscheidene opzigten hoogst belangrijk , voor en na, de 
wetenschap van den tegenwoordigen tijd te vergelijken met die van 
vroegere tijden. Door zoodanige vergelijking toch wordt men in staat 
gesteld hare vorderingen na te gaan en naar waarde te schatten. Men 
wordt daardoor tevens opgewekt tot dankerkentenis voor de onvermoeide 
nasporingen en onderzoekingen, die door zoo velen zijn gedaan om de 
wetenschap op de hoogte te brengen, waarop wij haar kennen. Zoo- 
danige vergelijking leert ons bescheiden te zijn in ons oordeel en 
voorzigtig in onze besluiten. Hoe veel toch is er, waarover wij, op 
ons standpunt van kennis, anders denken dan men vroeger daarover 
dacht en ook kon denken; hoe veel dingen zijn er, die wij kennen en 
gebruiken, met wier aard niet alleen, maar met wier bestaan zelfs, men 
vroeger geheel onbekend was? En zouden wij op grond van ’t geen de 
ervaring ons heeft geleerd niet mogen besluiten, dat onze inzigten over 
vele dingen, die wij meenen te kennen, nog belangrijke wijzigingen 
zullen ondergaan en dat er nog veel aan ’t licht zal komen, dat tot nu 
toe nog aan de aandacht is ontsnapt ? 

In het begin dezer eeuw stelde een Amerikaan, rurroN, het plan 
voor, den stoom te bezigen als beweegkracht voor schepen, ten einde 
onafhankelijk te zijn van wind en stroom. De meest uitstekende ge- 
leerden werden om hun oordeel gevraagd, maar verklaarden de zaak 
voor dwaas en onuitvoerbaar. En thans doorkruisen stoombooten in 
alle rigtingen onze zeeën, rivieren en binnenwateren. 

1868. 9 


130 DE VALLENDE STERREN. 


In 1825 kwam in Engeland de eerste spoorweg tot stand. Met 
veelvuldige bezwaren had men echter te kampen en daaronder niet het 
minst daarmede, dat niemand den spoorweg langs zijne bezittingen 
wilde hebben. Thans verbindt een net van spoorwegen de meest ver- 
wijderde plaatsen met elkander en overal beiijvert men zich om het 
zeerst den weg in zijne nabijheid te verkrijgen, ten einde er het 
meeste nut en voordeel van te trekken. 

In 1837 zag ik te Göttingen den eersten telegraafdraad, die het mete- 
orologisch en astronomisch observatorium, beide op eenigen afstand 
buiten de stad gelegen, met elkander en met het physisch kabinet in 
de stad verbond. Prof. wrBER, die met den beroemden causz dien 
toestel had doen vervaardigen, verklaarde ons de inrigting en werking 
er van en uit zijne opgewektheid daarbij was het reeds te merken , 
dat hij de groote toekomst er van voorzag. Ook te Munchen was ten 
zelfden tijde een dergelijke electro-magnetische telegraaf tot stand 
gebragt en deze beide draden, ieder een kwartier uur gaans lang, 
waren toen de eenige op de geheele aardoppervlakte. 

Er zijn thans dertig jaren sedert dien tijd verloopen, — en nu? — een 
weefsel van zulke draden is over de geheele oppervlakte der aarde ge- 
spannen, verbindt de afgelegenste deelen met elkander en brengt in 
weinige oogenblikken, zelfs van het eene werelddeel tot het ander, de 
berigten over van ’t geen er gedacht en gedaan wordt. 

Reeds de eerste bewoners onzer planeet kenden het licht of liever 
wisten, dat er eene oorzaak bestaat, waardoor wij de dingen , die buiten 
ons zijn, met het oog kunnen waarnemen. Twee beroemde mannen, 
wier verdiensten door alle eeuwen heen erkend en geprezen zullen 
worden, HUYGENS en NEWTON, streden, voor ongeveer twee eeuwen , 
of het licht eene kracht of eene stof ware. En leerden de ijverige 
nasporingen en fijne opmerkingen later, dat muyeeNs meening de ware 
was, toch dacht nog in lang niemand er aan, dat het ooit mogelijk 
zoude zijn, dat die kracht niet alleen zou kunnen dienen om de 
voorwerpen zigtbaar te maken, maar zelfs door den mensch gebezigd 
zou kunnen worden om getrouwe afbeeldingen te verkrijgen van de 
dingen hier op aarde, ja zelfs van de voorwerpen buiten de aarde, 
zooals door de photographie mogelijk is geworden. 

En dat diezelfde kracht, het licht, in staat zoude zijn de voor- 
werpen, waarvan het uitstraalt, in hun aard en zamenstelling te doen 


DE VALLENDE STERREN. 131 


kennen, wie dacht daaraan vóórdat, door de ontdekkingen van xkimcH- 
HOFF en BUNSEN, de spectraal-analyse was aan ’t licht gebragt ? 

Wanneer wij dit een en ander bedenken, dan kan het ons niet be- 
vreemden, dat wij in de wetenschappelijke werken van verschillende 
tijden geheel andere zaken vinden behandeld of de behandelde zaken op 
geheel verschillende wijzen vinden voorgesteld. 

Schier op ieder gebied der natuurkundige wetenschappen treft men 
zoodanige wijzigingen aan, die gevolgen zijn van nieuwe ontdekkingen , 
of wel door dieper inzigt, grondiger onderzoek, ruimere toepassing en 
alzijdiger beschouwing in ’t leven zijn geroepen of soms ook wel door 
het toeval zijn aan ’t licht gebragt. 

Bij een enkel onderwerp, dat nog niet zeer lang de bijzondere aan- 
dacht der natuurkundigen heeft getrokken en aan hunne nasporingen is 
onderworpen, waarover een geruimen tijd de meeningen zeer uiteen- 
liepen, maar waarover in den laatsten tijd de waarnemingen eenig 
meerder licht hebben verspreid, stel ik mij voor de aandacht te be- 
palen. Het zijn de vallende sterren en de daarmede in verband staande 
verschijnsels als vuurbollen, meteoorsteenen, aërolithen of meteoriten. 


In het laatst der voorgaande eeuw bezocht een Duitsch natuurkun- 
kundige, curADNr, onderscheidene plaatsen van Duitschland en hield er 
voorlezingen over het geluid. Aan dit gedeelte der natuurkunde had 
hij zijne krachten in het bijzonder gewijd en niet onbelangrijke ontdek- 
kingen heeft de wetenschap op dit gebied aan hem te danken. Zijn 
naam blijft bewaard in de Chladnische klankfiguren, die hij het eerst 
deed kennen. Geheel onverwacht vestigde hij, in den jare 1794, door 
de uitgave eener verhandeling, de aandacht op een geheel ander onder- 
werp: de vallende sterren en meteoorsteenen ; verschijnsels, die tot dien 
tijd toe weinig of miet de aandacht der natuurkundigen schijnen ge- 
trokken te hebben. 

Onbekend kon het verschijnsel wel niet zijn; want het valt te zeer 
in ’toog en vertoont zich ook te vaak om niet opgemerkt te worden, 
en toen eenmaal de aandacht er bepaald op gevestigd was, heeft men 
ook in onderscheidene werken en bij verschillende schrijvers aanteeke- 
ningen gevonden, die op deze of dergelijke verschijnsels betrekking 
hebben. Men heeft deze aanteekeningen verzameld en daaruit lijsten 
opgemaakt, die tot verscheidene eeuwen vóór onze tijdrekening opklim- 

gi 


182 DE VALLENDE STERBEN. 

men. Soms vindt men bij die aanteekeningen de denkbeelden uitge- 
drukt, die men zich van den aard en ’t wezen dier verschijnsels 
maakte en, ’t geen men ook wel eens in andere opzigten heeft opge- 
merkt, er zijn voorbeelden, dat enkele onder de ouden meer heldere 
en juistere voorstellingen er van hadden dan sommige natuurkundigen 
uit den lateren tijd. 

Zoo maakt reeds PrvrARCHUS, in zijn leven van LYSANDER, melding 
van vurige vonken en een steenval bij Aegospotamos in Thracië, van 
welken steenval ook door PriNrus en anderen gewaagd wordt, die plaats 
heeft gevonden in het jaar 465 vóór onze tijdrekening. Hij zegt daarbij 
het volgende: „vallende sterren zijn, volgens ’t gevoelen van sommige 
natuurkundigen, geen uitwerpsels of deelen van het etherische vuur, 
dat in de lucht dadelijk na het ontvlammen uitdooft, ook niet eene 
ontbranding van stoffen, die in de boven-gewesten des dampkrings in 
opgelosten staat aanwezig zijn, maar veeleer vallende hemelsche lig- 
chamen, die door de eene of andere oorzaak hunne vliegkracht hebben 
verloren en in onregelmatige banen naar beneden op aarde worden ge- 
slingerd of ook wel buiten haar in de ruimte verloren gaan.” 

Volgens proeENEs van Apollonia bewegen zich tegelijk met de zigt- 
bare sterren ook onzigtbare sterren in de ruimte, die daarom geen 
naam dragen. Deze vallen soms op aarde en verdooven er, zooals ’+t geval 
was met de vurig neêrgevallene steenen ster bij Aegospotamos. 

In de eerste helft der vorige eeuw schreef daarentegen een onzer 
beroemdste natuurkundigen aangaande dit verschijnsel: „Men ziet dik- 
wijls, dat er eene kleine kloot, brandende met helder licht, in onzen 
dampkring loopt van de eene plaats naar de andere, ook wel naar be- 
neden valt, en dewijl hij eenigzins naar eene ster gelijkt, noemt men 
hem een geschoote ster of eene vallende star. Men ziet ze meest in de 
lente of in den herfst. Wanneer zoodanige ster op de aarde gevallen is, 
en men de plaats vindt, ziet men, dat hare overgeblevene stof taai en 
lijmachtig is, uit den geele, en dat al het geen branden of lichten kon, 
daaruit verteerd is” Hij geeft vervolgens op hoe men diergelijke 
sterren kan nabootsen. 

Wij zullen zien, dat de voorstellingen der ouden meer met de waarheid 
overeenkwamen dan de laatste meening, die lang heerschende was. 

Crrapnr was de eerste, die heldere denkbeelden over deze verschijn- 
sels verspreidde. Hij vond echter hevige bestrijders ; maar juist dit gaf 


DE VALLENDE STERREN. 193 


aanleiding, dat men meer naauwkeurige onderzoekingen, waarnemingen 
en metingen in ’t werk stelde, waartoe ook de volgende jaren gunstige 
gelegenheden verschaften. 

Het zal niet volstrekt noodig zijn eene uitvoerige beschrijving van deze 
verschijnsels te geven. Wie is er, die bij een helderen avond of nacht 
zich buiten bevindt en niet met eerbiedige bewondering een blik slaat 
op die menigte zonnen, die daar, als zoo vele schitterende getuigen van 
de grootheid des Scheppers, uit het grenzenlooze gebied der schepping 
ons tegenblinken? En wie, die ze aanstaarde, werd niet somwijlen verrast 
door een verschijnsel, dat bij hem den indruk te weeg bragt, als werd 
een dier sterren eensklaps van hare plaats gerukt en met een snelle vaart 
naar eene andere plek van het hemelgewelf verplaatst of als stortte zij 
zich van den hemel op aarde neder. En toch mist het oplettend zoekend 
oog, ook bij de iijjverigste nasporingen, geen enkele dier hemellichten , 
evenmin als het eene nieuwe ster kan ontdekken op de plaats waarheen 
de beweging was gerigt. Geen wonder, dat de schijn ook hier aanlei- 
ding gaf tot den naam, waarmede men deze bij allen bekende verschijn- 
sels betitelde en ze wallende of ook wel werschietende sterren noemde. 

Bij de meeste beschaafde volken dragen zij ook een dergelijken naam, 
die afgeleid is van vallen of van plaats veranderen. De Duitschers 
echter noemen ze Sternschnuppen of sterresnuitsels, een naam die ontstaan 
is uit de verkeerde voorstelling, alsof deze snelvliegende lichtvonken 
het snuitsel zouden zijn van die tallooze hemellichten, die aan het 
hemelgewelf prijken en even als onze kaarsen soms gesnoten moeten 
worden om weder helder te fonkelen. 

Behalve deze zoogenoemde vallende sterren ziet men ook somtijds 
merkelijk grootere, lichtende en vurige luchtverschijnsels, die als vuur- 
bollen, met eene aanmerkelijke snelheid, zich door het hemelruim bewe- 
gen en even als vele vallende sterren veelal een langen vurigen streep 
of staart achter zich laten. Men noemt deze verschijnsels gewoonlijk 
vuurbollen of boliden. Zij zijn zeer verschillend in grootte en glans en 
terwijl enkele de maan in grootte en helderheid evenaren of overtreffen , 
komen andere meer met de vallende sterren overeen en kunnen alleen 
tot de vuurkogels of vuurbollen gerekend worden, omdat zij eene schijn- 
bare grootte of bolvormige gedaante schijnen te hebben en met de pla- 
neten Venus, Mars, Jupiter of Saturnus, of wel met de helderste 
sterren, in glans overeenkomen. 


184 DE VALLENDE STERREN. 


Met deze vuurbollen staan in nauw verband de aërolithen of zooge- 
noemde meteoorsteenen. Dikwijls toch werpen de vuurbollen naar alle 
zijden vlammen, vonken en rook uit, terwijl zij met meer of minder 
geraas vaneen barsten en in grootere of kleinere stukken verdeeld, of ook 
wel als een groote massieve klomp, op de oppervlakte der aarde neêrvallen. 

Voorbeelden van zulke meteoorsteenen zijn er thans veelvuldig voor- 
handen, met naauwkeurige opgave van tijd en plaats, wanneer en waar 
zij gevallen zijn. Ook de bijzonderheden, die daarbij plaats hebben 
gevonden, zijn bij vele door bevoegde getuigen en deskundige onder- 
zoekers opgegeven. De rijkste verzamelingen vindt men te Londen en 
te Weenen. Beide bevatten meer dan 200 meteoriten, die op verschil- 
lende tijden zijn gevallen. 

Het zoude gemakkelijk zijn eene menigte voorbeelden van zoodanige 
steenvallen, of, als zij in groote menigte vielen, steenregens, zoo als men 
ze genoemd heeft, te vermelden, met de hoogst merkwaardige verschijn- 
sels, die er soms bij plaats vonden. Immers tot nu toe heeft men reeds 
meer dan 120 zulke steenregens waargenomen. Dit zoude ons echter 
te ver van ons doel leiden. 

Slechts op een paar zulke verschijnsels wil ik de aandacht kortelijk ves- 
tigen en wel in de eerste plaats op een steenval, die naauwkeurig is onder- 
zocht en beschreven door den bekenden Franschen natuurkundige BIor. 

Op den 26sten April 1808, des namiddags te één uur, zag men, op 
verschillende plaatsen in Frankrijk, een helder lichtende bol met groote 
snelheid zich door ’t luchtruim bewegen. Kort daarna hoorde men te 
YP Aigle, eene stad in Normandië, en meer dan 25 uur in den omtrek 
dier stad, een hevig gebulder als van talrijke kanonschoten of wel van: 
een rollenden, langzaam afnemenden donder. De vuurbol was intusschen 
verdwenen, maar vervangen door eene kleine langwerpige wolk, uit 
welke zich stoffen afscheidden, terwijl er tevens eene menigte steenen 
naar beneden vielen. Daar deze wolk van twee nagenoeg één uur van 
elkander verwijderde dorpen gelijktijdig in het toppunt werd gezien, 
zoo blijkt daaruit, dat zij eene aanzienlijke hoogte had. De steenen 
vielen over eene uitgestrektheid van ongeveer 2 uur in de lengte en 1 
uur in de breedte. Bror schatte het getal der gevallen steenen op 2000 
à 3000. De zwaarste woog 174 pond, de kleinste 4 oncen. De massa 
van allen werd door hem op 10000 @ begroot. Zij waren eerst brandend 
heet en week , doch werden bij bekoeling allengs hard. 


DE VALLENDE STERREN. 185 


Vijf jaren later, den 22sten April 1808, had te Stannern, een vlek 
in Moravie, onder een soortgelijk geraas, een dergelijke steenval plaats, 
waarbij men echter, door een digten nevel, die ten zelfden tijde voor 
korten tijd ontstond, geen vuurbol had kunnen waarnemen. Een steen 
van 2 ponden zwaarte viel midden op de markt voor iemand neder en 
drong 4 duim in den vastgetreden grond. Een ander viel in een vijver, 
waarbij een sissend geluid werd opgemerkt, als of een stuk gloeïjend ijzer 
in water gebluscht werd. Zij hadden meest een gewigt van 1 tot 3 %. 

Schier ieder jaar levert voorbeelden van soortgelijke verschijnselen op. 

Een paar gevallen uit den laatsten tijd zal ik nog vermelden. Den 
80sten Mei des jaars 1866, des morgens kwartier voor 4, zag men, 
tusschen Mergrigny en Payns, in het departement de l’ Aube in 
Frankrijk, een vuurbol, bijna zoo groot als de volle maan, die met 
groote snelheid van het W.N.W. naar het 0.2.0. door het luchtruim 
vloog, een helder licht verspreidde en een langen staart achter zich liet. 
Kort na de verschijning hoorde men drie uitbarstingen als kanonschoten, 
die door zwakkere ontploffingen werden gevolgd. Het verschijnsel werd 
door vele personen gezien en gehoord over eene uitgestrektheid van 85 
kilometers (16 uur gaans). Na de ontploffing zag men als ware het een 
vuurregen en hoorde een sterk suizen, als bij een vuurpijl, dat ongeveer 
12 seconden duurde. Dit suisen werd zelfs in de huizen gehoord en 
scheen door vallende ligchamen veroorzaakt te worden. Drie er van wer- 
den gevonden, van welke de eerste een gewigt had van 84 pond en 0.23 
el in een vasten bodem was gedrongen. Twee bevinden zich thans in 
het keizerlijk kabinet te Parijs. 

Den Iden Junij 1866 zag men te Knyahinya, een dorp in Hongarije , 
tusschen 4 en 5 uur des namiddags, een meteoor, dat zich aldaar als 
een rookwolk voordeed, maar 9 mijlen van daar als een vuurbol werd 
gezien. Na een hevigen schok, die de vensterruiten deed trillen, 
hoorde men een gedruisch als van vallende steenen. De heer HAIDINGER, 
die een berigt van dit verschijnsel mededeelt aan de keizerlijke academie 
te Weenen, zegt, dat de neergevallen massa 5% centenaars bedroeg. 
Zij had in eene weide een kuil gemaakt van 4 voet diepte en 44 voet 
middellijn. Hier lag de meteoriet in twee naar buiten gelijke stukken 
gebroken. Beide stukken bevinden zich thans in het keizerlijk kabinet 
te Weenen. In de nabijheid vond men nog verscheidene kleinere en 
wel een van 734 @® en meerdere van 80 ®@ en minder. Het geheele 


186 DE VALLENDE STERREN. 


aantal werd op 1000 stuks geschat en het totaal gewigt op 8 tot 10 
centenaars. 

Na al de gedane waarnemingen is er wel geen twijfel meer, of vallende 
sterren, vuurbollen en meteoorsteenen zijn verschijnsels, die naauw 
aan elkander verwant zijn, en het is genoegzaam zeker „ dat vuurbollen 
als groote vallende sterren beschouwd moeten worden, die soms in de 
nabijheid der aarde en in onzen dampkring komen en daar, door welke 
reden dan ook, ontploffen en die vaste stoffen vormen, die als mete- 
oorsteenen , aërolithen of meteoriten, door de aantrekking van onze aarde, 
op hare oppervlakte neervallen. 

Dat deze verschijnsels niet tot onze aarde behooren, maar stoffen zijn, 
die in de wereldruimte voorkomen, en dus niet tellurisch , maar cosmisch 
zijn, is eene zaak, die niet alleen uit de bovengenoemde en soortge- 
lijke verschijnsels van steenvallen, maar ook uit de bijzonderheden, die 
wij bij de vallende sterren hebben leeren kennen, volkomen is uitgemaakt. 

Ook crrapm beschouwde ze als zoodanig, maar werd van onderschei- 
dene zijden hevig bestreden. 

Men meende nog algemeen, dat de vallende sterren stoffen waren, die 
in onzen dampkring zich verzamelden, ophoopten en ontbrandden. Het 
neêrvallen van steenen uit de lucht werd lang ontkend of betwijfeld en 
toen men het niet meer loochenen kon, werden zij door sommigen be- 
schouwd als uitwerpsels der vuurspuwende bergen op aarde. Toen dit 
ongegrond bleek te zijn, en men geen kans zag om er eene tellurische 
oorzaak voor te vinden, namen sommigen hun toevlugt tot de maan, de 
getrouwe gezellin onzer aarde, aan welke reeds zoo veel is te laste ge- 
legd, waaraan zij niet de minste schuld heeft. Men meende in de veel- 
vuldige ringgebergten op de maan zoo vele vulcanen te zien en dacht, 
dat die steenen door de maan-vulcanen werden uitgeworpen, met eene 
kracht, die ze tot buiten het gebied der aantrekkingskracht der maan 
overbragt tot dat der aarde en op hare oppervlakte deed neêrstorten. 
Ook deze meening vond gegronde tegenspraak en moest opgegeven worden. 

Niettegenstaande de metingen en daaruit opgemaakte besluiten van 
BRANDES Eel BENZENBERG, waaruit bleek, dat de vuurbollen en vallende 
sterren zich met eene planetarische snelheid van 4 tot 11 mijlen in de 
seconde bewogen en zich dikwijls vertoonden op hoogten, die zich 
bij verre weg de meesten, die men had waargenomen, tot meer dan 
10 mijlen boven de aard-oppervlakte uitstrekten , ja zelfs bij onderschei- 


DE VALLENDE STERREN, 187 


dene meer dan 20 en bij enkele 45, 60 en 100 mijl bedroeg, bleef de 
strijd over het al of niet cosmische dezer verschijnselen nog lang bestaan. 

Na 1881 brak er echter voor de beschouwing dezer verschijnsels een 
nieuw tijdvak aan. Men leerde nu-toch deze verschijnsels kennen als 
aan eene zekere periodiciteit onderworpen te zijn, doordien het bleek , 
dat zij op sommige tijden des jaars zich bijzonder veelvuldig vertoonden 
en tevens, dat er eene zekere overeenstemming plaats vond in de rigting 
waarin zij zich bewogen, doordien zij op die tijden een bepaald uit- 
gangspunt schijnen te hebben. 

Het prachtige verschijnsel van den 12den Nov. 1799 had bijzonder 
de aandacht getrokken en de belangstelling opgewekt. In den vroegen 
morgen van den 12den, vooral van 2 tot 4 uur, vlogen, volgens getui- 
genissen van dien tijd, milliarden van deze meteoren door het lucht- 
ruim. Van den equator tot aan de Noordpoolgewesten werd het ver- 
schijnsel gedurende meer dan vier uren waargenomen. VoN HUMBOLDT 
En BONPLAND zagen het te Cumana in N. Amerika en vergeleken het bij 
een op eene aanzienlijke hoogte afgestoken kunstmatig vuurwerk. Groote 
vuurbollen, wier schijnbare middellijnen soms die der maan in grootte 
schenen te overtreffen , en eene ontelbare menigte vallende sterren, door- 
sneden onafgebroken den hemel, die bijzonder helder was en waaraan 
de doorgeloopen wegen als lange vurige lijnen of strepen nog een ge- 
ruime poos zigtbaar bleven. 

Hetzelfde verschijnsel werd op onderscheidene plaatsen waargenomen : 
in Brazilië, in Labrador, ook in Duitschland, in de nabijheid van 
Weimar, en zelfs in Groenland op 64° 14 N.B.; in Fransch Guiana 
door MARBOIS; in de Bahama-straat door errrcor, die zegt, dat men elk 
oogenblik dacht, dat sommige op het schip zouden neêrstorten. 

In 1831 werden weder, in den vroegen morgen van den 18den Nov. , 
op verschillende plaatsen vele vallende sterren gezien. Uit Tyrol en 
uit Amerika werden er berigten over medegedeeld. Bfrarp, komman- 
dant van het schip Soiret, vermeldt, dat hij in de nabijheid van Car- 
tagéna, aan de Spaansche kust, om 4 uur des morgens, een aanzienlijk 
getal van vallende sterren en grootere meteoren had opgemerkt. Hij 
telde gemiddeld 2 in de minuut en zegt, dat het verschijnsel meer dan 
_3 uur duurde. 

Prachtiger vertoonde zich het verschijnsel in het volgende jaar 1832 
en wel in de nachten van den 1lden, 12den en 13den November. Het 


138 DE VALLENDE STERREN, 


werd toen in geheel Europa, Arabië en de Vereenigde Staten van 
Amerika waargenomen. Cusropis telde in den nacht van den 12den 
op den 18den, van 4 tot 7 uur, 267 vallende sterren. Op het eiland 
Mauritius werden zij gezien door roBerT, in den nacht van den 11den 
op den 12den, en wel in zulk eene menigte, dat de telling onmogelijk 
was. Evenzoo was het te Limoges, van waar men meldt, dat de arbei- 
ders van schrik de vlugt namen. Op weg van Baijeux naar Caen werd 
het verschijnsel waargenomen door LrveRmInR, die zegt: het verschijnsel 
vertoonde zich aan den oostelijken hemel; de vallende sterren volgden 
elkander zonder tusschenpoozen op en waren zoo talrijk, dat men uren 
noodig zoude hebben om ze te tellen, die op ’t zelfde oogenblik zigtbaar 
waren, wanneer zij waren staan gebleven. Over ’t algemeen hadden 
zij eene blaauwachtige kleur en bewogen zich van het N.O. naar het 
Z.W. De rigting der beweging maakte met den horizon een hoek 
van ongeveer 30°. 

Nog prachtiger was het verschijnsel zooals het in ’t volgend jaar 
1883, in den nacht van den 12den op den 18den November, vooral in 
Amerika werd waargenomen. Men zag er eene ontelbare menigte mete- 
oren, die als vuurpijlen van een punt zich naar alle rigtingen verspreid- 
den. De meesten schenen voor hun verdwijnen te ontploffen. Zij 
lieten op hunne banen meestal lange vurige of phosphorescerende strepen 
achter zich, die meest regt, doch bij sommige ook slangvormig gekromd 
waren. Sommige evenaarden in glans Jupiter en Venus. Omstreeks 6 
uur lag het radiatie- of uitstralingspunt een weinig bewesten Gamma in 
het sterrebeeld de Leeuw, niet ver van Regulus, eene ster der eerste 
grootte in dat beeld. Na dien tijd bleef dat punt bestendig het uit- 
gangspunt, ofschoon het beeld zich natuurlijk aan den hemel verplaatste 
en in een uur tijds 15’ naar het W. ging. 

Deze bijzonderheden zijn medegedeeld door den hoogleeraar DENISON 
ormsteDT te New-Haven in Massachusetts. Volgens een ander berigt 
werd het verschijnsel reeds vóór middernacht gezien. Het werd ook 
waargenomen te Frederikshaab in Groenland door murrer en te Gothaab 
door kAvreroT. Aan de oostkust van Amerika werd het gezien van de 
golf van Mexiko tot aan Halifax en wel van 9 uur des avonds tot aan 
den opgang der zon. Op enkele plaatsen zelfs nog na den opgang, te 
8 uur des morgens. Het getal was zoo groot en er vertoonden zich zoo 
vele te gelijk, dat aan tellen niet te denken viel en zelfs eene ruwe 


DE VALLENDE STERREN. 139 


begrooting hoogst bezwaarlijk was. Een waarnemer te Boston vergelijkt 
het getal, ten tijde van het maximum, bij de helft der sneeuwvlokken , 
die men bij eene gewone sneeuwbui door de lucht ziet zweven. Om 
6 uur ’smorgens, toen het verschijnsel reeds aanzienlijk was afgeno- 
men’, telde hij in 15 minuten 650 op eene ruimte, die ongeveer het 
tiende deel van het zigtbare hemelgewelf omvatte. . Hij begroot dat 
getal op % deel van het grootste getal, zoodat dit, daarnaar gerekend, 
866 moet hebben bedragen, dat is 8660 voor den geheelen zigtbaren 
hemel. In ’tuur wordt dit 34640. Daar het verschijnsel langer dan 
7 uur duurde, zoo kan men rekenen, dat het getal der meteoren , die 
toen aldaar zigtbaar zijn geweest, meer dan 240,000 heeft bedragen. 

Het kon wel niet anders, of de herhaling van dit prachtig verschijnsel 
op hetzelfde tijdstip des jaars moest de aandacht der natuuronderzoekers 
tot zich trekken en tot het besluit leiden, dat het een periodiek ver- 
schijnsel moest wezen. 

De eerstvolgende jaren bevestigden dit, en, hoewel niet zoo veel als 
in 1832 en 1838, zoo werden toch cok in de jaren 1834 tot 38 
telkens eene buitengewone menigte van deze meteoren gezien. Men was 
nu echter ook bijzonder waakzaam. Dat allen van een bepaald punt 
des hemels uitgingen, n.l. den kop van het sterrebeeld de Leeuw, werd 
ook nu waargenomen. 

Was het von Humgorpr, die het eerst de aandacht op de periodiciteit 
van dat verschijnsel had gevestigd en zoo aanleiding had gegeven tot 
het vermoeden van het bestaan van een groep of ring van zoodanige 
cosmische stoffen of kleine wereldligchamen, die op de plaats waar de 
aarde in ’t midden van November zich bevindt, in het planetenruim 
zijn opgehoopt, de hoogleeraar quererer te Brussel vestigde in 1836 de 
aandacht op eene andere groep, die door de aarde in haar loop werd 
doorsneden omstreeks den 10den en den 1lden Augustus. Onderzoe- 
kingen omtrent vroegere verschijnsels en naauwkeurige waarnemingen , 
in later tijd gedaan, hebben de meening van qvereLer ten volle beves- 
tigd. In Ierland wist men reeds lang, dat in Augustus vele vallende 
sterren gezien werden, en volgens de overlevering noemde men ze de 
vurige tranen van den heiligen Laurentius, wiens feest invalt op den 
10den Augustus. Van daar wordt nog deze stroom de Zaurenttus-stroom 
genoemd. De bekende Leidsche hoogleeraar MUSSCHENBROEK, wiens 
oordeel over de vallende sterren ik straks reeds aanhaalde naar aanlci- 


140 DE VALLENDE STERREN. 


ding van een werk van hem in 1739 gedrukt, wist ruim 20 jaar 
later reeds, dat in Augustus deze meteoren zich menigvuldig ver- 
toonen, en maakt er gewag van in een werk, dat in 1762 en dus een 
jaar na zijn dood in ’tlicht is verschenen. | 

Omtrent het uitgangspunt komen de verschillende waarnemers niet 
zoo met elkander overeen; doch schijnen de meeste uit te gaan van 
het sterrebeeld Cepheus of ook wel Perseus. 

Nu het bestaan van de twee genoemde stroomen, die van November 
en Augustus, verzekerd was, lag het voor de hand om na te gaan, of 
er meerdere zulke zwermen of groepen van deze meteoren zijn, die 
periodisch wederkeeren. Om daartoe te geraken was het noodig 
naauwkeurige en geregeld voortgezette waarnemingen te doen. Onder- 
scheidene natuurkundigen hebben daartoe medegewerkt ,‚ waaronder vooral 
BRANDES, BENZENBERG, OLBERS En BESSEL in ‘teerste dezer eeuw ver- 
dienen genoemd worden, terwijl later ERMAN, BOGUSLAWSK[, QUETELET, 
VELDT, HOUREAU, COULVIER-GRAVIER, SAIGEY, HEIS, SCHMIDT en meer 
anderen zich in dit opzigt zeer verdienstelijk hebben gemaakt. Daar er 
schier ten allen tijijde vallende sterren voorkomen, zoo was het in de 
eerste plaats noodig te weten, hoeveel vallende sterren er gemiddeld 
in een bepaalden tijd, b.v. in één uur in ’t gezigtsveld van een en- 
kelen waarnemer gezien worden. 

In onderscheiding van de geregeld wederkeerende of periodieke stroo- 
men noemt men de enkele meer op zich zelf en verstrooid voorkomende 
meteoren sporadische vallende sterren. Daar uit veelvuldige waarne- 
mingen vooral van COULVIER-GRAVIER en sAIGEY bleek, dat deze spora- 
dische vallende sterren zich niet op alle uren van den nacht even 
talrijk vertoonden, maar tegen den morgentijd het menigvuldigst voor- 
kwamen , zoo meenden deze geleerden, dat men om een goed overzigt 
te hebben, de waarnemingen tot een bepaald uur moest herleiden. Zij 
kozen hiertoe het uur van middernacht en vonden, dat een waarnemer 
gemiddeld in één uur om middernacht kon waarnemen in: 


Januarij 8.6 Julij 7 

Februarij 8.6 Augustus 8.5 
Maart 2.7 September 6.8 
April 8.7 October ou 
Mei 8.8 November 9.5 


Junij 3.2 December 7.2 


DE VALLENDE STERREN. 141 


Gemiddeld over ’t geheele jaar bedraagt dus het getal der sporadische 
vallende sterren 4 à 5. OrgBrrs had vroeger voor dat getal 5 à 6 ge- 
vonden; quererer had het op 8 gesteld, terwijl scamipr, na veeljarige 
waarnemingen, eveneens 4 à 5 als uitkomst had verkregen. 

Bij de periodische meteoren kan men gemiddeld in een uur 13, 14 
of 15 vallende sterren of vuurbollen rekenen, die in een uur door een 
waarnemer aan een vierde gedeelte van ’t hemelgewelf kunnen gezien 
worden. 

Naar aanleiding van al deze waarnemingen, in verband met de ver- 
zamelde opgaven en waarnemingen van vroegeren tijd, waarbij ook 
Chinesche jaarboeken belangrijke diensten hebben bewezen, meent men 
behalve den. Augustus- en November-stroom, ook nog als waarschijnlijk 
te mogen stellen, dat er nog enkele andere perioden plaats vinden en wel 

Januarij van 1—4, 

April van 4—11l en van 17—22, 
Mei omstreeks het midden, 

Julij vrij zeker tusschen 26 en 29, 
Oetober omstreeks het midden , 
December tusschen 5 en 15. 

Het is opmerkelijk, dat zoo wel de sporadische als de periodische 
verschijnsels veel talrijker zijn in de laatste helft van ’t jaar dan in de 
eerste helft. De aarde ontmoet alzoo in haren loop meer van deze 
cosmische meteoren als zij zich van het verste punt (aphelium) naar het 
naaste punt bij de zon (perihelium) beweegt dan omgekeerd. 

Door deze zorgvuldige nasporingen en daarop gegronde opgaven is 
men nog tot andere belangrijke uitkomsten gekomen, waarmede nu een 
nieuw tijdvak in. de geschiedenis van deze natuurverschijnsels is aan- 
gebroken. Het bleek toch, dat in de jaren kort vóór en na 1833 de 
Novemberstroom zich bijzonder onderscheidde ,‚ maar dat dit later minder 
het geval was. Het scheen alzoo, dat de groep van meteoren niet alle 
jaren even groot of even goed zigtbaar was. Uit vergelijking met 
vroegere jaren, en ook de Chinesche annalen bewezen hierbij belangrijke 
diensten , vond men, dat ook hierin eene periode merkbaar was. Immers 
de jaren 902, 931, 934, 1002, 1101, 1202, 1366, 1533, 1602, 1698, 
1799 en 1833 stonden aangeteekend als zich door eene buitengewone 
menigte vallende sterren en vuurbollen, en ‘wel op den 11den—1l4den 
November, te hebben onderscheiden. Het is niet moeijelijk hieruit te be- 


142 DE VALLENDE STERREN. 


sluiten tot eene periode van gemiddeld 33 à 34 jaar, waarna dit verschijn- 
sel telkens op eene bijzonder luistervolle wijze was teruggekeerd. Het was 
op grond hiervan, dat men ook voor 1866 eene herhaling van dat ver- 
schijnsel heeft voorspeld en de uitkomst heeft niet alleen de waarheid 
bevestigd der gronden, waarop deze voorspelling was gebouwd , maar 
tevens aanleiding gegeven tot nieuwe inzigten, die er misschien toe 
zullen leiden om nader in de kennis van het wezen dezer nog in vele 
opzigten raadselachtige stoffen door te dringen. 

De sterrekundige srccmr te Rome, die in den morgen van den 14den 
November 1865, op een beperkt gedeelte des hemels, menigvuldige 
vallende sterren had waargenomen, meende daaruit te mogen afleiden , 
dat het maximum toen nabij of wel bereikt was. De Amerikaansche 
sterrekundige NeEwroN had het voorspeld in 1866. Orprers had het 
vroeger reeds aangekondigd en meende, dat men den eigenlijken stroom 
in November 1867 mogt verwachten. Volgens NEwron zoude de doorgang 
der aarde door het midden van den zwerm alle 188 jaren plaats vinden. 

Ingevolge deze voorspelling hield men zich in. 1866 allerwege bereid 
om het verschijnsel af te wachten. En heeft het ongunstige weder op 
vele plaatsen verhinderd geregelde en volledige waarnemingen te doen, 
toch heeft de uitkomst de verwachting verre overtroffen en hebben velen 
zich in een schouwspel mogen verlustigen , welks luistervolle schoonheid 
schaars geëvenaard of overtroffen kan worden. 

In Amerika, waar het verschijnsel zich in 1838 zoo prachtig had 
vertoond, werd men echter te leur gesteld. Op het observatorium te 
Washington was men in den vroegen morgen van den 14den November 
op den uitkijk; maar gedurende 2} uur, dat men bij een helderen 
hemel waarnemingen konde doen, telde men slechts 172 en meestal 
kleine. Ook den vorigen nacht had men nagenoeg hetzelfde getal opge- 
merkt. Ook op andere plaatsen was men waakzaam, doch werd even- 
eens teleurgesteld. 

Aan de andere zijde der aarde was men echter gelukkiger en toen 
de trans-atlantische telegraaf het berigt overbragt van den prachtigen 
meteoritenstroom, dien men in Engeland had waargenomen, twijfelde 
men aanvankelijk, totdat de lezing der verschillende Engelsche bladen 
aan dien twijfel een einde maakte. 

In Engeland, waar HERSCHEL en HIND de aandacht op het verschil 
hadden gevestigd, waren, reeds gedurende den nacht van den 12den op 


DE VALLENDE STERREN. « 143 


den 18den, een zeer groot aantal waarnemers op hun post, maar de 
betrokken lucht liet niet toe iets er van te bespeuren. In den volgenden 
nacht was de toestand gunstiger. Om middernacht klaarde de hemel 
op en tusschen 12 en 1 uur telde minp 1120 vallende sterren. Van 
1*, tot 1%. 7e. telde hij 514, terwijl nog velen aan zijn starend oog ont- 
snapten; doch nu werd de vurige regen zoo digt, dat aan tellen niet 
te denken was. 

Een berigt van den heer PrrpsoN, gezonden aan de akademie der 
wetenschappen te Parijs, meldt het volgende: „Om 9". 20"., den 
18den Nov., zag ik de eerste vallende ster. Zij steeg uit den horizon 
omhoog van uit de rigting van het sterrebeeld de Leeuw, dat toen nog 
beneden den horizon was, verhief zich tot het toppunt en verdween 
aldaar. Korten tijd daarna volgden andere, doch niet zoo helder, en 
voor ik mijne waarnemingen eindigde, was het getal tot ver boven 
de 2500 in ’tuur geklommen. Van half een tot half twee was het 
getal zoo groot, dat ik niet in staat was het te tellen. Men merkte 
duidelijk, dat deze duizende vallende sterren allen een punt in het sterre- 
beeld de Leeuw tot uitgangspunt hadden. Slechts 5 hadden eene andere 
rigting. Tusschen 124 en 14 uur kan men het getal dezer meteoren 
wel op 6 à 7000 schatten. Prof. symons, die in een ander gedeelte van 
Londen zijne waarnemingen deed , schat het getal om 1“. 12. op 100 in 
de minuut. 

Over ’talgemeen waren de meteoren zeer glanzend, de kern rood 
of geelachtig rood, de staarten, die zij achterlieten, waren groenachtig. 
Eenigen tijd nadat het zich op ’t sterkste vertoonde, kwam het mij 
voor, alsof er plotselinge verlichtingen als van een verwijderd onweder 
plaats vonden. Ook de heeren miNp en symons hebben zulks opgemerkt. 
Dit weerlichten, zoo als ’t scheen, herhaalde zich eenige malen. De 
heer uiND bemerkte een bleek en onbegrensd licht aan den horizon 
in de nabijheid van den Leeuw, niet ongelijk aan den lichtglans, dien 
men dikwijls bij een noorderlicht waarneemt.” 

Op de sterrewacht te Greenwich werden, onder de leiding van den heer 
J. GLAISHER, de volgende getallen gevonden : 

Van 9—10 uur 10, van 1—2 uur 4860. 
ROS Hint AB Ain Sloup 892 
RMA 000 10de Be: 0 4628. 
in ae ige BOR: ij Nelson. 16,40; 


144 ‚DE VALLENDE STERREN. 


In Frankrijk werden de waarnemingen meermalen door digte wolken- 
massen belemmerd; maar toch trok ook aldaar het prachtig verschijnsel 
veler aandacht.” De sterrekundige raye telde te Parijs, van 1*. 5m. tot 
1". 35°., op eene ruimte, die + gedeelte van het zigtbare hemelgewelf 
besloeg, 81 vallende sterren. 

De heer SILBERMANN, mede te Parijs, nam ongeveer 140 meteoren 
waar tusschen het N.O. en N.W., die allen uit een punt in de nabijheid 
van den horizon schenen te komen en wel nabij Gamma in de Leeuw. 
De kleur was zeer verschillend: blaauw, helder en donker groen en 
purperrood. De snelheid scheen gering, sommigen schenen zelfs + à 
4 seconde onbewegelijk op dezelfde plaats te zijn. De snelheid ver- 
meerderde echter naarmate zij het toppunt naderden. Velen hadden een 
glans gelijk aan Venus, als zij in haar quadratuur is. Tegen middernacht 
verscheen een meteoor, dat zich dubbel vertoonde, wiens beide deelen 
als door een onzigtbaren band verbonden zich voortbewogen. Zij waren 
beide blaauwachtig en zwakker van glans dan de meeste en zonder staart. 

Te Brussel werden in den morgen van den 14den, in 4 minuten 
tijds, van 1°, 4m, tot 1°. 8”. door twee waarnemers 108 meteoren 
geteld. Daarna werd de telling \ van wege de groote menigte, geheel 
onmogelijk. Zij kwamen nagenoeg allen uit het sterrebeeld de Leeuw. 

Een waarnemer te Maastricht zegt: „het is niet mogelijk zelfs bij 
schatting het getal der vallende sterren te bepalen, die zich gedurende 
dezen nacht aan den hemel hebben vertoond. In hetzelfde oogenblik 
zag men 20 à 30 van deze meteoren van verschillende kleuren in alle 
rigtingen het hemelgewelf doorkruisen. Omstreeks 24 uur was ’t getal 
het grootst. 

Al de bijzonderheden, die men anders slechts door veelvuldige waar- 
nemingen op zeer verschillende tijden bij vallende sterren kan opmerken, 
waren nu te aanschouwen in een tijdsbestek van weinige uren. 

Nu eens zag men er, die zich en zigzag heen en weder langs het 
firmament voortbewogen, dan weder meerdere, die met eenparige 
snelheid in evenwijdige banen langs het stergewelf vlogen ; sommigen , 
die in haren loop merkelijk van kleur veranderden. 

Ook in het voorkomen verschilden vele dezer vallende sterren van 
die, welke men gewoonlijk ziet. De banen, die zij doorliepen, bleven 
meestal nog langen tijd zigtbaar, nadat de sterren reeds waren ver- 
dwenen en ’tgeen inzonderheid merkwaardig was, de intensiteit van 


DE VALLENDE STERREN. 145 


het licht der banen of vurige strepen, die zij achter zich lieten, nam 
soms toe, bij het tweede vierendeel der baan en zelfs nog na het 
verdwijnen der ster. 

Het punt van uitgang der vallende sterren, of waar de denkbeeldig 
verlengde banen over ’t algemeen zamen kwamen, was gelegen in het 
sterrebeeld de Leeuw en wel in de nabijheid der heldere ster Regulus. 

Men heeft ook opgemerkt, dat in dit sterrebeeld zich bij afwisseling 
eene lichtende plek vertoonde, wier lichtintensiteit soms snel toe- 
en afnam, zonder dat men eenige verplaatsing van dat punt konde 
opmerken. Uit deze bijzonderheid kan men besluiten tot eene bewe- 
ging in eene regtliijnige rigting naar onze aarde.” 

Hoewel in ons land het weder over ’t algemeen min gunstig was, 
zoo is toch het verschijnsel ook aldaar door velen opgemerkt zonder 
daarvan bijzondere mededeelingen gedaan te hebben. 

In Duitschland heeft men op zeer vele plaatsen het verschijnsel zeer 
goed waargenomen en berigten daarvan bekend gemaakt. 

Te Berlijn en Brandenburg zag men in de rigting naar het sterre- 
beeld de Leeuw , waarheen de beweging der aarde toen juist gerigt 
was, eene tallooze menigte lichtverschijnsels, die naar alle zijden als 
vuurpijlen door het luchtruim vlogen en, met lange vurige staarten 
achter zich, soms tien tot vijftien te gelijk zietbaar waren. Tot mid- 
dernacht waren deze meteoren slechts spaarzaam geweest, doch tegen 
1 uur begon de uitstraling uit den Leeuw en bereikte tegen 2 uur 
eene zoodanige hoogte, dat de waarnemers het in stomme verbazing aan- 
schouwden. Van half 3 tot 5 uur nam het af, en om 6 uur scheen 
alles weder in rust. De waarnemers — aldus wordt er berigt — ont- 
vingen een onmiskenbaren indruk van de verbazende snelheid, waar- 
mede de aarde door dezen zwerm van planeetachtige ligchamen als 
henenvloog. 

Uit Göttingen berigt men, dat ook aldaar, ofschoon de hemel dik- 
wijls voor een groot deel bewolkt was, een prachtige sterrenregen was 
waargenomen. Vele der meteoren vertoonden zich met buitengewonen 
glans en met lange vurige staarten, die lang zigtbaar bleven en soms 
door de wolken heenschenen. Sommige verspreidden zulk een glans, 
dat zij den omtrek verlichtten. 

Nog van zeer vele andere plaatsen uit Duitschland zijn er berigten 
voorhanden, die alle van dit buitengewone verschijnsel melding maken , 

1868. 10 


146 DE VALLENDE STERREN. 


hoewel velen ook door eene min gunstige luchtsgesteldheid verhinderd 
zijn geworden het in zijn grootsten luister te aanschouwen. 

In Oostenrijk was de nacht van den 18den op den 14den November 
meestal donker en regenachtig, met uitzondering van de Z. oostelijke 
gewesten , waar het verschijnsel zich bij uitstek schoon vertoonde. Waar- 
nemers te Pantsova vergeleken het met een groot vuurwerk, waarbij 
duizende en nogmaals duizende vuurpijlen werden afgestoken. Een 
waarnemer, die het verschijnsel van half 8 tot half 5 waarnam, verge- 
lijkt de menigte meteoren met de vlokken sneeuw bij eene sneeuwbui. 
In gelijke pracht zag men het te Oravieza. Visschers, die in de 
nabijheid van het eiland Lesina in den nacht werkzaam waren, werden 
door den vuurregen zeer verschrikt en meenden, dat het einde der 
wereld. aanstaande was. 

In Italië werd het verschijnsel mede op vele plaatsen waargenomen. 
Te Rome door eene dame, mevr. CATARINI SCARPELLINI, die op het 
observatorium van het kapitool hare waarnemingen deed. Van half een 
tot 2 uur teekende zij 268 vallende sterren aan, die zij met zekerheid 
had waargenomen, hoewel het weder niet gunstig was. Om 2", 15. 
was het onmogelijk ze te tellen. Om 1v. 58%, hoorde zij verscheidene 
schokken of ontploffingen en merkte daarbij een witachtig licht op. Ook 
zij meldt als de meeste andere waarnemers, dat de vallende sterren 
schier allen van het sterrebeeld de Leeuw schenen uit te gaan. 

Op Sicilië was de nacht bijzonder helder en met buitengewone pracht 
werd het verschijnsel aldaar gezien. Uit Acereale, aan den voet van 
den Etna, wordt berigt, dat het verschijnsel den indruk maakte van 
een verbazend groot vuurwerk. Het scheen alsof de hemel in brand 
was geraakt. Geen wonder dan ook, dat de min ontwikkelde landbe- 
woners zich niet in huis vertrouwden en sidderende van angst het 
vreemde schouwspel aanstaarden. 

Ook in Turkije en Griekenland werd het verschijnsel waargenomen. 
Te Athene door den verdienstelijken directeur van het observatorium , 
J. SCHMIDT, aan wien de wetenschap, wat de kennis der meteorieten 
aangaat, zoo groote verpligting heeft. Hij kwam te 4 uur in den 
morgen op het observatorium, toen de hemel in alle rigtingen van 
meteoren van verschillende grootte werd doorsneden, van de 6° grootte 
af tot de prachtigste boliden, die van tijd tot tijd voor korte oogen- 
blikken het nachtelijk donker verdreven. Meest allen lieten vurige 


DE VALLENDE STERREN. 147 


staarten achter zich en gingen uit van het bekende punt in de Leeuw. 
Nog bij zonsopgang, toen de sterren reeds door het daglicht verbleekt 
waren , werden er. onderscheidene groote door hem gezien. 

Ook van buiten Europa werden berigten omtrent dit merkwaardig 
verschijnsel medegedeeld. Zoo heeft men berigten uit Syrië, die als 
tegenhangers kunnen strekken van de dichterlijke beschrijving, waarmede 
Arabische schrijvers in de middeleeuwen den stortvloed van vallende 
sterren?tlin den jare 1202 hebben beschreven. 

Een dezer berigten zegt: de bevolking van Beiruth heeft aan den 
hemel duizend verschillende vurige verschijnsels. gezien, die zich als 
eene wolk van sprinkhanen naar alle zijden verspreidden. Uit de ver- 
halen van Damascus vernemen wij, dat het verschijnsel ook daar is 
gezien. Men heeft het vergeleken met groote legers, die van de vier 
hoofdstreken te zamen kwamen om elkander te bevechten. 

Een geleerde uit Damascus, SOLYMAN-EFFENDI-SOOLOH , drukt zich in 
een Arabisch blad aldus uit: 

„Den voorgaanden nacht vingen de sterren een oorlog aan, het oost 
met het west, het noord met het zuid. Zij stortten zich op elkander 
met eene snelheid als vurige paarden of wilde spooksels. Men kon de 
Pleiaden en de Hyaden niet meer onderscheiden van wege den glans 
der menigte meteoren, die tusschen deze sterren en de aarde voorbij 
vlogen. Men meende, dat de twee sterren aan het hoofd van den 
Leeuw van elkander verdreven waren, dat de beide Visschen zich 
hadden gestort in de onbekende golven van ’t heelal, dat de strijdhaftige 
ARCTURUS had vergeten, dat hij een zwaard aan zijne zijde haden, op 
eigen heil bedacht, de vlugt had genomen. Men zoude wanen, dat 
ALDHAL zich beklaagde over zijne wonden aan de dochters van den 
grooten Beer; dat de trotsche Pool gevallen was in de klaauwen van den 
Adelaar en HEDRAH zijn voorhoofd had gewend naar de banen der 
planeten. 

„Het voorkomen van den nacht was als de huid van den luipaard. 
Heel de hemel was een gewelf van vuur en een stortvloed van vonken ; 
maar noch het vuur, noch de vonken veroorzaakten eenig kwaad en 
raakten zelfs niet de oppervlakte der aarde. In plaats van onze zeker- 
heid te bedreigen schenen de onzigtbare ridders, wier strijd tot de 
opkomst der zon duurde, ons hunne bescherming te verleenen en den 
vrede hier beneden te bevestigen.” 

10 # 


148 DE VALLENDE STERBEN. 


Hij voegt er bij: „ik schrijf dit verhaal voor zijne excellentie onzen 
vorst ABDUL-AZIZ-KHAN | Moge de hemel den zetel zijner regering be- 
schermen , zoolang als de aarde blijft rondwentelen !’ 

Het is gewis niet onbelangrijk zoodanige fantastische beschrijvingen 
te vergelijken met de min poëtisch gekleurde mededeelingen van het- 
zelfde verschijnsel, zooals er verschillende zijn opgegeven. Wij kunnen 
er uit zien, welken zin wij moeten hechten aan vele soortgelijke be- 
schrijvingen, die met een oosterschen gloed gekleurd uit de oudheid 
tot ons zijn gekomen. Vandaar die vurige draken, die soms het lucht- 
ruim doorvliegen, die nu eens diabolische, dan goddelijke teekenen, die 
men vaak aan den hemel aanschouwde, afhankelijk van de stemming , 
waarin de waarnemer verkeerde, en het godsdienstig of wetenschappelijk 
standpunt , waarop hij stond. 

Wij zouden nog een tal van waarnemingen van ditzelfde verschijnsel 
van andere waarnemers en meerdere plaatsen hierbij kunnen voegen, 
maar zij komen, zooals uit den aard der zaak is af te leiden, in de 
hoofdzaken overeen met het reeds medegedeelde. En deze zijn ook 
voldoende om de besluiten te kunnen verstaan, die men omtrent het 
wezen dezer verschijnsels heeft gemaakt. 

Van meer belang intusschen is het de uitkomsten der waarne- 
mingen van het jaar 1867 hierbij te voegen , vooral ook omdat men in ons 
land en elders er op voorbereid was om op verschillende plaatsen stelsel- 
matig waarnemingen te doen, geschikt om die met elkander te vergelijken. 

Het was echter te denken, dat, indien ook het verschijnsel zich in 
dezelfde mate herhaalde als het in 1866 had plaats gevonden, toch de 
indruk daarvan op de waarnemers een geheel andere en merkelijk 
zwakkere zoude moeten wezen dan die des voorgaanden jaars. 

Immers het heldere maanlicht, dat den glans der kleinere sterren 
schier geheel verdooft en zelfs de heldere zeer verzwakt, zoude ook bij 
een geheel helderen onbewolkten hemel de kleinere meteoren geheel aan 
’t gezigt onttrekken, de vurige staarten van korten duur doen schijnen 
en vele onzigtbaar maken, terwijl ook vele bijzonderheden, zoo als de 
vroeger opgemerkte lichtplekken, er door onwaarneembaar moesten zijn. 
Intusschen heeft niet alleen het licht der maan, maar ook de be- 
wolkte hemel ten minste op sommige plaatsen de waarneming be- 
lemmerd of wel geheel verhinderd. 

Een Fransch schrijver zegt bij het bespreken van zoodanige teleur- 


DE VALLENDE STERREN. 149 


stellingen, dat het te bejammeren is, dat de groote observatoria niet 
in ’t bezit zijn van geschikte luchtbollen om in ’tgeval, dat de eene 
of andere belangrijke waarneming door mist of wolken onmogelijk werd 
gemaakt, de sterrekundigen daarboven te verheffen. Hij drukt de hoop 
uit, dat er een tijd zal komen, waarin zoo niet alle aëronauten astro- 
men, dan toch alle astronomen tevens aëronauten zullen zijn. 

De waarnemingen leverden dan ook in onze streken niet de ver- 
wachte resultaten op. Wel zag men voor en na vallende sterren en 
daaronder ook enkele vrij groote, maar zij schenen meer sporadisch. 
Tegen het aanbreken van den dag nam het getal echter merkelijk toe 
en dit gaf aanleiding tot het vermoeden, dat het voorloopers waren 
van den grooten stroom, dien men verwachtte , maar door het daglicht 
voor onze streken niet zigtbaar zoude worden. 

Dat dit vermoeden gegrond was, is volkomen bevestigd. In Amerika 
heeft het verschijnsel zich, volgens onlangs ontvangen berigten, op 
eene luistervolle wijze vertoond. Van Michigan, New-York, Was- 
hington en meer plaatsen in de Vereenigde Staten zijn waarnemingen 
bekend gemaakt, waaruit blijkt, dat aldaar in den vroegen morgen 
van den 14den November 1867 duizende meteoren zijn gezien, niet- 
tegenstaande het heldere maanlicht vele der kleinere aan de waarne- 
ming heeft onttrokken. 

Te Washington telde men in een tijdvak van 21 minuten, tusschen 
half vijf en vijf uur des morgens, niet minder dan 1000 en men meent 
te mogen stellen, dat slechts de helft zijn waargenomen. Het maxi- 
mum schijnt aldaar te 4 uur 25 minuten geweest te zijn. 

Daar Washington ruim 80° bewesten Nederland is gelegen, zoo is 
het aldaar 5 uur en 20 minuten vroeger dan bij ons. Het genoemd 
tijdstip komt dus overeen met kwartier vóór 10 uur voor onze ge- 
westen. Het was dus op dat tijdstip voor ons dag en de waarneming 
alzoo onmogelijk geworden. 

Even als vroeger schenen ook nu de meeste dezer meteoren het 
uitgangspunt in het sterrebeeld de Leeuw te hebben, het punt, waarheen 
de loop der aarde op het gedeelte harer loopbaan, waar zij zich toen 
bevond, juist gerigt was. | 

Het is reeds opgemerkt, dat na het verschijnsel in 1833 de cosmische 
oorsprong dezer meteoren niet alleen als zeker mogt aangemerkt worden , 
maar bovendien, dat men door de Augustus- en November-stroomen tevens 


150 DE VALLENDE STERREN. 


tot het besluit was gekomen, dat bij deze verschijnsels jaarlijksche peri- 
oden plaats vinden. Twee dezer perioden waren bekend en terwijl de 
aarde in haar baan zich om de zon beweegt, ontmoet zij in de beide 
„punten, waar zij zich dan bevindt, een stroom of ophooping van kleinere 
ligehamen , waardoor de aarde zich op genoemde tijdstippen heen beweegt. 

De waarnemingen van den laatsten tijd en inzonderheid het prachtig 
November-verschijnsel in 1866 en de herhaling daarvan in 1867 hebben 
nadere bijzonderheden daarvan aan ’t licht gebragt en tot nieuwe denk- 
beelden over den aard en ’t wezen van deze merkwaardige meteoren 
aanleiding gegeven. 

Zoo is toch gebleken, dat de Augustus-stroom nagenoeg ieder jaar 
dezelfde is en zich over eenige dagen uitstrekt. De meteorieten vormen 
dus als ware het een ring om de zon. Die ring heeft eene aanmerke-- 
lijke breedte; want de aarde besteedt eenige dagen om er door te gaan. 
Daar men de smelheid der aarde kent, zoo kan men de breedte van 
dien ring gemakkelijk bepalen. De aarde doorloopt toch haar baan, op 
21 millioenen mijlen afstand van de zon, in 3654 dagen, dat is alzoo 
een weg van 42 X 8} = 182 millioenen mijlen in dien tijd, of 
860,000 mijlen in één dag. Indien wij nu rekenen, dat het verschijn- 
sel, dat gewoonlijk eenige dagen achtereen, van den 9—11 Augustus, 
wordt waargenomen, 8 dagen duurt, dan doorloopt de aarde in dien 
tijd eene ruimte van ruim één millioen mijlen, en zoo de meteoren 
niet in beweging waren, en wij stellen dat de aarde er regthoekig 
doorheen. gaat, dan zoude dit de breedte van dien ring zijn. Het is 
echter natuurlijk, dat die breedte eenigzins anders wordt naarmate 
die meteoren zich met meerdere of mindere snelheid bewegen in eene 
rigting, welke met die van de aarde overeenkomt of daarvan meer of 
min afwijkt. | 

Het is duidelijk, dat deze stroom over de geheele aarde moet kunnen 
worden waargenomen, daar zij zich over eenige dagen uitstrekt. 

Geheel anders is het met den November-stroom. Bij dezen toch is 
nu overtuigend gebleken, dat er bij de jaarlijksche periode een tweede 
tijdkring bestaat van 83 à 84 jaar, waarna de stroom weder in vol- 
len luister zich vertoont, maar dan ook slechts gedurende eenige uren, 

Wij moeten den November-stroom dus als eene groep of een zwerm be- 
schouwen, die wel eene aanmerkelijke uitgestrektheid heeft in de lengte, 


maar minder breed is en zich in 83 à 834 jaar om de zon beweegt. 


DE VALLENDE STERREN, 151 


Zij heeft eene merkelijke uitgestrektheid in de lengte; want eenige 
jaren achter elkander ontmoet de aarde haar op het punt der baan, 
waar zij omstreeks den 14den Nov. zich bevindt. De breedte is echter 
niet zoo aanzienlijk, want het verschijnsel duurt gewoonlijk 5 à 6 uur. 

De aarde doorloopt in het uur eene ruimte van 15,000 mijlen, alzoo 
in 6 uur 90,000 en stellen wij nu, dat de aarde den stroom regt- 
hoekig snijdt, dan zoude dit de breedte van den ring of stroom zijn. 

Het is uit het gezegde gemakkelijk af te leiden, dat de November- 
stroom niet over de geheele oppervlakte der aarde kan gezien worden. 
Van die helft toch der aarde, waarvoor het dag is gedurende de uren 
van haren doorgang door den zwerm, kan men het verschijnsel niet zien. 

Uit overeenstemmende waarnemingen, door Berlijnsche sterrekundigen 
te Berlijn en te Brandenburg in ’t werk gesteld , heeft men nog de vol- 
gende belangrijke besluiten opgemaakt ten opzigte der hoogte , waarop 
deze meteoren zich vertoonen en de digtheid van den zwerm, of de onder- 
linge afstanden, die zij van elkander hebben. 

Voor de hoogte heeft men gemiddeld uit 78 waarnemingen gevonden, 
dat die bij het ontstaan of zigtbaar worden 20 mijlen boven ’t opper- 
vlak der aarde bedroeg; terwijl men voor de hoogte bij ’t verdwijnen 
gemiddeld 11 mijlen vondt. Deze uitkomsten komen vrij wel overeen met 
de vroeger verkregene van BRANDES E€l BENZENBERG, die boven reeds 
zijn opgegeven. 

Ten opzigte van de digtheid van den zwerm of de onderlinge afstan- 
den, die deze lichtende of gloeiende ligchamen van elkander hebben, 
nam men het volgende waar: 

Te 1°. 30. zag men 14 meteoren op eene ruimte van 144,000 cub. 
mijlen; te 2°. zag men 55 op eene ruimte van 168,000 en te 2“. 30”. 
zag men 17 op eene ruimte van 192,000 cub. mijlen. 

In verband met de snelheid, waarmede men rekent dat de aarde en 
de meteorieten-stroom elkander passeerden, heeft men hieruit afgeleid, 
dat de onderlinge afstanden, die de ligechamen in de verschillende deelen 
der groep van elkander hadden, te 1% uur 21 mijlen bedroeg, te 2 uur, 
toen de zwerm het digtst was, 144 mijlen en te 2} uur 25 mijlen. 

De bekende sterrekundige scraPareLrI, directeur van het observato- 
rium te Milaan, heeft in den laatsten tijd de aandacht gevestigd op 
eene merkwaardige overeenkomst tusschen de vallende sterren, de 
kometen en de nevelvlekken. 


152 DE VALLENDE STERREN. 


Wanneer wij ons in de afgelegene ruimten van ons wereldstelsel eene 
groote menigte kleine stofmassa’s, een wolk van wereldstof, om het zoo 
eens te noemen, voorstellen , dan zal deze stofmassa, aangetrokken door 
de zon, volgens de wetten van beweging, eene kromme lijn in ons 
zonnestelsel beschrijven. Zulk eene opeengehoopte massa van kleine 
van elkander afgezonderde ligchaampjes kan eene groote ruimte inne- 
men en zich voor ons in den vorm eener nevelvlek vertoonen. Door - 
den invloed der zon echter , om welke zij zich bewegen, zullen de voorste 
of naast bij de zon zich bevindende ligchamen meer aangetrokken worden. 
Zij zullen daardoor eene grootere snelheid verkrijgen, zich allengs 
meer in de lengte uitstrekken en de oorspronkelijk kogelvormige ophoo- 
ping zal meer en meer een zich in de lengte uitstrekkende zwerm 
van deze kleine ligehamen worden. 

Maar niet alleen de nevelvlekken, vooral ook de kometen, meent 
SCIAPARELLI, vertoonen eene naauwe verwantschap met de vallende 
sterrengroepen. 

Even zoo als de banen der planeten, worden ook de banen der 
kometen door eenige gegevens bepaald, die men de elementen noemt. 
Die elementen bepalen niet alleen de ligging der banen, volgens welke 
zich deze hemelligchamen om de zon bewegen, maar ook de wijze, 
waarop zij zich daarin bewegen en wel zoodanig, dat men voor elk 
gegeven tijdstip hunne plaats daarin berekenen kan. 

Voor den Augustus- en November-stroom der meteorieten heeft men 
getracht op gelijke wijze de banen te bepalen en scraPARELLI vestigde 
daarbij de aandacht op eene opmerkelijke overeenkomst, die er bestaat 
tusschen den Augustus-zwerm der meteoren en de baan der grootste 
komeet van 1862. 

Ook de hoogleeraar gmork, te Utrecht, heeft in den laatsten tijd 
zijne aandacht bijzonder gevestigd op de kometen en allerbelangrijkste 
opmerkingen over deze in zoovele opzigten nog raadselachtige hemellig- 
chamen medegedeeld. Terwijl de planeten in dezelfde rigting, nl. van 
het westen naar het oosten hare elliptische, maar niet zeer uitmiddel- 
puntige banen om de zon doorloopen, en deze meest allen in hetzelfde vlak 
met de ecliptica gelegen zijn, of over ’t algemeen slechts weinig daarvan 
afwijken, bewegen de kometen ook in eene tegengestelde rigting, in 
lang uitgerekte banen, die soms eene aanzienlijke helling op het vlak 
der ecliptica hebben, zich om onze zon of wel door ons planetenstelsel. 


DE VALLENDE STERREN. 158 


Is het van sommige vrij zeker, dat zij zich om de zon bewegen en 
ten minste onderscheidene malen op geregelde tijden weder in de nabij- 
heid der zon zich hebben vertoond, het schijnt, dat er ook zijn, die van 
buiten ons zonnestelsel in ons zonnegebied komen en dáár , door de aan- 
trekkingskracht der zon, in haar loop worden gewijzigd , terwijl ook de 
planeten, in wier nabijheid zij komen, daarop een belangrijken invloed 
uitoefenen. 

Zoodanige veranderingen zijn veelvuldig waargenomen. De loopbaan 
der komeet van 1770 heeft door de werking van de planeet Jupiter 
groote veranderingen ondergaan. De komeet van Brera, die in 6% jaar 
zich om de zon beweegt, zag men bij hare verschijning in 1845—46 
zich in twee deelen verdeelen, die zich allengs van elkander verwij- 
derden, maar in nagenoeg gelijke rigtingen den loop om de zon ver- 
volgden. Beide werden in 1852 bij hare volgende verschijning in den 
naasten stand tot de zon met het gewapend oog duidelijk waargenomen. 
In 1859 werden zij niet gezien. Men verwachtte dit ook wel, omdat zij 
toen zich in eenen ongunstigen stand bevonden. Met te meer belang- 
stelling echter werd hare verschijning in 1865 afgewacht, doch te 
vergeefs. Zoo is ook de groote komeet van KAREL V, die haar baan in 
292 jaar zoude doorloopen en reeds voor eenige jaren werd verwacht, 
tot nu toe niet verschenen. 

Deze verdwijning van sommige en veranderingen, zoowel in ’t wezen 
dezer ligchamen zelf als ook in de banen, schijnen het denkbeeld te 
regtvaardigen, dat ten minste sommige kometen, en vooral die van korten 
omloopstijd, niet altijd tot ons zonnestelsel hebben behoord en allengs 
eene verspreiding of ontbinding ondergaan, zoodat zij als kometen zul- 
len ophouden te bestaan. 

Reeds kePrER was van dezelfde meening en sprak die in 1607 aldus 
uit: „Ik vermoed, dat de kometen afgespoeld, verdund, verouderd 
en eindelijk geheel vernietigd worden en dat, even als de zijderups 
door het spinnen van haar draad, zoo ook de komeet door de uitstraling 
van haar staart verteerd en eindelijk ontbonden en uitgedoofd wordt.” 

Het vermoeden, dat kometen groote stofophoopingen zijn, die voor en 
na van buiten ons zonnestelsel in het gebied onzer zon komen, even 
zoo als zulks volgens de meening van SCIAPARELLI ook met de meteoren- 
zwermen het geval zoude zijn, geeft gereedelijk aanleiding om aan eene 
overeenkomst of verwantschap te denken tusschen kometen en de mete- 


154 DE VALLENDE STERREN. 


oren-zwermen, ten minste der periodische, zooals die van Augustus en 
November. : 

En wordt dit vermoeden bevestigd door de overeenkomst, die er be- 
staat, zoo als zoo even is opgemerkt, tusschen den Augustus-stroom en de 
groote komeet III van 1862, nog te meer is zulks het geval, nu de 
waarnemingen der sterrekundigen ook zulk eene overeenkomst hebben 
doen kennen tusschen den November-stroom en de komeet van 1866 1, 
door reMPEL berekend. 

Volgens den Franschen sterrekundige LEVERRIER, zoude de omloopstijd 
van den November-stroom 83,25 jaar bedragen; de halve groote as = 
10,84017 zijn, als die der aarde = 1 is; de uitmiddelpuntigheid 
= 0,904354; de afstand van het perihelium , dat is het naaste punt bij de 
zon = 0,989; de helling der baan = 14° 41’; de lengte der dalende 
knoop = 51° 18’, de lengte van het perihelium = 42° 24 en de rig- 
ting van beweging terugloopend, dat is van het O. naar het W. of in 
den tegengestelden zin, waarin de planeten zich om de zon bewegen. 

Hieruit volgt, dat de groep in haar perihelium of naasten stand bij 
de zon 20 millioenen mijlen van de zon is verwijderd en dus nader 
bij de zon dan de aarde, wier afstand 21 millioenen mijlen bedraagt. 
In haar aphelium of versten stand is zij niet minder dan 394 millioenen 
mijlen van de zon verwijderd en dus nagenoeg zoo ver als de planeet 
Uranus. 

Op eene merkwaardige wijze komen deze elementen overeen met die 
van de evengenoemde komeet van reuPeL en het schijnt dus, dat men 
deze komeet als een deel van den November-stroom moet erkennen, 
evenzoo als men de komeet van 1862 als een deel van den Augustus- 
stroom schijnt te moeten beschouwen. 

LEVERRIER, die, zoo als gezegd is, de elementen van den November- 
stroom heeft berekend, meent, in overeenstemming met hetgeen ook 
door sCIAPARELLI in ’t algemeen reeds was uitgesproken, dat deze stroom 
of zwerm van kleine wereldligchamen, wier baan zich tot in de nabij- 
heid van den loopkring van Uranus uitstrekt, bij haar eerste naderen 
van uit de meer afgelegen deelen van de wereldruimte door de aan- 
trekking van deze planeet aan ons wereldstelsel is verbonden en in de 
baan is geleid, waarin zij zich nu om de zon beweegt. Hij gist, dat 
dit niet voor het jaar 126 onzer tijdrekening heeft plaats gevonden. 

De zwerm is hierdoor meer uit elkander verdreven en verstrooid en 


DE VALLENDE STERREN. 155 


in plaats van eene opgehoopte massa vormen zij eene lange strook, die 
nog langzamerhand meer uit elkander zal gaan en een ring zal 
vormen, even zoo als de Augustus-stroom reeds vroeger tot zulk een ring 
Is gevormd. 

Wij vinden meer voorbeelden van zoodanige ringen in de natuur. 

Tusschen de loopbanen van Mars en Jupiter bewegen zich eene 
menigte kleine planeten, die men bij de opsomming van het planetental, 
waaruit ons zonnestelsel bestaat, zamenvat onder den algemeenen naam 
van Asteroïden. Met elk jaar wordt het getal, dat nu reeds tot 96 is 
geklommen, vermeerderd en mogen wij verwachten, dat er nog vele 
ontdekt zullen worden. Hoogst waarschijnlijk is het ook, dat vele 
kleinere aan de waarnemingen zullen ontsnappen. En spreken wij nu 
van de groep der asteroïden bij eene groote vermeerdering in getal en 
verspreid als zij zijn op verschillende punten harer banen, ook zij vor- 
men als ware het een ring van ligchamen , die echter meer overeenkomst 
hebben met de planeten, dan de meer verdeelde en iijlere stoffen, 
die de vallende sterren en kometen vormen. 

Eindelijk vinden wij nog een voorbeeld van een ring in dien van 
Saturnus, over wiens eigenlijk wezen ook nog zoo weinig met zekerheid 
kan gezegd worden. 

Zijn wij alzoo door de waarnemingen, in den laatsten tijd gedaan, 
eene schrede verder gekomen en hebben wij een waarschijnlijk verband 
leeren kennen tusschen de vallende sterren en andere voorwerpen in ons 
planetenstelsel, die even als zij nog in zoovele opzigten raadselachtige 
verschijnsels mogen genoemd worden, wij mogen hopen, dat van het 
standpunt , waarop de jongste ontdekkingen en gevolgtrekkingen ons heb- 
ben geplaatst, meer licht over de vallende sterren zoowel als over de 
kometen en misschien ook over het zodiacaal licht zal yrerden ver- 
spreid, al mogen wij, die op aarde, bij hetgene wij tasten en voelen 
kunnen, nog zoo veel onverklaarbaars aantreffen, ons niet vleijen den 
aard en ’t wezen dezer in het hemelruim zwevende stoffen geheel te 
zullen doorgronden. 

De verbazende watermassa, die het grootste gedeelte van de opper- 
vlakte der aarde bedekt, bevat in een opgelosten toestand de bestand- 
deelen van tallooze ligchamen in zich, die nu eens door stolling 
hemelhooge ijsbergen vormen, dan door bezinking verschillende aard- 
lagen doen ontstaan of door scheikundige verbinding aan de zoo zeer 


156 DE VALLENDE STERREN. 


verschillende stoffen het aanzijn geven als wij aan de zee te danken hebben. 

De luchtzee, die onze aarde omgeeft, is de drager van tallooze 
stoffen, die in haar opgelost, bewerkt, veranderd en omgezet worden 
en aanleiding geven tot de meest verschillende verschijnsels, die wij 
in haar opmerken. De onzigtbare waterdamp wordt in haar tot een 
doorschijnenden nevel, tot wolkenmassen, die zich onder de grilligste 
gedaanten aan ons oog. vertoonen, tot scherpe hagelsteenen, die onze 
velden teisteren, tot zachte sneeuw, die als een donzen kleed het 
sluimerend aardrijk dekt en beschermt voor den invloed der felle win- 
terkoude, tot vruchtbaren regen, die aan dier en plant leven en 
wasdom schenkt. 

En in die groote, eindeloos uitgestrekte etherzee, waarin de wereld- 
ligehamen zijn gevormd en ronddrijven, wie zal het zeggen, welke 
stoffen daarin voorhanden zijn, welke werkingen daarin bestendig plaats 
vinden, welke nieuwe verbindingen van stoffen er worden aangegaan , 
welke nieuwe soorten van ligchamen er nog steeds gevormd worden, 
welke ongedachte en voor ons vreemde en onbekende verschijnsels er 
plaats vinden ? 

Met regt streven wij er echter naar die verschijnsels meer en meer 
te leeren kennen om zoo onze kennis uit te breiden en gestadig meer 
en meer door te dringen in het wezen van ’t heelal. 

Wij verheugen ons over elke schrede, die op den weg der weten- 
schap wordt gedaan, over elke bijdrage, die tot die kennis wordt ge- 
leverd en voelen ons verpligt aan ieder, die ons een nieuwen gezigts- 
kring aanwijst, een nieuw veld van onderzoek opent. 

En zijn wij ook overtuigd, dat het den mensch, met zijne beperkte 
vermogens en van het, in vergelijking van het grenzenlooze heelal, 
slechts lage standpunt, dat hij inneemt in de schepping, nooit zal 
gelukken tot in de diepste geheimen der natuur door te dringen; dat 
hij nooit het geheel zal overzien, nimmer alle wereldligchamen voor 
zijn oog onthuld, alle daarop werkende krachten door zijn verstand 
gekend en begrepen zullen worden, toch is een grenzenloos verschiet, 
eene onbeperkte werkplaats voor ons open gesteld en de wetenschap 
zal vooruitgaan , — vreemde stoffen zullen er ontdekt — ons nog onbe- 
kende verschijnsels gezien — geheel nieuwe toepassingen zullen er ge- 
maakt worden zoo lang de mensch naspoort en onderzoekt, denkt en 
werkt, dat is, zoo lang hij bestaat. 


EENE OPMERKELIJKE BASTAARDVORMING, 


Dr. GAZAGNAIRE, een der geneesheeren van Cannes, een man , die voor 
de kennis van de flora dezer streken veel gedaan heeft, dr. cAzAG- 
NAIRE, zeg ik, toonde mij dezer dagen een hoogst interessant natuur- 
gewrocht. 

Het was eene vrucht, die iedereen bij oppervlakkige beschouwing 
voor eene tomate of pomme d’ amour (vrucht van Solanum Uycopersicum) 
moest houden. 

Het merkwaardige van deze vrucht nu was, dat zij niet op eene 
plant van Solanum Uycopersicum, maar op eene plant van de auber- 
gine (Solanum edule) was gegroeid. Te Valauris, vanwaar ze ge- 
komen was, kon men verscheiden planten, ieder met een aantal 
vruchten als de genoemde behangen, zien. Het was duidelijk, dat 
men hier met het gewrocht eener kruising van het vruchtbeginsel der 
aubergine-plant met het stuifmeel der tomate-plant te doen had. 

Gemelde bastaardvrucht nu vertoonde de volgende eigenaardigheden. 

Zij had ongeveer de gedaante van eene tomate: van boven naar bene- 
den zaamgedrukt. Ze was evenwel onregelmatig gebouwd en vertoonde 
aan den rand diepe sleuven. Van kleur was ze vuurrood. Wat consistentie 
betreft, was ze veel harder dan de tomate. Hare zaden waren onge- 
veer even groot als die van de tomate, maar ieder zaadje had een inham 
aan de eene zijde en een gladden rand. Het zaad van eene echte tomate 
nu is aan den rand fraai gewimperd. De embryo scheen niet ontwik- 
keld. De kelk geleek op dien van de aubergine, maar was korter dan deze. 

Met de tomate dan had de bastaardvrucht gemeen de volgende eigen- 
aardigheden: 1) de vuurroode kleur (de aubergine is paarsch); 2) 
de voornaamste eigenschappen van den vorm (de aubergine is eene 
langwerpig-knodsvormige vrucht). Met de aubergine daarentegen had 
zij gemeen den gladden rand van het zaad en den vorm des kelks. 
Voor het overige hield zij nagenoeg het midden tusschen eene tomate en 
eene aubergine. Zeer opmerkelijk is het, dat de vrucht juist den 


158 EEN OPMERKELIJKE BASTAARDVORMING. 


habitus met de tomate gemeen had. Zeer opmerkelijk is dit, zeg ik. Ze 
was toch immers uit het ovarium van eene aubergine voortgekomen ! 
Hoe ! eene eenvoudige pollenkorrel, een blaasje, waarin het mikrosko- 
_pisch en het chemisch onderzoek naauwelijks iets anders dan een weinig 
slijm en eenige vetdroppels ontdekken, zulk een wezentje heeft de magt 
om als ’tware het ovafrum van eene plant naar het uiterlijke in dat 
van eene andere soort te veranderen ! 

Of moeten wij ons de zaak voorstellen aldus: het ovarium van So- 
lamum edule was met pollen van Sol. Wyeopersieum zoodanig overstoven, 
dat zijn eigenaardig karakter voor een goed deel hierdoor als verstikt werd ? 

Wat hiervan zij, zeker is het, dat we hier een der grootste raadsels 
van de natuur voor ons hebben. Interessant ware het, de bovenge- 
melde rollen om te keeren en namelijk een ovarium van Solanum 
lycopersieum met stuifmeel van Solanum edule te bevruchten. Zou men 
dan als ’t ware eene aubergine op eene tomaatplant te zien krijgen ? 

F. A. HARTSEN. 


ZELDZAAM VOORBEELD VAN VROEGRIJPHEID. 


In het vorige jaar stierf te Dublin een der eerste wiskundigen 
onzer eeuw, WILLIAM ROWAN HAMILTON. Het is ons voornemen niet 
zijne verdiensten als wiskundige te schetsen, maar aan een kort levens- 
berigt, voorkomende in de Monthly Notices of the Royal Astronomical 
Society , XXVI, p. 109, ontleenen wij het volgende, omdat het een 
zeldzaam voorbeeld is van vroegtijdige ontwikkeling. 

Haurrron was in 1805 te Dublin geboren. Op zijn vierde jaar zoude 
hij reeds eenige kennis hebben gehad van niet minder dan dertien 
talen, zoowel Europesche als Aziatische. Toen hij zeven jaren oud 
was, werd hij geëxamineerd door een lid van Trinity College te Dublin, 
die verklaarde, dat „het kind dit examen beter had doorgestaan dan 
menig candidaat voor het lidmaatschap.” Toen de Persische gezant 
Dublin bezocht, werd hij verrast door eenen in het Persisch geschreven 
brief van den jongen HAMILTON, die toen veertien jaren oud was. 


ZELDZAAM VOORBEELD VAN VROEGRIJPHEID. 159 


Op den leeftijd van vijftien jaren had maMrLToN zich, nagenoeg alleen 
door eigen studie, de grondbeginselen der zuivere en toegepaste wis- 
kunde eigen gemaakt. Toen hij zeventien jaren was, had hij Newron’s 
Principia doorgewerkt en een jaar later was hij in het bezit van het 
meerendeel der in de Mécanigue céleste voorkomende berekeningswijzen. 

Hij werd student aan Trinity College en, terwijl hij daar zijne lite- 
rarische en mathematische studien voortzette, won hij twee malen den 
onder-kanselier’s prijs voor Engelsche verzen. 

In 1824, dus toen hij 17 jaren oud was, bood hij zijne eerste ver- 
handeling (over caustische lijnen) aan de Koninklijke Lersche Akademie 
aan. Deze is later uitgegeven en werd door de eerste wiskundigen 
hoog geroemd. 

In 1827 kwam het professoraat in de sterrekunde aan Trinity College 
open. De eenentwintigjarige HAMILTON was toen nog student, doch in 
weerwil dat verscheidene anderen daarnaar dongen, — onder anderen 
AIRY, die toen reeds professor te Cambridge was, — werd hij tot 
hoogleeraar benoemd. 

In 1828 werd hij benoemd tot lid van de Zoyal Astronomical Society 
en in 1838 maakte hij zijne ontdekking der kegelvormige refractie be- 
kend, die alleen voldoende zoude zijn om zijn naam te vereeuwigen. 

Gedurende zijne verdere wetenschappelijke loopbaan ging hij gestadig 
voort met onderzoekingen op het gebied der zuivere en der toegepaste 
wiskunde en maakte deze in eene reeks van kortere en langere ver- 
handelingen bekend. De twee laatste jaren van zijn leven zijn besteed 
aan een door bevoegde beoordeelaars hooggeroemd werk: Mlements of 
Quaternions, dat nog niet geheel voltooid was, toen de dood hem 
opriep. 

Zoo leverde dus maAMrLroN een inderdaad zeldzaam voorbeeld, dat 
de hoop, gebouwd op vroegtijdige ontwikkeling gedurende de kindsch- 
heid, niet door den mannelijken leeftijd werd teleurgesteld. 

He. 


DE KAPOK. 


Men geeft op Java den naam van kapas aan den gewonen katoen- 
boom of struik (Gossypium herbaceum, enz.), maar dien van kapok aan 
een grooten boom, die een grover vezelstof geeft, welke, even als het 
katoen, aan de zaden vastgehecht, bevat is binnen in het omkleedsel 
dier zaden of in het zoogenaamd zaadhulsel (pericarpium) welke stof 
tot het vullen van matrassen enz. veel gebruikt wordt. 

Deze kapokboom is de Bombarx pentandrum van LINNAEUS of Eruoden- 
drum anfractuosum van BROWN, welke eene reusachtige grootte kan 
bereiken. 

BERTRAND BOCANDE verhaalt in de Revue horticole van 1867, p. 14, 
in de Portugeesche koloniën aan de Zvo-grande gezien te hebben praau- 
wen van 15 N. ellen lang en 24 breed, welke uit éénen stam van 
dezen boom gemaakt waren. In een zoodanig vaartuig had hij 30 ossen , 
16 roeïjers , 8 spelers op den tantam om de maat te slaan bij het roei- 
jen, ingescheept; er was daarenboven een kajuit, keuken enz. Men 
kan zich hieruit eenig denkbeeld maken van den omvang dier stammen, 
maar hun wit, zacht hout heeft geene groote duurzaamheid. Boomen 
van de aangewezen grootte zijn niet ouder dan 100 jaren. Men kan 
dit opmaken uit die, welke geplant zijn op de vier bastions van het 
fort van Bissao, welke boomen van de allergrootste afmeting zijn, 
terwijl dat fort eerst in 1790 voltooid is. 

ve 


J. VAN DER HOEVEN, 


GESCHETST DOOR 


DL CURBUASCH, 


Voor het laatst plaatsen wij in dit Album en het Bijblad daarvan 
een paar opstellen van 7. VAN DER HOEVEN. Weinig tijd voor zijn dood 
door hem vervaardigd, leveren zij het bewijs voor zijne hooge ingeno- 
menheid met dit tijdschrift en met de strekking er van, eene ingeno- 
menheid, die trouwens genoegzaam gebleken is uit zijne steeds ijverige 
medewerking. Ken beknopt levensberigt van onzen overleden mede- 
arbeider zal, vlei ik mij, den lezers van het Album der Natuur niet 
onwelkom zijn. 

JAN VAN DER HOEVEN werd den 9den Februarij van het jaar 1801 te 
Rotterdam geboren. Zijn vader was ABRAHAM VAN DER HOEVEN, zijne 
moeder MARIA VAN VOLLENHOVEN. In 1819 vertrok vaN DER HOEVEN naar 
de Leidsche hoogeschool, waar hij zich op de natuurkundige weten- 
schappen, meer bepaaldelijk op de dierkunde, en voorts op de ge- 
neeskunde toelegde. Den 9den November 1822 werd hij tot doctor in 
de wis- en natuurkunde, den 11den Junij 1824 tot doctor in de genees- 
kunde gepromoveerd, en na een kort oponthoud te Parijs vestigde hij 
zich in het laatstgenoemde jaar als praktiserend geneesheer te Rotterdam. 

Hier vond hij al dadelijk aanleiding om te volharden in de beoefening 
der natuurwetenschappen, daar hem’ het lectoraat in de natuurkunde 
bij het Bataafsch genootschap voor proefondervindelijke wijsbegeerte werd 
opgedragen. Weldra zou hij zich echter aan die wetenschappen, bij- 
zonder aan zijn lievelingsvak: de dierkunde, geheel kunnen wijden. 
Immers in 1826 werd hij tot buitengewoon hoogleeraar bij de wis- en 
natuurkundige faculteit te Leiden benoemd, welke betrekking hij aan- 

1865. 11 


162 J. VAN DER HOEVEN. 


nam en die hij den 10den September 1835 met het gewoon hoogleeraar- 
ambt verwisselde. De beschikbare ruimte en ook de aard van dit 
tijdschrift laten niet toe hier te treden in eene uitvoerige beschouwing 
van de verdiensten van J. VAN DER HOEVEN omtrent de wetenschap, die 
hij beoefende en leerde, noch ook om eene volledige lijst te geven van 
zijne geschriften. Het zij genoeg te zeggen, dat zijne wetenschappelijke 
verdiensten niet alleen in ons vaderland, maar in geheel Europa door de 
grootste zoölogen van onzen tijd werden erkend en hoog gewaardeerd. 
Van het uitstekende drietal zonen van A. VAN DER HOEVEN €En M, VAN 
VOLLENHOVEN was hij het voorzeker, wiens naam in de geleerde wereld 
het meest beroemd is geworden. 

Wat VAN DER HOEVEN’s werken aanbelangt, zoo verdient daaronder 
in de allereerste plaats genoemd te worden zijn Mandboek der dierkunde, 
dat in 1827 begonnen en in 1833 voltooid werd en waarvan later 
(1849—1855) eene tweede uitgave het licht zag. Die tweede uitgave 
werd door dr. r. scaLrGEL, broeder van den Leidschen hoogleeraar r. 
SCHLEGEL, en den beroemden Rr. LEUCKART, hoogleeraar te Giessen, in 
het Hoogduitsch vertaald en door den laatsten vermeerderd met eenige 
bijvoegsels en aanmerkingen, betrekking hebbende tot de ongewervelde 
dieren. Die bijvoegsels en aanmerkingen werden door den zoon van 
den hoogleeraar VAN DER HOEVEN, den toenmaligen kandidaat in de ge- 
neeskunde 7. VAN DER HOEVEN, JSZ., thans med. doctor fe Rotterdam , 
in het Nederlandsch overgebragt. Eene Engelsche overzetting van vAN 
DER HOEVEN’s Handboek door prof. crarkK verscheen in 1856—1858. 
Hoe zeldzamer aan een Nederlandsch werk, aan een handboek vooral, 
de eer van eene overzetting in eene vreemde taal te beurt valt, met 
des te meer zekerheid kan men uit het medegedeelde besluiten tot de 
voortreffelijkheid en de degelijkheid van vAN DER HORVEN’s boek, dat 
dan ook, mijns inziens, hoe het later ook meer en meer verouderen 
moge — het onvermijdelijke lot van alle leer- en handboeken, — steeds 
als een klassiek monument van onze wetenschappelijke literatuur zal 
worden beschouwd. Tot eene juiste beoordeeling er van moge nog 
dit dienen, dat men verkeerd zou doen het te beschouwen als een 
handboek voor eerstbeginnenden, — dáárvoor is het volstrekt onge- 
schikt, — noch ook als een leerboek voor meergevorderden, dat het 
gebruik van andere leerboeken overbodig zou maken. Het voorname 
doel van den schrijver was een overzigt te geven van het geheele 


J. VAN DER HOEVEN. 163 


dierenrijk, dat de natuurlijke verwantschappen daarin, niet alleen 
tusschen de grootere hoofdafdeelingen, klassen en orden, maar ook 
tusschen de familiën en geslachten in het licht stelde, een boek, 
geschikt om, bij het bestuderen van de verschillende diervormen, 
steeds onder het bereik der hand gehouden en geraadpleegd te worden. 

Een tweede hoofdwerk van vaN per HoEvEN verscheen in 1864 ; 
het is zijne Philosophia zoölogiea, waarvan het denkbeeld en de titel 
door de Philosophia botanica van LINNAEuS aan de hand waren gegeven. 
Dit uitstekend boek geeft een algemeen wijsgeerig overzigt van de dier- 
kundige wetenschap en verzekert evenzeer als het handboek der dier- 
kunde, — op den langen duur welligt nog meer, — den schrijver 
eene eervolle plaats onder de zoölogen der negentiende eeuw. 

Bij deze beide voorname werken zouden een groot aantal geschriften 
en opstellen van meerderen of minderen omvang moeten worden ge- 
voegd, die door vaN DER HORVEN, ’t zij afzonderlijk, ’t zij in werken 
van genootschappen en in tijdschriften in het licht gegeven zijn, b.v. 
zijne verhandelingen over de kleursveranderingen van den Chamaeleon, 
over de Limulen, over de Lemuriden of Prosumi, over de anatomie van 
Nautilus Pomptlius, over Menobranchus enz. enz. Vele kleine opstellen, 
uittreks8ls, boekaankondigingen, werden door hem geplaatst in den 
Konst- en Letterbode, waarvan hij het ophouden steeds betreurde, als 
zijnde het ’teenige tijdschrift in ons land, geschikt tot het opnemen 
van kleinere mededeelingen van natuurwetenschappelijken aard , — later 
in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde. 

Met zekere voorliefde legde zich vAN DER HOEVEN toe op -Anthropolo- 
gie, door hem liefst Natuurlijke geschiedenis van den mensch geheeten. 
Niemand heeft dan ook tot dus ver bij ons in dat vak meer en beter 
geleverd dan hij, getuigen zijne Bijdragen tot de natuurlijke geschie- 
denis van den Negerstam, zijn Catalogus erantorum, o. a. door den 
beroemden eranioloog 5. BARNARD DAVIS op hoogen prijs gesteld, en onder- 
scheidene opstellen in de verschillende tijdschriften verspreid. 

Het populariseren der wetenschap — het populariseren namelijk in 
dien zin en voor die personen, welke ook het Album der Natuur bedoelt 
en op het oog heeft, — lag geheel in den geest van J. VAN DER HOEVEN. 

Een aantal opstellen in dit Album getuigt dit en niet minder zijne 
nieuwe bewerking van het werk van viLKENs: De Volmaaktheden van den 
Schepper in zijne schepselen verheerlijkt. Ook gaf vaN DER HOEVEN in 

bi 


164 J. VAN DER HOEVEN. 


1836 eene Beknopte handleiding tot de natuurlijke geschiedenis van het 
dierenrijk uit, waarvan hiij in 1864 eene nieuwe: bewerking onder den 
titel van Zeerboek der dierkunde ten dienste van het middelbaar onderwijs 
het licht deed zien. Dit boek is, mijns inziens, wat den eigenlijken 
inhoud aangaat, geheel in harmonie met het doel , dat men zich bij het 
middelbaar natuurhistorisch onderwijs voorstellen moet. Het zoude daar- 
voor zeker meer worden gebruikt, indien niet de schrijver bij het zamen- 
stellen er van dezelfde orde had gemeend te moeten volgen, die hij 
voor zijn handboek gekozen heeft. Het Handboek klimt van de aller- 
eenvoudigste grondvormen (infusorien) tot de meest zamengestelde (de 
zoogdieren) op, en deze wijze van behandeling is voor een boek als dit 
welligt ook de beste. Voor een leerboek echter ten dienste van beginnende 
beoefenaren der dierkunde en van de zoodanigen, die slechts de meest 
onmisbare notien van die wetenschap verlangen magtig te worden, schijnt 
mij, op grond van mijne ondervinding, de tegenovergestelde weg, het 
voortgaan van het meer bekende tot het minder bekende, de gemakke- 
lijkste en natuurlijkste te zijn. 

_ Ik heb dat punt meermalen met VAN DER HOEVEN zelven besproken ; 
hij bleef echter steeds bij zijne opinie, dat de door hem gevolgde methode 
voor ieder geval de eenige goede was. 

J. VAN DER HOEVEN was een man van uitgebreide algemeene kennis 
en belezenheid, ook buiten den kring der natuurwetenschappen. Hij 
was een man van klassieke vorming en behoorde tot het steeds minder 
wordende getal derzulken, die zoodanige vorming bij zich zelven en 
bij anderen op prijs stellen en hoog waarderen. 

Dat vAN DER HOEVEN lid was van een aantal geleerde genootschappen , 
zoo buiten- als binnenlandsche, kan uit het reeds gezegde gemakkelijk 
worden opgemaakt. Wij zullen die genootschappen niet optellen en 
voegen hier slechts bij, dat hij ridder was van den Nederlandschen 
Leeuw, van den Zähringer Leeuw van Baden en kommandeur van de 
Orde van de Poolster. | 

J. VAN DER HOEVEN behoorde niet tot die menschen, die vreemden 
spoedig tot zich aantrekken en weldra met hen gemeenzaam worden. 
Maar die hem leerde kennen, moest, al verschilde hij ook op onder- 
scheidene belangrijke punten met hem in opinie en opvatting, hem 
achten en hoogschatten om zijn waarlijk edel, voor al wat waar, goed 
en schoon is openstaand en innig godsdienstig gemoed. Nu ik van zijn 


J. VAN DER HOEVEN. 165 


godsdienstigen zin spreek, kan ik niet voorbij hier aan te merken, 
dat het hem steeds hinderde en verontwaardigde, wanneer hij op stouten 
toon hoorde beweren: dat de natuurkundige ontdekkingen de zooge- 
naamde moderne wereldbeschouwing noodzakelijk maken. Tegen die 
stelling — die trouwens meer door specialisten, veel minder door 
mannen van algemeene en uitgebreide natuurwetenschappelijke vorming 
wordt aangekleefd, — verzette hij zich steeds, ook door de aanhan- 
gers er van op mannen als FARADAY, VAN BENEDEN, DE LA RIVE en ZOO 
vele anderen te wijzen. „Maar,”’ schreef hij mij eens: „ces gens ld 
sont incurables !” 

Hij was den 24sten Mei 1826 gehuwd met ANNA VAN STOLK, die 
hij overleefd heeft. In het laatst van het vorig en het begin van 
dit jaar werden zijne ademhalings-organen vrij sterk aangetast; hij 
begon tevens te verzwakken en te vermageren. Dit werd niet beter 
toen zijn schoonzoon, dr. HOEPKEMA KINGMA, wien hij zeer hoog achtte 
en lief had, hem door den dood ontviel. Vooral klaagde hij over 
slapelooze nachten. In de eerste helft van Februarij scheen zich 
eenige beterschap op te doen, althans wat de hoest enz. aanbelangt ; 
maar de hoop op herstel, waartoe dit welligt aanleiding geven mogt, 
bleek weldra ijdel te zijn; de verzwakking en uitputting namen hand 
over hand toe, en op den 10den Maart maakte de dood een einde aan 
VAN DER HOEVEN’S: leven. 

Die hem persoonlijk mogten kennen en waarderen, betreuren zijn 
verlies. Moge dit korte opstel er iets toe bijdragen om hem ook door 
anderen zóó te doen schatten, als hij verdient. 


IS DE CHTROMYS 


werkelijk beter bij de lernuriden, dan bij de 


knaagdieren te plaatsen? 


EENE KLEINE ZOÖLOGISCHE BIJDRAGE 


DOOR 


J. VAN DER HOEVEN. 


Sedert de laatste helft der vorige eeuw kent men uit de reize van 
SONNERAT (Voyage aur Indes Ortentales etc.) een merkwaardig dier van 
het eiland Madagaskar, dat de inboorlingen Aye-Aye noemen en dat 
<GMELIN in de dertiende uitgave van het Systema naturae Sciurus mada- 
gascariensis heeft genoemd, terwijl later cuvrer dit dier als afzonderlijk 
geslacht teregt van Sciurus heeft gescheiden, onder den naam van 
Chetromys. (Deze naam komt reeds voor in het eerste deel der Zegons 
d’ Anat. comp. van cuvier, hetwelk in 1800 het licht zag). 

Chevromys of (gelijk men wel regt heeft dien naam te veranderen) 
Chiromys*) was tot voor weinige jaren bijkans alleen uit SONNERAT's 
afbeelding en beschrijving en uit eenige oude opgezette voorwerpen in het 
Parijsche museum bekend. Behalve de huid kende men ook den schedel, 
met twee groote, zijdelings zamengedrukte snijtanden in beide kaken, 
eene groote ledige ruimte tusschen deze tanden en de kiezen, die boven 
4, onder 3 aan weerszijde, met verglaassel op de kroon bedekt en knob- 
belachtig of door afslijting plat zijn. Deze schedel was die van een knaag- 
dier, en de plaats van Chiromys in de nabijheid van Sciurus onder de 
knaagdieren werd, zoo ik mij niet bedrieg, vrij algemeen en zonder 


tegenspraak aangenomen, wanneer men alleen DUCROTAY DE BLAINVILLE 


") Het is zonderling, hoe velen op dien naam Cheir gesteld zijn, zij schrijven 
b.v. ook Cheiroptera, Er zal echter niemand onder hen zijn, die aan een chirurgijn 
den naam van Cheirurgijn zal geven. 


IS DE CHIROMYS WERKELIJK BETER BIJ DE LEMURIDEN, ENZ, 167 


uitzondert, die, gelijk bekend is, altijd eene bijzondere neiging ver- 
toonde om cuvier tegen te spreken. 

In de laatste tien jaren intusschen werd het dier op nieuw door het 
onderzoek der levenswijs (zie SANDwICH Ann. des Se. nat., 4° serie, 
Zoölogie, X, 1858, p. 377—881), door naar Europa overgezondene 
voorwerpen, gedeeltelijk in spiritus bewaard en dus voor ontleedkundig 
onderzoek geschikt, en eindelijk ook door overzending van het levend 
dier zelf (ik zag het in 1865 in den tuin van de Zoöl. Societeit te 
Londen) nader bekend. Het ontleedkundig onderzoek van RICHARD 
OWEN (Monograph on the Aye-Aye, Chromys madagascariensis CUVIER, 
London 1863, 4°, met niet minder dan XIV platen) en later van 
PETERS (Ueber die Säugethier-Gattung Chiromys, vOn WILHELM PETERS, 
Aus den Abhandlungen der Könsigl. Akademie der Wissenschaften , zu 
Berlin, 1865. Mit vier Tafeln., Berlin 1866, 4°) heeft ons met de 
anatomie van dit zoogdierengeslacht voldoende bekend gemaakt, hoezeer 
wij nog ver af zijn van eene zoodanige kennis omtrent de inwendige 
structuur, zooals wij b.v. van Zurstus door BURMEISTER en van vAN 
CAMPEN over den Potto van BOSMAN, dus van twee geslachten der lemu- 
riden, eene bijkans volledige ontleedkunde bezitten. 

Het belangrijkste wat ons door prrers voor het eerst bekend werd, 
is de bijzonderheid omtrent het gebit van een pas geboren Chiromys, 
dat, behalve den blijvenden snijtand in de bovenkaak, twee wisselsnijtanden 
(Milehschneidezähne) vertoont, eenen grooten, die vóór, en een tweeden 
kleineren snijtand , die achter den blijvenden snijtand gelegen is; zeer digt 
daarachter, vóór op het verhemelte, digt bij de naad, die het tusschen- 
kaaksbeen van het bovenkaaksbeen afscheidt, ligt een zeer kleine hoek- 
tand. Dan volgen op grooteren afstand aan weerszijde twee wisselkiezen , 
waarvan de eerste zeer klein is en de tweede, die grooter is, onmid- 
dellijk vóór den eersten blijvenden maaltand ligt; de drie blijvende maal- 
tanden zijn nog niet door het tandvleesch heengedrongen maar liggen 
verborgen. In de onderkaak is de inrigting nagenoeg dezelfde als in 
de bovenkaak, doch de uitvallende hoektand ontbreekt hier. Ook het 
gebit van een jong mannelijk voorwerp, dat reeds tot de tandwisseling 
genaderd is, leerde ons perers kennen. 

Wij ontkennen de belangrijkheid dezer mededeeling volstrekt niet ; 
moge het ook waar zijn, dat men tot nog bij knaagdieren dergelijke 
sporen van tanden tusschen de snij- en maaltanden niet heeft aange- 


168 IS DE CHIROMYS WERKELIJK BETER BIJ DE LEMURIDEN , 


troffen, zoo zal elk, die met de zaak bekend is, erkennen, dat onze 
kennis omtrent de melktanden en de tandwisseling der knaagdieren 
slechts zeer onvolkomen is. 

In alle gevallen vormen de blijvende tanden bij Cluromys een gebit, 

zooals wij dat alleen bij de Glires kennen, en wij voor ons meenen 
altijd nog, dat er in de betrekkelijke waarde der kenmerken een groot 
verschil bestaat en dat er geene natuurlijke rangschikking denkbaar is, 
wanneer men dat beginsel van subordination des caractères, gelijk cuvrer 
het noemde (dat ook in het natuurlijk stelsel der planten zoo zeer als 
hoofdregel geldt) uit het oog verliest. De tanden geven bij de zoog- 
dieren een kenmerk, hetgeen meer gezag heeft, dan vele andere ken- 
merken. Men werpe hier niet tegen in, dat de Wombat of Phascolomys 
onder de buideldieren ook de tandformule van een knaagdier vertoont. 
Het kenmerk aan physiologische beschouwingen ontleend, waardoor de 
buideldieren en het vogelbekdier (met Zwchyglossus) van de overige 
zoogdieren gescheiden worden, heeft wederom eene hoogere waarde dan 
het kenmerk, dat het gebit aanbiedt. Overigens zou het niet moeijelijk 
zijn om aan te toonen, dat het gebit van den Wombat wel analogie, 
maar geene ware affiniteit met dat der knaagdieren heeft. De gewrichts- 
knobbel der onderkaak bij Phascolomys, die zeer in de dwarse rigting 
is witgestrekt, toont genoegzaam aan, dat de schedel van dit dier geen 
schedel van een knaagdier is; bij de knaagdieren toch strekt zich de 
lange as van dien gewrichtsknobbel van achteren naar voren, niet van 
links naar regts uit. 
Doch wij willen bij dit punt niet nader stil staan; het is ook voor 
mijn betoog van ondergeschikt belang. Ik voor mij geloof altijd nog, 
dat Chiromys wel eenen zeer afwijkenden vorm van een knaagdier voor- 
stelt, maar dat de veelvuldige punten van aanraking met Lemuriden 
(Madagascar is het land der Lemuriden bij uitnemendheid) slechts op 
eene naauwe analogie, geenszins op eene ware affiniteit tusschen CJu- 
romys en Lemuriden berusten. 

De gronden dezer meening zijn kortelijk de volgende. Dat men een 
geslacht rangschikt in eene familie of orde, veronderstelt, dat dit ge- 
slacht de kenmerken dier familie aanbiedt. Het kan zijn, dat een 
geslacht zoo zeer afwijkt, dat men een of meer kenmerken, die aan 
de overige geslachten gemeen zijn, daarbij mist; maar het is volstrekt 
af te keuren, het werpt alle regels van goede rangschikking omver , 


DAN BIJ DE KNAAGDIEREN TE PLAATSEN ? 169 


als. men een geslacht plaatst in eene familie of orde, van welke het 
geen enkel kenmerk aanbiedt. Daardoor heft men die familie of orde 
eigenlijk op, tenzij men in staat zij nieuwe en goede kenmerken (na- 
tuurlijk moeten die dan andere zijn, dan de vroegere) voor die orde 
of familie te geven. Passen wij dit toe op het geval, waarover wij 
thans handelen, dan is het onmogelijk op de vraag, of de Chvromys 
bij de Lemuriden behoort, een toestemmend antwoord te geven. Het 
is bekend, dat er eene orde in de klasse der zoogdieren aangenomen 
wordt, welke men die der vierhandige zoogdieren noemt. Over de 
meerdere of mindere gepastheid van den naam behoeven wij thans niet 
te spreken; wij erkennen gaarne, dat de voet der apen door afschei- 
ding van den duim slechts handvormig wordt, en dat de vierhandigen 
eigenlijk alleen aan de voorste ledematen eene hand bezitten, die even- 
wel veel onvolkomener is dan de menschelijke hand, b. v. door klein- 
heid van den duim en door den grooteren afstand , waarop deze eerste 
vinger van de vier overige vingers gescheiden en naar achteren geplaatst 
is. Aan de achterste ledematen komen handvormige voeten bij vele 
zoogdieren voor, die tot andere orden dan de vierhandige behooren, bij 
Didelphys b. v., en bij enkele Glires (onder de murina bij het door 
F. CUVIER onder den vreemden naam van Pithechir aangewezen dier). 
Ja zelfs is de handvorming der achterste ledematen bij sommige dus- 
genoemde vierhandige dieren onvolledig, bij Mapale b. v., die naar 
den letter geene wierhandige zoogdieren zijn. 

De Lemurina, die met de apen in de orde der vierhandigen geplaatst 
worden, zijn echter in den gewonen zin alle werkelijk vierhandige 
zoogdieren. Hunne overige kenmerken zijn, als wij op de handen niet 
letten, dat de achterpooten langer zijn dan de voorste ledematen (iets 
dat hen van de apen, niet van de overige zoogdieren onderscheidt), 
en dat de nagel van den tweeden vinger der achterpooten elsvormig , 
scherp en naar boven gekeerd is. 

Te vergeefs zoekt men deze kenmerken bij Chtromys. Het dier heeft 
eigenlijk slechts handvormige voeten (aan de achterste ledematen); hier 
is de duim of groote toon breed en met een’ platten nagel voorzien. 
De voorste ledematen handen te noemen, is willekeurig ; zelfs de nagel 
van den duim verschilt niet van die der vier overige vingers, en is, 
gelijk die van de vier laatste toonen der achterste ledematen, een 
krom gebogen, puntig en verder dan het uiteinde der vingers zich 


170 IS DE CHIROMYS WERKELIJK BETER BIJ DE LEMURIDEN, ENZ. 


uitstrekkend deel. De nagel van den tweeden toon der achterpoot ver- 
schilt niet van die van den derden, vierden of vijfden. 

Plaatsen wij Chiromys bij de Lemurina, dan moeten wij gevolgelijk 
nieuwe kenmerken voor de Lemurina zoeken. En hier rijst bij mij 
de onopgeloste, misschien wel onoplosselijke zwarigheid op, hoe derge- 
lijke geldende kenmerken te vinden. 

Blijft Chiromys bij de glires, dan behoeft men niets te veranderen. 
Men kan alle overeenkomsten met Zemurina toegeven, maar men be- 
schouwt ze als analogiën. Dat in eene of andere bepaalde Fauna een 
heerschende familievorm ook op den vorm van andere, dikwerf zeer 
verwijderde geslachten eenen onmiskenbaren en onverklaarbaren invloed 
heeft, zou uit vele voorbeelden , ook van andere klassen, b. v. van de 
klasse der insekten , gemakkelijk kunnen worden aangetoond. 

Deze zijn de redenen, waarom ik vermeen, dat men Chiromys bij 
de knaagdieren laten moet. Het best vorme echter dit geslacht eene 
eigene, afzonderlijke familie, al is ook onder de overige knaagdieren 
het geslacht Scwrus nog het minst van CAromys verwijderd. 


DE OORSPRONKELIJKE WOUDEN 


VAN HET 


AMAZONE-GEBIED:; 


DOOR 


D'. A. T. REITSMA. 


Het ontzaggelijke stroomgebied van de Amazone-rivier met hare 
talrijke bijvloeden, dat een aanzienlijk gedeelte van Zuid-Amerika 
omvat, heeft in de laatste jaren de aandacht der natuuronderzoekers in 
het bijzonder tot zich getrokken. Daar toch vertoont de natuur een 
rijkdom en kracht, zooals ze welligt nergens worden aangetroffen. Die 
in dit betrekkelijk nog weinig bekend gebied binnendringt, kan reeds 
vooraf verzekerd zijn, dat hij een schat van onbekende voorwerpen uit 
de planten- en dierenwereld aan de beoefenaars der natuurwetenschap 
zal kunnen aanbieden. | 

Drie Engelsche natuuronderzoekers hebben zich in de laatste jaren 
door hunne ontdekkingsreizen in deze oorden zeer verdienstelijk gemaakt. 
De botanicus ricHARD sPRuCE heeft volle vijftien jaren aan dezen arbeid 
toegewijd. In 1849 uit Engeland afgereisd, is hij langzaam van de 
monding der Amazone-rivier tot aan de bronnen aan de oostelijke af hel- 
ling der Peruaansche Andes doorgedrongen, heeft overal voorwerpen 
verzameld en beschrijvingen gegeven van de rijke flora dier streken en 
een aantal kaarten van de bijvloeden geleverd, die voor de kennis van 
dit gedeelte onzer aarde van onschatbaar belang zijn. Daar zijne ge- 
zondheid eindelijk onder de moeijelijkheden van zijnen arbeid dreigde 
te bezwijken, keerde hij in 1864 naar Engeland terug. Wat hij nu en 
dan in het Londensche „Journal of botany’ bekend maakte, is wel in 
staat om de allergewigtigste uitkomsten te doen verwachten, als hij 


172 DE OORSPRONKELIJKE WOUDEN VAN HET AMAZONE-GEBIED. 


eens de resultaten van zijne veeljarige onderzoekingen in haar geheel 
aan het publiek zal hebben medegedeeld. 

In 1848 trokken A. R. WALLACE en HENRY WALTER BATES naar dezelfde 
streken. Zij hadden het plan gemaakt om in de oeverlanden van de 
Amazone-rivier naturaliën te verzamelen en door den verkoop daarvan 
te Londen de kosten hunner reis te dekken. Warrace keerde na vier 
jaren terug en gaf zijn reisverhaal uit onder den titel van „Zravels on 
the Amazons and Rio-Negro”’ Barrs bleef elf jaren lang in deze oorden. 
Uitgeput door de vermoeiïjenissen zijner togten, moest hij vier jaren 
wachten, eer hij zijn reisverhaal in 1868 te Londen in twee deelen kon 
uitgeven *). HEene Hoogduitsche vertaling van dit werk, in 1866 te 
Leipzig uitgekomen, heeft aan zijn reisverhaal meer algemeene bekend- 
heid gegeven. 

De laatste expeditie van professor Acassiz tot onderzoeking van het 
Amazone-dal zal zeker in de geschiedenis van de ontdekkingen op dit 
gebied eene eervolle plaats innemen. In Maart Î865 is hij met een 
talrijk reisgezelschap van Boston vertrokken. Het verdient opmerking, 
dat de kosten van deze reis door een privaat persoon, den heer NATHA- 
NIEL THAYER te Boston gedragen werden. Toen deze heer hoorde, dat 
AGAssIz het voornemen had opgevat de Amazone te bereizen en dat deze 
expeditie tusschen de 2000 en 2500 dollars de persoon zou kosten, 
schreef hij hem terstond: „kies uw reisgezelschap, regel uwen togt, 
ga aan ’twerk en stuur mij de rekeningen.” Voorwaar, eene echt 
Noord-Amerikaansche roijaliteit! De resultaten van deze reis zijn nog 
niet publiek geworden. Alleen weten wij, dat zijne ichthyologische 
nasporingen alle verwachtingen te boven gaan, daar hij op de Amazone- 
rivier niet minder dan 1168 nieuwe soorten van visschen heeft gevon- 
den, wat meer is dan de geheele Middellandsche Zee kan aanwijzen. 
Tot hiertoe waren niet meer dan 120 soorten van visschen uit die 
wateren bekend. | 

In den jaargang 1865, bl. 321 enz. van het Album der Natuur, 
heeft prof. P. HARTING cen belangrijk overzigt gegeven van de reis van 
BATES en cen treffend tafereel opgehangen van de natuurlijke gesteld- 
heid van het Amazone-dal. Het reisverhaal van pares is zoo onge- 


I) The naturalist on the river Amazons : a record of adventures, habits of ani- 
mals, sketches of Brazilian and Indian life, and a spect of nature under the Equator, 
during eleven years of travel. 


DE OORSPRONKELIJKE WOUDEN VAN HET AMAZONE-GEBIED. 178 


meen rijk van inhoud en zoo boeijend door levendige schildering, dat 
wij meenen onzen lezers geen ondienst te doen, indien wij hun 
daaruit nog het een en ander mededeelen. Wij hebben daartoe voor 
ditmaal gekozen zijne beschrijving der oorspronkelijke wouden. 

Kort nadat hij te Para was aangeland, vond hij gelegenheid om 
het prachtige woud in te dringen, dat zich tot in de nabijheid van 
die stad uitstrekt en dat reeds in de verte, toen hij de kust naderde , 
zijne bewondering in zoo hooge mate had opgewekt. Wij willen den 
reiziger zelven den indruk laten wedergeven, dien het woud op 
hem maakte. 

„Toen wij de stad verlieten, leidde de weg ons eerst op eene regte 
straat, die eenigszins boven de vlakte was verheven. Aan beide zijden 
was de grond moerassig, maar toch bebouwd en in prachtig groen 
verborgen lagen verscheidene op ruimen voet aangelegde rocinhas of 
landhuizen. Toen wij het laatste daarvan achter ons hadden , kwamen 
wij aan eene plaats, waar het hooge woud ongeveer vijf of zes schreden 
van den rand des wegs als een muur tot op eene hoogte van nabij 
100 voeten omhoog stijgt. De stammen der boomen waren slechts hier 
en daar zigtbaar, omdat bijna de geheele voorzijde van den grond tot 
aan den hoogsten top met eene bonte draperie van slingerplanten in 
alle schakeringen van groen was bedekt. Er was ter naauwernood 
eene bloem te zien behalve enkele scharlakenroode passiebloemen, die 
op den groenen mantel als ordeteekens blonken. De lage bodem aan de 
zijden tusschen het woud en den weg was met eene verwarde massa 
van plantengroei bedekt, waarin de stekelige mimosa eene zeer groote 
plaats besloeg. Andere kleine mimosen, die bij de minste aanraking 
met den voet hare bladen zamentrokken, kropen digt aan den weg 
langs den grond. Cassiaboomen met hun sierlijk, vederachtig loof en 
duidelijk te voorschijn tredende gele bloesems maakten een groot gedeelte 
uit van de lagere boomen en boomachtig opgeschoten arons groeiden in 
groepen rondom de moerassige diepe plekken. Prachtig gekleurde vlin- 
ders, zooals wij ze nog nooit in zulk een aantal gezien hadden, flad- 
derden over die geheele massa, sommige geheel oranjekleurig of goudgeel 
(Callidryas), andere met ongemeen lange vleugels, die horizontaal door 
de lucht zeilden, zwart met blaauw , rood en geel gekleurd (Melteondi). 
Eene prachtvolle grasgroene soort (Colaents dido) trok onze opmerk- 
zaamheid in ’t bijzonder tot zich. Nabij den grond zweefden nog vele 


174 DE OORSPRONKELIJKE WOUDEN VAN HET AMAZONE-GEBIED. 


andere kleinere soorten, op onze inlandsche zeer gelijkende, die door 
de bloesems van talrijke peulgewassen en andere planten en struiken 
waren aangelokt. Nevens de vlinders waren er slechts weinige andere 
insekten, met uitzondering van de korenbouten (Zubellula), die in groot 
aantal aanwezig waren en in gedaante zeer geleken op de in Engeland 
voorkomende soort; doch hadden zij wegens hunne vuurroode kleur een 
van deze geheel verschillend aanzien. 

