Skip to main content

Full text of "Bijdrage no. 1-13 tot de kennis der boomsoorten op Java"

See other formats


üi 


CRAY  HERBARIUM 


Received  ^ ^ \ 

Crvj^_ryv-c)L  V G ""VyLcca^  ^ ^ S.  ^ ^ 


T 


Mededeelingen  uit  ’s  Lands  Plantentuin  LXI. 


BIJDRAGE  W.  9. 


TOT  DE  KENNIS  DER 


BOOMSOORTEN  OP  JAVA 


DOOR 


S.  H.  KOORDERS  en 

Chef  der  tijd.  VII«  Afd. 
van  ’s  Lands  Plantentuin, 


TH.  VALETON 

Chef  der  P A.fd,  van 
’s  Lands  Plantentuin. 


Additamenta  ad  cognitionem  Florae  arboreae  Javanicae 
aactoribus  S.  H,  Hoorders  et  Th,  Valeton  Pars  IK, 


BATAVIA 

G.  KOLFF  & Co 
1903. 


Digitized  by  the  Internet  Archive 
in  2016 


https://archive.org/details/bijdrageno113tot9190koor 


I 


Mededeelingen  uit  ’s  Lands  Plantentuin  N®.  LXI. 


BIJDRAGE  F.  9. 

TOT  DE  KENNIS  DER 


BOOMSOORTEN  OP  JAVA 


DOOR 


S.  ïï.  KOORD ERS 

Chef  der  tijd.  VII^  Afd. 
van  ’s  Lands  Plantentuin. 


EN  D^  TH.  VALETON 

Chef  der  P Afd.  van 
’s  Lands  Plantentuin. 


Additamenta  ad  cognitionem  Florae  arboreae  Javanicae 
auctoribas  S.  H,  Hoorders  et  Th.  Valeton  Pars  IX, 


BATAVIA 

G.  KOLFF  & Co 
1903. 


Cray  Herbarium 
Harvard  University 


INHOUD  1)  van  BIJDRAGE  No.  IX. 

\Mededeeling  uit  ’s  Lands  Plantentuin  No,  LXI,} 


Bladz. 

Aceraceae 252. 

Ampelidaceae 1. 

Anonaceae 271. 

Combretaceae 15. 

Datiscaceae 35. 

Gesneriaceae 41. 

Gnetaceae  345. 

Gonystylaceae 47. 

Guttiferae £55. 

Loganiaceae 52. 

Menispermaceae 95. 

Myricaceae 99. 

Oxalidaceae 106. 

Sabiaceae 115. 

Sapindaceae 139. 

Solanaceae 260. 

Staphyleaceae 243. 

Index  der  Inl.  namen 394. 

Index  der  Lat.  namen 397. 


INHOUD  van  BIJDRAGE  No.  VIII. 

[Mededeeling  uit  ’s  Lands  Plantentuin  No.  LIX.] 


Rubiaceae 1. 

Oleaceae 225. 

Addenda  en  Emendanda 268. 

Index  der  Inlandsche  namen  van  No,  8 271. 

Index  der  Latijnsche  namen  van  No.  8 273. 


INHOUD  van  BIJDRAGE  No.  VIL 

{Mededeeling  uit  ’s  Lands  Plantentuin  No.  XL II.] 


Araliaceae 1. 

Boraginaceae 60. 

Celastraceae 82. 

Hernandiaceae 106. 

Nyctaginaceae 114. 

Styracaceae 130. 

Verbenaceae 163. 

Index  der  inlandsche  namen  van  No.  7 223. 

Index  der  latijnsche  namen  van  No.  7 . 225. 


1)  In  onze  bijdrage  No.  V bevindt  zich  een  alphabetische  index  der  la- 
tijnsche en  inlandsche  namen  van  onze  bijdrage  No.  1 t/m  5. 


IV 


INHOUD  van  BIJDRAGE  No.  VI. 

\Mededeeling  uit  ’s  Lands  Plantentuin  No.  XL.] 


Bladz. 

Bixaceae  [Addenda  van  Bijdr.  No.  5] 185. 

Lecythidaceae 1, 

Myrsinaceae  [Addenda  van  Bijdr.  No.  5] 187. 

Myrtaceae 27. 


INHOUD  van  BIJDRAGE  No.  V. 

\Mededeelin(j  uit  Lands  Plantentuin  No  XXXIIL] 


Bixaceae  [incl.  Flaconrtiaceae  E.  et  P.J 1. 

Caprifoliaceae  35. 

Composita  e 49. 

Connaraceae 59. 

Cornaceae 65. 

Dipterocarpaceae 102. 

Hypericaceae 131. 

Icacinaceae 141. 

Juglandaceae 161. 

Melastomaceae 178. 

Myrsinaceae 215. 

Olacaceae  279. 

Polygalaceae 293. 

Proteaceae 304. 

Rhamnaceae 322. 

Rosaceae 330. 

Santalaceae 365. 

Saxifragaceae 376. 

Addenda  en  Corrigenda  van  Bijdrage  No.  1 405. 

Tiliaceae » 405. 

Elaeocarpaceae 414. 

Index  der  inlandsche  namen  van  No.  1 t/m  5 425. 

Index  der  latijnsche  namen  van  No.  1 t/m  5 . ■ 438. 


INHOUD  van  BIJDRAGE  No.  IV. 

[Mededeeling  uit  ’s  Lands  Plantentuin  No.  XVII.] 


Simarubaceae “1  • 

Burseraceae ^14. 

Pittosporaceae 50. 

Anacardiaceae 66. 


V 


Bladz. 

Magnoliaceae 145. 

Myristicaceae 170. 

Rutaceae 198. 

Caparidaceae 258. 

Rhizophoraceae 271. 


INHOUD  van  BIJDRAGE  No.  III. 

[Mededeeling  uit  ’s  Landa  Plantentuin  No.  XVI. ^ 


Meliaceae 1. 

Ternstroemiaceae 209. 


INHOUD  van  BIJDRAGE  No.  II. 

\Mededeeling  uit  'sLands  Plantentuin  No.  XIV.} 


Leguminosae-Caesalpiniae 1. 

Leguminosae-Papilionaceae 52. 

Malvaceae 102. 

Sterculiaceae 135. 

Hamamelidaceae 202. 


INHOUD  van  BIJDRAGE  No.  I. 

^Mededeeling  uit  's  Lands  Plantentuin  No.  XI.} 


Ebenaceae 21. 

Bignoniaceae 64. 

Scrophulai  iaceae 77. 

Apocynaceae 81. 

Sapotaceae 127. 

Dilleniaceae 159. 

Samydaceae 171. 

Lythraceae 186. 

Tiliaceae 206. 

Elaeocarpaceae 234. 

Leguminosae 265. 


r 


I 

k 

i?' 

f. 


t I 


r 


; f: 

. ..'-S 


■3 


■ .:.=!? 


M- 


• 'iH'  ■ 


■ • 


AMPELIDACKAE  Bentham  et  Hooker. 
[z=  VITACEAE  Gilg]. 


Boerlage,  Handl.  i p.  244.  — Bentham  et  Hooker,  Gen.  Plant. 
I.  p.  386.  — Miquel,  Ann.  Mus.  Bot.  Lugd.  Bat.  i,  p.  72.  — 
Planchon,  in  Dc.  Mon.  Phaner.  v,  p.  305.  Clarke  in  Journ.  of 
Botang,  X (1881).  — Lawson  in  Hooker  F1.  B.  Ind.  i 644.— 
Gilg.  (1897)  in  Engler  und  Prantl,  Nat.  pflanz.  iii  5.  p.  427. 
Nachtr.  230  Vitaceae.  — Hallier,  Betrachtungen  über  Verwandt- 
schaftsbeziehungen  Nat.  Tijdschr.  Ned.  Tnd.  1887  p.  314.  — Raci- 
BORSKi,  Biolog.  Mitheil.  in  Flora  1898  B 85,  p.  358;  — Berlese 
Samenbau  d.  Vitaceae  (Malpighia  vi). 

Bloemen  regelmatig,  twee  of  eenslachtig.  Kelk  klein,  gaafrandig, 
of  4—  5-tandig  of-  lobbig.  Bloembladen  4 — 5,  vry  of  op  verschillende 
wijze  samenhangende,  tijdens  den  bloei  uitgespreid-teruggeslagen, 
soms  aan  de  basis  met  de  schijf  vergroeid,  afvallend,  in  den  knop  kleps- 
wijze  aaneensluitend.  Meeldraden  4,  tegenover  de  bloembladen  aan 
de  basis  of  tusschen  de  lobben  van  de  schijf  ingeplant;  helmdraden 
priemvormig;  helmknoppen  vrij  of  vergroeid,  kort,  2-hokkig,  naar 
binnen  openspringend.  Schijf  tusschen  de  meeldraden  en  den  eier- 
stok geplaatst,  van  verschillenden  vorm,  vrij  of  met  de  bloembladen 
en  meeldraden  of  met  den  eierstok  vergroeid,  urn-  of  ringvormig  of 
wijd  uitgespreid,  zelden  geheel  met  den  eierstok  versmolten  en  daar- 
door onduidelijk.  Eierstok  meestal  in  de  schijf  weggedoken,  2 — 6- 
hokkig,  soms  met  onvolkomen  tusschenschotten;  elk  hokje  met  2 
eitjes  in  den  2-hokkigen,  met  1 eitje  in  den  meerhokkigen  eierstok ; 
stijl  kort,  kegel-  of  priemvormig  of  ontbrekend ; stempel  knop-  of 
schijfvormig,  min  of  meer  gelobd ; eitjes  klimmend,  anatroop  met 
buikstandige  zaadnerf  en  met  korten  zaadstreng,  welke  meestal  met 
het  tusschenschot  vergroeid  is.  Vrucht  besvormig,  dikwijls  saprijk, 

Meiled.  i’I.  LXI.  1 


A MPELIDACEAÉ. 


2 — 


Leea. 


1 — 6-hokkig,  met  I — 2 zaden  in  elk  hot  je.  Zaden  opgericht,  dik- 
wijls met  als  het  ware  ingesneden  teekeningen;  zaadhuid  beenhard ; 
binnenwand  soms  rimpelig;  kiem  wit  papierachtig,  soms  uitgevreten ; 
kiem  kort,  aan  de  basis  van  het  kiemwit ; zaadlobben  eirond ; kiem- 
worteltje  kort,  naar  onderen  gericht. 

Kleine  boomen  of  heesters,  meestal  [behalve  Leea]  zeer  dikwijls 
met  een  zeer  overvloedig,  waterachtig  vocht;  met  kristalnaald-buizen 
in  het  parenchym.  Stengels  aan  de  kuoopen  gezwollen  of  geleed, 
rolrond,  kantig,  platgedrukt  of  misvormd,  met  talrijke  lenticellen, 
zelden  onderaardsch  en  knollen  ontwikkelend,  meestal  met  abnormaal 
gevormd  hout.  Bladereu  afwisselend,  gesteeld,  enkelvoudig  of  hand- 
vormig, 3 — 5-bladig  of  voetvonnig  of  zelden  dubbelgevind,  soms 
doorschijnend  gestippeld;  bladsteel  met  den  stengel  geleed,  knoopig 
verdikt,  dikwijls  tot  een  vleezig  steunblad  uitgezet.  Bloemen  klein, 
meestal  groen,  in  pluimvormige  bijschermen  of  trossen,  zelden  in 
aren,  tegenover  de  bladeren ; bloemstengels  soms  in  enkelvoudige  of 
evenals  de  bladeren  verdeelde  ranken  eindigende,  in  één  geslacht 
[Pterisanthes]  verbreed  tot  eene  vliezige  plaat,  welke  van  alle  kan- 
ten bloemen  draagt. 

(In  hoofdzaak  naar  Boerlage  gevolgd). 

Aantal  soorten  talrijk  [383  volgens  Planchon]  in  bijna  alle  deelen  der 
wereld,  behalve  in  de  koude  streken  voorkomende,  doch  in  Amerika 
zeldzamer  dan  in  de  andere  werelddeelen. 

De  familie  der  Ampelidaceae  Boerl.  [—  Vitaceae  Linde.]  wordt  door 
Gilg  in  twee  onderfamilies  verdeeld : 

I.  Vitoideae:  (=  Ampelideae  Boerl.).  Helmdraden  geheel  vrij. 
Eierstok  2-hokkig. 

II.  Leeoideae:  (=  Leeëae  Boerl.).  Helmdraden  aan  de  buitenzijde 
van  een  ringvormige  schjjf  ingeplant.  Eierstok  3 — 6-hokkig. 

LEEA  L. 

Kelk  5-tandig.  Bloembladen  5,  aan  de  basis  met  elkander  en  de 
meeldradenbuis  (schijf)  vergroeid,  het  vrije  deel  neergeslagen.  Meel- 
dradenbuis (schijf)  kegel  vormig,  wigvormig,  of  min  of  meer  bol  vor- 
mig, nagenoeg  gaafrandig  of  5-lobbig  of  5-tandig  van  binnen  in  het 
midden  dikwijls  door  een  vleezigen  of  vliezigen  ring  vernauwd  of 
lialf  gesloten;  de  helmdraden  vrij  aan  de  buitenzijde  tusschen  de 
lobben  van  de  buis  ingeplant,  naar  binnen  gebogen  priemvormig ; 


Leea. 


— 3 


Ampelidaceae. 


helmknoppen  in  het  midden  aan  de  rugzijde  bevestigd  extrors,  in 
den  knop  binnen  de  buis  besloten  daarna  met  de  helmdraden  afval- 
lend. Eierstok  aan  den  voet  met  de  schijf  [meeldradenbuis]  ver- 
groeid, 3 — 8-bokkig;  stijl  kort,  met  verdikten  stempel ; 1 eitje  in  elk 
hokje.  Bes  3 — 6-,  (zelden  8)-hokkig.  Zaden  opgericht;  zaadhuid 
hard;  binnenlaag  met  symmetrisch  geplaatste  diepe  plooien  in  het 
hoornachtige  kiemwit  itUredende;  kiem  klein,  recht  of  een  weinig 
gebogen;  zaadlobben  eirond  of  min  of  meer  bladachtig;  kiemwor- 
teltje  kegel  vormig. 

Kleine  boomen  of  heesters,  met  dikwijls  gevoerde  of  gestreepte, 
zelden  gedoomde  takken  en  soms  met  gedoornden  stam.  Bladeren 
afwisselend,  enkel-,  of  2-  of  3-maal  gevind ; blaadjes  gaafrandig  of 
gezaagd;  bladstelen  aan  de  basis  meestal  verbreed,  met  de  blij vende 
of  afvallende  aangegroeide  steunbladen  een  scheede  vormend.  Bloe- 
men klein  of  groot,  rood  of  geel  of  groenachtig-wit.  [Verbeterde 
geslachtsbeschrij  ving]. 

Door  Raciborski  1.  c.  zijn  bij  verschillende  soorten  van  Leea  op 
de  jonge  bladeren  bolvormige  eiwithoudende  lichaampjes  [„Amei- 
sen-brödchen”]  waargenomen  van  4 tot  2 mM.  doorsnede,  die  door 
de  mieren  als  voedsel  worden  gebruikt,  en  door  deze  zoo  snel 
worden  weggehaald  dat  men  ze  gewoonlijk  alleen  op  de  allerjong- 
ste bladeren  aantreft.  Bij  Leea  samhucina  Willd.  in  Hort.  Bog. 
zijn  zij  echter  somtijds  nog  op  volwassen  bladeren  gemakkelijk  waar 
te  nemen. 

Aantal  soorten  volgens  Clarke  [Journal  of  Botany  1881]  ongeveer  45 
waarvan  er  14  of  15  in  Nederlandsch-Indië  zouden  worden  aangetroffen. 

Op  Java  komen  volgens  Miquel  (Annales  Lugd.  Bat.  en  Flora  Ind. 
Bat.  1.  c.)  de  volgende  soorten  voor: 

Leea  sundaica  Miq.  = L.  rohusta  (non  Roxb.)  Blume. 

Leea  ruhra  Bl.  = Leea  humilis  Hassk. 

Leea  angulata  Miq.  Leea  polyphtjlla  Miq.  — L.  horrida  T.  et  B,  ^ 
L.  aculeata  [non  Bl.]  Clarke. 

Leea  aequata  Linn.  = Leea  hirta  Hornem  = Leea  hirsuta  Bl. 

Leea  samhucina  Willd. 

Leea  aculeata  Bl. 

Leea  javanica  Bl. 

Leea  simplicifolia  Zoll.  (Nat.  en  geneesk.  Arch.  ii  p.  578). 

Hierbjj  kunnen  voor  Java  nog  de  volgende  2 soorten  gevoegd  worden : 

Leea  aurantiaca  Zoll.  (1.  c.  p.  577).  — Deze  soort  wordt  door  Miquel 


Ampelidaceae. 


__  4 _ 


Leea. 


in  de  Annales  niet  genoemd,  maar  is  in  ITerb.  Kds.  voor  Java  verte- 
genwoordigd. 

Leea  acuniinata  Wall.  [=  L.  serrulata  Miq.  fide  Clakke],  een  soort 
die  tot  dusver  voor  Java  niet  bekend  Avas  maar  in  Herb.  Kds.  van 
Java  voorkomt.  Het  is  echter  niet  onmogeljjk,  dat  de  beide  laatstge- 
noemde soorten  vereenigd  moeten  worden.  De  meeste  dezer  soorten  zijn 
heesters,  dikwijls  slechts  1 tot  2 Meter  hoog.  Slechts  een  4-tal  soorten 
worden  somtijds  tot  kleine  hoornen  of  boomheesters. 

Deze  vier  min  of  meer  boomachtige  soorten  worden  hier- 
onder door  ons  uitvoerig  behandeld,  terwijl  de  lezer  voor  de  overige 
niet-boomachtige  javaansche  soorten  verwezen  wordt  naar  de  in  onder- 
staanden  sleutel  vermelde  kenmerken. 


Sleutel  der  Javaansche  soorten. 


1 Stam  en  twijgen  gestekeld;  bloemen  wit-groen; 

vliezige  ring  in  den  schijf  tegen  de  buiten- 
wand aangedrukt 2 

Stam  ongewapend.  Vliezige  ring  in  den  schijf 

naar  binnen  uitspringend 3 

2 Bladeren  enkelvoudig-gevind;  bladspil  en  steel 

niet  hoekig,  aan  den  voet  niet  verbreed  . . L.  aculeata.  1) 

Bladeren  twee  tot  driemaal-gevind;  spil  en  steel 


hoekig,  de  laatste  aan  den  voet  verbreed.  . 1 L.  angulata. 

3 Bladeren  van  onderen  zachtharig  en  dicht-bedekt 

met  platte  klierharen,  bloemen  wit  ...  L.  aequata. 
Bladeren  zonder  klierharen 4 


4 Bladeren  enkelvoudig  of  3-tallig,  bloemen  wit  . L.  simplicifo- 

lia.  2) 


Bladeren  gevind  of  dubbelgevind 5 

5 Bloemen  rood  of  oranje 6 

Bloemen  witgroen  . 8 


6 Bladeren  twee  tot  driemaal-gevind;  met  korte 

stijve  haren  langs  de  bladnerven  en  aan  de 

bladstelen.  Klein  heestertje L.  ruhra. 

Bladeren  onbehaard,  scherp-toegespitst 7 

7 Bladeren  enkel  gevind L.  aurantiaca. 

Bladeren  aan  den  voet  dubbelgevind.  . . . L.  acuniinata. 

8 Bladeren  van  onderen  op  de  nerven  behaard 

steunbladen  kleiner  dan  25  mM 5 L.  sundaica. 


1)  Deze  soort  is  door  Blumk  in  Bantam  en  op  den  Salak  verzameld,  en  nog  niet  in  Herb.  Kds, 
aangetroffen.  Er  staan  eenige  fraaie  exemplaren  in  Hort.  Bog. 

2)  Deze  soort  Zolo.  in  Probolinggo  verzameld  is  nog  niet  door  ons  in  Herb.  Kds.  van  Java 
aangetrofien. 


Leea 


Ampelidaceae. 


Volwassen  bladeren  onbehaard  of  nagenoeg 9 

9 Steunbladen  25  mM.  of  kleiner,  dwarsche  ade- 
ren weinig  uitspringend,  schijf-lobben  niet  broe- 
der dan  lang;  bloemen  5 mM.  diam.  . . 2 L.  samhucina. 

Steunbladen  35—60  mM.  lang,  dwarsche  aderen 
sterk  uitspringend,  schijf-lobben  breeder  dan 
lang;  bloemen  7 — 8 mM.  diam 4 L.  javanica. 

Leea  Linn.  Calyx  cupularis  5-dentatus.  Peiala  5 bast  inter  seetcum 
tiiho  intrastamineo  (disco)  connata.  Discus  (tubus  intrastamineus)  conicus 
vel  urceolaris,  ima  basi  cum  ovario  connatus^  apice  5-dentatus  vel  breviter 
lobatusj  lobis  vel  dentibus  saepe  emarginatis  vel  bifidis^  intus  annulo  crasso 
carnoso  brevi  vel  basi  in  membranam  annularem  producto  circa  medium 
instructus.  Stamina  5 tubo  intrastaminali  prope  basin  inserta;  filamenta 
linearia  in  sulcis  tubi  excepta^  apice  subulata  inter  tubi  lobos  inflexa; 
antherae  oblongae  connectivo  lato  dorso  medio  affixae  mflexae  et  ante  anthe- 
sin  in  tubo  inclusae  nunc  magis  minusve  cohaerentes  extrorsae^  per  an- 
tJiesin  raro  exsertae  et  caducissimae;  poUinis  granula  magna  trigono- 
discoidea.  Ovarium  basi  tubi  insertum  et  cum  eo  interdum  subconnatum 
3—8-loculare  ovulis  in  loculis  solitaria  {vel  2 fide  King).  Stylus  brevis 
stigmate  vix  incrassato.  Bacca  {drupa,  fide  King)  3 — 8-locularis ; pulposa 
depresso-globosa.  Semina  {pyrenae^  fide  King)  cuneiformia^  testa  duplici 
(an  endocarpio  cum  testa? exter na  crustacea^  interna  in plicas  6 prof undas 
symmetrice  dispositas  albuminis  intrusa.  Albumen  corneum.  — Arbores 
parvae  vel  frutices  inermes  vel  aculeati^  7'amulis  saepius  striatis  vel  sulcatis. 
Folia  alterna  pinnata  vel  2—3-pmnata  rat'o  simplicia  \ foliolis  sei'ratis  vel 
integerrimis  petiolis  basi  dilatatis,  vaginantibus  stipulifoi’mibus  (alis  stipu- 
laceis  petiolis  basi  dilatatis,  vaginantibus  stipuliformibus  (alis  stipulaceis 
deciduis  vel  persistentibus).  Pedunculi  oppositifolii,  nunquam  cirriferi, 
cymoso-decompositi.  Flores  parvi  albido-virides  vel  rubescentes  vel  fiaves- 
centes.  (Desc^dptio  nova). 

1.  Leea  aiigulata  Miq.  Ann.  Mus.  L.  B.  i 97;  King  Mat.  No.  8 
p.  700;—  Leea  horrida  Teysm.  et  Binn.  Gat.  hort.  bot.  Bog.  1896 
p.  169  (Nomen)  — L.  aculeata  C.  B.  Clarke  (non  Blume)?  Re- 
vision  1.  c.  p.  105. 

Twijgen  en  bladstelen  scherp-hoekig,  hier  en  daar  met  doorntjes 
vooral  langs  de  hoeken.  Bladeren  2-maal,  zelden  3-maal-gevind 
ongeveer  300  mM.  lang;  bladspil  hoekig  en  uitgehold.  Bladsteel- 
voet  breed  met  smalle  afvallende  steunbladen.  Blaadjes  in  elke  vin 


Ampelidaceae. 


— 6 — 


Leea. 


5 — 7,  gcateeldüi vormig  tot  oivormig-langwerpig  en  lancetvormig  kort- 
toegespitst  wijd-grof-gezaagd-gekarteld,  de  zijdelingsche  dikwijls  met 
scheven  voet,  met  5 — 12  paar  weinig  uitspringende  niet  gevleugelde 
zijnerven;  de  eindblaadjes  meest  grooter  met  meer  nerven  dan  de 
zijblaadjes;  blaadjes  40 — 90 — 120  mM.  lang.  Hoofdstelen  der  bloei- 
wijzen  min  of  meer  gedoomd  50 — 85  mM.  lang.  Bijschermen  ver- 
takt 75  mM.  breed.  Bloemen  vuil  wit.  Meeldraden  buis  met  5 
korte  uitgerande  tanden.  Vruchten  ongeveer  10  mM.  in  diam., 
in  sicco  afgeplat-bolvormig  met  6 of  door  mislukking  minder  langs- 
groeven  (in  s cco),  onbehaard. 

Lage  boom.  Kruinhoogte  meestal  tot  13  of  15  Meter,  bij  uit- 
zondering tot  20  Meter.  Stamdiameter  meestal  tot  30  cM.,  bij 
uitzondering  tot  35  cM.  Naast  den  hoofdstam  ontspringen  meestal 
een  aantal  lijnrechte  nevenstammen.  Deze  laatste  zijn  meestal  zeer 
dicht  gedoomd  en  van  buiten  fraai  groen.  Hoofdstam  bijna  altijd 
kaarsrecht,  slank,  rolrond,  zonder  gleuven,  zonder  knoesten,  dicht  met 
scherpe  doornen  bezet,  zonder  wortellijsten ; op  enkele  standplaatsen 
op  groote  steltwortels  staande.  Kroon  meestal  hoog  aangezet,  nogal 
ijl,  onregelmatig.  Primaire  Takken  ordeloos  uit  den  stam  ont- 
springend; rijk  verdeeld;  nogal  krom.  Schors  (bij  15  cM.  stam- 
diameter) 3 millimeter;  bros;  buiten  donkergrijs,  nogal  glad,  met  veel 
zeer  fijne  overlangsclie  en  dwarsche  barsten;  met  veel  doornen ; met 
zeer  veel  bladgroen ; met  veel  lenticellen ; met  waterachtig  sap ; in 
doorsnede  en  binnen  vuilwit;  met  eenigszins  aromatischen  reuk,  met 
iets  op  de  tong  prikkelenden  smaak.  Volwassen  bladeren  boven 
zeer  donkergroen  of  donkergroen,  onder  bleek  vuilgroen  of  gewoon- 
groen,  boven  en  onder  dof,  zonder  reuk;  zonder  smaak.  Jonge  bla- 
deren geelachtigbruin.  Bloemknoppen  witachtiggroen.  Bloemen 
groenwit,  zonder  reuk,  zonder  smaak.  Kelk  geheel  fraai  groen. 
Bloembladen  groen.  Meeldraden  buis  wit.  Stamper  geheel  licht- 
groen. Rijpe  vruchten  van  buiten  bijna  zwart;  zonder  reuk,  met 
sterk  op  de  tong  en  in  de  keel  prikkelenden  smaak.  Jonge  vruchten 
van  buiten  vuil  bruingroen  of  grijsgroen. 


Aanm.  Beschrijving  naar  talrijke  exempl.  van  Herb.  Kds.  vergeleken  met  autli.  exem- 
plaar V.  Leea  horrida  T.  et  B.  Determinatie  en  synoniemen  op  autoriteit  van  King  1.  c. 
(niet  twijfelachtig). 


Leea. 


— 7 — 


Ampelidaceae. 


Geogr.  verspreiding:  Huilen  Java:  „Malakka,  Nieobaren-eiJan- 

deii”  (King).  „Sumatra  aeqiiatorialis”  (Kds.  in  Mus.  Hort.  Bogor).  Op 
Java:  Tot  dusver  op  de  volgende  punten  verzameld.  In  de  res.  Preanger 

bij  Palaboehanratoe  op  ongeveer  100  M.  zeelioogte.  In  de  res.  Banjoemas 
op  ongeveer  25  M.  zeeboogte  op  het  eiland  Noesakambangan.  In  de  res. 
Tëgal  bij  Margasari  op  70  M.  In  de  res.  Pëkalongan  op  ongeveer  10  M. 
en  40  M.  ten  N.  van  Soebah.  In  de  res.  Semarang  bij  Kedoengdjati,  Ka- 
rangasëm,  Tjandiroeboeh,  enz.  op  150  M.  en  250  M.  In  de  res.  Rëmbang 
bij  Ngandang  op  150  M.  In  de  res.  Madioen  bij  Rlangoen  op  den  G. 
Pandan  op  400  M.  In  de  res.  Këdiri  bij  Pare-Gadoengan  op  ongeveer 
200  M.  In  Zuid-Pasoeroehan  op  300  M.  bij  Kalipare.  In  de  res  Bë- 
soeki  bij  Pradjekan  op  ongeveer  200  M.,  bij  Poegër  op  1 M.  en  100 
M.  zeelioogte,  bij  Eagadjampi  op  40  M.  en  bij  Djatipapak  op  1 Meter 
zeehoogte,  — Bij  voorkeur  in  Midden-  en  Oost- Java  en  beneden  600  Meter 
zeelioogte;  nog  niet  westwaarts  van  de  Preanger  waargenomen.  In  dat 
westelijk  deel  schijnt  deze  soort  door  de  verwante  (ook  gedoomde)  Leea 
acideata  Blume,  non  Clarke  vervangen  te  worden.  — Voorkomen: 
Niet  gezellig-groeiend,  maar  in  sommige  streken  een  groot  aantal  indi- 
viduen verstrooid  in  het  bosch  o.  a.  op  Noesakambangan,  in  vele  dja- 
tibosschen.  — Standplaats:  Bij  voorkeur  op  periodiek  of  constant- 

physiologisch-droge  standplaatsen  (o.  a.  in  djatiwouden  of  op  ziltigen 
grond  o.  a.  nab^ij  het  strand  aan  den  binnenzoom  der  vloedbosschen). 
Zoowel  in  altijdgroene,  schaduwrijke  zeer  heterogene  oerwouden  als  ook 
in  homogene  loofverliezende  bosschen.  — Bladafval:  Niet  geheel  bla- 
derloos gezien.  — Bloei-  en  vruchttijd:  Het  geheele  jaar  door. — 

Gebruik:  Hout  als  te  klein- en  te  weinig  deugdzaam  niet  door  de 

inlanders  gebezigd.  Schors^  enz. : geen  nut  bekend,  behalve  het  sap  soms 
in  inlandsche  medicijnen  gebezigd.  — Cultuur:  Niet  in  cultuur  gezien. 

Voorloopig  niet  aan  te  bevelen.  — Inlandsche  namen:  Lénghi.,  ]. 
constant  in  bjjna  geheel  Midden-  en  Oost-Java.  — Ki-boaja^  s.  bij  Pala- 
boehanratoe (Preanger).  — Bij  Margasari  (Tëgal)  Kajoe-boaja,  j.  en  bij 
Soebah  nu  eens  Lengki^  j.,  dan  weder  Eibojo.,  j.  geheeten.  — De  laatste 
namen  naar  de  aan  boaja  krokodillen)  tanden  herinnerende  scherpe 
doornen.  — Habitus:  Buitengewoon  karakteristiek,  o.  a.  kenbaar  aan 

den  lijnrechten  met  scherpe  (onvertakte)  doorns  dicht  bezetten  stam  en 
de  2— 3-maal  gevinde  bladeren.  Reeds  door  deze  weinige  kenmerken 
is  vergissing  met  elke  andere  javaansche  boomsoort  buitengesloten. 


Leea  angulata  Miq.  Arbor  15—20  meiros  alta  trunco  et  ramis  dense 
aculeatis  vel  arbuseula  3 — 4 M.  alta.  Eamuli  et  petioli  hic  inde  (im- 
priniis  ad  angulos)  paree  aculeolati^  sexangulati.  Stipulae petiolo  adnataei 
angustae  glabrae  decidiiae  (20—35  mM.  longae).  Folia  ramulorum  flo- 
rentium  200 — 300  mM.  longa,  vulgo  bU  rarisshno  3-pinnata.,  saepe  5-juga ; 
pinnae  inferiores  2-3-jugae^  superiores  saepe  1-jugae  vel  simplices.,  glaber- 
rimae.  Folia  in  ramulis  sterilibus  usqiie  400  mM.  longa,  pinnis  inferio- 
ribus  interdum  4~jugis.  Rhachis  angulata  et  supra  canaliculata.  Foliola 
attenuato-acuminata.,  basi  rotundata  vel  cuneata  saepe  obliqua  grossius 
crenato-serrata  saepe  ovata  vel  ovato-lanceolata,  coriacea  glabra^  nervis  la- 


Ampelidaceae. 


— 8 


Leea. 


teralihus  arcuatis  suhtus  2)romimilis^  haud  alatis,  a Cis  barbatis,  lUrinque 
5—9  vel  ad  12  (in  foliolis  terminalibus)^  vulgo  éOjlS—OOjSö  (inferiora) 
vel  90j25 — 120145 — 140145  (superiora  et  simplicia)  niM.  lonya.  Pedu)i~ 
culi  50 — 85  mM.  longi^  angulati  glabri.  Cymae  ramosae  pedunculis  cir~ 
citer  aeguantes  ad  75  mM.  latae^  ramuU  ultimi  cum  pedicellis  et  calgce 
puberuli^  bracteae  parvae  acute  trigonae.  Flores  (diam  4 niM). 

Fedicelli  1 mM.  longi  puberuli.  Calgx  cupularis  dentibus  5 brevibus  latis 
acutis.  Antherae  oblongae  breve  mucronulatae  dorso  prope  basin  affixae 
et  basi  curvata  subexsertae.,  filamentis  brevibus  rectis  (vix  incurvis).  Discus 
intrastamineus  5-lobus,  lobis  brevissimis  emarginatis j intus  supra  ovarium 
annulo  incrassato  brevissimo  (haud  membranaceo)  instructus.  Bacca  circ. 
10—12  mM.  diam.)  glabra. 

Ji.  Leea  sambuciiia  Willd.  Spec.  i p.  1177;  Dc.  prod.  i 655; 
Bl.  Bijdr.  196;  Miq.  F.  I.  B.  i 2 p.  61 1 ; Aan.  i 98;  — corap. 
Clarke  1.  c.  p.  139;  Lawson  in  F.  B.  I.  i 660;  King  1.  c.  p.  700 ; 
Trimen  Handb.  i 297;  Wight  Ic.  t.  78;  Thw.  C.  P.  732!  (Leea 
Staphylea  Roxb.);  Kurz!  in  Journ.  As.  Soc.  44  ii  179  — Leea  di- 
varicata  T.  et  B.  Cat.  1866. 

Ongedoornd.  Twijgen  glad  rond,  zwak  gestreept.  Jonge  blade- 
ren etc.  onbehaard.  Bladeren  dubbelgevind  3 — 4-jukkig;  de  bo- 
venste jukken  enkelvoudig,  de  onderste  1 of  2 gevind  met  3 — 5 
blaadjes,  onbehaard.  Bladspil  rond,  met  smalle  groeve  van  boven, 
aan  den  voet  niet  verbreed.  Steunbladen  klein  (tot  25  mM.),  zeer 
spoedig  afvallend.  Blaadjes  langwerpig  staartvormig-toegespitst  met 
stompen  voet,  grof-gezaagd  (2 — 4 zaagtanden  op  elke  hoofdnerf), 
leerachtig,  glanzig  met  15  — 10  paar  zijnerven  en  dunne  niet  uit- 
springende evenwijdige  netaderen ; meest  150 — 200  zelden  tot  300 
mM.  lang.  Bloemtuilen  wijd-vertakt  vaak  300  niM.  lang  en 
breed;  behalve  de  kort-behaardeh\oQm^iQQ\t]Q9,  onbehaard. 

Bloemen  lichtgroen  kortgesteeld.  Kelktanden  stomp-driehoekig. 
Schijf  kegelvormig  met  uitgerande  lobben,  die  ongeveer  even  lang 
zijn  als  breed;  van  binnen  met  vliezigen  neergebogen  ring.  Helmkn. 
aan  den  voet  samenhangend  en  gezamenlijk  met  de  breede  helm- 
draden  afvallend.  Stijl  half  zoo  lang  of  even  zoo  lang  als  de  schijf. 
Vrucht  volgens  Clarke  zwarte  volgens  Miquel  bij  de  javaau- 


Leea. 


— 9 — 


Ampelidaceae. 


sche  exemplaren  bijna  rijp  fraai  donkerrood  en  geheel  rijp  eindelijk 
zwart. 

Zeer  klein  boompje,  heester  of  boom  heester;  hoogstens  6 — 7 
Meter  bij  8 — 10  cM.  stammiddellijn ; meestal  slechts  2—4  Meter  hoog. 
Bladeren  (volwassen)  boven  fraai  donkergroen-glimmend,  onder 
düf-vuilgroen,  zonder  bijzonderen  reuk.  Jonge  bladeren  bleekgroen. 
Bloemen  groenachtig-wit.  Vruchten  zeer  jong  groen,  bijna 
rijp  rood  (geheel?  rijp  zwart?). 

Aanm.  Beschrijving  naar  talrijke  exemplaren  van  Herb.  Kds.  vergeleken  met  een 
exemplaar  van  Miquel  uit  Herb.  Lugd.  bat.  Volgens  Clarke  zoude  de  door  Miquel  be- 
schrevene soort  niet  de  echte  L.  scunhucina  Willd.,  omdat  laatstgenoemde  soort  zwarte 
vruchten  moet  hebben,  terwpl  Miquel  opgeeft  ,,roode  vruchten”.  Volgens  Miquel  zijn 
de  door  Clarke  vereenigde  L.  samhucina  Willd.  en  L.  siaphylea  Miq.  waarschijnlijk 
niet  de  zelfde  soort,  en  zoude  alleen  de  eerste  op  Java  voorkomen.  Wij  houden  de  Ja- 
vaansche  soort  voor  zeker  identiek  met  het  door  Clarke  beschreven  type  van  Eng.  Indië 
(exemplaren  van  Kurz  ! uit  Nicobaren,  van  Gallatly  ! en  King  ! uit  Achter  Indië).  De 
door  Clarke  als  var.  occidentalis  afgezonderde  vorm  van  Cey Ion  (=  Leea  stapJiylea  Roxn.) 
heeft  daarentegen  een  geheel  ander  uiterlijk  dan  de  javaansche  soort,  o.  a veel  kleinere 
blaadjes. 

Vermelding  verdient  een  exemplaar,  misschien  tot  deze  soort  behoorende,  maar  met 
scherp-6-hoekige  en  op  de  hoeken  bijna  gevleugelde  twijgen  en  bladspillen.  (Herb. 
Kds.  25767  /3)  uit  Takoka;  deze  eigenschap  is  overigens  op  Java  uitsluitend  bij  L.  an~ 
(juJata  Miq.  {l.  Iiorrida  T.  et  B.)  waargenomen. 


Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java : V oor-  en  Achter-Indië,  Ma- 

lakka,  Ceylon,  Maleische  Archipel  (Clarke).  Door  onzekere  synonymie 
is  de  verspreiding  eenigszins  onzeker.  Op  Java:  Tot  dusver  ingeza- 

meld op  de  volgende  punten.  In  Z.  W.  Banten  bij  Pasanggrahan  Tje- 
mara  op  10  Meter  zeehoogte  en  bij  pondok  Kihoedjan  op  den  G.  Poela- 
sari  op  1000  M.  In  de  res.  Batavia  bij  Dèpok  op  150  M.  en  in  de  afd. 
Buitenzorg  op  ongeveer  300  Meter  zeehoogte.  In  de  res.  Semarang  en 
Soerakarta  bij  Kedoengdjatie,  Tjandiroeboeh,  Telawa,  enz.  op  150  M.  en 
250  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Rembang  op  150  M.  bij  Ngandang.  In 
de  res.  Madioen  op  900  M.  bij  Ngëbël  op  den  G.  Wilis  en  op  den  top 
van  den  G.  Pandan  op  900  M.  In  de  res.  Këdiri  op  200  M.  bij  Pare- 
Gadoengan.  In  Zuid-Bësoeki  bij  Poegër  op  10  M.  en  op  het  eiland 
Noesabaroeng  op  20  Meter  zeehoogte.  Met  twijfel  tot  deze  soort  ook 
een  specimen  van  Margasari  (70  Meter  zeehoogte)  in  Tëgal  en  van  Zuid- 
Pasoeroehan  (Kalipare  200  M.  zeeh.).  — Dus  zoowel  in  geheel  West-  als 
Midden- en  Oost- Java  beneden  1000  Meter  zeehoogte.  — Yoorkomen: 
Niet  gezelliggroeiend,  maar  in  sommige  streken  o.  a.  in  vele  djatibos- 
schen  in  talrijke  individuen  voorkomend.  — Standplaats:  Zoowel  in 

constant  vochtige,  als  in  periodiek  zeer  droge  streken  der  heete  laag- 
vlakte. Niet  op  ziltigen  grond  waargenomen.  Veel  in  de  beekdalen 
der  djatiwouden.  Ook  in  dichtgesloten  hoogstammig  heterogeen  oerwoud. 
Ook  veel  in  secundaire  bosschen  en  nabij  dorpen.  — Bladafval:  Niet 


A:\ipelidaceae. 


10  — 


Leea. 


bladerloos  gezien.  - Bloei-  en  vruchttjjd:  het  gelieele  jaar  door. — 
Gebruik:  Hout  zonder  waarde.  Schors,  enz.:  In  sommige  streken 

de  jonge  vruchten  als  medicjjn.  — Niet  in  cultuur.  — Inlandsche 
namen:  Constant  Girang,  j.  op  al  de  boven  vermelde  plaatsen  van 

Midden-  en  Oost- Java.  — Soelangkar,  s.  of  ook  wel  Silangkar,  s.  bij  Tje- 
mara  en  Kihoedjan  (Banten).  — Pohon-toewa,  ral.  bij  Depok.  — Kajoe- 
ioewa,  j.  bij  Margasari  (Tegal).  Elders  (o.  a.  bij  Pringamba)  wordt 
met  den  naam  Kajoe-toewa,  j.  vooral  een  andere  Leea-soort  aangeduid.  — 
Habitus:  Ongedoornde  boomheester  of  zeer  klein  boompje  met  3-maal 

gevinde  bladeren  en  niet  zelden  op  talrijke  hooge  steltwortels  staande 
en  met  langen  lucht  wortels. 

Leea  sambucina  Willd.  Frutex  arhorescens  vel  arhuscula  vix  6 —7  M. 
alla.  Raniuli  teretes,  laeves,  vix  str'mlaii  glaherrimï.  Jnnovaliones  glaber- 
rimae.  Folia  vulgo  hi  pinnata  saepe  3-juga  raro  4-juga,  jugo  in^mo  pinnalo 
3 — ö-foliolato,  superiorihas  seinper  simplicibus,  rarissime  subtrijuga  vel  sim- 
pliciter  pinnata,  gldberrima.  Rhaches  (eiiam  rhaclies  pinnar  um)  subter  el  es 
siipra  angiiste  sulcntae,  ad  nodos  jugornm  articulatae,  Petioli  basivix  dila- 
tati,  stipulis  brevibus  caducis.  Foliola  elliptico- oblong a vel  lanceolato-obloji- 
ga,  (infima  pinnarum  semper  latiora  et  niinora)  in  ramis  f orentihus  saepe 
150j50 — 200  80  mM.  (superiora),  in  sterilibus  sappe  ad  275 \ 115  — 3001700 
mM.  longa  caudato-acuminata  (acumine  10 — 20  mM.  longo)  apice  obtusa 
basi  obtusa  vel  acuta,  usgue  ad  basin  caudae  grosse  obtiise  inae(pialiter 
serrata,  dentihus  pro  guoque  nervo  2 majoribiis  et  saepe  1 vel  2 minoribus, 
coriacea,  nitida  glaherrima,  nervis  lateralibiis  arcuatis  15 — 10  utrinque, 
dense  striato-reiiculata  venis  transversalibiis  saepe  conspicuis  hand  promi- 
nulis,  Folia  in  ramis  sterilibus  usque  750  niM.  longa,  petiolis  ad  180  mM. 
longis  cicatrke  stipulorum  15—25  mM.  longa.  Corymbi  ampli  interdum 
a basi  bipartiti  saepe  ad  300  mM.  lati  sed  hand  raro  minores  et  con- 
tracti,  pedunculo  et  ramis  in  sicco  striatis,  divaricatim  ramosi,  novelli  piibe- 
ruli  mox  pedicellis  puberulis  exceptis  glaberrimi,  bracteis  et  bracteolis 
oqrpositis  minutis,  ovatis  caducis.  F'lores  albido-virideshrevissime pedicellati 
aperti  fere  5 mM.  diarn.  glahri.  Calycis  cupularis  lobi  trigoni,  ohtusi,  tubo 
paidlum  breviores.  Corollae  lobi  calyce  longiores.  Discus  (dimidio  in 
feriore  cum  calyce  et  petalis  connatus)  ellipsoideus  parte  exserto  conico,  2 
mM.  longo,  alte  lobato,  lobis  haud  latiores  quam  longi  rotundati  apice  hre- 
viter  emarginati  demum  reflexi.  IGlamenta  lata  apice  inpexo  connectivo 
connata;  antherae  apice  inflexo  arcte  cohaerente's  saepe  in  uno  cum  fila~ 
mentis  deciduae,  ineunte  anthesi  basi  vix  exsertae,  (lobos  disci  haud  supe- 
rantes).  Stylus  brevis  vel  elongatus  (Flores  heterostyli). 

Fructus  p,de  Clarke  et  Kino  maturi  nigri,  flde  Miquel  sang'ui- 
nei  in  sqjeciminibus  a nobis  examinatis  fructus  fere  maturi  sanguinet. 


Leea. 


11 


Ampelidaceae. 


liCfii  suiidaica  Miq  ! Fl.  Ind.  Bat.  i 2 p.  610 ; Ann.  i p.  96;  — 

L.  robusta  (non  Roxb.)  ? Bl.  ! Bijdr.  p.  198;  — L.  palemhanka 
Miq.!  F.  I.  B.  Suppl.  p.  519.  — An  L.  javanica  (non  Bl.  non  Miq.) 
King  Mat.  1.  c.  ? 

Kenmerken  ongeveer  dezelfde  als  van  de  vorige  soort,  maar  de 
dwarsche  aderen  tusschen  de  zijnerven  duidelijk  uitspringend  en  de 
bladspillen,  bladsteeltjes  en  bladeren  van  onderen  op  de  nerven  kort- 
uitstaande-hehaard.  Bladeren  der  bloeiende  takken  vaak  groot 
(700  mM. ; bovenste  blaadjes  dikwijls  250 — 350  mM.  lang.  Bloem- 
tuilen kort-harig.  Bloemen  als  bij  L,  sambucina;  de  schijf-lob- 
ben  even  lang  als  breed  en  bij  één  exemplaar  van  Koesakambangan 
rond  en  zeer  oppervlakkig  ingesneden,  bij  een  ander  kort-uitgerand. 

Heester  1 — Ik  Meter  hoog,  soms  ook?  boompje  3 — 5 Meter 
hoog.  Bladeren  boven  nogal  donkergroen,  iets  glimmend,  onder 
vuilgroen-dof.  Bloemen  groenachtig  wit.  Kelk  zeer  bleekgroen. 
Bloembladen  groenachtig  wit.  Meeldraden  buis  vuilwit.  Helmdraad 
zuiver  wit.  Helmhokjes  vuil  wit.  Connectief  fraai  donkerroza. 
Stamper  en?  discus  groenachtig  wit.  Vruchten  jong  groen,  bijna 
rijp  fraai  rood^  geheel  rijp  zwart. 

Aamn.  Beschrijving'  hoofdzakelijk  naar  eenige  exemplaren  van  Herb.  Kds.  in  Noesa- 
kambangan  verzameld  vergeleken  met  een  authentiek  exemplaar  van  {^Leea  rohusia 

Bl.).  De  door  Clarke  gehaudhaafde  verschillen  met  L.  mmhuchia  Willd.  voornamelijk 
op  de  beharing  en  nervatuur  der  bladeren  berustende  komen  ons  zeer  onbelangrijk  voor. 
Wellicht  is  dit  de  soort  door  King  als  L,  javanica  Bl.  beschreven.  De  beschrijving  van 
King  past  nl.  zeer  goed  op  deze  soort,  komt  daarentegen  niet  met  de  diagnose  van 
Blume  (folia  glabra)  van  L-  javanica  noch  met  de  beschrijving  daarvan  bij  Miquel 
overeen. 

In  navolging  van  Clarke  hebben  wij  L^ea  Aundaica.  Miq.  gescheiden  gehouden  van 
de  zeer  nauw  verwante  Leea  fiamhneina  Willd. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  door  onzekere  synonymie 

onzeker.  Op  Java:  Tot  dusver  o.  a.  ingezameld  op  de  volgende  pun- 

ten. In  de  res.  Banjoemas  op  het  eiland  Noesakambangan  op  ongeveer 
20  M.  zeehoogte  en  op  het  Midangan-gebergte  op  700  M.  bij  Pringam- 
ba.  In  de  res.  Semarang  op  den  G.  Tëlemaja  bij  Sepakoeng  op  1200 

M.  In  de  res.  Besoeki  bij  Rdgadjampi  op  40  M.  en  bij  Djatipapak  op 

10  M.  zeehoogte.  — Met  twijfel  tot  deze  soort  een  specimen  op  ongeveer 
50  M.  zeehoogte  bij  Palaboehan  in  Zuid-Preanger  verzameld.  — Voor- 
komen: Verstrooid  groeiend,  maar  in  vele  streken  nogal  algemeen  voor- 
komend. — Standplaats:  Vooral  in  constant  nogal  vochtige  streken.  — 

Bladafval:  Altijd  groen.  — Geen  gebruik  bekend.  — Inlandsche 


Ampelidaceae. 


12  - 


Leea, 


namen:  Kajoe-toeiva^  j.  bij  Tjilatja})  en  Pringainba.  - - j.  bij 

Sëpakoeng.  — Habitus:  Heester  IA  Meter  hooj^  in  de  bergstreken  op 

1200  Meter  zeehoogte  en  klein  boompje  in  de  laagvlakte  bij  Tjilatjap. 

Leea  sundaica  Miq.  Frutex  1 — ^ M.  altiis,  mine?  arhorescens.  Inermis. 
RamuU  teretes  laeves,  glahri.  Folia  magna  (siqjeriora  saepe  700  mM. 
longa)  hipimiata  raro  pinnata  inferiora  interdum  tripinnata;  superiorum 
jugo  infimo  pinnato  3 - 5-foliolato^  jupis  superiorihus  saepe  8 unifoliolatis. 
Foliola  elliptico-ohlonga  superiora  250—3r>0  mM.  longa  70—130  lala, 
mferiora  pinnularuni  nunc  90160,  caudato-acuminata,  acutissima  vel  ohtusa 
inaequaliter  grosse  serrata,  serraluris  quarum  1 acutior  circ.  3 pro  ipuoque 
nervo  laterali,  coriacea  supra  nervo  medio  excepto  glahra,  suhtiis  in  nervis 
nunc  omnibus  nunc  in  fortiorihus  tantum  hrevi-hirtella,  nervis  lateralibus 
utrinque  10 — 15,  qyatulis,  prope  marginem  arcuato-conjunctis,  venis  trans- 
versis  regularibus  qn’ominentibus  conspicue  retkulata.  Rhachis  cum  petiolo 
teres,  superne  strialatus,  basivix  dilatatus  stipulis  in  adultis  semper  dejectis, 
cicatribus  ad  20  mM.  longis  relictis.  Rhaches  qnnnarum  teretes  cum petio- 
iulis  dense  hirsuta.  Corgmbi  amqüi,  cum  pedunculis  150 — 200  tnM.  longi 
et  lati,  vel  parvi  75  mM-  longi  et  lati  (tesleM.iq,\jEh  vulgo  ad  600  mM.  lati) 
hirtelli,  bracteis  et  hracteolis  caducis,  miniitis,  pedicelli  breves  a — 1\  mM. 
longi.  Flores  hermapliroditi  aperti  circ.  5 mM.  diam.  Calycis  hirtelli 
lobi  ovati  obtusiusculi,  antherae  in  ftoribus  nuper  apertis  inclusaebasi  sub- 
exsertae  apici  inflexo  f,lamentorum  arcte  appressae  subsyngenesiae ; stylus 
nunc  brevis,  stigma  ad  apicern  inflexum  aniherarum  attingens  vel  in  flori- 
bns  plane  apertis  staminibus  dejectis,  stigma  fere  ad  apicern  tuhi  attingens. 
Tiibi  late  conoidei  lobi  late  ovati  apice  obtusi,  minuti,  insecti  rarius  emar- 
ginati;  tubus  medio  annulo  incrassato  deorsum  submembranaceo  instructus. 
Baecae  vulgo  6-(raro  8)  spermae,  semina  bene  efformata  plicis  6 instructa. 

4.  Leea  javaiiica  Bl.  Bijdr.  197.  — Miq.  F.  I.  B.  i 2 p.  610; 
Ann.  I 101  (ex  parte?);  King  1.  c.  (excl.  descriptione).  — L.  sam- 
hucina  (non  Willd.)  Miq.  1.  c.  ex  parte? 

Ongedoornd.  Twijgen  dik  rond,  gestreept  en  eenigszins  ruw  door 
fijne  wratten.  Jonge  deelen  bijna  onbehaard.  Bladeren  dubbel- 
gevind,  3 — 4-jukkig;  volwassen  onbehaard  of  op  de  bladsteeltjes  en 
bladnerven  zeer-zwak-behaard.  Blaadjes  langwerpig-staartvormig- 
toegepitst,  grof-gezaagd  (4  tanden  op  elke  nerf),  dun-leer achtig  in 
sicco  dikwijls  gerimpeld  met  10  — 14  paar  vAjwQv n cm  qr  uitspringende 


Leea. 


13  — 


Ampelid  ACEAE. 


niet  dicht’Opeengedr ongen  evenwijdige  netaderen.  Bladsteelvoet  niet 
verbreed.  Steunbladen  groot^  40 — 60  niM.  lang  bij  15 — 30,  onhe_ 
Jiaardj  afvallend.  Bloemtuilen  wijd-vertakt,  kort-behaard.  B 1 o e_ 
men  nogal  groot  (tot  8 mM.  diam.)  Schijf  met  breede  uitgerande 
tanden  die  breeder  zijn  dan  hoog.  Helmdraden  smal. 

Heester  of  slanke  boomheester,  hoogstens  5 — 6 Meter  bij  6—8  cM. 
stammiddellijn.  Stam  slank.  Schors  reukeloos;  met  op  de  tong 
prikkelenden  smaak.  Jonge  bladeren  vuil-nogal  donker  groen, 
boven  en  onder  glimmend.  Bloemen  bleekgeel,  reukeloos.  Kelk 
bleekgroen.  Bloembladen  bleekgeel  wit.  Meeldraden  buis  vuil-licht- 
geel.  Stamper  groenachtig  wit.  Vruchten  bijna?  geheel  rijp 
fraai  dof-scharlaken.  Vruchtkelk  donkergrauw. 


Aanni.  Beschrijving  dezer  typische  soort  naar  twee  exemplaren  van  Herb.  Kds.  en  een 
herbarium  exemplaar  van  Mus.  Hort.  Bogor  door  Hallier  in  Tjibódas  verzameld  (Herb* 
Hallier  257).  Determinatie  geheel  onzeker,  daar  wij  geen  authentiek  exemplaar  gezien 
hebben  en  de  beschrijving  noch  met  die  van  Miquel  noch  met  die  van  Kinq  overeenkomt. 
Deze  twee  laatste  beschrijvingen  loopen  echter  onderling  zoozeer  uiteen,  dat  zij  wellicht  op 
twee  verschillende  soorten  doelen.  De  soort  is  door  Blume  op  den  Megamendong  (te  samen 
met  L-  sundaica)  en  op  den  Salak  verzameld,  en  zijne  korte  diagnose  (o.  a.  onbehaarde 
bladeren  is  niet  met  onze  exemplaren  in  strijd.  Wij  hopen  na  ontvangst  van  authen- 
tiek materiaal  op  deze  soort  terug  te  komen.  Volgens  Miquel  zou  de  stengel  van  L. 
javanica  slechts  de  dikte  van  een  schrijfpen  hebben.  Door  de  roode  vruchten,  groote 
steunbladen,  groote  bloemen  en  uitspringende  dwarsaderen  verschilt  deze  soort  van  L. 
mmbucina ; door  dezelfde  kenmerken  en  het  gemis  van  beharing  van  L.  sundaica  Miq. 


Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java : door  onzekere  synonymie  on- 
zeker. Op  Java:  In  de  Preanger  op  den  G.  Galoenggoeng  boven  Pa- 

ngëntjongan  op  1450  M.  zeehoogte  en  op  den  G.  Kendeng-Patoeha  bij 
Tjigënteng  op  ongeveer  1400  — 1600  Meter  zeehoogte.  — Tot  dusver  al- 
leen in  West- Java  verzameld  op  1400—1700  Meter  zeehoogte.  — Voor- 
komen: Verstrooidgroeiend.  — Standplaats:  Zeer  vruchtbare  con- 

stand  vochtige  grond  in  altijdgroen  schaduwrijk  heterogeen  oerwoud.  — 
Bloeitijd:  In  Januari  bloemen  met  rijpe  vruchten  verzameld. — Geen 

gebruik  bekend.  — Met  in  cultuur.  — Inlandsche  naam:  Soe- 

langkar^  s.  bij  Pangëntjöngan,  enz.  — Habitus:  Slanker  dan,  maar 

overigeens  niet  veel  verschillend  in  uiterlijk  van  Leea  samhucina  Willd. 
der  lagere  streken. 

Leea  javanica  Bl.  Frutex  subarhorescens  vel  frutex.  Ramuli  teretes 
crassij  dense  striati^  interdum  verrueulosi,  Folia  hipinnata^  3 — 4-juga, 
jugis  1 vel  2 infimis  pinnatis  3—5-foliolatiSj  subglabra,  petiolulis  et  net'vis 
subtm  imprimis  in  juvenfufe  paree  minute  hirtellis  vel  glabris.  Rhaches 
et  2)etioli  striati  et  subsexangulares ; petioH  basi  hatid  dilatatie  stipulis  maynis 


Ampelidaceae. 


— 14  — 


Leea. 


ellipiich  usque  60  niM.  longis  30  latis,  glahris,  coriaceis^-  cito  deciduis. 
Foliola  elliptico-oblonga  et  ovato-ohlonga  caudato-acuminata,  acuta  hasi 
obtusa  vel  (inferioi'a  pinnarum)  rotumlata  densiuscule  acute  et  obtiise  serrata^ 
subme)ubranacea  et  in  sicco  suhrugosa^  adulta  glabra  nervis  lateralibus 
utrinque  10 — 12  arcuatis,  venis  reticulatis  Jiorlzontalibus  haud  densis,  valde 
prominidis  conspicue  striata^  majora  180 — 230  mMAonga^  qyethliilm  6 — 10 
mM.  longis.  Folia  ad  700  niM.  longa^  qietioU  200  niM.  Corymhi  divari- 
catim  ramosi  dense  puheruU  ad  200  niM.  lati,  pedunculo  et  ramis  angulato- 
striatis.  Flores  majusculi  aqjerti  ad  8 mM.  diam^brevi pedicellati.  Calycis 
5~fidi  glabri  lobi  acute  trigoni.  Discus  intrastamineus  breviter  dentatus^ 
dentihus  latioribus  quam  longis  emarginatis  annulo  intenio  in  marginem 
deflexum  membranaceiirn  excunte.  Filamenta  anguste  linearia  (quam  w 
Ij.  samhucina  multo  angustiora).  Antherae  in  alahastro  jam  disci  supe- 
rantes  per  antliesin  pdane  exsertae  et  hasi  fereliberae.  Stylus  nuric  hren's. 
Fructus  sanguinei. 


COMBRETACEAE. 


Voorn,  literatuur:  A.  P.  de  Cand.  prod.  iii  p.  9 ; Mém.  s.1.  fam. 

d.  Comhrétaceés^  Genève  1828  ; — B.  et  H.  gen.  pl.  i 1867  p.  683  ; — 
Eiche.  in  Fl.  Bras  xiv  2 (1867).  Baill.  Hist.  d.  pl.  vi  1877  p. 
261  ; — Boerl.  Handl.  i 2 p.  473.  — Brandis  in  Enge.  und  Prante 
Nat.  pfl.  III  7 p.  106—130,  Nachtr.  p.  262.  — Miq.  F.  I.  B.  i 1 p. 
597.  — Cearke  in  F.  B.  I.  vi  443.  — Be.  mus.  ii  122.  — Miq.  Ann. 
mus.  IV  p.  115.  — Gaudichaud  in  Freyc.  Voyage  autour  du  monde 
(1826)  avec  Atlas.  — Kiyg  Mat.  No.  9 (1897)  p.  326. 

Kelkbuis  met  den  eierstok  vergroeid  en  er  boven  uitstekend,  soms 
zeer  ver,  zoom  met  4 — 5 klep  vormige  lobben.  Bloembladen  4 — 5 
of  o (zelden  6 — 7).  Meeldraden  4 — 5 of  8 — 10  op  den  kelkrand; 
Eierstok  onderstandig,  éénhokkig,  stijl  enkelvoudig,  stempel  enkel- 
voudig, eitjes  2 — 6 (meest  2 — 3)  hangend  van  den  top  van  het 
hokje.  Vrucht  leerachtig  of  steenvruchtachtig,  meest  niet  open- 
springend, hoekig  of  gevleugeld,  eenzadig.  Zaad  zonder  kiemwit; 
zaadlobben  opgerold  of  plat-convex. 

Boomen  of  heesters  dikwijls  klimmend.  Bladeren  afwisselend  of 
overstaande,  soms  bij  drieen,  gestoeld,  gaafrandig,  meest  enkelvoudig; 
zonder  steunblaadjes.  Bloemen  met  schutblaadjes  aan  den  voet  in 
aren  of  trossen,  niet  zelden  polygaam-monoecisch. 

Op  Java  komen  de  volgende  geslachten  voor. 

Terminalia  (inch  Bucida  Miq.),  Liimnitzera  *),  Comhretum  (inel.  Poivrea 
Miq.  et  Enihryogonia  Bl.),  Quisqualis  (inch  Sphalanthus  Miq.). 

Sleutel  der  geslachten. 


1 Boom-  of  heesterachtig,  niet  klimmend 2 

Klimmende  heesters  met  trechtervormige  ver- 
lengde afvallende  kelkzoom 3 


*)  Teil  gevolge  eener  vergissing  beschrijft  Miquel  eene  soort  van  dit  geslacht  onder  het  geslacht 
Lagunculuria^  dat  echter  niet  in  de  oude  wereld  voorkomt. 


OOMBRETACEAE.  — 16  — TeRMINALIA. 

2 Kelk  klokvormig,  afvallend,  geen  bloembladen.  1 Terminalia 
Kelk  blijvend,  bloembladen  aanwezig,  bewoners 

der  vloedbosschen 2 Lumnitzera. 


3 Kelkbuis  boven  den  eierstok  meer  dan  10  mM. 

lang,  stijl  zijdelings  aangegroeid  ....  Quisqualis.  *) 

Kelkbuis  boven  den  eierstok  minder  dan  10  mM . 
lang Comhreium.  *) 


1.  TERMINALIA  Linn. 

Kelkbuis  boven  den  eierstok  niet  steelvormig  verlengd  met  wijd 
klokvormigen  mond,  zoom  afvallend,  uit  5 korte  klepvormige,  drie- 
hoekige lobben  bestaande,  aan  den  voet  met  een  diöhtbehaarde  5- 
lobbige  schijf.  Bloembladen  ontbrekend.  Meeldraden  10  met  draad- 
vormige uitstekende  helmdraden  en  bewegelijke  helmknoppen.  Stijl 
priemvormig  met  spitsen  stempel.  Eitjes  2—  3 aan  gladde,  vaak  onge- 
lijk-lange  navelstrengen  hangend.  Steenvrucht  min  of  meer  4— 5-hoe- 
kig  of  afgeplat,  tweekantig  soms  gestoeld,  met  vleezig  of  leerachtig  en 
dan  met  perkamentachtige  vleugels  voorzien  exocarpium.  Zaad  eivor- 
mig of  rolrond,  zaadlobben  ineengerold;  worteltje  klein  in  het  midden. 

Boomen  of  opgerichte  heesters.  Bladeren  afwisselend  of  bijna 
overstaande,  bij  vele  soorten  aan  de  aangezwollen  toppen  der  takken 
opeengehoopt;  dikwijls  groote  klieren  aan  den  bladsteel.  Bloemen 
zittend,  klein,  dikwijls  groen,  tweeslachtig,  of  de  bovenste  cf  met 
kleine  schutblaadje,  in  aren  die  soms  tot  pluimen  zijn  vereenigd  en 
zich  vóór  de  bladeren  uit  met  schubben  bedekte  knoppen  ontwik- 
kelen. De  bladeren  zijn  zeer  dikwijls  dicht  bedekt  met  doorschij- 
nende bij  het  uitdrogen  verheven  stippels,  groote  kristalklompen  wier 
voorkomen  of  ontbreken  bij  de  soortsdeterminatie  van  belang  kan  zijn. 


Ongeveer  105  soorten  in  de  tropische  streken  van  alle  werelddeelen 
Miquel  noemt  voor  den  Mal.  Archipel  een  tiental  soorten,  waarvan  4 
voor  Java  nl.  T.  Catappa  Linn.  ; T.  laurinoides  T.  et  B. ; T.-javanica 

Miq.  en  T.  chehiila  Willd.  In  navolging  van  Clarke  beschouwen  wij 

T,  laurinoides  als  eene  variëteit  van  T.  hele7'ica  Roxb.,  terwijl  wij  de 
als  T.  chehula  beschreven  javaansche  soort  voor  een  afzonderlijke  soort 
houden,  door  ons  T.  Teysmamiii  K.  et  V.  genoemd.  Behalve  de  ge- 
noemde komt  nog  een  vijfde  soort  in  Herb.  Kds.  voor,  die  wij  wegens 

•)  Q^ot  de  met  een  * gemerkte  geslachten  behooren  geen  javaansche  boomsoorten.  Eene  door 
Miquel  als  boomaclitig  beschrevene  Comhretum  behoort  waarschijnlijk  niet  tot  dit  geslacht  maar  is 
= 2'erminalia  Teysmanni  (zie  beneden j. 


Terminalia. 


— 17  — 


COMBRETACEAÉ. 


gemis  der  vrucht  nog  niet  met  zekerheid  konden  determineeren,  maar 
die  wij  naar  het  bloemdragend  herbarium  met  eenigen  twijfel  beschouwen 
als  te  zijn : T.  hialata  Kurz,  tot  dusver  alleen  van  Burma,  Malacca  en 

de  Andamanen  bekend. 

De  vijf  Javaansche  soorten  laten  zich  op  de  volgende  wijze  gemak- 
kelijk onderscheiden. 

1 Vrucht  en  steen  rond,  min  of  meer  vijf  kantig;  bladeren  grof-gestippeld 


(sectio  Myrohalanus) 2 

Vrucht  en  steen  aan  twee  zijden  afgeplat  dus 
tweekantig;  blad  soms  ongestippeld  (sectio  Ca- 
tappa) 3 

2  Bladsteel  kort,  bladvoet  meest  afgerond,  vrucht 

aan  beide  einden  versmald 2 T.  Teysmannii. 

Bladsteel  lang,  bladvoet  wigvormig,  vrucht  van 

boven  rond  van  onderen  peervormig  . . . 1 T.  helerica. 


3 Vrucht  met  zeer  breede  vleugels.  Bladeren  bijna 

als  bij  helerica  maar  ongestippeld 5 T.  hialata. 

Vrucht  ongevleugeld 4 

4 Steen  groot,  van  buiten  kurkachtig.  Bladeren 

zeer  kort-dik-gesteeld  met  ronden  voet,  on- 
gestippeld   4 T.  Catappa. 

Vrucht  zeer  klein  met  knobbeligen  steen,  vrucht- 
vleesch  sappig.  Bladeren  met  spitsen  voet 
zeer  dicht-gestippeld,  dungesteeld 3 T.  javanica. 

Terminalia  Linn.  Calycis  tuhus  supra  ovariwn  hemd  stipitiformi-pro- 
ductns,  limhus  camj)anulatus^  post  anthesin  decidims^  lohis  5 (4—6)  trigonis 
valvalis^  hasi  disco  5-loho  dense  piloso  vestitiis.  Petala  nulla.  Stamina 
10  filamentis  (iUforniihus  exsertis  antheris  versatihhus . Stylus  filifonnis 
suhulatus  stigmate  parvo.  Ovula  2— 3 funiculis  laevihus  saepe  inaequalihtis 
ptendula.  Drupa  + 4 — 5-angulata  vel  hilateraliter  compressa^  exocarpio 
haccato,  carnoso  vel  coriaceo  et  tam  1-5-alato.  Semen  ovatum  vel  fusi- 
forme;  emhryonis  cotyledoncs  contolutae  radiculam  includentes.  — Arhores 
saepe  excelsae  ligno  duro  foliis  alternis  raro  suhoppositis,  saepe  in  apice 
incrassato  rarmtlorum  confertis  et  suhverticillatis^  saepe  pellucidopunctatis 
(punctis  — cellulis  crystalliferis  maximis).,  interdum  hasi  glandidiferis. 
Flores  spicati  (ultimi  saepe  ahortu  masculi);  spicis  interdum  in  pani- 
culas  dispositis. 


1.  Terminalia  helerica  Roxb.  Hort.  Beng.  33.,  Cor.  pl.  t.  198; 
WiGTiT  111.  t 91;  Bedd.  F1.  sylv.  t.  19;  Brand.  For.  fl.  222;  Kurz 
For.  H.  I 455;  Trimen  Ilamlb.  ii  p.  159;  Clarke  1.  c.  p.  445; 

Meeled.  BI.  LXI.  2 


COMBRETACEAK. 


— 18  — 


Terminalia. 


Miq.  1.  c.  p.  601;  King  Mat.  9,  p,  329; — Mijrohalanus  helerica 
Gaertn.  fruct.  II  p.  90  t.  97;  — Riieede  Hort.  Mal.  iv  tab.  10;  — 
„r.  moluccana  Roxb.  F1.  Ind.  ii  432; — T.  lounctata  Rotii.  Dc. 
prod.  III  13”.  (Synn.  fide  Kixg). 

var.  laurinoides  Clarke  1.  c.; — Tennmalia  laurinoidesMiQ.l.  c. 

Jonge  twijgen  etc.  kaal,  alleen  de  knoppen  rossig -behaard.  Bla- 
deren verspreid.,  aan  de  toppen  der  twijgen  dicht-opeengeplaatst, 
la?iggesteeldj  meestal  ohovaat-elliptisch  met  wigvorniigen  voet  en  kort- 
stomp-gepiinten  top,  leerachtig,  onbehaard  met  weinige  stevige  boog- 
vormige zijnerven,  vooral  van  boven  gestippeld  (in  vivo  doorschijnende) 
en  netvormig-geaderd,  meest  100  — 150  mM.  lang  bij  50 — 75,  zelden 
tot  200  bij  100.  zonder  klieren.,  20 — 50  niM,  lang.  Aren 

alleenstaand  in  de  bladoksels  en  met  de  bladeren  uitkomend,  korter 
dan  de  bladeren,  jong  geheel  rossig-kort-behaard,  de  spil  later  meest 
kaal  wordend.  Bloemen  aan  den  top  der  aar  cf.  Kelk  nap  vormig, 
uitgespreid  6 — 7 niM.  in  doorsn.  met  uitstaande  en  omgekrulde  tan- 
den, die  van  binnen  lang-behaard  zijn;  meeldraden  uitstekend;  stijl 
behaard,  eierstok  kort  dicht-behaard.  Steenvrucht  bolvormig  of 
ellipsoide  aan  den  voet  versmald.,  aan  den  top  afgerond,  in  vivo  on- 
duidelijk 5-hoekig,  in  sicco  5 — 8-ribbig;  kort-viltig.  Steen  + 3- 
hoekig,  met  5 onduidelijke  fijne  ribben,  zeer  hard.  Zaadholte  groot; 
zaadlobben  nogal  dik  vleezig,  slechts  weinig  ineengerold. 

Woudreus.  Kruinhoogte  tot  50  Meter  bij  2 Meter  stammiddellijn. 
Stam  zuilvormig,  met  groote  wortellijsten  niet  zelden  tot  op  20  M.  bo- 
ven den  grond  on  vertakt.  Kroon  zeer  hoog  aangezet  en  soms  eenigs- 
zins  schermvormig  en  ijl.  Takken  gewoon.  Schors  taai,  buiten 
grauw,  nogal  ruw,  met  veel  overlangsche  barsten,  in  doorsnede  en  bin- 
nen geel  met  bruin  of  vuil  geelachtig;  zonder  melksap,  zonder  reuk, 
met  wrang-bitteren  smaak.  Bladeren  boven  gewoon  groen,  glim- 
mend, onder  bleekgroen  en  dof,  nagenoeg  zonder  reuk  of  smaak. 
Bloemen  vuil  wit  of  groenachtig  wit;  sterk  zuurachtig  stinkend, 
bijna  smakeloos.  Kelk  buiten  beneden  vuilgroen;  buiten  boven  en 
binnen  geheel  vuil  geelwit  met  teruggeslagen  punten.  Helmdraden 
stijf  rechtop  staande,  vuil  groenachtig  wit.  Helmknoppen  vuil  geel. 
Stijl  en  stempel  geelachtig  wit.  De  bloemsteeltjes  zijdeachtig  rood- 


Terminalia. 


— 19  — 


COMBRETACEAE. 


bruin.  De  bloemsteel  lichtgroen.  Vruchten  (bijna  rijp)  van  bui- 
ten vuil  grauw. 


Aamn.  Beschrgving  naar  twee  bloeiende  en  talryke  vruchtdragende  exemplaren  van 
Herb.  Kds.  Van  T.  helerica  (Roxb.)  Clarke  typica  verschilt  deze  variëteit  door  den 
bladvorm  en  de  grootere  vruchten.  Bij  een  herbariumexemplaar  uit  Hort.  Calc.  in 
Mus.  Hort.  Bog.  zijn  de  bladstelen  veel  langer  de  bladvoet  meer  afgerond;  de  aren 
grover-behaard. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java : Deze  variëteit  „ ook  op  an- 
dere eilanden  van  den  Maleischen  Archipel”  (Clarke).  Op  Java:  Deze 

variëteit  alleen  beneden  400  M.,  vooral  in  Midden-  en  Oost-Java ; zeld- 
zaam in  West- Java.  In  de  res.  Batavia  bj  Dèpok  op  150  Meter  zee- 
hoogte.  In  de  Preanger  wild  alleen  gevonden  op  den  G.  Djajanti  bij 
Palaboehan  op  100  M.  In  Zuid-Banjoemas  op  I^oesakambangan  op  25 
M.  In  N.  Pëkalongan  bij  Soebah  op  50  M.  In  Semarang  bij  Kedoengdjati, 
Karangasëm,  enz.  op  100  M.  en  250  M.  In  Kediri  bij  Pare  op  200  M. 
In  Bësoeki  bij  Poeger  en  bij  Ragadjampi  op  10  M.  en  30  M.  zeehoogte.  — 
Door  de  groote  gelijkenis  der  bladeren  met  Terminalia  hialata  Kurz  is 
niet  uitgesloten,  dat  een  steriel  van  Z.  W.  Bantën  bij  Tjemara  op  100 
M.  ook  tot  deze  variëteit  behoort,  zoomede  dat  een  paar  der  door  ons 
voor  genoemde  soort  gedetermineerde  specimina  ook  tot  deze  variëteit 
behooren.  — Voorkomen:  Verstrooid  groeiend,  maar  in  de  djatiwouden 

niet  zeldzaam.  — Standplaats:  Bij  voorkeur  op  periodiek  drogen  grond 

in  loofverliezende  homogene  bosschen  o.  a.  in  de  djatibosschen.  In  al- 
tijdgroen oerwoud  zeldzaam.  — Bladafval:  Loofverliezend,  doch  slechts 

kort  bladerloos.  — B 1 o e i t ij  d : In  November  bloemen  en  in  F ebr.  v ruchten 
verzameld.  — Gebruik.  Hout  ofschoon  van  kolossale  afmetingen?  slechts 
hoogstzelden  gebezigd  en  weinig  geacht.  Schors^  enz.  Uit  de  vruchten 
dezer  variëteit  in  vroeger  tijden  o.  a.  in  Midden-Java  in  afgelegen  stre- 
ken een  surrogaat  van  schrijfinkt  vervaardigd.  — Volgens  schriftelijke 
mededeeling  van  den  Assistent  Resident  vak  Delden  Laerke  kosten  te 
Djombang  (Soerabaja)  de  vruchten  van  Djahd-kling,  j.  ƒ9  a ƒ 10  per 
pikol  en  de  vruchten  van  Djahd-kebo^  j.  en?  Djdhd-sapi^  j.  slechts  ƒ 3 
tot  ƒ 4 per  picol.  — Deze  variëteit  schijnt  volgens  Dr.  Vordermak  aan 
de  voornoemde  Djdhd  kèho^  j.  (van  Trënggalek  in  Këdiri)  te  beant- 
woorden. Maar  de  synonymie  dezer  namen  en  der  andere  Djahd-soorten 
is  nog  onzeker;  dit  geldt  ook  de  namen  Djdkling^  en  Djdkling-soekoen^ 
j.  Zie  hieronder.  — Nog  niet  buiten  Hort.  Bogor  in  cultuur  gezien,  be- 
halve één  boom  op  het  erf  van  den  kewadanan  Bandjaran  in  de  Preanger 
op  700  M.  zeeh.  Cultuur  niet  aantebevelen.  — Inlandsche  namen: 
Deze  variëteit  is  de  echte  Djdhd,,  j.  van  Midden- en  Oost-Java;  en  bij 
Këdoengdjati,  Ragadjampi  en  Soebah  wordt  uitsluitend  deze  variëteit 
hiermede  aangeduid.  Elders  heet  echter  de  Terminalia  bialata  Kurz 
ook  aldus.  — Bij  Palaboehanratoe  Djdhd,,  s.  — Bij  Tjilatjap  door  sommigen 
Djdhd-kling  j.  genoemd.  — In  de  residentie  Këdiri  zoowel  Djdhd-sapi,  j. 
als  Djdhd-këbo^  j.  genoemde  specimina  tot  deze  variëteit  van  Terminalia 
Belerica  beboerend.  — Elders  zouden  de  vruchten  van  dezen  Djdhd-hoom 
soms  Djdhd-kling,  j.  heeten.  — De  naam  Djdhd,  j.  beantwoordt  meestal 
maar  niet  altijd  aan  Djdhd,  s.  en  Djeuheu,m(i.  — Habitus:  Woudreus 

met  zuilvormigen  stam  en  groote  wortellijsten. 


COMBRETACEAE. 


— 20 


Tï:rminaeia. 


Terminalia  belerica  Roxb.  var  laurinoides.  Arhor  50  M.  alfa.  Geni- 
mae  rufo-sericeo-villosae.  Innovationes  cum  foliis  novdlis  glahrescentes. 
Ifamuli  ultimi  saepe  angulati^  glaherrimi.  Folia  spar  sa  ad  apices  raitiu- 
lorum  saepe  conferta  et  suhveriicillata^  longe.,  raro  hrevius,  petiolata,  vulgo 
ohovata  vel  ohovato-elliptica  raro  ohlongo-elliptica  apice  ohtuse  hreviter  acu- 
minata  vel  apiculata  basi  cuneata  vel  raro  obtusa,  adulta  coriacea  glaher- 
rima  supra  nitida  et  in  sicco  punctulata  (p)unctis  in  vivo  gjellucidis)^  nervis 
lateralibus  remotis  (titringue  6 — 10)  arcuato-patulis^  utrinque  cum  reticu- 
latione  densa  venarum  prominuUs.,  lOOjÖO  -150  '60  — 190  85— 2001105^  raro 
ad  220' 120,  vulgo  115:55—170185  mM.  longa  petiolis,  20 — 50  niM.  lon- 
gis  terefes  supra  canaliculatis.  Spicae  axillares  solitariae  cum  foliis  nas- 
centihus  evolutae,  erectae,  foliis  hreviores,  100—125  mM.  longae,  pedun- 
culatae,  rhaclii  prüno  rufo-villosula  mox  vulyo  glahrescente.  Flores  ultimi 
masculi.  Alahastra  ovato-conica  5-radiata  cum  ovario  appresse-7'ufo- 
puherula.  Calyx  late  cupularis  basi  4 mM.  diam.,  ad  medium  5-fidus 
lobis  acuiis  patentibus  apice  recurvis,  explanatus  7 mM.  diam,  lobis  intus 
villosis,  discus  5-lobus  lobis  sepalis  alternis  depre'ssus  calycis  basin  inves- 
tiens  longe  dense  villosus;  stamina  exserta  subaequilonga  + 3—4  mM. 
longa  episepala  in  sinubus  disci,  alternisepala  calycis  margini  inserta; 
antherae  didymae  ellipticae.  Stylu<^  brevis  (5  mM.)  subulatus  inferne 
villosulus,  in  masculis  ohsoletus.  Drupae  carnosae  oblongo-vel  subgloboso- 
ellipsoideae  in  vivo  vix  5-angulares  in  sicco  obtuse  5-8-costatae  apice 
rotundatae  et  depresso-umbilicatae  basi  Mipitiformi-attenuatae  30 — 35  niM. 
longae  25—20  latae,  minui e tomentellae.  Mesocarpium  carnosurn  ca- 
vernis  gummiferis  pertensum ; putamen  sublriangulare  inaequaliter  5- 
angulalum,  crassum  osseum  cavernis  gummiferis  destitutum.  Semen  ovoi- 
deoglohosum,  testa  tenui  cotyledonibus  carnosis  crassis  in  spnrum  brevem 
suhconvolutae. 

2.  Terminalia  Teysmaiiiiii  K.  et  V.  — Emhrijogonia  arhor ea 
ï.  et  B.  in  Miq.  Journ,  de  bot.  Neerl.  i p.  365  (1861).  — Comhre^ 
turn  arboreum  Miq.  Ann.  iv  p.  115  [uitgesloten  de  beschrijving  van 
bloem  en  vrucht i; — Terminalia  Chebula  (Willd.)?  Miq.  F.  I.  B. 
I 1 p.  601;  Clarke  1.  c.  446  (voor  zoover  de  javaansche  exemplaren 
betreft). 

Knoppen  en  jonge  deelen  goudbruin-lang-zijdeharig.  Twijgen 
nogal  dun.  Bladeren  niet  opeengehoopt,  nagenoeg  overstaande, 
niatig-gestecld,  met  of  zondei'  klieren  aan  den  top  van  de  blaadsteel, 


Tekminalia. 


21 


COMBRKTACEAE. 


in  vorm  zeer  veranderlijk,  breed-elliptisch  tot  langwerpig-lancetvor- 
mig,  meestal  langwerpig,  elliptisch  met  ronden  (zelden  wigvormigen) 
voet  en  iets  toegespitsten  top,  volwassen  gewoonlijk  onbehaard,  met 
10—12  paar  uitstaande  stevige  zijnerven,  70  — 100  mM.  lang,  blad- 
steel 12 — 20  mM.  Aren  veel  korter  dan  de  bladeren,  aan  de  top- 
pen van  jonge  takken  meest  tot  terminale  kleine  pluimen  vereenigd; 
dicht  geelbruin-behaard.  Kelk  schotelvormig,  van  buiten  meest  on- 
behaard, van  binnen  dun  behaard,  schijf-lobben  zeer  lang-  en  dicht 
behaard.  Helmknoppen  hartvormig.  Vrucht  langwerpig,  niet  ge- 
groefd^ olijfkleurig  met  talrijke  witte  wratten;  vruchtvleesch  dik, 
steen  beenhard,  dik,  scherp  vijf-hoekig,  met  uitspringende  hoeken; 
kiem  zeer  smal-spoelvormig,  met  dunne  breede  spiraalvormig  opge- 
rolde zaadlobben. 

Hooge  boom.  Kruinhoogte  tot  30  M.  bij  65  cM.  middellijn.  Stam 
zuilvormig,  met  kleine  wortellijsten,  eerst  hoog  boven  den  grond 
ordeloos  vertakt.  Takken  gewoon.  Kroon  hoogaangezet,  onre- 
gelmatig. Schors  bijzonder  eigenaardig  van  buiten^  in  kolossale 
1 tot  2 Meter  lange  en  30  tot  40  centimeter  breede  stukken  van 
den  geheelen  stam  bijna  tegelijkertijd  afvallend,  zoodat  de  stam  er 
uit  ziet  alsof  deze  geschild  is  en  dood.  De  schors  is  van  buiten 
grauw,  in  doorsnede  groenachtig  vuil  wit,  spoedig  donker  geel-bruin 
verkleurend,  binnen  vuil  wit  en  vuil  geelbruin  verkleurend ; met 
weinige  lenticellen,  met  veel  bladgroen,  met  enkele  kleinen  droppels 
bruinachtig  sap,  ongeveer  6 millim.  dik,  reukeloos,  met  samentrek- 
kend-bitteren  smaak.  Bladeren  boven  donkergroen  en  glimmend, 
onder  gewoon  groen  en  iets  glimmend,  zonder  reuk,  met  iets  bitteren 
smaak.  Y ruchten  (rijp) : buiten  vrucht  wand  dof,  olijfbruin  en  hier 
en  daar  met  vuil  purperen  tint.  Middenvruchtwand  iets  sappig  en 
fraai  zeer  lichgeel  of  geelwit.  Steenkern  stroogeelachtig-bruin.  Zaad- 
huid  vuil  wit.  Embryo  wit,  reukeloos  en  smakeloos. 

Aanm.  Bescliry ving’  naar  Herb.  Kds.  alsmede  naar  eenige  levende  exemplaren  in 
’s  Lands  Plantentuin  (i  B 98,  vii  D 37,  xii  B 183  en  xviii  B 21)  aldaar  onder  den  naam 
Emhnjogonia  arhorea  Teysm.  et  Binnendijk  gekweekt.  Indien  wat  bijna  niet  te  betwijfelen 
valt  deze  exemplaren  juist  gedetermineerd  zijn,  dan  hebben  zoowel  T.  en  B.  1.  c.  als  Miquel 
zich  vergist  door  deze  soort  tot  het  geslacht  Comhretum  (—  Emhrijogonia  Blume)  te 
brengen,  daarbij  steunend  op  een  geheel  onjuiste  beschrijving  van  het  zaad  zoowel  als  van 
de  bloem.  Van  de  laatste  worden  n.  1.  de  bloembladen  door  beide  schrijvers  uitvoerig 


COMBRETACEAE. 


— 22  - 


Terminalia. 


beschreven  terwijl  de  klem  als  zeer  breed  wordt  aangegeven.  In  werkelijkheid  ontbreken 
de  bloembladen  en  is  de  kiem  opgerold,  als  bij  alle  soorten  van  Terminalia.  Inderdaad  is  de 
hier  beschreven  soort  dezelfde,  die  door  Blume  en  Miquel  als  Willd. 

is  beschreven.  Ook  Clarke  in  IIook.  F1.  B.  I.  ii  445  brengt  Enibrijogonia  arhjrea 
Teysm.  tot  Terminalia  Chehula  Retz.  (=r  Willd.).  Wij  zijn  echter  van  oordeel  dat 
zoowel  de  bladvorm  als  vooral  de  bouw  van  vrucht  en  steen  niet  onbelangrijk  van  die  van 
T.  Chehula  afwijken,  en  achten  het  wenschelijk  deze  javaansche  soort  onder  een  nieuwen 
naam  te  beschrijven.  Volgens  het  in  Engler  en  Prantl.  Nat.  Pflanzenfam.  aangenomen 
beginsel  zoude  de  soort  T.  arhorea  (Teysm.)  K.  et  V.  moeten  heeten  terwijl  alle  soorten 
van  Terminalia  boomachtig  zijn.  Wij  hebben  dezen  onkarakteristieken  soortnaam  willen 
vermijden  en  de  soort  derhalve  T.  Teijsmannii  naar  den  eersten  ontdekker  genoemd. 
Wat  de  vrucht  betreft  gelijkt  zij  zeer  op  T.  ijarviflora  Tiiw.  (Trimen.  Handb.  ii  p.  160), 
die  door  Clarke  als  een  variëteit  van  T.  Chehula^  door  Trimen,  die  haar  nauwkeuriger 
onderzocht,  echter  als  een  scherpe  soort  wordt  beschouwd. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Deze  variëteit  niet  buiten 

Java  bekend.  Op  Java:  In  West-Midden- en  Oost- Java  gevonden  be- 
neden 1000  M.  zeehoogte.  In  Batavia  bij  Tjampèa  (afd.  Buitenzorg)  op 
200  Meter.  In  Banjoemas  op  het  Midangan-gebergte  bij  Pringamba  op 
900  M.  en  bij  Tjilatjap  op  Noesakambangan  op  50  M.  In  Besoeki  bij 
Poegër  op  100  M.  op  het  Watangan-gebergte  en  (door  Dr.  Yorderman) 
bij  Tanggoel. — Voorkomen:  Zeer  zeldzaam  voorkomende  verstrooid 

groeiende  boomsoort.  — Standplaats:  Op  kalk  (o.  a.  bij  Poegër  en  bij 

Tjampèa)  en  op  vulkanischen  grond  (o.  a.  bij  Pringamba)  in  altijdgroen 
heterogeen  oerwoud.  Bij  Poegër  met  enkele  exemplaren  van  Djati.,  j. 
(Tectona)  verstrooid  tusschen  een  paar  horderd  boomsoorten.  Echter 
nog  niet  in  de  eigenlijke  djatibosschen  verzameld.  — Bloeitijd:  In  No- 

vember (Pringamba)  bloemen  en  in  September  dezelfde  genummerde 
boom  in  grooten  getale  vruchten  dragende.  De  grond  lag  toen  met  de 
vruchten  bezaaid.  — Gebruik:  Hout-eigenschappen  in  loco  onbekend. 

Schors,  enz.  De  vruchten  in  inlandsche  medicijnen  gebezigd.  — Cultuur: 
Schijnt  bij  uitzondering  door  inlanders  soms  (o.  a.  bij  ? Tanggoel)  aan- 
geplant te  worden  om  de  vruchten.  Cultuur  alsnog  weinig  aantebevelen.  — 
Inlandsche  namen:  Dit  zoude  althans  bij  Tanggoel  en  volgens 

ook  bij  Tjilatjap  de  echte  Djdhd-kling,  j.  zijn  van  de  inlandsche  doekoens. 
Bij  Pringamba  heette  de  boom  echter  Blahah,  j.  naar  den  eigenaardigen 
schors,  terwijl  op  Noesakambangan,  bij  Tjampèa,  en  bij  Poegër  aan  de 
ondervraagde  inlanders  de  naam  dezer  boomsoort  geheel  onbekend  was.  — 
Habitus:  Hoogst  karaktistieke  boom,  die  door  de  eigenaardige  schors 

(zie  boven)  dadelijk  de  aandacht  trekt.  Na  het  afschilferen  van  de  oude 
schors  ziet  de  stam  er  als  het  ware  geschild  uit.  Van  de  andere  ja- 
vaansche Terminalia''^  onmiddelijk  door  de  tegenovergestelde  bladeren  te 
onderscheiden 

Terminalia  Teysmanni  K.  et  V.  Arhor  30  M.  alta.  Gemmae,  ciim  foliis 
novellis  et  petioUs  junioribus  aureo-villoso-sericeae.  Ramuli  teretes  graciles 
hrunnei,  cortice  saepe  rimuloso  et  hic  inde  lenticellato  interdmn  morbido- 
tuberculato  (Herb.  Kds.  21713  (3J.  Folia  modice  petiolata  opposita  vel  sub- 
op>posita,  haud  conferta,  in  eodem  ramo  valde  varia,  late  elliptica  ad  oblongo- 
lanceolala,  vulgo  oblong o-elllptica  vel  oblonga,  acute  vel  obtuse  attenuatO’ 


Terminalia 


23  — 


COMBRETACEAE. 


aciiminata  vel  aplculata,  bast  rotiindata  imo  in  petioliim  hrevi- contractei 
rarius  cuneata^  integerrima^  rigide-siihcoriacea  in  costa  cmn  petiolis  paree 
anreo-villosula  vel  demum  glaberrima,  supra  nitida,  siccando  siibtus  mox 
flavicantia  (praesertim  costa  et  nervis)^  nervis  lateralibus  patulis  rarius 
suberecto-patulis,  versus  marginem  arcuato-delitescentibus  in  sicco  utringue 
prominulis  (in  vivo  supra  depressis)  sat  crebris  (utringue  Hh  10 — 13)  vix 
conspicue  dense  reticulata  (imyrimis  supra)  70142— 100 j35— 160 j60  mM. 
longa  (saepius  110 j 55).  Petioli  semiteretes  supra  leviter  sulcati  12 — 20 
mM.  longi.)  graciles^  demum  vulgo  deglabrati.^  glandulae  ad  apicem  petioli 
vulgo  duo  conspicuae.  Eacemi  parviusculi  terminales  et  versus  apicem 
ramulorum  e foliis  diminutis  axillares,  paniculas  vulgo  ramosas  foliosas 
componéntes  + 30—80  mM.  longi^  dense  fulvo-villosi.  Flores  omnes  her- 
maphroditi  parvi  sessiles  hracteolis  linearihus  aeguilongis  deciduis  suffulti. 
Alabastra  globosa  cum  ovario  globoso-tereti  glabrescentia.  Calyx  apertus 
patelliformis  + 4 mM.  diam.^  lohis  trigonis  acutis  extus  glabris  intus paree 
villosulis;  petala  nulla,  disci  glandulae  5 styli  basin  arcte  cingentes  villo- 
sissimae.,  stamina  -4-  6 mM.  longa,  alterna  subbreviora.  Stylus  brevis  teres 
glaber.  Ovula  2 funiculis  laevibus.  Antlierae  dorso  prope  basin  affixae 
versatiles  alte  bilobo-cordatae.  Fructus  oblongus  utringue  obtusus,  + 35  mM. 
longus,  22  latus,  olivaceus  vulgo  dense  verrucosus,  baud  sulcatus,  fere 
teres.  Mesocarpium  crassum,  putamen  5-angulare  angulis  acute  pro- 
minentibus  (sectione  stellatum)  crassum  osseum,  cavitates  magnas 
gummiferas  includens.  Semen  anguste  fusiforme.  Embryo  teres,  vix  2 
mM.  diam.,  cotyledonibus  latis  tenuibus  spiraliter  convolutis.  Specimina 
nostra  indumenti  persistentia  in  foliis  et  ovario  paulum  variant,  indumento 
ut  videtur  in  regionibus  Jiumidioribus  magis  fugaci.  Foliorum  forma  in 
eodem  specimine  valde  ludit.  Petioli  glandulae  in  speciminibus  nonnullis 
plane  desunt,  in  aliis  glandulae  minutae  in  basi  foliorum  accedunt.  Folia 
in  vivo  saturate  viridia,  subtus  pallidiora  nervis  saepe  discoloribus,  siccando 
primum  flavicantia,  demum  fulvescentia;  venarum  reticulatio  cum  punctis 
densis  in  vivo  pellucida. 

Obs.  Species  nostra  certe  ad  T.  Chebulam  sensu  extenso  guo  a Brandis 
et  Clarke  haec  species  comprehenditur  appertinet;  foliorum  forma  minime 
ovata,  drupae  et  putaminis  indole  tarnen  satis  a typo  guem  delineavit 
Brandis  differt  et  fructu  T.  parviftorae  Thw.  (fide  Trimen  speciei  sat 
diversae)  proxima. 

3.  Terminalia  javanica  Miq.  F.  I.  B.  i p.  602  (uitgesloten  de 
beschrijving  van  de  vru(‘>ht), 


CuMmiETACEA^E. 


— 24  — 


Term  IN  A LI  A 


Jonge  twijgen  en  bladeren  dicht  annog al  lang  aanliggend  behaard 
(in  sicco  rossig-grijs).  Bladeren  verspreid^  aan  de  jonge  twijgen, 
niet  opeengehoopt ; meestal  lang iverpig -elliptisch  maar  varieerend  tot 
lancetvormig  of  tot  breed  obovaat-elliptisch,  naar  den  top  stomp- 
versmald  of  zeer  kort-stomp-gepunt,  naar  den  voet  versmald  en 
afioopend,  van  ouderen  zeer  fijn  aanlig gend-hehaard^  in  sicco  vooral 
van  boven  dicht-gestippeld  (in  vivo  doorschijnend-)  met  nogal  talrijke 
gebogen  zijnerven  60 — 160 — 200  meestal  100  — 140  mM.lang  (30  — 
75  breed).  Bladsteel  nogal  lang,  (15 — 22  inM.)  behaard.  Aren 
uit  alle  oksels  der  jonge  twijgen  ongeveer  zoo  lang  als  de  bladeren, 
dicht-lang-graiiw-behaard.  Bloem  aan  den  top  (ƒ . Kelkzoom 
ingesneden  3 — 4 m.  diam  , met  geheel  terug  geslagen  van  binnen 
onbehaarde  slippen ; dikbehaarde  schijf  en  meeldraden  uitstekend. 
Stijl  onbehaard  + 3 niM.  lang;  eierstok  lang -vilt ig-heliaard.  Steen- 
vruchten in  aren,  klein  (20 — 25  mM.)  sterk  afgeplat,  langwerpig 
spits,  viltig-behaard.  Yruchtvleesch  geheel  indrogend.  Steen  diep- 
gegroefd-rimpelig. 

Woudreus.  Kruinhoogte  tot  40  M.  bij  2 M.  stammiddellijn. 
Stam  meestal  zuilvormig,  met  groote  wortellijsten,  rolrond,  beneden 
gesleufd,  eerst  hoog  boven  den  grond  ordeloos  vertakt.  Kroon 
meestal  hoog  aangezet,  onregelmatig  en  nogal  ijl.  Schors  buiten 
grauw,  sterk  in  groote  dunne  platen  afschilferende,  binnen  fraai 
citroengeel,  zonder  melksap,  zonder  reuk.  Bladeren  boven  ge- 
woongroen  of  donker  groen  en  glimmend,  onder  dof,  gewoon  groen 
of  bleekgroen,  zonder  reuk  of  smaak.  Jonge  bladeren  licht  bruin- 
achtig en  geheel  glimmend,  ook  reukeloos  en  bijna  smakeloos.  Bloe- 
men groenachtig  wit.  Vruchten  jong  bleekgroen,  rijp  buiten 
vuil  donkerroza.  Mesocarpium  sappig,  zeer  zuur  smakend. 

Aanm.  Beschry  ving  uitsluitend  naar  talrijke  exemplaren  van  Herb.  Kds.  met  bloemen 
en  vruchten.  Typische,  door  den  bladstand  de  beharing  en  door  de  vruchten  van  alle 
andere  Javaansche  soorten  geheel  verschillend.  Schijnt  endemisch.  Determinatie  naar 
Miqüel.  (NB.  verspreide  bladeren,  beharing  etc.).  Daar  echter  de  soort  ten  on- 
rechte onder  Myrohalanus  (eivormige  of  5-boeldge  vruchten)  geplaatst;  door  de  twee- 
kantige  vruchten  behoort  zij  bij  Miquel’s  Catappa. 

G e o g r.  verspreiding:  Buiten  Java : nog  onbekend.  Op  Java : In 

AVest-  Alidden- en  Oost- Ja  va  beneden  800  M.  zeehoogte.  In  de  afdeeling 
Buitenzorg  bij  Tjampèa  op  200  AI.  zeehoogte.  In  Preanger  bij  Pala- 


Terminalia. 


— 25 


COMBRETACEAK 


boeliaiu-atoe  o]>  50  M.  In  N.  I’ëkalongan  bij  Soebali  op  50  M.  In  Se- 
raarang  bij  Kedoengdjati,  Karangasëm,  enz.  op  100  M.  en  250  M.  In 
Zuid-Banjoemas  op  Noesakambangan  op  25  M.  In  Këdiri  bij  Pare  op 
200  M.  In  Madioen  o])  den  Pandan  bij  Klangoen  op  500  M.  In  Zuid- 
Pasoeroehan  bij  Tangkil  op  400  M.  In  Besoeki  bij  Poeger  op  10  M.,  bij 
8impolan  op  600  M.  en  bij  Ragadjampi  op  40  M.  — Voorkomen:  Niet 

gezelliggroeiend,  maar  in  vele  streken  o.  a.  in  de  djatiwouden  niet  zeld- 
zaam.— Standplaat:  Tn  djatibossclien  en  in  altijdgroene,  heterogene 

oerwouden  bij  voorkeur  op  periodiek  nogal  drogen  grond.  Bij  Tjampèa  o]> 
kalk.  — Bloeit  ij  d : Bloemen  verzameld  in  April  (bij  Palaboelian)  en  in 

Aug.  en  Nov.  (in  Banjoewangi).  Vruchten  in  Oct.  (Besoeki)  verzameld.  — 
Bladafval:  Loofverliezend ? - (x e b r u i k.  }fout  ofschoon  in  groote 

afmetingen  te  krijgen  zelden  gebezigd.  Schors,  enz.:  Het  vruchtvleesch 

(middenvruchtwand)  van  de  rijpe  vruchten  rijp  rauw  soms  gegeten  om 
rinschen  smaak.  — C u 1 1 u u r : Nog  niet  in  cultuur  gezien.  Weinig  aan- 

tebevelen.  — I n 1 a n d s c h e n a m e n : In  geheel  Semarang  en  bij  Soebah, 

Ragadjampi,  Poeger,  Pare,  enz.  constant  Kloempit,  j.  of  Kloempit,  j.  ge- 
heeten,  daar  en  elders  door  vele  inlanders  met  Djdha,  j.  = Djeueu,  md. 
verwisseld.  — Bij  Tjilatjap  soms  Djdhd-laive,  j.  soms  Djahd-henti,  j.  dan 
weer  Djdhd-lcling,  j.  vaak  de  een  met  den  ander  verwisseld  en  ook  voor 
een  genoemd.  Deze  namen  locaal  en  onzeker  en  ook  voor  andere  Termi- 
nalia geldende.  Bij  Tangkil,  Klangoen  (-Pandan)  en  zoowel  bij  Pala- 
l3oehanratoe  als  bij  Tjampèa  aan  de  inlandsche  gidsen  bij  name  onbekend. 
— Habitus:  Tn  blad  en  in  bloei  gelijkt  deze  woudreus  zeer  veel  op 

Terminalia  Chehula  var.  laurinoides  Clarke,  den  Djdhd,  j.,  die  o.  a.  in 
de  djatibossclien  met  den  Kloempit,  j.  groeit.  Daarvan  o.  a.  te  onder- 
scheiden door  de  smallere  bladeren  en  door  de  kleine,  zuursmakende, 
zijdelings  afgeplatte  vruchtten. 

Terminalia  javanica  Miq.  Arbor  40  M.  alta.  Ramiili  teretes,  hand 
crassi,  juniores  cum  innovationihus  et  foliis  novellis  dense  appresse  rufo- 
cinereo-villosi,  vetustiores  glahr  escent  es  cicatricibus  rotiindis  dense  obsessi. 
Folia  longiiiscule  petiolata  spar  sa  in  ramulis  junioribus  densa  mox  deci- 
diia,  vidgo  oblong o-elliptica  vel  oblong o-lanceolata,  rarius  obovato-oblonga, 
rarissime  obovata,  apice  attenuata  obtusa  vel,  laiiora,  obtuse  apiculata, 
basi  attenuata,  margine  integer rima,  in  sicco  teniiiter-coriacea  supra  costa 
media  excepta  glabra,  subtus  hand  dense  cinereo-sericella  (oculo  nudo 
glabra)  nervis  lateralibus  numero  vario  (utrinque  8 — 14)  arcuatis  erecto- 
patulis  tenuibus  utrinque  suhprominulis,  venis  supra  interdum  reticulatis, 
dense  pellucido-  (in  sicco  supra  prominulo-)  punctata;  vulgo  100 j45 — 
140155  mM.  longa,  (60140—160165— 120j75  raro  200 175).  Petioli  com- 
presso-teretes  appresse  villosi  vel  glabrescentes  15—22  mM.  longi.  Spicae 
axillares  ex  axillis  omnibus  ramulorum  juvenilium,  folia  aequantes  vel 
superantes  cum,  alabastris  et  ovariis  dense  cinereo-villosae  + 125,  fructi- 
ferae  ad  170  mM.  longae  apice  vel  rarius  totae  masculae.  Flores  parvi 
bracteo  anguste  lineari  alabastrum  superante  fugacissima  suffulti.  Calycis 


COMBRETACEAE. 


— 26 


Terminalia. 


limbus  alte  5-partitus  lohis  per  anihesiii  toto  reflexis^  exttis  villosiiUs 
intus  glahris  acute  trigonis^  disci  glandulis  erectis  extus  et  superne  villo- 
sissimis,  stamina  filiformia  erecta  subaeqiialia  + 3 — 3,5  mM.  longa, 
antherae  cordatae  subacuminatae,  Stylus  hrevis  (3  mm.),  suhulatus  glaher- 
rimus;  ovarium  dense  villosum  + 2 mM.  longum;  calycis  limbus  exp>lana- 
tus  3 — 4 mM.  diam.  Flores  superiores  (ƒ  hermaphroditis  conformes  sbie 
pistilli  rudimento.  Drupae  spieatae  pavvae(20—25mM.)valdecompressae 
oblongae  utrinque  acutae,  cinereo-puhescentes.  Mesocarpium  (baccatum)? 
in  sicco  subevanidum.  Putamen  valde  compressum  acute  marginatum  faciebus 
compressis  valde  excavato-rugosis  + 20  mM.  longum  10  latum  5 crassum, 
embryo  fusiformis. 

4.  Terminalia  Catappa  Linn,;  Roxb.  F1.  Ind  ii  430;  Clarke 
in  Hook.  F1.  Br.  Ind.  ii  p.  444;  Lam.  111.  t.  848;  Wight  Ic.  172 
Bot.  mag.  300;  Bedd.  F1.  sylv.  18;  Kurz  For.  fl.  i 454;  Clarke 
1.  c.  444;  Miq.  Flor.  1.  c.  599. — Badamia  Gommersoni  Gtaertk. 
Fruct.  I t.  97;  — Catappa  Bumpii.  Amb.  i 174  tab.  68.  — Rheede 
Hort.  Mal.  iv  t.  3,  4.  — Schimper  Mal.  Strandfl.  p.  170  Taf  vii. 

Bladeren  aan  de  toppen  der  twijgen  opeengehoopt,  kort-dik-gesteeld, 
groot,  obovaat  of  obovaat-langwerpig,  afgerond  of  kort-apiculaat, 
met  versmalden  eenigszins  hartvormigen  voet,  rand  min  of  meer 
uitgeschulpt,  somtijds  met  een  ingezonken  klier  aan  den  voet  ter 
weerzijde  van  de  middelnerf  (vaak  ontbrekend) ; volwassen  onbehaard 
of  van  onderen  evenals  de  bladsteel  zachtharig;  150 — 350  mM, 
lang.  Axillaire  aren  alleenstaand  enkelvoudig,  korter  dan  de  bla- 
deren. Eierstok  zeer  lang.  Steenvruchten  afgeplat,  ioQ- 

gespitst,  onbehaard,  met  dun  vruchtvleesch  en  groeten  van  binnen 
beenharden,  van  buiten  kurkachtigen  steen,  nogal,  groot  ± 60 — 70 
mM.  lang. 

Woudreus.  Kruinhoogte  tot  35  M.  bij  2 Meter  stammiddellijn, 
meestal  slechts  H = 20  M.  bij  D — 1 M.  — Een  bijna  volwassen 
boom:  Stam  nogal  krom,  hoekig,  met  knoesten  en  gleuven  en 
met  groote  wortellijsten.  De  onderste  primaire  takken  reeds  op  4 
M.  boven  den  grond,  horizontaal  en  schuinopwaarts,  nogal  recht. 
Kroon  nogal  dicht,  étagevormig,  laag-aangezet.  Schors  4 milli- 
meter dik,  zeer  taai,  buiten  grauw;  niet  bijzonder  ruw ; in  doorsnede 
grauwwit  en  roodachtig,  binnen  vuil  wit ; met  oude  lenticellen,  met 


Terminalia. 


27  — 


COMBRTEACEAE. 


bladgroen,  met  overlangsclie  barsten,  zonder  melksap,  zonder  reuk, 
met  wrangen  smaak.  — Jonge  en  half  volwassen  boomen ; met  zeer 
karakteristieken  habitus:  met  kransgewijze  om  den  rechten  stam 
geplaatste  rechte  horizontale  of  iets  schuin  opwaarts  gerichte  tak- 
ken en  uit  étages  bestaande  kroon,  die  kort  vóór  het  loof  verwis- 
selen fraai  bruinrood  of  bloedrood  is.  — Bladeren  boven  gewoon 
groen,  glimmend;  onder  bleekgroen  en  nogal  dof,  reukeloos,  nagenoeg 
smakeloos  of  wrang;  kort  vóór  het  afvallen  bloedrood,  zeer  jong 
violetachtig  of  bruinachtig  lichtgroen.  Bloemen  groenachtig  wit. 
Vrucht  buiten  donkerroza.  Kiem  wit,  leukeloos,  met  aangenamen 
aan  Juglans-noten  herinnerenden  smaak. 


Aanrn.  Beschrijving  naar  Herb.  Kds.  De  vrucht  varieert  nogal  in  breedte. 

Ge  o gr.  verspreiding:  Buiten  Java:  „In  alle  tropisclie  landen 

gecultiveerd.  Wild  in  de  laaglanden  van  den  Maleisclien  Archipel  en 
wellicht  ook  in  Yoor-Indië”.  Hooker.  Op  Java:  Geheel  Java,  maar 

wild  uitsluitend  aan  het  strand  of  op  ziltigen  grond  dicht  bij  de  kust.  — 
Voorkomen  en  s t a n d p 1 a a t s.  V erstrooid  groeiend,  maar  veelal  in 
talrijke  individuen  tusschen  Calophijllum  inophijllum  L.,  Pongamia  gla- 
bra,  Vent  Barj'ingtonia  speciosa  Gaertn  en  andere  boomsoorten  van  het 
zandige  strand  voorkomend.  Deze  karakteristieke  vegetatie  door  Schim- 
PER  „Catappaformation”  genoemd.  — BI  ad  af  val:  Loofverliezend,  doch 

veelal  slechts  één  week  of  korter  geheel  of  nagenoeg  bladerloos  en 
daarna  bloeiend.  — B 1 o e i t ij  d : In  Maart,  Mei  en  Oct.  bloemen  en  in 
Dec.  rijpe  vruchtten  verzameld.  — Gebruik.  Hout  om  geringe  duur- 
zaamheid door  de  inlanders  niet  gebezigd.  Schors^  enz.  De  zaden  (em- 
bryo) rijp  rauw  als  noten  gegeten  en  bijzonder  smakelijk,  maar  slechts 
zelden  op  de  markten  in  grootere  hoeveelheden  te  koop.  — Cultuur: 
Door  inlanders  en  europeanen  in  tuinen,  op  markten,  langs  wegen,  enz. 
op  vele  plaatsen  zelfs  tot  op  800  M.  zeehoogte,  maar  vooral  in  de  hee- 
te  zone  en  nabij  de  kust  gecultiveerd.  — I n 1 a n d s c h e n a a m : Con- 

stant op  geheel  Java  Ketapang.,  j.  s.  ml.  met  uitsluiting  van  alle  ande- 
re plantensoorten.  — Habitus:  Een  der  meest  karakteristieke  boom- 

soorten van  Java,  die  onmiddellijk  in  het  oogvalt  door  de  kransgewijze, 
geplaatste  rechte  min  of  meer  horizontale  takken,  met  de  groote  om- 
gekeerd eivormige  bladeren,  die  kort  vóór  het  afvallen  bloedrood  wor- 
den. De  bloemtrossen  met  de  kleine  groenachtig  witte  bloemen  vallen 
slechts  weinig  in  het  oog. 

Terminalia  Gatappa  Linn.  Arhor  35  meiros  alta.  Bamuli  crassi  apice 
cum  gemmis  et  innovationihus  appresse  puberi.  Folia  sparsa  ad  apicem 
ramiilorum  conferta  brevi-petiolata  obovata  vel  obovato-oblonga  basi  attenuata 
rotundata  vel  cordata,  apice  rotundata  saepe  brevi-apiculata,  margine  nunc 
subcrenulata^  mbcoriacea^  in  sicco  saepe  tninute  punctata  (in  vivo  epunctata), 


CüMBRETACEAE. 


28  — 


Terminalia. 


(jlahra  vel  saepius  sabtus  (in  costa  dense)  aj)presse  pabern^  nrrvin  liUera- 
Ubus  utrhiqiie  7—10  ohlique  patuUs  <d  arcuaHs  utrinque  reticulatis^ 
2001 120— 250/130 — 8001150  mM.  longa;  petioli  crassi  semiteretes  piihes- 
centes  + 10  niM.  lomji  prope  basin  saepe  ylandiila  deqwessa  (saepe  obso- 
(leta  utrinque  ad  costam  instructi.  Spicae  axillares  solitariae  foliis  vulgo 
hreviores  dense  sericelhie  floribus  hermaphroditis  et  masculis  saepe  inter- 
mixtis.  Galyx  ciipularis  5-fidus  lobis  ohtuse  trigonis  erectis  vel  qjatulis^ 
extus  glabrescens  intus  glaber.  Slamina  episepalia  calyce  breviora^  alterna 
vix  exserta^  antherae  cordatae  aciiminatae^  disci  glandulae  pilis  erectis  densis 
obsessae;  ovarium  valde  elongato-fusiforme  5—5  mM.  tongum^  Stylus 
glaber.  Driipae  compressae  ellipsoideae  10—65  mM.  longae  45—55  latae 
4:  25  crassae  apice  aciminatae^  acutiuscule  marginatae  laeves^  sarcocarpio 
tenerrimo  (3—5  mM.  fide  Sciiimper^;  putarnen  extus  suberoso-fibrosiim 
intus  ossemn’  embryo  fasiformis^  cotyledonibus  valde  convolutis. 

5.  Terminalia  [bialata  Kurz?]  in  Kurz  For.  fl.  i 456;Clarke 
1.  c.  449.  — Pentaptera  bialata  Roxb.  Fl.  Ind.  ii  441. 

Jonge  twijgen  aan  den  top  evenals  de  knoppen  en  jonge  bladstelen 
rossig-langharig  later  onbehaard.  Bladeren  verspreid,  min  of  meer 
opeengehoopt,  kort~oï  lang-gesteeld.^  ohovaat-langwerpig  of  obovaat-lan- 
cetvormig,  dun  toegespitst  met  wigvormig-versmalden  voet,  gelijkend  op 
T.  belerica  maar  zonder  verheven  en  doorschijyiende  punten., 
geheel  onbehaard  of  alleen  op  de  hoofdnerf;  100  — 160  mM.  lang,  blad- 
steel 10 — 50  mM.  zonder  klieren.  Aren  zeer  lang  (+  200 mM.  lang), 
alleenstaand  in  de  bladoksels  van  jonge  twijgen,  lang-ruig-behaard. 
Bloemen  veel  kleiner  dan  belerica  en  langer  behaard,  de  eierstok 
langer  dan  daar ; overigens  de  kelk  in  vorm  als  T.  belerica.  V r u c h t 
volgens  Clarke  met  twee  zeer  breede  vleugels  voorzien. 

Woudreus.  Kruinhoogte  (gemeten)  tot  51  Meter  bij  2 Meter 
stammiddelhjn.  Stam  fraai  zuilvormig,  soms  tot  op  ruim  40  Meter 
boven  den  grond  geheel  glad  en  on  vertakt.  Primaire  takken 
kronkelend,  zeer  dik.  Kroon  zeer  hoog  aangezet,  klein,  uit  étages 
bestaande,  scherm  vormig  en  nogal  dicht.  Schors  buiten  zeer  don- 
kergrauw of  bijna  zwart,  op  doorsnede  en  binnen  fraai  citroengeel; 
buiten  nogal  glad,  maar  met  veel  overlangsche  fijne  barsten  en  veel 
oude  lenticellen,  zonder  reuk,  met  iets  bitteren  smak.  Spint  fraai 
citroengeel,  dof.  Bladeren  boven  donkergroen  en  glimmend,  onder 


Terminalia. 


— 29  — 


COMBRETACEAE. 


bleek  blauw  grijsachtig  groen  en  dof,  zonder  reuk  en  zonder  smaak. 
— De  takken  van  jonge  booraen  zijn  recht  en  staan  min  of  meer 
horizontaal  en  kransge wijze  om  den  stam  en  daardoor  herinnert  de 
kroon  dan  aan  een  jongen  Ketapang-boom  (Terminalia  Catappa).  — 
Bloemen  bleekgeel,  talrijk,  zoet  welriekend.  Y r uch  ten  onbekend. 

Aanm.  Beschrijving  der  bloemaren  naar  één  exemplaar  van  Herb.  Kds,  van  den 
Slamat  (1156  ji), 

l^eterminatie  naar  de  beschrijving  bij  Clarke.  De  soort  tot  dusver  alleen  bekend  van 
Birma  en  de  Andamanen.  Een  onvolledig  vruchtdragend  herbariumexemplaar  in  Mus. 
Hort.  Bog.  uit  Calcutta  afkomstig  heeft  zeer  lange  bladstelen,  maar  is  overigens  niet  in 
strijd  met  onze  beschrijving.  De  determinatie  blijft  natuurlijk  onzeker  tot  de 
vrucht  is  gevonden.  Zeer  veel  gelijkt  op  onze  soort  een  exemplaar  in  Hort.  Bog. 
VII  F 30  (tuinnaam  2\  angustifolia).  De  soort  is,  hetgeen  reeds  door  Clarke  is  opge- 
raerkt,  zeer  licht  te  verwarren  door  de  overeenkomst  der  bladeren  met  T.  helerica  maar 
door  het  ontbreken  der  stippels  daarvan  gemakkelijk  te  onderscheiden. 

G e O g r.  V e r s p r e i tl  i n g : Buiten  Java : I ndien  de  determinatie  der 

javaansche  specimina  van  Herb.  Kds.  inderdaad  (ook  na  het  vinden  der 
nog  onbekende  vrucht  juist  blijkt  ook  in  Burma  en  de  Andamanen  (vol- 
gens Kürz).  — Op  Java:  In  Midden- en  Oost-Java  uitsluitend  in  de  berg- 

streken boven  8()ü  M.  tot  op  1400  M.  echter  in  Banten  o.  a.  bij  Tje- 
mara  ook  op  200  M.  — Op  de  volgende  plaatsen  gevonden : in  Besoeki 

op  het  Rahoen-Idjen-gebergte  bij  Pantjoer  op  1000  M.  en  bij  Simpolan 
en  Tjoramanis  op  900  M.  In  Madioen  op  den  Wilis  op  1350  M.  en  daar 
slechts  één  enkele  volwassen  boom  aangetroffen.  In  Tegal  op  den  Sla- 
mat boven  Simpar  op  900  M.  In  Baujoemas  bij  Pandanaroem  op  den 
G.  Kasal  op  900  M.  In  de  Preanger  bij  Takoka  op  1000  M.  in  Ban- 
tam op  den  Poelasari  bij  Kihoedjan  op  1000  M.  en  bij  Tjemara  op  200 
M.  — Deze  soort  vervangt  in  de  bergstreken  boven  800  M.  den  DJaha^ 
j.  (Terminalia  Belerica  var.  laurinoides  Clarke)  der  lagere  streken  en 
der  djatiwouden. — ^ Voorkomen:  Geïsoleerd  tusschen  een  paar  hon- 
derdtal boomsoorten.  — Standplaats:  Bijna  uitsluitend  op  constant 

nogal  vochtigen  vruchtbaren  grond  in  altijdgroene  heterogene  oerwouden. 
Met  in  de  djatiwouden.  — BI  ad  af  val:  Nog  niet  bladerloos  gezien. — 

B 1 o e i t ij  d : Bloemen  door  de  kolossale  afmetingen  van  deze  boomsoorte 

moeilijk  te  krijgen,  slechts  één  enkel  maal  in  September  bij  Simpar  verza- 
meld. De  vruchtten  bij  de  javaansche  boomen  nog  geheel  onbekend.  — 
G e b r u i k.  Hout-eigenschappen  en  verder  nut  in  loco  geheel  onbekend.  — 
Cultuur:  Deze  prachtige  woudreus  nog  niet  in  cultuur  gezien.  — I n- 

laudsche  namen:  Djdlia,  s.  op  voornoemde  plaatsen  in  AA^est-Java. 

Boven  Simpar  bij  name  geheel  onbekend.  — Bij  Pandawaroem  Djdhd^}.  — 
Bij  Pantjoer  en  Simpolan  Djeüheü^  md.  en  op  den  AVulis  boven  Ngëbël 
Kloempit^  j.  genoemd,  terwijl  elders  laatstgenoemde  vrij  constant  voor  de 
alleen  lagere  streken  groeiende  Terminalia  Javanica  Miq.  geldt.  — Men 
zoude  dezen  Djahd-hoom  den  Djdhd,  j.  der  bergstreken  moge  noemen.  — 
Habitus:  In  het  oogvallend.  Prachtige  woudreus  die  in  kruinhoogte 

en  in  zuilvormigen  soms  tot  40  M.  hoogte  onvertakten  stam  slechts  door 
zeer  weinig  javaansche  boomsoorten  geëvenaard  Avordt.  De  bladeren 


COMBRETACEAE. 


— 30  — 


Terminalia. 


gelijken  veel  o|)  die  van  Terminalia  Belerica  var.  laurinoides  Clarke 
den  Djdhdy  j.  der  djatiwouden,  maar  zij  zijn  smaller,  boven  veelal  meer 
toeges])itst,  terwijl  de  stengeltop  bij  deze  fraaie  Terminalia  roodbruin 
behaard  is,  wat  niet  bij  voornoemde  soort  het  geval  is. 

Terminalia  (bialata  Kurz?).  Arhor  51  M.  alta.  Ramuli  novelli  cum 
innovationihus  et  foliis  novellis  rufo-villosi,  glalrescentes  ultinii  angulati. 
Folia  sparsa  longe  vel  raro  hreviter  petiolata.,  ohovato-vel  cuneato-oh- 
longa  versus  ajJicem  suh-rotundata  et  acutiuscule  acuminata  basi  acuta 
vel  suhohtusa,  coriacea  supra  nitida  suhtus  pallide-ochrascentia,  epunctata, 
adulta  glaherrima,  costa  media  supra  depressa  et  villosula  nervis^  lateralïbus 
utrinque  + 10  erecto-arcuatis  supra  et  stibtus  cum  reticulatione  densa 
regulari  valde  prominulis^  lOOjiO — 135j35— 160170  niM.  longa,  petioli  30 — 
50  raro  10  mM.  longi  semiteretes  supra  plani  deglabrati  vel  villosuli. 
Slpicae  axillares  solitariae  in  ramulis  juvenilibusbrevibus  confertae  foliis 
muit  o longiores  ad  200  mM.  longae  dense  f ulvo-hirto-tomentosi  (su- 
perne  masculi?);  alabastra  conica  nunc  suberecta,  ovarium  elongato-fusi- 
forme  ad  3 mM.  tongum;  calyx  vix  apertus  cupularis  basi  vix  2.5  mM. 
latus  dentibus  extus  et  intus  villosis  patuUs.  Antherae  cordatae  parvae 
mM.)  saepe  acutae;  Discus  ut  videtur  planus  5-lobus  valde  villosus 
Stylus  basi  hirtellus.  Fructus? 

Variat  foliis  valde  elongatis  obovato-oblongis  longiuscide  apiculatis  ad 
210150  mM.  longis,  acumine  ad  20  mM..^  petiolis  10 — 20  mM.  longiscum 
costa  supra  et  subtus  dense  villosis. 

2.  LUMNITZERA  Willd. 

Kelkbuis  lang  langwerpig  naar  boven  en  anderen  dunner  wordend, 
met  2 aangegroeide  schutblaadjes,  boven  den  eierstok  weinig  ver- 
lengd, zoom  klokvormig,  met  5 in  knop  dakpanvormige  blijvende 
lobben.  Bloembladen  5 in  knop  dakpan  vormig.  Meeldraden  5 — 10, 

helmdraden  draad-priemvormig,  korter  of  langer  dan  de  bloembladen  ; 
helmknoppen  hartvormig,  bewegelijk.  Eierstok  1-hokkig ; stijl  draad- 
vormig, onbehaard,  soms  aan  den  voet  zijdelings  met  de  kelkbuis 
vergroeid,  met  enkelvoudigen  stempel;  eitjes  4 — 6,  aan  lange  glad- 
de zaadstreng  hangend  aan  den  top  van  het  hokje.  Vrucht  met 
houtachtigen  steen,  smal  eivormig-langwerpig,  saamgedrukt,  stomp- 
kantig  door  den  blijvenden  blijvenden  kelk  gekroond,  1-zadig.  Zaad 
lijnvormig.  Zaadlobben  ineengerold. 

Boomen  en  heesters  in  habitus  de  rhizophoren  gelijkend  met  welke 


Lumnitzera. 


— 31  — 


COMBRE'l'ACEAÈ. 


te  samen  de  soorten  van  dit  geslacht  de  tropische  vloedbosschen 
bewonen.  Bladeren  aan  de  toppen  der  twijgen  opgehoopt,  afwis- 
selend, dik-leerachtig,  zittend,  obovaat,  gaafrandig.  Bloemen  in  opge- 
richte trossen. 

Aantal  soorten  5 (volgens  Brandis  slechts  2)  aan  de  tropische  stranden 
van  Afrika  Azië  en  Australië.  In  den  Maleischen  archipel  en  op  Java 
twee  soorten  L.  racemosa  en  L.  coccinea^  terwijl  op  Tinior  een  derde 
soort  (zéér  na  verwant  met  L.  racemosa)  L.  lutea  Presl.  voorkomt  die 
door  Miquel  bij  vergissing  als  Laguncularia  is  beschreven.  Opmerking 
verdient  dat  de  door  Teysmarn  op  Timor  verzamelde  exemplaren  een 
witte  bloemkroon  hadden  en  zich  niet  van  de  Javaansche  L.  racemosa 
onderscheiden. 

Sleutel  der  soorten  van  Java. 

Bloeiwijze  terminaal.  Bloembladen  scharlaken  rood.  L.  coccinea. 

Bloei  wij  ze  okselstandig.  Bloembladen  wit  . ...  L.  racemosa. 

Lumnitzera  Willd.  Flores  hermaphroditi  Ö-meri.  Calycis  tuhus  supra 
ovarium  angustatus  et  pf'oductus^  limlus  vix  dilatatus  5-partitus^  lohis 
imhricatis^  persistens.  Fetala  imhricata.  Stamina  10-ve(  alter nisepalis  5 
omnibus  vel  nonnulUs  deflcientibus,  pauciora,  margini  disci  calycis  fundum 
vestienti  inserta;  (ilamenta  (iliformia^  antherae  dorsifixae  versatiles  subcor- 
datae  et  mucronatae.  Ovarium  subquinquangulare  bracteolis  2 suboppositis 
prope  basin  vel  supra  medium  adnatis;  Stylus  centralis  vel  basi  calyci  la- 
teraliter  adnatus;  ovula  4—6  funiculis  longis  laevibus  ex  apice  loculi pen- 
dulis.  Drupa  putamine  lignoso  sarcocarpio  carnosulo,  compressa^  utrinque 
attenuata.^  calycis  limbo  coronata.  Semen  singulum  lineare;  cotyledones  con- 
vol'utae  radicidam  triplo  brevioremincludentes.  — Arbores  et  Jrutices  habitu 
rhizophoraceo.  Folia  alterna^  spatulata  carnoso-coriacea  subavenia.  Flores 
racemosi  erecti  vel  post  anthesin  adscendentes,  bracteis  parvis  deciduis. 

1.  Lumnitzera  coccinea  Wigiit  et  Arn.  Prod.  i 316;  Brand,  in 
Engler  und  Prantl  Nat.  pfl.  iii,  7,  p.  111  et  129,  fig.  65;  Miq.  F. 
I.  B.  I 1 p.  606;  ScHiMPER  Mal.  Strandfl.  97;  Clarkë  1.  c.  Ii452; 
Benth.  Flor.  austr.  ii  503;  — L.  littorea  Kurz  For.  fl.  i 469;  — 
Pyrranthes  littoreus  Jack.  mal.  misc.  ii  57  — Laguncularia  pur- 
purea  et  coccinea  Gaud.  in  Freyc.  Yoy.  p.  481  t.  104. 

Alle  deelen  onbehaard.  Bladeren  obovaat-spatel vormig,  ge- 
leidelijk versmald,  40 — 70 — 90  mM.  lang  bij  15 — 30,  top  afgerond 


COMBRETACEAE. 


Lumnitzera. 


of  uitgerand,  meestal  onduidelijk  wijd-gekarteld.  Bloemtrossen 
terminaal  aan  korte  dicht  bebladerde  zijtakken.  Kelkbuis  + 12  mM, 
lang,  naar  onderen  in  een  steeltje  versmald.  Bloembladen  opstaand 
5 — 6 niM.  lang.  Meeldraden  5 — 7 (soms  10)?  tweemaal  zoo  lang 
als  de  bloembladen.  Stijl  zoo  lang  als  de  meeldraden,  zijdelings 
geplaatst.  Steenvrucht  glad  (in  sicco  geribd)  met  ingebogen 
kelklobben,  15  mM.  lang  of  langer. 

Rijkvertakte  boomheester  of  kleine  boom,  hoogstens  II  — 15  M. 
bij  D — 20  cM.  Schors  buiten  grauw,  in  doorsnede  vuil  bleek- 
oranje,  binnen  vuil  wit  en  bruinachtig  verkleurend.  Bladeren 
vleezig,  geheel  gewoon  groen,  reukeloos,  met  duidelijk  zuren  smaak. 
Bloemen  fraai  scharlaken,  talrijk,  reukeloos.  Kelk  lichtgroen. 
Bloemkroon  buiten  en  binnen  scharlaken.  Helmdraden  scharlaken. 
Ilelmknoppen  vuil  stroogeel.  Discus  zeer  bleekgroen.  Stijl  schar- 
laken. Stempel  vuil  stroogeel.  Vrucht  (bijna  rijp)  vuil  groen. 


Aanm.  Beschrijving  naar  Herb.  Kds  , exemplaren  van  Tjilatjap  en  één  van  West-Java. 
In  tegenstelling  met  de  beschrijving  bij  Schimper  (die  echter  naar  versch  materiaal  is 
genomen)  zijn  hier  de  vruchtjes  afgeplat  en  geribd. 

G e O g r.  verspreiding,  enz:  Buiten  Java : „V an  V oor-Indië  tot 

Australië”  (Hooker)  Oi)  Java:  Uitsluitend  aan  het  strand  in  de  Mangrove 
o.  a.  in  Z.  W.  Banten  bij  Moeara  Tjilintang  en  op  Noesakamhangan 
(vloedbosschen)  tusschen  Bruguiera,  Sonneratia,  enz.  — Bladafval : Al- 
tijdgroen. — Bloeitijd:  Het  geheele  jaar  met  bloemen  en  vruchtten.  - 

Ge  bruik.  Hout  zelden  gebezigd,  meest  van  te  kleine  afmetingen /Sc/io? 5, 
enz.  Geen  nut  in  loco  bekend.  IS'Og  niet  in  cultuur  gezien.  In  strand- 
streken  voor  tuinen  om  de  traaie  bloemen  veel  aan  te  bevelen.  — 1 nland- 
sche  namen:  Bij  Tjilatjap  Doedoek,  j.,  soms  ook  Doedoek-agoeng.,  j. 

(—  Doedoek-gëde,  j.)  in  tegenstelling  met  de  andere  derzelfde 

groeiplaatsen,  die  dan  Doedoek-rajaj),  j.  beet.  Beide  namen  echter  niet 
zelden  met  elkander  verwisseld.  - - Tai'oentoeng,  s.  in  Z.  AV.  Banten  bij 
Moeara-Tjilintang.  — Habitus:  A^ooral  in  blad  zeer  veel  gelijkende  oj) 
Ceriops  (zie  onze  Bijdrage  Ko.  4),  die  op  dezelfde  plaatsen  groeit;  maar 
door  de  scharlaken  bloemen  dadelijk  te  onderscheiden,  zoomede  door  de 
vruchten  (zie  boven).  Ook  op  Scgphiphora  hydropliyUacea  (een  boom- 
achtige liiibiacee  der  vloedbosschen)  gelijken  deze  en  de  andere  Lum- 
nitzera in  blad  bedriegehjk  veel. 

L.  coccinea  Wigiit  6;^  Arn.  Arhusculavelfrutex.  Glahtrrima.  Folia 
ohovato-spatulata  versus  hasin  sensim  attenuata.^  apice  rotundata  vel  retusa^ 
margine  interdum  obsolete  late  crenulata.,  cnrnosa^  40 — 70  mM.  longa^  15—30 
lata,  raro  90j25  mM.  longa.  Racemi  terminales  in  apice  ramidorum  hrevium 
dense  foUosorum  foliis  breviores.  Bracteolae  prope  hasin  tuhi  insertae.  Ca- 


Lumnitzera. 


— 38  — 


COMBRETACEAE. 


lycis  tuhus  + 18  niM.  lonyus^  2 — 3 latus,  hasi  in  pedïcellum  + 5 niM.  longum 
attenuatus^  limbus  Ö-partitus^  lohis  late  obtuse  ovatis  subimbricatis  ciliatis. 
Fetala  erecta  linearidanceolata  basi  lala  5 — 6 mM.  longa.  Stamina  saepe 
7 petalis  duplo  longiora  antherae  late  cordato-oblongae  apice  apiculatae. 
Stylus  staminibus  aequilongus  basi  calyci  lateraliter  accretus^  discus  incon- 
spicuus.  Drupa  fusiformis^  leviter  compressa^  laevis  in  sicco  vulgo  per 
longitudinem  striata^  calycis  lobis  incurvis^  15  mM.  longa;  5 lata^  vel 
interdum  major. 

2.  Lumnitzera  racemosa  Willd.  Dc.  Prod.  iii  22;  Schimper 
Mal.  Strandfl.  p.  97 ; Miq.  F.  I.  B.  i 1 p.  606 ; Brand  For.  fl. ; 
221;  Kurz  For.  fl.  i.  468;  Clarke  1.  c.  452;  Trimen  ïïandb.  ii 
162  ; — Petaloma  alternifolia  Boxb.  Fl.  Ind.  ii  372 ; Hassk.  in  Retzia 
I 170;  — Rheede  Hort  mal.  vi  t.  37. 

var.  pubesceiis  K.  et  Y. 

Jonge  toppen  fijn-behaard.  Bladeren  smaller  en  naar  den  voet 
veel  meer  versmald  30  bij  12  tot  65  bij  15  inM.  lang  overigens  op 
de  vorige  gelijkend.  Bloemtrossen  axillair  weinig  hloemig, 
Kelkbuis  veel  korter  dan  bij  de  vorige  soort  (in  sicco  6 mM.  lang) 
en  in  verhouding  hreeder  en  meer  afgeplat.,  zoomlobben  spits  en  fijn 
behaard  en  gewimperd;  stijl  in  het  midden.  Yrucht  meer  afgeplat 
en  alleen  de  bovenhelft  geribd. 

Boomheester  of  lage  boom.  Kruinhoogte  tot  10  M.  bij  20  cM. 
stammiddellijn. 

Aanm.  Determinatie  naar  Schimper,  ons  inziens  echter  niet  volkomen  zeker.  Beschrijving 
naar  één  exemplaar  in  Herb.  Kds.  De  soort  ook  in  sicco  en  zelfs  steriel  scherp  van  de 
vorige  onderscheiden.  In  tegenstelling  met  alle  schrijvers  vinden  wij  hier  de  jonge  deelen 
bladstelen  en  kelk  behaard.  De  overige  kenmerken  schijnen  echter  alle  overeen  te  komen; 
doch  is  de  kleur  der  bloemen  niet  door  ons  aangeteekend.  Het  type  dat  volgens  Hass- 
KARL  bij  Batavia  zeer  algemeen  is,  schijnt  nog  te  ontbreken  in  Herb.  Kds.  en  in  de 
andere  Herb.  van  Mus.  Hort.  Bogor. 


Geogr.  verspreiding,  enz.:  Buiten  Java:  Het  type:  „Tropisch 

Afrika  en  van  Yoor-Indië  tot  Australië”  (Hooker).  Op  Java:  Uitsluitend 
in  de  Mangrove  (vloedbosschen)  o.  a.  in  de  Rhizophoren-bosschen  bij  Cheribon 
en  Pr§,b§.lingga  en  ten  noorden  van  Soebah  in  Pëkalongan  verzameld. 
Nogal  zeldzaam.  — Bloeitijd:  In  Juni  bloemen  met  vruchten  verza- 
meld. — Inlandsche  naam:  bij  Cheribon  Troentoem,  j.  — Gebruik 
en  in  loco  geen  nut  bekend.  Hout  van  te  geringe  afmetingen.  — Nog 
niet  in  cultuur  gezien.  — Habitus:  Boomheester  of  boompje  met 

Cer/ops-habitus. 

Meded.  PI.  LXI. 


3 


OOMBRETACEAE. 


— 34  — 


Lumnitzera. 


2.  L.  racemosa  Willd.  var.  pubescens  K.  et  V.  — Arhuscula.  Inno- 
rationes  sericellae  (in  genuina  teste  Trimen  aliisque  glaherrimae) . Folia 
spatulata  infra  medium  nunc  valde  attenuata^  tenuiora  nunc  distincte  cre- 
nata^  nervis  lateralihus  utrinque  2—  4 suhereclis  in  sicco  perspicuis,  ima 
hasi  nunc  minute  puherula.  Bacemi  taxi  axillares  juveniles  puheruli; 
hracteae  fugaces  suhrotundae  + 1 mM.  longae^  hracteolae  supra  medium 
calycis  tuhi  insertae.  Flores  parvi  precedenti  dimidio  hreviores^  calycis 
tuhus  6 — 7 mM.  longus,  lohi  acute  trigoni  puberuli  et  ciliati.  Petala 
nunc  erecta  (fide  Schimper  patentia)  ovata,  acuminata  2-  3 niM.  loyiga., 
stamina  10  episepala  sub  antliesin  injiexa  p>etala  aequantia.,  epipetala  pe- 
talis  duplo  breviora  ; antherae precedentis.  Stylus  centralis petalis paullum 
brevior.,  crassiusculus.  Fructus  compresso-fusiformis\  supra  medium  atte- 
nuatus  et  costulatus^  calycis  limbo  nunc  erecto  et  stylo persistente  corona tus. 

Obs.  Descriptio  e spyecimine  singulo  cum  descriptione  auctorum  sat  con- 
gruente sed  pubescentia  partium  juvenilium  ut  videtur  diversa.  Notandum 
est  quod  specimina  a Kds.  in  ins.  Karimon-djawa  collecta  rhachin  et 
innovationes  etiam  puber ulas  haben(  neque  in  speciminibus  a Teysm  in 
Timor  collectis  (floribus  destitutis  sed  corolla  albaz=(an  L.  luteaVRESh)? 
racemorum  apices  glaherrimi  sunt  sed  minute  farinoso-tomentelli. 


DATISCACEAÉ. 


Bentham  et  Hooker.  Gen.  Plant.  I..  p.  844.  — Miquel  Fl.  Ind. 
Bat.  I.,  1,  p.  725.  — Sumatra,  p.  336.  — A.  D.  C.  Prod.  xv,  1 p. 
409.  — Clarke  in  Hooker,  Fl.  of  Br.  Ind.  II,  656.  — Horsf.  PI. 
Jav.  rar.  79  t.  17.  — Baillon  Hist.  d.  pl.  iii  463.  — Boerlage 
Handl.  i,  2.  p.  600.  — Warburg  in  Engl.  u.  Prantl.  Natürl.  Pflzfam. 
III  6a  pag.  150. 

Bloemen  tweehuizig,  regelmatig,  zelden  twee-  of  gemengdslachtig. 
Mannelijke  bloemen'.  Kelkbuis  kort  of  lang;  lobben  3 — 9,  kort, 
gelijk  of  ongelijk.  Bloembladen  ontbrekend  of  evenveel  als  kelk- 
bladen. Meeldraden  evenveel  als  kelkslippen  of  talrijk ; helmdraden 
kort  of  lang;  helmknoppen  2-hokkig,  nabij  de  basis  vastgehecht; 
hokjes  zijdelings  openspringend.  Eierstok  rudimentair  en  klein,  of 
ontbrekend.  Vrouwelijke  bloemen:  Kelkbuis  met  den  eierstok  ver- 

groeid; lobben  3 — 8,  kort.  Meeldraden  ontbrekend.  Eierstok  1- 
hokkig,  aan  den  top  geopend  of  gesloten ; zaadlijsten  wandstandig, 
met  de  kelklobben  afwisselend;  stijlen  zooveel  als  er  zaadlijsten  zijn 
en  met  deze  afwisselend,  enkelvoudig  of  2-deelig,  aan  de  binnenzijde 
stempelkliertjes  dragend  of  met  knopvormige  stempels  aan  den  top ; 
eitjes  zeer  talrijk,  in  2 — oo  rijen,  anatroop,  klimmend  of  nagenoeg  hori- 
zontaal. Doosvrucht  vliezig  of  lederachtig,  tusschen  de  stijlen  open- 
barstend, oo-zadig.  Zaden  zeer  talrijk,  klein;  zaadhuid  geaderd  of  ge- 
stippeld ; navel  met  een  kiempropje ; kiemwit  zeer  weinig  of  ontbre- 
kend ; kiem  cylindrisch,  recht ; kiemworteltje  lang,  dicht  bij  den  navel. 

Overblijvende  kruiden  of  boomen,  onbehaard  of  met  zachte  haren 
of  schubben  bedekt.  Bladeren  afwisselend,  enkelvoudig  handnervig, 
handlobbig  of  gevind.  Steunblaadjes  ontbrekend.  Bloemen  klein 
of  middelmatig,  in  aren,  bundels  of  trossen.  Schutbladen  meest  klein. 

Aantal  soorten  volgens  Warburg  ongeveer  5 in  3 geslachten  in  Zuid- 
en AVest-Azië  en  den  Maleischen  Archipel  alsmede  ééne  soort  in  Noord- 
Amerika. 


Datiscaceae. 


— 36 


Tetrameles. 


TETRAMELES  K.  Br. 

Bloemen  tweehuizig.  Mannelijke  bloemen:  Kelkbuis  zeer  kort; 

lobben  4,  eivormig  of  langwerpig,  soms  hier  en  daar  met  een  tus- 
schengevoegd  tandje,  gelijk  of  ongelijk.  Bloembladen  ontbrekend. 
Meeldraden  4,  tegenover  de  kelkslippen  rondom  eene  neergedrukte 
schijf  (bloembodem)  ingeplant;  helmdraden  lang;  helmknoppen  kort, 

2- lobbig,  met  naar  binnen  openbarstende  helmhokjes.  Budimentaire 

eierstok  ontbrekend  of  4-kantig.  Yrouwelijke  bloemen:  Kelkbuis 

nagenoeg  4-kantig ; tanden  4,  kort.  Bloembladen  ontbrekend.  Sta- 
minodiën  ontbrekend.  Eierstok  met  ingedrukten  top  met  de  kelkbuis 
vergroeid;  stijlen  4,  priem  vormig,  kort,  met  min  of  meer  verbreede, 
aan  de  binnenzijde  afgeknotte  en  met  stempelkliertjes  bezette  stem- 
pels; eitjes  in  3 — 4 rijen  aan  4 wandstandige  zaadlijsten  ingeplant. 
Doosvrucht  eivormig,  met  4 strepen  of  oppervlakkige  voren,  aan  den 
top  tusschen  de  stijlen  openspringend.  Zaden  zeer  talrijk,  klein, 
afgeplat  ellipsoidvormig;  zaadhuid  zeer  los  en  voorbij  de  zaadkern 
verlengd  tot  een  los,  grofnetvormig  geaderd,  vlies. 

Hooge  boom,  met  aRallende,  langgesteelde,  hart  vormige,  toege- 
spitste, ongelijktandige  of  nagenoeg  gaafrandige ; van  onderen  vilt- 
achtige of  een  weinig  behaarde  bladeren.  Bloemen  vóór  de  bladeren 
ontwikkeld,  klein,  kortgesteeld  min  of  meer  klierachtig  behaard  en 
met  weinig  behaarde  bloemstengels  en  bloemstelen,  in  lange,  dunne, 
tot  bundelvormige  pluimen  vereenigde  afgebroken  aren. 

Slechts  óéne,  weinig  varieerende,  in  geheel  Znid-Azië,  Ceylon,  de 
Adainan-eilanden  en  Java  voorkomende  soort. 

Tetrameles  R.  Br.  Flores  dioici.  Fl.  Calycis  iiibus  hrevissimus; 
lohi  4,  ovati  v.  ohlongi,  denticulo  hic  illic  interdiim  interjecto,  aequales  v. 
inaequales.  Fetala  nidla.  Stamina  4,  circa  discmn  deq)ressum  disposita^  fila- 
mentis  elongcUis ; antherae  hreves,  didyniae^  loculis  introrsuni  dehiscentibus. 
Ovarii  rudimentum  o.  v.  4-gonum.  Fl.  $:  Calycis  tubus  siib-4-gonus ; 

derdes  4,  breves.  Petala  o.  Staminodia  o.  Ovarium  calycis  tubo  adnatum 
apice  intrusum;  styli  4,  calycis  lobis  oppositie  subulati.,  breves.,  stigmatibus 
subdilatatis  intus  truncatis  et  qgaqnllosis ^ ovula  placentis  4 parietalibiis 

3 —  4-seriatim  inserta.  Capsula  membranacea.,  subglobosa,  4-sidcata,  apice 
inter  stylos  dehiscens.  Semina  numerosa,  minima,  elliptica,  complancda, 
iesta  extenia  htxa  grosse  reticidata  utrinque  extra  nuleum  elongafu.  — 


Tetrameles. 


— 37  — 


Datiscaceae. 


Arhor  elata.  Folia  decidua^  lange  j)etiolata^  ovato-v.  cordato-rotundata^ 
aciimhiata^  inaequaliter  dentata  v.  suhintegerrima^  v.  tornentosa.  Flores 
ante  folia  evoluti,  in  spicas  terminales  elongatas  paniciilatas  graciles  multi- 
foras  dispositi,  parvi^  hreviter  giedicellati^  subglandulosi,  pedunctilis  pedi- 
cellisque  Jiirtellis, 

Tetrameles  muUflora  R.  Br.  in  Horsf.  PI.  jav.  rar.  79  t.  17;  Dc. 
prod.  XV  p.  1,  411;  Bedd.  F1.  sylv.  t.  212;  Brand.  Por  fl.  245; 
Kurz  Por  fl.  I 535 ; Clarke  in  Hook.  P.  B.  I.  i 657 ; Miq.  P. 
I.  B.  I 1 p.  726; — T.  Grahamiana  Wight  Ic.  t.  1956; — T.  vu- 
finervis  Miq.  1.  c.  — Anictoclea  Grahamiana,  Nimmo  in  GtRAH.  Gat. 
Bomb.  PI.  252.  — Synonyma  fide  Clarke  in  Hook.  1.  c. 

Twijgen  rond,  met  bruine  rimpelige  schors  met  groote  litteekens. 
Bladeren  lang~gesteeld  breed-ei  vormig,  of  rond,  zelden  eenigermate 
gelobd,  min  of  meer  toegespitst,  met  gelijken  (zeer  zelden  scheven) 
hartvormigen  voet,  grof-getand  of  bijna  gaafrandig;  volwassen  van 
boven  onbehaard;  van  onderen  op  de  hoofdnerven  met  aanliggende, 
op  de  netvormige  aderen  met  wijd-uitstaande  horizontale  haren  meer 
of  minder  dicht-behaard,  3 — 7-nervig,  100 — 260  mM.  lang.  Manne- 
lijke aren  vertakt,  opstaand  in  bundels  aan  de  toppen  der  takken, 
vrouwelijke  hangend,  minder  vertakt  en  langer.  Mann.  bloemen 
kort-gesteeld,  onbehaard ; kelk  diep-gedeeld  met  stompe  slippen  ruim 
1 mM.  lang,  meeldr.  3 mM.  lang.  Vrouw,  bloemen  ongesteeld, 
ruw-harig  met  de  stijlen  ongev.  4 mM.  lang.  Vrucht  bol-kroes- 
vormig,  netvormig-geaderd  en  (klierachtig?)  gestippeld,  van  boven 
geheel  open,  met  blijvende  kelk  en  stijlen  5 — 6 mM.  lang.  Zaden 
zeer  klein  en  smal  1 mM.  lang. 

Woudreus.  Kruinhoogte  tot  45  M.  bij  150—200  cM.  stamdia- 
meter.  Stam:  min  of  meer  zuilvormig,  maar  met  diepe  hoogop- 
loopende  diepe  breede  gleuven;  meestal  zonder  knoesten;  met  bui- 
tengewoon sterke  wortellijsten ; eerst  zeer  hoog  boven  den  grond 
(soms  eerst  op  35  M.  boven  den  grond)  vertakt.  Primaire  tak ke n 
zeer  dik,  krom,  ordeloos  om  het  stam  boveneinde  geplaatst,  niet 
rijk- vert wij gd.  Kroon:  zeer  hoog-aangezet,  onregelmatig,  nogal  ijl; 
in  en  eenigen  tijd  vóór  den  bloeittijd  geheel  bladerloos.  Schors: 
nogal  bros;  buiten  donkergrijs  of  grauw,  nogal  glad  en  slechts  met 


Datiscackae. 


38  — 


Tetkamei.es. 


fijne  barsten,  niet  afschilferend;  met  lenticellen;  in  doorsnede  ± 10 
mM.,  vuil  oranjegeel  en  wit  gestreept;  binnen  vuil  wit,  bruinaclitig 
verkleurend;  met  veel  bladgroen,  bijna  reukeloos;  eenigszins  bitter 
smakend.  Bladeren:  volwassen:  boven  zijdeachtig  glanzend-ge- 
woon-groen,  onder  dof-bleekgroen,  reukeloos,  smakeloos.  Jonge 
twijgen  dik;  donkergrijs-glanzend.  Bloemen:  (ƒ  zeer  bleekgroen, 
met  zeer  zwakken  aangenamen  reuk.  Bloemdek  geheel  bleekgroen. 
Helmdraden  groenachtig  wit;  helmknop  eerst  vuilgeel,  later  bruin. 
Bloemsteel  en  -steeltjes  zeer  bleekgroen. 

Aanm.  Beschryving’  naar  zeer  talrijke  exemplaren  van  Herb.  Kds. 

De  soort  varieert  min  of  meer  in  de  lengte  der  haren,  deze  staan  echter  op  fle 
tusschen-nerven  altijd  rechthoekig  uit,  een  kenmerk  waardoor  men  deze  soort  van  de 
meeste  andere  javaansche  boomsoorten  met  dergelijke  hartvormige  bladeren  gemakkelijk 
onderscheidt. 

G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : „ Voor-  en  Achter-lndië,  Cey- 

lon  en  Andaman-eilanden”  (Hooker  1.  c.).  In  den  Maleischen  Archipel 
buiten  Java  nog  niet  bekend  behalve  in  A.  O.  Celebes  (Mus.  Hort. 
Bogor).  — Op  Java:  Geheel  Java  met  uitzondering  van  West-Bantën. 
In  West- Java  uiterst  zeldzaam,  aldaar  o.  a.  bij  Palaboehanratoe  in 
Zuid-Preanger  een  j)aar  boomen  gevonden  en  daar  uitsluitend  beneden 
100  M.  In  geheel  Midden-  en  Oost- Ja  va  tot  op  900  M.  algemeen  of 
zeer  algemeen;  daar  bij  voorkeur  op  0 — 500  M.  Juvouuhx  meende  nog, 
dat  deze  soort  in  West- Java  geheel  ontl)rak.  — Op  Java  tot  dusver  op 
de  volgende  plaatsen  ingezameld:  In  de  res.  Preanger  bjj  Palaboe- 

hanratoe O])  ongeveer  50  M.  zeelioogte.  In  de  res.  Pëkalongan  bij  8oe- 
bah  op  ongeveer  50  M.  In  de  res.  >Sëniarang  en  Hoerakarta  bij  Këdoeng- 
djati,  Tëlawa,  Karangasëm,  enz  op  150  M.  en  250  M.  zeelioogte.  In  de 
res.  Djapara  bij  Agarengan  op  50  M.  In  de  res.  Këdiri  bij  Pare-Ga- 
doengan  op  200  ]\I.  In  Zuid-Pasoeroehan  bij  Kalipare  op  200  M.  In  de 
res.  Bësoeki  bij  Pradjekan  op  150  M.,  bij  Poegër  op  10  M.,  bjj  Simpolan- 
Tjoramanis  op  700  M.  en  bij  liagadjam[)i  (afd.  Banjoewangi)  op  40  Meter 
zeelioogte.  — Voorkomen:  A^erstrooid  groeiende  boom,  nooit  groeps- 

gewijze en  nooit  eigenlijk  gezellig  groeiend,  maar  in  sommige  streken 
o.  a.  in  djatibosschen  van  de  res.  Sëmarang  en  vooral  van  Oost- Java 
nogal  algemeen  voorkomend.  — Standplaats:  Bij  voorkeur  voorko- 

mende op  gronden  die  maanden  lang  zeer  droog  zijn,  onverschillig  of 
zij  het  overig  gedeelte  van  het  jaar  ook  droog  of  eenige  maanden  lang 
drassig  zijn ; bijv.  in  de  meeste  djatibosschen  een  vrij  algemeene  boom 
en  ook  bij  Poegër  in  Bësoeki  op  soms  maanden  lang  drassige  gronden 
veelvuldig.  A^ooral  in  loofverliezeud  homogeen  oerwoud,  echter  ook  in 
altijdgroen  heterogeen  oerbosch.  Op  zeer  vruchtbare,  constant  vochtige 
gronden,  waar  de  invloed  van  den  oostmoesson  zich  in  het  geheel  niet 
doet  voelen,  ontbrekende.  — BI  ad  af  val:  Be  naam  verdient 

deze  boom  terecht  omdat  hij  bijna  altijd  nagenoeg  of  geheel  bladerloos 
bloeit.  Ook  vóór  den  bloeitijd  soms  maanden  lang  geheel  bladerloos. 


Tetkameles. 


— 39  — 


Datiscaceae 


Op  minder  droge  standplaatsen  draagt  de  boom  ook  gedurende  den  bloei 
aan  enkele  takken  nog  bladeren,  staat  dan  echter  overigens  kaal.  Door 
zijn  kolossale  stamafmetingen,  groote  kruinhoogte  en  de  bladerlooze 
kromme  dikke  takken  waaraan  de  tallooze  slapneerhangende  groene  bloem- 
aren  zitten  valt  deze  boom  in  den  oostmoesson  (want  alleen  dan  ver- 
liest hij  zijn  bladeren)  reeds  op  grooten  afstand  in  het  oog  en  behoort 
dan  tot  de  meest  eigenaardige  boomen  van  Java.  In  den  bloeitijd  ligt 
de  grond  onder  den  boom  meestal  bezaaid  met  in  hun  geheel  afvallende 
bloemaren ; deze  onderscheiden  zich  oppervlakkig  weinig  in  kleur  en  grootte 
van  de  vruchtaren.  — Bloei- en  vrucht  tijd:  Zoowel  in  West- als  in 

Oost- Java  alleen  in  JSTov.  en  Dec.  bloemen  en  vruchten  gevonden.  Een 
in  ’s  Lands  Plantentuin  te  Buitenzorg  (op  + 350  M.  zeehoogte  in  constant 
vochtig  klimaat)  gecultiveerde  Tetrameles  bloeide  ook  buiten  die  maanden. — 
Cfebruik:  Hout:  Bij  voorkeur  gezocht  voor  kano’s  en  voor  dit  doel 

op  Java  jaarlijks  een  groot  aantal  boomen  geveld;  vooral  in  Oost-Java. 
Hout  in  kolossale  afmetingen  en  vrij  groote  hoeveelheden  te  krijgen ; vol- 
gens Gamble  wellicht  geschikt  voor  theekisten.  Voor  ruwe  pakkisten  zeer 
zeker  bruikbaar  en  voor  tijdelijken  huisbouw  mits  bij  gebruik  onder  dak. 
De  duurzaamheid  in  weer  en  wind  zoude  niet  groot  zijn.  Geen  kernhout. 
Hout  effen  wit,  reukeloos.  Schors  enz. : niet  gebezigd.  — Cultuur:  Niet 

in  cultuur  gezien  buiten  den  hertenkamp  te  Buitenzorg  en  buiten  den 
hortus  van  ’s  Lands  Plantentuin.  — Inlandsche  namen:  In  Midden- 

Java  en  bijna  geheel  Oost-Java  constant,  met  uitsluiting  van  andere 
boomsoorten  Winoncj.^  j.  geheeten.  Bij  Poeger  in  de  afd.  Djembër  (Bë- 
soeki)  en  in  de  geheele  afd.  Banjoewangi  constant  Ganggangan.,  j.  In 
Bësoeki  bij  Simpolan  (afd.  Djëmbër)  en  bij  Pradjëkan  in  afd.  Panaroekan 
Bindoeyig^  md.  Bij  Palaboeïianratoe  in  Zuid-Preanger  Binong.^  s.  Deze 
soort  door  de  inlanders  hoogstzelden  met  een  anderen  boom  verward 
dan  met  Pterocymhium  Javanicum  R.  Br.  (zie  onze  Bijdrage  No.  2 p. 
162 — 165)  en  dan  nog  alleen  buiten  den  bloei-  en  vruchttijd.  In  Ban- 
joewangi echter  ook  in  den  bloeitijd  soms  nog  verwisseld  met  Gyrocarpus 
Jacquinii  Roxb.  (zie  onze  Bijdrage  No.  7 p.  113)  een  boomsoort  die  in 
bladvorm,  boomhabitus  en  het  bladlooze  uiterlijk  gedurende  den  bloei-  en 
vruchttijd  ook  zeer  veel  op  Tetrameles  gelijkt.  — Habitus:  In  bloei- 

en vruchttijd  hoogst  eigendommelijk  en  dan  moeilijk  met  andere  Javaan- 
sche  boomen  te  verwarren  (zie  boven  „bloeitijd”).  In  blad  en  gedurende 
het  kaalstaan  vóór  den  bloeitijd  bedriegelijk  gelijkende  op  voornoemde 
Gyrocarpus  en  Bterocymbium.  Terwijl  Tetrameles  echter  niet  aan  het 
strand,  maar  in  het  binnenland  groeit,  staat  Gyrocarpus  aan  de  kust. 
En  terwijl  de  stam  van  Pterocymhium  nooit  wortellijsten  heeft  en  in  den 
regel  met  talrijke  wratachtige  verhevenheden  voorzien  is  worden  bij 
Tetrameles  zulke  uit  litteekens  der  afgevallen  takken  ontstane  schors- 
verhevenheden  gemist  en  hebben  volwassen  Tetrameles-hoomQn  kolos- 
sale wortellijsten.  Daardoor  zijn  deze  3 in  blad  bedriegelijk  op  el- 
kander gelijkende  Javaansche  woudboomen  gemakkelijk  uit  elkander  te 
houden. 

Tetrameles  nudiflora  R.  Br.  Arhor  altissima  trunco  usque  ad  2 Metros 
diam.  Ramuli  teretiusculi.,  cortice  fusco  riiguloso^  cicatricibus  conspicuis 
notati.  Folia  late  ovata.,  acuta  vel  acmninata  basi  aequaliter  cordata., 
interdum  sublobata,  inaequaliter  grosse  dentata  vel  raro  (in  eademarbore) 


Datiscaceae. 


40  — 


Tetkameles. 


suUntegerrima^  supra  laevigata,  infra  tomentosa^  pilis p>citentissimis  procum- 
hentibus^  hasi  3 — 7-nervia^  nervis  lateralihus  utrincim  4 transverse,  reticidata^ 
100175—2601250  mM.  longa^petiolis  laminam  viilgo  suhaequantihus.  Spicae 
in  apice  rmnulorum  fasciculatae^  masculae  erectae  paniciilatae^  raniis  filif or- 
mihus^  femineae  pendulae^  200— 300  niM.  long ae^sericeo-pubescentes.  Flores 
numerosiy  singuli,  bini  vel  pauci  glonierati.  Flos  masc.  subsessilis;  calyx 
circ.  1.5  mM.  longus^  palens.,  glaber  4-fidus^  lobis  obtusis;  filamenta  3 mM. 
longa  crasse  filiformia  in  connectivum  dor'sale  continua;  disci  subtetragoni 
anguli  cum  filamentis  alternantes.  Flos  femin.  sessilis.  Calyx  basi  liispi- 
duluSj  glandulosiis  circ.  3 mM.  longtis,  dentibus  brevibus  acutiuscidis ; 
styli  1.5  mM.  longi.  Fructus  iirceolato-globosus  cum  calyce  et  stylis  per- 
sistentibus  circ.  5 — 6 mM.  longus  apice  perforatus,  pericarpio  glabrescente 
retmdato  glandidis  minidis  (anne  basi  pilorum?)  punctato.  Semina  fere 
1 mM.  longa  filiformia. 


GESNERIACEAE. 

ONDERFAMILIE  CYRTANDROIDEAE  Fritsch. 


Bentham  et  Hooker,  Ggd.  Plant,  ii,  p.  990.  — Miqüel,  F1.  Ind. 
Bat.  II,  p.  713  en  1083  (Cyrtandraceae.)  — Sum.  p.  563  (Cyrtan- 
draceae.)  — Baillon,  Hist.  PI.  x,  p.  59.  — ïïook.  f.,  F1.  Br.  Ind. 
IV,  p.  336.  — Clarke  in  Dc.  Mon.  Phaner.  v,  p.  1 (Cyrtandraceae.)  — 
K.  Fritsch  in  Engler  u.  Prantl,  Nat.  Pflanz.  Fam.  iv  3&,  p.  133.  — 
Hallier  in  Nat.  Tijdschr.  Ned.  Ind,  1897,  p.  338;  Ann.  Jard. 
Bat.  Buitenz.  xiii,  2,  p.  286. 

Kelk  onderstandig,  vergroeidbladig,  na  den  bloei  afvallend  of 
blijvend,  in  het  laatste  geval  soms  vergroot  en  de  vrucht  omsluitend, 
meestal  5-,  zelden  3-lobbig  of-deelig;  lobben  in  den  knop  klepswijze 
aaneensluitend  of  uiteenstaand,  zelden  dakpanswijze  dekkend.  Bloem- 
kroon vergroeidbladig  met  korte  of  lange,  soms  aan  de  basis  ge- 
spoorde of  bultige  buis,  meestal  2-lippig,  5-lobbig  in  den  knop 
dakpanswijze  dekkend.  Meeldraden  meestal  4 didynamisch,  soms 
met  een  rudimentairen  vijfden  meeldraad  of  slechts  2 vruchtbaar, 
zelden,  niet  bij  de  geslachten  van  Nederlandsch  Indië,  5 volkomen 
meeldraden;  helmdraden  lijnvormig,  soms  in  het  midden  geknakt; 
helmknoppen  meestal  paarswijze  samenhangend,  met  ineenvloeiende 
spleten.  Schijf  hypogynisch  ring-  of  nap  vormig  of  eenzijdig.  Eier- 
stok volkomen  bovenstandig,  meestal  gesteeld,  uit  2 vruchtbladen 
gevormd  en  1-hokkig  met  wandstandige  zaadlijsten,  die  meestal  diep 
naar  binnen  gedrongen  en  aldaar  in  tweeën  gespleten  en  naar  achteren 
gekromd  zijn,  van  alle  kanten  met  eitjes  bezet  zijn,  tenzij  de  beide 
tegenovergestelde  zaadlijsten  elkander  raken  met  de  naakte  voor- 
kanten, eitjes  talrijk  anatroop ; stijl  lang  of  kort;  stempel  meestal 
2-spletig.  Vrucht  eene  niet  openspringende  bes  of  een  kogel  vormige, 
ellipsoid  vormige  of  smal  lijnvormige  doosvrucht,  die  hok  verbrekend  of 


Gesneiuaceae. 


— 42  — 


scliotverbrekend  openspringt  of  rondom  loslaat.  Zaden  zeer  talrijk, 
zeer  klein,  zittend  of  aan  lange  zaadstrengen  hangend,  meestal  glad, 
soms  met  één  haar  aan  den  top  en  een  of  twee  haren  aan  de  basis 
(Trichospora);  kiemwit  ontbrekend;  kiem  recht;  kiernworteltje  nabij 
den  navel. 

Kruiden  of  heesters,  vaak  epiphytisch,  zeer  zelden  boomen.  Bla- 
deren kruidachtig,  soms  door  de  bladachtige  zaadlobben  vervangen, 
meestal  tegenovergesteld,  dikwijls  min  of  meer  ongelijk,  zoodat  één 
van  beide  zeer  klein  is,  soms  ook  geheel  afwisselend,  gaaf  of  getand, 
onverdeeld,  kaal  of  met  veelcellige  haren,  nooit  met  sterharen  bekleed. 
Bloei  wijze  oksel-  of  eindstandig;  bloemen  alleenstaand,  in  bijschermen, 
trossen  of  hoofdjes;  scliutblalen  aan  de  takken  der  bloei  wijze  klein, 
die  bij  de  basis  van  de  bloemstelen  soms  groot ; schutblaadjes  ont- 
brekend. Bloemen  groot,  middelmatig  of  klein,  rood,  wit  of  paars, 
zelden  geel,  tweeslachtig  doch  soms  dimorph. 

De  familie  der  Gesneriaceae  vervalt  in  twee  onderfamilies  Eu-gesmroi- 
deae  en  Cyrtandroideae^  waarvan  de  eerste  uitsluitend  in  de  nieuwe  we- 
reld voorkomen.  Bovenstaande  beschrijving  heeft  alleen  betrekking  op 
de  Cyrtandroideae,  waarvan  zich  de  Euyesnei'oideae  voornamelijk  onder- 
scheiden door  het  min  of  meer  onderstandige  vruchtbeginsel  en  de  aan- 
wezigheid van  kiemwit  in  de  zaden. 

Tot  de  familie  der  G-esneriaceae  behooren  o.  a.  de  geslachten  Simiinym^ 
Acliimenes^  Aescliynanthus  en  Gloxlma  als  kruidachtige  sierplanten  al- 
gemeen bekend. 

Tot  de  familie  der  Gesneriaceae  behooren  volgens  Fritsch,  die  in  181)5 
de  geslachten  dezer  familie  voor  Ergler-Pkaïttl  Natürl.  Pflanzenfami- 
lien  bewerkte,  86  geslachten  met  globaal  1000  soorten. 

Tot  de  Cyrtandroideae  worden  ongeveer  800  soorten  gerekend  beboerende 
tot  60  geslachten.  Tot  de  boomtlora  van  Java  kan  bij  de  door  aangenomen 
grenzen  alleen  één  soort  van  het  geslacht  Cyrtandra  gerekend  worden. 


Uitsluitend  gecultiveerd,  op  Java. 

Yan  de  familie  der  Gesneriaceae  komen  op  Java  geen  boomsoorten 
voor  die  daar  uitsluitend  gekweekt  worden,  wel  een  aantal  uitheemsche, 
op  Java  alleen  gecultiveerde,  n i e t - b o o m a c h t i g e soorten  o.  a.  van 
de  geslachten  Gloxinia^  Aclximenes.^  etc. 


CYRTANDRA  Forst. 

Kelk  5-deelig,  afvalleud  of  blijvend,  soms  bij  de  vrucht  grooter 
geworden  met  gewoonlijk  smalle  en  spitse  slippen.  Bloenkroon  met 
verlengde,  meest  rechte  buis  en  5-lobbigen  2-lippigen  of  bijna  regel- 


Cyrtandka. 


— 43  — 


Gesneriaceae. 


matigen  zoom.  Twee  vruchtbare  meeldraden  (de  voorste)  met  op 
of  boven  het  midden  der  bloemkroon  ingeplante  eii  gewoonlijk  sterk 
gekromde  of  knievormig-gebogen  helmdraden,  en  naar  elkaar  toege- 
bogen of  saamgekleefde  helmknoppen  dikwijls  met  een  uitstekende 
punt  aan  het  helmbindsel.  Staminodien  2 — 3.  Schijf  ringvormig  of 
eenzijdig.  Eierstok  eivormig  of  langwerpig,  kaal  tot  langharig. 
Stempel  meer  of  minder  2-lobbig.  Zaaddragers  tot  het  midden  van 
den  eierstok  inspringend,  van  daar  achterom-gekruld.  Vrucht  niet 
openspringend,  min  of  meer  besachtig,  langwerpig  tot  lijnvormig. 
Zaden  zeer  klein  talrijk,  ellipsvorraig,  glad  pf  gestipt. 

Heesters  of  halfheesters,  zelden  kleine  boomen.  Bladeren  over- 
staand, dikwijls  zeer  ongelijk,  het  kleinste  dikwijls  rudimentair  of 
geheel  ontbrekend.  Bloeiwijzen  okselstandig,  duidelijk  bijscherm- 
achtig,  met  of  zonder  gemeenschappelijken  steel,  dichtbloemig  of  tot 
een  enkele  bloem  gereduceerd,  dikwijls  door  groote  schutbladen 
ingesloten ; soms  aan  bladlooze  knoopen  onder  aan  den  stengel  of 
zelfs  aan  den  wortel  ontspringend. 

Aantal  soorten  1(37,  in  Malakka,  de  Maleische  Archipel,  Philippijnen 
en  Polynesië. 

Voor  Java  worden  door  Olakke  28  of  29  soorten  met  nog  eenige 
variëteiten  opgenoemd.  Van  deze  is  er  ëën : C.  arhorescens  Bl.  die  door 
Miquel  (F.  J.  B.  II  p.  745)  op  autoriteit  van  de  Vriese  (Plantae  Indiae 
Bat.  Or.  quas  exploravit  Reixwardt  ]).  15)  als  voorzien  van  een  boom- 
of  lieesteraclitigen  stengel  wordt  o})gegeven  (volgens  een  exemplaar 
van  Ternate)  Volgens  Blume  zelf  (Bjjdr.  773),  wiens  heselirijving  ook 
door  Clarke  wordt  aangenomen,  is  de  stengel  (bij  de  oorspronkelijk 
op  Java  (Tjiandjoeij  gevonden  exemplaren)  vierkant  en  opgericlit  (dus 
niet  boomaclitig  ?).  Deze  soort  schijnt  dus  niet  tot  de  Javaansclie  boom- 
soorten te  beliooren  en  schijnt  tot  dusver  ook  in  Herb.  Kds.  te  ontbreken. 

Daarentegen  komt  in  Herb.  Kds.  ééne  soort  voor  vroeger  reeds  door 
ZoLLixoER  op  Java  gevonden  (Ilerb.  Zoel.  2196  in  8yst  verz.  1854,  3. 
p.  55)  die  soms  min  of  meer  boomaclitig  wordt  en  die  volgens  Clarke  1.  c. 
behoort  tot  C.  nmeata  Bl.  door  Blume  alleen  in  de  Molukken  verzameld 
en  door  Blume  als  niet  boomachtig,  maar  als  een  halve  heester  wordt 
aangednid.  Wij  geven  van  deze  soort  hieronder  een  nieuwe  lieschrijving. 

Cyrtandra,  Forst.  — Calyx  liher,  tubulosus  ovoideus  campanulatus  v, 
demum  roiato-expansus^  h^'eviter  vel  alte  5-fidus  v.  sub-5-partitus.  Corollae 
tubus  cylindraceus  v,  superm  ampliatas^  rectus  v.  mcurvus^  calyce  brevior 
vel  exsertus^  basi  subaequalis;  limbus  sub-2-labiatus^  labio  postico  longiore 
3-lobOj  lohis  omnibus  rotundatis  patentibiis^  vel  suhreyularis.  Stamina  per- 


Gesneriaceae. 


— 4é  — 


Cyktandra. 


fecta  2 antica^  medio  fubo,  sub  fmice  affixa^  inclusa  vel  breviter  exerta^ 
filamentis  armatis;  antlierae  cónniventes  vel  cohaerentes^  lociilis  distinctis 
parallelis  vel  parmn  divergentibus  arcualisve  a basi'üd  apicem  rirna  dehis- 
centibus;  staminodia  2 vel  5,  parva.  Discus  annularis  vel  cupulatus^inter- 
dum  fere  obsoletus.  Ovarium  superum^  ovoideum  vel  oblongum;  Stylus 
crassiusculus,  brevis,  nunc  brevissinius  vel  elongatus^  stigmate  dilatato  con- 
cavo  vel  plus  minus  distincte  2-lamellato ; placentae  utrinque  saepius  valde 
involutae^  undique  ovuliferae  vel  facie  interiore  plus  minus  denudatae  et 
in  centro  ovarii  subcontiguae.  Fructus  carnosus^indehiscens^  globosus  ovoi- 
deus  oblongus  vel  linearis.  Semina  numeroslssima^  minuta,  laevia  vel  vttnc- 
tata.  — Suffrutices  frutices  vel  arbores  villosi  vel  glabrati.  Folia  opposita, 
subaequalia  vel  disparia  vel  altero  nano  stipuliformi  vel  abortivo  quasi  al- 
terna^  membranacea  vel  saepius  carnosula  vel  coriacea.  Flores  saepius  al- 
bidi  vel  flavescenteSy  ad  axillas  fasciculati  caqntaü  vel  cymosi^  capitulis 
cymisve  pedunculatis  vel  sessilibus.  Bracteae  parvae  vel  exteriores  amplae 
distinctae  vel  in  involucrum  urceolare  connatae. 

Cyrtandra  ciiiieata  Bl.  Bijdr.  773;  Miq.  F.  I.  B.  ii  745;  Zoll! 
Verz.  Ind.  Arch.  1854—55  Heft  3 p.  55;  Clarke!  1.  c p. 
217 ; — C,  umbellata  de  Vriese  PI.  Iiid.  Bat.  Reinw.  p.  13;  Miquel 
1.  c.  744;—  Cyrfandra  spec.  aff.  C.  cuneatae  Zoll.  1.  c.  No.  12 
H.  Zoll.  3082,  1.  c.  p.  57,  No.  3,  (synonyma  ex  Clarke  1.  c.) 

J onge  deelen  zijdeachtig-langharig.  Bladeren  lang-gesteeld 
lancetvormig  of  obovaat-lancetvormig  kort-spits  toegespitst  met  lang- 
wigvormigen  voet  fijn-wjjd-getaod  of  gezaagd,  vliezig  of  zeer  dun 
leerachtig,  met  9 — 13  paar  zijnerven,  v.  onderen  op  de  nerven  en 
aan  de  randen  behaard.  Bloemen  in  gesteelde  schermen,  die  in 
knop  door  een  dichtbehaard  urnvoTinig  tweelobbig  omwindsel  zijn 
ingesloten,  dat  boven  den  voet  loslaat  en  afvalt.  Bloemstengels 
10 — 30  mM.  lang,  dunbehaard;  bloemsteeltjes  3—7,  meest  3 — 4, 
5 — 10  (soms  tot  20  P)  mM.  lang.  Kelk  klokvormig,  7 — 9 inM.  lang, 
met  ei-priemvorrnige  tanden  die  iets  korter  zijn  dan  de  buis,  behaard. 
Kroon  dun-behaard  tot  14  mM.  lang.  Eierstok  en  stijl  onbehaard 
(volgens  Miquel  bij  O.  umbellata  behaard).  Bes  vrucht  tot  13 
mM.  lang,  onbehaard  met  de  verscheurde  kelk  aan  den  voet. 

Zeer  lage  boom,  hoogstens  3 — 5 M.  of  3 — 4 M.  kruinhoogte  bij 
10 — 12  cM.  stamdiameter  (o.  a.  Herb.  14471  /3,  14473  (3)  met 


Oyrtandra. 


- 45  — 


Gesneriaceae. 


krommen  rijk  vertakten  stam,  veelal  slechts  een  heester.  Bloem- 
kroon wit.  Vrucht  groen. 

Aauni.  Besehrijving-  naar  Herb,  Kds.  Determinatie  naar  het  exemplaar  van  Herb. 
ZoLL,  2196  in  Mug.  Hort.  Bogor.,  dat  volgens  Clarke  tot  deze  soort  behoort. 

Het  authentiek  exemplaar  (van  de  Moluklcen)  niet  gezien,  De  soort  is  door  Zollinger 
op  den  G-.  Waliran  cn  op  den  Grede  (eenigszins  afwijkend  volgens  Zollinger)  verzameld, 
verder  van  de  Molukken  volgens  Blume,  van  Celebes  en  Ternate  volgens  Clarke.  Op- 
merking verdient,  dat  Clarke  het  origineele  exemplaar  van  Blume  (Herb.  Reinwardï) 
niet  schijnt  gezien  te  hebben.  Het  door  Clarke  1.  c.  geciteerde  exemplaar  van  Reinwardt 
van  Ternate  (Mus.  Lugd.  Bat,  No.  1101)  is  C.  umbellata  de  Vriese  die  volgens  Clarke 
synoniem  is  met  C.  cnneata  Bl. 


Gr  e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : Molukken  (Herb.  Reinwardt, 

Teysmann,  de  Vriese).  Op  Java:  Door  Zollinger  op  Java  verzameld 

op  den  Gr.  Waliran  (Oost-Java)  en  op  den  G.  Gede  (West- Java).  Het  laatste 
exemplaar  volgens  Zollixger  iets  afwijkende.  Sedert  verzameld  op  de 
volgende  punten:  In  de  res.  Preanger  op  ongeveer  1500  M.  boven  Pa- 

sanggralian  Tjigënteng  in  het  distr.  Tjisondari.  In  de  res.  Besoeki  op 
het  Idjen-platean  bij  bivak  Gendingwaloe  op  1500  Meter  zeelioogte  en 
aan  de  West-lielling  van  het  Ralioen-Idjen-gebergte  bij  Pantjoer  op  onge- 
veer 1000  M.  zeelioogte.  — Alleen  op  de  beide  laatste  punten  werd  deze 
soort  als  3 — 5 M.  meestal  slechts  3 — 4 M.  hoog  krom  boompje  waar- 
genomen; elders  tot  dusver  slechts  als  heester  gezien. — Stand- 
plaats: In  altijdgroen  heterogeen  nogal  vochtig  oerwoud  op  vrucht- 
baren grond.  ^ — Voorkomen:  Nogal  zeldzaam  en  verstrooid-groeiend. 

— Blad  afval:  Altijdgroen.  — Bloeitijd:  Bloemen  met  vruchtten  ver- 

zameld in  Nov.  en  Januari.  — Geen  gebruik  en  geen  inlandsche  na- 
men in  loco  bekend.  — Met  in  cultuur.  — Habitus:  Klein  krom 

slechts  weinig  in  het  oogvallend  boompje  of  heester  of  boomheester. 

Cyrtandra  cuneata  Bl.  Arbuscula  3—5  M.  alta  trunco  usque  ad  10 — 
12  cM.  diam.  v.  f^’utex  arborescens  v.  frutex.  Ramuli  striati  glabrescen- 
tes^  novelli  cum  foliis  juvenilibus  et  petiolis  sericeo-villosi.  FoUa  longe 
petiolata  oblongo-  vel  anguste  obovato-lanceolata^  150145—230180  mM.  longa 
(petiolo  25—40  mM.  longo)^  basi  attenuato-acuta,  apice  breviter  acute  acu- 
minata^  minute  denticulata  (serrata  Clarke)  membranacea  (interdum  te- 
nuiter  subcoriacea)  subtus  in  nervis.^  venis  et  margine  sericeo-vülosa^  ner- 
vis  lateralibiis  utringue  8 — 12  obliquis^  arciiatis  subtus  prominulis  laxe 
reticulatis.  Gemmae  pedunculatae  involucro  urceolari  agnce  bilobo  15 — 
20  mM.  longo  lobis  mine  brevibiis  (in  specim.  Zoll.  valde  elongatis  et 
tubo  subaequilongis  villosis)  in  de  a basi  deciduo  inclusae.  Umbella  axillaria. 
Pediinculi  p)etiolis  saepe  aequantes  (15 — 35  ynM.  longi)  appresse  puberuli., 
aqnce  cum  basi  involucri  dilatati.  Flores  3 — 7 breviter  pedicellati.,  pedi- 
celli  3 — 10  (fide  Clarke-2(9)  mM.  longi  appresse  pubescenies  vel  puberuli 
ebracteolaP(  calyx  7—9  mM.  longus  canipanulaUis  appresse  pilosus.,  lobis 


Gesneriaceae. 


— 46  — 


Cyrtandra. 


ovato-subulatis  tuho  paullum  hrevioribus.  Corolla  paree  pilosula  ad  14 
mM.  longa.  Ovarium  glabrum  disco  cupulari  (annulari  Clarke)  pro 
dimidio  inclusum^  Stylus  glaber  (teste  Miqüel  Stylus  et  fructus  hirsuti). 
Bacca  ellipsoidea  10 — 13  mM.  longa  riunc  glahra  calyce  lacerato. 


GONYSTYLACEAE  Gilg. 


Voorn,  litteratuur:  Teysm.  et  Binnendijk  in  Bot.  Zeitg.  1862 
p.  265;  — Miq.  Ann.  Mus  L.  B.  i 132  t.  4.  — B.  et  H.  Gen.  pl. 
III  201.  — SoLEREDER  Syst.  Wert  d.  Holzstructur  p.  232.  — Radlko- 
FER  in  Sitzb.  bayr.  Akad.  Bd.  xvi  p.  328.  — van  Tieghem  in  Ann. 
Sc.  nat.  VII  Sér.  vol.  xvii  p.  240.  — Gilg,  in  Engl.  bot.  Jahrb. 
XVIII  p.  516.  — Boerl.  Handl  iii  1 p.  110.  [Thpnelaeaceae]. 

Bloemen  tweeslachtig,  4 — 5-tallig.  Bloembodem  vlak,  zeer  kort, 
ruig-behaard  ; kelkslippen  5,  in  knop  een  weinig  imbricaat,  lederacli- 
tig,  blijvend,  uitgespreid;  van  binnnen  ruig-behaard.  Bloembladen 
ontbrekend  dan  wel  vertegenwoordigd  [door  een  ry  van  10  schubjes 
paarsgewys  tegenover  de  kelkslippen  geplaatst]  of  door  een  groot 
aantal  in  een  rij  geplaatste  priem  vormige  staminodiën,  die  bijna  even 
lang  zijn  als  de  kelkslippen.  Meeldraden  [zelden  10  afwisselend 
met  de  kroonschubben]  meestal  talrijk  op  den  bloembodem  geplaatst, 
met  korte  draadvormige  helmdraden  en  basifixe  helmknoppen  met 
vleezig  helmbindsel  en  acht  evenwijdige  van  boven  twee  aan  twee 
samenvloeiende  in  de  lengte  wijd  openspringende  hokjes.  Eierstok 
5 — 3-hokkig  bovenstandig,  stijl  lang  draadvormig;  stempel  punt- 
vormig of  knodsvormig  verdikt  en  tweelobbig.  Eitjes  één  in  elk 
hokje  van  den  top  neerhangend,  anatroop,  met  breede  ventrale  raphe 
en  naar  boven  gekeerde  micropyle.  Vrucht  een  2 — 5 (meest  4)- 
kleppige  hokverdeelende  doosvrucht,  met  zeer  dikken  wand  bestaande 
uit  een  dun-vleezige  buitenlaag  en  een  zeer  dikke  vezelige  binnen- 
laag,  met  5 of  door  mislukking  weinige  zaden.  Zaden  met  een 
vleezige  zaadrok  aan  de  as  bevestigd,  zonder  kiemwit;  kiem  groot 
met  min  of  meer  vergroeide  vleezige  zaadlobben  en  klein  naar  boven 
gekeerd  worteltje. 

Boomen  met  zijdeachtig  behaarde  knoppen,  met  leerachtige  altijd- 
groene afwisselde  bladeren  zonder  steunblaadjes.  Bloemen  in  onge- 


GrONYSTYLACEAE. 


— 48 


Gonystylus. 


steelde  schermen  die  tot  eiridstandige  weinig  vertakte  pluimen  zijn 
vereenigd.  (Naar  Boerlage  t.  d.). 

Deze  familie  is  door  Gilo  gevormd  naar  een  enkel  geslacht  Gonystyliis 
T,  et  B.,  dat  door  de  vroegere  schrijvers  en  ook  door  Boerlage  als  af- 
wijkend geslacht  bij  de  Thymelaeaceae  gebracht  was.  liet  bevat  volgens 
Boerlage  7 soorten  in  den  Maleischen  Archipel  [vooral  BorneoJ  en  Ma- 
lacca.  Op  Java  slechts  ééne  soort : Teysm.  et  Binn. 

(ioiiystylus  Mk|ueliaiuis  T.  et  B.  Bot.  Zeitg.  1862  vol.  20  p.  265; 
Miquel  Ann.  Mus  S.  B.  I.  132  tab.  4;  Boerl.  1.  c.  p.  112;  — 
Aquilaria?  hancana  et  macrophylla  Miq.  Miq.  Suppl.  355  en  356  — 
Gony Stylus  hancanus  Baill.  Uist.  pl.  6 p.  122  (1877),  Gilg  1.  c. 
(1899)  — y^Agallockum  spliaerium  Rümph.  Amb.  ii  402”  [fide  Miquel]. 

Twijgen  dun,  rond,  met  rimpelige  schors,  aan  de  toppen  zijdeachtig- 
behaard.  Bladeren  matig-lang-gesteeld,  langwerpig-elliptisch,  aan 
den  top  kort-toegespitst,  zeer  stomp  en  soms  uitgerand,  met  stomp 
wigvormigen  voet,  stevig-leerachtig,  in  sicco  boven  en  beneden 
sterk-uitspringend  netvormig  geaderd  met  nogal  talrijke  zijner- 
ven, die  weinig  dikker  zijn  dan  de  netvormige  aderen,  levend 
doorschijnend-gestippeld  (slijmcellen  der  opperhuid),  100  — 400  inM. 
lang,  bij  50  — 150  mM  , bladsteel  15 — 25  mM.,  bij  de  jonge  bladeren 
behaard.  Bloempluimen  aan  den  top  van  dunne  weinig-bladige, 
axillaire  twijgen,  100 — 150  niM.  lang,  uit  1 — 4-bloemige  afwisselende 
ongesteelde  schermen  saamgesteid.  Schutbladen  ontbrekend.  Bloem- 
stelen 25  mM.  lang,  aan  den  voet  geleed.  Bloemen  ongeveer  15 
mM.  in  doorsnede.  Staminodien  40  in  één  rij,  korter  dan  de 
kelkslippen  (4  mM.  lang);  meeldraden  40  in  talrijke  rijen  tusschen 
de  haren  van  den  bloembodem  ingeplant.  Eierstok  bol  vormig  kort- 
behaard,  stijl  onbehaard.  Yrucht  groot  (70  mM.)  bolvormig,  met 
vleezig-vezeligen  wand,  langzaam  4 — (3 — 5-)  kleppig  openspringend. 
Zaden  door  mislukkig  vaak  1 of  2,  groot,  tot  40  mM  lang,  met  leer- 
achtige zaadhuid  aan  de  buikzijde  met  de  vleezige  zaadstreng  vergroeid, 
zonder  kiemwit;  zaadlobben  hoornig  (in  sicco),  aan  den  voet  saam- 
gegroeid,  worteltje  zeer  kort  vleezig. 

Zeer  hooge  boom.  Kruinhoogte  tot  45  Meter  bij  100  cM.  stammid» 
dellijn  (gemeten).  Stam:  Zuil  vormig.  Bijna  zuiver  rolrond.  Zon- 

der knoesten.  Beneden  met  ondiepe,  doch  hooger  op,  zonder  gleuven. 


Gonystylüs. 


— 49 


G0NYSTYLA.CEAE. 


Zonder  wortellijsten.  Onderste  zware  takken  35  Meter  boven  den 
grond.  Kroon:  Zeer  hoog  aangezet ; relatief  klein ; onregelmatig ; 

nogal  dicht.  Takken:  Niets  opmerkelijks.  Schors:  Nogal  taai. 
Buiten  aschgrauw ; nogal  glad  en  slechts  weinig  afschilferend. 
Doorsnede  vleeschkleerig  of  zeer  bleekroodbruin.  Binnen  vuil  wit. 
Zonder  lenticellen.  Bijna  zonder  bladgroen.  Zonder  reuk.  Smaak 
zeer  weinig  samentrekkend.  Bladeren:  Boven  sterk  glimmend, 

fraai  zeer  donkergroen  ; onder  glimmend  nogal  donkergroen  of  gewoon 
groen;  renkeloos;  smakeloos.  Vruchten:  Openspringend.  De 

vruchtwand  der  bijna  rijpe  vruchten  buiten  oranjebruin  of  roodbruin; 
doorsnede  en  binnen  vuil  wit;  en  zonder  gomachtig  (doch  met  water- 
achtig) sap;  reuk  aangenaam  zoet  aromatisch;  smaak:  een  weinig 
bitter  en  later  scherp  prikkelend  op  de  slijmvliezen  van  den  mond. 
Kiem  melkwit;  smakeloos. 


Aanm.  Beschrijving  naar  verschillende  exemplaren  van  Herb  Kds;  bloem  en  vrucht 
naar  verschillende  inzamelingnummers  van  één  genummerden  boom  afkomstig.  De  be- 
schrijving bij  Miquel  is  wat  de  meeldraden  on  vrucht  betreft  nog  onvolledig.  Ook  bij 
Boerlage  en  Gilg  zijn  de  meeldraden  niet  juist  beschreven  (zie  ondei staande  latijnsche 
beschrijving)  De  helmlïncpjes  zijn  n.  1 vóór  het  openspringen  4-hokkig,  de  hokjes  smal- 
lijnvormig  en  zeer  lang;  aan  de  voorzijde  tegen  het  vleezige  helmbindsel  opklimmend  dan 
zich  ombuigend  en  aan  de  achterzijde  weer  tot  beneden  neerdalend;  op  een  ilwarsche 
doorsnede  ziet  men  dus  8,  na  het  openspringen  4 smalle  hokjes  aan  de  hoeken  van  een 
kruisvormig  helmbindsel  geploatst,  die  2 aan  2 bij  eenzelfde  helft  behooren.  Het  is  dus 
onjuist  om  te  zeggen  dat  er  twee  hokjes  zijn  die  van  boven  samenvloeien.  Ook  wat  ana- 
tomische bouw  enz.  betreft  zou  een  nader  onderzoek  dezer  zeldzame,  in  den  Hortus 
bogor,  door  oen  fraai  volwassen  exemplaar  vertegenwoordigde,  soort  nog  veel  nieuws 
kunnen  opleveren. 

Ge  O gr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Volgens  Teysmann  en  Bin- 
nendijk (Miquel  1.  c.  p.  13.3):  In  de  bergwouden  van  Siimatra,  Bangka 

(en  Java)  zonder  nadere  vermelding  der  vindplaatsen.  Op  Java:  Naar 
het  schijnt  ten  onrechte  door  T.  et  B.  voor  de  bergstreken  vermeld, 
terwijl  blijkens  latere  onderzoekingen  op  Java  niet.  uitsluitend  in  de  ei- 
genlijke, althans  niet  in  de  hoogere  bergstreken,  maar  alleen  in  de  heete 
laagvlakte  of  op  lagere  bergstreken  en  heuvels  niet  boven  600  Meter 
zeehoogte  wildgroeiend  op  Java  voorkomt.  Tot  dusver  is  deze  zeldzame 
boomsoort  uitsluitend  op  de  volgende  punten  van  Java  wildgroeiend 
verzameld  geworden : In  de  res.  Banten  bij  Pasanggrahan  Tjemara  op 

100  M.  en  ongeveer  400  M.  In  de  Zuid-Preanger  bij  Palaboehanratoe 
op  ongeveer  150  M.  op  den  G.  Djajanti.  In  de  res.  Pëkalongan  bij 
Soebali  en  bij  Gringsing  op  ongeveer  20  M.  en  10  M.  zeehoogte.  Nog 
niet  oostelijk  van  de  res.  Pëkalongan  waargenomen.  — Voorkomen: 
Verstrooid  groeiend,  in  enkele  weinige  individuen  te  midden  van  een  ])aaj‘ 

iMeded.  PI.  LIX.  4 


Gonystylaceae. 


— 50  — 


(tONYSTYLUS. 


honderdtal  boomsoorten.  — 8 1 a n d j)  I a a t s : Uitsluitend  O])  vruchtbaren 

constant  nogal  vochtigen  grond  in  lioogstammig,  zeer  heterogeen  altijd- 
groen, schaduwrijk  oerwoud.  — UI  ad  af  val:  Nog  nooit  bladerloos  ge- 
zien. — B 1 o e i t ij  d en  v r u c h 1 1 ij  d : In  Juni  rijpe  vruchten  verzameld. 

Zeer  rijk  vruchtdragend.  — Gebruik:  Hout  als  wierook  gebezigd  of 

soms  als  luxe  voor  kleine  kistjes.  Deze  soort  schijnt  in  vele  streken 
bijna  uitgeroeid.  Zie  verder:  Greshoff,  Nutti(/e  planten  van  Ned.  Indië 
bladz.  171  — 175  Plaat  XL  waarin  een  voortreffelijke  beschrijving  met 
afbeelding  dezer  soort  voorkomt.  — T n 1 a n d s c h e n a m e n : Garoe,  s.  of 

Kajoegaroe,  s.  bij  Palaboehanratoe  (Preanger)  Bij  Tjemara  (Banten)  onder- 
scheiden de  inlanders  nog  twee  vormen  dezer  soort  Garoe-kapas^  s.  en 
Garoe-hideung^  s.  naar  de  lichtere  of  donkerder  kleur  van  het  hout:  de 
bladeren  dezer  beide  vormen  zijn  echter  niet  noemenswaardig  verschil- 
lend. — Sënd((rèn,  j.  is  een  zeer  locale  en  onzekere  naam  dezer  zeldzame 
soort  bij  Gringsing  en  Soebah.  - Buiten  Hort.  Bogor  nog  niet  in  cul- 
tuur gezien.  — Habitus:  Woudreus,  die  door  den  groeten  zuilvor- 

migen  stam  reeds  de  aandacht  trekt,  maar  vooral  in  den  vruclittijd  de 
opmerkzaamheid  op  zich  vestigt  door  de  tallooze  vuistgroote  oranjebruine 
vruchten. 

Gonystylus  Miquelianus  T.  et  B.  Arhor  altissima  sempervirens.  Ra^ 
midi  graciles  cortice  ruguloso.  Gemmae  et  partes  novellae  sericeo-vülosi. 
Folia  alterna,  disticha^  petiolis  longiuscnlis  (15 — 25  mM.)  in  sicco  trans- 
ver se  rimosis,  forma  variabilia,  saepe  oblong  o- elliptica  vel  lanceolata  bre- 
vïter  acuminata,  obtusa  et  saepe  emarginata^  hasi  vidgo  obtiisa  vel  late 
cmieata,  coriacea^  rigida,  adidta  ylaberrima^  nervis  laferalibus  densis  utrin- 
que  nnmerosis^  tenuibus  cum  venis  reticidatis  densis  aequi-robustis  utrin- 
qiie  valde  prorninentibus,  in  vivo  pellucide-punctidata  (puncta  ==  cellulae 
ep'tdermidis  magnae^  mucosae)^  70—400,  ('saepe  100—125)  mM.  longa 
40  — 150  mM.  lata.  Paniculae  in  apice  ramulorum  paucifoliorum  termi- 
nales  hasi  ramosae  vel  subsimqdices  ex  unibellis  1-4-foris  sessilibus  com- 
positae,  sericeo-villosae,  circ.  100  7hM.  longae,  7'hachi  stricta  rigida  brac- 
teis  minutis  cadiicissimis.  Pedicelli  longiusculi  7iunc  15  niM.  longi,  basi  cum 
tubei'culis  parvis  rliacliidis  articidati.  Flores  aperti  15  mM.  diam.  Sepala 
obtiise  ovata,  in  alabasU'o  apice  vix  imbricata,  6 7tiM.  longa,  extiis  sericea 
intus  cmn  receptaculo  pilis  longis  simplicibus  spiraliter  striatis  dense  hirta. 
Staminodia  + 40  in  slngida  serie,  crassiuscula,  apice  subidata,  basi  saepe 
coalita,  iiunc  4 mM.  longa  cinnamomea,  stamma  40  vel  plura  mter  pilos 
receptaculi  inserta,  2 mM.  longa;  (ilaynenta  filifoi'^nia  parva;  antherae 
filamentis  fere  duplo  longiores,  lineares  vel  fere  obovatae,  basifixae,  con- 
nectivo  lineari-tetragono  carnoso;  4-loctdares  [hand  dithecae]!  loculis  val- 
de elongatis,  binis  basi  et  demum  toto  confluentibus,  omnibus  supra  verti- 
cem  coyinectivi  reflexis  et  per  dorsum  decurrentibus,  quo  fit  ut  in  stadio 
juvenili  anfliera  in  sectione  transversa  8-locularis  appareat.  post  dchiscen- 


GrONYSTYLUS. 


— 51  — 


G-ONYSTYLACEAK. 


tiam  autem  4-locularis,  loeeWs  hinis  confiuentihiis.  Pollen  hydrato-chlorali 
Ifiumefactum^  glohosum^  laeve^  vix  reticulatum^  aporosum^  45 — 56'  M.  diam. 
Ovarium  ('an  semper)?  5-loculare  (loculis  post  anthesin  partim  ahortis)^ 
glohosum  tomentosum  1 niM.  diam.,  Stylus  filiformis  glaher  in  alahastro 
curvatus,  stigmate  punctiformi.  Capsula  magna  70  mM.  longa  et  lata 
globosa  3 — 5 (vulgo  4)-costato~suturata  pericarpio  crasso  fibroso-carnoso, 
4-valvis  tardim  loculicide  dehiscens.  Semina  abortu  saepe  1 vel  2 illis 
Dysoxyli  specierum  similia  hemi-ellipsoidea,  ftiniculo  crasso-carnoso  adnato 
in  arillum  tenerrimum  exunte,  testa  molliter  coriacea,  40  mM.  longa,  25 
latag  embryo  semini  conformis  30  mM.  longus,  20  latus,  cotyledones  jux- 
tapositae  magnae  corneae  basi  conferruminatae,  radicula  parva  crassa  su~ 
2>era,  Folia  in  vivo  obscure  viridia  lucdla,  esapora,  fructus  valde  aroma- 
tici.  ( Descriptio  nova). 


LOGANIACEAE. 


Bentham  et  Hooker,  Gen.  Plant,  ii  p.  786.  — Miq.,  F1.  Ind.  Bat. 
II,  p.  357  en  1080.  Sum.  p.  350  Ann.  Mus.  ii  p.  216.  — Clarke 
in  Hook.  pi.  Brit.  Ind.  iv,  p.  78.  — Solereder  in  Engler  u.  Pr  ante. 
Nat.  Pflanz.  Eam.  iv,  2 p.  19.  — Bentham  Notes  on  Loganiaceae 
Joiirn.  Linn.  Soc.  i 1857.  — Blume  Mus.  Bot.  i 163;Rumphia  ii 
p.  29.  — Bürck  in  Ann.  Jard.  Buit.  x (1891).  — Boerl.  Handl.  ii 
2 p.  442.  — Valeton  in  Buil.  de  1’  inst.  bot.  de  Buitenz.  No.  XII.  1902. 

Bloemen  regelmatig  of  een  weinig  schuin,  tweeslachtig  of  door 
mislukking  min  of  meer  tweehuizig.  Kelk  onderstandig,  met  klok- 
vormige,  meestal  korte  buis  en  4 — 5,  meestal  dakpanswijze  dekkende 
lobben.  Bloemkroon  vergroeidbladig,  trechter-,  trompet-,  of  zelden 
klok- of  radvormig,  meestal  met  4— 5-deeligen  zoom;  lobben  inden 
knop  klepswpze  aaneensluitend,  dakpanswijze  dekkend  of  ineenge- 
draaid. Meeldraden  evenveel  als  bloemkroonlobben  en  met  deze 
afwisselend,  in  de  keel  of  de  buis  der  bloemkroon  bevestigd ; helm- 
draden  draad  vormig  of  zelden  verbreed,  meestal  zeer  kort,  helni- 
knoppen  aan  de  rugzijde  bevestigd,  met  2 vrije,  evenwijdige  hokjes, 
die  naar  binnen  met  eene  langsspleet  openbarsten  of  zelden  schijn- 
baar met  1 hokje,  daar  de  liokjcs  in  elkanders  verlengde  vallen  en 
met  de  toppen  ineen  vloeien.  Stuifmeel  klein,  korrelig.  Schijf 
ontbrekend  of  zelden  vleezig,  onder  den  eierstok  ontwikkeld.  Eier- 
stok bovenstandig  2-,  zelden  3 — 5 bokkig,  stijl  enkelvoudig  of  zelden 
tijdens  den  bloei  in  2 stijlen  gespleten,  onverdeeld  en  aan  den  top 
knopvormig  of  knotsvormig  of  eens  of  tweemaal  gespleten,  boven 
aan  den  top  of  langs  de  takken  met  stempelkliertjes  bezit ; eitjes 
in  elk  hokje  nu  eens  talrijk,  bevestigd  aan  zaadlijsten,  die  aan 
het  midden  van  het  tusschenschot  of  aan  de  as  geheel  of  schild- 
vormig zijn  vastgehecht,  de  hoogste  zelden  hangend,  anatroop 
of  amphitroop.  Vrucht  nu  eens  doosvruchtachtig  en  schotverbre- 
keiid  en  tegelijkertijd  dikwijls  hokverbrekend  openspringeiul,  dan 


(J  KNIOSTOMA. 


— 53  — 


Löganiackak. 


weder  besvormig-  of  steenvruchtachtig  en  niet  openspringend.  Zaden 
van  verschillenden  vorm  met  netvormig  geaderde,  met  wratten  bezette 
of  gladde  zaadhuid,  somtpds  gevleugeld.  Kiem  wit  vleezig  of  kraak- 
beenachtig, meestal  overvloedig;  kiem  in  de  as  van  het  kiem  wit  of 
nabij  den  navel,  recht  of  zelden  gekromd,  even  lang  als  het  kiemwit 
of  veel  korter;  zaadlobben  nu  eens  niet  breeder  dan  het  kiemwor- 
teltje,  kort  en  half  rolrond,  dan  weder  broederen  dik  of  bladachtig; 
kiemworteltje  rolrond  of  kegelvorraig,  meestal  naar  onderen  gericht. 

Kruiden,  heesters  of  boomen.  Bladeren  tegenovergesteld,  gaafran- 
dig  of  getand,  met  op  verschillende  wijze  ontwikkelde  steunblad- 
achtig aanhangsels.  Bloeiwijze  gewoonlijk  in  bijschermen,  zelden 
trosachtig.  Schutbladen  meestal  schubvormig  of  ontbrekend;  schut- 
blaadjes aan  de  bloemstelen  zeldzaam.  Bloemen  groot  of  klein,  niet 
buitengewoon  klein,  meestal  rood  wit,  purper  of  bleek  citroengeel 
en  nooit  blauw. 

Aantal  soorten  omstreeks  350,  in  de  tropisclie  gewesten  van  de  beide 
lialfronden  wijd  verspreid,  en  verder  in  gering  aantal  in  niet  tropisch 
Amerika,  Ziiid-Afrika  en  Australië. 

Sleutel  der  op  Java  voorkomende  geslachten.  1) 


1.  Doosvrucht 3 

Bes  of  steenvrucht 5 

2.  Doosvrucht  aan  de  basis  rondom  loslatend; 

kruid Spigelia  2) . 

Schotverbrekende  doosvrucht 4 

3.  Kruiden  met  de  bloemen  in  eindelingsche  bij- 

schermen  (op  Ophiorhiza  gelijkend) Mitreola  3) . 

Heesters  of  ' boomen  of  klimplanten 5 


4.  Bloemen  in  okselstandige  bijschermen  . . . .1.  Geniostoma. 

Bloemen  in  saamgestelde  aren 4.  Buddleia. 

5.  Bloemkroonlobben  in  den  knop  in  eengedraaid ; 

bladeren  met  steunbladaclitige  aanhangsels.  . 3.  Fagraea. 

Bloemkroonlobben  in  knop  klepvormig.  Bladeren 

3 — 5-nervig 2.  Strychnos. 


GENIOSTOMA  Forst. 

Kelk  klein,  5-spletig  of-deelig,  met  spitse  segmenten.  Bloemkroon 
klokvormig  of  min  of  meer  radvormig ; lobben  eivormig ; dakpans- 

1)  In  Boerlage  Handl.  en  in  Miq.  F.  B.  Ind.  wordt  ook  nog  Gaertnera  Lam.  als  een  Loganiaceen- 
geslacht  aangemerkt ; dit  geslackt  is  echter  door  Solereder  terecht  tot  de  Psychotrieae  (Rubiaceae) 
teruggebracht. 

2)  Een  Amerikaansch  kruid,  op  Java  verwilderd  aangetroffen. 

3)  Kruidachtig. 


IjOGANIACEAE. 


