üi
CRAY HERBARIUM
Received ^ ^ \
Crvj^_ryv-c)L V G ""VyLcca^ ^ ^ S. ^ ^
T
Mededeelingen uit ’s Lands Plantentuin LXI.
BIJDRAGE W. 9.
TOT DE KENNIS DER
BOOMSOORTEN OP JAVA
DOOR
S. H. KOORDERS en
Chef der tijd. VII« Afd.
van ’s Lands Plantentuin,
TH. VALETON
Chef der P A.fd, van
’s Lands Plantentuin.
Additamenta ad cognitionem Florae arboreae Javanicae
aactoribus S. H, Hoorders et Th, Valeton Pars IK,
BATAVIA
G. KOLFF & Co
1903.
Digitized by the Internet Archive
in 2016
https://archive.org/details/bijdrageno113tot9190koor
I
Mededeelingen uit ’s Lands Plantentuin N®. LXI.
BIJDRAGE F. 9.
TOT DE KENNIS DER
BOOMSOORTEN OP JAVA
DOOR
S. ïï. KOORD ERS
Chef der tijd. VII^ Afd.
van ’s Lands Plantentuin.
EN D^ TH. VALETON
Chef der P Afd. van
’s Lands Plantentuin.
Additamenta ad cognitionem Florae arboreae Javanicae
auctoribas S. H, Hoorders et Th. Valeton Pars IX,
BATAVIA
G. KOLFF & Co
1903.
Cray Herbarium
Harvard University
INHOUD 1) van BIJDRAGE No. IX.
\Mededeeling uit ’s Lands Plantentuin No, LXI,}
Bladz.
Aceraceae 252.
Ampelidaceae 1.
Anonaceae 271.
Combretaceae 15.
Datiscaceae 35.
Gesneriaceae 41.
Gnetaceae 345.
Gonystylaceae 47.
Guttiferae £55.
Loganiaceae 52.
Menispermaceae 95.
Myricaceae 99.
Oxalidaceae 106.
Sabiaceae 115.
Sapindaceae 139.
Solanaceae 260.
Staphyleaceae 243.
Index der Inl. namen 394.
Index der Lat. namen 397.
INHOUD van BIJDRAGE No. VIII.
[Mededeeling uit ’s Lands Plantentuin No. LIX.]
Rubiaceae 1.
Oleaceae 225.
Addenda en Emendanda 268.
Index der Inlandsche namen van No, 8 271.
Index der Latijnsche namen van No. 8 273.
INHOUD van BIJDRAGE No. VIL
{Mededeeling uit ’s Lands Plantentuin No. XL II.]
Araliaceae 1.
Boraginaceae 60.
Celastraceae 82.
Hernandiaceae 106.
Nyctaginaceae 114.
Styracaceae 130.
Verbenaceae 163.
Index der inlandsche namen van No. 7 223.
Index der latijnsche namen van No. 7 . 225.
1) In onze bijdrage No. V bevindt zich een alphabetische index der la-
tijnsche en inlandsche namen van onze bijdrage No. 1 t/m 5.
IV
INHOUD van BIJDRAGE No. VI.
\Mededeeling uit ’s Lands Plantentuin No. XL.]
Bladz.
Bixaceae [Addenda van Bijdr. No. 5] 185.
Lecythidaceae 1,
Myrsinaceae [Addenda van Bijdr. No. 5] 187.
Myrtaceae 27.
INHOUD van BIJDRAGE No. V.
\Mededeelin(j uit Lands Plantentuin No XXXIIL]
Bixaceae [incl. Flaconrtiaceae E. et P.J 1.
Caprifoliaceae 35.
Composita e 49.
Connaraceae 59.
Cornaceae 65.
Dipterocarpaceae 102.
Hypericaceae 131.
Icacinaceae 141.
Juglandaceae 161.
Melastomaceae 178.
Myrsinaceae 215.
Olacaceae 279.
Polygalaceae 293.
Proteaceae 304.
Rhamnaceae 322.
Rosaceae 330.
Santalaceae 365.
Saxifragaceae 376.
Addenda en Corrigenda van Bijdrage No. 1 405.
Tiliaceae » 405.
Elaeocarpaceae 414.
Index der inlandsche namen van No. 1 t/m 5 425.
Index der latijnsche namen van No. 1 t/m 5 . ■ 438.
INHOUD van BIJDRAGE No. IV.
[Mededeeling uit ’s Lands Plantentuin No. XVII.]
Simarubaceae “1 •
Burseraceae ^14.
Pittosporaceae 50.
Anacardiaceae 66.
V
Bladz.
Magnoliaceae 145.
Myristicaceae 170.
Rutaceae 198.
Caparidaceae 258.
Rhizophoraceae 271.
INHOUD van BIJDRAGE No. III.
[Mededeeling uit ’s Landa Plantentuin No. XVI. ^
Meliaceae 1.
Ternstroemiaceae 209.
INHOUD van BIJDRAGE No. II.
\Mededeeling uit 'sLands Plantentuin No. XIV.}
Leguminosae-Caesalpiniae 1.
Leguminosae-Papilionaceae 52.
Malvaceae 102.
Sterculiaceae 135.
Hamamelidaceae 202.
INHOUD van BIJDRAGE No. I.
^Mededeeling uit 's Lands Plantentuin No. XI.}
Ebenaceae 21.
Bignoniaceae 64.
Scrophulai iaceae 77.
Apocynaceae 81.
Sapotaceae 127.
Dilleniaceae 159.
Samydaceae 171.
Lythraceae 186.
Tiliaceae 206.
Elaeocarpaceae 234.
Leguminosae 265.
r
I
k
i?'
f.
t I
r
; f:
. ..'-S
■3
■ .:.=!?
M-
• 'iH' ■
■ •
AMPELIDACKAE Bentham et Hooker.
[z= VITACEAE Gilg].
Boerlage, Handl. i p. 244. — Bentham et Hooker, Gen. Plant.
I. p. 386. — Miquel, Ann. Mus. Bot. Lugd. Bat. i, p. 72. —
Planchon, in Dc. Mon. Phaner. v, p. 305. Clarke in Journ. of
Botang, X (1881). — Lawson in Hooker F1. B. Ind. i 644.—
Gilg. (1897) in Engler und Prantl, Nat. pflanz. iii 5. p. 427.
Nachtr. 230 Vitaceae. — Hallier, Betrachtungen über Verwandt-
schaftsbeziehungen Nat. Tijdschr. Ned. Tnd. 1887 p. 314. — Raci-
BORSKi, Biolog. Mitheil. in Flora 1898 B 85, p. 358; — Berlese
Samenbau d. Vitaceae (Malpighia vi).
Bloemen regelmatig, twee of eenslachtig. Kelk klein, gaafrandig,
of 4— 5-tandig of- lobbig. Bloembladen 4 — 5, vry of op verschillende
wijze samenhangende, tijdens den bloei uitgespreid-teruggeslagen,
soms aan de basis met de schijf vergroeid, afvallend, in den knop kleps-
wijze aaneensluitend. Meeldraden 4, tegenover de bloembladen aan
de basis of tusschen de lobben van de schijf ingeplant; helmdraden
priemvormig; helmknoppen vrij of vergroeid, kort, 2-hokkig, naar
binnen openspringend. Schijf tusschen de meeldraden en den eier-
stok geplaatst, van verschillenden vorm, vrij of met de bloembladen
en meeldraden of met den eierstok vergroeid, urn- of ringvormig of
wijd uitgespreid, zelden geheel met den eierstok versmolten en daar-
door onduidelijk. Eierstok meestal in de schijf weggedoken, 2 — 6-
hokkig, soms met onvolkomen tusschenschotten; elk hokje met 2
eitjes in den 2-hokkigen, met 1 eitje in den meerhokkigen eierstok ;
stijl kort, kegel- of priemvormig of ontbrekend ; stempel knop- of
schijfvormig, min of meer gelobd ; eitjes klimmend, anatroop met
buikstandige zaadnerf en met korten zaadstreng, welke meestal met
het tusschenschot vergroeid is. Vrucht besvormig, dikwijls saprijk,
Meiled. i’I. LXI. 1
A MPELIDACEAÉ.
2 —
Leea.
1 — 6-hokkig, met I — 2 zaden in elk hot je. Zaden opgericht, dik-
wijls met als het ware ingesneden teekeningen; zaadhuid beenhard ;
binnenwand soms rimpelig; kiem wit papierachtig, soms uitgevreten ;
kiem kort, aan de basis van het kiemwit ; zaadlobben eirond ; kiem-
worteltje kort, naar onderen gericht.
Kleine boomen of heesters, meestal [behalve Leea] zeer dikwijls
met een zeer overvloedig, waterachtig vocht; met kristalnaald-buizen
in het parenchym. Stengels aan de kuoopen gezwollen of geleed,
rolrond, kantig, platgedrukt of misvormd, met talrijke lenticellen,
zelden onderaardsch en knollen ontwikkelend, meestal met abnormaal
gevormd hout. Bladereu afwisselend, gesteeld, enkelvoudig of hand-
vormig, 3 — 5-bladig of voetvonnig of zelden dubbelgevind, soms
doorschijnend gestippeld; bladsteel met den stengel geleed, knoopig
verdikt, dikwijls tot een vleezig steunblad uitgezet. Bloemen klein,
meestal groen, in pluimvormige bijschermen of trossen, zelden in
aren, tegenover de bladeren ; bloemstengels soms in enkelvoudige of
evenals de bladeren verdeelde ranken eindigende, in één geslacht
[Pterisanthes] verbreed tot eene vliezige plaat, welke van alle kan-
ten bloemen draagt.
(In hoofdzaak naar Boerlage gevolgd).
Aantal soorten talrijk [383 volgens Planchon] in bijna alle deelen der
wereld, behalve in de koude streken voorkomende, doch in Amerika
zeldzamer dan in de andere werelddeelen.
De familie der Ampelidaceae Boerl. [— Vitaceae Linde.] wordt door
Gilg in twee onderfamilies verdeeld :
I. Vitoideae: (= Ampelideae Boerl.). Helmdraden geheel vrij.
Eierstok 2-hokkig.
II. Leeoideae: (= Leeëae Boerl.). Helmdraden aan de buitenzijde
van een ringvormige schjjf ingeplant. Eierstok 3 — 6-hokkig.
LEEA L.
Kelk 5-tandig. Bloembladen 5, aan de basis met elkander en de
meeldradenbuis (schijf) vergroeid, het vrije deel neergeslagen. Meel-
dradenbuis (schijf) kegel vormig, wigvormig, of min of meer bol vor-
mig, nagenoeg gaafrandig of 5-lobbig of 5-tandig van binnen in het
midden dikwijls door een vleezigen of vliezigen ring vernauwd of
lialf gesloten; de helmdraden vrij aan de buitenzijde tusschen de
lobben van de buis ingeplant, naar binnen gebogen priemvormig ;
Leea.
— 3
Ampelidaceae.
helmknoppen in het midden aan de rugzijde bevestigd extrors, in
den knop binnen de buis besloten daarna met de helmdraden afval-
lend. Eierstok aan den voet met de schijf [meeldradenbuis] ver-
groeid, 3 — 8-bokkig; stijl kort, met verdikten stempel ; 1 eitje in elk
hokje. Bes 3 — 6-, (zelden 8)-hokkig. Zaden opgericht; zaadhuid
hard; binnenlaag met symmetrisch geplaatste diepe plooien in het
hoornachtige kiemwit itUredende; kiem klein, recht of een weinig
gebogen; zaadlobben eirond of min of meer bladachtig; kiemwor-
teltje kegel vormig.
Kleine boomen of heesters, met dikwijls gevoerde of gestreepte,
zelden gedoomde takken en soms met gedoornden stam. Bladeren
afwisselend, enkel-, of 2- of 3-maal gevind ; blaadjes gaafrandig of
gezaagd; bladstelen aan de basis meestal verbreed, met de blij vende
of afvallende aangegroeide steunbladen een scheede vormend. Bloe-
men klein of groot, rood of geel of groenachtig-wit. [Verbeterde
geslachtsbeschrij ving].
Door Raciborski 1. c. zijn bij verschillende soorten van Leea op
de jonge bladeren bolvormige eiwithoudende lichaampjes [„Amei-
sen-brödchen”] waargenomen van 4 tot 2 mM. doorsnede, die door
de mieren als voedsel worden gebruikt, en door deze zoo snel
worden weggehaald dat men ze gewoonlijk alleen op de allerjong-
ste bladeren aantreft. Bij Leea samhucina Willd. in Hort. Bog.
zijn zij echter somtijds nog op volwassen bladeren gemakkelijk waar
te nemen.
Aantal soorten volgens Clarke [Journal of Botany 1881] ongeveer 45
waarvan er 14 of 15 in Nederlandsch-Indië zouden worden aangetroffen.
Op Java komen volgens Miquel (Annales Lugd. Bat. en Flora Ind.
Bat. 1. c.) de volgende soorten voor:
Leea sundaica Miq. = L. rohusta (non Roxb.) Blume.
Leea ruhra Bl. = Leea humilis Hassk.
Leea angulata Miq. Leea polyphtjlla Miq. — L. horrida T. et B, ^
L. aculeata [non Bl.] Clarke.
Leea aequata Linn. = Leea hirta Hornem = Leea hirsuta Bl.
Leea samhucina Willd.
Leea aculeata Bl.
Leea javanica Bl.
Leea simplicifolia Zoll. (Nat. en geneesk. Arch. ii p. 578).
Hierbjj kunnen voor Java nog de volgende 2 soorten gevoegd worden :
Leea aurantiaca Zoll. (1. c. p. 577). — Deze soort wordt door Miquel
Ampelidaceae.
__ 4 _
Leea.
in de Annales niet genoemd, maar is in ITerb. Kds. voor Java verte-
genwoordigd.
Leea acuniinata Wall. [= L. serrulata Miq. fide Clakke], een soort
die tot dusver voor Java niet bekend Avas maar in Herb. Kds. van
Java voorkomt. Het is echter niet onmogeljjk, dat de beide laatstge-
noemde soorten vereenigd moeten worden. De meeste dezer soorten zijn
heesters, dikwijls slechts 1 tot 2 Meter hoog. Slechts een 4-tal soorten
worden somtijds tot kleine hoornen of boomheesters.
Deze vier min of meer boomachtige soorten worden hier-
onder door ons uitvoerig behandeld, terwijl de lezer voor de overige
niet-boomachtige javaansche soorten verwezen wordt naar de in onder-
staanden sleutel vermelde kenmerken.
Sleutel der Javaansche soorten.
1 Stam en twijgen gestekeld; bloemen wit-groen;
vliezige ring in den schijf tegen de buiten-
wand aangedrukt 2
Stam ongewapend. Vliezige ring in den schijf
naar binnen uitspringend 3
2 Bladeren enkelvoudig-gevind; bladspil en steel
niet hoekig, aan den voet niet verbreed . . L. aculeata. 1)
Bladeren twee tot driemaal-gevind; spil en steel
hoekig, de laatste aan den voet verbreed. . 1 L. angulata.
3 Bladeren van onderen zachtharig en dicht-bedekt
met platte klierharen, bloemen wit ... L. aequata.
Bladeren zonder klierharen 4
4 Bladeren enkelvoudig of 3-tallig, bloemen wit . L. simplicifo-
lia. 2)
Bladeren gevind of dubbelgevind 5
5 Bloemen rood of oranje 6
Bloemen witgroen . 8
6 Bladeren twee tot driemaal-gevind; met korte
stijve haren langs de bladnerven en aan de
bladstelen. Klein heestertje L. ruhra.
Bladeren onbehaard, scherp-toegespitst 7
7 Bladeren enkel gevind L. aurantiaca.
Bladeren aan den voet dubbelgevind. . . . L. acuniinata.
8 Bladeren van onderen op de nerven behaard
steunbladen kleiner dan 25 mM 5 L. sundaica.
1) Deze soort is door Blumk in Bantam en op den Salak verzameld, en nog niet in Herb. Kds,
aangetroffen. Er staan eenige fraaie exemplaren in Hort. Bog.
2) Deze soort Zolo. in Probolinggo verzameld is nog niet door ons in Herb. Kds. van Java
aangetrofien.
Leea
Ampelidaceae.
Volwassen bladeren onbehaard of nagenoeg 9
9 Steunbladen 25 mM. of kleiner, dwarsche ade-
ren weinig uitspringend, schijf-lobben niet broe-
der dan lang; bloemen 5 mM. diam. . . 2 L. samhucina.
Steunbladen 35—60 mM. lang, dwarsche aderen
sterk uitspringend, schijf-lobben breeder dan
lang; bloemen 7 — 8 mM. diam 4 L. javanica.
Leea Linn. Calyx cupularis 5-dentatus. Peiala 5 bast inter seetcum
tiiho intrastamineo (disco) connata. Discus (tubus intrastamineus) conicus
vel urceolaris, ima basi cum ovario connatus^ apice 5-dentatus vel breviter
lobatusj lobis vel dentibus saepe emarginatis vel bifidis^ intus annulo crasso
carnoso brevi vel basi in membranam annularem producto circa medium
instructus. Stamina 5 tubo intrastaminali prope basin inserta; filamenta
linearia in sulcis tubi excepta^ apice subulata inter tubi lobos inflexa;
antherae oblongae connectivo lato dorso medio affixae mflexae et ante anthe-
sin in tubo inclusae nunc magis minusve cohaerentes extrorsae^ per an-
tJiesin raro exsertae et caducissimae; poUinis granula magna trigono-
discoidea. Ovarium basi tubi insertum et cum eo interdum subconnatum
3—8-loculare ovulis in loculis solitaria {vel 2 fide King). Stylus brevis
stigmate vix incrassato. Bacca {drupa, fide King) 3 — 8-locularis ; pulposa
depresso-globosa. Semina {pyrenae^ fide King) cuneiformia^ testa duplici
(an endocarpio cum testa? exter na crustacea^ interna in plicas 6 prof undas
symmetrice dispositas albuminis intrusa. Albumen corneum. — Arbores
parvae vel frutices inermes vel aculeati^ 7'amulis saepius striatis vel sulcatis.
Folia alterna pinnata vel 2—3-pmnata rat'o simplicia \ foliolis sei'ratis vel
integerrimis petiolis basi dilatatis, vaginantibus stipulifoi’mibus (alis stipu-
laceis petiolis basi dilatatis, vaginantibus stipuliformibus (alis stipulaceis
deciduis vel persistentibus). Pedunculi oppositifolii, nunquam cirriferi,
cymoso-decompositi. Flores parvi albido-virides vel rubescentes vel fiaves-
centes. (Desc^dptio nova).
1. Leea aiigulata Miq. Ann. Mus. L. B. i 97; King Mat. No. 8
p. 700;— Leea horrida Teysm. et Binn. Gat. hort. bot. Bog. 1896
p. 169 (Nomen) — L. aculeata C. B. Clarke (non Blume)? Re-
vision 1. c. p. 105.
Twijgen en bladstelen scherp-hoekig, hier en daar met doorntjes
vooral langs de hoeken. Bladeren 2-maal, zelden 3-maal-gevind
ongeveer 300 mM. lang; bladspil hoekig en uitgehold. Bladsteel-
voet breed met smalle afvallende steunbladen. Blaadjes in elke vin
Ampelidaceae.
— 6 —
Leea.
5 — 7, gcateeldüi vormig tot oivormig-langwerpig en lancetvormig kort-
toegespitst wijd-grof-gezaagd-gekarteld, de zijdelingsche dikwijls met
scheven voet, met 5 — 12 paar weinig uitspringende niet gevleugelde
zijnerven; de eindblaadjes meest grooter met meer nerven dan de
zijblaadjes; blaadjes 40 — 90 — 120 mM. lang. Hoofdstelen der bloei-
wijzen min of meer gedoomd 50 — 85 mM. lang. Bijschermen ver-
takt 75 mM. breed. Bloemen vuil wit. Meeldraden buis met 5
korte uitgerande tanden. Vruchten ongeveer 10 mM. in diam.,
in sicco afgeplat-bolvormig met 6 of door mislukking minder langs-
groeven (in s cco), onbehaard.
Lage boom. Kruinhoogte meestal tot 13 of 15 Meter, bij uit-
zondering tot 20 Meter. Stamdiameter meestal tot 30 cM., bij
uitzondering tot 35 cM. Naast den hoofdstam ontspringen meestal
een aantal lijnrechte nevenstammen. Deze laatste zijn meestal zeer
dicht gedoomd en van buiten fraai groen. Hoofdstam bijna altijd
kaarsrecht, slank, rolrond, zonder gleuven, zonder knoesten, dicht met
scherpe doornen bezet, zonder wortellijsten ; op enkele standplaatsen
op groote steltwortels staande. Kroon meestal hoog aangezet, nogal
ijl, onregelmatig. Primaire Takken ordeloos uit den stam ont-
springend; rijk verdeeld; nogal krom. Schors (bij 15 cM. stam-
diameter) 3 millimeter; bros; buiten donkergrijs, nogal glad, met veel
zeer fijne overlangsclie en dwarsche barsten; met veel doornen ; met
zeer veel bladgroen ; met veel lenticellen ; met waterachtig sap ; in
doorsnede en binnen vuilwit; met eenigszins aromatischen reuk, met
iets op de tong prikkelenden smaak. Volwassen bladeren boven
zeer donkergroen of donkergroen, onder bleek vuilgroen of gewoon-
groen, boven en onder dof, zonder reuk; zonder smaak. Jonge bla-
deren geelachtigbruin. Bloemknoppen witachtiggroen. Bloemen
groenwit, zonder reuk, zonder smaak. Kelk geheel fraai groen.
Bloembladen groen. Meeldraden buis wit. Stamper geheel licht-
groen. Rijpe vruchten van buiten bijna zwart; zonder reuk, met
sterk op de tong en in de keel prikkelenden smaak. Jonge vruchten
van buiten vuil bruingroen of grijsgroen.
Aanm. Beschrijving naar talrijke exempl. van Herb. Kds. vergeleken met autli. exem-
plaar V. Leea horrida T. et B. Determinatie en synoniemen op autoriteit van King 1. c.
(niet twijfelachtig).
Leea.
— 7 —
Ampelidaceae.
Geogr. verspreiding: Huilen Java: „Malakka, Nieobaren-eiJan-
deii” (King). „Sumatra aeqiiatorialis” (Kds. in Mus. Hort. Bogor). Op
Java: Tot dusver op de volgende punten verzameld. In de res. Preanger
bij Palaboehanratoe op ongeveer 100 M. zeelioogte. In de res. Banjoemas
op ongeveer 25 M. zeeboogte op het eiland Noesakambangan. In de res.
Tëgal bij Margasari op 70 M. In de res. Pëkalongan op ongeveer 10 M.
en 40 M. ten N. van Soebah. In de res. Semarang bij Kedoengdjati, Ka-
rangasëm, Tjandiroeboeh, enz. op 150 M. en 250 M. In de res. Rëmbang
bij Ngandang op 150 M. In de res. Madioen bij Rlangoen op den G.
Pandan op 400 M. In de res. Këdiri bij Pare-Gadoengan op ongeveer
200 M. In Zuid-Pasoeroehan op 300 M. bij Kalipare. In de res Bë-
soeki bij Pradjekan op ongeveer 200 M., bij Poegër op 1 M. en 100
M. zeelioogte, bij Eagadjampi op 40 M. en bij Djatipapak op 1 Meter
zeehoogte, — Bij voorkeur in Midden- en Oost- Java en beneden 600 Meter
zeelioogte; nog niet westwaarts van de Preanger waargenomen. In dat
westelijk deel schijnt deze soort door de verwante (ook gedoomde) Leea
acideata Blume, non Clarke vervangen te worden. — Voorkomen:
Niet gezellig-groeiend, maar in sommige streken een groot aantal indi-
viduen verstrooid in het bosch o. a. op Noesakambangan, in vele dja-
tibosschen. — Standplaats: Bij voorkeur op periodiek of constant-
physiologisch-droge standplaatsen (o. a. in djatiwouden of op ziltigen
grond o. a. nab^ij het strand aan den binnenzoom der vloedbosschen).
Zoowel in altijdgroene, schaduwrijke zeer heterogene oerwouden als ook
in homogene loofverliezende bosschen. — Bladafval: Niet geheel bla-
derloos gezien. — Bloei- en vruchttijd: Het geheele jaar door. —
Gebruik: Hout als te klein- en te weinig deugdzaam niet door de
inlanders gebezigd. Schors^ enz. : geen nut bekend, behalve het sap soms
in inlandsche medicijnen gebezigd. — Cultuur: Niet in cultuur gezien.
Voorloopig niet aan te bevelen. — Inlandsche namen: Lénghi., ].
constant in bjjna geheel Midden- en Oost-Java. — Ki-boaja^ s. bij Pala-
boehanratoe (Preanger). — Bij Margasari (Tëgal) Kajoe-boaja, j. en bij
Soebah nu eens Lengki^ j., dan weder Eibojo., j. geheeten. — De laatste
namen naar de aan boaja krokodillen) tanden herinnerende scherpe
doornen. — Habitus: Buitengewoon karakteristiek, o. a. kenbaar aan
den lijnrechten met scherpe (onvertakte) doorns dicht bezetten stam en
de 2— 3-maal gevinde bladeren. Reeds door deze weinige kenmerken
is vergissing met elke andere javaansche boomsoort buitengesloten.
Leea angulata Miq. Arbor 15—20 meiros alta trunco et ramis dense
aculeatis vel arbuseula 3 — 4 M. alta. Eamuli et petioli hic inde (im-
priniis ad angulos) paree aculeolati^ sexangulati. Stipulae petiolo adnataei
angustae glabrae decidiiae (20—35 mM. longae). Folia ramulorum flo-
rentium 200 — 300 mM. longa, vulgo bU rarisshno 3-pinnata., saepe 5-juga ;
pinnae inferiores 2-3-jugae^ superiores saepe 1-jugae vel simplices., glaber-
rimae. Folia in ramulis sterilibus usqiie 400 mM. longa, pinnis inferio-
ribus interdum 4~jugis. Rhachis angulata et supra canaliculata. Foliola
attenuato-acuminata., basi rotundata vel cuneata saepe obliqua grossius
crenato-serrata saepe ovata vel ovato-lanceolata, coriacea glabra^ nervis la-
Ampelidaceae.
— 8
Leea.
teralihus arcuatis suhtus 2)romimilis^ haud alatis, a Cis barbatis, lUrinque
5—9 vel ad 12 (in foliolis terminalibus)^ vulgo éOjlS—OOjSö (inferiora)
vel 90j25 — 120145 — 140145 (superiora et simplicia) niM. lonya. Pedu)i~
culi 50 — 85 mM. longi^ angulati glabri. Cymae ramosae pedunculis cir~
citer aeguantes ad 75 mM. latae^ ramuU ultimi cum pedicellis et calgce
puberuli^ bracteae parvae acute trigonae. Flores (diam 4 niM).
Fedicelli 1 mM. longi puberuli. Calgx cupularis dentibus 5 brevibus latis
acutis. Antherae oblongae breve mucronulatae dorso prope basin affixae
et basi curvata subexsertae., filamentis brevibus rectis (vix incurvis). Discus
intrastamineus 5-lobus, lobis brevissimis emarginatis j intus supra ovarium
annulo incrassato brevissimo (haud membranaceo) instructus. Bacca circ.
10—12 mM. diam.) glabra.
Ji. Leea sambuciiia Willd. Spec. i p. 1177; Dc. prod. i 655;
Bl. Bijdr. 196; Miq. F. I. B. i 2 p. 61 1 ; Aan. i 98; — corap.
Clarke 1. c. p. 139; Lawson in F. B. I. i 660; King 1. c. p. 700 ;
Trimen Handb. i 297; Wight Ic. t. 78; Thw. C. P. 732! (Leea
Staphylea Roxb.); Kurz! in Journ. As. Soc. 44 ii 179 — Leea di-
varicata T. et B. Cat. 1866.
Ongedoornd. Twijgen glad rond, zwak gestreept. Jonge blade-
ren etc. onbehaard. Bladeren dubbelgevind 3 — 4-jukkig; de bo-
venste jukken enkelvoudig, de onderste 1 of 2 gevind met 3 — 5
blaadjes, onbehaard. Bladspil rond, met smalle groeve van boven,
aan den voet niet verbreed. Steunbladen klein (tot 25 mM.), zeer
spoedig afvallend. Blaadjes langwerpig staartvormig-toegespitst met
stompen voet, grof-gezaagd (2 — 4 zaagtanden op elke hoofdnerf),
leerachtig, glanzig met 15 — 10 paar zijnerven en dunne niet uit-
springende evenwijdige netaderen ; meest 150 — 200 zelden tot 300
mM. lang. Bloemtuilen wijd-vertakt vaak 300 niM. lang en
breed; behalve de kort-behaardeh\oQm^iQQ\t]Q9, onbehaard.
Bloemen lichtgroen kortgesteeld. Kelktanden stomp-driehoekig.
Schijf kegelvormig met uitgerande lobben, die ongeveer even lang
zijn als breed; van binnen met vliezigen neergebogen ring. Helmkn.
aan den voet samenhangend en gezamenlijk met de breede helm-
draden afvallend. Stijl half zoo lang of even zoo lang als de schijf.
Vrucht volgens Clarke zwarte volgens Miquel bij de javaau-
Leea.
— 9 —
Ampelidaceae.
sche exemplaren bijna rijp fraai donkerrood en geheel rijp eindelijk
zwart.
Zeer klein boompje, heester of boom heester; hoogstens 6 — 7
Meter bij 8 — 10 cM. stammiddellijn ; meestal slechts 2—4 Meter hoog.
Bladeren (volwassen) boven fraai donkergroen-glimmend, onder
düf-vuilgroen, zonder bijzonderen reuk. Jonge bladeren bleekgroen.
Bloemen groenachtig-wit. Vruchten zeer jong groen, bijna
rijp rood (geheel? rijp zwart?).
Aanm. Beschrijving naar talrijke exemplaren van Herb. Kds. vergeleken met een
exemplaar van Miquel uit Herb. Lugd. bat. Volgens Clarke zoude de door Miquel be-
schrevene soort niet de echte L. scunhucina Willd., omdat laatstgenoemde soort zwarte
vruchten moet hebben, terwpl Miquel opgeeft ,,roode vruchten”. Volgens Miquel zijn
de door Clarke vereenigde L. samhucina Willd. en L. siaphylea Miq. waarschijnlijk
niet de zelfde soort, en zoude alleen de eerste op Java voorkomen. Wij houden de Ja-
vaansche soort voor zeker identiek met het door Clarke beschreven type van Eng. Indië
(exemplaren van Kurz ! uit Nicobaren, van Gallatly ! en King ! uit Achter Indië). De
door Clarke als var. occidentalis afgezonderde vorm van Cey Ion (= Leea stapJiylea Roxn.)
heeft daarentegen een geheel ander uiterlijk dan de javaansche soort, o. a veel kleinere
blaadjes.
Vermelding verdient een exemplaar, misschien tot deze soort behoorende, maar met
scherp-6-hoekige en op de hoeken bijna gevleugelde twijgen en bladspillen. (Herb.
Kds. 25767 /3) uit Takoka; deze eigenschap is overigens op Java uitsluitend bij L. an~
(juJata Miq. {l. Iiorrida T. et B.) waargenomen.
Geogr. verspreiding: Buiten Java : V oor- en Achter-Indië, Ma-
lakka, Ceylon, Maleische Archipel (Clarke). Door onzekere synonymie
is de verspreiding eenigszins onzeker. Op Java: Tot dusver ingeza-
meld op de volgende punten. In Z. W. Banten bij Pasanggrahan Tje-
mara op 10 Meter zeehoogte en bij pondok Kihoedjan op den G. Poela-
sari op 1000 M. In de res. Batavia bij Dèpok op 150 M. en in de afd.
Buitenzorg op ongeveer 300 Meter zeehoogte. In de res. Semarang en
Soerakarta bij Kedoengdjatie, Tjandiroeboeh, Telawa, enz. op 150 M. en
250 M. zeehoogte. In de res. Rembang op 150 M. bij Ngandang. In
de res. Madioen op 900 M. bij Ngëbël op den G. Wilis en op den top
van den G. Pandan op 900 M. In de res. Këdiri op 200 M. bij Pare-
Gadoengan. In Zuid-Bësoeki bij Poegër op 10 M. en op het eiland
Noesabaroeng op 20 Meter zeehoogte. Met twijfel tot deze soort ook
een specimen van Margasari (70 Meter zeehoogte) in Tëgal en van Zuid-
Pasoeroehan (Kalipare 200 M. zeeh.). — Dus zoowel in geheel West- als
Midden- en Oost- Java beneden 1000 Meter zeehoogte. — Yoorkomen:
Niet gezelliggroeiend, maar in sommige streken o. a. in vele djatibos-
schen in talrijke individuen voorkomend. — Standplaats: Zoowel in
constant vochtige, als in periodiek zeer droge streken der heete laag-
vlakte. Niet op ziltigen grond waargenomen. Veel in de beekdalen
der djatiwouden. Ook in dichtgesloten hoogstammig heterogeen oerwoud.
Ook veel in secundaire bosschen en nabij dorpen. — Bladafval: Niet
A:\ipelidaceae.
10 —
Leea.
bladerloos gezien. - Bloei- en vruchttjjd: het gelieele jaar door. —
Gebruik: Hout zonder waarde. Schors, enz.: In sommige streken
de jonge vruchten als medicjjn. — Niet in cultuur. — Inlandsche
namen: Constant Girang, j. op al de boven vermelde plaatsen van
Midden- en Oost- Java. — Soelangkar, s. of ook wel Silangkar, s. bij Tje-
mara en Kihoedjan (Banten). — Pohon-toewa, ral. bij Depok. — Kajoe-
ioewa, j. bij Margasari (Tegal). Elders (o. a. bij Pringamba) wordt
met den naam Kajoe-toewa, j. vooral een andere Leea-soort aangeduid. —
Habitus: Ongedoornde boomheester of zeer klein boompje met 3-maal
gevinde bladeren en niet zelden op talrijke hooge steltwortels staande
en met langen lucht wortels.
Leea sambucina Willd. Frutex arhorescens vel arhuscula vix 6 —7 M.
alla. Raniuli teretes, laeves, vix str'mlaii glaherrimï. Jnnovaliones glaber-
rimae. Folia vulgo hi pinnata saepe 3-juga raro 4-juga, jugo in^mo pinnalo
3 — ö-foliolato, superiorihas seinper simplicibus, rarissime subtrijuga vel sim-
pliciter pinnata, gldberrima. Rhaches (eiiam rhaclies pinnar um) subter el es
siipra angiiste sulcntae, ad nodos jugornm articulatae, Petioli basivix dila-
tati, stipulis brevibus caducis. Foliola elliptico- oblong a vel lanceolato-obloji-
ga, (infima pinnarum semper latiora et niinora) in ramis f orentihus saepe
150j50 — 200 80 mM. (superiora), in sterilibus sappe ad 275 \ 115 — 3001700
mM. longa caudato-acuminata (acumine 10 — 20 mM. longo) apice obtusa
basi obtusa vel acuta, usgue ad basin caudae grosse obtiise inae(pialiter
serrata, dentihus pro guoque nervo 2 majoribiis et saepe 1 vel 2 minoribus,
coriacea, nitida glaherrima, nervis lateralibiis arcuatis 15 — 10 utrinque,
dense striato-reiiculata venis transversalibiis saepe conspicuis hand promi-
nulis, Folia in ramis sterilibus usque 750 niM. longa, petiolis ad 180 mM.
longis cicatrke stipulorum 15—25 mM. longa. Corymbi ampli interdum
a basi bipartiti saepe ad 300 mM. lati sed hand raro minores et con-
tracti, pedunculo et ramis in sicco striatis, divaricatim ramosi, novelli piibe-
ruli mox pedicellis puberulis exceptis glaberrimi, bracteis et bracteolis
oqrpositis minutis, ovatis caducis. F'lores albido-virideshrevissime pedicellati
aperti fere 5 mM. diarn. glahri. Calycis cupularis lobi trigoni, ohtusi, tubo
paidlum breviores. Corollae lobi calyce longiores. Discus (dimidio in
feriore cum calyce et petalis connatus) ellipsoideus parte exserto conico, 2
mM. longo, alte lobato, lobis haud latiores quam longi rotundati apice hre-
viter emarginati demum reflexi. IGlamenta lata apice inpexo connectivo
connata; antherae apice inflexo arcte cohaerente's saepe in uno cum fila~
mentis deciduae, ineunte anthesi basi vix exsertae, (lobos disci haud supe-
rantes). Stylus brevis vel elongatus (Flores heterostyli).
Fructus p,de Clarke et Kino maturi nigri, flde Miquel sang'ui-
nei in sqjeciminibus a nobis examinatis fructus fere maturi sanguinet.
Leea.
11
Ampelidaceae.
liCfii suiidaica Miq ! Fl. Ind. Bat. i 2 p. 610 ; Ann. i p. 96; —
L. robusta (non Roxb.) ? Bl. ! Bijdr. p. 198; — L. palemhanka
Miq.! F. I. B. Suppl. p. 519. — An L. javanica (non Bl. non Miq.)
King Mat. 1. c. ?
Kenmerken ongeveer dezelfde als van de vorige soort, maar de
dwarsche aderen tusschen de zijnerven duidelijk uitspringend en de
bladspillen, bladsteeltjes en bladeren van onderen op de nerven kort-
uitstaande-hehaard. Bladeren der bloeiende takken vaak groot
(700 mM. ; bovenste blaadjes dikwijls 250 — 350 mM. lang. Bloem-
tuilen kort-harig. Bloemen als bij L, sambucina; de schijf-lob-
ben even lang als breed en bij één exemplaar van Koesakambangan
rond en zeer oppervlakkig ingesneden, bij een ander kort-uitgerand.
Heester 1 — Ik Meter hoog, soms ook? boompje 3 — 5 Meter
hoog. Bladeren boven nogal donkergroen, iets glimmend, onder
vuilgroen-dof. Bloemen groenachtig wit. Kelk zeer bleekgroen.
Bloembladen groenachtig wit. Meeldraden buis vuilwit. Helmdraad
zuiver wit. Helmhokjes vuil wit. Connectief fraai donkerroza.
Stamper en? discus groenachtig wit. Vruchten jong groen, bijna
rijp fraai rood^ geheel rijp zwart.
Aamn. Beschrijving' hoofdzakelijk naar eenige exemplaren van Herb. Kds. in Noesa-
kambangan verzameld vergeleken met een authentiek exemplaar van {^Leea rohusia
Bl.). De door Clarke gehaudhaafde verschillen met L. mmhuchia Willd. voornamelijk
op de beharing en nervatuur der bladeren berustende komen ons zeer onbelangrijk voor.
Wellicht is dit de soort door King als L, javanica Bl. beschreven. De beschrijving van
King past nl. zeer goed op deze soort, komt daarentegen niet met de diagnose van
Blume (folia glabra) van L- javanica noch met de beschrijving daarvan bij Miquel
overeen.
In navolging van Clarke hebben wij L^ea Aundaica. Miq. gescheiden gehouden van
de zeer nauw verwante Leea fiamhneina Willd.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: door onzekere synonymie
onzeker. Op Java: Tot dusver o. a. ingezameld op de volgende pun-
ten. In de res. Banjoemas op het eiland Noesakambangan op ongeveer
20 M. zeehoogte en op het Midangan-gebergte op 700 M. bij Pringam-
ba. In de res. Semarang op den G. Tëlemaja bij Sepakoeng op 1200
M. In de res. Besoeki bij Rdgadjampi op 40 M. en bij Djatipapak op
10 M. zeehoogte. — Met twijfel tot deze soort een specimen op ongeveer
50 M. zeehoogte bij Palaboehan in Zuid-Preanger verzameld. — Voor-
komen: Verstrooid groeiend, maar in vele streken nogal algemeen voor-
komend. — Standplaats: Vooral in constant nogal vochtige streken. —
Bladafval: Altijd groen. — Geen gebruik bekend. — Inlandsche
Ampelidaceae.
12 -
Leea,
namen: Kajoe-toeiva^ j. bij Tjilatja}) en Pringainba. - - j. bij
Sëpakoeng. — Habitus: Heester IA Meter hooj^ in de bergstreken op
1200 Meter zeehoogte en klein boompje in de laagvlakte bij Tjilatjap.
Leea sundaica Miq. Frutex 1 — ^ M. altiis, mine? arhorescens. Inermis.
RamuU teretes laeves, glahri. Folia magna (siqjeriora saepe 700 mM.
longa) hipimiata raro pinnata inferiora interdum tripinnata; superiorum
jugo infimo pinnato 3 - 5-foliolato^ jupis superiorihus saepe 8 unifoliolatis.
Foliola elliptico-ohlonga superiora 250—3r>0 mM. longa 70—130 lala,
mferiora pinnularuni nunc 90160, caudato-acuminata, acutissima vel ohtusa
inaequaliter grosse serrata, serraluris quarum 1 acutior circ. 3 pro ipuoque
nervo laterali, coriacea supra nervo medio excepto glahra, suhtiis in nervis
nunc omnibus nunc in fortiorihus tantum hrevi-hirtella, nervis lateralibus
utrinque 10 — 15, qyatulis, prope marginem arcuato-conjunctis, venis trans-
versis regularibus qn’ominentibus conspicue retkulata. Rhachis cum petiolo
teres, superne strialatus, basivix dilatatus stipulis in adultis semper dejectis,
cicatribus ad 20 mM. longis relictis. Rhaches qnnnarum teretes cum petio-
iulis dense hirsuta. Corgmbi amqüi, cum pedunculis 150 — 200 tnM. longi
et lati, vel parvi 75 mM- longi et lati (tesleM.iq,\jEh vulgo ad 600 mM. lati)
hirtelli, bracteis et hracteolis caducis, miniitis, pedicelli breves a — 1\ mM.
longi. Flores hermapliroditi aperti circ. 5 mM. diam. Calycis hirtelli
lobi ovati obtusiusculi, antherae in ftoribus nuper apertis inclusaebasi sub-
exsertae apici inflexo f,lamentorum arcte appressae subsyngenesiae ; stylus
nunc brevis, stigma ad apicern inflexum aniherarum attingens vel in flori-
bns plane apertis staminibus dejectis, stigma fere ad apicern tuhi attingens.
Tiibi late conoidei lobi late ovati apice obtusi, minuti, insecti rarius emar-
ginati; tubus medio annulo incrassato deorsum submembranaceo instructus.
Baecae vulgo 6-(raro 8) spermae, semina bene efformata plicis 6 instructa.
4. Leea javaiiica Bl. Bijdr. 197. — Miq. F. I. B. i 2 p. 610;
Ann. I 101 (ex parte?); King 1. c. (excl. descriptione). — L. sam-
hucina (non Willd.) Miq. 1. c. ex parte?
Ongedoornd. Twijgen dik rond, gestreept en eenigszins ruw door
fijne wratten. Jonge deelen bijna onbehaard. Bladeren dubbel-
gevind, 3 — 4-jukkig; volwassen onbehaard of op de bladsteeltjes en
bladnerven zeer-zwak-behaard. Blaadjes langwerpig-staartvormig-
toegepitst, grof-gezaagd (4 tanden op elke nerf), dun-leer achtig in
sicco dikwijls gerimpeld met 10 — 14 paar vAjwQv n cm qr uitspringende
Leea.
13 —
Ampelid ACEAE.
niet dicht’Opeengedr ongen evenwijdige netaderen. Bladsteelvoet niet
verbreed. Steunbladen groot^ 40 — 60 niM. lang bij 15 — 30, onhe_
Jiaardj afvallend. Bloemtuilen wijd-vertakt, kort-behaard. B 1 o e_
men nogal groot (tot 8 mM. diam.) Schijf met breede uitgerande
tanden die breeder zijn dan hoog. Helmdraden smal.
Heester of slanke boomheester, hoogstens 5 — 6 Meter bij 6—8 cM.
stammiddellijn. Stam slank. Schors reukeloos; met op de tong
prikkelenden smaak. Jonge bladeren vuil-nogal donker groen,
boven en onder glimmend. Bloemen bleekgeel, reukeloos. Kelk
bleekgroen. Bloembladen bleekgeel wit. Meeldraden buis vuil-licht-
geel. Stamper groenachtig wit. Vruchten bijna? geheel rijp
fraai dof-scharlaken. Vruchtkelk donkergrauw.
Aanni. Beschrijving dezer typische soort naar twee exemplaren van Herb. Kds. en een
herbarium exemplaar van Mus. Hort. Bogor door Hallier in Tjibódas verzameld (Herb*
Hallier 257). Determinatie geheel onzeker, daar wij geen authentiek exemplaar gezien
hebben en de beschrijving noch met die van Miquel noch met die van Kinq overeenkomt.
Deze twee laatste beschrijvingen loopen echter onderling zoozeer uiteen, dat zij wellicht op
twee verschillende soorten doelen. De soort is door Blume op den Megamendong (te samen
met L- sundaica) en op den Salak verzameld, en zijne korte diagnose (o. a. onbehaarde
bladeren is niet met onze exemplaren in strijd. Wij hopen na ontvangst van authen-
tiek materiaal op deze soort terug te komen. Volgens Miquel zou de stengel van L.
javanica slechts de dikte van een schrijfpen hebben. Door de roode vruchten, groote
steunbladen, groote bloemen en uitspringende dwarsaderen verschilt deze soort van L.
mmbucina ; door dezelfde kenmerken en het gemis van beharing van L. sundaica Miq.
Geogr. verspreiding: Buiten Java : door onzekere synonymie on-
zeker. Op Java: In de Preanger op den G. Galoenggoeng boven Pa-
ngëntjongan op 1450 M. zeehoogte en op den G. Kendeng-Patoeha bij
Tjigënteng op ongeveer 1400 — 1600 Meter zeehoogte. — Tot dusver al-
leen in West- Java verzameld op 1400—1700 Meter zeehoogte. — Voor-
komen: Verstrooidgroeiend. — Standplaats: Zeer vruchtbare con-
stand vochtige grond in altijdgroen schaduwrijk heterogeen oerwoud. —
Bloeitijd: In Januari bloemen met rijpe vruchten verzameld. — Geen
gebruik bekend. — Met in cultuur. — Inlandsche naam: Soe-
langkar^ s. bij Pangëntjöngan, enz. — Habitus: Slanker dan, maar
overigeens niet veel verschillend in uiterlijk van Leea samhucina Willd.
der lagere streken.
Leea javanica Bl. Frutex subarhorescens vel frutex. Ramuli teretes
crassij dense striati^ interdum verrueulosi, Folia hipinnata^ 3 — 4-juga,
jugis 1 vel 2 infimis pinnatis 3—5-foliolatiSj subglabra, petiolulis et net'vis
subtm imprimis in juvenfufe paree minute hirtellis vel glabris. Rhaches
et 2)etioli striati et subsexangulares ; petioH basi hatid dilatatie stipulis maynis
Ampelidaceae.
— 14 —
Leea.
ellipiich usque 60 niM. longis 30 latis, glahris, coriaceis^- cito deciduis.
Foliola elliptico-oblonga et ovato-ohlonga caudato-acuminata, acuta hasi
obtusa vel (inferioi'a pinnarum) rotumlata densiuscule acute et obtiise serrata^
subme)ubranacea et in sicco suhrugosa^ adulta glabra nervis lateralibus
utrinque 10 — 12 arcuatis, venis reticulatis Jiorlzontalibus haud densis, valde
prominidis conspicue striata^ majora 180 — 230 mMAonga^ qyethliilm 6 — 10
mM. longis. Folia ad 700 niM. longa^ qietioU 200 niM. Corymhi divari-
catim ramosi dense puheruU ad 200 niM. lati, pedunculo et ramis angulato-
striatis. Flores majusculi aqjerti ad 8 mM. diam^brevi pedicellati. Calycis
5~fidi glabri lobi acute trigoni. Discus intrastamineus breviter dentatus^
dentihus latioribus quam longis emarginatis annulo intenio in marginem
deflexum membranaceiirn excunte. Filamenta anguste linearia (quam w
Ij. samhucina multo angustiora). Antherae in alahastro jam disci supe-
rantes per antliesin pdane exsertae et hasi fereliberae. Stylus nuric hren's.
Fructus sanguinei.
COMBRETACEAE.
Voorn, literatuur: A. P. de Cand. prod. iii p. 9 ; Mém. s.1. fam.
d. Comhrétaceés^ Genève 1828 ; — B. et H. gen. pl. i 1867 p. 683 ; —
Eiche. in Fl. Bras xiv 2 (1867). Baill. Hist. d. pl. vi 1877 p.
261 ; — Boerl. Handl. i 2 p. 473. — Brandis in Enge. und Prante
Nat. pfl. III 7 p. 106—130, Nachtr. p. 262. — Miq. F. I. B. i 1 p.
597. — Cearke in F. B. I. vi 443. — Be. mus. ii 122. — Miq. Ann.
mus. IV p. 115. — Gaudichaud in Freyc. Voyage autour du monde
(1826) avec Atlas. — Kiyg Mat. No. 9 (1897) p. 326.
Kelkbuis met den eierstok vergroeid en er boven uitstekend, soms
zeer ver, zoom met 4 — 5 klep vormige lobben. Bloembladen 4 — 5
of o (zelden 6 — 7). Meeldraden 4 — 5 of 8 — 10 op den kelkrand;
Eierstok onderstandig, éénhokkig, stijl enkelvoudig, stempel enkel-
voudig, eitjes 2 — 6 (meest 2 — 3) hangend van den top van het
hokje. Vrucht leerachtig of steenvruchtachtig, meest niet open-
springend, hoekig of gevleugeld, eenzadig. Zaad zonder kiemwit;
zaadlobben opgerold of plat-convex.
Boomen of heesters dikwijls klimmend. Bladeren afwisselend of
overstaande, soms bij drieen, gestoeld, gaafrandig, meest enkelvoudig;
zonder steunblaadjes. Bloemen met schutblaadjes aan den voet in
aren of trossen, niet zelden polygaam-monoecisch.
Op Java komen de volgende geslachten voor.
Terminalia (inch Bucida Miq.), Liimnitzera *), Comhretum (inel. Poivrea
Miq. et Enihryogonia Bl.), Quisqualis (inch Sphalanthus Miq.).
Sleutel der geslachten.
1 Boom- of heesterachtig, niet klimmend 2
Klimmende heesters met trechtervormige ver-
lengde afvallende kelkzoom 3
*) Teil gevolge eener vergissing beschrijft Miquel eene soort van dit geslacht onder het geslacht
Lagunculuria^ dat echter niet in de oude wereld voorkomt.
OOMBRETACEAE. — 16 — TeRMINALIA.
2 Kelk klokvormig, afvallend, geen bloembladen. 1 Terminalia
Kelk blijvend, bloembladen aanwezig, bewoners
der vloedbosschen 2 Lumnitzera.
3 Kelkbuis boven den eierstok meer dan 10 mM.
lang, stijl zijdelings aangegroeid .... Quisqualis. *)
Kelkbuis boven den eierstok minder dan 10 mM .
lang Comhreium. *)
1. TERMINALIA Linn.
Kelkbuis boven den eierstok niet steelvormig verlengd met wijd
klokvormigen mond, zoom afvallend, uit 5 korte klepvormige, drie-
hoekige lobben bestaande, aan den voet met een diöhtbehaarde 5-
lobbige schijf. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 10 met draad-
vormige uitstekende helmdraden en bewegelijke helmknoppen. Stijl
priemvormig met spitsen stempel. Eitjes 2— 3 aan gladde, vaak onge-
lijk-lange navelstrengen hangend. Steenvrucht min of meer 4— 5-hoe-
kig of afgeplat, tweekantig soms gestoeld, met vleezig of leerachtig en
dan met perkamentachtige vleugels voorzien exocarpium. Zaad eivor-
mig of rolrond, zaadlobben ineengerold; worteltje klein in het midden.
Boomen of opgerichte heesters. Bladeren afwisselend of bijna
overstaande, bij vele soorten aan de aangezwollen toppen der takken
opeengehoopt; dikwijls groote klieren aan den bladsteel. Bloemen
zittend, klein, dikwijls groen, tweeslachtig, of de bovenste cf met
kleine schutblaadje, in aren die soms tot pluimen zijn vereenigd en
zich vóór de bladeren uit met schubben bedekte knoppen ontwik-
kelen. De bladeren zijn zeer dikwijls dicht bedekt met doorschij-
nende bij het uitdrogen verheven stippels, groote kristalklompen wier
voorkomen of ontbreken bij de soortsdeterminatie van belang kan zijn.
Ongeveer 105 soorten in de tropische streken van alle werelddeelen
Miquel noemt voor den Mal. Archipel een tiental soorten, waarvan 4
voor Java nl. T. Catappa Linn. ; T. laurinoides T. et B. ; T.-javanica
Miq. en T. chehiila Willd. In navolging van Clarke beschouwen wij
T, laurinoides als eene variëteit van T. hele7'ica Roxb., terwijl wij de
als T. chehula beschreven javaansche soort voor een afzonderlijke soort
houden, door ons T. Teysmamiii K. et V. genoemd. Behalve de ge-
noemde komt nog een vijfde soort in Herb. Kds. voor, die wij wegens
•) Q^ot de met een * gemerkte geslachten behooren geen javaansche boomsoorten. Eene door
Miquel als boomaclitig beschrevene Comhretum behoort waarschijnlijk niet tot dit geslacht maar is
= 2'erminalia Teysmanni (zie beneden j.
Terminalia.
— 17 —
COMBRETACEAÉ.
gemis der vrucht nog niet met zekerheid konden determineeren, maar
die wij naar het bloemdragend herbarium met eenigen twijfel beschouwen
als te zijn : T. hialata Kurz, tot dusver alleen van Burma, Malacca en
de Andamanen bekend.
De vijf Javaansche soorten laten zich op de volgende wijze gemak-
kelijk onderscheiden.
1 Vrucht en steen rond, min of meer vijf kantig; bladeren grof-gestippeld
(sectio Myrohalanus) 2
Vrucht en steen aan twee zijden afgeplat dus
tweekantig; blad soms ongestippeld (sectio Ca-
tappa) 3
2 Bladsteel kort, bladvoet meest afgerond, vrucht
aan beide einden versmald 2 T. Teysmannii.
Bladsteel lang, bladvoet wigvormig, vrucht van
boven rond van onderen peervormig . . . 1 T. helerica.
3 Vrucht met zeer breede vleugels. Bladeren bijna
als bij helerica maar ongestippeld 5 T. hialata.
Vrucht ongevleugeld 4
4 Steen groot, van buiten kurkachtig. Bladeren
zeer kort-dik-gesteeld met ronden voet, on-
gestippeld 4 T. Catappa.
Vrucht zeer klein met knobbeligen steen, vrucht-
vleesch sappig. Bladeren met spitsen voet
zeer dicht-gestippeld, dungesteeld 3 T. javanica.
Terminalia Linn. Calycis tuhus supra ovariwn hemd stipitiformi-pro-
ductns, limhus camj)anulatus^ post anthesin decidims^ lohis 5 (4—6) trigonis
valvalis^ hasi disco 5-loho dense piloso vestitiis. Petala nulla. Stamina
10 filamentis (iUforniihus exsertis antheris versatihhus . Stylus filifonnis
suhulatus stigmate parvo. Ovula 2— 3 funiculis laevihus saepe inaequalihtis
ptendula. Drupa + 4 — 5-angulata vel hilateraliter compressa^ exocarpio
haccato, carnoso vel coriaceo et tam 1-5-alato. Semen ovatum vel fusi-
forme; emhryonis cotyledoncs contolutae radiculam includentes. — Arhores
saepe excelsae ligno duro foliis alternis raro suhoppositis, saepe in apice
incrassato rarmtlorum confertis et suhverticillatis^ saepe pellucidopunctatis
(punctis — cellulis crystalliferis maximis)., interdum hasi glandidiferis.
Flores spicati (ultimi saepe ahortu masculi); spicis interdum in pani-
culas dispositis.
1. Terminalia helerica Roxb. Hort. Beng. 33., Cor. pl. t. 198;
WiGTiT 111. t 91; Bedd. F1. sylv. t. 19; Brand. For. fl. 222; Kurz
For. H. I 455; Trimen Ilamlb. ii p. 159; Clarke 1. c. p. 445;
Meeled. BI. LXI. 2
COMBRETACEAK.
— 18 —
Terminalia.
Miq. 1. c. p. 601; King Mat. 9, p, 329; — Mijrohalanus helerica
Gaertn. fruct. II p. 90 t. 97; — Riieede Hort. Mal. iv tab. 10; —
„r. moluccana Roxb. F1. Ind. ii 432; — T. lounctata Rotii. Dc.
prod. III 13”. (Synn. fide Kixg).
var. laurinoides Clarke 1. c.; — Tennmalia laurinoidesMiQ.l. c.
Jonge twijgen etc. kaal, alleen de knoppen rossig -behaard. Bla-
deren verspreid., aan de toppen der twijgen dicht-opeengeplaatst,
la?iggesteeldj meestal ohovaat-elliptisch met wigvorniigen voet en kort-
stomp-gepiinten top, leerachtig, onbehaard met weinige stevige boog-
vormige zijnerven, vooral van boven gestippeld (in vivo doorschijnende)
en netvormig-geaderd, meest 100 — 150 mM. lang bij 50 — 75, zelden
tot 200 bij 100. zonder klieren., 20 — 50 niM, lang. Aren
alleenstaand in de bladoksels en met de bladeren uitkomend, korter
dan de bladeren, jong geheel rossig-kort-behaard, de spil later meest
kaal wordend. Bloemen aan den top der aar cf. Kelk nap vormig,
uitgespreid 6 — 7 niM. in doorsn. met uitstaande en omgekrulde tan-
den, die van binnen lang-behaard zijn; meeldraden uitstekend; stijl
behaard, eierstok kort dicht-behaard. Steenvrucht bolvormig of
ellipsoide aan den voet versmald., aan den top afgerond, in vivo on-
duidelijk 5-hoekig, in sicco 5 — 8-ribbig; kort-viltig. Steen + 3-
hoekig, met 5 onduidelijke fijne ribben, zeer hard. Zaadholte groot;
zaadlobben nogal dik vleezig, slechts weinig ineengerold.
Woudreus. Kruinhoogte tot 50 Meter bij 2 Meter stammiddellijn.
Stam zuilvormig, met groote wortellijsten niet zelden tot op 20 M. bo-
ven den grond on vertakt. Kroon zeer hoog aangezet en soms eenigs-
zins schermvormig en ijl. Takken gewoon. Schors taai, buiten
grauw, nogal ruw, met veel overlangsche barsten, in doorsnede en bin-
nen geel met bruin of vuil geelachtig; zonder melksap, zonder reuk,
met wrang-bitteren smaak. Bladeren boven gewoon groen, glim-
mend, onder bleekgroen en dof, nagenoeg zonder reuk of smaak.
Bloemen vuil wit of groenachtig wit; sterk zuurachtig stinkend,
bijna smakeloos. Kelk buiten beneden vuilgroen; buiten boven en
binnen geheel vuil geelwit met teruggeslagen punten. Helmdraden
stijf rechtop staande, vuil groenachtig wit. Helmknoppen vuil geel.
Stijl en stempel geelachtig wit. De bloemsteeltjes zijdeachtig rood-
Terminalia.
— 19 —
COMBRETACEAE.
bruin. De bloemsteel lichtgroen. Vruchten (bijna rijp) van bui-
ten vuil grauw.
Aamn. Beschrgving naar twee bloeiende en talryke vruchtdragende exemplaren van
Herb. Kds. Van T. helerica (Roxb.) Clarke typica verschilt deze variëteit door den
bladvorm en de grootere vruchten. Bij een herbariumexemplaar uit Hort. Calc. in
Mus. Hort. Bog. zijn de bladstelen veel langer de bladvoet meer afgerond; de aren
grover-behaard.
Geogr. verspreiding: Buiten Java : Deze variëteit „ ook op an-
dere eilanden van den Maleischen Archipel” (Clarke). Op Java: Deze
variëteit alleen beneden 400 M., vooral in Midden- en Oost-Java ; zeld-
zaam in West- Java. In de res. Batavia bj Dèpok op 150 Meter zee-
hoogte. In de Preanger wild alleen gevonden op den G. Djajanti bij
Palaboehan op 100 M. In Zuid-Banjoemas op I^oesakambangan op 25
M. In N. Pëkalongan bij Soebah op 50 M. In Semarang bij Kedoengdjati,
Karangasëm, enz. op 100 M. en 250 M. In Kediri bij Pare op 200 M.
In Bësoeki bij Poeger en bij Ragadjampi op 10 M. en 30 M. zeehoogte. —
Door de groote gelijkenis der bladeren met Terminalia hialata Kurz is
niet uitgesloten, dat een steriel van Z. W. Bantën bij Tjemara op 100
M. ook tot deze variëteit behoort, zoomede dat een paar der door ons
voor genoemde soort gedetermineerde specimina ook tot deze variëteit
behooren. — Voorkomen: Verstrooid groeiend, maar in de djatiwouden
niet zeldzaam. — Standplaats: Bij voorkeur op periodiek drogen grond
in loofverliezende homogene bosschen o. a. in de djatibosschen. In al-
tijdgroen oerwoud zeldzaam. — Bladafval: Loofverliezend, doch slechts
kort bladerloos. — B 1 o e i t ij d : In November bloemen en in F ebr. v ruchten
verzameld. — Gebruik. Hout ofschoon van kolossale afmetingen? slechts
hoogstzelden gebezigd en weinig geacht. Schors^ enz. Uit de vruchten
dezer variëteit in vroeger tijden o. a. in Midden-Java in afgelegen stre-
ken een surrogaat van schrijfinkt vervaardigd. — Volgens schriftelijke
mededeeling van den Assistent Resident vak Delden Laerke kosten te
Djombang (Soerabaja) de vruchten van Djahd-kling, j. ƒ9 a ƒ 10 per
pikol en de vruchten van Djahd-kebo^ j. en? Djdhd-sapi^ j. slechts ƒ 3
tot ƒ 4 per picol. — Deze variëteit schijnt volgens Dr. Vordermak aan
de voornoemde Djdhd kèho^ j. (van Trënggalek in Këdiri) te beant-
woorden. Maar de synonymie dezer namen en der andere Djahd-soorten
is nog onzeker; dit geldt ook de namen Djdkling^ en Djdkling-soekoen^
j. Zie hieronder. — Nog niet buiten Hort. Bogor in cultuur gezien, be-
halve één boom op het erf van den kewadanan Bandjaran in de Preanger
op 700 M. zeeh. Cultuur niet aantebevelen. — Inlandsche namen:
Deze variëteit is de echte Djdhd,, j. van Midden- en Oost-Java; en bij
Këdoengdjati, Ragadjampi en Soebah wordt uitsluitend deze variëteit
hiermede aangeduid. Elders heet echter de Terminalia bialata Kurz
ook aldus. — Bij Palaboehanratoe Djdhd,, s. — Bij Tjilatjap door sommigen
Djdhd-kling j. genoemd. — In de residentie Këdiri zoowel Djdhd-sapi, j.
als Djdhd-këbo^ j. genoemde specimina tot deze variëteit van Terminalia
Belerica beboerend. — Elders zouden de vruchten van dezen Djdhd-hoom
soms Djdhd-kling, j. heeten. — De naam Djdhd, j. beantwoordt meestal
maar niet altijd aan Djdhd, s. en Djeuheu,m(i. — Habitus: Woudreus
met zuilvormigen stam en groote wortellijsten.
COMBRETACEAE.
— 20
Tï:rminaeia.
Terminalia belerica Roxb. var laurinoides. Arhor 50 M. alfa. Geni-
mae rufo-sericeo-villosae. Innovationes cum foliis novdlis glahrescentes.
Ifamuli ultimi saepe angulati^ glaherrimi. Folia spar sa ad apices raitiu-
lorum saepe conferta et suhveriicillata^ longe., raro hrevius, petiolata, vulgo
ohovata vel ohovato-elliptica raro ohlongo-elliptica apice ohtuse hreviter acu-
minata vel apiculata basi cuneata vel raro obtusa, adulta coriacea glaher-
rima supra nitida et in sicco punctulata (p)unctis in vivo gjellucidis)^ nervis
lateralibus remotis (titringue 6 — 10) arcuato-patulis^ utrinque cum reticu-
latione densa venarum prominuUs., lOOjÖO -150 '60 — 190 85— 2001105^ raro
ad 220' 120, vulgo 115:55—170185 mM. longa petiolis, 20 — 50 niM. lon-
gis terefes supra canaliculatis. Spicae axillares solitariae cum foliis nas-
centihus evolutae, erectae, foliis hreviores, 100—125 mM. longae, pedun-
culatae, rhaclii prüno rufo-villosula mox vulyo glahrescente. Flores ultimi
masculi. Alahastra ovato-conica 5-radiata cum ovario appresse-7'ufo-
puherula. Calyx late cupularis basi 4 mM. diam., ad medium 5-fidus
lobis acuiis patentibus apice recurvis, explanatus 7 mM. diam, lobis intus
villosis, discus 5-lobus lobis sepalis alternis depre'ssus calycis basin inves-
tiens longe dense villosus; stamina exserta subaequilonga + 3—4 mM.
longa episepala in sinubus disci, alternisepala calycis margini inserta;
antherae didymae ellipticae. Stylu<^ brevis (5 mM.) subulatus inferne
villosulus, in masculis ohsoletus. Drupae carnosae oblongo-vel subgloboso-
ellipsoideae in vivo vix 5-angulares in sicco obtuse 5-8-costatae apice
rotundatae et depresso-umbilicatae basi Mipitiformi-attenuatae 30 — 35 niM.
longae 25—20 latae, minui e tomentellae. Mesocarpium carnosurn ca-
vernis gummiferis pertensum ; putamen sublriangulare inaequaliter 5-
angulalum, crassum osseum cavernis gummiferis destitutum. Semen ovoi-
deoglohosum, testa tenui cotyledonibus carnosis crassis in spnrum brevem
suhconvolutae.
2. Terminalia Teysmaiiiiii K. et V. — Emhrijogonia arhor ea
ï. et B. in Miq. Journ, de bot. Neerl. i p. 365 (1861). — Comhre^
turn arboreum Miq. Ann. iv p. 115 [uitgesloten de beschrijving van
bloem en vrucht i; — Terminalia Chebula (Willd.)? Miq. F. I. B.
I 1 p. 601; Clarke 1. c. 446 (voor zoover de javaansche exemplaren
betreft).
Knoppen en jonge deelen goudbruin-lang-zijdeharig. Twijgen
nogal dun. Bladeren niet opeengehoopt, nagenoeg overstaande,
niatig-gestecld, met of zondei' klieren aan den top van de blaadsteel,
Tekminalia.
21
COMBRKTACEAE.
in vorm zeer veranderlijk, breed-elliptisch tot langwerpig-lancetvor-
mig, meestal langwerpig, elliptisch met ronden (zelden wigvormigen)
voet en iets toegespitsten top, volwassen gewoonlijk onbehaard, met
10—12 paar uitstaande stevige zijnerven, 70 — 100 mM. lang, blad-
steel 12 — 20 mM. Aren veel korter dan de bladeren, aan de top-
pen van jonge takken meest tot terminale kleine pluimen vereenigd;
dicht geelbruin-behaard. Kelk schotelvormig, van buiten meest on-
behaard, van binnen dun behaard, schijf-lobben zeer lang- en dicht
behaard. Helmknoppen hartvormig. Vrucht langwerpig, niet ge-
groefd^ olijfkleurig met talrijke witte wratten; vruchtvleesch dik,
steen beenhard, dik, scherp vijf-hoekig, met uitspringende hoeken;
kiem zeer smal-spoelvormig, met dunne breede spiraalvormig opge-
rolde zaadlobben.
Hooge boom. Kruinhoogte tot 30 M. bij 65 cM. middellijn. Stam
zuilvormig, met kleine wortellijsten, eerst hoog boven den grond
ordeloos vertakt. Takken gewoon. Kroon hoogaangezet, onre-
gelmatig. Schors bijzonder eigenaardig van buiten^ in kolossale
1 tot 2 Meter lange en 30 tot 40 centimeter breede stukken van
den geheelen stam bijna tegelijkertijd afvallend, zoodat de stam er
uit ziet alsof deze geschild is en dood. De schors is van buiten
grauw, in doorsnede groenachtig vuil wit, spoedig donker geel-bruin
verkleurend, binnen vuil wit en vuil geelbruin verkleurend ; met
weinige lenticellen, met veel bladgroen, met enkele kleinen droppels
bruinachtig sap, ongeveer 6 millim. dik, reukeloos, met samentrek-
kend-bitteren smaak. Bladeren boven donkergroen en glimmend,
onder gewoon groen en iets glimmend, zonder reuk, met iets bitteren
smaak. Y ruchten (rijp) : buiten vrucht wand dof, olijfbruin en hier
en daar met vuil purperen tint. Middenvruchtwand iets sappig en
fraai zeer lichgeel of geelwit. Steenkern stroogeelachtig-bruin. Zaad-
huid vuil wit. Embryo wit, reukeloos en smakeloos.
Aanm. Bescliry ving’ naar Herb. Kds. alsmede naar eenige levende exemplaren in
’s Lands Plantentuin (i B 98, vii D 37, xii B 183 en xviii B 21) aldaar onder den naam
Emhnjogonia arhorea Teysm. et Binnendijk gekweekt. Indien wat bijna niet te betwijfelen
valt deze exemplaren juist gedetermineerd zijn, dan hebben zoowel T. en B. 1. c. als Miquel
zich vergist door deze soort tot het geslacht Comhretum (— Emhrijogonia Blume) te
brengen, daarbij steunend op een geheel onjuiste beschrijving van het zaad zoowel als van
de bloem. Van de laatste worden n. 1. de bloembladen door beide schrijvers uitvoerig
COMBRETACEAE.
— 22 -
Terminalia.
beschreven terwijl de klem als zeer breed wordt aangegeven. In werkelijkheid ontbreken
de bloembladen en is de kiem opgerold, als bij alle soorten van Terminalia. Inderdaad is de
hier beschreven soort dezelfde, die door Blume en Miquel als Willd.
is beschreven. Ook Clarke in IIook. F1. B. I. ii 445 brengt Enibrijogonia arhjrea
Teysm. tot Terminalia Chehula Retz. (=r Willd.). Wij zijn echter van oordeel dat
zoowel de bladvorm als vooral de bouw van vrucht en steen niet onbelangrijk van die van
T. Chehula afwijken, en achten het wenschelijk deze javaansche soort onder een nieuwen
naam te beschrijven. Volgens het in Engler en Prantl. Nat. Pflanzenfam. aangenomen
beginsel zoude de soort T. arhorea (Teysm.) K. et V. moeten heeten terwijl alle soorten
van Terminalia boomachtig zijn. Wij hebben dezen onkarakteristieken soortnaam willen
vermijden en de soort derhalve T. Teijsmannii naar den eersten ontdekker genoemd.
Wat de vrucht betreft gelijkt zij zeer op T. ijarviflora Tiiw. (Trimen. Handb. ii p. 160),
die door Clarke als een variëteit van T. Chehula^ door Trimen, die haar nauwkeuriger
onderzocht, echter als een scherpe soort wordt beschouwd.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Deze variëteit niet buiten
Java bekend. Op Java: In West-Midden- en Oost- Java gevonden be-
neden 1000 M. zeehoogte. In Batavia bij Tjampèa (afd. Buitenzorg) op
200 Meter. In Banjoemas op het Midangan-gebergte bij Pringamba op
900 M. en bij Tjilatjap op Noesakambangan op 50 M. In Besoeki bij
Poegër op 100 M. op het Watangan-gebergte en (door Dr. Yorderman)
bij Tanggoel. — Voorkomen: Zeer zeldzaam voorkomende verstrooid
groeiende boomsoort. — Standplaats: Op kalk (o. a. bij Poegër en bij
Tjampèa) en op vulkanischen grond (o. a. bij Pringamba) in altijdgroen
heterogeen oerwoud. Bij Poegër met enkele exemplaren van Djati., j.
(Tectona) verstrooid tusschen een paar horderd boomsoorten. Echter
nog niet in de eigenlijke djatibosschen verzameld. — Bloeitijd: In No-
vember (Pringamba) bloemen en in September dezelfde genummerde
boom in grooten getale vruchten dragende. De grond lag toen met de
vruchten bezaaid. — Gebruik: Hout-eigenschappen in loco onbekend.
Schors, enz. De vruchten in inlandsche medicijnen gebezigd. — Cultuur:
Schijnt bij uitzondering door inlanders soms (o. a. bij ? Tanggoel) aan-
geplant te worden om de vruchten. Cultuur alsnog weinig aantebevelen. —
Inlandsche namen: Dit zoude althans bij Tanggoel en volgens
ook bij Tjilatjap de echte Djdhd-kling, j. zijn van de inlandsche doekoens.
Bij Pringamba heette de boom echter Blahah, j. naar den eigenaardigen
schors, terwijl op Noesakambangan, bij Tjampèa, en bij Poegër aan de
ondervraagde inlanders de naam dezer boomsoort geheel onbekend was. —
Habitus: Hoogst karaktistieke boom, die door de eigenaardige schors
(zie boven) dadelijk de aandacht trekt. Na het afschilferen van de oude
schors ziet de stam er als het ware geschild uit. Van de andere ja-
vaansche Terminalia''^ onmiddelijk door de tegenovergestelde bladeren te
onderscheiden
Terminalia Teysmanni K. et V. Arhor 30 M. alta. Gemmae, ciim foliis
novellis et petioUs junioribus aureo-villoso-sericeae. Ramuli teretes graciles
hrunnei, cortice saepe rimuloso et hic inde lenticellato interdmn morbido-
tuberculato (Herb. Kds. 21713 (3J. Folia modice petiolata opposita vel sub-
op>posita, haud conferta, in eodem ramo valde varia, late elliptica ad oblongo-
lanceolala, vulgo oblong o-elllptica vel oblonga, acute vel obtuse attenuatO’
Terminalia
23 —
COMBRETACEAE.
aciiminata vel aplculata, bast rotiindata imo in petioliim hrevi- contractei
rarius cuneata^ integerrima^ rigide-siihcoriacea in costa cmn petiolis paree
anreo-villosula vel demum glaberrima, supra nitida, siccando siibtus mox
flavicantia (praesertim costa et nervis)^ nervis lateralibus patulis rarius
suberecto-patulis, versus marginem arcuato-delitescentibus in sicco utringue
prominulis (in vivo supra depressis) sat crebris (utringue Hh 10 — 13) vix
conspicue dense reticulata (imyrimis supra) 70142— 100 j35— 160 j60 mM.
longa (saepius 110 j 55). Petioli semiteretes supra leviter sulcati 12 — 20
mM. longi.) graciles^ demum vulgo deglabrati.^ glandulae ad apicem petioli
vulgo duo conspicuae. Eacemi parviusculi terminales et versus apicem
ramulorum e foliis diminutis axillares, paniculas vulgo ramosas foliosas
componéntes + 30—80 mM. longi^ dense fulvo-villosi. Flores omnes her-
maphroditi parvi sessiles hracteolis linearihus aeguilongis deciduis suffulti.
Alabastra globosa cum ovario globoso-tereti glabrescentia. Calyx apertus
patelliformis + 4 mM. diam.^ lohis trigonis acutis extus glabris intus paree
villosulis; petala nulla, disci glandulae 5 styli basin arcte cingentes villo-
sissimae., stamina -4- 6 mM. longa, alterna subbreviora. Stylus brevis teres
glaber. Ovula 2 funiculis laevibus. Antlierae dorso prope basin affixae
versatiles alte bilobo-cordatae. Fructus oblongus utringue obtusus, + 35 mM.
longus, 22 latus, olivaceus vulgo dense verrucosus, baud sulcatus, fere
teres. Mesocarpium crassum, putamen 5-angulare angulis acute pro-
minentibus (sectione stellatum) crassum osseum, cavitates magnas
gummiferas includens. Semen anguste fusiforme. Embryo teres, vix 2
mM. diam., cotyledonibus latis tenuibus spiraliter convolutis. Specimina
nostra indumenti persistentia in foliis et ovario paulum variant, indumento
ut videtur in regionibus Jiumidioribus magis fugaci. Foliorum forma in
eodem specimine valde ludit. Petioli glandulae in speciminibus nonnullis
plane desunt, in aliis glandulae minutae in basi foliorum accedunt. Folia
in vivo saturate viridia, subtus pallidiora nervis saepe discoloribus, siccando
primum flavicantia, demum fulvescentia; venarum reticulatio cum punctis
densis in vivo pellucida.
Obs. Species nostra certe ad T. Chebulam sensu extenso guo a Brandis
et Clarke haec species comprehenditur appertinet; foliorum forma minime
ovata, drupae et putaminis indole tarnen satis a typo guem delineavit
Brandis differt et fructu T. parviftorae Thw. (fide Trimen speciei sat
diversae) proxima.
3. Terminalia javanica Miq. F. I. B. i p. 602 (uitgesloten de
beschrijving van de vru(‘>ht),
CuMmiETACEA^E.