Nadat wij meermalen stil gehouden hadden om te onderzoeken en te 
bewonderen, gingen wij eindelijk verder. De weg steeg nu van liever- 
lede hooger op en grond en plantengroei namen terstond een geheel 
ander karakter aan. In plaats van struiken zag men hier grassoorten, 
Cyperaceae en andere planten met kleinere bladen, beneden op den 
vochtigen bodem. Het woud was nu niet meer, wat men onder een 
oorspronkelijk woud verstaat, maar laag, met boomen, welke over 
t algemeen het aanzien van laurieren en andere altijd groene boomen 
in onze tuinen. hebben, met gladde en donker groene bladen. Sommige 
waren fijn geaderd en behaard (Melastomae), terwijl andere, die afge- 
zonderd onder de overigen stonden, kleinere bladen hadden (myrthen), 
deze waren echter niet in zoo groot aantal voorhanden, dat zij het 
karakter van het geheel aanmerkelijk zouden veranderen. 

De zon brandde nu zeer heet, want wij hadden ons lang op den 
weg opgehouden. De dag was schoon en geen wolkje aan den hemel; 
het was een van die prachtige dagen, die het naderen van het drooge 
jaargetijde aankondigen. De terugkaatsing der hitte van den zandigen 
bodem was aan de trillende beweging der lucht boven zigtbaar. Van 
zoogdieren of vogelen was niets te zien; slechts enkele runderen, die 
aan eene landhoeve, aan het uiteinde van een schaduwrijke laan gelegen, 
toebehoorden, lagen smachtend in de schaduw van eene groep boomen, 
die hunne takken verre uitstrekten. De grond onder onze voeten zelfs 
was heet en wij ijijlden de schaduw van het woud te gemoet, dat wij 
niet ver van ons zagen. 

Toen wij daar aankwamen, welk eene verkwikking! Wij bevonden 
ons op een tamelijk breed voetpad, waar de takken boven onze hoofden 
een dak vormden en een kostelijke schaduw verspreidden. Het ge- 
boomte, in het eerst jong gewas, was digt en ondoordringbaar; de 
grond, in plaats van met gras en struiken bekleed te zijn, zooals in 
de Europesche wouden, was overal met een tapijt van lycopodium 


DE OORSPRONKELIJKE WOUDEN VAN HET AMAZONE-GEBIED. 175 


(Selagenella) bedekt. Langzamerhand veranderde het tooneel. Wij 
kwamen van lieverlede van eene hooger gelegene, drooge en zandige 
vlakte in eene moerassige laagte. Eene koele lucht stroomde ons in het 
gezigt en de dompige reuk van een verrottenden plantengroei kwam 
ons tegen. De boomen waren nu hooger; het lagere hout minder digt 
en wij konden naar alle zijden heen onze blikken in de wildernis laten 
weiden. De met loof voorziene kroonen der boomen, van welke men 
naauwelijks twee van dezelfde soort bij elkander zag, waren thans 
hoog boven ons, om zoo te spreken, in eene andere wereld. Alleen 
somtijds, als er boven eene opening was, konden wij de omtrekken _ 
van het loof tegen den zuiver blaauwen hemel onderscheiden. Hier 
hadden de bladeren de gedaante van groote, uitgestrekte handen, daar 
waren ze fijn gesneden of vederachtig, zooals de bladeren der mimosa. 
Beneden waren de boomstammen overal door lianen, Sipós, met elkander 
verbonden; de houtige buigzame stammen der slingerplanten , wier bla- 
deren ver in de hoogte zijn, waren met die der hooge boomen zamen- 
gegroeid. Sommige als touwen zamengedraaid, andere met dikke 
stammen in alle mogelijke vormen, die zich als slangen om de boom- - 
stammen wonden, of reusachtige stukken en ringen onder de grootste 
hekken vormden; andere weder stegen zigzagsgewijze of als de treden 
eener trap. van den bodem tot eene duizelingwekkende hoogte naar boven. 

Het was mij later zeer belangrijk te ontdekken, dat deze klimplanten 
geene bijzondere familie of geslacht uitmaken. Er is geene orde van 
planten, aan wie het in ’t bijzonder eigen is te klimmen; maar enkele 
soorten van vele en zeer verschillende familiën, die eigenlijk geene 
klimplanten zijn, schijnen door inwerking van bijzondere omstandig- 
heden deze gewoonte te hebben aangenomen. Hiertoe behooren de 
familiën der Leguminosae, Guttiferae, Bignoniaceae, Moraceae en 
andere. Er is zelfs een soort van klimmende palm (Desmoneos), in de 
Toepi-taal Jacitára genoemd. Deze hebben slanke, met vaste dorens 
bezette, buigzame stammen, die zich om de hoogere boomen van den 
een tot den ander winden en tot eene ongeloofelijke lengte groeijen. 
De bladen, die de gewone vederachtige gedaante hebben, welke het 
kenmerkende der geheele familie is, gaan op lange tusschenruimten 
van den stam uit, in plaats van in een digte kroon vereenigd te zijn en 
hebben aan de toppen een aantal lange achterwaarts gebogene stekels. 
Deze wijze van groei is voor den boom zeer doelmatig, daar hij bij het 


176 DE OORSPRONKELIJKE WOUDEN VAN HET AMAZONE-GEBIED. 


opklimmen groote voordeelen verschaft, maar voor den wandelaar zeer 
bezwaarlijk; want dikwijls hangen zij over den weg en grijpen den 
hoed of de kleederen der voorbijgangers aan. Het getal en de menig- 
vuldigheid der klimboomen in de wouden van het Amazone-gebied is 
ook daarom zoo bijzonder belangrijk, wijl men dezelfde neiging tot 
klimmen en klouteren hier ook in de dierenwereld vindt. 

Vele van de houtige slingerplanten, die aan de boomen hangen, zijn 
geene klimmers, maar de luchtwortels van epiphyten (Aroïdeae), die 
boven op de vaste takken der boomen wassen en hunne wortels regt 
naar beneden laten hangen, als de gewigten van een slingeruurwerk. 
Sommige hangen eenvoudig naar beneden, andere in bossen ; sommige 
reiken tot half aan den grond, andere raken dien aan en schieten 
hunne wortelen in de aarde. Het lagere hout van dit gedeelte des 
wouds bestond deels uit jonge boomen, van dezelfde soort als hunne 
naburen, deels uit palmen van verschillende soorten, van welke som- 
mige twintig tot dertig voet hoog, andere klein en teer met stammen 
niet dikker dan een vinger. Deze laatsten (verschillende soorten van 
Bactris) droegen kleine trossen van roode of zwarte vruchten, die 
dikwijls een zoet sap bevatten, dat in smaak met dat der wijndruif 
overeenkomt. 

Verderop werd de grond nog moerassiger en wij hadden moeite 
ons eenen weg te banen. De wilde Banaan (Urania amazontca) kwam 
hier eerst te voorschijn en daar zij in groote menigte wies, gaf zij aan 
het tooneel een geheel ander aanzien. De bladen van deze schoone 
plant gelijken op breede zwaarden, acht voet lang en één voet breed 
en staan op den top van een vijf tot zes voet hoogen stam regt omhoog. 
Vele andere plantensoorten, met gelijkvormige, maar kleinere bladen 
dan deze, bedekten den bodem. Onder deze waren verscheidene soorten 
van Marantaceae , sommige met breede, gladde bladeren en lange blad- 
steelen, die van de kmoopen van een op riet gelijkenden stam als stralen 
uitgingen. De boomstammen waren met klimmende varens bedekt en 
Pothos-planten met groote, vleezige, hartvormige bladen, bamboes en 
andere hooge op gras en riet gelijkende planten vormden een gewelfd 
dak over den weg. Het aanzien van dit gedeelte des wouds was in 
den hoogsten graad merkwaardig en geene beschrijving is in staat ook 
maar eene nabijkomende voorstelling daarvan te geven. Wie den plan- 
tentuin in Kew gezien heeft, kan zich eenigermate eene beeldtenis van 


DE OORSPRONKELIJKE WOUDEN VAN HET AMAZONE-GEBIED. 177 


dezen plantengroei voorstellen, als hij zich de palmen van het groote 
palmenhuis op eene moerassige vlakte denkt, tusschen groote boomen, 
die niet beneden onze eiken en olmen staan en met slinger- en woe- 
kerplanten overdekt zijn en daarbij den grond met omgevallen, ver- 
weerde stammen, takken en bladeren bezaaid; het geheel van eene 
gloeijende, regt boven het hoofd staande zon beschenen en dampende 
van vochtigheid. 

In deze moerassige schaduw vreesden wij bij elke schrede op het een 
of ander vergiftig gedierte te treden. Bij ons eerste bezoek zagen 
wij er echter geene, hoewel ik later bevond, dat hier vele slangen 
waren. Van grootere dieren ontdekten wij geene sporen en vogels 
bemerkten wij slechts zeer weinige. Insekten waren daarentegen tal- 
rijk, inzonderheid vlinders. De meest in het oog vallende soort was 
een groote, schitterende blaauwe en zwarte Morpho (JZ. Achilles LiNN.), 
die met uitgebreide vleugels meer dan zes duimen meet. Vele andere 
daarmede verwante soorten bewonen bijna uitsluitend deze vochtige 
schaduw. Bij allen hebben de mannetjes alleen schitterende kleuren 
en zijn van de wijfjes zeer verschillend. 

Om zich een begrip van het aantal en de verscheidenheid der dieren 
te vormen, die in deze wouden wonen, moet men ze maand voor 
maand in de meest verschillende rigtingen en in elk jaargetijde door- 
kruisen. Eenige maanden lang plagt ik deze streken wekelijks twee 
of drie dagen te bezoeken en vond telkens eene voor mij nieuwe soort 
van vogels, reptilien of insekten. Het scheen mij hier eene volledige 
monsterkaart te zijn van alles, wat de vochtige streken der wouden 
van Pará konden voortbrengen. Deze oneindige afwisseling, de koelte 
der lucht, de onderscheidene vreemdsoortige gestalten van den planten- 
groei, het aangenaam gevoel van muskieten en andere plagen ver- 
schoond te zijn, zelfs de plegtige stilte en het donkere des wouds, 
alles vereenigde zich om mijne omzwervingen even zoo aangenaam als 
nuttig te maken. | 

Zulke oorden zijn voor den natuuronderzoeker een paradijs, en als 
hij eenige neiging tot overpeinzing heeft, dan is er geen toestand, 
die geschikter zijn kan om aan deze neiging toe te geven. Het tro- 
pische woud oefent op het gemoed eene dergelijke werking uit als de 
oceaan. De mensch gevoelt hier zoo geheel, hoe klein hij is tegenover 
de grootheid der natuur. In ’t bijzonder zal de groeikracht, die zich 

1868. 3 12 


178 DE OORSPRONKELIJKE WOUDEN VAN HET AMAZONE-GEBIED. 


rondom hem heen naar zulk een grootschen maatstaf openbaart, den 
natuurvorscher veel te denken geven. Een Duitsche reiziger, BURMEIS- 
TER, zegt, dat de aanschouwing van een Braziliaansch woud op hem 
een pijnlijken indruk maakte, daar de plantengroei eene rustelooze 
zelfzucht, wedijver en list ontwikkelt. Hij oordeelt, dat de stilte, de 
ernst en de rust van een Europeesch boschlandschap aangenamer is en 
vindt daarin eene oorzaak van het hooger, zedelijk karakter der Euro- 
pesche volken. 

In deze tropische wouden schijnt het, alsof elke plant en elke boom 
zijnen nabuur tracht te overmeesteren; alles streeft opwaarts het licht 
en de lucht te gemoet, tak en blad en stam, zonder eenige acht te 
slaan op zijne naburen. Woekerplanten hechten zich vast aan andere 
en gebruiken ze met zorgelooze onverschilligheid als middelen tot haar 
eigen voortkomen. Leven en leven laten is kennelijk niet de grondstel- 
ling, die in deze wildernissen heerscht. Er is hier eene soort van 
woekerboom, die in de nabijheid van Pará zeer menigvuldig is en die 
deze grondstelling op eene bijzonder in het oog vallende wijze ver- 
toont. Hij wordt Sipo matador of moordende liane genoemd en behoort 
tot de orde der vijgeboomen. Hij is door von martius in den atlas van 
SPIX en MARTIUS reizen beschreven. Ik heb meerdere soorten daarvan 
gezien. De voet van den stam was naauwelijks in staat den last van 
het bovengewas te ondersteunen. Hierin onderscheidde hij zich niet 
wezenlijk van andere klimmende boomen en planten, maar de weg; 
dien de matador inslaat, is eigenaardig en maakt zeker een onaange- 
namen indruk. Hij wast digt nevens den boom, waaraan hij zich vast 
hechten wil, uit den grond, en het hout van zijn stam wast, terwijl 
het zich aan de eene zijde om den stam van zijn drager heen legt, als 
gips om een vorm. Dan strekt hij naar beide zijden een tak als een 
arm uit, die spoedig langer wordt en er uitziet, alsof er een stroom 
van sap uitvloeit, dat terstond hard wordt. Deze hecht zich vast aan. 
den stam van het offer en aan de andere zijde raken de beide armen 
elkander aan en slingeren zich de eene om den ander. Naarmate de 
boom wast, wassen ook deze armen in regelmatige tusschenruimten 
voort, totdat eindelijk het offer door een aantal onbuigzame ringen 
naauw zamengeperst is. Deze ringen worden van lieverlede grooter, 
zoo lang de moordenaar bloeit en zijne bladerenkroon, met die zijns 
nabuurs vermengd, naar den hemel verheft, en in den loop des tijds 


Kad 


DE OORSPRONKELIJKE WOUDEN VAN HET AMAZONE-GEBIED. 179 


dooden zij dezen, terwijl zij den omloop zijner sappen stremmen. De 
zelfzuchtige woekerplant blijft dan alleen overig, die het levenlooze en 
verweerde ligchaam van zijn slagtoffer, dat hem in zijn opgroei 
behulpzaam was, in zijne armen omstrengeld houdt. Zijn doel is be- 
reikt; — hij heeft ‘gebloeid, vruchten gedragen en zijne soort voort- 
geplant en vermeerderd; en nu als de doode stam verrot, nadert ook 
zijn einde. Zijn steun is vervallen, ook hij moet vallen. 

De moordenaar Sipo wijst slechts op eene duidelijker wijze, dan 
anders het geval is, den strijd aan, welke noodzakelijk tusschen de 
plantensoorten in deze digte wouden plaats moet hebben, waar indi- 
viduen met individuen, soorten met soorten worstelen, waar allen 
trachten licht en lucht te bereiken om hunne bladeren te ontplooijen 
en hunne bevruchtingswerktuigen te volmaken. Alle soorten brengen 
in hunne welgelukte pogingen aan vele hunner naburen en steunders 
schade en verderf, maar bij sommige is de wijze waarop zij het doen niet 
zoo duidelijk in het oog vallend als bij den Matador. Het streven om 
hunne wortelen uit te breiden is bij vele planten en boomen even zoo 
hevig, als bij anderen het streven om opwaarts te stijgen. Van dit zigtbaar 
streven komen de gestutte stammen, de slingerende luchtwortels en 
andere dergelijke verschijnselen. De wedijver tusschen organische wezens 
bestaat overal, in elke luchtstreek, in de dieren- en plantenwereld, 
het sterkst echter in de keerkringslanden, en wanneer hij in de wouden 
bij de planten te voorschijn treedt, zoo is dit geene uitzondering op 
den regel, maar komt hier veel meer slechts zigtbaarder te voorschijn, 
welligt omdat hoofdzakelijk de plantenorganen, — wortel, stam en 
blad — in werking zijn, wier wasdom door het intensive licht, 
warmte en vochtigheid evenzeer worden gedreven. Diezelfde wedijver 
bestaat ook in gematigde luchtstreken , maar verborgen onder het uit- 
wendig aanzien der rust, die hier den geheelen plantengroei eigen is 
en doet in dit geval welligt meer de reproductieve dan de vegetatieve 
organen, namelijk de bloesems aan, die in allen gevalle in de wouden 
op hoogere breedtegraden een veel algemeener sieraad zijn, dan in de 
keerkringsgewesten. 

Ik geloof, dat er in de tropische natuur genoeg is, wat tegen dien 
onaangenamen indruk, welken de zich aan niets storende krachtsont- 
wikkeling van den plantengroei zou kunnen opwekken, genoegzaam 
opweegt, de onvergelijkbare schoonheid en verscheidenheid van het 

12% 


180 DE OORSPRONKELIJKE WOUDEN VAN HET AMAZONE-GEBLED. 


loof , de levendige kleuren, de rijkdom en de weelderigheid, die overal 
ten toon gespreid zijn, waarbij het rijkste woudlandschap van noordelijk 
Europa als eene woeste wildernis verschijnt. Het is vooral de door de 
enkele individuen ontwikkelde levenskracht, welke de door dien wedijver 
bewerkte verwoesting rijkelijk vergoedt. Ofschoon deze wedijver nergens 
werkzamer en de gevaren, waaraan elk individu blootgesteld is, nergens 
talrijker zijn, zoo is toch ook de levenskracht nergens hooger ontwik- 
keld. Als de plantengroei gevoel had, zou zijn krachtige en snelle 
wasdom, die door geen kouden winterslaap wordt afgebroken, in de 
enkele individuen een gevoel van innerlijk genieten wekken. Bij de 
dieren mag dit streven om elkander te onderdrukken nog grooter zijn, 
de roofdieren zijn nog bestendiger op hunne hoede, dan in de gematigde 
luchtstreken ; in deze bestaat echter tevens een strenge, telken jare 
terugkeerende kamp met het onbarmhartig jaargetijde. In zonnige 
hoeken en in menig jaargetijde zijn boomen en lucht vol vrolijke vogels 
en insekten en alles is in het volle genot van zijn aanwezen, daar 
warmte, zonnelicht en overvloed van voedsel op de levendigheid en 
opgewektheid der zamen vergaderde wezens inwerken. Daarbij mogen 
wij ook de versiering der soorten niet onopgemerkt laten — de schit- 
terende kleuren der mannetjes, welke in de tropische landstreken een 
hoogeren graad van volkomenheid bereiken dan ergens elders. Dit 
schijnt een gevoel van genot in den paartijd aan te duiden. Ik houd 
het voor eene kinderachtige voorstelling, dat de schoonheid den vogels, 
insekten en andere schepselen slechts gegeven zou zijn om het oog des 
menschen te behagen. Een weinig nadenken leert, dat dit niet het 
geval zijn kan. Waarom toch zoude de eene soort rijk gesierd, de 
andere in eenvoudig grijs gekleed zijn? Zeker zijn rijk gevederte en 
gezang, gelijk alle andere gaven, hun tot hun eigen genoegen en nut 
gegeven en dit moet onze voorstellingen aangaande het innerlijke leven 
en de wederzijdsche betrekkingen van onze lagere medeschepselen ver- 
ruimen.” 

Een weinig later was Bates in de gelegenheid de woudstreek in de 
hooger gelegen oorden te leeren kennen, waar zij een geheel ander 
karakter draagt. Wij laten de beschrijving, die hij daarvan geeft, ook 
met zijne eigen woorden volgen. 

„Het aanzien van dit woud, zegt hij, was geheel verschillend van 
de moerassige laagte, die ik zoo even beschreven heb. De grond was 


DE OORSPRONKELIJKE WOUDEN VAN HET AMAZONE-GEBIED. 181 


tamelijk hoog en golvend; de vele moerasplanten met hare lange en 
breede bladen ontbraken en er bevond zich daar slechts weinig laag- 
hout, ofschoon de boomen verder van elkander stonden. Dit woud 
strekt zich, zooals men ons zeide, onafgebroken tot aan Marenhem en 
naar alle zijden uit, tot op een afstand van ongeveer 800 Engelsche 
mijlen zuidelijk en oostelijk van Pará. In bijna alle lage plaatsen werd 
de weg door eene beek doorsneden, wier koud, donker en met bladen 
verontreinigd water van boomstammen overbrugd was. De grond was, 
zoo als gewoonlijk, met een tapijt van Lycopodium bedekt, maar ook 
tevens met massa’s van plantenoverblijfsels en eene dikke laag van 
afgevallen en droog loof. Vruchten van de meest verschillende soort 
lagen op den grond verstrooid, waaronder vele soorten van boonen 
sommige met één voet lange, vlakke en lederachtige, andere met steen- 
harde hulsels. 

Wat onze opmerkzaamheid inzonderheid tot zich trok, waren de 
reusachtige boomen. Over ’t algemeen hadden de boomen geene buiten- 
gewoon dikke stammen. De groote en gelijkmatige hoogte, tot welke 
zij opwassen zonder een tak te schieten, was verreweg merk- 
waardiger dan hunne dikte. Op tusschenruimten van ongeveer 200 
schreden stak een werkelijke reus omhoog. Van zulke ontzaggelijke 
boomen kan slechts één op eene gegevene ruimte wassen, die het. 
geheele gebied beheerscht en geene anderen van geringe grootte in 
zijne nabijheid wortel laat schieten. De cylindervormige stammen 
dezer boomreuzen hadden in den regel van 20 tot 25 voet in omvang. 
Von MaRrrIUsS zegt, dat hij in de omstreken van Pará boomen van ver- 
schillende soort (Symphonia coccinea, Leeytms sp. en Cretalva tapia) 
gemeten heeft, die op de hoogte, waar de stam cylindervormig wordt, 
50 tot 60 voet in omvang hadden. De hoogte dezer geweldige, zui- 
lenvormige stammen moest van den grond tot aan den ondersten tak 
ten minste 100 voet bedragen. De heer LrEARENS, in den zaagmolen, 
verhaalde mij, dat men dikwijls 100 voet lange blokken van de Pao 
d’ Arco en Massarenduba vierkant zaagde. De geheele hoogte dezer 
boomen, stam en kroon te zamen, kan op 180 tot 200 voeten geschat 
worden. Waar zulk een boom staat, verheft zich de geweldige kroon van 
„zijn loof boven de andere boomen des wouds als de koepel van cen 
dom boven de andere gebouwen eener stad. 

Een eigenaardig verschijnsel bij deze boomen zijn de uitwassen beneden 


182 DE OORSPRONKELIJKE WOUDEN VAN HET AMAZONE-GEBIED. 


aan den stam, die eene zekere gelijkheid met steunpijlers hebben. De 
tusschenruimten tusschen deze stutten, die in den regel dunne houten 
wanden zijn, vormen ruime vertrekken en kunnen met de afdeelingen 
in een paardenstal vergeleken worden. Sommige zijn zoo groot, dat 
zes personen daarin plaats kunnen vinden. Hun doel valt even zeer 
in ‘toog, als van dergelijke stutten bij hooge muren. Zij zijn niet aan 
eene soort eigen, maar worden bij de meeste grootere woudboomen ge- 
vonden. Hun natuur en wijze van groeïjen worden duidelijk, als men 
eene reeks van jonge boomen van verschillenden ouderdom onderzoekt. 
Men ziet dan, dat het wortelen zijn, die zich als ruggen uit den bodem 
hebben omhoog gewerkt en die al meer en meer om hoog wassen , naar- 
mate de toenemende hoogte des booms sterker ondersteuning vordert. 
Zij hebben alzoo geen ander doel, dan de massieve kroon en den stam 
in deze digte wouden te stutten, waar de uitbreiding der wortelen 
beneden de oppervlakte des bodems wegens de menigte der andere hier 
wortelende gewassen bezwaarlijk is. 

Dit is over ’t algemeen het aanzien der plantenwereld in de wilder- 
nis; maar waar blijven de bloesems. Pot onze groote teleurstelling 
zagen wij er geene of slechts zeer onaanzienlijke. Orchideën zijn in de 
digte wouden van het lagere land zeer zeldzaam. Ik houd het thans 
voor zoo goed als bewezen, dat het meerdertal der woudboomen in het 
aequatoriale Brazilië kleine en niet in ’t oog vallende bloesems heeft. 
Ook de op bloemen levende insekten komen in het woud zeldzaam voor. 
Natuurlijk kunnen zij zich daar niet ophouden, waar hun voornaamste 
voedsel ontbreekt ; maar ik merkte altijd op, dat ook daar, waar in het 
woud bloesems voorhanden waren, slechts weinige of geheel geene insek- 
ten daarop zaten. De Zuid-Amerikaansche woudbijen, die tot de geslach- 
ten Melipona en Euglossa behooren, ziet men meer het zoete sap zuigen, 
dat aan de boomen uitzweet of op de uitwerpsels der vogels op de 
bladeren azen, dan op de bloesems. 

Ook daarin werd onze verwachting teleurgesteld , dat wij in het woud 
geene groote dieren vonden. Er was geen luid en opgewekt leven. 
Wij zagen en hoorden niets van apen en geen tapir of jaguar kwam 
ons in den weg. Ook vogels schenen buitengemeen zeldzaam te zijn. 
Toch hoorden wij van tijd tot tijd het lang gerekte klagende geschreeuw - 
van den inamboe, een soort van korhoen (Crypturus cinereus ?) en ook 


op diepe plaatsen, aan de oevers van beken, het luide geschreeuw van 


DE OORSPRONKELIJKE WOUDEN VAN HET AMAZONE-GEBIED. 185 


een anderen vogel, die, naar het schijnt, bij paren van den eenen 
boom naar den anderen vliegt en onder het voortvliegen de een den 
ander toeroept. Een andere eenzaam levende vogel had een zeer aan- 
genaam, bijna melancholisch gezang, dat slechts uit eenige toonen 
bestond, die in een klagenden toon hoog aanvingen en in harmonische 
intervallen afdaalden. Het is waarschijnlijk een zangvogel van het ge- 
slacht Trichas. Al deze vogelsoorten zijn zeer in het oogvallend en 
aan deze wouden eigen. 

Ik had later gronden om mijne inzigten over het aantal dieren en 
de verscheidenheid van het dierenleven in deze en andere gedeelten des 
„wouds, die ik mij naar den eersten indruk gevormd had, te wijzigen. 
Er zijn hier inderdaad vele en verschillende zoogdieren, vogels en 
kruipend gedierte, maar zij zijn zeer verstrooid en alle buitengemeen 
menschenschuw. De streek is zoo uitgestrekt en eenvormig met hare 
woudbedekking, dat men slechts bij groote tusschenruimten dieren in 
grooter aantal ziet, op plaatsen, die eene bijzondere aantrekkingskracht 
op hen uitoefenen. Bovendien is Brazilië over ’t algemeen arm aan 
zulke zoogdieren, die op het land leven, en de soorten zijn klein, zij 
vallen daarom in de bosschen niet bijzonder in het oog. De jager zou 
zich zeer teleurgesteld zien, die hier kudden van dieren hoopte te 
vinden, gelijk aan de buffelkudden in Noord-Amerika of aan de 
kudden van antilopen en zwaarlijvige dikhuiden in Zuid-Afrika. Het 
grootste en belangrijkste gedeelte der Braziliaansche wouddieren leeft 
op boomen, zooals de apen, van de familie der Cebidae, van welke 
sommige nog eene vijfde hand om te klouteren hebben, namelijk hun 
tot grijpen ingerigten staart, die door groote spierkracht en eene naakte , 
op een vinger gelijkende vlakte aan het uiteinde bijzonder daarvoor 
ingerigt is. Dit schijnt aan te duiden, dat de Zuid-Amerikaansche 
dierenwereld van lieverlede de voor het boschleven noodzakelijke hoe- 
danigheden en ligchaamsvormen verkregen heeft, en dat, sedert deze 
streek het eerst met zoogdieren bevolkt werd, altijd uitgestrekte wouden 
bestaan moeten hebben. 

In reisverhalen lezen wij dikwijls van de stilte en de donkerheid der 
Braziliaansche wouden. Deze bestaat inderdaad en hoe langer men 
hier vertoeft, des te meer wordt deze indruk bevestigd. De weinige 
geluiden, welke de vogels van zich geven, hebben iets zoo zwaarmoe- 
digs en geheimzinnigs, dat zij het gevoel der eenzaamheid meer ver- 


184 DE OORSPRONKELIJKE WOUDEN VAN HET AMAZONE-GEBIED. 


hoogen, dan dat van leven en vrolijkheid opwekken. Somtijds, als 
alles stil is, wordt men door een plotselijk geschreeuw verschrikt, 
dat hier of daar een weerloos, vruchtetend dier uitstoot, ’t welk van 
een tijgerkat of een sluipende boa constructor overvallen wordt. ’s Mor- 
gens en ’s avonds maakt het geluid der apen een vreeselijk en ver- 
doovend leven, waarbij het moeijelijk is zijne helderheid van geest te 
behouden. Het gevoel der ongastvrije wildernis, ’twelk het woud 
opwekt, wordt door dit vreeselijk geraas nog verhoogd. Dikwijls zelfs 
in de stille middaguren hoort men een plotselijk gekraak, dat in het 
bosch weergalmt, alsof een groote tak of een geheele boom op den 
grond stortte. Buitendien zijn er nog eene menigte geluiden, die men zich 
volstrekt niet verklaren kan. Somwijlen hoort men een geluid, alsof 
met een ijzeren stang tegen een harden hollen boom geslagen wordt; 
of een doordringende schreeuw klinkt door de lucht; het daarop vol- 
gende stilzwijgen verhoogt den onaangenamen indruk, die zulke enkele , 
niet herhaalde geluiden op het gemoed maken. Bij de inboorlingen is 
het altijd de Coerdepira, de wilde man of boschgeest, die deze onver- 
klaarbare toonen voortbrengt.” 

Onder eene geheel andere gedaante vertoonen zich weder deze wouden 
in den tijd, als zij door het hooge rivierwater voor een goed gedeelte over- 
stroomd zijn. Barps geeft ons ook een verhaal van zulk een waterreis 
door het woud bij gelegenheid van een bezoek, hetwelk hij bij een 
Indiaansch stamhoofd bragt, die in de nabijheid van de bronnen van 
de Igarapé woonde, welke bij Ega van het zuiden in de Teffé stroomt. 
„Het water is nabij de stad, zegt hij, meer dan een vierde mijl breed, 
wordt echter eenige mijlen het land in slechts een kleine waterloop , 
die door eene breede laagte in het woud stroomt. Als de rivier wast , 
vult zij deze laagte aan, de stammen der hooge boomen staan dan ver- 
scheidene voeten hoog in het water en kleine kanos kunnen eene geheele 
dagreis ver in de schaduw hooger opvaren, daar regelmatige paden of 
lanen door de takken der lagere boomen geslagen zijn. Dit is in ’tal- 
gemeen het karakter des lands aan den Boven-Amazonestroom ; een land 
van geringe bodemverheffing en van een golvend terrein, waar de 
laagten in de drooge maanden naauwe dalen, in den regentijd diepe be- 
vaarbare kanalen vormen. In de verborgen hoeken aan de randen dezer 
schaduwrijke beken leven nog enkele familiën of kleine horden der oor- 
spronkelijke bewoners , overblijfsels van talrijke stammen, op eene wijze, 
die nog geheel met hun oorspronkelijken toestand overeenkomt. 


DE OORSPRONKELIJKE WOUDEN VAN HET AMAZONE-GEBIED. 185 


Wij braken met zonsopgang op in eene kleine van zes jonge Indianen 
als roeïjers bemande boot. Nadat wij ongeveer drie mijlen op het breede 
gedeelte des waters gevaren waren, ’t welk het aanzien had van een 
van alle zijden van bosch omgeven vijver, kwamen wij aan eene plaats, 
waar het scheen, alsof ons de weg door een ondoordringbare heg 
van boomen en struiken was afgesneden. Het vereischte eenigen tijd 
den ingang te vinden. Toen wij echter eenmaal in de schaduw waren, 
deed zich voor onze oogen een eigenaardig schouwspel op. Het was 
voor de eerste maal, dat ik op een van deze merkwaardige waterwegen 
voer. Een smalle en tamelijk regte laan breidde zich in de verte voor 
ons uit. Aan beide zijden vormden de toppen van struiken en jonge 
boomen een soort van rand en de stammen der hooge woudboomen stegen 
met onregelmatige tusschenruimten uit het water omhoog, terwijl hunne 
kroonen hoog boven onze hoofden naar elkander bogen en eene digte 
schaduw vormden. Bossen van dunne luchtwortels en in elkander ge- 
strengelde slingerplanten hingen van de lagere takken naar beneden en 
massa’s gras, bananen en varenkruiden wiessen op de sterkere takken , 
en rondom de stammen der boomen hingen nabij het water menigten 
van gedroogde zoetwaterwieren. Er was geene strooming in het 
water te bemerken. Het water had eene olijf bruine kleur, de onder 
water staande stammen waren echter tot eene groote diepte zigtbaar. 
Op dezen schaduwrijken weg voeren wij drie uren met groote snelheid 
voort. Toen de roeiers een tijd lang rustten, werden wij door de 
stilte en de donkerheid van het oord in eene bijna treurige stemming 
gebragt. Onze stemmen wekten als wij spraken eene doffe echo en als 
de visschen aan de oppervlakte van het water plasten, verschrikten wij 
bijna. In de schaduw was eene koele en vochtige lucht. 

Het dal was aanvankelijk slechts ongeveer eene halve mijl breed; 
men had daarom aan beide zijden van den waterweg een tamelijk dui- 
delijk vergezigt door de onregelmatige zuilengangen van boomen, daar 
op deze plaats ook andere wegen regts en links van den hoofdweg 
leidden, die naar de huizen der Indianen voerden, welke op het vaste 
land verstrooid lagen. De dallaagte wordt, al naar mate men nader 
bij den oorsprong der beek komt, smaller en het bosch altijd digter, 
ook de waterweg neemt in breedte af en kronkelt meer, omdat de boomen 
nader bij elkander staan, wier takken zich somtijds weinig boven onze 


hoofden uitstrekken en met woekerplanten beladen zijn. Ik bemerkte 


186 DE OORSPRONKELIJKE WOUDEN VAN HET AMAZONE-GEBIED. 


onder anderen een orchidee wegens hare schitterend gele bloesems, 
die aan het uiteinde van een bloemstengel van verscheidene voeten 
lengte wies. Vele stammen, inzonderheid van palmen, waren digt onder 
hunne kroonen met eene digte massa van schitterende, schildvormige 
pathosplanten en varenkruiden bekleed. Wij waren hier werkelijk in 
het hart van het nog maagdelijk woud. Geen geluid van dieren was 
op de boomen te hooren, en wij zagen een enkelen vogel, een hemels- 
blaauwe zijdestaart, alleen op een hoogen tak zitten. Een geheel eind 
was de lagere plantengroei zoo digt, dat de weg onder eene arcade van 
loof heenging, daar van de takken slechts zooveel was afgesneden, dat 
eene kleine kano er zich doorwerken kon. Dit kreupelhout bestaat 
hoofdzakelijk uit bamboes, wier slank loof en kromme stammen sierlijke 
vederachtige gewelven vormen. Maar ook andere, in groepen bij elkan- 
der staande planten, sterke, groene klimboomen, wier spruiten zich 
zoo begeerig naar de hoogere takken omhoog strekten, dat zij bijna 
met een dierlijke wilskracht begaafd schenen te zijn en vele lager 
groeïjende boomen met groote sierlijk geaderde bladen droegen even zeer 
bij aan het geheel het aanzien van een ondoordringbaar bosch te 
geven. Nu en dan kwamen wij aan een ontwortelden boom, die dwars 
over den weg lag en wiens geweldige kroon nog door de dikke strengen 
van slingerplanten omhoog gehouden werd. Eindelijk bereikten wij het 
doel onzer reis. Wij bevonden ons in een zeer digt en donker woud, 
konden echter aan beide zijden des waters droog land zien. Eene kleine 
door de zon beschenen opene ruimte was de landingsplaats voor de 
woningen der inboorlingen , waarheen een wel onderhouden voetpad van 
den schaduwrijken oever ons op 500 schreden afstands bragt.” 


HERINNERINGEN AAN DE HEIDE; 


DOOR 


F. A. HARTSEN. 


Een belangrijk gedeelte van onzen vaderlandschen bodem bestaat in 
eene onafzienbare vlakte van eigenaardig voorkomen. De grond is 
er doorgaans zwart, droog, hard en oneffen. Over het geheel ligt 
een rozeroode tint. Dit komt van bosjes planten, die met roode 
bloempjes prijken. Bij sommige zijn de bloemen zeer klein en aan eene 
lange aar geregen, bij andere zijn zij veel grooter en tot kopjes ver- 
eenigd. Tusschenin onderscheidt men hier en daar gele, soms ook 
blaauwe bloemen van verschillenden vorm. Witachtige grashalmen vol- 
tooijen het bont. Hier en daar maken de heerschende tinten plaats 
voor heuvelen en kommen van blinkend zand, elders schitteren meer of 
min uitgestrekte plassen of schiet er uit vochtige plekken een frisch 
groen op. 

Die vlakte is de heide. — 

De natuurlijke omgeving van den mensch heeft een onweerstaanbaren 
invloed op zijne gemoedsstemming. Niet het minst heeft zulks de heide 
op hem, die haar eenzaam bewandelt. Wonderlijk wordt het u te 
moede, als ge alleen op die vlakte staat. 

Ik denk mij een helderen Julij-dag. De zon brandt. Geen wolkje 
tempert het blaauw. Geen wind beweegt de lucht. Geen geluid stoort 
de stilte. Ge zijt alleen, alléén tegenover het oneindige: als opge- 
sloten tusschen eene graauwe vlakte en een lichtend gewelf. Regts, 
links, in de steden, op de akkers, heerscht gedrang en beweging. 
Menschen weenen, menschen lagchen, menschen sterven, menschen 
worden geboren. Ge merkt het niet, ge denkt er niet aan. ’t Is als 
ware de wereld uwe, als waren uwe gedachten hare gedachten. 
In gepeins verzonken wandelt ge voort. Van waar? Waarheen? 


188 HERINNERINGEN AAN DE HEIDE. 


Waartoe? Wie? Wanneer? Hoe? allerlei vragen kwellen u. Het 
antwoord blijft uit. Ge voelt u gedrukt, beangst, zwak en klein en 
toch .... zóó magtig, zóó groot. Maar zie, de lucht betrekt, eene 
zachte koelte stuift over de vlakte. Er komt beweging : grashalmen en 
heidebloemen raken aan het schudden. De wolken pakken zich zamen, 
de wind groeit aan. De wolken bewegen zich al sneller en sneller. 
Straks jagen ze voorbij. De zon verduistert zich. Het begint te schemeren. 
Ook het landschap verandert. Ruischend kreupelhout vertoont zich hier en 
daar. De witte bast van den berk blinkt geheimzinnig in de scheme- 
ring. Een klagend geschrei weergalmt door de lucht. Het zijn meeuwen. 
Hoe angstig vliegen ze rond. Ginds vóór u ligt een waterplas. Daar 
hebben ze hunne nesten. Willen ze de jongen voor u verbergen? u van 
het spoor brengen? willen ze u verschrikken door hun wild geschreeuw ? 
of smeeken ze zegen van den hemel af? Wie weet ! Maar dat geschreeuw , 
tis akelig. Er ligt iets onheilspellends, iets spookachtigs in. Een 
vreemd gevoel snoert u de borst zamen. Ge denkt aan Runen en 
heksendans, aan Bloksberg en Sabbath. Er komt splitsing in het 
oneindige. Met geesten is ’t bezield. Ge voelt u verwant aan de Voor- 
ouders met hunne natuurlijke tempels, met hunne barden en bosch- 
nymphen, met hunne boschduivels en ondines. Ge hebt hart voor 
hunne sagen en mythen. Ge zoudt bijna in verzoeking komen het poly- 
theisme te omhelzen. Er is iets wonderzoets, iets onvergetelijks in uwe 
stemming. — Ja, onvergetelijk zijn de herinneringen, die de heide achter- 
laat bij hem, die ze al botaniseerende doorkruist heeft. En zij doen 
het te meer bij hem, die niet meer in de gelegenheid is van de heide 
te genieten. Met weemoed verplaatst hij zich in dat goed verleden. 
Gaarne doorloopt hij in gedachte de botanische tafereelen, die de heide 
hem aanbood. Komt, laat ons trachten er eenige van te beschrijven. 

Van Zeist-Driebergen naar Maarsbergen toe loopt de spoorweg door uit- 
gestrekte dennebosschen. Laat ons met loup, veldflesch, hamer en 
beitel *) en andere benoodigdheden van eene excursie dat spoor in die 
rigting volgen. Hier is vroeger blijkbaar heidegrond geweest. Dit 


') Een timmermansbeitel is, naar mijne ondervinding, het meest doeltreffend 
werktuig om planten mede uit te graven. Is de grond week , dan steekt men daarmeê 
de plant eenvoudig uit. Is hij hard, dan moet men met een hamer (een steen is 
ook goed) op den beitel kloppen. De beitel kan, zoo gebruikt, ook dienen om korst- 
mossen van rotsen of boomstammen te nemen. 


HERINNERINGEN AAN DE HEIDE. 189 


getuigt o.a. de plantengroei langs den spoorweg en de greppels, die hem 
vergezellen. Beide inlandsche heidesoorten (Zrica tetralix en Calluna 
vulgaris) groeïjen hier in overvloed. Daartusschen: Genista anglica en 
G. pilosa, Jasione montana, Senecio silvaticus, Hieracium red ona 
enz.; Corynephorus canescens, Anthoxanthum odoratum*Y), Carex pilu- 
lifera, Thymus vulgaris, Veronica offeinalis, Teesdalia nudicaulis, 
Filago minima, Seleranthus annuus en S. perennis, kortom, eene 
menigte heideplanten en wel in die vormen, welke aan de heide eigen zijn. 
Verder op, waar zich langwerpige waterplassen langs den spoorweg uit- 
strekken, ook dáár draagt de plantengroei het karakter van de heide: 
hier en daar veenmos (Sphagnum) met Eriophoron vaginatum; aan den 
kant heideplanten met een kleinen Salix (S. repens ?), Lynchospora 
alba en R. fusca, Juneus squamosus, Luzula multiflora, Seùrpus seta- 
eous, Mllecebrum vertvcillatum. Waar het half droog is: Carex flava, Lit- 
torella lacustris, Juneus conglomeratus, J. effusus, J. capitatus , Gentiana 
pneumonanthe, Drosera pedicularis palustris, Lycopodium inundatum en 
L. elavatum. Im het water groeïjen: Potamogeton rufescens, Nitella's, 
Alisma plantago (vgl. Album der Natuur, 1867, blz. 298), Drosera 
rotundifolia en D. intermedia, Heleocharis palustris, H. multicaulis, 
Fossombroma pusilla en Funaria hygrometrica, Littorella lacustris. 

Wij volgen die kommen ten einde toe, ja blijven nog eenigen tijd 
langs den spoorweg®). Niet veel verder is hier eene plek van het bosch, 
waar Solidago virgaurea groeit. Hier slaan we links om. In het 
dennebosch vinden we braamstruiken, Zpigeron canadense, Lontcera 
eaprifoltum, Vaccinium myrtillus. Niet lang behoeven we te gaan, of 
we bevinden ons op de open heide. Zrica, Calluna, Genista, de wel- 

1) Prof. GRISEBACH van Göttingen maakte mij opmerkzaam op het feit, dat op 
de heidevelden van Hannover en van België het eenjarig Anthoxanthum (4. “Puelii) 
groeit en dat dit waarschijnlijk ook ten onzent voorkomt. Opwekking aan onze 
botanici om het te zoeken! 

Nog vermeld ik hier, dat ik in deze streken op Anthoxanthum niet zelden een 
soort van »moederkoorn’’ waarnam, Is dat dezelfde zwam (Sphacelia segetum), die de 
rogge aandoet, of een andere soort? Interessant te onderzoeken. Ook op Heleo- 
charis vond ik hier een soort van moederkoorn. 

2?) Wat dieren betreft, bevatten die kommen Rana esculenta (de groene kikvorsch), 
alsmede vele salamanders met platten staart, sommige met zwarten rug en oranje- 
kleurigen buik, andere met graauwen rug en gevlekten buik, Ook waterslangen 
(Coluder matrix) zijn hier niet zeldzaam. De roode adder (Vipera berus) vond ik 


eens in het Zeisterboschg maar nimmer in deze buurt, Daarentegen wemelt het 
hier van Dytiscussen, Nepa's, Libellulae, waterspinnen enz. 


190 HERINNERINGEN AAN DE HEIDE. 


riekende thym (Zhymus serpyllumY), deze zijn hier de gewone planten. 
Daartusschen : grassen (Psamma arenaria, Nardus stricta , Anthoxan- 
thum, Corynephorus canescens), ook Jasiona montana, Filago minima, 
korstmossen, sommige met fraaiïje roode kopjes, mossen®) en als het 
vochtig is, hier en daar een enkele paddestoel (Boletus, Russula emetica, 
Agarieus laccatus). Bij de zandstuivingen vinden we Zimpetrum nigrum. 

Sommige van de heideplantjes (Calluna vulgaris) zijn als met rood 
garen omsponnen. Dat „garen’” is Cuscuta epithymum, de woekerplant 
van de heide. Bezien we haar van nabij, dan zullen we er misschien 
trosjes kleine witachtige bloemen aan vinden. Struikjes Juniperus com- 
munis zijn hier niet zeldzaam. Im de bosschen groeijen Viola canina, 
Spartvum scoparvum , Rhamnus frangula, Senecio silvaticus. 

Maar zie, daar vóór ons, wat is dat voor eene hoogte? Het is de 
pyramide van Austerlitz. De soldaten van NAPOLEON r schijnen geen 
botanici te zijn geweest. Althans bij gebreke van bloedig tijdverdrijf 
heeft de wereldziel’ — zooals meeer hem noemt — goedgevonden, 
hen ter zijner eere en ter herinnering aan Austerlitz, een enormen 
zandhoop te laten opwerpen®). Dat is nu de pyramide van Austerlitz. 
Maar genoeg van de tragische incarnatie’s van het eritis sicut Deus ! 

Nabij de gemelde pyramide vinden we eene merkwaardige plek. Hier 
groeit namelijk Zyevpodium chamaeccyparissias, eene sierlijke plant. 
'tIs als een kleine cypres of thuja met platgedrukte takken, die op een 
langen steel een bundeltje elegante, cylindrische vruchtkegels naar boven 
steekt. Daarbij groeit ze in kransen, die, wegens den populairen naam 
van het lycopodium (Aeksenmeel), als „heksenkransen”’ bekend staan. 
Komt, graven wij van deze schoone plant eenige exemplaren uit. Hoe merk- 
waardig! de meeste staan door een langen, onderaardschen, kruipenden , 
geschubden wortelstok met elkaar in verband ! — Al wandelende zijn we 


op een aardige hoogte gekomen. Laat ons hier eens rondzien. 


1) Thymus serpyllum is in deze streken niet zelden bezet met ronde viltige uit- 
wassen. Waarschijnlijk is het een ziekteverschijnsel, dat door den steek van een 
insekt veroorzaakt wordt. Men vindt dergelijke uitwassen op Verondea chamaedrys. 

2) De meest gewone mossen van de heide zijn: Polytrichum juniperinum , Pagana- 
tum aloides, Hypnum cupressiforme, Dieranum glaucum (vormt witte kussens en is 
meest onvruchtbaar). 

Eene zeldzame phanerogaam van de heide is het kleine Zwacwm filiforme. Een 
enkele maal ook vindt men er Botrychium lunaria en Spiranthes autumnalis. 

5) Naar men zegt, ligt in die pyramide eene looden kist met ik weet niet water 
in verborgen, 


HERINNERINGEN AAN DE HEIDE. 191 


Vóór ons verheffen zich twee torens. De een is die van Amersfoort, 
de ander die van Oud-Leusden. Ze vormen een driehoek met een molen. 
Loopen we naâr het middenpunt van dien driehoek toe. In die rigting 
vinden we schoone zaken. Merkt ge wel, dat de grond hier vochtiger 
wordt. Zie, daar groeien Rynchospora alba en BR. fusca, Potentilla 
tormentilla, ja, wat eene mooiijje aanwinst is, Marthecium ossifragwm. 

We zijn op weg naar de veenpannen. Dáár liggen zij : hooge pollen 
met diepe kuilen er tusschen. Heerlijk plekje! De kuilen zijn gevuld 
met Sphagnum en andere mossen. Hiertusschenin vindt men interessante 
phanerogamen, als eene kleine Utricularia, Andromeda polifolia, Vac- 
cinium oxycoccus. Wij hebben hier een overvloed „de quoi satisfaire 
notre appétit botanique.” En we zouden geenszins te beklagen zijn, 
ook al moesten we onzen togt nu staken. Maar neen, dat behoeft 
niet. Alvorens den aftogt te blazen, willen we nog den Vogelenplas 
bezoeken. De Vogelenplas is een meertje, dat niet ver van de ge- 
noemde veenpannen ligt — of lag? — en aan meeuwen en andere 
watervogels tot lievelingsplek schijnt te strekken. Aan den rand van 
dit water groeïjen Zuttorella lacustris met zijn langgesteelde meeldraden 
en de zeldzame Zobelia Dortmanna*). . 

En nu is het, dunkt mij, wel. Laat ons langzaam naar Leusden opwan- 
delen. We kunnen daar, als naar gewoonte , den stoffelijken mensch ge- 
denken en dan, hetzij te voet, hetzij met rijtuig, langs den straatweg 
naar huis gaan. | 

Heeft onze wandeling u niet verveeld, lezer? Zoo neen, breng dan 
met mij een woord van dank aan onzen landgenoot six, den ijverigen 
entomoloog, die mij in deze streken ingeleid en die aan de kennis van 
de Nederlandsche ‘paddestoelen zulke uitstekende diensten bewezen heeft. 

Sens (Yonne), Sept. 1867. 


1) De laatste maal, dat ik den Vogelenplas bezocht, zocht ik er Zodelia te ver- 
geefs. 't Was toch, zoo kwam het mij voor, het ware saizoen. Maar 't zou, helaas! 
de eerste maal niet zijn, dat eene zeldzame plant van eene gewone groeiplaats ver- 
dween. O, beschaving! ge draagt uw naam teregt! Wat schaaft ge al niet weg! 
Hoeveel goeds en schoons is er door uw toedoen niet in de prullemand geraakt. 
Trouwens niets is er wispelturiger dan groeiplaatsen van planten, of het moest zijn 
de schoone sexe... diegene, namelijk, welke de dichters bezingen! Misschien vindt 
men thans de Lobelia weer op hare oude plaats. 


DE KLOKVOGEL., 


a 


De klokvogel (Bell-berd, Campanero), ook wel de Aambeeld-vogel 
(Anwil-bird) genoemd, is zijn naam verschuldigd aan zijn zonderling 
stemgeluid, dat de verwondering wekt van elk, die het voor het eerst 
hoort. Het gezang van den klokvogel begint met een scherpen , door- 
dringenden schreeuw , die overeenkomst heeft met het geknars van het 
metaal op het aambeeld en dan opgevolgd wordt door eene reeks van 
helder klinkende toonen , met zoo regelmatige tusschenpoozen als die der 
slagen met den hamer van een smid. Deze vogel, bij de natuurkundi- 
gen bekend onder den naam van Chasmorhynchus nudteollis, bewoont de 
keerkringsstreken van Zuid-Amerika, bepaaldelijk Guyana. Cm. WATER- 
ToN spreekt er, in zijne Wanderings, op de volgende wijze over: 

„Zijne stem is krachtig en trillend als het geluid eener klok en men 
kan hem tot op drie HE. mijlen afstands (bijna een uur gaans) 
hooren, te midden der uitgestrekte woestenijen, welke hij bewoont. 
Gewoonlijk is het op den verdroogden top van een ouden moerbezie- 
boom, bijna buiten het bereik van een schot, dat men den Campanero 
ontdekt. Van al de bewoners van het oorspronkelijk woud is er geen, 
welks zang zoo zeer de verbazing wekt als die van den klokvogel. 
Evenals het meerendeel zijner gevederde verwanten, laat hij zich des 
morgens en des avonds hooren, maar ook nog wanneer de middagzon 
schier alle andere bezielde wezens doet zwijgen, weergalmt het bosch 
van zijn gezang. Het begint met een schreeuw , gevolgd door eene 
stilte, die ongeveer een minuut duurt; dan volgt weder een schreeuw, 
met een nieuwe tusschenpoos enz. Nu houdt hij gedurende zes tot 
acht minuten op, om weder met een nieuwe reeks van scherp afgebro- 
ken geluiden te beginnen.” 

Een voorwerp van hetzelfde geslacht, maar iets verschillend van de 
door wATERTON beschreven soort, is uit Brazilië onlangs overgebragt in 
den zoölogischen tuin van Regentspark te Londen. Het is een vogel, 
die iets grooter is dan de groote Lijster (Zurdus viscivorus). Zijn ge- 
vederte is wit, de oogen hebben een bleek grijze kleur, de keel en de 
kringen rondom de oogen zijn naakt en op die plaatsen is de huid 


fraai groen. He. 


OVER DE BEREIDING 
VAN HET HOUT TEGEN BEDERF: 


DOOR 


Path BAODET. 


Bij de verbazende uitbreiding van het veld der nijverheid in onzen 
tijd geeft de behoefte aan grondstoffen, aan metalen en steenkolen , 
aan bouwsteenen en timmerhout aanleiding eensdeels tot het opsporen 
van alle bronnen, waaraan deze kunnen worden ontleend, anderdeels 
tot het vereenvoudigen van bestaande en het uitvinden van nieuwe 
middelen van exploitatie," zuivering en bewerking. 

Nog altijd doet men nieuwe boringen, vindt nieuwe kolenlagen en 
ontgint die. Steeds ondergaat de bewerking der metalen nieuwe wijzi- 
gingen en erlangt eene grootere uitbreiding, waardoor aan de klimmende 
aanvragen kan worden voldaan. De prijzen van kolen en ijzer zijn 
bijna stationair en slechts aan geringe fluctuatiën onderworpen, die de 
gevolgen zijn van voorbijgaande oorzaken. 

Met het hout, in % bijzonder het timmerhout, is het anders gesteld. 
Zondert men de bosschen der tropische gewesten uit, wier rijkdom 
slechts voor een zeer klein gedeelte in Europa benuttigd wordt, dan is 
de voorraad van timmerhout in het rmwe ligtelijk te overzien. De 
uitgestrektheid der bosschen in Noorwegen en Baden, in Boheme of 
Nassau kan ieder leeren kennen, en niemand zal het mogelijk achten in 
Europa een onbekend woud te ontdekken. De groei der boomen is aan 
wetten gebonden, die de ondervinding leert kennen en waaraan niet te 
veranderen valt. 

1868. 18 


194 OVER DE BEREIDING VAN HET HOUT TEGEN BEDERF. 


Bij klimmende behoefte zien wij dan ook in sterke mate de volgende 
omstandigheden optreden : de houtvoorraad vermindert van jaar tot jaar, 
de prijzen zijn steeds stijgende, terwijl de ‘hoedanigheid van het hout 
afneemt. | 

Eenige weinige opgaven mogen deze bewering staven. In 1750 was 
bijna 27 pet. van de oppervlakte van Frankrijk met bosschen bedekt. 

In 1788 bijna 15 pct. In 1792 ruim 12 pct. 
„1815 ruim 8 pet. „ 1860 ruim 4 pct. 

De vermindering der kwaliteit is een natuurlijk gevolg der groote 
behoefte. Het hout wordt te vroeg geveld en verkrijgt niet meer die 
hardheid en vastheid, die daaraan bij volkomen wasdom eigen zijn. 
Geen wonder alzoo, dat men op middelen bedacht is om het verbruik 
van hout zooveel mogelijk te beperken en om hetgeen men daarvan 
noodig heeft zoo duurzaam mogelijk te maken. Een enkel woord over 
de zamenstelling van het hout moge voorafgaan aan de beschrijving van 
verschillende wijzen van houtbereiding. 

Het hoofdbestanddeel van het hout vormt de cellulose of celstof , die 
wij in gebleekt katoen en in vlas en in tamelijk vasten toestand in per- 
kamentpapier bijna zuiver aantreffen. 

Dit laatste wordt verkregen door ongelijmd papier gedurende eenige 
seconden in verdund zwavelzuur te leggen en dan snel af te wasschen. 
Door deze bewerking trekt de vezel zamen"en de poreusheid van het 
papier vermindert sterk. Houdt de werking van het zuur te lang aan , 
dan wordt de celstof in zetmeel omgezet. De procentische zamenstel- 
ling van celstof is: | 

44,4 gewigtsdeelen koolstof, 
6,2 í waterstof , 
49,4 ke zuurstof. 

De stam en de takken van een boom bestaan uit verschillende con- 
eentrische lagen, die, van buiten af, de namen dragen van 

a) de schors; | 

b) bast, een wit meer of min buigzame vezels bestaande laag ; 

e) spint of splint, jong hout, dat weeker en sappiger is dan de kern ; 

d) Hout, dat naar het midden toe harder en vaster wordt ; 

e) merg, dat op lateren leeftijd van stam en takken meestal geheel 
verhardt of verhout. 

De groei van den boom heeft volgenderwijze plaats. 


OVER DE BEREIDING VAN HET HOUT TEGEN BEDERF, 195 


leder jaar wordt tusschen de bast en het spint eene nieuwe laag vaat- 
bundels gevormd, waaruit spint ontstaat, terwijl het spint langzamer- 
hand digter wordt en in eigenlijk hout verandert. In de bekende 
jaarringen vertoont zich deze jaarlijksche toeneming, vooral in streken 
als de onze, waarin de groei der boomen door een stilstand in den 
winter wordt afgebroken. Bij het hout, dat in heete gewesten groeit, 
zijn deze jaarringen weinig of in het geheel niet zigtbaar, zoo als in 
ebben- en pok- of guajachout. Wel daarentegen het spint, dat bij beide 
houtsoorten ligt geel gekleurd is. 

Terwijl de vaatbundels in de rigting der lengte den doorloop der 
_ sappen toelaten, liggen van de as van den stam naar den omtrek toe 
rijen platte cellen, die de zoogenaamde mergstralen vormen en die bij 
het splijten van het hout langs de as, de spiegelvlakte opleveren, die 
o.a. bij beuken en eiken duidelijk te zien is. Volgens de spiegelvlakte 
splijt het hout het gemakkelijkst en regelmatigst. 

De hardheid der houtsoorten is ongeveer evenredig met haar specifiek 
gewigt, wel te verstaan met inbegrip der poriën. 

Vernietigt men het weefsel van het hout en bepaalt het soortelijk 
gewigt van het verkregen poeder, dan is dit voor alle houtsoorten 
bijna even groot en wel omstreeks 1,5. 

Men heeft dus ook regt te zeggen, dat alle houtsoorten zwaarder zijn 
dan water en onderling ongeveer hetzelfde soortelijk gewigt hebben, 
ofschoon stukken luchtdroog hout, b.v. wilgenhout en pokhout, uiteen- 
loopen van 0,46 tot 1,8 en het laatste dus ongeveer driemaal zoo zwaar 
is als het eerste. 

Het soortelijk gewigt van eikenhout is groen 0,978 en luchtdroog 
0,785. Met deze opgaven schijnt in strijd het feit, dat eikenhout, na 
eenigen tijd in het water gelegen te hebben, zinkt. Dit moet daaraan 
worden toegeschreven, dat door het indringen van water de in het 
hout aanwezige lucht wordt uitgedreven en door water vervangen, 
waardoor dus het soortelijk gewigt tot 1,5 of dat van houtpoeder nadert. 
De hoeveelheid vocht, die pas geveld hout bevat, is aanzienlijk. 
Zoo bevat wilgen 60 pct. en zelfs eiken 835 pct. 

Laat men het hout in de lucht droogen, dan verliest het een gedeelte 
van dat water, doch bevat daarvan toch nog altijd van 20 tot 25 pct., 
dat men slechts door het bloot te stellen aan eene hooge temperatuur 
grootendeels kan verwijderen. Door het droogen vermindert het volume, 


18 * 


196 OVER DE BEREIDING VAN HET HOUT TEGEN BEDERF. 


het hout krimpt en geschiedt dit krimpen niet regelmatig in alle rig- 
tingen, dan verandert ook de gedaante, het hout werkt of trekt. 

Het krimpen in de lengte is verreweg het geringste en bedraagt 
b.v. bij eikenhout 0,228 pct., terwijl het op den spiegel 3,68 en 
volgens de jaarringen 8,21 ten honderd is. De ongelijke digtheden, 
ook in evenwijdige rigtingen, bij hetzelfde stuk hout, hebben vormver- 
anderingen tengevolge, waardoor aanvankelijk platte vlakken in meer- 
dere rigtingen gebogen worden en dat wel in verband met de rigting 
der vezels. Indien de oppervlakte bijv. aanvankelijk een regthoek 
was, zullen veelal na het droogen de vier hoekpunten niet meer in 
één platvlak liggen en de oppervlakte naderen tot hetgene men in de 
wiskunde scheef en wat onze timmerlieden scheel noemen. 

Uit het aangevoerde kan reeds blijken, dat het van belang is 
het hout, voor dat het bewerkt wordt, goed te droogen, en, zoo 
mogelijk, in de rigting van den vezel en loodregt daarop te bewerken. 
Maar levert dit droogen op zich zelf reeds groote bezwaren op , vooral 
als de stukken hout groot zijn, de eigenschap van het hout, om uit 
vochtige lucht water op te nemen en weer te zwellen eischt bijzondere 
voorzorgen. Aangezien het opnemen van vocht uit de lucht vooral een 
gevolg is van de aanwezigheid der uitgedroogde bestanddeelen van het 
sap, is het van belang deze te verwijderen. Daardoor bereikt men 
tevens een tweede oogmerk. Diezelfde bestanddeelen geven aanleiding 
tot bederf, dat zich ook aan de cellulose mededeelt. Zij zijn het, 
die den groei van zwammen bevorderen en insekten lokken, die het 
hout aantasten. Zijn de sapbestanddeelen verwijderd of onschadelijk 
gemaakt, dan is dus een tweeledig doel bereikt. 

De middelen daartoe bestaan: 

1) in het verwijderen van het eelsap door oplossing en uitdrijving 
door water, stoom of lucht; 

2) in het doordringen van het hout met antiseptische, d. i. bederf- 
werende stoffen, veelal anorganische vergiften, ten einde de gisting, 
de ontwikkeling van schimmelplanten, van zwammen tegen te gaan en 
het hout tegen de vraatzucht van insekten te beveiligen. 

Het oudste en thans nog algemeen aangewend middel is het wateren 
van het hout. Als regel geldt daarvoor hier te lande, dat het hout, 
in December geveld, te water gelaten wordt en daarin tot de volgende 
December-maand verblijft. 


OVER DE BEREIDING VAN HET HOUT TEGEN BEDERF. 197 


Doch reeds voor meer dan honderd jaar kwam men op de gedachte 
om de onvolledige oplossing en uitdrijving van het celsap bij het wate- 
ren door koken en blootstellen aan de inwerking van waterdamp te 
vervangen. Maar als met meer andere zaken bleef de toepassing in 
het groot achterwege en is ook nog tegenwoordig weinig verbreid. 

In Frankrijk en Duitschland vindt men thans verscheidene fabrieken , 
waarin het hout door stoom grootendeels van celsap bevrijd wordt. In 
de beroemde pianofabriek van srrercmer te Weenen bestaat de volgende 
inrigting voor het stoomen en droogen van hout. 


Fig. 1 vertoont eene doorsnede van de stoomkast A en droogkamer B. 


VAART 
UID III 
AAN 
VIII 
OUMA 
UIN IN 
AMI 
UID DIN 


5 VND OU ID 
LZ UI NA WI 

Dn AMINO 

| 0 OUNL 


UID 
ON/LLONLÁ 
ALA LIID 
VAUD 
AAVLLLORLLIN 
AAD 
DID 
VAALLNS 
AU 
VONLIND 
VUL DID 
OMD 
AID 
VZLM 
UNI 
CUI 
SID 
NIDI 
UD 

fj 


De wanden der eerstgenoemde, die 4 el lang, 2 el hoog en iets 
minder breed is, zijn uit zware dennen deelen zaamgesteld, waarom- 
heen ijzeren banden liggen. Door het deksel steekt eene thermometer- 
buis a heen, die de temperatuur der kast aanwijst, terwijl door de 
kraan b de stoom kan worden afgelaten. Digt bij den bodem treedt de 
buis e in de kast, waardoor de stoom, die in den ketel d ontwikkeld 
is, wordt aangevoerd, als de kraan e geopend wordt. 

Het uit te stoomen hout wordt in A digt op één gestapeld met open- 
lating der onderste ruimte, waarin ook de buis f uitkomt, bestemd 
voor het aflaten van den gecondenseerden stoom, die de oplosbare sap- 


198 OVER DE BEREIDING VAN HET HOUT TEGEN BEDERF, 


bestanddeelen meevoert. Het stoomen duurt ongeveer 80 uren. In den 
aanvang is het afloopend water drabbig en donker gekleurd en tegen 
het einde der bewerking bijna kleurloos en helder. In -de droogkamer 
B bevindt zich de stoomketel d, waarvan de uitstralende warmte dus 
voor het droogen benuttigd wordt. Daarenboven is er in den vloer een 
slangenvormig gemetseld kanaal, dat met ijzeren platen gedekt is. De 
lucht in dit kanaal wordt verwarmd door een fornuis, dat zich onder B be- 
vindt. Onder in de droogkamer kan door eene opening drooge lucht intreden 
en boven, de verwarmde vochtige lucht in den schoorsteen ontsnappen. 

Het uitgestoomde hout wordt in de droogkamer door latten geschei- 
den, luchtig opgestapeld en slechts langzamerhand verwarmd om het 
scheuren ‘te voorkomen. De temperatuur, die in de eerste dagen 25° 
tot 30° niet mag te boven gaan, kan later tot 60° of 70° rijzen. 

Alle houtsoorten verkrijgen door het stoomen en droogen op boven 
beschreven wijze eene donkerder kleur. Gemiddeld vermeerdert de vast- 
heid in reden van 100: 122. Terwijl dennenhout, dat op de gewone 
wijze gedroogd, na 23 uren in water gelegen te hebben, daarvan 13% 
pet. van zijn gewigt had opgenomen, nam het na volgens STRRICHER’S 
methode behandeld te zijn, onder gelijke omstandigheden, slechts 9 
pet. van zijn gewigt aan water op. | 

In vergelijking met het uitstoomen zijn koken, persen en doorvoeren 
van lucht en minder doeltreffend en omslagtiger. Daarenboven wordt 
door het uitstoomen het hout zoo buigzaam, dat men het onmiddelijk 
na die bewerking gemakkelijk buigen kan en het in den gebogen stand 
gedroogd, dezen ook behoudt. De kromme liggers der zolderingen van 
spoorrijtuigen voor de staatsspoorwegen, in de fabriek op Damlust te 
Utrecht vervaardigd, zijn op die wijze gebogen. 

De omstandigheden, waaronder het hout bederft, zijn : blootstelling 
aan vochtigheid en eene warmte van O° tot 40° bij toetreding der lucht, 
Waar deze niet zamengaan of afwisselend optreden, kan het hout eeuwen 
bewaard blijven. Als voorbeeld daarvan moge het Mienhout dienen. 
In vele streken van ons land worden voortdurend nog onder den grond 
boomstammen aangetroffen , die daar eeuwen lang volkomen zijn bewaard 
gebleven. In Z.-Holland en ook elders hebben in sommige streken de 
boeren de gewoonte ’s winters met ijzeren staven den bodem te 
onderzoeken, ten einde kienhout op te sporen. Vinden zij dan zoo- 


doende stammen, die het opgraven waard schijnen, dan worden deze opge- 


OVER DE BEREIDING VAN HET HOUT TEGEN BEDERF. 199 


dolven en dienen tot brandhout. Als kienhout komt voor: wilg, berk, els, 
den, eik, geen beuk, die dus hier in de oudste tijden niet groeide. 

In gelijke omstandigheden als het kienhout verkeeren de heipalen 
en een gedeelte van het hout van waterwerken, benevens de overblijf- 
selen van houten wegen door de Romeinen reeds in onze moerassen 
aangelegd en later daarin verzonken gevonden. Sommige houtsoorten, 
b.v. eikenhout, kunnen droog, zonder eenig voorbehoedmiddel eeuwen 
bewaard blijven. De eiken predikstoelen, banken enz. in kerken be- 
wijzen dat. Is echter het hout aan den invloed van vocht, warmte en 
lucht blootgesteld, dan zal alleen het bederf kunnen vertraagd worden 
door het celsap zooveel mogelijk te verwijderen, of het zoodanige ver- 
andering te doen ondergaan, dat het aan gisting, aan de ontwikkeling 
van cryptogamen en aan de vernieling door insekten weerstand biedt. 

Het doel van dit opstel brengt niet mede hier eene opsomming te 
laten volgen van alle middelen, die daartoe vroeger en later met meer 
of minder gevolg en vaak geheel vruchteloos zijn aangewend. De lezers 
van dit tijdschrift zullen meer belang stellen in een overzigt van de 
weinige methoden, die op groote schaal voortdurend worden gevolgd en 
waarvan de aanwending gedeeltelijk ook hier te lande geschiedt. 

Afgezien van den aard der stoffen, die daartoe gebezigd worden, 
kan men de methoden van bewerking tot drie brengen : 

1) opzuiging in den stam door de vaten in de rigting der lengte; 

2) indompeling en drenking in de vloeistof ; 

8) inpersing. 

De stoffen, die voornamelijk gebezigd worden, zijn: 

1) eene oplossing van zwavelzuur-koperoxyde, 
Zelen Er „_chloorzink, 

oi My, ä „_sublimaat, 

4) kreosoothoudende koolteerolie. 

De eerste proeven van houtconservatie op bovenvermelde wijze dag- 
teekenen uit het begin dezer eeuw. Vóór 1840 werd er echter geene 
algemeen: bekend of op groote schaal toegepast. De verbazende uit- 
breiding der spoorwegen omstreeks dien tijd en later deed echter meer 
en meer de aandacht op het onderwerp vestigen, en de methode van 
BOUCHERIE, die in 1840 in Frankrijk geoctroyeerd werd, werd weldra 
wereldkundig. Zijn octrooi werd nog in 1856 hernieuwd en ook in 
1860 voor Oostenrijk verleend. 


200 OVER DE BEREIDING VAN HET HOUT TEGEN BEDERF. 


Bij zijne eerste proeven omringde BovcrrrIE den stam der boomen 
in den groeitijd met een bak, die naauwkeurig om den stam sloot, en 
vulde dezen met eene oplossing van zwavelzuur-koperoxyde , na vooraf, 
hetzij door inzagen, hetzij door wegneming van schors en bast aan de 
vloeistof den toegang tot het hout geopend te hebben. Ieder, die deze 
proef lrerhaalt, zal, vooral bij zachte houtsoorten, ondervinden, dat 
de opstijging der vloeistof door capillariteit en verdamping van het 
water in de bladeren en takken snel voortgaat. Om de aanwezigheid 
van het koperzout in stam en takken aan te wijzen, kan men eene 
afgezaagde plek met oplossing van geel bloedloogzout bevochtigen, 
waarbij zich dan een bruin neerslag van ferrocyaan koper vertoont. 
Het behoeft echter naauwelijks aanwijzing, welke bezwaren aan derge- 
lijke behandeling verbonden zijn. Het omsluiten van den boom met 
een bak, het gedurig aanvullen met vloeistof en dan het verlies in 
takken en bladeren, welke laatste echter spoedig afsterven, ziedaar! 
zoovele nadeelen. Eene wijziging dezer handelwijze voor dun hout, 
als bloemstokken, boonstaken en dunne palen bestaat in het plaatsen 
der gekapte boomtakken met de ondereinden in de oplossing. Zij ver- 
dient werkelijk aanbeveling. 

Later ging BOUCHERIE van het denkbeeld uit, om het celsap te doen 
verdringen door de geïnfiltreerde vloeistof, waarbij hij afgezaagde 
stammen door hydrostatischen druk, eerst staande, met het worteleind 
naar boven, later liggende liet doortrekken. Deze laatste wijze wordt 
nog voortdurend o. a. in de fabriek van den heer smrrs aan den 
Amstel bij Amsterdam gevolgd. Eene korte beschrijving van de daar 
gevolgde methode moge het gezegde nader toelichten. 

Een vierkante houten toren, circa 10 Ned. el hoog, bevat boven een bak, 
waarin zich eene oplossing van zwavelzuur koperoxyde in water bevindt. 

Eene koperen buis voert de vloeistof naar beneden en vertakt zich 
daar in horizontale koperen buizen, die op afstanden van circa # Ned. 
el korte zijbuizen hebben, waaraan getah pertjah-slangen verbonden 
zijn, die aan het andere einde doorboorde kegelvormige houten stoppen 
omvatten. Zoodanige stop past in de opening van een houten bord, 
dat op de wijze, die in fig. 2 (zie volgende blz.) is voorgesteld, tegen 
het ondereinde van den boom kan worden bevestigd, die onder eene 
flaauwe helling op een onderstel ligt. Aan twee zijden loopen door 
het bord ijzeren bouten, wier haken in den boom geslagen worden, 


OVER DE BEREIDING VAN HET HOUT TEGEN BEDELF. 201 


terwijl de einden, die door het bord steken, schroeven hebben, waarop 
moeren passen. 


Fig. 2. 


Vóórdat het bord wordt aangebragt, legt men tegen het worteleind 
van den boom, die daartoe vlak is afgezaagd, langs den omtrek eene 
kransvormige pakking, brengt daartegen het bord , slaat de haken in het 
hout en draait de moeren aan. Hierdoor wordt dus het bord stevig tegen 
den krans aangedrukt, terwijl daar binnen eene opene ruimte overblijft. 

De getah pertjah-slang wordt niet door eene kraan afgesloten, maar 
door een daarin gelegden knoop of strik. Steekt men nu den stop in 
het bord, en maakt men den strik los, dan wordt de vloeistof tegen den 
stam aangeperst met eene drukking, uitgeoefend door eene waterkolom 
van 10 el, dus bijna 1 atmospheer. 

Alle rijkstelegraafpalen worden op deze wijze bereid. Die palen, die 
in het midden met de schors 14 à 2 palm dik zijn, zijn van dennen 


of sparren en 8 à 9 el lang. 


202 OVER DE BEREIDING VAN HET HOUT TEGEN BEDERF. 


Na een of twee dagen ziet men reeds de vloeistof aan het kopeinde 
te voorschijn komen. Meestal acht men 6 dagen voor eene volledige 
doordringing voldoende. Intusschen wisselt deze tijd met de soort en 
den aard van het hout en met het jaargetijde. In den zomer loopt de 
bewerking sneller af dan in den winter. 

Gedurende de bewerking loopt plantensap, dat weinig of geen koper- 
zout bevat, voortdurend uit het kopeinde. 

Na allerlei verhoudingen voor de oplossing beproefd te hebben, is 
men eindelijk gebleven bij 1 kilo koperzout op 100 kilo water. Eene 
meer geconcentreerde oplossing dringt te. moeijelijk door. 

Een voor de houtbereiding schadelijk middel, dat echter de bewerking 
bespoedigt, is de bijvoeging van zwavelzuur in de oplossing. Daardoor 
wordt echter het hout aangetast. 

Op naaldhout en beukenhout is de beschrevene handelwijze zeer goed. 
toe te passen, op eiken niet. Hoe verscher het hout is, hoe beter en 
sneller uitkomst verkregen wordt. 

Bovernrrie vermeldt, dat hij uit 7 boomen in 1 dag 4850 kan sap 
zag wegvloeijen. Naar men beweert, heeft de ondervinding getoond, 
dat de tijd voor het doordringen omgekeerd evenredig is met de druk- 
hoogte en regt evenredig met de doorsnede en het vierkant der lengte. 
Het valt echter zeer te betwijfelen, of deze opgaven der waarheid nabij 
komen. Het spreekt van zelf, dat men de oplossing niet met ijzeren 
voorwerpen in aanraking mag brengen, daar deze het koper zouden 
reduceren , dus ook geene ijzeren buizen mag aanwenden. 

In dezelfde fabriek worden spoorwegliggers door drenking in de vloei- 
stof bereid, die daartoe in groote houten bakken door stoom ver- 
warmd wordt. 

De onvoldoende indringing in digte houtsoorten en het tijdroovende 
der bewerking, benevens de beperking der bereiding tot geheele 
stammen met de schors, deden in 1838 BRÉANT octrooi vragen op eene 
andere methode. Deze wordt met eenige wijziging thans te Amsterdam 
in de fabriek op Wittenburg en te Feyenoord bij Rotterdam in die van 
den heer MIRANDOLLE en voorts voor de bereiding der dwarsliggers voor 
de staatsspoorwegen gevolgd. Buitenslands bestaan groote inrigtingen 
van denzelfden aard. Volgens deze methode wordt eerst de lucht uit 
het hout gepompt, dat daartoe in een goed gesloten cilindrischen 
ijzeren ketel gelegd wordt. Daarna wordt de vloeistof in den ketel 


OVER DE BEREIDING VAN HET HOUT TEGEN BEDERF. 208 


toegelaten en met eene drukking van 8 à 10 atmospheren in het hout 
geperst. Deze handelwijze is zeker de meest afdoende, maar eischt 
een kostbaren toestel en is vrij omslagtig. 

Eene korte beschrijving van de fabriek op Wittenburg en de fabric- 
kage aldaar geeft tevens aanleiding om van de*daarbij gebezigde 
vloeistof te spreken. 

In 1840 verkreeg Bereer in Engeland octrooi op het bereiden van 
hout met kreosoothoudende olie. De kreosoot is een product der drooge 
destillatie van hout en steenkolen. Uit de laatste wordt zij verkregen 
bij de gasbereiding. De koolteer, die daarbij als nevenproduct optreedt, 
bevat nevens de ligte koolwaterstof-verbindingen , waaronder het benzol, 
een aantal stoffen, die tezamen de zware teerolie uitmaken, wier 
kookpunt hooger ligt, en eindelijk het koolpik. Door breuksgewijze 
destillatie van de teer verkrijgt men die stoffen in min of meer gemengden 
toestand. De zware teerolie, die voor de houtbereiding gebruikt wordt, 
bevat gewoonlijk 2%, kreosoot. 

In de fabriek op Wittenburg zijn een paar sterke, cilindrische, ijzeren 
ketels, waarvan de grootste ruim 14 el lang en 1,5 el wijd is. De 
beide einden hebben den vorm van bolvormige segmenten, en in een 
van dezen is eene opening, die evenzoo gesloten kan worden, als het 
mangat van een stoomketel. Door deze opening wordt het hout in 
den ketel gebragt. 

In grootere fabrieken heeft dit inbrengen op eene andere wijze plaats. 
Daarbij heeft de ketel wel denzelfden vorm, doch de opening is even 
wijd als de ketel. Een der bolvormige uiteinden van den ketel wordt 
door het deksel gevormd, dat met bouten en moeren op den ketel kan 
bevestigd worden. De te bereiden balken worden op een voertuig opge- 
stapeld en omsloten door ijzeren beugels, die het beloop van den ketel 
hebben. Over ijzeren rails, die tot achter in ketel voortloopen, wordt 
nu de vracht naar binnen gereden en kan, na afloop der bewerking, 
daaruit even gemakkelijk verwijderd worden. 

Na het sluiten van den ketel, laat men er te Amsterdam warme 
lucht, elders, waar men niet met olie werkt, stoom intreden. Na 
het hout aldus verwarmd te hebben, onttrekt men lucht aan den ketel 
door middel van een door stoom gedreven luchtpomp en vermindert de 
luchtdrukking in den ketel tot op 4 atmospheer en in enkele fabrie- 
ken, zooals die te Brunswijk, na 2 uren pompens, tot op + 


204 OVER DE BEREIDING VAN HET HOUT TEGEN BEDERF. 


Gaat men eenigen tijd met pompen voort, of herhaalt het met tus- 
schenpozingen, dan ondergaat de drukking in den ketel vrij lang slechts 
eene geringe verandering, omdat eerst langzamerhand de lucht uit het 
hout ontwijkt. Naar gelang de bewerking langer wordt voortgezet, 
zal natuurlijk de“ latere indringing der vloeistof beter zijn voorbereid. 

Voor het waarnemen der drukking in den ketel hangt in de fabriek 
een manometer, die met den ketel gemeenschap heeft. Acht men den 
graad van luchtverdunning voldoende, dan sluit men de luchtpomp 
af en opent de buis, die van den ketel naar de vloeistof leidt, die 
vooraf tot op 30’ à 40° C. verwarmd is. Door de drukking der bui- 
tenlucht wordt nu de vloeistof in den ketel geperst en deze daarmede 
verder door middel eener perspomp gevuld. Met dat inpersen wordt 
voortgegaan totdat in den ketel eene drukking van 8 à 10 atmospheren 
bereikt is, en nu is het voor eene degelijke impregnatie, even als voor 
de vroeger vermelde ontlediging noodig, de pomp bij tusschenpozing in 
werking te stellen en alzoo aan de vloeistof tijd te geven in het hout 
door te dringen. ; 

De in het hout opgenomen hoeveelheid vloeistof wordt bepaald door 
de uit den aanvoerbak verwijderde hoeveelheid te verminderen met de 
aanvankelijk ledige ruimte in den ketel. Acht men de impregnatie, op 
grond van vroegere uitkomsten, voldoende, dan wordt de vloeistof uit 
den ketel afgelaten en ten slotte het bereide hout uit den ketel gehaald. 

Op dezelfde wijze, als op Wittenburg het inpersen van kreosoothou- 
dende olie geschiedt, heeft in Westphalen die van eene oplossing van 
zwavelzuur-koperoxyde en in Hannover en Brunswijk op groote schaal 
die van chloorzink-oplossing plaats. 

Wat, bij de methode van Bovcrerie, voor het eikenhout geldt, gaat 
ook grootendeels daarvoor door bij de methode van prêanr. Eiken 
kernhout neemt bijna geene vloeistof op, wel het spint, en ook dit is 
niet onbelangrijk, vooral voor dwarsliggers , waartoe meest halve boom- 
stammen dienen, die dus aan de eene zijde van spint omgeven zijn. 

Wat eindelijk het sublimaat betreft, dit wordt eenvoudig in warm 
water opgelost, en het hout wordt gedurende eenige dagen in de oplos- 
sing gelegd en daarna gedroogd. De bewerking heet kyaniseren, naar 
KYAN, die in 1836 in Engeland daarop octrooi verkreeg. 

Op de vraag, waardoor de opgenoemde stoffen conserverend op het 
hout werken, is moeijelijk volledig te antwoorden. 


OVER DE BEREIDING VAN HET HOUT TEGEN BEDERF. 205 


Sublimaat en kreosoot bezitten beide de eigenschap van eiwitstoffen 
te doen coaguleren, vooral het sublimaat, en ze hierdoor veel minder 
aan bederf onderhevig te doen zijn. Het gebruik van kreosoot voor het 
bewaren van dierlijke stoffen is duizende jaren oud. Bij het balsemen 
van lijken in Egypte bezigde men reeds bitumineuse stoffen en het 
rooken van vleesch is even oud als algemeen. Dit rooken wordt o. a. 
te Hamburg wel vervangen door indompeling in azijn, waarin een 
weinig kreosoot is. 

Bovendien weren sublimaat en kreosoot insekten en cryptogamen, 
terwijl de kreosoothoudende olie ook het hout tegen het indringen van 
water beschut. 

Zwavelzuur-koperoxyde en chloorzink maken het hout zeer hard, 
zoodat het na eene volledige bereiding zelfs moetjelijk te bewerken is, 
en schijnen met bestanddeelen van het sap weinig oplosbare verbindingen 
aan te gaan, zoodat ze niet ligt door eenvoudige besproeijing, b. v. 
door den regen worden uitgespoeld. Onze telegraafpalen leveren daar- 
van het bewijs. 

Nog eene uitvinding van den heer MrRANDOrLE, te Rotterdam, verdient 
vermelding. Zij betreft de bereiding eener verw voor gekreosoteerd 
hout, waarop de gewone lijnolie-verwen niet hechten. Door het dek- 
ken met die verw wordt ook de hinderlijke reuk weggenomen , die anders 
gekreosoteerd hout voor het bouwen van huizen ongeschikt maakt. 

Zeiden wij bij den aanvang, dat vooral de groote behoeften der spoor- 
wegen het oog hadden doen vestigen op de houtbereiding, zoo bestaat 
er voor ons land eene bijzondere reden voor belangstelling in het onder- 
werp, en wel de zorg en somtijds bezorgdheid voor het behoud van een 
gedeelte onzer zeeweringen. 

In 1858 werd de aandacht der Kon. Akad. v. Wetensch. gevestigd 
op de vernielingen door den paalworm aangerigt in houten paalwerk 
van onze zeeweringen en in sluiswerken, die met zeewater in aanra- 
king komen. Het was niet voor het eerst, dat men in Nederland van 
de geduchte aanvallen van dat weekdier te lijden had. In 1730, 81 
en 32 ontwaarde men met ontzetting de groote verwoestingen daardoor 
veroorzaakt , tonnen gouds werden besteed om de vernielingen te her- 
stellen en het land te behouden. 

Vooral waren het de West-Kappelsche dijk op Walcheren , die thans 
eene steenglooïjing bezit en de zeeweringen bij Medemblik, die in groot 


gevaar verkeerden. 


206 OVER DE BEREIDING VAN HET HOUT, TEGEN BEDERF. 


In een brief van den 14den Nov. 1732 uit ’s Hage wordt gezegd, 
dat Amsterdam zijn ondergang nabij is, vermits alle heipalen door den 
paalworm doorknaagd zijn, weshalve al het kostbare huisraad en alle 
koopmansgoederen worden opgeruimd en de kooplieden beginnen te 
vlugten ; de bewoners van 200 groote vlekken en dorpen door de Staten- 
Generaal zijn uitgenoodigd hunne woonplaats te verlaten. 

De Berner Zeitung zegt: dagelijks werken 6000 man aan de geheel 
vernietigde dijken, die de worm heeft uitgehold, wiens kop zoo hard 
is, dat men hem met geen hamer kan stuk slaan. 

De blijkbare overdrijving en verwarring van denkbeelden in boven- 
staande berigten daarlatende, blijken er toch de groote angst en belang- 
rijke uitgaven uit, die de aangerigte verwoestingen na zich sleepten. 
De jaren 1770, 1827, 58 en 59 getuigden van groote schade door den 
paalworm berokkend. Vandaar de bemoeijingen der Akademie, die in 
1858 eene commissie uit haar midden benoemde om de zaak te onder- 
zoeken en middelen van beteugeling op te sporen. Met de grootste 
zorg werd door haar alles verzameld, wat licht kon verspreiden over 
het onderwerp harer nasporingen. Veelvuldige en naauwkeurige onder- 
zoekingen, raadpleging van alle bescheiden, die op de zaak betrekking 
hadden, talrijke en met zorg genomen proeven, alles werd in het werk 
gesteld om tot volledige kennis te geraken. Trouwens de zamenstelling 
der commissie liet niets anders verwachten. 

Aan het 5de van hare belangrijke verslagen, in 1864 uitgebragt, 
ontleenen wij de volgende woorden : 

De commissie verklaart: „dat onder al de verschillende, door haar 
onderzochte middelen er slechts één is, hetwelk met groote waarschijn- 
lijkheid een waar behoedmiddel tegen de verwoesting dogr den paalworm 
kan worden genoemd, namelijk de kreosootolie, doch dat bij het gebruik 
van dit middel op de hoedanigheid der kreosootolie , op de wijze, waarop 
het hout daarmede doortrokken wordt en eindelijk op de soort van het 
hout, die men aan de kreosotering onderwerpt, moet worden gelet.” 

De drie zaken in de laatste woorden genoemd mogen wel in het oog 
gehouden worden bij de beoordeeling van de uitkomsten van elke 
houtbereiding. | | 

Aangaande de hoedanigheid der kreosootolie moge het volgende nog 
worden vermeld. Brerreru had voor eenige jaren aangenomen de leve- 
ring van partijen kreosootolie aan eene Duitsche spoorwegmaatschappij 


OVER DE BEREIDING VAN HET HOUT TEGEN BEDERF. 207 


met bepaling, dat zij 2 pct. kreosoot moest houden. Bij het onderzoek 
der laatste partijen bleek, dat de olie schier geen kreosoot meer bevatte 
en toen men den leverancier hierover vertoogen deed, beweerde hij, dat 
het ook eigenlijk op de kreosoot niet aankwam. Juister zou het zijn te 
beweren, dat ook zonder kreosoot de zware teerolie nog dienstig zijn kan. 

Wat de wijze van houtbereiding betreft, zoo is een naauwkeurig 
toezigt daarop onmisbaar. De kreosotering der dwarsliggers voor de 
staatsspoorwegen wordt tegenwoordig aanbesteed, doch geschiedt onder 
staatstoezigt. Bij de voorwaarden van aanbesteding wordt voorgeschre- 
ven, dat dennen en greenen 150 kan en eiken 80—100 kan teerolie 
per kub. el moeten opnemen. 

Aangaande de waarde der houtbereiding vindt men in een verslag 
door eene commissie van Duitsche technologen in 1866 uitgebragt de 
volgende opgaven : 


dwarsliggers van greenenhout (grove den, Pinus silvestris) duren 


onbereid 7—8 jaar bereid 12—14 jaar 
van beuken y WW ie 910 „ 
„_ eiken a 14—16 „ t 2025 „ 


Het zijn de resultaten geput uit de statistieke opgaven van bijna alle 
Duitsche spoorwegen. Die opgaven loopen gedeeltelijk over een twin- 
tigtal jaren en veel meer dan 8,000,000 dwarsliggers. 

Die commissie eindigt met te zeggen, dat het uit alle verstrekte 
cijfers blijkt, dat de wijze van bereiding van veel meer gewigt is, 
dan de keuze van eene der vier vermelde vloeistoffen en dat de tot 
nog toe verkregen uitkomsten nog lang niet voldoende zijn, om met 
zekerheid uitspraak te doen over de wijze van handelen, die in ver- 
schillende omstandigheden moet gevolgd worden. 

Uit enkele van hare opmerkingen straalt echter eene overhelling tot 
het kreosoteren door. 

Het ontbreken van afdoende proeven op groote schaal genomen en 
de jeugdige ondervinding van de zaak verklaren dan ook, waarom men 
in verschillende landen of bij verschillende spoorwegen schier uitslui- 
tend naar die methode is blijven werken, welke aanvankelijk was 
ingevoerd. Over het algemeen wordt b.v. in Engeland teerolie, in 
Frankrijk, Oostenrijk en een gedeelte van Pruissen zwavelzuur koper- 
oxyde, in Baden en Wurtemberg sublimaat, in Hannover en Brunswijk 
chloorzink gebezigd. 


208 OVER DE BEREIDING VAN HET HOUT TEGEN BEDERF. 


In België heeft men, na jaren lang voor de staatsspoorwegen de 
liggers met zwavelzuur koperoxyde behandeld te hebben, eindelijk in 
1866, na tal van vergelijkende proeven, besloten voortaan enkel en 
alleen te kreosoteren. Reeds in 1844 is voor de liggers der baan 
Driebergen-Arnhem, toen nog streksche liggers, door den heer u. A. 
VAN DEN WALL BAKE, destijds ingenieur der Rijnspoorweg-maatschappij , 
de kreosotering aangewend op greenenhout. Thans, na 24 jaren, 
liggen er op enkele plaatsen nog stukken van dat hout. 

Voor den Cölm-Minden spoorweg is en wordt gekreosoteerd hout ge- 
bezigd. De Rijnspoorweg en de Hollandsche spoorweg gebruiken thans 
niet bereide of gekreosoteerde liggers. De Centraalspoorweg, indertijd 
door Fransche ingenieurs aangelegd, heeft met zwavelzuur-koperoxyde 
bereide dwarsliggers. 

Een der nadeelen van dit zout is, dat op plaatsen, waar het daar- 
mede doortrokken hout met ijzer in aanraking komt, het koper geredu- 
ceerd wordt, het iijzer sterk roest, en dus het hout daar niet langer 
geconserveerd wordt en de ijzeren haakbouten ligtelijk worden los ge- 
wrikt ; een ander, dat het hout wel hard, maar tevens broos wordt. 

Wat de kosten der houtbereiding betreft, deze loopen zeer uiteen, 
ook voor dezelfde vloeistof en hangen van allerlei omstandigheden af. 
Het zou een vruchteloos werk zijn hier vele cijfers te laten volgen, 
aan rapporten ontleend. 

Om er iets van te zeggen, laten wij hier volgen, dat in Frankrijk voor 
de bereiding van een kub. el hout naar de methode van BoucmerIE f 6 à 
J 7 betaald wordt en in Baden voor het kyaniseren tot f 11 toe besteed is. 

Nog een enkel woord over een paar methoden, die slechte resultaten 
hebben opgeleverd. 

Vooreerst, het doortrekken van hout met ijzerzouten, die aan de vast- 
heid van het hout groote af breuk doen. 

Dan, het bezigen van kiezelzure soda of waterglas, dat het hout nog 
meer vatbaar maakt voor bederf, dan het onbereid is. 

Bij het beschouwen der verschillende middelen van houtbereiding mag 
de methode van rAPPARrENT niet vergeten worden. Zij bestaat in eene 
belangrijke verbetering eener zeer lang bekende en algemeen verbreide 
handelwijze, namelijk het verkolen der oppervlakte van het hout. 

Het laten aankolen van de ondereinden van schuttingpalen en ander 


hout, dat in voor zijne conservatie even ongunstige omstandigheden 


OVER DE BEREIDING VAN HET HOUT TEGEN BEDERF. 209 


verkeert, is op al onze dorpen in gebruik en met regt. Door die be- 
werking worden niet alleen de reeds aanwezige kiemen van bederf 
vernietigd, maar biedt tevens de verkoolde oppervlakte geen voedsel 
meer voor insekten of zwammen aan en beschut door hare hardheid de 
kern voor het indringen van vocht en van den houtworm, niet echter 
van den paalworm. 

Nu bestaat de verdienste van de methode van LAPPARENT in de regel- 
matige en snelle wijze van verkoling, die niet dieper dan eene halve 
of hoogstens ééne Ned. streep mag indringen. 

Naar gelang der hoeveelheden hout, die bereid moeten worden, be- 
zigt men gas, petroleum , teerolie of steenkolen als brandstof. De vlam 
wordt door een voortdurenden luchtstroom uit een dubbelen blaasbalg 
aangeblazen en tegen het te bereiden hout geleid, dat op de rollen van 
een onderstel voor de vlam heen getrokken wordt. Bij het bezigen van 
steenkolen wordt in de aanvoerbuis der lucht een weinig water geleid, 
dat in het vuur ontleed wordt en daardoor de vlam versterkt. 

Na afloop der bewerking mag het hout, na eene luchtige af borste- 
ling, niet zwart, maar donkerbruin gekleurd zijn, en moeten de kanten 
nog scherp en de oppervlakte glad gebleven zijn. 

Proeven , voor korten tijd te Amsterdam genomen, hebben aangetoond, 
dat van gecarboniseerd en onbereid hout van dezelfde soort in broeijende 
mest geplaatst, het laatste na eenigen tijd vele sporen van bederf ver- 
toonde, terwijl het eerste volmaakt geconserveerd was, zoodat dan ook 
eene commissie van deskundigen niet geaarzeld heeft de carbonisatie 
aan te bevelen. 

Onlangs vermeldden de dagbladen, dat in Frankrijk de oppervlakte 
van schepen, ook waar die eene koperen huid moesten ontvangen, ge- 
carboniseerd is. Natuurlijk wordt bij stukken van groote afmetingen 
de vlam verplaatst en niet het hout. 

Aan het einde van ons overzigt gekomen, spreken wij de verwach- 
ting uit, dat aan de toepassing der houtbereiding eene groote uitbrei- 
ding te wachten staat, die door de schaarschheid en onontbeerlijkheid 
van het hout van groot belang zal blijken te zijn. 


1868. 14 


WAT MEN AL DOOR DE ELEKTRICITEIT DOEN KAN! 


Ieder kent, althans bij naam, den goochelaar RoBERT-HOUDIN. Maar 
hetgeen welligt niet zoo algemeen bekend is, is dat diezelfde RoBerrt- 
HOUDIN een goed physicus en mechanicus is, die op eene vernuftige 
wijze partij weet te trekken van hetgeen de wetenschap aangaande de 
werking der natuurkrachten leert. Ziehier eene beschrijving, door hem 
zelven onlangs gegeven in Zes Mondes, XV, p. 663, van de verschil- 
lende toestellen en inrigtingen, waarvan hij zijne woning voorzien heeft 
en die grootendeels eene toepassing van de elektriciteit zijn. - 

„Eene laan, in regte lijn, verbindt Saint-Gervais aan mijne geboorte- 
stad, Blois. Aan het einde van die laan voert een weg, die daarmede 
een regten hoek maakt, naar ons dorp en naar mijne woning, de Priory. 
Wanneer men voor de Priory staat, heeft men vóór zich: 1) een hek 
voor den ingang der rijtuigen, 2) eene deur links, voor den ingang 
van bezoekers, 8) regts een brievenbus. Het huis ligt op 400 ellen 
van deze plek; eene breede en kronkelende laan voert daarheen door 
een klein park met eeuwenoude boomen. 

De deur voor de bezoekers is wit geschilderd. Op die deur vertoont 
zich, op de hoogte van het oog, een vergulde koperen plaat, met den 
naam : ROBERT-HOUDIN. 

Onder die plaat bevindt zich een kleine hamer of klopper, die des- 
gelijks verguld is. De bezoeker ligt den klopper op, zoo weinig of zoo 
veel hij verkiest; maar hoe zwak het kloppen is, ginds, op 400 ellen 
afstands, weerklinkt dadelijk een luid schellen door al de deelen van, 
het huis, zonder echter zelfs het teederste oor onaangenaam aan te doen, 
en houdt niet op dan wanneer het slot geopend is. Om dit slot te 
openen, heeft men slechts op een in de vestibule zich bevindenden knop _ 
te drukken. Het is ongeveer het touw van den portier. Door het op- 
houden van het schellen wordt de bediende gewaarschuwd, dat het doel 


WAT MEN AL DOOR DE ELEKTRICITEIT DOEN KAN. Zat 


bereikt is. Op hetzelfde oogenblik dat het slot open springt, verdwijnt 
plotselijk de naam van ROBERT-HOUDIN en wordt vervangen door eene 
porseleinen plaat, waarop met groote letters staat: Zntrez/ De bezoeker 
treedt binnen, terwijl hij de deur open stoot, die hij zelfs niet de moeite 
behoeft te nemen om te sluiten, daar een veer dit voor hem doet. 
Maar eenmaal de deur gesloten zijnde, kan men er niet weder zonder — 
zekere formaliteiten uitgaan. 

Terwijl de deur zich opent, komen, bij hare plaatsing onder twee- 
derlei hoek, in het huis twee schellen van zeer verschillenden toon in be- 
weging; sluit de deur zich, dan wordt bij gelijke hoeken hetzelfde geschel 
herhaald. Deze vier toonen, ofschoon door verschillende bewegingen 
veroorzaakt, komen in de Priory aan na gelijke tusschentijden van stilte. 

Komt een enkele bezoeker, dan klopt hij aan, men opent; hij gaat 
binnen en de deur sluit zich dadelijk weder. De vier schel-toonen 
hebben elkander na gelijke tusschentijden opgevolgd: ting... ting... 
ting.... ting.... Men besluit hieruit in de Priory, dat er slechts één 
persoon is binnen gekomen. 

Gesteld nu dat er meerdere bezoekers komen. De eerste bezoeker 
opent de deur, gaat binnen en, volgens de eerste regels der wellevend- 
heid, houdt hij haar open, totdat ieder er is doorgegaan; daarop sluit 
zich de deur weder. Daar nu de tijd tusschen de beide eerste schel- 
toonen en de beide laatste evenredig is aan het getal der personen, die 
binnen gekomen zijn, zoo hebben de schellen 

LE (TP AE es Gamen ve: or. 

doen hooren, en voor een geoefend oor is het niet moeijelijk ten 
naastenbij te bepalen, hoe groot het getal der personen is, die zijn 
binnengetreden. Hij, die een gewoon bezoeker van het huis is, wordt 
gemakkelijk herkend: hij klopt, en, wetende wat gebeuren zal, blijft 
hij niet staan om de aardigheden aan de deur op te nemen, maar zoo- 
dra men hem geopend heeft, verneemt men de vier schel-toonen met 
gelijke tusschentijden, ten teeken dat hij is binnengekomen. Zoo gaat 
het niet met eenen nieuwen bezoeker. Bij het verschijnen van het 
woord Zntrez, staat hij verwonderd stil; eerst na eenige oogenblikken 
stoot hij de deur open en de vier toonen kondigen der Priory aan, dat 
een nieuwe gast in aantogt is. 

Een bedelend reiziger ligt slechts even den klopper op; hij vreest 
onbescheiden te zijn; hij aarzelt binnen te treden, en, indien hij het 

14 * 


212 WAT MEN AL DOOR DE ELEKTRICITEIT DOEN KAN. 


doet, dan geschiedt het na eenige oogenblikken wachtens en met onze- 
kerheid. De onzekere en onregelmatige toonen der schellen geven deze 
terug ; men ziet den armen drommel als het ware binnenkomen en gaat 
hem met zekerheid te gemoet. Men heeft zich nog nooit vergist. 


Stellen wij nu, dat men mij een bezoek met rijtuig komt brengen. 
De koetsier daalt van zijn bok af; hij laat zich eerst de kleine deur 
openen en treedt binnen. Nu vindt hij den sleutel van het hek aan 
de binnenzijde opgehangen, waar een opschrift dezen aanwijst, en hij 
behoeft slechts het dubbelhek te openen. Deze beweging wordt gehoord 
en zelfs gezien in het huis, door middel van een in de vestibule ge- 
plaatst bord, waarop de woorden geschilderd zijn: les portes des grilles 
sont . . . ., waarna beurtelings de woorden owwertes of fermées daar- 
achter verschijnen, al naar gelang het hek werkelijk open of gesloten 
is. Met dit bord kan ik, elken avond, op eenen afstand herkennen, 
of de toegang tot de plaats gesloten is of niet. 


Gaan wij thans over tot de brievenbus. Zij wordt gesloten door een 
klein deurtje, dat zich beweegt als een wipbrug en, zoodra dit geopend 
wordt, wordt daardoor op de Priory een elektrieke schel in beweging 
gebragt. De brievenbesteller heeft order al de dagbladen en circulaires 
op eens in de bus te werpen en daarna de brieven een voor een. Zoo 
wordt men derhalve in huis gewaarschuwd, hoevelen van de laatste 
er aangekomen zijn. 

Ten einde den last te vermijden van de brieven te moeten verzenden 
naar het postkantoor in het dorp, schrijft men deze des avonds. Nu 
draait men een wijzer of commutator om; hierdoor gaat de waarschu- 
wing den omgekeerden weg; de brievenbesteller hoort nu aan de bus 
een schel klinken, met andere woorden hij schelt zich zelven om naar 
het huis te gaan en daar de brieven te halen. 

Mijn elektrische portier laat mij dus niets meer te wenschen overig. 
Hij doet zijn dienst zoo naauwkeurig mogelijk; hij is volkomen te ver- 
trouwen; zijne bescheidenheid is zonder gelijke; wat zijn traktement 
aanbelangt, zoo twijfel ik, of het mogelijk is minder te geven voor 
eenen zoo volmaakten bediende. 


Ziehier nu eenige bijzonderheden over de manier, waarop ik mij 


WAT MEN AL DOOR DE ELEKTRICITEIT DOEN KAN. 218 


verzeker, dat mijn paard geregeld gevoederd wordt en zijn portie ont- 
vangt. Ik had vroeger een knecht, die iijverig en vlug was en 
groote ingenomenheid betoonde met de kunst, welke vroeger door zijn 
meester werd uitgeoefend. Hij kende echter slechts een enkele toer, 
maar die voerde hij dan ook met eene buitengewone bekwaamheid uit. 
Hij veranderde namelijk mijn haver in vijffrancs-stukken. Nu is dit 
niet meer mogelijk. 

De stal ligt op een veertig ellen afstands van het huis. In weerwil 
van dien afstand, geschiedt de haver-toedeeling uit mijn kamer. Eene 
pendule is daarmede belast, door middel van een elektrische verbinding. 
Driemaal daags op een vast uureheeft zij plaats. Het werktuig, waar- 
door de toedeeling geschiedt, is zeer eenvoudig; het is een vierkante 
trommel, die de gedaante van een trechter heeft, waardoor de haver 
in vooraf geregelde hoeveelheden loopt. 

Maar, zal men mij te gemoet voeren, kan men aan het paard dan 
niet den haver ontnemen, als deze in den bak valt? Neen, want de 
inrigting is zoodanig, dat, wederom door eene elektrische verbinding, 
zij niet werkt, tenzij de deur van den stal met den sleutel gesloten 
is. — Maar kan dan de dief zich niet met het paard laten opsluiten? — 
Dit is niet mogelijk, omdat het slot alleen van buiten digt gaat. — 
Dan zal hij wachten totdat al de haver gevallen is, om dien dan weg 
te halen. — Ja, maar dan wordt men daarvan gewaarschuwd door een 
schel in huis, die verraadt, dat de deur geopend is voordat het paard 
zijn portie haver geheel heeft opgegeten. 


De pendule, waarvan ik zooeven sprak, is bovendien nog belast 
door een elektrischen geleiddraad het uur over te brengen naar twee 
groote wijzerplaten, waarvan de een geplaatst is voor in den gevel 
van het huis, de andere boven de woning van den tuinman. De eerste 
dier wijzerplaten wordt door al de dalbewoners gezien; de tweede, 
die zich juist tegenover de vensters van het huis bevindt, wijst aan 
de bewoners daarvan den tijd aan. Overigens wordt, op gelijke wijze, 
de tijd binnen’shuis nog over verscheidene kleinere wijzerplaten verdeeld. 

Voor al die uurwijzers moest een enkele klok dienen, die’ “groot 
genoeg was om niet enkel door de bewoners van de Priory, maar ook 
door die van het dorp gehoord te worden. Boven het dak van het huis 
bevond zich een klein koepelfje en daaronder eer’ klok’, “die bestemd 


214 WAT MEN AL DOOR DE ELEKTRICITEIT DOEN KAN. 


was om de bewoners voor de maaltijden zamen te roepen. Ik plaatste 
onder die klok een raderwerk, dat sterk genoeg was om den hamer op 
een verlangden tijd op te ligten. Maar daar het gewigt, dat daaraan 
hing, dagelijks zoude moeten worden opgewonden, maakte ik daartoe 
gebruik van een verloren kracht, of, om juister te spreken, van eene 
kracht, die niet gebruikt werd. Ik bragt namelijk tusschen de open- 
slaande deur van de keuken, die gelijkvloers is, en den toestel , waar- 
door het gewigt wordt opgewonden en die boven op zolder geplaatst 
is, een verband aan in diervoege, dat de bedienden al loopende gedu- 
rende hun werk, als van zelf en zonder dat zij het weten, het ge- 
wigt optrekken. Het is bijna een perpetuum mobile, waarmede men 
zich niet te bemoeiïjen heeft. Een elektrische stroom, die door mijne 
pendule verdeeld wordt, brengt den hamer in beweging en doet hem 
evenveel slagen geven als het uur is. 

Het is wederom diezelfde pendule, welke, elken ochtend , door mid- 
del van elektrische overbrenging, drie personen op verschillende uren 
doet ontwaken, te beginnen met den tuinman, en hen dwingt op te 
staan, wanneer zij wakker zijn. De in beweging gebragte wekker 
houdt namelijk niet op te luiden, voordat men opstaat en op een kleinen 
knop drukt, die zich aan het tegenovergestelde einde van de kamer 
bevindt. | 

Vooral mijn arme tuinman heeft veel van mijne elektriciteit te lijden. 
Zoude men gelooven, dat hij mijn broeikas niet tien graden te hoog of 
drie graden te laag kan verwarmen, zonder dat ik er van gewaarschuwd 
word. Den volgenden ochtend zeg ik hem: „Jan, mijne oranjeboomen 
loopen gevaar van te bevriezen, de thermometer is van nacht onder 
nul gedaald,” of: „Jan, gij hebt te hard gestookt, mijne geranium’s 
loopen gevaar van te verbranden.’ Jan krabt zich achter de ooren, 
maar antwoordt niet; ik ben verzekerd, dat hij mij voor een toovenaar 
houdt. j 

Deze thermo-elektrische inrigting gaat ook door mijn houtmijt, om 
mij van het minste begin van brand te waarschuwen. 


Hoewel niet in het bezit van vele kostbaarheden, zoo wil ik toch 
liefst behouden wat ik heb, en daarom heb ik eenige voorzorgen. tegen 
de dieven genomen. De deuren en de vensters van mijn huis zijn alle 
van een elektrischen toestel voorzien, waardoor zij verbonden zijn. met 


WAT MEN AL DOOR DE ELEKTRICITEIT DOEN KAN, 215 


de klok en wel zoo, dat wanneer er een van hen open gaat, de klok 
zoolang luidt als de deur of het venster open is. Maar hoe lastig, dat 
altijd de klok begint te luiden, wanneer men een venster opent of de 
deur uitgaat! Niet alzoo; het verband wordt gedurende den dag ver- 
broken en slechts te middernacht daargesteld, en het is wederom de 
pendule, die zich met die zorg belast. 

Wanneer wij van huis afwezig zijn, dan blijft de elektrische verbin- 
ding voortdurend bestaan, en, mogt er een deur of raam geopend wor- 
den, dan begint de groote klok zonder ophouden te luiden, alsof het 
een alarmklok ware. De tuinman en zelfs de buren worden aldus ge- 


waarschuwd en de dief loopt groot gevaar van gepakt te worden. 


Dikwijls vermaken wij ons met pistoolschieten. Wij hebben daarvoor 
een goede schietbaan. Treft iemand het middelpunt der schijf, dan 
ziet de schutter boven zijn hoofd dadelijk een bladerenkrans verschijnen. 
De kogel en de elektriciteit wedijveren hier in snelheid, want, hoewel 
het elektrisch sein slechts ontstaat op het oogenblik van het treffen , 
heeft de bekrooning op hetzelfde oogenblik plaats. 


In mijn park is een holle weg, dien men soms genoodzaakt is over te 
gaan. Er is daarover noch brug noch vonder. Maar op den rand van 
de kloof ziet men een kleine bank; de wandelaar gaat er op zitten, 
en hij zit er naauwelijks op, of hij wordt naar den overkant gedragen. 
De reiziger staat op en verlaat de bank en dadelijk keert de bank naar 
de andere zijde terug. Een tweede bank, op gelijke wijze ingerigt, 
geeft den wandelaar gelegenheid weder over de kloof te komen. 

Ik besluit hier mijne beschrijvingen. Mag ik niet nog eenige kleine 
verrassingen verzwijgen, welke den bezoeker wachten, die den geheim- 


vollen klopper opligt, waaronder de naam staat van ROBERT-HOUDIN ?”’ 
He. 


PLAATSGEHEUGEN BIJ DIEREN. 


Het is welbekend, dat paarden een weg, dien zij eens gegaan zijn, 
zeer gemakkelijk wedervinden. Menigmaal heeft een paard zijn meester 
den goeden weg gewezen, als deze daarmede geheel in de war gekomen 
was. Ben aantal voorbeelden zouden daarvan, als ook van het plaats- 
geheugen van honden, zijn aan te voeren; doch dit is in het algemeen 
bekend genoeg. 

Dat runderen den weg naar hunne stallen gemakkelijk wedervinden, 
ziet men dagelijks. Het ruime marktveld van het dorp Zuidlaren (in_ 
Drenthe) levert ’savonds een opmerkelijk schouwspel, als men de 
koeijen, die des daags in de weide geweest zijn, tegen den avond van 
alle kanten elk naar haar huis ziet gaan. Zoo ook in het uitgestrekte 
bosch van Bentheim, waar men op bepaalde uren de runderen, zonder 
geleide, met geregelden tred door de paden van het bosch elk naar 
zijnen stal terug ziet keeren. Men weet, dat, als het uitwendige van 
den stal eene groote verandering heeft ondergaan, deze dieren bij het 
opzoeken hunner verblijfplaatsen verbijsterd raken. Vandaar het spreek- 
woord, dat in Duitschland gebruikelijk is voor iemand, die als met 
open mond blijft stilstaan. „Hij staat als eene koe voor eene nieuwe deur.” 

Bij de schapen zijn daarvan mede opmerkelijke voorbeelden. In de 
Provinciale Groninger Courant van den 22sten October 1867 wordt het 
volgende medegedeeld: „Door 1. verpmvis, landbouwer te Scharmer, 
werden voor ongeveer acht weken te Zuidlaren twee schapen gekocht 
en naar Scharmer overgebragt. Een er van werd geslagt, doch het 
ander deserteerde; men vond het echter terug en wel in hetzelfde hok 
te Zuidlaren, waaruit het gekomen was. Het had zijn weg genomen 
over Foxhol, de Groeve, door alle tolhekken enz. en is hier en daar 
op zijn weg door eenige personen opgemerkt. Te Zuidlaren is het over 
de markt door het volk heen, regt uit regt aan, op zijn voormalig hok 
toegeloopen en blatende blijven staan voor de deur, die men opende, 
waarna het deftig binnentrad.…”’ 


Dit geval verdient opmerking niet alleen om den afstand, die onge- 


PLAATSGEHEUGEN BIJ DIEREN. 217 


veer 4 uren gaans bedraagt, maar ook om den afwisselenden en moei- 
lijken weg, die tusschen Zuidlaren en Scharmer ligt, zooals een ieder, 
die met de plaatselijke gelegenheid bekend is, zich dit gemakkelijk kan 
voorstellen. 

De eenigzins vreemde stijl van boven aangeduid berigt zoude welligt 
vrees doen voeden van hiermede voor den gek gehouden te worden, 
indien niet andere daarmede vergelijkbare voorvallen konden opgenoemd 
worden. 

In de Schotsche hooglanden blijven de schapen bijna het gansche jaar 
door in de opene lucht en zoeken zich gewoonlijk eenige weken vóór 
dat zij jongen werpen eene geschikte plaats daartoe uit. Hoaa ver- 
haalt, dat een schaap zulk eene plaats gezocht had op eene ver van 
de gewone weide verwijderde plek. Een op deze plaats geboren schaap 
keerde derwaarts, toen het lammeren moest, terug, hoewel het slechts 
zeer weinige dagen na zijne geboorte van die plek was weggebragt. 
Een schildpad, welke men bij het eiland Ascension gevangen had en 
welke herkenbaar was aan eenige op het buikschild ingebrande letters 
en cijfers, werd, toen het schip, waarop zij vervoerd werd, in het 
Britsch kanaal kwam, over boord geworpen, omdat men haar einde 
nabij meende, maar twee jaren daarna werd zij bij het eiland Ascen- 
sion weder opgevangen *). 

Dat trekvogels hunne vroegere woonplaatsen weder opzoeken en som- 
mige visschen, zalmen b.v. , steeds terugkeeren tot den vloed, in welken 
zij jong geweest zijn, is wel bekend, maar dat ook onder de lagere 
diersoorten een merkwaardig herinneringsvermogen voor plaatsen bestaat , 
moge nog uit het volgende blijken. 

Volgens de Agronomische Zeitung, 1867, p. 509, heeft een onder- 
wijzer te Sichelsdorf jaren lang het volgende waargenomen met betrek- 
king tot eene pad. Dit over het algemeen nuttige dier, dat veelal 
miskend wordt, doch den plantenkweeker veel voordeel doet door het 
verslinden van molwormen (of engerlingen, de maskers der meikevers) en 
andere insekten, heeft ook eene bijzondere voorliefde voor bijen en voor 
honig. Voor nu ongeveer 10 of 12 jaren bemerkte deze onderwijzer 
des morgens voor zijnen bijenstal eene groote, roestgraauwe pad, die 

1) Zie SCHMARDA, dAndeutungen aus dem Seelenleben der Thiere. Wien. 1846 en 


mijne uittreksels daaruit in het mengelwerk van den Recensent ook der Recensenten, 
1848, bl. 338. 