— 54  — 


Geniosioma. 


wijze,  meestal  gedraaid  naar  links  dekkend.  Meeldraden  5,  in  de 
buis  of  de  keel  der  bloemkroon  ingeplant,  met  korte  lielmdraden ; 
helmknoppen  binnen  de  bloem  besloten  of  er  buiten  uitstekend, 
ei  vormig,  onbehaard  of  bij  functioneel  vrouwelijke  bloemen  dikwijls 
behaard  en  steriel  met  een  stomp  of  in  een  aanhangsel  verlengd 
helmbindsel  en  met  evenwijdige  hokjes.  Stuifmeel  klein  glad.  Eier- 
stok 2-hokkig;  stijl  draadvormig  of  meestal  kort,  met  knopvormigen, 
neergedrukt  bolvormigen  of  2-lobbigen,  zelden  knodsvormigen  stempel; 
eitjes  in  elk  hokje  oo,  vastgehecht  aan  een  vleezige  zaadlijst,  die 
met  het  tusschenscliot  is  vergroeid.  Doosvrucht  bolvormig  of  lang- 
werpig, schotverbrekend  openbarstend  met  2 dunne  gave  kleppen, 
die  de  vergroeide  of  ten  slotte  van  elkander  loslatende  zaadlijsten  ont- 
blooten.  Zaden  talrijk,  min  of  meer  bolvormig,  ingehuld  door  de 
vruchtmoesachtige  zaadlijst;  kiemwit  vleezig;  kiem  rolrond,  recht, 
kort  of  bijna  even  lang  als  het  kiemwit. 

Onbehaarde  of  weinig  behaarde  heesters,  of  kleine  boomen  met 
tegenoverstaande,  vliezige  of  lederachtige,  gaafrandige,  vinnervige 
bladeren,  die  door  een  dwarse  streep  of  korte  scheede  verbonden  zijn. 
Bloemen  klein  soms  min  of  meer  tweehuizig,  *)  okselstandig  of  aan 
de  knoopen  van  ontbladerde  oudere  takken,  in  vertakte  bijschermen, 
alleenstaande  of  zelden  op  een  gedrongen  met  korte  of  lange  hoofd 
stelen,  of  door  het  ontbreken  der  hoofdsteel  bundel  vormig  somtijds 
slechts  uit  twee  of  weinige  bloemen  bestaande  met  lange  bloemstelen. 

Aantal  soorten  ruim  30  in  de  Mascarenische  eilanden,  de  Stille  Zuidzee- 
eilanden,  Australië  en  Xieuw  Zeeland  en  in  den  Maleischen  Archipel 
voorkomende. 

Voor  Java  worden  twee  soorten  beschreven  Geniostoina  Haemospermum 
Steui).  die  volgens  Bextham  synoniem  zou  zijn  met  G.  rupestre  Forst. 
van  de  Xieuwe-Hebriden  en  Geniosfoma  montanum  Z.  et  M.  De  laatste 
soort  is  echter  synoniem  met  de  eerste  (zie  beneden)  en  de  door  Miquel 
onder  dien  naam  beschreven  soort  daarvan  scherp  verschillend.  AVij 
hebben  daarom  gemeend  de  door  Miqüel  beschreven  soort  onder  een 


*)  Bij  alle  Javaausehe  en  enkele  in  de  ’s  Lands  plantentuin  gekweekte  sourten  van 
onzekei’e  afkomst,  zijn  bij  sommige  boomen  de  helmknopies  in  alle  bloemen  steriel  met 
zeer  kleine  heliuhokjes  (zie  Blume  1.  c.  fig.  35)  en  dan  dicht  behaard,  terwijl  in  de  meeste 
exemplaren  de  bloemen  tweeslachtig  zijn  en  de  helmhokjes  dan  altijd  groot  en  dikwijls 
onbehaard.  Beide  exemplaren  brengen  vruchten  voort.  Deze  soorten  zijn  dus  gyno- 
dioccisch.  Mannelijke  bloemen  met  anders  gevormden  stempel  werden  door  ons  niet 
waargenomen. 


GKNIOSTO>rA. 


— 55  — 


Loganiaceae. 


nieuwen  naam  G.  Miquelituium  te  moeten  brengen  daar  de  oorspron- 
kelijke exemplaren  van  G.  montanum  Z.  et  M.  (identiek  met  G.  Haemos- 
permiini)  (Xo.  1716  en  1257)  waarschijnlijk  in  verschillende  herbaria 
voorkomen  en  het  behouden  van  dien  naam  dus  noodzakelijk  verwaring 
zoude  brengen.  Behalve  deze  twee  komt  in  Ilerb.  Kds.  nog  een  3de 
soort  van  Java  voor,  die  in  vele  opzichten,  echter  niet  volkomen  schijnt 
te  beantwoorden  aan  de  diagnose  van  G.  Lasiostemon  Bloie,  van  Xieuw- 
Guinea  en  die  wij  G.  ohlongifoUum  hehhen  genoemd. 


Sleutel  der  Javaansche  soorten. 


1.  Bloemen  in  vertakte  bijschermen,  helmknoppen 

met  een  verlengd  helmbindsel,  eierstok  on- 
behaard   2 

Bloemen  in  bijna  onvertakte  bundelvormige  bij- 
schermen, die  niet  langer  dan  de  bladsteel  zijn, 

helmbindsel  zonder  aanhangsel,  eierstok  behaard.  3 G.  ohlongifoUum 

2.  Helmbindsel  verlengsel  kort  (‘/g  der  helmknop. 

Bij schermen  ijl  en  weinig-bloemig,  met  lange 

internodiën  en  bloemstelen 1 G.  Haemosjyermum 

Helmbindsel  verlengsel  zoo  lang  als  de  helmknop. 

Bij schermen  sterk  vertakt  en  veelbloemig,  met 
korte  geledingen,  behaard,  kelk  met  een  schut- 
blaadje aan  den  voet 2 G.  yjiquelianum 


Geniostoma,  Forst.  Cahjx  parvus^  5-partitus  vel  o-fidus^  segmentis  vel 
lohis  acutis.  Corolla  carnpanulata  vel  suhrotata  rarius  hgpocrateriformis; 
lohi  ovati,  imbricatij  saepius  contorti,  sinistrorsum  obtegentes.  Stamina  o, 
fubo  vel  fauci  corollae  affixa.,  filamentis  breoihus;  antherae  inclusae  vel 
exsertae,  ovatae,  connectivo  mutico  vel  in  appendiculam  producto  loculis 
parallelis  in  arboribus  femineis  parvis,  et  dense  barbatis,  sterilibus.  Ova- 
rium 2-loculare ; Stylus  filiformis  v.  saepius  brevis  vel  nullus.^  stigmate 
capitato-depresso-globoso  vel  didymo  rarius  clavato;  ovula  in  guoque  loculo 
00,  placentae  carnosae  septo  adnatae  affixa.  Capsula  globosa  v.  oblonga, 
pericarpio  c?'assiusculo,  septicide  2-valvis,  valvis  apice  et  basi  dehiscentibus 
integris  placentas  connatas  vel  denium  solutas  liberantibus.  Semina  oo, 
subglobosa,  placentae  processubns pulposis  siccitate  tenuibus  involuta;  albumen 
carnosum ; embryo  teres^  rectus.  brevis  v.  albumini  fere  aequilongus.  — 
Frutices  glabri  vel  glabriiisculi.  Folia  opjjosita^  mernbranacea  vel  coriacea, 
integerrima,  pennivenia,  linea  transversa  vel  vagina  brevi  connexa.  Cymae 
axillares  solitariae  vel  rarius  confertae,  dichotome  et  trichotome  saepe  in 
de  a basi  ramosae  vel  pedunculis  brevissimis  subfasciculatae,  pedicellis 
vulgo  elongatis  bracteolis  qmrvis  alternis  vel  oppositis  instructae.  Flores 
parvuli,  interdium  gyno-dioeci^  antheris  in  arboribus  femineis  cassis. 


Looanlvceae. 


— 56  — 


Geniostoma. 


1.  («eiliostoma  Haeniospcrmum  Steud.  Nomencl.  p.  669 ; Dc. 
prod.  IX  27  (1845);  Bl.  ! Mus  i 238;  Miq  F.  I B ii  365,  1080.  — 
Haemospermum  arhoreum  REIN^^^  Bot.  Zeit.  ii  p.  10;  Bl.  Bijdr. 
1018  ; — Haematosperma  arboresceris  Rassk.  ! in  Flora  1845  p.  246.  — 
Geniostonia  montanum  Z.  et  Mor.  Syst.  Yerz.  p.  58  (Herb.  No.  17  I 6 
et  1257).  — Geniostoma  nipestre  Benth.  in  Proc.  Linn.  soc.  i p.  97, 
non  Forst.  ; Solereder  1.  c.  p.  32.  — Geniostoma  reticulata  Bl.  1.  c. 
(fide  Miquel.). 

Twijgtoppen  meestal  kort-behaard.  Bladeren  smal  of  breed- 
lancetvormig ^ lang  spits-toegespitst^  met  spitsen  of  versmalden  voet, 
bijna  gaafrandig  of  onregelmatig  fijn-gegolfd,  vliezig,  onbehaard  met 
6 (zelden  8)  dunne  schuine,  gebogen  zijnerven  50  — 100  mM.  lang 
by  25—30,  zelden  130  bij  42  mM.,  bladsteel  5—8  mM.  lang. 
Bijsehermen  alleenstaande  (zelden  twee,  waarvan  één  zwakker) 
in  de  bladoksels;  2 tot  vele  malen  langer  dan  de  bladsteel  (tot  30 
mM.  lang),  langgesteeld,  tweemaal  vorksgcwojs  vertakt,  met  dunne 
evenlange  zijtakken.  Hoofdsteel  meestal  behaard  6 — 15  niM.  lang; 
zijtakken  en  bloemstelen  gewoonlijk  onbehcard.  Bloemsteeltjes  dun, 
3 — 10  mM.  lang,  met  twee  kleine  schutblaadjes  ongeveer  in  het 
midden.  Kelk  klein,  onbehaard,  radvormig,  5-deelig.  Kroon  eerst 
rad-daarna  klok  vormig  met  zeer  korte  buis  (r^  niM.),  keel  meest 
vrij  lang -behaard.  Helmknoppen  alleen  aan  den  voet  behaard,  bij 
de  $ bloemen  kleiner  en  geheel  behaard.  Helmdraden  kort,  be- 
haard ; helmbindsel  aan  den  top  met  een  kort  rolrond  uitsteeksel  (veel- 
malen korter  dan  de  helmknop).  Eierstok  en  stijl  geheel  of  nagenoeg 
onbehaard.  Vruchten  breed-obovaat  of  bijna  hartvormig  niet 
langer  dan  breed,  dikwijls  met  een  iengte-groeve  tusschen  de  klep- 
pen, alleenstaand  aan  de  toppen  der  dunne  vruchtstelen.  Zaden 
aan  de  buikzijde  ondiep  concaaf  ongeveer  1.4  mM.  lang.  Kiem  in 
het  midden  van  het  kiem  wit  0.88  niM.  lang.  Zaadhuid  korstachtig, 
geknobbeld. 

Boomheester  of  heester  of  zeer  klein  krom  nogal  rijk  vertakt 
boompje.  — Kruinhoogte  tot  6 M.,  bij  8 — 10  cM.  Stamdiameter. 
Schors  buiten  grauw.  Bloemen  wit. 


Aanm.  Besclirijviiig  naar  eeïiige  exemplaren  van  Ilerb.  Kds.,  met  bloem  en  vrncbt 
vergeleken  met  eeiiige  uit  Leiden  (van  Blume?)  afkomstige  exemplaren  waaronder  de 


Geniobtoma. 


— 57  ~ 


Loganiaceae, 


variëteiten  rugulom  en  laemgaia,  en  met  een  authentiek  exemplaar  van  IIassk.  De  soort 
is  zeer  karakteristiek  door  de  alleenstaande,  dunne  weinigbloemige  bloeiwijze  de  dunne 
en  lange  bloemsteeltjes  en  de  korte  aanhangsels  der  helmbindsels.  De  bladeren  varieeren 
nogal  in  groote  en  breedte  echter  naar  onze  meening  niet  voldoende  om  variëteiten  te 
onderscheiden  Blume  onderscheidt  4 variëteiten,  die  volgens  Miquel  niet  belangrpk  van 
het  type  afwijken. 

Bentham  heeft  deze  soort  vei’eenigd  met  G.  rtipestre  Forst  en  dit  is  door  Solereder 
1.  c.  overgenomen.  Dit  berust  echter  naar  onze  meening  niet  op  goede  gronden. 

De  soort  is  tot  dusver  slechts  in  West-Java  en  volgens  Miquel  ook  in  Zuid-Sumatra 
waargenomen. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Door  onzekere  synonymie 

onzeker.  In  Java : Tot  deze  soort  zijn  gedetermineerd  exemplaren  van 

Herb.  Kds.  van  de  volgende  plaatsen : In  Banten  op  den  top  van  den 

1375  M.  hoogen  G.  Poelasari.  In  de  Preanger  boven  Tjibodas  op  den 
G.  Gëde  op  2000  M.  bij  bivak  Kandangbadak ; op  den  G.  Galoenggoeng 
op  ongeveer  1800  M.  boven  Pangentjongan  op  het  pad  naar  den  top.  — 
Voorkomen:  Niet  gezelliggroeiend.  — Standplaats:  In  het  constant 

vochtige  West-Java  bij  voorkeur  op  min  of  meer  xerophile  standplaatsen. 
Uitsluitend  in  altijdgroene  heterogene  bosschen.  — B 1 o e i t ij  d en  vrucht- 
tijd:  Het  geheele  jaar  tegelijkertijd  door  bloemen  met  vruchten  ge- 

vonden.— Geen  gebruik  bekend. — ^ Niet  in  cnltunr  gezien.  — I n- 
landsche  namen:  of  aan  de  gidsen  onbebekend  of  zeer  locaal  en 
onzeker  en  waardeloos.  — Habitus:  Niet  bijzonder  in  het  oogvallende 

boomheester  of  klein  boompje. 

Geniostoma  Haemospermum  Steud.  Friitex  arhoresceiis  vel  'frutex  vel 
arhuscula  vix  5-6  M.  alta.  Innovationes  puberulae^  ylahrescentes.  Ra- 
muli  tereüusculi  in  nodis  inerassati  ultimi  saepe  grosse  puheruli  rarius 
jam  glahri.  Folia  petiolata  lanceolaia  vel  elliptico-^  rarius  ovato-lanceolata 
longe  acute  acwninata,  bast  acuta  vel  attenuata  margine  integra  vel  vulgo 
subrepanda  siccando  undulata,  tnembranacea,  adulta  glaberrima^  nervis 
lateralibus  tenuibus  subtns  prominulis^  supra  depressis  utrinque  circ.  6-8 
obliquis  arcuatis  laxe  saepe  obsolete  reticulatis.  Folia  65 j25—50jl6~100\30 
mM.  longa^  petiolis  5 8 niM.  longis  in  sinyulo  specimine  ftorente  130142  mM. 

longa.  Annulus  intrapetiolaris  truncatus  mox  lateraliter  fissus  evanescens. 
Cymae  (Dichasia)  in  axillis  solitariae  vel  subsolitariae  (altero  tenuiore 
nunc  adjecto)  petiolis  duplo  vel  multiplo  longiores  (ad  30  niM)^  longe 
pedunculatae  (pedunc  6—15  mM).  e bracteis  parvis  aeuminatis  cupulatim 
connatis^  bis  dichotome  vel  trichotome  ramosae,  ramis  elongatis  (pedunculo 
aequilongis)  et  laxis,  divaricatis.  Pedunculi  saepe  puberuli,  rami  et  pe- 
dicelli  glabri  vel  subglabri.  Flores  parvi  longegraciliterpedicellati(3—10 
mM),  nutantes,  in  mèdio  pedicelli  bracteolis  2 oppositis  vel  suboppositis  vel 
singulis  parvis  ovatis  basi  amplexicaidis  instrucli,  bermap'hroditi  vel  abortu 
pollinis  unisexuales  (et  dioeci).  Calyx  glaher  5-partitus,  rotatus  2 mM. 


Loganiaceak. 


— 58  — 


GtENIOSTOMA. 


diam^  seymentis  lyatulis  triyono-ovatis^  hasi  imhricatis  ylalris.  Corollae 
saepe  campanulatae  val  de  deciduae  tuhus  hrevisshnus  ( ^ j ^ mM. ) lohi  circ.  2 
mM.  lonyi  oblonyi  ohtusc.  Faux  villosa.  Antherae  per  anthesin  exsertae  nunc. 
0.42—0.60  mM.  longae  late  ovatae  connecHvo  in  apiculam  parvam  0.12 
niM.  lonyam  papülosam  producto  [ilamentis  hrevissimis  ylabris^  yJabrae 
(in  fioribus  femineis  (herb.  Kds.  4666  (3)  steriles  et  dense  pilosae).  Ova- 
rium siibylabrum^  (apice  nunc.  piiberulum)  depressa  ylohosum  vel  basi 
paullum  immersum^  Stylus  brevis  ylaber.  Capsula  subobovato-ylobosa  vel 
sub-cordata  ante  dehiscentiam  sulco  mediano  instucta^  hrevi-apiculata^  nunc. 
5 mM.  longa  5—  6 lala,  in  pedunculis  gracilibus  solitaria.  Semina  ellip- 
soidea  ventre  leviter  concava  are.  1.4  mM.  longa  teste  tenuiter  crustacea 
dense  elevata-punctata.  Albumen  1.2  mM.  longum\  embryo  in  centro  al- 
buminis  0.88  mM.  longus. 

3.  Geniostoma  Niquelianiim  K.  et  V.  — G.  montaniim  (baud 
ZoLL  et  Moritzi)  Miq,  F.  T.  B.  ii  p.  366,  Tab.  xxxiii. 

Twijgtoppen  gewoonlijk  onbehaard,  zelden  met  de  jonge  bladstelen 
en  bladnerven  dun-kort-behaard.  Bladeren  kort-gesteeld,  veel  ge- 
lijkend op  die  van  G.  Haemospennum  maar  in  het  algemeen  iets 
breeder  en  korter  toegespitst  en  dikwijls  grooter;  nerven  meest  iets 
meer  uitspringend  en  soms  talrijker  (7 — 9).  Steunblad-ring  afge- 
knot met  twee  zeer  fijne  tandjes  aan  weerskanten.  Bijschermen 
1—3  maal  zoo  lang  als  de  bladstelen,  geheel  behaard  in  de  oksels 
meest  alleenstaande  maar  van  den  voet  af  zeer  sterk  cynicus  vertakt.^ 
hoofdstelen  en  zijtakken  kort.  Bloemsteeltjes  kort  (3- 5 mM.),  nogal 
stevig  kort  behaard,  met  talrijke  schutblaadjes  waarvan  één  zeer  nabij 
de  kelk  Kelk  radvormig,  behaard.  Kroonbuis  zeer  kort  (0.5 -0.7 
mM.),  slippen  breed  eivormig  meer  dan  dubbel  zoo  lang,  gewimperd, 
keel  zeer  kort-  en  dun-behaard.  Helmdraden  zeer  kort,  behaard; 
helmbindsel  aan  den  top  met  een  staartvonnig  behaard  aanhangsel.^ 
even  lang  als  de  helmknop.  Eierstok  onbehaard  stijl  zeer  kort,  harig. 
Vruchten  obovaat,  langer  dan  breed  met  stijlpuntje,  aan  vertakte 
vruchtstelen  opgehoopt.  Zaden  ei  vormig  aan  de  buikzijde  niet 
concaaf. 

Heester  of  boomheester  of  laag  boompje.  Kruinhoogte  tot  8 Meter 
bij  15 — 20  cM.  stamdiameter.  — Bij  plant  Kds.  11235  [3  werd  nog 
het  volgende  genoteerd : 11=  3—5  M.  bij  D=  10— 20  cM. ; laag 


Geniostoma.  — 59  — Loganiaceae. 

bij  den  grond  vertakte  stam;  met  alpinen  habitus.  Schors  met 
bladgroen,  buiten  grauw,  zonder  reuk.  Bladeren  geheel  gewoon 
groen,  glimmend,  reukeloos  en  smakeloos.  Bloemen:  Kelk  licht- 

groen. Bloemkroon  geheel  melkwit  of  buiten  iets  groenachtig  getint. 
Meeldraden  geheel  melkwit.  Stamper  geheel  zeer  bleek  geelachtig 
of  vuilwit.  Jonge  vruchten  groen.  Rijpe  vruchten  grauwzwart, 
geheel  openspringend.  Zaden  met  fraai  oranjekleurigen,  sappigen, 
onaangenaam-scherpen  riekenden  en  zeer  bitter  smakenden  zaadrok. 


Aanm.  Beschrijving  naar  talrijke  exeaiplarcn  in  Herb.  Kds.  van  de  bergen  van 
Midden  en  Oost-Java  ook  door  Zollinöer  op  den  Sraeroe  (ongedet.  in  Herb  Hort.  Bog.) 
In  West-Java  is  deze  soort  nog  niet  aangetroffen.  De  soort  is  door  Miquel  met  behulp 
van  de  bijgevoegde  afbeelding  zeer  herkenbaar  beschreven,  ten  onrechte  echter  vereenigd 
met  de  door  Moritzi  G.  montamim  genoemde  (aan  Miquel  niet  van  aanzien  bekende) 
soort,  welke  in  West-Java  verzameld  was  en,  zooals  uit  de  slechte  diagnose  van  Moritzi 
toch  onmiddelijk  blijkt,  identiek  met  de  Tlaemospermuin  arboremn  van  Reinw.  (synoniem 
van  G.  Haemoi^permum  Steud.)  van  de  zelfde  vindplaats. 


Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Door  onzekere  synonymie 

onzeker.  Op  Java:  De  tot  deze  soort  gedetermineerde  specimina  van 

Herb.  Kds.  zijn  afkomstig  van  de  volgende  plaatsen:  In  de  res.  Tegal 

op  den  G.  Slamat  boven  PasangoT.  Simpar  o}>  1500  M.  zeehoogte.  Tn 
de  res.  Semarang  op  den  G.  Telemaja  bij  Sepakoeng  op  1500  M.  In  de 
res.  Këdoe  op  den  G . Sendara,  G.  Kembang  en  den  G.  Andong  op  resp. 
2200  M.  1700  M.  en  1200  M.  zeehoogte  boven  Kledoeng,  Bedaka  en 
Pagërgoenoeng.  In  de  res.  In  de  res.  Bagelën  op  liet  Diengplateau  op 
den  top  van  den  G.  Pralioe  op  2550  Meter.  In  de  res.  Pasoeroelian  op 
den  G.  Ardjoena  op  ongeveer  2400  M.  In  de  res.  Prabalinga  op  den  G. 
Tënggër  bij  Pasanggrahan  Kgadisari  o]i  2200  M.  zeehoogte.  Voorko- 
men: Verstrooid  groeiend,  maar  in  sommige  streken  o.  a.  op  den  G. 

Tëlëmaja  in  talrijke  individuen  in  hetzelfde  boscli  voorkomend.  — 8 1 a n d- 
p laats:  In  altijdgroene  schaduwrijke  bergwouden  en  ook  in  graswil- 
dernissen en  jong  secundair  boscli. — Bloeitijd:  Het  geheele  jaar  bloe- 

men en  vruchten  gevonden.  — Geen  g e b r u i k aan  de  inlanders  bekend. 
Cultuur:  Voor  reboisatie  van  kale  berghellingen  tusschen  andere  boom- 

soorten ter  proefneming  aantebevelen,  zelfs  nog  boven  1800  M.  zeehoogte.— 
r n 1 a n d s c li  e namen:  als  de  voorgaande  soort.  — Habitus:  Evenals 
de  vorige  soort  niet  zeer  in  het  oogvallend,  tenzij  rijk  vruchtdragend. 
Dan  trekt  de  fraaie  roode  arillus  (zaadrok)  in  de  opengesprongen  vruchten 
de  aandacht.  Herinnert  ook  in  habitus  aan  sommige  Riibiaceae,  maar  is 
zelfs  steriel  door  het  gemis  van  steunblaadjes  o.  m.  gemakkelijk  van  de 
Rubiaceae  te  onderscheiden. 

Geniostoma  Miquelianum  K.  et  V.  Arbuscula  vix  8 M.  alta  irunco 
10 — 20  cM.  diam.^  vel  frutex  arhorescens.  Ramuli  siihteretes  et  subte- 
^rayoni  internodiis  brevibus;  juniores  cum  innovationibus  jam  ylabri  vel 


lifHiANIACKAE 


Geniobtoma. 


— m — 

raro  juniores  cum  petiolis  laxe  villosulae.  Folia  (üs  G.  haemospermum 
similia  saepe  majora  et  latiora)  hreviuscule  petiolata^  elliptica  vel  lance- 
olato-ovata  acute  attenuato-acmninata^  basi  ohtusa  vel  acuta,  memhranacea 
(jlaberrima^  nervis  lateralihus  utrinque  7-9  patulis  arcuatis  suhtus  pro- 
minulis  laxe  reticulatis.  Folia  75j30 — lOOjSö — 80j25—115j40.  Pefioli 
4 — 6 mM.  Annulus  intrapetiolaris  parvus  truncatus  et  minute  hidenticu- 
latus  mox  lateraliter  fissus  et  evanescens.  Cymae  breviter pedunculatae  in  axillis 
solitariae  et  a basi  inde  ramosae  vel  e pedunculo  communi  subnullo  glo- 
meratae^  qyetinlis  aeqidlongae  vel  dupüo  rarlus  triplo  lougiores^  dense  dicho- 
tome  et  trichotomo-' amosae,  cum  i amis  brevibus  dense  piiberulae.  PedicelU 
breves  (3  — 5 mM.)  crassiuscuU  puberulae  bracteolis  paucis  saepe  alternis 
apjjressis,  s i ngula  semper  floris  ba  s i a p pres  s a.  Calyx  rota  tus 
4 mM.  diam,  segmenlis  omtis  basi  imbricatis  puberulis  et  ciliolatis. 
Córollae  tubus  brevis  (0.5 — 0.7  mM.)^  laciniae  late  ovatae  (2  mM.  longae) 
ciliatae  5-nervae;  faux  paree pnbera.  Stamina  exserta petalis  subaequilongia 
filameniis  villosulis  0.5  niM.  longis,  antherae  in  floribus  hermaphr.  glabrae 
0.7  mM.  longae^  connectivo  in  caudam  villosissiman  lanceolatam  acutam^ 
antherae  aequilongam  vel  dimjdio  breviorem^  prodneto-  antherae  in  floribus 
femineis  loculis  obsoletis  villosae.  Ovarium  gWrum.^  Stylus  brevissinius 
hirtellus.  Fructus  obovati,  6 mM.  longi,  5 lati  laeves  vel  vix  sulcati  apiculati 
in  pedunculis  ramosis  densi.  Semina  ovata  vel  elliptica  ventre  vix  concava 
nunc.  1.4  mM.  longa ; embryo  in  centro  albuminis  illi  parum  brevior 
nunc.  0.78  mM.  longus,  testa  ut  in  aliis  speciebus  crustacea  dense  elevato- 
punctulata. 

3,  GeiüostODiii  obloiigifolium  K.  et  V.  sp.  nova,  affinis  G Lasios- 
temon  Bl. 

Twijgen  rond  onbehaard.  Bladeren  langwerpig  naar  den  top 
versmald  spits,  met  stompen  of  afgeronden,  zelden  spitsen  voet,  onbe- 
haard, 100  tot  150  mM.  lang  bij  25—30;  bladstelen  8 — 12  mM. 
Bij  scherm  en  ongeveer  zoo  lang  als  de  bladsteel.^  zeer  dicht  op  een 
gehoopt  in  de  oksels,  veer  kort-gesteeld  of  uit  den  voet  zelf  vertakt 
en  hundelvormig.  Bloemsteeltjes  nogal  stevig  5 — 7 mM.  lang,  be- 
haard; schutblaadjes  nabij  den  voet,  overstaand  of  Kelk 

behaard,  min  of  meer  nap  vormig,  met  smal  ei  vormige  opstijgende 
segmenten  2 — 5 mM.  diam. ; segmenten  2 mM.  lang.  Kroonbuis 
ongeveer  1 mM.  lang;  lobben  2 mM.  lang,  slippen  en  keel  onbe- 
haard; buis  onder  de  inhcchting  der  meeldraden  en  daar  tiisschen 


Geniostoma. 


61  — 


Loganiaceae. 


behaard ; lielmdraden  zeer  kort,  dicht  behaard ; helmknoppen  met 
een  bijna  stomp  helmhindsel  in  de  tweeslachtige  bloemen  vooral  aan 
den  top  en  den  voet^  bij  de  ? over  de  geheel  oppervlakte  behaard. 
Eierstok  kort-behaard.  Doosvruchten  dicht  opeengehoopt  in  de 
bladoksels  met  korte  stevige  vmchtstelen^  met  een  zeer  kort  puntje 
aan  den  top;  zaad  ellipsvormig,  aan  de  buikzijde  diep  uitgehold ^ 
125  mM.  lang;  kiem  in  het  midden  van  het  kiemwit  en  iets  korter 
dan  dit  (0.78  niM.). 

Boomheester  of  zeer  lage  boom.  Kruinhoogte  tot  10  M.  bij  10 
cM.  Schors  buiten  grauw.  Vrucht  bijna  rijp  van  buiten  vuilgroen. 

Aanm.  Peschrijving  uitsluitend  naar  eenige  exemplaren  van  Herb.  Kds.  van  ééne 
vindplaats. 

De  soort  beantwoordt  wat  de  bloem  betreft  volkomen  aan  de  beschrijving  van  G. 
Lasiostemon  Bl.  die  op  Nieuw-Guinea  thuis  behoort,  en  die  wij  niet  gezien  hebben.  In 
’s  Lands  Plantentuin  komen  echter  nog  twee  soorten  voor,  de  één  van  de  Molukken  de 
andere  waarschijnlijk  van  Celebes,  die  wat  de  bloemen  betreft  even  zeer  met  G.  lasiostemon 
Bl  overeenkomen,  die  men  echter  toch  als  onderling  en  van  laatstgenoemde  verschillende 
soorten  moet  opvatten  zoowel  wegens  het  verschil  in  bladeren  als  in  verschillende  details 
der  bloemen. 

De  punten  waardoor  G.  ohlongifoUmn  zich  o.  a.  van  de  beschrijving  van  Cr. 
onderscheidt,  zijn  de  geheel  onbehaarde  bladtoppen,  het  aantal  bladuerven  (indien  dit  bij 
Miquel  terecht  is  opgegeven  als  s’echts  6 paar),  en  do  niet  geheel  onbehaarde  keel  dor 
bloem.  Verdere  punten  van  verschil  zouden  zich  wellicht  bij  vergelijking  van  het  au- 
thentieke exemplaar  voordoen. 

De  geheel  afwijkende  beschrijving  van  het  zaad  bij  Blume  berust  wellicht  of  op  het 
onderzoek  van  nog  onrijp  of  van  slecht  geconserveerd  zaad. 


Greogr.  verspreiding,  enz.:  Buiten  Java:  door  onzekere  synony- 
mie onzeker.  Op  Java:  Uitsluitend  van  ééne  standplaats:  Bij  Pantjoer 

in  de  res.  Besoeki  op  de  West-helling  van  het  Ralioen-ldjen-gebergte  op 
1000  M.  zeelioogte  in  heterogene  bergwouden  op  nogal  vruchtbaren  vul- 
kanischen  grond.  In  deze  streek  soms  in  4 maanden  bijna  geen  regen. — 
Bloeitijd:  In  Aiig.,  Oct.  en  Nov.  bloemen  en  vruchten  verzameld. — 

Geen  gebruik  aan  de  inlanders  bekend.  — Niet  in  cultuur  gezien. 
Daarvoor  nog  niet  aantebe velen.  — 1 n 1 a n d s c b e namen  en  b a b i t u s : 
Bij  Pantjoer  soms  evenals  een  paar  in  habitus  op  Coffea  arabica  opper- 
vlakkig-gelijkende  boompjes  (o.  a.  Hijpohathrum^  Petanga^  enz.)  Pi-kojyiafU 
md.  genoemd.  Deze  naam  evenwel  zeer  onzeker  en  voor  de  opsporing 
der  soort  slechts  van  weinig  nut. 

Geniostoma  oblongifolium  K.  et  V.  Arbuscula  10  M.  alta  vel  frutex 
arhorescens.  Ramuli  teretes  laeviusculi.  Annulus  intrapetiolaris  truncalus 
lateraliter  pssus  decidaus.  Folia  niodice  2>etiolata  ohlonga  attenuato-acn- 


Loüaniacrar. 


— 62  — 


Geniostoma. 


minata  aciiünscidu^  hasi  saejx'  7'oHmdata  vel  ohtusa  rarius  aciita^  suhco- 
riacea  nervU  lateraUhns  utrinque  circ.  8 -10,  lemiibus  suhtus  prominulis, 
patentihus  arcuatis  et  ante  margineni  c.onpiientihus,  löOjSO  —100j25  mM. 
longa  petioli  12—8  mM.  Cymae  p)etioluin  circ.  aequantes,  densissime  in 
axillis  confertae,  hreviter  vel  hrevissime  pedunculatae,  dense  puherulae. 
Pedicelli  rigidimculi  5 — 7 mM.  longi,  hracteolis  prope  hasin  opposiüi^. 
Calyx  puherulus  suhcupularis  2.5  mM  diain  ad  medium  5-fidns  lolm 
ovatis  attenuatis  adscendentihus.  Corollae  tnhus  circ.  1 mM.  altus,  lohi 
ovaii  neroosi  2 mM.  alti,  faux  suhglabra.  Fetala  extus  ad  aqncem  pu- 
berula.  Filamenta  untice  et  dorso  p)}loso,  circ.  0.2  mM.  longa,  antherae 
0.8  mM.  ovatae  bilobae  in  ftoribus  hermaphroditis  glabrae,  connectivum 
apice  hand  productam,  brevissime  pilosum  Ovarium  brevi-tomentellum, 
Stylus  brevis  puberulus  stigma  globosnm.  Capsulae  in  axillis  dense  con- 
fertae  breviter  pedunculatae,  subglobosae  obtiisae,  nunc  baud  apiculatae; 
valvulae  coriaceoe  snbrugulosae.  Semina  ellipsoidea  kilo  valde  concava, 
1.25  mM.  longa,  emhryo  0.78  mM. 

2.  STRYCHNOS  L. 

Kelk  5-  of  4-deelig.  Bloemkroon  trompetvormig  of  min  of  meer 
klok-  of  zelfs  radvormig  met  behaarde  of  onbehaarde  keel ; lobben 
5 of  4,  in  den  knop  klepswijze  aaneensluitend.  Meeldraden  5 of  4, 
aan  de  keel  der  bloemkroon  bevestigd;  helmdraden  kort ; helmknop- 
pen  ei  vormig,  aan  de  rugzijde  bevestigd,  met  vrije,  evenwijdige 
hokjes,  somtijds  aan  den  voet  behaard.  Eierstok  2-hokkig,  hoogst 
zelden  door  het  verdwijnen  van  het  tusschenschot  bijna  1-hokkig; 
stijl  draad  vormig,  aan  den  top  knopvormig  en  onduidelijk  2-lobbig, 
aan  den  top  of  aan  de  binnenzijde  met  stempelkliertjes ; eitjes  in 
elk  hokje  meestal  in  onbehaald  aantal,  in  2-oo  rijen  bevestigd  aan 
de  met  de  as  vergroeide  zaadlijst.  Yrucht  bes  vormig,  meestal  bol- 
vormig, niet  openbarstend,  meestal  hnet  een  harde  buitenlaag  van 
den  vruchtwand.  Zaden  oo,  doch  door  mislukking  dikwijls  1 — 2, 
in  het  vruchtmoes  weggedoken,  meestal  schijfvormig  met  centrale 
navel ; kiemwit  vleezig  of  kraakbeenachtig,  meestal  dik ; kiem  kort; 
zaadlobben  bladachtig,  zittend  of  gestoeld;  kiemworteltje  rolrond, 
kort. 

Boomen  of  heesters,  soms  rechtop,  vaak  hoog  klimmend.  Bladeren 
tegenovergesteld,  aan  de  basis  of  boven  de  basis  3 — 5-nervig,  vliezig 


Strychxos. 


— 63 


Loganiaceae. 


of  Icderachtig.  Bij  sommige  soorten  reclite  meestal  in  of  boven  de 
bladoksel  geplaatste  en  tegenover  elkander  gestelde  doorns,  misschien 
vervormde  twijgen,  of  spiraalvormig  gekromde,  slechts  in  een  der 
tegenovergestelde  bladoksels  ontwikkelde  ranken,  misschien  vervormde 
bloeistengels.  Bloemen  klein  of  lang,  meestal  in  tros- of  tuilvormige 
pluimen  vereenigde  bijsehermen,  met  kleine  schutbladen. 

Aantal  soorten  omstreeks  50,  in  de  tropische  gewesten  van  de  beide 
halfronden  wijd  verspreid. 

Voor  Java  worden  de  volgende  soorten  opgegeven  (Blume,  Miquee, 
Boerlage) : 

S.  Nux-vomica  L.  (=  S.  Ugustrina  Bl). 

S.  axillaris  Colebr.  (z=  S.  morwsperma  Miq). 

S.  Tjieute  Lesch.  {=zS.  roluhnna  Wtght  ic).  484?). 

S.  Hof’sfieldiana  Miq. 

Bovendien  vonden  wij  in  Herb.  Kns.  van  Java  nog  S.  laurlna  AVall. 
een  soort,  die  wel  voor  den  Maleischen  Archipel,  maar  nog  niet  voor 
Java  als  inheemsch  was  aangemerkt.  Het  is  niet  onmogelijk  dat  de  door 
Miquel  S.  Horsfieldiana  genoemde  soort  met  deze  laatstgenoemde  syno- 
niem is  (alleen  zijn  daar  de  bladeren  half  zoo  groot);  maar  de  beschrij- 
ving bij  Miquel  is  te  onvolledig  om  van  die  soort  een  scherpe  voorstel- 
ling te  krijgen.  A^olgens  AIiquel  zou  S.  axillaris  Colebr.  die  door  Blume 
voor  Java  wordt  opgegeven  niet  aldaar  voorkomen  en  de  Javaansche 
soort  wordt  door  hem  onder  een  nieuwen  naam  S.  atonospenaa  vermeld, 
zonder  dat  echter  de  geringste  argumenten  daarvoor  Avorden  opgegeven. 
Het  is  ons  niet  gelukt  het  verschil  tusschen  S.  monosperma  en  S.  axil- 
laris  te  ontdekken,  zoodat  wij  de  naam  A an  Blume  voorloopig  behouden. 

Het  is  niet  onmogelijk,  dat  S.  potatonim  InNX.  een  boomachtige  soort 
van  AV^estelijk  Azië,  die  op  vele  plaatsen  in  Indië  gelcAveekt  Avordt,  ook 
op  Java  gekAveekt  Avordt  aangetroflfen.  Wij  hebben  deze  soort  daarom 
in  onderstaanden  sleutel  opgenomen. 

Van  de  bovengenoemde  5 javaansche  Stnjdinos-SKiOYi^w  zijn  S.  axillaris 
Colebr.  en  S.  Jleute  Leschex.  beide  met  takranken  voorziene  klimplanten 
en  nooit  boomachtig;  de  laatste  soort  is  in  Herb.  Kus.  van  400  M.  zee- 
hoogte  in  Zuid-Pasoeroehan  vertegeiiAvoordigd  en  de  eerste  (.S'.  axillaris 
Colebr.)  van  dezelfde  vindplaats,  zoomede  van  Depok  in  de  res.  Batavia 
op  150  M.  en  van  Voesakambangan  op  ongeveer  25  AL  zeehoogte.  Daar- 
entegen zijn  S.  nux-vomica  Linx.  en  S.  Horsfieldiana  Miq.  alleen  boom- 
achtig.  En  de  als  S.  laurina  gedetermineerde  onvolledige  specimina  zon- 
den misschien  tot  tAvee  andere  soorten  kunnen  behooren ; het  ëéne  dezer 
tAvee  specimina  is  boomachtig,  liet  andere  is  een  haak-klimmer. 

Sleutel  der  soorten. 


1.  Boomachtig  zonder  ranken 2 

Klimmende  heesters  met  axillaire  ranken,  zel- 
den min  of  meer  boomachtig 0 

2.  Bladeren  triplinerf,  van  onderen  op  de  aderen 

behaard  75 — 50  niAL  lang,  onvolledig  be- 
kende soort 3,  *S'.  Horsfieldiana . 


Loganiaceae. 


64  — 


Strycttnos. 


Volwassen  l)la(lei*en  oii])ehaar(l 

3.  Kroonbuis  meestal  weinig  langer  dan  de  sli])pen 

keel  bebaard,  bijscliermen  axillair,  ymchten 

violet 

Kroonbuis  meer  dan  twee  maal  zoolang  als  de 
slippen  keel  onbehaard,  bij  scherm  en  termi- 
naal, vruchten  oranje  . . . 

4.  Bladeren  bijna  vinnervig  of  bijna  3-nervig, 

bijna  ongesteeld;  stijl  en  eierstok  onbehaard. 
Bladeren  triplinerf,  gesteeld,  stijl  en  eierstok 
lang-beliaard,  soms  dichotome  ranken  aan- 
wezig   

5.  Bladeren  75 — 100  mM.  lang,  breed-eivormig, 

kroonbuis  van  buiten  onbehaard 
Bladeren  25—50  niM.  lang,  eivormig-tot  el- 
liptisch, kroonbuis  van  buiten  tluweelachtig. 

0.  Banken  dichotoom,  bladeren  trij)linerf,  stijl  en 

eierstok  lang-behaard 

Banken  enkelvoudig,  stijl  en  eierstok  onbehaard 
7.  Bladeren  drienervig,  onbehaard,  vrucht  groot 
(meer  dan  50  mM.),  bolvormig,  veelzadig 
Bladeren  triplinerf,  jong  op  de  nerven  behaard, 
vrucht  klein,  één  zadig 


4 


5 


S.  pofatormn  1 ). 


2.  S.  laurhui. 

1.  S.  Xux-vowica. 

8.  Nux-vomica 
var.  (Ie2)((uper((ta. 

2.  8.  Idurina. 
7 


8.  Tjieufe. 


8.  uxillaris. 


Strychnos,  Lixx.  Calyx  5-v.  é-'partitus.  Corolla  hijpocrateriformis^  v. 
tuho  ahhreviato  suhcampanulafa  v.  fere  rotaia  fauce  glahra  vel  villosa; 
lohi  5 V.  4,  valvali.  Stamina  5 i;,  4,  fauci  corollae  affixa,  filamentis 
saepius  hrevisshnis;  antherae  ovatae^  dorsifixae^  locidis  distmctis parallelis. 
Ovarium  2-loculare^  rarissime  septo  evanido  suh-l-loculare ; Stylus  fUifor- 
mis^  apice  capitatus  obscure  2-lohus,  vertice  vel  intus  stigmatosus ; ovula 
in  guoqiie  loculo  indefinita^  rarius  tarnen  nmnerosa^  in  placenta  adnata 
2 — co -seriata.  Fructus  baccatus  globosus,indehiscens,  exocarpio 

saepius  indurato.  8emina  co  v.  abortu  1 — 2,  pulpa  nidulantia,  varie 
compressa  hilo  ventrali;  albunien  carnosum  v.  cartilagineum^  saepius  cras- 
sum\  embryo  brecis,  cotyledonibus  foliaceis  sessilibus  v.  sfipitatis,  radi- 
cula  tereti  brevi.  — Arbores  fruticesve,  saepe  alte  scandentcs.  Folia  op- 
posita^  basi  vel  sup>ra  basin  3 ~ ö-nervia^  membrauacea  v.  coriacea  In 
speciebus  paucis  spinae  rectae  adsunt  saepius  axillares  v supra-axillares 
et  op>positaey  in  scandentibus  hinc  inde  cirrhi  duri  simpUces  vel  bipartiti 
uncinato-recurvi  in  una  axilla  evoluntur  (pedunculi  abortivi  mutati?). 
Cymae  terminales  v.  axillares^  dense  subcapitatae  v.  breviter  thyrsoideae 
V.  corymboso-paniculatae^  rarius  laxe  coripnbosae  trichotomae  floribundaeque. 
Bracteae  qmrvae  vel  minutae.  Flores  parvi  vel  longiusculi,  saepius  albi. 

1)  Op  Java  niet  wildgroeiend  en  tot  dnsver  ook  nog  niet  in  gekweekten  toestand  aangetroffen. 
Zie  de  Aanmerking  hierboven  op  bladz.  63. 


Strychnos. 


— 65  — 


Loganiaceae. 


1.  Strycliiios  Xux  vomica  Linn.  Spec.  271;  Roxb,  Cor.  pl.  8 
tab.  4;  Hayne  Arzneygewachse  1 tab.  17;  Riieede  Hort.  Mal  i 
tab.  37;  Miq.  F.  I.  B.  ii  378;  Bentl.  et  Trimen  tab.  178;  Clarke 
1.  c.  IV  90;  Trimen  1.  c.  in  175;  Grief.  Ic.  t.  411;  Brand.  For. 
fl.  317;  Kurz  For.  Fl.  ii  166.  [teste  Miquel  1.  c.] ; — Berg  & 
ScHMiDT  (Meijer  & Schumann)  Atlas  offic.  Pfl.  Bd.  i (1893)  p.  104 
tab.  36.  (excl.  syn.). 

Bladeren  breed- eivormig,  meest  stomp,  soms  zeer  kort-toegespitst 
met  ronden  of  spitsen  dikwijls  scheven  voet,  dun-leerachtig,  onbe- 
haard, 3-nervig  of  bijna  vijf-nervig,  [buitenste  paar  nerven  zwak], 
netvormig  geaderd;  80 — 100  mM.  lang,  bladsteel  6 — 12  mM.  Bij- 
schernien  tot  gestoelde,  terminale  tuilvormige  pluimen  vereenigd 
(hoofdstelen  12 — 50  mM.  lang),  25 — 50  mM.  in  diam.,  kovi-beJiaard. 
Bloemen  gedeeltelijk  ongesteeld.  Kelkslippen  spits  lancetvormig, 
behaard.  Kroonbuis  6 — 8 mM.  lang  van  buiten  onbehaard,  van 
binnen  met  weinige  haren ; slippen  korter  dan  de  halve  kroonbuis^ 
eivormig.  Stijl  en  eierstok  onbehaard.  Helmknoppen  onbehaard  bijna 
ongesteeld.  Vrucht  in  grootte  verschillend,  25—  40  mM.  diam.,  bol- 
vormig, oranje  met  wit  week  vruchtvleesch,  met  1 — 6 zaden.  Zaden 
rond,  plat,  naar  buiten  concaaf;  zaadlobben  hartvormig. 

Boom,  zonder  ranken.  Kruinhoogte  tot  13  M.  Stamdiameter  tot 
40  cM.  Stam  nogal  recht.  Kroon  dicht,  min  of  meer  eivormig. 
Schors  buiten  grauw.  Bladeren  gewoon  groen.  Jonge  bladeren 
roodbruin.  Bloemen  vuil  bleekgeel. 


Aanm.  Bescbrijving  van  het  type  hoofdzakelijk  naar  Cla.rke  en  Trimen;  var.  de~ 
pauper ata  Miq.  naar  Miquel  en  Blume.  De  laatste  is  o.  a.  door  Teijsmann.  (in  Herb. 
Bog.)  en  Horsfield  [volgens  Miquel]  in  Oost-Java  verzameld. 

De  bladeren  der  door  Miquel  onderscheidene  „vorm”  hebben  een  eenigszins  ander 
voorkomen  dan  van  het  type  maar  in  Idoem  en  vrucht  schijnt  weinig  verschil  te  zijn; 
toch  moet  volgens  Blume  de  kroonbuis  voel  langer  (12  mM.)  en  van  binnen  geheel  onbe- 
haard, van  buiten  fluweelachtig  en  do  kroonslippen  ook  langer  zijn.  En  voorts  moet  ook 
nog  als  verschil  vermeld  worden,  dat  het  type  een  op  Java  niet  wildgroeiend  aangetrofiFene 
tot  10  — 15  Meter  hooge  boom  is  met  een  stam  van  25  — 40  cM.  diameter,  terwijl  de 
fornia  depauperata  Miq.  (=  S.  Ugustrina  Bl.)  volgens  Teijsmann  eene  in  Oost-Java 
wildgroeiend  aangetroffen  lage  heester  is. 

G eogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Het  type  volgens  Kurz.  1.  c. 

algemeen  in  loofverliezende  bosschen  van  geheel  Burma,  tot  op  650 
Meter  zeehoogte.  Volgens  Clarke  1.  c.  in  geheel  tropisch  Voor-  en  Achter- 

Meded.  Pl.  LXI.  5 


Loganiaceae. 


— 66  - 


Stryciixos. 


Tndië,  zeldzaam  in  Bengalen,  algemeen  in  Tenasserim  en  Madras;  van 
0 — 1300  M.  zeelioogte.  Volgens  iSrinji-m  et  Sciiumaxx.  1.  c.  strekt  zich 
de  verspreiding  van  Stri/chnos  nux-voiïnca  Lixx.  tot  over  Java,  Timor 
en  Xoord-Australië  uit.  J)eze  schrijvers  vereenigen  echter  met  het  type 
ook  S.  lucida  B.  Bk.  uit  Xoord-Australië  en  S.  ligmtrina  Bl.  uit  den 
^laleischen  Archipel,  terwijl  in  Kngler-lh’antl.  1.  c.  p.  37  door  8olekedek 
gezegd  wordt,  dat  S.  lucida  B.  Bk.  specifiek  verschillend  is  van  S.  nux- 
vomica  Lixx.  en  terwijl  Solekedek  de  vers])reiding  van  het  type  tot  het 
vaste  land  van  Indië  beperkt.  Op  Jam:  Tot  heden  schijnen  geen 
bloemdragende  specimina  van  op  Java  wildgroeiende  boomen  bekend  te 
zijn,  waarvan  de  identiteit  met  Stnjchnos  nux-vowica  Lixx.  boven  eiken 
twijfel  A'erheven  is.  En  alle  in  Ilerb.  Kus.  van  wildgroeiende  javaansehe 
planten  afkomstige  specimina  van  Stryclmos  behooren  niet  tot  Sfnjchuos 
mix-voniica  Lixx.  Zie  verder  onder  „geogr.  vers])reiding”  van  de  forma 
depauperata  ^Iiq.  het  hieronder  medegedeelde.  — Miquel  1.  c.  378  noemt, 
zonder  nadere  inlichtingen,  voor  het  type  behalve  Yoor-Indië  en  met 
twijfel  de  Molukken,  speciaal  Oost-Java  en  voor  zijn  forma  depauperata 
Miq.  ook  alleen  Oost-Java,  namelijk  Blambangan  (in  de  residentie  Be- 
soeki,  afd.  Banjoewangi).  — Bladafval:  Volgens  Kukz  loofverliezend 

in  Achter-Tndië.  Een  in  Hort.  Bogor.  gekweekt,  krachtig  uitziend  exem- 
plaar, bleek  op  10  April  1902  partieel  loofverliezend : eenige  taksystemen 
hadden  alle  oudere  bladeren  laten  vallen,  stonden  kaal  of  droegen  nu 
alleen  ontluikende  jonge  bladeren  met  bloemen,  terwijl  een  andere  groep 
taksystemen  van  dat  individu  alle  nog  alleen  volwassen  bladeren,  maar 
geen  bloemen  droegen. — ^Grebruik:  Hout  in  Burma  (volgens  Kukz) 
voor  meubels,  ploegen,  enz.  benut.  Schors  enz.:  De  zaden  zijn  de 
in  de  geneeskunde  bekende  braaknoten.  Het  alkaloïd,  de  strychnine, 
bevindt  zich  volgens  Bekg  et  Sciimidt  vooral  in  het  endosperm  der  zaden. 
Zie  de  nieuwere  chemische  onderzoekingen  van  Stn/chnos  (nux  roniica 
en  andere  soorten)  door  I)r.  AV.  G.  Booksma  in  ]\Iededeelingen  Lands 
Blantentuin  Xo.  LH  (1902)  p.  11 — 21.  Booksma  ontdekte  (behalve  de 
reeds  bekende  strynine  en  brucine)  nog  een  nieuw  alkoloid,  door  hem 
strychnicine  gedoopt  in  verschillende  deelen  van  SfrucJinos,  o.  a.  van 
S.  nux  voniica  L.  — Cultuur:  Buiten  ’s  Lands  Plantentuin  te  Buiten- 

zorg op  Java  geen  exemplaren  in  cultuur  gezien.  De  aanplant  van  deze 
boomsoort  is  met  het  oog  op  de  groote  handelswaarde  der  zaden  (die  o. 
a.  uit  Engelsch  Indië  geregeld  uitgevoerd  worden)  en  met  het  oog  op 
de  geringe  eischen  aan  de  vruchtbaarheid  van  den  grond  bjjzonder  ter 
])roefneming  aanbevolen;  in  het  bijzonder  in  de  laagvlakte  van  Midden- 
en  (dost- Java  in  de  djatiboschstreken.  — Inlandsche  namen:  De 

door  Miquel  1.  e.  p.  378  gegevene  inlandsche  naam  is  zonder  eenigen 
twijfel  onjuist.  Zie  ook  hieronder  bij  de  forma  depauperata  dliQ.  — Ha- 
bitus: Xiet  in  het  oogvallende  middelmatige  boom.  De  drie  tot  vijfner- 
vige  bladeren  herinneren  o.  m.  eenigszins  aan  sommige  Lauraceae  van 
Java. 


1.  a.  Strydiiios  iVux-voinica  Linx.  forma  depauperata  Miqitel 
n.  Ind.  Bat.  ii  p.  378; — tigusfrina  Blume  Riimphia  i p.  G8 
tab.  35.  excl.  syn.” 

„Heester”  (volgens  Teijsmxxx).  Bladeren  meest  veel  kleiner 


Stryciinos. 


— 67  — 


Loganiaceaë. 


meer  elliptisch.  Bloemkroon  12  mM.  lang,  Hu  weelachtig.  Bessen 
kleiner  dan  bij  het  type. 


Aanm.  Bovenslaande  beschrijving  der  vorm  depaujieraia  Miq.  verkort  overgenomen. 

Geogi*.  verspreiding:  Bulten  Java:  Door  onzekere  synonymie 

onzeker.  Oj)  Jav(t : Miquel  1.  c.  p.  37  vermeldt  deze  noviw  {depauperata 
j\IiQ.)  alleen  voor  Blambangan  (afd.  Banjoewangi  res.  Bësoeki  in  Oost- 
Java)  op  grond  van  door  IloKsriELD  (dus  thans  ruim  3/4  eeuw  geleden) 
verzameld  materiaal.  — Voor  Stnj(‘h)U)s  Ugusfrhia  Be.,  welke  soort  volgens 
Miqetee  synoniem  zoude  zijn  met  zijne  forma  depauperata  Miq.,  is  het 
volgende  betreftende  de  geographische  verspreiding  aan  Teysmanx’s  Verslag 
over  een  in  1854  in  Oost-Java  gemaakte  reis  ontleend:  Teysmajnn  in 

Natuurk.  Tijdschr.  van  Nederl.  Indië  Dl.  XI  bladz.  84  en  85  (op  de 

terugreis  van  Banjoewangi  naar  Badjoelmati  nabij  de  post  AVatoedodol 
op  24  September  1854):  „Op  dezen  weg  vond  ik  een  struik  van 

ligusfrina  {hidara  paliit  of  l'ajoe  oelar^  enz.),  die  bijna  bladerloos,  doch 
met  oranjekleurige  rijpe  vruchten  beladen  Avas.  De  meesten  waren 
evenwel  ledig  en  waarschijnlijk  om  haar  vleezig  gedeelte  waarin  de 

zaden  zijn  opgesloten,  door  vogels  of  kleine  viervoetige  dieren  (loAvaks) 
verteerd.  Ik  vond  ecliter  nog  een  genoegzaam  getal  voor  mijne  ver- 
zameling, en  nam  ook  een  gedeelte  van  den  een’  arm  dikken  stam  mede 
om  als  geneesmiddel  te  gebruiken.  Deze  heester  schijnt  bij  voorkeur 
in  drooge  rotsachtige  streken  te  groeien  en  zich  niet  verre  van  de  kusten 
te  verwijderen.  Op  Bali  groeit  hij  waarschijnlijk  op  dergelijke  gronden, 
dewijl  men  mij  van  Kaliboeboek  de  dikke  Avortels  van  dezen  heester 
bragt,  terwijl  men  het  hout  had  weggesmeten,  wellicht  niet  Avetende, 
dat  dit  dezelfde  eigenschappen  bezit  als  de  Avortels”.  (Aldus  Teysaiany.  1.  c.). 
In  het  geciteerde  (Dl.  XI)  van  het  Xatuurk.  Tijdschr.  van  Xederl.  Indië 
schrijft  Teysmann  (op  pag.  64  van  een  separaatafdruk)  naar  aanleiding 

van  zijne  reis  op  19  Augustus  1854  het  volgende:  „Op  dezen  weg 

bracht  men  ons  bij  een  struik  van  Strgchnos  T leute  Be.  (Tjetek),  hoogst- 
Avaarschijnljjk  de  meest  giftige  plant  of  klimmende  heester,  die  Java 
oplevert.  Hij  zag  er  zeer  gehavend  uit,  zoodat  het  schijnt,  dat  de  in- 
landers er  nog  Avel  eens  gebruik  van  maken,  lietAvelk  zij  ecliter  bepaald 
ontkenden.”  (Teysmann.  1.  c.).  — Ook  in  deze  beide  citaten  is  dus  geen 
sprake  van  een  boomaclitige  javaansche  Strgchnos  evenmin  van  S.  nux- 
vomica  Ltny.  — En  het  in  1856  door  Miquel  in  El.  Ind.  Bat.  II  p.  378 
voor  Java  vermelde  oorspronkelijke  voorkomen  \iin  Strychnos  nux-vomiea 
Linn.  berust  blijkbaar  alleen  op  een  herbarium-specimen,  dat  door  Horsfield 
in  Blambangan  (afdeeling  BanjoeAvangi)  verzameld  zoude  zijn.  Maar  in 
Horsfield  Plantae  javanicae  rariores  is  deze  soort  niet  vermeld.  En  in 
Blume’s  Rumphia  acht  Beume  (in  1835)  Avel  is  Avaar  het  oorspronkelijke 
voorkomen  „op  kalkrotsen  aan  het  strand”  ook  op  Java,  speciaal  in  Oost- 
Java  niogelijk  (zoomede  op  Madoera  en  in  de  Molukken),  maar  hij  zegt 
uitdrukkelijk  (in  lliimphia  Deel  I p.  1.  c.)  dat  hij  nooit  een  van  Java 
afkomstig  herbarium-specimen  gezien  heeft  van  Strgchnos  llgustrlna  Be. 
(die  algemeen  synoniem  geacht  Avordt  met  Strychnos  nux-vomica  Linn.) 
Het  voorkomen  op  Java  voor  nux-vomica  Linn.  is  dus  volgens  Beume 
terecht  niet  boven  eiken  tAvijfel  verheA^en.  — Gebruik.  Volgens  Teysmann 
l.  c.  het  hout  als  geneesmiddel  gebezigd.  EveiiAvel  vermeldt  Teysmann 


LOGANIACEAt:. 


— 68  — 


Strychnos 


niets  over  liet  nut  van  de  zaden.  — Tnlandsclie  naam:  Volgens 

Teysmaxn:  Kajoe-oelar  (maleiseli '")  of (ook  ? inaleiscli).  Beide 
namen  zijn  evenwel  op  Java  ook  voor  eenige  andere  jilanten  in  gebruik, — 
Viet  in  cultuur  gezien  en  daarvoor  alsnog  niet  aan  te  bevelen.  — Ha- 
bitus: Teysmaxn.  1.  c.  S]>reekt  bij  den  synoniem  *8. Be.  alleen 

van  een  „struik”,  maar  niet  van  een  boom. 

Strychnos  Nux  vomica  Lixx.  Arhor  10—13  M.  alta  trunco  vsqne  ad 
40  cM.  diam.  Cirrhi  semper  desunt.  Bamnli  teretes  compressie  ad  nodos 
dilatatie  glahri.  Folia  60 — 100  mM.  longae  late  ovata  hreviter  ohtnse 
acuminata  vel  ohtiisissimae  suh-o-nervia  (turvis  extremis  hasalihus  mulfo 
tenuiorihus)e  glahrcte  tenuiter  coriaceoe  reticulato-venos'i ; petioli  6— 12  mM . 
longi.  Cymae  corymhosae  tenninales  pedunculatae  25—50  mM.  dianie  pe- 
duncidis  12—50  niM.  longiSe  pnhescentes.  Flores  hreviter  pedicellati  et 
sessiles.  Calyx  pnhescens  lohis  parcis  lanceolatise  acutis.  Corollae  tuhus 
extiis  glahere  intiis  paullum  villosiilus  6—8  mM.  longuSe  limbi  lohi  ovafi 
recurvi  tuho  plus  duplo  hreviores;  antherae  glabrae  füamentis  brevissimise 
exsertae.  Stylus  lougus  cum  ovario  glaber.  Bacca  globosa  aurantiaca 
25—40  mM.  diam.  Pericarpium  tenue  fragiUe  pulpa  mollis  alhida  se- 
minibiis  adliaerens.  Semina  orbicularia  1 — appresse  pilosa;  embryonis 
cotyledones  cordataXe  radicula  longa  (Descr.  ex  Clarke  et  Trimex^ 

(3  depauperata  Miq.  e^  Folia  minora  saepe  magis  elliptica  corollae  tu- 
bus  12  niM.  longuSe  extics  velutinuSe  lobi  5 mM.;  fructus  vulgo  minoresl' 
(Miquel,  Blume). 

Z»  Strychnos  laurioR  Wall.  Cat.  1591 ; Dc.  prod.  ix  13;  Benth. 
1.  c.  102;  Clarke  1.  c.  88;  Kürz  For.  fl.  ii  \66.  — S.  HorsfieU 
diana  Miq.  1.  c.  379. 

Jonge  twijgen  en  bladstelen  [bij  de  javaansclie  exemplaren]  zacht- 
barig.  Ranken  axillair  gevorkte  meeste  bloemdragende  tak- 

ken  ontbrekende  [bij  liet  javaansche  exemplaar  vrij  lang-zijdeaclitig 
bebaard,  bij  de  gekweekte  nagenoeg  onbehaard];  in  één  exemplaar 
door  zeer  korte  gespleten  weeke  behaarde  doorntjes  veiwangen. 
Bladeren  matig -gestoelde  elliptisch  of  lancetvormige  spits  of  kort- 
^\)\ï^-toeg espit ste  met  nogal  stompen  voet,  leerachtige  triplinerf  en 
zwak-vinnervig  [het  ééne  zijnerven-paar  op  aanzienlijken  afstand  van 
den  voet,  en  een  tweede  veel  dunnere  bij  den  bladvoet  ontspringend] 
netvormig-geaderd,  glimmend,  volwassen,  althans  bij  oude  exemplaren, 
geheel  onbehaard,  b j één  exemplaar  echter  bladsteel  en  blad  onder- 
zijde fijn-behaard  100 — 120  lang  bij  55  — 40,  bladstelen  Hh  1 0 mM. 


Stryciinos. 


— 69  — 


Loganiaceae. 


lang.  Bloem  pluimen  axillair  en  terminaal,  gewoonlijk  gesteeld, 
35 — 65  niM.  lang^  uitstaand-behaard,  uit  overstaande  gesteelde  regel- 
matig vertakte  bijscliermen  samengesteld.  Bloem  ongesteeld,  in 
gesteelde  3-bloemige  bijschermen.  Kelklobben  eivormig,  klein,  uit- 
gespreid, kroonbuis  hlohvormig^  4 mM.  lang,  slippen  'weinig  korter 
dan  de  buis,  smal  driehoekig,  neergebogen,  aan  den  voet  evenals  de 
mond  langharig.  Helmdraden  uitstekend.,  recht  aan  den  top  onder 
de  helmknoppen  behaard.  Stijl  en  eierstok  lang -behaard.  Vruch- 
ten door  het  afvallen  der  bladeren  tot  groote  pluimen  vereenigd ; 
holvormig  1 — 3-zadig  bij  één  exemplaar  soms  6-zadig,  15 — 25  mM. 
in  doorsnede  violet-groen.  Zaden  rond,  plat. 

Bij  Kds.  23480  /3  werd  genoteerd:  Boom  zonder  ranken;  15  M. 

hoog  bij  35  cM.  stamdiameter.  Bladeren  en  bladstelen  geheel  onbe- 
haard. Vruchten  1 — 3-[meest  1-,  soms  2-zelden  3-]  zadig,  in  sicco 
zijdelings  sterk  afgeplat.  Bij  Kds.  34992  /3  werd  genoteerd : Klim- 

plant met  dichotome  okselstandige  ranken.  Bladeren  aan  de  onder- 
zijde, vooral  op  de  nerven  [onder  het  mikroskoop]  met  talrijke 
verspreide  eencellige  haren.  De  bladstelen  nogal  dicht  bedekt  met 
eencellige  kleine  haren.  Bloemen  en  vruchten  onbekend. 

Aanm,  Beschrijving  naar  twee  zeer  onvolledige  exemplaren  van  Herb.  Kds.  (23480 
en  34992  j3)  het  eene  vruchtdragend,  het  andere  steriel;  voor  de  bloemen  etc.  aangevuld 
naar  talrijke  exemplareu  van  Hort  Bog.  in  Aug.  en  Sept.  bloem-  en  vruchtdragend.  Deze 
laatste  onderscheiden  zich  van  die  van  het  klimmende  exemplaar  van  Herb.  Kds.  uitsluitend 
door  de  zeer  geringe  beharing  der  ranken  en  jonge  twijgen. 

Een  der  exemplaren  van  Herb.  Kds.  [steriel]  heeft  de  typische  dichotome  ranken  dezer 
soort  echter  afwijkend  door  een  zeer  sterke  beharing,  het  andere  exemplaar  dat  volgens 
do  bijgevoegde  etikette  boomachtig  zou  zijn,  heeft  aan  de  enkele  aanwezige  takjes  geen 
ranken,  maar  zeer  kleine,  min  of  meer  doornachtige,  gespleten  okselknoppen. 

Merkwaardig  is  voor  deze  soort  ook  bij  de  exemplaren  in  Hort,  bog.  het  ontbreken 
der  ranken  aan  de  meeste  opgaande  takken.  In  het  tuinherbarium  van  ’s  Lands  Plan- 
tentuin van  eenige  exemplaren  dezer  soort  zijn  zelfs  in  het  geheel  geen  ranken  aanwezig, 
terwijl  zij  toch  aan  de  plant  zelve  in  menigte  voorkomen.  Men  moet  dus  met  de  bijvoe- 
ging „ecirrhosa”  in  de  beschrijvingen  voorzichtig  zijn. 

Voor  S,  Bbddomei  Clarke  [door  Thwaiïes  als  S.  lauruia  gedetermineerd  C.  P.  3540!] 
een  klaarblijkelijk  zeer  met  S.  laurina  verwante  soort,  wordt  door  Trimen  ook  opgegeven 
dat  zij  somtijds  boom  achtig  schijnt  te  zijn. 

Ónmogelijk  is  het  echter  niet,  dat  de  twee  exemplaren  van  Herb.  Kds.  tot  twee  ver- 
schillende soorten  behooren.  Alleen  een  nieuw  uitvoerig  onderzoek  op  het  terrein  kan 
hierover  uitsluitsel  geven. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java : Clarke  vermeldt  in  Hook. 

Fl.  Br,  Ind,  lY  p.  88  voor  Stnjchnos  laurina  Wall.  de  volgende  ver- 


Loganiaceae. 


— 70 


Strychnos, 


spreiding:  Voor- en  Achter-Indiëj  Malakka,  JMaleische  Arcliipel.  Op  Java: 
Tot  dusver  is  in  de  literatuur  Stnjchnos  laiiruta  Wall.  niet  voor  Java 
vermeld.  Geen  enkele  der  boomaclitige  o])  Java  Avildgroeiende  soorten 
van  Herb.  Kns.  behoort  tot  S.  luuriua  Wall.  Do  eenige  Avildgroeiende 
boomaclitige  javaansclie  Sfryrliiios  van  het  Jlerb.  Kns.  (23480  (3)  ver- 
schilt van  deze  soort  (vergeleken  met  de  soortbeschrijving  in  IIookeu) 
o.  a.  1)  doordat  de  vrucht  1 — 3-zadig  zijn  (en  niet  1 — 2-zadig),  2)  door- 
dat de  vrucht  niet  kogelvormig,  maar  zijdelings  sterk  afgeplat  is;  3)  de  bloei- 
Avijzen  niet  axillair  en  terminaal  zijn,  maar  alleen  axillair,  terwijl  de  bloemen 
van  dat  javaansclie  specimen  nog  geheel  en  al  onbekend  zijn.  — Het  eenige, 
door  het  bezit  van  dichotome  ranken  met  S.  laar'ma  Wai.l.  eenigszins 
overeenkomende  klimmende  javaansclie  specimen  van  Stnjcluios  verschilt 
van  iS'.  lauruia  Wall.  onder  meer  door  1)  nogal  sterk  behaarde  blad- 
stelen ; 2)  duidelijke  (althans  onder  het  mikroskoop  duidelijke)  beharing  van 
de  bladonderzijde  en  3)  Ndoor  duidelijke  beharing  der  jongen  tAvijgen ; 
tei-Avijl  zooAvel  de  bloemen  als  ook  de  vruchten  Amn  dat  specimen  (Kns. 
34992  (S)  nog  geheel  en  al  onbekend  zijn.  — De  speciesdeterminatie  dezer 
tAvee  javaansclie  specimina  (Kns.  23480  (3  en  34:992  (3)  moet  dus  als  hoogst 
tAvijfelachtig  geAvaarmerkt  Avorden  en  daarmede  blijft  het  oorspronkelijke 
voorkomen  op  Java  voor  S.  laurinu  Wall.  nog  geheel  en  al  onzeker. 

Strychnos  laurina  Wall.  Scandens  vel?  arhor  parva.  Bamiili juniores 
ciim  petiolis  novellis  puheruli  ulthni  saepe  hasi  et  in  internodiis  infiinis 
efoliosi  et  s(juamis  ovatis  pm'vis  hasi  connatis  perulaceis  instrucii.  Cirrlii 
axillares  hipartiti  villosi,  (vel  suhglahri)  glahrescenfes^  in  ramis  flo- 
rentihus  saepius  (in  forma  erecta  plane?)  deficientes^  in  forina  erecta  in- 
terdum  spinulae  minutae  hifidae  villosae.  Folia  modice  petiolata  hasi  linea 
stipulari  interdum  ciliolata  conjuncta  insigniter  triplinervia^  elUptica,  at- 
tenuato-hrevi-acnniinata  acuta^  hasi  ohtusa  ima  decurrente,  coriacea,  aduUa 
glaherima  vel  in  singulo  specimine  (juvenüi?)  suhtus  in  nervis  miniite^ 
(petiolo  densius)  puhera^  nitida  nervo  laterali  utrinque  singulo  suprahasin 
e costa  oriimdo  et  (ere  ad  aqncem  folii  pereurso  interdum  utrinque  nervo 
hasali  multo  tenuiore  addito^  conspicue  reticulata^  venis  horizontalihus. 
Folia  circ.  100j5D  — 120j50  niM.  longa,  petioU  proq)e  hasin  quasi  articulati 
(fere  niodo  speciei  Memecglon),  semiteretes  supra  concavi  circ.  10  niM.  long i 
Paniculae  axillares  et  terminales  foliis  hreviores  (35 — 65  mM.  longac)^ 
qyednnculatae  vel  suhsessiles,  hirtellae,  ramis  oppositis  cymoso-ramulosis. 
Flores  suhsessiles  in  cymulas  trifloras  dispositi  hracteoUs  minutis  instrucii, 
Calyx  5-partitus,  lohis  ovatis  parvis  gjatentihus.  Corollae  tuhus  campa- 
nulatus  4 mM.  longus.^  laciniis  patule  reflexis  lanceolatis  crassiusculis 
tuho  parum  hreviorihus.^  hasi  cum  ore  tuhi  longe  villosulis.  Filamenta 
erecta  1 mM.  longa  exserta  apice  villosula,  antherae  dorso-hasifixac  ereetae 
ovatae  ohtusae.  Ovarium  cum  stylo  duplo  longiore  liirtelUim.  Fructus 
q)0st  laqjsiim  foliorum  paniculas  elongatas  sistentes.,  glohosi,  viridi-violacei 


Strychnos. 


71 


Loganiaceae. 


magnitudine  volde  varia  (10—25  mM.  diam.)  1—3  (-6-)  spermi.  Semina 
arhiculato-angulata  compressa^  extiis  volde  concava  interduin  fere  cgathiformia. 

Obs.  Fornia  arhorescens  ex  specimine  manco  (fructifero)  non  nisi  oh 
foliorum  formam  et  inner vationem^  qiiae  altero  specimini  (scandenti)  si- 
millima  sunt^  (fructibus  non  prohibentibus)  a nohis  haec  specii  adscripta  es( 
iiltro  investigandiim  est  anne  haec  potkis  speciem  diversam  (novam)  sistat. 

3.  Strychiios  llorsfieldiaiia  Miq.  ia  Flora  Ind.  Bat.  ii  p.  379 
(onvolledig  bekende  soort). 

„Boomachtig,  zonder  ranken.  Twijgen  fijn-behaard.  Bladeren 
kort-gesteeld,  elliptisch-  of  lancet vormig-langwerpig  geleidelijk  toe- 
gespitst met  spitsen  of  wigvormigen  voet,  diin-leerachtig,  75—50  mM. 
lang^  triplinerf^  van  onderen  los-geaderd  of  bijna  ongeaderd;  van 
onderen  op  de  nerven  zeer  fijn-zijdeachtig- behaard.  Bij  schermen 
schermvormig  kort-gesteeld,  aangedrukt-behaard,  met  kleine  spitse  en 
stompe  eivormige  schutbladen.  Kelkslippen  breed-eivormig  nogal  spits, 
iets  behaard  en  gewimperd.  Kroon  trechtervormig.”  (Naar  Miquel). 

Amim.  Beschrijving  geheel  naar  Miquel  overgenomen.  Behalve  de  geringe  grootte 
bladeren  schijnt  er  niets  dat  met  S.  laurina  Wall.  bepaald  in  strijd  is.  Echter  is 
Miquel’s  beschrijving  al  te  onvolledig  om  eenige  conclusies  te  maken.  Een  authentiek 
specimen  ontbreekt  in  het  Mus.  Hort.  Bogor. 

G e O g r.  verspreiding;  Duiten  Java : Niet  bekend.  Op  Java : V ei- 
gens Miquel  door  IIorsfield  in  Patjitan  (laagvlakte  van  Ziiid-Madioen) 
ontdekt.  Sedert  niet  teruggevonden.  — Gebruik,  Bloeitijd,  Inland- 
sche  naam,  enz.  onbekend. 

Strychnos  Horsfieldiana  Miq.  Arhorescens^  ecirrhosa.  Ramuli  obtiise 
tetragoni  paree  subtïliter  sericei.  Folio  brevi-petiolata  elliptica  vel  ellip- 
tico-vel  sublanceolato- oblong Oj  attenuato-acuminata  basi  acuta  vel  cuneata^ 
vetiisiiora  subcoriaceOj  in  nervis  siihtus  ciim  petiolo  et  costa  snpra  versus 
basin  pube  subtilissima  sericea  inspersa^  triplinervia^  fere  avenia^  vetustiora 
subtus  laxe  venulosa  75  — 50  mM.  longa.  Cymae  umbellif onnes  brevi- 
pedunculatae  appresse  puberae.  Bracteae  ovatae  acutae^  superiores  obtusae. 
Calijcis  laciniae  lato-ovatae  acutiusculae  subpuberae^  cïliolatae',  corolla  in- 
fundibuUformis''.  (Omnia  ex  Miquel^. 

3.  FAGRAEA  Thunb. 

Kelk  diep  5-spletig  of-  deelig,  met  vrij  dikke,  cirkelvormige  of 
eivormige  en  stompe,  in  den  knop  dakpanswijze  dekkende  lobben. 


Loganiaceae. 


1-2  — 


Fagraea. 


Bloemkroon  trechter-  of  trompetvormig,  met  naar  boven  verwijde  of 
cyliiidrische,  zelden  dunne  buis;  lobben  5,  [zelden  6 — 7,]  in  den  knop 
ineengedraaid  en  naar  rechts  dekkend.  Meeldraden  5,  [zelden  6 — 7,] 
in  de  buis  der  bloemkroon  bevestigd  en  daarboven  uitstekend,  met 
draadvormige  helmdraden  ; helmknoppen  langwerpig  of  eivormig,  aan 
de  basis  2-spletig  of  hartvormig,  met  evenwydige  hokjes.  Eierstok 
2-hokkig  of  in  het  bovenste  gedeelte  1-hokkig;  stijl  draadvormig; 
stempel  neergedrukt  knop- of  schildvormig;  eitjes  in  elk  hokje  tal- 
rijk, bevestigd  aan  de  vormige  met  de  randen  ingekrulde  zaadlijsten. 
Bes  kogelvormig,  ei- of  cilindervormig,  1 — 2-hokkig.  Zaden  talrijk, 
klein,  weggedoken  in  de  moesachtige  zaadlijsten ; zaadhuid  korst- 
achtig;  kiemwit  kraakbeenachtig,  kiem  klein,  recht,  soms  zeer  klein, 
met  uiterst  korte  zaadlobben  en  een  rolrond  kiemworteltje. 

Onbehaarde  boomen  of  heesters,  dikwijls  half-epiphytisch  of  klim- 
mend. Bladeren  tegenovergesteld,  gaafrandig,  vinnervig,  lederachtig, 
van  onderen  aan  den  voet  der  bladstelen  met  steunbladachtige  aan- 
hangsels, die  tot  een  intrapetiolairen  ring  of  scheede  verbonden  zijn 
of  vrij  en  somtijds  met  de  randen  oorvormig  omgekruld.  Bloe- 
men wit  of  geel,  klein  of  groot,  soms  zeer  groot,  in  eindelingsche 
vertakte  zelden  eenbloemige  bij  schermen,  die  soms  tot  wijde  veel- 
bloemige  tuilen  of  tot  verlengde  trosvormige  thyrsen  verbonden  zijn. 

Aantal  soorten  omstreeks  20  (volgens  Solereder)  in  tropisch  en  sub- 
tropisch Azië  en  Australië  en  in  de  eilanden  van  de  Stille  Zuidzee. 

Op  Java  komen  volgens  Boerlage  (overeenkomstig  Miquel  in  Ann. 
Mus.  1.  c.)  de  volgende  soorten  voor. 

1.  F.  auriculata  Jack. 

2.  F.  ohovato-javana  Bl. 

S.  F.  fastigiata  Bl. 

4.  F.  crassifoUa  Bl. 

5.  F.  litoralis  Bl. 

6'.  F.  lanceolata  Bl. 

7.  F.  racemosa  Jack.  (=  F.  morindaefoUa  Bl.) 

8.  F.  fragrans  Boxb.  (1=  F.  peregrina  Bl.)  alleen  gecultiveerd. 

0.  F.  ellipitica  Roxb.  (z=:  F.  speciosa  Bl.) 

Bovendien  worden  twee  onvolledig  bekende  en  twijfelachtige  soorten 
genoemd. 

10.  F.  picrophlaea  Bl.  en 

11.  F.  Kimangu  Bl.  Avelke  door  ons  hier  niet  zijn  behandeld. 

Naar  onze  meening  moet  F.  crassifoUa  met  litoralis  vereenigd  worden 

(zie  beneden)  en  voorts  wordt  door  Clarke  de  identiteit  van  F.  racemosa 
en  morindaefoUa  betwijfeld,  reden  waarom  wij  de  laatstgenoemde  naam 
die  op  de  Javaansche  exemplaren  betrekking  heeft  hebben  behouden. 


Fagraea. 


73  - 


Loganiaceae. 


De  meeste  dezer  soorten  zijn  half  epiphytische  half  klimmende  heesters  of 
boomheesters.  Slechts  F.  elUptica  en  F.  moiindaefolia  alsmede  de  ge- 
kweekte F.  fr((g)'(uis  zijn  altijd  boomachtig.  Ecliter  kunnen  ook  de 
meeste  der  overige  soorten  somtijds  op  den  grond  groeiende  hoornen 
vormen  (zoo  bijv.  F.  ohovato-javana  Bl.),  terwijl  zij  soms  als  epiphyten 
of  epiphyten-halfklimmers  voorkomen. 

Sleutel  der  javaansclie  soorten. 

1.  Bloemen  middelmatig  of  groot  soms  in  rijk- 

vertakte  bloei  wijzen  helmdraden  niet  zeer 
veruitstekend,  steunblaadjes  niet  tot  een 
ring  vergroeid  (o  n d e r g e s 1 a c h t : Eu  fa- 
graea Miq) 2. 

Bloemen  klein  steeds  in  zeer  vertakte  scherm- 
vormige  tuilen,  meeldraden  ver  uitstekend, 
steunblaadjes  tot  een  afgeknotten  ring 
vergroeid  (o  nd  erge  si  acht:  Cgrtophyl- 

lum  Miq) 7. 

2.  Bijschermen  tot  verlengde  trosvormige  plui- 

men (tliyrsi)  vereenigd ; Bladeren  groot 

duidelijk  generfd  en  netvormig  geaderd.  1.  F.  morindaefolia. 

Bij  schermen  niet  tot  trosvormige  pluimen 

vereenigd 3. 

3.  Bloemen  zeer  groot,  vleezig ; bladstelen  met 

schelpvormige  oortjes  aan  den  voet  . . 2.  F.  auriculata. 

Bloemen  middelmatig,  bladstelen  zonder  of 

met  schelpvormige  oortjes 4. 

4.  Bladeren  obovaat  met  uitspringende  zijnerven. 

Bijschermen  5 — 30-bloemig.  Kelkbuis  ver- 
lengd, met  korte  lobben.  Kroonbuisslip- 

pen  veel  korter  dan  de  buis  5. 

Bladeren  obovaat  of  elliptiscli  met  bedekte 
zijnerven.  Bijschermen  1 — 7-bloemig;  kelk- 
buis kort  kegel  vormig  met  groote  lobben. 


Kroonbuisslippen  bijna  zoolang  als  de  buis 6. 

5.  Bladeren  gesteeld,  niet  geoord  . . . 3.  F.  ohovato-javana. 

Bladeren  met  afloopenden  blavoet,  met  oortjes.  4.  F.  fastigiata. 

6.  Bladeren  min  of  meer  lancetvormig  duidelijk 

toegespitst o.  F.  lanceolata. 

Bladeren  elliptisch  of  obovaat,  kort-toege- 

spitst Q.  F.  litoralis. 

7.  Bloemkroonbuis  cylindrisch,  slippen  uitstaande 

half  zoo  lang  als  de  buis 1.  F.  elUptica. 

Bloemkroonbuis  trechtervormig,  slippen  bijna 

zoo  lang  als  de  buis F.  fragrans  Roxb.  1) 

non  Bl. 


Fagraea,  Thunb.  Calyx  alte  5-fdus  v.  5-partitus.,  segmentis  crassius- 
culis  orhiculatis  v.  ovatis  obtusissimis  imhricatis.  Corolla  infundihularis 
V.  suhhypocrateriformis^  tuho  superne  ampliato  v.  cylindraceo^  rarius  tenui ; 


1)  Op  Java  alleen  gekweekt. 


Loganiaceae. 


— 74  — 


Fagraea. 


lohi  5 (rarius  6—7)  conlorti^  leviter  dextrorsiim  ohtegoïtes.  Stamina  o 
(rariiis  0—7),  corollae  iiiho  affixa,  exserta,  filamentis  Olifonnibiis;  antherao 
ohlongac  v.  ovatie,  hasi  2-fidae  v.  cordatae,  lociiUs  parallelis.  Ovar'iUm 
2-ïoculare,  v.  jjniesertim  in  parte  siiperiore  carpellonim  marginihus  axlm 
hand  attlngenlihus  l-loculare;  stglus  filiforniis,  stigmate  depresso-capitato 
V.  peltato;  ovula  in  (puogue  loculo  numerosa,  placentis  2-fidis  involutis 
affixa.  Dacca  glohosa  ovoidea  v.  cglindracea,  1 — 2-lociilaris.  Semina  nunie- 
rosa,  parva,  pulpa  (placentis  pulposis)  immersa,  testa  cnistacea,  alhumen 
cartilagineuni'^  embryo  partus,  rectus,  mine  minimus,  cotyledonibus  brevis- 
simis  radicul-i  tereti.  — Arborcs  fruticesue  glabri;  saepe  epiphytici,  rarius 
scandentes.  Folia  oppjsita,  iniegerrima,  coriacea,  p>aucivenia,  stipulis  intra- 
petiolaribus  saepe  in  vaginam  conjunctis,  petiolis  interdum  basi  auriculato- 
dilatatis.  Cymae  terminales,  mine  ad  flores  paucos  magnos  interdum 
solitarios  reductae,  nunc  floribus  minoribus  tricliotome  corymbosae  et  late 
Poribundae,  Flores  albi  v.  flavicantes. 

1.  Fag’i’aea  luoriiidaefolia  Bl.  Rumphia  ii  t.  79  ; Mus.  bot.  i 169; 
Dc.  prod.  IX  29 ; Clarke  1.  c.  84  ; — KiiJiUa  morindaefolia  Bl.  Bijdr. 
777 ; — , F,  appendiculata,  cuspidata  et  robusta  Blume  Mus.  bot.  i 
169,  170”  (synn.  fide  Clarke);  — F.  volubilis  Wall.,  Miq.  F.  I.  B. 
II  367;  — F.  racemosa  (Jack?)  Miq.  l.  c.  368  Bektii.  Fl.  austr.  iv 
367  ; — F.  siibreticulata  et  coarctata  Bl.  (quoad  specimina  javensia). 

Twijgen  rolrond.  Bladeren  gesteeld  groot  of  zeer  groot,  lang- 
werpig- of  breed-elliptiscli  of  eivormig-,  stomp  of  spits  of  afgerond 
met  een  klein  puntje,  met  spitsen  of  afgeronden  voet,  dunleerachtig 
met  8 — 10  paar  van  onderen  uitspringende  uitstaande  boogvormige 
zijnerven,  ijl-netvormig-geaderd,  175 — 400  mM.  lang,  bladstelen  rond 
van  boven  vlak,  15 — 20  mM.  lang.  Steunbladaanhangsels  klein 
intrapetiolair  stomp,  tot  een  korten  afgeknotten  ring  samenbangend. 
B 1 o e m p 1 u i m e n (thyrsi)  lang-gesteeld,  lang,  trosvormig,  langer  dan 
de  bladeren,  de  zijtakken  gesteelde  vertakte  bijscbermen  vormend. 
Bloemen  matig-gesteeld  ongeveer  30  niM.  lang,  kelk  kegel  vormig, 
8 niM.  lang,  lobben  rond  even  lang  als  de  buis,  kroonbuis  wijd  trech- 
tervormig, lobben  veel  korter  dan  de  buis.  Vrucht  25  mM.  lang. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  15  M.  bij  30  cM.  stamdiameter,  meestal 
slechts  H=  10—12  M.  bij  D—  15 — 25  cM.  Stam  lijn-recht  of 
nogal  recht,  rolrond  of  nagenoeg  rolrond ; zonder  wortellijsten;  veelal 
nogal  laag  bij  den  grond  met  talrijke,  soms  min  of  meer  kransge- 


Fagraea. 


75 


Loganiaceae. 


wijze  geplaatste  (primaire)  takken.  Kroon  dicht,  ei  vormig  of  onregel- 
matig, meestal  veel  langer  dan  breed,  laag-aangezet.  Schors:  buiten 
grauw  of  grauwzwart  met  veel  diepe  overlangsche  barsten ; in  door- 
snede grauwwit;  niM.  (bij  14  cM.  stamdiameter) ; binnen  vuilgeel  wit; 
zonder  lenticelleu ; zonder  melksap ; bij  na  zonder  bladgroen;  zonder  reuk ; 
met  bitteren  smaak.  Bladeren  boven  zeer  donkergroen,  sterkglim- 
mcnd;  onder  iets  glimmend,  bleekgroen.  Vrucht  vuilbruingroen. 

Aanm,  Beschrijving'  naar  eenige  bloeiende  exemplaren  van  Ilerb.  Kds.  van  boom” 
vormige  individuen  afkomstig.  Miquel  en  Bentham  hebben  deze  soort  met  F.  raxmosa 
Jack  van  het  maleische  schiereiland  vereenigd,  wellicht  terecht.  Clarke  heeft  ze  weder 
gescheiden  op  grond  van  de  verschillende  facies,  alsook  omdat  F.  rnrrmoso  booraachtig 
en  F.  movindaefolia  volgens  Clarke  heesterachtig  zijn  zou.  Dit  laatste  blijkt  nu  op  Java 
niet  juist  te  zijn.  Bij  gemis  van  vergelijkingsmateriaal  hebben  wij  ons  intusschen  aan  do 
scheiding  en  synonymie  van  Clarke  gehouden. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Van  de  Andamanen  tot  in 

de  Filippijnen  en  tot  in  Australië  (volgens  Clarke  in  Hook.  1.  c.  Op 
Java:  Tot  dusver  van  de  volgende  punten  in  Herb.  Kds.  vertegen- 

woordigd. In  de  res.  Banten  in  de  afd.  Tjaringin  bij  pasanggr.  Tjemara 
op  ongeveer  10  M.  zeelioogte.  In  de  res.  Preanger  bij  Palaboehanratoe 
O])  ongeveer  50  M.  In  de  res.  Banjoemas  op  ongeveer  25  M.  op  het 
eiland  Koesakambangan.  Dus  niet  oostelijk  van  de  residentie  Banjoemas 
en  alleen  beneden  200  Meter  zeelioogte.  — Voorkomen  : Bij  kleine 

groepjes  gezellig  groeiend  of  verstrooid  in  heterogene  altijdgroene  oer- 
wouden.— Standplaats:  Uitsluitend  in  constant  vochtige  streken. — 

Blad  af  val:  Niet  bladerloos  gezien.  — Bloei- en  vruclittijd:  het 

geheele  jaar  door.  — Gebruik.  Hout  ofschoon  fijn  van  draad,  door  de 
inlanders  in  Z.  AV.  Banten,  niet  duurzaam  geacht  en  daarom  niet  voor 
huisbouw  gebezigd.  Schors^  enz. : Geen  nut  bekend.  — Cultuur:  Buiten 
Hort.  Bogor.  niet  in  cultuur  gezien.  A^oor  tuinen,  althans  in  AVest-Java 
zeer  aan  te  bevelen  om  de  fraaie  rijke  bloemtrossen.  — I n 1 a n d s c h e n a- 
m e n : Bij  Tjilatjap  aan  de  gidsen  niet  bij  name  bekend.  Bij  Palaboehan 

(Preanger)  nu  eens  Tjangkoedoe-goenoeng s.  dan  weder  Tjatjankoedoean., 
s.  en  bij  Tjemara  (Banten)  Tjangkoedoe-hadak^  s.  naar  de  zeer  opper- 
vlakkige gelijkenis  in  blad  en  habitus  met  Tjangkoedoe^  s.  (Morinda 
citrifolia).  Zelfs  steriel  echter  gemakkelijk  op  den  eersten  blik  van  den 
echten  Tjang koedoe.,  s.  (Morinda)  te  onderscheiden,  doordat  deze  laatste 
o.  m.  door  de  steunblaadjes  gekenmerkt  is.  In  bloei  trekt  deze  boom, 
die  reeds  door  den  rechten,  bijna  zwarten  stam  de  aandacht  in  het  bosch 
tot  zich  trekt,  nog  de  opmerkzaamheid  door  de  lange  hangende  rijk- 
bloemige  bloemtrossen. 

N.  morindaefolia  Bl.  Arhor  erecta  10—15  M.  alta.  Ramuli  ieretes. 
Folia  petiolata  magna  oblong o-elliptica  vel  rotundo-ovata.,  ohtusa  vel  acu- 
Uuscula  vel  minute  apiculataj  hasi  rotundata  vel  acuta^  subcoriacea.,  nervis 
lateralibus  utrinque  8 — 10  subtus  prominentibus  patulis  arcuatiSj  infimis 
2—3  approximatis  laxe  reticulatis,  1751100—3001160  —850jl55  mM.  longa. 


Loganiaceae. 


— 76  — 


Fagraea. 


PeiioU  crassi  supra  applanati  15  — 20  mM.  longi.  Appendices  stipulares 
parvae  intrapetiolares  ohtusae  amplectenles  ciim  oppositis  annidiim  hrevissi- 
mum  truncatum  sistentes  Thyysi  tenninales  longe pedunculati  vulde  elongati 
cum  peduiicuUs  ad  400  mM.  longi^  e cgmis  oppositis  pedunculatis  triclio- 
tomis  \ad  apicem  unifloris  compositus.  Bracteae  parvae  ovatae  acutae. 
Pedicelli  6 — 10  mM.  longi.  Calgx  ohconicus  ad  medium  5-fidiis  lohis 
rolundis  imhricatis  circ.  8 niM.  longus.  Corolla  25—50mM.longa;tuhus 
ventricoso-inftmdibulifonnisj  limhi  lohi  tuho  dimidio  breviorcs.  Bacca 
25  mM.  longa. 

'i.  FagTaea  auriculata  Jack.  Mal.  misc.  it  n.  782;  Wall.  in 
Roxb.  F1.  Ind.  II  34;  Wall.  pl.  as.  rar.  iii  15  t.  229;  Bl.  Bijdr. 
1020;  Mus.  bot.  i 165;  Rumpbia  ii  t.  72;  Dc.  prod.  ix  29;  Miq. 
F.  I.  B.  II  371;  Hassk.  in  Flor.  bot.  Zeit.  1845  p.  246;  Clarke 
1.  c.  p.  83;  — F.  aiiricularia  Benth.  in  Journ.  Lixn.  soc.  i 98; 
Kl’rz  For.  Ü.  II  204; — Willughheia  auriculata.,  Sprexg;  — Valli- 
madagani  Riieed.  Hort.  Mal.  vii  t.  47. 

Twijgen  dik,  vierhoekig.  Bladsteel  aan  den  voet  met  half-ronde, 
steunbladachtige  oortjes,  gevleugeld,  zeer  kort  tot  25  mM.  lang. 
Bladeren  obovaat-langwerpig,  stomp  of  met  korte  punt,  in  den 
bladsteel  afloopend,  dik-leerachtig,  125 — 300  mM.  lang  50 — 200 
breed,  met  dikke  middelnerf,  zijnerven  verwijderd,  bijna  bedekt. 
Bij  scherm  en  1 — 5-bloemig,  ongesteeld;  bloemsteel  met  2 kleine 
overstaande  schutbladen  en  2 of  4 schutblaadjes  onder  de  kelk,  waar- 
van de  buitenste  kleiner  en  3-hoekig  zijn,  de  binnenste  groot  ellip- 
tisch, bij  de  zijbloemen  ontbrekend.  Kelklobben  ellipsvormig  afgerond 
ongeveer  25 — 40  mM.  lang  bij  20.  Kroonbuis  naar  boven  klokvor- 
mig- verwijd;  zoom  150  — 175  niM.  in  diam.  Besvrucht  met 
blijvende  kelk  en  2 of  4 schutblaadjes,  ongeveer  80  - 100  of  150 
mM.  lang,  ellipsvormig  of  eivormig  versmald. 

Boom  of  boomheester,  nu  eens  min  of  meer  klimmend  als  half- 
cpiphyt  of  epiphyt  (op  andere  boomen  enz.)  dan  weder  als  grondplan! 
(d.  w.  z.  geheel  in  den  grond  wortelende).  Kruinhoogte  tot  5 M.  bij  8 — 
12  cM.  stamdiameter.  — Bij  plant  Kds.  4325  /3  (in  res.  Madioen)  werd 
het  volgende  genoteerd  : Deze  plant  op  den  grond  staande,  maar  hier 

meestal  epiphytisch  groeiende.  H = 3 M.  bij  D = 12cM.  Stam 
krom,  zeer  laag-ordeloos  vertakt,  zonder  wortellijsten.  Kroon  ijl, 


Tagraba. 


— 77  — 


o Loganiaceae. 


zeer  onregelmatig,  laag-aangezet.  Schors  buiten  donkergrauw; 
zonder  lenticellen ; in  doorsnede  bleekgeel ; binnen  geelacbtig  wit ; 
6 millimeter  dik ; zonder  bladgroen  ; zonder  melksap  (terwijl  de  v r u c b- 
ten  veel  kleverig  melksap  bevatten);  met  eenigszins  aan  verecbe 
aardappels  herinnerenden  reuk.  Bladeren  boven  donkergroen,  iets 
glimmend;  onder  bleekblauwgrijsachtiggroen  en  dof;  stijf-leeracbtig.  — 
Bij  Kds.  4323  (3  (in  Danoe-moeras  in  Bantenj:  Epiphyt  op  boomen,  enz. 
Boomheester:  H—  3 — 5 M.  bij  D=  8 — 10  cM.  Stam  krom,  min 
of  meer  liaanacbtig.  Kroon  ijl.  S c h o r s met  wit  melksap  Bloe- 
men vuil  wit,  weinig  in  aantal;  met  zoeten  reuk;  zoo  groot  als 
een  kleine  vuist. 


Aanm  Beschrijving'  naar  eenig’e  exempl.  v.  Ilerb.  Kds.  vergeleken  met  de  besch  ij  ving- 
van  Miquel.  Volgens  Clarke  zouden  de  bloemen  in  grootte  varieeren  en  ook  F.  impe- 
rialis Miq  , die  zlcb  volgens  Miquel  door  dubbel  zoo  groote  bloemen  en  4 schutblaadjes 
onderscheidt  tot  deze  soort  bobooien.  Wij  vonden  de  4 schutblaadjes  bij  de  middelste 
bloemen  van  eenige  exemplaren  van  herb.  Kds.  doch  zeer  verschillend  in  grootte;  n.1. 
bij  die  van  Madioen  en  van  Bantën  (bij  de  laatste  veel  kleiner),  niet  bij  die  van  Pan tj oer 
Idjen.  Bij  de  laatste  is  tevens  de  vrucht  elliptisch,  niet  toegespitst  en  80  mM.  lang,  bij 
de  eerste  de  vrucht  eivormig  toegespitst  en  evenals  de  kelk  dubbel  zoo  groot,  netexem- 
plaar van  Pantjoer  zou  dus  alleen  tot  de  eigenlijke  jp’.  behooren,  terwijl  die  van 

Madioen  tot  F.  imperialis  zou  moeten  gerekend  worden,  terwijl  het  exempl.  v.  Bantën  de 
kleinere  bloemen  en  vrucht  van  F.  auriculata  met  de  4 schutblaadjes  van  F.  imperialis 
vereenigt.  Eindelijk  houden  de  vruchten  van  een  ex.  van  F.  auriculata  van  Koesakam- 
bangan  ongeveer  het  midden  in  grootte  en  vorm  tusschen  die  van  Madioen  en  Pantjoer. 
Bij  de  authentieke  F.  imperialis  van  Sumatra  in  Herb.  Hort  bog.  is  de  kelk  nog  weer 
veel  grooter  dan  bij  het  exemplaar  van  Madioen  maar  de  vrucht  is  in  vorm  aan  dit  ex. 
gelijk.  Bij  de  ons  ten  dienste  staande  gegevens  kunnen  wij  dus  moeilijk  anders  dan  de 
Javaansche  exemplaren  alle  tot  F,  auriculata  rekenen  en  de  diagnose  diensvolgens 
veranderen. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Volgens  Hooker’s  Flora: 

„Vaste  land  van  Indië  (Tenasserim),  Singapore,  Malakka,  Maleisebe  Ar- 
chipel”. Op  Java:  Als  epipbytisebe  boomheester  op  een  Gluta  Rengas- 

boom  in  het  Danoe-moeraswoud  op  100  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Batavia 
bij  Depok  als  heester  op  150  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Banjoemas  op 
het  Midangan-gebergte  op  1000  M.  bij  Pringamba  als  half-epiphyt-half- 
klimplant  en  op  25  M.  op  Koesakambangan.  In  de  res.  Madioen  op  den 
G.  Wilis  boven  Kgebël  tusschen  1300  M.  en  1600  M.,  meestal  als  epijjhyt 
op  boomen,  soms  ook  als  zelfstandige  (grondbewonende)  boom,  soms 
half-klimplant,  half-epiphyt.  In  de  res.  Besoeki  op  1000  M.  zeeh.  bij 
Pantjoer  op  het  Rahoen-Idjen-gebergte.  — Voorkomen:  Verstrooid- 

groeiend,  maar  o.  a.  op  den  Wilis  nogal  algemeen.  — Standplaats: 
Uitsluitend  in  altijdgroene  bosschen ; meestal  als  epiphyt,  soms  als  zelf- 
standige grondplant.  — Blad  afval:  Altijdgroen.  — B 1 o e i-  en  V r u c ht- 
tijd:  Bloemen  verzameld  in  Juni  (in  Bantën)  en  in  Dec.  in  Bësoeki. 


Loganiaceae. 


78  — 


Fagraea. 


Vruchten  gevonden  in  Ang.  en  Oct.  (in  Madioen  en  Banjoemas).  — Ge- 
bruik en  Inlandsclie  naani  aan  de  inlanders  onbekend.  — Niet  in 
c n 1 1 u n r gezien.  — lï  a b i t u s : 1 lerinnert  aan  Fagraea  imperialis  Miq., 

maar  o.  a.  de  bloem  niet  zoo  groot  als  bij  die  soort. 

Fagraea  auriculata  Jack.  Frutex  arhorescens  vel  arhiisctda^ plerumqae 
epiphgtica.  Ramuli  crassi  tetragoni  Petioli  hasi  appendice  parvo  intra- 
petiolari  et  in  utroque  latere  auriculo  magno  scmiUinari  concavo  instriicli. 
Folia  ohovato-ohlonga  ohtiisa  vel  hreviter  acuminata  hasi  in  petiolmn  decar- 
rentia^  crasse  coriacea,  125  - 300  niM.  longa  50 — 200  lata^  costa  media 
crassa,  siervis  lateralihus  suhtas  prominulis  remotis.  Cgmae  terminales 
sessiles  1— 5-florae,  p>edicelli  hracteis  2 parvis  oppositis  et  snh  fiore  hrac- 
teolis  2 — 4 majnsculis,  quorum  externae  minores  saepe  triangulares^  instructi. 
Flores  magni  vel  maximi.  Calgcis  lohi  ellipticae  rotundatae  circ.  20  — 40 
mM.  longi.  Corolla  infundilmlaris  limbo  5-loho  150—200  wM.  diam. 
Bacca  calgce  et  hracteolis  2 — 4 2)ersistentihus  suffultaj  elli2)soidea  vel  ovoidea 
80—100  mM.  longa ^ vel  in  specimine  ex  monte  Ungaran  ovoidea  versus 
apicem  valde  aitemiata  et  150  mM.  longa  (fructui  F.  imperialis  simillima 
sed  minor). 

3.  Fagraea  obovata-javaiia  Bl.  Rumpbia  ii  p.  23  t.  75;  Mus. 
bot.  I p.  164;  Miq.  Ann.  ii  217;  — F.  ohovata  (an  Wall.?)  Bl. 
Bijdr.  1021;  Miq.  F.  I.  B.  ii  370;  — F.  Blumei  Steud.  Nora. 
p.  624;  Dc.  prod.  ix  30;  — F.  Leschenaultii  Bl.  Miq.  1.  c.  370. — 
comp.  F.  ohovata  Wall.  Roxb.  F1.  Ind.  ii  33;  Griff.  Ic.  pl.  or 
t.  382;  Kurz  For.  fl.  ii  205;  Clarke  1.  c.  83  cum  synn.  — F, 
coromandeliana  et  malaharica  Wigiit,  Ic.  t.  1316  et  1317. 

Twijgen  dik,  vierkant  (in  sicco),  met  grijze  rimpelige  schors,  korte 
leden,  met  groote  litteekens.  8teunbladacbtige  aanhangsels  binnen 
de  bladsteelvoet  groot,  napvormig,  uitgerand.,  niet  met  die  van  bet 
overstaande  blad  vergroeid.  Bladeren  gesteeld,  ohovaat  (in  één 
exemplaar  bijna  elliptisch)  stomp.,  zelden  met  zeer  korte  punt,  met 
afloopenden  voet,  vleezig -leerachtig .,  met  3 — 5 paar  in  sicco  scherp 
uitsprmgende  gebogen  zijnerven.,  100 — 150  zelden  200  mM.  lang; 
bladsteel  + 15  mM.  lang,  afgeplat.  Bij  schermen  terminaal,  ge- 
stoeld, dikwijls  drie  bijeen,  vertakt,  scherm  vormig,  5 — 30-bloemig,  veel 
korter  dan  de  bladeren.  Bloem  en  kort-gesteeld.  Kelkbuis 
lengd,  lohhen  kort^  rond.  Kroonbuis  (in  sicco)  25  — 30  mM.  lang, 


Tagraei. 


--  79  - 


Loganiaceae. 


trechtervorraig,  zoomlobben  half  zoo  lang  als  de  buis  (+  12  niM.). 
Bessen  bol  vormig  of  eivormig,  door  de  verlengde  kelk  met  korte 
uitstaande  lobben  gedragen. 

Boompje  of  boomheester,  soms  op  den  grond  groeiend,  meestal 
epipliyt  of  half-epiphyt  half-klirnplant,  kruinhoogte  5 — 6 M.  bij 
10—20  cM.  stamdiameter.  — Stam  krom,  laag- vertakt.  Schors 
buiten  of  grauw.  Bladeren  boven  glimmend,  gewoon-groen  of 
bleekgroen,  onder  zeer  bleekgroen  of  blauwgrijsachtig  bleekgroen, 
en  dof;  met  eigenaardigen  onaangenamen  reuk,  met  zeer  bitteren 
smaak.  Bloemen  wit.  Vruchten  bleekgroen. 

Aavm.  Bcsclirijving  naar  talrijke  exemplaren  van  TIerb.  Kds.  Geen  authentiek  gezien, 
maar  de  determinatie  dezer  typische  soort  is  niet  twijfelaclitig.  Clafke  vercenigt  deze 
soort  met  F.  ohovafa  Wall,  waarmee  ook  Blume  en  Miqijel  haar  eerst  vereenigd  hadden. 
Deze  heide  schrijvers  zijn  later  van  hunne  meening  teruggekomen  (ofschoon  zonder  het 
exemplaar  van  Wallicii  gezien  te  hebben);  en  ook  Boerlage  (Ilandl.  1.  c.)  schijnt  de 
meening  van  Clarke  te  betwijfelen.  Wij  kunnen  zonder  exemplaren  van  Clarke  ver- 
geleken te  hebben  hierover  niet  beslissen  en  hebben  dus  voorloopig  den  naam  van  Blume 
behouden;  ofschoon  het  ons  niet  onwaarschijnlijk  voorkomt  dat  Clarke  geljjk  heeft,  in 
welk  geval  ook  F.  fastigiata  Bl.  =:  F.  coromandeUana  WiaiiT  hiermee  zou  moeten  ver- 
eenigd worden.  Ook  de  weinig  bekende  F.  crassifoïia  Bl.  wordt  door  Clarke  hierbij 
getrokken,  dit  laatste  echter  zeer  zeker  ten  onrechte  (zie  beneden  bij  F,  liioraDs). 


Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Door  onzekere  synonymie 

onzeker.  — Clarke  geeft  in  ITooker  1.  c.  op  nooy  Fagi'aea  ohovata^ 
Voor-Indië,  Malakka,  Singapore,  Maleisclie  Arcliipel.  Op  Java:  Tot 

dusver  blijkens  Herb.  Kds.  op  de  volgende  plaatsen  verzameld.  In  de  res. 
Bantën  op  den  G.  Poelasari  op  1050  M.  zeehoogte  bij  gehucht  Kihoedjan. 
In  de  res.  Batavia  op  den  G.  Salak  bij  gehuclit  Bobodjong  op  ongeveer 
800  M.  In  de  res.  Preanger  op  den  G.  Gëde  bij  Tjibodas  op  1450  M.  zee- 
hoogte; op  1725  M.  aan  den  rand  van  het  meer  van  Tëlagabodas  boven  Pa- 
ngëntjongan  ; op  het  Patoelia-Kendeng-geberte  bij  TJigënteng  op  ongeveeer 
1500  M.  In  de  res.  Banjoemas  op  het  Midangan-gebergte  bij  Pringamba 
op  1000  M.  In  de  res.  Sëmarang  op  den  G.  Tëlëmdja  op  1200  M.  bij 
Sëpakoeng.  In  de  res.  Madioen  op  den  G.  Wilis  boven  Kgëbël  op  1300 
M.  In  de  res.  Pasoeroean  op  den  G.  Ardjoena  op  ongeveer  1800  M. 
zeehoogte.  In  de  res.  Bësoeki  op  het  Idjen-plateaii  op  ongeveer  1200  M. 
en  bij  Pantjoer  op  de  West-lielling  van  het  Palioen-Idjen-gebergte  op 
1000  M.  en  op  1700  M.  zeeh.  — Voorkomen:  Nogal  algemeen  voor- 
komende maar  verstrooid  groeiend.  — Standplaats:  Zoowel  in  con- 

stant zeer  vochtige  als  in  periodiek  nogal  droge  streken.  Niet  in  de 
djatiwouden.  In  Oost-Java  meer  als  grondbewonende  boom,  in  West- 
Java  bijna  altijd  als  epipliyt  of  als  half-klimplant,  half  epiphyt.  — Bla- 
dafval:  Niet  bladerloos  gezien.  — Bloeitijd:  Het  gelieele  jaar  of 

bloemen  met  vruchten  of  alleen  bloemen  of  alleen  vruchten  verzameld. — 
Geen  gebruik  bekend.  — Niet  in  cultuur  gezien  en  voorloopig  niet 
aan  te  bevelen.  — Inlandsche  namen:  bijna  overal  of  onbekend  of 


Loganiaceae. 


- 80 


Fagraea. 


zeer  onzeker,  locaal  en  ook  voor  andere  boomsoorten  geldende.  Zoo 
bijv.  bij  Pringamba  (Banjoemas)  op  grond  der  kleur  van  de  bladon- 
derzijde  tot  JVoeroe,  j.  gebracht,  terwjjl  daartoe  vooral  Lauraceae  be- 
liooren.  Ibj  Sepakoeng  (Semarang)  Doydogan^  j.  of  Endog-endogan^  j., 
Avelke  naani  ook  elders  vooral  voor  andere  soorten  geldt.  Bij  Pantjoer 
(Bësoeki)  Kalang-niangga,  nid.  — II  a b i t u s : Xogal  in  het  oogvallend, 

vooral  als  epipliyt  door  de  groote  obovate  bladeren. 

Fagraea  obovato-javana  Bl.  Fnitex  suhepiphyticus^  rarissime  arhnscula 
terrestris.  Ramuli  crassiusculi  in  sicco  tetragoni  cortice  nitido  ruguloso^ 
internodiis  hrevihus  dense  cicatrisati.  Petiolornm  basis  stiiyulacea  ligiiU- 
fonnis  semicupularis  apice  emorginata  ciim  opposita  hand  connata.  Folia 
petiolata  ohovata  apice  ohtiisa  vel  hrevissime  apjiculafa  hasi  angustata 
crasse-coriacea  nervis  utringue  paucis  (circ.  4 — 5)  remotis  ohliqnis-curvatis 
in  sicco.  siihtiis  prominentibus.  Folia  saepe  liO  65  niM,  longa.  Petioli 
subtereies  circ.  15  mM  longi.  Cymae  compositae  tenninales  saepe  te7'nae 
Irichotomae  ramosae  pauciflorae  (vulgo  5 — 15— 27 -flor ae).  Floixs  breviter 
gjedicellati,  sub  calyce  bibracteolati.  Calycis  tubus  cum  pedicellonunc  circ, 
10—15  niM.  longus^  lobi  breves  rotundaii  (ad  5 onM.  longi).  Coi'ollae 
tiibus  superne  sensitn  dilataius  nunc  (in  singulo  spechnine  exaininato) 
25  7ïiM.  longlis,  lobi  rotiindi  circ.  12  niM.  diam.  Baccae  elottgaio  -vel 
subgloboso-ovoideae,  7iunc  40  7tiM.  longae  rostratae,  calyce  urceolato  lobis 
gjarvis  patent ibus  suffultae. 

4.  Fagraea  fastigiata  Bl.  Rumphia  ii  p.  30  t.  76;  Miq.  F T. 

II  369. 

Ongeveer  gelijk  aan  de  vorige,  maar  bladeren  grooter  (200 — 275 
mM.)  met  langs  den  geheelen  bladsteel  afloopenden  bladvoet,  dus 
met  zittende  bladeren,  en  steiinblad-aanhangsels  aan  de  randen  van 
den  bladvoet  oorvormig  omgekruld,  en  niet  intrapetiolair. 

Aanm.  Deze  soort  was  slechts  door  één  exemplaar  van  één  vindplaats  bekend  (G. 
Karang  in  Bantën  door  van  Hasselt).  Het  authentiek  daarvan  ontbreekt  in  Mus.  II.  B. 
Maar  een  vruchtdragend  exemplaar  van  Pringamba  in  Herb.  Kds.  (4329  beantwoord^; 
volmaakt  aan  de  beschrijving  van  deze  terwijl  het  overigens  zeer  op  de  vorige  soort  gelijkt. 
Wij  vermoeden  dat  deze  door  Blume  opgestelde  soort  als  een  vorm  of  variëteit  van 
ohovato-jftvana  moet  moet  beschouwd  worden.  De  vrucht  scheen  ons  geheel  gelijk  aan 
die  van  de  genoemde  soort.  Tevens  is  dit,  zooals  reeds  Miquel  opmerkte,  volmaakt  F. 
Coromandeliana  Wianx.  Ic.  t.  1317,  en  dus  volgens  Clarke  en  anderen  synoniem  met 
F.  ohovata  Wall. 

R e O g r.  verspreiding:  Door  onzekere  synon y mie  onzeker.  Op  Java: 

Door  VAX  Hasselt  ongeveer  | eeuw  geleden  in  Bantën  op  den  G.  Ka- 
rang ontdekt.  Sedert  niet  teruggevonden,  tenzij  hiertoe  een  specimen 


Pagraea. 


— 81  — 


Loganiaceae. 


(4329  (3)  van  Herb.  Kds.  behoort.  Dit  laatste  is  verzameld  in  de  res. 
Banjoemas  op  1000  M.  zeelioogte  bij  Pringamba  in  altijdgroen  heterogeen 
oerwoud.  — Gr  eb  ruik,  Inl.  naam,  Habitus,  enz.:  als  de  vorige  soort, 
waarmede  deze  soort  van  Blume  vermoedelijk  synoniem  is. 

Fagraea  fastigiata  Bl.  Ramuli  acute  tetragoni.  Folia  ohovato- oblong a 
ad  275  mM.  longa  sessilia^  stee  lamina  in  petiolum  alatuni  decurrentia, 
appendicihus  stipulaceh  ad  hasin  folii  auricularum  modo  reflexis.  Cetera  ut 
videtur  F.  oh  ov  ato-j  av  anae.  Species  verslmiliter  eadem  ac  F,  coro  m a 
deliana  Wight  quae  ah  auctoribus  ad  F.  ohovatmn  Wall.  reducta  est' 

ö.  Fngraea  laiiceolata  Bl.  Bijdr.  1021;  Rumphia  ii  31  t.  77; 
Dc.  1.  c.  29;  Miq.  Ann.  ii  218;  — y^F.  congesta  Bl.  Mus.  bot.  i 
168;  — F,  fuscescens  Bl.  Mus.  1.  c.  — F,  oxypliylla  Miq.  F.  I.  B. 
II  371.”  [syn.  volgens  Miquel]. 

Twijgen  rolrond,  nogal  dun.  Steunblad-aanhangsels  binnen  de 
bladsteel  klein  kort,  half  napvormig,  tegen  den  stengel  aange- 
drukt, die  van  het  overstaande  blad  bij  den  voet  aanrakend  maar 
niet  vergroeid.  Bladstelen  12 — 25  mM.  lang.  Bladeren  veran- 
derlijk van  vorm,  meest  elliptisch  of  langwerpig,  zeldzamer  lancet- 
vormig^  zelden  ohovaat-lancetvormig ^ spits- toegespitst  met  spits-wig- 
vormigen  voet,  leerachtig  met  bedekte  zelden  zichtbare  zijnerven, 
70 — 150  mM.  lang.  Bloemen  terminaal  alleenstaand  of  in  twee- 
of  3-bloemige  bijschermen.  Kelk  obconisch  tot  nabij  of  over  het 
midden  vijfdeelig  met  eivormige  soms  10  mM,  lange  lobben,  Bloem- 
kroon-buis  zeer  veranderlijk  in  lengte,  breed  huis- trechter  vormig^  onge- 
veer 30  — 35  mM.  lang  (in  sicco) ; zoom  vijflobbig  uitstaande  met 
elliptische  lobben,  die  weinig  korter  zijn  dan  de  buis.  Vrucht 
ongeveer  bolvormig  40  mM.  in  middell.,  met  vrij  lange  snavel. 

Meestal  klimplant-epiphyt  of  klimplant  tot  25  M.  hoog  bij  slechts 
5—8  cM.  stamdiameter,  soms  (volgens  Junghuhn)  boomachtig  en 
op  den  grondgroeiend.  Dit  laatste  is  ook  het  geval  met  een  gekweekt 
exemplaar  (Kds.  4344  /3  uit  Bantën). — Bij  Kds.  4322  /3  (uit  de  Preanger) 
werd  o.  m.  het  volgende  genoteerd:  Schors  buitengewoon  bitter 

smakende.  Bladeren  boven  fraai  heldergroen  en  onder  bleekgroen ; 
intens  bitter  smakende.  Bloemen  nogal  groot,  fraai  bleekgeel, 
sterk  bedwelmend-zoet-welriekend.  Vruchten  jong  geheel  groen. 

Meded.  PI.  LXI.  6 


Loganiaceae. 


— 82  — 


Fagraea. 


Aanm.  Beschrijving  naar  verschillende  vruchtdragende  en  één  bloemdragend  exem- 
plaar (10114  van  lïerb.  Kds.  vergeleken  met  authentiek  vruchtdragend  van  Blume. 
De  lengte  van  kroonbuis  en  lobben  verschilt  aanzienlijk  bij  een  zelfde  exemplaar;  ook  de 
kelklobben  kunnen  zeer  in  lengte  verschillen  zonder  daarom  aan  het  typische  karakter 
dezer  soort  afbreuk  te  doen.  De  beschrijving  bij  Miqüel  is  veel  minder  goed  dan  die 
van  Blume  en  de  berisping  door  hem  aan  Blume  toegediend  (1.  c.  p.  371)  geheel  onge- 
grond. 

Miqüel  geeft  op,  dat  volgens  Jüngiiuhn  deze  soort  boomachtig  is  en  in  de  hoogere 
bergstreken  gezellig  groeit. 


Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Door  onzekere  synonymie 

onzeker.  Op  Java:  Tot  dusver  gevonden  op  de  volgende  punten.  In 

de  res.  Datavia  oji  den  G.  Salak  bjj  Bebodjong  oj>  80Ü  M.  In  de  res. 
Preanger  op  den  G.  ^Galoenggoeng  bij  Pangentjongan  op  1500  M.,  op 
liet  Patoelia-kendeng-gebergte  op  ongeveer  1400  M.  bij  Tjigenteng  en 
op  1000  M.  bij  Takoka  in  bet  district  Djampang-wetan.  — Voorkomen: 
jSIeestal  verstrooid  groeiend.  A^olgens  Juxghuhn  ook  gezellig  voorko- 
mende. — Standplaats:  In  voelitige  bergwouden  meestal  als  half 

epiphytisebe  klimplant.  — B 1 a d a f v a 1 : Altijdgroen.  — B 1 o e i t ij  d : In 

Januari  tegelijkertijd  bloemen  met  vruchten  verzameld.  — Geen  gebruik 
bekend.  — Cultuur:  Slechts  eens  in  tuin  als  sierplant  gecultiveerd 

waargenomen.  Om  de  fraaie  bloemen,  evenals  de  meeste  andere  Fa- 
graea'’ïi  daarvoor  wel  aantebevelen.  — Inlands che  naam:  of  geheel 
onbekend  of  zeer  onzeker  en  dezelfde  als  vele  andere  weinig  bekende 
half-epiphyten  o.  a.  ? Ki-hoerip-areuj,  s.  bij  Takoka.  — Habitus:  In 

bloei  door  de  fraaie  geelwitte,  sterkwelriekende  bloemen  in  het  oogval- 
lende. 

Fagraea  lanceolata  Bl.  Eamuli  suhteretes  vel  ultimi  suh-angulati^ 
tenuisculi.  Appendices  stipulacei  intrapetiolares^  parvi,  amplectentesj  cum 
opjpositis  (cui  non  adnati)  anmdum  hrevissimum  intrapetiolarem  sistentes^ 
3 niM.  longi.  Folia  variahilia,  vulgo  elliptica  vel  oblongo-lanceolata,  inter- 
dum  obovato-lanceolata,  acute  acuminata^  basi  acuta-cuneata^  coriacea  nervis 
lateralibus  subobtectis,  70 — 150  niM.  longa.  Flores  terminales  solitarii  vel 
in  cijmas  2 — 3-floras  dispositi petiolati.  Calyx  usgue  medium  5-partitum  tubo 
obconico  angulato  et  verruculoso  lobis  late  ovatis  sub  fructu  saepje  auctis 
et  5 — 10  mM.  longis.  Corollae  tubus  in  eodem  specimine  longitiidine  varians 
nunc  (in  exsiccato  30—35,  teste  Blume  usque  ad  75  mM.  longus  late 
tubuloso-infundibularis,  lobi  ellipjt'ici  nunc  tubo  vix  breviores  (in  florevivo 
hort.  bog.  tubus  52,  lobi  40  mM.  longi).  Fructus  globosus  useque  ad  40 
mM.  diam.,  rostratus  calycis  tubo  brevi  angulato  verrucoso  et  lobis  rotundis 
magnis  patentibus  suffultus. 

6.  Fiigraea  litoralis  Bl.  Bijdr.  1021;  Rumphia  ii  28  t.  74;  Dc. 
1.  c.  30;  Miq.  F.  I.  B.  n 374;  Ann.  ii  217;  — „F.  amhoinensis  et 


Fagraea. 


^ 83  — 


Loganiaceae. 


Forstenii  Bl.  Mus.  1.  c.”  fide  Miquel  ; — F,  cmssifolia  Bl.  1.  c.  t. 
78;  Miq.  ! 11.  cc.  — F,  rostrata  Zoll.  1154  Z.  M. ! in  Herb.  H.  bog. 

Twijgen  min  of  meer  hoekig.  Steunblad-aanhangsels  binnen  de 
bladsteel  nogal  klein,  den  stengel  omvattend,  met  de  tegenover 
staande  een  zeer  korten  intrapetiolairen  ring  vormend.  Bladeren 
gesteeld,  elliptisch  of  obovaat,  afgerond  met  een  zeer  kort  stomp  of 
spits  puntje,  met  wigvormigen  of  zeldzamer  afgeronden  voet  zeer 
dik-leerachtig  (zeldzamer  nogal  dun)  met  geheel  of  nagenoeg  bedekte 
zij-nerven,  80—140  mM.  lang.  Bladstelen  12 — 20  mM.  lang,  van 
boven  vlak.  Bloemtuilen  meest  3 — 5-bloemig,  gesteeld,  terminaal. 
Bloemen  en  vrucht  gelijk  aan  die  van  F.  lanceolata  Bl.  alleen 
de  kelklobben  vooral  bij  de  vrucht  wellicht  iets  grooter,  de  kroon- 
buis  van  onderen  meer  versmald  en  de  kroonlobben  breeder  en  korter. 

Klimplant  of  half  epiphyt  half  klimplant.  — Armdikke  liaan  tot  35 
M.  hoogte  klimmend  met  een  stam  van  hoogsten  8 cM.  diameter.  — 
Bloemen  geelwit.  Vruchten  bleekgroen. 


Aanm.  Beschrijving  naar  talrijke  exemplaren  van  Herb.  Kds.  waarvan  slechts  (^én 
(Kds.  21940  van  Noesakambacgan)  volmaakt  aan  het  type  van  Blume  (ons  alleen 
door  de  afbeelding  en  beschrijving  bekend)  beantwoordt.  De  overige  van  Palaboehanratoe 
en  verder  van  Oost-Java  komen  meer  overeen  met  F.  crassifolia  Bl.  een  soort  die  door 
Blume  opgesteld  werd  naar  slechts  één  enkel  exemplaar  door  van  Hasselt  in  West- Java 
verzameld,  afgebeeld  bij  Blume  1.  c.  op  t.  78. 

De  verschillen  tusschen  deze  2 soorten  van  Blume  komen  ons  echter  niet  belangrijk 
voor,  te  meer  daar  alleen  één  exemplaar  van  Herb.  Kds.  (van  Pelaboean-Ratoe)  geheel 
het  type  van  F.  crassifolia  heeft,  met  bijzonder  dikke  obovate  bladeren.  De  overige  exem- 
plaren (alle  van  Oost-Java)  hebben  dunnere  obovate  bladeren  en  zouden  bijna  met  het- 
zelfde recht  tot  Jauceolata  Bl.  kunnen  'gerekend  worden,  welke  soort  door  geen  enkel 
essentieel  kenmerk  verschilt. 

Wij  zijn  van  meening,  dat  F.  liforalis  als  een  vorm  van  F.  lanceolata  kan  beschouwd 
worden,  waarbij  de  lange  spitse  droppelpunt  dezer  laatste  soort  geheel  is  gereduceerd. 
De  in  ’s  Lands  Plantentuin  als  F.  Utoralis  Bl.  gekweekte  exemplaren  moeten  voor  het 
meerendeel  tot  F.  lanceolata  Bl.  gerekend  worden. 

(feogr.  vers])  rei  ding:  Buiten  Java:  „Molukken”  (Teysmann  en 

DE  Yriese,  Reinwardt,  volgens  Miquel).  Op  Java:  In  de  Zuid-Preanger 
bij  Palaboehanratoe  op  ongeveer  50  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Banjoemas 
op  het  eiland  Noesakambangan  op  ongeveer  10  M.  zeehoogte.  In  de  res. 
Pasoeroehan  op  ongeveer  300  M.  zeeh.  op  het  Zuidergebergte  bij  Kali- 
pare.  In  de  res.  Besoeki  bij  Poeger  aan  het  strand  op  kalkrotsen ; bij 
Simpolan  en  Tjorainanis  op  den  Z.  W.  Rahoen  op  700  M.  zeehoogte;  in 
de  afd.  Banjoewangi  bij  Genteng  op  ongeveer  200  M.  en  bij  bivak 
Pasir-poetih  op  den  landtong  van  Djati-ikan  het  schiereiland  aan  het 


LoGANIACEAtï. 


— 84  — 


Pagraea. 


strniid  ()})  kalkrotsen.  — Y o o r k o m e n : Verstrooid  groeiend.  — Stand- 

])laats:  in  ])eriodiek  droge  en  in  constant  yochtige  streken.  Ook  op 

koraalkalk  en  ook  onmiddellijk  aan  liet  strand,  oji  rotsen,  binnen  het 
bereik  der  branding.  Blad  afval:  Altijdgroen. — Bloeitijd:  Het  ge- 
beele  jaar  door.  — (leen  gebruik  bekend. -- Yiet  in  cultuur.  Als 
sierplant  voor  tuinen  aantebevelen.  — Inlandsclie  namen:  of  hoogst 
onzeker  (M*  geheel  onbekend.  — Habitus:  Klimplant  met  fraaie  geel- 

witte bloemen. 

Fagraea  litoralis  Bl.  Fnitex  alte  scandens  v.  suhepiphyticus.  RamuU 
ieretes  suhamjuluti  et  striulati^  lenticellis  conspersi.  Appendices  stipulacei 
p>arvi  intrapetiolares  ovaü  et  siihemarginati  caulem  amplectentes  et  cum 
opypositis  annulum  hrevissinmm  Intrapetiolarem  sistentes.  Folia  petiolata, 
ellipitica  et  ohovuta  rotundata  hrevissime  ohtuse  apicidata^  hasi  cuneata  vel 
rotundata  ima  angustata  crasse  coriacea,  siervis  lateralihiis  ohtectis  nunc 
2)aulliim  conspicuis  et  patulis  utrinque  circ.  7,  80j55 — 140j80  mM.  longa; 
petioli  12 — 20  m^l.  longi  semiteretes^  stipulae  circ.  3 niM.  altae.  Cymae 
3 — O-florae^  hracteis  anguste  ovatis;  fores  pedicellati^  hracteolis  parvis 
ovatis  in  medio  p>edicelli.  Calycis  tulms  ohconiciis  siihangulatus  et  verru- 
cosus.,  limbi  urceolati  lohi  late  elliptici  rotundati  tuhnm  aequantes  fere 
10  md/.  longi.  Corollae  tuhus  hasi  feres  snpra  medium  infundihiilari- 
inflatiim  nunc  (in  sicco)  30  niM.  longiis,  lohi  suhroHindi  usque  25  mM. 
longi^  22  lati.  Fructus  glohosi  apiculati  calycis  tuho  hrevi  ohconico^  lohis 
margnis  orhicularïhus  suffulti.  Sq)ecies  variat  foliis  ohovatis  nunc  crassis- 
simis  (F.  cr  as  si  folia  Bl.)  et  ohovato-ohlongis  tenuiorihus.  Florihus  et 
fructu  essentiale  discrimen  cum  F.  lanceolata  non  existat  et  forma  folio-- 
rum  utraque  species  variat.  Possihile  videtur  F.  littor alem  formamli- 
toralem^  F.  lanceolatam  formam  montanam  ejusdem  speciei  constituere. 

7,  Fagraea  elliptica  Roxb.  F1.  Ind.  ii  32;  Miq.  ! F.  I.  B.  ii 
376;  Sum.  p.  500;  — F.  speciosa  Bl.  ! Rumphia  ii  p.  35  t.  81; 
Mus.  bot.  I 172;  — Cyrtophylliim  speciosum  Bl.  Bijdr.  1022;  Dc. 
prod.  IX  p.  31. 

Twijgen  rond.  Steunbladringen  kort-buisvormig  afgeknot.  Bla- 
deren matig-gesteeld  elliptisch  of  langwerpig-lancetvormig,  geleide- 
lijk soms  vrij  lang-spits- toegespitst  met  spitsen  of  versmalden  voet, 
leerachtig  met  sterk  uitspringende  middelnerf  en  nogal  talrijke 
(10 — 13  paar)  dunne  bijna  overstaande  zynerven  130  bij  55  tot  160 
bij  60  mM.  lang,  bladsteel  10 — 15  mM.  Bloemtuilen  terminaal 
van  den  voet  af  wijd-vertakt  met  overstaande  gesteelde  tuil  vormige 


Fagraea. 


85  — 


Loganiaceae. 


zijtakken,  dikwijls  150  mM.  breed.  Bloemen  ongeveer  12  mM. 
lang.  Kroon  trompetvormig;  buis  dun  rond,  bij  de  keel  niet  verwyd, 
tweemaal  zoolang  als  de  zoomslippen;  deze  langwerpig  afgerond. 
Besvruchten  kleiner  dan  bij  F.  fragrans^  oranje. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  25  Meter  bij  40 — 60  cM.  stamdiameter. 
Jonge  twijgen  en  bladonderzijde  zeer  bleekgroen.  Bladeren  nogal 
donkergroen. 


Aanm.  Beschrijving  naar  herbarium  Kds.  (vruchtdragend),  overigens  naar  de  be- 
schrijvingen van  Blume  en  Miquel  en  vergeleken  met  een  authentiek  bloemdragend 
exemplaar  van  F.  apeciosa  Bl.  afkomstig  uit  Ilerb.  L.  B De  vereeniging  dezer  soort 
met  F.  elliptica  Roxb.  (vaa  de  Molukken)  komt  uitsluitend  voor  rekening  van  Miquel. 
In  Herb.  H.  bog.  bevindt  zich  een  exemplaar  eener  Fagraea  door  Teysmann  op  Ambon 
verzameld  en  als  F.  elliptica  gedetermineerd  (Teysm.  16368).  Bij  dit  exemplaar  zijn 
de  bladeren  veel  grooter  en  de  bloeiwijze  veel  krachtiger  dan  bij  de  javaansche  en  suma- 
traansche  F.  specijsa;  maar  overigens  vertoont  het  geen  belangrijke  verschillen ; bloemkroon 
en  bladtop  ontbreken  echter,  zoodat  daarvan  thans  de  determinatie  niet  meer  raogelijk  is. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  „Molukken”  (volgens  Rox- 

BURG,  geciteerd  bij  Miquel  1.  c.)  Op  Java:  Totdiisver  uitsluitend  in 
West- Java.  In  de  res.  Batavia  oj)  den  G.  Salak  o|)  1000  M.  bij  Bebo- 
djong.  In  de  Preanger  bij  Palaboebanratoe  op  ongeveer  100  M.  zee- 
hoogte,  bij  Sangrawa  in  Djampangkoelon  op  400  M.  zeeli.  en  boven  Tji- 
tjoeroeg  op  den  G.  Salak  op  ongeveer  1000  M. — Yoorkoinen:  Ver- 

strooid groeiend,  meestal  nogal  zeldzaam  of  zeer  zeldzaam.  - 8 1 a n d- 
plaats:  Uitsluitend  in  heterogeen  altijdgroen  schaduwrijk  oerwoud  op 

constant  vochtigen  vruchtbaren  grond.  — Bladafval:  Niet  bladerloos 

gezien.  — B 1 o e i t ij  d : In  Mei  en  Juli  bloemen  en  vruchten  gevonden.  — 

Gebruik:  Hout  zoude  in  Djampangkoelon  soms  voor  kleine  houtwerken 

bij  huisbouw  dienen.  Schors  enz.:  Geen  nut  bekend.  — Niet  in  cultuur 
gezien.  — Inlandsche  naam:  Bij  Sanggrawa  met  locale  ook  voor 

een  paar  andere  soorten  geldende  namen:  bijv.  s.  op  den  8alak 

en  bij  Palaboebanratoe  aan  de  gidsen  niet  bij  name  bekend.  — Habitus: 
Niet  in  het  oogvallend. 

Fagraea  elliptica  Roxb.  Arhor  usque  ad  25  M.  alfa  trunco  nsque  ad 
^ M.  diam.  Ramuli  teretes.  Folia  elliptico-lanceolata  h'evifer  vel  longius- 
ciile  attenuato-acummata  ohtusiuscula  vel  saepius  acuta^  hasi  decurrenü- 
acuta  coriacea,  suhundulata,  supra  nitida  obscure  viridia.^  suhtus qyalhdiora^ 
costa  media  volde  prominente  nervis  lateralihus  numerosis  (10—13  utrin- 
qtte)f  patentihus  suhobtectis  supra  (in  vivo)  magis  distinctis.  Folia  130 j 55 — 
160j60  mM.  longa^  petioli  10 — 15  mM.  longi^  suhtriquetri^hasiin  vaginam 
intrapetiolarem  annulai'em  truncatam  connati.  Comjmhi  pliires  decussati 
in  unum  communem  divaricatum  saepe  150  mM.  latum  consociati^  pedun- 
culafij  multiflori.  Flores  pedicellati  circ.  12  mM.  longi.  Corollae  hypo- 


liOUANI  Vl'KAi:. 


b\A(lKAI',A. 


Sl^  - 

i'f'titifiriformis  tuf^us  tjnivtlis  tf-rns  in  fmu'an  hami  iWatntus^  limbi  lobis 
oblothjis^  rotmuinto-obtnsi.'t  (luf>lo  lomjior,  Iburnt^  }>isi  minoris  mtujnilmiitn'. 

s,  Iniii'nm.s  Koxn.  l-'I.  Iml.  n !12 ; Ki  k/.  l\>r.  11.  ii  LM)T>  ; 

Mig.  1\  1.  li.  n Sum.  p.  ( ’kakkk  1.  o.  p.  Sf> ; Ftujrnvii 

pr^rt^tft'imt  Uk.!  Kumpliia  n p.  IM  1.  vS() ; Mus.  l>ol.  i p.  17‘J;- 
(^ifrloplnjlluin  pt^rt^iji'inum  Kkinw.  ! Hijilr.  1022;  Di'.  1.  c, 

raUlvon  t'u  (wijijon  rt>lroiul.  l>  1 m il  t' r t' n j^osloohl^  l!iuü;\vorpli^- 
ItuuM't  vi>nniiy,  stomp  looijospitsl,  y.oMon  lujiui  t'lliplisoli,  It 
luiur  omloroii  oonvox,  lu'iilo  /ijilou  omluiOolijk  i^onoilil  mot 

S p.'Uir  riinorvou,  mot  .‘ifü:oUm'tto  stt'uuMmltiolitii^i'  Mmlstool-voot. 
r>  1 0 0 m tuil  t'  ii  (rioliotoom,  tormiiuuil  on  uit  Oo  bovousti'  bljuloksols. 
Hl  oom  OU  ijostt'oKl,  i^mjt'voor  12 — 15  luM.  Itiiu;.  Krooubuis  Orr/>- 
/r^iTormu/,  ftit^t  v>t'  «.vor  utrinitj  biuijor  dau  do /.omu,  stoomslippou  oivor- 
rnijjo  ItuuïNvoi piij.  Hossou  rond  imgovoor  S luM.  ili.am. 


K<'so^U'(ivlu^  aofti'A'  tit'ori  x\i\iW  i'uKolo  tn  «n»  l'{)  Uultotuorjr  nt'kwookto  ommu- 
)'l«»rx'u  voijft'K'Kou  uu'l  l\«»t  vrtu  Kkinw,  on  >oi'sohillonvlo  door  Tkvsmxnn  op 

SuninlV;»  \ovs{unoKlo  o\o«nplnron.  «iHo  ondorUnir  ^olkomon 

IVfo  >oorl  wonll  ook  op^vsjovon  >oor  do  rhntpptjnon  ^Aukkn,  liupinl.  KhlUpp,  woodt^, 
Korx'jkirv  Kim»nn  M^nUrt  iSOii)  wjinr  »jj  utijvlullond  nninr  in  *oor  >;roolo  hooxoolhoid  op  wn 
dor  oK:»n\ldon  rnr;i^urt  eon  xoovkonion.  Uol  Kont  «on  votijons  Aukkn  l.  o.  in  oisronsolnippon 
mol  *lj;*iiKont  ovorwnkomon.  \'o  dclonninnlio  vnn  do  op  do  Kilippiinon  jfivoiondo  door 
Aukkx  Innlivldo  is  ooKlor  n,  o.  onookor. 

tiooirr.  \ orsproid  i n : lhu't<rn  Jnvxt:  „Van  Mnrt.abau  oor-lndiö'l 

t'u  do  \mdanun\on-oiUnidon  tol  in  Siniïa}'oro  t'u  don  Maloisohon  Arobipi'I.” 
(Hl  vKKV  in  Ib'OK.  l.  o.k  „Snniaira.  Hornoo”  i^Tiasmanx  in  Mns.  Hort. 
Hocmk  „Molnkkon"  ^volifons  opiravo  van  Migi  ri,  maar  lator  niot  bo- 
V ostijen,  (lp  .bim.'  i'ilslniloml  in  lyoonliix  oordon  toosiand.  niot  xvild- 
irrooiond  in  Java,  Hobrnik.  flnut  in  /nid-Snniatra  mn  ilo  linnr- 
^aamlioiil  on  bpVondor  fijno  strnotnnr  bij*ondor  booinrOvM’liat  x oor  monbols 
on  hnisbmiw  t^voljrtms  do  litoratnnrk  Inlandsolio  naam:  l'^mbfsor, 
nl.  in  kota-lbiitoni^orij:.  i>orspronkolijk  do  o,  a,  in  /.nid-Snmatra  «roldondo 
xasto  inlandsolio  naam  do/,or  soort.  Voor  onllnnr  om  bot  donird/amo 
bont,  ook  op  Java.  althans  in  Wost-dava  tor  proofnominsf  aanbovolon. 
In  dava  tot  dns\or  alloon  in  onkolo  tninon  in  bot  wostolijk  dool  van  dit 
oilanxl  opjrt'inorkt.  Habitus:  Hoor  do  diop^'sploton  nnvo  donkoro 

sobors  noiral  opvallond. 

Fa^raea  fnvgians  K'oxu.  At'fnn'  (ta'tYsh'is)  m(n(thcri>'  rtf  nltn  t runen 
lid  J }L  limuufi  frtrhs  mrh'ee  ynliu  hnnjfe  petinlnfn, 

nhhuktn'hurenhtxi  (in  y<utuittt'uuh  tuunfh  eUiptiext  tf  hutfiu;^  ucumiuatn) 
«»^uW  in  urutHeu  brerem  nitu^fhsimum  juviluefu  intimi  tn  i^Hinlum  ticrurreutiu. 


Fagraea. 


— 87  — 


Loganiaceae. 


margine  incuvva^  coriacea^  in  sicco  chartacea,  nervis  lateralibus  utfnnque 
6 — 8 rectis  patentibns^  oppositie  vel  subalternis  siibobtectis ; saepe  100 j 30  niM. 
longa.  Paniculae  cortjmbif onnes  brachiatae  longe  pediinculatae  axillares  et 
terminales^  cum  pedunculis  circiter  aegnUongae  ad  60  mM,  latae  Flores 
pedicellati  circ.  12  — 15  mM.  loiigi  filamentis  et  shjlo  longe  exertis.  Corollae 
tubus  infundibularis  Umbnm  elliptico-oblongum  circiter  aegua^is.  Baccae 
globosae  circ.  8 niM.  diam. 

4.  BUDDLEIA  L. 

Kelk  klokvormig,  4-tandig  of  spletig.  Bloemkroon  met  korte  of 
met  lange  cylindrische  buis,  lobben  4,  eivormig,  in  den  knop  dak- 
panswijze  dekkend,  tijdens  den  bloei  meest  uitgespreid.  Meeldra- 
den 4,  in  de  keel  of  lager  ingeplant ; helmknoppen  nagenoeg  zittend, 
eivormig  of  langwerpig,  aan  de  basis  hartvormig  of  2-lobbig,  met 
evenwijdige  hokjes.  Eierstok  2-hokkig,  stijl  dikwijls  gekromd,  aan 
den  top  knots-  of  knopvormig  met  eindelingsche  of  aan  weerszijden 
kort  afloopenden  stempel;  eitjes  in  elk  hokje  talrijk.  Doosvrucht 
schotverdeelend  twee-kleppig  openspringend,  met  gespleten  of  gave 
kleppen,  die  van  de  axiele  placenta  loslaten.  Zaden  talrijk  lang- 
werpig, samengedrukt,  spoel-of  schyfvormig;  zaadhuid  los,  netvormig 
of  aangedrukt,  dikwijls  tot  een  vleugel  verbreed;  kiemwit  vleezig; 
kiem  meestal  klein,  recht. 

Boomen  of  heesters,  zelden  kruiden,  meestal  met  een  uit  stervor- 
mige haren  bestaande  vlokkige  of  poedervormige  of  viltachtige  beklee- 
ding  bedekt.  Bladeren  tegenovergesteld,  gaafrandig,  gekarteld  of 
zelden  ruw  getand,  door  een  dwarse  streep  of  zelden  door  bladachtige 
steunblaadjes  verbonden.  Bloemen  meest  klein,  wit  of  geel,  zelden 
paars  of  karmijnrood,  gewoonlijk  4-tallig,  bij  eenige  weinige  soorten 
5-tallig,  in  meestal  dichte,  kogelvormige  of  tuilvormige  okselstandige 
of  tot  een  eindelingsche  tuil-,  thyrsus-  of  trosvormige  pluim  vereenigde 
bijschermen. 

Aantal  soorten  omstreeks  70,  in  tropisch  en  subtropisch  Amerika,  in 
Zuid- Afrika  en  tropisch  en  subtropisch  Azië.  Voor  Kederlandsch  Indië 
zijn  verscheidene  soorten  opgenoemd,  die  wellicht  alle  tot  eene  in  geheel 
tropisch  Azië  voorkomende  veelvormige  soort  B.  asiatica  Lock.  kunnen 
teruggebracht  worden. 

Door  Blüme  worden  voor  Java  4 soorten  onderscheiden  alle  in  West- 
Java  verzameld  en  alle  heesterachtig  of  boomheesters : 

B.  salicina  Lam. 


Loganiaceae. 


— 88  — 


Buddleia. 


B.  densifiora  Bl. 

B.  siindaica  Bl. 

B.  aciiminatissima  Bl. 

A'olgens  Bentham  1.  c.  komt  ook  op  Java  voor  B.  asiatica  Loer.  ver- 
zameld  door  Zollinger  (Zoll.  918!  van  den  Ardjoeno)  en  tot  deze  soort 
rekent  hij  ook  B.  salicina  Lam.  en  met  eenigen  twijfel  B.  acunünatissima 
Bl.  Miqeel  vereenigt  met  B.  asiatica  ook  B.  simdaica  Bl.  maar  rekent 
B.  acuminatissima  Bl.  met  eenigen  twijfel  en  verder  B.  densifiora^  ge- 
deeltelijk, tot  B Neemda  Uamilt.  een  soort  van  Oost-Azië,  welke  door 
Bentham  niet  voor  Java  wordt  vermeld. 

De  verschillen  tnsschen  B.  Neemda  en  B.  asiatica  zouden  volgens  de 
schrijvers  hoofdzakelijk  o])  het  volgende  neerkomen : 

B.  asiatica : vilthekleeding  der  bladeren  kort  en  dun ; bijschermen  3- 
bloemig,  aaneensluitend  dus  de  aren  niet  afgebroken ; bloemen  ongev. 
3 niM.  lang;  vruchten  hangend. 

B.  Neemda  vilthekleeding  veel  grover  en  dichter,  bijschermen  3 — 7- 
bloemig,  niet  aaneensluitend,  dus  de  aren  afgebroken ; bloemen  5 inM. 
lang;  vruchten  rechtnitstaand.  Volgens  Benti[am  en  volgens  Miqüel 
beide  zijn  echter ‘deze  verschillen  niet  altijd  scherp  en  Hooker  (Bot.  Ic. 
t.  6323)  |Vereenigt  dan  ook  alle  bovengenoemde  soorten  met  nog  eenige 
andere  onder  B.  asiatica  Loer.;  waaronder  hij  echter  twee  vormen,  één 
met  kleine  en  één  met  groote  bloemen  onderscheidt. 

Onder  de  talrijke  exemplaren  van  het  Viis.  Tl.  B.  deels  van  Herb. 
Kus,  deels  van  anderen,  van  Java  die  wjj  onderzochten,  konden  wij  een 
aantal  vormen  ondersclieiden,  waarin  eigenschappen  van  B.  asiatica  en 
B.  Neemda  op  de  meest  verschillende  wijze  zijn  gecombineerd  en  waar- 
van de  uitersten  zoozeer  in  alle  eigenschappen  verschillen,  dat  het  op 
het  eerste  gezicht  eenigszins  moeilijk  schijnt  ze  tot  ééne  soort  terug  te 
brengen. 

Bij  het  onderzoek  van  veel  materiaal  blijken  echter  tusschenvormen 
in  menigte  voor  te  komen  en  scheen  het  ons  daarom  wenschelijk  de 
zienswijze  van  1 Tooker  te  volgen  en  ééne  p o 1 y m o r p h e soort  a a n 
te  nemen,  waarin  wij  voor  Java  een  4-tal  variëteiten  onderscheiden, 
die  zich  door  den  volgenden  sleutel  onderscheiden  laten.  Enkele  van 
deze  zijn  aan  bepaalde  localiteiten  gebonden  en  zeer  constant.  Andere 
hebben  een  meer  algemeene  verspreiding  en  varieeren  dan  ook  weer 
onderling  in  sommige  bijzonderheden. 

Sleutel  der  JavaanseJie  variëteiten  van  B.  asiatica  Loer. 

1.  Vruchtdragende  aren  (hoofdaar)  langer  dan 

120  mN.  (tot  250) . 2 

Vruchtdragende  aren  korter  dan  dan  130  niM. 

(meest  50  — 74);  bloemen  5 niM.  lang,  aren 
niet  afgebroken,  bijschermen  meest  1-3- 

bloemig 2.  var.  densifiora. 

2.  Vilthaarbekleedig  zeer  kort  en  dun  in  sicco 

licht-grijs,  aren  dun,  afgebroken,  bloemen 
matig-gesteeld  kelkslippen  zoo  lang  als  de 
kelkbuis,  vrucliten  5 niM.  lang  ....  3.  var.  salicina. 

Vilthaarbekleeding  dicht  en  grof  grijs  of  geel- 
bruin, bloemen  kort  of  zeer  kort-gesteeld, 
kelkslippen  korter  dan  de  kelkbuis  . 


3 


Buddleia. 


89  — 


Loganiaceae. 


3.  Aren  meest  afgebroken,  bijschernien  I — 3- 

bloemig,  bloemen  3 inM.  lang,  vruchten  ge- 

steeld,  hangend 1.  var.  sundaica. 

Aren  niet  afgebroken,  bijschermen  1 — 7-bloe- 

mig,  bloemen  4 mM.  lang,  vruchten  bijna 

ongesteeld,  dikwijls  uitstaand 2.  var.  densifiora? 

Buddleia,  Linn.  Calyx  cawponulatus^  d-dentatiis  vel  4-fidus.  Corolla 
niinc  tuho  brevi  campanidato-suhrotato^  num  iuho  elonyato  cylindraceo 
hypocrateriformis;  lohi  4,  ovatl^  hnhricati^  per  anthesin patentes.  Stamina 

4,  fauci  V.  inferius  affixa;  antherae  siihsessiles,  ovatae  v.  ohlongae^  bast 
cordatae  v.  bilobae  loculis  parallelis.  Ovarium  2-loculare;  Stylus  saepe 
curvus^  apice  clavaius  vel  capitatus^  stiymate  ierminali  v.  utrinque  breviter 
decurrenfe  ■ vvula  in  quoque  loculo  nurnerosa^  iti  placentis  adnatis  00- 
seriata.  Capsula  septicide  2-valvis,  valvis  2-fidis  integrisve^  intus  apertis 
qylacentas  connutas  liberantibus,  Semina  nummerosa,  parva^  compressa, 
fusiformia  vel  discoidea^  testa  laxiuscula^  reticulata  vel  appressa^  quasi  in 
alam  exq^ausa;  albumen  carnosum;  embryo  parvus^  rectus.  — Arbores  fru- 
ticesve  rarius  lierbae^  saepissime  tomenio  stellato  floccoso  vel  pulveraceo  v, 
lana  implexa  vestiti.  Folia  opqmsita,  integerrima  cremdata  vel  rarius 
grosse  denfata,  linea  transversa  vel  rarius  stipulis  subherbaceis  connexa. 
Cymae  saepius  densae,  globosae  v.  cor y mbif onnes ^ axillares  vel  in  panicu- 
lam  terminalem  corymbosam^  thyrsoideam  vel  spiciformem  dipositae.  Flores 
parvi  vel  longiusculi^  alhi^  flavicantes^  aurantiaci  vel  rarius  violacei  vel 
coccinei^  in  speciebus  perpaucis  hinc  in  de  5-meri  observantur. 

Buddleia  asiatica  Lour,  F1.  Coch.  72;  Benth.  in  Dc.  prod.  x 
446;  ÏÏOOK.  Bot.  mag.  t.  6323;  Brand.  For.  fl.  318;  Kurz  For.  fl. 
II  250 ; Miq.  F.  I.  B.  ii  363 ; Eng.  Pr.  1.  c.  48 ; — B,  Neemda 
Hamilt.  in  Roxb.  Fl.  Ind.  i p.  396 ; Dc.  1.  c. ; Miq.  1 c. ; — 5. 
discolor  Roth.  ; Wight  Ic.  t.  894;  111.  t.  165;  — B,  salicina  Lam. 
111.  I 291 ; Bl.!  Bijdr.  742;  — B.  sundaica^  acuminatisslma  et  densF 
flora  Bl.  ! Bijdr.  743;  — B,  subserrata  Don  Prod.  Fl.  Nep.  92;  — 
B,  virgata  (non  Linn.)  Blanco  Fl.  Filip.  p.  57. 

Heester  of  boomheester,  soms  een  klein  boompje,  hoogstens  3 — 5 
M.  hoog  bij  8—12  cM.  stamdiameter,  met  overstaande  ronde  twij- 
gen; de  jonge  spruiten,  bladeren  van  onderen  en  bloeiwijze  bedekt 
met  een  sterharig,  dicht  aangedrukt  wit,  grijs  of  in  sicco  okerkleurig 
vilthaar.  Bladeren  kort- of  zeer  kort-gesteeld,  breed-lancetvormig 


Loganiaceae. 


— 90 


Buddleia. 


tot  langwerpig-lancetvormig  met  spits  afloopenden  voet  en  smal  en 
spits-toegespitsten  top,  85 — 200  niM.  lang  bij  12 — 50,  bladst.  2 — 8 
mM.  Bloempluimen  aarvormig  40—250  mM.  lang,  7 — 12  mM. 
breed,  terminaal  en  dan  met  twee  kortere  zijtakken  nabij  den  voet, 
uit  de  bovenste  bladoksels  vaak  tot  terminale  veeltakkige  pluimen 
vereenigd.  Bloemen  in  1 — 3-bloemige  (bij  de  javaansche  zeer 
zelden  meer-bloemige)  bijschermen,  dicht  opeen  gedrongen  of  met 
tusschenruimten,  ongesteeld  of  A;or^gesteeld,  met  lijnvormig  schutblad 
aan  den  voet  der  bijschermen,  dat  meestal  korter  is  dan  de  bloem, 
zelden  langer;  bloemen  3—5  mM.  lang,  waarvan  de  kelk  1.5  — 
2.5  mM. ; kelktanden  driehoekig  eenigszins  gekield  meest  half  zoo 
lang  als  de  kelkbuis,  zelden  lijnvormig  en  even  lang  als  de  kelkbuis. 
Vrucht  3 — 5 inM.  lang;  zaden  met  de  losse  netvormige  zaadhuid 
0.4 — 0.8  mM.  lang. 

Aanm.  Beschrijving  naar  talrijke  exemplaren  het  Mus.  Hort.  Bogor.,  vooral  van 
herb.  Kds. 

De  door  ons  onderscheiden  variëteiten,  zijn  over  het  algemeen  nogal  scherp  begrensd. 
Het  zou  interessant  zijn  door  uitzaaiing  van  exemplaren  van  de  verschillende  standplaatsen 
onder  geheel  gelijke  orastandighedon,  na  te  gaan  of  er  constante  verschillen  in  deze  vor- 
men voorkomen.  De  uiterste  vormen  verschillen  reeds  bij  den  eersten  oogopslag  zeer 
belangrijk  van  elkaar;  andere  zijn  er  echter  die  men  moeilijker  tot  één  bepaalde  vorm 
kan  terugbrengen. 


1.  a.  Buddleia  asiatica  Lour.  var.  suiidaica  [B.  siindaica  Bl.  ! 
aciiminatissima  Bl.,  B.  asiaiica  Lour.  Miq.  et  Benth.  ! quoad  speci- 
mina javanica].  Haarbeklceding,  dicJit-viltig  meest  geelaclitig.  Aren 
slankj  tot  250  mM.  lang  ^hijschevmen  min  of  meer  uiteenge2)laatst  3 — 
1-bloemig.  Middelste  bloem  der  cymulae  meest  duidelijk-gesteeld, 
3—4  mM.  lang.  Kelk  1.5 — 2 mM.  kelktanden  half  zoo  lang  als  de 
kelkbuis.  Vruchten  gesteeld  hangende^  klein^  weinig  langer  dan 
breed  3 — 4 mM. 

Acttnn.  Dit  is  de  algemeene  vorm  der  bergtoppen,  door  ons  op  de  meeste  bergen,  (niet 
op  den  Tengger)  gevonden,  door  Zollinger  op  den  Ardjoeno  (Zoll.  918  p.  p.)  in  Herb. 
H.  bog.  (dit  exemplaar  volgens  Benth.  =: /?.  asiaficahovR.  — Volgens  Zoll.  etik.  in  Herb. 
zouden  bij  dit  exemplaar  de  bloemen  blauw  zijn  ! ?).  De  exemplaren  der  verschillende  vind- 
plaatsen verschillen  onderling  nogal  in  diciitheid  der  aren,  lengte  der  bloemsteeltjes  en 
der  bloemen,  kleur  der  beharing  zoodat  sommige  (bijv.  van  Pantioer)  oppervlakkig  meer 
op  var.  saïicina  gelijken,  andere  (bijv.  van  Oengaran  alsmede  van  den  Wajang)  den  over- 
gang  tot  var.  deii.siffora  vormen;  de  eerste  behooren  blijkens  de  authentieke  exemplaren,  tot 


Büddleia. 


— 91 


Loganiaceae. 


B.  sundaica  Bl.  ! de  laatste  tot  B.  ncuminaiissima  Bl.  ! 7058  Zoll.!  in  Herb.  L.  B.; 
beide  vormen  zijn  oppervlakkig  nogal  verschillend,  maar  er  zijn  tusschenvormen  aanwezig. 


1.  b.  Büddleia  asiatica  Lour.  var.  densif  ora  [B.  deiisifloraBLUME! 
B.  Neemda  [non  Ham.]  Miq. | [B.  densiflora  Zoll.!  2258].  Haar- 
bekleeding  grof-dicht-viltig  in  sicco  geel  of  wit;  bladeren  dikwijls 
nogal  breed-ei-lancet vormig,  spits-toegespitst,  alle,  behalve  de  bovenste, 
duidelijk  getand  of  bijna  gezaagd.  Bij  schermen  meest  1 — 3-,  zel- 
den meer-bloemig,  dicht  opeengedrongen  zonder  tusschenruimten.  Aren 
meest  kort  en  breed  (40 — 120  mM.  lang)  zelden  nogal  lang,  afge- 
knot, bij  drieen  of  tot  vertakte  pluimen  vereenigd.  Schutbladen 
dikwijls  langer  dan  de  bijschermen.  Bloemen  zeer  kort-gesteeld 
grooter  dan  bij  de  vorige,  bijna  5 niM.  lang,  kroon  4.5  mM.  lang, 
kelk  2.5  mM.  Vruchten  zeer  kort-gesteeld,  dikwijls  uitstaand 
[zelden  hangend],  4 — 5 mM.  lang.  Zaden  0.50 — 0.65  mM.  lang. 


Aamn.  Deze  variëteit  of  soort  is  door  Blume  uitsluitend  op  den  Tjerimai  verzameld. 
Wij  zagen  een  origineel  exemplaar  [vruchtdragend]  van  Herb.  L.  B.  Exemplaren  van 
Herb.  Kds.  op  den  Diëng  verzameld  komen  hiermee  vrij  nauwkeurig  overeen.  De  aren 
zijn  hier  overeenkomstig  de  diagnose  van  Blume  bij  drieën  geplaatst,  de  bladeren  v. 
onderen  geel  in  sicco.  Wij  hebben  tot  dezen  vorm  ook  gerekend  de  exraplaren  van  den 
Tengger  en  de  Ardjoeno  [Herb.  Zoll.!  2258  en  talrijke  van  Herb.  Kds.]  met  tot  rijke 
pluimen  vereenigde  en  dikwijls  zeer  korte  [40 — 100  mM.  lange]  aren.  Andere  exem- 
plaren in  Herb.  H.  Bog.  in  Garoet  verzameld  met  250  mM.  lange  minder  breede  maar 
overigens  aan  de  beschrijving  beantwoordende  aren  vormen  den  overgang  tot  var. 


I.  c.  Bluldleia  asintica  Lour.  var.  salkina  [B.  saliciiia  L.  Bl.! 
Bijdr.  1.  c.].  Haarbekleeding  zeer  kort  en  dun,  lichtgrijs.  Bladeren 
duidelijk  gesteeld,  niet  zeer-lang-toegespitst,  zeer  fijn  gezaagd,  vliezig. 
Aren  slank.  Bijschermen  ver  uiteengeplaatst,  3 — 1-bloemig.  Bloem- 
steeltjes  zoo  lang  als  de  kelk  (2  mM.).  Bloemen  3 mM.  lang; 
kelk  2 mM.  bijna  zoo  lang  als  de  kroonbuis;  kelkslippen  lang  en 
smal^  even  lang  als  de  kelkbuis.  Vruchten  4 — 5 mM.  lang,  lang- 
gesteeld  (3  mM.),  knikkend;  zaden  0.7— 0.8  mM.  lang. 


Aanm.  Deze  typische  vorm  in  habitus  op  B.  Neemda  gelijkend,  maar  door  de  3-bloe- 
mige  cymae  en  lang-gesteelde  bloemen  etc.  verschillend,  schijnt  uitsluitend  op  de  hellingen 
van  den  Salak  voor  te  komen  [zeer  talrijke  exemplaren  in  Herb.  H.  bog.,  alsmede  een 
authentiek  exempl,  uit  Herb.  L.  B.];  deze  heesterachtigo  vorm  nog  niet  in  Herb.  Kds* 
aangetrojffen. 


Loganiaceae. 


— 92  — 


Buddleia. 


Ct  e o g r.  verspreiding:  Buiten  Java : „ Yan  Voor-Indië  tot  op  Java, 

in  de  Filippijnen  en  Cliina”  (Solekedek  in  Fnoler  et  Prantl  1.  c.). 
Volgens  Cearke  (in  Hooker  1.  c.):  Voor- en  Aehter-lndië  bergopwaarts 

tot  op  bijna  2300  Meter  zeelioogte,  China,  Maleisclie  ArchipeL  In  Hoo- 
ker’s  Flora  worden  geen  variëteiten  voor  deze  soort  onderscheiden.  Op 
Java:  Tot  de  bovenstaande  variëteit  sundaica  behooren  o.  a.  speci- 
mina van  lierb.  Kns.  van  de  volgende  punten:  Nabij  Tjibodas  op 

den  (jT.  Uëde  in  de  Preanger  op  ongeveer  1300  M.  Ln  de  res.  Semarang 
op  den  Télëmaja  bij  iSepakoeng  op  ongeveer  1 300  M.  In  de  res.  Madioen 
op  den  G.  AVilis  boven  Ngëbël  o})  ongeveer  1200  M.  In  de  res.  Praba- 
lingga  bij  Kalibening  op  den  Znid-i^nieroe  op  1000  M.  zeeh.  In  de  res. 
Bësoeki  op  het  Rahoen-Tdjen-gebergte  boven  Pantjoer  op  1500  M. 
en  1700  M.  — De  variëteit  densifiora:  In  TIerb.  Kns.  van  de  volgende 
punten : Op  het  Diëngplateau  op  2500  M.  nabij  den  top  van  den  G. 

Prahoe.  In  de  res.  Madioen  op  den  (x.  AVilis  boven  Ngëbël  op  1750  M. 
zeehoogte  en  daar  niet  boven  2000  AI.  langs  het  pad  naar  den  hoogsten 
top.  In  de  res.  Pasoeroean  op  den  G.  Ardjoena  op  ongeveer  2400  AI. 
In  de  res.  Prabalingga  bij  Ngadisari  op  2200  AI.  en  2500  AI.  zeehoogte. — 
De  variëteit  salicina : Tot  dusver  volgens  Blume  e.  a.  alleen  van 
den  G.  Balak  (residentie  Batavia) ; in  Herb.  Kds.  nog  niet  aange- 
trofFen.  — ATan  de  specimina  van  Herb.  Kns.  van  de  volgende  punten  is 
onzeker  tot  welke  der  variëteiten  zij  behooren : Een  specimen  (Kds. 

11329  (3)  van  1400  AI.  zeehoogte  op  den  G.  8ëndara  bij  Kledoeng 
in  de  res.  Bagalen.  Een  specimen  (Kds.  11219  (3)  van  2000  Al.  zee- 
hoogte van  het  Diengplateaii  (ook  in  de  res.  Bagalen).  — A^oor komen: 
Aleestal  min  of  meer  gezelliggroeiend.  — Standplaats:  Niet  in  dicht- 

gesloten schaduwrijke  oerwouden.  Uitsluitend  op  opene,  lichte  plaatsen, 
in  graswildernissen,  in  jonge  secundaire  bosschen,  enz.  Bij  voorkeur  in 
periodiek  min  of  meer  droge  hooge  bergstreken.  — Bladafval:  Niet 

geheel  bladerloos  gezien.  — Bloei-  en  vrucht  t ij  d : Het  geheele  jaar 

door  rijk  bloeiende  en  rijk  vruchtdragende.  - Gebruik:  In  de  hooge 
houtarme  bergstreken  veel  voor  brandhout  gebezigd.  Geen  verder  nut 
aan  de  gidsen  bekend.  — Niet  in  cultuur  gezien.  Daarvoor  alsnog  niet 
aantebevelen.  Inlandse  h e n a m e n : veelal  locaal  en  onzeker  en  ook 
voor  eenige  andere  soorten  geldende.  — Habitus:  Heester  of  boomheester 
of  zeer  klein  boompje,  bijzonder  in  het  oogvallende  door  de  bleekgrijsachtige 
kleur  van  het  loof,  de  smalle,  zeer  lange  en  spitse  tegenoverstaande  bladeren, 
de  lange  bloem-  en  vruchttrossen,  den  veelal  gezelligen  groei,  enz. 

Buddleia  asiatica  Lour.  Friitex  vel  friitex  arhorescens  vel  arbiisculay 
ramiiUs  oppositis  tevetihiis.  Partes  juniores  folia  suhtus  et  inflorescentiae 
tomento  stellato  dense  hreviusculo,  albido^  griseo  vel  ochraceo  vestiiae, 
Folia  breviusciile  vel  brevissime  petiolata^  angiiste-ohlongo-lanceolata  vel 
late  lanceolata^  sensim  longe  et  acute  acuminata^  basi  acuta  decurrentiaj 
minute  dentata^  75—200  mM.  longa,  12 — 50  latci^  petiolis  2—8  niM.  longis. 
Paniculae  (thyrsi)  spicaeformes  terminales  40—250  mM.  longae^  7 — 12 
mM.  latae,  prope  basin  vulgo  ramis  2 oppositis  brevioribus  instructae^ 
saepe  cum  racemis  axillaribus  superioribus  paniculam  compositam  sistentes. 
Flores  in  cyrnulas  1 — 3-rarius  oD-floras  dispositie  sessiles  vel  pedkellatie 


Büddleia. 


^ 93  - 


Loganiaceae. 


hracteis  linearihus  hrevihus  vel  cymulam  longe  excedentihus  instructie  3 — 5 
mM.  longi.  Calyx  1.5— 2.5  longus,  corollae  tuhus  1—3.5  mM.  longuSj 
limbi  laciniae  rotundo-ovatae  saepe  undiilatae  vel  suhcrenulatae  patentes 
vel  siiberectae  tubo  multo  hreviores.  Antherae  fauce  vix  dilatato  hreviür 
hirtello  inclusae,  haud  exEertae,  ovatae  hasi  bilohae.  Calycis  dentes  acutae 
subcmdjiatae  tubo  campanulato  dimidio  vel  vix  breviores.  Stylus  brevis. 
Capsula  3—5  mM.  longa,  semina  cum  testa  laxa^  reticulata  0.4— 0.8  mM. 
longa,  0.3  lata. 

Formae  sequentes  vel  subspeciese  jam  a Blüme  specierum  instar  enume- 
ratacj  distinguendae  simt. 

1.  yar  sundaica  (Büddleia  sundaica  Bl.  et  acuminatissima  Folia 

petiolata.  Tomentum  densum  in  sicco  vulgo  ochraceum  vel  griseo-ochraceum. 
Thyrsi  graciles  ad  200  vel  250  mM.  longie  saepe  terni  laterales  terminali 
vulgo  paullum  brevioreSe  magis  minusve  interruptie  cymulae  tri^loraCe  brac- 
teae  et  bracteolae  vulgo  floribus  multo  brevioreSehic  inde  cymulas  super antes. 
Flores  intermedii  cymulae  breviter  vel  brevissime  pedicellatie  circ,  3—4 
mM.  longi;  calyx  1.5—2  mM.e  dentihus  tubo  duplo  brevioribus.  Fructus 
pedicellati  nutantes  late  ovati  3—4  mM.  longi. 

Varietas  polymorpTia  et  forsitan  in  formas  diversas  ultra  dissolvenda. 

2.  var  densiflora  (Bl!  spec).  Tomentum  densum  albidum  vel  ochraceum 
Folia  subsessilia  lato-lanceolata  acute  acuminata  (summis  exceptis)  insig- 
niter  denticulata  vel  subserrulata.  Thyrsi  vulgo  breves  (40 — 120  saepe 
50—60  mM.  longie  rarius  longiores)e  latie  apice  truncati  continuie  densi- 
florie  cymae  interdum  3-7-fiorae.  Bracteae  cymulas  superantes  vel  iis 
breviores.  Flores  brevissime  pedicellatie  majusculi  fere  5 mM.  longie  calyx 
2.5  mM.e  dentes  tubo  duplo  breviores.  Fructus  3 — 4 mM.  longie  semina 
50—65  mM.  longa. 

3.  var  salicina  (Blüme!  spec.).  Tomentum  hrevisslmum  fere  velutinum 
griseum.  Folia  p>etiolata  lanceolatae  modice  acuminata.  Spicae  gracileSe 
fructiferae  valde  elongataCe  interruptaCe  cymis  tri-vel  unifloris.  Pedicelli 
longiusculi  1 5 — 2 mM.  Flores  3 mM.  longie  <^alyx  2 mM.  longus  corollae 
tubum  fere  aequanSe  ultra  medium  4-fidume  laciniis  lanceolatis  acutis  1 
mM.  longis.  Fructus  majusculi  (4—5  mM.)e  pedicellatie  nutanteSe  semina 
0 7—0.8  mM.  longa. 

Varietas  valde  distinctae  non  nisi  in  monte  Salak  lecta. 


MENISPERMACEAE. 


Bentham  et  Hooker,  Gen.  Plant.  i p.  30  et  p.  958.  — Eichler 
in  Denkschr.  bot.  Ges.  Regensburg  vi  (1864).  — Miq.  F.  I.  B.  i 2 p.  75; 
Ann.  IV  p.  80 — 88.  — Scheef,  in  Nat.  Tijdschr.  v.  Ned.  Indië  xxxii 
p.  392.  — Beccari,  Malesia  i p.  135.  — Baillon  Hist.  PI.  3 p.  1.  — 
Boerl.  Handl.  i p.  33.  — Prantl  in  Engler  und  Prantl,  Nat. 
Pfl.  III  2 p.  78. 

Bloemen  éénsiachtig.  Kelkbladen  meestal  6,  2-rijig  (zelden  9 of  12, 
in  3 of  4 ryen,  nog  zeldzaïner  minder  dan  6),  vrij,  zelden  vergroeid, 
in  elke  rij  gewoonlijk  dakspanwijze  dekkend  in  den  knop,  de  bui- 
tenste kleiner  dan  de  binnenste.  Bloembladen  6 (zelden  minder), 
2-rijig,  dakpanswijze  dekkend  in  den  knop.  Mminelijke  bloemen: 
Meeldraden  hypogynisch,  meestal  tegenover  de  bloembladen;  helm- 
draden  vrij  of  vergroeid  ; lielmknoppen  vrij  of  vergroeid,  tweehokkig. 
Stampers  rudimentair  of  ontbrekend.  Vrouwelijke  bloemen:  Stam- 

pers 3 (zelden  1 of  6 — 12);  stijl  eindelingsch,  enkelvoudig  of 
verdeeld;  meestal  1 eitje  (zelden  2)  gewoonlijk  amphitroop.  Steen- 
vruchtjes met  het  litteeken  van  den  styl  min  of  meer  aan  den  top  of 
door  ongehjken  groei  nabij  de  basis.  Zaad  meestal  haak-  of  niervormig, 
dikwijls  gebogen  om  een  inspringend  deel  van  den  steenkern ; kiem- 
wit  gelijkmatig,  uitgevreten  of  ontbrekend;  zaadlobben  vlak  of  half 
cylindervormig,  bladachtig  of  vleezig,  aangedrukt  of  uitgespreid; 
kiem  gebogen,  zelden  recht;  het  worteltje  naar  het  litteeken  van 
den  stijl  gericht. 

Klimmende,  vaak  windende  heesters,  houtachtig  of  min  of  meer 
kruidachtig;  hoogst  zelden  (bijv.  Cocculiis  laurifolius  Dc.)  opgericht 
(niet-klimmende  en  niet-windende  boomen.  Afwisselende,  gave  of 
handlobbige  bladeren  met  een  aan  de  basis  en  den  top  geleden 
bladsteel,  zonder  steunblaadjes.  Bloemen  zeer  klein,  in  schermen, 
trossen  of  bijschermen,  zelden  alleenstaand. 


]^rENlSPERMACEAE. 


— 95  — 


CoCCULÜS. 


Aantal  geslachten  32,  soorten  omstreeks  100,  hoofdzakkelijk  in  de  tro- 
pische luchtstreken,  zeldzamer  in  niet-tropisch  Amerika,  Zuid-Afrika  en 
Australië  voorkomende. 

Op  Java  een  groot  aantal  door  klimplanten  vertegenwoordige  geslachten 
(zie  Boeelage  1.  c.);  slechts  één  daarvan  bevat  (op  Java)  eene  niet 
klimmende  boomachtige  soort  namelijk  het  geslacht  Cocculus  Dc. 

COCCULÜS  Dc. 

Kelkbladen  6,  in  2 rijen,  de  buitenste  het  kleinst.  Bloembladen 
6,  kleiner,  meestal  geoord.  Mannelijke  bloemen:  Meeldraden  door  de 

bloembladen  omvat;  helmknoppen  nagenoeg  kogelvormig;  hokjes 
dwars  openspringend.  rouwelijke  bloemen:  Staminodien  6 of  ont- 
brekend. Stampers  3 — 6;  stijlen  meestal  cylindrisch.  Steenvruch- 
ten zijdelings  samengedrukt;  steenkern  hoefijzervormig,  aan  de  rugzijde 
gekield  en  met  wratten,  aan  de  zijden  uitgehold.  Zaad  gebogen; 
kiemwit  vleezig;  kiem  ringvormig;  zaadlobben  lijnvormig,  vlak  aan- 
gedrukt. 

Klimmende  of  neerliggende  heesters,  zelden  min  of  meer  opge- 
richt en  hoogst  zelden  (opgerichte)  kleine  hoornen.  Bladsteel  niet 
aan  de  basis  verbreed.  Bloemen  in  pluimen. 

Aantal  soorten  volgens  Prantl  ongeveer  30,  volgens  Boerlage  slechts 
10,  2 in  tropisch  Noord- Amerika,  de  overige  in  tropisch  Azië  en  Afrika  en 
in  China. 

Op  Java  en  in  den  jMaleischen  archipel  komt  (behalve  eeiiige  klimmende 
soorten  waarvan  C.  ovalifolhis  Dc.  de  meest  bekende  is)  eene  soort  voor 
die  soms  een  klimplant  moet  zijn,  maar  dikwijls  ook  als  een  kleine  op- 
gericht boom  waargenomen  is : n.  1.  Cocculus  laurifolius  Dc. 

Cocculus,  Dc.  — Sepala  (>,  hiserlalia^  interiora  majora.  Petala  6,  se- 
palis  brevioraj  concava  integra  vel  apice  incisa  et  circa  filamenta  involuta^ 
Fl.  (ƒ ; Stamina  ö,  lihera^  antheris  terminalibus  4-lobis  v.  fere  4-locula- 
ribus,  Fl.  Stamina  sterilia  6 v.  0.  Carpella  3,  sUjlis  cylindricis 
erectis  v.  recurvis  indivisis.  Drupae  ohovatae  v.  rotundae,  a latere  com- 
pressaCj  styli  cicratice  a hasi  parum  remota;  putarnen  dorso  tuberculatum^ 
lateribus  profunde  excavatis^  processuhus  saepius perforatis  intiis  ex  utroque 
latere  prope  hasin  intrusis.  Semen  hippocrepif orme ; albumen  parcum; 
radicula  brevis;  cotyledones  Uneares^  planae.  — Frutices  sarmentosi  vel 
decumbentes  rarissime  arhusculae  erectae.  Folia  nee  peltata  nee  cordata. 
Cymae  v.  paniculae  axillares^  breves  v.  raro  elongatae^  in  $ non  nunquam 
ad  floreni  unicum  reductae. 


CoCCÜLUÖ. 


— 96  — 


Menispermaceaë. 


Cocciiliis  laiirifolilis  Dc.  Prod.  1 1 00 ; Delessert Ic.  Sel.  i t.  97 ; Hook. 
F.  I.  B.  I p.  101;  Miq.  F.  I.  B.  I 2 p.  81 ; Zoll.  et  Mor.  Yerz.  (1848) 

р.  38  n.  1 640  et  1172;  Boerl.  Cat  Hort.  Bog.  Fase.  i p.  39.  — Cocculus 
angiistifolius  Hassk.  PI.  Jav.  rar.  167; — Menispermum  laurifoUum 
Roxb.  F1.  Ind.  III  8 1 5 ; — Holopeira  spec.  di versae  Miers  Contr.  iii  276. 

Twijgen  dun,  hoekig  en  geribd.  Bladeren  kort-gesteeld  breed-  of 
smal-elliptisch-  of  eivormig-lancetvormig,  zeldzamer  lancetvormig,  meest 
iets  toegespitst,  zeer  spits  met  versmalden  spitsen  of  stompen  voet, 
leerachtig,  glimmend,  3-nervig,  70 — 110  mM.  lang,  bij  49 — 55  of 
wel  85  bij  30  (en  volgens  Hooker  75  bij  25 — 150  bij  40;  zoo  lang 
en  smal  niet  bij  Javaansche  exemplaren  aangetroffen)  bladsteel  3 — 6 
mM.  Bloempluimen  25 — 50  mM.  lang  in  de  oksels,  zelden  2 
naast  elkaar,  met  korte  tuilvormige  zijtakjes,  min  of  meer  lang-harig; 
schutbladen  en  bloemen  zeer  klein.  Kelkbladen  meest  stomp  (vol- 
gens Hooker  spits) ; bloembladen  diep  uitgerand,  zeer  klein  (J  mM.) 
stijlen  omgebogen.  Steenvruchten  ongeveer  7 mM.  in  doorn  nier- 
bolvormig met  dun  vruchtvleesch  en  een  broze,  rimpelige  steenwand. 

Zeer  lage  boom,  hoogstens  met  4 — 5 Meter  kruinhoogte  bij  8 — 10 

с. M.  stammiddellijn,  meestal  slechts  een  (niet-klimmende)  boomhees- 
ter  van  2 — 3 Meter  bij  6 — 8 cM.  stamdiameter ; soms  slechts  een 
1^ — 2 Meter  hooge  heester;  volgens  enkele  schrijvers  soms  ook  min 
of  meer  klimmend.  Stam  meestal  nogal  krom  en  rijk  ordeloos- 
vertakt. Schors  zeer  dun  (|  millimeter);  bros,  buiten  donkergrijs; 
binnen  vuil  wit;  zonder  bijzonder  sap;  zonder  bijzonderen  reuk  en 
zonder  bijzonderen  smaak.  Bladeren  boven  fraai  gewoon  groen, 
onder  iets  lichter  gekleurd;  boven  en  onder  glimmend ; zonder  reuk; 
zonder  smaak.  Bloemen  bleekgroenachtig. 

Aanm.  Beschrijving  uitsluitend  naar  Javaansche  exemplaren  van  llerb.  Kds.  Deblad- 
vorm  is  wat  de  breedte  en  grootte  betreft  nogal  veranderlijk. 

Blijkens  het  vraagteeken  in  Hooker  Flora  of  British  India  (i  p.  101)  werd  het 
oorspronkelijke  voorkomen,  ook  na  Zollixger’s  ontdekking  dezer  soort  op  Java,  nog  betwij- 
feld. Thans  evenwel  is  het  oorspronkelijke  voorkomen  van  deze  boomachtige  Menisper- 
raacea  op  Java  niet  meer  twijfelachtig. 

G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : In  den  subtropischen  Hi- 

malaya  op  800  Meter  zeehoogte  en  voorts  alleen  buiten  Java  van  Japan 
bekend.  Op  Java:  Door  Zollinger  op  Java  ontdekt  in  de  residentie 

Bësoeki.  Sedert  op  dit  eiland  op  de  volgende  punten  verzameld.  In 


CoCCULUS. 


— 97  — 


Menispermaceaè. 


(Ie  res.  Preanger  op  den  G.  Galoenggoeng  l)jj  Pangentjongan  op  ongeveer 
1500  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Pëkalongan  ten  N.  van  Soebah  op  0 M. 
zeehoogte  (aan  het  strand).  In  de  res.  iSeinarang  op  den  top  G.  Pendil 
van  het  Tëlemaja-gebergte  bij  Sepakoeng  op  ongeveer  1400  M.  zeehoogte. 
In  de  res.  Besoeki  op  het  idjen-plateau  in  het  bosch  Blawan  op  1150 
M.  zeehoogte  en  bij  Pantjoer  op  de  West-helling  van  het  Rahoen-Idjen- 
gebergte  op  ongeveer  1000  M.  zeehoogte.  — Voorkomen:  Bij  uitzon- 

dering (o.  a.  in  het  bosch  Blawan  op  het  Idjen-plateau)  min  of  meer  ge- 
zelliggroeiend  of  althans  in  zeer  groot  aantal  individuen ; anders  meestal 
verstrooid  groeiend.  — Standplaats:  Zeer  merkwaardig  is  de  versprei- 

ding dezer  soort,  wat  de  geaardheid  van  de  standplaats  aangaat.  Even- 
als Dodoïiaea  viscosa  L.  blijkens  Schimper’s  onderzoekingen  zoowel  aan 
het  strand  voorkomt  als  in  de  dorre  Casuarina- wouden  van  hoogere  berg- 
streken van  Java,  zoo  komt  Cocculus  laurifoliiis  zoowel  voor  op  1150 
M.  zeehoogte  op  het  dorre  Idjen-plateau  als  ook  aan  het  strand  op  zil- 
tigen  bodem,  namelijk  aan  het  strand  van  Kedawoeng  ten  N.  van  Soebah. 
Deze  soort  handhaaft  zich  dus  op  physiologisch  waterarme  standplaatsen. 
Wellicht  zal  zij  later  ook  in  enkele  zeer  droge  djatibosschen  nog  gevonden 
worden.  Bij  uitzondering  komt  de  soort  ook  voor  op  vruchtbaren  con- 
stant vochtigen  grond  in  altijdgroen  heterogeen  bosch.  — Blad  afval: 
Niet  bladerloos  gezien.  — Bloei- en  vruchttijd:  Bloemen  verzameld 

in  Januari,  April  en  Augustus,  vruchten  in  Juni. — ^ Geen  gebruik 
aan  de  inlanders  bekend.  - In lan  dsche  namen:  zeer  locaal  en  on- 
zeker. Bij  Pangëntjongan  (Preanger  om  de  zeer  oppervlakkige  gelijkenis 
der  bloemen  met  Patjar^  s.  {A(jl(iia  odorata  Louk.)  door  sommige  gidsen 
Ki-jjatjar,  s.  geheeten.  En  bij  Soebah  om  de  gelijkenis  der  bladeren 
met  sommige  Tedja^  j.  geheeten  Lawrum/e  daar  soms  j.  genoemd. 

Deze  namen  echter  van  weinig  waarde.  — Niet  in  cultuur  gezien  en 
voorloopig  hiervoor  ook  niet  aan  te  bevelen.  — Habitus:  Zeer  weinig 

in  het  oogvallende,  slechts  op  weinig  plaatsen  van  Java,  voorkomende 
zeer  lage  boom  of  boomheester.  De  drienervige  bladeren  herinneren 
aan  de  bladeren  van  sommige  soorten  van  Lauraceae. 

Cocculus  laurifolius  Dc.  — Arhuscula  3—5  M.  alta  vel  frutex  arbores- 
cens  rarissime  frutex  sarmentosus.  Ramuli  graciles,  angulati  et  striati. 
Gemmae  villosulae.  Folia  brevi-petiolata  late  vel  anguste  lanceolato-ellip- 
tica  vel  rarius  lanceolato-ovata,  vel  saepe  lanceolata,  apice  angustaio-acu- 
minata^  acutissima^  basi  angustata^  acuta  vel  obtusa,  coriacea,  glabra, 
nitida  trinervia^  reticulata^  701^0—110155  vel  85j30  mM,  longa  (teste  Hooker 
75125  — 150140  mM.  longa  sed  in  specim.  javensibns  viilgo  latiora)  petiolo 
3—6  mM.  longo  villosulo,  glabrescente.  Paniculae  axillares,  folio  midtiplo 
breviores  (c^  multo  magis  ramosae)  25—50  mM.  longae  ramis  brevibus 
apice  corymbosis  vel  unifloris,  paree  appresse  villosulae,  bracteae  minutae 
vülosae.  Pedicelli  1—4  mM.  longi.  Flores  nunc  3 7nM.  diam.,  sepala  el- 
Uptica  obtusa  (teste  Hooker  acuta),  interiora  1.5—2  mM.  longa.  Petala 
obovata  */2  7uM.  longa  apice  p)^ofunde  retusa.  Stamina petalis  f ere  duplo 
hmgiora  (fere  1 7tiM).  Styli  reewm  ovariis  circ.  aequilongi.  Drupa  in 

Meded.  PI.  LXI.  7 


Menispermaceae. 


— 98  — 


COCCULITS. 


sicco  reniformi-glohosa  drc.  7 mM.  diaw.^  sarcocarpio  lenui,  endocarpio 
fragili  minute  ruguloso^  Usta  memhranacea  Uicida. 


MYRICACEAE. 


Voorn.  Litteratuur:  Clarke  in  Ann.  Mag.  Nat.  Hist.,  3 ser.  vol. 
I (1858)  p.  100  t.  6.  — Gas.  in  Prod.  xvi  2 p.  147  Dc.  — Baill. 
Hist  pl.  VI  p.  241.  — B.  et  H.  Gen.  PI.  iv  p.  400;  — Engl.  und 
Prantl  Nat.  pflzfam.  iii,  1,  p.  26.  — Blume  F1.  Javae.  — Miq.  F. 
I.  B.  I 1 p.  151.  — Hook.  in  F.  B.  I.  v p.  597.  — Boerlage 
Handleiding  Dl.  3.  p.  385. 

Bloemen  éénslachtig.  Mann.  bloemen:  Meeldraden  3 — 6,  zeld- 

zamer meer,  op  een  aan  het  schutblad  aangegroeide  as;  helmdraden 
kort,  vrij  of  vergroeid,  helmknoppen  rechtop,  2-hokkig.  Vrouw, 
bloemen:  Een  zittende  éénhokkige  eierstok  met  2 — 4 schutblaadjes; 

stijl  diep  2-deelig  aan  de  binnenzijde  stempeldragend ; één  eitje 
rechtop,  orthotroop.  Steenvrucht  ei-  of  bolvormig.  Buitenvrucht- 
wand  harsachtig,  sappig,  of  wasachtig,  binnenvruchtwand  hard.  Zaad 
rechtop,  met  vliezige  zaadhuid  zonder  kiemwit;  kiem  recht,  zaad- 
lobben plan-convex,  worteltje  kort  naar  boven  gekeerd, 

Klierdragende  en  dikwijls  aromatische  boomen  of  heesters.  Blade- 
ren afwisselende,  met  klierharen  bekleed,  zonder  steunblaadjes  behalve 
bij  M.  asplenifolia  L.  en  bij  jonge  planten  van  M.  javanica  en  M. 
longifolia.  Bloemen  in  rolronde  met  schutbladen  voorziene  tot  pluimen 
of  aren  vereenigde  katjes;  cf  aren  alleenstaand,  in  bundels,  of  in 
pluimen,  somtijds  met  $ bloemen  aan  den  top ; ? aren  axillair  met 
1 — oo  bloemige  schutbladen. 

Een  geslacht,  met  ongeveer  35  soorten  uit  de  gematigde  en  intertro- 
pisclie  luchtstreek,  in  Australië  ontbrekend. 

MYRICA  Linn. 

Kenmerken  van  het  geslacht  als  boven. 

Miquel  noemt  voor  J ava  3 soorten : 

1.  Myrica  javamca  Bt,. 


Myricaceak. 


100  — 


Myrica. 


2.  }h/rica  lon;/ifolia  Tkys:m.  et  Bjnn. 

3.  Myricu  Lohhii  Teysm.  et  Biny. 

J)e  laatste  is  Yolgens  de  oorspronkelijke  herbarium  etiket  in  het  Mus. 
Hort.  Bogor  en  volgens  den  tuincatalogus  van  Singapore  afkomstig;  dezelfde 
soort  is  door  Rtdley  in  de  Flora  van  Singapore,  e.  a.,  als  il/.  Thunb. 
gedetermineerd.  Tot  deze  soort  zonden  volgens  Hooker  zonder  twijfel  ook 
M.  javariica  Bl.  en  M.  Jongifolia  T.  et  B.  hehooren.  Deze  veronderstelling  is 
zeker  onjuist  wat  betreft  M.  javanicu^  die  een  goed  gekenmerkte  en  weinig 
veranderlijke  soort  is.  M.  lonyifolin  T.  et  B.  is  inderdaad  een  veranderlijke 
en  zeer  nauw  met  37.  Nagi  der  schrijvers  verwante  soort  en  zou  wellicht 
daarmee  vereenigd  kunnen  worden.  AVegens  enkele  verschillen  in  de  (ƒ 
bloemen,  den  bladvoet  en  de  grootte  der  vruchten  hebben  wij  haar  voor- 
loopig  onder  den  naam  van  T.  et  B.  behouden,  te  meer  daar  het  ons 
niet  zeker  voorkomt,  dat  de  verschillende  als  37.  JS^agi  Thunb.  beschreven 
vormen  Averkelijk  tot  ééne  soort  hehooren.  Het  authentiek  exemplaar 
van  de  in  Japan  groeiende  37.  Kagi  Thuxb.  zou  volgens  Maximoavicz  (obs. 
in  Herb.)  in  het  geheel  geen  Mgrka  maar  een  Podocarjnis  zijn. 

Myrica  Lixx.  Flores  uniseocuales,  in  spicis  hreviter  cylmdraceis  squa- 
moso  bracteatis  sub  bracteis  sessiles.  Perianfhium  0^  flores  tarnen  prae~ 
sertim  $ bracteolis  2 — 4 rarius  oo,  intra  bracteam  stipati.  Fl.  (ƒ;  Sla- 
mina  2~co  (iisque  ad  16,  saepins  4 —6j,  toro  basi  bracteae  adnafo  imposita, 
filamentis  hrevibus  liberis  v.  plas  minus  coalitis.  Antherae  erectae^ovatae, 
loculis  2 distinctP  parallelis  longitudinalHer  dehiscenfibus,  connectivo  non 
qrroducto,  Ovarii  rudmentuni  rarius  adest  subulatum.  Fl.  $ : sub  quaque 
bractea  solitarii  v.  rarius  2-4-ni,  sapissime  2—4  bracteolati.  Ovarium 
sessile,  l-loculare;  siylus  brevis,  ramis  2 introrsum  continue  stigmatosis 
fdiformibus  v.  rarius  abbreviatis.  Ovidum  1,  a basi  erectum,  orthotropum. 
Drupa  parva,  glohosa  v.  ovoidea,  extus  saepius  ceraceo-papillosa,  exocarpio 
resmoso-carnoso  v.  succulento,  endocarpio  duro.  Semen  erectum,  testa 
membranacea.  Albumen  0.  Embryo  rectus,  cotyledonibus  carnosuUs plan0‘ 
eonvexis,  radicula  brevi  supra.  — Arbores  fruticesve,  saepius  aromatici. 
Folia  alterna,  pennivenia  integerrima  serrata  irregulariter  dentata  v.  lo- 
hata,  V regiilariter  pinnatifida.  Stipulae  saepissime  7iullae.  Amenta  (ƒ 
in  ramis  annotinis  saepius  densa,  squamis  imbricatis  ante  foliorum  evolu- 
tionem  V.  ad  basin  innovationum  v.  ad  axillas  foliorum  solitaria  sessiliaque, 
V.  co -fasciculata  spicata,  v.  paniculata;  inferdum  androgyna  mascuUs 
similia,  floribus  inferioribus  cf,  superioribus  $.  Amenta  ? tnmc  mascuUs 
breviores,  nunc  longiores  interruptaque,  saepius  axillares.'''  (Bexth.  et 
Hook.  l.  c.). 

Obs.  In  plantis  novellis  37.  Javanicae  et  37.  longif oliae  folia 
5 — 6 q^riora  (an  etiam  plura?)  stipmlis  lineari-lanceolatis  aciitis  majiiscidis 
ad  basin  peiioli  instrncta  siud. 


Myrica. 


101 


Myricaceae. 


I.  Bladeren  obovaat-afgerond,  «rof-o-ezaagd,  zijnerven  niet  vóór  den 
rand  saraenkoniend. 

1.  Myrica  javailicu  Bl.  ! Bijdr.  517;  Fl.  Jav.  Myric.  p.  i t.  1!; 
Miq.  in  ZoLL.  cat.  p.  86;  Cas.  Dc.  in  prod.  xvi  2 p.  152;  — M, 
macrophylla  Mirb.  in  Mém.  Hist.  Nat.  xiv  p.  472  tab.  27. 

Twijgtoppen  met  knoppen  en  jonge  bladeren  geel-klierachtig- 
beschubd.  Bladeren  matig- gesteeld,  ohovaat,  met  afgeronden  of 
zeer  stompen  top  en  versmalden,  in  den  bladsteel  afloopenden  voet, 
grof-stomp-gezaagd,  leerachtig,  onbehaard,  onder  het  vergrootglas 
bezien  met  verspreide  klierharen,  met  uitstaande,  vorksgewijs- gesple- 
ten tot  den  rand  doorloopende  zijnerven,  zeer  verschillend  in  grootte, 
50 — 120  mM.  lang,  25 — 70  mM.  breed;  bladsteel  6-— 16  mM. 
Katjes  saamgesteld,  alleenstaand  in  de  bladoksels,  tweehuizig  of 
zeldzamer  éénhuizig  kort  behaard  en  met  klierharen  bedekt.  cT 
Katjes  in  ijle  pluimen,  die  korter  of  even  lang  zijn  als  de  bladeren 
(tot  100  mM.  lang),  rolrond,  12  — 30  mM.  lang.  Bloemen  uit 
een  zittend  behaard  schutblad  gevormd  met  3 — 4 2-lobbige  helm- 
knoppen,  die  aan  korte  onbehaarde  helmdraadjes  uit  een  korte  aan 
den  voet  met  het  schutblad  vergroeide  as  ontspringen.  $ Katjes  in 
korte  draadvormige  ± 40  mM.  lange  ijle  saamgestelde  aren,  klein 
(+  2 mM.),  uit  ongeveer  5 — 8 elkaar  dakpanswijs  dekkende  bloe- 
men gevormd.  ? Bloemen  uit  een  groot  zittend,  behaard  schutblad 
en  twee  zeer  kleine  tegen  den  eierstok  aangedrukte  eveneens  behaarde 
schubjes  gevormd,  eierstok  grof-behaard,  met  2 zittende,  hladachtige 
vleezige,  met  wratten  bedekte,  roode  stempels.  Steenvruchten 
één  uit  elk  katje,  met  eenige  rudimentaire  bloemen  en  schutbladen 
aan  den  voet,  ei-bolvormig,  + 5 mM.  lang,  met  uit  zeer  talrijke 
vleezige  knobbels  saamgestelden  buiten-  en  midden-vruchtwand,  en 
gladden  beenachtigen  steen. 

Nogal  lage  boom.  Kruinhoogte  tot  15  M.  bij  35  cM.  stamdiame- 
ter,  meestal  slechts  H = 5 — 8 M.  bij  D=:15cM.  en  op  hooge  dorre 
bergtoppen  niet  zelden  slechts  een  2 M.  hooge  heester  of  boomheester. 
Stam  meestal  krom,  laag  bij  den  grond,  ordeloos  vertakt,  zonder 
wortellijsten.  Kroon  nogal  dicht,  meest  onregelmatig,  soms  min  of 
meer  hafkogel vormig  of  breed  ei-vormig.  Schors  buiten  donker 


Myricaceae. 


102  — 


Myrica. 


grauw,  zonder  melksap.  Bladeren  boven  zeer  donker  groen,  onder 
gewoon  groen  of  bleekgroen.  Rijpe  vruchten  purper,  met  flauwen 
smaak. 


Aanm.  Beschrrijving  naar  Herb.  Kds.  ; ^ bl.  voornamelijk  naar  5189  j9.  Ten  onrechte 
noemt  CDC.  in  prodr.  I.  c.  de  vrouwelijke  bloeiwijzen  enkelvoudige  aren.  Dit  is  eerst 
schijnbaar  het  geval  na  de  vruchtzelting.  Volgens  Mirbel  1.  c.  zijn  de  bloeiwijzen  soms 
gemengdslachtig,  met  een  $ katje  aan  den  top  der  mann.  bloeiwijze,  Evenmin  als  aan 
Blume  gelukte  het  ons  dit  aan  een  der  talrijke  bloeiende  exemplaren  van  Herb.  Kds. 
te  constateeren ; wel  vonden  wij  eenige  malen  (o.  a.  27854  (3)  cf’  en  ^ pluimen  op  de- 
zelfde plant. 

G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : „Celebes”  (Herb.  Mus.  IT.  B.). 

Op  Java:  AVest-  en  Midden- Java  boven  1500  M.  — In  de  Preanger  op 

den  Gedé  op  3000  M.  nabij  den  top,  op  den  Galoenggoeng  aan  liet  meer 
van  Telagabodas  op  1650  M.  en  1700  M.  In  Tegal  op  den  Slamat  op 
1800  M.  en  hooger  boven  Simpar.  In  res.  Banjoemas  op  den  Prahoe 
en  het  Dieng-plateau  op  2500  M.  In  de  res.  Kedoe  op  den  Sendara  boven 
Klëdoeng  op  1700  M.  en  hooger.  In  Semarang  op  den  Merbaboe,  Oen- 
garan  en  Tëlemaja  op  1800  M.  en  hooger.  — Tot  dusver  nog  niet  verder 
oostwaarts  gevonden.  — Y o o r k o m e n : Veelal  gezellig  groeiend  in  kleine 

bergtopwouden.  — Standplaats:  Alpine  zone  en  alleen  aan  bronnen 

welke  rijk  zijn  aan  minerale  zouten  in  lagere  bergstreken  groeiend. 
Bij  voorkeur  boven  1800  M.  zeelioogte  tot  op  3000  M.  gevonden.  — 
Bloeitijd:  het  geheele  jaar  door  bloemen  en  vruchten  gevonden. — 
Gebruik:  Hout  voor  brandhout  in  bergstreken,  waar  hout  schaarscli  is 

geworden,  zeer  gezocht,  o.  a.  in  de  res.  Këdoe.  Vruchten  rijp  rauw 
soms  door  bergbeAvoners  gegeten,  de  smaak  is  echter  Hauw.  — Cultuur: 
Sedert  een  aantal  jaren  is  van  deze  boomsoort  met  bijzonder  veel  suc- 
ces bij  herbewouding  van  kale  berghellingen  o.  a.  op  den  Sëndara  en 
Merbaboe  door  de  toenmalige  houtvesters  Buuumav  van  Vreeden  en  G.  de 
Graaff  een  rjjk  en  nuttig  gebruik  gemaakt.  Daarvoor  om  allerlei  re- 
denen zeer  aan  te  bevelen,  vooral  boven  1600  M.  De  vruchten  zijn  bij- 
zonder gezocht  door  vogels  en  daardoor  ontstaat  rondom  een  paar  ge- 
plante dezer  Myrica-boonien  binnen  Aveinige  jaren  een  boschje.  — Zie 
hierover  de  aanteekeningen  van  Kus.  in  Tijdschrift  van  Nijverheid  ~en 
LandbouAv  van  Nederl.-Indië  Dl.  51  (1895)  p.  285.  In  den  krop  van  één  duif 
AA^erden  144  kiembare  zaden  dezer  boomsoort  gevonden,  en  hierdoor  de  snelle 
verspreiding  door  vogels  nader  opgehelderd.  Dit  is  uit  een  oogpunt  van 
reboisatie  van  het  hooggebergte  op  Java  ongetAAdjfeld  een  der  belangrijkste 
boomsoorten.  — I n 1 a n d s c h e namen:  O])  de  voornoemde  groeiplaatsen 

in  de  Preanger  en  Tëgal  aan  de  inlanders  geen  vaste  naam  voor  deze 
soort  bekend.  Boven  Soerdja  Averd  deze  door  hen  tot  de  Lauraceae  ge- 
rekend en  zéé  Woeroe-l'etèlc^  j.  genoemd.  Boven  Klèdoeng  op  den  Sën- 
dara heet  deze  soort  constant  Pitjisan^  j.  en  boven  Salatiga  op  den  Mer- 
baboe constant  Mangl'oan,  j.,  terwijl  elders  deze  namen  voor  andere 
boomsoorten  gelden.  — Habitus:  Kleine  alpine,  boom  of  boomheester 

met  roode,  eetbare  bes  vruchten  en  grof-gezaagde,  omgekeerd  ei  vormige 
bladeren  en  mannelijke  bloemkatjes.  Hierdoor  van  andere  alpineboomen 
gemakkelijk  op  den  eersten  blik  te  onderscheiden. 


Myrica. 


— 103  — 


Myricaceae. 


Myrica  javauica  Bl.  Fratex  vel  arhuscula  ramosissima  3—5  M.  alta, 
ramis  erecto-patentibus,  teretibus^  rufis,  verruculosis^  g labris ; ramulis  fio- 
ridiSj  compressis^  laevigatis  vel  apice  adspersis  punctis  (glandulis)  flavi- 
cantibus.  Folia  breviier  petiolaia^  magnitudine  diversissima^  obovata  vel 
cuneata^  superne  rotundato-obtusa  ac  saepe  retusa,  basi  in  petiolum  an- 
gustata^  margine  (basi  excepta)  + serrata^  serraturis  remotis  obtusiusculis 
apicd  sub-callosis ; coriacea,  glabra,  siipra  nitida  et  convexiuscula  infra  cano- 
virescentia^  novella  cum  gemmis  punctis  resinosis  densis  flaricantia,  adulta 
Slib  lente  punctis  parcis  conspersa,  ner vis  lateralibus  utrinque  5—12  teneris, 
patentibnSj  sursum  sub-furcato-divisis  baud  conjunctis^  50—120  mM.longa 
(interdum  vix  25  mM.)^  25—70  niM.  lata.  Petioli  longi,  semi-teretes 
Anienta  composita  in  axillis  solitaria^  dioeca^  vel  monoeica  erecto-patentia. 
dense  puberula  et  glandulis  vesiita.  Amenta  mascula  in  paniculas  laxas 
folia  aequantes  vel  iis  breviores  60 — 100  mM.  longas  disposita,  12—30 
mM.  longa^  teretia^  basi  bractea  sessili  pubescente  semi-ovata,  parva  mu- 
nita.  Flores  cT;  Bracteae  florales  sessiles  reniformi-ovatae^  dense  resi- 
noso-punctatae^  puberulae  et  ciliatae.  Antherae  3—4  magnae^  bilobae^ 
lobis  extus  per  longitudinem  dehiscentibus^  subpeltatae^  fllamentis  brevibus 
glabris  ex  axi  brevi^  glabra^  basi  mediae  bracteae  intus  adnata  oriundis. 
Pollen  trigono-globosum^  laeve,  triporosum  + 30  y-  diam.  Amenta  feminea, 
in  paniculas  spiciformes  (a  CDC.  in  Prodr.  minus  recte  spicas  simplices 
dictas)  folio  breviores^  + 40  mM.  longas  interruptim  disposita^  mi~ 
nuta,  circiter  2 mM.  longa,  e floribus  paucis  5—8  dense  imbricatis  com- 
posita basi  bractea  renif ormi-ovata  instructa.  Flores  $ : Bracteae  3 

ovario  accumbentes^  pubescentes  et  punctatae^  exterior  major^  semiovata 
extus  gibba,  interiores  minutae.  Ovarium  dense  hirtum  et  glandulis  car- 
nosis  sub  fructu  accrescentibus  obtectum^  stigmata  2 sessilia  magna^  phyl- 
loidea,  late  lanceolata  carnosa,  verrucosa^  coccinea.  Fructus  in  quoque 
amento  singuli^  ovato-globosi  + 5 mM.  longi,  exocarpio  carnoso  puniceo^ 
e tuberculis  numerosissimis  pilis  parcis  intermixtis  formato^  putamine  lae- 
vigato^  osseo,  crasso. 

II.  Bladeren  alle  of  gedeeltelijk  lancetvermig,  meest  gaafrandig,  zij- 
•erven  boogvormig  vereenigd. 

2,  Myrica  longifolia  T.  et  B. ! msc.  et  Cat.  inedit  Hort.  bog. 
(+  1855)  p.  63  et  241;  Miq.!  F.  I.  B.  i 1 p.  872;  Cas  Dc.  1.  c. 
152;  ZoLL.  3697 ; — Comp.  M.  Nagi  Dc.  prod.  xvii  2.  151;Hook. 
F.  B.  I.  V p.  597;  — M.  integrifolia  Roxb.  F1.  ind.  iii  765;  — M, 
Lobbii  T.  et  B, 


Myricaceae. 


1U4  — 


Myrica. 