— 24 —
Term IN A LI A
Jonge twijgen en bladeren dicht annog al lang aanliggend behaard
(in sicco rossig-grijs). Bladeren verspreid^ aan de jonge twijgen,
niet opeengehoopt ; meestal lang iverpig -elliptisch maar varieerend tot
lancetvormig of tot breed obovaat-elliptisch, naar den top stomp-
versmald of zeer kort-stomp-gepunt, naar den voet versmald en
afioopend, van ouderen zeer fijn aanlig gend-hehaard^ in sicco vooral
van boven dicht-gestippeld (in vivo doorschijnend-) met nogal talrijke
gebogen zijnerven 60 — 160 — 200 meestal 100 — 140 mM.lang (30 —
75 breed). Bladsteel nogal lang, (15 — 22 inM.) behaard. Aren
uit alle oksels der jonge twijgen ongeveer zoo lang als de bladeren,
dicht-lang-graiiw-behaard. Bloem aan den top (ƒ . Kelkzoom
ingesneden 3 — 4 m. diam , met geheel terug geslagen van binnen
onbehaarde slippen ; dikbehaarde schijf en meeldraden uitstekend.
Stijl onbehaard + 3 niM. lang; eierstok lang -vilt ig-heliaard. Steen-
vruchten in aren, klein (20 — 25 mM.) sterk afgeplat, langwerpig
spits, viltig-behaard. Yruchtvleesch geheel indrogend. Steen diep-
gegroefd-rimpelig.
Woudreus. Kruinhoogte tot 40 M. bij 2 M. stammiddellijn.
Stam meestal zuilvormig, met groote wortellijsten, rolrond, beneden
gesleufd, eerst hoog boven den grond ordeloos vertakt. Kroon
meestal hoog aangezet, onregelmatig en nogal ijl. Schors buiten
grauw, sterk in groote dunne platen afschilferende, binnen fraai
citroengeel, zonder melksap, zonder reuk. Bladeren boven ge-
woongroen of donker groen en glimmend, onder dof, gewoon groen
of bleekgroen, zonder reuk of smaak. Jonge bladeren licht bruin-
achtig en geheel glimmend, ook reukeloos en bijna smakeloos. Bloe-
men groenachtig wit. Vruchten jong bleekgroen, rijp buiten
vuil donkerroza. Mesocarpium sappig, zeer zuur smakend.
Aanm. Beschry ving uitsluitend naar talrijke exemplaren van Herb. Kds. met bloemen
en vruchten. Typische, door den bladstand de beharing en door de vruchten van alle
andere Javaansche soorten geheel verschillend. Schijnt endemisch. Determinatie naar
Miqüel. (NB. verspreide bladeren, beharing etc.). Daar echter de soort ten on-
rechte onder Myrohalanus (eivormige of 5-boeldge vruchten) geplaatst; door de twee-
kantige vruchten behoort zij bij Miquel’s Catappa.
G e o g r. verspreiding: Buiten Java : nog onbekend. Op Java : In
AVest- Alidden- en Oost- Ja va beneden 800 M. zeehoogte. In de afdeeling
Buitenzorg bij Tjampèa op 200 AI. zeehoogte. In Preanger bij Pala-
Terminalia.
— 25
COMBRETACEAK
boeliaiu-atoe o]> 50 M. In N. I’ëkalongan bij Soebali op 50 M. In Se-
raarang bij Kedoengdjati, Karangasëm, enz. op 100 M. en 250 M. In
Zuid-Banjoemas op Noesakambangan op 25 M. In Këdiri bij Pare op
200 M. In Madioen o]) den Pandan bij Klangoen op 500 M. In Zuid-
Pasoeroehan bij Tangkil op 400 M. In Besoeki bij Poeger op 10 M., bij
8impolan op 600 M. en bij Ragadjampi op 40 M. — Voorkomen: Niet
gezelliggroeiend, maar in vele streken o. a. in de djatiwouden niet zeld-
zaam.— Standplaat: Tn djatibossclien en in altijdgroene, heterogene
oerwouden bij voorkeur op periodiek nogal drogen grond. Bij Tjampèa o]>
kalk. — Bloeit ij d : Bloemen verzameld in April (bij Palaboelian) en in
Aug. en Nov. (in Banjoewangi). Vruchten in Oct. (Besoeki) verzameld. —
Bladafval: Loofverliezend ? - (x e b r u i k. }fout ofschoon in groote
afmetingen te krijgen zelden gebezigd. Schors, enz.: Het vruchtvleesch
(middenvruchtwand) van de rijpe vruchten rijp rauw soms gegeten om
rinschen smaak. — C u 1 1 u u r : Nog niet in cultuur gezien. Weinig aan-
tebevelen. — I n 1 a n d s c h e n a m e n : In geheel Semarang en bij Soebah,
Ragadjampi, Poeger, Pare, enz. constant Kloempit, j. of Kloempit, j. ge-
heeten, daar en elders door vele inlanders met Djdha, j. = Djeueu, md.
verwisseld. — Bij Tjilatjap soms Djdhd-laive, j. soms Djahd-henti, j. dan
weer Djdhd-lcling, j. vaak de een met den ander verwisseld en ook voor
een genoemd. Deze namen locaal en onzeker en ook voor andere Termi-
nalia geldende. Bij Tangkil, Klangoen (-Pandan) en zoowel bij Pala-
l3oehanratoe als bij Tjampèa aan de inlandsche gidsen bij name onbekend.
— Habitus: Tn blad en in bloei gelijkt deze woudreus zeer veel op
Terminalia Chehula var. laurinoides Clarke, den Djdhd, j., die o. a. in
de djatibossclien met den Kloempit, j. groeit. Daarvan o. a. te onder-
scheiden door de smallere bladeren en door de kleine, zuursmakende,
zijdelings afgeplatte vruchtten.
Terminalia javanica Miq. Arbor 40 M. alta. Ramiili teretes, hand
crassi, juniores cum innovationihus et foliis novellis dense appresse rufo-
cinereo-villosi, vetustiores glahr escent es cicatricibus rotiindis dense obsessi.
Folia longiiiscule petiolata spar sa in ramulis junioribus densa mox deci-
diia, vidgo oblong o-elliptica vel oblong o-lanceolata, rarius obovato-oblonga,
rarissime obovata, apice attenuata obtusa vel, laiiora, obtuse apiculata,
basi attenuata, margine integer rima, in sicco teniiiter-coriacea supra costa
media excepta glabra, subtus hand dense cinereo-sericella (oculo nudo
glabra) nervis lateralibus numero vario (utrinque 8 — 14) arcuatis erecto-
patulis tenuibus utrinque suhprominulis, venis supra interdum reticulatis,
dense pellucido- (in sicco supra prominulo-) punctata; vulgo 100 j45 —
140155 mM. longa, (60140—160165— 120j75 raro 200 175). Petioli com-
presso-teretes appresse villosi vel glabrescentes 15—22 mM. longi. Spicae
axillares ex axillis omnibus ramulorum juvenilium, folia aequantes vel
superantes cum, alabastris et ovariis dense cinereo-villosae + 125, fructi-
ferae ad 170 mM. longae apice vel rarius totae masculae. Flores parvi
bracteo anguste lineari alabastrum superante fugacissima suffulti. Calycis
COMBRETACEAE.
— 26
Terminalia.
limbus alte 5-partitus lohis per anihesiii toto reflexis^ exttis villosiiUs
intus glahris acute trigonis^ disci glandulis erectis extus et superne villo-
sissimis, stamina filiformia erecta subaeqiialia + 3 — 3,5 mM. longa,
antherae cordatae subacuminatae, Stylus hrevis (3 mm.), suhulatus glaher-
rimus; ovarium dense villosum + 2 mM. longum; calycis limbus exp>lana-
tus 3 — 4 mM. diam. Flores superiores (ƒ hermaphroditis conformes sbie
pistilli rudimento. Drupae spieatae pavvae(20—25mM.)valdecompressae
oblongae utrinque acutae, cinereo-puhescentes. Mesocarpium (baccatum)?
in sicco subevanidum. Putamen valde compressum acute marginatum faciebus
compressis valde excavato-rugosis + 20 mM. longum 10 latum 5 crassum,
embryo fusiformis.
4. Terminalia Catappa Linn,; Roxb. F1. Ind ii 430; Clarke
in Hook. F1. Br. Ind. ii p. 444; Lam. 111. t. 848; Wight Ic. 172
Bot. mag. 300; Bedd. F1. sylv. 18; Kurz For. fl. i 454; Clarke
1. c. 444; Miq. Flor. 1. c. 599. — Badamia Gommersoni Gtaertk.
Fruct. I t. 97; — Catappa Bumpii. Amb. i 174 tab. 68. — Rheede
Hort. Mal. iv t. 3, 4. — Schimper Mal. Strandfl. p. 170 Taf vii.
Bladeren aan de toppen der twijgen opeengehoopt, kort-dik-gesteeld,
groot, obovaat of obovaat-langwerpig, afgerond of kort-apiculaat,
met versmalden eenigszins hartvormigen voet, rand min of meer
uitgeschulpt, somtijds met een ingezonken klier aan den voet ter
weerzijde van de middelnerf (vaak ontbrekend) ; volwassen onbehaard
of van onderen evenals de bladsteel zachtharig; 150 — 350 mM,
lang. Axillaire aren alleenstaand enkelvoudig, korter dan de bla-
deren. Eierstok zeer lang. Steenvruchten afgeplat, ioQ-
gespitst, onbehaard, met dun vruchtvleesch en groeten van binnen
beenharden, van buiten kurkachtigen steen, nogal, groot ± 60 — 70
mM. lang.
Woudreus. Kruinhoogte tot 35 M. bij 2 Meter stammiddellijn,
meestal slechts H = 20 M. bij D — 1 M. — Een bijna volwassen
boom: Stam nogal krom, hoekig, met knoesten en gleuven en
met groote wortellijsten. De onderste primaire takken reeds op 4
M. boven den grond, horizontaal en schuinopwaarts, nogal recht.
Kroon nogal dicht, étagevormig, laag-aangezet. Schors 4 milli-
meter dik, zeer taai, buiten grauw; niet bijzonder ruw ; in doorsnede
grauwwit en roodachtig, binnen vuil wit ; met oude lenticellen, met
Terminalia.
27 —
COMBRTEACEAE.
bladgroen, met overlangsclie barsten, zonder melksap, zonder reuk,
met wrangen smaak. — Jonge en half volwassen boomen ; met zeer
karakteristieken habitus: met kransgewijze om den rechten stam
geplaatste rechte horizontale of iets schuin opwaarts gerichte tak-
ken en uit étages bestaande kroon, die kort vóór het loof verwis-
selen fraai bruinrood of bloedrood is. — Bladeren boven gewoon
groen, glimmend; onder bleekgroen en nogal dof, reukeloos, nagenoeg
smakeloos of wrang; kort vóór het afvallen bloedrood, zeer jong
violetachtig of bruinachtig lichtgroen. Bloemen groenachtig wit.
Vrucht buiten donkerroza. Kiem wit, leukeloos, met aangenamen
aan Juglans-noten herinnerenden smaak.
Aanrn. Beschrijving naar Herb. Kds. De vrucht varieert nogal in breedte.
Ge o gr. verspreiding: Buiten Java: „In alle tropisclie landen
gecultiveerd. Wild in de laaglanden van den Maleisclien Archipel en
wellicht ook in Yoor-Indië”. Hooker. Op Java: Geheel Java, maar
wild uitsluitend aan het strand of op ziltigen grond dicht bij de kust. —
Voorkomen en s t a n d p 1 a a t s. V erstrooid groeiend, maar veelal in
talrijke individuen tusschen Calophijllum inophijllum L., Pongamia gla-
bra, Vent Barj'ingtonia speciosa Gaertn en andere boomsoorten van het
zandige strand voorkomend. Deze karakteristieke vegetatie door Schim-
PER „Catappaformation” genoemd. — BI ad af val: Loofverliezend, doch
veelal slechts één week of korter geheel of nagenoeg bladerloos en
daarna bloeiend. — B 1 o e i t ij d : In Maart, Mei en Oct. bloemen en in
Dec. rijpe vruchtten verzameld. — Gebruik. Hout om geringe duur-
zaamheid door de inlanders niet gebezigd. Schors^ enz. De zaden (em-
bryo) rijp rauw als noten gegeten en bijzonder smakelijk, maar slechts
zelden op de markten in grootere hoeveelheden te koop. — Cultuur:
Door inlanders en europeanen in tuinen, op markten, langs wegen, enz.
op vele plaatsen zelfs tot op 800 M. zeehoogte, maar vooral in de hee-
te zone en nabij de kust gecultiveerd. — I n 1 a n d s c h e n a a m : Con-
stant op geheel Java Ketapang., j. s. ml. met uitsluiting van alle ande-
re plantensoorten. — Habitus: Een der meest karakteristieke boom-
soorten van Java, die onmiddellijk in het oogvalt door de kransgewijze,
geplaatste rechte min of meer horizontale takken, met de groote om-
gekeerd eivormige bladeren, die kort vóór het afvallen bloedrood wor-
den. De bloemtrossen met de kleine groenachtig witte bloemen vallen
slechts weinig in het oog.
Terminalia Gatappa Linn. Arhor 35 meiros alta. Bamuli crassi apice
cum gemmis et innovationihus appresse puberi. Folia sparsa ad apicem
ramiilorum conferta brevi-petiolata obovata vel obovato-oblonga basi attenuata
rotundata vel cordata, apice rotundata saepe brevi-apiculata, margine nunc
subcrenulata^ mbcoriacea^ in sicco saepe tninute punctata (in vivo epunctata),
CüMBRETACEAE.
28 —
Terminalia.
(jlahra vel saepius sabtus (in costa dense) aj)presse pabern^ nrrvin liUera-
Ubus utrhiqiie 7—10 ohlique patuUs <d arcuaHs utrinque reticulatis^
2001 120— 250/130 — 8001150 mM. longa; petioli crassi semiteretes piihes-
centes + 10 niM. lomji prope basin saepe ylandiila deqwessa (saepe obso-
(leta utrinque ad costam instructi. Spicae axillares solitariae foliis vulgo
hreviores dense sericelhie floribus hermaphroditis et masculis saepe inter-
mixtis. Galyx ciipularis 5-fidus lobis ohtuse trigonis erectis vel qjatulis^
extus glabrescens intus glaber. Slamina episepalia calyce breviora^ alterna
vix exserta^ antherae cordatae aciiminatae^ disci glandulae pilis erectis densis
obsessae; ovarium valde elongato-fusiforme 5—5 mM. tongum^ Stylus
glaber. Driipae compressae ellipsoideae 10—65 mM. longae 45—55 latae
4: 25 crassae apice aciminatae^ acutiuscule marginatae laeves^ sarcocarpio
tenerrimo (3—5 mM. fide Sciiimper^; putarnen extus suberoso-fibrosiim
intus ossemn’ embryo fasiformis^ cotyledonibus valde convolutis.
5. Terminalia [bialata Kurz?] in Kurz For. fl. i 456;Clarke
1. c. 449. — Pentaptera bialata Roxb. Fl. Ind. ii 441.
Jonge twijgen aan den top evenals de knoppen en jonge bladstelen
rossig-langharig later onbehaard. Bladeren verspreid, min of meer
opeengehoopt, kort~oï lang-gesteeld.^ ohovaat-langwerpig of obovaat-lan-
cetvormig, dun toegespitst met wigvormig-versmalden voet, gelijkend op
T. belerica maar zonder verheven en doorschijyiende punten.,
geheel onbehaard of alleen op de hoofdnerf; 100 — 160 mM. lang, blad-
steel 10 — 50 mM. zonder klieren. Aren zeer lang (+ 200 mM. lang),
alleenstaand in de bladoksels van jonge twijgen, lang-ruig-behaard.
Bloemen veel kleiner dan belerica en langer behaard, de eierstok
langer dan daar ; overigens de kelk in vorm als T. belerica. V r u c h t
volgens Clarke met twee zeer breede vleugels voorzien.
Woudreus. Kruinhoogte (gemeten) tot 51 Meter bij 2 Meter
stammiddelhjn. Stam fraai zuilvormig, soms tot op ruim 40 Meter
boven den grond geheel glad en on vertakt. Primaire takken
kronkelend, zeer dik. Kroon zeer hoog aangezet, klein, uit étages
bestaande, scherm vormig en nogal dicht. Schors buiten zeer don-
kergrauw of bijna zwart, op doorsnede en binnen fraai citroengeel;
buiten nogal glad, maar met veel overlangsche fijne barsten en veel
oude lenticellen, zonder reuk, met iets bitteren smak. Spint fraai
citroengeel, dof. Bladeren boven donkergroen en glimmend, onder
Terminalia.
— 29 —
COMBRETACEAE.
bleek blauw grijsachtig groen en dof, zonder reuk en zonder smaak.
— De takken van jonge booraen zijn recht en staan min of meer
horizontaal en kransge wijze om den stam en daardoor herinnert de
kroon dan aan een jongen Ketapang-boom (Terminalia Catappa). —
Bloemen bleekgeel, talrijk, zoet welriekend. Y r uch ten onbekend.
Aanm. Beschrijving der bloemaren naar één exemplaar van Herb. Kds, van den
Slamat (1156 ji),
l^eterminatie naar de beschrijving bij Clarke. De soort tot dusver alleen bekend van
Birma en de Andamanen. Een onvolledig vruchtdragend herbariumexemplaar in Mus.
Hort. Bog. uit Calcutta afkomstig heeft zeer lange bladstelen, maar is overigens niet in
strijd met onze beschrijving. De determinatie blijft natuurlijk onzeker tot de
vrucht is gevonden. Zeer veel gelijkt op onze soort een exemplaar in Hort. Bog.
VII F 30 (tuinnaam 2\ angustifolia). De soort is, hetgeen reeds door Clarke is opge-
raerkt, zeer licht te verwarren door de overeenkomst der bladeren met T. helerica maar
door het ontbreken der stippels daarvan gemakkelijk te onderscheiden.
G e O g r. V e r s p r e i tl i n g : Buiten Java : I ndien de determinatie der
javaansche specimina van Herb. Kds. inderdaad (ook na het vinden der
nog onbekende vrucht juist blijkt ook in Burma en de Andamanen (vol-
gens Kürz). — Op Java: In Midden- en Oost-Java uitsluitend in de berg-
streken boven 8()ü M. tot op 1400 M. echter in Banten o. a. bij Tje-
mara ook op 200 M. — Op de volgende plaatsen gevonden : in Besoeki
op het Rahoen-Idjen-gebergte bij Pantjoer op 1000 M. en bij Simpolan
en Tjoramanis op 900 M. In Madioen op den Wilis op 1350 M. en daar
slechts één enkele volwassen boom aangetroffen. In Tegal op den Sla-
mat boven Simpar op 900 M. In Baujoemas bij Pandanaroem op den
G. Kasal op 900 M. In de Preanger bij Takoka op 1000 M. in Ban-
tam op den Poelasari bij Kihoedjan op 1000 M. en bij Tjemara op 200
M. — Deze soort vervangt in de bergstreken boven 800 M. den DJaha^
j. (Terminalia Belerica var. laurinoides Clarke) der lagere streken en
der djatiwouden. — ^ Voorkomen: Geïsoleerd tusschen een paar hon-
derdtal boomsoorten. — Standplaats: Bijna uitsluitend op constant
nogal vochtigen vruchtbaren grond in altijdgroene heterogene oerwouden.
Met in de djatiwouden. — BI ad af val: Nog niet bladerloos gezien. —
B 1 o e i t ij d : Bloemen door de kolossale afmetingen van deze boomsoorte
moeilijk te krijgen, slechts één enkel maal in September bij Simpar verza-
meld. De vruchtten bij de javaansche boomen nog geheel onbekend. —
G e b r u i k. Hout-eigenschappen en verder nut in loco geheel onbekend. —
Cultuur: Deze prachtige woudreus nog niet in cultuur gezien. — I n-
laudsche namen: Djdlia, s. op voornoemde plaatsen in AA^est-Java.
Boven Simpar bij name geheel onbekend. — Bij Pandawaroem Djdhd^}. —
Bij Pantjoer en Simpolan Djeüheü^ md. en op den AVulis boven Ngëbël
Kloempit^ j. genoemd, terwijl elders laatstgenoemde vrij constant voor de
alleen lagere streken groeiende Terminalia Javanica Miq. geldt. — Men
zoude dezen Djahd-hoom den Djdhd, j. der bergstreken moge noemen. —
Habitus: In het oogvallend. Prachtige woudreus die in kruinhoogte
en in zuilvormigen soms tot 40 M. hoogte onvertakten stam slechts door
zeer weinig javaansche boomsoorten geëvenaard Avordt. De bladeren
COMBRETACEAE.
— 30 —
Terminalia.
gelijken veel o|) die van Terminalia Belerica var. laurinoides Clarke
den Djdhdy j. der djatiwouden, maar zij zijn smaller, boven veelal meer
toeges])itst, terwijl de stengeltop bij deze fraaie Terminalia roodbruin
behaard is, wat niet bij voornoemde soort het geval is.
Terminalia (bialata Kurz?). Arhor 51 M. alta. Ramuli novelli cum
innovationihus et foliis novellis rufo-villosi, glalrescentes ultinii angulati.
Folia sparsa longe vel raro hreviter petiolata., ohovato-vel cuneato-oh-
longa versus ajJicem suh-rotundata et acutiuscule acuminata basi acuta
vel suhohtusa, coriacea supra nitida suhtus pallide-ochrascentia, epunctata,
adulta glaherrima, costa media supra depressa et villosula nervis^ lateralïbus
utrinque + 10 erecto-arcuatis supra et stibtus cum reticulatione densa
regulari valde prominulis^ lOOjiO — 135j35— 160170 niM. longa, petioli 30 —
50 raro 10 mM. longi semiteretes supra plani deglabrati vel villosuli.
Slpicae axillares solitariae in ramulis juvenilibusbrevibus confertae foliis
muit o longiores ad 200 mM. longae dense f ulvo-hirto-tomentosi (su-
perne masculi?); alabastra conica nunc suberecta, ovarium elongato-fusi-
forme ad 3 mM. tongum; calyx vix apertus cupularis basi vix 2.5 mM.
latus dentibus extus et intus villosis patuUs. Antherae cordatae parvae
mM.) saepe acutae; Discus ut videtur planus 5-lobus valde villosus
Stylus basi hirtellus. Fructus?
Variat foliis valde elongatis obovato-oblongis longiuscide apiculatis ad
210150 mM. longis, acumine ad 20 mM..^ petiolis 10 — 20 mM. longiscum
costa supra et subtus dense villosis.
2. LUMNITZERA Willd.
Kelkbuis lang langwerpig naar boven en anderen dunner wordend,
met 2 aangegroeide schutblaadjes, boven den eierstok weinig ver-
lengd, zoom klokvormig, met 5 in knop dakpanvormige blijvende
lobben. Bloembladen 5 in knop dakpan vormig. Meeldraden 5 — 10,
helmdraden draad-priemvormig, korter of langer dan de bloembladen ;
helmknoppen hartvormig, bewegelijk. Eierstok 1-hokkig ; stijl draad-
vormig, onbehaard, soms aan den voet zijdelings met de kelkbuis
vergroeid, met enkelvoudigen stempel; eitjes 4 — 6, aan lange glad-
de zaadstreng hangend aan den top van het hokje. Vrucht met
houtachtigen steen, smal eivormig-langwerpig, saamgedrukt, stomp-
kantig door den blijvenden blijvenden kelk gekroond, 1-zadig. Zaad
lijnvormig. Zaadlobben ineengerold.
Boomen en heesters in habitus de rhizophoren gelijkend met welke
Lumnitzera.
— 31 —
COMBRE'l'ACEAÈ.
te samen de soorten van dit geslacht de tropische vloedbosschen
bewonen. Bladeren aan de toppen der twijgen opgehoopt, afwis-
selend, dik-leerachtig, zittend, obovaat, gaafrandig. Bloemen in opge-
richte trossen.
Aantal soorten 5 (volgens Brandis slechts 2) aan de tropische stranden
van Afrika Azië en Australië. In den Maleischen archipel en op Java
twee soorten L. racemosa en L. coccinea^ terwijl op Tinior een derde
soort (zéér na verwant met L. racemosa) L. lutea Presl. voorkomt die
door Miquel bij vergissing als Laguncularia is beschreven. Opmerking
verdient dat de door Teysmarn op Timor verzamelde exemplaren een
witte bloemkroon hadden en zich niet van de Javaansche L. racemosa
onderscheiden.
Sleutel der soorten van Java.
Bloeiwijze terminaal. Bloembladen scharlaken rood. L. coccinea.
Bloei wij ze okselstandig. Bloembladen wit . ... L. racemosa.
Lumnitzera Willd. Flores hermaphroditi Ö-meri. Calycis tuhus supra
ovarium angustatus et pf'oductus^ limlus vix dilatatus 5-partitus^ lohis
imhricatis^ persistens. Fetala imhricata. Stamina 10-ve( alter nisepalis 5
omnibus vel nonnulUs deflcientibus, pauciora, margini disci calycis fundum
vestienti inserta; (ilamenta (iliformia^ antherae dorsifixae versatiles subcor-
datae et mucronatae. Ovarium subquinquangulare bracteolis 2 suboppositis
prope basin vel supra medium adnatis; Stylus centralis vel basi calyci la-
teraliter adnatus; ovula 4—6 funiculis longis laevibus ex apice loculi pen-
dulis. Drupa putamine lignoso sarcocarpio carnosulo, compressa^ utrinque
attenuata.^ calycis limbo coronata. Semen singulum lineare; cotyledones con-
vol'utae radicidam triplo brevioremincludentes. — Arbores et Jrutices habitu
rhizophoraceo. Folia alterna^ spatulata carnoso-coriacea subavenia. Flores
racemosi erecti vel post anthesin adscendentes, bracteis parvis deciduis.
1. Lumnitzera coccinea Wigiit et Arn. Prod. i 316; Brand, in
Engler und Prantl Nat. pfl. iii, 7, p. 111 et 129, fig. 65; Miq. F.
I. B. I 1 p. 606; ScHiMPER Mal. Strandfl. 97; Clarkë 1. c. Ii452;
Benth. Flor. austr. ii 503; — L. littorea Kurz For. fl. i 469; —
Pyrranthes littoreus Jack. mal. misc. ii 57 — Laguncularia pur-
purea et coccinea Gaud. in Freyc. Yoy. p. 481 t. 104.
Alle deelen onbehaard. Bladeren obovaat-spatel vormig, ge-
leidelijk versmald, 40 — 70 — 90 mM. lang bij 15 — 30, top afgerond
COMBRETACEAE.
Lumnitzera.
of uitgerand, meestal onduidelijk wijd-gekarteld. Bloemtrossen
terminaal aan korte dicht bebladerde zijtakken. Kelkbuis + 12 mM,
lang, naar onderen in een steeltje versmald. Bloembladen opstaand
5 — 6 niM. lang. Meeldraden 5 — 7 (soms 10)? tweemaal zoo lang
als de bloembladen. Stijl zoo lang als de meeldraden, zijdelings
geplaatst. Steenvrucht glad (in sicco geribd) met ingebogen
kelklobben, 15 mM. lang of langer.
Rijkvertakte boomheester of kleine boom, hoogstens II — 15 M.
bij D — 20 cM. Schors buiten grauw, in doorsnede vuil bleek-
oranje, binnen vuil wit en bruinachtig verkleurend. Bladeren
vleezig, geheel gewoon groen, reukeloos, met duidelijk zuren smaak.
Bloemen fraai scharlaken, talrijk, reukeloos. Kelk lichtgroen.
Bloemkroon buiten en binnen scharlaken. Helmdraden scharlaken.
Ilelmknoppen vuil stroogeel. Discus zeer bleekgroen. Stijl schar-
laken. Stempel vuil stroogeel. Vrucht (bijna rijp) vuil groen.
Aanm. Beschrijving naar Herb. Kds , exemplaren van Tjilatjap en één van West-Java.
In tegenstelling met de beschrijving bij Schimper (die echter naar versch materiaal is
genomen) zijn hier de vruchtjes afgeplat en geribd.
G e O g r. verspreiding, enz: Buiten Java : „V an V oor-Indië tot
Australië” (Hooker) Oi) Java: Uitsluitend aan het strand in de Mangrove
o. a. in Z. W. Banten bij Moeara Tjilintang en op Noesakamhangan
(vloedbosschen) tusschen Bruguiera, Sonneratia, enz. — Bladafval : Al-
tijdgroen. — Bloeitijd: Het geheele jaar met bloemen en vruchtten. -
Ge bruik. Hout zelden gebezigd, meest van te kleine afmetingen /Sc/io? 5,
enz. Geen nut in loco bekend. IS'Og niet in cultuur gezien. In strand-
streken voor tuinen om de traaie bloemen veel aan te bevelen. — 1 nland-
sche namen: Bij Tjilatjap Doedoek, j., soms ook Doedoek-agoeng., j.
(— Doedoek-gëde, j.) in tegenstelling met de andere derzelfde
groeiplaatsen, die dan Doedoek-rajaj), j. beet. Beide namen echter niet
zelden met elkander verwisseld. - - Tai'oentoeng, s. in Z. AV. Banten bij
Moeara-Tjilintang. — Habitus: A^ooral in blad zeer veel gelijkende oj)
Ceriops (zie onze Bijdrage Ko. 4), die op dezelfde plaatsen groeit; maar
door de scharlaken bloemen dadelijk te onderscheiden, zoomede door de
vruchten (zie boven). Ook op Scgphiphora hydropliyUacea (een boom-
achtige liiibiacee der vloedbosschen) gelijken deze en de andere Lum-
nitzera in blad bedriegehjk veel.
L. coccinea Wigiit 6;^ Arn. Arhusculavelfrutex. Glahtrrima. Folia
ohovato-spatulata versus hasin sensim attenuata.^ apice rotundata vel retusa^
margine interdum obsolete late crenulata., cnrnosa^ 40 — 70 mM. longa^ 15—30
lata, raro 90j25 mM. longa. Racemi terminales in apice ramidorum hrevium
dense foUosorum foliis breviores. Bracteolae prope hasin tuhi insertae. Ca-
Lumnitzera.
— 38 —
COMBRETACEAE.
lycis tuhus + 18 niM. lonyus^ 2 — 3 latus, hasi in pedïcellum + 5 niM. longum
attenuatus^ limbus Ö-partitus^ lohis late obtuse ovatis subimbricatis ciliatis.
Fetala erecta linearidanceolata basi lala 5 — 6 mM. longa. Stamina saepe
7 petalis duplo longiora antherae late cordato-oblongae apice apiculatae.
Stylus staminibus aequilongus basi calyci lateraliter accretus^ discus incon-
spicuus. Drupa fusiformis^ leviter compressa^ laevis in sicco vulgo per
longitudinem striata^ calycis lobis incurvis^ 15 mM. longa; 5 lata^ vel
interdum major.
2. Lumnitzera racemosa Willd. Dc. Prod. iii 22; Schimper
Mal. Strandfl. p. 97 ; Miq. F. I. B. i 1 p. 606 ; Brand For. fl. ;
221; Kurz For. fl. i. 468; Clarke 1. c. 452; Trimen ïïandb. ii
162 ; — Petaloma alternifolia Boxb. Fl. Ind. ii 372 ; Hassk. in Retzia
I 170; — Rheede Hort mal. vi t. 37.
var. pubesceiis K. et Y.
Jonge toppen fijn-behaard. Bladeren smaller en naar den voet
veel meer versmald 30 bij 12 tot 65 bij 15 inM. lang overigens op
de vorige gelijkend. Bloemtrossen axillair weinig hloemig,
Kelkbuis veel korter dan bij de vorige soort (in sicco 6 mM. lang)
en in verhouding hreeder en meer afgeplat., zoomlobben spits en fijn
behaard en gewimperd; stijl in het midden. Yrucht meer afgeplat
en alleen de bovenhelft geribd.
Boomheester of lage boom. Kruinhoogte tot 10 M. bij 20 cM.
stammiddellijn.
Aanm. Determinatie naar Schimper, ons inziens echter niet volkomen zeker. Beschrijving
naar één exemplaar in Herb. Kds. De soort ook in sicco en zelfs steriel scherp van de
vorige onderscheiden. In tegenstelling met alle schrijvers vinden wij hier de jonge deelen
bladstelen en kelk behaard. De overige kenmerken schijnen echter alle overeen te komen;
doch is de kleur der bloemen niet door ons aangeteekend. Het type dat volgens Hass-
KARL bij Batavia zeer algemeen is, schijnt nog te ontbreken in Herb. Kds. en in de
andere Herb. van Mus. Hort. Bogor.
Geogr. verspreiding, enz.: Buiten Java: Het type: „Tropisch
Afrika en van Yoor-Indië tot Australië” (Hooker). Op Java: Uitsluitend
in de Mangrove (vloedbosschen) o. a. in de Rhizophoren-bosschen bij Cheribon
en Pr§,b§.lingga en ten noorden van Soebah in Pëkalongan verzameld.
Nogal zeldzaam. — Bloeitijd: In Juni bloemen met vruchten verza-
meld. — Inlandsche naam: bij Cheribon Troentoem, j. — Gebruik
en in loco geen nut bekend. Hout van te geringe afmetingen. — Nog
niet in cultuur gezien. — Habitus: Boomheester of boompje met
Cer/ops-habitus.
Meded. PI. LXI.
3
OOMBRETACEAE.
— 34 —
Lumnitzera.
2. L. racemosa Willd. var. pubescens K. et V. — Arhuscula. Inno-
rationes sericellae (in genuina teste Trimen aliisque glaherrimae) . Folia
spatulata infra medium nunc valde attenuata^ tenuiora nunc distincte cre-
nata^ nervis lateralihus utrinque 2— 4 suhereclis in sicco perspicuis, ima
hasi nunc minute puherula. Bacemi taxi axillares juveniles puheruli;
hracteae fugaces suhrotundae + 1 mM. longae^ hracteolae supra medium
calycis tuhi insertae. Flores parvi precedenti dimidio hreviores^ calycis
tuhus 6 — 7 mM. longus, lohi acute trigoni puberuli et ciliati. Petala
nunc erecta (fide Schimper patentia) ovata, acuminata 2- 3 niM. loyiga.,
stamina 10 episepala sub antliesin injiexa p>etala aequantia., epipetala pe-
talis duplo breviora ; antherae precedentis. Stylus centralis petalis paullum
brevior., crassiusculus. Fructus compresso-fusiformis\ supra medium atte-
nuatus et costulatus^ calycis limbo nunc erecto et stylo persistente corona tus.
Obs. Descriptio e spyecimine singulo cum descriptione auctorum sat con-
gruente sed pubescentia partium juvenilium ut videtur diversa. Notandum
est quod specimina a Kds. in ins. Karimon-djawa collecta rhachin et
innovationes etiam puber ulas haben( neque in speciminibus a Teysm in
Timor collectis (floribus destitutis sed corolla albaz=(an L. luteaVRESh)?
racemorum apices glaherrimi sunt sed minute farinoso-tomentelli.
DATISCACEAÉ.
Bentham et Hooker. Gen. Plant. I.. p. 844. — Miquel Fl. Ind.
Bat. I., 1, p. 725. — Sumatra, p. 336. — A. D. C. Prod. xv, 1 p.
409. — Clarke in Hooker, Fl. of Br. Ind. II, 656. — Horsf. PI.
Jav. rar. 79 t. 17. — Baillon Hist. d. pl. iii 463. — Boerlage
Handl. i, 2. p. 600. — Warburg in Engl. u. Prantl. Natürl. Pflzfam.
III 6a pag. 150.
Bloemen tweehuizig, regelmatig, zelden twee- of gemengdslachtig.
Mannelijke bloemen'. Kelkbuis kort of lang; lobben 3 — 9, kort,
gelijk of ongelijk. Bloembladen ontbrekend of evenveel als kelk-
bladen. Meeldraden evenveel als kelkslippen of talrijk ; helmdraden
kort of lang; helmknoppen 2-hokkig, nabij de basis vastgehecht;
hokjes zijdelings openspringend. Eierstok rudimentair en klein, of
ontbrekend. Vrouwelijke bloemen: Kelkbuis met den eierstok ver-
groeid; lobben 3 — 8, kort. Meeldraden ontbrekend. Eierstok 1-
hokkig, aan den top geopend of gesloten ; zaadlijsten wandstandig,
met de kelklobben afwisselend; stijlen zooveel als er zaadlijsten zijn
en met deze afwisselend, enkelvoudig of 2-deelig, aan de binnenzijde
stempelkliertjes dragend of met knopvormige stempels aan den top ;
eitjes zeer talrijk, in 2 — oo rijen, anatroop, klimmend of nagenoeg hori-
zontaal. Doosvrucht vliezig of lederachtig, tusschen de stijlen open-
barstend, oo-zadig. Zaden zeer talrijk, klein; zaadhuid geaderd of ge-
stippeld ; navel met een kiempropje ; kiemwit zeer weinig of ontbre-
kend ; kiem cylindrisch, recht ; kiemworteltje lang, dicht bij den navel.
Overblijvende kruiden of boomen, onbehaard of met zachte haren
of schubben bedekt. Bladeren afwisselend, enkelvoudig handnervig,
handlobbig of gevind. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen klein
of middelmatig, in aren, bundels of trossen. Schutbladen meest klein.
Aantal soorten volgens Warburg ongeveer 5 in 3 geslachten in Zuid-
en AVest-Azië en den Maleischen Archipel alsmede ééne soort in Noord-
Amerika.
Datiscaceae.
— 36
Tetrameles.
TETRAMELES K. Br.
Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis zeer kort;
lobben 4, eivormig of langwerpig, soms hier en daar met een tus-
schengevoegd tandje, gelijk of ongelijk. Bloembladen ontbrekend.
Meeldraden 4, tegenover de kelkslippen rondom eene neergedrukte
schijf (bloembodem) ingeplant; helmdraden lang; helmknoppen kort,
2- lobbig, met naar binnen openbarstende helmhokjes. Budimentaire
eierstok ontbrekend of 4-kantig. Yrouwelijke bloemen: Kelkbuis
nagenoeg 4-kantig ; tanden 4, kort. Bloembladen ontbrekend. Sta-
minodiën ontbrekend. Eierstok met ingedrukten top met de kelkbuis
vergroeid; stijlen 4, priem vormig, kort, met min of meer verbreede,
aan de binnenzijde afgeknotte en met stempelkliertjes bezette stem-
pels; eitjes in 3 — 4 rijen aan 4 wandstandige zaadlijsten ingeplant.
Doosvrucht eivormig, met 4 strepen of oppervlakkige voren, aan den
top tusschen de stijlen openspringend. Zaden zeer talrijk, klein,
afgeplat ellipsoidvormig; zaadhuid zeer los en voorbij de zaadkern
verlengd tot een los, grofnetvormig geaderd, vlies.
Hooge boom, met aRallende, langgesteelde, hart vormige, toege-
spitste, ongelijktandige of nagenoeg gaafrandige ; van onderen vilt-
achtige of een weinig behaarde bladeren. Bloemen vóór de bladeren
ontwikkeld, klein, kortgesteeld min of meer klierachtig behaard en
met weinig behaarde bloemstengels en bloemstelen, in lange, dunne,
tot bundelvormige pluimen vereenigde afgebroken aren.
Slechts óéne, weinig varieerende, in geheel Znid-Azië, Ceylon, de
Adainan-eilanden en Java voorkomende soort.
Tetrameles R. Br. Flores dioici. Fl. Calycis iiibus hrevissimus;
lohi 4, ovati v. ohlongi, denticulo hic illic interdiim interjecto, aequales v.
inaequales. Fetala nidla. Stamina 4, circa discmn deq)ressum disposita^ fila-
mentis elongcUis ; antherae hreves, didyniae^ loculis introrsuni dehiscentibus.
Ovarii rudimentum o. v. 4-gonum. Fl. $: Calycis tubus siib-4-gonus ;
derdes 4, breves. Petala o. Staminodia o. Ovarium calycis tubo adnatum
apice intrusum; styli 4, calycis lobis oppositie subulati., breves., stigmatibus
subdilatatis intus truncatis et qgaqnllosis ^ ovula placentis 4 parietalibiis
3 — 4-seriatim inserta. Capsula membranacea., subglobosa, 4-sidcata, apice
inter stylos dehiscens. Semina numerosa, minima, elliptica, complancda,
iesta extenia htxa grosse reticidata utrinque extra nuleum elongafu. —
Tetrameles.
— 37 —
Datiscaceae.
Arhor elata. Folia decidua^ lange j)etiolata^ ovato-v. cordato-rotundata^
aciimhiata^ inaequaliter dentata v. suhintegerrima^ v. tornentosa. Flores
ante folia evoluti, in spicas terminales elongatas paniciilatas graciles multi-
foras dispositi, parvi^ hreviter giedicellati^ subglandulosi, pedunctilis pedi-
cellisque Jiirtellis,
Tetrameles muUflora R. Br. in Horsf. PI. jav. rar. 79 t. 17; Dc.
prod. XV p. 1, 411; Bedd. F1. sylv. t. 212; Brand. Por fl. 245;
Kurz Por fl. I 535 ; Clarke in Hook. P. B. I. i 657 ; Miq. P.
I. B. I 1 p. 726; — T. Grahamiana Wight Ic. t. 1956; — T. vu-
finervis Miq. 1. c. — Anictoclea Grahamiana, Nimmo in GtRAH. Gat.
Bomb. PI. 252. — Synonyma fide Clarke in Hook. 1. c.
Twijgen rond, met bruine rimpelige schors met groote litteekens.
Bladeren lang~gesteeld breed-ei vormig, of rond, zelden eenigermate
gelobd, min of meer toegespitst, met gelijken (zeer zelden scheven)
hartvormigen voet, grof-getand of bijna gaafrandig; volwassen van
boven onbehaard; van onderen op de hoofdnerven met aanliggende,
op de netvormige aderen met wijd-uitstaande horizontale haren meer
of minder dicht-behaard, 3 — 7-nervig, 100 — 260 mM. lang. Manne-
lijke aren vertakt, opstaand in bundels aan de toppen der takken,
vrouwelijke hangend, minder vertakt en langer. Mann. bloemen
kort-gesteeld, onbehaard ; kelk diep-gedeeld met stompe slippen ruim
1 mM. lang, meeldr. 3 mM. lang. Vrouw, bloemen ongesteeld,
ruw-harig met de stijlen ongev. 4 mM. lang. Vrucht bol-kroes-
vormig, netvormig-geaderd en (klierachtig?) gestippeld, van boven
geheel open, met blijvende kelk en stijlen 5 — 6 mM. lang. Zaden
zeer klein en smal 1 mM. lang.
Woudreus. Kruinhoogte tot 45 M. bij 150—200 cM. stamdia-
meter. Stam: min of meer zuilvormig, maar met diepe hoogop-
loopende diepe breede gleuven; meestal zonder knoesten; met bui-
tengewoon sterke wortellijsten ; eerst zeer hoog boven den grond
(soms eerst op 35 M. boven den grond) vertakt. Primaire tak ke n
zeer dik, krom, ordeloos om het stam boveneinde geplaatst, niet
rijk- vert wij gd. Kroon: zeer hoog-aangezet, onregelmatig, nogal ijl;
in en eenigen tijd vóór den bloeittijd geheel bladerloos. Schors:
nogal bros; buiten donkergrijs of grauw, nogal glad en slechts met
Datiscackae.
38 —
Tetkamei.es.
fijne barsten, niet afschilferend; met lenticellen; in doorsnede ± 10
mM., vuil oranjegeel en wit gestreept; binnen vuil wit, bruinaclitig
verkleurend; met veel bladgroen, bijna reukeloos; eenigszins bitter
smakend. Bladeren: volwassen: boven zijdeachtig glanzend-ge-
woon-groen, onder dof-bleekgroen, reukeloos, smakeloos. Jonge
twijgen dik; donkergrijs-glanzend. Bloemen: (ƒ zeer bleekgroen,
met zeer zwakken aangenamen reuk. Bloemdek geheel bleekgroen.
Helmdraden groenachtig wit; helmknop eerst vuilgeel, later bruin.
Bloemsteel en -steeltjes zeer bleekgroen.
Aanm. Beschryving’ naar zeer talrijke exemplaren van Herb. Kds.
De soort varieert min of meer in de lengte der haren, deze staan echter op fle
tusschen-nerven altijd rechthoekig uit, een kenmerk waardoor men deze soort van de
meeste andere javaansche boomsoorten met dergelijke hartvormige bladeren gemakkelijk
onderscheidt.
G e O g r. verspreiding: Buiten Java : „ Voor- en Achter-lndië, Cey-
lon en Andaman-eilanden” (Hooker 1. c.). In den Maleischen Archipel
buiten Java nog niet bekend behalve in A. O. Celebes (Mus. Hort.
Bogor). — Op Java: Geheel Java met uitzondering van West-Bantën.
In West- Java uiterst zeldzaam, aldaar o. a. bij Palaboehanratoe in
Zuid-Preanger een j)aar boomen gevonden en daar uitsluitend beneden
100 M. In geheel Midden- en Oost- Ja va tot op 900 M. algemeen of
zeer algemeen; daar bij voorkeur op 0 — 500 M. Juvouuhx meende nog,
dat deze soort in West- Java geheel ontl)rak. — Op Java tot dusver op
de volgende plaatsen ingezameld: In de res. Preanger bjj Palaboe-
hanratoe O]) ongeveer 50 M. zeelioogte. In de res. Pëkalongan bij 8oe-
bah op ongeveer 50 M. In de res. >Sëniarang en Hoerakarta bij Këdoeng-
djati, Tëlawa, Karangasëm, enz op 150 M. en 250 M. zeelioogte. In de
res. Djapara bij Agarengan op 50 M. In de res. Këdiri bij Pare-Ga-
doengan op 200 ]\I. In Zuid-Pasoeroehan bij Kalipare op 200 M. In de
res. Bësoeki bij Pradjekan op 150 M., bij Poegër op 10 M., bjj Simpolan-
Tjoramanis op 700 M. en bij liagadjam[)i (afd. Banjoewangi) op 40 Meter
zeelioogte. — Voorkomen: A^erstrooid groeiende boom, nooit groeps-
gewijze en nooit eigenlijk gezellig groeiend, maar in sommige streken
o. a. in djatibosschen van de res. Sëmarang en vooral van Oost- Java
nogal algemeen voorkomend. — Standplaats: Bij voorkeur voorko-
mende op gronden die maanden lang zeer droog zijn, onverschillig of
zij het overig gedeelte van het jaar ook droog of eenige maanden lang
drassig zijn ; bijv. in de meeste djatibosschen een vrij algemeene boom
en ook bij Poegër in Bësoeki op soms maanden lang drassige gronden
veelvuldig. A^ooral in loofverliezeud homogeen oerwoud, echter ook in
altijdgroen heterogeen oerbosch. Op zeer vruchtbare, constant vochtige
gronden, waar de invloed van den oostmoesson zich in het geheel niet
doet voelen, ontbrekende. — BI ad af val: Be naam verdient
deze boom terecht omdat hij bijna altijd nagenoeg of geheel bladerloos
bloeit. Ook vóór den bloeitijd soms maanden lang geheel bladerloos.
Tetkameles.
— 39 —
Datiscaceae
Op minder droge standplaatsen draagt de boom ook gedurende den bloei
aan enkele takken nog bladeren, staat dan echter overigens kaal. Door
zijn kolossale stamafmetingen, groote kruinhoogte en de bladerlooze
kromme dikke takken waaraan de tallooze slapneerhangende groene bloem-
aren zitten valt deze boom in den oostmoesson (want alleen dan ver-
liest hij zijn bladeren) reeds op grooten afstand in het oog en behoort
dan tot de meest eigenaardige boomen van Java. In den bloeitijd ligt
de grond onder den boom meestal bezaaid met in hun geheel afvallende
bloemaren ; deze onderscheiden zich oppervlakkig weinig in kleur en grootte
van de vruchtaren. — Bloei- en vrucht tijd: Zoowel in West- als in
Oost- Java alleen in JSTov. en Dec. bloemen en vruchten gevonden. Een
in ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg (op + 350 M. zeehoogte in constant
vochtig klimaat) gecultiveerde Tetrameles bloeide ook buiten die maanden. —
Cfebruik: Hout: Bij voorkeur gezocht voor kano’s en voor dit doel
op Java jaarlijks een groot aantal boomen geveld; vooral in Oost-Java.
Hout in kolossale afmetingen en vrij groote hoeveelheden te krijgen ; vol-
gens Gamble wellicht geschikt voor theekisten. Voor ruwe pakkisten zeer
zeker bruikbaar en voor tijdelijken huisbouw mits bij gebruik onder dak.
De duurzaamheid in weer en wind zoude niet groot zijn. Geen kernhout.
Hout effen wit, reukeloos. Schors enz. : niet gebezigd. — Cultuur: Niet
in cultuur gezien buiten den hertenkamp te Buitenzorg en buiten den
hortus van ’s Lands Plantentuin. — Inlandsche namen: In Midden-
Java en bijna geheel Oost-Java constant, met uitsluiting van andere
boomsoorten Winoncj.^ j. geheeten. Bij Poeger in de afd. Djembër (Bë-
soeki) en in de geheele afd. Banjoewangi constant Ganggangan., j. In
Bësoeki bij Simpolan (afd. Djëmbër) en bij Pradjëkan in afd. Panaroekan
Bindoeyig^ md. Bij Palaboeïianratoe in Zuid-Preanger Binong.^ s. Deze
soort door de inlanders hoogstzelden met een anderen boom verward
dan met Pterocymhium Javanicum R. Br. (zie onze Bijdrage No. 2 p.
162 — 165) en dan nog alleen buiten den bloei- en vruchttijd. In Ban-
joewangi echter ook in den bloeitijd soms nog verwisseld met Gyrocarpus
Jacquinii Roxb. (zie onze Bijdrage No. 7 p. 113) een boomsoort die in
bladvorm, boomhabitus en het bladlooze uiterlijk gedurende den bloei- en
vruchttijd ook zeer veel op Tetrameles gelijkt. — Habitus: In bloei-
en vruchttijd hoogst eigendommelijk en dan moeilijk met andere Javaan-
sche boomen te verwarren (zie boven „bloeitijd”). In blad en gedurende
het kaalstaan vóór den bloeitijd bedriegelijk gelijkende op voornoemde
Gyrocarpus en Bterocymbium. Terwijl Tetrameles echter niet aan het
strand, maar in het binnenland groeit, staat Gyrocarpus aan de kust.
En terwijl de stam van Pterocymhium nooit wortellijsten heeft en in den
regel met talrijke wratachtige verhevenheden voorzien is worden bij
Tetrameles zulke uit litteekens der afgevallen takken ontstane schors-
verhevenheden gemist en hebben volwassen Tetrameles-hoomQn kolos-
sale wortellijsten. Daardoor zijn deze 3 in blad bedriegelijk op el-
kander gelijkende Javaansche woudboomen gemakkelijk uit elkander te
houden.
Tetrameles nudiflora R. Br. Arhor altissima trunco usque ad 2 Metros
diam. Ramuli teretiusculi., cortice fusco riiguloso^ cicatricibus conspicuis
notati. Folia late ovata., acuta vel acmninata basi aequaliter cordata.,
interdum sublobata, inaequaliter grosse dentata vel raro (in eademarbore)
Datiscaceae.
40 —
Tetkameles.
suUntegerrima^ supra laevigata, infra tomentosa^ pilis p>citentissimis procum-
hentibus^ hasi 3 — 7-nervia^ nervis lateralihus utrincim 4 transverse, reticidata^
100175—2601250 mM. longa^petiolis laminam viilgo suhaequantihus. Spicae
in apice rmnulorum fasciculatae^ masculae erectae paniciilatae^ raniis filif or-
mihus^ femineae pendulae^ 200— 300 niM. long ae^sericeo-pubescentes. Flores
numerosiy singuli, bini vel pauci glonierati. Flos masc. subsessilis; calyx
circ. 1.5 mM. longus^ palens., glaber 4-fidus^ lobis obtusis; filamenta 3 mM.
longa crasse filiformia in connectivum dor'sale continua; disci subtetragoni
anguli cum filamentis alternantes. Flos femin. sessilis. Calyx basi liispi-
duluSj glandulosiis circ. 3 mM. longtis, dentibus brevibus acutiuscidis ;
styli 1.5 mM. longi. Fructus iirceolato-globosus cum calyce et stylis per-
sistentibus circ. 5 — 6 mM. longus apice perforatus, pericarpio glabrescente
retmdato glandidis minidis (anne basi pilorum?) punctato. Semina fere
1 mM. longa filiformia.
GESNERIACEAE.
ONDERFAMILIE CYRTANDROIDEAE Fritsch.
Bentham et Hooker, Ggd. Plant, ii, p. 990. — Miqüel, F1. Ind.
Bat. II, p. 713 en 1083 (Cyrtandraceae.) — Sum. p. 563 (Cyrtan-
draceae.) — Baillon, Hist. PI. x, p. 59. — ïïook. f., F1. Br. Ind.
IV, p. 336. — Clarke in Dc. Mon. Phaner. v, p. 1 (Cyrtandraceae.) —
K. Fritsch in Engler u. Prantl, Nat. Pflanz. Fam. iv 3&, p. 133. —
Hallier in Nat. Tijdschr. Ned. Ind, 1897, p. 338; Ann. Jard.
Bat. Buitenz. xiii, 2, p. 286.
Kelk onderstandig, vergroeidbladig, na den bloei afvallend of
blijvend, in het laatste geval soms vergroot en de vrucht omsluitend,
meestal 5-, zelden 3-lobbig of-deelig; lobben in den knop klepswijze
aaneensluitend of uiteenstaand, zelden dakpanswijze dekkend. Bloem-
kroon vergroeidbladig met korte of lange, soms aan de basis ge-
spoorde of bultige buis, meestal 2-lippig, 5-lobbig in den knop
dakpanswijze dekkend. Meeldraden meestal 4 didynamisch, soms
met een rudimentairen vijfden meeldraad of slechts 2 vruchtbaar,
zelden, niet bij de geslachten van Nederlandsch Indië, 5 volkomen
meeldraden; helmdraden lijnvormig, soms in het midden geknakt;
helmknoppen meestal paarswijze samenhangend, met ineenvloeiende
spleten. Schijf hypogynisch ring- of nap vormig of eenzijdig. Eier-
stok volkomen bovenstandig, meestal gesteeld, uit 2 vruchtbladen
gevormd en 1-hokkig met wandstandige zaadlijsten, die meestal diep
naar binnen gedrongen en aldaar in tweeën gespleten en naar achteren
gekromd zijn, van alle kanten met eitjes bezet zijn, tenzij de beide
tegenovergestelde zaadlijsten elkander raken met de naakte voor-
kanten, eitjes talrijk anatroop ; stijl lang of kort; stempel meestal
2-spletig. Vrucht eene niet openspringende bes of een kogel vormige,
ellipsoid vormige of smal lijnvormige doosvrucht, die hok verbrekend of
Gesneiuaceae.
— 42 —
scliotverbrekend openspringt of rondom loslaat. Zaden zeer talrijk,
zeer klein, zittend of aan lange zaadstrengen hangend, meestal glad,
soms met één haar aan den top en een of twee haren aan de basis
(Trichospora); kiemwit ontbrekend; kiem recht; kiernworteltje nabij
den navel.
Kruiden of heesters, vaak epiphytisch, zeer zelden boomen. Bla-
deren kruidachtig, soms door de bladachtige zaadlobben vervangen,
meestal tegenovergesteld, dikwijls min of meer ongelijk, zoodat één
van beide zeer klein is, soms ook geheel afwisselend, gaaf of getand,
onverdeeld, kaal of met veelcellige haren, nooit met sterharen bekleed.
Bloei wijze oksel- of eindstandig; bloemen alleenstaand, in bijschermen,
trossen of hoofdjes; scliutblalen aan de takken der bloei wijze klein,
die bij de basis van de bloemstelen soms groot ; schutblaadjes ont-
brekend. Bloemen groot, middelmatig of klein, rood, wit of paars,
zelden geel, tweeslachtig doch soms dimorph.
De familie der Gesneriaceae vervalt in twee onderfamilies Eu-gesmroi-
deae en Cyrtandroideae^ waarvan de eerste uitsluitend in de nieuwe we-
reld voorkomen. Bovenstaande beschrijving heeft alleen betrekking op
de Cyrtandroideae, waarvan zich de Euyesnei'oideae voornamelijk onder-
scheiden door het min of meer onderstandige vruchtbeginsel en de aan-
wezigheid van kiemwit in de zaden.
Tot de familie der G-esneriaceae behooren o. a. de geslachten Simiinym^
Acliimenes^ Aescliynanthus en Gloxlma als kruidachtige sierplanten al-
gemeen bekend.
Tot de familie der Gesneriaceae behooren volgens Fritsch, die in 181)5
de geslachten dezer familie voor Ergler-Pkaïttl Natürl. Pflanzenfami-
lien bewerkte, 86 geslachten met globaal 1000 soorten.
Tot de Cyrtandroideae worden ongeveer 800 soorten gerekend beboerende
tot 60 geslachten. Tot de boomtlora van Java kan bij de door aangenomen
grenzen alleen één soort van het geslacht Cyrtandra gerekend worden.
Uitsluitend gecultiveerd, op Java.
Yan de familie der Gesneriaceae komen op Java geen boomsoorten
voor die daar uitsluitend gekweekt worden, wel een aantal uitheemsche,
op Java alleen gecultiveerde, n i e t - b o o m a c h t i g e soorten o. a. van
de geslachten Gloxinia^ Aclximenes.^ etc.
CYRTANDRA Forst.
Kelk 5-deelig, afvalleud of blijvend, soms bij de vrucht grooter
geworden met gewoonlijk smalle en spitse slippen. Bloenkroon met
verlengde, meest rechte buis en 5-lobbigen 2-lippigen of bijna regel-
Cyrtandka.
— 43 —
Gesneriaceae.
matigen zoom. Twee vruchtbare meeldraden (de voorste) met op
of boven het midden der bloemkroon ingeplante eii gewoonlijk sterk
gekromde of knievormig-gebogen helmdraden, en naar elkaar toege-
bogen of saamgekleefde helmknoppen dikwijls met een uitstekende
punt aan het helmbindsel. Staminodien 2 — 3. Schijf ringvormig of
eenzijdig. Eierstok eivormig of langwerpig, kaal tot langharig.
Stempel meer of minder 2-lobbig. Zaaddragers tot het midden van
den eierstok inspringend, van daar achterom-gekruld. Vrucht niet
openspringend, min of meer besachtig, langwerpig tot lijnvormig.
Zaden zeer klein talrijk, ellipsvorraig, glad pf gestipt.
Heesters of halfheesters, zelden kleine boomen. Bladeren over-
staand, dikwijls zeer ongelijk, het kleinste dikwijls rudimentair of
geheel ontbrekend. Bloeiwijzen okselstandig, duidelijk bijscherm-
achtig, met of zonder gemeenschappelijken steel, dichtbloemig of tot
een enkele bloem gereduceerd, dikwijls door groote schutbladen
ingesloten ; soms aan bladlooze knoopen onder aan den stengel of
zelfs aan den wortel ontspringend.
Aantal soorten 1(37, in Malakka, de Maleische Archipel, Philippijnen
en Polynesië.
Voor Java worden door Olakke 28 of 29 soorten met nog eenige
variëteiten opgenoemd. Van deze is er ëën : C. arhorescens Bl. die door
Miquel (F. J. B. II p. 745) op autoriteit van de Vriese (Plantae Indiae
Bat. Or. quas exploravit Reixwardt ]). 15) als voorzien van een boom-
of lieesteraclitigen stengel wordt o})gegeven (volgens een exemplaar
van Ternate) Volgens Blume zelf (Bjjdr. 773), wiens heselirijving ook
door Clarke wordt aangenomen, is de stengel (bij de oorspronkelijk
op Java (Tjiandjoeij gevonden exemplaren) vierkant en opgericlit (dus
niet boomaclitig ?). Deze soort schijnt dus niet tot de Javaansclie boom-
soorten te beliooren en schijnt tot dusver ook in Herb. Kds. te ontbreken.
Daarentegen komt in Herb. Kds. ééne soort voor vroeger reeds door
ZoLLixoER op Java gevonden (Ilerb. Zoel. 2196 in 8yst verz. 1854, 3.
p. 55) die soms min of meer boomaclitig wordt en die volgens Clarke 1. c.
behoort tot C. nmeata Bl. door Blume alleen in de Molukken verzameld
en door Blume als niet boomachtig, maar als een halve heester wordt
aangednid. Wij geven van deze soort hieronder een nieuwe lieschrijving.
Cyrtandra, Forst. — Calyx liher, tubulosus ovoideus campanulatus v,
demum roiato-expansus^ h^'eviter vel alte 5-fidus v. sub-5-partitus. Corollae
tubus cylindraceus v, superm ampliatas^ rectus v. mcurvus^ calyce brevior
vel exsertus^ basi subaequalis; limbus sub-2-labiatus^ labio postico longiore
3-lobOj lohis omnibus rotundatis patentibiis^ vel suhreyularis. Stamina per-
Gesneriaceae.
— 4é —
Cyktandra.
fecta 2 antica^ medio fubo, sub fmice affixa^ inclusa vel breviter exerta^
filamentis armatis; antlierae cónniventes vel cohaerentes^ lociilis distinctis
parallelis vel parmn divergentibus arcualisve a basi'üd apicem rirna dehis-
centibus; staminodia 2 vel 5, parva. Discus annularis vel cupulatus^inter-
dum fere obsoletus. Ovarium superum^ ovoideum vel oblongum; Stylus
crassiusculus, brevis, nunc brevissinius vel elongatus^ stigmate dilatato con-
cavo vel plus minus distincte 2-lamellato ; placentae utrinque saepius valde
involutae^ undique ovuliferae vel facie interiore plus minus denudatae et
in centro ovarii subcontiguae. Fructus carnosus^indehiscens^ globosus ovoi-
deus oblongus vel linearis. Semina numeroslssima^ minuta, laevia vel vttnc-
tata. — Suffrutices frutices vel arbores villosi vel glabrati. Folia opposita,
subaequalia vel disparia vel altero nano stipuliformi vel abortivo quasi al-
terna^ membranacea vel saepius carnosula vel coriacea. Flores saepius al-
bidi vel flavescenteSy ad axillas fasciculati caqntaü vel cymosi^ capitulis
cymisve pedunculatis vel sessilibus. Bracteae parvae vel exteriores amplae
distinctae vel in involucrum urceolare connatae.
Cyrtandra ciiiieata Bl. Bijdr. 773; Miq. F. I. B. ii 745; Zoll!
Verz. Ind. Arch. 1854—55 Heft 3 p. 55; Clarke! 1. c p.
217 ; — C, umbellata de Vriese PI. Iiid. Bat. Reinw. p. 13; Miquel
1. c. 744;— Cyrfandra spec. aff. C. cuneatae Zoll. 1. c. No. 12
H. Zoll. 3082, 1. c. p. 57, No. 3, (synonyma ex Clarke 1. c.)
J onge deelen zijdeachtig-langharig. Bladeren lang-gesteeld
lancetvormig of obovaat-lancetvormig kort-spits toegespitst met lang-
wigvormigen voet fijn-wjjd-getaod of gezaagd, vliezig of zeer dun
leerachtig, met 9 — 13 paar zijnerven, v. onderen op de nerven en
aan de randen behaard. Bloemen in gesteelde schermen, die in
knop door een dichtbehaard urnvoTinig tweelobbig omwindsel zijn
ingesloten, dat boven den voet loslaat en afvalt. Bloemstengels
10 — 30 mM. lang, dunbehaard; bloemsteeltjes 3—7, meest 3 — 4,
5 — 10 (soms tot 20 P) mM. lang. Kelk klokvormig, 7 — 9 inM. lang,
met ei-priemvorrnige tanden die iets korter zijn dan de buis, behaard.
Kroon dun-behaard tot 14 mM. lang. Eierstok en stijl onbehaard
(volgens Miquel bij O. umbellata behaard). Bes vrucht tot 13
mM. lang, onbehaard met de verscheurde kelk aan den voet.
Zeer lage boom, hoogstens 3 — 5 M. of 3 — 4 M. kruinhoogte bij
10 — 12 cM. stamdiameter (o. a. Herb. 14471 /3, 14473 (3) met
Oyrtandra.
- 45 —
Gesneriaceae.
krommen rijk vertakten stam, veelal slechts een heester. Bloem-
kroon wit. Vrucht groen.
Aauni. Besehrijving- naar Herb, Kds. Determinatie naar het exemplaar van Herb.
ZoLL, 2196 in Mug. Hort. Bogor., dat volgens Clarke tot deze soort behoort.
Het authentiek exemplaar (van de Moluklcen) niet gezien, De soort is door Zollinger
op den G-. Waliran cn op den Grede (eenigszins afwijkend volgens Zollinger) verzameld,
verder van de Molukken volgens Blume, van Celebes en Ternate volgens Clarke. Op-
merking verdient, dat Clarke het origineele exemplaar van Blume (Herb. Reinwardï)
niet schijnt gezien te hebben. Het door Clarke 1. c. geciteerde exemplaar van Reinwardt
van Ternate (Mus. Lugd. Bat, No. 1101) is C. umbellata de Vriese die volgens Clarke
synoniem is met C. cnneata Bl.
Gr e O g r. verspreiding: Buiten Java : Molukken (Herb. Reinwardt,
Teysmann, de Vriese). Op Java: Door Zollinger op Java verzameld
op den Gr. Waliran (Oost-Java) en op den G. Gede (West- Java). Het laatste
exemplaar volgens Zollixger iets afwijkende. Sedert verzameld op de
volgende punten: In de res. Preanger op ongeveer 1500 M. boven Pa-
sanggralian Tjigënteng in het distr. Tjisondari. In de res. Besoeki op
het Idjen-platean bij bivak Gendingwaloe op 1500 Meter zeelioogte en
aan de West-lielling van het Ralioen-Idjen-gebergte bij Pantjoer op onge-
veer 1000 M. zeelioogte. — Alleen op de beide laatste punten werd deze
soort als 3 — 5 M. meestal slechts 3 — 4 M. hoog krom boompje waar-
genomen; elders tot dusver slechts als heester gezien. — Stand-
plaats: In altijdgroen heterogeen nogal vochtig oerwoud op vrucht-
baren grond. ^ — Voorkomen: Nogal zeldzaam en verstrooid-groeiend.
— Blad afval: Altijdgroen. — Bloeitijd: Bloemen met vruchtten ver-
zameld in Nov. en Januari. — Geen gebruik en geen inlandsche na-
men in loco bekend. — Met in cultuur. — Habitus: Klein krom
slechts weinig in het oogvallend boompje of heester of boomheester.
Cyrtandra cuneata Bl. Arbuscula 3—5 M. alta trunco usque ad 10 —
12 cM. diam. v. f^’utex arborescens v. frutex. Ramuli striati glabrescen-
tes^ novelli cum foliis juvenilibus et petiolis sericeo-villosi. FoUa longe
petiolata oblongo- vel anguste obovato-lanceolata^ 150145—230180 mM. longa
(petiolo 25—40 mM. longo)^ basi attenuato-acuta, apice breviter acute acu-
minata^ minute denticulata (serrata Clarke) membranacea (interdum te-
nuiter subcoriacea) subtus in nervis.^ venis et margine sericeo-vülosa^ ner-
vis lateralibiis utringue 8 — 12 obliquis^ arciiatis subtus prominulis laxe
reticulatis. Gemmae pedunculatae involucro urceolari agnce bilobo 15 —
20 mM. longo lobis mine brevibiis (in specim. Zoll. valde elongatis et
tubo subaequilongis villosis) in de a basi deciduo inclusae. Umbella axillaria.
Pediinculi p)etiolis saepe aequantes (15 — 35 ynM. longi) appresse puberuli.,
aqnce cum basi involucri dilatati. Flores 3 — 7 breviter pedicellati., pedi-
celli 3 — 10 (fide Clarke-2(9) mM. longi appresse pubescenies vel puberuli
ebracteolaP( calyx 7—9 mM. longus canipanulaUis appresse pilosus., lobis
Gesneriaceae.
— 46 —
Cyrtandra.
ovato-subulatis tuho paullum hrevioribus. Corolla paree pilosula ad 14
mM. longa. Ovarium glabrum disco cupulari (annulari Clarke) pro
dimidio inclusum^ Stylus glaber (teste Miqüel Stylus et fructus hirsuti).
Bacca ellipsoidea 10 — 13 mM. longa riunc glahra calyce lacerato.
GONYSTYLACEAE Gilg.
Voorn, litteratuur: Teysm. et Binnendijk in Bot. Zeitg. 1862
p. 265; — Miq. Ann. Mus L. B. i 132 t. 4. — B. et H. Gen. pl.
III 201. — SoLEREDER Syst. Wert d. Holzstructur p. 232. — Radlko-
FER in Sitzb. bayr. Akad. Bd. xvi p. 328. — van Tieghem in Ann.
Sc. nat. VII Sér. vol. xvii p. 240. — Gilg, in Engl. bot. Jahrb.
XVIII p. 516. — Boerl. Handl iii 1 p. 110. [Thpnelaeaceae].
Bloemen tweeslachtig, 4 — 5-tallig. Bloembodem vlak, zeer kort,
ruig-behaard ; kelkslippen 5, in knop een weinig imbricaat, lederacli-
tig, blijvend, uitgespreid; van binnnen ruig-behaard. Bloembladen
ontbrekend dan wel vertegenwoordigd [door een ry van 10 schubjes
paarsgewys tegenover de kelkslippen geplaatst] of door een groot
aantal in een rij geplaatste priem vormige staminodiën, die bijna even
lang zijn als de kelkslippen. Meeldraden [zelden 10 afwisselend
met de kroonschubben] meestal talrijk op den bloembodem geplaatst,
met korte draadvormige helmdraden en basifixe helmknoppen met
vleezig helmbindsel en acht evenwijdige van boven twee aan twee
samenvloeiende in de lengte wijd openspringende hokjes. Eierstok
5 — 3-hokkig bovenstandig, stijl lang draadvormig; stempel punt-
vormig of knodsvormig verdikt en tweelobbig. Eitjes één in elk
hokje van den top neerhangend, anatroop, met breede ventrale raphe
en naar boven gekeerde micropyle. Vrucht een 2 — 5 (meest 4)-
kleppige hokverdeelende doosvrucht, met zeer dikken wand bestaande
uit een dun-vleezige buitenlaag en een zeer dikke vezelige binnen-
laag, met 5 of door mislukking weinige zaden. Zaden met een
vleezige zaadrok aan de as bevestigd, zonder kiemwit; kiem groot
met min of meer vergroeide vleezige zaadlobben en klein naar boven
gekeerd worteltje.
Boomen met zijdeachtig behaarde knoppen, met leerachtige altijd-
groene afwisselde bladeren zonder steunblaadjes. Bloemen in onge-
GrONYSTYLACEAE.
— 48
Gonystylus.
steelde schermen die tot eiridstandige weinig vertakte pluimen zijn
vereenigd. (Naar Boerlage t. d.).
Deze familie is door Gilo gevormd naar een enkel geslacht Gonystyliis
T, et B., dat door de vroegere schrijvers en ook door Boerlage als af-
wijkend geslacht bij de Thymelaeaceae gebracht was. liet bevat volgens
Boerlage 7 soorten in den Maleischen Archipel [vooral BorneoJ en Ma-
lacca. Op Java slechts ééne soort : Teysm. et Binn.
(ioiiystylus Mk|ueliaiuis T. et B. Bot. Zeitg. 1862 vol. 20 p. 265;
Miquel Ann. Mus S. B. I. 132 tab. 4; Boerl. 1. c. p. 112; —
Aquilaria? hancana et macrophylla Miq. Miq. Suppl. 355 en 356 —
Gony Stylus hancanus Baill. Uist. pl. 6 p. 122 (1877), Gilg 1. c.
(1899) — y^Agallockum spliaerium Rümph. Amb. ii 402” [fide Miquel].
Twijgen dun, rond, met rimpelige schors, aan de toppen zijdeachtig-
behaard. Bladeren matig-lang-gesteeld, langwerpig-elliptisch, aan
den top kort-toegespitst, zeer stomp en soms uitgerand, met stomp
wigvormigen voet, stevig-leerachtig, in sicco boven en beneden
sterk-uitspringend netvormig geaderd met nogal talrijke zijner-
ven, die weinig dikker zijn dan de netvormige aderen, levend
doorschijnend-gestippeld (slijmcellen der opperhuid), 100 — 400 inM.
lang, bij 50 — 150 mM , bladsteel 15 — 25 mM., bij de jonge bladeren
behaard. Bloempluimen aan den top van dunne weinig-bladige,
axillaire twijgen, 100 — 150 niM. lang, uit 1 — 4-bloemige afwisselende
ongesteelde schermen saamgesteid. Schutbladen ontbrekend. Bloem-
stelen 25 mM. lang, aan den voet geleed. Bloemen ongeveer 15
mM. in doorsnede. Staminodien 40 in één rij, korter dan de
kelkslippen (4 mM. lang); meeldraden 40 in talrijke rijen tusschen
de haren van den bloembodem ingeplant. Eierstok bol vormig kort-
behaard, stijl onbehaard. Yrucht groot (70 mM.) bolvormig, met
vleezig-vezeligen wand, langzaam 4 — (3 — 5-) kleppig openspringend.
Zaden door mislukkig vaak 1 of 2, groot, tot 40 mM lang, met leer-
achtige zaadhuid aan de buikzijde met de vleezige zaadstreng vergroeid,
zonder kiemwit; zaadlobben hoornig (in sicco), aan den voet saam-
gegroeid, worteltje zeer kort vleezig.
Zeer hooge boom. Kruinhoogte tot 45 Meter bij 100 cM. stammid»
dellijn (gemeten). Stam: Zuil vormig. Bijna zuiver rolrond. Zon-
der knoesten. Beneden met ondiepe, doch hooger op, zonder gleuven.
Gonystylüs.
— 49
G0NYSTYLA.CEAE.
Zonder wortellijsten. Onderste zware takken 35 Meter boven den
grond. Kroon: Zeer hoog aangezet ; relatief klein ; onregelmatig ;
nogal dicht. Takken: Niets opmerkelijks. Schors: Nogal taai.
Buiten aschgrauw ; nogal glad en slechts weinig afschilferend.
Doorsnede vleeschkleerig of zeer bleekroodbruin. Binnen vuil wit.
Zonder lenticellen. Bijna zonder bladgroen. Zonder reuk. Smaak
zeer weinig samentrekkend. Bladeren: Boven sterk glimmend,
fraai zeer donkergroen ; onder glimmend nogal donkergroen of gewoon
groen; renkeloos; smakeloos. Vruchten: Openspringend. De
vruchtwand der bijna rijpe vruchten buiten oranjebruin of roodbruin;
doorsnede en binnen vuil wit; en zonder gomachtig (doch met water-
achtig) sap; reuk aangenaam zoet aromatisch; smaak: een weinig
bitter en later scherp prikkelend op de slijmvliezen van den mond.
Kiem melkwit; smakeloos.
Aanm. Beschrijving naar verschillende exemplaren van Herb Kds; bloem en vrucht
naar verschillende inzamelingnummers van één genummerden boom afkomstig. De be-
schrijving bij Miquel is wat de meeldraden on vrucht betreft nog onvolledig. Ook bij
Boerlage en Gilg zijn de meeldraden niet juist beschreven (zie ondei staande latijnsche
beschrijving) De helmlïncpjes zijn n. 1 vóór het openspringen 4-hokkig, de hokjes smal-
lijnvormig en zeer lang; aan de voorzijde tegen het vleezige helmbindsel opklimmend dan
zich ombuigend en aan de achterzijde weer tot beneden neerdalend; op een ilwarsche
doorsnede ziet men dus 8, na het openspringen 4 smalle hokjes aan de hoeken van een
kruisvormig helmbindsel geploatst, die 2 aan 2 bij eenzelfde helft behooren. Het is dus
onjuist om te zeggen dat er twee hokjes zijn die van boven samenvloeien. Ook wat ana-
tomische bouw enz. betreft zou een nader onderzoek dezer zeldzame, in den Hortus
bogor, door oen fraai volwassen exemplaar vertegenwoordigde, soort nog veel nieuws
kunnen opleveren.
Ge O gr. verspreiding: Buiten Java: Volgens Teysmann en Bin-
nendijk (Miquel 1. c. p. 13.3): In de bergwouden van Siimatra, Bangka
(en Java) zonder nadere vermelding der vindplaatsen. Op Java: Naar
het schijnt ten onrechte door T. et B. voor de bergstreken vermeld,
terwijl blijkens latere onderzoekingen op Java niet. uitsluitend in de ei-
genlijke, althans niet in de hoogere bergstreken, maar alleen in de heete
laagvlakte of op lagere bergstreken en heuvels niet boven 600 Meter
zeehoogte wildgroeiend op Java voorkomt. Tot dusver is deze zeldzame
boomsoort uitsluitend op de volgende punten van Java wildgroeiend
verzameld geworden : In de res. Banten bij Pasanggrahan Tjemara op
100 M. en ongeveer 400 M. In de Zuid-Preanger bij Palaboehanratoe
op ongeveer 150 M. op den G. Djajanti. In de res. Pëkalongan bij
Soebali en bij Gringsing op ongeveer 20 M. en 10 M. zeehoogte. Nog
niet oostelijk van de res. Pëkalongan waargenomen. — Voorkomen:
Verstrooid groeiend, in enkele weinige individuen te midden van een ])aaj‘
iMeded. PI. LIX. 4
Gonystylaceae.