218 PLAATSGEHEUGEN BI DIEREN. 


daar verscheidene zwakke bijen verslond. Met eene spade werd dit, 
zoo hij meende, schadelijke dier ver in het veld weggeworpen ; maar 
den volgenden morgen zat een dergelijk dier weder bij de bijenkorven. 
Om zich nu te overtuigen, dat het inderdaad dezelfde pad was, bond de 
onderwijzer het een blaauwen draad om een der achterpooten, liet het 
daarna in een pot naar het water brengen en daarin werpen. Den 
tweeden dag daarna zat deze pad weder voor den bijenstal; doch werd 
nu naar eene ver verwijderde streek weder weg gebragt. 

Op den vierden dag had zij door weiden en veld den weg gevonden 
en zat weder op de oude plaats; doch werd nu door den onderwijzer 
zelven zoover weggebragt, dat de afstand, de grootte van het dier in 
aanmerking genomen, gerekend kon worden verscheidene mijlen ver te 


bedragen. Na ongeveer acht dagen zat de pad weder, bijen vangend „ 


voor de korven; maar thans ook gaf de onderwijzer het op, het dier te 
verjagen, te meer, daar hij de opmerking gemaakt had, dat het alleen 
zieke en afgematte bijen kon vangen; doch gezonde niet. 

Eene reeks van jaren had hij nu verder de pad met den blaauwen 
draad in de nabijheid van zijn bijenstal waargenomen, tot zij voor kor- 
ten tijd door een bontsem gevangen werd en de onderwijzer zijn bijen- 
kostganger zoo kwijt raakte. 

Onder de insekten vergissen zich de bijen zelden in het wedervinden 
hunner woningen. Zij herkennen die woningen op zich zelf minder 
dan wel hare standplaats, zoodat men menigmaal de uitgevlogen bijen 
ziet gaan in een vreemden korf, wanneer deze op de plaats van haren 
gewonen korf was nedergezet. Dat zij een goed plaats-geheugen hebben, 
blijkt eindelijk ook nog daaruit, dat bijen, die in het najaar buiten aan 
een venster veel honig ontvangen hadden, in het voorjaar, toen de 
honigreuk toch zeker lang vervlogen was, op dezelfde plaats weder 


kwamen (sCHMARDA, t. a. pl.). Vd. 


nie 


EEN PUNT 


UIT DE GESCHIEDENIS DER ZWAVELZUUR-BEREIDING. 


Wij ontleenen het volgende aan eenen brief van E. BÉRARD aan bUMAS. 

„Gij vraagt mij eenige bijzonderheden aangaande den oorsprong der 
uitvinding van de aanhoudende verbranding des zwavels in de looden 
kamers. Ik deel u deze zeer gaarne mede; de herinnering daaraan is 
nog levendig in onze familie en de overlevering er van is bij ons be- 
waard gebleven. 

Toen de fabriek la Paille in 1782 werd opgerigt, volgde men daarin 
de handelwijze, die beschreven is in cmarrar’s Traité de chimie appliguée 
aux arts, T, III, p. 26. 

Een wagen werd beladen met schotels vol zwavel, vooraf vermengd 
met een tiende van zijn gewigt salpeter. Het brandbare mengsel, aan- 
gestoken zijnde, werd de wagen in de kamer geschoven, die vervolgens 
gesloten werd. Na eenigen tijd hield de verbranding op bij gebrek van 
lucht; men moest de deuren openen en de schotels op nieuw beladen. 
Men verkreeg zoo slechts eene genoegzame hoeveelheid zwavelzuur na 
zes maanden, besteed aan eenen kostbaren en moeijelijken arbeid, die 
te midden van eenen verstikkenden dampkring moest volvoerd worden. 
Bovendien was het verlies aan zure dampen zoo aanmerkelijk en dien- 
tengevolge de geheele fabriek zoo weinig winstgevend, dat de aandeel- 
houders schier ontmoedigd waren en er ernstig over dachten haar geheel 
op te geven. 

Mijn grootvader, die toen de fabriek bewoonde en het werk bestuurde, 
had lang nagedacht over de middelen om de bewerking te verbeteren ; 
eindelijk op eenen avond van 1795 stelde hij aan crarrar het volgende 
voor: men zoude vlak naast de looden kamer een steenen oven bouwen, 
die bestemd was voor de verbranding van den zwavel; de gemeenschap 
met de kamer zoude worden daargesteld door een horizontale buis van 
geplet lood, drie lijnen dik en een voet wijd; en om te verhinderen, 


220 EEN PUNT UIT DE GESCHIEDENIS DER ZWAVELZUUR-BEREIDING. 


dat de warmte de looden buis smolt, zoude men haar omgeven met een 
looden kist, gevuld met water, dat behoorlijk vernieuwd werd. 

Crarrar had tegen deze nieuwe bewerking echter duizenderlei beden- 
kingen. Zijn doorzigt liet hem zonder twijfel de bezwaren voorzien, 
die men daarvan later ondervond en welke eerst door eAv-LUssAC met 
goed gevolg werden opgeheven. De trekking, welke in de kamer moest 
ontstaan, zoude volgens hem voorzeker een groot verlies van zure 
dampen teweeg brengen , waardoor de verkregen arbeidsbesparing zoude 
worden opgewogen. Een zeer levendige strijd ontstond. tusschen de beide 
deelgenooten en duurde den geheelen avond. Crarrar vertrok eerst zeer 
laat, zonder overtuigd te zijn. Te huis gekomen en den slaap niet 
kunnende vatten, dacht hij over al de door hem tegen het nieuwe 
stelsel gemaakte bedenkingen nog eens na. Allengs verdwijnen zijne 
twijfelingen, en, zonder dralen, wil hij aan zijnen vriend geregtigheid 
laten wedervaren. Hij wekt zijn knecht en zendt dezen, ten drie ure 
in den nacht, naar la Paille, op een kwartier afstands van de stad 
gelegen. De knecht, die de fabriek gesloten en in diepe stilte 
vindt, werpt steenen tegen de blinden van de kamer van den directeur, 
en, zoodra deze-zich aan het venster vertoont, roept hij hem toe : „de 
heer crAPTAL vindt uw denkbeeld uitmuntend en verzoekt u het morgen 
zoo vroeg mogelijk te bewerkstelligen.’ 

De nieuwe toestel werd zoodra mogelijk aangebragt en was weldra 
in volle werking. | 

In een maand tijds werd dezelfde hoeveelheid zwavelzuur verkregen , 
waartoe vroeger een half jaar gevorderd werd. Men kon aan alle aan- 
vragen voldoen en wel met zulk een gevolg, dat na drie jaren de beide 
geassociëerden eene zuivere winst van 265,000 francs onder zich ver- 
deelden. (Zes Mondes, 1867, p. 487). 

He. 


DE VULKANISCHE WERKZAAMHEID OP DE MAAN, 


Het is algemeen bekend , dat het vraagstuk , of de maanoppervlakte 
nog heden ten dage zekere veranderingen ondergaat, door de astro- 
nomen in verschillenden zin beantwoord is geworden. Terwijl verre- 
weg de meesten zich overtuigd hielden, dat in het maanligchaam alle 
planetarisch leven sedert lang was uitgedoofd, ontbrak het niet aan 
enkelen, die sporen van veranderingen op de maan meenden opgemerkt 
te hebben, het naastbij komende aan die, welke door vulkanische krach- 
ten op onze aarde worden uitgewerkt. 

e In den jongsten tijd heeft dit gevoelen weder sterke verdedigers ge- 
vonden. Den 16den October van het vorige jaar bemerkte de heer 
scHMIDT te Athene het eerst, dat de geïsoleerde krater in het oostelijk 
gedeelte van de Mare Serenitatis niet meer als krater bestond. De 
eerstvolgende maanden bevestigden deze opmerking in zoo verre, als 
het veel besproken voorwerp ook zelfs bij de tot het zien van dergelijke 
voorwerpen gunstigste zonnehoogten (van 2 tot 20 graden) niet te zien 
was, maar in plaats daarvan meest een heldere wolkachtige vlek. Des- 
niettemin werden veel kleinere kraters met buitengewone klaarheid 
waargenomen. De krater Linnaeus, die bij Lohrmans en Mädlers opname 
als een vast punt van den eersten rang diende , bezat voorheen een mid- 
dellijn van 5000 of 6000 vademen bij eene aanzienlijke diepte onder het 
niveau der omstreek. De heer scrmipr maakte zijne waarneming met 
die omzigtigheid bekend, welke ieder als regt zal erkennen, die zich 
ooit met het onderzoek der maanoppervlakte heeft bezig gehouden en 
die daardoor weet, welke bezwaren het in zich heeft een beslist oordeel 
over het bestaan en den vorm van een bepaald voorwerp te bekomen. 
Hier komt nog de omstandigheid bij, dat alle vroegere waarnemingen 
van vermeende veranderingen op de maanoppervlakte naderhand als eene 
dwaling zijn gebleken of althans ten minste zonder eenige uitzonde- 
ring daarvoor gehouden zijn geworden. Door den werkzamen directeur 
der Atheensche sterrewacht werden alle waarnemers, die met geschikte 


222 DE VULKANISCHE WERKZAAMHEID OP DE MAAN. 


werktuigen voorzien waren, opgeroepen om de bedoelde maanstreek bij 
gunstigen maanstand te onderzoeken. 

Dr. m. KLEIN gaf aan deze oproeping gehoor en toen den 18den 
Maart 1867 tusschen 7 u. 80 m. en 8 u. 30 m. de lucht voldoende 
helder was, wendde hij een 190-malige vergrooting aan en zag terstond 
op de plaats des voormaligen kraters eene witte wolk of liever eene witte , 
eenigzins elliptische vlek, die hem in bij uitstek gunstige oogenblikken 
van een gestreept weefsel scheen te zijn. Alle de andere kleine kraters 
in de Mare Serenitatis waren zigtbaar en door hunne schaduwen scherp 
begrensd. In de volgende dagen gelukte het hem bij 240-malige en 
zelfs bij 800-malige vergrootingen die omstreek van den krater meer 
gedetailleerd waar te nemen. De witte vlek op de plaats van den voor- 
maligen krater Linnaeus scheen vergroot, zijne buitenste begrenzing 
was geenszins eenigermate scherp, zooals de andere heldere vlekken of 
lichtknoopen in den omtrek, maar uitgewischt en onduidelijk. Naar 
het noordwesten en in zuidoostelijke rigting liepen twee zwakke lichte® 
strepen van den voormaligen krater als takken uit, van welke de laatste 
zich met een andere van de zuidhelling van het maangebergte Kaukasus 
kruiste en steeds zwakker wordende zijne rigting tot eene nabij gelegene 
heldere vlek voortzette. De streek van den zuidelijken rand van Lin- 
naeus tot aan de twee heldere vlakken, die zich daar bevinden, scheen 
donkerder dan de overige omstreek. 

Het schijnt dus wel boven allen twijfel verheven, dat er met den 
voormaligen krater Linnaeus eenige verandering heeft plaats gehad. De 
heer girr heeft dit insgelijks bevestigd. Dat deze verandering een werk 
der natuur en niet door vermeende maanbewoners is uitgerigt, is aan 
geen twijfel onderhevig. Men kon echter welligt denken aan eene in- 
storting of verwoesting ten gevolge van het invallen van de berglagen 
van den Linnaeus. Maar zulk eene vooronderstelling komt niet overeen 
met de waarnemingen. Het schijnt veel meer, dat er eene uitbarsting 
heeft plaats gehad en dat de uitgeworpene massa’s langs de kraterwan- 
den naar beneden zijn gevloeid. Daarheen wijzen ons de uitgewischte 
grenzen, daarheen ook de vergrooting; want de heldere vlek vertoont 
zich grooter dan voorheen de krater was. Zonder deze waarneming zou 
men aan eene bloote vulling van het kraterbekken denken ; ten minste 
zou de schaduw, welke de heuvel naar buiten werpt, slechts zelden 
en bij gunstigen zonnestand waarneembaar zijn. Thans echter mag men 


DE VULKANISCHE WERKZAAMHEID OP DE MAAN. 223 


met regt aan eene volledige eruptie denken. De uitgeworpene massas 
vloeiden over den rand des kraters naar alle rigtingen heen en de krater 
verkreeg bij matige hoogte eene zeer breede basis. De hoek zijner hel- 
lingen is daarom zeer gering en bij gevolg kan er ook geen sprake meer 
zijn van een werpen van schaduwen voor ons gezigt. Zulke heldere, 
op eenen zeer stompen kegel gelijkende gestalten vindt men zeer veel 
in de verschillende maanstreken, gelijke vormen ook op de aarde. 
Bovendien verdienen de heldere strepen vermelding, welke van de vlek 
Linnaeus in de grijze vlakte uitgaan. Mag men ze met de uitbarsting 
in verbinding brengen? En als dit het geval is, mag men dan het- 
zelfde ook van de talrijke lichtaderen beweren, die van de groote ring- 
gebergten, vooral van Tycho uitgaan en bij volle maan een groot ge- 
deelte van de maanschijf innemen? Het is niet onwaarschijnlijk, dat 
de geologie zich nu spoedig met de astronomie zal bemoeïjen, gelijk 
voor weinige jaren de chemie heeft gedaan. Als dr. Krein van een af- 
vloeijen der uitgeworpene massas spreekt, wil hij daarmede echter 
volstrekt geene bepaalde meening over de natuur dier massas hebben 
uitgesproken. Hij erkent, dat het nog veel te vroeg is om in dit op- 
zigt reeds een bepaald oordeel vast te stellen. 

Wij deelen het bovenstaande bloot mede als eene waarneming door be- 
kwame astronomen gedaan. Wij durven de hope koesteren, dat ook andere 
sterrekundigen hunne aandacht met vernieuwde inspanning op het maan- 
ligchaam zullen vestigen. Hoe sterk de boven aangehaalde getuigenissen 
ook spreken, zoo hebben wij, daarop alleen, nog geene vrijmoedigheid 
om aan de maan een nog voortwerkend planetarisch leven toe te kennen 
en zullen onder inwachting van latere waarnemingen vooralsnog ons 
oordeel opschorten. 

(Naar dr. A. PETERMANN’s Mittheilungen über wichtige neue Erforschun- 
gen auf dem Gesammtgebiete der Geographie, 1867, VI, p. 2381). 

Dr. A. T. REITSMA. 


TELEGRAMMEN. 


Voor eenige weken werd in het paleis van Buckingham te Londen 
een groot diner gegeven ter eere van den heer cyrus rreLp, den ont- 
werper van den transatlantischen telegraaf. Men kwam toen op het 
denkbeeld om telegrafische depèches te wisselen met den president 
JOHNSON , den secretaris sSEWARD, den gouverneur van Cuba en den gou- 
verneur van New-Foundland. De draden waren voor deze gelegenheid 
geleid tot in de zaal waar het feest plaats had en de telegrafische 
antwoorden werden ontvangen, eenige na slechts zes minuten, andere 
na twee uren. Doch het merkwaardigst wegens de snelheid was de 
correspondentie met San Francisco. Men had daartoe al de draden door 
het vaste land van Amerika vereenigd, van Hearts Content tot aan de 
hoofdstad van Californië. Het telegram werd van Valentia afgezonden 
den Isten Februarij des morgens te 7 uur 21 minuten en het antwoord 
werd ontvangen te 7 uur 28 minuten; het was toen te San Francisco 
11 uur 20 minuten des avonds van den Slsten Januarij. In twee 
minuten was door het telegram een afstand afgelegd van meer dan 
20,000 kilometers of 3600 uren gaans, d. 1. de halve omtrek der aarde ! 

He. 


STEENKOLEN IN ENGELSCH INDIE. 


Het laatst verschenen deel der Memoirs of the geologveal Sorvey of India 
bevat een troostrijk berigt voor die Engelschen , welke met angst de uit- 
putting der steenkolenbeddingen in hun eigen land te gemoet zien. In het 
rivierdal van den Damudah, dat meer dan 1200 vierk. Eng. mijlen opper- 
vlakte beslaat, worden onmetelijke minerale schatten en daaronder vooral 
steenkolen gevonden. Ze zijn van zoo uitmuntende hoedanigheid, dat zij 
zonder bijmenging van Engelsche kolen ter gasbereiding kunnen worden 
gebruikt. Reeds lang waren zij aan de inlanders bekend, die van ver weg 
komen om ze te halen. Dr. orpmam, die aan het hoofd van het geologisch 
onderzoek van Indië staat, schat dat alleen in het steenkolenveld van 
Dscherria, dat slechts een zesde van het geheele gebied omvat, 465 mil- 


lioenen tonnen liggen. He. 


HET STEENKOLEN-TIJDPERK:; 


DOOR 


R. E‚. DE HAAN. 


Gelijk menige schoone of nuttige kunst hare geboorte dankt aan de 
zucht tot bevrediging van ligchamelijke behoeften , zoo ontsproot menige 
tak van wetenschap uit de begeerte tot stilling van geestelijken dorst 
of honger. 

Heeft het vergankelijke deel van ons ik niet te miskennen regten, 
welker verwaarloozing tot volslagen ondergang van dat deel zou leiden, 
niet minder duur zijn onze verpligtingen omtrent de andere helft van 
ons bestaan, willen wij ook die niet van karakter zien ontaarden. 

De behoeften van onzen geest laten zich zamen vatten in dit ééne: 
dorst naar kennis. Kennen, weten, ziedaar de drijfkracht, die op 
tgebied der geestenwereld gestadige beweging wekt en onderhoudt, 
vooral het kennen en weten van datgene, waarmede ons eigen zijn in 
onmiddelijke betrekking staat. 

Reeds van de allervroegste eeuwen af was dan ook de stoffelijke 
wereld rondom hen het uitgangspunt van eene reeks van denkbeelden , 
gissingen, stellingen en vragen van volken en personen. Het wanneer, 
het hoe, het waarom van ’t bestaan der natuur hield den diepzinnigsten 
denker bezig. Zelfs de minder ontwikkelde, als door natuurlijke aan- 
drift daartoe geleid, gevoelde zijn eigen wezen in zoodanige betrekking 
tot het onderhavige punt, dat hij niet naliet oplettend het oor te 
leenen aan ’tgeen de wijzen hem daarvan wisten te melden. Zoo 
ontstonden er in den loop der tijden verschillende kosmische stelsels, 

1868. 15 


226 HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 


d. 1. verschillende wijzen van voorstelling van de schepping onzer aarde 
en andere hemelbollen , de in orde brenging dier werelden , hare instand- 
houding en de wetten, die daarbij optraden. Ik zeg, er vormden zich 
verschillende voorstellingswijzen, want hoe kon er eenheid van teeke- 
ning ontstaan, zoolang het standpunt verschilde, waaruit men de figuur 
ontwierp ? De subjectiviteit speelde hierbij eene hoofdrol. De natuur, 
hoogst gebrekkig gekend, werd dan ook zeer kwalijk begrepen, 
bekrompen opgevat en de Schepper — bij de meeste oude volken niets 
anders dan de natuurkracht — uit die denkbeelden gevormd, moest bij 
de verschillende gestalten, die Hij aannam, noodwendig verschillend zich 
in de werkingen Zijner kracht openbaren. De mensch in zijn oorsprong, 
wezen, bestemming, in zijne betrekking tot de natuur en de Godheid , 
maakte een niet te missen element uit in het natuur- wijsgeerige 
stelsel en ziedaar den oorsprong van het naauwe verband, dat er be- 
staat tusschen de godsdiensten en de wereldbeschouwingen der volken. 
De ontwikkeling van den Kosmos, gelijijk zij voorkomt in de gewijde 
schriften der Israëlieten, moest alzoo een karakter dragen, onderschei- 
den van het wereldstelsel der Grieken en Romeinen, en bij dezen ver- 
schilde de meening van die der Noormannen of Indiërs. Geen stelsel 
kon echter den toets der kritiek doorstaan, zoo lang de methode, die 
men had gevolgd, niet de ware was, zoo lang dus elk stelsel den stempel 
droeg van de subjectiviteit des ontwerpers en de natuur zelf niet tot 
uitgangspunt had gediend. De natuur zelf moest echter daartoe in de 
eerste plaats worden bespied, tot hare geheime werkplaatsen moest men 
doordringen om met de kennis van duizende feiten toegerust, de 
wetten uit te vorschen, die haar voor eeuwen beheerschten , met de 
omstandigheden, waarop deze toen inwerkten. Staan wij nu nog niet 
op de hoogte, die ons veroorlooft alles reeds te overzien, alles reeds 
te doorzien, alles reeds te weten, zulks geeft volstrekt geen regt tot 
de uitspraak, dat wij thans, evenmin als vroeger, in staat zouden zijn 
ons een op waarheid rustend oordeel over den gang der gebeurtenissen 
aan te matigen. Het vele positieve in ’t bezit der wetenschap geeft 
regt tot veel positieve uitspraken. Het is de pligt der wetenschap 
den juisten zamenhang te zoeken tusschen oorzaak en gevolg, opdat de 
gevolgtrekking geehe zaken treffe, waarvan ’t verband niet streng is 
aangewezen. Op deze wijze is er in den laatsten tijd eene op zich zelf 
staande wetenschap ontstaan, die, hoeveel gebrekkigs haar nog aan- 


HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 20 


kleeft, hoeveel leemten zij ook nog bevat, in vele opzigten een over- 
heerlijk gebouw mag genoemd worden, welks fondamenten alle mogelijke 
stormen reeds hebben doorstaan, een gebouw, van ’t welk gezegd mag 
worden : het geraamte is deugdelijk en waar, het spant- en bintwerk 
Is op mathematische wijze zaamgevoegd, slechts de inwendige versie- 
ring, het lijstwerk, de behangsels, het al fresco wacht van den tijd 
de voltooijing of vérbetering. Die wetenschap is de Groroeie, de we- 
reldwording van den tegenwoordigen tijd, de Genesis in ongewijden 
vorm, maar van even verheven inhoud; zij draagt de subjectiviteit niet van 
den persoon, maar van de natuur, zij draagt het gewijde merk der 
waarheid op haar voorhoofd. Het is eene wetenschap, rijk van inhoud 
niet alleen, maar hoogst afwisselend en boeijend en tegelijk niet van 
belang ontbloot, ook voor de lezers van het Album. Geen mensch, 
die op den naam beschaafd aanspraak maakt, mag thans meer geheel 
onbekend zijn met hare resultaten. Een hoofdstuk uit die wetenschap 
den lezers van het Album voor te dragen, kan niet anders dan eene 
aangename bezigheid zijn, hoezeer de moeijelijkheid, zulks in behoorlijken 
vorm te doen, niet te ontkennen valt. In de keuze van een onder- 
werp werd ik geleid door de bedenkingen, door sommigen geuit tegen 
de methode der geologen. Ik wensch de aandacht des lezers te vestigen 
op de steenkool en de steenkolen-periode. Ten einde dit rijke onderwerp 
niet te oppervlakkig te behandelen, zal ik het verdeelen. Voor eene vol- 
gende gelegenheid het mineralogisch karakter en de wijze van win- 
ning der verschillende soorten van steenkool besparende, heb ik mij 
in de volgende bladen ten taak gesteld het geologisch gedeelte, nl. 
het ontstaan en de ligging der steenhoolbeddingen, te schetsen. 


Hoe onoogelijk de zwarte massa op zich zelf ook moge zijn, die 
het onderwerp onzer beschouwing uitmaakt, hoe verre verheven boven 
deze, naar den schijn te oordeelen, de schitterende diamant en het 
‚_ kostbare goud moge pralen, niemand is er, die de reële waarde van 
de steenkool een oogenblik in twijfel zal trekken. Naast het ijzer is 
zij de ziel aller bedrijven, de weldoenster van ’tmenschdom, de hef- 
boom der beschaving, de bondgenoot der verlichting. Verbeeldt u voor 
een oogenblik de steenkool uit onze huizen, fabrieken, stoomwagens 


15 * 


228 HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 


en stoomschepen verwijderd, met één woord, de wereld zonder steen- 
kool, wat zou er van worden, of liever, wat was zij geworden zonder 
de nooit volprezen kool? 

Het is dus wel zeer de moeite waard, dat wij eenige oogenblikken 
aan de overdenking dezer stof toewijden. Van waar kwam deze stof 
tot ons? In grooten voorraad is zij voorhanden. De eerste honderd- 
duizend jaren behoeven, zelfs bij vele malen verdubbeld gebruik, geen 
uitputting te vreezen van de thans bekende magazijnen. Het mikros- 
koop haalt er de elementen der plantenwereld uit te voorschijn, de 
scheikundige analyse insgelijks, onzer aller ervaring wettigt dit oordeel. 
De wanden van ’tsteenkolen-bergwerk vormen berceaux van allerlei 
loof; fossiele boomstammen spreken luide hetzelfde getuigenis uit. 

Voorwereldlijke bosschen rijzen reeds op voor onzen geest en met niet 
minder heimwee dan de geschiedvorscher terug wil spoeden naar den 
ouden tijd van den spitsbogenstijl, naar de holle gewelven der 
gothische zalen, hijgt onze ziel naar de donkere wouden en het aloude 
mostapeet van het steenkolentijdperk. Welke methode echter te volgen 
om hier den regten weg in te slaan? De methode, die de geologie in 
alles volgt, t. w. van het thans waargenomene en bestaande te be- 
sluiten tot vroegere toestanden. 

En juist deze methode, die de eenig rationele is, vindt naar het 
schijnt bij sommigen tegenwerping. „Hoe,”’ zeggen deze, „wil men 
het bestaande als basis aannemen voor vroegere toestanden? Wie ver- 
zekert u, dat er in den ouden tijd, waarvan gij geologen gewaagt, niet 
geheel andere toestanden en wetten heerschten ?” 

Juist om deze tegenwerping te ontzenuwen heb ik het onderwerp 
van deze beschouwing bijzonder geschikt geacht. Laten wij zien, welken 
grond de tegenwerping heeft. Ik moet vooreerst aannemen, dat de 
partij gronden heeft voor het tegendeel. Gaarne zou ik ze leeren 
kennen. Ik stel dan de vraag: uit welke gegevens leidt go af, dat 
de natuur vroeger door andere wetten beheerscht werd dan thans? 
Tot het geven van een antwoord op deze vraag zal men zich onmagtig 
gevoelen. Welnu! als er dan geene gegevens zijn voor de hypothese , 
dat de toestanden vroeger anders waren dan in den tegenwoordigen tijd, 
dan vervalt elk regt tot de hypothese; ten tweede: het op zichzelf 
zoo rationele gevoelen, dat de natuur zichzelve in haar wetten en wer- 


kingen gelijk gebleven is, krijgt daardoor steun; ja zonder bewijs voor 


HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 229 


het tegendeel, mag dit tegendeel in de verte niet verondersteld worden. 
Ten derde: wanneer men daarentegen bewijzen weet aan te voeren 
voor de meening, dat de vroegere toestanden gelijk waren aan de 
hedendaagsche, dan is de aanneming van dat beginsel verzekerd. De 
geologie is geheel de wetenschap der ervaring en moet met betrekking 
tot nog duistere punten zulks meer en meer worden. Zij gaat uit 
van het hedendaagsche, van het bestaande, om tot de verklaring van 
vroegere feiten te komen; maar als men zich nu voorstelt, dat de 
geologie. den vroegeren tijd met den tegenwoordigen identisch houdt, 
bedriegt men zich zeer. Juist de geologie is daar om te bewijzen, 
dat vroegere perioden hemelsbreed van de tegenwoordige verschilden, 
en dit beweren wordt door de tegenpartij, die zich in dezen niet 
gelijk blijft, van ouds af hard gevallen. Maar de geologie legt bij de 
vroegere werkingen — ofschoon vaak op grootscher schaal — dezelfde 
oorzaken ten grond als bij de hedendaagsche, en deze meening wordt 
door de feiten op alle mogelijke wijzen bevestigd. 

Het is mijn doel niet dit opstel uitsluitend aan de bestrijding van 
de tegenstanders der geologie en der geologische gevolgtrekkingen te 
wijden, maar slechts in den loop er van daadzaken tot mijn onderwerp 
betrekking hebbende aan te voeren, die zeer geschikt zijn om de oogen 
te openen van de zoodanigen, die zich in het standpunt der geologie 
niet kunnen vinden. 

Bepalen wij ons,‚in de eerste plaats tot de geschiedenis eener met de 
steenkolen analoge brandstof, de turf, 

Er bestaan twee soorten van turf, de ligte of lange turf en de 
harde of sponturf, ook wel baggerturf geheeten. De eerste heeft zijn 
oorsprong in de hooge, de andere in de lúge veenen. 

Eene laag veen vereischt voor zijne wording een stilstaand, ondiep water. 
Verschillende soorten van waterplanten groeijen in den slijkerigen bodem , 
verheffen zich boven den lagen waterspiegel, sterven af en, door ’t water 
voor den vernielenden adem der dampkringslucht beschut, ondergaan 
die gestorven plantendeelen een begin van verrotting. Daardoor wordt 
de bodem van den plas allengs opgehoogd, vormt een sponsachtigen koek , 
die door zijne ligtheid eindelijk op de oppervlakte des waters komt 
drijven. Op dit eilandje begint thans een welig moerasgewas te gedijen , 
en zoo wordt, door den groei van ’teene geslacht op de overblijfselen van 
het andere, die koek steeds grooter van omvang en dikte, terwijl de vochtige 


230 HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 


sponsachtige massa de algeheele ontleding van ’t gestorvene tegenhoudt. 
Somwijlen erlangt dat eilandje stevigheid genoeg om zelfs hoornvee te 
dragen, dat dan met instinktmatig beleid de minder vaste plaatsen weet 
te vermijden, of de landman weet er als hooiland op andere wijze partij 
van te trekken. Soms gaat door het onderzinken der soortelijk te zwaar 
geworden massa de nieuwe grond weder verloren, maar in elk geval 
blijft na een tal van jaren weinig of niets meer van den oorspronkelij- 
ken poel over, die zich opgevuld heeft met eene zwarte, uit half ver- 
gane plantendeelen gevormde massa, die de steek- of sponturf of 
harde turf oplevert. 

De vorming van hoog veen is wel in den aard der zaak dezelfde, 
maar gaat eenigszins anders in zijn werk. Hier zijn ’t geen water- 
planten, maar boomen en mossoorten, die bij voorkeur in de schaduw 
der bosschen ontkiemen, waaraan het veen zijn ontstaan heeft te danken. 
In ons land en werelddeel heeft men geene gelegenheid meer die 
veenvorming uit bosschen gade te slaan. In Amerika daarentegen, 
waar nog natuurlijke bosschen zijn, die sinds hun ontstaan nog door 
geen menschenhand werden getroffen, in Amerika’s-maagdelijke , onge- 
repte wouden, gelijk men ze wel eens om bovengenoemde oorzaak 
noemt, vindt men nog die veenvorming in vollen gang. Jaar in, jaar 
uit laten de boomen hunne bladeren vallen. Deze met de afgerukte 
twijgen vormen eerst een vruchtbaren humus of teelaarde, die door 
overmaat van vocht, waaraan deze steeds rijk is, het vergaan van een 
volgend geslacht tegenhoudt, dat dan halverwege op den trap der ver- 
weering of verrotting blijft stilstaan en alzoo veen vormt. Jaar op 
jaar wordt die veenlaag dikker, maar begraaft dan ook jaar op jaar de 
wortels der boschboomen steeds dieper in het veen. Dit veen levert 
door zijn zuurheid ongunstige voorwaarden op voor het verder voortbe- 
staan van zoodanig bosch. Eerst verdwijnt het kreupelhout, later ook 
de hoogopgaande boomen, mossoorten, die thans een aanzienlijk deel 
in de verdere veenvorming uitmaken, vervangen het gestorvene, later 
komt ook de heideplant en het voormalige bosch is overgegaan in eene 
dorre heivlakte, rustende op eene meer of minder dikke laag veen. 
De stormwind gierde evenwel somtijds door dat bosch, rukte boom bij 
boom omver of velde geheele plekken door zijn alvermogen. In meest alle 
veenen vindt men overvloed van zoodanige ten onder gegane bosschen 


als kienhout aanwezig. Dat hout blijft eeuwen lang bewaard, want 


HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 231 


het veen is als eene reusachtige spons, vol water, die juist door dat 
watergehalte zijn eigen bestaan waarborgt en het hout voor verrotting 
bewaart. Op dat door den storm geteisterd veld verrijst een nieuw 
bosch, dat andermaal door een storm kan worden getroffen en tot 
eene tweede laag kienhout in eenig veen aanleiding kan geven. 
Zoodanig is de oorsprong van hoog veen. Was het mijn doel de aan- 
dacht des lezers bij de veenvorming te bepalen, de voorafgaande schets 
zou ik aanmerkelijk kunnen uitbreiden, de verschillende omstandigheden, 
waaronder de ligging en hoedanigheid van het veen voorkomen, daarbij 
kunnen opnemen, vooral met betrekking tot ons eigen vaderland, en 
wij zouden op deze wijze de lezers van het Album langen tijd leerrijk 
kunnen bezighouden, doch ik wilde slechts wijzen op de vorming van 
het veen, gelijk het zich onder onze oogen nog heden ten dage voordoet , 
ten einde de vorming van de steenkolenbeddingen begrijpelijk te maken. 
Want op dezelfde. wijze als thans nog veen ontstaat, evenzoo werd voor 
millioentallen van jaren steenkool gevormd. Steenkool toch is niets anders 
dan woorwereldlijk veen. Is het verschil tusschen steenkool en veen op den 
eersten blik te groot om geloof te slaan aan deze bewering, ik moet vooraf 
zeggen, dat dit onderscheid meer schijnbaar dan wezenlijk is. Scheikundig 
onderscheidt zich de steenkool zeer weinig van de turf. Zoo aanstonds 
zal ik trachten dit duidelijk te maken. Bij het schijnbare verschil wensch 
ik eerst een oogenblik stil te staan. Steenkool, eene harde, meer 
digte, glanzende massa. Turf, zelfs de harde baggerturf, betrekkelijk 
ligt en dof. Maar er is een tusschenwezen, dat in dit opzigt al 
weder de turf met de steenkool verbindt, eene stòf, die eensdeels op 
steenkool, aan den anderen kant op turf gelijkt, eene stof, waarvan 
er variëteiten zijn, waarvan ’t moeijelijk is te zeggen, of zij tot de turf, 
andere, van welke men bezwaarlijk weet te zeggen, of zij niet eerder 
tot de steenkool behoorden gebragt te worden. Men heeft steenkool, 
die men geneigd is tot de berwinkhool — want dit is de naam van dat 
tusschenwezen — te brengen, men heeft turfsoorten, die men bijna 
tot de bruinkool kan brengen. Men verbeelde zich slechts, dat een onzer 
veenen eenige honderde ellen diep onder de aardoppervlakte werd bedolven. 
Mij dunkt, men zal moeten bekennen, dat in dezen toestand de turf 
haar eigenaardig karakter moet verliezen, dat de turf zou ophouden turf 
te zijn. Heeft de lezer wel eens geperste turf gezien ? Maar hij denke 
daarbij aan den invloed der aardwarmte, die scheikundig ontledend op dat 


282 HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 


veen inwerkt en de geearboniseerde turf, gelijk zij heden ten dage wordt 
afgeleverd, speelt hem, dunkt mij, onwillekeurig voor den geest. Welnu! 
steenkool is voorwereldlijk veen, gedrukt door lagen van honderde ellen 
dikte, aan den invloed der aardwarmte, tegelijk met dien druk, eeuwen 
lang blootgesteld, terwijl bruinkool moet beschouwd worden als veen, 
tot de genoemde stof vervormd door mindere drukking, mindere warmte, 
minder lange jaren duur. Slechts in zoo verre zou er dan wezenlijk 
verschil bestaan, als er vroeger andere plantenvormen tot de veenvor- 
ming meewerkten en een scheikundig proces eene omzetting der stof be- 
werkstelligde. En zoo even, — merkt men teregt aan — gewaagde 
ik van scheikundige gelijijkaardigheid en nu wijs ik op scheikundig 
verschil. Het is zoo, maar ook ik heb mij niet vergist, want koolstof, 
waterstof en zuurstof zijn in alle drie vervat, maar slechts de verhou- 
dingen, waarin deze grondstoffen in turf, bruinkool en steenkool voor- 
komen, verschillen. Onderstaande tabel zal zulks duidelijk maken. 


Koolstof. Waterstof. - Zuurstof en stikstof. 

Hout 49.1 6.8 44,6 
blind 60.7 6.2 88 
Diluviale schieferkool 

(van Uznach) 55.8 5.7 96.8 
Bruinkool (tertiair) 69.5 6.6 20.8 
Steenkool 82.1 6.5 12.4 
Anthraciet 93.8 2.6 8.5 


Men ziet hieruit, dat het procentische gehalte aan koolstof stijgt, 
dat aan zuurstof vermindert, naarmate de brandstof meer fossiel wordt. 
Wij hebben hier dus te doen met een verweerings- of verbrandingsproces. 
Die verbranding geschiedt meer ten koste van de koolstof dan van de 
waterstof. Het produkt der verbranding is alzoo koolzuur en ten deele 
ook water. Inderdaad vindt men in de bruinkool-bergwerken ophoo- 
pingen van koolzuurgas. Maar nu verbindt zich op hare beurt de overtol- 
lige waterstof met de koolstof tot koolwaterstofgassen, die in de bergwer- 
ken bekend zijn onder den naam van „schlagendes Wetter” of mijngas, 
zoo zeer berucht door de vreeselijke ontploffingen , waartoe het aanleiding 
geeft. De vorming van dit gas wordt daardoor mogelijk, omdat de 
bovenliggende lagen de zuurstof van den dampkring van het fossiele hout 
afweren. Zoo ontstaan er steenkolen, die op hare beurt in coke of 
anthraciet worden omgezet door verderen voortgang van het verwee-_ 


HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 2338 


rings-proces, even gelijk de drooge destillatie in gesloten vaten zulks in 
onze gasfabrieken bewerkstelligt. 

Ik kan niet nalaten een voorbeeld uit onze onmiddelijke nabijheid 
aan te halen, dat voor den gestelden overgang van veen in bruinkool 
pleit. Een uur ten Z.O. van Nijmegen wordt in ’tschilderachtige Berg 
en Dal een nieuw logement gesticht. Op die plaats werd in de maand 
November 1867 een begin gemaakt met het delven van een put. Die put 
doorboort verschillende lagen, waarvan bijgaande tabel den aard en 
het aantal te kennen geeft. Een dier lagen (fig. 1) bestaat uit eene 
veenvorming. Die turf werd, zooals men ziet, gedrukt door een aan- 

Fig. 1. zienlijk gewigt. Zij 


| - werd daardoor zamen- 
54.9 Zand met grind en 


geperst en inderdaad is 
Ned. el ben zij dan ook digter, 
REE oe vers bats are ‚ne zwaarder en glanziger 
1.7 el en dan gewone turf, zoodat 
men daarin den reeds 
1 el Turf merkbaren overgang 
ï TE NRR DE van veen in bruinkool 
0.5 el Blaauwe klei. kan erkennen. En gelijk 
het mikroskoop in het 
Zand, grind, vuursteen- veen nog de planten- 
6.9 el knollen en klapper- soort weet aan te wijzen, 
steenen. waaruit het ontstaan is, 
ES reen pier nr 00 Gokugverzaadt, „een 
2 el water. stukje steenkool, opzet- 
Putboring te Berg en Dal (Beek bij Nijmegen). telijk daarvoor gesle- 


pen, onder het mikroskoop nog den cellenbouw van de plant, die 
haar vormde. En ook kienhout, gelijk wij dit in de turf vinden, is 
dikwijls in overvloed in de steenkool aanwezig. Algemeen bekend *) 
is de afbeelding van de steenkolenmijn te Treuil bij St. Etienne. 
Een aantal overeind staande boomstammen, steeds loodregt op de 
laag, waarin zij zich thans bevinden en waarin zij ‘dus eens 
wortelden , door de geweldige drukking somtijds slechts papierdikte 
hebbende, heeft men hier uit den grond gehaald. Het is het over- 


1) Dit is de bekende plaat, voorkomende in alle geologische handboeken. 


234 HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 


blijfsel van de bosschen, waaruit deze kolenmijnen ontstonden. En 
dit kienhout der steenkolen bevindt zich even goed als dat van de turf 
in lagen. Doch wij komen straks op die zermannen — geliijk zij wel 
eens worden genoemd — terug. 

Thans wordt het tijd die lagen wat van naderbij te beschouwen. 
Somtijds komen de steenkoollagen aan den dag, d. 1. in de gewone 
taal, zij bevinden zich aan de oppervlakte, gelijk aan de Sambre en de 
Maas, zoodat men opene groeven ter exploitatie verkrijgt. Inde meeste ge- 
vallen echter is men verpligt ter opsporing der steenkolen een onderaardsch 
mijnwerk aan te leggen, gelijk o.a. bij Newcastle, alwaar het zich tot 
eene diepte van 6000 voet onder de zee uitstrekt, terwijl de steenkool- 
formatiën van N. Schotland tot op eene diepte van 14000 voeten afdalen. 
Hieruit volgt, dat nog zeer veel plaatsen in de bekende streken der 
aarde tot dusverre verborgen gebleven schatkameren dier delfstof kunnen 
inhouden, die later ontgonnen zullen worden of op zoodanige diepte lig- 
gen, dat eene exploitatie ten eenenmale onmogelijk wordt. De steenkool 
zelf bevindt zich nimmer in aders of stokken, gelijk vele ertsen, maar 
steeds in beddingen of lagen, evenals onze veenen, ’t geen trouwens ook 
uit de wijze van ontstaan volgt. De steenkoollagen bereiken nimmer 
eene aanzienlijke dikte. Lagen van 30 ellen, gelijk men vindt bij 
Creusot in Frankrijk, zijn uitzonderingen. De gewone dikte gaat zelden 
10 voet te boven. Lagen van minder dan 15 duim noemt men niet 
bouwwaardig, d. 1. hare ontginning zou de kosten niet kunnen dekken. 
Hetgeen echter die weinige dikte vergoedt, is het aantal dier beddingen 
in een zelfde steenkolenveld. Die lagen, soms meer, soms minder in 
getal, worden afgewisseld door kalk-, zandsteen- en leilagen. De mag- 
tigheid, d. 1. de gezamenlijke dikte dier lagen, alzoo van de geheele 
steenkolenformatie bedraagt op sommige plaatsen 12000 voet. Dit is het 
geval in Lancashire. Van deze 12000 voeten bestaan de onderste lagen 
uit 5000 voet dikke kolenkalkbeddingen, de andere 7000 voet uit 
koolvoerende lagen. 

Het steenkolenbekken van Dresden bevat slechts 4 lagen steenkool, 
dat van Dudley 11, die te zamen met de tusschenliggende dunne lei- 
lagen 80 voet dik zijn; dat van Newcastle bevat 40 boven elkander 
liggende lagen, waarvan de meeste echter zoo dun zijn, dat zij niet 
bouwwaardig worden geacht; dat van Bergen in Henegouwen bevat 
115 bouwwaardige lagen, die elk afzonderlijk echter beneden de 3 voet 


HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 235 


dikte blijven; dat van Saarbrück bevat 164 beddingen, waaronder 44 
zeer dunne, dat van Colebrookdale telt 135 beddingen, te zamen 500 
voet dik; dat van Luik telt 85 lagen, waaronder één ter dikte van 2 
el. Men heeft in deze Luikerbedding 83 verdiepingen, de onderste ver- 
dieping telt 33 beddingen met kiezelachtige magere kolen, de middelste 
21 lagen met half vette en de onderste 31 lagen vette steenkolen. In 
het bekken van Eschweiler telt men 46 lagen, waarvan 15 geëxploi- 
teerd worden, die een voortreffelijke vette kool opleveren. 

De oppervlakte der kolenvelden is eveneens zeer verschillend. Deze 
formatie kan slechts aan den dag komen aan de oppervlakte of langs 
den oever der opgeheven en droog gelegde, vroeger gevormde devonische 
of andere door bezinking ontstane gesteenten. Daaruit volgt, dat alle 
andere tot de koolformatie behoorende gronden noodzakelijk bedekt zijn 
door de later gevormde gronden, onder welke men dikwijls met groote 
kosten de brandstof gaat opsporen. Maar ook volgt hieruit, dat het 
steenkolenterrein in ’t algemeen weinig plaats op de aardoppervlakte 
inneemt. In Frankrijk beslaat het slechts 1/200 van de oppervlakte 
van dit land, in België 1/24 en in Engeland 1/20. 

Maar nemen wij daarentegen de geheele vierkante oppervlakte van 
eenig bekken, dan wordt de zaak anders. 

Het kolenbekken van Zuid-Wales in Engeland is 20 geographische 
mijlen lang en in ’t oosten 4 mijlen breed. In Schotland vormt het 
steenkolengebied eene van ’tZ.W. naar ’t N.O. gerigte streek, ter 
breedte van 25 Engelsche mijlen. 

De grenzen van het Belgische bekken kunnen door eene lijn aange- 
duid worden, die men van Bethune over Doornik, Namen, Luik naar 
Aken trekt. Het grootste Amerikaansche bekken strekt zich uit in eene 
lengte van 600 Eng. mijlen van de zuidspits van ’t Alleghanigebergte 
in Tenessee tot aan den noord-oostelijken hoek van Pensylvanië: De groot- 
ste breedte bedraagt 170 Eng. mijlen. Het heeft den vorm van eene 
ellips en 60000 kwadraatmijlen oppervlakte. Een ander groot bekken 
in Amerika, dat van Illinois en Missouri, is 360 Eng. mijlen lang 
tegen 100 breed en heeft eene oppervlakte van 50,000 Cg mijlen. 

De gezamenlijke oppervlakte der Amerikaansche bekkens kan op 
160,000 TI mijlen geschat worden. 

Eene enkele bedding, t. w. de Pittsburgerbedding, die aan den regter 
oever van de Ohio bij Pittsburg tot eene magtigheid van 10 voet 


236 HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 


aan den dag komt, heeft eene lengte van 225, eene breedte van 100 
mijlen en eene oppervlakte van 14000 OD Eng. mijlen. 

Van waar toch, vraagt men misschien, die boven elkaar lig- 
gende beddingen van brandstof en de daar tusschen liggende veel 
malen dikkere lei- en zandsteenbanken? De betrekkelijke dunheid der 
koollagen kan geen verwondering baren, als men bedenkt, dat de 
plantenmassa door den geweldigen druk werd ineengeperst, terwijl de 
scheikundige omzetting eerst of daarna het volumen ook had vermin- 
derd. De tusschen liggende lei- en zandsteenlagen konden echter niet 
in die mate worden zamengeperst, zoodat deze veel meer de oorspron- 
kelijke dikte moesten behouden. Van welken oorsprong zij echter zijn, 
is niet moeijelijk te gissen, als men bedenkt, dat lei niets anders is dan 
verharde leem of klei. Het voornaamste bestanddeel van beiden is 
kiezelzure aluinaarde, ’tverweeringsprodukt van den veldspaat. Van 
hier, dat de leilagen hier en daar in aluinleijen zijn overgegaan; zij 
behoefden daartoe trouwens slechts op geschikte wijze hun kiezelzuur 
voor zwavelzuur te verwisselen. 

Bosschen worden herhaalde malen geteisterd door stormen; dit 
gold ook van de bosschen der voorwereld, de veenbosschen, die den 
grondslag voor de steenkool vormden. De boomen werden uit den 
grond gerukt, de rivieren, die door deze veenbosschen kronkelden, 
traden buiten hare oevers en overstelpten het omgewaaide bosch met 
zand of klei, al naar den aard der stof, die deze stroomen meevoerden. 
Dat zulks vroeger kan geschied zijn, blijkt uit de omstandigheid, dat 
wij zulks heden nog zien geschieden in de Amerikaansche bosschen. 
Het bosch behoefde echter vooraf geenszins omgewaaid te zijn, ook op 
andere tijden kon het rivierwater dezelfde uitwerking hebben, met dit 
onderscheid, dat de boomen nu min of meer diep, terwijl zij in de 
onderlaag ‘bleven wortelen, in overeind staande houding door het omrin- 
gende slijk en zand werden overstelpt, tot eindelijk de massa te dik 
werd, de levenskracht uitgedoofd en deze gebeurtenis na eeuwen 
zich zou verraden aan de loodregte rigting dier boomstammen op de 
zandsteenlagen, ofschoon deze ook later opgeheven en in anderen stand 
tot den horizon werden gebragt. Die boomstammen behoorden tot 
planten-familiën, die een week merg bezitten, weshalve zij zoodanig 
zijn zamen gedrukt, dat sommige nog slechts papierdikte bezitten , of het 
inwendige is opgevuld met lei- en zandsteenmassa’s, die na den dood 


HET STEENKOLEN-TIJDPERK. Jr 


van den stam en het uitvallen van het merg ‘in het inwendige drongen. 
Somtijds zijn deze stammen geheel in sideriet omgezet, vanwaar de 
benaming van ijzermannen. (Saarbrück)). 

Daar vele dier stammen nog op hunne wortels staan, welke bij deze 
boomsoorten zich ligt laten afscheiden, is dit een bewijs voor de 
stelling, dat zij, t. w. de boomstammen, daar ter plaatse eens groeiden 
en niet herwaarts werden vervoerd. 

Een groot aantal steenkoolbosschen zijn echter aan den mond van 
groote rivieren ontstaan, nabij het zeestrand. Daar vormen zich nog 
heden ten dage lagunen, dat zijn moerassige streken met digt houtge- 
was bezet, eene menigte boscheilandjes, door rivierarmen van elkander 
gescheiden, eene delta, door water doorsneden; tallooze malen over- - 
stroomt de vloed deze boschrijke streken, zand en slijk bedekken het 
moeras- en struikgewas. Eene.nieuwe vegetatie groeit op dien vrucht- 
baren bodem om hetzelfde lot eeuwen achter eeuwen te ondergaan. Al 
naardat de plantengroei door langere of kortere tijdperken van rust 
zal zijn gekenmerkt, zullen dan ook de zich vormende veenlagen, die 
later in steenkool overgaan, meer of minder dikte verkrijgen. Maar 
op den natten kleibodem valt een blad of daarin zinkt een afgerukte tak , 
het wordt overstoven met zand, dat onder anderen ook nog door de zee 
kan worden aangevoerd bij wijze van duinvorming, of bedekt door een 
nieuwe kleilaag; de vorm blijft bewaard ook nadat het blad of die 
tak is vergaan, en als na millioenen jaren die leentlaag wordt opgebro- 
ken, zal de oppervlakte der liggende, d. i. onderste laag, den eenen 
kant, en de oppervlakte der hangende, d. i. bovenste laag den anderen 
kant van het blad naauwkeurig in al zijn nerven en nerfvertakkingen 
teruggeven. Dit zijn dan PETREFACTEN of VERSTEENINGEN , waarop wij straks 
zullen terugkomen. Is den lezer de zaak nog niet volkomen helder, dan 
moet ik hem opmerkzaam maken op ons eigen vaderland. Voor eene 
groote reeks van jaren was ons geheele land eene lagune, verborgen 
achter een nehring of landtong, die zich wat meer westwaarts dan 
heden, maar ongeveer in dezelfde rigting uitstrekte als de eilanden- 
keten der Noordzee en de kusten van N. en Z. Holland. Daar, in 
die lagune ontwikkelde zich een uitgestrekt moerasbosch, waaraan de 
veenen van ons vaderland grootendeels hun ontstaan hebben te danken. 
In ’t voorbijgaan merk ik op, dat men, door de kennis dier veenen geleid, 


de grenzen dier vóór- en na- historische bosschen zeer naauwkeurig weet 


238 HET STEENKOLEN TIJDPERK. 


aan te geven. De geologie, dat is de wetenschap van het verledene, 
is hier de wegwijster in de geschiedenis, d. i. van het betrekkelijk heden ! 

Het veen, door die bosschen gevormd, werd westwaarts door eene 

duinreeks begrensd, maar die duinenrij was ook toen, evenals nu, in be- 
weging en heeft groote uitgestrektheden veen overstoven. Het veen strekt 
zich dan ook onder de duinen uit. Dat veen, duinpannen genoemd, 
is door die drukking verhard en heeft eigenschappen erlangd , die aan de 
bruinkool eigen zijn. Men verbeelde zich ons land aan zichzelf overgelaten. 
De natuur, vrij spel hebbende, zou de verhouding tusschen land en water 
wel haast geheel wijzigen, nieuwe bosschen zouden ontstaan, nieuwe 
kleigronden door overstroomingen gevormd worden, en men begrijpt de 
mogelijkheid, dat op het zand der duinpannen zich nieuwe toestanden 
zouden ontwikkelen, nieuwe veenen zich vormen, gescheiden van de 
nu bestaande door dikke klei- en zandlagen. 
__Nog op eene andere wijze zijn er hier en daar steenkoolvelden ont- 
staan, ofschoon de rol van deze waarschijnlijk minder aanzienlijk zal 
geweest zijn. Groote rivieren, gelijk de Mississipi, Orinoco, Amazonen- 
rivier, voeren jaarlijks eene geweldige plantenmassa, bestaande uit 
boomstammen, takken, bladeren, soms door het daartusschen gespoelde 
zand en slib tot een drijvend eiland geworden , waarop de misleide alliga- 
tor of een verdwaalde bison zich wel eens inscheept , naar heur mond. 
Ongeloofelijk is de kubieke inhoud der stoffen, die alzoo aan den mond 
der rivier worden afgezet. Ook deze zullen veen vormen op den bodem. 
des waters, die daardoor van lieverlede wordt opgehoogd en tot het 
ontstaan van lagunen, die later met een weelderigen plantengroei be- 
dekt worden, aanleiding geven. Zand en slijk bevindt zich in die 
massa, zand en slijk wordt gespoeld tusschen die massa, zand en slijk 
bedekt die massa. 

De lezer begrijpt thans, hoe er hier en daar zulk een groot aantal bed- 
dingen moesten ontstaan, maar ook hoe dun dikwijls sommige beddingen 
moesten worden en eindelijk, hoe tusschen de steenkolen in er zich nog 
steeds veel lei- en zandsteenen moesten mengen, die hij thans nog van 
zijnen steenkolenhandelaar wel tegen steenkolenprijs ontvangt, maar 
tot zijn verdriet als onverbrand onder de asch terug vindt. 

Eene tweede bijzonderheid betrekkelijk de steenkoollagen , t. w. hare 
ligging, houde thans ons eenige oogenblikken bezig. Uit het gezegde 


os 
blijkt, dat oorspronkelijk de ligging dier lagen horizontaal is geweest. Ook 


HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 239 


onze veenen bevinden zich allen nog in dien toestand. De steenkool- 
beddingen echter in geenen deele. De meeste hellen onder een zekeren 
hoek tot den horizon. De taal van den bergwerker en geoloog, die 
ten opzigte van dezen toestand spreekt van strijken en wallen, zullen 
wij door de taal van ’t dagelijksch leven vervangen. 

Het inwendige onzer aarde is nimmer in rust. Onophoudelijk hebben 
daar werkingen plaats, die zich aan de dunne aardschors waarneem- 
baar maken door aardbevingen en de werkingen van vulkanen. Die 
schors werd en wordt nog gedurig opgeheven en gescheurd, nu eens 
langzaam, dan weder plotseling. Zoo rijst nog steeds de westkust van 
Amerika, zoo daalt hoogstwaarschijnlijk ons land; zoo verrijst er soms 
eensklaps een eiland in den Oceaan, gelijk Ferdinanda in 1881 ; zoo 
vormen er zich diepe kloven of spleten, gelijk in 1819 in Indië, 
waarin vele dorpen en het fort Sindre verzonken, of in 17838 in Calabrië, 
welke spleet, niettegenstaande zij werd opgevuld, door de losgerukte 
aarde en steenklompen van de omringende rotsen, nog 60 meters diep 
en 150 meters lang bleef. De groote omvang van zulk eene werking 
laat zich begrijpen als men bedenkt, dat bij zulk eene catastrophe in 
1693 op Sicilie 60,000 menschen omkwamen, in 1755 de Lissabonsche 
aardbeving 60,000 menschen velde, in 1797 in Amerika 40,000 menschen, 
en onder Justinianus en Tiberius in Syrië en Klein-Azië bijna 200,000 
menschen omkwamen! Welk gevoel maakt zich toch wel van ons 
meester, als wij zoo ons kinderlijk vertrouwen op de onwankelbaarheid 
onzer aarde verliezen ? Wat nu uit den aard van ’t verschijnsel volgt 
en zich vooraf met zekerheid liet bepalen, kunnen wij door eigen aan- 
schouwing waarnemen, n.l. dat de opgeheven lagen haar oorspronkelijk 
horizontalen stand moesten verliezen. 

Tot opheldering strekke onderstaande fig. 2. 


Fig. 2. 


240 HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 


De laag a was tijdens hare vorming horizontaal gelegen ; geen door be- 
zinking in water gevormde bedding trouwens kan in hellenden stand ge- 
vormd worden. Daarna werd het gebergte A en daarmede de laag a 
opgeheven. Toen vormde zich aan den eenen kant het bezinksel 5, dat 
door eene tweede opstuwing in de aangewezen helling werd gebragt, terwijl 
de daarna aan beide zijden afgezette lagen c niet zijn opgeheven geworden. 

Ook de steenkolenbekkens hebben in zulke plaatsveranderingen moeten 
deelen. Daar de steenkolenbekkens meestal een komvorm vertoonen, 

Fig. 8. gelijk de naam reeds aanduidt, zoo 
zal natuurlijk deze vorm weder 
invloed op den aard der tegenwoor- 
dige ligging hebben moeten uitoefenen, 
gelijk nevenstaande fig. 3 de doorsnede 
der steenkolengroeve „Gewalt’ bij 
Essen aan de Ruhr, ten duidelijkste 
toont. 

Somwijlen. ook gebeurt het, dat er 
in eenig gesteente kloven of barsten 
zijn ontstaan, terwijl dan de afzon- 
derlijke stukken verschillend zijn opge- 
heven of gezonken, of het eene is opge- 
heven en ’tandere op zijn plaats 
gebleven, al naar gelang der werking 
op het gesteente. Dezelfde figuur 
maakt dit zigtbaar ter weerszijden 
der spleet # g. 

Op een anderen keer daarentegen 
heeft zich het onderaardsche vuur een 
| __weg door eene vorming heen gebaand , 
yj__waardoor insgelijks eene verschillende 


verplaatsing van de deelen eener zelfde 


__ laag te weeg wordt gebragt, zooals in 
fig. 4 (volgende blz.), alwaar de diorietader z y de laag a b, alsmede 
de steenkoolbedding ed op voornoemde wijze heeft verplaatst of ver- 
schoven, gelijk het in de taal der bergwerkers heet. 

Nog vreemder is de vorming, voorgesteld in fig. 5 (volgende blz.). 
Slechts het aanwezig zijn der spleten a, b en e verraadt in de steen- 


koollagen #, y, z en v ééne oorspronkelijk zamenhangende laag. 


HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 241 


Hen voorbeeld van een veelvuldig verbroken en verplaatst steenkolen- 


Fig. 4. 


ln 
bekken vindt men in dat van Veille Pompe, terwijl hetzelfde ge- 


bergte een ander voorbeeld oplevert, dat uiterst merkwaardig is wegens de 
Fig. 6, 


OENE N 
do sa ssp Gj 
Gebogene en verdraaide steenkolenbeddingen te Veille- Pompe. 


1868. 16 


242 HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 


hoogst onregelmatige wijze, waarop aldaar de lagen zijn verschoven, 
verdraaid en verscheurd geworden (fig. 6, vorige bladz.). 

Het steenkolenbekken van Charleroi vertoont weder verplaatsingen van 
anderen aard, die men gevoegeliijjk knikkingen kan noemen en zich 
eenigszins laten vergelijken bij den vorm der figuren in den bekenden 
vesting-achaat. 

Maar niet alleen door opheffingen of door doorgezette aders, ook 
door zijwaartsche drukking kan de oorspronkelijke laag worden gewij- 
zigd in hare ligging. 

Zoo bestaat b.v. het Jura-gebergte uit eene aaneenschakeling van 
parallel-ketens, gescheiden natuurlijk door tusschenliggende en insgelijks 
evenwijdig zijnde lengtedalen. De lagen, waaruit het gebergte dan is 
gevormd, zullen in dit geval noodwendig een min of meer geplooiden 
vorm moeten aannemen. 

Bevonden zich hieronder steenkoollagen, deze zouden natuurlijk 
evenzeer onder dienzelfden invloed dezelfde uitwerking vertoonen. Het 
Alleghani-gebergte in N.-Amerika is hiervan een bewijs (fig. 7). 


Fig. 7. 
\__\ __ glanskool. 


steenkool. E : 5 roode zandsteen, 


Silurisch. gneis. 


Geplooide lagen van het Alleghani-gebergte. 


Dat deze vorm door zijdelingsche drukking moet ontstaan zijn, is 
door de volgende proefneming bevestigd. 

De heer JAMES HALL stapelde eenige platen vochtige leem op elkander, 
bezwaarde ze met eenig gewigt en onderwierp dien toestel aan eene 
zijdelingsche drukking, waardoor hij in werkelijkheid dezelfde plooijin- 
gen verkreeg. Beter nog is deze proef te nemen met vochtige bladen 
kaartpapier, daar deze ook #a hunne drooging den gewijzigden vorm 
behouden. Ten tijde, toen de gemelde zijdelingsche drukking plaats 
greep, moeten dus de lagen, waaraan de plooijing wordt waargeno- 
men, min of meer buigbaar geweest zijn. Dat zulks niet kan worden 
waargenomen bij de massieve kristallijne gesteenten, volgt uit het boven- 


staande van zelf. De oorzaken voor die zijdelingsche drukking kunnen ver- 


HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 243 


schillend zijn geweest. Vooreerst merken wij aan, dat de lagen, uit 
den horizontalen stand in opgerigten stand gebragt, van beneden ge- 
drukt werden door al de zwaarte der bovenhangende massa en door deze 
en den tegenstand in de andere rigting dus zijdelings werden gedrukt. 
Ten tweede zijn dikwerf de vurige massa’s uit het binnenste der aarde met 
levendige kracht in de door bezinking gevormde beddingen gedrongen , 
t geen dezelfde uitwerking op buigbare lagen moest hebben. De steen- 
kolen, bij welke men dit verschijnsel van plooijing meermalen aan- 
treft, dragen ook dikwerf de sporen van genoemde doorbraken. 

Fig. 8. De nevenstaande 
figuur geeft eindelijk 
nog een voorbeeld van 

een steenkolenbek- 
ken, dat nagenoeg in 
denzelfden toestand 
is behouden geble- 


ven , waarin het 


werd gevormd. 
Doorsnede van het steenkolenbekken van Rive de Gier, Thans, waarde 
lezers! nu wij eenigzins bekend zijn geworden met het ontstaan en de 
wijze van ligging der steenkolenbeddingen, wordt het tijd, dat wij in 
onze verbeelding terugsnellen naar de periode, toen de veenbosschen , 
die ze vormden, in volle groeikracht daarstonden. Prijkten, laat zich 
bezwaarlijk zeggen, althans indien wij ons idée van schoonheid niet 
eenige wijziging laten ondergaan. Want een bosch, gelijk b.v. Brazilië 
of een onzer O. 1. eilanden draagt, een bosch, gevormd door hoogop- 
gaande loof boomen, welker knoestige, gebogene takken in wilde kron- 
kelingen door elkander slingeren , was niet aanwezig. De indruk, door 
zulk een Braziliaansch woud verwekt is moeielijk terug te geven. 
Hoog boven alle anderen verheft zich hier een majestueuse woudreus, 
met zijne in donker loof verscholen takken. Evenals een kurketrekker 
sluit een slingerplant zich om de stammen en hangt weder tot den 
grond toe af, als een kabeltouw in elkander gedraaid. Scharlaken 
roode en schitterend witte passie- en lianenbloemen omringen als guir- 
landes het donkergroene loof. Als in een tuin woekeren orchideën, 
met prachtige, dikwijls vreemd gevormde bloemen, op de stammen der 
boomen. Stam naast stam staat in dit natuurwoud digt aaneen. Alles 
16 * 


244 HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 


breidt zich in de hoogte en breedte uit en slingert zich door elkander , 
en in dien warrelklomp van slingers en strikken mist het oog het ver- 
mogen om het digte struikgewas te ontraadselen. En die planten zijn 
in het groote woudtooneel de schermen, achter en tusschen welke het 
eeuwige spel van het dierlijk leven wordt vertoond. Im het gonzend 
rondzwerven der insekten, in hun geheimzinnig spelen in de paleizen 
der bloemen, in de liefde, haat en moordzucht der lagere en hoogere 
dierenwereld tot het dartelend spel der apen openbaart zich het onuit- 
puttelijk levensdrama. De veelvuldigste schakeringen van groen, be- 
zaaid met tintelende kleuren, die ons doen twijfelen, of zij afkom- 
stig zijn van eene bloem of eene kapel, van een insekt of den 
dauwdrop, geven aan de ziel den indruk eener feeën-woning. Hier 
breedbladige bananen, ginds gevederde palmen, elders reusachtige 
rietgewassen. 

Maar niets van dit alles in de veenbosschen der steenkolenperiode. — 
t Is lang geleden. Deins niet terug voor den tijd. Bereken het niet bij 
honderdduizendtallen van jaren, maar bij millioentallen. Maar wat is dit? 
Duizend jaren zijn bij God als één dag. Beperk de Almagt niet door eeuwen. 
Menschen bestonden er toen nog niet. Hoe zouden ze ook hebben bestaan 
onder een nimmer wolkenloozen hemel, in eene atmospheer van koolzuur. 
Geen gewerveld dier van hoogere orde werd nog aanschouwd. Hun 
leven miste den noodigen waarborg in een voldoend gehalte aan zuivere 
zuurstof. Eene troostelooze eenzaamheid kenmerkte het steenkolenwoud , 
eene eenzaamheid, slechts afgewisseld door het kraken der stammen en 
het ruischen der stroomen, door den schuifelenden gang van een enkel 
dier uit de klasse der reptielen of door het leven in de diepte der 
wateren , misschien door de gonzende vlugt van een te vroeg geboren 
kever; want geen vogelengekweel galmde door het eenvormige loof, 
het gebrul van den leeuw werd niet teruggekaatst door de echo's, 
geen bloem ontplooide den schitterenden knop. Eenzaam is het beeld 
van dien tijd en toch voert die tijd onze gedachten opwaarts tot Hem , 
die de kweeker was dier wouden, niet alléén omdat in die eeuwen 
de magazijnen werden gevormd van de stof, zonder welke ons bestaan 
thans treurig en eenzaam zou zijn, door welke de zegeningen der be- 
schaving over vijf werelddeelen worden verbreid, — maar ook, omdat die 
wouden de groote zuiveraars van den dampkring moeten worden ge- 
noemd, die het koolzuur ontbonden, de koolstof vastlegden, de 


HET STEENKOLEN-TIJDPERK, 245 


zuurstof vrijmaakten, de aarde voorbereidden tot eene woonplaats voor 
t evenbeeld Gods. 

Het grootste gedeelte van Midden-Europa lag nog onder den oceaan 
bedolven. Slechts enkele eilanden staken boven de wateren uit. De 
meeste hiervan schijnen slechts naakte rotstoppen te zijn geweest. 
Drie grootere onderscheidden zich van deze. Een dier eilanden strekte 
zich uit van Valenciennes naar Kassel. De noordelijke grens laat zich 
bepalen door de tegenwoordige zijrivier van den Rijn de Ruhr. Daar, 
waar nu de stad Ruhrort ligt, bevond zich de noordwestelijke hoek 
van dat eiland. Bene lijn van laatstgemelde stad naar Bonn trekkende, 
maar steeds aan den oostkant van den Rijn blijvende, vormt de westelijke 
grens. Van Bonn naar Aken en Luik en van hier de Maas en Sambre 
vervolgende, stelt deze lijn weder eene noordelijke grens daar. Ten 
zuidoosten van Valenciennes lag de zuidwestelijke spits. Van daar tot 
Trier, Bingen, Wiesbaden naar Giesen, van Giesen noordwaarts tot 
aan de Ruhr gaande, heeft men de zuidelijke en oostelijke grens. 
De vorm van dit eiland laat zich bij die eener boon vergelijken, welker 
smalste en middelste gedeelte tusschen de tegenwoordige steden Bingen 
en Bonn was gelegen, terwijl de bolle kant naar het zuiden was 
gerigt. In den aangewezen kring vindt men het Ardennergebergte, 
het Hooge veen, den Eifel, den Hundsrück , den Taunus, het Wes- 
terwald, Zevengebergte en den Haarstrang. Deze gebergten zijn van 
Silurische en Devonische formatie. Zij waren vroeger opgeheven 
geworden en aan den noordelijken en zuidelijken zoom van dit 
eiland, aan den oever der zee, stonden de groote bosschen, die wij 
thans als het steenkolenbekken van de Ruhr, van België en Saarbrück 
terug vinden. 

Het tweede eiland was daar, waar zich thans de Harts verheft. 
Aan den noordwestelijken kant van dit betrekkelijk kleinere eilandje 
vormde zich een weelderige plantengroei, die het steenkolengebergte 
van den Harts heeft gevormd. 

Het derde eilandje werd ingenomen door de gebergten, die thans 
Boheme omringen, waarschijnlijk eene binnenzee open latende, die ten 
noorden twee toegangen tot den oceaan had, in welke binnenzee zich 
de plantengroei ontwikkelde, die de bekkens van Pilsen, Silezië en 
Zwickau vormde. 

Het grootste eiland was ongetwijfeld dat, hetwelk ingenomen werd 
door het zuidelijk deel van Frankrijk. 


246 HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 


De zuidrand strekte zich uit van St. Malo tot Toulon, de noordrand 
van Cherbourg naar Lyon. Dit eiland vormde aan zijn zuidoostelijk 
uiteinde een landspits, die tot in Spanje afdaalde. Door een smal 
kanaal was het afgescheiden van een vierde eiland, dat zich van 
Toulon tot Insprück uitstrekte en misschien zamenhing met het tegen- 
woordige Corsica. Eene talrijke menigte kleinere steenkolenbeddin- 
gen bevinden zich binnen dezen kring, die naar allen schijn zich in 
binnemmeren hebben gevormd. 

Ook Schotland en Engeland bestonden toen uit verschillende ei- 
landen, waarvan naar alle waarschijnlijkheid één zamenhing met het 
straks genoemde eiland in Z. Frankrijk, een ander misschien met het 


Rijn-Belgische eiland. De bijgevoegde kaart moge het gezegde toelichten. 


KAARTJE VAN WEST-EUROPA GEDURENDE HET STEENKOLEN-TIJDVAK. 


HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 247 


Evenwel diene men in het oog te houden, dat, hoe zeker men 
voor sommige streken het voormalige zeestrand ook wete aan te wijzen, 
het op andere plaatsen daarentegen slechts bij gissing kan bepaald 
worden. Wat is hiervan de reden? Deze: niet alle deelen der aard- 
oppervlakte zijn op dezelfde wijze opgeheven of gedaald. Terwijl som- 
mige formaties reeds terstond na hare wording op het drooge werden 
gelegd en daarna nimmer weder dermate zijn gedaald, dat de wateren 
ze op nieuw konden bedekken en alzoo geen nieuw bezinksel zich daarop 
kon afzetten, zooals met een groot deel van Scandinavie het geval 
schijnt geweest te zijn, waren daarentegen andere terreinen aan andere 
invloeden bloot gesteld. Zij werden, na weder gezonken te zijn, door nieuwe 
bezinksels bedekt, verrezen daarna nimmer weder boven de oppervlakte, 
of moesten nog daarna beurtelings rijzen en dalen, zoodat de laag, waar- 
van wij zijn uitgegaan, voor altoos aan onzen blik werd onttogen of 
slechts op eene aanzienlijke diepte, op toevallige wijze, na eeuwen weder 
zal worden teruggevonden. Zoo staat dan ook het Belgische steenkolen- 
bekken in verbinding met het Fransche, dat evenwel door de krijtformatie 
en tertiaire gronden is bedekt. Te zamen maken zij slechts ééne kustenlijn 
van ’t voorwereldlijke land uit. Zoo vinden wij ook een strand in het noor- 
den van het Rijnsche overgangsgebergte en der Ardennen, dat zich van 
Valenciennes tot in Westphalen uitstrekt. Tusschen Dusseldorf en Gulik 
wordt dit strand afgebroken , maar de steenkool moet zich hier zeer zeker 
in de diepte bevinden en is door latere vormingen overdekt geworden. 
Daarbij kon het met betrekking tot onze steenkolen zich voordoen, dat 
aanmerkelijke strooken lands door bijzondere omstandigheden, òf geene 
wouden droegen òf deze de voorwaarden misten om in steenkolen over 
te gaan, weshalve men in dit geval in ’t onzekere moet verblijven, of 
zij tijdens de vorming der steenkolen reeds bestonden, of beter gezegd, 


zich boven de oppervlakte van ’t water verhieven. 


(Wordt vervolgd.) 


BOTANISCHE STROOPTOGT IN DE VEENEN VAN 
WESTBROEK ; 


DOOR 


F. A. HARTSEN. 


Rijdt men van Utrecht, de Weerdpoort uit, de Vecht langs, dan be- 
reikt men na ongeveer } uur een tolhek, van waar men het uitzigt 
op het fort „de Klop” heeft. Vanhier ter regterzijde voert een weg 
naar een ander fort. Laatstgenoemde weg loopt over een smallen dijk. 
Regts heeft men eene sloot, aan wier rand oude knotwilgen groeïjen. 
Uit een botanisch oogpunt verdienen deze boomen vermelding. Er 
groeijen namelijk fraaije exemplaren van Polypodium vulgare en enkele 
interessante Orthotrichum’s op. Limks van onzen weg stroomt eene vaart 
met een fijn Potamogeton (P. pusillus?) er in. Aan de overzijde 
ziet men uitgestrekte veengronden. Ze zijn digt begroeid met Cartes, 
waartusschen, ter geschikter tijd, roode bloemen (Pedicularis selvatica) 
prijken. Hier en daar bespeurt men een boschje met Valervana offiot- 
nalis en met Bupatortum cannabinum er in. 

Deze weg voert naar Westbroek. Bij het tweede van gemelde forten nu 
begint een andere weg, die voor ons merkwaardig is. Hij buigt zich, door 
populieren en een schutting van zwarte palen begrensd, om het fort 
heen en voert van hier over een houten brugje naar een smallen dijk. 
Ook deze dijk loopt — echt Hollandsch! — tusschen eene sloot met knot- 
wilgen en eene vaart. Over de vaart ligt een aantal houten brugjes, 
van welke ieder naar eene boerderij voert. De eerste twee of drie van die 
brugjes laten we links liggen. Maar bij het vierde of vijfde houden we 
stil. Nu bevinden we ons voor eene bloeijende, zeer gastvrije pachthoeve, 
die, naar ik er vernam, aan onzen verdienstelijken landgenoot kapt. 
DE BORDES behoort *). De vriend der natuur, die met botanisch doel dit 


erf bezoekt, zal niet missen er bij den nijveren bewoner en zijn gezin een 


1) Veldzigt heet ze, zoo ik mij niet bedrieg. 


BOTANISCHE STROOPTOGT IN DE VEENEN VAN WESTBROEK. 249 


heusch onthaal te vinden. Voedingsmiddelen behoeft hij niet mede te 
brengen. Deze toch worden hem daar in den vorm van brood, spek, 
koffij, voortreffelijke melk en boter verstrekt zooveel hij verlangt. Wat 
hiervan zij, het hoofddoel van onzen tegenwoordigen togt is dit erf niet. 
Neen, na er eenigen tijd gepoosd en des noods uitgespannen te hebben , 
wandelen we terug naar het aangrenzend erf, dat we zooeven voorbij zijn 
gekomen. We treden het brugje over. Een levendig hondengeblaf ver- 
welkomt ons of liever: kondigt ons aan. Wees niet bang, blaffende 
honden bijten niet. We vragen den bewoner verlof om „het veen” te bezoe- 
ken. De man zet een zuur gezigt : „het gras staat hoog, er is nog niet ge- 
maaid , we zouden het plattrappen”’ enz. enz. We tasten in den zak. Het 
knorrige gezigt neemt eene eigenaardige plooi aan. We doen als wilden we 
den man vriendschappelijk de hand geven en laten iets geheimzinnigs 
in de zijne glijden : een van die blinkende schijfjes, die reeds van zoo 
menig voorhoofd de rimpels hebben weggevaagd en die, helaas! zoo 
menig blozend kind vóór den tijd in een besje, zoo menig beminnelijk 
jeugdig geleerde in een koud, berekenend, kruipend, inhalig egoist 
hebben omgezet! Dát geven we den man. En zie! waar is het 
knorrige gezigt? O wonder! het is verdwenen en heeft voor lagchende 
trekken plaats gemaakt! — We ontvangen het gevraagde verlof, met 
de ernstige vermaning altijd om het dierbare gras te sparen ! — en weg 
zijn we. Achter het huis ligt een uitgestrekt aardappelland met een 
smal pad er in. Dit pad stappen we op. ’t Is een vervelende wande- 
ling. We branden van verlangen om in „het veen” te komen, en 
toch, bij elken stap schijnt het aardappelland zich te rekken. En het 
onkruid, dat tusschen de aardappels groeit (Polygonum , Chenopodium 
enz.) dat is ons tamelijk onverschillig. Eindelijk! daar verandert het 
tooneel. We treden op lang, stijf gras. Naauwelijks tien minuten 
hebben we geloopen, maar ’t scheen wel een uur. 

Welkom vrienden ! we zijn in „het veen !”’ 

En nu de overschoenen aangetrokken! want ’t is hier vochtig. Vóór 
ons liggen lange vierkante vijvers, daartusschen groenende strooken 
lands. Laat ons een en ander eens opnemen. — De vegetatie begint hier 
vroeg. Im April reeds, ja vroeger nog bloeit hier aan den waterkant het 
fraaije koortskruid (Menyanthes trifoliata) met rozeroode, fraai gewim- 
perde bloembladen. Thans vinden we alleen de vruchten, want het is 
Junij. Aan rijkdom van bloemen ontbreekt het ons anders niet. Langs 


250 BOTANISCHE STROOPTOGT IN DE VEENEN VAN WESTBROEK. 


den waterkant bloeit Caltha palustris met zijn glimmende gele bloemen. 
En daarnaast prijkt eene andere groote gele bloem op een hoogen stengel. 
Het is Banunculus lingua, de reus onder onze vele ranunkels. Na zoo- 
veel geel is het ons aangenaam een blik te slaan op witte welriekende 
bloemtuilen van Spvraea wlmarta en op het aanminnige „vergeet mij 
nietje’ (Mlyosotis scorpiordes), dat hier aan den waterkant groeit, En nu 
het water zelf bezien. In het midden drijven de schoone plompen, witte 
en gele. Ziehier aan den oever eenige van hunne dikke wortelstokken ; 
men heeft ze bij het uitbaggeren naar boven gehaald. En die kleme, 
ronde drijvende bladen daar ginds: zijn dat ook plompen? Neen, die 
behooren aan Villarsia nymphaeoidis. Ginds steken zijne gele gewimperde 
bloemkelken boven het water uit. En die nog kleinere soort van ronde 
drijvende bladen, dat is Zydrocharis morsus ranae. Zijne welriekende 
bloemen komen eerst later. Laatstgenoemde plant herinnert ons aan 
zijn broeder, den krijgshaftigen Stratiodes aloïdes. Zou die hier niet 
groeijen? We zien hem niet, maar als hij er niet is, dan zal hij er 
stellig wel komen. Zoo ook de lastige Udora canadensis *). Tusschen 
de gemelde waterplanten steken lange stijve halmen omhoog , ieder met 
een rist aan den top. ’tIs blijkbaar een Cares. Bezien we zijne 
vruchten van nabij, dan zullen we zien, dat ze behaard zijn. Het is 
Carex filiformis of leptostachys. We zullen hem meênemen ; want hij is 
lang niet algemeen. 

Digter bij den waterkant groeit een andere Carev met witachtige 
opgeblazen vruchten. Welke is het? Zie naar den stengel; is hij 
rond of driekant? Neen, rond. O, dan is het Carex ampullacea. Was 
de stengel driehoekig, zoo was het C. vesicaria, die veel op ampullacea 
gelijkt. Wacht maar, we zullen ook hem wel vinden. Verder zien 
we in het water nog kleine groene sterren drijven. Het zijn Callitri- 
ches, Callitriche stagnalis waarschijnlijk. En die kleine bloemspiesen, 
die daar boven het water uitsteken ‚ daar in de buurt van die lang- 


werpige drijvende bladen, dat zijn bloemen van Potamogeton’s (P. 


1) Udora canadensis is eene zeer lastige Amerikaansche waterplant, die men in 
der tijd te Utrecht in den cingel heeft geplant en die zich nu met enorme snelheid door 
ons land verspreidt : kanalen verontreinigende, sluizen verstoppende, schepen stuitende 
in hunne vaart, waterplanten en waterdieren doodende. Als middel, om zijne ver- 
spreiding tegen te gaan, heb ik in de Flora batava voorgesteld, dat men eenig insekt 
of eenige visch, die zich er mede voedt, uit Canada laten komen en in onze wa- 
teren acclimatiseren zou. 


BOTANISCHE STROOPTOGT IN DE VEENEN VAN WESTBROEK. 251 


natans of wel P. oblongus). En deze lang gerekte elegante bloemspiesen 
zonder drijvende bladen, dat zijn toch geen Potamogeton’s? Neen 
verre van dien, dat is Myriophyllum (spicatum of wel alterniflorum). 
En nu de haakstokken voor den dag gehaald. Hier drijft iets, dat we 
noodzakelijk hebben moeten. Wat dan .... dat vuil? Datzelfde: ’tis 
Fontinalis antepyretica, een fraai mos. Hier die bruine gespitste knopjes 
tegen den stengel aan, dat zijn zijne vruchten. Laat ons goed toezien , 
in dat water drijven nog andere mossoorten. Ja wel, daar zie ik ze al: 
bruine draden, met bladen, die haaksgewijs gebogen zijn, allen naar 
een kant. ’t Is Zypnum scorpioides, maar, helaas! zonder vrucht. En 
daartusschen groeit een ander klein MZypnwm, eveneens met haakvor- 
mige bladeren, eveneens zonder vrucht. En daartusschen een ander 
zeer lang mos, dat de gedaante van een denneboom heeft. Hypnum 
grganteum, mooïje soort! Maar waarom fructificeren die ellendige mossen 
hier niet? Misschien zijn er geen mannelijke planten in de buurt. 
Dat zal het wel wezen. 

We hebben al een flinken buit. En toch, we zijn nog niet op het 
drooge geweest. Komt, laat ons ook dát eens opnemen. 

Aan den waterkant ontmoeten we een gras met roode halmen. ’t Is 
een Calamagrostis. Hebben we hem vroeger niet in de duinen bij 
Haarlem ontmoet ? Hoe vreemd, hem hier in het veen te vinden! 
Maar misschien is het eene andere soort dan die plant bij Haarlem. Die 
dáár was Calamogrostis lancealata. En deze? Zie hij heeft eene tamelijk 
lange naald. Misschien is het Zittorea. Hoe het zij, zeker zijn we 
er niet van en we stellen de beslissing tot nader onderzoek uit. Maar 
welk een overvloed van Caries! welk een heir van lange gebogen hal- 
men, waar drie à vijf aren op een rij aanhangen ! Welk een verschei- 
denheid van vormen! En toch, ’tis nagenoeg alles eene en dezelfde soort. 
Een enkele C. paludosa en C. riparia groeit er tusschen. De andere 
behooren allen tot Carex acuta. — Meer landwaarts in is de grond met 
Carices als bedekt. Hier vinden we, behalve acuta, een tal andere soorten : 
C. vulgaris met zijne zwarte vruchtjes, de kleine C. pultcarta, wiens 
vruchten tijdens de rijpheid teruggeslagen zijn. Ook van de andere 
afdeelingen vinden we ze hier, C. divulsa, C. teretiuscula, C. stellulata 
en daar digt aan den waterkant C. panteulata in dikke digte pollen. 
Ook aan grassen is hier geen gebrek. En tusschen dit alles groeïjen 
mossen. Ziedaar Hypnum cuspidatum: dat is er ten minste één, die 


252 BOTANISCHE STROOPTOGT IN DE VEENEN VAN WESTBROEK. 


vrucht draagt! Wacht maar, daar komt nog meer. Hoe prachtig! 
daar is waarlijk CUlmaciwm dendroides met vrucht. Hier is een mooi 
exemplaar. Welk een menigte vruchtjes, er zijn er wel meer dan twintig. 
Hoe prachtig steken die roode steeltjes af bij het groen van dat fijne 
plantje, dat sparreboompje als ’tware in miniatuur. Ook Mossondens 
adiumthoides vinden we hier; zien we goed toe, dan vinden we misschien 
wel Phascum subulatum. Maar dat zou een buitenkans zijn. — En nu gaan 
we wat verder. Hier wordt het vochtiger, getuige de vrolijke pluimen 
van Zriophorum vaginatum *). Hier ontmoeten we eene menigte kuilen ge- 
heel met mos (Hypnum scorpioides, commutatum ? giganteum) en hier en 
daar met water gevuld. Voorzigtig, trap er niet op, ge zoudt er inzakken. 
We zullen anders niet verzuimen ze goed te onderzoeken. Dat is juist 
de plaats voor Malavis paludosa en Sturmia Loeselii , twee zeldzame 
orchideën. Maar ons zoeken is te vergeefs. We troosten ons met 
Orchis latifolia (een vorm met ongevlekte bladen) en met de schoone 
Pedieularis silvaticus. Lychnis flos eueuli, deze laten we maar staan. 
Die is al te gewoon. ’tIs anders toch eene sierlijke bloem ! 

Op dit plekje is verder niets bijzonders meer te vinden. Maar daar 
ginds is kreupelhout. Welligt dat daar nog wat moois groeit. Brrr! 
wat gonst daar in de lucht? ’t Is een koppel patrijzen. Ze zijn hier 
niet zeldzaam. Eens vond ik hier een nest patrijzen-eijeren. ’k Heb 
ze laten liggen: de wet gebood het. Had ik ze meegenomen, ik had 
anders welligt een aantal onschuldige vogels een smartelijken dood be- 
spaard. Maar daar gaan we weer aan ’t philosopheren. 

Revenons d nos moutons, dat is tot onze planten. 

Tusschen het kreupelhout groeijen braamstruiken met rozeroode 
bloemen (Bubus idaeus?) en, wat merkwaardig is, we vinden hier 
enkele struiken van Myrica gale. Verder trappen we hier op dikke 
polletjes van Carex elongata. 

Nu geloof ik, dat we genoeg hebben. Thans naar de boerderij terug. 
Onderweg vinden we nog verscheiden planten, als: Zathyrus palustris, 
Cirsium palustre, Cúrsium anglieum ‚ Thalvetrum flavum ‚ Barbarea stricta, 
Iris pseudacorus. 


Laat ons nu inspannen en over Westbroek naar Utrecht rijden. 


1) Volgens dr. vAN DEN SANDE LACOSTE groeit ook Zriophorum gracile in dit veen, 
Tot dusver heb ik naar deze plant vergeefs gezocht. Misschien is ze van hier verdwenen 


BOTANISCHE STROOPLOGT IN DE VEENEN VAN WESTBROEK. 259 


Even voorbij het dorp Westbroek liggen ook veenen. Deze echter hebben 
een geheel ander aanzien dan die van zooeven. Dáár vindt men geen 
Hypnum scorpiotdes, noch giganteum, noch commutatum. Maar men 
vindt weer andere schatten. Zoo groeit er Calla palustris, eene zeld- 
zame Aroïdea. Verder is de waterkant er, behalve met Menyanthes, 
dik bezet met Cicuta virosa, den giftigen waterscheerling , Socratischer 
gedachtenis! Nemen we een exemplaar van deze plant uit het water en 
snijden we zijn wortel in de lengte door. Zie, hij is als in hokken 
verdeeld en er vloeit een wit, harsachtig melksap uit. Van de planten, 
die hier groeijen, vermeld ik nog Carex flava en Poa fertilis. 

En nu zal waarlijk de lezer voor ditmaal van plantennamen wel genoeg 
hebben. Tot afscheid eene bede tot Nederlandsche vrienden van de plan- 
tenkunde ! Laat ons toch die veenen van Westbroek in eere houden en ze 
dikwerf bezoeken, zoolang ze nog vruchtbaar zijn. Wie weet, over een 
halve eeuw of vroeger behooren ze misschien tot de vaderlandsche geschie- 
denis. Dàn is de adem der beschaving over die streken heengegaan. Dàn 
heeft men ergens een kanaal gegraven of een watermolen gezet en is 
ons veen den weg opgegaan van zoo menig veen!). Dàn stuiven er 
locomotieven over Veldzigt — dan Zvltsicht gespeld®)! — en brengen 
brommende fabrieken er den grond aan het dreunen. Dàn verschijnt er 
een nieuwe uitgaaf van den Prodomus Florae batavae met eenige namen van 
gewone onkruiden tot verheven inhoud. Dàn liggen onze Carices en 
Nymphaea’s diep bedolven onder het zand om welligt door een geoloog 
van eene volgende aardperiode te worden opgegraven en bewaard in een 
museum, geachte lezer.... met uwe en mijne beenderen! Wie weet ? 

SENS (Yonne), Sept. 67. 


1) Een dergelijk lot onderging de beroemde duinpan van »het Bentvelt” bij Zand- 
voort. Deze pan was vroeger een waar paradijs vol Orchideën , Gentianen , Parnassia 
palustris enz. enz. Maar zie, de Amsterdammers hadden water noodig, De water- 
leiding kwam, dank den ondernemingsgeest. .... ik hoop van de Amsterdammers. 
Eenige jaren geleden nu vond ik den duinpan van het Bentvelt terug als eene 
drooge zandvlakte, waar Molinia caerulea en eenige Mentha's een kwijnend leven 
leidden ….. treurige overblijfselen van voormalige grootheid, Ste transit gloria mundi! 

°) Immers nu reeds schrijven we »uitzicht’ en »samen,' C'est ainsi qu'on revient 
à ses premières amours ! 


HOE MEN DE HAAIEN OP HET EILAND 
ATTUTAKT VANGT. 


De wijze, waarop dit geschiedt, is zeker zeer vernuftig. Op dit 
eiland, hetwelk tot de Harvey-groep behoort, is eene uitgestrekte 
lagune, welke door de klippen, die haar omgeven, gevormd wordt. 
Hier brengen de haaivisschen hunne jongen ter wereld, die hier regel- 
matig gevoederd worden. Daar zij zeer vruchtbaar zijn, ziet men 
meermalen tot 25 en soms 30 kleinen uit één haai voortkomen, zij 
vermeerderen zich derhalve zeer snel. Als de inboorlingen een feest- 
maal geven, houdt men haaivisschen voor onmisbaar om den maaltijd 
volledig te maken en zendt mannen uit om ze in de lagune te vangen. 
Met een sterk touw en genoegzaam lokaas voorzien, varen twee of drie 
jonge lieden in eene boot af en terwijl zij hunne stelling bij de ver- 
blijfplaats der haaijen nemen, werpen zij overvloed van lokaas uit, 
totdat de gretige gedrochten zich geheel vol hebben gevreten. De vis- 
schers, die rustig in hunne boot wachten, zien al spoedig de haaïjen 
zich lui uitstrekken op het zand, terwijl hunne koppen opsteken uit 
de diepten, welke door de zich op den bodem der lagune verheffende 
klippen gevormd worden. Met een strik aan het einde van het touw, 
hetwelk hij in de hand houdt, glijdt een man zachtkens van de boot 
in de zee, duikt naar den haai, trekt den strik over zijn staart en 
terwijl hij door een ruk aan het touw de zich boven bevindende mannen 
waarschuwt, dat de buit vastgemaakt is, heft hij zich snel met een 
krachtigen sprong van den bodem op naar de oppervlakte van het water. 
Terwijl allen tegelijk aan het touw trekken, wordt de haai spoedig 
tot den rand van het water gebragt en daar de staart boven de zee 
uitsteekt, is hij bijna magteloos. Dan wordt met een snellen gemeen- 
schappelijken ruk de haai plotselijk in de boot geslingerd. Daar de 
haai dikwijls alleen den kop boven het water verheft, kan men zijn 
staart niet bereiken. Dan moet de duiker het ondier zacht op den kop 
streelen, dat lui en slaperig na de goede voedering, waarmede het 


he em se 


HOE MEN DE HAAIJEN OP HET EILAND AITUTAKI VANGT. 255 


uit de boot voorzien werd, zijnen staart bedaard naar den indringer 
draait, en — de strik is er omgelegd, voor hij het bemerkt. Een 
moedige knaap van Mamoa, het oostelijkste eiland der Somoa-groep , 
voer alleen met eene kleine boot uit. Nadat hij lokaas in de zee ge- 
worpen had, zwom eene schaar haaijen om hem heen en vrat het zoo 
snel op, als hij het uitwierp. Het gelukte hem een strik te werpen 
om den staart van eenen, maar de strik brak toen hij hem aantrok. 
Toen hij rondom de boot zag, bemerkte hij het ondier, hetwelk nog 
even zoo snel zwom als ooit. Hij sprong in zee en terwijl hij onder 
den geheelen troep van haaijen doorging, greep hij het touw, dat in het 
water nasleepte, zwom daarmede naar de oppervlakte en sprong in de 
boot, terwijl hij het touw tusschen de tanden hield. Hij trok den haai 
naar den rand van het water en wachtte de gelegenheid af hem met 
zijn roeiriem op den neus te slaan. Door heen en weer rukken en door 
de inspanning in de zee stierf hij en de dappere visscher trok zijne 
vangst aan den oever. In Tutuila stak een inboorling, die op eene 
rots stond, een haai met de lans, greep hem bij den staart en begon 
hem aan land te trekken. „ Plotselijk draaide hij den kop om en pakte 
den grooten teen des mans. Door de pijn liet hij den staart los, maar de 
haai hield toch nog vast, terwijl hij met zijn geheel gewigt daaraan 
hing. Een zijner makkers schoot ijlings te hulp en terwijl hij de keel 
van den haai drukte en zijn vinger met geweld in diens oog stiet , 
dwong hij hem den bek te openen en de tot op het been doorgebeten 
teen werd bevrijd. 

(Uit dr. A. PETERMANN’s Mittheilungen über wichtige neue Erforschun- 
gen auf dem Gesammtgebiete der Geographie, 1867, IV, p. 149). 

Dr. A. T. Rerrsma. 


DE BESTAANDE TELEGFRAAFLIJNEN, 


Onlangs heeft de heer rr. Xx. NEUMANN een overzigt gegeven van de 
thans bestaande telegraaflijnen , waaraan wij het volgende ontleenen. 


256 DE BESTAANDE TELEGLAAFLIJNEN. 


De lengte der telegraaflijnen over de geheele aarde kan ongeveer als 
volgt geschat worden: 


In Europa 25840,6 geogr. mijlen. 
» Amerika 14239 ” „ 
„ Azië 4736,6 ” ” 
„ Australië 1847,3 7 » 
„ Afrika 1504 " „ 
Onderzeesche kabels 1593 IJ 7 


Geheele lengte van alle telegraaflijnen 49255,5 3 ij, 
De lengte der draden op deze lijnen bedraagt omstreeks : 


In Europa 69685,5 geogr. mijlen. 
” Amerika 85078,8 „ „ 
„ Azië 5404,2 ii i 
„ Australië 2101,5 ” ” 
„ Afrika 2264,1 5 " 
Onderzeesche kabels 2250,2 je 5 


Geheele lengte van alle telegraafdraden 116784,8 ï 

Men zoude met deze draden 22 maal de aarde kunnen omspannen en 
eene dubbele draadleiding van de aarde naar de maan kunnen tot stand 
brengen, terwijl men dan nog eene lengte van draad zoude overhouden, 
zoo groot als 3 maal de omtrek der aarde. 

In de veronderstelling, dat alle telegraafdraden uit ijzerdraad bestaan 
en dat voor 1 kilometer gemiddeld 1,5 centenaar ijzerdraad gevorderd 
wordt, bedraagt het gewigt van alle telegraafdraden te zamen 1800000 
centenaars. 

Het getal der stations in Europa is ongeveer 8000 en dat over de 
geheele aarde 12000. Het verkeer is zoo levendig, dat reeds in 1865 
in Europa alleen dagelijks gemiddeld 58000 telegrammen verzonden 
werden. Hiertoe zullen minstens 30000 toestellen en 36000 à 38000 
personen gevorderd worden. 

Het geheele kapitaal, dat tot den aanleg van alle telegraafleidin- 
gen op aarde gediend heeft, kan op omstreeks 416 millioenen francs 
worden geschat. He. 


HET STEENKOLEN-TIJDPERK ; 


DOOR 


R. E‚. DE HAAN. 


(Vervolg en slot van bladzijde 247). 


Slaan wij nu eens een blik op ’t leven dier steenkolenwouden. Zij 
bevonden zich op bijna alle breedten. Zij bestonden allen uit nagenoeg 
dezelfde plantenvormen, ’t geen getuigt voor eene gelijkmatige tempera- 
tuur op die verschillende breedten, en naar de soort der planten te oor- 
deelen, had de natuur een tropisch karakter, zoowel in midden- als in 
noord-Europa. De inwendige aardwarmte en de eilanden-vorm des 
vastenlands, de gedurige doorbraken van plutonische massa’s, waarvan 
de steenkolen nu nog getuigenis dragen , moeten hiertoe hebben meege- 
werkt. De hemel was steeds met dikke nevelen omfloersd , de dampkring 
bevatte een aanzienlijk gehalte koolzuur. Daardoor alléén kon de 
reusachtige plantengroei gedijen, die zoovele billioenen ponden koolstof 
heeft vastgelegd. En niet alleen was er eenvormigheid van plantengroei 
in de verschillende streken der aarde, de grootste eentoonigheid heerschte 
er in een en hetzelfde bosch. Slechts lagere familiën, vooral erypto- 
gamen, gelijk varens, wolfsklaauwachtigen en paardestaarten vulden 
het terrein. 

Maar slaat slechts uwe oogen op een denkbeeldig landschap uit den 
steenkolentijd, gelijk elk populair of wetenschappelijk handboek over 
geologie er in zijne bladzijden opneemt. Bedenkt daarbij, dat die voor- 
stelling, zij moge der waarheid nabij komen, evenwel nooit ten volle 

1868. 17 


258 HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 


de trouwe afbeelding zal zijn van den waren voormaligen toestand en 
in elk geval de stoutste verbeelding nog niet bij magte is den indruk 
terug te geven, dien de aanschouwing van zulk een landschap op ons zou 
moeten te weeg brengen, indien wij ons eensklaps in dien vervlogen 
tijd in zulk een steenkolenwoud zouden kunnen verplaatsen. 

Vooreerst treft ons het gemis van ware dicotyledonen of tweezaad- 
lobbige gewassen, waartoe de meeste onzer bloemen en kruiden, al 
onze loofboomen behooren. Van monocotyledonen of éénzaadlobbigen, 
die hier te lande vertegenwoordigd worden door de graangewassen, 
grassen, leliën en hyacinthen, in de warme gewesten door de palmen 
en het suikerriet, zijn slechts enkele soorten aanwezig. De derde hoofd- 
vorm der bloemdragende planten, de coniferen of kegeldragenden, 
waartoe onze sparren en dennen moeten worden gerekend, had slechts 
een gering aandeel in den toenmaligen plantengroei en daartoe behoorde 
dan eene soort, die veel overeenkomst bezat met de araucariën der 
heete luchtstreek , zooals de Walchia’s (Fig. 9). 

Fig. 9. En even spaarzaam als 
deze, was ook de 4de groep, 
die der cycadeën, vertegen- 

woordigd , tenzij men de 

Sigdllarva daartoe meent te 
moeten brengen. 

Het rijk der cryptogamen 


of bloemlooze planten daar- 


Sf ‚A 
6 4, M/ AES 
nie add 


entegen vertoont zich hier in 


nen he 4 , En . el 
EK OENSESENN slade al zijn volheid en rijkdom. 
PN laad 4 gts 
WA Het zijn vooral de familiën 
ED ENA ‘ e | 
d IN f der varens, lyeopodiaceën en 
Walchia hy pnoides. eqgwisetaceën, die onze aan- 


dacht trekken. Onder de eersten komen zoo wel kruidachtige varens 
voor, met weinig ontwikkelde onder den grond zich verbreidende stengels, 
gelijk die onzer bosschen, als varens met dikken knolvormigen stam en 
reusachtige boomvarens (fig. 10, volgende blz.), zooals die nog slechts 
onder den warmen, vochtigen hemel der tropische eilanden groeïjen. 
Tot deze behoorden welligt de newropteriden en odontopteriden , waar- 
van Odontopteris schlotheimit , Neuropteris ovata en Neuropteris hete- 


rophylla veelvuldig voorkomen. 


HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 259 


Tot de kruidachtige varens moet men waarschijnlijk brengen de 
sphenopteriden , 
waarvan wij hier 
(fig. 11, volgende 
blz.) eene soort 

af beelden. 
Uiterst talrijk 
zijn de peeoptert- 
den (die de boom- 
achtige thans le- 
vende cyatheën 
het meest 
nabij komen), 
waarbij de veder- 
blaadjes met een 
breeden voet aan- 
gehecht of zelfs on- 
derling vereenigd 
zijn, zoodat de 
bladsteel aan beide 


zijden een breed 


gezoomd _voorko- 
Boomvarens uit de steenkolen-periode. men heeft (zie fig. 

12, blz. 261). 
Ofschoon door sommigen tot de lepidodendrons, door anderen tot de 
eycadeën gebragt, kunnen wij als eene bijzondere varensoort hier ge- 
gevoegelijk de sigdllariën of zegelboomen beschouwen. Deze reusachtige, 
40 voet lange boomen van meer dan een voet middellijn hebben , evenals 
de boomvarens (zie fig. 18, blz. 261), bladsteel-lidteekens, die in 
overlangsche rijen zijn geplaatst en meestentijds twee of drie donkere 
plekken bevatten, door welke de houtbundels in den bladsteel over- 
gingen. Het buitenste dezer stammen is doorgaans verkoold en ver- 
toont bij het afvallen de binnenvlakte der lidteekens als in afdruk. 
De lidteekens zijn talrijker dan bij de gewone varens, en de stam- 
men onderscheiden zich buitendien nog door de vorming van een 
waren houteylinder. De koepelvormige spitsen van den meest on- 
vertakten stam was met een bundel stijve, lange, naaldvormige bla- 

ha 


260 HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 


deren bezet, die aan den boom het voorkomen van een reusachtigen 
Fig. Ul. bezem gaven. 

aam Behalve de 

Nr „plaatsing der 
bladsteel-lid- 
teekens in over- 
langsche rijen, 
die zich door 
diepe groeven 
kenmerken , 
ziet men nog, 
dat de lidtee- 
kens, en dus 
ook eenmaal de 
bladen, in spi- 
raallijnen om 


den stam zijn 
geplaatst. De 
stammen zelf 


zijn gewoonlijk 
plat gedrukt en 
hebben dan dik- 
werf slechtseen 


halven duim 
dikte. Den 
naam zegel- 


boomen ontlee- 
nen zij aan de 
regelmatigheid 
waarmee de 
hidteekens op 
den stam, als 


ware ’tmet een 


Sphenopteris stricta, 


gedrukt. Zie de volgende fig. 14 en 15, blz. 262. 
Als de wortelstokken van Sigillaria moet men de in zoo groote 


zegel, zijn in- 


menigte verbreide stigmartën beschouwen. 


HET STEENKOLEN TIJDPERK. 261 


Terwijl de lycopodiaceën of wolfsklaauwachtigen tegenwoordig slechts 
nietige plantjes zijn, bevinden zich in de steenkoollagen groote, tot 


Fis. 13: 


Fig. 12 
n 


Pecopteris truncata. Stam van een boomvaren. 


100 voet hoogte bereikende stammen van boomen, die men tot dezelfde 
familie moet brengen. Het zijn de lepidodendrons of schubboomen 
(zie fig. 16, blz. 263), aldus wegens het geschubde uiterlijk genoemd. 
Dat geschubde voorkomen van den stam ontspruit al weder uit de lid- 
teekens der afgevallen bladen, die echter geen loodregte groeven 
dragen, gelijk de sigillariën, maar die zich kenmerken door spiraal- 
vormige rijen, terwijl ieder lidteeken rhomboïdaal van vorm is, een 
rhomboïdaal middenveld bezit, dat meestentijds op een verheven kussen 
rust, waarop het driekantige, spiesvormige blad heeft gezeten. Heerlijk 
fraaije voorbeelden vindt men hiervan, zeer dikwijls wel bewaard, in 


262 HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 


de steenkool terug. Althans in de kool, die 2% dezen winter ge- 
bruikte, vond ik keer op keer deze lepidodendrons. 

Fig. 14 Eene andere fami- 
lie der acotyledonen, 
nl. die der paarde- 
staarten of equiseta- 
ceën was insgelijks in 


de periode der voor-. 


wereld, die wij be- 


spreken , vertegen- 


woordigd. De paar- 


destaarten van heden 


zijn, evenals de vorige 


familie , kruidachtige 
gewassen, die op 
vochtige weilanden 


groeien, regte ge- 
ledeindelengte paral- 
lel gegroefde stengels 


hebben, met cylin- 
Stuk van een Sigillaria-stam uit het steenkolen= drische scheden om 
bekken van Anzin. de knoopen der sten- 
ENE gelleden voorzien, die 
Ren: van boven tandvormig 
uitgesneden zijn, 
terwijl elke tand over- 
eenkomt met een der 
overlangsche strepen. 
De stengels zijn 
inwendig hol, aan 
den voet der scheden 
zitten kransvormige 


takken, die, met 


uitzondering van de 


inwendige holte, ge- 


heel gelijk aan den 


Sigillaria Groeseri. stengel gebouwd zijn. 
(Daarnaast 3 bladlidteekens vergroot). 


HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 263 


Zij worden een voet lang en een halven duim dik. De schuurbiezen 
behooren hiertoe. 

Fig. 165. Tot deze familie der 
equisetaceën behooren 
de voorwereldlijke cala- 
miten (fig. 17), regte, 
gelede, hooge, cylin- 
drische stammen met 
hoekig geplaatste tak- 
ken, die zeer regelma- 
tige parallelle strepen 
vertoonen, die in de 


knoopen in elkander 


grijpen en met elkander 


afwisselen. De vruchten 


Lepidodendron elegans. zijn aan de einden der 
dunne takken bevestigd 
en bestaan uit lange schubvormige aren. Er zijn calamieten van meer 
dan een voet middellijn. Zij komen echter niet alleen in het steenkolen- 
tijdperk voor, maar zijn van het Devonische stelsel tot den trias verbreid. 

Waarschijnlijk behoorden tot dezelfde familie de sierlijk gevormde 
struikaardige asterophylliden of sterbladigen, waarvan Annularia fertilis 
(fig. 18) en Sphenophyllum annulatum menig- 
vuldig in de koollei voorkomen. 

Het beeld, door ons ontworpen van den steenkolen- 
tijd, zou nog zeer onvolkomen zijn, indien wij niet 


Fig. 18, 


Oalamites radiatus. Annularia fertilis. 


264 HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 


met een enkel woord gewaagden van de fauna dier tijden. Zoo even merk- 
ten wij reeds aan, dat de warmbloedige gewervelde dieren nog niet beston- 
den. Ook de klasse der reptielen was niet rijkelijk vertegenwoordigd. 
Wij zullen onze beschouwingen met de visschen aanvangen. 

Vooraf echter een woord. Wij spraken reeds boven van zeevormingen en 
binnen-meren, of marine-bekkens en zoetwater-bekkens. De eerste kenmer- 
ken zich door het aanwezig zijn en de laatste door het afwezig zijn van 
den zoogenoemden bergkalk. Van daar dat meu het steenkolen-terrein 
wel eens splitst in twee afdeelingen: den BERGKALK en den KOLENZAND- 
STEEN. De kolenkalk vormt de onderste lagen der formatie en is klaar- 
blijkelijk eene zeevorming. Hij bevat versteeningen van zeedieren in 
groote menigte, maar slechts hier en daar dunne lagen kool, die de ont- 
ginning niet waard zijn. Die kolenkalk is gewoonlijk grijs, blaauw, zeld- 
zamer wit of zwart van kleur, meestal diet, bitumineus, stinkend, kiezel- 
achtig, somtijds dolomiet-aardig en bevat dikwijls groote brokken hoorn- 
steen. Nu en dan vindt men aan zijn basis anhydriet, gyps of steenzout. 

De kolenzandsteen begint dikwijls, vooral in de zoetwater-bekkens , 
met conglomeraten of zaamgeklonterde steenbrokken, gaat dan in grijze, 
witte of gele, vaste zandsteenen over, en wisselt menigvuldig af met 
leisteenen , koollagen, ijzerertsbeddingen, aluinleijen en brandleijen. De 
zandsteenen en leijen bevatten slechts zeldzaam overblijfsels van zee- 
dieren, maar daarentegen eene menigte versteeningen van dieren, die 
in brak water, moerassen of op het drooge hebben geleefd. Ook de zoo 
even beschreven plantenvormen komen in deze lagen voor. 

De kolenkalk nu wemelt van eene menigte vchthyodoruliten en haatjen- 
soorten. Onder deze laatste noemen wij de familie der Cvstractonten, 
die zich van de tegenwoordige haaijen onderscheidde door den aard der 
tanden. Deze waren nl. niet, zoo als bij de nu levende soorten, scherp 
snijdend, tot verscheuren ingerigt, maar hadden stompe kroonen en 
dienden alzoo tot het vermalen van kleine schaaldieren. De HYBODONTEN, 
eene andere haai-familie, bezat kegelvormige, rondachtige tanden, 
waarvan de middelste kegel iets hooger was en met overlangsche stre- 
pen voorzien. 

Ook uit de orde der ganoïden of glansschubbige visschen, die zoo 
menigvuldig in het Devonische tijdvak voorkomen, vinden wij nog 
enkele vertegenwoordigers over. Uit de afdeeling der gelede dieren ont- 


moeten wij mede eenige soorten ; ongetwijfeld waren er toen reeds kevers , 


he 
…. 


HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 265 


regtvleugelige en peesvleugelige insekten aanwezig. De spinachtige dieren 
waren insgelijks aanwezig, blijkens een grooten schorpioen, den Cyeloph- 
thalmus Bueklandi, dien men in Bohemen heeft gevonden en die zich 
kenmerkt door zijne twaalf, in eenen halven cirkel geplaatste oogen. 


Ook ontmoeten wij eenige nieuwe Zrilobieten. 


Cyelophthalmus Buehlandi. Fosiele schorpioen uit Boheme, Daarnaast 
de vleugeldeksels van eenen kever. 


Wenden wij ons tot de lagere diersoorten, dan vinden wij slechts 
weinig onderscheid met de voorgaande Silurische en Devonische stelsels. 
Onder de polypen, stekelhwidigen en mollusken vinden wij eenige 
nieuwe families en slechts weinig soorten. Onder de mollusken zijn 
t weder voornamelijk brachiopoden of armpootigen , onder de stekelhui- 
digen de zeeleliën. De laatsten komen hier en daar in zulk eene menigte 
voor, dat sommige kalksteenen daarvan den naam van entrochitenkalk 
hebben ontvangen. 

Onder de polypen noemen wij de geslachten lasmoeyathus en chaetetes 
en daaronder de soorten Zasmoeyathus aranea en Chaetetes radvans. 
Bijzonder karakteristiek onder de zeeleliën van het steenkolen-tijd- 
perk is het geslacht platyerinus, welks dunne beursvormige kelk uit 
drie grond- en vijf schouderstukken bestaat, op welke de dubbel 


266 HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 


gedeelde armen zijn geplaatst, die steeds uit twee rijen platen bestaan 
en zeer talrijke inwendige ranken dragen. Tusschen dezen krans van 
armen bevindt zich de kelkzak, die de ingewanden bevat en omgeven is 
door een uit hoekige stukken zamengestelde buis. De zuil dezer zeeleliën 
is afgeplat, zoodat de stengelleden eenen ellipsvormigen omtrek hebben. 

Fie. 20. Uit deze beschrij- 
ving merkt men, 
dat dit dier zijn 
naam te danken 
heeft aan de uit- 
wendige gedaante, 
die eenige overeen- 
komst met onze 

leliën bezat, 

wanneer het dier 
zijne voelarmen om 
de mondopening 
had teruggesla- 
gen. De aard van 
dit werk gedoogt 


niet onze af- 


Platyerinus triacontadaetylus. beeldingen met 


Enkele rank van 
Plat. triacont. d. 


nog andere te ver- 

meerderen. Wij 

moeten ons tevens bekorten en dus afzien van ons voornemen eenige 
andere hoogst merkwaardige exemplaren uit de lagere diersoorten van 
het behandelde tijdperk af te beelden en in ’t kort te beschrijven. De 
lezer vergenoege zich dus met het volgende. Zeeëgels waren in vrij 
Fig. 22, groote hoeveelheid en verscheidenheid ver- 
tegenwoordigd; van de brachiopoden of arm- 
pootigen. zijn vooral merkwaardig de Chonetes 
BI Dalmani en de Spirifer histericus (fig. 22). 
Ten slotte volge hier nog een voorbeeld uit de 
familie der gomatiten (fig. 28, volgende blz.) 


Ziedaar, lezers van ’tAlbum! hoewel 
Spirifer histerious. in onvolkomene, korte trekken, een tijd- 


perk geschetst, dat millioentallen van jaren achter onzen rug gele- 


bÀ 


HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 267 


gen, heden ten dage nog de gezegendste vruchten voor het menschdom 
afwerpt en nog eeuwen lang zal blijven afwerpen. Een tijd, wel in 
vele opzigten geheel onderscheiden van den onzen, maar die evenwel 
Fie. 2. ons het bewijs levert, dat dezelfde 
wetten, die thans de natuur be- 
heerschen, ook toen hebben ge- 
heerscht. En zeg ik te veel, 
wanneer ik beweer, dat dezelfde 
God, die zich nu aan ons open- 
baart als een God van orde, 
regelmaat en trapswijze ontwik- 
keling, zich ook als zoodanig 
openbaart door het steenkolen- 
tijdperk ? Heeft het behandelde 
onderwerp eenigzins onzen ge- 
zigtskring uitgebreid, onzen 
eerbied voor den steeds werkza- 
men Schepper vermeerderd , ons 


vertrouwen verlevendigd op den 


Goniatites Jossae. 


Hemelschen Vader aller menschen- 
kinderen, die in den nacht der jaren de grondslagen legde van het gebouw 
onzer welvaart, onzer beschaving en onzer zedelijke volmaking, en 
die voorzeker ook nu niet heeft opgehouden te arbeiden voor volgende 
tijden, dan zal de schrijver van dit opstel die genoegdoening smaken, 
welke volgt op elken, tot zulk een doel ondernomen arbeid; dan zal 
het hem en zeker ook den lezers van ’t Album goed doen , weer ervaren 
te hebben, dat de studie der Natuur miet van God, maar tot God voert 


en het hier ook geldt: KeNNIs ADELT. 