Twijgen  zachtharig.  Bladeren  kort-  of'  zeer  kort-gesteeld  in  vorm 
veranderlijk  meest  obovaat-lancetvormig  met  spits-of  stomp-^  larnj-  of 
kort-toeg espitsten  zelden  stompen  top^  naar  beneden  versmald  met 
meest  stompen  of  ongelijk  afgronden  bij  jonge  twijgen  hartvormi- 
gen  voet,  gaafrandig  of,  bij  jonge  uitloopers  min  of  meer  gezaagd, 
leerachtig,  op  de  bladnerf  aan  beide  zijden  en  den  bladsteel  zacht- 
harig^  met  talrijke  (5—16  paar)  aan  beide  zijden  zichtbare  vóór 
den  rand  boogvormig -ver eenigde  zijnerven,  65 — 165  niM.  lang,  18  — 
4Ü  breed,  bladsteel  2—3  mM.  lang,  aan  den  voet  aangezwollen. 
Mannelijke  katjes  tot  dunne  ijle  axillaire  pluimen  vereenigd,  die 
veel  korter  zijn  dan  de  bladeren  (30 — 50  niM.).  Mann.  bloem 
uit  2 — 4 nagenoeg  zittende  helmknopjes  gevormd,  somtijds  met  1 
of  2 draadvormige  uitgroeiingen  (stempel  rudimenten)  ? in  het 
midden.  Yrouw.  bloemen  in  afgebroken  saamgestelde  aren, 
axillair,  korter  dan  de  bladeren,  aartjes  2 mM.  lang  uit  hoogstens 
10  dicht  opeengedrongen  bloempjes  bestaande,  stempels  lang,  rolrond- 
draadvormig. 

Lage  boom.  Kruinhoogte  tot  10  Meter  bij  40  cM.  stamdiameter, 
dikwijls  slechts  H = 6 M.  bij  D =;  20— 25  cM.  Stam  zeer  krom, 
laag-rijk-ordeloos  vertakt.  Schors  buiten  grauw.  Twijgen  grijs. 
Bladeren  bijna  alle  schuinopstaande,  boven  en  onder  gewoon- 
groen  of  nogal  donkergroen.  Bloemen  groenachtig-grauw  en  groen- 
achtig met  vuil  rood.  Vruchten  rood. 


Aanni.  Beschrijving  naar  volledig  materiaal  van  Herb.  Kds.  en  naar  het  authentieke 
herbarium-exemplaar  van  Teysmaxk  (in  Mus.  Hort.  Bog.  en  levend  in  Hort.  Bog.  viii 
G.  15);  oorspronkelijk  van  den  Megamendong  afkomstig. 

De  exemplaren  van  Herb.  Kds.  alle  van  eenzelfde  vindplaats  (zie  hieronder)  afkomstig, 
vertoonen  in  de  bladeren  alle  overgangen  tusschen  obovaat  met  bijna  stompen  top  en 
laneetvormig  met  spits-toegespitsten  top  en  stompen  tot  hartvormigen  voet.  Bij  het  oor- 
spronkelijk exemplaar  uit  West-Java  zijn  de  bladeren  in  het  algemeen  langer  smaller  en 
vooral  spitser  toegespitst.  Volgens  Teysmann  eu  Binnendijk  zijn  daar  de  bladeren  van 
zeer  jonge  exemplaren  grof-gezaagd,  met  hartvormigen  voet  en  met  tweespletige  steun- 
blaadjes.  Bij  kiemplanten  van  Mijrica  Lohbii  ï.  et  B.  (zie  boven  pag.  100),  van  welke 
een  vrouwelijk  exemplaar  in  ’s  Lands  Plantentuin  jaarlijks  kiembare  zaden  oplevert,  zijn 
de  bladeren  (nog  op  een  leefdtijd  van  vijftien  maanden)  langwerpig,  diep-vin- 
deelig,  en  met  gespleten  s t e u n b 1 aa  dj  e s voorzien. 

Ge  O gr.  verspreiding:  Buiten  Java:  onbekend.  Op  Java:  Door 

MiqrEL  1.  c.  wordt  opgegeven,  dat  M.  longifolia  T.  et  B.  [die  o.  i.  syno- 
niem is  met  M.  Lobbii  T.  et  B.j  op  den  Mègamendoeng  in  de  Preanger  ge- 


Myrica. 


105  — 


Myricaceae. 


vonden  is.  Dit  is  sedert  nog’  niet  l)evestigd  geworden.  Slechts  op  écn 
plaats  deze  soort  teruggevonden  namelijk  op  den  Gr.  Pendil  nabij  den 
Gr.  Tëlëmaja  in  de  res.  Sëmarang  boven  Sëpakoeng  op  ongeveer  1700 
M.  zeehoogte.  — Voorkomen:  Verstrooid  groeiend  tussclien  een  paar 

honderd  boomsoorten.  — Standplaats:  De  standplaats  op  den  G. 

Pëndil  (zijtop  van  G.  Tëlëmaja)  is  een  nogal  droge  rug  met  hete- 
rogeen altijdgroen  bosch,  waarin  o.  a.  Wendlandia  Jiinglmhmana  Miq., 
Mtjrsine,  WeinuKtnnia  Blumei  Planck.,  enz.  Ter  })laatse,  waar  deze  My- 
rira  longifolia  T.  et  B.  groeit  wordt  echter  Myrica  javanica  Bl.  niet  ge- 
vonden. — Blad  afval:  Altijdgroen.  — B 1 o e i t ij  d : In  Juni  en  Sept. 

bloemen  en  jonge  vruchten  en  in  Pebr.  en  Se])t.  rijpe  vruchten  verza- 
meld. — Gebruik  onbekend.  — I n 1 a n d s c h e n a m en:  in  loco  slecht 
bekend  en  door  sommigen  nu  eens  Woeroe-gesih^  j.  en  Woeroe-tjanghol', 
j.  dan  weer  met  den  eveneens  onzekeren  localen  naam  Mening gar^  j. 
aangeduid.  — Nog  niet  in  cultuur  buiten  Hort.  Bogor.  — Proeven  met 
de  eventueele  geschiktheid  bij  reboisatie  van  kale  berghellingen  zijn  o. 
i.  met  het  oog  op  de  bijzondere  geschiktheid  van  de  andere  javaansche 
Myrica  {M,  Javanica]  bijzonder  aan  te  bevelen.  — Habitus:  Door  de 

gaafrandige  en  veel  smallere,  soms  lancetvormige  bladeren  is  deze  Myrica 
onmiddellijk  van  Myrica  Javanica  Bl,  te  onderscheiden, 

Myrica  longifolia  T.  et  B.  Arhor  parva  6—10  M.  alta  trunco  usque  ad 
40  cM.  diam.  Bamuli  rugulosi^  uUhni  cum  innovationihus  puhescentes  et 
paree  punctati.  Folia  hreviter  petiolata  ralde  varia  vulgo  ohovato-lance- 
olata  apice  nunc  acutissvme  mmc  ohtuse  acuminata  rarius  hreviter  apicu- 
lata  vel  ohtusa^  basi  cuneata  vel  saepe  inaequali-rotundata  integerrima^ 
interdum^  imprimis  in  ramulis  novellis^  subcordata^  integerrima  vel  obsolete 
serrulata^  glabra^  costa  media  supra  et  siibtus  cum  petiolo  pubescente  ex- 
cepta^  supra  nitida  nervis  lateralibus  10 — 16  arcuato-conjunctis  in  sicco 
utrinque  prominulis,  dense  reticulato-venosa,  65118 — 160j40  niM.  longa, 
pet.  2 — 3 mM.  longo,  basi  incrassato.  Amenta  cf  in  axillis  laxe  pani- 
ciilata,  rachi  f^liformi  ftexuosa  cum  amentuUs  parvis,  vix  5 — 10  mM. 
longiSj  cylindricis,  laxis,patentibtis^  dense pubera,  30 — 50  mM.  longa.  Brac- 
teae  et  bracteolae  cordatae  concavae  puhescentes;  stamina  2 — 3—4,  fila- 
mentis  brevissimis,  bracteola  hirta  et  glandulis  instructa,  axi  interdum 
processu  filiformi  (stigmatorum  rudimento?)  terminata;  antherae  papillis 
obtectae,  quam  in  M.  javanica  duplo  minores.  Spicae  ? in  axillis  su- 
prernis  foliis  breviores  (45 — 60  mM.)  interrupte  compositae.  Spiculae 
parvae  (2  mM.  longae)  e ftoribus  usque  10,  dense  compactis  bracteis  parv is 
vel  elongatis  (ad  3 mM.  longis).  Bracteolae  minutae  trigonae  hirsutae. 
Stigmata  teretia  superne  filiformia.  Fructus  10  mM.  longus.  Ulo  M.  j a- 
vanicae  similis. 


OXALIDACEAE  Reiche. 

[rMERAXIAC£4E,  Tribus  OXALIDEAE]. 


Voorn,  litt.:  Reiche  in  Engler  und  Prantl  Nat.  pfl.  iii  4 p.  15.  — 
Bentham  et  Hooker,  Gen.  Plant,  i,  p.  260.  — Miquel,  Illustr.  de 
la  Flore  de  l’Arch.  Ind.  p.  92  en  104.  — Boerl.  Handl.  i 1 p.  148, 

Bloemen  tweeslachtig,  regelmatig.  Kelkbladen  5,  blijvend,  in  den 
knop  dakpanswijze  dekkend.  Bloembladen  5 in  den  knop  dakpans- 
wijze  dekkend  of  ineengedraaid.  Meeldraden  in  het  dubbel,  aantal 
der  kelkbladen  de  epipetale  korter  dan  de  episepale,  helmdraden  van 
boven  priem  vormig,  aan  de  basis  verbreed  en  tot  een  ring  vergroeid; 
helmknoppen  bewegelijk,  2-hokkig,  naar  binnen  openspringende  in 
klierachtige  aanhangsels  aan  den  voet  der  meeldraden.  Eierstok 
5 hokkig  van  boven  uitloopend  in  5 vrije  stijlen,  die  aan  den  top 
de  stempels  dragen.  Eitjes  in  elk  hokje  in  1 of  2 rijen,  boven 
elkander,  hangend  met  een  naar  boven  gericht  poortje  en  eene  buik- 
standige  zaadnerf.  Vrucht  eene  5-spletige  doosvrucht,  of  niet  open- 
springende bes  of  appelvruclit  met  talrijke  zaden.  Zaden  hangend, 
vleezig,  kiem  recht  of  gekromd. 

Overblijvende  kruiden  heesters  of  boomen.  Bladeren  afwisselend, 
meestal  zonder  steunblaadjes  en  gaafrandig. 

Tn  Bentham-Hooker,  Boerlage,  enz.  vormt  deze  familie  een  onderdeel 
van  de  familie  der  G-emniaceae.  In  Engler-Prantl’s  Natürliche  Pflan- 
zenfaniilien  is  dit  onderdeel  als  zelfstandige  familie  beschouwd.  Wij 
volgen  dit  nieuwste  standpunt. 

Totaal  circa  230  soorten  behoorende  tot  7 geslachten  meest  in  de 
tropen  en  subtropische  streken. 

Op  Java  komen  de  volgende  geslachten  der  Oxalidaceae  voor: 

1.  Oxalis  L. 

2.  Biopliyt'um  Dc.  =:=  Oxalis  Zucc.  non  L. 

3.  Averrlioa  L. 

Van  deze  geslachten  bevat  alleen  het  laatstgenoemde  op  Java  voor- 
komende boomachtige  soorten. 


Averrhoa. 


107  — 


OXALIDACEAE. 


Sleutel  der  javiiausche  geslachten. 

1.  Boomen.  Vleezige  (niet-openspringende)  vrucht . Averrhoa. 

Kruiden.  Doosvrucht 2 

2.  Bladeren  3-tallig.  Kleppen  der  doosvrucht  aan 

de  as  verbonden  blijvend Oxalis. 

Bladeren  gevind.  Kleppen  der  doosvrucht  tot 

aan  de  basis  van  de  as  loslatend  ....  Biojjhgtum. 

AYERRHOA  L. 

Kelkbladen  5,  in  den  knop  dakpanswyze  dekkend.  Bloembladen 
5,  in  den  knop  ineengedraaid.  Meeldraden  10,  aan  de  basis  ver- 
eenigd,  waarvan  5 soms  zonder  helmknoppen  ; stijlen  5,  vrij ; stempels 
knopvormig;  talrijke  eitjes  in  elk  hokje.  Langwerpige,  5-hokkige 
en  meestal  5-lobbige  appelvrucht  met  dun  kraakbeenig  endocarpium. 
Zaden  naakt  of  met  een  zaadrok ; kiemwit  gering,  vleezig ; kiem 
recht. 

Boomen.  Bladeren  afwisselend,  zonder  steunblaadjes,  onevenge- 
vind  met  bijna  tegenovergestelde  blaadjes.  Bloemen  klein,  of  mid- 
delmatig, regelmatig,  in  okselstandige  en  zijdelingsche  of  aan  het 
oude  hout  geplaatste,  tot  pluimen  vereenigde  trosvormige  bijscher- 
men; waarschijnlijk  altijd  heterostiel,  di- of  trimorph  [zie  bij  A. 
Carambola]. 

Er  zijn  slechts  twee  soorten  bekend,  die  in  alle  tropische  gewesten 
gekweekt  worden,  A.  Carambola  L.  en  A.  Bilimbi  L.  Deze  zouden  vol- 
gens Hooker  en  Boerlage  waarschijnlijk  uit  Amerika,  waar  alleen  volgens 
Hooker  eene  (welke)?  wilde  soort  zou  gevonden  worden,  door  de  Por- 
tugeezen  in  Indië  ingevoerd.  Wij  vonden  echter  nergens  iets  naders  van 
deze  in  Amerika  wildgroeiende  soort  vermeld,  die  ook  in  den  Index 
Kewensis  niet  wordt  opgegeven.  Op  Java  worden  de  beide  soorten 
wildgroeiend  aangetroffen;  de  laatste  echter  alleen  in  Oost-Java;  in  8u- 
matra  en  Malacca  ontbreken  beide.  Volgens  Eumphius  komen  beide 
soorten  in  Celebes,  Java,  Bali  en  de  Oostelijke  eilanden  van  den  Ar- 
chipel voor,  echter  niet  in  het  wild;  in  Bali  zou  echter  van  A.  Carambola 
Lixx.  alleen  eene  variëteit  met  kleine  zure  vruchten  voorkomen,  op 
Celebes  en  Banda,  waar  deze  soort  volgens  Eumphius  toenmaals  nog 
slechts  kortelings  was  ingevoerd,  alleen  die  met  zoete  groote  vruchten. 
Het  schijnt  ons  echter  moeilijk  aan  te  nemen,  dat  A.  Carambola  sedert 
den  tijd  van  Eumphius  zoover  verwilderd  zou  zijn,  dat  zij  thans  tot  de 
wildgroeiende  Javaansche  boomen  moet  gerekend  worden.  AVij  zijn  meer 
geneigd  tot  de  meening,  dat  Averrhoa  Carambola  L.  oorspronkelijk  in 
Java  en  het  oostelijke  deel  van  den  archipel  te  huis  behoort,  en  dat 
de  onbekendheid  van  Eumphius  met  dit  feit  oorzaak  is  geweest  van  de 
betreffende  opgaven  bij  latere  schrijvers, 


OxALIDACKjIlE. 


108  — 


Averrhoa. 


irct/G]f(le  g-eldt  waarscliijriljjk  ook  van  A.  dio  bljjkons  lloid). 

Ki)S.  wilgi-oeiend  of  altlians  verwilder  in  Oost-Java  is  waargenoinen  en 
blijkens  Ilerb.  Berlin  in  Ilerb,  Hort.  Bo^.  door  IloLiaiUNa  in  Nieuw- 
Guinea  zon  zijn  verzameld. 

Keiche,  de  monograaf  der  Oxalidaceae  in  Engler-Pkante  1.  c.  vermeldt 
de  o.  i.  onjuiste  meening  van  JlooEEii  met  de  volgende  woorden  „IIooker 
liült,  der  verbreiteten  Meinung  entgegen,  ibr  ursprüngliebes  Yorkommen 
in  Ost-lndien  für  nicht  erwiesen,  sondern  vermutet,  dass  sie  von  den 
Portugiesen  ans  der  neuen  welt  nach  Indien  gebracht  worden  sei”. 
(IIeiche  1.  G.  p.  22). 

Sleutel  der  javaansclie  soorten. 

Bladen  hoogstens  5-jukkig,  nagenoeg-onbehaard ; 
bloemplnimen  aan  de  dunne  takken,  vrucht  met 

scherpe  ribben;  zaden  met  zaadrok:  . . . . 1.  A.  Carumbola  L. 

Bladeren  10 — 18-jukkig,  zachtharig;  bloemplui- 
men  vooral  aan  den  stam  en  zijdelings  aan  de 
dikkere  takken;  vrucht  niet  of  oppervlakkig  ge- 
groefd; zaden  zonder  zaadrok 2,  A,  Bilimhi  L, 

Averrhoa,  Linn.  Flores  regulares.  Sepala  5,  imhricata.  Petala  5,  Jiy~ 
pogijma,  contorta.  Stamina  10,  uniserialia  basi  hrevissime  coalita,  omnia 
antJierifera  v.  5 epipetalia  ananthera  et  hreviora.  Ovarium,  öAoculare, 
styli  5 distincti,  stigmatihus  capitatis;  ovula  in  loculis  co . Fructus 
(„pomunF  endocarpio  in  quoque  loculo  chariaceo)  oblongus,  indehiscens. 
Semina  pendula,  raphe  interna,  clialaa  infera,  nuda  vel  arillata;  albumen 
carnosmn,  parcum;  embryo  rectus.  — Arbores.  Folia  alterna,  imparipin- 
nata,  exstipulata.  Flores  inter  7ninores,  cymulosi,  cymis  in  paniculas 
breves  axillares  et  later ales,  in  ramis  vetustiot'ibus  vel  in  trunco  insertis; 
in  A.  Carambola  heter ostyli,  dimorphi. 

1.  Averrhoa  Carambola  Linn.  Dc.  prod.  i.  689 ; Roxb.  El.  Ind. 
II  450;  Brand.  For.  Fl.  45;  Rheede  Hort.  Mal.  iv  t.  43,  44;Bl. 
Bijdr.  242;  Miq.  F.  I.  B.  i 1 p.  133;  Hook.  F.  B.  I.  i p.  439; 
ÏÏASSK.  Flora  1844  p.  609;  Cav.  Diss.  vii  tab.  220;  Reiche  in 
Engl.  Pr.  Nat.  pfl.  iii  4 fig.  20; — Averrhoa  Bilimhi  Hola  van 
Nooten  Fleurs  et  Fruits,  non  Linn.;  — Prunum  stellatum  Rumph. 
Amb.  I tab.  35. 

Bladeren  3 — 5-jukkig.  Blaadjes  eivormig  of  elliptisch,  kort- 
toegespitst,  met  meestal  scheven  afgeronden  of  wigvormigen  voet, 
van  onderen  op  de  nerven  aanliggend-behaard.  Bloemplnimen 
meest  axillair  aan  de  dunne  twijgen,  soms  uit  de  twijg-oksels,  30 — 60 


Avkrrhoa. 


— 109  — 


OXALIDACEAË. 


mM.  lang  (nooit  aan  den  kalen  stam);  bloeinspil  en  zijtakken  dun 
en  stijf;  bloem  dicht  onder  de  kelk  geleed,  klein  (5  — 6 mM.  lang), 
lila,  kelk  en  steeltje  onbehaard;  bloembladen  obovaat  kort-genageld ; 
5 meeldraden  vruchtbaar^  3 mM.  lang,  vijf  zonder  helmlmopjes  met 
spitse  helmdraad,  half  zoo  lang;  stamper  langer  of  korter  dan  de 
meeldraden  [dimorpli] ; eierstok  gegroefd.  Vrucht  met  5 scherpe 
ribben  40 — 50  niM.  lang,  meestal  met  1 zaad  in  elk  hokje  nabij 
den  voet  hangende;  zaadhuid  glad  met  een  vleezige  gelobde  zaadrok, 
uit  het  vaatmerk  ontspringend  en  het  zaad  half  omgevend.  — Bij  de 
alleen  in  gekweekten  toestand  bekende  zoete  variëteit,  die  overigens 
niet  van  de  andere  schijnt  te  verschillen  worden  de  vruchten  meer 
dan  80  mM.  lang  en  40  — 50  dik. 

Lage  boom.  Kruinhoogte  tot  12  Meter  bij  25  — 35  cM.  stammid- 
dellijn,  meestal  (de  wildgroeiende  boomen)  slechts  tot  8 — 9 Meter 
hoog  met  20 — 25  cM.  stamdiameter.  Stam  krom,  meestal  laag  bij 
den  grond  met  ordeloos  geplaatste  en  nogal  kromme  rijk  verdeelde 
takken.  Kroon  onregelmatig,  niet  bijzonder  dicht,  nogal  laag- 
aangezet.  Schors  buiten  donkergrauw,  binnen  vuilwit;  zonder 
bijzonder  sap;  zonder  of  bijna  zonder  bladgroen;  bijna  zonder  reuk. 
Bladeren  (volwassen)  boven  donkergroen  glimmend,  onder  bleek- 
groen-dof,  zonder  reuk  en  zonder  smaak.  Jonge  bladeren  eerst 
roodbruin,  daarna  lichtgroen.  Bloemen  fraai  violet-roza,  bijna 
reukeloos,  talrijk.  Bij  Kds.  2841  (3:  Kelk  beneden  van  buiten 

fraai  donkerroza  of  donkerbruin.  Bloembladen  roza,  echter  in  het 
midden  aan  de  binnenzijde  fraai  donkerroza  met  witte  strepen  of 
buiten  vuilwit  met  lichtviolet  en  binnen  vuilwit,  met  donkerviolet 
en  lichtviolet  of  violet-roza.  Helmdraden  groenwit.  ïïelmknoppen 
geelwit.  Stamper  geheel  groenachtigwit.  Jonge  vruchten  buiten 
fraai  lichtgroen,  met  buitengewoon  scherp-zuren  smaak.  Rijpe  vruch- 
ten fraai  geel,  glimmend,  sappig,  oneetbaar  scherp-zuur  smakend. 
De  rijpe  vruchten  van  sommige  gecultiveerde  variëteiten  (o.  a.  de 
gekweekte  variëteit  van  Demak  in  Sëmarang  met  groote  vruchten) 
aangenaam  zoetsmakend  met  zwak  zeer  aangenomen  rinschen,  maar 
nooit  met  scherp-zuren  smaak. 

Aanm.  Beschrijving  naar  talrijke  exemplaren  van  Herb.  Kds.,  alsmede  naar  exemplaren 
in  ’s  Lands  riantentuin  gekweekt.  De  bloemen  zijn  betevostyl ; bij  Kds.  26154  |3  (uit 


OXALIDACEAE. 


— 110  — 


AVERRirOA. 


Sëmarang)  vonden  wij  de  lie^mknoppen  op  de  lioogte  van  den  mond  der  bloemkroon,  de 
stempels  aan  zeer  korte  stijlen,  midden  tusschen  deze  en  do  staminodiën;  bij  een  £-tal 
andere  exemplaren  daarentegen  de  stempels  in  den  mond  der  bloemkroon,  de  helmknoppen 
ongeveer  ter  halverhoogte. 

De  stamvorm  van  de  sedert  eeuwen  algemeen  in  de  tropen  gekweekte  Averrhoa  Caram- 
hola  L.  was  tot  dusver  (zie  Hooker,  Engler-Prantl,  enz.)  onbekend.  Thans  is  deze 
lang  onbeantw'oord  gebleven  vraag  geheel  opgehelderd.  Zie  ook  hieronder. 

Ge  O gr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Met  zekerheid  niet  wild- 

groeiend hekend.  Gekweekt  (volgens  Hookek)  in  alle  warme  deelen  van 
het  vaste  land  van  Tndië.  — Miquel  vermeldt  buiten  Java  als  groei- 
})laatsen,  evenwel  zonder  vermelding  of  wild  dan  wel  of  gekweekt : 
„Soenda-eilanden,  Timor,  Molnkken”  : Op  Java : Wildgroeiend  door  Kns. 

ontdekt  in  1888  in  de  djatiwouden  der  res.  Semarang  hij  Kedoeng- 
djati,  Tjandiroeboeh,  enz.  op  150  M.  en  250  M.  zeehoogte.  Daarna  ook 
wildgroeiend  verzameld  oj)  de  volgende  j)laatsen : Bij  Soehah  op  50  M. 

zeehoogte  in  de  res.  Pëkalongan.  Bij  Xgarëngan  op  50  M.  in  de  res. 
Djapara.  Bij  Klangoen  op  den  G.  Pandan  in  de  res.  ]\Iadioen  op  500  M. 
zeehoogte.  In  de  res.  Bësoeki  bij  Poegër  op  10  ^I.  en  200  M.  zeehoogte. 
Tot  dusver  dus  wildgroeiend  in  Midden- Ja  va  oostwaarts  van  af  de  res. 
Pëkalongan  en  in  alle  gewesten  van  Oost-Java.  Evenwel  gecultiveerd 
(zie  hieronder)  in  alle  gewesten  van  geheel  Java.  — Yoorkomen: 
Xooit  gezelliggroeiend.  Evenwel  in  talrijke  individuen  verstrooid  (wild-) 
groeiend  in  de  djatibosschen.  — Stand  p 1 a a t s : Uitsluitend  in  periodiek 

droge  streken  in  loofverliezende  oerbosschen,  o.  a.  in  de  djatiwouden. 
Aldaar  bij  voorkeur  in  ravijnen  en  langs  beekoevers.  — Blad  af  val: 
Nog  niet  geheel  bladerloos  gezien.  — ^ B 1 o e i t ij  d en  v r u c h 1 1 ij  d : Bloe- 

men verzameld  in  Pëkalongan  in  Oct. ; in  Djapara  (met  jonge  vruchten) 
in  Mei;  in  Sëmarang  (met  jonge  vruchten)  in  Augustus  en  October.  In 
Zuid-Bësoeki  bloemen  met  rijpe  vruchten  verzameld  in  November.  — 
Gebruik:  Hout  niet  gebezigd.  Schors,  enz.:  De  vruchten  van  de 

wildgroeiende  boomen,  worden,  ofschoon  bijna  oneetbaar  zuur,  soms  in 
zeer  waterarme  streken  door  de  koelies  ter  verfrissching  gegeten.  — De 
vruchten  van  sommige  gecultiveerde  variëteiten  zijn  nogal  zuur  en  of 
niet  of  slechts  weinig  grooter  dan  van  den  wilden  stamvorm,  maar  van 
enkele  variëteiten  (o.  a.  de  bekende  Dëniaksche  BUmhing)  smaken  slechts 
zeer  weinig  zuur,  hoogstens  rinsch  en  meestal  duidelijk  zoetachtig  en 
zeer  sappig.  — Cultuur:  In  bijna  geen  enkel  groot  dorp  van  de  lagere 

streken  van  Java  wordt  deze  soort  onder  de  cultuurboonien  gemist,  maar 
de  vruchten  van  de  meeste  dezer  gekweekte  exemplaren  zijn  slechts 
weinig  grooter,  alleen  niet  zoo  zuur  als  de  wilde  stamvorm.  Slechts 
enkele  o.  a.  de  in  Demak  gekweekte  variëteiten  hebben  ongelijk  veel 
grootere,  zoetsmakende  vruchten.' — Inlandsche  namen:  De  wild- 

groeiende stamvorm  heet  bij  Ngarëngan  (in  res.  Djapara)  en  bij  Kedoeng- 
djati,  Tjandiroeboeh,  enz.  (in  Sëmarang)  constant  j.  (in  het 

hoogjavaansch : BUmbing-wand,  j.)  dat  Bosch- BUmhing  beteekent.  — Bij 

Soebah  heet  de  wilde  stamvorm  BUmhing -kris,  j.  of  BUmhing -keris,  j. 
en  de  gekweekte  BUmhing-manis,  j.  ( = Blimbing-lëgi  hoogjavaansch)  of 
alleen  BUmhing,  j.  — Bij  Poegër  (Bësoeki)  constant  de  wilde  stamvorm 
BUmhing -hlmgir,  j.  genoemd.  — In  het  algemeen  heet  de  gekweekte  vorm, 
alleen  BUmhing,  j.  s.  ml.  of  wel  „zoete''' -BUmhing  — BUmhing-manis,  p 
ml.  - H a b i t u s : Niet  zeer  in  het  oogvallend,  tenzij  in  vrucht-  of  bloeitijd. 


Averrhoa. 


— 111 


ÖXALIDACEAE. 


Averrhoa  Carambola  Linn.  Arhor  parva.  Innovationes  et  ramuU  hrevi- 
serieel.  Volta  3 — 4-raro  5-juga  cum  impari^  120  — 200  niM.  lunga  Fo- 
liola  elliptica  vel  ovata.,  hrevi-aciiminata^  basi  vulgo  valde  ohliqua  rotundata 
et  cuneata.,  in  sicco  subtns  grisea  (glauca  auctorum)^  in  nervis  appresse 
pilosula^  nervis  lateralibus  tenuibus  erecto-patulis^  utringue  é — iÖ,  infimis 
ima  e basi  oriundis ; 40—80  mM.  longa^  petiolulis  crassis  pubescentibus 
2 mM,  longis.  Paniculae  axillares  et  laterales  a basi  inde  ramosae^ 
30—60  mM.  longaCj  rhachi  tenui  tereti,  rigidiuscula^  apresse-puberula ; 
Pedicelli  glabri^  3 — 6 mM.  longi^  basi  saepe  bracteolis  parvis  et  gemmuUs 
instructie  sub  calyce  articulati.  Flores  parvi  cum  stipite  6 mM.  longi. 
Sepala  3 mM.  longa,  elliptica  vel  obovatae  margine  membranaceae  singulum 
ceteris  brevius  et  acutiiiSe  rubrue  glabra.  Petala  obovata,  5 mM.  longa,  2 
latae  basi  vix  in  unguem  attenuatae  rosea  vel  violacea;  infra  alba;  stamina 
5 completa  in  floribus  brevistijlibus  4.5  mM.  in  longistylibus  3 niM.  longa^ 
ex  ore  corollae  subexsei'ta,  staminodia  5 acuta  epipetala  1.5  mM.  longa; 
pistillum  brevishyle  3 vel  longistyle  4.5  mM.  longum ; ovarium  5-sulcatum. 
Fructus  in  speciminibus  spontane  crescentibus  (et  in  varietate  acida 
culta)  nunc  45  mM.  longi  20  lati  (in  varietate  ye^lulcF  saepe  80—85 
mM.  vel  etiam  longioreSe  40  vel  magis  lati)^  costis  (loculis)  acutis  trigoniSe 
sinubus  rotundatis.  semina  in  fructubus  examinatis  vulgo  singulum  (vel 
nullum)  in  quogue  loculo  prope  basin  pendula  7 mM.  (in  varietate  duld 
ad  12  mM.)  longa^  valde  compressa,  raphe  ventrali,  micropyle  supera, 
arillo  e cJialaza  oriundo,  carnoso,  lobato,  pro  magna  parte  indatum. 

2.  Averrhoa  Bilimbi  Linn.  Dg.  Prod.  i 689;  Roxb.  F1.  Ind.  ii 
451;  Brandis  Por.  Fl.  46;  Rheede  Hort.  Mal.  iii  t.  45;  Miq. 
F.  I.  B.  I p.  139;  Hassk.  Flora  1844  p.  609;  Cav.  Diss.  vii  t. 
220 ; Reiche  in  Nat.  pfl,  iii  4 fig.  19;  — Rümph.  i tab.  36. 

Bladeren  10 — 18-jukkig,  dikwijls  ^ M.  lang  of  langer.  Blaadjes 
langwerpig-eivormig,  toegespitst,  van  onderen  even  als  de  bladstelen 
en  jonge  twijgen  zacht-harig.  Bloempluimen  aan  het  oude  hout, 
60 — 80  mM.  lang.  Boemen  18  mM.  lang,  donkerrood;  kelk 
behaard,  bloembladen  obovaat-langwerpig  naar  onderen  lang-ver- 
smald;  meeldraden  10  in  twee  kransen  van  ongelijke  lengte;  stam- 
per (in  de  onderzochte  bloemen)  het  midden  houdend  tusschen  de 
beide  kransen  van  meeldraden,  eierstok  langwerpig  rond  even  lang 
als  de  stijlen.  Yrucht  rolrond,  nif^t  of  zeer  oppervlakkig  gegroefd. 


Oxalidacp:ae. 


— 112  — 


IVERRliOA. 


Zaden  3 of  meer  in  elk  hokje  zonder  zaadrok,  met  eenigszins 
aangezwollen  vaatmerk. 

Lage  boom.  Kruinhoogte  tot  10  Meter  bij  25  -30  cM.  stammid- 
dellijn.  Stam  meestal  kort,  diep-gegleufd  (en  evenals  de  dikke 
takken)  met  groote  knoesten,  waarop  de  bloemen  en  vruchten  geplaatst 
zijn;  meestal  laag  bij  den  grond  met  scliuic opwaarts  gerichte,  slechts 
zeer  weinig  verdeelde  takken,  wier  uiteinden  de  lange,  gevinde, 
bladeren  dragen.  Schors  buiten  zeer  donkergrauw,  met  talrijke 
diepe  o verlangsche  barsten  ; Bladeren  zeer  lichtgroen.  Bloemen 
donkerpurper.  Vruchten  rijp  zeer  lichtgroen,  scherp  zuur  smakend. 


Aanm.  Beschrijving  naar  Herb.  Kds.  en  wat  de  bloemen  betreft  vooral  naar  eenige 
gekweekte  exemplaren  uit  den  Hortus  van  s’  Lands  Plantentuin.  Bij  een  4-tal  onder- 
zochte exemplaren  vonden  wij,  zooals  boven  beschreven,  de  stempels  midden  tusschen  do 
lange  en  korte  meeldraden  ingeplaatst. 


Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Alleen  in  gekweekten  of 

verwilderden  toestand  bekend.  Volgens  Hooker  algemeen  in  tuinen  van 
liet  heete  gedeelte  van  het  vaste  land  van  Indië  gecultiveerd  en  „ook 
verwilderd” ; vaderland  onbekend.  — Op  Java : Wildgroeiend  slechts  op 

een  paar  punten  van  Midden-  en  Oost- Java  namelijk  bij  Poeger  in  Zuid- 
Bësoeki  op  10  M.  zeelioogte  en  bij  Kgandang  op  150  M.  zeeh.  En  de 
op  die  punten  in  het  boscli  gevonden  l3oomen  kunnen  verwilderd  zijn. 
Pr  blijft  dus  nog  eenige  twijfel  omtrent  het  oorspronkelijke  voorkomen 
van  Averrhoa  Bilimhi  L.  op  Java,  terwijl  voor  Averrhoa  Carambola  L. 
elke  twjjfel  hieromtrent  vrijwel  buitengesloten  is  (zie  hierboven  over 
het  voorkomen  van  den  stamvorm  van  Avetn'hoa  Carambola  L.  in  Mid- 
den-en  Oost-Java).  — Voorkomen:  De  weinige  in  „oerwoud”  gevon- 

den boomen  stonden  geïsoleerd  tusschen  een  paar  honderd  verschillen- 
de boomsoorten — 'Standplaats:  De  verwilderde  (of?  wildgroeiende) 

exemplaren  stonden  in  periodiek  droge  streken  in  djatiboscli.  Vermel- 
ding verdient  het  feit,  dat  in  de  djatiwouden  van  Semarang,  Pëkalongan 
en  Djapara,  waar  wèl  talrijke  wildgroeiende  exemplaren  van  Averrhoa 
Carambola  L.  gevonden  werden,  geen  enkel  exemplaar  van  Averrhoa 
Bllimbi  L.  konde  opgespoord  worden,  waarvan  het  oorspronkelijke  voor- 
komen boven  eiken  twijfel  verheven  was.  — Bladafval:  Kiet  geheel, 

wel  grootendeels  bladerloos  gezien.  In  AYest-Java  gekweekte  exempla- 
ren zijn  soms  bijna  geheel  kaal,  doordat  de  meeste  taksystemen  te- 
gelijkertijd alle  bladeren  laten  vallen.  — Bloei-  en  vrucht  tijd:  het 
geheele  jaar  door  (bij  de  gekweekte  exemplaren).  — Gebruik:  Hout 

niet  gebezigd.  Schors  enz.:  De  rijpe  en  ook  de  jonge,  scherp-zuur 

smakende  vruchten  algemeen  in  de  indische  keuken  gebezigd ; ook  als 
confituur  en  op  andere  wijze  toebereid  gegeten.  De  jonge  vruchten 
worden  soms  met  succes  gebezigd  om  roestvlekken  uit  kleederen,  enz. 
weg  te  krijgen.  — Cultuur:  Algemeen  om  de  vruchten  gekweekt.  In 

bijna  geen  enkel  groot  dorp  onder  de  cultuurboomen  ontbrekende.  — 

1 n 1 a n d s c h e n a m e n : Constant  Blimbinf/-/voeloeh,  j.  in  geheel  Midden- 


Averrhoa. 


— 113  — 


OXALIDACEAE. 


Oost- Java.  In  West- Java  constant  Tjalingtjing^  s.  — Habitus:  Bui- 

tengewoon opvallend  door  de  parasol-gewijze  aan  de  takuiteinden  ge- 
plaatste gevinde  bladeren  en  de  nogal  eigenaardige  vertakking.  Ook  door 
de  groote  knoesten  op  stam  en  takken,  waarop  de  bloemen  en  vruchten 
geplaatst  zijn,  zeer  kenbaar. 

Averrhoa  Bilimbi  Ltnn.  Arhor  parva.  Ramuli  striato-sulcati.  Inno- 
vationes  et  partes  virides  molliter  puhescentes.  Folia  14 — 18-juga^  250 — 
550  niM.  longa.  FoUola  siibopposita  ohlonga  (inferiora  niinora,  ovata) 
suhacuminata^  acutissima^  hasi  rotundata  hic  inde  cordata^  suhtus^  (in  nervis 
densius)  puhescentia,  nervis  lateralihus  crehris  (usque  ad  14);  80 — 100 
mM.  longa,  petiolulis  hrevihus  (1 — 2 mM.)  puhescentihus.  Paniculae  in 
ramis  vetustioribus  et  in  trunco  fasciculatae  saepe  100  mM.  longae,  puhes- 
centes, rhaclii  crassiuscula,  ramis  sine  florihus  15  mM.  longis  suhappressis. 
Flor  es  (suhclausi)  18  mM.  longi,  aperti  20  mM.  diam.  Pedicelli  5 — 7 
mM.  longi,  prope  basin  articulati,  abracteolati.  Sepala  basi  subconnata, 
inaequalia,  6—7  mM.  longa,  piibescentia,  4 anguste  ovata,  rotundata, 
singulum  brevius  acuiius',  petala  15 — 16  mM.  longa,  4 mM.  lata,  obovato- 
oblonga  in  uïiguem  attenuata,  sanguinea;  stamina  10,  fertilia,  5 epipetalia 
breviora  4—5  mM.  longa,  5 episepalia  11  mM.  longa  (in  speciminibus 
3 examinatis  sed  fortasse  2-3-morpha)  filamentis  basi  dilatatis  rubescen- 
tibus  superne  filiformibus.  Pistillum  pilosum,  nunc  8 mM.  longum  {inter 
duas  series  antherarum  intermedia)  ; ovaria  tereti-oblongo  stylis  5 aequilongo. 
Fructus  maturi  circ.  65  mM.  longi,  25  lati,  oblong o-teretes  integri  vel  inter- 
dum  sub  5-lobi : semina  in  quoque  loculo  nunc  2 — 3 (interdum plura) prope 
basin  loculi  superposita  compressa  6 — 7 tnM.  longa,  raplie  arillo  destituta 
basi  (chalaza)  incrassata  et  nervos  in  integumentum  externum  emittente. 


Meded.  PI.  LXI. 


B 


SABIACEAE. 


Voorn,  litteratuur:  Bentti.  et  Hook.  Gen.  PI.  ip.  413;  — Miquel 
Illustr.  de  la  Flore  de  l’Archipel  Ind.  p.  71 — 75;  — Blume  Mus. 
bot.  1 ; Rumphia  iii  p.  196 ; — Hook.  f.  F1.  B.  I.  ii  p.  1 ; — Kinö 
Mat.  Ro.  8 p.  453;  — Boerl.  Handl.  i 1 p.  288;  — Warburg  in 
Engler  und  Prantl  Rat.  pfl.  iii  5 p.  367. 

Bloemen  tweeslachtig  of  gemengdslachtig-tweelmizig.  Kelk  5-dee- 
lig,  in  den  knop  dakpanswijze  dekkend.  Bloembladen  5,  gelijk  of 
ongelijk,  de  twee  binnenste  gereduceerd  gewoonlijk  tegenover  de 
kelkbladen  geplaatst,  in  den  knop  dakpanswijze  dekkend.  Schijf 
klein,  ringvormig,  gelobd,  zelden  hoog.  Meeldraden  5,  aan  de  basis 
van  de  schijf  of  op  den  verlengden  bloembodem  ingeplant,  tegenover 
de  bloembladen,  vrij  of  met  de  bloembladen  samenhangend,  zelden 
alle  gelijk  en  vruchtbaar,  met  min  of  meer  dikke  helmdraden ; mees- 
tal 2 volkomen,  tegenover  de  kleinste,  binnenste  bloembladen  geplaatst, 
en  3 zonder  helmknoppen,  dikwijls  schubvormig,  en  dan  te  samen 
twee  holle  zakken  vormend  waarin  de  fertiele  helmknoppen  liggen 
besloten,  helmkoppen  2-lobbig,  de  hokjes  gescheiden  door  een  dik 
helmbindsel  en  openende  of  door  een  dwarsche  spleet,  of  door  een 
afvallend  kapje,  met  zeer  klein,  kogelvormig  stuifmeel.  Eierstok 
zittend,  2 — 4-hokkig,  samengedrukt  of  2 — 3-lobbig;  stijlen  los  of 
nauw  verbonden,  met  stempelkliertjes  aan  den  top  of  stip-  of  min 
of  meer  schijfvormige  stempels,  zittend  op  de  toppen  van  de  eierstok- 
lobben;  eitjes  1 of  2 in  elk  hokje,  boven  of  naast  elkander,  hori- 
zontaal of  hangend,  met  buikstandige  zaadnerf  en  naar  onder  gekeerd 
of  van  den  navel  afstaand  poortje.  Steenvrucht  of  1 — 2 steenvrucht- 
achtige of  droge,  niet  openspringende,  meestal  min  of  meer  bolvor- 
mige nootjes,  dikwijls  met  neergebogen  toppen,  bij  Sahia  samenge- 
drukt-nier vormig,  met  eene  korst-  of  beenachtige,  1-zadige  kern. 


Meliosma. 


115  — 


Sabiaceae. 


Zaden  samengedrukt  of  bolvormig,  met  een  breeden  navel  aan  de 
basis  van  het  hokje  bevestigd;  zaadhuid  vliezig  of  lederachtig ; kiem 
zonder  kiemwit  of  door  eene  dunne  laag  kiemwit  omgeven,  die  aan 
de  zaadhuid  blijft  hangen;  zaadlobben  min  of  meer  dik,  gerimpeld 
of  vliezig,  ineengevou'wen  kiemworteltje  naar  onder  gericht  en  terug- 
gebogen, met  den  top  naar  den  navel  opstygende. 

Onbehaarde  of  behaarde  heesters  of  boomen.  Haren,  waar  zij  voor- 
komen, enkelvoudig.  Bladeren  afwisselend,  zonder  steunblaadjes, 
enkelvoudig  of  gevind,  gaafrandig  of  gezaagd,  vinnervig.  Bloemen 
klein,  soms  zeer  klein,  zelden  groot,  meestal  in  pluimen. 

Volgens  Bentham  en  Hooker  en  volgens  Warburg  4 geslachten  met 
ongeveer  32  soorten  in  de  tropische  en  subtropische  gewesten  van  het 
noord,  halfrond. 

Sleutel  der  geslachten  van  Java: 

Alle  5 meeldraden  vruchtbaar  ongeveer  even  groot; 
klimlieesters 

Twee  fertiele  meeldraden,  de  drie  overige  schubvor- 
mig;  niet-klimmende  heesters  of  boomen  . 

MELIOSMA  Bl. 

Bloemen  tweeslachtig  (bij  de  javaansche  soorten)  of  gemengdslach- 
tig-tweehuizig.  Kelkbladen  5,  min  of  meer  ongelijk,  dakpanswijze 
dekkend  in  den  knop,  de  2 buitenste  kleiner  en  schutbladachtig. 
Bloembladen  5,  tegenover  de  kelkbladen  geplaatst,  zeer  ongelijk,  de 
3 buitenste  rond  in  knop  dakpansgewijs,  de  2 binnenste  kleiner,  tong- 
vormig of  2 — 3-spletig,  dikwijls  met  de  helmdraden  vergroeid.  Schijf 
napvormig,  min  of  meer  gelobd  en  onduidelijk  5-tandig.  Meeldra- 
den 5,  van  buiten  aan  de  basis  van  de  schijf  ingeplant,  tegenover 
de  bloembladen,  zeer  ongelijk,^  driemaan  de  basis  met  de  3 buitenste 
bloembladen  samenhangende,  gereduceerd  tot  halve  of  volkomen 
dubbele  komvormige  schubben,  de  twee  andere  volkomen  met  platte 
veerkrachtige  helmdraden,  helmknoppen  groot,  kogelvormig,  twee- 
lobbig,  met  vliezige  hokjes,  die  door  een  groot  komvormig  meest 
5-lobbig  helmbindsel  of  verbreeding  van  de  helmdraad  gedragen 
worden  met  wijde  spleten  openspringend.  Eierstok  zittend,  2-( — 3-) 
bokkig;  stijl  recht,  gevoerd,  met  meest  enkel voudigen  stempel ; eitjes 
2 in  elk  hokje,  boven  elkander,  horizontaal  of  hangend,  met  naar 


Sahia. 

Meliosma. 


Sabiaceae. 


— 116  — 


Meliosma. 


onder  gericht  poortje.  Steenvrucht  min  of  meer  scheef,  zeer  zelden 
tweelobbig,  kogelvormig  of  ellipsoide  met  eene  been-  of  korstachtige, 
1-hokkige,  1-zadige  kern,  zelden  2-hokkig  met  een  verhard  tusschen- 
schot.  Zaad  min  of  meer  rolrond,  vrij  of  door  een  basilair,  gekromd, 
verhard,  half  tusschenschot  omgeven;  zaadhuid  vliezig;  zaadlobben 
dubbel  gevouwen;  kiemworteltje  gekromd. 

Boomen  en  heesters,  meestal  stijf-  of  zachtharig.  Bladeren  afwis- 
selend, enkelvoudig  of  oneven-gevind,  met  gaafrandige  zeldzamer 
gezaagde  blaadjes.  De  jonge  planten  altijd  met  getande  of  gezaagde 
blaadjes.  Pluimen  samengesteld,  veelbloemig,  meestal  met  schut- 
blaadjes. Vruchten  meest  erwt-  of  pruimvormig. 

Aantal  soorten  omstreeks  20,  in  tropisch  en  subtropisch  Azië,  Mexico 
en  Xieuw  Grenada.  In  Vederlandscli-Indië  komen  volgens  Boerlage 
ongeveer  14  soorten  voor.  Enkele  soorten  werden  vroeger  (o.  a.  door 
IIasskarl)  beschreven  onder  de  namen  MiUingtonia  Eoxb.  en  Irina  Bl. 

Voor  Java  werden  in  1871  door  Miquel  (Flore  de  l’arch.)  de  volgende 
soorten  opgegeven: 

1.  M.  simplicifolia  Walp.  M.  angulata  Bl. 

2.  M.  fruticosa  Bl. 

3.  M.  lanceolata  Bl. 

4.  3i.  samhucina  (Jüxgh)  Miq.  = M.  glauca  Bl.  *) 

5.  M.  ferruginea  Bl. 

6.  M.  fiorihunda  Bl.  {—  JSI.  glauca  Bl.  var.)  ? 

7.  M.  nitida  Bl. 

In  het  herbarium  Kns.  van  Java  komen  bovendien  nog  twee  soorten 
voor  die  ons  schijnen  als  nieuw  te  moeten  worden  beschouwd,  n.  1. : 

M.  pedicellata  K.  et  V.  en 

J/.  nervosa  K.  et  V. 

De  eerste  is  zeer  verwant  met  M.  simplicifolia  en  M.  fruticosa^  de 
laatste  met  M,  lanceolata  (zie  beneden). 

Sleutel  der  javaansche  soorten. 

1.  Bladeren  gevind 2 

Bladeren  enkelvoudig 6 

2.  Bloembladen  onbehaard  of  nagenoeg  onbe- 

haard   3 

Bloembladen  behaard,  bladeren  meest  5-juk- 

kig,  roestkleurig  behaard 2.  M.  ferruginea. 

3.  Bladeren  meest  4-jukkig  met  gezwollen 

bladsteeltjes,  bloemen  gesteeld,  binnenste 


•)  Naar  de  door  ons  tot  dusver  in  navolging  van  Bentham  en  Hookee  en  ook  van  Boerlage 
gevolgde  regels  die  in  strijd  zyn  met  het  in  de  Natürl.  Pflanzenfam.  aangenomen  gebruik,  behoort 
de  prioriteit  aan  den  naam  Meliosvia  glmica  als  zpnde  dit  de  soortsnaam,  waaronder  deze  soort  het 
eerst  in  het  geslacht  Meliosma  is  beschreven. 


Meliosma.  — 117  — Sabiaceae. 

bloemblaadjes  niet  vergroeid  met  de 

lielmdraden M.  nitida. 

Bladeren  meest  meer  dan  4-jukkig,  bloemen 
ongesteeld,  binnenste  bloemblaadjes  aan- 
hangsels der  lielmdraden  vormend 4 

4 . Eierstok  diclitbeliaard 5 

Eierstok  nagenoeg  onbehaard.  Bladeren 

6 — 7-jukkig 4.  i¥.  nervosa. 

5.  Bladeren  7 — 16-jukkig 3.  31.  lanceolata. 

Bladeren  5 — 7-jukkig,  op  de  nerven  roest- 

kleurig-behaard 8 

6 . Bloemen  gesteeld,  bladnerven  hoogstens  10 

paar,  bladpunt  bijna  staartvormig  . . . 7.  i¥.  pedicellata. 

Bloemen  ongesteeld,  bladnerven  15 — 20 

paar,  bladpunt  kort  of  bladtop  spits 7 


7 . Boom,  twijgen  hoekig,  bladeren  min  of  meer 


wigvormig,  binnenste  kelkbl.  elliptisch  . 5.  3Ï.  angulata. 

Heester,  twijgen  rond,  bladeren  lancet  vor- 
mig; binnenste  kelkbl.  bijna  rond  ...  3.  31.  fruticosa. 

8 Blaadjes  langwerpig-lancetvormig,  spits-toe- 

gespitst,  gaafrandig 3.  31.  glauca. 

Blaadjes  meer  elliptisch  met  afgeronden 

voet,  gezaagd 3.  31.  fiorihunda. 


Meliosma  Bl.  — Flores  hermaproditi  v.  polygamo-dioici.  Sepala  5,  hiae- 
qualia,  imhricata.  Peiala  5,  sepalis  opposita^  valde  inaegualia^  3 exteriora 
suhrotunda  valde  imbtdcata^  2 interiora  parva,  filamenUs  appressa^  lanceolata 
vel  2-fida.  Discus  suhcupularis  saepe  suhbilohis,  obsolete  5-denticulatus. 
Stamina  5,  basi  disci  extus  inserta^  petalis  opposita,  valde  inaequalia^  3 
ananthera  et  ad  squamas  cucullatas  reducta  cum  petalis  externis  coliaerentia^ 
2 perfecta^  filamentis  planis,  apice  in  connectiviim  latum  scutiforme  dila- 
tatis;  antherae  magnae^  globosae^  didymae,  loculis  membranaceis  ostio 
niagno  dehiscentibus,  connectivo  dorso  adnatae.  Ovarium  sessile^  2-3- 
loculare;  Stylus  rectus^  sulcatus^  stigmate  simplici  (nunc2 — 3-fido?);  ovula 
in  loculis  2j  superposita^  horizontalia  vel pendula,  micropyle  infera.  Drupa 
oblique  subglobosa,  endocarpio  osseo  v.  crustaceo  1-loculari  l-spermo^  ra- 
rins  2-loculari  septo  indurato  perfecta.  Semen  subrotundum^  lïberum  v. 
semisepto  basilari  incurvo  indurato  circumdatmn^  testa  membranacea:  co- 
tyledones  conduplicatae ; radicula  incurva.  — Arbores  et  frutices.  Folia 
alterna^  simplicia  vel  impari-pinnata^  foliolis  vulgo  integerrimis  in  juve- 
nilibus  semper  dentatis.  Racend  compositie  thyrsoideie  multiflorie  saepis- 
sime  bracteati.  Fructus  parvus^  subpisiformisj  vel  pruniformis. 


1.  Meliosma  nitida  Bl.  Cat.  Hort.  Buitzg.  p.  32;  Rumphia  iii 
202  tab.  169;  Miq.  F.  I.  B.  i 1 617;  suppl.  520;  Flore  de  Tarch.  74; 


Sabiaceae. 


— 118  — 


Meliosma. 


King  maf.  8 p.  743;  — MilUngtonla  nitida  Nees  I.c,  ; — Irina  inte- 
gerrima  Bl.  Bijdr.  230;  non  IIassk.  pl.  Jav.  rar.  p.  284;  — MiU 
lingtonia  sumatrana  Jack;  IN’ees  1.  c.  1825  p.  106;  — Meliosma 
sumatrana  Hook.  f.  F.  B.  I.  ii  6 (=  Meliosma  sumatrana  Miq. 
F.  I.  B.  I 2 617,  Flore  de  1’arch.  75)  — (synonyma  fide  King  1.  c.). 

Onbehaard  of  de  bladspil  en  nerven  der  jonge  bladeren  iets- 
bebaard.  Bladeren  3 — 5-,  meestal  4-jukkig^  met  gezwollen  basis 
van  de  bladsteel  en  der  bijzondere  bladsteeltjes,  meest  200 — 350  mM. 
lang.  Blaadjes  overstaand,  lancetvormig,  oflangwerpig-lancetvormig 
of  elliptisch-langwerpig,  toegespitst,  met  versmalden  voet,  gaafrandig, 
leerachtig  onbehaard^  glanzig^  75  — 150—200  niM.  lang,  bladsteeltjes 
5 — 12  mM.  Pluimen  terminaal  en  in  de  oksels  der  bovenste  blade- 
ren, pyramide-vormig ^ langer  dan  de  bladeren,  de  laatste  vertakkin- 
gen gesteelde  kegelvormige  pluimen  vormdend,  kort-behaard.  Bloe- 
men onbehaard^  gestoeld.  Buitenste  h\oQmh\?i^Qn  rond  eivormig  con- 
caaf; binnenste  bloembladen  iets  korter  of  even  lang  als  de  helmdra- 
den,  omgekeerd-driehoekig  met  scheef  afgeknotten  en  onregelmatig 
drietandigen  of  diep  uitgeranden  top,  bijna  geheel  vrij.  Eierstok 
onbehaard.  Steenvrucht  groot  [als  een  kleine  pruim  volgens 
Blume],  in  onze  exemplaren  [ouryp]  ? 20  mM.  lang,  ellipsvormig, 
met  een  bult  aan  één  zijde  van  den  voet.  Steen  ongeveer  18  mM. 
lang  bjj  20,  aan  de  rugzijde  convex  geribd  en  gerimpeld. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  15 — 20  Meter.  Stamdiameter  tot  35— 45 
cM.  Stam  soms  nogal  recht,  eenigszins  hoekig,  met  knoesten  en  on- 
diepe gleuven;  met  kleine  wortellijsten ; ordeloos  vertakt.  Kroon 
veelal  onregelmatig,  nogal  hoog  aangezet,  niet  bijzonder  dicht  soms 
dicht,  rond  en  laag  aangezet.  Takken  gewoon.  Schors  (bij  33 
cM.  stamdiameter):  millim.;  bros;  buiten  grauw,  niet  ruw;  met 

kleine  lenticellen;  in  doorsnede  roodbruin;  binnen  rosachtigwit;  zonder 
bijzonder  sap,  zonder  bladgroen;  zonder  reuk;  met  eenigszins  slijme- 
rigen  en  iets  bitteren  smaak.  Bladeren  (vol wassen) : boven  ge woon- 
of  donkergroen,  onder  gewoon  groen,  geheel  glimmend.  Jonge  blade- 
ren geelgroen  en  geheel  glimmend;  evenals  de  volwassen  bladeren 
zonder  reuk  en  zonder  smaak.  Bloemknoppen  vuilwit  of  roza- 
achtigwit.  Bloemen  wit,  welriekend,  met  slij merigen  smaak.  Nog 


Meliosma. 


— 119  — 


Sabiaceae. 


werd  genoteerd  bij  Kds.  7139/3:  Bloemknoppen  vuilwit.  Bloemen 

wit,  sterk  welriekend.  Kelk  vuil  groenachtigwit.  Bloembladen  ge- 
heel leliewit.  Helmdraad  wit.  Helmknop  lichtgeel.  Helmbindsel 
fraai  karmijn.  Discus  roza-achtigwit.  Stamper  zeer  bleekroza.  Bij 
aanraking  springen  de  meeldraden  met  kracht  uit  de  bloem  en  stuift  het 
pollen  uit  de  helmknoppen  naar  buiten.  — Bij  Kds.  7095/3:  E-ijpe 

vruchten  fraai  roza  met  geel.  — Bij  Kds.  7091  /3:  Rijpe  vruchten  vuil 

dof  purper  met  fraai  helderen  purperen  vlek  aan  den  voet.  Midden-  en 
binnenvruchtwand  eerst  vuilwit,  later  purper  wordende ; zonder  reuk 
of  smaak.  Zaad  buiten  zwart.  Embryo  wit,  zonder  smaak. 

Aanm.  Beclirijving  naar  talrijke  exemplaren  van  Herb.  Kds.  — Blume  onderscheidt 
behalve  het  type  twee  variëteiten  op  Java  de  eene : var.  tridentata  Blume  van  Bantën  met 
breedere  bladeren  en  drietandige  binnenste  bloemblad,  de  tweede : var.  cerasiformis  Blume 
van  den  Salak  met  diep  uitgeraude  binnenste  bloembladen,  terwyl  deze  bij  het  type  gekar- 
teld zouden  zijn.  Beide  variëteiten  zijn  ook  in  Herb.  Kds.  vertegenwoordigd,  de  laatste 
behalve  van  den  Salak  o.  a.  ook  van  Pringiimba  (Midden-Java),  maar  schijnen  ons  onmo- 
gelijk scherp  van  het  type  te  onderscheiden.  Zoowel  in  de  hierbovenstaande  als  in  de 
volgende  gegevens  zijn  deze  door  Blume  onderscheidene  variëteiten  door  ons  niet  geschei- 
den gehouden,  maar  met  het  type  vereenigd. 

De  soort  is  op  Java  zeer  standvastig  en  gemakkelijk  te  herkennen.  Bij  de  zeer  jonge 
exemplaren  zijn  de  bladeren  grof-gezaagd. 

De  beschrijving  door  IIasskarl  1.  c.  van  Irine  integer rima  gegeven  past  niet  op  een 
Meliosma;  maar  behoort  tot  l^eplieliiini  jiiglandifolium  Blume;  deze  wordt  dus  ten  on- 
rechte door  Miquel  als  synoniem  aangehaald. 

G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : W arburg  geeft  in  Engler- 

Prantl  1.  c.  op:  Meliosma  sumatrana  (Jack.)  Miq.  [— Af.  nitida  (Kees) 

Bl.]  behalve  Java  ook  Siiniatra  als  groeiplaats  op.  Op  Java:  Tot  dusver 

op  de  volgende  punten  verzameld:  In  Banten  bij  Tjemara  op  200  M. 

zeehoogte,  op  den  G.  Karang  op  700  M.  boven  Tjimanoek  en  op  den 
Jt.  Poelasari  op  1050  M.  bij  bivak  Kihoedjan.  In  de  res.  Batavia  boven 
Buitenzorg  bij  het  gehucht  Bëbodjong  op  den  G.  Salak  op  700  M.  In 
de  res.  Preanger  op  den  G.  Galoenggoeng  bij  Pangentjongan  op  900  M., 
1400  M.  en  nog  op  1650  M.  nabij  het  meer  Telagabodas;  in  Djampang- 
koelon  bij  Sanggrawa  op  400  M.  en  in  Djampang-wetan  bij  Takoka  op 
1000  M.  In  de  res.  Banjoenias  op  1000  M.  bij  Pringamba  op  het  Mi- 
dangan-gebergte  en  op  het  eiland  Koesakambangau  op  50  M.  zeehoogte. 
Tot  dusver  dus  alleen  in  Midden- en  West-Java  tusschen  50  M.  en  1700 
M.,  vooral  in  West-Java  op  ongeveer  1000  M.,  en  niet  oostwaarts  ge- 
vonden van  de  res.  Banjoemas.  — Voorkomen:  Verstrooid  groeiend, 

nooit  gezellig  tusschen  een  paar  honderd  boomsoorten.  In  West-Java 
vooral  op  1000  M.  nogal  veel  voorkomend.  — Standplaats:  Uit- 

sluitend in  constant  vochtige  streken  op  vruchtbaren  vulkanischen  grond 
in  altijdgroene  heterogene  bosschen,  zoowel  in  oerwoud  als  in  jonge  se- 
cundaire bosschen.  Niet  in  de  djatibosschen. — Bloei- en  vrucht  tijd: 
In  Bantën  vruchten  in  Juni  en  Juli  en  ook  bloemen  in  Juni;  Op  den 


'SaBIACEAE. 


120 


Meliosma. 


Saljik  vrucliton  in  Sept.;  in  de  Prcangor  in  Januari,  April,  Juni,  Juli 
en  Au".  bloemen  met  vruchten  en  ook  enkel  bloemen  en  enkel  vruchten 
verzameld.  In  Banjoemas  in  Nov.  enkel  bloemen  en  in  Sept.  bloemen 
met  vruchten  gevonden,  llijk  vruchtdragend  en  zeer  rjjk  bloeiend.  — • 
Gebruik:  Hout  als  te  weinig  duurzaam  zelden  benut.  Schors^  enz. : 

geen  gebruik  bekend.  — Niet  in  cultuur;  ter  proefneming  in  reboisatie 
voor  kale  berghellingen  aan  te  bevelen  mits  in  AVest-Java.  1 n 1 a n d s c h e 
namen:  Ki-tiwoe,  s.  constant  in  de  geheele  Preanger  en  in  de  res. 

Batavia  boven  Buitenzorg.  Bij  Tjemara  en  Tjimanoek  in  de  res.  Banten 
en  in  Banjoemas  bij  Pringd-mba  aan  de  gidsen  onbekend.  — Habitus: 
In  bloei  en  in  vrucht  in  het  oogvallend  door  de  groote  rijkbloemige 
witte  geurige  bloempluimen  en  de  fraai  gekleurde,  kersgroote  (zie  boven 
de  soortbeschrijving)  vruchten. 

Meliosma  nitida  Bl,  Arbor  mediocris.  RamuU  teretes^  glahriy  lenticellis 
paruis  dense  conspersi.  Folia  circ.  200 — 350  mM.  longa^  3 — 5-,  saepius 
4-juga,  glaherrima  vel  juniora  in  rhachij  2)etioluUs  et  nervis  suhtns  gmrce 
puberula.  Ehachis  teres,  parte  petiolari  75— -100  mM.  longo,  basi  valde 
incrassata.  Foliola  opposita,  lanceolata  vel  oblong o-lanceolata  rarius  el- 
liptico-oblonga  acuminata.,  basi  in  petiolum  angustata.^  integerrima.,  coriacea, 
in  sicco  rigidiuscula,  glabra^  nitida^  supra  fusca  subtiis  dilute  brunnea 
nervis  lateralibus  6—9  utrinqiie  patulis  arcuato-conjunctis,  teniiibuSy  supra 
depressis  subtus  pi'ominulis  conspicue  reticulatis.  Foliola  in  ramis  fioren- 
tibus  75 130 — 150160 — 200 j 50  mM.  longa;  petioluli  basi  crassiusculi  et  in 
sicco  marginibus  incurvi^  5 — 12  mM.  longi.  Paniculae  terminale s puberulae^ 
pedunciilatae  400  mM.  longae,  ramis  erecto-patulisj  inferioribus  ad  200  mM. 
longis^  ramulis  q^cttentissimis.  Flores  glabri  pedicellati  in  ranmlis  ultimis 
subracemosé  dispositie  bracteis  parvis  ovatis  ciliatis  suffulti  et  bracteolis  2 
minutis  in  pedicellis  instructi.  Calgx  cupularis  glaber^  sepalis  3 interio- 
ribus  crassis,  late  rotundatis  patulis.  Petala  externa  rotundo-ovata  con- 
cava^  crassiusculae  glaberrima;  interna  ima  basi  filamentis  adnata^  et  iis 
paullum  breviorae  cuneata  apice  lato  truncata  et  inaequaliter  crenata  vel 
retusa;  connectivum  anüce  alte  bi-lobunie  dorso  trigonum,  subtrilobum  (lobis 
lateralibus  paruis).  Ovarium  glaberrimunie  dimidio  disco  5-6-denticulato 
cinctum.  Drupa  majusculae  ellipsoideae  basi  tuberculo  laterali  instructunij 
coccinea,  sarcocarpio  copioso  albido ; putamen  nunc  18  mM.  longum  12 
latumj  ellipsoideum  dorso  conuexiuSe  costatumj  apice  rotundatume  rugoso- 
fibrosuMe  antice  sub-tricostatume  osseum. 

var.  tridentata  Bl.  y,^rborescens ; foliolis  elliptico-oblong is  abrupte  acutis 
vel  acuminatiSj  charta ceis ; petalis  staminiferis  superne  obtuse  tridentatis; 
fructibus  ellipsoideo-globosis'^  (Bl.)  Hab.  Banten. 

var.  cerasiformis ; ,efoliolis  ut  in  typoe  sed  interdum  textura  tenuiora; 


Meliosma. 


121  — 


Sabiaceae  . 


petalis  staminiferis  superne  truncatis  erosis\fructihussiihglohosis"{^h\5'i&^) 
Hab.  ad  radices  montis  Salak. 

var.  splendens;  ,,foliolis  maximis  ellipticis  vel  elliptico-ohlongis  abrupte 
acutis  aut  acuminatis  coriaceis  lucidis".  (Blume)  Hab.  Sumatra. 

2,  illeliosiua.  ferrugiiiea  Bl.  Cat.  Hort.  Buitzg.  p.  32  et  Cent. 
plant.  nov. ; Rumpuia  iii  200;  Miq.  F.  I.  B.  ii  2616;  Flore  de 
1’arch.  74;  — MilUngtonia  ferruginea  Nees  ab  Esenb.  in  Regensb. 
Bot.  Zeit.  (1825)  p.  ] — [Meliosma  floribiinda  Bl  Rumphia  iii 
200;  Miq.  11.  cc.]? 

Jonge  deelen  en  bladeren  van  onderen  roestkleurig-behaard.  Bla- 
deren 2 — 7-jnkkig  lang-gesteeld  250—650  mM.  lang.  Blaadjes 
elliptisch  of  elliptisch-langwerpig  spits  of  kort-toegespitst  met  scheef- 
afgeronden  of  spitsen  voet,  gaafrandig  [bij  jonge  exemplaren  met 
doornachtige  tandjes],  leerachtig,  van  boven  onbehaard  of  min  of  meer 
ruw,  van  onderen  vooral  op  de  nerven  roestkleurig-behaard.  Zijner- 
ven 10  — 14  paar,  evenals  de  net  vormige  aderen  van  onderen  sterk 
uitspringend.  Blaadjes  meest  140 — 200  mM.  lang  bij  80 — 100. 
Pluimen  pyramidevormig  met  veel  uitstaande  zijtakken,  de  uiterste 
zijtakjes  weer  pyramidevormig,  gestoeld  geheel  roestkleurig-behaard. 
Bloemen  ongesteeld,  in  kluwens.  Kelk  dicht-behaard.  Buitenste 
bloembladen  breed-eivormig,  vlak,  van  buiten  behaard'.,  binnenste 
bloembladen  met  de  helmdraden  tot  de  helft  vergroeid,  boven  het 
midden  in  twee  gewimperde  aanhangsels  uitloopend,  die  korter  zijn 
dan  de  halve  helmdraad  met  een  klein  tandje  in  het  midden. 
Eierstok  meer  of  minder  dicht  zijde-achtig  behaard.  Vrucht  erwt- 
vormig, steen  in  verhouding  klein  [6  mM.  lang  5 hoog]  gekield  en 
zwakgerimpeld. 

Woudreus.  Kruinhoogte  tot  42  Meter  bij  254  cM.  stamdiameter 
(gemeten).  — Bij  Herb.  Kds.  14681  |ö;  (Bij  Pantjoer)  werd  geno- 
teerd: H = 42  M.,  D — 254  cM.  Stam  zuilvormig  met  een  vier- 

tal zeer  groote  wortellijsten ; eerst  hoog  boven  den  grond  ordeloos 
vertakt.  Kroon  nogal  ijl,  onregelmatig,  klein,  zeer  hoog-aangezet. 
Takken  gewoon.  Schors  in  doorsnede  fraai  roodbruin.  Spint 
week,  grof,  roodachtig.  Bladeren  van  dit  volwassen  individu 


Sabiaceae. 


— 122  — 


Meliosma. 


aanzienlijk  veel  kleiner  dan  van  de  jongere  boomen.  — Bij  Herb. 
Kds.  7110  (op  den  G.  Wilis):  H — 26  Meter  bij  D =:.•  52  cM. 

Stam  zuilvormig,  eerst  hoog  boven  den  grond  vorksgewijze  vertakt, 
rolrond,  zonder  gleuven,  zonder  wortellijsten,  met  kleine  wortellijsten. 
Primaire  takken  min  of  meer  schuinopwaarts.  Kroon  zeer  hoog- 
aangezet;  zeer  dicht,  eivormig,  zeer  donkergroen.  Schors  in  door- 
snede karakteristiek  fraai  donkeroranje ; met  kleurloos  waterachtig 
sap;  11  millimeter  dik;  binnen  vuilwit;  van  buiten  aschgrijs,  nogal 
glad,  weinig  afschilferend ; met  weinig  bladgroen ; zonder  lenticellen. 
Spint  fraai  oranjeachtigwit,  glanzend.  Volwassen  bladeren  boven 
zeer  donkergroen  en  iets  glimmend,  onder  bleekblauw  grijsachtig- 
groen  en  dof.  Bloemen  in  zeer  talrijke,  den  geheelen  loofkroon 
omhullende  witte  rijkbloemige  pluimen;  bijna  reukeloos.  Kelk  bleek- 
groen. Bloembladen  ea  helmdraden  melkwit.  Helmknop  oranje. 
Stamper  geheel  vuil  wit.  Het  connectief  is  zóó  kleverig,  dat  men 
met  potloodpunt  gemakkelijk  bij  aanvaking  de  geheele  (vruchtbare) 
meeldraden  uit  de  bloem  haalt.  — Bij  Herb.  Kds.  7112  /S  (op  30  xii 
1890  op  den  G.  Wilis):  H ==  39  M.  bij  D = 151  cM.  (gemeten). 

Stam  zuilvormig,  met  kleine  wortellijsten.  Kroon  hoog-aangezet, 
nogal  ijl.  Schors  in  doorsnede  fraai  oranje.  — Bij  Herb.  Kds  (30 
jarig  gecultiveerd  exemplaar):  H = 21  M.  bij  D z=  70  cM.  Stam 

nogal  recht,  rolrond,  laag- vertakt,  zonder  wortellijsten;  met  knoesten. 
Kroon  eivormig,  i boomhoogte  innemende;  op  30  xii  1890  nog 
bijna  bladerloos  met  ontluikend  loof ; Takken  gewoon.  Schors: 
8 millimeter  dik;  bros;  buiten  aschgrijs;  in  het  midden  en  binnen 
vuilwit  en  spoedig  aan  de  lucht  tot  oranjebruin  verkleurende;  van 
buiten  niet  bijzonder  ruw  met  enkele  diepe  overlangsche  barsten; 
met  eenigszins  kleurloos,  maar  aan  de  lucht  oranjegeel  verkleurend 
waterachtig  sap;  met  enkele  lenticellen;  met  zeer  weinig  bladgroen ; 
met  onaangenamen  olieachtigen  reuk;  met  iets  slijmerigen  smaak. 
Jonge  bladeren  geheel  bruinachtiggroen,  boven  iets  glimmend, 
onder  dof;  zonder  reuk;  met  slijmerigen  smaak.  Volwassen  blade- 
ren (toen:  op  30  xii  90  alle  reeds  afgevallen). 


Aamn.  Bescïlirijving  naar  een  zeer  groot  aantal  exemplaren  van  Herb.  Kds.  Bij  het 
onderzoek  der  exemplaren  van  de  talrijke  vindplaatsen  vonden  wij  wel  schijnbaar  in  het 
oog  vallende  verschillen  in  stevigheid  en  grootte  der  blaadjes,  uitspringen  der  aderen, 


Meliosma. 


123  — 


Sabiaceae. 


dichtheid  en  lengte  der  beharing,  kleur  (In  sicco),  maar  gcene  verschillen  in  kenmerkende 
eigenschappen,  terwijl  de  bedoelde  verschillen  zich  zoo  moeilijk  scherp  laten  omschrijven, 
dat  wij  niet  trachten  willen  variëteiten  te  onderscheiden.  Waarschijnlijk  staan  zij  gedeel- 
telijk, zooals  reeds  door  Blume  (Rumphia  1.  c.)  is  opgemerkt,  in  verband  met  den  leeftijd 
van  het  exemplaar  en  bovendien  ook  met  de  zeehoogte  en  vochtigheidstoestand  van  de 
standplaats. 

Als  het  meest  in  het  oog  vallend  verschillend  vermelden  wij  een  vruchtdragend  ex.  van 
Nocsakambangan  (20109  p)  met  veel  dunnere,  minder  behaarde,  van  onderen  glimmende 
blaadjes,  misschien  tot  een  andere  soort  behoorend. 

Bij  talrijke  exemplaren  zijn  do  blaadjes  min  of  meer  getand  (o.  a.  bij  een  volwassen 
exemplaar  van  Pangëntjóngan  (13961  js),  waarvan  nog  geen  bloemen  aanwezig  zijn)  en 
beantwoorden  daardoor  geheel  aan  de  onvolledige  diagnose  van  M floribunda  Bl.,  waar- 
van het  origineel  exemplaar  ook  in  Limbangan  (Pangëntjóngan)  moet  verzameld  zijniil/* 
floribunda  schijnt  zich  echter  door  onbehaarde  bloembladen  van  M.  ferrtiginea  te  onder- 
scheiden (zie  beneden.)  Bij  jonge  exemplaren  van  M.  ferrwjinea  schijnen  de  blaadjes 
altijd  gezaagd  te  zijn.  Door  een  zeer  geringe  beharing  der  bloembladen  onderi cheiden 
zich  talrijke  exemplaren  van  één  vindplaats  in  Oost-Java  (7119  |3  e.  a.  m.)  Hierdoor 
als  ook  dcor  den  vorm  en  de  minder  uitspringende  aderen  naderen  deze  exemplaren  tot 
M.  glauca  Bl, 

G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : Y eigens  W arburq  in  Engler- 

Prantl  1.  c.,  behalve  op  Java,  en  ook  volgens  opgave  van  Blume  1.  c. 
p.  200  ook  in  Borneo.  Op  Java:  Tot  dusver  in  Herb.  Kds.  van  de 

volgende  plaatsen  aanwezig:  In  Banten  op  den  IST.  Poelasari  op  1050 

M.  bij  gehucht  Kihoedjan.  In  de  res.  Preanger  op  den  G.  Galoenggoeng 
op  1300  M.  bij  Pangëntjóngan  en  op  1400  M.  beneden  het  botanisch 
station  Tjibodas  op  den  G.  Gedé.  In  de  res.  Banjoemas  op  het  Midangan- 
gebergte  bij  Pringamba  op  800  M.  en  1000  M.  en  bij  Pandanaroeni  op 
G.  Kapal  op  900  M. ; beide  in  de  afd.  Bandjarnegara  en  bij  Tjilatjap 
op  Noesakambangan  op  25  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Tëgal  op  900  M. 
bij  Simpar  op  den  G.  Slamat.  In  de  res.  Sëmarang  op  den  G.  Tëlëmaja 
op  1400  M.  boven  Sëpakoeng.  In  de  res.  Madioen  op  den  G.  AVilis  bij 
Ngëbël  tusschen  700  M.  en  1500  M.  en  daar  vooral  op  1300  M.  zee- 
hoogte. In  de  res.  Këdiri  op  den  G.  Kloet  op  200  M.  en  500  M.  boven 
Gadoengan  en  Wlingi.  In  de  res.  Pasoeroehan  in  de  afd.  Malang  op 
het  Ziiidergebergte  op  400  M.  bij  Soembërtangkil  en  bij  Kembar  op  den 
G.  ArJjoend  op  ongeveer  800  M.  In  de  res.  Bësoeki  op  700  M.  bij  Sim- 
polan  en  TJoramanis,  op  600  M.  aan  den  Kalibaroe  (Zuid  van  den  G. 
Rahoen),  op  1000  M.  bij  Pantjoer  op  de  AYest-helling  van  het  Rahoen 
Idjengebergte ; op  300  M.  bij  Gënteng  en  Bëdewang  in  de  afdeeling 
Banjoewangi.  Tot  dusver  dus  van  de  laagvlakte  tot  op  1450  M.  zoo- 
wel in  West- en  Midden-  als  in  Oost-Java.  — V o o r k o m e n : Niet  ge- 

zellig groeiend,  maar  in  sommige  streken  o.  a.  op  1300  M.  op  den  G. 
Wilis  boven  Ngëbël  (Madioen)  een  groot  aantal  individuen  dezer  soort 
in  hetzelfde  bosch.  Niet  in  de  djatiwouden.  — Standplaats:  In  Oost- 

en Midden-Java  alleen  op  plaatsen,  waar  de  uitdrogende  ipvloed  van 
den  oostmoesson  zeer  gering  is.  Nooit  op  periodiek  zeer  waterarmen 
grond.  Bij  voorkeur  op  vruchtbaren  nogal  constant  vochtigen  vruchtbaren 
vulkanischen  grond  in  altijdgroen  schaduwrijk  heterogeen  oerwoud.  — 
B 1 o e i-  en  v r u c h 1 1 ij  d : In  West- Java  het  geheele  jaar  bloemen  ge- 

vonden; vruchten  o.  a.  in  October.  In  Midden-Java  bloemen  verzameld 


Sabiaceae. 


124  — 


Meliosma. 


in  October  en  ISfovem])er.  Tn  Kediri  bloemen  in  ]\Fei  en  Juni  verzameld ; 
bij  Pantjoer  in  Oct.  In  Banjoewangi  bloemen  verzameld  in  Augustus, 
vruchten  in  Sept.  en  Nov.  — (Ie  b ruik:  Hout,  ofscboon  in  zeer  groote 

afmetingen  voorkomende,  door  de  inlanders  niet  voor  huisbouw  gel)ezigd 
omreden  volgens  ben  veel  te  weinig  duurzaam  en  te  weinig  sterk.  Schors, 
enz.:  (leen  nut  bekend.  — Cultuur;  Voor  reboisatie  van  kale  berg- 

bellingen  aanbevolen.  Tot  dusver  daarvoor  nog  weiiiig  gebezigd.  Een 
geplante  boom  (llerl).  Kus.  10991  (3)  in  een  30  jaar  oude  reboisatie  bij 
Pangëntjongan  bad  in  1890  de  volgende  afmetingen:  Kruinhoogte  21 

^[.  en  stamdiameter  70  cjM. — •Inlandscbe  namen:  In  Bantën  bij 

Kihoedjan  met  localen  naam  Bihhoel,  s.  In  de  Preanger  bij  Tjibodas 
met  localen  naam  Tjermè-hadak,  s.  en  bij  Pangëntjongan  met  den  ook 
voor  een  paar  andere  Meliosma' geldenden  naam  Ki-tiwoe,  s.  Bij  Sini])ar 
(Tëgal)  en  Tjilatjap  (Banjoemas)  bij  name  onbekend.  Bjj  PringambS,  en 
Pandanaroem  (Banjoemas)  Gijoehoek,  j.  Ook  bij  Sëpakoeng  (Semarang): 
Gijoeboek,  j.  Bij  Ngëbël  (Madioenl  constant  Gompong,  j.  In  Këdiri  bij 
AVlingi  en  Gadoengan  en  ook  in  Zuid-Pasoeroelian  bij  Tangkil  constant 
Gëmpong,  j.  Bij  Pantjoer  (Bësoeki)  Kadjoe-cljeren,  nid.  en  bij  SimpcMan 
(Bësoeki)  Gahoes,  md. ; beide  namen  ook  voor  andere  soorten  gebezigd. 
In  Banjoewangi  of  sleclits  met  zeer  onvaste  namen  aangeduid  bf  bij 
name  aan  de  inlanders  geheel  onbekend.  Van  deze  namen  zijn  vooral 
de  namen  Gompong,  j.  en  Gijoehoek,  j.  op  de  genoemde  plaatsen  zeer 
bruikbaar  voor  opsporing  dezer  boomsoort.  — Habitus;  AVoudreus  in 
bet  oogvallend  door  den  zuilvormigen  stam,  de  groote  wortellijsten,  de 
grof-gevinde,  veelal  van  onderen  min  of  meer  geelbruin  achtig  behaarde 
bladeren  en  de  erwtgroote  vruchtjes. 

Meliosma  ferruginea  Bl.  Arhor  altissima  iisgiie  ad  42  M.  allo,  trunco 
basi  elato,  usque  ad  M.  diam.  Ramuli  juniores  etc.  ferrugineo-to- 
mentosi.  Folia  saepe  2 — 5(—7)-jiiga  longe  petiolata,  jugis  remotis.  Rha- 
chis  teres  supra  vix  exsculpta,  200—350  mM.  longa,  Mrsuto-tomentosa. 
Foliola  opposita  vel  subopposita,  longe  petiolulata  ovato-vel  oblongo-elUptica, 
interdum  subobovata,  terminale  semper  cuneato-obovata  apice  acutavelsub- 
acuminata  basi  oblique  rotundata,  rarius  acuta  integerrima,  in  plantisju- 
nioYÏbus  remofe  spinuloso-dentata,  coriacea  (in  sicco  saepe  rigida),  supra 
grisea  nitidula,  interdum  depressione  venarmn  subrugosa,  in  nervis  et  venis 
pubescentia,  subtus  hnprimis  in  nervis  ferrigineo-pubescentia  raro  demum 
subglabrescentia,  nervis  lateralibus  utrinque  10—14  obliquis  versus  mar- 
ginem  arcuatis  cum  reticulatione  transversa  valde qu'ominentibus.  Folia  in 
ramis  sterilibus  saepe  650  mM.  longa,  petiolo  160  mM.  long  o ; in  ramis 
fertilibus  multo  breviora  et  interdum  bijiiga.  Foliola  saepe  140— 200  7uM. 
longa,  80—100  lata,  interdum  usque  300 j 150  mM.  longa,  qntioluli  tomen- 
tosi  circ.  20  mM.  longi.  Paniculae  pyra^yiidales,  ramis  divaricatis,  to- 
mentosae,  nunc  350  mM.  longae,  rhachi  et  ramis  ad  250  mM.  longis  ver- 
ruculatis.  Flores  dense  glomerati  sessiles,aperti  circ.  4 mM.  diam.  Sepala 


Meliosma. 


— 125  — 


Sabiaceae. 


puhescentia.  Petala  exteriora  appresse  pxiherula  late  ovata  plana  (haud 
concava)^  petala  interna  dorso  filamentoruxn  infra  xnedium  adnata  utxdnque 
in  appendiculum  lineare  mine  suhcurvatum  ciliolatiim  iilamexiti  dimidiimi 
fere  aequans  producta^  denticulo  dorsali  intex'jecto^  connectivum  dorso  ohtiise 
tridentatum^  antice  hilohum;  ovarium  puheruliim  vel  sericeo-villosum^  de_ 
xnum  glabrescens.  Discus  subannularis  inaequaliter  lohatus  et  5-denticu- 
latus.  Fructus  pisiformis,  putamen  parvum  (5  niM.  altum,  6 latum) 
osseum  carinatuni  et  rugosum.  (Fructus  illi  M.  lanceolatae  shnilis  sed 
multo  mmor), 

3.  Meliosma  lanceolata  Bl.  Cat.  Hort.  Buitz.  32;  Rumphia  iii 
200;  tab.  168  ex  parte ; Miq.  F.  I.  B.  i 2 p.  614;  suppl.  p.  520; 
Flor.  de  FArch.  p.  74;  [Hook.  f.  Fl.  B.  I.  ii  7 ; King  Mat.  Ro.  8 
p.  744]? — Millmgtonia  lanceolata  Nees  Bot.  Zeit.  1825  p.  106;  — 
Meliosma  polyptera  Miq.  ! 1.  c.  ? 

Knoppen  roestkleurig-behaard.  Bladeren  onparig-gevind  dik- 
wijls groot  (300 — 800  mM.),  6—12,  somtijds  13 — 16-jukkig.  Blaad- 
jes meest  niet-tegenovergesteld  kort- of  middelmatig-gesteeld,  meest 
langwerpig-lancetvormig,  de  onderste  vaak  meer  eivormig,  toegespitst, 
met  spitsen  of  stompen  somtijds  scheeven  voet,  gaafrandig  of  min 
of  meer  gezaagd  ; dun-leerachtig  of  zeer  dik  hard-leerachtig  met  van 
onderen  meest  sterk  uitspringende  zij  nerven  en  adernet,  volwassen 
onbehaard  of  van  onderen  vooral  op  de  bladnerven  kort- of  langharig. 
Pluimen  soms  zeer  groot,  \xneer  dan  een  Meter  lang^m^iXanga  mi- 
staande  zijtakken,  zachtharig.  Bloemen  in  afgebroken  aren  en 
kluwens,  ongesteeld  met  1 of  2 kleine  schutblaadjes  aan  den  voet; 
kelkbladen  nagenoeg  onbehaard,  stomp  eivormig;  bloembladen  onbe- 
haard, buitenste  bloembladen  breed-ei vormig ; binnenste  met  de 
helmdraden  vergroeid  en  twee  zijdeling sche  bijna  niet  gewimperde 
aanhangsels  vormend,  die  veel  korter  zijn  dan  de  helmdraden. 
Eierstok  dicht-behaard.  Steenvrucht  bolvormig,  meestal  onge- 
veer 10  mM.  lang,  steen  (en  gedroogde  vrucht)  aan  de  rugzijde  met 
een  scherpe  uitspringende  kam,  niet  zeer  dikwandig. 

Boom;  tot  12  M.  kruinhoogte  bij  20 — 25  cM.  stamdiameter. 
Stam  soms  krom,  soms  nogal  recht,  meestal  laag  ordeloos-weinig 
vertakt,  zonder  gleuven,  zonder  wortellijsten.  Kroon  meestal  ijl, 


Sabiaceae. 


— 126  — 


Meliosha. 


onregelmatig  en  eigenaardig  door  de  weinige  takken  en  de  aan  de 
twijguiteinden  bijeenzittende  lange  gevinde  bladeren.  Schors  (bij 
14  cM.  stamdiameter) : 2-J  millimeter,  bros;  buiten  grijs,  nogal  glad, 
bijna  zonder  barsten;  in  doorsnede  geelbruin  en  groen ; binnen  rose- 
rood,  met  lenticellen;  zonder  bijzonder  sap;  met  veel  bladgroen; 
zonder  reuk,  zonder  smaak.  Bladeren  boven  gewoon  groen,  onder 
bleekgroen,  geheel  glimmend,  zonder  reuk,  met  wrangen  smaak. 
Jonge  bladeren  roodbruinachtig  geelgroen,  zonder  reuk,  met  slijnierigen 
en  eenigszins  prikkelenden  smaak.  Bloemknoppen  purperrood. 


Aanm.  Beschrijving  naar  verschillende  steriele  en  vruchtdragende  exemplaren  van 
Herb.  Kds.  (één  bloeiend:  7605  |3)  en  talrijke  bloeiende  en  vruchtdragende  gekweekt  in 
Hort.  Bog.,  vergeleken  met  de  uitvoerige  beschrijving  bij  Blume.  De  steriele  exemplaren 
van  het  Herb.  Kds.  wdjken  onderling  in  consistentie  nervatuur,  beharing,  bladrand  zoo- 
zeer van  elkaar  af,  dat  zij  ofschoon  alle  beantwoordende  aan  de  beschrijving  bij  Blüme, 
toch  eigenlijk  geen  ander  gemeenschappelijk  kenmerk  vertonnen  dan  het  aantal  blaadjes 
dat  nooit  minder  dan  6 en  bijna  altijd  meer  dan  7 (tot  16)  bedraagt.  In  het  algemeen 
is  de  beharing  veel  sterker  dan  door  Blume  wordt  opgegeven ; o.  a.  is  de  bladspil  som- 
tijds behaard,  hetgeen  volgens  Blume  een  onderscheidingskenmerk  van  M.  gJanca  zon 

Zeer  eigenaardig  is  een  steriel  exemplaar  in  Herb.  Kds.  15151  ^ met  sterk-gezaagde 
blaadjes  in  vorm  en  beharing  op  M,  ferrnglnea  gelijkend,  maar  veeljukkig.  Bij  dit 
exemplaar  is  ook  de  bladspil  behaard.  Wij  hebben  geen  bloemdragende  authentieke 
exemplaren  kunnen  raadplegen  en  de  door  ons  onderzochte  specimina  zijn  onvolledig. 
Het  komt  ons  niet  onmogelijk  voor,  dat  door  de  schrijvers  meer  dan  eene  soort  onder 
den  naam  M.  lanceoJata  is  samengevat. 

Zeer  twijfelachtig  komt  ons  voor  de  door  Miquel  opgestekle  en  beschreven  var.  ellip- 
tica  Miq.  van  Menado,  waarvan  een  authentiek  vruchtdragend  exemplaar  in  Herb.  Bog. 
al  zeer  weinig  op  M.  lanceolata  Bl.  gelijkt. 

Wij  zagen  ook  een  aantal  exemplaren  van  M.  lanceolata  var.  pnhescens  Hook.  uit 
Malacca.  Deze  onderscheiden  zich  van  de  Javaansche  soort  niet  alleen  door  de  sterke 
roestkleurige  beharing  der  bladonderzijde,  maar  ook  door  het  constant  geringe  aantal 
bladjukken  (6  — 8),  en  zouden  misschien  als  soort  mogen  afgescheiden  worden. 

G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : V olgens  opgave  van  War- 

burg in  Engler-Prantl  1.  c.,  komt  Meliosma  lanceolata  Bl.  behalve  op 
Java,  ook  voor  op  Snmatra  en  Borneo.  Op  Java:  Het  type  in  West- 

Java  beneden  500  M.  zeelioogte  en  met  twijfel  (alleen  indien  ten  rechte 
Herb.  Kds.  32865  (3  van  Takoka  door  ons  hiermede  vereenigd  is  ge- 
worden) ook  nog  op  1000  M.  zeeboogte.  Tot  dusver  o.  a.  verzameld  in 
de  res.  Bantën  bij  Pasanggrahan  Tjëmara  op  200  ]\I.;  in  de  res.  Batavia 
bij  Dépok  op  150  M.  en  bij  Tjampèa  op  200  M.;  in  de  Zuid-Preanger 
bij  Palaboelianratoe  op  ongeveer  100  M.  zeelioogte.  — Voorkomen: 
Verstrooid  groeiend,  nooit  gezellig,  maar  niet  zeldzaam.  — Standplaats: 
Uitsluitend  in  constant  vochtige  streken,  zoowel  op  vruchtbaren  grond 
alsook  op  den  voet  van  kalkrotsen.  Vooral  in  ijlgroeiende  en  in  jongere 
bosschen.  Met  in  de  djatiwouden  gevonden.  — B 1 o e i t ij  d : Bloemen 
met  jonge  vruchten  verzameld  in  Mei  bij  Palaboehan  in  de  Preanger, 


Meliosma. 


— 127  — 


Sabiaceae. 


Rijpe  vruchten  in  April,  Mei  en  Juli  verzameld.  Rijkhloeiend.  — Blad- 
afval:  Veelal  partieel  loofverliezend  en  enkele  taksystemen  geheel 
bladerloos,  terwijl  andere  alleen  met  bloemen,  andere  met  vruchten  en 
weer  andere  alleen  met  volwassen  bladeren,  aan  één  en  hetzelfde  boom- 
individn.  — Gebruik:  Hout  als  te  weinig  duurzaam,  te  klein  en  te  zwak 

niet  door  de  inlanders  gebezigd.  Schors^  enz. : niet  benut.  — Met  in 
cultuur  buiten  ’s  Lands  Plantentuin.  Daarvoor  voorloopig  ook  niet 
aan  te  bevelen.  — Inlandsche  namen:  Ki-tiwoe.^  s.  evenals  een  paar 

andere  Meliosma-soorten  bij  Palaboehanratoe  en  Takoka  (Preanger)  en 
bij  Tjampèa  en  Dépok  (Batavia).  Bij  Tjemara  in  Banten  bij  name 
onbekend.  — Habitus:  Eigenaardig  door  de  bijna  i Meter  lange 

rijkvertakte  hangende  eindelingsche  pluimen  met  ongeveer  erwtgroote 
vruchten,  en  zeer  lange  gevinde  bladeren.  Van  de  andere  javaansche 
Meliosma  soorten  is  deze  gekenmerkt  door  de  lanceolate  bladeren. 

Meliosma  laiiceolata  Bl.  var.  peiidula  Blume ! 1.  c.  „Blaad- 
jes groot  (tot  200  mM.)  langwerpig,  plotseling-toegespitst,  naar  den 
top  onduidelijk  gezaagd.,  leerachtig;  pluimen  „hangend”; 
ten  zoo  grcot  als  een  kleine  kers’'  (Blume). 


Aanm.  Beschrijving  vertaald  overgenoraen. 

Geogr.  verspreiding,  enz.:  Buiten  Java:  onzeker.  Op  Java: 

Hiertoe  vermoedelijk  een  specimen  bij  Tjemara  in  Z.  W.  Banten  op  200 
M.  verzameld  (Kds.  7101  (3);  in  altijdgroen  heterogeen  oerwoud  op  vrucht- 
baren constant  vochtigen  grond;  nogal  zeldzaam.  — Vr lichttijd:  Juni. 
— Gebruik:  geen.  — Habitus:  als  het  type. 

3b.  Meliosma  lanceolata  Blume  var.  membraiiacea  Blume  1.  c. 
„Blaadjes  langwerpig-lancetvormig  toegespitst,  met  spitsen  voet,  vlie- 
zig minder  duidelijk  netvormig-geaderd,  onduidelijk  gezaagd;  plui- 
men „hangend”  zeer  groot  (Blume). 

Aanm.  Beschrijving  vertaald  overgenomen. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  onzeker.  Op  Java:  Hiertoe 

vermoedelijk  een  steriel  specimen  (Kds.  24393  (3)  door  een  inlandschen 
collector  op  den  Salak  verzameld,  op  ongeveer  800  M.  zeehoogte  op  den 
G.  Salak  bij  Bebodjong  in  altijdgroene  bergwouden. — ^ Voorkomen, 
enz.  als  het  type. 

3c.  Meliosma  lanceolata  Blume  var.  obliqua  Blume!  1.  c.;  M. 
nitida  [non  Blume]  Korthals.  „Blaadjes  langer-gesteeld  meest  zeer 
abrupt-toegespitst,  voet  spits  soms  scheef,  stevig -leerachtig  onbe- 
haard" (Blume). 


Sabiaceae. 


— 128  — 


Meliosma. 


Aamn.  Beschrijvln"'  vertaald  overgenomen. 

Ge  O gr.  verspreiding:  Buiten  Java:  8umatra  (Korthals  volgens 

Hlume).  Op  Java:  Hiertoe  vernioedelijk  een  specimen  (Kds.  31058 

|3)  bij  I)é])ok  O})  150  M.  (in  de  res.  Batavia)  in  altijdgroen  secundair 
boscli  op  vruchtbaren  constant  voclitigen  grond.  — Blume  1.  c.  geeft  nog 
als  groeiplaats  niet  Java  op.  Voorkomen,  enz.  als  het  type. 

var.  cliïirtacea  Blume!  „Blaadjes  langwerpig-lancetvormig, 
randig^  stevig-papierachtig;  steenvrucht  zoo  groot  als  een  kleine  kers" 
(Blume). 

Meliosma  lanceolata  Bl.  Arhor  10 — 12  M.  alta.  Innovationes  et 
rhaches  foliorum  novellorum  (fugaciter)  ferrugineo-puhescentes.  Rarmili 
crassi  lenticelUs  magnis  conspersi  glahrescentes.  Folia  300  — 800  mJf. 
longa^  vulgo  6 — 12^  interduni  13 — 16-jugct>  RJiachis  teres^  glahrescens^ 
parte  petiolari  vidgo  hrevi  (75—125  niM).  Foliola  sul)opp)osita  rarius 
fere  alterna^  hreviter  (5  mM.  raro  usque  10  vel  20  niM.)  petiolidata^  pe- 
tiolulis  cum  nervo  medio  supra  canaliculatis  vidgo  glahrescentihus,  vidgo 
75 — 150  mM.  longa  25—40  lata,  ohlonga  vel  elliptico-ohlonga  rarius  fere 
elliptica  acute  acuminata  hasi  saepius  acuta  raro  rotundata  vidgo  magis 
minusve  ohliqua,  margine  (exsiccando  recurva)  integerrima.,  vel  rarius  ver- 
sus apicem  distanter  acute  serrata^  coriacea  siccando  saepe  rigida  (vai\ 
4 ohliqua^  in  var.  2 membranacea  fere  membranacea).^  supra  glabra 
nitida.,  nervis  lateralibus  utrinque  saepe  6 — 10  obliquis  arquatis  supra 
depressisy  subtus  prominentibus,  rugoso-venosa,  subtus  deglahrata  vel  in 
nervis  pubescentia.  Panicula  maxima  (plus  quam  metralis)  erecta  vel 
nutans.,  tomentosa,  ramis  divaricatis  ad  300  mM.  longis,  ramidis  spici- 
formibuSj  5 — 70  mM.  longiSj  bracteis  parvis  ovatis  ferrugineo-Jiirsidis  de- 
ciduis.  Flores  sessiles,  diam.  5 mM..,  interrupte  glomerati  et  spicati,  brac- 
teis et  bracteolis  1 vel  2 minutis,  appressis  hirsutulis.  Sepala  ovata  obtusa, 
3 vel  4 fere  aequalia,  quintum  externum  minus  et  angustius,  omnia  glabra 
vel  subglabra.  Petala  3 externa  subrotundo-ovata,  glabra.  Staminorum 
fdamenta  pilana,  basi  incrassata;  petala  interna  iis  breviora,  basi  adnata, 
aqjpendices  2 lineares  subciliatos  filamento  midto  breviores  saepe  cum 
denticido  dorsali  intermedio  obsoleto  sistentia,  connectivum  cupidare  dorso 
obtuse  tridentatum.  Discus  cupidaris  sub-bilobus  5-denticidatus,  ovario 
dimidio  brevior.  Ovarium  dense  appresse  hirtumj  stijlus  ovario  aequi- 
longus,  glabriuscidus.  Drupa  subglobosa  ad  10  mM.  diam.,  matura  san- 
guinea,  putamen  osseum  crista  dorsali  arguta  cinctum,  illi  M.  ferruginei 
similis  sed  semper  majus. 


Meliosma. 


— 1^9  — 


Sabiaceae. 


var.  pendula  Bl.  ^^Foliola  ohlonga.,  abrupte  acuniinata,  apicem  versus 
obsolete  serru  lata  coriacea  150—200  mM.  longa^  paniculae pendulae; 
drupae  majores  quam  in  typo'’’  (Blume). 

var.  membranacea  Bl.  y,Foliola  oblong o-lanceolata  acuminata  basi  acuta 
membranacea^  subtus  minus  distincte  reticulata  ad  apicem  obsolete  sei'- 
rulata;  paniculae  maximae  pendulae'^  (Blume). 

4.  Meliosma  nervosa  K.  et  V.  nov.  spec. 

Schors  der  twijgen  eenigszins  gerimpeld.  Bovenste  bladeren  5— 
7-jukkig  geheel  onbehaard.^  klein,  200 — 400  mM.  lang.  Blaadjes  lang- 
werpig-elliptisch  dikwijls  gekromd,  langzaam-toegespitst  met  scheef- 
afgeronden  en  afloopenden  voet,  gaafrandig  hard-leerachtig volwassen 
onbehaard.,  roodachtig  en  zeegroen,  van  boven  glanzend,  rhnpelig-ge- 
aderd  met  7 — 9 paar  sterk  uitspringende  [vanboven  diep  ingezonken] 
zijnerven,  die  tot  een  sterken  samenkomen ; 50 — 100 

mM.  lang,  bij  25 — 40,  bladsteel  5 — 15  mM.  Bloempluimen  kort, 
soms  tuil  vormig,  1 20 — 200  mM.  lang,  kort-behaard.  Bloemen  en  schut- 
bladen als  bij  M.  lanceolata^  maar  de  eierstok  onbehaard.,  en  dadelijk 
na  den  bloei  door  de  kelkblaadjes  iugesloten,  Y r u ch  t rijp  onbekend. 

Hooge  boom.  Kruinhoogte  tot  25  M.  bij  73  cM.  stamdiameter  (ge- 
meten). Stam  veelal  nogal  krom;  rolrond ; met  knoesten,  met  gleu- 
ven, met  kleine  wortellijsten.  Takken  ordeloos  aan  den  stam  ge- 
plaatst, nogal  krom.  Kroon  laag-aangezet,  onregelmatig,  ijl.  Schors 
[bij  73  cM.  stamdiameter]  bros;  15  millimeter;  buiten  donkergrauw, 
niet  bijzonder  ruw,  met  o verlangsche  barsten;  in  doorsnede  bruinrood; 
binnen  lichtrozerood ; met  lenticellen ; met  waterachtig  sap;  zonder 
reuk;  met  bitteren  smaak.  Volwassen  bladeren  boven  gewoon 
groen,  onder  bleekgroen;  boven  glimmend,  onder  zeer  weinig  glim- 
mend; zonder  reuk;  zonder  smaak.  Jonge  bladeren  bruinrood  of 
roodbruin,  boven  glimmend,  onder  dof,  zonder  reuk,  zonder  smaak. 
Blo  emen  fraai  purper,  bijna  reukeloos.  As  der  bloeiwijze  bleek- 
groen. Zijtakken  der  bloeiwijze  en  bloemsteeltjes  bleekgroen  en 
aan  de  insertiën  purperachtig.  Kelk  buiten  bleekgroen  met  roza 
tint.  Bloembladen:  de  buitenste  drie  donkerpurper,  de  binnenste 
twee  iets  minder  donkerpurper.  Helmdraad  en  helmbindsel  licht- 
purper.  Ilelmknop  lichtgeel.  Stamper  en  discus  geheel  purper. 

Meded.  PI.  LXI.  9 


Sabiaceae. 


— 130  — 


Meliosma. 


Evenals  bij  andere  onderzochte  Meliosma-soorten  zijn  de  lielmdraden 
veerkrachtig  en  werken  de  met  de  vruchtbare  helmdraden  gedeel- 
telijk vergroeide  rudimentaire  bloembladen  [welke  bij  deze  soort 
2-spletig  zijn]  als  springveeren.  En  bij  aanraking  van  eene  bijna 
geopende  bloem  met  een  naald  springt  de  helmknop  naar  buiten 
en  wordt  het  stuifmeel  als  een  wolkje  naar  buiten  geslingerd. 
Vrucht  rijp  onbekend. 


Aanm.  Bescliry ving  naar  een  aantal  exemplaren  uit  Herb.  Kds.,  alle  van  één  vind- 
plaats (Tjibodas).  De  soort  gelijkt  in  vele  opzichten  op  M.  lanceolata  Bl.,  vooral  op 
een  variëteit  in  Hort.  Bog.  door  Binnendijk  var.  microphjflïa  genoemd  alsmede  op  een 
exemplaar  uit  Dépok.  Wij  beschouwden  haar  eerst  als  een  alpine  (xerophiele)  variëteit 
dezer  soort.  Het  constant  geringe  aantal  bladjukken,  en  de  geheel  (of  nagenoeg)  onbe- 
haarde eierstok  onderscheiden  haar  echter  van  alle  (talrijke)  door  ons  onderzochte 
exemplaren  en  variëteiten  van  M.  lanceolata  Bl.  Van  Meliosma  glauca  waarmee  deze 
soort  door  de  blauwgroene  kleur  der  gedroogde  bladeren  eenige  overeenkomst  vertoont, 
verschilt  zij  o.  a door  het  gemis  der  beharing,  evenzoo  van  M.  forihunda  Bl. 

Geogi’.  verspreiding:  Buiten  Java:  niet  bekend.  Op  Java: 

Slechts  van  ééne  plaats  bekend,  namelijk  van  den  Gëclé  bij  Tjibodas 
(Preanger)  tnsschen  1600  M.  2100  Meter  zeehoogte.  — Voorkomen; 
Met  zeer  zeldzaam,  maar  slechts  verstrooid-groeiend.  — Standplaats: 
In  altijdgroen  schaduwrijk  hoogstammig  heterogeen  oerwoud  op  vrucht- 
baren constant  vochtigen  grond.  — B 1 o e i t ij  d : In  Mei  en  Aug.  bloemen 

verzameld  en  in  Augustus  bloemen  met  jonge  vruchten  verzameld.  — 
B 1 a d a f V a 1 : Partieel  loofverliezend.  — Gebruik:  Ilout-eigenschappen 

onbekend.  — Met  in  cultuur  gezien.  — Inlandsche  naam;  Als 
locale  namen  gelden  TJermè-hadak,  s.  of  ook  Tjërniè-beuremn,  s.  Beide 
namen  evenwel  elders  of  voor  geheel  andere  soorten  geldende  of  aan 
de  inlanders  geheel  onbekend.  — Habitus:  Alleen  tijdens  het  ontluiken 

der  bladeren  trekt  deze  boom  door  de  roodbruine  kleur  van  het  jonge 
loof  de  aandacht,  valt  echter  overigens  slechts  weinig  in  het  oog. 

Meliosma  nervosa  K.  et  V.  n.  sp.  — Arhor  alta  vel  mediocris.  Inno- 
vationes  et  folia  novella  ferrugineo-ipuheseentia.,  mox  plane  deglahrata, 
RamuU  glabri  cortice  rugoso  lenticellato ; innovationes  appres^e-fevrugineo- 
hirtae.  Folia  superiora  5 — 7-jiiga  glaberrinia  rhachi  demum  corticata^  pro 
genere  parva  (200 — 400  niM,  longa).  Foliola  modice  petiolulata  (ptet.  5 — 
15  niM.  long.)  subopposita^  jugis  approximatis,  oblong o-ellipHca  vnlgo  fal- 
cata;  apice  sensim  acuminata  basi  oblique  rotundata  et  in  petiolum  decur- 
rentia^  integerrima,  margine  recurva^  crasse  rigide  coriacea,  adiilta  glaber- 
rima^  in  sicco  glaucino-rubescentia  suqrra  nitida^  rugoso-reticulata  (nervis 
et  venis  suptra  valde  impressis  subtus  p)roniinentibiis)  nervis  lateralibus 
7 — 9 subtus  valde  prominentibus  arcuato-conpuentibus  et  nervum  intra- 
marginalem  sinuatum  sisientibus,  50125 — 100 j40  niM.  longa.  Folia  in 


Meliosma. 


— 131  — 


Sabiaceaê, 


ramuUs  sterilihus  passim  6 — 8-juga^  foliolis  nunc  130 j45  mM.  longis;  in 
singiilo  specimine  (cujus  folia  super iora  typo  simillima  et  integerrhna) 
multo  majora  (200180)  et  versus  apicem  acute  dentata  (ut  in  M.  lance- 
olata  var.  pendula).  Paniculae  abbreviatae  interdum  corymbiformes 
120—200  niM  longae,  brevi-tomentosae.  Flores  singuU,  spicati,  suhsessiles, 
glabri  et  bracteolae  fere  ut  in  M.  lanceolata  sed  ovarium  glaber- 
riynum  et  post  anthesin  sepalis  conniventibus  subinclusum ; discus  sub- 
cupularis  e lobis  .2,  alter  o irregulariter  3-dentato^  altero  bidentato,  compo- 
situs.  Fructus  ignotus.  A.  Meliosma  glauca  Bl.  cui  foliis  exsiccatis 
subglaucis  similis  videtur  indumento  deficiënte  jam  distlnguitur. 

5.  Meliosma  aiigulata  Bl.  ! Rumphia  m 197  {1841)]  — Sabia? 
florihunda  Miq.  ! et  densiflora  Miq.  F1.  suppl.  p.  521 ; — Meliosma 
simplicifolia  (Walp.)?  Kurz!  For.  fl.  i 501;  Miq.!  F.  I.  B.  i,  2 p. 
613;  Flore  de  TArcli.  p.  73;  — Meliosma  elliptica  Hook.  ! ex  parte 
(quoad  specim.  sumatrana) ; Hook.  1 F.  B.  I.  ii.  5 ; Kixg  ! Materials 
Ho.  8 p.  742  — an  Millingtonia  simplicifolia  Roxb.  Cor.  pl.  iii  50  t. 
256  =z  Meliosma  simplicifolia  Walp.  *)  Rep.  i 332  (1842)  Hook.! 
F.  I.  B.  I 2 p.  613;  Hassk.  Cat.  H.  Bog.  p.  226  (1842);  Trimen 
Handb.  i p.  315. 

Twijgen  hoekig,  jonge  toppen  nogal  lang-roestkleurig-behaard. 
Bladeren  enkelvoudig,  matig-gesteeld,  ow^^?terc?-ei-langwerpig  of 
langwerpig-lancetvormig  met  lang-wigvormigen  voet,  naar  boven 
meest  min  of  meer  afgerond  met  hort-toeg espitsten.,  zelden  spitsen 
top,  gaafrandig  of  zeldzamer  wijd-getand,  leerachtig  of  bijna  vliezig, 
van  onderen  op  de  hoofd- en  zij-nerven  rossig-behaard,  met  16 — 20 
paar  zijnerven,  200 — 250  mM.  lang,  bij  50 — 90.  Bloempluimen 
meestal  groot,  samengesteld,  met  enkele  blaadjes  onder  de  zijtakken, 
geheel  kort-dicht-behaard.  P\ o Qm.Qïi  ongesteeld  aan  de  aar- en 
kluwenvormige  eindtakjes,  alleenstaand  of  in  kluwens,  zeer  klein 
(diam.  2 mM.);  kelkbladen  [met  de  schutblaadjes]  meest  6,  waarvan 
de  3 of  4 binnenste  elliptisch  en  onbehaard,  zwak-gewimperd,  de 
buitenste  veel  kleiner  en  behaard.  Bloembladen  en  eierstok  geheel 
onbehaard.  Helmdraden  kort  (J  mM.).  Binnenste  bloembladen  aan 

*)  Door  Walpers  1.  c.  bedoelde  soort  het  eerst  als  Meliosma  simplicifolia  hQ%chvQ\ex\. 
nadat  door  Endlicher  (1840)  in  Gen.  plant  bet  geslacht  Milligtonia'RonB.  mQi  Meliosma 
was  vereenigd.  Sommige  auteurs  schrijven  daarom  M.  simplictfolia  Endl. 


Sabiaceae. 


— 132  — 


Meliosma. 


den  voet  bijna  tot  de  helft  met  de  helmclraden  vergroeid  ; 
vrije  deel  tot  den  voet  tweedeelig^  met  lancetvormige  slippen^  die  hoven 
de  helmknop  uitstéken.  Schijf  zeer  kort  napvormig.  Yrucht  (in 
sicco)  klein  (5  mM.);  steen  rimpelig-geaderd. 

Nogal  lage  boom.  Kruinhoogte  7 Meter  bij  10  cM.  (kan  een 
weinig  grooter  worden). 


Aanm.  Beschrijving  naar  bloem- en  vruchtdragende  exemplaren  van  M.  anguJata  Bl. 
van  Java,  (West-Java  volgens  Bl.  1.  c.)  uit  Herb.  Lugd.  Bat.  (No.  11,901)  en  vrucht- 
dragende van  Sabia?  floribimda  Miq.  van  Sumatra  uit  Herb.  Kurz  (vroeger  No.  2154 
Hort.  Bog.  thans  in  Herb.  Mus.  Calc.)  door  Diepenhorst  in  Priaman  en  andere  door 
Korth.  verzameld.  In  Herb.  Kds.  slechts  één  vruchtdragend  exemplaar  dezer  soort  van 
Noesakambangan  (30322  /3),  dat  in  het  bijzonder  op  de  exemplaren  van  Sumatra  gelijkt 
(echter  ook  wel  tot  M.  fruticosa  Bl.  zou  kunnen  behooren). 

De  exemplaren  van  Sumatra  zouden  volgens  Hook.  en  King  niet  tot  M.  simpUcifolia 
Walp.  maar  tot  M.  elliptica  Hook.  (1.  c.)  behooren.  De  laatste  soort  onderscheidt  zich 
van  M.  simpUcifolia  door  meer  elliptische  (niet  obovate)  sterker  geaderde  en  op  de  aders 
meer  behaarde  bladeren,  alsmede  door  een  geringer  aantal  (zelden  meer  dan  12  of  13) 
paar  zijnerven,  en  volgens  Hook.  nog  in  het  bijzonder  door  de  kelkbladen  die  bij  M. 
simpUcifolia  minder  leerachtig  en  meer  behaard  zouden  zijn  dan  bij  M.  elliptica.  Wij 
onderzochten  talrijke  exemplaren  uit  den  Himalaya  en  uit  Burma  van  M.  simpUcifolia , 
alsmede  talrijke  van  M.  elliptica  uit  Malacca  en  vonden  bij  vergelijking  met  de  javaan- 
sche  en  sumatraansche  exemplaren  van  M.  angulata  Bl.  dat  de  laatstgenoemde  soort 
veel  meer  op  M.  simpUcifolia  dan  op  M.  elliptica  gelijkt  (o.  a.  obovaat-langwerpige 
bladeren,  met  talrijke  paren  zijnerven  en  weinig  behaard)  en  slechts  door  het  gemis  der 
beharing  van  de  binnenste  kelkbladen  tot  de  laatste  nadert. 

Daar  echter  zoowel  King  en  Hook.  de  Sumatra  exemplaren  tot  M.  elliptica  Hook. 
brengen,  hebben  wij  gemeend  beter  te  doen  den  naam  M.  angulata  Bl.  voorloopig  te 
behouden,  te  meer  daar  aan  dezen  naam,  indien  de  meening  van  Hook.  de  ware  is,  toch 
volgens  de  door  ons  gevolgde  nomenclatuurregels  de  prioriëteit  boven  die  van  M.  elliptica 
zou  toekomen. 

Gr  e O gr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Warburg  geeft  in  Engler- 

Prartl  1.  c.  als  groeiplaats  van  Meliosma  simpUcifolia  (Roxb.)  Bl.  be- 
halve Java,  ook  op:  Voor- en  Achter-Indië,  Ceylon  en  Sumatra.  Op 

Java:  Blume  geeft  als  groeiplaats  op  Java  slechts,  zonder  nadere  aan- 

duiding op:  „in  de  bergstreken  van  West-Java”.  Sedert  slechts  terug- 
gevonden op  één  standplaats : Op  het  eiland  Noesakambangan  (res. 

Banjoemas)  bij  Tjilatjap  op  ongeveer  25  M.  zeehoogte.  — Voorkomen: 
Zeer  zeldzame  boom.  — Standplaats:  Op  constant  vochtigen  vrucht- 

baren grond  in  hoogstammig  heterogeen  altijdgroen  oerwoud.  — Vrucht- 
tijd:  In  Juni  vruchten  verzameld.  — Grebruik:  Eigenschappen  aan 

de  gidsen  onbekend.  — Buiten  Hort.  Bogor  niet  in  cultuur  gezien.  — 
Inlandsche  naam:  Door  één  der  gidsen  Khnirang^  j.  genoemd; 

deze  naam  evenwel  zeer  locaal  en  zeer  onzeker.  In  Blume’s  Rümphia 
1.  c.  wordt  ook  Ki-iiivoe.,  s.  als  inlandsche  naam  voor  deze  soort  ge- 
noemd.— Habitus:  Niet  in  het  oogvallend. 


Meliosma. 


— 133  — 


Sabiaceae. 


Meliosma  ang^ulata  Bl.  Arhor  parva.  Ramuli  angulati  lenticellati^ 
glahrescentes;  innovationes  rufo-jmbescentes.  Folia  simplicia^  vulgo  obovalo- 
oblonga  vel  oblonga  breviter  acute  acuminata  vel  aciita  basi  cuneato-angus- 
taiUj  integerrima  vel  raro  remote  dentata^  subcoriacea^  subtus  in  nervis 
pubescentia  vel  demum  deglabrata^  nervis  lateralibus  utringue  ad  20  ob~ 
li(puis  arcuatis  reticulatis^  200150 — 260190  mM.  longa^  petiol.  25 — 30  niM. 
Faniculae  axillares  100—200  mM,  longae  in  p>aniculam  magnam  termi- 
nalem  confiiientes  fiisco-tomentosae.  Flores  interrupte  glomerati  et  spicu- 
lati  sessiles,  bracteola  singula  suffiilti.  Sepala  5;  externa  2 puberula  et 
ciliata,,  interna  3 elliptica,  glabra,  obsolete  cïliolata;  petala  externa  rotun- 
dalo-ovata  concariuscula  glahra,,  interna  staminihus  aequilonga  basi  cum 
filamentis  connata  parte  supera  libera  ad  basin  usgue  (sive  tota  petala  ad 
medium  usque)  in  lacinias  angiiste  lanceolatas,^  antJieras  superantes  partita. 
Ovarium  glabrum  disco  parvo  inconspicuo  ad  angulos  termos  dentato  (den- 
tibus  duobiis  bipartitis  tertio  simplice  ima  basi  cinctum.  Frupa  parva 
calgce  subpersistenti  insidens;  putamen  rugoso-nervosum  4—5  mM.  diam. 

0.  iUeliosma  fruticosa  Bl.  Rumpiiia  iii  198;  Miq.  11.  cc. 

Heester,^  twijgen  rolrond,,  aan  de  toppen  aangedrukt-bruin-behaard; 
bladeren  enkelvoudig,  papierachtig,  langwerpig-lancetvormig , aamveer^- 
kanten  toegespitst  of  met  wigvormigen  voet,  gaafrandig,  van  onderen 
bijna  zachtharig  100 — 320  mM.  lang.  B 1 o e m p 1 u i m wijd  uitstaand, 
week,  rossig-behaard.  Bloemen  nagenoeg  zittend,  bundelsgewijs 
aan  de  eindtakjes.  Gereduceerde  bloembladen  even  lang  als  de  meel- 
draden en  met  den  aangezwollen  voet  van  deze  vergroeid,  tot  de 
helft  ingesneden  [naar  Blume  en  naar  Miquel]. 

Aanm,  Beschrijving  geheel  naar  Blume  en  Miquel,  Wij  zagen  van  deze  soort,  die 
nog  in  Herb.  Kds.  schijnt  te  ontbreken  een  authentiek  (in  Bantën  verzameld)  exem- 
plaar uit  het  Herb.  Lugd.  Bat.  (No.  11,901).  De  bladvorm  in  dit  exemplaar  is  in 
het  oog  vallend  verschillend  van  die  bij  M.  angulata  Bl.  en  simplicifolia  Walp.,  het 
aantal  bladnerven  iets  geringer  (tot  16  paar)  en  de  beharing  sterker.  De  bloeiwijze  is 
veel  kleiner  en  ijler  en  de  bloemen  in  kleine  kluwens  in  afgebroken  aren  geplaatst.  De 
hreed-eivormige  sterk  gewimperde  binnenste  kelkbladen  leveren  bovendien  een  goed  soorts- 
kenmerk.  Overigens  schijnen  de  deelen  der  bloem  (blijkens  een  bij  het  authentiek  lig- 
gende analyse-teekening)  met  die  van  M.  angulata  Bl.  overeen  te  komen.  In  een  lier- 
barium-aanteekening  bij  Meliosma  elliptica  IlooK.  (Herb.  II.  B.  Calcutta  6468)  wordt 
gewezen  op  de  overeenkomst  dezer  soort  met  M.  fruticosa  Bl. 

Wij  kunnen  constateeren  dat  deze  overeenkomst  in  veel  opzichten  bepaaldelijk  in  den 
bladvorm  bestaat,  dat  echter  bij  M.  elliptica  van  Malacca  de  fijnere  aderen  veel 
sterker  uitspringen,  het  aantal  zijnerven  geringer  is,  zoodat  wij  M.  fruticosa  Bl.  nog 
voor  nader  verwant  houden  met  M.  simplicifolia  Kurz  dan  met  M.  elliptica  Hook. 


Sabiaceae. 


— 134  — 


Meliosma. 


Cr  e o g'  V.  verspreiding:  Buiten  Java : niet  i)ekend.  Op  Java : Vol- 
gens o})g}ive  in  Blume  1.  c.  p.  198:  In  West-Javii,  o.  a.  in  de  wouden 

van  den  G.  J^oelasari  (Baiiten)  en  den  Batoelia.  Sedert  niet  op  Java  teiaig- 
ge vonden.  — Standplaats,  I n 1 a n d s c li  e na a ni , enz.  onbekend.  — 
Habitus:  Uit  den  soortnaam  fruticosa  mag  aangenomen  worden,  dat 

deze  soort  vermoedelijk  lieesteraclitig  is.  Of  zij  soms  ook  boomaclitig 
wordt,  blijkt  niet  uit  de  literatuur. 

Meliosma  fruticosa  Bl  ^^FruteXy  raniuli  teretes  apice  appresse  fulvo- 
piihescenteSf  folia  simplicia  modice  petiolata  e basi  cuneata  oblong o-lance- 
olata  acuminata  vel  obtuso-attemiata  inlegerrinia  suhcoriacea,  subOis  siib- 
pubescentia,  nervis  lateralilms  utrinque  usque  15  patulis  et  erecto-patulis 
reticulatis;  100—330  mM.  longa.  Panicula  tenninalis  150—200  niM. 
longa,  divaricata  flaccida  distanti-ftora  rufo-pubescens,  ramis  fasciculifloris. 
Flores  interrupte  glomerati  sessifes  bracteola  suffulti.  Sepala  5 glabrius- 
cula^  erosido-ciliata.  Filamenta  supra  basin  biilboso-incrassatam  dorso 
petalo  memhranaceo  apice  bifido  longitiidine  staminis  praedita.  Discus 
inconspiciius  denticidatus^  ovarium  glabrum.  Fructus''?  (omnia  ex  Blu- 
me). Addendum  ex  specimine  examinato:  Sepala  3 vel  i interna  ro- 

timdo-ovata,  glabet'rima,  ciliata^  ceterum  flores  Us  M.  angulaiae  Bl. 
simillimi. 

7.  Meliosma  pedicellata  K.  et  V.  nov.  spec.? 

Twijgen  rolrond,  onbehaard.  Twijgtoppen  en  zeer  jonge  blade- 
ren zeer-kort- en  scliaars-behaard,  bijna  onbehaard.  Bladeren  vrij 
lang-gesteeld  lang iverpig- elliptisch  of  lancetvormig ^ nogal  lang-bijna- 
8taartvorinig-^oe^es|?i7s^,  met  spits-atloopenden  voet,  leerachtig,  geheel 
onbehaard^  van  onderen  zwak-glirnniend  met  8 — 1 0 paar  van  onde- 
ren uitspringende  van  boven  ingezonken  zijnerven,  (9(9 — 140  bij  28 — 
50  mM,  lang;  bladsteel  15 — 40  mM.,  van  boven  vlak  of  iets  concaaf. 
Bloem  pluimen  terminaal  en  uit  de  oksels  der  bovenste  dicht-bij- 
een  geplaatst  bladeren,  even  lang  of  dubbel  zoo  lang  als  de  bovenste 
bladeren  (100 — 170  mM.),  ijl  met  dunne  uitstaande  zijtakken,  dun- 
behaard.  Bloemen  aan  de  secundaire  zijtakken,  gesteeld,  uit  een- 
geplaatst,  bloemsteeltjes  gemiddeld  J mM.  lang,  behaard.  Binnenste 
kelkbladen  rond,  nogal  groot  nagenoeg  onbehaard,  gewimperd.  Bloem- 
bladen onbehaard.  ïïelmdraden  van  onderen  sterk  aangezwollen  en 
daar  met  de  binnenste  bloembladen  vergroeid,  deze  even  lang  als  de 
helmdraden  en  tot  de  helft  gespleten.  Schijf  uit  2 vrije  tweetandige 


Meliosma. 


— 135  — 


Sabiaceae. 


en  1 prienivorrnigo  schub  bestaande.  Eierstok  onbehaard,  stijl  dik. 
y r u ch  t onbekend. 

Heester.  Kruinhoogte  3 Meter  bij  slechts  4 cM.  stammiddellijn. 

Aanm.  Beschrijving'  dezer  karakteristieke  soort  naar  één  bloemdragend  exemplaar  van 
Herb.  Kds.  (26243  /3).  Zooals  uit  de  bovenstaande  beschrijving  blijkt  verschilt  zij  door 
grootte,  vorm,  nervatuur  en  beharing  der  bladeren  alsmede  door  de  gesteelde  bloemen 
belangrijk  van  M.  augiilata,  en  fniticosa,  met  welke  zij  door  den  vorm  der  binnenste 
bloembladen  nogal  overeenkomt;  hetz  Ifde  geldt  van  M.  siinplicifolia  en  M.  elliptica. 
Nog  belangrijker  zijn  blijkens  de  beschrijving  de  verschillen  met  de  vier  andere  door 
Hooker  beschreven  soorten  met  enkelvoudige  bladeren. 

Onder  de  soorten  van  Nederl.-Indië  verschilt  M.  laurina  Bl.  behalve  door  de  ongesteelde 
bloemen  door  den  vorm  der  binnenste  bloembladen,  de  beharing,  lengte  der  bladstelen 
etc.,  M.  lepidota  Bl.  ! eveneens  door  de  binnenste  bloembladen  en  de  beharing  en  tevens 
door  de  grootte  der  bladeren.  Met  laatstgenoemde  soort  schijnt  M.  pedicellata  nog  het 
meeste  overeenkomst  te  bezitten. 

G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : niet  bekend.  Op  Java : 

Slechts  op  één  punt  (door  een  inhindsch  collector)  verzameld,  namelijk 
hij  Tjigënteng  op  ongeveer  1600  M.  zeehoogte  (in  het  distr.  Tjisondari 
der  afd.  Bandong)  in  de  Preanger  op  het  Kendeng-Patoeha-geberg- 
te.  — Y o o r k o m e 11 : Zeldzame  verstrooid  groeiende  heester.  — Stand- 
plaats: Hoogstammig  altijdgroen  schaduwrijk  heterogeen  oerwoud  op 

vriichtharen  constant  vochtigen  grond.  — B 1 o e i t ij  d : Januari.  — Ge- 
bruik en  inlandsche  naam:  onbekend  aan  de  inlanders.  — Met  in 
c n 1 1 II II  r gezien.  Daarvoor  voorloopig  niet  aan  te  bevelen.  — Habitus: 
Drie  Meter  hooge  heester,  nooit  boomachtig  gezien. 

Meliosma  pedicellata  K.  et  V.  nov.  spec.  Frutex  3 M,  altus.  Ramuli 
teretes^  glahri,  Innovationes  et  folia  novella  suhtus  in  nervis  paree  pu- 
herula  mox  glaherrima.  Folia  simplicia  longiiiscule petiolata  ohlongo-elllp- 
tica  vel  lanceolata  suhcaudato-acuminata^  hasi  acuta  decurrentia^  coriacea^ 
glaherrima  suhtus  suhnitida^  nervis  lateralihus  utringue  8—10  suhtus  pro- 
minentihus  supra  depressis,  80128—140150  ?nM.  longa;  petiolil5—40mM. 
supra  plani  vel  eoncaviusculi.  Paniculae  terminales  et  in  axillis  foliorum 
superior um  quae  valde  approximata  sunt^  100—170  mM.  longae^  laxi- 
ftorae^  puherulae^  ramis  lateralihus  patentïhus.  Flores  in  ramulis  secun- 
dariis  pedicellati^  pedicellis  — 1 mM.  longis  puheris.  Sepala  interiora 

rotunda,  suhglahra^  ciliolata.  Petala  glahra,  concava.  Filamenta  parte 
inferiore  valde  incrassata  et  petalis  internis  adnata.  Haec  filamentis  ae- 
guilonga  et  dimidio  superiore  lihero  in  lacinias  suhulatas  hipartita.  Discus 
ad  lohos  3 suhliheros  parvos  reducta^  guorum  vulgo  2 hidentati  tertius 
suhulatus.  Ovarium  glahrum,  Stylus  crassus.  Fructus  ignotus. 

8.  Meliosma  glauca  Bl.  Rumphia  iii  200  tab.  168B;Miq.  F.  I. 
B.  I 2 p.  615;  — Millingtonia  samhucina  Jungh.  in  Tijdschr.  Kat. 


Sabiaceae, 


136  — 


Meliosma. 


Ges.  VII  365;  — Meliosma  sambucina  Miq.  F1.  de  TArcb.  74;  — 
an  Meliosma  glauca  Bl.,  Hassk.  Hort.  Bog.  desc.  p.  140.  eadem 
species.  ? 

„Boom.  Bladeren  3 — 5-jukkig  [zelden  7-jukkig].  Bladstil 
ruig  behaard.  Blaadjes  lancetvormig  of  dikwijls  eivormig  langwerpig., 
recht  of  scheef,  toegespitst,  met  ongelijken  stompen  of  spitsen  voet, 
bijn  gaafrandig,  leerachtig,  van  boven  onbehaard^  van  onderen  blauw 
grijs  iets  glimmend,  op  de  netvormig-geaderd,  125 — 

30  niM.  lang.  Bloem  pi  ui  men  [smaller  en  minder  stevig  dan 
bij  M.  ferrugmea]  breed-tuilvormig  zeer  vertakt,  dicht  bloemig  rood- 
langharig.  Binnenste  bloembladen  als  twee  gewimperde  aanhangsels 
van  de  helmdraad  met  een  klein  tandje  in  het  midden.  Vruch- 
ten bolvormig  .„zoo  groot  als  een  peperkorreV\  [N’aar  Blume  en 
naar  Miquel]. 

Aanm.  Beschrijving  naar  Bl.  en  Miqüel.  Een  authentiek  exemplaar  ontbreekt  in 
het  Hort.  Bog.  en  uit  het  Mus.  Lugd.  Bat.  kon  ons  op  onze  aanvraag  geen  enkel 
exemplaar  verstrekt  worden. 

Het  oorspronkelijk  exemplaar  der  soort  Millingtonia  scunhucina  Juxgii.  is  door  Jüngh. 
op  den  Gr.  Malabar  verzameld;  van  deze  standplaats  komt  in  Ilerb.  Kds.  geen  Melio- 
sma voor. 

Door  Hasskarl  wordt  een  uitvoerige  beschrijving  gegeven  van  een  als  Meliosma glama 
Bl.  in  ’sLands  Plantentuin  gekweekte  boom  (Hasskarl  Hort.  Bog.  desc.  p.  140)  en  deze 
beschrijving  beantwoordt  vrij  goed  aan  een  thans  nog  onder  dien  naam  aanwezige  ge- 
kweekte genummerde  en  in  het  Herb.  Hort.  aanwezige  door  Herb.  en  alcoholmateriaal 
vertegenwoordigde  boom  (iii  M.  4).  Volgens  deze  beschrijving,  waarvan  wij  hier  het 
belangrijkste  laten  volgen,  schijnt  de  soort  zich  bijna  niet  anders  dan  door  een  geringere 
beharing  der  bloembladen  van  M.  ferruginea  Bl.  te  onderscheiden. 

, .Bladeren  300  tot  630  mM.  lang;  5 — 6-,  zelden  7-jukkig.  Bladsteeltjes  4—7  inM. 
lang.  Blaadjes  80  --130  mM.  lang  bij  40  — 65  langwerpig-lancetvormig  zeer  spits-toege- 
spitst  met  afgeronden  of  spitsen  voet,  hard-leerachtig  van  boven  fijn-ruw  harig,  van 
onderen  blauwgroen  op  de  uitspringende  zijnerven  en  netaderen  roestldeiirig-hehaard^ 
gaafrandig.  Bloeiwijze  breed-tuilvormig  240  — 320  lang  bij  390  —470  mM.  roestkleurig- 
behaard.  Bloemen  kort-gesteeld  (1  mM).  Kelk  5-bladig,  de  2 buitenste  veel  kleiner 
fjn  behaard.  Bloembladen  bijna  rond.  van  buiten  tdterst  fijn  behaard.  Binnenste  bloem- 
bladen met  lancetvormige,  toegespitste  lobben  en  een  zeer  klein  middenlobje,  aan  den 
voet  der  helmdraden  verbonden.  Vruchten  zeer  klein  4 mM.  diam.  doch  zonder  ont- 
wikkeld zaad”  (Hasskarl). 

Zoowel  de  afkomst  als  de  determinatie  van  den  door  Hasskarl  beschreven,  zoowel  als 
van  den  nu  nog  levenden  boom  van  den  hortus  zijn  echter  onzeker. 

In  Herb.  Kds.  van  Java  komt  slechts  één  exemplaar  voor  (24396  j3)  dat  ons  toeschijnt 
aan  de  beschrijving  van  Miqüel  en  Bl.  te  beantwoorden,  volgens  welke  de  soort  on- 
geveer het  midden  schijnt  te  houden  tusschen  M.  ferriiginea  en  M.  lanceolata.  De 
5 — 6-jukkige  blaadjes  zijn  hier  langwerpig-lancetvormig  met  scheef-afgerond-spitsen  voet, 


Meliosma. 


- 137  — 


Sabiaceae. 


zeer  spits  of  spits  toegespitst,  met  talrijke  bUuluerven.  De  bloeiwijzo  gelijkt  op  die  van 
M.  fen'iiginea  maar  de  kelkblaadjes  ziju  nagenoeg  onbehaard,  de  bloembladen  reeds 
afgevallen.  Een  hiermee  zeer  overeenkomende  boom  bevindt  zioli  levend  in ’s  Lands  Plan- 
tentuin III  J.  I3a,  met  de  onjuiste  tuinetikette : M.  florihunda.  Hier  zijn  de  bloem- 
bladen onbehaard.  Zie  verder  de  aanmerking  hieronder  bij  M.  florihunda  Bl.  en  hier- 
boven bij  M.  ferruginea  Bl. 

Geogr.  verspreiding,  Buiten  Java:  Warburg  vermeldt  in  Eng- 

ler-Prantl  1.  c.  behalve  Java,  (vermoedelijk  in  navolging  Blume’s 
Rumphia)  nog  Siimatra  als  groeiplaats  voor  Meliosma  (Jungh.) 

Miq.  — Meliosyna  glauca  Bl.  Op  Java:  Door  Jui^gh.  het  eerst  op  den 

G.  Malabar  ontdekt  en  door  Miquel  als  Millinqtonia  samhucina  Jungh. 
beschreven.  Elders  niet  met  volkomen  zekerheid  op  Java  geconstateerd. 
Wellicht  behoort  tot  deze  dubieuse  soort  één  herbariumspecimen  (Kns. 
24396  (3),  dat  door  een  inlandsch  collector  op  den  G.  Salak  (boven  Bui- 
tenzorg) bij  Bëbodjong  op  ongeveer  800  M.  verzameld  werd,  in  altijd- 
groene hoogstammige  heterogene  bergwouden  op  vruchtbaren  grond.  — 
Gebruik:  onbekend.  — Inlandsche  naam  en  habitus:  Ki-soeren^ 
s.  Deze  inlandsche  naam,  die  zeer  locaal  en  zeer  onzeker  is,  duidt  op 
de  gelijkenis  in  blad  met  Soeren^  s.  (Cedrela  felrifuga  Bl.). 

M.  glauca  Bl.  ^Arhor.  Folia  3-5-raro  7-juga^  rhachi  tomentosa. 
Foliola  lanceolata  vel  saepe  ovato-oblonga,  recta  vel  ohliqua^  acuminata 
hasi  inaeqxmli-ohtusata  passim  acuta^  suhintegerrima^  coriaca,,  supra  nitida 
glahra^  suhtus  glauca  nitidula^  in  costa  et  nervis  reticulatis  puber a^ 
125 — 30  niM.  longa.  Paniculae  (angustiores  et  minus  robustae  qxiam  in 
M,  f er  rug  inea  (Miq.  l.  c.  616)  dilatatae  corymbosae  ramosissimae  densae, 
rubiginosodomentosae.  Petala  staminifera  appendices  duas  subulatas  fim- 
briatas  sistentes  infra  medium  filamentorum  denticulo  dorsali  interjecto. 
Drupae  globosae,  magn.  grani  piperis'".  (Omnia  ex  Blume  et  Miquel. 
Species  hand  satis  cognita). 

Ex  descriptione  Hasskarlii  arboris  in  Horto  Bog.  cultae  incerlae  originis 
addimus : 

foliola  oblong o-lanceolata^  acuminatissima^  80 — 130  M.  longa^ 
40—65  lata  basi  obligua  rotundata  vel  acuta^  subtus  glauca  in  nervis  et 
venis  ferrugineo-pubescentia^  integerrima.  Inflorescentia  late  corymbosa 
220 — 320  niM.  longa.,  390 — 470  mM.  lata  ferrugineo-pubescens.  Flores 
brevi-pedicellati  (1  mM.).  Sepala  5,  duo  exteriora  multo  minora^  pube- 
rula.  Petala  subrotunda  extus  minutissime  puber ula.  Petala 
interna  etc.  fere  ut  in  M.  lanceolata.  Fructus  parvi  (diam.  4 mM.) 
semine  obsoleto. 


9.  Meliosma  floribuiida  Bl.  Rumphia  1.  c. ; Miq.  ! F.  I.  B.  i 615;  — 
M.  glauca  var.  floribunda  Miq.  Flore  de  TArch.  1.  c. 


Sabiaceae. 


— 138  — 


Meliosma. 


„Boom,  bladeren  2 — 6-jukkig,  blaadjes  elliptisch  oi  elliptischA'Awg- 
werpig  of  obovaat-langwerpig,  spits  of  toegespitst  met  bijna  afgeron- 
den  of  bij  de  bovenste  spitsen  voet,  doornig -fijn- gezaagd^  leerachtig 
van  boven  ruw-hehaard,  van  onderen  op  de  11 — 6 paar  uitsprin- 
gende zijnerven  en  de  net-aderen  roodachtig -behaard^  200 — 50  niM. 
lang.  Pluimen  wijd-uitstaande-sterk-vertakt,  tuilvormig.  Binnen- 
ste bloembladen  als  twee  penseelvormige  aanhangsels  aan  de  helm- 
draden  verbonden”.  [Naar  Blume  en  naar  Miquel]. 

Aantn.  Beschrijving  naar  Blume  en  Miquel.  Wij  zagen  een  exemplaar  uit  ’s  Rijks 
Herb.  te  Leiden  (bloeiwijze  met  1 blad  en  één  afzonderlijk  blad)  (authentiek?),  dat  vol- 
doende aan  de  beschrijving  beantwoordt.  Bij  dit  exemplaar  zijn  de  bloembladen  geheel 
onbehaard  en  de  kelkbladen  slechts  zeer  weinig  behaard.  Overigens  is  het  volmaakt 
gelijk  aan  vele  der  talrijke  exemplaren  van  di. Blume  in  Herb.  Kus,  Deze  soort 
is  volgens  Blume  uitsluitend  gevonden  in  Limbangan.  In  Herb.  Kds.  komt  één  vrucht- 
dragend exemplaar  eener  Meliosma  van  die  zelfde  streek  voor  met  min  of  meer  gezaagde 
blaadjes,  dat  geheel  aan  de  beschrijving  beantwoordt,  dat  echter  volgens  onze  meening 
zonder  éénigen  twijfel  tot  M.  ferruginea  Blume  moet  gerekend  worden.  Andere  exem- 
plaren van  die  zelfde  streek  maar  met  gaafrandige  blaadjes  hebben  behaarde  bloembladen 
(evenals  M.  ferruginea). 

Volgens  Miquel  is  M,  forihimda  slechts  een  variëteit  van  M.  glauca. 

Misschien  zijn  beide  slechts  variëteiten  M.  ferruginea.  Bij  sommige  exemplaren  der 
laatste  soort  is  de  beharing  der  bloemblalen  slechts  zeer  gering  bijv.  Kus.  7119  ^ en 
andere  uit  Oost*Java. 

G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Ja  va : niet  bekend.  Op  Ja  va : Y ei- 

gens Blume’s  Kumpiiia  1.  c.  in  de  bossclien  van  Linibangan  (Preanger) 
gevonden.  Zie  o.  a.  ook  de  aanmerking  hierboven.  — Habitus:  A^er- 

moedelijk  is  deze  twjjfelachtige  soort  van  Blume  slechts  een  variëteit 
of  vorm  van  Meliosma  ferruginea  Blume  (zie  boven). 

Meliosma  floribunda  Bl.  y^Arhor.  Folia  2 — G-juga.  Foliola  ellptiea^ 
vel  elliptko-ohlonga  vel  ohovato-ohlonga  hasi  suh-rotundata  vel  superiorum 
acuta  vel  euneata.,  apice  acuta  vel  aeuminata.,  spimdose  serrulata  vel  su- 
periora  integerrima.)  coriaeea.^  supra  piihescenti-seahra  subtus  costuUs  11 — 6' 
utrimpie  erecfo-patulis  denum  grossius  retieulatis  pertensa.,  rubiginoso-to- 
mentelkf  200 — 40  mM.  longa.  Panicidae  tomentellae  divaricate  ramosis- 
sime  corgmbosae^  ramulis  spiculifloris ^ staminifera  in  appendices 

hinas  penicilliformes  flameyitis  siqyra  hasin  adnatas  mutatal^  (Miquel). 

Species  non  satis  cognita^  teste  Miquel  varietas  M.  glaucae.  Vidimus 
specimen  Herb.  Imigd.  Bat.  ubi  petala  glaberrima^  sepala  5 paree  pu- 
ber ula^  foliola  superiora  integra  et  illae  M.  ferrugineaesimülima\ 


SAPINDACEAE. 


Voorn,  litteratuur:  Blume  in  Rumphia  iii  p.  91  — 192;  — Cam- 

BESSÊDES  in  Mém.  du  Musée  d’Hist.  Nat.  18  [1829]  p.  1.  — Bentham 
et  Hooker,  Gen.  PI.  i,  p.  388.  — Radlkofer,  Ueber  die  Sapinda- 
ceen  Hollandisch  Indiens  [Actes  du  Congrès  international  de  bota- 
nistes,  etc.  tenu  a Amst.  1877].  — Radlkofer,  Ueber  Cupania  in  Sitz. 
Bericht  d.  Bair.  Acad.  d.  Wiss.  1879.  — Durand,  Index  Gen.  Pha- 
nerog.  1888.  [Sapindaceae  auct.  Radlkofer.]  — King,  Materials  Flora 
Mal.  pen.  8 [1896],  — Radlk.  Ueb.  die  Gliedering  der  Fam.  der  S. 
in  Sitz.  Ber.  1890.  — Radlk.  in  Engler  und  Prantl  Nat.  pflanz. 
III  5.  277.  — Boerl.  ïïandl.  i.  1 252. 

Bloemen  gemengdslachtig,  andro-monoecisch  of  andro-dioecisch 
nl.  bloemen  en  tweeslachtige,  functioneel  ?,  bloemen  op  dezelfde 
of  op  verschillende  planten,  regelmatig  of  scheef-symmetrisch.  Kelk- 
bladen 4 — 5,  zelden  ontbrekend  of  in  grooter  aantal,  vrij  of  min 
of  meer  vergroeid,  dikwijls  ongelijk,  dakpanswijze  dekkend  in  den 
knop,  zelden  klepswijze  aaneensluitend.  Bloembladen  3 — 5,  zelden 
meer,  dakpanswijze  dekkend  in  den  knop,  gelijk  of  ongelijk,  somtijds 
zeer  klein  of  ontbrekend,  van  binnen  vaak  met  schubben  of  gebaard. 
Schijf  altijd  tusschen  de  bloembladen  en  meeldraden  geplaatst,  vol- 
komen of  onvolkomen,  bij  symmetrische  bloemen  éénzijdig,  zeer  zel- 
den onbeduidend  (Dodonaea),  Meeldraden  8,  zelden  5 — 10  [zeer  zel- 
den 2,  4,  12  of  oo],  hypogynisch  en  altijd  binnen  [bij  de  cf  bloemen 
van  Ganophyllum  en  Alectryon  slechts  schijnbaar  aan  de  buitenzijde 
van]  de  schijf  ingeplant,  aan  eene  zijde  van  den  eierstok  of  daarom- 
heen geplaatst,  recht  of  neergebogen;  helmdraden  meestal  lang  draad- 
of  priemvormig,  dikwijls  langharig;  helmknoppen  langwerpig,  twee- 
lobbig  of  lijnvormig-vierkant,  aan  de  basis  vastgehecht  of  bewegelijk, 
meestal  intrors.  Eierstok  al  of  niet  in  het  midden  der  bloem  ge- 
plaatst, gaaf,  gelobd  of  bijna  tot  aan  de  basis  gedeeld,  1 — 4,  gewoonlijk 
3-hokkig;  stijl  eindelingsch  of  ingeplant  aan  de  basis  tusschen  de  lob- 
ben van  den  eierstok,  gewoonlijk  in  stempeltakken  verdeeld  of  met 


Sapindaceae. 


— 140  — 


aHoopende  stempcllijsten,  recht  of  neergebogen,  soms  gewrongen ; ei- 
tjes 1 of  2 in  elk  hokje  zelden  meer,  aan  de  as  bevestigd  meestal 
klimmend,  gekromd,  met  buikstandige  zaadnerf  en  naar  onderen  ge- 
richt poortje  (apotroop)  vaak  met  gezwollen  zaadstreng.  Doosvrucht, 
steenvrucht  of  bes,  of  eene,  in  2 — 3 gevleugelde  nootjes  of  vlee- 
zige  vruchten  uiteenvallende  splitvrucht,  zelden  een  droge  niet 
openspringende  vrucht.  Zaden  bolvormig  of  samengedrukt,  met  vrije 
of  aangegroeide  of  zonder  zaadrok ; zaadhuid  vliezig,  korstig  of  been- 
achtig ; zonder  kiemwit ; kiem  meestal  dik,  niet  zelden  gevouwen 
of  spiraalswijze  opgerold;  zaadlobben  meestal  platbol,  ongelijk,  zeer 
groot,  naast  of  boven  elkander;  kiemworteltje  kort,  omgebogen,  naar 
de  basis  van  het  zaad  gericht  of  zijdelings,  zelden  naar  den  top 
gericht  {Nepheliuni], 

Meestal  hooge  boomen,  zelden  halfheesters  of  kruidachtige  gewas- 
sen, soms  klimmend  of  windend  of  ranken  dragend,  meestal  met  een 
melksapachtig,  of  harsachtig,  somtijds  giftig  [saponine  houdend]  vocht. 
Bladeren  verspreid  meestal  zonder  [alleen  bij  de  rankendragende  met 
kleine]  steunblaadjes,  enkelvoudig  of  hand-  of  vinvormig  samengesteld, 
meestal  evengevind  en  dan  niet  zelden  door  mislukking  onecht-oneven- 
gevind,  blaadjes  verschillend,  bij  de  meeste  soorten  met  fijne  door- 
schijnende stippels  en  streepjes.  Bloeiwijze  verschillend.  Bloemen 
in  verhouding  tot  de  grootte  van  de  planten  gewoonlijk  zeer  klein 
en  ook  door  de  kleuren  meestal  niet  in  het  oog  vallend.  Vruchten 
dikwijls  geel  of  rood  gekleurd ; vruchten  of  zaadrokken  eetbaar  bij 
eenige  soorten.  Het  aantal  der  thans  bekende  soorten  bedraagt  vol- 
gens Badlkofer  iets  meer  dan  1000,  welke  behooren  tot  118  ge- 
slachten die  over  de  geheel  wereld,  voor  het  meerendeel  in  de  tro- 
pische en  met  uitsluiting  van  de  koude  luchtstreken,  verbreid  zijn. 

Radlkofer  verdeelt  de  familie  in  twee  oiiderfamilies. 

A.  Eusapindaceae.  Eitjes  alleenstaand  in  de  hokjes  opgericht  of 
klimmend  en  met  naar  beneden  en  naar  buiten  gekeerde  micropyle. 

B.  Dyssapindaceae.  Eitjes  2 of  meer  in  elk  hokje,  zelden  één  en 
dan  hangend  met  naar  boven  en  buiten  gekeerde  micropyle. 

Sleutel  der  javaansche  geslachten  der  Sapindaceae. 

1.  Eitjes  alleenstaand  in  de  hokjes  (onderfa- 

milie  Eusapindaceae) 2 


— 141  — Sapindaceae. 

Eitjes  2 in  elk  hokje  (onderfamilie  Dys- 
sapindaceae)  1) 21 

2.  Rankendragende  kruiden Cardiospennuni.  2) 

Boonien  of  heesters 3 

3.  Bladeren  alle  3-tallig  (zeer  zelden  5-tallig) 

met  eindblad 1.  Allopliylus.  3) 

Bladeren  evengevind  (zeer  zelden  enkel- 
voudig) soms  voor  een  gedeelte  door  ver- 
schuiving of  mislukkig  schijnbaar  oneven- 

gevind 4 

4.  Ilokverdeelend  openspringende  doosvrucht 18 

Niet  openspringende  vrucht 5 

5.  Zaden  zonder  zaadrok 6 

Zaden  met  vrije  of  met  de  zaadhuid  ver- 
groeide zaadrok 11 

6.  Splitvruchten  bestaande  uit  3 saponine  hou- 

dende vleezige  vruchten  waarvan  twee 
meestal  klein  blijven ; met  beenharde 

zaadhuid 2 . Sar)indus. 

Eén-  tot  drie-hokkige,  gegroefde  of  gelobde 

niet  splijtende  vrucht 7 

7.  Vrucht  diep  3( — l)-lobbig  {Aphanieae) 8 

Vrucht  3( — l)-hokkig,  oppervlakkig  gegroefd 

{Lepisantheae) 10 

8.  Lobben  der  vrucht  vleezig-steenvruchachtig 

(bij  Aphania  zeer  dunwandig)  niet  viltig 

behaard  9 

Lobben  der  vrucht  besachtig  of  vleezig- 

leerachtig,  dicht-tluweelachtig-behaard ; . 5 . Hehecoccus. 

9.  Bloemen  regelmatig,  schub  der  bloembladen 

zonder  kam,  bladeren  meest  2-jukkig, 

onbehaard 4.  Aphania. 

Bloemen  symmetrisch,  schub  der  bloembla- 
den hol,  met  een  kam,  bladeren  meest 
5-jukkig,  roestkleurig-behaard.  . . .3.  Erioglossuni. 

10.  Vrucht  besachtig;  bloemen  regelmatig,  bla- 

deren met  steunbladachtige  oortjes  aan 

den  voet . . 7.  Otophora. 

Vrucht  wand  bijna  houtachtig,  3-hokkig; 

bloemen  meest  symmetrisch  . . .6.  Lepisanthes. 

11.  Vrucht  enkelvoudig  bolvormig,  bijna  droog, 

met  een  spitse  punt  aan  den  top  en  vaak 

enkele  zijdelingsche  stekels  . . , .8.  SchleicJiera. 


1)  Met  uitzondering  van  Harpullia  cupanioides  Bl. 

2)  Hiertoe  op  Java  alleen  eene  kruidachtige  klimplant. 

3)  Bij  één  enkele  niet  Javaansche  soort  zijn  de  bladeren  enkelvoudig. 


Sapindaceae. 


— 142  - 


Vruclit  g-elobd;  vaak  slechts  een  lol)  ontwikkeld  1 2 

12.  Yrnchtwand  glad,  zonder  uitsteeksels;  bla- 

deren grof  gezaagd 17 

Yruclit  middelmatig  op  verschillende  wijze 
geknobbeld  of  gedoomd,  of  in  velden 

verdeeld 13 

13.  Zaadrok  los,  op  Java  alleen  gecultiveerde 

soorten  bevattend 14 

Zaadrok  met  het  zaak  vergroeid 16 

14.  Yruclit  met  korte  spitse  stekels,  in  de  lengte 

0})enspringend,  zaakrok  niet  het  geheele 

zaad  omhullende Cuhilia.  1) 

Yinicht  niet  openspringend,  zaadrok  het 
geheele  zaad  omhullende;  kiemworteltje 

bij  de  basis  van  het  zaad 15 

15.  Bloembladen  aanwezig;  haren  stervormig, 

vrucht  soms  bijna  glad Euphoria.  2) 

Bloembladen  ontbrekend ; haren  enkelvoudig, 

vrucht  dicht-stompgestekeld Litchi.  2) 

16.  Kiemworteltje  nabij  de  basis  van  het  zaad.  9.  Xerospermuni. 

Kiemworteltje  aan  den  top  van  het  zaad  . 10.  Nephelium. 

17.  Zaadrok  volledig,  slijmig,  vezelig;  bloem- 

bladen aanwezig 11.  Fomefia. 

Zaadrok  onvolledig.  Bloembladen  ontbre- 
kend (bij  de  javaansche  soort).  Yruclit  klein.  12.  Alectryon. 


18.  Kelkslippen  dakpansgewijs,  tweerijig.  Yruclit 


uit  3( — 2)  platte  vleugelvormige  lobben 

bestaande 13.  Guioa. 

Kelk  klein,  getand.  Yruchtlobben  niet  vleu- 
gelvormig   19 

19.  Zaadrok  zeer  kort  bekervormig.  Bloeiwjjze 

op  katjes  gelijkend 14.  Elattostachys. 

Zaadrok  het  zaad  omhullend 20 

20.  Zaadrok  zonder  aanhangsel ; vruchtlobben 

uiteenwijkend 15.  Anjtera. 

Zaadrok  met  een  spoorvormig  aanhangsel. 

Yruclit  driehoekig,  driekleppig  ....  16.  Mischoatrptis. 

21.  Bladeren  alle  met  eindblad,  bij  de  javaan- 

sche soort  alle  enkelvoudig 17.  Dodonaea. 

Bladeren  meest  alle  zonder  eindblad,  gevind 22 


■ Dit  geslacht  is  xiiet  op  Java  (wel  iii  Celebes)  wildgroeiend  vertegenwoordigd  en  gekweekt 
alleen  hoogst  zeldzaam  (zie  hieronder  bij  de  uitsluitend  in  gekweekten  toestand  op  Java  voorkomende 
Sapindaceae. 

2)  Deze  twee  geslachten  zijn  op  Java  alleen  door  gekweekte  en  niet  door  wildgroeiende  boom- 
soorten vertegenwoordigd. 


143  — 


Sapindaceae. 


22.  Bloemen  regelmatig.  Yruclit  steen vruclit- 

aclitig,  niet  openspringend,  één-zadig.  . 18.  Ganophyllum. 

Bloemen  symmetrisch.  Hokverdeelende  doos- 
vrucht   19.  Harpullia. 

Uitsluitend  (jeculUveerd  op  Java  de  volgende  soorten: 

Euphoria  Longana  Radlk.  =:  Longanum  \ N ephelium 

Long-yan  Blume  Rumphia  p.  108,  (zie  beneden;  eene  in  China  en  in  het 
oosten  van  Bengalen  wildgroeiende  soort,  die  om  de  op  ramboetans  ge- 
lijkende vruchten  in  Azië  algemeen  en  (hoewel  zeer  zelden)  ook  op  Java 
gekweekt  wordt. 

Litchi  chinense  Radlk.  = Scgtalia  Litchi  Roxb.  F.  Ind.  ii  269  NepJie- 
Hum  Litchi  Camb.;  Blume  Rumphia  p.  106  (zie  beneden),  evenals  de 
vorige  uit  China  afkomstig  en  in  geheel  Azië  gekweekt,  met  dergelijke 
vruchten  als  de  vorige. 

Nephelium  mutabile  Bl.  zie  beneden. 

Cubilia  Rumphii  Bl.  Rumphia  iii  p.  101.;  Kds.  in  Tcones  Bogo- 
rienses  iv  (1901)  tab.  92 — 93  zie  aldaar  de  verdere  literatuur  alsmede 
de  afbeeldingen  en  de  uitvoerige  beschrijving  dezer  soort;  waarvan  de 
vroegere  oude  beschrijvingen  aan  Radlkofer  stof  tot  verschillende  hypo- 
thesen hadden  gegeven;  maar  die  blijkens  genoemde  nieuwe  beschrijving 
geplaatst  moet  worden  in  den  tribus  der  Nejjhelieae,  waarin  zij  zich 
volgens  Kds.  1.  c.  onder  meer  onderscheidt  door  den  het  zaad  niet  ge- 
heel omhullenden,  vrijen  zaadrok.  Ka  de  publicatie  dezer  soort  in  Me- 
dedeelingen  uit  ’s  Lands  Plantentuin  xix  en  in  Icones  Bogorienses,  werd 
zij  ook  door  Kds.  op  Java  gecultiveerd  aangetroffen  doch  slechts  twee 
exemplaren,  namelijk : 

1)  één  enkel  exemplaar  op  het  erf  van  het  landhuis  der  theeplantage 
Parakansalak  (in  de  afd.  Soekaboemi  der  res.  Preanger)  alwaar  deze  boom 
van  elders  en  wel  vermoedelijk  of  uit  N.  O.  Celebes  door  tusschenkomst 
van  den  Hortus  Bogoriensis  óf  direct  uit  K.  O.  Celebes  (Minahasa) 
geïmporteerd  werd ; 

2)  één  nog  jong  gekweekt  exemplaar  op  het  erf  van  het  landhuis 
der  theeplantage  Tjisalak  (ook  in  de  afd.  Soekaboemi  der  res.  Preanger), 
volgens  den  eigenaar  afkomstig  van  een  „tjangkok”  (marcotte)  van  den 
ouden  op  de  plantage  Parakansalak  gekweekten  boom. 

Als  inlandsche  naam  werd  ter  plaatse  door  enkele  inlanders  genoemd 
Saninten-sabrang,  s,  (dat  wil  ongeveer  zeggen:  uitheemsche  kastanjeboom. 
Deze  laatstgenoemde  curieuse  hollandsche  naam  vindt  blijkbaar  haar  oor- 
sprong in  de  zeer  oppervlakkige  gelijkenis  der  vruchten  met  eetbare  soorten 
van  Castanea.  Ook  in  de  Minahasa  (Celebes)  werd  Cubilia  door  de  euro- 
peanen  onder  den  onjuisten  hollandschen  naam  ^Jamme  kastanje'’^  gekweekt. 
De  bladeren  van  Cubilia  zijn  echter  gevind  en  van  Castanea  enkelvoudig 
dus  het  verschil  zelfs  in  sterilen  toestand  tusschen  de  „echte”  en  de  „onech- 
te” tamme  kastanje  zeer  gemakkelijk  te  kennen. 

Otophora  alata  Bl.  Dit  kleine  boompje  (uit  Borneo  afkomstig)  met 
breed  gevleugelden  gemeenschappelijken  bladsteel,  fraaie  roode  bloemen 
en  eetbare  besachtige  vruchten,  is  (blijkens  Herb.  Kds.)  op  Java  o.  a. 
in  Pëkalongan  en  Buitenzorg  verzameld,  waar  zij  hier  en  daar  in  tui- 
nen gekweekt  werd. 


Sapindaceae. 


— 144  — 


Allopiiylus* 


1.  ALIxOPHYLUS  L. 

Bloemen  onregelmatig,  gemengdslachtig-tweelmizig.  Kelkbladen 
4,  paarswijze  tegenover  elkander  geplaatst,  kapvormig,  vliezig,  zeer 
breed  dakpanswijze  dekkend  in  den  knop,  de  2 buitenste  het  kleinst. 
Bloembladen  4,  met  een  kleine,  meestal  2-spletige  schub,  aan  ééne 
zijde  der  bloem  geplaatst.  Schijf  éénzijdig,  verschillend,  gelobd,  of 
tot  4 tegenover  de  bloembladen  geplaatste  klieren  opgezwollen  of  een 
gaafrandige  plaat  vormende,  zelden  weinig  ontwikkeld.  Meeldraden 
min  of  meer  excentrisch,  in  de  bloem  besloten  of  er  een  weinig 
boven  uitstekende.  Eierstok  excentrisch,  uit  2 — 3 aan  den  voet  ver- 
bonden hokken  bestaande;  styl  stevig,  2 — 3-lobbig  of  2 — 3 stijlen 
met  stempels  aan  den  top;  in  elk  hokje  één  eitje,  klimmend  van  de 
basis  van  het  hokje.  Eén,  zelden  twee  hokjes  van  den  eierstok 
ontwikkelen  zich  tot  eironde  of  bol  vormige  steenvruchten.  Zaden 
opgericht,  met  een  kleinen,  vleezigen  zaadrok;  kiem  gekromd;  zaad- 
lobben dubbel  gevouwen. 

Heesters,  somtijds  halfklimmend  („Spreizklimmer”),  of  kleine  boo- 
men,  onbehaard  of  zachtharig.  Bladeren  onevengevind,  1—3-,  zeer 
zelden  5 — 4-tallig;  blaadjes  meestal  groot,  gaafrandig  of  gezaagd, 
vliezig,  dikwijls  gestippeld  of  gestreept.  Bloemen  klein,  kogelvor- 
mig, gestoeld,  in  okselstandige,  enkelvoudige,  of  tot  losse  pluimen 
vereenigde  trossen  (thyrsi). 

Volgens  Radlkofer  94  soorten  over  de  geheele  tropische  zone  ver- 
breid, ongeveer  voor  de  helft  in  Amerika. 

Voor  Ned.-Indië  werden  in  het  voorloopig  overzicht  (in  Sap.  Holl. 
Indië  1878)  11  soorten  (hoofdzakelijk  volgens  Miquel)  ge])ul)liceerd, 
waarvan  het  meerendeel  nog  onzeker  was  en  die  gedeeltelijk  onder  den 
naani  Schmidelia  door  Miqüel  en  Blume  waren  beschreven.  Dit  overzicht 
bevatte  voor  Java  de  volgende  8 soorten : 

1.  A.  siDidunus  Miq.  = sum(itr(uius  Bl.  irr  a1.  lltforalis 

Bl.  — A.  sessilis  Bl.  ™ A.  javensis  Bl. 

2.  A.  timorensis  Bl.  = A.  amhoinensis  Bl.  = A.  celehicus  Bl. 

rrr  A.  Ugustriïius  Bl.  (=:  A.  Cohhe  Roxn.  volgens  King 
en  IIiERx). 

3.  A.  fulvinervis  Bl.  A.  rugosus  Bij.  A.  ruf escensBh. 

4.  A.  filiger  Eadlk.  = Schmidelia  spicata  Dc. 

5.  A.  dimorphus  Radlk. 

().  Scliynidelia  racemosa  Bl. 

7.  Schmidelia  niutahilis  Bl. 

8.  Schmidelia  lepiosfachya  Bl. 

Blijkens  de  opmerking  van  Radleofeii  1.  c.  p.  55  beschouwt  hij  onder 


ALLOPItYLtiS. 


- 145  - 


Sapixdaceaë. 


deze  als  goede  soorten:  A.  Uttoralis  A.javensis^h.  en  A.  fulvinervis 

Bl.,  Avaarvan  de  synonymie  nog  nader  moest  onderzocht  worden,  waarin 
Radlkofer  echter  reeds  blijkt  van  de  soortsbegrenzing  van  Miqüel  af 
te  Avijken.  Een  nader  onderzoek  der  synonymie  dezer  soorten  door 
Radlkofer  is  intnsschen  nog  niet  in  het  licht  gegeven,  maar  uit  het 
door  hem  gepubliceerde  overzicht  der  Allopliylus-?,ooYiQ\\  in  zijne  be- 
Averking  der  Sapindactae  in  Exgler  und  Prantl’s  Natürl  pHanzenfam. 
(waarbij  de  groeiplaatsen  echter  niet  aangeduid  zijn)  Avorden  van  de 
vroeger  voor  Java  A'ermelde  soorten  slechts  4 als  goede  soorten  aan- 
gegeA'en.  Dit  zijn: 

1.  A.  racemosus  (L.)  Radlk. 

2.  A.  sumatranus  Bl. 

3.  A.  -filiger  Radlk.  en 

4.  A.  dimorpJius  Radlk. 

Deze  4 soorten  laten  zich  door  de  volgende  kenmerken  uiteenhouden : 

1.  Bladeren  altijd  drietallig 2 

Bladaren  dikAvijls  5 — 4-tallig  . . . . A.  dimorphus  Radlk. 

2.  Bloemtrossen  l'  /^  X 

deren  A.  filiger  Radlk. 

Bloemtrossen  even  lang  of  korter  dan  de 
bladeren. 

3.  Bloemen  regelmatig,  4-tallig,  bloembladen 

ongeschubd  (volgens  Bluaie)  ....  A.  racemosus  {ld)  11  Ai>hK. 
Bloemen  onregelmatig,  bloembl.  geschubd, 
bladeren  (volgens  Bluaie)  groot,  dicht- 

zachtharig: A.  sumatranus  Bl. 

Volgens  Kixo  zoude  ook  A.  Cohhe  Bl.  (als  synoniem  van 
Bl  ) op  Java  voorkomen.  Waardoor  deze  Avan  A,  sumatranus  Bl.  A^erschilt 
hebben  wij  niet  kunnen  nagaan.  Evenmin  is  ons  gebleken  of 
littoralis  en  fulmnervis  Bl.  als  soort  moeten  Avorden  opgeheven  en  zoo 
ja  tot  Avelke  der  door  Radlkofer  in  de  Nat.  Pflanzenfam.  nog  verder 
(zonder  geogr.  verspreiding)  opgenoemde  soorten  zij  moeten  teruggebracht 
Avorden.  Een  geheel  nieuAve  bewerking  der  op  JaAm  voorkomende  soorten, 
die  voor  het  m e e r e n d e e 1 h e e s t e r a c h t i g z ij  n,  is  dus  noodig. 
Hiertoe  ontbreekt  het  ons  echter  ten  eerste  bijna  geheel  aan  vergelijkings- 
materiaal Avan  de  door  Bluaie  en  Radlkofer  opgestelde  soorten,  en  bo- 
vendien is  voor  het  Aunden  A"an  constante  verschillen  tusschen  de  tal- 
rijke elk  op  zich  zelf  Aveer  zeer  variable  vormen  een  veel  rijker  mate- 
riaal van  deze  heesterachtige  soorten  noodig  dan  ons  in  Herb.  Kds.  en 
in  de  OA'erige  herbaria  A'an  ’s  Lands  Plantentuin  ten  dienste  staat. 

Wij  achten  het  daarom  vooralsnog  het  beste  het  voorbeeld  te  volgen 
van  Hierx,  die  alle  in  Britsch-Indië  voorkomende  vormen  vereenigt  onder 
één  vormengroep,  die  hij  als  identiek  met  de  oorspronkelijk  alleen  voor 
Ceylon  beschrevene  (en  daar  volgens  Trimex  niet  bijzonder  variabele)  A. 
Cohhe  Bl.  beschouwt.  Dit  voorbeeld  is  ook  door  Kixo  voor  de  soorten 
van  Malacca  gevolgd.  De  beschrijving  door  Hierx  en  Kixo  van  deze 
vormengroep  gegeven  is  zoo  ruim,  dat  zij  ook  alle  op  Java  Amorkomende 
vormen  (voor  zoover  door  ons  waargenomen)  omvat.  Wij  geven  dus 
ook  hier  slechts  een  voorlopige  en  oppervlakkige  beschrijving 

Meded.  PI.  LXI.  10 


Sapindacéaë. 


— 146  — 


Allopiiylüs. 


der  geheele  Tormengroej)  naar  oj)  Java  verzamelde  exemplaren  onder 
den  naam  yan  A.  Cohhe  Bl.  Dat  bij  een  meer  uitvoerige  beAverking 
een  aantal  soorten  daarin  zal  moeten  worden  onderscheiden  staat  nage- 
noeg vast. 


Allophylus  L,  — Flores  parvi^  symmetrici.  Sepala  4,  suhaequalia,  ex- 
teriora  concava,  late  imhricata.  Petala  4 sqiiama  parva  vulgo  hifida^ 
ecristata.  Discus  unilateralis  v\ilgo  glandulis  4 saepe  confluentihus.  Sta- 
mina  8 suhexcentrica,  paullnm  vel  vix  exserta.  Ovarium  excentricum  hi- 
(raro  tri-)loculare^  usque  ad  hasin  hi( - tr  i)~p  ar  Uturn  ^ stylo  singulo  apice 
hifido,  vel  stylis  2 conjunctis^  ovulum  in  quoque  loculo  singulum  ascendens. 
Drupae  haccatae  (in  sicco  coriaceae)  ohovatae  vel  glohosae  vulgo  ahortu 
simplices,  raro  geminatae.  Seinen  erectum  arillo  parvo  carnoso } embryo 
curvatus. 

Frutices  interdum  subscandentes  vel  arbores  parvae^  glabrae  vel  pubes- 
centes^  foliis  imparipinnatis  vulgo  trifoliatis  (rarissimo  5 — 4-foliatis)  rarius 
simplicibus.  Flores  parvi  globosi  pedicellati^  fasciculati,  in  thyrsos  elon~ 
gatos  subsimplices  vel  laxe  qoaniculatos  dispositi. 

Allophylus  Cohhe  Bl.  Rumphia  iii,  131 ; Hiern  in  Hook.  f.  F. 
B.  I.  673;  Kürz  For.  fl.  i 299;  King  Mat.  8 p.  708;  Trimen 
Handb.  i p.  303.  Voor  de  zeer  uitgebreide  synonynie  zie  óf  Hiern 
óf  King  11.  cc.  alsmede  alle  bovengenoemde  door  Blume  en  Miquel 
opgenoemde  soorten  en  variëteiten  van  Allophylus  en  Schmidelia. 
Afbeeldingen  in  Wight  Icones  t.  401  en  964,  Roxb.  Corom.  pl. 
I t.  61;  Rheede  Hort.  Malab.  v t.  25. 

Jonge  twijgen  onbehaard  of  zachtharig.  Bladeren  3-tallig. 
Blaadjes  elliptisch,  eivormig,  of  lancetvormig  meestal  nogal  lang- 
stomp-  of  spits-toegespitst  zelden  spits,  met  spitsen  voet,  kort-gesteeld 
met  bij  de  jonge  bladeren  vleezig-gelede  later  meest  kurkachtige 
steeltjes,  grof-getand  of  uitgeschulpt-gezaagd,  meestal  met  nerfpuntje 
aan  de  tanden,  vliezig  of  papierachtig,  zelden  bijna  geheel  onbehaard 
en  dan  glad  en  glimmend  [in  sicco  chocoladebruin]  meest  van  boven 
met  verspreide  kleine  haartjes,  van  onderen  alleen  op  de  nerven  of 
geheel  min  of  meer  behaard  of  dicht-zachtharig,  in  het  laatste  geval 
in  sicco  meest  grijsachtig,  met  8—10  paren  wijde,  boogvormige 
zijnerven;  alle  drie  gelijk  van  grootte  of  het  eindblad  grooter ; 50 — 
250  mM.  lang,  25 — 100  mM.  breed.  Bloemtrossen  aarvormig, 


Allopiiylus. 


— 147  — 


Sapindaceaë. 


axillair,  korter  dan  de  bladeren,  [zelden  maal  zoolang], 
gestoeld  of  ongesteeld,  meest  enkelvoudig,  zelden  pluimvormig-  of 
bijna  bundelvormig- vertakt  en  dan  gestoeld,  onbehaard  of  zachtharig. 
Bloemen  in  bundels,  grijs,  kortgesteeld  [steeltjes  1 — 2.5  mM.],  met 
lijnvormige  schutblaadjes  aan  den  voet,  even  lang  of  korter  dan 
de  bloemsteeltjes,  klein  (2 — 3 mM.),  kelkbladen  meest  broeder  dan 
lang,  onbehaard,  gewimperd,  in  bloei  het  achterste  opstaand,  de  drie 
voorste  vooroverliggend;  bloembladen  smal  spatel  vormig,  iets  korter 
dan  de  kelkbladen,  alle  4 naar  voren  geplaatst,  lang-genageld,  met 
een  dubbele  dichtbehaarde  schub  boven  den  nagel,  die  korter  is  dan 
de  plaat  van  het  bloemblad  ; meeldraden  8 in  de  (ƒ  bloem,  iets  langer 
dan  de  kelkbladen,  aan  den  voet  met  de  gynophoor  vergroeid,  helm- 
draden  lang -zachtharig  of,  behalve  aan  den  voet,  onbehaard.  Eier- 
stok gestoeld,  achter  in  de  bloem  geplaatst,  behaard  of  nagenoeg 
onbehaard;  stijl  langer  dan  de  eierstok.  Schijf  uit  vier  obovate 
vleezige  schuin  opstaande  lobben  gevormd.  Yrucht  in  sicco 
bolvormig,  6 — 8 mM.  diam.  of  obovaat,  langer  dan  breed. 

Aanm.  Beschrijving  naai  vrij  talrijke  javaansche  exemplaren  van  Herb.  Kds.,  Herb. 
Hallier  en  andere  herbaria  van  het  Mus.  xlort.  Bogor  vergeleken  met  talrijke  exemplaren 
uit  Britsch-Indië.  Bljjkens  de  herbarium-etiketten  zijn  de  exemplaren  kleine  heestertjes 
ot  boomachtige  heesters,  somtijds  met  de  takken  klimmend  („Spreizklimmer”  Schenk) 
enkele  malen  kleine  boomen. 


G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : Geheel  Zuid- Azië,  Maleische 

archipel  en  Australië  (volgens  Hooker’s  Flora  of  Bl.  India).  Op  Java: 
De  talrjjke  hierboven  onder  den  soortnaam  Allophgllus  Cohhe  vereenigde 
heterogene  specimina  van  Herb.  Kds.  zijn  op  de  navolgende  plaatsen 
verzameld  geworden.  In  de  res.  Batavia  boven  Buitenzorg  bij  Bëbodjong 
op  den  G.  Salak  op  ongeveer  800  M.  zeehoogte.  In  de  Preanger  op 
1450  M.  bij  Tjibodas  op  den  G.  Gedé;  op  1200  M.  bij  Takoka  (in  de 
Djampangs);  op  700  M.  bij  Tjisalak  in  de  afd.  Soekaboemi;  op  0.  M. 
op  rotsen  aan  het  strand  van  Palaboehanratoe ; op  1400  M.  bij  Pangen- 
tjongan  op  den  G.  Galoenggoeng.  In  de  res.  Pëkalongan  bij  Soebah 
op  50  M.  en  aan  het  strand  ten  K.  van  Soebah  bij  Kedawoeng.  In  de 
res.  Banjoemas  bij  Tjilatjap  op  Koesakambangan  op  20  M.  zeeh.;op700 
M.  bij  Pringamba  in  het  Midangan-gebergte ; op  250  M.  bij  Kota  Ba- 
njoemas. In  de  res.  Bagalen  in  bosch  Këtek  (in  Karanganjar)  op  onge- 
veer 200  M.  In  de  res.  Sëmarang  bij  Karangasëm  in  de  afd.  Grobogan  op 
250  M.  bij  Këdoengdjati  op  150  M. ; bij  Sëpakoeng  op  den  G.  Tëlë- 
maja  op  1200  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Djapara  op  50  M.  bij  Kgarëngan 
in  het  district  Mërgatoehoe.  In  de  res.  Bësoeki  bij  Poegër  op  ongeveer 
10  M.  zeehoogte  en  bij  Pantjoer  op  het  Rahoen-Idjen-gebergte  op  400 
M.  en  op  1000  M.  zeehoogte.  — Y o o r k o m e n ; Yerstrooidgroeiend,  maar 


Sapi^dackae. 


— 148  — 


ALLOPHYLtS. 


niet  zeldzaam.  — Standplaats:  Zeer  yerscliillend ; o.  a. : 1)  aan  liet 

strand  (Herb.  Kds.  33154  (3)  op  rotsen.:  2)  op  yruclitbaren  bijna  constant 
yoclitigen  grond  in  altijdgroen  heterogeen  scliadinyrijk  oerAyoiul  (Herb. 
Kds.  39242  (3)  yan  1200  M.  zeelioogte,  en  Herb.  Kds.  31690  (3  yan  1450 
M.  zeelioogte;  3)  in  djatibossclien  op  periodiek  zeer  drogen  grond  (o.  a. 
Herb.  Kds.  7454  (3).  — Bloei-  en  Triiclit  tij  d:  Het  gelieele  jaar  of 

bloemen  of  yriicliten  geyonden.  — Bladafyal:  Xiet  geheel  bladerloos 

gezien.  — Gebruik:  Ho/ff  als  te  klein,  te  krom  en  te  weinig  deugdzaam 
niet  door  de  inlanders  gebezigd.  Schors,  enz. : geen  nut  aan  de  onder- 
yraagde  gidsen  bekend.  — Xiet  in  e ui  tuur  gezien,  en  daaryoor  ook 
yoorloopig  niet  aan  te  beyelen.  — Inlandsche  namen:  Op  de  boyen- 

genoemde  plaatsen  der  res.  Preanger,  Batayia  en  Besoeki,  zoomede  bij 
Tjilatjap  en  Pringamba  (Banjoemas)  aan  de  inlandsche  gidsen  óf  bij  name 
onbekend  óf  daar  met  onzekere  wisselende  namen  aangeduid.  Eyenwel 
op  al  de  oyerige  boyen  opgegeyene  yindplaatsen  (o.  a.  bijna  geheel 
Midden-Jaya)  constant  en  met  uitsluiting  yan  andere  plantensoorten : 
Tjoelilang,  j.  of  Tjoekilan,  j.  Ook  bij  Poegër  in  Oost-Jaya  (Zuid-Besoeki) 
aldus  genoemd.  — Habitus:  Indien  alle  door  ons  hier  tot  één  enkele 

collectiefspecies  gebrachte  herbarium-exemplareu  terecht  daarmede  yer- 
eenigd  zijn,  kan  gezegd  worden,  dat  de  habitus  zeer  yerscliillend  is  en 
nu  eens  heesterachtig,  dan  weder  een  boomheester  of  laag  krom  boompje, 
dan  eindelijk  een  lage  klimplant, 

Allophylus  Cobbe  Bl.  (sensu  latissimo).  — Frutex  erectus  v.  scandens 
7iunc  frutex  arhorescens  v.  arhuscuJa.  Bamidi  teretes,  cortice  dense  Jen- 
ticellato,  ultimi  cum  foliis  novellis  glahriusculi  vel  fonieutosi.  Folia  trifo- 
liaia,  petiolo  glahro  vel  tomentoso  25—50  niM.  longo.  Foliola  petiolulata 
subaequalia  vel  terminale  majiis,  50—250  mM.  longa,  elUptica  vel  ovata 
vel  lanceolata  vulgo  modice  vel  longe  obtuse  acuminata,  rarius  acuta  vel 
obtusa  basi  acuta,  terminale  saepe  basi  cuneata,  basi  excepta  grosse  in~ 
aequaliter  dentata,  serrata  vel  variis  modis  reqmnda,  dentibus  vulgo  mu~ 
cronulatis,  chartacea  vel  rnembranacea,  interdum  (in  A.  littorali  Bl.) 
tuberculato-rugulosa,  subglaberrima  vel  supra  paree  puberula,  subtus  in 
nervis  yubescentia  vel  cuni  petiolulis  et  rhachi  tomentosa,  in  sicco  badia 
nitidula  vel  olivacea,  nervis  lateralibus  utrinque  6 — 10  late  arcuatis  in 
mucronulas  desinentibus  saepe  in  axillis  barbatis,  laxe  reticulatis;  p>etio- 
luli  in  juventute  carnoso-articulati  (in  sicco  collabentes)  demum  saep>e 
subcorticati.  Bacemi  foliis  saepissime  breviores,  rarissimo  longiores  (in 
A.  ful  V i n e r v i var.  bania  me  n si  =:  A.  fi  I i fo  r m i Eadlk.),  pedun- 
culati  vel  sessiles,  dense  vel  interrupte  florigeri,  rhachi  tomentosa  vel  gla~ 
brescente,  saepius  simplices,  interdum  (saepe  in  eadem  arbore)  pKiniculati 
ramulis  paucis  (2 — 5)  ad  basin  racemi  central  is  approximati.  Flores  2 — 
8 mM.  diam.,  pedicellis  circ.  aequilongis  fasciculati,  bracteolis  subulatis pe~ 
dicellis  circ.  aequilongis  vel  rtiinutis.  Sepala  subaequilonga,  glabra,  ciliata, 
interiora  latiora  quam  longa,  exteriora  cucullata,  posterius  per  anthesin 


Sapindus. 


- 149  — 


Sapindaceae. 


erectiim^  anteriora  3 mm  petalis  procumhentia ; petala  é spathulata  sepalis 
hreviora  ungui  longiuscula  puhescente^  lamina  nunc  retusa^  glahra^  sgua~ 
mis  2 supra  uiignem  parvis  villosissimis^  disci  lobi  4 magni  glabri  obovati^ 
filamenta  in  (J'  sepalis  paullum  longiora  villosa,  vel  basi  hirtella  excepia 
glabra,  basi  cum  ggnophoro  parvo  subconnata ; ovarium  glabriusculum  vel 
dense  hirtum;  styliis  singuliis  apice  fere  ad  medium  bifidus  ovario  duplo 
longior.  Fructiis  parvi  in  sicco  globosi  vel  obovati,  in  sicco  circ.  5 — 8 
mM.  diam. 


2.  SAPINDUS  Linn. 

Bloemen  meest  regelmatig  zelden  onregelmatig.  Kelk  5-deelig, 
met  afgeronde,  nagenoeg  2-rijig  dakpanswijze  dekkende  slippen,  de 
buitenste  het  kleinst.  Bloembladen  5 met  kleine  schubjes  aan  de 
randen  of  4,  de  plaats  van  een  vijfde  openblijvende  en  dan  met  de 
langharige  randen  aan  elkander  hangend  en  van  binnen  met  ééne 
breede  schub,  welke  aan  den  top  een  langharige  kam  draagt,  zijde- 
achtig-behaard.  Schijf  halfmaan vormig,  kantig,  onbehaard.  Meel- 
draden om  den  eierstok  geplaatst,  van  ongelyke  grootte,  met  langharige 
helmdraden ; helmknoppen  klein,  een  weinig  boven  de  bloem  uit- 
stekend. Eierstok  kogelvormig — 3-lobbig,  3-hokkig,  in  een  driezij- 
digen  stijl  versmald,  welks  kanten  aan  den  top  stempelkliertjes 
dragen;  in  elk  hokje  1 eitje,  in  het  midden  van  de  as  bevestigd. 
Vrucht  met  3 vleezige  kluizen  waarvan  2,  die  meestal  mislukken 
en  plat  blijven,  tegen  de  derde,  grootere,  zijn  aangedrukt,  [zelden 
in  2 — 3 gelijke  vleezige  kluizen  uiteenvallend] ; kluizen  kogel  vormig, 
min  of  meer  vleezig,  glad,  onbehaard,  1-zadig.  Zaad  bol  vormig, 
zonder  zaadrok,  met  eene  dikke,  beenachtige  zaadhuid ; kiem  gekromd, 
ongelijk  met  een  kort  opliggend  kiemworteltje. 

Boomen.  Bladeren  afwisselend,  zonder  steunblaadjes,  evengevind, 
met  veeljukkige,  nagenoeg  tegenoverstaande  of  afwisselende  blaadjes. 
Bloemen  wit,  in  eindelingsche,  groote,  vertakte,  veelbloemige  pluimen. 
Vruchten  zoo  groot  als  eene  kers,  saponine  bevattend. 

Radlkofer  verdeelt  dit  geslacht  in  4 secties  met  12  soorten  in  de 
tropische  luchtstreken  van  Azië  en  Amerika.  In  Kederlandsch-Indië 
komen  twee  soorten  voor : S.  balicus  Radlk.  en  S.  Rarah  L.  De 

laatstgenoemde  behoort  tot  de  sectie  Dittelasrna,  Radlk.,  door  Hooker 


Sapindaceae. 


— 150  — 


Sapindus. 


als  geslacht  afgescheiden,  die  zich  door  de  onregelmatige  bloemen  en 
de  met  één  groote  schub  voorziene  bloembladen  van  alle  andere  sec- 
ties onderscheidt : alleen  de  laatstgenoemde  soort  is  op  Java  aange- 
troffen. 

Sapindus  Ljy y.  — Flores  regulares  tel  irregiilares  (S.  Barak).  Ca- 
lyx  5-partitus,  lobis  roUindatis  sub’2-seriathn  imhricatis^  exteriorihus  rnino- 
ribus.  Petala  5 vel  4,  quinti  sede  vacua,  sericeo-villosa,  marginibus  villosis, 
i7ifus  squama  cristato-villosa  singula  vel,  7ibi  o,  squamis  binis  instructa. 
Discus  ari7iularis  vel  se}7iilu7iaris,  a7igulatus,  glaberri)7ius.  Sta77ima  circa 
ovariu77i  disposita,  i7iaecquilo7iga,  fila)ïie7itis  villosis,  cnitherae  parvae,  b7'e- 
viter  exsei'tae.  Ovariu77i  globoso-3-lobu77i,  8-loculare,  i7i  stylu77i  3-go7ui)7i 
a7igulis  apice  stig77iatosis  citte7iuatu77i ; ovula  i7i  loculis  solitaria,  7)iedio 
axi  affixa.  Fructus  saepissit7ie  1-coccus,  basi  coccis  2 parvis  abortivis 
plü7iis  appressis  vistructus,  rarius  2 — 3-coccus,  coccis  globosis  subcar7wsis 
laevibus  glaberri77iis  l-sper)7iis.  Se77ie7i  globosu77i,  exarillatu77i,  testa  cras- 
sissi)7ia  ossea ; er7ibryo  arcuafus,  cotyledo7iibus  77iaxi77iis  i7icurvatis  bxae- 
qualibus,  radicula  brevi  i7icu77ibe7ite. 

Ax'bores.  Folia  alter7ia,  exstipulata,  abrupte  pUuiata  foliolis  7)iultijugis, 
rarissi)7ie  u7iifoliolata.  Pa7Üculae  ter77ii7iales,  amplae,  raxxiosae,  niultiflorae. 

Sapindus  Rarak  Dc.  Prod.  i 608;  Blüme  Rumphia  iii  93  t.  197; 
Miq.  F.  I.  B.  I 1.  551;  Radlk.  über  ^Sitzb.  1878)  p.  258 ; 

Sapmd.  Holl.  Ind.  (1877)  p.  20;  — S.  (non  Linx.)  Burm. 

Fl.  Ind.  91;  Horsf.  Yerh.  Bat.  Gen.  7;  Lour.  Flor.  Coch.  238; 
— Sap.  lanrifolius  (non  Vahl)  Hamilt.  Wern.  Soc.  yi  331;  — 
Dittelasma  Barak  Hook.  f.  in  B.  et  H.  Gen.  pl.  i 396;  Hiern  in 
Hook.  F.  B.  I.  672;  Kurz  For.  fl.  i 297;  Kixg  !Mat.  8 p.  710. 

Twijgtoppen  en  jonge  spruiten  zijdeachtig-viltig-behaard.  Twijgen 
nogal  dik.  Bladeren  7 — 13-jukkig  dikwijls  met  onecht  eindblad, 
volwassen  onbehaard.  Blaadjes  kort-gesteeld  afwisselend  of  over- 
staand, bij  de  javaansche  exemplaren  altijd  langwerpig-lancetvormig 
spits-versmald-toegespitst,  met  spitsen,  schee  ven  (naar  voren  breede- 
ren)  voet,  dikwijls  min  of  meer  gebogen,  dun-leerachtig  van  boven 
glimmend  van  onderen  in  sicco  licht  grijs-groen  met  zeer  talrijke  dunne 
zijnerven  en  duidelijk  adernet.  Bladeren  250  mM.  — i M.  lang ; 
blaadjes  70  bij  20  tot  150  bij  35  m5I.  lang  bladsteeltjes  3 — 5 m5I. 
Bloempluimen  zijdeachtig-viltig  in  de  bovenste  bladoksels  en  tot 


Sapindus. 


151  — 


Sapindaceae. 


terminale  pluimen  vereenigd  die  korter  zijn  dan  de  bladeren,  sterk 
vertakt.  Bloemen  in  trosachtige  bijschermpjes  + 5 mM.  lang, 
onregelmatig,  kort-gesteeld  met  smalle  kleine  schutblaadjes.  Kelk- 
bladen 5,  zeer  ongelijk,  bloembladen  4,  langer  dan  de  kelkbladen, 
met  de  dichtbehaarde  randen  samenhangend,  met  een  enkelvoudige 
groote  schub  met  wolligen  rand ; meeldraden  iets  uitstekend  met 
behaarde  helmdradeu;  schijf  halvemaan  vormig  onbehaard,  eierstok 
onbehaard.  Vruchten  meestal  door  mislukking  éénkluizig  ongev. 
25  mM.  in  doorsnede,  onbehaard;  zaad  huid  zeer  hard. 

Woudreus.  Kruinhoogte  tot  42  Meter  bij  1 Meter  stammiddelijn 
op  borsthoogte.  Stam  meestal  zuilvormig  en  zonder  wortellijsten. 
Kroon  dicht,  hoog-aangezet.  Takken  gewoon.  Schors  buiten 
grauw,  met  waterachtig  sap.  Bladeren  fraai  nogal  lichtgroen. 

Aanm.  Beschrijving  hoofdzAkelijk  naar  eenige  exemplaren  van  Hcrb.  Kds.  van  Java. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  In  Malakka  en  Cochinchina 

inheemsch.  Gecultiveerd  in  Ceylon  en  ook  gekweekt  op  de  Seychellen, 
(volgens  Hooker  1.  c.).  Volgens  Miqüel  1.  c.:  Cochinchina,  Philippijnen  en 
Soenda-eilanden.  Op  Java:  Tot  dusver  (in  Ilerh.  Kns.)  op  de  volgende 

plaatsen  wildgroeiend  verzameld.  In  de  res.  Kedoe  op  den  G.  Andong 
bij  Pagërgoenoeng  op  1200  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Semarang  bij  Sepa- 
koeng  op  den  G.  Tëlemaja  op  1200  M.  In  de  res.  Madioen  op  den  G. 
Wilis  boven  Kgëbël  tusschen  1400  M.  en  1500  M.  en  op  den  G.  Pandan 
bij  Klangoen  boven  Saradan  op  500  M.  In  de  res.  Këdiri  boven  Ga- 
doengan-Pare  op  den  voet  van  den  G.  Kloet  op  500.  M.  zeehoogte.  In 
de  res.  Prabalingga  bij  Wadëran  op  den  Zuid-Smeroe  op  ongeveer  800 
M.  zeeh.  In  de  res.  Bësoeld  op  het  Eahoen-Idjen-gebergte : 1)  op  450 
M.  hij  Litjin  en  op  1150  M.  op  het  Idjenplateau  bij  bivak  Simpol  (beide 
in  de  afd.  Banjoewangi),  2)  bij  Simpolan-Tjoramanis  in  de  afd.  Djëmhër 
op  700  M.  en  900  M.  en  3)  bij  Pantjoer  (in  de  afd.  Panaroekan)  op  1000 
M zeehoogte.  — Voorkomen:  In  sommige  bergstreken  o.  a.  in  het  nu 

grootendels  voor  cultuur  verwoeste  hosch  Simpol  op  het  Idjen-plateau 
groeide  in  November  1893  deze  soort  zeer  veelvuldig;  ook  in  de  bosschen 
bij  Simpolan-Tjoramanis  (op  den  Z.  W.  Rahoen)  komt  deze  soort  alge- 
meen voor.  Een  ook  niet  zeldzaam  in  vele  andere  bergwouden.  Nooit 
echter  gezelliggroeiend.  — Standplaats:  In  altijdgroene  heterogene 

hoogstammige  oerwouden  der  lagere  bergstreken,  waar  de  oostmoesson 
nog  meer  of  minder  duidelijk  merkbaar  is.  Echter  in  de  djatiwouden 
niet  wildgroeiend.  Niet  aan  het  strand.  Nog  niet  in  de  constant  zeer 
vochtige  bosschen  van  Bantën  en  Preanger  wild  gevonden.  — Bladaf- 
V a 1 : Altijdgroen.  — B 1 o e i-  en  v r u c h 1 1 ij  d : Rijpe  vruchten  verzameld 

in  Mei  en  Juni  en  bloemen  met  vruchten  in  November.  Rijk  vruchtdra- 
gend. — Gebruik:  Hoiit : volgens  de  inlanders  wel  zeer  hard,  maar  toch 

spoedig  door  insecten  vernield.  Ofschoon  in  groote  afmetingen  te  krijgen 
niet  voor  huishouw  gebezigd.  Schors,  enz.:  Het  gebruik  der  vruchten 

als  surrogaat  voor  zeep,  o.  a.  als  middel  om  kleederen  en  om  het  haar 


Sapindaceae. 


— 152 


Sapindus. 


te  wasschen  wordt  reeds  door  Rumpiiius  vermeld.  De  Encycdopaedie  van 
N.  I.  vermeldt  nog  het  gebruik  van  de  vruchten  ter  verdelging  van 
ongedierte  en  Miquel  1.  c.  noemt  de  vruchten  nog  als  middel  tegen 
sommige  huidziekten.  In  den  tijd  van  Kumpkius  werden  soms  groote 
hoeveelheden  vruchten  dezer  soort  op  Amhon  ingevoerd  om  daar  bij 
gebrek  aan  zeep  gebruikt  te  worden.  Thans  is  het  gebruik  der  vruchten 
als  zeep  op  Java  nog  algemeen  bekend.  Volgens  Dr.  Greshoff  1.  c.  dienen 
de  (saponine  houdende)  vruchten  ook  als  vischvergift.  — C u 1 1 u u r : 
Hier  en  daar  in  tuinen  en  bij  dorpen  (o.  a.  bij  bronnen  in  djatibosch- 
streken)  aangeplant  om  het  bovenvermelde  gebruik  der  vruchten.  Bij 
reboisatie  van  kale  berghellingen,  in  Midden-  en  Oost-Java  tusschen  500 
M.  en  1500  M.  ter  proefneming  aanbevolen.  Op  die  hoogte  ook  ver- 
moedelijk als  alléeboom  bruikbaar.  — I n 1 a n d s c h e namen:  Op  al  de 

vermelde  plaatsen  constant  of  Lerëk^  j.  of  Lerak^  j.  — Als  locale  namen 
werden  genoteerd:  Klerek^  j.  (bij  Waderan  in  res.  Prabalingga)  en  We- 

7'ak,  j.  bij  Gadoengan-Pare  (in  res.  Kediri).  — In  de  literatuur  worden 
(voor  Java)  als  namen  nog  vermeld : Berek^  s.  en  Boeicah  saboen,  ma- 

leisch.  — Vooral  de  namen  Lèf'ëk,  j.  en  Lerak^  j.  beantwoorden  vast 
aan  dezen  z e e p b o o m.  — Habitus:  AVoudreus  met  zuilvormigen  stam 

zonder  wortellijsten,  met  lange  veel-jukkige  bladeren  met  smalle,  mees- 
tal, lichtgroene,  langwerpig-lancetvormige  bladeren.  De  rijpe  kogelvor- 
niige  „vruchten”  (eigenlijk  de  kluizen  der  vrucht)  schuimen  indien  men 
deze  met  water  tusschen  de  handen  wrijft,  als  „zeep”.  Daaraan  reeds 
van  bijna  alle  javaansche  boomsoorten  gemakkelijk  te  herkennen. 

Sapindus  Rarak  Dc.  — Arhor  altissima.  Ramiili  teretes  apice  dense 
hrevissime  tomentosi,  glabrescentes.  FoUa  250 — 500  mM.  longa^  glabra 
vel  rhachis  parce-sericea.  FoUola  70  20— 150  35  mM,  longa^  petiolulata 
(petioliilo  3-5  mM.  longo),  opposita  vel  saepius  alterna,,  oblonga  vel  ob- 
long o-lanceolata  saepe  siibfalcata  apice  obtiise  acuminata  vel  obtusata  vel 
saepius  (in  speciminibus  nosfris  javensibus  omnibus)  acute  angustato-acu- 
minata^  basi  cuneata  obliqiia  (antice  latiora)^  integerrima  membranacea 
glabra  griseo-viridia  supra  nitidula,^  nervis  et  venis  lateralibiis  teneris  vix 
prominentibus  crebris  reticulatis.  Paniciila  terminalis  sericeo-tomentosa  fo- 
Hls  vuig  o brevlor^  valde  ramosa  ramis  inferioribus  vulgo  foliis  bracteatis. 
Flor  es  in  ramulis  ultimis  cymuloso-racemosi,  5 mM.  longi^  breviter  pedicel- 
lati.^  liolosericeij  bracteolis  1 vel  2 oppositis  angustis  mimitis.  Sepala  5, 
interna  obovata  externa  minora  ovato-rotundata qwtala  1 marginïbus  vil- 
losis  coliaerentia.^  sepalis  longiora^  squama  singula  rotundata.^  minute  2 — 3- 
denticulata^  margine  villosa  instructa ; discus  semilunato-annularis  glaber; 
stamina  (in  masculis  longiora)  inaequalia  filamentis  villosis;  ovarium  gla- 
brum;  Stylus  brevis  crassus;  stigma  subtrilobum.  Fructus  cocci  duo  vulgo 
aborientes  vel  minuti^  reliquens  circ.  25  mM.  diam.  globosus  ventre  appla- 
natus  glaberrimus  subbaccatus^  endocarpio  chartaceo^  sarcocarpio  tenm 
(circ.  5 mM.  crasso). 


Erioglossum. 


153 


Sapindaceae. 


3.  ERIOGLOSSUM  Bl. 

Bloemen  onregelmatig,  gemengdslachtig-tweehuizig.  Kelkbladen 
5,  ongelijk  cirkelvormig,  hol,  de  twee  buitenste  het  kleinst,  breed 
2-rijig  dakpanswijze  dekkend  in  den  knop.  Bloembladen  4,  de  plaats 
van  een  vijfde  openblijvende,  ongelijk,  genageld,  boven  den  nagel 
met  een  schub,  welke  aan  de  rugzijde  een  kamvormig  aanhang- 
sel draagt.  Schijf  éénzijdig,  gelobd.  Meeldraden  8,  excentrisch, 
met  ongelijke,  harige  helmdraden ; helmknoppen  weinig  boven  de 
bloem  uitstekende.  Eierstok  gestoeld,  omgekeerd  eirond  of  hartvor- 
mig, 3-lobbig,  3-hokkig;  stijl  dun;  stempel  onduidelijk  3-lobbig;  in 
elk  hokje  1 eitje,  klimmend  van  de  basis.  Yrucht  tot  aan  den 
voet  1 — 3-lobbig,  met  uitgespreide,  langwerpige  afgeronde  steen- 
vruchtachtige lobben.  Zaden  langwerpig,  zonder  zaadrok,  met  vliezige 
zaadhuid;  kiem  recht;  zaadlobben  dik. 

Boomen  met  rolronde  takken  en  viltachtige  bladeren  en  bloei- 
wijze.  Bladeren  afwisselend,  zonder  steunblaadjes,  gevind,’  met  2 — 
8-jukkige,  min  of  meer  tegenovergestelde,  gestoelde,  langwerpige, 
gaafrandige  blaadjes;  bladsteel  dikwijls  voorbij  de  blaadjes  verlengd. 
Bloemen  vrij  klein,  in  rechtopstaande,  eindelingsche  pluimen  met 
lange  trosvormige  takken.  Vrucht  klein. 

Twee  soorten  waarvan  één  uitsluitend  in  K.  Guinea,  de  ander  in  ge- 
heel Oost-Azië  en  den  Archipel  verspreid  is  en  ook  op  Java  voorkomt: 
E.  eclule  Bl.  [=  E.  rubUjinosum  Radlk.]. 

Erioglossum  Blume.  — Flores  irregulares^  polygamo-monoici.  Sepala  5, 
inaeqiialia^  orhiculata^  concava,  2 exteriora  minora^  late  2-seriatim  imhri- 
cata.  Petala  4,  quinti  sede  vacua,  inaequalia,  nnguiculata,  supra  unguem 
squama  cucullata  dorso  cristato-appendiculaia  aucta.  Discus  unilateralis, 
lobatus.  Stamina  8,  excentrica,  ftlamentis  inaequalibus  pilosis;  antherae 
breviter  exsertae.  Ovarium  stipitatum,  obovato-cordatum,  3-lobum,  8-locu- 
lare;  Stylus  tennis,  stigmate  obscure  3-lobo;  ovula  a hasi  loculi  adscen- 
dentia,  solitaria.  Fructus  usque  ad  basin  1 — 3-lohus,  lobis  divaricatis 
oblongis  obtusis  drupaceis,  Semina  oblonga,  exarillata,  testa  membranacea ; 
embryo  rectus,  cotyledonibus  crassis,  radicula  minima. 

Arbores  erectae,  ramis  teretiusculis,  foliis  et  inflorescentia  tomentosis. 
Folia  pinnata,  folioUs  2 — 8-jugis  petiolulatis  suboppositis  oblongis  integer- 


Sapindaceae. 


— 154  — 


Ehioglossum. 


rimis^  ]}etiolo  saepe  excurrente  foUola  progerente.  Paniculae  erectae  in 
foliis  superiorïbxis  axülares  et  terminales  volde  compoütae;  ramis  elongatis 
spiciformihus.  Flores  inter  minores.  Fructus  pai'vus  edulis. 

Ei’ioglossiiiii  ediile  Bl.  Bijdr.  p.  229  (1829);  Rumphia  iii  1 19  t. 
166;  Benth.  F1.  austr.  1 454;  Miq.  F.  I.  B.  i 2 p.  574;HiERNin 
IIooK.  F.  B.  I.  I 672;  King,  Materials  8 p.  710;  — E.  rubiginosiim 
Bl.  Rumphia  1.  c.  (1847);  Brandis  For.  fl.  (1874)  p.  108;  Radlk.! 
Sap.  HolL  Jnd.  16,  95  (1878);  Nat.  pflanz.  fam.  1.  c.  317;  — Pan- 
covia  riihiginosa  Baill.  ; Kurz  For.  fl,  i 296 ; --  MouUnsia  cupanioi- 
des  Cambess.  im  Mém.  Mus.  Par.  xviii  27,  40  t.  2 (excl.  fructu);  — 
Sapindns  ruhiginosa  Roxb.  Cor.  pl.  i 44  t.  62  (1795);  — Sapindus 
edulis  Bl.  Gat.  Buitenzorg ; — S.  fraxinifolius  Dc.  prod.  i 608 ; — 
MouUnsia  ruhiginosa  Gr.  Don.  Gen.  syst.  i 667 ; — TJitenia  Noronha 
in  Yerh.  Bat.  gen.  v p.  22. 

Alle  jonge  deelen;  bladspillen  en  bloeiwijze  min  of  meer  roest- 
kleurig zachtharig.  Bladeren  meestal  5-jukkig,  gesteeld ; bladspil 
met  den  steel  250—400  mM.  lang;  blaadjes  kort-gesteeld  (2 — 6 mM.), 
langwerpig  of  elliptisch  naar  den  stompen  zelden  spitsen  top  ver- 
smald, zelden  iets  toegespitst,  met  wigvormigen  of  afgeronden  bij  de 
middelste  blaadjes  altyd  scheven  en  naar  voren  breeder-afgeronden 
voet,  dunleerachtig  of  vliezig  met  7 — 12  zelden  14  paar  duidelijke 
zijnerven,  aan  de  onderzijde  soms  dun- en  kort-,  soms  zeer  dicht-zacht- 
behaard,  aan  de  bovenzijde  alleen  op  de  bladnerven  ; middelste  blaadjes 
120 — 240  mM.  lang  bij  40 — 80.  Bloemtrossen  in  lengte  en  uit- 
gebreidheid zeer  afwisselend,  meestal  van  100 — 250  mM.  lengte  (zeer 
zelden  40 — 90  mM.),  in  de  bovenste  bladoksels  en  tot  groote  terminale 
pluimen  vereenigd,  opstaande,  dicht-zachtbehaard.  Bloemen  in  ver- 
takte kluwens,  gesteeld,  zijdeachtig  behaard,  6 — 7 mM.  lang  3 — 4 
breed.  Vrucht  onbehaard,  in  sicco  ongeveer  10  mM.  lang  6 breed, 
ellipsoïde  met  afgeronden  top. 

Lage  boom  of  boomheester,  zelden  slechts  een  heester.  Kruin- 
hoogte tot  15  M bij  28  cM.  stamdiameter,  meestal  slechts  van  8 — 10 
M.  kruinhoogte  bij  10 — 15  cM.  stammiddellijn.  Stam  meestal  krom, 
nogal  laag-ryk-ordeloos-vertakt.  Schors  buiten  grauw.  Kroon 
onregelmatig,  meestal  laag-aangezet.  Bladeren  (volwassen)  boven 


Erioglossum. 