— 50 —
(tONYSTYLUS.
honderdtal boomsoorten. — 8 1 a n d j) I a a t s : Uitsluitend O]) vruchtbaren
constant nogal vochtigen grond in lioogstammig, zeer heterogeen altijd-
groen, schaduwrijk oerwoud. — UI ad af val: Nog nooit bladerloos ge-
zien. — B 1 o e i t ij d en v r u c h 1 1 ij d : In Juni rijpe vruchten verzameld.
Zeer rijk vruchtdragend. — Gebruik: Hout als wierook gebezigd of
soms als luxe voor kleine kistjes. Deze soort schijnt in vele streken
bijna uitgeroeid. Zie verder: Greshoff, Nutti(/e planten van Ned. Indië
bladz. 171 — 175 Plaat XL waarin een voortreffelijke beschrijving met
afbeelding dezer soort voorkomt. — T n 1 a n d s c h e n a m e n : Garoe, s. of
Kajoegaroe, s. bij Palaboehanratoe (Preanger) Bij Tjemara (Banten) onder-
scheiden de inlanders nog twee vormen dezer soort Garoe-kapas^ s. en
Garoe-hideung^ s. naar de lichtere of donkerder kleur van het hout: de
bladeren dezer beide vormen zijn echter niet noemenswaardig verschil-
lend. — Sënd((rèn, j. is een zeer locale en onzekere naam dezer zeldzame
soort bij Gringsing en Soebah. - Buiten Hort. Bogor nog niet in cul-
tuur gezien. — Habitus: Woudreus, die door den groeten zuilvor-
migen stam reeds de aandacht trekt, maar vooral in den vruclittijd de
opmerkzaamheid op zich vestigt door de tallooze vuistgroote oranjebruine
vruchten.
Gonystylus Miquelianus T. et B. Arhor altissima sempervirens. Ra^
midi graciles cortice ruguloso. Gemmae et partes novellae sericeo-vülosi.
Folia alterna, disticha^ petiolis longiuscnlis (15 — 25 mM.) in sicco trans-
ver se rimosis, forma variabilia, saepe oblong o- elliptica vel lanceolata bre-
vïter acuminata, obtusa et saepe emarginata^ hasi vidgo obtiisa vel late
cmieata, coriacea^ rigida, adidta ylaberrima^ nervis laferalibus densis utrin-
que nnmerosis^ tenuibus cum venis reticidatis densis aequi-robustis utrin-
qiie valde prorninentibus, in vivo pellucide-punctidata (puncta == cellulae
ep'tdermidis magnae^ mucosae)^ 70—400, ('saepe 100—125) mM. longa
40 — 150 mM. lata. Paniculae in apice ramulorum paucifoliorum termi-
nales hasi ramosae vel subsimqdices ex unibellis 1-4-foris sessilibus com-
positae, sericeo-villosae, circ. 100 7hM. longae, 7'hachi stricta rigida brac-
teis minutis cadiicissimis. Pedicelli longiusculi 7iunc 15 niM. longi, basi cum
tubei'culis parvis rliacliidis articidati. Flores aperti 15 mM. diam. Sepala
obtiise ovata, in alabasU'o apice vix imbricata, 6 7tiM. longa, extiis sericea
intus cmn receptaculo pilis longis simplicibus spiraliter striatis dense hirta.
Staminodia + 40 in slngida serie, crassiuscula, apice subidata, basi saepe
coalita, iiunc 4 mM. longa cinnamomea, stamma 40 vel plura mter pilos
receptaculi inserta, 2 mM. longa; (ilaynenta filifoi'^nia parva; antherae
filamentis fere duplo longiores, lineares vel fere obovatae, basifixae, con-
nectivo lineari-tetragono carnoso; 4-loctdares [hand dithecae]! loculis val-
de elongatis, binis basi et demum toto confluentibus, omnibus supra verti-
cem coyinectivi reflexis et per dorsum decurrentibus, quo fit ut in stadio
juvenili anfliera in sectione transversa 8-locularis appareat. post dchiscen-
GrONYSTYLUS.
— 51 —
G-ONYSTYLACEAK.
tiam autem 4-locularis, loeeWs hinis confiuentihiis. Pollen hydrato-chlorali
Ifiumefactum^ glohosum^ laeve^ vix reticulatum^ aporosum^ 45 — 56' M. diam.
Ovarium ('an semper)? 5-loculare (loculis post anthesin partim ahortis)^
glohosum tomentosum 1 niM. diam., Stylus filiformis glaher in alahastro
curvatus, stigmate punctiformi. Capsula magna 70 mM. longa et lata
globosa 3 — 5 (vulgo 4)-costato~suturata pericarpio crasso fibroso-carnoso,
4-valvis tardim loculicide dehiscens. Semina abortu saepe 1 vel 2 illis
Dysoxyli specierum similia hemi-ellipsoidea, ftiniculo crasso-carnoso adnato
in arillum tenerrimum exunte, testa molliter coriacea, 40 mM. longa, 25
latag embryo semini conformis 30 mM. longus, 20 latus, cotyledones jux-
tapositae magnae corneae basi conferruminatae, radicula parva crassa su~
2>era, Folia in vivo obscure viridia lucdla, esapora, fructus valde aroma-
tici. ( Descriptio nova).
LOGANIACEAE.
Bentham et Hooker, Gen. Plant, ii p. 786. — Miq., F1. Ind. Bat.
II, p. 357 en 1080. Sum. p. 350 Ann. Mus. ii p. 216. — Clarke
in Hook. pi. Brit. Ind. iv, p. 78. — Solereder in Engler u. Pr ante.
Nat. Pflanz. Eam. iv, 2 p. 19. — Bentham Notes on Loganiaceae
Joiirn. Linn. Soc. i 1857. — Blume Mus. Bot. i 163;Rumphia ii
p. 29. — Bürck in Ann. Jard. Buit. x (1891). — Boerl. Handl. ii
2 p. 442. — Valeton in Buil. de 1’ inst. bot. de Buitenz. No. XII. 1902.
Bloemen regelmatig of een weinig schuin, tweeslachtig of door
mislukking min of meer tweehuizig. Kelk onderstandig, met klok-
vormige, meestal korte buis en 4 — 5, meestal dakpanswijze dekkende
lobben. Bloemkroon vergroeidbladig, trechter-, trompet-, of zelden
klok- of radvormig, meestal met 4— 5-deeligen zoom; lobben inden
knop klepswpze aaneensluitend, dakpanswijze dekkend of ineenge-
draaid. Meeldraden evenveel als bloemkroonlobben en met deze
afwisselend, in de keel of de buis der bloemkroon bevestigd ; helm-
draden draad vormig of zelden verbreed, meestal zeer kort, helni-
knoppen aan de rugzijde bevestigd, met 2 vrije, evenwijdige hokjes,
die naar binnen met eene langsspleet openbarsten of zelden schijn-
baar met 1 hokje, daar de liokjcs in elkanders verlengde vallen en
met de toppen ineen vloeien. Stuifmeel klein, korrelig. Schijf
ontbrekend of zelden vleezig, onder den eierstok ontwikkeld. Eier-
stok bovenstandig 2-, zelden 3 — 5 bokkig, stijl enkelvoudig of zelden
tijdens den bloei in 2 stijlen gespleten, onverdeeld en aan den top
knopvormig of knotsvormig of eens of tweemaal gespleten, boven
aan den top of langs de takken met stempelkliertjes bezit ; eitjes
in elk hokje nu eens talrijk, bevestigd aan zaadlijsten, die aan
het midden van het tusschenschot of aan de as geheel of schild-
vormig zijn vastgehecht, de hoogste zelden hangend, anatroop
of amphitroop. Vrucht nu eens doosvruchtachtig en schotverbre-
keiid en tegelijkertijd dikwijls hokverbrekend openspringeiul, dan
(J KNIOSTOMA.
— 53 —
Löganiackak.
weder besvormig- of steenvruchtachtig en niet openspringend. Zaden
van verschillenden vorm met netvormig geaderde, met wratten bezette
of gladde zaadhuid, somtpds gevleugeld. Kiem wit vleezig of kraak-
beenachtig, meestal overvloedig; kiem in de as van het kiem wit of
nabij den navel, recht of zelden gekromd, even lang als het kiemwit
of veel korter; zaadlobben nu eens niet breeder dan het kiemwor-
teltje, kort en half rolrond, dan weder broederen dik of bladachtig;
kiemworteltje rolrond of kegelvorraig, meestal naar onderen gericht.
Kruiden, heesters of boomen. Bladeren tegenovergesteld, gaafran-
dig of getand, met op verschillende wijze ontwikkelde steunblad-
achtig aanhangsels. Bloeiwijze gewoonlijk in bijschermen, zelden
trosachtig. Schutbladen meestal schubvormig of ontbrekend; schut-
blaadjes aan de bloemstelen zeldzaam. Bloemen groot of klein, niet
buitengewoon klein, meestal rood wit, purper of bleek citroengeel
en nooit blauw.
Aantal soorten omstreeks 350, in de tropisclie gewesten van de beide
lialfronden wijd verspreid, en verder in gering aantal in niet tropisch
Amerika, Ziiid-Afrika en Australië.
Sleutel der op Java voorkomende geslachten. 1)
1. Doosvrucht 3
Bes of steenvrucht 5
2. Doosvrucht aan de basis rondom loslatend;
kruid Spigelia 2) .
Schotverbrekende doosvrucht 4
3. Kruiden met de bloemen in eindelingsche bij-
schermen (op Ophiorhiza gelijkend) Mitreola 3) .
Heesters of ' boomen of klimplanten 5
4. Bloemen in okselstandige bijschermen . . . .1. Geniostoma.
Bloemen in saamgestelde aren 4. Buddleia.
5. Bloemkroonlobben in den knop in eengedraaid ;
bladeren met steunbladaclitige aanhangsels. . 3. Fagraea.
Bloemkroonlobben in knop klepvormig. Bladeren
3 — 5-nervig 2. Strychnos.
GENIOSTOMA Forst.
Kelk klein, 5-spletig of-deelig, met spitse segmenten. Bloemkroon
klokvormig of min of meer radvormig ; lobben eivormig ; dakpans-
1) In Boerlage Handl. en in Miq. F. B. Ind. wordt ook nog Gaertnera Lam. als een Loganiaceen-
geslacht aangemerkt ; dit geslackt is echter door Solereder terecht tot de Psychotrieae (Rubiaceae)
teruggebracht.
2) Een Amerikaansch kruid, op Java verwilderd aangetroffen.
3) Kruidachtig.
IjOGANIACEAE.
— 54 —
Geniosioma.
wijze, meestal gedraaid naar links dekkend. Meeldraden 5, in de
buis of de keel der bloemkroon ingeplant, met korte lielmdraden ;
helmknoppen binnen de bloem besloten of er buiten uitstekend,
ei vormig, onbehaard of bij functioneel vrouwelijke bloemen dikwijls
behaard en steriel met een stomp of in een aanhangsel verlengd
helmbindsel en met evenwijdige hokjes. Stuifmeel klein glad. Eier-
stok 2-hokkig; stijl draadvormig of meestal kort, met knopvormigen,
neergedrukt bolvormigen of 2-lobbigen, zelden knodsvormigen stempel;
eitjes in elk hokje oo, vastgehecht aan een vleezige zaadlijst, die
met het tusschenscliot is vergroeid. Doosvrucht bolvormig of lang-
werpig, schotverbrekend openbarstend met 2 dunne gave kleppen,
die de vergroeide of ten slotte van elkander loslatende zaadlijsten ont-
blooten. Zaden talrijk, min of meer bolvormig, ingehuld door de
vruchtmoesachtige zaadlijst; kiemwit vleezig; kiem rolrond, recht,
kort of bijna even lang als het kiemwit.
Onbehaarde of weinig behaarde heesters, of kleine boomen met
tegenoverstaande, vliezige of lederachtige, gaafrandige, vinnervige
bladeren, die door een dwarse streep of korte scheede verbonden zijn.
Bloemen klein soms min of meer tweehuizig, *) okselstandig of aan
de knoopen van ontbladerde oudere takken, in vertakte bijschermen,
alleenstaande of zelden op een gedrongen met korte of lange hoofd
stelen, of door het ontbreken der hoofdsteel bundel vormig somtijds
slechts uit twee of weinige bloemen bestaande met lange bloemstelen.
Aantal soorten ruim 30 in de Mascarenische eilanden, de Stille Zuidzee-
eilanden, Australië en Xieuw Zeeland en in den Maleischen Archipel
voorkomende.
Voor Java worden twee soorten beschreven Geniostoina Haemospermum
Steui). die volgens Bextham synoniem zou zijn met G. rupestre Forst.
van de Xieuwe-Hebriden en Geniosfoma montanum Z. et M. De laatste
soort is echter synoniem met de eerste (zie beneden) en de door Miquel
onder dien naam beschreven soort daarvan scherp verschillend. AVij
hebben daarom gemeend de door Miqüel beschreven soort onder een
*) Bij alle Javaausehe en enkele in de ’s Lands plantentuin gekweekte sourten van
onzekei’e afkomst, zijn bij sommige boomen de helmknopies in alle bloemen steriel met
zeer kleine heliuhokjes (zie Blume 1. c. fig. 35) en dan dicht behaard, terwijl in de meeste
exemplaren de bloemen tweeslachtig zijn en de helmhokjes dan altijd groot en dikwijls
onbehaard. Beide exemplaren brengen vruchten voort. Deze soorten zijn dus gyno-
dioccisch. Mannelijke bloemen met anders gevormden stempel werden door ons niet
waargenomen.
GKNIOSTO>rA.
— 55 —
Loganiaceae.
nieuwen naam G. Miquelituium te moeten brengen daar de oorspron-
kelijke exemplaren van G. montanum Z. et M. (identiek met G. Haemos-
permiini) (Xo. 1716 en 1257) waarschijnlijk in verschillende herbaria
voorkomen en het behouden van dien naam dus noodzakelijk verwaring
zoude brengen. Behalve deze twee komt in Ilerb. Kds. nog een 3de
soort van Java voor, die in vele opzichten, echter niet volkomen schijnt
te beantwoorden aan de diagnose van G. Lasiostemon Bloie, van Xieuw-
Guinea en die wij G. ohlongifoUum hehhen genoemd.
Sleutel der Javaansche soorten.
1. Bloemen in vertakte bijschermen, helmknoppen
met een verlengd helmbindsel, eierstok on-
behaard 2
Bloemen in bijna onvertakte bundelvormige bij-
schermen, die niet langer dan de bladsteel zijn,
helmbindsel zonder aanhangsel, eierstok behaard. 3 G. ohlongifoUum
2. Helmbindsel verlengsel kort (‘/g der helmknop.
Bij schermen ijl en weinig-bloemig, met lange
internodiën en bloemstelen 1 G. Haemosjyermum
Helmbindsel verlengsel zoo lang als de helmknop.
Bij schermen sterk vertakt en veelbloemig, met
korte geledingen, behaard, kelk met een schut-
blaadje aan den voet 2 G. yjiquelianum
Geniostoma, Forst. Cahjx parvus^ 5-partitus vel o-fidus^ segmentis vel
lohis acutis. Corolla carnpanulata vel suhrotata rarius hgpocrateriformis;
lohi ovati, imbricatij saepius contorti, sinistrorsum obtegentes. Stamina o,
fubo vel fauci corollae affixa., filamentis breoihus; antherae inclusae vel
exsertae, ovatae, connectivo mutico vel in appendiculam producto loculis
parallelis in arboribus femineis parvis, et dense barbatis, sterilibus. Ova-
rium 2-loculare ; Stylus filiformis v. saepius brevis vel nullus.^ stigmate
capitato-depresso-globoso vel didymo rarius clavato; ovula in guoque loculo
00, placentae carnosae septo adnatae affixa. Capsula globosa v. oblonga,
pericarpio c?'assiusculo, septicide 2-valvis, valvis apice et basi dehiscentibus
integris placentas connatas vel denium solutas liberantibus. Semina oo,
subglobosa, placentae processubns pulposis siccitate tenuibus involuta; albumen
carnosum ; embryo teres^ rectus. brevis v. albumini fere aequilongus. —
Frutices glabri vel glabriiisculi. Folia opjjosita^ mernbranacea vel coriacea,
integerrima, pennivenia, linea transversa vel vagina brevi connexa. Cymae
axillares solitariae vel rarius confertae, dichotome et trichotome saepe in
de a basi ramosae vel pedunculis brevissimis subfasciculatae, pedicellis
vulgo elongatis bracteolis qmrvis alternis vel oppositis instructae. Flores
parvuli, interdium gyno-dioeci^ antheris in arboribus femineis cassis.
Looanlvceae.
— 56 —
Geniostoma.
1. («eiliostoma Haeniospcrmum Steud. Nomencl. p. 669 ; Dc.
prod. IX 27 (1845); Bl. ! Mus i 238; Miq F. I B ii 365, 1080. —
Haemospermum arhoreum REIN^^^ Bot. Zeit. ii p. 10; Bl. Bijdr.
1018 ; — Haematosperma arboresceris Rassk. ! in Flora 1845 p. 246. —
Geniostonia montanum Z. et Mor. Syst. Yerz. p. 58 (Herb. No. 17 I 6
et 1257). — Geniostoma nipestre Benth. in Proc. Linn. soc. i p. 97,
non Forst. ; Solereder 1. c. p. 32. — Geniostoma reticulata Bl. 1. c.
(fide Miquel.).
Twijgtoppen meestal kort-behaard. Bladeren smal of breed-
lancetvormig ^ lang spits-toegespitst^ met spitsen of versmalden voet,
bijna gaafrandig of onregelmatig fijn-gegolfd, vliezig, onbehaard met
6 (zelden 8) dunne schuine, gebogen zijnerven 50 — 100 mM. lang
by 25—30, zelden 130 bij 42 mM., bladsteel 5—8 mM. lang.
Bijsehermen alleenstaande (zelden twee, waarvan één zwakker)
in de bladoksels; 2 tot vele malen langer dan de bladsteel (tot 30
mM. lang), langgesteeld, tweemaal vorksgcwojs vertakt, met dunne
evenlange zijtakken. Hoofdsteel meestal behaard 6 — 15 niM. lang;
zijtakken en bloemstelen gewoonlijk onbehcard. Bloemsteeltjes dun,
3 — 10 mM. lang, met twee kleine schutblaadjes ongeveer in het
midden. Kelk klein, onbehaard, radvormig, 5-deelig. Kroon eerst
rad-daarna klok vormig met zeer korte buis (r^ niM.), keel meest
vrij lang -behaard. Helmknoppen alleen aan den voet behaard, bij
de $ bloemen kleiner en geheel behaard. Helmdraden kort, be-
haard ; helmbindsel aan den top met een kort rolrond uitsteeksel (veel-
malen korter dan de helmknop). Eierstok en stijl geheel of nagenoeg
onbehaard. Vruchten breed-obovaat of bijna hartvormig niet
langer dan breed, dikwijls met een iengte-groeve tusschen de klep-
pen, alleenstaand aan de toppen der dunne vruchtstelen. Zaden
aan de buikzijde ondiep concaaf ongeveer 1.4 mM. lang. Kiem in
het midden van het kiem wit 0.88 niM. lang. Zaadhuid korstachtig,
geknobbeld.
Boomheester of heester of zeer klein krom nogal rijk vertakt
boompje. — Kruinhoogte tot 6 M., bij 8 — 10 cM. Stamdiameter.
Schors buiten grauw. Bloemen wit.
Aanm. Besclirijviiig naar eeïiige exemplaren van Ilerb. Kds., met bloem en vrncbt
vergeleken met eeiiige uit Leiden (van Blume?) afkomstige exemplaren waaronder de
Geniobtoma.
— 57 ~
Loganiaceae,
variëteiten rugulom en laemgaia, en met een authentiek exemplaar van IIassk. De soort
is zeer karakteristiek door de alleenstaande, dunne weinigbloemige bloeiwijze de dunne
en lange bloemsteeltjes en de korte aanhangsels der helmbindsels. De bladeren varieeren
nogal in groote en breedte echter naar onze meening niet voldoende om variëteiten te
onderscheiden Blume onderscheidt 4 variëteiten, die volgens Miquel niet belangrpk van
het type afwijken.
Bentham heeft deze soort vei’eenigd met G. rtipestre Forst en dit is door Solereder
1. c. overgenomen. Dit berust echter naar onze meening niet op goede gronden.
De soort is tot dusver slechts in West-Java en volgens Miquel ook in Zuid-Sumatra
waargenomen.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Door onzekere synonymie
onzeker. In Java : Tot deze soort zijn gedetermineerd exemplaren van
Herb. Kds. van de volgende plaatsen : In Banten op den top van den
1375 M. hoogen G. Poelasari. In de Preanger boven Tjibodas op den
G. Gëde op 2000 M. bij bivak Kandangbadak ; op den G. Galoenggoeng
op ongeveer 1800 M. boven Pangentjongan op het pad naar den top. —
Voorkomen: Niet gezelliggroeiend. — Standplaats: In het constant
vochtige West-Java bij voorkeur op min of meer xerophile standplaatsen.
Uitsluitend in altijdgroene heterogene bosschen. — B 1 o e i t ij d en vrucht-
tijd: Het geheele jaar tegelijkertijd door bloemen met vruchten ge-
vonden.— Geen gebruik bekend. — ^ Niet in cnltunr gezien. — I n-
landsche namen: of aan de gidsen onbebekend of zeer locaal en
onzeker en waardeloos. — Habitus: Niet bijzonder in het oogvallende
boomheester of klein boompje.
Geniostoma Haemospermum Steud. Friitex arhoresceiis vel 'frutex vel
arhuscula vix 5-6 M. alta. Innovationes puberulae^ ylahrescentes. Ra-
muli tereüusculi in nodis inerassati ultimi saepe grosse puheruli rarius
jam glahri. Folia petiolata lanceolaia vel elliptico-^ rarius ovato-lanceolata
longe acute acwninata, bast acuta vel attenuata margine integra vel vulgo
subrepanda siccando undulata, tnembranacea, adulta glaberrima^ nervis
lateralibus tenuibus subtns prominulis^ supra depressis utrinque circ. 6-8
obliquis arcuatis laxe saepe obsolete reticulatis. Folia 65 j25—50jl6~100\30
mM. longa^ petiolis 5 8 niM. longis in sinyulo specimine ftorente 130142 mM.
longa. Annulus intrapetiolaris truncatus mox lateraliter fissus evanescens.
Cymae (Dichasia) in axillis solitariae vel subsolitariae (altero tenuiore
nunc adjecto) petiolis duplo vel multiplo longiores (ad 30 niM)^ longe
pedunculatae (pedunc 6—15 mM). e bracteis parvis aeuminatis cupulatim
connatis^ bis dichotome vel trichotome ramosae, ramis elongatis (pedunculo
aequilongis) et laxis, divaricatis. Pedunculi saepe puberuli, rami et pe-
dicelli glabri vel subglabri. Flores parvi longegraciliterpedicellati(3—10
mM), nutantes, in mèdio pedicelli bracteolis 2 oppositis vel suboppositis vel
singulis parvis ovatis basi amplexicaidis instrucli, bermap'hroditi vel abortu
pollinis unisexuales (et dioeci). Calyx glaher 5-partitus, rotatus 2 mM.
Loganiaceak.
— 58 —
GtENIOSTOMA.
diam^ seymentis lyatulis triyono-ovatis^ hasi imhricatis ylalris. Corollae
saepe campanulatae val de deciduae tuhus hrevisshnus ( ^ j ^ mM. ) lohi circ. 2
mM. lonyi oblonyi ohtusc. Faux villosa. Antherae per anthesin exsertae nunc.
0.42—0.60 mM. longae late ovatae connecHvo in apiculam parvam 0.12
niM. lonyam papülosam producto [ilamentis hrevissimis ylabris^ yJabrae
(in fioribus femineis (herb. Kds. 4666 (3) steriles et dense pilosae). Ova-
rium siibylabrum^ (apice nunc. piiberulum) depressa ylohosum vel basi
paullum immersum^ Stylus brevis ylaber. Capsula subobovato-ylobosa vel
sub-cordata ante dehiscentiam sulco mediano instucta^ hrevi-apiculata^ nunc.
5 mM. longa 5— 6 lala, in pedunculis gracilibus solitaria. Semina ellip-
soidea ventre leviter concava are. 1.4 mM. longa teste tenuiter crustacea
dense elevata-punctata. Albumen 1.2 mM. longum\ embryo in centro al-
buminis 0.88 mM. longus.
3. Geniostoma Niquelianiim K. et V. — G. montaniim (baud
ZoLL et Moritzi) Miq, F. T. B. ii p. 366, Tab. xxxiii.
Twijgtoppen gewoonlijk onbehaard, zelden met de jonge bladstelen
en bladnerven dun-kort-behaard. Bladeren kort-gesteeld, veel ge-
lijkend op die van G. Haemospennum maar in het algemeen iets
breeder en korter toegespitst en dikwijls grooter; nerven meest iets
meer uitspringend en soms talrijker (7 — 9). Steunblad-ring afge-
knot met twee zeer fijne tandjes aan weerskanten. Bijschermen
1—3 maal zoo lang als de bladstelen, geheel behaard in de oksels
meest alleenstaande maar van den voet af zeer sterk cynicus vertakt.^
hoofdstelen en zijtakken kort. Bloemsteeltjes kort (3- 5 mM.), nogal
stevig kort behaard, met talrijke schutblaadjes waarvan één zeer nabij
de kelk Kelk radvormig, behaard. Kroonbuis zeer kort (0.5 -0.7
mM.), slippen breed eivormig meer dan dubbel zoo lang, gewimperd,
keel zeer kort- en dun-behaard. Helmdraden zeer kort, behaard;
helmbindsel aan den top met een staartvonnig behaard aanhangsel.^
even lang als de helmknop. Eierstok onbehaard stijl zeer kort, harig.
Vruchten obovaat, langer dan breed met stijlpuntje, aan vertakte
vruchtstelen opgehoopt. Zaden ei vormig aan de buikzijde niet
concaaf.
Heester of boomheester of laag boompje. Kruinhoogte tot 8 Meter
bij 15 — 20 cM. stamdiameter. — Bij plant Kds. 11235 [3 werd nog
het volgende genoteerd : 11= 3—5 M. bij D= 10— 20 cM. ; laag
Geniostoma. — 59 — Loganiaceae.
bij den grond vertakte stam; met alpinen habitus. Schors met
bladgroen, buiten grauw, zonder reuk. Bladeren geheel gewoon
groen, glimmend, reukeloos en smakeloos. Bloemen: Kelk licht-
groen. Bloemkroon geheel melkwit of buiten iets groenachtig getint.
Meeldraden geheel melkwit. Stamper geheel zeer bleek geelachtig
of vuilwit. Jonge vruchten groen. Rijpe vruchten grauwzwart,
geheel openspringend. Zaden met fraai oranjekleurigen, sappigen,
onaangenaam-scherpen riekenden en zeer bitter smakenden zaadrok.
Aanm. Beschrijving naar talrijke exeaiplarcn in Herb. Kds. van de bergen van
Midden en Oost-Java ook door Zollinöer op den Sraeroe (ongedet. in Herb Hort. Bog.)
In West-Java is deze soort nog niet aangetroffen. De soort is door Miquel met behulp
van de bijgevoegde afbeelding zeer herkenbaar beschreven, ten onrechte echter vereenigd
met de door Moritzi G. montamim genoemde (aan Miquel niet van aanzien bekende)
soort, welke in West-Java verzameld was en, zooals uit de slechte diagnose van Moritzi
toch onmiddelijk blijkt, identiek met de Tlaemospermuin arboremn van Reinw. (synoniem
van G. Haemoi^permum Steud.) van de zelfde vindplaats.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Door onzekere synonymie
onzeker. Op Java: De tot deze soort gedetermineerde specimina van
Herb. Kds. zijn afkomstig van de volgende plaatsen: In de res. Tegal
op den G. Slamat boven PasangoT. Simpar o}> 1500 M. zeehoogte. Tn
de res. Semarang op den G. Telemaja bij Sepakoeng op 1500 M. In de
res. Këdoe op den G . Sendara, G. Kembang en den G. Andong op resp.
2200 M. 1700 M. en 1200 M. zeehoogte boven Kledoeng, Bedaka en
Pagërgoenoeng. In de res. In de res. Bagelën op liet Diengplateau op
den top van den G. Pralioe op 2550 Meter. In de res. Pasoeroelian op
den G. Ardjoena op ongeveer 2400 M. In de res. Prabalinga op den G.
Tënggër bij Pasanggrahan Kgadisari o]i 2200 M. zeehoogte. Voorko-
men: Verstrooid groeiend, maar in sommige streken o. a. op den G.
Tëlëmaja in talrijke individuen in hetzelfde boscli voorkomend. — 8 1 a n d-
p laats: In altijdgroene schaduwrijke bergwouden en ook in graswil-
dernissen en jong secundair boscli. — Bloeitijd: Het geheele jaar bloe-
men en vruchten gevonden. — Geen g e b r u i k aan de inlanders bekend.
Cultuur: Voor reboisatie van kale berghellingen tusschen andere boom-
soorten ter proefneming aantebevelen, zelfs nog boven 1800 M. zeehoogte.—
r n 1 a n d s c li e namen: als de voorgaande soort. — Habitus: Evenals
de vorige soort niet zeer in het oogvallend, tenzij rijk vruchtdragend.
Dan trekt de fraaie roode arillus (zaadrok) in de opengesprongen vruchten
de aandacht. Herinnert ook in habitus aan sommige Riibiaceae, maar is
zelfs steriel door het gemis van steunblaadjes o. m. gemakkelijk van de
Rubiaceae te onderscheiden.
Geniostoma Miquelianum K. et V. Arbuscula vix 8 M. alta irunco
10 — 20 cM. diam.^ vel frutex arhorescens. Ramuli siihteretes et subte-
^rayoni internodiis brevibus; juniores cum innovationibus jam ylabri vel
lifHiANIACKAE
Geniobtoma.
— m —
raro juniores cum petiolis laxe villosulae. Folia (üs G. haemospermum
similia saepe majora et latiora) hreviuscule petiolata^ elliptica vel lance-
olato-ovata acute attenuato-acmninata^ basi ohtusa vel acuta, memhranacea
(jlaberrima^ nervis lateralihus utrinque 7-9 patulis arcuatis suhtus pro-
minulis laxe reticulatis. Folia 75j30 — lOOjSö — 80j25—115j40. Pefioli
4 — 6 mM. Annulus intrapetiolaris parvus truncatus et minute hidenticu-
latus mox lateraliter fissus et evanescens. Cymae breviter pedunculatae in axillis
solitariae et a basi inde ramosae vel e pedunculo communi subnullo glo-
meratae^ qyetinlis aeqidlongae vel dupüo rarlus triplo lougiores^ dense dicho-
tome et trichotomo-' amosae, cum i amis brevibus dense piiberulae. PedicelU
breves (3 — 5 mM.) crassiuscuU puberulae bracteolis paucis saepe alternis
apjjressis, s i ngula semper floris ba s i a p pres s a. Calyx rota tus
4 mM. diam, segmenlis omtis basi imbricatis puberulis et ciliolatis.
Córollae tubus brevis (0.5 — 0.7 mM.)^ laciniae late ovatae (2 mM. longae)
ciliatae 5-nervae; faux paree pnbera. Stamina exserta petalis subaequilongia
filameniis villosulis 0.5 niM. longis, antherae in floribus hermaphr. glabrae
0.7 mM. longae^ connectivo in caudam villosissiman lanceolatam acutam^
antherae aequilongam vel dimjdio breviorem^ prodneto- antherae in floribus
femineis loculis obsoletis villosae. Ovarium gWrum.^ Stylus brevissinius
hirtellus. Fructus obovati, 6 mM. longi, 5 lati laeves vel vix sulcati apiculati
in pedunculis ramosis densi. Semina ovata vel elliptica ventre vix concava
nunc. 1.4 mM. longa ; embryo in centro albuminis illi parum brevior
nunc. 0.78 mM. longus, testa ut in aliis speciebus crustacea dense elevato-
punctulata.
3, GeiüostODiii obloiigifolium K. et V. sp. nova, affinis G Lasios-
temon Bl.
Twijgen rond onbehaard. Bladeren langwerpig naar den top
versmald spits, met stompen of afgeronden, zelden spitsen voet, onbe-
haard, 100 tot 150 mM. lang bij 25—30; bladstelen 8 — 12 mM.
Bij scherm en ongeveer zoo lang als de bladsteel.^ zeer dicht op een
gehoopt in de oksels, veer kort-gesteeld of uit den voet zelf vertakt
en hundelvormig. Bloemsteeltjes nogal stevig 5 — 7 mM. lang, be-
haard; schutblaadjes nabij den voet, overstaand of Kelk
behaard, min of meer nap vormig, met smal ei vormige opstijgende
segmenten 2 — 5 mM. diam. ; segmenten 2 mM. lang. Kroonbuis
ongeveer 1 mM. lang; lobben 2 mM. lang, slippen en keel onbe-
haard; buis onder de inhcchting der meeldraden en daar tiisschen
Geniostoma.
61 —
Loganiaceae.
behaard ; lielmdraden zeer kort, dicht behaard ; helmknoppen met
een bijna stomp helmhindsel in de tweeslachtige bloemen vooral aan
den top en den voet^ bij de ? over de geheel oppervlakte behaard.
Eierstok kort-behaard. Doosvruchten dicht opeengehoopt in de
bladoksels met korte stevige vmchtstelen^ met een zeer kort puntje
aan den top; zaad ellipsvormig, aan de buikzijde diep uitgehold ^
125 mM. lang; kiem in het midden van het kiemwit en iets korter
dan dit (0.78 niM.).
Boomheester of zeer lage boom. Kruinhoogte tot 10 M. bij 10
cM. Schors buiten grauw. Vrucht bijna rijp van buiten vuilgroen.
Aanm. Peschrijving uitsluitend naar eenige exemplaren van Herb. Kds. van ééne
vindplaats.
De soort beantwoordt wat de bloem betreft volkomen aan de beschrijving van G.
Lasiostemon Bl. die op Nieuw-Guinea thuis behoort, en die wij niet gezien hebben. In
’s Lands Plantentuin komen echter nog twee soorten voor, de één van de Molukken de
andere waarschijnlijk van Celebes, die wat de bloemen betreft even zeer met G. lasiostemon
Bl overeenkomen, die men echter toch als onderling en van laatstgenoemde verschillende
soorten moet opvatten zoowel wegens het verschil in bladeren als in verschillende details
der bloemen.
De punten waardoor G. ohlongifoUmn zich o. a. van de beschrijving van Cr.
onderscheidt, zijn de geheel onbehaarde bladtoppen, het aantal bladuerven (indien dit bij
Miquel terecht is opgegeven als s’echts 6 paar), en do niet geheel onbehaarde keel dor
bloem. Verdere punten van verschil zouden zich wellicht bij vergelijking van het au-
thentieke exemplaar voordoen.
De geheel afwijkende beschrijving van het zaad bij Blume berust wellicht of op het
onderzoek van nog onrijp of van slecht geconserveerd zaad.
Greogr. verspreiding, enz.: Buiten Java: door onzekere synony-
mie onzeker. Op Java: Uitsluitend van ééne standplaats: Bij Pantjoer
in de res. Besoeki op de West-helling van het Ralioen-ldjen-gebergte op
1000 M. zeelioogte in heterogene bergwouden op nogal vruchtbaren vul-
kanischen grond. In deze streek soms in 4 maanden bijna geen regen. —
Bloeitijd: In Aiig., Oct. en Nov. bloemen en vruchten verzameld. —
Geen gebruik aan de inlanders bekend. — Niet in cultuur gezien.
Daarvoor nog niet aantebe velen. — 1 n 1 a n d s c b e namen en b a b i t u s :
Bij Pantjoer soms evenals een paar in habitus op Coffea arabica opper-
vlakkig-gelijkende boompjes (o. a. Hijpohathrum^ Petanga^ enz.) Pi-kojyiafU
md. genoemd. Deze naam evenwel zeer onzeker en voor de opsporing
der soort slechts van weinig nut.
Geniostoma oblongifolium K. et V. Arbuscula 10 M. alta vel frutex
arhorescens. Ramuli teretes laeviusculi. Annulus intrapetiolaris truncalus
lateraliter pssus decidaus. Folia niodice 2>etiolata ohlonga attenuato-acn-
Loüaniacrar.
— 62 —
Geniostoma.
minata aciiünscidu^ hasi saejx' 7'oHmdata vel ohtusa rarius aciita^ suhco-
riacea nervU lateraUhns utrinque circ. 8 -10, lemiibus suhtus prominulis,
patentihus arcuatis et ante margineni c.onpiientihus, löOjSO —100j25 mM.
longa petioli 12—8 mM. Cymae p)etioluin circ. aequantes, densissime in
axillis confertae, hreviter vel hrevissime pedunculatae, dense puherulae.
Pedicelli rigidimculi 5 — 7 mM. longi, hracteolis prope hasin opposiüi^.
Calyx puherulus suhcupularis 2.5 mM diain ad medium 5-fidns lolm
ovatis attenuatis adscendentihus. Corollae tnhus circ. 1 mM. altus, lohi
ovaii neroosi 2 mM. alti, faux suhglabra. Fetala extus ad aqncem pu-
berula. Filamenta untice et dorso p)}loso, circ. 0.2 mM. longa, antherae
0.8 mM. ovatae bilobae in ftoribus hermaphroditis glabrae, connectivum
apice hand productam, brevissime pilosum Ovarium brevi-tomentellum,
Stylus brevis puberulus stigma globosnm. Capsulae in axillis dense con-
fertae breviter pedunculatae, subglobosae obtiisae, nunc baud apiculatae;
valvulae coriaceoe snbrugulosae. Semina ellipsoidea kilo valde concava,
1.25 mM. longa, emhryo 0.78 mM.
2. STRYCHNOS L.
Kelk 5- of 4-deelig. Bloemkroon trompetvormig of min of meer
klok- of zelfs radvormig met behaarde of onbehaarde keel ; lobben
5 of 4, in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 5 of 4,
aan de keel der bloemkroon bevestigd; helmdraden kort ; helmknop-
pen ei vormig, aan de rugzijde bevestigd, met vrije, evenwijdige
hokjes, somtijds aan den voet behaard. Eierstok 2-hokkig, hoogst
zelden door het verdwijnen van het tusschenschot bijna 1-hokkig;
stijl draad vormig, aan den top knopvormig en onduidelijk 2-lobbig,
aan den top of aan de binnenzijde met stempelkliertjes ; eitjes in
elk hokje meestal in onbehaald aantal, in 2-oo rijen bevestigd aan
de met de as vergroeide zaadlijst. Yrucht bes vormig, meestal bol-
vormig, niet openbarstend, meestal hnet een harde buitenlaag van
den vruchtwand. Zaden oo, doch door mislukking dikwijls 1 — 2,
in het vruchtmoes weggedoken, meestal schijfvormig met centrale
navel ; kiemwit vleezig of kraakbeenachtig, meestal dik ; kiem kort;
zaadlobben bladachtig, zittend of gestoeld; kiemworteltje rolrond,
kort.
Boomen of heesters, soms rechtop, vaak hoog klimmend. Bladeren
tegenovergesteld, aan de basis of boven de basis 3 — 5-nervig, vliezig
Strychxos.
— 63
Loganiaceae.
of Icderachtig. Bij sommige soorten reclite meestal in of boven de
bladoksel geplaatste en tegenover elkander gestelde doorns, misschien
vervormde twijgen, of spiraalvormig gekromde, slechts in een der
tegenovergestelde bladoksels ontwikkelde ranken, misschien vervormde
bloeistengels. Bloemen klein of lang, meestal in tros- of tuilvormige
pluimen vereenigde bijsehermen, met kleine schutbladen.
Aantal soorten omstreeks 50, in de tropische gewesten van de beide
halfronden wijd verspreid.
Voor Java worden de volgende soorten opgegeven (Blume, Miquee,
Boerlage) :
S. Nux-vomica L. (= S. Ugustrina Bl).
S. axillaris Colebr. (z= S. morwsperma Miq).
S. Tjieute Lesch. {=zS. roluhnna Wtght ic). 484?).
S. Hof’sfieldiana Miq.
Bovendien vonden wij in Herb. Kns. van Java nog S. laurlna AVall.
een soort, die wel voor den Maleischen Archipel, maar nog niet voor
Java als inheemsch was aangemerkt. Het is niet onmogelijk dat de door
Miquel S. Horsfieldiana genoemde soort met deze laatstgenoemde syno-
niem is (alleen zijn daar de bladeren half zoo groot); maar de beschrij-
ving bij Miquel is te onvolledig om van die soort een scherpe voorstel-
ling te krijgen. A^olgens AIiquel zou S. axillaris Colebr. die door Blume
voor Java wordt opgegeven niet aldaar voorkomen en de Javaansche
soort wordt door hem onder een nieuwen naam S. atonospenaa vermeld,
zonder dat echter de geringste argumenten daarvoor Avorden opgegeven.
Het is ons niet gelukt het verschil tusschen S. monosperma en S. axil-
laris te ontdekken, zoodat wij de naam A an Blume voorloopig behouden.
Het is niet onmogelijk, dat S. potatonim InNX. een boomachtige soort
van AV^estelijk Azië, die op vele plaatsen in Indië gelcAveekt Avordt, ook
op Java gekAveekt Avordt aangetroflfen. Wij hebben deze soort daarom
in onderstaanden sleutel opgenomen.
Van de bovengenoemde 5 javaansche Stnjdinos-SKiOYi^w zijn S. axillaris
Colebr. en S. Jleute Leschex. beide met takranken voorziene klimplanten
en nooit boomachtig; de laatste soort is in Herb. Kus. van 400 M. zee-
hoogte in Zuid-Pasoeroehan vertegeiiAvoordigd en de eerste (.S'. axillaris
Colebr.) van dezelfde vindplaats, zoomede van Depok in de res. Batavia
op 150 M. en van Voesakambangan op ongeveer 25 AL zeehoogte. Daar-
entegen zijn S. nux-vomica Linx. en S. Horsfieldiana Miq. alleen boom-
achtig. En de als S. laurina gedetermineerde onvolledige specimina zon-
den misschien tot tAvee andere soorten kunnen behooren ; het ëéne dezer
tAvee specimina is boomachtig, liet andere is een haak-klimmer.
Sleutel der soorten.
1. Boomachtig zonder ranken 2
Klimmende heesters met axillaire ranken, zel-
den min of meer boomachtig 0
2. Bladeren triplinerf, van onderen op de aderen
behaard 75 — 50 niAL lang, onvolledig be-
kende soort 3, *S'. Horsfieldiana .
Loganiaceae.
64 —
Strycttnos.
Volwassen l)la(lei*en oii])ehaar(l
3. Kroonbuis meestal weinig langer dan de sli])pen
keel bebaard, bijscliermen axillair, ymchten
violet
Kroonbuis meer dan twee maal zoolang als de
slippen keel onbehaard, bij scherm en termi-
naal, vruchten oranje . . .
4. Bladeren bijna vinnervig of bijna 3-nervig,
bijna ongesteeld; stijl en eierstok onbehaard.
Bladeren triplinerf, gesteeld, stijl en eierstok
lang-beliaard, soms dichotome ranken aan-
wezig
5. Bladeren 75 — 100 mM. lang, breed-eivormig,
kroonbuis van buiten onbehaard
Bladeren 25—50 niM. lang, eivormig-tot el-
liptisch, kroonbuis van buiten tluweelachtig.
0. Banken dichotoom, bladeren trij)linerf, stijl en
eierstok lang-behaard
Banken enkelvoudig, stijl en eierstok onbehaard
7. Bladeren drienervig, onbehaard, vrucht groot
(meer dan 50 mM.), bolvormig, veelzadig
Bladeren triplinerf, jong op de nerven behaard,
vrucht klein, één zadig
4
5
S. pofatormn 1 ).
2. S. laurhui.
1. S. Xux-vowica.
8. Nux-vomica
var. (Ie2)((uper((ta.
2. 8. Idurina.
7
8. Tjieufe.
8. uxillaris.
Strychnos, Lixx. Calyx 5-v. é-'partitus. Corolla hijpocrateriformis^ v.
tuho ahhreviato suhcampanulafa v. fere rotaia fauce glahra vel villosa;
lohi 5 V. 4, valvali. Stamina 5 i;, 4, fauci corollae affixa, filamentis
saepius hrevisshnis; antherae ovatae^ dorsifixae^ locidis distmctis parallelis.
Ovarium 2-loculare^ rarissime septo evanido suh-l-loculare ; Stylus fUifor-
mis^ apice capitatus obscure 2-lohus, vertice vel intus stigmatosus ; ovula
in guoqiie loculo indefinita^ rarius tarnen nmnerosa^ in placenta adnata
2 — co -seriata. Fructus baccatus globosus,indehiscens, exocarpio
saepius indurato. 8emina co v. abortu 1 — 2, pulpa nidulantia, varie
compressa hilo ventrali; albunien carnosum v. cartilagineum^ saepius cras-
sum\ embryo brecis, cotyledonibus foliaceis sessilibus v. sfipitatis, radi-
cula tereti brevi. — Arbores fruticesve, saepe alte scandentcs. Folia op-
posita^ basi vel sup>ra basin 3 ~ ö-nervia^ membrauacea v. coriacea In
speciebus paucis spinae rectae adsunt saepius axillares v supra-axillares
et op>positaey in scandentibus hinc inde cirrhi duri simpUces vel bipartiti
uncinato-recurvi in una axilla evoluntur (pedunculi abortivi mutati?).
Cymae terminales v. axillares^ dense subcapitatae v. breviter thyrsoideae
V. corymboso-paniculatae^ rarius laxe coripnbosae trichotomae floribundaeque.
Bracteae qmrvae vel minutae. Flores parvi vel longiusculi, saepius albi.
1) Op Java niet wildgroeiend en tot dnsver ook nog niet in gekweekten toestand aangetroffen.
Zie de Aanmerking hierboven op bladz. 63.
Strychnos.
— 65 —
Loganiaceae.
1. Strycliiios Xux vomica Linn. Spec. 271; Roxb, Cor. pl. 8
tab. 4; Hayne Arzneygewachse 1 tab. 17; Riieede Hort. Mal i
tab. 37; Miq. F. I. B. ii 378; Bentl. et Trimen tab. 178; Clarke
1. c. IV 90; Trimen 1. c. in 175; Grief. Ic. t. 411; Brand. For.
fl. 317; Kurz For. Fl. ii 166. [teste Miquel 1. c.] ; — Berg &
ScHMiDT (Meijer & Schumann) Atlas offic. Pfl. Bd. i (1893) p. 104
tab. 36. (excl. syn.).
Bladeren breed- eivormig, meest stomp, soms zeer kort-toegespitst
met ronden of spitsen dikwijls scheven voet, dun-leerachtig, onbe-
haard, 3-nervig of bijna vijf-nervig, [buitenste paar nerven zwak],
netvormig geaderd; 80 — 100 mM. lang, bladsteel 6 — 12 mM. Bij-
schernien tot gestoelde, terminale tuilvormige pluimen vereenigd
(hoofdstelen 12 — 50 mM. lang), 25 — 50 mM. in diam., kovi-beJiaard.
Bloemen gedeeltelijk ongesteeld. Kelkslippen spits lancetvormig,
behaard. Kroonbuis 6 — 8 mM. lang van buiten onbehaard, van
binnen met weinige haren ; slippen korter dan de halve kroonbuis^
eivormig. Stijl en eierstok onbehaard. Helmknoppen onbehaard bijna
ongesteeld. Vrucht in grootte verschillend, 25— 40 mM. diam., bol-
vormig, oranje met wit week vruchtvleesch, met 1 — 6 zaden. Zaden
rond, plat, naar buiten concaaf; zaadlobben hartvormig.
Boom, zonder ranken. Kruinhoogte tot 13 M. Stamdiameter tot
40 cM. Stam nogal recht. Kroon dicht, min of meer eivormig.
Schors buiten grauw. Bladeren gewoon groen. Jonge bladeren
roodbruin. Bloemen vuil bleekgeel.
Aanm. Bescbrijving van het type hoofdzakelijk naar Cla.rke en Trimen; var. de~
pauper ata Miq. naar Miquel en Blume. De laatste is o. a. door Teijsmann. (in Herb.
Bog.) en Horsfield [volgens Miquel] in Oost-Java verzameld.
De bladeren der door Miquel onderscheidene „vorm” hebben een eenigszins ander
voorkomen dan van het type maar in Idoem en vrucht schijnt weinig verschil te zijn;
toch moet volgens Blume de kroonbuis voel langer (12 mM.) en van binnen geheel onbe-
haard, van buiten fluweelachtig en do kroonslippen ook langer zijn. En voorts moet ook
nog als verschil vermeld worden, dat het type een op Java niet wildgroeiend aangetrofiFene
tot 10 — 15 Meter hooge boom is met een stam van 25 — 40 cM. diameter, terwijl de
fornia depauperata Miq. (= S. Ugustrina Bl.) volgens Teijsmann eene in Oost-Java
wildgroeiend aangetroffen lage heester is.
G eogr. verspreiding: Buiten Java: Het type volgens Kurz. 1. c.
algemeen in loofverliezende bosschen van geheel Burma, tot op 650
Meter zeehoogte. Volgens Clarke 1. c. in geheel tropisch Voor- en Achter-
Meded. Pl. LXI. 5
Loganiaceae.
— 66 -
Stryciixos.
Tndië, zeldzaam in Bengalen, algemeen in Tenasserim en Madras; van
0 — 1300 M. zeelioogte. Volgens iSrinji-m et Sciiumaxx. 1. c. strekt zich
de verspreiding van Stri/chnos nux-voiïnca Lixx. tot over Java, Timor
en Xoord-Australië uit. J)eze schrijvers vereenigen echter met het type
ook S. lucida B. Bk. uit Xoord-Australië en S. ligmtrina Bl. uit den
^laleischen Archipel, terwijl in Kngler-lh’antl. 1. c. p. 37 door 8olekedek
gezegd wordt, dat S. lucida B. Bk. specifiek verschillend is van S. nux-
vomica Lixx. en terwijl Solekedek de vers])reiding van het type tot het
vaste land van Indië beperkt. Op Jam: Tot heden schijnen geen
bloemdragende specimina van op Java wildgroeiende boomen bekend te
zijn, waarvan de identiteit met Stnjchnos nux-vowica Lixx. boven eiken
twijfel A'erheven is. En alle in Ilerb. Kus. van wildgroeiende javaansehe
planten afkomstige specimina van Stryclmos behooren niet tot Sfnjchuos
mix-voniica Lixx. Zie verder onder „geogr. vers])reiding” van de forma
depauperata ^Iiq. het hieronder medegedeelde. — Miquel 1. c. 378 noemt,
zonder nadere inlichtingen, voor het type behalve Yoor-Indië en met
twijfel de Molukken, speciaal Oost-Java en voor zijn forma depauperata
Miq. ook alleen Oost-Java, namelijk Blambangan (in de residentie Be-
soeki, afd. Banjoewangi). — Bladafval: Volgens Kukz loofverliezend
in Achter-Tndië. Een in Hort. Bogor. gekweekt, krachtig uitziend exem-
plaar, bleek op 10 April 1902 partieel loofverliezend : eenige taksystemen
hadden alle oudere bladeren laten vallen, stonden kaal of droegen nu
alleen ontluikende jonge bladeren met bloemen, terwijl een andere groep
taksystemen van dat individu alle nog alleen volwassen bladeren, maar
geen bloemen droegen. — ^Grebruik: Hout in Burma (volgens Kukz)
voor meubels, ploegen, enz. benut. Schors enz.: De zaden zijn de
in de geneeskunde bekende braaknoten. Het alkaloïd, de strychnine,
bevindt zich volgens Bekg et Sciimidt vooral in het endosperm der zaden.
Zie de nieuwere chemische onderzoekingen van Stn/chnos (nux roniica
en andere soorten) door I)r. AV. G. Booksma in ]\Iededeelingen Lands
Blantentuin Xo. LH (1902) p. 11 — 21. Booksma ontdekte (behalve de
reeds bekende strynine en brucine) nog een nieuw alkoloid, door hem
strychnicine gedoopt in verschillende deelen van SfrucJinos, o. a. van
S. nux voniica L. — Cultuur: Buiten ’s Lands Plantentuin te Buiten-
zorg op Java geen exemplaren in cultuur gezien. De aanplant van deze
boomsoort is met het oog op de groote handelswaarde der zaden (die o.
a. uit Engelsch Indië geregeld uitgevoerd worden) en met het oog op
de geringe eischen aan de vruchtbaarheid van den grond bjjzonder ter
])roefneming aanbevolen; in het bijzonder in de laagvlakte van Midden-
en (dost- Java in de djatiboschstreken. — Inlandsche namen: De
door Miquel 1. e. p. 378 gegevene inlandsche naam is zonder eenigen
twijfel onjuist. Zie ook hieronder bij de forma depauperata dliQ. — Ha-
bitus: Xiet in het oogvallende middelmatige boom. De drie tot vijfner-
vige bladeren herinneren o. m. eenigszins aan sommige Lauraceae van
Java.
1. a. Strydiiios iVux-voinica Linx. forma depauperata Miqitel
n. Ind. Bat. ii p. 378; — tigusfrina Blume Riimphia i p. G8
tab. 35. excl. syn.”
„Heester” (volgens Teijsmxxx). Bladeren meest veel kleiner
Stryciinos.
— 67 —
Loganiaceaë.
meer elliptisch. Bloemkroon 12 mM. lang, Hu weelachtig. Bessen
kleiner dan bij het type.
Aanm. Bovenslaande beschrijving der vorm depaujieraia Miq. verkort overgenomen.
Geogi*. verspreiding: Bulten Java: Door onzekere synonymie
onzeker. Oj) Jav(t : Miquel 1. c. p. 37 vermeldt deze noviw {depauperata
j\IiQ.) alleen voor Blambangan (afd. Banjoewangi res. Bësoeki in Oost-
Java) op grond van door IloKsriELD (dus thans ruim 3/4 eeuw geleden)
verzameld materiaal. — Voor Stnj(‘h)U)s Ugusfrhia Be., welke soort volgens
Miqetee synoniem zoude zijn met zijne forma depauperata Miq., is het
volgende betreftende de geographische verspreiding aan Teysmanx’s Verslag
over een in 1854 in Oost-Java gemaakte reis ontleend: Teysmajnn in
Natuurk. Tijdschr. van Nederl. Indië Dl. XI bladz. 84 en 85 (op de
terugreis van Banjoewangi naar Badjoelmati nabij de post AVatoedodol
op 24 September 1854): „Op dezen weg vond ik een struik van
ligusfrina {hidara paliit of l'ajoe oelar^ enz.), die bijna bladerloos, doch
met oranjekleurige rijpe vruchten beladen Avas. De meesten waren
evenwel ledig en waarschijnlijk om haar vleezig gedeelte waarin de
zaden zijn opgesloten, door vogels of kleine viervoetige dieren (loAvaks)
verteerd. Ik vond ecliter nog een genoegzaam getal voor mijne ver-
zameling, en nam ook een gedeelte van den een’ arm dikken stam mede
om als geneesmiddel te gebruiken. Deze heester schijnt bij voorkeur
in drooge rotsachtige streken te groeien en zich niet verre van de kusten
te verwijderen. Op Bali groeit hij waarschijnlijk op dergelijke gronden,
dewijl men mij van Kaliboeboek de dikke Avortels van dezen heester
bragt, terwijl men het hout had weggesmeten, wellicht niet Avetende,
dat dit dezelfde eigenschappen bezit als de Avortels”. (Aldus Teysaiany. 1. c.).
In het geciteerde (Dl. XI) van het Xatuurk. Tijdschr. van Xederl. Indië
schrijft Teysmann (op pag. 64 van een separaatafdruk) naar aanleiding
van zijne reis op 19 Augustus 1854 het volgende: „Op dezen weg
bracht men ons bij een struik van Strgchnos T leute Be. (Tjetek), hoogst-
Avaarschijnljjk de meest giftige plant of klimmende heester, die Java
oplevert. Hij zag er zeer gehavend uit, zoodat het schijnt, dat de in-
landers er nog Avel eens gebruik van maken, lietAvelk zij ecliter bepaald
ontkenden.” (Teysmann. 1. c.). — Ook in deze beide citaten is dus geen
sprake van een boomaclitige javaansche Strgchnos evenmin van S. nux-
vomica Ltny. — En het in 1856 door Miquel in El. Ind. Bat. II p. 378
voor Java vermelde oorspronkelijke voorkomen \iin Strychnos nux-vomiea
Linn. berust blijkbaar alleen op een herbarium-specimen, dat door Horsfield
in Blambangan (afdeeling BanjoeAvangi) verzameld zoude zijn. Maar in
Horsfield Plantae javanicae rariores is deze soort niet vermeld. En in
Blume’s Rumphia acht Beume (in 1835) Avel is Avaar het oorspronkelijke
voorkomen „op kalkrotsen aan het strand” ook op Java, speciaal in Oost-
Java niogelijk (zoomede op Madoera en in de Molukken), maar hij zegt
uitdrukkelijk (in lliimphia Deel I p. 1. c.) dat hij nooit een van Java
afkomstig herbarium-specimen gezien heeft van Strgchnos llgustrlna Be.
(die algemeen synoniem geacht Avordt met Strychnos nux-vomica Linn.)
Het voorkomen op Java voor nux-vomica Linn. is dus volgens Beume
terecht niet boven eiken tAvijfel verheA^en. — Gebruik. Volgens Teysmann
l. c. het hout als geneesmiddel gebezigd. EveiiAvel vermeldt Teysmann
LOGANIACEAt:.
— 68 —
Strychnos
niets over liet nut van de zaden. — Tnlandsclie naam: Volgens
Teysmaxn: Kajoe-oelar (maleiseli '") of (ook ? inaleiscli). Beide
namen zijn evenwel op Java ook voor eenige andere jilanten in gebruik, —
Viet in cultuur gezien en daarvoor alsnog niet aan te bevelen. — Ha-
bitus: Teysmaxn. 1. c. S]>reekt bij den synoniem *8. Be. alleen
van een „struik”, maar niet van een boom.
Strychnos Nux vomica Lixx. Arhor 10—13 M. alta trunco vsqne ad
40 cM. diam. Cirrhi semper desunt. Bamnli teretes compressie ad nodos
dilatatie glahri. Folia 60 — 100 mM. longae late ovata hreviter ohtnse
acuminata vel ohtiisissimae suh-o-nervia (turvis extremis hasalihus mulfo
tenuiorihus)e glahrcte tenuiter coriaceoe reticulato-venos'i ; petioli 6— 12 mM .
longi. Cymae corymhosae tenninales pedunculatae 25—50 mM. dianie pe-
duncidis 12—50 niM. longiSe pnhescentes. Flores hreviter pedicellati et
sessiles. Calyx pnhescens lohis parcis lanceolatise acutis. Corollae tuhus
extiis glahere intiis paullum villosiilus 6—8 mM. longuSe limbi lohi ovafi
recurvi tuho plus duplo hreviores; antherae glabrae füamentis brevissimise
exsertae. Stylus lougus cum ovario glaber. Bacca globosa aurantiaca
25—40 mM. diam. Pericarpium tenue fragiUe pulpa mollis alhida se-
minibiis adliaerens. Semina orbicularia 1 — appresse pilosa; embryonis
cotyledones cordataXe radicula longa (Descr. ex Clarke et Trimex^
(3 depauperata Miq. e^ Folia minora saepe magis elliptica corollae tu-
bus 12 niM. longuSe extics velutinuSe lobi 5 mM.; fructus vulgo minoresl'
(Miquel, Blume).
Z» Strychnos laurioR Wall. Cat. 1591 ; Dc. prod. ix 13; Benth.
1. c. 102; Clarke 1. c. 88; Kürz For. fl. ii \66. — S. HorsfieU
diana Miq. 1. c. 379.
Jonge twijgen en bladstelen [bij de javaansclie exemplaren] zacht-
barig. Ranken axillair gevorkte meeste bloemdragende tak-
ken ontbrekende [bij liet javaansche exemplaar vrij lang-zijdeaclitig
bebaard, bij de gekweekte nagenoeg onbehaard]; in één exemplaar
door zeer korte gespleten weeke behaarde doorntjes veiwangen.
Bladeren matig -gestoelde elliptisch of lancetvormige spits of kort-
^\)\ï^-toeg espit ste met nogal stompen voet, leerachtige triplinerf en
zwak-vinnervig [het ééne zijnerven-paar op aanzienlijken afstand van
den voet, en een tweede veel dunnere bij den bladvoet ontspringend]
netvormig-geaderd, glimmend, volwassen, althans bij oude exemplaren,
geheel onbehaard, b j één exemplaar echter bladsteel en blad onder-
zijde fijn-behaard 100 — 120 lang bij 55 — 40, bladstelen Hh 1 0 mM.
Stryciinos.
— 69 —
Loganiaceae.
lang. Bloem pluimen axillair en terminaal, gewoonlijk gesteeld,
35 — 65 niM. lang^ uitstaand-behaard, uit overstaande gesteelde regel-
matig vertakte bijscliermen samengesteld. Bloem ongesteeld, in
gesteelde 3-bloemige bijschermen. Kelklobben eivormig, klein, uit-
gespreid, kroonbuis hlohvormig^ 4 mM. lang, slippen 'weinig korter
dan de buis, smal driehoekig, neergebogen, aan den voet evenals de
mond langharig. Helmdraden uitstekend., recht aan den top onder
de helmknoppen behaard. Stijl en eierstok lang -behaard. Vruch-
ten door het afvallen der bladeren tot groote pluimen vereenigd ;
holvormig 1 — 3-zadig bij één exemplaar soms 6-zadig, 15 — 25 mM.
in doorsnede violet-groen. Zaden rond, plat.
Bij Kds. 23480 /3 werd genoteerd: Boom zonder ranken; 15 M.
hoog bij 35 cM. stamdiameter. Bladeren en bladstelen geheel onbe-
haard. Vruchten 1 — 3-[meest 1-, soms 2-zelden 3-] zadig, in sicco
zijdelings sterk afgeplat. Bij Kds. 34992 /3 werd genoteerd : Klim-
plant met dichotome okselstandige ranken. Bladeren aan de onder-
zijde, vooral op de nerven [onder het mikroskoop] met talrijke
verspreide eencellige haren. De bladstelen nogal dicht bedekt met
eencellige kleine haren. Bloemen en vruchten onbekend.
Aanm, Beschrijving naar twee zeer onvolledige exemplaren van Herb. Kds. (23480
en 34992 j3) het eene vruchtdragend, het andere steriel; voor de bloemen etc. aangevuld
naar talrijke exemplareu van Hort Bog. in Aug. en Sept. bloem- en vruchtdragend. Deze
laatste onderscheiden zich van die van het klimmende exemplaar van Herb. Kds. uitsluitend
door de zeer geringe beharing der ranken en jonge twijgen.
Een der exemplaren van Herb. Kds. [steriel] heeft de typische dichotome ranken dezer
soort echter afwijkend door een zeer sterke beharing, het andere exemplaar dat volgens
do bijgevoegde etikette boomachtig zou zijn, heeft aan de enkele aanwezige takjes geen
ranken, maar zeer kleine, min of meer doornachtige, gespleten okselknoppen.
Merkwaardig is voor deze soort ook bij de exemplaren in Hort, bog. het ontbreken
der ranken aan de meeste opgaande takken. In het tuinherbarium van ’s Lands Plan-
tentuin van eenige exemplaren dezer soort zijn zelfs in het geheel geen ranken aanwezig,
terwijl zij toch aan de plant zelve in menigte voorkomen. Men moet dus met de bijvoe-
ging „ecirrhosa” in de beschrijvingen voorzichtig zijn.
Voor S, Bbddomei Clarke [door Thwaiïes als S. lauruia gedetermineerd C. P. 3540!]
een klaarblijkelijk zeer met S. laurina verwante soort, wordt door Trimen ook opgegeven
dat zij somtijds boom achtig schijnt te zijn.
Ónmogelijk is het echter niet, dat de twee exemplaren van Herb. Kds. tot twee ver-
schillende soorten behooren. Alleen een nieuw uitvoerig onderzoek op het terrein kan
hierover uitsluitsel geven.
Geogr. verspreiding: Buiten Java : Clarke vermeldt in Hook.
Fl. Br, Ind, lY p. 88 voor Stnjchnos laurina Wall. de volgende ver-
Loganiaceae.
— 70
Strychnos,
spreiding: Voor- en Achter-Indiëj Malakka, JMaleische Arcliipel. Op Java:
Tot dusver is in de literatuur Stnjchnos laiiruta Wall. niet voor Java
vermeld. Geen enkele der boomaclitige o]) Java Avildgroeiende soorten
van Herb. Kns. behoort tot S. luuriua Wall. Do eenige Avildgroeiende
boomaclitige javaansclie Sfryrliiios van het Jlerb. Kns. (23480 (3) ver-
schilt van deze soort (vergeleken met de soortbeschrijving in IIookeu)
o. a. 1) doordat de vrucht 1 — 3-zadig zijn (en niet 1 — 2-zadig), 2) door-
dat de vrucht niet kogelvormig, maar zijdelings sterk afgeplat is; 3) de bloei-
Avijzen niet axillair en terminaal zijn, maar alleen axillair, terwijl de bloemen
van dat javaansclie specimen nog geheel en al onbekend zijn. — Het eenige,
door het bezit van dichotome ranken met S. laar'ma Wai.l. eenigszins
overeenkomende klimmende javaansclie specimen van Stnjcluios verschilt
van iS'. lauruia Wall. onder meer door 1) nogal sterk behaarde blad-
stelen ; 2) duidelijke (althans onder het mikroskoop duidelijke) beharing van
de bladonderzijde en 3) Ndoor duidelijke beharing der jongen tAvijgen ;
tei-Avijl zooAvel de bloemen als ook de vruchten Amn dat specimen (Kns.
34992 (S) nog geheel en al onbekend zijn. — De speciesdeterminatie dezer
tAvee javaansclie specimina (Kns. 23480 (3 en 34:992 (3) moet dus als hoogst
tAvijfelachtig geAvaarmerkt Avorden en daarmede blijft het oorspronkelijke
voorkomen op Java voor S. laurinu Wall. nog geheel en al onzeker.
Strychnos laurina Wall. Scandens vel? arhor parva. Bamiili juniores
ciim petiolis novellis puheruli ulthni saepe hasi et in internodiis infiinis
efoliosi et s(juamis ovatis pm'vis hasi connatis perulaceis instrucii. Cirrlii
axillares hipartiti villosi, (vel suhglahri) glahrescenfes^ in ramis flo-
rentihus saepius (in forma erecta plane?) deficientes^ in forina erecta in-
terdum spinulae minutae hifidae villosae. Folia modice petiolata hasi linea
stipulari interdum ciliolata conjuncta insigniter triplinervia^ elUptica, at-
tenuato-hrevi-acnniinata acuta^ hasi ohtusa ima decurrente, coriacea, aduUa
glaherima vel in singulo specimine (juvenüi?) suhtus in nervis miniite^
(petiolo densius) puhera^ nitida nervo laterali utrinque singulo suprahasin
e costa oriimdo et (ere ad aqncem folii pereurso interdum utrinque nervo
hasali multo tenuiore addito^ conspicue reticulata^ venis horizontalihus.
Folia circ. 100j5D — 120j50 niM. longa, petioU proq)e hasin quasi articulati
(fere niodo speciei Memecglon), semiteretes supra concavi circ. 10 niM. long i
Paniculae axillares et terminales foliis hreviores (35 — 65 mM. longac)^
qyednnculatae vel suhsessiles, hirtellae, ramis oppositis cymoso-ramulosis.
Flores suhsessiles in cymulas trifloras dispositi hracteoUs minutis instrucii,
Calyx 5-partitus, lohis ovatis parvis gjatentihus. Corollae tuhus campa-
nulatus 4 mM. longus.^ laciniis patule reflexis lanceolatis crassiusculis
tuho parum hreviorihus.^ hasi cum ore tuhi longe villosulis. Filamenta
erecta 1 mM. longa exserta apice villosula, antherae dorso-hasifixac ereetae
ovatae ohtusae. Ovarium cum stylo duplo longiore liirtelUim. Fructus
q)0st laqjsiim foliorum paniculas elongatas sistentes., glohosi, viridi-violacei
Strychnos.
71
Loganiaceae.
magnitudine volde varia (10—25 mM. diam.) 1—3 (-6-) spermi. Semina
arhiculato-angulata compressa^ extiis volde concava interduin fere cgathiformia.
Obs. Fornia arhorescens ex specimine manco (fructifero) non nisi oh
foliorum formam et inner vationem^ qiiae altero specimini (scandenti) si-
millima sunt^ (fructibus non prohibentibus) a nohis haec specii adscripta es(
iiltro investigandiim est anne haec potkis speciem diversam (novam) sistat.
3. Strychiios llorsfieldiaiia Miq. ia Flora Ind. Bat. ii p. 379
(onvolledig bekende soort).
„Boomachtig, zonder ranken. Twijgen fijn-behaard. Bladeren
kort-gesteeld, elliptisch- of lancet vormig-langwerpig geleidelijk toe-
gespitst met spitsen of wigvormigen voet, diin-leerachtig, 75—50 mM.
lang^ triplinerf^ van onderen los-geaderd of bijna ongeaderd; van
onderen op de nerven zeer fijn-zijdeachtig- behaard. Bij schermen
schermvormig kort-gesteeld, aangedrukt-behaard, met kleine spitse en
stompe eivormige schutbladen. Kelkslippen breed-eivormig nogal spits,
iets behaard en gewimperd. Kroon trechtervormig.” (Naar Miquel).
Amim. Beschrijving geheel naar Miquel overgenomen. Behalve de geringe grootte
bladeren schijnt er niets dat met S. laurina Wall. bepaald in strijd is. Echter is
Miquel’s beschrijving al te onvolledig om eenige conclusies te maken. Een authentiek
specimen ontbreekt in het Mus. Hort. Bogor.
G e O g r. verspreiding; Duiten Java : Niet bekend. Op Java : V ei-
gens Miquel door IIorsfield in Patjitan (laagvlakte van Ziiid-Madioen)
ontdekt. Sedert niet teruggevonden. — Gebruik, Bloeitijd, Inland-
sche naam, enz. onbekend.
Strychnos Horsfieldiana Miq. Arhorescens^ ecirrhosa. Ramuli obtiise
tetragoni paree subtïliter sericei. Folio brevi-petiolata elliptica vel ellip-
tico-vel sublanceolato- oblong Oj attenuato-acuminata basi acuta vel cuneata^
vetiisiiora subcoriaceOj in nervis siihtus ciim petiolo et costa snpra versus
basin pube subtilissima sericea inspersa^ triplinervia^ fere avenia^ vetustiora
subtus laxe venulosa 75 — 50 mM. longa. Cymae umbellif onnes brevi-
pedunculatae appresse puberae. Bracteae ovatae acutae^ superiores obtusae.
Calijcis laciniae lato-ovatae acutiusculae subpuberae^ cïliolatae', corolla in-
fundibuUformis''. (Omnia ex Miquel^.
3. FAGRAEA Thunb.
Kelk diep 5-spletig of- deelig, met vrij dikke, cirkelvormige of
eivormige en stompe, in den knop dakpanswijze dekkende lobben.
Loganiaceae.
1-2 —
Fagraea.
Bloemkroon trechter- of trompetvormig, met naar boven verwijde of
cyliiidrische, zelden dunne buis; lobben 5, [zelden 6 — 7,] in den knop
ineengedraaid en naar rechts dekkend. Meeldraden 5, [zelden 6 — 7,]
in de buis der bloemkroon bevestigd en daarboven uitstekend, met
draadvormige helmdraden ; helmknoppen langwerpig of eivormig, aan
de basis 2-spletig of hartvormig, met evenwydige hokjes. Eierstok
2-hokkig of in het bovenste gedeelte 1-hokkig; stijl draadvormig;
stempel neergedrukt knop- of schildvormig; eitjes in elk hokje tal-
rijk, bevestigd aan de vormige met de randen ingekrulde zaadlijsten.
Bes kogelvormig, ei- of cilindervormig, 1 — 2-hokkig. Zaden talrijk,
klein, weggedoken in de moesachtige zaadlijsten ; zaadhuid korst-
achtig; kiemwit kraakbeenachtig, kiem klein, recht, soms zeer klein,
met uiterst korte zaadlobben en een rolrond kiemworteltje.
Onbehaarde boomen of heesters, dikwijls half-epiphytisch of klim-
mend. Bladeren tegenovergesteld, gaafrandig, vinnervig, lederachtig,
van onderen aan den voet der bladstelen met steunbladachtige aan-
hangsels, die tot een intrapetiolairen ring of scheede verbonden zijn
of vrij en somtijds met de randen oorvormig omgekruld. Bloe-
men wit of geel, klein of groot, soms zeer groot, in eindelingsche
vertakte zelden eenbloemige bij schermen, die soms tot wijde veel-
bloemige tuilen of tot verlengde trosvormige thyrsen verbonden zijn.
Aantal soorten omstreeks 20 (volgens Solereder) in tropisch en sub-
tropisch Azië en Australië en in de eilanden van de Stille Zuidzee.
Op Java komen volgens Boerlage (overeenkomstig Miquel in Ann.
Mus. 1. c.) de volgende soorten voor.
1. F. auriculata Jack.
2. F. ohovato-javana Bl.
S. F. fastigiata Bl.
4. F. crassifoUa Bl.
5. F. litoralis Bl.
6'. F. lanceolata Bl.
7. F. racemosa Jack. (= F. morindaefoUa Bl.)
8. F. fragrans Boxb. (1= F. peregrina Bl.) alleen gecultiveerd.
0. F. ellipitica Roxb. (z=: F. speciosa Bl.)
Bovendien worden twee onvolledig bekende en twijfelachtige soorten
genoemd.
10. F. picrophlaea Bl. en
11. F. Kimangu Bl. Avelke door ons hier niet zijn behandeld.
Naar onze meening moet F. crassifoUa met litoralis vereenigd worden
(zie beneden) en voorts wordt door Clarke de identiteit van F. racemosa
en morindaefoUa betwijfeld, reden waarom wij de laatstgenoemde naam
die op de Javaansche exemplaren betrekking heeft hebben behouden.
Fagraea.
73 -
Loganiaceae.
De meeste dezer soorten zijn half epiphytische half klimmende heesters of
boomheesters. Slechts F. elUptica en F. moiindaefolia alsmede de ge-
kweekte F. fr((g)'(uis zijn altijd boomachtig. Ecliter kunnen ook de
meeste der overige soorten somtijds op den grond groeiende hoornen
vormen (zoo bijv. F. ohovato-javana Bl.), terwijl zij soms als epiphyten
of epiphyten-halfklimmers voorkomen.
Sleutel der javaansclie soorten.
1. Bloemen middelmatig of groot soms in rijk-
vertakte bloei wijzen helmdraden niet zeer
veruitstekend, steunblaadjes niet tot een
ring vergroeid (o n d e r g e s 1 a c h t : Eu fa-
graea Miq) 2.
Bloemen klein steeds in zeer vertakte scherm-
vormige tuilen, meeldraden ver uitstekend,
steunblaadjes tot een afgeknotten ring
vergroeid (o nd erge si acht: Cgrtophyl-
lum Miq) 7.
2. Bijschermen tot verlengde trosvormige plui-
men (tliyrsi) vereenigd ; Bladeren groot
duidelijk generfd en netvormig geaderd. 1. F. morindaefolia.
Bij schermen niet tot trosvormige pluimen
vereenigd 3.
3. Bloemen zeer groot, vleezig ; bladstelen met
schelpvormige oortjes aan den voet . . 2. F. auriculata.
Bloemen middelmatig, bladstelen zonder of
met schelpvormige oortjes 4.
4. Bladeren obovaat met uitspringende zijnerven.
Bijschermen 5 — 30-bloemig. Kelkbuis ver-
lengd, met korte lobben. Kroonbuisslip-
pen veel korter dan de buis 5.
Bladeren obovaat of elliptiscli met bedekte
zijnerven. Bijschermen 1 — 7-bloemig; kelk-
buis kort kegel vormig met groote lobben.
Kroonbuisslippen bijna zoolang als de buis 6.
5. Bladeren gesteeld, niet geoord . . . 3. F. ohovato-javana.
Bladeren met afloopenden blavoet, met oortjes. 4. F. fastigiata.
6. Bladeren min of meer lancetvormig duidelijk
toegespitst o. F. lanceolata.
Bladeren elliptisch of obovaat, kort-toege-
spitst Q. F. litoralis.
7. Bloemkroonbuis cylindrisch, slippen uitstaande
half zoo lang als de buis 1. F. elUptica.
Bloemkroonbuis trechtervormig, slippen bijna
zoo lang als de buis F. fragrans Roxb. 1)
non Bl.
Fagraea, Thunb. Calyx alte 5-fdus v. 5-partitus., segmentis crassius-
culis orhiculatis v. ovatis obtusissimis imhricatis. Corolla infundihularis
V. suhhypocrateriformis^ tuho superne ampliato v. cylindraceo^ rarius tenui ;
1) Op Java alleen gekweekt.
Loganiaceae.