NASCHRIFT. 
Omtrent de op bladz. 233 vermelde putboring te Berg en Dal bij 
Beek kunnen wij onzen lezers nog het volgende mededeelen. 
Wat wij daar zeiden omtrent het bespieden der natuur in de bruin- 
kool-vorming, bleek ons later maar al te waar te zijn. Toen wij den heer 


268 HET STEENKOLEN-TIJDPERK. 


dr. srarING de bijzonderheden dezer putboring meldden, had genoemde 
geleerde, aan wien ons land, wat de kennis van deszelfs bodem betreft , 
zoo veel verpligt is, terstond dit feit opgenomen en geplaatst in de rij , 
waar het te huis behoort. Volgens dr. srArINe moest deze veenlaag 
in verband staan met eene dergelijke , vroeger te Ubbergen waargenomen 
bedding. Hij had deze vroeger gehouden voor gewoon hedendaagsch veen, 
door diluviaal zand en grind overdekt; doch, nu de laag zoo ver terug 
werd aangetroffen, liet het geen twijfel over, of men had hier tertiaire 
bruinkool voor zich, welligt behoorende tot de Limburgsche bruinkool- 
vorming. Dit laatste zou moeten blijken uit den aard van het onder- 
liggende, dat helaas! thans moeijelijk meer is te bepalen, dewijl hiervan 
slechts de vuursteenen en klappersteenen door schrijver dezes werden 
ontvangen. | 

De hoogleeraren dr. erorar en dr. VOGELENSANG, wien ik een monster 
der kool toezond, verklaarden ze terstond voor bruinkool van witne- 
mende hoedanigheid, die bij genoegzame dikte der bedding goede winsten 
bij de exploitatie zoude kunnen aanbrengen. De laatste kon evenwel 
van den aard der planten, die deze kool hadden gevormd, weinig meer 
mededeelen, dan dat zij hoofdzakelijk uit bladplanten was zamengesteld. 
Voor mikroskopisch onderzoek was — gelijk meestal met dergelijke 
kolen het geval is — ook deze weinig geschikt. Bovendien geleek de 
kool zoo zeer op die van de Nederrijnsche bruinkool-vorming , dezelfde 
namelijk als de Limburgsche, dat de hoogleeraar VOGELENSANG ze zonder 
nader onderzoek als gelijk van ouderdom daarmede durfde houden. 
Evenwel kon het ook zijn, dat wij hier met een der zoo zeldzaam 
voorkomende diluviale bruinkoollagen te doen hadden; hetgeen niet 
anders dan door het bestemmen der soorten , waartoe de bruinkoolplanten 
behooren, vast te stellen is. In elk geval is het voorkomen dezer 
bruinkool belangrijk, vooral in betrekking tot de uitbreiding en lig- 
ging van de Nederrijnsche en Limburgsche bruinkoolvorming, die zich 
noordwaarts niet verder dan Viersen, misschien nog tot Venlo scheen 
uit te strekken. 


OVER HET 


KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN; 


DOOR 


D". D. LUBACH. 


„Is de mensch kosmopoliet, zooals men tot dus ver geloofd heeft, 
of is hij ter instandhouding van zijn bestaan en van de voortplanting 
van zijn ras gebonden aan zekere landstreken, die meer of minder over- 
eenkomen met het land van zijnen oorsprong? Met andere woorden : 
kan de mensch zich acclimateren op alle punten des aardbols, 
of is zijne acclimatatie beperkt, omschreven en ondergeschikt aan 
zekere voorwaarden van klimaat, plaatselijke gesteldheid en omge- 
ving?” Y) Dit is de vraag, waarmede BoUDIN, eerste geneesheer van 
het militaire hospitaal te Vincennes, vroeger militair arts in Algerie 
en vooral bekend door zijn belangrijk werk: Zraité de géographie et de 
statistigue médicales®) een opstel aanvangt, getiteld: Du non-cosmopo- 
litisme des rages Mumaïnes®). Men bemerkt uit dien titel reeds, dat hij 
de vraag ontkennend beantwoordt. Datzelfde antwoord was ook reeds 
vroeger gegeven, zoo door BovDIN zelven als door anderen. Zelfs was 
een Amerikaan, KNox, zóó ver gegaan van te beweren, dat ieder 
menschenras, zelfs elke ondergeschikte groep van wat wij gewoon zijn 
een ras te noemen, zijn eigen land had, buiten hetwelk het niet leven 


1) Boupin heeft voor het laatste woord eigenlijk milieu, medium ‚ middenstof. 

2) Paris 1857, 2 vol. in 8’, 

3) Voorgedragen in de zitting van den 2den Febr, 1860 der Société d’ Anthropo- 
logie de Paris en opgenomen in de Mémoires daarvan, Tom. 1, p. 93 vgg. 


270 OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. 


kon, gelijk hij dan ook beweerde, dat de Anglo-Amerikanen weldra uit- 
gestorven zouden zijn, indien zij niet door gestadigen toevoer uit Europa 
in stand werden gehouden*). Op dit oogenblik houdt een groot deel 
der anthropologen in Frankrijk, Engeland en Noord-Amerika, zoo niet 
het meerendeel, het met BOUDIN, zoo al niet met kNox. Anderen 
daarentegen — ik noem daaronder voor ’t oogenblik alleen De QUATRE- 
FAGES, — blijven het kosmopolitisme der menschenrassen, zij het dan 
ook onder zekere beperkingen, verdedigen. Ik heb gemeend, dat eene 
beknopte bespreking van dit onderwerp in het Album der Natuur niet 
misplaatst en velen der lezers daarvan niet ongevallig zijn zou. De 
vraag toch aangaande de mogelijkheid van onbeperkte acclimatatie van 
den mensch is eene gewigtige vraag, niet alleen uit een zuiver physi- 
ologisch en anthropologisch oogpunt, maar ook in praktisch opzigt en 
dit laatste niet het minst voor ons vaderland. Bij de bespreking van 
het koloniaal vraagstuk is ook — het kon wel niet anders, — nu en 
dan over kolonisatie van Nederlanders op Java gesproken, en is zulk 
eene kolonisatie in Nederlandsch-Guyana aangeraden en zelfs, schoon 
met ongelukkig gevolg, beproefd?) De mogelijkheid nu eener zooda- 
nige kolonisatie hangt geheel en al af van de mogelijkheid der accli- 
matatie, en, moest de vraag aangaande deze laatste met een volstrekt 
neen worden beantwoord, dan spreekt het van zelf, dat het onzinnig 
en. ongeoorloofd zijn zou menschenlevens en geld te verspillen aan 
proefnemingen, wier mislukking d priori moet worden aangenomen. 

Ik zal bij de uiteenzetting van het voor en tegen vooral BouDIN en 
DE QUATREFAGES®) volgen, doch daarbij tevens gebruik maken van het- 
geen door anderen, vooral in Engeland en in Frankrijk, te dezen 
aanzien is te berde gebragt. 

Voor ik echter verder ga, moet ik tot regt verstand van de kwestie 
eene opmerking maken. Het spreekt van zelf, dat het hier de vraag 
niet is, of een individu kan blijven leven, ja gezond kan blijven leven 


en zelfs oud worden in een land, waarvan klimaat, bodem en wat men 


') Races of Man. Philadelphia 1850. 

2) Ik bedoel de kolonisatie aan de Saramacca. Daar evenwel hier om de slordige 
wijze, waarop die kolonisatie bestuurd werd, het experiment niet zuiver is, zal ik 
daarover in ’t vervolg niet spreken. 

3) Vooral naar hetgeen pr QUATREFAGES hieromtrent zegt in het zevende hoofd- 
stuk van zijn Rapport sur les progrès de U Anthropologie, Paris, 1867. 


OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. Zak 


meer onder den naam van medium begrijpt, zeer verschillen van die van 
het land, waarin zijn ras te huis behoort. leder weet, dat, ofschoon 
b.v. de kansen om ’tzij vroeg te sterven, ’tzij slepende ziekten op te 
doen voor den Nederlander op Java grooter zijn dan te huis, toch ver- 
scheidene Nederlanders op dat eiland in het genot van eene betrekke- 
lijk goede gezondheid een vrij hoogen leeftijd bereiken. Het is ook niet 
de vraag of, indien eene op Java b.v. gevestigde Nederlandsche kolonie 
zich omringde met alle mogelijke hygienische voorzorgen en kunstma- 
tige behoedmiddelen tegen den invloed van het vreemde medium , waarin 
zij leefde, of, zeg ik, dan zulk eene kolonie niet welligt in stand zou 
kunnen blijven tot in verre geslachten, dat is, zich zou kunnen acclt- 
materen in meer beperkten zin. De vraag is deze, om als voor- 
beeld bij Nederland te blijven: indien eene kolonie van een groot aantal 
Nederlandsche familiën zich op Java vestigde, dáár bleef, huwelijken 
sloot alleen onder elkander en nooit met inlanders of met later aange- 
komen Europeërs, en daarbij zelve in haar onderhoud voorzag, geheel 
onafhankelijk van de hulp der Javanen, zelve dus werkte, natuurlijk 
met inachtneming van de eischen van het klimaat; of dán zulk eene 
kolonie zou kunnen blijven voortbestaan en zich, door het overwigt van 
de geboorten boven de sterften, zou kunnen blijven uitbreiden. De 
vraag is, om het omgekeerde te nemen : indien ergens in Nederland eere 
kolonie Javanen gevestigd werd, of deze zich onder dezelfde voorwaarden 
van geslacht tot geslacht zou kunnen in stand houden en uitbreiden. 

De vraag is, in ’tkort, of eene van beide kolonien zich in het 
vreemde land zou kunnen xatwraliseren*). 


1) Ik neem drie trappen van acclimatatie aan. De eerste is de accommodatie van 
een individu aan een vreemd klimaat, het eenvoudige gewennen daaraan, ten gevolge 
waarvan hij, met of zonder buitengewone voorzorgen en maatregelen, daarin gezond 
of tamelijk gezond leven en een zekeren ouderdom bereiken kan. De tweede is de 
eigenlijke acclimatatie in meer beperkten zin, daarin bestaande, dat cen ras (eene 
kolonie) aan een vreemd klimaat zich gewent en zich daar door huwelijken onder 
elkander staande houdt, doch niet dan op voorwaarden, die voor de ingeboren, 
oorspronkelijke rassen van dat klimaat niet vereischt worden, De derde eindelijk is 
de naturalisatie; een in een vreemd klimaat genaturaliseerd ras leeft daarin en houdt 
er zich bij voortduring staande onder dezelfde voorwaarden als het ingeboren ras, 
en heeft dan ook, zoodra het maar talrijk genoeg is, de hulp van dat ingeboren 
ras niet noodig om in al zijne behoeften te voorzien, Een voorbeeld, uit de dieren 
genomen, moge dit ophelderen. Papegaaijen en andere tropische vogels kunnen 
individueel aan ons klimaat gewennen en worden er soms oud, Doch zij planten 
er zich niet voort. Met den kanarievogel is het anders; hij is geacclimateerd, want 


ed 


22 OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. 


Laat ons nu, na de vraag alzoo gesteld te hebben, nagaan wat daar- 
omtrent de onderzoekingen van verschillende zijden hebben geleerd. 


Bij de behandeling van anthropologische vraagstukken als dit, is men 
gewoon mede te onderzoeken, hoe het te dien aanzien met de overige 
organische wezens, dieren en planten, is gelegen, omdat, zoo het al 
niet altijd geoorloofd is om van deze regtstreeks tot den mensch te be- 
sluiten, de eigenschappen, die de mensch als organisch wezen met alle 
andere organische wezens gemeen heeft, en voorts de geheele overeenkomst 
zijner ligchamelijke bewerktuiging en functien met die der hoogere dieren , 
bepaaldelijk der zoogdieren, ons ongetwijfeld het regt geven om het er 
voor te houden dat, in het algemeen , feiten van zuiver materiëlen aard , 
die zich onder zekere omstandigheden bij alle andere organische wezens 
of meer in het bijzonder bij alle hoogere dieren opdoen, onder dezelfde 
omstandigheden ook bij den mensch zullen plaats grijpen. Ik begin daarom 
ook nu met een woord over de acclimatatie van dieren en planten, maar 
om niet te uitvoerig te worden, zal ik eenvoudig de slotsommen geven van 
hetgeen hieromtrent bekend is, zoo als die door pe QUATREFAGES zijn 
geresumeerd, behoudens enkele daarbij te voegen opmerkingen. 

„Bij de meeste dieren en planten,’ — zegt DE QUATREFAGES, — 
„volgen de generatien elkander sneller op dan bij den mensch, en worden 
daarom vraagstukken als het tegenwoordige ook in minder tijd opgelost. 
Laat ik, zonder in veel bijzonderheden te treden, eenige der meest 
beteekenende feiten opnoemen. 

Constateren wij eerst, dat de Europeer met onmiddellijk en volkomen 
goed gevolg verscheidene dier- en plantsoorten naar een vrij aanzienlijk 
aantal streken der aarde heeft overgebragt. Onder de dieren in het 
bijzonder zijn er, die in hun nieuw vaderland zóó goed geslaagd zijn, 
dat zij er de vrijheid hebben herwonnen, omdat de mensch zijn gezag 
niet heeft kunnen handhaven over de geheele nakomelingschap der 


hij plant zich bij ons tot in het oneindige voort zonder tusschenkomst van nieuwe 
van de Kanarische eilanden ingevoerde vogels of van verwante Europeesche Maar 
hij moet te dien einde in kooijen worden gehouden en door den mensch verzorgd; 
een uit de kooi ontsnapte kanarievogel is verloren; hij kan bij ons niet in het wild 
leven, zooals de sijs, de distelvink enz.; hij is derhalve niet genaturaliseerd. Zie 
ook de opmerking over Bombye eynthia in het Bijblad van dit Album, blz. 60. 


OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN, 278 


weinige individuen, die hij oorspronkelijk had ingevoerd. De Ameri- 
kaansche woestijnen bezitten heden ten dage hare kudden wilde run- 
deren en paarden, die gejaagd worden door troepen van honden, die 
teruggekeerd zijn tot den staat van wilde verscheurende dieren. In 
Australie is het bijna even zoo, ten minste wat het rundvee betreft. 

Zoo is dan de emigratie, zelfs op verre afstanden , vaak onschadelijk 
voor het dier. De acclimatatie, de naturalisatie, hebben dus plaats zon- 
der dat de mensch, om zoo te zeggen, tusschen beide behoeft te komen. 

Aan den anderen kant is het ook niet noodig van landstreek te ver- 
anderen om de omstandigheden zóó gewijzigd te zien, dat de acclima- 
tatie min of meer moeijelijk wordt. 

Het is b.v. zeker, dat hetzelfde graan zich onder den invloed van 
zeer verschillende voorwaarden zal ontwikkelen, al naar dat het vóór 
het begin of na het einde van het koudste jaargetijde gezaaid is. Onze 
landbouwers maken, gelijk men weet, gebruik van de eene en de andere 
handelwijze; maar daardoor zijn dan ook twee physiologisch goed onder- 
scheidene rassen ontstaan. 

Keert men den zaaitijd om, dan is er verandering van omstandigheden , 
van medium en de strijd om het bestaan brengt zijne gewone uitkomsten 
voort. In Frankrijk geven honderd korrels wintertarwe, in het voor- 
jaar gezaaid, ook honderd plantenstengels; maar daarvan brengen slechts 
tien graankorrels voort, en slechts bij vier komen deze tot rijpheid. 
Honderd korrels van dezen eersten oogst geven vijftig stengels met. 
korrels en het is eerst in het derde jaar dat al de honderd stengels 
tarwe voortbrengen. 

Dergelijke feiten hebben zich vertoond te Sierra-Leona, toen de 
Engelschen getracht hebben daar tarwe te acclimateren. In het eerste 
jaar gaf bijna het gansche zaaisel slechts stengels en bladen; er kwamen 
weinig aren en de zaadkorrels waren zeldzaam. In het tweede jaar 
mislukte een groot aantal korrels, maar de overblijvende waren een 
weinig meer vruchtbaar. Er waren echter verscheidene generatien 
noodig om normale oogsten te verkrijgen. 

Bij dieren merkt men dergelijke feiten op. 

Toen RrourIN de ganzen van de bergvlakte van Bogota waarnam, 
waren zij voor twintig jaren daarheen overgebragt. Zij hadden nog wel 
niet hare normale vruchtbaarheid bereikt, maar zij begonnen die nabij 
te komen. In het begin nu was het er mede gegaan als met de tarwe 

1868. 18 


274 OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. 


van Sierra-Leona. De ganzen legden zelden eijeren en naauwelijks 
één vierde der gelegde eijeren kwam uit; bovendien stierf de helft der 
jongen in de eerste maand. Alzoo bleef na verloop van een tijd, die 


ten hoogste met van het leven eener gans gelijk staat, slechts 


TÔ 
ongeveer één achtste overig van hetgeen een Europeesch kweeker zou 
hebben verkregen. 

Rovrin heeft waargenomen, dat het ras der vecht-hanen, mede sedert 
twintig jaren ingevoerd, nog slechts twee of drie kuikens op elk 
broedsel voortbragt. 

Te Cusco had hetzelfde plaats gehad met de gewone kippen, vol- 
gens getuigenis van GARCILASSO DE LA VEGA. Maar tijdens de reis van 
ROULIN plantten de hoenderen te Cusco zich even goed als de onze 
voort. Zij waren volkomen geacclimateerd. 

Uit deze feiten kunnen wij besluiten, dat, wanneer eene soort over- 
gebragt is in een geheel nieuw medium, zij van den beginne af aan 
even voorspoedig zijn kan als of er in hare wijze van leven niets ver- 
anderd was. Maar die feiten leeren ons ook, dat eene overgebragte soort 
in het begin zeer slecht kan slagen, maar later er boven op kan komen. 

Er volgt ook nog uit, dat in zekere gevallen de individuen ge- 
spaard worden, terwijl de generatiën worden aangetast; echter is dit 
laatste doorgaans ook met de individuën het geval. 

Eindelijk, naarmate van het grooter of kleiner verschil tusschen het 
nieuwe en het oorspronkelijke medium, kan er een meer of minder aan- 
zienlijk aantal opvolgende geslachten noodig zijn tot herstelling van het 
evenwigt tusschen de soort en de voorwaarden voor het bestaan. 

In zake van acclimatatie kan het ras zich niet anders gedragen dan 
de soort. Vervormd, om zoo te zeggen, door het medtwm , onder welks 
invloed het ontstaan is en waarmede het in harmonie is gekomen, kan 
het dit niet verlaten en zich aan een ander blootstellen zonder zich te 
wagen aan eene min of meer gevaarlijke worsteling. Dit gevolg, het- 
geen voortvloeit uit de wijze waarop de natuurkenners de soort en het 
ras beschouwen, gaat welligt nog meer door, wanneer men in de rassen 
iets oorspronkelijks ziet. | 

Het is overigens duidelijk, dat het heftige van den strijd zal afhan- 
gen van de uitgestrektheid der wanverhouding tusschen de soort of het 
ras'en het medium, zoodat een medium, dat verderfelijk is voor het 
eene ras, door een ander gemakkelijk verdragen wordt en voor een 


OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. 275 


derde zeer gunstig is, terwijl omgekeerd het laatste zal te niet gaan 
waar het eerste voorspoedig is. Alle landbouwers, alle veekweekers 
nemen deze algemeene feiten aan, als zijnde de uitkomst der dagelijk- 
sche ondervinding. 

Daaruit volgt, dat elke vraag over acclimatatie eigenlijk een bijzonder 
problema uitmaakt, zij moge dieren of planten betreffen. Dit is te veel 
uit het oog verloren bij de discussiën, die over acclimatatie gerezen zijn, 
waarbij men vaak in het onbepaalde geschermutseld heeft, omdat men 
zich vasthield aan een algemeen en volstrekt gezigtspunt.” 

Tot zoo ver DE QUATREFAGES. 

Ik merk hierbij op, dat de voorbeelden van de tarwe te Sierra Leona, 
van de ganzen te Bogota en de hoenderen te Cusco, ofschoon zeer be- 
langrijk, toch niet volkomen bewijzen wat te bewijzen was. De tarwe 
heeft zich zelfs in ons klimaat niet volkomen genaturaliseerd, want wan- 
neer men haar aan zich zelve overlaat, verdwijnt zij; ik zou het ook 
van de hoenderen betwijfelen. In het algemeen kan men uit het feit, 
dat landbouwplanten en huisdieren het in vreemde klimaten blijven uit- 
houden, evenmin tot hunne acclimateerbaarheid in den door ons aange- 
nomen zin (mogelijkheid van natwralisatie) besluiten, als men de accli- 
mateerbaarheid van een menschenras in zeker klimaat bewijzen kan uit 
het feit, dat eenige familiën van dat ras zich daarin blijven instandhou- 
den door zich met de meeste zorg door allerlei kunstmiddelen voor 
den invloed van het klimaat te beschermen. 

De verwilderde runderen, paarden en honden in Amerika bewijzen 
meer. Indien ik mij echter niet zeer bedrieg, worden die dieren alleen 
in de gematigde of althans in de niet zeer warme gewesten van Amerika 
aangetroffen, niet in de tropische. 

Het zou niet moeielijk zijn verscheiden voorbeelden aan te voeren 
van mislukte proefnemingen ter acclimatatie van sommige planten en 
dieren in andere klimaten, — van dieren en planten uit gematigde ge- 
westen in tropische en omgekeerd, ja uit gematigde in eenigzins koe- 
lere zelfs. Zoo moeten b.v. de olijfboomen in Provence nagenoeg om 
de twintig jaren vernieuwd worden; een bewijs, dat die boomen gedu- 
rende de eeuwen, die zij daar groeijen, nog niet genaturaliseerd zijn. 
Maar de ruimte laat mij het aanvoeren van meer dergelijke voorbeelden 
niet toe. 


18 * 


276 OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. 


Reeds bijna tweeduizend jaren geleden zeide de bekende schrijver 
over bouwkunde virruvius: „de ligchamen van menschen, die uit koele 
gewesten naar warme worden overgebragt, kunnen geen weêrstand 
bieden, maar worden vernield; maar die uit warme streken naar de 
koudere gewesten van het noorden verhuizen, lijden miet alleen geens- 
zins aan ziekten ten gevolge der plaatsverandering, maar worden zelfs 
versterkt” !). 

Men kan het er voor houden, dat in deze regelen van vrrruvrus de 
algemeene ondervinding der Romeinen van zijn tijd aangaande de uit- 
komsten der Romeinsche kolonisatiën in noordelijk Afrika geboekt zijn. 
Zien wij wat de ondervinding van latere tijden leert. 

Tot dusver, zegt Boupin, is het den Europeër nog niet gelukt zijn ras 
in Noord-Afrika te vestigen, en nog minder in de tropische gewesten ®). 

De talrijke koloniën der Romeinen in Noord-Afrika zijn spoorloos 
verdwenen. De Mamelukken, een uit Cirkassische slaven ontstaan en 
gerecruteerd militair corps, hebben zich in Egypte gedurende 500 jaren 
op geene andere wijze kunnen staande houden, dan door onophoudelij- 
ken aankoop van Cirkassiërs. 

Wat Algerië aangaat, moge ook al de betuiging van den generaal 
DUVIVIER: „de kerkhoven zijn de eenige koloniën van Algerië, die 
steeds toenemen,’ overdreven zijn, toch is de sterfte daar onder de 
Europeërs bijzonder groot. Van 1847 tot 1854 bedroeg zij voor de 
Franschen gemiddeld ruim 68,0, en voor de niet-Fransche Europeërs 
ruim 45,7 op de duizend inwoners. Het mindere sterftecijfer van deze 
laatsten schijnt te moeten worden toegeschreven aan den meestal meer 
zuidelijken oorsprong van het meerendeel, die Maltezers, Italianen en 
Spanjaarden zijn. In Frankrijk nu is de gemiddelde sterfte 25 op de 


1 Quae a frigidis regionibus corpora traducuntur in calidas, non possunt durare, 
sed dissolvuntur; quae autem ex calidis locis sub septentrionum regiones frigidas, non 
modo non laborant tmmutatione loei valetudinibus , sed etiam confirmantur. — De Archi- 
tectura lib. TI, ce 4. Het hoofdstuk, waarin deze uitspraak voorkomt, handelt de 
electione locorum salubrium, over het kiezen (voor gebouwen) van eene gezonde plaatsing. 

2) De invloed van het tropische klimaat in eene weinig boven de oppervlakte der 
zee gelegene streek is uitvoerig uiteengezet in het Verslag aan den Koning, wuitge- 
bragt door de Staats-commissie, ingesteld bij 's Konings besluit van den 16den Junij 
1857 , no. 90, op het adres van F. H. VAN VLISSINGEN en negen anderen, betreffende 
Europesche kolonisatie in Nederlandsch-Indië, ’s Gravenhage 1858; en wel blz. 22 tot 
47. Later wordt aangetoond, dat tafellanden van genoegzame hoogte om de ge- 
middelde temperatuur der zomermaanden nabij te komen, en tevens voor eene eenig- 


OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. OT 


1000. Wat meer is, het opgegeven gemiddeld sterftecijfer der Euro- 
peërs in Algerië overtreft zelfs het Fransche en Engelsche gedurende 
de cholera-jaren 1832, 1849 en 1854*). — Maar, zal men zeggen, 
de Europeesche bevolking van Algerië neemt toch toe! Zij doet dit, 
maar alleen door immigratie, niet door het overwigt van het geboorte- 
cijfer boven het sterftecijfer. Immers de evenredigheid tusschen ge- 
boorten en overlijden’, van 1880 tot 1853 ingesloten, was: 


geboorten. sterfgevallen. 
In de provincie Algiers . . . 25,411 op 84,979. 
„_p jp Oran opsntans lllodardt Le0I: 
ERA je ie Constantmess sx drente het, ORT 


Het is waar, dat de sterfte der Europeërs in Algerië, even als in 
alle warme landen, omgekeerd evenredig is aan de hoogte der landstreek. 
Maar ook in de voor HEuropeërs meest gunstige streken overtreft het 
sterftecijfer dat der geboorten zeer sterk. Twaalf boeren uit de omstreek 
van Duinkerken, gekozen uit de sterksten en gezondsten die zich aan- 
boden, stierven op één na in den loop van het eerste jaar, dat zij 
in Algerië vertoefden, niettegenstaande de streek, waar zij woonden 
en werkten, 800 el boven de zee gelegen was. 

Bijzondere oorzaken, die juist in Algerië grootere sterfte zouden 
veroorzaken, zijn niet te vinden, want de gevolgen van armoede, 
uitspattingen, diëetfouten, van malaria ten gevolge van het omwoelen 
der aarde bij ontginningen, treft men b.v. in Australië, waar de 
gezondheid der kolonisten spreekwoordelijk is, evenzeer of in nog hoo- 
gere mate aan. 


zins belangrijke kolonisatie uitgestrekt genoeg, in Nederlandsch-Indië niet worden 
aangetroffen. Dit verslag, dat, naar ik meen, niet in den handel is, en mij door 
den hoogleeraar DONDERS, vroeger lid der genoemde commissie, welwillend ten ge- 
bruike verleend werd, is in velerlei opzigt lezenswaardig. — Uitvoerig en op uit- 
stekende wijze wordt de invloed van het tropisch klimaat op Europeërs mede behan- 
deld in: Scheepsgezondheidsleer; Handleiding tot de bewaring der gezondheid van 
schepelingen, door G. VAN OVERBEEK DE MEIJER, Officier van gezondheid bij de Neder- 
landsche zeemagt, Tiel 1862. Tweede deel, blz. 277 en vgg. 
") In 1832 stierven op 1000 in Frankrijk 28,6, in Engeland » . 
» 1849 » Bn d » 27,4, » » 25,1, 
» 1854 ° » » » » 21,5, « » 23,5. 
2) In mijn exemplaar van de Mémoires de la Société d’ Anthropologie is bij Con- 
stantine de breuk na 7 niet afgedrukt en ik heb nog geene gelegenheid gehad die 
in een ander exemplaar na te zien. Zij doet overigens weinig ter zake, 


278 OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN, 


Op de Antillen vindt men slechts met moeite het derde geslacht van 
eene Europeesche familie, en volgens RAMON DE LA SAGRA wordt de 
blanke bevolking van Havanna slechts in stand gehouden door gestadige 
kruising met nieuw aangekomen Europeërs. De invoer op de Antillen 
van Chinezen, koelies en inboorlingen van Madera heeft tot dusver niet 
dan zeer slechte resultaten opgeleverd. De blanke bevolking van Mar- 
tinique bedroeg in 1738 14,969 zielen, in 1769 12,069, thans ter 
naauwernood 8000. Ik zoude meer dergelijke opgaven kunnen aanvoe- 
ren, die aantoonen, dat in tropisch Amerika over het algemeen de 
blanke bevolking zich niet kan staande houden zonder gedurigen toe- 
voer uit koelere luchtstreken, maar ik vrees mijne lezers te veel met 
cijfers te zullen overladen, en merk alleen dit op, dat de toestand der 
Spanjaarden daar iets gunstiger is dan die der Franschen, Engelschen 
en Nederlanders, even als wij zagen, dat in Algerië het sterftecijfer 
der zuidelijke Europeërs iets geringer is dan dat der Franschen. 

Wat Engelsch Oost-Indië aangaat, zoo is de toestand daar niet beter. 
Het Engelsch gouvernement heeft al het mogelijke gedaan om de huwe- 
lijken der Engelsche soldaten in Indië met Engelsche vrouwen aan te 
moedigen , en ook niet zonder vrucht. Welke zijn de gevolgen van al 
die pogingen geweest? De majoor BAGNorD verzekert, dat nog nooit 
één enkel Engelsch regiment, zelfs niet het alleroudste, the Bombay 
Tufts, het zoo ver heeft kunnen brengen om uit de regimentskinderen 
zijne tamboers of pijpers kompleet te houden. Bij de burgerlijke amb- 
tenaren en de overige Engelsche bevolking is het ’tzelfde. De bekende 
cranioloog BARNARD DAVIS vermeldt, dat zijn vriend dr. wise gedurende 
bijna dertig jaren, die hij in Hindoestan heeft doorgebragt, nog nooit 
één enkel individu heeft kunnen ontdekken, dat in het derde Indische 
geslacht uit HEuropeesch bloed gesproten was, en dat wel, niettegen- 
staande hij dit punt tot een onderwerp van opzettelijk onderzoek had 
gemaakt onder medewerking van een aantal zijner vrienden. 

Met de Nederlanders op Java is het volkomen hetzelfde. 

Volgens dr. poser bedraagt op Java de jaarlijksche sterfte op 1000 
Javanen 19, op 1000 Chinezen 81,2, op 1000 Europeanen en hunne 
afstammelingen 159. Bij het O. LL. leger stierven van 1816—1832 op 


1) Verslag aan den Koning enz., bla. 34 en 35, 


OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN, 279 


1000 man jaarlijks 200. Over ruim 2000 man, gedurende 25 jaren, 
bedroeg de sterfte van 100 man: 


ketweerster # Jaar: IMAP DE VT … HENND., 
„ tweede EIROND OA RACEINEN 
„ derde TL MAAAR). PORR A shid 
„ vierde AET A la AA LE 
„vijfde RPR ON trent ZN 
„ zesde COENE ALU LUK > HOB, 
„ zevende „ OORD) eske EATIK OT POE 
entrender”, 470 EER TR VERG CMN DIG 


waaruit schijnt te blijken, dat na het tijdperk der zoogenaamde accli- 
matatie de sterfteverhouding miet wezenlijk gunstiger wordt. — Zuiver 
Nederlandsch-Indische familiën zijn op Java niet te vinden. 

Ik heb in mijne bepaling van acclimatatie, of eigenlijker naturali- 
satie, gedrukt op het door eigen arbeid in eigen onderhoud voorzien van 
de in een ander land overgeplante vreemdelingen. In al de landen, 
die ik heb opgenoemd, met uitzondering welligt van Algerië, is het 
bewezen, dat de Europeër er, voor als nog althans, niet werken 
kan, — werken namelijk in dien zin, dat hij de hulp der inboorlin- 
gen of die van elders aangevoerde, beter tegen het klimaat bestand 
zijnde werklieden ontberen kan , — derhalve het land bebouwen of andere 
beroepen uitoefenen, waarbij betrekkelijk sterke ligchaamsinspanning 
vereischt wordt. Ook ingespannen en aanhoudende intellectuele arbeid 
valt den, zoo men het noemt, geacclimateerden Europeër hoe langer 
zoo moeijelijker en wordt hem eindelijk onmogelijk, behalve in zekere 
door hooge ligging en andere gunstige omstandigheden uitmuntende 
streken. 

In de zuidelijke staten der Noord-Amerikaansche Unie, op de 
Antillen, in de drie Guyana's, in noordelijk Brazilië, op Mauritius, 
werken alleen de Negers; in Britsch-Indië de Hindoe’s; in Neder- 
landsch-Indië de Javanen, Maleijers enz.; op de Philippijnen de 
inboorlingen ; niet de Anglo-Amerikanen, de Engelschen, de Franschen, 
de Nederlanders, de Portugezen, de Spanjaarden. De laatsten werken 
iets op Cuba en Porto-Rico, de Portugezen wat meer in zuidelijk 
Brazilië, maar zij komen ook uit een warmer land dan de Engelschen 
en de overigen. In Egypte waagt zich geen Turk aan veldarbeid; de 
Fellah bewerkt daar het land. Op Madagaskar sterft de Franschman , 


280 OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. 


wanneer hij beproeft op het land te werken, even als te Sierra-Leona 
de Engelschman. Ja zelfs beginnen, volgens prssoBerT, de Franschen 
in Algerië in te zien, dat hunne kolonisatie hopeloos is, indien niet 
de Arabier of Kabijl voor hen ploegt *). 

Ik moet hier doen opmerken, dat hetgeen ik van de onmogelijkheid 
voor den Europeër om in heete klimaten te werken gezegd heb, geldt 
van de gezondste gewesten der heete luchtstreek evenzeer als van de 
bepaald ongezonde kustlanden. „Plaats, zegt Norr, „een Engelsch- 
man in het allergezondste gedeelte van Bengalen of van Jamaica, 
waar malaria-koortsen onbekend zijn, en, — ofschoon hij daar door 
geene acute ziekte aangetast wordt en zich acclimateert, zoo als wij 
het noemen, en in dragelijken gezondheidstoestand 80 à 40 jaren leven 
kan, — houdt hijj toch weldra op hetzelfde individu als vroeger te 
zijn en zijne nakomelingen ontaarden ten stelligste. Hij klaagt bitter 
over de hitte, wordt geel van kleur, zijne volle gestalte wordt mager 
en dun, zijn bloed verliest vezelstof en roode bloedligchaampjes, naar 
ligchaam en geest wordt hij lusteloos en traag, er komen grijze haren 
en andere teekenen van vroegtijdigen ouderdom; een man van 40 jaren 
schijnt 50 jaren oud te zijn. De gemiddelde levensduur wordt korter, 
gelijk bewezen wordt door de tabellen der levensverzekeringen, en het 
geheele blanke ras zou weldra verdwenen zijn, indien alle toevoer van 
immigranten werd afgesneden ®). 

Hetgeen tot dusver gezegd is, betreft de acclimatatie van Europeërs 
in bepaald tropische gewesten en in landen, die wel niet tropisch zijn , 
maar toch in warme gewesten benoorden den aequator liggen. Met 
dergelijke landen als deze laatste, maar bezuiden den aequator , schijnt 
het anders gelegen te zijn; Boupin is de eerste die hierop opmerkzaam 
heeft gemaakt. De Engelsche koloniën op Nieuw-Zeeland en Nieuw- 
Holland, ofschoon de eerste nagenoeg op dezelfde breedte liggen ten 
zuiden, als Algerië ten noorden des aequators, terwijl het grootst ge- 
deelte van Nieuw-Holland digter bij die lijn ligt, zijn zeer gezond, 


') ZL’ Algérie. Paris 1847, pag. 6, 7 en 26. Zie voorts vAN OVERBEEK DE 
MEIJER, Ì.l., bladz. 332 en vgg. 

2) J. ce, Norr, Acclimatation, in: Norr and arippoN, Indigenous Races of the 
Earth. Philadelphia, 1857, pag. 364. Meer over proeven van Europeesche volkplan- 
tingen in tropische gewesten vindt men in het meer aangehaalde Verslag aan den 
Koning enz, bladz. 38 enz. 


oven HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. 281 


zoodat de sterfte onder de Europeërs, zoo militairen als burgers, daar 
veel geringer is dan zelfs in Engeland. Zoo is het ook met de Spaan- 
_sche koloniën in Zuid-Amerika, zooals Urugay en Buenos-Ayres, en met 
de Hollandsche kolonie van de Kaap de Goede Hoop en de vrije staten 
ten noorden van deze. Op Taïti, gelegen op 18° zuiderbreedte en 
tevens onder den warmte-aequator, heeft de sterfte van het Fransch 
garnizoen, gedurende 8 jaren, het gemiddelde cijfer van 10 op 1000 
niet bereikt, terwijl het in Frankrijk 20 op 1000 is. Ook vermeldt 
BOUDIN hier de onvermengde afstammelingen van de eerste Fransche 
kolonisten van het eiland Bourbon, bekend onder den naam van petits 
blancs. Deze lieden leven in de dalen van het binnenland van tuin- 
bouw, jagt en het verkoopen der matten en stroohoeden, die hunne 
vrouwen vervaardigen. Zij trouwen alleen onder elkander en bedienen 
zich slechts in sommige gevallen van gehuurde negers om hen bij den 
arbeid te helpen. Zij zijn in ligchamelijk en moreel opzigt een uitste- 
kend menschenras; zij zijn betrekkelijk arm, maar met hun lot tevreden 
en maken de eigenlijke aristocratie van het eiland uit. 


(Wordt vervolgd.) 


UW BR Mi Diamiet 


DER VEREENIGDE STATEN NAAR HET WESTEN. 


De dertien koloniën, die zich in 1776 van Engeland afscheidden en 
den grond legden tot de groote federatieve republiek, telden toen op 
eene oppervlakte van 18700 Duitsche vierkante mijlen drie millioenen 
bewoners. Thans heeft het gebied der Vereenigde Staten met inbegrip 
van het onlangs aangeworven Russische gedeelte van Noord-Amerika 
eene uitgebreidheid van 165,000 vierkante mijlen, waarop omstreeks 36 
millioenen menschen leven. In een verloop van 91 jaren zijn derhalve 
de Vereenigde Staten met opzigt tot hun grondgebied nagenoeg negen- 
voudig en met opzigt tot de bevolking twaalfvoudig toegenomen. Of 
deze snelle wasdom van gebied thans zijn hoogtepunt bereikt heeft ? 
Of het land der Amerikanen zich van nu voortaan binnen zijne tegen- 
woordige grenzen zal beperken? Wie zal dit met zekerheid kunnen 
berekenen? De begeerige blikken, op eenige eilanden van West-Indië, 
op Britsch Columbia en op Mexiko geworpen, duiden veeleer aan, dat 
de vergrootingszucht door de kort geleden aanhechting van Aljaska nog 
niet is gestild. De snelle toeneming van de bevolking, met welke de 
ontwikkeling van productie en handel hand aan hand gaat, zal 
waarschijnlijk voortduren totdat het groote onderscheid tusschen de 
volksdigtheid van de Europesche en Noord-Amerikaansche Staten zal 
zijn weggenomen. Indien het tegenwoordige gebied der Vereenigde 
Staten even digt bevolkt ware als thans Europa, zoude het getal zijner 
inwoners 264 millioenen bedragen. Er blijft dus nog eene onafzienbare 
ruimte voor verderen aanwas open. 

Voor het tegenwoordige is de bijna voorbeeldeloos snelle bezetting en 
ontginning der westelijke staten en territoriën een hoogst opmerkelijk ver- 
schijnsel. Datzelfde ontzaggeliijjke landgebied aan gene zijde van de 
Missisippi en Missouri, dat voor twintig jaren behalve eenige hordeh 
van wilde Indianen slechts weinige koloniën van landverhuizers her- 


ed ens 4 


UITBREIDING DER VEREENIGDE STATEN NAAR HET WESTEN. 288 


bergde, vertoont thans een rijk staatkundig organisme, over 6 staten en 8 
territoriën verdeeld en bevat behalve 300,000 Indianen meer dan één 
millioen inwoners. Het heeft uit de heerlijke haven van San Francisco, 
welke de natuur als eene ingangspoort uit den grooten Oceaan aan het- 
zelve schonk, een van de belangrijkste plaatsen van handel en verkeer 
van de geheele aarde gemaakt. Van een dergelijken aanwas bestaat 
inderdaad slechts één voorbeeld: de bevolking van Australië, hetwelk 
zijn wonderbaren aanwas, evenzoo als de aan den grooten Oceaan gele- 
gene staten van Noord-Amerika, hoofdzakelijk aan het goud te danken 
heeft. Als echter Australië met opzigt van het getal zijner inwoners 
(ongeveer 14 millioen) het westelijk gedeelte van de Noord-Amerikaan- 
sche staten eenigermate overtreft, moet men echter daarbij niet ver- 
geten, dat het reeds voor de goudontdekking een meer aanzienlijk 
getal inwoners bezat. Veel sneller heeft het instroomen van op ge- 
waagde ondernemingen beluste fortuinzoekers in de westelijke staten 
plaats gehad en nog tegenwoordig gaat de uitbreiding der volkplantin- 
gen, het ontstaan van volkrijke steden en gewesten in voorheen onbe- 
kende wildernissen in de goudlanden van Californie, Idaho, Montana , 
Arizona, Colorado, alsmede in het zilverland Nevada, zoo snel, zoo 
plotselijk van de hand, dat men op kaarten, die naauweliijks in ’t licht 
gekomen zijn, al spoedig nieuw gestichte, belangrijke plaatsen, van 
welke de dagbladen melding maken, te vergeefs zoekt. 

Een van de meest in het oog vallende bewijzen van den voorbeelde- 
loozen aanwas in het westen is wel de onderneming van spoorwegen 
door deze naauwelijks bekende oorden. Reeds wordt er aan twee spoor- 
wegen, die het geheele westen van Noord-Amerika tot aan den Grooten 
Oceaan doorsnijden , met ijver gearbeid. De noordelijkste van deze spoor- 
wegen zal waarschijnlijk binnen drie of vier jaren voltooid zijn, want 
zoowel van het oosten als van het westen wordt daaraan met groote 
krachtsinspanning gewerkt. Verreweg het grootste gedeelte van deze 
lijn, van Omaha aan den Missouri tot aan de grens tusschen Nevada 
en Californie, heeft de Union-Pacific-maatschappij op zich genomen. In 
het begin van het jaar 1867 was de aanleg van Omaha af tot aan de 
vereeniging van de beide armen van de Platte-rivier (305 Engelsche 
mijlen) afgewerkt en tegen het einde van dit jaar moet de voet van 
het rotsgebergte bereikt worden. Im Californie is de baan van San 


Francisco naar San José (50 Engelsche mijlen) sedert langen tijd reeds 


284 UITBREIDING DER VEREENIGDE STATEN NAAR HET WESTEN. 


in gebruik. Van San José naar Sacramento (150 Engelsche mijlen) wordt 
de weg door de Western-Pacific-Railroad Company aangelegd en is de 
baan reeds in December 1866 tot Vallegos Canon (71 Eng. mijlen oos- 
telijk van San Francisco) geopend. De Central-Pacific-Railroad Company 
voorziet in den aanleg der baan van Sacramento tot aan de grens van 
Nevada (100 Eng. mijlen). Dit gedeelte is echter wegens de overstij- 
ging van de Sierra Nevada met geheel eigenaardige bezwaren verbonden. 
Het hooge gebergte moet hier op eene hoogte van 7050 Eng. voeten 
overschreden worden. Doch men is reeds tot op weinige mijlen na 
nabij dit toppunt gekomen, terwijl de baan van Sacramento tot New- 
Castle 930 voet, tot Calfax 2448, tot Dutch Flat 8475 en tot Cisco 
reeds 5911 voet omhoog stijgt en de moeijelijkste gedeelten daarbij 
reeds zijn te boven gekomen. Het rotsgebergte in het oosten, dat 
van de Laramievlakte uit ook nagenoeg op eene hoogte van 7000 voet 
moet worden overstegen, moet volgens de berigten der ingenieurs minder 
zwarigheden aanbieden en nog veel geringer zal natuurlijk de aanwen- 
ding van tijd en kosten zijn op de groote hoogvlakte, van Utah en Nevada. 

Als men elders dikwijls zeer traag is om den bouw van eene lijn te 
ondernemen, die alle drie of vier uren in aanraking komt met eene 
stad, dan zou men wel den aanleg van den Pacifie-spoorweg door hon- 
derde mijlen onbewoonde wildernis en over twee aan de Alpen gelijke 
bergketenen, die meer dan 100 millioenen dollars zal moeten kosten, 
voor eene uiterst kostbare praalvertooning moeten houden. Inderdaad 
toch liggen nog slechts enkele steden langs deze baan verstrooid, zooals 
de Zoutzeestad der Mormonen, Virginia-City met de naburige oorden 
in het beroemde zilverdistrict van Washoe in Nevada. Maar dit Washoe- 
district alleen betaalde reeds in het jaar 1868, dat is drie jaren na zijne 
eerste bevolking, 3 millioenen dollars aan vracht voor goederen uit 
Californie ; 3000 vrachtwagens bezorgden den invoer van de levensnood- 
wendigheden, het materiëel voor de mijnwerken enz. en den uitvoer 
der zilverbaren , en de weg, dien men voor een half millioen dollars over 
de Sierra Nevada had aangelegd, bragt in het bovengenoemde jaar meer 
dan 200,000 dollars tolgeld op. En nog veel belangrijker dan dit 
plaatselijk verkeer is het vervoer van de oostelijke staten naar San 
Francisco en omgekeerd. Reeds in het jaar 1860 werden volgens 
officiële opgaven van de Missouri uit meer dan 36 millioenen pond 


waren op 6922 vrachtwagens naar het westen vervoerd en tot 1864 


UITBREIDING DER VEREENIGDE STATEN NAAR HET WESTEN. 285 


waren deze cijfers gestegen tot 50 millioenen ponden aan goederen en 
10000 wagens, hetwelk een vrachtgeld van 5 millioenen dollars uit- 
maakte. Men moet daarom aannemen, dat tegenwoordig, nu het getal 
der bevolking der westelijke staten en territoriën aanmerkelijk gestegen 
is en nog stijgt, ten minste 10 millioen dollars vrachtgeld jaarlijks voor 
plaatselijke behoefte en doorvoer van goederen langs de lijn der baan 
betaald worden, welligt echter eene nog veel hoogere som. Zekerlijk 
zoude zich niet reeds voor de verbinding van deze eerste baan eene 
maatschappij tot den bouw van eene tweede meer zuidelijk gelegen 
gevormd en dezen aanleg reeds van St. Louis over Springfield hebben 
aangevangen, zoo geene ruime rente van het daaraan bestede kapitaal 
met eenige zekerheid verwacht kon worden. 

Voor de daaraan palende landstreken zal deze spoorweg de grootste 
weldaad zijn, omdat de kostbaarheid van het vervoer wezenlijk de 
grootste hindernis, is, die hare welvaart en aanwas in den weg staat. 
Zoo kostte b.v. volgens FERD. VON RICHTHOVEN de ton hooi in den! herfst 
van 1863 te Washoe 200 dollars en meer, haver 15 tot 30 van onze 
centen het pond, in het oostelijker gelegen Reese-rivier gebied het pond 
hooi 48 cent, het pond haver 96 cent. Te Washoe kostten 1000 voet 
(83 kubiek voet) timmer- en bouwhout 60 tot 80 dollars, aan de 
Reese-rivier 500 dollars. Van San Francisco tot het laatstgenoemde 
district werden 24 tot 36 cent vracht per pond betaald. Een ontzag- 
gelijke aanwas der productie en des handels is na de voltooijing van 
den spoorweg in die oorden even zoo onvermijdelijk als in alle andere 
landen, waar menschen, die lust en bekwaamheid voor arbeid hebben, 
op een dankbaren bodem leven. 

Maar niet alleen voor het westen der Vereenigde Staten heeft deze 
grootste der tegenwoordige spoorwegondernemingen hare gewigtige be- 
teekenis. Zij zal mogelijkerwijze op het geheele wereldverkeer eenen 
wezenlijken invloed uitoefenen, daar zij het transport van de Atlan- 
tische tot de Zuidzeehavens van Noord-Amerika van 22 tot 10 dagen 
verkort en een hoofdbestanddeel zal uitmaken van de lijn, op welke 
_ men het spoedigste van den Noord-Atlantischen Oceaan naar oostelijk 
Azië zal kunnen reizen. 

Naar dr. A. PETERMANN’s Mittheilungen über wichtige neue Erforschun- 
gen auf dem Gesammtgebiete der Geographie, 1867, X , p. 381. 

Dr. A. T. Rerrsma. 


EEN HAGELSTORM EN ZIJNE GEVOLGEN, 


In een verhaal der reis van GUSTAAF RADDE in den Kaukasus, 
gedaan in 1867, en medegedeeld in PETERMANN’s Geogr. Mittheil. 1868, 
p. 129, leest men het volgende: 

„Op den terugweg van Kars naar Borshom was ik voornemens het 
nabij de Turksch-Russische grens gelegen groote meer Tschyldir (of 
Tschaldyr) te bezoeken, en sloeg derhalve, geleid door eenige Turksche 
grenswachters te paard, de rigting regtstreeks naar het noord-oosten in. 
Het was den 1lden Augustus des morgens te 9 uur, toen ik deze reis 
ondernam. Eerst trokken wij in de vlakte van Kars naar het noorden, 
om bij Melik-Kioi door den snel stroomenden Kars-tschai te gaan, doch 
wij werden daarin verhinderd door eene gebeurtenis, die ik hier iets 
uitvoeriger vermelden moet, omdat wel zelden in den tijd van weinige 
uren een plotselijk ontstaan onweder zulk een onheil stichtte, als dit- 
maal in den Kars-tschai het geval was. Wij verlieten Kars bij een 
betrokken lucht en oosten-wind en trokken door verzengde, dorre vlak- 
ten met eene steppenflora en over steppenvelden. De geheele oostelijke 
horizon was met zwarte onweerswolken bedekt. Deze ontlaadden zich 
op sommige punten, waarboven zij schier onbewegelijk bleven hangen , 
als echte wolkbreuken. Weldra bemerkten wij, bij het beklimmen van 
eenige hoogten langs den weg in de nabijheid van het dorp Melik-Kioi, 
dat uit die wolken voornamelijk hagel viel, want in de verte ontwaarde 
men te midden van het zwarte bouwland uitgestrekte streken , die zich 
schitterend wit vertoonden, de plaatsen aanduidende waarover de hagel- 
wolken getrokken waren en zich ontladen hadden. Waar niet gemaaid 
was, zag men de opgehoopte hagelkorrels minder duidelijk, tenzij de 
zachte glooïjing der velden naar ons toegekeerd was, in welk geval 
men ook door het schitterend witte kleed, dat hen overdekte en den 
oogst bedolf , kon bespeuren. 

Toen wij den hoogen regteroever van den Kars-tschai, bij het ge- 
noemde, op de linker zijde gelegen dorp bereikt hadden, begon het 
aldaar hard te regenen. Men waarschuwde ons de reeds sterk gezwollen 
en met geweld stroomende rivier hier niet over te gaan. Hare troebele, 
bruine wateren voerden groote ijsklompen mede, die gevormd waren 
door de zamensmelting van hagelkorrels. Deze zamenhangende hagel- 
massa’s bragten door onderlinge wrijving in den stortvloed een eigen- 


aardig geraas voort, dat duidelijk boven het ruischen van de golven 


EEN HAGELSTORM EN ZIJNE GEVOLGEN. 287 


en rolsteenen uit werd gehoord. De beide oeverkanten, waar de be- 
weging geringer was, gaven aan het hagelijs vasthechtingspunten en 
waren daarmede over eene breedte van een voet tot een vadem bedekt. 
Hier hoopte zich de hagel meer en meer op en de dikte der laag 
bedroeg van een tot drie voeten. 

Daar de overtogt van den Kars-tschai bij Melik-Kioi onmogelijk was 
geworden, waren wij gedwongen den steilen regteroever langs te rijden — 
en boven Saim eene steenen brug over te gaan , om zoo aan den linker- 
oever te komen. Naauwelijks hadden wij een honderdtal schreden in 
die rigting gedaan, toen eenige nog levende karperachtige visschen aan 
den oever gevonden werden. Dit gaf mij aanleiding de losse ijskorst 
te onderzoeken, die uit hagelkorrels gevormd was. Tot mijne verba- 
zing vond ik te midden daarvan eene ontelbare menigte van visschen, 
alle behoorende tot de vier soorten van Cyprinoiden die hier voorkomen, 
en wel veel mef:r groote dan kleine. Op eenen afstand van vijftig 
schreden langs den oever verzamelden wij in den tijd van eenige minuten 
120 pond dezer visschen, en wel alleen die, welke digt aan den oever 
en dus gemakkelijk onder ons bereik lagen. Vele anderen zag men 
verderop in de rivier tusschen het ijs steken, meestal in regtop staande 
houding, als verdoofd en naar lucht snakkende, maar magteloos en 
meestal reeds zonder beweging. Andere werden door den vloed mede 
gesleurd; men zag hunne witte buiken, afstekende tegen het troebele , 
vuile water. Sommige dier visschen waren twee tot drie voet lang. 
Daartusschen zag men reusachtige meervallen, waaronder enkele van 
zes voet lengte. Ook zij waren geheel magteloos en strekten ten spel 
aan het tot een zondvloed opgestuwde water. Het schouwspel werd 
met elk oogenblik grootscher. De stervende visschen bedekten geheele 
bogten aan den oever, waarin het water eenigermate tot rust kwam. 
De bewoners der omgelegen dorpen naderden met karren en pakpaarden, 
om den vischoogst in te zamelen. Nabij de brug van Saim lagen vier groote 
meervallen. In het kort, een plotselijk ontstane schadelijke invloed had 
den ondergang van de in den boven-Kars-tschai bevatte visschen bewerkt 
en. wel met zulk eene hevigheid en snelheid, dat men zich, bij het zien 
van de schuimende golven en het hooren van hun oorverdoovend geraas , 
terwijl de duister dreigende hagelwolken uit het oosten allengs nader en 
nader rukten, in een tooneel der voorwereld verplaatst waande. 


Wat echter was de naaste oorzaak van het onheil, dat de visschen 


288 EEN HAGELSTORM EN ZIJNE GEVOLGEN. 


getroffen had? Ligtte men de kieuwdeksels der gestrande visschen op, 
dan zag men, dat de kieuwen digt bedekt waren met eene laag leem 
en modder. De visschen stierven derhalve zonder twijfel door verstik- 
king. De snelle stroom van het water op zich zelf heeft hun voorzeker 
weinig nadeel gedaan, zoolang zij vrij ademen konden. Ook door de 
snelle verkoeling van het water, ten gevolge van den daarin gevallen 
hagel, kunnen zij slechts weinig geleden hebben. Ik was verlangend 
te weten hoeveel vaste stof door het water werd medegevoerd. Het 
ongeluk had plaats van 12 uur des middags tot 3 uur na den middag. 
Des avonds werd te Saim een glas met rivierwater geschept; dit bleef 
tot den volgenden morgen rustig staan. Er hadden zich gedurende den 
nacht 15 tot 17 proc. vaste stoffen uit afgezet. Op een vroeger tijdstip 
zal het wel 20 proc. bedragen hebben. De wolkbreuken en hagelbuijen 
over een gedeelte van het stroomgebied van den boven-Kars-tschai had- 
den aan de rivier zulk eene hoeveelheid leem toegevoerd, dat de vrije 
ademhaling der visschen daardoor belet werd, en daar de oorzaak van 
het onheil over een bepaald gedeelte van den loop der rivier algemeen 
was, zoo mag men veilig beweren, dat de gevolgen ook algemeen 
waren en dat alle visschen in dat gedeelte der rivier, waarin zich de 
leemvloed uitstortte, sterven moesten. 

Het boven medegedeelde is geen op zich zelf staand geval. Derge- 
lijke plotselijke onheilen komen meer voor in het bronnenland van den 
Araxes, en de bewoners maken daarvan steeds gebruik ter inzameling 
van de gedoode visschen. Zij hebben zelfs eene eigene uitdrukking 
voor den toestand der visschen, die op het punt zijn van door verstik- 
king te sterven; zij zeggen: „de visschen zijn verblind,” Tien dagen 
vroeger had een dergelijk tooneel in den Kars-tschai plaats gehad, 
en er blijkt derhalve nog alleen over te verklaren, hoe het komt, dat 
desniettemin telkens nieuwe visschen in zoo groot aantal de rivier 
weder bevolken. De zaak is eenvoudig deze. De visschen zoeken in 
rijtijd de bovenstreken der rivier op en zwemmen stroomopwaarts. Tel- 
kens komen derhalve weder nieuwe scholen van visschen aldaar aan. 
Ik zag slechts groote, volwassen visschen, geen broedsel, bijna geen 
kleine. De zwermen van karperachtige visschen worden echter steeds 
gevolgd door roofzuchtige meervallen, waaraan de lager gelegen streken , 


waar de monden der rivieren zich bevinden, buitengewoon rijk zijn.” 
Hessen 


OVER HET 


KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN,; 


DOOR 


D". D. LUBACH. 
(Vervolg en slot van blz. 281). 


Hoe is het nu, blijkens de ervaring, gelegen met de verhuizingen 
van BEuropeërs uit het zuiden naar het noorden? Voor zoo ver wij 
hier op eenige ervaring kunnen wijzen, zien wij de uitspraak van 
vrrRruvIuS mede bevestigd. 

Toen Canada in 1761 aan Engeland werd afgestaan, bedroeg de 
Fransche bevolking aldaar een getal van ongeveer 70,000 zielen. De 
volkstelling van 1851 heeft aangetoond , dat de Fransche Canadiers toen 
een aantal van 695,945 zielen uitmaakten *). Daar de immigratie van 
Franschen sedert 1761 van weinig of geene beteekenis is geweest, is 
deze vermeerdering toe te schrijven aan het overwigt der geboorten 
boven de sterfgevallen. | 

Andere belangrijke kolonisatien van Zuid-Europeërs in noordelijke 
streken, van wier resultaten hier gebruik zou kunnen worden ge- 
maakt, zijn er niet aan te wijzen. 

Maar het is bekend, dat gedurende den rampspoedigen Russischen 
veldtogt van 1812 de Italianen, Spanjaarden, Portugezen, zuidelijke 
Franschen en zelfs de Creolen beter de koude verdroegen dan de 
Duitschers, de Hollanders en zelfs de Russen. De beroemde rARREY 
verklaart dit uitdrukkelijk. „De dood,” zegt hij, „heeft de soldaten 
uit de zuidelijke streken van Europa meer gespaard, dan die uit 
noordelijke en vochtige landstreken, zoo als de Hollanders, de Hanno- 


1) De gansche bevolking van Canada bedroeg ín 1851 1,842,265. 
1868. 19 


290 OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. 


veranen, de Pruissen en andere Duitsche volken. Zelfs de Russen 
hebben, luidens het verslag daaromtrent aan mij gedaan door verschei- 
den te Wilna gebleven officieren van gezondheid, naar evenredigheid 
meer manschappen door de koude verloren dan de Franschen. Wij 
hebben de Hollanders van het derde regiment grenadiers der garde, 1787 
man tellende, bijna allen zien omkomen, zoo wel officieren als solda- 
ten; twee jaren later waren er slechts 41 in Frankrijk teruggekeerd ; 
de twee andere regimenten, bestaande uit mannen die bijna allen in 
de zuidelijke provinciën van Frankrijk geboren waren, hebben daar- 
entegen een groot gedeelte hunner manschappen behouden *).”’ 

Ik kan niet nalaten bij deze gelegenheid aan te voeren, dat naar 
mijne ondervinding jonge lieden, die, uit onze Oost- of West-Indische 
bezittingen gekomen, hier hun eersten winter doorbrengen, weinig of 
geen hinder van de koude hebben, en er zelfs minder over klagen dan 
menig in Nederland geboren en opgevoede jongen. Maar dit blijft zoo 
niet. Het tweede jaar worden zij gevoeliger voor de koude, en den 
derden of vierden winter klagen zij er over en wenschen zich in hun 
warm vaderland terug. Ik meen, doch kan mij niet met zekerheid 
herinneren, dat die opmerking ook door anderen gemaakt is. Wordt 
het feit bevestigd, dan zou natuurlijk de ondervinding van de campagne 
van 1812 niets omtrent de gemakkelijke acclimatatie van zuidelijke 
Europeërs in het noorden bewijzen. Intusschen kan tegen de groote 
vermeerdering der Fransche Canadiërs inderdaad niets worden ingebragt, 
en men mag bij dit feit nog twee andere voegen, te weten in de eerste 
plaats, dat in onze menageriën de Indische beeren, de jakhalzen en 
de Indische herten, alle uit warme klimaten afkomstig, gemakkelijker 
in het leven worden gehouden dan de ijsbeer, de poolvos en het ren- 
dier, en in de tweede plaats dat wij de meeste onzer exotische ge- 
wassen, van de salade en de kool af tot onze meeste op den kouden 
grond groeijende sierplanten toe, niet uit het noorden, maar uit het 
zuiden hebben ontvangen. 

Maar is dit voorregt der verhuizing van het zuiden naar het noorden 
aan alle menschenrassen gemeen? Men heeft, zegt BOUDIN, reden om 
dit te betwijfelen, wanneer men bedenkt, dat een regiment negers, in 


H) _Meémoires de chirurgie militaire et campagnes. Paris 1817, Tom, IV , pag. 
89—139, 


OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. 291 


1817 in garnizoen te Gibraltar, daar in het korte tijdsbestek van 15 
maanden nagenoeg geheel vernield werd door de longtering. Het is 
bovendien bekend, dat in Algerië en zelfs in Egypte het sterftecijfer 
der negers dat der geboorten zóó veel overtreft, dat hun ras daar alleen 
door onophoudelijken invoer kan in stand blijven. 

Men zou meenen, dat de naar de warme gewesten van Amerika 
verplaatste negers daar uitstekende voorwaarden tot voortplanting van 
hun ras zouden hebben dangetroffen. Het tegendeel is het geval ge- 
weest ;.reeds in den eersten tijd van de overbrenging van negerslaven 
naar Amerika werd een overwigt van de sterfgevallen boven de ge- 
boorten bij de negers waargenomen. En weinige jaren geleden verze- 
kerde de kolonel rurrocm , dat dat overwigt op de Antillen, met uit- 
zondering van Barbados, zoo groot was, dat vóór eene eeuw verloopen 
is, het negerras nagenoeg geheel uit de Engelsche West-Indische 
bezittingen zal verdwenen zijn. Immers uit authentieke opgaven blijkt, 
dat in die bezittingen één neger op de 36 sterft, terwijl er één op 
de 40 geboren wordt, en dat in 114 jaren het verlies van de slaven- 
bevolking ten gevolge van het overwigt der sterfte boven de geboorten 
29,487 bedragen heeft. Op Cuba was het in 1802, tijdens het opont- 
houd aldaar van rumBorpr, eene algemeen bekende zaak, dat het 
verlies aan negerslaven jaarlijks 8 procent beliep, en in 1817 bedroeg, 
volgens MOREAU DE JONNÈS, de sterfte onder de negers 22,933 op 6,670 
geboorten, gevende een verlies van 16,263. 

Op Mauritius heeft men in vijf jaren op eene negerbevolking van 
60,000 zielen een overwigt van 6000 sterfgevallen op de geboorten 
waargenomen, terwijl de negersoldaten aldaar, van 1825 tot 1886, 
37,2 sterfgevallen op de 1000 telden. Op Ceylon was in 1841 geen 
spoor meer te vinden van de 9000 negers, die daar door de Hollanders 
waren ingevoerd. Van de 4000 à 5000 negers, door de Engelschen 
sedert 1803 ingevoerd, waren in datzelfde jaar 1841 slechts 200 à 300 
over , ofschoon men door invoer van een genoegzaam aantal vrou- 
wen alles gedaan had om hun ras op Ceylon te bestendigen. Eindelijk 
telde men onder de negerbevolking op Bourbon van 1882 tot 1833 op 
8401 geboorten 15,184 sterftegevallen. 

Wat meer is, uit de waarnemingen van SIMONOT, GIRARD, HUARD en 
BERCHON schijnt te blijken, dat de negers aan den Gabon, van de Peper- 
kust, van Kaap Palmas enz. , naar den Senegal overgebragt, daar even 

19 * 


299 OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. 


weinig kunnen blijven bestaan als de Europeanen. Zelfs zouden in 
Senegambie de kustnegers, naar het binnenland overgebragt, en omge- 
keerd de binnenlandsche negers, naar de kust verhùüisd, weldra be- 
zwijken. Over ’t geheel zouden de West-Afrikaansche negers moeijelijk 
eene verplaatsing in hun eigen werelddeel verdragen , met uitzondering 
van de Kroemans, die men, aan de kust althans, voor de arbeidzaam- 
sten , ordelijksten en intelligentsten van alle negers houdt. — Intusschen 
druk ik op deze feiten, die ik echter meende te moeten aanhalen, niet 
te sterk. Zij bewijzen, strikt genomen, niets dan de ongezondheid der 
betrokkene landstreken voor vreemdelingen, — geenszins de onmoge- 
lijkheid van het op den langen duur acclimateren van dezen. 

Tegen de eerst aangehaalde feiten echter staat alleen dit over, dat de 
negers blijkbaar wel slagen in de Zuidelijke Staten der Noord-Ameri- 
kaansche Unie. Niettegenstaande het aantal der daar ingevoerde negers 
sedert het begin van den slavenhandel nooit het cijfer van 700,000 over- 
troffen heeft en die invoer sedert 1808 nagenoeg niets heeft bedragen, 


telt de negerbevolking er thans meer dan 4 millioen zielen. 


Omtrent de verhuizingen van andere volken in den nieuweren tijd 
ontbreken ons zoodanige waarnemingen, die geschikt zijn om daaruit 
aangaande het kosmopolitisme of niet-kosmopolitisme dier volken gevol- 
gen te trekken. De Chinezen b.v. hebben zich eeuwen geleden op Java 
nedergezet en er leeft daar eene vrij groote Chineesche bevolking. Maar 
behalve dat jaarlijks scharen van Chinezen uit het Middenrijk naar Java 
overstaken om daar hun fortuin te zoeken, kwamen er geene vrouwen 
mede over, en de Chinezen, die thans van ouder tot ouder op Java 
leven , zijn een uit Chinezen en Javanen gemengd ras, en daarenboven, 
als ik het zoo noemen mag, is hun blocd bij voortduring verfrischt 
geworden door nieuwe aankomelingen uit China. Bovendien blijkt uit 
de boven aangehaalde opgave van dr. Boser, dat de sterfte der Chinezen 
op Java die der Javanen zelven ver overtreft. 

Ik mag de uitzondering, die de Israelieten maken op hetgeen over 
het niet-kosmopolitisme der blanke rassen is aangevoerd, niet met stil- 
zwijgen voorbijgaan. BoupiN en anderen hebben dit punt uitvoerig 
besproken en uit hetgeen zij daaromtrent hebben medegedeeld , schijnt 


eN 


ID med 0 


OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN, 298 


te blijken, dat het joodsche ras zich in alle landen acclimateert en blij- 
vend voortplant Y). 

Men treft joodsche koloniën aan in alle deelen der aarde, in Europa 
van Gibraltar tot Noorwegen, in Afrika van Algiers tot de Kaap de 
Goede Hoop, in Azië van Cochin tot den Caucasus en van Jaffa tot 
Pekin, in Amerika van Montevideo tot Québec. Sedert 50 jaren vindt 
men ze ook in vrij groot aantal in Australië. 

Het is opmerkelijk, dat, waar men ook in staat is geweest verge- 
lijkingen te maken tusschen den Jood en de overige volken van hetzelfde 
land, alle statistieken van geboorten en sterften ten voordeele van den 
eersten uitkomen, soms zelfs zeer sterk. 

In Pruissen zijn van 1822 tot 1840 onder de Pruissische bevolking 
2,961 overleden op de 100,000, onder de Joden 2,161. Om niet te 
veel cijfers te geven, zal ik alleen opmerken, dat daaronder van de 
Pruissen 148 doodgeboren waren, van de Joden slechts 89, terwijl 
voor het einde van het eerste jaar stierven : van de Pruissische kinderen 
697, van de jodenkinderen 459. 

Deze sterfte was aldus over de verschillende leeftijden verdeeld : 


Pruissen. Joden. 
Dosdgekorsner nils wt dpd Lt NDE 4 br ALM 8 
Voor het einde van het le jaar. 697 . . . 459 
Naad is tòbseteamen «ib to, merkrhikrT Lire 880 
gb Beige den Mor) verblind HED 9D A6 
BES le Nee 25 debt Aedes, nketidlued 
ano! bee; gr dporrp ioedher eBd hi! „SB 
prk tT Or io weeral aatndlebwels oui rrn 302 
POR HOverstdäarbovenatn. rn. brt et Bk tion, 211880 

2,963 2,161 


In Algerië was, volgens ereBassA, de gemiddelde sterfteverhouding 
van 1844 tot 1849 onder de Joden 33,4 op de 1000 inwoners, onder 
de Europeërs 57,2. Im de stad Algiers met de voorsteden waren in 
1856 onder de Europeërs 1,558 sterfgevallen op 1,234 geboorten, onder 


de Musulmannen 514 sterfgevallen op 8331 geboorten, onder de Joden 


") Zie over hetgeen volgt BoupiN, Géographie médicale en Du non-cosmopolitisme 
des rages humaines, Nort, Acclimatation, CORONEL in het straks aan te halen op- 
stel, enz. 


294 OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. 


187 sterfgevallen op £11 geboorten, zoodat alleen de laatste winnende, 
Christenen en Musulmannen verliezende waren. 


Volgens dr. pe NEUFVvILLE sterft in de stad Frankfort: 


Bij de Christenen. Bij de Joden. 
Een vierde der bevolking boven 6 jaren, 11 m., boven 28 jaren, 3 m. 
De helft ö Dn rn86e 44 6f5, pe ss, 
Drie vierde „ En 1D Ry LO re ved Ledig Oss 


In ons land, in Pruissen, in Rijn-Beijeren, in Zwitserland, in 
België, in Algiers is dan ook de jaarlijksche toeneming der bevolking 
bij de Joden naar evenredigheid grooter dan bij hunne landgenooten, en 
staat die toeneming tot die der geheele Fransche bevolking van Frankrijk: 

InNederland alseen nde stmer zen Zer de 
„ Pruissen en Rijn-Beijerenals 8: 1. 
> vanritserlandealg ends: ole Atie Abee sle 
jaAlgiers als: wet. zitdeel gachdg Ede 

Ik voeg hierbij de resultaten door dr. 5. rerxerRA pe MATTOS afgeleid 
uit een door hem ingesteld onderzoek omtrent de sterfte der Israelieten 
te Amsterdam gedurende zeven jaren (1856—1862). 

1) Het aantal levend geborenen is bij de Israelieten grooter dan bij 
de overige bevolking; het aantal als levenloos aangegeven kinderen 
daarentegen meer dan waarschijnlijk kleiner, maar stellig niet grooter. 

2) Het valt zeer te betwijfelen, of de kindersterfte in het 2e, Se en 
4e levensjaar onder de Israelieten wel ongunstiger is dan onder de 
overige bevolking. 

8) Na den leeftijd van 4 jaren onderscheiden de Israelieten zich 
van hunne overige stadgenooten door eene kleinere sterfte in elk tijd- 
perk des levens ; dit is bovenal het geval in den leeftijd van 20—60 jaren. 

4) De buurten, wier bevolking voor het grootste gedeelte uit Isra- 
elieten bestaat, onderscheiden zich allen door eene gunstige sterftever- 
houding. Deze gunstige sterfte is niet alleen uit de gunstige plaatselijke 
gesteldheid , uit de lokale omstandigheden dezer buurten te verklaren. 

5) De totale sterfte onder de Israelieten is veel gunstiger dan bij 
het overige gedeelte der bevolking (20,60 overledenen per 1000 tegen 
28,70) 1). 

1) Zie het uitmuntende Verslag omtrent den ziektetoestand der stad Amsterdam in 
1862, in verband met de geneeskundige armendienst, witgebragt door dr. TEIXEIRA DE 
MATTOS, secretaris van de stedelijke geneeskundige dienst. Amsterdam 1865, waarin 


men oa, de sterfteverhoudingen der Israelieten te Amsterdam uitvoerig bespro- 
ken vindt, 


OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. 295 


Ter verklaring van al de aangevoerde zeer opmerkelijke feiten moge 
eene eigenaardigheid van het Israelietisch ras, een zekere kracht van 
wederstand tegen schadelijke invloeden, eene plooibaarheid der consti- 
tutie naar de veranderde omstandigheden niet zonder grond worden 
ingeroepen , ik moet toch aan den anderen kant op grond van mijne 
ondervinding onzen landgenoot dr. coroNEL volkomen regt geven, 
wanneer hij, bij het bespreken van de waarnemingen van BOUDIN aan- 
gaande de Israelicten, op de levenswijze en gewoonten van deze wijst *). 
Het leven der Israelieten uit den geringen stand toch is over ’t geheel 
veel gunstiger voor gezondheid en lang leven dan dat der Christenen 
uit denzelfden stand. Bij de Joden valt aan het kind in het eerste 
levensjaar over ’t geheel eene betere verpleging ten deel; de beroepen, 
die door den geringen Israeliet gekozen worden, zijn over het algemeen 
gezond ; zelden of nooit is hij fabriekwerker of oefent hij een ongezond 
ambacht uit. De jeneverpest heeft onder de Israelieten bij lange na die 
uitbreiding niet erlangd als bij anderen. Het familieleven is bij de 
Joden zeer sterk en in eene goede rigting ontwikkeld; de voeding is 
over het algemeen ook veel beter dan bij andere lieden uit den geringen 
stand. Trouwens een Jood, die door veel verteringen in de kroeg aan 
de behoefte van zijn huisgezin te kort doet, is eene zeldzaamheid. De 
godsdienstige en openbare feesten, voor den minderen stand der Chris- 
tenen veelal welkome gelegenheden tot uitspattingen en onzedelijkheid , 
zijn voor de Joden werkelijke rustdagen en worden door hen in kalme 
gemoedsrust gevierd. 

Men gevoelt, dat dit alles van gunstigen invloed zijn moet op de 
acclimatatie der Israelieten ; met een woord komen wij er op terug. 


Ik heb in het voorgaande van de gronden, die tegen het kosmopo- 
htisme der menschenrassen worden aangevoerd, eenige der voornaamste 
en meest beteekenende medegedeeld. Laat ons thans kortelijk nagaan, 
wat daartegen kan worden ingebragt, en trachten wij daardoor te komen, 
zoo mogelijk, tot eene althans voorloopige oplossing van het vraagstuk. 

Wij hebben uit het voorgaande gezien , dat Bouprn geenszins de moge- 
lijkheid van de naturalisatie der Europeërs in verschillende, ver van 


1) Zie dr. s, sr, coRONEL, Jets over het verschil in levensverhoudingen tusschen 
Joden en Christenen. In: Schat der gezondheid, zevende jaargang, blz. 372 en vgg. 


296 OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. 


Europa verwijderde gewesten ontkent. Hij ontkent die niet voor Noord- 
Amerika; hij neemt die zelfs aan voor de meeste landen bezuiden de 
keerkringen. Hij ontkent haar alleen voor de tropische landen en voor 
eenige niet tropische, maar toch warme gewesten benoorden de keer- 
kringen, met name voor Algerië. Wij hebben dan nu ook alleen ons 
bij die landen te bepalen; wat de overige aangaat, erkent BoupIN zelf 
de mogelijkheid der naturalisatie van Europeërs aldaar. Trouwens de 
meening van KNOX, dat elke natie bepaald aan één land gebonden is, 
zoodat, gelijk hij beweerde, de Anglo-Amerikanen op den duur zon- 
der toevoer van HEuropeërs zouden moeten uitsterven, ja zelfs de 
Franschman niet op Corsica zou kunnen leven , vindt heden ten dage 
wel geene aanhangers meer. 

De QquarreragEs merkt tegen de statistieken van geboorten en sterften 
bij de blanke bevolking der Antillen aan, dat men hier die bevolking 
te veel en bloc heeft genomen en geene scheiding gemaakt tusschen de 
kreolen van geslacht tot geslacht en de later geïmmigreerde familiën. 
Dragen deze beide klassen van blanken er even veel toe bij om die 
statistieken zoo hoogst ongunstig te maken? Of doen dit vooral de 
jongere geslachten ? Niemand ontkent, dat de acclimatatie van Europeêërs 
in tropische gewesten groote offers kost, en zoo zou het kunnen geschie- 
den, dat de slechte verhouding tusschen geboorten en sterften vooral 
op de jongere, minder op de andere kreolen drukte, en wanneer zij op 
deze slechts maar ets minder drukte, zou daaruit de mogelijkheid van 
eene eindelijke naturalisatie mogen worden vermoed. Denken wij aan 
de ganzen van Bogota; na 20 geslachten waren zij daar nog niet ge- 
heel geacclimateerd, maar men kon er vrij zeker van zijn, dat dit 
binnen kort het geval zou wezen. Nu waren de Franschen eerst sedert 
1685 op Martinique en Guadeloupe; nog maar zeven geslachten zijn 
daar elkander opgevolgd en toch vindt men er, naar het getuigenis van 
SIMONOT, menschen die bijna honderd jaren bereikt hebben en familiën , 
waarin broeder en zuster de een elf, de andere zeven kinderen heeft, 
die eene derde generatie van kreolen vormen zonder tusschenkomst van 
Europesche individuen. 

Op Algerië is nagenoeg hetzelfde van toepassing. Dat de kolonisatie 
van dat land moeijelijk moest zijn en vele opofferingen van menschen- 
levens kosten, liet zich uit het verschil van klimaat enz. met Frank- 
rijk verwachten. Maar men heeft hier alweder besluiten getrokken uit 


ns An 


OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. 297 


eene ervaring gedurende een te onbeduidend korten tijd. Er is echter 
één feit, dat omtrent de toekomst dier kolonisatie eenigzins gerust stelt. 
Het is, dat, niettegenstaande de sterfte onder de kinderen der blanken 
daar zeer groot is, meer dan het dubbele van dat in Frankrijk , de vrou- 
wen er, volgens getuigenis van BOUDIN zelven, opmerkelijk veel vrucht- 
baarder zijn dan in Frankrijk. De kippen te Cusco en de ganzen te 
Bogota legden daarentegen in ’teerst zelden, en de meeste eijeren bragten 
niets voort; en toch zijn de eerste geheel genaturaliseerd en de andere 
op het punt zulks te zijn. Bovendien sterven in Algerië bij lang na 
niet & der kinderen, gelijk met de jonge ganzen te Bogota het geval was. 
Dit alles werd door pr QuATREFAGES reeds eenige jaren geleden tegen 
BOUDIN aangevoerd. De uitkomst van den laatsten tijd schijnt zijne 
vooruitzigten te billijken, want de latere statistieken toonen aan, dat 
in het gezamenlijke Algerië het cijfer der geboorten dat der sterften 
begint te overtreffen. 

Wat Britsch-Indie, en, voeg ik er bij , Nederlandsch-Indië betreft, 
zoo zou men ook hier den korten tijd, gedurende welken de Engelsche 
en Nederlandsche kolonisatie aldaar bestaan heeft, in aanmerking kun- 
nen nemen. Maar die korte tijd alleen en op zich zelf genomen is 
niet voldoende om de door BAGNOLET en wise aangevoerde feiten, die, 
zoo ver ik weet, niet tegengesproken zijn, te verzwakken. Mijns 
inziens is tegen die feiten slechts één ander over te stellen, in verband 
met den nog korten duur der Engelsche en Nederlandsche kolonisatie, 
te weten dit, dat eenmaal de Arische Hindoe’s uit de bergstreken van 
het Himalaya-gebergte in het heete Indië zijn nedergedaald, zich daar 
van het land hebben meester gemaakt en de voorvaderen zijn geworden 
van de hoogere kasten der tegenwoordige bewoners van het Indische 
schiereiland. Wel is waar kan daartegen de tegenwerping worden inge- 
bragt, dat die Ariërs zich met de oorspronkelijke, zoogenaamde Dravi- 
dische inboorlingen hebben vermengd, en dat de ervaring, in Amerika 
opgedaan (ANGRAND, NoTr en GLIDDON) leert, dat eene zeer geringe even- 
redigheid van inlandsch bloed genoegzaam is om aan de acclimatatie 
hare grootste gevaren te ontnemen. Maar ik antwoord hierop, dat 
die vermenging stellig eeuwen lang door de hoogste kasten der Hindoe’s 
vermeden en met verlies van kaste gestraft is, gelijk o. a. bepaaldelijk 
ten opzigte van de Brahminen blijkt uit de blanke kleur der oude 
afbeeldingen van personen uit deze kasten, die nog heden ten dage 
over ’t algemeen licht gekleurd is, vooral in het noorden van Indië. 


298 OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. 


Er is echter geene volkomene acclimatatie, geene naturalisatie, dan alleen 
dán, wanneer de kolonist ongestraft den bodem bebouwen kan. De QUATRE- 
FAGES voert hier aan de landbouwende koloniën in Brazilië, — die ik gel- 
den laat, — maar ook de Boekaniërs en hun vaak zeer inspannenden 
arbeid, van wie ik niet geloof dat wij eenige statistieken bezitten. Van 
meer waarde zou de bedenking zijn, dat de Europeër over ’t algemeen 
weinig redenen heeft om zich tot den veldarbeid te begeven en vele om hem 
er van te verwijderen, m. a. w. dat hij dien arbeid aan anderen over- 
laat, hem als degraderend beschouwt en, om dien toestand standvastig 
te maken, zich zelven en anderen wijs maakt, dat geen Europeër in 
heete gewesten werken kan. Maar daardoor worden een groot aantal 
mislukte proeven van landarbeid door Europeërs niet weggecijferd, even- 
min als door enkele waarnemingen van het tegendeel in de Fransche be- 
zittingen van westelijk Afrika, medegedeeld door den commandant vALLON. 

Wat de Negers aangaat, schijnt DE QUATREFAGES de door BOUDIN aan- 
gehaalde feiten niet regtstreeks te kunnen weerspreken. Alleen meent 
hij, dat de toestand van slavernij eene omstandigheid is, die gunstig 
of ongunstig kan werken, al naar gelang van de behandeling, die de 
meester aan zijne slaven gelieft te doen ondergaan, en beweert hij, 
op gezag van ELISÉE RECLUS, dat na de emancipatie het cijfer der ne- 
gerbevolking op de Engelsche Antillen schijnt toe te nemen, even als 
in Brazilië ditzelfde het geval was, toen men geene negers meer koo- 
pen kon en dus genoodzaakt werd ieder de zijne goed te verzorgen om 
er geen te verliezen, gelijk dan ook de negers der Jesuiten, die steeds 
boven andere goed behandeld en verzorgd werden, op eene verbazende 
wijze vermenigvuldigden (MARTIN DE MOUSSY). 

Een zeer opmerkelijk feit is het, dat de meerdere of mindere gemak- 
kelijkheid, waarmede een tropisch klimaat door Europeërs verdragen 
wordt, verschilt naar mate van de landstreek, van waar deze afkomstig 
zijn. Als algemeenen regel kan men aannemen, dat hoe zuidelijker 
zijn oorspronkelijk vaderland is, de Huropeër het heete klimaat des te 
beter verdraagt. Boupin merkte, gelijk wij zagen, dit reeds voor 
Algerië op; uit de waarnemingen van MARTIN en FoLLEY blijkt boven- 
dien, dat de sterfte onder de Engelschen, Duitschers en Belgen in 
Algerië grooter is dan die der Franschen, en men mag gerust beweren , 
dat wederom de sterfte onder de noordelijke Franschen met die der 
Belgen, der zuidelijke met die der Italianen gelijk zal staan, terwijl 


OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. 299 


de uit het midden van Frankrijk gekomenen tusschen deze beiden zullen 
instaan. Trouwens het is ook vrij algemeen aangenomen, dat Spanjaar- 
den en Portugezen beter dan Nederlanders en Engelschen bestand blijken 
te zijn tegen het klimaat der keerkringgewesten. 

Een ander niet minder opmerkelijk feit is het kosmopolitisme der 
Israelieten , niet zoo zeer omdat er dan toch één blank ras is, waarvan 
het kosmopolitisme bewezen schijnt te zijn , als wel omdat mijns inziens 
datzelfde kosmopolitisme niet eenig en alleen aan eene ras-eigenschap , 
maar ook aan het in den regel ordelijke, huiselijke, steeds nog eeni- 
germate patriarchale leven der Israelieten is toe te schrijven. Volkomen 
waar is het toch, wat pe QUATREFAGES zegt, dat in de heete tropische _ 
gewesten meer dan ergens elders goed en slecht gedrag, matigheid en 
onmatigheid , voorzigtigheid en roekeloosheid, ook deelen uitmaken van 
de voorwaarden des levens, of liever deze laatsten van aard doen ver- 
schillen, en dat zij in ééne en dezelfde streek geheel van elkander 
onderscheidene mediums voor de individuën vormen. 


Ik heb mijn onderwerp bij lange na niet uitgeput, maar meen toch 
genoeg vóór en tegen het kosmopolitisme der menschenrassen gezegd te 
hebben, om in staat te zijn, zonder breedvoerig het reeds gezegde te 
recapituleren , daaruit eenige gevolgen te trekken. Om in dit opzigt 
kort te zijn zal ik die in eenige hoofdpunten zamenvatten. 

1) Eene snelle naturalisatie in tropische gewesten is voor den Europeër 
onmogelijk, zelfs wanneer hij uit Zuid-Europa afkomstig is. Ook zelfs 
voor den neger is zulk eene naturalisatie moeijelijk, zoo niet onmogelijk *). 

2) De kolonisatie van tropische gewesten door Europeërs zal steeds 
gedurende eeuwen eene ontzettende opoffering van menschenlevens kos- 
ten. Er bestaan echter gronden om te gelooven, dat zij, met kracht 
doorgezet wordende, eindelijk gelukken zal, evenwel niet dan nadat 
een groot aantal geslachten zullen zijn voorbijgegaan. 

3) Ook op eene andere, minder moorddadige wijze, maar met op- 
offering van even veel tijd, schijnt eene kolonisatie van tropische ge- 

1) Ik voeg hier nog bij, dat de zoogenaamde acclimatatie in tropische gewesten, 
het oudgast zijn, (mijn eerste en laagste trap van acclimatatie ; zie de noot op bladz. 
271), volstrekt niet waarborgt tegen tropische ziekten, zooals gele koorts, intermitte- 


rende koortsen, dysenterie enz. Zie VAN OVERBEEK DE MEIJER, l, l,, blz. 328. — 
Vergel. 5. c. Nort, Ì, l., pag. 380 en op andere plaatsen. 


500 OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. 


westen door Europeërs te kunnen gelukken. Eene kolonie Nederlanders 
b. v. begeeft zich naar Midden-Frankrijk , blijft daar gedurende eenige 
geslachten leven, verhuist dan naar zuidelijk Frankrijk, van daar na 
verloop van eenige geslachten naar Spanje, naar Zuid-Spanje, naar 
Noord-Afrika en zoo vervolgens, telkens op elk der opgenoemde en nog 
later te bezetten stations eenige geslachten vertoevende, om zich 
daar volkomen te naturaliseren. 

4) Bij de eene en andere wijze van kolonisatie zullen de gevaren 
daarvan aanmerkelijk verminderd en de daartoe noodige tijd zeer ver- 
kort kunnen worden, indien de kolonisten zich geheel onderwerpen aan 
eene streng zedelijke, matige, alle uitspattingen vermijdende en aan de 
eischen der hygiène in elk opzigt beantwoordende levenswijze. 

5) Het schijnt dus, dat de titel van kosmopoliet aan den mensch 
inderdaad mag worden toegekend, mits men daaronder niet dit ver- 
sta, dat het individu, of zelfs eenige weinige op elkander volgende 
geslachten, zich zouden kunnen naturaliseren in gewesten, die in 
klimaat en andere omstandigheden veel verschillen van het land , waar- 
uit zij afkomstig zijn. 

6) Eene anthropologische gevolgtrekking uit het voorgaande is deze, 
dat de afstamming van alle menschen uit één algemeenen stam, waar 
deze dan ook gezeteld is geweest, niet wederlegd kan worden op grond 
van het niet-kosmopolitisme der menschenrassen. Neemt men die gemeen- 
schappelijke afstamming aan, dan zal de wijze van verspreiding over den 
aardbol ongetwijfeld in den regel op die wijze hebben plaats gehad als in 
het voorbeeld der zuidwaarts verhuizende Nederlanders is voorgesteld. 

7) Eene praktische gevolgtrekking is deze, dat, zoolang men niet 
meer en anders weet dan wat men thans weet aangaande den invloed 
van het klimaat van tropische gewesten op daar in familiën gevestigde en 
arbeidende, dat is inderdaad koloniën vormende Europeërs, het aanleggen 
van dergelijke koloniën eene gevaarlijke, zoo niet ongeoorloofde zaak is, 
die bovendien geene vruchten oplevert voor dat er eeuwen verloopen zijn. 

Ik hoop, dat het mij gelukt zal zijn het vraagstuk over het kosmo- 
politisme der menschenrassen zoo uiteen te zetten, dat de aard en het 
gewigt der argumenten voor en tegen daardoor eenigzins in het licht 
zijn gesteld, en daaruit eenige besluiten kunnen worden opgemaakt, 
waarin wij voorshands kunnen berusten. Ik zeide bij den aanvang, dat 


de vraag, uit het praktisch oogpunt, ook voor ons vaderland niet. onge- 


OVER HET KOSMOPOLITISME DER MENSCHENRASSEN. 301 


wigtig was. Uit het gezegde blijkt dan ook, dat, naar mijne opvat- 
ting althans, aan kolonisatiën in onze Oost- of West-Indische bezittingen 
niet gedacht sag worden. Wanneer ik nu echter maga het belang, 
dat een in beschaving en stoffelijke ontwikkeling vooruitgaand en tevens 
in evenredigheid tot zijn grondgebied sterk bevolkt land heeft bij het 
bezit van koloniën, waar zijne materiële en intellectuele krachten, 
die bij overdrevene concurrentie geene ruimte genoeg bezitten tot 
werkzaamheid, een uitweg kunnen vinden ; wanneer ik de groote voor- 
deelen overweeg, die de Grieksche staten in den ouden, Engeland in 
den nieuwen tijd, stoffelijk en zedelijk, van hunne koloniën hebben 
getrokken, dan kan ik het niet dan bejammeren, dat ons vaderland geene 
enkele kolonie bezit en bezitten kan. Immers al die landen, die 
door de natuur bestemd schijnen om als ’t ware succursalen van Europa 
te worden, en daaronder, wier eerste ontdekking Europa aan Nederland 
verpligt is, zooals Nieuw-Holland en Nieuw-Zeeland, zijn door de 
Engelschen bezet, zonder dat Nederland, ofschoon daartoe meer dan 
eenig ander land in staat en geroepen, er in de verste verte aan gedacht 
heeft zich ook van een deel daarvan te verzekeren! Het eenige, wat 
voor die Nederlandsche landverhuizers overschiet, die hunne nationali- 
teit niet willen verloochenen en niet willen dat hunne nakomelingen 
Engelschen of Anglo-Amerikanen worden, zijn de twee Hollandsche 
vrijstaten in Zuid-Afrika. Maar omdat deze geheel aan zich zelven 
zijn overgelaten, is de toestand daarvan tot dus ver van geheel 
anderen aard als zij in eene Nederlandsche kolonie zijn kon, als 
zij in Australië is, waar ieder Engelschman, zelfs uit den meest be- 
schaafden stand, zoo hij een bruikbaar mensch is en zedelijkheid en 
eenige energie bezit, een ruimen voor zijn ontwikkelingstrap bereken- 
den werkkring vinden kan. Misschien zou hierin verbetering te brengen 
zijn. Doch dit te onderzoeken ligt niet in mijn bestek, en ik druk dus 
hier alleen den wensch uit, dat aan Nederland wijsheid moge worden 
gegeven om in te zien wat zijn waar belang medebrengt en kracht 


om te doen, wat het tot bevordering daarvan te verrigten heeft. 


DE OUDERDOM DER AARDE; 


DOOR 


J. W. BAKKER. 


Eenvoudig en verheven klinkt het woord, waarmede het eerste hoofd- 
stuk van het eerste der Bijbelboeken aanvangt: „in den beginne schiep 
God den hemel en de aarde.” Met een ondoordringbaar digten sluijer 
wordt door den schrijver het geheim der schepping bedekt, waarvan 
niets anders en niets meer geconstateerd wordt dan het feit zelf, 't welk 
eenmaal heeft plaats gehad. En waarlijk, welk sterveling zal beweren 
in staat te zijn den sluiijjer geheel te kunnen opligten en ons den oor- 
sprong der wereld en het wezen der stof als in een helderen onbevlekten 
spiegel te aanschouwen te kunnen geven? Wel is de wetenschap in 
den loop des tijds met reuzenschreden vooruitgegaan en heeft zij op 
het gebied der natuur ontdekkingen gedaan, die, gelijk over vele vraag- 
stukken, zoo ook over dat van den ouderdom onzer aarde een belangrijk 
licht hebben verspreid. Maar toch, met al deze vorderingen in natuur- 
kundige kennis valt het te betwijfelen, of wij, bewust als we zijn van 
de beperktheid onzer vermogens, het vraagstuk van den oorsprong of 
eersten aanvang aller dingen op bevredigender wijs weten op te lossen 
dan het de Hebreeuwsche schrijver of dichter deed, toen hij schreef: 
„in den beginne schiep God den hemel en de aarde.” 

Nogtans zijn wij hem in wetenschap zeer ver vooruit. Velen mijner 
lezers zullen zich misschien uit hunne catechisatiejaren nog wel herin- 
neren, hoe op de vraag des onderwijzers, „wanneer hemel en aarde 
geschapen werden” — door dezen of genen geantwoord werd: „vóór 
6000 jaren’ Of hoe anderen, voor wie het onderscheid duidelijk ge- 
worden was tusschen „de wereldschepping in den beginne” en tusschen 
„de formering onzer aarde’, meenden, dat deze laatste vóór omstreeks 
genoemd tijdperk had plaats gehad. Onder het volk in ’t algemeen en 
zelfs onder meer ontwikkelden en beschaafden is dan ook, op grond 


DE OUDERDOM DER AARDE. 303 


der Bijbelsche genealogie, het geloof nog heerschende, dat de tegen- 
woordige voor menschen en dieren bewoonbare toestand der aarde vóór 
6000 jaren in ’taanzijn is geroepen en dat diensvolgens ook de oor- 
sprong van het menschelijk geslacht van dien tijd dagteekent. 

Maar het kan thans door iederen onpartijdigen onderzoeker, die zich 
in zijn oordeel door geene aangeleerde en van der jeugd aan geliefkoosde 
begrippen en meeningen belemmeren laat, wel niet betwijfeld worden, 
dat dit geloof onhoudbaar is. De wetenschap heeft met de stelligste 
argumenten de ongegrondheid er van aangetoond. Die tak der natuur- 
wetenschap, welke hier den weg wijst, is de geologie of aardkunde, 
die zich bezig houdt met het onderzoek der vaste aardkorst en den 
ouderdom der jongste geologische formaties tracht te berekenen. En 
ten dien opzigte voert zij tot resultaten, voor welke het kerkelijk geloof 
als een droombeeld vervliegt, en waardoor de jongste formering onzer 
aarde niet alleen, maar ook de ouderdom van het menschelijk. geslacht 
nog een aanzienlijk getal jaren boven de bekende 6000 in den verleden 
tijd wordt teruggeschoven. Helderen wij deze methode van onderzoek 
met een paar voorbeelden op. Uitgaande van de veronderstelling, dat 
zekere oorzaken, welke wij thans in de natuur zien werken, ook in 
vroeger tijdperken door elkaar met dezelfde kracht en gevolgen gewerkt 
hebben, heeft men (BrppeL) berekend, dat het Delta-gebied van de 
Mississippi, den grootsten stroom van Noord-Amerika, 400,000 jaren 
noodig gehad heeft om tot zijn tegenwoordigen omvang te geraken. 
De veronderstelling, hierbij ten grondslag gelegd, is, dat de aanspoe- 
lingen van dezen „Vader aller stroomen” gedurende het gansche tijdperk 
zijner werkzaamheid nagenoeg dezelfde zijn gebleven. Zoo heeft een 
ander natuurvorscher (rierL) voor het terugwijken van den Niagara-val 
van Kingstown tot zijne tegenwoordige plaats eene tijdruimte gesteld 
van 35,000 jaren, in de veronderstelling dat de afschuring van den 
grond door het water in gelijke tijdperken steeds dezelfde geweest is. 
Op denzelfden grondslag eindelijk zijn ook de berekeningen gebaseerd 
van de Nijlaanspoelingen, in welke men kunstvoorwerpen der men- 
schelijke vlijt van hoogen ouderdom gevonden heeft. Nu mogen er 
tegen de naauwkeurigheid dezer cijfers met grond bezwaren in te brengen 
zijn, toch zijn deze resultaten van het geologisch onderzoek van zoo- 
danigen aard, dat zij boven het Bijbelsch verhaal of kerkelijk dogma 
der 6000 jaren onbepaald vertrouwen verdienen. 


304 _ DE OUDERDOM DER AARDE. 


Maar deze uitkomsten omtrent den ouderdom van de jongste formatie 
der aardkorst en van het menschelijk geslacht staan niet alleen. Zij 
worden door andere berigten en ontdekkingen. bevestigd. Daarvan 
strekken tot bewijs de Egyptische pyramiden, die trotsche bouwge- 
vaarten der menschelijke kunst en volharding, stille verblijfplaatsen 
der dooden, die reeds lang hunne toppen ten hemel verhieven, voordat 
Israëls volk van eenige beteekenis was geworden, en die dus als zoo 
vele zwijgende getuigen nog daarstaan van den langen leeftijd, dien 
het volk van Egypte doorloopen moest om tot zulk eene hoogte van 
industriële en godsdienstige ontwikkeling te komen, als waarvan de 
werken hunner eigene handen blijk opleveren. Daarvan getuigen ook 
de paalwoningen in Zwitserland, die tot nog hooger ouderdom opklim- 
men en voor het aanwezen spreken van het menschdom in den vóór- 
geschiedkundigen tijd. Daarvoor pleit mede — gelijk men wil — de 
tegenwoordigheid van menschelijke overblijfsels onder die van voorwe- 
reldlijke dieren in de zoogenaamde beenderenholen, en door het vinden 
van menschelijke kunstvoortbrengsels en zelfs van een menschelijk ge- 
raamte in aardlagen van hoogen ouderdom *). 

Al deze geologische onderzoekingen betroffen tot dusver alleen de 
jongste formatiën, wier ontstaan alleen echter reeds eene tijdruimte 
eischt van duizende eeuwen, gelijk b.v. volgens den beroemden BISSCHOF 
sedert de vorming der steenkolen negen millioen jaren zullen verstreken 
zijn. Den ouderdom echter van den geheelen afgekoelden en afgeplatten 
aardbol te bepalen was eene onderneming, waaraan zich niemand ge- 
waagd heeft. En waarlijk, ’t mogt eene vermetele taak heeten met 
zijne berekeningen tot tijden op te klimmen, welke nog ver verwij- 
derd waren van die, waarin de monsterachtige Ichthyosaurus zijn 
geweldigen kop uit de golven der zee verhief, en deze oceaanbewoner 
alleenheerschappij voerde op den nog woesten aardbodem. Wie zou 
het getal der jaren durven noemen, die voorbijgegaan zijn sedert de 
eerste vaste lagen zich neerzetten op de jeugdige planeet, toen de 
Silurische gebergten nog niet geboren waren, toen de steenkolenformatie 
en de krijtperiode nog in het ondoordringbaar donker eener ver ver- 


wijderde toekomst bedolven lagen ! 


!) Zie hierover onderscheidene opstellen in ’t Album der Natuur, jaarg. 1858, bl. 
33 v‚v.; 1860, bl. 22 v.v; 1862, bl. 97 v.v., bl. 129 v.v. 


DE OUDERDOM DER AARDE. 905 


Inderdaad, een ruim veld ligt hier open voor allerlei gissingen. 
t Zijn alleen relatieve tijdsbepalingen, welke de geologie vermag te 
geven ten opzigte der jongste aardvormingen, gelijk zij b.v. wel met 
zekerheid weet te zeggen, dat de granietvorming van veel hooger 
ouderdom is dan de krijtformatie, zonder in staat te zijn het juiste 
verschil in cijfers uit te drukken. Welk eene ontzaggelijke tijdruimte 
vereischt niet de theorie van DpARWIN voor het ontstaan der soorten ! 
Wat doet het er dan veel toe, of men voor het tijdstip, waarop de 
vastgeworden aardbol voor ’t eerst om zijne as draaide, eenige millioenen 
jaren meer of minder aanneemt ! 

Kan alzoo langs geologischen weg de ouderdom der aarde zelfs bij 
benadering niet vastgesteld worden, èn omdat de veronderstellingen , 
waarvan het onderzoek uitgaat ‚niet altoos juist en vertrouwbaar zijn, 
èn omdat dit onderzoek zich nog slechts tot de jongste formatiën be- 
paalt, zoo doet zich de vraag op, of hieromtrent langs een anderen weg 
iets met zekerheid kan worden aangenomen. Deze vraag is onlangs 
bevestigend beantwoord door den Duitschen natuurkundige H. 5. KLEIN, 
die in een paar artikels van het door hem geredigeerde tijdschrift „Gaea, 
Natur und Leben 1868” (ook in eene afzonderlijke brochure uitgegeven) 
onder het opschrift „Wie wiel Jahre besteht unser Erdball’ eene getui- 
genis mededeelt omtrent den ouderdom der aarde, waarvan eene tijds- 
bepaling kan worden afgeleid, die in naauwkeurigheid met de astrono- 
mische berekeningen van den afstand der vaste sterren wedijveren kan, 
en met de gewigtsbepaling der aarde misschien gelijk staat. Ik wil 
aan de lezers van het Album der Natuur den loop en het resultaat van 
dit onderzoek in korte trekken mededeelen , zonder den ingewikkelden 
gang der redenering overal op den voet te volgen. 

Volgens rAPLACE, den grootsten wiskundige aller tijden, bezitten de 
wereldbollen, tot ons zonnestelsel behoorende, een gemeenschappelijken 
oorsprong. Dit systeem, door latere ontdekkingen tot steeds hooger graad 
van waarschijnlijkheid gebragt, wordt in den tegenwoordigen tijd alleen 
door hen bestreden, die het niet genoegzaam kennen. Het komt hierop 
neer. In den allereersten tijd, in den aanvang vormde de zon de 
kern van eene onmetelijk groote nevelvlek, die eene buitengewone hooge 
temperatuur bezat, en aan eene ronddraaijende beweging van ’t westen 
naar ’toosten onderworpen was. Terwijl nu die verbazend uitgebreide 
nevel af koelde, had er eene langzaam toenemende verdigting plaats, en 

1868, 20 


306 DE OUDERDOM DER AARDE. 


nam dienovereenkomstig naar mechanische wetten de snelheid der rond- 
wenteling onafgebroken toe. Ten gevolge daarvan vormden zich, ins- 
geliijks volgens regels der mechanica, ringen, die ook van ’t westen 
naar ‘toosten ronddraaiden. En daar het waarschijnlijk te achten is, 
dat de inkrimping en afkoeling onregelmatig plaats hadden, volgde 
hieruit noodwendig eene scheuring of verbreking der ringen , welke de 
vorming van afzonderlijke kogels of bollen met ronddraaijende beweging 
van ’twesten naar ’t oosten veroorzaakte *). Een dier vloeibare bollen 
was onze aarde. 

Wat geschiedde er nu verder met deze ronddraaïjende bolvormige 
massa? De afkoelende stoffen groepeerden zich in lagen overeenkomstig 
hare soortelijke zwaarte rondom het middelpunt. Door de voortdurende 
ronddraaïjende beweging om haar eigen as werd de aarde aan twee 
tegenoverelkander gestelde zijden of polen afgeplat. Uit de hoegroot- 
heid dezer afplatting is men de snelheid der rondwenteling gaan bere- 
kenen, en is men tot het resultaat gekomen, dat deze vroeger aanmer- 
kelijk sneller geweest en in den loop des tijds langzamerhand vertraagd 
is. Ieder weet, dat thans de aarde om hare as draait in den tijd van 
24 uren, dat is een etmaal of een dag en nacht. In langvervlogen 
tijden echter, toen de aarde begonnen was met een harde korst overdekt 
te worden, moet de omwentelingstijd tusschen 17 uur 26 min. en 238 
uur 56 min. bedragen hebben. Zoo lang men omtrent de van hare 
oppervlakte tot haar centrum toenemende digtheid der aarde nog geen 
vaste resultaten verkregen heeft, die op de bepaling zoowel der afplat- 
ting als van den omwentelingsduur van belangrijken invloed moeten 
zijn, doet men het best den oorspronkelijken omwentelingstijd gemid- 
deld te stellen op 20,5, uur. ’t Is nu de vraag, of dit resultaat omtrent 
het langer worden van dag en nacht door andere onmiddellijke waarne- 
mingen bevestigd wordt? Het antwoord is toestemmend. Zoo heeft 
reeds in ’tmidden der vorige eeuw KANT in zijn antwoord op eene door 
de akademie te Berlijn uitgeschreven prijsvraag aangewezen, dat de 
omwenteling der aarde om hare as langzamerhand vertraging onderging. 
In onzen tijd is de hoegrootheid dezer vertraging opgegeven en zijn 
de oorzaken in ’tlicht gesteld, waaraan ze moet worden toegeschreven. 


1) Zoo ontstonden later onder werking van soortgelijke omstandigheden de wach- 
ters der planeten en de ringen van Saturnus. 


DE OUDERDOM DER AARDE. 807 


Wat het eerste betreft, heeft men bevonden, dat de duur van dag en 
nacht binnen de laatstverstreken 2000 jaren 0,01197 secunde is toege- 
nomen. De oorzaken dezer vertragende rondwenteling der aarde zijn 
eensdeels gelegen in den invloed der maan op den oceaan , anderdeels in 
den tegenstand van den de wereldruimte vullenden en alles doordringenden 
aether. Mag nu de gevonden hoegrootheid voor den langeren omwente- 
lingstijd der aarde als een gemiddelde waarde aangemerkt worden ? 
Zeker. Op grond toch der ijlheid der aetherstof zoowel als van de ge- 
wijzigde omwenteling zelve, mag men den tegenstand van den aether 
voor constant houden. En ook het aandeel der zee in dit proces , ’t welk 
bepaald wordt door de massa en de verwijdering der maan, de halve 
middellijn der aarde en de massa en diepte van den oceaan zelven, ver- 
hindert niet hier eene gemiddelde waarde aan te nemen , ofschoon men 
niet uit het oog moet verliezen, dat men langs dezen weg niet meer 
dan eene benadering der waarheid, hoewel in vergelijking van vroeger 
hypothesen belangrijke benadering der waarheid, verkrijgt. De slotsom 
van al het voorafgegane is deze. Daar de oorspronkelijke omwentelings- 
tijd der aarde nooit korter dan 17,26 uur kan geweest zijn en gemiddeld 
20%; uur heeft bedragen , terwijl hij thans tot op 28,92 uur is vertraagd , 
en daar de gemiddelde vertraging in een tijdsbestek van 2000 jaren 0,01197 
seconde beloopt, zoo moeten er drenswolgens nagenoeg 2000 milltoen jaren 
verstreken zijn, sedert zich het eerst een vaste korst om de aarde vormde. 

„Dit cijfer — dus eindigt de schrijver zijn onderzoek — drukt, ge- 
lijk reeds met een enkel woord herinnerd werd, de waarheid slechts 
bij benadering uit. Reeds de ontzettende lengte der verstreken tijds- 
ruimte eischt, dat wij ons met ronde cijfers vergenoegen. Om die reden 
voldoet ons ook een resultaat, van ’t welk wij ons overtuigd kunnen 
houden, dat het niet de helft te groot of te klein kan zijn. Onze 
verbeelding evenmin als eenige tak der wetenschap vindt er baat bij, 
dat wij weten, hoeveel honderd millioenen wij aan die bovengenoemde 
duizenden nog hebben toe te voegen of daarvan af te trekken, om de 
volkomen juiste waarheid te verkrijgen. Wel mag men het voor de 
wetenschap en den menschelijken geest belangrijk genoeg achten, dat 
men de waarheid zoo nabij gekomen is, als door meer genoemd cijfer 
wordt aangeduid. 

„Hoewel wij uit het feit der afplatting der polen in verband met den 
in snelheid afnemenden omwentelingstijd der aarde volstrekt noodwen- 

20 * 


308 DE OUDERDOM DER AARDE. 


dig het besluit moeten trekken, dat onze planeet niet van eeuwigheid 
hare vaste gedaante bezit, zoo schrikt toch onze verbeeldingskracht 
terug voor de onmetelijke tijdruimte, die er sedert het ontstaan der 
vaste aardkorst verstreken is. Zulke onafzienbare tijden herinneren ons 
onwillekeurig de onmetelijke ruimte, welke de wereldbollen van elk- 
ander schciden. Beide is voor onze phantasie, die zoo gaarne het on- 
begrijpelijke in beelden zich voorstelt, gelijkelijk overstelpend. Imzon- 
derheid is het voor den geoloog van groot gewigt, dat hij den ouderdom 
van onze plancet bij benadering kan bepalen, daar hij hierdoor althans 
maat en grens bezit voor de tijdruimte, binnen welke de ontwikkelings- 
perioden der aarde, die den tegenwoordigen tijd voorafgingen, moeten 
besloten worden, zoodat elke theorie, welke deze grenzen overschrijdt, 
als ongegrond moet verworpen worden. Gelijk bekend is, stellen zich 
tegenwoordig de meeste geologen, op het voetspoor van LIJELL, de 
vorming der aarde voor als een onafgebroken rustige ontwikkeling, 
welke hypothese tegenover die van veelvuldige ontzettende omkeeringen, 
die op den aardbol zouden hebben plaats gegrepen, veel aannemelijks 
bevat. Ook deze langzame ontwikkelingsgang mag de bovengenoemde 
tijdruimte niet overschrijden. In hoe ver dit het geval is, laat zich 
thans wel is waar niet aanwijzen; ‘tis echter noodig de opmerkzaam: 
heid hierop te vestigen tegenover andere theoriën, volgens welke voor 
gemelde ontwikkeling veel grooter tijdruimten noodig zouden geweest zijn. 

„Eenige geologen toch zijn de meening toegedaan, dat onze aardbol 
in zekeren zin van eeuwigheid aan bestaat. De theorie van LAPLACE be- 
treffende de vorming van ons zonnestelsel kan op zich zelf niet als 
eene wederlegging dier stelling beschouwd worden. Immers die vor- 
ming heeft voor zulk een onnoemlijk aantal jaren kunnen plaats hebben, 
dat ons elke maatstaf ontbreekt om het in cijfers uit te drukken. 
Maar de afplatting en de vertragende omwenteling onzer pianeet nood- 
zaken tot de conclusie, dat haar ouderdom de 4000 millioen jaren niet 
kan te boven gaan. Gaat reeds deze tijdruimte te hoog voor de ver- 
beelding, wat dan, als ge bedenkt, dat zij nog maar eene minuut of 
seconde is in den ontwikkelingsgang van het gansche wereldorganismus. 
t Zijn riet slechts wijsgeerige bespiegelingen, die het waarschijnlijk 
maken, dat het gansche wereldorganisme één zamenhangend geheel is, 
en dat zijne afzonderlijke deelen op gelijke wijs als één geheel ontstaan 


zijn; maar welke tijdruimten eischen in dat geval niet de enkele nevel- 


DE OUDERDOM DER AARDE. 309 


vlekken en sterrestelsels, alleen voor hunne beweging rondom het ge- 
meenschappelijk zwaartepunt? Doch wij eindigen. Cijfers zijn wel is 
waar, — gelijk mumsorpr zegt, — de magten des hemels, maar de 
overstelpende onbevattelijkheid van cijfers bepalen nog geenszins de be- 
teekenis van het heelal,” 

Men heeft alzoo de geschiedenis onzer aarde tot op de vroegste tijden 
van haar bestaan, ja zelfs tot in hare wording nagespoord. Men heeft 
een zeker aantal jaren voor haren ouderdom aangenomen. Oorspronke- 
lijk een gelijksoortig deel uitmakende van de geweldig groote zonne- 
nevelvlek, heeft zij zich daarvan ten gevolge eener ronddraaijende be- 
weging dier nevelvlek afgescheiden en is ze een zelfstandig bestaan 
begonnen. Laat ons aannemen, dat deze theorie op werkelijkheid rust. 
Maar nu verder. De menschelijke geest wil nog hooger op, hij is niet 
bevredigd, zoolang er geen eerste voldoende oorsprong is aangewezen. 
Heeft de stof dier nevelvlek eenmaal een aanvang genomen, of is ze er 
altoos geweest? En van waar dan die ronddraaijende beweging, die 
de afscheiding en vorming van geheele wereldbollen veroorzaakte ? Men 
spreekt van eene onafgebroken reeks van oorzaken en gevolgen, die in de 
natuur stoffelijk en geestelijk werkt, maar welke is hier dan de oorzaak ? 

Is het de stof en de haar inwonende omwentelings- of bewegingskracht 
zelve, die we dus als eeuwig hebben te beschouwen? Wij zouden het 
misschien kunnen doen, zoo niet eene vergelijking tusschen de oorzaak en 
hare gevolgen ons zulk een geweldig contrast te zien gaf! Want merk 
eens op! De oorzaak, een ijle dunne nevelstof, die om zichzelf rond- 
wentelt, en de gevolgen? Ga eens de verdere geschiedenis der aarde 
in hare ontwikkeling na. Beschouw haar eens in haren tegenwoordigen 
toestand. Vergelijk dien met zooals zij voor 4000 millioen jaren als 
een nevelbol zich van haren oorsprong afscheidde! Welke veranderin- 
gen, omkeeringen, hervormingen, verbeteringen heeft zij niet onder- 
gaan! Stel u vooral eens voor den geest de duizende en honderd- 
duizende soorten van anorganische en organische wezens, die hare 
oppervlakte bedekken, op en in haren bodem leven en zich bewegen. 
Denk vooral aan de dieren- en menschenwereld in al haar uitgebreid- 
heid en verscheidenheid, met al haar eigenschappen en vermogens van 
instinct en gevoel, van verstand en vernuft, van rede en verbeelding, 
van gewetensdrang, zedelijke bewustheid, godsdienstzin. Dat alles een 


gevolg en niets anders dan een gevolg eener mechanische ronddraaijende 


310 DE OUDERDOM DER AARDE. 


beweging? Is hier overeenstemming tusschen gevolg en oorzaak? Of 
bestaat er eene gapende klove van onmetelijke diepte? Al beweert men 
ook, dat die klove aangevuld wordt door de tusschenliggende reeks van 
oorzaken en gevolgen, toch moet men ten slotte altoos weer bij eene 
blinde mechanisch werkende oorzaak aanlanden, als de diepste grond 
van hoogst verstandige gewrochten. Is dat redelijk en aannemelijk ? 

Toch leeren wij — dus beweert men nogmaals — aan de hand der 
wetenschap zulk een organischen ontwikkelingsgang van al het levende 
en bestaande op onze planeet en van deze zelve kennen, en wie kan 
de feiten der ervaring en geschiedenis weerleggen of omverstooten ? 
Gewis niemand; maar ’tis de vraag, of de wetenschap, terwijl zij de 
feiten constateert, ze ook voldoende verklaart. En dit mag betwijfeld 
worden, zoo lang zij eene hoogere oorzaak, die hoe dan ook op de 
vorming der dingen inwerkt, buiten rekening laat. Met de aanneming 
van zulk eene oorzaak beperken wij, ’tis waar, onze wetenschap, daar 
wij, niet in staat ons van haar aanwezen en werkzaamheid onmiddelijk 
met onze zinnen te overtuigen, onze volkomene onkunde dienaangaande 
moeten belijden. Maar in het tegenovergestelde geval, zoo we geen hoo- 
ger oorzaak aannemen, is dan onze wetenschap alwetend en onbeperkt ? 
Ook dan geldt hetgeen Bverre ergens zegt: Inderdaad, wat weten 
wij eigenlijk? Wij spreken van de wet der zwaartekracht, en wij 
weten niet, wat zwaartekracht is; wij redeneren veel over behoud 
en verdeeling van krachten, en wij weten niet, wat krachten zijn. — 
Wij praten in zelfbehagelijke onkunde van atomen, waaruit de stof 
zou zijn zamengesteld, en ondertusschen weten wij noch wat atomen 
zijn, noch wat stof is, ja wij weten niet eens, of werkelijk in den 
gewonen zin van het woord stof kan gezegd worden te bestaan. In 
één woord: wij hebben nog slechts de bovenste aardlaag losgewoeld, 
de korst, de oppervlakte der dingen hebben we ter naauwernood aan- 
geraakt.” — Is het dan zeker, is het wetenschap, kan men zeggen 
te weten , zoowel dat de natuur, of de stof alleen in en door zichzelf 
bestaat zonder hooger oorzaak, als dat God aan de natuurwetten zoo- 
danig onderworpen en vastgeklonken is, dat Hij daarbuiten en daar- 
boven niets werken kan? Of is beide iets anders dan eene hypothese ? 