— 155  >- 


Sapindaceae. 


boven  fraai  gewoon  groen,  iets  glimmend ; onder  dof,  bleekgroen ; 
zonder  bijzonderen  reuk  of  smaak.  Jonge  bladeren  grauwbruin, 
fluweelachtig  glanzend.  Bloemen:  vuil  geelachtig.  Jonge  vruch- 
ten donkergroen,  zonder  reuk  en  zonder  smaak.  Rijpe  vruchten 
fraai  rood,  zoetachtig  smakend. 


Aanm.  Beschrijving-  uitsluitend  naar  talrijke  exemplaren  van  Herb.  Kds.  van  Java 
vergeleken  met  authentiek  van  Blume.  Sommige  der  bloeiende  exemplaren  zijn  boom- 
heesters,  andere  lage  boomen.  Een  (boomachtig)  exemplaar  van  R§,gadjampi  (Oost- Java) 
29073  wijkt  door  veel  meer  vliezige,  weinig  behaarde  bladeren  en  meer  zijdeachtig 
behaarde  bloeiwijzen  van  de  meeste  overige  exemplaren  af.  Overigens  is  er  zeer  veel 
variatie  in  den  bladvorm,  ook  bij  exemplaren  van  dezelfde  vindplaats.  Tot  het  onder- 
scheiden van  goed  begrensde  variëteiten  ontbreken  ons  de  gegevens.  Blume  onderscheidt 
4 variëteiten  (zie  de  latijnsche  beschrijving)  welke  wij  niet  in  het  door  ons  onderzochte 
materiaal  van  Herb.  Kds.  kunnen  aanwijzen.  Alleen  var.  7.  album  Bl.  door  toegespitste 
bladeren  gekenmerkt  en  in  Bantën  voorkomend,  schijnt  door  Herb.  Kds.  7389  |3  en  7390 
te  worden  vertegenwoordigd. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Geheel  Oost-Azië,  Maleische 

Archipel  en  Australië  (volgens  Radlkofer  in  Engler  und  Prantl  1.  c,). 
Op  Java:  Van  West-Banten  tot  in  Oost-Besoeki,  maar  uitsluitend  beneden 

1200  Meter  en  op  de  meeste  plaatsen  slechts  beneden  1000  M.  zeehoogte 
en  in  hoofdzaak  tusschen  0 en  600  M.  zeehoogte.  Tot  dusver  op  de 
volgende  punten  verzameld.  In  Z.  W.  Bantën  bij  Tjemara  in  de  afd. 
Tjaringin  op  10  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Batavia  bij  Dépok  op  150  M. 
In  de  res.  Preanger  bij  Palaboehanratoe  op  ongeveer  50  Si  en  bij  Tomo 
op  40  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Tegal  bij  Slargdsari  op  50  M.  zeeh. 
In  de  res.  Pëkalongan  bij  Soebah  op  ongeveer  100  M.  In  de  res.  Ba- 
njoemas  op  het  eiland  Noesakambangan  op  20  M.  en  bij  Pringamba  op 
het  Midangan  gebergte  op  800  M.  zeeh.  In  de  res.  Semarang  bij  Ke- 
doengdjati,  Tjandiroeboeh,  Karangasem,  enz.  op  150  M.  en  250  M.  zeeh. 
In  de  res.  Soerakarta  op  150  M.  bij  Telawa.  In  de  res.  Djapara  in  het 
district  Mergatoehoe  bij  Ngarengen  op  50  M.  en  bij  Pasokan  nabij  het 
strand.  In  de  res.  Eembang  op  den  G.  Gërang  op  700  M.  zeeh.  In  de  res. 
Madioen  op  den  G.  Pandan  bij  Klangoen  op  500  M.  en  op  den  G.  Wilis 
bij  ïlgëbël  op  800  M.  In  de  res.  Këdiri  bij  Gadoengan  — Pare  op  on- 
geveer 300  M.  op  den  voet  van  den  G.  Kloet.  In  de  res.  Bësoeki  op 
het  Rahoen-Idjen-gebergte  bij  Pantjoer  op  1000  M. ; bij  Poegër  in  de 
afd.  Djëmber  op  ongeveer  5 M.  en  nabij  het  strand;  bij  Ragadjampi  in 
de  afd.  Banjoewangi  op  ongeveer  40  M.  zeehoogte.  — Voorkomen: 
Kooit  gezellig  groeiend;  maar  in  vele  streken,  o.  a.  in  de  meeste  djati- 
wouden, vooral  in  Midden- J ava  algemeen  voorkomend.  — Standplaats: 
Bij  voorkeur  in  loofverliezende  bosschen;  voorts  in  jonge  secundaire 
altijdgroene  bosschen,  maar  bijna  nooit  in  dichtgesloten  hoogstammige 
heterogene  altijdgroene  oerwouden.  Vooral  op  periodiek  sterk  uitdrogen- 
den grond.  Ook  op  zouthoudenden  grond  aan  den  binnenzoon  der  vloed- 
bosschen.  — Bladafval:  Kog  niet  geheel  bladerloos  gezien.  — Bloei- 
en vruchttijd : Bloemen  vooral  in  den  oostmoesson  en  rijpe  vruchten 

aan  het  einde  van  het  droge  jaargetijde  of  in  den  aanvang  van  den 


Sapindaceae. 


156  — 


Erioglossüm. 


westmoesson.  Rijk  vruclitdragend.  — Gebruik:  Hout:  in  de  djati- 

bosclistreken  om  de  kleine  afmetingen  hoogstzelden  door  de  inlanders 
benut;  maar  in  Z,  AV.  Banten  volgens  de  inlandsclie  gidsen  soms  voor 
rijststampers.  Schors  enz. : Bladeren  in  Z.  AV.  Banten  in  inlandsclie 

medicijnen  gemengd.  De  rijpe  vruchten  soms  rjjp  rauw  als  ooft  door 
de  inlanders  genuttigd.  — Xiet  in  c u 1 1 u u r buiten  ’s  Lands  Plantentuin 
en  daarvoor  alsnog  niet  aan  te  bevelen.  — Inlandsclie  namen:  Op 

de  bovenvermelde  punten  van  bjjna  geheel  AA^^est-Java  constant 
s.  of  Ki-lajoe,  s.  en  van  bijna  geheel  Alidden- en  Oost-Java:  Klajoe^  j. 

of  Këkijoe,  j.  Bij  Ragadjampi  in  Banjoewangi  soms  ook  Katilajoe,  j.  en 
bij  Tjëmara  in  Z.  AV.  Banten  soms  Tilajoe,  s.  — A'ooral  de  namen /f/a/oc, 
j.  en  Ki’lalajoe,  s.  zijn  zeer  vast  voor  deze  soort.  — Habitus:  Xiet  zeer 

in  het  oogvallende  kromme,  kleine  boom.  De  jonge  stengeldeelen  en 
pas  ontluikende  bladeren  zijn  meestal  fraai  fluweelachtigroodbruin  (naar 
deze  roodbruine  kleur  werd  een  der  andere  namen  dezer  soort  gegeven 
namelijk  E.  rubiginosa  Bl. 


Erioglossum  edule  Bl.  — Frutex  arborescens  vel  arbor  parva;  partibus 
junioribus  inflorescentiis  et  foliis  magis  minusve  clense  tomento  fulvo  ves- 
titis.  Folia  3 — 6-,  saepissime  5-juga petiolata.  Ehachis  ciimpetiolo  250  — 400 
mM.  Jonga.  Foliola  breviter  (2  — 6 niM.)  petiolulata.^  viilgo  opposita  ob- 
longa  vel  elliptica  (jugorum  inferionnn  semper  minora  et  magis  ovata)^ 
versus  apicem  obtusum  rarius  acutum  semper  attenuata^  submucronata^ 
basi  rotundata  vel  obtusa  (in  jugis  mediis  imprimis)  obliriua  antice  semper 
latiora  et  magis  rotundata^  integerrima.,  subcoriacea  vel  membranacea,  dis- 
colora,  siccata  supra  grisea,  subius  rufescentia^  supra  viilgo  demum  nervo 
medio  tomentosa  excepta  glabra,  subtus  paree  appresse  pubescentia  vel 
dense  tomentosa^  mediana  120140 — 120  80  mM.  longa.  Thyrsi  terminales 
et  in  axillis  foliorum  superiorum  spiciformes  saepe  compositi.,  singuli 
40—250  mM.  longi,  paniculam  nunc  semimetralem  erectam  pubentem  ef- 
formantes^  fulvo-tomentosi.  Flores  fasciculati  circ.  7 mM.  longi^ pedicellis 
8 — 4 mM.  longis  sub  bracteolam  minutam  subulatam  articulatis.  Sepala 
late  ovata^  sericea;  petala  4 calgce  duplo  longiora  obovato-oblonga  apice 
rotundata  basi  subcordata,  glabra,  unguiculo  dorso  pubescente^  5 mM. 
longa;  squama  petalo  brevior  subcucullata,  densisshne  hirta  pilis  reflexis., 
dorso  crista  villosiuscula  instructa.  Discus  trilobus  lobis  inter  petala 
prominentibus.  Stamina  petalis  circ-aequilonga  inaequalia  villosa,  antherae 
glabrae.  Ovarium  (in  floribus  cf  nuUum)^  basi  constrictum  hirsutum^ 
Stylus  inter  ovarii  lobos  centralis,  filiformis  pubescensj  stigma  parvum 
obtusiusculum.  Drupae  obovato-ellipsoideae^  glabrae^  sarcocarpium  molle^ 
endocarpium  tenue  fibrosum. 

Blu.me  4 varietates  distinguit.,  quas  examinare  non  potuimus: 

a.  genuina:  Fruticosa^  foliola  3—6-juga^  elUptico-oblonga  obtusa 


Aphania. 


— 157  — 


Sapindaceae. 


hasi  inaequaU-ohtusata  siipra  \mhescentia^  suhtus  iidvo  tomeniosa;  racemi 
qmniciilati.  Hah.:  in  Java  occldenfali. 

(3,  suhcory  mhosa:  Arhorescens ; foliola  3 — 6-juga,  minora,  ellijjtica, 

ohtusa  hasi  ohliqua  rotandata  supra  q)uhescentia  suhlus  tomeniosa;  racemi 
sahfaxiculati.  Habitat:  Preanger  circa  Tjikao. 

V.  alha:  P'ri(ficosa.  Foliola  3—7  jaga^  ovata  vel  ohlonga  stihacuaii- 

nata  hasi  ollique  rotandata  vel  sahattenuata  supra  pahescentia  suhtus  to- 
mentosa.  Racemi  laxe  panictilati.  Hah.:  Banten. 

o.  f r a xiiii  f olia.  Friiticosa;  Foliola  3 — 3-juga  ovata  vel  ohlonga., 
utrinque  suhacuta,  supra  scahriuscula,  suhtus  panlulum  tomentosa ; racemi 
laxe  paniculati.  Hah.:  Java  orkntali. 

4.  APHANIA  Bl. 

Bloemen  gemengdslacliti^,  regelmatig.  Kelkbladen  blocmbladach- 
tig  4 — 5,  in  2 rijen,  breed  dakpanswijze  dekkend  in  den  knop.  Bloem- 
bladen 4—5,  van  binnen  met  1 — 2 onbehaarde  of  langharige  schubben 
boven  den  nagel.  Schijf  volkomen,  kussenvormig.  Meeldraden  8 — 5, 
centraal,  met  vrije,  meestal  behaarde  helmdraden;  helmknoppen  basifix 
bewegelijk.  Eierstok  gaaf  of  2 — 4-lobbig,  2 — 4-liokkig;  stijl  einde- 
lirlgsch;  stempel  2 — 4-lobbig;  1 eitje  in  elk  hokje,  klimmende  van 
de  basis  in  don  binnenhoek  van  het  hokje.  Vrucht  vleezig  (droog 
lederachtig),  uit  1 — 2 [zelden  3 — 4]  langwerpige  of  kogel  vormige, 
dunwandige  steenvruchtjes  bestaande.  Zaden  meestal  kogelvormig, 
zonder  zaadrok,  met  vliezige  zaadhuid;  kiem  bijna  recht,  zaadlobben 
naast  elkaar  liggend  dik;  kiemworteltje  kort  aan  de  i ugzijde.  Boomen 
en  heesters.  Bladeren  afwisselend,  zonder  steunblaadjes,  enkelvoudig, 
of  evengevind.  Bloemen  in  okselstandige  en  aan  de  toppen  der 
takken  geplaatste,  korte  of  verlengde  pluimen. 

Aantal  soorten  volgens  Radlkofer  12,  op  één  [afrikaansche]  na,  alle 
uit  tropisch  Azië  en  den  Archipel.  Bene  soort  op  Java:  A.  montana 

Bl.,  volgens  Blume  ook  in  Sumatra  en  volgens  Kixo  [wiens  beschrijving 
echter  niet  in  alle  opzichten  met  de  javaansche  exemplaren  overeenkomtj 
ook  op  de  Nicobaren  en  Andaman-eilanden  gevonden.  Benige  vrucht- 
dragende herbariuni-exemplaren  van  Celebes  en  andere  van  de  Keij- 
eilanden  in  het  Museum  Hort.  Bogor  als  Aphania  montana.  Bl.  gede- 
termineerd behooren  wellicht  tot  een  andere  soort  {A.  sphaerococca  Radlk.?] 

Aphania  Bl.  — Flores  7’egulares.  Sepala  4—5,  2-seriata,  late  imhid- 
cata.  Petala  4 — 5,  mtus  squamis  1 v.  2 parvis  supra  unguem  aucta. 


ÖAPINDACEAE. 


— 158  — 


Apiiania. 


Discus  completus^  piilvinaris.  Stamina  4—8,  centrica,  filamentis  liheris 
saejnssmie  2^^4osis;  antherae  dorso  hasifixae  versatiles.  Ovarium  2 — 4-lo- 
hum,  2 — 4-loculare;  stijlus  terminalis,  stigmate  2 — 4-lobo;  ovtila  in  loculis 
solitaria,  e hasi  anguli  interioris  adscendentia.  Fructus  carnosus,  (sicca- 
fus  coriaceus)  profunde  1 — 2-(rarius  8 — 4-)lohus,  saepe  didijmus  lohis 
ohlongis  glohosisve  drupaceis.  Semina  saepissime  glohosa,  exariUata,  testa 
memhranacea ; emhrgo  rectus,  cotglcdonihus  crassis  juxfapositis,  radiada 
hrevi  liilo  opposita.  — Arhores  et  frutices,  folia  alterna,  exstipidata,  sim- 
plicia 1-foliolata  vel  saepius  ahrupte  jdnnata.  Dacemi  vel  paniculae  axil- 
lares  rarius  in  apice  ramulorum. 

Apliaiiia  moiitaiia  Bl.  Bijdr.  236 ; Radlk.  Sap.  Holl.  Ind.  p. 
20;  King  Mat.  8.  426;  — Sapindus  montanus  Bl.  llumpliia  197; 
Miq.  F.  I.  B.  I 2 p.  552. 

Bladeren  1 — 3-meest  2-jukkig,  evengevind,  onbehaard, 
of  aan  de  bloemtakken  soms  ongesteeld,  bladspil  100 — 250  niM.  lang. 
Blaadjes  kort-gesteeld  [bladsteeltje  3 — 8 mM.]  lancetvormig-elliptiscli 
of  ei  vormig  met  versmalden  stompen  of  kort-toegespitsten  top  en  spitsen 
voet,  dun-leerachtig,  grijsachtig  glimmend  met  + 10  paar  uitsprin- 
gende gebogen  zijnerven,  zeer  dicht  uitspringende  netvormig  geaderd. 
Bloempluimen  3 — 6 bundelsgewijs  in  de  bladoksels  of  aan  ont- 
bladerde twijgen,  klein  (30 — 100  niM.),  soms  terminaal  tot 

kleine  meer  vertakte  pluimen  vereenigd;  spil  en  basis  der  zijtakjes 
kort-behaard.  Bloemen  op  dunne  1 — 3 niM.  lange  onbehaarde 
steeltjes;  wijd  geopend  5 — 6 mM.  diam.  Kelklobben  5 somtijds  4 
zeer  ongelijk,  onbehaard,  afgerond.  Kroonbladen  4 zelden  5,  onbe- 
haard, ongenageld  met  twee  kleine  oorvormige  behaarde  schubjes. 
Meeldraden  5 — 6,  kort  (2 — 3 mM.),  behaard.  Steenvrucht-in 
groote  150  mM.  lange  pluimen  geplaatst,  enkelvoudig  met  knods- 
vormig  aanhangsel  van  de  tweede  lob  of  dubbel,  de  beide  lobben 
alleen  aan  den  voet  verbonden  en  daar  met  blijvende  stijl  voorzien, 
onbehaard,  10 — 12  mM.  diam.  met  dunne  in  sicco  leerachtige  wand ; 
zaad  bol  vormig  met  vliezige  zaadhuid. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  18  M.  bij  25  cM.  stamdiameter,  soms 
slechts  6 — 7 M.  hoog  bij  10 — 15  cM.  stammiddellijn.  — Bij  Kds. 
11825  (o  (in  de  Preanger)  werd  genoteerd:  11=15  — 18  M.  bij 


Aphania. 


— 159 


Sapindaöeae. 


D zz:  25  cM.  Stam  recht,  zonder  wortellijsten,  aan  het  boveneinde 
eene  kleinen  kroon  dragende.  Schors  buiten  grauwgrijs.  Bloe- 
men wit  (toen:  25  viii  1891  meest  reeds  afgevallen).  Vruchten 
zeer  talrijk;  van  buiten  fraai  roodbruin.  Volgens  eenige  andere 
specimina  zoude  de  kleur  der  bloemen  groenachtig  wit  of  vuil  wit 
zijn.  — Bij  Kds,  7279  (3  en  7289  /3  (in  Midden- Java) : H ==  6 M.  bij 
D = 10  cM.  Stam  krom,  zonder  wortellijsten.  Kroon  laag-aan- 
gezet,  nergoelmatig,  niet  bijzonder  dicht.  Takken  krom.  Schors 
2 millimeter  dik;  buiten  grauw;  in  doorsnede  en  binnen  vuil- 
geel ; buiten  nogal  glad ; zonder  lenticellen ; zonder  melksap,  zon- 
der bladgroen,  zonder  bijzondeijen  reuk.  Bladeren  (volwassen) 
boven  nogal  donkergroen,  beneden  gewoon  groen;  boven  iets  glim- 
mend, onder  dof,  zonder  reuk  of  smaak.  Jonge  bladeren  bleek- 
groen. 

Aanm.  Beschrijving  naar  een  aantal  exemplaren  van  ïlerb.  Ivds  , wat  de  bloem  betreft 
alleen  naar  exemplaren  van  Kagiidjarapi  en  naar  één  exemplaar  uit  den  Hortus  van 
’s  Lands  Plantentuin.  Determinatie  naar  de  beschrijving  bij  Blume.  Geen  authentiek 
gezien.  Vrucht  naar  een  exemplaar  van  Këdoengdjati  van  waar  geen  bloemen  aanwezig 
zijn  en  naar  een  exemplaar  van  den  Hortus  van  ’s  Lands  Plantentuin.  Door  het  bezit 
van  dikwijls  5 kelk-  en  bloembladen  en  6 meeldraden  schijnen  de  door  ons  onderzochte 
exemplaren  van  Herb.  Kds.  zich  van  die  van  Blume  te  onderscheiden.  De  laatste  zijn 
echter  (blijkens  Blume  Bijdragen  p.  236)  in  de  afd.  Tjandjoer  (in  de  Preanger),  de 
bloemdragende  exemplaren  van  Herb.  Kds.  uitsluitend  in  Oost-Java  verzameld. 


Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  „Nicobaren  en  Andamanen- 

eilanden  (volgens  King  1.  c.).  Op  Java : Door  Blume  ontdekt  in  de  res. 

Preanger  in  de  afd.  Tjandjoer  op  den  „Parang”  (ad  montem.  Parang 
Provinciae  Tjandjor”  heet  het  woordelijk  in  Blume’s  Bijdr.  op  pag.  236). 
Sedert  in  de  Preanger  tot  dusver  teruggevonden  op  den  G.  Djajanti  op 
150  M.  zeehoogte  in  het  district  Palaboehanratoe  der  afdeeling  Soekaboemi. 
En  voorts  sedert  ook  nog  op  de  volgende  plaatsen  verzameld : In  de  res. 

Tëgal  bij  Margasari  (in  de  afd.  Brëbës)  op  50  M.  zeehoogte.  In  de  res. 
Sëmarang  bij  Këdoengdjati  (bij  gehucht  Goenoengwoelan)  op  250  M.  en 
bij  Tjandiroeboeh  op  300  M.  zeeh.  In  de  res.  Rëmbang  op  700  M.  zeeh. 
op  den  G.  Boetak  (=  G.  Gërang)  boven  Kgandang.  In  de  res.  Bësoeki 
op  800  M.  zeeh.  bij  Tjoramanis  en  op  ongeveer  50  M.  bij  Ragadjampi 
in  de  afd.  Banjoewangi.  — Yoorkomen:  Met  gezellig-groeiende,  zeld- 
zame boomsoort.  — Standplaats:  Zoowel  in  constant  vochtige  als  in 

periodiek  droge  streken  en  zoowel  in  altijdgroen  heterogeen  hoogstammig 
oerwoud  op  vruchtbaren  constant  vochtigen  grond  als  op  rotsigen,  on- 
vruchtbaren  grond  in  de  Djatiwouden.  Maar  op  de  laatste  standplaats 
alleen  op  minder  dorre  plaatsen.  Met  op  ziltigen  grond.  — Bladafval: 
Niet  geheel  bladerloos  gezien.  — Bloei- en  vruchttijd:  In  Augustus 

1891  bij  Palaboehanratoe  meest  reeds  afgevallen  bloemen  en  talrijke 


ÖAPINDACEAE. 


— 160  — 


IlEBECOCcrS. 


rijj)e  vruchten  verzameld.  Tn  de  res.  Semarang  vrucliten  in  8e[)teml)er.  Tn 
de  res.  Besoeki  in  Ang.  en  Se])t.  of  alleen  bloemen  of  bloemen  met  vrneli- 
ten  verzameld.  Zeer  rijk  vruchtdragende.  Hlume  1.  c.  vermeldt  als  bloei- 
tjjd  „Juni,  etc.”.  — Gebruik:  Eigenscbaj)])en  aan  de  inlandscbe  gidsen 

onbekend.  — Aaet  in  cnltnnr  gezien.  J)aarvoor  alsnog  niet  aan  te  be- 
velen. — 1 11 1 a 11  d s c b e n a m e ii : Boven  Ngaiidang  (evenals  elders  soms 

Miï^chocMvpiis)  soms  Weqil^  j.  en  bjj  Raga(ljbim])i  sonis  7w/r/;oé;-^o<?;?omr/,  j. 
(dit  beteekent  „Berg-Kilajoe”,  dus  eigenlijk  liijiia  beantwoordende  aan  Bery- 
Krioglossum;  zie  over  bet  laatstgenoemd  geslacht  bierboveii).  Elders  aan 
de  inlanders  of  bij  name  geheel  onbekend  of  voor  andere  soorten  door 
ben  aangezien.  — ilabitns:  Alleen  in  den  vrncbttijd  eenigszins  in  bet 

oogvallend.  J)e  talrijke  bruinroode  vrncbten  trekken  dan  de  aandacht. 

Aphania  montana  Bl.  — Arhor  mediocris  vel  parva.  Eamuli  tenues 
laeves  glahri  angulati.  Folia  1 — S-(vulgo  2-)juga^  ahrupte  pinnata,  gla- 
herrima  petiolata  (folils  foralihus  interduni  sessilibus),  rhachi  cum  p)eliolo 
100 — 250  mM.  longa.  Foliola  hreviter  (3 — 8 mB.)  petiolulata  lanceolafo- 
elliptica  vel-ovata  attenuata  ohtiisa  vel  suhacuminata^  hasi  acuta  coriacea^ 
vel  suhcoriacea^  nitidula^  griseo-viridia  neriis  laferalibus  primarüs  utrin- 
qiie  clrc.  10  subtus  gjrominentibus^  arciialo-conjuncUsj  dense  reticulato- 
veriosis.  Foliola  90j36 — 200180  mM.  longa.  Panmdae  in  axillis  (saepe 
in  apice  ramiili)  3 — 6-fasciculatae,  rarius  solitariae  p>arvae  (30  — 100mM. 
longae)  subspicatae^  rhachi  cum  ramulis  lateralibus  breviter  pubcscentibus. 
Flores  5 — 7 mM.  diam.  late  apei'ti^  in  ramulis  lateralibus  brevissimis  fas- 
ciculati  vel  subracemosi^  pedicellis  1 — 3 mM.  longis,  gracilibus  glabris. 
Calyx  glaber.,  segmentis  ciliolatis.  Felala  (an  semper)?  4,  sepalis  internis 
ptaullum  longiora  patentia^  concava  demum  recurva  elliptica  vix  ungiii- 
culaia.,  basi  margine  ciliata  cetera  glabra,  basi  auriciilis  2 squamiformi- 
bus  parvis  ciliatis  basi  in  medio  subconnatis  vel  seqiaralis  infundibulum 
parvum  sistentibus.  Stamina  5 — 6 (saepe  in  foribus  filamentis  bre- 
vibus  (in  masc.  2.5 — 3 niM.  longi)  basi  incrassatis  pilosis;  antherae  sub- 
basifixae  ovatae  primo  erectae  demum  reflexae.  Ovarium  in  parvum 
bilobum  in  $ obcordalum  stglo  crasso  aequilongo  coronatum  glabrum; 
stigma  sub  3-lobum.  Fructus  in  paniculas  laxas  terminales  ad  150  mM. 
tongas  dispositi  saepe  didymi  vel  altere  lobo  in  appendiculum  parvum 
clavatum  reducto  singuli,  globosi^  10 — 12  mM.  diam.^  mesocarpio  baccato 
2 m M.  crasso  endocarqno  tenerrimo  duro  (ex  singulo  stratu  cellularum 
composito). 


B.  HEBECOCCUS  Radlk. 

Bloemen  regelmatig.  Kelkbladen  5,  cirkelrond,  bol,  breed  dak- 
panswijze  dekkend  in  den  knop.  Bloembladen  5,  spatel  vormig,  boven 


Hebecoccus. 


— 161  — 


Sapindaceaè. 


den  nagel  voorzien  van  een  tweelobbige  aan  beide  zijden  aange- 
groeide schub,  met  langbarig-viltaclitigen  rand.  Schijf  regelmatig, 
5-zijdig.  Meeldraden  8 ; lielmdraden,  volgens  Radlk.  in  den  knop 
boven  het  midden  teruggebogen  en  aan  den  top  met  de  helmknoppen 
weder  opgericht,  later  recht,  met  opstaande  haren  dicht  bezet ; helm- 
knoppen langwerpig-hartvormig,  dorso-bafix  opgericht  of  terugge- 
slagen. Eierstok  3-lobbig  met  korten  kegel vormigen  stijl  en  3-lob- 
bigen  stempel,  fluweelachtig  behaard.  Vrucht  besachtig,  uit  1 — 2 
(zelden  3)  lobben  gevormd  (volgens  Radlkofer);  meestal  (volgens 
onze  exemplaren)  ongeveer  bol  vormig,  aan  den  voet  met  1 of  2 kleine 
bultjes  (de  onontwikkelde  lobben),  en  met  den  blijvenden  om- 
gek eerden  stijl;  vruchtwand  dik  vleezig,  in  drogen  toestand 
dik  lederachtig  rimpelig.  Zaden  langwerpig,  opgericht,  zonder  zaad- 
rok, met  dun-lederachtige  zaadhuid;  kiem  gekromd,  zaadlobben  boven 
elkaar  liggend,  ongelijk;  kiemworteltje  aan  de  rugzijde  van  het 
zaad,  in  een  plooi  van  de  zaadhuid  opgenomen. 

Boom.  Bladeren  evengevind.  Bloemen  in  eindelingsche,  groote 
en  zijdelingsche,  kleinere  pluimen  met  roestachtig-viltige  vruchten. 

Een  enkele  soort  bekend,  Hebecoccus  ferrugineus  Radlk.,  door  Radl- 
kofer in  1878  ontdekt  in  het  Herbarium  van  ’s  Lands  Plantentuin,  waar 
zij  als  Sapindus  montaims  Bl.  was  gekweekt  en  tevens  in  het  Herb.  van 
ZoLLiKGER  (ZoLL.  3459)  blijkens  welk  nommer  de  soort  door  Zollinger 
in  Bantën  werd  verzameld. 

Hebecoccus  Radlk.  Sepala  5,  orhicularia,  concava,  late  imbricata.  Pe- 
tala  5,  spathulata^  supra  imguem  squama  obtusa  vel  sub-biloba  laterihus 
quoque  adnata  margine  vllloso-tomentosa  instructa.  Discus  regularis^  5- 
angularis.  Stamina  8;  filamenta  (^^primum  supra  medimn  recurvata,  apice 
extimo  cum  antheris  erecta^  dein  rectiuscula’^  Radlk.)  pilis  prope  apicem 
longiorihus  erectis  dense  obsita;  antherae  oblongae  basi  cordatae,  dorso 
prope  basin  affixae^  per  anthesin  vulgo  refiexae  et  filamentis  accumbentes. 
Ovarium  profunde  ^-sulcum  dense  velutinum^  Stylus  terminalis  brevis  conicus^ 
stigma  parvum  trïlobum.  Fructus  baccatus  saepissime  1-coccus  subglobosus 
basi  lohorum  alterorurn  rudimentis  bituberculatus  ibique  stylo  paullum  in- 
crassato  deflexo  instructus^  pericarpium  crassum  haccatum  extus  dense  fer- 
rugineo-tomentosuMy  siccando  coriaceum.  Semen  fructui  conforme  erectum^ 
exarillatum^  testa  tenuiter  coriacea^  embryo  curvatus^  radicula  brevis  prope 
hilum  dorso  seminis  incumbens^  in  plicam  testae  accepta,  cotyledones  inae- 

Meded.  PI.  LXI.  11 


Sapixdaceae. 


— 162 


Hebecocces. 


qualeSj  suhrugosae^  ma]or  semilunari-incurva  minorem  complicatam  am- 
plecieus.  — Arhoi'  ramulis  apice  ferrugineis^  f oliis  glahris  ahrupte-pinnatis. 
Fructus  magnitiidine  cerasi.  Paniciilae  tenninales  compositae  laxae,  et 
eixillares  suhsiniplices  parvae. 

Ilebecoccus  fernig-iiieus  Radlk.  Sapind.  Holl.  Ind,  p.  56 ; — 
Sapindiis  montanus  [uon  Blume].  Hort.  Bog.  msc. ; — Sapindus  lau- 
rifoUus  ZoLLiXGER  msc.  in  Herb.  Zoll.  8459,  uon  Yahl. 

Twijgen  aan  de  toppen  dun-roestkleurig-behaard.  Bladeren  2 — 
3-jukkig,  gesteeld,  volwassen  onbehaard.  Bladspil  100  — 150  mM. 
Blaadjes  kort-gesteeld  (bladsteeltjes  4 — 5 niY.),  elliptisch  of  langwer- 
pig-lancetvormig  met  afgestompten  of  stomp- versmalden  top,  met 
spitsen  of  stompen  voet,  leerachtig  met  7 — 8 paar  van  onderen  uitsprin- 
gende en  tot  een  onregelmatig  en  hinnenrandnerf  sainenkoniende  zijnev- 
ven,  dicht-netvormig-geaderd  75 — 170  mM.  lang.  Bloempluimen 
in  de  bovenste  bladoksels  alleenstaand,  ongeveer  80  m]\I.  lang  en  tot 
groote  ijle  terminale  pluimen  vereenigd,  weinig-vertakt  geheel  roest- 
kleurigbehaard.  Bloemen  in  gesteelde  bundels  of  tuiltjes,  gesteeld 
[bloemsteeltjes  3 mlT.  lang],  ongeveer  6 m^I.  lang;  kelkbladen  bijna 
rond,  behaard;  bloembladen  dubbelzoo  lang^  spatelvormig^N2i0.hoNQ\i 
onbehaard,  aan  den  nagel  gewimperd;  schub  korter  en  smaller, 
stomp  of  2-tandig,  van  boven  dicht-behaard,  helmdraden  even  lang  als 
de  bloembladen,  behaard.  Eierstok  diepgegroefd  3-lobbig,  dicht-be- 
haard, met  korten  kegel vormigen  stijl.  Vrucht  éénhokkig  met  twee 
bultjes  en  den  naar  beneden  gerichten  blijvenden  stijl  aan  den  voet^ 
ongeveer  bolvormig  25 — 30  m5I.  diam.,  besachtig  (droog  leerachtig) 
dicht  oranjekleurig- viltig.  Zaad  met  kleinen  basalen  navel  en  leer- 
achtige gladde  zaadhuid,  zaadlobben  ongelijk,  min  of  -meer  gelobd 
achter  elkaar  geplaatst;  worteltje  zeer  klein  aan  de  rugzijde,  met  den 
smallen  voet  der  zaadlobben  in  een  duplicatuur  der  zaadhuid  opge- 
nomen. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  13  AI.  bij  25  cAI.  Bij  Kds.  7303  (o 
werd  genoteerd  : H = 10  AI.  bij  D = 22  cAI.  Stam  krom ; rolrond  ; 

met  knoesten;  zonder  gleuven ; zonder  wortellijsten.  Kroon  nogal- 
laag-aangezet,  onregelmatig ; niet  bijzonder  dicht.  Takken  gewoon. 
Schors  2 millimeter  dik;  bros;  buiten  grauw,  glad,  met  fijne  over- 


Öebecoccüs. 


Sapindaceae. 


— 163  — 

langsclie  barsten;  bijna  zonder  lenticellen ; in  doorsnede  bruingeel; 
binnen  vuilwit,  donker  verkleurend  ; zonder  bijzonder  sap  ; bijna  zonder 
bladgroen;  zonder  smaak  en  zonder  reuk.  Bladeren  boven  don- 
kergroen-glimmend,  onder  gewoon  groen  en  zwak-glimmend ; met 
zwak  aromatischen  reuk.  — Bij  Kds.  23482  (3  (in  Zuider-gebergte 
van  Pasoeroean)  werd  nog  aangeteekend : Yrucht  bleekgeel. 

Aanm.  Beschrijving  naar  één  exemplaar  uit  den  Hortus  van  ’s  Lands  Plantentuin, 
waarvan  Herbarium  en  spiritusmateriaal  van  bloemen  en  vruchten  aanwezig  is.  Dit  is 
hoogstwaarschijnlyk  hetzelfde  exemplaar  door  Radlkofer  1.  c.  vermeld,  waarvan  twee 
Herbarium-specimina  uit  het  Mus  Hort.  Bogor  onder  de  nummers  14337  en  14555  H.B^ 
door  Radlkofer  in  1880  gedetermineerd  werden,-  maar  thans  niet  meer  in  dit  Herbarium 
aanwezig  zijn. 

Tot  deze  zelfde  soort  behoort  volgens  Radlk.  een  exemplaar  door  Zollinger  in  Bantën 
verzameld  en  als  Sapintlus  ^aurifolius  Vahl  gedetermineerd  (Herb.  Zoll.  3459),  Van 
andere  vindplaatsen  was  deze  soort  sedert  neg  niet  bekend.  In  Herbarium  Kds.  bevindt 
zich  echter  een  vruchtdragend  exemplaar  dezer  soort  in  Zuid-Pasoeroehan  (Oost-Java)  ver- 
zameld (Herb.  Kds.  23482  j3)  Bovendien  komen  in  Herb.  Kds  twee  steriele  exemplaren 
dezer  soort  voor  verzameld  in  de  residentie  Preanger. 


G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : nog  niet  bekend.  — Op  Java : 

Door  ZoLLiismER  blijkens  de  opgave  van  Badlkofer  1.  c.  in  Bantën  ont- 
dekt. Sedert  in  dat  gewest  nog  niet  teruggevonden.  AYèl  op  twee  an- 
dere punten  in  Java  sedert  verzameld,  namelijk:  Bij  Palaboehanratoe 

in  de  Zuid-Preanger  (grenzende  aan  Znid-Banten)  op  100  M.  zeelioogte 
en  in  het  district  Sengara  ten  zuiden  van  Kaliparè  in  het  Zuidergebergte 
der  res.  Pasoeroehan  op  250  M.  zeelioogte.  — Voorkomen:  Zeer  zeld- 
zame, verstrooid  groeiende  boom.  — Standplaats:  Op  nogal  constant 

vochtigen  vruchtbaren  grond  in  altijdgroen  hoogstammig  heterogeen 
oerwoud,  te  midden  van  eenige  honderde  andere  boomsooten.  — B 1 a d a f- 
V a 1 : Altijdgroen.  — B 1 o e i t ij  d en  v r u c h 1 1 ij  d.  Bloeitijd  buiten  den 

Hortus  nog  niet  bekend.  Vruchten  in  Juni  verzameld.  — Gebruik: 
Eigenschappen  en  nut  aan  de  inlandsche  gidsen  onbekend.  — Niet  in 
cultuur  gezien  buiten  ’s  Lands  Plantentuin.  Pin  voor  cultuur  vooralsnog 
niet  aan  te  bevelen.  — T n 1 a n d s c h e name  n : Bij  Palaboehanratoe  (even- 
als daar  o.  m.  eene  soort  van  Mischocarpus)  Ki-hoè,  s.  geheeten.  En  bij 
Kaliparè  (in  Zuid-Pasoeroehan)  met  zeer  localen  onzekeren  naam:  Eanda- 

kaïval^  aangeduid. — -Habitus:  Met  in  het  oogvallende  kleine  boom. 

Hebecoccus  ferrugineus  Radlk.  — Arhor  parva,  Ramuli^  glahrescentes 
nltimi  ei  innovationes  jerrnginei^  cortice  striato.  Folia  iis  Aphaniae  mon-' 
tanae  simillima  hi-vel  saepius  trijuga^  petiolata^  adulta  glalra^  rhachi  etpetio- 
luUs  glahrescentibus  demuni  corticatis.  Rhachis  in  foliis  superior ïbus  100 — 
150  mM.  longa.  Foliola  hreviter  petiolulata  (4 — 5 mM.)  aequilatera  vel  suh- 
aequilaiera,  opposita  vel  saepe  suhalterna^  elliptica  vel  elliptico-et  oblongo- 
lanceolota  obtuse  attenuata  vel  obtusata  basi  obtusa  vel  acuta^  75j45 — 170145 


Sapixdaceae. 


— 164  — 


Hebecoccus. 


niM.  longa^  conacea,  concoloria  (in  slcco  grisea)  mrvis  lateralibus  vtrinque 
circ.  8 (minorihiis  interjectis)  suhtus  prominentihus^  xialentihns  ante  margi- 
nem  arcuato-conjiinctis  (nervum  intramarginalem  wregnlarum  sistenfes)  dense 
reticiilatis.  Paniciilae  in  axillis  superiorihus  soUtariae  et  terminales panicu- 
lam  laxam  elongatam  compositam  sistentes  soUtariae^  foliis  multiplo  hreviores 
(80  7)iM.  ïongae)  ferrugineae^  xKiucira^nosae^  i'amis  conjmhoso-et  fascicnlato- 
florihiindis.  Pedicelli  validiusculi  circ.  3 7nM.  longi^  hasi  vix  hracteati. 
Flores  6 tnM.  longi  elliptici.  Sepala  5 pa^'iim  inaeqiialia  7'otundata.,  p)etala 
sepalis  duplo  longiora  spathulata  lamma  rotundati  glahra  unguicida  cum 
sguania  adnata  ciliata;  squama  apice  ohtusa  vel  saepius  hidentata  vel  hiloha 
petalo  * '3  hrevior  marginibus  longe  et  dense  pilosa',  (ilamenta  eloyigata pilis 
erectis  superne  longioi'ibus  tenuiter  pilosa;  antherae  parvae  ovatae  basifixae 
erectae  vel  reflexae.  Ocarium  globosmn  dense  velatinum,  trisulcum;  stglus 
ct'assus  brevis  conicus^  stigyyia parvum  trilobum.  Fructus  abortu  mitic  omnes 
yyionococci  subglobosi  basi  tuberculis  parvis  {rudinienta  loboruyn  abortivo- 
ruyn)  et  stylo  incrassato  deflexo  mstructi,  circ.  25 — 80  niM.  diam..,  bac- 
cati^  pey'icaypio  5 mM.  crasso  (in  sicco  coriaceo)  extus  dense  i'uhiginoso- 
velutini.  Seyyien  transverse  ellipsoideum,  lateraliter  compi'essum  20  niM. 
tongum.,  15  altum,  testa  teyiui-coriacea  laevis,  coUjledones  crassi  supey'pyositi 
inaequales  sublobatae  et  mcurvae,  superior  semilunato-iyicurva,  infey'iorem 
sigmoideam  amplectens,  radicula  parva  dorsalis  cum  parte  basali  attenuata 
cotgledonum,  in  plicam  testae  excepta. 

6.  LEPISANTHES  Radlk. 

Bloemen  regelmatig  of  symmetrisch,  gemengdslachtig-tweehuizig. 
Kelkbladen  4 — 5,  2-ryig  dakpanswijze  dekkend  in  den  knop.  Bloem- 
bladen 4 — 5,  met  eene  meestal  kamdragende  schub.  Schijf  ring- 
vormig, of  éénzijdig  (Anomosanthes)  regelmatig.  Meeldraden  8,  cen- 
traal, opgericht;  helmdraden  gelijk,  vrij.  Eierstok  centraal,  zittend, 
3-hokkig;  stijl  eindelingsch,  met  stompen  dikwijls  scheven  stempel, 
1 eitje  in  elk  hokje,  in  het  midden  van  den  binnenhoek  vastgehecht. 
Vrucht  niet  openspringend,  3-hokkig  met  van  buiten  bijna  houtach- 
tigen  van  binnen  vleezigen  wand,  3 — 1-zadig.  Zaden  opgericht; 
zaadlobben  zeer  dik,  verschillend,  soms  gelijk  en  naast  of  boven  elkaar 
geplaatst,  worteltje  puntvormig  aan  de  rugzijde,  ver  van  den  navel. 

Boomen  en  heesters.  Bladeren  afwisselend,  zonder  steunblaadjes, 
evengevind;  blaadjes  gaafrandig,  nagenoeg  tegenovergesteld.  Bloe- 
men in  okselstandige  en  zijdelingsche,  aar  vormige  trossen. 


LEriSANTHES. 


— 165  — 


Sapindaceae. 


Kadlkofer  heeft  het  oorspronkelijk  door  Blume  opgestelde  geslacht 
Lepisanthes  uitgebreid  en  er  ook  Scorododendron  Bl.  en  Hemigijrosa 
canescens  Bl.  = Anomosanthes  tetraphylla  Radlk.  iri  opgenomen. 
Hij  onderscheidt  alzoo  drie  secties  waarvan  alleen  de  sectie  Eule- 
plsantlies  met  regelmatige  bloemen  en  zonder  aanhangsel  aan  de  bloem- 
blad-schub,  aan  Blume’s  Lepisanthes  beantwoordt.  Op  Java  is  alleen 
de  sectie  Eulepisanthes  Radlk.  vertegenwoordigd. 

Volgens  Radlk.  16  soorten  in  tropisch  Azië  en  den  Maleischen  Ar- 
chipel. Op  Java  volgens  Miquel  1 soort:  Lepisanthes  montana  Bl., 

welke  ook  de  door  Blume  opgestelde  soorten  L.  frutescens  Bl.,  L.  con- 
finis  Bl.  en  L.  sessilifiora  Bl.  zou  omvatten.  In  Herbarium  Kus.  van  Java 
is  intusschen  nog  een  tweede  soort  door  een  zeer  fragmentarisch  exem- 
plaar vertegenwoordigd,  die  met  geen  der  door  Blume  genoemde  soorten 
volgens  de  beschrijving  geheel  overeenkomt,  maar  die  gedeeltelijk  met 
de  snmatraansche  L.  angustifoUa  en  tevens  met  L.  sessiliflom  punten 
van  overeenkomst  vertoont.  Wij  hebben  haar  hieronder  voorloopig  als 
L.  Blurneana  K.  et  V.  beschreven. 

Sleutel  der  soorten. 

Kroonbladschub  zonder  bultjes.  Voet  der  blaad- 
jes afgerond  of  hartvormig;  bladsteeltjes  zeer 

kort 1.  L.  montana  Bl. 

Kroonbladschub  meestal  met  1 of  2 bultjes  op 
de  rug.  Voet  der  blaadjes  stomp  of  spits; 

bladsteeltjes  middelmatig 2.  L.  Blurneana  K.  et  V. 

Lepisanthes,  Radlk.  — Flor  es  regu  lares^  in  sectione  Anomosanthes 
Radlk.  symmetrki.  Sepala  (4 — ^5,  2-seriata^  imhricata.  Petala  (4 — ^5, 
conniventia^  supra  unguem  squama  saepe  cucullata  interdum  dorso  cris- 
tata  aucta.  Discus  in  florihus  regularïhus  annularis,  Stamina  8,  cen- 
trica^  erecta^  filamentis  aequalihus  liheris.  Ovarium  centrale^  sessile  5- 
loculare;  stijlus  terminalis^  stigmate  ohtiiso  vel  capitato  ohliquo;  ovula  in 
loculis  solitaria^  angulo  centrali  medio  affixa.  Fructus  indehiscens  (vix 
drupa)  stiblignosaj  endocarpio  mollig  3-locularij  loculis  1-spermis.  Semina 
erecta;  cotyledones  crassissimae  variae,  aequales,  vel  inaequales,  juxta-vel 
superpositae  radicula  minuta  ah  hilo  remota.  — Arhores  et  frutices.  Folia 
alternoj  exstipidata,  pari-pinnata^  foliolis  suhoppositis  iniegerrimis.  Flores 
in  racemos  spicaeformes  axillares  et  laterales  dispositi. 


1.  Lepisanthes  montana  Bl.  Bijdr.  238;  Rumphia  iii  151;  Mi- 
quel F.  I.  B.  I 2 562;  Radlk.  Sap.  Holl.  Ind.  p.  33;  Kixg  Mat.  8 p. 
714,  (non  Hiern  teste  Radlk.);  — L.  frutescens  Bl.  (et  confinis 


SAriNDACEAE. 


— 166 


Lepisantiies. 


Bl.  1.  c.)?—  „Z.  Browniana  Hiern”  in  Hook.  F.  B.  I.  i 680  fide 
Kurz  (in  Radlk.)  1.  c.  sed  descriptione  valdc  diversa. 

Bladeren  groot  4 — 6-jukkig,  met  gestreepte  bladspil  (spil  300 — 
600  mM.  lang).  Blaadjes  meest  zeer  groot  300 — 450  mM.  lang  bij 
100 — 120,  zeer  kort-gesteeld,  bladsteel  3 — 4 mM.  lang,  dik,  echter 
aan  dunne  takken  ook  wel  kleiner  180  mM.  lang  bij  55 ; langwerpig 
of  langwerpig-elliptisch,  dikwijls  langwerpig  wigvormig,  kort-toege- 
spitst  met  meest  smallen  afgeronden  of  hartvormigen  voet,  leer- 
achtig, sterk  geaderd,  op  de  nerven  van  onderen  zeer-ijl-kort-behaard. 
Bloemtrossen  axillair  of  zijdelings  altijd  aan  dikke  (20  mM.  diam.) 
twijgen,  50—250  mM.  lang,  meest  bundelsgewijze  min  of  meer  aarvor- 
mig, geheel  grof-zijdeachtig-behaard;  zijtakjes  kort  + 2 niM.;  bloemen 
kort-gesteeld  (1 — 3 mM.),  bundel- of  tuil  vormig  of  alleenstaand  aan  de 
toppen  der  zijtakjes,  en  in  het  midden  of  bij  den  voet  geleed,  schutbla- 
den priem  vormig.  Bloemen  open  + 7 mM.  lang.  Kelkbladen 
weinig  ongelijk;  kroonbladen  tweemaal  zoo  lang  als  de  kelkbl.  (met 
den  nagel  5 mM.)  elliptisch,  naar  onderen  in  een  bijna  even  langen 
aan  den  rand  wolligbehaarden  nagel  versmald;  aan  de  rugzijde  beneden 
het  midden  zijdeachtig  behaard;  schub  boven  den  nagel  kort  naar  voren 
omgeslagen,  glad,  zonder  bulten^  meeldraden  iets  korter  dan  de  bloem- 
bladen, in  de  $ bl.  veel  korter,  behaard;  eierstok  met  den  even  langen 
stijl  dicht-behaard,  stempel  tweelobbig  scheef.  Vrucht  vlak  drie- 
hoekig met  3 lengte-groeven,  dicht  viltig-behaard  driehokkig,  met  3 — 
1 zaden,  hokjes  van  binnen  behaard.  Zaad  3-hoekig  ellipsvormig 
met  dunne  zaadhuid.  Kiem  recht  met  naast  of  boven  elkaar  ge- 
plaatste zaadlobben  en  rugstandig  puntvormig  worteltje. 

Dun,  éénstammig  en  meestal  onvertakt,  nogal  recht  boompje  of 
eenstammige  boomheester  van  hoogstens  6 of  7 M.  kruinhoogte  bij 
hoogstens  6—  8 cM.  stamdiameter.  Kiet  zelden  slechts  II  = 3 — 5 M. 
bij  D = 5 — 7 cM.  De  kroon  van  dit  boompje  bestaat  in  den  regel 
slechts  uit  enkele  nabij  het  boveneinde  van  den  bijna  on  vertakten  slanken 
stam  geplaatste  (gevinde)  bladeren.  Schors  buiten  donkergrauw. 
Bladeren  (volwassen)  geheel  iets-glimmend ; boven  donkergroen, 
of  zeer  donkergroen,  onder  gewoon-groen.  De  bloemen  ontsprin- 
gen in  aarvormige  trossen  direct  uit  het  kale  gedeelte  van  den  stam 


Lepisanthes. 


— 167  — 


Sapindaceae. 


(In  bloei  daardoor  zeer  karakteristiek).  Bloemen  wit.  Yruchten 
jong  bleekgroen. 


Aanm.  Beschrijving  naar  enkele  exemplaren  met  bloemen  en  één  vruchtdragend 
exemplaar  van  Herb.  Kds.  (van  twee  vindplaatsen  uit  Midden-Java),  wat  de  vrucht  betreft 
aangevuld  naar  een  exemplaar  uit  den  Hortus  van  ’s  Lands  Plantentuin,  aldaar  onder 
den  onjuisten  tuinnaam  L.  anf)iistifolia  gekweekt. 

Determinatie  uitsluitend  naar  de  beschrijving  van  Blume,  zoowel  van  L.  frutescem^h, 
als  van  L.  montana  Bl.  op  welke  beide  zij  even  goed  past.  Deze  beide  soorten  van 
Blume  zijn  in  West-Java  verzanield. 


Ge  O gr.  verspreiding:  Buiten  Java:  nog  niet  bekend.  Op  Java: 

Door  Blume  op  den  Salak  ontdekt.  Sedert  op  den  G.  Endoet  (zuid  van 
G.  Salak)  op  1200  M.  zeelioogte  boven  liet  dorp  Parakansalak  in  de  afd. 
Soekaboenii  der  res.  Preanger  verzameld ; ook  in  de  res.  Banjoemas  op 
20  M.  zeelioogte  op  Noesakambangan  nabij  Tjilatjap  en  op  1000  M. 
zeelioogte  bij  PringambS.  op  het  Midangan-gebergte.  — Voorkomen: 
Tnssclien  een  vierhonderd  tal  boomspecies  verstrooid  groeiende  boom.  — 
Standplaats:  Uitsluitend  in  schaduwrijk  altijdgroen  zeer  heterogeen 

hoogstammig  oerwoud  op  constant  vochtigen  vruchtbaren  grond.  Niet 
in  de  djatiwouden  en  niet  op  ziltigen  grond. — Bladafval:  Altijd- 
groen.— Bloeitijd:  Bloemen  met  vruchten  in  Juli  verzameld; 

voorts  bloemen  in  Eebr.,  April  en  Nov.,  vruchten  (onrijp)  in  Augustus 
verzameld.  Van  de  meeste  der  waargenomen  exemplaren  waren  of  de 
bloemen  afgevallen  zonder  vrucht  te  zetten  of  waren  slechts  weinig 
vruchten  gevormd.  — Gebruik:  Geen  nut  aan  de  inlanders  bekend. — 

Voor  cultuur  niet  aan  te  bevelen.  Buiten  Hortus  Bogor  niet  in  cultuur 
gezien.  — I n 1 a n d s c h e namen:  Om  de  verwantschap  met  Erioglossnni 

(zie  hierboven)  die  veelal  Ki-lalajoe,  s.  of  Katilajoe,  j.  heet,  wordt  deze 
soort  door  sommige  inlanders  o.  m.  „Mannetjes-Klajoe”  of  ook  „Steen- 
Klajoe”  genoemd;  bijv.  Ki-lalajoe-lalakiy  s.  bij  bivak  Tjiboenar  (in  Ban- 
tën)  en  Katilajoe-watoe,  bij  Tjilatjap  op  Noesakambaugan  in  (Banjoe- 
mas). Bij  Pringamba  gaven  eenige  gidsen  den  localen  onzekeren  naam 
Djëboegan^  op.  En  boven  Parakansalak  was  de  inlandsche  naam  aan 
geen  der  gidsen  bekend.  — Habitus:  Eenstammig  dun  boompje  met 

groote  grof  gevinde  bladeren.  Zeer  in  het  oogvallend,  vooral  in  den 
bloeitijd.  (Zie  boven  aan  het  slot  der  soortbeschrijving). 

Lepisanthes  montana  Bl.  — Arhuscula  vix  7 M,  alta  trunco  vix  8 cM. 
diam.  Folia  petiolata  4 — 5—6-juga  magna,  rhachi  300 — 600  niM.  longa 
tereti^  magis  minnsve^  interdum  profunde,  striata.  Foliola  vulgo  magna^ 
superiora  saepe  SOOjlOO  vel  320170  mM.  vel  4501120  mM.  longa  sed  etiam 
180j55,  suhopposita,  Ijetiolulis  brevissimis  crassis  3 — 4 mM.  longis,  oblong a 
vel  elliptico-oblonga  vel  saepe  oblong o~cuneata  et  versus  basin  senshn  at- 
tenuata^  apice  aUenuata  vel  breviter  acuminata^  obtusiuscula,  rarius  acuta 
basi  angusta  rotundata  vel  cordata^  coriacea  glabra  vel  subtus  in  nervis 
paree  puberula^  nervis  lateralibus  utrineiue  circ,  16  dense  reticulatis. 


ÖAPINDACEAE. 


168  — 


Lepisanthes. 


Thyrsi  in  racemis  crassis  (annolinis)?  axillares  et  laterales  saepe  fasci- 
ciilatij  50 — 250  niM,  longi,  interrupte-spicati^  sericeo-tomentosij  ramulis 
pedunculis  brevissimis  (circ.  2 mM,  longis),  hasi  bractea  lineari parva  per- 
sistente instructisy  apice  cymulosis.  Flores  in  apice  ramulorum  cymosi 
vel  fasciculatij  hrevissime  vel  modice  pedicellati  [pedicellis  si  hreves  (1  mM ) 
basi,  si  longiores  (3—4  mM.)  medio  articiilati  sub  articulatione  bibrac- 
teolati],  circ.  7 mM.  longi.  Sepala  late  ovata  vel  oblonga,  rotundata 
paullum  inaeqiialia;  petala  5 sepalis  duplo  longiora  (5  mM.  longa)  erecta 
oblong  o- elliptica  basi  in  unguem  dimidio-breviorem  attenuata^  basi  cum 
unguicula  dorso  sericea,  marghie  villosa^  cetera  glabra,  squama  parva  late 
ovata  apice  inflexa  glabra  laevi;  discus  obtuse  quinquangularis  glaber ; 
stamina  8 in  cf,  oorolla  paullum  breviora,  filamentis  cum  basi  connectivt 
villosis,  erectisj  antherae  erectae,  in  $ niulto  breviores;  ovarium  trisulcum^ 
hirsutum^  Stylus  aequilongus  terminalis  hirsutus,  apice  obliquus,  stigma 
subcurvum.  Fructus  (vix  jure  drupa  laudatus)  trigonus,  ut  videtur  semper 
trilocularis,  loculis  bene  evolutis^  stylo  terminatus,  ferrugineus,  30—40  mM. 
diayyi.;  pericarpio  crasso,  epicarpio  tenuissimo  parenchymatoso^  mesocarpio 
tenui  scleroso  endocarpio  crasso,  molli,  nunc  farinoso  intus  villosulo.  Se- 
nten in  quoque  loculo  singulum  vel  in  duobus  loculis  abortivumj  circ.  15 
mM.  longum,  subtriquetro-ellipsoideumf  apice  obtusiusculum  basi  rotun- 
datum^  dorso  gibbositate  plana  scutiformi  ellipsoidea  semini  aequilata^ 
versus  basin  in  caudam  usque  ad  hilum  productam  attenuata ; testa  mem- 
branacea  venosa  (in  gibbositate  dorsali  laevi) ^ embryo  ubi  bene  evolutus 
regularis  coUjledonibus  circ.  aequalibus  nunc.  juxtapositis  nunc.  superpo- 
sitis,  radicula  fere  obsoleta  dorsali  hilo  opposita  In  alio  specimine  spe- 
ciei  ejusdem  vel  nostrius  proximae  embryonis  cotyledones  vario  modo  nunc 
juxta-nunc  superpositae  nunc  obliquae.,  et  interdum  vario  modo  incisae. 

3.  Lepisanthes  Blumeana  K.  et  V.  spec.  incomplete  cognita  et 
cum  L.  angustifolia  Bl.  et  L.  sessiliflora  Bl.  ultro  comparanda. 

Bladeren  5-jukkig;  bladspil  380 — 420  mM.  lang.  Blaadjes 
matig  gesteeld  (bladsteeltjes  10—12  mM.)y  170 — 300  mM.  lang  by 
65 — 90  langwerpig  of  langwerpig-elliptisch  of  eenigszins  obovaat  met 
versmalden  en  zeer  stomp-toegespitsten  top  en  stompen  of  spitsen  voet. 
Bloemtrossen  kort,  60 — 100  mM.,  met  bundelvormig- vertakte  5 
mM.  lange  zy  takjes.  Bloemen  met  zeer  korte  eigen  steeltjes  aan 
de  toppen  der  zijtakjes  geleed.  Schutbladen  priemvormig  nogal 
lang.  Schub  der  bloembladen  meestal  met  1 of  2 knobbeltjes  op  de 


Lepisanthes. 


^ 169 


Sapindaceae. 


mar  voren  omgeslagen  rugzijde.  Overigens  als  L.  niontana  Bl.  De 
mannelijke  bloemen  en  vruchten  onbekend. 


Aaiiiii.  Beschrijving  naar  één  onvolledig’  exemplaar  van  llerb.  Kus.  Door  de  bultjes 
op  de  kroonbladsi'bub  verscbillcnd  van  L.  montana  en  naderend  tot  L.  se.ssiliflora  Bl., 
van  Java  en  L.  aitjustifoïia  Bl.  van  Suinatra  en  welke  eerste  soort  door  Miquel  misschien 
ten  onrechte  met  L.  montana  vereenigd  is.  Van  L.  atigiisti folia  verschilt  deze  soort 
(uitsluitend?)  door  den  bladvorm,  van  L.  ssssiUftora  door  de  langere  bladsteeltjes  en  de 
gesteelde  Idoemen. 


Ge  O gr.  verspreiding:  Buiten  Java:  nog  niet  bekend.  Op  Java: 

Tot  dusver  slechts  één  enkel  exemplaar  (Herb.  Kns.  7406  (3)  van  deze 
buitengewoon  zeldzame  soort  verzameld;  namelijk  op  14  Juli  1892  bij 
bivak  Tjiboenar  aan  den  voet  van  den  Goenoeng  Pajoeng  inZuid-West- 
Bantën  op  10  M.  zeehoogte.  Sedert  nergens  teruggevonden.  — Yo o r- 
komen:  Yerstrooid-groeiend ; zeer  zeldzaam  voorkomend.  — Stand- 
plaats: In  altijdgroen  hoogstammig  zeer  heterogeen  oerwoud  op  vrucht- 

baren constant  vochtigend  grond.  — B 1 a d a f v a 1 : Niet  bladerloos  gezien.  — 
Bloeitijd:  Juli.  — Gebruik:  Eigenschappen  en  nut  aan  de  inlan- 

ders onbekend. — -Niet  in  cnltnur  gezien  en  daarvoor  niet  aan  te  be- 
velen. — I n 1 a n d s c h e n a a m : Bij  bivak  Tjiboenar  (Banten)  KiJalajoe- 

lalaki,  s.  hetwelk  ongeveer  gelijkende  op  Ki-lalajoe,  s.  beteekent,  met 
welken  naam  veelal  Erioglossurn  edule  Bl.  aangeduid  wordt.  — Habitus: 
als  de  vorige  soort. 

Lepisanthes  Blumeana  K.  et  Y.  nov.  spec.?  Arhuscula  vix  3 M.  alta 
trunco  vix  6 cM.  diam.  Folia  (dua  tantum  visa)  5-jiiga^  rliaclii  380  — 420 
mM.  longa.  Foliola  breviuscule  (10 — 12  mM.) petiolulata^  170 \6 5—300 \90 
7uM.  longa^  ohlonga  vel  elliptico-ohlonga  vel  suhohovato-ohlonga  apice  at- 
tenuata  et  obtusissime  sub-acuminata  bast  obtusa  vel  acutiuscula  interdum 
leviter  obliqua;  coriacea  glabra^  nervis  lateralibus  16—20  utrinque  reti- 
culata.  Thyrsi  nunc  breves  (60 — 100  7hM.),  fasciculati^  sericeo-tomentosi, 
ramulis  cymoso-ramosis  ^cum  7'a7uulis  secundariis  (pedicellis)  ad  5 mM, 
longis^  bracteis  subulatis  2 ?nM.  longis  suffiilti.  Flores  $ modice  pedicel- 
lati  prope  calycem  articulati  (pedicellis  propriis  brevissimis).  Sepala  exte- 
riora  in  alabastro  nunc  interioribus  distincte  minora.  Petalorum  squamae 
(in  alabastro  tantum  examinata)  majusculae  dorso  tubercidis  1—2  raro 
deficientibus  distinctis  notatae;  Stylus  apice  stigmatoso  incurvo.  Cetera 
L,  7nontanae  similia.  Fructus  et  fiores  ignoti. 

Obs.  Species  haec  tuberculis  1 — 2 in  dorso  squamae  petiolaris  ad 
L.  sessiliflora,  angustifolia  et  heter ole pis  approxhnatur.  L. 
heter olepis  (species  Borneensis)  7nultis  notis  diversa  videtur^  L.  an- 
gustifolia vix  nisi  foliis  angustis  (character  versimiliter  mconstans)  ex 
descriptione  Blumei  diffetd^  L.  sessilifolia^  quae  in  eadem  regione  cum 


Sapindaceae. 


^ 170  ^ 


Otophora. 


nostra  (Herh.  Kds.  7406  (3:  Banten iwovincia  Javae.)  habitat^  in^orescentia 

et  petiolulis  hrevissimis  differt. 

7.  OTOPHORA  Blume  [Capura  B.  et  H.]. 

Bloemen  regelmatig,  gemengdslachtig.  Kelkbladen  4—5,  hol, 
breed  2 rijig  dakpanswijze  dekkend  in  den  knop.  Bloembladen  4 — 5> 
dikwijls  klein  of  ontbrekend,  met  omgeslagen  oortjes  aan  de  basis. 
Schijf  volkomen,  ringvormig,  gaafrandig  of  gekarteld.  Meeldraden 
6 — 9,  binnen  de  schijf  ingeplant;  helmdraden  zeer  kort;  helmknop- 
pen  kort  langwerpig,  in  de  bloem  besloten,  onbehaard,  zacht-  of 
langharig.  Eierstok  2 — 4-zijdig,  2 — 4-hokkig,  met  ziftenden,  bol- 
vormigen  of  platten,  2— 4-lobbigen  stempel;  1 eitje  in  elk  hokje, 
boven  de  basis  vastgehecht.  Yriicht  ei  vormig  of  neergedrukt,  gaaf- 
randig of  diep  1-lobbig,  1— 3-hokkig,  niet  openspringend  besachtig 
in  drogen  toestand  met  lederachtige  schorsachtige  gladde  of  wratach- 
tig gestippelde  omkleeding.  Zaden  zonder  zaadrok,  dicht  omgeven 
door  den  vriichtwand,  met  eene  papierachtige  zaadhuid ; zaadlobben 
dik,  ongelijk,  boven  elkander  geplaatst  iets  gekromd;  worteltje  basaal. 

Boomen  of  heesters.  Bladeren  afwisselend,  zonder  steunblaadjes, 
even- of  bij  uitzondering  echt-onevengevind,  weinig- of  veeljukkig; 
blaadjes  zittend,  tegenovergesteld  en  afwisselend,  gaafrandig,  dikwijls 
doorschijnend  gestippeld,  de  onderste  klein,  steunbladachtig.  Bloe- 
men in  pluimen  of  trossen,  okselstandig  en  eindelingsch. 

Volgens  Radlkofer  12  soorten  in  tropisch  Azië  en  de  bijbehoorende 
eilanden;  waarvan  op  Java  wildgroeiend  moeten  zijn  aangetroffen. 

O.  spectahilis  Bl. 

O.  amoena  Bl.  — O.  spectahilis  var.  p)^d>icosta  Bl. 

O.  fruticosa  Roxn.  O.  Zollingeriana  T.  et  B. 
terwijl  o.  a.  in  Pekalongan  door  de  inlanders  gekweekt  wordt: 

O.  alata  Bl. 

De  door  Hasskarl  als  Melicocca?  javanica  uitvoerig  beschreven  soort 
(in  Hort.  bog.  desc.  i 1858  p.  138),  welke  door  Miquel  als  afwijkende 
sectie  bij  Otophora  is  gebracht,  is  = Elattostachys  verrucosus  Bl.  (Zie 
beneden). 

Overzicht  der  soorten  van  Java. 

1.  Bladspil  gevleugeld;  bloemen  rood  (of  soms 

Avit?) O.  alata.  1) 

Bladspil  ongevleugeld 2 


1)  Alleen  gekweekt  op  Java. 


Otophora. 


— 171 


Sapindaceae 


2,  Blaadjes  bijna  zittend,  bloemen  wit 3 

Blaadjes  gesteeld,  bloemen  rood 3.0.  fruticosa. 

3,  Bladspil  bijna  onbehaard,  blaadjes  vrij  stevig  .1.0.  spectahilis, 
Bladspil  van  boven  vooral  behaard,  blaadjes  iets 

dunner  en  smaller 2.0.  amoena. 


Otophora  Blume  — Flores  regiilares.  Sepala  4 — 5^  concavaj  late  2- 
seriatim  imhricata.  Petala  4—5,  saepe  minuta  vel  nulla  margine  utrin- 
que  auriculato-inflexa.  Discus  completus,  annularis,  integerrimus  v.  cre- 
nulatus.  Stamina  5—9,  filamentis  hrevihus;  antherae  hreviter  ohlongae, 
inclusae,  glabrae  v.  pubescentes  v.  villosae.  Ovarium  2-4-gomm,  2 — 4- 
loculare,  stigmate  sessill  globoso  vel  radiato-2 -4-lobo ; oviila  in  loculis 
solitaria,  supra  basin  affixa.  Fructus  deq^ressus  vel  ovatus,  integer  vel 
leviter  1— 3-(rarissime  4-)  lobus,  1-  3-locularis,  baccatus,in  sicco  coriaceus 
vel  corticatus,  laevis  vel punctato-verrucosus.  Semma  exarillata,  testa  char- 
tacea;  cotijledones  crassae,  subinaequales,  superpositae,  radicula  basalis.  — 
Arbores  v frutices.  Folia  alterna,  exstipulata,  pari-vel  rarissime  impari- 
pinnata,  foliolis  pauci-v  miiUijugis  sessilibus  vel  petiolulatis  oppositis  al- 
ternisque  integerrimis  saepe  pellucido-punctatis  in fimis  paruis  stipulaeformi'’ 
bus.  Flores  paniculati  v.  racemosi,  axillares  et  terminales. 

1.  Otophoru  speclabilis  Bl.  Rumph.  iii  142;  Miq.  F.  I.  B.  i,  1, 
559;  -— O.  confinis  Bl.  1.  c.  fide  Miquel  et  Radlk.  Sap.  Holl.  Ind. 
p.  31. 

„Bladspil  nagenoeg  onbehaard;  blaadjes  7 — 10  — 15-jukkig  smal- 
langwerpig,  toegespitst  of  spits,  soms  lancetvormig;  onbehaard,  met 
talrijke  dunne  zijnerven;  steunbladachtige  blaadjes  ongeveer  niervor- 
mig;  Terminale  pluim  behaard  of  bijna  kaal.  Kelkbladen  ongelijk 
van  lengte;  eierstok  behaard”  (naar  Miquel). 

Aanm.  Beschrijving  naar  Miquel  overgenoraen,  vergeleken  met  een  exemplaar  in 
’s  Lands  Plantentuin  gekweekt  volgens  den  tuineatalogus  uit  Java  afkomstig  en  geheel 
met  Blume’s  beschrijving  overeenstemmend.  Deze  soort  waarvan  het  type  door  Blume 
in  Bantën  is  gevonden,  verschilt  voor  zoover  wij  konden  nagaan  van  de  volgende  soort 
slechts  door  iets  steviger  en  dikwijls  iets  breedere  blaadjes,  geringere  beharing  en  in  ’t 
algemeen  door  een  forscheren  bouw  der  bladeren.  Voor  het  overige  verwijzen  wij  naar 
de  beschrijving  van  O.  amoena  Radlk.  zie  ook  de  aanmerking  aldaar.  Volgens  Radlkofer 
komt  dezelfde  soort  ook  in  Borneo  voor  (O.  confinis  Bl.  met  minder  bladjukken  en  min- 
der behaarde  eierstok)  en  volgens  een  Herbarium-exemplaar  (Herb.  Meter  Ro.  54)  in  Mus. 
Bog.  door  Meeter  verzameld,  waarschijnlijk  ook  op  Bangka  (met  breedere  blaadjes  dan  de 
Javaansche). 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Bangka  (in  Mus.  Hort.  Bogor.) 
Borneo  (volgens  Radlkofer).  Op  Java:  In  de  res.  Bantën  door  Blume 


Sapjndaceae. 


— 172  — 


Otopiiora. 


ontdekt.  Sedert  niet  op  Java  teruggevonden,  tenzjj  blijkt,  dat  enkele 
der  door  ons  voor  Otopiiora  amoena  Bl,  gedetermineerde  specimina  van 
het  llerl).  Kds.  beter  tot  deze  s])ecies  gebracht  worden  of  dat  — zie  do 
aanmerking  hieronder  bij  Otopiiora  amoena  Bl.  — de  grens  tiisschen  deze 
beide  „soorten”  vervallen  moet.  — G e b r nik:  onbekend.  — De  in  ^Miquel’s 
Flora  voor  deze  soort  opgegeven  inlandsche  namen  verdienen  geen 
herhaling,  daar  zij  ongetwijfeld  onjuist  zijn.  — Habitus:  onbekend. 

0.  spectabilis  Bl.  ^^Uhachis  (jlahriiiscula;  foliola  7—  15’juga,  e hasi 
rotundata  vel  truncata  angiiste  ohlonga  acuminata  vel  acuta,  nunc  lance- 
olatüj  glahra^  tenere  patule  multinervia;  foliola  stipiilacea  suhreniformia. 
Panicula  terminalis  puhera  vel  suhglahra  calycls  laciniae  suhaeqnilongae j 
ovarium  hirtulum''  (Miquel). 

ii.  Otoplioni  amoena  Bl.  Rumph.  iii  142,  noot;  Radlk.  Sap, 
Holl.  Ind.  p.  86  ; — Melicocca  amoena  Hassk.  in  Tijdscar.  Rat.  gesch. 
X p.  (beschrijving  onlierkenbaarj,  — Otopiiora  spectabilis  var.  puhi~ 
costa  Bl.  1.  c.  143,  teste  Radlk.  — Otopiiora  spectabilis  Bl.,  T.  et 
B.  Gat.  Hort.  Bog.  1866. — Herb.  Bog.  n.  14545,  14547! 

Bladeren  15 — 10  jukkig  mQQÜoiX  evengevind.  Bladspil400 — 500 

mM.  lang,  nabij  den  top  vooral  langs  een  afdalende  lijn  kort  behaard, 
aan  den  voet  bijna  kaal.  Blaadjes  bijna  zittend  (het  korte  steeltje 
behaard',  sraal-langwerpig  toegespitst  of  spits,  vaak  boven  het  mid- 
den iets  verbreed  met  scheef-afgeknotten  en  afgeronden  soms  bijna 
hartvormigen  voet,  dun-leerachtig,  met  vrij  talrijke  dunne  zijnerven, 
netvormig  geaderd,  nagenoeg  onbehaard.  Steunblaadjes  breed-eivor- 
met  diep-hart- of  niervormigen  voet.  Bloempluimen  terminaal 
300—400  mM.  lang,  gesteeld,  geheel-kort-behaard,  wijd  vertakt,  de 
onderste  takken  bijna  zoolang  als  de  hoofdas.  Bloemen  in  onge- 
steelde bijschermen  of  bundels  aan  de  uiterste  takjes,  gesteeld  zijde- 
achtig-behaard,  wit-kelkbl.  ongelijk,  behaard.  Kroonbladen  zeer  Idein^ 
2 mM.  lang  en  breed  1/3  van  de  kelkbl.,  breed-elliptisch,  hol,  ge- 
nageld met  een  zeer  kleine  uit  oortjes  gevormde  wollige  schub,  van 
achteren  en  aan  de  randen  en  den  nagel  behaard.  Eierstok  ei  vor- 
mig, grof  behaard;  stempel  ellipsvormig,  half  zoo  lang  als  de  eierstok; 
helmdraden  dik,  evenals  de  helmknoppen  grof-harig.  Vrucht  af- 
geplat-driehoekig-bol  vormig,  met  3 lengte-groeven,  breed,  hoog,  met 
ruwe  oppervlakte,  onbehaard.  Zaad  elliptisch;  kiem  iets  gekromd 
met  boven  elkaar  liggende  zaadlobben. 


Otopüora. 


ÖAPINDACEAË. 


— 173  — 

Lage,  kromme,  ryk- vertakte  boom.  Kruinhoogte  tot  10  M.  bij  15 
cM.  stamdiameter,  veelal  slechts  6 — 8 Meter  hoog.  Schors  buiten 
grauw.  Bladeren  geheel  gewoon  groen.  Bloemen  in  groote 
witte  staande  pluimen ; reukeloos.  Bloemdeelen  geheel  wit  of  vuil 
wit;  ontheven  grijsachtig.  As  der  bloeiwijze  groen.  Vruchten: 
jong  groen;  ryp  buiten  oranjebruin.  Arillus  opaalwit,  sappig,  zoets- 
makend.  Embryo  wit. 

Aanm.  Besclirijving  uitsluitend  naar  een  exemplaar  met  talrijke  bladeren,  ^ bloemen 
en  vruchten  van  Herb.  Kds.,  24062  Determinatie  naar  de  beschrijving  bij  Bltjme  van 
O.  .^pectahilis  var.  puhicosla  niet  twijfelachtig.  liet  is  uitsluitend  op  autoriëteit  van  Radl- 
KOFER,  die  alle  authentieke  exemplaren  heeft  onderzocht,  dat  wij  deze  variëteit  als  soort 
afscheiden  en  haar  vereenigen  met  de  Melicocca  amoena  Hassk.  (waarvan  het  vaderland 
onbekend  is).  De  beschrijving  van  Hasskarl  geeft  o.  i.  in  geen  enkel  opzicht  tot  deze 
vereeniging  aanleiding  (N.  B.  onbehaarde  bloeiwijzen,  obovaat  langwerpige  blaadjes,  drie 
bloembladen,  etc.).  In  Mus.  Hort.  Bog.  bevindt  zich  wel  een  herbariumexemplaar  (bloeiwijze 
met  eenige  bladfragmenten)  dat  de  door  Hasskarl  geschreven  etikette  Melicocca  amoena 
draagt  en  dat  wel  aan  onze  OtopJiora  amoena  en  niet  aan  Hasskarl  beantwoordt;  maar  de 
etikette  is  uitgeknipt  en  aangespeld  en  ongenummerd;  zoodat  het 
exemplaar  nauwelijks  als  authentiek  mag  beschouwd  worden.  In  elk 
geval  is  de  hier  beschreven  soort  zeer  verwant  aan  O.  spectahilis  Bl 

Volgens  Radlkofer  is  dezelfde  soort  door  Teysmann  verzameld  in  Borneo,  Sumatra 
en  Bangka. 

G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : Op  Borneo,  Sumatra  en  Bor- 
neo door  Teysmann  verzameld  (volgens  Radlkofer).  Op  Java:  Tot 

dusver  alleen  in  West-Java  en  wel  op  de  volgende  plaatsen  verzameld. 
In  de  res.  Batavia  bij  Dépok  op  150  M.  en  bij  Tjampèa  op  200  M.  zee- 
hoogte.  — Voorkomen:  Verstrooid  groeiend.  — Standplaats:  In 

altijdgroen  heterogeen  jong  bosch.  Niet  in  de  djatiwouden.  — Bladaf- 
val:  Altijdgroen.  — Bloei- en  vruclittijd:  In  Aug.  bloemen  met 

vruchten  verzameld  en  ook  in  Aug.  aan  een  ander  exemplaar  alleen 
vruchten.  Rijk  vruchtdragend.  — Gebruik:  Geen  nut  aan  de  inlan- 

ders bekend.  — Niet  voor  cultuur  aan  te  bevelen  en  nog  niet  in 
cultuur  gezien.  — Inlandsche  namen:  locaal  en  onzeker : ? Langir^ 
s.  bij  Tjampèa  en  Pohon-sapi,  ml.  bij  Dépok.  — Habitus:  Klein  krom 

boompje,  waarvan  de  gevinde  bladeren  nogal  in  het  oog  vallen  door- 
dat het  onderste  paar  oorvormig  den  blakoksel  insluit.  De  rijke  witte 
bloempluimen  en  de  talrijke  oranje  bruine  vruchten  trekken  ook  nogal 
de  aandacht. 

Otophora  amoena  Bl.  — Arbuscula  usque  ad  6—lOM.alta.  Folia  14~ 
juga  13-juga  et  12-juga^  glahriuscula^  rhachi  imprimis  superne puber ula^  gla- 
brescente,  400 — 500  niM.  longa  (saepe  vere  impari pinnata^  rhachi  foliolo  lon- 
giuscule  petiolulato  terminata).  Foliola  opposita  vel  alterna,  subsessilia^ 
petiolulis  brevissmis  puberis^  anguste  oblonga  superiora  interdum  supra 


Sapindaceae. 


— 174  — 


Ótopiiora. 


medium  leviter  dilatata  inferiova  ovato-ohlonga  (terminale  uhi  adest  ovatum 
lon</iuscule  petiolulatum)^  sensim  acuminata  vel  acnta^  hasi  ohlique  rotundato- 
truncafa  vel  suhcordata,  160  38— 120130 — 170,45  mM.  longa,  suhcoriacea 
crelmo-reticulato-venosa^  glaherrima,  nervo  medio  supra  ptiherulo  excepfo. 
Foliola  siipulacea  late  ovata  ohtusa  hasi  profunde  cordata  vel  reniformia 
25 — 50  niM.  lata,  in  foliis  minorihus  vulgo  minora  et  angustiora.  Pani- 
culae  300  -400  longae^  pediinculatae,  puhescenfes,  rhachi  valde  angulata  et 
sulcata  dcmum  hasi  glahrescente,  ramis  patulis  et  2)atentihus^  inferiorihus 
ad  300  mM.  longis,  internipte  racemosis,  rami  secundarii  interruptie  sp>i- 
cati  et  flore  terminatie  30—  10  mM.  lougi,  superiores  fasciculif onnes.  Flores 
cgmoso-fasciculatie  pedicellafi,  (alahastra  sessilia),  hracfeis  minutis.  Pedi- 
celli  5 mM.  longi  vel  minores  hasi  articulati.  Flores  alhi,  (ƒ  7ion  vidi, 
-9;  sepala  5 inaecpualia  sericea^  petala  5 concava  unguiculata  ptarva,  sepalis 
fere  ftnplo  hreviora  2 mM.  lala  et  longa ; dorso  et  margine  sericea,  hasi 
hi-auriculata  auriculis  in  squamam  hrevissimam  ptilosam  conniventihus 
intus  glahra  squama  et  unguicula  villosis.  Ovariinn  ovatum  dense  kir- 
tellume  stigma  ellipsoideum  glahnnn.  Statnina  cum  antheris  antice  et  dorso 
dense  hirtella.  Fructus  extus  lenticellafo-scaherulus  depresso-suhglohoso- 
trigonus  apiculatus  leviter  trisulcus  trilocularis,  30  mM.  latus,  25 ^ altus 
pericarpio  crasso  demum  coriaceo.  Semen  ohlotigum  hasi  hand  confractunij 
emhrgo  leviter  curvatus  eotyledones  ohlique  superposifaCe  radicula  hasalisj 
tesfa  eoriacea  laevis. 

Otopliorji  fnitieossi  lU..  Riimpliia  iir  142  in  adn.,  ^Iiq.  F.  1. 
B.  I,  1,  560;  llAniiK.  Sap.  TToll.  Lui.  p.  82;  über  Cupania  1.  c. 
G75;  lliERX  in  IlooK.  F.  1.  B.  i GSO. — Sapindus  fruticosusWoxw. 
Flor.  Tml.  ii  283;  — O.  Zollingeriana  T.  et  B.  Gat.  Hort.  ined.  1857 ; 
Nat.  Tijdsclir.  v.  Ned.  Ind.  (1863)  423;  Kadlk.  11.  cc. 

Bladeren  evengevind  2 — 3 — 4-jnkkig*  behalve  de  steunbladen, 
met  korte  bladspil  (120 — 170  niM.),  onbehaard.  Blaadjes  gesteeld, 
lancetvormig  met  stompen  top  en  spitsen  voet,  100 — 220  niM.  lang 
bij  35 — 50,  steeltjes  5 — 10  niM.,  leerachtig,  met  talrijke  zijnerveii 
sterk*(in  sicco  uitspringend-)  netvorniig  geaderd.  Steunbladachtige 
blaadjes  elliptisch  of  obovaat  met  stompen  of  ronden  voet,  IG — 35 
mM.  lang.  Bloempluimen  veel  korter  dan  de  bladeren^  axillaire 
en  terminaal,  onbehaarde  100 — 120  mM.  lang,  de  spil  en 

takken  groen  gevlekt.  Bloemen  gestoeld  in  kleine  tot  tro.sjes 


ÜTOPItORA.  — 175  — Sapindaceaë. 

vereenigde  bijscliermen  zwart-purper-rood  even  als  de  steeltjes,  geheel 
onbehaard,  nogal  groot  8 niM.  diam.;  (ƒ  bl.  niet  onderzocht;  ? bl.: 
Kelkbl.  4—5,  elliptisch  ruim  4 niM.  lang,  donkerrood,  kroonbladen 
iets  grooter,  wit,  elliptisch,  bijna  ongenageld,  onbehaard  met  een  be- 
haarde breede  schub  aan  den  voet,  schijf  ringvormig  onbehaard  (vol- 
gens Roxb.  van  binnen  behaard)  onduidelijk  getand,  meeldraden  G — 8, 
helmdraden  kort-behaard,  helmkn.  onbehaard;  eierstok  onbehaard, 
stempel  schild  vormig,  2-lobbig.  Vrucht  bijna  holvormig 
kig  en  soms  door  een  onduidelijke  groeve  in  tweeën  gedeeld,  12—20 
raM.  lang;  met  een  violet,  wrang  vruchtvleesch,  zaad  ellipsoid,  aan 
één  zijde  plat,  zaadhuid  dun  hard-leerachtig. 

Boomheester. 

Aanrn.  Besclirijvirij^  uitsluitend  naar  het  exemplaar  van  ’s  Lands  Plantentuin,  dat  den 
naara  O.  ZoUiiujeriana  T.  et  B,  draaft  en  wellicht  het  origineele  exemplaar  is  van  Teysm. 
en  Binnend.  ; altlians  volmaakt  beantwoordende  aan  hunne  vrij  uitvoerige  beschrijving. 
Volgens  Teysm.  en  Binneno  I.  c.  zoude  deze  soort  door  Zollingek  in  Oost-Java  verza- 
meld en  aan  ’s  Lands  Plantentuin  gezonden  zjjn. 

Volgens  Kadlk.  komt  echter  in  het  lïerb.  van  Zoll  (Zoel,  No.  3345)  geen  exem- 
plaar dezer  soort  van  Java  maar  wel  een  exeni])laar  van  Dornpo  (Molukken)  voor.  En 
ook  geeft  Miquel  1.  c.  alleen  de  Molukken  en  niet  Java  als  groeiplaats  op.  Paar  do 
soort  sedert  niet  op  Java  teruggevonden  is,  is  eeti  vergissing  van  Te  ysmann  en  Binnendijk 
omtrent  do  herkomst  niet  uitgesloten  en  het  voorkomen  dezer  soort  op  Java  ons  inziens 
nog  niet  volkomen  zeker.  Echter  moet  opgemerkt  worden,  dat  het  hier  beschreven  exem- 
plaar in  enkele  opzichten  van  de  oorspronkelijke  soort  uit  de  Molukken  afwijkt  (zie  de 
beschryving  bij  Roxburgii).  Daar  zou  namelijk  de  kelk  roestkleurig  zijn,  de  schijf  van 
binnen  behaard,  de  vrucht  twee  tot  drielobbig,  de  steunbladen  hartvormig.  Eenige  exem- 
plaren in  het  Mus.  Hort.  Bogor  afkomstig  van  het  Mu".  Bot.  van  Calcutta,  (alwaar  het 
exemplaar  van  Roxn.  gekweekt  wordt)  schijnen  voornamelijk  door  de  meest  één  blad- 
juk  meer  bevattende  bladeren,  en  den  iets  hartvormigen  voet  der  steunbladen  van 
dat  van  T.  en  B.  af  te  wijken.  (Bloemen  hiervan  niet  onderzocht).  Do  soort  is  ook  uit 
Celebes  in  den  Hortus  van  ’sL.  PI  ovorgobracht. 

Ge  O gr.  vorsjireiding:  Buiten  Java:  „Celelies,  Molukken,  Bliilip- 

jiijnen,  Cocliincliina  (volgens  Ra  dekoker  1.  c.).  In  Oelebes  in  de  Mina- 
liasa  wildgroeiend  verzameld  (bljjkens  llerb.  Kds.  18821  zieookKns. 
in  Mededeelingen  ’s  L.  RI.  xix  (1898  ]>ag.  407).  Op  Java:  Vermoe- 

delijk oj)  Java  niet  in  wildgroeiendeii  toestand,  maar  slechts  in  gekweekten 
staat  in  den  Hortus  van  ’s  Ijands  RIantentuin  te  Buitenzorg  (en  nog  niet 
daarbuiten).  Zie  voorts  onze  aanmerking  hierboven  (bij  O.  fruticosa 
Bl.).  — (4  e b r nik,  enz.  onbekend.  — Habitus:  Boomheester. 

Otophora  fruticosa  Bl  — Frulex  arhorescens  omnibus  partihus  glaher- 
rimus.  BatnuU  teretes.  Folia  2 — 3-rarissime  4-juga  (praeter  jugum  sti^ 
pulaceum)  ahriipte  pinnata^  rJiackis  hrevi  iereti  (120—170  m.1/.  longo). 


ÖAPINDACEA.Ë. 


Otopiiora. 


— 176  — 

Foliola  petiolulata  (pet.  5—10  niM.  longi);  lanceolaia  ohtusa^raro  aciitius- 
cula,  hasi  acuta.,  coriacea,  in  sicco  grisea,  nervis  lateralihus  ulrinque  10  -12 
arcuato-conjunctis  cum  reticulatione  in  sicco  vahle  prominentihus.  Foliola 
stipulacea  elliptica  vel  suhohovata  ohtusissima,  hasi  ohtiisa  vel  i’otiindafa,  16 — 
85  niM.  longa.  Paniculae  saep)e  axillares  foliis  niulto  hreviores  100  -120 
niM.  longae^  7'hachi  et  7'amis  viridiruhris,  pedicellis  et  alahastris  atropur- 
pureis^  cymoso-racemosis,  hasi  articulatis,  singulis  cum  hractea parva  suhu- 
lata.  Flores  $ aperti  8 — 10  mM.  diam.  (masc.  non  visi);  sepala  elliptica 
fere  glahra  riihra  5 niM.  longa^  petala  lis  vix  longiora  elliptica^  e hasi  lata 
vix  nnguiculata  glahra  alha,  vix  hasi  squania  hrevi  lata  (ex  auriculis 
hasalihus  medio  connatis)  villosula;  discus  annularis  vix  denticiilatus  gla- 
herrimus^  stamina  6—8  mine  (in  hrevia^  filamentis  puherulis  antheris 
ohlongis  glahris,  ovarium  ellip>iicum  glahrum^  stigma  depressum  (suhpel- 
tatum)  late  hilohum.  Baccae  cerasi  magnitudine  hiloculares  suhglohosae 
lateraliter  compressae  et  leviter  vel  haud  sulcatae^  qwricaipium  carnosum 
violaceum,  acerhum;  seinen  ellipsoideum  uno  latere  applanatiim;  testa  te- 
nuiter  rigide-coriacea;  cotyledones  nunc  juxtapositae. 

8.  SCHLEICHERA  Willd. 

Bloemen  gemengdslachtig-tweehuizig.  Kelk  klein,  4 — 6-deelig, 
in  den  knop  klepswijze  aaneensluitend  of  onduidelijk  dakpanswijze 
dekkend  weldra  open.  Bloembladen  ontbrekend.  Schijf  volkomen, 
met  golvenden  rand,  onbehaard.  Meeldraden  4 — 8,  centraal,  met 
lange  meeldraden;  helmknoppen  min  of  meer  rond.  Eierstok  ei  vor- 
mig driehokkig,  in  een  stijven  stijl  versmald;  stempel  knopvormig, 
met  3 — 4 omgerolde  stempels;  1 eitje  in  elk  hokje,  opgericht.  Vrucht 
droog,  min  of  meer  korstachtig,  eivormig,  1 — 3-hokkig,  met  eene 
punt  aan  den  top  en  soms  eenige  zijdelingsche  doornen.  Zaden  opge- 
richt, besloten  in  den  sappigen  zaadrok,  tolvormig,  zijdelings  samen- 
gedrukt, met  dunne,  zwarte,  korstachtige  zaadhuid,  kiem  dubbel- 
gevouwen, met  ongelijke,  vergroeide  zaadlobben,  oliehoudend. 

Boomen.  Bladeren  afwisselend,  zonder  steunblaadjes  onevengevind, 
met  nagenoeg  tegenoverstaande,  weinigjukkige  gaafrandige  netvor- 
mig geaderde  blaadjes,  met  scheven  voet.  Bloemen  klein,  dun  ge- 
steeld,  in  bundels  aan  dunne,  enkelvoudige  of  vertakte  trosvormige 
pluimen. 


Schleichera,  Willd.  — Flores  regulares^polygamo-dioici.  Calyx parvns., 


SCHLEICirERA. 


— 177  — 


Sapixdaceae. 


4—6-fiduSj  valvatus  v.  obscure  imhricatus  mox  aperius.  Petala  o.  Discus 
conipletus,  rcpandiis,  glaher.  Stamma  6—8,  rarissime  4 — 5,  filamentis 
elongatis;  antherae  subrotundae.  Ovarium  ovoideum,  3(— 4-)locidare,  in 
stylum  rigidum  aftenuatum,  stigmate  capitato  3(-4)-lobo  lobis  revolutis ; 
ovula  in  loculis  solitaria,  erccla.  Fructus  sicciis,  subcrustaceus,  ovoideus, 
stylo  cuspidatus,  abortu  viilgo  1-locularis.  Semina  crecta  arillo  pulposo 
involuta,  turbinata,  compressa,  testa  tenue  crustacea  nigra ; embryo  con- 
duplicatus,  cofyledonibus  inaequalibus  connatis.  — Arbores.  Folia  alterna, 
exstipiilata,  abrupte-pinnata,  foliolis  suboppositis  paucijugis  basi  inaequa- 
libus integerrimis  v.  undiilato-repandis  reticulatim  venosis.  Thyvsi  gra- 
dies,  simplices  vel  paniculati.  Flores  parvi,  fasciculati,gracile pedicellati. 

Schleicbera  trijiig'a  Willd.  spec.  plant,  iv  1096;  Bedd.  F1.  sylv. 
t.  119;  Brandis  F1.  sylv.  105  t.  20;  Bl.  Rumphia  iii  147;  Miq. 
F.  I.  B.  1.  2 573;  TIook.  F.  B.  1. 1.  681 ; Trimex  Handb.  i p.  304; — 
Melicocca  trijuga  Juss.  Mém.  Mus.  d’IIist.  Nat.  iii  187  tab.  8;  — 
Schleicliera  puhescens  Roth.  nov.  spec.  385 ; — Stadmannia  Sider- 
oxylon  Bl.  Bijdr.  237  (non  Lam);  IIassk.  PI.  Jav.  rar.  292 ; Zoll.  ! 
3377  in  ïïerb.  Hort.  Bog. ; — Scgtalia  trijuga  Dc.  Prod.  i615;  — 
Stadmannia  trijuga  et  qmhescens  Spreng,  syst.  ii  242 ; — Cussam- 
hiiim  pubescens,  glahrum  et  spinosum  Hamilt.  in  Transact.  Werner 
Soc.  V 357;  — an  Ptstacea  oleosa  Lour.  Coch.  i 755;  — Cussam- 
bium  Rumph.  Herb.  xVmb.  i 154  tab.  57 ; — Koon  Gaertn.  Fruct. 
II  486  t.  180. 

Jonge  spruiten  zaclitharig.  Bladeren  2 — 3-jukkig,  met  korte 
(80 — 100  mM.  lange)  behaarde  aan  den  voet  gezwollen  bladspil. 
Blaadjes  zittend  of  met  een  zeer  kort  gezwollen  steeltje,  langwerpig- 
elliptisch,  of  langwerpig-obovaat  met  zeer  ongelijken  naar  achteren 
afgeronden  of  zeer  stompen,  zelden  spitsen  of  iets  toegespitsten  top, 
hard-leerachtig,  met  talrijke  (12—20  paar)  zijnerven  sterk- en  dicht- 
geaderd;  volwassen  op  de  nerven  aan  de  onderzijde  icts-behaard  of 
kaal,  110  — 170  mM.  lang,  50 — 65  breed,  het  onderste  juk  meest 
kleiner;  zelden  250  niM.  lang  bij  65.  Bloempluimen  gewoon- 
lijk voor  de  bladeren  ontstaande,  aan  den  voet  der  jonge  spruiten, 
meestal  dicht-opeengedrongen,  afgebroken-aar vormig,  15  — 100  mM. 
lang.  Bloemen  in  zittende  of  zeer  kort  gestoelde  kluwens  en 
bijschermen  op  2—4  mM.  lange  steeltjes;  behaard.  Yruchten 

Medccl.  PI.  LXI.  12 


Sapindaceak. 


— 178  — 


SCIILEICIIERA. 


bülvormig  15 — 25  mM.  lang,  met  een  spitse  punt,  somtijds  met  enkele 
zijdelingsche  stekels,  onbehaard. 

Hooge,  zeer  dikke  boom.  Kruinhoogte  zelden  tot  38  Meter  bij 
76  cM.  stamdiameter,  dikwijls  slechts  tot  25  Meter  bij -J — If  Meter 
stammiddellijn,  in  vele  streken  slechts  II  =15 — 20  Meter  hoog  bij 
D = 60 — 80  cM.  Stam  hoogst  zelden  slank  en  nogal  recht,  bijna 
altijd  krom,  knoestig  en  laag  bij  den  grond  ordeloos-rijk-vertakt  tot 
een  breeden  onregel matigen- laag-aangezetten  kroon.  De  stam  soms 
ook  reeds  laag  bij  den  grond  in  twee  of  drie  stammen  verdeeld. 
Stam  meestal  met  kleine  lage  wortellijsten,  met  knoesten  en  talrijke 
gleuven.  Takken  meestal  zeer  krom.  Uiterste  twijgen  dun.  S c li  o r s 
[bij  161  cM.  stamdiameter]:  10  millimeter  dik,  bros ; buiten  donker- 
grauw, met  diepe  overlangsche  barsten ; zonder  lenticellen ; met 
bladgroen;  zonder  bijzonder  sap;  in  doorsnede  bruinrood,  binnen 
bleekroodachtig  bruin,  spoedig  donker  verkleurend  ; zonder  reuk,  met 
samentrekkenden  en  bitteren  smaak.  Volwassen  bladeren  bo- 
ven donkergroen  en  glimmend,  onder  dof  en  gewoon  groen;  zonder 
reuk,  en  bijna  zonder  smaak.  Jonge  bladeren  prachtig  geelrood 
en  geelgroen  in  verschillende  schakeeringen.  Bloemen  bleek- 
groen. V ruchte  n jong:  groen;  rijp:  vuilgroengeel.  Arillus  zuur 
smakende. 

Aanni.  Beschrijving'  dezer  goed  bekende  en  reeds  herliaaldelijk  goed  beschreven  soort 
uitsluitend  naar  zeer  talrijke  j avaa  n sch  o exemplaren  van  Ilerb.  Kds.  Wij  vonden 
weinig  verschillen  bij  exemplaren  van  verschillende  vindplaatsen.  Bjj  géén  der  javaansche 
exemplaren  vonden  wij  4-jukkige  bladeren,  die  door  Brandis,  IIooker  en  Truien  voor 
de  in  En  gel  sch  Indië  groeiende  exemplaren  worden  vermeld. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Geheel  Zuid-Azië,  Ceylon 

en  in  den  Maleisclien  Archipel  (echter  in  Malakka  nog  niet  waargeno- 
men). (Naar  Kino  en  naar  IIiekn  1.  c.).  Op  Java:  Van  af  Tonio  in 

de  afd.  8oeinëdang  der  res.  Preanger,  waar  de  soort  op  40  M.  zeehoogte 
voorkomt,  verder  oost-waarts  op  talrijke  plaatsen  tot  in  de  afd.  Banjoe- 
wangi  (res.  Besoeki)  verzameld,  maar  naar  het  schijnt  in  de  res.  Banten 
niet  wildgroeiend  en  ook  van  het  eiland  Noesakambangan  (Zuid-Banjoe- 
tnas)  nog  niet  bekend.  Tot  dusver  in  Ilerb.  Kds.  van  de  volgende  pon- 
ten vertegenwoordigd:  In  de  res.  Preanger,  afd.  8oeniëdang  hij  Tomo 

op  40  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Tegal  bij  Margasari  op  50  M.  zeeli. 
In  de  res.  Pëkalongan  bij  8oebah  op  lÓO  M.  zeeli.  In  de  res.  Sëmarang 
bij  Këdoengdjati,  Tjandiroeboeh,  Karangasëm,  enz.  op  150  M.  en  250  M. 
zèeh.  In  de' res.  Hoerakarta  l)jj  Tëlawa  op  150  M.  In  de  res.  Rëmbang 
bij  Ngandang  op  150  M.  en  boven  Ngandang  o]>  dett  G.  Boetak  (=  G. 
Gërangj  op  ongeveer  700  Meter.  In  de  res.  Madioen  op  500  M.  bij 


SCHLEICIIERA. 


179  — 


Sapindaceae. 


Klangoen  op  den  Gr.  Pandan.  In  de  res.  Besoeki  l)ij  Poeger  op  5 M. 
en  8ü  M.  zeelioogte  en  ylak  naby  het  strand  op  0 M.  zeeli. ; in  de  afd. 
Banjoewangi  bij  Gradjagan  en  bij  Këbanian  (in  het  district  Kagadjampi) 
op  25  M.  zeeli.  en<  bij  Badjoelmati  in  het  district  Kota-Banjoewangi ; in 
de  afd.  Panaroekan  bij  Batalingga  beneden  Pantjoer  op  ongeveer  300  M.  en 
500  M.  zeelioogte.  — Voorkomen  en  Standplaats:  In  de  meeste 

djatiwouden  zeer  algemeen  voorkomend.  Men  vindt  haar  bijna  altijd  te 
zamen  met  Tectona  (jrandis  l.  (d.  w.  z.  waar  die  soort  in  het  wild  op 
Java  groeit).  En  bijna  overal  waar  Tectona  zich  niet  wildgroeiend 
(zonder  eultimrhnlp)  kan  staande  houden  ontbreekt  ook  Schleichera.  Beide 
soorten  schijnen  dus  bijna  gelijksoortige  eischen  te  stellen  voor  klimaat 
en  grond.  — Schleichera  trijuga  is  tot  dusver  op  Java  alleen  beneden 
1000  M.  zeelioogte  bekend  en  komt  daar  in  hoofdzaak  alleen  beneden 
600  Meter  voor;  in  de  residentie  Preanger  zelfs  niet  boven  200  M.  zee- 
hoogte.  Bij  voorkeur  op  periodiek  zeer  sterk  uitdrogende  gronden,  el- 
ders meestal  door  andere  soorten  verdrongen.  — Bladafval:  Geheel 

loofverliezend,  maar  veelal  slechts  enkele  dagen  kaal.  Met  jong  loof  ge- 
tooid vormt  deze  boomsoort  een  sieraad  der  djatiwouden.  — Bloei- en 
vrucht  tijd:  Bloemen  verzameld  bij  Tomo  in  Juli  in  Pekalongan  in 

Aug.,  Oct. ; in  de  res.  Besoeki  in  October  en  November;  enz.  Vruchten 
verzameld  in  Tegal  in  Sept. ; in  res.  Pekalongan  in  Sept. ; in  de  res.  Senia- 
rang  in  October  (rijp) ; in  de  res.  Besoeki  in  Oct.  en  Januari,  enz.  Zeer  rijk 
bloeiend  en  ook  rijk  vruchtdragend.  — Gebruik:  Hout  op  al  de  boven 

vermelde  groeiplaatsen  boven  de  meeste  andere  soorten  voor  het  maken 
van  houtskool  gebezigd  en  in  het  groot  voor  de  locale  markt  geproduceerd. 
Het  hout  soms  ook,  maar  op  Java  zelden,  voor  andere  doeleinden  gebruikt. 
Voor  timmerhout  meestal  te  krom  en  volgens  sommige  inlanders,  niette- 
genstaande de  groote  hardheid,  ook  te  weinig  duurzaam.  Schors  enz.  De 
jonge  bladeren  dienen  in  afgelegen  arme  binnenlanden  soms  gekookt  voor 
groente  bij  de  rijst  en  de  zuursmakende  jonge  vruchten  rauw  soms  gege- 
ten. Uit  de  rijpe  vruchten,  welke  bij  Kédoengdjati  in  Semarang  Ketja- 
tjil,  j.  heeten,  wordt  een  olie  verkregen,  die  in  loco  hoog  geroemd  wordt 
voor  uitwendige  medicijn  tegen  sommige  huidziekten  (schurft)  en  wonden. 
Inwendig  (bijv.  vermengd  met  klapperolie  als  braadolie)  gebruikt  zoude 
volgens  mededeeling  van  inlanders  de  olie  van  Schleichera  echter  duize- 
ligheid en  buikloop  veroorzaken.  Volgens  Dr.  Matthes  (Bijdr.  taal,  land 
en  volk  3e  série  vii  blz.  31  zie  vooral  ook  Encyclopaedie  van  Ned.-Indië  dl. 
11  blz.  451)  is  de  „echte”  beroemde  Makasser-olie  de  olie  uit  de  zaden  dezer 
boomsoort.  Cultuur:  Hier  en  daar  door  het  Boschwezen  soms  (maar 

zelden)  als  „Mischholzart”  met  djati  geplant.  In  den  cultuurtuin  Tji- 
keumeuh  van  ’s  Lands  Plantentuin  te  Buitenzorg  bevindt  zich  nog  sedert 
eenige  tientallen  jaren  een  aanplant  dezer  boomsoort,  vermoedelijk  om 
de  oliehoudende  zaden.  Deze  laatste  kunnen  evenwel  zeer  gemakkelijk 
elk  jaar  in  groote  hoeveelheden  tegen  geringen  prijs  in  de  meeste  djati- 
boschstreken  van  Java  gekocht  worden.  Voorloopig  de  cultuur  niet 
speciaal  aan  te  bevelen.  — Inlandsche  namen:  In  geheel  Java  con- 
stant en  met  uitsluiting  van  alle  andere  boomsoorten : Kesamhi^  j.  s. 

soms  ook  bijv.  bjj  Klangoen  (Madioen)  Sanihij  j.  — Bij  Kédoengdjati 
worden  de  exemplaren  met  bijzonder  kleine  vruchten  Kësamhi-krikil^  j. 
genoemd  en  duidt  men  de  vruchten  van  Kësambij  j.  met  een  afzonder- 
lijken naam  aan  namelijk  met:  j.  (zie  hierboven). — ■Habitus: 

Alleen  sterk  in  het  oogvallend,  wanneer  de  boom  met  nieuw  loof  prijkt. 


Sapindaceae. 


— 180 


ScüLEICItERA. 


I){in  vormt  SchleicJiera  een  sieraad  der  djatiwouden  (zie  boven  in  de 
soortbeschrijving  onder;  Jonge  bladeren”). 

Schleichera  trijuga  AVilld.  — Arhor  usjue  ad  38,  M.  alta  tninco  us(iue 
ad  1\  M.  diam.  Innovationes  appresse-puherae.  Folia  ahrupte-pinnaia 
2 — 3-jaga^  glahra  vel  glahrescenüa  rachi  et  nervis  subhis  fugace-puhes- 
centihus.  Foliola  opposita  sessilia  vel  hrevissime 2)etiolulata  (petlolulis  crassis,^ 
articulatis)  ohlonga  vel  elliptica  ap)ice  rotundata  vel  ohtusa  rarim  acuta 
vel  hrevissime  late-aciiminata  versus  hasin  saep)e  attenuata,,  hasi  valde  oh- 
liqua  parte  posteriore  semper  rotundata^  coriacea^  utrinque  glnherrima  vel 
suhtus  in  nervis  puhescentia,,  uirinqne  dense  miniite  reticidata^  nervis  la- 
teralihus  utrinque  12  vel  qjliiribus  suhtus  prominentibiis  arcuatis  et  reti- 
culate-venosis,,  110  50— 170,65  niM.  raro  usqiie  250  niM.  longa,,  rliachi 
50 — 100  m5I.  longa.  Faniculae  vitlgo  ante  folia  erumpentes.^  siepius  in 
ramis  annotinis  ex  axillis  defoUatis  in  parte  basali  innovationum  dense 
conferlae  rarius  suhsolitariae,^  rarissinie  in  ramuVs  juniorihus  axillares 
jmibesceutes,  laxe  spiciformes,  15 — 100  niM.  longue,^  vulgo  suhsimplices  e 
cgmis  vel  glomeruUs  densifioris  sessilihus  vel  subsessilihus  composifae,  raro 
racemosae.  PedicelU  2 — 4 niM.  longi;  bracteolis  minimis  ad  basin  instructi. 
Flores  circ.  5 mM.  diam.^  calyx  puberulus  laciniis  ovatis.  Fikunenta 
longe  exserta  filiformia  p)uberula,  in  femineis  brevissima.  Ovarium  in  f. 
masculis  minutum^  in  floribus  femineis  oviforme  hirsutum.  Fructus  glo- 
bosi  15 — 25  niM.  diam  ,,  apiculaii,  glabri  saepe  (imprimis  immaturi)  spinis 
vel  muricibus  sparsis  armati. 

9.  XEROSPERMUM  Bl. 

Bloemen  regelmatig,  gemengdslachtig-tweehuizig.  Kelkbladen  4 
of  5,  de  buitenste  het  kleinst,  dakpanswijze  dekkend  in  den  knop. 
Bloembladen  4 of  5,  spatelvormig,  met  langharigen  rand.  Schijf 
ringvormig,  smal,  vleezig,  onbehaard.  Meeldraden  8,  binnen  de 
bloem  besloten;  helmdraden  draadvormig,  zachtharig;  helmknoppen 
klein,  onbehaard  iets  uitstekend.  Eierstok  zittend,  met  wratten  of 
stekels  bedekt,  tweelobbig,  tweehokkig;  stijl  basilair  tusschen  de 
eierstoklobben,  kort  en  dik,  met  dikken,  onduidelijk  2-lobbigen, 
langharigen  stempel;  één  eitje  in  elk  hokje  van  den  eierstok,  aan 
de  basis  van  de  as  vastgehecht.  Vrucht  bestaande  uit  1 zelden  2 
zittende,  uiteenwujkende,  bolvormige  of  ellipsoide,  dik  lederachtige, 
van  alle  kanten  met  pyramide- vormige  stompe  of  spitse  soms  bijna 
vlakke  knobbels  bedekte,  niet  openspringende,  van  binnen  onbehaarde 


Xerospermum. 


181 


Sapindaceae. 


nootjes.  Zaden  zittend,  ellipsoidvormig  met  eene  niet  van  het  zaad 
los  te  maken  zaadrok,  met  eene  lederachtige  van  buiten  vleezige 
en  behaarde  zaadlmid;  kiem  gekromd;  zaadlobben  zeer  groot,  dik 
vleezig,  boven  elkander  geplaatst. 

Boomen.  Bladeren  afwisselend,  zonder  steunblaadjes,  even-gevind, 
met  1— 2-jukkige,  kortgesteelde,  lederachtige,  gaafrandige,  glanzen 
de,  aan  beide  zijden  net  vormig  geaderde  blaadjes.  Bloemen  klein, 
groenachtig,  met  gelede,  aan  de  basis  met  schutblaadjes  voorziene 
bloemsteeltjes,  afzonderlijk  of  in  bundels,  aan  okselstandige  of  schijn- 
baar eindelingsche  alleenstaande  of  meestal  2 — 4 bijeenstaande  aar- 
vormige pluimen  (thyrsi). 

Aantal  soorten  volgens  Radlkofer  en  KIng  6 of  7 in  Indië,  Cochin- 
china  en  den  Maleischen  Archipel. 

Op  Java  ééne  soort  Xerospeiinum  Noronhojiknium  BlUxME,  waaraan 
door  Hierm  een  groote  verspreiding  op  het  vasteland  van  Azië  werd 
toegeschreven.  Sedert  echter  Radlkofer  de  meeste  (of  alle)  ? door  Hierïi 
aangeliaalde  exemplaren  tot  andere  soorten  heeft  gebracht  schijnt  het 
dat  deze  soort  slechts  tot  J ava  en  eenige  andere  eilanden  van  den  Malei- 
schen Archipel  (o.  a.  Celebes)  beperkt  is. 

De  door  Hiern  tot  dezelfde  soort  gebrachte  exemplaren  van  het  Ma- 
leische  schiereiland  zijn  door  Kadlkofer  afgescheiden  onder  den  naam 
van  X.  muricatum  Radlk.  Deze  laatste  soort,  die  misschien  ook  op  Java 
zou  kunnen  voorkomen  onderscheidt  zich  volgens  de  beschrijvingen  uit- 
sluitend door  de  van  den  aan  vang  af  spitse  knobbels  van  de  vrucht. 

Xerospermum,  Blume.  — Flores,  pohjgamo-dioici.  Sepala  4 — 5,  ex~ 
terlora  saepe  minora,  imbricata.  Petala  4—5  sepalis  hreviora  v.  paulo 
longiora,  spathulata,  memhranacea,  margine  villosula.  Discus  annularis 
augustus,  carnosus,  glaher.  Stamina  vulgo  8 inclusa,  filamentis  filifor- 
mihus  puhescentihus ; antherae  parvae,  glahrae  denium  exsertae.  Ovarium 
sessile,  muricatum,  didymum,  2-loculare;  styliis  inter  lobos  hasilaris,  bre- 
vis,  crassiis,  stigmate  crasso  vix  2-loho  vïloso;  ovula  in  loculis  solitaria, 
hasi  axis  affixa.  Fnictus  1-rarius  2-coccus,  coccis  sessilibus  divergentibus 
ellipsoideis  crasse  coriaceis  undigue  pyramidato-tuberculatis  indehiscentibiis 
int  lts  glabris.  Semina  ellipsoidea,  arillo  carnoso  testae  coriaceae  adnato 
instructa,  pilosa,  embryo  curvatus,  cotyledonibus  maximis  crasse  carnosis 
superpositis.  — Arbores.  Folia  alterna,  exstipulata,  abrupte  pinnata,  fo- 
liolis  1 — 2-jugis  jjetiolulatis  suboppositis  coriaceis  integerrimis  lucidis  ut rin- 
que  reticulaüm  venosis.  Thyrsi  spiciformes,  axillares  et qjseudo-terminales, 
solitarii  vel  2 -4-fasciculati.  Flores  fasciculati  parvi,  viriduli,  pedicellis 
articulatis  basi  bracteolatis. 


Sapindaceae. 


— 182  - 


Xerospermum. 


Xerospermum  IVoroiiliiiuniin  Blume  Riimpli.  m 100;  Miq.  F.  I. 
B.  I,  2,  p.  552;  Hiern  in  Hook.  F.  B.  I.  i p.  686  ex  parte; — 
Euphoria  Noronhiana  Bl.  Bijdr,  234;  — Nephelium  Noronhianum 
Cambess.  Mém.  Mua.  18  p.  30. 

Bladeren  meestal  twee-jukkig,  aan  de  bloeiende  twijgen  dikwijls 
éénjukkig.  Blaadjes  langwerpig-elliptiscli,  elliptisch  of  meer  lan- 
cetvormig, stomp  toegespitst  met  spitsen  voet,  liard-leeracbtig,  yoI- 
wassen  onbehaard,  aan  beide  zijden  sterk  glimmend  in  sicco  donker- 
bruin en  dicht-netvormig  geaderd,  zeer  kort-gesteeld  (4  — 1 mM.);  50 — 
250  mM.  lang  bij  25 — 100.  Bloem  pluimen  aarvormig,  axillair 
en  aan  de  taktoppen  één  tot  4 bijeen,  25 — 180  mM.  lang,  zeer  fijn- 
behaard.  Bloemen  meest  in  veel  bloemige  bundels,  ellipsvormig 
3 mM.  lang;  kort-gesteeld  1 — 3 mM.  4-tallig.  Kelkblaadjes  vooral 
langs  de  randen  behaard,  bloembladen  bij  de  geheel  open  mannelijke 
bloemen  iets  langer  dan  de  kelkbladen ; helmdraden  geheel,  vooral 
op  het  midden  langharig.  „Eierstok  wratachtig  ruw”  (Blume). 
Vrucht  kluizen  meest  enkelvoudig,  ellipsoide,  22 — 35  mM.  lang, 
bij  18 — 25  mM.  breed,  met  (bij  de  geheel  rijpe  vruchten)  pyramide- 
vormige,  3 — 6-hoekige  zelden  zijdelings  afgeplatte  stompe  of  spitse 
knobbels;  bij  de  jonge  vruchten  zijn  deze  knobbels  altijd  zeer  stomp 
of  afgeknot  aan  den  top. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  15  M.  bij  25  — 35  cM.  stammiddellijn. 
Stam  soms  nogal  recht  of  recht,  rolrond,  met  ondiepe  gleuven,  bijna 
zonder  wortellijsten ; ordeloos  vertakt.  Takken  gewoon.  Kroon 
dicht,  onregelmatig,  soms  laag-  soms  hoog-aangezet.  Schors  (bij 
32  cM.  stamdiameter)  7 millimeter;  hard  en  bros;  buiten  donker- 
grauw, met  barsten;  bijna  zonder  lenticellen  ; in  doorsnede  roodbruin, 
binnen  bruinachtig  wit;  zonder  bijzonder  sap;  zonder  bladgroen; 
bijna  zonder  reuk;  met  bitteren  smaak.  Bladeren  (volwassen) 
boven  donkergroen,  onder  gewoon  groen,  geheel  glimmend;  evenals 
de  jonge  bladeren  zonder  reuk  en  bijna  zonder  smaak.  Jonge 
bladeren  bleekbruinachtig  en  geheel  glimmend.  Vruchten  jong 
groen,  rijp?  geel. 


Aanm.  Beschrijving  naar  eenige  bloeiende  en  vruchtdragende  alsoiede  talrijke 
steriele  exemplaren  van  Herb.  Kds,  Ook  eenige  bloeiende  gekweekte  exemplaren  uit 


Xerospermitm. 


— 183  — 


Sapindaceae. 


den  Hortus  van  ’s  Lands  Plantentuin  onderzoclit;  deze  waren  alle  mannelijk.  Yi'ouwe- 
lijke  bloemen  nog  niet  door  ons  gezien. 


Gr  e O gr.  verspreiding:  Buiten  Java:  nog  niet  met  zekerheid  be- 

kend, ofsclioon  in  den  Index  Kewensis  niet  opgegeven  zooals  voor  op 
Java  endemische  soorten:  „Java”,  maar  als  in  „Malaya”  (wat  daarin 

meestal  voor  „Maleischen  Archipel”  gebezigd  wordt).  Ook  in  Miquel 
1.  c.  en  in  Radlkofer  1.  c.  wordt  door  de  soort  nog  geen  groeiplaats 

buiten  Java  opgegeven.  Op  Java:  Tot  dusver  de  zeer  talrijke  exem- 

})laren  van  Herb.  Kns.  alleen  op  de  volgende  plaatsen  verzameld.  In 
de  res.  Bantën  bij  Pasanggraban  Tjemara  in  bet  district  Tjibalioeng  der 
af'd.  Tjaringin  op  ongeveer  700  M.  zeeboogte  en  op  den  Gr.  Poelasari  op 
105°  M.  bij  bivak  Kiboedjan  in  de  afd.  Pandeglang.  In  de  res.  Batavia 
bij  Tjampea  (afd.  Buitenzorg)  op  200  M.  zeeboogte.  In  de  res.  Preanger 

bij  Takoka  in  de  Djampangs  op  1200  M.  zeeboogte  en  bij  Palaboeban- 

ratoe  op  200  M.  zeeboogte.  In  de  res.  Banjoemas  bij  Tjilatjap  op  Xoe- 
sakambangan  op  ongeveer  20  M.  zeeboogte.  Tot  dusver  dus  alleen  in 
AVest-Java  en  in  westelijk  deel  van  Midden- Java  beneden  1300  M.  — 
Yoorkomen:  Nooit  gezellig  groeiend,  maar  in  sommige  streken  o.  a. 

op  Xoesakambangan  niet  zeldzaam  voorkomend. — ^ Standplaats:  Uit- 

sluitend in  streken  waar  de  uitdrogende  oostmoesson  zeer  weinig  of  niet 
merkbaar  is;  op  constant  vocbtigen  vruchtbaren  grond  in  hoogstammige 
schaduwrijke  heterogene  altjjdgroene  oerwouden.  — Blad  af  val:  Al- 
tijdgroen. — B 1 o e i-  en  v r u c li  1 1 ij  d : Bloemknoppen  gevonden  in  Mei. 

Bloemen  in  Aug.  en  ook  vruchten  (rijp),  maar  van  een  ander  exemplaar 
in  Augustus,  (jong)  in  Mei  verzameld.  — Gr  e b r ii  i k : übz^^-eigenscbappen 

aan  de  meeste  inlanders  onvoldoende  bekend;  volgens  sommigen  nogal, 
volgens  anderen  niet  duurzaam;  zelden  gebezigd.  Schors^  enz.:  geen 
nut  aan  de  inlandscbe  gidsen  bekend.  — Niet  in  cultuur  gezien  buiten 
’s  Lands  Plantentuin.  — Inlandscbe  namen:  Bij  Tjampèa  (res.  Bata- 

via) Srogol.,  s.,  bij  Palaboehanratoe  (Preanger)  Boeroeiidoel,  s.  en  bij  Tjilatjap 
(Banjoemas)  Toendoen.,  s.  Bij  Takoka  (Preanger)  en  Tjemara  (Bantën)  even- 
als een  Mischocarpus-sooi't : Ki-hoè^  s.  gebeeten.  Elders  aan  de  inlanders 

niet  bij  vasten  naani  bekend.  — Habitus:  Niet  in  bet  oogvallend,  tenzij 

vruchtdragend.  Dan  vallen  de  uiteidijk  iets  op  Kapoelasan,  s.  {Nephelium 
mntahile  Bl.)  gelijkende  kort-gestekelde  vruchten  in  bet  oog. 

Xerospermum  Noronhianum  Blume.  — Arhor  mediocris.  Ramuli  teretes, 
glahri  cinerei.  Innovationes  hrevissime  puherulae.  FoUa  2-,  in  apice  ra- 
niormn  interdum  1-juga,  ^diaclii  tereti  basi  incrassata.,  50 — 80  mM.  longa 
in  juventute  minutissime  puherula,  adulta  cum  petiolulis  corticata.  Foliola 
hreviter  (3 — 5 mM.)  petiolulata.,  magnitudine  valde  diversa,  in  eodem  ra- 
mulo  nunc  50j25  mM.  nunc  ISOjöO — 2501100  mM.  longa,  elliptico-ohlonga 
vel  lanceolata  ohtiisiusciile  acuminata  basi  acuta,  integerrima,  glabra,  ner- 
vis  laferalibus  utrinque  8 — 14  subtus  prominentibus  arcuatis,  laxe  et  sub 
lente  densissime  venoso-reticulata.  Paniculae  interrupte  spiciformes  axil- 
lares  et  ad  ajoicem  ramulorum  pseudo-terminales,  1 — 4 fasciculati,  25 — 180 
mM.  longae,  rhachi  minute  piiberula.  Flores  in  cgmiüas  vel  fasciculos 


Sapindaceae. 


184: 


Xerospermum. 


sessiles  vel  hrevissime  ])edimculatas  dispositie  pedkellis  1 — 2 mM.  longis 
suffaltie  tetramerie  ellipsoidei;  masculi  circ.  3 niM.  longi.  Sepala  é ro~ 
tundata  margine  imprimis  puhescentia ; petala  4 iis  paullum  longiora  tota 
villosissima.  Stamina  vulgo  8 inclusa  antheris  exsertis  filmnentis  totis  vil- 
losis.  Ovarium  fide  Blume  verrucoso-scahridum.  Friictus  cocci  ellipsoidei 
22 — 35  mM.  longi^  18 — 25  mM.  lati^  lateraliter  paullum  compressie  ver- 
rucis  pgramidalïbus  tri — hexagoniSe  interdum  lateraliter  compressise  in 
junior ihus  fere  truncatiSe  in  adultis  ohtusis  vel  rotundatiSe  clemtim  certe 
interdum  spinuloso-acutis. 


10.  NEPHEItlUM  L. 

Bloemen  regelmatig.  Kelk  klein,  nap  vormig,  4 — 6-spletig ; lobben 
kort,  in  den  knop  klepswijze  aaneensluitend.  Bloembladen  ontbre- 
kend of  4 — 6,  en  dan  met  2 schubjes  voorzien  of  wollig  behaard. 
Scbijf  ringvormig  of  gezwollen,  onbehaard  of  zachtharig.  Meel- 
draden 6 — 8,  ver  buiten  de  bloem  uitstekend,  met  lange,  onbehaarde 
of  langharige  helmdraden;  helaiknoppen  klein.  Eierstok  kort,  2 — 3- 
lobbig,  omgekeerd  eirond,  omgekeerd  hartvormig  of  2-lobbig,  meestal 
met  wratten  bezet;  groote  stijl  tusschen  de  lobben,  2 — 3-spletig  of- 
deelig,  met  naar  buiten  gekromde  stempellobben.  Yruchtlobben 
1 — 3,  meestal  slechts  1 ontwikkeld  en  dan  met  de  stempel  aan  den 
voet  blijvend,  kogel-  of  ei  vormig,  vrij  of  min  of  meer  vergroeid, 
met  vleezigen  buitenwand  en  dun  vezeligen  binnenwand  die  van 
buiten  glad  of  meestal  met  wratten  of  pyramidevormige  of  haar- 
vormige  knobbels  bezet  is.  Zaden  kogel-  of  eivormig,  in  een  sap- 
pigen,  meestal  eetbaren  zaadrok  besloten,  met  eene  glanzende,  vezelige 
zaadhuid ; zaadlobben  dik,  naast  elkaar  nagenoeg  gelijk  met  loodrecht 
scheidingsvlak  of  min  of  meer  ongelijk  met  schuin  scheidingsvlak ; 
worteltje  puntvormig  aan  den  top  of  (bij  ongelijke  zaadlobben)  aan 
de  rugzijde  nabij  den  top.  Boomen  met  meestal  zachtharig- viltach- 
tige twijgen,  bladstelen  en  bloeiwijze.  Bladeren  afwisselend,  even- 
gevind,  met  weinig-jukkige,  min  of  meer  tegenovergestelde,  blaadjes, 
die  gaafrandig  of  zelden  gezaagd  zijn.  Bloemen  klein,  in  oksel- 
standige  en  eindelingsche,  veelbloemige  pluimen. 

Aantal  soorten  volgens  Radlkofer  22  in  Indië  en  den  Maleischen  Ar- 
chipel, alsmede  in  Cochinchina.  Raolkofer  onderscheidt  2 secties: 

I.  Macronephelium  Radlk.  met  grootere  vruchten  en  zonder  bloembladen. 


Nepiielium. 


— 185  — 


Sapindaceae. 


II.  Micronephelhim  Radlk.  met  kleine  vruchten  en  met  bloembladen. 

Als  op  Java  inbeemscb  of  gecultiveerd  worden  door  Blume  opgegeven 
6 soorten,  waarvan  echter  twee  NepJieUum  LorKjanum  W.  et  A = N. 
Longyan  Bl.  en  Nephelium  Litchi  Camb.  door  Badlkofer  tot  andere 
geslachten  zijn  gebracht  namelijk  naar  de  geslachten:  Euphoria  Comm. 

en  Litscln  Sonv.  ; zie  boven  bij  de  gecultiveerde  soorten  dezer  familie. 

Er  blijven  dus  voor  Java  over:  4 soorten: 

1.  Nephelium  lappaceum  Linv. 

2.  N.  mutahile  Bl. 

3.  N.  juglandifoUum  Bl.  en 

4.  N.  lauriiium  Bl.,  welke  alle  door  Radlkofer  (Sap.  IIoll. 
Ind.  p.-  8,  47  en  92)  als  goede  soorten  worden  beschouwd.  Van  deze 
soorten  schijnt  N.  mutahile  Bl.  op  Java  niet  wildgroeiend,  maar  uit- 
sluitend gecultiveerd  te  worden,  N.  lappaceum  zoowel  gekweekt  en 
waarschijnlijk  ook  wild  of  verwilderd ; terwijl  van  N.  juglandifoUum 
Bl.  en  N.  laurinum  Bl.  in  de  literatuur  alleen  wordt  opgegeven,  dat  zij 
in  de  bosschen  van  AVest-Java,  de  laatste  tevens  en  meer  algemeen  in 
Sumatra  worden  aangetroffen. 

Behalve  de  genoemde  soorten  wordt  door  Miquel  1.  c.  p.  556  op  au- 
toriteit van  Teysmaa'n  en  Binnendijk;  (Natuurkundig  Tijdschr.  van  N. 
I.  II  p.  304)  nog  een  soort  voor  Java  opgegeven  nl.  Nephelium  al- 
tissimum  Teysm.  et  Binn.  Deze  moet  ons  inziens  echter  (zooals  ook  reeds 
door  Radlkofer  1.  c.  vermoed  werd)  met  N.  juglandifoUum  vereenigd 
worden,  (zie  onze  aanmerking  beneden  pag.  189). 

De  door  Hasskarl  in  Plant  Jav.  rar.  genoemde  N.  glahnim  Noronii. 
is  blijkens  de  beschrijving  der  vrucht  = N.  mutahile  Bl. 

Sleutel  der  soorten  van  Java. 

1.  Bloembladen  aanwezig;  bladeren  4 — 6-jukkig.  3.  N.  laurinum. 

Bloembladen  ontbrekend  ....  2 

2.  Blaadjes  groot,  langwerpig,  6-jnkkig,  vrucht 

zonder  stekels  of  borstels  met  vlakke  wrat- 
achtige knobbels  2,  N.  juglandifoUum. 

Blaadjes  2 — 4-jukkig 3 

3.  Blaadjes  elliptisch,  netachtig-fijn-geaderd ; 

vrucht  met  weeke  borstels  bezet  . . . 1 . iV^.  lappaceum. 

Blaadjes  lancet  vormig,  tralie  vormig-geaderd ; 
vrucht  met  korte  kegelvormige  stompe  ste- 
kels en  knobbels  bezet N.  mutahile.  ''') 

Nephelium  Linn.  — Flores  regulares,  polygamo-dioici.  Calyx  parvus^ 
cupularis,  4 — 6-fidus,  lohis  hrevihus  valvatis.  Petala  nulla  vel  4 — viU 
losa  V.  2-squamata.  Discus  annularis  vel  tumidus^  glaher  vel  puhescens. 
Stamina  6 — 10,  centrica,  longe  exserta,  filamentis  filiformihus  elongatis 
glahris  vel  villosis,  antherae  paroae.  Ovarium  hreve  2 — 3-lohum,  ohova- 
tum  vel  ohcordato-didymum,  saepe  verrucosum,  stylus  inter  lohos  validus, 
nunc  ad  hasin  usque  2 — S-partitus,  lohis  recurvis  nunc  simplex  apice  2— 


*)  Op  Java  uitsluitend  gecultiveerd. 


Sapindaceae. 


186  — 


Neimielium. 


3- fulum  quod  i))  eodem  specimine  utnunque  simul  occiirnt,  ovula  in  lo- 
culis  solitaria^  adscendentia.  Friictns  cocci  1 — 3,  (saepissimum  1 evohitus^ 
hasi  stigmate  suhpersistente  instriictiis)  glohosi  vel  ovoidei  hasi  plus  minus 
connati^  pericarpio  extus  carnoso^  endocarpio  tenui  ter  fihroso,  laeves  vel 
s(fepius  spinis  tuherculisque  qnjramidatis  verrucosi  vel  horridi.  Sernina 
glohosa  v.  ovoidea^  arillo  qmlposo  involnta^  testa  crustaceo-fihroso  nitida; 
cotgledones  crassae,  plano-convexae  radicula  ^n’ope  upicein  dorsalis  vel  kilo 
opqwsita.  — A}‘hores^  rumulis  qjetiolis  et  inflorescentia  saepissime p)uhesce)di- 
tomentosis.  Folia  altenia^  exstipulata ^ ahrup)te  pinnat((^  foliolis  2 — G-jugis 
suhoppositis  integerrimis.  Faniculae  axillares  et  tomiinales,  multiporae. 
Flores  parvi.  Fructus  arilliis  saepe  edulis. 

1.  Neplielium  lappaceum  Linn.  Mant.  i,  125;  Gaertn.  Fruct 
II  272  t.  140;  Blume  Riimpli.  iii  103;  Hassk.  PI.  Jav.  rar.  287; 
Miq.  F.  I.  B.  I,  2,  554;  Hiern  in  IIook  f.  F.  B.  I.  i 687 ; King 
Mat.  8.  p.  722;  — Euplioria  Nephelium  Dc.  Procl.  i 612;  Bl. 
Bijdr.  235;  — Scgtalia  Bamhutan  Roxb.  FL  Ind.  ii  27 {-^—Dimo- 
carpus  crinita  Lour.  F1.  Cocli.  234; — N.  echinaUmi  Noronii.  in 
Bat.  Gen.  Verh.  v p.  21  (1791) ; — Euplioria  glahra  Bl.  Bijdr.  p.  233 
(teste  Blume)  — an  N.  glahruin  (non  King,  non  Hassk.)  Noronh.  1.  c.? 

Jonge  twijgen  roest-kleurig-behaard.  Bladeren  2— 5-zelden  4- 
jukliig  100 — 250  niM.  lang,  met  roestkleurig,  kort-behaarde  bladspil, 
volwassen  bijna  kaal.  Blaadjes  afwisselend,  gesteeld,  elliptisch  of 
elliptisch-langwerpig,  dikwijls  min  of  meer  obovaat,  met  stompen 
top  en  wigvormigen  voet,  leerachtig,  aan  beide  zijden  (in  sicco)  fijn- 
nitspringend-netvormig  geaderd,  volwassen  geheel  of  bijna  onbehaard. 
B 1 o e m p 1 u i m e n korter  dan  de  bladeren,  viltig-behaard  met  talrijke 
trosvormige  takken.  Bloemen  + 2.5  — 4 niM,  diam.  Kelklobben 

4— 6,  bijna  klepvormig;  bloembladen  ontbrekend;  meeldraden  5-8 
met  behaarde  helmdraden;  eierstok  behaard,  en  na  den  bloei  met 
dikke  borstels  bedekt,  twee  aan  den  voet  vereenigde  omgekrulde 
stijlen.  Yrucht  40  — 80  mM.  lang,  zeer  varieerend  bij  de  ver- 
schillende cultuurvormen,  met  vlakke  knobbels  bezet,  die  in  een 
weeke  kromme  stekel  uitloopen. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  25  M.  bij  60  cM.,  meestal  slechts  H = 
18 — 20  M.  bij  D = 40 — 50  cM.  Stam  meestal  nogal  recht,  nogal 
hoog-ordeloos  vertakt.  Kroon  dikwijls  nogal  dicht.  Takken 


Nepiielium. 


187  — 


Sapindaceae. 


gewoon.  Schors  buiten  donkergrauw.  Bladeren  boven  donker- 
groen-glimmend.  Vruchten  rijp  buiten  fraai  scharlakenrood  of 
purpurrood  of  rood  in  andere  schakeeringen.  Arillus  wit,  sappig, 
meer  of  minder  zuursmakend ; in  smaak  zeer  verschillende  bij  de 
verschillende  cultuur- variëteiten ; bij  de  wilde  zeer  zuur  smakende. 

Aanm.  Beschrijving  nnar  herbariumexemplaren  van  Mus.  Hort.  Bogor  en  naar  bla- 
deren van  een  bij  Palaboeban  verzameld  wildgroeiend  exemplaar  van  Herb.  Kds.  * 

Door  Hasskarl  worden  van  deze  soort  niet  minder  dan  l5  cultuur- variëteiten  met  de 
inlandsche  namen  opgesomd.  Van  deze  moet  echter  voor  het  minst  één  geschrapt  wor- 
den nl.,  de  Ramhntan  lengsar.  dit  is  zonder  twijfel  de  soort,  die  door  Blume  als  N. 
jnglandifolinni  Bl.  is  beschreven  (zie  beneden).  Onder  de  vele  cultuur-variëteiten  van 
Neph.  lappaceum  L.  wordt  er  één  in  het  bijzonder  door  Blume  vermeld  en  als  N.  hipjja- 
ceum  var.  gïahrnm  Blume  onderscheiden.  Deze  cultuur-variëteit  vertoont  allerlei  over- 
gangen  tot  N.  lappaceum  Linn  en  is  door  Radlkofer  waarschijnlijk  ten  onrechte 
vereenigd  met  Maingagi  Hierr,  een  wildgroeiende  soort  van  Malacca  en  Bangka  (zie 
hierover  Kixg  1 c.),  die  kleine  gladde  éénlobbige  vruchten  draagt.  *) 

Geogr.  verspreiding  enz.:  Buiten  Java:  Malakka,  wild  en  ge- 

kweekt. Niet  op  de  Andaman-eilanden  waargenomen  (volgens  Kixo)  Sii- 
matra,  en  andere  eilanden  van  den  Maleischen  Archipel  of  alleen  ge- 
kweekt of  gekweekt  en  wildgroeiend.  — Op  Java:  Wildgroeiend  (of? 

verwilderd)  tot  dusver  slechts  op  één  punt  verzameld : bij  Palaboehan- 
ratoe  in  Ziiid-Preanger  op  ongeveer  100  M.  zeelioogte  in  altijdgroene, 
heterogene,  schaduwrijke  oerwouden  op  vruchtbaren  constant  vochtigen 
grond.  — B 1 a d a f V a 1 : Altijdgroen.  — B 1 o e i-  en  v r u c h 1 1 ij  d : Veelal 

bloeiend  in  einde  oostmoesson  (o.  a.  in  September)  en  rijpe  vruchten  in 
den  westmoesson.  Zeer  rijk  vruchtdragend.  — Gebruik:  Hout  zelden 

gebezigd,  om  reden  de  boom  om  de  vruchten  zelden  gekapt  wordt.  Schors^ 
enz:  De  arillus  (zaadrok)  der  rijpe  vruchten  rauw  als  ooft  algemeen 

op  de  markten  te  koop.  Zie  over  dit  onderwerp  en  over  de  variëteiten 
van  NejjlieUiim  lappaceum  en  van  andere  Nephelium-'&ooYiew  de  vele  be- 
langrijke gegevens  reeds  thans  door  den  Heer  Wigman  en  anderen  ge- 
publiceerd in  de  publicaties  der  „Vereeniging  tot  bevordering  van  den 
ooftteelt  in  Nederlandscli-Indië”  o.  a.  in  de  door  die  Vereeniging  uit- 
gegeven Jaarboekjes  en  ook  in  het  tijdschrift  Teysmannia.  — Cultuur: 
In  bijna  alle  dorpen  van  Java,  vooral  in  West- Java  in  tuinen  van  in- 
landers gekweekt  om  de  vruchten.  — Inlandsche  namen:  Ramhoetan^ 
s.  j.  ml.,  waarbij  voor  de  verschillende  cultuurvormen  en  cultuur-va- 
riëteiten een  of  meer  inlandsche  namen  bijgevoegd  worden.  Zie  o.  a. 
de  publicaties  der  „Vereeniging  tot  de  bevordering  tot  den  ooftteelt  in 
N.-I.”.  Enkele  combinaties  van  het  woord  Ramhoetan  met  een  tweeden 
inlandschen  naam  beantwoorden  echter  niet  aan  deze  species,  maar  aan 
een  of  meer  geheel  verschillende  species  (zie  o.  a.  hierboven  onze  aan- 
merking over  Irine  integerrima  IIassk.  non  Blume  = Nephelium  juglan- 
dlfolmm  Bl.  — Habitus:  In  den  vruchttijd  een  sieraad  der  dorps- 

boschjes;  dan  trekt  deze  vruchtboom  reeds  van  verre  de  aandacht  door 
de  tallooze  scharlaken,  lang-gestekelde  eigroote  vruchten,  waarvan  het 
rood  dan  fraai  afsteekt  tegen  het  donkergroen  van  den  boomkroon. 

*)  Zie  hierover  en  over  eenige  andere  synoniemen  der  Sapindaceae  Valeton  in  Bulletin  de  1’Inst. 
Bot.  de  Buitenzorg  No.  xii  (1902). 


Sapindaceae. 


— 188  — 


Xepiielium. 


Nephelium  lappaceum  Linx.  Arhov  alta.  Ramiili  juniores  tenuiter 
ruhiginoso-tomentosi^  aduïH  glahiescentes.  Folia  1 — 4-(vuIgo  2—3-)juga^ 
rhachi  teretiiiscula  100 — 200  niM.  vel  saepe  50  mM.  longa^  glahrescente. 
Foliola  suh-opposita  vel  alterna^  hreviter  crasse  petiolulata^  elliptica  vel 
elliptico-ohlonga  saepe  magis  minusve  ohovata  apice  ohtusa  vel  siibacumi- 
nata  et  aciiia^  hasi  cuneala^  coriacea,  adulta  glabra  vel  suhglahra,  iitrinque 
miniite_  dense  reticulata,  siibius  glaucescentia,  9 50— 150  70  mM.  longa, 
nervis  lateralibus  subtus  pronünentibus  utrinque  9 — 11.  Panieulae  ramosae 
cf  folia  super cuites  j^uberulae,  ramis  racemiformibiis.  Flores pedicellati 
2.5  — 4 mM.  diam.,  calgx  cupularis  ultra  medium  4-6-fidus  lobis  ovatis 
aeutiusculis;  petala  nulla.,  stamina  5—8  f lamentis pubescentibus  gynoplioro 
brevissimo  inserta^  discus  applanatus  leviler  creniilatus.^  ovarium  brevissime 
stipitatum^  didymum  dense  pilosum  et  post  antJiesin  tubercuUs  elongatis 
obsessum,  Stylus  vulgo  ad  medium  bifidiis  pilosus.  Fructiis  ellipsoideus 
40—80  mM,  longus,!  tubercuUs  depressis  apice  in  setum  filiforme  curvatum 
jjrodiictis,  raro  subglabris^  dense  obsessus,  ceterum  forma,  magnitudine^ 
numero  et  longitudine  setorum  quam  maxime  varius.  Testa  subcoriacea, 
embryonis  cotyledones  subcollaterales  vel  valde  oblique  super posilae,,  cotyle- 
done  dorsali  (quoad  axim)  inferiore,  radicula  subapicaU  versus  dorsum 
reniotum. 

2,  Xephelium  jiiglïUKlifoliiim  Bl.  Rumph.  iii  p.  106;Miq.  F.  I. 
B.  I 2 p.  555;  Radlk.  Sap.  Holl.  Ind.  p.  73;  — N,  altissiinum 
Teysm.  et  Bixnd.  Rat.  Ind.  ii  1851  p.  306;  Rcderl.  Kruidk. 
Archief  iii  (1855)  p.  410.  Gat.  Hort.  1866;  Radlk.  \.  c.  — Irine? 
integerriina  (non  Bl.)  Hassk.  pl.  jav.  rar.  p.  284;  — Nephelium 
lappaceum  var.  ranihuta)i  lengsar  IJassk.  1.  c.  p.  289. 

Twijgen  roodachtig,  rond  met  van  de  bladvoet  neerloopende  rib- 
ben, onbehaard,  knoppen  fijn-roestkleiirig-behaard.  Bladeren  4-6-, 
meest  6-juJckig;  bladspil  hoekig  bijna  onbehaard  180—300 — 400  m5I. 
lang.  Blaadjes  bijna  overstaande  of  afwisselend,  langiverpig  naar 
den  top  versmald  of  bijna  toegespitst  met  stompen  of  bijna  spitsen 
top  en  wigvormigen,  stompen  of  bijna  afgeronden  voet,  papierachtig 
met  15 — 18  paar  van  ond.  uitspringende  schuine  bij  den  rand  boog- 
vormig opklimmende  zjnerven,  met  fijn  regelmatig  adernet,  de 
jonge  bladeren  v.  onderen  op  de  nerven  en  aderen  fijn  kort-behaard, 
de  oudere  bijna  onbehaard,  gewoonlijk  100 — 200  mM.  lang  30  — 65; 


Kepiielium. 


— 189  — 


Sapindaceae. 


aan  de  onderste  takken  de  bladeren  dikwijls  grooter,  meer  dan  ^ M. 
lang,  de  blaadjes  250  tot  300  bij  65 — 90  mM.  B 1 o e in  p 1 u i m e n 
korter  of  bijna  zoolang  als  de  bladeren,  axillair  of  aan  de  toppen 
tot  zeer  vertakte  bladdragende  pluimen  vereenigd,  trosvormig  ver- 
takt, met  lange  zijtakken,  kort-behaard ; met  kleine  priemvormige 
afvallende  schutbladen.  Bloemen  in  kluwens  langs  de  zijtakken, 
kort-gesteeld  (0  — 4 inM.);  klein,  bijna  bolvormig,  3 niM.  breed; 
kelk  napvonnig  tot  de  helft  ingesneden  met  stompe  lobben^  van  buiten 
kort-behaard,  langs  de  randen  en  van  binnen  zachtharig.  Schijf 
ringvormig,  gekarteld^  onbehaard.  Bloembladen  ontbrekend.  Meel- 
draden 8,  in  de  cf  bloemen  ver  uitstekend,  helmdraden  priemvormig 
behaard,  basifix,  onbehaard  of  (in  de  knoppen)  een  weinig  behaard. 
„Eierstok  in  de  $ bloemen  2-(zelden  3-)lobbig  ongesteeld  behaard; 
met  twee  draadvormige  omgekrulde  stempels”  (volgens  Blume). 
Vruchten  ellipsvormig,  met  scheven  voet  aan  de  voorzijde  breed- 
afgerond,  aan  de  achter  (boven)  zijde  gekield  en  daar  met  rudiment 
van  stempel,  met  groote  platte  wrataclitige  van  boven  afgeronde 
knobbels. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  30  M.  bij  60  cM.  Stam  nogal  recht, 
rolrond,  met  enkele  knoesten,  met  eenige  gleuven;  onderste  zware 
takken  op  ongeveer  15  M.  boven  den  grond;  ordeloos  vertakt. 
Kroon  nogal  hoog  aangezet;  onregelmatig ; nogal  ijl.  Takken 
gewoon.  Uiterste  twijgen  dun.  Schors  buiten  zeer  donkergrauw 
bruin,  nogal  ruw,  in  kleine  onregelmatige  stukjes  afschilferende. 
Bladeren  boven  donker-  of  gewoon  groen,  onder  bleekgroen. 
Jonge  vruchten  groen. 

Aanm.  Bcschryving  dezer  typische  javaanschc  boomsoort  geheel  naar  drie  paren 
exemplaren  (iti  E 25;  iii  E.  IG;  iii  II.  20)  van  ’s  Lands  Plantentuin  aldaar  gekweekt 
onder  de  tuin-naraen  N jiifflandifolhtm.,  N.  oïfisiiiium  en  N.  fipec.  mt.  Sa’ak.  Van  alle 
3 tuinexemplaren  waren  vruchten  op  spiritus  aanwezig,  van  de  beide  eerste  tevens  Qp 
bloemen;  vrouwelijke  bloemen  zijn  nog  niet  door  ons  gezien. 

Determinatie  naar  de  beschrijving  bij  Blume,  niet  twijfelachtig. 

Ofschoon  de  vruchten  en  bladeren  enkele  individueele  verschillen  vertonnen,  kan  er 
toch  geen  twijfel  aan  bestaan  dat  A’.  aJtissimuin  T.  et  B.  (waaraan  de  geno  mde  in  den 
Hortus  gekweekte  „A.  ftpec.  mt.  Salah'"’  bijna  geheel  gelijk  is)  met  N.JuglandlfoVmm^h. 
moet  vereenigd  worden.  De  opstellers  der  eerstgenoemde  soort  hebben  deze  waarschijnlijk 
niet  nauwkeurig  met  de  in  den  Hortus  Bogor  gekweekte  N.  juglandifoUnm  Bl.  verge- 
leken; wellicht  waren  de  in  den  tuin  geplante  individuen  toen  (1851  en  1866)  nog  te 
jong.  De  vruchten  bij  de  als  N.  juglaudifolitun  geplante  exemplaren  zijn  iets  kleiner 


Sapindaceae. 


— 190  — 


Xepiielivm. 


en  dunwandigcr  dan  bij  de  beide  andere  exemplaren,  de  knobbels  nog  iets  meer  afgeplat; 
de  zaadlobben  in  de  onderzochte  zaden  zeer  weinig  ongelijk,  terwijl  zij  bij  X.  aJtissiiniim 
altijd  vrij  scheef  boven  eMiaar  geplaatst  zijn,  en  bet  wortelije  van  den  top  naar  de  rug- 
zijde is  verschoven.  Dergelijke  velschillen  zijn  echter  ook  bij  andere  Xejjhelium-iooTten 
alsook  bij  LepiscuitJies-soorien  waargenomen. 

In  Ilerb.  Kds.  389G6  ^ van  Java  werd  slechts  één  blad  dezer  soort  (van  een  jong 
individu  afkomstig)  met  sterke  beharing  van  de  middelnerf,  door  ons  aangetrofïen. 

Geogi*.  verspreiding:  Buiten  Java:  niet  bekend.  Op  Java: 

Volgens  Teysm.  en  Binnendijk  1.  c.  p.  306 : „groeiplaats  Diiizend-gebergte 
of  residentie  Banteii”  zonder  nadere  aanduiding;  naar  het  schijnt  zal 
dit  moeten  lieeten:  „op  het  Duizend-gehergte  in  Zuid-Bantën".  In  het 
Miis.  Hort.  Bogor  bevindt  zich  geen  ander  voor  XepheJiuni  juglandifolium 
Bl.  gedetermineerd  herhariiini-exeniplaar  van  een  wildgroeiend  javaansch 
exemplaar  behalve  Herh.  Kds.  38966  (3  dat  eerst  kortgeleden  (7  Ang. 
1901)  bij  Tjisalak  (op  een  Znider- voorberg  van  den  G.  Salak)  op  650  M. 
zeehoogte  in  rest  heterogeen  altijdgroen  boscli  verzameld  werd.  Een  der 
in  den  Hortus  Bogor  gekweekte  boomen  dezer  N(phelium  is  blijkens  de 
tiiinetikette  ook  afkomstig  van  den  G.  Öalak.  — Bloei- en  vr lichttijd: 
Teysmann  en  Binnendijk  1.  c.  geven  op  „bloeitijd:  October;  vruchttijd 

(rijping  der  vruchten)  Januari.  Jonge  vruchten  (in  den  Hortus)  o.  a. 
in  October  waargenomen.  — Gebruik:  Hout-eigenschappen  onbekend. 

Schors,  vruchten  enz.:  Volgens  Teysmann  en  Binnendijk  1.  c.  zijn  de  vruch- 

ten eetbaar.  — Buiten  den  Hortus  Bogor  (waar  zich  eenige  fraaie  levende 
exemplaren  dezer  soort  bevinden)  niet  in  cultuur  gezien. — ^ Inland- 
se he  naam:  Tevsm.  en  Binn.  1.  c.  p.  306  geven  als  inlandsche  iiaani 

voor  deze  soort  in  Zuid-  ? Banten”  op : Lumjsir.  He  bij  Herb.  Kds. 
38966  (o  (Xepheliuni  jugl.)  genoteerde  naam  is  Lengsar,  s.  (bij  Tjisalak). 
Het  schijnt  dus,  dat  deze  laatste  naam,  ofschoon  in  vele  streken  van  AVest- 
Java  vooral  voor  Ponietia  (zie  hieronder)  geldende,  toch  bruikbaar  zal 
blijken  voor  de  opsporing  dezer  zeldzame  boomsoort  op  een  der  oorspron- 
kelijke groeiplaatsen  in  AVest-Java.  — II  a b i t u s : Hooge  woudboom.  De 

stamschors  herinnert  uiterljjk  eenigszins  aan  KepheUiun  mutahile  Bl.; 
deze  s]>ecies  is  echter  van  deze  laatste  soort  en  ook  van  X.  laipaceum 
scherp  verschillend. 

Nephelium  juglandifolium  Bl.  — Arhor  usfpie  ad  30  M.  tata.  RamuU 
crassiusciili,  suhteretes,  i\rsus  apiceni  folioriim  hasi  decurrente  costatae,  rufes- 
centes  glahri  juniores  puheruli;  innovationes  ochraceo-tonientosi.  FoUasae- 
pissi)ne  6-jiiga  (floralia  interdum  2 — 4-juga),  glahresccntia,  rhachi  angulata 
versus  hasin  (petiolo)  supra  applanata  inipriniis  adhasln  incrassatam pruO 
nosa,  180—300  niM.  longa.  Foliola  suhoppositavelalterna,petiolulis3  — 6 
mM.  longis,  (100j30—200  65  mM.  longa,  in  ramis  inferiorihiis  saepe  ad 
300  70— 90  niM.  longa,  rhachi  nunc  ad  400  mM.  longa)  ohlonga,  apice  attenu- 
ata  vel  suhacuminata  ohtusiuscula  vel  suhohtusa  hasi  leviter  inaequalia,  cu~ 
neata  vel  ohtusa,  intoduni  suhrotundata,  coriacea,  juniora  suhtus  in  nervis  et 
venis  hreviter  puhescentia  denium  glaherrima,  supra  in  sicco  conspicue  minute 
reticulata  nilidula,  suhtus  glaucescentia  nervis  lateralihus  utrinque  15 — 18 


Nepiieliitm. 


— 191  — 


Sapindaceae. 


erecto-patulis  prope  marginnm  ascendentihiis^  suhtus  prominulis  reticulatis. 
Paniculae  axillares  foliis  paullum  hreviores,  laxe  7'acemose  compositae,  ramis 
iiiferiorihus  ad  160  niM.  longis,  hrevissime  puhescentes,  ad  exo)dum  hracteis 
minutis  suhilatis  deciduis  instructis,  Flores  parvi  3 mM.  diam.  pedicellati 
et  suhsessiles  (pedicellis  O — 4 mM.  longis),  interriipte  glomerati  siihglohosi. 
Calgx  cupularis  saephis  ad  medium  usque  5 — 6-fiduSj  lohis  ohtiisis  ovatis^ 
inaegnaUhiis^  simihus  ohtusis  vel  rotundatis.^  extus  puheruUs,  intus  et  ad 
margines  villosulis.  Discus  aunularis  crenulatiis  et  radiatum  costulatus 
glaher  (suhpuhescens  in  ? teste  Bl.)*  Stamina  8 in  (ƒ  calgce  2 — 3-plo 
longioi'a,  filamentis  filiformihus  villosulis.,  antheris  erectis  hasifixis  suh- 
glahris  (in  flor,  ? teste  BluiME  puhescenti-scahris) ; ovarium  in  (ƒ  parvum 
2-(rarissime  3-)lohum  hirsutum,  in  $ (teste  Blume)  sessile  turhinatum 
hirsutulum  staminihus  longius,  stigmatihus  2 terminalihus,  suhulatis,  post 
anthesin  valde  elongatis  apice  revolutis.  Fructus  maturi^  ellipsoidei,  hasi 
inaequali  antice  gihhi,  dorso  late  subcarinati,  verrucoso-tuherculati  tuher- 
culis  siiperiorihus  minoribus  ohtusissime  p)gramidatis,  inferioribus  majorïbus 
valde  applanatis,  rotundatis,  35 — 40  mM.  longi  25 — 30  mM.  lati,  30  — 35 
mM.  crassi.  Senten  ovato  oblongiim  basi  valde  obliqmim,  cotyledones  lae- 
ves  inaequales  oblique  superpositae,  vel  subaequales.,  juxtapositae,  radicula 
qmnctiformis  supera,  vel  dorsalis.  Arillus  feste  auctoribus  acidulus. 

3.  IVeplielium  laiirimiiH  Bl.  Rumpliia  iii  p.  109;  Miq.  FI.  Ind. 
Bat.  I 2 p.  556. 

„Twijgen  purperkleurig,  onbehaard.  Bladeren  4 — 6-jukkig, 
bladspil  150  — 330  lang,  onbehaard.  Blaadjes  afwisselend  en 

overstaande,  gesteeld,  100  — 175  mM.  lang  bij  25  — 35,  langwerpig- 
lancetvormig.,  naar  beide  uiteinden  versmald,  stomp-toegespitst,  met 
talrijke  weinig  zichtbare  dwars  uitstaande  zijnerven,  leerachtig  on- 
behaard, van  onderen  blauwachtig.  Bloem  pluimen  125 — 200 
mM.  lang,  met  een  zeer  korte  afvallende  bruine  beharing.  Bloe- 
men in  kluwens,  zeer  kort-gesteeld,  kelk  5 — 4-deelig  met  langwer- 
pige, in  knop  eenigszius  dakpanvormige  slippen,  roestkleurig-behaard ; 
bloembladen  ongeveer  zoo  lang  als  de  kelkbladen.,  Ujn-spatelvormig^ 
stomp.,  iets  behaard,  zonder  schub,  schijf  onbehaard,  gekarteld 
meeldraden  + 8,  behaard,  helmknoppen  ruw.  Eierstok  roestkleurig- 
behaard.  V r u c h t-lobben  ongeveer  25  niM.  lang,  dicht  bezet  met 
stompe  vleezige  zijdelings  afgeplatte  uitsteeksels”  (naar  Blume). 

„Boom  10  — 12  M.  hoog”  (naar  Blume). 


Sapindaceae. 


— 192  — 


^s^EPriELiü.\r. 


Aanm.  BoDchnjving-  geheel  naar  Blume,  volgens  wien  deze  soort  in  Suinatra  en  zeer 
zeldzaam  ook  in  West-Java  voorkomt.  Door  Radlkofer  wordt  de  soort  als , goede  soort” 
aangenomen.  Geen  authentiek  gezien.  In  het  Herbarium  van  ’s  Bands  Plantentuia  zoo- 
wel als  in  den  Hortus  zelf  seliijnt  de  soort  niet  te  zijn.  Ook  in  Herb.  Kds.  werd  zij 
niet  aangetrofl'en.  !Naar  de  beschrijving  zouden  de  bladeren  (behalve  wat  het  aantal  juk- 
ken betreft)  veel  op  X.  miitahile  gelijken,  evenzoo  de  vruchten. 


Geogr.  Yerspreiding:  Buiten  Java:  Siimatra  (volgens  Blume 

1.  c.  ]).  109  zonder  nadere  aanwijzing  door  wien  daar  ontdekt  of  Avaar 
in  Siiniatra  verzameld.  Op  Java:  A'olgens  Blume  1.  c.  p.  109):  zeldzaam 

in  AVest-Java,  ook  zonder  nadere  aandniding  van  groeiplaats.  Sedert 
nooit  teruggevonden,  evenmin  op  Java  als  op  Sumatra  en  evenmin  in 
de  lierbariimi-colle'cties  of  in  den  hortus  Avan  Hort.  Bogor.  — Gebruik, 
Inlandsclie  namen,  enz.  onbekend. 

N.  laurinum  Bl.  — Arhor  10 — 12  metralis.  BamuU piirpurascentes^  gla- 
hri.  Folia  250 — 400  niM.  longa,  4 — G-juga^  rJiachi  ad  330  mM.  longa^ 
glahra.  Foliola  alterna  et  opposita^  100 — 175  mM.  longa^  25  — 35  lata, 
2)etiolulis  circ.  6 mM.  longis,  oblong  o Janceolata^  utringue  angustata,  apice 
ohtuse  aemninata^  coriacea^  supra  glahra,  nitidula,  subtiis  glaucescentia  et 
sub  lente  pntbe  rara  brevissima  sericea  obsita,  nervis  lateralibus  sat  copioais 
utringue  obsoletis.  Paniculae  axillares  et  terminales,  solitariae,  125—200 
mM.  longae,  g)ube  brevi  ferruginea  demum  evanida  vestitae.  Flores  a medio 
ad  apicem  ramorum  spicaeformium  glomerati,  brevissime  pedicellati.  Ca- 
lyx  5 — 4-fidus  coriaceus,  ferrugineo-tomentosus,  laciniis  lanceolato-oblongis, 
obtusis,  in  alabastro  leviter  imbricatis.  Fetala  calgcem  fere  adaeguantia, 
lineari-spathulata,  obtusa,  uninervia,  subpubescentia.  Stamina  circ.  8,  gm- 
hescentia,  antherae  scabriusculae.  Ovarium  didymum  cum  stylo  ferrugineo- 
liirtum.  Fructus  lobi  circ.  25  mM.  longi,  subglobosi,  ggrocessibus  brevibus 
complanatis  obtusiuscuUs  subcurvis  carnosis  rubiciindis  dense  muricati. 
(Ornnia  ex  Blume). 


IVeplielium  ismtabile  Bl.  Humpb.  iii  p.  104  (1841)]  — Euphoria 
Longana  (baud  Lam)!  Bl.  Bijdr.  p.  233.  — Nepheliuin  glahruin 
(NoronJta)?  (non  KingI);  Hassk  PI.  Jav.  rar.  p,  290  (1848),  an 
Cambessèdes  Mém.  Mus.  d’IIist.  Nat.  t.  (1829)  p.  30. 

Bladeren  3 — 4-somtijds  2-jukkig,  bladspil  75 — 230  mM.  lang. 
Blaadjes  overstaande  of  bijna  afwisselend  kort  gestoeld,  elliptisch- 
lancetvormig,  of  langwerpig-lancetvormig  stomp- toegespitst  met  ver- 
smalden spitsen  voet,  50 — 125  mM.  lang  bij  20—40  van  onderen 
zeer  fijn- aanliggend  behaard  en  blauwgrijs.  Bloemtrossen  100 


Kepheltum. 


19B  — 


Sapindaceaë. 


— 200  mM.  lang  Iwyt-geelaclitig -behaard.  Bloemen  kort-gesteeld 

in  kluwens  of  bijna  alleenstaand,  kleiner  dan  bij  N,  lappaceum; 
kelk  kort-4 — 5-spletig;  bloembladen  ontbrekend;  helmdraden  be- 
haard; eierstok  2-(  — 3-)lobbig,  grofliarig,  na  den  bloei  met  korte 
ronde  knobbels  bezet  en  kaal  wordend,  stijl  bijna  enkelvoudig  of 
tot  den  voet  gedeeld  (als  bij  andere  soorten  van  Nephelium)  be- 
haard. Yruchten  breed-ellipsvormig,  groot  (dikwijls  60  mM.  lang 
bij  45)  altijd  één  lob  ontwikkeld,  met  1 of  2 ontwikkelde  lobben 
aan  den  voet;  vruchtwand  dicht  bezet  met  korte  kegel  vormige  of 
pyramidale  stompe  houtachtige  verhevenheden.  Zaadrok  dikker  en 
steviger  dan  bij  N.  lappaceum^  zaadhuid  dikker;  kiem  groot,  van 
buiten  oneffen  gegroefd.  Zaadlobben  in  de  door  ons  onderzochte 
exemplaren  altijd  bijna  gelijk  naast  elkaar  geplaatst  met  topstandig 
wortelpuntje. 

Boom  10 — 12  M.  hoog. 

Aanrn.  Besclii’ijving  naar  eenigo  herbarium-specimina  van  exemplaren,  welke  gekweekt 
zjjn  in  den  Hortus  Bog. 

Over  het  vaderland  dezer  soort  is  niets  bekend. 

Op  Java  wordt  zij  bijna  uitsluitend  in  de  westelijke  streken  gekweekt;  op  het  vaste 
land  van  Azië,  als  mede  op  Bangka  en  Sumatra  is  zij  onbekend;  volgens  Blume  komt  zij 
ook  op  Borneo  voor. 

Hasskarl  hield  deze  soort  wellicht  ten  onrechte  voor  NepJielhun  ghibrnm  Noronha 
(In  Verh.  bat.  gen.  dl.  v 1791  p.  21  = Cambess.  1.  c.  p.  30),  waarvan  geen  beschrijving 
bestaat;  Blume  beschouwt  de  door  Noroniia  genoemde  soort  echter  als  een  variëteit  met 
kale  vruchten  van  N.  lappaceum.  Gelukkig  is  het  niet  meer  uit  te  maken,  welke  van 
deze  meeningen  de  juiste  is  zoodat  de  naam  N.  mutahiïe  Bl.  kan  behouden  blijven. 

Ter  voorkoming  van  naams-verwarring  moeten  wij  nog  opmerken,  dat  onder  de  met 
een  authentiek  etikette  voorziene  herbarium- exemplaren  van  N.  glahrum  van  Hasskarl 
ook  W.  lappaceum  voorkomt;  zijne  beschrijving  slaat  echter  blijkens  den  inlandschen 
naam  der  vrucht  op  JV.  mutahiïe  Bl.  Deze  laatste  soort  mag  niet  verward  worden 
met  N.  lappaceum  var.  glahrum  Badlk.  ! (non  Blume)  ! rz:  JV.  Maingagi  Hiern,  een  soort 
van  Malacca,  Bangka,  Lingga  en  Sumatra,  die  door  King  (Mat.  8*p.  723), 
welke  haar  ten  onrechte  voor  de  door  Hasskarl  beschreven  soort  hield,  als  JV.  glahrum 
Noronha  is  beschreven. 

Wij  onderzochten  talrijke  door  Teysmann  verzamelde  (door  Radlkofer  gedetermineerde) 
exemplaren  van  N.  lappaceimt  var.  glahrum  Radlk.,  als  ook  vruchtdragende  exemplaren 
van  Malacca  door  King  en  Ridley  verzameld.  Deze  soort,  die  in  de  bladeren  een  grpote 
overeenkomst  met  N.  lappaceum  vertoont,  in  bloem  en  vrucht  echter  belangrijk  verschilt, 
is  door  Kikg  naar  onze  meening  terecht  als  een  afzonderlijke  soort  beschreven.  Blijkens 
het  bovenstaande  moet  deze  niet  op  Java  groeiende  soort:  {Nep>h.  lappaceum  yax.  glahrum 
Radlk.)  echter  voortaan  W.  Maingagi  Hiern  genoemd  worden. 

G e O g r.  V e r s p r e i d i n g : Buiten  Java : Vaderland  onbekend.  Op  Java : 
niet  wildgroeiend  en  ook  niet  verwilderd;  alleen  en  wel  bijna  alleen  in 

Meded.  PI.  LXI.  13 


Sapindaceae. 


194  — 


Nephelium. 


West-Java,  in  gekweelcten  staat  bekend.  — G e b r n i k : //bwGeigenscbappen 
weinig  bekend.  Schors^  enz.:  l)e  zaadrok  (arillus)  der  rijpe  zaden  wordt 

als  ooft  rauw  en  gestoofd  gegeten.  In  West- Java  o]>  de  markten  te 
koop,  echter  sleclits  gedurenden  een  kort  deel  van  bet  jaar  (nl.  in  den 
westmoesson).  J)e  smaak  van  den  arillus  van  de  meeste  cultuurvormen 
dezer  soort  is  meestal  minder  zuur  en  aangenamer  dan  van  Nephelium 
la2)pacetim  L.  — Cultuur:  Alleen  of  althans  bij  voorkeur  op  de  erven 

en  in  de  tuinen  van  grootere  dorpen  en  steden  van  West- Java  gekweekt 
om  de  smakelijke  vruchten.  Uitbreiding  der  cultuur  zeer  aan  te  bevelen.  — 
Inlandsclie  namen:  Bij  Buitenzorg  en  elders  in  West-Java  constant : 

KapoelasaUy  s.  ml.  geheeten.  — Habitus:  Niet  bijzonder  in  het  oog- 

vallende boom.  — Yruclit  herinnert  aan  gewone  Èamhoetan^  j.  s.  ml. 
{Nephelium  lappaceum  L,),  maar  o.  m.  daarvan  te  onderscheiden  door 
de  veel  kortere  stekels  (zie  boven  in  de  soortbeschrijvingen). 

N.  mutabile  Bl.  Arhor  10 — 12  M.  alta.  Innovationes  brevi-tomento- 
sae;  ramuli  glabrescentes.  Folia  3 — 4-rarius  2-juga^rhachi  tereU75 — 200 
niM.  longa^  pube  minutissima  8ub-pruinosa.  Foliola  brevi-petiolulata  oppo- 
sita  vel  sub-alterna^  elliptico-vel  oblong o-lanceolata  (raro  anguste  ovatavel 
subobovata)  vulgo  obtuse  acmninata,  basi  angustata  acuta;  50 — 125  mM. 
longa,  nervis  lateralibus  utrinque  circ.  10—12  arcuato-erectis  prominulis^ 
supra  glabra  subtus  minute  app)resse  pubetnila^  glauca.  Racemi  axillares 
et  terminales.,  simplices  vel  subqmniculati^  100 — 200  mM.  longi.,  brevissime 
favescenti-tomentosi.  Flores  (iis  N.  lappacei  similes  sed  minores)  glome- 
rati  vel  subsolitarii  brevi-pedicellati ; calyx  cupularis  breviter  4 — 5-fidus2 
p>etala  nulla,  discus  glaber,  stamina  7—8  in  exserta  pubescentia;  ova- 
rium 2 — 3-lohum  dense  hirsutum  post  anthesin  glabrescens  et  tuberculis 
obtusis  dense  obsitum,  stylo  hirsuto  singulo  apice  tantum  bifido.,  ramis 
stigmatosis  revolutis  vel  rarius  usque  ad  basin  bipartitis  (in  eadem  inflo- 
rescentia).  Fructus  globoso-ellipsoidei  saepe  60  mM.  longiy  45  lati^  vulgo 
di-tricocci^  singulo  lobo  bene  evoluto  ceteris  parvis  5 — 15  mM.  longis^  semen 
male  evolutum  includ entibus ; pericarpio  crasso  tuberculis  pyramidatis  vel 
conicis  saepe  comp>ressis  apice  obtusis  vel  subtruncatis  sublignosis  densissime 
obsito.  Arillus  crassus;  seminis  testa  crustacea;  embryo  extus  sub-rugosus, 
cotyledonibus  (an  semper)  subaequalibus  collateralibus  radicula  minuta 
apicali. 

11.  POMETIA  Forst. 

Bloemen  regelmatig,  gemengdslachtig-één  (en  twee?)-huizig.  Kelk 
klein,  napvormig,  4 — 5-spletig  of  deelig,  met  opgerichte,  in  den 
knop  klepswijze  aaneensluitende,  tanden.  Bloembladen  4 — 5,  met 
twee  kleine  schubben  (volgens  Radlkofer).  Schijf  volkomen.  Meel- 


POMETIA. 


— 195  — 


Sapindaceae. 


draden  4 — 8,  meest  5 centraal,  met  lange  buiten  de  bloem  uitste- 
kende helmdraden;  helmknoppen  klein.  Eierstok  diep  2 — 3-lobbig, 
2 — 3-hokkig;  stijl  meestal  lang,  met  stompen  stempel;  1 eitje  in  elk 
hokje,  klimmend  van  de  basis  der  as.  Vrucht  uit  1 — 2 kogel- of 
eivormige,  niet  openspringende  deelen  bestaande,  met  eene  dikke, 
van  buiten  harde,  van  binnen  vleezige  schil  omgeven.  Zaden  door 
een  slijmachtigen  aan  de  vliezige  zaadhuid  vergroeiden  zaadrok 
omsloten;  kiem  dubbel  gevouwen;  worteltje  kort  met  de  versmalde 
uiteinden  der  zaadlobben  in  een  plooi  van  de  zaadhuid  opgenomen. 

Hooge,  onbehaarde  of  grofharige  boomen.  Bladeren  afwisselend, 
zittend,  gevind,  lang,  met  afwisselende,  kort-gesteelde  langwerpige, 
gezaagde  blaadjes  met  sterke  nerven;  de  onderste  kleiner  en  cir- 
kelvormig, als  steunblaadjes  den  stengel  insluitende  of  klein  en  priem- 
vormig.  Bloemen  klein,  gesteeld,  in  bundels  aan  enkelvoudige  of 
pluimvormige,  aarvormige  trossen. 

Aantal  soorten  ongeveer  4 op  Ceylon,  Malakka,  den  Maleischen  en 
Zuidzee  Archipel  en  Meuw-Gruinea. 

Op  Java  komen  twee  soorten  voor,  die  door  Blume  beschreven  zijn 
als  Irine  glahra  Bl.  en  Irine  tomentosa  Bl. 

De  eerste  is  door  Hook.  f.  en  sedert  door  alle  schrijvers,  ook  door 
Kadlkofer,  vereenigd  met  Pometia  pinnata  Forst,  van  de  Fidji  eilanden, 
een  soort,  die  (indien  deze  vereeniging  juist  is)  een  zeer  groot  versprei- 
dingsgebied heeft  en  in  den  geheelen  Maleischen  Archipel  en  ook  op 
Malakka  (King  1.  c.)  wordt  gevonden.  De  javaansche  vorm  dezer  soort 
heeft  dan  echter  een  zeer  bijzonder  type,  weshalve  wij  haar  als  Pometia 
pinnata  Forst.  var.  javanica  K.  et  V.  uitsluitend  naar  javaansche  exem- 
plaren beschrijven. 

De  tweede  soort  is  door  Hooker  vereenigd  met  Eccremanthus  eximius 
Thw.  van  Ceylon  en  deze  soort  is  door  hem  als  Pometia  eximia  Hook. 
F.  (1864  in  Thw.  Enum)  later  door  Hierx  in  Flora  Br.  Ind.  als  P,  to- 
mentosa Kurz  (1867  in  Bep.  And.)  gepubliceerd.  De  juistheid  van  deze 
laatste  vereeniging  komt  ons  echter  nog  tamelijk  twijfelachtig  voor  (zie 
aanmerking  hieronder  op  blz.  197)  en  misschien  moet  P.  eximia  ïIook.  f. 
(zooals  door  Kixg  gedaan  is)  als  een  vorm  van  P.  pinnata  beschouwd 
worden.  Wij  behouden  dus  voor  de  tweede  soort  den  naam  P.  tomentosa 
T.  et  B.  (Het  eerst  gepubliceerd  niet  door  Kurz,  maar  door  Teysmann 
en  Binnendijk  in  Cat.  Hort.  Bog.  1866). 

De  beide  javaansche  soorten  zijn  door  verschillende  vrij  constante 
kenmerken  gemakkelijk  scherp  uiteen  te  houden: 

1)  Bladeren  meest  7 — 9-jukkig,  blaadjes  zeer 
groot,  het  basale  en  dikwijls  ook  het  vol- 
gende bladpaar  steunbladachtig-oorvormig 
den  stengel  omvattend,  niet  in  een  borstel 
uitloopend.  Schutbladen  korter  dan  de  bloem- 


Sapindaceae. 


— 196  — 


POMETIA. 


stelen,  pi‘iemvormi<^.  Kelk  ondiep  ingesne- 
den met  eivonnige  sli])])en.  Bloembladen 

meest  even  lang  als  de  kelk 1.  P.  2nnnata  Yav.ja- 

vanica. 

2)  Bladeren  meest  4 — G-jnkkig,  blaadjes  niet 
zeer  groot;  het  basale  bladpaar  sterk  soms 
tot  de  middelnerf  gereduceerd,  of  anders  de 
middelnerf  in  een  behaarde  borstel  uitloo- 
pend.  Schutbladen  onder  de  bloemstelen 
draadvormig  lang.  Kelk  diep  gedeeld  met 
langwerpig-lancetvormige  lobben.  Bloembla- 
den kleiner  dan  de  kelk 2.  P.  tomeniosa. 

Ponetia  Forst.  — Flores  regulares,  andro-monoici.  Calyx  parvus,  cu~ 
pularis^  4 — 5-fidiis  vel-p)artiti(s^  dentihus  erectis  valvatis.  Petala  4 — 5, 
esquamata  (fide  Radlkofer  sqiianiulis  2 instructa).  Discus  completus 
annularis  5-dentatus.  Stamlna  4 — 8 viilgo  5,  cenirica,  filametitis  elongaiis 
exsertis,  antherae  parvae  hasi  retusa  affixae.  Ovarium  profnnde  2-3- 
Joculare;  stylus  saepissime  dongatiiSj  tortiis,  stigmate  ohtuso;  ovula  in 
loculis  soliiaria,  e hasi  axis  adscendentia.  Drupa  suhsicca  mesocarqno 
sclerosOj  cndocarpio  spongioso,  1 — 2-cocca.  Semina  arillo  fibroso-mucoso 
adnato  inclusa'^  embryo  condiiplicatus^  radicula  mirmta  cumbasi  attenuata 
coiyledonum  in  diiplicationem  testae  excepta.  — Arhores  excelsae,  glabrae  v. 
tomentosae,  Folia  alterna  saepe  magna  sessilia,  infimis  minoribus  orbi- 
culatis  stipulaeformibus  vel  setiformihiis.  Thyrsi  viilgo  paniculati  termi- 
nales,  graeiles,  elongati.  Flores  ])arvi^  fasciculatij  pedicellati. 

1.  Pometia  piiiiiata  Forst.  Char.  gen.  109,  t.  55;  Radlk.  Sap. 
Holl.  Ind.  p.  30;  King  Mat.  8 p.  727;  (ex  parte,  excl.  synn.). — 
Pometia  glabra  T.  et  B.  Cat.  Hort.  Bog.  1866; — Irina  glabraPh. 
Bijdr.  230;  Bumpiiia  iii  113;  Hassk.  pl.  Jav.  rar.  284;  Miq.  F. 
I.  B.  I 2,  558;  — Irina  Bl.  Rumphia  iii  115;  fide  Radlk. 

Pometia  piiniata  Forst.  var.  javaiiica  K.  et  V. ; = Pometia  gla- 
bra T.  et  B.  Cat.  (1866). 

Twijgen  onbehaard,  aan  de  toppen  even  als  de  jonge  bladeren 
dunviltig.  Bladeren  meestal  7 — ^?-(soms  tot  ll-)jukkig,  bladspil 
300 — 600  mM.  lang;  de  onderste  of  de  beide  onderste  bladjiikken 
tot  hartvormige  steng elomvattende  steunbladen  gereduceerd.  Blaad- 
jes zeer  groot,  langwerpig  spits  of  toegespitst,  met  stompen  of  hart- 
vormigen  voet,  leerachtig  onbehaard  ot  bijna  onbehaard;  sterk  ge- 


POMETIA. 


— 197  — 


Sapindaceae. 


nerfd.  Saamgestelde  bloemtrossen  tot  zeer  groote  terminale  plui- 
men vereenigd,  meestal  met  groote  steunbladachtige  schutbladen 
de  onderste  takken,  viltig  behaard.  Schutblaadjes  kort-priemvormig. 
Kelk  tot  de  helft  5-spletig  met  ei  vormige  lobben;  bloembladen  eym 
lang  als  de  kelkbladen  omgekeerd-eivormig  met  breeden  voet,  van 
binnen  iets  behaard.  Yrucht  bijna  droog  met  roodachtigen  korst- 
achtigen,  van  binnen  sponsachtigen  wand,  ellipsvormig  afgerond  25 
mM.  lang,  16  breed.  Zaad  met  een  vezelig-slijmige  zaadrok  vast 
omgeven. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  40  M,  bij  ruim  1 Meter  stammiddellijn. 
Stam  nogal  recht,  maar  veelal  nogal  laag  met  zware,  ordeloos 
geplaatste  kromme,  rijk  verdeelde  takken;  met  wortellij sten  en  veelal 
beneden  met  eenige  knoesten  en  breede  gleuven.  Takken  gewoon. 
Kroon  veelal  nogal  laag- aangezet,  nogal  dicht  en  onregelmatig. 
Schors  (bij  70  cM.  stamdiameter) : 4J  millimeter;  bros;  buiten 
niet  bijzonder  ruw,  met  weinig  barsten,  vuil  bruingrauw  of  eenigs- 
zins  oranjebruingrauw;  in  doorsnede  oranjebruin;  binnen  vuilwit, 
tot  oranjebruin  verkleurend;  met  lenticellen;  zonder  bijzonder  sap; 
met  weinig  bladgroen ; zonder  reuk ; met  wrangen  smaak.  Jonge 
bladeren  purperbruin  of  roodbruin-glimmend  of  dof,  zonder  reuk, 
met  zwakken  wrangen  smaak.  Y olwassen  bladeren  boven  donker- 
groen, onder  gewoon  groen  of  geheel  gewoon  en  geheel  glimmend. 

Aanm.  Beschrijving  uitsluitend  naar  eenige  bloeiende  en  vruchtdragende  exemplaren 
van  Herb.  Kds. 

Geen  exemplaar  dezer  soort  van  den  Fidji-Archipel  door  ons  gezien,  noch  ook  een 
beschrijving  van  do  oorspronkelijke  soort;  de  determinatie  derhalve  op  autoriteit  van 
Radlkofer  (Sap.  Holl.  Ind.  p.  30),  door  wien  o.  a.  een  in  ’s  Lands  Plantentuin  ge- 
kweekt exemplaar,  volkomen  met  do  door  ons  onderzochte  exemplaren  van  Ilerb.  Kds. 
overeenkomende,  als  P.  pinnata  is  gedetermineerd.  (Herbarium  No.  15441  II.  B.  in 
Mus.  Hort.  Bogor). 

De  javaanscho  exemplaren  schijnen  ons  echter  o.  a.  door  de  groote  bladeren,  de  steun- 
bladachtige schutbladen  etc.  belangrijk  genoeg  van  de  meeste  andere  vormen  af  te  wijken 
om  ze  als  een  afzonderlijke  variëteit  te  onderscheiden. 

De  door  King  (!)  met  P.  pinnata  vereenigde  exemplaren  van  de  Andaman  eilanden 
(—  P.  tomentosa  Kurz  non  T.  et  B.)  alsmede  van  Ceylon  {Pometia  eximia  Hook.  f., 
Thw.  C.  P.  1153)!  schijnen  ons  zóó  belangrijk  af  te  wijken,  dat  wij  deze  niet  onder 
de  synoniemen  hebben  opgenomen.  Hetzelfde  geldt  van  een  exemplaar  door  Kds.  in  Ce- 
lebes  verzameld  (Herb.  Kds.  18827  |3)  en  door  hem  als  P.  pinnata  gedetermineerd  en 
gepubliceerd  in  eerste  overzicht  der  Flora  van  Noord-Oost-Celebes  p.  407.  In  al  deze  door 
King  en  door  Kds,  als  P.  pinnata  gedetermineerde  exemplaren  van  Ceylon,  Andaman- 


Sapindaceae. 


— 198  — 


POMETIA. 


eilanden,  enz.  zijn  de  bladeren  veel  kleiner,  de  twee  onderste  bladjukken  niet  dicht  bij- 
een geplaatst,  de  steunbladachtige  schutbladen  ontbreken;  de  bloembladen  zijn  kleiner  en 
aan  beide  zijden  behaard,  de  kelkslippen  langer.  Door  al  deze  kenmerken  naderen  deze 
exemplaren  tot  de  volgende  soort:  P.  tomentosa,  waarmede  zij  door  Hiern  en  Kurz 
(echter  naar  onze  meening  ten  onrechte)  vereenigd  waren. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Terwijl  liet  type  dezer  soort 

in  den  Maleischen  Archipel,  Nieuw-Giiinea  en  de  Zuidzee-eilanden  voor- 
komt, is  de  variëteit  javanïca  K.  et  V.  tot  dusver  nog  niet  met  zeker- 
heid buiten  Java  geconstateerd.  Op  Java:  Tot  dusver  de  variëteit  ja- 

vanica  K.  et  V.  alleen  in  West-Java  en  in  het  westelijke  deel  van  Mid- 
den-Java,  terwijl  P.  ])innata  var.  javanica  K.  et  V.  verder  oostwaarts 
vervangen  schijnt  te  worden  door  P.  tomentosa  Teysm.  et  Binn.  Tot  dus- 
ver de  var.  javanica  K.  et  Y.  (van  P.  pinnata  Forst.)  op  de  volgende 
plaatsen  verzameld:  In  Z.  W.  Banten  bij  pasanggrahan  Tjëmara  op 

ongeveer  50  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Batavia  bjj  Dépok  op  150  M. 
zeehoogte.  In  de  Preanger  bij  Palaboehanratoe  op  ongeveer  100  M, 
zeehoogte  en  bij  Sangrawa  in  Djampang-koelon  400  M.  zeehoogte  In 
de  res.  Banjoemas  op  het  Midangan-gebergte  op  900  M.  zeehoogte  en 
bij  Tjilatjap  op  Noesakambangan  op  ongeveer  30  M.  zeehoogte.  In  de 
res.  Pëkalongan  bij  Soebah  op  ongeveer  100  M.  zeehoogte.  — Voor- 
komen: Nooit  gezellig  groeiend.  — Standplaats:  Bij  voorkeur  aan 

de  oevers  van  constant  waterhoudende  beken  en  rivieren  en  aan  bron- 
nen. Bijna  uitsluitend  in  altijdgroene  hoogstammige  heterogene  oer- 
bosschen,  hoogst  zelden  ook  in  de  djatiwouden,  en  in  dit  laatste  geval 
dan  uitsluitend  in  constant  waterhoudende  ravijnen  of  bronnen.  Nooit  op 
periodiek  sterk  uitdrogende  gronden.  Nooit  aan  het  strand.  Uitsluitend 
beneden  1200  M.  zeehoogte.  — Bladafval:  Nooit  geheel  bladerloos 

gezien.  Met  jong  loof  gesierd  trekt  deze  boom  reeds  in  de  verte  de 
aandacht  door  de  groote  fraai  purper-bruine  of  roodbruine  kleur  der 
jonge  bladeren.  — (iebruik:  Hout:  volgens  vele  inlanders  bruikbaar 

voor  huishouw  en  soms  ook  voor  rijstblokken;  maar  niet  duurzaam  ge- 
acht. Schors  enz.:  geen  nut  aan  de  inlandsche  gidsen  bekend.  — Niet 
in  cultuur  gezien  buiten  Hort.  Bogor.  Bij  reboisatie  met  het  oog  op 
irrigatie  ter  proefneming  bij  bronneninAYest-Javaalthansaanbevolen.— 
Inlandsche  namen:  In  geheel  West- Java  constant  Lengsir.^  s.  of 

ook  Leungsir^  s.  In  de  res.  Pëkalongan  en  Banjoemas  vrij  constant : 
Kajoe-sapi,  j.  of  soms  alleen  Sapi,  j.  Deze  laatste  naam  heeft  betrekking 
op  de  geelbruine  kleur  van  den  stam,  welke  kleur  aan  de  kleur  van 
sommige  sapi’s  (javaansche  koeien)  herinnert.  — II  a b i t u s : Gedurende 

den  tijd,  dat  deze  plant  jong  loof  draagt,  reeds  van  ver  in  het  oogval- 
lende door  de  fraai  purper  roodbruine  kleur  van  de  jonge  bladeren, 
welke  deze  kleur  ook  nog  hebben,  wanneer  zij  reeds  bijna  de  grootte 
van  volwassen  bladeren  bereikt  hebben. 

Pometia  pinnata  var.  javanica  K.  et  V.  — Arhor  alta.  Ramuli  ultimi 
rufescentes  cum  foliis  novis  paree  tomentosi.  Folia  plerumgue  7 — 9-(usque 
ad  ll-jjuga,  rhachi  800—600  mM.  longo^  glahrescente.  Foliola  magna 
suhoppositaj  deorsum  decrescentia,  infima  ad  basin  rhaclieos  sessilia,  25— 
50  mM.  longaj  cordato-orbicularia  ramulos  stipularum  instar  amplectentia^ 


POMETIA. 


— 199  — 


Sapijïdaceae. 


jiigi  secundi  iis  approximaia^  conformia^  sed  paullum  majora^  jugi  tertii 
ovaiUj  jam  duplo  vel  triplo  majora  (100—120  mM.)^  reliqua  brevissime 
petiolulataj  150—450  mM.  longa  50 — 100  lata^  oblonga,  acuta  vel  long ius- 
cule  anguste  acuminataj  versus  basin  saepe  attenuata,  basi  obtusa  vel  sub- 
cordataj  remote  sinuato-et  saepe  hamato-serrata^  coriacea^  glabra  vel  costa 
et  nervis  subtus  et  supra  puberulis^  nervis  later alibus  utrinque  15 — 25^ 
valde  prominentibus.  Racemi  compositi  in  paniculam  terminalem  diffusam 
maximam  dispositie  inferiores  saepe  bracteis  ad  jugum  unicum  foliolorum 
cordatorum  rediictis  suffultij  tomentosiy  rhachi  mine  subglabrescente  flores 
in  ramulis  ultirnis  brevibus  bracteis  subulatis  brevibus  suffultis  fasciculatie 
breviter  pedicellati,  nutantes.  Calyx  pubescens  cupuliformis  fere  ad  medium 
quinquefidus  lobis  late  ovatis  obtusiusculis  0.5  niM,  longis;  petala  cahjeem 
circ.  aequantia  nunc  paullum  longiora,  nunc  subbreviorae  obovato-tetragona 
truncata  et  subretusa  intus  ad  medium  paree  puherulae  esquama  ta^ 
stamina  calyce  demum  triplo  longiora  filamentis  ad  medium  usque  pube- 
rulise  infloribus  $ brevissima  an  nulla?  Antherae  minatae.  Stylus  in  $ 
elongatus  puberus^  ovarium  vulgo  bilobunie  hiriellim,  Drupa  subsicca 
ellipsoidea  bicocca  vel  saepissime  unicoccue  exocarpio  tenuissimo  parenchy- 
matoso  rubecundo,  mesocarpio  crasso  duro-sclerosOj  endocarpio  aequilato 
spongioso  nunc  circ.  25  mM.  longa^  16  lata.  Semen  arillo  subadnato 
fibroso-mucoso  inclusume  testa  laevis  brunnea  fibrillata;  cotyledones  juxta- 
positae  extus  rugosae  basi  attenuata  cordatae^  radicula  parva  subrotundata 
complanata. 

2.  Pometia  tomentosa  T.  et  B.  Cat.  Hort.  Bog.  1866,  non 
Kurz,  Radlk.  Sap,  Holl.  Ind.  — Irina  tomentosa  Bl.  Bijdr.  230; 
Rumphia  1.  c.  116;  Hassk.  PI.  Jav.  rar.  283;  Miq.  F.  I.  B.  i 2 
p.  538. 

Twijgen  en  jonge  bladeren  dicht-roestkleurig-behaard.  Bovenste 
bladeren  2-6-,  gewoonlijk  4-~5-jukkig,  de  lager  geplaatste  7 — 9*juk- 
kig  bladspil  100 — 250  mM.  lang,  behaard.  Bovenste  blaadjes  zeer 
kort-gesteeld  meest  langwerpig,  kort-spits-toegespitst  of  zeer  spits,  met 
stompen  of  afgeronden  voet,  120 — 250  mM.  lang,  dun  papierachtig, 
wijd  gezaagd,  meest  met  korte  klierachtige  zaagtandjes;  van  onderen  op 
de  nerven  viltig  behaard  met  16 — 25  paar  zijnerven;  blaadjes  naar  be- 
neden kleiner  wordend,  het  voorlaatste  (op  25—50  mM.  van  den  voet) 
klein,  20 — 50  mM.  lang,  gekromd,  somtijds  met  een  borstel  vormige 
punt;  het  onderste  paar^  aan  den  voet  van  de  bladsteel  gQXQdW’ 


Sapindaceae. 


— 200  — 


POMETIA. 


ceerd,  diep  onregelmatig  ingesneden^  gekromd^  in  een  horstelvormige 
diclithehaarde  punt  uitloopendj  of  dikwijls  tot  eeyi  behaard  aanhangsel 
gereduceerd  (in  gedroogde  exemplaren  dikwijls  yerloren).  Bloem- 
pluimen  yiltig-bebaard,  yerscliillend  yan  grootte,  de  aarvormige  zij- 
takken 50—100  of  180 — 200  mM.  lang.  Schutblaadjes  aan  den  voet 
der  gesteelde  bloembundels  draadvormig  3 — 4 mM.  lang.  Kelk  tot 
nabij  den  voet  ingesneden,  met  lang  tv  er pig -lancetvormige  ruim  1 mM. 
lange  lobben;  kroonblaadjes  obovaat,  aan  beide  zijden,  het  meest  van 
voren,  behaard,  veel  kleiner  dan  de  kelkslippen;  meeldraden  zeer  ver 
uitstekend,  van  onderen  behaard,  stijl  behaard.  Vrucht  als  bij  de 
vorige  soort  maar  meest  iets  grooter  (30  mM.  lang)  en  dikwandiger. 

Woudreus.  Kruinhoogte  tot  47  M.  bij  137  cM.  stamdiameter  op 
borsthoogte  (gemeten).  Bij  volwassen  exemplaar  Kds.  7427  /3  (op 
den  G.  Wilis  in  Madioen)  werd  het  volgende  genoteerd:  Kruin- 

hoogte 45  M.  bij  137  cM.  stammiddellijn.  Stam  zuilvormig,  maar 
eenigszins  gedraaid,  nogal  rolrond,  zonder  knoesten;  met  talrijke, 
breede  en  diepe  spiraal vormig-hoog-oploopende  gleuven;  met  talrijke 
kleine  wortellijsten;  eerst  hoog  boven  den  grond  met  ordeloos  ge- 
plaatste rijkverdeelde  primaire  takken.  De  laatste  meestal  krom. 
Kroon  nogal  hoog-aangezet,  zeer  dicht,  fraai  breed-eivormig. 
Schors;  5 millimeter  dikte;  bros;  buiten  grijs  met  zwak-koper- 
kleurigen  tint,  buiten  zeer  glad  (hier,  met  in  verhouding  tot  andere 
boomsoorten,  opvallend  weinig  epiphyten  op  den  stam);  fijne  over- 
langsche  en  dwarsche  barsten ; zonder  lenticellen ; met  zeer  veel 
bladgroen;  met  zeer  weinig  kleurloos  doch  zeer  kleverig  gomachtig 
sap;  zonder  reuk;  met  intens  bitteren  smaak.  Jonge  twijgen 
geelbruin.  Volwassen  bladeren  boven  zeer  donkergroen  of  ge- 
woon groen  of  lichtgroen,  onder  gewoon  groen  of  zeer  bleekgroen, 
boven  iets  glimmend,  onder  dof.  Gemeenschappelijke  bladsteel 
(petiolus  communis)  fraai  dicht  geelbruin-behaard).  Bloemen: 
vuil  geel.  Vruchten  (rijp):  buiten  nogal  fraai  doldonker  purper. 
Vruchtwand  reukeloos.  Bij  het  doorscheuren  of  doorsnijden  van 
de  zaadhuid  der  rijpe  zaden  verspreidt  de  inhoud  (embryo)  een 
miQmiQi-walgelijkeyi  reuk  naar  menschelijke  faeces,  terwijl  het  zaad, 
ingeval  de  zaadhuid  intact  gebleven  is,  geen  reuk  verspreidt.  Em- 
bryo wit. 


POMETIA. 


201  — 


Sapindaceae. 


Annm.  Besclirijving’  uitsluilcnd  naar  javaansclie  exemplaren  van  Ilerb  Kds.  Deter- 
minatie naar  de  beschrijving  bij  Blume,  niet  twijfelaclitig.  Oob  een  herbarium  exemplaar 
van  Mus.  Hort.  Bog.  A’o.  14543  II.  B.  door  Radlkofer  als  P.  tomeniom  Kukz  gedeter- 
mineerd behoort  ongetwijfeld  tot  de  door  ons  beschreven  soort.  Wat  de  aziatische,  door 
Kurz  e.  a.  als  P.  tomentosa  gedetermineerde,  door  King  tot  P.  pinnata  gebrachte  vor- 
men betreft;  van  deze  alle  onderscheidt  onze  javaansche  soort  zich  door  de  reductie 
van  de  basale  bla dj  ukken,  de  lengte  der  schutblaadjes  en  de  lengte  der 
k e 1 k s 1 i p p e n. 

Zeer  verwant  met  P.  tomentosa  T.  et  B.  is  zeker  P.  ahiifolia  (Blume)  Radlk.,  die 
door  Miquel  er  mede  vereenigd  is;  volgens  de  beschrijving  van  King  1.  c.  728  zouden 
daar  echter  de  blaadjes  nooit  grooter  zijn  dan  100  raM.,  de  stijl  en  meeldraden  onbehaard. 

G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : door  onzekere  synonymie  nog 

onzeker,  maar  vermoedelijk  ook  buiten  Java  verspreid.  Op  Java:  Met 

alleen  in  AV.-  en  M.-Java,  maar  ook  en  wel  vooral  in  Oost- Java,  in  te- 
genstelling met  de  vorige  soort,  die  in  Oost-Java  of  geheel  ontbreekt  of 
daar  althans  uiterst  zeldzaam  is.  Tot  dusver  is  P.  tomentosa  Teysm.  et 
Binn.  op  de  volgende  plaatsen  verzameld.  In  de  res.  Batavia  op  den 
G.  Salak  boven  Buitenzorg  op  ongeveer  800  M.  zeeboogte.  In  de  res. 
‘Preanger  op  den  G.  Galoenggoeng  op  ongeveer  1200  M.  bij  Pangentjongan. 
In  de  res.  Preanger  bij  Takóka  in  de  Djampangs  op  1200  M.  In  de 
res.  Banjoemas  op  900  M.  bij  Pringamba  op  liet  Midangan-gebergte.  In 
de  res.  Madioen  op  den  G.  AYilis  boven  Hgebel  in  ravijnen,  vooral  tus- 
schen  1300  en  1400  AI.  zeehoogte.  In  de  res.  Këdiri  bij  AVlingi  op  den 
G.  Kawi  op  300  AI.  In  de  res.  Besoeki  op  800  AI.  bij  Simpolan  en  Tjo- 
ramanis-wetan,  op  1000  AI.  bij  Pantjoer  op  liet  Ralioen-Idjen-gebergte, 
op  100  AI.  op  het  AA^atangan-gebergte  bij  Poegër  en  op  100  AI.  in  de 
afd.  Banjoewangi  bij  Ragadjampi.  — Voorkomen:  In  oostelijk  deel 

. van  Alidden-  en  in  Oost-Java  o.  a.  boven  Ngëbël  (Aladioen),  bij  Simpo- 
lan  (Besoeki  afd.  Djëmbër)  zeer  algemeen  voorkomend,  maar  niet  ge- 
zellig groeiend.  — Standplaats:  Uitsluitend  in  altijdgroene  heterogene 

bosschen,  maar  meer  in  streken,  waar  oostmoesson  merkbaar  is,  dan  waai- 
de vochtigheid  het  geheele  jaar  door  bijna  constant  groot  is.  Tot  dusver 
echter  nog  niet  in  de  djatiwouden  aangetroffen.  — Bladafval:  Loof- 

verliezend,  maar  hoogstens  één  of  een  paar  dagen  kaal  en  zeer  spoedig 
weêr  in  vol  blad  staande.  — B 1 o e i-  en  v r u c h 1 1 ij  d : In  de  res.  Batavia 

bloemen  verzameld  in  Sept. ; in  de  res.  Preanger  bloemen  tegelijkertijd 
met  vruchten  in  Januari  en  ook  alleen  vruchten ; bij  Pringamba  vruchten 
in  Rov.  en  bloemen  in  Aug. ; bij  Tjoramanis  (res.  Bësoeki)  bloemen  in 
Oct.,  Nov.;  bij  Pantjoer  bloemen  verzameld  in  October.  — Gebruik: 
Hout  om  sterkte  en  duurzaamheid,  vooral  in  de  res.  Bësoeki,  nogal  ge- 
roemd en  voor  huishouw  en  groote  bruggen  geschikt  geacht.  In  groote 
afmetingen  te  krijgen.  — Schors,  enz. : Door  de  inlandsche  gidsen  geen 

ander  gebruik  opgegeven.  — Buiten  Hort.  Bogor.  niet  in  cultuur  ge- 
zien. Bij  reboisaties  van  kale  berghellingen,  vooral  ook  in  Oost-Java 
ter  proefneming  aanbevolen.  — Inlandsche  namen:  Nu  eens  Leungsir, 
s.,  dan  weêr  Lengsar,  s.  bij  Bëbodjong  (Batavia)  en  Pangëntjongan  (Pre- 
anger). — Bij  Pringamba  (Banjoemas)  volgens  sommigen  Lengsar  j.  vol- 
gens anderen  Sapi,  j.  of  Kajoe-sapi,  j.  — Boven  Ngëbël  nu  eens  met  de 
onzekere  namen  Ketjapi,  j.  of  Tjapi,  j.  aangeduid,  dan  weêr  bij  name 
geheel  onbekend.  — Bij  AVlingi  (Këdiri)  Sapen,  j.  — Bij  Tjoramanis  (Bë- 


Sapindaceae. 


— 202  — 


POMETIA. 


soeki)  constant  Sapè^  md.  en  bij  Pantjoer  (Besoeki)  constant  Djagir,  md.  — 
Ook  in  de  afd.  Banjoewangi  bij  Ragadjampi  constant  Djagir^  j.  — De 
namen  Kajoe-sapi,  j.  en  Sapen,  j.  zoomede  de  namen  Lëngsh',  s.  j.  en 
Leungsir,  s.  gelden  ten  deele  tevens  vooral  ook  voor  de  andere  soort  van 
Pometia  en  voor  Nephelium  jiiglandifoUnm  (zie  hierboven  blz.  190  en 
198),  maar  de  naam  Djagir^  j.  is  vrij  vast  alleen  voor  deze  species  in 
gebruik,  althans  op  de  bovenvermelde  plaatsen  in  de  res.  Besoeki.  — 
Habitus:  AVoudreus  met  zeer  grof  gevinde  bladeren. 

Pometia  tomentosa  Teysm.  ct  Binn.  — Arbor  altissirna.  Earnuli  ultimi 
cum  foliis  novis  dense  ferrugineo-tomentosi^  glahrescentes.  Folia  superiora 
2-6-juga,  vulgo  4-5-jtiga  (sterilia  interdum  7-8-,  fide  auctor ihus  iisgue 
ad  9-juga)j  rachi  100 — 150—250  mM.  longa  angulata,  villosa^  in  sicco 
demum  interdum  decalvescente.  Foliola  jugorum  4 — 5 superiorum  hre- 
vissime  petiolulata  oblonga,  rarius  oblong o-lanceolata^  suprema  saepe  oblongo- 
elliptica  vel  obovato- oblong a breviter  acute  saepe  abrupte  acuminata  vel 
acutissima^  basi  vvlgo  obtusa  vel  rotmidata,  inferiora  sensim  minora  et 
magis  ovata^  penultima  (a  basi  25 — 50  mM.  remota)  parva  20—50  mM. 
longa.,  reclinata,  interdum  semilunata  et  setaceo-mucronata,  omnia  chartaceo- 
membranacea^  serraturis  remotis  parvis,  basalia  saepe  obsoleta  et  in  appen- 
diculum  setosum  tomentosum  mutata,  (ubi  adsunt  multo  magis  incisa  et 
saepe  dimidiata  nervo  medio  semper  inmucronem  filiformem  elongato),nervis 
lateralibus  utringue  circ.  16—25  patulis,  alternatim  in  serraturam  desi- 
nentïbus.,  subtus  in  nervis  tomentosa  in  sicco  nunc  subdeglabrata,  superiora 
120—250  vulgo  120—150  raro  ad  300  mM.  longa.  Paniculae  race- 
mosae  dense  ferrugineo-tomentosae,  longitudine  valde  variae,  saepius  rha- 
chem  foliorum  haud  superantes^  ramis  spicaeformibus  subaeguilongis  50  — 
100  vel  etiam  180—200  mM.  Jongis.  Bamuli  ultimi  (pedunculi)  1—2  mM. 
longij  nutantes^  dense  fasciculato-florigeri.,  bracteis  filifonni-setaceis  dense 
tomentosis  3—4  mM.  longis  suffulti.  Flor  es  pedicellati.  Cahjx  fere  ad 
basin  5’partitus,  laciniis  ohlongis  nunc  1.2  mM.  longis  0.5  latis,  acutis 
utringue  tomentosis^  petala  sepalis  | \ breviora,  interdum  minuta.,  obovata 
et  rctusa  antice  et  dorso  hirtella.  Stamina  2 — 3 mM.  longa,  filamentis 
fUiformibus  infra  medium  puberis.  Driipa  sicca  oblong  o- ellipsoidea  laevis 
illae  P.  glabrae  simillima  sed  nunc  paullum  major  30  mM.  longa,  20  lata. 

12.  ALECTRYON  Gaertn.  Spanoghea  Bl. 

Bloemen  regelmatig,  gemengdslachtig.  Kelk  napvormig,  4 — 5- 
tandig,  klepswijze  aaneensluitend  in  den  knop  of  gelobd  met  kort- 
dakpansge wijze  lobben.  Bloembladen  4 — 5,  met  schubjes  voorzien 
of  ontbrekend.  Schijf  volkomen  gelobd.  Meeldraden  8,  centraal. 


Alectryon. 


203 


Sapindaceae. 


Eierstok  omgekeerd-hartvormig  of  2 — 3-lobbig,  2 — 3*hokkig;  stijl 
tusschen  de  lobben  van  den  eierstok  ingeplant;  stempel  onduidelijk 
2-tandig;  1 eitje  in  elk  hokje,  klimmend  van  de  basis  der  as. 
Vrucht  houtachtig- vleezig  omgekeerd  hart  vormig  tot  2-lobbig  met 
bijna  bolvormige  somtijds  aan  de  buikzijde  gekielde  of  met  een  kam 
voorziene,  eindelijk  dwars  doorscheurende,  lobben.  Zaden  min  of 
meer  bolvormig,  in  een  napvormigen,  gelobden,  vleezigen  zaadrok 
half  weggedoken  ; zaadhuid  korstachtig;  kiem  spiraal  vormig  gekromd. 

Boomen.  Bladeren  evengevind,  met  getande  of  gaafrandige  of  ge- 
zaagde blaadjes.  Bloemen  in  trossen,  klein. 

Aantal  soorten  16  volgens  Radlkofer  in  Australië  (door  F.  v.  Müller 
als  Nepheliwn  beschreven)  in  Maleischen  archipel,  Nieuw-Guinea  (door 
Blume  als  Spanoghea  beschreven),  de  Stille  Zuidzee  en  Nieuw-Zeeland. 

Op  Java  ééne  wildgroeiende  soort:  A.  serratus  Radlk. 

Alectryon  Gaertv.  Flores  unisexuales.  Calyx  4-5-lohus  vel-dentatus 
intus  villosus,  lohis  vel  denühus  valvatis  vel  suh-imhricatis.  Petala  4—5 
squamulis  instructa  vel  nulla.  Discus  parvis  annularis  8 — 10-lohus.  Sta- 
mina  5 — 8,  filamentis  brevissimis;  antherae  magnae.  Ovarium  ohcordatum^ 
ahortu  1-loculare^  compressum;  styliis  brevis^  stig mate  simplici  v.  2-3- fido ; 
ovuliim  anatropum  micropyle  externa  basali.  Fructus  di(-tri-)dymus  nunc 
ahortu  monococcus  loculis  compressis  subglobosis  vel  interdmn  carinatis 
vel  subalatis^  lignosus  v.  crasse  crustaceus^  indehiscens  vel  demum  oblique 
transversim  derumpens.  Semen  subglobosum^  arillo  incompleto  crasso  lobu- 
lato  semiadnato;  testa  crustacea;  embryo  curvus^  cotyledonibus  spiraliter 
convolutis.  — Arbores  interdum  elatae.  Folia  alterna^  exstipulata^  impari- 
pinnata^  1-5-juga  foUolis  integerrimis  vel  serratuUs  vel  pauci-dentatis 
glabris  vel  subtus  pubescentibus.  Paniculae  ramosae,  axillares  et  termmaleSj 
multiflorae.  Flores  parvi. 