— 74 —
Fagraea.
lohi 5 (rarius 6—7) conlorti^ leviter dextrorsiim ohtegoïtes. Stamina o
(rariiis 0—7), corollae iiiho affixa, exserta, filamentis Olifonnibiis; antherao
ohlongac v. ovatie, hasi 2-fidae v. cordatae, lociiUs parallelis. Ovar'iUm
2-ïoculare, v. jjniesertim in parte siiperiore carpellonim marginihus axlm
hand attlngenlihus l-loculare; stglus filiforniis, stigmate depresso-capitato
V. peltato; ovula in (puogue loculo numerosa, placentis 2-fidis involutis
affixa. Dacca glohosa ovoidea v. cglindracea, 1 — 2-lociilaris. Semina nunie-
rosa, parva, pulpa (placentis pulposis) immersa, testa cnistacea, alhumen
cartilagineuni'^ embryo partus, rectus, mine minimus, cotyledonibus brevis-
simis radicul-i tereti. — Arborcs fruticesue glabri; saepe epiphytici, rarius
scandentes. Folia oppjsita, iniegerrima, coriacea, p>aucivenia, stipulis intra-
petiolaribus saepe in vaginam conjunctis, petiolis interdum basi auriculato-
dilatatis. Cymae terminales, mine ad flores paucos magnos interdum
solitarios reductae, nunc floribus minoribus tricliotome corymbosae et late
Poribundae, Flores albi v. flavicantes.
1. Fag’i’aea luoriiidaefolia Bl. Rumphia ii t. 79 ; Mus. bot. i 169;
Dc. prod. IX 29 ; Clarke 1. c. 84 ; — KiiJiUa morindaefolia Bl. Bijdr.
777 ; — , F, appendiculata, cuspidata et robusta Blume Mus. bot. i
169, 170” (synn. fide Clarke); — F. volubilis Wall., Miq. F. I. B.
II 367; — F. racemosa (Jack?) Miq. l. c. 368 Bektii. Fl. austr. iv
367 ; — F. siibreticulata et coarctata Bl. (quoad specimina javensia).
Twijgen rolrond. Bladeren gesteeld groot of zeer groot, lang-
werpig- of breed-elliptiscli of eivormig-, stomp of spits of afgerond
met een klein puntje, met spitsen of afgeronden voet, dunleerachtig
met 8 — 10 paar van onderen uitspringende uitstaande boogvormige
zijnerven, ijl-netvormig-geaderd, 175 — 400 mM. lang, bladstelen rond
van boven vlak, 15 — 20 mM. lang. Steunbladaanhangsels klein
intrapetiolair stomp, tot een korten afgeknotten ring samenbangend.
B 1 o e m p 1 u i m e n (thyrsi) lang-gesteeld, lang, trosvormig, langer dan
de bladeren, de zijtakken gesteelde vertakte bijscbermen vormend.
Bloemen matig-gesteeld ongeveer 30 niM. lang, kelk kegel vormig,
8 niM. lang, lobben rond even lang als de buis, kroonbuis wijd trech-
tervormig, lobben veel korter dan de buis. Vrucht 25 mM. lang.
Boom. Kruinhoogte tot 15 M. bij 30 cM. stamdiameter, meestal
slechts H= 10—12 M. bij D— 15 — 25 cM. Stam lijn-recht of
nogal recht, rolrond of nagenoeg rolrond ; zonder wortellijsten; veelal
nogal laag bij den grond met talrijke, soms min of meer kransge-
Fagraea.
75
Loganiaceae.
wijze geplaatste (primaire) takken. Kroon dicht, ei vormig of onregel-
matig, meestal veel langer dan breed, laag-aangezet. Schors: buiten
grauw of grauwzwart met veel diepe overlangsche barsten ; in door-
snede grauwwit; niM. (bij 14 cM. stamdiameter) ; binnen vuilgeel wit;
zonder lenticelleu ; zonder melksap ; bij na zonder bladgroen; zonder reuk ;
met bitteren smaak. Bladeren boven zeer donkergroen, sterkglim-
mcnd; onder iets glimmend, bleekgroen. Vrucht vuilbruingroen.
Aanm, Beschrijving' naar eenige bloeiende exemplaren van Ilerb. Kds. van boom”
vormige individuen afkomstig. Miquel en Bentham hebben deze soort met F. raxmosa
Jack van het maleische schiereiland vereenigd, wellicht terecht. Clarke heeft ze weder
gescheiden op grond van de verschillende facies, alsook omdat F. rnrrmoso booraachtig
en F. movindaefolia volgens Clarke heesterachtig zijn zou. Dit laatste blijkt nu op Java
niet juist te zijn. Bij gemis van vergelijkingsmateriaal hebben wij ons intusschen aan do
scheiding en synonymie van Clarke gehouden.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Van de Andamanen tot in
de Filippijnen en tot in Australië (volgens Clarke in Hook. 1. c. Op
Java: Tot dusver van de volgende punten in Herb. Kds. vertegen-
woordigd. In de res. Banten in de afd. Tjaringin bij pasanggr. Tjemara
op ongeveer 10 M. zeelioogte. In de res. Preanger bij Palaboehanratoe
O]) ongeveer 50 M. In de res. Banjoemas op ongeveer 25 M. op het
eiland Koesakambangan. Dus niet oostelijk van de residentie Banjoemas
en alleen beneden 200 Meter zeelioogte. — Voorkomen : Bij kleine
groepjes gezellig groeiend of verstrooid in heterogene altijdgroene oer-
wouden.— Standplaats: Uitsluitend in constant vochtige streken. —
Blad af val: Niet bladerloos gezien. — Bloei- en vruclittijd: het
geheele jaar door. — Gebruik. Hout ofschoon fijn van draad, door de
inlanders in Z. AV. Banten, niet duurzaam geacht en daarom niet voor
huisbouw gebezigd. Schors^ enz. : Geen nut bekend. — Cultuur: Buiten
Hort. Bogor. niet in cultuur gezien. A^oor tuinen, althans in AVest-Java
zeer aan te bevelen om de fraaie rijke bloemtrossen. — I n 1 a n d s c h e n a-
m e n : Bij Tjilatjap aan de gidsen niet bij name bekend. Bij Palaboehan
(Preanger) nu eens Tjangkoedoe-goenoeng s. dan weder Tjatjankoedoean.,
s. en bij Tjemara (Banten) Tjangkoedoe-hadak^ s. naar de zeer opper-
vlakkige gelijkenis in blad en habitus met Tjangkoedoe^ s. (Morinda
citrifolia). Zelfs steriel echter gemakkelijk op den eersten blik van den
echten Tjang koedoe., s. (Morinda) te onderscheiden, doordat deze laatste
o. m. door de steunblaadjes gekenmerkt is. In bloei trekt deze boom,
die reeds door den rechten, bijna zwarten stam de aandacht in het bosch
tot zich trekt, nog de opmerkzaamheid door de lange hangende rijk-
bloemige bloemtrossen.
N. morindaefolia Bl. Arhor erecta 10—15 M. alta. Ramuli ieretes.
Folia petiolata magna oblong o-elliptica vel rotundo-ovata., ohtusa vel acu-
Uuscula vel minute apiculataj hasi rotundata vel acuta^ subcoriacea., nervis
lateralibus utrinque 8 — 10 subtus prominentibus patulis arcuatiSj infimis
2—3 approximatis laxe reticulatis, 1751100—3001160 —850jl55 mM. longa.
Loganiaceae.
— 76 —
Fagraea.
PeiioU crassi supra applanati 15 — 20 mM. longi. Appendices stipulares
parvae intrapetiolares ohtusae amplectenles ciim oppositis annidiim hrevissi-
mum truncatum sistentes Thyysi tenninales longe pedunculati vulde elongati
cum peduiicuUs ad 400 mM. longi^ e cgmis oppositis pedunculatis triclio-
tomis \ad apicem unifloris compositus. Bracteae parvae ovatae acutae.
Pedicelli 6 — 10 mM. longi. Calgx ohconicus ad medium 5-fidiis lohis
rolundis imhricatis circ. 8 niM. longus. Corolla 25—50mM.longa;tuhus
ventricoso-inftmdibulifonnisj limhi lohi tuho dimidio breviorcs. Bacca
25 mM. longa.
'i. FagTaea auriculata Jack. Mal. misc. it n. 782; Wall. in
Roxb. F1. Ind. II 34; Wall. pl. as. rar. iii 15 t. 229; Bl. Bijdr.
1020; Mus. bot. i 165; Rumpbia ii t. 72; Dc. prod. ix 29; Miq.
F. I. B. II 371; Hassk. in Flor. bot. Zeit. 1845 p. 246; Clarke
1. c. p. 83; — F. aiiricularia Benth. in Journ. Lixn. soc. i 98;
Kl’rz For. Ü. II 204; — Willughheia auriculata., Sprexg; — Valli-
madagani Riieed. Hort. Mal. vii t. 47.
Twijgen dik, vierhoekig. Bladsteel aan den voet met half-ronde,
steunbladachtige oortjes, gevleugeld, zeer kort tot 25 mM. lang.
Bladeren obovaat-langwerpig, stomp of met korte punt, in den
bladsteel afloopend, dik-leerachtig, 125 — 300 mM. lang 50 — 200
breed, met dikke middelnerf, zijnerven verwijderd, bijna bedekt.
Bij scherm en 1 — 5-bloemig, ongesteeld; bloemsteel met 2 kleine
overstaande schutbladen en 2 of 4 schutblaadjes onder de kelk, waar-
van de buitenste kleiner en 3-hoekig zijn, de binnenste groot ellip-
tisch, bij de zijbloemen ontbrekend. Kelklobben ellipsvormig afgerond
ongeveer 25 — 40 mM. lang bij 20. Kroonbuis naar boven klokvor-
mig- verwijd; zoom 150 — 175 niM. in diam. Besvrucht met
blijvende kelk en 2 of 4 schutblaadjes, ongeveer 80 - 100 of 150
mM. lang, ellipsvormig of eivormig versmald.
Boom of boomheester, nu eens min of meer klimmend als half-
cpiphyt of epiphyt (op andere boomen enz.) dan weder als grondplan!
(d. w. z. geheel in den grond wortelende). Kruinhoogte tot 5 M. bij 8 —
12 cM. stamdiameter. — Bij plant Kds. 4325 /3 (in res. Madioen) werd
het volgende genoteerd : Deze plant op den grond staande, maar hier
meestal epiphytisch groeiende. H = 3 M. bij D = 12cM. Stam
krom, zeer laag-ordeloos vertakt, zonder wortellijsten. Kroon ijl,
Tagraba.
— 77 —
o Loganiaceae.
zeer onregelmatig, laag-aangezet. Schors buiten donkergrauw;
zonder lenticellen ; in doorsnede bleekgeel ; binnen geelacbtig wit ;
6 millimeter dik ; zonder bladgroen ; zonder melksap (terwijl de v r u c b-
ten veel kleverig melksap bevatten); met eenigszins aan verecbe
aardappels herinnerenden reuk. Bladeren boven donkergroen, iets
glimmend; onder bleekblauwgrijsachtiggroen en dof; stijf-leeracbtig. —
Bij Kds. 4323 (3 (in Danoe-moeras in Bantenj: Epiphyt op boomen, enz.
Boomheester: H— 3 — 5 M. bij D= 8 — 10 cM. Stam krom, min
of meer liaanacbtig. Kroon ijl. S c h o r s met wit melksap Bloe-
men vuil wit, weinig in aantal; met zoeten reuk; zoo groot als
een kleine vuist.
Aanm Beschrijving' naar eenig’e exempl. v. Ilerb. Kds. vergeleken met de besch ij ving-
van Miquel. Volgens Clarke zouden de bloemen in grootte varieeren en ook F. impe-
rialis Miq , die zlcb volgens Miquel door dubbel zoo groote bloemen en 4 schutblaadjes
onderscheidt tot deze soort bobooien. Wij vonden de 4 schutblaadjes bij de middelste
bloemen van eenige exemplaren van herb. Kds. doch zeer verschillend in grootte; n.1.
bij die van Madioen en van Bantën (bij de laatste veel kleiner), niet bij die van Pan tj oer
Idjen. Bij de laatste is tevens de vrucht elliptisch, niet toegespitst en 80 mM. lang, bij
de eerste de vrucht eivormig toegespitst en evenals de kelk dubbel zoo groot, netexem-
plaar van Pantjoer zou dus alleen tot de eigenlijke jp’. behooren, terwijl die van
Madioen tot F. imperialis zou moeten gerekend worden, terwijl het exempl. v. Bantën de
kleinere bloemen en vrucht van F. auriculata met de 4 schutblaadjes van F. imperialis
vereenigt. Eindelijk houden de vruchten van een ex. van F. auriculata van Koesakam-
bangan ongeveer het midden in grootte en vorm tusschen die van Madioen en Pantjoer.
Bij de authentieke F. imperialis van Sumatra in Herb. Hort bog. is de kelk nog weer
veel grooter dan bij het exemplaar van Madioen maar de vrucht is in vorm aan dit ex.
gelijk. Bij de ons ten dienste staande gegevens kunnen wij dus moeilijk anders dan de
Javaansche exemplaren alle tot F, auriculata rekenen en de diagnose diensvolgens
veranderen.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Volgens Hooker’s Flora:
„Vaste land van Indië (Tenasserim), Singapore, Malakka, Maleisebe Ar-
chipel”. Op Java: Als epipbytisebe boomheester op een Gluta Rengas-
boom in het Danoe-moeraswoud op 100 M. zeehoogte. In de res. Batavia
bij Depok als heester op 150 M. zeehoogte. In de res. Banjoemas op
het Midangan-gebergte op 1000 M. bij Pringamba als half-epiphyt-half-
klimplant en op 25 M. op Koesakambangan. In de res. Madioen op den
G. Wilis boven Kgebël tusschen 1300 M. en 1600 M., meestal als epijjhyt
op boomen, soms ook als zelfstandige (grondbewonende) boom, soms
half-klimplant, half-epiphyt. In de res. Besoeki op 1000 M. zeeh. bij
Pantjoer op het Rahoen-Idjen-gebergte. — Voorkomen: Verstrooid-
groeiend, maar o. a. op den Wilis nogal algemeen. — Standplaats:
Uitsluitend in altijdgroene bosschen ; meestal als epiphyt, soms als zelf-
standige grondplant. — Blad afval: Altijdgroen. — B 1 o e i- en V r u c ht-
tijd: Bloemen verzameld in Juni (in Bantën) en in Dec. in Bësoeki.
Loganiaceae.
78 —
Fagraea.
Vruchten gevonden in Ang. en Oct. (in Madioen en Banjoemas). — Ge-
bruik en Inlandsclie naani aan de inlanders onbekend. — Niet in
c n 1 1 u n r gezien. — lï a b i t u s : 1 lerinnert aan Fagraea imperialis Miq.,
maar o. a. de bloem niet zoo groot als bij die soort.
Fagraea auriculata Jack. Frutex arhorescens vel arhiisctda^ plerumqae
epiphgtica. Ramuli crassi tetragoni Petioli hasi appendice parvo intra-
petiolari et in utroque latere auriculo magno scmiUinari concavo instriicli.
Folia ohovato-ohlonga ohtiisa vel hreviter acuminata hasi in petiolmn decar-
rentia^ crasse coriacea, 125 - 300 niM. longa 50 — 200 lata^ costa media
crassa, siervis lateralihus suhtas prominulis remotis. Cgmae terminales
sessiles 1— 5-florae, p>edicelli hracteis 2 parvis oppositis et snh fiore hrac-
teolis 2 — 4 majnsculis, quorum externae minores saepe triangulares^ instructi.
Flores magni vel maximi. Calgcis lohi ellipticae rotundatae circ. 20 — 40
mM. longi. Corolla infundilmlaris limbo 5-loho 150—200 wM. diam.
Bacca calgce et hracteolis 2 — 4 2)ersistentihus suffultaj elli2)soidea vel ovoidea
80—100 mM. longa ^ vel in specimine ex monte Ungaran ovoidea versus
apicem valde aitemiata et 150 mM. longa (fructui F. imperialis simillima
sed minor).
3. Fagraea obovata-javaiia Bl. Rumpbia ii p. 23 t. 75; Mus.
bot. I p. 164; Miq. Ann. ii 217; — F. ohovata (an Wall.?) Bl.
Bijdr. 1021; Miq. F. I. B. ii 370; — F. Blumei Steud. Nora.
p. 624; Dc. prod. ix 30; — F. Leschenaultii Bl. Miq. 1. c. 370. —
comp. F. ohovata Wall. Roxb. F1. Ind. ii 33; Griff. Ic. pl. or
t. 382; Kurz For. fl. ii 205; Clarke 1. c. 83 cum synn. — F,
coromandeliana et malaharica Wigiit, Ic. t. 1316 et 1317.
Twijgen dik, vierkant (in sicco), met grijze rimpelige schors, korte
leden, met groote litteekens. 8teunbladacbtige aanhangsels binnen
de bladsteelvoet groot, napvormig, uitgerand., niet met die van bet
overstaande blad vergroeid. Bladeren gesteeld, ohovaat (in één
exemplaar bijna elliptisch) stomp., zelden met zeer korte punt, met
afloopenden voet, vleezig -leerachtig ., met 3 — 5 paar in sicco scherp
uitsprmgende gebogen zijnerven., 100 — 150 zelden 200 mM. lang;
bladsteel + 15 mM. lang, afgeplat. Bij schermen terminaal, ge-
stoeld, dikwijls drie bijeen, vertakt, scherm vormig, 5 — 30-bloemig, veel
korter dan de bladeren. Bloem en kort-gesteeld. Kelkbuis
lengd, lohhen kort^ rond. Kroonbuis (in sicco) 25 — 30 mM. lang,
Tagraei.
-- 79 -
Loganiaceae.
trechtervorraig, zoomlobben half zoo lang als de buis (+ 12 niM.).
Bessen bol vormig of eivormig, door de verlengde kelk met korte
uitstaande lobben gedragen.
Boompje of boomheester, soms op den grond groeiend, meestal
epipliyt of half-epiphyt half-klirnplant, kruinhoogte 5 — 6 M. bij
10—20 cM. stamdiameter. — Stam krom, laag- vertakt. Schors
buiten of grauw. Bladeren boven glimmend, gewoon-groen of
bleekgroen, onder zeer bleekgroen of blauwgrijsachtig bleekgroen,
en dof; met eigenaardigen onaangenamen reuk, met zeer bitteren
smaak. Bloemen wit. Vruchten bleekgroen.
Aavm. Bcsclirijving naar talrijke exemplaren van TIerb. Kds. Geen authentiek gezien,
maar de determinatie dezer typische soort is niet twijfelaclitig. Clafke vercenigt deze
soort met F. ohovafa Wall, waarmee ook Blume en Miqijel haar eerst vereenigd hadden.
Deze heide schrijvers zijn later van hunne meening teruggekomen (ofschoon zonder het
exemplaar van Wallicii gezien te hebben); en ook Boerlage (Ilandl. 1. c.) schijnt de
meening van Clarke te betwijfelen. Wij kunnen zonder exemplaren van Clarke ver-
geleken te hebben hierover niet beslissen en hebben dus voorloopig den naam van Blume
behouden; ofschoon het ons niet onwaarschijnlijk voorkomt dat Clarke geljjk heeft, in
welk geval ook F. fastigiata Bl. =: F. coromandeUana WiaiiT hiermee zou moeten ver-
eenigd worden. Ook de weinig bekende F. crassifoïia Bl. wordt door Clarke hierbij
getrokken, dit laatste echter zeer zeker ten onrechte (zie beneden bij F, liioraDs).
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Door onzekere synonymie
onzeker. — Clarke geeft in ITooker 1. c. op nooy Fagi'aea ohovata^
Voor-Indië, Malakka, Singapore, Maleisclie Arcliipel. Op Java: Tot
dusver blijkens Herb. Kds. op de volgende plaatsen verzameld. In de res.
Bantën op den G. Poelasari op 1050 M. zeehoogte bij gehucht Kihoedjan.
In de res. Batavia op den G. Salak bij gehuclit Bobodjong op ongeveer
800 M. In de res. Preanger op den G. Gëde bij Tjibodas op 1450 M. zee-
hoogte; op 1725 M. aan den rand van het meer van Tëlagabodas boven Pa-
ngëntjongan ; op het Patoelia-Kendeng-geberte bij TJigënteng op ongeveeer
1500 M. In de res. Banjoemas op het Midangan-gebergte bij Pringamba
op 1000 M. In de res. Sëmarang op den G. Tëlëmdja op 1200 M. bij
Sëpakoeng. In de res. Madioen op den G. Wilis boven Kgëbël op 1300
M. In de res. Pasoeroean op den G. Ardjoena op ongeveer 1800 M.
zeehoogte. In de res. Bësoeki op het Idjen-plateaii op ongeveer 1200 M.
en bij Pantjoer op de West-lielling van het Palioen-Idjen-gebergte op
1000 M. en op 1700 M. zeeh. — Voorkomen: Nogal algemeen voor-
komende maar verstrooid groeiend. — Standplaats: Zoowel in con-
stant zeer vochtige als in periodiek nogal droge streken. Niet in de
djatiwouden. In Oost-Java meer als grondbewonende boom, in West-
Java bijna altijd als epipliyt of als half-klimplant, half epiphyt. — Bla-
dafval: Niet bladerloos gezien. — Bloeitijd: Het gelieele jaar of
bloemen met vruchten of alleen bloemen of alleen vruchten verzameld. —
Geen gebruik bekend. — Niet in cultuur gezien en voorloopig niet
aan te bevelen. — Inlandsche namen: bijna overal of onbekend of
Loganiaceae.
- 80
Fagraea.
zeer onzeker, locaal en ook voor andere boomsoorten geldende. Zoo
bijv. bij Pringamba (Banjoemas) op grond der kleur van de bladon-
derzijde tot JVoeroe, j. gebracht, terwjjl daartoe vooral Lauraceae be-
liooren. Ibj Sepakoeng (Semarang) Doydogan^ j. of Endog-endogan^ j.,
Avelke naani ook elders vooral voor andere soorten geldt. Bij Pantjoer
(Bësoeki) Kalang-niangga, nid. — II a b i t u s : Xogal in het oogvallend,
vooral als epipliyt door de groote obovate bladeren.
Fagraea obovato-javana Bl. Fnitex suhepiphyticus^ rarissime arhnscula
terrestris. Ramuli crassiusculi in sicco tetragoni cortice nitido ruguloso^
internodiis hrevihus dense cicatrisati. Petiolornm basis stiiyulacea ligiiU-
fonnis semicupularis apice emorginata ciim opposita hand connata. Folia
petiolata ohovata apice ohtiisa vel hrevissime apjiculafa hasi angustata
crasse-coriacea nervis utringue paucis (circ. 4 — 5) remotis ohliqnis-curvatis
in sicco. siihtiis prominentibus. Folia saepe liO 65 niM, longa. Petioli
subtereies circ. 15 mM longi. Cymae compositae tenninales saepe te7'nae
Irichotomae ramosae pauciflorae (vulgo 5 — 15— 27 -flor ae). Floixs breviter
gjedicellati, sub calyce bibracteolati. Calycis tubus cum pedicellonunc circ,
10—15 niM. longus^ lobi breves rotundaii (ad 5 onM. longi). Coi'ollae
tiibus superne sensitn dilataius nunc (in singulo spechnine exaininato)
25 7ïiM. longlis, lobi rotiindi circ. 12 niM. diam. Baccae elottgaio -vel
subgloboso-ovoideae, 7iunc 40 7tiM. longae rostratae, calyce urceolato lobis
gjarvis patent ibus suffultae.
4. Fagraea fastigiata Bl. Rumphia ii p. 30 t. 76; Miq. F T.
II 369.
Ongeveer gelijk aan de vorige, maar bladeren grooter (200 — 275
mM.) met langs den geheelen bladsteel afloopenden bladvoet, dus
met zittende bladeren, en steiinblad-aanhangsels aan de randen van
den bladvoet oorvormig omgekruld, en niet intrapetiolair.
Aanm. Deze soort was slechts door één exemplaar van één vindplaats bekend (G.
Karang in Bantën door van Hasselt). Het authentiek daarvan ontbreekt in Mus. II. B.
Maar een vruchtdragend exemplaar van Pringamba in Herb. Kds. (4329 beantwoord^;
volmaakt aan de beschrijving van deze terwijl het overigens zeer op de vorige soort gelijkt.
Wij vermoeden dat deze door Blume opgestelde soort als een vorm of variëteit van
ohovato-jftvana moet moet beschouwd worden. De vrucht scheen ons geheel gelijk aan
die van de genoemde soort. Tevens is dit, zooals reeds Miquel opmerkte, volmaakt F.
Coromandeliana Wianx. Ic. t. 1317, en dus volgens Clarke en anderen synoniem met
F. ohovata Wall.
R e O g r. verspreiding: Door onzekere synon y mie onzeker. Op Java:
Door VAX Hasselt ongeveer | eeuw geleden in Bantën op den G. Ka-
rang ontdekt. Sedert niet teruggevonden, tenzij hiertoe een specimen
Pagraea.
— 81 —
Loganiaceae.
(4329 (3) van Herb. Kds. behoort. Dit laatste is verzameld in de res.
Banjoemas op 1000 M. zeelioogte bij Pringamba in altijdgroen heterogeen
oerwoud. — Gr eb ruik, Inl. naam, Habitus, enz.: als de vorige soort,
waarmede deze soort van Blume vermoedelijk synoniem is.
Fagraea fastigiata Bl. Ramuli acute tetragoni. Folia ohovato- oblong a
ad 275 mM. longa sessilia^ stee lamina in petiolum alatuni decurrentia,
appendicihus stipulaceh ad hasin folii auricularum modo reflexis. Cetera ut
videtur F. oh ov ato-j av anae. Species verslmiliter eadem ac F, coro m a
deliana Wight quae ah auctoribus ad F. ohovatmn Wall. reducta est'
ö. Fngraea laiiceolata Bl. Bijdr. 1021; Rumphia ii 31 t. 77;
Dc. 1. c. 29; Miq. Ann. ii 218; — y^F. congesta Bl. Mus. bot. i
168; — F, fuscescens Bl. Mus. 1. c. — F, oxypliylla Miq. F. I. B.
II 371.” [syn. volgens Miquel].
Twijgen rolrond, nogal dun. Steunblad-aanhangsels binnen de
bladsteel klein kort, half napvormig, tegen den stengel aange-
drukt, die van het overstaande blad bij den voet aanrakend maar
niet vergroeid. Bladstelen 12 — 25 mM. lang. Bladeren veran-
derlijk van vorm, meest elliptisch of langwerpig, zeldzamer lancet-
vormig^ zelden ohovaat-lancetvormig ^ spits- toegespitst met spits-wig-
vormigen voet, leerachtig met bedekte zelden zichtbare zijnerven,
70 — 150 mM. lang. Bloemen terminaal alleenstaand of in twee-
of 3-bloemige bijschermen. Kelk obconisch tot nabij of over het
midden vijfdeelig met eivormige soms 10 mM, lange lobben, Bloem-
kroon-buis zeer veranderlijk in lengte, breed huis- trechter vormig^ onge-
veer 30 — 35 mM. lang (in sicco) ; zoom vijflobbig uitstaande met
elliptische lobben, die weinig korter zijn dan de buis. Vrucht
ongeveer bolvormig 40 mM. in middell., met vrij lange snavel.
Meestal klimplant-epiphyt of klimplant tot 25 M. hoog bij slechts
5—8 cM. stamdiameter, soms (volgens Junghuhn) boomachtig en
op den grondgroeiend. Dit laatste is ook het geval met een gekweekt
exemplaar (Kds. 4344 /3 uit Bantën). — Bij Kds. 4322 /3 (uit de Preanger)
werd o. m. het volgende genoteerd: Schors buitengewoon bitter
smakende. Bladeren boven fraai heldergroen en onder bleekgroen ;
intens bitter smakende. Bloemen nogal groot, fraai bleekgeel,
sterk bedwelmend-zoet-welriekend. Vruchten jong geheel groen.
Meded. PI. LXI. 6
Loganiaceae.
— 82 —
Fagraea.
Aanm. Beschrijving naar verschillende vruchtdragende en één bloemdragend exem-
plaar (10114 van lïerb. Kds. vergeleken met authentiek vruchtdragend van Blume.
De lengte van kroonbuis en lobben verschilt aanzienlijk bij een zelfde exemplaar; ook de
kelklobben kunnen zeer in lengte verschillen zonder daarom aan het typische karakter
dezer soort afbreuk te doen. De beschrijving bij Miqüel is veel minder goed dan die
van Blume en de berisping door hem aan Blume toegediend (1. c. p. 371) geheel onge-
grond.
Miqüel geeft op, dat volgens Jüngiiuhn deze soort boomachtig is en in de hoogere
bergstreken gezellig groeit.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Door onzekere synonymie
onzeker. Op Java: Tot dusver gevonden op de volgende punten. In
de res. Datavia oji den G. Salak bjj Bebodjong oj> 80Ü M. In de res.
Preanger op den G. ^Galoenggoeng bij Pangentjongan op 1500 M., op
liet Patoelia-kendeng-gebergte op ongeveer 1400 M. bij Tjigenteng en
op 1000 M. bij Takoka in bet district Djampang-wetan. — Voorkomen:
jSIeestal verstrooid groeiend. A^olgens Juxghuhn ook gezellig voorko-
mende. — Standplaats: In voelitige bergwouden meestal als half
epiphytisebe klimplant. — B 1 a d a f v a 1 : Altijdgroen. — B 1 o e i t ij d : In
Januari tegelijkertijd bloemen met vruchten verzameld. — Geen gebruik
bekend. — Cultuur: Slechts eens in tuin als sierplant gecultiveerd
waargenomen. Om de fraaie bloemen, evenals de meeste andere Fa-
graea'’ïi daarvoor wel aantebevelen. — Inlands che naam: of geheel
onbekend of zeer onzeker en dezelfde als vele andere weinig bekende
half-epiphyten o. a. ? Ki-hoerip-areuj, s. bij Takoka. — Habitus: In
bloei door de fraaie geelwitte, sterkwelriekende bloemen in het oogval-
lende.
Fagraea lanceolata Bl. Eamuli suhteretes vel ultimi suh-angulati^
tenuisculi. Appendices stipulacei intrapetiolares^ parvi, amplectentesj cum
opjpositis (cui non adnati) anmdum hrevissimum intrapetiolarem sistentes^
3 niM. longi. Folia variahilia, vulgo elliptica vel oblongo-lanceolata, inter-
dum obovato-lanceolata, acute acuminata^ basi acuta-cuneata^ coriacea nervis
lateralibus subobtectis, 70 — 150 niM. longa. Flores terminales solitarii vel
in cijmas 2 — 3-floras dispositi petiolati. Calyx usgue medium 5-partitum tubo
obconico angulato et verruculoso lobis late ovatis sub fructu saepje auctis
et 5 — 10 mM. longis. Corollae tubus in eodem specimine longitiidine varians
nunc (in exsiccato 30—35, teste Blume usque ad 75 mM. longus late
tubuloso-infundibularis, lobi ellipjt'ici nunc tubo vix breviores (in florevivo
hort. bog. tubus 52, lobi 40 mM. longi). Fructus globosus useque ad 40
mM. diam., rostratus calycis tubo brevi angulato verrucoso et lobis rotundis
magnis patentibus suffultus.
6. Fiigraea litoralis Bl. Bijdr. 1021; Rumphia ii 28 t. 74; Dc.
1. c. 30; Miq. F. I. B. n 374; Ann. ii 217; — „F. amhoinensis et
Fagraea.
^ 83 —
Loganiaceae.
Forstenii Bl. Mus. 1. c.” fide Miquel ; — F, cmssifolia Bl. 1. c. t.
78; Miq. ! 11. cc. — F, rostrata Zoll. 1154 Z. M. ! in Herb. H. bog.
Twijgen min of meer hoekig. Steunblad-aanhangsels binnen de
bladsteel nogal klein, den stengel omvattend, met de tegenover
staande een zeer korten intrapetiolairen ring vormend. Bladeren
gesteeld, elliptisch of obovaat, afgerond met een zeer kort stomp of
spits puntje, met wigvormigen of zeldzamer afgeronden voet zeer
dik-leerachtig (zeldzamer nogal dun) met geheel of nagenoeg bedekte
zij-nerven, 80—140 mM. lang. Bladstelen 12 — 20 mM. lang, van
boven vlak. Bloemtuilen meest 3 — 5-bloemig, gesteeld, terminaal.
Bloemen en vrucht gelijk aan die van F. lanceolata Bl. alleen
de kelklobben vooral bij de vrucht wellicht iets grooter, de kroon-
buis van onderen meer versmald en de kroonlobben breeder en korter.
Klimplant of half epiphyt half klimplant. — Armdikke liaan tot 35
M. hoogte klimmend met een stam van hoogsten 8 cM. diameter. —
Bloemen geelwit. Vruchten bleekgroen.
Aanm. Beschrijving naar talrijke exemplaren van Herb. Kds. waarvan slechts (^én
(Kds. 21940 van Noesakambacgan) volmaakt aan het type van Blume (ons alleen
door de afbeelding en beschrijving bekend) beantwoordt. De overige van Palaboehanratoe
en verder van Oost-Java komen meer overeen met F. crassifolia Bl. een soort die door
Blume opgesteld werd naar slechts één enkel exemplaar door van Hasselt in West- Java
verzameld, afgebeeld bij Blume 1. c. op t. 78.
De verschillen tusschen deze 2 soorten van Blume komen ons echter niet belangrijk
voor, te meer daar alleen één exemplaar van Herb. Kds. (van Pelaboean-Ratoe) geheel
het type van F. crassifolia heeft, met bijzonder dikke obovate bladeren. De overige exem-
plaren (alle van Oost-Java) hebben dunnere obovate bladeren en zouden bijna met het-
zelfde recht tot Jauceolata Bl. kunnen 'gerekend worden, welke soort door geen enkel
essentieel kenmerk verschilt.
Wij zijn van meening, dat F. liforalis als een vorm van F. lanceolata kan beschouwd
worden, waarbij de lange spitse droppelpunt dezer laatste soort geheel is gereduceerd.
De in ’s Lands Plantentuin als F. Utoralis Bl. gekweekte exemplaren moeten voor het
meerendeel tot F. lanceolata Bl. gerekend worden.
(feogr. vers]) rei ding: Buiten Java: „Molukken” (Teysmann en
DE Yriese, Reinwardt, volgens Miquel). Op Java: In de Zuid-Preanger
bij Palaboehanratoe op ongeveer 50 M. zeehoogte. In de res. Banjoemas
op het eiland Noesakambangan op ongeveer 10 M. zeehoogte. In de res.
Pasoeroehan op ongeveer 300 M. zeeh. op het Zuidergebergte bij Kali-
pare. In de res. Besoeki bij Poeger aan het strand op kalkrotsen ; bij
Simpolan en Tjorainanis op den Z. W. Rahoen op 700 M. zeehoogte; in
de afd. Banjoewangi bij Genteng op ongeveer 200 M. en bij bivak
Pasir-poetih op den landtong van Djati-ikan het schiereiland aan het
LoGANIACEAtï.
— 84 —
Pagraea.
strniid ()}) kalkrotsen. — Y o o r k o m e n : Verstrooid groeiend. — Stand-
])laats: in ])eriodiek droge en in constant yochtige streken. Ook op
koraalkalk en ook onmiddellijk aan liet strand, oji rotsen, binnen het
bereik der branding. Blad afval: Altijdgroen. — Bloeitijd: Het ge-
beele jaar door. — (leen gebruik bekend. -- Yiet in cultuur. Als
sierplant voor tuinen aantebevelen. — Inlandsclie namen: of hoogst
onzeker (M* geheel onbekend. — Habitus: Klimplant met fraaie geel-
witte bloemen.
Fagraea litoralis Bl. Fnitex alte scandens v. suhepiphyticus. RamuU
ieretes suhamjuluti et striulati^ lenticellis conspersi. Appendices stipulacei
p>arvi intrapetiolares ovaü et siihemarginati caulem amplectentes et cum
opypositis annulum hrevissinmm Intrapetiolarem sistentes. Folia petiolata,
ellipitica et ohovuta rotundata hrevissime ohtuse apicidata^ hasi cuneata vel
rotundata ima angustata crasse coriacea, siervis lateralihiis ohtectis nunc
2)aulliim conspicuis et patulis utrinque circ. 7, 80j55 — 140j80 mM. longa;
petioli 12 — 20 m^l. longi semiteretes^ stipulae circ. 3 niM. altae. Cymae
3 — O-florae^ hracteis anguste ovatis; fores pedicellati^ hracteolis parvis
ovatis in medio p>edicelli. Calycis tulms ohconiciis siihangulatus et verru-
cosus., limbi urceolati lohi late elliptici rotundati tuhnm aequantes fere
10 md/. longi. Corollae tuhus hasi feres snpra medium infundihiilari-
inflatiim nunc (in sicco) 30 niM. longiis, lohi suhroHindi usque 25 mM.
longi^ 22 lati. Fructus glohosi apiculati calycis tuho hrevi ohconico^ lohis
margnis orhicularïhus suffulti. Sq)ecies variat foliis ohovatis nunc crassis-
simis (F. cr as si folia Bl.) et ohovato-ohlongis tenuiorihus. Florihus et
fructu essentiale discrimen cum F. lanceolata non existat et forma folio--
rum utraque species variat. Possihile videtur F. littor alem formamli-
toralem^ F. lanceolatam formam montanam ejusdem speciei constituere.
7, Fagraea elliptica Roxb. F1. Ind. ii 32; Miq. ! F. I. B. ii
376; Sum. p. 500; — F. speciosa Bl. ! Rumphia ii p. 35 t. 81;
Mus. bot. I 172; — Cyrtophylliim speciosum Bl. Bijdr. 1022; Dc.
prod. IX p. 31.
Twijgen rond. Steunbladringen kort-buisvormig afgeknot. Bla-
deren matig-gesteeld elliptisch of langwerpig-lancetvormig, geleide-
lijk soms vrij lang-spits- toegespitst met spitsen of versmalden voet,
leerachtig met sterk uitspringende middelnerf en nogal talrijke
(10 — 13 paar) dunne bijna overstaande zynerven 130 bij 55 tot 160
bij 60 mM. lang, bladsteel 10 — 15 mM. Bloemtuilen terminaal
van den voet af wijd-vertakt met overstaande gesteelde tuil vormige
Fagraea.
85 —
Loganiaceae.
zijtakken, dikwijls 150 mM. breed. Bloemen ongeveer 12 mM.
lang. Kroon trompetvormig; buis dun rond, bij de keel niet verwyd,
tweemaal zoolang als de zoomslippen; deze langwerpig afgerond.
Besvruchten kleiner dan bij F. fragrans^ oranje.
Boom. Kruinhoogte tot 25 Meter bij 40 — 60 cM. stamdiameter.
Jonge twijgen en bladonderzijde zeer bleekgroen. Bladeren nogal
donkergroen.
Aanm. Beschrijving naar herbarium Kds. (vruchtdragend), overigens naar de be-
schrijvingen van Blume en Miquel en vergeleken met een authentiek bloemdragend
exemplaar van F. apeciosa Bl. afkomstig uit Ilerb. L. B De vereeniging dezer soort
met F. elliptica Roxb. (vaa de Molukken) komt uitsluitend voor rekening van Miquel.
In Herb. H. bog. bevindt zich een exemplaar eener Fagraea door Teysmann op Ambon
verzameld en als F. elliptica gedetermineerd (Teysm. 16368). Bij dit exemplaar zijn
de bladeren veel grooter en de bloeiwijze veel krachtiger dan bij de javaansche en suma-
traansche F. specijsa; maar overigens vertoont het geen belangrijke verschillen ; bloemkroon
en bladtop ontbreken echter, zoodat daarvan thans de determinatie niet meer raogelijk is.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: „Molukken” (volgens Rox-
BURG, geciteerd bij Miquel 1. c.) Op Java: Totdiisver uitsluitend in
West- Java. In de res. Batavia oj) den G. Salak o|) 1000 M. bij Bebo-
djong. In de Preanger bij Palaboebanratoe op ongeveer 100 M. zee-
hoogte, bij Sangrawa in Djampangkoelon op 400 M. zeeli. en boven Tji-
tjoeroeg op den G. Salak op ongeveer 1000 M. — Yoorkoinen: Ver-
strooid groeiend, meestal nogal zeldzaam of zeer zeldzaam. - 8 1 a n d-
plaats: Uitsluitend in heterogeen altijdgroen schaduwrijk oerwoud op
constant vochtigen vruchtbaren grond. — Bladafval: Niet bladerloos
gezien. — B 1 o e i t ij d : In Mei en Juli bloemen en vruchten gevonden. —
Gebruik: Hout zoude in Djampangkoelon soms voor kleine houtwerken
bij huisbouw dienen. Schors enz.: Geen nut bekend. — Niet in cultuur
gezien. — Inlandsche naam: Bij Sanggrawa met locale ook voor
een paar andere soorten geldende namen: bijv. s. op den 8alak
en bij Palaboebanratoe aan de gidsen niet bij name bekend. — Habitus:
Niet in het oogvallend.
Fagraea elliptica Roxb. Arhor usque ad 25 M. alfa trunco nsque ad
^ M. diam. Ramuli teretes. Folia elliptico-lanceolata h'evifer vel longius-
ciile attenuato-acummata ohtusiuscula vel saepius acuta^ hasi decurrenü-
acuta coriacea, suhundulata, supra nitida obscure viridia.^ suhtus qyalhdiora^
costa media volde prominente nervis lateralihus numerosis (10—13 utrin-
qtte)f patentihus suhobtectis supra (in vivo) magis distinctis. Folia 130 j 55 —
160j60 mM. longa^ petioli 10 — 15 mM. longi^ suhtriquetri^hasiin vaginam
intrapetiolarem annulai'em truncatam connati. Comjmhi pliires decussati
in unum communem divaricatum saepe 150 mM. latum consociati^ pedun-
culafij multiflori. Flores pedicellati circ. 12 mM. longi. Corollae hypo-
liOUANI Vl'KAi:.
b\A(lKAI',A.
Sl^ -
i'f'titifiriformis tuf^us tjnivtlis tf-rns in fmu'an hami iWatntus^ limbi lobis
oblothjis^ rotmuinto-obtnsi.'t (luf>lo lomjior, Iburnt^ }>isi minoris mtujnilmiitn'.
s, Iniii'nm.s Koxn. l-'I. Iml. n !12 ; Ki k/. l\>r. 11. ii LM)T> ;
Mig. 1\ 1. li. n Sum. p. ( ’kakkk 1. o. p. Sf> ; Ftujrnvii
pr^rt^tft'imt Uk.! Kumpliia n p. IM 1. vS() ; Mus. l>ol. i p. 17‘J;-
(^ifrloplnjlluin pt^rt^iji'inum Kkinw. ! Hijilr. 1022; Di'. 1. c,
raUlvon t'u (wijijon rt>lroiul. l> 1 m il t' r t' n j^osloohl^ l!iuü;\vorpli^-
ItuuM't vi>nniiy, stomp looijospitsl, y.oMon lujiui t'lliplisoli, It
luiur omloroii oonvox, lu'iilo /ijilou omluiOolijk i^onoilil mot
S p.'Uir riinorvou, mot .‘ifü:oUm'tto stt'uuMmltiolitii^i' Mmlstool-voot.
r> 1 0 0 m tuil t' ii (rioliotoom, tormiiuuil on uit Oo bovousti' bljuloksols.
Hl oom OU ijostt'oKl, i^mjt'voor 12 — 15 luM. Itiiu;. Krooubuis Orr/>-
/r^iTormu/, ftit^t v>t' «.vor utrinitj biuijor dau do /.omu, stoomslippou oivor-
rnijjo ItuuïNvoi piij. Hossou rond imgovoor S luM. ili.am.
K<'so^U'(ivlu^ aofti'A' tit'ori x\i\iW i'uKolo tn «n» l'{) Uultotuorjr nt'kwookto ommu-
)'l«»rx'u voijft'K'Kou uu'l l\«»t vrtu Kkinw, on >oi'sohillonvlo door Tkvsmxnn op
SuninlV;» \ovs{unoKlo o\o«nplnron. «iHo ondorUnir ^olkomon
IVfo >oorl wonll ook op^vsjovon >oor do rhntpptjnon ^Aukkn, liupinl. KhlUpp, woodt^,
Korx'jkirv Kim»nn M^nUrt iSOii) wjinr »jj utijvlullond nninr in *oor >;roolo hooxoolhoid op wn
dor oK:»n\ldon rnr;i^urt eon xoovkonion. Uol Kont «on votijons Aukkn l. o. in oisronsolnippon
mol *lj;*iiKont ovorwnkomon. \'o dclonninnlio vnn do op do Kilippiinon jfivoiondo door
Aukkx Innlivldo is ooKlor n, o. onookor.
tiooirr. \ orsproid i n : lhu't<rn Jnvxt: „Van Mnrt.abau oor-lndiö'l
t'u do \mdanun\on-oiUnidon tol in Siniïa}'oro t'u don Maloisohon Arobipi'I.”
(Hl vKKV in Ib'OK. l. o.k „Snniaira. Hornoo” i^Tiasmanx in Mns. Hort.
Hocmk „Molnkkon" ^volifons opiravo van Migi ri, maar lator niot bo-
V ostijen, (lp .bim.' i'ilslniloml in lyoonliix oordon toosiand. niot xvild-
irrooiond in Java, Hobrnik. flnut in /nid-Snniatra mn ilo linnr-
^aamlioiil on bpVondor fijno strnotnnr bij*ondor booinrOvM’liat x oor monbols
on hnisbmiw t^voljrtms do litoratnnrk Inlandsolio naam: l'^mbfsor,
nl. in kota-lbiitoni^orij:. i>orspronkolijk do o, a, in /.nid-Snmatra «roldondo
xasto inlandsolio naam do/,or soort. Voor onllnnr om bot donird/amo
bont, ook op Java. althans in Wost-dava tor proofnominsf aanbovolon.
In dava tot dns\or alloon in onkolo tninon in bot wostolijk dool van dit
oilanxl opjrt'inorkt. Habitus: Hoor do diop^'sploton nnvo donkoro
sobors noiral opvallond.
Fa^raea fnvgians K'oxu. At'fnn' (ta'tYsh'is) m(n(thcri>' rtf nltn t runen
lid J }L limuufi frtrhs mrh'ee ynliu hnnjfe petinlnfn,
nhhuktn'hurenhtxi (in y<utuittt'uuh tuunfh eUiptiext tf hutfiu;^ ucumiuatn)
«»^uW in urutHeu brerem nitu^fhsimum juviluefu intimi tn i^Hinlum ticrurreutiu.
Fagraea.
— 87 —
Loganiaceae.
margine incuvva^ coriacea^ in sicco chartacea, nervis lateralibus utfnnque
6 — 8 rectis patentibns^ oppositie vel subalternis siibobtectis ; saepe 100 j 30 niM.
longa. Paniculae cortjmbif onnes brachiatae longe pediinculatae axillares et
terminales^ cum pedunculis circiter aegnUongae ad 60 mM, latae Flores
pedicellati circ. 12 — 15 mM. loiigi filamentis et shjlo longe exertis. Corollae
tubus infundibularis Umbnm elliptico-oblongum circiter aegua^is. Baccae
globosae circ. 8 niM. diam.
4. BUDDLEIA L.
Kelk klokvormig, 4-tandig of spletig. Bloemkroon met korte of
met lange cylindrische buis, lobben 4, eivormig, in den knop dak-
panswijze dekkend, tijdens den bloei meest uitgespreid. Meeldra-
den 4, in de keel of lager ingeplant ; helmknoppen nagenoeg zittend,
eivormig of langwerpig, aan de basis hartvormig of 2-lobbig, met
evenwijdige hokjes. Eierstok 2-hokkig, stijl dikwijls gekromd, aan
den top knots- of knopvormig met eindelingsche of aan weerszijden
kort afloopenden stempel; eitjes in elk hokje talrijk. Doosvrucht
schotverdeelend twee-kleppig openspringend, met gespleten of gave
kleppen, die van de axiele placenta loslaten. Zaden talrijk lang-
werpig, samengedrukt, spoel-of schyfvormig; zaadhuid los, netvormig
of aangedrukt, dikwijls tot een vleugel verbreed; kiemwit vleezig;
kiem meestal klein, recht.
Boomen of heesters, zelden kruiden, meestal met een uit stervor-
mige haren bestaande vlokkige of poedervormige of viltachtige beklee-
ding bedekt. Bladeren tegenovergesteld, gaafrandig, gekarteld of
zelden ruw getand, door een dwarse streep of zelden door bladachtige
steunblaadjes verbonden. Bloemen meest klein, wit of geel, zelden
paars of karmijnrood, gewoonlijk 4-tallig, bij eenige weinige soorten
5-tallig, in meestal dichte, kogelvormige of tuilvormige okselstandige
of tot een eindelingsche tuil-, thyrsus- of trosvormige pluim vereenigde
bijschermen.
Aantal soorten omstreeks 70, in tropisch en subtropisch Amerika, in
Zuid- Afrika en tropisch en subtropisch Azië. Voor Kederlandsch Indië
zijn verscheidene soorten opgenoemd, die wellicht alle tot eene in geheel
tropisch Azië voorkomende veelvormige soort B. asiatica Lock. kunnen
teruggebracht worden.
Door Blüme worden voor Java 4 soorten onderscheiden alle in West-
Java verzameld en alle heesterachtig of boomheesters :
B. salicina Lam.
Loganiaceae.
— 88 —
Buddleia.
B. densifiora Bl.
B. siindaica Bl.
B. aciiminatissima Bl.
A'olgens Bentham 1. c. komt ook op Java voor B. asiatica Loer. ver-
zameld door Zollinger (Zoll. 918! van den Ardjoeno) en tot deze soort
rekent hij ook B. salicina Lam. en met eenigen twijfel B. acunünatissima
Bl. Miqeel vereenigt met B. asiatica ook B. simdaica Bl. maar rekent
B. acuminatissima Bl. met eenigen twijfel en verder B. densifiora^ ge-
deeltelijk, tot B Neemda Uamilt. een soort van Oost-Azië, welke door
Bentham niet voor Java wordt vermeld.
De verschillen tnsschen B. Neemda en B. asiatica zouden volgens de
schrijvers hoofdzakelijk o]) het volgende neerkomen :
B. asiatica : vilthekleeding der bladeren kort en dun ; bijschermen 3-
bloemig, aaneensluitend dus de aren niet afgebroken ; bloemen ongev.
3 niM. lang; vruchten hangend.
B. Neemda vilthekleeding veel grover en dichter, bijschermen 3 — 7-
bloemig, niet aaneensluitend, dus de aren afgebroken ; bloemen 5 inM.
lang; vruchten rechtnitstaand. Volgens Benti[am en volgens Miqüel
beide zijn echter ‘deze verschillen niet altijd scherp en Hooker (Bot. Ic.
t. 6323) |Vereenigt dan ook alle bovengenoemde soorten met nog eenige
andere onder B. asiatica Loer.; waaronder hij echter twee vormen, één
met kleine en één met groote bloemen onderscheidt.
Onder de talrijke exemplaren van het Viis. Tl. B. deels van Herb.
Kus, deels van anderen, van Java die wjj onderzochten, konden wij een
aantal vormen ondersclieiden, waarin eigenschappen van B. asiatica en
B. Neemda op de meest verschillende wijze zijn gecombineerd en waar-
van de uitersten zoozeer in alle eigenschappen verschillen, dat het op
het eerste gezicht eenigszins moeilijk schijnt ze tot ééne soort terug te
brengen.
Bij het onderzoek van veel materiaal blijken echter tusschenvormen
in menigte voor te komen en scheen het ons daarom wenschelijk de
zienswijze van 1 Tooker te volgen en ééne p o 1 y m o r p h e soort a a n
te nemen, waarin wij voor Java een 4-tal variëteiten onderscheiden,
die zich door den volgenden sleutel onderscheiden laten. Enkele van
deze zijn aan bepaalde localiteiten gebonden en zeer constant. Andere
hebben een meer algemeene verspreiding en varieeren dan ook weer
onderling in sommige bijzonderheden.
Sleutel der JavaanseJie variëteiten van B. asiatica Loer.
1. Vruchtdragende aren (hoofdaar) langer dan
120 mN. (tot 250) . 2
Vruchtdragende aren korter dan dan 130 niM.
(meest 50 — 74); bloemen 5 niM. lang, aren
niet afgebroken, bijschermen meest 1-3-
bloemig 2. var. densifiora.
2. Vilthaarbekleedig zeer kort en dun in sicco
licht-grijs, aren dun, afgebroken, bloemen
matig-gesteeld kelkslippen zoo lang als de
kelkbuis, vrucliten 5 niM. lang .... 3. var. salicina.
Vilthaarbekleeding dicht en grof grijs of geel-
bruin, bloemen kort of zeer kort-gesteeld,
kelkslippen korter dan de kelkbuis .
3
Buddleia.
89 —
Loganiaceae.
3. Aren meest afgebroken, bijschernien I — 3-
bloemig, bloemen 3 inM. lang, vruchten ge-
steeld, hangend 1. var. sundaica.
Aren niet afgebroken, bijschermen 1 — 7-bloe-
mig, bloemen 4 mM. lang, vruchten bijna
ongesteeld, dikwijls uitstaand 2. var. densifiora?
Buddleia, Linn. Calyx cawponulatus^ d-dentatiis vel 4-fidus. Corolla
niinc tuho brevi campanidato-suhrotato^ num iuho elonyato cylindraceo
hypocrateriformis; lohi 4, ovatl^ hnhricati^ per anthesin patentes. Stamina
4, fauci V. inferius affixa; antherae siihsessiles, ovatae v. ohlongae^ bast
cordatae v. bilobae loculis parallelis. Ovarium 2-loculare; Stylus saepe
curvus^ apice clavaius vel capitatus^ stiymate ierminali v. utrinque breviter
decurrenfe ■ vvula in quoque loculo nurnerosa^ iti placentis adnatis 00-
seriata. Capsula septicide 2-valvis, valvis 2-fidis integrisve^ intus apertis
qylacentas connutas liberantibus, Semina nummerosa, parva^ compressa,
fusiformia vel discoidea^ testa laxiuscula^ reticulata vel appressa^ quasi in
alam exq^ausa; albumen carnosum; embryo parvus^ rectus. — Arbores fru-
ticesve rarius lierbae^ saepissime tomenio stellato floccoso vel pulveraceo v,
lana implexa vestiti. Folia opqmsita, integerrima cremdata vel rarius
grosse denfata, linea transversa vel rarius stipulis subherbaceis connexa.
Cymae saepius densae, globosae v. cor y mbif onnes ^ axillares vel in panicu-
lam terminalem corymbosam^ thyrsoideam vel spiciformem dipositae. Flores
parvi vel longiusculi^ alhi^ flavicantes^ aurantiaci vel rarius violacei vel
coccinei^ in speciebus perpaucis hinc in de 5-meri observantur.
Buddleia asiatica Lour, F1. Coch. 72; Benth. in Dc. prod. x
446; ÏÏOOK. Bot. mag. t. 6323; Brand. For. fl. 318; Kurz For. fl.
II 250 ; Miq. F. I. B. ii 363 ; Eng. Pr. 1. c. 48 ; — B, Neemda
Hamilt. in Roxb. Fl. Ind. i p. 396 ; Dc. 1. c. ; Miq. 1 c. ; — 5.
discolor Roth. ; Wight Ic. t. 894; 111. t. 165; — B, salicina Lam.
111. I 291 ; Bl.! Bijdr. 742; — B. sundaica^ acuminatisslma et densF
flora Bl. ! Bijdr. 743; — B, subserrata Don Prod. Fl. Nep. 92; —
B, virgata (non Linn.) Blanco Fl. Filip. p. 57.
Heester of boomheester, soms een klein boompje, hoogstens 3 — 5
M. hoog bij 8—12 cM. stamdiameter, met overstaande ronde twij-
gen; de jonge spruiten, bladeren van onderen en bloeiwijze bedekt
met een sterharig, dicht aangedrukt wit, grijs of in sicco okerkleurig
vilthaar. Bladeren kort- of zeer kort-gesteeld, breed-lancetvormig
Loganiaceae.
— 90
Buddleia.
tot langwerpig-lancetvormig met spits afloopenden voet en smal en
spits-toegespitsten top, 85 — 200 niM. lang bij 12 — 50, bladst. 2 — 8
mM. Bloempluimen aarvormig 40—250 mM. lang, 7 — 12 mM.
breed, terminaal en dan met twee kortere zijtakken nabij den voet,
uit de bovenste bladoksels vaak tot terminale veeltakkige pluimen
vereenigd. Bloemen in 1 — 3-bloemige (bij de javaansche zeer
zelden meer-bloemige) bijschermen, dicht opeen gedrongen of met
tusschenruimten, ongesteeld of A;or^gesteeld, met lijnvormig schutblad
aan den voet der bijschermen, dat meestal korter is dan de bloem,
zelden langer; bloemen 3—5 mM. lang, waarvan de kelk 1.5 —
2.5 mM. ; kelktanden driehoekig eenigszins gekield meest half zoo
lang als de kelkbuis, zelden lijnvormig en even lang als de kelkbuis.
Vrucht 3 — 5 inM. lang; zaden met de losse netvormige zaadhuid
0.4 — 0.8 mM. lang.
Aanm. Beschrijving naar talrijke exemplaren het Mus. Hort. Bogor., vooral van
herb. Kds.
De door ons onderscheiden variëteiten, zijn over het algemeen nogal scherp begrensd.
Het zou interessant zijn door uitzaaiing van exemplaren van de verschillende standplaatsen
onder geheel gelijke orastandighedon, na te gaan of er constante verschillen in deze vor-
men voorkomen. De uiterste vormen verschillen reeds bij den eersten oogopslag zeer
belangrijk van elkaar; andere zijn er echter die men moeilijker tot één bepaalde vorm
kan terugbrengen.
1. a. Buddleia asiatica Lour. var. suiidaica [B. siindaica Bl. !
aciiminatissima Bl., B. asiaiica Lour. Miq. et Benth. ! quoad speci-
mina javanica]. Haarbeklceding, dicJit-viltig meest geelaclitig. Aren
slankj tot 250 mM. lang ^hijschevmen min of meer uiteenge2)laatst 3 —
1-bloemig. Middelste bloem der cymulae meest duidelijk-gesteeld,
3—4 mM. lang. Kelk 1.5 — 2 mM. kelktanden half zoo lang als de
kelkbuis. Vruchten gesteeld hangende^ klein^ weinig langer dan
breed 3 — 4 mM.
Acttnn. Dit is de algemeene vorm der bergtoppen, door ons op de meeste bergen, (niet
op den Tengger) gevonden, door Zollinger op den Ardjoeno (Zoll. 918 p. p.) in Herb.
H. bog. (dit exemplaar volgens Benth. =: /?. asiaficahovR. — Volgens Zoll. etik. in Herb.
zouden bij dit exemplaar de bloemen blauw zijn ! ?). De exemplaren der verschillende vind-
plaatsen verschillen onderling nogal in diciitheid der aren, lengte der bloemsteeltjes en
der bloemen, kleur der beharing zoodat sommige (bijv. van Pantioer) oppervlakkig meer
op var. saïicina gelijken, andere (bijv. van Oengaran alsmede van den Wajang) den over-
gang tot var. deii.siffora vormen; de eerste behooren blijkens de authentieke exemplaren, tot
Büddleia.
— 91
Loganiaceae.
B. sundaica Bl. ! de laatste tot B. ncuminaiissima Bl. ! 7058 Zoll.! in Herb. L. B.;
beide vormen zijn oppervlakkig nogal verschillend, maar er zijn tusschenvormen aanwezig.
1. b. Büddleia asiatica Lour. var. densif ora [B. deiisifloraBLUME!
B. Neemda [non Ham.] Miq. | [B. densiflora Zoll.! 2258]. Haar-
bekleeding grof-dicht-viltig in sicco geel of wit; bladeren dikwijls
nogal breed-ei-lancet vormig, spits-toegespitst, alle, behalve de bovenste,
duidelijk getand of bijna gezaagd. Bij schermen meest 1 — 3-, zel-
den meer-bloemig, dicht opeengedrongen zonder tusschenruimten. Aren
meest kort en breed (40 — 120 mM. lang) zelden nogal lang, afge-
knot, bij drieen of tot vertakte pluimen vereenigd. Schutbladen
dikwijls langer dan de bijschermen. Bloemen zeer kort-gesteeld
grooter dan bij de vorige, bijna 5 niM. lang, kroon 4.5 mM. lang,
kelk 2.5 mM. Vruchten zeer kort-gesteeld, dikwijls uitstaand
[zelden hangend], 4 — 5 mM. lang. Zaden 0.50 — 0.65 mM. lang.
Aamn. Deze variëteit of soort is door Blume uitsluitend op den Tjerimai verzameld.
Wij zagen een origineel exemplaar [vruchtdragend] van Herb. L. B. Exemplaren van
Herb. Kds. op den Diëng verzameld komen hiermee vrij nauwkeurig overeen. De aren
zijn hier overeenkomstig de diagnose van Blume bij drieën geplaatst, de bladeren v.
onderen geel in sicco. Wij hebben tot dezen vorm ook gerekend de exraplaren van den
Tengger en de Ardjoeno [Herb. Zoll.! 2258 en talrijke van Herb. Kds.] met tot rijke
pluimen vereenigde en dikwijls zeer korte [40 — 100 mM. lange] aren. Andere exem-
plaren in Herb. H. Bog. in Garoet verzameld met 250 mM. lange minder breede maar
overigens aan de beschrijving beantwoordende aren vormen den overgang tot var.
I. c. Bluldleia asintica Lour. var. salkina [B. saliciiia L. Bl.!
Bijdr. 1. c.]. Haarbekleeding zeer kort en dun, lichtgrijs. Bladeren
duidelijk gesteeld, niet zeer-lang-toegespitst, zeer fijn gezaagd, vliezig.
Aren slank. Bijschermen ver uiteengeplaatst, 3 — 1-bloemig. Bloem-
steeltjes zoo lang als de kelk (2 mM.). Bloemen 3 mM. lang;
kelk 2 mM. bijna zoo lang als de kroonbuis; kelkslippen lang en
smal^ even lang als de kelkbuis. Vruchten 4 — 5 mM. lang, lang-
gesteeld (3 mM.), knikkend; zaden 0.7— 0.8 mM. lang.
Aanm. Deze typische vorm in habitus op B. Neemda gelijkend, maar door de 3-bloe-
mige cymae en lang-gesteelde bloemen etc. verschillend, schijnt uitsluitend op de hellingen
van den Salak voor te komen [zeer talrijke exemplaren in Herb. H. bog., alsmede een
authentiek exempl, uit Herb. L. B.]; deze heesterachtigo vorm nog niet in Herb. Kds*
aangetrojffen.
Loganiaceae.
— 92 —
Buddleia.
Ct e o g r. verspreiding: Buiten Java : „ Yan Voor-Indië tot op Java,
in de Filippijnen en Cliina” (Solekedek in Fnoler et Prantl 1. c.).
Volgens Cearke (in Hooker 1. c.): Voor- en Aehter-lndië bergopwaarts
tot op bijna 2300 Meter zeelioogte, China, Maleisclie ArchipeL In Hoo-
ker’s Flora worden geen variëteiten voor deze soort onderscheiden. Op
Java: Tot de bovenstaande variëteit sundaica behooren o. a. speci-
mina van lierb. Kns. van de volgende punten: Nabij Tjibodas op
den (jT. Uëde in de Preanger op ongeveer 1300 M. Ln de res. Semarang
op den Télëmaja bij iSepakoeng op ongeveer 1 300 M. In de res. Madioen
op den G. AVilis boven Ngëbël o}) ongeveer 1200 M. In de res. Praba-
lingga bij Kalibening op den Znid-i^nieroe op 1000 M. zeeh. In de res.
Bësoeki op het Rahoen-Tdjen-gebergte boven Pantjoer op 1500 M.
en 1700 M. — De variëteit densifiora: In TIerb. Kns. van de volgende
punten : Op het Diëngplateau op 2500 M. nabij den top van den G.
Prahoe. In de res. Madioen op den (x. AVilis boven Ngëbël op 1750 M.
zeehoogte en daar niet boven 2000 AI. langs het pad naar den hoogsten
top. In de res. Pasoeroean op den G. Ardjoena op ongeveer 2400 AI.
In de res. Prabalingga bij Ngadisari op 2200 AI. en 2500 AI. zeehoogte. —
De variëteit salicina : Tot dusver volgens Blume e. a. alleen van
den G. Balak (residentie Batavia) ; in Herb. Kds. nog niet aange-
trofFen. — ATan de specimina van Herb. Kns. van de volgende punten is
onzeker tot welke der variëteiten zij behooren : Een specimen (Kds.
11329 (3) van 1400 AI. zeehoogte op den G. 8ëndara bij Kledoeng
in de res. Bagalen. Een specimen (Kds. 11219 (3) van 2000 Al. zee-
hoogte van het Diengplateaii (ook in de res. Bagalen). — A^oor komen:
Aleestal min of meer gezelliggroeiend. — Standplaats: Niet in dicht-
gesloten schaduwrijke oerwouden. Uitsluitend op opene, lichte plaatsen,
in graswildernissen, in jonge secundaire bosschen, enz. Bij voorkeur in
periodiek min of meer droge hooge bergstreken. — Bladafval: Niet
geheel bladerloos gezien. — Bloei- en vrucht t ij d : Het geheele jaar
door rijk bloeiende en rijk vruchtdragende. - Gebruik: In de hooge
houtarme bergstreken veel voor brandhout gebezigd. Geen verder nut
aan de gidsen bekend. — Niet in cultuur gezien. Daarvoor alsnog niet
aantebevelen. Inlandse h e n a m e n : veelal locaal en onzeker en ook
voor eenige andere soorten geldende. — Habitus: Heester of boomheester
of zeer klein boompje, bijzonder in het oogvallende door de bleekgrijsachtige
kleur van het loof, de smalle, zeer lange en spitse tegenoverstaande bladeren,
de lange bloem- en vruchttrossen, den veelal gezelligen groei, enz.
Buddleia asiatica Lour. Friitex vel friitex arhorescens vel arbiisculay
ramiiUs oppositis tevetihiis. Partes juniores folia suhtus et inflorescentiae
tomento stellato dense hreviusculo, albido^ griseo vel ochraceo vestiiae,
Folia breviusciile vel brevissime petiolata^ angiiste-ohlongo-lanceolata vel
late lanceolata^ sensim longe et acute acuminata^ basi acuta decurrentiaj
minute dentata^ 75—200 mM. longa, 12 — 50 latci^ petiolis 2—8 niM. longis.
Paniculae (thyrsi) spicaeformes terminales 40—250 mM. longae^ 7 — 12
mM. latae, prope basin vulgo ramis 2 oppositis brevioribus instructae^
saepe cum racemis axillaribus superioribus paniculam compositam sistentes.
Flores in cyrnulas 1 — 3-rarius oD-floras dispositie sessiles vel pedkellatie
Büddleia.
^ 93 -
Loganiaceae.
hracteis linearihus hrevihus vel cymulam longe excedentihus instructie 3 — 5
mM. longi. Calyx 1.5— 2.5 longus, corollae tuhus 1—3.5 mM. longuSj
limbi laciniae rotundo-ovatae saepe undiilatae vel suhcrenulatae patentes
vel siiberectae tubo multo hreviores. Antherae fauce vix dilatato hreviür
hirtello inclusae, haud exEertae, ovatae hasi bilohae. Calycis dentes acutae
subcmdjiatae tubo campanulato dimidio vel vix breviores. Stylus brevis.
Capsula 3—5 mM. longa, semina cum testa laxa^ reticulata 0.4— 0.8 mM.
longa, 0.3 lata.
Formae sequentes vel subspeciese jam a Blüme specierum instar enume-
ratacj distinguendae simt.
1. yar sundaica (Büddleia sundaica Bl. et acuminatissima Folia
petiolata. Tomentum densum in sicco vulgo ochraceum vel griseo-ochraceum.
Thyrsi graciles ad 200 vel 250 mM. longie saepe terni laterales terminali
vulgo paullum brevioreSe magis minusve interruptie cymulae tri^loraCe brac-
teae et bracteolae vulgo floribus multo brevioreSehic inde cymulas super antes.
Flores intermedii cymulae breviter vel brevissime pedicellatie circ, 3—4
mM. longi; calyx 1.5—2 mM.e dentihus tubo duplo brevioribus. Fructus
pedicellati nutantes late ovati 3—4 mM. longi.
Varietas polymorpTia et forsitan in formas diversas ultra dissolvenda.
2. var densiflora (Bl! spec). Tomentum densum albidum vel ochraceum
Folia subsessilia lato-lanceolata acute acuminata (summis exceptis) insig-
niter denticulata vel subserrulata. Thyrsi vulgo breves (40 — 120 saepe
50—60 mM. longie rarius longiores)e latie apice truncati continuie densi-
florie cymae interdum 3-7-fiorae. Bracteae cymulas superantes vel iis
breviores. Flores brevissime pedicellatie majusculi fere 5 mM. longie calyx
2.5 mM.e dentes tubo duplo breviores. Fructus 3 — 4 mM. longie semina
50—65 mM. longa.
3. var salicina (Blüme! spec.). Tomentum hrevisslmum fere velutinum
griseum. Folia p>etiolata lanceolatae modice acuminata. Spicae gracileSe
fructiferae valde elongataCe interruptaCe cymis tri-vel unifloris. Pedicelli
longiusculi 1 5 — 2 mM. Flores 3 mM. longie <^alyx 2 mM. longus corollae
tubum fere aequanSe ultra medium 4-fidume laciniis lanceolatis acutis 1
mM. longis. Fructus majusculi (4—5 mM.)e pedicellatie nutanteSe semina
0 7—0.8 mM. longa.
Varietas valde distinctae non nisi in monte Salak lecta.
MENISPERMACEAE.
Bentham et Hooker, Gen. Plant. i p. 30 et p. 958. — Eichler
in Denkschr. bot. Ges. Regensburg vi (1864). — Miq. F. I. B. i 2 p. 75;
Ann. IV p. 80 — 88. — Scheef, in Nat. Tijdschr. v. Ned. Indië xxxii
p. 392. — Beccari, Malesia i p. 135. — Baillon Hist. PI. 3 p. 1. —
Boerl. Handl. i p. 33. — Prantl in Engler und Prantl, Nat.
Pfl. III 2 p. 78.
Bloemen éénsiachtig. Kelkbladen meestal 6, 2-rijig (zelden 9 of 12,
in 3 of 4 ryen, nog zeldzaïner minder dan 6), vrij, zelden vergroeid,
in elke rij gewoonlijk dakspanwijze dekkend in den knop, de bui-
tenste kleiner dan de binnenste. Bloembladen 6 (zelden minder),
2-rijig, dakpanswijze dekkend in den knop. Mminelijke bloemen:
Meeldraden hypogynisch, meestal tegenover de bloembladen; helm-
draden vrij of vergroeid ; lielmknoppen vrij of vergroeid, tweehokkig.
Stampers rudimentair of ontbrekend. Vrouwelijke bloemen: Stam-
pers 3 (zelden 1 of 6 — 12); stijl eindelingsch, enkelvoudig of
verdeeld; meestal 1 eitje (zelden 2) gewoonlijk amphitroop. Steen-
vruchtjes met het litteeken van den styl min of meer aan den top of
door ongehjken groei nabij de basis. Zaad meestal haak- of niervormig,
dikwijls gebogen om een inspringend deel van den steenkern ; kiem-
wit gelijkmatig, uitgevreten of ontbrekend; zaadlobben vlak of half
cylindervormig, bladachtig of vleezig, aangedrukt of uitgespreid;
kiem gebogen, zelden recht; het worteltje naar het litteeken van
den stijl gericht.
Klimmende, vaak windende heesters, houtachtig of min of meer
kruidachtig; hoogst zelden (bijv. Cocculiis laurifolius Dc.) opgericht
(niet-klimmende en niet-windende boomen. Afwisselende, gave of
handlobbige bladeren met een aan de basis en den top geleden
bladsteel, zonder steunblaadjes. Bloemen zeer klein, in schermen,
trossen of bijschermen, zelden alleenstaand.
]^rENlSPERMACEAE.
— 95 —
CoCCULÜS.
Aantal geslachten 32, soorten omstreeks 100, hoofdzakkelijk in de tro-
pische luchtstreken, zeldzamer in niet-tropisch Amerika, Zuid-Afrika en
Australië voorkomende.
Op Java een groot aantal door klimplanten vertegenwoordige geslachten
(zie Boeelage 1. c.); slechts één daarvan bevat (op Java) eene niet
klimmende boomachtige soort namelijk het geslacht Cocculus Dc.
COCCULÜS Dc.
Kelkbladen 6, in 2 rijen, de buitenste het kleinst. Bloembladen
6, kleiner, meestal geoord. Mannelijke bloemen: Meeldraden door de
bloembladen omvat; helmknoppen nagenoeg kogelvormig; hokjes
dwars openspringend. rouwelijke bloemen: Staminodien 6 of ont-
brekend. Stampers 3 — 6; stijlen meestal cylindrisch. Steenvruch-
ten zijdelings samengedrukt; steenkern hoefijzervormig, aan de rugzijde
gekield en met wratten, aan de zijden uitgehold. Zaad gebogen;
kiemwit vleezig; kiem ringvormig; zaadlobben lijnvormig, vlak aan-
gedrukt.
Klimmende of neerliggende heesters, zelden min of meer opge-
richt en hoogst zelden (opgerichte) kleine hoornen. Bladsteel niet
aan de basis verbreed. Bloemen in pluimen.
Aantal soorten volgens Prantl ongeveer 30, volgens Boerlage slechts
10, 2 in tropisch Noord- Amerika, de overige in tropisch Azië en Afrika en
in China.
Op Java en in den jMaleischen archipel komt (behalve eeiiige klimmende
soorten waarvan C. ovalifolhis Dc. de meest bekende is) eene soort voor
die soms een klimplant moet zijn, maar dikwijls ook als een kleine op-
gericht boom waargenomen is : n. 1. Cocculus laurifolius Dc.
Cocculus, Dc. — Sepala (>, hiserlalia^ interiora majora. Petala 6, se-
palis brevioraj concava integra vel apice incisa et circa filamenta involuta^
Fl. (ƒ ; Stamina ö, lihera^ antheris terminalibus 4-lobis v. fere 4-locula-
ribus, Fl. Stamina sterilia 6 v. 0. Carpella 3, sUjlis cylindricis
erectis v. recurvis indivisis. Drupae ohovatae v. rotundae, a latere com-
pressaCj styli cicratice a hasi parum remota; putarnen dorso tuberculatum^
lateribus profunde excavatis^ processuhus saepius perforatis intiis ex utroque
latere prope hasin intrusis. Semen hippocrepif orme ; albumen parcum;
radicula brevis; cotyledones Uneares^ planae. — Frutices sarmentosi vel
decumbentes rarissime arhusculae erectae. Folia nee peltata nee cordata.
Cymae v. paniculae axillares^ breves v. raro elongatae^ in $ non nunquam
ad floreni unicum reductae.
CoCCÜLUÖ.
— 96 —
Menispermaceaë.
Cocciiliis laiirifolilis Dc. Prod. 1 1 00 ; Delessert Ic. Sel. i t. 97 ; Hook.
F. I. B. I p. 101; Miq. F. I. B. I 2 p. 81 ; Zoll. et Mor. Yerz. (1848)
р. 38 n. 1 640 et 1172; Boerl. Cat Hort. Bog. Fase. i p. 39. — Cocculus
angiistifolius Hassk. PI. Jav. rar. 167; — Menispermum laurifoUum
Roxb. F1. Ind. III 8 1 5 ; — Holopeira spec. di versae Miers Contr. iii 276.
Twijgen dun, hoekig en geribd. Bladeren kort-gesteeld breed- of
smal-elliptisch- of eivormig-lancetvormig, zeldzamer lancetvormig, meest
iets toegespitst, zeer spits met versmalden spitsen of stompen voet,
leerachtig, glimmend, 3-nervig, 70 — 110 mM. lang, bij 49 — 55 of
wel 85 bij 30 (en volgens Hooker 75 bij 25 — 150 bij 40; zoo lang
en smal niet bij Javaansche exemplaren aangetroffen) bladsteel 3 — 6
mM. Bloempluimen 25 — 50 mM. lang in de oksels, zelden 2
naast elkaar, met korte tuilvormige zijtakjes, min of meer lang-harig;
schutbladen en bloemen zeer klein. Kelkbladen meest stomp (vol-
gens Hooker spits) ; bloembladen diep uitgerand, zeer klein (J mM.)
stijlen omgebogen. Steenvruchten ongeveer 7 mM. in doorn nier-
bolvormig met dun vruchtvleesch en een broze, rimpelige steenwand.
Zeer lage boom, hoogstens met 4 — 5 Meter kruinhoogte bij 8 — 10
с. M. stammiddellijn, meestal slechts een (niet-klimmende) boomhees-
ter van 2 — 3 Meter bij 6 — 8 cM. stamdiameter ; soms slechts een
1^ — 2 Meter hooge heester; volgens enkele schrijvers soms ook min
of meer klimmend. Stam meestal nogal krom en rijk ordeloos-
vertakt. Schors zeer dun (| millimeter); bros, buiten donkergrijs;
binnen vuil wit; zonder bijzonder sap; zonder bijzonderen reuk en
zonder bijzonderen smaak. Bladeren boven fraai gewoon groen,
onder iets lichter gekleurd; boven en onder glimmend ; zonder reuk;
zonder smaak. Bloemen bleekgroenachtig.