KLEURSVERANDERING BIJ DE GEWASSEN; 


DOOR 


H. C. VAN HALL. 


De kleuren der planten veranderen dikwijls. Voor sommige is dit zeer 
bekend, b. v. dat planten, van den invloed- van het licht verstoken, 
bleek blijven; dat vele vruchten bij rijpwording kleuren ; dat de bladen 
in het najaar geel, bruin, rood enz. worden, waaraan de zoo prach- 
tige najaarskleuring van vele onzer boomen is toe te schrijven. Andere 
kleurveranderingen zijn minder bekend, omdat zij eerst na langer tijds- 
verloop in het oog vallen. De roggevelden b. v. vertoonen des winters 
een van de fraaiste tinten van groen, welke wij kennen ; maar zie blad 
en steng derzelfde planten als zij bloeien, en de kleur is in eene 
blaauwachtige of zeegroenachtige veranderd. Des winters zijn koolzaad 
en het aanverwante aveelzaad zeer gemakkelijk te onderkennen ; daar 
het eerste blaauwachtig-, het laatste donker-groen is, behalve nog, 
dat koolzaad onbehaarde, aveelzaad daarentegen behaarde bladen heeft. 
In den bloeitijd daarentegen hebben beide gelijksoortige, blaauwachtig- 
groene bladen en zijn zeer moeilijk van elkander te onderscheiden. 

De kleuren der planten zijn lang zoo standvastig niet, als die der 
dieren ; hetwelk voor een gedeelte daaraan is toe te schrijven, dat de 
kleur der oppervlakte bij de planten niet bestaat in eene kleuring van 
de celwanden zelve, uit welke die oppervlakte bestaat, maar afhangt 
van den inhoud der cellen of eigenlijk van gekleurde deeltjes in het 
eellensap, welks kleur men door de doorschijnende wanden der cellen 
heen ziet. Eene gekleurde vloeistof heeft natuurlijk eene veel bewege- 
lijker en veranderlijker kleuring, dan wanneer die kleuring in het vaste 
weefsel der stof zelve was ingedrongen. Die gekleurde deeltjes heeten 
bladgroen of chlorophyll en ontbreken in de alleronvolkomenste planten , 


912 KLEURSVERANDERING DIJ DE GEWASSEN. 


zoo als de zwammen of paddestoelen, en in de korstmossen (Zichenes), 
bij welke laatste men slechts flaauwe aanduidingen dier kleurstof 
ontwaart. 

Het bladgroen bestaat uit eene wasachtige zelfstandigheid en uit de 
eigenlijke kleurende stof. Deze laatste wordt door invloed van het licht 
gevormd en verdwijnt langzaam weder als het licht de planten niet 
meer beschijnt. Dan blijft eene geelachtige kleur over. Doch tot die 
groene kleurvorming is het noodig dat de plant gezond zij. Van 
daar, dat de geelachtige kleur onzer wintergranen of andere gewassen 
teregt als een teeken hunner ziekelijkheid wordt aangemerkt. In het 
voorjaar is de kleur der bladen eerst bleek, omdat de bladen dan nog 
te jong en hierdoor te teeder zijn om hunne volle groene kleur te ont- 
wikkelen. Men ziet dit vooral als de voorjaarswarmte soms plotseling 
intreedt, zoodat de bladen door de warmte dadelijk uitloopen en den 
tijd nog niet hebben gehad hunne goede groene kleur te vormen. Voor 
eenige jaren las men een berigt uit Noord-Amerika, waar, zoo als men 
weet, de verandering der saizoenen als het ware zonder eenigen over- 
gang plaats heeft, dat daar een geheel bosch door spoedig opkomende 
warmte geheel in het blad was gekomen, maar zich in het eerst bijna 
geheel wit vertoonde; welke witte kleur later langzamerhand in eene 
groene overging. 

RossmässLEr !) maakt de fraaije opmerking, dat het groen welligt 
daarom zinnebeeldig de kleur der hoop genoemd wordt, omdat wij 
telken jare het wederverschijnen van het groen in het voorjaar met 
hoopvol verlangen te gemoet zien. 

Het is voor de vorming der echte groene kleur wel noodig, dat het 
licht de plant bereikt, maar het groen kan zich ook plaatsen in deelen 
der plant, die niet onmiddellijk aan het licht blootgesteld zijn. Als 
men b. v. de zilverachtige digte opperhuid der takken van den gewonen 
vlierboom (Sambucus nigra) afschrapt, blijkt dat hieronder eene zeer 
donkergroen gekleurde schors gevonden wordt. Als men de fraaije oranje- 
kleurige vruchten van den Papenmuts (Evonymus europaeus) en de 
daarin bevatte zaden doorsnijdt, vallen de duidelijk groene zaadlobben 
der kiem, midden tusschen het witte hiemwit (albumen) , zeer in het oog. 

Door onmiddellijke inwerking van het licht vormt zich ook wel, of- 


') Für freie Stunden, Breslau, 1868, p. 101. 


KLEURSVERANDERING BIJ DE GEWASSEN. 913 


schoon zeldzamer, eene groene kleur in deelen, aan welke de groene 
kleur anders van natuur niet eigen is. Men ziet dit in boven den grond 
groeijende wortels van Standelkruiden (Orchideën), soorten van Pothos 
in onze kassen, Phalangium viviparum enz. RossmässrerR (t. a. pl., 
108—109) zag op eene tentoonstelling alle de in opene kastjes aan het 
licht blootgestelde aardappelen groen worden, zoodat men ze voor eene 
soort van peren zoude hebben kunnen aanzien; terwijl alle die, welke 
dieper in de kastjes lagen, hunne natuurlijke geelachtige kleur behou- 
den hadden. Boven den grond groeiende aardappelen krijgen dikwijls 
eene groene kleur. Zulke groengekleurde aardappelen zijn, wegens de 
zich daarin vormende solanine, schadelijk en behooren bij het gereed 
maken der spijzen weggeworpen te worden. 

De najaarskleuring der bladen staat met hunne afgeleefdheid in dat 
jaargetijde in verband. De bladen hebben dan door ouderdom, en dus 
door eene andere soort van ziekelijkheid, de kracht niet meer om de 
groene kleur te vormen. Vandaar dat bij vele gewassen — in onze 
tuinen ziet men het vooral duidelijk bij vele Melaleuca’s en Metroside- 
ros —, de najaarskleuring eene diergelijke is als de kleur van dezelfde 
bladen bij hun eerste uitkomen aan de jonge takken. De kleuring van 
afgeleefde of, zoude men ook kunnen zeggen, van rijpe bladen is we- 
der in de hoofdzaak dezelfde als die der rijp wordende vruchten. De 
roode, gele of bruine kleur der vruchten is wel dikwijls anders dan de 
tint der in het najaar gekleurde bladen; maar beide verschijnselen ko- 
men overeen in het gemis aan groene kleurstof , niettegenstaande zij aan 
het licht volkomen waren blootgesteld. Zuiver-groene vruchten zijn 
betrekkelijk zeldzaam. 

Men ziet ook duidelijke kleursveranderingen bij de bloemen. Niet 
alleen, dat van vele rood of blaauw of anders gekleurde bloemen ook 
witte verscheidenheden voorkomen, b. v. bij het Vingerhoedskhruid (Di- 
gitalis purpurea), het esschenkruid (Dictamnus Fraxinella), Polemonium 
coeruleum enz. enz. ; maar ook verandert de kleur van eene en dezelfde 
bloem naar mate van haar jongeren of ouderen leeftijd. Eene fraaije 
bij ons op drooge zandgronden niet zelden voorkomende kleine soort van 
Vergeet-mij-niet, het gestrekte Muizenoor (Myosotis stricta), door het 
bijna ongesteeld zijn harer bloemen van de andere soorten wel te onder- 
kennen, heeft bij het uitkomen een wit-gele bloemkroon, die ten laatste 
eene fraai blaauwe kleur aanneemt. Iets dergelijks heeft plaats bij 


914 „. KLEURSVERANDERING BIJ DE GEWASSEN. 


soorten van Symphytum, Pulmonaria en Anchusa, die tot dezelfde na- 
tuurlijke afdeeling der Borragineae of Ruwbladigen gerekend worden. 

De in onze tuinen niet zelden voorkomende soorten van Lantana heb- 
ben eerst òf gele bloemen, die in oranje overgaan, òf witte, die later 
rozenrood worden. De in warme landen voorkomende Hibiscus mutabilis 
heeft, op een en denzelfden dag, eerst witte, daarna roode en ten laatste 
paarsche bloemen. Zoo zouden er meer voorbeelden zijn aan te voeren. 

Bonte, vooral bleekgekleurde bladen zijn doorgaans zwakker dan 
gewone groene. Als men b. v. eenen bonten, bleek gelen jp heeft en 
er ontwikkelen zich enkele groene takken tusschen die bleekgele, dan 
worden de laatste door de groene binnen zeer korten tijd geheel overgroeid. 
Dat het bonte dikwijls ziekelijk is, bleek mij vóór eenige jaren op _ 
merkwaardige wijze bij eenen krachtigen gezonden ijpenboom, welken 
ik van boven afgezaagd en volgens de handelwijze van ROUCHERIE met 
brandig houtzuur ijzer doortrokken had. Deze boom, die in den grond 
was blijven staan, liep het volgend jaar weder uit, maar geheel met 
geelbont blad. 

Scheikundige invloeden kunnen ook, door veranderingen in de sappen 
der planten te weeg te brengen, hare kleur veranderen. Bekend is de 
blaauwe kleuring der anders rozenroode bloemen van de Mortensia , door 
bijvoeging van iijzer in den bodem. Kleursveranderingen zijn ook bij 
andere planten waargenomen ten gevolge der verschillende gronden, 
“waar zij op groeïjen. î 

De kleuren der planten kunnen ook nog van andere oorzaken af han- 
gen als van de veranderingen binnen in het sap der cellen; b. v. van 
de aanwezigheid van haren, hetwelk dagelijks gezien wordt, het dui- 
delijkst vooral bij de Platanen, aan welke de digtbehaarde bladen van 
het St.-Janslot in Julij zich voordoen als witte plekken tusschen het 
overige donker groene loof. Als bij den uitgroei dezer jeugdige bladen 
de haren uiteen wijken en alzoo minder in het oog vallen of ten laatste 
weder geheel afvallen, wordt ook het blad weder groen. 

Tot dezelfde oorzaak van kleursverandering behooren ook de eerst 
witte, dan gele of bruine plekken op het ondervlak der bladen van 
den Walnoot (Juglans regia), den linde, den wijnstok enz. , welke ge- 
kleurde plekken vroeger, als soorten van Mrineum, tot een afzonderlijk 
plantengeslacht onder de zwammen gebragt werden; doch welke later 
gebleken zijn eenvoudig ophoopingen te zijn van uit de ondervlakte der 
bladen uitgroeijende haren. 


KLEURSVERANDERING BIJ DE GEWASSEN. 315 


Dat overigens op de oppervlakte der planten groeïjende roest, schim- 
mel of andere woekerplanten die oppervlakte van uitwendig aanzien en 
tevens van kleur kunnen doen veranderen, ligt in den aard der zaak. 

In de derde plaats verandert de kleur der oppervlakte door kleine 
luchtholten aan het ondervlak der bladen. Hieraan is de bleekere kleur 
van de onderzijde van vele bladen toe te schrijven, in vergelijking met 
die van de bovenzijde. Als men zulk een blad onder de luchtpomp 
plaatst, de lucht er zooveel mogelijk uittrekt en dan dadelijk in water 
steekt, zoodat al die kleine luchtholten met water worden aangevuld , 
is ook de bleeke kleur geheel of grootendeels verdwenen. Zoo ook, als 
men eenig blad aan de onderzijde sterk kneust. 

Eene nog te weinig opgemerkte oorzaak van kleursverandering is de 
uitzweeting van, meestal wasachtige, stoffen aan de oppervlakte. Van 
dien aard is het waas op de blaauwe pruimen, de witachtige kleuring 
der bladen van eenige soorten van Cacalia en Mesembryanthemum , de 
witachtige kleur der bloeijende rogge en die van de bladscheeden der 
zesrijige gerst (Mordeum hevastichon) en van enkele tarwesoorten, 
welke, even als het waas der pruimen, zich door afwrijving laat weg- 
nemen. Ik houd het er voor, dat die wasachtige bedekking der op- 
pervlakte tevens dient om de, anders ligt te sterke, uitwaseming van 
waterdeelen bij warm en droog weder tegen te houden (evenals de toe- 
sluiting van vele spleetopeningen door uitgezweete hars bij eenige soorten 
van Naaldboomen) en, omgekeerd, om saprijke vruchten en bladen 
tegen den nadeeligen invloed van stortregens te behoeden ; welke regens 
bij deze meer nadeel moeten doen dan bij drooge en vaste vruchten. 
Men kan de met het bedoeld witachtig waas bedekte soorten van Ca- 
calia in het water steken, zonder dat ze nat worden, welk laatste wel 
het geval is, als die wasachtige stof eerst afgewreven en hierdoor de 
groene kleur hersteld was. 

Men weet eindelijk dat regens, na lange droogte vallende, aan alle 
groene deelen hunne fraaije kleur, als in een oogenblik, hergeven. Dit 
mag voor een gedeelte aan het afregenen van stof en aan de levende 
spanning der nu weder meer vocht voerende cellen der oppervlakte zijn 
toe te schrijven; maar het hangt, naar mijn inzien, ook voor een ge- 
deelte af van het afregenen der wasachtige of andere aan de opper- 
vlakte uitgezweete stoffen. 


KUNNEN NEGERS BLANK WORDEN ? 


Deze vraag werd onlangs door pr QUATREFAGES in een les, door hem 
gegeven als professor aan het Museum van natuurlijke historie te Parijs, 
en te vinden in de Revue des cours scientifigues van 11 Julij 1868, in 
toestemmenden zin beantwoord. Na te hebben doen opmerken, dat er 
onder de negers ook albino’s voorkomen, met witte haren en roode 
oogen , beroept hij zich op de volgende feiten, ten betooge dat ware 
negers, van negeraf komst, inderdaad geheel of ten deele eene blanke 
huid kunnen verkrijgen, zonder albino’s te worden. 

Het eerste feit ontleent hij aan Burron. Het betreft eene vrouw, 
FRANGOISE genaamd en keukenmeid bij den kolonel BarNer. Zij was de 
dochter van een zwarten vader en zwarte moeder en onder hare voor- 
ouders was ook geen blanke. Tot aan haar vijftiende jaar zag zij er 
geheel uit als eene ware negerin. Toen echter begon hare huid blank 
te worden , rondom de nagels en rondom den mond. Op haar veertigste 
jaar was haar geheele ligchaam rooskleurig blank, met uitzondering 
van den hals, de ruggegraat in haar geheele lengte en de oksels. Daar 
was de huid bruin of met zwarte vlekken. De haren waren zwart op 
de zwart gebleven deelen, maar zij waren overal elders wit geworden. 
Deze vrouw was niet ziek en haar huid ging ongestoord in zijne ge- 
wone verrigtingen voort. 

Het tweede, niet minder goed geconstateerde feit wordt medegedeeld 
door docter HAMMER. Een jonge neger, zoon van een neger en eene 
negerin, die ook onder zijne voorouders geen blanke had gehad, werd, 
toen hij zestien jaren oud was, gebeten door een hond. De schrik, 
dien hij daardoor ondervond, bragt de volgende verschijnselen te weeg. 
In den tijd van vijfentwintig dagen verbleekte zijne zwarte huid op 
eene in het oog loopende wijze; daarop begon zijn ligchaam zich met 
witte vlekken te overdekken, die eindelijk in elkander liepen. Toen 
hij vijfentwintig jaren oud was, had zijn geheele ligchaam eene blanke 
huid, waarop slechts bruine vlekjes als sproeten verspreid waren. Het 
benedengedeelte van het gelaat was blank, het bovengedeelte zwart; 


KUNNEN NEGERS BLANK WORDEN ? 317 


de schedelkruin was blank, maar het hoofdhaar was niet veranderd ; 
het haar op andere plaatsen des ligchaams was niet wit, maar blond 
geworden. 

Als derde feit voert DE QUATREFAGES aan, dat de admiraal rLururrer 
DE LANGLE hem onlangs verhaald had, dat er aan den Gabon een dorp 
is, hetwelk alleen bewoond wordt door blanke negers, met een roos- 
kleurige huid, blaauwe oogen, die het licht zeer goed kunnen verdra- 
gen, en rood kroeshaar. 

He. 


TROUW VAN EEN HOND. 


De Engelsche dagbladen, en daaruit de Agronomische Zeitung van 
1867, p. 590, gewagen van een merkwaardig voorbeeld van trouw van 
eenen hond, dat niet ligt zijne wedergade vinden zal. Een der artsen 
aan het groot ziekenhuis te Netley bij Southampton. deed onlangs een 
grooten togt begeleid van zijnen hond, een schoonen New-foundlan- 
der. ’s Avonds te huis komende, miste hij eenige brieven, die hj 
in zijn rokzak gehad had, en te gelijker tijd zijn’ hond. Dit laatste 
bekommerde hem minder, omdat dit dier wel eens meer de gewoonte 
had eenigen tijd op zijne eigene gelegenheid uit te blijven; maar het 
gemis der papieren hinderde hem zoo, dat hij besloot den volgenden 
dag denzelfden weg nog eenmaal af te leggen om , zoo mogelijk, het 
verlorene weder op te sporen, daar de papieren ligt met zijn zakdoek 
uit zijn zak gevallen hadden kunnen zijn. Op dezen togt stuitte hij 
op 4 mijlen afstand op den hond, die naast de brieven nederlag en 
duidelijk de wacht daarbij hield. Het trouwe dier had den ganschen 
nacht door, in het geheel 16 uren lang, bij het eigendom zijns mees- 
ters de wacht gehouden. 

Ve ET, 


DE BLOEMENMARKT VAN COVENT-GARDEN IN 
DEN WINTER. 


Men weet, dat het Kerstfeest in Engeland zeer algemeen en luister- 
rijk gevierd wordt. De markt van Covent-garden te Londen vertoont 
den dag vóór Kerstmis een schouwspel, dat, ook om de verscheidenheid 
van voortbrengselen, welke in dit jaargetijde daar te zien zijn, eene 
afzonderlijke vermelding (volgens eene schets, die wij daarvan vinden 
in de Revue horticole, 1868, p. 58—60) allezins waardig is. Lang 
voor het aanbreken van den dag brengen een menigte karren het loof 
aan van laurierkers, gewone laurier, zilverspar , hulst met zijne schar- 
lakenroode vruchten enz., al hetwelk tot versiering in de woningen 
der rijken moet dienen; maar vooral is het de mastel of de marentakken 
(Viscum album), waarvan groote takken met witte vruchten beladen 
veelvuldig uangebragt en duur betaald worden. Deze plant, welke 
oudtijds ook in Nederland groeide, doch thans verdwenen schijnt te zijn 
en welke bij onze voorvaderen als een zinnebeeld van kracht hoog ver- 
eerd en bij godsdienstige plegtigheden gebruikt werd, omdat zij, als 
woekerplant op den Eik groeïjende, dezen koning der wouden zelfs aan 
zich ondergeschikt wist te maken; deze plant, welke de aloude Druïden 
bij menschenoffers gebruikten, heeft bij de zachtere zeden van thans 
eene andere bestemming gekregen. Jonge lieden zoeken ze overal op 
en haasten zich ze aan jonge meisjes ten geschenke aan te bieden, 
terwijl elk meisje, dat een marentak in de hand houdt, met dit zinne- 
beeld gewapend, hem kust, die haar onder de jonge mannen het meest 
behaagt. 

Eene menigte vruchten, druiven vooral van de beste soorten en 
hazelnoten, die bij dit feest eigenaardig behooren, worden overal te 
koop aangeboden; maar daarenboven ziet men eene menigte ananassen, 
citroenen, cedrat (dat is de grove citroen, die bij ons tot konfijten 
het meest gebruikt wordt, Citrus medica, eene andere soort dan de ge- 
wone citroen: Citrus lomonum), de pompelmoes (Crtrus deeumana), 
van Algiers en Malta, Indische vijgen (namelijk de vrucht van Opun- 


DE BLOEMENMARKT VAN COVENT-GARDEN IN DEN WINTER. 319 


tia ficus indica, eene soort van Cactus, welke in Algerië veel gegeten 
wordt) en Bananen of Pisang, welke alle naast talrijke soorten van 
appelen en Fransche peren liggen. De Fransche beurré d’hardenpont 
en uitmuntende witte kalvijnen worden soms met f 1 tot f 14 het stuk 
betaald en de schrijver van dit stukje in de Pevue horticole, ED. ANDRE, 
heeft in den winkel van soLoMoN aldaar enkele uitmuntende groote 
peren (belle Angévine) voor 82 shillings (bijna f 20) het stuk te koop 
aangeboden gezien. Het is een punt van fatsoen, zulk een uitmuntende 
vrucht als een Kerstgeschenk aan te bieden met een tak laurierkers , 
op welker bladen een korte heilwensch voor Kerstmis en Nieuwjaar 
met gouden letteren gedrukt is. 

Sterk getrokken groenten zijn minder overvloedig, maar men ziet 
toch eenige goede zeer malsche en blanke exemplaren van Zeekool 
(Crambe maritima, dat is die plant, welker door gebrek aan licht ver- 
bleekte bladen in het voorjaar eene zeer aangename groente opleveren, 
doch welke in Nederland nog maar hoogst zelden wordt aangekweekt) , 
Rhabarbersteelen, groene komkommers en eene fraaije rozenroode soort 
van sellerij, welke in Frankrijk (en zoo ik geloof ook in ons land) 
ontbreekt. 

Bovenal echter ziet men, niettegenstaande het ongunstig jaargetijde , 
een overvloed van bloemen: crocus, tulpen (Duc van Tol), Erica's, 
Chinesche Primula’s, onder welke laatste talrijke verscheidenheden met 
groote vindeelige en bonte bloemkroonen enz. Onder de aan de En- 
gelsche kweekers eigene fraaije bloemen behoort de Ponsettia pulcher- 
rima, eene Luphorbiacee uit Mexiko afkomstig, met breede schutbladen 
van het schitterendst scharlakenrood voorzien en welke op de Engel- 
sche bloemmarkten soms bij honderden voorkomt. 

Men ziet alzoo hoe ver onze naburen het in de kunst van planten- 
kweeken gebragt hebben en wat de kunst, door weelde en rijkdom 
ondersteund, van de voortbrengselen der natuur maken kan, ook in het 
ongunstigst jaargetijde en aan het nevelig strand van Groot-Brittanje. 

ve 


DE BAAN VAN EEN KANONKOGEL GEPHOTOGRAPHEERD. 


In het British Journal of Photography, 1866, no. 823 en daaruit 
overgenomen in het Polytechnisch Journal, CLXXXII, p. 344, vindt 
men de beschrijving eener inrigting van M’ kinzay om de baan van een 
kanonskogel te photographeren. Deze inrigting komt in de hoofdzaak 
op het volgende neder. 

Tusschen het stuk geschut en den photographischen toestel worden 
twee stereoskopische, in eene kamer besloten lenzen van groote opening 
en korten brandpuntsafstand zoo gesteld, dat het daardoor gaande licht 
slechts dan de geprepareerde plaat kan bereiken, wanneer van eene 
snel draaiïjende schijf, die achter de lenzen is aangebragt, de beide zich 
daarin bevindende, even groote openingen met de lenzen zamenvallen. 
De draaijingsas dezer schijf is aan de stereoskopische kamer tusschen de 
beide lenzen aangebragt en de schijf ondergaat door eene korte en sterke 
spiraalveer eene halve omdraaijing, doordat eerst de veer gespannen, 
en, op het oogenblik dat het beeld genomen wordt, door een ‘elektro- 
magnetischen druktoestel de schijf weer tot stilstand komt. Om dit doel 
te bereiken op het oogenblik, dat het stuk geschut afgevuurd wordt, 
is een geleiddraad van den elektromagneet naar de lading gebragt en 
staat daar in verband met een met kruid gevuld buisje, waarin een zeer 
dunne platinadraad is gespannen, die smelt op het oogenblik van de 
ontbranding der lading, zoodat de keten verbroken wordt. 

M’'xinray, die proeven met zijnen toestel in het arsenaal te Wool- 
wich genomen heeft, zoude daarmede zelfs het eerste begin der baan, 
wanneer de kogel de grootste snelheid heeft, naauwkeurig gephoto- 
grapheerd hebben. 

He. 


DE HONDERDSTE PLANETOÏDE: 


DOOR 


D'. A. T. REITSMA. 


„De honderdste planetoïde?”..... zegt welligt deze of gene lezer 
van dit tijdschrift, onzeker of hij het wagen zal dit opstel, hoe beknopt 
het ook zijn mag, door te lezen. De meeste lezers zullen echter wel 
niet geheel onbekend zijn met dit onderwerp. Gedurig hebben zij in 
dagbladen en tijdschriften de aankondiging gelezen, dat door dezen of 
genen sterrekundige op dien tijd en op die plaats weder eene nieuwe 
planeet is ontdekt. Zij zullen zich herinneren, dat er tusschen de 
planetenbanen van Mars en Jupiter eene uitgebreide ruimte bestaat, 
waarin men vroeger geen enkel planetenligchaam kende. En toch 
meende men toen reeds uit eene zekere harmonie tusschen de afstanden 
der planetenbanen te kunnen opmaken, dat in die tusschenruimte zich 
de eene of andere planeet moest bevinden. Die overtuiging was bij de 
sterrekundigen in het laatste gedeelte der vorige eeuw zelfs zoo vast 
gevestigd, dat eene vereeniging van beroemde mannen het plan opvatte 
om die onbekende planeet stelselmatig op te sporen en die jagt niet 
op te geven, eer men haar gevonden had. 

Die moeite werd al spoedig door een goeden uitslag bekroond. Op 
den eersten dag der negentiende eeuw (1 Jan. 1801) ontdekte soserr 
PIAZZI, directeur van de sterrewacht te Palermo, eene kleine ster op 
eene plaats aan den hemel, waar hijij geen ster op zijne sterrekaart 
vond aangeteekend. Den volgenden avond vond hij die ster weder, 
maar niet geheel op dezelfde plaats, waar hij ze den vorigen avond 
had aangetroffen. Zij kon dus geene vaste ster zijn, maar moest be- 
hooren tot de hemelligchamen, die zich van plaats bewegen. Mogt 

1868. 21 


922 DE HONDERDSTE PLANETOÏDE. 


hij ze in het eerst ook voor eene komeet houden, spoedig werd hij door 
voortgezette waarneming overtuigd, dat het door hem ontdekte hemel- 
ligchaam niets anders dan eene planeet kon zijn. 

Zoo was dan nu de lang gezochte planeet gevonden en de opene 
ruimte in het zonnestelsel aangevuld. De sterrekunde had een triomf 
behaald, zoo als later, toen LEVERRIER buiten de baan van Uranus de 
planeet Neptunus reeds aanwees, eer zij nog door caLrR was gevonden. 
De nieuw ontdekte planeet verkreeg den naam van Ceres. 

Men kon zich echter niet ontveinzen, dat de nieuw ontdekte planeet 
in het geheel niet aan de verwachting beantwoordde, die men van haar 
had gekoesterd. Zij schitterde als een zeer flaauwe ster aan den hemel. 
Zij moest een ligchaam van zeer geringen omvang zijn, in het geheel 
niet te vergelijken met Mars en Jupiter, hare naburen. HeRsCHELL 
durfde haar slechts eene middellijn van 85 geogr. mijlen toekennen, en 
dan zou zij meer dan 100000 malen kleiner dan onze aarde zijn. En 
zulk een ligchaampje zou het eenige zijn, dat in de verbazende ruimte 
tusschen Mars en Jupiter zweefde ! 

Men werd spoedig tot een ander inzigt gebragt, want reeds den 28sten 
Maart 1802 ontdekte orBers te Bremen de planeet Pallas; den Isten 
September van dat jaar vond marpine te Lilienthal de planeet Juno en 
den 29sten Maart 1807 orBers wederom eene, die hij Vesta noemde. 
__Nu men eenmaal in betrekkelijk korten tijd vier planeten , maar alle 
van zeer kleinen omvang, in deze streek des hemels ontdekt had, 
moest men wel tot de overtuiging komen, dat er nog vele andere tot 
deze groep van kleine planeten zouden behooren. Het is vreemd, dat 
er acht en dertig jaren verliepen, eer weder eene nieuwe planeet in 
deze streek des hemels werd ontdekt. Het is wel zoo, dat de sterre- 
kaarten, die men gebruikte, zeer verre in volledigheid moesten onderdoen 
voor die, welke thans den sterrekundigen ten dienste staan. Het is 
bekend , dat ook de werktuigen, waardoor men kleine hemelligchamen 
opspoort, sedert dien tijd veel verbeterd zijn. Maar als men in aanmer- 
king neemt, dat men nu toch eenmaal op weg was om dat gedeelte des 
hemels te doorvorschen, dan wekt het bevreemding, dat geen sterre- 
kundige in een zoo lang tijdsverloop op dat terrein eenig nieuw ligchaam 
heeft ontdekt. - 

Het was eerst den 8sten December 1845, dat HeNcKE, postmeester 
te Driesen, wederom eene kleine planeet ontdekte, aan welke hij den 


DE HONDERDSTE PLANETOÏDE. 923 


naam van Astréa gaf. Het was alsof deze ontdekking het signaal gaf 
tot nieuwe elkander snel opvolgende ontdekkingen. Er ging sedert 1845 
geen jaar voorbij, waarin niet één of meerdere planetoïden aan deze groep 
werden toegevoegd. 

Wij zullen de rij dezer planetenontdekkingen niet volgen. Wij ver- 
wijzen onze lezers naar een opstel, in den jaargang 1858 van dit Tijd- 
schrift geplaatst *). In dien tijd was het getal der bekende planetoïden 
reeds tot 23 geklommen. Sedert 1845 waren dus in eenen tijd van 
zeven jaren 19 nieuwe aan de vier vroeger bekende toegevoegd. Thalia, 
den 15den December 1852 door min» ontdekt, was de laatste , waarvan 
wij destijds melding konden maken. 

En dat is nu steeds zoo voortgegaan. Elk jaar heeft nieuwe ligcha- 
men van die planetengroep aan ’t licht gebragt. In de zesde uitgave 
van MÄDLERS astronomie ®) vinden wij eene tafel van planetoïden, waarop 
reeds 81 zijn geplaatst. De daarop het laatst genoemde is de Terpsichore 
door reMPEL den 30sten September 1864 opgespoord. Van 1858 tot 
1864 zijn dus 58 nieuwe planetoïden aan het licht gebragt. 

Dit getal is sedert dien tijd gedurig toegenomen. (Coaera, een der 
astronomen van de Parijsche hulpsterrewacht in Longchamp-Marseille, 
heeft door eene den 16den Julij j.l. gedane ontdekking het getal der 
bekende kleine planeten op 100 en dat van alle bekende planeten 
op 108 gebragt. Terzelfder tijd wordt uit Ann Arbor in Mitchigan 
gemeld, dat professor wirsoN den 12den Julij eene nieuwe planeet met 
het licht van eene ster van de elfde grootte in het sterrebeeld van den 
steenbok heeft gevonden. Verder berigt professor c. EH. F. PETERS van 
Hamilton-College in Clinton, in den staat New-York, van de ontdek- 
king der 100ste asteroïde in den nacht van den 15den Juli. Deze 
asteroïde had de lichtsterkte van eene ster der elfde grootte, regte op- 
klimming van 21 uur, 9 minuten, 10 sekonden, zuidelijke declinatie 
16° 4, met eene terugloopende zuidelijke beweging van dagelijks 36 
sekonden tijd en 6 boogminuten. Voortgezette waarneming heeft het 
boven allen twijfel gesteld, dat deze verschillende ontdekkingen eene 


en dezelfde planeet gelden. 


1) Over de ontdekking der kleine planeten, gewoonlijk asteroïden of planetoïden 
genoemd, vooral in den laatsten tijd, 1853, 3de afl., bl. 97. 
2) Der Wunderbau des Weltalls oder populäre Astronomie von Dr, 5. H. VON MÄDLER, 
Berlin, 1867. 
21* 


824 DE HONDERDSTE PLANETOÏDE. 


De eer der eerste vinding zal dan aan professor wiLsoN in Mitchigan 
toekomen. Hij is het, die het eerste honderdtal kleine planeten tus- 
sehen Mars en Jupiter heeft gesloten. 

Wij achten het niet ongepast de aandacht onzer lezers bij de ont- 
dekking dier honderdste planetoïde nog eenige oogenblikken nader te 
bepalen. 

Zal deze honderdste planeet de laatste zijn, die door de waarnemin- 
gen der sterrekundigen aan het licht gebragt zal worden? Voorzeker 
neen! Als van 1845 tot 1868, dus in een betrekkelijk kort tijdsbe- 
stek van 23 jaren, 96 planeten in de ruimte tusschen Mars en Jupiter 
zijn opgespoord, dan is het zeker niet te bepalen, tot welk een getal 
de som dier kleine planeten in volgende jaren gebragt zal worden. Na 
de ontdekking van de 100ste planetoïde zijn er reeds weder twee nieuwe 
aan toegevoegd. James warTsoN te Ann Arbor ontdekte den 1öden 
Augustus de 10lste planeet dezer groep, en eene week later, den 
22sten Augustus, werd door Perers te New-York de 102de aan het licht 
gebragt. En dit getal zal zeker niet op het cijfer blijven, ’twelk het 
thans reeds bereikt heeft. 

De hulpmiddelen, die den sterrekundige bij het onderzoek van de 
diepten des hemels ten dienste staan, zijn belangrijk toegenomen. Eene 
planeet uit die groep onderscheidt zich volstrekt niet door hare gedaante 
of lichtglans van andere vaste sterren. Zij vertoont zich als een flaauw 
lichtend puntje, zoo als de sterren van geringe grootte. Hoe zal nu 
de astronoom onder die verbijsterende menigte van vaste sterren uitvin- 
den, welke van die lichtende punten tot de zich bewegende en ver- 
plaatsende ligchamen behooren? Om dit met eenige zekerheid te kunnen 
doen, heeft hij sterrekaarten noodig, waarop alle vaste sterren met de 
meeste naauwkeurigheid zijn aangeteekend. Ontdekt hij nu bij zijne 
doorvorsching van het hemelruim een lichtend stipje, groot genoeg 
om naar den vastgestelden maatstaf op zijne kaart aangeduid te zijn, 
en vindt hij op zijne kaart op die plaats eene ledige ruimte, dan zal 
een van tweeën het geval zijn: hij heeft of eene vaste ster gevonden, 
die op zijne sterrekaart is overgeslagen, of een zich bewegend hemel- 
ligchaam. En als hij nu bij voortgezette waarneming het opgemerkte 
lichtpuntje in het hemelruim zich ziet verplaatsen, dan is hij verze- 
kerd, dat hij geen vaste ster, maar of een planeet of een komeet 
voor zich heeft. 


DE HONDERDSTE PLANETOÏDE. 825 


Het uitwendig aanzien van het hemelligchaam geeft hier geene be- 
slissing. Hij moet een boog van de baan van het planeetje kunnen meten, 
groot genoeg om daaruit op te maken, of die boog tot een kometen- 
of planetenbaan behoort. Dan eerst weet hij met volkomen gewisheid, 
tot welke klasse het ligchaam , hetwelk hij aan den hemel ontdekte , 
gebragt moet worden. 

Ofschoon de jaren lang aan dit werk bestede arbeid nog op verre na 
niet voleindigd is, zoo zijn nu toch reeds omstreeks 500000 sterren op 
de kaarten en grootendeels ook op de sterretafels aangewezen. „In het 
begin der negentiende eeuw”, zegt MÄäprER, „waren er zelfs nog enkele 
sterren van de zesde grootte, die onopgemerkt waren gebleven; thans 
zullen welligt alle van de zevende en achtste grootte, de meeste van 
de negende en zelfs reeds vele van de tiende tot twaalfde grootte , 
voornamelijk in de omstreek der ecliptica, waargenomen zijn en met 
zekerheid aan den hemel vergeleken kunnen worden.” *). 

Men is dus thans in staat gesteld om slechts flaauw lichtende stipjes 
tot aan de elfde grootte met den teleskoop als zich verplaatsende lig- 
chamen van de in kaart gebragte vaste sterren te onderscheiden. Het 
werk van planetenontdekking wordt daardoor van jaar tot jaar gemak- 
kelijker en zekerder tevens. 

Dat tot nog toe slechts een klein aantal van de zich tusschen de 
banen van Mars en Jupiter bevindende planetoïden tot onze kennis ge- 
bragt zijn, lijdt wel geen twijfel. Door de ontdekking der eerste hon- 
derd planetoïden is men bevestigd geworden in de erkenning van eene 
zekere harmonie in ons planetenstelsel. Voordat men nog in staat was 
ééne enkele dier kleine planeten waar te nemen, had xrerer reels in 
zijn Mysterium Cosmographieum met besliste zekerheid gezegd: „ik heb 
tusschen Mars en Jupiter eene planeet geplaatst”®). Zijn idee van 
harmonie tusschen de verschillende planetenligehamen en hunne banen 
duldde die ledige ruimte tusschen Mars en Jupiter niet. Daar moest 
eene planeet zijn, die deze ruimte aanvulde en de gebroken harmonie 
herstelde. Zoo sprak de groote profeet-astronoom. 

En de ontdekkingen der negentiende eeuw zetten het zegel op zijne 
profetie. Maar het is nu geene enkele planeet, maar een honderdtal , 
hetwelk de eerste 68 jaren dezer eeuw aan het licht hebben gebragt. 


1) Mäprer, Populäre Astronomie, p. 225. 
2) Inter Jovem et Martem interposui planetam. 


326 DE HONDERDSTE PLANETOÏDE. 

Maar die honderd — wat zijn ze? geen planeten, zoo als KEPLER er 
één vermoedde, in massa althans niet minder dan het Mars-ligchaam, 
maar planeetjes, miniaturen, zoo klein, dat krPreR met zijne gebrek- 
kige werktuigen er geen enkele van zou hebben kunnen waarnemen. 
Mäprer heeft eene lijst gegeven van de vermoedelijke diameters der 
planetoïden, zoo als zij door ARGPLANDER en PoesoN photometrisch zijn 
berekend. En wat vinden wij? Vesta, de grootste, 58,5 geogr. 
mijlen, Ceres 49, Pallas 34,4, Laetitia 27,8, Eunomia en Hygea 25,5, 
en zoo afdalende tot Atalante 4,4, Virginia 4,8 en Hestia 8.8. Hoe 
weinig zekerheid vooralsnog aan deze waarden is toe te kennen, zoo 
bewijzen ze toch, dat de massas der planetoïden volstrekt in geene 
verhouding staan tot die der overige planeten. De kleinste, ‘Mer- 
curius, heeft nog een diameter van 671 mijlen, Mars van 922, onze 
Aarde van 1719 en Jupiter zelfs van 20018 mijlen. Mäpren zegt, 
dat de 20 planetoïden, wier middellijn door Arerranper berekend is, 
te zamen genomen nog slechts >!; van het volume van onze maan 
zouden hebben. Ceres, wier middellijn volgens nrrscnerL 85 geogr. 
mijlen zou bedragen, zou dan nog meer dan 100000 malen kleiner 
dan onze aarde zijn. De sterrekundige, die ze niet onaardig zakpla- 
neetjes , planètes de poche, noemde, had waarlijk zoo groot ongelijk niet. 

Maar wanneer wij nu eens aannemen, dat de harmonie in den bouw 
des heelals eene planetenmassa tusschen de banen van Mars en Jupiter 
vereischte, dan kon, wat men tot hiertoe van deze massa in frag- 
menten gevonden heeft, nog geenszins geacht worden in eenige even- 
redigheid te staan met de andere planeten. Wanneer merscHELL be- 
weerde, dat Ceres, die bepaald door hem veel te groot geschat werd , 
en die waarschijnlijk de grootste der planetoïden is, nog niet het hon- 
derdduizendste gedeelte van den omvang onzer aarde heeft, dan kunnen 
de honderd thans bekende planetoïden, wanneer zij zamen tot een bol 
konden vereenigd worden, weinig meer dan een drieduizendste gedeelte 
van onzen aardbol uitmaken, omdat verreweg de meesten nog veel 
kleiner zijn dan Ceres. 

Men heeft twee hypothesen voorgesteld om het ontstaan van de 
groep der planetoïden te verklaren. Orsrrs heeft al vroeg de gissing 
geopperd, dat al die kleine planeten eens één enkel groot planetenlig- 
chaam uitgemaakt zouden hebben, hetwelk door eene ons onbekende 


oorzaak in stukken gesprongen, zich in eene menigte kleine planeten- 


DE HONDERDSTE PLANETOÏDE, 827 


fragmenten verdeeld heeft, die nu elk voor zich in eene tusschen Mars 
en Jupiter gelegen ruimte hunne banen rondom de zon beschrijven. 

De vele zwarigheden, die aan het uiteenspatten van zulk een plane- 
tenligchaam verbonden waren, hebben vele latere sterrekundigen er toe 
gebragt zich het ontstaan der planetoïden op eene geheel andere wijze 
voor te stellen. In den betrekkelijk breeden nevelring, die tusschen 
de wordende planeten Mars en Jupiter gelegen was, was geen enkel 
punt, rondom hetwelk zich de geheele tot dien ring behoorende nevel- 
massa zamenrolde. Er bestonden veelmeer eene menigte aantrekkings- 
middelpunten van nagenoeg gelijke kracht. Rondom elk daarvan verza- 
melde zich een gedeelte van de geheele nevelmassa. Er vormden zich 
dus eene menigte kleine nevelbollen, die zich van lieverlede tot pla- 
neten concentreerden. 

Welke hypothese men nu ook aanneme, altijd zal men tot het besluit 
komen, dat de tot nu toe ontdekte planetoïden nog op verre na niet 
de geheele planetenmassa uitmaken, die dit gebied van ons zonnestelsel 
bevat. Zoo veel is reeds gebleken, dat er zich tusschen de banen van 
Mars en Jupiter een breede gordel, eenigszins nader aan Mars dan aan 
Jupiter gelegen, bevindt , waarin een onbekend groot aantal kleine planeten 
rondom de zon, het middelpunt van ons planetenstelsel, hare loopbanen 
volbrengen. Ruim een honderdtal van deze planeten zijn nu reeds 
door de astronomen ontdekt. Maar wie zal zeggen, hoevele honderdtal- 
len er nog in dienzelfden gordel zich bewegen, waarop nog geen 
sterrekundige zijn teleskoop heeft gerigt? 

Nu hebben al deze honderd tot hier toe ontdekte planeten dit met 
elkander gemeen, dat zij een betrekkelijk kleinen omvang hebben. Zij 
zijn daardoor voor het bloote oog onzigtbaar en kunnen niet anders dan 
door sterke teleskopen worden waargenomen. Terwijl men de voor het 
bloote oog zigtbare sterren naar hunne lichtsterkte rangschikt in klassen 
van de 1ste tot de 6de grootte, vertoonen de kleine planeten zich als 
sterren van de 7de tot de 12de grootte. Maar juist deze eigenschap 
geeft regt tot het vermoeden, dat er nog duizenden zullen zijn van zoo 
geringen omvang, dat zij wel altijd ook aan het sterkst gewapend oog 
zullen ontsnappen. Zij zullen wel door alle eeuwen heen haren loop 
om de zon volbrengen , zonder dat ooit een menschelijk oog hare be- 
weging bespiedt. 

Maar ook die, welke wegens hare grootte binnen den teleskopischen 


928 DE HONDERDSTE PLANETOÏDE. 


gezigtskring vallen, zijn hoogst moeijelijk op het onmetelijk gebied der 
hemelruimte uit te vinden. Zij kunnen niet gevolgd worden over de 
geheele uitgestrektheid van hare banen, maar zijn dan alleen waar te 
nemen, als zij het naast bij onze aarde zijn geplaatst. De gemiddelde 
afstand van de aarde tot de zon is 20,682,329 geogr. mijlen, die van 
Ceres b. v. 57,226,400 geogr. mijlen. De kortste afstand van Ceres tot 
de aarde kan dus, als de aarde tusschen haar en de zon op‘ eene regte 
lijn geplaatst is, tot 36,544,000 mijlen inkrimpen, maar, als de zon 
tusschen haar en de aarde in eene regte lijn staat, tot 77,908,729 
mijlen aanwassen. Als nu Ceres zich in den voor de waarneming voor- 
deeligsten stand slechts als eene ster van de 8ste grootte voordoet, dan 
is ligt te begrijpen, dat zij geheel onzigtbaar wordt in de verst verwij- 
derde standen. Het laat zich dus zeer ligt denken, dat nog een onbe- 
rekenbaar groot aantal planetoïden nooit onder de gelukkige omstandig- 
heden geplaatst was, om op onze aarde te kunnen worden waarge- 
nomen. Het kan nog zeer lang duren , eer alle waarneembare planetoïden 
werkelijk zijn ontdekt en de lijst der planetoïden tot zoo verre is ge- 
completeerd , als de ons ten dienste staande teleskopische hulpmiddelen 
veroorloven. En wie zal zeggen, dat niet, eer het zoo ver gekomen 
is, aan den teleskoop eene versterkte gezigtskracht is bijgezet, die 
toelaat ook die ligchamen, die vooralsnog wegens hunnen geringen om- 
vang onzigtbaar zijn, zigtbaar te maken ? 

Als de sterrekundige aan den helderen met sterren bezaaiden hemel 
een flaauw lichtend puntje waarneemt, dat hij niet als eene ster op 
zijne kaart ziet aangeteekend, en als hij bij voortgezette waarneming 
dat puntje van plaats ziet veranderen, dan komt hem de eere toe eene 
nieuwe planeet ontdekt te hebben ; maar daarmede is zijn werk op verre na 
niet voltooid, maar slechts aangevangen. Hij moet met de meeste naauw- 
keurigheid de plaats aan den hemel bepalen, waar de ontdekte planeet 
zich op verschillende tijden bevindt; hij moet een gedeelte van hare 
baan, een boog van den ellips, dien ze beschrijft, door waarneming be- 
palen. Dan begint eerst voor hem de moeijelijke en omslagtige arbeid 
om uit die opgaven de elementen van de loopbaan te berekenen. Maar 
die eerste berekening kan uit den aard der zaak niet anders dan eene 
gebrekkige en onvolledige zijn. De punten, waarop hij zijne waarne- 
ming gedaan heeft, liggen te nabij elkander; de boog, dien hij heeft 


kunnen waarnemen, is van te geringe uitgebreidheid, en de kleinste fout 


RTT NM 


DE HONDERDSTE PLANETOÏDE. 929 


van ‚5 sekonde sleept reeds eene groote misrekening na zich. Hij zal 
de uitkomsten van die eerste berekening slechts voorloopig aannemen, 
om ze later aan eene tweede en derde proef te onderwerpen en zoo nader 
tot de waarheid te komen. Maar het planeetje verwijdert zich van de 
aarde en verdwijnt weldra uit zijn gezigt, en daar de kleine planeten 
in een tijd van omstreeks 84 tot 54 jaren haren loop om de zon vol- 
brengen, kunnen er jaren voorbijgaan eer de vroeger ontdekte planc- 
toïde weder in dat gedeelte van haar loopbaan verwijlt, waar zij van 
onze aarde kan worden waargenomen. Geschiedt dit, dan moet de 
berekening op nieuw plaats hebben en nu gecombineerd met de gegevens 
der vroegere waarneming. Dan zal de uitkomst zijn, dat de vroegere 
opgave gewijzigd en verbeterd wordt. Van de meeste planetoïden is al 
spoedig na de ontdekking eene eerste voorloopige berekening van de 
elementen der loopbaan bekend gemaakt, maar slechts weinige hebben 
de noodige proef van een tweede onderzoek en nadere revisie ondergaan. 
Het is er dus nog zeer ver van daan, dat men met opzigt tot de kleine 
planeten reeds tot dien graad van juistheid zou gekomen zijn, die de 
astronomie met opzigt tot de grootere planeten zegevierend heeft be- 
reikt. Hier toch behoeft men slechts de naauwkeurig bewerkte tabellen 
in te zien om op elk gegeven tijdstip de plaats aan den hemel te weten, 
waar de planeet zich bevindt. 

Ik breng dit alleen bij als een voorbeeld om te doen zien, welk 
een groote en langdurige arbeid de sterrekundigen op dit gebied nog 
wacht, eer de schoone taak hunner verhevene wetenschap met opzigt 
tot dit gedeelte van de sterrenwereld zal zijn volbragt. Maar de voor- 
beeldige ijver, die tot hiertoe door de sterrekundigen is getoond, doet 
verwachten, dat zij in hunnen wetenschappelijken arbeid niet zullen 
rusten, eer het grootsche gebouw der astronomische wetenschap in al 
zijne deelen is voltooid. 


TESSEL 


DOOR 


F. W. VAN EEDEN. 


Auf das vaterland sind wir von natur gewiesen. 
JACOB GRIMM. 


Alle genot, dat niet op eene verstandelijke beschouwing der dingen 
berust, is kort van duur, verveelt spoedig en laat vaak een bitteren na- 
smaak achter. De heerlijkste natuurtooneelen , oppervlakkig gezien, geven 
slechts een vlugtigen indruk, laten ons zooals we zijn, zullen ons eindelijk 
zelfs tegenstaan. Nemen wij de groote drijfveeren „gezondheid, beweging 
in de vrije lucht” weg, dan wordt het overige voor de meesten al zeer on- 
beteekenend. Wie onzer heeft zich te midden eener schoone landstreek 
niet wel eens rekenschap trachten te geven van zijn genot, zonder daarin 
te slagen, zoodat hij eindelijk moest erkennen, dat een goed boek hem eigen- 
lijk meer genot gaf dan de natuur. Hoe algemeen en kenmerkend is de 
uitdrukking: „ik zie hever menschen dan boomen” — Die uitdrukking 
is het beste bewijs voor de ongenoegzaamheid van de gewone natuur- 
beschouwing. — Reizen alleen om schoone landstreken te zien is op 
den duur even vervelend als het doorloopen van museums van schilde- 
rijen of het doorbladeren van prentenboeken. — Wie zoo reist, heeft 
werkelijk minder genot dan de machinist van den spoortrein of van de 
boot, waarop hij zich bevindt. De stuurlieden en matrozen zijn ge- 
lukkiger op zee dan de passagiers, de reiziger voor zaken gevoelt zich 
veelal meer op zijn gemak dan de reiziger voor zijn genoegen; — 
waarom? — omdat de eersten een degelijk, verstandelijk doel hebben, 
en de laatsten eigenlijk het beeld van de zaak voor de zaak zelve nemen. 


Wie op reis gaat om oppervlakkige indrukken te ontvangen, al is 


TESSEL. 991 


het voor zijn schoonheidsgevoel, is met ons Nederland spoedig gereed ; 
hij leert weldra met zekere geïijkte minachting van de Nederlandsche 
natuur gewagen en wordt eindelijk, gelijk zoo velen, een vertaalde 
Duitscher of een plattelands Zwitser. Op die wijze verdwijnt onze 
nationaliteit meer en meer; overal zien wij „vertalingen en navol- 
gingen :”’ vertaalde manieren, vertaald schoonheidsgevoel, vertaalde 
regtspleging, vertaald onderwijs, vertaalde wetenschap — foei, ik 
had haast gezegd: vertaalde godsdienst. Hoe weinig waarlijk vrije man- 
nen, oorspronkelijke denkers! 

En toch zijn wij een groot volk, of liever de kern van een groote 
volkengroep geweest; grooter dan wij zelfs gewoonlijk vermoeden. Wij 
bewonderen het buitenland in zijne prachtigste voortbrengselen. — Be- 
palen wij ons bij de poëzie, dan vergeten wij, dat wij oorspronkelijk 
geweest zijn toen in de middeleeuwen Frankrijk en Italië nog onder 
het dwangjuk van het latijn gebukt gingen; dan vergeten wij, dat de 
grootste dichters van die landen hun onderwerpen vaak geput hebben 
uit de oude Nederlandsche volksliederen, dat het Nevelingenlied ouder 
is dan de Divina Commedia. Maar toen was Nederland ook veel 
grooter en strekte zich uit van Denemarken tot digt bij Parijs, van 
de Noordzee tot het Teutoburgerwoud. 

Maar de natuur! — Is de natuur van Nederland waarlijk zoo arm, 
dat wij haar bij die van Duitschland moeten verachten? 

Wij hebben geen hooge gebergten en daardoor mist onze bodem die- 
afwisseling, welke de Duitsche en Zwitsersche landschappen zoo schoon, 
zoo verheven maakt. Maar dit hebben wij met vele andere landen ge- 
meen. Vergelijken wij Nederland met noordelijk Frankrijk , het eigen- 
lijke Pruissen, westelijk België, Jutland, een groot deel van Hannover, 
dan kan het zeer goed deze vergelijking doorstaan. 

Wat de vogels aangaat, bezit onze fauna, in vergelijking der nabu- 
rige landen, zelfs grooter verscheidenheid, vooral omdat ons land zoo 
sterk door trekvogels wordt bezocht. De Nederlandsche insektensoorten 
zijn bij lange na nog niet alle geteld; de Nederlandsche planten even- 
min. — De flora van Groot-Brittannië bevat, in ronde getallen, 1480 
soorten zigtbaar bloeijende planten; die van Duitschland, Zwitserland 
en den Elzas 3450, die van Frankrijk 3800, die van Wurtemberg 1300, 
die van Sicilië 2650, die van Noorwegen, Zweden en Denemarken 
1700. Is Nederland dan arm, omdat het 1350 soorten bezit? 


992 TESSEL. 


Maar in het buitenland vindt men fraaijer planten! — Onlangs liet 
eene dame mij een prachtige blaauwe Gentiaan zien, die zij van Isola- 
bella had medegebragt: — dezelfde soort had ik kort geleden op Tessel 
gevonden! — En hoevele andere planten worden in de Flora Alpina 
en dergelijke Zwitsersche en Duitsche albums als „souvenir’’ medege- 
bragt, terwijl dezelfde op onze duinen en in onze heiden bloeijen ? 

Daarom echter veracht ik het buitenland niet. — Integendeel ik 
vereer en bewonder het, waar nationale, oorspronkelijke grootheid te 
voorschijn komt; maar telkens dwingen mij geboorte en woonplaats terug 
te keeren tot mijn eigen oorspronkelijkheid, en zoo gevoel ik mij geluk- 
kig in Nederland als Nederlander. 

De natuur is een boek. Sommigen doorbladeren het, bekijken ge- 
dachteloos de prentjes en slaan het digt; anderen beproeven het te 
lezen. — Dit gaat niet gemakkelijk. Het is geschreven in hieroglyphen, 
waarvan de beteekenis woord. voor woord moet worden ontraadseld; en 
heeft men eindelijk eene bladzijde ontcijferd, zoo begrijpt men den za- 
menhang met de vorige en volgende bladzijden nog niet. — De aange- 
wende arbeid echter heeft genot gegeven, heeft ons verstand bezig 
gehouden, onze kennis vermeerderd; wij beginnen eene volgende blad- 
zijde — en ziedaar het begin van een beter, een kalmer, een geluk- 
kiger leven. Het boek der natuur wordt ons telkens dierbaarder, al 
begrijpt niemand, welk genot ons door dat rusteloos zoeken verschaft wordt. 

Het waarnemen van de planten eener zekere streek is als ’t ware het 
lezen van zulk een nieuwe bladzijde in dat groote boek , en de indruk, 
dien dat lezen op ons maakt, is te sterker naarmate de streek scherper is 
afgebakend. — Hilanden vooral zijn voor den natuuronderzoeker belang- 
rijk, omdat zij in zeker opzigt in het klein een geheel vormen, eene we- 
reld op zichzelve, omtrent wier juiste grenzen geen twijfel kan bestaan. 
Het oneindige in eindigen vorm voorgesteld, ziedaar het beeld van een 
eiland, uit een natuurkundig oogpunt beschouwd. — Dit blijkt niet het 
minst in de flora der eilanden. — Zijn die eilanden overgebleven brok- 
stukken, verheven punten van een overstroomd land, dan kunnen wij 
in hunne planten de kenmerken vinden van de flora dier ondergegane 
streken; zijn zij door koraaldieren gevormd of door vulkanische opwer- 
pingen uit zee opgerezen, dan zien wij, hoe zich uit de kokosnoten en 
andere zaden, die de zee hun toevoerde, allengs hun groen kleed ont- 
wikkeld heeft. 


TESSEL. 933 


Wat ons de plantengroei der eilanden leeren kan, hebben vooral de 
onderzoekingen op afgezonderde groepen , gelijk de Sandwich- en Galapa- 
gos- of Schildpadden-eilanden, aangetoond. Op de laatstgenoemde eilanden. 
in de Zuidzee, tusschen Zuid-Amerika en Oceanië gelegen, zijn van de 8323 
soorten zigtbaar bloeijende planten niet minder dan 158 soorten bij uit- 
sluiting aan deze eilanden eigen en nergens elders gevonden. Van waar 
is die eigenaardige flora op deze eilanden gekomen? Zijn de planten van 
Amerika door zaden overgeplant, dan moesten ze echter ook daar worden 
aangetroffen; men moet dus aannemen, of dat er voor die kleine, vulka- 
nische, onherbergzame, klipachtige eilandjes eene bijzondere planten- 
schepping heeft plaats gehad, of dat de van Amerika derwaarts door 
zee en wind overgevoerde plantenzaden zich tot planten hebben ont- 
wikkeld , die na tallooze jaren eindelijk een eigenaardig verschillenden 
vorm hebben aangenomen. Het eerste is ongerijmd, maar ook het 
tweede is, wanneer men de planten der Galapagos nader bestudeert, 
misschien voor sommige, doch niet voor alle waarschijnlijk. Daarom 
veronderstel ik, dat de Galapagos-eilanden de toppen zijn van een ge- 
zonken werelddeel. De bodem der Zuidzee is, volgens de veronderstel- 
lingen der geologie, in dalenden toestand, is dus zeker eenmaal be- 
woonbaar land geweest; maar ook tusschen Amerika en Europa veron- 
derstelt men een voormalig, uitgestrekt vastland, dat bij de vorming van 
het tegenwoordig Europa onder zee bedolven is geworden. Op de 
hoogste punten der Galapagos groeïjen zonderlinge struik- of boomachtige 
Compositae, dat wil zeggen, planten met houtige stengels en bloemen 
in den vorm der korenbloemen of asters; maar ook dergelijke boom- 
achtige Compositae vindt men op de hoogste toppen van de Sandwich- 
eilanden en Nieuw-Zeeland, en wat het merkwaardigst is, ook op het 
eiland St. Helena in den Atlantischen Oceaan *). — Mijns inziens zijn 
deze planten de laatste overblijfsels van ondergegane werelddeelen , 
even als de eilanden zelve de hoogste toppen van de uitgebrande vulkanen 
dier werelddeelen zijn. 

Eenmaal, als Europa met al haar beschaving onder de zee zal bedolven 
zijn, steekt welligt hier en daar een rotsachtige kruin uit de golven 
omhoog, en aanschouwt de natuuronderzoeker daar onze laatste dennen 


1) Zie ANDERSSON , üb. die Vegetation der Galapagos-Inseln, in Linnaea, 31, bl. 
571, en 5. D. HOOKER, Transactions of the Linnean Society, 20, bl. 235, 


994 TESSEL. 


en eiken als zeldzame, zonderlinge planten, wier afkomst hem een 


raadsel is. 
Dat leeren ons de eilanden en hun plantenkleed. 


Menigeen gevoelt een zekere huivering, als hij hoort gewagen van. 
de eilanden, die de noordelijke grens van ons land uitmaken en acht 
ze niet veel meer dan barre, onherbergzame zandbanken te midden van 
een onstuimige en gevaarlijke zee. Hunne namen worden op alle scho- 
len, gelijk zoovele namen, van buiten geleerd ; men ziet ze op de kaart, 
en daarbij bepaalt zich alles wat men van hen weet. Weinigen komen 
er toe, die eilanden te bezoeken, en die weinigen hebben doorgaans 
gansch andere bedoelingen dan natuurstudie. Hun oppervlakkige be- 
schrijvingen schrikken den weetgierige af, en zoo blijven die zoo hoogst 
merkwaardige plekjes van ons land onbezocht en ongekend. 
| Bij mijzelven was er zelfs eenige geestkracht noodig om tot het bezoek 
van die streken te besluiten; ik had mij Tessel en Wieringen steeds 
voorgesteld als arme, verlatene stukjes van Noord-Holland, in denzelf- 
den geest als de Waterlandsche dorpen, vlak, prozaïsch , boomloos en 
even als deze zeer arm aan planten. Maar het heeft mij niet berouwd 
eindelijk het vooroordeel op zijde te zetten. Tessel alleen heeft mij 
zooveel te doen gegeven, dat het bezoek der andere eilanden tot eene 
volgende gelegenheid is moeten uitgesteld worden. 

Als wij van den vuurtoren van Kijkduin noordwaarts zien, dan be- 
looft de vlakke streep, die ons als het eiland Tessel wordt aangewezen, 
niet veel bijzonders. Hier en daar een dorpstorentje; ten westen een 
blinkende zandbank (de Hors), een witte streep door de branding ge- 
vormd, een graauwe, waterachtige, schielijk veranderende lucht, de 
woeste, slingerende vlugt der zeemeeuwen, de onstuimige zee, dat 
alles werkt vreemd op ons als wij gewoonlijk ons leven doorbrengen 
te midden van het geboomte en de kalme weilanden. 

C'ost le premier pas qui coûte. En als wij eenmaal op zee zijn, dan 
ontwaakt het Nederlandsch vrijheidsgevoel, dan leeren wij, dat gindsche 
kalme toestand niet bij uitsluiting nationaal is, dat de aanleg tot het zeele- 
ven nog altijd in ons Nederlanders sluimert, dat niet ten onregte onze 
verre voorvaderen de zee als eene uiting der goddelijke magt vereerden. 

teeds de naam van de sierlijke stoomboot, die ons overvoerde, 


TESSEL. 995 


bragt poëzie in de alledaagsche stemming, door het eerste gezigt van 
Tessel te weeg gebragt. Apa van Holland, wier legende Arrosto een 
geheelen zang van zijn onsterfelijken Orlando heeft ingegeven en wier 
ware geschiedenis den Tesselaars het regt niet ontzegt haar tot hun 
patrones te kiezen, ziedaar reeds een beeld, dat zelfs het droevigste 
eiland liefelijk maakt. 

De eerste indruk bij de aankomst op het dorp Oude Schild is niet 
zeer poëtisch. Dit dorp deed mij denken aan Sloterdijk bij Amsterdam 
of Sparendam bij Haarlem. De huizen evenwel zijn eigenaardiger en 
vertoonen veelal nog ongeschonden de voorvaderlijke groene houten ge- 
vels en hier en daar de geheimzinnige slangvormige of fraai uitgesneden 
gevelspitsen, die in de Zaanstreken en aan den Langendijk zoo zeer in 
het oog vallen, op Wieringen het zuiverst zijn bewaard en die mij 
voorkomen te behooren tot den tijd, toen de bewoners nog in plaats van 
pantalons kruislings gewonden reepen leder om de beenen en in plaats 
van schoenen klompen van boombast droegen, op paardenbeenderen 
schaatsen reden — en nog niet onder vertalingen gebukt gingen. 
Reeds vroeger heb ik de overeenkomst aangetoond van de bouworde der 
Westfriesche en Waterlandsche dorpswoningen met die der volken van 
noordwestelijk Rusland. Dat hier te lande nog sporen over zijn van 
een zeer oud voor-Germaansch volk, dat verwantschapt was aan de 
Finnen, is reeds op taalkundige gronden beweerd; de overeenkomst der 
woningen kan mogelijk die bewering versterken. 

Aan het Oude Schild worden de reizigers door een omnibus opge- 
wacht, die hen in ongeveer drie kwartier uurs naar den Burg, de 
voornaamste plaats van het eiland, brengt. De duisternis van den avond 
en het regenachtige weder beletten ons veel te zien ; alleen bemerkte 
ik, dat wij omstreeks halfweg den Burg over eene hoogte reden. Toen 
ik dien hoogen, harden grond onder mij gevoelde, werd ik met Tessel 
verzoend, evenals wij verzoend worden met den mensch, die bij een 
ruw uiterlijk, oorspronkelijkheid van geest en welwillendheid toont. 
Die hoogte toch is het diluvium, de harde grond, die Tessel behouden 
heeft en die dit eiland geologisch een hooger rang geeft dan geheel 
Noord-Holland tot Naarden toe. 

De omnibus zette ons af aan „de Lindeboom’, het voornaamste logement 
te Burg — een gunstig voorteeken. De naam Linnaeus beteekent ook 


lindeboom. Tot eer van „de Lindeboom’ moet ik verklaren , dat men er 


936 TESSEL. 


beter en zorgvuldiger bediend wordt dan in vele logementen onzer groote 
steden, meestal mislukte navolgingen uit het Fransch. — Men ont- 
ving ons, wel is waar, met geen serenade, doch liefelijker dan mu- 
ziek was het aanbod, ons reeds kort na onze aankomst door een 
geboren Tesselaar (Dr. D. Hourzrnaa) gedaan, om ons op onze bota- 
nische togten door het eiland te vergezellen. Aan hem en zijn broeder 
hebben wij het voornamelijk te danken, dat Tessel ons zulk een 
rijken buit heeft opgeleverd en onze belangstelling in zoo hooge mate 
heeft opgewekt. 

Tessel is, evenals de overige noordelijke eilanden onzes lands, het 
overgebleven stuk van een groote zamenhangende landstreek, die zich 
vroeger veel verder in zee heeft uitgestrekt. Toen voor bijna negen- 
tien eeuwen de Romeinen onder Drusus eene sterkte op Tessel bouw- 
den, was, volgens de overlevering, de Haaks, thans een groote zandbank, 
ver ten westen van het eiland, niet alleen nog met Tessel vereenigd, 
maar zelfs met een digt woud bedekt; nog tegenwoordig vinden de 
visschers er takken en boomstronken. Vóór de 9de eeuw was Tessel 
met Wieringen vereenigd en vormde met een groot deel van Noord- 
Holland een graafschap of gouw, in de oudste oorkonden Tyesla genoemd, 
ten zuiden grenzende aan Kinnem of Kennemerland. 

Het Marsdiep, dat Tessel thans van het vasteland der provincie 
scheidt, was toen waarschijnlijk een der monden van den IJssel, even 
als, naar mijn vermoeden, ook het IJ geweest 1s. 

Het zij op eens, door geweldtge stormen, doch waarschijnlijk gaande 
weg, is de Noordzee in die IJsselmonden ingebroken en heeft de Zuiderzee 
gevormd. De eilanden zijn als brokstukken gebleven, een bewijs 
dat zij op steviger voet rusten dan het daarom gelegen land. Tessel 
en Wieringen althans fijn gedeeltelijk diluviaal en wijken in dit opzigt 
van het noordelijke vasteland der provincie af, ja, naderen in hunne 
physionomie ‘meer tot het oosten des lands en zelfs tot de diluviale gron- 
den van Oostfriesland. Ook de plantengroei zal ons hetzelfde leeren. 

Die geweldige veranderingen doen ons nadenken. De geheele reeks 
van eilanden in de Noordzee was vroeger aaneengeschakeld land , slechts 
door enkele rivierarmen doorsneden. En wie bepaalt de breedte der 
strook voormalig land, die ten noorden en westen in de zee begra- 
ven ligt? 

Konden wij de geschiedenis van duizend jaren in een enkel oogen- 


f 
Li 


TESSEL. 887 


blik overzien, wat zonderling schouwspel zou Nederland ons dan aan- 
bieden: wij zagen letterlijk het land bewegen, alsof het een monsterachtig 
dier was. En konden wij millioenen jaren aldus overzien, dan zagen 
wij de geheele vaste aardkorst op- en onderduiken, nu hier dan daar, 
ook alsof zij leefde. 

Het eiland Tessel is ongeveer vijf uren gaans lang en twee uren 
breed en heeft eene oppervlakte van bijna 19000 bunders. Ten westen 
is het over zijne geheele lengte door duinen en zanddijken en ten noor- 
den door de Eijerlandsche duinen tegen de zee beveiligd. Aan de oost- 
en zuidzijde vindt men geen duinen en wordt het land door dijken 
beschut, terwijl zich daar gedurig nieuwe aanslibbingen of kwelders 
vormen , die gaandeweg worden ingedijkt. Ten zuidwesten, tegenover 
den Helder, loopt het eiland in eene breede zandbank, de Hors, uit. 
Ongeveer in het midden liggen de diluviale heuvels, die uit leemach- 
tigen en zandigen met grind gemengden grond bestaan ; aan de oostzijde, 
vooral in den in 1885 ingedijkten Eijerlandschen polder, vindt men 
vruchtbare zeeklei; ten westen ligt eene breede strook zandgrond, die, 
door smalle heiden en moerassen van het midden des eilands wordt ge- 
scheiden. — Op Tessel is dus groote afwisseling van bodem en hierdoor 
een verrassende rijkdom aan planten. Het getal soorten van zigtbaar 
bloeijende planten, die wij er mogten vinden, bedroeg omstreeks 400 , 
dus bijna een derde van de flora van Nederland, — 150 meer dan 
Norderney, 800 minder dan Madera en nagenoeg evenveel als de Kaap- 
Verdische eilanden. 

Vrolijk was de indruk, dien de omstreken van den Burg op ons 
maakten, toen wij in den vroegen morgen van een helderen Augustusdag 
dat vriendelijke dorp verlieten en op de bogtige voetpaden tusschen 
bouw- en weilanden onzen eersten togt aanvaardden. De bodem is niet 
geheel vlak, maar nu en dan golvend. De weilanden zijn doorsneden 
met lage aarden walletjes, die de eigendommen afbakenen. Die wal- 
letjes begrenzen ook onzen weg ter wederzijde. Zij zijn met gras en 
talrijke bloemen bedekt. Zeer algemeen groeijen op die walletjes of 
dijkjes over het geheele eiland de blaauwe klokjes (Campanula rotundi- 
folia L.) en het strandkruid (Statice elongata morrm.) met zijn rozeroode , 
langgesteelde bloemen. De blaauwe klokjes vindt men in Gelderland 
overal langs de wegen der hoogere streken; in Holland zijn zij zeld- 
zaam en rondom Haarlem worden zij slechts op eene enkele plaats in 

1868. 22 


338 TESSEL. 


het wild gevonden. Die plant is dus in overeenstemming met den di- 
luvialen bodem. Het strandkruid vindt men in Holland, Zeeland en 
Friesland algemeen aan zeedijken, op schorren en ziltige oevers, gelijk 
langs het IJ; op Tessel evenwel groeit het meerendeels op de walletjes, 
zelfs tot in het midden van het eiland. Ook de Jasione montana L. met 
hare lichtblaauwe bloemhoofdjes is hier talrijk op de hoogste punten en 
ook verder in de duinen. Deze plant is een bergplant, die op lage vlak- 
ten zelden of nooit voorkomt. Op de Alpen, op de Duitsche gebergten, 
op de Ardennen en op de Geldersche heuvels kan men haar vinden, 
doeh meer westwaarts verdwijnt zij, tot zij op de Hollandsche duinen 
weer te voorschijn treedt. Een andere bewoonster van de walletjes en 
randen der wegen is de Ononts spinosa L., met hare groote rozeroode 
vlinderbloemen en doornige stengels, eene plant, die eigen is aan zware 
kleigronden en in Kennemerland gemist wordt. In onze Nederlandsche 
handboeken is zij onder den zinledigen naam „stalkruid” bekend , maar in 
sommige streken wordt zij door de boeren ook woerthaak (wortelhaak) 
en prangwortel genoemd , omdat hare uitgespreide wortels het ploegen 
belemmeren. De volkstaal is gezond, duidelijk en vol beteekenis; de 
taal der geleerden heeft dikwijls iets flaauws en onnatuurlijks; dit 
komt omdat de eerste uit de natuur zelve hare beelden vormt, de 
laatste die van het eene boek in het andere overbrengt. 

In gezelschap van de genoemde planten vindt men ook de dopheide 
(Lrica Tetraliz L.) met hare rooskleurige bloemen, het sieraad der 
heidevelden , maar ook niet zeldzaam in zandige streken, op vochtige 
plaatsen langs de wegen, daar waar men zelfs de gewone heide ( Calluna 
vulgaris SALISB.) niet aantreft. Tusschen al dit rood en blaauw schittert 
ook het noodige geel: het veelstengelig biggekruid (Mypochaeris radrvcata 
L., hier en daar ook HZ. glabra L.), het Moeracium Pilosella L., wiens 
over den grond uitgespreide behaarde blaadjes hem den naam muizenooren 
verworven hebben, zeldzamer de Duitsche brem ( Genssta germantea L.) met 
zeer doornige stengels, het sofiekruid of fiekruid (Sisymbrium Sopa L.), 
met zijn fijne venkelachtige blaadjes, en de ganserik (Potentilla anserina L.), 
wiens kruipende, gevinde, somtijds zilverwitte bladen aan ganzepooten 
herinneren; — de pastinake (Pastinaca satwa L.), met hare breede 
gele bloemschermen en de Ranunculus bulbosus L., in de handboeken 
gewoonlijk knol-ranonkel of knollige boterbloem genoemd. Deze is 
met een andere veel op haar gelijkende soort (Zè. Philonotis rrrz) op 


es 


TESSEL. 939 


Tessel algemeen. In zeer oude tijden heetten beiden truswortel, tors- 
wortel, drus-, dries- of droeswortel, en werd het knolletje aangewend 
tegen kwaadaardige gezwellen. De naam herinnert aan Thor of Donar, 
den Skandinavischen en Noordgermaanschen dondergod. Met de invoe- 
ring van het christendom verkreeg de naam Sint Antonies- of Sint T'eunis- 
raapje de overhand; tegenwoordig zijn deze namen nagenoeg vergeten 
en verzwolgen in den algemeenen naam van boterbloem. 

De ganserik, waarvan wij zoo even spraken, is misschien de meest 
algemeene plaat van Tessel en groeit niet alleen langs, maar ook zelfs 
hier en daar midden op de wegen. Meer in de schaduw is hij verge- 
zeld door den hondsdraf (Glechoma hederacea L.), een zeer algemeene, 
maar schoone plant, met rijkbloeijende , violetblaauwe bloemen. Honds- 
draf? Hoe komt die plant aan zulk een zonderlingen naam? De af- 
leiding van ganserik begrijpen wij zeer goed, maar hoe konden onze 
vaderen bij hunne zuivere opvatting der natuur, zulk een onzinnigen naam 
bedenken ? Zoo heb ik mijzelven dikwijls gevraagd, tot ik eindelijk 
vermoedde, dat hier eene wonderlijke verbastering heeft plaats gehad. 
Een van de oude Hoogduitsche namen der plant is „Donnerrebe’’ ; zij 
was een heilige plant, gewijd aan Donar, de voorstelling van de 
krachten des hemels; want een aftreksel van haar was genezend voor 
uit- en inwendige wonden. In ons land heette zij oudtijds „Onder- 
have’, welke naam zeker met den Hoogduitschen in naauw verband 
heeft gestaan. Dit „onderhave’’ nu is, mijns inziens, allengs „honds- 
draf” geworden! — In Nederland bestond echter voorheen nog een 
andere naam voor dit plantje en wel een zeer goede naam, die later 
is verloren geraakt: „Eerdt-veil”’ (aard-klimop). Merkwaardig is die 
naam voorzeker, als wij nagaan, dat hier te lande moeder Aarde 
in den voor-christeliijjken tijd veel meer geëerd is geweest dan vader 
Donar, die meer in het oosten en noorden tehuis was. De schrale 
overblijfselen, die hier en daar van de eerdienst der oude Neder- 
landers zijn opgedolven, spreken alle van eene moedergodin, van een 
vrouwelijk wezen, dat zegen en welvaart gaf, dat echter onder ver- 
schillende namen bij de verschillende volksstammen bekend was. De 
Romeinen hebben die namen bedorven, en het is nog niet zeker, welke 
de juiste naam is geweest van de Zeeuwsche Dea Nehalennia, van de 
Noord-Brabantsche Dea Sandraudiga of van de Kleefsche Dea Hludana. 
Maar hoe dit zij, de vereering van de vrouw was een karaktertrek, 

22% 


940 TESSEL. 


die voor onze voorvaderen pleit. Bij de Angelsaksen beteekende het- 
zelfde woord „Cvene”’ vrouw en koningin. Welligt is het vooral de 
Maria-vereering der roomsch-katholieke kerk, die deze kerk zoo veel 
aanhang in onze streken gegeven heeft. Gelijk ook in Skandinavië de 
vereering van Freyja op Maria is overgegaan *), zoo vinden wij nog in 
het woord „onze lieve vrouw” en vooral in onzen vrouwendag het over- 
blijfsel van de oude eerdienst eener godin, die gewis den titel vrouw 
of frouwa gedragen heeft. Nadenken wekt het, als wij zoovele 
planten met namen van christelijke heiligen zien prijken, wier oude 
volksnamen voor ons of duister zijn of nog een flaauw spoor van de 
vereering der zegenende natuur vertoonen. Zie hier eenige dier her- 
doopingen : | 


Bij voet (Artemisia vulgaris L.) 

Aardshooi St. Janskruid. 
deit (Hypericum perforatum L.) | a 
Handekenskruid (Orchis) O. L. V. handeke. 
Freisamkruid 


Viola tricolor L. Drievuldiehei an 
Frauschamkruid | (Viola tricolor L.) rievuldigheidskruid 


Spurrie (Spergula arvensis L.) Mariëngras. 

Krok (Vicia Cracca L.) St. Christoffelskruid. 
Basterdwederik (Epilobium angustifoltum L.) St. Antonieskruid. 
Droeswortel (Ranunculus bulbosus L.) St. Teunisraapje. 
Bruinelle (Prunella vulgaris le) | Bi Toeren 
Boksbaard (Fragopogon pratensis L.) J 

Sinauw (Alchemilla vulgaris L.) Onzer Vrouwen mantel. 
Hoef blad (Fussilago Farfara L.) Quirynskruid. 
Kruiswortel (Senecio vulgaris L.) St. Jacobswortel. 
Witte ganzebloem } (Chrysanthemum St. Pietersbloem. 
Kersouwen Leucanthemum L.) Johannisbloem. 
Quendel ®) (Phymus Serpyllum L.) Onzer Vrouwen bedstroo. 
aneh | (Valeriana officinalis L.) St. Joriskruid. 
Walstroo (Galium verum L.) Onzer Vrouwen bedstroo. 


Guichelmanneke (Anagallis arvensis L.) Ons lieven Heers steentjes. 
Sleutelbloem (Primula elatior sacQ.) St. Pieterskruid. 


1) Grimm, Deuts. Myth. , 658. 
2) Van ’tags. evene, vrouw. 


ben dd nl ende vd an 


TESSEL. 941 


_ Vele dergelijke voorbeelden zou ik nog kunnen opnoemen. Vooral 
de planten, die als geneesmiddelen werkelijk goede diensten bewezen , 
hadden heilige namen, en onder deze staat onze kamille (Matricaria 
Chamfomilla L.) bovenaan; deze heette voorheen en thans nog moeder- 
kruid; de naam is niet veranderd; het woord „moeder”’ is even heilig 
voor het heidendom als voor het christelijk geloof. 

Gindsche witbloemige plant aan den rand van die sloot, onder de boo- 
men, is zeldzaam in Noord-Holland, de bertramwortel (Achillea Ptar- 
mica L.). Zij groeit veel langs rivieroevers en levert misschien eene 
kleine bijdrage tot het bewijs, dat vroeger een IJsselarm langs Tessel 
stroomde. De bertram is een broeder van het overbekende duizendblad 
(Achllea Millefolium L.), dat met zijn fijne bladen en witte of roos- 
kleurige bloemen overal langs de wegen groeit. Het woord bertram is 
eene verbastering van den Griekschen naam pyrethron. 

Wij doorwandelen een roggeveld en zien daar al spoedig de getrouwe 
gezellinnen van onze granen, de blaauwe korenbloem, de rooskleurige 
bolderik (Agrostenvma Githago L.), de roggedravik (Bromus secalinus L.), 
een gras, met breede hangende aren, de windhalm (.Apera Spica venti 
P. B.), wiens breede, fijn verdeelde pluimen zich bij het minste windje 
bewegen; het knoopkruid (Polygonum nodosum PERS.) met dikknoopige 
stengels en witte bloemen; zeldzamer de vokelaar of vonkelaar ( Chry- 
santhemvum segetum L.) met groote gele bloemen. Al deze planten hui- 
zen bij voorkeur tusschen het graan en worden zelden elders gezien. 
Zoodra op een akker geen graan meer geteeld wordt, verdwijnen zij. 
Alleen de klaprozen zijn minder stijfzinnig en planten zich ook vaak 
van de korenlanden op de omliggende heuvels en akkers over. In onze 
dagen hebben zij met de witte ganzebloemen (Chrysanthemum Leucan- 
themum L.) en de wilde kamille (Anthemis arvensis L.) eene bijzon- 
dere voorliefde voor de spoorwegen opgevat. Over geheel Europa ziet 
men die wegen dikwijls uren lang onafgebroken met het gloeïjend rood 
en wit dezer bloemen versierd. Die bloemen, in de grijze oudheid als 
de beelden van weldoende geesten vereerd, op onze spoorwegen, zij 
schijnen ons te zeggen: Wij zijn ouder dan uwe beschaving, maar wij 
zullen ook langer Plijven dan gij. 

Roepen die schoone gezellinnen van het graan ons de oostelijke en 
zuidelijke streken onzes lands voor den geest, langs en in de slooten 
herinneren ons de gele iris (Zris Pseudacorus L.), het vergeet-mij-niet 


942 TESSEL. 


(Myosotis palustris L.), het zoutgras (Triglochin palustre L. en 7. 
maritimum L.), het boschvaren (Polystichum spinulosum D. C., var. 
dilatatum), de raket-waterkers (Stsymbrium officinale L.) en talrijke 
biezensoorten aan de bosschen van Kennemerland. Er groeijen ook 
echter eenige planten, die in die bosschen nagenoeg ontbreken; de 
schildzadige eerenprijs (Veronica seutellata L.) met wit-violette bloem- 
pjes en hartvormige zaaddoozen en de roode waterbezie (Comarum pa- 
lustre L.) met groote bruinroode bloemen. Voorts groeit hier ook een 
der fraaiste inlandsche rietgrassen (Carex leporina L.), die wij in 
Kennemerland slechts op twee plaatsen gevonden hebben. 

De door de walletjes ingesloten weilanden leverden weinig verschei- 
denheid van planten op; het gras is fijn en schraal en bestaat meest 
uit schapenzwenkgras (Festuca ovina L.). Op Tessel zijn ongeveer 
40000 schapen. Wie kent niet het Tesselsche ras met zijn glanzige 
wol, dat men uit theorie wel eens met de invoering van vreemde 
rassen heeft willen bederven, evenals sommige lieden onze natie zoo 
gaarne met vreemde elementen zouden willen te gronde rigteng alleen 
uit theorie. Kunnen wij ons schapenras dan niet uit zichzelf verede- 
len — geliijk de Engelschen hun vee veredelen? Kunnen wij ons volk 
niet met Nederlandsche beginselen en naar Nederlandschen aard ont- 
wikkelen, of zullen wij de les van den. grooten staatsman vergeten, 
dat, wie een staat behouden wil, hem telkens moet terugvoeren tot 
zijne grondbeginselen ? 

Een onnatuurlijke en dus zeker nadeelige gewoonte der Tesselaars is , 
dat zij hunne schapen het wegloopen beletten door een voor- en ach- 
terpoot met een touw aan elkandêr te binden. Het gezigt van die arme 
hinkende dieren was het eenige, dat mij op Tessel mishaagde. Nu en 
dan staken zij hunne koppen boven de walletjes uit en staarden ons 
met hunne dom-onschuldige groote: oogen lakonisch aan. 

Zoodra men noordwaarts het dorpje Koog nadert, neemt de vrucht- 
baarheid van den grond meer en meer af en ziet men ook het aantal 
schapen allengs verminderen. Vóór ons liggen de duinen, door een 
golvende vaalgroene vlakte van ons gescheiden. Die vlakte is een 
kleine heide, geheel overeenkomstig aan de heiden van de oostelijke 
streken des lands en zeldzaar# in Holland. Die heide bewijst niet al- 
leen dat een gedeelte van Tessels bodem diluviaal is, gelijk die van 


Groningen en Oost-Friesland, maar ook, dat op Tessel een voortzet- 


TESSEL. 048 


ting is van hetzelfde diluvium, dat een gedeelte van den grond van 
Denemarken, Oost-Friesland en Groningen vormt en het Skandinavi- 
sche diluvium genoemd wordt, en dat waarschijnlijk onder den bodem 
der zee westwaarts loopt. Denzelfden bodem vinden wij zuidelijker op 
Wieringen en Urk, en hij geeft ons nog een kleinen waarborg voor 
de veiligheid van Noord-Holland, hoewel die provincie, mijns inziens, 
altijd een hagchelijken stand heeft. Als er nu weder eens stormvloeden 
kwamen, gelijk voor duizend jaar, toen, volgens de oude kronijken , 
het water tot de toppen der duinen steeg, die duinen landwaarts joeg 
en welligt een breede strook lands in zee verzwolg? Duizend jaren 
zijn een lange tijd; maar de Vesuvius wacht ook wel duizend jaren en 
langer, eer hij weder een Pompeji verwoest! Welligt zijn de bewoners 
van de omstreken van den vuurberg veiliger dan de Noord-Hollanders. 

Maar die angstige bedenkingen wijken eenigzins bij het gezigt van 
de Tesselsche heide, de Mient geheeten, hetwelk zooveel zeggen wil 
als gemeentegrond. Een echte heide vindt men op aangeslibde klei 
en opgestoven zandgronden niet, en waar zij zich bevindt, spreekt zij 
van een meer vasten , minder voor het water doordringbaren bodem. 
Behalve hier en bij Naarden vindt men in Holland geen eigenlijke 
heidevelden; alleen achter Bergen, bij Alkmaar, en op de Zilk, bij 
Vogelenzang, vertoonen zich sporen van een heide, door het groot aan- 
tal heideplanten, die daar groeijen. Dit brengt mij op het vermoeden , 
dat, vooral omstreeks Bergen en Schoorl hetzelfde diluvium niet diep 
onder de oppervlakte ligt. 

De vale, golvende oppervlakte steekt af bij de Re duinen 
in het verschiet. Weilanden geven het landschap frischheid, maar 
tevens iets alledaagsch ; de physionomie van eene heide is tragisch. Het 
groen van het heidekruid (Calluna vulgaris sarIsB.) is bruinachtig en 
als verschroeid; de rozeroode bloempjes vallen door hunne kleinheid 
niet in het oog. Een half begroeid pad slingert over die heuveltjes op 
en neer en vertoont hier en daar bleeke, onregelmatige strepen. — 
Overal stilte — alleen in de verte hoort men de zee ruischen. 

De prachtige blaauwe gentiaan (Gentiana Pneumonanthe L.) wekt 
ons uit onze overpeinzingen en herinnert ons aan Isola-bella. Zij groeit 
ook hier en daar op de heiden van het zuiden en oosten onzes lands, 
doch elders in Noord-Holland niet. Haar lange, buisvormige, azuur- 
blaauwe bloem heeft iets aristokratisch; zij is op de woeste heide het 


944 TESSEL. 


beeld der edele gravin, die ze welligt hier in hare ballingschap op hare 
eenzame wandelingen geplukt heeft. Dat men deze bloem ook in oude 
tijden waardeerde, bewijzen de oude namen „duizendsehoon”’ en „blaauw- 
leliekens.” 
boeit hier onze aandacht; het is de zondaauw (Drosera rotundifolia L. 
en D. wmtermedta HAYNE), met ronde of eironde, roodachtige, ge- 
wimperde blaadjes. ’s Morgens zijn de haartjes rondom de blaadjes 
van druppels helder vocht voorzien, zoodat zij dan het voorkomen 
hebben van kleine spelden, die rondom het blad als in een kus- 
sen gestoken zijn. — Deze' planten vertegenwoordigen in ons land 
het merkwaardige vliegenvangertje (Dionaea muscipula L.) „van Caro- 
lina, hetwelk tot dezelfde familie behoort. Zij komen nergens anders 
voor dan op moerassige heiden, even als het turfmos (Sphagnum) in 
dezelfde en ook in veenige streken op nog vochtiger plaatsen voorkomt. 
Dit mos groeit op Tessel hier en daar in greppels langs de heiden en 
duinen en vormt daar digte, frisch groene, tapijtachtige plekken. 
Zeer talrijk zijn hier de kruipwilgen (Salix repens L.) met hunne 
kleine zilverachtige blaadjes, in houding naderende tot de wilgen der 
noordelijkste streken van Europa (Salie Lapponum L.); daartusschen 
groeit hier en daar het teedere, magere borstelgras (Nardus stricta L.); 
het zeldzame, scharlakenroode bekermos (Cladonia cornucopioïdes Fr.) 
en de besheide (Kmpetrum nigrum L.) met haren heideachtigen bouw 
en fijne blaadjes. — Sommige heideplanten zijn omwoeld door roode 
draadjes, waaraan talrijke hoopjes van kleine witte bloemen: dit is 
het zoogenoemd duivels-naaigaren (Cuscuta Epithymum L.), naauw 
verwant aan het warkruid (C. Zpolinum We.), op de vlaslanden dikwijls 
een schadelijk onkruid. Al deze planten kenmerken den heidegrond. 
Waar de heide allengs in zandige duinvlakten overgaat, neemt de 
plantengroei meer en meer een ander karakter aan. Hier zien wij meer 
overeenkomst met de flora der Kennemer zandstreken. Het vroeger 
wegens zijne koortswerende kracht zoo geëerde duizendguldenkruid 
(Erythraea Centaurtum L.) spreidt hier in verbazende menigte zijn roze- 
roode bloemen ten toon. Ook de kleinere Z. lstoralis Fr. en E. pulchella 
Fr. groeijen hier talrijk. Verder de oogentroost (Muphrasia officinalis L.) 
met zijn fijne getande blaadjes en witachtige bloemen, vroeger als 
geneesmiddel tegen oogziekten gebruikt; het drienervig rietgras ( Carex 
trinervis DrGL.), het driekleurig en hondsviooltje (Viola tricolor L. en 


Nog een ander merkwaardig plantje der vochtige heidestreken _ 


4 
Î 
el 
| 
8 


TESSEL, 940 


V. canina L.), de ossetong (Anchusa offeinalis L.), de muurpeper 
(Sedum acre L.), de gele rolklaver (Lotus corniculatus L.), de akker- 
winde (Convolvulus arvensis L.), het boomvaren (Polypodium vulgare 
L.), de akkerkromhals (Zyeopsis arvensis L.) met zijn ruwe bleekgroene 
bladen en fraaije, talrijke, blaauwe bloemen, de welbekende liguster 
(Ligustrum vulgare L.), de zwarte populier (Populus nigra L.) en onder 
de mossen het rendiermos (Cladonia rangiferina morrM.) en de grijs- 
harige Racomitrium canescens BRID. 

Wij wandelden door het dorpje Koog, welks armelijke, vervallen 
huisjes zoo natuurlijk aan de physionomie der barre duinen beantwoorden 
en ons op nieuw overtuigen, dat er een geheimvol maar onvermijdelijk 
verband bestaat tusschen den mensch en zijne woonstreek. De Koog is 
een zeedorp, dat eigenlijk niet aan zee ligt, maar door eene duinreeks 
daarvan is gescheiden, dus eer een duindorp. Van daar is zijne lig- 
ging minder gunstig dan die van Zandvoort en Egmond, en komt het 
meer overeen met Wijk-aan-zee en Huisduinen, die beiden zich in den 
zelfden toestand bevinden en even armoedig zijn. Er heerschte een 
geheimzinnige stilte; hier en daar zag ik een blaauwe slaapmuts boven 
de onderdeur, en een opschrift: „jenever en brandewijn” was het ecnige 
bewijs van vertier. 

Voorbij het dorp Koog doorkruisten wij hooge duingronden, waar 
wij de driedistel (Carlina vulgaris L.) en het Jacobs-kruiskruid ( Sene- 
eio Jacobaea L. B drscoïdeus), oude kennissen der Kennemerduinen 
ontmoetten. Wij misten hier echter de fraaije Oenothera’s met hare 
gele bloemen en de pluizige Wrigeron canadense L., die naar Nederland 
verdwaalde Amerikanen; maar de welriekende tijm ontbreekt hier 
niet. Die tijm was een geliefde plant bij de oude Arische volksstam- 
men; de oude Duitsche naam Quendel beteekent vrouwenkruid; de 
Poolsche naam Macierzanka beteekent „moederlijke ziel”). Ook in 
den tijm eerde men „das ewig Weibliche”, en zijn liefelijke geur was 


onzen vaderen als een uitstraling van den geest der groote moeder. 


1) Grimm, Gesch. der Deuts. Sprache, 1, 207. 
(Wordt vervolgd.) 


„Meir Es 1: SB GA, 


De hongersnood, welke in den winter 1867—1868 in Oost-Pruissen , 
Finland en elders in het noorden van Europa zooveel ramp berokkende, 
heeft de zonderlinge wedersgesteldheid van de tweede helft van Mei 
1867 in herinnering gebragt, omdat velen dien hongersnood toeschrijven 
aan het mislukken, voor een zeer groot gedeelte, van het hoofdgraan 
van Noord-Eurapa, de rogge, welke in haar bloeitijd, Mei, geen vorst 
verdragen kan. Zoowel in Nederland als elders in het noorden van 
Europa was de tweede helft van Mei in genoemd jaar zoo winterachtig, 
dat de herinnering daaraan verdient bewaard te blijven. In Oost-Pruissen 
was het kwaad buiten twijfel verergerd door vele regens en door over- 
stroomingen van de Weichsel, juist in den oogsttijd van 1867; maar 
de hoofdoorzaak zoeken wij ook hier in de ongunstige wedersgesteldheid 
tijdens het bloeijen der rogge. Dat bevriezen der rogge geschiedt niet 
zelden. Ik herinner mij in twee verschillende jaren het te Zuidlaren 
en elders in Drenthe gezien te hebben, dat de rogge in zijnen bloei 
in de maand Mei, door vorst getroffen, afgemaaid moest worden en dit 
gebeurt ook elders; onder anderen in Duitschland niet zelden. Opmer- 
kelijk was echter het geval, dat vermeld is in de Agronomische Zeitung, 
Sept. 1866, van een landbouwer in Oost-Pruissen, wien ten gevolge 
van strenge nachtvorsten in het laatst van Mei van dat jaar de bloei- 
jende aren der rogge zoo volkomen waren afgestorven, dat de halmen 
afgemaaid werden en van 40 morgens (elk groot 4 bunder) 836 voer hooi 
opleverden ; doeh door opvolgend gunstig weder liepen de roggeplanten 
weder uit en stonden in den aanvang van September 1866 digt gesloten 
op het veld met lange wèl ontwikkelde aren. 

In Mei 1867 hebben, behalve de rogge enz., ook de boomen veel 
van de vorst geleden, onder anderen op de hooge gronden bij Groesbeek 
(Gelderland), waar van de gewone fijne spar vele jonge takken dood 
vroren, doch, wat opmerkelijk was, de uitgeloopen middelste of hoofd- 
knop meest bewaard bleef; voorts eiken, tamme kastanjes; de bloesems 


der vruchtboomen enz. Uitgebreide roggevelden in het oosten van ons 


MEI 1867. 847 


land hebben door nachtvorst in de tweede helft van Mei 1867 zoo veel 
geleden, dat zij geene of bijna geen opbrengst gegeven hebben. In de 
provincie Groningen, waar de nachtvorst slechts op enkele plaatsen de 
rogge benadeeld heeft, was de opbrengst in 1867 nog geen 15 mudden 
van het bunder, terwijl zij van 1856 tot 1866 door elkander steeds 
ongeveer 20 mudden van het bunder beliep. Hier dus 4 verlies en dat 
over ruim 11000 bunders roggeland! Elders was dit nadeel echter veel 
grooter, onder anderen in Drenthe, hetwelk ik echter op dit oogenblik 
nog niet met cijfers aantoonen kan. Voorts in Gelderland , waar, onder 
Didam, Beek en Wehl, de rogge, ten gevolge van nachtvorst in den 
bloeitijd, gedeeltelijk groen is afgemaaid en gedeeltelijk gedroogd, waarna 
weder boekweit is ingezaaid; terwijl op vele plaatsen , waar men ze liet 
staan, niet veel meer dan het zaaikoren is geoogst. Onder Gorssel 
achtten eenigen de rogge het dorschen niet waard en alleen geschikt 
om vervoederd te worden. (Mfededeelingen der Geldersche Maatschappij 
van Landbouw, 1868, 1, bl. 41). 

Op den 23sten en den 24sten Mei werden te Freiberg, Annaberg, 
Berlijn, Kassel en elders in het noorden van Duitschland de bloeijende 
ooftboomen en akkerlanden met eene digte sneeuwlaag overtogen. In 
Plauen daalde de thermometer onder het vriespunt, op denzelfden dag 
(25 Mei), op welken de rogge daar ook reeds in 1866 bevroren was. 
In Yorkshire in Engeland viel op den 22sten Mei gedurende den gan- 
schen dag sneeuw en zelfs te Parijs viel er eenige sneeuw op den 23sten 
Mei (Agronomische Zeitung, 1867, p. 896—398). Volgens de Revue 
horticole van 1867, p. 2383—234, stond de thermometer in de nachten 
van den 22sten, den 28sten en den 2östen Mei 1867 op eenige plaat- 
sen in de nabijheid van Parijs op 1 tot 3 graden onder O0 van den hon- 
derddeeligen thermometer, ten gevolge waarvan vele stengen van aard- 
appelen en snijboonen zijn doodgevroren ; terwijl de wijnstok bij Rouaan 
veel leed. Uit Genève schrijft men (Agr. Zt., p. 415), dat op den 
26sten Mei op het Jura- en andere gebergten aldaar digte massa's 
sneeuw tot aan den voet van het gebergte nedervielen. Den volgenden 
dag nog zag men geene andere dan witbesneeuwde bergen, tusschen 
welke de stad Genève zich als eene groene oase vertoonde. Zelfs uit 
Italië schrijft men, den 25sten Mei, dat ten gevolge van hevige orka- 
nen, die in Lombardije en Piëmont gewoed hebben, de hooge berg- 


toppen, die de provinciën Como, Lodi en Bergamo omgeven, alle mct 


348 MEI 1867. 


versche sneeuw overdekt waren , terwijl de lagere oorden veel door hagel 
leden (ald. p. 481). 

In Griekenland (ald. p. 495) schijnt het ongunstig weder iets later 
gekomen te zijn, daar men hier eene zeer heete Meimaand had en na 
Pinksteren regen en koude, zoodat men zich geheel in September ver- 
plaatst waande. Op vele plaatsen in den Peloponnesus viel hagel en in 
noordelijk Griekenland zelfs sneeuw. Uit Kamenz in Silezië schrijft men 
den 2á4sten Mei, dat men daar voor eenige dagen zulk een geweldig 
onweder en hagel had als de oudste menschen zich niet herinnerden. 
De meeste stukken hagel waren iijskogels, als aardappelen en wogen 7 
lood. Er waren er zelfs van 10, 14 en 17 lood, vele alzoo # pond 
zwaar. Hazen, ganzen en andere dieren werden doodgeslagen enz. 

Een hagelslag te Czernowitz (in Galiciën), met eigroote korrels, 
duurde 23% minuten, doodde 5 menschen en 60 dieren en vernielde 
2 molens en 16 woonhuizen; terwijl er bijna geen dak onbeschadigd 
bleef (ald. p. 448—444). / 

Uit Rusland schrijft men, dat in de vruchtbaarste streken koude en 
wind veel nadeel gedaan hebben; dat, in Finland, op den 19den Mei 
nog in de meeste dorpen sneeuw lag (ald. p. 446). 

De roggeoogst is in het noorden van Europa overal zeer slecht geweest. 
De noodkreet, welke uit Oost-Pruissen gehoord is, is nog versch in 
aller geheugen en de werkelijk bestaande hongersnood is daar door de 
algemeene liefdadigheid slechts ten deele eenigermate gelenigd. Uit 
Finland schrijft men (Agr. Zt., Oct. 1867, p. 686), dat daar eenige 
menschen werkelijk den hongerdood gestorven zijn; dat men op de mo- 
lens, in ;plaats van graan, stroo en gedroogde wilde zuring fijnmaalde 
en veenmos (Sphagnum) uit de bosschen inzamelde om tot broodbereiding 
te dienen. Bij gemis aan rogge werd een redelijk soort van brood uit 
IJslandsch mos (Cetraria islandiea) en rendiermos ( Cetrarta rangiferina) 
bereid ; maar zelfs dit, anders redelijk goed hulpmiddel verviel, toen 
de velden in de eerste helft van December 1867 geheel met sneeuw 
overdekt werden (Agr. Zt., 1868, p. 62: 

vs EG 


IETS BETREKKELIJK DE TRANSVAALSCHE REPU- 
BLIEK IN ZUID-AFRIKA; 


DOOR 


D. LUBACH. 


De Duitsche reiziger KARL MAvcH heeft op zijne tweede reize in de 
binnenlanden van Zuid-Afrika in de maand Julij 1867 aan een bijtak van 
den Umfule op ongeveer 17° Z. B. goudstreken ontdekt, die naar alle 
aanzien zeer rijk zijn en vroeger reeds geëxploiteerd bleken te zijn ge- 
weest. De plaats ligt slechts ongeveer 40 mijlen van de Portugesche 
vestiging aan den Zambesi. Deze ontdekking heeft in Natal en in de 
Transvaalsche republiek groote sensatie verwekt en men maakte zich 
daar gereed om van de ontginning krachtig werk te maken. Zonder 
twijfel zullen weldra honderden en duizenden Engelschen, Duitschers 
enz. daar heen stroomen, even als vroeger naar Californië en later naar 
Australië, en ten gevolge daarvan zullen Natal en de Transvaalsche 
Republiek zich op eene vroeger niet vermoede wijze snel en voorspoedig 
ontwikkelen, — althans indien de ontdekte goudstreken zoo rijk zijn, 
als men verwacht. Wel is waar zijn de landbouw-producten van veel 
meer waarde dan de rijkste goudmijnen, en zal ten slotte de welvaart 
van Zuid-Afrika van den vooruitgang van den landbouw afhangen, even 
als die van Californië en Australië ook daarop berusten. Maar tot den 
landbouw behooren vele handen, en deze ontbreken in Zuid-Afrika. Ook 
Californië zou, gelijk PETERMANN, aan wien ik deze berigten ontleen, 
te regt aanmerkt, nog eene onbebouwde woestenij zijn, indien niet 
het goud duizenden tot arbeiden geschikte menschen uit alle oorden der 
aarde daar heen getrokken had. Niets brengt de Europesche nederzet- 
tingen in vreemde landen beter in trek, niets grondvest beter bloeijende 
rijken, dan het goud. 

Ik meen, dat het niet ongepast is bij deze gelegenheid de aandacht 
bepaaldelijk op de Transvaalsche Republiek te moeten vestigen, omdat, 
gelijk bekend is, de stichters daarvan Nederlanders van afkomst zijn 


950 IETS BETREKKELIJK DE TRANSV. REPUBLIEK IN ZUID-AFRIKA, 


en de Nederlandsche taal daar nog algemeen gesproken wordt. — Jaar- 
lijks verlaat een aantal Nederlandsche gezinnen en personen het vader- 
land om zich in Noord-Amerika te vestigen; dat er in Zuid-Afrika een 
gezond, vruchtbaar, door Nederlanders bewoond land is, waar vooral 
Nederlandsche landbouwers zich met gegronde hoop op goed gevolg kunnen 
nederzetten, een land , dat slechts wacht op handen , die werken kunnen, 
om een hoogen trap van welvaart te bereiken , — dat schijnt onzen land- 
genooten onbekend te zijn. Elders denkt men er anders over. Van 
tijd tot tijd verwisselt een aantal Duitschers hun vaderland voor Natal 
of den Transvaalschen vrijstaat en het gaat er hun wel. Eene Schot- 
sche maatschappij met een kapitaal van 100,000 pond sterl. heeft lan- 
derijen in het oostelijk gedeelte der Transvaalsche Republiek aangekocht , 
alleen om die voor de schapenteelt te gebruiken, en de onderneming 
gelukt uitstekend. De Schotten zijn, zegt PETERMANN, de beste kolo- 
nisten ter wereld, en hun oordeel betreffende tot kolonisatie geschikte 
landen weegt zwaar. 

Het tegenwoordige, nog voor verdere uitbreiding vatbare Transvaal 
is 5152 Duitsche vierkante mijlen groot en verhoudt zich dus tot het 
koningrijk Pruissen, dat 6391 vierk. mijlen groot is, als 5 tot 6. 
Welk eene ruimte voor millioenen Europesche landverhuizers en ko- 
lonisten ! 

Ik voeg hierbij nog eenige plaatsen uit een brief van den president 
der republiek, ar. w. PrETORIUS, van den 20sten Julij 1867, nog vóór 
de ontdekking der goudstreken. 

„Het land,” — dus schrijft prerorius, „is vruchtbaar en het klimaat 
gezond ; de hoog gelegene streken zijn geschikt voor veeteelt, bijzonder 
schapenteelt ; de lager gelegene en voor ruwe winden door zeer hooge 
bergruggen beschutte landstreken tot het bouwen van veldvruchten, en 
voorts tot plantages van suikerriet, koffij, boomwol en vooral van 
tabak. De vruchtboomen groeien en dragen spoedig; de bergen zijn 
rijk aan metalen, als iijzer, koper en lood; zelfs vindt men er goud 
en zilver. Ons ontbreken slechts de noodige inrigtingen, gereedschappen 
en vooral met den bergbouw vertrouwde mannen, om de schatten, die 
nog in de diepte rusten, aan het licht te brengen. Ik hoop evenwel 
dat hierin met der tijd zal worden voorzien, en het zou mij veel ge- 
noegen doen, hier Duitschers te zien, die in den bergbouw ervaren 


zijn. Welligt zal dit spoedig geschieden, daar ik, in mijn wensch om met 


IETS BETREKKELIJK DE TRANSV. REPUBLIEK IN ZUID-AFRIKA. 851 


Pruissen in verbinding te treden, daartoe reeds de eerste schrede gedaan 
en aan Z. M. den koning een brief verzonden heb. Ik heb in Londen 
een consul, die ons land daar vertegenwoordigt, en ik wensch ook een 
zoodanigen in Berlijn te bezitten. Wij hebben het uitzigt op een haven, 
en zoo hoop ik dan ook later de Duitsche vlag zich daar te zien ont- 
plooïjen als eene met ons bevriende. — De gewigtigste producten van 
ons land, die tot uitvoer geschikt zijn, zijn tot dusver: ivoor, struis- 
vederen, wol, huiden, tabak, enz. Later zullen, naar mijne over- 
tuiging, metalen verreweg het overwigt boven alle andere uitvoer- 
artikelen verkrijgen. — Het land bezit nog geene eigene geslagene 
munt; het geld, dat in omloop is, is Engelsch geld. Ons eigen geld 
bestaat in banknoten; ik zend u als voorbeeld eene banknoot van één 
pond. — Voor goede, onbesprokene kolonisten hebben wij nog veel 
plaats, en mijn wensch is, zeer vele zulke Duitsche kolonisten te be- 
komen; reeds is er hier een aantal van gevestigd en het gaat hun zeer 
goed. Het meest merkbare en drukkende gebrek alhier is dat aan 
goede artsen en aan onderwijzers in alle vakken , zoowel in de elemen- 
taire als in de hoogere. Muziek ontbreekt nog geheel, en het land zal 
dan eerst leven en geest verkrijgen, wanneer beide, wetenschap en 
kunst, zullen vertegenwoordigd zijn.” 

Tot dusver ererorrus. Het moet de aandacht ‘trekken, dat, terwijl 
vroeger van de zijde der bewoners van de Transvaalsche Republiek 
zoowel, als van den aangrenzenden Oranje-Vrijstaat , zoo vaak en zoo 
sterk de wensch werd uitgedrukt, dat er toch vele Nederlandsche kolo- 
nisten mogten overkomen, in den brief van den president van geene 
Nederlanders sprake is en hij alleen naar de overkomst van Duitsche 
kolonisten verlangt. Heeft welligt de ondervinding hem geleerd, dat 
er van den kant van Nederland en de Nederlanders niets te verwach- 
ten is? 

Meer over de ontdekking van mavcr en over het Transvaalsche gebied 
vindt men in PETERMANN's Geographische Mittheilungen, 1868, S. 93 
en S 145. 


Invloed van de maan op de bewolking der lucht. 


Nog steeds houdt bij velen de meening stand, dat de maan eenen 
invloed heeft op het weder, in weerwil dat het door de meteorologen 
reeds lang met volkomen zekerheid is uitgemaakt, dat die invloed niet 
bestaat. Sommige natuurkundigen, ARAGO, HERSCHEL, hebben het er 
echter nog voor gehouden, dat de maan, bepaaldelijk de volle maan, 
door verwarming, van de bovenste lagen des dampkrings , de bewolking 
der lucht vermindert. Dit heeft aan wirrIAM ELLIS aanleiding gegeven 
dit vraagstuk te toetsen aan de zevenjarige waarnemingen te Green- 
wich, gedurende welk tijdsbestek de staat van bewolking der lucht, 
dag en nacht, om de twee uren is opgeteekend met cijfers van O tot 
10. Hij besluit uit zijn onderzoek, dat ook die vermeende invloed niet 
bestaat. De gemiddelde cijfers zijn voor nieuwe maan , eerste kwartier, 
volle maan en laatste kwartier nagenoeg volkomen gelijk. Zij bedragen 
namelijk 6,61,— 6,739, — 6,76 en 6,67. Het geringe bestaande verschil 
is veeleer in het voordeel van de nieuwe en in het nadeel van de volle 
maan. Errrs is van oordeel, dat de oorzaak van het algemeene volks- 
geloof ten deele daarin moet worden gezocht, dat er in den regel ge- 
durende de eerste avonduren eene vermindering der bewolking plaats 
grijpt, onverschillig of de maan boven den horizon is of niet. Die 
vermindering valt alleen meer in het oog, wanneer de maan zigtbaar 
is. (Philos. Magaz., 1867, p. 61). 

He. 


TESSEL. 


DOOR 


FF. WW. VAN EEDEN. 


(Vervolg en slot van Blz, 345.) 


In eenige lage duinvlakten groeit het kleinste der inlandsche riet- 
grassen (Carex Oederi RER.) en een der kleinste onzer inlandsche bie- 
zen (Scirpus setaceus L.). Aan rietgrassen, biezen en russchen is Tes- 
sel zeer rijk. De verhouding der rietgrassen tot de gezamenlijke 
zigtbaar bloeijende planten is er als 5 ten 100, die voor geheel Neder- 
land als 34 ten 100, die voor Duitschland als 3 ten 100. Het ge- 
slacht Carex is dus op Tessel echt nationaal. Even zoo zijn de ge- 
slachten Juncus en Scirpus op Tessel sterk vertegenwoordigd. De namen 
biezen en russchen zijn zeer oud; wij gebruiken ze gedachteloos , zon- 
der daarbij na te gaan, hoeveel er in die namen ligt opgesloten. Die 
planten toch hebben den mensch het eerst de grondstof geleverd voor 
zijn eerste nijverheid, het vlechten en binden. Vandaar dat de Latijn- 

sche naam Juncus zoo overeenkomt met „jungere”’, zamenvoegen, en even- 
zoo het Duitsch binse en ons bies met „binden. In een zeer oud 
plantenboek vind ik de russchen ook genoemd bobbert , bobbel en poper; 
de Gothische naam van het riet was „ráus’”’; wie denkt hier niet aan 
ruischen, bibberen, bobbelen en poperen, wie vindt niet hetzelfde 
woord in den ratelenden peppel terug? — Er is geen rijker bron voor 
de kennis van het leven en de ontwikkeling der volken dan de taal. — 
Zoo afmattend en droog de vroegere conventionele taalstudie was, zoo 
rijk en leerzaam is thans de taalstudie in verband met het leven der 
volken. Meer en meer grijpt die studie in de natuurwetenschap. De 
kennis van den mensch is onmogelijk zonder de kennis van de vorming 
1868. 23 


dod TESSEL. 


der talen, en ieder woord, dat de menschen gesproken hebben, is even 
rijk aan beteekenis als elke soort in het plantenrijk; gelijk de botanie 
hare planten onderzoekt, zoo onderzoekt de taalkunde hare woorden, 
en wie de natuur wel kent, ziet in beiden de uitingen van een en 
hetzelfde leven. 

Wij zijn nu oostwaarts, in een lagere streek, in den polder de Neder- 
landen, die aan Bijerland grenst. Hier vinden wij een elzenboschje en 
eenige denneboomen, in wier schaduw in vochtige greppels het licht- 
groene turfmos groeit. De steenkers (Zepidiwm ruderale L.) met hare 
talrijke ronde haauwtjes en het zeer kleine duizendgraan (Radiola hi- 
noïdes L.) groeijen langs den weg en zeggen ons, dat een uit zee in- 
gedijkte polder in de nabijheid is. Volgen wij den duinrand naar het 
oosten, dan zien wij weldra den Eijerlandschen polder voor ons liggen, 
eene streek, die bij de 6000 bunders oppervlakte bezit en waar de klei- 
bodem goede oogsten oplevert. — Deze polder, door regte wegen door- 
sneden, herinnert aan Haarlemmermeer en heeft voor den natuurbe- 
schouwer weinig aantrekkelijks. — Toch hebben dergelijke polders, 
schoon door den landbouw met een vreemd kleed getooid, hunne natio- 
naliteit niet geheel verloren. Schijnbaar heeft de mensch gezegevierd ; 
de oorspronkelijke wilde bewoners laten zich slechts langs de randen 
der wegen en op de verwaarloosde akkers zien; hun kracht schijnt 
gebroken, — en toch is die kracht nog in al haar omvang aanwezig 
en wacht altijd nog op het vertrek van haren tiran. — De planten- 
groei beantwoordt ook hier weder aan den bodem en verschilt van dien, 
welken wij tot nu in andere streken aanschouwd hebben. Hier groeit 
aan de oevers der slooten de smeerwortel (Symphytum officinale L.), 
die tot voor eenige jaren als verzachtend middel in de geneeskunde 
gebezigd werd, maar allengs door de althea (4. offeinalis L.) verdreven 
is, niet omdat deze beter is, maar omdat men haar gemakkelijker kan 
kweeken dan den smeerwortel. — Verder groeit hier de beemd-vossestaart 
(Alopecurus agrestis L.), een gras, dat vooral op bebouwde akkers voor- 
komt, het langgespoorde standelkruid (Gymnadenia conopsea R. Br.), een 
oude bekende uit de Hollandsche duinpannen, het groenachtig streep- 
zaad (Orepis virens virr.), de krok (Vicia Cracca L.), de klaprozen, 
drie soorten van wilgen, de wilde kamille (Anthemis arvensis L.), 
het hoefblad en de distel (Carduus erispus L.), de onvermijdelijke 
gezel van den mensch. 


TESSEL. d58 


Ten noorden van den Eiijjerlandschen polder, aan den noordelijken 
uithoek van het vroeger eenzame, verlatene Eijerland, ligt eene duin- 
groep, op een van wier hoogste punten sedert eenige jaren een licht- 
toren gebouwd is. — Die duingroep bevat eenige plantjes, die in de 
Tesselsche duinen niet gevonden worden en in de Kennemer duinen 
talrijk zijn, zooals het wintergroen (Pyrola rotundifolia L.), de drie- 
distel (Carlina vulgaris L.) en de brem (Sarothamnus vulgaris WIMM.). 
De fraaije witte bloempjes van het wintergroen zijn slechts in een 
enkele vallei te vinden ; meer naar zee is het duin zeer kaal en dor 
alleen de nachtschade (Solanum Duleamara L.) groeit tusschen de zand- 
haver (Elymus arenarius L.). Die vreemde naam nachtschade of liever 
nachtschaduw herinnert aan den voor-christelijken tijd. Zij heette ook 
elfrank, qualsterhout, weerhout, elgjeshout, heinskraut, geheimzin- 
nige namen, die op de werking van onderaardsche magten doelen. 

Op de laatste toppen der duinen gekomen, zien wij voor ons een 
ontzaggelijk breed strand, waarover het stuivende zand in woeste vaart 
als een zandstorm wordt voortgezweept. — Hen witte streep schuim 
in de verte toont ons de grens tusschen dit strand en de zee. Die zee 
is graauw, koud, somber; noordoostwaarts zien wij een blinkende 
geelwitte zandbank, de Vliehors, de troostelooze woestenij, die het 
westelijke gedeelte van Vlieland uitmaakt. — Hier en daar groeit de 
helm in hooge bossen op het strand en daartusschen de wit-violet 
bloeijende zeeraket (Cakile maritima scor.) en het stekelige loogkruid 
(Salsola Kali L.). 