Alectryon  serratum  Radlk.  in  Actes  du  Congres  int.  botan. 
Amsterdam  1877  (1879)  p.  118;  Sap.  Holl.  Ind.  [Separat-Abdruck] 
p.  48;  — Therehintacea  Zoll.  msc.  Herb.  Zoll.  No.  2726!  in  Mus. 
Hort.  Bogor. 

Twijgtoppen  kort-geel-zachtharig.  Bladeren  2 — 4-(zelden  5-) 
jukkig,  met  40 — 100  mM.  lange  geelbebaarde  bladspil.  Blaadjes 
dicht  bijeen  geplaatst,  overstaande,  kortgesteeld  35 — 110  mM.  lang, 


Sapindaceae. 


— 204 


Alectryon. 


10 — 40  Mm.  breed,  elliptisch-langwerpig-lancetvormig  aan  den  top 
versmald,  stomp  met  stompen  of  sclieef-afgerond-wigvormigen  voet, 
ondiep-grof-stomp-gezaagd,  soms  bijna  gaafrandig,  leerachtig,  van  on- 
deren op  de  vrij  talrijke  dunne  zijnerven  en  de  lioofdnerf  zachtha- 
rig.  Bloemtrossen  enkelvoudig,  meest  2 — 3 aan  de  twijgtoppen 
bijeengezeten,  20 — 50  mM.  lang,  geelheliaard.  Bloemen  klein, 
kort-gesteeld ; kelk  napvormig,  kort-5-tandig ; bloembladen  ontbre- 
kend; schijf  klein,  10-lobbig,  meeldraden  7 — 8 met  zéér  korte  be- 
haarde helmdraden  en  onbehaarde  helmknopjes;  stamper  rudiment 
grofharig,  iets  excentrisch.  Yrucht  omgekeerd  hartvormig,  veel 
breeder  dan  lang  [15 — 18  mM.  breed  7 — 8 mM.  hoog]  tweehokkig, 
tweelobbig,  met  bolvormige  of  elliptische  lobben,  in  het  midden  door 
de  korte  stijl  gekroond,  soms  door  mislukkig  één  lobbig,  met  dikken, 
bijna  houtachtigen  wand  geel  behaard.  Zaad  breed-obovaat  van 
boven  afgeplat  van  onderen  door  den  gelobden  kapvormigen  aange- 
groeiden  vleezigen  zaadrok  omgeven. 

Boom.  Het  eenige  tot  dusver  op  Java  verzamelde  exemplaar 
had  18  M.  Kruinhoogte. 

Aanm.  Beschrijving  naar  Ilerb.  Kds  , één  enkel  bloem-  en  vruchtdragend  exemplaar 
(30084  p)  cn  naar  een  origineel  vruchtdragend  herbarium-exemplaar  van  Zollinger 
(Herb.  Zoel.  2726)  in  het  Mus.  Hort.  Bogor. 

Van  één  en  denzelfden  genummerden  boom  (7956  t.)  werd  het  eerst  op  12  x 1889  en 
daarna  (tevens  het  laatst)  op  27  ii  1898  herbarium  verzameld.  Deze  beide  inzamelings- 
numraers  van  deze  buitengewoon  zeldzame  (nooit  elders  behalve  in  deze  streken  gevon- 
dene) boomsoort  zyn  geïnsereerd  in  de  herbarium-collecties  van  het  Mus.  Hort.  Bogor  als 
Herb.  Kds.  7597  (3  en  Kds.  30084  p. 

G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : Kiet  bekend,  maar  zeer  ver- 

want met  Alectryon  ferrugineum  (Bl.)  Iiadlk.  van  de  Molukken  en  Kieiiw- 
Gninea.  Blijkbaar  tengevolge  van  een  schrijffout  of  tengevolge  van  on- 
voldoende begrijpen  van  den  dnitschen  tekst  van  blz.  118  regel  8 — 14 
van  onderen  van  Kadlk.  is  door  de  engelsche  samenstellers  van  den 
Index  Kewensis  Jacksox  en  IIooker  (1.  c.  i p.  74)  (in  1893)  als  eenige 
groeiplaats  voor  Alectryon  serratum  Badlk.  Australië  in  plaats  van 
Java  opgegeven,  terwijl  toch  èn  uit  de  opgave  van  Radlkofer  1.  c. 
])ag.  85  blijkt  èn  uit  den  tekst  van  de  authentieke  (eigenhandig  door 
ZoLL.  geschreven)  etikette  van  Ilerb.  Zoel.  2726  blijkt,  dat  Alectryon 
serratum  Badlk.  slechts  van  Java  bekend  (en  niet  van  Australië). — 
Op  Java:  Tot  heden  slechts  één  exemplaar  na  Zollinger,  die  deze  soort 

het  eerst  op  Java  ontdekte,  teruggevonden  en  zulks  bij  Poegër  ongeveer 
tusschen  0 en  200  M.  zeelioogte  in  de  afdeeling  Bjëmbër  der  residentie 
Bësoeki.  Volgens  de  eigenhandige  aanteekening  van  Zollinger  bij  zijn 


Alectryok. 


— 205  — 


Sapindaceae. 


lierbarium-exemplaar  (Ilerb.  Zollinger  Ko.  2726  in  Mus.  Hort.  Bogor.) 
werd  door  liem  deze  soort  in  Februari  1845  bij  het  strand  van  het 
eiland  Noesabarong  (ten  Zuiden  van  Poegër)  ontdekt,  dus  vlak  hij  de 
eenige  plaats^  waar  een  halve  eeuw  later,  onafhankelijk  van  de  vroe- 
gere vondst,  Zollixger’s  soort  na  jaren  lang  reizen  teruggevonden, 
werd.  ^ ^ Voorkomen:  Verstrooid  groeiende,  buitengewoon  zeldzame 

boomsoort.  — Standplaats:  Jn  ])eriodiek  droog  klimaat  vlak  bij  het 

strand  op  koraalkalk.  — Bladafval:  Nog  niet  bladerloos  waargeno- 
men. - - B 1 o e i-  en  V r u c h 1 1 ij  d : Bloemen  en  vruchten  tegelijkertijd 

aanwezig  (en  ingezameld)  in  Februari.  — Gebruik:  Eigenschappen  en 

inlandsche  naam  dezer  zeldzame  soort  aan  de  inlanders  bij  Poeger 
geheel  onbekend.  — Niet  in  cultuur  gezien;  ook  nog  niet  gekweekt  in 
den  Hort.  Bogor.  — Habitus:  Niet  in  het  oogvallend. 

Alectryon  serratum  Rader.  — Arhor  mediocris.  Ramuli  teretes,  striu- 
lati  fuscij  novelli  ciim  innovationihus  hrevi-ochraceo-tomentosi.  FoUadensa 
2 — 4-Juga,  hrevi-petiolata^  rhachi  40 — 100  niM.  longa,  suhteveti^  supra 
elevato-lineata  hrevi-tomentosa.  Foliola  approximata  hreviter  vel  hrevissime 
petiolulata  (petiolulis  2—3  mM.  tomentosis)^  elUptico-ohlonga  vel  ohlongo- 
lanceolata  apice  attenuata  ohtusissima  hasi  vulgo  ohliqiia  rotundala  et 
cuneata  vel  ohtiisa^  ohtuse  interdum  suhohsolete  serrata^  35112 — 75j22  — 
110j40  mM.  longa^  coriacea  stipra  saepe  nitidula  glahra,  suhtus  in  nervis 
paree  puhescentia^  nervis  lateraUlms  utrinque  8 — 12  suhtus  gmominulis 
tenuihus  ohllque  patulis  laxe  reiiculatis.  Racemi  simplices  axillares  vel 
vulgo  prope  apicem  panel  (2—3),  folils  adhraeteas  minufas  reduetls, pani- 
eulalim  eonfertl,  tomentosl,  20 — 50  niM.  longi.  Flores  vulgo  slnguli,  pedl- 
eellls  2 mM.  longls  validls,  hraeteola  parva  ovato-laneeolata.  Calyx  eupu- 
laris  gamosepalus  5-dentatus  dentihus  late  trlgonis  ae\dis,intustomentosus. 
Petala  nulla.  Stamlna  8 vlx  exserta;  filamenta  hrevlssima  dense  pllosa, 
antherae  ohlongae  hasi  eordatae  glahrae  suhhasifixae  1 mM.  longae,  diseus 
profunde  10  lohus,  ovarll  rudimentum  apiee  hifidum  lilrsutum  suhexeen- 
trleum.  Fruetus  late  oheordatus  vel  transverse  ohlongus  hlloeularls  suh- 
didymus,  stylo  hrevl  eum  stlgmate  hifureato,  lohis  reeurvis  coronatus, 
15 — 18  mM.  latus,  7 — 8 mM.  altus,  loeulis  suhglohosls  vel  ellipsoldels 
hand  earinatis,  interdum  loeiilo  altero  magis  mlnusve  ahortlvo  uniloeularis, 
dense  oeliraeeo-tomentosus ; periearpio  erasso  seleroso  (an  demum  eoriaeco 
et  dehiseente)?  Semen  loeulum  haud  implens,  late  ohovatum  supra  depres- 
sum;  testa  erustaeea  lueida,  dimidlo  inferlori  (dorsali)  ar  Ulo  erasso  eueuU 
lato  (adnato?),  in  sieeo  lohulato  nltore  destltuto  vestltum. 


13.  GUIOA  Radlk. 

Bloemen  bijna  regelmatig  of  onregelmatig.  Kelk  vrij-bladig,  met 


Sapindaceaé. 


— Ö06  — 


Güioa. 


4 — 5 tweerijig  dakpan  vormige  ongel ijke  kelkbladen  niet  vroeg  ope- 
nend. Bloembladen  4 — 5 aan  den  voet  met  2 gekamde  of  lang- 
harige schubben  voorzien.  Schijf  volledig,  ringvormig  of  eenzijdig 
halvemaanvormig.  Meeldraden  8 met  weinig  uitstekende  helmknop- 
pen.  Eierstok  scherp  driekantig,  driehokkig,  stijl  terminaal  met 
stompen  stempel.  Doosvrucht  zittend  of  gestoeld,  omgekeerd-hart- 
vormig,  3-lobbig  met  vleugelvormige  lobben,  van  binnen  onbehaard. 
Zaden  omhuld  door  een  vleezigen  zaadrok,  die  van  onderen  een 
heen  en  weer  gebogen  draadvormig  aanhangsel  heeft.  Kiem  dwars- 
gevouwen,  zaadlobben  boven  elkaar  ongelijk,  worteltje  in  een  plooi 
van  de  zaadhuid. 

Boomen  of  heesters  met  1 — 6-(zelden  10-)jukkige  blaadjes,  met 
afwisselende  dikwijls  min  of  meer  scheve  behaarde  of  onbehaarde 
blaadjes.  Bloempluimen  axillair  of  zelden  aan  de  oudere  takken. 
Bloemen  gesteeld  met  schutblaadjes. 

Aantal  soorten  volgens  Eadlkofer  33  in  Oost-Azië,  Australië  en  in 
den  Indischen  en  Zuidzee- Archipel. 

Het  geslacht  wordt  verdeeld  in  3 secties,  waarvan  de  beide  volgende 
ook  op  Java  zijn  vertegenwoordigd : 

Sect.  I Eu-guioa  Radlk.  Bloemen  regelmatig.  Schijf  gelijkmatig  ring- 
vormig of  eenigszins  scheef. 

Sect.  II  Hemigyrosa  Radlk.  Bloemen  symmetrisch,  schijf  halvemaan- 
vormig. 

Voor  Ned.-Indië  noemt  Radlkofer  10  soorten,  waarvan  3 op  Java 
nl.  G.  diplopetala  Radlk.  van  de  sectio  Euguloa  en  G.  puhescens  Radlk. 
van  de  sectio  Hemigijrosa.,  terwijl  de  derde  soort  G.  minjalilen  wegens 
onbekendheid  met  de  bloemen  niet  met  zekerheid  tot  een  sectie  kon 
worden  gebracht,  wegens  de  groote  overeenkomst  der  bladeren  met  G. 
pleuropteris  Radlk.  echter  voorloopig  bij  de  tweede  sectie  was  geplaatst. 

Uit  de  exemplaren  van  Ilerb.  Kds.  is  ons  nu  met  zekerheid  gebleken 
dat  G.  minjalilen  slechts  een  jeugdvorm  is  van  G.  diplopetala  zoodat 
deze  twijfelachtige  soort  kan  worden  opgeheven  (zie  beneden).  King 
noenit  nog  als  op  Java  voorkomend  een  soort  van  Malacca : Gr.  squa- 
mosa  Radlk.,  maar  deze  opmerking  wordt  door  niets  gestaafd  en  berust 
wellicht  op  een  vergissing  van  Kixg. 

Er  blijven  dus  voor  Java  twee  soorten: 

1.  G.  puhescens  Radlk. 

2.  G.  diplopetala  Radlk.  z=:  G.  minjalilen  Radlk. 

Sleutel  der  soorten  van  Java. 

Bladeren  aan  de  onderzijde  dicht-fijn-behaard ; bloe- 
men symmetrisch  2.  G.  puhescens. 

Bladeren  nagenoeg  onbehaard;  bloemen  regelmatig.  1.  G,  diplopetala. 


ÖUlöA. 


— 207  — 


Sapindaceaé. 


Guioa  Radlk.  — Flores  polygamo-monoicij  saepe  regulares.  Sepala  5, 
inaequaliaj  et'ecta^  concava,  2 exteriora  minora^  late  imhricata.  Petala 
4 — 5,  supra  unguem  squamis  dorso  cristatis.  Discus  pulvinaris^  completus 
annularis  vel  unilateralis.  Stamina  8,  filamentis  pilosis;  antherae  vix  ex- 
sertae.  Ovarium  acute  3-gonum  3-loculare;  Stylus  curvatus^  stigmate  3- 
gono  ohtuso'y  ovula  in  loculis  solitaria^  axi  affixa.  Capsula  (endocarpio 
cartilagineo)  ohcordata,  3 loha,  lohis  compressis  extus  et  intus  glahra. 
Semina  ohlonga^  arillo  hasi  caudato  inclusa;  emhryo  transverse  plicatus, 
Arhores  et  frutices  ramulis  saepe  sericeo-puhescentibus.  Folia,  abrupte 
pinnata^  pallida^  foliolis  petiolulatis  1 — 6-raro  10-jugis  oppositis  oblongis 
obtusis  integerrimis  coriaceis  venosis.  Paniculae  axillares  et  rameae  mul- 
tifloraej  canescentes,  superne  saepe  sub simplices,  Flores  globosi^  pedicellatiy 
pedicellis  basi  bracteatis. 

1.  Guioa  diplopetiila  Radlk.  Sap.  Holl  Ind.  p.  88;  Ueb. 
Cupania  p.  610;  — Guioa  regularis  Radlk.  S.  ïï.  I.  p.  12;  — 
Cupania  diplopetala  Hassk.  PI.  Jav.  rar.  p.  286;  Flora  1842  Beibl. 

II  39;  Miq.  P.  I.  B.  I 1 p.  565;  — Cupania  regularis  Bl.  Rumph. 

III  159;  Miq.  1.  c. ; — Arytera  Karung  Miq.  et  A,  montana  (non 
Bl.)  Miq.  Sumatra  p. ; — Cupania  minjalilen  Bl.  1.  c.  162;  — Miq 
1.  c.  566;  — Guioa  minjalilen  Radlk.  Ueb.  Cupania  p.  611. 

Twijgen  rolrond,  onbehaard,  aan  de  toppen  en  knoppen  roest- 
kleurig-behaard.  Bladeren  2— 4-zelden  5 — 6 jukkig  met  ronde 
fijn-behaarde  75 — 200  mM.  lange  bladspil.  Blaadjes  bijna  over- 
staande, kort-gesteeld,  langwerpig-lancetvormig,  stomp-smal-toegespitst 
met  spitsen  of  versmalden  voet,  gaafrandig  of  min  of  meer  stomp- 
gezaagd  nabij  den  top,  dun-leerachtig  (in  de  Bangka  en  Sumatra- 
exemplaren  veel  meer  leerachtig),  volwassen  onbehaard^  met  talrijke 
dunne  boogvormige  zijnerven,  75 — 180mM.lang.  Bloemtrossen 
zeer  zelden  enkelvoudig  axillair,  25—50  mM.  lang,  meest  tot  axil- 
laire  ijle  75 — 100  mM.  lange  pluimen  vereenigd.  Bloemen  ge- 
steeld,  bundelvormig  met  spitse  afvallende  schutblaadjes.  Kelk  5- 
deelig  met  ongelijke  behaarde  slippen;  bloembladen  kleiner  dan  de 
kelk,  lancetvormig  gewimperd,  met  een  dubbele  langwerpige  behaarde 
schub  boven  den  nagel,  meeldraden  8 langer  dan  de  bloembladen, 
helmdraden  van  onderen  behaard;  eierstok  met  ter  minalen  stijl  en  en- 
kel voudigen  stempel,  onbehaard.  Doosvrucht  kort-gesteeld,  diep 


Sapindaceae. 


— 208  — 


Gitioa. 


3( — l-)lobbig  met  platte  ronde  8 — 10  mM.  lange  en  breede  lobben, 
die  ten  slotte  uiteenwijken  en  tweekleppig  openspringen,  met  leer- 
achtig 10  mM.  lange,  8 breede  van  binnen  en  buiten  onbehaarde 
lobben.  Zaden  ellipsvormig  geheel  omhuld  door  een  zakvormigen 
zaadrok,  die  een  opgevouwen  puntig  aanhangsel  aan  den  voet  heeft; 
kiem  als  bij  Elattostaclnjs,  Bij  jonge  planten  zijn  de  bladeren  soms 
7-jukkig,  de  bladspil  nabij  den  top  vliezig-berand  en  in  een  behaarde 
punt  uitloopend,  de  blaadjes  grof-gezaagd. 

Nogal  lage  boom  (tot  10  M.  kruinhoogte)  of  soms  slechts  een  zeer 
laag  boompje  of  soms  ook  slechts  een  boomheester.  Stam  soms 
nogal  recht.  Takken  en  kroon  gewoon.  Schors  buiten  don- 
kergrauw. Bladeren  boven  donkergroen,  onder  gewoon-groen ; 
boven  glimmend,  onder  dof.  Bloemen  talrijk;  wit;  reukeloos. 
Kelk  buiten  zeer  bleekgroen  en  boven  groenachtig  wit.  Bloem- 
bladen wit.  Helmdraden  wit  (ook  wit  behaard).  Helmknoppen 
geelachtig  wit.  Kudimentaire  stamper  bleekgroengeel.  Discus  zeer 
bleekgeel,  glimmend. 

Aanm.  Beschrijving  in  hoofdzaak  naar  twee  vruchtdragende  exemplaren  van  Ilerb. 
Kds.  33226  /3  = 39280  ^8  van  Xoe  akambangan,  vergeleken  met  twee  op  den  Salak  ver- 
zamelde door  Radlkofer  gedetermineerde  herbarium-exemplaren  van  Mus.  Hort.  Bogor. 
Ilerb.  Teysmann  No.  14411  en  14484  II.  B.  en  talrijke  uit  Suraatra  en  Bangka.  Beschrij- 
ving der  bloem  naar  Blume  overgenomen.  De  beide  eerstgenoemde  exemplaren  van 
Ilerb.  Kns.  verschillen  van  de  Sumatraansche  door  dunnere  meest  smallere  bladeren,  die 
nabij  den  top  dikwijls  stomp-gezaagd  zijn  en  veel  dunnere  zijnerven.  Bij  de  exemplaren 
van  Noesakambangan  zijn  ook  bladeren  van  een  zeer  jonge  plant  aanwezig  (Ilerb.  Kds. 
7333  /5)  waarvan  do  beschrijving  nauwkeurig  beantwoordt  aan  die  van  de  tot  dusver 
raadselachtige  Cupania  minjalilen  Radlk.  Dat  deze  jonge  plant  werkelijk  tot  Guioa 
diplopetala  behoort  wordt  met  zekerheid  bewezen  door  het  feit  dat  ook  bij  een  volwassen 
vruchtdragend  exemplaar  van  Guioa  diplopetala  van  de  zelfde  standplaats  enkele  bladeren 
dezelfde  eigenaardigheid  vertonnen.  Een  gelijke  jeugd-vorm  werd  ook  aangetroffen  in  een 
jongen  aanplaut  bij  Pangëntjdngan  (Herb.  Kds.  11006  (3). 


Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Siimatra,  Bangka  (in  Mus. 

Hort.  Bogor.  blijkens  determinatie  van  Radlkofer).  Op  Java:  Tot  dus 

verzameld  uitsluitend  op  de  volgende  punten.  In  de  res.  Preanger  in 
de  afd.  Limbangan  bij  Pangentjongan  op  den  G.  Galoenggoeng  op  1800 
M.  zeehoogte.  In  de  res.  Banjoemas  op  het  Midangan-gebergte  bij  Pring- 
amba  op  1000  M.  zeehoogte  en  op  het  eiland  Noesakambangan  bij  Tji- 
latjap  op  ongeveer  25  M.  zeehoogte.  — Voorkomen:  Met  zeldzaam 

in  de  omstreken  van  Pangentjongan  en  bij  Tjilatjap,  elders  echter  niet 
zeer  algemeen.  — Standplaats:  Uitsluitend  op  constant  vochtigen 

vruchtbaren  grond  in  altijdgroen  heterogeen  bosch,  zoowel  in  oerwoud 


Guioa. 


— 2oa 


Sapindaceae. 


als  (o.  a.  bij  Pangentjongan)  in  jonge  secundaire  bossclien  op  verlaten 
bouwvelden.  Niet  in  de  djatiwouden  waargenomen,  ook  niet  op  zout- 
houdende gronden,  nog  niet  boven  1350  M.  zeelioogte  en  nog  niet  oost- 
waarts van  de  residentie  Banjoemas.  — Bladafval:  Met  bladerloos 

gezien.  — B 1 o e i-  en  v r u c li  1 1 ij  d : In  Sept.  vruchten  bij  Tjilatjap ; bloe- 

men in  Nov.  bij  Pangentjongan  verzameld.  Sommige  exemplaren  rijk 
bloeiend,  maar  bijna  niet  vruchtdragend.  — Gebruik:  ^?o^^^-eigenschap- 

pen  zeer  weinig  bekend;  volgens  sommigen  voor  huisbouw  geschikt. 
SchorSj  enz. : geen  nut  aan  de  inlanders  bekend.  — Met  in  cultuur 
gezien,  behalve  enkele  exemplaren  in  eene  oude  reboisatie  (van  hetjaar 
1853  van  het  Binnenlandsch-Bestuur)  nabij  Pangentjongan.  Met  spe- 
ciaal aan  te  bevelen.  — Inlandsche  namen:  Ki-hoè-oet^  s.  bij  Pa- 
ngëntjongan,  — Pendjalinan.,  j.  bij  Pringamba  en  Tjilatjap.  De  laatste 
naam  locaal  nogal  constant ; de  eerste  niet.  — Habitus:  Met  in  het 

oogvallend. 

Guioa  diplopetala  Radlk.  — Arbor  pm'va  frutesce^is,  Ramuli  novi 
ciim  innovationihus  ferrngineo-tomeniosi,  adulti  glahri  teretes.  Folia 
2—6-jiiga^  saepe  3—4-jagay  petiolata,  rhaclii  tereti.^  rarissime  in  foliis 
adultis  membranaceo-marginata.,  puberula.,  75—200  mM.  longa.  Foliola 
subopposita  brevissime  petiolulata^  petiolulis  valde  incrassatis,  plerumque 
lanceolata  vel  oblong o-lanceolata^  rarins  elliptica^  aeummata^  basi  acuta 
vel  attenuata.,  antice  saepe  rotundata  75j25 — 180140  mM.  long  int  eg  er  rima 
coriacea  vel  in  spec.  javanicis  tenuiter  subcoriacea^  glabra^  in  axillis  ner- 
voriim  subbarbatula  et  hic  inde  perforata,  nervis  lateralibus  patulis 
arcuatis^  tenuibus.,  utrinque  10—16,  tenuiter  reticulatis.  Racemi  axillares, 
solitarii  vel  fasciculati,  erecti,  spiciformes  vix  25 — 50  mM.  longi,  vel 
saepius  paniculas  laxas  axillares  effonnantes.  „Flores  fasciculati,  pedi- 
cellis  2 — 4 mM.  longis  tomentosis,  bracteola  subulata  decidua  suffultis; 
calyx  maequali  5-partitus^  segmentis  imbricato-conniventibus  suhciliatis; 
externis  minor ibus,  crassioribus,  petala  5 calyce  breviora  erecta,  lanceolata, 
obtusiuscula , concava,  ciliata,  supra  unguem  brevissimum  py'ocessubus  duo- 
bus  ultra,  laminae  dimidinm  elongatis,  oblongo-spatulatis  apice  retusis, 
membranaceis  pubescentibus.  Discus  obsolete  crenulatus  glaber,  stamina  8 
petalis  duplo  longiora,  in  $ calyce  vix  longiora,  filamenta  filiformia, 
p>etalis  longiora,  inaequilonga,  inferne  pubescentia,  antherae  glabrae,  post 
anthesin  inclinatae.  Ovarium  cum  stylo  crasso,  siibulato,  curvato  glabrum; 
stigma  simplex  (Blume).  Capsida  brevistipitata,  basi  calyce  marcescente 
cincta  triloba  obcordata,  vel  lobis  1—2  abortivis  bilocularis  vel  dimidiata, 
demum  3-cocca,  coccis  lentif ormibus  medio  cohaerentibus  fere  ad  basin 
bivalvis,  valvis  rontundatis  8 mM,  longis  extus  et  intus  glabris,  coriaceis. 
Semen  ellipsoideum  6 mM.  tongum  fere  totum  arillo  saccato  basi  appen- 
diculo  filiformi  (scilicet  funiculo  elongato)  cinctum  testa  crustacea,  tenuis, 

Meded.  PI.  LXI.  14 


Sapindaceae. 


— 210  — 


Guioa. 


cotyledoHes  superpositae  inaequales  iis  ElatloslacJiyJis  conf onnes.  Folia 
stirpiiun  jtiveniliiun  (G.  Minja  Uien  Radlk.)  6 — 7-juga^  foliolis  lanceolatis 
saepe  Jonge  acmninatis  imprimis  versus  apicem  ohtuse  serratis,  petioliilis 
et  nervis  suhtus  paree  minute  puherulis,  rhachi  striulala  versus  api- 
cem memhranaceo-rnarginata  sumino  nunc  Ui  cuspidem  suhulatam 
(nunc  hipartitam)  gilvo-iomentosam  protracta. 

2.  (iJuioa  pubeseens  Radlk.  Ueber  Cupania  p.  612;  Sap.  Holl. 
Ind.  p.  89  en  92;  Kixö  Mat.  p.  730;  — Cupania  pallidula  IIiern 
in  Hook.  F.  F.  B.  1. 1 676 ; — Cupania  Grlfftthiafia  Kurz  For.  fl.  i 284 
(ex  parte)  fide  Kikg  ; — Sapindus  pubeseens  Zoll.  u.  Mor.  Verz. 
1846  p.  22  No.  1105;  — Arytera  silaka  Miq.  ! Sum. 

Heestertje  (Zollinger)  of  kleine  boom  (King);  jonge  twijgen 
grijs-fijn-bebaard.  Bladeren  2— 3- of  volgens  Kixg  4— 5-jukkig 
150  —225  mM.  lang,  bladspil  bijna  rolrond  en  fijn-behaard.  Blaadjes 
afwisselend,  kort-gesteeld  eivormig  of  langwerpig-lancetvormig,  toe- 
gespitst, met  versmalden,  scheven  voet,  van  boven  met  verspreide 
korte  baartjes,  aan  de  onderzijde  kort-zijdeachtig-aanliggend  behaard 
met  5 — 7 paar  dunne  hoofdnerven  75  — 140  mM.  lang.  Bloem- 
p lui  men  70 — 130  mM.  lang,  axillair,  geheel  zijdeachtig-behaard. 
Bloemen  gesteeld,  tot  gestoelde  kleine  5 — 10  mM.  lange  1 — 5- 
bloemige  bijschermen  vereenigd  met  langwerpige  schutblaadjes. 
Kelkbladen  rond-ellipsvormig,  de  buitenste  veel  kleiner ; kroonbladen 
zoolang  als  de  binnenste  kelkbladen.,  langwerpig .,  kort-genageld,  zeer 
dicht- wollig  behaard  langs  de  randen.,  met  twee  lijnvormige  ivollig- 
behaarde  schubben;  helmdraden  zoo  lang  als  de  bloembladen,  be- 
haard, helmknoppen  klein;  „stamper  geel-behaard,  stijl  onbehaard 
met  puntvormigen  stempel”  (volgens  Zollinger).  Vrucht  meteen 
korte  eigen  steel  en  smalle  lobben”  [volgens  King]. 


Aanm.  Deze  soort  is  door  Zollinger  op  Java  bij  Tjikoja  (Preaoger)  verzameld  en 
scliijut  sedert  nog  niet  weer  op  Java  verzameld  te  zijn,  is  althans  niet  in  Herb.  Kds. 
van  Java  gevonden. 

Onze  beschrijving  is  deels  naar  Radlkofer,  Zollinger  en  King  deels  (wat  de  cT  bloe- 
men betreft)  naar  een  gekweekt  exemplaar  uit  Hort.  Bog.  (Tuinnummer:  iii  K.  14)  dat 
volgens  het  tuinregister  afkomstig  zoude  zijn  van  Bangka. 

Wij  vergeleken  ook  een  authentiek  door  Radlkofer  gedetermineerd  herbarium-exem- 
plaar  van  Teysmann  uit  Sumatra  (Herb.  Teysm.  610  H.  B.  met  de  etikette:  Arytera 

êilaka  Miq.). 


Güioa. 


— 211  — 


Sapindaceae. 


Ook  een  door  Ridlf.y  gedetermineerd,  en  door  bom  nabij  Singapore  verzameld  lierbarium- 
exeraplaar  in  Mus.  Hort.  Bog.  is  aan  de  laatstgenoemde  geheel  gelijk. 

Guioa  pubescens  Radlic.  — Frnticula  (Zoll.)  vel  (cidt.in  Horto  Bogor,) 
arhor  par va.  Bamuli  juniores  dense  apprcsse-puheruli.  Foliasupera2 — 
3-juga^  fide  Kinö  etiam  4-5-juya^  150 — 225  niM.  longa^  rhachi  piibe- 
7'ula,  teretij  supra  linea  elevata  pariim  co7ispicua  7iotuta.  FoUola  petio- 
Udata,  alterna  ovato-vel  oblongo-lanceolaia  acuminata  basi  attenuata  saepe 
obliqua^  integerrima  coriacea,  supra  sparsim  puberula^  siibtus  dense  sericeo- 
pubeinda,  siervis  lateralibus  utrinque  5 —7  teneris  vix  prominulis.  Pani- 
culae  axillares  70—130  niM.  longae  pedunculatae,  supei'ne  racemoso-sub- 
snnplices^  sericeo-tomeniellae.  Flores  in  cyjnidas  4 — 5-floras  pedmicidatas 
5 — 10  7hM.  long  as  dispositie  pedicellatie  bracteolis  parvis  oblongis^  circ. 
3 mM.  diam.  Calyx  alfe  5-partitus,  lobis  maequalibus  rotundato-ellipticiSe 
puberuliSj  petala  sepalis  mterioribus  aequilongae  oblonga^  brevi-unguiculata 
inargine  dense  lanuginosa  et  cohaerentia  cete^'um  glabra^  supra  unguem 
squama  bipartita-lobis  linearibus  apice  dilatatis  et  crista  vix  conspicua 
insfructis  petalo  brevioribus  villosissimis.  Staminanunc petalis  acquilonga, 
filamentis  pubescentibuse  antheris  parvis.  Ovarium  fide  Zollinger  flavo- 
pilosum,  stylo  nudo^  stignmte  punctiformi.  Capysulae  fide  King  m stipitem 
pedicello  breviorem  atteymataee  lobis  ayugustis  (an  compressis)? 

14.  ELATTOSTACHYS,  Radlk. 

Bloemen  regelmatig.  Kelk  klein  4 — 5-spletig  of-deelig  met  dak- 
panvormige slippen ; bloembladen  zeer  klein  met  twee  groote  schub- 
ben zonder  kam.  Schijf  ringvormig,  onbehaard.  Meeldraden  8,  lang, 
opgericht,  onbehaard.  Eierstok  enkelvoudig  driehokkig,  stijl  draad- 
vormig, terminaal,  stempel  afgeknot  drielobbig.  Doosvrucht  drie- 
hokkig, driekantig  ongeveer  bolvormig,  ongesteeld  met  een  houtach- 
tigen  wand,  hokverdeelend  openspringend.  Zaden  met  korte  beker- 
vormige aan  de  buik-  en  rugzijde  diep  uitgerande  zaadrok.  Kiem 
bijna  dubbelgevouwen,  zaadlobben  boven  elkaar,  onderste  (binnenste) 
zaadlob  aan  de  rugzijde  drielobbig,  aan  de  buikzijde  met  een  uit- 
holling waarin  een  snavel  vormig  uitsteeksel  van  de  bovenste  is  bevat; 
worteltje  rugstandig  nabij  de  basis  afgeplat  rolrond. 

Boomen  of  struiken  met  1 — 6-jukkige  afwisselend-gevinde  bla- 
deren, gaafrandige  of  gezaagde,  in  drogen  toestand  zwartbruine 
gesteelde  blaadjes  en  kleine  enkelvoudige,  axillaire,  katjesachtige 
bloemtrossen. 


Sapindaceae. 


— 212 


Elattostachys. 


Aantal  soorten  volgens  Radlkofer  11,  in  den  Mal.  Archipel,  Australië 
en  de  Zuidzee- Archipel.  Drie  soorten  in  den  Maleischen  Archipel.  Op 
Java  ééne  soort  E.  verrucosa.  Radlk.,  die  ook  op  Timor  en  op  Celebes 
is  waargenomen. 

Elattostachys  Radlk.  — Flores  regulares.  Cahjx  parvis  4 — 5-fidus  vel 
2mrtitus  lohis  suhhnhricatis  (?)  niox  apertis^  petala  minuta  sqxiama  villosa^ 
hipartita  (ex  auriciilis  infexis  composita)  adnata.  Discus  annularis  gla- 
her.  Stamina  8 longa,  erecta,  glahra.  Ovarium  simplex  triloculare^  Stylus 
terminalis  (iliformis^  stigma  parvum  truncatum  suhtrilohum.  Capsula  tri- 
gona^  trilocularis,  stib-glohosa,  sessilis,  pericarpio  lignoso,  loculicida^  valvis 
intus  hirsutis.  Semina  hasi  arillo  parvo  carnoso  cupulari  dorso  et  ventre 
profunde  exciso  instructa.  Embryo  incurvus^  cotyledonihus  valde  inaequa- 
lihus  superpositis,  superior  antice  rostratus^  inferior  antice  exsculptus  et 
appendiculum  superioris  excipiens^  dorso  trilohus,  radicula  longiuscula 
complanata  dorsalis  hasi  apqrroximata  duplicatione  testae  excepta.  — Ar- 
hores  et  frutices  foliis  1-6-jugis^  foliolis  altemis,  integerrimis  vel  serraio- 
dentatis^  in  sicco  fuscis,  petiolulatis ; racernis  parvis  simplicihus  vel  hipar- 
titis^  amentiformïhus^  axillarihus. 

Elattostachys  verrucosa  Radlk.!  Sap.  ïïoll.  Ind.  p.  87,  91 ; Ueber 
Cupania  p.  531  en  601 ; — Cupania  verrucosa  Bl.  Runiphia  iii  161  ; — 
C.  distachya  Bl.  1.  c. ; — C.  mutahilis  Miq.  F.  I.  B.  i 2 p.  565;  — 
Jogera  glahra  Hassk.  ! Hort.  Bog.  descr.  i (1858)  p.  157;  — Meli- 
cocca  javanica  Hassk. ! 1.  c.  p.  158;  — Otophora  (Dasypetala)  Miq. 
1.  c.  561. 

Jonge  twygen  donzig-behaard.  Bladeren  3 — 4-jukkig  weinig 
langer  dan  breed,  jonge  vooral  op  de  spil  en  bladnerven  behaard, 
volwassen  kaal  zonder  acorodomatiën.  Bladspil  50  — 140  niM.  lang. 
Blaadjes  kort-gesteeld,  afwisselend,  langwerpig-lancetvormig,  de  on- 
derste meer  eivorrnig  met  versmalden,  stomp-toegespitsten  top  en 
spitsen  voet,  onregelmatig  grof-gezaagd  en  getand,  vliezig  of  dun- 
leerachtig,  in  sicco  zwart,  met  10 — 12  paar  boogvormige  zijnerven, 
netvormig-geaderd,  90 — 180  mM.  lang,  bij  30 — 60  niM.  Bloem- 
trossen axillair  korter  dan  de  bladsteel,  20 — 40  mM.  lang, 
harig ^ soms  tweetakkig  met  een  korte  hoofdsteel ; bracteën  klein 
afvallend.  Bloemen  gesteeld,  alleenstaand  achtereenvolgens,  nooit 
meer  dan  5 — 8 tegelijk,  geopend.  Kelk  napvormig,  met  langwerpig- 


Elattostachys. 


— 213  — 


Sapindaceae. 


eivormige  spitse  viltige  slippen.  Kroonbladen  eerst  zeer  klein,  ge- 
durende den  bloei  iets  aangroeiend,  korter  dan  de  kelk,  eivormig 
langgenageld  boven  den  nagel  verbreed  en  daar  met  de  groote 
tvt^eelobbige  van  voren  en  langs  de  randen  dicht-behaarde  breede 
schub  vergroeid,  zelf,  behalve  van  buiten  by  den  nagel,  onbehaard ; 
meeldraden  in  de  cT  blo  veruitstekend  (5  mM.  lang),  onbehaard, 
wit,  helmknoppen  groot.  Eierstok  pyramidevormig,  grysbehaard ; 
styl  behaard  (volgens  Hasskarl  kort)  even  lang  als  de  eierstok. 
Yruchttrosen  dikwijls  tot  pluimen  vereenigd,  80  mM.  lang, 
vrucht  voor  het  openspringen  driekantig-bolvormig,  12  mM.  breed 
en  hoog  met  3 verheven  naden;  kleppen  dik-houtachtig,  van  bin- 
nen dichtbehaard.  Zaa-d  glad  met  een  kleinen  aan  de  buik  en 
rugzijde  diep  uitgeranden  bijna  tweelobbigen  gekartelden  vleezigen 
zaadrok  aan  den  voet. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  20  Meter  bij  35—45  cM.  stammiddellijn. 
Bij  Herb.  Kds.  14689  (3  werd  nog  het  volgende  genoteerd:  H = 

.15 — 20  Meter  bij  35 — 45  cM.  Stam  en  takken  als  bij  oude 
exemplaren  van  Schleichera  trijuga  Willd.,  even  knoestig  en  krom. 
Kroon  gewoon;  nogal  laag-aangezet,  onregelmatig.  Schors  bui- 
ten zeer  donkergrauw.  Volwassen  bladeren  boven  en  onder  ge- 
lijk donker  groen;  boven  glimmend,  onder  dof;  reukeloos  en  sma- 
keloos. Bloemen  in  trossen  en  in  trossen,  welke  zoowel  cT 
als  ? bloemen  gemengd  bevatten.  Kelk  zeer  bleekgroen.  Bloem- 
bladen wit.  Helmdraden  vuilwit  of  roza-achtigwit.  Helmknoppen 
geel.  Discus  (alleen  in  de  ? bloemen)  oranjegeel.  Eierstok  groen. 
Stijl  fraai  bleekgroen.  Yrucht  (bijna  rijp)  buiten  zeer  lichtgeel- 
groen.  Yruchtwand  van  binnen  lang  en  dicht-behaard ; na  het 
openspringen  buiten  zeer  bleekroza,  binnen  (vooral  aan  de  randen) 
fraai  roza;  soms  buiten  geheel  bleekgroengeel  of  oranjegeel.  De 
kleppen  van  de  vrucht  staan  na  het  openspringen  stervormig  uit. 
Zaad:  Arillus  wit.  Zaadhuid  buiten  eigenaardig  donkergroen. 

Embryo  geheel  donkergroen ; reukeloos  en  smakeloos. 

Aantn.  Beschrijving  naar  een  aantal  vrucht  en  enkele  bloemdragende  exemplaren  van 
Herb.  Kds.  (alle  van  drie  vindplaatsen  uit  Oost-Java)  vergeleken  met  een  authentiek  door 
Radlkofer  gedetermineerd  exemplaar  van  Hasskarl  als  Jagera  glahra  (Herb.  Hort. 
No.  14342  in  Mus.  Hort.  Bogor.)  in  1858  in  ’s  Lands  Plantentuin  gekweekt,  thans  niet 
meer  in  den  tuirj-catalogus  vermeld. 


Sapindaceae. 


— 214 


Elattostachys. 


Tot  dezelfde  soort  behoort  ook  klaarblijkelijk  *)  de  tot  dusver  raadselachtige 
Javatiica  Hasskarl;  hetgeen  behalve  uit  de  beschrijving,  ook  blijkt  uit  een  fragmentarisch 
herbarium-exemplaar  van  het  Mus.  Hort.  Bog.  zonder  nummer,  voorzien  met  de  authentieke 
etiketie  van  Hasskarl.  Reeds  Scheffer  heeft  op  een  herbarium  etikette  van  Jagera 
(jlahra  Hassk.  in  Mus.  Hort.  Bog.  do  identiteit  dezer  soort  met  Melicocca  javanica  gecon- 
stateerd. Uit  de  schijnbaar  zeer  verschillende  beschrijvingen  der  petala,  die  beide  toch 
voor  E.  verrucosa  Radlk.  gelden  en,  hoewel  niet  geheel  duidelijk,  toch  herkenbaar  zijn, 
blijkt,  hoe  eenzelfde  feit,  door  eenzelfden  persoon  verschillend  waargenomen  en  ver- 
schillend beschreven  kan  w'orden.  De  belde  uitvoerige  beschrijvingen  volgen  onmiddellijk 
op  elkaar.  E.  verrucosa  Radlk.  zoude  door  Blume  in  ^Vest- Java  gevonden  zijn.  Jagera 
gïabra  Hassk.  is  door  Hassk.  in  Bantën  verzameld.  In  Herb.  Kds.  tot  dusver  alle  uit 
Oost-Java. 

Ge  O gr.  verspreiding:  Buiten  Java:  „Timer,  Celebes  (volgens  op- 

gave van  Kadlkofer  1.  c.).  Op  Java:  Jagera  glahra  Hassk.  (een  der 
synoniemen  van  Elattostachys  verrucosa  Kadlk.  is  tegenwoordig  alleen 
van  den  Hortus  Bogor  in  gekweekten  toestand  bekend  alwaar  zij  door 
Hasskarl  uit  Bantën  werd  ingevoerd  zie  Hassk.  1.  c.)  en  de  synoniemen 
Cupania  verrucosa  Bl.  en  Cupania  distachya  Bl.  zouden  volgens  Blume 
uit  AYest-Java  afkomstig  zijn.  De  juistheid  dezer  laatste  opgave  van 
Blume  betreffende  het  voorkomen  in  AYe.st-Java  is  echter  tot  dusver  niet 
bevestigd.  De  talrijke  specimina  van  Herb.  Kds.  zijn  voor  deze  species 
alle  uit  Oost-Java  afkomstig  en  wel  van  de  volgende  punten:  In  de 

residentie  Besoeki,  1)  in  de  afd.  DJembër  bij  Poeger  op  ongeveer  10  M. 
en  250  M.,  2 ) in  de  afd.  Panaroekan  langs  den  weg  van  Pradjekan  naar 
Pantjoer  (resp.  beneden  Pantjoer)  op  500  Meter  zeehoogte  en  3)  in  de 
afd.  Banjoewangi  bij  Ragadjampi  en  Gambiran  op  ongeveer  40  M.  zee- 
hoogte. — Y o o r k o m e n : Yerstrooid-groeiend,  maar  in  enkele  streken 

o.  a.  op  de  kalkbergen  bij  Poeger  niet  zeldzaam.  — Standplaats: 
Bij  voorkeur  op  periodiek  waterarme  standplaatsen  in  ijlgroeiende,  groo- 
tendeels  uit  loofverliezende  boomsoorten,  bestaande  oerwouden  o.  a.  op 
de  koraalkalkbergen  van  het  AYatangan-gebergte  bij  Poeger  en  op  de 
rotsige,  dorre  vulkanische  gronden  beneden  Pantjoer  nabij  Pradjekan. 
Ook  in  de  djatiwouden  van  Zuid-Besoeki  (bij  Poeger),  maar  nog  niet  in 
de  djatiwouden  van  Midden- Java  geconstateerd.  — Bladafval:  Kog 

niet  geheel  bladerloos  gezien. — Bloeitijd  en  vr lichttijd:  Alleen 

bloemen  of  bloemen  tegelijkertijd  met  jonge  vruchten  (bij  Poeger)  in 
September  verzameld.  Rijpe  vruchten  aldaar  in  October  en  Kovember. 
Ook  rijpe  vruchten  in  Kovember  bij  Pradjekan  verzameld.  En  bloemen 
ook  in  Maart  gevonden.  — Gebruik:  Hout:  volgens  sommige  gidsen 

nogal  duurzaam  en  sterk,  maar  zelden  gebezigd,  omdat  de  stam  zoo 
knoestig  en  krom  is.  Schors^  enz.:  geen  nut  bekend.  — Xiet  in  cultuur 
gezien.  Yoorloopig  niet  speciaal  aan  te  bevelen.  — I n 1 a n d s ch e na- 
men: Sampirodjo^  j.  bij  Ragadjampi  en  Kesamphik-radje^  md.  bij  Pra- 
djekan. Elders  bij  name  onbekend.  — Habitus:  Stam,  kroon  en 

vertakking  herinneren  aan  Kesamhi,  j.  {Sclileichera  trijuga  Willd., 
zie  boven).  De  van  binnen  lang  behaarde  drie-kleppig  open-springende 
vruchten  zijn  buitengewoon  karakteristiek. 

Elattostachys  verrucosa  Radlk.  — Arbor  mediocris  habitu  Schleicherae 


*)  Zie  Valetoa'  in  Bulletin  1.  c. 


Elattostachys. 


— 215 


Sapindaceae. 


tnjugae.  Ranmli  novi  et  innovationes  canescenti-puhescentes^  adulU  glahri 
teretiiisculi.  FoUa  petiolata  2—  4-,  raro  5-juga,  hrevia,  lata^  rhachi 
piihescente  demum  glahrata^  50 — 140  niM.  longa.  Foliola  hrevi petiolulata^ 
alterna^  ohlongo-vel  ovato-lanceolata^  inferiora  saepe  hrevioraOO — 180  mM. 
longa^  30 — 90  lata,  apice  obtusinscula  attenuato-acuminata,  hasi  acuta^ 
inaequaliter  et  distanter  hrevi-dentata  vel  serrata^  (in  ramis  sterilihus  saepe 
densiusciile  grosse  serrata)^  suhcoriacea  vel  rarius  memhranacea^  adulta 
glahra^  juniora  cim  petiolulis  in  nervis  puhescentia^  in  sicco  fusca,  nervis 
latera lihus  utrinque  10 — 12  prominentihus^  arcuatis.  Racemi  simplices  vel 
e pedunculo  hrevi  higemini^  axUlareSy  petiolis  hrevioreSy  20 — 40  mM,  longiy 
interdum  ex  pedunculo  hrevi  hipartitiy  piihescentes  in  juventute  incurvu 
Bracteae  in  juventute  dense  imhricataey  minutaey  deciduae.  Flores  pedi- 
cellati  singuUy  sensini  (5  — 8 eadem  tempore)  evoluti,  Calyx  cupularis 
4—5-partituSy  lohis  ohlongo-ovatiSy  acutiSy  tomentellis.  Fetala  sepalis  hre~ 
viora,  unguiculata  ovata  glahrUy  dorso  ad  unguem  pilosa  supra  unguem 
(petalo  aequilongum)  squarna  mag  na  ex  auriculis  inflexis  compositey  hifiday 
petala  hasi  adnata  et  eo  latiorCy  marginihus  et  hasi  villosissima.  Stamina 
in  ftorihus  (ƒ  8 erecta  ad  5 niM.  longay  jilamentis  glahris,  antheris 
majusculis  12  mM.  longis  glah^'is;  ovarium  in  forihus  ? ovatumy  cum 
stijlo  terminali  aequilongo  puhescensy  stigma punctiformey  suhtrüohum.  Cap- 
sulae  10—12  mM.  latae  et  altae  racemosaey  glohoso-trigonaCy  suhverrucu' 
losaey  glahraey  suturis  ante  dehiscentiam  in  sicco  elevatisy  valvae  crassae 
suhlignosae  endocarpio  durOy  intiis  dense  hirsutae.  Semina  3,  circ.  8 mM. 
longay  5 lata;  testa  crustacea  nitida  hrunnea  dorso  dupUcatura  interna 
radiculam  excipienSy  arillo  carnoso  p>arvo  antice  et  dorso  profunde  exsculpto 
lohis  crenatisy  hasi  ruguloso-auriculato.  Emhryonis  cotyledones  inaequales 
superpositaey  superior  antice  in  rostrum  cuneiforme  producta  inferior  tri- 
lohuy  loho  medio  magno  antice  exsculpto  et  rostrum  ventrale  cotijledonis 
superioris  excipientOy  dorso  in  acumen  cuneatum  productOy  lohis  lateralihus 
dorso  loho  medio  et  radiculae  appressis;  radicula  dorsalis  teres  comqola- 
nata  elongata. 

Obs.  Variat  foliis  integerrimiSy  jiorihus  tetrameris  (Melicocca?  j ava- 
nica  Hassk.)! 

15.  ARYTERA  Bl. 

Kelk  klein,  napvormig,  4— 5-lobbig;  lobben  in  den  knop  eerst 
smal  dakpanswijze  dekkend  of  nagenoeg  klepswijze  aaneensluitend 
spoedig  open.  Bloembladen  4 — 5,  met  schubben  van  binnen,  meestal 


Sapindaceae. 


— 216  — 


Arytera. 


klein.  Schijf  volkomen  ringvormig  of  gezwollen.  Meeldraden  8, 
centraal  geplaatst;  helmdraden  draadvormig,  meestal  langharig;  helm- 
knoppen  kort  langwerpig,  ver  buiten  de  bloem  uitstekende.  Eierstok 
min  of  meer  gestoeld,  2 — 3-zijdig,  1 — 3-hokkig,  stijl  eindelings; 
stempel  2 — 3-tandig ; in  elk  hokje  1 eitje,  in  het  midden  van  de 
as  ingeplant.  Doosvrucht  lederachtig,  1 — 3-lobbig,  zittend  of  ge- 
stoeld, met  2-kleppige  lobben.  Zaden  met  een  zakvormigen  zaadrok ; 
zaadhuid  verschillend;  zaadlobben  dik,  vaak  gekromd  worteltje  bij 
den  navel,  klein. 

Boomen.  Bladeren  afwisselend,  zonder  steunblaadjes,  evengevind ; 
blaadjes  afwisselend  of  dikwijls  tegenovergesteld,  gaafrandig.  Bloe- 
men klein  en  gestoeld,  aan  pluimvormige,  meestal  lange,  dunne, 
veelbloemige  trossen. 

Volgens  Radlkofer  20  soorten  in  Achter-Indië,  China,  Australië  en 
de  Zuidzee-eilanden.  Op  Java  ééne  soort  A.  littoralis  Blume,  die  in 
Achter-Indië,  China  en  den  Maleischen  Archipel  tot  de  Molukken  ver- 
breid is. 

Arytera  Bl.  — Flores  pohjgamo-dioici,  regulares.  Calyx  parvm^  cupu- 
laris,  4 — 5-lohus  vel  fidus^  lohis  leviter  imhricatis  vel  suhvalvatis  mox 
apertis.  Petala  4 — 5,  interdum  ohsoleta,  intus  sgiiamigera  squamis  hipar- 
titis  villosis.  Stamina  8 filamenUs  filiformihus  villosis;  antherae  hreviter 
oblongae,  longe  exsertae.  Ovarium  suhstipitatiim^  2(-3-)gonum^  l(-8)-lo- 
culare;  Stylus  termmalis^  stigmate  2-(3)-dendato ; ovula  in  loculis  soli- 
taria^  medio  axi  inserta.  Capsula  coriacea^  1 — 3-loha,  sessilis  v.  stipitata^ 
lohis  2-valvihus.  Semina  arillata,  testa  memhranacea ; cotyledones  crassae^ 
saepe  curvae  radicula  liilo  proxima,  — Arhores  saepe  elatae.  Folia  alterna^ 
exstipulata^  abrupte  pinnata,  foliolis  alternis  v,  saepe  oppositis  integerrimis. 
Racemi  paniculati^  parvi  vel  elongati^  graciles^  multiflori.  Flores  parvi^ 
pedicellati. 

Arytera  littoralis  Bl.  Rumph.  iii  p.  170;  Miq.  F.  I.  B.  i 2 p. 
568,  Radlk.  Sap.  Holl.  Ind.  p.  91  ; uber  Cupania  p.  552;  King 
Mat.  8 p.  732.  — Euphoria  xerocarpa  Bl.  Bijdr.  234  (excl.  fructu).  — 
Nephelium  xerocarpum  Camb.  in  Mem.  Mus.  d’Hist.  Nat.  18  p.  30  ; — 
Cupania  adenophylla  Planch.  ex  Hiern  in  Hook.  f.  F.  B.  1. 1'677  ; 
Kurz  For.  fl.  I 285.  — Ratonia  Hook.  f.  in  B.  et  H.  gen.  pl. 

Twijgen  onbehaard,  toppen  en  jonge  blaren  roestkleurig-behaard. 


Arytera. 


— 217  — 


SiPINDACEAE. 


Bladeren  125 — 250  niM.  lang,  gesteeld,  2-3-jukkig ; bladspil 
kort,  bij  de  oude  bladeren  nagenoeg  onbehaard.  Blaadjes  kort-ge- 
steeld  zeer  veranderlijk  van  vorm^  (en  nervatuur),  elliptisch  of  eivor- 
mig tot  smal-langwerpig-lancetvormig,  naar  den  top  meestal  in  een 
korte  of  lange,  stompe  punt  uitloopend,  met  spitsen  voet,  75 — 150 
mM.  lang,  dun-leerachtig,  volwassen  meest  nagenoeg  onbehaard, 
met  meestal  talrijke  (14 — 15  paar)  schuin  opgaande,  somtijds  minder 
talrijke  en  meer  uitstaande  bij  den  rand  boogvormige  zijnerven. 
Bloemtrossen’  uit  de  bovenste  bladoksels  tot  schijnbaar  zijdelings 
geplaatste  pluimen  vereenigd,  die  meest  korter  zijn  dan  de  bladeren, 
geheel  roestkleurig  behaard,  bijna  enkelvoudig  25 — 70  mM.  lang. 
Bloemen  klein  (+  2 mM.)  lang  gesteeld  (2 — 5 mM.j,  inzittende 
bundels  en  alleenstaand.  Kelk  5-deelig  met  eivormige  slippen,  be- 
haard; kroonbladen  onbehaard,  aan  de  randen  behaard,  iets  kleiner 
of  dubbel  zoo  groot  als  de  kelkbl.  (+  1 mM.),  ei  vormig,  genageld, 
met  een  bijna  even  lange,  dubbele  of  diep  tweedeelige  zelden  en- 
kelvoudige lang-behaarde  schub  aan  den  voet.  Schijf  klein,  gekar- 
teld, van  buiten  onbehaard.  Helmdraden  8 zeer  dun  en  lang,  geheel 
.behaard,  in  de  $ bloemen  zeer  kort;  helmknoppen  behaard,  eierstok 
•groot  ei  vormig  behaard,  stijl  even  lang,  aan  den  top  gekromd, 
behaard.  Vruchten  zeer  dikwijls  tweekluizig  ellipsoïde  onbehaard, 
de  grootste  18  mM.  lang  12  breed.  Het  rijpe  zaad  blijft  langen 
tijd  tusschen  de  open  vruchtkleppen  zitten  en  is  geheel  door  den 
'zakvormigen,  boven  geopenden,  rooden  zaadrok  omsloten.  Zaadhuid 
vliezig;  kiem  iets  gekromd,  worteltje  zeer  klein. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  18  M.  bij  50  cM.  stammiddellijn.  Mees- 
tal slechts  H = 10  — 15  Meter  bij  D = 20 — 35  cM.  Stam  meestal 
krom,  laag-ordeloos-vertakt.  Kroon  meestal  laag-aangezet  onre- 
gelmatig. Schors  buiten  grauw.  Bladeren  boven  en  onder  nogal 
donkergroen;  boven  glimmend,  onder  iets  glimmend.  Bloemen 
vuil  wit.  Vruchten  geheel  openspringend  buiten  vuil  geel  tot 
'oranjegeel,  binnen  vuil  wit.  Zaad:  Arillus  prachtig  donker  bruin- 
rood, glimmend.  Zaadhuid  buiten  glimmend-olijf bruin.  Embryo  wit; 
reukeloos,  met  aromatischen  smaak. 

' Aanm.  Beschrijving  geheel  naar  talrijke  exemplaren  van  Herb,  Kds.;  determinatie 
■ naar  de  uitmuntende  beschrijving  van  Blume;  vergeleken  met  eenige  door  Radlkofer 
' gedetermineerde  herbarium-exemplaren  in  Mus.  Hort.  Bog.  van  Bangka  en  Borneo. 


Sapindaceae. 


— 218  — 


Arytera. 


De  soort  is  uiterst  veranderlijk  niet  alleen  in  den  vorm  der  bladeren,  maar  ook  in  do 

grootte  van  bloeiwijze  en  bloemen  en  in  de  beharing  der  bloeiwijze.  Twee  exemplaren 

van  Herb,  Kds.  afkomstig  uit  éénzelfde  streek  in  Oost- Java  (Banjoewangi)  verzameld 
onderscheiden  zich  in  ’t  bijzonder  niet  onbelangrijk  van  de  in  Midd^n-Java  op  Noesa- 
kambangan  verzamelde  (met  die  van  Blume  e.  a.  overeenkomende)  door  de  zeer  groote 

van  buiten  onbehaarde  bloembladen,  terwijl  bij  een  ander  exemplaar  van  Midden-Java 

(bij  Karangassëm  in  Grobogan)  overeenkomende  met  Kurz  1.  c.  juist  de  bloembladen 
nagenoeg  ontbreken,  zoodat  de  wel  aanwezige  schub  zich  als  een  gespleten  bloemblad 
voordoet. 


G e O g r.  V e r s p r e i (1  i n g : Buiten  Java : Malakka,  Andamaneii,  Bur- 

ina,  Sumatra  (King).  „Borneo  en  Baiigka  (blijkens  door  ? Teysmann 
verzamelde  en  door  Kadlkofer  gedetermineerde  exemplaren  in  Hort. 
Bogor.).  Op  Java:  Tot  dusver  (bljjkens  Ilerb.  Kds.)  op  de  volgende 

punten  wildgroeiend  verzameld.  In  de  res.  Batavia  bij  Tjampèa  op  200 
M.  zeelioogte.  Tn  de  res.  Banjoemas  op  liet  Midangan-gebergte  op  800 
M.  bij  Pring&mba  en  op  !Noesakanibangan  op  ongeveer  10  M.  zeelioogte. 
In  de  res.  Semarang  bij  Kedoengdjati,  Tjandiroeboeb,  Karangasem,  enz. 
en  in  de  res.  Soerakarta  bjj  Telawa  op  150  M.  250  M.  zeelioogte.  In 
de  res.  Besoeki  aan  de  Zuidkust  bij  Poeger  op  0 en  50  M.  en  op  het 
eiland  Noesabaroeng  aan  liet  strand  op  150  M.  zeelioogte  (in  de  afd. 
Djëmbër) ; bij  Pradjekan,  (beneden  Pantjoer)  aan  den  west-voet  van  liet 
Ralioen-Idjen-gebergte  op  500  M.  zeelioogte  (in  de  at‘d.  Panaroekan)  en 
Moentjar  en  Djati  papak  aan  liet  strand  van  liet  district  RÜgadjampi 
(in  de  atd.  Banjoewangi).  Tot  dusver  uitsluitend  beneden  1200  Meter 
zeelioogte  en  vooral  in  IMidden-  en  Oost-Java  beneden  500  M.  zeelioogte.  — 
Voorkomen:  Niet  gezelliggroeiend,  maar  in  sommige  streken  o.  a. 

in  de  djatiwouden  van  Sëniarang,  op  de  ziltige  terreinen  bij  Poeger  en 
Gradjagan  in  Zuid-Besoeki  algemeen  voorkomend.  — Standplaats: 
Bij  voorkeur  of  o]>  zouthoudende  gronden  en  oji  rotsen  aan  het  strand 
of  op  koraalkalk  of  0]i  ])eriodiek  sterk  uitdrogende  gronden.  Zoowel  in 
djatiw'ouden  als  in  heterogene  bosschen,  die  grootendeels  uit  altijdgroene 
oerbosschen,  zoomede  in  secundaire  jonge  bosschen.  Bij  voorkeur  in 
djatiwouden,  en  in  ijlgroeiende  bosschen  op  koraalkalk  in  Midden-  en 
Oost-Java.  Daarentegen  in  West-Java  nogal  zeldzaam.  — Bladafval: 
Met  geheel  bladerloos  gezien.  — Bloei- en  vrucht  tijd:  Het  geheele 

jaar  bloemen  of  vruchten  gevonden.  Rijk  vruchtdragend.  — Gebruik: 
Hout:  zelden  voor  huisboiiw  gebezigd;  meestal  te  krom  en  te  klein. 
Schors,  enz,:  geen  nut  aan  de  inlandsche  gidsen  bekend. — ^ Met  incul- 
t u 11  r gezien,  behalve  enkele  exemjilaren  in  een  door  het  Binnenlandsch- 
Bestiiur  aangelegde  reboisatie  bij  Pangëntjongan  op  1200  M.  zeelioogte 
in  de  afd.  Limbangang  der  res.  Preanger.  Met  speciaal  voor  cultuur 
aan  te  bevelen.  — I n 1 a n d s c h e n a ni  e n : Bij  Tjampèa,  om  de  gelijkenis 

met  Erioglossum  ediile  Bl.,  als  die  soort  ook  Ki-lalajoe,  s.  geheeten. 
Bij  Pringamba  evenals  een  ])aar  andere  soorten  Pmdjalinan,  j.  Bij 
Tjilatjap  op  Noesakambangan  of  bij  name  aan  de  inlanders  onbekend 
of  met  onzekere,  zrer  locale,  waardelooze  namen  aangeduid.  Bij  Kë- 
doengdjati,  enz.  in  de  res.  Semarang  nu  eens  j.  dan  weder,  even- 
als een  paar  andere  boomsoorten  j.  genoemd.  Bij  Pradjekan 

(afd.  Panaroekan)  en  in  de  afd.  Banjoewagi  aangeduid  met  de  anders  voor 
Elattostachys  verrucosa  Radlk.  geldende  namen  (zie  boven  bladz.  214): 


Arytera. 


— 219  — 


Sapindaceae. 


SampirodjOj  j.  en  KesamphiJi-yadje^  md.  — Habitus:  In  blad  en  boom- 

habitus  herinnerende  aan  Elattostachys  verriicosa  Radlk.  en  aan  Erio- 
glossum  ediile  Bl.  (zie  boven  bladz.  154).  De  prachtig  bruinroode 
glimmende  arilliis  der  zaden  in  de  openspringende),  binnen  niet  zooals 
bij  Elattostachys  behaard  maar  kale)  vruchten  vallen  nogal  in  het  oog. 

Arytera  littoralis  Bl.  — Arhor  usyue  ad  18  M.  alta  trunco  usque  ad 
50  cM.  diam.  Eamuli  glabrescentes,  cortice  verruculis  pa7'vis  craterifor- 
mihus  per  lineas  decurrentes  obtecto,  innovationes  et  folia  nova  ferrugineo- 
tomentosa.  Folia  2 — 3-juga,  rhachi  brevi  (80 — 125  mM.  longa)  Unea 
elevata  notata;  foliola  hrevi-petiolulatay  75j30 — 200 j65  sed  etiam  160135 
mM.  longa.  petiolulis  5—10  niM.  longis^  elliptica  vel  elliptico-vel  ovato- 
oblonga^  vel  oblong o-lanceolata^  raro  obtusa  vulgo  breviter  vel  longe  at- 
teniiato-acuminata  apice  obtusa.,  basi  acuta  subundulata^  subcoriacea.,  adulta 
glabra  vel  in  nervis  puberula  in  sicco  saepe  bicolora.,  nervis  lateralibus 
(basi  saepe  acarodomatlis  instructis)  6 — 15  utrimpie^  saepe  suberectis  vel 
erecto-patnlis  prope  marginem  ascendentibus  venis  teneris  dense  reticulatis. 
Paniculae  axillares  et  terminales  compositae.,  demiim  saepe pseudo-laterales, 
ramis  racemosls  25 — 75  mM.  longis  subsimplicibus,  tomentoso-puberulae. 
Flores  longiuscule  (3 — 5 mM.)  pedicellati.,  3 — 5-fasciculafij  vel  anteriores 
simplices^  basi  pedPellorum  bracteola  brevissime  concava  suffulti;  parvi 
(circ.  2 mM.  diam).  Calyx  5-partitus  lobis  ovatis  extns  puberulis^  petala 
sepalis  subbreviora  vel  duplo  longiora  ovata^  glabra^  margine pilosa ; squama 
interdum  magis  minusve  obsoleta,  raro  simplex.,  iibi  bene  efformata  e basi 
minuta  lobos  duos  intus  et  margine  pilosos  dorso  glabros  oblique  obovatos 
petala  fere  aequanles  sistentes;  discus  crenulatus  brevis  extus  glaber.,  fila- 
menta  (iliformia  2 mM.  longa,  (in  $ brevissima)  tota  hirtella,  antherae 
parvae  sub-basifixae  hirtellae.  Ovarium  in  $ magnum  ovatum  cum  stylo 
terminali  aequilongo  apice  stigmatoso  bilobo,  (rarissime  bifido)  dense  hir turn. 
Capsulae  lateraliter  paniculatae  bi-vel  monococcae  ellipsoideae  rotundatae 
flavidae  majores  18  mM.  longue  12  latae,  usque  ad  basin  bivalvae.  Se- 
men  receqjtaculo  diutius  adhaerens  arillo  miniato  saccato,  supra  aqycrto 
margine  inaequali-dentato  semini  aequilongo  et  fructus  valvis  ptatulis  in- 
clusum.  Semen  nigrum  testa  glabra  membranacea,  embryo  leviter  incur- 
vus  cotyledonibus  inaequalibus  super ptositis. 

Obs  Flores  in  speciminibus  e Java  centrali  (Nusa-Kembangan),  quae 
cum  Blumei  diagnosi  sat  congruunt  mmuti,  petala  calyce  subbreviora,  ex- 
tus hirtella  interdum  subnulla,  squama  irregulari  parva  vel  bipartita, 
pilosissima.  In  speciminibus  2 floriferis  ex  Java  orientali  autem,  flores 
majores,  petala  calyce  duplo  longiora,  ornnia  cum  squama  bipartita 


Arytera. 


Sapindaceae.  — 220  — 

(hand  squamis  hinis)  parce^  impriniis  margine^  liirtella^  hene  evolutaj  in- 
fiorescentia  minus  dense  tomentosa^  folia  latiora. 

16.  MISCHOCARPUS  Bl. 

Bloemen  regelmatig.  Kelk  klein.  Bloembladen  met  2 schubben 
zonder  kam,  of  zonder  schubben  of  ontbrekend.  Schijf  volledig, 
ringvormig.  Meeldraden  8 of  minder.  Eierstok  bijna  gestoeld,  3- 
(zelden  4-)hoekig  3( — 4)-hokkig,  met  terminalen  korten  stijl  en 
3( — 4)-spletige  stempel.  Doosvrucht  min  of  meer  vleezig,  gesteeld 
peervormig  3( — 4)-hoekig  door  mislukking  1 — 2-hokkig,  hokver- 
deelend  2 — 4-kleppig  opengspringend.  Zaden  door  een  dunnen  nap- 
vormigen  v.  onderen  in  een  priemvormig  aanhangsel  verlengden 
zaadrok  ingesloten,  zaadhuid  papierachtig.  Kiem  gekromd;  zaad- 
lobben zeer  dik  boven  elkaar  liggend,  worteltje  kort. 

Boomen  met  evengevinde  onbehaarde  bladeren  weinigjukkige 
overstaande  of  afwisselend,  gaafrandige  blaadjes.  Bloemen  bundels- 
gewijs  in  aarvormige  axillaire  trossen  of  tot  terminale  pluimen 
vereenigd. 

Aantal  soorten  volgens  Radlkofer  11  in  Indië,  Cochinchina,  den  Ma- 
leischen  Arcliipel,  Nieuw-Guinea  en  Australië.  Voor  Ned. -Indië  worden 
door  Radlkofer  3 soorten  vermeld,  waarvan  twee  M.  fnscescens  Bl.  en 
M.  snndaicus  Bl.  op  Java  voorkomen,  de  laatste  soort  volgens  Radl- 
kofer overigens  van  Malakka  tot  Nieuw-Guinea  algemeen. 

Sleutel  der  soorten  van  Java. 

Blaadjes  in  sicco  van  boven  dof  en  duidelijk 
uitspringend  zeer  fijn  tralievormig-geaderd ; 

Bloembladen  meestal  aanwezig  (meest  zeer 
klein),  meeldraden  en  schijf  behaard;  vrucht 
peervormig  met  in  den  steel  afloopende  scherpe 
hoeken 1.  M.  fuscescens. 

Blaadjes  in  sicco  van  boven  glanzig  minder  fijn 
geaderd ; bloembladen  ontbrekend,  meeldraden 
geheel  en  schijf  bijna  onbehaard.  Vruchtsteel 
even  lang  als  de  vrucht,  rolrond:  . . .2.  M.  snndaicus. 

Mischocarpus  Bl.  — Flores  regulares.  Calgx  cnqmlaris^  quinqiie  vel  sex 
fidiis,  praefloratione  valvata.  Petala  nulla  aut  minutissima.,  esquamulata. 
Discus  cornjjle'us,  annularis,  crenulatus.  Stamina  3 rarissime  6 vel  7. 
Ovarium  centrale  suh-stipitatum  3( — 4)-loculare.  Stylus  terminalis  hrevis., 
stigma  3(  — é)-fido.  Capsula  stipitata  pyriformis^  tri-quadrigona^  trioalvis.^ 


Misciiocarpus. 


— 221  — 


Sapindaceae. 


pericarpio  siihcarnoso  (driipaceo)  demim  coriaceo.  Semina  suhglohosa^ 
arillo  cupuliformi  in  ferne  in  appendicem  siihulatam  p)'i'otracto  inclusa^  testa 
chartacea.  Emhryi  ciirvati  cotyledones  crassisshnae,  siiperpositae^  radicula 
hrevis  dorsalis.  Arhores  foliis  abrupte  pinnatis^  folialis  paucijugis^  oppo- 
sitis  vel  alter nis^  integerrimis  glahris  florihus  in  racemos  spicaeformes  vel 
paniciilatos  axillares  et  terminales  dispositis  fasciculatis. 

1.  Misciiocarpus  fuscescens  Bl  Bumpliia  iii  166;  Radlk.  üb. 
Cupayiia  p.  646,  non  Kma  Mat.  8^13S  ’ — Ciipania  fuscesce^is  Miq. 
F.  I.  B.  I,  2,567 ; — Hiern  in  Hook.  f.  F.  B.  1. 1 679.  — Cupania 
Helferi  Hiern  fide  Radlk.  1.  c.  p.  517  et  646. 

Bladeren  2 — 3-jukkig,  onbehaard^  met  nagenoeg  rolronde 
50 — 100 — 200  mM.  lange  bladspil.  Blaadjes  kort-gesteeld,  lang- 
werpig of  eivor mig -lancetvormig ^ versmald,  stomp-toegespitst  met  spit- 
sen voet,  leerachtig  in  sicco  meestal  grauw  of  geelachtig  grauw, 
zonder  glans^  vooral  aan  de  bovenzijde  met  een  sterk-uitspringend^ 
voor  het  hloote  oog  in  H oogvallend  zeer  fijn  adernet^  aan  de  onder- 
zijde met  ongeveer  10 — 14  paar  boogvormige  zijnerven,  meest  met 
doorboorde  knobbeltjes  in  de  nerfoksels;  blaadjes  80 — 210  mM., 
aan  de  niet  bloeiende  soms  250 — 300  mM.  lang,  25 — 80  mM. 
breed;  bladsteel tjes  5—12  mM.  Bloemtrossen  25 — 150  mM. 
lang,  zelden  bijna  enkelvoudig  meest  min  of  meer  bundelvormig  tot 
weinig-takkige  pluimen  vereenigd ; dicht-kort*behaard.  Bloemen 
kort-gesteeld;  kelklobben  ei  vormig  spits,  kort-aanliggend-behaard; 
bloembladen  1 — 3 (somtijds  5?  somtijds  geheel  ontbrekend,  verschil- 
lend in  grootte,  meest  uiterst  klein  doch  somtijds  (o.  a.  in  een  zeer 
groot-bloemig  exemplaar  van  Pangëntjóngan)  grooter  dan  de  kelk- 
bladen^ spits-ellipsvormig,  met  een  sterk,  behaarde  verdikking  aan 
den  nagel.  Schijf  plat,  vleezig,  vijf  lobbig,  behaard;  helmdradenen 
helmknopjes  behaard;  eierstok  kort-gesteeld  behaard,  eivormig  met 
korten  stijl  en  3-lobbigen  stempel.  Vrucht  (onrijp)  omgekeerd- 
eivormig  met  den  korten  steel  20  mM.  lang,  met  langs  den  steel 
afloopende  scherpe  hoeken  door  den  driespletigen  stempel  gekroond. 
Rijp  zaad  niet  door  ons  waargenomen 

Boom.  Kruinhoogte  tot  30  M.  bij  70  c.M.  stammiddellijn.  — Bij 
plant  Kds.  7347  [3  (op  den  Gr.  Wilis)  werd  aangeteekend : ïï  = 


Sapindaceae. 


— 222  — 


Mischocarpus. 


23  M.  bij  D = 52  cM.  (gemeten).  Stam  recht;  met  smalle  diepe 
gleuven,  die  hoog  oploopen ; zonder  knoesten ; nogal  laag  bij  den 
grond  ordeloos  en  rijk  vertakt;  zonder  wortellijsten.  Kroon  nogal 
laag-aangezet;  nogal  dicht;  onregelmatig.  Schors  buiten  asch- 
grauw.  Volwassen  bladeren  boven  donkergroen;  onder  nogal 
bleekgroen.  Ku  (29  x ’92)  behalve  bladeren  alleen  opengesprongen, 
leege,  grauwbruingekleurde  vruchten  dragende.  — Bij  plant  Kds. 
7312  (3  was  o.  m.  genoteerd : H — 30  M.  bij  D = 64  cM.  Schors: 

9 millimeter;  nogal  hard;  buiten  donker  grauw,  niet  bijzonder  ruw ; 
met  fijne  overlangsche  barsten  ; in  doorsnede  oranjebruin  ; met  kleine 
lenticellen;  zonder  bijzonder  sap;  met  bladgroen;  zonder  reuk;  met 
nogal  bitteren  smaak.  Bladeren  geheel  donkergroen  ; boven  glim- 
mend ; onder  weinig  glimmend;  zonder  reuk;  met  nogal  bitteren 
smaak. 


Aamn.  Beschrijving’  naar  drie  bloeiende  en  eenige  steriele  exemplaren  van  Herb.  Kds 

De  vrucht  is  grooter  dan  die  vaa  de  volgende  soort  en  korter  gestecld ; 

Bij  de  bijna  rijpe  vruchten  van  een  der  vruchtdragende  exemplaren  26549 /3,  en  26483 
is  het  zaaddragende  hokje  rond  de  beide  andere  vormen  scherpe  hoeken,  die  tot  over  den 
steel  afloopen. 

Volgens  King  zou  juist  bij  deze  soort  (evenals  bij  M.  suinatrana)  de  rijpe  vrucht  bol- 
vormig kort-gesteeld  en  niet  hoekig  zijn.  Met  zekerheid  valt  hieruit  af  te  leiden 
dat  de  door  King  onderzochte  exemplaren  niet  tot  M.  fuscescem'  Bl.  maar  tot  M.  suma~ 
trana  behoord  hebben,  en  dat  de  door  King  als  noodzakelijk  voorgestelde  vereeniging  van 
M.  fuscescens  met  M.  suniatrana  alh  en  geldt  voor  de  exemplaren  van  Malacca  en  zeer 
zeker  niet  voor  die  van  Java. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Voor- en  Achter-Indië,  Fi- 

lippijnen, Borneo  (naar  Radlkofer  1.  c.).  Op  Java:  Tot  dusver  op  de 
volgende  punten  verzameld.  In  de  res.  Preanger  op  den  G.  Gedé  bij 
Tjibodas  op  1400  M.  en  1500  M.  zeehoogte;  op  den  G.  Galoenggoeng 
bij  Pangëntjongan  op  1300  M.  zeeh.;  op  den  G.  Kendeng-Patoeha  op 
1400  M.  bij  Tjigënteng.  In  de  res.  Tegal  op  den  G.  Slamat  boven  Sim- 
par  op  1400  M.  In  de  res.  Banjoemas  op  1000  M.  bij  Pringamba  op 
het  Midangan-gebergte.  In  de  res.  Sëmarang  op  den  G.  Oengaran  op 
ongeveer  1400  M.  In  de  res.  Madioen  op  den  (4.  Wilis  boven  Kgëbël 
uitsluitend  tusschen  1300  M.  en  1500  M.  Nog  niet  verder  oostwaarts 
en  nog  niet  op  veel  grooter  zeehoogte  op  Java  aangetroffen.  — Voor- 
komen: Niet  zeldzaam,  maar  niet  gezelliggroeiend.  — Standplaats: 

Uitsluitend  op  vruchtbaren,  constant  vochtigen,  vulkanischen  grond.  In 
heterogene  hoogstammige  altijdgroene  bergwouden.  Nog  niet  in  de  djati- 
bosschen.  Niet  op  ziltigen  grond.  — Bladafval:  Altijdgroen.  — Bloei- 

tijd  en  vrucht  tijd;  Bloemen  verzameld  in  November,  jonge  vruchten 
in  Januari.  — Gebruik.  Hout:  weinig  bekend  als  bouwhout;  in  Mid- 
den-Java  volgens  de  gidsen  niet  voor  huishouw  benut.  Schors^  enz.: 


Mischocarpus. 


— 223  — 


Sapindaceae. 


geen  nut  bekend.  — Niet  in  cultuur  gezien.  In  reboisaties  van  kale 
berghellingen,  althans  in  Midden-  en  West- Java  gemengd  met  andere 
soorten  ter  proefneming  aanbevolen.  — Inlandsche  namen:  Bij  Tji- 

bodas  (bjj  Sindanglaja):  nu  eens  Ki-hoè^  s.,  dan  weêr  Ki-tandoekj  s.  en 
dan  weder  Ki-tanqkir,  s.  De  beide  laatste  namen  echter  zeer  locaal  en 
van  weinig  waarde.  De  eerste  elders  ook  voor  een  paar  andere  boom- 
soorten geldende.  Bij  Pangentjbngan  en  bij  Tjigënteng  (Preanger) : Ki- 
hoèy  s.  — Bij  Simpar  (Tegal):  en  bij  Pringamba  (Banjoemas)  evenals 
een  paar  andere  boomsoorten:  Pendjalman,  s.  In  de  res.  Semarang 
en  Madioen  aan  geen  der  gidsen  onder  een  vasten  naam  bekend.  — ■ 
Habitus:  Niet  in  het  oogvallend. 

Mischocarpus  fuscescens  Bl.  — Arlm'  25—30  M.  alta.  Eamuli  teretes, 
fusco-rufescentesy  glahri  verruculis  annularibus  parcis  ohserv.  FoUa  2 — 3- 
jugay  glahrüy  rhachi  50 — 110  niM.  longa  tereti.  FoUola  opposita  vel  suh- 
opposita  hrevi-petiolulatay  ohlongo-vel  ovato-lanceolata  attemiata  et  ohtusa 
acuminata  hasi  aciitOy  80 j 25— 210 j 50  niM.  longay  coiiaceay  glaherrimay  in 
sicco  vulgo  fuscescentia  vel  ochraceo-fuscescentiay  haud  vel  vix  nitentia 
uirinque  sed  imprimis  mpra  ocalo  nudo  dense  minute  elevato-reticulatay 
nervis  lateralihus  uirinque  circ.  10 — 14  arcuatis  suhtus  paullum  promi- 
nulis  ad  axillos  saep>e  glandulosis.  Racend  25 — 150  mM.  longiy  axillares 
et  terminales  raro  suhsimplicesy  vulgo  ranns  paucis  spiciforndhus  fasci- 
culatis  vel  paniculatisy  fusco-sericeo-iomentella.  Flores  in  cymidos  vel  fas- 
ciculos  hrevi-pedunculatos  3 — 10-flores  dispositi  hracteolis  ndnutis  hrevi- 
pedicellatiy  parviy  3 — 5 mM.  dianiy  calycis  extus  appresse  puheruli  loht 
ovati  acutiusculiy  petala  1 — 3 (an  interdum  5)  raro  nullayinaequalia  nunc 
minutay  nunc  sepala  superantia  ellipticay  acnta  suhglahray  hasi  intus  kir- 
sutodncrassatay  discus  complanatus  5-lohus  appresse-puhendusy  filamenta 
in  $ hrevissimay  in  exserta  2 — 2.5  niM.  longa  hirsida  antherae  suh- 
rotundaCy  puheridaCy  ovarium  suhstipitatiun  ellipsoideum  in  stylum  hrevem 
attenuaturn;  stigma  appresse-puhescens  2 — 3-lohuniy  lohis  recurvis.  Fructus 
glaher  (immaturus)  ohovatuSy  sub-triangidaris  (raro  quadrangidaris)  angidis 
valde  prominentibus  acidis  vel  interdum  singulo  (loctdi  seminiferi)  rotundatOy 
duobus  acutis  in  stipitem  brevem  decurrentibus  nunc  fere  20  mM.  longusy 
stigma  te  3-fido  coronatus. 

Obs.  Fructus  ah  Ulo  M.  sumatr anae  valde  diversusy  minime  (ut 
habet  King)  cum  Ulo  M.  sumatr  anae  confundendus. 


2,  Mischocarpus  siiiidaicus  Bl.  in  Bijdr.  238;  in  Rümphia  iii 
167;  Radlk.  Ueb.  Cxipania  p.  646;  Sap.  Holl.  Ind.  91;KiNGMat. 
8,  733;  — Cupania  Lessertiana  Gamb.  Mém.  Mus.  18  p.  46  tab.  3.; 


Sapindaceae. 


— 224  — 


MiSCllOCARPUS. 


IIassk.  pi.  Jav.  rar.  285;  Miq.  PI.  Jüngii.  i;  F.  I.  B.  i,  1,  56G; 
Hiern  in  IIooK.  F.  F.  B.  I.  i 678. 

Bladeren  2— 3-jukkig,  onbehaard,  met  nagenoeg  rolronde,  aan 
de  bloeiende  twijgen  meest  70  — 100  aan  steriele  tot  250  mM.  lange 
bladspil.  Blaadjes  kort-gesteeld  meest  eivormig  of  eilancetvormig, 
echter  ook  elliptisch,  of  langwerpig-lancetvormig  versmald-stomp- 
toegespitst  met  spitsen  of  stompen  voet,  dikleerachtig,  in  sicco  van 
hoven  meestal  kastanje  hruin^  van  onderen  bruingeel  sterk- glanzig  of 
zwak- glimmend^  met  10  paar  stevige  van  onderen  uitsprin- 

gende uitstaande  boogvormig  samenkomende  zijnerven  en  talrijke 
dunnere  daartusschen,  met  een  voor  het  hloote  oog  niet  in  ’t  oog- 
vallend uitspringend  adernet;  meestal  90 — 150  mM.  lang,  bij  zeer  ver- 
schillende breedte,  echter  ook  vaak  grooter,  aan  steriele  takken 
tot  250  mM.  lang.  Bloemtrossen  en  pluimen  met  weinige  of 
zeer  talrijke  takken  50 — 250  mM.  lang,  dun  behaard.  Bloemen 
gestoeld  2 — 3 mM.  in  diam.;  kelk  5— 6-deelig,  behaard;  bloembla- 
den ontbrekend;  schijf  plat  vijflobbig,  niet- of  zeer  dun-behaard. 
Meeldraden  onbehaard.  Vrucht  12  — 16  mM.  lang,  (met  den  steel), 
soms  door  de  stijl  gekroond,  3 — 4-kantig,  afgerond  met  stomp  hoe- 
kigen  of  ronden  even  langen  steel;  meestal  1-zadig. 

Lage  boom  of  soms  slechts  een  boomheester.  Kruinhoogte  tot 
10  M.  bij  26  cM.  (gemeten).  Meestal  slechts  ïï  = 6 — 8 M.  bij  D = 
10 — ^15  cM.,  met  krommen,  laag-ordeloos-vertakten  stam.  Takken 
en  Kroon  gewoon.  Schors  2 — 4 millimeter  dik;  bros;  buiten 
donkergrijs,  nogal  glad;  in  doorsnede  oranjebruin;  zonder  bijzonder 
sap;  met  weinig  bladgroen;  bijna  zonder  reuk ; met  samentrekkenden 
of  soms  ook  zeer  bitteren  smaak.  Jonge  twijgen  bleekgroengeel- 
achtig of  bruinachtiggroen.  Volwassen  bladeren  boven  en  onder 
geheel  donkergroen;  geheel  iets  glimmend  of  geheel  dof  of  boven 
sterk  glimmend  en  onder  dof;  evenals  de  jonge  bladeren  geheel 
zonder  smaak  of  reuk.  Jonge  bladeren  geheel  bleekgroen.  Bloe- 
men zeer  talrijk;  reukeloos;  bleekgeel.  De  mannelijke  bloe- 
men: Bloemsteeltje  vuil  wit.  Kelk  bleekgeelgroen.  Helmdraden 

wit;  helmknoppen  oranjegeel.  Discus  bleekgeelgroen.  Rudimen- 
taire stamper  oranjegeel.  Vrouwelijke  bloemen  bleekgroenachtig. 
Jonge  vruchten  groen.  Rijpe  vruchten  openspringend,  buiten 


Mischocarpus. 


— 225  — 


Sapindaceae. 


fraai  scharlaken  gekeurd.  Arillus  van  het  rijpe  zaad  wit.  Em- 
bryo geheel  donkergroen. 


Aamn.  Beschrijving  naar  zeer  talrijke  exemplaren  van  Ilerb.  Kds.  waaronder  vele 
bloeiende  en  enkele  vruchtdragende.  De  bladeren  variceren  zeer  in  vorm  en  bij  ge- 
droogde exemplaren  is  de  glans  soms  gering;  bij  steriele  exemplaren  zijn  zij  niet  altijd 
gemakkelijk  van  de  vorige  soort  te  onderscheiden. 

Ge  O gr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Malakka,  Singapore,  Filip- 

pijnen, Snmatra,  Celebes,  Molnkken,  Menw-Guinea,  Aroe-eilanden,  (vol- 
gens literatuur  en  volgens  het  Mus.  Hort.  B.).  Op  Java:  Van  Bantën 

(in  West-Java)  tot  in  Banjoewangi  (in  Oost-Java)  beneden  1300  M.  zee- 
hoogte,  vooral  beneden  700  M.  (terwijl  de  andere  soort  van 
M.  fuscescens  Bl.  vooral  boven  1300  M.  voorkomt).  Tot  dusver  is  Mi- 
schocarpus sundaicus  Bl.  (blijkens  het  materiaal  van  Herb.  Kds.)  op  de 
volgende  punten  verzameld.  In  de  res.  Bantën  bij  Pgr.  Tjëmara  op 
ongeveer  200  M.  (in  de  afd.  Tjaringin).  In  de  res.  Preanger  bij  Sang- 
grawa  in  Djampang-koelon  op  400  M. ; bij  Palaboehanratoe  nabij  de 
Zuidkust  op  ongeveer  100  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Pëkalongan  bij 
Soebah  op  10  M.  en  bij  Soerdja  op  700  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Ba- 
njoemas  bij  Tjilatjap  op  Koesakambangan  op  20  M.  en  bij  Pringamba  op 
het  Midangan-gebergte  op  1000  M.  In  de  res.  Sëmarang  bij  Këdoeng- 
djati  en  Tjandiroeboeh  op  150  M.  en  250  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Dja- 
para  bij  Kgarëngan  op  50  M.  In  de  res.  Madioen  op  den  G.  Wilis  dicht 
bij  Ngëbël  op  800  M.  en  op  den  G.  Pandan  bij  Klangoen  op  500  M. 
In  de  res.  Êëmbang  boven  Ngandang  op  700  M.  op  den  G.  Gërang 
(=  G.  Boetak).  In  de  res.  Pasoeroehan  in  het  Zuider-gebergte  bij 
Djenggolo  (en  Kaliparé)  op  300  M.  en  op  800  M.  boven  Malang  op  den 
G.  Ardjoena.  In  de  res.  Bësoeki : in  de  afd.  Djëmbër  bij  Simpolan-Tjo- 
ramanis  op  700  M.  en  bij  Poegër  op  5 M.  en  10  M.  zeehoogte;  in  de 
afd.  Panaroekan  op  1000  M.  bij  Pantjoer  op  het  Rahoen-Idjen-gebergte ; 
bij  bivak  Simpolan  (niet  te  verwisselen  met  het  in  de  afd.  Djëmbër  ge- 
legene dorp  van  gelijken  naam)  op  1000  M. ; in  de  afd.  Banjoewangi 
bij  Ragadjampi  en  Kota-Banjoewangi  op  40  M.  en  10  M.  zeehoogte.  — 
Voorkomen:  In  sommige  streken,  o.  a.  in  de  djatibosschen  van  de 

res.  Sëmarang  nogal  algemeen  voorkomend,  maar  niet  gezellig  groeiend. 
Deze  soort  vervangt  in  de  lagere  streken  van  vele  gewesten  de  meer 
in  nogal  hooge  bergstreken  thuis  behoorende  Mischocarpus  fuscescens 
Bl.  — Standplaats:  Zoowel  in  altijdgroene  heterogene  hoogstammige 

oerwouden  als  in  jonge  secundaire  altijdgroene  bosschen  en  in  djatiwouden. 
Zoowel  op  constant  vochtigen  vruchtbaren  grond  als  ook  periodiek  zeer 
waterarmen  onvruchtbaren  grond.  — Blad  afval:  Met  bladerloos  ge- 
zien. — B 1 o e i-  en  v r u c h 1 1 ij  d : Bloemen  verzameld  in  Januari,  Febru- 

ari, Mei,  November.  Rijpe  vruchten  gevonden  in  Maart  en  Juni.  Zeer  rijk 
vruchtdragend  en  buitengemeen  rijk  bloeiend.  — Gebruik:  Hout 

te  klein  en  te  krom  door  de  inlanders  niet  voor  huishouw  gebezigd. 
Schors,  enz, : geen  nut  aan  de  inlandsche  gidsen  bekend.  — Cultuur: 
Niet  voor  cultuur  aan  te  bevelen.  — Inlandsche  namen:  Bij  Tjë- 

niara  (Bantën) : Ki-hoè,  s.  — Bij  Tjilatjap  en  Pringamba  (Banjoemas) 

en  bij  Soerdja  (Pëkalongan):  Pendjalinan,  j.  — Bij  Këdoengdjati  (Sëma- 

rang), Ngarëngan  (Djapara),  boven  Malang  (Pasoeroehan),  bij  Poegër, 

Meded.  PI.  LXI.  15 


Sapindaceae. 


— 226  — 


Misciiocarpus. 


RS-gadjampi  en  Banjoewangi  (Besoeki):  Waliklar^  j. — ^ Bij  Klangoen 

(Madioen),  ])oven  Ngandaiig  (Rembang)  en  Kaliparé  (Pasoeroelian)  Jiegil, 
j.  of  \Vë(jil^  j.  — Op  de  overige  hierboven  genoemde  plaatsen  aan  de 
inlanders  bij  name  onbekend.  — Habitus;  Klein  krom  boom])je,  dat 
in  den  vrnchttijd  de  aandacht  trekt  door  het  groot  aantal  (in  dwars- 
doorsnede driehoekige)  fraaie  roode,  openspringende  vruchten. 

Mischocarpus  sundaicus  Bl.  — Arbor  parva  vix  10  M.  alta,jam  frulex 
florens  et  fructifer.  liamuU  teretes  glahri.  Folia  2 — 8-juga,  in  ramis 
/loi'alihus  hand  raro  pseudo-  S-foliaia  rarissime  1-juga.,  rhaclii  tereti  30 — 
100  mM.  longa.  Foliola  suhopjjosita  vel  alterna^  petiolulata^  saepiiis  ovata 
vel  ovato-lanceolata  sed  etiani  oblong o-lanceolata  vel  late  elliptica^  obtuse 
acuminata  basi  acuta^  coriacea  glabra  nitida  vel  nitidula^  supra  laevigata 
venarum  reticulatione  (ociilo  niido)  paruni  vel  vix  prominula^  colore  in 
sicco  sat  varia,  saepe  supra  rubiginosa  subtus  p>allide  ocJiracea,  nervis  la- 
teralibus  (in  axillis  vulgo  conspicue  per forato-gla ndulosis)  utringue  circiter 
10  prominentibus  pluribus  tenuioribus  interjectis,  arcuatis;  foliola  90j30 — 
lÖOjSO  vel  150 j40  mM.  longa,  petioluli  4 — 10  niM.  longi.  Folia  in  ramis 
sterilïbus  multo  majora;  7'hachi  saepe  ad  200  niM.  foliola  usgue  ad  230 jOO 
mM.  longa.  Bacemi  50 — 250  niM.  longi  solitarii  vel  in  paniculas  saepe 
ramosissimas  eonferti,  iis  M.  fuscescentis  consimiles,  appresse  puberuli. 
Flores  fasciculati  et  cgmosi  pedicellati  minute  bracteolati  2 — 3 mM.  diam., 
apetali,  calycis  lobi  5 — 6 ovati  erecti,  demum  patentes;  discus  glaber  vel 
paree  pilosulus,  filamenta  cT  2 — 3 mM.  longa  glabra,  antherae  glabrae; 
ovarium  stipitatum  in  stylum  brevem  attenuatum,  appresse-pube7'um,  stigma 
trilobum.  Capjsulae  cum  stipite  subtereti  aequilongo  15—16  7uM.  longae, 
globoso-tri  vel  guad7'ia7igulatae  saepe  stylo persiste7ite  coro7iatae,  rubecu7idae. 
Se7ne)i  singuhi7n  arillo  cae7'uleo  apice  apc7do  arcte  vestitu7n. 

17.  DODONAEA  L. 

Bloemen  éénsiachtig  of  gewoonlijk  gemengdslachtig-tweelmizig. 
Kelkbladen  3 — 7,  meest  2 — 5,  in  den  knop  dakpanswijze  dekkend 
of  klepswijze  aaneensluitend.  Bloembladen  ontbrekend.  Schijf  in 
de  mannelijke  bloemen  rudimentair,  in  de  vrouwelijke  klein.  Meel- 
draden 5 — 8,  zelden  meer,  centraal,  met  zeer  korte  helmdraden ; 
lielmknoppen  lijnvormig-langwerpig,  stomp  4-zijdig.  Eierstok  zittend, 
3 — G-zijdig,  3 — 6-hokkig;  stijl  3 — 6-zijdig,  3 — 6-spletig  aan  den  top ; 
2 eitjes  in  elk  hokje,  naast  of  boven  elkander,  klimmend  of  het 
onderste  hangend.  Doosvrucht  vliezig  of  lederachtig,  2— 6-zijdig ; 


Dodonaea. 


— 227  — 


Sapindaceae. 


hokjes  1 — 2-zadig,  met  stompe,  spitse  of  gevleugelde  kanten,  schot- 
verbrekend  2— 6-kleppig,  met  aan  den  rug  gevleugelde  kleppen, 
welke  dikwijls  loslaten  van  de  schottendragende  as,  waarom  de  zaden 
in  het  midden  bevestigd  zijn.  Zaden  lens-,  of  min  of  meer  kogel- 
vormig, samengedrukt,  zonder  zaadrok,  soms  met  uitgeholden  navel 
en  verdikten  zaadstreng;  zaadhuid  korst- of  lederachtig;  kiem  spi- 
raalswijze  opgerold,  het  worteltje  in  een  plooi  van  de  zaadhuid. 

Boomen  of  heesters,  dikwijls  heidekruid-achtig,  meestal  kleverig. 
Bladeren  afwisselend,  zonder  steunblaadjes,  enkelvoudig  of  onevenge- 
vind,  somtijds  zonder  eindblad.  Bloemen  onaanzienlijk,  okselstandig 
of  eindelingsch,  alleenstaand  of  in  trossen,  tuilen  of  pluimen. 

Aantal  soorten  volgens  Radlkofer  46,  waarvan  43  uitsluitend  in  Aus- 
tralië, één  in  Madagascar  en  één  in  den  Hawaii- Archipel,  terwijl  ééne 
soort  1).  viscosa  Jacq.  in  alle  tropische  landen  verbreid  is,  en  ook  op 
Java  voorkomt. 

MiQUEL  onderscheidde  een  drietal  soorten  alle  op  Java  voorkomende: 
D.  Burmanniana  Dc.,  TJ.  angustifolia  Blanco  en  D.  Waitziana  Bl.  welke 
alle  volgens  Radlkofer  terecht  als  vormen  van  D.  viscosa  Jacq.  moeten 
worden  opgevat,  evenals  een  4de  voor  Java  (na  uitgave  van  Miquel’s 
hora)  gepubliceerde  soort  D.  Zollingeriana  Turcz. 

Dodonaea,  Linn.  — Flores  unisexuales  v.  polygamo-dioici.  Sepala  2—5, 
imhricata  v.  valvata.  Petala  O.  Discus,  in  fi.  (ƒ  ohsoletus,  in  $ parvus. 
Staminaj  5 — 8,  centrica,  filamentis  hrcvissimis ; antherae  lineari-ohlongae, 
ohtuse  4-gonae.  Ovarium  sessile,  3 — 6-gonum  8 — 6-loculare;  Stylus  3—6- 
gonus,  apice  3 — 6-fïdus;  ovula  in  loculis  2,  collateralia  v.  superposita, 
adscendentia  v.  superiore  pendulo.  Capsula  memhiumacea  v.  cotHacea  2-6- 
gona,  loculis  1—2-spermis,  angulis  ohtusis  acutis  v.  alatis,  septicide  2-6- 
valvis  dorso  alatis  saepissime  a columna  septifera  persistente  medio  semi- 
nifera  solutis.  Semina  lenticularia  v.  subglohosa,  compressa,  exarillata, 
hilo  interdum  excavato,  funiculo  incrassato,  testa  crustacea  v.  coriacea; 
embryo  spiraliter  convolutus.  — Arhores  v.  frutices,  saepe  viscosae.  Folia 
alterna,  exstipulata,  simplicia  v.  abrupte  pinnuta.  Flores  axillares  v.  ter- 
minales,  solitarii  racemosi  corymhosi  v.  paniculati,  inconspicui. 

Dodonaea  viscosa  Jacq.  Enum.  PI.  Carib  19;  Hiern  in  F.  B.  I. 
I 697;  Kurz  for.  fl.  i 287;  Brand  for.  fl.  10;  Baker  in  Oliv.  F1. 
trop.  Afr.  I 433;  Bentham  flora  australiensis  1,  475;  IIassk.  PI. 
Jav.  rar.  p.  292;  i,  2,  580;  King  Mat.  8.  737;  — D.  Burmanniana 


Sapindaceae. 


— 228  — 


Dodonaea. 


Dc.  prod.  I 616  Bl.  Bijdr.  237,  Rumpiiia  iii  108;  Wight  111.  t.  52 
Miq.  F.  I.  B.  I 1 580 ; Decaisne  Flor.  Timor  442 ; — D.  Wrigh- 
tiana  Bl.  Rumpbia  iii  189;  — D.  angustifoUa  Linn.  RoxB.Fl.Ind. 
II  256;  Miq.;  1.  c.  580;—  D.  Candolleana  Bl.  Bijdr.  237;  — D. 
Zollingeri  Turcz.  Radlk.  1.  c. ; — D.  Waitziana  Bl.  Rumpbia  189 ; 
Miq.  1.  c. ; — D.  dioica  Roxb.  1.  c. ; — D.  microcarpa  Dc.  Prod. 
1.  c. ; — D,  pentandra  Grief.  Notul.  iv  548;  — D,  heterophylla 
Don  Syst.  i 674;  — Ptelea  viscosa  Linn.  spec.  ed  i 118;Burm.  Fl. 
Ind.  36;  — Carpinus  Burm.  Tbes.  Zeyl.  tab.  23;  — Caryophyllan- 
tes  litoreus  Rumpii.  Amb.  iv  tab.  50. 

Bladeren  enkelvoudig,  bijna  ongesteeld,  obovaat-lancetvormig, 
bijna  spits  of  met  een  zeer  kort  puntje,  zeer  versmald  naar  den  voet, 
met  bijna  gaafrandige  omgekrulde  randen,  van  boven  en  beneden 
min  of  meer  glanzig  en  kleverig,  vliezig,  met  talrijke,  evenwijdige 
dunne  zijnerven,  50 — 100 — 120  mM.  lang,  15 — 25  mM.  breed. 
Bloemtrossen  kleiner  dan  de  bladeren  45 — 85  mM.  lang,  ruig- 
harig. Bloemen  kort- of  lang-gesteeld  5 — 8 mM.  in  diam.  Kelk- 
slippen  langwerpig  stomp,  2 — 2.5  mM.  lang,  meeldraden  8 — 12  met 
zeer  korte  helmdraden,  onbebaard  2 — 2.5  mM.  lang.  Doosvrucht 
vliezig,  saamgedrukt  van  onderen  en  boven  diep  uitgerand,  met 
2—3  cirkelvormige  gaafrandige  vliezige  vleugels  15—20  mM.  lang. 

Boomheester  of  heester  of  lage  boom.  Kruinhoogte  hoogstens  tot 
15  M.  bij  25  cM.  stamdiameter.  Meestal  slechts  ïï=  4 — 8 Meter 
bij  8 — 12  cM.  Stam  meestal  nogal  krom,  knoestig  en  laag-ordeloos- 
vertakt,  soms  ook  nogal  recht.  Yorm  van  stam  en  kroon  en 
grootte  van  de  plant  zeer  veranderlijk  al  naar  gelang  van  de  stand- 
plaats. Schors  buiten  grauw;  zonder  melksap  (met  gewoon  water- 
achtig sap).  Bladeren  sterk  glimmend  en  meestal  nogal  lichtgroen. 
Bloemen  vuilgroenachtig  of  rood  bruinachtig-bleekgroen.  Vruch- 
ten van  bleekgroenachtig  tot  roodbruin  of  violetachtigroodbruin. — 
Soms  slechts  een  IJ  — 2 M.  hooge  rijkvertakte  heester. 


Aanni.  Beschrijving’  dezer  zeer  wijd  verspreide  en  verauderlyke  soort  naar  een  twin- 
tigtal inzamelingsnuminers  van  Ilerb.  Kds.  van  eenige  vindplaatsen  uit  West-,  Midden-  en 
Oost-Java  zoowel  uit  alpine  streken  alsook  van  het  strand. 

Hoewel  de  exemplaren  van  Ilerb  Kds,  onderling  nogal  in  bladvorm,  beharing,  gedaante 
der  twijgen,  vorm  der  bloeiwijzen,  grootte  der  vruchten  verschillen,  gelukte  het  ons  niet 


Dodonaea. 


— 229  — 


Sapindaceae. 


daarin  de  3 door  Miquel  onderscheiden  soorten  te  herkennen.  Wij  hebben  ons  dus  ont- 
houden van  het  opstellen  van  ondersoorten  of  variëteiten,  iets  wat  wellicht  bij  een  meer 
uitvoerige  studie  dezer  soort  raogelijk  zoude  zijn. 

Ge  O gr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Volgens  Radlkofek  1.  c.  in 

de  tropen  van  de  gelieele  wereld.  Op  Java:  Tot  dusver  in  Herb.  Kds. 

door  materiaal  van  de  volgende  punten  vertegenwoordigd.  Bij  Tjemara 
in  Z.  W.  Bantën  op  0 M.  (op  het  strand  groeiend).  Bij  Palaboelian- 
ratoe  (op  liet  strand)  in  de  Zuid-Preanger  op  0 M.  zeelioogte.  Op  den 
G.  Pralioe  op  2000  M.  op  liet  Pralioe-Dieng-gebergte  langs  het  pad  van 
Soerdja  naar  het  Dieng-plateau  in  de  res.  Pekalongan.  Bij  Sëpakoeng 
(res.  Sëmarang)  op  de  G.  Tëlënië,ja  op  ongeveer  1700  M.  en  ook  in  de 
res.  Sëniarang  op  den  G.  Merhahoeli  boven  Andongtjemoro  op  ongeveer 
1600  M.  In  de  res.  Këdoe  op  den  G.  Sëndara  hij  Klëdoeng  op  ongeveer 
1600  M.  In  de  res.  Madioen  op  den  G.  Wilis  hoven  JSTgëhël  op  1450  M. 
en  bergopwaarts  tot  op  2000  M.  zeelioogte.  In  de  res.  Pasoeroelian  op 
den  G.  Ardjoena  hoven  Malang  op  ongeveer  2100  M.  In  de  res.  Pra- 
halingga  op  liet  Tënggër-gehergte  hoven  ügadisari  nog  op  2500  M.  zee- 
hoogte.  In  de  res.  Bësoeki  op  het  Idjen-plateau  nabij  het  bivak  Oen- 
goep-oengoep  op  1700  M.  en  op  den  Këndeng-rug  hoven  Pantjoer  op 
1700  M.,  zoomede  op  0 M.  (op  het  strand)  van  Gradjagan  en  op  het 
strand  van  Poeger  (resp.  aan  de  Zuidkust  van  de  afd.  Banjoewangi  en 
Djëmbër).  — Voorkomen.  In  de  streken,  A^'elke  gelegen  zijn  tusschen 
de  bovengenoemde  alpine  vindplaatsen  en  de  strand-vindplaatsen  geheel 
en  al  ontbrekend,  maar  daarentegen  op  de  plaatsen  waar  deze  Dodonaea 
(D.  viscosa)  optreedt,  meestal  of  gezelliggroeiend  grootere  óf  kleinere 
hosschen  óf  boschjes  vormende  óf  althans  dan  in  zeer  groot  aantal 
individuen  voorkomend.  — Standplaats:  Uitsluitend  (althans  wild- 

groeiend) beperkt  tot  physiologisch  droge  standplaatsen  en  wel  óf  tot 
de  alpine  bergstreken  van  Midden-  en  Oost- Ja  va  (maar  niet  in  West- 
Java)  óf  tot  het  door  zoutrijkdom  physiologisch-droge  strand.  Aan  het 
strand  zoowel  in  AVest-  als  in  Oost- Java  geconstateerd.  In  de  alpine 
bergstreken  daarentegen  tot  dusver  in  West- Java  nog  niet  aangetroffen ; 
zeer  algemeen  echter  in  de  alpine  region  van  Midden-  en  Oost-Java. 
Deze  species  levert  een  hoogst  merkwaardig  en  sterk  sprekend  voorbeeld 
van  de  het  eerst  door  Schimper  aangetoonde  botanisch-physiologische 
gelijksoortigheid  van  twee  schijnbaar  zóó  verschillende  standplaatsen,  als 
waterarme  alpine  bergstreken  en  ziltignatte  strandgronden.  — Bla d af- 
val: Altijdgroen.  — B 1 o e i-  en  v r u c h 1 1 ij  d : het  gelieele  jaar  door  bloe- 
men^ en  vruchten  gevonden.  Rijk  vruchtdragend.  — Gebruik:  Hout: 

buitengewoon  hard  en  zwaar;  zeer  duurzaam  geacht.  Te  klein  voor  bouw- 
hout.  Zeer  gezocht  voor  wandelstokken.  Schors,  enz. : niet  gebruikt.  — 
Cultuur:  In  reboisatie  van  kale  berghellingen  met  goede  resultaten 

reeds  in  Midden-Java  gebezigd  door  het  Bosch  wezen. — ^Inlandsche 
namen:  Bij  Tjëmara  (strand  van  Z.  W.  Bantën)  bij  name  onbekend. 

Bij  Palaboehanratoe  (strand  Zuid-Preanger)  evenal  elders  sommige  al- 
pineboompjes  (en  zulks  om  de  inderdaad  groote  gelijkenis  met  sommige 
alpineboompjes) : Tjantigi,  s.  geheeten.  Boven  Ngëbël  (Madioen) : Krè- 

sè/i,  j.  — Tèngsèh,  j.  bij  Klëdoeng  (Këdoe),  boven  Soerdja  (Pëkalongan), 
j.  en  bij  Sëpakoeng  en  Andontjemoro  (Sëmarang).  — Kajoe  wesèn,  j.  in 
de  afd.  Banjoewangi  op  het  Idjen-plateau  (deze  naam  komt  van  wësi  = 
ijzer  en  duidt  op  de  eigenschappen  van  het  hout,  die  aan  ijzerhout  her- 


Sapindaceae. 


— 230 


Dodonaea. 


rinneren).  — Bij  Gradjagan  (Banjoewangi-strand)  constant  Kissif/,  j.  — 
0[)  den  Tënggër  boven  Ngadisari  constant  Kèsè,  — Hal)itns:  Mees- 

tal alpine  habitus,  soms  slechts  een  heester,  soms  een  boomlieester,  soms 
een  lage  boom.  De  driehoekig  gevleugelde  vruchten  zijn  bijzonder  ka- 
rakteristiek. 

Dodonaea  viscosa  Jacq.  — Frutex^  vel  friitex  arborescens  v.  arhor parva. 
Ramuli  suhteretts  vel  trigoni,  glaberrlmi  vel  juniores  glanduloso-hirtelli. 
Folia  subsessilia  vel  breoi-petiolata  spathulato-ohlonga  vel  oblong o-lanceolata 
vel  lanceolata  basi  cuneata  vel  attenuata^  upice  attenuata  acatiuscula  vel 
acuta  vel  obtusa  vel  retusa  et  minute  apiculata  niembranacea^  glabra  vel 
subtus  in  cosfa  cuni  petioUs  puber ula^  dense  glandnlosa^  50 — 120 — 150 
niM.  longa  15 — 25  niM.  lata^  sterilia  ad  180135  mM.  longa^  ad 

1 niM.  Paniculae  corgmbosae  vel  racemi  subsimpUces  dense  liirtifoliis 
breviores.  Flores  pedicellati  5 — 8 mM.  diam.j  sepala  3 — 5 oblongo-ovata 
vel  oblong a obtusa  pubescenüa.,  2 — 2.5  mM.  longa',  stamina  8 — 12,sepalis 
aequilonga  vel  paullum  longiora  glabra.,  ovarium  elUpticum  3-alare,  su- 
pra  et  subtus  retusum  pubescens,  stigma  sessile.  Capsulae  15 — 22  mM. 
longae,  2 — 3-alatae  retusae,  alis  circularibus  inteperrirnis  memhranaceis 
2 — 7 mM.  latis. 

18.  GANOPHYLLUM  Bl. 

Bloemen  regelmatig.  Kelk  klein,  napvormig,  5( — 7)-spletig  ; kelk- 
slippeu  klepswijze  of  bijna  klepswijze  aaneensluitend  in  den  knop. 
Bloembladen  ontbrekend.  Schijf  met  5,  half-eivormige,  samenge- 
drukte lobben.  Meeldraden  5( — 7),  tussclien  de  lobben  van  de  schijf 
ingeplant,  met  de  kelklobbeu  afwisselend  en  in  de  (Y  bloemen  daar- 
boven uitstekend;  helmdraden  draadvormig  onbehaard ; helmknoppen 
langwerpig.  Eierstok  in  de  bloemen  rudimentair,  in  de  J eivor- 
mig in  een  korten  stijl  uitloopend  die  bijna  geheel  door  de  2 afloo- 
pende  stempellobben  bedekt  is,  tweehokkig  met  twee  hangende  eitjes 
in  elk  hokje,  waarvan  de  2 bovenste  en  een  der  onderste  altijd 
steriel  is,  poortje  in  het  goed  ontwikkelde  eitje  zijdelings  naar  boven 
gekeerd.  Steenvrucht  ellipsvormig,  aan  weerskanten  spits  met  een 
licht  gekromd  stijloverblijfsel  aan  den  top,  dat  door  een  kleinen  3- 
lobbigen  stempel  gekroond  wordt ; steen  korstachtig  éénhokkig,  één- 
zadig.  Zaad  aan  den  top  van  het  hokje  vastgehecht  met  eene  vliezige 
zaadhuid;  kiem  zonder  kiemwit ; zaadlobben  ongelijk,  de  eene  dwars 
samengevouwen,  de  andere  die  spiraalvormig-opgevouwen  is  inslui- 


Ganopiiyllum. 


— 231 


Sapindaceae. 


tend ; kiemworteltje  nabij  den  navel  zijdelings  geplaatst,  in  een  plooi 
der  zaadhuid  opgenomen.  Gomhars  bevattende  boom  met  kantige 
takken,  die  evenals  de  bladeren  met  wasaclitige  schubben  bekleed 
zijn.  Bladeren  afwisselend,  evengevind  veeljukkig;  blaadjes  afwis- 
selend, meest  in  oneven  aantal,  sikkelvormig,  gaafrandig,  dun  leder- 
achtig. Bloemen  klein,  groenachtig,  met  kleine  schutblaadjes  in 
okselstandige,  vertakte  pluimen. 

Bene  soort  Ganopiiyllum  falcatum  Bl.  van  Java,  Meiiw-Giiinea,  de 
Filippijnen  en  Australië. 

Dit  geslaclit  was  door  Benth.  en  Hook.  gen.  pl.  evenals  door  Blume 
tot  de  Burseraceae  gebracht,  maar  is  door  Baillon  en  door  Radlkofer 
na  onderzoek  der  vruchten  terecht  bij  de  Sapindaceae  geplaatst. 

Ganophyllum  Bl.  — Flores  regulares.  Calyx parvus  cupularis  5 — 6(  — 7 )- 
paiiituSj  imhricatione  leviter  imhricata  vel  valvata.  Petala  nulla.  Discus 
completus  5 — 7-lohatus^  lohis  episepalihus.  Stamina  5—7  int  er  clisci  lobos 
convexos  in  forihus  2 conspicue  interne  inserta^  in  (ƒ  longe  exserta^  glahra^ 
filiunentisfiliformihus  aiitlieris  dorso  p>nope  basin  affixis^  in  $ niinuta  sterilia. 
Ovarium  in  (ƒ  parvum  liirtellum  in  $ ovatum^  paree  pilostim,  biloculare 
ovulis  in  utroque  loculo  2 penduUs  subcollateralibus  altero  funiculo  elon- 
gato  in  fundo  loculi,  inicropyle  supera^  altero  funiculo  brevi  laterali  mi- 
cropyle  infera^  verisiniliter  semper  sterili  (Boerlage);  Stylus  terminalis 
breviSj  stiginate  bilobo  ex  apice  styli  decurrente  fere  totus  obtectus.  Drupa 
ellipsoidea  utrinque  obUisa^  apice  sub-retusa^  mesocarpio  tenui^  endocarpio 
tenui  fbroso-lignoso^  abortu  unilocularis  monosperma.  Seinen  pendulum 
ovatum  exarillatum  testa  membranacea.  Embryo  curvatus^  cotyledonibus 
crassis  inaequalibus  altero  (inferiore)  semilunato-curvato^  superiorem  spira- 
liter  involutum  mcludens^  radicula  supera  mediocris  hilum  spectans  dorso 
prope  apicem  in plicam  spieciosam  testae  excepta.  Albumen  nullum.  — Arbor 
ramis  angulatis^  glabra  glandulis  lepidifonnibus  semi-immersis  resiniferis 
instructa,  foliis  abrupte  pinnatis  multi-jugis  foliolis  numero  vulgo  impari- 
bus  alternis^  obliquis,  integerrimis  subcoriaceis.  Flores  parvi  brevipedicel- 
lati  cymosi  in  qKiniculas  foliis  breviores  ad  apices  ramulorum  disqjositi. 

Ganopiiyllum  falcatum  Bl.  Mus.  Bot.  i p.  230;  Miq.  F1.  I.  B.  i 2 p. 
635;  F.  V.  Mueller  Fragm.  phytogr.  vii  p.  24 ; Badlk.  Ueber  Cu- 
pania  etc.  p.  591;  Boerl.  en  Koord,  in  Icones  Bogorienses  Ie  fascic. 
(1897),  p.  57  tab.  17;  Koord,  in  Mededeelingen ’sLands  Plantentuin 
XII  (1894)  p.  32,  in  Katuurk.  Tijds.  van  Ked.-Indië  lx  (1901)  p.  391. 


Sapindaceae. 


— 232  - 


Ganophyllum. 


Twijgen  aan  de  toppen  en  jonge  deelen  met  ronde  platte  schub- 
vormige  harskliertjes  bekleed,  somtijds  met  hars  bedekt.  Bladeren 
aan  de  toppen  der  takken  opeengehoopt,  4 — 6-,  zelden  7 — 10-juk- 
kig,  400 — 700  mM.  lang.  Blaadjes  afwisselend  of  de  onderste  bijna 
overstaande  kort-gesteeld  (bladst.  3—5  mM.  lang),  scheef-ei vormig, 
aan  de  voorzijde  afgerond,  aan  de  achterzijde  wigvormig  meest 
100  mM.  lang  bij  35,  zelden  tot  230  bij  75  mM.,  kort-toegespitst, 
gaafrandig  dunleerachtig  of  vliezig  met  uitstaande  boogvormig  bij 
den  rand  opklimmende  zijnerven,  onbehaard,  dikwijls  met  platte 
harskliertjes  bestrooid.  Bloemp  luimen  axillair,  150  — 200  mM. 
lang,  met  uiteengeplaatste  wijd-uitstaande  zijtakken,  in  de  jeugd  fijn 
behaard,  later  kaal,  met  zeer  kleine  schutblaadjes  aan  de  vertak- 
kingen. Bloemen  klein  1.5  mM.  breed  kort-gesteeld ; kelkslippen 
ei  vormig,  stomp,  van  binnen  behaard  van  buiten  met  verspreide 
schubjes ; meeldraden  in  de  cf  bloem  ver  buiten  de  bloem  uitstekend 
onbehaard,  in  de  ? zeer  klein  en  duidelijk  aan  de  binnenkant  van 
de  schijf  ingeplant;  schijflobben  in  de  cT  blo  klein,  behaard,  in  de  ? 
grooter  plat,  opstaand,  vooral  aan  de  binnenzijde  behaard.  Eierstok 
in  de  cf  bl.  klein,  dichtbehaard  in  de  ? dun-behaard,  stijl  zeer  kort. 
Steenvrucht  15 — 18  niM.  lang  met  een  2 mM.  dikke  buitenwand, 
in  rijpen  toestand  éénhokkig,  éénzadig,  geheel  of  bijna  zonder  spoor 
van  het  tweede  hokje.  Zaadhuid  zeer  dun  leerachtig,  glad. 

Woudreus.  Kruinhoogte  hoogstens  tot  40  M.  bij  IJ  cM.  stam- 
middellijn.  Niet  zelden  slechts  H = 30 — 35  M.  bij  90 — 120  cM. — 
Bij  Kds.  7488  /3,  7508  (o  en  7503  werd  nog  genoteerd : Stam 
fraai  zuil  vormig,  met  zeer  kleine  of  zonder  wortellijsten,  rolrond, 
meestal  met  weinig  gleuven  en  zonder  knoesten ; eerst  zeer  hoog 
boven  den  grond  ordeloos- vertakt.  Kroon  nogal  dicht,  hoog-aan- 
gezet,  onregelmatig.  Schors  van  het  benedendeel  van  den  stam: 
roodbruin  of  bruinrood  (door  sterk  afschilferen)  en  van  het  boven- 
deel meer  bruinachtiggrijs  of  grauw  ; schilfert  sterk  af  in  papierdunne 
kleine  en  groote  stukken,  vooral  aan  het  benedengedeelte  van  den 
stam.  In  doorsnede  7 — 10  millimeter.  Zonder  bladgroen.  Zonder 
^enticellen.  Met  water  fijngewreven  schuimend  als  zeep  (zie  hier- 
onder bij  „Gebruik”);  reukeloos  Bladeren  van  boven  donker- 
groen, van  onderen-bleekgroen.  Geheel  meer  of  minder  glimmend. 


Ganophyllum. 


— 233  — 


Sapindaceae. 


reukeloos,  met  eenigszins  wrangen  smaak.  Bloemen  cf  • bleek- 
geel of  groenaclitigbleekgeel ; reukeloos.  Jonge  bladeren  geheel 
bleekgroen.  Kelk  bleekgroen.  Discus  fraai  oranje.  Helmdraden 
wit ; helmknoppen  geel.  Rudimentaire  stamper  bleekgroen.  Vruch- 
ten bijna  rijp  vuil-groen. 

Aanm.  Beschrijving  naar  talrijke,  tot  58  inzamelingsnummers  behoorende,  exemplaren 
van  Herb  Kds  De  rijpe  zaden  zijn,  zooals  bij  allo  andere  Sapiiidaceae,  geheel  zonder 
kiemwit,  maar  somtijds  zijn  holten  tusschen  de  deeleu  van  de  kiem  met  een  wasachtigo 
witte  stof  aangevuld.  Bij  do  rijpe  vrucht  is  van  het  abortive  hokje  nagenoeg  niets  meer 
te  vinden. 


(Je  o gr.  verspreiding:  Buiten  Java:  „Nieuw-CJuinea,  Filippijnen, 

Australië”  (volgens  Radlkofer  in  Enoler  et  Prantl  1.  c.).  Op  Java: 
Tot  in  1888  (aan vang  van  het  onderzoek  naar  de  hoschboomtlora  van 
Java)  was  van  deze  soort  nog  niet  bekend,  dat  zij  ook  op  Java  wild- 
groeiend voorkomt.  Sedert  werd  zij  echter  blijkens  Ilerb.  Kds.  op  tal- 
rijke plaatsen  van  West-Midden-  en  Oost- Java  verzameld.  Tot  dusver 
is  Ga)iophyllum  falcatiim  Bl.  op  de  volgende  punten  op  Java  ingezameld. 
In  de  res.  Banten  bij  Pgr.  Tjemara  in  de  afd.  Tjaringin  op  200  Meter 
zeehoogte.  In  de  res.  Batavia  bij  Dépok  op  150  M.  en  bij  Tjampèa  op 
200  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Pëkalongan  bij  Soebah  op  100  M.  en  op 
10  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Semarang  bij  Kedoengdjati,  Tjandiroeboeh, 
Karangasëm,  enz.  op  150  M.  en  250  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Madioen 
op  den  G.  Pandan  op  500  M.  bij  Klangoen.  In  de  res.  Kediri  bij  Ga- 
doengan-Pare  op  200  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Pasoeroehan  in  het 
Zuider-gebergte  bij  Kaliparé  op  300  M.  en  op  den  G.  Ardjoena  bij  Ge- 
boeg  (boven  Lawang)  op  ongeveer  800  M.  In  de  res.  Besoeki : in  de  af- 
deeling  DJember  bij  Simpolan-Tjoramanis  op  800  M.  en  bij  Poeger  op 
10  M.  zeehoogte  en  in  de  afd.  Banjoewangi  bij  Ragadjampi  op  40  M. 
zeehoogte.  Dus  zoowel  in  West-  en  Midden-  als  ook  in  Oost- Java  bene- 
den 1000  M.  en  vooral  beneden  600  M.  zeehoogte.  — Voorkomen: 
Niet  gezelliggroeiend ; maar  in  sommige  streken  o.  a.  in  de  djatiwouden 
van  de  res.  Semarang  en  verder  in  de  afdeelingen  DJember  en  Banjoe- 
wangi der  res.  Besoeki  algemeen  voorkomend.  — Standplaats:  Bjj 

voorkeur  op  periodiek  waterarme  gronden ; vooral  in  loofverliezende 
bosschen  (o.  a.  in  do  djatiwouden);  ook  echter  in  altijdgroene  schaduw- 
rijke hoogstammige  heterogene  oerwouden  op  vruchtbaren  constant  nogal 
vochtigen  grond.  — B 1 a d a f v a 1 : Niet  geheel  bladerloos  gezien.  — Bloei- 

en  vr lichttijd:  Bloemen  verzameld  in  Juni,  Juli,  Aug.,  Sept.,  Oct. 

en  November.  Vruchten  in  Februari  verzameld.  — (Jebruik:  Hout: 

in  het  district  Ragadjampi  (o.  a.  in  het  jaar  1889)  algemeen  voor  brug- 
gen- en  huisbouw  gebezigd  en  daar  (zoomede  ook  in  de  omstreken  van 
Kedoengdjati  in  res.  Semarang)  om  groote  sterkte  en  duurzaamheid  ge- 
roemd. In  zeer  groote  afmetingen  te  krijgen.  Schors^  enz.:  In  sommige 

streken  bezigen  de  inlanders  een  extract  van  de  schors  om  het  hoofd- 
haar van  ongedierte  te  zuiveren;  in  enkele  andere  afgelegen  binnen- 
landen soms  als  surrogaat  voor  zeep  op  dezelfde  wijze  zooals  elders  de 
saponinehoudende  vruchten  gebezigd  worden  van  Sajnndus  Barak  Dc.  — 


Sapindaceae. 


— 234  — 


Ganopiiyllum. 


Cultuur:  Door  het  Boschwezen  in  zeer  enkele  streken  van  Java  tus- 

schen  djati  gecultiveerd.  Daarvoor  zeer  aan  te  hevelen  om  de  hjjzonder 
deugdzame  eigenscha})pen  van  het  hout.  — 1 n 1 a n d s c h e n a men:  Ki- 

angir^  s.  bij  Bgr.  Tjëmara  (/.  W.  Banton).  — Bjj  Dépok  en  Tjampèa  niet 
met  vasten  naain  aan  de  inlandsehe  gidsen  bekend.  — j.  constant 

hjj  Soehah  (Pekalongan),  Kedoengdjati,  enz.  (Seniarang),  Klangoen  (iMa- 
dioen),  Pare-Gadoengan  (Kediri),  Kalipare,  (Pasoeroehan)  en  Poeger,  Him- 
polan-TJoramanis,  Ragadjampi,  enz.  (Besoeki).  — De  laatste  inlandsehe 
naam  is  zóó  constant,  dat  men  deze  boomsoort  daarmede  gemakkolijk  in 
het  hosch  kan  ops])oren.  — Habitus:  Woudreus  of  zeer  hooge  boom, 

Avaarvan  de  stam  dikAV'ijls  nogal  de  aandacht  trekt,  doordat  deze  donker 
roodbruin  en  lichter  roodbruin  op  de  plekken,  Avaar  de  stamschors  af- 
geschilferd is  en  doordat  de  schors  (vooral  beneden  aan  den  stam)  sterk 
afschilfert  in  papierdunne  kleine  en  groote  stukken.  Overigens  trekt  de 
boom  noch  in  blad  noch  in  bloem  of  vrucht  bijzonder  van  verre  de  op- 
merkzaamheid des  reizigers.  De  foliola  (blaadjes)  zijn  buitengewoon 
scheef  en  ongelijkzijdig. 

Ganophyllum  falcatum  Bl.  — Arhor  gigantea  iisque  ad  40  M.  alta 
triinco  eylindraceo  iisque  ad  j ^ M.  diam.  RamuU  glahri  cortice  rugu- 
loso.  Innovationes  incano-lepidotae  et  resina  indutae.  Folla  ad  apices 
ramorum  conferta,  4 — 6 raro  7 — 10-juga^  400 — 700  niM.  longa^  rhaclil 
angulata  siipra  p>lana  circ.  150 — 360  niM.  longa.  Foliola  numero  saepe 
impari  alterna  vel  infima  suhopposita,  hrevi-petiolulata  (petiolulo  3 — 5 
niM.  Ion  go),  valde  ohlique  ovata  hasi  antice  rotundata,  postice  cuneata 
apice  hrevi-acuminata  saepe  60j40  — 110140  niM.  longa,  rarius  instirpihus 
jiuiiorihus  ad  230j75  niM.  longa,  integerrima  memhranacea  vel  coriacea, 
supra  nitida,  lepidihns  minutis  resinosis  conspersa  vel  glahra  nervis  la- 
teralihiis  utrlnque  8 — 12  adscendenü-patentihiis  subtus  prominidis  reticu- 
latls.  Paniculae  in  axillis  foliorum  superiorum  150 — 200  mM.  longae, 
ramosae  ramulis  distantihus,  plerumque  divaricato-patentihus,  ad  ramifi- 
cationes  minutissime  hracteatae,  juventute  dense  lepidotulae,  glahrae.  Pe- 
dicelli  hreves  prope  basin  articulato-hracteolati.  Flores  circ.  1.5  mM.  longi, 
calyx  usque  ad  medium  5 — 6-fidus,  lobis  ovatis  ohtusis  intus  villosis;  disci 
glandulae  p>arvae  rotundatae  villosae  vel  in  $ supra  glabrae;  filamenta 
glahra  in  (ƒ  longe  exserta  3 mM.  in  $ minuta  sterïlia;  antherae  late  ellip)- 
soideae.  Ovarium  in  (ƒ  minutum  dense  qnlosum  in  ? sp>arse  qnlosum  ova- 
tum;  Stylus  brevis.  Drupa  ellipsoidea  vel  ovata  15 — 18  mM.  longa,  12 — 13 
lata  apice  attenuata  ohtusa  et  saepe  leviter  retusa,  glaberrima,  endocarpio 
uniloculari  tenui  lignoso-fihroso  utrinque  attenuato  acuto,  sarcocarqno  ad 
2 mM.  crasso,  parenchymatoso.  Testa  crasse  memhranacea  glahra  nitida 
apice  circ.  ad  medium  dorsi  duplicata  et  radiculam  excipiens,  inter  p artes 
emhryonis  lumina  interdum  materie  ceracea  alba  expleta  albnmen  simulant. 


Harpullia. 


— 235 


Sapindaceae. 


19.  HARPUIxLIA  Roxb. 

Bloemen  regelmatig  zelden  symmetrisch  (Majidea).  Kelkbladen 
4 — 5,  opgericht,  bijna  gelijk  dakpansgewijze  dekkend.  Bloembla- 
den 4 — 5,  lijnvormig  of  omgekeerd  ei  vormig,  ongenageld  of  genageld 
en  dan  met  oortjesachtige,  naar  binnen  geslagen  lobben.  Schijf 
onduidelijk.  Meeldraden  5 —8,  lang  of  kort.  Eierstok  langwerpig, 
2-lobbig  2-hokkig,  (zelden  3-hokkig) ; stijl  vrij  kort  of  lang  en  ge- 
wrongen met  streepvormige  stempels;  1 of  2 eitjes  in  elk  hokje,  in 
het  midden  of  aan  den  top  van  de  as  bevestigd  hangend  met  naar 
boven  gekeerd  poortje.  Doosvrucht  lederachtig,  opgeblazen,  2-lobbig, 
2-hokkig,  hokverdeelend,  2-kleppig,  met  1 — 2 zaden  in  elk  hokje. 
Zaden  elliptisch,  met  een  volledige  of  zeer  kleine  zaadrok ; kiem 
dik;  zaadlobben  half  bolvormig ; kiemworteltje  kort,  op  de  zaadlob- 
ben liggend. 

Boomen.  Bladeren  afwisselend,  zonder  steunblaadjes,  2 — 7-jukkig 
even  of  onevengevind,  met  afwisselende,  eironde,  toegespitste,  onbe- 
haarde of  behaarde  blaadjes.  Bloemen  groen,  in  trossen  of  pluimen, 
gesteeld  soms  aan  de  takken  met  schutblaadjes  aan  de  basis  der 
steeltjes.  Vrucht  groot,  rood  of  oranjekleurig. 

Aantal  soorten  23  volgens  Radlkofer,  over  tropisch  Azië  en  de  bij- 
behoorende  eilanden.  Australië,  Oost-Afrika  en  Madagascar  verspreid. 
Radlkofer  verdeelt  het  geslacht  in  drie  ondergeslachten  1)  Eu-harpulUa^ 
2)  Otonychium^  (dit  laatste  door  Blume  als  geslacht  beschouwd)  en  3) 
Majidea  (het  laatste  alleen  in  Madagascar  voorkomend). 

Voor  Ked.-Indië  worden  door  Radlkofer  zes  soorten  vermeld  (Sap. 
Holl.  Ind.  p.  14)  waarvan  twee  op  Java  voorkomen: 

H.  cupanioides  Roxn.  (=  H.  confiisa  Bl.)  en 

H.  imbricata  Tiiw.  {—  Otonychium  imbricatum  Bl.  ~ Harpullia  arborea 
Radlk.). 

Sleutel  der  soorten  van  Java. 

Kelk  afvallend ; bloembladen  dun,  langgenageld 
met  oortjes  aan  den  voet ; meeldraden  in  knop 
opgevouwen,  stijl  spiraalvormig ; zaden  zonder 
zaadrok 1.  H.  imbricata. 

Kelk  blijvend;  bloembladen  dik  niet  genageld; 
meeldraden  in  knop  recht;  korte  stijl;  zaden 
met  zaadrok 2.  H.  cupanioides. 

Harpullia,  Roxb.  — Flores  regulares  (in  Majidea  symmatrici).  Sepala 
4 — 5,  erecta^  subaegualia^  imbricata.  Fetala  4 — 5-lineari-obovata  ungui- 
culata  et  ad  basm  laminae  auricuUs  2 infiexis  vel  exunguiculata  et  carnosa. 


Sapindaceae. 


— 236 


Harpullia. 


Discus  5-an(jularis.  Stamina  5—8^  elongata^  centrica.  Ovarium  ohlongum, 
2-lohum^  2-loculare;  Stylus  hreviusculus  v.  elongatiis  et  tortiis;  ovula  in 
loculis  1 vel  2 apice  vel  medio  axis  affixa.  Capsula  coriacea,  infiata^  2- 
loba,  2-locularis,  loculicide  2-valvis^  loculis  1—2-spennis.  Semina  ellip- 
soidea  arillata  arillo  completo  vel  minimo;  embryo  crassus,  cotyledonibus 
hemisjjhaericisj  radicula  brevi  incumbente.  — Arbores  erectae.  Folia  alterna^ 
exstipulata^  abrupte-pinnata^  foliolis  alternis  ovatis  acuminatis  glabris  vel 
pubescenübtis.  Flores  virides^  racemosi  v.  paniculati^  pedieellati,  pedicelUs 
basi  bracteatis.  Fructus  magnus^  ruber  v.  aurantiacus. 

I.  llannillia  imbrieata  Tiiw.  Enum.  56  (1858);  Radlk  Sap. 
Holl.  Ind.  14;  52;  Trimen  Ilandb.  i p.  311;  Bedd.  El.  sylv.  t. 
158;  — Streptostigma  viridiflorum  Tiiw. ! Kcw  Joiirn.  vi  (1854)  t. 
9!,  G.  P.  605;  — Ptelea  arborea  Blanco  Flor.  Phillipp.  p.  63, — 
Blancoa  arborea  Bl.  Rumphia  iii  p.  181  (fide  Radlk.);  — Otony- 
chiiim  inibricatum  Bl.  Rumphia  iii  188;  Miq.  F.  I.  B.  1.2  571;  — 
Harpullia  cupanioides  (nou  Roxb.)  Kurz  For.  fl.  i 287  ? ; Hiern 
in  Hook.  F.  B.  I.  i 692  (ex  parte);  — H.  Blancoi  F.  Villar  in 
Blanco  Fl.  Filipp.  Ed.  iii  (1880)  ‘ — Hargmll ia  arborea  Radlk. 
Ueber  Fisclivergiftende  pflanzen  Sitz.  ber.  xvi  p.  404  (1886). 

Twijgen  rolrond,  kaal  wordend,  jonge  deelen  roestkleurig,  ster- 
harig-viltig.  Bladeren  3 — 4- of,  zeer  dikwijls  5-jukkig,  met  sfer- 
vormig-behaarde  bladspil.  Blaadjes  afwisselend  of  overstaande,  kort- 
gesteeld  (steeltje  3 — 5 mM.),  elliptisch  of  lancetvormig,  spits-toe- 
gespitst,  met  dikwijls  scheven  voet,  zeer,  dun-leerachtig,  van  boven 
weinig  glimmend,  van  onderen  op  de  nerven  en  bladsteeltjes  behaard^ 
met  ongeveer  10  paar  uitspringende  zijnerven,  meest  75  — 150  niM. 
lang  (aan  bloeiende  twijgen).  Bloemtrossen  axillair  of,  meestal, 
zijdelings  aan  den  voet  van  kleine  bladdragende  zijtakjes  of  ook  wel 
aan  oudere  ontbladerde  takken,  klein  (25 — 75  niM.  lang)  meest 
weinig-bloemig,  viltig  behaard.  Bloemen  nogal  groot  (dikwijls  1 5 
mM.  lang)  lang  (15 — 25  mM.)  gesteeld.  Kelkslippen  langwerpig 
afgerond,  bijna  gelijk,  viltig  behaard,  spoedig  afvallend.  Kroon- 
bladen  dun  obovaat,  11  — 14  mM.  lang,  lang-genageld^  nagel  4 — 5 luM. 
lang,  lijnvormig,  dichtbehaard,  met  twee  ingebogen  van  onderen 
behaarde  oortjes  aan  den  voet  van  de  plaat.  Meeldraden  ongeveer 
zoolang  als  de  bloembladen,  draadvormig,  onbehaard^  in  den  kyiop 


Harpullia. 


— 237  — 


Sapindaceae. 


dubbelgevouwen.  Eierstok  met  2 eitjes  in  elk  hokje.  Stijl  in  de  $ 
bloemen  zeer  lang  (drie  maal  zoolang  als  de  kelk)  met  spiraalvor- 
migen  stempel.  Doosvruchten  nogal  groot,  twee  maal  zoo  breed 
als  lang  40—50  breed,  20  lang,  van  boven  breed  uitgerand  met 
stijloverbljjfsel,  de  hokjes  bijna  cirkelrond,  kleppen  omgekeerd  nier- 
vormig. Zaden  meest  1 in  elk  hokje  midden  aan  het  tusschen- 
schot  bevestigd;  bijna  horizontaal,  met  een  kleine  ronde  zaadrok 
rondom  den  navel. 

Boom  tot  15  M.  hoog  bij  20 — 30  cM.,  veelal  slechts  II  = 10 — 15 
M.  bij  D==  15  — 20  cM.  — Bij  Kds.  14691  (3  werd  genoteerd: 
Stam  nogal  recht,  laag-ordeloos  vertakt;  tot  hoog  boven  den  grond 
diep-gegleufd ; zonder  wortellijsten.  Takken  gewoon.  Kroon  ijl, 
onregelmatig,  nogal  laag-aangezet.  Schors  3 millimeter  dik;  bui- 
ten grauw;  in  doorsnede  en  binnen  vuilwit;  met  veel  bladgroen; 
zonder  lenticellen ; zonder  melksap;  zonder  reuk;  smaak  zeer  scherp 
in  de  keel  prikkelende  en  walgelijk.  Spint  wit,  dof.  Bladeren 
geheel  gewoon  groen.  — Bij  Kds.  7417  (3  en  7409  (3:  Bloem- 
knoppen zeer  groot,  groen.  Bloemen:  zeer  talrijk,  bijna 

reukeloos.  (;ƒ  Kelk  zeer  bleekgroen.  Bloembladen  fraai  lichtgroen. 
Helmdraden  wit;  helmknoppen  vuil  geel.  Rudimentaire  stamper 
vuil  groenachtigwit.  Bloemstelen  groen.  Bladeren:  (volwassen): 
boven  glimmend  zeer  donkergroen,  onder  bijna  dof,  ook  donkergroen; 
reukeloos;  iets  bitter.  Jonge  bladeren  fraai-doorschijnend  vleesdi- 
kleurig,  soms  bijna  zilverwit,  boven  glimmend,  onder  bijna  dof, 
reukeloos,  nagenoeg  smakeloos.  — Bij  Kds.  7415  (3  werd  genoteerd : 
Vruchten  (rijp)  vruchtwand  van  buiten  en  van  binnen  fraai  purper  ; 
geheel  openspringend.  Zaad  (rijp)  buiten  gitzwart  met  zeer  kleinen 
oranje  arillus.  Yruchtsteel  vuilgroen. 

Aanm.  Beschrijving’  naar  talrijke  exemplaren  van  Ilerb.  Kds.  Determinatie  naar  de 
beschrijving  bij  Trimen  en  naar  het  authentiek  exemplaar  en  de  goede  afbeelding  van 
Tiiwaites  (ten  onrechte  door  King  bij  II.  cupaniokles  gebracht),  niet  twijfelachtig.  Vol- 
gens Truien  is  dit  zeker  de  soort  door  Blume  beschreven,  hetgeen  ook  in  bijna  alle 
opzichten  uitkorat,  alleen  is  dan  de  beschrijving  der  bloembladen  als  kort-genageld  (ook 
bij  Miquel  voorkomende)  onjuist.  Zonderling  is,  dat  Truien  opgeeft,  dat  de  bloempluim 
soms  250  mM.  lang  is,  dit  zou  bij  javaansche  exemplaren  niet  kunnen  voorkomen,  en  is 
wellicht  een  vergissing  van  Trimen. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  „Ceylon  en  Zuid-Indië  (vol- 

gens Trimex).  Maleische  Archipel  tot  in  de  Filippijnen,  (volgens  Radl- 


Sapindaceae. 


— 238  -- 


IIarpulua. 


koper).  Op  Java:  Tot  dusver  (bljjkens  TTerb.  Kus.)  alleen  0]>  de  vol- 
gende ])unten  verzameld.  In  de  res.  Batavia  bij  Dépok  op  150  1\[.  zee- 
lioogte.  In  de  i‘es.  Banjoenias  bij  Pringainba  oj)  1000  M.  zeehoogte  oj) 
bet  jSIidangan-gebergte.  In  de  res.  Bösoeki : 1)  bij  Pantjoer  o]>  1000 

i\I.  op  het  Ralioen-ld jen-gebergte ; 2)  bij  SimjuMan-TJorainanis  o]>  800  j\l. 

en  3)  bij  Kagadjampi  en  Gënteng  in  de  atdeeling  Banjoewangi.  — Yoor- 
komen:  Yiet  gezellig,  maar  in  enkele  streken  o.  a.  in  het  district 

Kagadjam])i  niet  zeldzaam.  Niet  ver  boven  1000  M.  voorkomende.  — 
Standplaats:  Uitsluitend  in  altijdgroen  heterogeen  schaduwrijk  bosch 

op  vruchtbaren  nogal  constant  vochtigen  grond.  Nog  niet  op  kalk  waar- 
genomen. Nog  niet  in  de  djatiwouden  gevonden.  — Bladafval:  Nog 
niet  bladerloos  gezien.  — Bloeitijd:  Bloemen  met  rijpe  vruchten  in 

Januari,  Mei  en  October.  Alleen  bloemen  (zonder  vruchten)  ook  in  Mei 
verder  ook  in  Aug.  gevonden.  Nogal  rijk  vruchtdragend.  In  den  vrucht- 
tjjd  dadelijk  de  aandacht  trekkende:  door  de  prachtige  purperroode  kleur 
der  van  de  vruchtwand  en  de  gitzwarte  kleur  der  zaden  en  de  oranje- 
kleur van  den  smallen  arillus  die  tegen  dit  rood  fraai  afsteken.  — Ge- 
bruik: Hout:  als  te  klein  en  de  stam  meestal  te  diep  gegleufd  zelden 
gebezigd.  Schors  enz.:  geen  nut  aan  de  gidsen  bekend,  De  scherpe  in 
ile  keel  ])rikkelende  smaak  maakt  chemisch  onderzoek  wellicht  de  moeite 
waard.  De  schors  eener  uitheemsche  Harpullia  soort  dient  (volgens  de 
literatuur)  voor  vischvergift. — ^ Cultuur:  Yoor  sierboompje  in  tuinen 

om  de  fraaie  vruchten  wellicht  aan  te  bevelen.  — I n 1 a n d s c h e na ni  e n : 
Pëloes,  j.  of  Pëlos,  md.  constant  bij  Kagadjampi,  Simpolan  en  Pantjoer.  — 
Habitus:  Nogal  kleine  in  den  vruchttijd  zeer  in  het  oogvallende  boom 

(zie  hierboven  onder  „bloei  en  vruchttijd”). 

Harpullia  imbricata  Thw.  — Arhor  10— 15  M.  alta.  Pamuli  teretes^ 
(jlahrescentes  juniores  ochraceo-tomeyitosi.  Folia  3 — l-saepissime  5-jiuja.^ 
snperiora  300  mM.  raro  superantia^  vulgo  minora.,  rhachis  70 — 140  niM. 
longa.,  stellato-puhescens.  Foliola  altenia  vel  opposita  hrevi-petiolata^  in- 
crescentia  elliptica  (snperiora  saepe  lanceolata)  attenuata  et  moclice  acute 
acuminata,  hasi  suhaequali-attemiata^  vel  vulgo  ohliqua  antice  suhrotundata^ 
temnter  siihcoriacea.,  in  sicco  saepe  olivacea  vel  suhviriclia.,  siipra  vix 
nitula  nervis  saepe  imqyressis,  suhtus  in  costa  media  cum  petiolulis  pnhes- 
centia.,  nervis  lateralihus  utrinque  circ.  10  ohlique  arcuatis  valde  pronii- 
nentihus,  reticulatione  paruin  conspicua;  in  ramis  floridis  saepe  75—150 
mM.  longa,  petiolulis  3—5  mM.  longis.  Folia  inferiora  saepe  majora, 
semi-metralia^  foliolis  250  mM.  longis.  Racemi  axillares  vel  saepissime 
in  ramulis  ahhreviatis  piauci-foliis  laterales  hand  raro  in  ramis  vetustio- 
rihus  ramiflori,  solitarii  rarius  fasciculati.^  tomentosi,  parvi^  50—75 
mM.  longi^  pauciftori.  Flores  majusculi.,  ad  15  mM.  longi.,  longiuscule 
pedicellatij  pedicellis  post  anthesin  accrescentihus  et  25  mM.  longitudi- 
nis  attingentihus^  dense  puheruUs  hracteis  et  hracteolis  linearihus  caducis. 
Sepala  ohlonga  utrinque  tomentosaj  suh-aegualia.,  6 — 7 mM.  longa  decidua. 
Petala  longissime  unguiculata  10 — 14  mM.  longa ^ lamina  ohovato-ohlonga 


Harpullia. 


— 239  — 


Sapindaceae. 


hasi  auriculata  glahra^  ungui  (laniina7 — 10  mM.  longapaidlumhreviore)  5 
inM.  longa^  I i n eari^  m arginihus  ree  u r v i .9,  hirfella^  auriculis  infexis 
parvis  in  marginem  ungniculae  decurrentihus.  Stamin(i  5(-G)?  in  (f  petalis 
suhaequilonga  (12 — 11  mM.)  filamentis  füiformihus  glahids  in  alahastro 
jiiniore  bis  flexuosis  denium  rectis.,  antheris  q^ctrvis  dorsifixis,  in  $ ovarium 
circ.  aeqiiantes  (5  mM.).  Pistillum  ad  25  mM.  longum^  ovarium  tomen- 
tosum  glohosum,  hasi  attenuatum  stylo  longissimo  superne  glahro  apice 
circinatOj  discus  5-angulis  pubescens;  ovula  in  quoque  loculo  2 liorizontalia., 
funiculis  brevissimis.  Capsidae  (an  semper)  biloculares.,  apice  profunde 
et  late  retusae^  in  medio  sinus  stylo  rudimento  coronatae.,  40—50mM. 
kdae.,  20  altae,  valde  compressae  subglahrae  locidicide  bivalvae.^  valvis  renk 
formibus  crasse  coriaceis  rubecundis.  Semen  singidum  in  utroque  vel  in 
uno  loculo  tantum  medio  septo  affixum  subhorizontale.,  ellipsokleum  basi 
arillo  q)arvo  patelUformi  aurantiaco  circa  hilum  parvum  mdutum.^  testa 
nigra  papyracea  nitida;  cotyledones  valde  inaequales  supej'positae^radicula 
parva  basi  approximata. 

2.  Ifarpullia  ciipaiiioides  Roxb.  Fl.  Ind.  Ed.  carey  i 646; 
Hiern  in  Hook.  F.  B.  I.  i 692  ex  parte;  Miq.  F.  I.  B.  i,  2,570; 
Kurz  For.  fl.  I 287?;  Radlk.  Sap.  Holl.  Ind.  1.  c. ; King  Mat. 
8 p.  737  excl.  synon.  — H.  confusa  Bl.!  Rumphia  iii  176;  — H. 
rupestris  Bl.  1.  c.  Miq.  1.  c.  570;  — Tina  rupestris  Bl.  Bijdr. 
235;  — H.  juglandifolia  Bl.  1.  c.  Radlk.  1.  c. 

Twijgen  rond,  onbehaard.  Bladeren  gesteeld,  2 — 4-jukkig,  vol- 
wassen nagenoeg  onbehaard,  bladspil  100 — 250  mM.  lang.  Blaadjes 
bijna  overstaande  of  afwisselend,  dikwijls  in  oneven  aantal  met  korte 
(3 — 5 mM.)  vleezige  steeltjes,  langwerpig  of  elliptisch,  kort-stomp- 
toegespitst  met  vaak  scheven  versmalden  en  half-afgeronden  voet, 
vliezig  doorschijnend  in  sicco  olijfkleurig  of  de  oudere  papierachtig 
en  ondoorschijnend,  in  sicco  zwartachtig  aan  beide  zijden  min  of  meer 
glimmend,  nagenoeg  onbehaard.,  met  10  — 15  paar  dunne  zijnerven 
netvormig  geaderd,  80 — 180  mM.  lang  bij  40 — 50,  aan  steriele 
takken  soms  veel  grooter.  Bloempluimen  meest  alleenstaande 
hoven  de  bladoksels  en  even  lang  als  de  bladeren.,  (100  — 300  mM.) 
met  weinig-behaarde  bloemspil  en  kleine  (40 — 20  mM.  lange)  tuil- 
vormig weinigbloemige,  ver  uiteenstaand  viltig-behaarde  zijtakken, 
met  spatelvormige  en  lijnvormige  schutbladen.  Bloemsteeltjes  kort 


Sapindaceae. 


— 240  — 


IIarpullia. 


(2 — 5 mM.),  kelkslippen  langwerpig-eivormig  stomp,  blijvend ;h\oQm- 
bladen  smaller  en  iets  langer  dan  de  kelkslippen  vleezig^  onbehaard^ 
bijna  ongenageld.  Meeldraden  onbehaard  ongeveer  zoolang  als  de 
bloembladen,  in  knop  recht,  in  de  $ bloemen  met  zeer  korte  lielm- 
draden.  Eierstok  bol  vormig  behaard,  kort-gesteeld  somtijds  met  één 
eitje  in  elk  hokje,  stijl  kort,  stempel  2 — 3-lobbig,  niet  gedraaid. 
Vrucht  meest  twee-hokkig  breed- eivormig,  stomp  met  korte  stijl- 
punt,  zijdelings  afgeplat  en  diep-gegroefd,  even  breed  als  hoog 
(circa.  20  mM.),  en  half  zoo  dik,  viltig-behaard.  Zaad  hangend 
geheel  d<  or  de  van  boven  open  zaadrok  ingeliuld. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  20  Meter  Stamdiameter  tot  50  cM., 
meestal  kleiner.  — Stam  soms  nogal  recht,  soms  nogal  krom ; nogal 
hoog-ordeloos  vertakt,  zonder  wortellijsten.  Kroon  en  Takken 
gewoon.  Schors  bros;  7 millimeter  (bij  50  cM.  stamdiameter); 
buiten  grauw;  in  doorsnede  bleekoranje,  later  roodbruin  verkleu- 
rende ; zonder  melksap ; binnen  wit ; zonder  lenticellen ; reukeloos. 
Bladeren  boven  donkergroen,  onder  nogal  donkergroen ; geheel  iets 
glimmend.  Bloemen  (van  inzamelingsnummer  Kds.  14248/3)  alle 
alleen  mannelijk,  bleekgroenachtiggeel  met  zwak  zuurachtigen  reuk ; 
bijna  niet  opengaande.  Kelk  buiten  groengeel.  Bloembladen  geheel 
wit,  echter  met  lichtgroenen  nagel.  Helmdraden  groenachtigwit ; 
helmknoppen  grijsachtigwit.  Rudimentaire  stamper  vuilbleekgeel. 
Vruchten  (rijp)  openspringend;  buiten  bruinrood. 

Aanm.  Beschrijving  naar  eenigo  vruchtdragende  en  knopdragende  exemplaren  van 
Ilerb.  Kds.  vergeleken  met  beschrijving  en  een  vruchtdragend  herbarium-exemplaar  van 
King’s  Flora  Mal.  Penins.  7074  en  met  die  van  Blume  {Harp.  confusa  Bl.)  en  eenige 
bloeiende  exemplaren  uit  den  Hort.  Bot.  v.  Calcutta  atkomstig  en  in  ’s  Lands  Plantentuin 
gekweekt.  Ofschoon  bij  de  Eng. -Indische  en  gekweekte  exemplaren  de  bloempluimen  wat 
langer  (soms  l/^  Meter  lang)  en  de  bladeren  dunner  zijn,  moeten  toch  zooals  door  Radlk. 
reeds  met  eenigen  twijfel  gedaan  is  de  javaansche  II.  confusa  met  II.  cupanioicles  Roxb. 
(van  Chittagongen  Malakka)  vereenigd  worden.  Ook  de  authentieke  II.  rupestris  Bl.  van 
Koesakambangan  (van  welke  groeiplaats  ook  een  vruchtdragend  exemplaar  in  Herb.  Kds. 
(26923  j3)  aanwezig  is)  ofschoon  door  de  veel  kortere  50—100  mM.  lange  en  dichter  be- 
haarde bloeiwijze  gekenmerkt,  is  door  Radlkofer  ongetwijfeld  terecht  met  II.  confusa 
Bl.  vereenigd.  liet  door  Blume  aangevoerde  verschil  in  stevigheid  der  bladeren  hangt 
van  den  ouderdom  der  twijgen  af.  Een  exemplaar  van  Pëkalongan  (14248  in  Ilerb. 
Kds.  behoort,  bijv.  wat  blad  consistentie  aangaat,  evenzeer  tot  II.  confusa  als  tot  II.  ru- 
pestris Bl.  In  strijd  met  Radlkoff.r  worden  door  ook  II.  fruticosa^  II  fraxinifolia 

en  II.  thanatophora,  soorten  van  Borneo  en  N.-Guinea  als  synoniemen  beschouwd. 

G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : „ Malakka,  Burma,  Andama- 


Harpullia. 


— 241  — 


Sapindaceae. 


nen,  Sumatra,  Borneo”  (naar  Radlkofer  1.  c.  en  naar  Kixa  1.  c.).  Op 
Java:  In  de  res.  Batavia  op  ongeveer  200  M.  bij  Tjainpèa  (llerb. 

Kds.  31060  (3).  In  de  res.  Pekalongan  in  de  afd.  Batang  bij  Soebali  op 
10  M.  (llerb.  Kns.  14248  (3).  In  de  res.  Semarang  bij  Kedoengdjati  en 
Tjandiroeboeli  op  150  M.  en  250  M,  zeelioogte  (llerb.  Kns.  7411  7596 

(3',  9955  (3,  28400  (3,  5111  (3,  7361  (3,  5945  (3 ; 24992  (3  24879  (3;  25519  (3). 
In  de  res.  Soerakarta  bij  Tëlawa  op  150  M.  (llerb.  Kns.  4852  (3).  In 
de  res.  Rembang  bij  Ngandang  op  150  M.  en  boven  Ngandang  op  den 
Goenoeng  Boetak  (=  G.  Gërang)  op  ongeveer  600  Meter  zeeh.  (llerb. 
Kds.  36420  (3 ; 36434  (3).  In  de  res.  Banjoemas  op  Noesakambangan  bij 
Tjilatjap  op  ongeveer  10  M.  zeelioogte  (Herb.  Kds.  26923  (3).- — Yoor- 
komen:  Verstrooid  groeiend.  — Standplaats:  Vooral  (maar  niet  nit- 

slnitend)  op  periodiek  waterarmen  grond  in  djatiwouden.  Ook  op  ko- 
raalkalk  in  heterogeen  altijdgroen  oerwoud. — ^Bladafval:  Met  bla- 
derloos gezien.  — ^ B 1 o e i-  en  v r u c li  1 1 ij  d : Bloemen  verzameld  in  Juni. 

Vruchten  gevonden  in  Januari,  April  en  Augustus.  — G e b r u i k : Geen 
nut  aan  de  inlanders  bekend.  — Met  in  cultuur  gezien.  Als  sierboompje 
om  de  fraaie  vruchten  ter  proefneming  voor  cultuur  aanbevolen.  — I n- 
landsche  namen:  Bijna  altijd  of  onbekend  óf  met  onbetrouwbare, 

zeer  locale  namen  aangeduid,  welke  niet  waard  zijn  om  vermeld  te  wor- 
den. Bij  Soebah  (Pëkalongan)  evenals  elders  eenige  andere  boomsoorten: 
Pendjalinan,  j.  — Habitus:  Als  de  vorige  soort. 

Harpullia  cupanioides  Roxb.  — Arhor  usque  ad  20  M.  alta  triinco 
usque  ad  50  cM.  diam.  RamuU  glahri^  minute  lenticellati ; innovationes 
vix  piiberulae.  Folia  2-4-,  raro  5—6-juf/a,  300—600  mM.  longa.  Rha- 
chis  tereSj  suhpuhernla  vel  glahra,  in  folüs  suqmiorihns  80 — 180  mM. 
longa  ^ in  inferiorihus  ad  300  mM.  Folia  suh-opposita  vel  alter  na  modice 
petiolulata  (pet.  5 — 10  mM.  longo)^  elliptica  vel  ohlonga  hreviter  acumi- 
nata  hasi  magis  minusve  ohliqiia  vulgo  cimeata.^  interdum  semirotundata^ 
in  petiolum  decurrentia^  memhranacea  vel  demum  suhcoriacea  supra  vel 
utrinque  nitidula  glahra  vel  in  nervis  suhtus  et  ptetiolulis  suhpuherula^ 
nervis  lateralihus  utrinque  circ.  10—15  conspicuis  arcuatis  reticulata^ 
saepe  160 — 180  longa  60—50  lata^  interdum  250—350  mM.  longa.  Pa- 
niculae  125—300  mM.  longae  soUtariae  supra-axillares  et  suhterminales^ 
laxae^  erectae  vel  patentes.,  ramuUs  inferiorihus  racemosis^  superiorihis 
saepe  trichotomis^  rhachi  vulgo  glahrescente^  paree  tomentello-puheriilae.,  hrac- 
teis  linearihus  4 — 6 mM.  longis,  et  spathulatis.  Flores  pedicellis  8 — 10 
mM.  longis  superne  incrassatis  et  hracteolatis  suffulti.  Seqmla  inaequalia., 
majora  5 mM.  longa.,  tomentosa^  persistentia^  petala  sepalis  longiora  et 
angustiora^  ohlonga.,  vix  tingiiiculata  suhearnosa,  glahra.,  discus  5-angularis 
puherulus;  filamenta  5 suhulato-filiformia  hrevia  in  alahastrishaud plicata., 
glahra',  ovarium  suhglohosum  lociiUs  interdum  uniovulatis  cum  stylo  hrevi 
terminali  toynentosum,  petala  vix  superans,  stigma  hi-trilohum.  Gapsulae 
calyce  vegeto-persistente  suffultae  .suhstipitatae^  stylo  hrevi  terminatae.,  tomen- 

Meded.  PI.  LXI.  16 


Sapindaceae. 


— 242  — 


Harpüllta. 


tosae^  glahrescentes  ante  (lehiscentiam  ovafo-glohosae  apiee  ohtusae^  JateraUter 
profnnde  sulcatae,  20  niM,  lomjae  et  latae^  10  niM.  crassae.  Semina  in 
loculis  solitaria  dissepimento  ad  apicem  affixa;  artUns  fere  completns  a2)ice 
pervim^  fesfa  laevigafa  hadia. 


STAPHYLEACEAE. 


Voorn,  litt.:  Bartling  Ordin,  natur.  381 — de  Candolle  prod. 
II  2 — Bentii.  et  Hook.  Gen.  pl.  i 412  ( Sapmdaceae)  — Boerlage 
Ilandl.  I 1 p.  280  [Sapindaceae]  — Baillox  Hist.  pl.  v 342  — 
Miquel  F.  I.  B.  I 2 p.  592  — Fax  in  Exgler-Praxtl  Nat.  pflanz. 
fam.  III  5 p.  258. 

Bloemen  regelmatig,  tweeslachtig,  met  kelk  en  kroon,  meest  met 
5-mere  bloemen  met  3 carpellen,  concaven  of  bollen  bloembodem 
[axiele  cupula  Fax]  en  meest  duidelijken  schijf  aan  den  binnenkant 
der  meeldraden.  Kelk  en  kroonbladen  in  knop  dakpansgewijze.  Meel- 
draden 5 met  draadvormige  helmdraden  en  introrse  helmknoppen. 
Eierstok  volkomen  of  onvolkomen-driehokkig  met  vrije  of  vergroei- 
de stijlen  en  kopvormige  [of  schildvormige]  stempels.  Eitjes  ana- 
troop,  horizontaal  of  opstaande,  met  ventralen  zaadnerf,  aan  centraal- 
hoekstandige  zaaddragers,  talrijk,  zelden  weinig  (bij  Tapiscia  één 
basaal  eitje).  Vrucht  een  doosvrucht  met  leerachtige  tot  vleezige 
vruchtwand,  meestal  niet  openspringend.  Zaden  één  of  weinige  in 
elk  hokje,  met  steenharde  of  korstachtige  zaadhuid,  zelden  met  dunne 
vleezige  buitenlaag.  Kiem  groot,  recht,  door  kiemwit  omgeven,  met 
klein  worteltje  en  plat-bolle  zaadlobben. 

Struiken  of  boomen,  met  tegenovergestelde  of  afwisselende  mees- 
tal onparig-gevinde  bladeren,  meestal  met  steunbladen  en  stipellen. 
Bloemen  in  eindstandige  of  okselstandige  pluimen.  (Naar  Fax). 

Pax  onderscheidt  twee  onderfamilies  Staphijleoideae  en  Tapiscoideae. 
Alleen  de  eerste  is  in  Java  door  één  geslacht  vertegenwoordigd : Tur- 

pinïa  Vent.,  waartoe  8 niet  op  Java  wildgroeiende  en  twee  javaansche 
soorten,  welke  beide  boomachtig  zijn. 

Tot  de  familie  der  Staplujleaceae  behooren  geene  op  Java  uitsluitend 
gecultiveerde  boomsoorten. 


Stapiiyleaceae. 


— 244  — 


Türpinia. 


TURPINIA  Yent. 

Bloemen  regelmatig,  tweeslachtig.  Kelk  5-spletig,  dakpanswijze 
dekkend  in  den  knop,  blijvend.  Bloembladen  5,  rond  of  langwerpig, 
in  den  knop  dakpanswijze  dekkend.  Schijf  hoog,  gekarteld  of  gelobd. 
Meeldraden  5,  aan  de  basis  van  de  schijf  buiten  deze  tusschen  de 
lobben  ingeplant;  helmdraden  plat.  Eierstok  zittend;  3-lobbig,  3- 
hokkig;  stijlen  3,  vergroeid  of  vrij,  met  min  of  meer  knopvormige 
stempels  bij  de  javaansche  soorten  tot  een  schildvorraigen  3 — 5- 
lobbigen  stempel  vereenigd ; eitjes  weinig  of  veel  in  elk  hokje,  in 
het  laatste  geval  2-rijig,  klimmend,  anatroop.  Vrucht  min  of  meer 
bolvormig,  gekroond  door  de  uiteenstaande  overblijfsels  der  stijlen, 
niet  openspringend,  vleezig  of  lederachtig,  3-hokkig,  met  weinig-  of 
veelzadige  hokjes.  Zaden  hangend  of  horizontaal,  aan  de  as  beves- 
tigd, kantig,  samengedrukt,  met  korst-  of  beenachtige  zaadhuid,  met 
groeten  navel,  met  vliezige  binnenhuid  en  vleezig  kiemwit;  kiem 
recht;  zaadlobben  plat,  rond,  worteltje  zeer  klein. 

Boomen  of  heesters,  onbehaard,  met  rolronde  twijgen.  Bladeren 
tegenovergesteld,  met  afvallende  steunbladen,  onevengevind  of  zelden 
enkelvoudig;  bladspil  aan  de  aanhechtingsplaatsen  der  blaadjes  een 
geleding  vormend;  blaadjes  tegenovergesteld  gezaagd,  lederachtig, 
soms  met  kleine  steunblaadjes.  Bloemen  klein  en  wit,  aan  wijd- 
vertakte, eindelingsche  en  okselstandige  pluimen. 


Aantal  soorten  ongeveer  10  volgens  Pax,  voor  het  meerendeel  in 
Amerika  thuis  beboerende;  in  Engelscli-Indië  volgens  Hiern  slechts  ééne 
soort  T.  imnifera  Dc. 

Voor  Java  is  tot  dusver  slechts  ééne  soort  beschreven  (Miquel  1.  c.) 
T.  sphaerocarpa  Hassk.,  welke  door  King  als  een  variëteit  van  T.  poniifera 
Dc.  beschouwd  wordt  en  door  ons  als  T.  pomifera  Dc.  wordt  beschreven. 

In  Herb.  Kns.  van  Java  komt  nog  een  tweede,  scherp  verschillende 
soort  voor,  die  in  alle  onderdeelen  kleiner  is  dan  T,  2>omifera  Dc.  en 
door  ons  2\  parva  nov.  spec.  genoemd  is. 

Tot  het  geslacht  Türpinia  behooren  volgens  Boerlage  (Handleiding  Flora 
Ned.-Indië  i p.  159)  de  volgende  twee  door  Blume  als  van  Ban- 

tën  (Java)  beschreven  soorten  (Blume  Bijdr.  248,  Miq.  F.  I.  B.  i,  2,  670) : 

1.  Zanthoxylon  montanum  Blume. 

2.  Zanthoxylon  serrulatiim  Blume. 

In  den  Index  Kewensis  iv  p.  1247  en  1248  zijn  deze  beide  soorten 
echter  nog  ten  onrechte  als  Zanthoxylon  opgesomd,  ofschoon  Boerlage’s 
geciteerde  publicatie  van  1890  en  het  geciteerde  deel  van  Kew-lndex 
dateert  van  1895. 


Turpinia. 


— 245  — 


Staphyleaceae. 


Sleutel  der  soorten. 

Bladeren  altijd  kleiner  dan  125  mM.,  bladnerven 
vóór  den  bladrand  boogvormig  samenvloeiend. 

Bloeiwijzen  onbebaard,  bloemen  2 mM.  breed; 
vruehtwand  min  of  meer  leerachtig;  vrucht 
niet  grooter  dan  10  mM T.  parva. 

Bladeren  gewoonlijk  grooter  dan  125  mM.  blad- 
nerven niet  boogvormig  samenkomend.  Bloei- 
wijzen kort-behaard ; bloemen  3 niM.  breed; 
vruehtwand  vleezig,  vrucht  10 — 25  niM.  breed.  T.  pomifera. 

Turpinia  Vent.  — Flores  regulares,  hermaphroditi.  Cahjx  5-fidus, 
iiidjricatus,  persiste)is.  Petala  5,  orhlcularia,  vel  ohlo}iga,  imbriceita. 
Discus  clevatus,  crenatus  v.  Joljatus.  Staniina  5,  hasl  disci  extus  inter 
lobos  disci  i)iscrta,  fdamentis  complanatis.  Ovarium  sessile,  3-lobum, 
S-loculare;  stgli  3,  coaliti  v.  liheri,  stigniatibiis  subcapitatis  vel  in  stig- 
uia  peltatum  3 — 5-lobum  connatis ; ovida  in  loculis  pauca  v.  plurima 
ct  i2-seriata,  adscendentia,  anatropa.  Fructus  subglobosus,  cicatricïbus 
stglorum  discretis  coronatus,  indehiscens,  dense  carnosus  v.  coriaceus, 
3-locularis,  loculis  oligo-  v.  polgspermis.  Scmina  gjcndida  v.  axi  ho- 
rizontaliter  af/ixa,  angulaia^  compressa,  testa  crustacea  v.  ossca,  kilo 
mag)w,  endopleura  membranacea,  albumine  carnoso ; embryo  rectus, 
cotyledo)iibus  pküiis,  crassiusculis  radicula  minuta.  — Arbores  v.  fru- 
tices  glabrae,  ramulis  teretibus.  Folia  opjjosita,  imparipinnata  v.  ra- 
rissimc  simplicia,,  petiolo  ad  nodos  contracto,,  foliolis  oppositis  serridatis 
interdum  stipellatis  coriaceis.  Stipidac  oratae  perulaceae  caducissimae. 
Panicidac  patentes,,  terminales  et  axillares,  ramtdis  oppositis  vel  al- 
ternis,  divergentibus.  Flores  parvi  vel  mimdi,  alhi. 

1.  Tnrpiiiia  pomifera  Dc.  Prod.  ii  3;  Kurz!  Por.  fl.  i 292; 
Hiern  in  Hook.  Fl.  B.  I.  i 698;  Trimen!  Handb.  i p.  313;King! 
Mat.  8 p.  738;  Pax  1.  c.  261  fig.  — Dalrymplea  pomifera 
Roxb.  Cor.  pl.  t.  279;  Fl.  ind.  i 633; — Turpinia  nepalensis  an 
Wall.?  ïïiern  1.  c.  pro  parte  (non  Kurz)  ; an  Wight  Ic.  t.  972?;  — 
Turpinia  pomifera  var.  sphaerocarpa  King  ! 1.  c ; — Turpinia  sphae- 
rocarpa  Hassk.  Cat.  Hort.  Bog.  (1866)  228;  Flora  Vol.  25  (1842) 
Beibl.  p.  42 ; Miq.  F.  I.  B.  i 2 p.  593 ; — Dalrymplea  javanica 
Hassk.  Pl.  jav.  rar.  439. 

Bladeren  1-— 5 -(meestal  3— 4-jukkig),  200 — 350  mM.  lang, 
onbehaard.  Bladspil  met  den  steel  100 — 300  mM.  lang.  Blaadjes 


Stapttyleaceae. 


246  — 


Turpinia. 


gesteold,  zeer  verscliillend  van  vorm  en  grootte,  bjj  de  javaansche 
exemplaren  meestal  elliptisch  of  ei  vormig  met  korte  zelden  mid- 
delmatige punt  en  ongelijkzijdig  en  af  gevonden  voet^  zeldzamer  lang- 
werpig [o.  a.  exempl.  v.  Noesakambangan]  met  langere  punt  en 
wigvormigen  of  spitsen  voet,  leerachtig  met  8—10  paar  schuine  opklim- 
mende zijnerven  die  niet  boogvormig  tot  een  hinnenrandnerf  samen- 
komen^  min  of  meer  duidelijk  netvormig-geaderd ; boven  in  sicco 
meest  gr  ij  saclitlg- glimmend^  van  onderen  meest  licht  olijfbruin,  90 — 
160  mM.  lang  bij  50 — 80.  Bloem  pluimen  bij  de  javaansche 
exemplaren  meeü  langer  dan  de  bladeren,  dikwijls  1/4  M.  lang  en 
even  breed,  gesteeld  of  van  den  voet  af  driedeelig  met  gesteelde 
sterk-vertakte  wijd  uitstaande  kort-behaarde  zijtakken.  Bloemen 
gesteeld,  ruim  3 mM.  in  diam.;  kelkbladen  breed  eivormig,  fijn 
gewimperd;  kroonbladen  iets  langer  dan  de  kelkbladen.  Meeldraden 
bijna  even  lang  als  de  kroonbladen.  Stijlen  na  den  bloei  uiteen- 
wijkend en  nog  eenigen  tijd  saam  verbonden  door  den  breeden  schild- 
vormigen  stempel.  Vruchten  in  grootte  zeer  verschillend,  in  de 
javaansche  exemplaren  12 — 25,  meestal  12 — 18  niM.  in  doorsnede; 
bolvormig  of  zwak-drielobbig  van  boven  min  of  meer  afgeplat  en 
met  3 ver  uiteengeplaatste  en  door  een  3-stralig  kruis  verbonden 
somtijds  verheven  stempel-rudimenten.  Vruchtwand  vleezig-vezelig 
(2 — 10  mM.  dik)  zonder  endocarpium;  met  3 zeer  kleine  of  vrij 
groote  hokjes  te  samen  met  1 tot  9 zaden. 

Nogal  hooge  boom.  Kruinhoogte  tot  20  M.  bij  60  cM.  stammid- 
dellijn.  — Bij  plant  Kds.  7526  (3  werd  genoteerd:  Kruinhoogte 

18  M.‘  bij  32  cM.  (gemeten).  Stam  nogal  recht,  eenigszins  hoekig, 
zonder  knoesten,  zonder  gleuven,  met  kleine  wortellijsten.  Takken 
gewoon.  Kroon  dicht,  onregelmatig,  hoog-aangezet.  Schors: 
bros,  5 millimeter;  buiten  grauw,  met  overlangsche  barsten;  met  veel 
lenticellen ; in  doorsnede  geelbruin ; binnen  vuilgeelwit,  met  water- 
achtig sap;  met  weinig  bladgroen  ; met  zwakken  reuk ; zonder  smaak. 
Bladeren  volwassen  boven  gewoon-groen,  onder  geelgroen,  boven 
en  onder  glimmend,  zonder  reuk,  zonder  smaak.  Jonge  bladeren 
geheel  roodbruin-glimmend ; ook  zonder  reuk  en  zonder  smaak.  — 
Bij  plant  Kds.  10995  [3  (een  ongeveer  30  jarige  bij  Pangëntjóngan 
geplante  boom):  H— 15  M bij  D = 29  cM.  (gemeten).  Kroon 


Turpijsia. 


— 247  — 


Staphyleaceae. 


laag-aangezct,  eivormig,  niet  bijzonder  dicht.  Schors  reukeloos  en 
smakeloos.  — Bij  eenige  andere  exemplaren  nog  het  volgende : Jonge 

bloem  pluimen  geheel  fraai  donkerpaarsch.  Bloemen  bleekgeelgroen- 
achtig, iets  stinkend.  Alle  bloemdeelen  bleek  geelgroen,  alleen  de 
helmknop  kanariegeel.  Vruchten  vuilgroen  en  dof-paarsch. 

Adam.  Beschrijving-  naar  zeer  talrijke  bloeiende,  vruchtdragende  en  steriele  exemplaren 
van  Ilerb.  Kds.  Een  gedeelte  van  deze^  zoo  niet  alle,  behooren  tot  de  soort,  die  door  Hass- 
KARL  T.  sphaerocarim  genoemd  is  en  door  Kinö,  die  haar  ook  in  Malakka  aantrof  als 
T.  pomifera  var.  sphaerocarpa  werd  onderscheiden.  De  verschillen,  die  door  King  en 
Hasskarl  tusschen  deze  en  T.  pomifera  Dc.  worden  opgegeven  zijn  in  hoofdzaak,  dat 
bij  laatstgenoemde  soort  de  bladeren  meestal  meer  langwerpig  zijn  met  spitsen  voet  en 
langere  bladpunt,  dat  de  vruchten  soms  een  grootte  van  50  mM.  bereiken  en  dat  de 
bloempluimen  korter  zijn  dan  de  bladeren.  Hiertegenover  staat  Ie  dat  onder  de  javaansche 
exemplaren  eenige  zijn  (o.  a.  van  Noesakambangan)  waar  de  blaadjes  langwerpig  zijn, 
dikwijls  een  spitse  bladvoet  en  een  matig  lange  bladpunt  hebben,  2e  dat  volgens  Hiern 
de  vrucht  bij  T.  pomifera  varieert  van  10  mM.  tot  50  mM.  dikte,  terwijl  die  van  deja- 
vaansche  soort  tusschen  10  en  25  mM.  varieert  en  de  constructie  en  gedaante  ovei’igens  vol- 
komen identiek  is;  3e  dat  ook  bij  de  javaansche  exemplaren  de  bloei  wij ze  somtijds  kleiner 
is  dan  de  bladeren.  Voorts  ziju  de  verschillen  onder  de  javaansche  exemplaren  onderling 
dikwijls  grooter  dan  tusschen  deze  en  de  meeste  engelsch-indische  (zie  bijv.  fig.  Roxb. 
1.  c.)  zoodat  men  eigenlijk  meer  dan  één  variëteit  zou  moeten  onderscheiden.  Wij  meenen 
dus  de  javaansche  vormen  alle  onder  den  naam  T.  pomifera  Dc.  te  mogen  vereenigen, 
welke  soort  echter  volgens  Pax  1.  c.  wellicht  een  „Collectivspecies”  is. 

Bijzonder  afwijkend  zijn  onder  de  exemplaren  van  Herb.  Kds.  o.  a eenige  van  den 
Oengaran,  waar  de  grootste  blaadjes  niet  meer  dan  120  mM.  lang  zijn  (de  meeste  kleiner) 
en  een  vrij  lange  bladpunt  hebben;  er  zijn  onder  de  exemplaren  uit  Sikkim  in  Herb. 
Hort.  Bog.  (T.  nepalensis  Wall.)?  eenige  die  met  deze  een  verrassende  gelijkenis  hebben. 

Ook  de  exemplaren  van  Noesakambangan,  met  langwerpige  bladeren  en  die  van  de 
res.  Bësoeki  met  een  zeer  lange  bladpunt  en  tegelijk  zeer  groote  bloeiwijze  verdienen 
vermelding. 

Door  groote  vruchten  (25  mM.)  met  zeer  dikke  vleezige  vruchtwand  (buitengewoon  op 
het  type  van  Roxburgh  gelijkend)  munten  de  exemplaren  van  Takoka  uit,  terwijl  die 
van  den  Salak  daarentegen  zeer  dunwandige  vruchten  met  talrijke  zaden  vertoonen;  laatst- 
bedoelde exemplaren  schijnen  nagenoeg  identiek  met  exemplaren  uit  Herb.  King  van 
Perak,  als  D.  pomifera  Dc.  (niet  sphaerocarpa)  gedetermineerd. 

G e O g 1’.  verspreiding:  Buiten  Java : V oor-  en  Achter-Indië,  Cey- 

lon,  China,  Maleische  Archipel.  Op  Java:  Tot  dusver  in  Herb.  Kds. 

van  de  volgende  punten  vertegenwoordigd.  In  Bariten  bij  Tjemara  (afd. 
Tjaringin)  op  200  M.  en  500  M.  en  op  den  G.  Poelasari  bij  het  gehucht 
Kihoedjan  op  1250  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Batavia  in  de  afd.  Bui- 
tenzorg bij  Bëbodjong  op  ongeveer  800  M.  op  den  G.  Salak.  In  de  res. 
Preanger  bij  Palaboehanratoe  op  ongeveer  100  M.,  bij  Sangrawa  in  Djam- 
pang-koelon  op  500  M.,  bij  Takoka  in  Djampang-wetan  op  1200  M.,  bij 
Pangëntjongan  op  den  G.  Galoenggoeng  in  de  afd.  Limbangan  op  1200 
M.,  1300  M.  en  1600  M.  en  bij  Tjibodas  (boven  Sindanglaja)  op  den  G. 
Gëdé  op  1400  M.,  1500  M.  en  1600  M.  In  de  res.  Tegal  op  den  G.  Slamat 
boven  Pasanggrahan  Simpar  op  1300  M.  en  1500  M.  In  de  res.  Pëka- 


Stapiiyleaceae. 


248  — 


Turpjnia. 


lonj^'an  op  den  N.  W.  Pralioc  hoven  Soerdja  Of)  1400  en  op  onj^eyeei’ 
150  M.  boven  Soebah.  In  de  res.  Kedoe  oj)  ongeveer  1()00  M.  bij  Klö- 
doeng  op  den  G.  Sendara.  In  de  res.  llagalen  op  den  G.  Kenibang 
boven  Bedaka  op  1750  M.  In  de  res.  Banjoenias  op  20  M.  zeelioogte  op 
Noesakambangan  bij  Tjilatjap,  bij  Pringaniba  op  1000  M.  en  op  800  M. 
bij  Pandoenaroem  op  den  G.  Kapal.  In  de  res.  Semarang  op  ongeveer 
4()0  M.  bij  Tjandiroeboeli  en  op  1200  M.  en  1500  M.  op  den  G.  Telemaja 
en  G.  Oengaran.  In  de  res.  Madioen,  op  den  G.  Wilis  tusscbeii  1200 
M.  en  1500  M.  boven  Hgëbël.  In  de  res.  Pasoeroehan  op  den  G.  Ar- 
djoeiia  op  ongeveer  1500  M.  en  bij  Tangkil  (Znider-gebergte)  op  500 
M.  In  de  res.  Bësoeki  op  het  Rahoen-Idjen-gebergte  bij  Ikantjoer  op 
1000  M.,  op  den  Zuid-Ralioen  bij  Tjoramanis-wetan  op  800  M.  en  in  de 
afd.  Banjoewangi  op  ongeveer  200  M.  zeehoogte  bij  Gënteng  in  het  district 
Ragadjampi.  — Yoorkomen:  Nooit  gezellig  groeiend,  maar  in  som- 

mige bergstreken  in  nogal  groot  aantal  individuen  voorkomend.  — 8 1 a n d- 
plaats:  Bijna  uitsluitend  op  constant  nogal  of  zeer  vochtigen  vrucht- 

baren grond.  Bij  uitzondering  (o.  a.  bij  Tjandiroeboeli)  aan  den  boven- 
zoom der  djatiwouden  op  periodiek  min  of  meer  droge  gronden.  Bij 
voorkeur  evenwel  buiten  het  bereik  van  sterken  oostmoesson.  Niet  in 
de  droge  djatiwouden  van  Sëmarang  en  Rëmbang  beneden  een  300  M. 
En  beneden  deze  zeehoogte  alleen  in  nogal  constant  vochtige  streken 
(o.  a.  in  de  afd.  Banjoewangi,  op  Noesakambangan,  Palaboehanratoe). 
Bij  voorkeur  in  heterogene  schaduwrijke  altijdgroene  oerwouden,  echter 
ook  in  jonge  secundaire  bosschen.  Nooit  op  ziltigen  grond.  — Blad- 
afval:  Niet  geheel  bladerloos  gezien.  — Bloei- en  vr lichttijd:  Het 

geheele  jaar  door,  althans  bij  enkele  individuen,  bloemen  en  vruchten 
waargenomen.  — Gebruik:  Hout  als  te  weinig  duurzaam  slechts  bij 

uitzondering  door  de  inlanders  voor  huisbouw  gebezigd.  Schors,  enz.  Aan 
de  ondervraagde  gidsen  geen  nut  bekend.  — Cultuur:  In  de  reboi- 

saties  van  kale  berghellingen  bij  Pangëntjongan  (G.  Galoenggoeng)  en 
Klëdoeng  (G.  Sëndara)  reeds  bij  wijze  van  proef  aangeplant.  Voor  dit 
doel  aan  te  bevelen,  zelfs  nog  op  1600  M.  Zaden  zijn  gemakkelijk  in 
groote  hoeveelheden  te  krijgen.  — Inlandsche  namen:  Op  de  bo- 

vengenoemde plaatsen  van  de  res.  Bantën,  Batavia  en  Preanger  constant 
met  uitsluiting  van  andere  boomsoorten  Ki-hantjèt,  s.  en  van  de  res. 
Tëgal,  Pëkalongan,  Bagalen  en  Banjoemas  constant  Bantjèt,  j.,  echter 
bij  Soebah  met  den  localen  en  onzekeren  naam  Endog  endogan,  j.  en 
bij  Tjëmara  aan  de  inlandsche  gidsen  bij  name  onbekend.  Ook  bij  name 
of  geheel  onbekend  óf  met  onzekere  voor  andere  soorten  geldende  na- 
men aangeduid  bij  Ngëbël  (Madioen),  bij  Pantjoer,  Tjoramanis  en  Gën- 
teng (Bësoeki).  — Bij  Sëpakoeng  (Sëmarang)  vrij  constant  Bangkong,  j. 
of  Bangkongan,  j.  en  bij  Tjandiroeboeli  met  localen  onvasten  naam  Gring- 
ging,  j.  — Van  deze  namen  zijn  Bantjèt,  j.,  Ki-hantjèt,  s.,  Bangkong,  j. 
Bangkongan,  j.  zeer  bruikbaar  voor  opsporing  dezer  boomsoort  in  Midden- 
en  West- Java.  In  Oost- Ja  va  is  zij  echter  in  den  regel  aan  de  inlanders 
niet  goed  bij  name  bekend.  — Habitus:  In  bloei  in  het  oogvallend 

door  de  tallooze  bloempluimen.  In  vrucht  en  in  blad  en  evenmin  in 
groeiwijze  de  aandacht  trekkende.  Maar  toch  van  bijna  alle  javaansche 
boomsoorten  niet  moeilijk  te  herkennen  door  de  tegenovergestelde  grof- 
gevinde  bladeren  met  gezaagde  blaadjes. 

Turpinia  pomifera  Roxb.  — Arhor  18 — 20  M.  alta,  Folia  1 — o-juga 


Turpinia. 


— 249 


Staphyleaceae. 


('lun  hnixiri,  ^2i)0 — ^1^)0  inM.  loïifjn,  niK/rhis  ('inn  peliolo  100 — 

000  })>.][.  l())i(/((  sublercfi  6upra  suhanfjuhOa,  in  )iodis  articukUa.  Fo- 
Uoln  hrcüifcr  pcliohdala  (pcliohdl  5 — 10  })>}[.  lo)i(ji)^  elliplica  vel  oh- 
lo)nfo-orata  hrcvilcr  ram  rnodice  acute-acumUiala  (acumoi  5 — In  niM. 
lo)np(}ii),  saepe  apice  falcata,  had  vahjo  iïiacquall-rotinidala,  OOinO — 
lOO’/iS — 100105 — 100180  mM.  ioiaja,  de)ise  fere  a i)asl  inde  serrulata 
vc(  mrr(da  i}itcrdani  ohlo}aja,  hasl  cuneala  vel  aeuta.,  eoriaeea  in  sieeo 
dimdoria  (supra  grhea  subtas  pallide  badio-viridia)  nervh  laleralibus 
teïiuibus  ulrinqae  7 — O ereeto-patulis  areuato-adseendentibas  haudeo)i- 
(lae)dibus,  retieuJalis,  ve)iis  baad  valde  co}ispicuis  i)iterdani  niagis  rni- 
nu^ve  distinete  pamllelis.  PanieaJae  niagnae  saepissinie  folia  superiora 
superantes  ad  250  inM.  loïigae,  a basi  trifidae  raniis  pedmienlaiis  fre- 
qae}der  triehotomis  ramalis  patendissiniis  et  divaricatini  raniosisprainis 
altiniis  puberidis,  ceterurn  gJabrae.  Flores  parvluseidi  O niM.  diani. 
pedieellati;  sepala  ovata  puberula,  eiliala,  petala  oblo)iga  lis  valgo  eir- 
citer  i lo)igiora.  Stamina  petalis  qmuUum  breviora.  Stgli  in  flore 
ope  stigniatis  peltatl  inajnsculi  arcte  eonjaneti,  post  anihesiii  diverge)i- 
tes  et  decidui.  Fracius  mole  valde  diversl  in  speeiniirdbus  javensibus 
12 — 25  (vidgo  12 — 18)  mM.  diani.,  subglobosi  vel  obsolete  trilobi,  tu- 
bercidis  O parvis  vel  stglorinn  eieairieibas  valde  reniotis  et  cruee  tri- 
radiato  eonjanctis  notati,  sarcocarpio  2 — 10  niM.  crasso,  dense  fibroso 
in  sieeo  baud  collabente  locnlis  1 — O parvis  paucisperniis  vel  in  aliis 
speeiniinibus  majoribas  et  niulti-{2 — 0)-sperniis. 

3.  Turpinia  parva  K.  et  Y.  nov.  sp.  — Turpinia  nepalensis  [an 
Wall.]?  Kurz  For.  fl.  i 392?  — Au  Turpinia  microcarpa  Wigiit 
prod.  156  ic.  t,  972? 

Alle  deelen,  ook  de  bloeiwijzen,  onbehaard.  Bladeren  meest  2- 
jukkig,  de  bovenste  soms  1-jukkig  zeer  zelden  enkelvoudig.  Blaad- 
jes elliptisch  of  ei  vormig,  zelden  lancetvormig,  staart  vormig-,  zelden 
kort-toegespitst  met  spitsen  of  stompen  meestal  gelijkzijdigen  voet, 
met  (behalve  aan  den  voet)  grof-gezaagden  rand  (ook  de  punt  ge- 
zaagd) leerachtig  met  7 — 9 paar  wijd  uitstaande  zijnerven,  die  tot 
een  boogvormig-gegolfde  binnenrandnerf  samenkomen,  netvormig 
geaderd  60 — 100  mM.  lang  waarvan  de  punt  5 — 18  mM.  lang  zeer 
zelden  tot  125  mM.  lang,  kort- gestoeld.  Bloempluimen  langer 
dan  de  bladeren  [180  mM.  lang  en  breed]  wijd  uitstaande  — ijlver- 
takt,  onbehaard.  Bloemen  zeer  klein  [2 — 2.5  mM.  diam.]  steeltjes 


Staphyleaceae. 


— 250  — 


Turpinia. 


dun,  langer  dan  de  bloem,  aan  den  voet  geleed.  Kelkslippen  breed- 
ei vormig,  gewimperd.  Kroonbladen  weinig  of  niet  langer  dan  de 
kelkslippen.  Stijlen  losverbonden  stempels  klein.  Vruchten  erwt- 
vormig met  3 straiig  kruis  aan  den  top;  wand  zeer  dun  [in  sicco 
^/3  niM.]  met  min  of  meer  taaivliezig  endocarp,  dikwijls  1 of  2-zadig. 

Kleine  boom.  Kruinhoogte  tot  10  M.  bij  hoogstens  15  cM., 
meestal  slechts  H = 8 — 10  M.  bij  D = 8 — 10  cM.  Stam  nu  eens 
nogal  krom,  dan  weder  slank  en  nogal  recht,  nogal  laag-ordeloos 
vertakt.  Takken  gewoon.  K r o o n zeer  ijl.  Schors  buiten 
grauw.  Bladeren  boven  en  onder  nogal  donkergroen,  met  zeer 
bitteren  smaak.  Bloemen  groenachtigwit,  zeer  talrijk.  Vruch- 
ten donkergroen, 

Acmm.  Beschrijving  naar  verschillende  exemplaren  van  Herb,  Kds.  De  beschrijving 
door  Kurz  1.  c.  gegeven  van  T.  nepaloisis  en  vooral  de  punten  van  onderscheiding  van 
deze  soort  met  T,  pomifera  Roxb.  passen  merkwaardig  goed  op  deze  nieuwe  javaansche 
soort.  Wij  zagen  echter  geen  origineel  exemplaar  van  de  soort  van  Kurz,  die  op  de 
droge  heuvels  van  Martaban  moet  voorkomen  en  evenmin  van  de  origineele  T.  nepaJensis 
Wall.  welke  soort  door  Hiern  als  een  variëteit  van  T.  pomifera  Dc.  beschouwd  wordt. 

Onder  de  talrijke  gedeeltelijk  ongedetermineerde  exemplaren  van  uit  Engelsch- 

Indië  (Sikkim,  Assam,  Perak,  Malakka,  Ceylon)  is  er  in  het  Mus.  Hort.  Bogor.  geen  dat 
geheel  met  deze  javaansche  soort  overeenkomt.  Alleen  een  aantal  exemplaren  van  de 
Khasia  mountains  vertoont  door  de  kleine  bladeren  met  lange  punt,  de  kleinere  bloemen 
etc.  oppervlakkig  een  groote  overeenkomst  er  mede;  echter  zijn  daar  de  bloeiwijzen 
behaard  en  vertoonen  de  bladnerven  niet  de  eigenaardig  boogvorming.  die 
voor  onze  nieuwe  soort  kenmerkend  is.  Dit  laatste  is  daarentegen  wel  het  geval  bij 
een  vruchtdragend  exemplaar  eener  Ttirpinia  uit  Hongkong  (Em.  Weiss  28  bb)  (Herb. 
Hort.  Bot.  Bog.  14464),  die  ons  voorkomt  zeer  met  deze  nieuwe  soort  overeen  te  komen. 

Geogr.  Y ersp  rei  ding:  Buiten  Java:  door  onzekere  synonymie 

niet  bekend.  Op  Java:  Tot  dusver  is  deze  soort  op  de  volgende  plaatsen 

verzameld:  In  de  res.  Preanger  op  den  G.  Galoenggoeng  bij  Pangen- 

tjongan  o]>  ongeveer  1400  M.  zeehoogte,  op  den  G.  Gedé  bij  Tjibodas 
op  1400  M.  en  bij  Tjigenteng  in  het  district  Tjisondari  op  1400  M.  In 
de  res.  Semarang  op  den  G.  Telemaja  bij  Sepakoeng  op  1400  M.  In  de 
res.  Madioen  op  den  G.  Wilis  bij  Kgëbël  op  1400  M.  en  1475  Meter 
zeehoogte.  In  de  res.  Besoeki  bij  Tjoramanis  op  ongeveer  900  M.  zee- 
hoogte.— Yoorkomen:  Tiisschen  een  paar  honderd  andere  boom- 

soorten verstrooid  groeiende,  nogal  zeldzame  boom.  — Standplaats: 
Uitsluitend  in  hoogstammig  heterogeen  altijdgroen  schaduwrijk  oerwoud 
op  constant  vochtigen  vruchtbaren  grond.  JSiiet  in  de  djatiwouden.  — 
Bladafval:  Met  bladerloos  gezien.  — Bloeitijd:  Bloemen  verza- 

meld in  Januari,  Oct.  en  December;  bloemen  met  vruchten  in  Kov.  en 
alleen  vruchten  in  Maart,  Juni,  Aug.,  enz.  verzameld.  — Gebruik: 
Aan  de  gidsen  geen  gebruik  bekend.  — Met  in  cultuur,  en  daarvoor 


Tukpinia. 


— 251  — 


Stapiiyleaceae. 


nog  niet  aan  te  l)evelen.  — Inlands  olie  namen:  of  gelieel  onbekend 
of  door  de  inlanders  met  de  namen  van  andere  soorten  verwisseld.  — 
llabit  ns:  Als  Turpinia  pomifcra  Dc.,  maar  in  bijna  alle  deelen  con- 

stant veel  kleiner  en  o.  a.  nooit  liooger  gezien  dan  10  M.  met  10 — 15 
cM.  stamdianieter,  terv/ijl  de  eerst  genoemde  soort  veelal  15 — 20  Meter 
kruinhoogte  soms  met  40 — 60  cM.  stamdiameter.  Is  soortelijk  scherp 
gescheiden  van  Turp.  pomifera  Dc.,  vergelijk  o.  a.  de  bovenstaande 
soortbeschrijvingen. 

Turpinia  parva  K.  et  V.  — Arhor  vlx  8 — 10  M.  altci  triinco  circ.  10 
cM.  dkü)}.;  oninihus  ixirtihus  (/laherrhna.  llcumdi  (jracdes,  teretex. 
10)1  ia  I — 8-j)(ga,  saepissune  ‘-J-jifga  eum  iniparl,  P20 — 200  }f.  — 220  tnM. 
lo)uia,  (rliachis  100 — hO  niM.),  petiolala,  pcliolh  validis  20 — 35  wM. 
!())afi)i^  rhachl  cion  petiolo  et  ui  )iodis  speeiose  arüculata ; stipulae  et 
atipettae  wi)iutae  cadueae.  FoUota  petiotulata.  (pet.  5 — 8 uulf.  lo)irji), 
sapre}})0  louffiore^  02 — 72 — 100  (raro-125  niM.)  tonga^  25 — 28 — 48  tida 
i)deedmn  120  tonga  et  25—45  tata,  eltiptica  vel  ohlonga  vel  ovata  eaa- 
dato-,  mine  teviter  fateato-acumuiata  apice  aeuta  vel  obtusa^  (acunien 
serratiun  12—14  niM.  tongiun)  hasi  ohtusa  vet  aeuta.,  fere  « basl  ad 
apieeni  euni  acuniine  dense  servala,  perganiaeea  (in  sieeo),  glabra  nei'vis 
tateratibus  luunerosis  (utvinque  saepe  10)  teiiuibus,  patentibus  o)tte 
margineni  distinete  areuato-eonjunctis  vatde  i'etieulatis,  venis  saepe  a 
eosta  oriundis  et  iievvis  subparalletis  subtus  et  supi'a  eonspieuis.  Pa- 
nieulae  atnplae  fotia  superantes  divarieatini  raiiiosissiinae  gtabriie.  Fto- 
res  in  apiee  ramuloruni  ultiinoi'uin  egnioso-eonferti  pedieeltati^  'niinnti 
(eive.  2 niM.  diani.).  PedieeUi  1 — 2 niM.  loiigi,  abraeteolati,  prope 
basin  avtieutati,  glabri.  Sepata  late  ovata,  eiliata.  Petahi  oblonga 
sepalis  aeqaitonga.  Staniina  p)eialis  paiiUo  breviora,  diseus  erenulatus, 
lilamentis  aequüong'us.  Stgli  3 bveves  suhpersistentes,  stigmatum  ope 
eohaeventia.  Stigmata  obovata  retusa  in  luinm  parvuni  subpettatnm 
3 — 5-lobum  cohaerentia.  Baecae  parvae  (7 — 8 niM.  diann.)  subgiobosae 
apiee  laevigatae,  eieadi'ieibus  stglovum  vatde  reniotis,  savcoearpio  tenui 
in  sieeo  papgraeeo  fvagifi,  in  vivo  e mesoearpio  tenui  subbaeeato  et 
endocavpio  lente  menibvaimeeo  coinposito. 


ACERACEAE  Jussieu. 


Voornaamste  litteratuur:  Benth.  et  ITook.  Gen.  PI.  i 409  [.S'a- 
pimiaceae] — Hist  d.  pl.  v 427;  Sciiimper,  Traité  de 

Palaeontologie  iii  129;  Pax,  Monograpliie  der  Gattung  Acer  in 
Enge.  Jahrb.  yi,  yii,  xi  en  xii,  in  Hooker  Ic.  plant.  3 ser.  vol. 
IX  tab.  1896,  1897  — Oliver  in  Hook.  Ic.  tab.  1898  — Miquel. 
Flora  Ind.  Bat.  i 2 p.  581  — Boerlage  ïïandl.  i 1 p.  281  (Sapin- 
claceae)  — Pax  in  Engl.  u.  Praxtl  ïlat.  pflanzenf.  iii  5 p.  263  — 
Pax  in  Exgler,  das  Pflanzenreich  Heft  8 (1902)  iy  IQS  Aceraceae. 

Bloemen  meestal  gemengdslachtig-tweehuizig,  regelmatig,  gewoon- 
lijk 4 — 5-tallig,  meestal  met  kelk  en  kroon.  Kelk  4 — 12-,  vaak 
5-deelig,  afvallend,  in  den  knop  dakpanswijze  dekkend.  Bloembla- 
den zonder  schub,  in  gelijk  aantal  als  de  kelkbladen  zelden  ontbre- 
kend, in  den  knop  dakpanswijze  dekkend.  Schijf  ringvormig,  min 
of  meer  dik,  gelobd.  Meeldraden  4 — 12,  meestal  8,  op  verschillende 
wijze  [buiten  of  binnen]  ten  opzichte  van  de  schijf  ingeplant;  helm- 
draden  draadvormig.  Eierstok  2-lobbig,  2-hokkig,  loodrecht  op  het 
tusschenschot  samengedrukt;  stijlen  2,  tusschen  de  lobben  van  den 
eierstok  ingeplant,  draadvormig,  met  stempelkliertjes  aan  de  binnen- 
zijde; 2 eitjes  in  elk  hokje,  met  eene  breede  basis  op  de  as  inge- 
plant, boven  of  naast  elkander  met  rugstandige  zaadnerf.  Vrucht 
een  splitvrucht  uit  2 gevleugelde  l(-2)-zadige  nootjes  bestaande; 
vleugels  éénzijdig  en  verlengd  of  rondom  de  nootjes  omgevend, 
netvormig  geaderd.  Zaden  klimmend,  saamgedrukt,  zaadhuid  vliezig 
met  vleezigen  binnenwand  kiemwit  ontbrekend,  kiem  samengevou- 
wen of  opgerold  of  vlak,  kiemworteltje  lang. 

Hooge  of  lage  boomen,  met  een  water-,  suiker-  of  zelden  melk- 
achtig vocht.  Bladeren  tegenovergesteld,  afvallend,  enkelvoudig-  of 
voetvormig  of  3 — 7-lobbig  of  deelig,  zelden  gaafrandig,  zonder  steun- 
blaadjes.  Bloemen  in  okselstandige  en  eindstandige  trossen  pluimen. 


— 253  — 


Aceraceae. 


scliermen  of  aren ; de  bovenste  bloemen  der  trossen  gewoonlijk 
tweeslachtig. 

Tot  deze  familie  die  door  Jussieu  opgesteld  en  door  Boerlage  (ITand- 
leiding  Fl.  N.  I.)  in  navolging  van  Bentham  en  IIooker  niet  de  Sapin- 
daceae  vereenigd  Avas,  maar  door  de  nieinvere  schrijvers  (Radlkofer, 
Bax  c.  a.)  weer  daarvan  gescheiden,  behooren  slechts  twee  geslachten, 
waarvan  één,  Dipteronia  Oliv.,  alleen  in  China,  het  andere,  Acer,  in 
Europa,  Azië  en  Amerika  voorkomt,  en  ook  op  J a v a door  ééne  wild- 
groeiende soort  is  vertegenwoordigd. 

Tot  deze  hxmilie  behooren  op  Java  geen  uitsluitend  gecultiveerde 
boomsoorten. 


ACER  Linn. 

Kenmerken  van  de  familie,  maar  de  splitvruchtjes  alleen  aan  de 
bovenzijde  een  verlengden  aan  de  buitenzijde  met  een  sterken  rand- 
nerf  voorzienen  vleugel  dragende.  Boomen  of  heesters  met  onver- 
deelde 3-nervige  of  3 — 5-lobbige  handnervige  of  saamgestelde  3-5- 
tallige  bladeren.  Bloeiwyze  terminaal  en  lateraal. 

Omstreeks  50  soorten  in  Europa,  Noordelijk  Amerika  en  Azië  en  in 
de  bergstreken  van  tropisch  Azië. 

Pax  verdeelt  in  zijne  monographie  der  Aceraceae  dit  geslacht  in  13 
(voor  een  deel  palaeontologische)  secties,  Avaarvan  alleen  één  op  Java 
is  vertegenAvoordigd,  namelijk : 

Sectio  liitegrifolia  Pax. 

„Bladeren,  enkelvoudig,  onverdeeld,  gaafrandig,  leerachtig,  vol- 
wassen onbehaard,  aan  den  voet  drienervig.  Bloeiwijzen  tros-tuil- 
vormig  tegelijk  met  de  bladeren  verschijnende,  terminaal.  1)  Bloei- 
knoppen  met  10 — 12  knopschubben.  Bloemen  mannelijk-éénhuizig- 
polygaam,  van  middelmatige  grootte,  met  bloembladen  voorzien. 
Kelkbladen  vrij,  meeldraden  min  of  meer  uitstekend,  onderstandig. 
Schijf  goed  ontwikkeld^  buiten  de  meeldraden  geplaatst.  2)  Yleu- 
gelvruchten  ongeveer  een  rechten  hoek  met  elkaar  vormend  (naar  Pax). 

„Aantal  soorten  5 op  de  Himalaya  en  op  de  bergen  van  het  malei- 
sche  schiereiland  en  den  maleischen  Archipel”  (naar  Pax). 

In  Java  is  slechts  ééne  wildgroeiende  soort  bekend : Bl.  met 


1)  Volgens  het  gewone  door  ons  gevolgde  spraakgebruik  zijn  de  bloeiwijzen  axillair. 
Pax  beschouwt  ze  echter  als  te  staan  aan  den  top  van  korte  twijgen  (Kurztriebe),  die 
bij  deze  sectie  alleen  knopschubachtige  bladeren  dragen. 