Aanm. Beschrijving uitsluitend naar Javaansche exemplaren van llerb. Kds. Deblad-
vorm is wat de breedte en grootte betreft nogal veranderlijk.
Blijkens het vraagteeken in Hooker Flora of British India (i p. 101) werd het
oorspronkelijke voorkomen, ook na Zollixger’s ontdekking dezer soort op Java, nog betwij-
feld. Thans evenwel is het oorspronkelijke voorkomen van deze boomachtige Menisper-
raacea op Java niet meer twijfelachtig.
G e O g r. verspreiding: Buiten Java : In den subtropischen Hi-
malaya op 800 Meter zeehoogte en voorts alleen buiten Java van Japan
bekend. Op Java: Door Zollinger op Java ontdekt in de residentie
Bësoeki. Sedert op dit eiland op de volgende punten verzameld. In
CoCCULUS.
— 97 —
Menispermaceaè.
(Ie res. Preanger op den G. Galoenggoeng l)jj Pangentjongan op ongeveer
1500 M. zeehoogte. In de res. Pëkalongan ten N. van Soebah op 0 M.
zeehoogte (aan het strand). In de res. iSeinarang op den top G. Pendil
van het Tëlemaja-gebergte bij Sepakoeng op ongeveer 1400 M. zeehoogte.
In de res. Besoeki op het idjen-plateau in het bosch Blawan op 1150
M. zeehoogte en bij Pantjoer op de West-helling van het Rahoen-Idjen-
gebergte op ongeveer 1000 M. zeehoogte. — Voorkomen: Bij uitzon-
dering (o. a. in het bosch Blawan op het Idjen-plateau) min of meer ge-
zelliggroeiend of althans in zeer groot aantal individuen ; anders meestal
verstrooid groeiend. — Standplaats: Zeer merkwaardig is de versprei-
ding dezer soort, wat de geaardheid van de standplaats aangaat. Even-
als Dodoïiaea viscosa L. blijkens Schimper’s onderzoekingen zoowel aan
het strand voorkomt als in de dorre Casuarina- wouden van hoogere berg-
streken van Java, zoo komt Cocculus laurifoliiis zoowel voor op 1150
M. zeehoogte op het dorre Idjen-plateau als ook aan het strand op zil-
tigen bodem, namelijk aan het strand van Kedawoeng ten N. van Soebah.
Deze soort handhaaft zich dus op physiologisch waterarme standplaatsen.
Wellicht zal zij later ook in enkele zeer droge djatibosschen nog gevonden
worden. Bij uitzondering komt de soort ook voor op vruchtbaren con-
stant vochtigen grond in altijdgroen heterogeen bosch. — Blad afval:
Niet bladerloos gezien. — Bloei- en vruchttijd: Bloemen verzameld
in Januari, April en Augustus, vruchten in Juni. — ^ Geen gebruik
aan de inlanders bekend. - In lan dsche namen: zeer locaal en on-
zeker. Bij Pangëntjongan (Preanger om de zeer oppervlakkige gelijkenis
der bloemen met Patjar^ s. {A(jl(iia odorata Louk.) door sommige gidsen
Ki-jjatjar, s. geheeten. En bij Soebah om de gelijkenis der bladeren
met sommige Tedja^ j. geheeten Lawrum/e daar soms j. genoemd.
Deze namen echter van weinig waarde. — Niet in cultuur gezien en
voorloopig hiervoor ook niet aan te bevelen. — Habitus: Zeer weinig
in het oogvallende, slechts op weinig plaatsen van Java, voorkomende
zeer lage boom of boomheester. De drienervige bladeren herinneren
aan de bladeren van sommige soorten van Lauraceae.
Cocculus laurifolius Dc. — Arhuscula 3—5 M. alta vel frutex arbores-
cens rarissime frutex sarmentosus. Ramuli graciles, angulati et striati.
Gemmae villosulae. Folia brevi-petiolata late vel anguste lanceolato-ellip-
tica vel rarius lanceolato-ovata, vel saepe lanceolata, apice angustaio-acu-
minata^ acutissima^ basi angustata^ acuta vel obtusa, coriacea, glabra,
nitida trinervia^ reticulata^ 701^0—110155 vel 85j30 mM, longa (teste Hooker
75125 — 150140 mM. longa sed in specim. javensibns viilgo latiora) petiolo
3—6 mM. longo villosulo, glabrescente. Paniculae axillares, folio midtiplo
breviores (c^ multo magis ramosae) 25—50 mM. longae ramis brevibus
apice corymbosis vel unifloris, paree appresse villosulae, bracteae minutae
vülosae. Pedicelli 1—4 mM. longi. Flores nunc 3 7nM. diam., sepala el-
Uptica obtusa (teste Hooker acuta), interiora 1.5—2 mM. longa. Petala
obovata */2 7uM. longa apice p)^ofunde retusa. Stamina petalis f ere duplo
hmgiora (fere 1 7tiM). Styli reewm ovariis circ. aequilongi. Drupa in
Meded. PI. LXI. 7
Menispermaceae.
— 98 —
COCCULITS.
sicco reniformi-glohosa drc. 7 mM. diaw.^ sarcocarpio lenui, endocarpio
fragili minute ruguloso^ Usta memhranacea Uicida.
MYRICACEAE.
Voorn. Litteratuur: Clarke in Ann. Mag. Nat. Hist., 3 ser. vol.
I (1858) p. 100 t. 6. — Gas. in Prod. xvi 2 p. 147 Dc. — Baill.
Hist pl. VI p. 241. — B. et H. Gen. PI. iv p. 400; — Engl. und
Prantl Nat. pflzfam. iii, 1, p. 26. — Blume F1. Javae. — Miq. F.
I. B. I 1 p. 151. — Hook. in F. B. I. v p. 597. — Boerlage
Handleiding Dl. 3. p. 385.
Bloemen éénslachtig. Mann. bloemen: Meeldraden 3 — 6, zeld-
zamer meer, op een aan het schutblad aangegroeide as; helmdraden
kort, vrij of vergroeid, helmknoppen rechtop, 2-hokkig. Vrouw,
bloemen: Een zittende éénhokkige eierstok met 2 — 4 schutblaadjes;
stijl diep 2-deelig aan de binnenzijde stempeldragend ; één eitje
rechtop, orthotroop. Steenvrucht ei- of bolvormig. Buitenvrucht-
wand harsachtig, sappig, of wasachtig, binnenvruchtwand hard. Zaad
rechtop, met vliezige zaadhuid zonder kiemwit; kiem recht, zaad-
lobben plan-convex, worteltje kort naar boven gekeerd,
Klierdragende en dikwijls aromatische boomen of heesters. Blade-
ren afwisselende, met klierharen bekleed, zonder steunblaadjes behalve
bij M. asplenifolia L. en bij jonge planten van M. javanica en M.
longifolia. Bloemen in rolronde met schutbladen voorziene tot pluimen
of aren vereenigde katjes; cf aren alleenstaand, in bundels, of in
pluimen, somtijds met $ bloemen aan den top ; ? aren axillair met
1 — oo bloemige schutbladen.
Een geslacht, met ongeveer 35 soorten uit de gematigde en intertro-
pisclie luchtstreek, in Australië ontbrekend.
MYRICA Linn.
Kenmerken van het geslacht als boven.
Miquel noemt voor J ava 3 soorten :
1. Myrica javamca Bt,.
Myricaceak.
100 —
Myrica.
2. }h/rica lon;/ifolia Tkys:m. et Bjnn.
3. Myricu Lohhii Teysm. et Biny.
J)e laatste is Yolgens de oorspronkelijke herbarium etiket in het Mus.
Hort. Bogor en volgens den tuincatalogus van Singapore afkomstig; dezelfde
soort is door Rtdley in de Flora van Singapore, e. a., als il/. Thunb.
gedetermineerd. Tot deze soort zonden volgens Hooker zonder twijfel ook
M. javariica Bl. en M. Jongifolia T. et B. hehooren. Deze veronderstelling is
zeker onjuist wat betreft M. javanicu^ die een goed gekenmerkte en weinig
veranderlijke soort is. M. lonyifolin T. et B. is inderdaad een veranderlijke
en zeer nauw met 37. Nagi der schrijvers verwante soort en zou wellicht
daarmee vereenigd kunnen worden. AVegens enkele verschillen in de (ƒ
bloemen, den bladvoet en de grootte der vruchten hebben wij haar voor-
loopig onder den naam van T. et B. behouden, te meer daar het ons
niet zeker voorkomt, dat de verschillende als 37. JS^agi Thunb. beschreven
vormen Averkelijk tot ééne soort hehooren. Het authentiek exemplaar
van de in Japan groeiende 37. Kagi Thuxb. zou volgens Maximoavicz (obs.
in Herb.) in het geheel geen Mgrka maar een Podocarjnis zijn.
Myrica Lixx. Flores uniseocuales, in spicis hreviter cylmdraceis squa-
moso bracteatis sub bracteis sessiles. Perianfhium 0^ flores tarnen prae~
sertim $ bracteolis 2 — 4 rarius oo, intra bracteam stipati. Fl. (ƒ; Sla-
mina 2~co (iisque ad 16, saepins 4 —6j, toro basi bracteae adnafo imposita,
filamentis hrevibus liberis v. plas minus coalitis. Antherae erectae^ovatae,
loculis 2 distinctP parallelis longitudinalHer dehiscenfibus, connectivo non
qrroducto, Ovarii rudmentuni rarius adest subulatum. Fl. $ : sub quaque
bractea solitarii v. rarius 2-4-ni, sapissime 2—4 bracteolati. Ovarium
sessile, l-loculare; siylus brevis, ramis 2 introrsum continue stigmatosis
fdiformibus v. rarius abbreviatis. Ovidum 1, a basi erectum, orthotropum.
Drupa parva, glohosa v. ovoidea, extus saepius ceraceo-papillosa, exocarpio
resmoso-carnoso v. succulento, endocarpio duro. Semen erectum, testa
membranacea. Albumen 0. Embryo rectus, cotyledonibus carnosuUs plan0‘
eonvexis, radicula brevi supra. — Arbores fruticesve, saepius aromatici.
Folia alterna, pennivenia integerrima serrata irregulariter dentata v. lo-
hata, V regiilariter pinnatifida. Stipulae saepissime 7iullae. Amenta (ƒ
in ramis annotinis saepius densa, squamis imbricatis ante foliorum evolu-
tionem V. ad basin innovationum v. ad axillas foliorum solitaria sessiliaque,
V. co -fasciculata spicata, v. paniculata; inferdum androgyna mascuUs
similia, floribus inferioribus cf, superioribus $. Amenta ? tnmc mascuUs
breviores, nunc longiores interruptaque, saepius axillares.''' (Bexth. et
Hook. l. c.).
Obs. In plantis novellis 37. Javanicae et 37. longif oliae folia
5 — 6 q^riora (an etiam plura?) stipmlis lineari-lanceolatis aciitis majiiscidis
ad basin peiioli instrncta siud.
Myrica.
101
Myricaceae.
I. Bladeren obovaat-afgerond, «rof-o-ezaagd, zijnerven niet vóór den
rand saraenkoniend.
1. Myrica javailicu Bl. ! Bijdr. 517; Fl. Jav. Myric. p. i t. 1!;
Miq. in ZoLL. cat. p. 86; Cas. Dc. in prod. xvi 2 p. 152; — M,
macrophylla Mirb. in Mém. Hist. Nat. xiv p. 472 tab. 27.
Twijgtoppen met knoppen en jonge bladeren geel-klierachtig-
beschubd. Bladeren matig- gesteeld, ohovaat, met afgeronden of
zeer stompen top en versmalden, in den bladsteel afloopenden voet,
grof-stomp-gezaagd, leerachtig, onbehaard, onder het vergrootglas
bezien met verspreide klierharen, met uitstaande, vorksgewijs- gesple-
ten tot den rand doorloopende zijnerven, zeer verschillend in grootte,
50 — 120 mM. lang, 25 — 70 mM. breed; bladsteel 6-— 16 mM.
Katjes saamgesteld, alleenstaand in de bladoksels, tweehuizig of
zeldzamer éénhuizig kort behaard en met klierharen bedekt. cT
Katjes in ijle pluimen, die korter of even lang zijn als de bladeren
(tot 100 mM. lang), rolrond, 12 — 30 mM. lang. Bloemen uit
een zittend behaard schutblad gevormd met 3 — 4 2-lobbige helm-
knoppen, die aan korte onbehaarde helmdraadjes uit een korte aan
den voet met het schutblad vergroeide as ontspringen. $ Katjes in
korte draadvormige ± 40 mM. lange ijle saamgestelde aren, klein
(+ 2 mM.), uit ongeveer 5 — 8 elkaar dakpanswijs dekkende bloe-
men gevormd. ? Bloemen uit een groot zittend, behaard schutblad
en twee zeer kleine tegen den eierstok aangedrukte eveneens behaarde
schubjes gevormd, eierstok grof-behaard, met 2 zittende, hladachtige
vleezige, met wratten bedekte, roode stempels. Steenvruchten
één uit elk katje, met eenige rudimentaire bloemen en schutbladen
aan den voet, ei-bolvormig, + 5 mM. lang, met uit zeer talrijke
vleezige knobbels saamgestelden buiten- en midden-vruchtwand, en
gladden beenachtigen steen.
Nogal lage boom. Kruinhoogte tot 15 M. bij 35 cM. stamdiame-
ter, meestal slechts H = 5 — 8 M. bij D=:15cM. en op hooge dorre
bergtoppen niet zelden slechts een 2 M. hooge heester of boomheester.
Stam meestal krom, laag bij den grond, ordeloos vertakt, zonder
wortellijsten. Kroon nogal dicht, meest onregelmatig, soms min of
meer hafkogel vormig of breed ei-vormig. Schors buiten donker
Myricaceae.
102 —
Myrica.
grauw, zonder melksap. Bladeren boven zeer donker groen, onder
gewoon groen of bleekgroen. Rijpe vruchten purper, met flauwen
smaak.
Aanm. Beschrrijving naar Herb. Kds. ; ^ bl. voornamelijk naar 5189 j9. Ten onrechte
noemt CDC. in prodr. I. c. de vrouwelijke bloeiwijzen enkelvoudige aren. Dit is eerst
schijnbaar het geval na de vruchtzelting. Volgens Mirbel 1. c. zijn de bloeiwijzen soms
gemengdslachtig, met een $ katje aan den top der mann. bloeiwijze, Evenmin als aan
Blume gelukte het ons dit aan een der talrijke bloeiende exemplaren van Herb. Kds.
te constateeren ; wel vonden wij eenige malen (o. a. 27854 (3) cf’ en ^ pluimen op de-
zelfde plant.
G e O g r. verspreiding: Buiten Java : „Celebes” (Herb. Mus. IT. B.).
Op Java: AVest- en Midden- Java boven 1500 M. — In de Preanger op
den Gedé op 3000 M. nabij den top, op den Galoenggoeng aan liet meer
van Telagabodas op 1650 M. en 1700 M. In Tegal op den Slamat op
1800 M. en hooger boven Simpar. In res. Banjoemas op den Prahoe
en het Dieng-plateau op 2500 M. In de res. Kedoe op den Sendara boven
Klëdoeng op 1700 M. en hooger. In Semarang op den Merbaboe, Oen-
garan en Tëlemaja op 1800 M. en hooger. — Tot dusver nog niet verder
oostwaarts gevonden. — Y o o r k o m e n : Veelal gezellig groeiend in kleine
bergtopwouden. — Standplaats: Alpine zone en alleen aan bronnen
welke rijk zijn aan minerale zouten in lagere bergstreken groeiend.
Bij voorkeur boven 1800 M. zeelioogte tot op 3000 M. gevonden. —
Bloeitijd: het geheele jaar door bloemen en vruchten gevonden. —
Gebruik: Hout voor brandhout in bergstreken, waar hout schaarscli is
geworden, zeer gezocht, o. a. in de res. Këdoe. Vruchten rijp rauw
soms door bergbeAvoners gegeten, de smaak is echter Hauw. — Cultuur:
Sedert een aantal jaren is van deze boomsoort met bijzonder veel suc-
ces bij herbewouding van kale berghellingen o. a. op den Sëndara en
Merbaboe door de toenmalige houtvesters Buuumav van Vreeden en G. de
Graaff een rjjk en nuttig gebruik gemaakt. Daarvoor om allerlei re-
denen zeer aan te bevelen, vooral boven 1600 M. De vruchten zijn bij-
zonder gezocht door vogels en daardoor ontstaat rondom een paar ge-
plante dezer Myrica-boonien binnen Aveinige jaren een boschje. — Zie
hierover de aanteekeningen van Kus. in Tijdschrift van Nijverheid ~en
LandbouAv van Nederl.-Indië Dl. 51 (1895) p. 285. In den krop van één duif
AA^erden 144 kiembare zaden dezer boomsoort gevonden, en hierdoor de snelle
verspreiding door vogels nader opgehelderd. Dit is uit een oogpunt van
reboisatie van het hooggebergte op Java ongetAAdjfeld een der belangrijkste
boomsoorten. — I n 1 a n d s c h e namen: O]) de voornoemde groeiplaatsen
in de Preanger en Tëgal aan de inlanders geen vaste naam voor deze
soort bekend. Boven Soerdja Averd deze door hen tot de Lauraceae ge-
rekend en zéé Woeroe-l'etèlc^ j. genoemd. Boven Klèdoeng op den Sën-
dara heet deze soort constant Pitjisan^ j. en boven Salatiga op den Mer-
baboe constant Mangl'oan, j., terwijl elders deze namen voor andere
boomsoorten gelden. — Habitus: Kleine alpine, boom of boomheester
met roode, eetbare bes vruchten en grof-gezaagde, omgekeerd ei vormige
bladeren en mannelijke bloemkatjes. Hierdoor van andere alpineboomen
gemakkelijk op den eersten blik te onderscheiden.
Myrica.
— 103 —
Myricaceae.
Myrica javauica Bl. Fratex vel arhuscula ramosissima 3—5 M. alta,
ramis erecto-patentibus, teretibus^ rufis, verruculosis^ g labris ; ramulis fio-
ridiSj compressis^ laevigatis vel apice adspersis punctis (glandulis) flavi-
cantibus. Folia breviier petiolaia^ magnitudine diversissima^ obovata vel
cuneata^ superne rotundato-obtusa ac saepe retusa, basi in petiolum an-
gustata^ margine (basi excepta) + serrata^ serraturis remotis obtusiusculis
apicd sub-callosis ; coriacea, glabra, siipra nitida et convexiuscula infra cano-
virescentia^ novella cum gemmis punctis resinosis densis flaricantia, adulta
Slib lente punctis parcis conspersa, ner vis lateralibus utrinque 5—12 teneris,
patentibnSj sursum sub-furcato-divisis baud conjunctis^ 50—120 mM.longa
(interdum vix 25 mM.)^ 25—70 niM. lata. Petioli longi, semi-teretes
Anienta composita in axillis solitaria^ dioeca^ vel monoeica erecto-patentia.
dense puberula et glandulis vesiita. Amenta mascula in paniculas laxas
folia aequantes vel iis breviores 60 — 100 mM. longas disposita, 12—30
mM. longa^ teretia^ basi bractea sessili pubescente semi-ovata, parva mu-
nita. Flores cT; Bracteae florales sessiles reniformi-ovatae^ dense resi-
noso-punctatae^ puberulae et ciliatae. Antherae 3—4 magnae^ bilobae^
lobis extus per longitudinem dehiscentibus^ subpeltatae^ fllamentis brevibus
glabris ex axi brevi^ glabra^ basi mediae bracteae intus adnata oriundis.
Pollen trigono-globosum^ laeve, triporosum + 30 y- diam. Amenta feminea,
in paniculas spiciformes (a CDC. in Prodr. minus recte spicas simplices
dictas) folio breviores^ + 40 mM. longas interruptim disposita^ mi~
nuta, circiter 2 mM. longa, e floribus paucis 5—8 dense imbricatis com-
posita basi bractea renif ormi-ovata instructa. Flores $ : Bracteae 3
ovario accumbentes^ pubescentes et punctatae^ exterior major^ semiovata
extus gibba, interiores minutae. Ovarium dense hirtum et glandulis car-
nosis sub fructu accrescentibus obtectum^ stigmata 2 sessilia magna^ phyl-
loidea, late lanceolata carnosa, verrucosa^ coccinea. Fructus in quoque
amento singuli^ ovato-globosi + 5 mM. longi, exocarpio carnoso puniceo^
e tuberculis numerosissimis pilis parcis intermixtis formato^ putamine lae-
vigato^ osseo, crasso.
II. Bladeren alle of gedeeltelijk lancetvermig, meest gaafrandig, zij-
•erven boogvormig vereenigd.
2, Myrica longifolia T. et B. ! msc. et Cat. inedit Hort. bog.
(+ 1855) p. 63 et 241; Miq.! F. I. B. i 1 p. 872; Cas Dc. 1. c.
152; ZoLL. 3697 ; — Comp. M. Nagi Dc. prod. xvii 2. 151;Hook.
F. B. I. V p. 597; — M. integrifolia Roxb. F1. ind. iii 765; — M,
Lobbii T. et B,
Myricaceae.
1U4 —
Myrica.
Twijgen zachtharig. Bladeren kort- of' zeer kort-gesteeld in vorm
veranderlijk meest obovaat-lancetvormig met spits-of stomp-^ larnj- of
kort-toeg espitsten zelden stompen top^ naar beneden versmald met
meest stompen of ongelijk afgronden bij jonge twijgen hartvormi-
gen voet, gaafrandig of, bij jonge uitloopers min of meer gezaagd,
leerachtig, op de bladnerf aan beide zijden en den bladsteel zacht-
harig^ met talrijke (5—16 paar) aan beide zijden zichtbare vóór
den rand boogvormig -ver eenigde zijnerven, 65 — 165 niM. lang, 18 —
4Ü breed, bladsteel 2—3 mM. lang, aan den voet aangezwollen.
Mannelijke katjes tot dunne ijle axillaire pluimen vereenigd, die
veel korter zijn dan de bladeren (30 — 50 niM.). Mann. bloem
uit 2 — 4 nagenoeg zittende helmknopjes gevormd, somtijds met 1
of 2 draadvormige uitgroeiingen (stempel rudimenten) ? in het
midden. Yrouw. bloemen in afgebroken saamgestelde aren,
axillair, korter dan de bladeren, aartjes 2 mM. lang uit hoogstens
10 dicht opeengedrongen bloempjes bestaande, stempels lang, rolrond-
draadvormig.
Lage boom. Kruinhoogte tot 10 Meter bij 40 cM. stamdiameter,
dikwijls slechts H = 6 M. bij D =; 20— 25 cM. Stam zeer krom,
laag-rijk-ordeloos vertakt. Schors buiten grauw. Twijgen grijs.
Bladeren bijna alle schuinopstaande, boven en onder gewoon-
groen of nogal donkergroen. Bloemen groenachtig-grauw en groen-
achtig met vuil rood. Vruchten rood.
Aanni. Beschrijving naar volledig materiaal van Herb. Kds. en naar het authentieke
herbarium-exemplaar van Teysmaxk (in Mus. Hort. Bog. en levend in Hort. Bog. viii
G. 15); oorspronkelijk van den Megamendong afkomstig.
De exemplaren van Herb. Kds. alle van eenzelfde vindplaats (zie hieronder) afkomstig,
vertoonen in de bladeren alle overgangen tusschen obovaat met bijna stompen top en
laneetvormig met spits-toegespitsten top en stompen tot hartvormigen voet. Bij het oor-
spronkelijk exemplaar uit West-Java zijn de bladeren in het algemeen langer smaller en
vooral spitser toegespitst. Volgens Teysmann eu Binnendijk zijn daar de bladeren van
zeer jonge exemplaren grof-gezaagd, met hartvormigen voet en met tweespletige steun-
blaadjes. Bij kiemplanten van Mijrica Lohbii ï. et B. (zie boven pag. 100), van welke
een vrouwelijk exemplaar in ’s Lands Plantentuin jaarlijks kiembare zaden oplevert, zijn
de bladeren (nog op een leefdtijd van vijftien maanden) langwerpig, diep-vin-
deelig, en met gespleten s t e u n b 1 aa dj e s voorzien.
Ge O gr. verspreiding: Buiten Java: onbekend. Op Java: Door
MiqrEL 1. c. wordt opgegeven, dat M. longifolia T. et B. [die o. i. syno-
niem is met M. Lobbii T. et B.j op den Mègamendoeng in de Preanger ge-
Myrica.
105 —
Myricaceae.
vonden is. Dit is sedert nog’ niet l)evestigd geworden. Slechts op écn
plaats deze soort teruggevonden namelijk op den Gr. Pendil nabij den
Gr. Tëlëmaja in de res. Sëmarang boven Sëpakoeng op ongeveer 1700
M. zeehoogte. — Voorkomen: Verstrooid groeiend tussclien een paar
honderd boomsoorten. — Standplaats: De standplaats op den G.
Pëndil (zijtop van G. Tëlëmaja) is een nogal droge rug met hete-
rogeen altijdgroen bosch, waarin o. a. Wendlandia Jiinglmhmana Miq.,
Mtjrsine, WeinuKtnnia Blumei Planck., enz. Ter })laatse, waar deze My-
rira longifolia T. et B. groeit wordt echter Myrica javanica Bl. niet ge-
vonden. — Blad afval: Altijdgroen. — B 1 o e i t ij d : In Juni en Sept.
bloemen en jonge vruchten en in Pebr. en Se])t. rijpe vruchten verza-
meld. — Gebruik onbekend. — I n 1 a n d s c h e n a m en: in loco slecht
bekend en door sommigen nu eens Woeroe-gesih^ j. en Woeroe-tjanghol',
j. dan weer met den eveneens onzekeren localen naam Mening gar^ j.
aangeduid. — Nog niet in cultuur buiten Hort. Bogor. — Proeven met
de eventueele geschiktheid bij reboisatie van kale berghellingen zijn o.
i. met het oog op de bijzondere geschiktheid van de andere javaansche
Myrica {M, Javanica] bijzonder aan te bevelen. — Habitus: Door de
gaafrandige en veel smallere, soms lancetvormige bladeren is deze Myrica
onmiddellijk van Myrica Javanica Bl, te onderscheiden,
Myrica longifolia T. et B. Arhor parva 6—10 M. alta trunco usque ad
40 cM. diam. Bamuli rugulosi^ uUhni cum innovationihus puhescentes et
paree punctati. Folia hreviter petiolata ralde varia vulgo ohovato-lance-
olata apice nunc acutissvme mmc ohtuse acuminata rarius hreviter apicu-
lata vel ohtusa^ basi cuneata vel saepe inaequali-rotundata integerrima^
interdum^ imprimis in ramulis novellis^ subcordata^ integerrima vel obsolete
serrulata^ glabra^ costa media supra et siibtus cum petiolo pubescente ex-
cepta^ supra nitida nervis lateralibus 10 — 16 arcuato-conjunctis in sicco
utrinque prominulis, dense reticulato-venosa, 65118 — 160j40 niM. longa,
pet. 2 — 3 mM. longo, basi incrassato. Amenta cf in axillis laxe pani-
ciilata, rachi f^liformi ftexuosa cum amentuUs parvis, vix 5 — 10 mM.
longiSj cylindricis, laxis,patentibtis^ dense pubera, 30 — 50 mM. longa. Brac-
teae et bracteolae cordatae concavae puhescentes; stamina 2 — 3—4, fila-
mentis brevissimis, bracteola hirta et glandulis instructa, axi interdum
processu filiformi (stigmatorum rudimento?) terminata; antherae papillis
obtectae, quam in M. javanica duplo minores. Spicae ? in axillis su-
prernis foliis breviores (45 — 60 mM.) interrupte compositae. Spiculae
parvae (2 mM. longae) e ftoribus usque 10, dense compactis bracteis parv is
vel elongatis (ad 3 mM. longis). Bracteolae minutae trigonae hirsutae.
Stigmata teretia superne filiformia. Fructus 10 mM. longus. Ulo M. j a-
vanicae similis.
OXALIDACEAE Reiche.
[rMERAXIAC£4E, Tribus OXALIDEAE].
Voorn, litt.: Reiche in Engler und Prantl Nat. pfl. iii 4 p. 15. —
Bentham et Hooker, Gen. Plant, i, p. 260. — Miquel, Illustr. de
la Flore de l’Arch. Ind. p. 92 en 104. — Boerl. Handl. i 1 p. 148,
Bloemen tweeslachtig, regelmatig. Kelkbladen 5, blijvend, in den
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5 in den knop dakpans-
wijze dekkend of ineengedraaid. Meeldraden in het dubbel, aantal
der kelkbladen de epipetale korter dan de episepale, helmdraden van
boven priem vormig, aan de basis verbreed en tot een ring vergroeid;
helmknoppen bewegelijk, 2-hokkig, naar binnen openspringende in
klierachtige aanhangsels aan den voet der meeldraden. Eierstok
5 hokkig van boven uitloopend in 5 vrije stijlen, die aan den top
de stempels dragen. Eitjes in elk hokje in 1 of 2 rijen, boven
elkander, hangend met een naar boven gericht poortje en eene buik-
standige zaadnerf. Vrucht eene 5-spletige doosvrucht, of niet open-
springende bes of appelvruclit met talrijke zaden. Zaden hangend,
vleezig, kiem recht of gekromd.
Overblijvende kruiden heesters of boomen. Bladeren afwisselend,
meestal zonder steunblaadjes en gaafrandig.
Tn Bentham-Hooker, Boerlage, enz. vormt deze familie een onderdeel
van de familie der G-emniaceae. In Engler-Prantl’s Natürliche Pflan-
zenfaniilien is dit onderdeel als zelfstandige familie beschouwd. Wij
volgen dit nieuwste standpunt.
Totaal circa 230 soorten behoorende tot 7 geslachten meest in de
tropen en subtropische streken.
Op Java komen de volgende geslachten der Oxalidaceae voor:
1. Oxalis L.
2. Biopliyt'um Dc. =:= Oxalis Zucc. non L.
3. Averrlioa L.
Van deze geslachten bevat alleen het laatstgenoemde op Java voor-
komende boomachtige soorten.
Averrhoa.
107 —
OXALIDACEAE.
Sleutel der javiiausche geslachten.
1. Boomen. Vleezige (niet-openspringende) vrucht . Averrhoa.
Kruiden. Doosvrucht 2
2. Bladeren 3-tallig. Kleppen der doosvrucht aan
de as verbonden blijvend Oxalis.
Bladeren gevind. Kleppen der doosvrucht tot
aan de basis van de as loslatend .... Biojjhgtum.
AYERRHOA L.
Kelkbladen 5, in den knop dakpanswyze dekkend. Bloembladen
5, in den knop ineengedraaid. Meeldraden 10, aan de basis ver-
eenigd, waarvan 5 soms zonder helmknoppen ; stijlen 5, vrij ; stempels
knopvormig; talrijke eitjes in elk hokje. Langwerpige, 5-hokkige
en meestal 5-lobbige appelvrucht met dun kraakbeenig endocarpium.
Zaden naakt of met een zaadrok ; kiemwit gering, vleezig ; kiem
recht.
Boomen. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, onevenge-
vind met bijna tegenovergestelde blaadjes. Bloemen klein, of mid-
delmatig, regelmatig, in okselstandige en zijdelingsche of aan het
oude hout geplaatste, tot pluimen vereenigde trosvormige bijscher-
men; waarschijnlijk altijd heterostiel, di- of trimorph [zie bij A.
Carambola].
Er zijn slechts twee soorten bekend, die in alle tropische gewesten
gekweekt worden, A. Carambola L. en A. Bilimbi L. Deze zouden vol-
gens Hooker en Boerlage waarschijnlijk uit Amerika, waar alleen volgens
Hooker eene (welke)? wilde soort zou gevonden worden, door de Por-
tugeezen in Indië ingevoerd. Wij vonden echter nergens iets naders van
deze in Amerika wildgroeiende soort vermeld, die ook in den Index
Kewensis niet wordt opgegeven. Op Java worden de beide soorten
wildgroeiend aangetroffen; de laatste echter alleen in Oost-Java; in 8u-
matra en Malacca ontbreken beide. Volgens Eumphius komen beide
soorten in Celebes, Java, Bali en de Oostelijke eilanden van den Ar-
chipel voor, echter niet in het wild; in Bali zou echter van A. Carambola
Lixx. alleen eene variëteit met kleine zure vruchten voorkomen, op
Celebes en Banda, waar deze soort volgens Eumphius toenmaals nog
slechts kortelings was ingevoerd, alleen die met zoete groote vruchten.
Het schijnt ons echter moeilijk aan te nemen, dat A. Carambola sedert
den tijd van Eumphius zoover verwilderd zou zijn, dat zij thans tot de
wildgroeiende Javaansche boomen moet gerekend worden. AVij zijn meer
geneigd tot de meening, dat Averrhoa Carambola L. oorspronkelijk in
Java en het oostelijke deel van den archipel te huis behoort, en dat
de onbekendheid van Eumphius met dit feit oorzaak is geweest van de
betreffende opgaven bij latere schrijvers,
OxALIDACKjIlE.
108 —
Averrhoa.
irct/G]f(le g-eldt waarscliijriljjk ook van A. dio bljjkons lloid).
Ki)S. wilgi-oeiend of altlians verwilder in Oost-Java is waargenoinen en
blijkens Ilerb. Berlin in Ilerb, Hort. Bo^. door IloLiaiUNa in Nieuw-
Guinea zon zijn verzameld.
Keiche, de monograaf der Oxalidaceae in Engler-Pkante 1. c. vermeldt
de o. i. onjuiste meening van JlooEEii met de volgende woorden „IIooker
liült, der verbreiteten Meinung entgegen, ibr ursprüngliebes Yorkommen
in Ost-lndien für nicht erwiesen, sondern vermutet, dass sie von den
Portugiesen ans der neuen welt nach Indien gebracht worden sei”.
(IIeiche 1. G. p. 22).
Sleutel der javaansclie soorten.
Bladen hoogstens 5-jukkig, nagenoeg-onbehaard ;
bloemplnimen aan de dunne takken, vrucht met
scherpe ribben; zaden met zaadrok: . . . . 1. A. Carumbola L.
Bladeren 10 — 18-jukkig, zachtharig; bloemplui-
men vooral aan den stam en zijdelings aan de
dikkere takken; vrucht niet of oppervlakkig ge-
groefd; zaden zonder zaadrok 2, A, Bilimhi L,
Averrhoa, Linn. Flores regulares. Sepala 5, imhricata. Petala 5, Jiy~
pogijma, contorta. Stamina 10, uniserialia basi hrevissime coalita, omnia
antJierifera v. 5 epipetalia ananthera et hreviora. Ovarium, öAoculare,
styli 5 distincti, stigmatihus capitatis; ovula in loculis co . Fructus
(„pomunF endocarpio in quoque loculo chariaceo) oblongus, indehiscens.
Semina pendula, raphe interna, clialaa infera, nuda vel arillata; albumen
carnosmn, parcum; embryo rectus. — Arbores. Folia alterna, imparipin-
nata, exstipulata. Flores inter 7ninores, cymulosi, cymis in paniculas
breves axillares et later ales, in ramis vetustiot'ibus vel in trunco insertis;
in A. Carambola heter ostyli, dimorphi.
1. Averrhoa Carambola Linn. Dc. prod. i. 689 ; Roxb. El. Ind.
II 450; Brand. For. Fl. 45; Rheede Hort. Mal. iv t. 43, 44;Bl.
Bijdr. 242; Miq. F. I. B. i 1 p. 133; Hook. F. B. I. i p. 439;
ÏÏASSK. Flora 1844 p. 609; Cav. Diss. vii tab. 220; Reiche in
Engl. Pr. Nat. pfl. iii 4 fig. 20; — Averrhoa Bilimhi Hola van
Nooten Fleurs et Fruits, non Linn.; — Prunum stellatum Rumph.
Amb. I tab. 35.
Bladeren 3 — 5-jukkig. Blaadjes eivormig of elliptisch, kort-
toegespitst, met meestal scheven afgeronden of wigvormigen voet,
van onderen op de nerven aanliggend-behaard. Bloemplnimen
meest axillair aan de dunne twijgen, soms uit de twijg-oksels, 30 — 60
Avkrrhoa.
— 109 —
OXALIDACEAË.
mM. lang (nooit aan den kalen stam); bloeinspil en zijtakken dun
en stijf; bloem dicht onder de kelk geleed, klein (5 — 6 mM. lang),
lila, kelk en steeltje onbehaard; bloembladen obovaat kort-genageld ;
5 meeldraden vruchtbaar^ 3 mM. lang, vijf zonder helmlmopjes met
spitse helmdraad, half zoo lang; stamper langer of korter dan de
meeldraden [dimorpli] ; eierstok gegroefd. Vrucht met 5 scherpe
ribben 40 — 50 niM. lang, meestal met 1 zaad in elk hokje nabij
den voet hangende; zaadhuid glad met een vleezige gelobde zaadrok,
uit het vaatmerk ontspringend en het zaad half omgevend. — Bij de
alleen in gekweekten toestand bekende zoete variëteit, die overigens
niet van de andere schijnt te verschillen worden de vruchten meer
dan 80 mM. lang en 40 — 50 dik.
Lage boom. Kruinhoogte tot 12 Meter bij 25 — 35 cM. stammid-
dellijn, meestal (de wildgroeiende boomen) slechts tot 8 — 9 Meter
hoog met 20 — 25 cM. stamdiameter. Stam krom, meestal laag bij
den grond met ordeloos geplaatste en nogal kromme rijk verdeelde
takken. Kroon onregelmatig, niet bijzonder dicht, nogal laag-
aangezet. Schors buiten donkergrauw, binnen vuilwit; zonder
bijzonder sap; zonder of bijna zonder bladgroen; bijna zonder reuk.
Bladeren (volwassen) boven donkergroen glimmend, onder bleek-
groen-dof, zonder reuk en zonder smaak. Jonge bladeren eerst
roodbruin, daarna lichtgroen. Bloemen fraai violet-roza, bijna
reukeloos, talrijk. Bij Kds. 2841 (3: Kelk beneden van buiten
fraai donkerroza of donkerbruin. Bloembladen roza, echter in het
midden aan de binnenzijde fraai donkerroza met witte strepen of
buiten vuilwit met lichtviolet en binnen vuilwit, met donkerviolet
en lichtviolet of violet-roza. Helmdraden groenwit. ïïelmknoppen
geelwit. Stamper geheel groenachtigwit. Jonge vruchten buiten
fraai lichtgroen, met buitengewoon scherp-zuren smaak. Rijpe vruch-
ten fraai geel, glimmend, sappig, oneetbaar scherp-zuur smakend.
De rijpe vruchten van sommige gecultiveerde variëteiten (o. a. de
gekweekte variëteit van Demak in Sëmarang met groote vruchten)
aangenaam zoetsmakend met zwak zeer aangenomen rinschen, maar
nooit met scherp-zuren smaak.
Aanm. Beschrijving naar talrijke exemplaren van Herb. Kds., alsmede naar exemplaren
in ’s Lands riantentuin gekweekt. De bloemen zijn betevostyl ; bij Kds. 26154 |3 (uit
OXALIDACEAE.
— 110 —
AVERRirOA.
Sëmarang) vonden wij de lie^mknoppen op de lioogte van den mond der bloemkroon, de
stempels aan zeer korte stijlen, midden tusschen deze en do staminodiën; bij een £-tal
andere exemplaren daarentegen de stempels in den mond der bloemkroon, de helmknoppen
ongeveer ter halverhoogte.
De stamvorm van de sedert eeuwen algemeen in de tropen gekweekte Averrhoa Caram-
hola L. was tot dusver (zie Hooker, Engler-Prantl, enz.) onbekend. Thans is deze
lang onbeantw'oord gebleven vraag geheel opgehelderd. Zie ook hieronder.
Ge O gr. verspreiding: Buiten Java: Met zekerheid niet wild-
groeiend hekend. Gekweekt (volgens Hookek) in alle warme deelen van
het vaste land van Tndië. — Miquel vermeldt buiten Java als groei-
})laatsen, evenwel zonder vermelding of wild dan wel of gekweekt :
„Soenda-eilanden, Timor, Molnkken” : Op Java : Wildgroeiend door Kns.
ontdekt in 1888 in de djatiwouden der res. Semarang hij Kedoeng-
djati, Tjandiroeboeh, enz. op 150 M. en 250 M. zeehoogte. Daarna ook
wildgroeiend verzameld oj) de volgende j)laatsen : Bij Soehah op 50 M.
zeehoogte in de res. Pëkalongan. Bij Xgarëngan op 50 M. in de res.
Djapara. Bij Klangoen op den G. Pandan in de res. ]\Iadioen op 500 M.
zeehoogte. In de res. Bësoeki bij Poegër op 10 ^I. en 200 M. zeehoogte.
Tot dusver dus wildgroeiend in Midden- Ja va oostwaarts van af de res.
Pëkalongan en in alle gewesten van Oost-Java. Evenwel gecultiveerd
(zie hieronder) in alle gewesten van geheel Java. — Yoorkomen:
Xooit gezelliggroeiend. Evenwel in talrijke individuen verstrooid (wild-)
groeiend in de djatibosschen. — Stand p 1 a a t s : Uitsluitend in periodiek
droge streken in loofverliezende oerbosschen, o. a. in de djatiwouden.
Aldaar bij voorkeur in ravijnen en langs beekoevers. — Blad af val:
Nog niet geheel bladerloos gezien. — ^ B 1 o e i t ij d en v r u c h 1 1 ij d : Bloe-
men verzameld in Pëkalongan in Oct. ; in Djapara (met jonge vruchten)
in Mei; in Sëmarang (met jonge vruchten) in Augustus en October. In
Zuid-Bësoeki bloemen met rijpe vruchten verzameld in November. —
Gebruik: Hout niet gebezigd. Schors, enz.: De vruchten van de
wildgroeiende boomen, worden, ofschoon bijna oneetbaar zuur, soms in
zeer waterarme streken door de koelies ter verfrissching gegeten. — De
vruchten van sommige gecultiveerde variëteiten zijn nogal zuur en of
niet of slechts weinig grooter dan van den wilden stamvorm, maar van
enkele variëteiten (o. a. de bekende Dëniaksche BUmhing) smaken slechts
zeer weinig zuur, hoogstens rinsch en meestal duidelijk zoetachtig en
zeer sappig. — Cultuur: In bijna geen enkel groot dorp van de lagere
streken van Java wordt deze soort onder de cultuurboonien gemist, maar
de vruchten van de meeste dezer gekweekte exemplaren zijn slechts
weinig grooter, alleen niet zoo zuur als de wilde stamvorm. Slechts
enkele o. a. de in Demak gekweekte variëteiten hebben ongelijk veel
grootere, zoetsmakende vruchten.' — Inlandsche namen: De wild-
groeiende stamvorm heet bij Ngarëngan (in res. Djapara) en bij Kedoeng-
djati, Tjandiroeboeh, enz. (in Sëmarang) constant j. (in het
hoogjavaansch : BUmbing-wand, j.) dat Bosch- BUmhing beteekent. — Bij
Soebah heet de wilde stamvorm BUmhing -kris, j. of BUmhing -keris, j.
en de gekweekte BUmhing-manis, j. ( = Blimbing-lëgi hoogjavaansch) of
alleen BUmhing, j. — Bij Poegër (Bësoeki) constant de wilde stamvorm
BUmhing -hlmgir, j. genoemd. — In het algemeen heet de gekweekte vorm,
alleen BUmhing, j. s. ml. of wel „zoete''' -BUmhing — BUmhing-manis, p
ml. - H a b i t u s : Niet zeer in het oogvallend, tenzij in vrucht- of bloeitijd.
Averrhoa.
— 111
ÖXALIDACEAE.
Averrhoa Carambola Linn. Arhor parva. Innovationes et ramuU hrevi-
serieel. Volta 3 — 4-raro 5-juga cum impari^ 120 — 200 niM. lunga Fo-
liola elliptica vel ovata., hrevi-aciiminata^ basi vulgo valde ohliqua rotundata
et cuneata., in sicco subtns grisea (glauca auctorum)^ in nervis appresse
pilosula^ nervis lateralibus tenuibus erecto-patulis^ utringue é — iÖ, infimis
ima e basi oriundis ; 40—80 mM. longa^ petiolulis crassis pubescentibus
2 mM, longis. Paniculae axillares et laterales a basi inde ramosae^
30—60 mM. longaCj rhachi tenui tereti, rigidiuscula^ apresse-puberula ;
Pedicelli glabri^ 3 — 6 mM. longi^ basi saepe bracteolis parvis et gemmuUs
instructie sub calyce articulati. Flores parvi cum stipite 6 mM. longi.
Sepala 3 mM. longa, elliptica vel obovatae margine membranaceae singulum
ceteris brevius et acutiiiSe rubrue glabra. Petala obovata, 5 mM. longa, 2
latae basi vix in unguem attenuatae rosea vel violacea; infra alba; stamina
5 completa in floribus brevistijlibus 4.5 mM. in longistylibus 3 niM. longa^
ex ore corollae subexsei'ta, staminodia 5 acuta epipetala 1.5 mM. longa;
pistillum brevishyle 3 vel longistyle 4.5 mM. longum ; ovarium 5-sulcatum.
Fructus in speciminibus spontane crescentibus (et in varietate acida
culta) nunc 45 mM. longi 20 lati (in varietate ye^lulcF saepe 80—85
mM. vel etiam longioreSe 40 vel magis lati)^ costis (loculis) acutis trigoniSe
sinubus rotundatis. semina in fructubus examinatis vulgo singulum (vel
nullum) in quogue loculo prope basin pendula 7 mM. (in varietate duld
ad 12 mM.) longa^ valde compressa, raphe ventrali, micropyle supera,
arillo e cJialaza oriundo, carnoso, lobato, pro magna parte indatum.
2. Averrhoa Bilimbi Linn. Dg. Prod. i 689; Roxb. F1. Ind. ii
451; Brandis Por. Fl. 46; Rheede Hort. Mal. iii t. 45; Miq.
F. I. B. I p. 139; Hassk. Flora 1844 p. 609; Cav. Diss. vii t.
220 ; Reiche in Nat. pfl, iii 4 fig. 19; — Rümph. i tab. 36.
Bladeren 10 — 18-jukkig, dikwijls ^ M. lang of langer. Blaadjes
langwerpig-eivormig, toegespitst, van onderen even als de bladstelen
en jonge twijgen zacht-harig. Bloempluimen aan het oude hout,
60 — 80 mM. lang. Boemen 18 mM. lang, donkerrood; kelk
behaard, bloembladen obovaat-langwerpig naar onderen lang-ver-
smald; meeldraden 10 in twee kransen van ongelijke lengte; stam-
per (in de onderzochte bloemen) het midden houdend tusschen de
beide kransen van meeldraden, eierstok langwerpig rond even lang
als de stijlen. Yrucht rolrond, nif^t of zeer oppervlakkig gegroefd.
Oxalidacp:ae.
— 112 —
IVERRliOA.
Zaden 3 of meer in elk hokje zonder zaadrok, met eenigszins
aangezwollen vaatmerk.
Lage boom. Kruinhoogte tot 10 Meter bij 25 -30 cM. stammid-
dellijn. Stam meestal kort, diep-gegleufd (en evenals de dikke
takken) met groote knoesten, waarop de bloemen en vruchten geplaatst
zijn; meestal laag bij den grond met scliuic opwaarts gerichte, slechts
zeer weinig verdeelde takken, wier uiteinden de lange, gevinde,
bladeren dragen. Schors buiten zeer donkergrauw, met talrijke
diepe o verlangsche barsten ; Bladeren zeer lichtgroen. Bloemen
donkerpurper. Vruchten rijp zeer lichtgroen, scherp zuur smakend.
Aanm. Beschrijving naar Herb. Kds. en wat de bloemen betreft vooral naar eenige
gekweekte exemplaren uit den Hortus van s’ Lands Plantentuin. Bij een 4-tal onder-
zochte exemplaren vonden wij, zooals boven beschreven, de stempels midden tusschen do
lange en korte meeldraden ingeplaatst.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Alleen in gekweekten of
verwilderden toestand bekend. Volgens Hooker algemeen in tuinen van
liet heete gedeelte van het vaste land van Indië gecultiveerd en „ook
verwilderd” ; vaderland onbekend. — Op Java : Wildgroeiend slechts op
een paar punten van Midden- en Oost- Java namelijk bij Poeger in Zuid-
Bësoeki op 10 M. zeelioogte en bij Kgandang op 150 M. zeeh. En de
op die punten in het boscli gevonden l3oomen kunnen verwilderd zijn.
Pr blijft dus nog eenige twijfel omtrent het oorspronkelijke voorkomen
van Averrhoa Bilimhi L. op Java, terwijl voor Averrhoa Carambola L.
elke twjjfel hieromtrent vrijwel buitengesloten is (zie hierboven over
het voorkomen van den stamvorm van Avetn'hoa Carambola L. in Mid-
den-en Oost-Java). — Voorkomen: De weinige in „oerwoud” gevon-
den boomen stonden geïsoleerd tusschen een paar honderd verschillen-
de boomsoorten — 'Standplaats: De verwilderde (of? wildgroeiende)
exemplaren stonden in periodiek droge streken in djatiboscli. Vermel-
ding verdient het feit, dat in de djatiwouden van Semarang, Pëkalongan
en Djapara, waar wèl talrijke wildgroeiende exemplaren van Averrhoa
Carambola L. gevonden werden, geen enkel exemplaar van Averrhoa
Bllimbi L. konde opgespoord worden, waarvan het oorspronkelijke voor-
komen boven eiken twijfel verheven was. — Bladafval: Kiet geheel,
wel grootendeels bladerloos gezien. In AYest-Java gekweekte exempla-
ren zijn soms bijna geheel kaal, doordat de meeste taksystemen te-
gelijkertijd alle bladeren laten vallen. — Bloei- en vrucht tijd: het
geheele jaar door (bij de gekweekte exemplaren). — Gebruik: Hout
niet gebezigd. Schors enz.: De rijpe en ook de jonge, scherp-zuur
smakende vruchten algemeen in de indische keuken gebezigd ; ook als
confituur en op andere wijze toebereid gegeten. De jonge vruchten
worden soms met succes gebezigd om roestvlekken uit kleederen, enz.
weg te krijgen. — Cultuur: Algemeen om de vruchten gekweekt. In
bijna geen enkel groot dorp onder de cultuurboomen ontbrekende. —
1 n 1 a n d s c h e n a m e n : Constant Blimbinf/-/voeloeh, j. in geheel Midden-
Averrhoa.
— 113 —
OXALIDACEAE.
Oost- Java. In West- Java constant Tjalingtjing^ s. — Habitus: Bui-
tengewoon opvallend door de parasol-gewijze aan de takuiteinden ge-
plaatste gevinde bladeren en de nogal eigenaardige vertakking. Ook door
de groote knoesten op stam en takken, waarop de bloemen en vruchten
geplaatst zijn, zeer kenbaar.
Averrhoa Bilimbi Ltnn. Arhor parva. Ramuli striato-sulcati. Inno-
vationes et partes virides molliter puhescentes. Folia 14 — 18-juga^ 250 —
550 niM. longa. FoUola siibopposita ohlonga (inferiora niinora, ovata)
suhacuminata^ acutissima^ hasi rotundata hic inde cordata^ suhtus^ (in nervis
densius) puhescentia, nervis lateralihus crehris (usque ad 14); 80 — 100
mM. longa, petiolulis hrevihus (1 — 2 mM.) puhescentihus. Paniculae in
ramis vetustioribus et in trunco fasciculatae saepe 100 mM. longae, puhes-
centes, rhaclii crassiuscula, ramis sine florihus 15 mM. longis suhappressis.
Flor es (suhclausi) 18 mM. longi, aperti 20 mM. diam. Pedicelli 5 — 7
mM. longi, prope basin articulati, abracteolati. Sepala basi subconnata,
inaequalia, 6—7 mM. longa, piibescentia, 4 anguste ovata, rotundata,
singulum brevius acuiius', petala 15 — 16 mM. longa, 4 mM. lata, obovato-
oblonga in uïiguem attenuata, sanguinea; stamina 10, fertilia, 5 epipetalia
breviora 4—5 mM. longa, 5 episepalia 11 mM. longa (in speciminibus
3 examinatis sed fortasse 2-3-morpha) filamentis basi dilatatis rubescen-
tibus superne filiformibus. Pistillum pilosum, nunc 8 mM. longum {inter
duas series antherarum intermedia) ; ovaria tereti-oblongo stylis 5 aequilongo.
Fructus maturi circ. 65 mM. longi, 25 lati, oblong o-teretes integri vel inter-
dum sub 5-lobi : semina in quoque loculo nunc 2 — 3 (interdum plura) prope
basin loculi superposita compressa 6 — 7 tnM. longa, raplie arillo destituta
basi (chalaza) incrassata et nervos in integumentum externum emittente.
Meded. PI. LXI.
B
SABIACEAE.
Voorn, litteratuur: Bentti. et Hook. Gen. PI. ip. 413; — Miquel
Illustr. de la Flore de l’Archipel Ind. p. 71 — 75; — Blume Mus.
bot. 1 ; Rumphia iii p. 196 ; — Hook. f. F1. B. I. ii p. 1 ; — Kinö
Mat. Ro. 8 p. 453; — Boerl. Handl. i 1 p. 288; — Warburg in
Engler und Prantl Rat. pfl. iii 5 p. 367.
Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweelmizig. Kelk 5-dee-
lig, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5, gelijk of
ongelijk, de twee binnenste gereduceerd gewoonlijk tegenover de
kelkbladen geplaatst, in den knop dakpanswijze dekkend. Schijf
klein, ringvormig, gelobd, zelden hoog. Meeldraden 5, aan de basis
van de schijf of op den verlengden bloembodem ingeplant, tegenover
de bloembladen, vrij of met de bloembladen samenhangend, zelden
alle gelijk en vruchtbaar, met min of meer dikke helmdraden ; mees-
tal 2 volkomen, tegenover de kleinste, binnenste bloembladen geplaatst,
en 3 zonder helmknoppen, dikwijls schubvormig, en dan te samen
twee holle zakken vormend waarin de fertiele helmknoppen liggen
besloten, helmkoppen 2-lobbig, de hokjes gescheiden door een dik
helmbindsel en openende of door een dwarsche spleet, of door een
afvallend kapje, met zeer klein, kogelvormig stuifmeel. Eierstok
zittend, 2 — 4-hokkig, samengedrukt of 2 — 3-lobbig; stijlen los of
nauw verbonden, met stempelkliertjes aan den top of stip- of min
of meer schijfvormige stempels, zittend op de toppen van de eierstok-
lobben; eitjes 1 of 2 in elk hokje, boven of naast elkander, hori-
zontaal of hangend, met buikstandige zaadnerf en naar onder gekeerd
of van den navel afstaand poortje. Steenvrucht of 1 — 2 steenvrucht-
achtige of droge, niet openspringende, meestal min of meer bolvor-
mige nootjes, dikwijls met neergebogen toppen, bij Sahia samenge-
drukt-nier vormig, met eene korst- of beenachtige, 1-zadige kern.
Meliosma.
115 —
Sabiaceae.
Zaden samengedrukt of bolvormig, met een breeden navel aan de
basis van het hokje bevestigd; zaadhuid vliezig of lederachtig ; kiem
zonder kiemwit of door eene dunne laag kiemwit omgeven, die aan
de zaadhuid blijft hangen; zaadlobben min of meer dik, gerimpeld
of vliezig, ineengevou'wen kiemworteltje naar onder gericht en terug-
gebogen, met den top naar den navel opstygende.
Onbehaarde of behaarde heesters of boomen. Haren, waar zij voor-
komen, enkelvoudig. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes,
enkelvoudig of gevind, gaafrandig of gezaagd, vinnervig. Bloemen
klein, soms zeer klein, zelden groot, meestal in pluimen.
Volgens Bentham en Hooker en volgens Warburg 4 geslachten met
ongeveer 32 soorten in de tropische en subtropische gewesten van het
noord, halfrond.
Sleutel der geslachten van Java:
Alle 5 meeldraden vruchtbaar ongeveer even groot;
klimlieesters
Twee fertiele meeldraden, de drie overige schubvor-
mig; niet-klimmende heesters of boomen .
MELIOSMA Bl.
Bloemen tweeslachtig (bij de javaansche soorten) of gemengdslach-
tig-tweehuizig. Kelkbladen 5, min of meer ongelijk, dakpanswijze
dekkend in den knop, de 2 buitenste kleiner en schutbladachtig.
Bloembladen 5, tegenover de kelkbladen geplaatst, zeer ongelijk, de
3 buitenste rond in knop dakpansgewijs, de 2 binnenste kleiner, tong-
vormig of 2 — 3-spletig, dikwijls met de helmdraden vergroeid. Schijf
napvormig, min of meer gelobd en onduidelijk 5-tandig. Meeldra-
den 5, van buiten aan de basis van de schijf ingeplant, tegenover
de bloembladen, zeer ongelijk,^ driemaan de basis met de 3 buitenste
bloembladen samenhangende, gereduceerd tot halve of volkomen
dubbele komvormige schubben, de twee andere volkomen met platte
veerkrachtige helmdraden, helmknoppen groot, kogelvormig, twee-
lobbig, met vliezige hokjes, die door een groot komvormig meest
5-lobbig helmbindsel of verbreeding van de helmdraad gedragen
worden met wijde spleten openspringend. Eierstok zittend, 2-( — 3-)
bokkig; stijl recht, gevoerd, met meest enkel voudigen stempel ; eitjes
2 in elk hokje, boven elkander, horizontaal of hangend, met naar
Sahia.
Meliosma.
Sabiaceae.
— 116 —
Meliosma.
onder gericht poortje. Steenvrucht min of meer scheef, zeer zelden
tweelobbig, kogelvormig of ellipsoide met eene been- of korstachtige,
1-hokkige, 1-zadige kern, zelden 2-hokkig met een verhard tusschen-
schot. Zaad min of meer rolrond, vrij of door een basilair, gekromd,
verhard, half tusschenschot omgeven; zaadhuid vliezig; zaadlobben
dubbel gevouwen; kiemworteltje gekromd.
Boomen en heesters, meestal stijf- of zachtharig. Bladeren afwis-
selend, enkelvoudig of oneven-gevind, met gaafrandige zeldzamer
gezaagde blaadjes. De jonge planten altijd met getande of gezaagde
blaadjes. Pluimen samengesteld, veelbloemig, meestal met schut-
blaadjes. Vruchten meest erwt- of pruimvormig.
Aantal soorten omstreeks 20, in tropisch en subtropisch Azië, Mexico
en Xieuw Grenada. In Vederlandscli-Indië komen volgens Boerlage
ongeveer 14 soorten voor. Enkele soorten werden vroeger (o. a. door
IIasskarl) beschreven onder de namen MiUingtonia Eoxb. en Irina Bl.
Voor Java werden in 1871 door Miquel (Flore de l’arch.) de volgende
soorten opgegeven:
1. M. simplicifolia Walp. M. angulata Bl.
2. M. fruticosa Bl.
3. M. lanceolata Bl.
4. 3i. samhucina (Jüxgh) Miq. = M. glauca Bl. *)
5. M. ferruginea Bl.
6. M. fiorihunda Bl. {— JSI. glauca Bl. var.) ?
7. M. nitida Bl.
In het herbarium Kns. van Java komen bovendien nog twee soorten
voor die ons schijnen als nieuw te moeten worden beschouwd, n. 1. :
M. pedicellata K. et V. en
J/. nervosa K. et V.
De eerste is zeer verwant met M. simplicifolia en M. fruticosa^ de
laatste met M, lanceolata (zie beneden).
Sleutel der javaansche soorten.
1. Bladeren gevind 2
Bladeren enkelvoudig 6
2. Bloembladen onbehaard of nagenoeg onbe-
haard 3
Bloembladen behaard, bladeren meest 5-juk-
kig, roestkleurig behaard 2. M. ferruginea.
3. Bladeren meest 4-jukkig met gezwollen
bladsteeltjes, bloemen gesteeld, binnenste
•) Naar de door ons tot dusver in navolging van Bentham en Hookee en ook van Boerlage
gevolgde regels die in strijd zyn met het in de Natürl. Pflanzenfam. aangenomen gebruik, behoort
de prioriteit aan den naam Meliosvia glmica als zpnde dit de soortsnaam, waaronder deze soort het
eerst in het geslacht Meliosma is beschreven.
Meliosma. — 117 — Sabiaceae.
bloemblaadjes niet vergroeid met de
lielmdraden M. nitida.
Bladeren meest meer dan 4-jukkig, bloemen
ongesteeld, binnenste bloemblaadjes aan-
hangsels der lielmdraden vormend 4
4 . Eierstok diclitbeliaard 5
Eierstok nagenoeg onbehaard. Bladeren
6 — 7-jukkig 4. i¥. nervosa.
5. Bladeren 7 — 16-jukkig 3. 31. lanceolata.
Bladeren 5 — 7-jukkig, op de nerven roest-
kleurig-behaard 8
6 . Bloemen gesteeld, bladnerven hoogstens 10
paar, bladpunt bijna staartvormig . . . 7. i¥. pedicellata.
Bloemen ongesteeld, bladnerven 15 — 20
paar, bladpunt kort of bladtop spits 7
7 . Boom, twijgen hoekig, bladeren min of meer
wigvormig, binnenste kelkbl. elliptisch . 5. 3Ï. angulata.
Heester, twijgen rond, bladeren lancet vor-
mig; binnenste kelkbl. bijna rond ... 3. 31. fruticosa.
8 Blaadjes langwerpig-lancetvormig, spits-toe-
gespitst, gaafrandig 3. 31. glauca.
Blaadjes meer elliptisch met afgeronden
voet, gezaagd 3. 31. fiorihunda.
Meliosma Bl. — Flores hermaproditi v. polygamo-dioici. Sepala 5, hiae-
qualia, imhricata. Peiala 5, sepalis opposita^ valde inaegualia^ 3 exteriora
suhrotunda valde imbtdcata^ 2 interiora parva, filamenUs appressa^ lanceolata
vel 2-fida. Discus suhcupularis saepe suhbilohis, obsolete 5-denticulatus.
Stamina 5, basi disci extus inserta^ petalis opposita, valde inaequalia^ 3
ananthera et ad squamas cucullatas reducta cum petalis externis coliaerentia^
2 perfecta^ filamentis planis, apice in connectiviim latum scutiforme dila-
tatis; antherae magnae^ globosae^ didymae, loculis membranaceis ostio
niagno dehiscentibus, connectivo dorso adnatae. Ovarium sessile^ 2-3-
loculare; Stylus rectus^ sulcatus^ stigmate simplici (nunc2 — 3-fido?); ovula
in loculis 2j superposita^ horizontalia vel pendula, micropyle infera. Drupa
oblique subglobosa, endocarpio osseo v. crustaceo 1-loculari l-spermo^ ra-
rins 2-loculari septo indurato perfecta. Semen subrotundum^ lïberum v.
semisepto basilari incurvo indurato circumdatmn^ testa membranacea: co-
tyledones conduplicatae ; radicula incurva. — Arbores et frutices. Folia
alterna^ simplicia vel impari-pinnata^ foliolis vulgo integerrimis in juve-
nilibus semper dentatis. Racend compositie thyrsoideie multiflorie saepis-
sime bracteati. Fructus parvus^ subpisiformisj vel pruniformis.
1. Meliosma nitida Bl. Cat. Hort. Buitzg. p. 32; Rumphia iii
202 tab. 169; Miq. F. I. B. i 1 617; suppl. 520; Flore de Tarch. 74;
Sabiaceae.
— 118 —
Meliosma.
King maf. 8 p. 743; — MilUngtonla nitida Nees I.c, ; — Irina inte-
gerrima Bl. Bijdr. 230; non IIassk. pl. Jav. rar. p. 284; — MiU
lingtonia sumatrana Jack; IN’ees 1. c. 1825 p. 106; — Meliosma
sumatrana Hook. f. F. B. I. ii 6 (= Meliosma sumatrana Miq.
F. I. B. I 2 617, Flore de 1’arch. 75) — (synonyma fide King 1. c.).
Onbehaard of de bladspil en nerven der jonge bladeren iets-
bebaard. Bladeren 3 — 5-, meestal 4-jukkig^ met gezwollen basis
van de bladsteel en der bijzondere bladsteeltjes, meest 200 — 350 mM.
lang. Blaadjes overstaand, lancetvormig, oflangwerpig-lancetvormig
of elliptisch-langwerpig, toegespitst, met versmalden voet, gaafrandig,
leerachtig onbehaard^ glanzig^ 75 — 150—200 niM. lang, bladsteeltjes
5 — 12 mM. Pluimen terminaal en in de oksels der bovenste blade-
ren, pyramide-vormig ^ langer dan de bladeren, de laatste vertakkin-
gen gesteelde kegelvormige pluimen vormdend, kort-behaard. Bloe-
men onbehaard^ gestoeld. Buitenste h\oQmh\?i^Qn rond eivormig con-
caaf; binnenste bloembladen iets korter of even lang als de helmdra-
den, omgekeerd-driehoekig met scheef afgeknotten en onregelmatig
drietandigen of diep uitgeranden top, bijna geheel vrij. Eierstok
onbehaard. Steenvrucht groot [als een kleine pruim volgens
Blume], in onze exemplaren [ouryp] ? 20 mM. lang, ellipsvormig,
met een bult aan één zijde van den voet. Steen ongeveer 18 mM.
lang bjj 20, aan de rugzijde convex geribd en gerimpeld.
Boom. Kruinhoogte tot 15 — 20 Meter. Stamdiameter tot 35— 45
cM. Stam soms nogal recht, eenigszins hoekig, met knoesten en on-
diepe gleuven; met kleine wortellijsten ; ordeloos vertakt. Kroon
veelal onregelmatig, nogal hoog aangezet, niet bijzonder dicht soms
dicht, rond en laag aangezet. Takken gewoon. Schors (bij 33
cM. stamdiameter): millim.; bros; buiten grauw, niet ruw; met
kleine lenticellen; in doorsnede roodbruin; binnen rosachtigwit; zonder
bijzonder sap, zonder bladgroen; zonder reuk; met eenigszins slijme-
rigen en iets bitteren smaak. Bladeren (vol wassen) : boven ge woon-
of donkergroen, onder gewoon groen, geheel glimmend. Jonge blade-
ren geelgroen en geheel glimmend; evenals de volwassen bladeren
zonder reuk en zonder smaak. Bloemknoppen vuilwit of roza-
achtigwit. Bloemen wit, welriekend, met slij merigen smaak. Nog
Meliosma.
— 119 —
Sabiaceae.
werd genoteerd bij Kds. 7139/3: Bloemknoppen vuilwit. Bloemen
wit, sterk welriekend. Kelk vuil groenachtigwit. Bloembladen ge-
heel leliewit. Helmdraad wit. Helmknop lichtgeel. Helmbindsel
fraai karmijn. Discus roza-achtigwit. Stamper zeer bleekroza. Bij
aanraking springen de meeldraden met kracht uit de bloem en stuift het
pollen uit de helmknoppen naar buiten. — Bij Kds. 7095/3: E-ijpe
vruchten fraai roza met geel. — Bij Kds. 7091 /3: Rijpe vruchten vuil
dof purper met fraai helderen purperen vlek aan den voet. Midden- en
binnenvruchtwand eerst vuilwit, later purper wordende ; zonder reuk
of smaak. Zaad buiten zwart. Embryo wit, zonder smaak.
Aanm. Beclirijving naar talrijke exemplaren van Herb. Kds. — Blume onderscheidt
behalve het type twee variëteiten op Java de eene : var. tridentata Blume van Bantën met
breedere bladeren en drietandige binnenste bloemblad, de tweede : var. cerasiformis Blume
van den Salak met diep uitgeraude binnenste bloembladen, terwyl deze bij het type gekar-
teld zouden zijn. Beide variëteiten zijn ook in Herb. Kds. vertegenwoordigd, de laatste
behalve van den Salak o. a. ook van Pringiimba (Midden-Java), maar schijnen ons onmo-
gelijk scherp van het type te onderscheiden. Zoowel in de hierbovenstaande als in de
volgende gegevens zijn deze door Blume onderscheidene variëteiten door ons niet geschei-
den gehouden, maar met het type vereenigd.
De soort is op Java zeer standvastig en gemakkelijk te herkennen. Bij de zeer jonge
exemplaren zijn de bladeren grof-gezaagd.
De beschrijving door IIasskarl 1. c. van Irine integer rima gegeven past niet op een
Meliosma; maar behoort tot l^eplieliiini jiiglandifolium Blume; deze wordt dus ten on-
rechte door Miquel als synoniem aangehaald.
G e O g r. verspreiding: Buiten Java : W arburg geeft in Engler-
Prantl 1. c. op: Meliosma sumatrana (Jack.) Miq. [— Af. nitida (Kees)
Bl.] behalve Java ook Siiniatra als groeiplaats op. Op Java: Tot dusver
op de volgende punten verzameld: In Banten bij Tjemara op 200 M.
zeehoogte, op den G. Karang op 700 M. boven Tjimanoek en op den
Jt. Poelasari op 1050 M. bij bivak Kihoedjan. In de res. Batavia boven
Buitenzorg bij het gehucht Bëbodjong op den G. Salak op 700 M. In
de res. Preanger op den G. Galoenggoeng bij Pangentjongan op 900 M.,
1400 M. en nog op 1650 M. nabij het meer Telagabodas; in Djampang-
koelon bij Sanggrawa op 400 M. en in Djampang-wetan bij Takoka op
1000 M. In de res. Banjoenias op 1000 M. bij Pringamba op het Mi-
dangan-gebergte en op het eiland Koesakambangau op 50 M. zeehoogte.
Tot dusver dus alleen in Midden- en West-Java tusschen 50 M. en 1700
M., vooral in West-Java op ongeveer 1000 M., en niet oostwaarts ge-
vonden van de res. Banjoemas. — Voorkomen: Verstrooid groeiend,
nooit gezellig tusschen een paar honderd boomsoorten. In West-Java
vooral op 1000 M. nogal veel voorkomend. — Standplaats: Uit-
sluitend in constant vochtige streken op vruchtbaren vulkanischen grond
in altijdgroene heterogene bosschen, zoowel in oerwoud als in jonge se-
cundaire bosschen. Niet in de djatibosschen. — Bloei- en vrucht tijd:
In Bantën vruchten in Juni en Juli en ook bloemen in Juni; Op den
'SaBIACEAE.
120
Meliosma.
Saljik vrucliton in Sept.; in de Prcangor in Januari, April, Juni, Juli
en Au". bloemen met vruchten en ook enkel bloemen en enkel vruchten
verzameld. In Banjoemas in Nov. enkel bloemen en in Sept. bloemen
met vruchten gevonden, llijk vruchtdragend en zeer rjjk bloeiend. — •
Gebruik: Hout als te weinig duurzaam zelden benut. Schors^ enz. :
geen gebruik bekend. — Niet in cultuur; ter proefneming in reboisatie
voor kale berghellingen aan te bevelen mits in AVest-Java. 1 n 1 a n d s c h e
namen: Ki-tiwoe, s. constant in de geheele Preanger en in de res.
Batavia boven Buitenzorg. Bij Tjemara en Tjimanoek in de res. Banten
en in Banjoemas bij Pringd-mba aan de gidsen onbekend. — Habitus:
In bloei en in vrucht in het oogvallend door de groote rijkbloemige
witte geurige bloempluimen en de fraai gekleurde, kersgroote (zie boven
de soortbeschrijving) vruchten.
Meliosma nitida Bl, Arbor mediocris. RamuU teretes^ glahriy lenticellis
paruis dense conspersi. Folia circ. 200 — 350 mM. longa^ 3 — 5-, saepius
4-juga, glaherrima vel juniora in rhachij 2)etioluUs et nervis suhtns gmrce
puberula. Ehachis teres, parte petiolari 75— -100 mM. longo, basi valde
incrassata. Foliola opposita, lanceolata vel oblong o-lanceolata rarius el-
liptico-oblonga acuminata., basi in petiolum angustata.^ integerrima., coriacea,
in sicco rigidiuscula, glabra^ nitida^ supra fusca subtiis dilute brunnea
nervis lateralibus 6—9 utrinqiie patulis arcuato-conjunctis, teniiibuSy supra
depressis subtus pi'ominulis conspicue reticulatis. Foliola in ramis fioren-
tibus 75 130 — 150160 — 200 j 50 mM. longa; petioluli basi crassiusculi et in
sicco marginibus incurvi^ 5 — 12 mM. longi. Paniculae terminale s puberulae^
pedunciilatae 400 mM. longae, ramis erecto-patulisj inferioribus ad 200 mM.
longis^ ramulis q^cttentissimis. Flores glabri pedicellati in ranmlis ultimis
subracemosé dispositie bracteis parvis ovatis ciliatis suffulti et bracteolis 2
minutis in pedicellis instructi. Calgx cupularis glaber^ sepalis 3 interio-
ribus crassis, late rotundatis patulis. Petala externa rotundo-ovata con-
cava^ crassiusculae glaberrima; interna ima basi filamentis adnata^ et iis
paullum breviorae cuneata apice lato truncata et inaequaliter crenata vel
retusa; connectivum anüce alte bi-lobunie dorso trigonum, subtrilobum (lobis
lateralibus paruis). Ovarium glaberrimunie dimidio disco 5-6-denticulato
cinctum. Drupa majusculae ellipsoideae basi tuberculo laterali instructunij
coccinea, sarcocarpio copioso albido ; putamen nunc 18 mM. longum 12
latumj ellipsoideum dorso conuexiuSe costatumj apice rotundatume rugoso-
fibrosuMe antice sub-tricostatume osseum.
var. tridentata Bl. y,^rborescens ; foliolis elliptico-oblong is abrupte acutis
vel acuminatiSj charta ceis ; petalis staminiferis superne obtuse tridentatis;
fructibus ellipsoideo-globosis'^ (Bl.) Hab. Banten.
var. cerasiformis ; ,efoliolis ut in typoe sed interdum textura tenuiora;
Meliosma.
121 —
Sabiaceae .
petalis staminiferis superne truncatis erosis\fructihussiihglohosis"{^h\5'i&^)
Hab. ad radices montis Salak.
var. splendens; ,,foliolis maximis ellipticis vel elliptico-ohlongis abrupte
acutis aut acuminatis coriaceis lucidis". (Blume) Hab. Sumatra.
2, illeliosiua. ferrugiiiea Bl. Cat. Hort. Buitzg. p. 32 et Cent.
plant. nov. ; Rumpuia iii 200; Miq. F. I. B. ii 2616; Flore de
1’arch. 74; — MilUngtonia ferruginea Nees ab Esenb. in Regensb.
Bot. Zeit. (1825) p. ] — [Meliosma floribiinda Bl Rumphia iii
200; Miq. 11. cc.]?
Jonge deelen en bladeren van onderen roestkleurig-behaard. Bla-
deren 2 — 7-jnkkig lang-gesteeld 250—650 mM. lang. Blaadjes
elliptisch of elliptisch-langwerpig spits of kort-toegespitst met scheef-
afgeronden of spitsen voet, gaafrandig [bij jonge exemplaren met
doornachtige tandjes], leerachtig, van boven onbehaard of min of meer
ruw, van onderen vooral op de nerven roestkleurig-behaard. Zijner-
ven 10 — 14 paar, evenals de net vormige aderen van onderen sterk
uitspringend. Blaadjes meest 140 — 200 mM. lang bij 80 — 100.
Pluimen pyramidevormig met veel uitstaande zijtakken, de uiterste
zijtakjes weer pyramidevormig, gestoeld geheel roestkleurig-behaard.
Bloemen ongesteeld, in kluwens. Kelk dicht-behaard. Buitenste
bloembladen breed-eivormig, vlak, van buiten behaard'., binnenste
bloembladen met de helmdraden tot de helft vergroeid, boven het
midden in twee gewimperde aanhangsels uitloopend, die korter zijn
dan de halve helmdraad met een klein tandje in het midden.
Eierstok meer of minder dicht zijde-achtig behaard. Vrucht erwt-
vormig, steen in verhouding klein [6 mM. lang 5 hoog] gekield en
zwakgerimpeld.
Woudreus. Kruinhoogte tot 42 Meter bij 254 cM. stamdiameter
(gemeten). — Bij Herb. Kds. 14681 |ö; (Bij Pantjoer) werd geno-
teerd: H = 42 M., D — 254 cM. Stam zuilvormig met een vier-
tal zeer groote wortellijsten ; eerst hoog boven den grond ordeloos
vertakt. Kroon nogal ijl, onregelmatig, klein, zeer hoog-aangezet.
Takken gewoon. Schors in doorsnede fraai roodbruin. Spint
week, grof, roodachtig. Bladeren van dit volwassen individu
Sabiaceae.
— 122 —
Meliosma.
aanzienlijk veel kleiner dan van de jongere boomen. — Bij Herb.
Kds. 7110 (op den G. Wilis): H — 26 Meter bij D =:.• 52 cM.
Stam zuilvormig, eerst hoog boven den grond vorksgewijze vertakt,
rolrond, zonder gleuven, zonder wortellijsten, met kleine wortellijsten.