Ten oosten van den Eijerlandschen polder ligt Cocksdorp, een van 
die karakterlooze droogmakerijdorpen, die zoo zeer het schilderachtige 
onzer oude dorpen missen en waar alles een zekeren nieuwbakken, 
verlepten, Amerikaansch-wansmakelijken tint heeft. — De armste huis- 
jes, schoon reeds half versleten, toonen aan hun vorm, dat zij niet 
lang geleden gebouwd zijn. In de meer voorname woningen zien wij 
iets villa achtigs doorschemeren; bonte versierseltjes en ziellooze tuin- 
tjes; o ja, — ook daar reeds de geest van vreemde weelde, die 
zonder sympathie is overgenomen — de geest van ligt en digt, fraai 
en goedkoop, water en wijn, opgeplakt genot zonder verstandelijken 
grond; kortom, eene rigting, die gelukkig in vele opzigten reeds haar 
eigen vonnis heeft uitgesproken. 

Maar aan gene zijde van den dijk, daar zien wij weder iets oor- 

23 * 


356 TESSEL. 


spronkelijks, iets echt nationaals : eene breede lage vlakte, met duizende 
fraai violette bloemen bedekt, hier en daar met schapen beweid. — 
Die vlakte is een kwelder, eene schor, een grond, die langzaam uit 
de golven verrijst, een gewrocht der zee, die niet alleen vernielt, 
maar ook opbouwt. 

Een groot en kostbaar deel van den Nederlandschen bodem is door 
aanslibbingen ontstaan. Nog altijd blijven die aanslibbingen zich langs 
onze kusten vormen. De slib, die door de rivieren in zee gevoerd 
wordt, bezinkt langs de kust op de plaatsen, waar het water door 
verschillende oorzaken in stilstand verkeert. Allengs rijst de sliblaag, 
tot zij eindelijk boven komt; alsdan is zij eerst met een korst van 
kleine wierplantjes bedekt, maar zoodra de bodem meer voortdurend 
boven het water blijft, wordt het plantenkleed vrolijker. — Eerst 
zien wij de blaauwachtige bloemen van de sulte (Aster Zripolium 
L.) en de niet minder schoone violette bloemtrossen van het limoen- 
kruid (Statice Limontum L.). Deze plant, groeiende op den jeugdi- 
gen, uit zee opgerezen grond, is in waarheid het schoonste beeld 
van den nationalen geest onzes volks, en ieder nog niet ontaard 
Nederlander zal haar als zoodanig liefhebben. Spoedig wordt de 
plantengroei algemeen; grassen en biezen komen in digte drommen 
opzetten, en de mensch wacht nu ook niet om van het nieuw opge- 
rezen land bezit te nemen en het door indijking te beveiligen. Dui- 
zende bunders worden alzoo altijd nog aan de zee ontwoekerd en op 
vreedzame wijze geannexeerd. De geheele Hijerlandsche polder van 
bijna 6000 bunders bestaat uit ingedijkten kweldergrond, en aan het 
oostelijke gedeelte wordt jaarlijks nog land aangewonnen. — De ge- 
schiedenis der aanslibbingen is tevens die van de vorming van een 
groot gedeelte onzer tegenwoordige aardkorst, en Nederland is, ook 
geologisch , een zeer merkwaardig land. 

Aan de oostzijde van het eiland worden de beroemde Tesselsche oes- 
ters gevangen; het dorp Oostereind is het hoofdkwartier van de oester- 
vangst. — Ondiepe inhammen met een harden grindbodem zijn de beste 
vischplaatsen. De oester wil iets hards om zich aan te hechten en 
daarbij het volle, zoute zeewater, gelijk dit rondom onze eilanden 
stroomt. De oestervisscherij echter, die voor Tessel eene bron van rijk- 
dom kon zijn, gaat daar meer en meer achteruit , omdat bekrompenheid 
en onkunde zich tegen de middelen tot verbetering verzet hebben. De 


TESSEL. 357 


kunstmatige oesterkweekerij, die elders zulke gunstige uitkomsten heeft 
opgeleverd, is in ons land nog niet ingevoerd. Die kweekerij bestaat 
daarin, dat men de oesters gelegenheid geeft zich te vestigen door het 
plaatsen van takkebossen en steenen keijen op den bodem der on- 
diepte. — Mogt deze wijze van behandeling bij ons worden toegepast, 
dan ben ik verzekerd, dat de visschers onzer noordelijke eilanden in 
welvaart niet zullen onderdoen voor onze rijkste landbouwers. 

Niet ver van Oostereind, meer naar het midden van het eiland, ligt 
het dorpje de Waal, welks eenvoudige, goed onderhouden huizen 
nog blijken geven van een oorspronkelijken geest. Voorbij dit dorp 
komt men door eene schilderachtige laan met vrij hooge boomen. Wij 
zijn hier op klassieken grond. Digt bij de Waal, langs een der zijwe- 
gen, lag voorheen de Sommeltjesberg, een tumulus, waaruit in het 
begin dezer eeuw Romeinsche oudheden zijm voor den dag gekomen. 
Volgens de overlevering, zou, kort vóór onze jaartelling, de Romeinsche 
veldheer prusvs eene sterkte (op de plaats van het dorp den Burg) op 
Tessel gebouwd hebben. Midden in den Anna-Paulowna-polder vindt 
men onder den bodem nog de overblijfselen van een Romeinschen straat- 
weg, en ook bij de tegenwoordige zandbank de Haaks moet men de 
grondvesten van oude Romeinsche gebouwen gevonden hebben. De naam 
Helder herinnert, evenals Helvoetsluis, aan het oude Helium der Romein- 
sche schrijvers. Ongetwijfeld hebben de Romeinen op verschillende 
plaatsen langs de Nederlandsche kust stations gehad, van waar zij naar 
Engeland overvoeren , en welligt is er op Tessel zulk een station geweest, 
bij het einde eener groote heirbaan, die, van het oosten des lands 
komende, de streek doorkruiste, waar thans de Zuiderzee stroomt en 
langs Wieringen tot den Helder liep. De naam Gane, dien men in zeer 
oude oorkonden vindt voor eene plaats in de nabijheid van Wieringen, 
is welligt van deze heirbaan afkomstig. De inrigting der Romeinsche 
straatwegen en postverbindingen voor het leger was bewonderenswaar- 
dig; de wegen waren van steenen gemetseld, met beton opgevuld, 
eenigzins hooger dan het omliggende land; aan de halten stonden ver- 
sche paarden gereed, en de togten geschiedden met zulk eene snelheid, 
dat, volgens geloofwaardige schrijvers, de hooge legerhoofden en staats- 
beambten in zeven dagen van Rome naar Brittannië reisden. Wij 
moeten erkennen, dat Europa, van den Romeinschen tot op onzen 
tijd, eigenlijk in barbaarschheid verzonken is geweest. 


958 TESSEL. 


De naam Helium is waarschijnlijk afkomstig van den ouden Germaan- 
schen naam Halja, Hallia, Hellia, Hel, bij onze voorvaderen den naam 
van de goddelijke magt, die de zielen der afgestorvenen met zich voerde. 
Behalve Helder en Helvoetsluis, zijn er nog meer Nederlandsche plaats- 
namen, die aan Hallia herinneren; vooral merkwaardig is het, dat de 
oude naam van het overoude Egmond Hallem geweest is ( Chron. Egm. 1, 2). 

Door den Griekschen schrijver procorrus (558 van onze jaart.) wordt 
melding gemaakt van eene overlevering bij de volken langs de kusten 
van noordelijk Gallië (waaronder ook Nederland begrepen was), vol- 
gens welke overlevering de zielen der afgestorvenen door de visschers 
en boeren van deze kusten naar de overzijde gevoerd werden. De 
kustbewoners moesten beurtelings die overvaart bezorgen. Zij, wier 
beurt het was, legden zich ’savonds ter ruste, werden in den nacht 
wakker en gingen naar het strand. Daar lagen vreemde ledige schuiten 
gereed, die zij moesten overvoeren; zoodra zij daarin gestegen waren, 
voelden zij, dat de schuiten vol werden, en hoorden zacht gefluister, 
zonder dat zij de aan hen toevertrouwde zielen konden zien. 

In dit verhaal ligt, nevens eene verwarde herinnering aan de Romein- 
sche heerschappij, een flaauw overblijfsel van het godsdienstig geloof 
der oude stammen, die ons land bevolkten. De ziel des menschen 
stond, volgens dat geloof , in naauwe betrekking tot de zee. Het ge- 
heimzinnig ruischende element was de bron van alle leven, en ook 
daar keerde alle leven als in den moederlijken schoot terug. Op gere- 
gelde tijden werden kleine ledige schuitjes aan de golven overgegeven, 
als het beeld van het heengaan der afgestorvenen tot de groote moeder. 
Het Gothische woord sáivala, ziel, is verwant met sáivs, zee, vloei- 
jende, golvende kracht; de woorden ziel en zee zijn uit elkander 
voortgevloeid (crimm, D. Myth. 786). Het heengaan der zielen op 
vaartuigen was ook bij de oude Aegyptenaars een heilige overlevering 
en nog, heden vindt men die in de godsdienst der Japannezen. Na het 
einde van het groote lantarenfeest, op de graven der afgestorvenen, 
worden de duizende lantarens in kleine schuitjes aan de golven prijs 
gegeven om daarmede den uittogt der zielen voor te stellen. Dit feest 
valt in omstreeks het begin van Februari, dus gelijk met Maria Licht- 
mis, welke dag, zooals wij weten, oorspronkelijk een heidensche feest- 
dag was. Er ligt iets geheïmzinnigs in die overeenkomst van de over- 


leveringen bij zoo verschillende volken. 


TESSEL. 359 


Hellia, Halja, Hel was de zwijgende, maar liefderijke godin, die 
de arme afgestorvenen in haren schoot opnam, de godin des doods, die 
niemand liet terugkeeren (eriMM, DD. Myth. 288, 848). Misschien 
was de bleeke, koude maan haar geheiligd. In dit geval herkennen 
wij in de Zeeuwsche Nehalennia eene maangodin. Hoe heilig de maan 
onzen voorvaderen was, blijkt nog uit de hooge eer, waarin de Maandag 
bij onze boeren staat. Van den naam Halja zijn onze woorden heilig, 
heil afkomstig. Helgoland beteekent heiligland; de Heiland heette bij 
de Saksers Heliand ; ook de vrouwennamen Heiltje, Hillegonda zijn van 
Halja afgeleid, en ten minste even oud-germaansch als Gertrud, 
Walburg, Altrud, Frouwa, Brechta. 

De naam Hel is later bij het landvolk eigen gebleven aan breede 
uitwateringen en riviermonden; nog later is hij door de bekeerde chris- 
tenen gegeven aan eene plaats, wier bestaan-door een gedeelte hunner 
thans weder ontkend is. De arme heidenen geloofden niet aan eene 
plaats van eeuwige verdoemenis. Zij eerden eene zegenende, vrucht- 
baar makende natuur, eene liefderijke moeder , die onder tallooze namen 
bekend was, en zij geloofden na hun sterven te rusten in het zwijgende 
rijk van Halja, de godin des doods. 


Wij stonden op een kalen woesten duintop aan een der zuidelijkste 
punten van het eiland; voor ons lag het breede woelende zeegat ; in de 
verte zagen wij de schepen van het Nieuwe Dicp. Een zwarte vlag 
op een hoogen staak gef te kennen , dat het duin hier onveilig was en tot 
mikpunt diende voor de oefeningen der kanonneerbooten. Ver in het 
westen schuimde de branding op de Haaks, en op het breede strand 
groeiden hooge bossen helmrict. 

Wij wandelden oostwaarts naar de binnenzijde der duinen en kwamen 
in een zeer lange, grasgroene vlakte, die een eind weegs met een water- 
stroom doorsneden was. Die vlakte is ten oosten en westen door hooge 
duinen ingesloten ; ten zuiden loopt zij met een inham (de Mok) in zee; 
ten noorden gaat zij in eene lange duinvallei in dezelfde rigting over. 
De bodem dier vlakte is fraai donkergroen door de ontzaggelijke menigte 
kleine plantjes van het melkkruid (Glauw maritima L.), de roode zeemuur 
(Lepigonum rubrum WAEL.) en eenige soorten van russchen. In deze streek 
is iets schilderachtigs. De hooge gele duinen, het groene vlakke dal, uit- 


360 TESSEL. 


loopende op de blaauwe zee, de eenzaamheid en het ruischen der verre 
golven maakten op mij een dieper indruk dan de straten van Parijs of 
de schoonste bergstreken van Duitschland. Daar toch voelt men nadruk- 
kelijk, dat men slechts een klein deel is van het groote geheel ; hier is 
het als waren wij het geheel en de natuur een gedeelte van ons. 

De groene vlakte loopt, zooals ik zeide , ten noorden uit in eene smalle , 
lange duinvallei, die in hare lengte doorsneden wordt door een breeden , 
vrij diepen waterstroom , de Aalloop genoemd ; het water van dien stroom 
is niet drinkbaar, maar ook niet bepaald brak. De ligging der streek 
deed mij denken aan de Hollandsche duinen en scheen mij eenige oplos- 
sing te geven aangaande het vraagstuk van de binnenduinen en den 
voormaligen duinstroom in de omstreken van Haarlem. Is die voormalige 
stroom welligt een water geweest als die Aalloop, aan de eene zijde 
door de buitenduinen, aan de andere door de binnenduinen begrensd ? 
Zijn die binnenduinen dus vroeger buitenduinen geweest en de tegen- 
woordige buitenduinen een nieuwe uit zee opgerezen en opgestoven bank , 
die zich allengs aan de kust heeft aangesloten, terwijl hier en daar 
openingen het zeewater tot dic vallei toegang gaven , waardoor een soort 
van wad werd gevormd, dat met de door het land stroomende rivieren 
in gemeenschap stond? Ziedaar de vragen, die de aanblik dezer vallei 
in mij deed oprijzen. 

‚De oevers van den Aalloop zijn ongelijk , bogtig ; aan de kanten groci- 
jen de lischdodden (Zypha angustifolia L.) met hare stevige, lange, 
bandvormige bladen en speervormige bloemstengels; de wortels bevatten 
veel zetmeel en werden vroeger onder den naam hanekollen, speren 
of spieren door het volk gegeten. Tusschen deze hooge planten zien 
wij in groote hoeveelheid de bruinroode, roosvormige bloemen van de 
waterbezie (Comarum palustre L.), en de Carex Pseudo-Cyperus L., 
kenbaar aan zijne sierlijk overhangende groene aren. Hier en daar zien 
wij ook de schoonste der inlandsche Cyperaceën, de galigaan ( Cladium 
Mariseus R. Br.) met fijngezaagde, zeer lange bladen en hooge, zware, 
bruine bloemtrossen. In het vochtige gras aan den oever groeit het 
zeldzame bleek-rooskleurige handjeskruid (Orchis incarnata L.) en de 
Sturmia Loeseliù Rorn., een tweebladige, groenachtig bloeijende, in 
Noord-Holland zeldzame Orchidee. Somtijds vormt de stroom kleine, 
moerassige inhammen, waarin weder andere planten gevonden worden. 
Hier zagen wij het water-drieblad (Menyanthes trifoliata L.), kenbaar 


TESSEL. 361 


aan zijne drietallige forsche bladen, het schoone kartelblad (Pedieu- 
laris palustris L.) met groote rooskleurige bloemen , een bewoner van 
veenige , moerassige heidestreken, een groot aantal rietgrassen (Ca- 
ree flava L., C. Oederi Erru., C. disticha Hvps., C. wvestcaria L., C. 
panieulata L., 0. stellulata Goop.) de soorten van duizendguldenkruid 
(Erythraea Centaurium vers., E. pulchella Fr., en E. litoralis Fr.) 
en de waterpunge (Samolus Valerandi L.), bij onze voorvaderen een ge- 
neeskrachtige en dus hoog vereerde plant, die men alleen met de 
linkerhand en achterwaarts ziende mogt uittrekken. Verder ‘groeit hier 
de schrale bies (Scirpus pauciflorus Lrarrr.), de duivelsbeet (Swccisa 
pratensis Möncr) en de watermunt (Mentha aguatica L.), die in de 
provincie nergens zeldzaam is. 

Van de minder algemeene planten zijn het kartelblad en het drieblad 
ook op Ameland gevonden. Over ’t geheel komt de flora van Ameland 
in het klein met die van Tessel overeen. Voorts bragt de plantengroei 
van deze streek mij de duinvlakte van Bentveld bij Haarlem in de 
gedachte; ook daar is een watertje, het Rozenwater, dat vroeger groo- 
ter was en waar Orchis incarnata, Pedieularis palustris, Cladvum Ma- 
riscus en Sturmia Loeselii, doch veel zeldzamer dan hier , gevonden zijn. 

Behalve enkele watervogels, waaronder de fraai wit en zwart getec- 
kende kluit, en eenige schapen aan lange touwen gebonden, zagen 
wij in deze streek geen levend wezen. 

Ten oosten van deze duinvallei, meer naar het midden van het eiland , 
liggen de vochtige heide- en duinvlakten, waar eenmaal het vervallen 
dorp de Westen heeft gestaan. Hier groeit een der fraaiste plantjes 
van Tessel, de kleine rozerood bloeijende basterdmuur (.Anagallis tenella 
L.). Dit plantje groeit alleen op vochtige, veenachtige zand- en heide- 
gronden en is niet algemeen. Men vindt het in geheel westelijk Europa en 
slechts zeer zelden in Midden- en Zuid-Europa en Azië; daarentegen 
weder meer algemeen aan de uiterste oostkust van Siberië. Hier en 
daar zien wij tusschen het groen de fraaiïje witte bloemen van het 
tweebladig standelkruid (Platanthera bifolia Rrem.) en de lage aartjes van 
het kelkgras (Zriodia deeumbens P. B.). Meer naar het oosten, in veenige 
moerassen, groeiïjen eenige zeldzame planten, de trosdragende wederik 
(Lysimachia thyrsiflora L.), het muizen-zwenkgras (Festuca Myurus 
Errn.), het moerasviooltje (Viola palustris L.), het kamvormig bosch- 
varen (Polystichum eristatum Rorm.), de witte grasbies (Zèhynchosnpora alba 


962 TESSEL, 


Varr.) en de moeras-wolfsklaauw (Zyeopodium inundatwm I.). Ook de 
lijsterbes (Sorbus aucuparia L.) en haar getrouwe medgezel het vrouwen- 
haarmos (Polytrichum) groeïjen hier. Meestal toch vond ik dit fraaïje 
mos onder lijsterbessen. In den Haarlemmerhout en vooral in de bos- 
schen van Bergen is dit zamenzijn van beide. planten zeer opmerkelijk. 
Ik heb daarvan de oorzaak gezocht en, zoo ik meen, ook gevonden. 
Het Polytrichum vormt hooge, donkergroene, wollige zoden, die de 
daarin gevallen lijsterbessen beter voor het oog der vogels verbergen dan 
andere mossen. Vandaar dat zij hier veelvuldiger opslaan dan waar dit 
mos niet groeit, — In het Berger bosch ziet men geheele groepen van 
lijsterbessenboomen op het donkergroene mos, dat goed afsteekt bij het 
lichte gebladerte en de vuurroode vruchtjes. » | 

Voorbij deze drassige heidegronden liggen lage weilanden , doorsneden 
met kleine brakwater-slooten. Hier groeijen de zee-alsem, (Artemisia 
maritima W.), de zeeganzevoet (Schoberta maritima mey.) en de zeeporselein 
(Halimus Portulacoïdes warum.) , allen planten met zeegroene , witachtige 
bladeren en eigenaardig aan kustlanden. — In de slooten zagen wij de 
zee-salade (Ulva Lactuca L.), een breed lichtgroen wier, dat door zijn 
vorm wel eenigzins aan de kropsalade (Zactuca) doet denken. 

Wij naderden het dorp den Hoorn, dat niet zoo welvarend is als Burg 
en Waal, maar toch het zelfde type vertoont. — Wij vroegen een 
armen schoenmaker om eenige exemplaren van de gewone wolfsmelk 
(Euphorbia helvoscopia L.) uit zijn aardappeltuintje te verzamelen. — Hij 
vergunde dit en sloeg ons belangstellend gade , als begreep hij ons doel 
met genoegen. Over ’t geheel zijn de Tesselaars een verstandig en ont- 
wikkeld slag van menschen, hetwelk ik vooral daaruit opmaakte, dat 
onze bemoeijingen tot het zoeken van planten nergens verwondering 
baarden. — In andere streken waren wij ongetwijfeld door het jeug- 
dig, misschien ook wel door het oud gemeen, uitgejouwd of met slijk 
geworpen, — hier niets van dat alles. Zou op Tessel, evenals in 
de omstreken van Haarlem, niet meer Saksisch of Frankisch dan Friesch 
of Finsch bloed in het volk huizen? Wellrgt is zijne bevolking van 
denzelfden oorsprong als die van de eilanden aan den mond der Elbe, 
door ProroMmaeus eilanden der Saksers genoemd, die in de 5de eeuw door 
de Franken zijn veroverd. 

In de physionomie onzer vaderlandsche dorpen kan men een merk- 
waardig verschil opmerken, hetwelk in verband schijnt te staan zoo- 


TESSEL. 963 


wel met den volksaard als met den grond. — Het zou voor den eth- 
noloog een belangrijk werk zijn, dit verschil van physionomie naauw- 
keurig na te gaan. — De dorpen op de geestgronden van Noordhol- 
land, digt langs of nabij den duinkant, hebben ongeveer hetzelfde 
uiterlijk. Zoodra men echter westwaarts in lagere, meer waterrijke 
streken komt, verandert ook het voorkomen der dorpen. — Vergelijken 
wij slechts Hillegom, Heemstede , Noordwijkerhout, Bloemendaal met 
de Zaanlandsche dorpen, het is alsof in de nabijheid des waters de 
huizen meer en meer schipachtig of liever arkachtig worden; in de 
lagere dorpen ziet men ook veel meer houten, groen geverfde gevels. 
In de eerste schijnt mij het Nederduitsche, Saksische of Frankische 
element, in de laatste het Friesche, gemengd met overoude Finsche 
bestanddeelen, den boventoon te hebben. — Sprekend vooral is dit 
onderscheid daar, waar de zandgronden aan de kleilanden grenzen. — 
Waar lage kleigrond is, ziet men de geverfde geveltjes met de puntige 
veelvormige spitsen. Vergelijken wij b.v. het dorp Bergen, dat veel 
overeenkomst heeft met Bloemendaal, met het geen twee uur ver ver- 
wijderde Zuid- of Noordscharwoude, dan ziet men een zeer groot on- 
derscheid. — In het eerste dorp huizen geheel van steen, in de laatste 
meest houten gevels, groen geverfd, met spitsen, en geen tuintjes, 
maar erven met blaauw geschilderde wilgenboomen.- De zonderlinge 
gewoonte om de boomstammen lichtblaauw te schilderen heeft zeker 
een ouden, misschien Finschen oorsprong. Zij stemt overeen met de 
zonderlinge poppige versieringen der Zaanlandsche tuintjes, die zoo ten 
onregte door den vreemdeling als het beeld van den algemeenen Neder- 
landschen volksaard worden bewonderd. — Die tuintjes zijn, vooral 
te Koog, Zaandijk en Broek, nog lang niet verdwenen. — Vergulde 
beeldjes op groene pedestals, bonte tuinstokken en allerlei eigenaardige 
versierseltjes, in verband met de zonderling gevormde daken, doen ons 
daar nog vaak uitroepen: Zijn: wij nu in Japan of in Nederland ? 
Misschien zal een naauwkeurig taalkundig onderzoek leeren, dat in 
Zaanland, Waterland en Westfriesland nog sporen te vinden zijn van 
de overoude vestiging aldaar van een volk, behoorende tot de Ugrisch- 
Tartaarsche groep, en dat dus deze streken in zeker opzigt voor Nederland 
zijn, wat Ierland is voor Groot-Brittanje en de Basques voor Frankrijk. 

De dorpen, waar de grond meer gemengd is, zooals Beverwijk, 


Castricum, Heemskerk, Sparendam, vertoonen eenigzins een overgang 


964 TESSEL. 


van beide typen. Het is waar, in onze dagen van karakterloozen 
bouwtrant gaat ook zelfs in de dorpen de oude physionomie meer en 
meer verloren, en het is goed, dat de oudheidkundigen niet alleen op 
kasteelen, kerken en poorten het oog vestigen , maar ook op de wonin- 
gen des volks. — Dwaas is het toch uit de bouworde van kerken en 
groote gebouwen een besluit op te maken aangaande den aard en de 
afkomst van een volk. De meeste handboeken der architectuur geven 
ons niets aangaande de volkswoningen. En toch zijn onze meeste ker- 
ken slechte kopijen, mislukte vertalingen uit het Fransch of Duitsch. 
Beschouwt men deze alleen, dan zijn wij een onbeteekenend volkje, 
dat den schoonheidszin zijner naburen zonder liefde heeft overgenomen. 
Beschouwt men echter onze burgerhuizen en dorpswoningen uit den 
ouden tijd, dan blijkt het, dat wij een groot, een merkwaardig volk 
zijn, de kern van een aantal omliggende verwante volken, en dat wij 
welligt met meer regt deze zouden kunnen annexeren, dan dit annexeren 
elders geschiedt. — Holstein, Oldenburg, Oostfriesland, Westfalen, 
Hessen , een gedeelte van Hannover, de Beneden-Rijn, Vlaanderen, Ant- 
werpen, ja geheel noordelijk Frankrijk tot Arras zijn niet minder aan ons 
verwant dan Savoye aan Frankrijk, of Sleeswijk aan Pruissen. 

Van de talrijke volksstammen , die eenmaal Nederland bevolkten, zijn aan 
de eene zijde de Friezen steeds op zichzelven gebleven, terwijl al de overige, 
Hessen, Bataven, Hermunduren, Katten, Toxandren, Neder-Saksers, 
Saliërs en Franken, thans als Gelderschen, Zeeuwen, Zuidhollanders, 
enz. onder den algemeenen naam Nederduitschers worden begrepen. 

Pruissen, het eigenlijke Pruissen, wanneer men daaraan al het niet- 
Pruissische ontneemt, is een landje, niet veel grooter dan het tegen- 
woordige Nederland. Vanwaar dan die magt en dat aanzien? — Die 
magt en dat aanzien heeft Pruissen te danken aan een der merkwaar- 
digste vorsten, die ooit geregeerd hebben, aan zijn eenigen ALTEN FRITZ. 

Keeren wij tot ons onderwerp terug. — Evenals in de architectuur 
is het ook in de botanie. Het vinden van zeldzame planten was vroe- 
ger het groote doel van den botanicus, en hoezeer wij nu ook gaarne 
zeldzame planten vinden, heeft dit voor de wetenschap betrekkelijk 
minder waarde dan de bepaling, welke planten het meest algemeen zijn 
in zekere streken. Hierdoor toch nadert men tot eene juistere kennis 
van de verspreiding der planten over de oppervlakte der aarde, de plan- 
tengeographie, die de botanie zoo naauw aan de geologie, aan de me- 


teorologie, aan de ethnologie en zelfs aan de historie verbindt. 


TESSEL. 365 


En wat nu de menschen zelven aangaat, ook zij verschillen, naar- 
mate de bodem verschilt, waarop zij wonen, en nimmer zal het zelfs 
een Charlemagne gelukken dat verschil op te heffen. — Het ware 
eene schoone taak voor onze dorpspredikers om, elk in zijn kring, het 
karakter der bewoners van zijne gemeente, in verband met den bodem 
en den plantengroei, te bestuderen en niet romantisch, maar geheel naar 
waarheid te beschrijven. Dan eerst zouden wij komen tot eene betere 
waardering onzer nationaliteit; dan zouden wij ook misschien gelukkiger , 
tevredener en wezenlijk nuttig werkzame dorpspredikanten hebben , dan 
zou misschien het volk meer veredeld worden dan het sedert den grooten 
KAREL ooit veredeld is geweest. 

Over het algemeen zijn de bewoners der lagere streken van Noord- 
holland, de Westfriezen en de Waterlanders, een krachtiger, werkzamer 
slag van menschen dan die der hoogere zandgronden, de Saksers, Ne- 
derduitschers of Franken; de eersten zijn echter stug, stijfhoofdig, 
minder leerzaam en meer bekrompen, de laatsten goedhartiger en meer 
geschikt tot spoedige algemeene ontwikkeling en humaniteit. 

Het kwam mij voor, dat het laatste type op Tessel het sterkst is ver- 
tegenwoordigd ; evenwel ontbrak er ook het andere niet. — Vinden wij 
daar in de Campanula Gelderland terug, de dorpen, die min of meer 
aan het diluvium grenzen, gelijk Burgen Waal, dragen een Geldersch 
karakter. Het Oude Schild vertegenwoordigt de lagere streken van Noord- 
holland; Hoorn en Koog de zanddorpen aan den duinkant, en eindelijk 
Cocksdorp den Haarlemmermeer en andere nieuw ingedijkte polders. 

Het dorp de Burg ligt met zijn twee torens schilderachtig tusschen 
het geboomte zijner tuinen; de straten zijn lang, bogtig en ongelijk, 
de huizen meest van steen. In het midden is een plein met oude linden 
en digt daarbij een oude overdekte markt. De tuinen zijn vrij groot, 
sommige zelfs kleine buitenplaatsen. De liefhebberij voor bloemen is 
er algemeen en pleit voor het karakter der inworers. Heb ik goed 
gezien, dan is een zekere aartsvaderlijke eenvoud en degelijkheid, in 
verband met het afgezonderd leven, daar nog zeer goed op te merken. 
Dezelfde eigenschap, maar misschien nog krachtiger, vindt men op Wie- 
ringen, dat niet minder merkwaardig is dan Tessel, doch waar ik niet 
lang genoeg heb kunnen vertoeven om naauwkeurige opmerkingen te 
maken. Wieringen is betrekkelijk voor een grooter gedeelte diluviaal 
dan Tessel. Als men van de westzijde het eiland nadert, rijst het 


366 TESSEL. 


als een vrij hooge heuvel voor ons uit de Zuiderzee op. Schilderachtig 
is die heuvel met weiden en bouwlanden bedekt, — als ’t ware een 
stukje van Gelderland midden in zee. De overoude dorpstorens vervul- 
len ons met belangstelling, want Wieringen is een zeer oud land, mis- 
schien een der oudst bewoonde streken van Noord-Nederland. Vanden 
voor-christelijken tijd moeten daar bepaaldelijk in plaatsnamen en mis- 
schien ook in de fondamenten der kerken overblijfselen te vinden zijn. 
Het voornaamste dorp, Hippolytushoef, welks vreemde naam dagteekent 
van de eerste tijden van het christendom in deze streken *), gelijkt in 
bouwtrant veel op den Burg op Tessel en heeft, evenals deze plaats, een 
Geldersch voorkomen. Dezelfde bogtige straten, dezelfde vorm der hui- 
zen, die hier en daar wit gepleisterd zijn. De Wieringers schijnen een nog 
zuiverder en oorspronkelijker karakter te hebben dan de Tesselaars, die 
meer met den vasten wal in aanraking zijn. Een Wieringer gaf mij 
de vrees te kennen, dat, wanneer de Zuiderzee eens droog gemcakt 
en Wieringen aan den vasten wal verbonden werd, het met Wieringens 
geluk uit zou zijn, omdat de oude zeden dan zouden bedorven worden. 
De pleiziertreinen doen nu reeds kwaad genoeg, voegde hij er bij. — 
En ik gaf den man gelijk; want zij, die de pleiziertreinen in het leven 
riepen , kenden ons volk niet — dat een huiselijk volk is en huiselijke 
ontwikkeling , huiselijk geluk noodig heeft. 

Keeren wij nog eenmaal op Tessel terug. Nagenoeg het geheele eiland 
hadden wij rondgewandeld, en den laatsten dag van ons verblijf had ik 
bestemd tot een bezoek van den diluvialen heuvel, door de Tesselaars 
met zekeren trots de berg genoemd. Op een stillen warmen middag 
gingen wij van den Burg daarheen. Kleiachtige wegen met diepe wa- 
gensporen leidden ons over het ongelijke, breed golvende terrein, door 
weilanden en bouwakkers. Hier en daar hoorden wij het geblaat der 
schapen en het verre geloei eener koe; er is iets klassieks in deze 
natuur, en ik ken geen plekje van Holland, dat op deze streek gelijkt. 
Aan de slootkanten ziet men hier en daar geheele velden zwart van 
het zeewier, dat daarop is uitgespreid om te droogen. Langs die slooten 
groeit het boelkenskruid (Zwpatortum cannabinum Lj), kenbaar aan zijn 


1) Volgens dr. 5. a. orreMaA, heeft de Villa Cryptoricis, waarvan door CAESAR 
is gewag gemaakt, op Wieringen gelegen, en is die naam door de eerste christen- 
zendelingen, met vernuftig behoud van den klank, veranderd in dien van den heiligen 
miprouyrus. (De Vrije Fries, IV). 


en 


TESSEL. 367 


hennepachtige bladen en bleekroode, talrijke bloemtrossen. De heuvel 
is voor een groot deel met bosch bedekt, het overblijfsel van een uit- 
gestrekt woud, in oude oorkonden nog de wildernis genoemd. De 
eschdoorn heeft de overhand, dan volgen eiken, beuken , witte popels, 
haagdoorns en vlierboomen. Onder de boomen groeit de kamperfoelie , 
het lelietje der dalen, het Salomonszegel, de schrale en zachte dravik 
(Bromus sterilis L. en B. mollis L.), het beemdgras (Poa trivialis L.), 
het voedergras (Festuca gigantea VILL.), maar vooral het nagelkruid 
(Geum urbanum L.) met zijn gele bloemen en ronde klis-achtige, aan 
de kleederen hakende vruchtjes, dat hier overal den grond bekleedt. 
Vroeger heette dit kruid ook Sanamunda en gezegende wortel, 
want de wortel was als koortswerend middel zeer in aanzien. Het 
talrijk voorkomen der breedgebladerde eschdoorns geeft het bosch een 
somber karakter. Deze soort (Acer Pseudo-Platanus L.) is een boom 
der gebergten en stemt goed bij den aard van den bodem; ik houd 
haar hier voor oorspronkelijk, al moge zij ook later aangeplant zijn. De 
groote parasol-paddestoel (Agaricus procerus scor.), een der vroegste 
en grootste van onze Agarici, vertoont zich reeds langs de randen der 
wegen ; want het is hier door de laatste regens zeer vochtig. In het 
midden van het bosch, op een der donkerste plekjes, is een klein heu- 
veltje, waarop verschillende lanen uitkomen. Onder dit heuveltje ligt, 
zegt men, een verbazend groote steen, een van die erratische blokken , 
als ook in Groningen en Drenthe in het diluvium liggen, en waarvan 
de hunebedden zijn gevormd. Deze steen en de ligging van het 
heuveltje deden mij denken aan een heilige plaats uit een zeer oud 
tijdperk, uit het tijdperk der Kelten en Kimbren. Niet ver van 
dit bosch ligt een diepte, die nog de Lemkule heet. In die 
Lemkule kan men uit holligheden en gaten een geel-bruine klei, met 
groote steenen gemengd, te voorschijn halen. Vroeger werd daar veel 
klei gegraven; thans is de kuil een verlaten wildernis. De schemering 
begon te vallen en gaf aan deze plek iets spookachtigs. 

Mijn geleider verhaalde mij, dat in den eersten Meinacht door de 
kinderen op Tessel nog Meivuren (Meiblits) worden ontstoken , waarbij 
zij een oud liedje zingen. Ook op het eiland Sylt en in Holstein 
heerscht noeg deze gewoonte, die ons aan het oude lentefeest der Kelten 
herinnert. Het Keltische jaar begon zeer eigenaardig met den eersten Mei, 
en in den Meinacht werd het Baalvuur, Baaltinne, ontstoken. De maand 


968 TESSEL. 


Mei heet in het Gaelisch en bij de leren nog Baltuinne (arimm, D. 
Myth. 579). Ook onze namen belt (hoogte) en abeelboom moeten van het 
Keltisch afkomstig zijn; deze laatste heette voorheen ook belboom. Dich- 
terlijk was de Keltische godsdienst in hooge mate. De letters van het 
Iersche alphabet zijn allen de eerste letters van de namen van bloemen. 
Te Haarlem bestaat of bestond nog voor weinige jaren het gebruik bij 
geringe lieden om in den eersten Meinacht naar het duin te gaan 
„dauwtrappen.”’ Dat dit dauwtrappen in liederlijkheid is ontaard, 
moet ons evenmin tegen de oude Kelten innemen, als het woord Baal 
tegen hunne godsdienst. In hunne godsdienstige gebruiken was zoo min 
iets liederlijks als in de onze, en al wat daarvan verhaald wordt, moet 
als laster en overdrijving “van vijandige gezindheden worden beschouwd. 
Maar zoodra de oorsprong van een gebruik vergeten is en het gebruik 
duurt voort, — zoodra de zaken uit haar verband gerukt worden, dan 
worden liederlijkheid, ellende en gruwelen geboren. — Vergelijken wij 
slechts de godsdienst van Numa PoMPirrus met die der Romeinsche kei- 
zers! — Dit is eene waarheid, die alle bekeerders en hervormers, alle 
volksvrienden en philanthropen ter harte mogen nemen. — Niets is 
afzigtelijk wat op zijne plaats is, plagt PALmeRsTON te zeggen: Afzig- 
telijk is alleen dat, wat niet op zijn plaats is. 

Een eenzame vlierboom voerde ons in een ander tijdperk onzer oude 
geschiedenis. — Talrijk zijn de Germaansche en Skandinavische volksover- 
leveringen, aan dezen boom verbonden, en zijne vereering had een na- 
tuurlijken grond in zijn voorgewende en wezenlijke geneeskrachtige 
eigenschappen. Die eenvoudige vlierboom brengt den taalvorscher tot 
nadenken. Vlier, beter flier, vleer, vlaar, vledder was van ouds een 
scheldnaam, een heksennaam, in den tijd toen de christenen arme 
krankzinnige vrouwen gruwelijk pijnigden en verbrandden, omdat in 
hare verwarde verbeelding nog een laatste schemering van de oude na- 
tuurdienst leefde. — Fladderen, flodderen , vledermuis, al deze woorden 
staan met den vlierboom en met die heksenhistories in naauw verband. 

In het Engelsch heet de vlier Elder, Eldemother; in het Duitsch 
Holder, Hollar, Hollunder. Hyldemoer was in het Deensch des duivels 


moeder. — De Deensche sage luidt aldus: In den vlierboom woont 
een wezen, genoemd Hyldemoer of Hyldequinde, Vliervrouw. — Zij 
wreekt alle beleedigingen aan den boom gedaan. — Van een vlierboom 


te Nybode wordt verhaald, dat hij in de duisternis dikwijls de binnen- 


TESSEL. 969 


plaats op en neer loopt en somtijds door het venster kijkt naar de kin- 
deren, als deze alleen zijn. — De naam van dezen wonderbaren gene- 
zenden boom is afgeleid van een genezende godheid, Hildi, die onder 
zijne wortels woont. Sinds oude tijden hebben de Denen den vlier 
geëerd en bemind en hem bij muren en heggen geplant (Zhorpe, 
North. Myth. 2, 167). 

De heilzame werking der vlierbessen is nog gewaardeerd, maar in 
den voor-christelijken tijd had de vlier nog andere eigenschappen. Had 
iemand kiespijn of koorts, hij behoefde slechts een vliertakje in den 
grond te steken zonder een woord te spreken; de pijn of koorts bleef 
dan aan het takje kleven en ging over op hem, die toevallig er het 
eerst voorbij kwam. De vlier stond in naauwe betrekking tot het 
podagra. Deze kwaal schijnt in den ouden tijd als vereerend voor den 
patient te zijn aangemerkt, omdat zij een bewijs leverde, dat hij tot 
de bevoorregte klasse behoorde. Zoodra iemand den eersten aanval van 
podagra voelde, werd hij met vlierbladen bekranst. Van daar heette het 
podagra vroeger ook flerecijn (Fleder-sin). (Grium, Myth. 1108, 1122). 

Kon bewezen worden, dat hier te lande een der namen van de groote 
moedergodin Fleda of Flarda geweest is, dan zou er een licht opgaan 
over een aantal duistere namen, gelijk Flie, Flevo, Vlaardingen, 
(Flardinghem), Vledder, Velsen (Felisina), Veluwe, Velp, en misschien 
over de geheimzinnige Velleda, het orakel van Claudius Civilis; dan 
zouden wij begrijpen, waarom de woorden Vleer en Vledder later door de 
christenen tot scheldnamen zijn gemaakt. 

In den Hoogduitschen naam van den vlier is de afkomst duidelijker. 
Hollander of Hollar wijst reeds dadelijk op Holla. 

Vrouw Holda, Holla, Harke, was in de middeleeuwen de aanvoerster 
der wilde jagt, van de oude natuurgoden, die, nadat zij hunne heer- 
schappij verloren hadden , als duivelsche wezens, in stormachtige nachten, 
bij hondgeblaf en akelig gehuil door het luchtruim zwierden en dood 
en verderf aan het menschdom bragten. En toch was diezelfde Holda 
in den ouden onbedorven tijd de zegenende en weldoende Huldra, de 
Hertha van Tacitus, de gevleugelde Hera of Herke der Saksers, in 
Kennemerland waarschijnlijk onder den naam van Brechta *) geëerd, de 


1) De naam van St, muBeRTUS, den patroon onzer jagers, schijnt weder op eene 
verdooping in de middeleeuwen te wijzen, 


1868. 24 


870 é TESSEL. 


schutsgodin der kleine kinderen , van wie de Sint-Nicolaas-legende haren 
eersten oorsprong nam, eene uiting van dezelfde, alles bezielende magt, 
die als Hallia de afgestorvenen in haren duisteren schoot opnam. Hoe 
hooger wij in de oudheid opklimmen , des te kleiner wordt het aantal god- 
delijke wezens, des te edeler, eenvoudiger en natuurlijker de godsdienst. 

Nog leeft op Tessel de herinnering aan die oude godin in de namen 
van het gehucht Harkebuurt en den Holleweg, beide niet ver van 
den berg gelegen. 

Maar ook voor ons heeft de vlierboom nog niet al het geheimzinnige 
verloren. Nergens toch wordt die boom in het wild gevonden dan in 
de nabijheid van menschelijke woningen; overal waar men hem vindt, 
is men zeker niet ver te zijn van de bewoonde wereld; in groote 
wouden komt hj niet of slechts in enkele verspreide exemplaren voor. 
Hij is een huisboom, en gelijk van onze granen en vele onzer huis- 
dieren, weet men niet, van waar hij oorspronkelijk is. 

Naauwelijks heeft de landman eene woning gebouwd , of weldra staat 
moeder vlier op zijn erf. Van waar komt zij? Hij weet het niet. 
Nog leeft bij hem eene flaauwe overlevering van het geloof zijner voor- 
vaderen, en, bevreesd voor ketterij, ziet hij in ’tgeheim in dien 
boom nog de werking der heksen. 

Hoe meer echter onze begrippen worden gezuiverd, — hoe reiner en 
eenvoudiger onze natuurbeschouwing wordt, — des te meer keeren wij 
tot de onbedorvene opvatting onzer verre voorvaderen terug. Ook voor 
ons is dan, in hoogeren zin, de vlierboom een beeld van die onbekende , 
weldoende magt, die alleen troosten kan in dit leven, die ons meer 
beschermt en bewaakt dan wij weten, en tot wie wij eenmaal bij ons 


heengaan wederkeeren als arme, verlatene kinderen tot hunne moeder. 


De zon was ondergegaan. Achter den Burg was de lucht gloeijend 
rood. Ten zuiden en ten oosten hadden wij een uitgestrekt vergezigt 
over het zacht glooïjende land op de zee, die dezen avond zeer blaauw 
was. Ook hier, op dit kleine vergetene plekje van Europa was het ons 
goed, en met leedwezen namen wij afscheid van het bloemenrijke eiland, 


het Isola-bella van Nederland. 


OVER HARING-AAS; 


DOOR 


AXEL BOECK). 


neema msn 


Onder de Noordsche haringvisscherijen is wel is waar die, welke in 
de lente ten noorden van Stavanger en Bergen geschiedt, de belane- 
rijkste uit hoofde van de groote vangst, die in de laatste jaren 600,000 
tot 1 millioen tonnen jaarlijks bedroeg, maar de haringen zijn van eene 
veel geringere hoedanigheid dan die, welke later in het jaar, gedurende 
de zomer- en herfstmaanden, langs onze noordelijke kuststreken gevan- 
gen worden. Zij zijn uitnemend fijn en vet en wanneer zij goed toebe- 
reid zijn, dan worden zij even hoog geschat als de Engelsche en ten 
deele ook als de Hollandsche haring. Tot groot nadeel dezer visscherij 
is echter het aas, dat den gezouten haring bederft en zoo aan het land 
groote verliezen berokkent, daar in sommige jaren een niet onbelangrijk 
gedeelte der gezouten haringen hierdoor voor den handel onbruikbaar 
wordt. Eerst in nieuweren tijd zijn de klagten hierover luider gewor- 
den, terwijl men in den ouderen tijd, tot aan het midden der vorige 
eeuw, daarvan weinig of niets vernam, in weerwil dat de visscherij 
reeds toen op groote schaal plaats had. Men kan er evenwel niet aan 
twijfelen, of deze schadelijke invloed van het aas is reeds wel bekend 


1) Dit opstel verscheen in het Zddschrift for Fiskeri, Kopenhagen 1867, 1, p. 
154. Wij geven er hier eene vertaling van , eensdeels omdat het belangrijke bijdragen 
bevat voor de nog steeds in sommige punten duistere natuurlijke geschiedenis van 
den Haring, vooral wat zijn voedsel betreft, anderdeels in de hoop, dat daardoor de 
aandacht van hen, die bij de ook voor ons vaderland zoo gewigtige haringvisscherij 
belang hebben, op dit onderwerp zal gevestigd worden. Voor elke mededeeling dien- 
aangaaude houden wij ons aanbevolen. He. 

IA % 


Si2 OVER HARING-AAS. 


geweest aan de visschers en kooplieden, want er wordt in de handelscor- 
respondentie van dien tijd meermalen van gewag gemaakt, dat de ha- 
ringen in zekere tijden des jaars ongeschikt voor het inzouten waren, 
iets dat men als eene goddelijke beschikking beschouwde, waartegen 
niemand raad wist. 

Het eerst treft men hieromtrent meer bepaalde berigten aan in eene 
verordening van het jaar 1753, die verscheen toen er van de zijde der 
kooplieden luide klagten werden aangeheven over de slechte toebereiding 
van den haring en nadat eene commissie alles wat de vischvangst en 
het toebereiden der visschen betrof naauwkeurig onderzocht had. In 
deze verordening vindt men het volgende: 

„En daar wij ons allergenadigst hebben laten berigten, dat behalve 
den vroeger vermelden vetten noordschen haring op zekere tijden des 
jaars verderop naar het zuiden in de voogdij Nordmör en Romsdal in 
het stift Drontheim, en zoo ook in de voogdij Sundmör en de overige 
in het stift Bergen, eene groote menigte andere haringsoorten voorko- 
men, als lenteharing, strooharing en zonnenhofharing (Vaar-, Straac- 
og Solhove Sild), die meestal tot in Januarij en Februarij blijft, als- 
mede zomerharing (Sommersild), die met St. Jan begint, en herfstharing 
(Höstsild), die gewoonlijk omstreeks St. Michael komt, welke soorten 
van haring van groot nut voor den handel zouden zijn, wanneer zij 
behoorlijk behandeld werden, in plaats dat zij in cenige jaren, door 
slechte behandeling , aan onze onderdanen van geenerlei voordeel geweest 
zijn, maar zelfs grootelijks de nordenfjeldsche producten van gezouten 
haringen gediscrediteerd hebben, tot groote schade van den uitvoerhan- 
del, — zoo willen wij, dat ten strengste verboden zij, dat geen zomer- 
haring 


oJ 


reid mag worden, voordat hij drie of vier dagen in het net gehouden 


van welke soort ook, uit het net genomen, gezouten en toebe- 


is, om intusschen het schadelijk aas te doen ontlasten. Deze handelwijs, 
van hem in het net te houden, moet van St. Jan tot aan St. Michael 
duren, maar men moet zoowel aan dezen als aan elken anderen haring 
zoo groote ruimte geven, wanneer het net aan het land wordt getrok- 
ken, dat hij niet sterve.”’ 

Toen deze verordening verscheen, was de haringvisscherij aan de 
kusten van Nordmör, Romsdal en Söndmör nog niet van zoo veel be- 
teekenis als die, welke zij daarna verkreeg, hetgeen voor een deel voor- 
zeker daardoor veroorzaakt werd, dat nu het grootste gedeelte van den 


Afas er 


OVER HARING-AAS. 373 


anders door het aas bedorven haring tot een bruikbaar handelsartikel 
werd. Het schijnt ook, dat de in die verordening gegeven voorschriften 
aanvankelijk beter werden nagekomen, dan het gewoonlijk in dergelijke 
gevallen geschiedt, hetgeen wel het gevolg zal geweest zijn van de om- 
standigheid, dat het eigenbelang der kooplieden medebragt voor hunne 
inachtneming te waken. 

Reeds vóór dien tijd hadden de Hollanders hunne aandacht gevestigd 
op den door het aas bedorven haring. Toen de groote Hollandsche ha- 
ringvisscherij zich tegen het einde der 17de eeuw sterk had uitgebreid 
en het aantal schepen, dat er aan deelnam , meer dan duizend bedroeg , 
gingen vele van deze ook op de Noorweegsche kust visschen of aldaar 
haring koopen. 

Daar de groote lenteharing sedert 1758 de kust ten noorden van Ber- 
gen verlaten had en de mededinging onder de kooplieden toenam, werd 
de verordening niet zoo stipt gehandhaafd als vroeger, en nu begonnen 
weder klagten te rijzen over de slechte toebereiding , onder anderen ook 
daarover, dat aas inhoudende haringen in groote menigte werden inge- 
zouten, en velen verlangden, dat de verordening scherper zoude worden 
toegepast. Men beweerde, dat het op zekere tijden niet voldoende is 
den haring drie dagen in het net te laten, om hem van het aas te 
bevrijden, maar dat daartoe tien dagen noodig waren, ja men wenschte 
zelfs, dat op zekere tijden het gebruik van het gewone net verboden 
werd en dat men alleen met drijfnetten zoude mogen visschen op grooten 
afstand van de kust en met fuiken in de diepte, daar men meende be- 
vonden te hebben, dat op die wijze gevangen haring minder aas bij 
zich had. Dit werd ook door prof. rarkr aangevoerd, toen hij door de 
regering was uitgezonden om de visscherijen aan onze kusten in de jaren 
1799 en 1800 te onderzoeken. De voogd Brosrrur te Nordmör zegt in 
eene aanmerking bij het plakaat van den 29 Junij 1775, hetwelk ten 
aanzien van dit punt geheel overeenstemt met de verordening van 1753, 
dat het aas bij zomerwarmte op den grond of uit het slijk der zee ont- 
staat en aan de visschen tot voedsel dient, zoodat het niet mogelijk 
is hen daarvan te reinigen. Het beste scheen in dien tijd geen visch 
te vangen. Er werd echter van de zijde der wetgeving weinig in dic 
zaak gedaan. 

Hoewel het dus voor ons land van veel gewigt is het aas van den haring 


te kennen, zoo wist men tot dusverre daarvan slechts zeer weinig af. 


974 OVER HARING-AAS. 


Met het woord „aas bestempelen de visschers en natuuronderzoekers al 
wat tot voedsel van den haring dient, maar dat dit op verschillende 
plaatsen en tijden verschilt, bedachten zij niet. Professor srröM maakt 
er gewag van in zijne beschrijving van Söndmör, dl. T, p. 160, waar 
hij zegt, dat het alleen in de lente voorkomt , maar niet elk jaar. Vol- 
gens hem zoude het een soort van worm of ringworm zijn , die eene roode 
kleur heeft. ‘Na hem noemt ook sock 1) het een wormvormig dier. 
Later vond srröm?), dat het niet een worm, maar een soort van garnaal 
was, hetgeen ook rasrrcmus aannam en de soort als Cancer ostacus 
harengum aanduidde. Ook natuuronderzoekers van andere landen hebben 
hetgeen zij van het voedsel van den haring wisten medegedeeld. Zoo 
neemt BLOCH %) aan, dat het uit kleine schaaldiertjes en wormen bestaat, 
terwijl prof. kroweR®) het voor een soort van garnaal, Mysis, houdt. 
In de maag van den Schotschen haring zijn volgens vVALENCIENNES eenige 
kleine schaaldieren uit de orde der Copepuden gevonden, namelijk Zvspe 
furcata en Canthocamptus Strömii, en prof. MÜNreR®) zegt, dat het 
hoofdvoedsel van den haring aan de Pommersche kust een dergelijke 
copepode, Cyclopsine castor, is, die in brak water leeft. 

Bij mijne onderzoekingen aan onze westkust heb ik gelegenheid gehad 
het aas der haringen nader te leeren keunen, daar ik hen deels levend 
onderzocht heb, deels de mij toegezondene en deels den inhoud der 
magen van haringen, die door het aas als handelsartikel onbruikbaar 
waren geworden. 

De visschers verdeelen het aas in drieërlei soort en noemen het roodaas 
(rödaat), geel-aas (gulaat) en zwart-aas (svartaat) of kruid-aas (krutaat). 
Deze benamingen zijn er aan gegeven, deels naar de kleur van het 
levende aas, deels naar de kleur van de drekstoffen des harings. Daar 
deze verschillende soorten van aas uit zeer verschillende diervormen 
bestaan en niet alle even schadelijk voor de toebereiding van den haring 
zijn, zoo wil ik over iedere soort in het bijzonder spreken. 

Het rood-aas is het meest gewone en daarom ook het best bekende. 


1 Boek, Versuch einer vollständigen Natur-und Handelgeschichte des Herings, 
Königsberg, 1762. 

2) Norske, Vidensk Selskabs Skrifter, Ny Sammling, 1. Kjöbenhavn, 1784, 
p. 155. 

3) _Oeconomische Naturgeschichte der Fische Deutschlands, 1782, 

4) _Danmarks Fiske, III, p. 168. 

5) Archi. für Naturgeschichte, 29 Jahrg., 1, p. 8306. 


OVER HARING-AAS. 875 


Het komt langs de geheele kust van Noorwegen voor en is het menig- 
vuldigst aan de monden der inhammen, terwijl het daarentegen in 
geringer hoeveelheid in het water der inhammen zelve en desgelijks in 
de open zee gevonden wordt, alsof het afnam naar mate de diepte 
grooter wordt. In zekere tijden des zomers kan het in zoo ongelooflijke 
massa’s voorkomen, dat er de zee over eene groote: uitgestrektheid 
rood door wordt gekleurd. 

Voor eenige jaren had ik gelegenheid bij Mandal dit verschijnsel te 
zien en te onderzoeken. Nadat het een geruimen tijd kalm weder was 
geweest, zag ik langs de oevers van het eiland, maar van het land door 
eene vrije ruimte gescheiden, een breeden gordel, die rood gekleurd 
was. De visschers zeiden mij, dat die kleur door het rood-aas 
(rödham of rödaat) werd te weeg gebragt en toonden mij, hoe 
scharen van makreelen zich aan di voedsol te goed deden, terwijl 
visschers met groote netten bezig waren deze visschen te vangen, die 
nu merkelijk minder schuw dan gewoonlijk waren. Ik haalde een 
groot aantal der diertjes, die deze kleur veroorzaakten, uit de zee op 
en bevond, dat het louter kleine copepoden waren, die tot de kleinste 
vormen van schaaldieren behooren. De grootste waren slechts 2 Ned. 
strepen lang en ter naauwernood met het bloote oog te zien. Imzon- 
derheid waren daaronder de geslachten Calanus, Mikocalanus, Centro- 
pages en Anomalocera vertegenwoordigd , waartoe de grootste soorten langs 
onze kusten behooren. Men zoude schier niet gelooven kunnen, dat 
zoo nietige diertjes van zulk een belang voor de welvaart der bewoners 
van een land zijn kunnen, maar inderdaad danken de makrcelen en de 
herfstharingen aan deze diertjes hunne groote vetheid, want binnen 
hunne dunne schaal ziet men onder het mikroskoop het vet in duide- 
lijke strepen tusschen de spieren en ingewanden, 

Bij Spitsbergen komen zij ook in ongelooflijk groote menigte voor, Z00 
zelfs, dat vele zwemvogels er zich mede voeden, en in de zuidelijke IJszee 
dienen dergelijke diertjes zelfs aan de groote walvisschen tot voedsel. 

Wanneer nu de haring eene groote hoeveelheid van dit rood-aas ver- 
slonden heeft en daarop gevangen en gedood wordt, voor dat het 
volkomen verteerd is, dan begint het aas in de maag der visschen te 
rotten, nog voordat het door het zout bereikt is. De maag zelf gaat 
dan ook in bederf over en even zoo het groote bloedvat, dat onder de 
ruggegraat is gelegen; de bloedkleurstof treedt dan naar buiten en 


876 OVER HARING-AAS. 


kleurt het vleesch langs de ruggegraat rood. Daarom is voorgeschreven, 
dat de haring drie dagen in het net moet blijven, opdat al het opge- 
nomen vóedsel verteerd zijn kan, terwijl de visch intusschen geen nieuw 
voedsel ontvangt. Het laatste kan echter toch plaats grijpen, wanneer 
zeewinden aas in het aan palen bevestigde net drijven, en de hongerige 
visch maakt zich natuurlijk die gelegenheid gretig ten nutte en verslindt 
wat onder zijn bereik komt. Zoo kan dus ook dit voorschrift zijn doel 
missen, en velen, die de eigenlijke toedragt der zaak niet kennen, 
verkeeren derhalve in den waan, dat geheel andere oorzaken in het spel 
en dergelijke voorschriften onnut zijn. 

Wanneer de haring, gedrukt wordende, uit zijnen aars gele drek- 
stoffen ontlast, dan zegt men, dat hij geel-aas (gulaat) gegeten heeft. 
Dit aas is niet zeer menigvuldig, en ik heb geene gelegenheid gehad 
het in de zee te zien; doch door gesprekken met oude visschers ben 
ik tot de overtuiging gekomen, dat ook dit soort van aas ten deele uit 
kleine schaaldiertjes bestaat en wel vooral uit geheel doorschijnende 
copepoden, ten deele en welligt hoofdzakelijk uit larven van ringwor- 
men en andere wormen, die in ongelooflijke menigte aan onze kust 
kunnen voorkomen. Zoo heeft mij prof. cur. Borck medegedeeld, dat 
men bij Christiansand de oppervlakte der zee met kleine wormpjes van 
slechts een paar strepen lengte bedekt heeft gezien; zij zwommen 
levendig rond door middel van gordelsgewijs rondom het ligehaampje 
geplaatste trilharen. Deze diertjes waren reeds genoeg ontwikkeld om 
er de jongen van een ringworm, Zewcodore ciltata, in te herkennen. 
De visschers verhaalden mij, dat dit verschijnsel geenszins zeldzaam 
was, en dat haringen en makreelen zich met die diertjes voedden, 
alsmede dat het geel-aas grootendeels uit fijne naaldjes bestaat, die 
wel. niet anders kunnen zijn dan de borstel-bundels, waarmede zulke 
ringworm-larven bezet zijn. Dit soort van aas is merkelijk minder 
gevaarlijk voor den haring, omdat het zeer spoedig verteert. 

Zwart-aas (svartaat) is daarentegen het gevaarlijkste van alle soorten 
van aas. Men noemt het ook kruid-aas (Arutaat), omdat men het in de 
zee als kleine zwarte korreltjes ziet,, die zich aan de oppervlakte 
bewegen, maar naar beneden zinken, zoodra men hen aanraakt. Dit 
aas moet vooral in regenachtige jaren voorkomen, wanneer het een korten 
tijd schoon en helder weder is geworden, zoo als in het vorige jaar het 
geval was, maar is overigens betrekkelijk zeldzaam. De haring, die 


OVER HARING-AAS. 877 


zich daarmede gevoed heeft, wordt voor geheel ongeschikt tot inzouting 
gehouden, zelfs wanneer men hem langer in het net laat dan is voor- 
geschreven, want de gezouten visch stinkt afschuwelijk, ook dan nog 
wanneer de maag met het aas daarin is verwijderd. In het vorige jaar 
ontving ik van wege het ministerie van binnenlandsche zaken eene hoe- 
veelheid van dit zoogenaamde kruid-aas, dat uit den gevangen haring 
genomen en deels op spiritus, deels in gedroogden toestand bewaard was. 
Toen ik de spiritusflesch opende, stonk het vocht. De reuk herinnerde 
mij die van rottende slakken. De inhoud bestond uit een taai donker 
gekleurd slijm, waarin vele kleine slakkenhuisjes verstrooid lagen, 
die grootendeels nog gaaf waren, terwijl stukjes daarvan op den bodem 
der flesch lagen. Toen ik nu deze schelpjes onder het mikroskoop be- 
schouwde, herkende ik dadelijk dezelfde schelpjes, die ik vroeger in 
groote massa’s aan een zuidelijker deel van onze kust gezien had. In 
de straat tusschen Karmoë en het vasteland zag ik namelijk op een dag 
in de maand Julij, toen de stroom niet bijzonder sterk was, dat de 
zee, die op andere tijden daar geheel helder is, in lange strepen donker 
gekleurd was, en nabij het strand vertoonde zich die kleur nog sterker. 
Ik schepte eenig water met deze gekleurde stof, en bevond nu, dat 
deze uitsluitend uit kleine slakjes bestond. Het waren allen jongen 
van eenige tusschen het wier levende soorten van het geslacht Zrssoa. 
Zij zwommen door middel van twee met fijne trilhaartjes bezette zwem- 
lobben, terwijl het overig gedeelte van het ligchaampje besloten was 
in een doorschijnend schelpje met 3 tot 7 windingen. Zij waren om- 
streeks 3 strepen lang en tamelijk breed, vooral wanneer zij de zwem- 
lobben uitgespreid hadden. Bij aanraking trokken zij deze dadelijk in 
het schelpje terug en zonken neer op den bodem. Zijn deze dieren 
geheel volwassen, dan hebben zij deze zwemlobben verloren en kruipen 
alsdan door middel van een grooten voet tusschen het wier rond. Bij 
de vergelijking van de door mij van Karmoë medegebragte jongen van 
Rissoa met het mij toegezonden kruid-aas uit de maag der haringen 
bevond ik, dat beide volkomen overeenstemden. Dit kruid-aas bestaat 
derhalve uit zulke kleine slakken-larven , hetgeen later door verscheidene 
visschers en haring-kooplieden, die ik daarnaar vroeg, bevestigd is ge- 
worden. 

Waarom dit kruid-aas zooveel gevaarlijker is dan de andere soorten 
van aas, laat zich gemakkelijk begrijpen, wanneer men het maaksel 


978 OVER HARING-AAS. 


dezer diertjes beschouwt. Terwijl de schalen der diertjes, die het rood- 
aas uitmaken, tamelijk dun en de ligchaampjes der geel-aas genoemde 
diertjes geheel week zijn, is daarentegen het ligehaam van de zwart- 
aas genoemde slakken-larven geheel bedekt door een schelpje, dat door 
de spijsverteringsorganen der haringen niet wordt aangetast, zoodat 
alleen de buitenste ligchaamsdeelen , de zwemlobben, sneller verteerd 
worden, maar de overige binnen de schelp beschutte deelen in rotting 
overgaan. Daarom moet ook het vleesch van zulke haringen stinken, 
zelfs wanneer zij tijd hebben al het onverteerde uit te werpen; ook 
dan, wanneer het dier niet verrot, heeft het reeds eenen onaangenamen 
reuk, die zich mededeelt aan het vleesch van den visch, die het heeft 
ingeslikt. Daarom zoude het ook weinig baten, of men de magen uit 
zulke visschen verwijderde, want het kwalijk riekende vocht is dan 
reeds door het ligchaam opgenomen. | 
Nu eindelijk dringt zich aan ons de vraag op: waarom vooral de 
zomer- en de herfstharing dit aas bevatten en niet de lenteharing, 
noch ook die, welke de Hollanders in de open zee vangen, want deze 
beide worden dadelijk, nadat zij gevangen zijn, toebereid. De reden 
hiervan kan eenig en alleen daarin gezocht worden, dat het trekken 
der lenteharingen en der Hollandsche haringen alleen het gevolg is van 
de drift tot voortplanting en tot het opzoeken der geschikte plaatsen 
voor de ontwikkeling der jongen. In dien tijd schijnt de drift om zich 
te voeden niet of in geringere mate te bestaan, en ik heb dan ook in 
de lenteharingen slechts zeer geringe overblijfselen van voedsel gevonden , 
dat voorzeker reeds lang geleden opgenomen was. Het trekken der 
zomer- en der herfstharingen geschiedt daarentegen om voedsel op te 
zoeken, omdat zij juist in dien tijd jagt kunnen maken op de alsdan 
in groote massa’s verschijnende larven van lagere dieren, die aan de 


oppervlakte der zee zwemmen. 


OLIJVEN EN CITROENEN: 


DOOR 


H. C. van HALL. 


De teelt van olijven, oranjeappelen en citroenen wordt in groote 
volkomenheid uitgeoefend aan de westzijde van de golf van Genua. 
Volgens een reisberigt van den bekenden landbouwkundige w. HAMM 
(in de Agronomische Zeitung, 1867, p. 177 en volg.) munt het 
stadje Mentone in dit opzigt uit. De halvemaanvormige bogten , welke 
de zee uit de zee-alpen aldaar uitgespoeld heeft, hebben slechts cene 
smalle strook kustland overgelaten , terwijl talrijke warm gelegene dalen 
zich landwaarts tot in het gebergte uitstrekken. Al de niet al te 
steile afhellingen zijn hier bedekt met het graauwgroene loof der olijven 
(Hollandsche reizigers vergelijken het aanzien der olijf boomen met het 
ook bleekgroene loof onzer gewone schietwilgen, Salix alba) , terwijl in 
de warmer gelegene bergkloven en tuinen citroenen en oranjeboomen 
geplant zijn. Men ziet hier gansche olijvenwouden, die nergens elders 
op zoodanige wijze voorkomen, als welligt op een enkele plek in Kala- 
brie en op het vaste land van Griekenland. De olijf boomgaarden in het 
zuiden van Frankrijk, op de Grieksche eilanden enz. staan tot de -olijf- 
bosschen van Mentone als een boomgaard van dwerg-vruchtboomen tot 
een forsch eiken woud. Het olijvenbosch geeft een statigen indruk. 
Geen vogel laat er zich hooren. De bodem is geheel van gras ontbloot; 
slechts de eigenaardig gevormde bladeren van eenige Aronskelken slaan 
hier en daar in groote hoeveelheid op. Men ziet honderdjarige, ja vele 
duizendjarige olijfboomen in de zonderlingste, kromgedraaide en knocs- 
tige gestalten ; boomen, die soms zoo gespleten en uiteengerukt zijn, 
dat men soms geheele groepen van stammen ziet, 80 schreden in om- 
trek, welke uit één boom ontstaan zijn. Regte stammen zict men 


bijna nooit. 


380 OLIJVEN EN CITROENEN. 


Men beweert hier, dat er nog eenige dier oude boomen uit den tijd 
der oude Romeinen afstammen en die deze boomen ziet, is niet onge- 
neigd daaraan geloof te hechten. Men weet, dat er onder de olijf boo- 
men van den olijfberg in Palaestina eenigen zijn, welke, volgens de 
overlevering, daar reeds in den leeftijd van Jezus aanwezig waren en 
dat er geene reden is om aan die overlevering alle geloof te ontzeggen !). 

In Provence worden de stammen laag gehouden en kort gesnoeid, om 
de inzameling der vrucht gemakkelijker te maken. Te Mentone daaren- 
tegen laat men ze vrij opgroeijen en vandaar de reusachtige stammen, 
die men onder anderen aan Kaap Martin, tusschen Mentone en Mo- 
naco, ziet. 

Behalve eene om de 3 of 4 jaren regelmatig plaats hebbende bemes- 
ting der boomen, welke om de steilte der af hellingen moeijelijk en kost- 
baar is, vereischen de oliijfboomen weinig zorg. De inzameling der 
vrucht heeft op verschillende wijzen plaats; voor een klein gedeelte 
worden goede gave vruchten onrijp afgeplukt en, ingemaakt in glazen of 
vaten, ver, tot naar het noorden van Europa toe verzonden. (Men 
zegt, dat het ons bekende woord wlevellen geene andere afleiding heeft 
als oltvella, daar men in plaats van de kleine ingemaakte olijven, later 
andere, in diergelijken vorm, aanwendde, meer van suikerachtige zelf- 
standigheden bereid.) De olijf rijpt in den herfst, wordt dan zwart en 
rimpelig en valt in Januarij af. Deze afgevallen vruchten worden dag 
voor dag opgeraapt en geven een grootere hoeveelheid olie; doch men 
erlangt beter olie door het afslaan der vruchten. Dit moet echter met 
zorg geschieden om de jonge takken niet te beschadigen, waarom men 
hier rieten stangen bezigt, welk riet hier eene ongelooflijke ontwikke- 
ling verkrijgt, zoodat stengen van 20 voet lengte en van onderen 2 
duim in middellijn, niet zeldzaam zijn ®). De van het laatst van Decem- 
ber tot in Februarij ingeoogste vruchten worden in zakken op den rug 
van muildieren dadelijk naar de hier nog zeer eenvoudige molens over- 
gebragt, in welke de olie daaruit geperst wordt. De opbrengst van 


1) Verg. Album der Natuur 1865, bl. 351, en 1867, bl. 319. 

?) De schrijver noemt dit riet Arundo Phragmites, doch dit is de naam van ons 
gewoon riet, dat om te dekken, tot rietmatten enz. gebezigd wordt en in het water 
of in vochtigen grond groeit. Uit zijne gansche beschrijving blijkt echter, dat hij 
het hengelriet bedoelt, Arundo Donax, die ook op drooge gronden groeit en veel 
forscher wordt dan het gewone riet, 


OLIJVEN EN CITROENEN. 981 


olijven en oranjeappelen is zeer groot, zoodat een gansch gezin zijn 
bestaan vindt op eene kleine uitgestrektheid afhellenden grond, soms 
niet meer dan een half morgen (Pruissisch, zijnde zulk een morgen 
ongeveer een vierde van een bunder groot). Trouwens men heeft hier 
weinig behoefte, waar men het spreekwoord heeft, dat het landvolk 
slechts behoeft te ruiken aan een gedroogden visch om daarvan weken 
lang goed te leven. 

Het hout der olijfboomen is zeer hard en geeft bij verbranding sterke 
hitte. Het neemt eene goede politoer aan, maar wordt wegens het 
knoestige der stammen, evenals wortelhout, slechts tot draai- en fijn 
schrijnwerk gebruikt. 

De olijfbosschen verheffen zich tot eene hoogte van 1500 voeten boven 
het vlak der zee; maar de citroenen of limoenen en de oranje- of 
sina’s-appelen worden meer in de warme dalen geplant. Men kent van 
deze zoogenaamde goudvruchten (mala hespertdia) bijna even zoovele 
verscheidenheden als van onze appelen en peren; doch die nog nict alle 
wetenschappelijk beschreven zijn. Voor de limoen- of citroenboomen 
is eene gestadige bevloeijing in den zomer noodzakelijk. Vandaar dat 
zulke boomgaarden op terrassen in de afhelling van het gebergte aan- 
gelegd zijn, omgeven van kleine ommuurde kanalen, die het water 
aanvoeren en welke op de sierlijkste wijze met een bevallige varen, 
het venushaar of capillavre (Adianthum capillus veneris) overgroeid zijn. 
Hier en daar zijn grootere bekkens aangebragt, om als water-bewaar- 
plaatsen in den droogen tijd voor deze kanaaltjes te dienen. 

Hetgeen wij in Nederland in het dagelijksch leven citroenen noemen, 
zijn eigenlijk limoenen (Citrus limonum), welke vrucht aan beide zijden 
toegespitst is en van welke men eene zure, de gewone, en eene zoete 
verscheidenheid heeft. De grove citroen, welke bij ons gekonfijt of 
op andere wijze ingemaakt wordt en welke dikker schil en meer afge- 
ronde uiteinden heeft, is Citrus medica. Deze wordt bij Mentone Cesst 
genoemd, dat wil zeggen gekookte, omdat zij alleen gekookt en inge- 
maakt gebruikt wordt. Zij bereiken daar de grootte van een kinderhoofd. 

De limoenen kunnen niet zooveel koude verdragen als de oranje- of 
sina’sappelen, welke laatste enkele graden vorst, als zij kort duurt, 
kunnen velen, hetwelk met de limoenen en citroenen niet het geval is. 
Zelfs hier zijn zij in de laatste 30 jaren eens door de vorst getroffen en 


allen in één nacht omgekomen, zoodat men hier thans geen regt oude 


982 OLIJVEN EN CITROENEN. 


limoenboomen meer ziet. Zij geven jaarlijks 4 oogsten en hloeijen het 
gansche jaar door. De oranje- of sina’sappelen daarentegen bloeijen maar 
eenmaal ’sjaars. De vruchten van deze rijpen hier in Februarij en 
Maart ; doch staan in hoedanigheid beneden die van Sicilien (het woord 
Sina’sappelen beteekent ook eigenlijk, naar men meent, Messina’ sappe- 
len), Corsika, Majorka en de Azorische (of Vlaamsche) eilanden. Haar 
opbrengst wordt gewoonlijk op den boom verkocht, meest aan Parijsche 
opkoopers. 

De limoenen of citroenen worden duurder betaald en gelden door 
elkander 4 franken de 100 stuks, mits het zijn goede, geplukte en niet 
afgevallen vruchten. De naar het buitenland te verzenden citroenen 
worden in kisten van 200 of 250, elke vrucht in wit vloeipapier gewik- 
keld, verzonden, nadat men eerst alle aangestoken of verdachte vruch- 
ten daaruit heeft gezocht, omdat één slechte vrucht op de reis den 
ganschen inhoud eener kist kan bederven. 

Bij eene goede bewatering dragen deze boomen zoo rijkelijk, dat men 
de opbrengst van een bunder goede boomen op 120,000 tot 150,000 
vruchten in het jaar kan schatten. In tegenstelling met de olijf boomen 
worden zij gesnoeid, meest zoo, dat een hoogop geschoten stam een 
breede kroon draagt, die dan, als zij met witte bloemen en goudgele 
vruchten beladen is, eene fraaiïje tegenstelling met het donker olijven- 
groen maakt. De tusschenruimte der boomen wordt ook wel eens voor 
moesgewassen , boonen, maïs enz. gebezigd. Bij eene goede bewatering 
is mest voor deze boomen niet noodig. ‘Hun hout is vast, uitstekend 
voor brandhout en voor de draaibank en molenwerk. Ook worden de 
jonge bebladerde takken wel eens in een blaas gedaan, met brandewijn 
overgoten en bij herhaalde destillatie gestookt tot eau de cedrat, een 
welriekend water, evenals eau de cologne. Citroenolie wordt uit de 
schalen der vruchten gewonnen en het inwendige der vrucht daarna uit- 
geperst en als citroensap verzonden. 

De andere deelen van landbouw en veeteelt zijn hier, in vergelijking 
van de genoemde, van gering aanbelang. Vijgen wassen overal en dra- 
gen goede vruchten, welke echter alleen gedroogd, maar niet geperst 
worden, zoo als de vijgen, die wij uit Syrië en Griekenland in den 
handel ontvangen. Wolfsmelk- (Euphorbia) soorten komen voor in reus- 
achtige groepen, met houtige, een voet dikke stammen. De zooge- 
naamde Indische vijg (Cactus opuntia) was op den 6 December, bij 


OLIJVEN EN CITROENEN 383 


eene gloeijende hitte, door maum rijkelijk met vrucht beladen gezien. 
Deze, met vreeselijke doornen gewapende vruchten werden door hem 
met de noodige voorzorg geplukt, ingepakt en naar Noord-Europa ver- 
zonden, waar zij zeer aangenaam van smaak bevonden werden. 

Het klimaat is hier warm, maar aangenaam door den verfrisschenden 
zeewind. ’sZomers valt er doorgaans geen regen. In 1866 was er zelfs 
geen regen gevallen van Februarij af tot den 2 December, maar elken 
nacht een overvloedige dauw, dat de droogte minder nadeelig deed zijn. 


EEN HORIZONTALE REGENBOOG OP ZEE. 


Den 5 Mei 1867 was dr. c. corriNgwovp getuige van een zeer opmer- 
kelijk verschijnsel. 

Hij bevond zich op een schip op 25° 19’ Z.Br. en 54° 180.L. Het 
weder was schoon en helder en er woei een zachte bries. Op het dek 
zittende, zag hij echter uit het 4.4.0. een regenbui naderen; het was 
ongeveer half een en de zon stond dus in het N‚N.W., juist tegenover 
de naderende bui, waarop zich weldra een lage regenboog, van 12°— 
15’ hoogte, vertoonde. Terwijl hij daarnaar staarde, werd zijne aan- 
dacht getrokken door een geelachtig schijnsel aan den horizon, juist onder 
het middelpunt van den boog, hetwelk, ofschoon zeer zwak, toch eenig 
verband scheen te hebben met de bui of met den regenboog. Allengs 
nam dit schijnsel in glans toe en scheen zich toen over het water te 
verspreiden, zich vertoonende als een wolk van rood stof, die boven de 
zee hangt. Eenige minuten later was de lichtglans van dit verschijnsel 
nog zeer vermeerderd; prismatische kleuren werden er aan zigtbaar ; 
het verspreidde zich al verder en verder over de zee, naar het schip 
toe en nam ten slotte de gedaante aan van een schitterenden horizon- 
talen boog, die op de zee lag, met zijn top juist aan den horizon 
rakende, terwijl zijne beenen schenen te verdwijnen op den halven 
afstand tusschen het oog en den horizon. Naar gelang de horizontale 


384 EEN HORIZONTALE REGENBOOG OP ZEE. 


boog in lichtglans toenam, verzwakte allengs die van den eerst waarge- 
nomen vertikalen boog, en toen eerstgenoemde zijn hoogsten glans had 
bereikt, was laatstgenoemde verdwenen. 

In den horizontalen boog was de roode kleur aan de buitenste of 
bolle zijde, terwijl aan den vertikalen boog zich het rood aan de bin- 
nen of holle zijde bevond. De horizontale boog op het water was dus 
de primaire, de vertikale boog de secondaire of teruggekaatste. Desniet- 
tegenstaande werd deze het eerst gezien en verdween hij eerst allengs 
bij het toenemen van glans des horizontalen boogs. De vertikale boog 
bleef echter altijd zwakker dan de horizontale boog ten slotte werd. 
De laatste scheen, toen eenmaal de prismatische kleuren daarin ten 
volle ontwikkeld waren, met snelheid van den horizon het schip te na- 
deren, het was alsof zijne beenen voortschoten; zij werden daarbij bree- 
der en kleurden het water ter weêrzijde over eene uitgestrekte ruimte ; 
toen de boog volkomen was, had hij iets van de gedaante van een 
hoefijzer. Op dit oogenblik had de boog eenen schitterenden glans, 
maar bijna dadelijk daarop verdween hij en tegelijkertijd ook de ver- 
tikale boog. 

Gedurende den geheelen tijd, waarin het verschijnsel zigtbaar was, 
bleef de top van den horizontalen boog juist op dezelfde plaats aan den 
horizon. Van het tijdstip, waarop het eerste beginsel van het ver- 
schijnsel zigtbaar werd, tot aan zijn verdwijnen, verliepen ongeveer 
tien minuten. Terwijl het plaats had viel er een fijne stofregen , maar 
waardoor het dek ter naauwernood nat werd, en de bui dreef voorbij 
naar het Z.W. (Pholos. Magazine, 1867, p. 440.) He. 


ALBUM DER NATUUR. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 


wanne 


IJsgrot. — In Californië worden, even als elders in Amerika, verbazende 
hoeveelheden iijs verbruikt. Dit ijs komt bijna geheel uit eene grot, die, 
te oordeelen naar hetgeen een te San-Francisco verschijnend dagblad daar- 
van verhaalt, wel verdienen zoude onder de wonderen der wereld te wor- 
den gerangschikt. Deze grot, die een waar onuitputtelijk magazijn van 
ijijs is, ligt aan den oever van een stroom, de Witte Zalen geheeten, op 
ongeveer 30 HE. mijlen van de rivier Columbia; men gaat er in aan den 
voet van een berg, Mount Adams, waaronder zij zich verscheidene mijlen 
ver uitstrekt. Het tooneel daarbinnen is tooverachtig en inderdaad grootsch. 
Men ziet er onmetelijke zuilen van ijs, gevormd door water, dat het ge- 
welf doordringt en nedervallende bevriest. De wijze, waarop deze iijsvor- 
ming plaats heeft, is nog niet volkomen opgehelderd; doch tot de oorza- 
ken behoort vermoedelijk ook de sneeuw, die den Mount Adams bedekt. 
Hoe dit zij, men hakt dit ijs in blokken en vervoert het met muilezels 
naar de rivier Columbia, waar het dan in schepen geladen en zoo naar 
de plaats zijner bestemming gebragt wordt. (Les Mondes, 1867, XV, p. 
473.) He. 


Verlaging der Pyreneën. — Volgens de nieuwste metingen zouden de Py- 
reneën in den loop der laatste twintig jaren 30 meters in hoogte verloren 
hebben. Indien deze verlaging voortgaat, dan zouden er na 1000 jaren 
geen Pyreneën meer zijn. (Les Mondes, 1867, XV, p. 474.) 

Eer men dit feit als bewezen aanneemt, zal het echter noodig zijn om- 
standigere en naauwkeurigere berigten af te wachten. He. 

1868. 1 


2 ALBUM DER NATUUR. A 

Lichtontwikkeling bij de oxydatie van potassium en sodium aan de lucht. — 
De heer HEINRICH BAUMHAUER deelt het volgende mede: 

» Voor eenigen tijd nam ik waar, dat potassium en sodium, wanneer zij 
zich aan de lucht oxyderen, in het vollkomen duister een eigendommelijk 
wit licht verspreiden. Dit duurt echter slechts zoolang, totdat de aan- 
vankelijk glinsterende oppervlakte zich met een oxydvliesje bedekt heeft. 
Potassium licht sterker en korter dan sodium, in overeenstemming met 
de grootere verwantschap tot zuurstof. Men kan het lichten door aan- 
blazen met den mond versterken.” (Journ. f. prakt. Chemie, CIT, p. 123.) 

He. 


Magnesium in den oorlog. — Bij de aanstaande expeditie der Engelschen 
naar Abyssinië is het magnesium, volgens een berigt in de Chemical 
News, bestemd eene rol te spelen. De heer MrELLOR, directeur van de 
Magnesium-Compagnie, is door de regering belast met de levering van 
eenige honderde ponden van dit metaal, waarmede thans te Chatam proe- 
ven worden genomen. He. 


Jaarlijksche kwikzilver-productie der aarde. — Men schat deze op 61,000 
centenaars (ruim 1,2 millioen Ned. ponden), aldus verdeeld: 
Spanje 20,000 centen. 
Californië —35,500 » 
Peru 8,000 » 
Duitschland en Frankrijk 2,500 » 

Men neemt aan, dat Mexiko, Peru, Chili en Bolivia jaarlijks voor de 
behandeling van zilver-ertsen 23,000, Australië en Californië daarvoor en 
voor de goudbereiding, Europa en de Vereenigde Staten voor verschillende 
andere industriële doeleinden 12,000 centenaars, China en Japan voor de 
zilverbereiding en de vervaardiging van cinnaber 10,000 centenaars kwik- 
zilver behoeven, zoodat dus jaarlijks 51,000 (?) centenaars verbruikt wor- 
den. (Polyt. Journ., CLXXXVI, p. 243.) He. 


Elektro-chemische werkingen in planten. — Naar aanleiding zijner proeven 
over de elektro-chemische werkingen van twee stoffen, die alleen door een 
zeer naauwe barst in het glas, dat een daarvan bevat, in verband staan, 
heeft BECQUEREL ook dit onderzoek uitgebreid tot de verschijnselen van het 
plantenleven en in de vergadering der Fransche Akademie van den 6den 
Nov. j.l. daarvan verslag gegeven. Wij bepalen ons tot de vermelding van 
het volgende daaruit. 

In een boom, die in vollen wasdom is, is het parenchymateuse gedeelte 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. ij 


van het weefsel, het merg en de schors, positief in verhouding tot de 
houtlagen. Met sap, dat in merg en schors is bevat, is meer zuurstof- 
houdend dan dat der vaatbundels, die het hout zamenstellen. Hetzelfde 
geldt van de beide hoofdbestanddeelen der bladeren. Het uit parenchym- 
cellen bestaande diachym is positief in verhouding tot de vaatbundels. De 
bodem, waarin eene plant wortelt, is altijd positief in verhouding tot de 
wortelvezelen en hare spongiolen. In de wortels zelve en in de onder- 
aardsche stengelgedeelten zijn de buitenste lagen elektro-positief, de bin- 
nenste negatief. Deze verschillende elektro-chemische toestanden zouden 
het gevolg zijn van oxydatiën en reductiën, die in de plantenweefsels plaats 
grijpen, onder den invloed van hetgeen B. elektro-capillaire werkingen 
noemt. He. 


Verhouding van de wortelvezelen der planten tot het koolzuur in den bo- 
dem, — In de vergadering der Fransche Akademie van den 1lden Novem- 
ber j.l. deelde de heer CORENWINDER de uitkomsten mede van eenige proe- 
ven hierover. Hij bevond, dat in het algemeen de wortelvezels veel 
meer koolzuur uitscheiden dan zij opnemen. De opneming heeft alleen 
plaats aan de uiterste einden der wortelvezelen, de zoogenaamde spon- 
giolen, waar het in water opgeloste koolzuur te gelijk met daardoor op- 
losbaar gemaakte zouten intreedt, maar hooger op exosmotisch weder uit- 
treedt. Zoo verklaart hij het ontstaan van eenige strepen en groeven in 
eene marmeren plaat, die op de tentoonstelling voorhanden was. Deze 
groeven zijn gevormd door wortelvezels, die daartegen aangroeiden en door 
uitscheiding van koolzuur den koolzuren kalk oplosbaar maakten. He. 


Fauna der Silurische periode. — BresBy heeft over den door hem zamen- 
gestelden Thesaurus Siluricus in de Proc. of the royal soc. 1867, p. 372, een 
berigt gegeven. Daaruit blijkt eensdeels de vormenrijkdom van het orga- 
nische leven gedurende het Silurische tijdperk, anderdeels hoe groot de 
vooruitgang onzer kennis is gedurende den loop der laatste jaren. 

Terwijl BRONN in zijne bekende, in 1858 uitgegeven prijsverhandeling 
1995 Silurische diersoorten optelt, worden er in den Thesaurus van BIGSBY 
reeds 7553 vermeld, waarvan 4305 op Europa komen. Aan de vermeerde- 
ring van laatstgenoemden heeft niemand meer deel genomen dan BARRANDE , 
van wiens prachtwerk: Systême silurien du centre de la Bohême in het vorige 
jaar het IIde deel is verschenen , waarin de Cephalopoden behandeld zijn. 
Daarin zijn 447 soorten beschreven. BARRANDE schat echter het geheele 
getal der uit de palaeozoische lagen bekende Cephalopoden op 2000, 
waarvan op het Silurisch bekken van Boheme alleen 850 komen. He. 


4 ALBUM DER NATUUR. 


Dubbele tint-methode voor mikroskopische praeparaten. — Sedert GERLACH 
in 1858 eene oplossing van karmijn en ammoniak tot kleuring van som- 
mige weefsels aanbeval, is deze methode algemeen in gebruik gekomen. 
Ook andere kleurstoffen, zooals indigokarmijn in oxalzuur opgelost, ani- 
linerood en anilineblaauw, alkana enz. zijn met meer of minder gunstig 
gevolg beproefd. Thans beveelt Dr. ED. SCHWARZ daarvoor eene oplossing 
van pikrine-zuur (0,066 gram. in 400 kub. centim. water) aan, waardoor 
eenige weefsels levendig geel gekleurd worden. Deze kleurstof heeft het 
voordeel, dat zij en het karmijn achtereenvolgens kunnen gebruikt wor- 
den, waarbij sommige elementaire deelen bij voorkeur het karmijn, andere 
het pikrine-zuur aantrekken. De karmijnoplossing gebruikt hij in zeer 
verdunden, slechts licht rood gekleurden toestand, laat daarin het prae- 
paraat 24 uur liggen, spoelt het vervolgens met veel water af en brengt 
het dan over in de pikrine-oplossing, waarin het twee uren blijft staan. 
In plaats der pikrine-oplossing bezigt hij ook wel een verzadigd afkooksel 
van campechehout, waarbij op duizend deelen één deel chromzure potasch 
en, kort voor het gebruik, nog eene oplossing van glycerine en pikrine- 
zuur is gevoegd. Hierdoor ontstaat eene groene kleuring, die nog sterker 
„spreekt dan de gele. 

Om de weefsels te verharden, zoodat er dunne doorsneden van gemaakt 
kunnen worden, kookt hij het deel een minuut lang in een mengsel van 
1 deel kreosoot, 10 deelen azijnzuur en 20 deelen water en laat het dan 
uitdroogen. 

De talrijke zeer fraaije afbeeldingen van verschillende organen, bij zijn 
opstel gevoegd, getuigen voor de doeltreffendheid der methode. (Sit- 
zungsber. d. Kais. Akad., 1ste Abth., 1867, LV, p. 671). He. 


Speeksel van Dolium. — S. pr LUCA en P. PANCERI hebben de speeksel 
afscheidende klieren en het speeksel van Doltum galea onderzocht. Zij 
hebben bevonden, dat dit laatste vrij zwavelzuur bevat in eene evenredig- 
heid van 3 à 4 procent. Ook in de maag, die het speeksel opneemt, is 
dat zuur aangetroffen. De uitlozingsbuis en de omkleedende rok der klie- 
ren zijn duidelijk contractiel, en zelfs na den dood des diers doet zich die 
contractiliteit bij het aanraken met den vinger nog bemerken. Wanneer 
de van het ligchaam gescheidene klieren met de lucht in aanraking komen, 
heeft daarin eene ontwikkeling van gasbellen plaats; dit gas, opgevangen 
zijnde, blijkt zuiver koolzuur te zijn. Snijjdt men de klieren door, dan 
ontstaat er eene opbruising als van champagnewijn bij de gewone druk- 
king van den atmospheer. De klieren van een grooten Dolium, die 2005 
gram. woog, leverden 343 kub. centim. koolzuur, ongerekend wat nog 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. hj) 


verloren ging. Ook bij andere weekdieren van de geslachten Tritonium, 
Cassis, Cassidaria, Murex, Aplysia, vindt men vrij zwavelzuur in het 
speeksel. Dat zuur bevindt zich dus als noodzakelijk bestanddeel in het 
speeksel van een aantal weekdieren, die in de nabijheid van rotsige plaat- 
sen leven, en wier schelp bijna geheel uit koolzure kalk met sporen van 
koolzure magnesia bestaat. Dit sterke zuur bevindt zich daar nevens een 
zwak zuur, het koolzuur, dat op den kalksteen kan inwerken, om ze op- 
losbaar en zoo voor het dier assimileerbaar te maken. Ook het zwavelzuur 
zal in het organisme wel eene belangrijke rol spelen , — welke, dit weten 
wij niet, evenmin als hoe het gevormd wordt; het laatste welligt door 
oxydatie van den zwavel van sulphureten of door ontleding van de sul- 
phaten in het zeewater. (Compt. rend., Tom. LXV , pag. 712.) 
DTe 


Zenuwen van het neurilema. — Sarrry heeft deze zenuwen bestudeerd en 
bevonden, dat niet alleen de algemeene schede eener zenuw, maar ook 
die der voorname en der tertiaire bundels zoodanige zenuwen bezitten, 
ofschoon in steeds afnemend aantal en dikte. Het omkleedsel der primi- 
tief-bundels bezit ze niet. Elk zenuwbuisje dezer nervi nervorum bestaat 
overigens uit een omkleedsel, eene mergachtige laag en een ascylinder. 
De buitenste, dikke schede van den nervus opticus is rijk aan nervi nervorum 
en ook aan elastieke vezels, zoodat het zeer ten onregte is, dat de oude 
anatomen haar beschouwden als een vervolg van de dura mater, een over- 
gang tusschen deze en de sclerotica. Het tweede, zeer dunne omkleedsel 
van den nervus opticus, dat door zijne menigvuldige tusschenschotten een 
aantal in de lengte loopende kanalen vormt, ontvangt geheel geene zenu- 
wen. (Compt. rend., Tom. LXV, pag. 761.) De 


Blinde kevers. — Men kent een aantal blinde insekten en onder deze 
hebben de schildvleugelige in den laatsten tijd veel de aandacht getrok- 
ken. Het gemis van oogen is niet eigen aan eene of meer bepaalde fami- 
liën; integendeel, geslachten van onderscheidene familiën bieden deze 
anomalie aan. Cm. Lespùs heeft vijf soorten van zoodanige schildvleugeligen 
anatomisch onderzocht, t. w. drie, die in holen leven (Aphaenops Lesche- 
naultii, Adelops pyrenaeus, Pholenon Querilhaci), een, die met de mieren ix 
het nest van deze leeft (Claviger Duvalii), en een, die zich diep in den 
grond ophoudt (Langelandia anophthalma). Bij al deze insekten ontbreken 
oogen geheel. Ook de nervus opticus en een gedeelte der zenuwcentra 
ontbreken, want de hersen-ganglien, in plaats van eene transversaal in 
den kop geplaatste massa te vormen, hebben de gedaante van twee lang- 


6 ALBUM DER NATUUR. 


werpig ovale ligchamen, die bijna evenwijdig aan elkander liggen. Deze 
vorm herinnert aan dien der hersen-ganglien van eenige maskers, die blind 
zijn, terwijl de volkomene insekten van dezelfde soort oogen bezitten. 
(Compt. rend., Tom. LXV, pag. 890.) Db. 


Natuurkundige werktuigen op de wereldtentoonstelling te Parijs. — Aan 
het reeds in den vorigen jaargang van dit bijblad genoemde officielles 
Ausstellungsbericht, herausgegeben durch das Kak. Osterrecchische central- 
comité, ontleenen wij nog het volgende: 

1) Werktuigen voor geluidsleer. Het merkwaardigste in dit vak, dat 
al het overige volkomen in de schaduw stelde, was door R. KÖNIG te Parijs 
geleverd. Voor eene korte vermelding, òf van hunne inrigting , òf van de 
daarmede verkregen uitkomsten zijn geschikt: 

a. De Scheiblersche toonmeter. Deze bestaat hier uit 330 stemvorken 
en 96 staven voor de hoogste toonen. De acht grootste en dus laagste 
dezer vorken zijn met behulp van loopers, die op bepaalde merken kun- 
nen gesteld worden, in staat om alle toonen van 16 volkomen — of zooals 
PISKO ze zou noemen, dubbele — trillingen af tot aan 256 dier trillingen 
toe, met mathematische naauwkeurigheid te stemmen door de stooten, 
welke de eene met de andere geeft. De toonen tusschen die van 256 tot 
die van 4096 trillingen in de seconde zijn vertegenwoordigd door 322 stem- 
vorken en 86 staven; terwijl eindelijk boven deze en, daar hoogere toonen 
niet in de muzijk gebruikelijk of ook bruikbaar zijn, alleen om de grenzen 
der hoorbaarheid te kunnen bepalen, nog 10 kleinere staafjes voor hoogere 
toonen daarbij zijn gevoegd. Als algemeene uitkomst van de proeven met 
deze laatste, kan opgegeven worden, dat de grens der hoorbaarheid van 
hooge toonen voor menschen in krachtigen leeftijd, tusschen 22,500 en 
25,000 trillingen in de seconde ligt en dat deze voor hoogeren ouderdom 
tot 16,000 trillingen daalt; 

b. De stemvork-chronograaf. Als een stemvork voorzien is van een fijn 
spitsje aan een der uiteinden, dat met dit uiteinde medetrilt en daarbij zich 
in dwarse rigting heen en weder beweegt over een met een dunne roetlaag 
bedekte papierreep, die op eene of andere wijze aanhoudend wordt voort- 
bewogen, dan teekent zij daarbij evenveel duidelijk van elkaar afgescheiden 
onderdeelen van eene seconde aan, als zij trillingen in de seconde verrigt. 
Is nu nevens die spits nog eene andere aangebragt, die het begin en 
t einde van eenig verschijnsel op dezelfde reep aanteekent, dan kan men 
den duur van dit laatste met groote naauwkeurigheid bepalen. Könie had 
reeds vroeger dergelijke werktuigen vervaardigd en thans twee daarvan 
met belangrijke verbeteringen ten toon gesteld. In het eerste worden de 


es > 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 7 


trillingen der tijdmetende stemvork aanhoudend gemaakt door een elektro- 
magneet met isochronen stroombreker, zooals in de bekende vocaalappa- 
raten van HELMHOLTZ, in het andere, minkostbare, geschiedt dit door van 
tijd tot tijd aanstrijken met een strijkstok. Men begrijpt evenwel, dat een 
regtstreeks aanstrijken van de tijijdmetende vork niet wel mogelijk is; 
KÖNIG heeft dan ook nevens deze een volmaakt gelijk gestemde aangebragt , 
die aangestreken zijnde, door mededeeling de eerste in trilling brengt. 
De markeerstift, die eenig tijdstip op de reep moet aanteekenen, is in 
deze toestellen niet zoo als vroeger steeds het geval was een klein eind- 
weegs van het papier verwijderd, om tot zulk eene aanteekening daar 
naartoe te worden gebragt, maar schrijft voortdurend op het papier en 
wordt om te markeren zijdelings bewogen. Een der bronnen van tijd- 
verlies en dus van onjuistheid bij zulke werktuigen is hierdoor opgeheven. 
Om gemakkelijk het aantal trillingen van de vork te kunnen bepalen en 
telkens te controleren, is een tweede , evenzeer tot schrijven ingerigte daar- 
nevens geplaatst, die door eene met schroeven verstelbare massa zoo kan 
gestemd worden, dat zij met de eerste juist 4 stooten in de seconde geeft. 
Die stooten zijn nu in de door beide geschreven sinusoïde ook zigtbaar en 
veroorloven dus de telling der golvingen in denzelfden tijd. De tijdmetende 
vork in KÖNie’s apparaten maakt 100 trillingen in de seconde en men kan 
dus daarmede tot 0,005 seconde meten en tot op een duizendste seconde 
schatten ; 

ce. Niet op de tentoonstelling, maar op KöNie's werkplaats, in de rue 
Hautefeuille, was ook nog de toestel voorhanden, waarmede K. heeft aan- 
getoond, dat lagere toonen in de lucht sneller dan hoogere worden voortgeplant. 
Aan het eene eind van het meer dan 1500 meters lange kanaal onder den 
boulevard St. Michel te Parijs, waren twee tongwerken geplaatst, die ver- 
schillenden toon gaven en die tegelijk door hetzelfde mondstuk aangebla- 
zen konden worden. Aan het andere einde des kanaals plaatste zich de 
waarnemer, met het oor aan de verbindingsbuis van twee resonatoren, 
die de een op de eenen en de andere op den tweeden der toonen van de 
tongpijpen waren gestemd. Zoo hoorde hij nu altijd den lagen toon dui- 
delijk en merkbaar vroeger dan den hoogeren aankomen. Ditzelfde hoort 
men van den grondtoon en de boventoonen van eene zelfde tongpijp. 

Deze proefnemingen waren gedaan op aansporing van REGNAULT, die 
reeds sedert vier jaren bezig is met eene groote reeks van praktische en 
theoretische onderzoekingen aangaande de voortplanting van het geluid. 
Men zegt, dat de uitkomsten daarvan spoedig zullen gepubliceerd worden. 

2) Elektrische apparaten. Van deze verdienen de inductie-elektriseer- 
machines of, zooals sommigen ze willen noemen, »elektrophoor-machi- 


8 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


nes”, het eerst vermelding. Deze zijn in grondtrekken in een vroegeren 
jaargang van dit bijblad beschreven en eerst de ondervinding zal kunnen 
beslissen, welke van de drie inrigtingen daarvan, die van HOITz, van 
TÖPLER Of van BERTSCH, de voorkeur verdient. Onder de elektriseermachi- 
nes van gewone inrigting had ook de bekende Weener elektricus WINTER 
eene machine ten toon gesteld met een schijf van bijna 1 meter middellijn. 
In het tentoonstellingsgebouw kon deze niet worden beproefd; maar vol- 
gens proefnemingen, die vóór de afzending daarmede waren gedaan, be- 
droeg de vonkenlengte daarvan, te Weenen, 52,5 centimeters. 

Wij zeggen hier opzettelijk: te Weenen. Want de ondervinding heeft 
Reft. geleerd, hoe sterk de invloed is, die door het vochtige klimaat van 
ons land op die vonkenlengte wordt uitgeoefend. Een wiNrersche ma- 
chine, in het kabinet der hoogere burgerschool alhier, die uit Weenen 
van den instrumentmaker LENOIR afkomstig is, en die naar hare grootte, 
volgens de wiNrersche opgave, vonken van minstens 15 centimeters lengte 
zou moeten geven, levert onder de gunstigste omstandigheden en met de 
meeste zorg in werking gebragt, geene grootere vonkenlengte dan van 5 
à 6 centimeters, en dit onafhankelijk daarvan of door opzetting van den 
houtring de oppervlakte des conductors vergroot is of niet. Toch zijn 
zulke werktuigen bij het onderwijs aan te bevelen, niet slechts om hunne 
geschikte, voor de demonstratie van de elektrische grondverschijnselen 
uiterst gunstige inrigting, ‘maar ook omdat het glas van schijf en stand- 
aarden veel minder hygroskopisch is, dan het gewoonlijk in ons land 
daartoe gebezigde en dus de werking der machine veel minder afhankelijk 
van den dampkring, waarin zich het werktuig bevindt. EN: 


en EN 


WETENSCHAPPELIJK BIJ BLAD, 


Verschietende sterren. — Uit verschillende mededeelingen blijkt, dat de 
verschietende sterren van den 14den November, die in Europa zich niet 
bijzonder talrijk vertoond hebben, daarentegen in Amerika in zeer groot 
aantal gezien zijn. Het maximum van het verschijnsel viel dus op een 
tijdstip, toen het in Europa reeds dag en in Amerika nog nacht was. 

He. 


Cerium. — Wönrer heeft eenige nieuwe onderzoekingen over dit nog 
weinig bekende metaal bekend gemaakt. Hij bereidde het uit chlor- 
cerium, door dit met sodium te behandelen, ongeveer op de wijze , waarop 
het aluminium verkregen wordt. Het volgende bevat de hoofduitkome 
sten van zijn onderzoek. 

Het cerium heeft eene kleur, die ligt tusschen die van ijzer en van lood; 
geslepen en gepolijst, heeft het een tamelijk sterken glans. Zijn specifiek 
gewigt bij 12° bedraagt 5,5. Aan de lucht verliest het allengs zijn glans. 
Eerst bij 100° begintghet waterstofgas uit water te ontwikkelen. Zoutzuur 
lost het met hevigheid op. Geconcentreerd salpeterzuur verandert het in 
een lichtbruin oxyd, verdund salpeterzuur lost het gemakkelijk op; bij het 
verdampen blijft een wit zout over, dat zich door gloeïjing in een lichtbruin 
oxyd verandert, hetwelk onoplosbaar is in salpeterzuur en verdund zwa- 
velzuur, maar wel oplosbaar is in geconcentreerd zwavelzuur en zoutzuur. 

De merkwaardigste verhouding vertoont dit metaal bij zijne verwarming 
aan de lucht. Verhit men een bolletje voor de blaaspijp, dan ontbrandt 
dit en verglimt, waarbij bruin oxyd ontstaat; verhit men het echter plot- 
seling sterker, dan verbrandt het onder hevige uitbarsting, en vurige ster- 
retjes, die zoo schitterend zijn, dat zij de oogen verblinden, worden naar 
alle zijden rondgeslingerd. In den niet gesmolten poederachtigen toestand 
ontbrandt het zelfs reeds beneden 100°. (Ann. d. Chem. u. Pharm., CXLIV, 
p. 251.) He. 

1868. | 2 


10 ALBUM DER NATUUR. 


Miocene flora der poolstreken. — Men weet, dat oswALD HEER zich de 
van verschillende Noordpool-reizen medegebragte fossile schatten heeft 
ten nutte gemaakt en dat de vrucht daarvan is een uitvoerig werk, het- 
welk in 1867 te Zurich verschenen is. Aan eene mededeeling over het- 
zelfde onderwerp, door hem gedaan in de vergadering van Zwitsersche 
natuuronderzoekers te Rheinfelden en geplaatst in de B'bliothègue univ. 
Arch. génér., 1867, p. 218, ontleenen wij het volgende daaromtrent : 

De thans bekende fossile arctische fauna telt 162 soorten, waarvan 
slechts 18 Cryptogamen zijn. Daaronder behooren 9 varens. Onder de 
Phanerogamen zijn 31 Coniferen , 99 Dicotyledonen en 14 Monocotyledonen. 
Daaronder waren 78 boomen en 50 struiken, dus in het geheel 128 hout- 
achtige planten. 

Onder de Coniferen zijn de merkwaardigste: Pinus Mac Clurü, van 
Banks-land , na overeenstemmende met de tegenwoordig levende Pinus alba 
van Canada, en Sequoia Langsdorfii, die in het noorden van Groenland 
geheele bosschen vormde en zeer naderde tot S. sempervirens. 

Andere boomen zijn Fagus Deucalionis, zeer nabij komende aan onze 
gewone beuk, #. sylvatica, eenige soorten van Quercus, Platanus , Popu- 
lus, Liriodendron, Acer, Prunus, Magnolia, Corylus, alle geslachten, die 
door meer of min verwante soorten thans zuidelijker vertegenwoordigd 
worden ; voorts ook een vermoedelijk tot de Laurineën behoorende boom, 
Daphmogene Kant, en vier Proteaceën, van de geslachten Macclintockia 
en MHakea. 

Meer struikachtige gewassen behooren tot de geslachten Rhamnus, 
Cornus, Ilex, Crataegus, Myrica, Hedera enz. 

Al deze planten zijn afkomstig van breedten tusschen 70° en 79°. Heer 
toont uitvoerig aan, dat zij naar hare tegenwoordige vindplaatsen niet 
door zeestroomen kunnen gebragt zijn. Hij beroept zich daartoe op de 
volkomen bewaring der bladeren, dikwijls van knoppen, van zaden, bes- 
vormige vruchten, als ook op de aanwezigheid van fossile insekten tus- 
schen de overbliijjfels. 

Uit eene vergelijking met de temperaturen der landen, waar tegenwoor- 
dig dergelijke planten groeïijjen, besluit hij, dat in de miocene periode de 
gemiddelde jaarlijksche temperatuur, op Spitsbergen b.v. op 79° N. B., 
5°,5 C. moet bedragen hebben, en voor elken breedtegraad zuidelijkereen _ 
halve graad meer. E 

Vervolgens bespreekt hij de verschillende theorien, die zijn uitgedacht 
om rekenschap te geven van deze hoogere temperatuur der poolstreken in 
dit tijdvak. Eene andere verdeeling van land en water is op zich zelve 
niet voldoende haar te verklaren. Men kan de veranderingen in de excen- 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 11 


triciteit der aardbaan te hulp roepen, waardoor de aarde dan eens meer 
tot de zon nadert en er zich dan weder verder van verwijdert. Dit ver- 
schil kan tot 14.500.000 E. mijlen bedragen. Tijdens de grootste excen- 
triciteit moest de winter in het noorder halfrond korter, de zomer war- 
mer geweest zijn. Srones heeft berekend, dat dit 850,000 jaren zoude 
geleden zijn. Heer doet echter opmerken, dat het verre van zeker is, 
dat inderdaad de grootere nabijheid aan de zon ook eene grootere warmte 
heeft voortgebragt, maar voegt er toch bij, dat dit, in verband met eene 
andere verdeeling van land en water, welligt rekenschap van het ver- 
schijnsel kan geven. Eindelijk bespreekt hij ook nog eene andere hypo- 
these. Het zoude namelijk mogelijk kunnen zijn, dat, zooals PoIsson 
vermoed heeft, de verschillende gedeelten der hemelruimte eene verschil- 
lende temperatuur hebben. Is dit zoo, dan kan onze aarde, tegelijk met 
de zon en het geheele planetenstelsel, zich op den weg, dien het door de 
hemelruimte aflegt, tijdens de miocene-periode op eene warmere plaats 
bevonden hebben. He. 


Stemorganen der insekten. — Voor eenigen tijd heeft dr. m. LANDoIs, in 
het Zeitschrift für Wissenschaftliche Zoölogie, XVII, p. 105—184, een uit- 
voerig opstel geplaatst over de onderscheiden wijzen, waarop insekten 
toonen voortbrengen. Wij ontleenen daaraan alleen zijne beschrijving van 
de eigenlijke stemorganen der tweevleugelige insekten. Deze zijn? de 
voorste en achterste stigmata aan het borststuk, welke in bromtoestellen 
veranderd zijn. Daarvan zijn de achterste, die geplaatst zijn vlak bij het 
grondstuk der kolfjes, de meest ontwikkelde. Elke bromtoestel bestaat 
uit vier deelen, t.w. de bromholte, de bromklep, den bromring en de 
lucht toevoerende trachee. De talrijke borsttracheën vereepigen zich 
namelijk in dier voege, dat zij onder elk stigma een buisje vormen. Dit 
verwijdt zich tot een halfbolronde blaas, de bromholte. Dikwijls vertoo- 
nen zich aan die blaas regelmatige plooïjeh; deze worden uitgespannen 
gehouden door een digt onder de stigma-opening gelegen ring, den brom- 
ring, waarvan het grootste gedeelte bestaat uit twee boogvormige takken , 
die te zamen ongeveer eene hoefijzer-vormige gedaante hebben. Deze 
takken zijn aan hun smaller einde door een week en rekbaar vlies ver- 
bonden, maar aan het andere, breedere einde bevindt zich tusschen de 
beide takken een verbindingstuk, dat als een veer werkt, zoodat daardoor 
de tegenovergestelde einden der beide takken van elkander af worden ge- 
dreven, als de bladen van een pincet. Aan dien bromring zijn dunne 
chitine-plaatjes bevestigd, die als stembanden werken en in trilling gera- 
ken, wanneer de lucht, hetzij bij den uitgang of bij den ingarg, daar 


12 ALBUM DER NATUUR. 


langs strijkt. Het uitwendig de stigma-opening sluitend bromklepje be- 
staat uit met de spitsen naar elkander toegekeerde stijve kaartjes, die, 
even trouwens als bij andere stigmata, de in de lucht zwevende kleine 
deeltjes tegenhouden. Door spieren, welke aan den bromring bevestigd 
zijn, kan deze en daarmede de stembanden meer of minder gespannen en 
zoo de hoogte van den voortgebragten toon binnen zekere, voor elke soort 
bepaalde grenzen, veranderd worden. Ook het kolfje staat, door een tus- 
schenkomend, als een hefboom werkend stuk, met den bromring in ver- 
band en zijne bewegingen oefenen derhalve ook invloed uit op de spanning 
van dezen. He. 


Doorgang van projectilen door weerstandbiedende middenstoffen. — Prof. 
MELSENS heeft zijne onderzoekingen over dit onderwerp aan de Académie 
des Sciences medegedeeld in hare vergadering van den 30sten Sept. Ll. 
Wij nemen hier het voornaamste uit zijne mededeeling over. 

Een ligchaam, dat zich met eenige snelheid door een gas beweegt, 
heeft dit niet slechts te doordringen, maar voert een deel van dit gas 
in zijne beweging mede. Om dit reeds lang aangenomen feit toe te 
lichten, liet MersEens een looden kogel van 17 m.m. middellijn, 29 
grammen wegende, van een hoogte van 1 meter in een met water ge- 
vulden bak vallen. Het luchtvolume, dat daarbij door den kogel mede- 
gevoerd werd en eerst toen deze op den bodem van den bak aankwam, 
zich geheel daarvan afscheidde om in het water op te stijgen, was meer 
dan twintig maal grooter, dan dat van den kogel. Eene andere proef- 
neming veroorloofde dit volume naauwkeuriger te meten en toonde meteen 
aan, dat zelfs een vast ligchaam, dat door den kogel doorboord wordt, 
de medegevoerde lucht evenmin daarvan afscheiden kan , als eene vloeistof 
dit deed in de vorige. Een horizontaal geplaatste metalen cylinder was 
van twee vertikale, van boven gesloten, gegradueerde buizen en een 
zijdelingsche opening voorzien, welke laatste veroorloofde dien met een 
waterreservoir, onder eene drukking van een meter water, in verbinding 
te stellen. Het eene eind van den cylinder was door eene dikke lood- 
plaat, het andere door eene dunne geelkoperplaat gesloten. Tegen deze 
laatste werd uit een pistool met zwakke lading een kogel afgeschoten, 
die haar doorboorde en in den tevoren met water gevulden cylinder het 
luchtvolume losliet, dat hij door de metalen plaat heen had medegevoerd , 
terwijl “water uit de daardoor ontstane opening wegvloeide. In de even- 
zeer met water gevulde glazen buizen opstijgende, kon die lucht gemeten 
worden. Haar volume bedroeg minstens honderd maal dat van den kogel. 

M. maakt hieruit op, dat wanneer een projectiel in een vast of vloei- 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 13 


baar ligchaam dringt, de medegevoerde lucht aan de werking daarvan 
een zeer aanmerkelijk aandeel hebben moet en gelooft, dat hierdoor moet 
worden verklaard, wat in die werkingen door de theorie van de mede- 
deeling der beweging tot nog toe onverklaarbaar bleef. 

Die werkingen toch zijn zeer opmerkelijk. Zij hangen, gelijk uit vele 
proeven van M. ten duidelijkste blijkt, niet slechts af van de snelheid, 
waarmede het projectiel het te doorboren ligchaam treft , maar evenzeer 
van den aard van beide en van die der middenstof, waarin het eerste zich 
bewoog. Als men tegen eene leiplaat een kogel afschiet, onverschillig 
of dit met sterke of met zwakke lading, dus met grootere of kleinere snel- 
heid geschiedt, altijd is de daarbij door den kogel gemaakte opening rond 
en klein, het eerste-vooral als de plaat in een houten raam gevat, of op 
andere wijze op vele punten tegelijk ondersteund is. Geheel iets anders 
gebeurt er, als een pistool of geweerkogel van lood of ijzer tegen een 
looden plaat wordt geschoten. Groote snelheden veroorzaken daarbij de 
grootste openingen en wel zoo, dat men uit de grootte der openingen zou 
kunnen besluiten tot de snelheid van het projectiel, als deze onbekend 
was. Bij groote snelheden blijft de loodplaat vlak, bij kleine wordt zij 
ingedeukt en er ontstaan daarbij dikwijls aan beide zijden der plaat 
scheuren in evenmatige verdeeling. Tegen platen van weeke klei van 
verschillende“ dikten afgeschoten, waren de openingen, die dezelfde kogel 
bij steeds dezelfde snelheid daarin maakte, tot zekere grens des te 
grooter, naarmate de kleiplaat dikker was. De middellijn der door den 
kogel gemaakte opening neemt ook hier weder met de snelheid van den 
kogel toe, een kogel van 12 m.m. middellijn, 10 grammen wegende, 
boorde bij eene lading met 0,15 grammen buskruid een gat in eene klei- 
plaat van omstreeks 24 m.m. middellijn, terwijl dezelfde kogel, door eene 
lading van 2,5 gram buskruid voortgedreven, in dezelfde kleiplaat eene 
opening maakte alsof er een vierponds kanonkogel door was gegaan. De 
afbrokkeling der randen aan beide zijden der plaat is hierbij zoo gelijk, 
dat men onmogelijk die, waar de kogel inging, van die waar hij uitkwam 
onderscheiden kan. Bij het indringen van den kogel in de klei ziet men 
een deel der laatste weggedreven worden in eene rigting, aan die van den 
kogel juist tegenovergesteld. Drukt men twee regthoekige kleiplaten van 
15 m.m. dikte en 25 tot 30 centimeters zijde, na ze bevochtigd te hebben, 
met de vlakke zijden tegen elkaar en schiet tegen de zoo gevormde plaat 
van dubbele dikte een pistoolkogel met twee grammen buskruidlading , 
dan is bij eene door dien kogel geboorde opening met gebrokkelde randen 
van meer dan 10 centim. middellijn, nog dit waar te nemen, dat de platen 
in het midden van elkaar splijten en eene lensvormige ruimte tusschen 


14 ALBUM DER NATUUR. 


beide ontstaat, wier midden met dat van de opening overeenkomt. 