2)  By  de  bloemen  van  Acer  nivenm  zijn  de  meeldraden  op  de  schijf  zelf  ingeplant, 
zoodat  deze  niet  eigenlijk  buiten  de  meeldraden  is  geplaatst. 


Aceraceae. 


— 254  — 


Acer. 


een  door  talrijke  overgangen  er  mede  verbonden  variëteit  A.  niveuni  Bl. 
var.  cassiaefoliinn  Fax  (Blüme  species).  De  soorten  A.  ohlongmn  Wall. 
en  A.  laevigatum  Wall.  beide  van  den  Himalaya  zijn  tot  dusver  nog 
niet  op  Java  aangetroffen,  van  deze  is  de  eerste  bijna  uitsluitend  dooi- 
de behaarde  bloeiwjjze  (maar  niet  met  zekerheid  door  bladeren  en 
vruchten)  van  A.  nivemn  var.  cassiaefolimn  te  onderscheiden,  terwijl  A. 
J<ievigatnm  door  zijn  éénkleurige  aan  den  top  meestal  duideljjk  gezaagde 
volgens  Hooker  echter  ook  soms  geheel  gaafrandige  bladeren  van  A. 
niveum  verschilt. 

Acer  Lixx.  — ^Flores  saepissime  polygamo-dioki^  regulares.  Calyx  5- 
sepalus  vel  5-partitus^  decidmis^  imhncatus.  Peiala  lohis  calycinis  isomera 
V.  niilla  imhricata.  Discus  anniilaris^  crasslusciilus^  lohosus  rarissime 
nullus.  Stamiua  4 — 12,  saepius  8,  disco  varie  (extus  v.  intus)  inserta, 
filauwntis  filiformihus  Ovarium  2-lol)um,  2-loculare,  septo  contrarie  com- 
2)ressum;  styli  2,  inter  lobos  ovarii  inserti,  filiformes,  intus  long e stigmatosi ; 
ovula  in  loculis  2,  hasi  inscrtis,  superposita  v.  collateralia.  Fructus  sa- 
niarae  2,  divaricatae,  indehiscentes,  1 — 2-spermae,  longe  alatae,  alis  elon- 
gatis  obligue  dilatatis  coriaceis  v.  membranaceis  reticidatis.  Semina  ads- 
cendentia  compressa,  testa  membranacea,  (endopleura  carnosa  teste  Bexth. 
et  Hooker);  embryo  condiqAicatus,  coria  cotyledonibus  tenuibus  irregula- 
riter  plicatis  vel  planis  radicula  elongata.  — Arbores  parvae  v.  elatae, 
succo  agueo  v.  saccharato  v.  rarissime  lacteo  scatentes.  Folia  ogjposita, 
decidua,  simplicia,  palmatim  v.  subpedatim  8 — 7-loba  v.  partita,  rarius 
integra.  Flores  racemosi  v.  corymbosi,  axillares  et  terminales,  plerique  (f, 
terminales  in  recemulis  liermapiiroditi.  Gynoecium  et  fructus  raro  liinc 
inde  3-meri'\  (Ex  Fax  et  Bexth.  et  Hook.). 

Sectio  Integrif  olia  (Fax).  Folia  simplicia,  indivisa,  integra  vel  inte- 
gerrima,  coriacea,  adulta  glaberrima  basi  trinervata.  Inftorescentiae  race- 
moso-corymbosae,  foUis  coetaneae,  terminales  (in  A.niveo  axillares).  Gem- 
mae  10 — 12-perulatae.  Flores  andro-monoici,  mediocres,  petaligeri.  Sepala 
libera,  stamina  plus  minus  exserta,  hypogyna.  Discus  bene  evolutus,  extra- 
staminalis.  Samarae  angulo  cir citer  recto  divergentes. 

Acer  niveum  Bl.  Rumphia  iii  (1847),  193  t.  167  B.  f.  1;  — 
Walp.  Ann.  n 207;  — Hiern  in  Hook,  F.  B.  I.  i 693;  — Pax 
Monographie  d.  Gatt.  Acer  in  Ekgl.  Bot..  Jahrb.  vii  p.  207 ; Pax 
in  Exoler  Pflanzenr.  1.  c. ; — A.  laurinwn  Hassk.  Tijdschr.  voor 
Hat.  Gesch.  Phys.  Dl.  x (1843)  (nomen  tantum);  Miq.  T.  I.  B.  i,  2, 
582;  — A.  javanicwn  Jüngh.  Tijdschr.  Hatuurk.  Geschied,  et  Phys. 
Dl.  VIII  (1841)  (nomen  tantum);  — A.  cassiaefoliuni  Bl.  1.  c.  f.  2. 


Acer. 


255  ~ 


Aceraceae. 


Gcliool  onbehaard.  Bladeren  inatig-^esteeld  (85  — 75  mM.)  in 
vorm  afwisselend  tusschen  eivormig  of  breed-elliptisch  met  afgeron-  ^ 
den  voet  {A.  niveum  Bl.  genuinum)  en  langwerpig  met  stompen 
spitsen  of  wigvormigen  voet  (A.  casslaefolium  Bl.\  altijd  met  een 
bindpunt  die  meestal  staartvormig-verleugd  en  stomp  zelden  kort  en 
vrij  spits  is,  leerachtig,  aan  den  voet  3-nervig  of  soms  vrij  duidelijk 
5-nervig,  sterk  geaderd  en  aan  beide  zijden  fijn-netvormig-geaderd, 
aan  de  onderzijde  wit  of  grijsachtig  (in  herbarium  exemplaren  som- 
tijds blauw  grijs  en  éénkleurig).  Bloeiwijzen  in  de  bladoksels, 
aan  den  voet  met  langwerpige  of  ei  vormige  nogal  spitse  wolligbe- 
liaarde,  afvallende  schubben  voorzien,  geheel  onbehaard.  Bloemen 
6 mM.  in  diam.,  gesteeld  (steeltjes  3 — 8 mM.).  Kelk  en  kroon- 
blaadjes  langwerpig,  aan  den  top  behaard.  Meeldraden  6 — 8,  dikwijls 
6,  in  de  cf  blo.  veruitstekend  (5  mM.  lang);  op  den  schijf  zelf  inge- 
plant; in  de  $ blo  draadvormig  veruitstekend.  Yleugelvruch- 
tjes  met  een  boven  breeden,  naar  den  voet  versmalden  nu  eens 
opstaanden,  dan  weer  schuin  uitstaanden  vleugel  35 — 70  mM.  lang. 

Woudreus.  Kruinhoogte  tot  42  Meter.  Stammiddellijn  tot 
Meter  (op  borsthoogte).  Waargenomen  werden  onder  anderen  exem- 
plaren van  de  volgende  afmetingen : H — 50  Meter  bij  D = 1 Me- 
ter; H =;  42  Meter  bij  96  cM.  (resp.  Herb.  Kds.  7256  (3  en  7255 
iS);  Hz=30  Meter  bij  D=li  Meter  (bij  Kds.  36273  /3).  Zelfs 
op  sommige  plaatsen  op  ruim  2000  Meter  nog  tot : H = 24  M.  bij 
D — • 50  cM.  Daarentegen  aan  rand  van  aluinmeer  Telagabodas 
op  1780  M.  zeehoogte  (=  ITerb.  Kds.  6249  (3)  niet  grooter  dan 
5 Meter  kruinhoogte  bij  15  cM.  stammiddellijn.  Meestal  ongeveer 
H = 20 — 30  Meter  bij  D = 60 — 80  cM.  — Bij  een  genummerden 
boom:  inzamelingsnummers : Kds.  7255  [3  en  7256  /3  bij  Tjigën- 
teng-Preanger  werd  o.  m.  (op  22  en  27  vi  1891)  het  volgende 
genoteerd ; Kruinhoogte  42  Meter  bij  96  cM.  stamdiameter  (beide 
gemeten).  Stam  zuilvormig,  rolrond,  zonder  gleuven,  zonder  knoes- 
ten, met  nogal  sterke  wortellijsten.  De  eerste  zware  takken  eerst 
22  Meter  boven  den  grond.  Stand  en  vorm  der  takken  gewoon. 
Schors:  bros;  buiten  iets  koperkleurig  grauw  of  donkergrauw; 
niet  bijzonder  ruw;  maar  met  veel  overlangsche  en  dwarsche  bar- 
sten; zonder  lenticellen;  in  doorsnede  fraai  oranje  wordende,  maar 


Aceraceae. 


— 256  — 


Acer. 


op  versclie  doorsnede  zeer  bleek  oranje;  met  waterachtig  sap;  zon- 
der bladgroen ; zonder  reuk ; met  iets  bitteren  en  samentrekkenden 
smaak.  Kroon  zeer  lioog-aangezet,  toen:  27  vi  1891,  slechts  uit 
bloemen  en  enkele  jonge  bladeren  bestaande  (alle  volwassen  blade- 
ren waren  kort  te  voren  afgeworpen).  Bladeren:  De  onderden 

boom  liggende  kort  geleden  afgevallen  bladeren  zijn  van  onderen 
grijsivit  gebleven  maar  met  zwart-geworden  nerven.  De  ontluikende 
jonge  bladeren  glimmend-bleekbruinachtiggroen.  Bloemen:  zeer 
talrijk,  wit;  reukeloos.  Kelk  en  bloembladen  en  helmdraden  geheel 
wit.  Helmknoppen  lichtgeel.  Eierstok  lichtgroen.  Stijl  en  stem- 
pel bleekgroenachtiggeel.  Bloemsteeltjes  en  as  der  bloeiwijze  fraai 
lichtgroen.  — Bij  plant  Kds.  7249  (3  (aan  rand  van  aluinmeer  Tela- 
gabbdas)  werd  aangeteekend : H = 5 M.  bij  D = 15  cM.  (hier  niet 
grooter).  Kroon  ijl.  Jonge  twijgen  fraai  groen.  Jonge  blade- 
ren fraai  lichtroodbruin.  Volwassen  bladeren  boven  donkergroen, 
van  ouderen  bijna  zuiver  wit,  boven  glimmend,  onder  dof.  — Bij 
plant  Kds.  13935  (3  (in  vrijen  stand)  werd  o.  a.  genoteerd:  H z= 
16  M.  bij  D = 42  cM.  Stam  recht.  Kroon  dicht,  min  of  meer 
eivormig,  nogal  laag-aangezet.  — Bij  inzamelingsnummer  Kds.  39253 
(3:  Rijpe  vruchten  vuil-bruin. 

Aanrn.  Beschrijving  naar  talrijke  exemplaren  van  Ilerb.  Kns.  uit  alle  deelen  van  Java. 
Door  de  schrijvers  worden  twee  variëteiten  onderscheiden  welke  door  Blume  als  soorten 
beschouwd  werden,  nl.  A.  niveuni,  Bl.  gemiinum  qu  A.  niveion  \q.y.  casstaefolia.  Hiervan 
heeft  de  eerste  breed-elliptische  of  eivormige  bladeren  met  afgeronden  voet  en  een  sneeuw- 
witte onderzijde,  de  andere  langwerpige  bladeren  met  spit  en  voet  en  een  blauwgrijze  onder- 
zijde, Het  type  is  in  Herb,  Kds.  vertegenwoordigd  door  exemplaren  van  den  G.  Gëdé 
(Herb.  Kds.  12645  p),  de  variëteit  door  exemplaren  van  Takoka  (Herb.  Kds.  7251  ^). 

Verreweg  de  meeste  exemplaren  (o.  a.  ook  vele  van  den  Gëdé)  beboeren  echter  tot  geen 
van  beide  vormen  daar  zij  de  verschillende  eigenschappen  op  allerlei  wijze  vereenigen. 

Wij  beschouwen  dus  de  beide  variëteiten  slechts  als  uiterste  vormen  van  eenzelfde, 
min  of  meer  variëerende  type,  die  wellicht  aan  den  zelfden  boom  zullen  kunnen  worden 
aangetrolTen.  Opmerking  verdienen  nog  eenige  exemplaren  in  Herb.  Kds.  waarvan  de 
bladonderzijde  (in  gedroogden  toestand)  groen  schijnt  te  zijn  o.  a.  7265  [->  van  den 
Slamat,  die  daardoor,  als  ook  door  een  begin  van  tandjes  aan  den  bladrand,  tot  A.  laevi- 
gata  Wall.,  beginnen  te  naderen.  Voorts  moet  ook  7267  ^ van  Pringamba  in  het  oog 
worden  gehouden,  waarvan  de  in  levenden  staat  van  onder  bleekblauwgrijze  bladeren  niet 
van  A.  ohlongiini  zijn  te  onderscheiden. 

De  kleur  der  gedroogde  specimina  is  in  het  algemeen,  maar  in  het  bijzonder  ook  bij 
deze  soort,  zeer  afhankelijk  van  de  wijze  en  den  duur,  waarop  het  herba- 
rium gedroogd  werd  (bijv.  in  de  zon  of  boven  vuur  gedroogd). 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  „Acliter-Iiidië  (Assam);  Su- 


Acer. 


257  — 


Aceraceaë. 


matra”,  (volgens  Pax  in  Exgler  et  Prantl)  Celebes  (Herb.  Kds.).  Op 
Java:  Tot  dusver  (blijkens  Herb.  Kus.)  op  de  volgende  punten  verza- 

meld. In  de  res.  Banten  op  den  Gr.  Karang  op  1000  M.  boven  Tjima- 
noek  en  op  den  Gr.  Poelasari  op  1050  M.  bij  bivak  Kilioedjan  (beide  in 
de  afd.  Pandeglangj.  In  de  res.  Preanger:  1)  op  den  Gr.  Gëdé  bij  en 

boven  Tjibodas  op  1450  M.,  1600  M.,  enz.  en  ook  op  2200  M.  zeelioogte ; 
2)  bij  Takbka  op  1200  M.  in  de  Hjampangs ; 3)  bij  Pangentjóngan  op  den 

Gr.  Galoenggoeng  (in  de  afd.  Limbangan)  op  1250  M.,  1400  M.  en  op 
1800  M.  zeelioogte;  4)  bij  Tjigenteng  op  bet  Kendeng-Patoeha-gebergte 
op  1450  M.  en  1600  M.  zeelioogte.  In  de  res.  Tegal  op  den  G.  Slamat 
boven  Simpar  op  1400  M.  zeeli.  In  de  res.  Pekalongan  boven  Soerdja 
op  den  N.  W.  Praboe  op  1400  M.  In  de  res.  Kedoe  op  2200  M.  op  den 
G.  Këmbang  boven  Bëdaka.  In  de  res.  Bagalen  op  2500  M.  op  den 
boogsten  top  van  bet  Praboe-Dieng-gebergte.  In  de  res.  Banjoemas  op 
bet  Midangan-gebergte  bij  Pringamba  op  800  M.  zeelioogte.  In  de 
res.  Sëniarang  op  den  G.  Oengaran  en  G.  Tëlëmaja  op  ongeveer  1400 
M.,  o.  a.  boven  Sëpakoeng.  In  de  res.  Madioen  op  bet  Wilis-gebergte 
boven  Ngëbël  op  tusscben  1400  M.  en  2000  M.  (aldaar  niet  op  grooter 
boogte  verzameld).  In  de  res.  Prabalinga-Pasoeroeban  op  bet  Tënggër- 
gebergte  op  2300  M.  bij  Ngadisari.  In  de  res.  Bësoeki  op  bet  Idjen- 
plateau  bij  bivak  Oengoep-oengoep  op  1700  M.  zeelioogte.  Tot  heden 
dus  van  de  res.  Bantëri  tot  in  de  res.  Bësoeki  nog  niet  ver  beneden 
700  M.  en  maar  nog  tot  op  2550  Meter  zeehoogte. — ^ Voorkomen: 
Niet  gezelliggroeiend,  maar  in  sommige  bergwouden  o.  a.  op  den  G. 
Gëdè  nogal  veelvuldig  voorkomend. — ^ Standplaats:  Uitsluitend  op 

vruchtbaren  constant  vochtigen  vulkaniscben  grond  in  altijdgroen  he- 
terogeen boogstammig  oerwoud.  Nog  niet  op  kalk  waargenomen.  — 
Blad  afval:  Op  hetzelfde  tijdstip  stonden  op  dezelfde  standplaats  (in 

hetzelfde  bosch  vlak  naast  elkander)  twee  schijnbaar  evenoude  indi- 
viduen. Daarvan  stond  op  2 Juni  1898  het  eene  in  vol  (oud)  blad, 
terwijl  het  daarnaast  staande  exemplaar  zoo  goed  als  geheel  bladerloos 
stond,  behalve  één  tak,  die  jong  loof  droeg.  Op  23  Maart  1893  stond 
een  der  voor  het  onderzoek  genummerde  hoornen  (dezer  soort)  bij  Ta- 
koka  ofschoon  te  midden  van  toen  nagenoeg  alle  in  vol  blad  staande 
boomsoorten,  geheel  en  al  bladerloos.  — Blo  ei- en  vruchttijd:  Bloe- 

men verzameld  in  Juni  en  Juli.  Vruchten  verzameld  in  Juli,  Aug., 
Sept.  en  Nov.  Rijpe  vruchten  in  groote  hoeveelheden  niet  altijd  gemak- 
kelijk te  krijgen.  Zeer  rijk  bloeiend.  — Gebruik:  Hout:  in  sommige 

streken  (o.  a.  in  de  Preanger)  voor  huisbouw  bruikbaar  geacht.  In  zeer 
groote  afmetingen  te  krijgen.  In  sommige  streken  de  hout-eigenschappen 
(evenzeer  als  de  inlandsche  naam)  zeer  weinig  bekend.  Schot's,  enz.: 
geen  nut  bekend.  — Cultuur:  In  de  reboisatie  Andongtjëmara  op  den 

G.  Merbaboeh  stonden  in  1891  eenige  van  den  Oengaran  daarheen  (als 
zaad  of?  jonge  planten)  overgebrachte  exemplaren  door  het  Bosch  wezen 
gecultiveerd.  In  1891  met  een  dezer  op  1330  M.  gecultiveerde  exempla- 
ren 12  Meter  kruinhoogte  bij  16  cM.  stammiddelijn.  Voor  reboisatie, 
vooral  ook  in  zeer  hooge  bergstreken  vooral  in  ravijnen  en  mits  niet 
op  al  te  dorre  plekken,  aanbevolen.  Zelfs  nog  op  2200  M.  zeehoogte 
bereikt  deze  boomsoort  (althans  op  vruchtbaren  grond  in  oorspronkelijken 
staat  groeiend)  nog  ruim  20  Meter  kruinhoogte  bij  ruim  Meter  stam- 
middellijn.  — Inlandsche  namen:  Bij  bivak  Kihoedjan  (Bantën)  bij 

name  aan  de  gidsen  onbekend  en  bij  het  bivak  op  den  G.  Karang  soms 
Meded.  PI.  LXI.  17 


Acèraceae. 


- 258 


Acer. 


Woeroe-poeti^  s.  genoemd,  (om  de  gelijkenis  met  met  Lawracme-bladeren, 
die  meestal  Woeroe^  s.  heeten  en  om  de  van  onderen  grjjswitte  kleur 
naar  „poetili”,  dat  „wit”  beteekent).  Bij  Tjibodas  op  den  G.  Gedé  nogal 
constant  Tjalikangin  s.  gelieeten,  naar  de  verscliil lende  kleur  der  boven- 
en onderzijde  der  bladeren,  wanneer  deze  door  wind  (=:=  angin)  heen 
en  weder  bewogen  worden.  Bij  Takoka  (Breanger)  met  localen  naam 
Ki-rëgas,  s.  en  bij  Tjigenteng  met  localen,  elders  voor  andere  boom- 
soorten geldenden  naam : Kihadak,  s.  Bij  Pangentjongan  (Preanger) 

evenals  een  groot  aantal  verschillende  soorten  (o.  a.  zeer  vele  Lauraceae) 
eenvoudig  Hoeroe,  s.  genoemd.  Evenzoo  bij  8impar  (Tegal)  soms  slechts 
met  den  vele  soorten  omvattenden  naam  IPoeroe,  j.  aangeduid,  soms  daar 
Woei’oe-këmbang,  j.  Bij  Pringamba  met  localen  onzekeren  naam  Woeroe- 
Këtingi,  j.  Boven  Pgr.  Dieng  (top  G.  Prahoe)  Waliklar^].  — Ook  Walik- 
lar,  j.  geheeten  bij  Soerdja  (Pëkalongan),  bij  Bedaka  (Bagalen).  Bij 
Hëpakoeng  op  den  G.  Tëlëmaja  soms  Woeroe-g^oetihy  j.  soms  Woeroe  da- 
poeng^  j.  — Bij  Ngëbël  o}>  den  AVilis  (Madioen)  en  op  het  Idjen-plateau 
(Bësoeki)  en  op  den  Tënggër  ( Pasoeroehanj  bij  de  inlanders  bij  name  ge- 
heel onbekend.  — Yele  der  genoemde  namen  locaal  en  ook  voor  andere 
boomsoorten  geldende.  — Habitus:  Woudreus,  die  zelfs  in  het  dichtste 

oerwoud  zijn  aanwezigheid  onmiddellijk  verraadt  door  de  van  onderen 
vrij-lang  grijs-wit  blijvende  kleur  der  op  den  grond  liggende  afgevallen 
bladeren.  l)eze  grijswitte  of  hlauwachtiggrijze  kleur  trekt  ook  bij  de 
levende  plant  nogal  de  aandacht.  In  den  bloeitijd  trekt  deze  woudreus 
de  aandacht,  doordat  hij  dan  bijna  bladerloos  staat  en  voorkomt  temid- 
den van  bijna  uitsluitend  altijdgroene  boomsoorten.  In  zeer  hooge  berg- 
streken van  2000  M.  in  AVest-  en  Midden- Java  (o.  a.  Preanger,  Bagalen) 
trekt  deze  soort  de  aandacht  door  de  voor  die  zeehoogte  nog  aanzien- 
lijke afmetingen  van  den  stam.  De  karakteristieke  gevleugelde  vruchten 
(zie  de  soortbeschrijving)  trekken  dadelijk  de  opmerkzaamheid,  en  zijn 
moeilijk  met  andere  javaansche  soorten  te  verwisselen. 

Acer  niveum  Bl.  — Arhor  usque  ad  42M.alta.  Eamuli  tereiiuscuU  vel 
suhangulati  coriice  fusco,  laevi^  glaherrimi.  Folia  simplicia  longe  petiolata 
forma  valde  varia  (si  autem  specimma  nostra  sterilia  omnia  ad  eandem  spe- 
cieni  pertinent)^  elliptica  vel  elUptico-vel  ovato-oblonga  pleraque  longe  caudato- 
acuminata  rarius  (fide  in  arhorihus  adultis  semper)  hreviusciile  ohtuse 

acuminata  basi  rotundata  vel  obtusa  vel  cuneata  3-nervia  vel  interdum  sub- 
quinque-vel  subquintupU-nervia  integra  margine  in  sicco  incurva  et  saepe 
irregulariter  minute  simiata^  coriacea^  glaberrima^  supra  dense  foveolato- 
reticulaia^  subtus  nervis  lateralibus  prominentibiis  utrinque  circ.  7 obliqiiis 
haud  confliientibus^  reticulato-nervosa  et  sub  lente  dense  f oveolato-reticulata } 
rara  concoloria  (Herb.  Kds.  37112  |3)  vulgo  subtus  nivea  vel  glaucescentia 
(36273  /3),  120j65  mM.  — 140j50  niM.  longa  vel  in  rarnulis  junioribus 
180 j65 — 230j70  mM.  longa^  petiolus  35 — 75  mM.  Corymbi  racemosi  axil- 
lares  petiolum  circ.  aequantes  erecti,  glabri^  basi  squamis  ovatis  vel  oblongis 
apice  acutiusculis  (fide  Blume  rotundatis)^  coriaceis  margine  sericeo-tomen- 
tosis  imbricatis  incolucraii.  Flores  parvi  (circ.  6 mM.  dium.)  breviier 


Acer. 


— 259  — 


Aceraceaè. 


pedicellatij  flavovirescentes.  Calycis  segmenta  5 lanceolata,  circ.  2 mM^ 
longa  apice  villosiuscula^  petala  5 iis  conformia  vel  angustiora  apice  vil- 
losula^  stamina  viilgo  6,  (6 — 8),  in  disco  ipso  inserta,  filamentis 
filiformibus  longitudine  variis  in  masculis  petala  duplo  superantihus  4 mM. 
longisj  in  femineis  petala  aequantihus^  antherae  ellipticae  basi  emat'ginataCy 
ovarium  (in  floribus  masc.  imperfectum)  villosum,  stigmatibus  filiformibus^ 
glabris.  Samarae  glabrae  divergentia  sat  variae  (angulo  externo  vulgo  cir- 
citer  recto  set  etiam  obtuso  vel  acutiusculo)  alis  versus  basin  sensim  atte~ 
nuatis  nunc  fere  erectis  et  contingentibussaepiusdivergentibus^35—70mM' 
longae,  ala  superne  10—  22  mM.  lata. 

Obs.  Blume  species  duas  distinguil:  Acer  niveum  foliis  ovatis  hasi 

late  rotundatis  subtus  niveis  et  Acer  cassiaef olium  — A.  niveum  var. 
cassiaefolium  Pax,  foliis  oblongis  basi  acutis  subtus  glaucis.  Hae  formae 
tarnen  rarissime  purae  inveniuniur  (Herb.  Kds.  12645  (S  ex  monte  Gedê 
= A.  niveum.,  Herb.  Kds.  7251  (3  ex  Takbkaz=zA.  cassiaefolium)., 
pleraque  specimina  inter  duas  formas  intermedia  sunt  et  color potius  glau~ 
cus  quarn  niveus  turn  in  spec.  latifoliis  quarn  in  oblongifoliis  occurrit. 


SOLANACEAE, 


Bentham  et  Hooker,  Gen.  Plant,  ii,  p.  882  Dunal  in  Dc. 
prod.  XIII  pt.  1 (1852)  — Mart.  Flor.  bras.  x p.  1 — Miquel,  FI. 
Ind.  Bat.  ii,  p.  633;  Sum.,  p.  561  — Baill.,  Hist.  PI.  iv,  p.  281  — 
IIooK.,  Fl.  Br.  Ind.  iv,  p 228  — v.  Wettstein  in  Engl.  u.  Prantl, 
Nat.  PHanzenfam.  iv,  Abtli.  3 b.  — Nees  in  Trans.  Linx.  Soc.  xvii 
p.  55  — Boerlage  Handl.  it  2 p.  514. 

Bloemen  tweeslachtig,  meest  regelmatig.  Kelk  onderstandig  5- 
deelig,  (4 — 6 — 7-deelig)  vergroeidbladig,  getand,  gelobd,  of  bijna 
gedeeld,  zelden  min  of  meer  bloemscheede  ichtig,  lobben  in  den  knop 
min  of  meer  dakpanswijze  dekkend  of  klepswijze  aaneensluitend. 
Bloemkroon  vergroeidbladig,  buisvormig,  trechtervormig,  trompet-, 
klok- of  radvormig;  zoom  5 deelig,  (4 — 6 — 7-deelig)  of  bijna  gaaf- 
randig,  dikwijls  gevouwen,  gedurende  den  bloei  uitgespreid  of  zelden 
min  of  meer  opgericht.  Meeldraden  evenveel  als  bloemkroonlobben 
en  met  deze  afwisselend,  in  de  buis  bevestigd,  aan  den  top  verdikt; 
helmknoppen  tot  een  cilinder  samenkomend  of  uitgespreid,  twee- 
hokkig, door  een  eindelingsche  porie  of  een  langspleet  openbarstend. 
Schijf  onder  den  eierstok  verschillend,  nu  eens  meer,  dan  minder 
ontwikkeld.  Eierstok  bovenstandig  of  kort  gestoeld,  gaaf,  2-hokkig 
of  bij  weinige  soorten  3 — 5-hokkig  of  door  valsche  tusschenschot- 
ten  4-hokkig.  Stijl  eindelingsch,  draad  vormig,  onverdeeld;  stempel 
eindelingsch  klein  of  min  of  meer  verbreed,  schijfvormig  of  in 
twee  platen  verdeeld,  die  aan  den  rand  of  van  boven  met  wratjes 
zijn  bezet;  eitjes  anatroop  of  amphitroop,  meestal  talrijk  aan  schild- 
vormige zaadlijsten,  die  tegenover  het  midden  van  het  tusschenschot 
in  vele  rijen  zijn  vastgehecht.  Vrucht  nu  eens  bes  vormig  en  niet 
openbarstend,  dan  weder  doosvruchtachtig  en  rondom  boven  het  mid- 
den loslatend  of  schotverbrekend  met  2 kleppen  openbarstend.  Za- 
den meestal  talrijk,  min  of  meer  afgeplat,  zaadhuid  verschillend; 


— 261 


SOLANACEAE. 


kieinwit  vlcezig ; kiem  meestal  rolrond,  min  of  meer  periplieriscli, 
sterk  gekromd  of  recht. 

Kruiden  of  opgerichte  of  klimmende  heesters,  zeldzamer  hoornen. 
Bladeren  afwisselend,  dikwijls  in  de  nabijheid  der  bloeiwijze  met  een 
kleiner  blad  gepaard,  gaaf,  getand,  gelobd  of  in  slippen  verdeeld. 
Bloeiwijze  tegenover  de  bladeren,  zijdelingsch  of  scliynbaar  oksel- 
standig,  meestal  uit  bijschermen  bestaande,  die  evenwel  soms  in 
schermen  of  bundels  overgaan,  soms  tot  een  bloem  zijn  verminderd. 

Aantal  soorten  volgens  sommige  1200  eii  volgens  anderen  1800;  voor 
hot  meerendeel  in  de  warmere  streken  der  geheele  wereld  vooral  in 
Amerika. 

Alle  10  geslachten,  welke  Boerlage  1.  c.  p.  527 — 529  voor  Neder- 
landsch-Indië  noemt  (hetzij  vertegenwoordigd  door  een  of  meer  gekweekte 
of  wildgroeiende  soorten)  zijn  ook  op  Java  vertegenwoordigd,  namelijk : 

1.  Lycopersicum  L. 

2.  Solarium  L. 

3.  Cyphomaridra  Sendtn. 

4.  Capsicum  L. 

5.  Physalis  L. 

6.  Lycium  L. 

7.  Datura  L. 

8.  Hyoscyamus  L. 

9.  Cestrum  L. 

10.  Nicotiana  L. 

Van  deze  geslachten  zijn  op  Java  alleen  No.  2,  No.  3,  No.  7 en  No.  9 
door  één  of  meer  boomaclitige  soorten  vertegenwoordigd  en  daarvan 
alleen  Solarium  L.  door  twee  inheemsche,  wildgroeiende  min  of  meer 
boomachtige  soorten,  benevens  eene  gekweekte  boomaclitige  soort,  terwijl 
de  op  Java  groeiende  soorten  van  Cyphomaridra  Sendtn.,  Datura  L.  en 
Cestrum  L.  uitsluitend  óf  in  gekweekten  of  bij  uitzondering  ook  in  ver- 
wilderden (maar  niet  in  oorspronkelijken)  staat  op  Java  voorkomen. 

Uitsluitend  gecultiveerd  op  Java. 

De  volgende  min  of  meer  boomachtige  Solanaceae  zijn  op  Java  alleen  in 
gecultiveerden  of  hier  en  daar  min  of  meer  verwilderden  toestand  bekend  : 

Solarium  grandiflorurri  Ruiz  et  Pavor.  Dit  is  een  fraaie  sierboom,  met 
groote  op  aardappelbloemen  gelijkende  paarsche  bloemtuilen  en  groote 
vinlobbige  bladeren ; met  rechte  niet  talrijke  stekels,  tweehuizige  bloe- 
men en  met  een  groote  (50  mM.  doorsnede  hebbende)  4 hokkige  vrucht, 
aan  den  voet  door  den  opgeblazen  kelk  omgeven.  De  beschrijving  die 
Dunal  geeft  van  deze  in  Peru  voorkomende  soort  past  niet  geheel  op 
de  door  ons  bedoelde  sierboomsoort ; o.  a.  zijn  daar  de  bladeren  kleiner, 
de  vorm  van  de  kelk,  grootte  en  kleur  der  meeldraden,  etc.  nogal  be- 
langrijk verschillend.  Toch  is  S.  grandifiorum  Ruiz  et  Pavon  de  eenige 
door  Dünal  in  Dc.  Prod.  xiii  beschreven  boomachtige  soort,  die  in  ver- 
schillende kenmerkende  eigenschappen  (N.  B.  de  eigenaardige  op  boven 
en  onderzijde  der  bladeren  verschillende  beharing,  en  vooral  den  bouw 


SOLANACEAE. 


— 262  — 


(Ier  vriiclit)  met  den  boven  bedoelden  sierboom  overeenkomt.  Wjj  veron- 
derstellen daarom  dat  bovenstaande  in  ’sLands  Plantentuin  aangenomen 
determinatie  juist  is  en  dat  de  beschrijving  bij  Dunal  [gedeeltelijk  naar 
de  afbeelding  van  Kuiz  en  Pavon  opgemaakt]  in  sommige  punten  faalt. 

Volgens  Miquel  [op  autorieteit  van  Filet  1.  c.  Tjjdscbr.  Ned.-Ind. 
1854?  p.  84]  zou  O})  Java  in  tuinen  gekweekt  worden  als  sierboom  S. 
macranthum  Dunal  en  zeer  waarschijnlijk  is  hiermede  dezelfde  soort  be- 
doeld. Maar  S.  macranthum  Dunal  is  volgens  dien  schrijver  1.  c.  een 
heester  [zie  ook  diagnose  in  Mart.  Fl.  Bras.  Dc.  x p.  93  j met  aan  beide 
zijden  wollige  bladeren  en  ook  in  andere  punten  [o.  a.  stompe  kelkslippenj 
volgens  de  beschrijving  niet  met  den  op  Java  gekweekten  sierboom  over- 
eenstemmend. 

Boerlage  1.  c.  p.  520  noemt  als  een  op  Java  gekweekte  sierboom  alleen 
S.  giganteum  Jacq.,  een  soort  die  van  Amerika  zou  afkomstig  zijn.  Dit 
schijnt  ons  niet  juist,  want  deze  soort  is  (volgens  Hooker’s  Flora  of  British 
India  1.  c.  p.  232)  van  Ceylon  en  niet  van  Amerika  afkomstig,  is  niet 
booniachtig  en  wordt,  zoover  ons  bekend,  niet  op  Java  gekweekt. 

Aan  eene  aanteekening  bij  een  specimen  (Kus.  7694  (3)  dat  door  ons 
als  Solanum  grandiflorum  gedetermineerd  is  geworden,  wordt  het  vol- 
gende ontleend: 

Boom;  kruinhoogte  tot  15  Meter  bij  40  cM.  stamdiameter.  Stam 
rolrond,  zonder  gleuven,  zonder  wortelljjsten,  zonder  doornen.  Schors 
buiten  nogal  glad.  Bloemen  fraai  bleek-violet,  talrijk.  Vrucht  (on- 
rijp) groen.  — Dit  specimen  (7694  (3)  was  afkomstig  van  een  op  1050 
M.  zeehoogte  bij  de  Pasanggrahan  te  Soekanëgara  (in  Djampang-wètan, 
Preanger)  gecultiveerden  boom,  die  tijdens  de  inzameling  (in  Juli  1891) 
bloemen  en  vruchten  vroeg.  Dezelfde  soort  werd  in  gekweekten  staat 
[ook  nooit  wildgroeiend],  zeer  rijk  bloeiend  en  rijk  vruchtdragend  waar- 
genomen op  vele  andere  plaatsen  in  West- Java  (o.  a.  in  Buitenzorg,  ook 
buiten  den  Hortus)  en  ook  in  Midden-Java  o.  a.  bij  Salatiga  op  ongeveer 
1000  Meter  zeehoogte. 

iJatura  arhorea  Linn.  en  Datura  suaveolens  Humb.  et  Bonpl.  Beide 
soorten  uit  Amerika  [de  eerste  uit  Peru  en  Chili,  de  laatste  uit  Mexico] 
afkomstig  zijn  dikwijls  onderling  verward  maar  gemakkelijk  te  onder- 
scheiden (zie  Dc.  prod.  xiii  en  AVettstein  in  Fngl.  u.  Prantl  1.  c.  27)  aan 
de  bij  de  eerste  .buisvormige  en  scheedevormige,  bij  de  laatste  opgeblazen 
en  meest  5-tandige  kelk,  alsmede  aan  den  vorm  van  de  bloemkroonslip- 
pen.  Beide  zijn  hooge  rijkbloeiende  heesters  of  boompjes,  die  op  Java 
hier  en  daar  in  de  bergstreken  als  levende  omheining  gekweekt  worden. 

In  de  Handl.  van  Boerlage  zijn  deze  soorten  nog  niet  vermeld,  al- 
daar worden  slechts  een  viertal  kruidachtige  in  Ned.-Indië  uitsluitend 
gekweekte  Dn7M>’a-soorten  opgenoemd.  Evenmin  worden  zij  in  Hooker’s 
Flora  of  British  India  genoemd.  Volgens  Miquel  F.  I.  B.  ii  666  (1856) 
kwam  D.  arhorea  L.  naar  opgave  van  Filet  (Tuin  te  Weltevreden)  in 
gekweekten  toestand  op  Java  voor. 

Cyphomandra  hetacea  Sendtn.  — Klein  boompje  of  boomheester  uit 
Amerika  op  Java  ingevoerd  en  in  enkele  streken  (o.  a.  op  den  Gedé  bij 
Tjibödas  op  1450  Meter  zeehoogte)  verwilderd.  Gekweekt  om  de  rauw 
en  gestoofd  smakelijke  vruchten.  De  inlandsche  naam  dezer  geïmpor- 
teerde plant  is  door  de  inlanders  tot  de  verwanten  gebracht  van  hunne 


— 263  — 


SOLA.NACEAE. 


Th'omj^  ml.  j.  (enkele  soorten  van  Solanum)  en  door  lien  de  liollandsclie 
de  j«-eim{)orteerde)  Tèrong-  genoemd,  namelijk  Tèrong-hlanda^  ml.  s. 

Cesfrum  foetidissimiun  Jacq.,  S.  aurantiacnm  Ltndl.  en  eenige  andere 
soorten,  hier  en  daar  maar  niet  algemeen  op  Java  (o.  a.  in  enkele  berg- 
streken van  de  Preanger)  gekweekt  als  sierplant.  Tot  dusver  bjjna 
alleen  in  tuinen  van  europeanen.  Bij  Tjibodas  (bergtuinen  van  Hort. 
Bogor)  ook  min  of  meer  verwilderd  in  den  boschrand  op  1450  M.  zee- 
lioogte.  Inlandsche  namen  nog  ontbrekende. 

SOLANUM  L. 

Kelk  klokvormig  of  uitgespreid,  5- of  10-tandig,  lobbig  of  deelig, 
zelden  4-tallig,  vruchtdragend  onveranderd  of  vergroot.  Bloeni- 
kroonbuis  kort  radvormig  of  zelden  wijd  klokvormig,  zoom  gevouwen, 
kantig  of  meer  of  minder  diep  5 lobbig,  zelden  4-  of  6-lobbig.  Meel- 
draden 5,  zelden  4 of  6,  in  de  keel  bevestigd,  met  zeer  korte  helm- 
draden;  helmknoppen  langwerpig,  toegespitst,  zelden  eivormig,  op- 
gericht, tot  een  kegeltje  samenneigend ; hokjes  zijdelings  tegen  het 
smalle  helmbindsel  bevestigd,  aan  den  top  openspringend  door  eene 
porie  of  korte  spleet.  Schijf  weinig  ontwikkeld,  zelden  ringvormig. 
Eierstok  2-hokkig,  zelden  3 — 4-hokkig;  zaadlijsten  aan  het  tusschen- 
schot  vastgegroeid ; stijl  enkelvoudig;  stempel  meestal  klein;  eitjes 
talrijk.  Besvrucht  verschillend,  meestal  door  den  blijvenden  kelk 
gesteund,  zelden  naakt  meestal  kogelvormig,  doch  soms  langwerpig, 
gewoonlijk  sappig,  doch  soms  droog.  Zaden  samengedrukt  kogel- 
vormig of  nagenoeg  niervormig ; zaadhuid  korrelig  of  met  schubjes ; 
kiem  min  of  meer  peripherisch,  sterk  gekromd  of  spiraalvormig; 
zaadlobben  half  rolrond,  niet  breeder  dan  het  kiemworteltje. 

Heesters,  kruiden  of  kleine  boomen,  soms  klimplanten,  van  zeer 
verschillend  voorkomen,  ongewapend,  of  met  meer  of  minder  talrijke 
rechte,  op  twijgen,  bladeren  en  kelken  voorkomende  stekels  gewa- 
pend, kaal,  stervormig- viltig  of  lang-  en  zachtharig,  soms  kleverig 
behaard.  Bladeren  afwisselend,  gaaf,  gelobd  of  vindeelig,  alleen- 
staand of  twee  aan  twee.  Bloemen  geel,  wit,  paars  of  purper  in 
bijschermen,  die  vorkswijze  vertakt  of  zelden  tot  eenzijdige  trossen 
verminderd  of  soms  schermvormig  zijn  en  zijdelings  geplaatst  of  tot 
een  eindeliugsche  tuilvormige  pluim  zijn  vereenigd. 

Aantal  soorten  omstreeks  900,  voornamelijk  in  de  warme  gewesten 
der  oude  en  nieuwe  wei’elcl. 


SOLANACEAE. 


— 264  — 


SOLANUM. 


Slechts  twee  der  op  da  va  wildgroeiende  soorten  wordeii  soms  min  of 
meer  boomaclitig  en  passen  daardoor  binnen  de  grenzen,  die  wij  ons  bij 
den  aanvang  der  publicatie  onzer  „Bijdragen”  gesteld  hebben.  Die  2 
soorten  zijn: 

1.  Solmmm  vej’hascifoUum  Linn. 

2.  S.  torvuni  Swartz. 

Bovendien  komt  op  Java  (vooral  in  West-  en  Midden-Java)  nog  eene 
boomachtige  Solmium-'s,oovt  voor,  maar  uitsluitend  in  gekweekten  staat; 
namelijk  Solanum  grandifloruni  Iv.  et  F.  (zie  hierboven  op  bladz.  140). 

Solanum  T.inn.  — LaiIijx  ca m pannJatm  v.  paians,  .o-  v, 
lohatus  V.  2^artttu^>,  d-menis,  frucilfcr  iitimidatufi  v.  rarius  co)i- 

spicue  auctm.  CoroUa  luim  l)rcutsshno  roiula  v.  rarius  late  eampa)iu- 
lata ; limbus  plicuUis,  auffulatus  v.  hreviter  uitere  ,')-lohus,  ruri}is  4 — 
li-lohus.  Slauiina  5,  rarins  4 v.  6,  fuuci  affi.ru,  (ilamentis  hrevissi mis ; 
antherae  ohto}igae  v.  acuruiuatae,  rarius  oralae,  erectae  eounirentes  v. 
in  eylimiro  cohaerenles,  loeidis  eoruieetivo  parinu  eouspieuo  juxta- 
positis.,  apice  para  inlenhnu  in  rimarn  loin/iludiualeni  iulrorswu  con~ 
tinuato  dehiseenfibus,  Diseus  parutn  couspieuus,  rarius  aumdaris. 
Ovarium  ^-toevlare,  rarins  3 — i-toeulare,  placentis  septo  aduatis ; Stylus 
simplex,  stiymale  saepius  parvulo;  ovulanumerosu.  Ba  ecu  varia  ealyee 
persi'Stente  fnlla  v.  rarius  nuda,  saeyrnts  s^ieeosa  el  ylobosa,  iïderdum 
oblonga  v.  exsueea,  iudehiseeus.  Semiua  cotujn'essa,  orbieulala  v.  subre- 
uiformia,  testa  graaiulaia  v.  serohieulala  ; embryo  s}dyperipherieus,  vulde 
curvus  V.  spiralis,  eotyledouibus  semileretibus  radieula  hand  latioribï^s. 

Frutiees  herbae  v.  arbuseulae,  inlerdum  scanderdes,  habitn  polymorphi ; 
i)}ermes  v.  aeuleis  nnne  raris  nnne  in  ramnlis  foliis  ealyeibus-giie 
numerosis  rectis  anuali,  glahri  slellato-lomenlosi  v.  villosi,  interdum 
viseosi.  Folia  allerna,  inlegra  lobaia  v.  pinïtalisecta , solitaria  v.  gend)ta. 
Cymae  dicliotomae  v.  rarins  ad  raeemnm  simplieem  nrdla.teralem  redue- 
lae,  interdum  umbelli  formes,  latera  les  v.  in  panieulmn  eorymbosani  v. 
amplam  terminalem  disposilae.  Flores  flavi  violaeei  v.  purpurascentes. 

1.  8olaimm  verbascifoliiim  Linn.  Spec.  263;  Dc.  Prod.  xiii  1 
p.  114;  Jacq.  Hort.  Vind.  i t.  13;  Wight  Ic.  t.  1398;  Kurz 
For.  il.  II  225;  Clarke  F.  B.  I.  iv  230;  Miq.  F.  I.  B.  ii640;Bl. 
Bijdr.  698; — S,  puhescens  (non  Willd.)  Roxb.  F1.  Ind.  ii  244; 
Bl.  1.  c. ; — S.  erianthum  Don  prod.  96;  — S.  corymbosum  No- 
RONH.  Yerh.  Bat.  Gen.  v p.  84  non  alior. ; — S.  auriculatum  Ait.  ; 
Roxb.  PI.  Ind.  i 564;  Dunal  in  Dc.  1.  c.  Miq.  1.  c.  641;  — 
S,  tahacifoliuin  Yellozo  F1.  flum.  ii  tab.  89, 


SOLANUM. 


— 265 


SüLANACEAE. 


Onrjedoornd.  Geheel  dicht  wolachtig -behaard^  met  sterharen.  B 1 a- 
deren  alleenstaand  langgesteeld,  eivormig  of  elliptisch  versmald- 
toegespitst  met  spitsen  of  versmalden  voet,  gaafrandig  met  7 — 9 
paar  niet  uitspringende  zijnerven,  130 — 230  mM.  lang  bij  65 — 90; 
bladsteel  40 — 50  mM.  Bloemtuilen  terminaal  of  door  verschui- 
ving lateraal,  langgesteeld,  (steel  25 — 100  mM.  lang)  veelbloemig. 
Kelk  5 spletig.  Kelkslippen  2 niM.  lang,  onder  de  vrucht  ongeveer 
dubbel  zoo  groot,  ei  vormig.  Kroon  5-deelig  ongev.  15  mM.  in 
doorsnede,  van  binnen  onbehaard,  van  buiten  wollig.  Helmknoppen 
lijnvormig  met  schuine  spleten  a/d  top;  eierstok  behaard  stijl  onbe- 
haard. Vrucht  ongeveer  10  mM.  in  diam.  geel. 

Heester  of  boomheester  of  zeer  lage  boom ; hoogstens  (o.  a.  op 
den  Gëdé  in  de  Preanger)  tot  7 Meter  kruinhoogte  bij  15cM.  stam- 
middellijn.  Stam  veelal  krom  en  laag-vertakt.  Schors  buiten 
grijs.  Bloemen  violet. 


Aanm.  Beschrijving  naar  Herb.  Kds.  Deze  soort  is  eigenaardig  door  de  op  steun- 
blaadjes  gelijkende,  naar  buiten  omgekrulde  buitenste  blaadjes  der  okselknoppen,  die  slechts 
zelden  ontbreken. 


Ge  o gr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Volgens  Boerlage  1.  c.  in 

alle  tropische  gewesten.  Op  Java:  o.  in.  op  de  volgende  punten  ver- 
zameld. In  de  Preanger  op  den  G.  Gëdé  bij  Tjibodas  op  1450  M.  zee- 
Iioogte.  Jn  de  res.  Pekalongan  bij  Soebah  op  ongeveer  20  M.  zeeli. 
In  de  res.  Madioen  op  den  G.  Wilis  boven  Ngëbel  op  ongeveer  900 
Meter  zeeh.  In  de  res.  Bësoeki  bij  Simpolan-TJoramanis  op  ongeveer  700 
Meter  zeehoogte.  Tot  dusver  nog  niet  boven  1600  M.  zeehoogte  waar- 
genomen.— Standplaats:  Bijna  uitsluitend  in  jonge  bosschen;  zoo- 

wel in  periodiek  droge  als  in  constant  voclitige  streken.  Alleen  in  de 
laatste  streken  op  vruchtbaren  grond  een  7 Meter  hoog  boomjje  wordende, 
elders  meestal  lager  en  dan  veelal  slechts  heesterachtig  of  boomheester.  — 
Voorkomen:  Niet  gezellig-groeiend,  maar  in  sommige  streken  o.  a. 

bij  Tjibodas  (Hort.  Bogor.)  zeer  algemeen  voorkomende.  — B 1 o e i-  en 
V r u c h 1 1 ij  d : het  geheele  jaar  bloemen  en  vrucliten  verzameld.  — Blad- 
a f V a 1 : Altijdgroen.  — Gebruik:  Hout  niet  gebezigd,  te  klein  en  veel 

te  weinig  duurzaam.  — Niet  in  cultuur  gezien.  — Inlandsche  na- 
men: — Tetër^  j.  s.  of  Kajoe-tëter^  j.  bij  Tjibodas  (Preanger)  en  op  al 
de  genoemde  plaatsen  een  vrij  vaste,  maar  voor  nog  een  paar  Solamim- 
soorten  geldende  naam.  — Habitus:  Nogal  in  het  oogvallende  boom- 

heester, heester  of  zeer  lage  boom;  o.  m.  te  herkennen  aan  de  elliptische  of 
ei  vormige  geheel  wolachtig  behaarde  gewone  meestal  „gevorde”  bladeren. 

Solanum  verbascifolium  Linn.  — Fnitex  v.  fnttexarborescensv.arhus- 
cula  7 M.  alta.  Inevmis;  Oianibus  part  ibiis  dense  et  cmsse  stel  lat  otomen- 


SOLANACEAE. 


— 266  — 


SOLANUM. 


losa  fcre  l(nm(f'n}osa . Foiia  Jo)ai(i  pcAiolala  sffopiss'nno  foliis  axUIarihas 
semi-cirealarihas  slijmlas  siaiuhoitihus  raro  delicienl ihas  aariculala ^ soii- 
taria  (i.  c.  haad  (jewirada)  ovala  vel  ellipl'art  atteniialo-acnmlnatahasi 
acata  vol  (tfto)iaata^  iatogorruna  norvh  laleraJihas  atvnajae  1 — 0 vix 
2)vo}aiae}iti}>as,  ISO — ^SO  mM.  lo)a/o,  05 — 00  hUa  ; jietiolas  50 — 50  a}M. 
Corga}h}  ierimnalos  (vel  dein  laterales)  longe pcdaacalali  ( peduncF25 — 
100  niM.  loagi).  Cahjx  O-fidas  lobis  ovatis  2 m2f.  lora/is  (sab  fvucin 
auetis  ei  re.  5 ni2f.  louffis) ; eorolla  5-jiartiia  circ.  15  rnM.  diam.  intus 
aiba  glabra  extus  villosissuna.  Anihcmc  ihieares  apiee  ardice  oblapic 
bivimosae;  ovarhnn  j)Uos\ii)},  siglus  (jlabcr.  Bacca  circ.  10  mM.  diam. 
(lava  calijce  brevi  saffalta. 

2.  Solanum  torvum  Swartz.  Fl.  Ind.  occ.  i 456;  Dunal  in 
Prod.  I.  c.  p.  260;  Solanaceae  263;  t.  23  WiGirr  Ic.  t.  345 ; Sendtn. 
in  Mart.  Fl.  Bras.  x 94  t.  7 fig.  1 — 8;  Kurz  For.  fl.  ii  225; 
Clarke  in  Hook.  1.  c.  iii  234;  Miq.  F.  I.  B.  i 648;  Trimen 
Handb.  iii  p.  230;  — „iS.  pseudo  saponaceum  Blume  Bijdr.  702;  Miq. 
1.  c.  — S.  stramonifolium  Roxb.  (non  Jacq.)  Fl.  ind.  i 572;  — S. 
ferrugineum  Jacq.  Hort.  Schoenbrnnn.  iii  46  t.  334  (synonyma 
omnia  ex  Clarke  1.  c.). 

Gedoomd.  Twijgen  en  bladstelen  met  platte  korte  dikwijls  eenigs- 
zins  gekromde  niet  talrijke  doornen.  Jonge  deelen  en  bladeren 
vooral  van  onderen  ster vormig-grijs-viltig-beli aard.  Bladeren  ge- 
paard breed- elliptisch  of  eivormig  met  spitsen  top  en  afgeronden 
ongelijken^  dikwijls  hartvormigen  voet,  kort  vinlobbig  met  af gevondo 
boesems  en  2 — 3 paar  stompe  of  spitse  lobben;  100 — 160  mM.  lang 
bij  95 — 130,  de  kleinere  65  tot  90;  bladstelen  15 — 35  mM.  lang 
met  4 — 5 paar  uitspringende  vertakte  zijnerven,  netvormig  geaderd, 
aan  beide  zijden  stervormig-beliaard  somtijds  met  enkele  verspreide 
stekels  op  de  bladsteel  en  bladnerven  van  onderen.  Bloemplui- 
men  meestal  zijdelings,  kort  gestoeld  meest  aan  eene  zijde  vertakt 
veelbloemig;  bloemsteeltjes  5 — 10  mM.  lang.  Kelk  diepgespleten 
met  spitse  driehoekig-langwerpige  2 — 3 mM.  lange  slippen  altijd  (?) 
zonder  doorns.  Bloemkroon  wit  20 — 25  mM.  in  diam.,  met  breede 
korte  slippen  van  buiten  in  het  midden  behaard.  Eierstok  en  stijl 
kaal.  Helmknoppen  6 mM,  lang,  met  poriën  aan  den  top.  Bes- 


SOLANUM. 


— 267 


SOLANACEAE. 


vrucht  geel,  ongev.  14  mM.  diam.  met  vlak  uitgespreide,  nooit? 
gestekelde  kelk,  met  sterk  aangezwollen  bloemsteel. 

Boomheester  of  heester,  soms  een  3 — 5 Meter  hoogstens  6 Meter 
hoog  boompje  met  8—10  cM.  stamdiameter.  Bloemkroon  wit.  Helm- 
knoppen  geel.  Stam  nogal  krom.  Schors  grijs. 

Aanm  Beschrijving  naar  talrijke  exemplaren  van  Herb.  Kds.  Deze  soort  is  eenigs- 
zins  veranderlijk  wat  de  grootte  en  insnijding  der  bladeren  betreft.  De  soort  is  voorna- 
melijk door  de  grootere  bladeren,  afgeronden  blad  voet  en  minder  stekels  van  S.  indicum 
Nees  te  onderscheiden,  daarmee  echter  ten  nauwste  verwant.  Evenwel  heeft  de  laatste 
altijd  blauwe  bloemen,  en  S.  torvum  Swartz  witte  bloemen. 


Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  „Geheel  Indië,  Maleische 

Archipel,  China,  Filippijnen,  Tropisch  Amerika”  (Clarke  in  Hooker’s 
Flora  Br.  India).  Op  Java:  In  West-  Midden- en  Oost-Java  o.  m.  op 

de  volgende  punten  verzameld.  In  de  Preanger  op  1200  M.  bij  Takóka 
(in  de  Djampangs).  In  de  res.  Pëkalongan  bij  Soebah  op  ongeveer  50 
M.  In  de  res.  Kedoe  op  den  G.  Sendara  bij  Kledoeng  op  1450  M.  In  de 
res.  Sëmarang  bij  Këdoengdjati  op  150  M.  en  op  den  G.  Telëmaja  op  1200 
M.  bij  Sëpakoeng.  In  de  res.  Madioen  boven  Ngëbël  op  den  G.  Wilis  op 
700  M.  en  900  M.  In  de  res.  Pasoeroelian  in  het  Zuider-gebergte  bij 
Soembër  Tangkil  en  Kaliparé  op  400  M,  en  300  M.  zeehoogte.  In  de 
res.  Bësoeki  bij  Poeger  op  ongeveer  50  M.  — Standplaats:  Uitsluitend 

in  jong  bosch  en  in  weinig  gesloten  oerwoud.  Ook  in  de  djatiwouden. 
Zoowel  in  constant  vochtige  als  periodiek  droge  streken.  — Voorkomen: 
Niet  gezelliggroeiend,  maar  in  sommige  streken  algemeen  voorkomende.  — 
Bladafval:  Met  bladerloos  gezien.  — Bloei- en  vr lichttijd:  Het 

geheele  jaar  door  bloemen  en  vruchten  verzameld.  — Gebruik:  Hout 

niet  benut.  Schors  enz.:  Vruchten  in  sommige  streken  voor  medicijn 

en  soms  ook  door  inlanders  gegeten.  — Met  in  cultuur  gezien.  — In- 
landsche  namen:  Takoka,  s.  is  voor  deze  soort  en  eenige  andere 

wildgroeiende  Solanuni-soorten  een  vrij  vaste  naam  bij  het  dorp  Takoka 
en  elders  in  de  Preanger.  — Tjépoka,  j.  bij  Sëpakoeng  (Semarang)  en 
Kledoeng  (Këdoe).  — Poka,  j.  bij  Këdoengdjati  (Semarang)  en  Poegër 
(Bësoeki).  — 'Jjoeng-hëloet,  j.  bij  Ngëbël  (Madioen).  — 'J'èt'ongan,  j.  bij 
Kaliparé  en  Tangkil  (Zuid-Pasoeroehan).  — Habitus:  Klein  gedoomd 

boompje  met  witte  „aardappelbloemen”  en  gelobde  bladeren ; dikwijls 
slechts  een  heester. 

Solanum  torvum  Swartz.  — Frutescens  rarissime  vel  foitex  arhores- 
eens  vel  arhuscala  3—0  Metros  alta,  ramosa;  aculeis  hreviuseulis  coïii- 
pressis  interdum  iacarvis  sparsis  nanc  pa  r cissi  mis  in  ra  mul  is,  peda  )iculis^ 
petiolis  et  raro  paucis  suhtus  in  nervis  armata.  Partes  juniores  stellato- 
incanae.  Folia  (jemina  modice  petiolaia  late  ellipiica  et  ovata,  acuta 
vel  s\d)acuminata  hasi  rolundata  valde  inaequalia  vel  suhcordaia,  pin- 
nati-loha  vel  sinuato-lohata , lohis  vulgo  3 \drirupie  hrevihus  ohlusis  vel 
acutis  sinuhus  rotundatis,  supra  scahriuscule  puhera,  suhtus  incano- 


SOLANACEAE. 


— 268  — 


SOLANUM. 


io))W)itoso . Unrcnn  hilcnth^ti  v}(l(/o  iiniU i jJori ; pedïniculi  hrevcs,  pcdi- 
ccUi  vuhjo  vnihilerales  5 — 10  hl^[.  Ioïkji.  Florcs  alhi.  Cdhjx  aOe  0- 
/iiOiti  lohis  oh[o)}p<)-(ria}i(iu(ar(hus  aciilis  2 — 3 ruM.  lo)i(/is.  CoroKai^O — 
mM.  diaw.  lohis  late  Irknofidarihus,  cxtus  medio  lomerdosis,  fere 
wM.  lo)i(/is,  antherae  miguslae  0 m3f.  Jongnc.  Ovariinn  et  stglos 
(/l(fhri  vel  minute  jndjeruli;  stglus  ajiiee  ineuruifs.  Iktceae  eire.  Lo  mM. 
diam.^  calgee  jjatenti,  uunguam''?  acideolato  sujfultae,  j^edieellis  apiee 
val  de  incvassatis. 


AKONACÈAE. 


Voornaamste  literatuur:  Dunal,  Monogr.  dl.  fam.  d.  Anonacées 
1817  — Blume,  Flora  Javae:  Anonaceae  tab.  1 — 53  — A.  D.  C. 
Mém.  s.  1.  fam.  d.  Anonacées  in  Mém.  soc.  d.  Genève  v 1832  p.  177  — 
Martiüs  in  Flora  Brasil  xiii  p.  1—64  — Hooker  und  Thomson. 
Flora  indica*  i p.  86  — Benth.  et  Hook.  Gen.  i p.  20  et  955  — ' 
Baillon  Mém.  s.  1.  Anonacées.  Adansonia  viii  p.  162;  bist.  d.  pl. 
I p.  193  — ZoLL.  Ueb.  die  Anonaceae  d.  Ost  Ind.  Arch.  in  Lin- 
naea  29  (1857)  p.  297  — Miq.  F.  I.  B.  i 2 p.  20;  Ann.  Mus. 
L.  B.  II  p.  45  (1866)  — Scheffer,  Observ.  phytograph.  in  Nat.  T. 
Ned.-Ind.  Dl.  31,  p.  1 en  338  en  32,  p.  387  (1870  en  71);  Ann. 
de  Buitenz.  i en  ii  (1881).  — Hook.,  Flora  Br.  Ind.  i p.  45 — 
Beccari,  Nuovo  Giorn.  Bot.  iii  p.  177  — Burck  sur  la  cleistogamie 
in  Ann.  d.  Buitenz.  yiii  p.  122  — Boerl.  Handl.  ip.  12  — Prantl 
in  Engler  u.  Prantl  Nat.  Pflanzenf.  iii  2 p.  23  Naclitr.  p.  159  — 
King  Anonaceae  of  Br.  Indië  in  Ann.  R.  B.  G.  Calcutta  iv ; Mat. 
Flora  Malay  Pen.  i p.  250  — Boerlage  Notes  s.  1.  Anonacées  in 
Icones  Bogorienses  Dl.  i p.  79 — 208  tab.  25 — 75  (1899);  Cat. 
Hort.  Bog.  (1899)  fase.  1 p.  11. 

Kelkbladen  3,  vrij  of  vergroeid,  gewoonlijk  klepswijze  aaneen- 
sluitend (zelden  dakpansgewijs).  Bloembladen  6,  hypogyniscli,  in 
twee  kransen,  of  de  binnenste  krans  ontbrekend,  zelden  de  bloemen 
tweetallig  (Disepalum).  Meeldraden  talrijk,  zelden  in  bepaald  aantal, 
hypogynisch,  dicht  opeengedrongen  op  den  bloembodem  ; helmdraden 
kort  of  ontbrekend;  helmliokjes  aangegroeid  aan  het  helmbindsel, 
naar  buiten  of  zijdelings  openspringend;  helmbindsel  boven  de  helm- 
knoppen  verlengd  en  sterk  verbreed  (Uvaria)^  of  smal  (Miliusa). 
Stampers  1 of  vele,  vrij,  zeer  zelden  vergroeid  (Monodora  en  Ara- 
rocarpus)  en  met  afzonderlijke  of  saamgekleefde  stempels;  stijl  kort 
of  ontbrekend;  eitjes  1 of  meer.  Vruchten  1 of  meer,  ongesteeld 


Anonaceaè. 


— 270  — 


of  op  bijzondere  steeltjes,  met  1 of  meer  zaden,  gewoonlijk  niet 
openspringend.  Zaden  groot,  zaadhuid  bros  of  lederachtig ; kiemwit 
sterk  ontwikkeld,  uitgevreten,  dikwijls  tot  aan  de  as  in  rijen  van 
horizontale  platen  verdeeld;  kiem  klein;  zaadlobben  uiteenwijkend. 

Boomen  of  heesters,  dikwijls  klimplanten,  meestal  aromatisch. 
Bladeren  afwisselend,  zonder  steunblaadjes,  enkelvoudig  gaafrandig. 
Bloeiwijze  verschillend,  meestal  onvertakt.  Bloemen  tweeslachtig, 
zelden  éénsiachtig. 

Aantal  geslachten  meer  dan  40  (46  bij  Prantl)  aangenomen.  De 
l)egvenzing  der  geslachten  en  de  rangscliikking  daarvan  tot  groepen  is 
nog  steeds  in  een  vlottenden  toestand;  en  elk  der  schrijvers  die  zich  na 
de  grondleggende  bewerking  der  Anonaceae  door  IIooker  en  Thomson 
met  de  studie  der  Anonaceae  hebben  bezig  gehouden,  met  name  Bail- 
LON,  ScHEFFER  (1870),  Prantl  (1891);  King  (1893);  Boerlage  (1899  — 
1900)  heeft  daarin  meer  of  minder  belangrijke  veranderingen  gebracht. 
Boerlage  die  een  groot  aantal  soorten  van  den  Maleischen  Archipel 
heeft  onderzocht  merkt  op,  dat  de  bestaande  classificaties  behalve  uit 
een  oogpunt  van  natuurlijke  verwantschap  ook  uit  een  praktisch  oog- 
punt zeer  onvolledig  zijn,  want  dat  het  zoowel  met  de  door  King  1.  c. 
als  met  de  door  Prantl  1.  c.  opgestelde  sleutels  dikwijls  onmogelijk  is 
een  geslacht  te  determineeren. 

Dit  is  vooral  een  gevolg  hiervan,  dat  in  zeer  vele  geslachten  soorten 
zijn  opgenomen  wier  kenmerken  in  strijd  zijn  met  de  kenmerken  der 
groep,  waarin  dat  geslacht  geplaatst  is.  Voor  de  soorten  van  den  Ma- 
leisclien  Archipel,  welke  in  den  Hortus  en  in  het  Herbarium  van  ’s  Lands 
Plantentuin  voorkomen  heeft  Boerlage  daarom  een  nieuwe,  voorloo- 
p i g e,  rangschikking  aangenomen,  waarbij  vele  geslachten  in  onderge- 
slachten  zijn  verdeeld  en  wel  op  zoodanige  wijze,  dat  verschillende  on- 
dergeslachten  van  één  geslacht  somtijds  tot  verschillende  groepen  ge- 
bracht zijn.  Van  de  verschillende  geslachten  en  ondergeslachten,  (die 
eigenlijk  de  waarde  van  nieuwe  geslachten  hebben)  zijn  vergelijkende 
diagnoses  opgesteld;  zoodat  het  met  behulp  van  de  opgestelde  tabel, 
mogelijk  is  den  naam  van  elk  geslacht  te  vinden  als  men  eerst  heeft 
onderzocht  tot  welke  groep  het  behoort. 

Wij  hebben  in  onderstaanden  sleutel  voor  de  javaansche  geslachten  met 
eenige  wijzigingen  de  tabellen  van  Boerlage  gevolgd,  maar  ont- 
houden ons  van  een  indeeling  der  familie  in  groepen, 
daar  deze,  zooals  opgemerkt  is,  het  vinden  der  geslachten  slechts  bemoeiljjkt. 

Sleutel  der  javaansche  geslachten. 

(Die  waarvan  geen  javaansche  boomsoorten  bekend  zijn,  zonder  volg- 
nummer vermeld). 

1.  Bloembladen  dakpansgewijs,  niet  genageld; 
helmbindsel  altijd  met  een  breede  meestal 
afgeplatte  voortzetting  de  helmhokjes  be- 
dekkend (Ch;anG-meeldraden) 2 


— 271  — Anökaceaè. 

Bloembladen  klepvormig  of,  indien  dakpan- 
vormig, lang-genageld,  helmbindsel  ver- 
schillend   4 

2.  Kelkbladen  dakpansgewijs.  Boomen  met  de 

bloemen  aan  stam  en  takken 1 . Stelechorarp'us. 

Kelkbladen  klepvormig.  Heesters,  gewoon- 
lijk met  sterharen 3 

3.  Bloembladen  alle  uitgespreid  en  zonder  klie- 

ren, klimlieesters Uvaria. 

Binnenste  bloembladen  samenneigend  en  met 

twee  klieren  aan  de  basis,  heestertje:  . Anonitanfhus.l)'^) 

4.  Bloembladen  der  beide  kransen  aan  elkaar 

ongeveer  gelijk  en  alle  opgericht  of  uit- 
gespreid maar  in  grootte  dikwijls  verschil- 
lend, zelden  de  binnenste  bijna  geheel 

ontbrekend 5 

Bloembladen  van  de  buitenste  en  binnenste 
krans  zeer  verschillend  of  althans  de  bin- 
nenste krans  opgericht,  de  buitenste  uit- 
gespreid   15 

5.  Meeldraden  Uvaria-iichüg  (zie  1 eerste  ali- 

nea)   7 

Meeldraden  met  verlengd  of  stomp  helni- 
bindsel  dat  de  hokjes  niet  bedekt  (Miliusa- 

meeldraden) 6 

6.  Bloembladen  alle  aan  den  voet  zakvormig, 

alle  uitgespreid.  Yruchten  groot  veelzadig.  5.  Alplionsea. 
Bloembladen  niet  zakvormig,  helmknoppen 
zijdelings  aan  breed  helmbindsel  dat  boven 
de  hokjes  verlengd  is  en  eivormig,  vruchten 
tweezadig,  knodsvormig  openspringend.  . 4.  Anaxagorea. 

7.  Bloembladen  plat,  uitgespreid,  meestal  ge- 

nageld   8 

Bloembladen  geheel  ongenageld,  alle  min 

of  meer  opgericht 12 

8.  Bloembladen  niet  met  de  uitgeholde  basis 

de  meeldraden  bedekkende 9 

Bloembladen  met  de  uitgeholde  basis  de 

meeldraden  bedekkende 11 

9.  Eierstok  met  1—2  eitjes  aan  den  rand  of 

de  basis  vastgehecht 3.  Polyalthia. 

Eitjes  talrijk 10 

10.  Eitjes  in  twee  rijen.  Helmbindsel  verbreed 

en  toegespitst;  vruchten  besachtig.  . . 2.  Cananga. 


0 Voor  de  met  1)  2)  3)  etc.  aangeduide  namen  zie  hieronder  aan  het  eind  van  den  sleutel. 


Anonaceae.  — 272  — 

Eitjes  in  een  rij.  Helmbindsel  niet  toege- 
spitst. Vrncliten  besaclitig  of  rozekrans- 
vormig Ünona.  2) 


11.  Bloeiwijze  niet  tot  kliniliaken  vervormd. 

Stampers  1 — 6.  Eitjes  meest  talrijk.  Boomen.  5.  Cyathocalyx. 
Bloeiwijze  in  klimbaken  veranderd.  Stam- 
pers talrijk.  Eitjes  1—2.  Klimmende  hees- 


ters   Artahotrys. 

12.  Bijpe  vruclitbladen  geheel  vrij 13 

Rijpe  vruclitbladen  samen  vergroeid 14 

13.  Rijpe  vruchten  lang-gesteeld  met  1 of  2 zaden. 

Bloemknop  bol  vormig 3.  Polyalthia  (sect. 

S2)haet'oco?'yne). 

Rijpe  vruchten  niet  of  zeer  kort-gesteehl, 

veelzadig.  Bloemkno])  spits 7.  Meiogyne. 

14.  Een  eitje  in  elk  vruchtblad.  Bloembladen 

ongeveer  onderling  gelijk  of  de  binnenste 

door  kleine  slipjes  vervangen  ....  Anona. 

Talrijke  eitjes  in  elk  vruchtblad.  Vrucht 
min  of  meer  gelobd.  Binnenste  bloembla- 
den min  of  meer  liol  aan  den  voet.  Een- 

stammig  heestertje Ararocarpus.  3) 

15.  Binnenste  bloembladen  kleiner  dan  de  bui- 

tenste (zelden  ontbrekend) 16 

Binnenste  bloembladen  grooter  dan  de  bui- 
tenste   22 


16.  Buitenste  bloembladen  vleezig  of  leerachtig ; 

zeer  verschillend  van  de  kelkbladen;  bin- 
nenste bloembladen  niet  lang  gesteeld, 
niet  gewelfd  al  of  niet  tot  een  kap  ver- 
bonden, zelden  ontbrekend 17 

Buitenste  bloembladen  vliezig,  de  binnenste 
met  genagelden  gewelfd  en  tot  een  kap 

verbonden 21 

17.  Binnenste  bloembladen  ontbrekend;  vruchten 

rozekransvormig.  llooge  heesters  . . . Unona  (sectio  Dn- 

symaschalon). 

Binnenste  bloembladen  aanwezig,  vruchten 

niet  rozekransvormig 18 


18.  Elinnenste  bloembladen  met  een  versmalden 
voet,  van  boven  met  de  randen  tot  een 
s])itse  kap  vereenigd  maar  niet  gewelfd, 
met  tusschenruimten  aan  den  voet  die  be- 
dekt worden  door  de  buitenste  bloembladen 19 


2)  Voor  de  met  2)  etc.  aangeduide  namen  zie  hieronder  aan  het  eind  van  den  sleutel. 
**)  Uitsluitend  gecultiveerd  op  Java. 


— 273  — Anonaceae. 

Binnenste  bloembladen  niet  aan  den  voet 

versmald.  Klimmende  heester 20 

19.  Buitenste  bloembladen  in  knop  alleen  met 

de  randen  elkaar  aanrakend,  bij  het  be- 
g'in  van  den  bloei  van  elkaar  loslatend. 

Opgerichte  heesters  of  boompjes.  ...  8.  Goniothalamm. 

Buitenste  bloembladen  in  knop  met  de  randen 
naar  buiten  gevouwen,  aan  het  eind  van 
den  bloei  van  elkaar  loslatend.  Klim- 
mende heesters Oxymitra. 

20.  Buitenste  bloembladen  in  den  knop  elkaar 

alleen  met  de  randen  aanrakend.  Binnen- 
ste bloembladen  weinig  kleiner  dan  de 

buitenste Melodorum. 

Buitenste  bloembladen  in  den  knop  met  de 
randen  naar  buiten  gebogen,  op  het  mid- 
den der  binnenvlakte  verdikt Mitrella. 

21.  Kelk  napvormig  3-lobbig.  Binnenste  bloem- 

bladen weinig  kleiner  dan  de  buitenste. 

Meeldraden  zonder  verbreeding  van  het 
helmbindsel.  Yruchten  groot  ongesteeld.  11.  Platymitra, 
Kelkbladen  nagenoeg  vrij;  meeldraden  met 

verbreed  helmbindsel 9.  Mitrephora  sectio 

Kumitrephora, 

22.  Binnenste  bloembladen  gedurende  den  bloei 

niet  met  de  toppen  samenhangend 23 

Binnenste  bloembladen  gedurende  den  bloei 
met  de  toppen  tot  een  gesteeld  gewelf 

verbonden 24 

23.  Binnenste  bloembladen  aan  de  toppen  haak- 

vormig ingebogen,  aan  den  voet  met  de 
buitenste  vergroeid,  in  den  knop  aaneen- 
gesloten, later  uitgespreid 13.  Popotvia^QdiioEu- 

popouna. 

Binnenste  bloembladen  niet  haakvormig  in- 
gebogen   26 

24.  Meeldraden  miliusa-achtig  meest  in  bepaald 

aantal  (3 — 15),  stampers  meest  in  gering 

aantal  (3 — ^6) 10.  Orophea. 

Meeldraden  TJvaria-?iQ\\i\^ 25 

25.  Bloemen  alleenstaand,  zeer  kort-gesteeld ; 

bloembladen  bijna  gelijk  in  grootte.  . . 12.  Trivalvaria. 

Bloemen  matig-  of  lang-gesteeld  in  bijscher- 
men (soms  slechts  één  tegelijk  open).  Bin- 
nenste bloembladen  lang-genageld  en  bo- 
ven de  buitenste  uitstekend 9.  Mitrophora  sectio 

Para-orophea. 
18 


Meded.  PI.  LXI. 


Anonaceae. 


274  — 


26.  Meeldraden  r/iyana-aclitig 27 

Meeldraden  Miliusa-aohü^ ; buitenste  bloem- 
bladen nagenoeg  gelijk  aan  de  kelkbladen 

veel  kleiner  dan  de  binnenste 29 

27.  Binnenste  bloembladen  aan  den  voet  hol  aan 

den  top  rolrond Marsijpopetalum 

4). 

Binnenste  bloembladen  anders 28 

28.  Buitenste  bloembladen  het  midden  houdend 

tusschen  de  kelk  en  de  binnenste  bloem- 
bladen   4.  PolyaUhia  sectio 

Para-pop)Owia. 

Buitenste  bloembladen  nagenoeg  gelijk  aan 

de  kelkbladen Phaeanfhus  5). 

29.  Eitjes  talrijk.  Binnenste  bloembladen  zak- 

vormig  14.  Saccopetaliim. 

Eitjes  1 — 2.  Binnenste  bloembladen  niet  zak- 
vormig. Klimheesters Miliusa. 


1) .  Slechts  ééne  soort  van  dit  door  Zollinoer  opgestelde  maar  niet 
goed  beschreven  geslacht  bekend  nl.  A.  heterocarpus  Zoll.  (JAnnaeu 
29  p.  324)  welke  volgens  Boerlaoe  ook  door  Blume  als  Uvaria  aurita 
(Anonac.  tab.  ) en  door  Bunal  ten  onrechte  als  Uvaria  dulcis  Br.  is 
beschreven.  Het  is  een  klein  heestertje  of  volgens  Blume  een  klimmende 
heester  die  in  West- Ja  va,  Bali  en  Madoera  is  verzameld. 

2) .  Op  Java  is  dit  geslacht  door  eenige  klimmende  heesters  met  roze- 
krans vormige  vruchten  vertegenwoordigd.  King  geeft  ook  op  als  voor- 
komende in  Java  Unona  Wrayi  King,  een  booniachtige  soort  met  bes- 
vormige vruchten.  Daar  Kixg  echter  niet  vermeldt  op  welken  grond  deze 
opgave  berust,  en  de  soort  nog  door  niemand  voor  Java  beschreven  is,  ge- 
looven  wij  dat  zij  nog  nadere  bevestiging  noodig  heeft.  Ook  in  Herb.  Kds. 
vonden  wij  wel  klimmende  maar  geene  als  boomachtig  vermelde  soorten. 

3) .  Eene  soort  Ararocarpus  velutinus  Scheef.,  een  „boompje”  volgens 
ScHEFPER  ter  hoogte  van  ongeveer  2 Meter  door  Sciieffer  ontdekt  bjj 
het  dorp  Tjipantjar  (Preanger  nabij  de  Zuidkust)  (Ann.  Jard.  Bot.  de 
Buitenzorg  ii  p.  10).  Van  Anona  is  dit  geslacht  door  den  vorm  van  de 
bloemkroon  en  de  talrijke  eitjes  in  elk  vruchtblad  gemakkelijk  te  on- 
derscheiden. 

4) .  Eene  soort  Marsypopetalurn  ceratosanthes  Sciieffer,  door  Blume 
beschreven  als  Guatteria  pallida  Bl.  (Anonaceae  tab.  48) ; het  is  een  klein 
heestertje;  het  gecultiveerde  exemplaar  volgens  Sciieffer  een  7 voet 
hoog  boompje.  De  soort  is  volgens  Blume  nabij  Buitenzorg  op  het  land 
Rompien  gevonden. 

5) .  Voor  Java  zonder  nadere  aanduiding  wordt  door  Boerlage  opge- 
geven ééne  soort  Phaeanthus  splendens  Miq.  Wij  vonden  echter  nergens 
een  beschrijving  betrekking  hebbende  op  Javaansche  exemplaren  dezer 
in  Borneo  inheemsche  soort,  en  een  opgave  omtrent  den  habitus  out- 


— 275  — 


Anonaceae. 


breekt  ook  geheel.  Wij  zien  dus  geen  aanleiding  deze  soort,  die  wij 
onder  de  booinachtige  javaansclie  soorten  van  Herb.  Kds.  nog  niet  aan- 
troffen, hier  nader  te  beschrijven. 

Uitsluitend  gecultiveerd. 

De  volgende  boomachtige  Anonaceae  komen  op  Java  uitsluitend  in 
gecultiveerden  toestand  voor: 

Anona  Cherimolia  Mill.  — Boom.  Vaderland  Peru.  Ingevoerd  (se- 
dert kort)  in  ’s  Lands  Plantentuin.  Op  Java  nog  zeer  weinig  verspreid. 

De  Heer  Wioman  noemt  deze  voor  Java  nieuwe  vruchtboomsoort  in 
Teysmannia  X (1900)  p.  152  in  zijne  lijst  der  vruchtboom-soorten  van 
Ned.  Oost  Tndië;  terwijl  over  deze  soort  (en  over  de  amerikaansche 
Anona  glahra  Linn.)  in  een  referaat  1.  c.  p.  552  gezegd  wordt:  „Van 

deze  Anona'' s zijn,  zooals  men  weet,  de  drie  laatstgenoemde  1)  soorten 
hier  overal  bekend  en  gewaardeerd,  de  beide  2)  eerstgenoemde  echter 
niet,  wel  zijn  wij  in  het  bezit  ervan,  de  planten  dragen  echter  nog  geen 
vrucht”.  — Zie  verder  over  deze  en  de  andere  op  Java  gekweekte  Anoncds 
de  publicaties  van  de  „Yereeniging  voor  de  ooftteelt  in  N.  I.”. 

In  Enoler  u.  Prantl  Naturk  Pfl.  tii  2 p.  38  wordt  van  A.  Cheri- 
molia Mill.  nog  vermeld,  dat  uit  de  vruchten  een  gegiste  drank  bereid 
wordt. 

Anona  niuricata  Dun.  — Kleine  boom  uit  tropisch  Amerika  afkomstig; 
algemeen  in  laaglanden  en  lagere  bergstreken  op  Java  gekweekt  om  de 
smakelijke  aromatische  rinsche  vruchten.  — Inlandsche  namen:  Ndng- 
Jid-landij  j.  (hoogjavaansch)  of  Nangha-landa,  j.  soms  ook  Nanghd-sa- 
hrang.,  j.  algemeen  in  geheel  Midden-  en  Oost-Java  — • Mandalika,  s.  in 
geheel  West-Java  — Zuurzak  (hollandsch).  — Ook  Nangka-tralanda^  m.  1. 
of  Nangka-hlanda^  m.  1.  — S wiss  wak,  m.  1.  op  enkele  kustplaatsen  — Nang- 
kd-manila,  j.  constant  bij  Ngarëngan  in  N.  O.  Djapara. 

Anona  reticulata  Linn.  — Kleine  boom.  Uit  tropisch  Amerika  op  Java 
ingevoerd  en  aldaar  algemeen  in  dorpen  vooral  der  lagere  streken  ge- 
kweekt om  de  smakelijke  aromatische  vruchten.  — -Inlandsche  namen: 
Boea-nona,  m.  1.  vooral  op  de  hoofdplaatsen  — Manoiva,  s.  of  soms  ook 
Nöna,  s.  in  bijna  geheel  West-Java  — MoelwS,,  j.  of  Manoetva,  j.  of  Kem- 
lowa,  j.  (gedeeltelijk  volgens  de  Encyclopaedie  van  N.  I.  i p.  212)  — 
Kloetva,  j.  bij  Ragadjampi  in  de  afd.  Banjoewangi. 

Anona  squamosa  Linn.  — Boomheester  of  zeer  klein  krom  boompje. 
Uit  Zuid- Amerika  afkomstig.  Op  Java  vooral  veel  in  tuinen  van  Euro- 
peanen gekweekt  om  de  bijzonder  gezochte  geurige  smakelijke  vruchten. — 
De  gekneusde  bladeren  als  pap  hooggeschat  als  rijpmakend  middel  voor 
abcessen.  — Inlandsche  namen:  SirikajH,  j.;  Srikajci,  Sirikaja, 
m.  1.  in  geheel  Java  — Sarkardjeuh,  m.  d.  in  Noord-  Oost-Bësoeki  — Ser- 
kdja,  j.  bij  Ragadjampi  in  de  afd.  Banjoewangi. 

1.  STELECHOCARPUS  (Bl.)  Hook.  f.  et  Thoms. 
Kelkbladen  3,  klein,  elliptisch  of  rond,  dakpanswijze  dekkend  in 


1)  Namelyk  Ayiona  muricata  Dun.,  A.  reticulata  L.  en  A.  squamosa  Ltnn. 

2)  Dit  slaat  op  Anona  glahra  Linn.  en  A.  Cherimolia  Mill. 


Anonaceae. 


— 276  — 


STELECnOCARPDS. 


den  knop.  Bloembladen  6,  ovaal  of  rondachtig,  gelijk,  in  2 rijen 
dakpanswijze  dekkend  in  den  knop.  Meeldraden  in  onbepaald  aan- 
tal, kort  wig  vormig.  Helmbindsel  voorbij  de  hokjes  afgeknot- ver- 
breed. Bloembodem  kegelvormig.  Stampers  talrijk,  eivormig.  Stem- 
pel zittend,  eitjes  6 of  meer.  Bijpe  vrucht  groot,  ongeveer  bolvormig, 
4 — 6-zadig. 

Boomen.  Lederachtige,  glanzende  min  of  meer  doorschijnend  ge- 
stippelde bladeren.  Tweehuizige  bloemen,  bundelsgewijze  op  het 
oude  hout. 

Aantal  soorten  3 of  4,  alle  van  Malakka  en  van  den  Maleischen  Ar- 
chipel. O])  Java  ééne  soort  S.  Burahol  wildgroeiend  en  gecultiveerd. 

Stelechocarpus  (Blumk)  IIook.  f.  et  Thoms.  — Sepala  5,  rotimdata^  nii- 
nuia.  Fetala  d,  ovalia  v.  rotundata^  aequalia^  vel  exteriora  paullmn  mi- 
nora  -hiserlatim  imhricata.  Stamina  oo,  hreviter  cuneata^  connectivo  ultra 
loculos  trimcato-eapitato.  Torus  conicus.  Carpella  oo,  ohlique  ovalia j 
stujmate  sessili,  depresso,  radiato,  ovulis  juxta  suturani  6 — oo.  Baccae 
magnae^  glohosae.  — Arhor.  Folia  coriacea^  lucida,  venis  arcuatis  distan- 
tihus  suhtus  prominuUs,  Infiorescentia  ad  raynos  et  truncum  fascirulata. 
Flor  es  dioici^  masculi  saepe  minor  es. 

Stelechocarpus  Burahol  (Bl.)  Hook.  f.  et  Thoms.  LI.  ind.  94; 
F.  B.  I.  I p.  47  ; King  Mat.  i 254;  Miq.  F.  I.  B.  i,  1,  22 ; Scheff. 
Obs.  phyt.  p.  5; — Uvaria  Burahol  Bl.  Bijdr.  Flora  Javae  Anon. 
p.  48  tab.  23  et  25  c. 

Bladeren  dun-leerachtig,  elliptisch  tot  langwerpig  of  eivormig- 
lancetvormig,  spitst  of  kort-toegespitst  met  wigvormigen  voet;  aan 
beide  zijden  onbehaard,  glimmend,  bij  doorvallend  licht  half  door- 
schijnend gestippeld,  duidelyk  fijn-netvormig-geaderd,  met  8 — 12 
paar  boogvormige,  uitspringende  zijnerven,  120 — 200 — 270  mM. 
lang  bij  50 — 60 — 90  niM.  (ƒ  Bloemen  veel  kleiner  dan  de  -?  (hoog- 
stens 10  mM.  in  diam.)  in  bundels  van  8 — 16  aan  kleine  met 
schutblaadjes  voorziene  knobbels  aan  takken  en  stam,  gesteeld, 
bloemstelen  dun,  zonder  schutblaadjes,  viltig-behaard.  Kelkbladen 
leerachtig,  driehoekig,  uitgespreid.  Bloembladen  veel  langer  dan  de 
kelkbladen,  de  buitenste  kleiner  dan  de  binnenste  of  even  groot, 
ongeveer  elliptisch,  van  binnen  behaard;  helmknoppen  met  stompe 


Stp:lechocarpus. 


— 277  — 


xVnoNACEAE. 


verbreede  2-lobbige  aanhangsels  aan  den  top  van  het  helmbindsel.  ? 
BI.  2 tot  3 maal  zoo  groot  als  de  cT,  kelk  afvallend,  kroonbladen 
als  bij  cf*  Eierstokken  talrijk,  op  een  kegel vormigen  bloembodem 
met  aangedrukte  haren;  stempel  zittend,  zwak-gelobd.  Yrucht- 
s tel  en  stevig  50 — 75  mM.  lang.  Rijpe  vruchten  in  gering 
aantal,  bijna  bolvormig  met  zeer  korte  bijzondere  stelen  ongeveer 
40  mM  lang  35  dik;  kaal  wordend;  vruchtwand  vleezig,  naar 
buiten  leerachtig.  Zaden  4 tot  6 groot,  eivormig,  afgeplat  iets 
rimpelig. 

Boom  tot  21  M.  hoog.  Stam  tot  40  cM.  in  middellijn,  recht, 
zonder  wortellijsten,  bijna  altijd  met  zeer  talrijke  dikke  knoesten 
(waarop  de  bloemen  en  vruchten  gezeten  zijn),  en  hierdoor  hoogst 
karakteristiek.  Takken  ordeloos  uit  den  stam  ontspruitend.  Kroon 
meestal  dicht,  nogal  smal  en  laag  aangezet.  Schors  buiten  zeer 
donker  grauw  bijna  zwart,  zonder  melksap.  Jonge  bladeren  bo- 
ven fraai  groen,  onder  bleekgroen,  reukeloos,  iets  bitter  smakend. 
Volwassen  bladeren  boven  donkergroen,  van  onderen  gewoon 
groen,  boven  sterk  glimmend,  van  onderen  dof.  Bloemen  geel, 
bijna  zonder  reuk,  met  iets  scherpen  smaak.  Kelk  buiten  vuil  bleek- 
groen. Bloembladen  alle  geheel  bleekgeel,  behalve  de  drie  buitenste, 
deze  laatste  drie  meer  groenachtig.  Stampers  geheel  geelachtig  vuil- 
wit. Vruchten  van  buiten  vuil  geel  of  geelbruin  met  fraai  geel 
sappig,  smakelijk  vruchtvleesch.  Zaad:  de  zaadhuid  buiten  bruin. 
Endosperm  door  parellele  bruine  strepen  gestreept,  alleen  in  het 
midden  een  onaangevreten  opaalkleurig  gedeelte  overlatende. 


Aanm.  Beschrijving  deels  naar  Herh  Kds.  deels,  wat  de  bloemen  betreft,  naar  Kino 
en  Blume  overgenomen ; vergeleken  met  authentiek  van  Herh.  Kuhl  en  van  Hasselt 
uit  Bantën. 

Gr  e O g r.  verspreiding:  Op  Java : In  W est-  Midden-  en  Oost- Java 

beneden  500  M.  zeehoogte  op  de  volgende  plaatsen  verzameld.  In  Z.  W. 
Bantën  bij  dorp  Tjemara  op  200  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Batavia,  in  de 
afd.  Buitenzorg  bij  Tjampèa  op  ongeveer  200  M.  zeehoogte.  In  de  Pre- 
anger  bij  Palaboehanratoe  op  200  M.  In  Pëkalongan  bij  Soebah  op  150 
M.  In  Sëmarang  in  de  houtvesterij  Karangasëm  op  250  M.  In  Pasoe- 
roehan  op  het  Zuider-gebergte  bij  Kaliparé  op  200 — 300  M.  — Volgens 
Blume  1.  c.  ook  op  Koesakambangan  gevonden.  Buiten  Java:  Singapore 
(volgens  King  1.  c.).  — Voorkomend:  Verstrooid  groeiende,  nogal 

zeldzame  boom.  ^ — Standplaats:  Bij  voorkeur  op  constant  vochtigen 

vruchtbaren  grond  in  heterogene  altijdgroene  lioogstammige  oerwouden; 


Anonaceae. 


— 278  — 


Steleciiocarpus. 


ook  in  (Ijatibosschen,  maar  aldaar  alleen  op  de  minst  droge  ])lekken, 
in  ravijnen,  enz.  — B 1 a d a f v a 1 : Altijdgroen.  — B 1 o e i t ij  d : in  Jnni 

bloemen  en  jonge  vruchten,  in  Februari  rijpe  vruchten  verzameld.  In 
den  vruchttijd  is  de  boom  bijzonder  in  het  oogvallend,  doordat  op  de  talrijke 
dikke  knoesten  van  den  stam  alsdan  talrijke  geelbruine,  bijna  kipeigroote 
besvruchten  gezeten  zijn.  — Grebruik.  7Fo?<i-eigenschappen  weinig  be- 
kend. Deze  soort  wordt  bijna  nooit  om  het  hout  door  de  inlanders  ge- 
kapt omreden  de  vruchten  bijzonder  hooggeschat  zijn  als  ooft.  In  vroeger 
tijden  was  het  aanzien  dezer  vruchten  zóó  hoog,  dat  in  sommige  streken 
van  Midden-Java  het  eten  dezer  vruchten  alleen  aan  Javanen  van  adel 
veroorloofd  en  voor  mindere  inlanders  verboden  was.  — C u 1 1 u u r. 
Niettegenstaande  de  vruchten  zeer  smakelijk  zjjn  werden  relatief  slechts 
in  weinig  dorpen  en  dan  nog  slechts  weinige  hoornen  gecultiveerd  aan- 
getroften.  De  cultuur  is  om  de  vruchten  zeer  aan  te  bevelen.  — I n 1 a n d- 
sche  namen:  Boerahol  (s.)  constant  bij  Palaboehan  en  TJemara  (Ban- 
tën  en  Preanger)  en  bij  Buitenzorg.  — Kétjindoel  (j.)  of  Tjindoel  (j.)  bij 
Soebah  in  Pekalongan  — Kepel  (j.)  of  ook  Simpbl  (j.)  bij  Kaliparé  in 
Zuid-Pasoeroehan.  — De  voorlaatste  naam  geldig  in  bijna  geheel  Mid- 
den-Java en  uitsluitend  voor  deze  boomspecies  gebezigd.  — Habitus. 
Zelfs  buiten  den  bloeitijd  is  de  habitus  van  deze  boomsoort,  althans  van 
niet  te  jonge  hoornen,  door  den  rechten  stam  met  talrijke  knoesten  zóó 
in  het  oogvallend,  dat  zelfs  in  sterielen  toestand  verwisseling  met  elke 
andere  Javaansche  boomsoort,  tenzij  met  Diospyros  caulifiora  Bl.  (zie 
onze  Bijdrage  No.  1)  uitgesloten  is.  In  den  bloei-  en  vruchttijd  is  het 
uiterlijk  bijna  nog  meer  eigenaardig  (zie  hierboven). 


Stelechocarpus  Burahol  Hook.  f.  et  Th.  — Arhor  15—21  metros  alta 
coriice  et  trunco  ramoriim  nigro-fusco,  glahro.  Ramuli  teretes^  sordide 
fuscij  suhrugosi^  glahrij  hinc  inde  punctulati.  Petioli  10 — 12  mM.  longij 
teretes.  Folia  oblonga  (interdum  ellijRica,  vel  lanceolato-ovata),  acutiuscula 
vel  hreviter  acuminata  hasi  acuta,  suhcoriacea  glaberrima  nitida  in  sicco 
grisea^  subpellucide-pu7ictata,  nervis  lateralibus  utrinque  8 — 12  arcuatis, 
subtus  imprimis  prominentibus^  7'eticulatione  venarum  distincta.  Floi'es  cf 
circ.  5 — 10  mM.  diam.  Sepala  ovata  obtusa.  Petala  ellipticaj  obtusa 
glabra,  (intus  sericea  teste  Kino),  subaequalia  vel  exte)'iora  minora.  Torus 
elongato-conicus ; connectivum  productum  truncato-obtusum.  Flores  $ mas- 
culis  duplo  vel  triplo  inajores;  perianthia  similia,  ovaria  oo  obovata, 
comqjressa^  intus  subcostata^  appresse-albido-villosa;  stigma  capitatum  ver- 
ruculosum.  Pedunculi  fruciiferi  50  — 75  inM.  longi.  Baccae  brevissime 
stipitatae  stipitibus  rugosis,  crassiSj  maturae  paucae^  globoso-obovatae^  circ. 
40  7nM.  longae^  35  crassae^  glabresce^ites^  pericarpio  crasso  extus  coriaceo., 
intus  carnoso  aromatico;  semina  4-6  subcompressa^  castaneo-fusca.,  sub- 
rugosa.  Flores  fasciculati  in  tuberculis  ramorum  (masculi)  vel  trunci 
(feminei)j  extus  puber uli;  pedicelli  ebracteolati.,  in  flor.  fem.  40  — 50  7nM, 
longi^  in  cf  tenuiores  et  vulgo  breviores^  (15—20  7nM.). 


Canangium. 


— 279  — 


Anonaceae. 


2.  CANANGIUM  Baill. 

Kelkbladden  3,  in  den  knop  klepswijze  aaneensluitend.  Bloem- 
bladen 6,  in  den  knop  in  2 rijen  klepswijze  aaneensluitend,  zich 
weldra  openend  en  gedurende  den  bloei  aangroeiend,  min  of  meer 
gelijk,  vlak  met  korten  nagel.  Meeldraden  oo,  lijnvormig;  helm- 
bindsel  voorbij  de  hokjes  eivormig-spits.  Bloembodem  een  weinig 
bol,  in  het  midden  min  of  meer  hol.  Stampers  oo,  in  een  korten 
langwerpigen  stijl  met  knopvormigen  stempel  uitloopend;  eitjes  oo, 
in  2 rijen.  Besvruchten  gesteeld  of  zittend.  Zaden  in  een  vrucht- 
moes  liggend. 

Hooge  boom.  Bloemen  groot  talrijk,  alleen  of  schermswijs  bijeen- 
staande,  op  korte  bloemstengels  in  de  oksels  der  bladeren  of  aan 
bladerlooze  takken  geplaatst. 

Aantal  soorten  2 volgens  Kino. 

Eene  soort  C.  odoratum  BaIll.  (—  Gananga  odorata  Hook.  f.  et  Thoms.) 
is  wildgroeiend  gevonden  in  Tenasserim,  Java  en  de  Philippijnen  en 
wordt  bovendien  in  tropisch  Azië  gekweekt.  Wij  volgen  King  in  het 
verwerpen  van  den  geslachtsnaam  Gananga  Hook.  f.  (in  Fl.  Indica, 
1854)  daar  deze  naam  reeds  in  1775  door  Aublet  aan  een  Amerikaansche 
soort  is  gegeven  belioorencle  tot  het  geslacht  Guatteria  Ruiz.  et  Pavok, 
(1794  in  Prod.  flor.  Peruv.)  en  daarom  door  Baillon  voor  Guatteria  is 
in  de  plaats  gesteld.  De  door  Bentham  en  Hooker  Gen.  PI.  aangeno- 
men geslachtsnaam  Gananga  Rumph.  (1750)  mag,  ook  volgens  onze 
meening,  als  vóór-Linneaansch  niet  als  geslachtnaam  gelden  (zie  Kino 
Mat.  p.  288). 

Canangium  Baill.  — Sepala  3,  valvata.  Fetala  6,  hiseriatim  valvata^ 
mox  aperta,  suhaequalia,  elongata^  plana  hreviter  unguimlata.  Stamina 
00,  linearia,  connectivo  ultra  loculos  ovato-acuta.  Torus  convexiusculus^ 
medio  suhconcavus.  Garpella  oo,  in  stylum  anguste  oUongum  stigmate 
capitato  attenuata^  ovulis  oo  hiserialibus.  Baccae  stipitatae.  Semina  pulpa 
immersa.  — Arbor  excelsa  foliis  glabris  vel  velutinis.  Pedunculi  ad  axillas 
V.  ad  nodos  defoliatos  saepius  complures,  umbellatim  pluriflori.  Flores 
saepe  magni. 

CanaDgium  odoratum  Baill.  Hist.  d.  plantes  i 213;  King  mat. 
290  Anon.  p.  51  t.  67 ; — Gananga  odorata  H.  F.  and  Thoms.  PI 
Ind.  130,  F.  B.  I.  i 56;  Miq.  F.  I.  B.  i,  2,  p.  40;  Kurz  For.  fL, 
I 3 Boerl.  1.  c.  103; — Uvaria  odorata  Lam.  t.  495;  Roxb.  Fl. 
Ind.  II  661;  Blume  Bijdr.  14,  Flor.  Jav.  Anon,  t.  9 ; — Uvaria 


Anonaceae. 


— 2S0  — 


Canangium. 


axillaris  Roxb.  F1.  Ind.  ii  667 ; — ünona  odorata  et  ü,  leptopetala 
Dünal,  Delessert  Ic.  Sel.  i t.  88; — Uvaria  velutina  Bl.\.  c.  (non 
Dünal  nee.  Roxb.)? — Uvaria  snbeordata  Miq.  Ann.  Mus.  Lugd. 
Bat.  II  p.  9. 

Jonge  twijgen  fijn-behaard,  dun,  zwak-gestreept,  droog  donker 
aschkleurig.  Bladeren  eivormig- of  elliptisch-langwerpig,  zeldza- 
mer breed-elliptisch  gewoonlijk  toegespitst  met  ongelijken  afgeronden 
of  half-wigvormigen  soms  min  of  meer  hartvormigen  voet,  vliezig 
van  boven  onbehaard,  van  onderen  onbehaard  of  op  de  nerven  fijn- 
behaard,  of  ook  geheel  dicht-fluweelachtig,  met  ongeveer  8 paar 
(volgens  King),  meestal  echter  10  — 14  paar  dunne  rechte  opklim- 
mende zijnerven  en  dunne  evenwijdige  netaderen;  180 — 200  bij 
45 — 75  mM.  lang,  ook  wel  230  mM.  lang  bij  90 — 120,  zelden  slechts 
100  bij  40 — 60  mM.  lang  (6845  /3) ; bladsteel  ongeveer  12  mM. 
Bloemen  in  2 — 4 bloemige  kort-gesteelde  vertakte  of  bijna  enkel- 
voudige tuilen  of  trossen;  hoofdstelen  en  bloemsteeltjes  fijn-kort- 
behaard.  Kelkbladen  bijna  vrij,  ongeveer  8 mM.  lang,  driehoekig, 
stomp,  naar  buiten  omgekruld,  eindelijk  afvallend ; bloembladen  lijn- 
lancetvormig of  ei-lancetvormig,  met  korten  5 mM.  breeden  navel 
50 — 75  mM.  lang  en  8 — 15  breed,  geheel  zijdeachtig-behaard ; 
eierstokken  zittend,  smal  langwerpig  stempel  half-bolvormig.  Rijpe 
vruchten  10 — 12  of  15—20,  obovaat-langwerpig,  in  sicco  dwars- 
gerimpeld,  stomp,  15 — 25  mM.  lang,  met  10 — 15  mM.  lange  bijzon- 
dere stelen.  Zaden  3 — 8 of  6 — 12  plat,  bijna  eivormig. 

Zeer  hooge  boom.  Kruinhoogte  tot  38  Meter.  Stam  tot  1 M. 
in  middellijn,  zuilvormig,  zonder  wortellijsten,  zonder  gleuven.  Pri- 
maire takken  ordeloos  om  den  stam  geplaatst,  min  of  meertouw- 
vormig en  horizontaal  of  hangend  en  zelden  zeer  dik.  Kroon 
onregelmatig,  nogal  ijl,  nogal  hoog  aangezet.  Schors  glad  asch- 
grijs,  met  fijne  barsten  in  doorsnede  bruinachtig;  zeer  taai;  zonder 
melksap,  met  weinig  bladgroen,  met  bitteren  smaak.  Bladeren 
boven  en  onder  nogal  donkergroen,  boven  glimmend,  onder  dof, 
evenals  de  jonge  bladeren  smakeloos.  Jonge  bladeren  boven  en  onder 
geelachtiggroen.  Bloemknoppen  van  buiten  lichtgroen.  Bloemen 
groenachtiggeel,  groot,  zeer  sterk  welriekend.  Kelk  buiten  en  bin- 


Canangium. 


— 281 


Anonaceae. 


nen  geelachtig  groen.  Bloembladen  buiten  en  binnen  geel.  Helm- 
draad  vuil  wit.  Helmknop  bleekgeel.  Stampers  groenachtig.  Jonge 
vruchten  groen. 


Aanm.  Beschryving  naar  talrijke  exemplaren  van  Herb.  Kds.  De  beharing  der  bla- 
deren variëert  eenigszins,  soms  zelfs  bij  dezelfde  plant.  Bij  een  aantal  exemplaren 
meest  van  Midden-Java  zijn  de  bladeren  geheel  fluweelachtig  van  onderen.  Daar  van 
deze  vorm  nergens  in  de  literatuur  (ook  niet  door  Miquel)  is  melding-gemaakt,  kan  er 
geen  twijfel  zijn  of  dit  is  de  door  Miquel  in  1866  naar  een  steriel  exemplaar  uit  do 
Molukken  in  de  Annales  Mus.  Lugd.  Bat.  beschreven  TJvaria?  Miq  , waarvan 

de  beschrijving  volmaakt  overeenkomt,  en  die  eerst,  in  Flora  I.  B.,  door  Miquel  als  syno- 
niem bij  Cananga  odorata  Hook.  et  Thoms.  was  gebracht. 

Greogr.  verspreiding:  Op  Java:  G-eheel  Java  beneden  1200  M. 

zeehoogte,  van  Banten  tot  in  Banjoewangi  op  talrijke  plaatsen  verzameld, 
o.  a.  het  type:  Bij  Tjemara  in  Z.  W.  Banten  op  20'J  M.  zeehoogte  niet 

zeldzaam.  Bij  Palaboehanratoe  in  de  Preanger  op  100  M.  zeeh.  Bij  Soebah 
in  Pëkalongan  op  100  M.  zeeh.  Bij  Tjilatjap  op  Noesakambangan  op  25 
M.  Bij  Këdoengdjati  in  Sëmarang  op  150  M.  Bij  Pare  in  Këdiri  op  300 
M.  Bij  Pringamba  in  Banjoenias  op  1000  M.  In  het  Zuider-gebergte  van 
Malang  (Pasoeroehan)  op  300  M.  bij  Sënggard.  Bij  Poegër  in  Z.  Bësoeki 
op  50  M.  zeeh.  In  Banjoewangi  bij  Ragadjampi  op  40  M.  zeehoogte. 
Buiten  Java:  Filippijnen,  Achter-Indië  (Tenasserim),  Duitsch  Meuw-Gui- 
nea,  Australië,  Polynezië,  Maleische  Archipel  (o.  a.  Molukken,  N.  O.  Celebes). 
(Naar  de  literatuur  en  de  collecties  van  Mus.  Hort.  Bogoïj.  — Volgens 
Hook.  F.  en  Thomson  1.  c.  algemeen  gecultiveerd  in  Indië.  — Voorko- 
men: Nooit  gezelliggroeiend,  maar  niet  zelden  een  vrij  groot  aantal 

individuen  in  hetzelfde  bosch.  — Standplaats:  Een  groot  aanpas- 

singsvermogen aan  licht,  voclitigheid,  enz.  Zoowel  in  hoogstammige  al- 
tijdgroene, schaduwrijke  zeer  heterogene  oerwouden  op  constant  vochtigen, 
zeer  vruchtbaren  grond  als  op  periodiek  min  of  meer  droge  en  minder 
vruchtbare  gronden  in  djatibosschen.  Zoovel  in  de  heete  laagvlakte  als 
in  de  lagere  bergstreken,  echter  niet  aan  het  strand.  — Blad  afval: 
Altijdgroen.  — B 1 o e i-  en  v r u c h 1 1 ij  d : In  Januari  en  Aug.  bloemen 

en  vruchten  verzameld.  — Gebruik:  Hout  ofschoon  in  groote  afme- 

tingen te  krijgen  als  zeer  weinig  duurzaam  niet  voor  huishouw  gebezigd. 
Schors,  enz.  De  buitengemeen  sterk  welriekende  bloemen  zijn  op  bijna 
alle  inlandsche  markten  te  koop  en  de  uit  deze  bereide  Cananga-olie 
wordt  sedert  eenige  jaren  in  kleine  hoeveelheden  uit  Java  (en  ook  uit 
de  Filippijnen)  naar  Europa  uitgevoerd.  — In  de  binnenlanden  der  Mi- 
nahasa  dient  de  opgerolde  bast  als  bergplaats  voor  jachtnetten,  enz.  — 
Inlandsche  namen:  In  Bantën  bij  Tjëniara,  in  de  Preanger  bij 

Tjëmara,  en  bij  Batavia  Kananga  (s.)  (ni.  1.).  Bij  Tjilatjap,  bij  Soebah,  in 
Këdiri,  enz.  constant  Kenanga  (j.)  oï  Kemhang-kenanga  (j.).  De  laatste 
naam,  welke  op  de  fraaie  bloemen  (Këmbang)  duidt,  mag  niet  verward 
worden  met  een  kostbare  timmerhoutsoort,  welke  in  vele  streken  van 
Midden-  en  Oost-Java  Kajoe-kemhang  (j.)  of  Kadjeng-sekar  (Hoogjavaansch) 
heet.  Met  deze  laatste  wordt  namelijk  niet  Cananga  maar  een  Michelia 
aangeduid.  Men  vergelijke  hetgeen  hierboven  in  Deel  4 onzer  Bijdragen 
door  schr,  over  deze  houtsoort  gezegd  is.  In  de  vlakte  van  Banjoewa- 


Anünaceae. 


— 282  — 


Canangium. 


ngi  o.  a.  bij  Kagadjani pi  is  de  inlicoinsclie  iiaain  Kenatif/a  onbekend  en 
beet  deze  boomsoort  daar  constant  Wetngsa  (J.),  een  naam  die  elders  op 
Ja\a  alleen  een  eigennaam  voor  ])ersonen,  maar  geen  boomnaam  is.  — J)e 
kananga-olie  wordt  uit  de  Filip})jjnen  uitgevoerd  als  Ylang-ylauff-oVie.  — 
Cultuur:  In  bijna  elk  dorj)  op  Java  vindt  men  eenige  gecultiveerde 

Cananga-boomen.  De  bloemreuk  der  gecultiveerde  boomen  sclijjnt  iets 
sterker  dan  van  de  wildgroeiende  vorm.  — Habitus:  Zeer  hooge  woud- 

boom.  Nogal  kenbaar  door  de  touwvormige  (d.  w.  z.  over  groote  lengte 
bijna  gelijk-dikke)  takken,  den  zuiver  rolronden  grijzen  stam,  de  twee- 
rijig  geplaatste  enkelvoudige  gaafrandige  bladeren,  de  zeer  groote  sterk 
riekende  bloemen  en  karakteristieke  vruchten  (zie  boven). 

Cauangium  odoratum  Baill.  var.  velutiiia  K.  et  V.;—  Uvaria 
velutina  Bl.  1.  c. ; — Uvaria  ? suheordata  Miq.  Ann.  ii  p.  9. 

Bladeren  aan  de  onderzijde  geheel  fluweelachtig  met  bundel  vor- 
mige kroeze  haren,  bladvoet  dikwijls  min  of  meer  hartvormig. 
Overigens  naar  het  schijnt  niet  van  het  type  afwijkend. 


Aanm.  Beschrijving  waar  eenige  exemplaren  van  Herb.  Kds. 

G e O g 1*.  verspreiding:  Buiten  Java : De  variëteit  velutina  K.  et  V. 

(:=  Uvaria?  suheordata  Miq.)  alleen  met  zekerheid  (buiten  Java)  uit  de 
Molukken  bekend.  Yerdere  groeiplaatsen  buiten  Java  onzeker  door  onze- 
kere synonymie  dezer  variëteit.  Op  Java : De  variëteit  tot  dusver  ver- 
zameld op  de  volgende  punten : Bij  Soebah  op  50  M.  zeehoogte  in  de  res. 

Pëkalongan.  Bij  Tjandiroeboeh  (nabij  Këdoengdjati)  in  de  res.  Sëmarang 
op  250  M.  zeeh.  In  de  res.  Banjoemas  bij  PringambR  op  800  M.  zeeh. 
In  Zuid-Pasoeroehan  bij  Kaliparé  in  het  Zuider-gebergte  op  300  M.  zee- 
hoogte. — Inlandsche  namen,  enz.  als  het  type. 

Canangium  odoratum  Baill.  — Arhor  usque  ad  38  M.  alta  trunco  cy- 
lindraceo  exalato.  Innovationes  velutinae.  Ramuli  graciles  glahrescentes^ 
in  sicco  fusco-cinerei.  Petioli  12 — 15  niM.  longi  teretes.  Folia  ovato- 
ohlonga  rarius  elliptica  acuminata  rarius  ohtusa^  basi  inaequaliter  vel 
suhaequaliter  rotundata^  raro  suheordata^  suhmemhranacea  laete  viridia 
(in  vivo)j  utrinque  glahra  vel  infra  imprhnis  in  nervis  hrevissime  puhera 
vel  rarius  dense  velutina;  nervis  lateralihus  utrinque  8 — 14  tenuihus  rectis 
ascendentihus^  temiiter  clathrato-reticulata,  180145 — 230190 — 120  rarius 
100j40 — 60  mM.  longa.  Pedunculi  saepe  in  axillis  defoliatis  vel  in  axillis 
foliorum  novellorum  soUtarU  supra  hasin  pauci-ramosi  ramis  pedicellos 
2 — 4 umhellatim  vel  suhraceniose  gerentihus.  Pedicelli  graciles^  pedunculo 
multo  longiores  cum  hracteolis  minutis  ohtusis  cinereo-sericei.  Calyx  co- 
riaceus  velutinus  tripartitus^  laciniis  ovatis  ohtusiusculis  patentihus  refiexis 
et  circumscisse  deciduis^  nunc.  circ.  8 mM.  longis.  Petala  6 aequalia  pri- 


Canangium. 


— 283 


Anonaceae. 


mitiis  hreviuscula  per  anthesin  sensim  increscentia  denium  50 — 75  mM. 
longa,  8 — 15  lata^  ovato-,  rarius  lineari-lanceolata,  acuminata^  unguicula 
parvo  5 mM.  lata.,  utringue  puherula.  Stamina  lineari-clavata^  flavido- 
viridula^  connectivo  incrassato,  in  cuspidem  exienso.  Ovaria  glahra^  styli 
hreves^  stigmata  globosa^  mucilagine  conglutinata.  Carpella  matura  10 — 12 
vel  15—20  imihellata,  15—25  mM.  longa  stipitata.!  oblong o~ohovoidea  stipi- 
tibus  12 — 18  mM.  longi  in  sicco  transverse  rugosa^  obtusa  apice  laevia, 
glabra  pulpa  dulciuscula  aromatica.,  semina  3 — 8 subovata  coynpressa. 

var,  velutina  K.  V.  — Uv  aria  v elutina  Bl.  l.  c.  — Uvari  a ? sub- 
cordata  Miq.  in  Ann.  ii  p.  9.  Ramuli  et  folia  subtus  dense  velutina 
pilis  subfasciculaiis,  crispis,  folia  basi  saepius  oblique  subcordata.  Ceterum 
ut  videtur  vix  a typo  recedentia. 

3.  POLYAIxTHIA  Bl. 

Kelkbladen  3,  in  den  knop  klepswijze  aaneensluitend  of  zelden 
min  of  meer  dakpanswijze  dekkend.  Bloembladen  6,  in  den  knop 
in  2 rijen  klepswijze  aaneensluitend,  eivormig  of  verlengd,  vlak  of 
de  binnenste  gewelfd.  Bloembodem  bol,  aan  den  top  plat  of  een 
weinig  uitgehold.  Meeldraden  wigvormig;  helmhokjes  uiteenstaande. 
Stampers  oo,  stijl  gewoonlijk  langwerpig;  eitjes  1 — 2 (zelden  3), 
basilair  en  opgericht  of  bijna  basilair  en  klimmend.  Yruchtjes  1- 
zadig,  besvormig. 

Boomen  of  heesters,  van  het  voorkomen  van  ünona.  Bladeren 
schuin-vinnervig.  Bloemen  alleenstaand  of  in  bundels,  in  de  oksels 
of  tegenover  de  bladeren,  klein,  soms  tijdens  den  bloei  in  omvang 
toegenomen. 

Aantal  soorten  volgens  King  ongeveer  50,  waarvan  3 in  Afrika,  2 in 
Australië  en  de  overige  in  tropisch  Azië.  Het  geslacht  vervalt  volgens 
King  1.  c.  in  twee  secties  nl.  Monoon  (Miq.  genus)  = Guatteria  (Bl.) 
Miq.  (non  Ruiz  et  Pavon),  met  één  eitje  in  de  eierstokken,  en  Eu-po- 
lyalthia  {Polyalthia  Bl.)  met  twee  (zelden  3)  eitjes.  Boerlage  onder- 
scheidt nog  twee  andere  secties  nl.  ten  eerste:  Para-popowia  Boerl. 

(1.  c.  p.  145)  waarvan  op  Java  ééne  soort  P.  litoralis  Boerl.,  die  zich 
onderscheidt  doordat  de  buitenste  bloembladen  aan  de  kelkbladen  gelijk 
zijn  en  die  dus  eigenlijk  niet  in  het  geslacht  Polyalthia,  masLY  sds  nieuw? 
geslacht  nabij  Popowia  zoude  moeten  geplaatst  worden  (vergelijk  hier- 
over ook  Miq.  Ann.  1.  c.)  en  ten  tweede  Sphaerocoryne  Boerl.  (1.  c.  85) 
die  wegens  de  binnenste  bloembladen  die  opgericht  zijn  tot  de  Xylopieae 
volgens  Boerlage,  behoort  (zie  boven  bij  het  overzicht  der  geslachten). 
Het  geslacht  Trivalvaria  Miquel,  door  Prantl  (als  ook  door  Hooker 


Anonaceae. 


— 284  — 


POLYALTHIA. 


en  TnoMSOx)  eveneens  als  een  sectie  van  Polyalthia  op^evat,  is  door 
Boerlage  weder  als  geslacht  hersteld. 

Voor  Java  kunnen  de  volgende  soorten  Avorden  genoemd,  die  voor 
het  meerendeel  door  Blüme  en  Miquel,  gedeeltelijk  reeds  Polyalthia^ 
gedeeltelijk  als  Guatteria  en  Monoon  beschreven  Avaren  en  voor  het  mee- 
rendeel reeds  door  Boerlage  1.  c.  voor  Java  opgegeven  AA^aren. 

P.  glauca  (Miq.)  Boerl. 

P.  lateriflora  (Bl.)  Boerl. 

P.  micrantha  (Hassk.)  Boerl. 

P.  elliptica  Bl. 

P.  suhcordata  Bl. 

P.  littoralis  (Bl.)  Boerl. 

P.  ? sphaerocarpa  Boerl.  msc.  in  ITerb.  Kds.  nova  spec. 

P.  longipes  (Miq.)  K.  et  V. 

P.  affinis  T.  et  B. 

Boor  Boerlage  o.  a.  niet  genoemd  en  minder  goed  bekend  zijn  de 
volgende  als  Guatteria  beschrevene  soorten: 

Guatteria  Toralak  Bl. 

Guatteria  incerta  Bl. 

Guatteria  eriantha  Zoll. 
en  tAVijfelachtig  voor  Java  is : 

Polyalthia  canangioides  Boerl.  {z=z  Guatteria  parveanaMiq.). 

Uitgesloten  worden  door  Boerlage  (resp.  Miquel)  en  tot  andere  ge- 
slachten gebracht  de  volgende  soorten : 

Polyalthia  cuneiformis  Bl.  wordt : Oxymitra  cuneiformis  Miq. 

Guatteria  higlandulosa'^\..yfOYdi  : Oxymitra  higlandulosa  Scheef. 

Polyalthia  Kentii  Bl.  wordt : Mitrella  Kentii  Miq. 

Polyalthia  macrophylla  Bl.  wordt : Goniothalamus  macrophijllus  Hook.  f. 

Guatteria  hnhricata  Bl.  wordt:  Goniothalamus  costulatus  Miq. 

Guatteria  macrophylla  Bl.  y^ordi:  Trivalvaria  macrophylla  Miq. 

Gruatteria  pallida  Bl.  wordt:  MarsypojJetalum  ceratosanthes  Scrlyf. 

Als  min  of  meer  b o o m a c h t i g e j a v a a n s c h e soorten  kunnen  vol- 
gens onze  meening  tot  dusver  alleen  de  volgende  soorten  met  zekerheid 
genoemd  worden: 

1.  P.  glauca  Boerl. 

2.  P.  lateriflora  Boerl. 

3.  P.  ? sphaerocarpa  Boerl. 

4.  P.  suhcordata  Bl. 

5.  P.  longipes  (Miq.).  K.  et  V. 

Sleutel  der  hoomachtige  soorten  van  Java. 


1.  Vruchten  alle  met  1 zaad,  basilair  bevestigd, 

(=  Monoon) 2 

Vruchten  alle  met  2 zaden  of  sommige  met 
1 zaad,  dat  dan  jmin  of  meer  zijdelings 

is  hQ^QS>\\g(\.‘^z=z  {Eupolyalthia) 4 

2.  Bladeren  van  onderen  blauwgrijs  met  zeer 

talryke  dunne  zijnerven,  bloemen  in  bun- 
dels  1.  P.  glauca. 

Bladeren  van  onderen  niet  blauwgrijs  met 

duidelijke  van  elkaar  verwijderde  zijnerven 3 


t^OLYALTHIA. 


— 285  — 


Anonaceaè 


8.  Bloemen  in  bundels  aan  den  stam  en  de 

takken 2.  ik  later iliom. 

Vruchten  axillair  dikwijls  alleenstaand  of 

weinige  bijeen;  bloemen  onbekend  . . . 3.  ? P.  sphaerocarpa, 

4.  Bloemstelen  dik,  hoogstens  25  niM.  lang.  . 4.  P.  suhcordata. 

Bloemstelen  zeer  dun  85 — 55  mM.  lang.  . 5.  P.  longipes. 

Polyalthia,  Blume.  — Sepala  3,  valvata  v.  rarius  leviter  imhricata.  Pe- 
tala  6,  hiseriatim  valvata^  mox  aperta^plana^suhaequalia^ovatav.angusta. 
Stamina  oo,  cuneata^  connectivo  ultra  loculos  truncato-dilatato.  Torus 
parum  elevatus^  apice  planus  v.  leviter  concavus.  Carpella  oo,  stylo  oh- 
lo)igo^  ovulis  1 — 2 erectis.  Baccae  stipitatae^  glohosae  v.  ohlongae,  monos- 
permae.  — Arhores  v.  frutices.  P'olia  ohlique penninervia.  Flores  solitarii 
V.  fasciculatij  axillares  v.  oppositif  oUi^  parvi  v.  saepius per  anthesin  accreti. 

1.  Polyalthia  g-lauca  Boerl.  Icon.  1.  c.  p.  — G natter  ia 

glauca  Miq.  F.  I.  B.  i,  2,  49 ; — Uvaria  glauca  Hassk.  PI.  Jav. 
rar.  172;  — Monoon  glaucum  Miq.  Ann  ii  p 43;  — Guatteria  hypo- 
leuca  Miq.  Sum.  p.  381  (non  P.  hypoleuca  Hook.  f.  etTnoMS.);  — 
Monoon  Macklottii  (Korth.)  Miq.  ! msc.  in  Herb.  Traj. 

Twijgen  hoekig  vooral  aan  de  toppen  kort-aanliggend-behaard. 
Bladeren  langwerpig  of  elliptisch-langwerpig  toegespitst  met  spit- 
sen voet,  leerachtig  van  boven  sterk-glimmend,  van  onderen  blauw- 
achtig, nagenoeg  onbehaard  of  van  onderen  op  de  hoofdnerf  kort- 
dun-behaard,  met  talrijke  zeer  dunne  en  onregelmatige  zijnerven 
netvormig-geaderd,  85—200  mM.  lang  bij  30 — 70.  Bladstelen  kort- 
behaard,  rimpelig  (in  sicco),  5 — 10  mM.  lang.  Bloemen  in  bun- 
dels op  kleine  knobbeltjes  aan  ontbladerde  takken,  meest  aan  den 
voet  der  zijtakjes,  klein.  Bloemstelen  8 — 25  mM.  lang  onbehaard; 
kelkbladen  eivormig  uitstaand;  krconbladen  ongeveer  gelijk  lijn- 
spatelvormig aan  beide  zijden  behaard,  in  de  jav.  exempl.  ruim  5 
mM.  lang;  meeldraden  ongeveer  24 — 22  met  een  ruitvormig  duide- 
lijk verbreed  uitsteeksel  van  het  helmbindsel.  Eierstokken  10 — 8 
onbehaard,  stempel  elliptisch.  Yruchtstelen  15 — 30  mM.  lang. 
Vruchten  2 — 7,  bol  vormig,  gestoeld  (bijzondere  stelen  in  de  Su- 
matra-exemplaren  5 — 10,  volgens  Hassk.  tot  25  mM.  lang)  ongeveer 
12  mM.  breed,  onbehaard,  éénzadig,  zaden  volgens  Hassk.  gerim- 
peld, kiemwit  met  dunne  dwarsplaatjes  doortrokken. 

Boom.  Kruinhoogte  18  Meter  bij  40  centimeter  stammiddellijn. 


Anonaceak. 


— 286  — 


POLTALTHIA. 


Aanm.  Peschrtjving  naar  herbarium  van  Mus.  FTort.  Bog.  (det.  Boerlage)  en  naar 
oen  fragment  van  Ilorb.  Kds.  (9940  ^).  Bloemen  naar  Miquel;  vrucht  naar  herbarium- 
exemplaren  van  Mus  Hort.  Bog.  van  Sumatra;  zaad  naar  Hasskarl.  Deze  soort  is 
buitengewoon  verwant  aan  Volyalthia  hypoleuca  Hook.  f.  et  Thoms.  De  laatste  moet 
echter  volgens  King  verschillen  door  de  veel  grootere  vruchten  (zie  Kino  Anon.  p.  60 
pl.  88). 


G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : Nieuw-Guinea,  Keij-eilanden, 

Siiinatra,  N.  O.  Gelebes  (blijkens  Miis.  Hort.  Bogor.).  Op  Java:  Alleen 

in  ^¥est-JaYa  beneden  300  mM.  Bij  desa  Tjemara  op  100 — 200  j\I.  in  Z. 
\V.  kanten  oj)  constant  vocbtigen,  zeer  vruchtbaren  vnlkanisclien  grond 
in  hoogstammige  zeer  heterogene  altijdgroene  oerbosschen  verstrooid  voor- 
komend. — B 1 o e i t ij  d onbekend.  —Gebruik  en  I n 1 a n d s c h e n a a m 
in  loco  niet  bekend.  — Habitus:  In  het  bosch  weinig  opvallende  boom. 

J)e  van  onderen  grijswit  („glauca”)  berijpte  bladeren  zijn  eigenaardig  en  ko- 
men, zoover  bekend,  bij  geen  andere  boomachtige  Javaansche  Anonaceaexoow 

Polyalthia  glauca  Boerl.  — Arhor  18  M.  alta.  Ramuli  angulati paree 
appresse  piiheri,  glahrescentes.  Petioli  teretiasculi  in  sicco  riigulosi puheruli 
5 — 10  mM.  loyigi.  FoUa  elliptica  vel  oblonga  acutiuscule  acuminaia  hasi 
attenuato-acuta,  coriacea  supra  atro-viridia  nitidisshna^  subtus  glauceseen- 
tia,  glabra  vel  subtus  in  nervo  puberulaj  nervU  lateralibus  utrinque  ere- 
berrimis^  tenerrimis,  irregiilariter  fiexuosis  reticulatiSj  SöjSO — 150^48 — 
200  70  mM.  longa.  Flores  in  tuberculis  p>arvis  prope  basin  rarnulorum 
axillarium  fasciculali  pauci  vel  numerosi.^  parvi.  Pedunculi  8 — 25  mM. 
longi,  sanguinei,  teretes,  glabri,  basi  bracteolati.  Calyx  tripartitus^  minutus., 
laciniae  ovatae  acutae  patentes.^  vhddes^  petala  subnequalia^  spathulato-li- 
nearia  exieriora  vel  omnia  basi  dilatata  utrinque  pubescentia  (virescenti- 
incana  Hassk.,  flava  Miq.)  crassiuscula  in  spec.jav.  5 mM.  longa.  Stamina 
circ.  24  — 22  brevi-cuneata  connectivi  processu  rhombeo  perspicue  dilatafo.^ 
loculis  connectivo  nigrescente  antice  separatis.  Ovaria  10  — 8 ovoidea  gla- 
hra.^  stigmate  ellipsoideo  tumido  subartieulato.,  ovulum  basilare  erectum 
unicum.  Pedunculi  fructiferi  15 — 30  mM.  longi  teretes;  fructus  2—7 
globosi  stipitati.,  (stipite  mine  circ.  5 — 10.,  teste  Hassk.  ad  25  niM.longo), 
in  sicco  circ.  12  mM.  diam.,  monospermi ; semina  dep)Xsso-g lobosa  rugosa, 
alhumen  lamellis  tenuibus  paucis  pescursum. 

2.  Polyalthia  lateriflora  King  Mat.  307;  Ann.  tab.  102;  — 
Boerl.  Icon.  1.  c.  105;  Guatteria  lateriflora  Bl.  Bijdr.  20;  Fl. 
Javae  Anon  100  t.  50  en  52  D;  Miq.  F.  I.  B.  i,  2 p.  47 ; — Monoon 
lateriflorum  Miq.  Ann.  ii  19;  — P.  lateriflora  var.  macrophylla  et 
Kallak  Boerl.  1.  c. ; — P.  lateriflora  var.  Pondok  Boerl.  msc.  in 
Herb.  Kds. 


POLTALTHIA. 


— 287  — 


Anonaceae. 


Twijgen  gestreept  en  met  lenticellen  voorzien.  Jonge  twijgen,  blad- 
stelen en  middelnerf  der  jonge  bladeren  kort-behaard.  Bladeren 
zeer  veranderlijk,  lijn-langwerpig  tot  elliptisch-langwerpig- of  breed- 
elliptisch  kort-toegespitst,  spits,  soms  naar  den  voet  versmald,  voet 
meest  afgerond,  zelden  bijna  liartvormig,  ongelijk,  zeldzamer  spits, 
leerachtig,  van  boven  glimmend  van  onderen  dof,  met  12—16  paar 
uitspringende  schuin  uitstaande  zijnerven  die  meestal  bij  den  rand 
onduidelijk  worden ; met  min  of  meer  duidelijk,  tralie-netvormig 
adernet;  200 — 350  mM.  lang;  bladsteel  5 — 8 mM.  lang,  dik.  Bloe- 
men in  bundels  op  vertakte  behaarde  knobbels  aan  den  stam  en  de 
dunne  en  dikke  takken,  gesteeld ; bloemstelen  dun  naar  boven  ver- 
dikt, behaard,  met  2 schutblaadjes  nabij  den  voet,  35  — 45  mM.  lang. 
Bloemen  30 — 50  mM.  lang;  kelkbladen  rond-eivormig,  zeer  kort, 
van  buiten  kort-behaard ; bloembladen  leerachtig  langwerpig-lancet- 
vormig,  met  versmalden  top,  de  buitenste  iets  korter  dan  de  bin- 
nenste, aan  beide  zijde  fijn-behaard ; vruchtstelen  30 — 55  mM.  lang 
dikwijls  alleenstaande.  Rijpe  vruchten  ei vormig-elliptisch,  stomp, 
naar  den  voet  iets  versmald,  onbehaard  30  - 35  mM.  lang  en  20 — 16 
breed,  gesteeld,  bijzondere  stelen  15 — 30  mM.  lang. 

Hooge  boom.  Kruinhoogte  tot  30  M.  bij  55  cM.  stammiddellijn 
(gemeten).  Stam  steeds  slank  en  recht  en  tot  op  den  grond  nage- 
noeg zuiver  rolrond,  zonder  gleuven,  zonder  wortellijsten  en  meestal 
zonder  knoesten.  Primaire  takken  meestal  recht,  min  of  meer 
horizontaal,  weinig  vertakt,  nogal  dun,  min  of  meer  kransgewijze 
om  den  stam  geplaatst.  Kroon  meestal  smal-ei vormig  en  hoog- 
aangezet  (bij  jonge  boomen  zeer  laag-aangezet),  nogal  dicht.  Schors: 
3 — 5 millimeter  dik;  van  buiten  grauw  en  nogal  glad,  zonder  len- 
ticellen, zonder  bladgroen,  in  doorsnede  oranjebruin,  binnen  vuilwit, 
zonder  melksap,  nogal  taai;  nagenoeg  reukeloos  en  bijna  smakeloos. 
Jonge  bladeren  zeer  bleekbruinrood  of  ook?  bleekgeelachtig. 
Volwassen  bladeren  boven  donkergroen-glimmend,  onder  nogal 
lichtgroen  en  dof,  evenals  de  jonge  bladeren  met  zwakken  aroraa- 
tischen  reuk  en  smaak.  De  bloemen  zitten  alle  aan  het  ontbla- 
derde gedeelte  der  vingerdikke  takken,  binnen  in  den  loofkroon 
verscholen.  De  bloemen  uiterlijk  iets  op  Cananga  gelijkend,  groot, 
vuil  bleekgeel  soms  iets  paarschachtig,  met  eigenaardigen  zuurachti- 


Anonaceaé. 


— 288  — 


POLYALTHIA. 


gen  reuk.  De  6 bloembladen  staan  eerst  alle  rechtop,  daarna 
wijken  zij  uiteen  tot  zij  alle  horizontaal  schuinopwaarts  staan  en 
eindelijk  staan  de  3 buitenste  geheel  horizontaal  en  de  binnenste 
ook  horizontaal  maar  aan  den  voet  over  de  meeldraden  en  stampers 
heen  gebogen.  Vruchten  bijna  rijp  vuil  bruinachtiggroen,  daarna 
bruinrood. 

Aanm.  Beschrijving  naar  talrijke  exemplaren  van  Herb.  Kds.  gedeeltelijk  reeds  door 
Dr.  Boerlage  gedetermineerd,  vergeleken  met  de  beschrijving  bij  Blume.  In  tegensteK- 
ling  met  Kixo  volgens  wien  de  jonge  deelen  der  plant  geheel  onbehaard  zijn,  hetgeen 
zelfs  door  Kixg  als  een  soortsverschil  met  P.  Simiarum  B.  et  H.  wordt  aangemerkt, 
vonden  wij  bij  de  Javaansche  exemplaren  de  twijgtoppen,  jonge  bladstelen  etc.  altijd 
kort-behaard  hetgeen  ook  door  Bleme  wordt  opgegeven 

Boerlage  onderscheidt  een  aantal  variëteiten  waarvan  op  Java  zouden  vooi komen  de 
var.  macrophylla  Boerl.  met  langwerpige  kort-toegespitste  bladeren  met  ronden  voet  en 
de  var.  Kallah  Boerl.  met  lancetvormige  toegespitste  bladeren  met  spitsen  voet,  terwijl 
bij  de  vcrm  iypica  Boerl.  (waarvan  het  voorkomen  op  Java  niet  geconstateerd  wordt)  de 
bladeren  smal  ovaal  zijn  met  spitsen  top  en  afgeronden  voet. 

Voor  de  javaansche  door  ons  onderzochte  exemplaren  vinden  wij  de  grenzen  tusschen  deze 
variëteiten  niet  scherp  geno  g;  ofschoon  in  bladvorm  en  bladgrootte  zeer  veranderlijk, 
beantwoorden  toch  allen  aan  het  door  Blume  1.  c.  beschreven  type  en  (met  uitzondering 
van  de  beharing)  ook  aan  dat  van  Kixg  1.  c. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Malakka  (King).  Eene  va- 

riëteit elongata  Boerl.  in  X.  O.  Celebes  (Mus.  Hort.  Bogor.).  Op  Java: 
Geheel  Java  beneden  1200  M.,  van  "\V.  Banten  tot  in  Banjoewangi; 
maar  in  Z.  W.  Banten  nog  niet  gevonden.  Tot  dusver  op  de  volgende 
plaatsen  gevonden : In  Z.  AV.  Banten  bij  Tjemara  op  100  M.  zeehoogte. 

Bjj  Tjampèa  op  200  M.  zeeh.  in  de  afd.  Buitenzorg  der  res.  Batavia. 
In  de  Preanger  bij  Palaboehanratoe  op  100  M.  In  de  res.  Banjoemas 
op  Xoesakambangan  op  50  M.  zeeh.  en  bij  Pring&mba  op  800  M.  op 
het  Midangan-gebergte.  Bij  Xgandang  op  150  M.  zeeh.  in  de  res.  Rem- 
bang. In  de  res.  Pasoeroehan  bij  Tangkil  (afd.  Malang)  op  300  M. 
In  de  res.  Besoeki  op  de  AY.  helling  van  het  Rahoen-Idjen-gebergte  bij 
Pantjoer  op  1000  M.  en  op  400  M.;  bij  Simpolan  en  Tjoramanis  op 
800  M.,  bij  Poegër  in  de  afd.  Djembër  op?  100  M.  en  bij  Ragadjampi 
in  de  afd.  Banjoewangi  op  40  M.  zeehoogte.  — Voorkomen:  Een 
locaal  in  sommige  streken  o.  a.  in  de  res.  Bësoeki  niet  zeldzaam  voor- 
komende boom;  nooit  gezellig  groeiend.  — Standplaats:  Groot  aan- 

passingsvermogen. Op  periodiek  drassige  en  daarna  zeer  droge  gronden 
aan  den  zoom  van  djatibosch  (o.  a.  bij  Poegër).  Op  constant  vochti- 
gen  vruchtbaren  vulkanischen  grond  en  op  verweerden  zandsteen.  Ook 
op  min  of  meer  rotsachtige  vulkanische  gronden.  Zoowel  in  altijd- 
groene als  in  oerbosschen,  die  vooral  uit  loofverliezende  boomen  bestaan. 
Bij  voorkeur  in  streken  waar  de  oostmoesson  merkbaar  is.  — Bladaf- 
V a 1 : Altijdgroen.  — B 1 o e i t ij  d : In  Xov.  en  J anuari  bloemen  en  vruch- 

ten verzameld.  Zeer  rijk  bloeiend.  — Gebruik.  Hout  van  weinig  waar- 
de geacht.  Geen  nut  aan  de  ondervraagde  inlanders  bekend.  — Xog 
niet  in  cultuur.  — I n 1 a n d s c h e namen:  Bij  Tjëmara  (Bantën ) Ka- 


PoLYALTHtA. 


— m — 


AnonaOeaë. 


lak,  s.  — Bij  Tjampoa  in  res.  Batavia : Ki-tjantoeng,  s.  — Bij  Soebali  (Pe- 
kalongan):  Kalak-hlabah,  j.  — Bij  Tjilatjap  (Banjoemas):  Kalak-lenga, 
j.  — Bij  Ngandang  (Rembang):  Kalak-oetjet,  j.  — In  de  afd.  Banjoewangi 
constant  Kalak-babal  j.  of  soms  ook  Kalak-djedjer  j.  Bij  Poeger  en 
bij  Tangkil  (zie  boven)  Kalak,  j.  Bij  Simpolan  bij  name  onbekend. 
Bij  Pantjoer  veelal  Tales,  m.  d.  evenals  een  paar  andere  boomsoorten. 
Bij  Tjilatjap  Kalak,  j.  Bij  Palaboelian  aan  de  meeste  inlanders  on- 
bekend, door  sommige  Ki-sauhun  (s.),  door  andere  zelfs  tot  de  Hoeroe- 
soorten  gerekend  en  dan  met  den  zeer  localen,  onzekeren  naam  Hoeroe- 
dapoeng  (s.)  aangednid.  — Habitus:  Nogal  eigenaardig.  Een  30  M. 

liooge  boom  met  lijnrechten  rolronden  stam,  rechte  horizontale  takken ; 
groote  geelachtige  bloemen  van  Oananga-niterlijk  aan  de  kale  dikkere 
takken,  groote  gladde  soms  ’ /4  M.  lange  smalle  bladeren  en  bruinroode 
langgesteelde  vruchten. 

Polyalthia  lateriflora  King.  — Arbor  30  M.  alta.  Ramuli  striati  len- 
ücellati,  juniores  cum  inovationibus  et  petiolis  novellis  puberiili  (teste\{.m<A 
omnino  glaberrimi).  Fetioli  crassi  breves  5—6  niM.  longi,  glabri.  Folio 
valde  variabilia  et  pro  arboris  magnitudine  et  aetate  diversa,  vulgo  oblonga 
(nunc  lineari- oblonga  nunc  elUptica)  acuta  vel  saepiiisbrevi-acmyiinatabasi 
vulgo  inaequali-rotundata  rarius  acuta,  coriacea  nitida,  adulta  glaberrlma 
(novella  subtiis  in  nervis  puberula),  ner vis  later alibus  utrinque  circ.16—20 
patule-arcuatis  apice  subevanidis  subtus  prominentibus  tenuissirne  clathrato- 
reticulata,  100—150  mM.  longa,  35  lata  vel  usque  350  niM.  longa,  100 — 150 
lata,  nunc  etiam  260155  nunc  200j80  mM.  longa.  Flores pedicellati  in  tu~ 
berculis  („pedunculis  brevissirnis  tuberculatim  connatis''  Blume)  ramulosis 
pubescentibus  fasciculati,  pedicellis  50—75  mM.  longis  infra  medium  ar- 
Uculatis  et  bractea  parva  sessili  semi-amplexicauli  rotundata  tomentosa 
ftigaci  instructis.  Calijx  minutus,  trifidus,  extus  puberulus  lobis  ovatis 
deciduis,  petala  linearia  ftavo-viridia  intus  inferne  ruhecunda,  extus  pu- 
berula, externa  paullum  breviora  et  magis  patentia;  stamina  glabra,  con- 
nectivum  vix  prominuluyn;  ovai'ia  glabra,  stijli  sive  stigynata  sessilia  con- 
glutiyiata.  Pedunculi  fructiferi  vulgo  singuli  crassi,  loyigitudme  varii,  m- 
terduyn  ad  55  ynM.  longi.  Baccae  ellipsoideae  rotuyidato-obtusae  laeves 
longe  stipitae  stipitibus  15 — 30  mM.  loyigis,  3 — 15  toro  crasso  hemispherko 
insideyites,  circ.  30—35  mM.  longae,  20  —16  latae.  Seynen  magnum  eU 
lipsoideum  rotundato-obtusuyyi  sulco  longitudinali  percursim;  testa  ynem- 
branacea  in  albumen  lamelloso-iyitrusa  spadicea. 

3.  Polyalthia  spliaerocarpa  Boerl.  msc.  in  Herb.  Mus.  Hort.  Bog;. 

Twijgen  nogal  dun  in  de  lengte  gestreept  onbehaard,  met  zeer  fijn^ 
behaarde  toppen.  Bladeren  gestoeld,  elliptisch  kort-stomp-toege- 

Meded.  PI.  LXI.  19 


Anonaceae. 


290  — 


Polyalthia. 


spitst,  met  meestal  een  weinig  scheef-afgeronden  of  zeer  stompen 
voet,  dun-leerachtig,  in  sicco  van  boven  grijs  v.  ond.  licht-olijfkleurig, 
volwassen  onbehaard  met  8 — 12  paar  evenwijdige,  boogvormige, 
dunne,  van  onderen  zeer  duidelijk-uitspringende,  vlak  bij  den  rand 
onduidelijk  wordende  zijnerven  en  een  fijn,  tralieachtig  bij  vergroe- 
iing aan  beide  zijden  zeer-fijn-netvormig  adernet;  100  bij  45  tot  140 
bjj  70  niM.  lang,  blaadsteel  halfrond,  niet  zeer  dik,  6 — 8 mM.  lang. 
Bloemen  axillair  in  weinig-bloemige  bundels  of  alleenstaand,  gesteeld, 
verder  onbekend.  Vruchten  eenzadig  alleenstaand  aan  de  ont- 
bladerde dunne  twijgen,  talrijke  bijeen,  gesteeld,  op  halfbolvormigen 
ongeveer  10  mM.  breeden  bloembodem,  holvormig  of  iets  langer 
dan  breed,  afgerond,  in  sicco  met  onduidelijke  lengtegroeven  of 
glad  i 13  mM.  lang  12  breed  met  15 — 20  mM.  lange  dunne 
bijzondere  stelen;  hoofdstelen  dik,  stevig,  25 — 30  mM.  lang.  Zaad 
met  basilairen  navel  en  verticale  ringvormige  zaadnerf,  kiemwit  door 
de  plooien  der  zaadhuid,  die  tot  aan  het  midden  doordringen,  in 
talrijke  dunne  plaatjes  verdeeld. 

Lage?  boom. 


Aantn.  Beschrijving  naar  slechts  één  enkel  vruchtdragend  exemplaar  van  Herb.  Kds. 
Ofschoon  de  bloemen  onbekend  zijn  komt  het  ons  toch  zeer  waarschijnlijk  voor,  dat  deze 
soort  nog  niet  beschreven  is.  Door  de  bladeren  gelijkt  zij  bedriegelijk  op  P.  simiarum 
King  !,  waarmee  ook  de  bouw  van  het  zaad  nauwkeurig  overeenkomt  en  waarschijnlijk 
ook  de  bloeiwijze  (zooals  uit  de  onduidelijke  litteekens  aan  den  voet  van  sommige  vrucht- 
stelen  valt  af  te  leiden).  Van  deze  soort  onderscheidt  zij  zich  echter  onmiddellijk  door 
de  gedaante  en  grootte  der  vrucditen  die  bij  P.  elliptisch  en  30  — 40  mM.  lang  zijn. 

Tot  deze  soort  behooren  de  volgende  alle  van  één  genummerden  boom  op  verschillende 
tijden  ingezamelde  herbarium-inzamelingsnummers : Kds.  574  575  [i,  28199  en 

38865  j3. 

Oeogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  nog  niet  bekend.  Op  Java: 

Alleen  in  Midden-Java,  van  één  plaats  tot  dusver  van  één  boom  materiaal 
verzameld,  namelijk  in  de  houtvesterij  Karangasëm  in  de  res.  Semarang 
O])  2Ü0  M.  zeelioogte.  — Voorkomen:  Zeer  zeldzame  boom.  — ■ 8 1 a n d- 

plaats:  Oj)  drogen  kalkmergel  in  periodiek  zeer  droog  klimaat  in  dja- 

tibosch.  — Vr lichttijd  in  Maart.  — Gebruik  en  Inlandsche  naam 
in  loco  onbekend.  — Viet  in  cultuur.  — Habitus:  Zeer  weinig  in 

het  oogvallende,  zeldzame  boom. 

P.  sphaerocarpa  Boerlage  nov.  spec.  — Arhor  parva?  Bamuli  gra- 
ciles  glahri,  corfice  striulaio,  innovationibus  miniite  puberuUs,  Petioli 
seniiteretes,  hand  valde  crassi  6 — 8 mM,  longi  glahri.  FoUa  elUptica 


POLYALTHIA. 


— 291  — 


Anonaceae. 


hreviter  ohtiise  acuminata^  bast  suhinaequale  rotundata  vel  ohtusissima ^ 
tenuiter-coriacea^  glaherrima^  in  sicco  supra  griseo  subtus  olivacea^  nervis 
lateralibus  utrinque  8 — 12  tenuibus  subtus  distincte  prominulis  jparallelibus 
patiilis  arcuatis^  prope  marginem  ascendentibus  evanidis^  venis  tertiariis 
tenerrimis  clathratis  et  sub  lente  utrinque  dense  minute  reticulatis^  100j45 
— 140170  mM.  longa.  Flores  axillares  vel  pauci  conferti^  ceterum  ignoti. 
Fructus  solitarii  pedunculis  crassis  rigidis  25—80  mM.  longis^  in  torum 
hemispTiaericum  10  mM.  diam.  conferti,  stipitatij  globosi  vel  subglobosi 
mine  13  mM.  longi  12  lati.,  laeves,  rotundati.,  stipitibus  tenuibus  15 — 20 
mM.  longis,  glabris.  Semen  basilare;  albumen  testae  plicis  usqne  ad  cen- 
trum protrusis  dense  lamellatum,  raphe  verticali  circulari.  (Species  F. 
si  mi  a rum  King  valde  aff^nis  sed  fructuum  forma  sat  distincta). 

4.  Polyalthia  subcordata  Bl.  F1.  Javae  1.  c.  p.  71  tab.  33  et 
36  B. ; Miq.  F.  I.  B.  i,  2,  44;  Ann.  Mus.  L.  B.  ii,  14 ; Boerl.  1.  c. 
108;  King  Mat.  313;  Anon.  tab.  112; — Unona  subcordata  Bl. 
Bijdr.  15. 

Jonge  twijgen  dun-ruw-behaard,  later  onbehaard  en  gegroefd. 
Bladeren  bijna  ongesteeld  obovaat-lancetvormig-langwerpig  of  ellip- 
tisch-langwerpig  stomp-lang-toegespitst  naar  beneden  versmald  met 
scheef  hartvormigen  aan  ééne  zijde  bijna  geoorden  voet,  vliezig  of 
leerachtig,  van  onderen  op  de  nerven  behaard,  met  8 — 13  paar  van 
onderen  sterk  uitspringende  zijnerven,  die  vóór  den  rand  boogvorm 
mig-verbonden  zijn,  netvormig-geaderd,  100  — 250  mM.  lang,  40 — 95 
breed ; bladsteel  korter  dan  1 mM.  behaard.  Bloemen  in  sicco 
ongeveer  25 — 30  mM.  in  doorsn.,  alleenstaand  in  de  bladoksels,  zeer 
zelden  aan  oudere  (10 — 20  mM.  dikke)  takken;  bloemstelen  12— 20 
niM.  lang,  vrij  dik,  fijn-behaard  of  viltig  met  2 of  meer  lancetvor- 
mige schutblaadjes  aan  den  voet.  Kelkbladen  eivormig,  spits,  tot 
een  vlakke  nap  vereenigd ; bloembladen  leerachtig,  ellipsvormig 
Bij  een  der  grootste  bloemen  de  binnenste  25  bij  12,  buitenste  16 
bij  7 mM.  lang,  van  buiten  dun-behaard.  Bijpe  vruchten  talrijk, 
bolvormig  of  ellipsoïde  afgerond,  met  een  kort  puntje  aan  den  top; 
kaal  wordend,  10 — 16  mM.  lang  10 — 12  mM.  dik  op  6 — 10  of  20 
mM.  lange  behaarde  stelen;  vruchtwand  dun.  Zaad  bolvormig  in 
de  éénzadige,  half  bol  vormig  in  de  tweezadige  vruchten,  met  een 
ringvormige  zaadnerf,  (zeer  zelden  3 zaden  in  één  vrucht). 


Anonaöeaë. 


292  — 


Polyalthia. 


Eenstammige  heester,  soms  slank  boompje.  Kruinhoogte  tot  7 
Meter  bij  8 cM.  stamdiameter.  Bladeren  geheel  gewoon  groen. 
Bloemen  nagenoeg  reukeloos,  geelwit,  zeer  gering  in  aantal  (bijv. 
aan  óen  boompje  slechts  één  enkele  bloem  gevonden).  De  3 buiten- 
ste bloembladen  horizontaal-uitstaande ; de  3 binnenste  bloembladen 
Bchuinopstaande. 


Aanm.  Beschrijving  naar  talrijke  exemplaren  van  Herb.  Kds.  vergeleken  met  au- 
thentiek van  Blume.  Er  is  nogal  variatie  in  de  grootte  en  stevigheid  der  bladeren,  in 
de  beharing,  de  lengte  der  bijzondere  vruchtsteeltjes,  de  grootte  der  bloemen  en  der 
vruchten  en  de  vorm  en  lengte  der  bloembladen;  zoo  verschilt  o.  a.  het  exemplaar  van 
Banton  in  al  deze  opzichten  van  dat  van  Takoka  (Preanger);  terwijl  die  van  andere  vind- 
plaatsen daar  weer  meer  tusschen  in  staan;  ook  van  de  door  King  beschrevene  vorm  van 
Malakka  onderscheiden  de  javaansche  exemplaren  zich  in  de  verschillende  opzichten. 
Er  bestaan  tusschen  de  exemplaren  van  verschillende  standplaatsen  bijna  even  groote 
verschillen  als  tusschen  de  als  verschillende  soorten  beschouwde  P.  ohlonga  King,  P. 
Tetfsmannn  King,  P.  elliptica  Bl.  en  P.  suhcordata  Bl. 


Geogr.  vers  jirei  ding:  Buiten  Java:  „Malakka”  (King  1.  c.).  Op 

Java:  Midden-  en  West-Java  van  0 tot  1500  M.  zeehoogte.  In  Baiiten 

O])  den  Poelasari  en  Karang  in  de  afd.  Pandeglang  op  1000  M.  zeelioogte. 
In  de  res.  Banjoemas  op  Noesakambangan  op  50  M.  In  Tegal  Oj)  den 
Slamat  boven  dorp  Sinipar  op  1400  M.  zeeh.  — V o o r k o m e n : In  Bantën 

nogal  algemeen  voorkomend,  maar  daar  evenmin  als  elders  gezellig- 
groeiend.  — Standpl  aats;  Iloogstammig,  zeer  heterogeen,  altijdgroen 
oerwoud  op  constant  voclitigen,  zeer  vruchtbaren  grond.  — ^ B 1 o e i t ij  d : 
In  Juni  in  Bantën  en  in  I)ec.  op  Koesakambangan  bloemen  en  in  Juni 
(Bantën)  vruchten  verzameld  — Gebruik.  Geen  nut  in  loco  bekend. — 
Inlandsclie  namen:  Zonder  inl.  naam  in  Bantën.  Ka/u/r,  j.  bij  Sim- 

[lar  (Tëgal)  en  Kalak-prit,  j.  bij  Tjilatjap.  — Nog  niet  in  cultuur. — 
Habitus.  Herinnert  aan  een  jong  individu  van  den  Kalak^  j.  der 
djatibosscben,  Saccopetaliini  Horsfieldii  Benn.  Ook  de  bladeren  en  vruchten 
van  beide  geljjken  zeer  veel  op  elkander,  de  bladeren  van  Saccopetalam 
zijn  echter  van  onderen  op  den  middennerf  sterker  behaard. 

Polyalthia  subcordata  Bl.  — Friitex  interdum  subarhorescens . RamuU 
juniores  tomentosi.  Folia  subsessilia  (petiolus  — ^nM.  longus,  cras- 
siis,  pidjescens)  maynitudine  p>ro  aetate  et  statione  valde  diversa  90j40 — 
200i55—250j80  niM.  Icnrja,  vulgo  obovato-oblonga  rarius  elliptica  longe, 
obtiise,  (rarius  breviter)  acuminata  versus  basin  inaequaliter  subcordatim 
et  siibauriculatim  attenuata  subcoriacea^  vel  rigide-membranacea^  supra 
costa  excepta  glabra^  subtus  in  nervis  primariis  parce-tomentosa^  nervis 
lateralibiis  utrinque  10 — 13  in  sicco  subtus  cum  venis  reticulatis  valde 
prominentibus  obliquis,  procul  a margine  arcuato-  et  reticuioto-conjunctis. 
Pedunculi  axillares,  solitarii,  erassi  12—30  niM.  longi^  jmbescentes  prope 


POLYALTHIA. 


— 293 


Anonaceae. 


basin  hracleolis  ohtnsis  2 vel  plarihus  instructie  rarissiine  in  rainis  cras- 
siorihus  (ad  20  rnM.  crassis).  Flores  circ.  30  niM.  diam.  Sepala  ovata 
obtusiuscuta  subpersistentia ; petala  oblongo-ovata  acutue  interna  distincle 
longiora,  extus  appresse  pilosa  intus  gtabra,  in  floribus  majorihns  externa 
16  mM.  longa  7 lata,  interna  25  mM.  tonga  12  lata;  stamina  glabra; 
ovaria  numerosa  ohlonga,  sericea^  stigmata  sessilia  subglobosa^  conglutinakte 
cum  apice  ovarii  articutata.  Fructus  20—30,  vel  abortu  pauciora,  circa 
torum  globosum  umbellata,  globosa  monosperma  circ.  10 — 12  mM.  diam  , 
vel  ellipsoidea,  breviter  apiculata,  e ruhicundo  atro-purpurea,  glabrescentia, 
stipitibus  6 — 12  — 20  mM.  longis  subtetragonis  p)Uosis;  pericarpium  tenue 
subsiccum  intus  dulciusculum.  Semina  1 vel  2 (rarissime  3)  testa  cras- 
siuscule  membranacea,  raphe  circulari  leviter  impresso  notata. 

5.  Polyaltliia  loiig^ipes  (Miq.)  K.  et  V. ; — Mo)toon  longipes  M.iq. 
Ann.  II  pag.  15. 

JoDge  twijgen  en  jonge  bladeren  van  onderen  op  de  nerven  zeer 
kort-behaard.  Bladsteel  0.5 — 2 mM.  lang.  Bladeren  zeer  kort- 
gesteeld  smal-elliptiscli  of  langwerpig,  kort-  of  lang-toegespitst,  naar 
beneden  versmald  met  afgeronden  of  scheef-hartvormigen  voet,  vlie- 
zig, met  8 — 10  paar  niet  zeer  sterk  uitspringende  dunne  zijnerven 
overigens  als  P.  subcordata  Bl.,  100  bij  45—220  bij  65  mM.  lang. 
Bloemstelen  axillair  alleenstaand  of  zelden  twee  bij  elkaar  met  zeer 
korten  hoofdsteel  met  talrijke  diclitbehaarde  schutblaadjes;  zeer  dun 
en  lang  (35 — 55  mM.  lang),  behaard.  Kelkbladen  als  bij  P.  sub- 
cordatUe  bloembladen  lijnvormig-langwerpig,  stomp,  veel  langer  en 
smaller  dan  bij  P.  subcordata  (in  3 onderzochte  bloemen  de  buitenste 
ongeveer  15  mM.  lang  bij  8,  de  binnenste  + 30  mM.  lang  en  8 
breed).  Vruchten  geheel  gelijk  aan  die  van  P.  subcordata  msiSir 
op  20  mM.  lange  bijzondere  steeltjes  geplaatst,  met  1 of  2 zaden. 

Heester  of  boomheester  of  zeer  lage  boom  Kruinhoogte  tot  ruim 
10  M.  bij  12  cM.  stamdiameter ; veelal  slechts  een  heester  of  boora- 
heester.  Bladeren  onderen  bleekgroen.  Bloemen  vuil  geel  of 
vuil  geelwit;  reukeloos.  Vruchten  eerst  bleekvioletbruin,  glim- 
mend; later  (geheel  rijp)  purperrood. 

Acinm.  Beschryving  naar  een  5-tal  exemplaren  van  Herb.  Kds.  De  soort  is  in  ste- 
rielen  toestand  niet  met  zekerheid  van  P.  subcordata  te  onderscheiden;  de  bladsteeltjes 
zijn  echter  somtijds  iets  langer  en  de  nerven  zjjn  iets  minder  uitspringend  dan  bij  som- 


A^onaceae. 


294  — 


POLYALTHIA. 


mige  exemplaren  van  die  soort.  Zij  moet  misschien  als  een  variëteit  van  P.  subcorchttcc 
beschouwd  worden  en  vervangt  deze  soort  in  de  meeste  plaatsen  van  Midden-  en  Oost-Java. 


Geogr.  verspreiding;  Builen  Java:  nog  niet  bekend.  Op  Java: 
Tot  dusver  O])  de  volgende  punten  verzameld.  In  de  res.  Tegal  op  den 
G.  Slamat  op  1400  M.  boven  Sinipar.  In  de  res.  Semarang  op  den  G. 
Tëlëmaja  boven  Sëpakoeng  op  1400  M.  In  de  res.  Banjoemas  op  het 
Midangan-gebergte  bij  Pringamba  o])  1000  M.  zeehoogte.  In  de  res. 
Madioen  boven  Ngëbël  op  den  G.  Wilis  op  1200  M.  zeehoogte.  In  de 
res.  Bësoeki  (in  de  afd.  Banjoewangi)  op  den  Z.  O.  voet  van  den  G. 
Kahoen  op  ongeveer  500  M.  zeehoogte  bij  bivak  Kali-baroe.  — Voor- 
k omen:  Verstrooid  groeiende.  — Standplaats:  In  heterogeen  al- 

tijdgroen schaduwrijk  oerwoud  op  vruchtbaren  constant  vochtigen  grond.  — 
BI  ad  af  val:  Niet  bladerloos  gezien.  — BI  o ei- en  vruchttij  d:  Het 

geheele  jaar  door.  — Geen  gebruik  bekend.  — I n 1 a n d s c h e namen; 
Boven  Simpar  en  in  afd.  Banjoewangi  Kalak^  j.;  elders  zonder  Inl.  naani.  — 
De  eerste  naam  ook  voor  andere  Anonaceae  geldende.  — Niet  in  c u 1 1 u u r.  — 
Habitus:  Niet  in  het  oogvallende  boomheester  met  zeer  lang-dun- 

gesteelde  bloemen. 

Polyalthia  longipes  Miq.  — Frutex  vel  frutex  arhorescens  vel  arhuscula. 
Bamuli  graciles,  novelli  puheruli.  Folia  hrevissime  petiolata  angiiste  el- 
liptica  vel  ohlonga  hreviter  vel  longe  acuminata  versus  hasin  angustiora^ 
hasi  inaequaliter  cordata  vel  rotundata,  (100145—  220165  mM.  longa,  pe- 
tioli  pubescentes  0.5—2  mM.  longi)  membranacea,  subtus  in  nervis  strigose 
qmberula,  glabr’escentia,  nervis  lateralibus  utrinque  8 — 10  subtus  paullum 
prominentibus  laxe  reticulatis  ceterum  lis  P.  subcordatae  simillima.  Fedi- 
celli  axillares  solitarii  vel  rarissime  e pedunculo  brevissimo  bini^  bracteis 
qütiribus  minutis  pilosis  basi  instriicti,  gracillimi,  versus  apicem  leviter  in- 
crassatij  35—55  mM.  longi;  fructiferi  validiores.  Sepala  iis  P.  subcor- 
datae aequalia,  petala  multo  longiora,  externa  elliptico-oblonga,  nunc  15 
7hM.  longa  8 lata,  interna  lineari-ohlonga  30  mM.  longa^  8 lata^  otmiia 
obtusa.  Stipites  fructuimi  20  7uM.  longi^  fmictus  ceterum  iis  P.  subcor- 
datae simillima. 


4.  ANAXAGOREA  St.  Hil. 

Kelkbladen  klepswijze  aaneensluitend  in  den  knop,  aan  de  basis 
vergroeid.  Bloembladen  6,  min  of  meer  gelijk,  in  2 rijen  klepswijze 
aaneensluitend  in  den  knop,  dun  en  vlak  uitgespreid.  Bloembodem 
bol.  Meeldraden  oo;  de  binnenste  somtijds  steriel  en  draadvor- 
mig-verlengd  helmhokjes  naar  buiten  of  min  of  meer  zijdelings 
openspringend;  helmbindsel  breed  met  een  eindelingsch  verlengsel. 
Stampers  weinig  of  talrijk;  stijl  verschillend,  eitjes  2,  min  of  meer 


Anaxagorea. 


— 295  — 


Anonaceae. 


basilair,  naast  elkander,  opstijgend.  Rijpe  vruchtjes  openspringend 
aan  de  buikzijde,  met  knodsvormigen  steel.  Zaden  1 — 2,  glanzend. 
Boomen  of  heesters.  Bloemen  klein,  groenachtig,  tegenover  de 
bladeren. 

Aantal  soorten  volgens  Kino  ongeveer  8 in  tropisch  Azië  en  Amerika. 
Voor  Java  zijn  twee  soorten  beschreven,  waarvan  één  A.  javanica 
volgens  Blume  een  lage  boom  is. 

De  tweede;  A.  Meijeriana  Zoll.  is  volgens  Zollinger  een  heestertje, 
dat  zich  van  A.  javanica  uitsluitend  zou  onderscheiden  door  het  bezit 
van  zachtharige  bladeren.  Deze  werd  door  Zollinger  op  Tjikoja  te  samen 
met  A.  javanica  verzameld. 

p]en  derde,  niet-boomachtige,  soort  in  herbarium  Kds.  aanwezig  is 
waarschijnlijk:  A.  luzonensis  A.  CyRkx.  Rhopalocarpa  fruticosa  T.  et  B. 
Wij  vergeleken  haar  met  een  in  den  tuin  gecultiveerd  uit  Batjan  af- 
komstig exemplaar,  dat  door  Boerlage  als  A.  luzonensis  is  gedetermi- 
neerd en  vonden  geen  belangrijke  verschillen.  Het  aantal  vruchtbladen 
is  zeer  gering  bij  het  javaansclie  exemplaar,  (dikwijls  slechts  één). 

Sleutel  der  javaansclie  soorten: 

Bladeren  van  onderen  geheel  zachtharig ; 

heester: A.  Metjeriana  Zoll. 

Bladeren  onbehaard 2 

2.  Krans  van  verlengde  staminodiën  rondom 

de  eierstokken  (volgens  Blume:  een  boom).  A.  javanica  Bl. 

Geen  krans  van  misvormde  meeldraden ; 
stampers  in  gering  aantal  (als  heester  in 

Herb.  Kds.) A.  luzoniensis  Gray. 

Anaxagorea,  St.  Hil.  — Sepala  5,  valvata^  hasi  coalita.  Petala  6,  hi- 
seriatim  valvata^  patentia^  plana^  suhaeqiialia^  vix  coriacea^  Stamina  oo, 
linearia^  antherarum  loculis  later aliter  deJiiscentihus^  connectivo  lalo  ultra 
loculos  ohtuse  apiculato^  interiora  interdum  deformia.  Torus  vix  conve- 
xus.  Carpella  oo  [saepius  pauca]^  stylo  suhglohoso  v.  ohlongo^  ovulis  2 e 
hasi  erectis^  matura  stipite  clavato  ftiUa,  intus  hivalvatim  dehiscentia. 
Seniina  exarillata.  — Arhores.  Folia  tenuia.  Flor  es  axillares^  hreviter 
pedicellati,  solitarii  v.  fasciculati,  inconspicui  viridi-flavicantes. 

Anaxagorea  javanica  Bl.  F1.  Jav.  Anon.  p.  66  tab.  32  et  36  A; 
Miq.  F.  I.  B.  I 2 p.  49 ; Zoll.  1.  c.  p.  323 ; Scheef,  obs.  phyt 
I 9;  Flora  52,  p.  302;  Boerl.  Icones  Bog.  i p.  109. 

Twijgen  geheel  onbehaard.  Bladeren  kort-gesteeld,  elliptisch, 
toegespitst  met  stompen  of  bijna  spitsen  voet,  vliezig,  aan  beide  zijden 


Anonaceae. 


— 296  — 


Anaxagorea. 


netvormig  geaderd  en  onbehaard  met  8—12  paar  dunne  zijnerven, 
van  onderen  eenigzins  blauwachtig  met  verheven  stippels  op  de 
hoofdnerf,  100 — 200  niM.  lang,  bij  50  — 75;  bladsteel  6 — 8 mM. 
Bloemstengels  alleenstaande  tegenover  de  bladeren  iets  langer  dan 
de  bladsteel,  uitstaande,  rolrond,  dik,  naar  boven  aangezwollen  na- 
genoeg onbehaard,  éénbloemig,  met  een  rond  schutblaadje  nabij 
den  voet.  Kelk  groenachtig,  diep-gedeeld,  slippen  vliezig,  fijn  ge- 
wimperd,  afvallend ; bloembladen  weinig  grooter  dan  de  kelkbladen 
bijna  niet  geopend;  de  buitenste  breed-ei vormig,  de  binnenste  iets 
korter  lancetvormig;  meeldraden  talrijk  de  bovenste  rondom  de  stam- 
'per  lijnvormig  ver  uitstekend  met  rudimentaire  lielmknopjes^  de  bui- 
tenste half  zoo  groot  met  breed  helmbindsel  en  korte  breede  helm- 
knoppen;  eierstokken  8 — 10  kort-gesteeld  in  het  midden  buikig  en 
met  wratjes  bedekt,  onbehaard  stempel  schijfvormig  bloem  boven 
onbehaard:  Rijpe  vruchten  6 — 1 0,  knodsvormig  ongeveer  25  mM. 

lang;  onvolkomen  tweekleppig  openspringend  met  van  binnen  wit- 
achtig-glanzenden  vruchtwand ; zaden  2 glimmend-zwart. 

Lage  boom  (volgens  Blume  1.  c.). 

Aanni.  Besclirijving-  geheel  overgenomen  naar  Blume,  de  soort  schijnt  onder  de  boom- 
achtige soorten  van  Herb.  Kds.  en  ook  in  de  overige  herbaria  van  Mus.  11.  B.  te  ont- 
breken; zij  zoude  volgens  Blume  1.  c.  bij  Batavia  en  nabij  Anjer  (Bantën)  in  de  kust- 
bosschen  groeien.  Door  Zollinger  bij  Tjikoja  verzameld. 

Zij  schijnt  zeer  verwant  te  zijn  aan  de  zeer  verbreide  A.  luzonensis  A.  Qra.y;  maar 
daarvan  door  het  bezit  van  verlengde  staminodiën  te  verschillen,  volgens  Zollinger 
zouden  de  mannelijke  bloemen  donkergeel  zijn. 

Gr  e O gr.  verspreiding:  Buiten  Java:  nog  niet  bekend.  Op  Java: 

Volgens  Blume  1.  c.  door  Reinwardt  ontdekt  in  de  strandbosschen  bij 
Batavia,  en  later  (volgens  Blume  1.  c.)  ook  gevonden  bij  Anjer  in  Ban- 
tën en  (volgens  Zollinger  1.  c.)  ook  bij  Tjikoja  (West-Java). — ^Ge- 
b r u i k,  I n 1 a n d s c h e namen,  enz.  nog  onbekend. 

Anaxagorea  javanica  Bl.  — Arhor  humilis  (Bl.  l.  c.).  Ranmli  etinno- 
vationes  glahrae.  J'olia  hreviter  petiolata^  elliptica^  acuminata  hasi  obtusa 
vel  acutiuscula,  marginibus  angustissime  reflexa^  memhranacea  utrinque 
venosa  et  glahra,  sicbtus  pallide  glaucina^  costa  media  in  sicco  punctato-as- 
pera,  ne?'vis  lateralihus  tenuihus  utrinque  8 — 12;  100 — 200  mM.  longa^ 
50—75  lata,  petiolo  6—8  mM.  longo.  Pedunculi  solitarii  oppositifolii^ 
petiolis  longiores,  crassiusculi,  clavatij  uniflori  1 — 2-bracteolati.  Calyx 
viridis^  triparütus.^  laciniis  ovatis,  obtusiSj  submembranaceis,  ciliatis; 


Anaxagorea. 


— 297  — 


Anonaceae. 


petala  subclausa,  calyce  vix  duplo  loiKjiora^  ohtusiuscula^  carnosa^  alba^ 
externa  lato-ovata^  interna  paullo  breviora,  basi  angustata,  Stamina 
numerosa^  inaequalia^  suprema  pistillum  cingentia  fere  duplo  longiora, 
linearia^  antheris  imperfectis^  cetera  breviora  fertilia^  antJieris  linearibus 
locuUs  subdorsalibus  discretis  connectivo  elevato.  Ovaria  8 — 10,  oblonga 
(torso  in  medio  ventricosa,  ovulis  2,  stylo  brevi,  verruculata,  stigma  dis- 
coidetim.  Carpella  matura  6 — 10  claviformia,  punctato-aspera,  cum  stipi- 
tibus  circ,  25  mM.  longa,  imperfecte  bivalvatim  dehiscentia,  pericarpio 
corticato  intus  argenteo-nitente.  Semina  2 juxtaposita  erecta  obovata,  atra 
splendida. 

5.  ALPHONSEA  H.  f.  et  Th. 

Kelkbladen  3,  klein,  klepswyze  aaneensluitend  in  den  knop. 
Bloembladen  6,  in  den  knop  klepswijze  aaneensluitend  in  2 rijen, 
grooter  dan  de  kelkbladen,  aan  den  voet  zakvormig,  gelijk  of  de 
binnenste  kleiner.  Bloembodem  cylindrisch  of  half  bolvormig  of 
weinig  verheven.  Meeldraden  in  onbepaald  aantal,  los  opeengepakt; 
helmhokjes  rugstandig  naast  elkander;  helmbindsel  puntig.  Stam- 
pers oo,  zelden  weinig  of  1;  stijl  langwerpig  of  neergedrukt;  eitjes 
4 — 8,  in  2 rijen  langs  den  buiknaad.  Vruchtjes  gesteeld  of  bijna 
ongesteeld. 

Hooge  boomen.  Bladeren  dik,  leerachtig,  onbehaard,  glanzig. 
Bloemen  klein  of  van  middelbare  grootte,  in  tegenover,  zelden  naast 
de  bladeren  geplaatste,  gesteelde,  succedane,  bij  schermen. 

Aantal  soorten  volgens  King  13,  alle  van  Indië  en  den  Maleischen 
Archipel. 

Op  Java:  ééne  soort  A.  javanica  Scheff.,  die  ten  nauwste  verwant 
is  met  A.  ventricosa  Hoo  c.  f.  van  het  Khasia-gebergte,  in  Voor-Indië 
en  van  de  Andaman  eilanden. 

Alphonsea,  Hook.  f.  et  Thoms.  — Sepala  3,  rotundata.  Petala  6,  bi- 
seriatim  valvata,  subaequalia,  ovata  basi  saccata,  aperta  v,  patentia.  Sta- 
mina 6 — 00,  connectivo  ultra  loculos  dorsales  conspicuos  apiculato.  Torus 
Jiemisphaericus.  Carpella  oo,  rarius  pauca  v.  solitaria,  stigmate  oblongo 
V.  depresso,  ovulis  4 — 8 ventralibus  2-seriaiis.  Baccae  pedicellatae.  — Ar- 
bores.  Folia  coriacea,  nitida.  Flores  parvi,  in  cymulas  succedaneas  op- 
positifolias  congesti. 


AlphoDsea  javanica  Scheff.  ! Obs.  phyt.  pars  ii  p.  340 ; Boerl. 


Anonaceae. 


— 298  — 


Alphonsea. 


Icon.  Eog.  I p.  114;  — A cemmica  Scheef.  Aiin.  jard.  Bot.  2,  p. 
29  (syn.  teste  Boerl.). 

Twijgen  met  wigvormige  licht-gekleurde  lenticellen  bedekt  aan  de 
toppen  met  de  jongste  bladeren  zéér  dun  behaard.  Bladeren  ellip- 
tisch of  eivormig,  dikwijls  min  of  meer  langwerpig  kort-toegespitst 
met  afgeronden  of  wigvormigen  meestal  scheven  voet,  zéér  dun- 
leerachtig,  sterk-glimmend,  in  sicco  zwart-achtig,  volwassen  onbehaard, 
de  jonge  met  fijne  haartjes  op  de  hoofdnerven  van  onderen,  met 
8 — 12  paar  zeer  dunne  niet  uitspringende  zijnerven,  115 — 135 — 
170  m^I.  lang,  bij  55 — 70—65,  bladsteel  5—8  mM.  lang  gerimpeld 
zeer  dun-behaard.  Bloemen  lateraal,  in  kleine  bijschermen  achter- 
eenvolgens ontluikend  (slechts  één  tegelijk  open  en  3—5  in  jongen 
toestand)  kort-gesteeld  aan  korte  alleenstaande  behaarde  blijvende 
hoofdstengels  die  met  tweerijige  zeer  kleine  schutbladen  en  de  lit- 
teekens  der  afgevallen  bloemen  bedekt  zijn,  4 mM,  lang  bij  de  eerste 
bloei.  Bloemsteeltjes  6 — 20  mM.  lang,  behaard  met  een  klein 
schutblaadje.  Bloemen  ongeveer  10  mM.  lang;  kelkbladen  zéér 
klein  breed-eivormig,  meestal  afvallend.  Buitenste  bloembl.  15  mM. 
lang,  eivormig,  aan  den  voet  zakvormig  door  een  dwarse  plooi  boven 
de  basis,  uitstaande,  binnenste  eivormig  kort-genageld,  bijna  gelijk 
aan  de  buitenste  en  weinig  kleiner,  opstaande,  aan  den  top  terug- 
gebogen ; bloembodem  weinig  verheven ; stampers  in  gering  aantal 
(4 — 7);  dicht  behaard,  met  knopvormigen  stempel;  meeldraden  in 
3 of  4 rijen,  met  puntig  helmbindsel.  Rijpe  vruchtbladen  1 — 
5,  aan  zeer  korte  (4  niM.  lange)  dikke  bijzondere  stelen,  40 — 60  mM. 
lang  bij  25  — 35,  met  (bij  de  grootste  vruchten)  ongeveer  12  in  twee 
rijen  geplaatste  zaden.  Zaden  afgeplat. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  21  31.  bij  45  cM.  stammiddellijn. 

Aanm.  Beschryving  naar  Schefffr,  vergeleken  met  het  authentiek  exemplaar  in  Herb. 
Bog.  uit  Magëlang,  alsmede  met  één  exemplaar  van  Herb.  Kds.  (van  Xoesakambangan : 
26842  ,9).  Bij  dit  laatste  zijn  de  vruchten  veel  kleiner  en  langer  gesteeld,  dan  bij  die 
van  een  gekweekt  exemplaar  van  ’s  Lands  Plantentuin,  dat  geheel  aan  de  beschrijving 
beantwoordt.  De  bloeiwijzen  bij  het  exemplaar  van  Herb.  Kds.  zijn  in  het  oogvallend 
door  de  bloemstengels  die  bijna  van  den  voet  af  aan  op  de  wijze  van  Orophea  hexandra 
met  de  zeer  kleine  schutbladen  en  litteekens  der  afgevallen  bloemen  bedekt  zijn. 

Het  komt  ons  niet  onwaarschijn'ijk  voor  dat  TJvarki  Hasseiti,  die  volgens  Miquel  de- 
zelfde is  als  Orophea  latifolia  (Bl.)  Miq,  tot  Alphonsea  Javanica  moet  gebracht  worden. 
In  dat  geval  zou  de  soort  ook  in  Banteu  voorkomen. 


Alpuonsea. 


— 299  — 


Anonaceae. 


Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Niet  gelieel  zeker;  wellicht 

behoort  hiertoe  herbarium  van  Ceram  (in  Mus.  Hort.  Bogor.).  Op  Java: 
Alleen  in  Midden- Java:  in  de  res.  Banjoemas  op  Noesakambangan  bij 
Tjilatjap  op  50  M.  zeehoogte,  in  hoogstammig  zeer  heterogeen  altijdgroen 
oerwoud  op  vruchtbaren  constant  vochtigen  grond.  — Door  tusschenkomst 
van  den  Heer  de  Bruijn  Prince  enkele  jaren  geleden  een  door  den  Heer 
Heijting  bij  Tëmpoeran  in  de  afd.  Magëlang  der  res.  Këdoe  (Midden- 
Java)  verzameld  en  door  wijlen  Dr.  Boerlage  gedetermineerd  herba- 
rium-exemplaar  in  Mus.  Hort.  Bogor  ontvangen.  — Voorkomen:  Niet 

gezellig  groeiende,  zeldzame  boom.  — Bloeitijd:  October  (bij  Tjilatjap). 
— Gebruik  en  Inlandsche  naam  bij  Tjilatjap  onbekend.  — Habi- 
tus: Niet  in  het  oogvallende  boom. 

Alphonsea  javanica  Scheef.  — Arhor  circ.  21  M.  alta.  Ramuli  glahri 
fusci  dense  lenticellati ; innovatmies  cum  foliis  novellis  paree  puberuli. 
Folia  elliptica  vel  ovata^  saepe  etiam  fere  ohlonga^  hreviter  obtusiuscule 
acuminata  basi  vulgo  obliqua^  rotundata  vel  cuneata^  in  sicco  tenerrime 
coriacea^  lucida^  in  sicco  imprimis  subtus  nigrescentia^  adulta  glaberrima 
novella  in  nervis  subtus  et  petiolis  puberula.,  nervis  lateralibus  utringue 
8~12  tenerrimis,  haud  prominentibus,  vix  conspicuis,  115155—135170  — 
170j65  mM.  longa^  petioli  5 — 8 niM.  longi,  rugulosi  subpuberi.  Flores 
extra-axillares  corymbose  pluriflori,  coetaneo-1-f.ori^  pedicellis  6—20  mM. 
longis,  pedunculis  brevibus  diu  persistentibus  et  turn  Oropheae  rnodo  bracteis 
minutis  distichis  et  basibus  pedicellorum  fere  a basi  obtectis.  Flores  circ. 
10  mM.  longi,  sepala  exigua  late  ovata  vulgo  cito  decidua;  petala  extus 
sericea  intus  glabra.^  externa  ovata  basi  saccata  (plica  transver sali)^patentia 
15  mM.  longa  7 lata  interora  iis  longitudine  fere  aequalia  Ié  mM.  longa 
6 lata  ovata  brevi-unquiculata  saccata  erecta  (fere  urceolam  efformantia) 
apice  revoluta;  torus  vix  elevatus.,  stamina  nunc  27^  3-seriata  connectivo 
brevi  apiculato;  carpella  é — 7,  oblonga^  dense  appresso-pilosa^  stigmate  con~ 
voluto^  capitato.  Carpella  matura  1 — 7,  (in  specimine  Horti  Bogoriensis) 
breviter  (é — 6 mM.),  crasse  stipitata  ellipsoidea  vix  vel  haud  torulosa  éO — 
60  mM.  longa,  25 — 35  lata  sed  etiam  rninora).  Semina  biseriata  circ.  12, 
(in  fructubus  majoribus),  valde  complanata. 

6.  CYATHOGALYX  Champ. 

Kelkbladen  tot  een  3-tandigen  of  driedeeligen  bekervormigen 
kelk  vereenigd  of  bijna  vrij  (Drepananthiis).  Bloembladen  6,  vrij, 
in  den  knop  in  2 klepswijs  aaneensluitende  rijen,  min  of  meer  ge- 
lijk; aan  de  basis  uitgehold,  om  de  voortplantingswerktuigen  samen- 
komende en  ingeknepen,  van  boven  langwerpig  of  lijnvormig,  vlak. 
Meeldraden  oo,  wigvormig;  helmbindsel  voorbij  de  hokjes  afgeknot- 


Anonaceae. 


— 300  — 


Cyatiiocalyx. 


verbreed.  ]51oeinbodeni  vlak,  in  het  midden  uitgeliold.  Stamper  1, 
of  verscheidene  (l)repananthus) ; geribd;  stempel  groot,  schild  vormig, 
eitjes  oo,  in  2 rijen.  Vrucht  breed-ellipsvormig,  met  rimpelige 
bast.  Zaden  10 — 14,  zelden  weinige  in  2 rijen  in  een  vruchtmoes 
liggend ; zaadhuid  glad. 

Boomen ; knoppen  geelachtig,  zachtharig.  Bladeren  kaal  of  be- 
haard. Bloemstengels  kort,  dikwijls  tegenover  de  bladeren,  1 of 
meer  bloemen  dragend. 

Aantal  soorten  ongeveer  12,  nl.  8 volgens  King  Avaarbij  echter  nog 
de  beide  door  King  als  Drepanantlius  beschreven  soorten  moeten  gevoegd 
worden,  die  zooals  door  Boerlage  is  aangetoond  geen  enkel  doorgaand 
verschil  met  die  van  Cyatiiocalyx  bezitten ; alsmede  nog  drie  nieuwe 
soorten  van  Borneo  door  Boerlage  beschreven  (Boerlage  Icon.  ii  p. 
115),  terwijl  ééne  soort  C.  virgatus  King,  door  Boerlage  Aveder  uit  dit 
geslacht  is  verwijderd. 

Op  Java  wordt  dit  geslacht  A'olgens  Boerlage  1.  c.  slechts  vertegen- 
Avoordigd  door  ééne  soort  C.  sumatranns  Scheef. 

Cyathocalyx,  Chaaip.  — Sepala  in  calycem  cyathiformem  3-dentatiim  vel 
3-lohatum  coalita.  Petala  6',  lihera^  hiseriatim  valvata^  suhaeqiialia^  hasl 
concava  circa  genitalia  conniventia  superne  plana,  aperta.  Stamina  oo, 
lineari-cuneata^  connectivo  ultra  loculos  truncato-dilatato.  Torus  depresso- 
conicus^  concavus.  Carpellum  i,  stiymate  magno  peltato^  ovulis  in  sutura 
oentrali  oo,  hiserialihus.  Baccae  ovoideae.  — Arhores.  Folia  glahra.  Flo- 
res  solitarii  v.  fasciculati,  terminales  v.  oppositifolii. 

Cyatiiocalyx  siimatraiius  Sciteff.  Obs.  phytogr.  pars  iii  p.  388 ; 
Boerl.  Icones  p.  115  tab.  34;  — C.  suhovatiis  Boerl.  msc.  in 
Herb.  Kds. 

Uiterste  twijgen  glad,  zwartachtig  hoekig,  onbehaard.  Bladeren 
gesteeld,  elliptisch-langwerpig,  of  langwerpig-eivormig,  stomp-toege- 
spitst  met  stompen  of  spits-afloopenden  voet,  leerachtig,  onbehaard, 
van  boven  sterk  glimmend,  met  10  tot  15  paar  schuine  boogvormige 
zijnerven  die  van  onderen  evenals  de  regelmatige  tralievormige 
aderen  sterk  uitspringen,  155  bij  55  tot  210  bij  75  mM.  lang; 
bladsteel  8 — 15  mM.  lang.  Bloemen  meest  tegenover  de  blad- 
oksels,  zeer  kort-gesteeld,  1 of  weinige  op  een  zeer  korten  hoofd- 
steel, met  een  aangegroeid  stomp  schutblaadje  aan  den  bloemsteel; 
kelk  groot  napvormig,  viltig-behaard,  met  3 breed  hartvormige  aan 


Cyathocaltx. 


— 301  — 


Anonacëaè. 


den  top  puntige  en  omgekrulde  lobben;  bloembladen  gelijk,  viltig- 
behaard,  ongeveer  45  mM.  lang,  25  breed,  smal-lijnvormig  met 
verbreeden  zakvormigen  voet  en  boven  deze  ingesnoerd.  Eén  stam- 
per, geribd,  onbehaard.  Bloembodem  vlak.  Vrucht  groot,  ellip- 
tisch-bolvormig,  100 — 125  mM.  lang,  met  een  ruwe  bast  Zaden 
10  — 14  in  twee  ryen. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  28  Meter  bij  30  cM.  stamdiameter. 
Stam  slank,  recht.  Kroon  min  of  meer  ei  vormig  en  nogal  hoog- 
aangezet.  Schors  zonder  melksap.  Bladeren  boven  zeer  don- 
kergroen-glimmend ; onder  dof  nogal  donkergroen. 


Aunm.  Beschrijving  naar  één  enkel  vruchtdragend  exemplaar  van  Herb.  Kns.  als- 
mede naar  eenige  gedeeltelijk  gekweekte  exemplaren  van  het  herbarium  van  ’s  Lands 
Plantentuin  (authentiek).  De  soort  geljjkt  zeer  veel  op  C.  zeijlanicns  Cuami>.,  maar  is 
o.  a.  door  de  lijnvormige  bloembladen  gemakkelijk  te  onderscheiden. 

In  Herb.  Kds.  van  Java  is  deze  soort  vertegenwoordigd  door  acht  inzamelingsnummers 
(Kds.  61G  |3,  617  20223  ,3,  20291  24556  24636  ,3,  30281  /3  en  30332  (3)  af- 

komstig van  5 boomindividuen. 

G e O g 1*.  verspreiding:  Buiten  Java : „ Sumatra-Lampongs”  (Mus. 

Hort.  Bogoïj.  Op  Java:  Alle  acht  inzamelingsnummers  van  Herb.  Kns. 

slechts  van  één  enkele  plaats:  Bjj  Tjilatjap  op  Koesakambangan  (in  de 

res.  Banjoemas)  op  ongeveer  30  M.  zeehoogte.  Elders  op  Java  nog  niet 
gevonden.  — Voorkomen:  Verstrooid  groeiende,  zeldzame  boom. — 

Standplaats:  In  hoogstammig,  zeer  heterogeen  altijdgroen  schaduw- 

rjjk  oerwoud  op  vruchtbaren  constant  vochtigen  grond.  — Bloeitjjd: 
onbekend.  Vruchten  verzameld  in  Juni  en  October.  — Bladafval: 
Aiet  bladerloos  gezien.  — Gebruik:  Hout  volgens  sommige  inlanders 

voor  huisbouw  bruikbaar.  Schors,  enz.:  geen  nut  bekend.  — Inland- 
sche  naam:  Bij  Tjilatjap  nu  eens  Kalak-lcoenjit,  j.,  dan  weder  Ka /n/- 

lawe,  j.  of  alleen  Kalak,  j.  — Niet  in  cultu  ur  gezien  buiten  ’s  Lands 
Plantentuin.  — Habitus:  Niet  zeer  in  het  oogvallend,  tenzij  in  den 

vruchttjjd:  de  kogelvormige  kip-eigroote  vruchten  dan  nogal  de  aan- 
dacht trekkende. 

Cyathocalyx  sumatranus  Scheff.  — Arbor  usque  ad  28  M.  alta.  Ba- 
niuli  glahri  fusco-cinerei ; innovationes  fusco-tomentellae.  Folia  elliptico- 
vel  suhovato-ohlonga  obtuse  acuminata  basi  obtiisa  vel  acutiuscula,  coriacea 
glabra  supra  valde  nitida,  nervis  lateralibiis  utrinque  12 — 15  erecto-p>a- 
tulis,  ante  marginem  arcuato-unitis  subtus  valde  prominentibus,  venis  dis- 
tincte  clathrato-reticulatis  utrinque  conspicuis,  150155—250185  niM.  longa; 
petiolus  8 — 15  mM.  longus.  Flores  saepissime  oqjpositifolii,  breviter  pe- 
dicellati.,  bracteolati,  1 vel  2 — 3,  pedunculo  brevissimo  bracteato  et  gemmis 
parvis  histructo  suffuUi.  Sepala  tria  late  ovoidea,  apice  recurvo-apiculata, 


Axonaceaë. 


— 302  — 


Cyathocalyx. 


in  ciqmlam  conniventia^  hasi  connata^  3 — 4 7hM.  longa,  tomentosa^  petala 
6 acqualiOj  25—45  mM.  longa  hasi  lata  concava^  abrupte  angustata  su- 
perne  linearia^  crassa,  tomentosa^  circa  genitalia  in  urceolam  stigma  oh- 
tegentem  constricta;  pnstillum  unicum^  costatum  glahrum;  stigma  magnum 
'peltatum.  Torus  planus.  Fructus  magnus  glohoso-ellipsoideus,  cortice 
rugosus  100—125  mM.  longus.  Semina  10 — 14^  hiserialia. 

7.  MEIOGYNE  Miq. 

Kelkbladen  uitgespreid,  aan  de  basis  vergroeid.  Kroonbladen  6, 
in  den  knop  in  twee  klepswijs  aansluitende  kransen,  de  buitenste 
iets  grooter  plat,  eilancetvormig,  bijna  uitgespreid,  de  binnenste  aan 
den  voet  uitgehold  opstaand  en  rondom  de  meeldraden  samen  komend 
maar  niet  ingesnoerd.  Meeldraden  talrijk,  wigvormig,  helmbindsel 
voorbij  de  hokjes  afgeknot- verbreed.  Bloembodem  kegelvormig. 
Stampers  2—6,  stempel  groot,  eitjes  talrijk  in  2 rijen.  Vruchten 
bijna  ongesteeld,  dikwijls  1 — 3,  zelden  méér,  ellipsvormig  of  lang- 
werpig, effen  of  bultig  en  min  of  meer  ingesnoerd,  met  stevige 
buitenwand.  Zaden  4 — 20  in  één  of  twee  rijen  in  een  vruchtmoes; 
zaadhuid  dwars  gerimpeld. 

Boomen  en  groote  heesters,  met  vliezige  regelmatig  tralievormig- 
geaderde,  min  of  meer  zachtharige  bladeren.  Bloemstengels  1 of 
weinig-bloemig,  axillair,  met  blijvend  draagblad,  in  vrucht  dikwijls 
schijnbaar  terminaal  door  het  opzij  dringen  van  de  hoofdas. 

Door  Miquel  wordt  slechts  ééne  soort  tot  dit  geslacht  gerekend,  die 
in  den  Maleischen  Archipel  en  ook  op  Malakka  voorkomt  Meiogyne  vir- 
gata  ^Iiq.  In  Herb.  Kds.  komt  nog  een  tweede  veel  op  de  eerste  ge- 
Ijjkende  soort  voor,  die  echter  door  de  vruchten  duidelijk  verschilt,  en 
door  ons  als  M.  stipitata  beschreven  is.  Yermoedelijk  is  dit  de  soort 
door  Blume  als  Uvaria  montana  beschreven  en  afgebeeld. 

De  beide  soorten  laten  zich  door  de  volgende  kenmerken  gemakkelijk 
onderscheiden : 

Vruchten  geheel  of  nagenoeg  ongesteeld  zeer 
kort-viltharig.  Bloembladen  lang  toegespitst  . . M,  virgata. 

Vruchten  duidelijk  gesteeld ; dicht-fluweelachtig- 
glanzig-behaard.  Bloembladen  stomp M.  stipitata. 

Meiogyne  Miq.  — Sepala  3 hasi  connata^  patentia.,  suhgm’sistentia.  Pe- 
tala  G hiserialiter  valvata^  exteriora  plana,  paullo  longiora  erecto-patuta. 
interiora  hasi  dilatata  concava.,  erecta^  apice  vix  divergentia.  Stamina 
numerosa  cuneiformia^  connectivi  ijrocessu  rhomheo  superata,  Carpella 


Meiogyne. 


— 308  — 


Anonaceae. 


siMefinita  3—6,  ohlonga  villosi  hiserialiter  pluri  (8 — 24)-ovulata,  sUymate 
suhcapitato,  niatura  ahortu  saepe  1 vel  2 ohlonga,  hiserialiter  polysperma. 
Semina  mesocarpio  crasso  immersa,  suhovalia,  suhcompressa.  — Arhores 
vel  frutices  arhorescentes,  foliis  memhranaceis,  coneinne  venosis,  suhpilosis. 
Pedunculi  1 vel  pauci-flori  axillares,  hrevissimi,  fructiferi  valde  incrassafl 
pseudo-terminales. 

1.  Meiog’yiie  vir^ata  Miq.  Ann.  Mus.  L.  B.  ii12;Boerl  Icones 
p.  123  tab.  41 ; — Cyathocalyx  virgatus  King  Mat.  1 p.  277 ; Ano- 
naceae  p.  37; — ünona  virgata  Bl.  Bijdr.  14; — Ij  varia  virgata 
Bl.  Anon.  43  t.  19  et  25  B. ; Miq.  F.  I.  B.  i 2,  42; — Cananga 
virgata  Hook.  f.  et  Thoms.  F1.  B.  I.  1,  p.  57. 

Twijgen  dun,  lichtgekleurd,  onbehaard,  aan  de  toppen  behaard. 
Bladeren  elliptisch-langwerpig-lancetvormïg,  kort- en  storap-toege- 
spitst,  met  wigvormigen  of  afgeronden  voet;  vliezig  aan  beide  zijden 
glanzig,  van  onderen  in  sicco  donkerder  van  kleur,  van  boven  onbe- 
haard, van  onderen  vooral  op  de  nerven  behaard  met  8 — 9 paar 
nogal  uitspringende  schuin-opgerichte  zijnerven;  100 — 160  mM.  lang 
bij  30 — 70;  bladsteel  6 — 8 mM.  lang,  behaard.  Bloemen  in 
axillaire,  bijna  ongesteelde  twee-  of  drie  bloemige  bundels  ongeveer 
20  mM.  lang,  met  een  rond  schutblaadje  tegen  de  kelk  aangedrukt; 
kelkbladen  aan  den  voet  verbonden,  ei  vormig  tot  eilancetvormig, 
uitgespreid,  vilt-harig,  ongeveer  4 — 5 mM.  lang.  Bloembladen  zijde- 
achtig-viltharig,  lancetvormig  toegespitst  ongeveer  20  mM.  lang; 
binnenste  krars  veel  kleiner  met  een  zakvormig  uitgeholde  voet  en 
toegespitsten  top,  12.5  mM.  lang;  helmbindsel  aan  den  top  iets 
verlengd  en  schuin-afgeknot;  eierstokken  4—6,  behaard;  eitjes  talrijk, 
in  2 rijen,  stempel  dik,  schijfvormig;  bloembodem  kegelvormig  afge- 
knot, behaard.  Rijpe  vruchten  alleenstaande  of  2 — 5,  langwerpig- 
eivormig,  stomp,  zeer  kort  behaard,  50 — 75  mM.  lang,  25  tot  40 
dik;  vruchtwand  dik,  zaden  8 — 10  saamgedrukt,  verlengd  en  smal- 
niervormig, fijn-dwars  gestreept. 

Heester  of  boomheester  of  lage  boom.  Kruinhoogte  tot  18  Meter 
bij  25  cM.,  meestal  slechts  H = 10  — 12  Meter.  Stam:  recht  of 
nogal  recht,  rolrond,  zonder  wortellijsten.  Kroon:  onregelmatig, 
soms  nogal  dicht.  «Schors:  buiten  grauw;  met  nogal  sterk  aroma- 


Anonaceae. 


— 304  — 


Meioöynè. 


tischen  reuk  en  scherp-aromatischen,  iets  bitteren  smaak.  Blade- 
ren boven  donkergroen,  onder  gewoon  groen.  Vruchten:  buiten 
bruin,  vleezig,  sappig,  met  aromatischen  reuk;  jong  groen. 

Aunm.  Beschrijving  naar  Herb  Kds.,  bloemen  gedeelfelyk  naar  Boerlage  en  King  ; 
vergeleken  met  verschillende  herbarium-exemplaren  van  het  Museum  van  ’s  Lands  Plan- 
tentuin waaronder  een  authentiek  van  Blume,  alsmede  een  exemplaar  van  King  (Flora 
Malayan  Penins  6177). 

De  exemplaren  van  Herb,  Kds.  gelijken  veel  op  een  herbarium-exemplaar  zonder  num- 
mer van  Teysmann  uit  Borneo  (var.  nervosa  Miq.)  ; de  vruchten  zijn  ook  in  ’t  algemeen 
belangrijk  grooter  en  met  meer  zaden  voorzien  dan  bij  het  exemplaar,  dat  vroeger  in 
’s  Lands  Plantentuin  gekweekt  werd  en  waarvan  de  vrucht  nauwkeurig  met  Blume’s 
beschrijving  overeenkomt. 


Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Malakka  (King)  Borneo 

(Korthals,  Teysmann,  in  Mus.  H.  B.).  Op  Java:  In  AYest-  Midden- en 

Oost-Java  beneden  1200  M.  zeehoogte.  Tot  dusver  op  de  volgende 
])iinten  verzameld.  Op  150  M.  zeehoogte  bij  Jlépok  in  de  res.  Batavia. 
Op  900  M.  zeeh.  bij  Pringamba  op  het  Midangan-gebergte  in  de  res. 
Banjoemas.  Op  700  M.  bij  Simpólan-Tjoranianis  in  de  afd.  Djember  der 
res.  Bësoeki.  — Voorkomen:  Yerstrooidgroeiend ; in  enkele  streken  (o. 

a.  bij  Tjoranianis  in  Bësoeki)  niet  zeldzaam.  — Standplaats:  Uit- 

sluitend in  altijdgroen  heterogeen  boscli ; zoowel  in  oerwoud  als  in  jong 
secundair  bosch.  Kiet  in  de  djatiwouden  en  niet  op  periodiek  sterk  uiü 
drogende  grond.  - B 1 a d a f v a 1 : Kiet  bladerloos  gezien.  B 1 o e i-  en 

v r u c li  1 1 ij  d : Bloemen  met  vruchten  in  October  bij  Dépok  (Batavia) 

en  alleen  vruchten  in  Aug.  (ook  bij  Dépok).  Yrucliten  in  Sept.  en  Oct. 
bjj  Simpolan  (Bësoeki).  — Gebruik:  I/oH^-eigenschappen  slecht  be- 

kend. Schors,  enz. : geen  nut  bekend.  — Niet  in  c u 1 1 u u r gezien  (buiten 
11.  B.)  en  voorloopig  niet  speciaal  voor  cultuur  aan  te  bevelen.  — In- 
lands c h e na m e n : Bij  Dépok  (Batavia)  en  bij  Pringamba  (Banjoemas) 

en  bij  Tjoramanis  (Bësoeki)  bij  name  onbekend.  — Habitus:  In  stam, 

kroon  en  vertakking  herinnert  deze  Anonaceae  aan  Garcinia  dioica  Bl., 
daarvan  o.  m.  echter  door  afwisselende  bladeren,  door  gemis  aan  melksap, 
enz.  reeds  op  den  eersten  blik  te  onderscheiden.  De  rolronde,  aroma- 
tisch riekende,  dikke  vruchten  van  dezen  boom  zijn  nogal  eigenaardig. 

Meiogyne  virgata  Miq.  — Arhor  usqiie  ad  18  M.  alta,  rarius  frutex 
arhorescens  v.  frutex.  Ramuli  graciles  glahrescentes  saepe  verrucoso-len- 
ticellati,  pallidi,  novelli  apresse  pilosi.  Folia  petiolata  ovato-vel  elliptico- 
ohlonga  hreviter  acuminata  hasi  ohtusa  vel  rotundata,vel  ohlongo-lanceolata 
basi  cuneata,  vulgo  95j35 — 130^50  vel  115 j35  vel  180 <52  niM.longa  (teste 
Blume  in  arborihus  juvenilibus  hand  raro  200  65  niM.  longa)  membra- 
nacea  in  sicco  supra  griseo-viridia,  subtus  niagis  fuscescentia,  utrinque 
nitidula  subtus  in  nervis  q)arce  pilosa,  nervis  lateralibus  8 — 10  utrinque, 
suberecta  arcuatis,  tenuiter  concinne  clathrato-retibiilatis.  FetioU  pilosi 


Meiogyne. 


305  — 


Anonaceae. 


5—8  mM.  longi.  Flores  in  axillis  superiorihus  solitarii  vel  pand  congestie 
pediinculo  (et  pedicellis)  hrevihus  1 — 2 mM.  longis^  hracieis  nonnulUs  ad 
hasin  pedicelli  et  hracteola  rotunda  calgd  appressa.  Sepala  hasi  connata 
erecto-patentia  ovata  acutiuscula  4 — 5 mM.  longa;  petala  suherecta  lïbera 
supra  genitalia  liaud  constricta^  sericea.^  exteriora  plana  ovato-lanceolata 
angustata  drc.  20  mM.  longa^  interiora  hreviora  12 — IS  mM.  longa  hasi 
lata  concava  superne  angustata.  Stamina  suhcuneifonnia,  apice  truncato 
incrassata,  ovaria  3 — 5 sessilia^  villosula^  ovula  8 — 10  hiseriata,  stigmata 
suhcapitata;  torus  Jiirsutiis.  Fructus  maturi  vulgo  1 — 3 (teste'^i.mm  ad  5)^ 
pedunculo  hrevissimo  crasso  pseudo-terminali  suffulti,  in  toro  sessiles,  eU 
lipsoidei  vel  ohlongo-ellipsoidei  apice  rotundatl,  hasi  rotundati  vel  vix  at~ 
tenuati^  hrevissime  velutini^  interdum  circa  medium  vel  prope  hasin  leviter 
constricti^  35 — 60  mM.  longi,  25—30  mM.  diam.  Semina  in  fructuhus 
ellipsoideis  hiseriata  numerosa  (nunc  10)  et  sihi  appressa,  complanafa,  in 
fructuhus  ohlongis  et  constrictis  pauca  inaequaliter  suhuniseriata  et  sarco- 
carpio  crasso  separata,  suhreniformia,  transversim  rugosa. 

2.  Meiogyne  stipitata  K.  et  Y. ; — TJvaria  montana  Bl.  Anon. 
45  tab.  XX;  — Stelechocarpus?  montanus  Miq.  F.  I.  B.  1.  c. 

Twijgen  als  bij  M.  virgata.  Bladeren  gesteeld  (bladstelen  7 mM. 
lang)  langwerpig-elliptisch  met  stompen  of  bijna  spitsen  voet  en 
kort-toegespitsten  top,  vliezig,  met  ongeveer  12  paar  schuin  uitstaande 
zijnerven,  regelmatig  tralievormig  geaderd,  165  tot  180  mM.  lang 
bij  65 — 80,  van  onderen  op  de  nerven  evenals  de  bladstelen  aanlig- 
gend behaard.  Bloemen  alleenstaand,  zeer  kort-gesteeld  met  eenige 
eivormige  schutblaadjes  aan  de  bloemsteel,  geheel  dicht-fluweelachtig- 
behaard;  kelkbladen  breed-eivormig,  bijna  vrij,  bloembladen  (in  sicco) 
7 mM.  lang,  de  binnenste  veel  korter  en  van  binnen  aan  den  voet 
onbehaard.  Vruchten  meest  2—3  bijeen  op  korte  (15  mM.  lange) 
met  kleine  schutbladen  voorziene  pseudo-terminale  vruchtstengels, 
langwerpig-ellipsvormig,  van  boven  afgerond,  van  onderen  tot  korte 
dikke  onbehaarde  bijzondere  stelen  versmald,  dicht-glanzig-fiuiveel- 
acJitig -behaard,  met  1 of  2 rijen  zaden  als  bij  M.  virgata. 

Boom.  Kruinhoogte  13  M.  bij  30  cM.  stammiddellijn.  Blade- 
ren boven  donkergroen  onder  gewoon  groen.  Vruchten  groot, 
buiten  fraai  donkerbruin. 


Aanm.  Beschrijving  naar  een  paar  vruchtdragende  takken  en  één  nog  niet  geheel 
Meded.  PI.  LXI.  20 


Anonaceae. 