Primaire takken min of meer schuinopwaarts. Kroon zeer hoog-
aangezet; zeer dicht, eivormig, zeer donkergroen. Schors in door-
snede karakteristiek fraai donkeroranje ; met kleurloos waterachtig
sap; 11 millimeter dik; binnen vuilwit; van buiten aschgrijs, nogal
glad, weinig afschilferend ; met weinig bladgroen ; zonder lenticellen.
Spint fraai oranjeachtigwit, glanzend. Volwassen bladeren boven
zeer donkergroen en iets glimmend, onder bleekblauw grijsachtig-
groen en dof. Bloemen in zeer talrijke, den geheelen loofkroon
omhullende witte rijkbloemige pluimen; bijna reukeloos. Kelk bleek-
groen. Bloembladen ea helmdraden melkwit. Helmknop oranje.
Stamper geheel vuil wit. Het connectief is zóó kleverig, dat men
met potloodpunt gemakkelijk bij aanvaking de geheele (vruchtbare)
meeldraden uit de bloem haalt. — Bij Herb. Kds. 7112 /S (op 30 xii
1890 op den G. Wilis): H == 39 M. bij D = 151 cM. (gemeten).
Stam zuilvormig, met kleine wortellijsten. Kroon hoog-aangezet,
nogal ijl. Schors in doorsnede fraai oranje. — Bij Herb. Kds (30
jarig gecultiveerd exemplaar): H = 21 M. bij D z= 70 cM. Stam
nogal recht, rolrond, laag- vertakt, zonder wortellijsten; met knoesten.
Kroon eivormig, i boomhoogte innemende; op 30 xii 1890 nog
bijna bladerloos met ontluikend loof ; Takken gewoon. Schors:
8 millimeter dik; bros; buiten aschgrijs; in het midden en binnen
vuilwit en spoedig aan de lucht tot oranjebruin verkleurende; van
buiten niet bijzonder ruw met enkele diepe overlangsche barsten;
met eenigszins kleurloos, maar aan de lucht oranjegeel verkleurend
waterachtig sap; met enkele lenticellen; met zeer weinig bladgroen ;
met onaangenamen olieachtigen reuk; met iets slijmerigen smaak.
Jonge bladeren geheel bruinachtiggroen, boven iets glimmend,
onder dof; zonder reuk; met slijmerigen smaak. Volwassen blade-
ren (toen: op 30 xii 90 alle reeds afgevallen).
Aamn. Bescïlirijving naar een zeer groot aantal exemplaren van Herb. Kds. Bij het
onderzoek der exemplaren van de talrijke vindplaatsen vonden wij wel schijnbaar in het
oog vallende verschillen in stevigheid en grootte der blaadjes, uitspringen der aderen,
Meliosma.
123 —
Sabiaceae.
dichtheid en lengte der beharing, kleur (In sicco), maar gcene verschillen in kenmerkende
eigenschappen, terwijl de bedoelde verschillen zich zoo moeilijk scherp laten omschrijven,
dat wij niet trachten willen variëteiten te onderscheiden. Waarschijnlijk staan zij gedeel-
telijk, zooals reeds door Blume (Rumphia 1. c.) is opgemerkt, in verband met den leeftijd
van het exemplaar en bovendien ook met de zeehoogte en vochtigheidstoestand van de
standplaats.
Als het meest in het oog vallend verschillend vermelden wij een vruchtdragend ex. van
Nocsakambangan (20109 p) met veel dunnere, minder behaarde, van onderen glimmende
blaadjes, misschien tot een andere soort behoorend.
Bij talrijke exemplaren zijn do blaadjes min of meer getand (o. a. bij een volwassen
exemplaar van Pangëntjóngan (13961 js), waarvan nog geen bloemen aanwezig zijn) en
beantwoorden daardoor geheel aan de onvolledige diagnose van M floribunda Bl., waar-
van het origineel exemplaar ook in Limbangan (Pangëntjóngan) moet verzameld zijniil/*
floribunda schijnt zich echter door onbehaarde bloembladen van M. ferrtiginea te onder-
scheiden (zie beneden.) Bij jonge exemplaren van M. ferrwjinea schijnen de blaadjes
altijd gezaagd te zijn. Door een zeer geringe beharing der bloembladen onderi cheiden
zich talrijke exemplaren van één vindplaats in Oost-Java (7119 |3 e. a. m.) Hierdoor
als ook dcor den vorm en de minder uitspringende aderen naderen deze exemplaren tot
M. glauca Bl,
G e O g r. verspreiding: Buiten Java : Y eigens W arburq in Engler-
Prantl 1. c., behalve op Java, en ook volgens opgave van Blume 1. c.
p. 200 ook in Borneo. Op Java: Tot dusver in Herb. Kds. van de
volgende plaatsen aanwezig: In Banten op den IST. Poelasari op 1050
M. bij gehucht Kihoedjan. In de res. Preanger op den G. Galoenggoeng
op 1300 M. bij Pangëntjóngan en op 1400 M. beneden het botanisch
station Tjibodas op den G. Gedé. In de res. Banjoemas op het Midangan-
gebergte bij Pringamba op 800 M. en 1000 M. en bij Pandanaroeni op
G. Kapal op 900 M. ; beide in de afd. Bandjarnegara en bij Tjilatjap
op Noesakambangan op 25 M. zeehoogte. In de res. Tëgal op 900 M.
bij Simpar op den G. Slamat. In de res. Sëmarang op den G. Tëlëmaja
op 1400 M. boven Sëpakoeng. In de res. Madioen op den G. AVilis bij
Ngëbël tusschen 700 M. en 1500 M. en daar vooral op 1300 M. zee-
hoogte. In de res. Këdiri op den G. Kloet op 200 M. en 500 M. boven
Gadoengan en Wlingi. In de res. Pasoeroehan in de afd. Malang op
het Ziiidergebergte op 400 M. bij Soembërtangkil en bij Kembar op den
G. ArJjoend op ongeveer 800 M. In de res. Bësoeki op 700 M. bij Sim-
polan en TJoramanis, op 600 M. aan den Kalibaroe (Zuid van den G.
Rahoen), op 1000 M. bij Pantjoer op de AYest-helling van het Rahoen
Idjengebergte ; op 300 M. bij Gënteng en Bëdewang in de afdeeling
Banjoewangi. Tot dusver dus van de laagvlakte tot op 1450 M. zoo-
wel in West- en Midden- als in Oost-Java. — V o o r k o m e n : Niet ge-
zellig groeiend, maar in sommige streken o. a. op 1300 M. op den G.
Wilis boven Ngëbël (Madioen) een groot aantal individuen dezer soort
in hetzelfde bosch. Niet in de djatiwouden. — Standplaats: In Oost-
en Midden-Java alleen op plaatsen, waar de uitdrogende ipvloed van
den oostmoesson zeer gering is. Nooit op periodiek zeer waterarmen
grond. Bij voorkeur op vruchtbaren nogal constant vochtigen vruchtbaren
vulkanischen grond in altijdgroen schaduwrijk heterogeen oerwoud. —
B 1 o e i- en v r u c h 1 1 ij d : In West- Java het geheele jaar bloemen ge-
vonden; vruchten o. a. in October. In Midden-Java bloemen verzameld
Sabiaceae.
124 —
Meliosma.
in October en ISfovem])er. Tn Kediri bloemen in ]\Fei en Juni verzameld ;
bij Pantjoer in Oct. In Banjoewangi bloemen verzameld in Augustus,
vruchten in Sept. en Nov. — (Ie b ruik: Hout, ofscboon in zeer groote
afmetingen voorkomende, door de inlanders niet voor huisbouw gel)ezigd
omreden volgens ben veel te weinig duurzaam en te weinig sterk. Schors,
enz.: (leen nut bekend. — Cultuur; Voor reboisatie van kale berg-
bellingen aanbevolen. Tot dusver daarvoor nog weiiiig gebezigd. Een
geplante boom (llerl). Kus. 10991 (3) in een 30 jaar oude reboisatie bij
Pangëntjongan bad in 1890 de volgende afmetingen: Kruinhoogte 21
^[. en stamdiameter 70 cjM. — •Inlandscbe namen: In Bantën bij
Kihoedjan met localen naam Bihhoel, s. In de Preanger bij Tjibodas
met localen naam Tjermè-hadak, s. en bij Pangëntjongan met den ook
voor een paar andere Meliosma' geldenden naam Ki-tiwoe, s. Bij Sini])ar
(Tëgal) en Tjilatjap (Banjoemas) bij name onbekend. Bjj PringambS, en
Pandanaroem (Banjoemas) Gijoehoek, j. Ook bij Sëpakoeng (Semarang):
Gijoeboek, j. Bij Ngëbël (Madioenl constant Gompong, j. In Këdiri bij
AVlingi en Gadoengan en ook in Zuid-Pasoeroelian bij Tangkil constant
Gëmpong, j. Bij Pantjoer (Bësoeki) Kadjoe-cljeren, nid. en bij SimpcMan
(Bësoeki) Gahoes, md. ; beide namen ook voor andere soorten gebezigd.
In Banjoewangi of sleclits met zeer onvaste namen aangeduid bf bij
name aan de inlanders geheel onbekend. Van deze namen zijn vooral
de namen Gompong, j. en Gijoehoek, j. op de genoemde plaatsen zeer
bruikbaar voor opsporing dezer boomsoort. — Habitus; AVoudreus in
bet oogvallend door den zuilvormigen stam, de groote wortellijsten, de
grof-gevinde, veelal van onderen min of meer geelbruin achtig behaarde
bladeren en de erwtgroote vruchtjes.
Meliosma ferruginea Bl. Arhor altissima iisgiie ad 42 M. allo, trunco
basi elato, usque ad M. diam. Ramuli juniores etc. ferrugineo-to-
mentosi. Folia saepe 2 — 5(—7)-jiiga longe petiolata, jugis remotis. Rha-
chis teres supra vix exsculpta, 200—350 mM. longa, Mrsuto-tomentosa.
Foliola opposita vel subopposita, longe petiolulata ovato-vel oblongo-elUptica,
interdum subobovata, terminale semper cuneato-obovata apice acutavelsub-
acuminata basi oblique rotundata, rarius acuta integerrima, in plantisju-
nioYÏbus remofe spinuloso-dentata, coriacea (in sicco saepe rigida), supra
grisea nitidula, interdum depressione venarmn subrugosa, in nervis et venis
pubescentia, subtus hnprimis in nervis ferrigineo-pubescentia raro demum
subglabrescentia, nervis lateralibus utrinque 10—14 obliquis versus mar-
ginem arcuatis cum reticulatione transversa valde qu'ominentibus. Folia in
ramis sterilibus saepe 650 mM. longa, petiolo 160 mM. long o ; in ramis
fertilibus multo breviora et interdum bijiiga. Foliola saepe 140— 200 7uM.
longa, 80—100 lata, interdum usque 300 j 150 mM. longa, qntioluli tomen-
tosi circ. 20 mM. longi. Paniculae pyra^yiidales, ramis divaricatis, to-
mentosae, nunc 350 mM. longae, rhachi et ramis ad 250 mM. longis ver-
ruculatis. Flores dense glomerati sessiles,aperti circ. 4 mM. diam. Sepala
Meliosma.
— 125 —
Sabiaceae.
puhescentia. Petala exteriora appresse pxiherula late ovata plana (haud
concava)^ petala interna dorso filamentoruxn infra xnedium adnata utxdnque
in appendiculum lineare mine suhcurvatum ciliolatiim iilamexiti dimidiimi
fere aequans producta^ denticulo dorsali intex'jecto^ connectivum dorso ohtiise
tridentatum^ antice hilohum; ovarium puheruliim vel sericeo-villosum^ de_
xnum glabrescens. Discus subannularis inaequaliter lohatus et 5-denticu-
latus. Fructus pisiformis, putamen parvum (5 niM. altum, 6 latum)
osseum carinatuni et rugosum. (Fructus illi M. lanceolatae shnilis sed
multo mmor),
3. Meliosma lanceolata Bl. Cat. Hort. Buitz. 32; Rumphia iii
200; tab. 168 ex parte ; Miq. F. I. B. i 2 p. 614; suppl. p. 520;
Flor. de FArch. p. 74; [Hook. f. Fl. B. I. ii 7 ; King Mat. Ro. 8
p. 744]? — Millmgtonia lanceolata Nees Bot. Zeit. 1825 p. 106; —
Meliosma polyptera Miq. ! 1. c. ?
Knoppen roestkleurig-behaard. Bladeren onparig-gevind dik-
wijls groot (300 — 800 mM.), 6—12, somtijds 13 — 16-jukkig. Blaad-
jes meest niet-tegenovergesteld kort- of middelmatig-gesteeld, meest
langwerpig-lancetvormig, de onderste vaak meer eivormig, toegespitst,
met spitsen of stompen somtijds scheeven voet, gaafrandig of min
of meer gezaagd ; dun-leerachtig of zeer dik hard-leerachtig met van
onderen meest sterk uitspringende zij nerven en adernet, volwassen
onbehaard of van onderen vooral op de bladnerven kort- of langharig.
Pluimen soms zeer groot, \xneer dan een Meter lang^m^iXanga mi-
staande zijtakken, zachtharig. Bloemen in afgebroken aren en
kluwens, ongesteeld met 1 of 2 kleine schutblaadjes aan den voet;
kelkbladen nagenoeg onbehaard, stomp eivormig; bloembladen onbe-
haard, buitenste bloembladen breed-ei vormig ; binnenste met de
helmdraden vergroeid en twee zijdeling sche bijna niet gewimperde
aanhangsels vormend, die veel korter zijn dan de helmdraden.
Eierstok dicht-behaard. Steenvrucht bolvormig, meestal onge-
veer 10 mM. lang, steen (en gedroogde vrucht) aan de rugzijde met
een scherpe uitspringende kam, niet zeer dikwandig.
Boom; tot 12 M. kruinhoogte bij 20 — 25 cM. stamdiameter.
Stam soms krom, soms nogal recht, meestal laag ordeloos-weinig
vertakt, zonder gleuven, zonder wortellijsten. Kroon meestal ijl,
Sabiaceae.
— 126 —
Meliosha.
onregelmatig en eigenaardig door de weinige takken en de aan de
twijguiteinden bijeenzittende lange gevinde bladeren. Schors (bij
14 cM. stamdiameter) : 2-J millimeter, bros; buiten grijs, nogal glad,
bijna zonder barsten; in doorsnede geelbruin en groen ; binnen rose-
rood, met lenticellen; zonder bijzonder sap; met veel bladgroen;
zonder reuk, zonder smaak. Bladeren boven gewoon groen, onder
bleekgroen, geheel glimmend, zonder reuk, met wrangen smaak.
Jonge bladeren roodbruinachtig geelgroen, zonder reuk, met slijnierigen
en eenigszins prikkelenden smaak. Bloemknoppen purperrood.
Aanm. Beschrijving naar verschillende steriele en vruchtdragende exemplaren van
Herb. Kds. (één bloeiend: 7605 |3) en talrijke bloeiende en vruchtdragende gekweekt in
Hort. Bog., vergeleken met de uitvoerige beschrijving bij Blume. De steriele exemplaren
van het Herb. Kds. wdjken onderling in consistentie nervatuur, beharing, bladrand zoo-
zeer van elkaar af, dat zij ofschoon alle beantwoordende aan de beschrijving bij Blüme,
toch eigenlijk geen ander gemeenschappelijk kenmerk vertonnen dan het aantal blaadjes
dat nooit minder dan 6 en bijna altijd meer dan 7 (tot 16) bedraagt. In het algemeen
is de beharing veel sterker dan door Blume wordt opgegeven ; o. a. is de bladspil som-
tijds behaard, hetgeen volgens Blume een onderscheidingskenmerk van M. gJanca zon
Zeer eigenaardig is een steriel exemplaar in Herb. Kds. 15151 ^ met sterk-gezaagde
blaadjes in vorm en beharing op M, ferrnglnea gelijkend, maar veeljukkig. Bij dit
exemplaar is ook de bladspil behaard. Wij hebben geen bloemdragende authentieke
exemplaren kunnen raadplegen en de door ons onderzochte specimina zijn onvolledig.
Het komt ons niet onmogelijk voor, dat door de schrijvers meer dan eene soort onder
den naam M. lanceoJata is samengevat.
Zeer twijfelachtig komt ons voor de door Miquel opgestekle en beschreven var. ellip-
tica Miq. van Menado, waarvan een authentiek vruchtdragend exemplaar in Herb. Bog.
al zeer weinig op M. lanceolata Bl. gelijkt.
Wij zagen ook een aantal exemplaren van M. lanceolata var. pnhescens Hook. uit
Malacca. Deze onderscheiden zich van de Javaansche soort niet alleen door de sterke
roestkleurige beharing der bladonderzijde, maar ook door het constant geringe aantal
bladjukken (6 — 8), en zouden misschien als soort mogen afgescheiden worden.
G e O g r. verspreiding: Buiten Java : V olgens opgave van War-
burg in Engler-Prantl 1. c., komt Meliosma lanceolata Bl. behalve op
Java, ook voor op Snmatra en Borneo. Op Java: Het type in West-
Java beneden 500 M. zeelioogte en met twijfel (alleen indien ten rechte
Herb. Kds. 32865 (3 van Takoka door ons hiermede vereenigd is ge-
worden) ook nog op 1000 M. zeeboogte. Tot dusver o. a. verzameld in
de res. Bantën bij Pasanggrahan Tjëmara op 200 ]\I.; in de res. Batavia
bij Dépok op 150 M. en bij Tjampèa op 200 M.; in de Zuid-Preanger
bij Palaboelianratoe op ongeveer 100 M. zeelioogte. — Voorkomen:
Verstrooid groeiend, nooit gezellig, maar niet zeldzaam. — Standplaats:
Uitsluitend in constant vochtige streken, zoowel op vruchtbaren grond
alsook op den voet van kalkrotsen. Vooral in ijlgroeiende en in jongere
bosschen. Met in de djatiwouden gevonden. — B 1 o e i t ij d : Bloemen
met jonge vruchten verzameld in Mei bij Palaboehan in de Preanger,
Meliosma.
— 127 —
Sabiaceae.
Rijpe vruchten in April, Mei en Juli verzameld. Rijkhloeiend. — Blad-
afval: Veelal partieel loofverliezend en enkele taksystemen geheel
bladerloos, terwijl andere alleen met bloemen, andere met vruchten en
weer andere alleen met volwassen bladeren, aan één en hetzelfde boom-
individn. — Gebruik: Hout als te weinig duurzaam, te klein en te zwak
niet door de inlanders gebezigd. Schors^ enz. : niet benut. — Met in
cultuur buiten ’s Lands Plantentuin. Daarvoor voorloopig ook niet
aan te bevelen. — Inlandsche namen: Ki-tiwoe.^ s. evenals een paar
andere Meliosma-soorten bij Palaboehanratoe en Takoka (Preanger) en
bij Tjampèa en Dépok (Batavia). Bij Tjemara in Banten bij name
onbekend. — Habitus: Eigenaardig door de bijna i Meter lange
rijkvertakte hangende eindelingsche pluimen met ongeveer erwtgroote
vruchten, en zeer lange gevinde bladeren. Van de andere javaansche
Meliosma soorten is deze gekenmerkt door de lanceolate bladeren.
Meliosma laiiceolata Bl. var. peiidula Blume ! 1. c. „Blaad-
jes groot (tot 200 mM.) langwerpig, plotseling-toegespitst, naar den
top onduidelijk gezaagd., leerachtig; pluimen „hangend”;
ten zoo grcot als een kleine kers’' (Blume).
Aanm. Beschrijving vertaald overgenoraen.
Geogr. verspreiding, enz.: Buiten Java: onzeker. Op Java:
Hiertoe vermoedelijk een specimen bij Tjemara in Z. W. Banten op 200
M. verzameld (Kds. 7101 (3); in altijdgroen heterogeen oerwoud op vrucht-
baren constant vochtigen grond; nogal zeldzaam. — Vr lichttijd: Juni.
— Gebruik: geen. — Habitus: als het type.
3b. Meliosma lanceolata Blume var. membraiiacea Blume 1. c.
„Blaadjes langwerpig-lancetvormig toegespitst, met spitsen voet, vlie-
zig minder duidelijk netvormig-geaderd, onduidelijk gezaagd; plui-
men „hangend” zeer groot (Blume).
Aanm. Beschrijving vertaald overgenomen.
Geogr. verspreiding: Buiten onzeker. Op Java: Hiertoe
vermoedelijk een steriel specimen (Kds. 24393 (3) door een inlandschen
collector op den Salak verzameld, op ongeveer 800 M. zeehoogte op den
G. Salak bij Bebodjong in altijdgroene bergwouden. — ^ Voorkomen,
enz. als het type.
3c. Meliosma lanceolata Blume var. obliqua Blume! 1. c.; M.
nitida [non Blume] Korthals. „Blaadjes langer-gesteeld meest zeer
abrupt-toegespitst, voet spits soms scheef, stevig -leerachtig onbe-
haard" (Blume).
Sabiaceae.
— 128 —
Meliosma.
Aamn. Beschrijvln"' vertaald overgenomen.
Ge O gr. verspreiding: Buiten Java: 8umatra (Korthals volgens
Hlume). Op Java: Hiertoe vernioedelijk een specimen (Kds. 31058
|3) bij I)é])ok O}) 150 M. (in de res. Batavia) in altijdgroen secundair
boscli op vruchtbaren constant voclitigen grond. — Blume 1. c. geeft nog
als groeiplaats niet Java op. Voorkomen, enz. als het type.
var. cliïirtacea Blume! „Blaadjes langwerpig-lancetvormig,
randig^ stevig-papierachtig; steenvrucht zoo groot als een kleine kers"
(Blume).
Meliosma lanceolata Bl. Arhor 10 — 12 M. alta. Innovationes et
rhaches foliorum novellorum (fugaciter) ferrugineo-puhescentes. Rarmili
crassi lenticelUs magnis conspersi glahrescentes. Folia 300 — 800 mJf.
longa^ vulgo 6 — 12^ interduni 13 — 16-jugct> RJiachis teres^ glahrescens^
parte petiolari vidgo hrevi (75—125 niM). Foliola sul)opp)osita rarius
fere alterna^ hreviter (5 mM. raro usque 10 vel 20 niM.) petiolidata^ pe-
tiolulis cum nervo medio supra canaliculatis vidgo glahrescentihus, vidgo
75 — 150 mM. longa 25—40 lata, ohlonga vel elliptico-ohlonga rarius fere
elliptica acute acuminata hasi saepius acuta raro rotundata vidgo magis
minusve ohliqua, margine (exsiccando recurva) integerrima., vel rarius ver-
sus apicem distanter acute serrata^ coriacea siccando saepe rigida (vai\
4 ohliqua^ in var. 2 membranacea fere membranacea).^ supra glabra
nitida., nervis lateralibus utrinque saepe 6 — 10 obliquis arquatis supra
depressisy subtus prominentibus, rugoso-venosa, subtus deglahrata vel in
nervis pubescentia. Panicula maxima (plus quam metralis) erecta vel
nutans., tomentosa, ramis divaricatis ad 300 mM. longis, ramidis spici-
formibuSj 5 — 70 mM. longiSj bracteis parvis ovatis ferrugineo-Jiirsidis de-
ciduis. Flores sessiles, diam. 5 mM.., interrupte glomerati et spicati, brac-
teis et bracteolis 1 vel 2 minutis, appressis hirsutulis. Sepala ovata obtusa,
3 vel 4 fere aequalia, quintum externum minus et angustius, omnia glabra
vel subglabra. Petala 3 externa subrotundo-ovata, glabra. Staminorum
fdamenta pilana, basi incrassata; petala interna iis breviora, basi adnata,
aqjpendices 2 lineares subciliatos filamento midto breviores saepe cum
denticido dorsali intermedio obsoleto sistentia, connectivum cupidare dorso
obtuse tridentatum. Discus cupidaris sub-bilobus 5-denticidatus, ovario
dimidio brevior. Ovarium dense appresse hirtumj stijlus ovario aequi-
longus, glabriuscidus. Drupa subglobosa ad 10 mM. diam., matura san-
guinea, putamen osseum crista dorsali arguta cinctum, illi M. ferruginei
similis sed semper majus.
Meliosma.
— 1^9 —
Sabiaceae.
var. pendula Bl. ^^Foliola ohlonga., abrupte acuniinata, apicem versus
obsolete serru lata coriacea 150—200 mM. longa^ paniculae pendulae;
drupae majores quam in typo'’’ (Blume).
var. membranacea Bl. y,Foliola oblong o-lanceolata acuminata basi acuta
membranacea^ subtus minus distincte reticulata ad apicem obsolete sei'-
rulata; paniculae maximae pendulae'^ (Blume).
4. Meliosma nervosa K. et V. nov. spec.
Schors der twijgen eenigszins gerimpeld. Bovenste bladeren 5—
7-jukkig geheel onbehaard.^ klein, 200 — 400 mM. lang. Blaadjes lang-
werpig-elliptisch dikwijls gekromd, langzaam-toegespitst met scheef-
afgeronden en afloopenden voet, gaafrandig hard-leerachtig volwassen
onbehaard., roodachtig en zeegroen, van boven glanzend, rhnpelig-ge-
aderd met 7 — 9 paar sterk uitspringende [vanboven diep ingezonken]
zijnerven, die tot een sterken samenkomen ; 50 — 100
mM. lang, bij 25 — 40, bladsteel 5 — 15 mM. Bloempluimen kort,
soms tuil vormig, 1 20 — 200 mM. lang, kort-behaard. Bloemen en schut-
bladen als bij M. lanceolata^ maar de eierstok onbehaard., en dadelijk
na den bloei door de kelkblaadjes iugesloten, Y r u ch t rijp onbekend.
Hooge boom. Kruinhoogte tot 25 M. bij 73 cM. stamdiameter (ge-
meten). Stam veelal nogal krom; rolrond ; met knoesten, met gleu-
ven, met kleine wortellijsten. Takken ordeloos aan den stam ge-
plaatst, nogal krom. Kroon laag-aangezet, onregelmatig, ijl. Schors
[bij 73 cM. stamdiameter] bros; 15 millimeter; buiten donkergrauw,
niet bijzonder ruw, met o verlangsche barsten; in doorsnede bruinrood;
binnen lichtrozerood ; met lenticellen ; met waterachtig sap; zonder
reuk; met bitteren smaak. Volwassen bladeren boven gewoon
groen, onder bleekgroen; boven glimmend, onder zeer weinig glim-
mend; zonder reuk; zonder smaak. Jonge bladeren bruinrood of
roodbruin, boven glimmend, onder dof, zonder reuk, zonder smaak.
Blo emen fraai purper, bijna reukeloos. As der bloeiwijze bleek-
groen. Zijtakken der bloeiwijze en bloemsteeltjes bleekgroen en
aan de insertiën purperachtig. Kelk buiten bleekgroen met roza
tint. Bloembladen: de buitenste drie donkerpurper, de binnenste
twee iets minder donkerpurper. Helmdraad en helmbindsel licht-
purper. Ilelmknop lichtgeel. Stamper en discus geheel purper.
Meded. PI. LXI. 9
Sabiaceae.
— 130 —
Meliosma.
Evenals bij andere onderzochte Meliosma-soorten zijn de lielmdraden
veerkrachtig en werken de met de vruchtbare helmdraden gedeel-
telijk vergroeide rudimentaire bloembladen [welke bij deze soort
2-spletig zijn] als springveeren. En bij aanraking van eene bijna
geopende bloem met een naald springt de helmknop naar buiten
en wordt het stuifmeel als een wolkje naar buiten geslingerd.
Vrucht rijp onbekend.
Aanm. Bescliry ving naar een aantal exemplaren uit Herb. Kds., alle van één vind-
plaats (Tjibodas). De soort gelijkt in vele opzichten op M. lanceolata Bl., vooral op
een variëteit in Hort. Bog. door Binnendijk var. microphjflïa genoemd alsmede op een
exemplaar uit Dépok. Wij beschouwden haar eerst als een alpine (xerophiele) variëteit
dezer soort. Het constant geringe aantal bladjukken, en de geheel (of nagenoeg) onbe-
haarde eierstok onderscheiden haar echter van alle (talrijke) door ons onderzochte
exemplaren en variëteiten van M. lanceolata Bl. Van Meliosma glauca waarmee deze
soort door de blauwgroene kleur der gedroogde bladeren eenige overeenkomst vertoont,
verschilt zij o. a door het gemis der beharing, evenzoo van M. forihunda Bl.
Geogi’. verspreiding: Buiten Java: niet bekend. Op Java:
Slechts van ééne plaats bekend, namelijk van den Gëclé bij Tjibodas
(Preanger) tnsschen 1600 M. 2100 Meter zeehoogte. — Voorkomen;
Met zeer zeldzaam, maar slechts verstrooid-groeiend. — Standplaats:
In altijdgroen schaduwrijk hoogstammig heterogeen oerwoud op vrucht-
baren constant vochtigen grond. — B 1 o e i t ij d : In Mei en Aug. bloemen
verzameld en in Augustus bloemen met jonge vruchten verzameld. —
B 1 a d a f V a 1 : Partieel loofverliezend. — Gebruik: Ilout-eigenschappen
onbekend. — Met in cultuur gezien. — Inlandsche naam; Als
locale namen gelden TJermè-hadak, s. of ook Tjërniè-beuremn, s. Beide
namen evenwel elders of voor geheel andere soorten geldende of aan
de inlanders geheel onbekend. — Habitus: Alleen tijdens het ontluiken
der bladeren trekt deze boom door de roodbruine kleur van het jonge
loof de aandacht, valt echter overigens slechts weinig in het oog.
Meliosma nervosa K. et V. n. sp. — Arhor alta vel mediocris. Inno-
vationes et folia novella ferrugineo-ipuheseentia., mox plane deglahrata,
RamuU glabri cortice rugoso lenticellato ; innovationes appres^e-fevrugineo-
hirtae. Folia superiora 5 — 7-jiiga glaberrinia rhachi demum corticata^ pro
genere parva (200 — 400 niM, longa). Foliola modice petiolulata (ptet. 5 —
15 niM. long.) subopposita^ jugis approximatis, oblong o-ellipHca vnlgo fal-
cata; apice sensim acuminata basi oblique rotundata et in petiolum decur-
rentia^ integerrima, margine recurva^ crasse rigide coriacea, adiilta glaber-
rima^ in sicco glaucino-rubescentia suqrra nitida^ rugoso-reticulata (nervis
et venis suptra valde impressis subtus p)roniinentibiis) nervis lateralibus
7 — 9 subtus valde prominentibus arcuato-conpuentibus et nervum intra-
marginalem sinuatum sisientibus, 50125 — 100 j40 niM. longa. Folia in
Meliosma.
— 131 —
Sabiaceaê,
ramuUs sterilihus passim 6 — 8-juga^ foliolis nunc 130 j45 mM. longis; in
singiilo specimine (cujus folia super iora typo simillima et integerrhna)
multo majora (200180) et versus apicem acute dentata (ut in M. lance-
olata var. pendula). Paniculae abbreviatae interdum corymbiformes
120—200 niM longae, brevi-tomentosae. Flores singuU, spicati, suhsessiles,
glabri et bracteolae fere ut in M. lanceolata sed ovarium glaber-
riynum et post anthesin sepalis conniventibus subinclusum ; discus sub-
cupularis e lobis .2, alter o irregulariter 3-dentato^ altero bidentato, compo-
situs. Fructus ignotus. A. Meliosma glauca Bl. cui foliis exsiccatis
subglaucis similis videtur indumento deficiënte jam distlnguitur.
5. Meliosma aiigulata Bl. ! Rumphia m 197 {1841)] — Sabia?
florihunda Miq. ! et densiflora Miq. F1. suppl. p. 521 ; — Meliosma
simplicifolia (Walp.)? Kurz! For. fl. i 501; Miq.! F. I. B. i, 2 p.
613; Flore de TArcli. p. 73; — Meliosma elliptica Hook. ! ex parte
(quoad specim. sumatrana) ; Hook. 1 F. B. I. ii. 5 ; Kixg ! Materials
Ho. 8 p. 742 — an Millingtonia simplicifolia Roxb. Cor. pl. iii 50 t.
256 =z Meliosma simplicifolia Walp. *) Rep. i 332 (1842) Hook.!
F. I. B. I 2 p. 613; Hassk. Cat. H. Bog. p. 226 (1842); Trimen
Handb. i p. 315.
Twijgen hoekig, jonge toppen nogal lang-roestkleurig-behaard.
Bladeren enkelvoudig, matig-gesteeld, ow^^?terc?-ei-langwerpig of
langwerpig-lancetvormig met lang-wigvormigen voet, naar boven
meest min of meer afgerond met hort-toeg espitsten., zelden spitsen
top, gaafrandig of zeldzamer wijd-getand, leerachtig of bijna vliezig,
van onderen op de hoofd- en zij-nerven rossig-behaard, met 16 — 20
paar zijnerven, 200 — 250 mM. lang, bij 50 — 90. Bloempluimen
meestal groot, samengesteld, met enkele blaadjes onder de zijtakken,
geheel kort-dicht-behaard. P\ o Qm.Qïi ongesteeld aan de aar- en
kluwenvormige eindtakjes, alleenstaand of in kluwens, zeer klein
(diam. 2 mM.); kelkbladen [met de schutblaadjes] meest 6, waarvan
de 3 of 4 binnenste elliptisch en onbehaard, zwak-gewimperd, de
buitenste veel kleiner en behaard. Bloembladen en eierstok geheel
onbehaard. Helmdraden kort (J mM.). Binnenste bloembladen aan
*) Door Walpers 1. c. bedoelde soort het eerst als Meliosma simplicifolia hQ%chvQ\ex\.
nadat door Endlicher (1840) in Gen. plant bet geslacht Milligtonia'RonB. mQi Meliosma
was vereenigd. Sommige auteurs schrijven daarom M. simplictfolia Endl.
Sabiaceae.
— 132 —
Meliosma.
den voet bijna tot de helft met de helmclraden vergroeid ;
vrije deel tot den voet tweedeelig^ met lancetvormige slippen^ die hoven
de helmknop uitstéken. Schijf zeer kort napvormig. Yrucht (in
sicco) klein (5 mM.); steen rimpelig-geaderd.
Nogal lage boom. Kruinhoogte 7 Meter bij 10 cM. (kan een
weinig grooter worden).
Aanm. Beschrijving naar bloem- en vruchtdragende exemplaren van M. anguJata Bl.
van Java, (West-Java volgens Bl. 1. c.) uit Herb. Lugd. Bat. (No. 11,901) en vrucht-
dragende van Sabia? floribimda Miq. van Sumatra uit Herb. Kurz (vroeger No. 2154
Hort. Bog. thans in Herb. Mus. Calc.) door Diepenhorst in Priaman en andere door
Korth. verzameld. In Herb. Kds. slechts één vruchtdragend exemplaar dezer soort van
Noesakambangan (30322 /3), dat in het bijzonder op de exemplaren van Sumatra gelijkt
(echter ook wel tot M. fruticosa Bl. zou kunnen behooren).
De exemplaren van Sumatra zouden volgens Hook. en King niet tot M. simpUcifolia
Walp. maar tot M. elliptica Hook. (1. c.) behooren. De laatste soort onderscheidt zich
van M. simpUcifolia door meer elliptische (niet obovate) sterker geaderde en op de aders
meer behaarde bladeren, alsmede door een geringer aantal (zelden meer dan 12 of 13)
paar zijnerven, en volgens Hook. nog in het bijzonder door de kelkbladen die bij M.
simpUcifolia minder leerachtig en meer behaard zouden zijn dan bij M. elliptica. Wij
onderzochten talrijke exemplaren uit den Himalaya en uit Burma van M. simpUcifolia ,
alsmede talrijke van M. elliptica uit Malacca en vonden bij vergelijking met de javaan-
sche en sumatraansche exemplaren van M. angulata Bl. dat de laatstgenoemde soort
veel meer op M. simpUcifolia dan op M. elliptica gelijkt (o. a. obovaat-langwerpige
bladeren, met talrijke paren zijnerven en weinig behaard) en slechts door het gemis der
beharing van de binnenste kelkbladen tot de laatste nadert.
Daar echter zoowel King en Hook. de Sumatra exemplaren tot M. elliptica Hook.
brengen, hebben wij gemeend beter te doen den naam M. angulata Bl. voorloopig te
behouden, te meer daar aan dezen naam, indien de meening van Hook. de ware is, toch
volgens de door ons gevolgde nomenclatuurregels de prioriëteit boven die van M. elliptica
zou toekomen.
Gr e O gr. verspreiding: Buiten Java: Warburg geeft in Engler-
Prartl 1. c. als groeiplaats van Meliosma simpUcifolia (Roxb.) Bl. be-
halve Java, ook op: Voor- en Achter-Indië, Ceylon en Sumatra. Op
Java: Blume geeft als groeiplaats op Java slechts, zonder nadere aan-
duiding op: „in de bergstreken van West-Java”. Sedert slechts terug-
gevonden op één standplaats : Op het eiland Noesakambangan (res.
Banjoemas) bij Tjilatjap op ongeveer 25 M. zeehoogte. — Voorkomen:
Zeer zeldzame boom. — Standplaats: Op constant vochtigen vrucht-
baren grond in hoogstammig heterogeen altijdgroen oerwoud. — Vrucht-
tijd: In Juni vruchten verzameld. — Grebruik: Eigenschappen aan
de gidsen onbekend. — Buiten Hort. Bogor niet in cultuur gezien. —
Inlandsche naam: Door één der gidsen Khnirang^ j. genoemd;
deze naam evenwel zeer locaal en zeer onzeker. In Blume’s Rümphia
1. c. wordt ook Ki-iiivoe., s. als inlandsche naam voor deze soort ge-
noemd.— Habitus: Niet in het oogvallend.
Meliosma.
— 133 —
Sabiaceae.
Meliosma ang^ulata Bl. Arhor parva. Ramuli angulati lenticellati^
glahrescentes; innovationes rufo-jmbescentes. Folia simplicia^ vulgo obovalo-
oblonga vel oblonga breviter acute acuminata vel aciita basi cuneato-angus-
taiUj integerrima vel raro remote dentata^ subcoriacea^ subtus in nervis
pubescentia vel demum deglabrata^ nervis lateralibus utringue ad 20 ob~
li(puis arcuatis reticulatis^ 200150 — 260190 mM. longa^ petiol. 25 — 30 niM.
Faniculae axillares 100—200 mM, longae in p>aniculam magnam termi-
nalem confiiientes fiisco-tomentosae. Flores interrupte glomerati et spicu-
lati sessiles, bracteola singula suffiilti. Sepala 5; externa 2 puberula et
ciliata,, interna 3 elliptica, glabra, obsolete cïliolata; petala externa rotun-
dalo-ovata concariuscula glahra,, interna staminihus aequilonga basi cum
filamentis connata parte supera libera ad basin usgue (sive tota petala ad
medium usque) in lacinias angiiste lanceolatas,^ antJieras superantes partita.
Ovarium glabrum disco parvo inconspicuo ad angulos termos dentato (den-
tibus duobiis bipartitis tertio simplice ima basi cinctum. Frupa parva
calgce subpersistenti insidens; putamen rugoso-nervosum 4—5 mM. diam.
0. iUeliosma fruticosa Bl. Rumpiiia iii 198; Miq. 11. cc.
Heester,^ twijgen rolrond,, aan de toppen aangedrukt-bruin-behaard;
bladeren enkelvoudig, papierachtig, langwerpig-lancetvormig , aamveer^-
kanten toegespitst of met wigvormigen voet, gaafrandig, van onderen
bijna zachtharig 100 — 320 mM. lang. B 1 o e m p 1 u i m wijd uitstaand,
week, rossig-behaard. Bloemen nagenoeg zittend, bundelsgewijs
aan de eindtakjes. Gereduceerde bloembladen even lang als de meel-
draden en met den aangezwollen voet van deze vergroeid, tot de
helft ingesneden [naar Blume en naar Miquel].
Aanm, Beschrijving geheel naar Blume en Miquel, Wij zagen van deze soort, die
nog in Herb. Kds. schijnt te ontbreken een authentiek (in Bantën verzameld) exem-
plaar uit het Herb. Lugd. Bat. (No. 11,901). De bladvorm in dit exemplaar is in
het oog vallend verschillend van die bij M. angulata Bl. en simplicifolia Walp., het
aantal bladnerven iets geringer (tot 16 paar) en de beharing sterker. De bloeiwijze is
veel kleiner en ijler en de bloemen in kleine kluwens in afgebroken aren geplaatst. De
hreed-eivormige sterk gewimperde binnenste kelkbladen leveren bovendien een goed soorts-
kenmerk. Overigens schijnen de deelen der bloem (blijkens een bij het authentiek lig-
gende analyse-teekening) met die van M. angulata Bl. overeen te komen. In een lier-
barium-aanteekening bij Meliosma elliptica IlooK. (Herb. II. B. Calcutta 6468) wordt
gewezen op de overeenkomst dezer soort met M. fruticosa Bl.
Wij kunnen constateeren dat deze overeenkomst in veel opzichten bepaaldelijk in den
bladvorm bestaat, dat echter bij M. elliptica van Malacca de fijnere aderen veel
sterker uitspringen, het aantal zijnerven geringer is, zoodat wij M. fruticosa Bl. nog
voor nader verwant houden met M. simplicifolia Kurz dan met M. elliptica Hook.
Sabiaceae.
— 134 —
Meliosma.
Cr e o g' V. verspreiding: Buiten Java : niet i)ekend. Op Java : Vol-
gens o})g}ive in Blume 1. c. p. 198: In West-Javii, o. a. in de wouden
van den G. J^oelasari (Baiiten) en den Batoelia. Sedert niet op Java teiaig-
ge vonden. — Standplaats, I n 1 a n d s c li e na a ni , enz. onbekend. —
Habitus: Uit den soortnaam fruticosa mag aangenomen worden, dat
deze soort vermoedelijk lieesteraclitig is. Of zij soms ook boomaclitig
wordt, blijkt niet uit de literatuur.
Meliosma fruticosa Bl ^^FruteXy raniuli teretes apice appresse fulvo-
piihescenteSf folia simplicia modice petiolata e basi cuneata oblong o-lance-
olata acuminata vel obtuso-attemiata inlegerrinia suhcoriacea, subOis siib-
pubescentia, nervis lateralilms utrinque usque 15 patulis et erecto-patulis
reticulatis; 100—330 mM. longa. Panicula tenninalis 150—200 niM.
longa, divaricata flaccida distanti-ftora rufo-pubescens, ramis fasciculifloris.
Flores interrupte glomerati sessifes bracteola suffulti. Sepala 5 glabrius-
cula^ erosido-ciliata. Filamenta supra basin biilboso-incrassatam dorso
petalo memhranaceo apice bifido longitiidine staminis praedita. Discus
inconspiciius denticidatus^ ovarium glabrum. Fructus''? (omnia ex Blu-
me). Addendum ex specimine examinato: Sepala 3 vel i interna ro-
timdo-ovata, glabet'rima, ciliata^ ceterum flores Us M. angulaiae Bl.
simillimi.
7. Meliosma pedicellata K. et V. nov. spec.?
Twijgen rolrond, onbehaard. Twijgtoppen en zeer jonge blade-
ren zeer-kort- en scliaars-behaard, bijna onbehaard. Bladeren vrij
lang-gesteeld lang iverpig- elliptisch of lancetvormig ^ nogal lang-bijna-
8taartvorinig-^oe^es|?i7s^, met spits-atloopenden voet, leerachtig, geheel
onbehaard^ van onderen zwak-glirnniend met 8 — 1 0 paar van onde-
ren uitspringende van boven ingezonken zijnerven, (9(9 — 140 bij 28 —
50 mM, lang; bladsteel 15 — 40 mM., van boven vlak of iets concaaf.
Bloem pluimen terminaal en uit de oksels der bovenste dicht-bij-
een geplaatst bladeren, even lang of dubbel zoo lang als de bovenste
bladeren (100 — 170 mM.), ijl met dunne uitstaande zijtakken, dun-
behaard. Bloemen aan de secundaire zijtakken, gesteeld, uit een-
geplaatst, bloemsteeltjes gemiddeld J mM. lang, behaard. Binnenste
kelkbladen rond, nogal groot nagenoeg onbehaard, gewimperd. Bloem-
bladen onbehaard. ïïelmdraden van onderen sterk aangezwollen en
daar met de binnenste bloembladen vergroeid, deze even lang als de
helmdraden en tot de helft gespleten. Schijf uit 2 vrije tweetandige
Meliosma.
— 135 —
Sabiaceae.
en 1 prienivorrnigo schub bestaande. Eierstok onbehaard, stijl dik.
y r u ch t onbekend.
Heester. Kruinhoogte 3 Meter bij slechts 4 cM. stammiddellijn.
Aanm. Beschrijving' dezer karakteristieke soort naar één bloemdragend exemplaar van
Herb. Kds. (26243 /3). Zooals uit de bovenstaande beschrijving blijkt verschilt zij door
grootte, vorm, nervatuur en beharing der bladeren alsmede door de gesteelde bloemen
belangrijk van M. augiilata, en fniticosa, met welke zij door den vorm der binnenste
bloembladen nogal overeenkomt; hetz Ifde geldt van M. siinplicifolia en M. elliptica.
Nog belangrijker zijn blijkens de beschrijving de verschillen met de vier andere door
Hooker beschreven soorten met enkelvoudige bladeren.
Onder de soorten van Nederl.-Indië verschilt M. laurina Bl. behalve door de ongesteelde
bloemen door den vorm der binnenste bloembladen, de beharing, lengte der bladstelen
etc., M. lepidota Bl. ! eveneens door de binnenste bloembladen en de beharing en tevens
door de grootte der bladeren. Met laatstgenoemde soort schijnt M. pedicellata nog het
meeste overeenkomst te bezitten.
G e O g r. verspreiding: Buiten Java : niet bekend. Op Java :
Slechts op één punt (door een inhindsch collector) verzameld, namelijk
hij Tjigënteng op ongeveer 1600 M. zeehoogte (in het distr. Tjisondari
der afd. Bandong) in de Preanger op het Kendeng-Patoeha-geberg-
te. — Y o o r k o m e 11 : Zeldzame verstrooid groeiende heester. — Stand-
plaats: Hoogstammig altijdgroen schaduwrijk heterogeen oerwoud op
vriichtharen constant vochtigen grond. — B 1 o e i t ij d : Januari. — Ge-
bruik en inlandsche naam: onbekend aan de inlanders. — Met in
c n 1 1 II II r gezien. Daarvoor voorloopig niet aan te bevelen. — Habitus:
Drie Meter hooge heester, nooit boomachtig gezien.
Meliosma pedicellata K. et V. nov. spec. Frutex 3 M, altus. Ramuli
teretes^ glahri, Innovationes et folia novella suhtus in nervis paree pu-
herula mox glaherrima. Folia simplicia longiiiscule petiolata ohlongo-elllp-
tica vel lanceolata suhcaudato-acuminata^ hasi acuta decurrentia^ coriacea^
glaherrima suhtus suhnitida^ nervis lateralihus utringue 8—10 suhtus pro-
minentihus supra depressis, 80128—140150 ?nM. longa; petiolil5—40mM.
supra plani vel eoncaviusculi. Paniculae terminales et in axillis foliorum
superior um quae valde approximata sunt^ 100—170 mM. longae^ laxi-
ftorae^ puherulae^ ramis lateralihus patentïhus. Flores in ramulis secun-
dariis pedicellati^ pedicellis — 1 mM. longis puheris. Sepala interiora
rotunda, suhglahra^ ciliolata. Petala glahra, concava. Filamenta parte
inferiore valde incrassata et petalis internis adnata. Haec filamentis ae-
guilonga et dimidio superiore lihero in lacinias suhulatas hipartita. Discus
ad lohos 3 suhliheros parvos reducta^ guorum vulgo 2 hidentati tertius
suhulatus. Ovarium glahrum, Stylus crassus. Fructus ignotus.
8. Meliosma glauca Bl. Rumphia iii 200 tab. 168B;Miq. F. I.
B. I 2 p. 615; — Millingtonia samhucina Jungh. in Tijdschr. Kat.
Sabiaceae,
136 —
Meliosma.
Ges. VII 365; — Meliosma sambucina Miq. F1. de TArcb. 74; —
an Meliosma glauca Bl., Hassk. Hort. Bog. desc. p. 140. eadem
species. ?
„Boom. Bladeren 3 — 5-jukkig [zelden 7-jukkig]. Bladstil
ruig behaard. Blaadjes lancetvormig of dikwijls eivormig langwerpig.,
recht of scheef, toegespitst, met ongelijken stompen of spitsen voet,
bijn gaafrandig, leerachtig, van boven onbehaard^ van onderen blauw
grijs iets glimmend, op de netvormig-geaderd, 125 —
30 niM. lang. Bloem pi ui men [smaller en minder stevig dan
bij M. ferrugmea] breed-tuilvormig zeer vertakt, dicht bloemig rood-
langharig. Binnenste bloembladen als twee gewimperde aanhangsels
van de helmdraad met een klein tandje in het midden. Vruch-
ten bolvormig .„zoo groot als een peperkorreV\ [N’aar Blume en
naar Miquel].
Aanm. Beschrijving naar Bl. en Miqüel. Een authentiek exemplaar ontbreekt in
het Hort. Bog. en uit het Mus. Lugd. Bat. kon ons op onze aanvraag geen enkel
exemplaar verstrekt worden.
Het oorspronkelijk exemplaar der soort Millingtonia scunhucina Juxgii. is door Jüngh.
op den Gr. Malabar verzameld; van deze standplaats komt in Ilerb. Kds. geen Melio-
sma voor.
Door Hasskarl wordt een uitvoerige beschrijving gegeven van een als Meliosma glama
Bl. in ’sLands Plantentuin gekweekte boom (Hasskarl Hort. Bog. desc. p. 140) en deze
beschrijving beantwoordt vrij goed aan een thans nog onder dien naam aanwezige ge-
kweekte genummerde en in het Herb. Hort. aanwezige door Herb. en alcoholmateriaal
vertegenwoordigde boom (iii M. 4). Volgens deze beschrijving, waarvan wij hier het
belangrijkste laten volgen, schijnt de soort zich bijna niet anders dan door een geringere
beharing der bloembladen van M. ferruginea Bl. te onderscheiden.
, .Bladeren 300 tot 630 mM. lang; 5 — 6-, zelden 7-jukkig. Bladsteeltjes 4—7 inM.
lang. Blaadjes 80 --130 mM. lang bij 40 — 65 langwerpig-lancetvormig zeer spits-toege-
spitst met afgeronden of spitsen voet, hard-leerachtig van boven fijn-ruw harig, van
onderen blauwgroen op de uitspringende zijnerven en netaderen roestldeiirig-hehaard^
gaafrandig. Bloeiwijze breed-tuilvormig 240 — 320 lang bij 390 —470 mM. roestkleurig-
behaard. Bloemen kort-gesteeld (1 mM). Kelk 5-bladig, de 2 buitenste veel kleiner
fjn behaard. Bloembladen bijna rond. van buiten tdterst fijn behaard. Binnenste bloem-
bladen met lancetvormige, toegespitste lobben en een zeer klein middenlobje, aan den
voet der helmdraden verbonden. Vruchten zeer klein 4 mM. diam. doch zonder ont-
wikkeld zaad” (Hasskarl).
Zoowel de afkomst als de determinatie van den door Hasskarl beschreven, zoowel als
van den nu nog levenden boom van den hortus zijn echter onzeker.
In Herb. Kds. van Java komt slechts één exemplaar voor (24396 j3) dat ons toeschijnt
aan de beschrijving van Miqüel en Bl. te beantwoorden, volgens welke de soort on-
geveer het midden schijnt te houden tusschen M. ferriiginea en M. lanceolata. De
5 — 6-jukkige blaadjes zijn hier langwerpig-lancetvormig met scheef-afgerond-spitsen voet,
Meliosma.
- 137 —
Sabiaceae.
zeer spits of spits toegespitst, met talrijke bUuluerven. De bloeiwijzo gelijkt op die van
M. fen'iiginea maar de kelkblaadjes ziju nagenoeg onbehaard, de bloembladen reeds
afgevallen. Een hiermee zeer overeenkomende boom bevindt zioli levend in ’s Lands Plan-
tentuin III J. I3a, met de onjuiste tuinetikette : M. florihunda. Hier zijn de bloem-
bladen onbehaard. Zie verder de aanmerking hieronder bij M. florihunda Bl. en hier-
boven bij M. ferruginea Bl.
Geogr. verspreiding, Buiten Java: Warburg vermeldt in Eng-
ler-Prantl 1. c. behalve Java, (vermoedelijk in navolging Blume’s
Rumphia) nog Siimatra als groeiplaats voor Meliosma (Jungh.)
Miq. — Meliosyna glauca Bl. Op Java: Door Jui^gh. het eerst op den
G. Malabar ontdekt en door Miquel als Millinqtonia samhucina Jungh.
beschreven. Elders niet met volkomen zekerheid op Java geconstateerd.
Wellicht behoort tot deze dubieuse soort één herbariumspecimen (Kns.
24396 (3), dat door een inlandsch collector op den G. Salak (boven Bui-
tenzorg) bij Bëbodjong op ongeveer 800 M. verzameld werd, in altijd-
groene hoogstammige heterogene bergwouden op vruchtbaren grond. —
Gebruik: onbekend. — Inlandsche naam en habitus: Ki-soeren^
s. Deze inlandsche naam, die zeer locaal en zeer onzeker is, duidt op
de gelijkenis in blad met Soeren^ s. (Cedrela felrifuga Bl.).
M. glauca Bl. ^Arhor. Folia 3-5-raro 7-juga^ rhachi tomentosa.
Foliola lanceolata vel saepe ovato-oblonga, recta vel ohliqua^ acuminata
hasi inaeqxmli-ohtusata passim acuta^ suhintegerrima^ coriaca,, supra nitida
glahra^ suhtus glauca nitidula^ in costa et nervis reticulatis puber a^
125 — 30 niM. longa. Paniculae (angustiores et minus robustae qxiam in
M, f er rug inea (Miq. l. c. 616) dilatatae corymbosae ramosissimae densae,
rubiginosodomentosae. Petala staminifera appendices duas subulatas fim-
briatas sistentes infra medium filamentorum denticulo dorsali interjecto.
Drupae globosae, magn. grani piperis'". (Omnia ex Blume et Miquel.
Species hand satis cognita).
Ex descriptione Hasskarlii arboris in Horto Bog. cultae incerlae originis
addimus :
foliola oblong o-lanceolata^ acuminatissima^ 80 — 130 M. longa^
40—65 lata basi obligua rotundata vel acuta^ subtus glauca in nervis et
venis ferrugineo-pubescentia^ integerrima. Inflorescentia late corymbosa
220 — 320 niM. longa., 390 — 470 mM. lata ferrugineo-pubescens. Flores
brevi-pedicellati (1 mM.). Sepala 5, duo exteriora multo minora^ pube-
rula. Petala subrotunda extus minutissime puber ula. Petala
interna etc. fere ut in M. lanceolata. Fructus parvi (diam. 4 mM.)
semine obsoleto.
9. Meliosma floribuiida Bl. Rumphia 1. c. ; Miq. ! F. I. B. i 615; —
M. glauca var. floribunda Miq. Flore de TArch. 1. c.
Sabiaceae.
— 138 —
Meliosma.
„Boom, bladeren 2 — 6-jukkig, blaadjes elliptisch oi elliptischA'Awg-
werpig of obovaat-langwerpig, spits of toegespitst met bijna afgeron-
den of bij de bovenste spitsen voet, doornig -fijn- gezaagd^ leerachtig
van boven ruw-hehaard, van onderen op de 11 — 6 paar uitsprin-
gende zijnerven en de net-aderen roodachtig -behaard^ 200 — 50 niM.
lang. Pluimen wijd-uitstaande-sterk-vertakt, tuilvormig. Binnen-
ste bloembladen als twee penseelvormige aanhangsels aan de helm-
draden verbonden”. [Naar Blume en naar Miquel].
Aantn. Beschrijving naar Blume en Miquel. Wij zagen een exemplaar uit ’s Rijks
Herb. te Leiden (bloeiwijze met 1 blad en één afzonderlijk blad) (authentiek?), dat vol-
doende aan de beschrijving beantwoordt. Bij dit exemplaar zijn de bloembladen geheel
onbehaard en de kelkbladen slechts zeer weinig behaard. Overigens is het volmaakt
gelijk aan vele der talrijke exemplaren van di. Blume in Herb. Kus, Deze soort
is volgens Blume uitsluitend gevonden in Limbangan. In Herb. Kds. komt één vrucht-
dragend exemplaar eener Meliosma van die zelfde streek voor met min of meer gezaagde
blaadjes, dat geheel aan de beschrijving beantwoordt, dat echter volgens onze meening
zonder éénigen twijfel tot M. ferruginea Blume moet gerekend worden. Andere exem-
plaren van die zelfde streek maar met gaafrandige blaadjes hebben behaarde bloembladen
(evenals M. ferruginea).
Volgens Miquel is M, forihimda slechts een variëteit van M. glauca.
Misschien zijn beide slechts variëteiten M. ferruginea. Bij sommige exemplaren der
laatste soort is de beharing der bloemblalen slechts zeer gering bijv. Kus. 7119 ^ en
andere uit Oost*Java.
G e O g r. verspreiding: Buiten Ja va : niet bekend. Op Ja va : Y ei-
gens Blume’s Kumpiiia 1. c. in de bossclien van Linibangan (Preanger)
gevonden. Zie o. a. ook de aanmerking hierboven. — Habitus: A^er-
moedelijk is deze twjjfelachtige soort van Blume slechts een variëteit
of vorm van Meliosma ferruginea Blume (zie boven).
Meliosma floribunda Bl. y^Arhor. Folia 2 — G-juga. Foliola ellptiea^
vel elliptko-ohlonga vel ohovato-ohlonga hasi suh-rotundata vel superiorum
acuta vel euneata., apice acuta vel aeuminata., spimdose serrulata vel su-
periora integerrima.) coriaeea.^ supra piihescenti-seahra subtus costuUs 11 — 6'
utrimpie erecfo-patulis denum grossius retieulatis pertensa., rubiginoso-to-
mentelkf 200 — 40 mM. longa. Panicidae tomentellae divaricate ramosis-
sime corgmbosae^ ramulis spiculifloris ^ staminifera in appendices
hinas penicilliformes flameyitis siqyra hasin adnatas mutatal^ (Miquel).
Species non satis cognita^ teste Miquel varietas M. glaucae. Vidimus
specimen Herb. Imigd. Bat. ubi petala glaberrima^ sepala 5 paree pu-
ber ula^ foliola superiora integra et illae M. ferrugineaesimülima\
SAPINDACEAE.
Voorn, litteratuur: Blume in Rumphia iii p. 91 — 192; — Cam-
BESSÊDES in Mém. du Musée d’Hist. Nat. 18 [1829] p. 1. — Bentham
et Hooker, Gen. PI. i, p. 388. — Radlkofer, Ueber die Sapinda-
ceen Hollandisch Indiens [Actes du Congrès international de bota-
nistes, etc. tenu a Amst. 1877]. — Radlkofer, Ueber Cupania in Sitz.
Bericht d. Bair. Acad. d. Wiss. 1879. — Durand, Index Gen. Pha-
nerog. 1888. [Sapindaceae auct. Radlkofer.] — King, Materials Flora
Mal. pen. 8 [1896], — Radlk. Ueb. die Gliedering der Fam. der S.
in Sitz. Ber. 1890. — Radlk. in Engler und Prantl Nat. pflanz.
III 5. 277. — Boerl. ïïandl. i. 1 252.
Bloemen gemengdslachtig, andro-monoecisch of andro-dioecisch
nl. bloemen en tweeslachtige, functioneel ?, bloemen op dezelfde
of op verschillende planten, regelmatig of scheef-symmetrisch. Kelk-
bladen 4 — 5, zelden ontbrekend of in grooter aantal, vrij of min
of meer vergroeid, dikwijls ongelijk, dakpanswijze dekkend in den
knop, zelden klepswijze aaneensluitend. Bloembladen 3 — 5, zelden
meer, dakpanswijze dekkend in den knop, gelijk of ongelijk, somtijds
zeer klein of ontbrekend, van binnen vaak met schubben of gebaard.
Schijf altijd tusschen de bloembladen en meeldraden geplaatst, vol-
komen of onvolkomen, bij symmetrische bloemen éénzijdig, zeer zel-
den onbeduidend (Dodonaea), Meeldraden 8, zelden 5 — 10 [zeer zel-
den 2, 4, 12 of oo], hypogynisch en altijd binnen [bij de cf bloemen
van Ganophyllum en Alectryon slechts schijnbaar aan de buitenzijde
van] de schijf ingeplant, aan eene zijde van den eierstok of daarom-
heen geplaatst, recht of neergebogen; helmdraden meestal lang draad-
of priemvormig, dikwijls langharig; helmknoppen langwerpig, twee-
lobbig of lijnvormig-vierkant, aan de basis vastgehecht of bewegelijk,
meestal intrors. Eierstok al of niet in het midden der bloem ge-
plaatst, gaaf, gelobd of bijna tot aan de basis gedeeld, 1 — 4, gewoonlijk
3-hokkig; stijl eindelingsch of ingeplant aan de basis tusschen de lob-
ben van den eierstok, gewoonlijk in stempeltakken verdeeld of met
Sapindaceae.
— 140 —
aHoopende stempcllijsten, recht of neergebogen, soms gewrongen ; ei-
tjes 1 of 2 in elk hokje zelden meer, aan de as bevestigd meestal
klimmend, gekromd, met buikstandige zaadnerf en naar onderen ge-
richt poortje (apotroop) vaak met gezwollen zaadstreng. Doosvrucht,
steenvrucht of bes, of eene, in 2 — 3 gevleugelde nootjes of vlee-
zige vruchten uiteenvallende splitvrucht, zelden een droge niet
openspringende vrucht. Zaden bolvormig of samengedrukt, met vrije
of aangegroeide of zonder zaadrok ; zaadhuid vliezig, korstig of been-
achtig ; zonder kiemwit ; kiem meestal dik, niet zelden gevouwen
of spiraalswijze opgerold; zaadlobben meestal platbol, ongelijk, zeer
groot, naast of boven elkander; kiemworteltje kort, omgebogen, naar
de basis van het zaad gericht of zijdelings, zelden naar den top
gericht {Nepheliuni],
Meestal hooge boomen, zelden halfheesters of kruidachtige gewas-
sen, soms klimmend of windend of ranken dragend, meestal met een
melksapachtig, of harsachtig, somtijds giftig [saponine houdend] vocht.
Bladeren verspreid meestal zonder [alleen bij de rankendragende met
kleine] steunblaadjes, enkelvoudig of hand- of vinvormig samengesteld,
meestal evengevind en dan niet zelden door mislukking onecht-oneven-
gevind, blaadjes verschillend, bij de meeste soorten met fijne door-
schijnende stippels en streepjes. Bloeiwijze verschillend. Bloemen
in verhouding tot de grootte van de planten gewoonlijk zeer klein
en ook door de kleuren meestal niet in het oog vallend. Vruchten
dikwijls geel of rood gekleurd ; vruchten of zaadrokken eetbaar bij
eenige soorten. Het aantal der thans bekende soorten bedraagt vol-
gens Badlkofer iets meer dan 1000, welke behooren tot 118 ge-
slachten die over de geheel wereld, voor het meerendeel in de tro-
pische en met uitsluiting van de koude luchtstreken, verbreid zijn.
Radlkofer verdeelt de familie in twee oiiderfamilies.
A. Eusapindaceae. Eitjes alleenstaand in de hokjes opgericht of
klimmend en met naar beneden en naar buiten gekeerde micropyle.
B. Dyssapindaceae. Eitjes 2 of meer in elk hokje, zelden één en
dan hangend met naar boven en buiten gekeerde micropyle.
Sleutel der javaansche geslachten der Sapindaceae.
1. Eitjes alleenstaand in de hokjes (onderfa-
milie Eusapindaceae) 2
— 141 — Sapindaceae.
Eitjes 2 in elk hokje (onderfamilie Dys-
sapindaceae) 1) 21
2. Rankendragende kruiden Cardiospennuni. 2)
Boonien of heesters 3
3. Bladeren alle 3-tallig (zeer zelden 5-tallig)
met eindblad 1. Allopliylus. 3)
Bladeren evengevind (zeer zelden enkel-
voudig) soms voor een gedeelte door ver-
schuiving of mislukkig schijnbaar oneven-
gevind 4
4. Ilokverdeelend openspringende doosvrucht 18
Niet openspringende vrucht 5
5. Zaden zonder zaadrok 6
Zaden met vrije of met de zaadhuid ver-
groeide zaadrok 11
6. Splitvruchten bestaande uit 3 saponine hou-
dende vleezige vruchten waarvan twee
meestal klein blijven ; met beenharde
zaadhuid 2 . Sar)indus.
Eén- tot drie-hokkige, gegroefde of gelobde
niet splijtende vrucht 7
7. Vrucht diep 3( — l)-lobbig {Aphanieae) 8
Vrucht 3( — l)-hokkig, oppervlakkig gegroefd
{Lepisantheae) 10
8. Lobben der vrucht vleezig-steenvruchachtig
(bij Aphania zeer dunwandig) niet viltig
behaard 9
Lobben der vrucht besachtig of vleezig-
leerachtig, dicht-tluweelachtig-behaard ; . 5 . Hehecoccus.
9. Bloemen regelmatig, schub der bloembladen
zonder kam, bladeren meest 2-jukkig,
onbehaard 4. Aphania.
Bloemen symmetrisch, schub der bloembla-
den hol, met een kam, bladeren meest
5-jukkig, roestkleurig-behaard. . . .3. Erioglossuni.
10. Vrucht besachtig; bloemen regelmatig, bla-
deren met steunbladachtige oortjes aan
den voet . . 7. Otophora.
Vrucht wand bijna houtachtig, 3-hokkig;
bloemen meest symmetrisch . . .6. Lepisanthes.
11. Vrucht enkelvoudig bolvormig, bijna droog,
met een spitse punt aan den top en vaak
enkele zijdelingsche stekels . . , .8. SchleicJiera.
1) Met uitzondering van Harpullia cupanioides Bl.
2) Hiertoe op Java alleen eene kruidachtige klimplant.
3) Bij één enkele niet Javaansche soort zijn de bladeren enkelvoudig.
Sapindaceae.
— 142 -
Vruclit g-elobd; vaak slechts een lol) ontwikkeld 1 2
12. Yrnchtwand glad, zonder uitsteeksels; bla-
deren grof gezaagd 17
Yruclit middelmatig op verschillende wijze
geknobbeld of gedoomd, of in velden
verdeeld 13
13. Zaadrok los, op Java alleen gecultiveerde
soorten bevattend 14
Zaadrok met het zaak vergroeid 16
14. Yruclit met korte spitse stekels, in de lengte
0})enspringend, zaakrok niet het geheele
zaad omhullende Cuhilia. 1)
Yinicht niet openspringend, zaadrok het
geheele zaad omhullende; kiemworteltje
bij de basis van het zaad 15
15. Bloembladen aanwezig; haren stervormig,
vrucht soms bijna glad Euphoria. 2)
Bloembladen ontbrekend ; haren enkelvoudig,
vrucht dicht-stompgestekeld Litchi. 2)
16. Kiemworteltje nabij de basis van het zaad. 9. Xerospermuni.
Kiemworteltje aan den top van het zaad . 10. Nephelium.
17. Zaadrok volledig, slijmig, vezelig; bloem-
bladen aanwezig 11. Fomefia.
Zaadrok onvolledig. Bloembladen ontbre-
kend (bij de javaansche soort). Yruclit klein. 12. Alectryon.
18. Kelkslippen dakpansgewijs, tweerijig. Yruclit
uit 3( — 2) platte vleugelvormige lobben
bestaande 13. Guioa.
Kelk klein, getand. Yruchtlobben niet vleu-
gelvormig 19
19. Zaadrok zeer kort bekervormig. Bloeiwjjze
op katjes gelijkend 14. Elattostachys.
Zaadrok het zaad omhullend 20
20. Zaadrok zonder aanhangsel ; vruchtlobben
uiteenwijkend 15. Anjtera.
Zaadrok met een spoorvormig aanhangsel.
Yruclit driehoekig, driekleppig .... 16. Mischoatrptis.
21. Bladeren alle met eindblad, bij de javaan-
sche soort alle enkelvoudig 17. Dodonaea.
Bladeren meest alle zonder eindblad, gevind 22
■ Dit geslacht is xiiet op Java (wel iii Celebes) wildgroeiend vertegenwoordigd en gekweekt
alleen hoogst zeldzaam (zie hieronder bij de uitsluitend in gekweekten toestand op Java voorkomende
Sapindaceae.
2) Deze twee geslachten zijn op Java alleen door gekweekte en niet door wildgroeiende boom-
soorten vertegenwoordigd.
143 —
Sapindaceae.
22. Bloemen regelmatig. Yruclit steen vruclit-
aclitig, niet openspringend, één-zadig. . 18. Ganophyllum.
Bloemen symmetrisch. Hokverdeelende doos-
vrucht 19. Harpullia.
Uitsluitend (jeculUveerd op Java de volgende soorten:
Euphoria Longana Radlk. =: Longanum \ N ephelium
Long-yan Blume Rumphia p. 108, (zie beneden; eene in China en in het
oosten van Bengalen wildgroeiende soort, die om de op ramboetans ge-
lijkende vruchten in Azië algemeen en (hoewel zeer zelden) ook op Java
gekweekt wordt.
Litchi chinense Radlk. = Scgtalia Litchi Roxb. F. Ind. ii 269 NepJie-
Hum Litchi Camb.; Blume Rumphia p. 106 (zie beneden), evenals de
vorige uit China afkomstig en in geheel Azië gekweekt, met dergelijke
vruchten als de vorige.
Nephelium mutabile Bl. zie beneden.
Cubilia Rumphii Bl. Rumphia iii p. 101.; Kds. in Tcones Bogo-
rienses iv (1901) tab. 92 — 93 zie aldaar de verdere literatuur alsmede
de afbeeldingen en de uitvoerige beschrijving dezer soort; waarvan de
vroegere oude beschrijvingen aan Radlkofer stof tot verschillende hypo-
thesen hadden gegeven; maar die blijkens genoemde nieuwe beschrijving
geplaatst moet worden in den tribus der Nejjhelieae, waarin zij zich
volgens Kds. 1. c. onder meer onderscheidt door den het zaad niet ge-
heel omhullenden, vrijen zaadrok. Ka de publicatie dezer soort in Me-
dedeelingen uit ’s Lands Plantentuin xix en in Icones Bogorienses, werd
zij ook door Kds. op Java gecultiveerd aangetroffen doch slechts twee
exemplaren, namelijk :
1) één enkel exemplaar op het erf van het landhuis der theeplantage
Parakansalak (in de afd. Soekaboemi der res. Preanger) alwaar deze boom
van elders en wel vermoedelijk of uit N. O. Celebes door tusschenkomst
van den Hortus Bogoriensis óf direct uit K. O. Celebes (Minahasa)
geïmporteerd werd ;
2) één nog jong gekweekt exemplaar op het erf van het landhuis
der theeplantage Tjisalak (ook in de afd. Soekaboemi der res. Preanger),
volgens den eigenaar afkomstig van een „tjangkok” (marcotte) van den
ouden op de plantage Parakansalak gekweekten boom.
Als inlandsche naam werd ter plaatse door enkele inlanders genoemd
Saninten-sabrang, s, (dat wil ongeveer zeggen: uitheemsche kastanjeboom.
Deze laatstgenoemde curieuse hollandsche naam vindt blijkbaar haar oor-
sprong in de zeer oppervlakkige gelijkenis der vruchten met eetbare soorten
van Castanea. Ook in de Minahasa (Celebes) werd Cubilia door de euro-
peanen onder den onjuisten hollandschen naam ^Jamme kastanje'’^ gekweekt.
De bladeren van Cubilia zijn echter gevind en van Castanea enkelvoudig
dus het verschil zelfs in sterilen toestand tusschen de „echte” en de „onech-
te” tamme kastanje zeer gemakkelijk te kennen.
Otophora alata Bl. Dit kleine boompje (uit Borneo afkomstig) met
breed gevleugelden gemeenschappelijken bladsteel, fraaie roode bloemen
en eetbare besachtige vruchten, is (blijkens Herb. Kds.) op Java o. a.
in Pëkalongan en Buitenzorg verzameld, waar zij hier en daar in tui-
nen gekweekt werd.
Sapindaceae.
— 144 —
Allopiiylus*
1. ALIxOPHYLUS L.
Bloemen onregelmatig, gemengdslachtig-tweelmizig. Kelkbladen
4, paarswijze tegenover elkander geplaatst, kapvormig, vliezig, zeer
breed dakpanswijze dekkend in den knop, de 2 buitenste het kleinst.
Bloembladen 4, met een kleine, meestal 2-spletige schub, aan ééne
zijde der bloem geplaatst. Schijf éénzijdig, verschillend, gelobd, of
tot 4 tegenover de bloembladen geplaatste klieren opgezwollen of een
gaafrandige plaat vormende, zelden weinig ontwikkeld. Meeldraden
min of meer excentrisch, in de bloem besloten of er een weinig
boven uitstekende. Eierstok excentrisch, uit 2 — 3 aan den voet ver-
bonden hokken bestaande; styl stevig, 2 — 3-lobbig of 2 — 3 stijlen
met stempels aan den top; in elk hokje één eitje, klimmend van de
basis van het hokje. Eén, zelden twee hokjes van den eierstok
ontwikkelen zich tot eironde of bol vormige steenvruchten. Zaden
opgericht, met een kleinen, vleezigen zaadrok; kiem gekromd; zaad-
lobben dubbel gevouwen.
Heesters, somtijds halfklimmend („Spreizklimmer”), of kleine boo-
men, onbehaard of zachtharig. Bladeren onevengevind, 1—3-, zeer
zelden 5 — 4-tallig; blaadjes meestal groot, gaafrandig of gezaagd,
vliezig, dikwijls gestippeld of gestreept. Bloemen klein, kogelvor-
mig, gestoeld, in okselstandige, enkelvoudige, of tot losse pluimen
vereenigde trossen (thyrsi).
Volgens Radlkofer 94 soorten over de geheele tropische zone ver-
breid, ongeveer voor de helft in Amerika.
Voor Ned.-Indië werden in het voorloopig overzicht (in Sap. Holl.
Indië 1878) 11 soorten (hoofdzakelijk volgens Miquel) ge])ul)liceerd,
waarvan het meerendeel nog onzeker was en die gedeeltelijk onder den
naani Schmidelia door Miqüel en Blume waren beschreven. Dit overzicht
bevatte voor Java de volgende 8 soorten :
1. A. siDidunus Miq. = sum(itr(uius Bl. irr a1. lltforalis
Bl. — A. sessilis Bl. ™ A. javensis Bl.
2. A. timorensis Bl. = A. amhoinensis Bl. = A. celehicus Bl.
rrr A. Ugustriïius Bl. (=: A. Cohhe Roxn. volgens King
en IIiERx).
3. A. fulvinervis Bl. A. rugosus Bij. A. ruf escensBh.
4. A. filiger Eadlk. = Schmidelia spicata Dc.
5. A. dimorphus Radlk.
(). Scliynidelia racemosa Bl.
7. Schmidelia niutahilis Bl.
8. Schmidelia lepiosfachya Bl.
Blijkens de opmerking van Radleofeii 1. c. p. 55 beschouwt hij onder
ALLOPItYLtiS.
- 145 -
Sapixdaceaë.
deze als goede soorten: A. Uttoralis A.javensis^h. en A. fulvinervis
Bl., Avaarvan de synonymie nog nader moest onderzocht worden, waarin
Radlkofer echter reeds blijkt van de soortsbegrenzing van Miqüel af
te Avijken. Een nader onderzoek der synonymie dezer soorten door
Radlkofer is intnsschen nog niet in het licht gegeven, maar uit het
door hem gepubliceerde overzicht der Allopliylus-?,ooYiQ\\ in zijne be-
Averking der Sapindactae in Exgler und Prantl’s Natürl pHanzenfam.
(waarbij de groeiplaatsen echter niet aangeduid zijn) Avorden van de
vroeger voor Java A'ermelde soorten slechts 4 als goede soorten aan-
gegeA'en. Dit zijn:
1. A. racemosus (L.) Radlk.
2. A. sumatranus Bl.
3. A. -filiger Radlk. en
4. A. dimorpJius Radlk.
Deze 4 soorten laten zich door de volgende kenmerken uiteenhouden :
1. Bladeren altijd drietallig 2
Bladaren dikAvijls 5 — 4-tallig . . . . A. dimorphus Radlk.
2. Bloemtrossen l' /^ X
deren A. filiger Radlk.
Bloemtrossen even lang of korter dan de
bladeren.
3. Bloemen regelmatig, 4-tallig, bloembladen
ongeschubd (volgens Bluaie) .... A. racemosus {ld) 11 Ai>hK.
Bloemen onregelmatig, bloembl. geschubd,
bladeren (volgens Bluaie) groot, dicht-
zachtharig: A. sumatranus Bl.