De in zeer dikke kleiplaten ontstaande openingen hebben den vorm van 
een geknotten kegel, met de basis aan de uitgangszijde van den kogel. 
In nog dikkere kleiblokken is die gedaante als van twee geknotte kegels, 
die met de basis tegen elkaar zijn geplaatst. De algemeene vorm en de 
meerdere of mindere spitshid dier kegels hangt zeer van het soortelijk 
gewigt der stof af, waaruit de kogel bestaat. 

Proefnemingen met glasplaten gaven uitkomsten, welke met die der 
eerstgemelde op leiplaten in ‘talgemeen overeenstemmen. (Comptes rendus 
en daaruit Philosophical magazine, Dec. 1867, p. 481). 

Ln. 


Buizen van Alvergniat voor het niet doorgaan des elektrischen strooms door 
een ledige ruimte. — Om deze buizen ledig te maken, zoodat de stroom 
niet overgaat, ook bij een afstand der elektroden van niet meer dan 0,1 
m.m. , bezigt ALVERGNIAT een kunstgreep, die hem door D' ALMEIDA is aan 
de hand gedaan. Nadat de lucht in de buis door een barometerluchtpomp 
zoo sterk mogelijk is verdund, wordt zij in een gasvlam-apparaat, zoo als 
dit voor organische analyse wordt gebezigd, tot bijna roodgloeihitte ge- 
bragt en dan de pomp, die met de buis in verbinding is gebleven, nog- 
maals in werking gebragt. Na korten tijd bemerkt men dan, dat de 
stroom er niet meer doorgaat. (Cosmos, 21 Decembre 1867). 

LN. 


Reusachtige inductie-werktuigen. — Op den 28sten December 1.1. heeft 
de heer Arps in de Polytechnical Institution te Londen zijn inductiewerk- 
tuig — RUHMKORFF-apparaat — vertoond, waarvan hij vonken verkrijgt 
van 8 decimeters lengte! De heer PrPPeR kondigde daarbij aan, dat de 
directeuren dier inrigting het voornemen hebben om een dergelijk werk- 
tuig te doen vervaardigen, dat vonken van een en een halve meter 
kan geven. (Les Mondes, 9 Janvier 1868). LN. 


Overbrengingstijd van den transatlantischen telegraaf. — Op dienzelfden 
avond was op de demonstratietafel van een der gehoorzalen in de boven- 
genoemde Institution een seinapparaat geplaatst, dat regtstreeks met den 
transatlantischen kabel en dus met Newfoundland in verbinding stond. 
Een vraag naar de weersgesteldheid op dat verre eiland werd daarheen 
geseind en binnen twee minuten kwam het antwoord terug: »tempera- 
tuur — 7,9’ C., noordoostenwind, sneeuwlaag van 6,5 meter dikte.” (Jbid.). 

LN. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 15 


Tanden van den bruinvisch. — In de zitting van den 2den November j.l. 
der Sociëté philomathigue te Parijs heeft P. riscHER aangetoond, dat, ofschoon 
beweerd wordt, dat de blazende Cetaceën slechts ééne soort van tanden 
bezitten, dit echter niet het geval is. Bij Phocaena communis, althans bij 
een grooten kop van een mannetje, die door hem onderzocht is, ziet men 
in de tusschen-kaaksbeenderen aan elke zijde een tand, die van de kaak- 
tanden afgescheiden is door eene grootere tusschenruimte dan deze laatste 
onderling, terwijl de twee voorste tanden der onderkaak mede afgeschei- 
den staan. De vier voorste tanden zijn dus ware snijtanden; ook hunne 
rigting is eenigzins anders dan die der overigen. Zij schijnen bij den bruin- 
visch blijvend te zijn; bij andere Cetaceën zijn zij uitvallend of naauwelijks 
ontwikkeld. De tandformule van den bruinvisch is dus volgens FISCHER : 
en (U Institut, 26 Dec. 1867, p. 414). D. L. 

Medegevoeligheid tusschen den gehoorgang en het strottenhoofd. — Het 
weekblad Les Mondes deelt eene waarneming mede van zekeren Dr. rox be- 
treffende eene gezonde vrouw van vijftig jaren, die sedert achttien maan- 
den leed aan een hevigen hoest, die aan alle geneesmiddelen weêrstand 
bood. De longen waren gezond, de larynx normaal met uitzondering van 
eene geringe roodheid van het slijmvlies; de vrouw klaagde over doof heid 
van het regter oor. Men ontdekte in den gehoorgang een dikke prop van 
verdroogd oorsmeer, die door inspuitingen verwijderd werd; de hevigheid 
van den hoest verminderde dadelijk en hield tegelijk met de doofheid geheel 
op, toen ook een zweertje in de nabijheid van het trommelvlies genezen 
was. Ook andere waarnemingen, b. v. hoest, opgewekt door wrijving van 
het inwendige van den gehoorgang, schijnen eene sympathie tusschen dezen 
en het strottenhoofd te bewijzen. (Les Mondes, 2 Jan. 1868, p. 11). 

PL. 


Uitroeijing van meikevers. — In de zitting van de Académie des Sciences 
van den 30sten December jl, is door CHEVREUL eene breedvoerige ana- 
lyse gelezen van een rapport van JULES REISET over de middelen om de 
verwoestingen door de meikevers in Normandië aangerigt te voorkomen. 
Die verwoestingen zijn verbazend groot; landen, die anders jaarlijks 40,000 
kilogr. mangelwortels op de hectare gaven, hebben in 1866 slechts 7000 
geleverd. De premiën, uitgereikt voor ieder kilogram verzamelde maskers 
of engerlingen, hebben in 1866, in het departement der Seine-Inférieure 
alleen, 18000 francs bedragen. — Reiser heeft bevonden, dat de diepte, 
tot welke de maskers gedurende de verschillende perioden hunner ontwik- 


16 ALBUM DER NATUUR. —= WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


keling in den grond nederdalen, verschilt met de temperatuur, en heeft 
waargenomen , dat die temperatuur op 2 decim. diepte zelden beneden nul 
daalt, zelfs wanneer de luchttemperatuur van —10 tot —15° gedaald is, 
waaruit volgt, dat het volksgeloof, volgens hetwelk de engerlingen door 
de koude van zeer strenge winters zouden gedood worden, geen den min- 
sten grond heeft. Het gewigt van een masker bedraagt naauwelijks 2 
grammen. Men vindt er 81 proc. water in, en eene genoegzame hoeveelheid 
stikstof om er eene goede mestspecie van te maken. Reiser stelt als het 
eenige middel om zich van de plaag der meikevers te ontslaan voor, om 
vooreerst zoo juist mogelijk de diepte te bepalen, op welken zich de mas- 
_ kers op een gegeven tijdstip bevinden, en dan den grond op die diepte om te 
spitten om de maskers naar de oppervlakte van den grond te brengen, 
waar zij dan door vrouwen en kinderen kunnen worden verzameld. (Les 
Mondes, 2 Janv. 1868, p. 43). D. L. 


Beet van een adder. — In de Comptes rendus de U' Académie des Sciences 
van den 30sten December 1867, is opgenomen eene mededeeling van 
ANSELMIER, aangaande de beet van een adder bij een Algerijnschen kun- 
stemaker, die zijne kunsten te Parijs vertoonde. Hij werd den 24sten Oct. 
in de tong gebeten, kwam tien minuten na den beet onder behandeling, 
en was binnen 4 à 5 dagen genezen. Bij dezen man, even als bij vier 
anderen, die door A. behandeld zijn, deden zich twee reeksen van stand- 
vastige verschijnselen voor, te weten 1) onderdrukking der zenuwfunctiën , 
2) een van de plaats der wond beginnend en verder voortloopend , diffuus, 
eechymotisch oedeem. Deze verschijnselen verschilden in graad naar ge- 
lang van de soort van slang, van den aard der beet, de snelheid van 
opslorping enz. Al de vijf zieken zijn hersteld. De behandeling bestaat 
in het belemmeren van de absorptie en diffusie van het vergift, zoo mo- 
gelijk door het binden van het lid, door zuigen, verwijding en cauteri- 
satie der beten; in het bestrijden der prostratie van het zenuwstelsel door 
vlugge prikkelende en opwekkende middelen; in het beperken der diffusie 
van het vergift door het veranderde bloed, en in bevordering der uitdrijving 
er van door voorzigtige aanwending van bloedige koppen, bloedzuigers, 
purgeermiddelen enz. Volgens A. berust de werking der specifica, die 


aangeprezen worden, slechts op hunne exciterende werking. 
D:, 1 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Eclipsen van de jaren 1868—1870. — In de zitting van den 25sten Julij 
jl. der Keiz. Akademie te Weenen, deelde dr. re. werss de uitkomsten mede 
zijner berekeningen van de vijf zon-eclipsen, die in de jaren 1868—1870 
zullen plaats grijpen. Twee dezer eclipsen zullen ringvormig en niet 
minder dan drie totaal zijn. De belangrijkste van deze zal plaats grijpen 
op den 17den Augustus 1868. De gordel van de totale verduistering zal 
gaan over de bronnen van den blaauwen Nijl, het zuiden van Arabië, de 
beide Indische schiereilanden, de provincie Anam, Borneo, Celebes, de 
Moluksche eilanden, Nieuw Guinea en zal eindigen in de stille Zuidzee. 
Zij zal beginnen op het oogenblik, waarop de maan, geplaatst in de opklim- 
mende knoop van haar baan, door een zeer nabij perigaeum is gegaan. 
Ten gevolge dezer omstandigheden zullen zich in de middellijn van genoem- 
den gordel, op die plaatsen waar de eclips te 12 uur 's middags plaats heeft, 
beide hemelligchamen aan het zenith vertoonen en zal de geheele duur 
van de totale verduistering 6 minuten en 50 seconden bedragen, dat is 
_ langer dan van eenige eclips in den historischen tijd. He. 


Meteorologisch observatorium op den Montblanc. — De heer pouLruss- 
AUSSET is voornemens op den top van den Montblanc, op 4800 meters 
hoogte, een meteorologisch observatorium op te rigten. Twee gidsen 
zullen er den volgenden zomer, in eene op zijne kosten gebouwde hut, 
hun verblijf houden. Het zal de herhaling en voortzetting zijn van hetgeen 
dezelfde ijverige en verlichte vriend der wetenschappen reeds op een ander 
punt gedaan heeft. De heer porrruss-Ausser heeft namelijk reeds vroeger 
op den col de Saint Théodule, op eene hoogte van 3200 meters , eene hut 
doen bouwen , waar , gedurende een geheel jaar, op zijne kosten , drie gidsen 
meteorologische waarnemingen hebben gedaan, volgens de hun door hem 
gegeven voorschriften. Zulke ondernemingen, waarvan de meteorologie 
vroeger of later de vruchten zal plukken, verdienen toejuiching. De ge- 
gevens, die op waarneming steunen, zijn nooit verloren. (! Institut, 
1868, p. 8). He. 

1868. 3 


18 ALBUM DER NATUUR. 


Digtheid van het ozon. — Sorer heeft in de Biblioth. univ. Arch. génér., 
1867, p. 305, een uitvoerig onderzoek bekend gemaakt, waardoor hij de 
digtheid van het langs elektrolytischen weg bereide ozon heeft trachten 
te bepalen. 

Zonder de door hem gebezigde methoden hier mede te deelen, bepalen 
wij ons slechts tot de uitkomsten. 

Wanneer men zuurstof, beladen met ozon, behandelt met terpentijnolie 
of kaneelolie, dan is de vermindering van het volume nagenoeg het dub- 
bele van de vermeerdering van het volume, die men verkrijgt door het- 
zelfde gas te verhitten, d. 1. door het ozon daarin te vernietigen. Derhalve 
is de digtheid van het ozon anderhalf maal die van de zuurstof, 
namelijk 1,658. 

Dit besluit wordt bevestigd door de uitkomst van diffusieproeveu. De 
snelheid van diffusie van het ozon is merkelijk grooter dan die van 
chloorgas en iets zwakker dan die van koolzuurgas. Derhalve moet de 
digtheid van het ozon merkelijk geringer dan die van chloor en slechts iets 
grooter dan die van koolzuur zijn. He. 


Doordringbaarheid van ijzer voor de gassen der verbranding. — Men weet, dat 
‘DEVILLE en TROOST voor eenigen tijd de ontdekking deden , dat sommige gassen 
door de wanden dringen van gloeiende ijzeren buizen. Deze ontdekking 
en eenige waarnemingen van CARRELET over de ongezondheid van de lucht 
in vertrekken door ijzeren kagchels verwarmd hebben hun aanleiding ge- 
geven om de lucht te onderzoeken, die zich in de nabijheid der gloeijende 
oppervlakte van een kagchel van gegoten iijzer bevindt. Zij bezigden 
daartoe een kagchel, omgeven van een mantel, en lieten de lucht daaruit 
opzuigen door een aspirator, voorzien van een compteur, om de hoeveel- 
heid der lucht te meten. Deze streek achtereenvolgens door buizen, ge- 
vuld met puimsteen, doortrokken met geconcentreerd zwavelzuur en met 
bijtende potasch en daarop over gloeïijend koperoxyd. Hier verandert het 
aanwezige waterstofgas en kooloxyd in water en koolzuur, welke beide 
vervolgens worden opgevangen in twee afgewogen buizen, gevuld met 
zwavelzuur en met potasch of met stukjes baryt. 

De uitkomsten van zes proefnemingen waren, dat in 1000 liters der 
kagchellucht bevat waren : 


waterstof kooloxyd beide gassen te zamen 
1 1,072 0,710 1,782 
2 0,305 1,320 1,625 
3 0,250 0,450 0,680 


4 0,736 0,520 1,256 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 19 


waterstof kooloxyd beide gassen te zamen 
5 0,230 0,220 0,450 
6 0,785 0,141 0,925 
(!° Institut, 1868, p. 27). He. 


Eene natuurlijke aniline-kleurstof. — Het is bekend, dat het purper der 
ouden geleverd werd door weekdieren, bepaaldelijk soorten van Murex en 
Purpura. Uit eenige onderzoekingen van MARTIN ZIEGLER schijnt te volgen, 
dat deze kleurstof behoort tot de reeks der anilinekleurstoffen. (Polyta 
Journ., CXXXVII, p. 87). 

He. 


Lichtend vermogen van sommige stoffen. — Onlangs deelden wij de waar- 
nemingen van HEINRICH BAUMHAUER mede over het lichtend vermogen 
van potassium en sodium bij de langzame oxydatie aan de lucht. Thans 
maakt hij nog op andere dergeliijke verschijnselen opmerkzaam. Wit 
schriijfpapier licht, wanneer het op een heete kagchelplaat is gelegd, bij 
beginnende verkoling, in het duister zeer duidelijk. Evenzoo zijdepapier. 
Doorschijnend oliepapier. verkoolt daarentegen zonder lichtontwikkeling. 
Fijn zaagsel van berkenhout en ook zemelen lichten in het duister op eene 
heete kagchelplaat zeer levendig. Neemt men schrijfpapier gedurende het 
lichten van de heete kagchelplaat weg, dan gaat het gedurende eenen 
korten tijd voort te lichten. Van een gewoon gloeïijen van het papier kan 
daarbij geen sprake zijn, omdat eensdeels het licht geene of bijna geene 
roode stralen bevat en anderdeels eene lichtbruine verkleuring voldoende 
is om het verschijnsel te doen ontstaan. (Journ. für prakt. Chemie, CIL, 
p. 361). He. 


Allantois der visschen. — Gewoonlijk neemt men aan, dat alleen de 
embryones der zoogdieren, vogels en monopnoische reptilien eene 
allantois bezitten, terwijl de dipnoische reptilien of amphibien en de 
visschen deze missen, en op grond daarvan heeft zelfs MILNE EDWARDS de 
gewervelde dieren verdeeld in Allantoidea en Anallantoidea. Reeds heeft 
men echter met veel grond gemeend in de zoogenaamde pisblaas der 
dipnoische reptilien eene allantois te herkennen. Nu wil KUPFFER zelfs bij 
beenige visschen qp een zeker tijdperk van hun embryo-leven eene allantois 
hebben waargenomen. Hij deed deze waarneming aan de embryones van 
Gasterosteus aculeatus en van Gobius minutus. (Arch. f. mikrosk. Anat., IL, 
p. 475). He. 


Toestel tot aanwijzing der aard- en maanbaan. — Of bij het onderwijs in 


20 ALBUM DER NATUUR. 


de beginselen der cosmographie, gelijk dit aan onze hoogere burgerscholen 
wordt gegeven, mechanische hulpmiddelen wenschelijijk zijn, of daarbij 
planetaria en telluria met voordeel kunnen worden gebezigd, is eene vraag, 
waarover de opinien verdeeld kunnen zijn, maar die wel door de meeste 
leeraars ontkennend wordt beantwoord. Dit onderwijs, beweert men, 
wordt toch slechts in de hoogste klassen gegeven en de leerlingen moeten 
dus reeds eenigzins geoefend zijn en juist hierdoor nog meer geoefend 
worden in het opvatten en vasthouden van voorstellingen in de ruimte. 
Vervangt men deze door de „aanschouwelijke” voorstellingen van de werk- 
tuigen, dan berokkent men den leerling een positief nadeel om een nog 
altijd twijfelachtig voordeel te verkrijgen. 

Geheel iets anders is het bij lager onderwijs, aan veel jongere leerlin- 
gen, wanneer men voor deze eenige voorname verschijnselen aan den hemel 
en op de aarde wil verklaren, gelijk die worden teweeggebragt door de 
veranderingen in den stand van zon, maan en aarde ten opzigte van 
elkaar. Daarbij is eene zinnelijke voorstelling, eene soort planetarium en 
tellurium, onmisbaar. De betrekkelijke kostbaarheid van de meeste dier 
werktuigen is oorzaak, dat zij slechts op zeer weinige scholen in gebruik 
zijn en dus de bedoelde verschijnselen op de meeste andere of in het ge- 
heel niet behandeld of slechts zeer onvolkomen verklaard worden. De 
heer M. J. BERCKENHOFF, instituteur te Purmerende, heeft nu een toestel 
van dezen aard uitgedacht, van zoo vernuftige eenvoudigheid en tegelijk 
zoo regt doelmatig ingerigt, dat de geringe prijs, waarvoor het kan ver- 
kregen worden, zeker voor de aanschaffing ten behoeve van eene school 
geen onoverkomelijke hinderpaal kan zijn. Eene beschrijving daarvan is 
zonder afbeelding niet wel mogelijk. Wij meenen daarom hier genoeg te 
doen met de aandacht van alle belangstellenden op het bestaan van zulk 
een eenvoudigen toestel te vestigen en te berigten, dat die vervaardigd 
wordt en met beschrijving en gebruiksaanwijzing verkrijgbaar is bij de 
firma A. VAN EMDEN, instrumentmaker in de Kalverstraat te Amsterdam. 

Ln. 


Voortplanting van het geluid. — De uitkomsten der onderzoekingen van 
REGNAULT, waarvan wij reeds op blz. 7 van dit bijblad melding maakten, 
zijn nu door hem aan de Académie des Sciences medegedeeld in hare zitting 
van den 3den Februari ll. Wij ontleenen het volgende aan de »conclu- 
sions” van zijnen arbeid, zooals die in de Comptes rendus en in het nommer 
voor den Óden Februarij van Les Mondes zijn opgenomen. 

De formule van NEwToN en de daarvan afgeleide met LAPLACE's correctie , 
voor de snelheid dier voortplanting, zijn waar, doch alleen voor die in een 


TTE PNR 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 21 


hypothetisch gas van volmaakte veerkracht en voor het geval, dat de 
vermeerdering en vermindering van spankracht, welke het gas bij de 
voortplanting ondergaat, als oneindig klein kunnen beschouwd worden in 
vergelijking van de spankracht, die het gas bezit. In de werkelijkheid 
zijn deze. vooronderstellingen nooit volkomen vervuld; van daar dat naauw- 
keurige proefnemingen, zooals R. ze nu heeft gedaan, uitkomsten ople- 
veren, welke met deze formulen niet overeenkomen. 

Dit is vooral het geval aangaande den invloed van sommige groot- 
heden, welke in de formules niet voorkomen en waarvan dus die snelheid 
geheel onafhankelijk zijn moest, zooals de amplitude der trillingen en 
haar duur of de golflengte. Voor de voortplanting in buizen althans is 
het R. gebleken, dat beide op die snelheid wel degelijk een merkbaren 
invloed uitoefenen; met de grootte van beide neemt ook die snelheid, 
hoewel in zeer geringe verhouding, toe. In hoeverre dit ook op de voort- 
planting in eene onbegrensde ruimte het geval is, zal men eerst kunnen 
uitmaken, als al de bijzonderheden van R's. proefnemingen en berekeningen 
zijn bekend geworden. Dit althans blijkt nu reeds: naarmate de buis 
wijder is, is die invloed geringer. 

De verzwakking, die het geluid bij zijne voortplanting in buizen onder- 
gaat, hangt zeer van de middellijn dier buizen af. R. vond, dat een 
pistoolschot, door eene lading van 1 gram buskruid voortgebragt, voor 
het oor onmerkbaar wordt, nadat het geluid daarvan heeft doorloopen 
1159 meters in eene ijzeren buis, waarvan de middellijn is 0,108 met. 4056 
9810 NDSS » » » » » » 0.3 » 11430 
9540 » » » » > » » » »1;1 » 19851 
De hier ten laatste vermelde getallen geven de lengten der buizen aan, 
die het geluid doorloopen kan, voordat het voor veel gevoeliger gespan- 
nen vliezen onmerkbaar is geworden. Het is van belang hierbij op te 
merken , dat deze uitkomsten verkregen zijn in buizen van veel geringere 
lengte door waarneming van het al of niet hoorbaar zijn of al of niet 
op de vliezen werken van het geluid, na een of meermalen terugkaatsen 
aan het eene gesloten einde, hetgeen zeker telkenmale eene verzwakking 
teweegbragt. 

De formules bevatten ook niet de spankracht van het gas, waarin de 
voortplanting plaats grijpt. R's. proeven in buizen, bij drukkingen, die 
van 1 tot 5 maal grooter afwisselden, bevestigen geheel en al de onaf- 
hankelijkheid der voortplantingsnelheid van de spankracht van het gas. 
Zoo ook bevestigen zij den uit de formules voortvloeijenden regel, dat die 
snelheid omgekeerd evenredig is met de vierkantswortels uit de digtheden 
der gassen. 


22 ALBUM DER NATUUR. 


R's. proeven gaven voor die snelheid in de vrije drooge lucht, bij 0°, 
830,7 meters in de seconde. LN. 


Dialyse der inductiestroomen. — Wanneer in een elektrolyt nevens eene 
elektrode in plaatvorm eene andere van zeer kleine oppervlakte, een korte 
en dunne draad wordt gedompeld en elk dier beide in verbinding gebragt 
met een der pooleinden van een krachtigen elektromotor, dan wordt de 
laatste spoedig gloeijjend en omringd van eene laag gloeiend gas, die 
hem geheel van het vocht afscheidt. Toch blijft de stroom gaan zoolang 
de verbinding bestaat, maar de weerstand is zeer veranderlijk met zijne 
rigting; als namelijk de positive pool met de draadelektrode is verbonden, 
is de weerstand veel grooter dan wanneer omgekeerd de positive stroom 
van de vloeistof naar den draad wordt geleid. 

Em. Bovcmorte heeft dit laatste feit bekend gemaakt en tegelijk eene 
toepassing daarvan aangewezen in eene mededeeling aan de Académie des 
Sciences van den Iden December 1l., waarop hij teruggekomen is onder 
bijvoeging van enkele bijzonderheden in de vergadering van den 3den 
Februarij. Wanneer een magneto-elektrisch werktuig niet van een com- 
mutator voorzien is en dus, zooals meestal de groote werktuigen tot het 
voortbrengen van elektrisch licht, stroomen in steeds afwisselende rigting 
levert, dan werken deze niet op eene magneetnaald. Doch wanneer men 
een toestelletje met platina-elektroden, zooals boven beschreven is, in 
de stroombaan brengt, dan begint de werking op de magneetnaald zeer 
merkbaar te worden, omdat de stroom in de eene rigting een veel groo- 
teren weerstand te overwinnen heeft en dus zwakker blijft dan de andere. 
Bij zijne eerste mededeeling meende B., dat van de twee stroomen een 
op deze wijze geheel en al opgeheven werd en stelde daarom voor het 
verschijnsel den bovenvermelden naam voor. Thans is hijj van deze 
opvatting teruggekomen , maar hoopt toch, dat het verschijnsel tot eenige 
theoretische of praktische toepassing zal kunnen leiden. 

Lr. 


Kunstmatige voortbrenging van monstrositeiten. — Damreste heeft zich ge- 
ruimen tijd met proefnemingen daaromtrent bezig gehouden en een aantal 
van zijne resultaten in het licht gegeven. Daar echter vele physiologen 
den waren aard van zijn arbeid niet schijnen te hebben begrepen — o.a. 
CL. BERNARD, — heeft hij aan de Académie des Sciences een kort overzigt 
van zijne wijze van handelen en van zijne resultaten medegedeeld. Wij 
ontleenen daaruit het volgende. Darmesre heeft eerst de ontwikkeling van 
het embryo in eijeren trachten te storen door een gedeeltelijk vernissen 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 23 


der eïijijeren. Maar hij heeft deze wijze van doen voorloopig laten varen, 
onder voorbehoud van er later op terug te komen. Sedert eenigen tijd 
is hij een anderen weg ingeslagen, te weten, de eijeren in een broeitoestel 
slechts te verwarmen op één enkel punt, gelegen op eenigen maar niet te 
verren afstand van het hoogst liggende punt van het ei, waar de cicatri- 
cula zich bij het begin der ontwikkeling altijd heen begeeft. Op die wijze 
stoort men steeds de ontwikkeling; de cicatricula ontwikkelt zich altijd 
meer aan die zijde, die ’t digtst aan de bron der warmte gelegen is, en 
dientengevolge neemt het blastoderma en daarna de area vascularis eene 
elliptische gedaante aantin plaats van eene cirkelvormige, terwijl het 
embryo ontstaat in een der brandpunten der ellips, in plaats van in 
het middenpunt der cirkels. Dit resultaat is zoo standvastig, dat men 
naar willekeur deze meerdere ontwikkeling van het blastoderma links of 
regts van het embryo, boven zijn hoofd of zijn onderst uiteinde kan doen 
plaats hebben. Darestrr heeft op die wijze reeds de beginselen eener 
teratologische embryogenie verzameld door overal waarnemings-feiten voor 
de hypothesen, waardoor men den oorsprong der monsters tracht te ver- 
klaren, in de plaats te stellen. Wij kunnen D. in de verdere uiteenzet- 
ting daarvan evenwel hier niet volgen. (Compt. rendus, Tom. LXVI, pag. 
155). Dela 


De brievenstrijd in de Académie des Sciences. — Ofschoon niet van plan 
dien in dit Bijblad op den voet te volgen, acht ik het echter gepast hier 
met een enkel woord den heftigen strijd te vermelden, die sedert Julij en 
Augustus 1867 tot nu toe in en buiten de Académie des Sciences gevoerd 
wordt over zekere brieven van NEWTON, PASCAL en anderen, die door haar 
medelid MICHEL CHASLES (niet te verwarren met PHILARÈTE CHASLES) ach- 
tereenvolgens aan haar zijn medegedeeld. Dat die strijd heftig is, is niet 
te verwonderen. Zijn toch die brieven echt, dan komt niet aan NEWTON, 
maar aan PASCAL de eer toe van de ontdekking van de algemeene wetten 
der zwaartekracht, die ons planeetstelsel beheerscht. Ook HUYGENS moet 
dan niet meer worden aangemerkt als de ontdekker van den wachter van 
Saturnus, maar de eer daarvan behoort aan cALILEI. In verband daar- 
mede zou bovendien op het karakter van beide groote mannen een vlek 
worden geworpen. Intusschen is al dadelijk rauebre, schrijver van een 
belangrijken arbeid over pascaL, bepaald tegen de echtheid van de aan 
dezen toegeschreven brieven opgekomen, terwijl BREWSTER heeft getracht 
te bewijzen, dat er nooit tusschen rpascarL en den nog jeugdigen NEWTON 
eene correspondentie kan hebben bestaan, als in de brieven van CHASLES 
vervat is. Eene door de Akademie benoemde commissie ad hoc heeft op de 


24 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


weigering van CHASLES om op te geven, van waar hij de bewuste brieven ge- 
kregen heeft, zich onmagtig verklaard om een oordeel te vellen en is daarop 
ontbonden. Behalve FAUGÈRE en BREWSTER, hebben nog anderen, — in 
Frankrijk DE PONTÉCOULANT, in Engeland GRANT en HENRY MARTIN, in 
Italië pater seccHI, GOVI en VOLPICELLI, in ons vaderland HARTING, enz. — 
uit verschillende oogpunten de echtheid dier brieven bestreden. Wij 
kunnen over dezen strijd thans niet meer zeggen. Voor het oogenblik 
schijnt de schaal naar de tegenstanders van cHasLES over te hellen. Deze 
heeft overigens de uitgave van al de tot deze zaak betrekkelijke brieven 
toegezegd. DAE 


Spierzamentrekking. — In het Bijblad van 1867, blz. 36, heb ik een 
kort verslag gegeven van de onderzoekingen van MAREY aangaande de 
spierzamentrekkingen. Marey heeft sedert zijne studie gemaakt van het 
inwendige mechanisme dier zamentrekkingen’, van de naaste oorzaak van 
de tetanische schokken. Sedert lang had mer: op spieren, pas van een 
levend dier gescheiden, kleine vezelbewegingen opgemerkt; HALLER, 
BAGLIVI, DUMAS, FICINUS hadden bespeurd, dat deze golwingen voortgaan 
langs de lengteafmeting dier vezels. Maar zij waren het niet eens omtrent 
de rigting, waarin zij zich voortplanten. Maar kort geleden zag ArBy onder 
het mikroskoop in de spieren van pooten van jonge spinnen die golven 
ontstaan ter plaatse waar de beweegzenuw zich aan den vezel eener spier 
legt. De golf bestaat in eene op elkander stapeling van de Bowmansche 
schijfjes, waardoor de vezel verdikt en tevens verkort wordt. Hij zag 
verder, dat de golf, na zich te hebben gevormd, zich in twee andere 
golven splitst, die elke snel naar de uiteinden der spier loopen. Eindelijk 
bemerkte hij, dat zoo men op een punt eener spier een elektrischen 
prikkel aanbrengt, daardoor eene plaatselijke opzwelling van de spier- 
zelfstandigheid ontstaat door de vorming van golven op de hoogte van 
het geprikkelde punt, en dat deze opzwelling in de andere gedeelten der 
spier voortloopt met eene snelheid van ongeveer 1 meter in de seconde. 
Marey heeft de volkomene juistheid dezer waarnemingen van AEBY onder- 
vonden en verklaart nu daaruit zijne waarnemingen van de spierschokken 
en van de versmelting van deze onderling tot spiercontractiën. Tot over- 
neming is echter deze verklaring te lang, tot het geven van een beknopt, 
doch voldoend uittreksel te kort, en ik verwijs dus de belangstellenden 
verder naar de Comptes rendus, Tom. LXVI, pag. 202. D. L. 


WETENSCHAPPELIJK BI BLAD, 


Hydrogenium in een meteoriet. — Bij zijne proeven over de diffusie, heeft 
GRAHAM aangetoond, dat sommige metalen , zooals ijzer, platina en goud, 
die men in den colloidalen staat vindt, met gemak waterstof opnemen en 
weder van zich geven. Het is derhalve mogelijk om, wanneer men de 
gassen onderzoekt, die een meteoriet afgeeft, den aard der atmospheer 
te bepalen, waardoor de gloeiende massa is gegaan. GRAHAM was van 
meening, dat de wel bekende meteoriet van Lenarto zeer geschikt tot 
zulk eene proef was, daar zij zeer zuiver en smeedbaar is. Een stuk 
daarvan, 50 millim. lang, 13 m.m. breed en 10 m.m. dik, werd schoon 
gemaakt en geplaatst in een porseleinen buis, waaraan een aspirator was 
gevoegd; daarop verhitte men de buis in een oven met houtskool. Er 
ontwikkelde zich binnen den tijd van 2} uur daaruit 16,53 kubiek centi- 
meters gas. Dit gas brandde als waterstofgas en bleek bij de analyse te 
bestaan uit 85,68 proc. waterstof , 4,46 proc. kooloxyd en 9,86 proc. stikstof. 
Daar nu de spectraal-analyse geleerd heeft, dat waterstof een bestanddeel 
is der vaste sterren en volgens P. SECCHI in sommige daarvan zelfs het 
voornaamste element is, zoo is de gissing veroorloofd, dat de meteoriet 
van Lenarto ons de waterstof van die ver verwijderde ligchamen heeft 
overgebragt. Dit wordt te waarschijnlijker, omdat het gebleken is, dat 
smeedbaar ijzer slechts ter naauwernood zijn eigen volume aan waterstof 
opneemt en de meteoriet driemaal deze hoeveelheid afgaf. GRraAHAM besluit 
derhalve, dat deze afkomstig is uit streken ver buiten ons zonnestelsel. 
(U Institut, 1868, p. 46). He. 


Steenkolen in China. — In een rapport aan de Royal Astatic Society te 
Londen, door den heer kKiNeMILL, die als geoloog belast was met het 
zoeken naar steenkolen in de noordelijke provinciën van China, schat deze 
de uitgebreidheid der steenkolenlagen aldaar op niet minder dan 87,000 
vierkante E. mijlen. Dit steenkolenbekken strekt zich uit over niet 

1868. 4 


26 ALBUM DER NATUUR. 


minder dan 15 lengtegraden, in Tchensi tot in Corea, Tchili tot aan 
Mongolie en Tchinking ten zuiden van Mandchoerye. Deze onmetelijke 
rijkdom, die thans ongebruikt ligt, zal ophouden nutteloos te zijn, zoodra 
het aan de vreemdelingen veroorloofd zal zijn de rivieren en binnenkanalen 
van het Hemelsche rijk te bevaren. (! Institut, 1868, p. 40). He. 


Scheikundige zamenstelling der schelpen van Brachiopoden. — Hrirerr be- 
vond, dat de gegloeide schelpen van Zingula ovalis en van Rhynchonella 
de volgende zamenstelling hadden : 


Lingula ovalis Rhynchonella 
phosphorzure kalk . . . 85,09 86,65 
koolzure: kalk”7o, ars 10,81 11,28 
koolzure magnesia …. . . 3,02 0,86 
phosphorzure iijjzeroxyd. 0,77 … 0,02 
kiezelzuur Nast 0, ALLE 0,17 0,32 
99,86 99,08 


De hoeveelheid organische stof in Lingula ovalis gevonden was zeer 


verschillend. Drie bepalingen gaven: 


1 48,9 proc. 
2 264 » 
3 87,6 »» 


Het merkwaardigste in de zamenstelling dezer schelpen is de naar het 
schijnt standvastige tegenwoordigheid van kiezelzuur. 

Bij langdurige koking der schelpen met water loste zich daaruit eene 
stof op, die de reactien van chondrin vertoonde. (Journ. f. prakt. Chemie, 
CII, p. 418). He. 


Maltine. — DuBruNraur deelde in de vergadering der Fransche Akademie 
van den 10den Februarij j.l. mede, dat het hem gelukt was uit de mout 
een beginsel af te scheiden, dat hij met den naam van maltine bestempelt 
en hetwelk de eigenschappen van diastase, maar in veel hoogere mate 
dan deze, bezit. Goede gekiemde gerst bevat er ongeveer een honderdste 
van. Hij vond hetzelfde beginsel ook in andere graansoorten, en, hetgeen 


voorzeker zonderling is, in rivierwater , maar niet in het Parijsche welwater. 
He. 


Inwendig parasitisme van een krab. — Sedert lang kent men verscheidene 
soorten van kleine krabben, van het geslacht Pinnotheres , die in de schel- 
pen van verschillende weekdieren leven. . Merkwaardiger nog door haar 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 27 


verblijf is eene andere kleine soort, Fabia chilensis DANA, die zich, volgens 
de ontdekking van vERRILL, ophoudt in het darmkanaal van een op de 
kust van Peru levende zee-egel, Euryechinus imbecillis, en daar zelfs eene 
plaatselijke zwelling der schaal doet ontstaan. (American Journal, no. 
130). , He. 

Nieuwe vervaardigingswijze van anatomische praeparaten. — Op de tentoon- 
stelling te Parijs trok eene reeks van anatomische praeparaten zeer de aan- 
dacht, die door BRUNETTI, professor der pathologische anatomie te Padua, 
waren vervaardigd naar eene nieuwe methode, die in de hoofdpunten 
op het volgende neerkomt. 

In het stuk, waarvan men een praeparaat, wenscht te maken, worden 
achtereenvolgens door al de vaten, kanalen en holten verschillende vochten 
gedreven, eerst water, ter verwijdering van al het bloed enz.; daarop 
wordt het water door alkohol verdreven, dan de alkohol door aether , 
die al de vetachtige stoffen oplost. Hierop wordt er eene oplossing van 
tannine in gebragt en eindelijk weder zuiver water doorgespoten. Nu moet 
het voorwerp gedroogd worden met behoud van zijn vorm. Daartoe wordt het 
gelegd in een vat met dubbelen bodem, dat met kokend water gevuld is, 
en het vocht verplaatst door lucht, die eerst over chloorcalcium ter 
drooging geleid en dan bij twee atmospheren drukking in en door de 
vaten gedreven wordt, totdat het voorwerp droog is. 

Het zoo behandelde anatomische stuk is ligt en heeft zijn volume geheel 
behouden. De histologische elementen zijn er zoo in bewaard, dat men 
naar alle rigtingen doorsneden maken kan, die het weefsel vertoonen. 
(Polyt. Journ., CLXXXVI, p. 491). He. | 


Zuurstof bereiding in 't groot. Drummond licht. — Reeds voor langen tijd 
had BoussiNcAuLT de opmerkelijke eigenschap doen kennen van de baryt, 
welke in barium-peroxyde overgaat , wanneer zij in de roodgloeihitte aan 
een stroom dampkringlucht wordt blootgesteld, terwijl de daarbij opgenomen 
zuurstof bij de witgloeihitte weder vrij wordt. Van de daarbij door B. 
voorgestelde industriële toepassing vernam men verder niets. Dezer dagen 
heeft echter de heer GoNporo, een kweekeling van PAYEN, met aanvanke- 
lijk goed gevolg eene toepassing beproefd. Twee verbeteringen in die 
bereidingswijze hebben dit mogelijk gemaakt, als ten eerste de vervanging 
van de altijd zeer breekbare porseleinen buizen, die B. gebruikte, door 
gesmeed ijzeren, en ten tweede de vermenging van de baryt met andere 
aarden of met een alkali. Het laatste heeft ten doel het aaneenbakken 
van de baryt in de gloeïihitte te verhinderen , dat de opneming en vooral de 


28 ALBUM DER NATUUR. 


ontwikkeling der zuurstof aanmerkelijk verlangzaamde. In een kwartier 
uurs — zegt de berigtgever in les Mondes van den 18den Februari ll. — 
worden op deze wijze eenige kubiekmeters (! Reft.) zuurstof tegen geringen 
prijs ontwikkeld. | 

Van zijijne zijde gaat ressié pu MOTAY voort met de ontwikkeling van 
zuurstof langs een in beginsel geliijijksoortigen weg. Een zout, mangaanzure 
soda, op eene temperatuur van omstreeks 450° C. aan een stroom water- 
damp blootgesteld, wordt ontleed in mangaan-peroxyd, sodahydraat en 
zuurstof, welke laatste door den dampstroom medegevoerd wordt en dus 
kan opgevangen worden in koud water, waarin de damp zich grootendeels 
verdigt. Wordt het overgebleven mengsel op nieuw, maar nu tot rood- 
gloeijjing verhit en een stropm van dampkringlucht daarover gevoerd, dan 
oxydeert zich het mangaanoxyd weder tot mangaanzuur en verbindt zich 
met de soda. Deze bewerkingen kunnen bij afwisseling, zoo dikwijls men 
wil, herhaald worden, indien men slechts zorg draagt om de gebruikte 
dampkringlucht telkens zorgvuldig van koolzuur te zuiveren voor zij de 
soda bereikt. T. p. M. verzekert, dat 50 kilogrammen mangaanzure soda, 
ook na 80 opvolgende reactiën, nog altijd van 400 tot 450 liters zuurstof 
in tuur opleveren. De prijs van de zoo verkregen zuurstof was te Metz, 
waar de eerste proeven gedaan werden, 25 centen en is te Parijs 36 cen- 
ten de kubieke meter. Het verschil wordt alleen veroorzaakt door dat in 
den prijs der brandstof op beide plaatsen. (Les Mondes, 27 Fevrier 1868.) 

t Is ongetwijfeld te verwachten, dat zoodra de zuurstof nog slechts een 
weinig goedkooper wordt, een menigte toepassingen in ’t groot daarvan 
zullen gemaakt worden, waaraan nu nog niemand ernstig denkt. Aan 
den anderen kant zal deze prijsvermindering eerst mogelijk worden door 
eene bereiding op zeer groote schaal en de verbeteringen, welke deze kan 
aan de hand doen. Waar het dus het eerst op aan komt is een gebruik 
van de zuurstof in ‘t dagelijksch leven, dat reeds tot den tegenwoordigen 
prijs genoeg omvang kan verkrijgen om eene fabrikatie in 't groot mogelijk 
te maken. T. ». M. meent dit gevonden te hebben in de verlichting van 
straten en gebouwen door magnesia, witgloeijende in de vlam van gewoon 
lichtgas, dat door zuurstof wordt aangeblazen. 'tIs dus het Drummond- 
lieht, dat hij gebruikt, met eene geringe wijziging van groot praktisch 
belang naar ’t schijnt. Het zoo verkregen licht is hem gebleken 60 maal 
sterker te zijn dan dat, wat door de verbranding van de gebruikte hoe- 
veelheid gas alleen in denzelfden tijd zou zijn voortgebragt. Rekent men 
nu voor den kubiek-meter lichtgas den lagen prijs van 12 centen en voor 
den kub. meter zuurstof den hoogsten der zooeven genoemde, dan blijkt 
het, daar drie kub. meters van het eerste vier van de tweede vorderen 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 29 


om geheel te verbranden, dat men dit zestig maal sterkere licht verkrijgt 
tot een slechts vijf maal grooteren prijs. In de praktijk kan nu die ver- 
houding onmogelijk zoo gunstig blijven; want daarbij wordt de prijs der 
zuurstof verhoogd met al de onkosten van buisgeleidingen enz. Maar ook 
dan nog kan zij gunstig genoeg blijven, indien zij slechts kan worden 
omgekeerd in dien zin, dat even als men dan een twaalf maal of gesteld 
een vier maal sterker licht kan verkrijgen voor denzelfden prijs, men 
ook een licht van dezelfde sterkte als dat van een gewone gasvlam, voor 
een vierde van den prijs van deze bekomen kan. Voor den oppervlakkigen 
beschouwer schijnt het een uit het ander noodzakelijk te volgen; maar 
wie deze zaken wat meer van naderbij bezien heeft, weet, dat juist hierop 
de toepassing, het gebruik in ‘tdageliijjksch leven, van eenig bijzonder 
kunstlicht schipbreuk lijden kan en reeds dikwijls schipbreuk geleden 
heeft. Wat men behoeft is niet een sterker licht tegen denzelfden , maar 
een even sterk licht tegen geringeren prijs. De tijd zal leeren, of een der 
straks genoemde uitvinders dit leveren kan. 

Hetzelfde geldt van een anderen uitvinder, die de beide vorige met een 
lastige concurrentie dreigt. Toen NAPOLEON mI in Februarij ll. het nieuw 
opgerigte physische laboratorium in de Sorbonne bezocht, werd hem onder 
anderen eene schijf platinagaas van omstreeks 3 centimeters middellijn 
vertoond, die gloeijjend werd gehouden en een helder licht uitstraalde. 
Dit geschiedde met behulp van wat men eene hoogdrukking-Bunsenlamp 
zou kunnen noemen, de zoogenoemde blaasbuis van SCHLOESING. Deze 
verschilt van de gewone Bunsenlamp in beginsel alleen daardoor, dat de 
dampkringlucht in de buis, waaruit zij met lichtgas vermengd moet uit- 
stroomen, door voorafgaande zamendrukking eene aanmerkelijk grootere 
snelheid dan gewoonlijk verkrijgt en daarin het gas doet deelen. De uit- 
vinder van deze wijze om het lichtgas indirect tot verlichting aan te wen- 
den, BOURBOUZE, geeft aan, dat zij boven de gewone eene besparing geeft 
van 30 pCt., na aftrek der kosten van het zamenpersen der lucht tot op . 
eene drukking, zooals hij die gebruikt, van hoogstens 30 centimeters kwik 
boven die van den dampkring. Ln. 


Nieuw gasbewegingswerktuig. — Tresca geeft in de Annales du conserva- 
toire impérial des arts et métiers VII, p. 628, een proces-verbaal der proef- 
nemingen met een nieuw gasbewegingswerktuig van OTTO en LANGEN te 
Keulen. Daaruit blijkt, dat dit werktuig in het uur voor de paardekracht 
niet meer dan 1,38 kub. meter gas verbruikt, terwijl de vroegere van 
LENOIR en van HUGON bijna 3 kub. meters gas tot hetzelfde doel verbruik- 
ten. Dit verbruik is dus in het Keulsche werktuig op minder dan de helft 
teruggebragt. 


30 “ALBUM DER NATUUR. 


Naar zijne inrigting zou men dit een atmospherisch gaswerktuig kunnen 
noemen. In een vertikaal geplaatsten cylinder is een zuiger beweegbaar ; 
door de ontploffing van een mengsel van lichtgas en dampkringlucht onder 
dien zniger wordt deze naar boven gedreven. Boven aangekomen, daalt hij 
weder door zijn eigen gewigt en door de drukking van den dampkring, 
welke nu grooter is dan die van het zich middelerwijl verkoelende mengsel 
van voornamelijk stikstof en waterdamp, dat in den cylinder is achterge- 
bleven en dat bij het eind van den dalenden zuigerslag daaruit gedreven 
wordt. Bij de opstijging is de getande zuigerstang geheel vrij; eerst bij 
het dalen grijpt zij in een rondsel, dat op de spil van het vliegwiel is ge- 
plaatst en doet dit draaïöen. De ontploffing dient dus tot niets anders 
dan om aan den zuiger een arbeidsvermogen van beweging mede te deelen 
door den arbeid, die aan de beweging, tegen de zwaartekracht en tegen 
de dampkringdrukking in wordt besteed, welk arbeidsvermogen bij het 
dalen op de spil wordt overgebragt. 

De zoo gunstige uitkomst betrekkelijk het gasverbruik wordt door TRESCA 
verklaard voornamelijk uit de omstandigheid, dat in de vroegere meestal 
bij het laatste deel van elken zuigerslag een verbruik van arbeidsvermo- 
gen plaats vindt, omdat de drukking van het eerst zeer heete gasmengsel! 
dan door verkoeling en uitzetting minder is geworden dan die van den 
dampkring. Dit kan hier niet plaats hebben, daar de zuiger niet aan eene 
bepaalde lengte van zuigerslag gebonden is. 

De machine leverde bijna een halve paardenkracht. De zuiger heeft een 
middellijn van 15 centimeters. Een calorie, door de verbranding van het 
gas ontwikkeld, gaf een beschikbaren arbeid van 36 kilogrammeters. Dit, 
zegt TRESCA, is zooveel als men verkrijgt van het beste stoomwerktuig. 

LN. 


Dentitie, der marsupialia. — W. 1. rLoweR heeft de opvolging der tanden 
… bij de Buideldieren onderzocht en bevonden, dat bij alle familiën dier 
orde of liever onderklasse (Macropodidae, Phalangistidae, Peramelidae, 
Didelphidae, Dasyuridae, Phascolomyidae) de tanden geene andere tanden 
verdringen en opvolgen, met uitzondering van een enkele tand aan weers- 
zijden in elke kaak. Die tand is altijd de achterste der valsche maaltan- 
den en wordt voorafgegaan door een tand, die in meer of mindere mate 
de kenmerken van een waren maaltand bezit. Het uitvallen van dezen 
eersten tand en het verschijnen van zijn opvolger geschieden in de ver-_ 
schillende geslachten op verschillenden tijd. Bij eenigen, als Hypsiprym- 
nus, is het een van de laatste, bij anderen, als Fhylacinus en waarschijn- 
lijk Phascolomys, een van de vroegere verschijnselen der ontwikkeling. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 81 


Overigens is die stelling der Buideldieren, tusschen de al en niet tand wis- 
selende zoogdieren in, niet zonder voorbeeld. Bij den Dugong en de Ele- 
fanten wisselen alleen de snijtanden, terwijl het de vraag is, of de eerste 
valsche maaltand bij die dieren, die vier zulke tanden hebben, zooals de 
hond en het zwijn, ooit een voorganger heeft. Bij de Knaagdieren schij- 
nen de snijtanden niet door melk-snijtanden te worden voorafgegaan, en 
bij den Bever, het Stekelvarken en andere, die drie ware maaltanden en 
één valschen bezitten, is de laatste de eenige tand, die op een anderen 
volgt, even als bij de Buideldieren. Maar bij die, welke meer dan één 
valschen maaltand hebben, heeft elk van dezen een voorganger. (Philos, 
transactions 1867, pag. 631.) Dd 


Zonsverduistering in Augustus 1868. — Den 18den Augustus van dit jaar 
zal er eene der merkwaardigste zonsverduisteringen plaats hebben. Zij zal 
totaal zijn langs eene lijn, die digt langs Aden loopt, verder naar Hindos- 
tan gaat, waar zij op de hoogte van Kolapoer, even boven Goa, intreedt 
om het land van het westen naar het oosten te doorloopen en bij Masuli- 
patnam te verlaten. Van daar gaat zij benoorden de Andaman-eilanden, 
doorloopt het noorden van het schiereiland Malacca, de Golf van Siam, 
de punt van Cambodje, het noorden van Borneo en Celebes en gaat langs 
het zuiden van Nieuw-Guinea. De duur zal op sommige plaatsen betrek- 
kelijk zeer lang zijn. Bij het opsommen in de Académie des sciences van 
de stations, die voor de observatie gunstig zijn, en waarvan Frankrijk 
gebruik zou kunnen maken, daar Engeland ongetwijfeld in Engelsch Indië 
waarnemingen zal laten doen, merkt pe QUATREFAGES op, dat de Indische 
Archipel gunstige stations zou kunnen aanbieden, en dat de Nederlandsche 
geleerden zonder twijfel bepaalde inlichtingen zouden verschaffen nopens 
de kansen op goed weer in die streken, terwijl voorzeker het Nederlandsch 
gouvernement zich gelukkig zou gevoelen de studie der Fransche geleerden 
te begunstigen, zelfs wanneer het zelf eene dergelijke expeditie uitrustte. 
(Compt. rend., Tom. LXVI, pag. 220 et 227.) Dls 


Werkzame bestanddeelen der koepokstof. — Crauvrau heeft hieromtrent 
proefnemingen gedaan, waarin hij tot het resultaat is gekomen, dat het 
serum met de daarin opgeloste stoffen volkomen werkeloos is, terwijl 
| daarentegen de werkzaamheid van de koepokstof zetelt in de vaste granu- 
latiën, die in het serum gesuspendeerd zijn. (Compt. rend., Tom. LXVI, 
pag. 289.) 

Later heeft CHAUVEAU zijne resultaten gehandhaafd tegen mogelijke 
tegenwerpingen. Bij die gelegenheid wijst Pasteur op de analogie tusschen 


ee ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


het werkzame bestanddeel der koepokstof en de organismen der eigenlijke 
gistingsprocessen, en wekt Cm. op om te onderzoeken , of zuurstof opgelost 
in het tot de diffusie dienende water ook invloed heeft op de eigenschap- 
pen der beginselen der stof. J. croquet toont aan, dat het uit de proe- 
ven van CHAUVEAU gebleken feit, dat koepokstof verdund met 15 maal 
haar volume aan water even zeker werkt als zuivere stof, van het hoogst 
belang is voor de publieke hygiène. (Compt. rend., Tom. LXV, pag. 321.) 
Dial 


De brievenstrijd. — Tot aanvulling van het kort geleden Jdraromtrent 
in dit Bijblad medegedeelde voegen wij daar nog iets bij, wat ons, toen 
wij die mededeeling deden, nog niet bekend was. De natuurkundige 
afdeeling onzer koninklijke Akademie der Wetenschappen heeft, naar aan- 
leiding van hetgeen de door crasLES medegedeelde brieven aangaande 
HUYGENS vermeldden, eene commissie benoemd, bestaande wit de h.h. P. 
HARTING, F. KAISER en J. BOSSCHA, die in de zitting van den 25sten Janu- 
arj jl. een rapport heeft uitgebragt, waarin, onzes inziens, voldoende 
wordt aangetoond, dat de briefwisseling tusschen BOULLIAU en HUYGENS, 
door cHAsLES medegedeeld, valsch moet zijn, en de reputatie van beiden 


als eerlijke mannen, evenals de eer van HUYGENS als ontdekker van den — 


wachter van Saturnus worden gehandhaafd. Het rapport is in het Fransch 


vertaald en alom verzonden. 
Du 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Een nieuw Poolland ontdekt. — Reeds sedert langer dan twee eeuwen 
bestond er bij de bewoners van noord-oosteliijjk Siberië een soort van sage, 
dat ten noorden van de Siberische IJszee een land gelegen is. WRANGEL 
heeft in zijn bekend reisverhaal de daarover in omloop zijnde berigten 
medegedeeld, maar kwam ten slotte tot het besluit, dat daaraan weinig 
of geen geloof te hechten was. Later, in 1849, ontdekte echter kapitein 
KELLEIT, een dergenen die tot opzoeking van FRANKLIN waren uitgezonden , 
een eiland, door hem het Heralds-eiland geheeten en gelegen op 71° 17 
45’ N.B. en 175° 24’ W.L. Ook meende hij een op omstreeks 172° N.B. 
gelegen land duidelijk te onderscheiden. Toen echter in 1855 de Ameri- 
kaansche expeditie onder RINGGOLD en RODGERS tot benoorden 74° in die 
rigting gezeild was, zonder land te zien, werd het door Kerrerr waarge- 
nomen land wederom hoogst twijfelachtig gemaakt. Thans is echter ge- 
bleken, dat daar inderdaad een uitgestrekt Poolland bestaat. De Ameri- 
kaansche kapitein LoNe drong met den walvischvaarder »Nile” in den 
zomer van het vorige jaar ten noorden van de Behringstraat door tot op 
eene breedte van 73° 30’ en 180° W.L. en ontdekte daar een land , dat zich 
met terrasgewijs achter elkander liggende bergketens ver naar het noorden 
uitbreidt. Een der bergen heeft het voorkomen van een uitgebranden vul- 
kaan en eene hoogte van 3000 voeten; het land was vrij van sneeuw en 
bedekt met een schoonen plantengroei, iets dat voorzeker ter staving van 
het gevoelen dergenen zal worden ingeroepen, die van meening zijn, dat 
de temperatuur nabij de pool hooger is, dan op eenigen afstand zuidelijk 
daarvan. Lone noemde dit land: » Wrangel's land.” Uitvoeriger berig- 
ten daaromtrent worden nog te gemoet gezien (Geograph. Mitth. van Dr. 
A. PETERMANN, 1868, 1, p. 1). He. 


Plan van een verbindingskanaal tusschen den Atlantischen oceaan en de 
Stille Zuidzee. — De schout-bij-nacht c. Hm. pavis, directeur van het zee- 
1868. 5 


34 ALBUM DER NATUUR. 


vaartkundig observatorium te Washington, heeft voor de regering der 
Vereenigde Staten een verslag gereed gemaakt, »over de verschillende 
plannen van kanalen en spoorwegen om den Atlantischen oceaan en de 


hd 


Stille Zuidzee te verbinden,” waarin de betrekkelijke verdiensten van niet 
minder dan zeventwintig plannen, alle tot genoemd doel strekkende, 
worden overwogen. Bij dit verslag zijn veertien groote kaarten en profielen 
gevoegd. Daarin wordt het maken van een kanaal aangeraden, gaande 
van de baai van San-Miguel naar die van Caledonie. Het zoude eene 
lengte van 27 Eng. mijlen hebben, waarvan slechts 2 mijlen door hard. 
rotsgesteente zouden gaan. Ten einde de voordeelen van zulk een kanaal 
te doen uitkomen, voert de schrijver aan, dat men daardoor de reis van 
New-York naar Calcutta met 9000 mijlen , naar Shangai met 11600 mijlen, 
naar San-Francisco met 14000 mijlen en naar Melbourne met 3000 mijlen 
zoude verkorten, verondersteld namelijk dat men den weg rondom Kaap 
Horn neemt. Volgt men dien om de Kaap de Goede Hoop, dan wordt 
de verkorting nog aanmerkelijker. 

De ladingen der schepen, die jaarlijks door het kanaal zouden gaan, 
worden geschat op 8 millioenen tonnen en hare waarde op 468 millioenen 
dollars, terwijl de winst in tijd, loonen der scheepsbemanningen en ver- 
zekeringskosten niet minder dan 49 millioenen dollars zouden bedragen. 

Het is dus geenszins onwaarschijnlijk , dat dit grootsch ontwerp eenmaal 
verwezenlijkt wordt. Bemoedigend voorzeker is de gunstige uitslag van 
een ander grootsch ontwerp: de doorboring van den Mont-Cenis. Volgens 
de laatste berigten bestaat stellig vooruitzigt, dat dit reusachtig werk in 
1871 of uiterlijk in 1872 zal gereed zijn. He. 


Nieuwe reactie op eiwitligchamen. — Dr. A. rroeHpe deelt mede, dat, 
indien men eiwitligchamen in vasten toestand met molybdeenzuurhoudend 
zwavelzuur behandelt, zij eene donker blaauwe kleur aannemen. Onder 
anderen vertoonen doorsneden van zaden, vooral van graansoorten, als- 
mede de primitiefbundels van spieren deze reactie duidelijk. Hij voegt 
er echter bij, dat zekere reagentiën, — die hij niet nader noemt, — de 
blaauwe kleuring verhinderen. (Ann. d. Chemie u. Pharm., CXLV , p. 376). 

He. 


Nieuw lutum. — Voor eenigen tijd beval sore een mengsel van zink- 
oxyd en chloorzink, dat zich van zelf verhardt, aan tot het maken van 
afgietsels van kleine voorwerpen. Ook is het tot opvulling van tanden in 
gebruik gekomen. Dr. B. TOLLENS heeft het thans ook als een zeer geschikt 
lutum voor laboratoriën doen kennen. Hij vermengt gewoon zinkwit, zoo 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. __$% 


als het in den handel voorkomt, met zijn half volume of zijn gelijk ge- 
wigt fijn zand; dit mengsel wordt dan in een mortier met eene chloorzink- 
oplossing van 1,26 spec. gew. tot een brij zamen gewreven en zoo spoedig 
mogelijk gebruikt, daar het zeer snel verhardt. De hoeveelheid van de 
chloorzinkoplossing, die vereischt wordt, bedraagt ongeveer evenveel of iets 
meer in gewigt dan het zinkoxyd. Wanneer men daarmede een kurk met 
buis in den hals van een flesch wil luteren, dan doet men best den kurk 
zoo diep in den hals te drukken, dat een kleine ruimte daarboven ont- 
staat, die men eerst met de chloorzinkoplossing bevochtigt en dan met 
het mengsel volgiet. Een waschflesch voor chloor, op die wijze geluteerd , 
was nog na een vierde jaars volkomen digt (Polyt. Journ., 1868, p. 180.) 
He. 


Kleurstof der vederen van een vogel. — In Zes Mondes, XVI, p. 380, 
leest men het volgende: De heer crurcr heeft eene nieuwe zeer merk- 
waardige kleurstof doen kennen, die verkregen wordt uit de roode 
vederen van den Toerako (Afrikaansche vogels van het geslacht Musophaga , 
waarschijnlijk is M. violacea bedoeld. Ref.). Bij het opzetten van dien 
vogel had ien reeds opgemerkt, dat de roode kleurstof der vederen door 
water. opgenomen wordt, wanneer zij niet meer beschermd worden door 
de vetachtige stof, die zich in den natuurtoestand daarop bevindt. Het 
onderzoek van crurcu heeft zulks bevestigd. De kleurstof is zeer oplos- 
baar in water en nog meer in eene oplossing van een alcali. Daaruit 
wordt zij geprecipiteerd , wanneer het alcali door een zuur verzadigd wordt. 
Volgens cHurcH zoude in deze kleurstof eene aanmerkelijke hoeveelheid 
koper bevat zijn. He. 


Zon-eclips van den 18den Augustus. — Reeds tweemaal is in dit bijblad de 
aandacht gevestigd op deze hoogst belangrijke zon-eclips, welke in een 
gedeelte van onze Oost-Indische bezittingen totaal zal zijn en dan gelegen- 
heid aanbieden tot waarnemingen, waardoor de physische constitutie der 
zon nader kan bekend worden. Het is ons aangenaam hier thans te kun- 
nen bijvoegen, dat in de vergadering van den 28sten Maart j.l., van de 
natuurkundige afdeeling der koninklijke akademie, eene commissie , be- 
staande uit de h.h. HOEK, BOSSCHA en MATTHES, is benoemd, welke zich 
zal trachten met de regering te verstaan tot het nemen van maatregelen 
om ook van onze zijde datgene te doen, wat noodig is om dit zeldzame 
verschijnsel tot uitbreiding onzer kennis te doen strekken. He. 


Smetstof ván pokken en droes. — A. crauveau heeft de proefnemingen , 


56 ALBUM DER NATUUR. 


waarvan wij op blz. 81 een kort berigt gaven, ook tot de pokstof en 
het etterachtige vocht van den kwaden droes uitgestrekt. Het resultaat 
is hetzelfde geweest, wat hij voor de koepokstof verkregen had; de smet- 
stof van de pokken en van den kwaden droes behoort aan de vaste be- 
ginselen, de organiten of elementaire ligchaampjes, die in de besmettende 
vochten voorhanden zijn; het in diezelfde vochten aanwezige plasma bezit 
er niets van. Indien het pokkengif zich anders gedraagt dan het vaccine- 
en droesgif en op een afstand werkt, zoo hangt dit niet af van den ver- 
schillenden aard dier giftstoffen, maar van andere oorzaken, waarover 
CHAUVEAU in een afzonderlijk opstel wenscht te handelen. (Compt. rend., 
Tom. LXVI, pag. 359). 

Naar aanleiding van de vroegere mededeeling van CHAUVEAU, herinnert 
MIALHE aan de Akademie, dat hij in 1855 besloten heeft tot het bestaan 
van specifieke pathologische fermenten, en vraagt de opening van een door 
hem den Sden April 1847 gedeponeerd verzegeld papier. Daaraan wordt 
voldaan en men vindt er in: »dat het werkend beginsel der vaccine tot de 
fermenten behoort; dat het, door precipitatie met alcohol geisoleerd, 
oplosbaar is in water, maar niet in alcohol en aether; dat de hitte, 
sterke zuren en basen zijne specifieke werking vernietigen. (Ibid, pag. 
870). BL. 


Over de georganiseerde gist-stoffen, die zich kunnen bevinden in den 
bicarbonas sodae van den handel. — In alle geconcentreerde oplossingen van 
den bicarbonas sodae van den handel heeft LE RICQUE DE MONCHY, wanneer 
hij die vóór de filtratie mikroskopisch onderzocht, zeer kleine levende 
ligehaampjes gevonden, zooals men gewoonlijk met den naam van 
moleculaire granulatien bestempelt. Deze zijn gist-stoffen in de geheele 
gewone beteekenis des woords, want zij werken op rietsuiker en zetmeel 
om ze om te zetten. Op deze ligchaampjes nu heeft pe MoNcHY onder- 
zoekingen in het werk gesteld, die hem tot het resultaat hebben geleid, 
dat zij plantencellen zijn, die reeds eene ontwikkeling hebben ondergaan ; 
dat zij of hare kiemen nergens elders van daan kunnen komen dan uit de 
dampkringslucht, waarin zij zweefden, en dat zij eerst na de fabrikatie 
van het zout daarbij gekomen zijn; immers de soda wordt bij de bereiding 
tot bicarbonaat aan eene te hooge temperatuur onderworpen dan waaraan 
eene georganiseerde stof weerstand kan bieden. (Compt. rend., Tom. 
LXVI, pag. 363). D. L. 


Inwendige hitte der aarde. — AmrPùrE, POISSON en anderen hebben tegen 
de veronderstelling van de inwendige vloeibaarheid des aardbols de tegen- 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 37 


werping gemaakt, dat, in aanmerking genomen die vloeibaarheid en de 
dunheid der aardkorst, de vereenigde werking van de maan en de zon, 
die in den oceaan eb en vloed veroorzaakt, ook op dien inwendigen oceaan 
van vloeistof zou moeten werken, en dat dus de vaste schors der aarde 
tweemalen daags zou moeten worden opgeheven, ‘t geen niet zou kunnen 
geschieden zonder dat men het merkte, ja niet zonder dat de aardschors ge- 
durig verscheurd werd. De aarde zou dus, volgens hen, geheel vast zijn ; 
de toeneming der temperatuur, die men waarneemt, naarmate men in haar 
binnenste nederdaalt, zou bij eene zekere grens moeten ophouden; en de 
vulkanische verschijnselen en de aardbevingen zouden slechts lokale , door 
zekere krachtige scheikundige reactiën veroorzaakte verschijnselen zijn. 
In eene mededeeling aan de Académie des sciences toont RAILLARD het onge- 
gronde van dit bezwaar tegen de aangenomene hypothese aan. De grootste 
hoogte, tot welke het inwendige getij de aardschors zou kunnen opheffen , 
bedraagt gemiddeld minder dan 6 meters. De diameter der aarde nu 
bedraagt meer dan 12 millioen meters; zij zou dus geen millioenste 
deel verlengd worden en daar die verlenging trapsgewijs en lang- 
zamerhand zou geschieden, zou het onmogelijk zijn er iets van te 
bespeuren. Eene scheuring zou evenmin plaats kunnen hebben; wij 
kennen geene vaste stof, die zóó weinig elasticiteit bezit, dat zij bij 
eene zoo uiterst geringe buiging zou breken. — Bij deze gelegenheid 
doet ELIE DE BEAUMONT opmerken, dat het schijnt, dat de inwendige 
eb en vloed niet zoo geheel onmerkbaar toegaat, als RAILLARD schijnt te 
veronderstellen. A. perREy heeft in 1854 in een opzettelijk daarover 
handelend geschrift aangetoond, dat » gedurende een halve eeuw de aard- 
bevingen menigvuldiger zijn ten tijde der syzygien dan der kwadraturen.” 
(Compt. rend., pag. 482). D. L. 


Invloed van de doorsnijding der zenuwen op de voortbrenging van vochten 
in de darmen. — A. morrau heeft bij een door chloroforme bedwelmden 
hond drie naast elkander liggende ledige darmlissen afgebonden, en de 
zenuwen van de middenste lis met de meeste zorg en voorzigtigheid door- 
gesneden. Na de hechting der buikwond ontwaakte de hond en scheen 
van niets te weten. Verscheidene uren daarna werd hij gedood, en MOREAU 
vond nu in de middenste, van zenuwen beroofde lis eene vrij groote hoe- 
veelheid (100 tot 250 grammen) vocht, terwijl de bovenste en benedenste 
lissen, wier zenuwen ongeschonden waren, geen vocht bevatten. Eene ver- 
gelijking van het aldus verkregen vocht met het normale darmvocht zal 
in een ander opstel ontwikkeld worden. (Compt. rend., Tom. LXVI, pag. 
554). DWD. 


58 ALBUM DER NATUUR. 


Een nieuw muziekinstrument. — In een opstel, voorkomende in Cosmos 
van den 28sten Maart 1.l., bl. 14, herinnert DAGUIN aan eene vroegere 
mededeeling van hem aan de Académie des sciences , waarbij hij, onder den 
naam van Cornet analyseur, een toestel had beschreven, welke zich van 
een resonnator van HELMHOLTZ alleen onderscheidt door dat men de lengte 
der daarin trillende luchtkolom, dus den toon, die daardoor wordt ver- 
sterkt, gemakkelijk kan veranderen, terwijl men den toestel aan het 
oor blijft houden. Dit geschiedt door het min of meer in of uitschuiven 
van de buizen, waaruit de toestel bestaat. Hierdoor onderzocht, blijkt 
elk eenigzins luid geraas of gedruisch, zooals het suizen van den wind of 
van stroomend water, uit een onnoemelijk aantal verschillende toonen te 
bestaan, die tusschen twee vrij ver uiteenliggende hoogtegrenzen zijn be- 
grepen. Zulk een gedruisch verhoudt zieh dus tot een enkelvoudigen 
toon , zoo als wit tegenover homogeen licht: even als het witte licht be- 
staat het uit een mengsel van trillingen van allerlei binnen twee. bepaalde 
grenzen mogelijke golflengten. 

De voortzettingen van deze onderzoekingen heeft nu paGvIN geleid tot 
het doen vervaardigen van een ander instrument, dat zich van het vorige 
onderscheidt door dat het op eene andere wijze voor verschillende toonen 
kan gesteld worden en wel op dezelfde wijze, waarop in vele blaasinstru- 
menten eene luchtkolom van veranderlijke lengte wordt geschikt gemaakt 
tot het voortbrengen van eene groote reeks van verschillende toonen. 
Het bestaat uu uit eene vrij lange buis, aan het eene eind vernaauwd , 
zoodat dit eind in den uitwendigen gehoorgang kan worden geplaatst en 
aan het andere eind trompetvormig verwijd. In den wand van de buis 
zijn gaten geboord op verschillende afstanden der uiteinden, die geopend 
en gesloten kunnen worden, regtstreeks door de vingers of met behulp 
van kleppen. De afstanden dezer gaten zijn nu, even als in eene fluit of 
klarinet, zoo gekozen, dat het beurtelings openen of sluiten van de eene 
en de andere daarvan de luchtkolom geschikt maakt tot het door hare 
trillingen voortbrengen van den eenen of den anderen toon. Die toon, 
of een harer harmonische boventoonen, wordt dan ook gehoord, wanneer 
men, de gaten onveranderd latende, in plaats van de verhaauwing aan 
het eene uiteinde der buis een bekertje aanzet en daarin met trillende 
lippen blaast, zoo als bij het bespelen van een waldhoorn of trompet, 

Gesteld nu, dat men zulk een toestel aan het oor houde, terwijl een 
gedruisch, een toonmengsel als boven is aangeduid, in de nabijheid weer- 
klinkt. Voor welken toon men nu , door een geschikte keus bij het openen 
en sluiten der gaten, het werktuig ook stelle, altijd zal deze uit het 


kk 


mengsel worden »heraus gehört,” zoo als HELMHOLTz dit zeer plastisch uit- 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 39 


drukt. Stelt men het achtereenvolgens voor de toonen eener melodie, 
met inachtneming van al wat vereischt wordt voor maat en rhytmus , 
dan klinkt die melodie ook in toor van den waarnemer, maar voor hem 
alléén en met behulp van een werktuig, dat zelf geen toonen voortbrengt. 
Daecuin heeft, om dit aan te duiden, aan het werktuig den naam van 
melodion aphone gegeven. 

Er zou zeker eene buitengewone mate van egoïsme noodig zijn om in 
het bespelen van zulk een melodion een virtuoos te worden. Ln. 


Nog eens: voortplanting van het geluid. — Voor ruim twee jaren reeds 
heeft KuNpr de wijze beschreven, waarop de trillingen der lucht in eene 
buis zich als t ware kunnen afteekenen met behulp van een fijn poeder, 
dat zich in zulk eene buis op de knooplijnen der trillende luchtkolom 
ophoopt. Daartoe wordt een glazen buis op de bekende wijze, door wrij- 
ving met een lapje vochtig laken, in longitudinaaltrillingen gebragt, nadat 
de binnenwand daarvan met eene dunne laag lycopodiumpoeder is bedekt 
en liefst met de uiteinden door kurken stoppen of op eenige andere wijze 
gesloten. De golflengte van den toon, dien men hierbij verkrijgt, in het 
glas, is bekend door de lengte der buis; zij is b.v. gelijk aan die lengte 
als de buis, op 4 harer lengte ondersteund, in het midden gewreven wordt 
en dus met twee knoopen trilt. Diezelfde golflengte in de lucht is gelijk 
aan den dubbelen afstand van twee opvolgende hoopjes lycopodium, die 
zich vormen in de buis op elke plaats waar de luchtkolom een trillings- 
knoop heeft. Om deze scherp begrensd te verkrijgen moet de lengte dier 
kolom zoo nabij mogelijk een zuiver veelvoud zijn van de golflengte, die 
men zoekt, eene voorwaarde, waaraan door beproeving na het telkens 
verschuiven van een der kurken kan voldaan worden. Uit de beide zoo 
bepaalde golflengten volgt hunne verhouding, dat is die van de voort- 
plantingssnelheid des geluids in lucht en in glas. Herhaalt men deze 
proef achtereenvolgens met dezelfde buis of met andere buizen, die met 
andere gassen zijn gevuld, dan verkrijgt men die verhouding voor glas en 
en elk van deze gassen. Door eene eenigzins gewijzigde inrigting naar 
hetzelfde beginsel, waaromtrent wij naar KUNDT's eigen opstellen moeten 
verwijzen, (PoGGENDORFFS Annalen, CXXVII, S. 497) kan men ook de 
voortplantingssnelheid bepalen in allerlei andere vaste stoffen dan glas. 
In plaats van lycopodium gebruikt men (lbid. CXXVIII, S. 337) met voor- 
deel de silica in fijn poeder, die men verkrijgt door gloeijing van het uit 
eene oplossing van. kiezelzure potasch of soda op de bekende wijze neder- 
geslagen gelatineuse kiezelzuur. 

Kunrpr behield zich dadelijk bij zijne eerste berigten voor, om door 


40 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


proefnemingen te beslissen, voor welken graad van naauwkeurigheid zijne 
methode vatbaar was, als die toegepast werd met meer voorzorgen, dan 
daarbij konden aangewend worden bij de eerste onderzoekingen, welke 
evenwel reeds zeer bevredigende uitkomsten hadden opgeleverd. Thans 
heeft hij dit gedaan en in de Monatsberichte der Königliche Akademie zu 
Berlin, December 1867, de uitkomsten daarvan openbaar gemaakt. Deze 
zijn overgenomen in de Archives des sciences naturelles van Maart 1868, bl. 256. 
Reeds dadelijk had hij daarbij onregelmatigheden waargenomen , b.v. merke- 
lijk verschillende voortplantingssnelheden verkregen in hetzelfde gas bij het 
gebruik van verschillende buizen. Spoedig overtuigde hij zich, dat deze niet 
in de methode haren oorsprong hadden en onderzocht dus de wetten der 
geluidsvoortplanting #n buizen. Daarbij kwam hij tot de volgende uitkomsten. 

1) De snelheid dier voortplanting neemt af met de middellijnen der 
gebezigde buizen. 

2) Die vermindering is des te merkbaarder, naarmate het voortgeplante 
geluid eene grootere golflengte heeft. 

3) Een fijn poeder vermindert ook die snelheid als het in naauwe buizen 
met de lucht, waarin de voortplanting geschiedt, vermengd is en dit wel 
des te meer naarmate de massa van het poeder grooter is en ook naar- 
mate dit fijner is. 

4) Als de buis van binnen matgeslepen is en men brengt daarin nog 
eene andere ruwe oppervlakte, een blad dun metaal of papier b.v., dan 
wordt alwederom in naauwe buizen de voortplantingssnelheid daardoor 
merkbaar verminderd, meer dan dit alleen door de zoo teweeg gebragte 
vernaauwing der luchtkolom zou geschieden. 

5) De voortplantingssnelheid in buizen is onafhankelijk van de sterkte 
van het geluid. 

Deze vertragingen kunnen teweeg gebragt zijn door de wrijving der lucht 
tegen de wanden der buis. Kunpr gelooft evenwel niet, dat deze de eenige, 
zelfs niet dat zij de voornaamste oorzaak is, maar wijt die vertraging veel 
meer daaraan, dat de door zamendrukking verwarmde luchtlagen een deel 
van hunne warmte aan de wanden der buis en aan de in de buis gebragte 
ligchamen afgeven. | | 

Als men aanneemt, dat de snelheid van het geluid in de lucht is 832,8 
meters in de seconde, dan gaven KUNDT's metingen voor die bij 100° C. 
388,99. De formule V‚,,=V, v/ (1 + at) geeft 389,03. 

Kunpr heeft deze uitkomsten bekend gemaakt, voor dat hij kon kennis 


100 


dragen van die van REGNAULT, aangaande welke wij op bl. 20 van dit 
Bijblad berigtten. Eene vergelijking van beider uitkomsten is zeer belang- 
rijk, vooral om het groote verschil tusschen beider methoden. LN. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


De nevelvlek van Orion. — P. speccrr heeft eene opmerking gemaakt, 
welke rekenschap geeft van de verschillen, die onderscheidene sterrekun- 
digen in deze nevelvlek hebben gemeend te zien. Wanneer namelijk de 
maan schijnt, dan ziet men eenige gedeelten veel duidelijker dan wanneer 
er geen maneschijn is. In het laatste geval is het licht meer gelijk, en 
het oog neemt daardoor minder details waar. lets dergelijks heeft ook 
bij andere hemellichten plaats. De vlekken op Venus zijn des daags veel 
gemakkelijker waarneembaar dan des nachts. Eenige bijzonderheden in 
de strepen op Jupiter en in den ring van Saturnus worden beter gezien 
in de schemering dan nadat de hemel geheel donker geworden is. Ook 
aan de maan is het verschil in licht tusschen de zoogenaamde zeeën en 
de bergen des daags grooter dan des nachts. (Compt. rend., 30 Mars, 
1868). He. 


Een hand-spectrum-teleskoop. — Hueerxes heeft een zeer eenvoudig 
ingerigten verrekijker voor spectroskopische onderzoekingen van hemel- 
ligchamen uitgedacht. Deze bestaat uit een kleinen achromatischen kijker , 
met een objectief van slechts 1,2 E. duim in doormeter en 10 duim brand- 
puntsafstand. Van de beide glazen, die het oculair zamenstellen, is het 
collectiefglas nagenoeg even groot als het objectief. Beide glazen kunnen 
nader tot of verder van elkander gebragt worden, om de vergrooting te 
wijzigen. Voor het objectief is een prisma geplaatst, zamengesteld uit 
een prisma van digt flintglas en twee prisma’s van crown-glas. Het ge- 
zigtsveld is 7° in middellijn. Het spectrum van een heldere ster heeft 
eene lengte van 35°. 

Ten einde te beproeven, of dit werktuig zoude kunnen dienen als spec- 
troskoop voor het licht van meteoren , nam Huaeines daarmede de spectra 
waar van vuurwerk, dat op omstreeks een uur afstand wer l afgestoken. 
De heldere strepen, die sodium, magnesium, strontium, koper en eenige 
andere metalen aanduidden, werden met groote duidelijkheid gezien. 

1868. 6 


4 ALBUM DER NATUUR. 


Huveernes doet opmerken, dat, daar het werktuig van geen spleet voor- 
zien is, het alleen gebruikt kan worden voor lichtende voorwerpen van 
geringe grootte of die wegens den afstand zich zeer klein vertoonen. Hij 
is echter van oordeel, dat het zeer goede diensten zal kunnen bewijzen 
bij de waarneming der.zon-eclips op den 18den Augustus e.k. Werkelijk 
zijn dan ook reeds vier van deze werktuigen, door BROWNING vervaardigd, 
door de Royal Society naar Indië gezonden om tot dit doel te gebruiken. 

Ook maakt HUuGGINGS opmerkzaam op het gebruik, hetwelk men daar- 
van maken kan, om geheime teekens waar te nemen, die des nachts op 
afstand gegeven kunnen worden door lithium, strontium of koper in eene 
vlam te brengen. (Philos. Magazine, 1868, p. 239). He. 


Synthese van wit licht uit de kleuren van het spectrum. — C. 7. woop- 
waARrD bedient zich daartoe van het volgende eenvoudige middel. 

Het spectrum, gevormd door een zwavelkoolstof-prisma, wordt door 
middel van een kleinen spiegel, dien men in de hand houdt , op een scherm 
geworpen. Wanneer men dan den spiegel heen en weder beweegt, zoodat 
het spectrum over zich zelf heengaat in de rigting van deszelfs lengte , 
dan ontstaat een streep van wit licht, die zich gelijk vertoont aan een 
straal van wit licht, dat regtstreeks van de lichtbron komt en te gelijker 
tijd op het scherm wordt geworpen. (Philos. Magaz., 1868, p. 261). 

He. 


Vanadium. — Het in 1830 door srrstrröm ontdekte en vervolgens door 
BERZELIUS nader onderzochte vanadium behoort tot de zeldzaamste en bij 
gevolg kostbaarste chemische produkten. Na BErzELIUS hebben zich ook 
slechts zeer weinigen daarmede bezig gehouden. Door een gelukkig toeval 
ontdekte in 1865 Roscor eene ruime hoeveelheid vanadium als bij-produkt 
verkregen bij de bereiding van kobalt uit koper-voerende lagen in den 
keuper-zandsteen te Alderley Edge, in Cheshire. Hij is daardoor in de 
gelegenheid geweest dit ligchaam in zijne verbindingen nader te onder- 
zoeken en heeft daarvan verslag gegeven in eene lezing gehouden den 
l4den Febr. j.l. in de Royal Institution en opgenomen in het Philos. Magaz., 
1868, p. 807. 

Wij stippen daaruit slechts het volgende aan : 


f 


De stof, door BERzELIUS vanadium genoemd, is aan Roscoe gebleken 
een oxyd te zijn. Het atome-gewigt van vanadium is dus niet 68,5, maar 
68,5 — 16 = 52,5, of juister, volgens Roscor's bepaling, 51,3. Het ge- 
heele getal der oxyden is vier. Het metaal zelf is nog niet afgescheiden , 
maar ROSCOE toont aan, dat het tot de driewaardige elementen behoort en 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 45 


derhalve met stikstof, phosphorus, borium, arsenicum, antimonium en 
bismuth in eene groep moet vereenigd worden. He. 


_ Vorming van groote zoutlagen. — Hoe zulks in vroegeren tijd geschied 

is, wordt opgehelderd door hetgeen thans nog plaats grijpt in het meer 
Kara Bogas, dat in de nabijheid der Kaspische zee is gelegen en daarmede 
door een kanaal van een paar honderd voet breedte en vijf voet diepte 
in verband staat. 

De Kara Bogas is zeer blootgesteld aan de uitdroogende noorde- en 
oostewinden. Zijn water verdampt snel, maar wordt telkens weder aan- 
gevuld door dat der Kaspische zee. Deze uitdamping en aanvulling gaat 
zoo snel voort, dat in het genoemde kanaal steeds een sterke stroom 
heerscht. Naar de aldus overgaande hoeveelheid water , dat 84 proc. zout 
opgelost houdt, heeft men geschat à dat dagelijks 60,000 centenaars nieuw 
zout naar deze reusachtige uitdampingspan overgaan; dit bedraagt in het 
jaar 22,000,000 centenaars. Bij zulk een toevoer moet zich ten slotte het 
geheele meer met uitgescheiden vast zout vullen, dat dan ook reeds in 
onbekende dikte den bodem van de Kara Bogas vormt, terwijl de geheele 
omgeving zoo doortrokken van zout is, dat geen spoor van dierlijk of 
plantaardig leven daar bestaan kan. (Polyt. Journ., 1868, p. 265). 

He. 


Mollusken van het eocene tijdperk. — Het is bekend, dat vele zoophage 
weekdieren, zooals Murex, Fusus, Purpura enz., de gewoonte hebben 
van met hunne met scherpe stekeltjes bezette tong gaten in de schelp 
van andere weekdieren te boren. Reeds lang kent men de boorgaten van 
Murex erinaceus aan de oesters van westelijk Frankrijk en van Fusus cine- 
reus aan de oesters van Amerika. Zulke zoophage soorten maken gewoonlijk 
slechts een of twee gaten, maar altijd op zulke plaatsen, waar zij de ge- 
wigtigste ingewanden van het dier bereiken kunnen. 

Fiscner heeft de opmerking gemaakt, dat de schelpen in de eocene 
lagen (grofkalk enz.) het bewijs leveren, dat in het eocene tijdperk het- 
zelfde op groote schaal plaats greep. Toen leefden talrijke zoophage 
soorten, die in eene noodwendige verhouding stonden tot andere phyto- 
phage soorten (Furritella, Scalaria, Rissoa, Cerithium enz.), waarmede zij 
zieh voedden. Echter spaarden de zoophagen elkander onderling niet, 
gelijk exemplaren van Natica, Voluta, Murex enz. uit den grofkalk be- 
wijzen. Somwige soorten zijn zoo veelvuldig doorboord, dat het bijna 
eene zeldzaamheid is ondoorboorde voorwerpen te vinden. Zoo vindt men 
bij Purritella multisuleata bijna altijd een boorgat aan de negende of tiende 


44 ALBUM DER NATUUR. 


winding, bij Cerithium striatum twee of drie gaten aan de elfde cf twaalfde 
winding, bij Ancillaria olivula en Melania lactea aan de voorlaatste 
winding , enz. 

Er had dus ook toen een hevige strijd om het bestaan plaats en geens- 
zins onwaarschijnlijk is het, dat sommige soorten juist daardoor geheel 
verdelgd werden. (Bulletin de la Soc. géolog., 2** ser., XXIV, p. 691). 

He. 


Kaukasische bison. — In eene kleine streek van den Kaukasus, namelijk 
in het bronland van den Kuban, leven nog Bison's, die vermoedelijk iden- 
tisch met die van de bosschen van Lithauen zijn. Een van daar afkomstige 
stier, van 10 voet lengte, bevindt zich, volgens een berigt van dr. GusTAv 
RADDE in het museum te Tiflis. (PrTERMANN's Geogr. Mitth., 1868, p. 72). 

He. 


Eene bijdrage tot de vraag naar de veranderlijkheid of onveranderlijkheid 
der soorten. — Dr. eünrreR, de bekende Duitsche ichthyoloog, die sedert 
vele jaren aan het Britsch museum is aangesteld om de rijke verzamelin- 
gen van visschen te rangschikken en te catalogiseren, heeft in de Zoölogical 
Society te Londen in December 1866 eene mededeeling voorgelezen over 
de visschen van de staten van Centraal-Amerika. Hoezeer er dus reeds 
meer dan een jaar verloopen is, sedert G. zijne verhandeling voordroeg, 
komt het mij nogtans ook nu nog belangrijk voor daaruit eene bijzon- 
derheid te ontleenen en in dit bijblad bekend te maken, te meer daar 
GÜNTHER's verhandeling hier te lande de opmerkzaamheid der dierkundigen 
niet schijnt getrokken te hebben. 

De voorwerpen vereenigd met eenige weinige soorten, die reeds vroeger 
van dezelfde streken bekend waren, maar in deze verzameling ontbraken, 
vormden omtrent 500 verschillende soorten. 

Dr. GÜNrmeR vestigde vooral de aandacht op het feit, dat niet minder 
dan 48 van een geheel van 158 in de zee voorkomende soorten van de 
oost- en westzijde van de landengte van Panama, identisch bleken te 
zijn. Hij stelde, dat deze gelijkheid van soort alleen verklaarbaar was 
door aan te nemen, dat er in eene vroegere periode een of meer kanalen 
aanwezig waren tusschen den Atlantischen Oceaan en de Stille Zuidzee. 
Hij voegde er bij, dat, ofschoon er een zeer lange tijd moest zijn voorbij- 
gegaan sedert die verbindingen waren verdwenen, de voorwerpen echter 
van de tegenovergestelde kusten der landengte geheel en al met elkander 
overeenkwamen (were absolutely identical) en dat er geen spoor te ontdekken 
was van eene wijziging of ontaarding, die eene locale of climatische ver- 


Ke thali Ka 


f 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 45 


scheidenheid had voortgebragt. (Proceedings of the Zoölogical Society, 18 
Dec. 1866, p. 600). v. D. HN. 


De uitzetting door warmte en het geleidingsvermogen voor elektriciteit, 
van hout in verschillende rigtingen. — Prof. virvarr heeft de uitkomsten 
van zijne onderzoekingen aangaande deze onderwerpen bekend gemaakt en 
deze onderzoekingen zelve uitvoerig beschreven. Voor zijne methoden naar 
het oorspronkelijke verwijzende (POGGENDORFFS Annalen der Physik und che- 
mie, CXXXIII, S. 400 e. s.), zullen wij zijne uitkomsten hier mededeelen. 

1) Het hout heeft zooals alle ligchamen een uitzettingscoëfficient, die 
toeneemt met de temperatuur. 

2) Die coëfficient is in de rigting der vezelen vele malen kleiner, dan 
in elke daarop loodregte rigting. Het palmhout zet zich in de laatste 
rigting 25 maal sterker uit bij dezelfde temperatuurverhooging, dan in 
de eerste. 

9) Een dergelijk verschil, en in denzelfden zin, bemerkt men tusschen 
de uitzettingen van het hout in beide rigtingen door inzuiging van water. 

4) Elektrische stroomen, van groote zoowel als van geringe spanning, 
ontladingen eener Leidsche flesch zoowel als de aanhoudende stroom van 
een Bunsenbatterij worden door het hout veel beter in de rigting der 
vezelen dan in elke andere rigting voortgeleid. Bij pijnboomenhout is het 
geleidingsvermogen in de rigting der vezelen ruim 46 malen grooter dan 
_in eene daarop loodregte rigting. Ln. 


Opwekking van elektrische stroomen door één metaal en één elektrolyt. — 
CAUDERAY te Lausanne berigt aangaande deze opwekking in Les Mondes, 
7 Mai 1868, p. 31. Uitkomsten als de zijne zijn reeds voor ruim 25 jaren 
door verschillende natuurkundigen verkregen. Zij hebben echter weinig 
de aandacht getrokken, en daarom is het niet ondienstig, dat zij op nieuw 
bekend worden. 

Wanneer twee zinkplaten te gelijijkertijd in gezuurd water of in een 
zoutoplossing worden gedompeld, dan toont een daarmede verbonden 
rheoskoop geene afwijking. Maar worden ze na elkaar in het vocht ge- 
bragt, dan verkrijgt men een stroom, die aantoont, dat de laatst inge- 
dompelde elektronegatief is tegenover de eerste. 

Het gemis aan stroom bij gelijktijdige indompeling van beide platen 
bestaat alleen dan, wanneer de oppervlakte van beide ongeveer gelijk is. 
Geschiedt deze voor de eene geheel, voor de andere slechts ten halve, 
dan verkrijgt men een stroom; de eerste plaat is dan altijd negatief tegen- 
over de minder ingedompelde. 


46 ALBUM DER NATUUR, 


In beide gevallen duurt de zoo opgewekte stroom slechts eenigen tijd. 
Men ziet de naalden van den rheoskoop langzaam naar 0° terugkeeren. 

Wanneer men een van twee gelijk ingedompelde even groote platen, 
die dus geen stroom opwekken, voor een oogenblik in de vloeistof met 
een stukje kool aanraakt, dan wordt deze dadelijk positief tegenover de 
andere. 

Tot zoover CAUDERAY. De bron van deze verschijnselen zal wel voorname- 
lijk liggen in eene verdigte gaslaag aan de oppervlakte van alle ligchamen. 
Het zou der moeite waard zijn deze proeven te herhalen met platen 
van verschillende metalen, die beide vóór de indompeling in andere gassen 
dan dampkringlucht, vooral in waterstof, of ook in eene luchtledige 
ruimte waren geplaatst geweest. Ln, 


Doordringbaarheid van plaatijzer voor waterstof. — Carrrerer heeft aan 
de Académie des Sciences, in hare zitting van den 4den Mei Ll, de bewij- 
zen medegedeeld voor het feit, dat smeedijzer ook bij gewone temperatuur 
voor waterstof doordringbaar is. Wanneer men een hollen bol van plaat- 
ijzer, van 3 of 4 millimeters wanddikte, in verdund zwavelzuur dompelt , 
zoodat er op het buitenvlak eene laag waterstof ontstaat, dan vindt men 
na korten tijd waterstof ook daar binnen in. Als men den bol vooraf 
luchtledig gemaakt heeft, dan kan de waterstof daarin eene spankracht 
van 300 en meer millimeters kwik verkrijgen. Ln. 


Melkkeuring. — BoNJsran heeft aan de Academie des Sciences eene nota 
gezonden over het gebruik van ‘den galactometer, ten betooge dat men 1) 
door middel van dat of een ander overeenkomstig werktuig niet met 
zekerheid kan uitmaken, of er water bij de melk is gevoegd; 2) dat de 
galactometer eene bron van dwalingen is, doordien hij in zuivere melk 
eene bijvoeging van water kan aanwijzen, die niet bestaat, en in andere 
gevallen met water vervalschte melk als goed kan doen voorkomen; 8) 
dat dit werktuig de warme of pas gemolkene, en de niet afgeroomde melk, 
omdat zij ligter zijn, kan doen afkeuren, en daarentegen dezelfde melk, 
den vorigen dag gemolken, afgeroomd en met water vermengd voor vrij 
goed kan doen doorgaan, omdat laatstgenoemde melk digter is. (Compt. 
rend., Tom. LXVI, pag. 618). DL 


Eene uitgestorven Fulica. — Bij de uitgestorvene vogels van de eilanden 
Mauritius, Rodriguez enz., die men heeft gedetermineerd, zooals den 
Dodo, den Solitaire, eene soort van waterhoen (Leguatia gigantea SCHL.), 
twee papegaaiïjen (Psittacus mauritianus en rodericianus), voegt thans ALPH. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 47 


MILNE EDWARDS nog een waterhoen van het geslacht Fwulica, waarvan hij 
beenderen onderzocht heeft. Die beenderen (een bekken, eene tibia en 
een tarso-metatarsaalbeen) zijn gevonden op Mauritius in eene veenlaag, 
en van daar gebragt door den auditeur-generaal re. Newton. De vogel 
moet ongeveer de grootte van eene kip hebben gehad. MriLNe EDWARDS 
heeft er den naam van Fulica Newtonii aan gegeven. De beschrijving der 
beenderen vindt men in Compt. rend., Tom. LXVI, pag. 647. 
Mr, 


Oorspronkelijke paarden-typen. — De onderzoekingen van SANSON op ge- 
raamten van paarden, te Parijjs en te Stuttgart ingesteld, hebben hem 
doen komen tot het besluit, dat er in het Oosten twee specifieke typen 
van paarden bestaan, die tot dusver onder den naam van Arabisch of 
Oostersch paard biijjeengevat zijn. Zij onderscheiden zich van elkander, 
behalve in enkele andere , minder belangrijke bijzonderheden van het ske- 
let, vooral daardoor, dat bij den eenen type het voorhoofdsbeen vlak en 
de neusbeenderen regtlijnig zijn, en dat het getal der lendenwervelen zes 
bedraagt, terwijl bij den anderen type het voorhoofdsbeen convex, de 
neusbeenderen ligt gekromd en het getal der lendenwervelen vijf is. Deze 
twee typen schijnen een verschillenden geographischen oorsprong te bezit- 
ten, — die met zes lendenwervels, volgens de veronderstelling van SANSON, 
een Aziatischen, die met vijf een Afrikaanschen , even als de overige typen 
van het geslacht equus (ezel en zebriden), die mede vijf lendenwervelen 
hebben. (Compt. rend., Tom. LXVI, pag. 673). 

De 


De Kabylen van den Djurjura. — De Kabylen of Berbers moeten worden 
beschouwd als de autochthonen van Noord-Afrika. Dumousser heeft gele- 
genheid gehad de Kabylen, die in groot aantal (77,17 op den vierk. kilo- 
meter, terwijl de bevolking van Frankrijk 69,27 is) de noordelijke helling 
van den Djurjura (mons ferratus der Ouden) bewonen, grondig te bestuderen. 
Hunne gemiddelde lengte is 1690 millimeters. Hunne schedels zijn over 
het algemeen dolichocephaal, doch men vindt er ook brachycephalen 
onder. De omtrek van het gelaat is ovaal, van boven breeder dan bene- 
den; de schedel is vaak asymmetrisch. (Compt. rend., Tom. LXVI, 
pag. 685). 3 il 4 


Is er koper in organische wezens? — Cuerevreur deelt mede, dat NrckuLùs 
zijne opinie deelt, »dat koper slechts tot de toevallige bestanddeelen van 
organische wezens behoort.” De meening, dat koper daarvan een wezenlijk 


48 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


bestanddeel uitmaakt, is het gevolg van onzuivere proefnemingen. Zij is 

het resultaat van het gebruik bij de incineratie van de van een koperen 

buis voorziene lamp van BUNSEN. (Compt. rend., Tom. LXVI, pag. 567). 
Dn 


Binnenzeeën der oude en der nieuwe wereld. — De overeenkomst en het 
verschil, uit geographisch oogpunt, tusschen de oude en de nieuwe wereld 
zijn door beroemde geleerden bestudeerd en aangewezen geworden; de 
heer rocHAT wijst thans op eene overeenkomst, die allen ontgaan schijnt 
te zijn. Beide vaste landen zijn als ’t ware uitgehold door eene groote 
binnenzee, het oude door de Indische Zee, het nieuwe door de Ameri- 
kaansche, van welke laatste de oostelijke grens gevormd wordt door Flo- 
rida en de keten van eilanden, die met de Lucayes begint en met Trinidad 
eindigt. ledere dezer zeeën bevindt zich in het middenpunt der vaste 
landen, in de lengterigting, en in het warmste gedeelte. Door de Indische 
zee loopt de evenaar, door de Amerikaansche de kreefts-keerkring. Beider 
grootte is evenredig aan de grootte van het betrokken vastland. Elke 
heeft den vorm van een halven cirkel of van eene afgeknotte pyramide 
met oostwaarts gekeerde basis. Beide bezitten, naar den kant van haren 
top, twee groote schiereilanden; de Amerikaansche Yucatan en Honduras, 
de Indische Veor- en Achter-Indië. Die beide schiereilanden scheiden, 
zoo wel in de oude als in de nieuwe wereld, drie golven van elkander 
(golf van Mosquitos, Honduras en Campeche; golf van Oman, Bengalen, 
China). Beide zijn, op een gedeelte van haren omtrek, het tooneel ge- 
weest van vulkanische verschijnselen, de sterkste welligt, die onze planeet 
ondergaan heeft. De Maleische archipel wordt onophoudelijk doorwaaid 
door de moussons, de Antillen door de passaatwinden. — Door deze zeeën 
wordt de klimatische invloed van den Oceaan (koelte, vocht) tot midden 
in de vastlanden uitgebreid. Werden die zeeën gedempt, dan zouden niet 
slechts de landen, die zij bespoelen, veel minder toegankelijk zijn, maar 
deze zouden ook het grootste gedeelte van hunne vruchtbaarheid verliezen. 
(Compt. rend., Tom. LXVI, pag. 660). De 


WETENSCHAPPELIJK BIJ BLAD. 


Nieuwe wijze van octaëdrische zwavelkristallen te bereiden. — Scrützer- 
BERG heeft deze wijze gevonden. Een kolfje van 150—200 gram inhoud 
wordt gevuld met zuiveren zwavel, zoodat deze gesmolten zijnde tot aan 
het begin van den hals staat. Deze wordt tot een haarbuis uitgetrokken, 
die eenige malen gewonden wordt. De spits blijft open. De zwavel wordt 
tot smelting gebragt in een oliebad van 120° en daarop het kolfje ge- 
plaatst in water, waarvan de temperatuur op 95° gehouden wordt. Hierin 
blijft de zwavel uren lang vloeibaar. Bij zeer langzame afkoeling be- 
ginnen zich bij 90° midden in het vocht of aan zijne oppervlakte kristallen 
te vormen, die zeer allengs in grootte toenemen. Om deze te isoleren, 
is het voldoende plotseling het kolfje om te keeren, zoodat de vloeibare 
massa in den hals vloeit, waar zij oogenblikkelijk vast wordt. De kris- 
tallen zijn doorschijnend en hebben eene zuiver octaëdrische gedaante als 
die der natuurlijke zwavelkristallen. S. voegt er bij, dat de proef zekerder 
gelukt door bij den zwavel, vóór de smelting, twee of drie droppels zwa- 
velkoolstof te voegen, doch dat ook zonder die bijvoeging kristallen van 
gelijke gedaante ontstaan. ('l Znstitut, 1868, p. 138). 

He. 


Verhouding van zwavelwaterstof tot verschillende stoffen. — Voor eenigen 
tijd ontdekte dr. CARSTANJEN, dat zwavelwaterstof bij het uitstroomen op 
thalliumtrioxyd ontvlamt. Dit gaf aan BOETTGER aanleiding om te onder- 
zoeken, of niet nog andere staffen dit vermogen hebben. Inderdaad heeft 
hij dit bij vele ontdekt, die een groot zuurstofgehalte bezitten en zich 
tevens onderscheiden door de gemakkelijkheid, waarmede zij een gedeelte 
harer zuurstof aan andere ligchamen afstaan , namelijk : scheikundig zuiver 
droog manganium-superoxyd, lood-superoxyd, zilver-superoxyd, chloorig- 
zuur loodoxyd, chloorzuur zilveroxyd-soda en chloorzuur zilveroxyd-pot- 
asch, jodzuur zilveroxyd, bromzuur zilveroxyd. Andere stoffen verhitten 
zich slechts in een stroom van zwavelwaterstofgas, zonder dit te doen 

1868. 7 


50 ALBUM DER NATUUR. 


ontvlammen, zooals zilveroxyd, phosphorkoper, citroenzuur zilveroxyd, 
enz. Weder andere, gelijk acetylenzilver, knalzuur zilveroxyd , jodstikstof, 
exploderen daarmede. (Journ. f. prakt. Chemie, CIII, p. 308). 

He. 


Middel om het stooten van sommige vochten bij de destillatie te vermijden. — 
Dr. Pietro PELLOGIO beveelt als zoodanig het volgende aan. In de tubu- 
latuur der retort, waarin zich het vocht bevindt, wordt eene glazen buis 
gebragt van zoo groot mogelijke wijdte; deze buis reikt tot bijna op den 
bodem der retort; van buiten is zij regthoekig omgebogen en bijna tot de 
dikte van een haarbuisje uitgetrokken, zoodat eene gemeenschap met de 
buitenlucht bestaat. Veroorlooft de aard van het vocht niet, dat men de 
buis met een kurk in de tubulatuur bevestigt, dan neemt men eene buis, 
die de tubulatuur ongeveer vult en luteert met klei. 

Met dien toestel gelukte het hem watervrijen methylalkohol, mengsels 
van dezen met water, geconcentreerd zwavelzuur en petroleum met water 
zonder het minste stooten bij de koking te destilleren. (Zeits. f. anal. 
Chemie, VI, p. 396). He. 


Synthetische bereiding van neurine. — Reeds voor eenigen tijd heeft 
Wurtz aan de Fransche Akademie medegedeeld, dat het hem gelukt was 
langs den synthetischen weg eene zelfstandigheid te bereiden, die hem 
toescheen identisch te zijn met de neurine der hersenen. Hij bezigde toen 
de reactie van trimethylamin op monochlorhydraat van glycol. Echter 
waren er nog twijfelingen overgebleven. Blijkens eene nieuwe mede- 
deeling, gedagteekend den 22sten April, zijn deze thans geheel opgeheven. 
Niet alleen zijn alle reactien der verbindingen van de kunstmatige neurine 
dezelfde als van de natuurlijke neurine, maar het is hem ook gelukt deze 
stof meer regtstreeks te bereiden door trimethylamin en ethylenoxyd op 
elkander te laten inwerken onder de tegenwoordigheid van water. Zoo 
als uit onderstaande formulen blijkt, vormt zich dan de neurine onder 


eenvoudige verbinding der elementen van genoemde stoffen : 


(CH?) Az. + (CHO + WO= Oog | As OH 


$ 
Nn Ne and 
Trimethyl- Ethylen- Neurine. 
amin. oxyd. He. 


Het ontstaan van hemiëdrische kristallen. — Men weet, sedert de merk- 
waardige onderzoekingen van Pasteur in 1851, dat er verscheiden stoffen 
zijn, die, uit eene oplossing kristalliserende, een mengsel vormen van 


ef 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 51 


hemiëdrische kristallen van tweederlei gedaante. Een dezer stoffen is de 
mierenzure strontiana. GERNEz heeft eene oververzadigde oplossing daarvan 
bereid door eene bij de gewone temperatuur verzadigde oplossing eenigen 
tijd in een kolf te doen koken. Brengt men nu vervolgens in de oplos- 
sing een regts hemiëdrisch kristal derzelfde stof, dan vormen zich alleen 
regts hemiëdrische kristallen. Een links hemiëdrisch kristal in de oplos- 
sing gebragt doet daarentegen alleen links hemiëdrische kristallen zich 
afzetten. Door het overblijvende verder te verdampen , kan men op gelijke 
wijze naar willekeur enkel regts of enkel links hemiëdrische kristallen 
doen ontstaan. (! Institut, 1868, p. 156). He. 


Het anatomisch maaksel der zenuwknoopen als oorzaak der reflex-werkin- 
gen bij Cephalopoden. — Créron heeft bevonden, dat de mantel-ganglia 
der Cephalopoden., bepaaldelijk van Sepia, alleen unipolaire zenuwcellen 
bevatten en dat daarentegen in de arm-ganglia, behalve unipolaire, ook 
multipolaire zenuwcellen voorkomen. Dit verschil in maaksel houdt ge- 
lijken tred met een physiologisch verschil. Wanneer de zenuwtakken , 
die uit de mantelganglia komen, geprikkeld worden, ontstaat er geen 
spoor van reflexwerking. Het tegenovergestelde heeft plaats bij de arm- 
zenuwen. Het is voldoende de armeu te knijpen om daarin bewegingen 
te doen ontstaan, terwijl zich in de huid het door de chromatophoren ver- 
oorzaakte kleurenspel vertoont. Deze bewegingen en kleursveranderingen 
grijpen ook nog plaats, nadat de armen van het ligchaam gescheiden zijn. 
De armganglia zijn dus de zitplaatsen van reflexwerkingen en het schijnt 
inderdaad, dat deze alleen daar ontstaan kunnen, waar in de ganglia 
multipolaire cellen aanwezig zijn. (Revue des cours scientifiuges, 9 Mai 
1868, p. 376). He. 


Vulling der spiraalvaten met cellen. — Het verschijnsel, dat de vaten op 
eenen zekeren leeftijd dikwijls zich met cellen vullen, heeft aanleiding 
gegeven tot verschillende verklaringen. Tot voor korten tijd nam men 
vrij ‘algemeen die aan, welke in 1842 door scuueiveN (Grundzüge, 1, p. 
219) en in 1845 door »eenen ongenoemden” (Bot. Zeit., 1845, p. 225) was 
gegeven, dat namelijk een gedeelte der wand van de naburige cellen door 
de stippelopeningen heen in het vat dringt en daar voortwoekert. Onlangs 
echter is BömM (Sitzungsber. d. k. Akad., Iste Abth., Bd. LV) daartegen 
opgekomen. Zijne onderzoekingen hadden hem geleerd, dat in afgesneden 
takken van houtplanten de vaten zich zoo spoedig met cellen vullen, dat 
zij daardoor binnen korten tijd geheel verstopt raken. Het verschijnsel 
zelf verklaarde hij als niet voortgebragt door een naar binnen woekeren 


52 ALBUM DER NATUUR, 


der het vat begrenzende cellen, maar door eene splitsing van den vaat- 

wand, waarvan de binnenste laag zich zoude afscheiden en den blaasvorm 

aannemen. Thans heeft UNGER (Sitzungsber., LVI, p. 751) het verschijnsel 

nogmaals aan een uitvoerig onderzoek onderworpen en komt in het alge- 

meen tot het resultaat, dat de vroegere verklaringswijze de juiste was. 
He. 


Kieming en groei der planten in het duister. — Men weet reeds lang , 
dat wanneer zaden in het duister ontkiemen en de daaruit zich ontwik- 
kelende planten in het duister blijven, deze geen koolzuur opnemen, maar 
integendeel gestadig koolzuur afgeven. Zij verliezen dan ook in gewigt 
in weerwil dat haar volume toeneemt. 

Boussincvaurr heeft onlangs den uitslag van eenige proefnemingen be- 
kend gemaakt, waaruit dit op eene in het oog vallende wijze blijkt. Hij 
liet zaden ontkiemen van erwten, tarwe, mais en snijboonen en bepaalde 
het gewigt aan drooge stof van het zaad en van de plant, alsmede van 
de in beide bevatte C, H,‚O en N. Im weerwil dat de planten soms op 
het oog vrij groot waren geworden, hadden zij toch steeds aanmerkelijk 
in gewigt verloren. Zoo b.v. hadden de uit erwten ontwikkelde planten 
dunne stengels van 1 el lengte. Desniettegenstaande wogen zij slechts 
0,48 van de gebruikte zaden, die derhalve 52 proc. in gewigt verloren 
hadden. Bij tarwezaden bedroeg het verlies 58 proc., bij mais van 40 —48 
proe. enz. Door elementair-analyse der zaden en planten bevond hij, dat 
het verlies uitsluitend C, H en O betrof en wel juist in zulke verhoudingen, 
als noodig zijn om koolzuur en water te vormen. 

De zaden en in het duister gegroeide planten van mais werden door 
hem nog aan een bijzonder onderzoek onderworpen. Hij bepaalde namelijk 
in beiden het gehalte aan zetmeel, dextrine, glucose, olie, cellulose , 
stikstofhoudende bestanddeelen en minerale stoffen, en verkreeg de vol- 
gende uitkomsten. Het zetmeel en de dextrine, welke te zamen ongeveer 
15 proe. van het gewigt van het zaad uitmaakten, waren nagenoeg geheel 
verdwenen; ook van de vroeger aanwezige olie was slechts een gering ge- 
deelte nog in de plant aanwezig. Daarentegen had zich glucose gevormd , 
maar slechts in eene hoeveelheid, die beantwoordde aan een gering ge- 
deelte van het verdwenen zetmeel, dextrine en olie. De sterkste toene- 
ming bestond in de cellulose; hare hoeveelheid bedroeg in de plant onge- 
veer driemaal meer dan in het zaad. Het gewigt der stikstofhoudende 
bestanddeelen en der minerale stoffen was onveranderd gebleven. (Ann. de 
Chimie et de Physique, Fevrier 1868, p. 219). 

He. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 53 


Gebrek aan moederlijke liefde bij hybriden. — Dat eene vrouwelijke hybride 
onder de dieren vruchtbaar kan zijn, vooral wanneer de geslachtsvereeni- 
ging heeft plaats gehad met een mannelijk voorwexp van een der beide 
zuivere rassen, is bekend. Bij eene muilezelin te Mont-de-Marsan, die 
onlangs een jong heeft geworpen, nam men eene volkomene onverschillig- 
heid van de moeder jegens het veulen waar. RAMON DE LA SAGRA merkt 
daarbij aan, dat die onverschilligheid in alle dergelijke gevallen standvastig 
schijnt te zijn, en vestigt op dit feit de aandacht. De moederlijke liefde 
is een instinkt, dat behoort tot de categorie van die instinkten, die tot 
de instandhouding der soort dienen en die zich alleen dan vertoonen, 
wanneer hunne aanwezigheid noodig is. Waarom komt hier, waar men 
aan de vrouwelijke hybride alle organische eigenschappen van eene moeder 
toekennen moet, dat instinkt niet voor den dag? Physiologisch is die 
vraag niet te beantwoorden en men moet, zegt RAMON DE LA SAGRA, de 
oorzaak verder zoeken. Het doel der organische geslachtsverrigtingen, 
(conceptie, baring, zogen). is de instandhouding der soort; bij de muil- 
ezelin, die geen deel van eene blijvende soort uitmaakt, behoeft dat doel 
niet te worden bereikt, en was daarom de moederlijke liefde onnoodig ja 
zou zelfs in tegenspraak zijn met de wet, die de hybriden tot een slechts 
voorbijgaand bestaan veroordeelt. Toch was het moederlijk organisme 
volkomen aanwezig; wat belet dan dat instinkt zich te openbaren? 
(Compt. rend., Tom. LXVI, pag. 858). — De heer J. P. VAN WICKEVOORT 
CROMMELIN deelt mij mede, dat eene vrouwelijke hybride van zwaan en 
gans, — door haren mede hybriden broeder bevrucht, — onlangs eenige 
malen achtereen eijeren gelegd heeft, doch steeds na een of twee dagen 
daarop te hebben gezeten, ze verlaten en er zich niet meer om bekom- 
merd heeft. Die eijeren waren vruchtbaar, gelijk bewezen is door het 
uitkomen er van, nadat zij door de moeder der hybride — de gans — 
bebroed waren. De jongen dragen de kenteekenen van hun gemengden 
oorsprong. Deca 


Zetmeel in den dojer der eijeren. — Daresrr heeft in December 1866 aan 
de Académie des sciences de ontdekking medegedeeld van mikroskopische 
korrels in den dojer van vogeleijeren, die door iodium blaauw werden ge- 
kleurd en wier gedaante en structuur volkomen aan die van zetmeelkor- 
rels herinnerden. Thans heeft hij nieuwe onderzoekingen hierover mede- 
gedeeld, waaruit volgens hem blijkt, dat er inderdaad in den eijerdojer 
een dierlijk zetmeel aanwezig is, dat geheel te vergelijken is met planten- 
zetmeel. »>Dit feit,” vervolgt hij, vis eene analogie meer, die gevoegd 
moet worden bij al de analogien tusschen het ei der dieren en bet zaad 


54 ALBUM DER NATUUR. 


der planten, die door de physiologen reeds zijn aangetoond.” (Compt. rend. , 
Tom. LXVI, pag. 1125). DEE 
Reusachtige cephalopoden in de Japansche zeeën. — EucbNe ROBERT deelt 
aan de Académie des sciences het vermoeden mede, dat er in de Japansche 
zeeën inktvisschen van reusachtige afmetingen bestaan. Onder anderen 
haalt hij eene japansche teekening aan, die eene markt voorstelt, waar 
men te midden van verschillende andere eetwaren ontzagcheliijk groote 
armen van inktvisschen ziet uitgestald. ('Jnstitut, 10 Juin 1868). 
DE 


Vervaardiging van diamanten. — De heer cauixrE pr SAIX stelt voor 
diamant te vervaardigen door een stroom van chloorgas over gesmolten 
zer te doen gaan. Het iijzer zou dan in den toestand van gasvormig 
chloruretum ferri worden medegevoerd en de koolstof zou achterblijven 
als diamant, — zoo zij het niet doet als graphiet. Dumas vindt dit denk- 
beeld vernuftig en meent dat men de voorgeslagen proef moet nemen. 
(!° Institut, 10 Juin 1868). D. L. 


Toestand van het bloed na den beet van vergiftige slangen. — In de 
Transactions of the Royal Society of Victoria, gedrukt te Melbourne, vindt 
men eene studie hierover, waarin de schrijver verzekert, dat kort na de 
inenting van het gift het bloed eene menigte ongekleurde ligchaampjes 
bevat, die men zou meenen identisch te zijn met de gewone ongekleurde 
bloedligchaampjes, maar die inderdaad bijzondere kenmerken bezitten. 
Deze ligchaampjes zouden de oorzaak van den dood zijn, en hunne inenting 
zou dezelfde verschijnselen te weeg brengen als de inenting van het ver- 
gift zelf. (U Institut, Juin 1868). DER 

Onderscheiding van verschillende plantenvezelen in weefsels. — Duruy DE 
LOME heeft aan de Académie des sciences in hare zitting van den 1lden 
Mei 1.l., mededeeling gedaan van de wijze waarop BÉQUILLARD den waren 
aard der plantenvezelen, die in eenig weefsel voorhanden zijn, met be- 
hulp van het mikroskoop ontdekt. In plaats van daartoe, zooals ge- 
woonlijk, zulk een weefsel te onderzoeken terwijl de vezelen in hare lengte 
onder de voorwerplens zijn uitgespreid, vormt hij daarvan met behulp van 
een kleefstof een bundel, waarvan hij na dat die gedroogd is, op de ge- 
wone wijze voor het mikroskoop een zeer dunne dwarsdoorsnede neemt. 
Op deze wijze beschouwd, vertoonen de gewoonlijk in weefsels voorkomende 
vezelen onderling zulke groote verschillen, dat na een weinig oefening en 


De EN 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 55 


bij aanwending van eene slechts honderdenvijftig- of tweehonderd-malige 

vergrooting, iedereen met zekerheid die van vlas, hennep, nieuw zee- 

landsch vlas, jute en andere van elkaar onderscheiden kan. 
LN. 