— 306  — 


Meioqyne. 


open  bloem  van  Herb.  Kds,  De  bladeren  gelijken  volmaakt  op  een  exemplaar  van  M. 
virgata  van  dezelfde  vindplaats  doch  zijn  veel  grooter;  hetgeen  met  den  heesterachtigen 
habitus  van  dit  exemplaar  zou  kunnen  samenhangen.  De  vruchten  onderscheiden  zich 
echter  onmiddellijk,  behalve  door  de  dikke  fluweelachtige  glanzige  beharing,  doordat  zij 
naar  onderen  in  een  korte  duidelijke  steel  versmald  zijn.  Ofschoon  Uvaria  montana  Bl. 
die  op  den  Pangerango  op  een  hoogte  van  2300  Meter  gevonden  is,  aldaar  sedert  nog  niet 
is  teruggevonden,  gelooven  wij  toch  dat  de  hier  beschreven  soort  daarmee  wel  identiek 
is,  zij  onderscheidt  zich  toch  van  Af.  virgata  juist  door  de  beide'  door  Blüme  in  de  diag- 
nose genoemde  kenmerken,  carjjellis  hrevissime  pedicellatis,  velutiniff.  Dat  een  ander 
door  Blume  op  den  voorgrond  gesteld  verschil  nl.  het  bezit  van  twee  rijen  zaden,  in  plaats 
van  één  bij  M.  virgata,  niet  geldig  is,  blijkt  uit  onze  beschrijving  van  eerstgenoemde  soort. 

Meiogyne  stipitata  K.  et  Y.  — Bamuli  etc.  fere  ut  in  M.  virgata. 
Folia  iis  M.  virgatae  accedentia,  petiolata.,  ohlongo-elliptica  hreviter  acu- 
minata^  hasi  ohtusa  vel  suhacuta,  me?7ibranacea^  suhtus  in  nervis  cum  pe- 
iiolis  appresse  pilosa,  nervis  lateralïbus  utringue  clrciter  12  erecto-patulis, 
regulariter  clathraio-venosis,  165 — 180  mM.  longa,  65 — 80  lata.  Flores 
singuli  axillares,  piedicellis  hrevihiis  hracteolis  late  ovatis  imhricatis;  flores 
omnlhus  partihus  dense  sericeo-velutini  sepala  late  ovata  fere  lïbera,  petala 
externa  ohlongo-ovata  acutiuscula  nunc  7 mM.  longa  (flos  nondum  plane 
evolutus)  interna  multo  hreviora  late  ovata  acutiuscula  hasi  intus 

glahra  et  rugulosa.  Fructus  vulgo  2—3  congesti  in  p>edunculo  h'evi  (15 
mM.  longo),  crasso,  pseudoterminali,  hracteis  parvis,  ellipsoidei  vel  ellip- 
soideo-ohlongi  vix  constricti,  apice  rotundati,  hasi  in  stipitem  hrevem  nunc 
4 7uM.  tongum  crassum  glahntm  attenuati,  dense  sericeo-velutini,  polg  sper  mi, 
60 — 70  mM.  longi,  25 — 30  crassi.  Semlna  sicut  in  M,  virgata  nuncuni- 
seriata  nunc  hiseriata. 

8.  GONIOTHAIxAMUS  Bl. 

Kelkbladen  3,  klepswijze  aaneensluitend  in  den  knop.  Bloem- 
bladen 6,  in  den  knop  klepswijze  aaneensluitend  in  2 rijen,  de 
buitenste  vlak  dik,  de  binnenste  kleiner  kort  genageld,  over  de 
meeldraden  en  de  stampers  als  een  kap  samenhangend.  Meeldra- 
den oo,  lijnvormig-langwerpig ; helmhokjes  aan  de  rugzijde,  uiteen- 
staande ; helmbindsel  met  een  puntig  of  afgeknot  verlengsel.  Stam- 
pers oo;  stijl  verlengd,  stempel  trechtervormig;  eitjes  1 — 5;  1-rijig 
boven  elkander  of  1 — 2 bijna  basilair.  Vruchtjes  1 — 5-zadig. 

Kleine  boomen  of  heesters.  Bladeren  met  dunne  nerven,  welke 
zich  nabij  den  rand  tot  lussen  vertakken.  Bloemen  gesteeld,  alleen- 
staand of  in  bundels,  in  of  buiten  de  bladoksels,  met  2-rijige  schut- 
bladen aan  de  basis  of  in  het  midden  der  bloemstengels. 


Goniothalamus. 


— 307  — 


Anonaceae. 


Aantal  soorten  volgens  Kixo  ongeveer  47  uit  oostelijk  tropiseli  Azië 
en  den  Maleisclien  Archipel,  en  den  Fidji- Archipel.  In  Ned.-Indië  zijn 
volgens  Boerlage  ongeveer  1 7 soorten  gevonden,  waarvan  twee  op  J a v a : 
G.  costulatus  Miq.  en  G.  macrophyllus  Hook.  f.,  die  zich  door  de  vol- 
gende kenmerken  gemakkelijk  laten  onderscheiden : 

Bladeren  en  bloemen  geheel  onbehaard;  bloem- 
stelen dik,  dikwijls  aan  de  oude  takken,  schut- 
blaadjes aan  den  voet  der  bloemstelen  . . l.  G.  macrophijllus. 

Bladeren  van  onderen  en  bloemen  roestkleurig- 
behaard;  bloemstelen  dun,  in  de  bladoksels, 
met  talrijke  tweerijig  geplaatste  schutblaadjes.  2.  G,  costulatus. 

Goniothalamus  Hooker  f.  et  Thomson.  — Sepala  3,  plerumque  mag  na  ^ 
valvata.  Petala  6,  biseriatim  vaUata^  crasso-coriacea  erecta^  exteriora 
p>lana^  ovata  v.  elongata^  interiora  circa  genitalia  in  mitram  conicam  3- 
fenestratam  arcte  coalita^  hasi  in  unguem  latam  angustata.  Stamina  cxd, 
connectivo  ultra  loculos  ovato  vel  capitato,  truncato  vel  acuto.  Torus  pa- 
rum  elevatuSj  truncatus  v.  medio  excavatus.  Carpella  oo,  stijlo  ohlongo 
V.  elongato^  ovulis  2 — 4,  (Beccariodendron^  suprahasin  super  positis; 

matura  ellipsoidea  1—2-sperma.  — Arbores  parvae  v.  frutices^  glabrae 
vel  tomentosae.  Folia  saepe  magna  supra  et  subtus  nitida  vel  sine  nitore, 
nervis  obliquis  parallelis  distantibus  non  qwominentibus^  prope  marginem 
arcuato-anastomosantibus.  PeduncuU  uniflori  axillares  v,  supra-axillares 
vel  in  trunco  et  ramis. 

1.  Goniotlialamns  macropliyllus  Hook.  f.  et  Tiioms.  jFI.  I.  B. 
I 74;  Miq,  F.  I.  B.  i,  2,  p.  28;  Ann.  ii  p.  38;  Kikg  Mat.  i p. 
325;  Anon.  p.  97  tab.  1^2  ] — Pol galthia  macrophjUa  Bl.  Anon. 
p.  79;  tab.  39  et  52  B. — Unona  macropJiglla  Bl.  Bydr.  1,  17. 

Onbehaard  ; jonge  takken  dik,  donker  van  kleur.  Bladeren  groot, 
gestoeld  langwerpig  lancetvormig  tot  obovaat-lancetvormig,  spits  of 
kort-toegespitst,  naar  beneden  gewoonlijk  versmald  met  afgeronden 
stompen  of  spitsen  voet,  dun-leerachtig  onbehaard  met  14 — 20 — 22 
paar  uitstaande  van  onderen  een  weinig  uitspringende  zijnerven, 
250 — 500  mM.  lang  bij  65  tot  120;  bladsteel  10  — 15  mM.  lang, 
zeer  dik.  Bloemen  boven  de  bladoksels,  of  aan  de  takken  en  den 
stam,  alleenstaande  of  weinige  bijeen ; bloemsteeltjes  8 mM.  lang 
naar  boven  verdikt.  Kelkbladen  breed-eivormig  of  langwerpig-  eivor- 
mig, spits,  aan  den  voet  vergroeid,  ongeveer  6 mM.  lang,  onbehaard ; 
bloembladen  leerachtig,  de  buitenste  langwerpig-lancetvormig  spits 


Anonaceae. 


— 308  — 


Goniotiialamus 


of  toegespitsf-,  25  tot  40  mM.  lang,  de  binnenste  minder  dan  halt 
zoo  lang,  eivormig  spits  zeer  verdikt;  meeldraden  talrijk,  lijnvormig, 
met  spitsen  top  van  bot  helmbindsel ; eierstokken  1 2— 18  of  minder, 
onbehaard,  eeneiig;  stijl  dun,  naar  boven  tot  een  dunnen  trechter- 
vormigen  stempel  verbreed.  Kijpe  v r u c h t b 1 a d e n ellipsoïde  nage- 
noeg ongesteeld,  iets  gepunt,  onbehaard,  10 — 20  mM.  lang,  meestal 
twee  zadig. 

Heester  of  boomheester  of  zeer  lage  boom.  Kruinhoogte  tot  8 M. 
bij  15  cM.  stamdiameter.  Stam  meestal  laag  ordeloos-vertakt. 
Bladeren  boven  zeer  donkergroen,  onder  bleekgeelachtiggroen, 
boven  en  onder  glimmend,  bijna  reukeloos  en  smakeloos.  Jonge 
bladeren  groot,  zeer  licht  bruinachtig  groen,  geheel  glimmend,  reu- 
keloos en  smakeloos.  Bloemknoppen  groen.  Bloemen  groot, 
bleekgeelwit  of  groenachtig,  zijdelings  aan  de  vingerdikke  ontbla- 
derde takken,  welriekend.  Kelk  geheel  bleekgroen.  De  3 buitenste 
bloembladen  vrij,  geelwit,  de  3 binnenste  ondeDing  aan  den  top 
verbonden  en  aan  de  buitenzijde  vuil  bleekgroen  en  van  binnen 
fraai  oranjebruin.  Helmdraden  geheel  geelachtig  wit,  echter  aan 
den  top  bruin  en  met  donkergrijze  of  olijfbruine  antheren-hokjes. 
Eierstok  vuil  purper.  Stijl  en  stempel  olijfbruin.  Vruchten  fraai 
oranjerood  en  half  groen.  Zaad  huid  roodbruin,  kleverig.  Endos- 
perm  en  kiem  leliewit. 


Aanm.  Beschrijving'  naar  Ilerb.  Kds.,  deels  naar  Kin»  en  Blume.  De  vruchten  zijn 
bij  alle  door  ons  onderzochte  exemplaren  van  Java  veel  grooter,  dan  door  King  als  ma- 
ximum wordt  opgegeven. 


Ge  O gr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Malakka,  Sumatra  (volgens 

King  1.  c.).  Op  Java:  Alleen  in  West- en  Midden-Java  tusschen  100 

M.  en  1300  M.  zeehoogte.  Tot  dusver  op  de  volgende  punten  verza- 
meld : In  de  res.  Batavia  boven  Buitenzorg  bij  Bëbodjong  op  den  G. 

Salak  op  800  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Preanger  op  100  M.  bij  Pala- 
boehanratoe  (nabij  de  Zuidkust)  en  op  1000  M.  bij  Takoka  (in  de  Djam- 
pangs)  en  bij  Pangëntjongan  op  den  G.  Galoenggoeng  op  ongeveer  1200 
M.  zeehoogte.  In  de  res.  Banjoemas  op  800  M.  op  het  Midangan-gebergte 
bij  Pringamba.  — Voorkomen:  Verstrooidgroeiend ; nooit  gezellig.  — 

Standplaats:  Uitsluitend  in  constant  vochtige  streken  in  altijdgroen 

heterogeen  schaduwrijk  hoogstammig  zeer  heterogeen  oerwoud  op  vrucht- 
baren grond.  Niet  in  de  djatibosschen  en  nog  niet  op  kalk  waargenomen.  — 
Bladafval:  Niet  bladerloos  gezien.  — BI  oei- en  vrucht  tijd:  Het 

geheele  jaar  bloemen  en  vruchten  verzameld.  — Gebruik:  Hout  als 

te  klein  niet  door  de  inlanders  gebezigd.  S'cAors,  enz.:  aan  de  inland- 


Goniotiialamus. 


— 309  — 


Anonaceae. 


sclie  gidsen  g-een  nut  bekend.  — Niet  in  cultuur  gezien.  — Tnland- 
sche  namen:  Ki-tjantoeng^  s.  bij  ralal)oelian,  Pangentjongan  en  Tak(')ka 
(Preanger).  Pllders  bij  naam  aan  de  inlanders  onbekend.  — Habitus: 
In  bloei  en  vruclit  nogal  eigenaardig,  doordat  deze  soort  ramiÜor  en  soms 
ook  wel  caulitlor  is  en  welriekende,  groote  bleekgeelwitte  bloemen  heeft. 

Goniothalamus  macrophyllus  Hook.  f.  et  Thoms.  — Frutex  parvus  trunco 
simplicia  rarius  elatior  et  arhorescens  omnibus  p)(^^'tibiis  glaher.  Eamuli 
juniores  erassi,  fuscescentes.  Folia  magna^  petiolata^  saepissime  ohovaio- 
ohlonga  acuta  vel  acuminata  hasi  vulgo  obtusa^  sed  etiam  acuta  velrotun- 
datUj  coriacea  vel  suhcoriacea^  glaberrima^  sine  nitore^  nervis  lateralihus 
utringue  circ.  14 — 20 — 22  patulis  arcuato-conjunctis  tenuihiis  subtus  pro- 
•minulisj  haud  valde  conspicue  laxe  reticulatis^  250 — 500  mM.  longa,  65 — 
120  lata;  petiolus  crassus^  in  sicco  nigrescens,  10 — 15  mM.longus.  Flores 
solitarii  vel  pauci  congestie  supra-axillares  et  in  ramis  et  trunco  insertie 
glaherrimi^  pedunculis  c^^assis  clavatis  hasi  bracteolatis  circ.  10 — 12  ?nM. 
longis.  Sepala  basi  lata  descindentia.,  oblongo-ovata  vel  (in  alio  specimine) 
orbiculari-ovata  acutiuscula^  crassa^  nervosa^  circ.  16  mM.  longa  10  lata  vel 
16  mM.  longa  et  lata^  er ecto-patula; petala  exter na  lanceolata  acuta  ad  basin 
lineari-attenuata  35  mM.  longa,  11 — 13  lata,  interna  rhomboideo-obovata 
supra  incrassata  et  intus  subvelutina  basi  valde  attenuata,  fenestram  mag- 
nam  inter  se  relinguentia,  14—15  mM.  longa  7 lata;  Stamina  linearia, 
connectivo  apice  acutiusculo,  carpella  12  —18  vel  pauciora  glabra,  stylo 
tenui  in  stigma  parvum  infundibulare  desinente.  Fructus  ellipsoidei  sub- 
apiculati  vix  stipitati  nunc  saepe  ad  20  mM.  longi,  9 — 10  mM.  lati  (teste 
King  subglobosi  10  mM.longitudine  haud  super  antes),  nunc  vulgo  2- sper  mi. 

3.  Goniotiialamus  costulatus  Miq.  Sumatra  p.  372;  Ann.  Mus. 
p.  36 ; — Guatteria  imbricata  Bl.  Anon.  p.  94  tab.  46  et  62  C. ; 
Miq.  F.  1.  B.  i,  1,  p.  46. 

Twijgen  min  of  meer  roestkleurig-viltharig.  Bladeren  matig- 
lang-gesteeld  elliptisch-  of  min  of  meer  obovaat-langwerpig  breed- 
toegespitst  met  stompen  of  spitsen  voet,  zeer  dun-leerachtig,  aan 
beide  zijden  zwak-glimmend,  van  onderen  vooral  op  de  hoofd-  en 
zijnerven,  (de  jonge  bladeren  geheel)  roestkleurig-viltharig,  met  10 — 
15  paar  dunne,  wijd  uitstaande  boogvormige  zijnerven,  onduidelijk 
net-aderig,  160—260 — 320  mM.  lang  bij  60 — 100;  bladstelen  bruin- 
behaard  12 — 16  mM.  lang.  Bloemen,  axillair  of  extra-axillair 
alleenstaande  op  zeer  korte,  dunne  behaarde  steeltjes  meestal  met 


Anonaceae. 


— 310  — 


Goniotiialamüs. 


3 — 6 schutblaadjes  voorzien.  Kelk  dicp-gcdecld,  slippen  breed,  hart 
ci vormig  bruin-behaard ; ongeveer  10  niM.  lang  12  breed ; buitenste 
bloembladen  lancetvormig  ongeveer  26  niM.  lang  bij  10,  aan  den 
voet  iets-versmald  en  hol,  aan  de  rugzijde  zwak-gekield  geheel 
viltharig;  binnenste  bloembl.  langwerpig-elliptisch,  stomp,  van  boven 
verdikt  en  daar  stevig  samenhaugende,  met  breeden  naar  binnen 
gebogen  voet,  boven  den  voet  uitgerand  en  daar  alleen  een  kleine 
ruimte  openlatende  ongeveer  10  mM.  lang,  6 breed,  van  binnen 
aan  den  top  dik-viltharig,  meeldraden  met  een  breed-afgerond  aan- 
hangsel van  het  helmbindsel;  eierstokken  ongeveer  10,  onbehaard, 
stijlen  dik  knods vormig  langer  dan  de  eierstok  met  breed  schild- 
trechtervormige stempels.  Vruchten  ellipsvormig,  één  zadig, onge- 
veer 15  mM.  lang,  bijna  ongesteeld. 

Heester  of  boomheester  of  zeerlaag  boompje.  Kruinhoogte  tot  5 
M.  bij  6 cM.  stamdiameter ; niet  zelden  slechts  2 M.  hoog  bij  slechts 
J cM.  dikken  stam.  Stam  laag-ordeloos-vertakt.  Schors  buiten 
grauw  zwart.  Bladeren  boven  gewoon  groen-glimmend,  onder 
glimmend,  nogal  bleekgroen.  Bloemen  reukeloos,  bleekgroen  of 
geelwit;  niet  alleen  zijdelings  aan  vingerdikke  takgedeelten,  maar 
ook  direct  uit  den  stam  (dus  ook  echt  cauliflor).  Vruchten: 
jong  groen;  rijp  fraai  oranjerood  en  half  groen. 

Aanrn.  Beschrijving  naar  eenige  ex.  van  Herh.  Kds.  deels  bloem- deels  vruchtdragend, 
authentiek  vergeleken. 


Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Sumatra  (volgens  Miquel 

1.  c.).  Op  Java:  Tot  dusver  alleen  verzameld  op  de  volgende  twee 

punten:  In  de  res.  Batavia  bij  Bépok  op  150  M.  zeehoogte.  In  Zuid- 

Pasoeroehan  in  het  Zuider-gehergte  bij  Tangkil  op  450  M.  zeehoogte.  — 
Voorkomen:  Verstrooid ; naar  niet  zeldzaam.  — Standplaats:  Op 

vruchtbaren,  bijna  constant  vochtigen  vulkanischen  grond  in  heterogeen 
altij dgroen  bosch.  — B 1 a d a f v a 1 : Altij dgroen.  — Bloei-  en  v r u c h t- 

tijd:  Bloemen  in  Aug. ; vruchten  in  Juni  verzameld.  En  bloemen  met 

vruchten  tegelijkertijd  (van  dezelfde  plant)  èn  in  Juli  èn  in  Juni  verzameld. 
— Gebruik:  Geen  nut  aan  de  inlanders  bekend.  — Niet  in  cultuur 

gezien.  Verdient  wellicht  om  de  eigenaardige  bloemen,  fraaie  bladeren 
en  sierlijke  vruchten  een  plaats  in  tuinen  als  sierheester.  — I n 1 a n d s c h e 
naam:  Bij  Tangkil:  soms  Kalak-icono^  j.  evenals  elders  vele  andere 

Anonaceae.  Bij  Bépok  aan  de  inlanders  niet  bij  name  bekend. — Ha- 
bitus: Als  de  vorige  soort. 


Goniothalamus  costulatus  Miq.  — Frutex  interdum  5 Meiros  alta,  Ra~ 


Goniotiialamus. 


— 311  — 


Anonaceae. 


midi  fuliyonoso-iomcntosl.  Folia  lomjiuscule  petiolata^  iiiter  maJora^elUp- 
tica  ad  ohovato-oUongay  submemhranacea^  supra  nitida  glahra,  suhtus  im- 
primis  in  costa  et  nervis  fidigineo-tomentosa^  demum  subglabrescentia^  nervis 
lateralihus  utrinque  circ,10—15  teniiïbus  patulis^  arcuatis  lC)0j70 — 2601100 
— 3.20 1 100  mM.  longa^  petioli  fidvo-tomentosi  12 — 16  mM,  longi.  Flores  axil~ 
lares  vel  supra-axillares^  solitarii,  tomentosij  pedicellis  hrevissimis  tenuihusj 
hracteolis  3 — 6 ovatis  imhricati,  Sepala  ima  hasi  connata  late  cordata  nunc 
10  mM.  longa  12  lata  (in  allo  specimine  15  mM.  longa  et  lata)^nervoso- 
striata  persistentia  et  increscentia ; petala  exteriora  circ.  26  mM.longa^lO 
lata  lanceolato-ohlonga  hasi  attemiata  vix  concava  dorso  leviter  costata^  erecta^ 
extus  et  intus  ad  apicem  fidvo-tomentosa^  petala  interiora  circ.  10  mM, 
longa  6 lata^  ohlongo-elliptica^  ohtusa  ad  apicem  incrassataj  arcte  cohaerentia^ 
hasi  lata  incurvo-concava^  supra  hasin  leviter  retusay  ihique  fenestram 
parvam  inter  se  relinquentia^  stamina  densa  connectivo  apice  rotundataj 
ovaria  circ.  10  glahra  ohlonga,  stijlis  clavatis  ovario  longiorihus  in  stig- 
mata infundihulari-peltata  magna  exeuntihus,  Fructus  maturi^  monos- 
permi^  ellipsoidei  suhsessilesj  12 — 15  mM.  longi. 

9.  MITREPHORA  Bl. 

Kelkbladen  3,  cirkel-  of  eirond  klepswijs  aaneensluitend  in  den 
knop.  Bloembladen  6,  2-ryig,  klepswijze  aaneensluitend  in  den  knop, 
de  buitenste  elliptisch  of  rond,  dun  geaderd,  de  binnenste  lang- 
genageld,  gewelfd  en  samenhangende.  Meeldraden  langwerpig-wig- 
vormig,  talrijk,  met  uiteenstaande,  ruggelingsche  helmhokjes  en  een 
afgeknot-verbreed  helmbindsel.  Stampers  oo,  langwerpig  met  lang- 
werpigen  stijl  en  talrijke  .eitjes  in  1 — 2 rijen.  Vruchtjes  rond  of 
eivormig,  gestoeld  of  min  of  meer  zittend. 

Boomen.  Bladeren  lederachtig  met  sterke  nerven,  in  den  knop 
gevouwen.  Bloemen  eindelingsch  of  axillair  of  tegenover  de  bla- 
deren, éénsiachtig. 

Aantal  soorten  volgens  Boerlage  en  Kixg  te  samen  ongeveer  20,  waar- 
toe op  voorbeeld  van  Hook.  f.  door  Kirg  een  aantal  soorten  gerekend 
zijn  die  door  Miquel  als  Orophea  (eerst  als  Pseuduvaria)  waren  beschreven. 
Boerlage  merkt  echter  op  dat  deze  soorten  met  evenveel  recht  tot  Oroqdiea 
zouden  kunnen  gebracht  worden,  hetgeen  reeds  door  Scheffer  ernstig 
verdedigd  was,  en  scheidt  daarom  het  geslacht  in  twee  secties  nl.  Eu- 
Mitrephora  Boerl.  en  Para- Orophea  Boerl. 

Voor  Java  zijn  tot  dusver  de  volgende  soorten  bekend: 

I.  Eu-Mitrephora. 


Ano^^aceae. 


— 312  — 


Mitrepiiora. 


1.  M.  pohjpyre)ia  (Bl.)  j\[iq. 

2.  M.  macrantha  Kassk. 

3.  J/.  ohtusa  (Bl.)  Miq. 

4.  M.  humilis  (Bl.)  Miq. 

II.  Fara-Orophea. 

5.  M.  reticulata  IIook.  f. 

6.  M.  riigosa  Boekl. 

7.  M.  glanduUfera  Boekl. 

De  laatstg'enoemde  soort  is  door  Boerlage  in  ’s  Lands  riantentuin 
waargenomen  en  voor  het  eerst  beschreven ; tot  dusver  was  de  herkomst  er 
van  onbekend,  liet  is  ons  tlians  gebleken  dat  zij  op  Java  en  Avel  in 
de  nabijlieid  van  Buitenzorg  wildgroeiend  voorkomt. 

Mitrephora  humilis  onderscheidt  zich  van  M.  ohtusa  uitsluitend,  schoon 
in  het  oogvallend,  door  den  vorm  der  bladeren  en  den  heesterachtigen 
habitus.  Blijkens  een  exemplaar  in  llerb.  Kds.  komen  echter  beide 
bladvormen  soms  aan  dezelfde  plant  voor,  zoodat  het  vermoeden  voor 
de  hand  ligt,  dat  M.  humilis  sleclits  een  jongere  vorm  van  M.  ohtusa  is. 

Mitrephora  polypyrena  Miq.  schijnt  een  zeldzame  soort  uit  West- Java 
te  zijn,  waarvan  wij  nog  geen  authentiek  exemplaar  hebben  gezien;  van 
de  door  ons  als  zoodanig  beschrevene  soort  nit  Midden- Java  is  de  deter- 
minatie nog  onzeker. 

De  javaansche  soorten  zijn  door  den  volgenden  sleutel  uiteen  te  houden: 


1.  Buitenste  bloembladen  veel  grooter  dan  de 

binnenste  kapvormige  (Eu-Mitrephora) 2 

Buitenste  bloembladen  kleiner  dan  de  bin- 
nenste (Fara-Orophea) 5 

2.  Bladeren  gemiddeld  grooter  dan  140  niM 3 

Bladeren  gemiddeld  kleiner  dan  124  niM 4 

3.  Buitenste  bloembladen  bij  de  geheel  open 

bloemen  weinig  langer  dan  breed,  aan  beide 

zijden  behaard 2.  31,  macrantha. 

Buitenste  bloembladen  bij  de  geheel  open 
bloemen  tweemaal  zoo  lang  als  breed,  van 
binnen  onbehaard 31.  polypyrena. 

4.  Bladeren  eivormig  niet  toegespitst,  boom.  . 3.  31.  ohtusa. 

Bladeren  smal  elliptisch  duidelijk-toegespitst.  31.  humilis.  *) 

5.  Bladeren  vliezig,  bloemen  zeer  klein  (5  niM.); 

vrucht  rimpelig  en  geknobbeld  ....  4.  31.  rugosa. 
Bladeren  dun-leerachtig,  sterk-netvormig-ge- 

aderd 6 

6.  Bladeren  langwerpig-obovaat,  weinig-toege- 

spitst,  bloemsteeltje  behaard,  vruchten  ge- 

steeld  bolrond 5.  ili.  reticulata. 

Bladeren  langwerpig-lancetvormig  lang-spits 
toegespitst,  bloemsteeltj  es  onbehaard,  vrucht 
bijna  ongesteeld,  gesnaveld 6.  Jf.  glanduUfera. 


*)  Heester,  of  misscliien  een  jonge  vorm  van  M.  ohtusa. 


Mitrepiiora. 


— 313 


Anonaceae. 


Mitrephora,  Blume.  — 5,  rotnndata.  Pehda  G^hiseriatim  valvata^ 
exteriora  elliptica  vel  siihrotunda  nervis  suhconspicuisy  interiora  longe  un- 
guiciilata^  laminis  fornicato-coalitis.  Stamina  oo  oblong o-cuneatay  lociiUs 
dorsalihus  remotis,  connectivo  apice  truncato-capitato.  Carpella  oo,  ohlonga^ 
ovidis  00,  od  sidurani  1 — 2-serialihiis.  — Arhores.  Folia  coriacea,  nervis 
crehris  parallelis  conspicuis.  Flores  axillares  vel  terminales  vel  foliis  op- 
positis. 

1.  Mitrephora  polypyreiia?  Miq.  Ann.  Mus.  L.  B.  ii,  p.  29;  F. 

I.  B.  I,  2,  p 32;  (non  Boerl.  Ic.  i p.  137; — Uvaria  polypgrena 
Bl.  Anon.  p.  35. 

Twijgen  grijs  onbehaard,  aan  de  toppen  geelbruin-kort-behaard. 
Bladeren  kort  gestoeld,  elliptisch-lancetvormig  of  ei-lancetvormig 
spits  of  meestal  stomp-toegespitst,  met  stompen  of  afgeronden  som- 
tijds scheven  zelden  spitsen  voet  aan  den  rand  in  sicco  omgekruld, 
leerachtig,  van  boven  sterk-glimmend,  volwassen  onbehaard,  met 
8 — 10  paar  schuine  evenwijdige  zijnerven  fijn  en  dicht  netvormig- 
geaderd,  ongeveer  100 — 230  mM.  lang  bij  40 — 80;  bladsteel  dik, 
gegroefd  7 — 15  mM.  lang;  Bloemen  langgesteeld,  eenige  weinige 
bijeen  op  korte  hoofdstelen  aan  de  toppen  der  takken  tegenover  de 
bladeren;  bloemstelen  20 — 40  mM.  lang  met  een  elliptisch  ongesteeld 
schutblaadje  boven  het  midden,  geelbruin-viltharig,  even  als  de  bloem. 
Kelkslippen  breed-eivormig  5 mM.  lang  en  breed,  uitstaand,  afval- 
lend ; Buitenste  kroonbladen  in  de  geheel  open  bloemen  elliptisch- 
lancetvormig,  spits  met  gegolfde  rand,  eindelijk  25  mM.  lang  bij 
14,  van  buiten  fluweelachtig  van  binnen  onbehaard  binnenste  veel 
kleiner  niervormig,  5 mM.  lang  en  breed,  van  buiten  fluweelachtig 
van  binnen  harig,  tot  een  kap  samenhangend,  naar  beneden  door 
een  steel vormigen  6 mM.  lange,  1.5  breed  naar  buiten  convexe 
buiten  behaarden,  van  binnen  onbehaard  nagel  gedragen.  Meeldra- 
den zeer  klein,  breed-elliptisch  van  boven  afgerond  bijna  1 mM. 
lang;  stampers  ongeveer  20,  klein,  even  boven  de  platte  helmknop- 
pen  uitstekend.  Vruchten  volgens  de  afbeelding  en  beschrijving 
bij  Blume  geheel  gelijk  aan  die  van  M,  macrantha  [zie  beneden]. 
Een  enkele  losse  vrucht  bij  een  exemplaar  van  ïïerb.  Krs.  echter 
veel  kleiner  en  niet  gekield. 


Anonaceae. 


— 314  — 


MlTKEPJlORA. 


Boom.  Kruinhoogte  tot  20  Meter  bij  30  cM.  stammiddellijn. 
Stam  nogal  recht;  soms  nogal  laag-ordeloos  vertakt.  Kroon  on- 
regelmatig. 

Aanm.  Beschrijving  uitsluitend  naar  enkele  bloeiende  exemplaren  van  Ilerb.  Kds,  van 
één  vindplaats  uit  Midden-Java.  Determinatie  naar  de  beschrijving  en  afbeelding  bij 
Blume,  echter  niet  geheel  zeker;  in  sommige  opzichten  o.  a.  wat  de  vorm  eii  do 
beharing  van  de  bloembladen  betreft  is  de  beschrijving  bij  Blume  niet  uitvoerig  en  de 
afbeelding  naar  een  niet  geheel  geopende  bloem  genomen.  Een  authentiek  exemplaar 
evenals  een  exemplaar  van  de  éénigo  door  Blume  voor  deze  soort  opgegeven  vindplaats 
(Goenoeng  Manara?  in  prov.  Buitenzorg)  ontbreekt  nog  in  Mus.  Hort.  Bogor. 

Van  de  door  Boerlage  als  M.  pohfpijrena  gedetermineerde  exemplaren  uit  ’s  Lands 
Plantentuin  (Boerlage  cat.  fase.  i 30)  verschillen  de  door  ons  onderzochte  zéér  belangrijk. 
Deze  in  den  Hortus  gekweekte  exemplaren  zijn  echter  van  onbekende  afkomst  en 
eveneens  zonder  vergelijking  van  authentiek  materiaal  gedetermineerd ; de  bloemen  zijn 
veel  grooter  dan  bij  de  hier  door  ons  beschrevene,  verder  de  buitenste  bloembladen  niet 
langer  dan  breed  en  van  binnen  geheel  fijn  behaard  (in  strijd  met  Boerlage’s  eigen  op- 
gave, dat  bij  M.  polypijrena  de  bloembladen  van  binnen  onbehaard  zouden  zijn)  en  van 
M.  macrantlia  Hassk.  verschillen  zij  in  hoofdzaak  slechts  doordat  de  nagel  der  binnenste 
bloembladen  van  binnen  nagenoeg  onbehaard  is.  Mocht  de  door  Boerlage  in  den  tuin- 
catalogus genoemde  inderdaad  de  echte  M.  polypijrena  blijken  te  zijn  zoo  zoude  aan  de 
hier  door  ons  als  zoodanig  beschreven  soort  uit  Midde n- J a v a een 
nieuwe  naam  moeten  gegeven  worden.  Alleen  het  vinden  van  bloeiend  materiaal 
van  de  echte  wildgroeiende  M.  polypijrena  Bl.  uit  de  omstreken  van  Buitenzorg  kan 
hierover  uitsluitsel  geven. 


Geogr.  V erspretling:  Buiten  Java:  door  onzekere  synonynie  on- 
zeker. Op  Java:  De  door  ons  voor  Mitrep>hora  polypijrena  gedeter- 
mineerde exemplaren  zijn  alle  (Herb.  Kds.  607,  608  609  (3,  612 

(3,  13718  /3,  25138  (3  en  25506  (3)  afkomstig  uit  de  djatiwouden  van 
de  res.  Semarang  (bij  Këdoengdjati  en  Tjandiroeboeli)  en  res.  Soerakarta 
(bij  Tëlaw8,)  op  150  M.  tot  250  M.  zeelioogte,  op  periodiek  zeer  water- 
armen  grond.  Met  twijfel  beboeren  tot  deze  soort  ook  1)  een  exemplaar 
(Kds.  30931  (3)  van  Dépok  op  150  M.  zeelioogte  in  de  res.  Batavia;  2) 
één  exemplaar  (Kds.  15727  (3)  van  Palaboelian  op  100  M.  zeelioogte  in 
de  Zuid-Preanger  en  3)  één  ex.  (Kds.  15666  /3)  van  Koesakambangan  bij 
Tjilatjap  op  25  M.  zeelioogte ; alle  drie  deze  exemplaren  uit  heterogeen 
altijdgroen  boscli  op  constant  voclitigen  grond.  — Bloei- en  vr licht- 
tijd: In  Nov.  bloemen  en  in  Sept.  vruchten  verzameld.  — Gebruik: 

Jlout  in  loco  niet  gebezigd.  Schors,  enz.:  geen  nut  door  de  inlanders 
vermeld.  — Kiet  in  cultuur  gezien.  — I n 1 a n d s c h e na ni e n : Vrij  con- 

stant Kalah,  j.  op  de  bovengenoemde  plaatsen;  maar  o.  m.  eenige  andere 
boomachtige  Anonaceae  ook  aldus  genoemd.  — Habitus:  In  bloei  in 

het  oogvallend  door  de  nogal  groote  bloemen. 

Mitrephora  polypyrena  Miq.?  (an  Mitrephora  nova  species)?  — 
Arbor  20  M.  alta.  BamuH  ulfnni  gracUes  rngntosi  glahri,  apicc  curn 
innoveUionibus  brevi-tomenieUi.  Folio,  pietiolata  ovato-oblonga  breviuscule 


Mitkepiioea. 


Anonaceae. 


— 315  — 

ohluHC  ac\n)ilnoAa  hosl  ohlusa  vel  rohuidala  interdum  ohfiqurf^marghie 
(in.  sicco)  reau'vcf,  coriacca  siq)m  )iUida  glahm,  suhfus  ci(o  deglahrnla, 
nervis  lalcmlihm  uLrinque  S — JO  crccto-iKitidh propc  marginon  Icnuilcr 
arcualis,  infiniis  Inviccni  aqyproximalis,  dense  rciicxdato- et  tcnuiler 
clalhraio-voiosa,  lldjW — IdOjlo — WOldA  mM.  tanga,  petiolil — 15  xnM. 
tongi,  emm,  supm  complanatl  et  in  sicco  caxiaUcidati.  Florcs  op^xositi- 
folii  saepe  einn  foUis  noveUis  oriiindi,  suhsohtarii  vel  panci,  2>edunculo 
jxavvo  (petiolo  suhaeqnilongo  vel  hreviore)  hmeteis  ovaiis  concavis  hme- 
teato.  Pedicelli  gmeiles  mitantes  versas  apiceni  incrassati,^0 — 95  mM. 
longi  hracteola  annplcxicaula  supra  medium  insfructi.  Scpala  cordato- 
oeala  aurco-scricea  ei  re.  5 rnM.  longa  et  lala;  pctala  externa  rliond)CO- 
lanccolata  margixie  valdc  nndulata,  adulta  95  mM.  longa  13 — 14  lata, 
saepe  minora,  extus  velutina  intus  glahra ; interna  lamina  cordato- 
reniformia,  acuta,  circ.  5 mM.  longa  et  lata,  extus  velutina  intus  hirsuta, 
iinguicula  lineari  0 mM.  longa,  1 — 5 mM.  lala,  extus  velutina  iutus 
glahra,  stamina  minuta  elliptica  via  stamina  sxipxerantia . Torus  hirsutus. 
Fructus  bene  conservatos  non  vidixnus,  tcsteJ^LmiE  carpella  illis  M.  ma- 
erantliae  Hassk.  sixnillima,  sixigulus  ixx.  nostro  spccixxiinc  quaxxi  ixi 
Bluxxicaxio  midto  minor  et  carixia  oxTaAus,  Ulo  M.  ohtusae  valde  similis. 

3.  Mitrephora  macrantlia  Hassk.  Retzia  i p.  116  et  235;  Boerl. 
Cat.  Hort.  Bot.  Bog.  fase.  1 p.  30  Boerl.  Ic.  i p.  137. 

Jonge  bladeren  diebt-kort-behaard.  Bladeren  kort-gesteeld,  eivor- 
mig langwerpig  of  langwerpig,  lang-  en  spits-zeer  zelden  kort-toe- 
gespitst  met  somtijds  zwak  hartvormigen  meest  afgeronden  of  stompen 
voet,  leerachtig  met  harden  rand,  volwassen  nagenoeg  onbehaard, 
met  ongeveer  10 — 15  paar  schuin-boogvormige  zijnerven,  fijn  ge- 
aderd; 140—220  mM.  lang  bij  45  — 80,  bladsteel  5 — 10  mM.  lang 
rolrond,  van  boven  vlak,  overigens  gelijk  aan  die  van  If. 

Bloe  i wij  ze  evenals  bij  M,  polypi/rena^  maar  bloemstelen  bijna 
altijd  korter  veel  dikker  meestal  10 — 20  mM.  lang,  met  een  schut- 
blaadje meestal  vlak  onder  de  kelk,  kelkbladen  10  mM.  lang,  10 — 
13  breed,  breedeivormig.  Buitenste  bloembladen  35  mM.  lang  en 
even  breed,  van  buiten  zijdeachtig  van  binnen  fluweelachtig-behaard, 
binnenste  met  een  breed- ei  vormige  12  mM.  lange,  aan  den  voet 
25  mM.  breede  en  daar  afgeronde  plaat  en  een  spatelvormige  van 
boven  10  van  onderen  5 mM.  breede  nagel;  plaat  en  nagel  beide 


Anonaceae. 


— 316  — 


MlTREPllOKA. 


van  buiten  zaclitliarig  van  binnen  harig.  Vruchten  in  groot  aantal 
aan  de  vruchtsteel,  somtijds  23  in  getal  ellipsoïde,  nogal  spits  ge- 
kield 40  bij  20  niM.  lang  of  kleiner,  met  lange  bijzondere  stelen 
geheel  fluweelachtig  behaard. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  16  M.  bij  30  cM,  Bij  plant  Kds  14355  /3 
werd  het  volgende  (op  27  x 1893)  genoteerd:  II  =15 — 16  M. 
bij  D = 20— 25  c3I.  Stam  recht,  laag  bij  den  grond  met  talrijke 
dunne  primaire  takken,  zonder  wortellijsten.  Kroon  zeer  dicht, 
zeer  donkergroen,  smal-ei vormig.  Schors  buiten  zeer  donkergrauw. 
Volwassen  bladeren  boven  zeer  donker  groen,  onder  nogal  don- 
kergroen, geheel  glimmend.  Bloemen  groot;  zeer  talrijk;  fraai 
bleekgeel;  met  onaangenamen  reuk.  Kelk  buiten  fraai  fluweelachtig 
geelbruin.  Bloembladen:  de  drie  buitenste  uitgespreid  en  room- 
kleurig; de  drie  binnenste  opstaande  boven  vergroeid  en  boven  fraai 
paarsch  gestreept  en  gevlekt. 


Aanm.  Beschrijving  naar  talrijke  bloeiende  vruchtdragende  exemplaren  uit  ITerb.  Kds. 
vergeleken  met  het  (authentieke)  ? exemplaar,  dat  in  ’s  Land  Plantentuin  onder  den  naam 
M.  macrantha  IIassk.  gekweekt  wordt. 

De  kenmerken,  die  Hasskarl  ter  onderscheiding  met  M.  polypyrena  (aan  Hasskarl 
evenals  aan  ons  alleen  uit  de  beschrijving  en  afbeelding  van  Blume  bekend)  opgeeft  zijn 
o,  i.  onvoldoende  voor  de  onderscheiding  eener  soort.  Echter  schijnt  ons  deze  soort  we- 
gens de  grootte  der  bloemen,  de  lengte  van  de  bloemstelen  en  de  plaatsing  der  schut- 
blaadjes, den  vorm  der  buitenste  en  der  binnenste  bloembladen  (en  waarschijnlijk  ook  de 
beharing  van  deze)  wel  van  de  soort  van  Blume  te  moeten  onderscheiden  worden.  De 
vruchten  en  de  bladeren  schijnen  echter  voor  de  beide  soorten  geen  bruikbaar  onder- 
scheidingskenmerk op  te  leveren. 

Ge  O gr.  verspreiding:  Buiten  Java:  nog  onbekend.  Op  Java: 

Tot  dusver  alleen  in  Oost- Java  in  de  residentie  Bësoeki:  1)  boven  Ba- 
talingga  (beneden  Pantjoer)  in  de  afd.  Panaroekan  op  400  M.  zeehoog- 
te;  2)  bij  Poeger  (in  de  afd.  Djember)  op  5,  50  en  300  M.  zeehoogte; 
3)  bij  Simpolan-Tjoramanis  (in  de  afd.  Djember)  op  600  M.  zeeh.  en  4) 
bij  Èagadjampi  in  de  afd.  Banjoewangi  op  40  M.  zeehoogte.  — Voor- 
komen: Verstrooid  groeiend,  niet  gezellig,  maar  in  sommige  streken 

o.  a.  bij  Poeger  niet  zeldzaam.  — Standplaats:  Bijna  uitsluitend  in  perio- 

diek droog  klimaat;  nog  op  periodiek  zeer  sterk  uitdrogenden  onvrucht- 
baren  grond.  Bij  voorkeur  in  ijlgroeiende  bosschen,  die  grootendeels 
uit  loofverliezende  boomsoorten  bestaan.  Ook  aan  den  binnenzoom  der 
strandbosschen  op  min  of  meer?  ziltigen  grond.  — Bladafval:  Bloeit  in 

volblad.  Xog  niet  bladerloos  gezien.  — Bloei- en  vrucht  tijd:  Bloe- 

men o.  a.  in  Februari.  Bloemen  met  jonge  vruchten  o.  a.  in  Kovember. 
— Gebruik:  Hout  in  loco  niet  door  inlanders  gebezigd.  Schors,  enz. : 

geen  nut  bekend.  — Kiet  in  cultuur  gezien.  Om  de  talrijke  fraaie, 


Mitrepiiora. 


— 317  — 


Anonaceae. 


groote  bloemen  als  sierboompje  in  tuinen  (althans  in  Oost-Java)  ter 
proefneming  aanbevolen  — I n 1 a n d s c h e namen:  Bij  Poegër  en  Ra- 

gadjampi  meestal  Djanglot^  j.  soms  ook  Kalak^  j.  met  een  inlandschen 
onzekeren  „soortnaam”  er  achter  bijv.  soms  7iTa/aA:-sapi,  j.  bij  Roeger. 
— Bij  Batalingga  (beneden  Pantjoer) : Kalak,  m.  d.  De  hier  genoemde 
namen  elders  ook  voor  eenige  andere  Anonaceae  gehe7Agd.  — Habitus: 
In  bloei  zeer  in  het  oogvallend  door  de  talrijke  groote  fraaie  (zie  boven 
in  do  soortbeschrijving)  bloemen. 

Mitrephora  macrantha  Hassk.  — Hr&or  15— IG  M.  alta.  Folia  hre^ 
■viiiscule  petiolata,  ovata  vel  ellijyiica  vel  ohlonga^  longe,  rarius  hreviter, 
acute  acuminata^  hasi  rotundata  vel  ohtusa  vel  haud  raro  leviter  cordata^ 
coriacea^  supra  nitida  glahra  suhtus  nitidula  et  (imprimis  in  nervis)  rufo- 
puberula  demum  deglahrata^  nervis  lateralihus  utrinque  10 — 15  laxe  reti- 
culatis;  140j45 — 170170—220180  mM.  longa;  petiolus  supra  applanatus 
et  in  sicco  leviter  canaliculatus  hreviusculus  5 — 10  mM,  longus.  Inflores- 
centia  ut  in  M.  polypy  rena  sed  pedicelli  hreviores  (10 — 20  niM.  longi 
et  multo  rohustiores^  Iracteola  vulgo  (tori  valde  approximata  et  saepe  calyci 
appressa.  Sepala  late  ovata  10  7uM.  longa^  10 — 15  lata  imhricata  extus 
et  intus  dense  sericea^  petala  externa  suhorhicularia  hrevi-apiculata  35  mM. 
longa  et  lata  extus  se^dcea  mtus  dense  velutma;  petala  interma  la^ninis 
late  ovatis  circ.  12  mM.  longis  25  latis^  extus  veliitinis  intus  hirsutisj 
prope  hasin  rotundatis^  unguiculis  spathulatis  13  mM.  longis.,  sup^'a  10 
infra  6 7nM.  latis  extus  velutinis  intus  hh'telUs;  stamina  circ.  1 — 5 mM. 
longa.,  tonis  hirsutus.  Fructus  nunc  23  in  singulo pedicello,  circ.  hiseidales 
inte7'7ii  mino7'es  sithglohosi;  plodqiie  oblong o-ellipsoidei  ad  sutura^n  ventralem 
carinati,  ad  40j20  mM.  longi  acutiusculi  longe  stipitati,  stipite  ad  pa^'teyyi 
ventralem  leviter  sulcato. 

Obs.  Haec  species  a M.  polypy  re  na  distinguenda  florihus  ynajo- 
rihus  densius  pubescentibus,  petalis  externis  orbicularibus  (haud  ellipsoideis) 
unguicula  petaloruni  internorum  spathulata,  haud  Imeari;  pedicellis  robus- 
tioribus  et  hxvioribus,  bracteola  calyci  valde  approxhnata ; foliis  tarnen., 
etsi  nunc  longius  acwninata,  basi  interdum  subcordata  nervis  numerosio- 
ribus  inveyiimitur,  non  certe  distinguenda  est  et  fructus  utriusque  speciei 
simillhni  esse  videntur. 

3.  Mitrephora  ohtusa  Miq,  (noa  Hook.  f.  et  Tii.)  FL  I.  B.  i, 
2,  p.  31; — Uvaria  obtusa  Bl.  (non  Wall.)  Bijdr.  p.  13;  Anon. 
p.  32  tab.  10  et  14  C. ; — = humilis  (Bl.)  Miq.  Ann.  ii 

p.  30?). 

Twijgen  dun,  zwartachtig.  Knoppen  zij deachtig-langharig.  Bla- 


Anonaceae. 


— 318  — 


Mitrepiiora. 


deren  gesteeld  klein,  ei  vormig  spits  of  stomp  met  afgeronden 
voet,  van  onderen  op  de  bladnerven  evenals  de  jonge  twijgen  rood- 
bruin-zijdeachtig-beliaard,  leerachtig^  van  boven  sterkglanzend  met 
5—6  paar  dunne  uitspringend  boogvormige  zijnerven,  onduidelijk- 
geaderd,  30  — 75  mM.  lang,  bij  20 — 30  bladsteel  5 — 7 mM.  lang 
een  ander  exemplaar  van  de  zelfde  vindplaats  125  mM.  lang  40 
breed,  met  7 paar  zijnerven.  Bloemen  zijdelings  aan  bebladerde 
takjes,  eenige  weinige  aan  een  korte  hoofdsteel,  gesteeld.  Bloem- 
stelen 10 — 30  mM.  lang,  dun,  naar  boven  verdikt,  met  een  klein 
zittend  schutblaadje  boven  of  ter  hoogte  van  het  midden,  even- 
als de  kelk  geheel  roeatkleurig-zijdeachtig-behaard.  Kelkslippen 
breed-eivormig  stomp  2—4  mM.  lang;  buitenste  bloembladen  breed- 
eivormig  van  buiten  geheel  zachtharig,  van  binnen  gestreept  onbe- 
haard, de  binnenste  spatelvormig  met  lijnvormigen  nagel^  het  boven- 
deel van  binnen  langharig;  helmbindsel  van  boven  afgerond ; stampers 
15—20  langharig;  stempel  stomp.  Vruchten  7 — 15  bij  elkaar, 
ellipsoïde  (Blume)  of  bijna  rond  (Herb.  Kds.)  soms  afgeplat-bol vor- 
mig met  een  korte  stompe  punt,  geelachtig-kort-behaard  10  — 15  mM. 
breed,  op  10 — 20  mM.  lange  bijzondere  stelen. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  18  Meter  bij  20  cM.  stammiddellijn. 
Bij  boom  Kds.  9889  (o  werd  o.  m.  het  volgende  genoteerd : Stam 

zuil  vormig;  rolrond,  zonder  knoesten,  zonder  gleuven;  zonder  wor- 
tellij sten.  Takken  gewoon.  Kroon  hoog-aangezet,  onregelmatig, 
ijl.  Schors:  3J  millimeter  dik  (bij  13  cM.  stamdiameter) ; taai; 
buiten  grauwgrijs,  nogal  glad,  met  overlangsche  barsten;  bijna  zon- 
der lenticellen;  in  doorsnede  en  binnen  vuil  geelwit;  zonder  melk- 
sap; zonder  bladgroen;  bijna  zonder  reuk;  met  onaangenaam-aro- 
matischen  smaak.  Jonge  bladeren  geelgroen;  boven  glimmend, 
onder  dof;  met  zwak  aromatischen  reuk,  met  wrangen  smaak.  Vol- 
wassen bladeren  boven  donker  zwartgroen-glimmend;  onder  dof- 
donkergrijsgroen ; reuk  en  smaak  als  de  jonge  bladeren. 


Aanm.  Beschrijving’  naar  eenige  bloemen  en  vruchten  dragende  exemplaren  van  Herb. 
Kds.  vergeleken  met  authentiek  van  Blume  en  beschrijvingen  alsmede  herbarium  van 
een  vroeger  in  ’s  Lands  Plantentuin  gekweekte,  plant. 

De  bloemen  in  Herb.  Kds.  zijn  buitengewoon  klein,  in  sicco  ongeveer  10  mM.,  maar 
waarschijnlijk  nog  niet  geheel  volwassen^  in  het  authentiek  is  de  doorsnede  in  sicco  25 


Mitrepiiora. 


319  — 


Anonaceae. 


mM. ; bij  een  geheel  open  bloem  van  het  gekweekte  ex.  35  mM.,  hier  zijn  de  bloembladen 
ruitvormig  en  van  binnen  kaal. 

De  soort  is  slechts  van  West- Java  bekend. 

De  exemplaren  van  Malakka  door  Hooker  tot  deze  soort  gebracht  behooren  volgens 
Kixg  tot  M.  Teysmannii  Scheef,  van  Bangka  {M.  Mainyaiji  Hook.  f.)  zij  verschillen 
voornamelijk  door  de  grootere  bladeren  en  vruchten  van  M.  ohtnsa ; maar  de  twee  soorten 
zijn  ongetwijfeld  zeer  nauw  verwant.  Een  heesterachtig  exemplaar  van  Ilerb.  Kds.  van 
dezelfde  vindplaats  (G.  Salak\  dat  zeer  zeker  tot  dezelfde  soort  behoort,  heeft  behalve 
de  gewone  stompe,  ook  veel  grootere  smallere  en  toegespitse  bladeren,  en  zou  of  tot  M. 
humilis  èf  tot  M.  Teysmannii  kunnen  behooren. 

G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : Nog  niet  bekend.  Op  Java : 

Tot  dusver  slechts  van  twee  punten  in  West-Java  bekend:  1)  Bij  Ta- 
koka  in  de  Preanger  (-Djampangs)  op  1200  M.  zeehoogte  en  l)oven  Bui- 
tenzorg bij  Bëbodjong  op  den  G.  Salak  op  ongeveer  800  M.  zeehoogte.  — 
Voorkomen:  Zeldzame,  verstrooidgroeiende  boom.  — Standplaats: 

Uitsluitend  in  heterogeen  altijdgroen  schaduwrijk  hoogstammig  oerwoud 
op  vruchtbaren  constant  voclitigen  vruchtbaren  grond.  — B 1 a d a f v a 1 : 
Niet  geheel  bladerloos  gezien.  — Bloei- en  vr  lichttijd:  In  Juni  bloe- 

men verzameld;  in  Sept.  bloemen  met  vruchten;  en  in  Sept.  (bij  een 
ander  boomindividu)  alleen  vruchten.  — Gebruik:  Eigenschappen  en 

i n 1 a n d s c h e n a a m aan  de  gidsen  slecht  bekend.  Bij  Takoka  soms 
Ki-parangi^  s.  en  bij  Bëbodjong  (afd.  Buitenzorg)  soms:  Ki-pajoeng- 
goenoeng^  s.,  dan  weer  Ki-pajoeng-hodas^  s.  Deze  drie  inlandsche  namen 
evenwel  ook  nog  voor  verschillende  andere  boomsoorten  gebezigd.  — 
Niet  in  cultuur  gezien.  — Habitus:  Alleen  in  bloei  (door  de  tal- 

rijke fraaie  bloemen)  in  het  oogvallende  slanke  boom. 

Mitrephora  obtusa  Miq.  (non  IIook.  f.).  — Arhor  18  M.alta.  Ramuli 
tenues  rugosi^  fusci,  ultimicum  innovationihus  rufo-sericei.  FoUapetiolata, 
jjarva,  ovata  vel  elliptica  acutmscula  vel  obtusa  vel  hrevissime  obtuse  acu- 
minata^  basi  rotundata^  coriacea  supra  nitida^  glabra  subtus  imprimis  in 
nervis  appresse  rufo-pilosa^  nervis  lateralibus  utrinque  5—6  arcuatis 
subtus  prominentibus^  obscure  reticulata^  petioli  rufo-pïlosi  5 — 7 mM.  longi. 
Flores  ad  apices  ramuloruni  pauci.,  pedunculo  brevi  cijmosi  vel  subsinguli ; 
pedicelli  10—30  mM.  longij  pilosi^  versus  apicem  mcrassati.,  supra  medium 
hracteola  sessili  instructie  sepala  late  ovata  2 — 4 mM.longa; petala  externa 
primo  subrotundatae  in  fiore  expanso  rhomboidea  acutiusculae  extus  sericea 
intus  glabrescentkie  interna  mitriformiae  lamina  extus  sericea  intus  hirsutae 
ungui  linearie  connectivum  supra  rotundatum ; carpella  15 — 20  villosa; 
stigmata  obtusa.  Carpella  7 — 15  ellipsoülea  vel  leviter  inter  semina  (3 — 4)^ 
subconstrictae  nunc  subglobosa  vel  depresso-globosa  et  obtuse  subapiculata 
(male  efformata)?  10 — 15  ?nM.  lata  cum  stip>tibus  10 — 20  mM.longaeVelu- 
tina.  Semina  nunc  3 albumine  adhuc  male  evoluto,  compressa  mesocarpio 
parcissirno.  Variat  foliis  majoribus  ad  125 j 40  mM.  longis  disiincte  acu- 
minatis  (an  M.  humilis  Miq.)? 


Anonaceae. 


— 320 


Mitrepiiora. 


4.  Mitrepiiora  ru^osa  Boerl.  Ic.  Bog.  i p.  140;  Cat  Hort.  Bog. 
fase.  1 p.  32;  — Orophect  rugosa  Miq.  Ann.  ii  p.  23;  Scheef. 
Nat.  Tijdsclir.  N.  I.  31  p.  11; — TJvaria  rugosa  Bl.  Anon.  p.  47  t. 
22;  Miq.  F.  J.  B.  i,  2,  27;  Ann.  ii,  23;  — Mitrepiiora  micrantha 
TeySxM.  et  Binn.  Cat.  Bog.  18G6  p.  176. 

Twijgen  dun  aan  de  toppen  aanliggend-behaard.  Bladeren  kort- 
gesteeld,  obovaat-lancetvormig,  langzaam  toegespitst,  stomp;  met 
stompen  of  wigvormigen  voet,  vleezig,  van  onderen  op  de  hoofd- 
nerven eenigszins  behaard,  met  talrijke  (10 — 14)  paar  dunne  zijner- 
ven, fijn  netvormig-geaderd,  90 — 225  bij  32—65  mM.  lang;  blad- 
steel 4—5  mM.,  behaard.  Bloemen  in  axillaire  bundels  op  kleine 
knobbelvormige  bloemstengels  aan  de  ontbladerde  dunne  takken, 
1 — 3 tegelijk  ontwikkeld.  Bloemstelen  dun,  recht;  viltharig  met 
schutblaadje  ongeveer  in  het  midden.  Kelkslippen  3,  van  buiten 
behaard,  breed  hartvormig,  stomp.  Bloembladen  van  buiten  kort 
dicht  behaard,  de  buitenste  met  gewimperden  rand,  breed-eivormig, 
stomp  ongeveer  2 mM.  lang;  de  binnenste  8 mM.  lang  (waarvan 
de  nagel  4 — 5 mM.,  met  afgekort-ruitvormige  plaat,  van  binnen  en 
aan  de  randen  behaard.  Meeldraden  zeer  talrijk  in  de  cT  bloemen 
met  breed-driehoekig  of  ruitvormig  helmbindsel.  Bloembladen  bol- 
vormig behaard.  Stampers  in  de  $ blo  in  gering  aantal  dicht  tegen 
elkaar  gedrukt,  behaard.  Vruchten  bol  vormig,  1 — 10  aan  korte 
(5  — 10  mM.  lange)  bijzondere  stelen,  geheel  knobbelachtig-rimpelig 
zeer  kort-behaard  ongeveer  10 — 15  mM.  in  diam. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  ruim  35  Meter  bij  Meter  stammiddellijn. 
Bij  Kds.  13402  (3  werd  nog  genoteerd  : Kruinhoogte  18  M.  Stam 

recht,  zuiver  rolrond,  van  den  top  tot  nabij  den  grond  met  talrijke, 
rechte,  dunne,  touw  vormige,  min  of  meer  horizontale  primaire  tak- 
ken. Kroon  zeer  dicht,  zeer  donkergroen,  kegel  vormig.  Blade- 
ren zeer  donkergroen. 

Aanm.  Besclirijving  naar  Herb.  Kds.  vergeleken  met  het  authentieke  exemplaar  in 
’s  Lands  Plantentuin.  Steriel  gelijkt  deze  soort  wel  eenigszins  op  M.  reticulata ; Qchiev 
ook  dan  door  de  regelmatige  en  fijnere  nervatuur  en  de  dunnere  bladeren  zter  goed  te 
onderscheiden. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  nog  onbekend.  Alleen  in 

Midden- Java  beneden  100  M.  zeelioogte.  Bij  Soebah  in  Pëkalongan  en 


Mitrephora. 


321  — 


Anonaöeaë. 


bjj  Tjilatjap  op  Noesakainl)angan  op  50  M.  zeelioogte.  Eii  bij  Nga- 
rëngan  op  00  M.  zeelioogte  in  de  res.  Djapara.  — Voorkomen:  Bij 

Soebali  en  Tjilatjap  nogal  algemeen  voorkomend,  maar  niet  gezellig 
groeiend.  — Standplaats:  In  dicht  schaduwrijk  hoogstammig  zeer 

heterogeen  altijdgroen  oerwoud,  op  constant  voclitigen  vruchtbaren  grond. 
— Bloeitijd:  Bjj  Soebali  in  Mei  veel  bloeiend  in  Juni  vele  hoornen 

vruchtdragend.  — Gebruik.  Hout  volgens  sommige  inlanders  voor  lans- 
stelen. Geen  verder  nut  in  loco  bekend.  — Nog  niet  in  cultuur.  — In- 
landsche  namen:  Kalak^  j.  bij  Soebah;  ook  andere  Anonaceae  aldus 
geheeten.  — Habitus:  Door  de  rechte,  min  of  meer  horizontale  touw- 

vormige  takken,  evenzeer  als  eenige  andere  javaansche  Anonaceae  nogal 
de  aandacht  trekkend. 

Mitrephora  rugosa  Hook.  f.  — Arhor  interdum  excelsa.  Ramuli  tenues 
fuscij  ultimi  appresse 2Alosi.  Foliahreviter petiolata^  ohovaio-lanceolata  sen- 
sium  longiuscule  acuminata^  ohtusiiiscula^  basi  ohtusa  vel  cuneata^  mem- 
hranacea^  subtus  in  nervis  suh-puhera  vel  glabi'ata^  nervis  lateralibus 
utrinque  10—14  parallelibus  erecto-patulis  leviter  arcuatis  teniiibus  subtus 
promineniïbus  tenerrime  subclathrato-reticulata^  90j32 — 225j65j  in  ramis 
sterilibus  usque  ad  2801110  mM.  longa;  petioli  crassij  4—6  mM.  longi^ 
vulgo  pilosi.  Flores  in  peduncuUs  brevissimis  vel  tuberculis  axillaribus 
multobracteatis  in  ramulis  vulgo  defoliatis  fasciculati^  1 — 3 coetanei^  pedi- 
cellis  circ.  15  mM.  longis^  tenuibus^  tomentellis.,  circa  medium  bracteola 
insiructis.  Flores  parvi,  circ.  5 mM.  diam.,  calycis  lobi  late  cordato  extus 
toinentellij  petala  externa  extus  tomentella  intus  minute  puberula^  margine 
ciliata  late  ovata  obtiisa,  2.5  mM.  lata;  petala  interna  cum  unguibus 
laminae  aequilongis  8 mM.  longa,  extus  et  intus  puberula,  lamina  rhom- 
boidea.  Stamina  in  numerosissima,  connectivis  apice  trigonis  et  rhom- 
boideis,  ovariis  nullis,  ovaria  in  $ haud  numerosa  usque  (ad  15)  dense 
appressa,  pilosa;  singula  serie  staminodiorum.  Carpella  matura  globosa 
10 — 15  mM.  diam.,  stipitibus  iis  subbrevioribus  crassis,  dense  tuberculato- 
rugosa,  puberula,  1—10  in  toro  parvo,  pedicellis  ad  25  mM.  longis  quam 
stipites  fructuum  tenuioribus. 

5.  Mitrephora  reticulata  Hook.  f.  Thoms.  F.  B.  I.  i,  77;Kur2 
For.  fl.  I,  44;  King  Mat.  i p. ; Anon.  p.  114  tab.  156  A;  Boerl. 
Ic.  I p.  139,  140;  Cat.  Hort.  Bog.  p.  3>\\  — Orophea  reticulata 
Miq.  Ann.  ii  23 ; — üvaria  reticulata  Bl.  Anon.  50  t.  24 ; — Pseu- 
duvaria  reticulata  Miq.  F.  I„  B.  i 2 p.  30. 

Jonge  twijgen  bruin- viltharig,  oudere  kaal  en  donkergekleurd. 
Bladeren  smal-langwerpig,  meestal  min  of  meer  obovaat  (nooit  eivor- 
mig) toegespitst  met  wigvormigen  of  afgeronden  voet ; papierachtig, 

Meded.  PI.  LXI.  21 


Akonacëaë. 


— S22  — 


MlTREPnOËA. 


aan  beiden  zijden  glimmend,  netvormig-geaderd,  onbebaard  alleen 
de  middelnerf  aan  beide  zijden  eenigszins  behaard  ; zijnerven  10 — 14 
paar,  uitstaande,  van  onderen  duidelijk  uitspringend ; 125 — 850  mM. 
lang  bij  50 — 115  mM. ; bladsteel  3 — 6 mM.,  dik.  Bloemen  alleen- 
staande of  bij  paren  in  de  bladoksels  of  in  weinigbloemige  bijscher- 
men ; bloemstelen  lang,  dun,  met  talrijke  lancetvormige  schutblaadjes. 
Bloemen  nogal  klein  (10  mM.  in  midd.)  kort  behaard,  éénhuizig. 
Mann.  blo:  Kelkslippen  zeer  klein  eivormig  stomp;  bloembladen 

leerachtig,  de  buitenste  eivormig  van  binnen  alleen  aan  den  rand 
behaard,  uitstaand,  3 — 4 mM.  lang;  de  binnenste  veel  grooter  — 
10  mM.)  met  langen  steel vormigen  nagel,  meeldraden  talrijk  breed 
wigvormig;  geen  rudiment  van  stampers;  $ blo  met  6 staminodiën 
en  een  gering  aantal  behaard  stampers,  met  4 eitjes.  Vruchten 
5 — 6 of  10  bol  vormig  15 — 20  mM.  lang  met  7 — 12  mM.  lange 
stelen,  kort  behaard,  aan  de  buikzijde  meestal  duidelijk  gegroefd. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  25  M.,  meestal  slechts  15 —20  M.  Stam 
tot  40  cM.  (gemeten),  kaarsrecht,  tot  op  den  grond  zuiver  rolrond, 
van  den  top  tot  dicht  bij  den  grond  met  talrijke,  rechte,  min  of  meer 
horizontale,  eenigszins  kransgewijze  om  den  stam  geplaatste,  touw- 
vormige  primaire  takken ; zonder  wortellijsten,  zonder  gleuven. 
Kroon  meestal  dicht,  smal  kegelvormig,  laag  aangezet.  Schors 
buiten  donkergrauw  en  glad,  zonder  melksap,  met  eenigszins  aroma- 
tischen  reuk  en  iets  bitteren  smaak;  zeer  dik  (tot  20  millimeter), 
taai,  vezelig,  zonder  lenticellen.  Bladeren  van  boven  donkergroen, 
onder  gewoon  groen;  boven  iets  glimmend,  onder  dof;  zonder  reuk 
of  smaak.  Jonge  bladeren  groot,  fraai  melkwit  met  donkere  nerven 
slap  neerhangend.  Bloemen  zijdelings  aan  de  ontbladerde  gedeel- 
ten der  dunne  takken  (ramiflor).  Bloemstelen  en  kelk  bleekgeel- 
groen.  Bloembladen  lichtgeel.  Helmknoppen  en  stampers  vuilwit. 
Vruchten  in  groot  aantal  aan  de  vingerdikke,  oudere,  ontbladerde 
takken;  bijna  rijp  van  buiten  groen. 


Aamn.  Beschrijving  naar  Herb.  Kds.  vergeleken  met  een  exempl.  van  Java  uit  Herb. 
Trajcet.,  een  exemplaar  van  Zollinqer  2885  Z.  M.  en  eenige  in  ’s  Lands  Plantentuin 
gekweekte  door  Boerl.  gedetermineerde  exemplaren;  bij  de  op  spiritus  bewaarde  bloemen 
zoowel  van  Herb.  Kds.  (585  ,3)  als  bij  die  van  Hort.  Bog.  was  een  dergelijke,  maar  ge- 
ringere klierachtige  aanzwelling  aan  de  binn.  bloembladen  als  bij  M.  gïanduUf era  \oor- 


Mitrephora. 


323  — 


Anonaceae. 


komt  duidelijl<  zichtbaar;  deze  zelfde  eijrcnschap  wordt  door  King  voor  M.  macrophylla 
Oliver,  niet  voor  M.  reticulata  vermeld. 

Geogr.  verspreiding;  Buiten  Java:  Malakka,  Burma  (King  1.  c.). 
Op  Java:  Tot  dusver  op  de  volgende  punten  verzameld.  — Aan  de 

Zuidkust  (maar  niet  aan  het  strand)  van  de  Preanger  bij  Palaboehanratoe 
en  van  Banjoemas  bij  Tjilatjap  (op  Noesakambangan)  zoomede  in  het  dis- 
trict Bagadjampi  der  afd.  Banjoewangi  beneden  200  M,  zeehoogte.  Daar- 
entegen in  de  res.  Madioen  op  de  West-helling  van  het  Wilis-gebergte 
boven  Ngëbël  niet  beneden  1300  M.  en  niet  boven  1500  M.  door  mij 
gevonden ; en  in  de  res.  Banjoemas  op  het  Midangan-gebergte  op  800  M. 
zeehoogte  bij  Pringamba.  Yoorts  in  de  afdeeling  Banjoewangi  (in  de 
res.  Bësoeki)  op  100  M.  zeehoogte  bij  Pagadjampi. — ^ Voorkomen: 
Op  den  Wilis  een  vrij  groot  aantal  individuen  in  hetzelfde  bosch,  maar 
daar  evenmin  als  elders  op  Java  niet  gezellig  groeiend.  — Standplaats: 
Uitsluitend  op  plaatsen,  waar  de  invloed  van  den  oostmoesson  zeer 
weinig  merkbaar  is,  en  daardoor  in  de  res.  Bësoeki  alleen  in  de  afdee- 
lang  Banjoewangi  met  zijn  afwijkend  constant  vochtig  klimaat  en  in 
Midden- Java  uitsluitend  in  het  eveneens  constant  vochtige  klimaat  van 
Noesakambangan,  zoomede  op  den  Wilis  alleen  in  de  ravijnen.  — Bloei- 
tijd: In  October  bij  Kgëbël  algemeen  vruchtdragend  en  enkele  met  bloe- 
men. — Gebruik:  Hout  soms  voor  lansstelen  gebezigd.  Geen  ander 

nut  bekend.  — Kog  niet  in  cultuur.  — Inlandsche  namen:  Kalak^ 
j.  bij  Kgëbël.  — Djanglot^  j.  bij  Ragadjampi.  — Bij  Palaboehan  evenals 
een  paar  andere  Anomtceae  Ki-pMes  (s.),  naar  den  nogal  „heeten”  (pëdës) 
smaak  van  de  schors.  — Habitus:  Reeds  in  blad  een  zeer  karakteris- 

tiek boompje  (zie  boven  Stam  en  Takken).  In  den  vruchttijd  dragen 
de  ontbladerde,  oudere  takgedeelten  de  talrijke  kogelvormige,  kersgroote 
viltig-behaarde  vruchten. 

Mitrephora  reticulata  Hook.  f.  — Arhor  25  M.  alta.  Ramuli  gla~ 
hrescentes^  fusci^  graciles,  ultinii  tomentosi.  Folia  brevite?' petiolata  ohloriga 
vel  saepius  ohovato-ohlonga  (nunguam  ovata)  breviter  acuminata  basi  rotun- 
data  vel  cuneata^  chartacea^  supra  glabra,  subtiis  imprimis  in  costa  media 
pubescentia  nunc  fere  glabrescentia  nervis  lateralibus  utrinque  circ.  10 — 14 
(infimis  submarginalibus)  erecto-patulis^  arcuato-conjunctis  subtus  p?'omi-‘ 
nentibus  et  valde  conspicue  reticulatis;  125j50 — 240j70;  raro  (in  arboribus 
juvenilibus)?  ad  350 j 115  mM.  longa^  petioli  crassi  pubescentes  vel  glabreS" 
centes  3 — 6 mM  longi.  Flores  fasciculati  vel  1 — 2 axillares  vel  in  axih 
laris  defoliatis  in  tuberculü  parvis  pedicellati  cum  pedicellis  10—15  mM. 
longis  tenuibus^  strictis.,  circ.  medium  bracteola  parva  acuta  instructis.^ 
pubescentes.,  parvi  (diam.  8 — 10  mM.);  calyx  gamosepalus  lobis  trigonis 
circ.  5 mM.  diam..,  petala  externa  4 mM.  longa  late  ovata  rotuyidata,  sub- 
unguiculata  intus  glabra,  interna  rhomboidea  acutiuscula  cum  unguicula 
stipitiformi  circ.  10  mM.  longa  intus  hirtella,  ad  basin  laminae  utrinque 
sub  glanduloso-incrassata ; tOrus  in  flor.ynasc.  conictis  hirtellus ; stamina  nu- 
merosa  truncata,  in  femineis  (teste  Mook'eF)  pauca  ster ilia ; ovaria  in  (tor  ^ 


Anonaöeaë. 


— 324  — 


Mitrephora. 


ad  12j  jnlosa,  leste  Hookek  4-ovulata.  Carpella  matura  glohosa  é — lOj 
in  toro  aucto^  5—20  mM.  diam.y  stipitihiis  crassitudine  pedunculos 

superantihus  7 — 20  mM.  longis^  sutura  ventrali  vulyo  distincte  sulcata^ 
velutina. 

6.  Jlitrephora  glaiidulifera  Boerl.  Cat.  Hort.  Bog.  p.  32;  Icon. 
Bogor  tab.  60. 

Twijgen  dun-rond,  onbehaard.  Bladeren  kort-gesteeld,  lancet- 
vormig-langwerpig,  lang-smal-toegespitst,  met  afgeronden  of  wigvor- 
migen,  dikwijls  scheven  voet  zeer  dun-leerachtig  geheel  onbehaard 
en  glimmend,  met  8— '12  paar  dunne  schuin-boogvormige  zijnerven 
duidelijk  netvormig-geaderd,  140 — 165  bij  35 — 50  mM.  lang;  blad- 
steel dik  3 — 4 mM.  lang,  onbehaard.  Bloemen  alleenstaand  aan 
zeer  korte  met  enkele  bracteen  voorziene  behaarde  hoofdstelen, 
gesteeld,  knikkend.  Bloemstelen  zeer  dun,  10 — 15  mM.  lang, 
nagenoeg  onbehaard  met  klein  schutblaadje  beneden  het  midden. 
Bloemen  ongeveer  10  mM.  in  diam. ; kelk  vergroeidbladig,  drie- 
hoekig met  driehoekige  spitse  lobben ; buitenste  bloembladen  breed- 
eivormig  bijna  6 mM.  breed,  stomp  kort-genageld,  van  buiten  zeer 
dun-behaard  v.  binnen  onbehaard ; binnenste  ongeveer  8 mM.  lang 
(plaat  5 mM.  lang,  6 breed,  nagel  korter  dan  de  plaat  ongeveer 
3 mM.),  van  buiten  en  aan  de  randen  kort-dichtbehaard,  van  binnen 
onbehaard  en  met  een  groote  dikke  klierachtige  aanzwelling  aan 
weerskanten  bij  den  voet;  bloembodem  in  de  (ƒ  blo.  verlengd-kegel- 
vormig,  dicht-behaard,  meeldraden  talrijk  met  afgeknotte  top;  bloem- 
bodem in  de  ? bloemen  vlak,  met  enkele  haartjes,  met  3 — 6 dicht 
opeengedrongen  behaarde  stampers,  met  hoefijzer  vormige  stempels. 
Vruchten  alleenstaand  bijna  zittend,  10 — 20  mM.  lang,  5 — 10 
breed,  geleidelijk  in  den  zeer  korten  steel  overgaande,  ellipsvormig 
met  gesnavelden  top,  viltharig,  4 — 6-zadig,  op  20  mM.  lange  vrucht- 
stelen.  Bloemen  geel  met  donkerbruine  klier  op  de  binnenste 
bloembladen. 

Bij  een  in  den  Hortus  Bogor.  gekweekt  exemplaar  (iv  H 34) 
werd  o.  m.  genoteerd : Kleine  boom.  Kruinhoogte  ruim  4 Meter 

bij  ongeveer  10  cM.  stamdiameter.  Stam  recht.  Bladen  (vol- 
wassen) boven  gewoon  groen,  onder  bleekgroen;  boven  glimmend. 


MiTRErnORA. 


— 325  — 


Anonaceae. 


onder  iets  glimmend.  Jonge  bladeren  boven  purperaclitig-donkergrijs 
en  iets  glimmend,  onder  bleeker  gekleurd  en  bijna  dof,  met  zeer 
sterken  eigenaardigen  aromatischen  reuk.  Bloemen  bijna  reukeloos, 
vuil  bleekgeel.  Kelk  buiten  bruingeel.  Drie  buitenste  bloembladen 
geheel  vuil  grijsgeel ; drie  binnenste  vuil  grijsgeel ; elk  met  2 groote 
purperviolette  klieren  aan  de  binnenzijde.  Meeldraden  geelbruin. 
Door  Dr.  Valetok  werd  (bij  Herb.  Bot.  var.  556)  nog  genoteerd: 
Boomheester  of  kleine  boom. 


Aanm.  Beschrijving  naar  een  exemplaar  in  ’s  Lands  Plantentuin  (boomachtig)  alsmede 
naar  eenige  wildgroeiende  exemplaren  uit  het  oerbosch  te  Tjampèa  (afdeeling  Buitenzorg) 
in  Nov.  1902  bloeiende,  in  habitus  oppervlakkig  veelgelijkend  op,  in  de  zelfde  plaats 
groeiende  Orophea  hexandra  Blume.  De  exemplaren  van  Tjampèa  zijn  nauwkeurig 
gelijk  aan  dat  van  ’s  Lands  Plantentuin. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java : Een  door  Riedel  in  de  Mi- 

nahasa  (in  N.  O.  Celebes)  verzameld  en  als  No.  17952  (van?  Herb. 
Teysmann)  in  het  Mus.  Hort.  Bogor.  bewaard  steriel  herbarium  specimen 
is  blijkens  de  daaraan  gespelde  determinatie-etikette  in  1896  door  Boer- 
lage voor  Mitrepliora  glandulifera  Boerl.  gedetermineerd.  De  opgave 
van  Boerlage  in  Icones  Bogor.  fase.  3 p.  176:  „Patria  ignota”  is  dus 
vermoedelijk  óf  een  schrijtfout  van  Boerlage  óf  werd  door  Dr.  Boerlage 
niet  gepubliceerd,  omdat  zijne  determinatie  nog  onzeker  geacht  werd ; 
iets  wat  ook  o.  i.  het  geval  is.  In  Herb.  Kds.  van  N.  O.  Celebes  is  van 
deze  soort  ook  een  steriel  specimen  ook  uit  de  Minahasa  aanwezig  (Kds. 
16023  (3);  dit  laatste  werd  in  1896  door  Boerlage  voor  Polyalthia  ce- 
lehica  Miq.  var.  acuminata  Boerl.  gedetermineerd  en  werd  in  1898  in 
Mededeelingen  uit  ’s  Lands  Plantentuin  xix  onder  dien  naam  gepubli- 
ceerd. — Op  Java:  In  1902  door  Valetox  het  eerst  op  Java  ontdekt 

en  wel  blijkens  de  als  Herb.  botanicorum  varioruni  No.  556  geinsereerde 
herbarium-specimina  ingezameld  bij  Tjampèa  (in  de  res.  Batavia;  afd. 
Buitenzorg)  op  kalkrotsbodem  in  heterogeen  bosch;  vermoedelijk  op  on- 
geveer 150  M.  zeehoogte.  — Bloei- en  vruchttijd:  Bloemen  met  vruch- 
ten verzameld  in  November  1902.  — Gebruik  en  inland sche  naam: 
niet  bekend.  — Buiten  Hortus  Bogor.  niet  in  cultuur  gezien.  — Habi- 
tus: Volgens  Valetox  (msc.  in  Herb.  Bot.  var.)  herinnert  de  habitus 

aan  de  ook  bij  Tjampèa  groeiende  Orophea  hexandra  Bl. 

Mitrephora  glandulifera  Boerl.  — Frutex  arborescens  vel  arbor  parva, 
glah'a.  Ramuli  tenues  fusci  glabri.  Folia  brevi-petiolata,  oblongo-lan- 
ceolata  longe  anguste  acuminata  basi  rotundata  vel  oblique  semicuneata^ 
tenuiter  coriacea  glaberrima  utrinque  nitida,  nervis  lateralibus  utrinque 
8—12  tenuibus,  erecto-patuUs  arcuatis,  distincte  reticulata  140 j 35 — 165 j 50 
mM.  longaj  petiolo  crasso  3 — 4 mM.  longo.  Flores  solitarii  vel  gemini 
axillares^  pedunculo  brevi  pubero,  pedicello  gracillimOj  subglabro^  prope 


Anoxaceae. 


— 326  — 


Mitrephora. 


hasin  hracteola  miniita  acuta^  10—15  mM.  longo^  nutante.  Flores  circ. 
12  m5l.  diam.;  cahjx  gamosepalus  lohis  trigonis  acutis^  circ.  1 — 2 mM. 
longis;  petala  cxteriora  exlus  puherula  intus  glahra  late  ovata.,  fere  5 mM. 
lata,  interiora  extus  et  intus  ad  apicem  puhescentia  10  mM.  longa,  lamina 
rhomboidea  prope  hasin  glandulis  callosis  rotundis  glahris  valde  conspi- 
cuis  instructa  in  unguiculam  lamina  hreviorem  (circ.  3 mM.  longam)  spa- 
thulatam  producta;  torus  in  masculis  elevato-conicus  in  5 planus  pilosus; 
stamina  in  cT  numerosa  connectivo  truncato^  ovaria  in  femineis  3—6 
appressa^  pilosa,  stigmaühus  liippocrepiformïhus.  Carpella  matura  in 
pedunculis  20  mM.  longis  singula,  suhsessilia,  ellipsoidea,  rostrata  apiculata 
10  — 20  niM.  longa,  5-10-lata  basi  in  stipitem  brevissimam  attenuata, 
tomentosa,  4 — 6 sperma. 


10.  OROPHEA  Bl. 

Kelkbladen  3,  klepswijze  aaneensluitend  in  den  knop.  Bloem- 
bladen 6,  in  den  knop  klepswijze  aaneensluitend  in  2 rijen;  de 
buitenste  eirond,  de  binnenste  genageld,  van  boven  aan  de  randen 
als  een  mijtervormigen  kap  samenhangend.  Meeldraden  in  bepaald 
aantal,  3 — 12  dikwijls  afwisselend  met  een  kring  van  staminodiën, 
vleezig;  helmhokjes  rugstandig,  met  een  kort  niet  of  met  een  korte 
punt  boven  de  helmknopjes  uitstekend  helmbindsel.  Stampers  3 — 15; 
stijl  kort  of  ontbrekend;  eitjes  4.  Rijpe  vruchtjes  ellipsvormig,  met 
één  of  weinige,  langwerpige,  in  vertikale  richting  verlengde  boven 
elkaar  geplaatste  zaden. 

Boomen  of  heesters  met  dunne  bladeren  en  okselstandige,  in 
bundels  of  bij schermen  geplaatste,  bloemen  met  in  twee  rijen  ge- 
plaatste schutbladen.  (Nieuwe  geslachtsbeschrijving). 

Soorten  volgens  Kixg  ongeveer  25,  alle  van  Oost-Azië.  Yoor  Java 
noemt  Miquel  in  Flora  Ind,  Bat.  4 soorten  met  vermelding  der  vind- 
plaatsen, namelijk: 

Orophea  hexandra  Bl.  in  geheel  West- Java  o.  a.  Tjampèa. 

O.  corymbosa  (Bl.)  Miq.  op  den  Tjerimai;  op  den  Oengaran. 

O.  enneandra  Bl.  Noesakambangan. 

O.  laWolia  (Bl.)  Miq.  op  den  Karang  — Uvaria  Hasseltii  Blume  (vol- 
gens Miquel). 

Yan  deze  soorten  is  voor  ons  nog  eenigzins  twijfelachtig  O.  latifolia 
(Bl.)  Miq.  waarvan  het  authentiek  exemplaar  van  den  Gr.  Karang  in 
Bantën  ons  onbekend  is.  Yolgens  Miquel  (in  Ann.  ii  p.  27)  is  Uvaria 
Hasseltii  Bl.  van  dezelfde  vindplaats  hiermee  synoniem  en  indien  deze 
opmerking  juist  is  behoort  de  soort  blijkens  de  afbeelding  bp  Blume 


Orophea. 


— 327  — 


Anonaceae. 


tab.  XXI  fig.  1,  waar  de  zaden  in  vertikale  richting  afgeplat  zijn,  niet 
tot  liet  geslacht  Orophea^  maar  misschien  eerder  tot  Atphonsea. 

De  door  Scheffer  als  0.  latifolia  (Ann.  Jardin  Hot.  ii  p.  18)  beschreven 
soort  van  Herb.  Zollinoer  No.  2688,  die  ook  in  llerb.  Kds.  vertegenwoor- 
digd is,  is  door  Boerlage  terecht  tot  O.  enneandra  Bl.  teruggebracht. 

Een  zeer  polymorphe  soort  is  0.  hexandra  Bl.,  waarmee  wij  ook  O. 
corymhosa  Bl.  vereenigen.  Wij  doen  dit,  niettegenstaande  het  zeer  goed 
mogelijk  is  aan  typische  exemplaren  de  beide  laatstgenoemde  soorten 
door  den  bladvorm  en  de  bloeiwijze  uiteen  te  houden,  omdat  het  ons 
gebleken  is  dat  O.  hexandra  Bl.  inderdaad  een  zeer  veranderlijke  soort 
is,  die  bijna  op  elke  standplaats  een  andere  bladvorm  vertoont,  terwijl 
de  bloeiwijze  bij  één  zelfde  individu  reeds  alle  mogelijke  variaties  ople- 
vert. Wij  zouden  dus  gedwongen  zijn  in  plaats  van  twee  soorten,  O. 
hexandra  Bl.  en  0.  corym})Osa  Miq.  een  veel  grooter  aantal  soorten  te 
onderscheiden,  die  echter  in  de  bloemen  volkomen  overeenstemmen. 
Zoo  vonden  wij  reeds  op  Tjampèa,  waar  deze  soort  zeer  algemeen 
voorkomt  twee  bij  een  nauwkeurig  onderzoek  zeer  goed  uiteen  te  hou- 
den vormen,  terwijl  op  Tjibodas  weder  een  derde  door  den  bladvorm 
van  beide  duidelijk  verschillende  vorm  voorkomt  die  dan  ook  door 
Scheffer  en  Boerlage  als  O.  corymhosa  is  gedetermineerd.  Voegen  wij 
hierbij  de  vormen  uit  de  verschillende  vindplaatsen  van  Midden-  en 
Oost-Java  in  Herb.  Kds.  aanwezig  dan  zou  het  aantal  verschillende 
vormen  of  kleine  soorten,  die  alle  de  hoofdkenmerken 
van  O.  hexandra  Bl.  bezitten,  niet  minder  dan  zes  worden  en 
wellicht  bij  het  verzamelen  van  meer  materiaal  nog  grooter.  Een  nadere 
studie  dezer  meest  heesterachtige  soort  zou  uit  een  systematisch  oogpunt 
interessant  zijn,  maar  ligt  niet  binnen  het  bestek  van  deze  publicatie. 

Wij  nemen  dus  voor  Java  slechts  twee  soorten  aan,  waarvan  één 
soms  min  of  meer  boomachtig  is:  O.  hexandra  Bl.  en  O.  enneandra 
Bl.,  welke  op  de  volgende  wijze  zijn  uitéén  te  houden : 

Aantal  meeldraden  3 afwisselend  met  staminodiën,  met  uitstekend 
helmbindsel,  binnenste  bloembladen  zéér  lang  genageld,  bladeren  ver- 
anderlijk, meestal  kleiner  dan  100 — 150  mM. ; vrucht  lioogsten  36  mM. 
lang;  heester  of  boompje:  1 O.  hexandra. 

Aantal  meeldraden  9 zonder  uitstekend  helmbindsel ; binnenste  bloem- 
bladen niet  zeer  lang  genageld,  aan  den  top  toegespitst ; bladeren  meest 
grooter  dan  100  mM.  dikwijls  grooter  dan.  150  mM.,  in  sicco  zwartachtig, 
vrucht  rolrond,  dikwijl  50  mM.  lang;  kleine  heester:  O.  enneandra. 

Orophea,  Blume.  — Sepala  3.  Petala  6^  hiseriaiim  valvata^  exteriora 
ovalia^  interiora  unguiculata^  laminis  in  mitram  cohaerentibus.  Stamina 
definita  (3 — 12)  staminodiis  ovatis  saepe  interpositis^  toro  vix  convexo  in- 
serta,  carnosa^  connectivo  supra  antheras  in  apieulam  parvam  producto 
vel  obtusOj  loculis  dorsalibus.  Carpella  3 — 15,  oblonga  v.  obovata,  stig- 
mate  sessili,  capitato  v.  oblongo,  ovulis  in  sutura  ventrali  2—4.  Carpella 
matura  ellipsoïdea  vel  cylindracea.  Seniina  solitaria  vel  pauca  superposita 
oblonga.  — Arbores  v.  frutices  puberuli.  Folia  tenuia.  Flores  axillares, 
fasciculati  vel  cymosi,  mediocres  vel  parvi,  bracteis  distichis.  (Descriptio 
emendata). 


Anonaceae. 


— 328  — 


Orophea. 


1.  Orophea  hexaiidra  Bl.  Bijdr.  18;  (non  King);  Miq.  F.  I.  B.^ 
2 p.  29;  Boerl.  Cat.  p.  33,  Icones  1.  c.  p.  141;  — Bocagea  Jiexan- 
dra  Bl.  F1.  Jav.  Anon.  83  t.  40;  — Bocagea  corgmhosa  (et  latifo- 
lia)?  Bl.  1.  c.  tab.  41  (et  43?);  — Orophea  hexandra^  etcorgm- 
bosa  Scheef.  Obs.  phyt  i,  10  et  Ann.  Jard.  Bot.  ii  18;  Boerl. 
Icones  1.  c. 

Twijgen  dun,  aan  de  uiteinden  kort-zachtharig.  Bladeren  poly- 
morph  zeer  kort-gesteeld  ; elliptisch,  eivormig,  of  langwerpig,  kort- of 
middelmatig-stomp-toegespitst  met  afgeronden,  stompen,  of  spitsen 
voet,  vliezig,  bij  het  indrogen  zeer  spoedig  verschrompelend,  van 
onderen  op  de  nerven  kort-aanliggend-behaard,  met  8 — 12  paar  dunne 
zijnerven,  dun-netvormig-geaderd  40 — 100  — 200  bij  20 — 70  mM 
lang,  zelden  100  mM.  lang  bij  26,  bladsteel  2 — 3 mM.  lang,  kort- 
behaard.  Bij  schermen  kort-behaard,  min  of  meer  vertakt,  boven 
de  bladoksels  geplaatst,  kort-(3— 5 mM.)  of  zeer  lang-(25— 60  mM.) 
gesteeld,  schuin  uitstaande  met  eenige  kleine  zittende  in  twee  rijen 
geplaatste  spits-eivormige  schutbladen  aan  den  top  der  hoofdsteel, 
uit  wier  oksels  bij  tusschenpoozen  en  achtereenvolgens  de  gesteelde 
bloemen  ontluiken.  Bloemsteeltjes  5 mM.  lang  met  een  schut- 
blaadje voorzien.  Kelkbl.  eivormig,  2 mM.  lang  van  buiten  behaard ; 
buitenste  bloembladen  eivormig  stomp,  van  buiten  behaard,  4 — 6 mM. 
lang;  binnenste  bloembladen  12  — 15  mM.  lang,  bij  de  levende  bloem 
met  ruitvormige  plaat  en  ongeveer  even  langen  platten  steelvormigen 
nagel,  van  buiten  behaard,  van  binnen  aan  de  onderhelft  (door  een 
scherpe  dwarse  lijn  begrensd)  klierachtig  gezwollen  en  onbehaard ; 
meeldraden  3,  vleezig,  afwisselend  met  3 eivormige  vleezige  stami- 
nodiën ; stampers  3,  langwerpig,  behaard,  stempels  bolrond,  tegen 
elkaar  aangedrukt.  Vruchten  zonder  bijzondere  stelen,  1—3  op 
den  bloembodem,  ellipsvormig  en  1 zelden  2-zadig  of  cylindervormig 
en  2 — 3-zadig.  Zaden  ellipsoïde  of  langwerpig-rolrond. 

Boomheester  of  lage  boom  hoogstens  van  14  M.  kruinhoogte  bij 
30  cM.  stamdiameter.  Stam  slank,  fraai  recht  en  zuiver  rolrond, 
zonder  gleuven,  zonder  wortellijsten.  Primaire  takken  dun,  touw- 
vormig,  recht,  horizontaal.  Kroon  nogal  dicht,  zeer  laag  aangezet, 
eenigszins  kegel  vormig.  Schors  buiten  donkergrauw;  met  eigen- 
aardigen  zwakken  reuk;  zonder  melksap.  Bladeren  (volwassen): 


Orophea. 


— 329  — 


Anonaceae. 


boven  donkergroen,  onder  gewoon  groen,  boven  glimmend  onder 
dof.  Jonge  bladeren  van  bleekgroen  met  bruinachtigwit  tot  pur- 
perbrnin;  bijna  zonder  reuk;  met  weinig  samentrekkenden  smaak. 
Bloemen  zeer  talryk,  klein,  bleekgeelachtig,  reukeloos.  Kelk  zeer 
bleekvuilgeel  of  bleekgroen.  De  3 onderste  bloembladen  terugge- 
slagen bleekroomkleurig.  De  3 bovenste  bloembladeren  bleekvuil- 
geel, van  buiten  boven  met  een  bleek  purperen  ring.  Meeldraden 
en  stampers  bleekgeel,  echter  de  stempel  fraai  purper.  Vruchten 
jong  groen,  rijp  vuil  purper. 


Aanm.  Beschrijving  naar  talrijke  exemplaren  van  Herb.  Kds.,  vergeleken  met  talrijke 
herbarium-exemplaren  van  het  Mus.  Hort.  Bog.,  die  aldaar  onder  de  namen  van  O.  co- 
rijmhosa  en  hexandra  gedetermineerd  liggen. 

Wjj  onderzochten  een  zeer  groot  aantal  bloemen,  van  de  meest  verschillende  vind- 
plaatsen en  de  meest  uiteenloopende  vormen  vertegenwoordigend,  en  vonden  nooit  anders 
dan  drie  meeldraden,  afwisselend  met  drie  staminodiën,  zooals  dit  bij  Blume  voor  O.  co 
rymhosa  is  afgebeeld  en  voor  O.  hexandra  in  de  beschrijving  en  gedeeltelijk  ook  in  de 
afbeelding  is  aangeduid.  De  afbeelding  bij  Blume,  waar  6 meeldraden  zijn  geteekend 
en  die  door  Kixg  is  overgenomen  berust  óf  op  een  vergissing  van  den  teekenaar  óf  op 
een  abnormaal  geval. 

De  door  Kixg  met  O.  hexandra  Bl.  vereenigde  O.  acuminaia  Dc.  van  Malakka  heeft 
6 meeldraden  en  6 stampers,  en  is  wellicht  dezelfde  soort  als  O.  Thorelli  Pierre,  en 
naar  onze  meening  zeer  zeker  verschillend  van  de  javaansche  soort,  (of  soorten),  waarvan 
alle,  hoe  overigens  ook  uiteenloopende,  vormen,  slechts  3 meeldraden  en  3 stam- 
pers bezitten.  Onze  O.  hexandra  Bl.  is  dus  vermoedelijk  endemisch  voor  Java. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  nog  niet  met  zekerheid  bui- 
ten Java  bekend  (zie  ook  onze  aanm.  hierboven).  Op  Java:  Tot  dusver 

verzameld  op  de  volgende  punten:  In  de  res.  Batavia  bjj  Tjampèa  op 

150  M.  zeelioogte  (in  de  afd.  Buitenzorg).  In  de  res.  Preanger  bij 
Pangëntjóngan  op  den  Galoenggoeng  op  1400  M.;  bij  Tjigenteng  op  den 
Këndeng-Patoeha  op  1400  M.  bij  Palaboehanratoe  op  ongeveer  100  M.  zee- 
hoogte  en  bij  Tjibodas  op  den  G.  Gëdé  op  1450  M.  zeelioogte.  In  de 
res.  Tëgal  op  den  G.  Slamat  boven  Simpar  op  1400  M.  zeelioogte.  In 
de  res.  Banjoemas  op  het  Midangan-gebergte  op  800  M.  bij  Pringamba 
en  op  Koesakambangan  op  50  M.  zeeh.  In  de  res.  Sëniarang  op  den  G. 
Oengaran  G.  Tëlëmaja  (bij  Sëpakoeng)  op  ongeveer  1200  M.,  bij  Këdoeng- 
djati  op  ongeveer  200  M.  en  bij  Karangasëm  op  250  M.  zeelioogte.  In 
de  res.  Rëmbang  op  den  G.  Gërang  {—  G Boetak)  op  800  M.  zeehoogte 
(boven  Kgandang).  In  de  res.  Madioen  boven  Xgëbël  op  het  Milis-gebergte 
tusschen  1300  M.  en  1500  M,  zeehoogte.  In  Zuid-Pasoeroehan : Tangkil 
in  het  distr.  Toeren  op  300  M.  zeehoogte  op  den  Z.  W.  voet  van  den 
Sëmeroe.  In  de  res.  Bësoeki  (in  de  afd.  Djëmbër)  op  800  M.  bij  Simpolan 
Tjoramanis  en  bij  Pantjoer  op  1000  M.  zeehoogte  op  het  Rahoen-Idjen- 
gebergte  in  de  afd.  Panaroekan.  Y o o r k o m e n : Bij  Pantjoer  (Oost-Java) 
bijzonder  talrijk  in  hetzelfde  bosch  voorkomend,  en  ook  op  den  AYilis 
niet  zeldzaam ; echter  niet  gezelliggroeiend,  — Standplaats:  Op  perio- 


Axo>'aceae. 


— 330  — 


Orophea. 


diek  nogal  droge  gronden  in  streken,  waar  soms  3 maanden  geen  regen 
valt.  Op  kalkmergel  en  op  Tiilkanischen  grond.  In  de  djatibossehen 
bijzonder  zeldzaam  en  daar  alleen  in  ravijnen.  Bij  voorkeur  in  hetero- 
gene hoogstammige  altijdgroene  oerbosschen.  Ook  op  constant  vochtigen 
vruchtbaren  hiimeiizen  grond.  Bladafval:  Altijdgroen.  — Bloeitijd: 

Bij  Pantjoer  in  Xovember  met  bloemen  en  vruchten,  bij  Tangkil  in  Juni 
in  bloei,  bij  Karangasem  en  bij  Xgëbël  in  Oct.  bloeiend.  — Gebruik: 
Hout  alleen  in  kleine  maar  rechte  afmetingen  te  krijgen,  door  de  inlan- 
ders in  het  algemeen  niet  benut.  Bij  Pangëntjongan  (Preanger)  werd  door 
de  inlanders  opgegeven,  dat  men  het  hout  om  de  elasticiteit  speciaal  be- 
zigde voor  bogen  (voor  de  pijlen  dient  hier  weer  ander  soort  hout 
Schors,  enz.  geen  gebruik  bekend.  — Cultuur:  Xog  niet  in  cultuur. — 
Inlandsche  namen:  Ki-sauhun.  s.  of  Souhun  s.  bij  Tjigenteng  en  Pa- 
laboehanratoe  ( Preanger).  Bij  Pantjoer  met  den  localen  onzekeren  naam 
Xoemi  (m.  d.)  aangeduid  of  ook  Djanglot  (m.  d.).  Bij  Xgëbël  (M^adioen) 
en  bij  Karangasem  (Sëmarang)  bij  name  onbekend.  Boven  .Simpar  (Tëgal) 
Kalak,  j.  Bij  Tangkil  iPasoeroehan)  Kaïaklombok.  j.  naar  KTa/aA*.  j.  een 
naam,  die  voor  vele  Anonaceae  geldt  en  naar  Lombok  {Capsicum)  naar 
de  vruchten,  die  eengszins  op  Lombok  gelijken.  De  naam  iJjaiiglot,  j. 
geldt  elders  ook  voor  een  paar  andere  Anonaceae.  — Habitus:  Zeer 

slank  boompje  met  zuiver  rolronden  kaarsrechtem  stam.  touwvormige 
horizontaal  geplaatste  takken  en  enkelvoudige  gaafrandige  bladeren. 
Vruchten  in  vorm  aan  Lombok  {Hapsicum)  herinnerende.  De  binnenste 
bloembladen  aan  den  top  samenhangend. 


Orophea  hexandra  Bl.  — Frutex  a.rhorescem  vel  arhuscula  parva.  us- 
que  ad  14  Metros  alta.  PvamuU  tenues,  ultivni  curn  innovat'wnihus 
dense  hreviter  puheseentes.  FoUa  breviter  vel  brevissime  petiolata.  el- 
liptica  vel  ovata  vel  oblongo-lanceolata  breviter  vel  rnodice  acuminata. 
obtusa.  basi  rotundata  vel  obtusa.  rarissiine  acuta.  vulgo  aequali.  rnern- 
branavea  siccando  cito  corrugata.  subtus  in  nervis  brevi-pubescentia.  ner- 
vis  lateralibus  utrinque  8 — 1'J  tenu.ibus  tenuiter  reticulatis.  40  -2(J — 
KKj  45 — 1-50  fjt) — '200  70  raro  lIJJ  26  rnM.  longa.  petiolus  '2—8  rnM. 
longus  puberus.  Cgrnae  (cicinni)  corymbosae.  pubescentes  supra-axil- 
lares,  axillares  et  laterales.  pedunculatae.  pauciflorae  interdurn  sub- 
uniflorae.  pedunculis  solitariis  nunc  brevibus  (8 — o rnM.)  nunc  volde 
elongatis  (25 — 50  rnM.  longis).  graciles.  erecto-patuli  versus  apicern  vel 
fere  o Ixisi  inde  bracteis  parvis  sessilibus  distichis  pjoucis  vel  nurnero- 
sissirnis.  peiFistentibus  obsessi.  Flores  pedicellati  ex  axillis  bractearurn 
succedanei  et  u.nus  vel  pauci  eodern  ternpore  aperti.  circ.  12  rnM.  diarn. 
Pedicelli  circ.  5 rnM.  longi  bracteolati  nutantes.  Sepala  ovata  parva 
2 rnM.  longa.  sublibera.  extu.s  villosa  intus  gbabra.  petala  ezcterna  oixüa^ 
obtusa  Ixisi  attenuata  ezctu.s  et  intu.s  ad  apicenT" pilosa  intus  glabra. 
4 — 6 rnM.  longa  8 — 5 lata ; pet.  interna,  in  vivo  circ.  12 — 15  rnM. 
longa.  larnina  5 rnM.  lata.  rhornboidea,  u.ngu.icula.  larninae  circ.  ae- 


Orophea. 


— 331 


Anonaceae. 


quilonga  complanato-terett^  exlus  puheruJa^  Inmlnae  parte  infeviora 
cum  xingiiicula  intus  glahra  glanduloso-caUosa , purpiirasceute^  parte 
siiperiore  intus  pilosa  palUda  florida ; Stamina  3,  filanicntis  hrevihus 
crassis,  locidis  tatis  approximatis  dorsalibus,  connectivo  crasso  hrevi 
apiculato ; staminodia  3 ovata,  cum  siaminibus  altenui,  et  iis  simUia 
sepalis  opposita ; ovaria  3 jjilosa  oidonga  sibi  appressa  stigmatdms  ca- 
pitatis;  torus  pJauus  hirtus.  Fructus  1 — 3 in  toro  sessiles  breviter  vel 
Jonge  pedunculati,  eUipsoïdei  et  monospermi  vel  cglindracei  et  2 vel 
rarissinie  3-spermi  utrinque  acuti  (siccando  interdum  apiculati  et  pseudo- 
stipitati)  15—30 — 36  niM.  longi,  circ.  8 dknn. 

Obs.  Species  pohjmorpha  fere  i)i  quaque  statione  fornia  et  magni- 
tudine  foliorum,  longitudine  pedunculorum,  forma  fructuuni  diversa 

facile  in  subspecies  vel  species  minores  nurnerosas  dividenda,  quae 
tarnen  onines  floribus  [semper  triandris  et  trigynis)  ! et  habitu  oninino 
congruunt.  Species  sub  O.  hexandra  a King  descripta  ubi  starnina 
et  pistilla  6,  et  quant  ipse  cutn  O.  Thorelli  Pierre  cotnparat,  quae 
etiani  statninihus  et  pistillis  numero  6 gaudet,  hand  cum  specie  ja- 
vanica  conspecifica  dici  potest,  et  nomen  O.  acuminata  Dc.  pro  hac 
specie  restituendurn  est. 

11.  PLATYMITRA  Boerl. 

Kelkbladen  3,  tot  een  3*lobbig  napje  vergroeid.  Bloembladen  6, 
in  knop  klepswijze  aansluitend,  tweerijig,  de  buitenste  zittend,  eivor- 
mig, gedurende  den  bloei  uitstaande,  de  binnenste  weinig  kleiner, 
met  versmalden  voet,  boven  de  meeldraden  langen  tijd  tot  een  kap 
samenhangend,  met  de  randen  eindelijk  een  weinig  uiteenwijkend. 
Meeldraden  in  onbepaald  aantal  (meest  20 — 24)  met  platte  helrn- 
draden,  smalle  helmbindsels  die  even  lang  zijn  als  de  hokjes;  deze 
naar  buiten  gekeerd.  Stampers  2 — 3;  eitjes  ongeveer  10  in  twee 
rijen;  stempel  klein,  hoefijzer  vormig.  Rijpe  vruchten  groot,  bol- 
vormig, alleenstaande  of  2 bijeen,  veelzadig. 

Boomen,  met  zeer  dun-geaderde  bladeren.  Bloemen  klein,  lang- 
gesteeld,  in  kleine  tuilvormige  trossen,  meestal  in  de  oksels  van 
reeds  afgevallen  bladeren.  (Geheel  naar  Boerlage). 

Eene  soort  alleen  van  Java  bekend.  Het  geslacht  behoort  volgens 
Boerlage  tusschen  de  geslachten  Orophea  en  Mitrephora  geplaatst  te 
worden.  Yan  het  eerste  verschilt  het  door  den  drielobbigen  kelk,  door 
de  bijna  gelijke  lengte  van  binnenste  en  buitenste  bloembladen,  door 


Anonaceae. 


332  — 


Platymitra. 


het  groote  aantal  eitjes  en  de  nervatimr  der  bladeren.  Door  de  Miliusa- 
aclitige  meeldraden  ondersclieidt  het  zich  daarentegen  van  Mitrephora^ 
alsook  door  de  hladnervatunr  en  den  vorm  der  bloei  wij  ze.  Het  staat 
zoozeer  midden  tnsschen  deze  beide  geslachten  in,  dat  men  het  niet 
met  één  van  beide  zon  kunnen  vereenigen,  zonder  tevens  de  drie  ge- 
slachten te  doen  samenvallen. 

Platymitra  Boerl.  — ScpaJa  3,  in  cupulam  3-lohaiam  alle  connala. 
Pclala  0,  valvata,  3-seriala;  exteriom  sessilat,  ovnla^  (td  anlhesin paien- 
tia;  interiom  vix  minoïxt,  hnsl  anf/ astata,  snpra  (jenitaliu  in  m/dmni 
lonpius  cohaerentia,  marginilms  deniqiie  paululmn  divmpeniibus.  Sla- 
rnlna  indeftnita,  20 — 24,  fdamentis  complanatis,  connectivk  angusiis, 
locidis  quam  connectiva  aequilongis,  extrorsum  versis.  PisiiUa  2 — 3; 
omda  clrciter  10,  2-seriata ; stigma  parvum,  Idppocrepidifornie.  Car- 
p)eUa  matura  maxima,  glohosa  vel  ovoidea,  solitaria  vel  hina,  p)olg- 
sperma.  — Arhores,  foliis  tenuissirne  nervosis.  Flores  qmrvi,  longiter 
pedicellati,  in  racemulos  parms,  corgmbiformes  congesti,  qui  in  axillis 
foliorum  qüerumque  jam  delapsorum  oriunUir. 

Platymitra  macrocarpa  Boerl.  Ic.  Bogor.  Dl.  i p.  180  tab.  62. 

Twijgen  dun  rond,  onbehaard.  Bladeren  kort-gesteeld,  (blad- 
steel 5 mM.  lang  zeèr  fijn-behaard),  langwerpig-lancetvormig,  90  — 110 
mM.  lang  30 — 40  zelden  50  breed,  dun  leerachtig,  aan  beide  zijden 
onbehaard  en  sterk  glimmend,  met  8 — 10  paar  boogvormig  opklim- 
mende en  bij  den  rand  vereenigd,  zeer  weinig  uitspringende  zijner- 
ven. Bloemtuilen  meest  aan  de  ontbladerde  takken  geheel 
kort  roestkleurig- viltig.  Bloemstelen  nogal  lang  (10 — 15  mM.)  met 
een  zeer  klein  voorblaadje,  met  den  kelk  geleed.  Bloemen  onge- 
veer 5 mM.  in  doorsnede;  kelklobben  rond,  van  buiten  viltig,  van 
binnen  onbehaard ; buitenste  bloembladen  uitstaande,  eivormig,  afge- 
rond of  spits,  van  buiten  viltig;  meeldraden  talrijk;  helmdraden 
plat,  onbehaard ; helmbindsel  even  lang  als  de  helmhokjes,  bij  het 
indrogen  schijnbaar  boven  deze  uitstekend;  stampers  3,  ruigharig, 
eitjes  ongeveer  10,  stempel  glad,  klein,  hoefijzervormig.  Bes  vruch- 
ten ongeveer  60  rnM.  breed  en  lang,  18  breed,  14  dik. 

Hooge  boom.  Kruinhoogte  tot  33  Meter.  Stam  tot  65  cM.  in 
middellijn,  nogal  recht,  rolrond,  zonder  knoesten,  beneden  met  kleine 
gleuven  en  met  kleine  wortellijsten,  eerst  vrij  hoog  boven  den  grond 
ordeloos  vertakt.  Primaire  takken  nogal  krom  en  rijk  vertakt. 


Platymitra. 


— 333  — 


Anoïtaceaè. 


Kroon  nogal  hoog  aangezet,  nogal  ijl  en  onregelmatig.  Schors 
15 — 20  mM.  dik;  nogal  bros,  van  buiten  donkergrauw,  in  doorsnede 
bleekbruinachtig,  zonder  bladgroen,  zonder  melksap,  reukeloos,  met 
bitteren  smaak.  Bladeren  boven  gewoon  groen,  onder  nogal  licht- 
groen, geheel  glimmend,  nagenoeg  reukeloos,  met  eenigszins  bitteren 
smaak.  Bloemen  in  zóó  groot  aantal  aan  de  oudere  kale  tak- 
deelen,  dat  deze  door  de  bloemen  geheel  ingehuld  zijn  en  er  grauw 
uitzien  door  de  grauw  gekleurde  bloemstelen  en  kelk  der  tallooze 
bloemen.  Kelk  van  buiten  bruinachtiggrijs.  De  3 buitenste  bloem- 
bladen schuin  opstaande  en  vuil  bleekgeel.  De  3 binnenste  geel- 
achtig wit,  aan  den  top  samenhangend.  Helmknoppen  grijsachtig. 
Eierstok  geelachtig  wit.  Stempel  vuil  grijs  Bloemknoppen  en  bloem- 
steeltjes  vuil  grauw. 


Aanm.  Beschrijving  geheel  naar  Boerlage;  vergeleken  met  exemplaren  van  Herb. 
Kds.  (door  Boerlage  gedetermineerd)  alsmede  met  het  oorspronkelijke  in  ’s  Lands  Plan- 
tentuin gekweekte  exemplaar,  van  onbekende  afkomst,  dat  vroeger  onder  den  geheel 
onjuisten  naam  Guatteria  palUda  gekweekt  was. 


Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  nog  onbekend.  Op  Java: 

uitsluitend  in  West- Java  en  in  het  westelijkste  deel  van  Midden- Java. 
Tot  dusver  op  de  volgende  punten  verzameld:  In  de  Preanger  aan  de 

Zuidkust  bij  Palaboehanratoe  op  250  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Ba- 
njoemas  bij  Tjilatjap  op  Noesakambangan  op  50  M.  zeehoogte.  In  Z.  W. 
Bantën  bij  Tjemara  op  ongeveer  100  M.  zeehoogte.  — Standplaats: 
In  heterogeen  hoogstammig  altijdgroen  oerwoud  op  vruchtbaren  constant 
nogal  vochtigen  grond.  — Voorkomen:  Geïsoleerd  tusschen  een  paar 

honderd  boomsoorten.  — B 1 a d a f v a 1 : Altijdgroen  ?.  — B 1 o e i t ij  d.  Van 

denzelfden  genummerden  boom  werden  in  Mei,  Aug.  en  October  verza- 
meld.— Gebruik.  Hout  volgens  mijne  inlandsclie  gidsen  onbruikbaar 
voor  huishouw;  evenwel  in  kolossale  afmetingen  voorkomend.  Geen 
verder  gebruik  van  Schors^  enz.  bekend.  — Nog  niet  in  cultuur. — ■ 
Inlandsche  namen:  Door  sommige  inlanders  bij  Palaboehan  Sigeung 

(s.)  of  ook  wel  Ki-sigeung  (s.)  geheeten,  aan  de  meeste  bij  name  onbe- 
kend. De  beide  eerste  namen  gelden  ter  plaatse  ook  voor  een  woudreus 
uit  de  familie  der  Tiliaceae  n.  1.  Pentace  polyantliaWKmK.  — Habitus: 
Woudreus  van  bijna  35  M.  kruinhoogte  met  enkelvoudige  bladeren  in 
bloei  en  vrucht  nogal  in  het  oogvallend  (zie  boven  onder  bloem  en 
vrucht). 

Platymitra  macrocarpa  Boerl.  — Arhor  alta,  ranmlis  gracilihus,  tereti- 
hus,  glabris.  Folia  hreviter  petiolata^  j^tetiolo  vix  0.5  cM.  lojigo,  minute 
puhere,  e hasi  cuneata  vel  rotundata  ohlongo-lanceoJata,  9—11  cM.  longa, 
3 — retro  5 cM.  latei,  tenuiter  corietcea,  uireieiue  facie  ejlethm  et  lucida 


Anonaceab. 


— 334 


Platymitra. 


s}(htus  jjfW/yVi/om,  costa  et  neruis  S — 10  arcuatim  aOscendentihus  et  ad 
warginem  unitis^  supra,  8id)tasqiw  vix  emersis,  2JCf’tensa.  Flores  lo)igins- 
cule  jiedieellati,  i)i  axillis  folioriiin  pleruaKjue  jam  delag)soeum  raee- 
^mdos  eompositos,  eorgynlnforriies  efformantes.  l^ediceUi  hasl  aihiute 
hracteati,  apiee  eum  eahjce  artieulato-hraeteohtti,  1 — 1.5  eM.  longi,  eum 
tota  in  jloresceïUia  hreviier  ferragi)ie()-loaientosi.  Flores  aperti,  eireiter 
0.5  eM.  in  diametro  metientes.  Cahjx  3-lohatus,  h)his  rotundatis,  extiis 
iomentosis,  intus  glahris.  Petala  exteriora  ad  anthesin 2)ate)ttia,  ovata, 
rotundaia  vel  aeutata,  extus  tomentosa,  intus  glahra.  Stamina  2duxima, 
fdamenta  eotuplaoïata,  glahra;  eonneetiva  curn  fdamentis  eoiitinua 
iïsgue  midto  aagustiora,  loeulis  ohlongis  extus  versis  aequilonga,  sed^ 
illis  in  siccando  niagis  dinrlnutis,  in  herhario  2)seudo-apieulata.  Pistilla 
3,  valde  hirsnta,  ovulis  eireiter  10,  2-seriatis,  stigmate  glahro,  rninute 
hippocreqyidifornii.  Baccae  1 — 2 vel  3,  glohosae,  maximae  eireiter  6 
cM.  i)i  dimnetro  metientes,  sessiles.  Sernina  ohlonga,lateraiiter  eon^üa- 
nata,  3 — 3.5  eM.  lo}iga,  1.8  cM.  lata,  1.4  cM.  crassa. 


12.  TRIVALYARIA  Miq. 

Kelkbladen  3 ei  vormig,  vrij,  aan  den  voet  min  of  meer  dakpans- 
gewijs. Bloembladen  6 in  twee  rijen,  klepvormig  lang-zijdeharig 
de  buitenste  zeer  gelijkend  op  de  kelkbladen,  maar  grooter,  eerst 
opstaand  daarna  uitgespreid,  de  binnenste  even  groot  of  grooter  dan 
de  buitenste  dikker,  uitgehold,  min  of  meer  schuitvormig,  naar 
onderen  versmald,  opgericht  en  vrij  stevig  verbonden  tot  een  kap 
over  de  meeldraden  en  stampers.  Bloembodem  bol,  in  het  midden 
afgeplat.  Meeldraden  zeer  kort  met  een  ruitvormige  voortzetting 
van  het  helmbindsel,  helmhokjes  naar  achteren  gekeerd.  Yrucht- 
bladen  zeer  talrijk,  dicht  behaard,  met  één  eitje  aan  de  basis  van 
het  hokje,  stijl  kort  langwerpig,  stempel  stomp.  Vruchten  ellips- 
vormig kort-gesteeld  zeer  talrijk,  besachtig  eenzadig. 

Boomen  en  heesters,  viltharig  met  groote  leerachtige  generfde  bla- 
deren. Bloemen  extra-axillair,  alleenstaande  of  bij  bundels  met 
schutblaadjes  voorzien,  kort-gesteeld,  nogal  klein  lang  zijdeharig. 

Het  aantal  met  zekerheid  bekende  soorten  van  dit  volgens  8cheffer 
en  Boerlaoe  zeer  natuurlijke  geslacht  bedraagt  3 ; alle  drie  van  den 
Maleischen  Archipel,  daar  de  3 door  Hooker  tot  Trivalvaria  (als  onder- 
geslaclit  van  Polyalthia ) opgenoemde  soorten  van  Britsch  Indië  alle  door 
King  tot  andere  geslachten  zijn  gebracht. 


TrivalYaria. 


— 335  — 


Anonaceaê. 


Twee  soorten  komen  volgens  Sciieffek  op  Java  voor  nl. 

Trivalvaria  macrophylla  Miq.  en 

T.  cat'fiosa  Scheff. 

Van  de  laatste  heesteraclitige  soort,  waarvan  de  vindplaats  niet  nader 
door  Sciieffek  aangeduid  is,  zijn  ons  slechts  zeer  onvolledige  herbariuin- 
exemplaren  van  Mus.  Hort.  Bog.  bekend. 

De  beide  soorten  laten  zich  volgens  Sciieffek  hoofdzakelijk  door  de 
volgende  kenmerken  uiteenhouden : 

Bladeren  lang-  en  spits-toegespitst,  vruchten  spits 

(heester) T.  carnosa. 

Bladeren  (bij  het  type)  stomp-toegespitst,  vruchten 

afgerond  (boom) T.  macrophylla. 

Trivalvaria  Miq.  — Sepala  3 ovata,  libera,  hasi  imbricata.  Petala  6 
biseralia  valvata  crassa^  concava^  exteriora  3 sepalis  valde  similia  demum 
patentia,  interiora  exterioribus  aequilonga  crassiora^  concaviora,  subnavi- 
cularia  in  mitram  arcte  conniventia.  Torus  convexus  in  parte  media  plana. 
Stamina  brevissima  numerosa  densa,  connectivi  processu  rhombeo  superata^ 
loculis  dorsalibus.  Carpella  numerosa  dense  villosa,  e basi  uniovulata, 
stylo  oblongo,  stigmate  obtuso,  matura  brevi-stipitata,  succosa,  ellipsoidea 
monosperma.  — Arbores  et  frutices  tomentelU  folius  magnis  nervosis.  Flo~ 
res  extra-axillares  sotitarii  vel  pauci  subcymosi,  brevi-pedicellati  bracteolati, 
sericei,  inte  minores. 

Trivalvaria  macrophylla  Miq.  Ann.  ii  p.  19;  Scheff.  Obs.  phyt. 
I p.  7 (Nat,  Tijdschr.  31  (1870),  flora  52  (1869)  p.  301)  Boerl. 
Icones  I p.  143,  tab.  48;  — Guatteria  macrophylla  Bl.  Anon.  p.  96 
tab.  47;  — Guatteria  brevipetala  Miq.  F.  I.  B.  Supp.  p.  381;  — 
(baud  Polyalthia  macrophylla  HooK.  F.  teste  Boerl.). 

Jonge  twijgen  donkerbruin-viltharig.  Bladeren  elliptisch  toe- 
gespitst met  spitsen  voet,  hard-leerachtig,  van  boven  glad  onbehaard, 
van  onderen  op  de  nerven  dun-aanliggend-behaard,  (haren  volgens 
Blume  gedeeltelijk  stervormig);  eindelijk  nagenoeg  kaal,  met  9 — 10 
paar  van  onderen  sterk  uitspringende  schuine  boogvormige  zijnerven, 
meest  niet  duidelijk  (of  soms  zeer  zwak)  netvormig-geaderd,  120 — 260 
mM.  lang  bij  60 — 115;  bladstelen  rolrond,  behaard,  ongeveer  12  mM. 
lang  Bloemen  buiten  de  bladoksels,  weinige  bijeen  of  alleenstaand 
op  zeer  korte  alleenstaande  hoofdstelen  met  dakpansgewijze  lang- 
harige breed-ei vormige  ongesteelde  schutblaadjes,  die  de  jonge  bloe- 
men één  schutblaadje  tegen  de  kelk  aangedrukt  bedekken.  Bloe- 


Anonacéaè.  — 336  — Ïrivalvaria. 

men  ongeveer  10  mM.  in  diam.;  kelkbladen  breed-eivormig,  spits, 
zijdeachtig-behaard,  buitenste  bloembladen  bijna  gelijk  aan  de  kelk- 
bladen, maar  dubbel  zoo  groot  breed-eivormig,  spits,  binnenste  bloem- 
bladen schuitvormig  naar  boven  verdikt,  klepvormig  tegen  elkaar 
liggende,  naar  beneden  versmald  en  uitgehold  en  daar  tusschen- 
ruimten  vormend,  die  door  de  buitenste  bloembladen  in  het  begin 
van  den  bloei  bedekt  worden,  ongeveer  8 — 10  mM.  lang.  Vruch- 
ten ellipsvormig  15 — 20  mM.  lang  10  — 12  breed,  op  korte  ronde 
steeltjes,  zeer  talrijk  aan  een  bolvormigen  kort-gesteelden  bloem- 
bodem. 

Boomheester  of  zeer  laag  boompje. 


Aanm.  Beschrijving  gedeeltelijk  naar  Blume  en  Scheffer,  vergeleken  met  enkele 
exemplaren  van  Herb.  Kds.  en  andere  Herb.  van  Mus.  Hort.  Bog. 

Bloemen  van  levend  exemplaar  uit  Hort.  Bog.  vergeleken.  Bij  geen  der  exemplaren 
vonden  wij  de  door  Blume  voor  het  type  vermelde  stervormige  haren ; de  bladeren 
(trouwens  alle  goed  volwassen)  zijn  bij  de  meeste  exemplaren  nagenoeg  onbehaard  en 
zouden  deze  dus  tot  de  var.  ylahrata  Bl.  behooren.  Van  de  var.  Brcujma  Bl.  zijn  enkele 
vruchtdragende  exemplaren  in  Herb.  Kds.  aanwezig,  door  den  bladvorm  inderdaad  zeer 
van  het  type  afwijkend.  De  bloemen  dezer  vorm  zijn  nog  onbekend,  de  vruchten  zijn 
soms  min  of  meer  puntig.  Het  is  niet  onmogelijk  dat  dit  T.  costata  Scheff.  is. 


Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Het  type  op  Siimatra  (vol- 
gens Miquel  1.  c.).  Op  Java : Slechts  van  twee  exemplaren  verzameld. 

Deze  beide  bij  Tjampèa  in  de  afd.  Buitenzorg  (res.  Batavia)  op  ongeveer 
200  M.  zeehoogte  in  heterogeen  boscli  op  koraalkalk  in  constant  vochtig 
klimaat.  — B 1 a d a f v a 1 : Niet  bladerloos  gezien.  — B 1 o e i t ij  d : In  Juni 

bloemen  verzameld.  Vruchttijd  onbekend.  — Gebruik:  in  loco  onbe- 
kend. — Niet  in  c u 1 1 u u r gezien  en  daarvoor  alsnog  niet  aan  te  bevelen.  — 
Inlandsche  naam:  Bij  Tjampèa  evenals  elders  eenige  andere  min 

of  meer  boomachtige  Anonaceae  Ki-sauhun^  s.  — Habitus:  niet  in  het 
oogvallende  boomheester  of  zeer  laag  boompje  met  gaafrandige  enkel- 
voudige bladeren. 


Trivalvaria  macropliylla  Bl.  var.  Bragma  Br..!  1.  c.,  Miq.  1.  c. 

bladeren  langwerpig  (soms  smal),  lang  spits  toegespitst.  Bloemen 
onbekend. 

Boomheester  of  zeer  laag  boompje  tot  6 M.  hoog  bij  8 cM.  stam- 
diameter.  Bladeren  boven  zeer  donkergroen,  onder  gewoon  groen. 
Vruchten  vuil  bleekgroen. 


Aanm,  Besclirijving  dezer  variëteit  naar  Herb.  Kds. 


Trivalvaria. 


— 337  — 


Anonaceae. 


Ge  o gr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Deze  variëteit  nog  niet  bui- 
ten Java  bekend.  Op  Java:  Volgens  Blume  1.  c.  bekend  1)  van  Tji- 

boenar  (dit  is  vermoedelijk  Tjiboenar  aan  den  Z.  O.  voet  van  den 
Goenoeng  Pajoeng  in  AV.  Bantën)  en  2)  van  Voesakambangan  (in  de 
res.  Banjoemas).  Tot  dusver  alleen  op  laatstgenoemde  plaats  terugge- 
vonden ; daar  echter  niet  zeldzaam  in  hoogstammig  zeer  heterogeen 
schaduwrijk  oerwoud  op  vruchtbaren  constant  vochtigen  grond.  Voorts 
ook  nog  bij  Ngarengan  in  de  res.  Djapara  op  70  M.  zeehoogte.  Blad- 
afval:  Viet  bladerloos  gezien.  — Gebruik:  in  loco  aan  de  gidsen 

onbekend. — Inlandsche  naam:  ISlu  eens  Kalak-prit,  j.  dan  weer 

alleen  Kalak,  j.  en  dan  weêr  Kalak-lenga^  j.  en  volgens  sommige  in- 
landers Koaka-lenga^  j.  Deze  namen  tendeele  ook  voor  andere  soorten 
in  gebruik  en  onzeker.  — Ï7iet  in  c u 1 1 u u r gezien  en  daarvoor  alsnog 
niet  aan  te  bevelen.  — Habitus:  weinig  inliet  oogvallende  boomheester 
met  dicht  opeengezeten  langwerpige  axillaire  vruchten  en  met  langwer- 
pige gaafrandige  bladeren. 

ib.  Trivalvaria  raacrophylla  Bl.  var.  glabrata  Bl.!  Bladeren 
nagenoeg  onbehaard. 

Boomheester,  3 Meter  hoog  bij  6 cM.  stamdiameter.  Bladeren 
boven  zeer  donkergroen.  Vruchten  (jong):  groen. 


Aanm.  Beschrijving  dezer  variëteit  naar  Herb.  Kds 


G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : nog  niet  bekend.  — Op  Java : 

Volgens  Blume  1.  c.  door  vax  Hasselt  bij  de  Zuidkust  van  (AVest-)  Java 
ontdekt.  Aldaar  teruggevonden,  doch  slechts  één  exemplaar  (Herb.  Kds. 
34749  |3) : op  den  Goenoeng  Djajanti  bij  Palaboehanratoe  in  de  Preanger 
(nabij  de  Zuidkust)  op  50  M.  zeehoogte  in  heterogeen  schaduwrijk  oer- 
woud op  nogal  vruchtbaren  constant  vochtigen  grond.  — Bladafval: 
Kiet  bladerloos  gezien.  — B 1 o e i t ij  d : onbekend.  — V r u c h 1 1 ij  d : in  April. 
— Gebruik  en  I n 1 a n d s c h e n a a ni  in  loco  onbekend.  — Habitus: 
Niet  in  het  oogvallende  boomheester. 

Trivalvaria  macrophylla  Miq.  — Frutex  arhorescens  vel  arhuscula.  Ba- 
muli  teretes  fusci,  juniores  dense  tomentosi.  Folia  petiolata  elliptica  vel 
ohovato- oblong a acurninata^  hasi  acuta,  rigide  coriacea^  supra  glahra  subtus 
imprimis  in  nervis  puberula^  pilis  fide  Blume  partim  sericeis^  partim  stel- 
latis,  vulgo  glahrescentia nervis  lateralibus  utrinque  10 — 15  obliquis  arcua- 
tis  prominentibuSj  venis  conspicue  vel  rarius  indistincle  subclathrafo-reti- 
culatis^  saepe  120  60 — 260  115  mM.  longa;  petioli  teretes  tomentosi  circ. 
12  mM.  longi.  Flores  laterales  solitarii  vel  pauci  subsessiles,  pedunculo 
brevissimOj  bracteolis  sericeo-pilosisj  quarum  sup/erior  calyci  aqjpressa.,  in 
juventute  obtecti.,  globosi,  circ.  10  mM.  diam.  Sepala  late  ovata  acuta  circ. 
3 mM.  longa  6 lata;  petala  exteriora  sepalis  conformia  et  iis  dujjlo  longiora., 
6 — 7 7nM.  longa ^ primo  erecta  demum  patentia^  acuta  vel  obtusa  interna 

Meded.  PI.  LXI.  22 


Anoï^aöeaè. 


— 338  — 


TrivaevarIA. 


valvatim  conniventia^  suhnavicularia,  crassa  subcarinata,  bast  valde  concava 
attenuata  et  foramen  interse  relinquentia,  exius  sericeo-villosa  intus  glabra, 
6-10  mM.  longa.  Stamina  densa  brevisshna^  connectivo  supra  subhexa- 
gonali^  ovaria  villosa.  Fructus  numerosissimi  usqiie  ad  40  toro  globoso  piloso 
paullum  aucto^  10 — 15  mM.  lato  insecti^  ellipsoidei  obtusi  circ.  15 — 20  mM. 
longi  12  lati  brevi-stipitati ^ stipites  nunc  circ.  4 mM.  longi  teretes. 

var.  Bragma  Bl.  Folia  (interdum  anguste)  oblong a apice  acuminatis- 
sima.  Flores  ignoti;  fructus  ellipsoidei  apice  interdum  subacuti  (an  hac 
T.  carnosa  Scheff.)? 

var.  glabrata  Bl.  Folia  adulta  fere  glabra',  cetera  ignota. 

13.  POPOWIA  Endl. 

Kelkbladen  3,  eivormig,  klepswijze  aaneensluitend  in  den  knop. 
Bloembladen  6,  in  2 rijen,  klepwijze  aaneensluitend  in  den  knop, 
vleezig,  aan  den  voet  min  of  meer  vergroeid  en  daar  eenigszins  uit- 
geliold  de  buitenste  gelijkende  op  de  kelkbladen  en  weinig  grooter 
dan  deze,  de  binnenste  veel  grooter  met  haakvormig  ingebogen  top- 
pen, eerst  bolvormig-saraenkomend  daarna  uitstaande  Meeldraden  oo, 
wigvormig;  helmbindsel  boven  de  hokjes  afgeknot-verbreed  Bloem- 
bodem een  weinig  verheven.  Stampers  niet  zeer  talrijk,  stijl  groot, 
langwerpig  of  min  of  meer  knodsvormig,  recht  of  gebogen,  eitjes 
1 — 2 aan  de  buikzijde,  zelden  1,  basilair,  opgericht.  Vruchtjes  bes- 
vormig, kogel  of  eirond,  gestoeld. 

Boomen.  Bloemen  klein,  alleenstaand  of  in  bundels,  buiten  de 
bladoksels  of  tegenover  de  bladeren,  kort  gestoeld. 

Volgens  King  zijn  er  ongeveer  33  soorten  beschreven,  waarvan  20 
Aziatische,  12  Australische  en  1 Afrikaansche,  waarvan  echter  misschien 
een  groot  aantal  (waaronder  alle  niet  Aziatische)  niet  tot  het  geslacht 
Popoivia  behooren  (King  1.  c.  p.  116). 

Op  Java  komt  slechts  ééne  soort  voor  nl.  Popowia  pisocarpa  (Bl.) 
Endl.  Op  deze  soort  die  door  Blume  als  Bocagea  pisocarpa  was  be- 
schreven, is  het  geslacht  Popoivia  door  Endlicher-  gebaseerd. 

De  geslachtsbesclirijving,  zooals  die  door  Bentham  et  Hooker  in  Gen. 
pl.  en  door  Boerlage  (Handl.)  gegeven  wordt  is  echter  niet  geheel  juist 
vooral  wat  de  bloembladen  betreft  (hetgeen  reeds  door  Scheffer  is  opge- 
merkt) en  vermoedelijk  waren  geheel  o]>en  bloemen  althans  van  de 
typische  soort  toen  nog  niet  beschreven.  Ook  de  beschrijving  van  Blume 
wijst  op  nog  jonge  bloemen. 

De  bloembladen  zijn  nl.  bij  geheel  open  bloemen  niet  onderling  bijna 
gelijk,  maar  zeer  ongelijk  (zie  hieronder  in  de  soortbeschjjving). 


PoPOWIA. 


— Ö39 


ANOi^ACEAÉ. 


Popowia,  Endl.  — Sepala  3 ovata^  valvata.  Petala  6^  hiseriatim  valvata^ 
crassa,  ovata^  basi  attenuata  et  excavata  connata  stamina  foventia,  inae- 
qualia;  exteriora  sepalis  suhaequalia^  interior a duplo  longiora^ 
apice  valvato-infiexa  primo  glohoso-conniventia^  demum  patula.  Stamina 
oo,  cuneata  connectivo  ultra  loculos  truncato-dilatato.  Torus  parum  ele- 
vatus^  Carpella  5 — oo,  stglo  capitato  v.  obovato^  ovulis  1—2  erectis.  Bac~ 
cae  globosae  (v.  ovoideae),  stipitatae.  — Arbores  fruticesve.  Flores  parviy 
axillares  v.  oppositifoliiy  breviter  pedicellati.  (Descriptio  emendata)»  . 

Popowia  pisocarpa  Endl.  Gen.  No.  4710;  Boerl.  Gat.  p.  34; 
Icon.  p.  144;  Miq.  F.  I.  B.  i 2 p.  27;  Scheef,  obs.  phyt.  i p.  9;  — 
Bocagea  pisocarpa  Bl.  F1.  Jav.  Anon.  p.  90  t.  45 ; — Guatteria 
pisocarpa  Bl.  Bijdr.  p.  21. 

Twijgen  dun,  aan  de  toppen  viltharig.  Bladeren  bijna  ongesteeld, 
eivormig  of  elliptisch  dikwijls  lancetvormig,  naar  den  top  versmald 
en  iets- toegespitst  nog  al  spits,  met  dikwijls  ongelijkeUy  breed-af- 
geronden  of  spitsen  voet,  65  bij  30  tot  140  bij  55  mM.  lang  (blad- 
steel ^ — 2 mM.)  vliezig,  met  5 — 7 paar  boogvormige,  dunne  maar 
aan  weerskanten  nogal  uitspringende  en  gegolfde  zijnerven  ondui- 
delijk tralieachtig-geaderd,  van  onderen,  vooral  op  de  nerven,  zacht- 
harig.  Bloemen  alleenstaande  of  weinige  in  bundels,  op  korte 

2 —  3 mM.  lange  hoofdstelen  meestal  tegenover  de  bladeren,  kort  ge- 
steeld  (steeltjes  5 — 12  mM.  lang),  met  een  klein  schutblaadje  aan 
den  voet,  geleed,  behaard.  Bloemen  klein,  dichtbehaard,  kelk 

3- deelig  afvallend  met  stompe,  kleine  (2  mM.  lange)  slippen,  kroon- 
bladen  eivormig,  dik,  de  buitenste  bijna  gelijk  aan  de  kelkbladen 
en  weinig  grooter  (2  mM.)  aan  den  versmalden  voet  met  de  bin- 
nenste vergroeid,  deze  eivormig  met  ingekromde  punt  aan  den  top, 
kort  genageld,  in  knop  tot  een  bol  samenkomende  later  uitstaande 
van  buiten  fluweelachtig  behaard  met  den  onbehaarden  uitgeholden 
versmalden  voet  met  de  binnenste  vergroeid.  Meeldraden  12  — 18 
onbehaard,  stampers  meest  6,  behaard,  2-eiig;  stempels  wratachtig. 
Rijpe  vruchten  1 — 4,  ongesteeld  op  den  weinig  vergrooten  bloem- 
bodem, bol  vormig  in  sicco  ongeveer  6 mM.  in  diam.;  eenzadig. 

Boomheester  of  zeer  laag  boompje.  Kruinhoogte  tot  7 M.  bij  10 
cM.  stamdiameter. 


AnonaCeaë. 


— S40  — 


POPOWIA. 


Aanm.  Beschrijving’  naar  één  vruchtdragend  exemplaar  van  Ilerh.  Kds.  en  eenige 
van  andere  TIerb.  van  het  Mus.  Hort.  Bog.  (waaronder  authentiek  van  Blume).  De  soort, 
ofschoon  in  sterielen  toestand  oppervlakkig  bedriegehjk  gelijkende  op  Ornphea  hexandra 
Miq.,  is  daarvan  toch  onderscheiden  door  den  meer  scheven  bladvoet,  den  aard  der  be- 
haring, (die  bij  Orophea  meer  aanliggend  is)  en  door  het  geringer  aantal  sterker  uit- 
springende zijnerven. 


G e O g r.  V e r s ])  r e i d i n g : Buiten  Java : nog  niet  bekend.  — Op  Java : 

Volgens  Blume  1.  c.  ontdekt  in  de  afd.  Tjiandjoer  in  de  Preanger  aan 
den  Yoet  van  den?  G,  Parang  (zonder  opgave  van  zeelioogte).  Aldaar 
nog  niet  teruggevonden.  Tot  dusver  in  Herb.  Kus.  van  de  drie  volgende 
punten  bekend.  1)  Bij  Tjemara  op  150  M.  zeelioogte  in  Z.  W.  Banten 
(in  de  afd.  Menes-Tjaringin) ; 2)  Bij  Dépok  op  150  M.  zeelioogte  in  de 
res.  Batavia;  3)  Bij  Tjilatjap  op  Noesakambangan  op  ongeveer  50  M. 
zeelioogte.  In  Mus.  Hort.  Bogor.  ligt  ook  nog  een  exemplaar  van  Herb. 
ZoLLixGER  (Vo.  2370)  dat  in  Oct.  1844  in  de  afd.  Malang  der  res.  Pa- 
soeroelian  (zonder  opgave  van  zeelioogte)  door  Zoll.  verzameld  werd  en 
dat  door  Hallier  voor  Popowia  p)isocarpa  Endl.  gedetermineerd  werd.  — 
Voorkomen:  Verstrooid  groeiend,  nogal  zeldzaam;  tiissclien  vier  hon- 
derd of  meer  boomsoorten.  — Standplaats:  Uitsluitend  in  zeer  hete- 

rogeen altijdgroen  boscli  op  constant  voclitigen  vruchtbaren  grond.  — 
B 1 a d a f V a 1 : Vooit  bladerloos  gezien.  — B 1 o e i-  en  v r u c h 1 1 ij  d : In 

Juni  en  Oct.  bloemen  en  in  Aug.  vruchten  verzameld.  ^ — Gebruik: 
Hout  ofschoon  slechts  in  zeer  kleine  afmetingen  te  krijgen  in  Z.  W. 
Banten  (volgens  de  gidsen)  soms  gebezigd  omdat  het  duurzaam  zoude 
zijn.  Schors,  enz:  geen  nut  vermeld. — ^ Niet  in  cultuur  gezien;  alsnog 
niet  aan  te  bevelen.  — Inlandsche  naam:  Ki-sauhun,  s.  bij  Tjemara 

(Banten).  Aldus  ook  eenige  andere  boomachtige  Anonaceae  genoemd. — 
Bij  Dépok  en  Tjilatjap  aan  de  gidsen  niet  bij  name  bekend.  — Habitus: 
Niet  in  het  oogvallende  boomheester.  De  bladeren  gelijken  buitenge- 
woon veel  op  sommige  vormen  van  Orophea  hexandra  Bl.  (zie  hierbo- 
ven de  aanm?). 

Popowia  pisocarpa  Exdl.  — Frulex  arhorescens  vel  arbuscula.  Ramuli 
(jraciles,  ad  apices  tomentosi.  Folia  suhsessilia  (petiolis  — 2mM.longis 
villosis),  ovata  vel  elliptica  ad  lanceolata,  apice  attenuata  acuta  vel  ohtu- 
siuscula  hasi  ohliqua  acuta  vel  i^otundata,  65130  — 140j55  saepe  100j47  niM. 
longa,  memhrayiacea,  suhtus  iu  nervis  imprimis  villosula,  nervis  lateralihus 
utrinque  5 — 7,  arcuatis,  tenuihns,  utrinque  prominulis  et  undulatis.  Pe- 
dunculi  solitarii,  oppositifolii,  hreves  (2 — 8 niM.)  tomentosi.  Flores  singuli 
vel  pauci  fasciculati,  pedicellis  hrevihus  (5 — 12  mM.  longis)  hasi  hracteo- 
latis  tomentosis,  parvi,  dense  puhescentes.  Calycis  laciniae  ovatae  ohtusae 
2 mM.  longae,  petala  6 hasi  glahra  concava  connata,  et  antheras  foventia 
externa  sepalis  aequalia  et  vix  majora,  ovata  crassa  viridula  erecto-patula, 
interna  multo  major a 4 mM.  longa  apice  inftexa,  extus  intus  puhescentia 
hasi  glaherrima  in  alahastro  glohoso-conniventia  mox  patula  stamina  nunc 
18,  (teste  Blume  12)  glahra,  connectivo  supra  antheras  subtrig o no  in  medio 


POPOWIA. 


— 341  — 


Anonaceae. 


ohtuse  apiculato;  ovaria  6 raro  7,  ovato-ohlonga  villosiuscula  ovulis  2, 
stigmata  ohtusa^  verruculosa.  Carpella  matura  1 — 4 globosa,  pisiformia^ 
circ.  10  mM.  diam.;  sessilia  in  toro  parmn  elevato^  piloso,  alba,  glabra^ 
monosperma. 

14.  SACCOPETALUM  Bennet. 

Kelkbladen  3,  klein,  klepswijze  aaneensluitend  in  den  knop. 
Bloembladen  6,  in  den  knop  klepswijze  aaneensluitend,  in  2 rijen; 
de  buitenste  klein,  gelijk  aan  de  kelkbladen,  de  binnenste  veel  grooter, 
opgericht  of  samenkomende,  aan  de  basis  zakvormig.  Meeldraden 
onbepaald;  helmhokjes  rugstandig,  elkander  aanrakend ; helmbindsel 
met  een  duidelijk  verlengsel.  Stampers  talrijk,  eitjes  6 of  meer. 
Rijpe  vruchtjes  min  of  meer  kogelgrond,  met  4 — 8 zaden. 

Boomen  met  afvallende  bladeren.  Bloemen  okelstandig  alleen- 
staand of  in  bundels  vóór  of  met  de  jonge  blaadjes  meestal  aan  de 
ontbladerde  takken  te  voorschijn  komend,  groot. 

Aantal  soorten  5,  volgens  Kmo,  waarvan  3 in  Yoor-Indië,  1 in  Aus- 
tralië en  één  tot  dusver  uitsluitend  op  Java  is  verzameld : Saccopetalum 
Horsfieldii  Benn. 

Saccopetalum,  Benn.  — Sepala  3,  parva,  valvata.  Petala  6,  biseriatim 
valvata^  exteriora  parva,  sepaloidea,  interiora  multo  majora  erecto-conni- 
ventia  basi  saccata  vel  cymbaeformia.  Stamina  oo,  conyiectivo  ultra  loculos 
dorsales  conspicue  apiculata.  Torus  subglobasus.  Carpella  oOyStylo  (stig- 
mate)  ovato  v.  elongato^  ovulis  6 — oo  ventralibus^  matura  subglobosa 
é — 8-sperma,  albumine  lamelloso.  — ■ Arbores.  Folia  decidua.  Flores  ante 
folia  vel  cum  foliis  novellis  nascenteSj  majusculi^  ad  nodos  defoliatos  (raris- 
sime  ante  foliorum  delapsum)  solitarii  vel  saepius  gemini^  bracteolati. 

Saccopetalum  Horsfieldii  Benn.  in  Horsf.  PI.  Jav.  rar  p.  165 
tab.  35;  Miq  F.  I.  B.  i 2,  p,  52;  Boerl.  Ic.  p.  148. 

Twijgen  dun,  zwartachtig,  aan  de  toppen  kort-dun-behaard  of  ge- 
heel viltig-behaard.  Bladeren  zeer  kort-gesteeld  (bladsteel  2 — 3 
mM.),  langwerpig-lancetvormig  meestal  boven  het  midden  verbreed, 
met  versmalden  of  toegespitsten  stompen  of  spitsen  top  en  afgeronden 
soms  ongelijken  voet,  stevig-vliezig,  in  sicco  boven  grijs-glimmend, 
van  onderen  bruin,  van  onderen  geheel  dun-zachtharig  met  10 — 15 


Anonaceae. 


— 342  — 


Saccopetalum. 


paar  dunne  uitstaande  opklimmende  onregelmatig  netvormig  vertakte 
zijnerven  100 — 200  mM.  lang  bij  35 — 60,  ook  wel  150  bij  60  mM. 
lang.  Bloemen  tegelijk  met  de  jonge  bladeren  ontluikend  meest 
altijd  twee  bijeen  aan  de  oksels  der  ontbladerde  takken  uit  een 
korte  hoofdsteel  die  dikwijls  tot  een  bebladerde  tak  doorgroeit,  zeer 
zelden  nog  vóór  het  afvallen  der  oude  bladeren  uit  de  bladoksels. 
Bloemstelen  ongeveer  10 — 35  mM.  lang,  draadvormig,  behaard,  met 
1 of  2 zeer  kleine  schutblaadjes.  Kelkbladen  eivormig  2 — 4 mM. 
lang,  behaard.  Buitenste  bloembl.  iets  smaller  dan  de  kelkbl.  5 mM. 
lang,  binnenste  bloembl.  ongeveer  25 — 30  mM.  lang  10 — 12  breed, 
eivormig-langwerpig  fluweelachtig-behaard,  met  een  zakvormige  ver- 
wijding aan  den  voet  die  zich  gedurende  den  bloei  vormt,  beneden 
samenhangend  (schijnbaar  een  driedeelige  bloemkroon  vormend)  ein- 
delijk loslatend.  Bloembodem  zijdeachtig  behaard.  Meeldraden  tal- 
rijk (±  36)  in  4 rijen,  helmbindsel  breed  in  een  roestkleurige  klier 
boven  de  helmknop  verlengd;  eierstokken  20 — 30,  behaard,  met  zit- 
tende onbehaarde  groote  stempel  („stijl”  volgens  ïïooker).  Vruch- 
ten ellipsvormig,  afgerond,  25 — 35  mM.  lang,  gestoeld,  talrijke  op 
een  kleinen  vruchtbodem,  bijzondere  vruchtstelen  15 — 20  mM.  lang, 
kort  behaard.  Zaden  4 — 8 in  een  vrucht,  schijfvormig,  gerimpeld, 
vast  met  het  vruchtvleesch  verbonden,  kiemwit  door  doorloopende 
plooien  van  de  zaadhuid. 

Nogal  lage  boom.  Kruinhoogte  tot  20  M.  Stam  kaarsrecht,  tot 
op  den  grond  zuiver  rolrond,  zonder  wortellijsten  en  zonder  gleuven. 
Takken  vaak  nogal  recht  en  min  of  meer  horizontaal.  Kroon 
nogal  dicht,  veelal  smal.  Schors:  3 millimeter  dik;  taai,  van 
buiten  donkerbruin ; nogal  glad,  zonder  lenticellen ; in  doorsnede 
bruinachtig;  zonder  reuk,  smaak  iets  samentrekkend.  Bladeren 
(volwassen)  van  boven  donkergroen-glimmend,  onder  veelal  nogal 
donkergroen  en  dof;  nagenoeg  zonder  reuk  of  smaak.  Bloemknop- 
pen geelgroen  en  bruin.  Bloemen  groot,  geelachtig  bruin,  wel- 
riekend, zeer  talrijk.  Kelk  buiten  en  binnen  geelachtig  groen. 
Bloembladeren  buiten  geelachtig  groen  met  bruin,  binnen  grijsachtig 
geel,  ook  met  bruin. 


Aanm  Beschrijving  naar  zeer  talrijke  exemplaren  van  Herb.  Kds.  Rijpe  vrucht  naar 
een  exemplaar  in  ’s  Lands  Plantentuin ; de  vruchten  in  Herb.  Kds.  waren  alle  veel  kleiner 


Saccopeïalum. 


— 343  — 


Anonaceae. 


ongeveer  bolvormig  en  bevatten  geen  goed  ontwikkelde  zaden.  De  soort  varieert  in  de 
lengte  der  bloemsteel tj es,  der  buitenste  bloembladen  (zeer  groot  bij  568  ^ van  Palaboehan), 
en  ook  in  de  dichtheid  der  beharing.  Zeer  dichtbehaard,  met  korte  bloemsteeltjes  en 
kleine  buitenste  bloembladen  zijn  in  ’t  bijzonder  de  exemplaren  van  Midden-Java  (djati- 
bosschen);  meer  het  midden  houden  de  exemplaren  van  Oost-Java. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java : nog  niet  bekend.  — Op  Java : 

Door  Horsfield  ontdekt  in  Midden-Java  in  Banjoemas  „op  de  heuvels” 
(Miq.  1.  c.  p.  52).  Sedert  op  Java  (blijkens  Herb.  Kds.)  op  een  groot 
aantal  punten  verzameld ; o.  a.  Bij  Tjemara  in  Z.  W.  Banten  op  ongeveer 
100  M.  boven  zee.  Bij  Tjampèa  op  200  M.  in  de  afd.  Buitenzorg.  Bij 
Palaboehanratoe  op  ongeveer  100  M.  zeeli.  in  het  Zuiden  der  res.  Pre- 
anger.  Bij  Tjilatjap  op  Noesakambangan  op  ongeveer  50  M.  zeehoogte. 
In  de  res.  Pekalongan  op  30  M.  bij  Pesou  ten  N.  van  Soebali.  In  de 
res.  Sëmarang  bij  Kedoengdjati,  Tjandiroeboeh,  Karangasem,  enz.  op 
150  M.  en  250  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Djapara  bij  Ngarengan  op  60 
M.  zeehoogte.  In  de  res  Rembang  bij  Ngandang  op  150  M.  zeehoogte. 
In  de  res.  Besoeki  bij  Poegër  in  de  atd.  Djëuibër  op  10  M.  zeehoogte  en  bij 
Ragadjampi  (in  de  afd.  Banjoewangi)  op  40  M.  zeehoogte.  Dus  in  ge- 
heel Java  beneden  400  M.  zeehoogte.  — Yoorkomen:  Met  gezellig 

groeiend,  maar  in  de  djatibosschen  van  Midden-Java  niet  zeldzaam.  — 
Standplaats:  Bij  voorkeur  in  de  djatibosschen.  Evenwel  ook  in 

hoogstammig  zeer  heterogeen  oerwoud  op  vruchtbaren,  constant  vochtigen 
grond.  — Blad  afval:  Looverliezend.  De  bloemen  komen  met  de  jonge 

bladeren  te  voorschijn.  Dan  valt  deze  boom  zeer  in  het  oog.  — Bloei- 
tijd: In  Hovember  bloemen  door  mij  verzameld.  — Gebruik.  Hout 

om  de  groote  elasticiteit  en  fijnen  draad  algemeen,  buitengewoon  geroemd 
en  door  de  Inlanders  vooral  voor  lansstelen  gebezigd.  Lansstelen  van 
djanglot  halen  vaak  hooge  prijzen.  Schors,  enz.:  De  bladeren  bij  Kë- 
doengdjati  in  inlandsche  medicijnen  gebezigd  als  bijmengsel.  — Cultuur. 
Tot  dusver  nog  nergens  op  Java  gecultiveerd.  De  cultuur  dezer  fraaie 
op  slechten  grond,  naast  djati  goed  groeiende  houtsoort  is  sterk  aan  te 
bevelen  met  het  oog  op  het  elastische  hooggeschatte  hout.  Wellicht  kan 
deze  boomsoort  hier  en  daar  tusschen  djati  aangeplant  worden.  — I n- 
landsche  namen:  Bij  Këdoengdjati  vrij  constant  Djanglot  j.,  soms 

ook  Kalak,  s.  of  ook  Kalak-kemhang,  j.  In  Bësoeki  bij  Poegër  en  bij 
Ragadjampi  constant  Wonitan,].  geheeten.  Bij  Tjëmara  (Bantën)  Tjampèa 
(Batavia)  en  Palaboehan  (Preanger)  de  naam  aan  de  inlanders  onbekend. 
— Habitus:  In  den  bloeitijd  zeer  in  het  oogvallende  20  M.  hooge, 

zeer  rechtstammige  boom;  deze  is  dan  bijna  kaal  en  met  zeer  talrijke 
groote  bruiachtig-gele  bloemen  gesierd. 

Saccopetalum  Horsfieldii  Benn.  — Arhor  mediocris.  Bamuli  graciles 
cortice  fusco-cinereo,  novelli  dense  ferrugineo-puhescentes.  Petioli  hrevissimi, 
2 — 3 mM.  longi,  puhescentes.  Folia  oblong o-lanceolata  vulgo  supra  medium 
dilatata,  inferne  paullum  angustiora,  apice  attenuata  vel  hrevi-acuminata 
vulgo  acuta,  basi  rotundata,  interdum  inaequalia  et  obsolete  cordata,  rigide- 
membranacea,  in  sicco  supra  grisea  nitidula,  glabra,  infra  brunnea  pubes- 
centia  (juniora  dense),  nervis  lateralibus  utrinque  10 — 15  oblique  patulis 


Anonaceae. 


— 344  — 


Saccopetalüm. 


arcuatis  irregularihus^  arcuato-  et  reticulato-conjunctis^  laxe  reticulatisj 
100j35—200j60  niM.  longa,  interdum  ISOjSO  mM.  longa.  Flores  pedi- 
cellati  fere  semper  gemini  (raro  solitarii  vel  terni)  ex  apice  pedunculilre- 
vis  dense  imhesceyitis^  (hracteis  paucis  minutis  instructi)^  qui  vulgo  post 
anthesin  in  ramulum  foliiferum  increscitj  saepissime  in  axillis  denudatis, 
raro  ante  foliorum  delapsum  in  axillis  oriundi,  Pedicelli  vulgo  10 — 12 
interdum  usque  ad  35  mM.  longi^  filiformes  puhescentes  hracteola  minuta 
p>rope  hasin  instnicti.  Sepala  lanceolato-ovata  acutiuscula^  minuta  3—4 
mM.  longa  recurva^  puhescentia.  Petala  externa  sepalis  conformia  iis  vix 
longiora  acutiuscula  vel  lineari-ohlonga  ohkisa  et  sepalis  duplo  longiora 
(ad  10  mM.  longa  1.5  lata^  in  spec,  586  ^ ex  Palahoehan) ; petala  interna 
ov ato- oblong a acuta^  utrinque  velutina  per  anthesin  increscentia  juniora 
plana,  valvata  et  corollae  gamopetalae  ad  instar  ad  medium  usque  cohae- 
rentia,  demmn  patentia  30—40  mM.  longa  hasi  saccata  ad  15  mM.  lata 
et  sese  late  imhricantia  nervis  longitiidinalihus  striata;  torus  sericeo-hirtus ; 
stamina  nunc  cir citer  36  connectivo  lato  stipra  antheras  in  glandulam 
ferrugineam  producto;  ovario  20 — 30  sericea,  stigmatïbus  sessilihus  (vel 
stylis)  elongatis.  Fructus  glohoso-ellipsoidei  laeveSj  glabrescentes,  in  toro 
parum  aucto  numerosi  stipitati^  stipitibus  ad  20  mM.  longis,  crassiusculisj 
hirtellis,  maturi  nunc  25 — 35  mM.  longi  18—20  crassi^  25  lati.,  nunc 
4 — 8-spermi.^  sarcocarpio  crasso  seminibus  arcte  ad  haerente.  Semina  sub- 
discoidea  nunc  10 — 15  mM.  lata.,  5 — 6 alta,  testa  tenui  laevi  nitida  plicis 
14 — 25  parallelibus^  subcurvis  usque  prope  centrum  albuminis  intrusis^ 
albumine  lamellato. 

Obs.  Species  variat  imprimis  quoad  longitudinem  petalorum  externorum., 
quae  in  specimine  singulo  (e  Palaboehanratoe)  sepala  duplo  longitudine 
superant^  et  eodem  tempore  sepalis  latiora  et  distincte  nervosa  sunt.  Va- 
riat etiam  indumento.,  quod  in  speciminibus  ex  sylvis  Tectonae  ex  Java 
centrali  multo  densius  et  persistentius  est  quam  in  speciminibus  e Java 
occidentali  et  orientali;  in  illis  etiam  pedicelli  vulgo  hreves  (ad  10  mM.) 
et  1 — 3-fasciculati^  in  his  multo  graciliores  et  usque  35  mM.  longi  sunt 
(specimina  e Palaboehanratoe  et  Besoeki). 


GNETACEAE  Lindl. 


Yoorn.  litteratuur:  Blume  in  Rumphia  iv  p.  3 (1848)  — Miquel 
Fl.  Ind.  Bat.  ii  p.  1066  (1856)  — Parlatore  in  Dc.  Prod.  xvi  2 
p.  347  (1868)  — Strassburger,  die  Conif.  u.  die  Jena  1872; 

die  Angiospermen  u.  die  Gymnospermen  Jena  1879  — Eichler  in 
Engl.  und  Prantl  Nat.  pflanzenfam.  ii  p.  116  Nachtr.  p.  26  — 
Baillon  in  Hist.  d,  pl.  xii  (1892),  46—55  — G.  Karstex  Beitr. 
z.  Entwick.  Gesch.  einiger  Gnetum-k.vtQn^  Bot.  Zeitg.  1892  p.  205 ; 
Beitr.  z.  system.  Kenntn.  d.  Gwe^M?w-arten  im  Sunda- Archipel,  Ann. 
Jard.  Buitenz.  xi  1893  — J.  P.  Lotsy  Contributions  to  the  lifehis- 
tory  of  the  Genus  Gnetum  Ann.  Jard.  Buitenz.  xvi  1899  — Verder 
nog;  Beccari  in  Nuovo  giorn.  Bot.  Ital.  ix  p.  91  — Bower,  the 
germination  and  embryologie  of  Gnetum  Gnemon^  Journ.  of  microsc. 
Science,  London  xxii  (1882)  p.  277  — Tulasne  Gnetaceae  kmeviQdiQ 
australis  in  Ann.  sc.  nat.  iv  sér  10  p.  110  — Karsten  Entwickelungs- 
gesch.  d.  Gatt.  Gnetum  in  Cohx’s  Beitr.  Biologie  vi  337  — Jaccard 
Rech.  embryol.  s.  1.  Ephedra  helvetica  in  Büll.  soc.  vand.  sc.  30,114. 

Bloemen  éénsiachtig,  meest  tweehuizig  in  op  katjes  gelijkende  aren. 
cT  Bloemen:  Bloemdek  buis-knodsvormig  of  wijd,  aan  den  top  twee- 
lobbig  of  aan  ééne  zijde  gespleten.  Meeldraden  tot  een  zuil  of  buis 
vereenigd ; helmknoppen  2-8  zittende  of  kort-gesteeld,  bolvormig 
1 — 3-hokkig,  met  poriën  of  korte  spleten  openspringend.  5 Bloemen  : 
Eikern  ingesloten  door  een  dubbele  of  drievoudige  zak  waarvan  de 
buitenste  door  enkele  schrijvers  als  bloembekleedsel  wordt  opgevat, 
en  waarvan  de  binnenste,  die  meest  van  onderen  met  het  eitje  vergroeid 
is  en  er  van  boven  als  een  hals  boven  uitsteekt,  als  „stempel”  fungeert. 
Vrucht  bes-  of  steenvruchtachtig  of  saamgedrukt  en  gevleugeld,  vrucht- 
wand  gevormd  door  het  buitenste  omhulsel  (bloemdek)?  of  tevens  door 
vleezige  schutbladen  [Ephedra).  Zaad  opgericht.  Kiemwit  dun  of 
dik;  kiem  in  de  as  van  het  kiemwit  met  2 zaadlobben  ; worteltje  door 
een  kluwenvormigen  suspensor  aan  den  top  van  het  zaad  bevestigd. 


Gnetaceae. 


— 346  — 


Kleine  of  groote  heesters  of  booraen  van  zeer  verscliillenden  habitus, 
met  overstaande  bladeren  of  schubben;  of  tot  een  omgekeerd  kegelvor- 
migen  bladerloozen  stam  gereduceerd ; geen  steunbladen.  Aren  axillair 
of  terminaal,  aaneengesloten  of  afgebroken  met  overstaande  of  in  3-tallige 
kransen  gej)laatste  schutbladen.  Bloemen  in  den  oksel  der  schutbladen 
alleenstaand  of  in  oo-bloemige  kransen,  meeldraden  en  ei-buis  boven  de 
schutbladen  uitstekend.  Tot  deze  familie  behooren  3 geslachten  te  samen 
met  ongeveer  35  soorten  gedeeltelijk  in  de  warme  gematigde,  gedeeltelijk 
in  de  tropische  luchtstreken  der  geheele  wereld  thuis  behoorend. 

Op  Java  alleen  het  geslacht  Gnetum. 

GNETUM  Linn. 

Bloemen  tweehuizig  of  schijnbaar  éénhuizig  met  onvolkomen 
$ bloemen  in  de  (ƒ  bloeiwyze  in  kransen  geplaatst  die  aan  den  voet 
omgeven  zijn  door  een  napje  dat  uit  2 vergroeide  overstaande  schut- 
bladen gevormd  is,  de  cf  blo  met  2 — 5 rijen  van  bloemen  boven 
elk  napje,  waarboven  zich  bij  vele  Aziatische  soorten  nog  weer  één 
rij  van  onvolkomen  5 bloemen  bevindt,  de  $ bloemen  in  één  rij  van 
4 — 10  bloemen  boven  elk  napje;  bloemen  door  gelede  haren  omgeven. 

Bloemen:  Bloemdek  uit  2 vergroeide  blaadjes  gevormd,  gaaf  of 

tweespletig,  meeldraad  met  één  of  meestal  twee  helmhokjes  aan  den 
top  van  een  centraal  zuiltje,  met  een  dwarsche  spleet  opensprin- 
gend. j Bloemen:  Eikern  omgeven  door  3 omhulsels  waarvan 

het  binnenste  een  lange  uit  de  buitenste  omhulsels  uitstekende 
buis  vormt;  bij  de  onvolkomen  5 bloemen  der  <ƒ  bloeiwijzen  ont- 
breekt het  middelste  omhulsel.  Vrucht  een  besvrucht  (steenvrucht)? 
met  vleezigen  en  eenigszins  vezeligen  vruchtwand  (uit  het  buitenste 
omhulsel  gevormd).  Zaad  met  een  harde  buitenste  met  de  vrucht- 
wand vergroeide  zaadhuid  (of  steenwand)  en  een  vliezige  binnenste 
zaadhuid.  Stengeltje  bij  de  ontkieming  met  een  10  mM.  lang  spoor- 
vormig  aanhangsel  dat  in  het  kiemwit  blyft  ingesloten.  Zaadlobben 
bij  de  ontkieming  tot  gewone  bladeren  uitgroeiend. 

Aantal  soorten  volgens  Karsten  14  waarvan  de  volgende  op  Java 
zouden  voorkomen : 

Gnetum  Gnemon  Linn.  ; 

G.  neglectmn  Blume  (non  Hooker)  ; 

G.  latifolium  Blume; 

G.  funiculare  Blume; 

G.  Ula  Broxgx.  ; 

G.  microcarpum  Bl. ; terwijl: 

G.  edule  Bl,  als  misschien  op  Java  (Koesakambangan)  ver- 
zameld wordt  genoemd. 


Gnetum. 


— 347 


Gnetaceae. 


Volgens  Blüme  zouden  ééne  soort  G.  ö'wemon  Linn.  altijd  en  een  tweede 
soort  G.  latifolia  Bl.  somtijds  min  of  meer  boomachtig  worden.  Dit 
laatste  schijnt  door  latere  waarnemingen  op  Java  bevestigd  te  worden ; 
er  bevindt  zich  nl.  in  Ilerb.  Kds.  één  exemplaar  van  een  in  Midden- 
Java  wildgroeiend  verzamelde  boomsoort,  die  ongetwijfeld  tot  G,  latifo- 
Hum  behoort  en  volgens  de  bijbehoorende  etikette  min  of  meer  boom- 
achtig  zou  zijn. 

Karsten  heeft  met  betrekking  tot  de  nervatuur  3 typen  van  bladeren 
opgesteld. 

Bij  het  eerste  type  loopen  de  bladnerven  tot  nabij  den  rand  door,  buigen 
zich  dan  naar  boven  en  vertakken  zich,  zonder  tot  een  aan  den  rand 
evenwijdigen  binnenrandnerf  samen  te  komen. 

Bij  het  tweede  type  vertakken  de  zijnerven  zich  vorksgewijs  op  eenigen 
afstand  van  den  rand  en  verbinden  zich  op  die  wijze  tot  een  vrij  dui- 
delijken  bochtigen  binnenrandnerf  (Melastoma-ijT^u^). 

Bij  het  derde  type  geschiedt  dit  op  dezelfde  wijze,  maar  de  voorste 
tak  der  vork  is  gewoonlijk  minder  duidelijk,  zoodat  de  binnenrandnerf 
hier  en  daar  afgebroken  schijnt. 

Volgens  Karsten  behooren  G.  Gnemon,  neglectum,  funiculare  en  Ula 
tot  het  derde  type,  G.  latifolium  daarentegen  typisch  tot  het  eerste. 

In  de  schaduwrijke  heterogene  bosschen  der  laagvlakte  van  het  dis- 
trict Ragadjampi  der  afdeeling  Banjoewangi  (in  Oost- Java),  welke  door 
hun  hoogen  ouderdom  op  den  reiziger,  die  niet  bekend  is  met  de  ver- 
woestingen dier  streken  meer  dan  een  eeuw  geleden,  den  indruk  ma- 
ken van  oorspronkelijke  wouden  (zie  hieronder  verder  bij  Gnetum 
Gnemon  onder  „geogr.  verspr.  op  Java”)  komen  krachtige  hoornen  van 
Gnetum  Gnemon  tusschen  de  andere  woudboomen  voor.  Deze  exempla- 
ren zijn  wellicht  een  overblijfsel  der  vroegere  cultuur  dier  streken, 
maar  niet  uitgesloten  blijft  de  mogelijkheid,  dat  zij  aldaar  spontaan 
opgeschoten  zijn. 

Ditzelfde  geldt  ook  voor  het  voorkomen  van  Gnetum  Gnemon  in  enkele 
andere  bosschen  van  Java  (o.  a.  in  de  res.  Bantën). 

Wij  hebben  daarom  gemeend  de  Gnetaceae  en  speciaal  ook  Gnetum 
Gnemon  in  den  kring  onzer  „Bijdragen”  te  moeten  opnemen,  niettegen- 
staande niet  buiten  allen  twijfel  vaststaat,  dat  tot  deze  familie  op  Java 
wildgroeiende  (niet  klimmende)  boomachtige  soorten  behooren. 

Sleutel  der  Gnetum-soorten  van  Java. 

1.  Vruchten  ongesteeld.  — (ƒ  Aren  met  korte 

geledingen  tusschen  de  bloemkransen. 

Bladeren  met  een  binnenrandnerf  op  grooten 

afstand  van  den  rand: 2 

Vruchten  gesteeld 4 

2.  Vruchten  aan  den  voet  sterk-versmald,  hoog- 

stens 12  mM.  lang G.  microcarpum. 

Vruchten  met  breeden  voet  zittend,  grooter 

dan  20  mM 3 

3.  Boom.  Vruchten  altijd  aan  de  twijgen, 

20 — 25  mM.  lang,  vruchtaren  50  tot  hoog- 
stens 80  mM.  lang  , . , . , . , . 1.  G,  Gnemon. 


Gnetaceae. 


— 348  — 


Gnetum. 


Klimplant.  Vruchten  soms  aan  het  oude 
hout  meest  grooter  dan  25 — 30  mM.  Vrucht- 
aren  zeer  lang  en  dik  (200 — 300  mM.  lang.  G.  neglectum. 

4.  Bladeren  meestal  met  hreed-afgeronden  voet; 
hladnerven  nabij  den  bladrand  opstijgend, 
nooit  op  eenigen  afstand  tot  een  binnen- 
randnerf  samenkomend,  Aren  zonder 
geledingen  tusschen  de  bloemkransen..  . 2.  G.  latifolhim. 


Bladn erven  op  eenigen  afstand  van  den  rand 
vorksgewijs  vertakt  en  tot  een  binnen- 

randnerf  samenkomend . 5 

5.  Mannelijke  en  ^ bloeiwijzen  uitsluitend  aan 
het  oude  hout;  (ƒ  aren  onbekend.  Vruchten 

groot,  langgesteeld G.  Ula.  *) 

Mannelijke  en  $ bloeiwijzen  meest  aan  jonge 
zijtakken  in  vertakte  pluimen;  aren  met 
geledingen.  Vruchten  kortgesteeld.  . . G.  funiculare. 


Gnetum,  Linn.  — Flores  unisexuales,  saepius  dioici,  intra  cupulam  e hrac- 
teis  2 oppositis  connatis  formatam  numerosi^  sessiles^  pseudo-verticillati^  sin- 
giili  pilis  m'ticulatis  v.  pulvino  velutino  cincti  v.  semi-immersi.  Fl.  sei'ie 
duplo-quintuplo  in  quoqiie  verücillo:  Periamthium  lineari-claratum^  ohtu- 

sum,  integrum  v.  facile  valvatim  2-fidum.  Stamina  in  fundo  perianthii 
affixa^  columna  staminali  (pseudo-filamento  Stkassburger)  apice  ex  ore  exerto; 
antherae  2,  1-loculares  (v.  loculi  2 antherae  unicae)^  distinctae^  ad  apicem 
coliimnae  sessiles,  vertice  2-valvathn  dehiscentes.  Fl.  ^ perfecti.  Ovuli 
nucleus  sessilis,  ovoideus  v.  globosus,  utriculis  3 apice  foramine  parvo 
perviis  inclusus\  utriculus  exterior  (perianthium)?  camosulus^  apice  ohtusus 
V.  hreviter  acuminatus^  uno  latere  plus  minus  fissus;  secundus  in tennedius 
(and7'oeciu7n  imperfectum  secundimi  Beccart)  exteriore  inclusus  eoqiie  paulo 
hrevior;  inthnus  (ovuli  integumentum)  tardius  evolutus^  nucleo  hasi  adnatus^ 
superne  laxe  ^ne^nbranaceus  et  ultra  nuculain  in  tubulum  tenuem  longe  exser- 
tum  apice  saepe  dentatum  v.  fimbriatum  productus.  FL  alii  imperfecte  $ 
quasi  neutri:  Nucleus  (semper  sterUis)  utriculo  duplici  inclusus^  uNiculo 

utroque  apice  obtuso  fora^nine  parvo  pervio^  tubulo  nullo  exserto.  Fructus 
drupaceus^  ovoideus  v.  oblongus  indehiscens^  strato  exteriore  tenuiter  carnoso^ 
interiore  crustaceo  v.  mdurato^  membrana  intima  fibrosa  ab  exteriorïbus 
libera  albumen  laxe  involvente  (ex  utriculo  interiore  et  nuclei  substantia 
fo7miata,  Grief.).  Albmnen copiosum^  caimosimi;  etnbipo  centralis^  ovoideo- 
clavatus,  radicula  in  suspeyisorein  saepe  longissimum  intricato-fiexuosum 
producta;  cotijledones  2,  breves.  — Frutices  v.  ai'boy'es  alte  scandentes  v. 


*)  Door  Kabsten  in  Java  bij  Sitoe-goenoeng  verzameld. 


Gnetüm. 


- 349  - 


Gnetaceae. 


rarius  erecti  nodosi,  glahri.  Folia  opposita^  coriacea^pennivenia.  Flo- 
res  parvi^  perfecti  utriusque  sexiis  in  verticillis  et  saepius  in  stirpihus 
distinctis  separatie  (ƒ  in  verticillis  densi^  2 — 5-seriati  fiorihus  imperfecte 
femineis  singula  serie  in  quoque  verticillo  accedentihus^  in  nonnullis  spe- 
ciebus asiaticiSj  $ pauciores  vulgo  singula  serie  inserti;  verticilli  nunc  in 
spica  interrupte  nodosa  dissi  tij  nunc  in  spicam  densam  confertij  spicis 
axillarihus  terminalihusque  solitariis  fasciculaiis  vel  paniculatis.  (Descr. 
generis  fere  tota  ex  Bentham  et  Hook.^. 

Gliietum  Giiemoii  Linn.  Mart.  i p.  125;  Brongn.  in  Duperrey 
Yog.  II  p.  6 t.  1;  Bl.  Gat.  Buitenz.  p.  106;  Tijdschr.  Nat.  Gesch. 
I p.  160;  Rumphia  iv  p.  'ó  tab.  176;  Miqüel  F.  I.  B.  ii  p.  1067; 
Roxb.  F1.  Ind.  III  518  Hook  F1.  B.  I.  v 641;  Karsten  in  Ann. 
Buit.  XI  p.  203 ; Lotsy  Ann.  Buit.  xvi  p.  46 ; Kurz  For.  fl.  ii  497 ; 
Koord.  Flora  v.  N.  O.  Celebes  p.  565  — Gn.  sylvestreBB.O'SG's.  1.  c.; 
— Gn.  ovalifolium  Poir.  Dict.  suppl.  ii  810;  — G.  polystachyum 
Reinw.  Gat.  Buit.  p.  106;  — Gn.  Grief.  Trans.  Linn. 

Soc.  XXII  t.  55  et  56  et  Notulae  iv  30;  Beccari  Malesia  i 183;  — 
(r.  Grijfithii  Parl.  1.  c.  — Gnemon  domestica  et  sylvestris  Rümph, 
Herb.  Amb.  i p.  181,  183  tab.  71,  72,  73  — Mail.  omhi  Riieede 
Hort.  Malab.  v 51  tab.  26. 

Twijgen  dun,  geen  scherpe  tegenstelling  tusschen  korte  en  lange 
twijgen  zooals  bij  de  andere  Gnetum-soorten  (Karsten).  Bladeren 
langwerpig-elliptisch  of  lancetvormig-elliptisch  meestal  kort  en  nogal 
spits  toegespitst,  met  spitsen,  stompen  of  zeldzamer  afgeronden  voet, 
dun  leerachtig  soms  bijna  vliezig,  gedroogd  meest  groenachtig,  van 
boven  glimmend,  met  8 — 10  paar  dunne  vooral  van  onderen  uit- 
springende uitstaande  zelden  schuine  op  een  groeten  afstand  van  den 
rand  vorksgewijs  gespleten  zijnerven  die  zich  onregelmatig  boogswijs 
somtijds  met  een  dubbele  lis  verbinden  en  zoo  een  onregelmatige 
bochtige  binnenrandnerf  op  een  grooten  afstand  van  den  rand  (I/3 
van  de  halve  bladbreedte)  vormen  met  een  los  adernet;  bladstelen 
5 — 10  mM.  lang.  Aren  ongeveer  30 — 50  mM.  lang  of  de  vrouwelijke 
60  — 70,  en  na  den  bloei  tot  80  of  100  mM.  verlengd,  gesteeld  (hoofd- 
stelen 12- -20  mM.  lang)  alleenstaande  of  twee  boven  elkaar  enkel- 
voudig of  drietakkig  (vooral  de  (ƒ)  met  gestoelde  takken  die  uit  den 


0NETACËAË. 


— 350  — 


ÖnetüM. 


oksel  van  twee  overstaande  eivormige  toegespitste  aan  den  voet  nap- 
vormig verbonden  2 — 4 niM.  lange  schutbladen  komen ; samengesteld 
uit  5 — 8 door  geledingen  gescheiden  kransen  die  aan  den  voet  een 
gaafrandig,  gedurende  den  bloei  uitgespreid  en  gegolfd  napje  dragen. 
Mann.  bloemen  meest  in  5 rijen  dicht  opeengedrongen  in  elke  krans, 
met  één  rij  van  groote  onvolledige  vrouwelijke  bloemen,  die  niet 
zelden  tot  vooze  vruchten  uitgroeien ; bloemdek  knodsvormig,  on- 
regelmatig tweekleppig  openspringend,  onbehaard.  Vrouw,  bloemen 
altijd  in  één  rij  in  elke  krans  bestaande  uit  6 — 12  bloemen,  napje 
zeer  kort.  Vruchten  ongesteeld,  ellipsoïde  met  een  kort  puntje, 
20—25  mM.  lang. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  22  Meter  bij  40  cM.  stammiddellijn. 
Stam  bijna  altijd  lijnrecht  (niet-klimmend,  zooals  bij  vele  andere 
Gnetum-^ooxiQn) ; met  min  of  meer  kransgewijs  geplaatste,  nogal  dunne, 
primaire  takken.  Kroon  meestal  laag-aangezet,  zeer  smal-ei vormig 
of  kogelvormig,  en  nogal  dicht.  Schors  buiten  grauw;  zeer  taai; 
zonder  bladgroen;  zonder  melksap;  zonder  reuk  en  zonder  smaak. 
Bladeren  (volwassen)  boven  donkergroen-glimmend ; onder  iets- 
glimmend-gewoon  groen ; evenals  de  jonge  bladeren  zonder  reuk 
en  bijna  zonder  smaak.  Jonge  bladeren  rooodbruin  of  groen-bruin. 
cT  bloemen:  vuilgeelachtiggroen . . . . antheren:  . . . . 

$ bloemen:  bleekgroen;  bloemdek  groen.  Eierstok  lichtgroen;  stem- 
pel wit.  Rijpe  vruchten  fraai  donkerrood.  — Bij  een  gecultiveerd 
± 20  M.  hoog  exemplaar  (Kds . . . . ) had  zich  nabij  het  stam- 

ondereinde  (van  den  lijnrechten  hoofdstam)  een  loot  ontwikkeld,  die 
liaan-achtig  ontwikkeld  was  en  zich  kronkelend  tegen  den  hoofdstam 
gesteund  had  (en  daarmede  de  verwantschap  met  hare  klimmende 
verwanten  nader  toonde). 


Aanm.  Beschrijving  naar  eenige  bloeiende  en  vruchtdragende  exemplaren  van  Herb. 
Kds.  en  naar  gekweekt  exemplaar  van  ’s  Lands  Plantentuin;  litteratuur  en  synoniemen 
naar  Karsten.  De  exemplaren  van  Oost-Java  onderscheiden  zich  door  nog  dunnere  en 
langer  toegespitste  bladeren  van  de  typische  exemplaren  van  West-Java,  de  aderen  zijn 
ook  schuiner  geplaatst  en  de  binnenrandrerf  met  spitser  bochten,  deze  vorm  komt  niet 
met  een  der  door  Blume  onderscheiden  variëteiten  overeen  en  is  dus  waarschijnlijk  niet  opge- 
merkt. De  door  Blume  opgesomde  variëteiten  konden  wij  in  Herb.  Kds.  niet  onderscheiden. 
Karsten  1.  c.  geeft  op  dat  de  bladeren  van  6r.  Gnemon  wat  het  adernet  betreft  tot  den  eersten 
en  derden  der  door  hem  opgestelde  bladtypen  zouden  behooren  (zie  boven  blz.  347).  Dit 


Önetum. 


— S51  — 


ÖNETACEAE. 


moet  waarschynlijk  zijn  den  tweeden  en  derden  typus;  de  eerste  typus  komt  bij  géén  der 
talrijke  door  ons  onderzochte  exemplaren  voor,  de  tweede  daarentegen  algemeen. 


Ge  O gr.  verspre  ding:  Buiten  Java:  Volgens  Karsten  1.  c.  ver- 

moedelijk wildgroeiend  in  de  Moliikken.  Volgens  Hooker  1.  c op  Ma- 
lakka  en  in  Voor-Indië  (Himalaya-gebergte).  Op  Java:  Niet  met  zeker- 
heid wildgroeiend;  althans  nog  niet  in  geheel  ongerepte  wouden  aange- 
troffen. Wèl  in  de  meer  dan  een  eeuw  oude  secundaire,  zeer  heterogene, 
hoogstammige  schaduwrijke  bosschen,  welke  op  20  Meter  zeehoogte  in 
het  district  R^gadjampi  (afd.  Banjoewangi;  res.  Besoeki)  o.  a.  nabij  de 
oude  op  de  puinhoopen  en  verlaten  bouwvelden  der  verwoeste  oude  kota 
Blangbangan  opgeschoten  zijn  en  welke  op  hem,  die  niet  weet,  dat  hier  ruim 
een  eeuw  geleden  menschen  woonden,  den  indruk  maken  van  oorspron- 
kelijke bosschen.  — In  geheel  Java  algemeen  gecultiveerd  (zie  hieronder). 

— Voorkomen:  verstrooid  groeiend  in  het  distr.  Ragadjampi.  — B 1 a d- 

afval:  Altijdgroen.  — Bloei- en  vrucht  tijd:  Rijpe  vruchten  o.  a. 

in  Nov.  en  Dec.  verzameld. 

Bloemen  o.  a.  verzameld  in : Maart,  Mei,  Aug.  en  Oct.  Zeer  rijk 
bloeiend.  — Gebruik:  Hout:  bijna  nooit  gebezigd,  omdat  de  boom  om 
de  bloemen,  bladeren,  enz.  zoo  lang  mogelijk  gespaard  wordt.  Schors^ 
enz.  In  de  afd.  Banjoewangi  (bij  Ragadjampi)  werd  in  1889  fraai  touw 
gemaakt,  dat  op  de  inlandsche  pasars  te  koop  was.  De  jonge  bladeren 

— bloemknoppen  en  jonge  vruchten  zijn  als  gekookte  bijspijs  bij  de  rijst 

zeer  gezocht.  Vooral  in  de  res.  Bantën  (o.  a.  bij  Pandeglang  en  Menes) 
wordt  uit  de  rijpe  zaden  door  drogen  een  soort  van  smakelijk,  duurzaam 
voedsel  (=  Kroepoek-malindjo  s.  vervaardigd  en  in  groote  hoeveelhe- 
den o.  a.  naar  Batavia  uitgevoerd  en  op  de  inl.  markt  te  koop.  — Cul- 
tuur: Op  Java  in  de  meeste  dorpen  in  tuinenen  bij  huizen  aangeplant 

om  de  eetbare  bladeren,  vruchten,  enz. ; vooral  in  de  lagere  streken ; 
maar  ook  nog  op  1200  M.  zeehoogte  (gekweekt).  Voor  cultuur  aanbe- 
velenswaardig met  het  oog  op  het  nut  der  plantendeelen.  — Inlandsche 
namen:  In  de  afd.  Banjoewangi  bij  Ragadjampi  heeten  alle  deelen 

van  de  plant  en  ook  de  boom  zelf:  Bar/oe^  j.  Maar  in  Midden- Java  (o.  a. 
in  de  res.  Semarang  bij  Këdoengdjati)  dragen  èn  de  verschillende  deelen 
der  plant  èn  de  boom  zelf  geheel  verschillende  namen;  bij  voorbeeld: 
1)  Bagoe,  j.  r=z  de  schors  (loeloep)^  waaruit  touw  gemaakt  wordt;  2)  Më- 
lincljo,  of  MlindjOj  j.  = vruchten  (welke  als  gekookte  groente  gegeten 
worden);  3)  Tjëngkarang,  j.  = de  bloemknoppen  en  bloemen  (die  ook 
gekookt  gegeten  worden),  4)  Bogor^  j.  = de  boom  in  zijn  geheel ; 5 -S'oA, 
j.  ~ de  jonge  bladeren  (ook  gekookt  als  groente).  — Bij  Poegër  (Bësoeki) 
heet  de  boom:  Bagoe^  j.;  bij  Poerwadadi  (Grobogan-Sëmarang) : 

j.  of  MHndjoe,  j.;  bij  Pandeglang  en  Mënës  (in  res.  Bantën)  en  bij  Pala- 
boehan  en  Pangëntjongan  (res.  Preanger)  constant : Tangkil,  s.  — Elders 
in  Java  vooral  de  klimmende  Gnetum-soorten  met  laatstgenoemden  naani 
genoemd.  — Habitus:  Nogal  kenbaar  door  den  meestal  lijnrechten  rol- 

ronden stam,  de  smal-eivormige  of  kegelvormige  kroon,  de  tegenover- 
staande gaafrandige  bladeren,  de  talrijke  fraaie  donkerroode  langwerpige 
besvruchten. 

Gnetum  Gnemon  Linn.  — Arhor  erecta  usque  ad  22  M.  alta.  Bamuli 
graciles  elongati.  Folia  ohlongo~vel  lanceolato-elliptica^  hreviter  acutius- 


Gnetaceaï:. 


S52  — 


Gnetum. 


cule  acuminata,  et  suhmucronata  hasi  aciita  vel  obtusa,  raro  rotundata 
75.36 — 100  36 — (rai'O — 100' 56) — 215^85  niM.  longa^  siibcoriacea  vel  fere 
memhrancicea,  in  sieco  vulgo  olivacea^  suj)ra  nitida^  nervis  lateralihus 
utrinque  8 — 10^  suhtiis  g>'^'onimentihus^  tenuibus,  vel  rarius  obliquis 

breviter  arcuatis^  longe  ante  marginem  bifidis  et  irregulariter^  saepe  arcu 
duplici,  armato-confluentibus,  laxe  reticiilato-venosa ; petioli  5—8  mM. 
longi.  Spicae  pedunculatae  foliis  midto  breviores  (30—50  niM.)  solitariae 
vel  2 superpositae,  sirnplices  vel  saepe  trichotomae;  pednnculis  communïbus 
12—20  mM.  longiSj  rarnis  peduncuUs  secundariis  5—8  mM.  longis  sti- 
qyatis^  bractcis  ad  basin  ramorum  ovatis  acntis  2 — 4 mM.  longis^  in  cu- 
pulam  bicuspidem  connatis  saej)e  in  axillis  pilis  et  floribus  obsoletis  in- 
structam.  Sjncae  masculae  circ.  25 — 30  mM.  longae  mine  e cupnlis  5—8 
annularibus  integris  demum  expansis  margine  undulatis  compositae.  Flores 
mascidi  supra  cupidam  densi  saepius  5-seriati,  femineis  incompletis  singida 
serie  accedentibus  vulgo  magnitudine  insignihiis,  perigoniiim  clavatum  apice  ir- 
regulariter  vel  bivalvatim  disruptum  glabnim  vel  apice  piliolis  inconspicuis. 
Spicae  $ saeqnus  sirnplices  saepe  2 superpositae  50 — 60^  friictife^'ae  saepe 
ad  80  mM.  longae.,  cupulis  bractearurn  brevissimis  (an  circumscissis) ; 
flores  supra  cupidam  l-seriati  saepe  6(—12)  sessiles.  Fructus  sessiles 
circ.  20—25  mM.  longi  brevissime  apicidati,  aurantiaci. 

Obs.  Species  quoad  foliorum  forma  et  consistentia  variabilis;  in  speci- 
minibus  enim  Javae  orientalis  folia  tenuiora  longius  acuminata.,  nervis 
lateralihus  magis  obliquis  (i.  e.  angulo  minore  e nervo  medio  exortis)  sed 
plane  ut  in  speciminibus  tijpicis  longe  ante  marginem  bifurcatis  etnervum 
intramarginalem  saltem  irregularem  et  valde  ftexuosam  sistentibus. 

2.  Guetum  latifoliuni  Bl.  Tijschr.  Nat.  Gesch.  il60;  Rumphia 
lY  5 tab.  174;  Beccari  Malesia  i,  181  ? (excl.  synon.)  teste  Karsten; 
Parlat.  in  Dc.  prod.  1.  c.,  Miqüel  F.  I.  B.  ii  1067 ; Karsten  1. 
c.  p.  209;  — an  Gn.  sp.  Griffith  Notul.  iy  31;  Icones  iy  tab.  381. 

Bladeren  in  grootte  en  vorm  zeer  verschillend,  kortgesteeld,  ge- 
woonlijk breed  elliptisch  stomp  of  spits,  met  stompen  of  dikwijls 
afgeronden  voet,  leerachtig,  bij  het  opdrogen  bruin-zwart  wordende 
met  7 — 9 paar  schuin  uitstaande,  boogvormige  nabij  den  rand  boog- 
vormig-opklimmende  van  onderen  uitspringende  zijnerven  (éérste  ty- 
pus  van  Karsten);  100 — 230  m]^I.  lang  bij  30 — 150 ; bladsteel  5 — 
8 mM.  bij  het  cT  boomachtige  exemplaar  van  Herb.  Kds.  80  bij  35 
tot  115  bij  65  mM.  lang.  Aren  meest  3 — 5 — 7 tot  terminale  zeld- 


GtNETUM. 


353  — 


Gnetaceaë. 


zamer  axillaire  pluimen  vereenigd  (?  dikwijls  axillair  en  aan  het 
oude  hout);  (ƒ  aren  30 — 50  mM.  lang  op  8 — 20  mM.  lange  steel- 
tjes; kransen  ten  getale  van  10 — 20,  elkaar  aanrakend,  zonder  in- 
ternodiën,  zonder  steriele  ? bloemen,  cupula  nap  vormig  gaafrandig. 
Pluimen  tot  250  mM.  lang,  aren  lang-gesteeld,  50 — 80  mM.  lang, 
dikwijls  uit  ongeveer  15  kransen  bestaande  met  zeer  korte  inter- 
nodiën.  Vruchten  (vaii  één  klimmend  exemplaar)  25 — 30  mM. 
lang  met  5 — 8 niM.  lange  steeltjes. 

Liaan  met  boomachtigen,  zeer  dikken  (tot  ^ M.  in  middellijn)  stam. 

Aanm.  Beschrijving  naar  verschillende  cf’  exemplaren  van  Herb.  Kds.,  waarvan  slechts 
één  (2856  |3)  een  boomachtigen  habitus  had;  ^ bloemen  en  vruchten  naar  twee  klim* 
mende  exemplaren. 

Greogr.  verspreiding:  Buiten  Java : Celebes,  Meuw-Guinea  (vol- 
gens Blume  1.  c.).  Op  Java:  In  de  res.  Pëkalongan  bij  Soerdja  op 

ongeveer  700  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Banjoemas  op  Noesakambangan 
op  50  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Bjapara  bij  Ngarengan  op  60  M.  zeeli. 
In  de  res.  Bësoeki  op  ongeveer  200  M.  bij  Poegër  (Watangan-gebergte) 
en  op  ongeveer  100  M.  bij  Ragadjampi  (afd.  Banjoewangi). — ^Voor- 
komen:  V erstrooid  groeiend.  — Standplaats:  Heterogene  boogstam- 
mige  altijdgroene  oerwouden.  — Blad  afval:  Met  bladerloos  gezien. 

B 1 o e i t ij  d en  v r u c b 1 1 ij  d : Bloemen  verzameld  in  Mei  en  Oct.  — 

Vruchten  verzameld  in  October.  — Gebruik:  aan  de  gidsen  onbe- 
kend.— Met  in  cultuur  gezien.  — Inlandsche  namen:  Tangkil^ 
j.  of  Ojot-tangkil^  j.  op  de  bovengenoemde  plaatsen.  — In  Midden-Java 
(o.  a.  bij  Ngarëngan)  volgens  sommige  gidsen  ook  Ojot-esoh^  j.  — Ha- 
bitus: Reusachtige  liaan  met  boomachtigen  stam. 

llnetum  latifolium  Bl.  — FoUa  forma  et  longitudine  sat  varia  (in  spe- 
ciminihus  (ƒ  teste  Kaksten  saepe  minora  quam  in  hreviter  petiolata 
saepe  late  elliptica  vel  ovata  acuta  vel  ohtusa^  basi  rarius  acuta  vel  obtusa^ 
saepiiis  rotundata^  coriacea^  siccando  semper  nigrescentia  nervis  lateralihus 
utringue  7—9,  suhtus  prominentihus  ohlique  patiilis,  arcuatis,  prope  mar- 
glnem  arcuato-adscendentibus  et  oblitescentibus.  Spicae  3 — 7 in  paniculas 
vulgo  terminales  vel  in  $ etiam  axillares  et  rameas  saepe  fasciculatas 
dispositae,  (rarissime  solitariae  teste  BlumeJ.  Sqncae  (ƒ  30—50  mM. 
longae,  pedunculis  8 — 20  mM.  longis,  verticillis  densifloris  multiseriatis, 
sine  floribus  $ incompletis,  contigiiis  (internodiis  nullis)  numero  10—20, 
cupulis  cupuliformibus  margine  integerrimis,  $ longe  peduneulatae  50 — 80 
mM.  longae  in  paniculas  usque  ad  250  mM.  longas  dispositae,  nunc  vulgo 
e verticillis  10—15  uniseriatis  compositae  internodiis  brevissimis.  JVuctus 
(e  singulo  specimine  stirpis  scandentis)  nondum  plane  maturi  25—80mM. 
longi  stipitibus  brevibus,  5 — 8 mM.  longis. 


Meded.  PI.  LXI. 


23 


GUTTIFERAE. 


De  volgende  litteratuur  werd  door  ons  geraadpleegd : 

Choist  in  Dc.  prod.  i 557 ; Choist  Description  des  Guttifères  de 
rinde  etc.  in  Mém.  de  la  soc.  Hist.  Xat.  Genève  — (1850)  Cambessèdes 
Mém.  fam.  Gutt.  in  Mém.  Mus.  Hist  2sat.  Paris  xvi  p.  417  — 
Plaxchox  et  Triaxa  in  Ann.  sc.  A'at.  4e  sér.  tome  xiii — xvi  — 
Bexth.  et  Hook.  Gen.  plant,  i,  167  — Baillox  Hist.  d.  pl.  vol. 
VI  392 — 425  — Exgler  Guttiferae  in  Mart.  Flor.  bras.  xii,  1 p. 
381 — 474,  tab.  79 — 108  — Pierre  Flore  for.  d.  1.  Cochinchine 
Fase.  IV — VI  tab.  24 — 108  — Yesque,  Guttiferae  in  Dc.  Suites  aux. 
prod.  vol.  VIII  1893,  — Exgler  in  Exgl.  Pr.  Xat.  Pflanzenfam.  iii 
6 p.  194;  Xachtr.  p.  247  (1893  — 1897)  — Boerl.  Handl.  i p.  87 
en  661;  Boerl.  Gat.  Horl.  Bog.  Fase.  ii  p.  63  (1901)  — Roxb. 
Corom._  pl.  — Hassk.  Pl.  Jav.  rar.  — ^liQ.  Ann.  Mus.  L.  B.  i,  Fl. 
Ind.  Bat.  i,  2 p.  508  — Teysm.  et  Bixxexd.  Gat.  Hort.  Bog.  1866 
— Kixg  Materials  i p.  87  — 124  — Wight  Icones.  — Kurz  For. 
fl,  of  Brit.  Burm.  — Blume  Bijdragen  i — Rümph.  Herb.  Amb.  i. 

Bloemen  regelmatig,  tweehuizig  gemengdslachtig  of  tweeslachtig. 
Kelkbladen  2 — 6 (of  talrijk),  in  den  knop  dakpanswijze  dekkend  of  in 
kruiswijs  geplaatste  paren.  Bloembladen  2 — 6 (zelden  meer  of  ont- 
brekend) gewoonlijk  sterk  dakpanswijze  dekkend  of  ineengedraaid. 
Meeldraden  gewoonlijk  in  onbepaald  aantal,  hypogynisch  ; helmdraden 
vry  of  op  verschillende  wijze  vergroeid,  éénbroederig  of  in  zoovele 
bundels  als  er  bloembladen  zyn,  helmknoppen  verschillend,  by  de  vrou- 
welijke bloemen  in  staminodiën  veranderd  of  ontbrekend.  Eierstok 
1-2-  tot  co-hokkig;  stijl  dun,  kort  of  ontbrekend ; stempels  zooTeel 
als  er  hokjes  zijn,  vrij  of  vergroeid,  soms  schildvormig ; eitjes  1 — 2 of 
oo,  asstandig  of  opgericht  van  de  basis  van  het  hokje.  Stamper  in  de 
cf  bloemen  ontbrekend  of  uit  een  stijl  en  stempel  bestaande  zonder 
eierstok.  Vrucht  gewoonlijk  besvormig  of  steenvruchtachtig  zelden 


Güttiferaé. 


— 355  — 

met  kleppen  openspringend.  Zaden  groot  dikwijls  met  zaadrok. 
Zaadhuid  leerachtig  of  sponsachtig;  kiemwit  ontbrekend;  kiem  met 
dikke,  vrije  of  vergroeide  zaadlobben  met  een  zeer  kort,  naar  onder 
gericht  worteltje,  of  alleen  uit  wortel  en  stengeltje  bestaande,  met 
rudimentaire  zaadlobben. 

Boomen  of  heesters,  rijk  voorzien  met  een  geel  of  groenachtig 
harsacbtig  sap.  Bladeren  tegenovergesteld,  lederachtig  of  vliezig, 
zelden  in  kransen  gewoonlijk  zonder  steunblaadjes.  Bloemen  oksel- 
standig  of  eindelingsch,  alleenstaand  of  in  bundels,  trossen  of  plui- 
men, wit  geel  of  rood. 

Aantal  geslachten  volgens  Vesque  28  met  ongeveer  493  soorten,  in 
alle  tropische  streken.  Door  Engler  zijn  in  Nat.  pflanzenfam.  de  Hy- 
pericaceae  met  de  Guttiferae  vereenigd;  deze  familie  is  door  ons  reeds 
in  Dl.  Y pag.  131  behandeld. 

In  Neerlandsch  Indië  komen  volgens  Boerlage  zes  geslachten  voor 
waarvan  één  Mammea  aldaar  gekweekt  zou  worden. 

Op  Java  uitsluitend  g ecultiveerd. 

De  volgende  boomachtige  Guttiferae  komen  op  Java  uitsluitend  in 
gecultiveerden  staat  voor. 

Garcinia  M angostana  L.  — Nogal  hooge  boom.  Kruinhoogte  tot  25 
M.  bij  45  cM.  stamdiameter.  Stam  recht.  Kroon  dicht,  en  niet  zelden 
min  of  meereivormig.  Geogr.  verspreiding : Buiten  Java:  Volgens  Eng- 

ler 1.  c.  vermoedelijk  wildgroeiend  in  Malakka.  Op  Java:  niet  wild- 
groeiend; wel  hier  en  daar  bij  dorpen  half  verwilderd  aangetroffen,  en 
in  bijna  alle  dorpen  op  Java  beneden  1500  M.  zeehoogte  en  vooral  in 
de  lagere  streken  gekweekt  om  de  als  ooft  algemeen  geroemde  vruchten.  — • 
Inlandse he  namen:  Manggistan^  ml.  en  Manggis^  s.  j.  in  geheel 

Java.  — Zie  verder  over  dezen  vruchtboom  in  de  publicaties  van  de 
„Vereeniging  voor  de  ooftteelt  in  Ned.  Indië”. 

Mammea  americana  Linn.  — Tot  dusver  alleen  te  Buitenzorg  en  dan 
nog  slechts  zeer  zelden  buiten  Hort.  Bogor.  gekweekt. 

Mesua  ferrea.  — Algemeen  op  Java  gekweekt.  Zie  de  beschrijving 
hieronder. 


Sleutel  der  Javaansche  geslachten  der  Guttiferae. 

1.  Eierstok  2-  of-meerhokkig  met  1-zadige  hokjes; 

stijl  ontbrekend.  Zaden  met  vleezige  zaad- 
rok; zaadlobben  van  de  kiem  zeer  klein 

of  niet  waar  te  nemen 1.  Garcinia. 

Eierstok  1 of  2-hokkig.  Zaden  zonder  zaad- 
rok; zaadlobben  altijd  aanwezig  en  groot, 

somtijds  te  samen  vergroeid.  . ^ 2 

2.  Eierstok  één-hokkig  met  één  zaad ; stijl  lang; 

4 kelkbladen  waarvan  de  twee  binnenste 

meest  bloembladachtig 2.  Calophyllitm. 


Guttiperaé. 


— 356  — 


Eierstok  twéé-hokkig  met  4 eitjes 3 

3.  Kelkbladen  4;  stijl  aanwezig.  Vrucht  open- 
springend. Bloemen  alleenstaand  groot. 

Bladeren  klein,  onduidelijk  geaderd  . . 3.  Mesiia.  *) 

Kelkbladen  2 stijl  ontbrekend.  Vrucht  vlee- 
zig.  Bloemen  klein  in  bijschermen.  Bla- 
deren groot,  netvormig-geaderd.  ...  4.  Ochrocarpus. 

1.  GARCINIA  L. 

Kelkbladen  4 — 5,  kruiswijze  geplaatst.  Bloembladen  4 — 5,  in  den 
knop  dakpanswijze  dekkend.  Mannelijke  bloemen:  Meeldraden  oo, 

vrij  of  tot  een  gaafrandige,  gave  of  4 — 5-lobbige  massa  vereenigd 
zonder  stamperrudiment,  gewoonlijk  rondom  een  rudimentairen  stam- 
per of  vleezige  schijf  tot  4 bundels  vereenigd;  helmknoppen  zit- 
tend of  op  korte,  dikke  helmdraden,  1 — 2-,  zelden  4-hokkig,  met 
poriën,  lengtespleten  of  rondom  met  een  dwarse  spleet  openspringend 
en  dan  min  of  meer  schildvormig,  dikwyls  in  vakjes  verdeeld. 
Vrouwelijke  of  tweeslachtige  bloemen:  Staminodiën  8 — oo,  vrij  of 

vergroeid,  of  ontbrekend.  Eierstok  2 — veel-hokkig ; stempel  zittend 
of  bijna  zittend,  schildvormig,  gaafrandig  of  gelobd,  glad  of  met 
wratjes;  eitjes  alleen  in  de  hokjes,  aan  den  binnenhoek  daarvan  vast- 
gehecht. Bes  met  een  lederachtigen  bast.  Zaden  met  een  moes- 
achtigen  zaadrok. 

Boomen  zelden  heesters,  gewoonlijk  met  een  geel  melksap.  Bla- 
deren altijd-groen,  lederachtig.  Bloemen  afzonderlijk  of  in  bundels 
of  pluimen,  okselstandig  of  eindelingsch,  de  eindtakken  meest  in  3- 
bloemige  bijschermen  eindigend. 

Aantal  soorten  180  bij  Vesque;  volgens  Engler  slechts  ongeveer  150, 
in  tropisch  Azië,  Afrika  en  Australië. 

Engler  verdeelt  het  geslacht  in  30  secties,  die  gevormd  zijn  uit  de 
38  door  PiERRE  onderscheiden  secties  (zie  Pierre  Enumeration  des  espèces 
de  Garcinia  1.  c.  p.  1—40  PI.  76 — 92),  en  weder  saamgegroepeerd  zijn 
in  5 (bij  Pierre  8)  ondergeslachten. 

Door  Vesque  worden  slechts  9 secties  onderscheiden,  die  weder  tot  3 
ondergeslachten  vereenigd  zijn. 

De  volgende  soorten  worden  door  Vesque  (gedeeltelijk  uitsluitend  op 
autoriteit  van  Pierre)  voor  Java  vermeld : 

G.  dulcis  Kurz. 

G,  longifolia  Bl. 

*)  Op  Java  niet  zelden  in  tuinen  en  op  oude  inlandsche  begraafplaatsen,  maar  (op  Java)  niet 
wildgroeiend. 


Garcinia. 


357  — 


Güttiferae. 