Volgens Kixo zoude ook A. Cohhe Bl. (als synoniem van
Bl ) op Java voorkomen. Waardoor deze Avan A, sumatranus Bl. A^erschilt
hebben wij niet kunnen nagaan. Evenmin is ons gebleken of
littoralis en fulmnervis Bl. als soort moeten Avorden opgeheven en zoo
ja tot Avelke der door Radlkofer in de Nat. Pflanzenfam. nog verder
(zonder geogr. verspreiding) opgenoemde soorten zij moeten teruggebracht
Avorden. Een geheel nieuAve bewerking der op JaAm voorkomende soorten,
die voor het m e e r e n d e e 1 h e e s t e r a c h t i g z ij n, is dus noodig.
Hiertoe ontbreekt het ons echter ten eerste bijna geheel aan vergelijkings-
materiaal Avan de door Bluaie en Radlkofer opgestelde soorten, en bo-
vendien is voor het Aunden A"an constante verschillen tusschen de tal-
rijke elk op zich zelf Aveer zeer variable vormen een veel rijker mate-
riaal van deze heesterachtige soorten noodig dan ons in Herb. Kds. en
in de OA'erige herbaria A'an ’s Lands Plantentuin ten dienste staat.
Wij achten het daarom vooralsnog het beste het voorbeeld te volgen
van Hierx, die alle in Britsch-Indië voorkomende vormen vereenigt onder
één vormengroep, die hij als identiek met de oorspronkelijk alleen voor
Ceylon beschrevene (en daar volgens Trimex niet bijzonder variabele) A.
Cohhe Bl. beschouwt. Dit voorbeeld is ook door Kixo voor de soorten
van Malacca gevolgd. De beschrijving door Hierx en Kixo van deze
vormengroep gegeven is zoo ruim, dat zij ook alle op Java Amorkomende
vormen (voor zoover door ons waargenomen) omvat. Wij geven dus
ook hier slechts een voorlopige en oppervlakkige beschrijving
Meded. PI. LXI. 10
Sapindacéaë.
— 146 —
Allopiiylüs.
der geheele Tormengroej) naar oj) Java verzamelde exemplaren onder
den naam yan A. Cohhe Bl. Dat bij een meer uitvoerige beAverking
een aantal soorten daarin zal moeten worden onderscheiden staat nage-
noeg vast.
Allophylus L, — Flores parvi^ symmetrici. Sepala 4, suhaequalia, ex-
teriora concava, late imhricata. Petala 4 sqiiama parva vulgo hifida^
ecristata. Discus unilateralis v\ilgo glandulis 4 saepe confluentihus. Sta-
mina 8 suhexcentrica, paullnm vel vix exserta. Ovarium excentricum hi-
(raro tri-)loculare^ usque ad hasin hi( - tr i)~p ar Uturn ^ stylo singulo apice
hifido, vel stylis 2 conjunctis^ ovulum in quoque loculo singulum ascendens.
Drupae haccatae (in sicco coriaceae) ohovatae vel glohosae vulgo ahortu
simplices, raro geminatae. Seinen erectum arillo parvo carnoso } embryo
curvatus.
Frutices interdum subscandentes vel arbores parvae^ glabrae vel pubes-
centes^ foliis imparipinnatis vulgo trifoliatis (rarissimo 5 — 4-foliatis) rarius
simplicibus. Flores parvi globosi pedicellati^ fasciculati, in thyrsos elon~
gatos subsimplices vel laxe qoaniculatos dispositi.
Allophylus Cohhe Bl. Rumphia iii, 131 ; Hiern in Hook. f. F.
B. I. 673; Kürz For. fl. i 299; King Mat. 8 p. 708; Trimen
Handb. i p. 303. Voor de zeer uitgebreide synonynie zie óf Hiern
óf King 11. cc. alsmede alle bovengenoemde door Blume en Miquel
opgenoemde soorten en variëteiten van Allophylus en Schmidelia.
Afbeeldingen in Wight Icones t. 401 en 964, Roxb. Corom. pl.
I t. 61; Rheede Hort. Malab. v t. 25.
Jonge twijgen onbehaard of zachtharig. Bladeren 3-tallig.
Blaadjes elliptisch, eivormig, of lancetvormig meestal nogal lang-
stomp- of spits-toegespitst zelden spits, met spitsen voet, kort-gesteeld
met bij de jonge bladeren vleezig-gelede later meest kurkachtige
steeltjes, grof-getand of uitgeschulpt-gezaagd, meestal met nerfpuntje
aan de tanden, vliezig of papierachtig, zelden bijna geheel onbehaard
en dan glad en glimmend [in sicco chocoladebruin] meest van boven
met verspreide kleine haartjes, van onderen alleen op de nerven of
geheel min of meer behaard of dicht-zachtharig, in het laatste geval
in sicco meest grijsachtig, met 8—10 paren wijde, boogvormige
zijnerven; alle drie gelijk van grootte of het eindblad grooter ; 50 —
250 mM. lang, 25 — 100 mM. breed. Bloemtrossen aarvormig,
Allopiiylus.
— 147 —
Sapindaceaë.
axillair, korter dan de bladeren, [zelden maal zoolang],
gestoeld of ongesteeld, meest enkelvoudig, zelden pluimvormig- of
bijna bundelvormig- vertakt en dan gestoeld, onbehaard of zachtharig.
Bloemen in bundels, grijs, kortgesteeld [steeltjes 1 — 2.5 mM.], met
lijnvormige schutblaadjes aan den voet, even lang of korter dan
de bloemsteeltjes, klein (2 — 3 mM.), kelkbladen meest broeder dan
lang, onbehaard, gewimperd, in bloei het achterste opstaand, de drie
voorste vooroverliggend; bloembladen smal spatel vormig, iets korter
dan de kelkbladen, alle 4 naar voren geplaatst, lang-genageld, met
een dubbele dichtbehaarde schub boven den nagel, die korter is dan
de plaat van het bloemblad ; meeldraden 8 in de (ƒ bloem, iets langer
dan de kelkbladen, aan den voet met de gynophoor vergroeid, helm-
draden lang -zachtharig of, behalve aan den voet, onbehaard. Eier-
stok gestoeld, achter in de bloem geplaatst, behaard of nagenoeg
onbehaard; stijl langer dan de eierstok. Schijf uit vier obovate
vleezige schuin opstaande lobben gevormd. Yrucht in sicco
bolvormig, 6 — 8 mM. diam. of obovaat, langer dan breed.
Aanm. Beschrijving naai vrij talrijke javaansche exemplaren van Herb. Kds., Herb.
Hallier en andere herbaria van het Mus. xlort. Bogor vergeleken met talrijke exemplaren
uit Britsch-Indië. Bljjkens de herbarium-etiketten zijn de exemplaren kleine heestertjes
ot boomachtige heesters, somtijds met de takken klimmend („Spreizklimmer” Schenk)
enkele malen kleine boomen.
G e O g r. verspreiding: Buiten Java : Geheel Zuid- Azië, Maleische
archipel en Australië (volgens Hooker’s Flora of Bl. India). Op Java:
De talrjjke hierboven onder den soortnaam Allophgllus Cohhe vereenigde
heterogene specimina van Herb. Kds. zijn op de navolgende plaatsen
verzameld geworden. In de res. Batavia boven Buitenzorg bij Bëbodjong
op den G. Salak op ongeveer 800 M. zeehoogte. In de Preanger op
1450 M. bij Tjibodas op den G. Gedé; op 1200 M. bij Takoka (in de
Djampangs); op 700 M. bij Tjisalak in de afd. Soekaboemi; op 0. M.
op rotsen aan het strand van Palaboehanratoe ; op 1400 M. bij Pangen-
tjongan op den G. Galoenggoeng. In de res. Pëkalongan bij Soebah
op 50 M. en aan het strand ten K. van Soebah bij Kedawoeng. In de
res. Banjoemas bij Tjilatjap op Koesakambangan op 20 M. zeeh.;op700
M. bij Pringamba in het Midangan-gebergte ; op 250 M. bij Kota Ba-
njoemas. In de res. Bagalen in bosch Këtek (in Karanganjar) op onge-
veer 200 M. In de res. Sëmarang bij Karangasëm in de afd. Grobogan op
250 M. bij Këdoengdjati op 150 M. ; bij Sëpakoeng op den G. Tëlë-
maja op 1200 M. zeehoogte. In de res. Djapara op 50 M. bij Kgarëngan
in het district Mërgatoehoe. In de res. Bësoeki bij Poegër op ongeveer
10 M. zeehoogte en bij Pantjoer op het Rahoen-Idjen-gebergte op 400
M. en op 1000 M. zeehoogte. — Y o o r k o m e n ; Yerstrooidgroeiend, maar
Sapi^dackae.
— 148 —
ALLOPHYLtS.
niet zeldzaam. — Standplaats: Zeer yerscliillend ; o. a. : 1) aan liet
strand (Herb. Kds. 33154 (3) op rotsen.: 2) op yruclitbaren bijna constant
yoclitigen grond in altijdgroen heterogeen scliadinyrijk oerAyoiul (Herb.
Kds. 39242 (3) yan 1200 M. zeelioogte, en Herb. Kds. 31690 (3 yan 1450
M. zeelioogte; 3) in djatibossclien op periodiek zeer drogen grond (o. a.
Herb. Kds. 7454 (3). — Bloei- en Triiclit tij d: Het gelieele jaar of
bloemen of yriicliten geyonden. — Bladafyal: Xiet geheel bladerloos
gezien. — Gebruik: Ho/ff als te klein, te krom en te weinig deugdzaam
niet door de inlanders gebezigd. Schors, enz. : geen nut aan de onder-
yraagde gidsen bekend. — Xiet in e ui tuur gezien, en daaryoor ook
yoorloopig niet aan te beyelen. — Inlandsche namen: Op de boyen-
genoemde plaatsen der res. Preanger, Batayia en Besoeki, zoomede bij
Tjilatjap en Pringamba (Banjoemas) aan de inlandsche gidsen óf bij name
onbekend óf daar met onzekere wisselende namen aangeduid. Eyenwel
op al de oyerige boyen opgegeyene yindplaatsen (o. a. bijna geheel
Midden-Jaya) constant en met uitsluiting yan andere plantensoorten :
Tjoelilang, j. of Tjoekilan, j. Ook bij Poegër in Oost-Jaya (Zuid-Besoeki)
aldus genoemd. — Habitus: Indien alle door ons hier tot één enkele
collectiefspecies gebrachte herbarium-exemplareu terecht daarmede yer-
eenigd zijn, kan gezegd worden, dat de habitus zeer yerscliillend is en
nu eens heesterachtig, dan weder een boomheester of laag krom boompje,
dan eindelijk een lage klimplant,
Allophylus Cobbe Bl. (sensu latissimo). — Frutex erectus v. scandens
7iunc frutex arhorescens v. arhuscuJa. Bamidi teretes, cortice dense Jen-
ticellato, ultimi cum foliis novellis glahriusculi vel fonieutosi. Folia trifo-
liaia, petiolo glahro vel tomentoso 25—50 niM. longo. Foliola petiolulata
subaequalia vel terminale majiis, 50—250 mM. longa, elUptica vel ovata
vel lanceolata vulgo modice vel longe obtuse acuminata, rarius acuta vel
obtusa basi acuta, terminale saepe basi cuneata, basi excepta grosse in~
aequaliter dentata, serrata vel variis modis reqmnda, dentibus vulgo mu~
cronulatis, chartacea vel rnembranacea, interdum (in A. littorali Bl.)
tuberculato-rugulosa, subglaberrima vel supra paree puberula, subtus in
nervis yubescentia vel cuni petiolulis et rhachi tomentosa, in sicco badia
nitidula vel olivacea, nervis lateralibus utrinque 6 — 10 late arcuatis in
mucronulas desinentibus saepe in axillis barbatis, laxe reticulatis; p>etio-
luli in juventute carnoso-articulati (in sicco collabentes) demum saep>e
subcorticati. Bacemi foliis saepissime breviores, rarissimo longiores (in
A. ful V i n e r v i var. bania me n si =: A. fi I i fo r m i Eadlk.), pedun-
culati vel sessiles, dense vel interrupte florigeri, rhachi tomentosa vel gla~
brescente, saepius simplices, interdum (saepe in eadem arbore) pKiniculati
ramulis paucis (2 — 5) ad basin racemi central is approximati. Flores 2 —
8 mM. diam., pedicellis circ. aequilongis fasciculati, bracteolis subulatis pe~
dicellis circ. aequilongis vel rtiinutis. Sepala subaequilonga, glabra, ciliata,
interiora latiora quam longa, exteriora cucullata, posterius per anthesin
Sapindus.
- 149 —
Sapindaceae.
erectiim^ anteriora 3 mm petalis procumhentia ; petala é spathulata sepalis
hreviora ungui longiuscula puhescente^ lamina nunc retusa^ glahra^ sgua~
mis 2 supra uiignem parvis villosissimis^ disci lobi 4 magni glabri obovati^
filamenta in (J' sepalis paullum longiora villosa, vel basi hirtella excepia
glabra, basi cum ggnophoro parvo subconnata ; ovarium glabriusculum vel
dense hirtum; styliis singuliis apice fere ad medium bifidus ovario duplo
longior. Fructiis parvi in sicco globosi vel obovati, in sicco circ. 5 — 8
mM. diam.
2. SAPINDUS Linn.
Bloemen meest regelmatig zelden onregelmatig. Kelk 5-deelig,
met afgeronde, nagenoeg 2-rijig dakpanswijze dekkende slippen, de
buitenste het kleinst. Bloembladen 5 met kleine schubjes aan de
randen of 4, de plaats van een vijfde openblijvende en dan met de
langharige randen aan elkander hangend en van binnen met ééne
breede schub, welke aan den top een langharige kam draagt, zijde-
achtig-behaard. Schijf halfmaan vormig, kantig, onbehaard. Meel-
draden om den eierstok geplaatst, van ongelyke grootte, met langharige
helmdraden ; helmknoppen klein, een weinig boven de bloem uit-
stekend. Eierstok kogelvormig — 3-lobbig, 3-hokkig, in een driezij-
digen stijl versmald, welks kanten aan den top stempelkliertjes
dragen; in elk hokje 1 eitje, in het midden van de as bevestigd.
Vrucht met 3 vleezige kluizen waarvan 2, die meestal mislukken
en plat blijven, tegen de derde, grootere, zijn aangedrukt, [zelden
in 2 — 3 gelijke vleezige kluizen uiteenvallend] ; kluizen kogel vormig,
min of meer vleezig, glad, onbehaard, 1-zadig. Zaad bol vormig,
zonder zaadrok, met eene dikke, beenachtige zaadhuid ; kiem gekromd,
ongelijk met een kort opliggend kiemworteltje.
Boomen. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, evengevind,
met veeljukkige, nagenoeg tegenoverstaande of afwisselende blaadjes.
Bloemen wit, in eindelingsche, groote, vertakte, veelbloemige pluimen.
Vruchten zoo groot als eene kers, saponine bevattend.
Radlkofer verdeelt dit geslacht in 4 secties met 12 soorten in de
tropische luchtstreken van Azië en Amerika. In Kederlandsch-Indië
komen twee soorten voor : S. balicus Radlk. en S. Rarah L. De
laatstgenoemde behoort tot de sectie Dittelasrna, Radlk., door Hooker
Sapindaceae.
— 150 —
Sapindus.
als geslacht afgescheiden, die zich door de onregelmatige bloemen en
de met één groote schub voorziene bloembladen van alle andere sec-
ties onderscheidt : alleen de laatstgenoemde soort is op Java aange-
troffen.
Sapindus Ljy y. — Flores regulares tel irregiilares (S. Barak). Ca-
lyx 5-partitus, lobis roUindatis sub’2-seriathn imhricatis^ exteriorihus rnino-
ribus. Petala 5 vel 4, quinti sede vacua, sericeo-villosa, marginibus villosis,
i7ifus squama cristato-villosa singula vel, 7ibi o, squamis binis instructa.
Discus ari7iularis vel se}7iilu7iaris, a7igulatus, glaberri)7ius. Sta77ima circa
ovariu77i disposita, i7iaecquilo7iga, fila)ïie7itis villosis, cnitherae parvae, b7'e-
viter exsei'tae. Ovariu77i globoso-3-lobu77i, 8-loculare, i7i stylu77i 3-go7ui)7i
a7igulis apice stig77iatosis citte7iuatu77i ; ovula i7i loculis solitaria, 7)iedio
axi affixa. Fructus saepissit7ie 1-coccus, basi coccis 2 parvis abortivis
plü7iis appressis vistructus, rarius 2 — 3-coccus, coccis globosis subcar7wsis
laevibus glaberri77iis l-sper)7iis. Se77ie7i globosu77i, exarillatu77i, testa cras-
sissi)7ia ossea ; er7ibryo arcuafus, cotyledo7iibus 77iaxi77iis i7icurvatis bxae-
qualibus, radicula brevi i7icu77ibe7ite.
Ax'bores. Folia alter7ia, exstipulata, abrupte pUuiata foliolis 7)iultijugis,
rarissi)7ie u7iifoliolata. Pa7Üculae ter77ii7iales, amplae, raxxiosae, niultiflorae.
Sapindus Rarak Dc. Prod. i 608; Blüme Rumphia iii 93 t. 197;
Miq. F. I. B. I 1. 551; Radlk. über ^Sitzb. 1878) p. 258 ;
Sapmd. Holl. Ind. (1877) p. 20; — S. (non Linx.) Burm.
Fl. Ind. 91; Horsf. Yerh. Bat. Gen. 7; Lour. Flor. Coch. 238;
— Sap. lanrifolius (non Vahl) Hamilt. Wern. Soc. yi 331; —
Dittelasma Barak Hook. f. in B. et H. Gen. pl. i 396; Hiern in
Hook. F. B. I. 672; Kurz For. fl. i 297; Kixg !Mat. 8 p. 710.
Twijgtoppen en jonge spruiten zijdeachtig-viltig-behaard. Twijgen
nogal dik. Bladeren 7 — 13-jukkig dikwijls met onecht eindblad,
volwassen onbehaard. Blaadjes kort-gesteeld afwisselend of over-
staand, bij de javaansche exemplaren altijd langwerpig-lancetvormig
spits-versmald-toegespitst, met spitsen, schee ven (naar voren breede-
ren) voet, dikwijls min of meer gebogen, dun-leerachtig van boven
glimmend van onderen in sicco licht grijs-groen met zeer talrijke dunne
zijnerven en duidelijk adernet. Bladeren 250 mM. — i M. lang ;
blaadjes 70 bij 20 tot 150 bij 35 m5I. lang bladsteeltjes 3 — 5 m5I.
Bloempluimen zijdeachtig-viltig in de bovenste bladoksels en tot
Sapindus.
151 —
Sapindaceae.
terminale pluimen vereenigd die korter zijn dan de bladeren, sterk
vertakt. Bloemen in trosachtige bijschermpjes + 5 mM. lang,
onregelmatig, kort-gesteeld met smalle kleine schutblaadjes. Kelk-
bladen 5, zeer ongelijk, bloembladen 4, langer dan de kelkbladen,
met de dichtbehaarde randen samenhangend, met een enkelvoudige
groote schub met wolligen rand ; meeldraden iets uitstekend met
behaarde helmdradeu; schijf halvemaan vormig onbehaard, eierstok
onbehaard. Vruchten meestal door mislukking éénkluizig ongev.
25 mM. in doorsnede, onbehaard; zaad huid zeer hard.
Woudreus. Kruinhoogte tot 42 Meter bij 1 Meter stammiddelijn
op borsthoogte. Stam meestal zuilvormig en zonder wortellijsten.
Kroon dicht, hoog-aangezet. Takken gewoon. Schors buiten
grauw, met waterachtig sap. Bladeren fraai nogal lichtgroen.
Aanm. Beschrijving hoofdzAkelijk naar eenige exemplaren van Hcrb. Kds. van Java.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: In Malakka en Cochinchina
inheemsch. Gecultiveerd in Ceylon en ook gekweekt op de Seychellen,
(volgens Hooker 1. c.). Volgens Miqüel 1. c.: Cochinchina, Philippijnen en
Soenda-eilanden. Op Java: Tot dusver (in Ilerh. Kns.) op de volgende
plaatsen wildgroeiend verzameld. In de res. Kedoe op den G. Andong
bij Pagërgoenoeng op 1200 M. zeehoogte. In de res. Semarang bij Sepa-
koeng op den G. Tëlemaja op 1200 M. In de res. Madioen op den G.
Wilis boven Kgëbël tusschen 1400 M. en 1500 M. en op den G. Pandan
bij Klangoen boven Saradan op 500 M. In de res. Këdiri boven Ga-
doengan-Pare op den voet van den G. Kloet op 500. M. zeehoogte. In
de res. Prabalingga bij Wadëran op den Zuid-Smeroe op ongeveer 800
M. zeeh. In de res. Bësoeld op het Eahoen-Idjen-gebergte : 1) op 450
M. hij Litjin en op 1150 M. op het Idjenplateau bij bivak Simpol (beide
in de afd. Banjoewangi), 2) bij Simpolan-Tjoramanis in de afd. Djëmhër
op 700 M. en 900 M. en 3) bij Pantjoer (in de afd. Panaroekan) op 1000
M zeehoogte. — Voorkomen: In sommige bergstreken o. a. in het nu
grootendels voor cultuur verwoeste hosch Simpol op het Idjen-plateau
groeide in November 1893 deze soort zeer veelvuldig; ook in de bosschen
bij Simpolan-Tjoramanis (op den Z. W. Rahoen) komt deze soort alge-
meen voor. Een ook niet zeldzaam in vele andere bergwouden. Nooit
echter gezelliggroeiend. — Standplaats: In altijdgroene heterogene
hoogstammige oerwouden der lagere bergstreken, waar de oostmoesson
nog meer of minder duidelijk merkbaar is. Echter in de djatiwouden
niet wildgroeiend. Niet aan het strand. Nog niet in de constant zeer
vochtige bosschen van Bantën en Preanger wild gevonden. — Bladaf-
V a 1 : Altijdgroen. — B 1 o e i- en v r u c h 1 1 ij d : Rijpe vruchten verzameld
in Mei en Juni en bloemen met vruchten in November. Rijk vruchtdra-
gend. — Gebruik: Hoiit : volgens de inlanders wel zeer hard, maar toch
spoedig door insecten vernield. Ofschoon in groote afmetingen te krijgen
niet voor huishouw gebezigd. Schors, enz.: Het gebruik der vruchten
als surrogaat voor zeep, o. a. als middel om kleederen en om het haar
Sapindaceae.
— 152
Sapindus.
te wasschen wordt reeds door Rumpiiius vermeld. De Encycdopaedie van
N. I. vermeldt nog het gebruik van de vruchten ter verdelging van
ongedierte en Miquel 1. c. noemt de vruchten nog als middel tegen
sommige huidziekten. In den tijd van Kumpkius werden soms groote
hoeveelheden vruchten dezer soort op Amhon ingevoerd om daar bij
gebrek aan zeep gebruikt te worden. Thans is het gebruik der vruchten
als zeep op Java nog algemeen bekend. Volgens Dr. Greshoff 1. c. dienen
de (saponine houdende) vruchten ook als vischvergift. — C u 1 1 u u r :
Hier en daar in tuinen en bij dorpen (o. a. bij bronnen in djatibosch-
streken) aangeplant om het bovenvermelde gebruik der vruchten. Bij
reboisatie van kale berghellingen, in Midden- en Oost-Java tusschen 500
M. en 1500 M. ter proefneming aanbevolen. Op die hoogte ook ver-
moedelijk als alléeboom bruikbaar. — I n 1 a n d s c h e namen: Op al de
vermelde plaatsen constant of Lerëk^ j. of Lerak^ j. — Als locale namen
werden genoteerd: Klerek^ j. (bij Waderan in res. Prabalingga) en We-
7'ak, j. bij Gadoengan-Pare (in res. Kediri). — In de literatuur worden
(voor Java) als namen nog vermeld : Berek^ s. en Boeicah saboen, ma-
leisch. — Vooral de namen Lèf'ëk, j. en Lerak^ j. beantwoorden vast
aan dezen z e e p b o o m. — Habitus: AVoudreus met zuilvormigen stam
zonder wortellijsten, met lange veel-jukkige bladeren met smalle, mees-
tal, lichtgroene, langwerpig-lancetvormige bladeren. De rijpe kogelvor-
niige „vruchten” (eigenlijk de kluizen der vrucht) schuimen indien men
deze met water tusschen de handen wrijft, als „zeep”. Daaraan reeds
van bijna alle javaansche boomsoorten gemakkelijk te herkennen.
Sapindus Rarak Dc. — Arhor altissima. Ramiili teretes apice dense
hrevissime tomentosi, glabrescentes. FoUa 250 — 500 mM. longa^ glabra
vel rhachis parce-sericea. FoUola 70 20— 150 35 mM, longa^ petiolulata
(petioliilo 3-5 mM. longo), opposita vel saepius alterna,, oblonga vel ob-
long o-lanceolata saepe siibfalcata apice obtiise acuminata vel obtusata vel
saepius (in speciminibus nosfris javensibus omnibus) acute angustato-acu-
minata^ basi cuneata obliqiia (antice latiora)^ integerrima membranacea
glabra griseo-viridia supra nitidula,^ nervis et venis lateralibiis teneris vix
prominentibus crebris reticulatis. Paniciila terminalis sericeo-tomentosa fo-
Hls vuig o brevlor^ valde ramosa ramis inferioribus vulgo foliis bracteatis.
Flor es in ramulis ultimis cymuloso-racemosi, 5 mM. longi^ breviter pedicel-
lati.^ liolosericeij bracteolis 1 vel 2 oppositis angustis mimitis. Sepala 5,
interna obovata externa minora ovato-rotundata qwtala 1 marginïbus vil-
losis coliaerentia.^ sepalis longiora^ squama singula rotundata.^ minute 2 — 3-
denticulata^ margine villosa instructa ; discus semilunato-annularis glaber;
stamina (in masculis longiora) inaequalia filamentis villosis; ovarium gla-
brum; Stylus brevis crassus; stigma subtrilobum. Fructus cocci duo vulgo
aborientes vel minuti^ reliquens circ. 25 mM. diam. globosus ventre appla-
natus glaberrimus subbaccatus^ endocarpio chartaceo^ sarcocarpio tenm
(circ. 5 mM. crasso).
Erioglossum.
153
Sapindaceae.
3. ERIOGLOSSUM Bl.
Bloemen onregelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig. Kelkbladen
5, ongelijk cirkelvormig, hol, de twee buitenste het kleinst, breed
2-rijig dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen 4, de plaats
van een vijfde openblijvende, ongelijk, genageld, boven den nagel
met een schub, welke aan de rugzijde een kamvormig aanhang-
sel draagt. Schijf éénzijdig, gelobd. Meeldraden 8, excentrisch,
met ongelijke, harige helmdraden ; helmknoppen weinig boven de
bloem uitstekende. Eierstok gestoeld, omgekeerd eirond of hartvor-
mig, 3-lobbig, 3-hokkig; stijl dun; stempel onduidelijk 3-lobbig; in
elk hokje 1 eitje, klimmend van de basis. Yrucht tot aan den
voet 1 — 3-lobbig, met uitgespreide, langwerpige afgeronde steen-
vruchtachtige lobben. Zaden langwerpig, zonder zaadrok, met vliezige
zaadhuid; kiem recht; zaadlobben dik.
Boomen met rolronde takken en viltachtige bladeren en bloei-
wijze. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, gevind,’ met 2 —
8-jukkige, min of meer tegenovergestelde, gestoelde, langwerpige,
gaafrandige blaadjes; bladsteel dikwijls voorbij de blaadjes verlengd.
Bloemen vrij klein, in rechtopstaande, eindelingsche pluimen met
lange trosvormige takken. Vrucht klein.
Twee soorten waarvan één uitsluitend in K. Guinea, de ander in ge-
heel Oost-Azië en den Archipel verspreid is en ook op Java voorkomt:
E. eclule Bl. [= E. rubUjinosum Radlk.].
Erioglossum Blume. — Flores irregulares^ polygamo-monoici. Sepala 5,
inaeqiialia^ orhiculata^ concava, 2 exteriora minora^ late 2-seriatim imhri-
cata. Petala 4, quinti sede vacua, inaequalia, nnguiculata, supra unguem
squama cucullata dorso cristato-appendiculaia aucta. Discus unilateralis,
lobatus. Stamina 8, excentrica, ftlamentis inaequalibus pilosis; antherae
breviter exsertae. Ovarium stipitatum, obovato-cordatum, 3-lobum, 8-locu-
lare; Stylus tennis, stigmate obscure 3-lobo; ovula a hasi loculi adscen-
dentia, solitaria. Fructus usque ad basin 1 — 3-lohus, lobis divaricatis
oblongis obtusis drupaceis, Semina oblonga, exarillata, testa membranacea ;
embryo rectus, cotyledonibus crassis, radicula minima.
Arbores erectae, ramis teretiusculis, foliis et inflorescentia tomentosis.
Folia pinnata, folioUs 2 — 8-jugis petiolulatis suboppositis oblongis integer-
Sapindaceae.
— 154 —
Ehioglossum.
rimis^ ]}etiolo saepe excurrente foUola progerente. Paniculae erectae in
foliis superiorïbxis axülares et terminales volde compoütae; ramis elongatis
spiciformihus. Flores inter minores. Fructus pai'vus edulis.
Ei’ioglossiiiii ediile Bl. Bijdr. p. 229 (1829); Rumphia iii 1 19 t.
166; Benth. F1. austr. 1 454; Miq. F. I. B. i 2 p. 574;HiERNin
IIooK. F. B. I. I 672; King, Materials 8 p. 710; — E. rubiginosiim
Bl. Rumphia 1. c. (1847); Brandis For. fl. (1874) p. 108; Radlk.!
Sap. HolL Jnd. 16, 95 (1878); Nat. pflanz. fam. 1. c. 317; — Pan-
covia riihiginosa Baill. ; Kurz For. fl, i 296 ; -- MouUnsia cupanioi-
des Cambess. im Mém. Mus. Par. xviii 27, 40 t. 2 (excl. fructu); —
Sapindns ruhiginosa Roxb. Cor. pl. i 44 t. 62 (1795); — Sapindus
edulis Bl. Gat. Buitenzorg ; — S. fraxinifolius Dc. prod. i 608 ; —
MouUnsia ruhiginosa Gr. Don. Gen. syst. i 667 ; — TJitenia Noronha
in Yerh. Bat. gen. v p. 22.
Alle jonge deelen; bladspillen en bloeiwijze min of meer roest-
kleurig zachtharig. Bladeren meestal 5-jukkig, gesteeld ; bladspil
met den steel 250—400 mM. lang; blaadjes kort-gesteeld (2 — 6 mM.),
langwerpig of elliptisch naar den stompen zelden spitsen top ver-
smald, zelden iets toegespitst, met wigvormigen of afgeronden bij de
middelste blaadjes altyd scheven en naar voren breeder-afgeronden
voet, dunleerachtig of vliezig met 7 — 12 zelden 14 paar duidelijke
zijnerven, aan de onderzijde soms dun- en kort-, soms zeer dicht-zacht-
behaard, aan de bovenzijde alleen op de bladnerven ; middelste blaadjes
120 — 240 mM. lang bij 40 — 80. Bloemtrossen in lengte en uit-
gebreidheid zeer afwisselend, meestal van 100 — 250 mM. lengte (zeer
zelden 40 — 90 mM.), in de bovenste bladoksels en tot groote terminale
pluimen vereenigd, opstaande, dicht-zachtbehaard. Bloemen in ver-
takte kluwens, gesteeld, zijdeachtig behaard, 6 — 7 mM. lang 3 — 4
breed. Vrucht onbehaard, in sicco ongeveer 10 mM. lang 6 breed,
ellipsoïde met afgeronden top.
Lage boom of boomheester, zelden slechts een heester. Kruin-
hoogte tot 15 M bij 28 cM. stamdiameter, meestal slechts van 8 — 10
M. kruinhoogte bij 10 — 15 cM. stammiddellijn. Stam meestal krom,
nogal laag-ryk-ordeloos-vertakt. Schors buiten grauw. Kroon
onregelmatig, meestal laag-aangezet. Bladeren (volwassen) boven
Erioglossum.
— 155 >-
Sapindaceae.
boven fraai gewoon groen, iets glimmend ; onder dof, bleekgroen ;
zonder bijzonderen reuk of smaak. Jonge bladeren grauwbruin,
fluweelachtig glanzend. Bloemen: vuil geelachtig. Jonge vruch-
ten donkergroen, zonder reuk en zonder smaak. Rijpe vruchten
fraai rood, zoetachtig smakend.
Aanm. Beschrijving- uitsluitend naar talrijke exemplaren van Herb. Kds. van Java
vergeleken met authentiek van Blume. Sommige der bloeiende exemplaren zijn boom-
heesters, andere lage boomen. Een (boomachtig) exemplaar van R§,gadjampi (Oost- Java)
29073 wijkt door veel meer vliezige, weinig behaarde bladeren en meer zijdeachtig
behaarde bloeiwijzen van de meeste overige exemplaren af. Overigens is er zeer veel
variatie in den bladvorm, ook bij exemplaren van dezelfde vindplaats. Tot het onder-
scheiden van goed begrensde variëteiten ontbreken ons de gegevens. Blume onderscheidt
4 variëteiten (zie de latijnsche beschrijving) welke wij niet in het door ons onderzochte
materiaal van Herb. Kds. kunnen aanwijzen. Alleen var. 7. album Bl. door toegespitste
bladeren gekenmerkt en in Bantën voorkomend, schijnt door Herb. Kds. 7389 |3 en 7390
te worden vertegenwoordigd.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Geheel Oost-Azië, Maleische
Archipel en Australië (volgens Radlkofer in Engler und Prantl 1. c,).
Op Java: Van West-Banten tot in Oost-Besoeki, maar uitsluitend beneden
1200 Meter en op de meeste plaatsen slechts beneden 1000 M. zeehoogte
en in hoofdzaak tusschen 0 en 600 M. zeehoogte. Tot dusver op de
volgende punten verzameld. In Z. W. Bantën bij Tjemara in de afd.
Tjaringin op 10 M. zeehoogte. In de res. Batavia bij Dépok op 150 M.
In de res. Preanger bij Palaboehanratoe op ongeveer 50 Si en bij Tomo
op 40 M. zeehoogte. In de res. Tegal bij Slargdsari op 50 M. zeeh.
In de res. Pëkalongan bij Soebah op ongeveer 100 M. In de res. Ba-
njoemas op het eiland Noesakambangan op 20 M. en bij Pringamba op
het Midangan gebergte op 800 M. zeeh. In de res. Semarang bij Ke-
doengdjati, Tjandiroeboeh, Karangasem, enz. op 150 M. en 250 M. zeeh.
In de res. Soerakarta op 150 M. bij Telawa. In de res. Djapara in het
district Mergatoehoe bij Ngarengen op 50 M. en bij Pasokan nabij het
strand. In de res. Eembang op den G. Gërang op 700 M. zeeh. In de res.
Madioen op den G. Pandan bij Klangoen op 500 M. en op den G. Wilis
bij ïlgëbël op 800 M. In de res. Këdiri bij Gadoengan — Pare op on-
geveer 300 M. op den voet van den G. Kloet. In de res. Bësoeki op
het Rahoen-Idjen-gebergte bij Pantjoer op 1000 M. ; bij Poegër in de
afd. Djëmber op ongeveer 5 M. en nabij het strand; bij Ragadjampi in
de afd. Banjoewangi op ongeveer 40 M. zeehoogte. — Voorkomen:
Kooit gezellig groeiend; maar in vele streken, o. a. in de meeste djati-
wouden, vooral in Midden- J ava algemeen voorkomend. — Standplaats:
Bij voorkeur in loofverliezende bosschen; voorts in jonge secundaire
altijdgroene bosschen, maar bijna nooit in dichtgesloten hoogstammige
heterogene altijdgroene oerwouden. Vooral op periodiek sterk uitdrogen-
den grond. Ook op zouthoudenden grond aan den binnenzoon der vloed-
bosschen. — Bladafval: Kog niet geheel bladerloos gezien. — Bloei-
en vruchttijd : Bloemen vooral in den oostmoesson en rijpe vruchten
aan het einde van het droge jaargetijde of in den aanvang van den
Sapindaceae.
156 —
Erioglossüm.
westmoesson. Rijk vruclitdragend. — Gebruik: Hout: in de djati-
bosclistreken om de kleine afmetingen hoogstzelden door de inlanders
benut; maar in Z, AV. Banten volgens de inlandsclie gidsen soms voor
rijststampers. Schors enz. : Bladeren in Z. AV. Banten in inlandsclie
medicijnen gemengd. De rijpe vruchten soms rjjp rauw als ooft door
de inlanders genuttigd. — Xiet in c u 1 1 u u r buiten ’s Lands Plantentuin
en daarvoor alsnog niet aan te bevelen. — Inlandsclie namen: Op
de bovenvermelde punten van bjjna geheel AA^^est-Java constant
s. of Ki-lajoe, s. en van bijna geheel Alidden- en Oost-Java: Klajoe^ j.
of Këkijoe, j. Bij Ragadjampi in Banjoewangi soms ook Katilajoe, j. en
bij Tjëmara in Z. AV. Banten soms Tilajoe, s. — A'ooral de namen /f/a/oc,
j. en Ki’lalajoe, s. zijn zeer vast voor deze soort. — Habitus: Xiet zeer
in het oogvallende kromme, kleine boom. De jonge stengeldeelen en
pas ontluikende bladeren zijn meestal fraai fluweelachtigroodbruin (naar
deze roodbruine kleur werd een der andere namen dezer soort gegeven
namelijk E. rubiginosa Bl.
Erioglossum edule Bl. — Frutex arborescens vel arbor parva; partibus
junioribus inflorescentiis et foliis magis minusve clense tomento fulvo ves-
titis. Folia 3 — 6-, saepissime 5-juga petiolata. Ehachis ciimpetiolo 250 — 400
mM. Jonga. Foliola breviter (2 — 6 niM.) petiolulata.^ viilgo opposita ob-
longa vel elliptica (jugorum inferionnn semper minora et magis ovata)^
versus apicem obtusum rarius acutum semper attenuata^ submucronata^
basi rotundata vel obtusa (in jugis mediis imprimis) obliriua antice semper
latiora et magis rotundata^ integerrima., subcoriacea vel membranacea, dis-
colora, siccata supra grisea, subius rufescentia^ supra viilgo demum nervo
medio tomentosa excepta glabra, subtus paree appresse pubescentia vel
dense tomentosa^ mediana 120140 — 120 80 mM. longa. Thyrsi terminales
et in axillis foliorum superiorum spiciformes saepe compositi., singuli
40—250 mM. longi, paniculam nunc semimetralem erectam pubentem ef-
formantes^ fulvo-tomentosi. Flores fasciculati circ. 7 mM. longi^ pedicellis
8 — 4 mM. longis sub bracteolam minutam subulatam articulatis. Sepala
late ovata^ sericea; petala 4 calgce duplo longiora obovato-oblonga apice
rotundata basi subcordata, glabra, unguiculo dorso pubescente^ 5 mM.
longa; squama petalo brevior subcucullata, densisshne hirta pilis reflexis.,
dorso crista villosiuscula instructa. Discus trilobus lobis inter petala
prominentibus. Stamina petalis circ-aequilonga inaequalia villosa, antherae
glabrae. Ovarium (in floribus cf nuUum)^ basi constrictum hirsutum^
Stylus inter ovarii lobos centralis, filiformis pubescensj stigma parvum
obtusiusculum. Drupae obovato-ellipsoideae^ glabrae^ sarcocarpium molle^
endocarpium tenue fibrosum.
Blu.me 4 varietates distinguit., quas examinare non potuimus:
a. genuina: Fruticosa^ foliola 3—6-juga^ elUptico-oblonga obtusa
Aphania.
— 157 —
Sapindaceae.
hasi inaequaU-ohtusata siipra \mhescentia^ suhtus iidvo tomeniosa; racemi
qmniciilati. Hah.: in Java occldenfali.
(3, suhcory mhosa: Arhorescens ; foliola 3 — 6-juga, minora, ellijjtica,
ohtusa hasi ohliqua rotandata supra q)uhescentia suhlus tomeniosa; racemi
sahfaxiculati. Habitat: Preanger circa Tjikao.
V. alha: P'ri(ficosa. Foliola 3—7 jaga^ ovata vel ohlonga stihacuaii-
nata hasi ollique rotandata vel sahattenuata supra pahescentia suhtus to-
mentosa. Racemi laxe panictilati. Hah.: Banten.
o. f r a xiiii f olia. Friiticosa; Foliola 3 — 3-juga ovata vel ohlonga.,
utrinque suhacuta, supra scahriuscula, suhtus panlulum tomentosa ; racemi
laxe paniculati. Hah.: Java orkntali.
4. APHANIA Bl.
Bloemen gemengdslacliti^, regelmatig. Kelkbladen blocmbladach-
tig 4 — 5, in 2 rijen, breed dakpanswijze dekkend in den knop. Bloem-
bladen 4—5, van binnen met 1 — 2 onbehaarde of langharige schubben
boven den nagel. Schijf volkomen, kussenvormig. Meeldraden 8 — 5,
centraal, met vrije, meestal behaarde helmdraden; helmknoppen basifix
bewegelijk. Eierstok gaaf of 2 — 4-lobbig, 2 — 4-liokkig; stijl einde-
lirlgsch; stempel 2 — 4-lobbig; 1 eitje in elk hokje, klimmende van
de basis in don binnenhoek van het hokje. Vrucht vleezig (droog
lederachtig), uit 1 — 2 [zelden 3 — 4] langwerpige of kogel vormige,
dunwandige steenvruchtjes bestaande. Zaden meestal kogelvormig,
zonder zaadrok, met vliezige zaadhuid; kiem bijna recht, zaadlobben
naast elkaar liggend dik; kiemworteltje kort aan de i ugzijde. Boomen
en heesters. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, enkelvoudig,
of evengevind. Bloemen in okselstandige en aan de toppen der
takken geplaatste, korte of verlengde pluimen.
Aantal soorten volgens Radlkofer 12, op één [afrikaansche] na, alle
uit tropisch Azië en den Archipel. Bene soort op Java: A. montana
Bl., volgens Blume ook in Sumatra en volgens Kixo [wiens beschrijving
echter niet in alle opzichten met de javaansche exemplaren overeenkomtj
ook op de Nicobaren en Andaman-eilanden gevonden. Benige vrucht-
dragende herbariuni-exemplaren van Celebes en andere van de Keij-
eilanden in het Museum Hort. Bogor als Aphania montana. Bl. gede-
termineerd behooren wellicht tot een andere soort {A. sphaerococca Radlk.?]
Aphania Bl. — Flores 7’egulares. Sepala 4—5, 2-seriata, late imhid-
cata. Petala 4 — 5, mtus squamis 1 v. 2 parvis supra unguem aucta.
ÖAPINDACEAE.
— 158 —
Apiiania.
Discus completus^ piilvinaris. Stamina 4—8, centrica, filamentis liheris
saejnssmie 2^^4osis; antherae dorso hasifixae versatiles. Ovarium 2 — 4-lo-
hum, 2 — 4-loculare; stijlus terminalis, stigmate 2 — 4-lobo; ovtila in loculis
solitaria, e hasi anguli interioris adscendentia. Fructus carnosus, (sicca-
fus coriaceus) profunde 1 — 2-(rarius 8 — 4-)lohus, saepe didijmus lohis
ohlongis glohosisve drupaceis. Semina saepissime glohosa, exariUata, testa
memhranacea ; emhrgo rectus, cotglcdonihus crassis juxfapositis, radiada
hrevi liilo opposita. — Arhores et frutices, folia alterna, exstipidata, sim-
plicia 1-foliolata vel saepius ahrupte jdnnata. Dacemi vel paniculae axil-
lares rarius in apice ramulorum.
Apliaiiia moiitaiia Bl. Bijdr. 236 ; Radlk. Sap. Holl. Ind. p.
20; King Mat. 8. 426; — Sapindus montanus Bl. llumpliia 197;
Miq. F. I. B. I 2 p. 552.
Bladeren 1 — 3-meest 2-jukkig, evengevind, onbehaard,
of aan de bloemtakken soms ongesteeld, bladspil 100 — 250 niM. lang.
Blaadjes kort-gesteeld [bladsteeltje 3 — 8 mM.] lancetvormig-elliptiscli
of ei vormig met versmalden stompen of kort-toegespitsten top en spitsen
voet, dun-leerachtig, grijsachtig glimmend met + 10 paar uitsprin-
gende gebogen zijnerven, zeer dicht uitspringende netvormig geaderd.
Bloempluimen 3 — 6 bundelsgewijs in de bladoksels of aan ont-
bladerde twijgen, klein (30 — 100 niM.), soms terminaal tot
kleine meer vertakte pluimen vereenigd; spil en basis der zijtakjes
kort-behaard. Bloemen op dunne 1 — 3 niM. lange onbehaarde
steeltjes; wijd geopend 5 — 6 mM. diam. Kelklobben 5 somtijds 4
zeer ongelijk, onbehaard, afgerond. Kroonbladen 4 zelden 5, onbe-
haard, ongenageld met twee kleine oorvormige behaarde schubjes.
Meeldraden 5 — 6, kort (2 — 3 mM.), behaard. Steenvrucht-in
groote 150 mM. lange pluimen geplaatst, enkelvoudig met knods-
vormig aanhangsel van de tweede lob of dubbel, de beide lobben
alleen aan den voet verbonden en daar met blijvende stijl voorzien,
onbehaard, 10 — 12 mM. diam. met dunne in sicco leerachtige wand ;
zaad bol vormig met vliezige zaadhuid.
Boom. Kruinhoogte tot 18 M. bij 25 cM. stamdiameter, soms
slechts 6 — 7 M. hoog bij 10 — 15 cM. stammiddellijn. — Bij Kds.
11825 (o (in de Preanger) werd genoteerd: 11=15 — 18 M. bij
Aphania.
— 159
Sapindaöeae.
D zz: 25 cM. Stam recht, zonder wortellijsten, aan het boveneinde
eene kleinen kroon dragende. Schors buiten grauwgrijs. Bloe-
men wit (toen: 25 viii 1891 meest reeds afgevallen). Vruchten
zeer talrijk; van buiten fraai roodbruin. Volgens eenige andere
specimina zoude de kleur der bloemen groenachtig wit of vuil wit
zijn. — Bij Kds, 7279 (3 en 7289 /3 (in Midden- Java) : H == 6 M. bij
D = 10 cM. Stam krom, zonder wortellijsten. Kroon laag-aan-
gezet, nergoelmatig, niet bijzonder dicht. Takken krom. Schors
2 millimeter dik; buiten grauw; in doorsnede en binnen vuil-
geel ; buiten nogal glad ; zonder lenticellen ; zonder melksap, zon-
der bladgroen, zonder bijzondeijen reuk. Bladeren (volwassen)
boven nogal donkergroen, beneden gewoon groen; boven iets glim-
mend, onder dof, zonder reuk of smaak. Jonge bladeren bleek-
groen.
Aanm. Beschrijving naar een aantal exemplaren van ïlerb. Ivds , wat de bloem betreft
alleen naar exemplaren van Kagiidjarapi en naar één exemplaar uit den Hortus van
’s Lands Plantentuin. Determinatie naar de beschrijving bij Blume. Geen authentiek
gezien. Vrucht naar een exemplaar van Këdoengdjati van waar geen bloemen aanwezig
zijn en naar een exemplaar van den Hortus van ’s Lands Plantentuin. Door het bezit
van dikwijls 5 kelk- en bloembladen en 6 meeldraden schijnen de door ons onderzochte
exemplaren van Herb. Kds. zich van die van Blume te onderscheiden. De laatste zijn
echter (blijkens Blume Bijdragen p. 236) in de afd. Tjandjoer (in de Preanger), de
bloemdragende exemplaren van Herb. Kds. uitsluitend in Oost-Java verzameld.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: „Nicobaren en Andamanen-
eilanden (volgens King 1. c.). Op Java : Door Blume ontdekt in de res.
Preanger in de afd. Tjandjoer op den „Parang” (ad montem. Parang
Provinciae Tjandjor” heet het woordelijk in Blume’s Bijdr. op pag. 236).
Sedert in de Preanger tot dusver teruggevonden op den G. Djajanti op
150 M. zeehoogte in het district Palaboehanratoe der afdeeling Soekaboemi.
En voorts sedert ook nog op de volgende plaatsen verzameld : In de res.
Tëgal bij Margasari (in de afd. Brëbës) op 50 M. zeehoogte. In de res.
Sëmarang bij Këdoengdjati (bij gehucht Goenoengwoelan) op 250 M. en
bij Tjandiroeboeh op 300 M. zeeh. In de res. Rëmbang op 700 M. zeeh.
op den G. Boetak (= G. Gërang) boven Kgandang. In de res. Bësoeki
op 800 M. zeeh. bij Tjoramanis en op ongeveer 50 M. bij Ragadjampi
in de afd. Banjoewangi. — Yoorkomen: Met gezellig-groeiende, zeld-
zame boomsoort. — Standplaats: Zoowel in constant vochtige als in
periodiek droge streken en zoowel in altijdgroen heterogeen hoogstammig
oerwoud op vruchtbaren constant vochtigen grond als op rotsigen, on-
vruchtbaren grond in de Djatiwouden. Maar op de laatste standplaats
alleen op minder dorre plaatsen. Met op ziltigen grond. — Bladafval:
Niet geheel bladerloos gezien. — Bloei- en vruchttijd: In Augustus
1891 bij Palaboehanratoe meest reeds afgevallen bloemen en talrijke
ÖAPINDACEAE.
— 160 —
IlEBECOCcrS.
rijj)e vruchten verzameld. Tn de res. Semarang vrucliten in 8e[)teml)er. Tn
de res. Besoeki in Ang. en Se])t. of alleen bloemen of bloemen met vrneli-
ten verzameld. Zeer rijk vruchtdragende. Hlume 1. c. vermeldt als bloei-
tjjd „Juni, etc.”. — Gebruik: Eigenscbaj)])en aan de inlandscbe gidsen
onbekend. — Aaet in cnltnnr gezien. J)aarvoor alsnog niet aan te be-
velen. — 1 11 1 a 11 d s c b e n a m e ii : Boven Ngaiidang (evenals elders soms
Miï^chocMvpiis) soms Weqil^ j. en bjj Raga(ljbim])i sonis 7w/r/;oé;-^o<?;?omr/, j.
(dit beteekent „Berg-Kilajoe”, dus eigenlijk liijiia beantwoordende aan Bery-
Krioglossum; zie over bet laatstgenoemd geslacht bierboveii). Elders aan
de inlanders of bij name geheel onbekend of voor andere soorten door
ben aangezien. — ilabitns: Alleen in den vrncbttijd eenigszins in bet
oogvallend. J)e talrijke bruinroode vrncbten trekken dan de aandacht.
Aphania montana Bl. — Arhor mediocris vel parva. Eamuli tenues
laeves glahri angulati. Folia 1 — S-(vulgo 2-)juga^ ahrupte pinnata, gla-
herrima petiolata (folils foralihus interduni sessilibus), rhachi cum p)eliolo
100 — 250 mM. longa. Foliola hreviter (3 — 8 mB.) petiolulata lanceolafo-
elliptica vel-ovata attenuata ohtiisa vel suhacuminata^ hasi acuta coriacea^
vel suhcoriacea^ nitidula^ griseo-viridia neriis laferalibus primarüs utrin-
qiie clrc. 10 subtus gjrominentibus^ arciialo-conjuncUsj dense reticulato-
veriosis. Foliola 90j36 — 200180 mM. longa. Panmdae in axillis (saepe
in apice ramiili) 3 — 6-fasciculatae, rarius solitariae p>arvae (30 — 100mM.
longae) subspicatae^ rhachi cum ramulis lateralibus breviter pubcscentibus.
Flores 5 — 7 mM. diam. late apei'ti^ in ramulis lateralibus brevissimis fas-
ciculati vel subracemosi^ pedicellis 1 — 3 mM. longis, gracilibus glabris.
Calyx glaber., segmentis ciliolatis. Felala (an semper)? 4, sepalis internis
ptaullum longiora patentia^ concava demum recurva elliptica vix ungiii-
culaia., basi margine ciliata cetera glabra, basi auriciilis 2 squamiformi-
bus parvis ciliatis basi in medio subconnatis vel seqiaralis infundibulum
parvum sistentibus. Stamina 5 — 6 (saepe in foribus filamentis bre-
vibus (in masc. 2.5 — 3 niM. longi) basi incrassatis pilosis; antherae sub-
basifixae ovatae primo erectae demum reflexae. Ovarium in parvum
bilobum in $ obcordalum stglo crasso aequilongo coronatum glabrum;
stigma sub 3-lobum. Fructus in paniculas laxas terminales ad 150 mM.
tongas dispositi saepe didymi vel altere lobo in appendiculum parvum
clavatum reducto singuli, globosi^ 10 — 12 mM. diam.^ mesocarpio baccato
2 m M. crasso endocarqno tenerrimo duro (ex singulo stratu cellularum
composito).
B. HEBECOCCUS Radlk.
Bloemen regelmatig. Kelkbladen 5, cirkelrond, bol, breed dak-
panswijze dekkend in den knop. Bloembladen 5, spatel vormig, boven
Hebecoccus.
— 161 —
Sapindaceaè.
den nagel voorzien van een tweelobbige aan beide zijden aange-
groeide schub, met langbarig-viltaclitigen rand. Schijf regelmatig,
5-zijdig. Meeldraden 8 ; lielmdraden, volgens Radlk. in den knop
boven het midden teruggebogen en aan den top met de helmknoppen
weder opgericht, later recht, met opstaande haren dicht bezet ; helm-
knoppen langwerpig-hartvormig, dorso-bafix opgericht of terugge-
slagen. Eierstok 3-lobbig met korten kegel vormigen stijl en 3-lob-
bigen stempel, fluweelachtig behaard. Vrucht besachtig, uit 1 — 2
(zelden 3) lobben gevormd (volgens Radlkofer); meestal (volgens
onze exemplaren) ongeveer bol vormig, aan den voet met 1 of 2 kleine
bultjes (de onontwikkelde lobben), en met den blijvenden om-
gek eerden stijl; vruchtwand dik vleezig, in drogen toestand
dik lederachtig rimpelig. Zaden langwerpig, opgericht, zonder zaad-
rok, met dun-lederachtige zaadhuid; kiem gekromd, zaadlobben boven
elkaar liggend, ongelijk; kiemworteltje aan de rugzijde van het
zaad, in een plooi van de zaadhuid opgenomen.
Boom. Bladeren evengevind. Bloemen in eindelingsche, groote
en zijdelingsche, kleinere pluimen met roestachtig-viltige vruchten.
Een enkele soort bekend, Hebecoccus ferrugineus Radlk., door Radl-
kofer in 1878 ontdekt in het Herbarium van ’s Lands Plantentuin, waar
zij als Sapindus montaims Bl. was gekweekt en tevens in het Herb. van
ZoLLiKGER (ZoLL. 3459) blijkens welk nommer de soort door Zollinger
in Bantën werd verzameld.
Hebecoccus Radlk. Sepala 5, orhicularia, concava, late imbricata. Pe-
tala 5, spathulata^ supra imguem squama obtusa vel sub-biloba laterihus
quoque adnata margine vllloso-tomentosa instructa. Discus regularis^ 5-
angularis. Stamina 8; filamenta (^^primum supra medimn recurvata, apice
extimo cum antheris erecta^ dein rectiuscula’^ Radlk.) pilis prope apicem
longiorihus erectis dense obsita; antherae oblongae basi cordatae, dorso
prope basin affixae^ per anthesin vulgo refiexae et filamentis accumbentes.
Ovarium profunde ^-sulcum dense velutinum^ Stylus terminalis brevis conicus^
stigma parvum trïlobum. Fructus baccatus saepissime 1-coccus subglobosus
basi lohorum alterorurn rudimentis bituberculatus ibique stylo paullum in-
crassato deflexo instructus^ pericarpium crassum haccatum extus dense fer-
rugineo-tomentosuMy siccando coriaceum. Semen fructui conforme erectum^
exarillatum^ testa tenuiter coriacea^ embryo curvatus^ radicula brevis prope
hilum dorso seminis incumbens^ in plicam testae accepta, cotyledones inae-
Meded. PI. LXI. 11
Sapixdaceae.
— 162
Hebecocces.
qualeSj suhrugosae^ ma]or semilunari-incurva minorem complicatam am-
plecieus. — Arhoi' ramulis apice ferrugineis^ f oliis glahris ahrupte-pinnatis.
Fructus magnitiidine cerasi. Paniciilae tenninales compositae laxae, et
eixillares suhsiniplices parvae.
Ilebecoccus fernig-iiieus Radlk. Sapind. Holl. Ind, p. 56 ; —
Sapindiis montanus [uon Blume]. Hort. Bog. msc. ; — Sapindus lau-
rifoUus ZoLLiXGER msc. in Herb. Zoll. 8459, uon Yahl.
Twijgen aan de toppen dun-roestkleurig-behaard. Bladeren 2 —
3-jukkig, gesteeld, volwassen onbehaard. Bladspil 100 — 150 mM.
Blaadjes kort-gesteeld (bladsteeltjes 4 — 5 niY.), elliptisch of langwer-
pig-lancetvormig met afgestompten of stomp- versmalden top, met
spitsen of stompen voet, leerachtig met 7 — 8 paar van onderen uitsprin-
gende en tot een onregelmatig en hinnenrandnerf sainenkoniende zijnev-
ven, dicht-netvormig-geaderd 75 — 170 mM. lang. Bloempluimen
in de bovenste bladoksels alleenstaand, ongeveer 80 m]\I. lang en tot
groote ijle terminale pluimen vereenigd, weinig-vertakt geheel roest-
kleurigbehaard. Bloemen in gesteelde bundels of tuiltjes, gesteeld
[bloemsteeltjes 3 mlT. lang], ongeveer 6 m^I. lang; kelkbladen bijna
rond, behaard; bloembladen dubbelzoo lang^ spatelvormig^N2i0.hoNQ\i
onbehaard, aan den nagel gewimperd; schub korter en smaller,
stomp of 2-tandig, van boven dicht-behaard, helmdraden even lang als
de bloembladen, behaard. Eierstok diepgegroefd 3-lobbig, dicht-be-
haard, met korten kegel vormigen stijl. Vrucht éénhokkig met twee
bultjes en den naar beneden gerichten blijvenden stijl aan den voet^
ongeveer bolvormig 25 — 30 m5I. diam., besachtig (droog leerachtig)
dicht oranjekleurig- viltig. Zaad met kleinen basalen navel en leer-
achtige gladde zaadhuid, zaadlobben ongelijk, min of -meer gelobd
achter elkaar geplaatst; worteltje zeer klein aan de rugzijde, met den
smallen voet der zaadlobben in een duplicatuur der zaadhuid opge-
nomen.
Boom. Kruinhoogte tot 13 AI. bij 25 cAI. Bij Kds. 7303 (o
werd genoteerd : H = 10 AI. bij D = 22 cAI. Stam krom ; rolrond ;
met knoesten; zonder gleuven ; zonder wortellijsten. Kroon nogal-
laag-aangezet, onregelmatig ; niet bijzonder dicht. Takken gewoon.
Schors 2 millimeter dik; bros; buiten grauw, glad, met fijne over-
Öebecoccüs.
Sapindaceae.
— 163 —
langsclie barsten; bijna zonder lenticellen ; in doorsnede bruingeel;
binnen vuilwit, donker verkleurend ; zonder bijzonder sap ; bijna zonder
bladgroen; zonder smaak en zonder reuk. Bladeren boven don-
kergroen-glimmend, onder gewoon groen en zwak-glimmend ; met
zwak aromatischen reuk. — Bij Kds. 23482 (3 (in Zuider-gebergte
van Pasoeroean) werd nog aangeteekend : Yrucht bleekgeel.
Aanm. Beschrijving naar één exemplaar uit den Hortus van ’s Lands Plantentuin,
waarvan Herbarium en spiritusmateriaal van bloemen en vruchten aanwezig is. Dit is
hoogstwaarschijnlyk hetzelfde exemplaar door Radlkofer 1. c. vermeld, waarvan twee
Herbarium-specimina uit het Mus Hort. Bogor onder de nummers 14337 en 14555 H.B^
door Radlkofer in 1880 gedetermineerd werden,- maar thans niet meer in dit Herbarium
aanwezig zijn.
Tot deze zelfde soort behoort volgens Radlk. een exemplaar door Zollinger in Bantën
verzameld en als Sapintlus ^aurifolius Vahl gedetermineerd (Herb. Zoll. 3459), Van
andere vindplaatsen was deze soort sedert neg niet bekend. In Herbarium Kds. bevindt
zich echter een vruchtdragend exemplaar dezer soort in Zuid-Pasoeroehan (Oost-Java) ver-
zameld (Herb. Kds. 23482 j3) Bovendien komen in Herb. Kds twee steriele exemplaren
dezer soort voor verzameld in de residentie Preanger.
G e O g r. verspreiding: Buiten Java : nog niet bekend. — Op Java :
Door ZoLLiismER blijkens de opgave van Badlkofer 1. c. in Bantën ont-
dekt. Sedert in dat gewest nog niet teruggevonden. AYèl op twee an-
dere punten in Java sedert verzameld, namelijk: Bij Palaboehanratoe
in de Zuid-Preanger (grenzende aan Znid-Banten) op 100 M. zeelioogte
en in het district Sengara ten zuiden van Kaliparè in het Zuidergebergte
der res. Pasoeroehan op 250 M. zeelioogte. — Voorkomen: Zeer zeld-
zame, verstrooid groeiende boom. — Standplaats: Op nogal constant
vochtigen vruchtbaren grond in altijdgroen hoogstammig heterogeen
oerwoud, te midden van eenige honderde andere boomsooten. — B 1 a d a f-
V a 1 : Altijdgroen. — B 1 o e i t ij d en v r u c h 1 1 ij d. Bloeitijd buiten den
Hortus nog niet bekend. Vruchten in Juni verzameld. — Gebruik:
Eigenschappen en nut aan de inlandsche gidsen onbekend. — Niet in
cultuur gezien buiten ’s Lands Plantentuin. Pin voor cultuur vooralsnog
niet aan te bevelen. — T n 1 a n d s c h e name n : Bij Palaboehanratoe (even-
als daar o. m. eene soort van Mischocarpus) Ki-hoè, s. geheeten. En bij
Kaliparè (in Zuid-Pasoeroehan) met zeer localen onzekeren naam: Eanda-
kaïval^ aangeduid. — -Habitus: Met in het oogvallende kleine boom.
Hebecoccus ferrugineus Radlk. — Arhor parva, Ramuli^ glahrescentes
nltimi ei innovationes jerrnginei^ cortice striato. Folia iis Aphaniae mon-'
tanae simillima hi-vel saepius trijuga^ petiolata^ adulta glalra^ rhachi etpetio-
luUs glahrescentibus demuni corticatis. Rhachis in foliis superior ïbus 100 —
150 mM. longa. Foliola hreviter petiolulata (4 — 5 mM.) aequilatera vel suh-
aequilaiera, opposita vel saepe suhalterna^ elliptica vel elliptico-et oblongo-
lanceolota obtuse attenuata vel obtusata basi obtusa vel acuta^ 75j45 — 170145
Sapixdaceae.
— 164 —
Hebecoccus.
niM. longa^ conacea, concoloria (in slcco grisea) mrvis lateralibus vtrinque
circ. 8 (minorihiis interjectis) suhtus prominentihus^ xialentihns ante margi-
nem arcuato-conjiinctis (nervum intramarginalem wregnlarum sistenfes) dense
reticiilatis. Paniciilae in axillis superiorihus soUtariae et terminales panicu-
lam laxam elongatam compositam sistentes soUtariae^ foliis multiplo hreviores
(80 7)iM. ïongae) ferrugineae^ xKiucira^nosae^ i'amis conjmhoso-et fascicnlato-
florihiindis. Pedicelli validiusculi circ. 3 7nM. longi^ hasi vix hracteati.
Flores 6 tnM. longi elliptici. Sepala 5 pa^'iim inaeqiialia 7'otundata., p)etala
sepalis duplo longiora spathulata lamma rotundati glahra unguicida cum
sguania adnata ciliata; squama apice ohtusa vel saepius hidentata vel hiloha
petalo * '3 hrevior marginibus longe et dense pilosa', (ilamenta eloyigata pilis
erectis superne longioi'ibus tenuiter pilosa; antherae parvae ovatae basifixae
erectae vel reflexae. Ocarium globosmn dense velatinum, trisulcum; stglus
ct'assus brevis conicus^ stigyyia parvum trilobum. Fructus abortu mitic omnes
yyionococci subglobosi basi tuberculis parvis {rudinienta loboruyn abortivo-
ruyn) et stylo incrassato deflexo mstructi, circ. 25 — 80 niM. diam.., bac-
cati^ pey'icaypio 5 mM. crasso (in sicco coriaceo) extus dense i'uhiginoso-
velutini. Seyyien transverse ellipsoideum, lateraliter compi'essum 20 niM.
tongum., 15 altum, testa teyiui-coriacea laevis, coUjledones crassi supey'pyositi
inaequales sublobatae et mcurvae, superior semilunato-iyicurva, infey'iorem
sigmoideam amplectens, radicula parva dorsalis cum parte basali attenuata
cotgledonum, in plicam testae excepta.
6. LEPISANTHES Radlk.
Bloemen regelmatig of symmetrisch, gemengdslachtig-tweehuizig.
Kelkbladen 4 — 5, 2-ryig dakpanswijze dekkend in den knop. Bloem-
bladen 4 — 5, met eene meestal kamdragende schub. Schijf ring-
vormig, of éénzijdig (Anomosanthes) regelmatig. Meeldraden 8, cen-
traal, opgericht; helmdraden gelijk, vrij. Eierstok centraal, zittend,
3-hokkig; stijl eindelingsch, met stompen dikwijls scheven stempel,
1 eitje in elk hokje, in het midden van den binnenhoek vastgehecht.
Vrucht niet openspringend, 3-hokkig met van buiten bijna houtach-
tigen van binnen vleezigen wand, 3 — 1-zadig. Zaden opgericht;
zaadlobben zeer dik, verschillend, soms gelijk en naast of boven elkaar
geplaatst, worteltje puntvormig aan de rugzijde, ver van den navel.
Boomen en heesters. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes,
evengevind; blaadjes gaafrandig, nagenoeg tegenovergesteld. Bloe-
men in okselstandige en zijdelingsche, aar vormige trossen.
LEriSANTHES.
— 165 —
Sapindaceae.
Kadlkofer heeft het oorspronkelijk door Blume opgestelde geslacht
Lepisanthes uitgebreid en er ook Scorododendron Bl. en Hemigijrosa
canescens Bl. = Anomosanthes tetraphylla Radlk. iri opgenomen.
Hij onderscheidt alzoo drie secties waarvan alleen de sectie Eule-
plsantlies met regelmatige bloemen en zonder aanhangsel aan de bloem-
blad-schub, aan Blume’s Lepisanthes beantwoordt. Op Java is alleen
de sectie Eulepisanthes Radlk. vertegenwoordigd.
Volgens Radlk. 16 soorten in tropisch Azië en den Maleischen Ar-
chipel. Op Java volgens Miquel 1 soort: Lepisanthes montana Bl.,
welke ook de door Blume opgestelde soorten L. frutescens Bl., L. con-
finis Bl. en L. sessilifiora Bl. zou omvatten. In Herbarium Kus. van Java
is intusschen nog een tweede soort door een zeer fragmentarisch exem-
plaar vertegenwoordigd, die met geen der door Blume genoemde soorten
volgens de beschrijving geheel overeenkomt, maar die gedeeltelijk met
de snmatraansche L. angustifoUa en tevens met L. sessiliflom punten
van overeenkomst vertoont. Wij hebben haar hieronder voorloopig als
L. Blurneana K. et V. beschreven.
Sleutel der soorten.
Kroonbladschub zonder bultjes. Voet der blaad-
jes afgerond of hartvormig; bladsteeltjes zeer
kort 1. L. montana Bl.
Kroonbladschub meestal met 1 of 2 bultjes op
de rug. Voet der blaadjes stomp of spits;
bladsteeltjes middelmatig 2. L. Blurneana K. et V.
Lepisanthes, Radlk. — Flor es regu lares^ in sectione Anomosanthes
Radlk. symmetrki. Sepala (4 — ^5, 2-seriata^ imhricata. Petala (4 — ^5,
conniventia^ supra unguem squama saepe cucullata interdum dorso cris-
tata aucta. Discus in florihus regularïhus annularis, Stamina 8, cen-
trica^ erecta^ filamentis aequalihus liheris. Ovarium centrale^ sessile 5-
loculare; stijlus terminalis^ stigmate ohtiiso vel capitato ohliquo; ovula in
loculis solitaria^ angulo centrali medio affixa. Fructus indehiscens (vix
drupa) stiblignosaj endocarpio mollig 3-locularij loculis 1-spermis. Semina
erecta; cotyledones crassissimae variae, aequales, vel inaequales, juxta-vel
superpositae radicula minuta ah hilo remota. — Arhores et frutices. Folia
alternoj exstipidata, pari-pinnata^ foliolis suhoppositis iniegerrimis. Flores
in racemos spicaeformes axillares et laterales dispositi.
1. Lepisanthes montana Bl. Bijdr. 238; Rumphia iii 151; Mi-
quel F. I. B. I 2 562; Radlk. Sap. Holl. Ind. p. 33; Kixg Mat. 8 p.
714, (non Hiern teste Radlk.); — L. frutescens Bl. (et confinis
SAriNDACEAE.
— 166
Lepisantiies.
Bl. 1. c.)?— „Z. Browniana Hiern” in Hook. F. B. I. i 680 fide
Kurz (in Radlk.) 1. c. sed descriptione valdc diversa.
Bladeren groot 4 — 6-jukkig, met gestreepte bladspil (spil 300 —
600 mM. lang). Blaadjes meest zeer groot 300 — 450 mM. lang bij
100 — 120, zeer kort-gesteeld, bladsteel 3 — 4 mM. lang, dik, echter
aan dunne takken ook wel kleiner 180 mM. lang bij 55 ; langwerpig
of langwerpig-elliptisch, dikwijls langwerpig wigvormig, kort-toege-
spitst met meest smallen afgeronden of hartvormigen voet, leer-
achtig, sterk geaderd, op de nerven van onderen zeer-ijl-kort-behaard.
Bloemtrossen axillair of zijdelings altijd aan dikke (20 mM. diam.)
twijgen, 50—250 mM. lang, meest bundelsgewijze min of meer aarvor-
mig, geheel grof-zijdeachtig-behaard; zijtakjes kort + 2 niM.; bloemen
kort-gesteeld (1 — 3 mM.), bundel- of tuil vormig of alleenstaand aan de
toppen der zijtakjes, en in het midden of bij den voet geleed, schutbla-
den priem vormig. Bloemen open + 7 mM. lang. Kelkbladen
weinig ongelijk; kroonbladen tweemaal zoo lang als de kelkbl. (met
den nagel 5 mM.) elliptisch, naar onderen in een bijna even langen
aan den rand wolligbehaarden nagel versmald; aan de rugzijde beneden
het midden zijdeachtig behaard; schub boven den nagel kort naar voren
omgeslagen, glad, zonder bulten^ meeldraden iets korter dan de bloem-
bladen, in de $ bl. veel korter, behaard; eierstok met den even langen
stijl dicht-behaard, stempel tweelobbig scheef. Vrucht vlak drie-
hoekig met 3 lengte-groeven, dicht viltig-behaard driehokkig, met 3 —
1 zaden, hokjes van binnen behaard. Zaad 3-hoekig ellipsvormig
met dunne zaadhuid. Kiem recht met naast of boven elkaar ge-
plaatste zaadlobben en rugstandig puntvormig worteltje.
Dun, éénstammig en meestal onvertakt, nogal recht boompje of
eenstammige boomheester van hoogstens 6 of 7 M. kruinhoogte bij
hoogstens 6— 8 cM. stamdiameter. Kiet zelden slechts II = 3 — 5 M.
bij D = 5 — 7 cM. De kroon van dit boompje bestaat in den regel
slechts uit enkele nabij het boveneinde van den bijna on vertakten slanken
stam geplaatste (gevinde) bladeren. Schors buiten donkergrauw.
Bladeren (volwassen) geheel iets-glimmend ; boven donkergroen,
of zeer donkergroen, onder gewoon-groen. De bloemen ontsprin-
gen in aarvormige trossen direct uit het kale gedeelte van den stam
Lepisanthes.
— 167 —
Sapindaceae.
(In bloei daardoor zeer karakteristiek). Bloemen wit. Yruchten
jong bleekgroen.
Aanm. Beschrijving naar enkele exemplaren met bloemen en één vruchtdragend
exemplaar van Herb. Kds. (van twee vindplaatsen uit Midden-Java), wat de vrucht betreft
aangevuld naar een exemplaar uit den Hortus van ’s Lands Plantentuin, aldaar onder
den onjuisten tuinnaam L. anf)iistifolia gekweekt.
Determinatie uitsluitend naar de beschrijving van Blume, zoowel van L. frutescem^h,
als van L. montana Bl. op welke beide zij even goed past. Deze beide soorten van
Blume zijn in West-Java verzanield.
Ge O gr. verspreiding: Buiten Java: nog niet bekend. Op Java:
Door Blume op den Salak ontdekt. Sedert op den G. Endoet (zuid van
G. Salak) op 1200 M. zeelioogte boven liet dorp Parakansalak in de afd.
Soekaboenii der res. Preanger verzameld ; ook in de res. Banjoemas op
20 M. zeelioogte op Noesakambangan nabij Tjilatjap en op 1000 M.
zeelioogte bij PringambS. op het Midangan-gebergte. — Voorkomen:
Tnssclien een vierhonderd tal boomspecies verstrooid groeiende boom. —
Standplaats: Uitsluitend in schaduwrijk altijdgroen zeer heterogeen
hoogstammig oerwoud op constant vochtigen vruchtbaren grond. Niet
in de djatiwouden en niet op ziltigen grond. — Bladafval: Altijd-
groen.— Bloeitijd: Bloemen met vruchten in Juli verzameld;
voorts bloemen in Eebr., April en Nov., vruchten (onrijp) in Augustus
verzameld. Van de meeste der waargenomen exemplaren waren of de
bloemen afgevallen zonder vrucht te zetten of waren slechts weinig
vruchten gevormd. — Gebruik: Geen nut aan de inlanders bekend. —
Voor cultuur niet aan te bevelen. Buiten Hortus Bogor niet in cultuur
gezien. — I n 1 a n d s c h e namen: Om de verwantschap met Erioglossnni
(zie hierboven) die veelal Ki-lalajoe, s. of Katilajoe, j. heet, wordt deze
soort door sommige inlanders o. m. „Mannetjes-Klajoe” of ook „Steen-
Klajoe” genoemd; bijv. Ki-lalajoe-lalakiy s. bij bivak Tjiboenar (in Ban-
tën) en Katilajoe-watoe, bij Tjilatjap op Noesakambaugan in (Banjoe-
mas). Bij Pringamba gaven eenige gidsen den localen onzekeren naam
Djëboegan^ op. En boven Parakansalak was de inlandsche naam aan
geen der gidsen bekend. — Habitus: Eenstammig dun boompje met
groote grof gevinde bladeren. Zeer in het oogvallend, vooral in den
bloeitijd. (Zie boven aan het slot der soortbeschrijving).
Lepisanthes montana Bl. — Arhuscula vix 7 M, alta trunco vix 8 cM.
diam. Folia petiolata 4 — 5—6-juga magna, rhachi 300 — 600 niM. longa
tereti^ magis minnsve^ interdum profunde, striata. Foliola vulgo magna^
superiora saepe SOOjlOO vel 320170 mM. vel 4501120 mM. longa sed etiam
180j55, suhopposita, Ijetiolulis brevissimis crassis 3 — 4 mM. longis, oblong a
vel elliptico-oblonga vel saepe oblong o~cuneata et versus basin senshn at-
tenuata^ apice aUenuata vel breviter acuminata^ obtusiuscula, rarius acuta
basi angusta rotundata vel cordata^ coriacea glabra vel subtus in nervis
paree puberula^ nervis lateralibus utrineiue circ, 16 dense reticulatis.
ÖAPINDACEAE.
168 —
Lepisanthes.