Soortelijke warmte van mengsels van alkohol en water. — Durré en PAGE 
hebben aan de Royal society in hare vergadering van 30sten April 1. 
(Philosophical magazine, June 1868, p. 464) de uitkomsten medegedeeld 
van hunne onderzoeking aangaande dit onderwerp. Zij volgden daarbij 
twee verschillende methoden. Bij de eene werd dezelfde metaalmassa, 
steeds tot dezelfde temperatuur verhit, achtereenvolgens in de verschillende 
mengsels gedompeld, wier soortelijke warmte men onderzoeken wilde, 
en deze uit de daarbij verkregen temperatuur-verhooging berekend met 
inachtneming van de bekende voorzorgen en aanbrenging van de gewone 
correctien; bij de tweede werden bekende massa's dier mengsels in koperen 
gesloten vaten tot een bekende temperatuur verhit en dan in water ge- 
dompeld, om uit de temperatuurverhooging van dit laatste de gezochte 
soortelijke warmte te berekenen. De uitkomsten, langs beide wegen ver- 
kregen, verschilden van elkander niet meer, dan die welke langs denzelfden 
weg verkregen waren onderling. Daarbij is nu gebleken, 1) dat die 
soortelijke warmte, tot op een alkoholgehalte van omstreeks 80 pct. 
hooger is dan die, welke de berekening voor elk mengsel oplevert en 2) 
dat tot een gehalte van 36 pet. de soortelijke warmte van een mengsel 
grooter is dan die van water alleen. Hieronder geven wij de getallen door 
D. en P. verkregen, voor de soortelijke warmte van mengsels met 


5 pct. alkohol . . . 1,0150 
10 » ERG PIE 
20 » Baalen 
30 » Pe ae EEN 
36 » Perl SA VOE 
43 » ENE AP: GA 


83 » MEUL et OMO 
Ln. 


De elektrische lichtboog in aanraking met sommige zelfstandigheden brengt 
daarin, naar eene mededeeling van Fr. D. LEROUX aan de Acadómie des 
sciences , eigenaardige ontledingsverschijnselen te weeg. In eene vroegere 
mededeeling had rrrOux reeds gewezen op de vermeerdering van licht- 
sterkte, die men verkrijgt door digt bij den lichtboog de uiteinden te 
plaatsen van kleine cylinders van magnesia, van kalk of zelfs van stron- 


56 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


tiaanaarde. Thans houdt hij zieh vooral bezig met hetgeen er geschiedt, 
wanneer men zulk een cylinder met de koolspitsen in aanraking brengt 
en steeds in aanraking houdt. In een kalk- of krijtceylinder ontstaat dan 
een groef tusschen de spitsen, waarin de warmte van den lichtboog zich 
ophoopt en als men nu het verschijnsel door een donker glas beschouwt, 
dan ziet men den boog vervangen door eene soort van lichtende ondoorschij- 
nende wolk. Een dikwijls vrij digte rook ontwikkelt zich en als men het 
spectrum van het licht in den spectroskoop onderzoekt, vertoont dit zich 
door eene menigte heldere strepen doorsneden, waarvan sommige met het 
spectrum van calcium overeenstemmen. Slechts zijn zij hier veel talrijker 
en scherper begrensd. Leroux meent, dat men op deze wijze nieuwe ge- 
gevens aangaande de spectra der metalen zal kunnen verkrigen en wijst 
tegelijk op het hierbij en tegelijk ook bij het gebruik van een cylinder 
van strontiaanaarde blijkend feit, dat bij de hooge temperatuur van den 
lichtboog kalk en strontiaanaarde in metaal en zuurstof ontleed worden. 
Ln. 


WETENSCHAPPELIJK BIIJJBLAD. 


Eene periodieke verandering van het klimaat veroorzaakt door de maan. — 
Tot hiertoe hebben de onderzoekingen van SCHÜBLER, KREIL en BUYS 
BALLOT aangaande den door velen vermoeden invloed van de maan op de 
dampkringsdrukking en de temperatuur een negatief resultaat geleverd. 
C. v. ZENGER, professor aan de polytechnische school te Praag, heeft nu 
eenen eenigzins anderen weg ingeslagen en meent regt te hebben uit de 
berekening van 238.000 waarnemingen, gedaan te Praag van 1840 tot 
1866, het volgende te mogen afleiden : 

1e. Wanneer de helling van het vlak der maanbaan op de ecliptica 
haren hoogsten trap heeft bereikt, is de gemiddelde jaarlijksche tempera- 
tuur het laagst en de dampkringsdrukking daarentegen het hoogst. 

2e, De variatiën van de gemiddelden der temperatuur en der drukking 
zijn periodiek, en hare periode bedraagt een half maanjaar of 94 zonjaren. 

3, De variatiën der temperatuur, welke teweeg gebragt worden door 
den invloed der maan, zijn grooter gedurende de winter- dan gedurende 
de zomermaanden; zij bedragen voor de eersten ongeveer zes maal meer 
dan voor de laatsten. 

4°, Er moet nog eene andere oorzaak zijn, die eene gestadige toene- 
ming der temperatuur teweeg brengt en onafhankelijk is van de beweging 
der maan; zij ontstaat welligt uit eene dergelijke werking van de zon op 
den dampkring, gedurende de periode van de verandering der helling van 
de ecliptica. Haar bedrag berekend voor honderd jaren zoude 1°.8 tot 
2e R. zijn. (Philos. Magaz., June 1868, p. 433). 

He. 


Een merkwaardige bliksemslag. — Gevallen dat een zelfde bliksem op 
verscheidene punten te geliijk treft, zijn zeldzaam. Een geval van dien 
aard kwam den 26 Mei j.l. te Parijs voor. De bliksem sloeg op hetzelfde 
oogenblik op meer dan twintig plaatsen in, zonder echter zeer belangrijke 
verwoestingen aan te rigten. Opmerking verdient het, dat onder de ge- 
troffen punten ook een afleider behoorde. Nadere berigten vindt men in 
Les Mondes, XVII, p. 193. He. 

1868. 8 


58 ALBUM DER NATUUR. 


Het poollicht. — De heer wp. Loomis heeft een klein geschrift over het 
poollicht uitgegeven, hetwelk wij echter alleen kennen uit het verslag 
daarvan gegeven door DE LA RIVE in de Bibliothèque universelle, 1868, p. 
273. Wij stippen daaruit het volgende aan: 

Het noord-poollicht is te Havana, gelegen op 23° 9’ N. Br., slechts 
zesmaal gedurende eene eeuw gezien. Wanneer men langs den meridiaan 
van Washington van het zuiden naar het noorden gaat, dan vindt men 
gemiddeld jaarlijks op 40° 10, op 42° 20, op 45° 40 en op 50° 80 pool- 
lichten. Zij vertoonen zich daar op zeer groote hoogten en even dikwijls 
in het zuiden als in het noorden. Noordelijjker dan 62° neemt het jaar- 
lijksch getal der poollichten in Amerika af; het bedraagt op die breedte 
niet meer dan 40, boven 67° 20 en op 78° 10. Op den meridiaan van 
Petersburg ligt de streek van het maximum van dat getal, namelijk 80 
maal ’s jaars, tusschen 66° en 75° N.Br. In het algemeen bereiken de 
lijnen van gelijk getal poollichten in Europa hoogere breedten dan in 
Amerika. 

Het schijnt, dat het zuidpoollicht minder menigvuldig is dan het noord- 
poollicht. Zeker schijijnt het, dat gewoonlijk aan een zuidpoollicht een 
noordpoollicht beantwoordt. De hoogte van het poollicht wisselt tusschen 
45 en 500 Eng. mijlen, en bedraagt meestal niet meer dan 70 mijlen. 

Uit een groot getal waarnemingen te Boston, te New-York en in Canada 
besluit L., dat er in het poollicht eene periodiciteit bestaat. Er zijn twee 
jaarlijksche minima, namelijk in December en in Junij, en twee jaarlijk- 
sche maxima, in April en in December. Voorts besluit hij uit 122jarige 
waarnemingen te Newhaven en te Boston, dat er ook twee seculaire 
maxima zouden zijn, een klein dat om de 6 jaren en een groot, dat om 
de 58 jaren terugkeert. Hij acht het niet onwaarschijnlijk , dat de perioden 
der zonnevlekken en der intensiteiten van het magnetismus daarmede 
zamenhangen, en dat ten slotte de planeten Jupiter en Venus, door 
hare werking op de zon, de periodiciteit der onderscheidene verschijn- 
selen veroorzaken. He. 


Eene zonderlinge, zich erfelijk voortplantende afwijking bij de huiskat. — 
In een opstel over Cochinchina door den heer JovAN, opgenomen in de 
Revue des cours scientifiques, 1868, no. 28, p. 440, wordt omtrent de 
katten der Cochinchinezen het volgende gezegd: 

»De katten zijn er zeer talrijk, bijna allen hebben een staart, die gebro- 
ken en om zich zelf gedraaid is; dit gebrek plant zich van generatie op 
generatie voort. Men vindt dezelfde bijzonderheid van een gebroken en 
als een schelp gewonden of eenvoudig gedraaiden staart bij de katten van 
Siam, China en Japan.” He. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 59 


Van kleuren veranderende visschen. — In hetzelfde opstel, p. 448, deelt 
de heer JovAN nog eene andere waarneming mede. Zij betreft kleine 
vischjes, van niet meer dan 2 tot 3 centimeters lengte, door de Annami- 
ten Cathaia genoemd, en die volgens JOvAN tot de visschen met doolhof- 
vormige kieuwen behooren. Hunne gewone kleur is dof bruin, maar op 
zekere oogenblikken, wanneer zij geprikkeld worden door de eene of 
andere oorzaak, nemen zij schitterende tinten aan; blaauw, groen en 
levendig rood verbreiden zich dan over hun ligchaam en vinnen. Deze 
vischjes zijn ook zeer strijdlustig en leveren elkander hardnekkige gevechten. 
De Annamiten houden hen daartoe in vaten en gaan belangrijke wedden- 
schappen aan over den uitslag van eenen strijd. 

He. 


Ei der Trematoden. — De heer p. vAN BENEDEN heeft, bij gelegenheid 
dat hij aan de Belgische Akademie eenige mededeelingen deed over eene 
nieuwe soort van Trematoden, Dactycotyle pollachti, die leeft op de kieuwen 
van Merlangus pollachius, ook gewag gemaakt van eene door hem aan het 
ei van dit dier waargenomen bijzonderheid, die hij vervolgens ook aan 
dat van andere Trematoden en mede aan dat van eenige Crustaceën en 
Anneliden heeft teruggevonden. De dojer dezer eijijeren zoude namelijk 
oorspronkelijk uit cellen zijn zamengesteld, welker vliezen geresorbeerd 
worden, nadat zich de eischaal gevormd heeft, zoodat alsdan het ei een 
enkele cel is geworden, waarin het kiemblaasje als kern bevat is. Het 
is moeielijk deze waarneming te rijmen met de theorie dergenen, die het 
ei als een enkele cel beschouwen. ScHWANN, in zijn verslag over boven- 
vermelde mededeeling, beproeft zulks, doch, onzes inziens, met weinig 
goed gevolg. ('l Institut, 1868, p. 175). He. 


_ Inenting van planten met vibrionen. — Davarne heeft proeven genomen, 
waaruit blijkt, dat, wanneer men onder de opperhuid eener plant eenig 
vibrionen (Bacterium termo) houdend vocht brengt en de ingeënte plek 
voor verdrooging behoedt, de vibrionen zich snel voortplanten niet alleen, 
maar dat ook de plant daardoor in weinige dagen geheel verwoest kan 
worden. In sommige gevallen vermenigvuldigden zich de vibrionen slechts 
zonder daarbij te veranderen; bij de inenting van Aloë variegata daarmede 
ontstonden vormen, die zesmaal langer (0.03 m.m.) dan de oorspronkelijke 
(0.005 m.m) en in twee of drie leedjes verdeeld waren. Deze wederom op 
andere planten (Opuntia cylindrica, Aloë translucens e.a.) ingeënt, deden 
weder den eersten vorm ontstaan (Zes Mondes, XVII, p. 201). 
Hs, 


60 ALBUM DER NATUUR. 


Een levendbarende zeeëgel. — Wat men tot dus ver van de voortplanting 
en ontwikkeling der zeeëgels wist, bestond hierin, dat uit de bevruchte 
eijeren vrij rondzwervende larven (Pluteus) ontstaan, waar binnen zich 
knoppen vormen, die zich tot mannelijke of vrouwelijke zeeëgels ontwik- 
kelen. Zaad en eijijeren komen te voorschijn door kleine openingen naast 
de madreporenplaat. Dr. ED. GRUBE te Breslau nu heeft een kleinen zeeëgel 
ontdekt, dien hij voorloopig Anochanus (en wel omdat hij in de Chineesche 
zee voorkomt, 4. Sinensis) noemt, bij wien alles anders toegaat. Men 
vindt bij dit dier geen madreporenplaat, althans geen duidelijk ontwik- 
kelde, en geheel geene genitaal-openingen, noch eenig spoor van genita- 
liën. Maar aan den top is eene opening, die in een zak voert, waarin 
kleine zeeëgeltjes liggen, waarvan de grootste (+; van het moederdier) 
voorzien zijn van voetjes, stekels en pedicellarien, terwijl aan den onder- 
wand van den zak ovale, met een zakje omkleede , 4 m.m. lange ligchaamp- 
jes vast zitten, die de grootste overeenkomst vertoonen met de jongsten, 
nog ongestekelden der zoo even genoemde kleine zeeëgeltjes. Deze laatste 
verschillen echter van het moederdier in verschillende opzigten, maar 
vooral door het gemis van de genoemde opening aan den top en van eene 
bij het moederdier aanwezige groeve voor den anus. Volgens G. zouden 
Anochanus een jeugd- of larven-toestand, de vastzittende kiemen knoppen 
zijn, en de jongen, die 4. ter wereld brengt, zouden welligt eene geslachts- 
ontwikkeling te gemoet gaan. (Monatsber. der Akad. der Wissensch. zu 
Berlin, März 1868, S. 178). GD 


Naturalisatie van Bombyx Cynthia. — GUÉRIN MÉNEVILLE meldt in het 
Januarij-nummer van het Bulletin de la Société protectrice des animaux, 
dat de heer GILLET-DAMITTE, inspecteur van het lager onderwijs, in een 
tuin te Paris vijfentwintig tot dertig rupsen van Bombyx Cynthia, die 
hunne cocons weefden, ontdekt heeft op de twee eenige exemplaren van 
Ailanthus in dien tuin. Het is zeker, dat niemand ze daar gebragt heeft; 
zij moeten er dus gekomen zijn door vlinders, wier poppen in het een of 
ander plantsoen van Ailanthus in de open lucht hebben overwinterd. Ook 
elders heeft men eijeren van B. Cynthia gevonden op Atlanthus, ver ver- 
wijderd van de plaatsen waar die zijde-rups wordt gekweekt. B. Cynthia 
is dus in Frankrijk genaturaliseerd, terwijl B. mori het gedurende eeuwen 
nog maar tot eenvoudige acclimatatie gebragt heeft. (Bulletin de la Soc. 
JImpér. d’ Acclimatation, Mai 1868, pag. 341). DEE 


C. Vogt's aap-menschen. — Ik vestig de aandacht op een klein geschrift 
van dr. A. SCHUMANN te Dresden (Die Affenmenschen CARL voets, Leip- 


De en a hy 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 61 


zig 1868, 80), waarin hij aantoont, dat, wanneer men de afbeeldingen en 
beschrijvingen in voer's boek: Mémoire sur les microcéphales ou hommes- 
singes (vgl. Bijblad 1867, blz. 68) als juist aanneemt, daaruit volstrekt 
niet volgt wat voer er uit afleidt: dat mikrocephalie een particel ata- 
visme zou zijn, terugwijzende naar den gemeenschappelijken stamvader 
van menschen en apen, — maar dat integendeel daaruit logisch besloten 
moet worden, dat de zoogenaamde mikrocephalen (die onderling aetiologisch 
en daarom wezenlijk nog zeer verschillen) eenvoudig misvormde menschen 
zijn, die met apen in ’t geheel niets te maken hebben en alleen bij eene 
zeer oppervlakkige beschouwing eenigermate op deze gelijken. De logica 
van voer (o.a. de stoutheid, waarmede hij uit de onbekende groeiwijze der 
mikrocephalen-schedels, vergeleken met de even onbekende groeiwijze der 
apenschedels de slotsom afleidt: dat de schedels der mikrocephalen niet 
groeïijijen volgens de wetten van den schedelgroei van den normalen mensch, 
maar volgens die van den schedelgroei der apen) wordt daarbij door hem 
aan eene strenge kritiek onderworpen. Dil 


Sexen bij de spinnen. — Dat de mannelijke Araneiden veelal kleiner zijn 
dan de vrouwelijke, is bekend. Dikwijls verschillen de sexen in grootte 
zeer veel. De heer PICKARD-CAMBRIDGE vestigde de aandacht der Londen- 
sche Zoölogical Society daarop, met de verzekering, dat hij nooit een 
mannetje uit de uitgestrekte familie der Zpeiridae (Orbitelae) gezien had, 
niettegenstaande hij die in de museum’s van Weenen, Milaan, Frankfort 
en Leiden had gezocht. Hij veronderstelt, dat zij den vorm van kleine 
teeken bezitten en parasitisch op de wijfjes leven. (The Quarterly Journal 
of Science, Juli) 1868, p. 429). Derk. 


Over rookringen. — Prof. Barr te Dublin vestigt in het Philosophical 
magazine van Julij 1868, bladz. 12, de aandacht op eenige vooral voor de 
demonstratie belangrijke wijzigingen in het voortbrengen en zigtbaar maken 
dezer ringen. De oorspronkelijke wijze om ze voort te brengen, door HeLMm- 
HOLTZ, TAIT en anderen aangegeven, is de volgende. Een bak of kas van 
hout, in den vorm van een kubus, heeft één zijwand van paklinnen, 
stevig papier of kaoetsjoek. In het midden van den daaraan tegenover- 
staanden wand wordt een gat geboord, waarvan de middellijn omstreeks 
een vierde van de ribbe van den kubus bedraagt. Wordt nu deze kubus, 
met tabaksrook of met eenig ander duidelijk zigtbaar gas gevuld en dan 
de veerkrachtige zijwand plotseling voor een oogenblik ingedrukt, dan 
ziet men dat gas uit de opening stroomen in de gedaante van een ring, 
die zich voortbeweegt in de rigting van den stoot en daarbij al draaijende 


62 ALBUM DER NATUUR, 


langzaam grooter wordt, even als die, welke verkregen worden door de 
spontane ontbranding van kleine bellen phosphorwaterstofgas. Tair be- 
zigde een kubus van omstreeks 6 palmen zijde, met een cirkelvormige 
opening in den eenen zijwand van 15 à 18 centimeters middellijn, en hield 
die gevuld met een mengsel van zoutzuur en ammoniakgas in lucht, dus 
met lucht waarin fijn verdeeld ammoniakzout zweeft. Barr voegt hier nu 
het een en ander bij en wel ten eerste de beschrijving van de door hem 
zoogenoemde negatieve rookringen, die men verkrijgt door den kubus slechts 
met lucht te vullen en als gewoonlijk een stoot te geven tegen den veer- 
krachtigen wand, terwijl op twee of drie meters afstand van de opening 
en daar tegenover twee flesschen, de eene met zoutzuur en de andere met 
vloeibare ammoniak zijn geplaatst en beide vochten aan 't koken gehouden 
worden. De luchtring, die dan uit den kubus wordt gedreven, is nu 
onzigtbaar tot dat hij de »rookkolom” bereikt. Daarin eerst vertoont hij 
zich en ook nog nadat hij daardoor heen is gegaan en dan blijkt het 
dat hij bij dien doorgang niets heeft achtergelaten en ook geen enkel 
deeltje ammoniakzout in zich opgenomen heeft, maar wel met eene laag 
daarvan van rondsom is bedekt geworden, welke hem op geheel zijn ver- 
deren weg vergezelt en nog lang zigtbaar maakt nadat hij de kolom verla- 
ten heeft. Ten tweede vond BALL, dat vooral wanneer men rook in den kubus 
wenscht, het branden van phosphorus, dat hem door dr. w. BARKER werd 
aangeraden, die op veel gemakkelijker middel levert dan de beide zoo- 
evengenoemde gassen, welke men overigens nog op eene andere wijze kan 
bezigen, namelijk door den kubus met het eene daarvan te vullen en 
een ring daarvan voort te drijven naar een kolom van het andere. 
Wanneer men al deze, zoowel als de opmerkelijke verschijnselen, die men 
door de collisie van twee verschillende rookringen verkrijgt, welke van 
twee tegenover elkaar geplaatste kuben worden uitgezonden, voor eene 
eenigzins talrijke vergadering duidelijk zigtbaar maken wil, dan geschiedt 
dit het best in een overigens donker vertrek, terwijl de ringen op hunnen 
geheelen weg verlicht worden door een parallellen of weinig divergenten 


stralenbundel van DRUMMOND-licht of elektrisch licht. 
Lr. 


Voortplantingssnelheid van 't geluid in sommige vaste stoffen. — In de 
»Sitzungsberichte”” der Weener Akademie voor S0Osten April 1868 en daaruit 
in het boven aangehaalde nommer van het Philosophical Journal, blz. 80, 
vindt men een opstel van prof. 5. sterAN over eene wijze om die snelheid te 
bepalen voor zulke stoffen, welke niet in staven van genoegzame lengte 
zijn te verkrijgen, of die, indien dit het geval ware, toch niet door wrij- 


ee, 0 


® 
% 
4 
hd 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 63 


ving van hunne oppervlakte in longitudinaaltrillingen zouden kunnen 
gebragt worden, waardoor de methode van curapNr daarop niet kan 
worden toegepast, althans niet zonder de door sreran uitgedachte wijzi- 
ging. Deze bestaat daarin, dat de te onderzoeken stof wordt gebragt tot 
de gedaante van een kort staafje en zoo bevestigd aan een lange staaf 
van hout of glas. Door wrijving van deze laatste kan nu de zoo zamen- 
gestelde staaf in longitudinaaltrillingen gebragt worden en uit haar toon- 
hoogte, vergeleken met die van de houten of glazen staaf alleen, welke 
vooraf is bepaald geworden, kan nu die berekend worden, welke het bijge- 
voegde staafje alleen zou opleveren en dus de gezochte voortplantings- 
snelheid in de stof, waaruit dit bestaat. 

Op deze wijze vond sreraN die snelheid in was, bij eene temperatuur 
van 20° C, te zijn 780 meters in de seconde, dus slechts ruim twee malen 
grooter dan in dampkringslucht. De invloed der temperatuur is hierbij 
zoo groot, dat 1° C. verhooging van temperatuur de snelheid met 40 
meters vermindert, zoodat bij 30° C. zij in was ongeveer gelijk staat met 
die in de lucht bij 0’. 

In vet is de snelheid bij 20° slechts half zoo groot als die in was en 
neemt zij met de temperatuursverhooging nog iets sneller af. 

Voor de snelheid in kaoetsjoek werden waarden gevonden van 30 tot 
60 meters. Hoe weeker de stof, des te geringer is de snelheid. 

Deze uitkomsten herinneren aan die van HELMHOLTzZ betrekkelijk de 
voortplantingsnelheden van een zenuwprikkeling, welke binnen dezelfde 
grenzen vallen als die voor het geluid in zachte kaoetsjoek. Zou dus een 


zenuwindruk zich ook voortplanten door lengtegolvingen ? 
Ln. 


Uitwerkselen van den bliksem. — BrecqvereL deelde aan de Académie des 
Sciences in hare zitting van den 29sten Junij Ll. een opmerkelijk uitwerksel 
van een terugslag mede. Een werkman werd daardoor omvergeworpen. 
Toen hij zijn bewustzijn herkregen had, vond hij, dat al de spijkers zijner 
schoenen, die B. aan de vergadering vertoonde, uit de zolen gerukt of 
afgebroken waren. De generaal MORIN verhaalde toen, dat eens in een 
artilleriepark , twee dagen achtereen, kogelstapels door den bliksem omver 
geworpen waren. Ln. 


Chloorkalium in plaats van klipzout. — In dezelfde zitting vertoonde 
DUMAS platen van chloorkalium uit de mijnen van Stassfürth, volkomen 
doorschijnend en zeer geschikt om bij proeven over warmtestraling het 
klipzout te vervangen. Lx. 


64 ALBUM DER NATUUR. —= WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Luchtscheepvaart. — The Engineer van 26sten Junij ll. en daaruit Les 
Mondes in zijn nommer van den 9den Julijj bevatten eenige bijzonderheden 
aangaande de tentoonstelling, welke van wege de Aëronautical Society in 
het kristallen paleis te Sydenham wordt gehouden en die ten doel heeft 
om met behulp van modellen en teekeningen de plannen van alle uitvin- 
ders aangaande luchtscheepvaart gezamenlijk ter algemeene kennis te 
brengen. Wij nemen daaruit het volgende over. 

De ligtste motor is zeker die van den burggraaf DE PONTON D’ AMÉCOURT, 
met een stoomketeltje van aluminium. Een tweetal »luchtschroeven ,” 
daardoor in beweging gebragt, moeten den geheelen toestel in de lucht 
opheffen. The Engineer meent, dat dit zeer mogelijk is, maar dat dan de 
voortstuwing in horizontale rigting nog ontbreekt. Toch heeft de uitvin- 
der, voor meer dan drie jaar reeds, bij de beschrijving van zijn plan 
rekenschap gegeven van de wijze waarop hij die voortstuwing door zijne 
twee luchtschroeven meende te zullen verkrijgen. De heer STRINGFALLON 
stelt een vliegwerktuig in model ten toon, dat bestaat uit een ligt stoom- 
werktuig met ketel van vertikale buizen, hetwelk eene dubbele lucht- 
schroef beweegt, die de voortstuwing in horizontale rigting moet opleve- 
ren, terwijl de stijgkracht uit deze laatste wordt verkregen door hellende 
vlakken naar het plan van WENHAM. Een model naar een dergelijk plan 
is ook ten toon gesteld door den heer KAUFMANN. Verder vindt men nog 
een aantal modellen of teekeningen van motoren of vliegorganen, terwijl 
eindelijk de heer sPENCER aankondigt, dat hij met een vliegtoestel, door 
zijn eigen spierkracht in beweging gebragt, zich over eene ruimte van 
meer dan 50 meters door de lucht heeft voortbewogen en bereid is dit 
te herhalen. Ln. 


WETENSCHAPPELIJK BIJ BLAD. 


Zeepbellen bij de elektriseermachine. — Cauprray beschrijft in Les Mondes 
van den 16den Julij ll. eene reeks van proefnemingen met zeepbellen, die 
hij bij den conductor eener elektriseermachine brengt, terwijl deze in 
werking is of aan dien conductor hecht, terwijl de machine niet werkt, om 
haar daarna in werking te brengen. Van de gewone proefnemingen over 
elektrische aantrekking en afstooting met behulp van andere ligte ligcha- 
men, vlierpitballetjes of dergelijke, onderscheiden zich die met zeepbellen 
voornamelijk daardoor dat, terwijl de laatste in verhouding tot haar 
volumen nog ongelijk veel ligter zijn dan de eerste, zij bovendien uit 
deelen bestaan, die onderling eene groote bewegelijkheid bezitten. Deze 
laatste eigenschap doet vele bijzonderheden van de elektrische werkingen 
met groote duidelijkheid uitkomen. LN. 


Magneto-elektrische werktuigen. — In het physisch Laboratorium van de 
Sorbonne, waar, zooals men weet, onder het bestuur van prof. JAMIN een 
aantal jonge physici zich oefenen door proefneming en waarneming, zijn door 
een van deze, ROGER, met JAMIN onderzoekingen verrigt aangaande mag- 
neto-elektriciteit. Het werktuig, dat daartoe diende, was een van de 
bekende inrigting der compagnie U’ Alliance, van de grootste soort met 6 
schijven en 96 magneten, dat door een gaswerktuig naar het stelsel van 
HUGON in beweging werd gebragt. Een verslag van deze onderzoekingen 
is o. a. te vinden in het boven aangehaalde nommer van Les Mondes. 
“Is te betreuren, dat JAMIN en ROGER daarbij duidelijk toonen onbekend 
te zijn met wat vroeger op dit zelfde gebied is verrigt door LENz, KOOSEN , 
SINSTEDEN en anderen. Van daar dat hunne theoretische beschouwingen 
dikwijls vrij discutabel zijn. Van hunne uitkomsten nemen wij hier het 
volgende over. 

Wanneer de stroom van het werktuig tot het voortbrengen van elektrisch 
koolspitsenlicht wordt gebezigd, dan verkrijgt men van die spitsen eene 
hoeveelheid warmte, die in den tijd, dat 100 liters gas in het bewegings- 

1868. 9 


66 ALBUM DER NATUUR. 


werktuig verbruikt worden, naauweliijjks geliijk is aan die, welke door de 
verbranding van 1 liter gas in denzelfden tijd zou worden opgeleverd. 
Maar van den anderen kant verkrijgt men daardoor een licht, dat twee 
malen en bij het gebruik van zeer goede koolspitsen vier malen grooter 
is dan dat wat door de regtstreeksche verbranding dier 100 liters gas met 
goede branders zou worden voortgebragt. 

De zes schijven konden even als zooveel galvanische elementen op ver- 
schillende wijzen onderling verbonden worden. De volgende getallen ver- 
kregen J. en R. voor de elektromotorische kracht en den inwendigen 
wederstand bij de verschillende combinatien. 


Elektrom. kracht. Inw. weerstand. 
Zes schijven achter elkaar 226 655 
Drie achter, twee naast elkaar 113 165,6 
Twee » drie > » 75 12,9 
Zes schijven naast elkaar 87,9 18. 


De elektromotorische kracht en de inwendige weerstand van een BUN- 
SEN-element zijn bij deze opgaven als eenheden aangenomen. De grootte 
van dit BUNSEN-element is alleen bepaald door de uitdrukking modèle 
ordinaire, en de omwentelingssnelheid der schijven is niet vermeld. 

Ln. 


Zamendrukbaarbeid der vloeistoffen. — Na het boven aangehaalde komt 
t. a. p. ook een verslag voor van de onderzoekingen in hetzelfde labora- 
torium gedaan door JAMIN met de heeren AMAURY en DESCAMPS over de 
zamendrukbaarheid der vloeistoffen. De methode van onderzoek daarbij 
onderscheidde zich van de vroegere, door dat in plaats van het piezome- 
trische vat van buiten en van binnen aan dezelfde drukking bloot te stellen, 
men de drukking alleen op den inhoud werken liet, maar tegelijk de uit- 
zetting mat van het vat, welke door deze drukking werd teweeg gebragt. 
Dit laatste werd mogelijk daar dat vat in een tweede was besloten, dat 
even als het eerste met luchtvriijje vloeistof gevuld was en alleen door een 
juist gecalibreerde thermometerbuis met de buitenlucht gemeenschap had. 
De zamendrukking van de vloeistof in den piezometer werd dus gevonden 
uit het verschil der op dezelfde eenheid gereduceerde aanwijzingen van 
de vloeistofkolommen in beile buizen. De door dezen toestel verkregen 
zamendrukkingscoëfficienten van verschillende vloeistoffen waren in ’t al- 
gemeen iets kleiner dan de vroeger door RerGNAUuLT verkregene, maar 
kwamen zeer goed overeen met die, welke arassr heeft berekend naar de 
formules van WERTHEIM. 

LN. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 67 


Alkoholmeter van Siemens en Halske. — De Archives des Sciences naturelles, 
XXXII, p. 208 behelzen de beschrijving van een door bovengenoemde 
instrumentmakers uitgevoerd meetwerktuig, dat bestemd en geschikt is, 
niet alleen om het volume aan te geven van elke hoeveelheid alkoholische 
vloeistof, die men daardoor heen heeft laten gaan, maar bovendien ook 
het gehalte daarvan aan absoluten alkohol. Zonder afbeeldingen is het 
niet wel mogelijk de inrigting van dit werktuig te verklaren. Wij moeten 
ons dus hier tot de vermelding daarvan beperken, ten einde onze lezers 
op het bestaan van zulk een werktuig opmerkzaam te maken. De Fransche 
regering heeft een exemplaar daarvan aan zeer naauwkeurige beproevingen 
onderworpen, die de meest bevredigende uitkomsten hebben opgeleverd. 

Ln. 


Lichtkracht van vlammen. — Prof. FRANKLAND heeft in Junij Ll. in de 
Royal Institution te Londen gesproken over dit onderwerp. Zoo als van 
vroeger reeds bekend is, meent F., dat niet de aanwezigheid van vaste 
deeltjes in eene vlam, maar wel voornamelijk de digtheid van de gassen 
op het oogenblik der verbranding de hoeveelheid licht bepaalt, welke 
de vlam uitstraalt. Bij de zoo even genoemde gelegenheid lichtte hij nu 
deze meening toe door een aantal proefnemingen, die in Les Mondes van 
den 23sten Juli worden beschreven. ’tOvertuigendst misschien was wel 
de volgende. Een oxyhydrogeenvlam, die in de gewone dampkringlucht 
zoo als men weet bijna geen licht geeft, werd in een gesloten vat voort- 
gebragt, waarin de lucht trapsgewijze kon verdigt worden. Daardoor zag 
men de lichtkracht der vlam al grooter en grooter worden zoodat bij een 
digtheid van bijna 10 atmospheren die lichtkracht aan die van de vlam 
eener stearinekaars ongeveer gelijk was geworden. 

Ook elektrische vonken, steeds van hetzelfde werktuig , tusschen dezelfde 
en op denzelfden afstand geplaatste platina-elektroden overspringend, 
vertoonden een des te sterker licht, naarmate het omringende gas eene 
grootere digtheid bezat. Ln. 


Meteoriten van November 1867. — Im een rapport over den meteoriten- 
zwerm van November jl. door het observatorium te Washington vindt 
men de volgende gevolgtrekkingen. 

De gemiddelde hoogte der meteorieten, bij het begin hunner verschij- 
ning, was 75 E. mijlen (120 kilometers) en, bij het einde, 55 mijlen (88 
kilometers). De dikte van den meteorieten-zwerm wordt geschat op 60,000 
mijlen, zijne breedte op tienmaal zooveel en het getal der meteorieten per 
mijl in de lengte op 40,000. Daar de stroom eene beweging heeft van 


68 ALBUM DER NATUUR. 


27 mijlen in de seconde, zoo kan men aannemen, dat er per seconde een 
millioen meteorieten voorbijgaan en dat het geheele getal der meteorieten, 
die den stroom zamenstellen, op 100 billioenen kan worden geschat. De 
snelheid hunner beweging veroorzaakt in hen eene temperatuur van 3,000,000 
Fahrenheitsche graden, hetgeen hun sterk licht en hunne plotselinge ver- 
dwijning door verdamping verklaart. Professor NEWCOMB is van oordeel, 
dat de geheele massa der meteorieten gelijk is aan eene ijzermassa van 
400 voet in middellijn en hij sluit zich aan diegenen aan, die de kometen 
beschouwen als eene opeenhooping van meteorieten, welke digt genoeg is 
om zigtbaar te worden door de verlichting der zonnestralen. (Les Mondes, 
1868, XVII, p. 248). ERG 


Een in Polen gevallen meteoriet. — De dagbladen hebben reeds voor eeni- 
gen tijd het berigt medegedeeld van eenen val van meteoorsteenen in 
Polen. Het volgende verslag van eenen ooggetuige, dr. KARL SZYMANSKI, 
te Guzow , bij Warschau, woonachtig, doet zien, dat dit verschijnsel op 
eene tamelijk groote schaal heeft plaats gehad: 

»Den 30sten Januarij j.l., 's avonds te 7 uur 15 minuten, bij het schoon- 
ste weder en eene koude van 6° R., werden de bewoners van Warschau 
verrast door het verschijnen van een meteoor, dat een zeer sterk licht 
verbreidde, alsof het elektrisch licht was, en zoo helder als daglicht. 
Ongeveer 3 minuten na zijn verdwijnen hoorden wij eene sterke ontploffing, 
als van verscheidene kanonschoten, ten gevolge waarvan in vele huizen 
de vensterglazen sprongen. Met groote belangstelling wachtten wij nadere 
berigten af. Eerst den tweeden dag ontvingen wij deze. De meteoriet 
was gevallen bij Sielce, niet ver van Pultask , in het gouvernement Plock , 
derhalve 94 geogr. mijlen van Warschau. Van de zijde der hoogeschool 
werden twee geleerden tot nader onderzoek gezonden. Zij bragten onge- 
veer 100 pond meteoorsteenen mede. Waarschijnlijk zal men er nog meer 
vinden; een gedeelte der steenen is in de rivier Narew gevallen. Al de 
exemplaren, die ik gezien heb, gelijken zeer op elkander; alle zijn met 
de donkere glazuur overdekt. De grootste wegen 8 tot 4 pond ; het groot- 
ste gevonden stuk, dat volgens het berigt onzer dagbladen, 10 pond 
woog, is naar Petersburg gezonden. Het scheikundig onderzoek is nog 
niet ten einde gebragt. Behalve de gewone bestanddeelen, ijzer, nickel 
enz. , verdient inzonderheid opmerking eene daarin bevatte stikstof hou- 
dende zelfstandigheid.” (Neues Jahrb.f. Miner. , Geol., enz., 1868, p. 826). 

He. 


De rijkste zilvermijn der wereld. — Als zoodanig moet waarschijnlijk de 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 69 


Comstock-mijn in Nevada beschouwd worden. Eerst voor weinige jaren 
werd zij geopend en reeds zijn voor hetgeen zij opleverde drie steden ge- 
bouwd. Hare opbrengst bedroeg in : 


1862 . . . . 2,500,000 dollars zilver. 
vges unne sert 8000 000 062 5 
1864 oss ve KL,00050004 272 ; 
186 ap ec 250000 5 î 


In deze 4 jaren bragt deze mijn dus meer op dan alle zilvermijnen in 
Europa te zamen. (Neues Jahrb. f. Mineralogie, enz., 1868, p. 852). 
He. 


Wolken en wolkvorming. — De heer FLAMMARION heeft bij zijne herhaalde 
luchtreizen de volgende opmerkingen gemaakt. 

Indien men de wolken in twee groote klassen verdeelt, in cumulo- 
stratus en cirri, dan bevinden zich de eerste steeds veel lager dan de 
tweede. De hoogte der cumulo-stratus bedraagt 1000 tot 15000 meters, die 
der cirri is vijfmaal grooter. De dikte der cumulo-stratus is niet aanmer- 
kelijk. Bij eene dikte van 200 meters verduisteren zij reeds de zon geheel. 

Het maximum van vochtigheid ligt niet in het midden der wolken , maar 
aan hare benedenvlakte. 

De temperatuur in de schaduw is in de cumulo-stratus hooger dan daar- 
onder of daarboven. 

De hoogte der wolken verschilt met het uur van den dag. Op het 
midden van den dag zijn zij het hoogst. 

Wanneer men boven de streek der cumulo-stratus is gekomen tot op 4000 
meters hoogte, dan vertoont zich het vreemde, maar ligt te verklaren 
verschijnsel, dat de onderste wolkenlaag zich als hol, de bovenste wol- 
kenlaag, die der cirri, zich daarentegen als bol voordoet. (& Institut, 
1868, p. 220). He. 


Hydro-oxygeen-licht. — Gelijk men weet, zijn te Parijs sedert eenigen 
tijd proeven op groote schaal genomen om dit licht te gebruiken ter 
straatverlichting enz. Im plaats van het vroeger door pRUMMOND gebezigde 
kalkrolletje, bezigde men magnesia; doch ook deze stof vervlugtigt zich 
in de hitte der vlam allengs. CARON heeft een aantal andere zelfstan- 
digheden tot dit doel onderzocht en heeft bevonden, dat de zircon-aarde 
het best voldoet. Zij is onsmeltbaar en vervlugtigt zich niet. Bovendien 
geeft zij nog sterker licht dan de magnesia, volgens CARON ongeveer in 
de verhouding van 6:5. Wel is waar is de zircon-aarde zeldzaam en bij 
gevolg zeer kostbaar, doch daar zij niet slijt, zoo geldt dit alleen de eerste 


70 ALBUM DER NATUUR. 


aanschaffing. Ook behoeft men daarvan slechts eene zeer geringe hoeveel- 
heid, daar het voldoende is een weinig zircon-aarde op een magnesia- 
rolletje te brengen ter plaatse waar dit aan de vlam is blootgesteld. 
(!° Institut, 1868, p. 169). He. 


Broodbereiding. — Men heeft in den loop der laatste jaren, in de plaats 
van de toevoeging van gist, hetgeen steeds een verlies van een gedeelte 
der voedende bestanddeelen ten gevolge heeft, onderscheidene andere 
stoffen aanbevolen, welker bijvoeging tot het brooddeeg eene ontwikke- 
ling van koolzuur ten gevolge heeft. De Amerikanen gebruiken veel het 
zoogenaamde gistpoeder (ygeastpowder), dat niet anders dan een mengsel 
van wijnsteenzuur en bicarbonas sodae is. Horsrorp beval daarvoor een 
mengsel van superphosphas calcis en bicarbonas sodae aan. In het vorige 
jaar werd door LieBie de toevoeging van bicarbonas sodae en van zoutzuur 
in aequivalentverhoudingen met groote warmte aanbevolen. Eene nieuwe 
handelwijze eindelijk is die van 35. DANGLISH te Londen. Deze gebruikt 
water, dat bij sterke drukking met koolzuur oververzadigd is, op de wijze 
waarop kunstmatige minerale wateren worden gemaakt. Het daarmede 
vervaardigde luchtbrood (aërated bread) voldoet zeer goed. (Polyt. Journ., 
CLXXXVIII, p. 416). He. 


Antherozoiden der mossen. — HE. roze heeft vroeger (Bulletin de la 
Société botanique de France, t. XI, p. 107, 118, 293) medegedeeld, dat 
de antherozoiden der mossen bestaan uit een draad met twee spiraal- 
windingen, bezet met twee rijen trilharen, en waaraan, maar alleen 
gedurende den tijd dat zij zich bewegen, eene ophooping van zetmeel- 
korreltjes kleven. Thans heeft hij ontdekt, dat deze korreltjes besloten 
zijn binnen een plasmisch, waterhelder blaasje, dat aan den draad vast- 
kleeft. In verband met hetgeen te dezen aanzien bij de overige crypto- 
gamen is waargenomen, volgt hieruit, dat de antherozoiden van alle 
klassen van eryptogamen niet alleen bestaan uit een werktuig voor 
plaatsbeweging, maar bovendien uit een blaasachtig aanhangsel, gevuld 
met een plasmisch vocht, waarin ’tzij niet ontleedbare granulatiën, 't zij 
amylum-korreltjes gesuspendeerd zijn. (Comptes rendus, tom. LXVI, 
pag. 1222.) D. L. 


Bepaling van het geslacht bij de bijen. — LaNpors heeft beweerd, dat 
het geslacht der bijen afhangt van het voedsel, dat het masker ontvangt 
in de cel, waarin het ei door de moeder-bij of koningin gelegd is. Hij 
zegt eijeren, in werkbij-cellen gelegd, in mannetjes-cellen te hebben 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 711 


overgebragt en omgekeerd, en steeds zijne bewering bevestigd te hebben 
gezien. In Duitschland heeft pe. BEsSELS de proeven van LANDOIs herhaald 
met volstrekt ontkennend resultaat. Bessers verwijdert de koningin uit 
den korf en heeft dan na eenige dagen steeds de cellen ledig gevonden, 
waarin hij vreemde eiijjeren had overgebragt. Thans hebben A. SANSON en 
F. BASTIAN dergelijke proeven genomen, en dezelfde uitkomst als BESSELS 
gekregen; steeds haalden de werkbijen de eiijjeren of larven, die in ver- 
keerde cellen geplaatst waren, er uit, terwijl zij tevens moederbij-cellen 
bouwden, — een zeker teeken, dat er geen koningin meer in den korf is. 
Eenmaal bleven er van de verplaatste eiijjeren vijf zitten, en bouwden de 
bijen geen moederbij-cellen. Maar men ontdekte weldra, dat eene jonge 
moederbij uit een naburigen korf in den aan de proef onderworpenen gekro- 
pen was, en wel bij vergissing, daar men de beide korven onderling van 
_ plaats had doen verwisselen. Toch verdwenen nog vier van de vijf uit 
de eieren gekomen larven. Eene bleef over, maar uit de tijdsberekening 
bleek, dat zij van de gemelde vreemde moederbij moest afkomstig zijn. 
Eindelijk in eene verzameling van raten, uit enkel mannelijke cellen 
gevormd, werd eene zekere hoeveelheid bijen met hunne koningin uit 
een anderen korf gedaan. In deze cellen werden een aantal werkbij-larven 
gevonden. Omgekeerd werden er ook mannetjes voortgebragt in een 
artificiëlen korf, alleen uit werkbij-cellen bestaande. Dien ten gevolge 
is het, zeggen S. en B., geoorloofd te besluiten, dat het geslacht reeds 
in de door de moederbij gelegde eijeren vooraf gevormd is SN en dat noch 
de voeding, noch de afmetingen der cellen er iets aan doen. (Compt. 
rend., tom. LXVII, pag. 51.) Del 


Inwendige vloeibare toestand des aardbols. — Men weet, dat de grondige 
studie van den vorm, de zamenstelling en de temperatuur van de aard- 
schors, benevens andere feiten, aanleiding hebben gegeven tot de hypo- 
these, dat de aarde bestaat uit eene vloeibare massa van zeer hooge tempe- 
ratuur, omgeven door eene betrekkelijk dunne, vaste schors. Deze hypothese 
wordt tot nu toe door de geologen, op enkele uitzonderingen na, aange- 
nomen. De gewigtigste tegenwerping, die er tegen gemaakt is, is die van 
HOPKINS. Deze grondt zich op de verandering van rigting, die de omwente- 
lings-as der aarde ondergaat, van welke verandering de successie en nutatie 
de zamenstellende deelen zijn, welke beide bewegingen veroorzaakt worden 
door de vereenigde werking van zon en maan op het meest gezwollen 
aequatoriale gedeelte der aarde. HorkiNs nu tracht te betoogen, dat de 
bepaling van die werking alleen dan doorgaat, indien de aarde eene 
vaste massa is, maar geheel niet, indien zij eene vloeibare, slechts 


72 ALBUM DER NATUUR. 


met eene vaste korst omgevene massa is. — DerauNay heeft nu in eene 
mededeeling aan de Académie des Sciences dat betoog van HoPkKINs be- 
streden. Zijne slotsom is, dat het op geen wezenlijken grond berust, en 
dat, hoe groot men ook aanneme dat de inwendige vloeibare massa is, 
de gansche massa der aarde medegesleept moet worden door de storende 
invloeden van de zon en maan. D'Arcurac verklaart bij deze gelegenheid 
reeds vroeger gewenscht te hebben, dat een wiskundige het betoog van 
HOPKINS en de nog sterkere gevolgtrekking daaruit van THOMPSON onder- 
zocht, en verheugt er zich in, dat dit thans door een zoo in elk opzigt 
bevoegden persoon gedaan is. (Compt. rend., tom. LXVII, pag. 65). — 
Vergelijk ook Bijblad, blz. 63. D.:%: 


Afbakening der grenzen tusschen de soort en de varieteit. — Bij den 
tegenwoordigen strijd over de veranderlijkheid of niet veranderlijkheid 
der soort wijzen wij met een woord op de in die rigting gedane onder- 
zoekingen van SICHEL op onderscheidene soorten en varieteiten van Polis- 
tes, een aan Vespa verwant geslacht van Vliesvleugelige insekten. 
Die onderzoekingen zijn in te gedrongen vorm medegedeeld om ze te 
excerperen, en te lang om hier in extenso mede te deelen. De slotsom 
echter is, volgens sICHEL, dat de veranderlijkheid der soort, zeer groot 
ten aanzien der varieteiten, zich niet buiten deze uitstrekt, en de speci- 
fieke typen, wanneer deze wel bepaald en juist vastgesteld zijn, niet 
aantast. (Compt. rend., tom. LXVII, pag. 75.) Dab. 


De honderdste kleine planeet. — Ofschoon wij niet gewoon zijn geregeld 
van het gestadig ontdekken van nieuwe kleine planeten berigt te geven, 
komt het miijj toch niet ongepast voor hier de ontdekking der honderdste 
kleine planeet tusschen Mars en Jupiter met een enkel woord te vermel- 
den. Zij is ontdekt in den nacht tusschen den 16 en 17 Julij door den 
heer cocecraA, observator aan het observatorium te Marseille. Den 18 en 
19 is zij ook te Parijs, waar men door een telegram van de ontdekking 
kennis droeg, waargenomen. De planeet is van de 12de grootte. Het 
nadere kan men zien in de Comptes rendus, tom. LXVII, pag. 130 en 203. 

Dt Li 


WETENSCHAPPELIJK BIIJJBLAD. 


De foehn. — Het is bekend, dat in Zwitserland van tijd tot tijd een 
hevige zuiden of zuid-westen wind waait, die zich onderscheidt door groote 
warmte en droogte en aldaar foehn heet. Velen beschouwen dien wind 
als afkomstig uit de Sahara en als voortzetting van de sirocco, en ESCHER 
VAN DER LINTH heeft zelfs dat verschijnsel in verband gebragt met het 
einde der groote iijjsperiode, als een gevolg van de opheffing van dit deel 
van Afrika, dat vroeger onder de zee bedolven was. Tegen deze verkla- 
ring is DOvE in een eigen geschrift opgekomen, die aangetoond heeft, dat 
in elk geval onder den gemeenschappelijken naam van foehn verschillende 
winden begrepen worden, wier oorsprong en oorzaak verschillend zijn. 

Den 22, 23 en 24 September 1866 heerschte nu in Zwitserland zulk 
een wind, die zich onderscheidde door buitengewone hevigheid, zoodat hij 
hier en daar groote verwoestingen aanrigtte, en tevens door groote warmte, 
waardoor de luchttemperatuur 6°—8° C. en zelfs op sommige plaatsen 9° 
boven de gemiddelde temperatuur steeg. Durour heeft dezen foehn-storm 
tot het onderwerp van een uitvoerig onderzoek gemaakt en de uitkomsten 
daarvan medegedeeld in eene verhandeling, geplaatst in het Bulleten de 
la société vaudoise des sciences naturelles, IX, no. 58, waarvan een uit- 
treksel verscheen in de Biblioth. univers. Archiv. génér., 1868, p. 5. Daar- 
uit blijkt in de eerste plaats, dat de toen in Zwitserland geheerscht heb- 
bende foehn niet aan de zuidzijde der Alpen is waargenomen. Daar was 
ook de barometer-hoogte weinig veranderd, terwijl daarentegen benoorden 
de Alpen de luchtdrukking zeer verminderd was. Hij besluit daaruit, dat 
de foehn in dit geval een uit de hoogte nederdalende luchtstroom was. 
De daaraan eigene warmte kan tot op zekere hoogte, gelijk HANN reeds 
gedaan heeft, verklaard worden door de verdigting, welke de lucht bij de 
nederdaling ondergaat. Durour berekent zelfs, dat indien lucht van 3° 
C. uit hoogten van 3000 meters tot 500 meters nederdaalt, hare tempe- 
ratuur tot 2i° U. geklommen zal zijn. In verband echter met de gelijk- 
tijdige meteorologische waarnemingen te Algiers, meent hij, dat de eerste 

1868. 10 


74 ALBUM DER NATUUR. 


oorsprong van dien wind toch gezocht moet worden in den boven de Sahara 

opstijgenden luchtstroom, die eerst, na over de Middellandsche zee en 

zuidelijk Europa gegaan te zijn, is nedergedaald en tot foehn geworden. 
He. 


Beweging van den bodem van Chili. — Men weet reeds sedert lang, dat 
de bodem van Chili in een niet lang verleden tijdperk en zelfs nog bin- 
nen den historischen tijd eene rijijzing heeft ondergaan. Thans schijnt uit 
eenige waarnemingen van PIssis, medegedeeld aan ELIE DE BEAUMONT, te 
blijken, dat deze rijzing alleen het noordelijk gedeelte betreft, maar dat 
daarentegen het zuidelijk gedeelte, d. 1., dat bezuiden de Rio-Levu, met 
de daartoe behoorende archipels van Chiloë en van los Chouas, eene 
daling heeft ondergaan. Hij besluit daartoe voornamelijk op grond van 
de aanwezigheid van onderzeesche bosschen. Er zoude derhalve in Chili 
een soort van wipbeweging hebben plaats gehad, even als in Zweden en 
de verdere kust van westelijk Europa. (! Institut, 1868, p. 238). He. 


Ontdekking van arsenicum. — De heeren DoNNy en szucm hebben het 
volgende aan de Belgische akademie medegedeeld. Wanneer men in een 
vocht, dat eene arsenicum-verbinding bevat, twee platina-platen dompelt , 
die verbonden zijn met de polen eener galvanische batterij, dan zet zich 
een gedeelte van het arsenicum als een zwart poeder af op de negatieve 
pool, terwijl een ander gedeelte zich ontwikkelt als arsenikwaterstof, 
waarvan de eigenschappen wel bekend zijn. Deze handelwijze heeft het 
voordeel boven de bekende methode van MARSH, dat niet enkel het arse- 
nieum, maar ook het koper, het kwikzilver, het lood, het antimonium 
en andere metallische vergiften, die het vocht mogelijkerwijze bevat, 
daardoor geïsoleerd worden. Na de bewerking vindt men deze op de 
platina-plaat en zij kunnen nu aan een nader onderzoek worden onder- 
worpen. (! Institut, 1868, p. 202). He. 


Afstandmeter. — Reeds zijn verschillende werktuigen uitgedacht om, 
door eene enkele waarneming van eenig voorwerp, zijn afstand te bepalen. 
Onlangs is daaraan een nieuw toegevoegd, dat uitgedacht is door den 
heer v. PASCHWITZ en op eene zeer vernuftige wijze is ingerigt. Daar de 
beschrijving zonder afbeelding onverstaanbaar zoude zijn, verwijzen wij 
naar het Polyt. Journal , 1868, CLXXXVIIL, p. 458, waar men beiden vin- 
den kan. Dit werktuig is wel in de eerste plaats voor krijgskundige oog- 
merken bestemd , maar het kan ook voorzeker bij werken des vredes eene 
nuttige toepassing vinden. He. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 75 


Terugkeeren van diervormen in den loop der tijijden. — Men weet, dat 
BARRANDE in zijne klassische onderzoekingen van het silurische stelsel 
herhaaldelijk de aandacht er op gevestigd heeft, dat zekere diervormen, 
die in een zekere laag voorkomen en dan verdwijnen, als het ware plot- 
selijk in eene hoogere, d. 1. veel jongere laag wederom te voorschijn tre- 
den. Van zulk een terugkeeren van zekere diervormen in den loop der 
tijden deelt hij thans weder een merkwaardig voorbeeld mede. In de 
tweede en derde silurische fauna van Bohemen komt een eigendommeliijjk 
geslacht van Trilobiten voor, dat aldaar grootendeels door ééne soort, 
Arethusina Koninchii, vertegenwoordigd is. Thans is door professor SAND- 
BERGER, bij Hagen, in Westphalen, in eene laag behoorende tot de boven- 
ste afdeelingen van het devonische stelsel eene soort van hetzelfde geslacht 
gevonden, die zoozeer op Areth. Koninchii gelijkt, dat zij er alleen bij 
hoogst naauwkeurige vergelijking van onderscheiden kan worden. BAr- 
RANDE heeft haar Areth. Sandbergert genoemd. Biij gelegenheid dezer 
mededeeling treedt B. nog in eenige beschouwingen van de oorzaken van 
dit verschijnsel, waarvan hij nog verscheidene andere voorbeelden vermeldt, 
en dat hoogst waarschijnlijk zijne verklaring vindt in de verhuizing der 
soorten. (Neues Jahrb. f. Miner., Geol., enz., 1868, p. 257). 

He. 


Thylacoleo. — In 1859 beschreef oweN den onvolkomen schedel van een 
uitgestorven Nieuw-Hollandsch zoogdier en leidde uit zijn onderzoek af, 
dat dit dier een roofdier van groote kracht was geweest. Later, toen hij 
een vollediger schedel van dezelfde soort tot zijne beschikking had, er- 
kende hij eene verwantschap met Drprotodon, Nototherium, Kangoeroes, 
enz., doch beschouwde het dier toch nog altijd als een roofdier. Frower 
gaat thans verder. Ook hij bevestigt de verwantschap met plantetende 
Marsupialien, maar meent, dat Zhylacoleo, waarvan het tandstelsel het 
naast overeenstemt met dat van Mypsiprymnus en Phalangista, in het 
geheel geen roofdier is geweest en dus zijn naam zeer ten onregte draagt. 
(Philos. magaz., 1868, p. 73). He. 


Ontleding van het koolzuur door de planten, onder den invloed van ver- 
schillend gekleurd licht. — Hierover zijn eenige proeven in het werk gesteld 
door den heer 1. CAILLETET en de uitkomsten er van medegedeeld in de 
Ann. de Chim. et de Phys., 1868, Juillet, p. 325. Hij beeft geëxperimen- 
teerd met klokken van verschillend gekleurd glas, waaraan eene inrigting 
gebragt was om door een luchtstroom de te sterke verhitting, die anders 
ontstaat, te voorkomen. Voorts bragt hij tegelijk met de bladeren ook 


76 ALBUM DER NATUUR. 


photographisch papier in den toestel. Zijne proefnemingen hebben de trou- 
wens reeds door DANA voor vele jaren verkregen uitkomsten bevestigd, 
dat namelijk onder violet en blaauw gekleurde glazen, waaronder de ge- 
wone chemische werking van het licht het sterkst is en het photographisch 
papier zich sterk kleurt, het koolzuur door de bladeren bijna niet wordt 
ontleed, maar dat daarentegen die ontleding zeer krachtig geschiedt onder 
rood en vooral onder geel glas, waaronder het photographisch papier 
onveranderd blijkt. Opmerkelijk was de invloed van groengekleurd glas. 
Daaronder had niet alleen geene vermindering, maar zelfs eene kleine 
maar duidelijke vermeerdering van het koolzuur plaats, dat derhalve door 
de bladeren zelve moest geleverd zijn. De schrijver meent, dat daardoor de 
kwijning en het verbleeken der planten, die in de schaduw van groote 
boomen groeijen, kan verklaard worden. He. 


Eene toepassing der zoogenaamde gevoelige vlammen. — De heer BARRET 
heeft op grond der eigenschap, welke de zoogenaamde gevoelige vlammen 
bezitten om zich te verlengen, te verkorten of zijdelings uit te breiden 
onder de werking van een fluitje, een werktuigje vervaardigd , waarvan hij 
zich zelfs praktische toepassingen belooft. Het bestaat uit twee loodregt 
geplaatste koperen staafjes; op den top van het eene is regthoekig een 
band bevestigd, zamengesteld uit dunne laagjes goud, zilver en platina, 
die zamen gesoldeerd zijn. Door deze inrigting wordt de band ongelijk- 
matig uitgezet bij verwarming; hij draait zich daardoor ter zijde en komt 
in aanraking met een platina-spits, die bevestigd is op het andere staafje, 
dat op ongeveer een centimeter van het vrije uiteinde van den metaal- 
band staat. De beide staafjes staan in verband met de polen van eene 
batterij, die zelf gemeenschap heeft met een elektrische schel, welke zich 
op eenen willekeurigen afstand, b.v. in een ander vertrek, bevindt. Steekt 
men nu eene gevoelige vlam aan, geplaatst op ongeveer 25 centimeters 
van den metaalband, dan zal, wanneer men op een fluitje blaast, de vlam 
zich verkorten en uitbreiden. Zoo komt deze in aanraking met den me- 
taalband, die zich ter zijde draait, als gevolg van de verhitting door de 
vlam. Door dit ter zijde draaijen van den metaalband en de daardoor 
ontstane aanraking met de platina-spits van het andere staafje, wordt de 
stroom gesloten en op hetzelfde oogenblik hoort men de verwijderde schel 
rinkinken. Zoo zoude men, op ieder uur van den nacht, het geschreeuw 
van een kind in zijn wieg, die geplaatst is in een ander vertrek, waar 
men het niet hooren kan, door een dergelijken toestel en schel in de 
kamer waar de ouders slapen waarneembaar kunnen maken. BARRETT wil 
zelfs door een dergelijke, slechts iets gewijzigde inrigting een dief zich 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD 17 


doen verraden, wanneer hij een slot omdraait, ja hij meent, dat men 
partij trekkende van de voortplanting van het geluid in water, langs dien 
weg zelfs, bij mist, de nabijheid van een schip zoude kunnen ontdekken 
door het geluid eener schel in de kajuit van den kapitein. (Les Mondes, 
XVII, p. 202). He. 


Hooren met beide ooren. — De heer pocq heeft aan de Belgische akade- 
mie eene voor hare werken bestemde verhandeling aangeboden, waarin hij 
de uitkomsten van talrijke proefnemingen mededeelt over de waarneming 
van geluiden met beide ooren, vergeleken met die door een enkel oor. 
Prarrau heeft daarover een uitvoerig rapport uitgebragt, opgenomen in 
U’ Institut, 1868, p. 226. Wij ontleenen daaraan slechts de volgende door 
hem verkregen uitkomst, die inderdaad onverwacht is, dat » namelijk 
het gehoorvermogen der beide ooren vereenigd werkende meer dan het 
dubbele bedraagt van het vermogen van elk der beide ooren op zich zelf”. 
Bij zwakke geluiden vond hij eene gemiddelde verhouding van 1: 2,16, 
bij sterkere klom die verhouding soms tot 1 : 2,6. 

He. 


Vergiftige stof uit Convallaria majalis. — De heer warz heeft uit deze 
plant twee glycosiden afgescheiden, welke hij convallarine en convallamarine 
genoemd heeft. Volgens onlangs door den heer MARMÉ genomen proeven 
Is eerstgenoemde stof weinig oplosbaar en werkt op het menschelijk 
organisme als purgatief, zonder belangrijke verschijnselen. Anders is het 
met de convallamarine. Inwendig genomen, of in het bloed of zelfs onder 
de huid gebragt, werkt deze stof als een sterk emeticum. Bovendien 
oefent zij eenen vertragenden invloed uit op de hartbewegingen en sluit 
zich ten dien aanzien aan de digitaline, de elleboreine, de werkzame 
stoffen in Upas antiar, Nerium oleander en andere Apocyneën aan. Bij 
honden, katten en konijnen in de vaten gespoten, zijn reeds weinige 
milligrammen voldoende om den dood door stilstand van het hart te ver- 
oorzaken. Deze invloed wordt niet gewijzigd door de doorsnijding der 
nervi vagi. (Ll Institut, 1868, p. 224). He. 


Over water van moerassen. — Wanneer eene in stilstaand water groei- 
jende plant in gewoon water in het donker bewaard wordt, sterft zij 
weldra. Dit komt, zegt DÉHÉRAIN, omdat de waterplant buiten het licht 
leeft als een dier, zuurstof opneemt en sterft, wanneer deze ontbreekt. 
In den vijver van Grignon leven vele steeds onder water blijvende plan- 
ten, zooals Potamogeton pectinatum, Ceratophyllum submersum, enz. In den 


78 ALBUM DER NATUUR. 


laatsten tijd was de oppervlakte des waters in dien vijver geheel met wa- 
terlinzen (kroos) overdekt, en wel zoo digt, dat kleine vogels op den vij- 
ver liepen. Weldra verspreidde zich rondom den vijver een sterke reuk 
van zwavelwaterstof, en op de oppervlakte kwam eene groote menigte 
doode visch drijven. D. dacht dat welligt het kroos het licht had afge- 
sloten, en dientengevolge de ondergedompelde waterplanten al de in het 
water aanwezige zuurstof hadden opgenomen, hetgeen de oorzaak van 
den dood der visschen was geweest. Om zich hiervan te verzekeren, on- 
derzocht hij het water, daarbij de door Prrieor aangewezen voorzorg ge- 
bruikende van de flesschen en de kookkolven vooraf met zuivere stikstof 
te vullen, en bevond dat de lucht in dat water inderdaad geen zuurstof 
bevatte. (Compt. rend., Tom. LXVII, pag. 178). Dil 


Slagaderlijke haarvaten bij de insekten. — In 1847 toonde BLANCHARD aan, 
dat er tusschen de beide rokken der tracheën eene ruimte bestaat, gevuld 
met voedingsvloeistof (bloed). In 1849 onderscheidde acassiz de gewone 
in kleine blaasjes uitloopende tracheën van andere, die eindigen in kleine 
buisjes zonder spiraaldraad , welke buisjes hij haarvaten der tracheën noemde. 
J. künckeL heeft deze zaak weder opgevat en het is hem gelukt in een 
spierbundel van een Mristalus (een tweevleugelig insekt van de familie 
der Syrphiden) het bloed tusschen de beide vliezen der tracheën te zien 
loopen en in de fijnste slagadertjes doordringen, waarbij de bloedlig- 
chaampjes zeer gemakkelijk waren waar te nemen. Bij alle insekten, 
leert K., verdwijnen, op het oogenblik dat een luchtkanaal tusschen de 
spiervezelen dringt, èn de spiraaldraad èn de binnenste rok; de door dezen 
laatsten gevormde binnenste buis eindigt daar blind. De uitwendige rok 
daarentegen zet zich verder voort en wordt de wand van verscheidene uiterst 
dunne, zich regelmatig in takken verdeelende en onderverdeelende vaten 
(slagadertjes). Het bloed, bevat in de ruimte tusschen de beide rokken 
der trachea, is daar, door den binnensten rok heen, in aanraking met de 
ingeademde zuurstof en komt dus als waar slagaderlijk bloed in de slag- 
adertjes. Deze hebben geene gemeenschap met aderlijke haarvaten; het 
bloed verspreidt zich in de weefsels, voedt deze en valt in de lacunen ; 
de stroomen in deze laatste voeren het in het ruggevat. (Compt. rend., 
Tom. LXVII, pag. 242). IE ijk Ei 


Beweging der bevolking in Spanje. — Bij de mindere bekendheid ten on- 
zent met wat Spanje betreft, achten wij het niet onbelangrijk uit een 
opstel van RAMON DE LA SAGRA over de beweging der bevolking van dat 
land in 1866 het een en ander mede te deelen. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 79 


Bevolking 15,800,000; geboorten in 1866 614032 (waaronder 2405 vóór 
den doop overleden), — dus bij benadering 1 geboorte op 26 inwoners. 
Van de geborenen waren 51,65 op de 100 jongens, en 48,35 meisjes. 

Van de 611,627 gedoopte kinderen waren 83,140 onwettig; er was dus 
l onwettig op 18 wettige. Het maximum leverden, van de provinciën, 
Lugo (l op 5), van de hoofdsteden Cadix en Santa-Cruz de Tenerife (1 
op 2) — het minimum van de provinciën, Lerida (1 op 62), van de hoofil- 
steden Caceres (l op 36). Im 38 steden overtrof het aantal onwettige ge- 
boorten het tiende der wettige. 

Totaal der gesloten huwelijken: 116,257 , en wel 1 op 112 inwoners van 
Spanje, en 1 op 111 inwoners der hoofdsteden. 

Bj de opgave der sterfte moet eene fout ingeslopen zijn. Zij bedraagt 
volgens het gedrukte opstel 817,207 mannelijke en 226,824, hetgeen niet 
het daarbij vermelde totaal van 463,584 geeft. In elk geval is de verhou- 
ding, volgens R. DE LA SAGRA, 52,08 mannen op 47,22 vrouwen, hetgeen 
vergeleken met de geboorten (51,65 op 48,35) eene iets grootere sterfte 
bij het mannelijk geslacht geeft. Verhouding der sterften tot de bevol- 
king als 1 tot 34; in de steden te zamen genomen is zij 1 tot 28. De 
provinciën met de grootste sterfte zijn Huesca en Grenada (l op 25 en 
26) — met de kleinste Pontevedra, Oviedo en Lugo (l op 54, 51 en 50). 
Van de hoofdplaatsen bieden Huesca de slechtste (l op 18) — Ponteve- 
dra, in Galicië, de beste verhouding (l op 43) aan. 

Vermeerdering der bevolking met 150,347, dus met slechts iets meer 
dan ooo 

Opvolging der maanden naar de sterfte: Augustus (grootste sterfte), 
September, October, Januarij, November, December, Maart , Februarij, 
Junij, Julijj, April, Mei. 

Leeftijd der overledenen. Op de 1000 stierven 503 tusschen 0 en 6 


jaren, 95 tusschen 6 en 2 jaren, 77 tusschen 26 en 41 jaren, 116 tusschen 


41 en 61 jaren, 209 boven de 61 jaren. (Compt. rend., Tom. LXVII, pag. 
460). D. L. 


Zoutgehalte van den Atlantischen Oceaan. — Uit een uittreksel van een ge- 
schrift over dit en daarmede in verband staande onderwerpen, opgenomen 
in de Comptes rendus van den 24sten Augustus j.l., (Tom. LXVII, pag. 
483), zien wij, dat B. savy daaromtrent het volgende heeft waargenomen. 
In het noordelijk halfrond vindt men bij den aequator een gordel van bij- 
zonder ligt water; van dezen gordel tot de polen neemt de digtheid des 
waters min of meer plotseling toe, tot op eene zekere hoogte, die dan 
over eene vrij aanmerkelijke breedte onveranderd blijft bestaan, om ver- 


80 ÁLBUM DER NATUUR. 


volgens weder trapsgewijs te vermeerderen en, in elke hemispheer, haar 
maximum te bereiken tusschen 40 en 60° breedte. In het noordelijk half- 
rond vermindert daarna de digtheid naar mate men de noordpool nader 
komt. In het zuidelijk halfrond is de laatste waarneming, die S. bezit, 
gedaan op 60° breedte op den meridiaan van Kaap Hoorn ; daar bespeurde 
men van de vermindering in digtheid nog niets, doch het is te denken, 
dat het hier even als bij de noordpool wezen zal. Verder weidt sAvy 
uit over het verband tusschen deze verdeeling der digtheid van het water 
en de in den Atlantischen oceaan waar te nemen stroomen en andere 
verschijnselen, waarbij wij hem hier niet kunnen volgen, maar naar het 
oorspronkelijke moeten verwijzen. D. Et 


Meeningen omtrent den aard der stof. — Wij vestigen de aandacht van 
hen, die de natuur- en scheikunde ook van het historisch en wijsgeerig 
standpunt beoefenen, op een door CHEVREUL zamengesteld allerbelangrijkst 
Résumé, dat in de Mémotres der Académie des Sciences zal worden geplaatst 
en een verslag inhoudt van de voornaamste opiniën omtrent de stof, be- 
schouwd uit een scheikundig oogpunt, in de oudheid, de middeneeuwen en 
den nieuweren tijd. Van het begin daarvan gaf CHEVREUL een denkbeeld 
in de zitting van den 24sten Augustus j.l. (Compt. rend., Tom. LXVII, 
pag. 465). D. 


Voorbehoedmiddel tegen hondsdolheid. — Men heeft aan de Académie des 
Sciences medegedeeld, dat door adders gebeten honden door dolle dieren 
kunnen worden gebeten, zonder dat zich dolheid bij hen openbaart. Zelfs 
had men beweerd, dat in de Spaansche provincie Galicië de gewoonte be- 
stond dolheid door adderbeten te genezen, waaruit dan weder besloten 
werd, dat men zich door inenting van addergift tegen de gevolgen van 
den beet eens dollen honds kon waarborgen (Préservatwon ophidienne). 
RAMON DE LA SAGRA, zelf in die provincie geboren, berigt nu aan de aka- 
demie, dat die bewering geheel onwaar is. (! Institut, 2 Sept. 1868). 

Des 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Bepaling der hoogte van een luchtballon. — Blijkens eene mededeeling 
van generaal MORIN in de Fransche Akademie (zitting van den 21lsten 
September j.l), hebben de heeren DE FONVIELLE en TISSANDIER, reeds be- 
kend door hunne vroegere luchtreizen, naar aanleiding van waarnemingen 
door hen bij hunne laatste luchtreis gedaan, het denkbeeld geopperd om 
door het meten van de schaduw, die de ballon op de aarde werpt, de 
hoogte van deze te bepalen. Inderdaad laat zich gemakkelijk een werk- 
tuig uitdenken, voorzien van een mikrometer, waardoor dit geschieden 
kan. Natuurlijk alleen dan wanneer de zon schijnt. 

He. 


Hagel bij heldere lucht. — Dat er somtijds regendroppels bij heldere 
lucht vallen, is bekend en reeds voor vele jaren heeft ArAGO daarop de 
aandacht gevestigd. Volgens eene aan de Kaap de Goede Hoop gedane 
waarneming van den abt rrcomre, en door hem met andere over de hagel- 
vorming medegedeeld aan de Belgische Akademie, zoude dit ook met 
hagel het geval kunnen zijn. Het was op den Slsten Maart 1859. Er 
heerschte scherpe noorden wind. Er waren wel eenige wolken aan den 
hemel, doch allen zeer verwijderd, nabij den horizon. In de rigting van 
het noorden zweefde hier en daar een cirrus, meer boven den waarnemer 
was het hemelgewelf in eene ruime witgestrektheid volkomen helder. 
Desniettegenstaande zag hij op eens hagelkorrels op den grond opspringen. 
Naar zijne meening was het onmogelijk, dat deze uit den ver verwijderden 
cirrus kwamen, zoodat hij het er voor houdt, dat hier eene vorming van 
hagelkorrels bij helderen hemel heeft plaats gehad. 

Uit zijne vijfjarige waarnemingen leidt hij ook nog af, dat het wel is 
waar op alle uren van dag en nacht hagelen kan, maar dat de hagel- 
buiijjen tusschen 2 en 4 uren het talrijkst zijn. (! Institut, 1868, p. 291). 

He. 
1868. 1 


82 ALBUM DER NATUUR. 


Een Pelikaan uit de veenen van Engeland. — In een veen in den omtrek 
van Cambridge zijn een groot getal beenderen gevonden van zoogdieren 
en vogels. Deze beenderen behooren meerendeels aan soorten, die nog 
aldaar voorkomen. In een opperarmbeen heeft echter ALPH. MILNE EDWARDS 
dat van eene groote soort van Pelikaan herkend. De tegenwoordige soor- 
ten van het geslacht Pelicanus bewonen meerendeels de warmere gewesten. 
Het noordelijkst leven Pelicanus crispus, die de oevers der Zwarte zee en 
de eilanden aan den mond van den Donau bewoont, en Pel. onocratalos, 
die in het zuidoosten van Europa, tot in Hongarije voorkomt. Er zijn 
wel is waar twee of drie gevallen bekend van Pelikanen, die toevallig 
tot in Engeland verdwaald zijn geraakt, doch het is zeer onwaarschijnliijk, 
dat dit het geval is geweest met den vogel, waarvan de overblijfsels in 
het genoemde veen gevonden zijn, omdat het gevonden been, blijkens den 
staat zijner beide uiteinden, aan een nog niet volwassen individu heeft 
behoord. Het schijnt dus, dat werkelijk vroeger een soort van Pelikaan 
tot de vogel-fauna van Engeland heeft behoord (Ann. d. scienc. nat. Zoöl. 
Bres LV IE ep: 285) 

Wij maken van dit feit ook hier gewag, in de hoop, dat het de aan- 
dacht zal vestigen op onze eigene veenen, waarin zonder twijfel ook dik- 
wijls overblijfselen van dieren gevonden worden, waarvan het wenschelijk 
ware, dat zij aan het onderzoek van deskundigen werden onderworpen. 

He. 


Planten in het cambrische stelsel. — Professor o. TORELL heeft eene ont- 
dekking gedaan, die men inderdaad onverwacht mag noemen en daarvan 
verslag gegeven in een geschrift, getiteld: Bidrag till Sparagmitetagens 
geognosi och paleontologie, geplaatst in Lunds Univ. Arsskrift, T. IV. Hij 
heeft namelijk in lagen behoorende tot het cambrische stelsel in Oost- 
gothland en in Westgothland de indruksels van planten gevonden, die, 
blijkens de beschrijving en de daarbij gevoegde afbeelding, alleen, vooral 
op grond der paralel loopende nerven, vergelijkbaar zijn bij bladeren en 
stengelgedeelten van monocotyledone planten. Hij heeft daaraan de namen 
gegeven van Cordaites Nilsson en van Eophywon Linneanum. Indien deze 
duiding zich mogt bevestigen, dan zouden de phanerogame planten eenen 
veel hoogeren ouderdom hebben, dan men tot dusverre daaraan heeft 
toegeschreven. Men zal echter wel doen voorloopig het oordeel daarover 
op te schorten. He. 


Groote calamiet. — De heer scrürze te Waldenburg bezit een calamiet 
zamengesteld uit 48 goed bewaarde leden en die in zijn geheel 6% voet 


ne 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD 83 


lang is. Merkwaardig daaraan is, dat de schaft telkens na het negende 
lid weder met een kort lid begint en dat de daarop volgende leden tame- 
lijk regelmatig in lengte toenemen. Dit doet vermoeden, dat elk negental 
leden aan het gewei van een jaar beantwoorden. Gerinirz heeft jets der- 
gelijks gevonden bij Calamites varians (Neues Jahrb. f. Min. etc. 1868 
p- 590). He. 


Kunstmatige mos-agaten. — De heeren w. CHANDLER ROBERTS en H.J. 
S. SLACK hebben eenige waarnemingen bekend gemaakt over kiezelzuur 
in den colloiden toestand. Boven zwavelzuur in het luchtledige gedroogd, 
vertoont het zich als opaal. Alleenlijk bevat het steeds, ook na lang- 
durige drooging, 21,4 proc. water, terwijl in natuurlijken opaal 3 tot 12 
proe. water voorkomt. Biijj het doen dezer onderzoekingen, trokken lig- 
chaampjes hunne aandacht, die in het gedroogde kiezelzuur opgesloten 
waren en daaraan min of meer het voorkomen van zoogenaamde mos- 
agaten gaven. Het bleek, dat die ligchaampjes, welke gemeenliijk be- 
stonden uit vezelen, welke van uit een of meer punten uitstralen, uit 
cellen waren zamengesteld en inderdaad niet anders waren dan schimmel- 
draden, die zich zeer gemakkelijk in aan de lucht staande oplossingen 
van kiezelzuur ontwikkelen en vervolgens bij de drooging daarin worden 
opgesloten. (Quart. Journ. of microsc. science 1868, Julij, p. 105). 

De mogelijkheid erkennende, dat sommige der zoogenaamde mos-agaten 
langs dien weg daarin opgesloten plantenoverblijfselen bevatten, zoo mag 
Ref. toch niet nalaten te doen opmerken, dat de zich in mos-agaten be- 
vindende ligchaampjes in de meeste gevallen dendritische kristallisatiën 
van mineralen oorsprong zijn. | He. 


Suiker en alkohol bereid uit korstmossen. — Men weet, dat een groot 
gedeelte van het weefsel der korstmossen bestaat uit eene stof, die het 
midden houdt tusschen cellulose en zetmeel. SrEN STENBERG, hoogleeraar 
aan de geneeskundige school te Stokholm , heeft beproefd, of men daaruit 
ook suiker (druivensuiker) en alkohol kan bereiden. Hij heeft daartoe 
voornamelijk het rendieren-mos (Cladonia rangiferina) gebruikt, dat in 
Zweden groote uitgestrektheden bedekt, maar ook op onze vaderlandsche 
heiden veelvuldig voorkomt. Bovendien heeft hij nog twee andere korst- 
mossen , namelijk de IJslandsche mos (Cetraria islandica) en Wvernia jubata, 
aan hetzelfde onderzoek onderworpen. Zonder in de bijzonderheden der 
bereiding te treden, vermelden wij hier slechts, dat het hem inderdaad 
gelukt is uit alle drie deze soorten, door behandeling met zwavelzuur of 
zoutzuur, druivensuiker en daaruit door gisting alkohol te bereiden, en wel 


84 ALBUM DER NATUUR. 


onder omstandigheden, die de hoop wettigen, dat eene fabriekmatige berei- 
ding mogelijk is niet alleen, maar ook genoegzame voordeelen zal afwerpen. 
Wij stippen hier dus slechts aan, dat hij uit rendieren-mos, dat hier wel 
voornamelijk in aanmerking komt, niet minder dan 68 proc. van zijn ge- 
wigt druivensuiker verkreeg; 250 grammen mos leverden 150 grammen 
alkohol van 50 proe. Deze alkohol had een eigendommelijk aromatischen 
smaak en geur, welke die van amandelen herinneren. Reeds is, met me- 
dewerking der regering, eene fabriekmatige inrigting op tamelijk groote 
schaal tot stand gekomen, die dagelijks 700 kannen alkohol van 50 proc. 
levert. (Oefversigh af K. Vet. Akad. Förhandl., 1868, N°, 1, en daaruit in 
Bibl. univers. Arch. génér., 1868, p. 302). 
He. 


Combinatie van trillingen. — De methode van zrissaJous om trillinge\ te 
combineren, die in twee regthoekig op elkaar staande vlakken plaats 
hebben, heeft, vooral om het voordeel dat zij boven andere voor de 
demonstratie bezit, de aandacht veel meer algemeen op de daarbij waar 
te nemen verschijnselen doen vestigen, dan dit vóór rissaJous het geval 
was, toen deze verschijnselen nog slechts door wrrATsTONE waren bestu- 
deerd en door diens kaleidophone konden worden zigtbaar gemaakt. On- 
gelukkiglijk is echter de inrigting van LissaJOUS kostbaar in aanleg en 
zeer omslagtig in het gebruik, zoodat men wel vrij algemeen tot het 
laatstgenoemde werktuig is teruggekeerd. Zoo als bekend is, heeft MELDE 
dit nog verbeterd door één. staaf, of zoo men wil een stavenpaar , zoo in 
te rigten, dat het voor de meest belangrijke verhoudingen in de snelheden 
der te combineren trillingen gesteld kan worden en men dus niet meer 
voor elke van die verhoudingen een afzonderlijke staaf noodig heeft. 
Onafhankelijk van deze inrigting — naar het schijnt zonder die te ken- 
nen — beschrijft nu BARRETT (Philosophical magazine, Vol. 86, p. 217) eene 
tot hetzelfde doel, die zich van de eerstgenoemde door groote eenvou- 
digheid onderscheidt. Een staaldraad, van tusschen 30 en 45 centimeters 
lengte en eene dikte van 2 à 9 millimeters, wordt op enkele centimeters 
afstand van het midden op eene kleine plek door uitgloeïjing week ge- 
maakt en daar omgebogen, zoodat hij ongeveer de gedaante van een 
stemvork verkrijgt, waarvan de eene arm langer is dan de andere. Wan- 
neer nu het uiteinde van den langsten arm in eene bankschroef wordt 
geklemd of op eenige andere wijze stevig bevestigd, dan kan men de 
beide armen in trilling brengen door een korten stoot of tik tegen den 
vasten arm. Is deze schuins gerigt op het vlak der assen van de beide 
armen , dan beschrijft de top van de bogt eene kromlijnige figuur , dezelfde 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 85 


welke men van de kaleidophon-staven van wrratstoNe verkrijgt en even- 
als deze uit de combinatie van twee trillingen ontstaande, hier die van 
wat men zou kunnen noemen den vasten en den vrijen arm. Deze figuur kan 
ook op dezelfde wijze als bij wrrArstone’s toestel worden zigtbaar gemaakt 
door een glanzend glasbolletje, dat men op den top der bogt met behulp 
van wat hars-cement vastmaakt. Zijn de beide armen — de eene, vaste, 
gerekend van de bogt tot aan het bevestigingspunt — even lang en loo- 
pen zij evenwijdig, dan zijn beider trillingen geheel of nagenoeg unisoon 
en men verkrijgt in ’tlaatste geval een cirkel, die zich met meer of min- 
der spoed tot een ellips en vervolgens tot eene regte lijn vervormt, om 
vervolgens weder tot een ellips en tot een cirkel over te gaan. Om de 
trillingsverhouding der beide armen te veranderen en dus de bekende 
intervallen 5, 4 etc. te verkrijgen, kan men drie verschillende middelen 
bezigen. Men kan de werkende lengte van den vasten arm veranderen 
door verandering van de bevestigingsplaats, of men kan den vrijen arm 
op verschillende plaatsen bezwaren met een kleine metaalmassa, of ein- 
delijk kan men hetzelfde doel bereiken door veranderingen in den stand 
der beide armen ten opzigte van elkaar. Is namelijk beider lengte gelijk , 
maar maken zij in plaats van evenwijdig te zijn een hoek van omstreeks 
30° met elkaar, dan verkrijgt men de trillingsverhouding 4: 5, bij een 
hoek van omstreeks 45° die van 2 tot 3, bij eenen van 75° die van 1:2. 
BARRETT bevond zich het best bij de laatste wijze van verstemming, met 
de eerste in zoover gecombineerd, dat men, na eerst de begeerde stemming 
door verbuiging ongeveer verkregen te hebben , de juistheid van het accoord 
tracht te verkrijgen door het een weinig hooger of lager klemmen van 
den vasten arm. Ln. 


Demonstratie der Kepplersche wetten met behulp der magneetkracht. — 
Prof. maceNBACH beschrijft in het Repertorium für Experimentalphysik von dr. 
cARL IV, S. 117, een werktuig tot bovenstaand doel. De algemeene in- 
rigting daarvan willen wij hier trachten weer te geven, terwijl wij voor 
de bijzonderheden verwijzen naar de uitvoerige beschrijving en de afbeel- 
dingen in het opgegeven werk. 

Op een houten voetstuk staat vertikaal een ijzeren staaf van omstreeks 
8 palmen lang en 6 duimen middellijn. Met behulp van geïsoleerd koper- 
draad, dat in eenige lagen over elkaar daaromheen is gewonden , en eene 
galvanische batterij kan die staaf tot een sterken elektromagneet worden. 
Aan het boveneind daarvan is een houten bol aangebragt, die het aan- 
trekkende centraalligchaam voorstelt. Een bijna een el lange staaf van 
gehard staal is nu door een ophanging naar Cardanus in het verlengde der 


86 ALBUM DER NATUUR. 


as van den elektromagneet geplaatst en van boven door een looden gewigt 
bezwaard, zoodat zij juist in haar zwaartepunt is ondersteund en haar 
ondereind zich om den elektromagneet heen in allerlei kromlijnige banen 
vrij bewegen kan. Zij heeft eene middellijn van omstreeks 5 strepen, is 
blijvend gemagnetiseerd en digt bij haar ondereind, op gelijke hoogte met 
den grooteren bol van den elektromagneet, is eén houten bolletje daaraan 
bevestigd, dat de planeet kan voorstellen, zooals de eerstgenoemde bol 
de zon. Wordt nu de elektromagneet in werking gebragt en het kleine 
bolletje. een eindweegs van den grooteren bol verwijderd, dan worden 
beide naar elkander toegedreven door de aantrekking van den elektro- 
magneet, die als de afstanden niet te groot worden genomen, vrij wel 
omgekeerd evenredig is met de vierkanten daarvan. De invloed van de 
wrijving aan de spillen en van den weerstand der lucht zijn hier niet geëli- 
mineerd en zelfs die van de zwaartekracht niet geheel; omdat de lange 
staaf zich eenigzins kromt, zoodra zij niet meer vertikaal hangt. Toch 
levert, naar HAGENBACH's verzekering, de toestel als men aan het kleine 
bolletje, na heb op omstreeks een palm afstand van den grooten te heb- 
ben gebragt, een zijdelingschen stoot geeft, »sehr hübsche Resultate.” De 
elliptische vorm der baan en de veêl grootere snelheid in het perihelium 
in vergelijking met die in “taphelium zijn vooral zeer in ‘toog vallend. 
LN. 


Kogelmann’s elektroskoop. — In plaats van de Zambonische zuil in den 
elektroskoop naar BOHNENBERGER-FECHNER, beveelt KOGELMANN eene gela- 
dene leidsche flesch aan, die naar zijne meening zich voordeelig onder- 
scheidt door dat men de grootte der lading geheel naar willekeur kan 
bepalen, terwijl die van de poolplaten eener zuil van velerlei invloeden 
afhangt, en vervolgens ook door den veel geringeren prijs van den toestel. 
De flesch, die hij gebruikt, is een van binnen en buiten tot op een ge- 
schikten afstand van de randen met bladtin bekleede holle glascylinder. 
(Wiener Academischer Anzeiger en daaruit Carls Repertorium, IV, S. 130). / 

LN. 


Over de spontane alcoholische en azijnzure gisting van eiijeren. — A. BE- 
CHAMP heeft aan de Académie des sciences de slotsomrmmen medegedeeld zijner 
onderzoekingen aangaande de gisting van den inhoud van een struis-ei, 
hem door DpoNNú te dien einde ter hand gesteld. Omtrent die onderzoe- 
kingen zelve moeten wij naar de Comptes rendus, Tom. LXVII, pag. 523, 
verwijzen, maar de laatste slotsom is, dat poNNé gelijk had toen hij er 
opmerkzaam op maakte, dat men hier eene zeer zamengestelde organische 


ee 


ET rs nd 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 87 


stof heeft, die alle elementen der hoogste organisatie bezit, eene soort 
van voor de buitenlucht beschermd lijk, dat verrot, ontleed wordt, gist, 
zonder eenig organisch wezen te doen ontstaan en zonder tusschenkomst 
van eenige bekende oorzaak van gisting, — en voorts, dat die oorzaak 
van gisting in het ei zelf, en vooral in den dojer gelegen is. 

DiL. 


Microzyma's in dierlijke cellen. — Dezelfde BfcrameP heeft met A. ESTOR 
aan de Académie eene nota medegedeeld over de microzyma’s of normale 
moleculaire granulatien in de cellen der dieren. Deze mierozyma’s groe- 
peren zich, onder de in de nota beschreven voorwaarden, twee aan twee 
of in grooter aantal, verlengen zich dan een weinig, daarna meer , zoodat 
zij wezenlijke bacteriën voorstellen. (Compt. rend. Tom. LXVII, pag. 529). 

Del 


Gistings-infusoriën als oorzaak van ziekten. — Eene bijdrage tot de the- 
orie van het ontstaan van verschillende (zoogenaamde zymotische) ziekten 
ten gevolge van het vermenigvuldigen in het bloed van van buiten af 
ingebragte gistings-organismen levert 5. LEMAIRE. Volgens hem hebben 
typhus, cholera, pest, gele koorts, dysenterie, febres intermittentes en 
hospitaal-versterf eene gemeenschappelijke oorzaak, die naar de omstan- 
digheden varierende verschijnselen voortbrengt, te weten: stoffen in den 
toestand van rotting. Talrijke en zeer afgewisselde proeven op gezonde 
dieren (door inademing, inoculatie, injectie in de aderen of in het spijs- 
kanaal) hebben hem doen zien, dat daardoor hevige symptomen ontston- 
den, hoedanige aan de gemelde ziekten eigen zijn, en die meermalen den 
dood ten gevolge hadden. Dat ook door inademing zoodanige ziekten 
ontstaan „ is gemakkelijk te verklaren uit het feit, dat LEMAIRE zegt bewe- 
zen te hebben, dat de van rottende stoffen afkomstige gassen en dampen 
steeds sporulen en kiemen van mierozoën met zich medeslepen. Dat er 
in het bloed van lijders aan typhus, variolae, anthrax, vochtig gangreen 
en pustula maligna Bacterien en Vibrionen, en in de uitwerpselen van 
lijders aan typhus, cholera en dysenterie, benevens Bacterien en Vibrio- 
nen ook Monaden en Cercomonaden aanwezig zijn, is, zegt LEMAIRE, 
buiten twijfel. Hij heeft bij zich zelven gedurende een aanval van cholera 
(welke cholera?) in de faecale stoffen duizenden van de genoemde orga- 
nismen waargenomen, terwijl in gezonden toestand niets daarvan te be- 
speuren was, ook niet bij uitsluitend dierlijk of plantaardig dieet. Ook 
in het door de huiduitwaseming afgescheiden vocht nam reMaArre (hij zegt 
niet in gezonden of zieken toestand) Bacterien, Vibrionen, Sparilla en 


88 ALBUM DER NATUUR. 


Monaden waar. Hij nam bloed van door typhus en variolae besmette men- 
schen, inoculeerde dat of spoot het in de aderen bij gezonde honden, 
schapen en konijnen, en zag steeds in het bloed dier dieren de reeds meer- 
malen genoemde organismen zich vermenigvuldigen, onder het optreden 
van hevige symptomen, die meestal door den dood gevolgd werden, — 
terwijl bloed van gezonde menschen noch ziekelijke verschijnselen, noch 
Bacterien enz. in het bloed der behandelde dieren te voorschijn riep. — 
Zoo men deze in rottende stoffen aanwezige organismen doodt, doet men 
niet alleen de gisting dier stoffen plotseling ophouden, maar maakt deze 
ook onschadelijk. (Compt. rend. Tom. LXVII, pag. 653). 
DE Et 


Bijkomende hoorn bij rhinocerossen. — De heer EDUARD BLYTHE, vroeger 
curator van het museum der Asiatic Society te Calcutta, gewaagt, onder 
meer bijzonderheden aangaande de hoorns van rhinocerossen, van de nei- 
ging, die er welligt bij alle rhinocerossoorten bestaat, tot de ontwikke- 
ling van een bijjkomenden hoorn; bij de eenhoornige soorten van een 
tweeden, bij de tweehoornige van een derden. Deze bijkomende hoorn, 
steeds achter de gewone geplaatst, blijft echter altijd zeer klein. Een 
voorbeeld daarvan kwam voor bij een grooten vrouweliijjken Rhinoceros 
indicus in den zoölogischen tuin van Regent's Park. Sir r. STAMFORD 
RAFFLES spreekt in het 13 deel der P'ransactions of the Linnaean Society van 
een somtijds voorkomenden derden hoorn bij Rh. Sumatranus, en C.J. 
ANDERSON spreekt in zijn werk: »Lake Ngami” van een derden hoorn bij 
de gewone tweehoornige Afrikaansche soorten. (The Journal of Travel and 
Natural History, Vol. I, 1868, pag. 130). Palts 


WETENSCHAPPELIJK BIIJJBLAD. 


Diathermaniteit van chloorpotassium. — Het is sedert lang bekend door de 
proeven van MELLONI, dat het chloorsodium, in den vorm van steenzout, 
onder alle bekende stoffen de grootste diathermaniteit heeft. MaAaNus 
heeft gelegenheid gehad zeer groote en doorschijnende kristallen van chloor- 
potassium te onderzoeken, die bij Strassfurt worden gevonden en bij de 
mineralogen bekend zijn onder den naam van sylvine. Hij heeft bevonden, 
dat een daaruit geslepen plaat van 26 millim. dikte 76 proc. warmtestra- 
len doorlaat, en wel onverschillig of deze van een tot 100° C. verhit vat 
met water of van een lamp uitstraalden. Chloorpotassium, in den vorm 
van sylvine, is dus bij gelijke dikte even diathermaan als chloorsodium, 


in den vorm van steenzout. (Compt. rendus, 1868, van 29 Junij.) 
He. 


Synthetische vorming van oxalzuur uit koolzuur. — Na vele vergeefsche 
proefnemingen is dit aan den heer DRECHSEL, een der assistenten in het 
laboratorium van KOLBE, gelukt. Over sodium en versch gegloeid zand 
wordt, onder verhitting en gestadige omroering der massa, koolzuur geleid, 
Na eenige uren wordt de massa, na bekoeld te zijn, op een bord gewor- 
pen, waar het nog overgebleven sodium zich kan oxyderen. Vervolgens 
wordt zij met water uitgetrokken en het oxalzuur door chloorcalcium uit 
de oplossing geprecipiteerd. Met 60 gram sodium werden 6 gram zuivere 
oxalzure kalk verkregen, waaruit het oxalzuur werd afgescheiden. (!’ Jn- 
stitut, 1868, p. 318.) He. 


Eijeren van zeevisschen. — Men is lang van meening geweest, dat de 
kabeljaauwen hunne eijeren op den bodem der zee leggen. De heer Sars 
(zoon van den bekenden Noorweegschen zoöloog van dien naam) heeft on- 
langs aangetoond, dat die meening ongegrond is. De visschen leggen 
hunne eijjeren aan de oppervlakte van het water, waar zij blijven drijven 

1868. 12 


90 ALBUM DER NATUUR. 


zoolang hunne ontwikkeling duurt. Hetzelfde heeft hij waargenomen ten 
aanzien der eijeren van den Makreel (Scomber scombrus) en van nog zes 
andere soorten, waaronder hij den knorhaan (Prigla gurnardus) heeft kunnen 
herkennen. De eieren van den kabeljaauw en van den makreel vertoonen 
aan hun bovenste pool een olie-droppel, waardoor hun soortelijk gewigt 
verminderd wordt, zoodat zij drijven kunnen. Deze droppel blijft gedu- 
rende de geheele ontwikkeling voortbestaan en is later nog herkenbaar in 
den dojerzak van den jongen visch. (! Institut, 1868, p. 206.) He. 


Het bekken der Cetaceën heeft reeds aanleiding gegeven tot verschillende 
en ten deele uiteenloopende beschouwingen. Onlangs heeft prof. VAN BE- 
NEDEN, gebruik makende van de gelegenheid om eenige belangrijke voor- 
werpen, door hem voor het museum der akademie van Leuven verkregen , 
te onderzoeken, zijne bevindingen daaromtrent aan de Belgische akademie 
medegedeeld. Voornamelijk op grond der inhechting van de verschillende 
spieren, besluit hij het volgende: 

Alle Cetaceën hebben een bekken, bestaande uit twee beenderen. Deze 
beenderen zijn ossa ischia. Een middenbeen ontbreekt altijd. Bij Balaena 
mysticetus en Megaptera voegt zich aan elk daarvan een geheel verbeende 
femur; deze bestaat ook bij eenige Balaenoptera, maar is kraakbeenig. Bij 
Balaena mgysticetus bestaat bovendien eene kraakbeenige tibia. (! Institut, 
1868, p. 816.) He. 


Accommodatie-spieren in het oog der vogels. — Volgens eene aan de Wee- 
ner akademie gedane mededeeling door den heer A. VON HÜTTENBRENNER, 
zouden de accommodatie-spieren der vogels tot tweeërlei typen moeten 
worden teruggebragt. Eenige vogels, zooals Hoenders, Ganzen, Kraan- 
vogels, hebben slechts een enkele zoodanige spier, eenen musculus ciliaris. 
Anderen, zoo :ls Arenden, Uilen, Kasuarissen, hebben er twee, waarvan 
de een, de musculus Cramptonianus, dubbel gevederd en ingeplant is aan 
de cornea en aan de sclerotica of aan den beenigen ring daarin, terwijl 
de andere, de musculus tensor choriodeae, twee buiken heeft en ontspringt 
van den peenigen ring en zich inplant aan de choriodea. (& Institut, 1868, 
p. 288.) He. 


Het uitschieten van draden door spinnen. — De meening , alsof de spinnen 
het vermogen zouden bezitten van draden tot op eenen zekeren afstand 
uit te schieten, is tamelijk verbreid en wordt nog van tijd tot tijd her- 
haald, op grond van gebrekkige waarnemingen, in weerwil dat reeds voor 
verscheidene jaren BLACKWALL en vervolgens ook RENNIE overtuigend be- 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 01 


wezen hebben, dat dit zoogenaamde uitschieten alleen het gevolg is van 
een luchtstroom, die den naar buiten tredenden draad medevoert. Nieu- 
were waarnemingen daaromtrent, in het werk gesteld door den heer TERRY 
en uitvoerig medegedeeld in de Annales des sciences naturelles, Zool. 5e 
sér., IX, p. 72 en v., bevestigen deze uitkomst geheel en doen tevens in 
bijzonderheden de wijze kennen, waarop onderscheidene soorten van spin- 
nen (Nuctobia callophylla, Epeira diadema, Tetragnatha extensa e. a.) zich 
daarbij gedragen. He. 


Cellen van het rete Malpighii der huid. — Dr. von BicsrapecKr heeft aan 
de akademie te Weenen eenige waarnemingen medegedeeld over de veran- 
dering, die de huid ondergaat bij de vorming van brandblaren. Wij stippen 
daaruit als merkwaardig aan, dat, volgens het onderzoek, wanneer eene 
blaar zich vormt, de cellen van dit rete Malpighii, dat is de jonge niet 
verhoornde opperhuidscellen, zich daarbij uitrekken tot vezelen, alsof 
het bindweefselvezelen waren. Daaruit kan men vooreerst besluiten, dat 
het vocht in de blaar niet het produkt is van de secretie dezer cellen en 
in de tweede plaats, dat die cellen nog geheel wandloos, enkel proto- 
plasmaklompjes zijn. (Sitzungsber. d. Kais. Acad., le Abth., LVII, p. 434.) 

Dit verklaart tevens eene waarneming van PRUNER-BEIJ, onlangs door 
QUATREFAGES (in Revue des cours scientifiques, 1868, no. 45, p. 724) mede- 
gedeeld. PRuUNER-BEIJ namelijk zegt, dat wanneer een spaansche vlieg op 
de huid van.een neger een blaar maakt, altijd een gedeelte van de pig- 
menthoudende laag (derhalve het rete Malpighi) met de opperhuid wordt 
opgeligt, zoodat het later gevormde likteeken bleeker is dan de omrin- 
gende huid. He. 


Myomorphus cubensis. — In de zitting van den 12 Oct. der Fransche , 
akademie bood de heer p'ArcmiAc, namens den heer pomeL, de beschrij- 
ving aan van een fossile onderkaak van een groot zoogdier, gevonden op 
het eiland Cuba, bij gelegenheid van uitgravingen , gedaan aan den bodem 
van Ciego-Montero. Pomrr besluit uit zijn onderzoek, dat dit dier zeer 
na verwant is geweest met Megalonyr, waarvan de overblijfselen op het 
vasteland van Amerika gevonden worden. Echter is de gedaante der tan- 
den verschillend genoeg om het tot een eigen ondergeslacht te brengen, 
waaraan hij den naam van Myomorphus heeft gegeven. p'Arcurac deed bij 
die gelegenheid opmerken, dat het vinden van de overblijfselen van zulk 
een groot zoogdier op een eiland, waar anders gewoonlijk kleinere zoog- 
dieren leven, merkwaardig is en het vermoeden wettigt, dat Cuba in de 
quaternaire periode met het vasteland van Amerika verbonden is geweest. 

He. 


92 ALBUM DER NATUUR. 


Zon-werktuigen. — Volgens eene mededeeling in Les Mondes, 1868, T. 
XVIII, p. 285, zoude het aan ErIcHSON gelukt zijn, alleen door de wer- 
king der zonnestralen een stoomwerktuig in beweging te brengen. De 
concentratie der zonnestralen op eene oppervlakte van tien vierkante voe- 
ten ontwikkelt volgens hem een paardenkracht. 

Hierop volgt een verslag van zekeren heer moucHor, professor aan het 
lycée impérial te Tours, die van zijne zijde sedert verscheidene jaren bezig 
is met te trachten de zonnestralen op gelijke wijze aan te wenden en door 
den keizer in zijne proefnemingen ondersteund wordt. Het zoude hem 
reeds in 1861 gelukt zijn alleen door zonnewarmte water te doen koken 
en den 2den September 1866 bood hij aan den keizer een klein stoom- 
werktuig aan, waarin de stoom door zonnewarmte verkregen werd. Ook 
vleesch en groenten kunnen aldus door de zonnestralen gekookt en brood 
gebakken worden ! 

Zoo zoude men het allengs verdwijnen van brandstoffen, veen, hout en 
steenkolen, met iets meer gerustheid kunnen te gemoet zien, — althans 
in landen waar veel zonneschijn is. He. 


Voortplantingssnelheid van het geluid in weeke stoffen. — SreraN heeft 
getracht de snelheid van het geluid in was, vet enz. te bepalen door een 
staafje van zulke stoffen te verbinden met eene langere staaf van hout of 
van glas, derhalve van stoffen, geschikt om daarin een toon door lengte- 
trilling op te wekken. Zonder hier in eene nadere uiteenzetting der me- 
thode te treden, deelen wij alleen eenige der uitkomsten mede. 

Voor was bevond sreraN, dat bij 20° C. de voortplantingssnelheid van 
het geluid 730 meters in de seconde bedroeg, dus het dubbele van die in 
de lucht, maar door verwarming nam die snelheid met spoed af, zoo 
zelfs, dat aan elke 1° verhooging der temperatuur eene vermindering der 
“snelheid van het geluid van 40 meters beantwoordde. Bij 30° was die 
snelheid ongeveer gelijk aan die in de lucht. | 

Vet bij 20° geleidt het geluid slechts half zoo snel als was van die 
temperatuur, en die snelheid neemt bij verwarming nog spoediger af. 

Voor caoutehouc vond S. eene voortplantingssnelheid van het geluid van 
niet meer dan 30 tot 60 meters per seconde. Hoe weeker het caoutchouc 
is, des te langzamer plant zich het geluid daarin voort. 

De schrijver herinnert hierbij de proeven van HELMHOLIZ over de snel- 
heid van de voortplanting eens prikkels in de zenuwen en houdt het voor 
waarschijnlijk, dat daarin ook lengtetrillingen ontstaan. (Sitzungsber. d. 
kais. Akad., 30 April 1868). 

He. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 93 


Réactief op blaauwzuur. — ScHöNBEIN, wiens dood de wetenschap thans 
betreurt, heeft een nieuw réactief voor blaauwzuur aangegeven, waarmede 
SCOUTETTEN eenige proeven heeft genomen, die hij aan de Parijsche aka- 
demie van geneeskunde heeft medegedeeld, en waaruit de buitengewoon 
hooge gevoeligheid van dit réactief blijkt. Tevens levert het een duidelijk 
voorbeeld van de groote fijnheid van verdeeling, waarvoor sommige stoffen 
vatbaar zijn. 

Dit réactief bestaat uit papier, dat doortrokken is met eene oplossing 
van l deel guajachars in 50 deelen gerectificeerden alkohol. Voor het 
gebruik wordt het bevochtigd met eene oplossing van 1 deel zwavelzuur- 
koper en 100 deelen water. Een strookje van dit papier gebragt in een 
vocht, dat eene zeer geringe hoeveelheid blaauwzuur bevat of in een vat 
gehangen, waarin zich een weinig van dit vocht bevindt, wordt bijna 
oogenblikkelijk blaauw. Dit gebeurde b.v. toen scourerteN zulk een pa- 
pierstrookje ophing in een vat van 20 liters inhoud, op welks bodem één 
droppel van eene oplossing van 1 deel blaauwzuur in 100 deelen water 
was gebragt. Hetzelfde had plaats, toen hij vaten van 40 en 60 liters 
inhoud gebruikte. Door diezelfde vaten in plaats van met lucht met wa- 
ter te vullen en daarin het papierstrookje te dompelen, had desgelijks de 
blaauwe verkleuring plaats. In het laatste geval was slechts één hon- 
derdtwintig-millioenste blaauwzuur aanwezig. (Les Mondes, XVIII, p. 70.) 

He. 


Zuurstofgas-ontwikkelende bron. — Te Neubourg in het Orne-departement 
is eene merkwaardige bron, waaruit een gas ontwijkt, dat eene ruime 
hoeveelheid zuurstof bevat. JACQUELAIN vond daarin 25 tot 63 proc. zuur- 
stof. ROBINET ontving van dit gas, zooals het onmiddellijk aan de bron 
was opgevangen en bevond, dat daarin een uitgeblazen, nog gloeijende 
kaarspit en desgelijks een lucifer weder ontvlamde. Hij trachtte toen te 
bepalen, hoe groot het gehalte aan zuurstof moet zijn in een mengsel 
van zuurstof en stikstof om deze ontvlamming te weeg te brengen en vond 
het volgende. Bij een gehalte van 34 proc. zuurstof heeft nooit ontvlam- 
ming van gloeiijjende ligchamen plaats, bij 37 proc. gelukt dit somtijds, 
bij 42 proc. dikwijls, bij 47 proc. altijd. (Compt. rendus, 1868, p. 1344.) 

He. 


Een scorpioen en een myriapode uit het steenkolentijdperk. — Tot hiertoe 
kende men slechts één fossile scorpioen uit het steenkolentijdperk , namelijk 
den in de steenkolenbeddingen van Bohemen gevonden Cyclophthalmus 
Sternbergi. De heeren F. B. MEEK en A. H. WORTHEN hebben er thans eenen 


94 ALBUM DER NATUUR. 


tweeden ontdekt in de steenkolenbeddingen bij Mazon Creek, Grandy 
county, in Illinois. Voor zoo ver de niet volledige overblijfselen toelaten 
zulks te beoordeelen, komt hij het naast aan het tegenwoordig geslacht 
of ondergeslacht Buthus. Zij hebben er den naam van Scorpio (Buthus ?) 
carbonarius aan gegeven. 

In dezelfde beddingen ontdekten zij ook nog de overblijfsels van twee 
andere gelede dieren, die zij voor myriapoden houden. Het grootste be- 
reikte eene lengte van meer dan een voet en had 150 pooten. Zij hebben 
het Euphoberia major en de andere kleinere soort Muphoberia armigera 
genoemd. (Americ. Journ., Julij 1868, p. 19). 

He. 


De auerochs of Europesche bizon in den Caucasus. — Het bestaan van lit 
dier in den wilden toestand in den Caucasus en zijne gelijkheid als soort 
met de auerochsen in de bosschen van Bialowieja in Lithauwen, waarover 
reeds op bl. 44 van dit Bijblad berigt is, is buiten allen twijfel gesteld 
door hetz enden van een jong individu aan den zoölogischen tuin te Mos- 
cou, door den groothertog MicmarL. Dit dier behoorde tot eene kudde 
van ongeveer vijftig stuks, die ontdekt werd in een dennenbosch op de 
bergen van den Caucasus, bij het dorp Atzika-. (Bulletin de la societé 
d’ acclimatation, 1868, no. 4, p. 145). He. 


Nieuwe soort van zoetwater-spons. — Tot hiertoe was slechts eene enkele 
soort van in de zoete wateren levende spons met zekerheid bekend , Em. 
de ook bij ons te lande en elders in Europa voorkomende Spongilla lacus- 
tris. Bij zijn bezoek op Borneo werd de heer dr. £. v. MARTENS door dr. 
HUNIUS, officier van gezondheid bij het Ned. Ind. leger, opmerkzaam ge- 
maakt op zonderlinge gewassen in het binnenmeer Danau Sriang, die in 
den gedroogden staat eenigermate op wespennesten gelijken. Een naauw- 
keurig onderzoek leerde echter weldra, dat het een soort van spons is, 
die zich rondom in water afhangende takken afzet en deze bekleedt. Zij 
bevat kiezelspiculae en amphidisken. V. MARTENS gaf er den naam van 
Spongilla vespartum aan. Eene nadere beschrijving vindt men in Arch. f. 
Naturges. , 1868, S4ter Jahrg., p. 61. He. 


Nieuwe Hyalonema. — Nog eene andere merkwaardige vondst is op dit 
gebied gedaan. LovéN heeft namelijk eene spons, die uit eene diepte 
van 200 vademen uit de Noordzee op de kust van Noorwegen was opge- 
haald, onderzocht en bevonden, dat zij, hoewel merkelijk kleiner, in 
maaksel geheel overeenstemt met de fraaije Hyalonema Sieboldü uit de 


WETENSCHAPPELIJK BI BLAD. 95 


Japansche zee. Hij heeft haar Hyalonema boreale genoemd. (Arch. f. 
Naturgesch. 1868, p. 82). He. 


Eene nieuwe klasse van Echinodermen. — Semper heeft gelegenheid gehad 
een dier, waaraan GRAY den geslachtsnaam Rhopalodina gegeven en het- 
welk hij onder de Holothuriën geplaatst had, aan een naauwkeurig onder- 
zoek te onderwerpen. Het ligchaam bestaat uit twee afdeelingen: een 
rolronde steel en een bolvormig achterlijf. Aan het vooreinde van den 
steel bevinden zich de mond en de aars vlak naast elkander. Binnen de 
mondholte aan de pharynx is een krans van tien gevederde voelers ge- 
plaatst, die vermoedelijk kan uitgestulpt worden. Aan het achtereinde 
van het bolvormige deel vertoonen zich tien ambulacra. Inwendig beant- 
woorden daaraan tien watervaten met hunne blaasjes, tien spieren en tien 
zenuwen, als bij de Holothuriën. Het voorname verschil is dus, dat de 
beide uiteinden van het’spijsverteringskanaal zich nevens elkander bevinden. 
Zoo iets komt bij geene andere bekende levende Echinodermen voor; alleen 
bij eenige fossile Crinoiden (Crinoidea tesselata) schijnt iets dergelijks bestaan 
te hebben. Semper meent derhalve, dat voor Rhopalodina eene nieuwe 
klasse moet geopend worden, waaraan hij den naam van MEchinodermata 
diplostomata geeft. (Würzburg. Verhandl., 6 Junij 1868.) 

He. 

Kool in meteorieten. — Zekere meteoriten bevatten eene koolachtige stof, 
die, gelijk de analysen van wöHLER en cLOëz bewijzen , koolstof, waterstof 
en zuurstof bevatten, en geplaatst kunnen worden naast de ulmuszure 
verbindingen, de laatste overblijfselen van de ontleding der organische 
zelfstandigheden. Het zou zeer van belang zijn om dit overblijfsel te 
kunnen doen opklimmen tot de stoffen, die er oorsprong aan hebben ge- 
geven. Schoon dit nu boven het bereik ligt der tegenwoordige wetenschap , 
heeft BERrHELOT getracht door middel zijner » Méthode universelle d’ hydro- 
genation” door middel waarvan een bepaald zamengesteld organisch 
ligchaam, ook houtskool en steenkool, in waterstof-carbureten veranderd 
wordt, ten minste op te klimmen tot de beginselen, die van de oorspron- 
kelijke stoffen door regelmatige reactiën worden afgeleid. Deze methode 
nu op de koolachtige stof van den meteoriet van Orgueil toegepast heb- 
bende, heeft BeRTHELOT, ofschoon met meer moeite dan bij steenkool, 
eene aanmerkelijke evenredigheid van formencarbureten, C° H?n+*, ver- 
gelijkbaar met petroleum-olien, verkregen. HEene uitvoerige studie dezer 
carbureten werd door de geringe hoeveelheid niet vergund. Intusschen be- 
wijzen zij eene nieuwe analogie tusschen de koolachtige stof der meteorie- 


96 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPLIJK BIJBLAD. 


ten en die van organischen oorsprong, die op de oppervlakte der aarde 
voorkomen. (Compt. rend., Tom. LXVII, pag. 849). BD. hb, 


Planten in eruptive gesteenten. — Zever had in eene mededeeling aan 
de Académie des Sciences (Compt. rend. van 21 Sept. 1868) bekend gemaakt , 
dat hij in gesteenten, die tot dus ver waren gehouden van eruptiven oor- 
sprong te zijn, overblijfselen van planten had ontdekt. Monraena schrijft 
thans uit Napels aan die Akademie, dat hij reeds sedert 1865 op dat 
feit in verschillende opstellen, die hij noemt, opmerkzaam had gemaakt. 
(Compt. rend., Tom. LXVII, pag. 850). D. L. 


Iets betrekkelijk de brieven-kwestie. — Wij hebben een paar malen iets 
gemeld aangaande den twist over de door crasLes voor den dag gebragte 
verzameling van eigenhandige brieven van NEWTON, PASCAL, GALILEI en 
anderen, door welke, zoo zij echt zijn, o. a. de reputatie van NEWTON en 
HUYGENS veel zouden lijden, maar waarvan de echtheid door anderen be- 
twist wordt. (Zie Biijjblad, bladz. 32), Nu vermeldt een Milaansch dagblad, 
aangehaald door den Moniteur, een document dat, zoo het echt is, een 
zonderling licht werpt op de kwestie over de echtheid der brieven van 
GALILEL, die CHASLES bezit. Te Florence zou men onder de handschriften 
van GALILEI een brief van dezen aan een Fransch geleerde hebben gevon- 
den, waarin G. zich verontschuldigt den laatsten niet te hebbem kunnen 
beantwoorden , omdat »hij te Florence niet gemakkelijk iemand had kunnen 
vinden, die bekwaam was om een in het Fransch geschreven brief in het 
Italiaansch te vertalen.” GaArrLer zou dus geen Fransch verstaan hebben 
en bijgevolg de talrijke eigenhandige Fransche brieven, die CHASLES 
bezit, niet hebben kunnen schrijven! (l’ Institut, 28 Oct. 1868). 

é Dy: 


Eier : ai: UIT TIE Fra ii EE iel bierd „E4 RER Tt: 


gmt or DIe brie in 


Jes