G.  rostrata  Teysm.  et  Binn. 

G.  Binnendij kii  Pieriie. 

G.  Boerlagii  Pierre. 

G.  calophylla  Pierre. 

G.  salaJcensis  Pierre. 

G.  mangostana  L. 

G.  Jawoera  Pierre. 

G.  dioica  Bl. 

G.  lateriflora  Bl. 

G.  Horsfieldiana  Pierre. 

Yan  deze  soorten  is  door  Boerlage  G.  longifoUa  Bl.  tot  G.  dttlcis,  G. 
Binnendijkii  tot  G.  halicaMi<^.,  G.  Jaivoej'a  tot  G.  celebicaBh.^  G.  calophylla 
tot  G.  rostrata  teruggebracht. 

iV^aar  onze  meening  moet  verder  G.  Boerlagii  Pierre,  hetzij  met 
G.  halica  Miq.,  hetzij  met  G.  salakensis  Pierre  vereenigd  worden.  De 
laatste  soort  is  thans  goed  bekend,  zij  vertoont  slechts  geringe  maar 
naar  het  schijnt  constante  verschillen  met  G.  rostrata. 

G.  Horsfieldiana  is  blijkens  de  beschrijving  identiek  met  G.dioica  Bl. 

G.  mangostana  L.  komt  op  Java  uitsluitend  gecultiveerd  voor. 

Wij  krijgen  dus  voor  Java  de  volgende  7 wildgroeiende  Garcinia- 
soorten. 

1.  G.  dulcis  Kurz.  m G.  longifoUa  Bl. 

2.  G.  rostrata  T.  et  B.  = G.  calophylla  Pierre. 

3.  G.  salakensis  Pierre.  = ? G.  Boerlagei  Pierre. 

4.  G.  halica  Miq.ciz  G.  Binnendijkii  Pierre. 

5.  G.  celehica  Bl.  = G.  Jawoera  Pierre. 

6.  G.  dioica  Bl.  = G.  Horsfieldiana  Pierre. 

7.  G.  lateriflora  Bl. 

Sleutel  der  Javaansche  Garcinia-soorten. 

1.  Bloemen  5-tallig;  Bloemen  met  een  gelobde 
of  (in  de  $ bloemen)  in  lobben  verdeelde 
klierschijf.  Eierstok  5 bokkig.  Vrucht  aan 
den  top  meestal  zonder  stempel  (subgenus 

Xanthochymus) 1 Garcinia  dulcis. 

Bloemen  4-tallig.  Geen  klierschijf.  Eierstok 

2-veelhokkig.  Vrucht  door  den  stempel  ge- 
kroond (subgenus  Eu-garcinia) 2. 

2.  Bladeren  klein  (zelden  langer  dan  100  mM.) 
plotseling  in  een  lijnvormige  korte  of  lange 
aan  den  top  afgeronde  punt  uitloopend ; bui- 
tenste kelkbladen  véél  kleiner  dan  de  bin- 
nenste; meeldraden  4-broederig  met  talrijke 
1 — 4-hokkige  helmknopjes;  stamperrudi- 
ment  aanwezig  in  de  blo.  Stempel  schijf- 


vormig nagenoeg  gaaf 3, 

— Bladtop  verschillend  gevormd 4, 

3.  Bladeren  meest  elliptisch,  bladnerven  recht- 
hoekig uitstaande 2.  G.  rostrata. 

— Bladeren  meest  obovaat,  bladnerven  schuin- 

uitstaande  . ...........  3.  G.  salakensis. 


Guttiferae. 


— 358  — 


Garcinia. 


4.  Eierstok-rudiment  aanwezig  in  de  blo. 

Staminodiën  ontbrekend  of  zeer  klein.  Stem- 
pel der  Truclit  gaafrandig  of  gelobd 5. 

— Eierstok-rudiment  ontbrekend  in  de  (ƒ  blo. 

Staminodiën  met  helmknopjes.  Stempel  der 

yruclit  uit  talrijke  knobbeltjes  bestaande 7. 

5.  Bladeren  niet  groot  90 — 150  mi\I.  lang,  ei- 

lancetvormig met  versmalden  top,  zijnerven 
niet  zeer  talrijk  (10 — 14  paar)  niet  even- 
wijdig. Bloemen  klein,  helmknopjes  onre- 
gelmatig uit  talrijke  vakjes  saamgesteld; 
stamper-rudiment  met  breeden  stempel- 
scliijf.  Yruclit  éénzadig  met  gaafrandigen 
stempel 4.  G.  balica. 

— Bladeren  groot  (140 — 200  mM.)  elliptisch, 
dik  leerachtig,  parallelgenerfd.  Bloemen 
grooter  dan  20  mM.  Vrucht  veelhokkig 

met  gelobden  stempel 6. 

6.  Stamper  rudiment  (of  schijf)  kegel  vormig, 

zonder  stempel ; bladnerven  niet  dicht-op- 
eengedrongen,  met  binnenrandnerf.  Stem- 
pel op  de  vrucht  zittend G.  mangostana. 

— Stamper  rudiment  met  afgeplatten  4-hoe- 
kigen  stempel;  bladnerven  dicht-opeenge- 
drongen.  Stempel  op  de  vrucht  gesteeld.  5.  G,  celebica. 

7.  Bladeren  90 — 130  niM.  lang;  Bloemen  ge- 

steeld. Helmknoppen  vleezig  4-hoekig  met 
4 smalle,  verticale  hokjes 6.  G.  dioica. 

— Bladeren  140  mM.  lang  of  grooter ; blad- 
steel met  een  uitgeholde  klier  aan  den 
voet.  Bloemen  ongesteeld  aan  de  takken 
opeengehoopt.  Helmknoppen  schildvormig, 
rondom  openspringend 7.  G.  lateri^ora. 

Garcinia  Linn.  — Flores  dioeci  vel  polijgnmi.  Sepala  4,  decussata  (vel 
5 imbricata ) Petala  é vel  5,  imbricata.  Fl.  (ƒ:  Stamina  oo,  libera 

V.  in  massam  integram  v.  4-lobam  coalita  v.  circa  styli  rudimentum  vel 
discum  carnosum  4-adelpha;  antherae  sessiles  v.  filamento  fiiltae,  1—2—4- 
loculares,  rimis  porisve  dehiscentes^  forma  varia^  interdum  peltatae  et  rima 
circulari  dehiscentes  interdum  in  locellos  numerosos  divisae.  FL  $ v. 
Staminodia  8 — oo  vel  nulla,  libera  vel  varie  coalita.  Ovarium  2-multi- 
loculare;  stigma  sessile  integrum  v.  radiato-lobatum  laeve  vel 

supra  tuberculatum  vel  toridosum;  ovula  in  loculis  solitariay  erecta  vel 
lateraliter  affixa.  Bacca  corticosa.  Semina  pulpa  arilliformi  involiUa.  — 
Arbores  raro  fruticeSy  succo  saepius  luteo.  Folia  coriacea  vel  rarius  sub- 
membranacea.  Flores  terminales  vel  axillares  solitariiy  3-niy  vel  fasciculati 
vel  rarius  paniculati  ramis  ultimis  inflorescentiae  racemosae  in  cymas 
trifloras  desinentibus. 


Garcinia. 


— 359 


Guttiferae. 


1.  Garcinia  diilcis  Kurz  For.  fl.  i 2 p.  92  (1877);  Pierre  F1. 
for.  Coch.  Enum  Gare.  p.  iv;  Vesque  Mon.  viii  p.  312;KiNGmat. 

I p.  109;  Boerl.  Gat.  p.  64;  — Garcinia  elliptica  Cnois.  in  De. 
prod.  I 561  (1824);  — Xanthochyrnus  dulcis  Roxb.  Corom.  PI.  iii 
t.  270;  WiQHT  Ie.  t.  1^2  \ — Stalagmites  dulcis  Camb.  1.  e.  p.  392 ; 
Hassk.  pi.  Jav.  rar.  275;  Miq.  F.  I.  B.  i 2 p.  508  — G.  dulcis 
var.  sylvestris  Boerl.  Gat.  p.  65  — Garcinia  longifolia  Bl.  Bijdr.  i 
214;  Pierre  1.  e.  p.  xvi  et  xxxv;  Yesque  1.  e.  p.  314;  — Xan~- 
thochymus  javanensis  Bl.  Bijdr.  216. 

Jonge  twygen  4-hoekig,  bleekgeel.  Bladeren  langwerpig  tot 
eivormig-langwerpig  spits  of  kort-spits-toegespitst  met  afgeronden  of 
eenigszins  versmalden  voet,  van  boven  glimmend  in  sieeo  bleekgeel, 
met  ongeveer  10 — 14  paar  dunne  boog  vormende  aan  beide  zijden 
uitspringende  zijnerven  met  evenveel  kortere  nerven  daartusschen, 
die  bijna  evenveel  uitspringen,  net  vormig  geaderd.  Bladeren  125  — 
250  zelden  300  mM.  lang  40  tot  110  breed;  bladsteel  10— 15  mM. 
dik.  Bloemen  bol  vormig,  weinig  uitgespreid  ongeveer  12  mM.  in 
diam ; cT  en  tweeslachtige  (gemengd  volgens  Kixo),  meestal  op  ver- 
schillende boomen  in  dichte  veelbloemige  bundels  op  kleine  knobbels 
in  de  oksels  der  aanwezige  of  afgevallen  bladeren.  Bloemsteeltjes 
6 — 10  mM.  of,  in  de  (ƒ  blo.,  tot  20  mM.  lang;  kelkbl.  4 — 6 meest 
5,  rond,  ongelijk,  vleezig,  hol ; meeldr.  ongeveer  40  in  5 gesteelde 
waaiervormige  groepen,  bij  de  cT  ongeveer  12  mM.  lang,  bij  de  $ 
veel  korter;  helmdraden  zeer  kort;  helmknoppen  dubbebbolvormig, 
tweehokkig,  aan  den  top  openspringend,  schijf  in  de  cT  blo.  kussen- 
vormig, centraal,  vijflobbig,  in  de  $ met  5 met  de  helmgroepen 
afwisselende  lobben,  in  alle  aan  den  top  diep-gekarteld ; stempèl  in 
de  5 blo.  vijfstralig;  eierstok  ei-bolvormig,  zelden  in  een  zeer  korten 
stijl  versmald.  Vrucht  bijna  bolvormig  40 — 60  mM.  in  doorsnede, 
van  boven  geheel  afgerond  bij  de  door  ons  waargenomen  exemplaren. 

Lage  boom.  Kruinhoogte  tot  12  Meter  bij  20  cM.  stammiddellijn. 
Stam  recht.  Primaire  takken  lang  eenigszins  hangend.  Kroon 
dicht,  nogal  hoog  aangezet.  Schors  van  buiten  zeer  donkergrauw, 
bijna  zwart;  zeer  bros;  schilfert  in  groote  stukken  af ; 8 — lOmillim. ; 
van  binnen  wit;  met  geel  sap  (gomhars).  Bladeren  boven  geheel 
donkergroen  en  glimmend.  Jonge  bladeren  lichtgroen.  Bloemen 


GüTTIFERAE. 


— 360  — 


Garcinia. 


bleekgroeogeel,  in  de  oksels  der  afgevallen  bladeren.  Yriichtwand 
met  veel  gele  gomhars.  Rijpe  vrucht  geel. 

Aanm.  Beschrijving  naar  talrijke  exemplaren  van  Herb.  Kds.;  wat  de  bloem  betreft 
aangevuld  naar  cenige  levende  exemplaren  van  Hort.  Bog. ; wij  vonden  bij  de  onderzochte 
exemplaren  op  één  boom  altijd  of  mannelijke  óf  schijnbaar  tweeslachtige  bloemen,  nooit 
zooals  King  opgeeft  c/  en  ^ gemengd. 

Determinatie  en  synoniemen  naar  Boerlage, 


Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Molukken,  Celebes,  Timer 

(volgens  Vesque  1.  c.  en  volgens  Boerlage  1.  c.)  Op  Java:  Yan  Bantën 

tot  in  Banjoewangi,  maar  alleen  beneden  500  Meter  zeehoogte;  o.  a.  op 
de  volgende  plaatsen  verzameld:  In  res  Bantën  bij  Tjëmara  op  200 

M.  In  de  Preanger  bij  Palaboehanratoe  op  100  M.  In  res.  Batavia  bij 
Tjampèa  op  200  M.  In  res.  Pëkalongan  bij  Gringsing  op  10  Meter  zee- 
hoogte.  In  res.  Sëmarang  bij  Këdoengdjati  op  200  M.  In  res.  Besoeki 
bij  Poegër  op  20  M.  bij  Ragadjampi  op  50  M.  en  op  het  eiland  Noesa- 
baroeng  (ten  zuiden  van  Poegër)  op  40  M.  zeehoogte.  — Yoorkomen: 
Yerstrooid  groeiend,  maar  in  sommige  streken  niet  zeldzaam.  — Stand- 
plaats: Zoowel  in  loofverliezende  als  in  altijdgroene  oerbosschen,  bij 

voorkeur  in  eerstgenoemde.  — Blad  afval:  Altijdgroen.  — B 1 o e i t ij  d : 

Bij  een  genummerden  boom  werd  26  Maart  1888  genoteerd:  „thans  met 
veel  bloemknoppen”,  terwijl  25  April  van  dat  jaar  die  boom  reeds  ge- 
heel uitgebloeid  was  zonder  vrucht  te  zetten.  Yruchten  in  October  ver- 
zameld.— Gebruik.  Hout  moet  zeer  weinig  duurzaam  zijn.  Yruchten 
(de  zaadrok)  rijp  rauw  als  ooft  gegeten.  — Cultuur:  Met  deze  va- 

riëteit, maar  de  soort  (het  type  van  G.  dulcis)  in  vele  dorpen  door  de 
inlanders  als  vruchtboom  gekweekt.  Yoor  veredeling  aanbevolen.  — In- 
lands c h e namen:  Moendoe^  j.  of  ook  Moendoe-alas^  j.  (lioogjavaansch 

Moendoe-u'onOj  j.)  is  in  de  res.  Sëmarang  een  vaste  naam ; aldus  ook  in 
Këdiri  en  Zuid-Pasoeroehan.  Bij  Poegër  en  in  Banjoewangi  Moender, 
j.  soms  ook  Moendoe,  j.  — Bij  Palaboehan  (Preanger)  Gledog-pantoe^  s.  — 
Bij  Tjampèa  door  sommige  inlanders  Djawoera,  s,  genoemd.  — Bij  Gring- 
sing (Pëkalongan)  met  localen,  elders  voor  andere  soorten  geldenden 
naam  Baros,  j.  aangeduid.  — Habitus:  als  van  de  gecultiveerde  Gar- 
cinia dulcis,  maar  de  vruchten  der  wilde  stamvorm  nog  zuurder  en 
kleiner. 


Garcinia  dulcis  Kurz.  — Arhor  12  M,  alta.  Ramuli  acute  tetragom 
pallidi.  Folia  ovato-vel  elliptic o- oblong a vel  oblonga  apice  acutiuscula  vel 
hrevissime  acute  acuminata,  hasi  acuta  vel  rotundata,  tenuiter  coriacea,  in 
sicco  pallide  viridula,  supra  nitidula,  nervis  ut7nnque  10 — 24,  cum  totidetn 
h'eviorihus  interpositis  utrmque  prornmulis,  tenuihus,  p)rope  margine^n  as- 
cendenti-congunctis  et  laxe  reticulatis,  125 — 250  inM.  longa,  40 — 110  mM. 
lata,  petiolus  crassus  10 — 15  mM.  longus.  Flores  dense  fasciculati  in  tu- 
berculis  axillarihus  vel  ex  axillis  defoliatis,  pedicellis  6 — 10  velin^usque 
ad  20  mM.  longis  ^ flores  dioici  vel  polygaino-monoeci  subglohosi  vix  aperti 


Garcinia. 


— 361 


GüTTIFERAE. 


in  vivo  circ,  12  mM.  diam;  sepala  5 (4 — 6)  quorum  3 exteriora  minora^ 
rotunda  suhconcava  crasse  coriacea;  petala  iis  muUo  majora  circ.  11  mM. 
longa  vix  rotunda  concava  unguiculata^  subcarnosa;  stamina  nunc  circ.  40 
filamentis  fere  ad  apicem  connafis  in  phalanges  5 lineares  crasse  lintei- 
formes  apice  dilatatos  in  cT  circ.  12  mM.  longos,  in  $ multo  hreviores  et 
latiores;  antherae  parvae  transverse  ohlongae  et  didymae  apice poro  magno 
dehiscentes  hrevissime  stipitatae;  ovarium  magnum  (in  (ƒ  vulgo  nullum) 
apice  vulgo  rotundatum  interdum  in  stylum  hrevissimum  attenuatuyn;  stig- 
ma 5-radiatum.  Discus  crassus  apice  crenato-fimhriatus  in  centralis 
pulvinaris  5-lohus,  in  $ in  lobos  5 alter ni-stamineis  (sepalis  oppositis) 
divisus.  Fructus  glohosi  vel  depresso-glohosi  apice  rotundati  stigmate  nullo^ 
40—60  mM.  diam.;  semina  ahortu  saepe  pauca. 

Obs.  Ut  jam  Hasskarl  recte  animadvertit  phalanges  semper  cum  se- 
palis stricte  alter nant,  petalis  quingue  oppositi ; uhi  numerus petalorum  ad 
7 auctus  est  petalorum  accedentium  alterum  sepalo  extremo  alterum  intimo 
oppositum  est.  Antherae  sutura  in  antheris  juvenilibus  later ali  dehiscunt.^ 
quae  aperta  porum  magnum  apicalem  sistit. 

2.  Garcinia  rostrata  (Hassk.)  Teysm.  et  Binn.  Gat.  p.  205  (1866) ; 
Vesque  1.  c.  p.  340;  Boerl.  Gat.  p.  67;  King!  Mat.  p.  91;  — 
Garcinia  calophylla  Pierre!  1.  c.  p.  xxxvi ; Vesque  1.  c.  p.  364; 
— Discostigma  rostratum  Hassk!  Gat.  bog.  1844  p.  212;  Hook.  f. 
Journ.  Limi.  Soc.  xiv  486.  — an  Pierre  1.  c.  Enum.  p.  v tab.  91?; 
Ghoisy  mém.  soc.  bist.  nat.  Genève  xv  p.  437  t.  i;  Zoll.  System. 
Verz.  (1854)  p.  149  No.  3276. 

Twijgen  dun  bijna  rond,  bladeren  elliptisch  of  lancetvormig,  zel- 
den obovaat,  aan  den  top  in  een  smalle  lijnvormige  stompe  of  afge- 
ronde punt  uitloopend  (staartvormig-toegespitst),  met  spitsen  of  ver- 
smalden voet,  dun-papierachtig,  dicht-gestreept-geaderd  met  recht 
uitstaande  dunne  zijnerven,  die  zich  weinig  vertakken  en  in  een 
randnerf  uitkomen,  65 — 80  — 125  mM.  lang,  bij  25 — 30 — 40,  met 
5 — 8 mM.  langen  bladsteel.  Bijschermen  of  uit  1 — 3-bloemige 
bijschermen  saamgestelde  kleine  trossen  1 — 3 bijeen  in  de  bladok- 
sels,  2—5  maal  zoo  lang  als  de  bladstelen,  (10  — 15  mM.  lang). 
Bloemen  klein  (geheel  open  met  de  meeldraden  7 mM.  breed 
in  vivo)  buitenste  kelkbladen  zeer  klein ; binnenste  groot  rond  hol, 
de  knop  bedekkend,  bloembladen  rond,  iets  kleiner  dan  de  kelkbladen 


Guttiferae. 


— 362  — 


Garcinia. 


met  (rood  ?)  gekleurden  korten  nagel ; helmbindsels  gesteeld  aan 
den  top  verbreed  en  vertakt  en  aan  beide  zijden  aan  korte  zijtakjes 
talrijke  tweehokkige,  na  het  openspringen  meest  4 hokjes  vertoo- 
nende  helmknopjes  dragende ; stamper-rudiment  cylindrisch  met 
omgekeerd  kegel-vormigen  van  boven  iets  concaven  gaafrandigen 
schijf.  $ Bloemen  niet  door  ons  waargenomen.  Vruchten  kort-ge- 
steeld-alleenstaand  breed-ellipsoïde  met  schijf vormigen  gaafrandigen 
concaven  zittenden  stempel,  ongeveer  15  — 18  mM.  lang  (in  sicco). 

Boom?.  . . . 

Aanm.  Besclirijving’  naar  herbarium-exemplaren  van  ’s  Lands  Plantentuin  gedeeltelik 
door  Forbes  verzameld,  alsmede  naar  een  authentiek  exemplaar  van  Q.  calophylla 
PiERRE  en  eenige  exemplaren  door  King  in  Malakka  verzameld  alle  volkomen  onderling 
gelpk;  determinatie  en  synoniemen  naar  Yesqüe  en  tevens  naar  Boerlage. 

In  Herb.  Kds.  van  Java  is  deze  soort  nog  niet  door  ons  waargenomen;  en  het  wild 
voorkomen  op  Java  nog  niet  geheel  zeker,  aangezien  de  exemplaren  van  Forbes  en 
Hasskarl  vrij  zeker  uit  ’s  Lands  Plantentuin  afkomstig  zijn  en  het  eenig  exemplaar 
dat  zich  in  het  herbarium  onder  den  naam  G.  rostrata  bevindt  en  dat  met  zekerheid  op 
Java  wildgroeiend  verzameld  is  (Scheffer!  Tjibodas)  ons  bleek  tot  een  geheel 
ander  geslacht  te  behooren  nl.  AplmnomyrUis  {Myrtaceae),  en  wel  tot  de  soort 
A.  octandra  K.  et  V.  en  in  bladvorm  zeer  gelijkende  op  A.  rostrata  Miq.,  waarvan 
het  voorkomen  op  Java  door  ons  wordt  betwijfeld  (zie  Kds.  en  Val.  in  Ann.  der  Jard 
bot.  2e  Bzg.  Ie  supplement,  alsmede  onze  Bpdr.  Dl.  6 p.  166). 

Volgens  Zollixger  is  echter  de  door  Hasskarl  naar  een  gekweekt  exemplaar  be- 
schreven soort  oorspronkelijk  van  Bantën  (West- Java)  afkomstig. 

Wij  konden  geen  materiaal  van  deze  soort  uit  Bantën  onderzoeken,  maar  het  komt 
ons  niet  onmogelijk  voor  dat  de  beschrijving  van  Hasskarl.  eigenlijk  op  de  hieronder 
beschreven  zeer  verwante  G.  salakensis  betrekking  had. 

G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : Malacca.  Op  Java : West- 

Java  zonder  nadere  plaatsaanwijzing.  — Gebruik:  onbekend.  — I n 1 a n d- 
sclie  naam:  Kajoe  peuris^  s.  volgens  Hasskarl.  (1.  c.  het  woord  niet 
jiiist  geschreven).  — Habitus:  niet  bekend. 

Garcinia  rostrata  T.  et  B.  — Arhor.  Ramuli  teretesj  graciles  cortice 
fiisco-lutescente.  Folia  elliptica  vel  elliptico-lanceolata  in  rostrum  angustum 
saepe  tongum  apice  obtusum  vel  rotundatum  sensim  vel  abrupte  acuminata 
basi  attenuato-acuta  tenuiter  chartacea  nervis  lateralibus  creberrimis  tenerrimis 
utrinque  prominulis parallelis patentissimis  (^^aperte  p)arallelis'"  ut  habet  Ves- 
quej,  primariis  2 — 3 mM.  inter  se  remotis  brevioribus  1 — 2 interpositis^  nervo 
tenui  submarginali  conjunctis.,  simplicibus  vel  Jiic  inde  versus  marginem  bi~ 
fu?'catis,  aveniis^  65j25 — 125140  mM.  longa.^  petiolo  5 — 8 mM.  longo.  Cij- 
mae  axillares  vel  racemi  parvi  e cymulis  1 — S-ftoris  compositi  breviter 
pedunculati  saepe  2 — 3 conferti.^  petiolo  2 — 5-longiores ; bracteae  et  brac- 
teolae  minutae  sessiles;  pedicelli  5 — 8 mM.  longi.  Flores  cT  vivo)  7 


Garcinia. 


— 363  — 


Guttiferae. 


m3/,  lati.  Sepala  externa  minuta  j ^ mM.)  ovata patentia^  interna  magna 
07'hiciilaria  concava  tenuiter  coriacea^  2.6  mM.  longa.,  petala  sepaJis  in- 
ternis conformia  sed  paullo  minora  tenuiora  et  unguiculo  distincte  colorato 
(ruh’O?).  Phala7iges  cum  sepalis  alternae,  exsertae,  longe  stipitatae  su- 
pra  dilatatae  ramulosae  et  utrinque  polgandrae ; antherae  numerosae  in 
7'amulis  phalangum  singulae  vel  paucae  conglomerataej  subsessiles  hilo- 
cuïareSj  loculis  dithecis  late  dehiscentihus  septis  qjersistentihus  (antheris 
apertis  idcirco  4-thecis).  Pistilli  rudimentum  teres  apice  clavatum  et 
disco  lato  rotundo  supra  leviter  concavo  coronatum.  Flores  $ non  vidimus. 
Fructus  (iis  G.  balicae  haud  absimiles)  in  axillis  solitarii^  pedunculis 
brevibus  4— -10  7nM.  longis;  late  ellipsoidei  stigmate  parvo  rotundo  sessili 
apice  subconcavo  coronati  1—2-spermi  15 — 18  mM.  longi  10 — 13  lati 
(in  sicco). 

3.  Garciuia  salakeiisis  Pierre  FL  forest.  Enum.  xxxvi;  Yesque 
L c.  p.  364  — G.  Boerlogei  Pierre  1.  c.  Vesque  1.  c,  363)?  — 
G.  dioica  Bl.  msc.  in  Herb.  L.  B.  (teste  Pierre). 

Bladeren  obovaat-lancetvormig  of  lancetvormig  met  wigvormig- 
versmalden  voet,  met  lijnvorrnigen  aan  den  top  afgeronde  dikwijls 
gekromde  6 — 15  mM.  lange  punt  aan  den  top,  hard-leerachtig  (in 
sicco)  met  talrijke  zeer  fijne  en  onduidelijke  evenwijdige  schuine 
zijnerven  met  dunnen  randnerf  60 — 85  mM.  lang  bij  20 — 28 ; blad- 
steel 6 — 10  mM.  van  boven  afgeplat  (in  sicco  gootvormig).  Bloemen 
in  drie-bloemige  bijschermen  in  zeer  verkorte  saamgestelde  trossen 
in  de  bladoksels,  gesteeld,  met  kleine  stompe  schutbladen  aan  den 
voet  der  steeltjes.  Bloemsteeltjes  in  sicco  3 — 4 mM.  lang  nogal 
stevig ; bloemknoppen  4 mM.  breed.  Bloemen  cf  en  $ volmaakt 
gelijk  aan  die  van  G.  rostrata  maar  grooter  en  de  steeltjes  steviger; 
buitenste  kelkbladen  rond,  soms  ongelijk,  (1 — -2  mM.  lang);  kroon- 
bladen  kleiner  en  vooral  smaller  dan  de  buitenste  kelkbladen  (het 
roode  vlekje  onder  aan  de  bloembladen  in  de  gedroogde  knop  niet 
waar  te  nemen).  Yruchten  2 of  3 in  vertakte  trosjes  op  6 — 7 
mM.  lange  rolronde  gelede  steeltjes,  ellipsoïde  of  eivormig  25  — 30 
mM.  lang  bij  17 — 23,  met  een  platte  onduidelijk  4-lobbige  en  stomp 
4-hoekige,  effen,  ongeveer  4 mM.  breede  stempel ; tweehokkig  met 
één  zaad  in  elk  hokje  dat  een  gladde  sterk  netvormig-geaderde  leer- 
achtige zaadhuid  heeft  zonder  duidelijke  zaadrok. 


Guttiferae. 


— 364  — 


Garci>’ia. 


Boom.  Kruinhoogte  tot  26  M.  bij  45  cM.  stamdiameter. 

Aanm.  Beschrijving  naar  3 exemplaren  van  herb.  Kds.  die  onderling  volmaakt  over- 
eenstemmen; twee  9 van  den  Salak  met  goed  ontwikkelde  rijpe  vruchten,  en  één  (f  uit 
midden-Java.  De  bladvorm  schijnt  standvastig  te  verschillen  van  die  der  hier  boven  als 
G.  rostrata  T.  et  B.  beschreven  soort  die  thans  behalve  van  Malakka  alleen  van  ’s  Lands 
Plantentuin  gekweekt  bekend  is.  De  eigenaardige  snavel  van  het  blad  en  de  geheel 
gelijke  bouw  der  bloemen  wijzen  echter  op  de  groote  verwantschap  dezer  twee  soorten. 

Het  is  niet  geheel  onmogelijk  dat  G.  saZaA'ens/s  eigenlijk  de  oorspronkelijke 
rostratum  Hassk.  is,  die  vóór  1843  door  Hasskarl  uit  Bantën  in  ’s  Lands  Plantentuin 
zou  zijn  ingevoerd,  maar  sedert  verloren  geraakt  is. 

De  door  Yesque  en  Kixg  als  G.  rostrata  beschreven  soort  is  echter  zeer  zeker  nauw- 
keurig dezelfde,  die  thans  onder  dien  naam  aldaar  gekweekt  wordt,  en  die  volmaakt 
identiek  is  aan  het  exemplaar  van  Malakka  (Herb.  Kixg). 

Geogr.  Terspreiding:  Buiten  Java:  Kog  niet  bekend.  — Op  Java: 
Tot  dnsYer  slechts  op  twee  plaatsen  Yan  Java  verzameld:  1)  Op  den 

G.  Salak  op  800  51.  bij  gehucht  Bëbodjöng  boven  Buitenzorg  (in  de  res. 
Batavia)  en  2)  Op  den  G.  Kapal  ten  X.  van  Bandjernegara  nabij  Pandana- 
roem  op  800  51.  zeehoogte.  — 5' oor  komen:  Zeldzame,  verstrooid  groeien- 
de boom.  — Standplaats:  In  constant  vochtig  zeer  heterogeen  schaduw- 
rijk oerwoud  op  vruchtbaren  grond.  — Bladafval:  Xiet  bladerloos 

gezien.  — Bloeitijd  en  vrucht  tijd:  Bloemen  bij  Pring&mbS.  (Banjoe- 
mas)  verzameld  in  Xov.  en  op  den  Salak  in  Sept. : vruchten  op  den  G.  Salak 
(Buitenzorg)  in  Sept.  — Gebruik:  Hout  niet  door  de  inlanlanders  gebe- 
zigd. Schors,  enz.:  geen  nut  bekend.  — Xiet  in  cultuur  gezien.  — In- 
landsche  namen:  Tjeuri,  s.  (evenals  Garcinia  dioica  Bl.)  op  den  G. 
Salak  (Buitenzorg).  — Bij  Pringamba  aan  de  inlanders  niet  bij  name 
bekend.  — Habitus:  als  Garcinia  dioica  Bl. 

Garcinia  salakensis  Pierre.  — Arhor  26  M.  alta.  Bamuli  graciles 
suhteretes  ultimi  acute  tetragoni.  Folia  ohovafo-JanceoIata  vel  lanceolata 
acumine  lineari  apice  rotundato,  saepe  falcato^  5 — 15  niM. 
basi  cuneatim  attenuata  et  in  petiohnn  decurrentia,  rigide  coriacea  (in  sicco), 
nervis  lateraUbus  utrinque  numerosis,  parallelis  nervo  submarginali  anas~ 
tomosantibus  valde  obïiquis,  tenuibus  et  sub-immersis  in  sicco  vix  conspicuis; 
60 — 85  tnM.  longa,  20—28  lata.  Cijmae  triflorae  in  racemos  valde  abbre- 
viatos  paucifloros  petiolum  longitudine  circiter  aequantes  dispositie  nunc 
subfasciculatie  iKdicellis  robustis  3—5  mM.  Icngis,  articulatis  basi  bibrac- 
teatis.  Flores  rf  et  o Hs  G.  rostratae  per  inde  aequales  sed 
majores  (alabastra  4 mH.  lata);  sepala  externa  nunc  inaequalia  rotundata 
1—2  mM.  longa.  Fructus  2—3  brevi-racenwsi,  pedicellis  teretibus  cras- 
siusculis  6 — 7 mM.  longis.  articulatiSe  ellipsoidei  vel  ovatie  25 — 30  mM. 
longi  17 — 23  laiie  stigmate  4 mM.  lato  discoideOe  rotundato-tetragono  et 
sub  4-sulcato  laevi  coronati,  biloculareSe  bispermie  mesocarpio  2—3  mM. 
crasso.  Semina  laevia  testa  valde  reticulato-nervosa  arillo  nullo  vel  tener- 


Garcinia. 


— 365  — 


Güttiferaë. 


rinw.  Species  G.  rostratae  T.  et  B.  quam  maxime  affinis  sed  folio- 
rum  forma  ohovata  (haud  elliptica)  venis  obliquis  (hand  apertis)  foliis 
magis  coriaceis  floribus  majoribus  ut  videtur  constanter  distinyuenda. 

4.  Garcinia  balica  Miq.  ! Ann.  mus.  L.  B.  i p.  209;  Pierre  Fl. 
for.  t.  90  A. ; Yesque  1.  c.  p.  346  ; Boerl.  Gat.  p.  66  ; — G.  Hasskarlii 
Pierre  1.  c.  t.  92  D;  Yesque  1.  c.  p.  349;  — G . Boerlagei  Pierre 
1.  c.  p.  xxxvi;  Yesque  1.  c.  p.  363?};  — G.  grandifolia  Pierre  1.  c.  p. 
VIII ; Yesque  1.  c.  361 ; — G.  BinnendijkU  Pierre  1.  c.  t.  92  E ; Yesque 
1.  c.  p.  355  — Discostigma  grandifolium  Choist  iu  Zoll.  ’verz.  150, 
in  Mém.  Soc.  Hist.  Yat.  Geiiève  t.  xv  438  t.  ii;  Planch.  etTRiAXAMém. 
Guttif.  208  — Discostigma  merguense  (non  Planch.  et  Triana)? 
Kurz  in  Herb.  Hort.  Bog. 

Twijgen  dun  bijna  rond,  de  jongste  vierkant.  Bladeren  eivormig- 
of  elliptisch-lancetvormig  zelden  langwerpig-lancetvormig,  versmald- 
toegespitst,  stomp,  met  spitsen  of  stompen  voet,  papierachtig,  in  sicco  dof 
olijfkleurig,  met  talrijke  (10 — 14  paar)  dunne  schuine  weinig  uit- 
springende onregelmatig  vorksgewijs  vertakte  zijnerven,  die  vlak 
bij  den  rand  in  een  onregelmatige  randnerf  uitkomen,  met  onregel- 
matige en  niet  evenwijdige  dunnere  daar  tusschen  geplaatst,  gewoon- 
lijk 90 — 150  mM.  lang,  35 — 60  breed,  bladstelen  5 — 10  mM.  lang. 
Bloemen  in  bijna  ongesteelde  axillaire  trossen  met  eindbloem 
en  3 — 4 maal  langer  dan  de  bladsteel,  dikwijls  door  verkorting 
der  hoofdas  tot  bundels  en  schermen  saamgetrokken.  Buitenste 
kelkbladen  kleiner  dan  de  binnenste  en  meer  leerachtig;  binnenste 
geheel  gelijk  aan  de  vleezig-vliezige  kroonbladen.  Helmbundels  4 
tegenover  de  bloembladen,  kort-gesteeld,  rondom  geheel  bedekt  met 
de  zeer  talrijke  eenhokkige  tot  bochtig  gekromde  en  gegolfde  helm- 
knopjes  van  verschillende  grootte  samenvloeiende  helmhokjes,  die 
van  boven  met  bochtige  spleten  openspringen.  Stamper-rudiment 
rolrond  met  convexen  breeden  stempel,  ongeveer  zoo  lang  als  de 
helmbundels.  Eierstok  in  de  $ blo  tweehokkig  omgekeerd-eivormig 
met  breeden  convexen  bijna  gaafrandigen  stempel  en  kleine  rudi- 
menten der  meeldraden  aan  den  voet.  Yruchten  ellipsoïde  onge- 
veer 18  mM.  lang,  10  breed,  met  schijfvormigen  gaafrandigen  stem- 
pel, éénzadig. 


Guttiféraè. 


— 366  — 


GarCinia. 


Lage  boom  Kruinhoogte  tot  15  M.  bij  35  cM.  stammiddellijn. 
Stam  recht.  Bloemen  bleekgroen.  Yrucht  byna  ryp  groen, 
met  zwarte  stempels. 


Aanm.  Beschrijving  dezer  tot  dusver  nog  slechts  zeer  onvolledig  bekende  soort  naar 
exemplaren  van  Herb.  Kds.  en  wat  de  blo.  betreft  aangevuld  naar  geheel  open  bloe- 
men van  spiritusmateriaal  van  gekweekte  exemplaren  van  ’s  Lands  Plantentuin,  waar- 
onder één  dat  den  tuinnaam  G.  merguensis  droeg  en  als  Discostigyna  merguensis  in  Herb. 
Kurz  voorkomt.  Determinatie  en  synoniemen  naar  Boerlage  gevolgd  en  met  de  aangehaalde 
beschrijvingen  en  authentieken  vergeleken.  Behalve  in  den  bouw  der  helmknopjes,  die 
bij  deze  soort  zeer  kenmerkend  is  en  door  Pierre  alleen  éénmaal  nl.  in  G.  Binnendijkii 
t 92  E is  afgebeeld  (niet  zeer  goed),  komt  G.  halica  opmerkelijk  met  de  beschrijving  bij 
Vesque  van  G.  merguensis  ("Wight.  111.  t.  20  Ic.  t.  116)  overeen,  ook  wat  den  anato- 
mischen  bouw  betreft. 

De  identiteit  van  de  javaansche  G.  Binnendijkii  en  van  G.  halica  is  ontwijfelbaar. 

Deze  soort  vormt  door  den  bouw  der  helmknopjes,  die  geheel  overeenkomt  met  die  van 
G.  apetala  Pierre  (Yesque  1.  c.  360)  een  zeer  geleidelijken  overgang  tusschen  de  secties 
Discostignia  en  Hebradendron  (zie  Engler  1 c.  p.  236  en  237). 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Bali  (volgens  Miq.  1.  c.  door 

Teysm.  verzameld).  Op  Java:  In  res.  Banjoeinas  op  het  eiland  Xoesa- 

kambangan  op  20  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Semarang  bij  Kedoengdjati 
op  200  M.  In  res.  Besoeki  op  het  Eahoen-Idjen-gebergte  bij  Pantjoer  op 
ongeveer  800  M.  zeehoogte.  Dus  alleen  in  Midden-  en  Oost-Java  beneden 
1000  Meter.  — Voorkomen:  Verstrooid  groeiend,  maar  in  vele  streken 
o.  a.  bij  Kedoengdjati  niet  zeldzaam.  — Standplaats:  Bij  voorkeur 
op  periodiek  drogen  grond  in  ijle,  loofverliezende  bosschen ; o.  a.  in  de  djati- 
bosschen  — van  Sëmarang.  — Bladafval:  Altijdgroen. — Bloeitijd: 

In  res.  Sëmarang  bloemen  verzameld  in  Sept.  en  in  Mei  en  jonge 
vruchten  in  Aug.  — Xov.  In  de  res.  Bësoeki  èn  bloemknoppen  èn 
rijpe  vruchten  in  Xovember  verzameld.  — Gebruik:  Geen  nut  bekend, 
cultuur.  — I n 1.  namen:  op  al  de  vermelde  plaatsen  of  onbekend 
óf  zeer  twijfelachtig  en  onzeker  en  tevens  voor  een  paar  andere  Gar- 
cinia-soorten  geldende,  bijvoorbeeld:  Këmedjinp,  j.  en  Moendoe-alas,  j. 
met  Ropoh^  j.  bij  Këdoengdjati,  zoomede  Boender,  m.  d.  bij  Pantjoer.  — • 
Habitus:  In  blad  veel  gelijkende  op  Garcinia  dioica  Bl.,  die  ten 

deele  ook  op  dezelfde  groeiplaatsen  voorkomt.  Zie  hieronder. 

Garcinia  halica  Miq.  — Arhor  15  M.  alta.  Eamuli  tenues  suhteretes 
novelli  tetragoni.  Folia  ovato-vel  elliptico-lanceolata  rarius  ohlongo-lan- 
ceolata,  apice  attenuata  vel  acuminata  obtusa  vel  cuneato-acuta,  chartacea, 
in  sicco  sordide  olivacea  sine  nitore  nervis  lateralihus  distantibus  (10 — Ié 
utrinque,  minoribus  interpositis),  valde  obliquis  tenuibiis  atrinque  promi- 
nulis,  irreguluriter  ramosis  et  furcatis  nervo  tenui  submarginali  anasto- 
mosantibus.  90 — 150  ?nM.  longa,  35 — 60  lata,  rarius  130  longa,  36  lata, 
in  ramis  sterilibus  etiam  majora,  petioli  crassi  5 — lOmM.longi.  Racemi 
brachiati  flore  terminati  axillares  hrevissime  pedunculati  petiolis,  4~plo 


(jARCINU. 


— 36?  — 


Guttirerae. 


longiores  (nunc  20  mM.)^  internodiis  2 — 3 brevibus  nunc  brevissimisy 
ramis  2~8  mM.  longis  inferioribus  1-8-floris  superioribus  unifloris ; 
pedicelli  teretes  rigidiusculi  5—12  mM.  longi.  Bacemi  haud  raro  in 
pseudo-umbellas  vel  corymbos  contracti.  Flores  6 — 10  mM.  diam.  Sepala 
externa  subcoriacea  quam  interna  paullo  minora^  interna  circ.  5 mM.  longa 
{in  floribus  majoribus)  orhicularia  valde  concava;  petala  sepalis  internis 
perinde  conformia  (interna  inierdum  minora)  subcarnosa  caducissinia ; 
phalanges  4 cum  sepalis  alt  erna  libera  carnosa  breviter  stipitata  per  totiirn 
circuitiim  polyandra ; antherae  numerosissimae  subsessiles  loculis  valde 
flexuosis  et  confluentibus  (e  locellis  anastomosayitibiis  compositis?)  rima 
flexuosa  dehiscenies  (vide  Pierre  t.  92  E);pistiUi  rudimentum  breve  teres 
stigmate  magno  depresso-semigloboso  (2  mM.  diam.)  rnbro.  Pistillum  in 
floribus  femineis  fungiforme^  ovarium  biloculare  obconicim^  stigma  mag- 
num semiglobosurn  subintegrum  ovarium  latitudine  excedens;  staminum 
rudimentis  minutis  hasi  cinctiim.  Fructus  ellipsoidri  ad  18  mM.  longi 
10  lati.,  stigmate  paullum  aucto  sessili  coronati;  abortu  monospermi. 

Obs  In  singido  specimine  Herb.  inflorescentiae  joedunciilo  et  rhachi 
perinde  reductis  ad  umbellas  spurias  contracti  simt.  Si  descripHonem  nostram 
cum  illa  G.  merguensis  apud  Vebque  comparas  claro  elucidat  hanc  speciem 
a G.  merguensi  vix  nisi  antheris  in  illa  unilocularihus  (sectionis  Discos- 
tigma)  distinctis  in  nostra  nniltilocellatis  flexuoso-confliientibusj  (sectionis 
Daedalanthus  Pierre)  differre.^  ceterum  folionim  forma  et  innervatione., 
infloresceniiis.^  periantho  fructu  fere  ad  unquem  congruere  dum  eodem  tem- 
pore  anatomia  perinde  similis  est  vide  Yesque  l.  c.  356 ) 

5.  Garciiiia  celebica  L.  Syst.  Veg.  Ed.  xii  p.  326;  Teysm.  et 
Binn.  Gat.  bog  p.  204;  Pierre  1.  c.  p.  xir,  Yesque  1.  c.  p.  404; 
Boerl.  Gat.  p.  69 ; — Mangostana  celebica  Rumph.  Herb.  Amboin. 
I p.  134  t.  44;  — Garcinia  Rumphii  Piere  1.  c.  p.  xit  t.  77  A; 

Yesque  1.  c.  p.  400.—  G.  cornea  Bl!  Bijdr.  p.  214  (haud  Linn.); 

— G.  Jawoera  Pierre!  1 c.  p.  xxxvii ; Yesquel  1.  c.  399;  — G.  fahrilis 

Miq.  Ann.  1.  c.  208?;  Pierre  1.  c.  p.  xv  t.  80  A ; Yesquel  401; 

— Discostigma?  fabrile  Miq.  Surnatra  p.  496; 

Twijgen  veelhoekig  en  gegroefd-gestreept.  Bladeren  gesteeld 
lancetvormig  elliptisch  kort-stomp-toegespitst  met  meest  breed- wig- 
vormig versmalden  voet,  leerachtig,  gestreept-geaderd,  in  sicco  bleek 
olijfkleurig,  dikwijls  rood  bruinachtig;  140  tot  150  tot  220  mM.  lang 
bij  75 — 60—90;  bladsteel  10 — 15  mM.  Bloemen  aan  de  toppen 


Guttiferae. 


— S68  — 


Garcinu. 


der  takken  in  bundels  van  1 — 8,  nogal  groot  (levend  ruim  20  mM. 
breed);  bloemsteeltjes  12 — 15  mM.;  kelkbladen  4,  elliptisch,  9 mM. 
lang,  de  binnenste  iets  smaller  en  kleiner,  zeer  concaaf,  bloembladen 
4,  rond  met  versmalden  voet  tot  15  mM.  lang ; hel mbundels  4,  tegen- 
over de  bloembladen,  kort,  zeer  dikvleezig,  sterk-vertakt,  helm- 
knopjes  zeer  talrijk,  gekromd,  met  korte  rugstandige  steeltjes,  met 
lengtespleten  openspringend,  stamper-rudiment  kort  cylindervormig 
met  een  breede  4-hoekige  schijf  aan  den  top.  ? Bloemen  nog  niet 
door  ons  waargenomen.  Vruchten  ongeveer  bolvormig  25 — 35 
mM.  breed,  (in  een  gekweekt  exemplaar  50  mM.  breed,  40  hoog 
Herb.  Kds.  31753  (3)  met  een  korte  vleezige  8 — 10  ribbige  stijl 
(5—2  mM.  lang,  7—10  breed)  en  8 — 10  straligen  stempel  met 
afgeronde  lobben,  die  nu  eens  breeder,  dan  weder  iets  smaller  is  dan 
de  stijl. 

Boom  tot  15  M.  hoog  bij  30  cM.  stammiddellijn.  Stam  nogal 
recht,  rolrond,  zonder  wortellijsten.  Primaire  takken  nogal  recht 
en  nagenoeg  horizontaal.  Kroon  dicht,  breed-eivormig  of  onregel- 
matig, laag-aangezet.  Schors  milL;  bros;  buiten  grauw;  niet 
zeer  ruw,  met  overlangsche  barsten;  in  doorsnede  rood-bruin ; met 
gomhars;  reukeloos,  met  wrangen  smaak.  Bladeren:  jong  geelgroen; 
volwassen  boven  donkergroen,  onder  bleekgroen,  boven  glimmend, 
onder  dof ; reukeloos,  met  wrangen  smaak.  Vruchten  eetbaar,  maar 
nogal  zuursmakend  met  weinig  vruchtvleesch  (met  kleinen  zaadrok). 

Aanni.  Beschrijviug  naar  eenige  exemplaren  van  Herb.  Kds.,  waaronder  enkele  met 
vruchten.  De  (f  blo.  naar  spiritusmateriaal  van  in  den  tuin  gekweekte  exemplaren; 
de  5 nog  niet  onderzocht.  Determinatie  en  synoniemen  naar  Boerlage.  Wij  zagen  een 
authentiek  exemplaar  zoowel  van  G.  cornea  Bl.  als  van  G.  Jawoera  Pierre  (legit  Bl. 
12731).  De  identiciteit  dezer  twee  specimina  met  de  hier  beschreven  Javaansche  soort 
is  buiten  allen  twijfel.  Dat  deze  inderdaad  zoowel  met  G.  Bumpliii  Pierre  als  met  de 
alleen  uit  de  beschrijving  bekende  G.  celebica  Linn.  identisch  is,  schjjnt  ons  na  verge- 
lijking der  beschrijvingen  en  van  het  talrijke  materiaal  dezer  zelfde  soort  uit  Ambon  en 
Celebes  evenmin  twijfel  achtig. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Celebes,  Banka,  Borneo, 

Plores,  8umatra,  Ambon.  Op  Java:  In  de  Zuid-Preanger  bij  Balekam- 

bang  in  Djampang-koelon  op  ongeveer  40  Meter  zeehoogte  en  bij  Pa- 
laboehanratoe  op  100  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Banjoemas  op  het  eiland 
Noesakambangan  nabij  het  strand.  In  de  res.  Pekalongan  ten  Koorden 
van  Soebah  op  ongeveer  50  Meter  zeehoogte.  In  Zuid-Pasoeroehan  bij 
Kalipare  op  200  Meter.  Behalve  op  deze  plaatsen,  waar  deze  Garcinia 


Garcinia. 


369  — 


Guttiferaë. 


inlieemsch  is,  werd  zij  nog,  maar  alleen  in  geciiltiveerden  toestand,  ge- 
vonden op  een  erf  (op  Pledang)  in  kota  Buitenzorg.  — Yoor komen: 
Niet  gezelliggroeiende,  nogal  zeldzame  boom.  — Standplaats:  Alleen 

in  lioogstammig,  heterogeen  altijdgroen  oerwoud  op  constant  nogal 
vochtigen  vruchtbaren  grond.  — Blad  afval:  Altijdgroen.  — B 1 o e i t ij  d 

nog  onbekend.  Vruchten  in  Juni  en  Juli. — ^ Gebruik:  Hout  soms  \ oor 

huishouw.  Zaadrok  eetbaar,  maar  minder  smakelijk  dan  bij  Garcinia 
Mangostana.  — Cultuur:  Alleen  in  kota  Buitenzorg  in  cultuur  gezien. 

Ter  veredeling  aanbevolen.  — Inlandse he  namen:  Deze  wilde  mang- 

gistan  heet  bij  Balekambang  en  Palaboehanratoe  Manggoe-leuweung,  s. 
dat  letterlijk  boschmanggistan  of  wilde  mangistan  beteekent.  — In  Bui- 
tenzorg Manggis-leuweung^  s.  — Bij  Kaliparé  (Pasoeroehan)  en  Soebah 
(Pëkalongan)  met  den  elders  voor  andere  soorten  geldenden  localen  naam 
BaroSy  j.  aangeduid.  — Habitus:  Veel  gelijkend  op  de  gewone  op 

Java  niet  inheemsche,  maar  veelvuldig  gecultiveerde  Manggistan : Gar- 
cinia Mangostana  L. 

Garcinia  celebica  L.  — Arhor  15  M.  alta.  Ramuli  crassiusculi  (fiori- 
feri  circ.  4 mM.  crassi)  siccitate  liiteo-virides^  multa?iguli  et  striati.  Folia 
elliptica  vel  ohlongo-elUptica  (nunc  suhovata  vel  obovata),  apice  hreviter 
ohtuse  (rariiis  acutiusciile)  acuminata^  basi  saepe  obtusa  vel  acuta  saepe 
cuneata^  chartacea  supra  nitidiila  siccitate  viridi-lutescentia  vel  saepius 
opaco-rubescentia^  nervis  lateralibus  parallelibus  subimmersis  vel  utrinque 
prominulis  leviter  arcuatis  nervo  submarginali  anostomosantibus.  Folia 
140175 — 220190  mM.  longa;  petiolus  10 — 15  mM.  Flores  ad  apices  ra- 
mulorum  pauci  (3—8)  fasciculati  vel  singuli^  in  genere  majusculi^  circ. 
20  mM.  lata  (in  vivo),  pedicellis  10 — 15  mM.  longis.  Sepala  4 late  el- 
liptica,  valde  concava^  circ.  9 — 6 mM.  longa,  interiora  paullum  angustiora. 
Petala  4 sepalis  majora  (ad  15  mM.  longa)  lutescentia^  odora^  rotundata 
basi  attenuata.  Phalanges  petalis  oppositae  polyandrae  crasse  carnosae 
circ.  6 mM.  latae  breves  ramosisimae;  antherae  co  curvatae  circ.  1 mM. 
longae  rimis  longitudinalibus  dehiscentes^  dorsifixae  filamentis  brevibus 
teretibus  1 mM.  longis.  Pistilli  rudimentum  breve  cylindricum  disco  lato 
(circ.  4 mM.)  tetragono  leviter  convexo  coronatum.  Flores  feminei  non 
visi.  Fructus  globosi  stylo  br'evi  crasso  cylindrico  nunc  5 mM.  longo  7 — 
10  crasso  cum  stigmate  aequilato  vel  vix  latiore^  8 — 10-radiato  coronati^ 
25  — 35  mM.  lati  (vel  interdum  ad  50  mM.  lati  40  alti^  stylo  brevissimo 
vix  2 mM.  alto^  in  specimine  culto  Herb.  Kds.  31753  (3). 

6.  Garciniii  dioica  Bl.  Bijdr.  p.  215;  Choisy,  Guttif.  Ind.  38; 
PiERRE  1.  c.  p.  XXXII ; Vesque  1.  c.  p.  445  (excl.  var.);  Boerl. 
Cat.  p.  96 ; — Garcinia  trecliostigma  Pierre  1.  c.  XXxi  p.  p. ; — 
G.  dioica  var.  trechostigma  Pierre  1.  c.  p.  xxxix  p.  p.  t.  89  A. ; 
Vesque  1.  c.  447  p.  p. 

Meded.  PI.  LXI. 


24 


Guttiferae. 


— 370 


GarcinIa. 


Bladeren  gewoonlijk  lancetvorrnig  spits-toegespitst  met  spits-afloo- 
penden  voet,  vliezig  met  talrijke  dunne  schuine  weinig  uitspringende 
zijnerven,  2 — 3 inM.  van  elkaar  verwijderd  door  dunne  scheve  net- 
aderen  verbonden,  nabij  den  rand  boogvormig  vereenigd,  90 — 130 
mM.  lang  36 — 55  breed;  bladsteel  dun  plat,  aan  den  voet  meteen 
klein  3-hoekig  groefje.  Bloembundels  1 — 12-bloemig,  in  de  bladok- 
sels  ongesteeld  of  aan  den  top  van  korte  takjes.  Bloemen  5 — 8 
mM.  breed,  bloemsteeltjes  5 — 8 mM.  lang  (in  de  5 soms  zeer  kort), 
nogal  dik.  Kelkbladen  4,  de  buitenste  rond  gaafrandig  hol,  2.5 
mM.  lang,  de  binnenste  iets  of  duidelijk  grooter,  2.5—3  mM.  lang, 
in  het  midden  verdikt,  met  fijn-onregelmatig-getanden  rand ; bloem- 
bladen veel  grooter  dan  de  kelkbladen  (3.5 — 6 mM.  lang,  2 — 3 
bleed),  vleezig;  meeldraden  in  de  cf  blo.  op  een  ronden  verheven 
bloembodem  geplaatst,  ongeveer  25,  bijna  zonder  helmdraden,  om- 
gekeerd 4-boekig-pyramidevormig,  met  4 helmhokjes  aan  de  hoeken 
van  het  vleezige  helmbiiidsel,  die  met  vertikale  spleten  openspringen  ; 
geen  stamperrudiment.  Staminodien  in  de  $ blo.  (7  — 12  volgens 
Yesque),  dikwijls  8 twee  aan  twee  (of  1 — 3)  aan  den  voet  verbonden 
plat  tegen  den  eierstok  aangedrukt,  aan  den  top  tot  steriele  platte, 
uitgerande  helmknopjes  verbreed. 

Eierstok  bolvormig  met  talrijke  kleine  puntvormige  stempels,  die 
tot  een  min  of  meer  duidelijk  4 — 10-takkig,  plat,  lichaam  verbonden 
zijn.  Yruchten  bolvormig  broeder  dan  hoog  (25 — 35  mM.  lang, 
35  — 40  breed)  met  min  of  meer  ingezonken  kleinen  (2  niM.  broeden) 
soms  onduidelijken  uit  talrijke  knobbeltjes  bestaanden  stempel.  Zaden 
5 — 8 of  minder. 

Boom.  Kruinhoogte  tot  18  M.  bij  30  cM.  stammiddellijn.  Stam 
recht,  rolrond,  zonder  wortellijsten,  zonder  gleuven.  Takken  recht, 
horizontaal.  Kroon  veelal  min  of  meer  pyramidaal  en  hoog-  aan- 
gezet. Schors  van  buiten  donkergrauw,  met  overlangsche  barsten ; 
in  doorsnede  bruinrood;  met  veel  fraai  geel  sap  (gomhars) ; nagenoeg 
reukeloos;  met  bitter  wrangen  smaak.  Jonge  bladeren  geheel  hel- 
dergroen-glimmend,  zonder  reuk,  met  aangenaam  zuren  smaak.  Yol- 
wassen  bladeren  geheel  donkergroen,  boven  sterkglimmend,  onder 
glimmend,  zonder  reuk,  met  rinschen  smaak.  Bloemknoppen 
bruin  en  bleekgeel  of  fraai  oranjerood.  Mannelijke  bloemen 


ÖARCINIA. 


— 371  — 


Güttiferae. 


(van  Kds.  2910  (3)  oranjerood  of  (van  Kds.  2923  (3)  bleekgeel; 
reukeloos.  Kelk  en  bloemsteel  groenachtig  bleekgeel  of  bruin. 
Bloembladen  buiten  of  geheel  oranjerood  óf  half  oranjerood  en 
bleekvuilgeel,  binnen  vuil-bleekgeel  of  hier  en  daar  bleekgeel  met 
oranje.  Helmdraden  wit.  Helmknoppen  bruin  achtig,  geel.  Y rou- 
welijke bloemen:  grooter  dan  de  mannelijke  bloemen;  ook  reu- 
keloos; kelk  en  bloembladen  bleekgeel.  Stamminodia  jong  groen, 
oud  bruin.  Yruchtbeginsel  fraai  lichtgroen;  stempel  wit. 

Aanm.  Beschrijving  naar  Herb.  Kds.  (exemplaren  met  bloemknoppen  en  vruchten). 
Determinatie  en  synonymie  naar  Boerlagp.  Talrijke  exemplaren  uit  Oost-Java  onder- 
scheiden zich  door  kleinere  bloemen,  dunnere  bloemsteel tjes  en  gering-  verschil  in  grootte 
der  kelkbladen  van  de  door  ons  als  type  genomen  exemplaren  van  Wcst-Java. 

Onze  beschrijving  komt  vrij  nauwkeurig  met  die  bij  Vesque  overeen. 


G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : onzeker.  Op  Java : Geheel 

Java  beneden  1200  M.  zeehoogte;  o.  a.  op  de  volgende  plaatsen  ver- 
zameld. In  res.  Bantën  bij  Tjëmara  op  100  M.  en  op  den  G.  Poelasari 
op  1000  M.  In  res.  Batavia  bij  Dépok  op  150  M.,  bij  Tjampèa  op  200 
M.  en  op  den  G.  Salak  op  800  M.  In  res.  Preanger  op  1100  M.  bij  Ta- 
koka  en  op  100  M.  bij  Palaboehanratoe.  In  res.  Pëkalongan  bij  Soebah 
op  50  M.  In  res.  Banjoemas  op  Noesakanibangan  op  20  M.  en  op  1000 
M.  bij  Pringamba.  In  res.  Djapara  bij  Kgarëngan  op  50  M.  In  res.  Së- 
marang  bij  Këdoengdjati  op  200  M.  en  bij  Karangasëin  op  250  M.  In  res. 
Rëmbang  op  den  G.  Boetak  en  bij  Ngandang  op  150  M.  In  res.  Pasoe- 
roehan  bij  Kaliparë  op  400  M.  In  Banjoewangi  bij  Ragadjampi  op  40 
M.  — Yoorkomen:  Niet  gezellig,  maar  in  vele  streken  o.  a.  in  som- 

mige djatibosschen  een  vrij  algemeen  verstrooidgroeiende  boomsoort.  — 
Standplaats:  Zoowel  in  altijdgroene  als  in  loofverliezende  bosschen.  — 

B 1 a d a f V a 1 : Alt  jjdgroen.  — B 1 o e i t ij  d : Het  geheele  jaar  door  bloe- 
men gevonden.  — Gebruik:  Hout  van  weinig  nut,  maar  de  vruchten, 

althans  in  Banjoewangi  gezocht  als  ooft  om  den  rinschen  smaak  van  den 
zaadrok.  — Nog  niet  in  cultuur  gezien,  maar  ter  veredeling  zeer  aan- 
bevolen. — I n 1 a n d s c h e na ni  e n : In  geheel  W est-Java  constant  TjeiiH^ 

s.  en  in  geheel  Midden- Java  op  de  vermelde  plaatsen  KemMjing^  j.  — 
In  Banjoewangi  constant  Wadoeng^  j.  geheeten.  Slechts  zelden  aan  de 
inlanders  bij  name  onbekend.  — Habitus:  Zeer  karakteristieke  boom, 

die  vooral  in  de  djatiwouden  zeer  kenbaar  is  door  den  rechten  stam, 
de  rechte  horizontale  takken,  het  gele  sap  (gomhars)  in  de  schors  en 
de  op  manggistan-gelijkende  vruchten. 

Garcinia  dioicia  Bl.  — Arhor  18  M.  aha.  BahiuU  suhiereies. 

Folia  lanceoUda  acute  actuuhuda  hasi  angusta  acula,  memhranacea, 
nevvis  lateralibus  utrlnque  numcvosis  obiiquis  siervis  sabparaUelibus  te- 
}iuibm  utrlnque  consplcuis^  vix  promlrientihus^  obiiquis,  2 — 3 mM.  inter  se 
retnotis,  leviter  areuatis  et  prope  margi}ieïn.  eonfluentibuslaxe  et  oblique 


Guttiferae. 


— 372  — 


GaRCIxVIA. 


reticulatis,  fidvo-veJ  saepius  fusco-oHvacca^  90  36 — '/20/4S  m}[.  longa^ 
petiolus  tennis  mM.  longus  snpra  complanatns,  ima  hasi  foveala 

rninuta  tnangidari  instructus.  Flores  in  fascicidos  axiUares  vel  in 
apice  ramidornm , petiolos  aequantes,  pancifloros  (florihus  12 — 1)  suh- 
sessdes,  vel  hreviter  pednncidatos  (rarnidos  ahreviatos)  dispositi.  Flores 
5 — 8 mM.  lati,  pedicelli  o — 8 mM.  vel  in  femineis  saepe  brevissimi,  teretes, 
saepe  crassi.  hasi  articulati ; pednncidi  erassi  mine  tnhereuliformes  nnne 
hrevissime  ramidosi.  rarius  ad  10  mM.  longi,  apice  hracteis  parvis  in- 
structi.  Sepala  4,  externa  interioribns  ^ ^ breviora  vel  snbaeqnalia^  circ. 
2 m}f.  longa.,  orbicularia  concava,  interna  2 — 3 rnM.  longa  medio  dorso 
incrassata  rnargine  snbfimbriata;  petala  4 carnosa  3.5 — 6 rnM.  longa 
2 — 3 lata;  stamina  in  toro  hemisphaerico,  snbquadrato  inserta  pistilli 
rndimento  nnllo.  antherae  circ.  25  snbsessiles  indistincte  in  greges  4 
o'ppositi-petalos  confertae.,  obconieae  connectivo  carnoso  supra  truncato. 
locidis  4 ad  angulos  connectivi.  rima.  brevi  verticali  deJnseentes.  Sta- 
rninodia  in  fl.  femineis  mine  8 (1 — 12  fide  Yesque)  geminata  (1 — 3 
collecta  Yesque)  et  in  phalanges  connata,  libera,  elavata  supra  eorn- 
planata  et  sub-biloba,  ovario  aequilongo  appressa.  Ovarium  subglobosum 
O — 10  loculare;  stigma  sessile  depressum  4 — 10  partiturn.^  lobis  tuber- 
culis  brevibus  dense  obsitum.  Baccae  subglobosae  saepe  ab  apiee  com- 
pressae  paucae  in  eodem  pedunculo  confertae  vel  singulae,  brevi  pe- 
duncidatae  vel  snbsessiles,  circ.  25 — 35  mM.  longae,  35 — 4)  latae,  basi 
subconcavae  vertice  nunc  valde  obliquo,  impresso,  stigmate  parvo  sub 
immerso  (interdum  vix  conspicuo)  e tuberculis  densis  vel  paucis,  com- 
posito  coronatae;  sernina  5 — 8 vel  pauciora. 

1.  Garciiiia  lateriflora  Bl.  Bijdr.  214 ; Pierre  1.  c.  p.  xxxii;  Yes- 
que 1.  c.  475;  Epharmosis  ii  t.  127  et  128;  Boerl.  Cat.  p.  78;  Miq.  F. 
I.  B.  I,  2,507 ; — G,  javanica  Bl.!  Bijdr.  215;  Miq.  1.  c.  — G.  lateriflo- 
ra forma  prima  Pierre  1.  c.  p.  xxxii;  — G.  longifolia  Bl.!  msc.  Herb. 
Hort.  Bot.  Bog.  (p.  p.)  — G.  lateriflora  var.  javanica  Boerl.  Cat.  1.  c. 

Twijgen  gestreept,  aan  de  toppen  vierkant.  Bladeren  nu  eens 
breed-ellipsvormig  met  stompen  voet,  dan  weder  lancetvormig  of 
elliptisch-lancetvormig  met  smal-wigvormigen  voet  meestal  lang-  en 
stomp- of  spits-toegespitst,  leerachtig,  met  10 — 14  paar  iiitstaande  of 
schuine  10  — 14  mM.  van  elkaar  verwyderde  dunne  maar  van  onderen 
duidelijk  uitspringende  zijnerven  die  nabij  den  rand  onregelmatig- 
boogvormig  samenkomeo,  duidelijk  netvormig-(dikwijls  onduidelijk- 


Garcinia. 


— 373 


Güttiferae. 


tralievormig-)geaderd  140/ — 240  mM.  lang  bij  50 — 80;  ook  wel  210 
mM.  lang  105  breed.  Bladsteel  10 — 20  mM.  lang,  aan  den  voet 
met  een  groote  uitgeholde  klier^  die  tot  bedekking  der  knoppen  dient. 
Bloemen  aan  de  (dikwijls  bladerlooze)  bladoksels  opeengehoopt 
(Herb.  Kds.  2933  (3)  of  weinige  bijeen  (Yesque)  op  een  knobbel 
of  korten  steel  (Yesque)  geplaatst,  ongeveer  8 mM.  breed,  ongesteeld. 
Kelkbladen  rond,  hol  leerachtig,  de  buitenste  iets  kleiner;  kroon- 
bladen  dikvleezig  kleiner  dan  de  kelkbladen;  helmknoppen  gesteeld 
aan  een  centrale  zuil  gezeten,  veelhoekig,  schildvormig,  elkaar  in 
knop  met  de  randen  aanrakend  eindelijk  rondom  met  een  randspleet 
openspringend;  geen  stamper.  $ Bloemen  door  ons  niet  waargenomen; 
volgens  Yesque  ongeveer  15  staminodien  met  platte  helmdraden  aan 
den  voet  ringvormig  verbonden,  met  platte  met  een  rand-spleet  open- 
springende maar  ledige  helmknoppen ; eierstok  4-hokkig ; stempel 
getand.  Yruchten  (Herb.  Hort.  bog.  cult.  in  Horto)  ongeveer  bol- 
vormig met  2 — 3 zaden,  aan  den  top  met  een  platte  stempel  schijf 
die  uit  talrijke  (tot  20)  langwerpige  stompe  knobbeltjes  is  gevormd. 

Lage  boom.  Kruinhoogte  tot  15  M.  bij  20  cM.  Stam  nogal  recht, 
rolrond,  met  knoesten,  zonder  wortellijsten.  Kroon  soms  nogalhoog- 
aangezet,  onregelmatig,  nogal  ijl.  Takken  min  of  meer  kransgewijze 
om  den  stam.  Schors  7 J millim.;  bros;  buiten  grauwzwart,  niet  bij- 
zonder ruw;  in  doorsnede  roodbruin;  binnen  vuilwit;  zonder  lenticellen, 
zonder  bladgroen,  met  goudgeel  opdrogende  gomhars;  zonder  reuk;  met 
wrangen  smaak.  Bladeren  boven  donkergroen,  onder  bleekgroen, 
boven  en  onder  glimmend;  reukeloos;  met  wrang-bitteren  smaak. 

Aanni.  Beschrijving  naar  Herb.  Kds.  waaraan  nog  niet  geheel  open  bloemknoppen ; 
vrouwelijke  bloemen  naar  Yesque;  vrucht  naar  gekweekt  exempl.  van  ’s  Lands  Plan- 
tentuin. Determinatie  niet  twijfelachtig  wegens  de  eigenaardige  bladsteel  klier.  De  door 
Boerlage  onderscheiden  variëteit  javanica  schijnt  ons  niet  voldoende  duidelijk  van  het 
type  onderscheiden  (afgezien  van  enkele  uiterste  exemplaren). 


Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  nog  niet  bekend.  Op  Java: 

In  Z.  W.  Bantën  bij  Tjëmara  op  100  M.  In  de  Zuid-Preanger  bij  Sang- 
grawa  op  100  M.  en  bij  Palaboehanratoe  op  100  M.  In  res.  Batavia  bij 
Tjampèa  op  200  M.  In  res.  Banjoemas  op  het  Midangan-gebergte  bij 
Pring§,mba  op  800  M.  en  op  Koesakambangan  op  50  M.  zeehoogte.  Dus 
tot  dusver  in  Midden- en  West- Java  beneden  1000  M.  — Yoorkomen: 
Yerstrooidgroeiend.  — Standplaats:  Heterogeen  altijdgroen  oerwoud 

in  constant  vochtig  klimaat.  — •Bloeitijd:  Bloemen  in  Aug.  en  vruchten 


Güttiferae. 


— 374  — 


Garcinia. 


in  ])ec.  verzameld.  — G e b r nik:  Hout  van  weinig  waarde.  De  vrucht  en 

(zaadrok)  als  ooft  gegeten.  — Xiet  in  c u 1 1 n n r gezien,  maar  voor  cnl- 
tnnr  en  veredeling  aan  te  bevelen.  — Inlaiidsclie  namen:  Djawoera^ 
s.  bjj  Tjëniai'a  (Bantën).  — Ki-djawoera,  s.  bjj  Tjampèa.  — Manggoe-leu- 
weuug^  s.  bij  Palaboelian  en  Banggrawa.  — Bij  PringanibB,  aan  de  meeste 
inlanders  bij  name  onbekend,  door  sommigen  Kemedjing-kerhOy  j.  (na- 
melijk de  „groote”  Kemedjing)  geheeten.  Bij  Tjilatjap  aan  de  gidsen 
onbekend.  — Habitus:  IS^iet  in  het  oogvallend. 

Garcinia  lateriflora  Bl.  — Arhor  15  M.  alUi.  Rcnmdi  leretinsculi 
sb'iali  ultinii  ([uadrcnujulares.  FoUa  eWptico-hoiccolala,  vel  hite  eUip- 
iica  Jonge  aentiuseuJe  vel  obiuse  nenmhiata  hasl  aeuia  eorincea  supra 
vix  niiida  ui  sieeo  palide  fuseo-ndiescentia  nevvis  latenddjiis  leiiuihus 
suhtus  promi)ie)it}hus  elre.  10  vel  phirdins  priina rils,  iiiterse  mi  renwiis 
(10 — 14  niM.  distantdjus)  in  foliis  (uigusiiorihus  valde  ohliquis,  in  la- 
tioribus  niagis  pateniilms  areuatis  et  ante  margineni  irregulariter  eon- 
(lue)itibus^  minoribus  irregulariter  interjeetis,  saepe  subelathrato-retieu- 
latis,  140;50 — ^JO  IOo — 940  80  niM.  longappetioli  eire.  10 — 90  niM.  longi, 
basi  foveola  oblonga  valde  prominente  (functione  perula)  instructi. 
Flores  laterales  niasculi  saepe  axillares  sessiles  glonieraii  nune  nunierosi 
(teste  Vesque  1 — 3 pednneulo  erassissimo  3 niM.  longo  suffulti)  nune 
eire.  8 niM.  diani.  Sepala  orbieularia  coneava,  coriaeea  4 — 5 m\L  diam. 
externa  paullo  niinora;  petala  erasse  earnosa.^  quain  sepala.  nune  an- 
gustiora,  (et  minora)?  aidherae  peltatae.,  polggonae  (in  alabastri  inar- 
ginibus  eontiguis),  rirna  rnarginali  sub-orbieulari  dehiseentes  breviter 
stiq)itati,  corpus  centrale  sidiglobosuni  sistentes,  rudimento  pistilli  nullo. 
^Flores  ferninei  (fide  Vesque).  Staminodia  eire.  15  fdamentis  corn- 
planatis  basi  in  coronani  tenueni  con fluentibus.^  antheris  eliiptieis  vel 
rotundatis  basifixis,  vaeuis,  eomplanatis  rinia  marginali  circa  niscissis. 
Ovarium  late  ovatum  4-loculare,  sub  stigmate  contractum;  stigma pla- 
niuseulum  margine  dentalun9\  Fructus  subglobosi  90 — 35  niM.  lati 
apice  stigmate  plano  e tuberculis  obtusis  irregulariter  dispositis  (vel 
biseriatis)  nune  densis,  saepe  90,  (fide  Vesque  paucis),  coronati. 

Obs.  Species  forma  folioruni  quae  mine  late  elliptica  nune  e basi 
Jonge  cuneata  lanceolata  oeeurrunt  valde  variabilis,  sed  forniae  extre- 
mae  in  eadeni  arbore  interdum  invcniuntur  et  folia  Imius  speciei  sem- 
per  foveola  magna  alte  marginata  (perulae  functione)  adniodum  dis- 
tincta  simt. 


2.  CALOPHYLHUM  L. 

Kelkbladen  4,  kruiselings  geplaatst,  de  2 binnenste  vaak  bloem- 


Calopiiyllum. 


— 375  — 


Guttiferae. 


bladaclitig  bloembladen  ontbrekend  of  4 — oo,  in  de  knop  dakpans- 
wijze  dekkend.  Meeldraden  oo,  lielmdraden  draad  vormig  dikwijls 
heen  en  weder  gebogen,  vrij  of  van  onderen  vergroeid ; helmknop- 
pen  opgericht,  2-hokkig,  vertikaal  openspringende.  Eierstok  1 -bok- 
kig; stijl  dun,  in  knop  gekromd,  stempel  schildvormig ; één  eitje, 
opgericht.  Steenvrucht  met  eene  broze  steenwand.  Zaad  opgericlit, 
ei-  of  kogelvormig ; zaadhuid  dun  of  dik  en  sponsachtig. 

Boomen.  Bladeren  tegenov-ergesteld,  glanzend,  lederachtig,  met 
tallooze,  evenwijdige,  dunne  aderen,  loodrecht  op  de  middelnerf  en 
tot  den  bladrand  doorloopende.  Bloemen  gemengdslachtig,  in  oksel- 
standige  (zelden  eindelingsche)  trossen  of  armbloemige  pluimen. 

Vesque  noemt  61  soorten,  hoofdzakelijk  in  tropisch  Azië,  eenige  wei- 
nige in  Amerika;  van  deze  zijn  echter  slechts  39  goed  bekend. 

Voor  Java  worden  door  Vesque  de  volgende  soorten  genoemd: 

C.  Inophyllmn  Livn. 

C.  venulosum  Zoll. 

C.  Teysmanni  Zoll. 

C.  Hasskarlii  Teysm.  et  Binn. 

C.  spectaMle  Willd. 

en  als  twijfelachtig  en  wellicht  identiek  met  C.  venulosum: 

C.  javanicum  Miq.  *) 

Eenigszins  twijfelachtig  is  ook  C.  dasypodum  Miq.  {C.  lanceolatum  T. 
et  B.  non  Blume  = (7.  cerasiforrne  T.  et  B.  in  Gat.  inedit.  1855  p.  247) 
die  door  Planchon  afgaande  op  de  beschrijving  als  nagenoeg  zeker  bij 
C.  Teysmanni  en  door  Vesque  door  een  vergissing  zoowel  bij  C.  Teys- 
manni als  bij  C.  Hasskarlii  als  synoniem  is  aangehaald,  terwijl  Boer- 
lage haar  op  grond  van  exemplaren  in  het  Herb.  Hort.  Bog.  van  C. 
cerasiforrne  Binxexdijk  als  synoniem  van  C.  Hasskarlii  beschouwt.  In- 
dien deze  laatste  veronderstelling  (uit  de  korte  beschrijving  van  Bixa'd. 
in  Hat.  Tijdsein*,  laat  zich  niets  met  zekerheid  opmaken)  juist  is,  zou 
C.  dasypodum  Miq.  (1859)  de  prioriteit  hebben  boven  C.  Hasskarlii  die 
het  eerst  in  1861  door  Plaxchox  en  Triaxa  is  gepubliceerd.  Vesque 
schijnt  dit  niet  opgemerkt  te  hebben  en  ook  Boerlage  heeft  de  identi- 
teit van  C.  dasypodum  en  C.  lanceolatum  over  het  hoofd  gezien,  zoodat 
beide  schrijvers  den  naam  C.  Hasskarlii  hebben  gehandhaafd.  AVij  zullen 
dus  ook  maar  dit  voorbeeld  volgen  en  C'.  dasypodum  waarvan  vermoe- 
delijk geen  authentiek  exemplaar  bestaat  als  onvolledig  bekende  soort 
met  stilzwijgen  voorbijgaan. 

Sleutel  der  javaansche  soorten  van  Calopiiyllum. 

1.  Bloembladen  altijd  aanwezig,  (3 — 8)  meest 
4,  bloemen  in  verlengde  trossen.  Bladeren 

*)  Eene  in  ’s  Lands  Plantentuin  als  C.  venulosum  gekweekte  soort,  zeer  verwant  met  maar  ver- 
scliillend  van  de  hier  als  C.  venulosum  beschrevene  soort  is  door  ons  wegens  de  onzekere  afkomst 
en  evenzeer  onzekere  determinatie,  niet  opgenomen. 


Guttiferae. 


— 376 


Calophyllum. 


meest  groot  (grooter  dan  120  mM.)  met 

afgeronden  top 1.  C.  Inophyllum. 

Bloembladen  als  regel  ontbrekend,  zelden  in 

gering  aantal  (1 — 4)  aanwezig 2 

2.  Bladeren  zeer  kort-gesteeld  en  naar  onderen 

versmald,  met  afgeknotten  of  hartvor- 

migen  voet 2,  C.  venulosuni. 

Bladvoet  niet  afgeknot,  bladsteel  langer  dan 

4 mM 3 

3.  Bladeren  der  bloeiende  takken  kleiner  dan 

125  mM 4 

Bladeren  der  bloeiende  takken  grooter  dan 
125  mM. ; dikwijls  op  de  bladnerven  be- 
haard, bloemen  in  tuilen,  vruchten  klein 
eivormig 5.  C.  spectahile. 

4.  Bloeiwijzen  en  bladstelen  onbehaard;  kort, 

3 — 5-bloemig  met  meest  lange  bloemsteel- 
tjes;  bladeren  der  bloeitakken  klein  (80 — 50 
mM.)  en  stomp  of  afgerond,  die  der  ste- 
riele takken  grooter  en  lancetvormig  of 

elliptisch 3. 

Bloeiwijzen  en  bladstelen  kort-behaard;  bloei- 
wijzen verlengd  7 — 9-bloeimig,  alle  bla- 
deren lancetvormig  en  langer  dan  80  niM.  4. 


C.  Teysmanni. 
C.  Hasskarlii. 


Calophyllum,  Linn.  — Flores  polygami.  Sepala  4 decussata,  interiora 
saepe  petaloidea.  Petala  2 — 4 — 8 — oo  vel  nullcij  ubi  multa  interiora  sine 
ordine  hnhricata.  Stamina  cxd,  libera  vel  bast  connata;  fHamenta  breviter 
filiformia;  antherae  erectae^  ovatae  v.  oblongae^  2-loculares^  longitudinaliter 
dehiscentes.  Ovarium  globosum  vel  ovoideum  1-loculare;  Stylus  longius- 
culus^  in  alabastro  inflexus  stigmate  peltato;  ovulum  7,  erectum  anatro- 
pum.  Drupa  indehiscens,  putamine  crustaceo.  Semen  erectum^  ovoideum 
V.  globosum^  tesia  nunc  tenui  nunc  fungoso-incrassata.  — Arbores.  Folia 
opposita  coriacea,  nitida  creberrime  striato-penninervia.  Racemi  axillares 
(raro  terminales),  flore  terminati  et  pedicellis  decussatis^  vel  paniculae  ra- 
mis  inferioribus  cymoso-paucifloris, 

1.  Calophyllum  Inophyllum  Linn.  sp.  732;  Choisy  Guttif.  ind. 
42;  Miq.  F.  I.  B.  i,  2,  510;  Wight  Ic.  t.  77;  King  Mat.  178; 
Anderson  in  F.  B.  I.  i 273;  Boerl.  Gat.  p.  78;  Yesque  1.  c.  p. 
544;  Trimen  Handb.  i p.  100;  — C.  Bintagor  Roxb.  F1.  Ind.?;  — 
C,  Blumei  Wiggt  111.  i,  128, 


Calophyllum. 


— 377  — 


Guttiferae. 


Twygen  dik.  BI  ad  eren  dun-leerachtig,  elliptisch  of  obovaat 
tot  langwerpig,  met  afgeronden  of  uitgeranden  top,  met  spitsen  voet, 
aan  beide  kanten  glimmend;  100  tot  180  mM.  lang  by  60  — 90  mM.; 
bladsteel  20  mM.  lang,  breed.  Trossen  in  de  bovenste  bladoksels, 
meest  yl  75 — 100  mM.  lang.  Kelkbladen  4,  de  2 binnenste  bloem- 
bladachtig; bloembladen  4,  langer  dan  de  kelkbladen,  helmdraden 
in  4 bundels;  eierstok  gestoeld,  bol  vormig;  stijl  langer  dan  de 
eierstok;  stempel  schild  vormig,  gelobd.  Vrucht  bolvorraig  met 
gladde,  vleezige  vruchtwand. 

Kogal  hooge  en  buitengewoon  dikke  boom.  Kruinhoogte  tot  20 
Meter  bij  IJ  M.  stammiddellijn.  Stam  zeer  kort  en  laag  bij  den 
grond  met  buitengewoon  dikke,  kromme  rijk  verdeelde,  ordeloos 
geplaatste  takken ; meestal  met  knoesten  en  met  zeer  kleine  wortel- 
lijsten.  Takken  veelal  wijd  uitgestrekt  en  niet  zelden  enkele  der 
onderste  primaire  takken  op  den  grond  rustende.  Kroon  zeer  laag- 
aangezet,  meestal  nogal  dicht  en  breed-eivormig.  Schors  12  millim. 
dik,  nogal  taai;  buiten  donkergrauw,  ruw  en  met  zeer  diepe  en 
breede  overlangsche  barsten ; in  doorsnede  roodbruin ; binnen  vuil- 
geelwit  en  snel  donker  verkleurend;  bijna  zonder  lenticellen,  met 
veel  heldergele  gomhars,  zonder  bladgroen,  zonder  reuk,  met  wrangen 
smaak.  Jonge  bladeren  geelgroen.  Volwassen  bladeren  geheel 
gewoon-  of  nogal-donkergroen,  boven  iets  glimmend,  onder  dof,  zonder 
reuk,  met  iets  samentrekkend-bitteren  smaak  en  met  veel  geel  sap  in 
de  nerven.  Bloemen  wit,  welriekend.  Jonge  vruchten  bleek- 
geelgroen  met  zuur-harsachtigen  smaak.  Kijpe  vruchten  grauwbruin. 

Aanm.  Beschrijving  hoofdzakelijk  naar  King  en  Vesqüe,  aangevuld  naar  bloeiende 
en  vruchtdragende  exemplaren  van  Herb.  Kds.  Een  gedeelte  der  door  ons  als  C.  Inopliylhim 
gedetermineerde  exemplaren  (afkomstig  van  Palaboehanratoe)  onderscheidt  zich  niet  on- 
belangrijk door  de  vrucht,  die  in  plaats  van  bolvormig  en  afgerond,  ellipsvormig  en 
toegespitst  is;  wellicht  is  dit  de  soort  die  door  King  als  C.  Inophylloide  King  is  be- 
schreven. Behalve  in  de  vrucht  vonden  wij  echter  geen  belangrijke  verschillen. 


Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Tropisch  Azië,  Australië, 

Oceanië,  en  de  Oost-Afrikaansche  eilanden.  (Vesqüe  1.  c.).  Op  Java: 
Bijna  uitsluitend  aan  het  strand  maar  zoowel  in  West-  als  in  Midden- en 
Oost- Java,  bijna  overal  aan  de  Zuidkust  en  ook  op  vele  plaatsen  aan 
de  Noordkust ; o.  a.  bij  Palaboehanratoe  (Zuid-Preanger),  Oedjoeng-koelon 
(Bantën),  Noesakambangan  (Banjoemas),  Poerwo  en  Poeger  (Zuidkust- 
Bësoeki),  Pasokan  (Noordkust-Japara),  enz,  — Voorkomen:  Veelal 


Guttiferae. 


878  — 


Calopiiyeeitm. 


min  of  meer  gezelliggroeiend  in  smalle  strooken  aan  het  strand.  — 
Standplaats:  Met  zekerheid  hijna  uitslnitend  wildgroeiend  (op  Java) 

aan  het  strand  en  hjj  voorkeur  aan  zandig  of  rotsachtig  strand,  met  het 
woi’telsysteem  binnen  bereik  der  branding.  l\Iet  twijfel  hiertoe  ook  een 
specimen  van  de  kalkrotsen  van  TJampea  (in  het  binnenland  der  res. 
Ihitavia).  — Bloeitijd:  liet  geheele  jaar  door  bloemen  en  vruchten 

gevonden.  — B 1 a d a f v a 1 : Alt jjdgroen.  — Gebruik.  Hout,,  ook  op  Java 

algemeen  om  groote  duurzaamheid  en  sterkte  en  fraai  gevlamd  uiterlijk 
in  hoog  aanzien,  maar  zoover  bekend  uit  Java  (wel  elders  o.  a.  uit 
Duitsch  Aieuw-Guinea)  nog  niet  geëxporteerd.  Toch  komen  op  enkele 
])laatsen  op  Java  o.  a.  in  /uid-Preanger  en  Zuid-Banjoemas  (Noesakam- 
i)angan)  vrij  veel  volwassen  kapbare  hoornen  voor.  — Een  geringd  exem- 
plaar (bij  Palaboehan)  stierf  kort  na  het  ringen  en  het  hout  hiervoor 
werd  in  1894  aan  den  Artillerie  Constructie  Winkel  tot  technisch  on- 
derzoek gezonden,  maar  een  bericht  over  dat  onderzoek  werd  nog  niet 
ontvangen.  — Een  groote  kano,  van  ruim  1 Meter  breedte  volgens  mon- 
delinge mededeeling  sedert  1881  in  gebruik  en  toebehoorende  aan  den 
Begent  van  Tjilatjap  zag  er  in  1890  — ofschoon  steeds  aan  zeewater 
en  weêr  en  wind  blootgesteld  nog  goed  uit.  Ongetwijfeld  behoort  deze 
Calophjjllum  tot  de  buitengewoon  deugdzame  houtsoorten.  — Inde  „Schetsen 
van  nuttige  indische  planten”  (Extra  bulletin  van  het  Koloniaal  Museum) 
van  ])r.  31.  Gkeshoff  komt  van  deze  soort  een  gedetailleerde  beschrij- 
ving voor  met  talrijke  bijzonderheden  omtrent  het  gebruik  o.  a.  ook  van 
de  giftige  eigenschappen  der  vruchten,  die  in  vroeger  tijden,  ook  op 
Java,  voor  het  maken  van  lampolie  dienden.  — Cultuur:  In  het  groot 

op  Java  nog  niet  in  cultuur  gezien,  maar  in  het  klein  hier  en  daar  in 
tuinen  en  langs  wegen  o.  a.  langs  een  weg  in  het  district  Soekokerto 
in  de  afd.  Djember.  De  cultuur  dezer  soort  verdient  sterk  aanbeveling 
met  het  oog  op  het  prachtige  hout  en  de  zeer  geringe  eischen  aan  de 
vruchtbaarheid  van  den  grond.  — I n 1 a n d s c h e namen:  Constant  bijna 

overal  Xjamplong,  j.  s.  m.  1.  of  Hjamploeng,  s.  j.  m.  1.;  hier  en  daar  ook 
Kapoerantja,  j.  s.  onder  anderen  bij  Tjilatjap  en  Palaboehanratoe.  — 
3"olgens  sommige  inlanders  zijn  echter  bij  Palaboehanratoe  Kapoer antja, 
s.  en  Njamplojig,  s.  verschillend;  het  verzamelde  herbarium  toonde  echter 
geen  soortsverschil,  doch  waren  de  primaire  takken  bij  Njamplong , s. 
veel  krommer  en  bij  Kapoerantja,  s.  minder  krom  en  meer  schuinopwaarts.  — 
Habitus:  Hoogst  karakteristieke  strandboom ; kenbaar  aan  den  bui- 

tengewoon dikken  stam,  de  meestal  kronkelende  takken,  de  tegenover- 
staande, parallelnervige  bladeren,  de  gele  gomhars  en  de  welriekende 
witte  bloemen. 

Calophyllum  luophyllum  Lixx.  — Arbor  iisgiie  ad  20  Meiros  alta  trunco 
usgue  ad  H \ Meiros  diani.  Ramiili  suhteretes  rohiisti,jiimorestetragono- 
compressi.  Folia  petiolata,  elliptica  vel  elliptieo-ohlonga  vel  obovata,,  apice 
rotimdata,  nunc  emarginaia  rarius  obtusa^  basi  obtusa  vel  acutiuscula, 
rigide  cliartacea  margine  saepe  undiilata,  110 — 180  niM.  longa  60 — 90 
lata,  in  ramulis  florentibus  nunc  70  longa  30  lata  petiolo  supra  compla- 
nato  superne  alato^  crasso  nervis  lateralibus  utringue  proyninulis  den- 
sissimis,  aperte  parallelis^  leviter  arcuatis.  Bacemi  ad  apices  ramulorum 


Calophyllum. 


— 379 


(tUTTIFERAE. 


axülares^  foliis  hreviores  70 — 120  niM.  longi^  pauci-(circit.  pe- 

dicellis  gracilihiis  fore  multo  longiorihus  (20 — 85  mM.  longi).  Flores 
circ.  20  niM.  lati,  albi,  fragrantes.  Sepala  4,  orhicuhita  exteriora  con- 
cava  'niinc.  6 mM.  longa  interiora  petaloidea  15  mM.  longa  valde  concava. 
Fetala  4 vel  3—5  (—8?)^  ohovata^  circ.  10  mM.  longa.  Stamma  nume- 
rosa.  Ovarium  ovatiim  vel  suhglohosum ; Stylus  ovario  multo  longior^  stig- 
mate  peltato  margine  repando  coronatis.  Fructus  globosus  apice  rotiin- 
datus  fere  30  mM.  latus.^  luteus^  pulposus,  apice  brevissime  acuminatus. 

Obs.  In  specimine  singulo  ex  Palaboehan  fructus  haud  globosi  sed  el- 
lipsoidei  et  acutiusculi  (Au  haec  O.  inopliy  Iloide  King?). 

2,  Calophyllum  veiiiilosiim  Zoll.  et  Mor.  Syst.  Yerz.  1854, 
150  (non  Hort.  Bog.)?  Planch.  et  Triana  Mém.  Guttif.  p.  251 ; Yesqüe 
Epliarm.  ii  t.  23;  Monogr.  p.  575; — C.  javanicum  Miq.  F.  I.  B.  p. 
510;  Boerl.  Cat.  p.  82. 

Knoppen  roestkleurig-zijdeachtig-behaard.  Twijgen  grijs,  onbe- 
haard de  jongste  4-lioekig-saamgedrukt.  Bladeren  zeer-kort-gesteeld, 
lancet  vormig  stomp  toegespitst,  met  wigvormigen  meestal  bijna  af- 
geknotten  voet,  stevig-papierachtig,  met  zeer  talrijke  dwars  uitstaande 
evenwijdige  zijnerven,  die  van  ouderen  scherp  uitspringen.  Bla- 
deren ongeveer  110  mM.  lang  bij  30 ; bladsteel  dik  van  boven 
hol,  3 mM.  lang.  Bloemtrossen  veel  korter  dan  de  bladeren,  40 — 50 
mM.  lang,  weinig-bloemig  (1 — 3-bloemig),  met  een  dunne  hoofdas 
en  dunne  ongeveer  l2  mM.  lange  bloemsteeltjes.  Bloemen  on- 
geveer 15  mM.  breed  ; kelkbladen  4,  de  twee  buitenste  eivormig-rond, 
ongeveer  6 mM.  lang,  naar  buiten  omgekruld,  de  binnenste  bloemblad- 
achtig en  iets  grooter;  bloembladen  ontbrekend?;  meeldraden  talrijk, 
korter  dan  de  kelkbladen  aan  den  voet  tot  een  ring  vergroeid. 
Eierstok  bijna  bolvormig.  Yruchten  ongeveer  15  mM.  lang  met 
toegespitsten  top,  wit. 

Kleine  boom.  Kruinhoogte  tot  14  M.  bij  30  cM.  stammiddellijn. 
Stam  recht.  Yruchten. 

Aanm  Beschrijving  naai'  Vesque  en  aangevuld  naar  een  in  ’s  Lands  Plantentuin 
gckweekten  boom  van  C.  javanicum  Miq.  ! die  naar  het  schijnt  geheel  aan  de  beschrijving 
beantwoordt;  ook  twee  steriele  exemplaren  uit  Herb.  Kds.  (5712  ; 2884  j5)  vergeleken. 

Het  gekweekte  exemplaar  vi  B 135  droeg  in  Nov.  1902  tal  van  witgroene  berijpte 
vruchten.  Bloemen  zijn  van  deze  soort  nog  niet  ingezameld.  De  boom  in  ’s  Lands 


Güttiferae. 


— 880  — 


Calophtllum. 


Plantentuin  onder  den  naam  C.  venulosum  gekweekt  (vi  B 138)  en  van  onbekende  af- 
komst, is  zeker  zeer  nauw  met  de  hier  beschreven  soort  verwant  maar  heeft  grootere 
bladeren,  langei’e  bladstelen,  lange  1 - 7-bloemige  trossen,  behaarde  schutbladen  en  ver- 
schilt ook  door  het  bezit  van  2 — 4 (meestal  3)  bloembladen  van  de  bovenstaande  naar 
Vesque  en  Zollinger  overgenoraen  beschrijving. 

G e O g r.  verspreiding:  Buiten  Java : Emlemisclie  soort.  Op  Java : 

Slechts  een  paar  hoornen  gevonden,  verstrooid  in  hoogstammig  in  zeer 
heterogeen  altijdgroen  oerwoud  op  vruchtbaren  constant  vochtigen  grond 
bij  Tjëmara  in  Z.  W.  Banten  op  200  M.  zeehoogte  en  op  den  G.  Poeloesari 
op  1000  M.  zeehoogte  (ook  in  Banten).  Elders  niet  gevonden.  Buiten- 
gewoon zeldzame  boomsoort.  — B 1 o e i t ij  d : onbekend.  — ^ G e b r u i k ; Bij 
Ijëmara  speciaal  voor  roeiriemen  gezocht.  Geen  verder  nut  bekend.  — 
Nog  niet  in  cultuur  gezien.  — Inlandsche  namen:  Ki-sapilan,  s. 
bij  Tjëmara.  — Habitus:  Niet  in  het  oogvallende,  buitengewoon  zeld- 

zame kleine  boom. 

C.  venulosum  Zoll.  et  Moritzi.  — Arbor  15  M.  alta.  Gemmae  ferru- 
(jmeo-sericeae^  cetera  omnino  glahra.  Ramuli  teretes  cortice  pallide  griseo^ 
juniores  tetragono-compressi.  Folia  hrevissime  petiolata  lanceolata  apice 
ohtusa  acummata,  hasi  cuneata  saepissime  quasi  truncata  vel  truncato- 
cordata  vel  etiam  suhsagittato-cordata  rigide  chartacea^  margine  siccitate 
undulata  angustissime  repanda  nervo  medio  valido^  suhtus  angustissime 
qvroniinulOj  ad  basin  folii  interdum  sulcato^  lateralibus  crebris  aperte  pa- 
rallelis,  subtus  argute  prominulis^  supra  vix  immer so-prominulis^  circ. 
110  mM.  longa,  80  lata,  petiolo  crassiusculo  supra  concavo^  circ.  3 mM. 
longo  in  specimme  sterili  nunc  saepe  170  mM.  longa  65  lata.  Racemi 
axillares^  foliis  multo  breviores^  circit.  40 — 50  mM.longi^paucifiori  (1 — 5- 
fioiH),  rhachi  gracili^  pedicellis  gracilibus  circ.  12  mM.  longis.  Flores 
circ.  13  mM.  lati,  sepala  4,  2 exteriora  ovato-rotimdatoy  circit.  6 mM. 
longa^  concava  reflexa^  interiora  petaloidea  exterioribus  longiora,  lutea  fide 
Zoll.  Petala  nulla?  Stamina  mmerosa^  sepalis  breviora^  filamentis  basiin 
annulum  concretis.  Ovarium  subglobosum.  Fructus  in  sicco  baccato-rugosus 
glaber  cerasi  magnitudine. 

Obs.  Descriptie  fere  omnis  ex  Vesque,  fructus  et  folia  cum  specimine 
C.javanici  in  liorto  bogoriensi  culto  cujus  flores  adhuc  ignoti  sunt^sed 
vix  dubitandum  cum  C.  v enulo s o Zoll.  conspecifico  comparata.  Spe- 
cimen in  Horto  bogoriensi  sub  nomine  C.  venulosum  cultum  ( vide  Boerl. 
Cat.  l.  c.)  originis  mcertae^  etsi  C.  javanicae  omnibus  partibus  (etiam 
characteribus  anatomicis)  valde  affinis  esse  videtur  ab  Ulo  neenon  a dis- 
criptione  apud  Vesque  et  Zollinger  data  differt:  petiolis  6—10  mM.  longis 
(haud  3 mM.);  racemis  60 — 110  longis  vulgo  7-f.oris  bracteis  et  pedun- 
culis  pubescentibus ; petalis  numero  vario  (1 — 4)  nunquam  ut  videtur  de- 


CALOrHYLLÜM. 


— 381  — 


Guttiferaë. 


ficientihus;  an  haec  C.  lanceolata  T.  et  B.,  species  ohscura^  quae  nunc 
ad  C,  Teysmannii,  nunc  ad  G.  Hasskarli  relata  est? 

3.  Calophylluni  Teysraaiiiii  Zoll.  et  Mor.  Plancii.  Triana  1.  c. 
XV  p.  275;  Vesque  Monogr.  1.  c.  p.  579  (excl.  synon.  (7. 

— C.  pulchernmum  var.  ohtusum  Choisy  in  Zoll.  Syst.  Yerz.  1 854 
p.  150;  Boerlage  Gat.  p.  81,  (non  C.  pulcherrimum  Wall.)  — C. 
amoenum  var.  ohtusifoUum  Choisy  1.  c.  p.  149  (non  Choisy  Guttif. 
Ind.  42). 

Knoppen  fluweelachtig,  overigens  onbehaard.  Bladeren  meest 
klein,  aan  dezelfde  plant  zeer  verschillend,  smal-elliptisch  of  zeer 
breed-elliptisch  of  min  of  meer  obovaat,  aan  de  steriele  takken  veel 
grooter  en  gewoonlijk  langwerpig-lancetvormig,  aan  den  top  zelden 
stomp-versmald,  meestal  stomp  en  afgerond,  met  spitsen  voet  die 
dikwijls  sterk- versmald  is  en  in  den  bladsteel  afloopt,  hard-leerachtig, 
met  zeer  talrijke  zeer  dunne  schuin-uitstaande,  aan  beide  zijden  uit- 
springende zijnerven,  aan  de  bloeiende  takken  35  inM.  lang  bij  22 
of  70  bij  42  of  90  bij  30  mM.  lang,  aan  de  steriele  veel  grooter  1 10 
bij  40 — 120  bij  45  mM.  lang  soms  200  bij  40  mM.  lang.  Bladsteel 
5 — 12  mM.  lang.  Trossen  meest  weinig-blocmig  (3 — 5-bloemig) 
zeer  kort-gesteeld,  hoofdas  ongeveer  10  mM.  lang;  bloemsteeltjes 
vrij  lang  en  dun  (10—18  mM.),  somtijds  veel  korter  bloemsteeltjes  4 — 7 
mM.  (exemplaar  van  G.  Wilis).  Bloemen  ongeveer  8 mM.  breed; 
kelkbladen  4 naar  achteren  omgekruld,  5 — 6 mM.  lang,  de  binnenste 
weinig  grooter;  bloembladen  ontbrekend.  Meeldraden  niet  zeer 
talrijk,  in  één  krans.  Stijl  iets  langer  dan  de  eierstok ; stempel 
schildvormig  eenigszins  gelobd.  Vrucht  (onrijp),  alleenstaand  in 
de  bladoksel,  langgesteeld,  ellipsvormig,  stomp  met  een  kort  puntje 
aan  den  top,  jong  15  mM.  lang,  12  breed. 

Boom.  Kruinhoogte  bij  uitzondering  tot  28  Meter  bij  40  cM.  stam- 
middellijn.  Stam  soms  zuil  vormig,  tot  dicht  bij  den  grond  zuiver 
rolrond  en  tot  op  15  Meter  boven  den  grond  zonder  takken,  zonder 
knoesten  en  zonder  gleuven.  Primaire  takken  dun,  kort,  rijk 
vertwijgd.  Kroon  soms : smal,  onregelmatig  of  smal  eivormig,  nogal 
ijl.  Schors  12  millim. ; buiten  grauw  en  glad  met  enkele  wijd 
uiteenstaande  ondiepe  overlangsche  barsten ; met  enkele  droppels 


Guttiferae. 


— 382  — 


Calophyllum. 


heldere  doorschijnende  kleverige  en  reukelooze  droppels  gomhars; 
in  doorsnede  bruinrood,  binnen  vuil  wit.  Bladeren  boven  nogal 
donkergroen  en  iets  glimmend,  onder  gewoon  groen  en  dof.  Bloem 
(nog  niet  geheel  open):  kelk  en  bloembladen  en  helmdraden  wit; 
helmknoppen  fraai  oranjegeel;  eierstok  en  stijl  fraai  groen ; stempel 
vuilwit.  — Bij  Kds.  14474  p (in  res.  Besoeki)  werd  nog  genoteerd: 
H=12  lEeter  bij  D=13  cM.  daar  niet  grooter).  Stam  rolrond 
met  vele  knoesten;  ordeloos  vertakt.  Kroon  ijl,  onregelmatig, 
donkergroen.  Schors  buiten  nogal  glad,  grauwgrijs.  — Maximale 
kruinhoogte  en  diameter,  zoomede  stam  en  kroonvorm  nogal  belang- 
rijk verschillend  bij  de  verschillende  voor  deze  species  gedetermi- 
neerde specimina  uit  West-  en  Oost-Java. 

Aanm.  Beschryving  in  hoofdzaak  naar  lierbarium  met  bloemen  van  een  paar  in 
’s  Lands  Plantentuin  gekweekte  exemplaren  die  waarschijnlijk  de  origineele  exemplaren 
zijn  waarvan  de  authentieke  van  Zoll.  (Zoll.  Xo.  1566  en  1567)  afkomstig  zijn,  die  aan 
de  beschrijving  Choist  en  bij  Tesque  ten  grondslag  hebben  gediend.  De  beschrijving 
komt  dan  ook  nauwkeurig,  ook  wat  betreft  den  zeer  karakteristieken  anatomischen  bouw 
van  het  blad  met  de  beschrijving  van  Tesque  overeen. 

In  Herb.  Kds.  komt  alleen  één  exemplaar  met  een  geringe  hoeveelheid  bloemknoppen 
vóór  dat  volkomen  aan  dit  type  beantwoordt  en  dan  ook  (evenals  de  exemplaren  van 
Zollixger)  in  Bantén  verzameld  is.  Ook  eenige  andere  exemplaren  uit  West-Java  met 
bloemen  en  jonge  vruchten  komen  zeer  nabij  het  type.  Méér  wijkt  af  een  rijkbloeiend 
exemplaar  van  den  O.  Wilis  waar  de  bloemsteel tjes  veel  korter,  de  bloemen  iets  grooter 
zijn  en  de  bladeren  der  bloeiende  takken  veel  breeder  en  meer  afgerond  zijn.  Dit  exem- 
plaar zou  wellicht  als  ondersoort  of  soort  dienen  te  wor  len  afgescheiden,  te  meer  daar 
ook  in  den  anatomischen  bouw  van  het  blad  verschillen  zijn  waar  te  nemen. 

Merkwaardig  is  bij  deze  soort  het  groote  verschil  tusschen  de  bladeren  der  steriele  en 
der  fertiele  takken  bij  de  zelfde  plant,  die  bij  eerstgenoemde  veel  grooter  en  meer  toe- 
gespitst zijn  dan  bij  de  laatste.  Zeer  groot  is  overigens  de  variatie  in  den  bladvorm  bij 
planten  van  verschillende  standplaats  en  waarschijnlijk  ook  van  verschillenden  ouderdom. 

De  bladeren  waarschijnlijk  van  zeer  jonge  exemplaren  afkomstig  vertoonen  daar  gelijke- 
nis met  de  meest  verschillende  soorten  en  wij  vonden  er  die  gedetermineerd  waren  als 
C.  spectahile,  C.  tetrapterum,  C.  Kunstleri  met  welke  zij  respectievelijk  oppervlakkige 
gelijkenis  vertoonden,  maar  die  alle  één  gemeenschappelijk  anatomisch  ken- 
merk vertoonen,  dat  tot  dusver  volgens  Tesque  1.  c.  l>ehalve  bij  C.  Tey&manni 
slechts  bij  enkele  CalophyUum  soorten  is  waargenomen,  nl.  de  aanwezigheid  van 
zeer  dikwandige  bastvezels  die  de  harskanaalcellen  aan  de  boven- 
zijde begeleiden. 

Een  andere  door  Tesque  op  den  voorgrond  gestelde  anatomische  eigenschap  van  C. 
Teysnianni,  nl.  het  plaatselijk  geheel  ontbreken  of  zeer  gereduceerd  zijn 
der  harskanaalcellen  troffen  wij  alleen  bij  het  type  aan  (zoowel  in  den  Hortus  als 
in  het  exemplaar  van  Herb.  Kds.  2S93  3). 

Bij  het  exemplaar  van  den  G.  Wilis  en  bij  alle  steriele  exemplaren  van  Herb.  Kds. 
waren  meest  overal  duidelijke  harskanaalcellen  aan  te  treffen.  Daar  de  dikwandige  bast- 


CaLophyllum. 


— 38S  — 


GuTTiPERAÈ. 


vezels  ook  bij  C.  retusum,  C.  caniini,  C.  amoenum  en  C.  austrianiim  F.  Muèll.  zijn 
waargenomen,  is  bet  niet  ónmogelijk  dat  de  vergelijking  van  goed  bloeiend  materiaal  der 
bedoelde  steriele  exemplaren  tot  de  ontdekking  van  één  of  meer  dezer  soorten  op  Java 
kan  aanleiding  geven.  Eene  verwarring  met  C.  pulcherrimum  Wall.  is  echter  door  dit 
anatomisch  kenmerk  uitgesloten. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  nog  niet  bekend.  Op  Java: 

In  Bantën  op  den  G.  Poelasari  op  1050  M.  boven  het  gehuclit  Kihoedjan. 
In  de  Preanger  bjj  Palaboelianratoe  op  100  M.  zeehoogte,  op  den  G. 
Galoenggoeng  bij  Pangentjongan  op  1300  M.  en  in  de  Djampangs  bij 
Takoka  op  1200  M.  In  Znid-Banjoenias  bij  Ijilatjap  op  het  eiland  Noe- 
sakambangan  op  20  M.  zeehoogte.  In  de  res.  Sëmarang  op  den  G.  Të- 
lëmaja  op  ongeveer  1300  M.  In  de  res.  Madioen  op  den  G.  Wilis  boven 
Ngëbël  op  1375  M.  In  de  res.  Bësoeki  bij  Pantjoer  op  1000  M.  zee- 
hoogte. Dus  geheel  Java,  maar  niet  boven  1400  Meter  zeehoogte.  — 
Voorkomen:  Nogal  zeldzame  en  slechts  zeer  verstrooidgroeiende  boom- 
soort.— Standplaats:  In  altijdgroen  heterogeen  oerwoud  bij  voor- 

keur (maar  niet  alleen)  in  constant  vochtig  klimaat.  — Gebruik  en 
i n 1 a n d s c h e namen  aan  de  ondervraagde  gidsen  onbekend,  behalve 
bij  Pangëntjongan,  waar  deze  soort  volgens  sommigen  met  localen  on- 
zekeren  naam  Ki-djengkot^  s.  aangeduid  werd.  — Nog  niet  in  cultuur 
gezien.  — Habitus:  Herinnerende  aan  Chrysophijllmn  lanceolatum^  maar 

reeds  door  de  tegenoverstaande  bladeren  en  de  gomhars  daarvan  dadelijk 
te  onderscheiden. 

Calophyllum  Teysmanni  Zoll.  — Arhor.  Gemmae  velutinae ; cetera  gla- 
hruni.  RamuU  graciles  teretes  griseo-ocliracei^  juniores  acute  tetragono- 
conipressi  foliosi.  Folia  petiolata  in  ramis  fïorentihus  vulgo  parva^  lan- 
ceolataj  vel  angiiste  elliptica^  vel  late  elliptica^  suhohovata  apice  ohtusa  vel  ro~ 
tundata,  raro  (in  sterilibus)  acurninata  basi  cuneata  saepe  in petiolum  producta 
raro  obtusa  margine  incrassato^  nervo  medio  subtus  prominente  supra  vix 
impressOj  nervis  lateralibus  creberrimis^  oblique parallelis^  tenuissimis  utrinque 
prominulis.  Folia  in  ramulis  florentibus  35j22 — 45jl7— 70142— 90130  mM. 
longa;  in  sterilibus  vulgo  100[40 — 120{40  sed  etiam  200j40  niM.  longa 
Racemi  axillares  foliis  breviores  vel  fere  aequilongi^  circ.  30  mM.  longi^ 
pauci-(5 — 7-j/?or/,  rhachi  pedicellisque  gracilibus  siccitate  nigrescentibus^ 
p)edicellis  circ.  15 — 18  mM.  longis  raro  brevioribus.  Flores  circ.  8 mM. 
lati.  Sepala  4 orbiculata  vel  obovato-orbiculata.  Petala  nulla.  Stamina 
haud  valde  nmnerosa,  filamentis  gracilibus  singula  serie  ima  basi  in  an- 
nulmn  concretis.  Ovarium  subglobosum;  Stylus  ovario  paullo  longior.,  stig^ 
mate  peltato,  margine  3-5-lobatOj  supra  saepe  3-5-radiato.  Fructus 
immafuri  longe  pedunculati  in  axillis  vulgo  singuli^  ellipsoidei,  apice  r0“ 
tundati  brevimucronati^  nunc  15  mM.  longi  12  lati. 

Obs.  Mirando  modo  haec  species  (quae  teste  Yesque  characteribus  ex^ 
ternis  jam  bene  distincta  et  facile  recognoscenda  esset)  fojina  et  magni- 


GüTTIFERAE. 


— 384  — 


Calophyllüm. 


tudine  foliorum  variaf.  Jam  in  eadem  arhore  foUa  ranwrum  sterilium  et 
fiorentium  insigniter  magnitudine  et  forma  discreptant^  si  autem  niimerosa 
specimina  sterilia  e diversis  locis  et  prohubiliter  de  plantis  juvenilibus 
carptis  examines  discrhnina  tanta  inveniuniur  ut  alia  2)ro  C.spectabile, 
alia  pro  C.  te  trap)  ter  o,  alia  pro  C.  Kuns  tierig  alia  pro  C.  p ni- 
che rrimo  haberes.  Omnia  autem  eodem  charactere  anatoynico  a Yesque 
in  lucem  producto  gaudent^  glandulis  canaliformibus  (dimensione  saltem 
variis)  superyie  fibris  mechanicis  latissimis  conductis.  Character  hic  in 
omnibus  formis  C.  pulcherrimi  p>lane  deest,  et  haec  species  nullo  j ure 
cum  C.  Teys manui  Zoll.  (specie  verisimiliter  in  Java  endemica)  con- 
jungiiur. 

4.  CalopliTllmn  Hasskarlii  Teysm.  et  Bixn.  ; Planch.  et  Triaxa 
Ann.  Sc.  Nat.  1.  c.  xv  p.  273  (1861);  Yesque  1.  c.  582  Boerl. 
Cat.  p.  79; — C.  dasgpodum  Miq.  F.  I.  B.  i,  2,511  (1859)!  — 
6\  lanceolatum  (non  Blüme,  non  Warburg)  T.  et  B.  Nat.  Tijdschr. 
N.  I.  lY  (1853)  p.  38;  Ned.  Kruidk.  Arch.  iii  1855  p.  395);  — 
C.  tomentosum  Miq.  et  Pierre  msc.  in  Herb.  Lugd.  Bat.  baud 
^YIGHT,  — C.  cerasiferum  T.  et  B.  Cat.  ined.  1855. 

Twijgen  bijna  rond,  dun,  de  jonge  4-kant  afgeplat,  evenals  de 
knoppen  kort-roestkleurig-behaard.  Bladeren  gesteeld,  lancetvor- 
mig aan  den  top  vrij  lang-stomp-toegespitst,  met  spitsen  voet,  stevig 
papierachtig,  met  zeer  smal-gegolfden  rand  met  een  van  onderen 
sterk  uitspringende  hoofdnerf,  die  aan  de  bovenzijde  nabij  de  basis 
van  de  bladschijf  is  ingedrukt,  boven  het  midden  iets  verheven,  met 
uiterst  talrijke  zéér  dunne,  wijd-uitstaande,  evenwijdige,  aan  beide 
zijden  uitspringende  zijnerven,  90 — 130  mM.  lang  bij  25  — 35;  blad- 
steel 8 — 15  mM.  lang,  fijn-behaard.  Bloemtrossen  in  de  blad- 
oksels,  verlengd  maar  veel  korter  dan  de  bladeren  (40 — 50  niM.) 
dikwijls  9-bloemig;  bloemsteeltjes  matig  lang  16  — 10  mM.  dun  roest- 
kleurig-fijn-behaard  evenals  de  hoofdas;  schutbladen  lijn-schuitvormig, 
viltharig.  Bloemen  ongeveer  7 mM.  breed ; kelkbladen  4,  eivormig- 
langwerpig,  hol,  bijna  gelijk.  Bloembladen  ontbrekend.  Meeldraden 
talrijk.  Eierstok  ongeveer  bolvormig;  stijl  stevig,  langer  dan  de 
eierstok,  in  knop  ingekromd.  Stempel  schildvormig  breed,  gegolfd, 
uitgeschulpt.  Vruchten  bol  vormig,  zwart- violet  18  mM.  in  diam.; 
met  zeer  klein  stijl-puntje  of  glad. 


Calopiiyllum. 


— 385  — 


Guttiferae. 


Boom.  — Bij  plant  Kds.  2890  /3  werd  genoteerd : Kruinhoogte 

tot  20  M.  bij  22  cM.  stammiddellijn  (gemeten).  Stam  zuil  vormig, 
slank,  rolrond,  zonder  knoesten,  zonder  gleuven,  zonder  wortellijsten. 
Kroon  zeer  hoog-aangezet,  onregelmatig,  niet  bijzonder  ijl.  Tak- 
ken meest  recht  en  schuin  opwaarts-gericht.  Schors  41/2  mM. 
dik ; bros,  buiten  grauwbruinachtig  en  nogal  glad,  maar  met  breede 
overlangsche  barsten,  zonder  lenticellen,  met  weinig  bladgroen  ; in 
doorsnede  bruin;  binnen  vuilwit;  met  gelen  gomhars;  zonder  reuk. 
Jonge  bladeren  geheel  lichtbruin,  geheel  glimmend,  zonder  bij- 
zonderen smaak  of  reuk.  Volwassen  bladeren  boven  donkergroen, 
onder  bleekgroen,  boven  sterk  glimmend,  onder  glimmend,  ook  zon- 
der reuk  of  smaak.  Rijpe  vruchten  buiten  zwart;  met  zuur- 
achtigen  en  harsachtig- samentrekkenden  smaak. 

Aanm.  Beschrijving  in  hoofdzaaic  naar  Vesqüe  vergeleken  met  verschillende  exem- 
plaren waaronder  met  bloeiwijzen  van  Herb.  Hort.  Bog.  en  een  levend  exemplaar  van 
’s  Lands  Plantentuin  in  Nov.  1902  vruchtdragende;  bloemen  nog  niet  waargenomen. 
Volgens  Vesqüe  ontbreken  de  bloembladen.  Volgens  Binnendijk  zouden  er  bij  C.  dasi/~ 
podum  Miq.  twee  bloembladen  aanwezig  zijn;  overigens  komt  laatstgenoemde  soort  vooral 
door  de  beharing  der  bladstelen  wel  met  G.  Hassharlii  overeen  en  zijn  de  beide  soorten 
waarschijnlijk  synoniem  (zie  boven  blz.  375).  In  Ilerb.  Kds.  één  exemplaar  dezer  zeer 
typische  soort  in  Palaboehanratoe  verzameld  (Herb.  Kds.  2890  j3;  12261  ^3;  33085  ^). 

Door  Korthals  in  Borneo  verzameld,  (exemplaar  in  Herb.  Lugd.  Bat.  door  Pierre 
als  C.  tomentosum  Wight  gedetermineerd). 

Geogr.  verspreiding,  enz.:  Buiten  Java:  Borneo  (Korthals  in 

Mus.  Lugd.  Bat.).  Op  Java:  Slechts  een  paar  boomen  gevonden  bij 

Palaboehanratoe  op  ongeveer  100  M.  zeehoogte  in  de  Zuid-Preanger  in 
heterogeen  altijdgroen  hoogstammig  oerwoud.  — Voorkomen:  Ver- 
strooid groeiende,  zeer  zeldzame  boom.  — Vrucht  tijd:  Rijpe  vruchten 

in  Mei  1890  verzameld.  — Gebruik.  Hout  in  loco  voor  huisbouw  ge- 
roemd.— Kog  niet  in  cultuur  gezien.  — Inlandsche  naam:  bij 
Palaboehanratoe  Ki-poetri^  s. ; elders  eenige  andere  boomsoorten  aldus 
geheeten.  — Habitus:  In  blad  herinnerend  aan  Chrysopliyllum  lanceo- 

latum  Roxb.,  maar  de  bladeren  van  deze  laatste  soort  niet  tegenovergesteld. 

Calophyllum  Hasskarlli  T.  et  B.  — Arhor  20  Meh'os  alta.  Ramuli  sub- 
teretes^  graciles^  juniores  tetragono-compressi^  cum  gemmis  puhe  ferruginea 
induti,.  Folia  petiolata  lanceolata^  apice  longiuscule  et  obtuse  acuminata^ 
basi  acuta  et  rigide  chartacea^  margine  undulato  angustissime  repando^ 
nervo  medio  valido  subtus  prominente^  supra  ad  basin  laminae  impressOy 
ultra  mediam  laminam  prominulo^  lateralibus  innumeris  tenuissimis^  aperte 
parallelis  utrincpue  perspicuis.  Folia  90 — 130  mM.  longa^  25 — 35  lata^ 

Meded.  PI.  LXI.  25 


Güttiferae. 


386  — 


Calopiiyllum. 


yetiolo  hrevi-tomentoso  glahrescente  siipra  concavo  8 — 15  niM.  longo.  Ba- 
cenii  axillares  elongati^  folio  hreviores^  circ.  4 — 6 mM.  longi,  saepiiis  9- 
flori^  rhachi  ferrugineo-imherula.  Pedicelli  6 — 12  mM.  longij  gracilesj 
jmberuli.  Flores  circ.  7 mM.  lati.  Sepala  4,  ovato-ohlonga^  concava  siih- 
acqualia.  Petala  nulla  (an  interdum  2)?  Stamina  numerosa;  ovarium 
suhglohosum, ; Stylus  rohustus^  ovario  longior  in  alahastro  inflexus;  stigma 
peltatum  latum  margine  undulato-repandum.  Fructus  glohosus,  apice  styli 
rudimento  minuto  apiculato  nigro-violaceus^  circ.  18  mM.  diam.  Descriptio 
pro  maxima  parte  ex  Vesque;  fructus  ex  specim.  vivo  in  Hort.  Bog. 

Obs.  Yesqüe  petala  nulla  vidit;  in  C.  lanceolatum  Binn.  (—C. 
dasypodum  Miq.)  quae  species  verisimiliter  oh  qMiolos  puhescentes  ad 
hanc  speciem  et  non  ad  C.  Teysmanni  attrïbuenda  est^  petala  fide  auc~ 
tore  et  Miquelio  2 inveniuntur. 

5.  Calopiiyllum  spectabile  Willd.  Mag.  Berl.  1811,80;  Choisy 
Guttif.  ind.  43  (pro  parte  fide  Vesque)  ; Wight  Illustr.  i 128  ; Planch. 
et  Triana  Mém.  Guttif.  1.  c.  266;  Anderson  in  F.  B.  I.  i 271;* 
PiERRE  For.  fl.  t.  107;  Vesque  Epharm.  ii  t.  29  ; King  Mat.  p.  115  ; 
Vesque  Mon.  p.  583;  Trimen  Handb.  i p.  99 ; Boerl.  Gat.  p.  80 ; — 
C.  tetrapetalum  Roxb.  Fl.  Ind.  ii  608;  — C.  Moonii  Wigiit  1.  c.; 
Ic.  t.  111 ; — C.  Diepenhorstii  Miq.  Suppl.  497  ; Vesque  1.  c.  605  ; — 
C.  cymosum  Miq.,  F.  I.  B.  suppl.  487 ; — C.  soulatri  Burm.  Fl. 
Ind.  II  121;  — C.  hirtelliim  Miq.  Plant.  Jungh.  291  (fide  Plancii. 
et  Triana)  — Apoterium  soulatri  Bl.  Bijdr.  i 218. 

Knoppen  en  jonge  deelen  roestkleurig-behaard.  Bladeren  smal-of 
breed-langwerpig  of  eivormig-langwerpig,  zelden  elliptisch,  bijna  spits 
of  stomp  of  min  of  meer  toegespitst,  met  wigvormigen  voet,  met 
gegolfden  rand ; dun  leerachtig,  aan  beide  zijden  glimmend  met  zeer 
dicht  opeengedrongen,  zeer  fijne  dwars  uitstaande  zijnerven,  150 
— 250  mM.  lang,  35  — 65  mM.  breed;  zelden  300  bij  75  bladsteel 
12 — 20  mM.  Trossen  tuilvormig,  alleenstaande  in  de  bladoksels, 
gesteeld  of  ongesteeld,  uit  1 — 5-bloemige  bijschermen  samengesteld, 
30—60  mM.  lang  en  breed.  Bloemsteeltjes  10 — 15  mM.  lang ; kelk- 
bladen cirkelrond,  onbehaard,  gelijk  of  de  binnenste  iets  grooter  6 — 8 
mM.  lang;  stijl  lang,  met  schild-trechtervormigen  stempel.  Rijpe 
vrucht  ei-bol vormig  13  mM.  breed;  met  een  kort  puntje. 

Boom  tot  28  M.  hoog  bij  50  cM.  stammiddellijn.  Stam  recht, 


Oalophyllum. 


— ÈS7  — 


Güttiferaë. 


rolrond,  zonder  wortellijsten.  Kroon  eivorinig,  nogal  hoog-aange- 
zet.  Takken  nogal-  recht  en  meestal  sclminopwaarts.  Schors 

taai,  buiten  grauw,  met  diepe  overlangsche  barsten;  in  doorsnede  bruin; 
met  gele  gomhars;  zonder  bladgroen,  met  samentrekkenden  smaak. 
Jonge  bladeren  boven  fraai  roza,  onder  bleekroza  en  met  geel- 
bruinbehaarden  middennerf,  boven  glimmend,  onder  dof,  fijngewreven 
zonder  reuk,  met  iets  zuurachtigen  smaak.  Volwassen  bladeren 
boven  zeer  donkergroen  en  sterk  glimmend,  onder  dof  en  zeer- bleek- 
groen, zonder  reuk  of  smaak.  Bloemen  wit,  welriekend;  met 
zwak  zuren  smaak.  Kelk  buiten  en  binnen  zuiverwit.  Bloembladen 
en  helmdraden  zuiver  wit.  Helmknoppen  fraai  geel.  Stijl  wit. 

Eierstok  zeer  lichtgroen  of  groenwit.  Stempel  bleekgeel.  Jonge 
vrucht  en  ook  bijna  rijp  groen.  Steenkern  wand  zeer  bleekgeel- 
bruin.  Smaak  der  bijna  rijpe  vrucht  zuur  en  iets  bitter. 

Aaiini  Beschrijving'  naar  exemplaren  van  Herb.  Kds.  Deze  zijn  door  Boerlage 
(msc.  in  Herb.)  onderscheiden  als  een  variëteit  onder  den  naam  C.  S2)ectahile  var.  MiqueUi 
Boerl  rz  C.  Mrtellum  Miq  , voornamelijk  wegens  den  smal-langwerpig-eivorraigen  blad- 
vorm.  Naar  onze  meening  vallen  zij  echter  onder  de  beschrijving  van  het  type  zooals  die 
door  Yesque  en  anderen  gegeven  is.  De  bladvorm  is  bij  deze  even  als  bij  andere  Calo- 
phyllnm-^ooYtQW  tamelijk  variabel.  De  beschrijving  der  bloeiwijze  als  armbloemig  door 
Vesque  en  King  gegeven  is  op  de  meeste  der  Javaansche  exemplaren  niet  toepasselijk,  die 
tamelijk  dichtbloemige  trossen  hebben. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  „Fidji-eilanden,  Bourbon, 

Indo-China,  Ceylon”  (Vesque  1.  c.).  Op  Java:  In  de  res.  Batavia  bij 

Dépok  op  150  M.  en  bij  Tjampèa  op  200  M.  In  de  res.  Banjoenias  bij 
Tjilatjap  op  Koesakambangan  op  30  M.  zeehoogte.  Op  vele  plaatsen 
in  de  omstreken  van  Kedoengdjati  in  de  res.  Semarang.  — Het  is  niet 
zeker  of  wel  de  specimina  van  deze  standplaatsen  daar  alle  in  het  wild 
groeien.  — Voorkomen:  Niet  gezellig  groeiend.  — Standplaats: 

Ook  op  koraalkalk.  Ook  in  djatibossclien.  — Bloeit  jjd:  In  Aug. — 

Dec.  bloemen  met  jonge  vruchten  verzameld.  Een  zeer  groot  aantal 
tot  deze  species  behoorende  jonge  en  oude  individuen  te  Buitenzorg  op 
erven  en  in  tuinen  gecultiveerd  vertoonden  in  bloeitijd  en  tevens  in  het 
verkrijgen  van  jong  loof  een  scherp-begrensde  „inwendige”  periodiciteit 
en  wel  zóó,  dat  bijna  op  denzelfden  dag  bij  al  die  individuen  tegelij- 
kertijd jong  loof  en  daarna  de  bloemen  ontluiken.  — Bladafval:  Al- 
tijdgroen. — Gebruik : Hout  in  enkele  streken  om  elasticiteit  en  duur- 

zaamheid hoog  geroemd,  maar  in  vele  streken  op  Java  aan  de  gidsen 
de  hout-eigenschappen  zeer  weinig  of  niet  bekend.  Schors,  enz.:  De 

welriekende  bloemen  door  de  inlanders  gezocht.  — C u 1 1 u u r : Hier  en 

daar  langs  wegen  als  alléeboom;  op  erven  om  de  geurige  bloemen  ge- 
kweekt.— Inlandsche  namen:  Bij  Tjilatjap  nu  eens  Slatri,  j.  dan 

weer  zooals  andere  Calophyllum  soorten:  Bintangoer,  j.  — Bij  Kedoeng- 
djati  (Semarang)  constant:  Sletri,  j.  — Habitus:  Niet  zeer  in  het  oog- 


G UTTIFERAË. 


— 388  — 


Calophtllum. 


YJillend,  tenzij  als  de  boom  jon^  loof  draagt;  dan  zijn  bijna  alle  twijg- 
top])en  met  de  langwerpige  roodbruine  jonge  bladeren  gesierd.  Geen  andere 
jayaansclie  Calophyllum-^oori  beeft  zulke  langwerpige  lange  bladeren 
als  deze  species. 

Calophyllum  spectabile  Willd.  — Arhor  procera^  ramulis  snhte^'eiihus^ 
juniorihus  suhtetragono-vel  Jiexa yono-compr essis ^ saepe  cum  gemmis  puhe 
ferruginea  tomentelUs.  Folia  ampla,  anguste  vel  late  ohlonga  vel  ohlongo- 
ovata  apice  ohtiisa  vel  subacuta  vel  rotundata  vel  breviter  et  obtuse  pli- 
cato-acumitiata,  basi  obtusa  vel  acutiuscula^  margine  undulata^  cliartacea^ 
glaherrima  vel  ad  nervum  medium  ferrugineo-tomentosa^  nervis  lateralibus 
innumeris  tenuissimis  aperte  parallelis^  utrinqueprominulis*140—250mM. 
longa^  50—65  lata  raro  300  longa,  75  lata\  qjetiolo  robusto  circ.  10—20 
mM.  longo.  Paniculae  axillares  e cymis  1—5-floris  compositae,  saepe  co- 
rymbosae  vel  ad  umbellas  spurias  abbreviatae  sessiles  vel  breviter  pedun- 
culatae  30 — 60  mM.  latae.  Pedicelli  circ  10 — 25  mM.  longi  glabri. 
Flores  12 — 25  mM.  lati;  sepala  4,  obovato-orbiculata  concava ; petala  nulla. 
Stamina  numerosa;  ovarium  breviter  ovatum;  Stylus  sub  stigmate  peltato- 
infundibuliformi  sensim  dilatatus.  Fructus  globoso-ovoideus  10—13  mM. 
longus,  8 — 13  latus. 

Obs.  Racemi  apud  Vesque  ei  King  2^(^uciflori  laudati  in  speciminibus 
javensibus  haud  raro  densiflori  occurrunt ; ramis  inferioribus  divaricato- 
paniculatis^  superioribus  1 — 3-fioris. 

3.  MESUA  Linn. 

Bloemen  tweeslachtig.  Kelkbladen  4,  kruisgewys,  de  twee  bin- 
nenste grooter.  Bloembladen  4,  breed,  dakpansgewijze  in  den  knop. 
Meeldraden  talrijk,  vrij  of  onder  aan  den  voet  vergroeid,  met  draad- 
Yormige  helmdraden,  met  langwerpige  basifixe  helmknoppen,  helm- 
hokjes  lijnvormig,  aan  den  rand  van  het  smalle  helmbindsel,  in  de 
lengte  openspringend.  Eierstok  tweehokkig;  stijl  verlengd ; stempel 
schildvormig  onduidelijk  gelobd;  eitjes  twee  in  elk  hokje  recht- 
opstaand, anatroop.  Vrucht  bijna  houtachtig,  met  blijvende  kelk 
1-hokkig,  ten  laatste  twee-kleppig  openspringend.  Zaden  1 — 4, 
rechtop  door  drukking  dikwijls  stomp-hoekig,  zonder  zaadrok,  met 
dunne  broze  zaadhuid. 

Heesters  of  boomen.  Bladeren  stijf  leerachtig,  doorschijnend-ge- 
stippeld,  met  talrijke  dwars-uitstaande  evenwijdige  zijnerven.  Bloe- 
men axillair  en  terminaal  meest  alleenstaande. 


Mesua. 


— 389  — 


Guttiferae. 


Volgens  Vesque  slechts  ééne  polymorphe  soort  Mesua  ferrea  L.,  die 
in  Indië,  Malakka,  en  Cochincliina  verbreid  is,  en  dikwijls  gekweekt  wordt. 

Door  Vesque  wordt  deze  soort  in  3 subspecies  verdeeld,  waarvan  al- 
leen één  M.  ferrea  vera  volgens  Vesque  op  Java  is  aangetroffen. — 
Het  is  echter  later  gebleken,  dat  Mesua  op  Java  slechts  in  g e k w e e k- 
ten  toestand  voorkomt. 

Mesua  Linn.  — Flores  hermaphroditi.  Sepala  4 decussata^  2 exteriora 
interiorihus  minora.  Petala  4 ampla^  sepalis  alterna^  imhricata,  Stamina 
numerosa,  Uhe7'a  vel  hna  hasi  connata,  filamentis  filiformihus^  antheris 
Uneai'i-oblongis  vel  ohlongis^  basifixis,  loculis  linearibus^  connectivum  an- 
gustwn  marginantibus,  rima  later ali  per  longitudinem  dehiscentibus.  Ova- 
7'ium  biloculare;  Stylus  elongatus;  stigma  peltatwn  obscure  bilobwn.  Ovula 
in  loculis  2,  erecta  anatropa.  Fructus  sublignosus,  calyce  persistente  7iunc 
accreto  stipatus^  1-locularis^  detnum  in  valvas  2 (vel  4)?  dehiscens.  Se- 
7nma  1 — 4;  erecta^  saepius  ynutua  pressione  obtuse  angulata^  exarillataj 
testa  tenui  fragili.  — Frutices  et  arbores,  Folia  rigide  co7'iacea^  pellucide 
punctata^  nervis  lateralibus  creb7'is  aperte  pa7'allelis,  venis  polygonato-re- 
ticulatis.  Flores  axillares  et  terminales  singulares  vel  bini  vel  terni  (om- 
7iia  ex  Vesque). 

Mesua  ferrea  Choisy  in  Dc.  Prod.  i 562 ; Guttif.  Ind.  40 ; Planch. 
Mém.  Guttif.  271;  Wight  Ic.  t.  118 ; Miq.  F.  I.  B.  i 509 ; Anderson 
1.  c.  I 277  ; PiERRE  1.  c.  t.  97;  Trimen  Handb  i p.  105;  Boerl. 
Cat.  84;  — M.  speciosa  Choisy  1.  c ; Wight  Ic.  961;  — M.  Eoxburghii 
WiGHT  111.  127;  M.  pedunculata  Wight  Ic.  t.  119;—  M,  salicina, 
Walkeriana  et  pulchella  Planch.  1.  c.  373 — 379;  — M.  sclerophylla 
Thw,  Enura  407 ; — Arbor  Naghas  Burm.  Thes.  Zeyl.  — Nagassarium 
Kumph.  Herb.  Amb.  vii  3.  t.  2. 

Twijgen  8tomp-4-hoekig,  blauwgrijs.  Bladeren  langwerpig- 
lancetvormig  met  versmalden  stompen  of  spitsen  top  met  spitsen  tot 
afgeronden  voet,  leerachtig,  van  boven  glimmend,  van  onderen  blauw- 
achtig-berypt,  nagenoeg  ongeaderd  (zijnerven  evenwijdig,  zeer  talrijk, 
weggezonken  45 — 80  mM.  lang  bij  13 — 23  ; bladsteel  dun  4 — 8 mM. 
Bloemen  groot  ongeveer  50  mM.  breed,  alleenstaande  of  bij  paren 
met  korte  bloemstelen  in  de  oksels  of  terminaal.  Kelkbladen  rond, 
vleezig  zeer  ongelijk,  de  buitenste  10  mM.  breed,  de  binnenste  15 
mM.  breed  en  met  dunne  randen.  Bloembladen  obovaat  30  mM. 


Guttiferae. 


390  — 


Mesua. 


lang,  helmknoppen  groot,  langgerekt.  Doosvrucht  met  vleezige  buiten- 
wand, overigens  houtachtig  vezelig,  tweekleppig  toegespitst,  ongeveer 
35  mM.  lang  25  breed  met  blijvende  kelkbladen. 

Lage  boom.  Kruinhoogte  tot  ongeveer  12  Meter  bij  20  cM. 
stamdiameter.  Stam  nogal  recht  en  knoestig.  Kroon  zeer  dicht, 
min  of  meer  eivormig,  nogal  laag-aangezet.  Jonge  bladeren  fraai 
carmijnrood.  Volwassen  bladeren  glanzend-donkergroen. 

Aanm.  Beschrijving'  uitsluitend  naar  op  Java  gekweekte  exemplaren  van  Herb.  Kds. 
(twee  exemplaren  met  bloem  en  vrucht)  vergeleken  met  talrijke  herbarium-exemplaren 
in  Mus.  Uort.  Bog.  afkomstig  vau  den  Hortus  (gekweekt),  van  Madura,  Ceylon,  Andaman- 
eilanden  en  Malakka.  Yesque  verdeelt  deze  zeer  veranderlijke  soort  in  4 ondersoorten; 
waarvan  alleen  de  eerste  Meenet  ferrea  vera  in  Herb.  Kds.  van  Java  vertegenwoordigd 
is.  De  bladeren  zijn  hier  veel  kleiner  dan  door  de  schrijvers  wordt  opgegeven  en  de 
vrucht  is  toegespitst. 

Geogr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Malakka,  Khasia-gebergte, 

Tenanerim,  Assam,  Andamanen,  Ceylon  (Vesque).  Op  Java:  Slechts  in 

gecultiveerden  toestand,  maar  (op  Java)  niet  wildgroeiend  en  niet  ver- 
wilderd en  alleen  beneden  1300  M.  — Bloeitijd:  volgens  ontvangen 
opgaven  vooral  in  Juli  (in  Salatiga).  — Gebruik.  Hout  voor  lansste- 
len en  wandelstokken.  Bloemen  in  bedak  (poeder)  gebezigd.  Uit  de 
zaden  een  olie  gemaakt,  waaraan  de  Javanen  geneeskracht  toeschrijven. 
— Cultuur:  aan  te  bevelen  in  de  laaglanden  en  lagere  bergstreken 
voor  tuinen  om  het  sierlijke  loof  en  den  sierlijken  habitus.  — Bij  som- 
mige oudheden  en  oude  javaansche  begraafplaatsen  o.  a.  in  Banjoewangi 
vindt  men  zeer  oude  exemplaren  dezer  soort.  — lulandsche  namen: 
Nagasari,  j.  of  Nogosarij  j.  in  geheel  Midden-  en  Oost- Java.  — Aldus 
ook  een  paar  javaansche  woudboomen  genoemd,  met  bladeren  die  op 
Mesua  ferrea  gelijken.  — Habitus:  Karakteristiek  klein  boompje  o.  a. 

kenbaar  aan  liet  fraaie  roode  jonge  loof  en  de  tegenoverstaande  kleine 
smalle  bladeren. 

Mesua  ferrea  Choisy  suh species  vera  Vesque.  — Arhor  parva  vix 
12  Meiros  alta  trmico  erecto,  ramulis  suhtetragono-compr essis.  Folia  (in 
specim.  javensibus)  oblong o-lanceolata  sensim  acuminata  apjice  saepissime 
obtusa^  basi  acuta  vel  obtusiuscula  vel  subrotundata,  coriacea^  supra  ni- 
tida  subtus  pruinosa;  nervo  medio  valido  utrinque  prontinulo,  avenia^  ner- 
vis  lateralibus  c?'eberrimis  aqjerte  parallelis  hnmersis ^ folia  45jl3 — 60jl3 
— 80123  niM.  longa  (folia  in  ramis  junior ibus  et  sterilihus  non  visa) 
petiolo  tenui  4 — 8 mM.  longo.  Flores  axillares  et  terminales.,  solitarii 
vel  gemini  vel  terni^  breviter  pedicellati  nune  circ.  40  mM.  lati.  Sepala 
4,  orbicularia  crassa^  exteriora  10  mM.  diam..,  interiora  majora  (15  mM. 
diam.)  margine  membranacea.  Petala  4,  obovato-cuneata  in  unguem  con- 


Mesua. 


391 


Guttiferae. 


tracta^  candida^  nunc  30  mM.  longa^  25  lata;  stamina  numerosissimay 
antheris  elongatis;  ovarium  conicum^  stylo  f'ere  aequilongo  superatum; 
stigma  peltatum.  Capsula  suhdrupacea^  hivalvis?  valvis  crassis  fibroso- 
lignosis  3 — 4 mM.  crasis  ovoidea,  acuminata,  nunc  35  mM.  longa^  25  lata, 
sepalis  stipata^  1 — 4-sperma. 

Obs.  Descriptio  huius  speciei  variabilis  solummodo  ex  speciminibus  ja~ 
vensibus  foliis  pa^'vis^  fructubus  acuminatis  insignibus. 

4.  OCHROCARPUS  Thouars. 

Kelk  gesloten  vóór  den  bloei,  in  2 (zelden  3)  kleppen  of  kelk- 
bladen openspringend.  Bloembladen  4 — 6.  Meeldraden  in  onbepaald 
aantal;  helmdraden  draad  vormig,  vrij  of  van  onderen  een  weinig 
vergroeid;  helmknoppen  opgericbt,  langwerpig  of  lijnvormig,  hokjes 
met  een  zijdelingsche  lengtespleet  openspringende.  Eierstok  2-hok- 
kig;  stijl  kort  en  dik,  stempel  schildvormig,  meest  groot;  eitjes  2 
in  elk  hokje.  Bes(-4-)zadig.  Zaden  groot;  kiem  bestaande  uit 
een  groot  worteltje  en  de  zaadlobben  verminderd  tot  een  kleine  wrat 
of  ontbrekend. 

Boomen  met  overstaande  of  3 of  4-kranswijze  lederachtige  bladeren 
en  okselstandige,  gemengdslachtige  bloemen  in  bijschermen  of  bundels. 

Aantal  soorten  12  volgens  Vesque,  die  echter  nog  slechts  zeer  onvol- 
ledig bekend  zijn  in  West- Afrika  en  Zuid-Azië. 

De  Aziatische  soorten  vormden  vroeger  het  geslacht  Calysaccion  Wight. 
Twee  soorten  volgens  Miquel  in  den  Maleischen  Archipel  C.  obovale 
Miq.  en  C.  ovalifolium  Choisy,  die  echter  door  Vesque  vereenigd  zijn 
onder  den  naam  O.  excelsus  Vesque.  Deze  ook  op  Java  voorkomende 
soort  is  door  ons  onder  den  ouderen  naam  O.  ovalifolius  Anders,  beschreven. 

Ochrocarpus,  Thouars.  — Flores  polygamo-dioici.  Calyx  ante  anthesin 
clausus,  in  sepala  2 valvatim  fissus.  Petala  4—6.  Stamina  oo,  sub 
ovario  1-seriata^  basi  connata  v.  lïbera;  antherae  2-loculares  erectae^  loculis 
marginalibus  rima  longitudinali  dehiscentibus^  plus  minus  effoetae.  Ovarium 
2-loculare  ovulis  in  loculis  binis  vel  4—6-loculare  stigmate  crasso  umbonato 
sessili,  vel  stylo  brevi  crasso;  loculis  uni  ovulatis;  ovula  angulo  interno  affixa., 
adscendentia.  Bacca  oligosperrna.  _ Semina  pulpa  arilliformi  involuta.  — 
Arbores.  Folia  opposita  v.  3-natim  verticillata.  Cymae  axillares,  breviter 
pedunculatae^  tricotomae. 


Ochrocarpus  ovalifolius  Anders,  in  Hemsl.  Bot.  Challenger  (1885) 


Guttiferae. 


— 392  — 


OCIIROCARPUS. 


p.  122,  234;  Boerl.  Cat.  1 p.  83;  — O.  imcliyphyllus  K.  Schum. 
Kais.  Willi  , land  (1889)  p.  51;  — O.  excelsus  Yesque  Mon.  p.  525 ; 
— Manimea  excelsa  Planch.  et  Triana  1.  c.  244;—  Calophyllum 
excelsum  Hassk.  et  Zoll.  in  Flora  1847,  641;  — Calysaccion  ovali- 
folium  Choisy  Guttif.  Ind.  46  et  in  Zoll.  pl.  Jav.  10  (1854) ; Miq. 
F.  I.  B.  1.  c.  512;  — C.  ohovale  Miq.  F.  I.  B.  suppl.  500. 

Twijgen  met  rimpelige  grijze  schors.  Bladeren  elliptisch  of 
obovaat  kort-gesteeld  met  ronden  top  en  stompen  voet,  doorschijnend 
gestippeld  leerachtig  met  een  gering  aantal  (10 — 12  paar)  dunne, 
aan  weeskanten  uitspringende,  schuine,  evenwijdige  zijnerven  die  aan 
den  top  samenkomen  met  zeer  talrijke  zeer  fijne  evenwijdige  secun- 
daire nerven  daar  tusschen  in,  regelmatig  netvormig  geaderd;  met 
bolvormige  kliertjes  in  de  vakjes  der  aderen  (die  echter  lang  niet 
overal  duidelijk  zijn).  Bladeren  140—240 — 290  mM  lang  bij  85 — 
115 — 140;  bladsteel  5 — 15  mM.  lang.  Bloemen  (naar  Yesque) 
op  knobbels  in  de  oksels  der  afgevallen  bladeren,  1 — 2 — 3 bijeen, 
ongeveer  23  mM.  breed ; bloemsteeltje  ongeveer  zoolang  als  de  bloem. 
Knoppen  bol  vormig  toegespitst;  kelkbladen  2 rond,  hol,  gepunt,  bloem- 
bladen 6 langwerpig-obovaat,  langer  dan  de  kelk  (±  10  mM.); 
meeldraden  talrijk  met  draadvormige  helmdraden,  helmknoppen  basifix, 
helmbindsel  smal  boven  de  helmknopjes  verlengd,  stomp;  Eierstok 
bolvormig  2-hokkig,  stijl  kort,  stempel  iets  breeder  dan  de  stijl. 
Yruchten  van  Herb  Kus.  ellipsvormig,  aan  beide  einden  (vooral 
aan  den  top)  toegespitst  en  eenigszins  gekromd,  70  bij  25  — 80  bij 
30 — 90  bij  32  (dus  bijna  3 maal  zoo  groot  als  door  Yesque  worden 
opgegeven).  Eén  zaad. 

Nogal  lage  boom.  Kruinhoogte  tot  15  M.  bij  35  cM.  stamdia- 
meter.  Stam  nogal  krom  laag  bij  den  grond  met  kromme  takken. 
Schors  buiten  grauw. 

Aanm.  Beschrijving  naar  steriele  en  vruchtdragende  exemplaren  van  Herb.  Kds.  van 
Java  en  eenige  van  het  Herb.  Hort.  Bog.  van  verschillende  afkomst.  Determinatie  en 
synn.  naar  Boerlage  en  Vesque  overgenomen.  Beschrijving  der  bloem  naar  Vesque. 
Zoowel  de  bladeren  als  de  vruchten  zijn  in  onze  exemplaren  aanzienlijk  grooter  dan  die 
welke  door  Vesque  zijn  beschreven. 

Ge  O gr.  verspreiding:  Buiten  Java:  Fidji-eilanden,  Admirali- 


ÖCHROCARPUS. 


— 393  — 


GüTTIFERAï). 


teits-eilanden,  Key-eilanden,  Nieuw-Guinea,  Borneo,  Poeloe  Hangian  (vol- 
gens Boerlage  1.  c.).  Op  Java:  Slechts  op  een  ])aar  plaatsen  gevonden, 

namelijk  aan  het  zandige  en  rotsachtige  strand  van  het  schiereiland 
Proewo  en  het  strand  van  Gradjagan  in  Zuid-Besoeki  (afdeeling  Ba- 
njoewangi).  Daar  echter  min  of  meer  gezellig  groeiend  en  met  Bar- 
ringtonia  speciosa^  Calophyllum  inophijllum  en  eenige  andere  boomsoorten 
der  „Catappa-region”  een  smalle  bosch strook  vormende  aan  het  zeestrand. 

— Voorts  ook  aan  het  strand  van  het  ten  Zuiden  van  Poegër  gelegen 

rotseiland  Noesabaroeng.  — Gebruik:  in  loco  onbekend.  — Niet  in  cul- 
tuur. — I n 1 a n d s c h e namen:  Bij  Gradjagan  constant  Kapoerantja^ 

j.  ter  onderscheiding  van  den  daar  Njamplong,  j.  genoemden  Calophyl- 
lum  inophijllum^  terwijl  de  eerstgenoemde  inlandsche  naam  bij  Palaboe- 
han  in  de  Preanger  ook  voor  laatstgenoemde  boomsoort  gebezigd  wordt. 

— Habitus:  als  Calophyllum  inophylluni^  maar  reeds  in  blad  kenbaar 
door  de  fijne  duidelijke  netadering.  De  halvemaanachtige  gekromde  dikke 
vruchten  zijn  bijzonder  karakteristiek. 

Ochrocarpus  ovalifolius  Anders.  — Arhor  15  Meiros  alta.  Ramuli 
crassi  in  sicco  rugosi^  circatricihus  densis  notati.  Folia  hrevi-petiolata 
elliptica  vel  obovata  rotundata  vel  rarius  apiculo  hrevissimo  lato  terminata^ 
coriacea,  punctis  pellucidis  (glandulis  oculo  nudo  conspicuis  in  areolis 
venarum)  instructa^  nervis  lateralihus  tenuibus  patulis  supra  et  subtus 
parum  conspicue  prominulis^  utrinque  circiter  12^  procul  a margine  anos- 
tomosantibus,  venis  secundariis  interpositis^  dense  pulchre  areolato-reticulatai 
140 — 240 — 290  mM.  lonya^  85 — 115 — 140  lala;  petiolus  5 — 15  mM.  longus. 
y,Flores  utrinque  sexus  in  axillis  foliorum  delapsorum  solitarii  vel  2 — 3 
fasciculati,  tuberculis  inserti,  circit.  25  mM.  lati^  pedicello  flori  fere  ae- 
quilongo.  Alabastra  globosa  apiculata.  Calyx  in  valvas  2 orbiculatas 
apiculatas  concavas  ruptus.  Petala  oblong  o- obovata  imbricata.,  sepalis 
longiora  (circ.  10  mM.  longa);  stamina  numerosa  sub  ovario  pluriseriata., 
lïbera.^  filamentis  filiformibus^  antheris  basifixis  oblongis^  connectivo  an- 
gusto  ultra  loculos  parum  producto  obtuso ; ovarium  subsphaericum  2- 
loculare  loculis  2-ovulatis,  apice  in  stylum  brevem  stigmate  concavo  margine 
obscure  lobato,  stylo  paulo  latiore  coronatum  contractmn‘\  (Vesque) 
Fructus  ellipsoideus  basi  acutus  apice  elongato-attenuatus.,  nunc  leviter  in- 
curvus^  glaber,  nunc  70—80  mM.  longus  (leste  Yf.bqwe  25 — 30  mM.  longus) 
monospermus. 


TND15X  DER  INLANDSCIIE  NAMEN. 

(I\i>i:x  AMMIARF/nOII.S  NONINUiU  lAIDlRFXOKlIM). 


Bagoe,  j.  X)I. 

Bangkong,  j.  ':2i8. 

Bangkoiigaii,  j.  *248. 

Bant  jet,  j. 

Bidara-paliit,  ()8. 

Bigboel,  s.  Bii. 

Binoiig,  s.  8i). 

Blabah,  j.  ‘■2± 

Blimbing,  j.  s.  1 lO. 

Blimbing-alas,  j.  1 10. 
Blimbing-blingir,  j.  110. 
Blimbing-këris,  j.  110. 
IBiinbing-kris,  j.  110. 
Blimbing-lëgi,  j.  110. 
Blimbing-manis,  j.  110. 
Blimbing-w§.na,  j.  110. 
Bliml)ing-woeloeli,  j.  11 '2. 

Bogor,  j.  351. 

Boea-nona,  ml.  '27.5. 

Boeraliol,  s.  '278. 

Boeroendoel,  s.  183. 

Djaha,  j.  s.  19;  ‘25;  ‘29;  30. 

Djalia-benti,  j.  ^25. 

J)jaha-këbo,  j.  19. 

Djalia-kling,  j.  19;  2'2;  2.5. 
Djalia-lawé,  j.  2.5. 

Djalia-sa.pi,  j.  19. 

Djakling,  j.  19. 

Djakling-soekoen,  j.  19. 

Djanglot,  j.  md.  3 i 7;  323;  330;  343. 
Djati,  j.  22. 

Djëboegan,  107. 

Djeulieu,  md.  19;  2.5;  29. 

Doedoek,  j.  32. 

Doedoek-agoeng,  j.  )]2. 
Doedoek-gëde,  j.  Tki. 


Doodoek-rajaj),  j.  ,‘)2. 

Dogdogan,  j.  80. 

Endog-ëndogan,  j.  80;  248. 

Ganggongaii,  j.  ,‘)9. 

Daroe,  s.  .50. 

Garoe-liideung,  s.  .50. 

CTaroe-kaj)as,  s.  .50. 

Gempong,  j.  124. 

Gijoeboek,  j.  124. 

Girang,  j.  10. 

Golèng,  j.  218. 

Gompong,  j.  124. 

Gringging,  j.  248. 

Hoeroe,  s.  258;  289. 
Hoeroe-dapoeng,  s.  289. 

Kadjoe-djërën,  md.  124. 
Kadjëng-sëkar,  j.  281. 
Kajoe-boeaja,  j.  7. 

Kajoe-garoe,  s.  ,50. 

Kajoe-këmbang,  j.  281 . 
Kajoe-oelar,  ml.  08. 

Kajoe-sapi,  j.  198;  201. 
Kajoe-toewa,  j.  10;  12. 

Kajoe-tëtër  j.  20,5. 

Kajoe-wësèii,  j.  229. 

Kalak,  j.  md.  s.  289;  292;  294;  301; 

314;  :I17;321;323;330;  337;  343. 
Kalak-babal,  j.  289. 

Kalak-blabali,  j.  289. 
Kalak-djëdjër,  j.  289. 
Kalak-këmbang,  j.  ,343. 
Kalak-koenjit,  j.  301. 


— 395  — 


Kulak-lawe,  j.  ,‘]0L 
Kalak-len^'a,  j.  tiSO;  IVSJ . 
Kalak-lom])oli,  j. 

Kalak-oetjet,  j.  "iSD. 

Kalak-prit,  j.  "29"2;  ',VM , 

Kalak-sa])i,  j.olT. 

Kalak-Avana,  j.  1)10. 
Kalang-mangga  iiid.  80. 

Kaïiaiiga,  ml.  s.  *281. 

Kapoelan,  s.  188. 

Kapoelasan,  s.  lOi. 

Katilajoe,  j.  150;  107. 
Katilajoe-watoe,  j.  107. 

Kelajoe,  j.  150. 

Këmbang-kënanga,  j.  '281. 
Këmirang,  j.  188. 

Këmlowa,  j.  *275. 

Këiianga,  j.  '281. 

Kë])ël,  j.  *278. 

Kësambi,  j.  s.  170;  '21  i. 
Kësambi-krikil,  j.  170. 
Kësampi-radjeuli,  md.  '214. 
Ketapang,  j.  md.  s.  '27. 

Këtja])i,  j.  '201. 

Këtjatjil,  j.  170. 

Këtjindoel,  j.  !278. 

Ki-angir,  s.  '284. 

Ki-badak,  s.  '258. 

Ki-bantjet,  s.  '248. 

Ki-boaja,  s.  7. 

Ki-lioè,  s.  188;  "2"28;  1225. 

Ki-hoAvè,  s.  108. 

Ki-lioerip-areuj,  s.  82. 

Ki-lalajoe,  s.  150;  107;  100;  218. 
Ki-lalajoe-lalaki,  s.  107;  100. 
Ki-pajoeng  bodas,  s.  819. 
Ki-pajoeng  goenoeng,  s.  310. 
Ki-parangi,  s.  810. 

Ki-patjaTj  s.  07. 

Ki-pëdës,  s.  328. 

Ki-règas,  s.  258. 

Ki-soeren,  s.  137. 

Ki-saoehoei),  s.  280;  330;  330;  8 iO. 
Ivi-sigeung,  s.  333. 

Xi-tandoe,  s.  85. 

Ki-tjantoeng,  s.  280;  300. 

Xi-tiwoe,  s.  120;  124;  127  132. 
Ki-lajoe,  s.  156. 

Ki-lajoe-goenoeng,  100 
Xlërëk,  j.  14;  152. 

Klajoe,  j.  150. 

Kloempitj  j.  25;  29. 


Koaka  lenga,  j.  337. 

Xrè-sèk,  j.  220. 

Langsir,  s.  178. 

Lëngki,  j.  7. 

Lengsar,  s.  j.  201. 

Lëngsir,  s.  108. 

Leungsir,  s.  108;  201. 

Lërak,  j.  14;  152. 

Lërëk,  j.  14;  152. 

Li-tandoek,  s.  228. 

Li-tangkir,  s.  228. 

Loengsar,  s.  100. 

Leungsir,  100. 

Wandalika,  s.  275. 

Manowa,  s.  275. 

Maiioewa,  j.  275. 

Mangir,  j.  231. 

Mëliiidjo,  j.  351. 

Mlindjo,  j.  351. 

Mlindjoe,  j.  351. 

Mëninggar,  j.  105. 

Moehva,  j.  275. 

Nangka-blanda,  ml.  275. 

Xangka  Idnda,  j.  275. 
Naiigka-landi,  j.  275. 
Xaiigka-manila,  j.  275. 

Xangka  sabrang,  j.  275. 
Xangka-AYolanda,  ml.  275. 

Xona,  s.  275. 

Xoemi,  md.  330. 

Patjar,  s.  97. 

Pëlos,  j.  238. 

Pëloes,  j.  238. 

Pëndjalinan,  j.  218;  223;  225;  241. 
Pikopian,  md.  01. 

Polion-sapi,  ml.  173. 

Polion-toeAva,  ml.  10. 

Poka,  j.  207. 

Ramboetan,  j.  ml.  s.  187;  194. 
Panda-kaAYal,  j.  103. 

Përëk,  s.  14;  152. 

PibajE,  j.  7. 

Sambi,  j.  179. 


— 396  — 


Sampiradja,  j.  *2 I I. 

8a])en,  j.  "iOl. 

Saj)i,  j.  198. 

8arkodjeuli,  md.  '275. 
Saoelioen,  s.  550. 

Sëndaren,  j.  50. 

Sërkaja,  j.  '275. 

Sigeimg,  s.  355. 

Silang-kar,  s.  10. 

Simpol,  j.  '278. 

Sirikaja,  j.  ml.  '275. 
Soelangkar,  s.  10;  15. 

Soeren,  s.  157. 

Srik^ja,  j.  ^275. 

8rogol,  s.  185. 

Swisswak,  ml.  '275. 

Takoka,  s.  207. 

Talës,  md.  289. 

Tangkil,  s.  551. 

Taroentoeng,  s.  52. 

Tedja,  j.  97. 

Tedjan,  j.  97. 

Tëngsëk,  j.  229. 

Tërong,  j.  ml.  265. 
Tërong-blanda,  ml.  s.  205. 
Tërongan,  j.  207. 

Tëtër,  j.  s.  205. 

Tilajoe,  s.  150. 

Tjalik-angin,  s.  258. 
Tjalintjing,  s.  115. 
Tjangkoedoe-goenoeng,  s.  75. 


Tjantigi,  s.  229. 

Tjapi,  j.  201. 

Tjangkoedoe,  s.  75. 
Tjangkoedoe-badak,  s.  75. 
Tjatjangkoedoean,  s.  75. 
Tjëngkaraiig,  j.  551. 
Tjëpoka,  j.  207. 
Tjërmè-badak,  s.  124;  150. 
Tjërmè-beureum,  s.  150. 
Tjindoel,  j.  278. 

Tjoekilan,  j.  10;  148. 
Tjoekilang,  j.  10;  148. 
Tjoeng-bëloet,  j.  207. 
Toendoen,  s.  185. 

Walik-lar,  j.  258. 

Wangsa,  j.  282. 

Wëgil,  j.  100. 

Wërak,  j.  14;  152. 

Winong,  j.  59. 

Wonitan,  j.  545. 

Woeroe,  j.  s.  80;  258. 
Woeroe  dapoeng,  j.  258. 
Woeroe-gësik,  j.  105. 
Woeroe-këmbang,  j.  258. 
Woeroe-këtingi,  j.  258. 
Woeroe-poetih,  s.  258. 
"Woeroe-poetih,  j.  258. 
Woeroe-tjangkok,  j.  105. 

Zuurzak,  boll.  275. 


(IM)EX  ALPIIABETICIS  IVOMIAEW  SYSTEMATICOREW). 


“eer  Linn.  251^;  *2r)i. 

Acer  cassiaefolium  Kl.  254. 

Acer  javaiiieiun  Juxgii.  254. 

Acer  laevio’atimi  Wall.  254';  25(>, 
Acer  laiiriiium  Uassk.  254. 

Acer  niveum  Bl.  255;  254;  25(>. 
Acer  niveimi  Bl.  geiiiiiiium  255. 
Acer  niveum  Bl.  var.  cassiaefo- 
lium Pax  254;  255. 

Acer  obloiigum  Wall.  254-;  255. 
Aceraceae  Juss.  252;  255. 
Acliimeues  42. 

Aeschyuauthus  42. 

Agalloclium  spliaerium  Bilmpu.  48. 
Alectryou  Gaertn  252. 

Alectryoii  ferrugiueum  (Bl.)Kadlk. 
2(  )4.^ 

Alectryou  serratum  Raulk.  205; 
255. 

Allo])liylus  L,  144;  145. 

Allopliylus  amhoiueusis  Bl.  144. 
Allo])hylus  celebicus  Bl.  144. 
Allo])bvliis  cobbe  Hoxb.  144;  145; 
I 47; ‘148. 

Allopliylus  (Iimor])lius  Raulk.  144; 
1 45. 

Allopliylus  liliger  Baulk.  1 44;  145. 
Allopliylus  fulviuervis  Bl.  144;  1 45. 
Allo]tbylus  javeusis  Bl.  144;  145. 
Allopliylus  ligiistriiius  Bl.  144. 
Allo])byliis  littoralis  Bl.  144;  1 4T). 
Allo])bylus  racemosiis  (L.)  Raulk. 
145. 

Allopliylus  rufesceiis  Bl.  144. 
Allo])liyliis  riigosiis  Bl.  144. 
Allopliylus  sessilis  Bl.  144. 
Allopliylus  siimatraiiiis  Bl.  1 44;  1 45. 
Allojiliylus  sumlauus  Miq.  144. 
Allo])bylus  timorieusis  Bl.  1 44;  145. 


Alpliousea  H.  f.  Tir.  207. 
Alplioiisea  527. 

Aljiliousea  ceramica  Scheff.  208. 
Al])bousea  javaiiica  Scheff.  207; 
208;  200.' 

Alpliousea  veiitricosa  Hook.  f.  207. 
Auaxagorea  8t.  Uil.  204;  205. 
Aiiaxagorea  javaiiica  Bl.  205;  205.^ 
Auaxagorea  liizoiieiisis  A.  Gtray. 
205;  205. 

Auaxagorea  iMeyeriana  Zoll.  205. 
Auictoclea  Grabamiaiia  Aimmo  57. 
Auomiautlius  27 1 . 

Auomiautlius  lieterocarpus  Zoll. 
274. 

Aiiomosauthes  tetrapliylla  Raulk. 
155. 

Auoiia  Cherimolia  Mill.  275. 
Aiioiia  glabra  Lixx.  275. 

Aiioiia  uiuricata  l)ux.  275. 

Aiioiia  reticiilata  Lixx.  275. 

Aiioiia  S(;|iiamosa  Lixx.  275. 
Auoiiaceae  250;  274;  275;  505. 
Apbaiiia  Bl.  157. 

Apliauia  moiitaiia  Bl.  157;  158;  150. 
Apliauia  spliaerococca  Raulk.?  157. 
A])liauouiyrtus  552. 

A])liauomyrtus  octaudra  Iv.  et  V. 
552. 

Apbauouiyrtus  rostrata  Miq.  552. 
A])oterium  soiilatri  Bl.  585. 
A(juilaria?  baucaiia  48. 

Aquilaria?  macro])liylla  Miq.  48. 
Ararocarpus  250;  272. 

Ararocaiqnis  velutiiius  Scheff.  27  4. 
Arlior  A'aglias  Bfrm.  580. 

Arytera  Bl.  215;  215. 

Arytera  littoralis  Bl.  215;  210. 
Arytera  silaca  Miq.  210. 

Averrlioa  ij.  105;  107;  108. 


— 398  — 


Averrlioa  Hilimbi  Ij.  1 07;  1 08;  I I 1 ; 

113. 

Averrlioa  Carambola  L.  107;  108; 
IIO;  111. 

Badamia  Commcrsoiii  Gaektn  ^O. 
Eiojiliytum  De.  100;  107. 

Dlancoa  arborea  Bl.  *230. 

Bocagea  corymbosa  Bl.  328. 
Bocagea  liexandra  Bl.  328;  329;  330. 
Bocagea  latifolia  Bl.  328. 

Bocagea  pisocarpa  Bl.  338;  339. 
Buddleia  L.  53;  87;  89. 

Buddleia  acuminatissima  Bl.  88; 
89;  90;  91. 

Buddleia  asiatica  87;  88;  89;  90; 
91;  92. 

Buddleia  asiatica  Lour.  var.  den- 
sittora  88;  89;  91;  93. 

Ihiddleia  asiatica  JjOur.  var.  sali- 
ciua  88;  90;  91;  93. 

Buddleia  asiatica  Lour.  var.  suu- 
daica  89;  90;  91;  93. 

Buddleia  densidora  Bl.  88;  89;  91. 
Buddleia  discolor  Eoth.  89. 
Buddleia  Neemda  Hamilt.  88;  89; 
Buddleia  saliciiia  Lam.  87;  88;  91. 
Buddleia  suudaica  Bl.  88;  89;  90; 
91. 

Burseraceae  231. 

Calophyllum  L.  37L. 

Calophyllum  amoenuni  383. 
Calophyllum  austriauum  F.  Muell. 

383. 

Calophyllum  Biiitagor  IIoxb.  370. 
Calophyllum  Blumei  AYight  370. 
Calophyllum  cerasiforme  T.  et  B. 
375;  384. 

Calophyllum  cymosum  Miq.  386. 
Calophyllum  dasypodum  Miq.  375; 

384,  385. 

Calophyllum  Diepeiihorstii  Miq. 380. 
Calophyllum  excelsum  TIassk.  et 
ZoLL.  392. 

Calophyllum  Hasskarlii  Teysm.  et 
Bixx.  3>75;  370;  384;  385. 
Calophyllum  hirtellum  Miq.  380, 
387. 

Calophyllum  Inophylloide  Kixo 
377.  ‘ 


Calophyllum  luophyllum  Lixx. 375; 
370;  377. 

Calophyllum  javaiiicum  Miq.  375; 
378. 

Calophyllum  lauceolatum  T.  et  B. 
375;  381;  3,84. 

Calophyllum  Mooiiiï  Wiout  380. 
Calophyllum  pulcherimum  AYall. 
381;  383. 

Calophyllum  pulcherimum  var.  ob- 
tusum  Cjioisy  381. 

Calophyllum  retusum  383. 
Calophyllum  soulatri  Burm.  380. 
Calo])hyllum  spectabile  AYilld.  375; 

370;  382;  3,80;  388. 

Calopliyllum  spectabile  var.  Miipie- 
lii  Boerl.  387. 

Calophyllum  tetrapetalum  Boxb. 
3,80. 

Calophyllum  tetrapterum  382. 
Calopyllum  Teysmanni  Zoll.  375; 

370';  381;  382;  3,83. 

Calophyllum  tomeiitosum  YLq.  et 
IhERRE  384. 

Calophyllum  tomeritosum  \YiraiT 
3,85. 

Calopliyllum  veiiulosum  Zoll.  375; 
3/0;  378. 

Calysaccion  AYight  391. 
Calysaccioii  excelsus  Vesqüe  391. 
Calysaccion  oho  vale  Miq.  391;  392. 
Calysaccion  ovalifolium  Choisy  391; 
392. 

Cananga  IIumpu.  279, 

Canangium  Baill.  279. 

Cananga  odorata  Kook.  f.  et  Tu. 
279;  281. 

Canangium  odoratum  Baill.  279; 
282.' 

Canangium  odoratum  Baill.  var. 

velutina  K.  et  Y.  282;  283. 
Cananga  virgata  Hook.  f.  et  Tu. 
303,. 

Capsicum  L.  201. 

Capura  B.  et  H.  170;  171. 
Carpinus  Burm.  228. 
Caryophyllautes  litoreus  Rumpii. 
228. 

Catajipa  24;  20. 

Cestrum  1,.  201. 

Cestrum  foetidissimum  Jacq.  203. 
Cocculus  Dc.  95. 


— 399  — 


Cocculus  angiistifolius  Hassk.  9().‘ 
Cocciilus  laurifoliiis  Dc.  95;  90;  97. 
Cocculus  ovalifolius  Bl.  95. 
Combretum  10. 

Combretum  (—  Embryogonia  Bl.) 

Combretum  arboreum  Miq. 

Cubilia  Eumphii  Bl.  1 i‘3. 

Cupania  ^210;  212;  210;  221;  223. 
Cupauia  adeiiophylla  Plaxch.  210. 
Cupania  diplopetala  Hassk.  207. 
Cupania  distacliva  Bl.  212.  , 

Cupania  fuscescens  Miq.  221. 
Cupania  Griffithiana  Kuez  21 0. 
Cupania  Helferi  Hierx  221. 
Cupania  Lessertiana  Camb.  223. 
Cupania  minjalilen  Bl.  207;  208. 
Cupania  mutabilis  Miq.  212. 
Cupania  pallidula  Hierx  210;  211. 
Cupania  regularis  Bl.  207. 

Cupania  yerrucosa  Bl.  212. 
Cussambium  Euz^iph.  177. 
Cussambium  glabrum  177. 
Cussambium  pubescens  177. 
Cussambium  spinosum  Hamilt  177. 
Cryptopliyllum  Miq.  73. 
Cvatliocaiyx  Champ.  299;  300. 
CyatliocalTx  suboyatus  Boerl.  300. 
Cyathocalyx  sumatranus  Scheef. 
‘300;  301. 

Cyathocalyx  yirgatus  Kixg  303.  i 
Cyathocalyx  zeylanicus  Champ.  301. 
Cyphomandra  Sexdit  201. 
Cyphomandra  betacea  Sexdit  202. 
Cyrtandra  Forst.  42. 

Cyrtandra  arborescens  Bl.  4-3. 
Cyrtandra  cuneata  Bl.  43;  4i;  45. 
Cyrtandra  cuneata  Zoll.  44. 
Cyrtandra  umbellata  de  Yr.  44;  4-5. 
Cyrtandroideae  42. 

Cyrtophyllum  peregrinum  Eeixw 
‘86. 

Cyrtophyllum  speciosum  Bl.  84. 

Dalrymplea  jayanica  Hassk.  245. 
Dalrymplea  pomifera  Eoxb.  245; 
247. 

Datura  L.  201;  202. 

Datura  arborea  L.  202. 

Datura  suayeolens  Humb.  et  Boxpl, 
202. 


Dimocarpus  crinita  Lour.  180. 
Dipteronia  ÖLiy.  2.53. 

I Discostigma  300. 

Discostignia  ? fabrile  Miq.  307. 
Discostigma  grandifolium  Choisy 
305. 

Discostignia  merguense  Kurz  305; 
300. 

Discostigma  rostratum  Hassk.  301; 
304. 

Disepalum  209. 

Dittelasma  Eadlk.  149. 

Dittelasma  Earak  Hook.  150. 
Dodonaea  L.  225;  220. 

Dodonaea  angustifolia  Lixx.  228. 
Dodonaea  Burmanniana  Dc.  227. 
Dononaea  Candolleana  Bl.  228. 
Dodonaea  dioica  Eoxb.  228. 
Dodonaea  heterophylla  Dox.  228. 
Dodonaea  microcarpa  Dc.  228. 
Dodonaea  pentandra  Grief.  228. 
Dodonaea  yiscosa  Jacq.  227;  230. 
Dodonaea  AYaitziana  Bl.  228. 
Dodonaea  AVrightiana  Bl.  228. 
Dodonaea  Zollingeri  Turcz  228. 
Drepananthus  299;  300. 
Dyssapindaceae  140. 

Eccremanthus  eximius  TII^y.  195. 
Elattostachys  Eadlk.  208;  211;  212; 
219. 

Elattostachys  yerrucosus  Bl.  170. 
Elattostachys  yerrucosa  Eadlk.  212; 
214;  219‘. 

Embryogonia  arborea  T.  et  B.  20; 

21;‘22. 

Ephedra  helyetica  34). 
Erioglossum  Bl.  1-53. 

Erioglossum  edule  Bl.  153;  1-54; 
156;  219. 

Erioglossum  edule  Bl.  157. 

V.  alba. 

Erioglossum  edule  Bl.  155. 

yar.  y album  Bl. 

Erioglossum  edule  Bl.  1-57. 
o.  fraxinifolia. 

Erioglossum  edule  Bl.  1-56. 
a.  genuina. 

Erioglossum  edule  Bl.  1-57. 

|3.  subcorymbosa. 

Erioglossum  rubiginosum  Eadlk. 


— 400  - 


Eufagraea  IVEiq.  73. 

Eii-garcinia  357. 

Eii-gesiieroideae  i'2. 

Eu-guioa  Raplk.  "JKM). 

Eu-liarpullia  *21^5. 

Eulepisanthes  Kadlk.  1().5. 
Eu-mitrepliora  Boerl.  .311. 
Eii-polyalthia  *28.3;  *284. 

Euphoria  Gomm.  18.5. 

Euplioria  glabra  Bl. 

Euphoria  Lorigana  Radlk.  143. 
Euphoria  loiigana  (hand  Lam)  ! Bl. 
Ilh2. 

Euphoria  Nephelium  Dc.  18(). 
Euphoria  Noronhiana  Bl.  182!. 
Euphoria  xerocarpa  Bl.  ‘210. 
Eusapiiidaceae  140. 

Fagraea  Thuxb.  .53;  71;  7!L 
Fagraea  amboinensis  8t2. 

Fagraea  appendiculata  74. 

Fagraea  auricularia  Benth  70. 
Fagraea  auriculata  Jack.  7*2;  73; 
70;  77. 

Fagraea  Bluraei  Steüd  78. 

Fagraea  coarctata  Bl.  74. 

Fagraea  congesta  Bl.  81. 

Fagraea  coromandeliana  78;  79;  80. 
Fagraea  crassifolia  Bl.  7^2;  78;  83. 
Fagraea  cuspidata  Bl.  74. 

Fagraea  elliptica  Koxb.  7*2;  73;  84; 
85. 

Fagraea  fastigiata  Bl.  7*2;  73;  79; 
80;  81. 

Fagraea  Forstenii  Bl.  8.3. 

Fagraea  fragrans  Koxb.  7*2;  73;  80. 
Fagraea  fuscescens  Bl.  8 1 . 
Fagraea  imperialis  Miq.  77. 
Fagraea  Kimanga  Bl.  7*2. 

Fagraea  lanceolata  Bl.  72;  73;  81; 
82. 

Fagraea  Lesschenaultii  Bl.  78. 
Fagraea  littoralis  Bl.  72;  73;  79; 
82;  84. 

Fagraea  malabarica  Wight  78. 
Fagraea  morindaefolia  Bl.  72;  73; 
74. 

Fagraea  obavata  (an  "Wall.)?  Bl. 
78;  79;  80. 

Fagraea  oboyato-javana  Bl.  72;  73; 
78:  80 


Fagraea  oxyphylla  Miq.  81. 
Fagraea  peregrina  Bl.  72;  80. 
Fagraea  picrophlaea  Bl.  72. 
Fagraea  racemosa  Jack.  72;  7 4. 
Fagraea  robusta  Bl.  74. 

Fagraea  rostrata  Zoel.  83. 
Fagraea  speciosa  Bl.  72;  84;  8.5. 
Fagraea  subreticulata  74. 

Fagraea  volubilis  Wall.  74. 


Üanophyllum  Bl.  230;  231. 
Ganophyllum  falcatum  Bl.  231 ; 234. 
(xarcinia  L.  3.50. 
rTarcinia  apetala  Piekre  300. 
CTareiiiia  balica  Miq.  357;  358;  30.5; 
300. 

Garciiiia  Binneiidijkii  Piekre  357; 
305;  .300. 

Garcinia  Boerlage!  Pierre  357;  .303; 
.305. 

Garcinia  calophylla  Piekre  3.57;  .301 ; 
.302. 

Garcinia  celebica  Bl.  .3.57;  358;  307; 
308. 

Garcinia  cornea  Bl.  307;  .308. 
Garcinia  dioica  Bl.  .3.57;  .3.58;  303; 
:109;  :171. 

Garcinia  dioica  var.  trechostigma 
Pierre  .309. 

Garcinia  dulcis  Kurz  3.50;  3.57;  3.59; 
300. 

Garcinia  d ulcis  var.  syl  vestris  Boerl. 
359. 

Garcinia  elliptica  Giioisy  3.59. 
Garcinia  fabrilis  Miq.  307. 
Garcinia  Hasskarliï  Pierre  30.5. 
Garcinia  llorsfieldiana  Pierre  3.57. 
Garcinia  javanica  Bl.  372. 
Garcinia  Jawoera  Pierre  .3.57;. 307. 
Garcinia  laterihora  Bl.  357;  358; 
372;  374. 

Garcinia  lateriflora  var.  javanica 
Boerl.  .372. 

Garcinia  longifoHa  Bl.  3.50;  .3.57; 
.3.59;  372. 

Garcinia  Mangostana  L.  .3.5.5;  .3.57; 
.358. 

Garcinia  mergiiensis  300. 

Garcinia  rostrata  IGysm.  et  Binx. 
357;  302;  304. 

Garcinia  rostrata  (Hassk.)  Teysm. 
et  Binx.  301. 


— 401  — 


Garcinia  Iiumpliiï  Fiekre  ,4()7;  .‘)(>8. 
Garcinia  salakensis  Pierre  857; 
8()L>;  :k)8;  80  4. 

Garcinia  trechostig’ina  1’ierre  809. 
(leiiiostonia  Forst.  58. 

Geniostoma  llaernospermuin  Steud 

54;  55;  5(>;  59. 

Geniostoma  Lasiostemon  Bl.  00;  (H. 


(Jeniostoma  5[iqneliannm  . 
Geniostoma  montannm  Z. 


et 


58. 

M. 


5(>; 


58;  59. 


Geniostoma  oblongifolium  K.  et 
55;  ()0;  01. 

Geniostoma  reticnlata  Bl.  50. 
Geniostoma  rnpestre  Bextr  5(‘). 
(ieniostoma  rnpestre  Forst.  57. 
Geraniaceae  JOO. 

Gesneriaceae  41. 

Gloxinia  4"i. 

(inemon  domestica  BuMPir.  849. 
Gnenion  sylvestris  Kumpii.  849. 
(Oietaceae  Lixdl.  845. 


Gnetuni 
finetiim 
G netiim 
Gnetiim 

848. 

Gnetnm 


laxx.  845;  840. 
Brunonianiim  Grief. 
edule  Bl.  8-40. 
fnniculare  Bl. 


;49 


OBiatteria  biglandulosa  Bl.  '1^84. 
Guatteria  brevijietala  5[iq.  885. 
Gnatteria  eriantba  Zoll.  *284. 
Guatteria  glanca  iMiQ.  *285. 
Guatteria  livpoleiica  Miq.  ^^85. 
Gnatteria  imbrieata  Bl.  "284;  809. 
Guatteria  incerta  Bl.  284. 
Guatteria  laterifiora  Bl.  280. 
Guatteria  macropliylla  Bl.  284;  885. 
Guatteria  jiallida  Bl.  274;  284;  888. 
Guatteria  parveana  5Iiq.  284. 
Guatteria  jnsocarpa  Bl.  88>9. 
Guatteria  Toralak  Bl.  284. 

Guioa  Badlk.  205;  207. 

Guioa  diplopetala  Baulk.  200;  207; 
208;  209. 

Guioa  minjalilen  200. 

Guioa  pleuropteris  ItAULK.  200. 
Guioa  pubescens  Badlk.  200;  210. 
Guioa  regularis  Badlk.  207. 

Guioa  squaniosa  Badlk.  2(M>. 
Guttiferae  854;  855. 


H 


840, 


847; 


Gnemon  Lixy. 


8>49;  850. 

Gnetnm  Griftitliiï  I 
(Oietum  latifolium 
848;  852. 


neglectum 


Bl. 


Bl. 


lemosperma  arborescens  Hassk. 
50. 


Gnetnm 
848. 

(Oietiim  ovalifolium  Foir.  849. 
Gnetum  polystachYum  Beinw  849. 
Gnetnm  sp.  Griffith  852. 

Gnetum  syhestre  Broxgx.  849. 
Gnetum  Ula  Broxgx.  840;  847;  848. 
Goniotlialamus  Bl.  800. 
Goniotbalamus  costulatus  Miq.  284. 
807;  809;  810. 

Goniotlialamus  macrojdiyllus  Hook. 
F.  284;  807;  8>09. 

Gonystylaceae  Gilg.  47.  | 

Gonystylus  T.  et  B.  48.  j 

Gonystylus  bancanus  Baill.  48.  j 

Gonystylus  Miquelianus  T.  et  B.| 

48.  I 

Guatteria  (Bl.)  Miq.  288. 

Guatteria  Buiz  et  Pavox  279. 


llaemospermum  arboreum  Beixw 

)40; 

8 47; 

.50;  59. 

Harpullia 

Boxb.  285. 

‘>49. 

llarpullia 

arborea  Badlk.  285; 

280. 

440; 

847; 

llarpullia 

Blancoi  F.  Yillar 

280. 

Harpullia 

confusa  Bl.  285; 

289; 

840; 

8 47. 

240. 

4 40; 

847; 

Harpullia 

cupanioides  Boxb. 

285; 

280;  287;  289;  240;  241. 
TTarpullia  fraxinifolia  240. 
llarpullia  fruticosa  240. 

Marpullia  imbrieata  Tnw.  285;  288. 
llarpullia  juglandifolia  Bl.  289. 
Harpullia  rupestris  Bl.  289;  240. 
llarpullia  tlianatophora  240. 
Hebecoccus  Badlk.  100;  101. 
Hebecoccus  ferrugineus  Badlk.  101; 
102;  108. 

Tlebradendron  800. 

Hemigyrosa  Badlk.  200. 
Ilymigyrosa  canescens  Bl.  105. 
llolopeira  sjiec.  90. 

Hyoscyamus  L.  201. 


Iriua  Bl.  PIO. 


402  — 


Irina  diplocardia  Bi^.  lOü. 

Iriiia  glabra  Br..  105;  lOO. 

Irina  inte^^errima  Bl.  I IS;  110. 
Irine?  integerrirna  (non  Br..)  IIassiv. 
1S8. 

Irine  tornontosa  Bl.  105;  100. 
Integrifolia  Bax  255. 

Jagora  glabra  llASsrc.  212;  215);  214. 

Kublia  morindaefolia  Bl.  74. 

Lagnncnlaria  pnrpnrea  et  cocci nca 
(jtaui)  31. 

liGoa  aculeata  C.  B.  CLArncE  5. 
Leea  angulata  Mrq.  5;  9. 

Leea  divaricata  T.  et  B.  8. 

Leea  borrida  Teysm.  et  Binn.  5;  G;  9. 
Leea  javanica  Bl.  11;  12;  13. 

Leea  javanica  (non  Bl.  non  Miq.) 
KrNo  11. 

lieea  palernbairica  Miq.  11. 

Leea  robnsta  (non  Hoxb.)  Bl.  11. 
Leea  sarnbucina  Wrr.r.n.  8;  9;  11; 
12;  13. 

I.eea  Stapliylea  Uoxrr.  8;  9. 

Leea  siindaica  Miq.  II;  13. 
Lepisaritbes  liAOLrc.  164;  165. 
Lepisantbes  angnstifolia  165;  167; 
168;  169. 

Tiepisantbes  Blnnieana  K.  et  Y. 
165;  168;  169. 

Lepisantlies  Browniaria  ILekn  166. 
Lepisantbes  continis  Br..  165. 
Lepisantbes  IVutescens  Br..  165;  167. 
Lepisantbes  niontana  Bl.  165;  167; 
169. 

Lepisantbes  sessilitlora  Bl.  165; 
168;  169. 

T.itscbi  SoNN.  185. 

Litcbi  cbinense  Kadlk.  143, 
Loganiaceae  52. 
laiinnitzera  AYilld.  30. 

Lnrnnitzera  coccinea  Wronr  et  Arn 
31. 

Lnrnnitzera  littorea  Kurz  31. 
lininnitzera  raceinosa  Willd.  31;  33 
Lnmnitzer’a  raceinosa  WiLr.o.  var. 

pnbescens  K.  et  Y.  33. 

Lyciuni  L.  261. 

Lycopersicum  L.  261. 


lYlacronepbeliiini  Ivadlic.  181;  185. 
Majidea  235. 

Maniniea  arnericana  FjINN.  355. 
Manrrnea  excelsa  Blanch.  et  TarANA 
392. 

Mangostana  celebica  BuMcir.  367. 
]\Iarsypo])etalnrn  ceratosantlies  Sen. 
274;  284. 

Meiogyne  MrQ  302. 

Meiogyne  stipitata  K.  et  Y.  302; 
305;  306. 

]\leiogvne  virgata  MrQ.  302;  303; 
304;  306. 

Meiogyne  virgata  Miq.  vai’.  ner- 
vosa Miq.  3ü4. 

Melicocca  ainoena  IIassr.  172;  173. 
Melicocca?  javanica  170;  212;  214; 
215. 

Melicocca  trijnga  Juss.  177. 
Menisperniaceae  94. 

Menisperinnrn  lanrifoliiini  Uoxb.  96. 
Meliosrna  Bl.  115;  117. 

Meliosina  angnlata  Bii.  116;  131; 
132;  133;  135. 

Meliosnra  elliptica  IIooic.  131;  132; 
133;  135. 

Meliosrna  ferruginea  Bl.  121;  123; 

124;  126;  136;  137;  138. 
Meliosnra  Horibiinda  Bl.  116;  121; 
123;  130;  137. 

Meliosrna  Irnticosa  Bl.  116;  132; 
133;  134;  135. 

jMeliosina  glanca  Br..  116;  126;  130; 
135;  136;  137. 

Meliosrna  glanca  Bl.  var.  116. 
Meliosina  glanca  Bl.  var.  iloribun- 
da  Miq.  137. 

Meliosrna  lanceolata  Bl.  116;  125; 

126;  128;  129;  UO;  136. 
Meliosnra  lanceolata  Bl.  var.  cbar- 
tacea  Bl.  128. 

Meliosina  lanceolata  Bl.  var-,  rrrein- 
branacea  Bl.  127;  129. 

Meliosrna  lanceolata  Bl.  var.  ob- 
liqiia  Bl.  127. 

Meliosina  lanceolata  Bl.  var.  pen- 
dnla  Br..  127;  129. 

Meliosrna  lanceolata  var.  pnbescens 
llooK.  126. 

Meliosrna  laurina  Bl.  135. 
Meliosina  lepidota  Bl.  135. 


- 403  — 


Meliosma  neryosa  K.  et  V.  116; 
129;  130. 

Meliosma  nitida  Bl.  116;  119;  120. 
3Ieliosma  nitida  Bl.  yar.  cerasi- 
formis  Bl.  119;  120. 

Meliosma  nitida  Bl.  yar.  splendens 

121. 

Meliosma  nitida  Bl.  yar.  triden- 
tata  Bl.  119;  120. 

Meliosma  pedicellata  K.  et  V.  116; 

134;  135.  ; 

Meliosma  polyptera  Miq.  125. 
Meliosma  sambiicina  Miq.  136. 
Meliosma  sambncina  (Juxgh.)  Miq.' 
116. 

Meliosma  simplicifolia  Exdl.  131.! 
Meliosma  simplicifolia  Kurz  133. | 
Meliosma  simplicifolia  AValp.  116;' 

131;  132;  133;  135.  i 

Aleliosma  siimatrana  Hook.  118.  , 

Aleliosma  siimatrana  AIiq.  118;  119. 
Alesiia  Lixx.  388;  389.  j 

Alesiia  ferrea  355.  j 

Alesiia  ferrea  Choisy  389;  390. 
Alesiia  pedimciilata  AVight  389. 
Alesna  pnlcliella  Plaxch.  389. 
Alesua  Koxbiirghii  AVight  389. 
Alesiia  salicina  389. 

Mesua  scleropliylla  TH^v.  389. 
Alesna  speciosa  Choisy  389.  | 

Alesua  AValkeriana  389.  ! 

Alillingtonia  Roxb.  116;  131. 
Alillingtonia  ferruginea  Xees  121.* 
Alillingtonia  lanceolata  Xees  125.j 
Alillingtonia  nitida  Xees  118.  | 

Alillingtonia  sambncina  Juxgh.  135;j 
136;  137.  'j 

Alillingtonia  simplicifolia  Roxb.  131.1 
Alillingtonia  sumatrana  Jack.  118.' 
Aliliusa  269;  274.  ' 

Alischocarpus  Bl.  220.  | 

Alischocarpus  fuscescens  Bl.  220: ' 
221;  222;  223. 

Alischocarpus  sumatrana  222.  j 
Alischocarpus  sundaicus  Bl.  220: 
223;  226. 

Alitrella  Kentii  AIiq.  284. 

Alitreola  53. 

Alitrephora  Bl.  311;  313. 
Alitrephora  glandulifera  Boerl.  312; 
322;  324;  325. 


Alitrephora  humilis  (Bl.)  AIiq.  312; 
31 7. 

Alitrephora  humilis  319. 
Alitrephora  macrantha  Hassk.  312; 

314;  315;  316;  317. 

Alitrephora  macrophylla  Oliver  323. 
Alitrephora  Alaingayi  Hook.  F.  319. 
Alitrephora  micrantha  T.  et  B.  320. 
Alitrephora  obtusa  Bl.  312;'  317: 
319. 

Alitrephora  polypyrena  Bl.  312; 
313;  314. 

Alitrephora  reticulata  Hook.  f.  312; 
320;  321;  323. 

Alitrephora  rugosa  Boerl.  31 2;  320; 
321. 

Alitrephora  Teysmannii  Scheef.  319. 
Alonodora  269. 

Alonoon  (AIiq.  genus)  283. 

Alonoon  glaucum  AIiq.  285. 
Alonoon  lateritiorum  AIiq.  286. 
Alonoon  longipes  AIiq.  293. 

Alonoon  Alacklottiï  (Korth.)  AIiq. 
285. 

Aloulinsia  cupanioides  Camb.  154. 
Aloulinsia  rubiginosa  G.  Dox.  154. 
Alyrica  Lixx.  99;  100. 

Alyrica  integrifolia  Roxb.  103. 
Myrica  jayanica  Bl.  99;  100;  101; 
103. 

Alyrica  Lobbii  Teysh.  et  Bixx.  100; 
403;  104. 

Alyrica  lougifolia  Teysm.  et  Bixx. 
‘lOO;  103;  105. 

Alyrica  macropliylla  AIirb.  101. 
Alyrica  Xagi  Tiiuxb.  100. 
Alyricaceae  99. 

Alyrobalanus  24. 

Alyrobalanus  belerica  Gaertx  18. 
Alyrtaceae  362. 

Nagassarium  Rcmph.  389. 
Xephelium  L.  184;  185. 

Xephelium  altissimum  Teysm.  et 
Bixx.  185;  188. 

Xephelium  echinatum  Xoroxha  186. 
Xephelium  glabrum  Xoroxha  185; 
186;  193. 

ATephelium  glabrum  (Xoroxha)? 
(non  Kisg)  192. 


— 404  — 


ISTephelium  juglaiidifolium  Bl.  119; 
185;  188;  190. 

Nephelium  lap])aceum  Linn.  185; 
186;  188;  193. 

Nepheliiim  lappaceum  var.  glabrum 
Kadlk.  193. 

Neplielium  lappaceum  var.  tt  ram- 
butan  lengsar  Hassk.  188. 
Neplielium  lauriiium  Bl.  185;  190; 
192. 

Nepheliiim  Litchi  Camb.  143;  185. 
Nephelium  Longanum  Wigiit  143; 
185. 

Nephelium  Long-yan  Bl.  143;  185. 
Nephelium  Maiiigayi  Hiekn  193. 
Nephelium  miitabile  Bl.  143;  185; 
192;  193;  194. 

Neplielium  Noronliianum  Cambess 
182. 

Nephelium  xerocarpiim  Camb.  216. 
Nicotiana  L.  261. 

Dchrocarpus  Tkouars  391. 
Ochrocarpus  excelsus  Vesque  392. 
Ochrocarpus  ovalifolius  Anders  391; 
393. 

Ochrocarpus  pacliyphyllus  K.  Sch. 
392. 

Ophiorhiza  53. 

Oropliea  Bl.  311;  326;  327. 
Orophea  acuminata  Dc.  329. 
Orophea  corymbosa  (Bl.)  Miq.  326; 
327;  329. 

Orophea  enneandra  Bl.  326;  327. 
Orophea  hexandra  Bl.  298;  325; 

326;  327;  328;  340. 

Orophea  latifolia  (Bl.)  Miq.  298; 
326;  327. 

Orophea  rugosa  Miq.  320, 

Orophea  Thorelli  Pierre  329. 
Otonychium  235. 

Otonychium  imbricatum  Bl.  235; 
236. 

Otophora  Bl.  170. 

Otophora  alata  Bl.  143;  170. 
Otophora  amoena  Bl.  170;  172. 
Otophora  amoena  Radlk.  171;  173. 
Otophora  confinis  Bl.  171. 
Otophora  (Dasypetala)  Miq.  212. 
Otophora  fruticosa  Roxb.  170;  171; 
174;  175. 


Otophora  spectabilis  Bl.  170;  171; 
172;  173. 

Otopliora  spectabilis  var.  pubicosta 
Bl.  170;  172;  173. 

Otophora  Zollingeriana  T.  et  B. 
170;  174;  175. 

Oxalidaceae  Reiciie  106;  108. 
Oxalis  L.  106;  107. 

Oxymitra  biglandulosa  Scheef.  284. 
Oxymitra  ciineiformis  Miq.  284. 

Paiicovia  rubiginosa  Baill.  154. 
Para-Orophea  Boerl.  311;  312. 
Para-Popowia  Boerl  283. 
Pentaptera  bialata  Roxb.  28. 
Petaloma  alternifolia  Roxb.  33. 
Phaeantlius  splendens  Miq.  274. 
Physalis  L.  261. 

Platymitra  Boerl.  331;  332. 
Platymitra  macrocarpa  Boerl.  332; 
333. 

Podocarpus  100. 

Polyalthia  Bl.  283;  334. 

Polyalthia  afhnis  T.  et  B.  284. 
Polyalthia  canangioides  Boerl.  284. 
Polyalthia  cuneiformis  Bl.  284. 
Polyalthia  elliptica  Bl.  284;  292. 
Polyalthia  glauca  (Miq.)  Boerl.  284; 
285;  286. 

Polyalthia  hvpoleuca  Hook.  f.  et 
Th.  285;  286. 

Polyalthia  Kentii  Bl.  284. 
Polyalthia  lateridora  (Bl.)  Boerl. 
284. 

Polyalthia  lateriflora  Kino  284;  285; 
2*86;  289. 

Polyalthia  lateriflora  var.  Kallak 
Boerl.  286;  288. 

Polyalthia  lateriflora  var.  macro- 
phylla  286;  288. 

Polyalthia  lateriflora  var.  Pondok 
Boerl.  286. 

Polyalthia  littoralis  (Bl.)  Boerl. 
2*83;  284. 

Polyalthia  longipes  (Miq.)  K.  et 
V.  284;  285;  293;  294. 
Polyalthia  macrophylla  Bl.  284; 
307. 

Polyalthia  macrophylla  Hook.  335. 
Polyalthia  micrantha  (Hassk.) 
Boerl.  284. 


— 405  — 


Pülvaltliia  oblonga  Kixg  292. 
Polyalthia  Simiarum  1>.  etlF.  288; 
290. 

Pol  valtliia  s})liaerocarpa  P)Oerl.  284; 
285;  289;  290. 

J’ül  valtliia  siibcordata  Bl.  284;  285; 

291;  292;  293;  294. 

Polyalthia  Teysmannii  Kixg  292. 
Pometia  Forst.  196. 

Pometia  alnifolia  (Hl.)  Radlk.  201. 
Pometia  eximia  Kook.  195;  197. 
Pometia  glabra  T.  et  B.  196. 
Pometia  pinnata  Forst.  195;  196; 
197;  201. 

Pometia  pinnata  Forst.  var.  java- 
nica  K.  et  Y.  195;  196;  198.  | 

Pometia  tonientosa  Kurz  195;  196;; 
197;  201. 

Pometia  tonientosa  T.  et  B.  195;' 

199;  201;  202. 

Popowia  Exdl.  283;  338. 

Popowia  ])isocarpa  (Bl.)  Exdl.  338; 
339. 

Pruniim  stellatum  Bumpii.  108. 
Pseuduvaria  311. 

Pseiidiivaria  reticulata  IMiq.  321. 
Ptelea  viscosa  Lixx.  228. 

Ptelea  arborea  Blaxco  236. 
Pyrranthes  littoreus  Jack.  31. 

Oniscpialis  16. 

Ratonia  Rook.  216. 

Khopalocarpa  fruticosa  T.  et  B.  295. 
Kiitaceae  244. 

Sabia  densiflora  Miq.  131. 

Sabia?  floribiinda  Miq.  131;  132. 
Sabiaceae  114. 

Saccopetaliini  Bexxet  341. 
Saccopetalum  Horsfieldii  Bexx.  341. 
Sapindaceae  139;  243;  252;  253. 
Sapindus  Lixx.  149;  150. 

Sapindiis  balicus  Badlk.  149. 
Sapindus  edulis  Bl.  154. 

Sapindiis  fraxinifolius  Dc.  154. 
Sapindus  fruticosiis  Roxb.  174. 
Sayiindus  laiirifolius  (non  Vahl.) 
IIamilt  150. 

Sapindus  lauTifolius  Vahl.  163. 


Sapindus  laurifolius  Zoll.  162. 
Sapindus  montanus  Bl.  158;  161; 
162. 

Sapindus  pubescens  Zoll.  210. 
Sajiindus  Uarak  L.  149;  150;  152. 
Sapindus  rubiginosa  Boxh.  154. 
Sapindus  Sajionaida  (non  Lixx.) 
Burm.  150. 

Schleicliera  AVilld.  176. 
Schleicliera  ti’ijuga  AVilli).  177;  180; 
213. 

SclileicbeTa  pubescens  Poth.  177. 
Sclimidelia  leptostachya  Bl.  144. 
Schmidelia  mutabilis  Bl.  144. 
Sclimidelia  racemosa  Bl.  144. 
Schmidelia  spicata  I)c.  144. 
ScoTododendron  Bl.  165. 

Scytalia  IJtchi  Boxb.  143. 

Scytalia  Bambutan  Boxb.  186. 
Scytalia  trijuga  Dc.  177. 

Sinningia  42. 

Solanaceae  260. 

Solanum  L.  261;  263;  264. 
Solanum  aurantiacum  Lixdl.  263. 
Solanum  auriculatum  Ait  264. 
Solanum  corymbosum  Xoroxha  264. 
Solanum  erianthum  l)ox.  264. 
Solanum  feTrugineum  Jacq.  266. 
Solanum  giganteum  Jacq.  262. 
Solanum  gTanditlorum  Bciz  et  Pa- 
Yox  261;  262;  264. 

Solanum  indicum  Xees  267. 
Solanum  macranthum  Dux.  262. 
Solanum  pseudo  saponaceum  Bl. 
266. 

Solanum  pubescens  (non  AVilld.) 
Boxb.  264. 

Solanum  stramonifolium  Boxb.  266. 
Solanum  tabacifolium  Yellozo  264. 
Solanum  torvum  Swartz  264;  266; 
267. 

Solanum  verbascifolium  Lixx.  264; 
265;  266. 

Spanoghea  Bl.  202. 

Spigelia  53. 

Stadmannia  pubescens  Sprexg  177. 
Stadmannia  Sideroxylon  Bl.  1 77. 
Stadmannia  trjjuga  177. 
Stalagmites  dulcis  Camb.  359. 
Staphyleaceae  243. 

Staphyleoideae  243. 

Stelechocarpus  271. 


— 40G  — 


Rtelecliocarpiis  (Bl.)  Kook.  f.  et 
Th.  275. 

Stelecliocai'pus  Buraliol  (Bl.)  1T.  f. 

et  Thoms.  27(>;  278. 
Steleclioearpiis?  montaims  Miq.  305, 
Streptostigma  viridiHoruni  Thw. 
230. 

Stryclmos  L.  53;  02. 

Stryelmos  axillaris  Ooi,kbh.  03;  04. 
Stryclmos  Beddoinei  Olakke  09. 
Stryclmos  colubrina  Wioiir  63. 
Stryclmos  llorstieldiana  Miq.  63; 
08;  71. 

Stryclmos  laiiriiia  Wall.  63;  64; 
68;  69. 

Stryclmos  ligustrina  Bl,  63;  65;  66. 
Stryclmos  iHOiios])erma  Miq.  63. 
Stryclmos  Niix-voniica  li.  63;  04; 
05;  68. 

Stryclmos  Nux-vomica  Ltnn.  65;  66. 

Ibrina  depauperata  Miq. 
Stryclmos  Nux-vomica  L.  04;  65;  68. 
var.  depauperata. 

Stryclmos  potatoriim  Linn.  63;  04. 
Stryclmos  Tjieute  Lesch.  63;  64. 

Terminalia  angiistifblia  29. 
Terminalia  arborea  (Teysm.)  K.  et 
V.  22. 

Terminalia  belerica  (Roxb.)  Clarke 
19. 

Terminalia  belerica  Roxb.  17;  29. 
Terminalia  belerica  Roxb.  A^ar.  lan- 
rinoides  Clarke  18. 

Terminalia  bialata  Kurz  17. 
Terminalia  (l)ialata  Kurz?)  28. 
Terminalia  Catappa  Ijnn.  10;  17;  26. 
Terminalia  cbebnla  Willd.  16;  22; 
20;  22. 

Terminalia  javanica  Miq.  16;  17;  23. 
Terminalia  laminoides  T.  et  B. 
16;  18. 

Terminalia  moluccana  Roxb.  18. 
Terminalia  parvitlora  Thw.  22. 
Terminalia  pimctata  Roth.  18. 
Terminalia  Teysmannii  K.  et  Y. 

16;  17;  20;  22. 

Tetrameles  R.  Br.  36. 

Tetrameles  Grahamiana  Wight  37. 
Tetrameles  imditlora  R.  Br.  37. 
Tetrameles  rntinervis  Miq.  37. 


Tberebintaeea  Zoll.  203. 

Tina  rupestris  Bl.  239. 

Trivalvaria  Miq.  283;  334. 
Trivalvaria  carnosa  Scheff.  335. 
Trivalvaria  costata  Scheef.  336. 
Trivalvaria  maci’ojibylla  Biv.  var. 
Bragma  Bl,  336. 

Trivalvaria  macropbylla  Bl.  var. 

glalirata  Bi;,  337. 

Trivalvaria  macropbylla  Miq.  281; 

335;  337. 

Tiirpiiiia  Vent  243;  244;  245. 
Tiir])inia  microcarpa  Wight  249. 
Tiirpinia  iiejialensis  245;  247;  249; 
250. 

Tiirpinia  parva  244;  245;  249;  251. 
Tiirpinia  pomifera  1)(’.  244;  245; 
247;  248;  250. 

Tiirpinia  pomilera  var.  spliaerocar- 
]>a  King  245;  247. 

Tiirpiiiia  sphaerocarpa  IIassk.  244; 
245;  247. 

üitenia  Noronha  154. 

Unona  leptopetala  Dun.  280, 
Unona  macropbylla  Bl.  307. 
Unoiia  odorata  280. 

Unona  siibcordata  Bl.  291. 

Unona  virgata  Bl.  303. 

Unona  Wrayi  King  274. 

Uvaria  269;  270;  271;  273;  274. 
Uvaria  aurita  274. 

Uvaria  axillaris  Roxb.  279;  280. 
Uvaria  Buraliol  Bl.  276. 

Uvaria  diilcis  Bl.  274. 

Uvaria  glauca  Hassk.  285. 

Uvaria  llasselti  298. 

Uvaria  Ilasseltii  Bl.  326. 

Uvaria  montnna  Bl.  302;  305;  300. 
Uvaria  obtnsa  Bl.  317. 

Uvaria  odorata  Lam  279. 

Uvaria  polypyrena  Bl.  313. 
Uvaria  reticiilata  Bi..  321. 

Uvaria  rugosa  Bl.  320. 

Uvaria  subcordata  Miq.  280;  281; 
289»  283 

Uvaria  veliitina  Bl.  280;  283;  282. 
Uvaria  virgata  Bl.  303. 

Willugbbeia  auriculata  Spreng  76. 


— 407  — 


XanthocliYmus  357. 

Xantliochymus  diilcis  Roxb.  359. 
Xaiithocliyinus  javaiiensis  Bl.  359. | 
Xerospennum  Bl.  180;  181. 
Xerospernmm  muricatiim  Badlk. 
181. 


Xerospermum  Noronhiaiuim  Bl. 

181;  182;  183. 

Xylopieae  283. 

Zanthoxylon  inontanum  Bl.  244. 
Zantlioxylon  semilatum  Bl.  244. 


f