Thyrsi in racemis crassis (annolinis)? axillares et laterales saepe fasci-
ciilatij 50 — 250 niM, longi, interrupte-spicati^ sericeo-tomentosij ramulis
pedunculis brevissimis (circ. 2 mM, longis), hasi bractea lineari parva per-
sistente instructisy apice cymulosis. Flores in apice ramulorum cymosi
vel fasciculatij hrevissime vel modice pedicellati [pedicellis si hreves (1 mM )
basi, si longiores (3—4 mM.) medio articiilati sub articulatione bibrac-
teolati], circ. 7 mM. longi. Sepala late ovata vel oblonga, rotundata
paullum inaeqiialia; petala 5 sepalis duplo longiora (5 mM. longa) erecta
oblong o- elliptica basi in unguem dimidio-breviorem attenuata^ basi cum
unguicula dorso sericea, marghie villosa^ cetera glabra, squama parva late
ovata apice inflexa glabra laevi; discus obtuse quinquangularis glaber ;
stamina 8 in cf, oorolla paullum breviora, filamentis cum basi connectivt
villosis, erectisj antherae erectae, in $ niulto breviores; ovarium trisulcum^
hirsutum^ Stylus aequilongus terminalis hirsutus, apice obliquus, stigma
subcurvum. Fructus (vix jure drupa laudatus) trigonus, ut videtur semper
trilocularis, loculis bene evolutis^ stylo terminatus, ferrugineus, 30—40 mM.
diayyi.; pericarpio crasso, epicarpio tenuissimo parenchymatoso^ mesocarpio
tenui scleroso endocarpio crasso, molli, nunc farinoso intus villosulo. Se-
nten in quoque loculo singulum vel in duobus loculis abortivumj circ. 15
mM. longum, subtriquetro-ellipsoideumf apice obtusiusculum basi rotun-
datum^ dorso gibbositate plana scutiformi ellipsoidea semini aequilata^
versus basin in caudam usque ad hilum productam attenuata ; testa mem-
branacea venosa (in gibbositate dorsali laevi) ^ embryo ubi bene evolutus
regularis coUjledonibus circ. aequalibus nunc. juxtapositis nunc. superpo-
sitis, radicula fere obsoleta dorsali hilo opposita In alio specimine spe-
ciei ejusdem vel nostrius proximae embryonis cotyledones vario modo nunc
juxta-nunc superpositae nunc obliquae., et interdum vario modo incisae.
3. Lepisanthes Blumeana K. et V. spec. incomplete cognita et
cum L. angustifolia Bl. et L. sessiliflora Bl. ultro comparanda.
Bladeren 5-jukkig; bladspil 380 — 420 mM. lang. Blaadjes
matig gesteeld (bladsteeltjes 10—12 mM.)y 170 — 300 mM. lang by
65 — 90 langwerpig of langwerpig-elliptisch of eenigszins obovaat met
versmalden en zeer stomp-toegespitsten top en stompen of spitsen voet.
Bloemtrossen kort, 60 — 100 mM., met bundelvormig- vertakte 5
mM. lange zy takjes. Bloemen met zeer korte eigen steeltjes aan
de toppen der zijtakjes geleed. Schutbladen priemvormig nogal
lang. Schub der bloembladen meestal met 1 of 2 knobbeltjes op de
Lepisanthes.
^ 169
Sapindaceae.
mar voren omgeslagen rugzijde. Overigens als L. niontana Bl. De
mannelijke bloemen en vruchten onbekend.
Aaiiiii. Beschrijving naar één onvolledig’ exemplaar van llerb. Kus. Door de bultjes
op de kroonbladsi'bub verscbillcnd van L. montana en naderend tot L. se.ssiliflora Bl.,
van Java en L. aitjustifoïia Bl. van Suinatra en welke eerste soort door Miquel misschien
ten onrechte met L. montana vereenigd is. Van L. atigiisti folia verschilt deze soort
(uitsluitend?) door den bladvorm, van L. ssssiUftora door de langere bladsteeltjes en de
gesteelde Idoemen.
Ge O gr. verspreiding: Buiten Java: nog niet bekend. Op Java:
Tot dusver slechts één enkel exemplaar (Herb. Kns. 7406 (3) van deze
buitengewoon zeldzame soort verzameld; namelijk op 14 Juli 1892 bij
bivak Tjiboenar aan den voet van den Goenoeng Pajoeng inZuid-West-
Bantën op 10 M. zeehoogte. Sedert nergens teruggevonden. — Yo o r-
komen: Yerstrooid-groeiend ; zeer zeldzaam voorkomend. — Stand-
plaats: In altijdgroen hoogstammig zeer heterogeen oerwoud op vrucht-
baren constant vochtigend grond. — B 1 a d a f v a 1 : Niet bladerloos gezien. —
Bloeitijd: Juli. — Gebruik: Eigenschappen en nut aan de inlan-
ders onbekend. — -Niet in cnltnur gezien en daarvoor niet aan te be-
velen. — I n 1 a n d s c h e n a a m : Bij bivak Tjiboenar (Banten) KiJalajoe-
lalaki, s. hetwelk ongeveer gelijkende op Ki-lalajoe, s. beteekent, met
welken naam veelal Erioglossurn edule Bl. aangeduid wordt. — Habitus:
als de vorige soort.
Lepisanthes Blumeana K. et Y. nov. spec.? Arhuscula vix 3 M. alta
trunco vix 6 cM. diam. Folia (dua tantum visa) 5-jiiga^ rliaclii 380 — 420
mM. longa. Foliola breviuscule (10 — 12 mM.) petiolulata^ 170 \6 5—300 \90
7uM. longa^ ohlonga vel elliptico-ohlonga vel suhohovato-ohlonga apice at-
tenuata et obtusissime sub-acuminata bast obtusa vel acutiuscula interdum
leviter obliqua; coriacea glabra^ nervis lateralibus 16—20 utrinque reti-
culata. Thyrsi nunc breves (60 — 100 7hM.), fasciculati^ sericeo-tomentosi,
ramulis cymoso-ramosis ^cum 7'a7uulis secundariis (pedicellis) ad 5 mM,
longis^ bracteis subulatis 2 ?nM. longis suffiilti. Flores $ modice pedicel-
lati prope calycem articulati (pedicellis propriis brevissimis). Sepala exte-
riora in alabastro nunc interioribus distincte minora. Petalorum squamae
(in alabastro tantum examinata) majusculae dorso tubercidis 1—2 raro
deficientibus distinctis notatae; Stylus apice stigmatoso incurvo. Cetera
L, 7nontanae similia. Fructus et fiores ignoti.
Obs. Species haec tuberculis 1 — 2 in dorso squamae petiolaris ad
L. sessiliflora, angustifolia et heter ole pis approxhnatur. L.
heter olepis (species Borneensis) 7nultis notis diversa videtur^ L. an-
gustifolia vix nisi foliis angustis (character versimiliter mconstans) ex
descriptione Blumei diffetd^ L. sessilifolia^ quae in eadem regione cum
Sapindaceae.
^ 170 ^
Otophora.
nostra (Herh. Kds. 7406 (3: Banten iwovincia Javae.) habitat^ in^orescentia
et petiolulis hrevissimis differt.
7. OTOPHORA Blume [Capura B. et H.].
Bloemen regelmatig, gemengdslachtig. Kelkbladen 4—5, hol,
breed 2 rijig dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen 4 — 5>
dikwijls klein of ontbrekend, met omgeslagen oortjes aan de basis.
Schijf volkomen, ringvormig, gaafrandig of gekarteld. Meeldraden
6 — 9, binnen de schijf ingeplant; helmdraden zeer kort; helmknop-
pen kort langwerpig, in de bloem besloten, onbehaard, zacht- of
langharig. Eierstok 2 — 4-zijdig, 2 — 4-hokkig, met ziftenden, bol-
vormigen of platten, 2— 4-lobbigen stempel; 1 eitje in elk hokje,
boven de basis vastgehecht. Yriicht ei vormig of neergedrukt, gaaf-
randig of diep 1-lobbig, 1— 3-hokkig, niet openspringend besachtig
in drogen toestand met lederachtige schorsachtige gladde of wratach-
tig gestippelde omkleeding. Zaden zonder zaadrok, dicht omgeven
door den vriichtwand, met eene papierachtige zaadhuid ; zaadlobben
dik, ongelijk, boven elkander geplaatst iets gekromd; worteltje basaal.
Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes,
even- of bij uitzondering echt-onevengevind, weinig- of veeljukkig;
blaadjes zittend, tegenovergesteld en afwisselend, gaafrandig, dikwijls
doorschijnend gestippeld, de onderste klein, steunbladachtig. Bloe-
men in pluimen of trossen, okselstandig en eindelingsch.
Volgens Radlkofer 12 soorten in tropisch Azië en de bijbehoorende
eilanden; waarvan op Java wildgroeiend moeten zijn aangetroffen.
O. spectahilis Bl.
O. amoena Bl. — O. spectahilis var. p)^d>icosta Bl.
O. fruticosa Roxn. O. Zollingeriana T. et B.
terwijl o. a. in Pekalongan door de inlanders gekweekt wordt:
O. alata Bl.
De door Hasskarl als Melicocca? javanica uitvoerig beschreven soort
(in Hort. bog. desc. i 1858 p. 138), welke door Miquel als afwijkende
sectie bij Otophora is gebracht, is = Elattostachys verrucosus Bl. (Zie
beneden).
Overzicht der soorten van Java.
1. Bladspil gevleugeld; bloemen rood (of soms
Avit?) O. alata. 1)
Bladspil ongevleugeld 2
1) Alleen gekweekt op Java.
Otophora.
— 171
Sapindaceae
2, Blaadjes bijna zittend, bloemen wit 3
Blaadjes gesteeld, bloemen rood 3.0. fruticosa.
3, Bladspil bijna onbehaard, blaadjes vrij stevig .1.0. spectahilis,
Bladspil van boven vooral behaard, blaadjes iets
dunner en smaller 2.0. amoena.
Otophora Blume — Flores regiilares. Sepala 4 — 5^ concavaj late 2-
seriatim imhricata. Petala 4—5, saepe minuta vel nulla margine utrin-
que auriculato-inflexa. Discus completus, annularis, integerrimus v. cre-
nulatus. Stamina 5—9, filamentis hrevihus; antherae hreviter ohlongae,
inclusae, glabrae v. pubescentes v. villosae. Ovarium 2-4-gomm, 2 — 4-
loculare, stigmate sessill globoso vel radiato-2 -4-lobo ; oviila in loculis
solitaria, supra basin affixa. Fructus deq^ressus vel ovatus, integer vel
leviter 1— 3-(rarissime 4-) lobus, 1- 3-locularis, baccatus,in sicco coriaceus
vel corticatus, laevis vel punctato-verrucosus. Semma exarillata, testa char-
tacea; cotijledones crassae, subinaequales, superpositae, radicula basalis. —
Arbores v frutices. Folia alterna, exstipulata, pari-vel rarissime impari-
pinnata, foliolis pauci-v miiUijugis sessilibus vel petiolulatis oppositis al-
ternisque integerrimis saepe pellucido-punctatis in fimis paruis stipulaeformi'’
bus. Flores paniculati v. racemosi, axillares et terminales.
1. Otophoru speclabilis Bl. Rumph. iii 142; Miq. F. I. B. i, 1,
559; -— O. confinis Bl. 1. c. fide Miquel et Radlk. Sap. Holl. Ind.
p. 31.
„Bladspil nagenoeg onbehaard; blaadjes 7 — 10 — 15-jukkig smal-
langwerpig, toegespitst of spits, soms lancetvormig; onbehaard, met
talrijke dunne zijnerven; steunbladachtige blaadjes ongeveer niervor-
mig; Terminale pluim behaard of bijna kaal. Kelkbladen ongelijk
van lengte; eierstok behaard” (naar Miquel).
Aanm. Beschrijving naar Miquel overgenoraen, vergeleken met een exemplaar in
’s Lands Plantentuin gekweekt volgens den tuineatalogus uit Java afkomstig en geheel
met Blume’s beschrijving overeenstemmend. Deze soort waarvan het type door Blume
in Bantën is gevonden, verschilt voor zoover wij konden nagaan van de volgende soort
slechts door iets steviger en dikwijls iets breedere blaadjes, geringere beharing en in ’t
algemeen door een forscheren bouw der bladeren. Voor het overige verwijzen wij naar
de beschrijving van O. amoena Radlk. zie ook de aanmerking aldaar. Volgens Radlkofer
komt dezelfde soort ook in Borneo voor (O. confinis Bl. met minder bladjukken en min-
der behaarde eierstok) en volgens een Herbarium-exemplaar (Herb. Meter Ro. 54) in Mus.
Bog. door Meeter verzameld, waarschijnlijk ook op Bangka (met breedere blaadjes dan de
Javaansche).
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Bangka (in Mus. Hort. Bogor.)
Borneo (volgens Radlkofer). Op Java: In de res. Bantën door Blume
Sapjndaceae.
— 172 —
Otopiiora.
ontdekt. Sedert niet op Java teruggevonden, tenzjj blijkt, dat enkele
der door ons voor Otopiiora amoena Bl, gedetermineerde specimina van
het llerl). Kds. beter tot deze s])ecies gebracht worden of dat — zie do
aanmerking hieronder bij Otopiiora amoena Bl. — de grens tiisschen deze
beide „soorten” vervallen moet. — G e b r nik: onbekend. — De in ^Miquel’s
Flora voor deze soort opgegeven inlandsche namen verdienen geen
herhaling, daar zij ongetwijfeld onjuist zijn. — Habitus: onbekend.
0. spectabilis Bl. ^^Uhachis (jlahriiiscula; foliola 7— 15’juga, e hasi
rotundata vel truncata angiiste ohlonga acuminata vel acuta, nunc lance-
olatüj glahra^ tenere patule multinervia; foliola stipiilacea suhreniformia.
Panicula terminalis puhera vel suhglahra calycls laciniae suhaeqnilongae j
ovarium hirtulum'' (Miquel).
ii. Otoplioni amoena Bl. Rumph. iii 142, noot; Radlk. Sap,
Holl. Ind. p. 86 ; — Melicocca amoena Hassk. in Tijdscar. Rat. gesch.
X p. (beschrijving onlierkenbaarj, — Otopiiora spectabilis var. puhi~
costa Bl. 1. c. 143, teste Radlk. — Otopiiora spectabilis Bl., T. et
B. Gat. Hort. Bog. 1866. — Herb. Bog. n. 14545, 14547!
Bladeren 15 — 10 jukkig mQQÜoiX evengevind. Bladspil400 — 500
mM. lang, nabij den top vooral langs een afdalende lijn kort behaard,
aan den voet bijna kaal. Blaadjes bijna zittend (het korte steeltje
behaard', sraal-langwerpig toegespitst of spits, vaak boven het mid-
den iets verbreed met scheef-afgeknotten en afgeronden soms bijna
hartvormigen voet, dun-leerachtig, met vrij talrijke dunne zijnerven,
netvormig geaderd, nagenoeg onbehaard. Steunblaadjes breed-eivor-
met diep-hart- of niervormigen voet. Bloempluimen terminaal
300—400 mM. lang, gesteeld, geheel-kort-behaard, wijd vertakt, de
onderste takken bijna zoolang als de hoofdas. Bloemen in onge-
steelde bijschermen of bundels aan de uiterste takjes, gesteeld zijde-
achtig-behaard, wit-kelkbl. ongelijk, behaard. Kroonbladen zeer Idein^
2 mM. lang en breed 1/3 van de kelkbl., breed-elliptisch, hol, ge-
nageld met een zeer kleine uit oortjes gevormde wollige schub, van
achteren en aan de randen en den nagel behaard. Eierstok ei vor-
mig, grof behaard; stempel ellipsvormig, half zoo lang als de eierstok;
helmdraden dik, evenals de helmknoppen grof-harig. Vrucht af-
geplat-driehoekig-bol vormig, met 3 lengte-groeven, breed, hoog, met
ruwe oppervlakte, onbehaard. Zaad elliptisch; kiem iets gekromd
met boven elkaar liggende zaadlobben.
Otopüora.
ÖAPINDACEAË.
— 173 —
Lage, kromme, ryk- vertakte boom. Kruinhoogte tot 10 M. bij 15
cM. stamdiameter, veelal slechts 6 — 8 Meter hoog. Schors buiten
grauw. Bladeren geheel gewoon groen. Bloemen in groote
witte staande pluimen ; reukeloos. Bloemdeelen geheel wit of vuil
wit; ontheven grijsachtig. As der bloeiwijze groen. Vruchten:
jong groen; ryp buiten oranjebruin. Arillus opaalwit, sappig, zoets-
makend. Embryo wit.
Aanm. Besclirijving uitsluitend naar een exemplaar met talrijke bladeren, ^ bloemen
en vruchten van Herb. Kds., 24062 Determinatie naar de beschrijving bij Bltjme van
O. .^pectahilis var. puhicosla niet twijfelachtig. liet is uitsluitend op autoriëteit van Radl-
KOFER, die alle authentieke exemplaren heeft onderzocht, dat wij deze variëteit als soort
afscheiden en haar vereenigen met de Melicocca amoena Hassk. (waarvan het vaderland
onbekend is). De beschrijving van Hasskarl geeft o. i. in geen enkel opzicht tot deze
vereeniging aanleiding (N. B. onbehaarde bloeiwijzen, obovaat langwerpige blaadjes, drie
bloembladen, etc.). In Mus. Hort. Bog. bevindt zich wel een herbariumexemplaar (bloeiwijze
met eenige bladfragmenten) dat de door Hasskarl geschreven etikette Melicocca amoena
draagt en dat wel aan onze OtopJiora amoena en niet aan Hasskarl beantwoordt; maar de
etikette is uitgeknipt en aangespeld en ongenummerd; zoodat het
exemplaar nauwelijks als authentiek mag beschouwd worden. In elk
geval is de hier beschreven soort zeer verwant aan O. spectahilis Bl
Volgens Radlkofer is dezelfde soort door Teysmann verzameld in Borneo, Sumatra
en Bangka.
G e O g r. verspreiding: Buiten Java : Op Borneo, Sumatra en Bor-
neo door Teysmann verzameld (volgens Radlkofer). Op Java: Tot
dusver alleen in West-Java en wel op de volgende plaatsen verzameld.
In de res. Batavia bij Dépok op 150 M. en bij Tjampèa op 200 M. zee-
hoogte. — Voorkomen: Verstrooid groeiend. — Standplaats: In
altijdgroen heterogeen jong bosch. Niet in de djatiwouden. — Bladaf-
val: Altijdgroen. — Bloei- en vruclittijd: In Aug. bloemen met
vruchten verzameld en ook in Aug. aan een ander exemplaar alleen
vruchten. Rijk vruchtdragend. — Gebruik: Geen nut aan de inlan-
ders bekend. — Niet voor cultuur aan te bevelen en nog niet in
cultuur gezien. — Inlandsche namen: locaal en onzeker : ? Langir^
s. bij Tjampèa en Pohon-sapi, ml. bij Dépok. — Habitus: Klein krom
boompje, waarvan de gevinde bladeren nogal in het oog vallen door-
dat het onderste paar oorvormig den blakoksel insluit. De rijke witte
bloempluimen en de talrijke oranje bruine vruchten trekken ook nogal
de aandacht.
Otophora amoena Bl. — Arbuscula usque ad 6—lOM.alta. Folia 14~
juga 13-juga et 12-juga^ glahriuscula^ rhachi imprimis superne puber ula^ gla-
brescente, 400 — 500 niM. longa (saepe vere impari pinnata^ rhachi foliolo lon-
giuscule petiolulato terminata). Foliola opposita vel alterna, subsessilia^
petiolulis brevissmis puberis^ anguste oblonga superiora interdum supra
Sapindaceae.
— 174 —
Ótopiiora.
medium leviter dilatata inferiova ovato-ohlonga (terminale uhi adest ovatum
lon</iuscule petiolulatum)^ sensim acuminata vel acnta^ hasi ohlique rotundato-
truncafa vel suhcordata, 160 38— 120130 — 170,45 mM. longa, suhcoriacea
crelmo-reticulato-venosa^ glaherrima, nervo medio supra ptiherulo excepfo.
Foliola siipulacea late ovata ohtusa hasi profunde cordata vel reniformia
25 — 50 niM. lata, in foliis minorihus vulgo minora et angustiora. Pani-
culae 300 -400 longae^ pediinculatae, puhescenfes, rhachi valde angulata et
sulcata dcmum hasi glahrescente, ramis patulis et 2)atentihus^ inferiorihus
ad 300 mM. longis, internipte racemosis, rami secundarii interruptie sp>i-
cati et flore terminatie 30— 10 mM. lougi, superiores fasciculif onnes. Flores
cgmoso-fasciculatie pedicellafi, (alahastra sessilia), hracfeis minutis. Pedi-
celli 5 mM. longi vel minores hasi articulati. Flores alhi, (ƒ 7ion vidi,
-9; sepala 5 inaecpualia sericea^ petala 5 concava unguiculata ptarva, sepalis
fere ftnplo hreviora 2 mM. lala et longa ; dorso et margine sericea, hasi
hi-auriculata auriculis in squamam hrevissimam ptilosam conniventihus
intus glahra squama et unguicula villosis. Ovariinn ovatum dense kir-
tellume stigma ellipsoideum glahnnn. Statnina cum antheris antice et dorso
dense hirtella. Fructus extus lenticellafo-scaherulus depresso-suhglohoso-
trigonus apiculatus leviter trisulcus trilocularis, 30 mM. latus, 25 ^ altus
pericarpio crasso demum coriaceo. Semen ohlotigum hasi hand confractunij
emhrgo leviter curvatus eotyledones ohlique superposifaCe radicula hasalisj
tesfa eoriacea laevis.
Otopliorji fnitieossi lU.. Riimpliia iir 142 in adn., ^Iiq. F. 1.
B. I, 1, 560; llAniiK. Sap. TToll. Lui. p. 82; über Cupania 1. c.
G75; lliERX in IlooK. F. 1. B. i GSO. — Sapindus fruticosusWoxw.
Flor. Tml. ii 283; — O. Zollingeriana T. et B. Gat. Hort. ined. 1857 ;
Nat. Tijdsclir. v. Ned. Ind. (1863) 423; Kadlk. 11. cc.
Bladeren evengevind 2 — 3 — 4-jnkkig* behalve de steunbladen,
met korte bladspil (120 — 170 niM.), onbehaard. Blaadjes gesteeld,
lancetvormig met stompen top en spitsen voet, 100 — 220 niM. lang
bij 35 — 50, steeltjes 5 — 10 niM., leerachtig, met talrijke zijnerveii
sterk*(in sicco uitspringend-) netvorniig geaderd. Steunbladachtige
blaadjes elliptisch of obovaat met stompen of ronden voet, IG — 35
mM. lang. Bloempluimen veel korter dan de bladeren^ axillaire
en terminaal, onbehaarde 100 — 120 mM. lang, de spil en
takken groen gevlekt. Bloemen gestoeld in kleine tot tro.sjes
ÜTOPItORA. — 175 — Sapindaceaë.
vereenigde bijscliermen zwart-purper-rood even als de steeltjes, geheel
onbehaard, nogal groot 8 niM. diam.; (ƒ bl. niet onderzocht; ? bl.:
Kelkbl. 4—5, elliptisch ruim 4 niM. lang, donkerrood, kroonbladen
iets grooter, wit, elliptisch, bijna ongenageld, onbehaard met een be-
haarde breede schub aan den voet, schijf ringvormig onbehaard (vol-
gens Roxb. van binnen behaard) onduidelijk getand, meeldraden G — 8,
helmdraden kort-behaard, helmkn. onbehaard; eierstok onbehaard,
stempel schild vormig, 2-lobbig. Vrucht bijna holvormig
kig en soms door een onduidelijke groeve in tweeën gedeeld, 12—20
raM. lang; met een violet, wrang vruchtvleesch, zaad ellipsoid, aan
één zijde plat, zaadhuid dun hard-leerachtig.
Boomheester.
Aanrn. Besclirijvirij^ uitsluitend naar het exemplaar van ’s Lands Plantentuin, dat den
naara O. ZoUiiujeriana T. et B, draaft en wellicht het origineele exemplaar is van Teysm.
en Binnend. ; altlians volmaakt beantwoordende aan hunne vrij uitvoerige beschrijving.
Volgens Teysm. en Binneno I. c. zoude deze soort door Zollingek in Oost-Java verza-
meld en aan ’s Lands Plantentuin gezonden zjjn.
Volgens Kadlk. komt echter in het lïerb. van Zoll (Zoel, No. 3345) geen exem-
plaar dezer soort van Java maar wel een exeni])laar van Dornpo (Molukken) voor. En
ook geeft Miquel 1. c. alleen de Molukken en niet Java als groeiplaats op. Paar do
soort sedert niet op Java teruggevonden is, is eeti vergissing van Te ysmann en Binnendijk
omtrent do herkomst niet uitgesloten en het voorkomen dezer soort op Java ons inziens
nog niet volkomen zeker. Echter moet opgemerkt worden, dat het hier beschreven exem-
plaar in enkele opzichten van de oorspronkelijke soort uit de Molukken afwijkt (zie de
beschryving bij Roxburgii). Daar zou namelijk de kelk roestkleurig zijn, de schijf van
binnen behaard, de vrucht twee tot drielobbig, de steunbladen hartvormig. Eenige exem-
plaren in het Mus. Hort. Bogor afkomstig van het Mu". Bot. van Calcutta, (alwaar het
exemplaar van Roxn. gekweekt wordt) schijnen voornamelijk door de meest één blad-
juk meer bevattende bladeren, en den iets hartvormigen voet der steunbladen van
dat van T. en B. af te wijken. (Bloemen hiervan niet onderzocht). Do soort is ook uit
Celebes in den Hortus van ’sL. PI ovorgobracht.
Ge O gr. vorsjireiding: Buiten Java: „Celelies, Molukken, Bliilip-
jiijnen, Cocliincliina (volgens Ra dekoker 1. c.). In Oelebes in de Mina-
liasa wildgroeiend verzameld (bljjkens llerb. Kds. 18821 zieookKns.
in Mededeelingen ’s L. RI. xix (1898 ]>ag. 407). Op Java: Vermoe-
delijk oj) Java niet in wildgroeiendeii toestand, maar slechts in gekweekten
staat in den Hortus van ’s Ijands RIantentuin te Buitenzorg (en nog niet
daarbuiten). Zie voorts onze aanmerking hierboven (bij O. fruticosa
Bl.). — (4 e b r nik, enz. onbekend. — Habitus: Boomheester.
Otophora fruticosa Bl — Frulex arhorescens omnibus partihus glaher-
rimus. BatnuU teretes. Folia 2 — 3-rarissime 4-juga (praeter jugum sti^
pulaceum) ahriipte pinnata^ rJiackis hrevi iereti (120—170 m.1/. longo).
ÖAPINDACEA.Ë.
Otopiiora.
— 176 —
Foliola petiolulata (pet. 5—10 niM. longi); lanceolaia ohtusa^raro aciitius-
cula, hasi acuta., coriacea, in sicco grisea, nervis lateralihus ulrinque 10 -12
arcuato-conjunctis cum reticulatione in sicco vahle prominentihus. Foliola
stipulacea elliptica vel suhohovata ohtusissima, hasi ohtiisa vel i’otiindafa, 16 —
85 niM. longa. Paniculae saep)e axillares foliis niulto hreviores 100 -120
niM. longae^ 7'hachi et 7'amis viridiruhris, pedicellis et alahastris atropur-
pureis^ cymoso-racemosis, hasi articulatis, singulis cum hractea parva suhu-
lata. Flores $ aperti 8 — 10 mM. diam. (masc. non visi); sepala elliptica
fere glahra riihra 5 niM. longa^ petala lis vix longiora elliptica^ e hasi lata
vix nnguiculata glahra alha, vix hasi squania hrevi lata (ex auriculis
hasalihus medio connatis) villosula; discus annularis vix denticiilatus gla-
herrimus^ stamina 6—8 mine (in hrevia^ filamentis puherulis antheris
ohlongis glahris, ovarium ellip>iicum glahrum^ stigma depressum (suhpel-
tatum) late hilohum. Baccae cerasi magnitudine hiloculares suhglohosae
lateraliter compressae et leviter vel haud sulcatae^ qwricaipium carnosum
violaceum, acerhum; seinen ellipsoideum uno latere applanatiim; testa te-
nuiter rigide-coriacea; cotyledones nunc juxtapositae.
8. SCHLEICHERA Willd.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk klein, 4 — 6-deelig,
in den knop klepswijze aaneensluitend of onduidelijk dakpanswijze
dekkend weldra open. Bloembladen ontbrekend. Schijf volkomen,
met golvenden rand, onbehaard. Meeldraden 4 — 8, centraal, met
lange meeldraden; helmknoppen min of meer rond. Eierstok ei vor-
mig driehokkig, in een stijven stijl versmald; stempel knopvormig,
met 3 — 4 omgerolde stempels; 1 eitje in elk hokje, opgericht. Vrucht
droog, min of meer korstachtig, eivormig, 1 — 3-hokkig, met eene
punt aan den top en soms eenige zijdelingsche doornen. Zaden opge-
richt, besloten in den sappigen zaadrok, tolvormig, zijdelings samen-
gedrukt, met dunne, zwarte, korstachtige zaadhuid, kiem dubbel-
gevouwen, met ongelijke, vergroeide zaadlobben, oliehoudend.
Boomen. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes onevengevind,
met nagenoeg tegenoverstaande, weinigjukkige gaafrandige netvor-
mig geaderde blaadjes, met scheven voet. Bloemen klein, dun ge-
steeld, in bundels aan dunne, enkelvoudige of vertakte trosvormige
pluimen.
Schleichera, Willd. — Flores regulares^polygamo-dioici. Calyx parvns.,
SCHLEICirERA.
— 177 —
Sapixdaceae.
4—6-fiduSj valvatus v. obscure imhricatus mox aperius. Petala o. Discus
conipletus, rcpandiis, glaher. Stamma 6—8, rarissime 4 — 5, filamentis
elongatis; antherae subrotundae. Ovarium ovoideum, 3(— 4-)locidare, in
stylum rigidum aftenuatum, stigmate capitato 3(-4)-lobo lobis revolutis ;
ovula in loculis solitaria, erccla. Fructus sicciis, subcrustaceus, ovoideus,
stylo cuspidatus, abortu viilgo 1-locularis. Semina crecta arillo pulposo
involuta, turbinata, compressa, testa tenue crustacea nigra ; embryo con-
duplicatus, cofyledonibus inaequalibus connatis. — Arbores. Folia alterna,
exstipiilata, abrupte-pinnata, foliolis suboppositis paucijugis basi inaequa-
libus integerrimis v. undiilato-repandis reticulatim venosis. Thyvsi gra-
dies, simplices vel paniculati. Flores parvi, fasciculati,gracile pedicellati.
Schleicbera trijiig'a Willd. spec. plant, iv 1096; Bedd. F1. sylv.
t. 119; Brandis F1. sylv. 105 t. 20; Bl. Rumphia iii 147; Miq.
F. I. B. 1. 2 573; TIook. F. B. 1. 1. 681 ; Trimex Handb. i p. 304; —
Melicocca trijuga Juss. Mém. Mus. d’IIist. Nat. iii 187 tab. 8; —
Schleicliera puhescens Roth. nov. spec. 385 ; — Stadmannia Sider-
oxylon Bl. Bijdr. 237 (non Lam); IIassk. PI. Jav. rar. 292 ; Zoll. !
3377 in ïïerb. Hort. Bog. ; — Scgtalia trijuga Dc. Prod. i615; —
Stadmannia trijuga et qmhescens Spreng, syst. ii 242 ; — Cussam-
hiiim pubescens, glahrum et spinosum Hamilt. in Transact. Werner
Soc. V 357; — an Ptstacea oleosa Lour. Coch. i 755; — Cussam-
bium Rumph. Herb. xVmb. i 154 tab. 57 ; — Koon Gaertn. Fruct.
II 486 t. 180.
Jonge spruiten zaclitharig. Bladeren 2 — 3-jukkig, met korte
(80 — 100 mM. lange) behaarde aan den voet gezwollen bladspil.
Blaadjes zittend of met een zeer kort gezwollen steeltje, langwerpig-
elliptisch, of langwerpig-obovaat met zeer ongelijken naar achteren
afgeronden of zeer stompen, zelden spitsen of iets toegespitsten top,
hard-leerachtig, met talrijke (12—20 paar) zijnerven sterk- en dicht-
geaderd; volwassen op de nerven aan de onderzijde icts-behaard of
kaal, 110 — 170 mM. lang, 50 — 65 breed, het onderste juk meest
kleiner; zelden 250 niM. lang bij 65. Bloempluimen gewoon-
lijk voor de bladeren ontstaande, aan den voet der jonge spruiten,
meestal dicht-opeengedrongen, afgebroken-aar vormig, 15 — 100 mM.
lang. Bloemen in zittende of zeer kort gestoelde kluwens en
bijschermen op 2—4 mM. lange steeltjes; behaard. Yruchten
Medccl. PI. LXI. 12
Sapindaceak.
— 178 —
SCIILEICIIERA.
bülvormig 15 — 25 mM. lang, met een spitse punt, somtijds met enkele
zijdelingsche stekels, onbehaard.
Hooge, zeer dikke boom. Kruinhoogte zelden tot 38 Meter bij
76 cM. stamdiameter, dikwijls slechts tot 25 Meter bij -J — If Meter
stammiddellijn, in vele streken slechts II =15 — 20 Meter hoog bij
D = 60 — 80 cM. Stam hoogst zelden slank en nogal recht, bijna
altijd krom, knoestig en laag bij den grond ordeloos-rijk-vertakt tot
een breeden onregel matigen- laag-aangezetten kroon. De stam soms
ook reeds laag bij den grond in twee of drie stammen verdeeld.
Stam meestal met kleine lage wortellijsten, met knoesten en talrijke
gleuven. Takken meestal zeer krom. Uiterste twijgen dun. S c li o r s
[bij 161 cM. stamdiameter]: 10 millimeter dik, bros ; buiten donker-
grauw, met diepe overlangsche barsten ; zonder lenticellen ; met
bladgroen; zonder bijzonder sap; in doorsnede bruinrood, binnen
bleekroodachtig bruin, spoedig donker verkleurend ; zonder reuk, met
samentrekkenden en bitteren smaak. Volwassen bladeren bo-
ven donkergroen en glimmend, onder dof en gewoon groen; zonder
reuk, en bijna zonder smaak. Jonge bladeren prachtig geelrood
en geelgroen in verschillende schakeeringen. Bloemen bleek-
groen. V ruchte n jong: groen; rijp: vuilgroengeel. Arillus zuur
smakende.
Aanni. Beschrijving' dezer goed bekende en reeds herliaaldelijk goed beschreven soort
uitsluitend naar zeer talrijke j avaa n sch o exemplaren van Ilerb. Kds. Wij vonden
weinig verschillen bij exemplaren van verschillende vindplaatsen. Bjj géén der javaansche
exemplaren vonden wij 4-jukkige bladeren, die door Brandis, IIooker en Truien voor
de in En gel sch Indië groeiende exemplaren worden vermeld.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Geheel Zuid-Azië, Ceylon
en in den Maleisclien Archipel (echter in Malakka nog niet waargeno-
men). (Naar Kino en naar IIiekn 1. c.). Op Java: Van af Tonio in
de afd. 8oeinëdang der res. Preanger, waar de soort op 40 M. zeehoogte
voorkomt, verder oost-waarts op talrijke plaatsen tot in de afd. Banjoe-
wangi (res. Besoeki) verzameld, maar naar het schijnt in de res. Banten
niet wildgroeiend en ook van het eiland Noesakambangan (Zuid-Banjoe-
tnas) nog niet bekend. Tot dusver in Ilerb. Kds. van de volgende pon-
ten vertegenwoordigd: In de res. Preanger, afd. 8oeniëdang hij Tomo
op 40 M. zeehoogte. In de res. Tegal bij Margasari op 50 M. zeeli.
In de res. Pëkalongan bij 8oebah op lÓO M. zeeli. In de res. Sëmarang
bij Këdoengdjati, Tjandiroeboeh, Karangasëm, enz. op 150 M. en 250 M.
zèeh. In de' res. Hoerakarta l)jj Tëlawa op 150 M. In de res. Rëmbang
bij Ngandang op 150 M. en boven Ngandang o]> dett G. Boetak (= G.
Gërangj op ongeveer 700 Meter. In de res. Madioen op 500 M. bij
SCHLEICIIERA.
179 —
Sapindaceae.
Klangoen op den Gr. Pandan. In de res. Besoeki l)ij Poeger op 5 M.
en 8ü M. zeelioogte en ylak naby het strand op 0 M. zeeli. ; in de afd.
Banjoewangi bij Gradjagan en bij Këbanian (in het district Kagadjampi)
op 25 M. zeeli. en< bij Badjoelmati in het district Kota-Banjoewangi ; in
de afd. Panaroekan bij Batalingga beneden Pantjoer op ongeveer 300 M. en
500 M. zeelioogte. — Voorkomen en Standplaats: In de meeste
djatiwouden zeer algemeen voorkomend. Men vindt haar bijna altijd te
zamen met Tectona (jrandis l. (d. w. z. waar die soort in het wild op
Java groeit). En bijna overal waar Tectona zich niet wildgroeiend
(zonder eultimrhnlp) kan staande houden ontbreekt ook Schleichera. Beide
soorten schijnen dus bijna gelijksoortige eischen te stellen voor klimaat
en grond. — Schleichera trijuga is tot dusver op Java alleen beneden
1000 M. zeelioogte bekend en komt daar in hoofdzaak alleen beneden
600 Meter voor; in de residentie Preanger zelfs niet boven 200 M. zee-
hoogte. Bij voorkeur op periodiek zeer sterk uitdrogende gronden, el-
ders meestal door andere soorten verdrongen. — Bladafval: Geheel
loofverliezend, maar veelal slechts enkele dagen kaal. Met jong loof ge-
tooid vormt deze boomsoort een sieraad der djatiwouden. — Bloei- en
vrucht tijd: Bloemen verzameld bij Tomo in Juli in Pekalongan in
Aug., Oct. ; in de res. Besoeki in October en November; enz. Vruchten
verzameld in Tegal in Sept. ; in res. Pekalongan in Sept. ; in de res. Senia-
rang in October (rijp) ; in de res. Besoeki in Oct. en Januari, enz. Zeer rijk
bloeiend en ook rijk vruchtdragend. — Gebruik: Hout op al de boven
vermelde groeiplaatsen boven de meeste andere soorten voor het maken
van houtskool gebezigd en in het groot voor de locale markt geproduceerd.
Het hout soms ook, maar op Java zelden, voor andere doeleinden gebruikt.
Voor timmerhout meestal te krom en volgens sommige inlanders, niette-
genstaande de groote hardheid, ook te weinig duurzaam. Schors enz. De
jonge bladeren dienen in afgelegen arme binnenlanden soms gekookt voor
groente bij de rijst en de zuursmakende jonge vruchten rauw soms gege-
ten. Uit de rijpe vruchten, welke bij Kédoengdjati in Semarang Ketja-
tjil, j. heeten, wordt een olie verkregen, die in loco hoog geroemd wordt
voor uitwendige medicijn tegen sommige huidziekten (schurft) en wonden.
Inwendig (bijv. vermengd met klapperolie als braadolie) gebruikt zoude
volgens mededeeling van inlanders de olie van Schleichera echter duize-
ligheid en buikloop veroorzaken. Volgens Dr. Matthes (Bijdr. taal, land
en volk 3e série vii blz. 31 zie vooral ook Encyclopaedie van Ned.-Indië dl.
11 blz. 451) is de „echte” beroemde Makasser-olie de olie uit de zaden dezer
boomsoort. Cultuur: Hier en daar door het Boschwezen soms (maar
zelden) als „Mischholzart” met djati geplant. In den cultuurtuin Tji-
keumeuh van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg bevindt zich nog sedert
eenige tientallen jaren een aanplant dezer boomsoort, vermoedelijk om
de oliehoudende zaden. Deze laatste kunnen evenwel zeer gemakkelijk
elk jaar in groote hoeveelheden tegen geringen prijs in de meeste djati-
boschstreken van Java gekocht worden. Voorloopig de cultuur niet
speciaal aan te bevelen. — Inlandsche namen: In geheel Java con-
stant en met uitsluiting van alle andere boomsoorten : Kesamhi^ j. s.
soms ook bijv. bjj Klangoen (Madioen) Sanihij j. — Bij Kédoengdjati
worden de exemplaren met bijzonder kleine vruchten Kësamhi-krikil^ j.
genoemd en duidt men de vruchten van Kësambij j. met een afzonder-
lijken naam aan namelijk met: j. (zie hierboven). — ■Habitus:
Alleen sterk in het oogvallend, wanneer de boom met nieuw loof prijkt.
Sapindaceae.
— 180
ScüLEICItERA.
I){in vormt SchleicJiera een sieraad der djatiwouden (zie boven in de
soortbeschrijving onder; Jonge bladeren”).
Schleichera trijuga AVilld. — Arhor usjue ad 38, M. alta tninco us(iue
ad 1\ M. diam. Innovationes appresse-puherae. Folia ahrupte-pinnaia
2 — 3-jaga^ glahra vel glahrescenüa rachi et nervis subhis fugace-puhes-
centihus. Foliola opposita sessilia vel hrevissime 2)etiolulata (petlolulis crassis,^
articulatis) ohlonga vel elliptica ap)ice rotundata vel ohtusa rarim acuta
vel hrevissime late-aciiminata versus hasin saep)e attenuata,, hasi valde oh-
liqua parte posteriore semper rotundata^ coriacea^ utrinque glnherrima vel
suhtus in nervis puhescentia,, uirinqne dense miniite reticidata^ nervis la-
teralihus utrinque 12 vel qjliiribus suhtus prominentibiis arcuatis et reti-
culate-venosis,, 110 50— 170,65 niM. raro usqiie 250 niM. longa,, rliachi
50 — 100 m5I. longa. Faniculae vitlgo ante folia erumpentes.^ siepius in
ramis annotinis ex axillis defoUatis in parte basali innovationum dense
conferlae rarius suhsolitariae,^ rarissinie in ramuVs juniorihus axillares
jmibesceutes, laxe spiciformes, 15 — 100 niM. longue,^ vulgo suhsimplices e
cgmis vel glomeruUs densifioris sessilihus vel subsessilihus composifae, raro
racemosae. PedicelU 2 — 4 niM. longi; bracteolis minimis ad basin instructi.
Flores circ. 5 mM. diam.^ calyx puberulus laciniis ovatis. Fikunenta
longe exserta filiformia p)uberula, in femineis brevissima. Ovarium in f.
masculis minutum^ in floribus femineis oviforme hirsutum. Fructus glo-
bosi 15 — 25 niM. diam ,, apiculaii, glabri saepe (imprimis immaturi) spinis
vel muricibus sparsis armati.
9. XEROSPERMUM Bl.
Bloemen regelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig. Kelkbladen 4
of 5, de buitenste het kleinst, dakpanswijze dekkend in den knop.
Bloembladen 4 of 5, spatelvormig, met langharigen rand. Schijf
ringvormig, smal, vleezig, onbehaard. Meeldraden 8, binnen de
bloem besloten; helmdraden draadvormig, zachtharig; helmknoppen
klein, onbehaard iets uitstekend. Eierstok zittend, met wratten of
stekels bedekt, tweelobbig, tweehokkig; stijl basilair tusschen de
eierstoklobben, kort en dik, met dikken, onduidelijk 2-lobbigen,
langharigen stempel; één eitje in elk hokje van den eierstok, aan
de basis van de as vastgehecht. Vrucht bestaande uit 1 zelden 2
zittende, uiteenwujkende, bolvormige of ellipsoide, dik lederachtige,
van alle kanten met pyramide- vormige stompe of spitse soms bijna
vlakke knobbels bedekte, niet openspringende, van binnen onbehaarde
Xerospermum.
181
Sapindaceae.
nootjes. Zaden zittend, ellipsoidvormig met eene niet van het zaad
los te maken zaadrok, met eene lederachtige van buiten vleezige
en behaarde zaadlmid; kiem gekromd; zaadlobben zeer groot, dik
vleezig, boven elkander geplaatst.
Boomen. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, even-gevind,
met 1— 2-jukkige, kortgesteelde, lederachtige, gaafrandige, glanzen
de, aan beide zijden net vormig geaderde blaadjes. Bloemen klein,
groenachtig, met gelede, aan de basis met schutblaadjes voorziene
bloemsteeltjes, afzonderlijk of in bundels, aan okselstandige of schijn-
baar eindelingsche alleenstaande of meestal 2 — 4 bijeenstaande aar-
vormige pluimen (thyrsi).
Aantal soorten volgens Radlkofer en KIng 6 of 7 in Indië, Cochin-
china en den Maleischen Archipel.
Op Java ééne soort Xerospeiinum Noronhojiknium BlUxME, waaraan
door Hierm een groote verspreiding op het vasteland van Azië werd
toegeschreven. Sedert echter Radlkofer de meeste (of alle) ? door Hierïi
aangeliaalde exemplaren tot andere soorten heeft gebracht schijnt het
dat deze soort slechts tot J ava en eenige andere eilanden van den Malei-
schen Archipel (o. a. Celebes) beperkt is.
De door Hiern tot dezelfde soort gebrachte exemplaren van het Ma-
leische schiereiland zijn door Kadlkofer afgescheiden onder den naam
van X. muricatum Radlk. Deze laatste soort, die misschien ook op Java
zou kunnen voorkomen onderscheidt zich volgens de beschrijvingen uit-
sluitend door de van den aan vang af spitse knobbels van de vrucht.
Xerospermum, Blume. — Flores, pohjgamo-dioici. Sepala 4 — 5, ex~
terlora saepe minora, imbricata. Petala 4—5 sepalis hreviora v. paulo
longiora, spathulata, memhranacea, margine villosula. Discus annularis
augustus, carnosus, glaher. Stamina vulgo 8 inclusa, filamentis filifor-
mihus puhescentihus ; antherae parvae, glahrae denium exsertae. Ovarium
sessile, muricatum, didymum, 2-loculare; styliis inter lobos hasilaris, bre-
vis, crassiis, stigmate crasso vix 2-loho vïloso; ovula in loculis solitaria,
hasi axis affixa. Fnictus 1-rarius 2-coccus, coccis sessilibus divergentibus
ellipsoideis crasse coriaceis undigue pyramidato-tuberculatis indehiscentibiis
int lts glabris. Semina ellipsoidea, arillo carnoso testae coriaceae adnato
instructa, pilosa, embryo curvatus, cotyledonibus maximis crasse carnosis
superpositis. — Arbores. Folia alterna, exstipulata, abrupte pinnata, fo-
liolis 1 — 2-jugis jjetiolulatis suboppositis coriaceis integerrimis lucidis ut rin-
que reticulaüm venosis. Thyrsi spiciformes, axillares et qjseudo-terminales,
solitarii vel 2 -4-fasciculati. Flores fasciculati parvi, viriduli, pedicellis
articulatis basi bracteolatis.
Sapindaceae.
— 182 -
Xerospermum.
Xerospermum IVoroiiliiiuniin Blume Riimpli. m 100; Miq. F. I.
B. I, 2, p. 552; Hiern in Hook. F. B. I. i p. 686 ex parte; —
Euphoria Noronhiana Bl. Bijdr, 234; — Nephelium Noronhianum
Cambess. Mém. Mua. 18 p. 30.
Bladeren meestal twee-jukkig, aan de bloeiende twijgen dikwijls
éénjukkig. Blaadjes langwerpig-elliptiscli, elliptisch of meer lan-
cetvormig, stomp toegespitst met spitsen voet, liard-leeracbtig, yoI-
wassen onbehaard, aan beide zijden sterk glimmend in sicco donker-
bruin en dicht-netvormig geaderd, zeer kort-gesteeld (4 — 1 mM.); 50 —
250 mM. lang bij 25 — 100. Bloem pluimen aarvormig, axillair
en aan de taktoppen één tot 4 bijeen, 25 — 180 mM. lang, zeer fijn-
behaard. Bloemen meest in veel bloemige bundels, ellipsvormig
3 mM. lang; kort-gesteeld 1 — 3 mM. 4-tallig. Kelkblaadjes vooral
langs de randen behaard, bloembladen bij de geheel open mannelijke
bloemen iets langer dan de kelkbladen ; helmdraden geheel, vooral
op het midden langharig. „Eierstok wratachtig ruw” (Blume).
Vrucht kluizen meest enkelvoudig, ellipsoide, 22 — 35 mM. lang,
bij 18 — 25 mM. breed, met (bij de geheel rijpe vruchten) pyramide-
vormige, 3 — 6-hoekige zelden zijdelings afgeplatte stompe of spitse
knobbels; bij de jonge vruchten zijn deze knobbels altijd zeer stomp
of afgeknot aan den top.
Boom. Kruinhoogte tot 15 M. bij 25 — 35 cM. stammiddellijn.
Stam soms nogal recht of recht, rolrond, met ondiepe gleuven, bijna
zonder wortellijsten ; ordeloos vertakt. Takken gewoon. Kroon
dicht, onregelmatig, soms laag- soms hoog-aangezet. Schors (bij
32 cM. stamdiameter) 7 millimeter; hard en bros; buiten donker-
grauw, met barsten; bijna zonder lenticellen ; in doorsnede roodbruin,
binnen bruinachtig wit; zonder bijzonder sap; zonder bladgroen;
bijna zonder reuk; met bitteren smaak. Bladeren (volwassen)
boven donkergroen, onder gewoon groen, geheel glimmend; evenals
de jonge bladeren zonder reuk en bijna zonder smaak. Jonge
bladeren bleekbruinachtig en geheel glimmend. Vruchten jong
groen, rijp? geel.
Aanm. Beschrijving naar eenige bloeiende en vruchtdragende alsoiede talrijke
steriele exemplaren van Herb. Kds, Ook eenige bloeiende gekweekte exemplaren uit
Xerospermitm.
— 183 —
Sapindaceae.
den Hortus van ’s Lands Plantentuin onderzoclit; deze waren alle mannelijk. Yi'ouwe-
lijke bloemen nog niet door ons gezien.
Gr e O gr. verspreiding: Buiten Java: nog niet met zekerheid be-
kend, ofsclioon in den Index Kewensis niet opgegeven zooals voor op
Java endemische soorten: „Java”, maar als in „Malaya” (wat daarin
meestal voor „Maleischen Archipel” gebezigd wordt). Ook in Miquel
1. c. en in Radlkofer 1. c. wordt door de soort nog geen groeiplaats
buiten Java opgegeven. Op Java: Tot dusver de zeer talrijke exem-
})laren van Herb. Kns. alleen op de volgende plaatsen verzameld. In
de res. Bantën bij Pasanggraban Tjemara in bet district Tjibalioeng der
af'd. Tjaringin op ongeveer 700 M. zeeboogte en op den Gr. Poelasari op
105° M. bij bivak Kiboedjan in de afd. Pandeglang. In de res. Batavia
bij Tjampea (afd. Buitenzorg) op 200 M. zeeboogte. In de res. Preanger
bij Takoka in de Djampangs op 1200 M. zeeboogte en bij Palaboeban-
ratoe op 200 M. zeeboogte. In de res. Banjoemas bij Tjilatjap op Xoe-
sakambangan op ongeveer 20 M. zeeboogte. Tot dusver dus alleen in
AVest-Java en in westelijk deel van Midden- Java beneden 1300 M. —
Yoorkomen: Nooit gezellig groeiend, maar in sommige streken o. a.
op Xoesakambangan niet zeldzaam voorkomend. — ^ Standplaats: Uit-
sluitend in streken waar de uitdrogende oostmoesson zeer weinig of niet
merkbaar is; op constant vocbtigen vruchtbaren grond in hoogstammige
schaduwrijke heterogene altjjdgroene oerwouden. — Blad af val: Al-
tijdgroen. — B 1 o e i- en v r u c li 1 1 ij d : Bloemknoppen gevonden in Mei.
Bloemen in Aug. en ook vruchten (rijp), maar van een ander exemplaar
in Augustus, (jong) in Mei verzameld. — Gr e b r ii i k : übz^^-eigenscbappen
aan de meeste inlanders onvoldoende bekend; volgens sommigen nogal,
volgens anderen niet duurzaam; zelden gebezigd. Schors^ enz.: geen
nut aan de inlandscbe gidsen bekend. — Niet in cultuur gezien buiten
’s Lands Plantentuin. — Inlandscbe namen: Bij Tjampèa (res. Bata-
via) Srogol., s., bij Palaboehanratoe (Preanger) Boeroeiidoel, s. en bij Tjilatjap
(Banjoemas) Toendoen., s. Bij Takoka (Preanger) en Tjemara (Bantën) even-
als een Mischocarpus-sooi't : Ki-hoè^ s. gebeeten. Elders aan de inlanders
niet bij vasten naani bekend. — Habitus: Niet in bet oogvallend, tenzij
vruchtdragend. Dan vallen de uiteidijk iets op Kapoelasan, s. {Nephelium
mntahile Bl.) gelijkende kort-gestekelde vruchten in bet oog.
Xerospermum Noronhianum Blume. — Arhor mediocris. Ramuli teretes,
glahri cinerei. Innovationes hrevissime puherulae. FoUa 2-, in apice ra-
niormn interdum 1-juga, ^diaclii tereti basi incrassata., 50 — 80 mM. longa
in juventute minutissime puherula, adulta cum petiolulis corticata. Foliola
hreviter (3 — 5 mM.) petiolulata., magnitudine valde diversa, in eodem ra-
mulo nunc 50j25 mM. nunc ISOjöO — 2501100 mM. longa, elliptico-ohlonga
vel lanceolata ohtiisiusciile acuminata basi acuta, integerrima, glabra, ner-
vis laferalibus utrinque 8 — 14 subtus prominentibus arcuatis, laxe et sub
lente densissime venoso-reticulata. Paniculae interrupte spiciformes axil-
lares et ad ajoicem ramulorum pseudo-terminales, 1 — 4 fasciculati, 25 — 180
mM. longae, rhachi minute piiberula. Flores in cgmiüas vel fasciculos
Sapindaceae.
184:
Xerospermum.
sessiles vel hrevissime ])edimculatas dispositie pedkellis 1 — 2 mM. longis
suffaltie tetramerie ellipsoidei; masculi circ. 3 niM. longi. Sepala é ro~
tundata margine imprimis puhescentia ; petala 4 iis paullum longiora tota
villosissima. Stamina vulgo 8 inclusa antheris exsertis filmnentis totis vil-
losis. Ovarium fide Blume verrucoso-scahridum. Friictus cocci ellipsoidei
22 — 35 mM. longi^ 18 — 25 mM. lati^ lateraliter paullum compressie ver-
rucis pgramidalïbus tri — hexagoniSe interdum lateraliter compressise in
junior ihus fere truncatiSe in adultis ohtusis vel rotundatiSe clemtim certe
interdum spinuloso-acutis.
10. NEPHEItlUM L.
Bloemen regelmatig. Kelk klein, nap vormig, 4 — 6-spletig ; lobben
kort, in den knop klepswijze aaneensluitend. Bloembladen ontbre-
kend of 4 — 6, en dan met 2 schubjes voorzien of wollig behaard.
Scbijf ringvormig of gezwollen, onbehaard of zachtharig. Meel-
draden 6 — 8, ver buiten de bloem uitstekend, met lange, onbehaarde
of langharige helmdraden; helaiknoppen klein. Eierstok kort, 2 — 3-
lobbig, omgekeerd eirond, omgekeerd hartvormig of 2-lobbig, meestal
met wratten bezet; groote stijl tusschen de lobben, 2 — 3-spletig of-
deelig, met naar buiten gekromde stempellobben. Yruchtlobben
1 — 3, meestal slechts 1 ontwikkeld en dan met de stempel aan den
voet blijvend, kogel- of ei vormig, vrij of min of meer vergroeid,
met vleezigen buitenwand en dun vezeligen binnenwand die van
buiten glad of meestal met wratten of pyramidevormige of haar-
vormige knobbels bezet is. Zaden kogel- of eivormig, in een sap-
pigen, meestal eetbaren zaadrok besloten, met eene glanzende, vezelige
zaadhuid ; zaadlobben dik, naast elkaar nagenoeg gelijk met loodrecht
scheidingsvlak of min of meer ongelijk met schuin scheidingsvlak ;
worteltje puntvormig aan den top of (bij ongelijke zaadlobben) aan
de rugzijde nabij den top. Boomen met meestal zachtharig- viltach-
tige twijgen, bladstelen en bloeiwijze. Bladeren afwisselend, even-
gevind, met weinig-jukkige, min of meer tegenovergestelde, blaadjes,
die gaafrandig of zelden gezaagd zijn. Bloemen klein, in oksel-
standige en eindelingsche, veelbloemige pluimen.
Aantal soorten volgens Radlkofer 22 in Indië en den Maleischen Ar-
chipel, alsmede in Cochinchina. Raolkofer onderscheidt 2 secties:
I. Macronephelium Radlk. met grootere vruchten en zonder bloembladen.
Nepiielium.
— 185 —
Sapindaceae.
II. Micronephelhim Radlk. met kleine vruchten en met bloembladen.
Als op Java inbeemscb of gecultiveerd worden door Blume opgegeven
6 soorten, waarvan echter twee NepJieUum LorKjanum W. et A = N.
Longyan Bl. en Nephelium Litchi Camb. door Badlkofer tot andere
geslachten zijn gebracht namelijk naar de geslachten: Euphoria Comm.
en Litscln Sonv. ; zie boven bij de gecultiveerde soorten dezer familie.
Er blijven dus voor Java over: 4 soorten:
1. Nephelium lappaceum Linv.
2. N. mutahile Bl.
3. N. juglandifoUum Bl. en
4. N. lauriiium Bl., welke alle door Radlkofer (Sap. IIoll.
Ind. p.- 8, 47 en 92) als goede soorten worden beschouwd. Van deze
soorten schijnt N. mutahile Bl. op Java niet wildgroeiend, maar uit-
sluitend gecultiveerd te worden, N. lappaceum zoowel gekweekt en
waarschijnlijk ook wild of verwilderd ; terwijl van N. juglandifoUum
Bl. en N. laurinum Bl. in de literatuur alleen wordt opgegeven, dat zij
in de bosschen van AVest-Java, de laatste tevens en meer algemeen in
Sumatra worden aangetroffen.
Behalve de genoemde soorten wordt door Miquel 1. c. p. 556 op au-
toriteit van Teysmaa'n en Binnendijk; (Natuurkundig Tijdschr. van N.
I. II p. 304) nog een soort voor Java opgegeven nl. Nephelium al-
tissimum Teysm. et Binn. Deze moet ons inziens echter (zooals ook reeds
door Radlkofer 1. c. vermoed werd) met N. juglandifoUum vereenigd
worden, (zie onze aanmerking beneden pag. 189).
De door Hasskarl in Plant Jav. rar. genoemde N. glahnim Noronii.
is blijkens de beschrijving der vrucht = N. mutahile Bl.
Sleutel der soorten van Java.
1. Bloembladen aanwezig; bladeren 4 — 6-jukkig. 3. N. laurinum.
Bloembladen ontbrekend .... 2
2. Blaadjes groot, langwerpig, 6-jnkkig, vrucht
zonder stekels of borstels met vlakke wrat-
achtige knobbels 2, N. juglandifoUum.
Blaadjes 2 — 4-jukkig 3
3. Blaadjes elliptisch, netachtig-fijn-geaderd ;
vrucht met weeke borstels bezet . . . 1 . iV^. lappaceum.
Blaadjes lancet vormig, tralie vormig-geaderd ;
vrucht met korte kegelvormige stompe ste-
kels en knobbels bezet N. mutahile. ''')
Nephelium Linn. — Flores regulares, polygamo-dioici. Calyx parvus^
cupularis, 4 — 6-fidus, lohis hrevihus valvatis. Petala nulla vel 4 — viU
losa V. 2-squamata. Discus annularis vel tumidus^ glaher vel puhescens.
Stamina 6 — 10, centrica, longe exserta, filamentis filiformihus elongatis
glahris vel villosis, antherae paroae. Ovarium hreve 2 — 3-lohum, ohova-
tum vel ohcordato-didymum, saepe verrucosum, stylus inter lohos validus,
nunc ad hasin usque 2 — S-partitus, lohis recurvis nunc simplex apice 2—
*) Op Java uitsluitend gecultiveerd.
Sapindaceae.
186 —
Neimielium.
3- fulum quod i)) eodem specimine utnunque simul occiirnt, ovula in lo-
culis solitaria^ adscendentia. Friictns cocci 1 — 3, (saepissimum 1 evohitus^
hasi stigmate suhpersistente instriictiis) glohosi vel ovoidei hasi plus minus
connati^ pericarpio extus carnoso^ endocarpio tenui ter fihroso, laeves vel
s(fepius spinis tuherculisque qnjramidatis verrucosi vel horridi. Sernina
glohosa v. ovoidea^ arillo qmlposo involnta^ testa crustaceo-fihroso nitida;
cotgledones crassae, plano-convexae radicula ^n’ope upicein dorsalis vel kilo
opqwsita. — A}‘hores^ rumulis qjetiolis et inflorescentia saepissime p)uhesce)di-
tomentosis. Folia altenia^ exstipulata ^ ahrup)te pinnat((^ foliolis 2 — G-jugis
suhoppositis integerrimis. Faniculae axillares et tomiinales, multiporae.
Flores parvi. Fructus arilliis saepe edulis.
1. Neplielium lappaceum Linn. Mant. i, 125; Gaertn. Fruct
II 272 t. 140; Blume Riimpli. iii 103; Hassk. PI. Jav. rar. 287;
Miq. F. I. B. I, 2, 554; Hiern in IIook f. F. B. I. i 687 ; King
Mat. 8. p. 722; — Euplioria Nephelium Dc. Procl. i 612; Bl.
Bijdr. 235; — Scgtalia Bamhutan Roxb. FL Ind. ii 27 {-^—Dimo-
carpus crinita Lour. F1. Cocli. 234; — N. echinaUmi Noronii. in
Bat. Gen. Verh. v p. 21 (1791) ; — Euplioria glahra Bl. Bijdr. p. 233
(teste Blume) — an N. glahruin (non King, non Hassk.) Noronh. 1. c.?
Jonge twijgen roest-kleurig-behaard. Bladeren 2— 5-zelden 4-
jukliig 100 — 250 niM. lang, met roestkleurig, kort-behaarde bladspil,
volwassen bijna kaal. Blaadjes afwisselend, gesteeld, elliptisch of
elliptisch-langwerpig, dikwijls min of meer obovaat, met stompen
top en wigvormigen voet, leerachtig, aan beide zijden (in sicco) fijn-
nitspringend-netvormig geaderd, volwassen geheel of bijna onbehaard.
B 1 o e m p 1 u i m e n korter dan de bladeren, viltig-behaard met talrijke
trosvormige takken. Bloemen + 2.5 — 4 niM, diam. Kelklobben
4— 6, bijna klepvormig; bloembladen ontbrekend; meeldraden 5-8
met behaarde helmdraden; eierstok behaard, en na den bloei met
dikke borstels bedekt, twee aan den voet vereenigde omgekrulde
stijlen. Yrucht 40 — 80 mM. lang, zeer varieerend bij de ver-
schillende cultuurvormen, met vlakke knobbels bezet, die in een
weeke kromme stekel uitloopen.
Boom. Kruinhoogte tot 25 M. bij 60 cM., meestal slechts H =
18 — 20 M. bij D = 40 — 50 cM. Stam meestal nogal recht, nogal
hoog-ordeloos vertakt. Kroon dikwijls nogal dicht. Takken
Nepiielium.
187 —
Sapindaceae.
gewoon. Schors buiten donkergrauw. Bladeren boven donker-
groen-glimmend. Vruchten rijp buiten fraai scharlakenrood of
purpurrood of rood in andere schakeeringen. Arillus wit, sappig,
meer of minder zuursmakend ; in smaak zeer verschillende bij de
verschillende cultuur- variëteiten ; bij de wilde zeer zuur smakende.
Aanm. Beschrijving nnar herbariumexemplaren van Mus. Hort. Bogor en naar bla-
deren van een bij Palaboeban verzameld wildgroeiend exemplaar van Herb. Kds. *
Door Hasskarl worden van deze soort niet minder dan l5 cultuur- variëteiten met de
inlandsche namen opgesomd. Van deze moet echter voor het minst één geschrapt wor-
den nl., de Ramhntan lengsar. dit is zonder twijfel de soort, die door Blume als N.
jnglandifolinni Bl. is beschreven (zie beneden). Onder de vele cultuur-variëteiten van
Neph. lappaceum L. wordt er één in het bijzonder door Blume vermeld en als N. hipjja-
ceum var. gïahrnm Blume onderscheiden. Deze cultuur-variëteit vertoont allerlei over-
gangen tot N. lappaceum Linn en is door Radlkofer waarschijnlijk ten onrechte
vereenigd met Maingagi Hierr, een wildgroeiende soort van Malacca en Bangka (zie
hierover Kixg 1 c.), die kleine gladde éénlobbige vruchten draagt. *)
Geogr. verspreiding enz.: Buiten Java: Malakka, wild en ge-
kweekt. Niet op de Andaman-eilanden waargenomen (volgens Kixo) Sii-
matra, en andere eilanden van den Maleischen Archipel of alleen ge-
kweekt of gekweekt en wildgroeiend. — Op Java: Wildgroeiend (of?
verwilderd) tot dusver slechts op één punt verzameld : bij Palaboehan-
ratoe in Ziiid-Preanger op ongeveer 100 M. zeelioogte in altijdgroene,
heterogene, schaduwrijke oerwouden op vruchtbaren constant vochtigen
grond. — B 1 a d a f V a 1 : Altijdgroen. — B 1 o e i- en v r u c h 1 1 ij d : Veelal
bloeiend in einde oostmoesson (o. a. in September) en rijpe vruchten in
den westmoesson. Zeer rijk vruchtdragend. — Gebruik: Hout zelden
gebezigd, om reden de boom om de vruchten zelden gekapt wordt. Schors^
enz: De arillus (zaadrok) der rijpe vruchten rauw als ooft algemeen
op de markten te koop. Zie over dit onderwerp en over de variëteiten
van NejjlieUiim lappaceum en van andere Nephelium-'&ooYiew de vele be-
langrijke gegevens reeds thans door den Heer Wigman en anderen ge-
publiceerd in de publicaties der „Vereeniging tot bevordering van den
ooftteelt in Nederlandscli-Indië” o. a. in de door die Vereeniging uit-
gegeven Jaarboekjes en ook in het tijdschrift Teysmannia. — Cultuur:
In bijna alle dorpen van Java, vooral in West- Java in tuinen van in-
landers gekweekt om de vruchten. — Inlandsche namen: Ramhoetan^
s. j. ml., waarbij voor de verschillende cultuurvormen en cultuur-va-
riëteiten een of meer inlandsche namen bijgevoegd worden. Zie o. a.
de publicaties der „Vereeniging tot de bevordering tot den ooftteelt in
N.-I.”. Enkele combinaties van het woord Ramhoetan met een tweeden
inlandschen naam beantwoorden echter niet aan deze species, maar aan
een of meer geheel verschillende species (zie o. a. hierboven onze aan-
merking over Irine integerrima IIassk. non Blume = Nephelium juglan-
dlfolmm Bl. — Habitus: In den vruchttijd een sieraad der dorps-
boschjes; dan trekt deze vruchtboom reeds van verre de aandacht door
de tallooze scharlaken, lang-gestekelde eigroote vruchten, waarvan het
rood dan fraai afsteekt tegen het donkergroen van den boomkroon.
*) Zie hierover en over eenige andere synoniemen der Sapindaceae Valeton in Bulletin de 1’Inst.
Bot. de Buitenzorg No. xii (1902).
Sapindaceae.
— 188 —
Xepiielium.
Nephelium lappaceum Linx. Arhov alta. Ramiili juniores tenuiter
ruhiginoso-tomentosi^ aduïH glahiescentes. Folia 1 — 4-(vuIgo 2—3-)juga^
rhachi teretiiiscula 100 — 200 niM. vel saepe 50 mM. longa^ glahrescente.
Foliola suh-opposita vel alterna^ hreviter crasse petiolulata^ elliptica vel
elliptico-ohlonga saepe magis minusve ohovata apice ohtusa vel siibacumi-
nata et aciiia^ hasi cuneala^ coriacea, adulta glabra vel suhglahra, iitrinque
miniite_ dense reticulata, siibius glaucescentia, 9 50— 150 70 mM. longa,
nervis lateralibus subtus pronünentibus utrinque 9 — 11. Panieulae ramosae
cf folia super cuites j^uberulae, ramis racemiformibiis. Flores pedicellati
2.5 — 4 mM. diam., calgx cupularis ultra medium 4-6-fidus lobis ovatis
aeutiusculis; petala nulla., stamina 5—8 f lamentis pubescentibus gynoplioro
brevissimo inserta^ discus applanatus leviler creniilatus.^ ovarium brevissime
stipitatum^ didymum dense pilosum et post antJiesin tubercuUs elongatis
obsessum, Stylus vulgo ad medium bifidiis pilosus. Fructiis ellipsoideus
40—80 mM, longus,! tubercuUs depressis apice in setum filiforme curvatum
jjrodiictis, raro subglabris^ dense obsessus, ceterum forma, magnitudine^
numero et longitudine setorum quam maxime varius. Testa subcoriacea,
embryonis cotyledones subcollaterales vel valde oblique super posilae,, cotyle-
done dorsali (quoad axim) inferiore, radicula subapicaU versus dorsum
reniotum.
2, Xephelium jiiglïUKlifoliiim Bl. Rumph. iii p. 106;Miq. F. I.
B. I 2 p. 555; Radlk. Sap. Holl. Ind. p. 73; — N, altissiinum
Teysm. et Bixnd. Rat. Ind. ii 1851 p. 306; Rcderl. Kruidk.
Archief iii (1855) p. 410. Gat. Hort. 1866; Radlk. \. c. — Irine?
integerriina (non Bl.) Hassk. pl. jav. rar. p. 284; — Nephelium
lappaceum var. ranihuta)i lengsar IJassk. 1. c. p. 289.
Twijgen roodachtig, rond met van de bladvoet neerloopende rib-
ben, onbehaard, knoppen fijn-roestkleiirig-behaard. Bladeren 4-6-,
meest 6-juJckig; bladspil hoekig bijna onbehaard 180—300 — 400 m5I.
lang. Blaadjes bijna overstaande of afwisselend, langiverpig naar
den top versmald of bijna toegespitst met stompen of bijna spitsen
top en wigvormigen, stompen of bijna afgeronden voet, papierachtig
met 15 — 18 paar van ond. uitspringende schuine bij den rand boog-
vormig opklimmende zjnerven, met fijn regelmatig adernet, de
jonge bladeren v. onderen op de nerven en aderen fijn kort-behaard,
de oudere bijna onbehaard, gewoonlijk 100 — 200 mM. lang 30 — 65;
Kepiielium.
— 189 —
Sapindaceae.
aan de onderste takken de bladeren dikwijls grooter, meer dan ^ M.
lang, de blaadjes 250 tot 300 bij 65 — 90 mM. B 1 o e in p 1 u i m e n
korter of bijna zoolang als de bladeren, axillair of aan de toppen
tot zeer vertakte bladdragende pluimen vereenigd, trosvormig ver-
takt, met lange zijtakken, kort-behaard ; met kleine priemvormige
afvallende schutbladen. Bloemen in kluwens langs de zijtakken,
kort-gesteeld (0 — 4 inM.); klein, bijna bolvormig, 3 niM. breed;
kelk napvonnig tot de helft ingesneden met stompe lobben^ van buiten
kort-behaard, langs de randen en van binnen zachtharig. Schijf
ringvormig, gekarteld^ onbehaard. Bloembladen ontbrekend. Meel-
draden 8, in de cf bloemen ver uitstekend, helmdraden priemvormig
behaard, basifix, onbehaard of (in de knoppen) een weinig behaard.
„Eierstok in de $ bloemen 2-(zelden 3-)lobbig ongesteeld behaard;
met twee draadvormige omgekrulde stempels” (volgens Blume).
Vruchten ellipsvormig, met scheven voet aan de voorzijde breed-
afgerond, aan de achter (boven) zijde gekield en daar met rudiment
van stempel, met groote platte wrataclitige van boven afgeronde
knobbels.
Boom. Kruinhoogte tot 30 M. bij 60 cM. Stam nogal recht,
rolrond, met enkele knoesten, met eenige gleuven; onderste zware
takken op ongeveer 15 M. boven den grond; ordeloos vertakt.
Kroon nogal hoog aangezet; onregelmatig ; nogal ijl. Takken
gewoon. Uiterste twijgen dun. Schors buiten zeer donkergrauw
bruin, nogal ruw, in kleine onregelmatige stukjes afschilferende.
Bladeren boven donker- of gewoon groen, onder bleekgroen.
Jonge vruchten groen.
Aanm. Bcschryving dezer typische javaanschc boomsoort geheel naar drie paren
exemplaren (iti E 25; iii E. IG; iii II. 20) van ’s Lands Plantentuin aldaar gekweekt
onder de tuin-naraen N jiifflandifolhtm., N. oïfisiiiium en N. fipec. mt. Sa’ak. Van alle
3 tuinexemplaren waren vruchten op spiritus aanwezig, van de beide eerste tevens Qp
bloemen; vrouwelijke bloemen zijn nog niet door ons gezien.
Determinatie naar de beschrijving bij Blume, niet twijfelachtig.
Ofschoon de vruchten en bladeren enkele individueele verschillen vertonnen, kan er
toch geen twijfel aan bestaan dat A’. aJtissimuin T. et B. (waaraan de geno mde in den
Hortus gekweekte „A. ftpec. mt. Salah'"’ bijna geheel gelijk is) met N.JuglandlfoVmm^h.
moet vereenigd worden. De opstellers der eerstgenoemde soort hebben deze waarschijnlijk
niet nauwkeurig met de in den Hortus Bogor gekweekte N. juglandifoUnm Bl. verge-
leken; wellicht waren de in den tuin geplante individuen toen (1851 en 1866) nog te
jong. De vruchten bij de als N. juglaudifolitun geplante exemplaren zijn iets kleiner
Sapindaceae.
— 190 —
Xepiielivm.
en dunwandigcr dan bij de beide andere exemplaren, de knobbels nog iets meer afgeplat;
de zaadlobben in de onderzochte zaden zeer weinig ongelijk, terwijl zij bij X. aJtissiiniim
altijd vrij scheef boven eMiaar geplaatst zijn, en bet wortelije van den top naar de rug-
zijde is verschoven. Dergelijke velschillen zijn echter ook bij andere Xejjhelium-iooTten
alsook bij LepiscuitJies-soorien waargenomen.
In Ilerb. Kds. 389G6 ^ van Java werd slechts één blad dezer soort (van een jong
individu afkomstig) met sterke beharing van de middelnerf, door ons aangetrofïen.
Geogi*. verspreiding: Buiten Java: niet bekend. Op Java:
Volgens Teysm. en Binnendijk 1. c. p. 306 : „groeiplaats Diiizend-gebergte
of residentie Banteii” zonder nadere aanduiding; naar het schijnt zal
dit moeten lieeten: „op het Duizend-gehergte in Zuid-Bantën". In het
Miis. Hort. Bogor bevindt zich geen ander voor XepheJiuni juglandifolium
Bl. gedetermineerd herhariiini-exeniplaar van een wildgroeiend javaansch
exemplaar behalve Herh. Kds. 38966 (3 dat eerst kortgeleden (7 Ang.
1901) bij Tjisalak (op een Znider- voorberg van den G. Salak) op 650 M.
zeehoogte in rest heterogeen altijdgroen boscli verzameld werd. Een der
in den Hortus Bogor gekweekte boomen dezer N(phelium is blijkens de
tiiinetikette ook afkomstig van den G. Öalak. — Bloei- en vr lichttijd:
Teysmann en Binnendijk 1. c. geven op „bloeitijd: October; vruchttijd
(rijping der vruchten) Januari. Jonge vruchten (in den Hortus) o. a.
in October waargenomen. — Gebruik: Hout-eigenschappen onbekend.
Schors, vruchten enz.: Volgens Teysmann en Binnendijk 1. c. zijn de vruch-
ten eetbaar. — Buiten den Hortus Bogor (waar zich eenige fraaie levende
exemplaren dezer soort bevinden) niet in cultuur gezien. — ^ Inland-
se he naam: Tevsm. en Binn. 1. c. p. 306 geven als inlandsche iiaani
voor deze soort in Zuid- ? Banten” op : Lumjsir. He bij Herb. Kds.
38966 (o (Xepheliuni jugl.) genoteerde naam is Lengsar, s. (bij Tjisalak).
Het schijnt dus, dat deze laatste naam, ofschoon in vele streken van AVest-
Java vooral voor Ponietia (zie hieronder) geldende, toch bruikbaar zal
blijken voor de opsporing dezer zeldzame boomsoort op een der oorspron-
kelijke groeiplaatsen in AVest-Java. — II a b i t u s : Hooge woudboom. De
stamschors herinnert uiterljjk eenigszins aan KepheUiun mutahile Bl.;
deze s]>ecies is echter van deze laatste soort en ook van X. laipaceum
scherp verschillend.
Nephelium juglandifolium Bl. — Arhor usfpie ad 30 M. tata. RamuU
crassiusciili, suhteretes, i\rsus apiceni folioriim hasi decurrente costatae, rufes-
centes glahri juniores puheruli; innovationes ochraceo-tonientosi. FoUasae-
pissi)ne 6-jiiga (floralia interdum 2 — 4-juga), glahresccntia, rhachi angulata
versus hasin (petiolo) supra applanata inipriniis adhasln incrassatam pruO
nosa, 180—300 niM. longa. Foliola suhoppositavelalterna,petiolulis3 — 6
mM. longis, (100j30—200 65 mM. longa, in ramis inferiorihiis saepe ad
300 70— 90 niM. longa, rhachi nunc ad 400 mM. longa) ohlonga, apice attenu-
ata vel suhacuminata ohtusiuscula vel suhohtusa hasi leviter inaequalia, cu~
neata vel ohtusa, intoduni suhrotundata, coriacea, juniora suhtus in nervis et
venis hreviter puhescentia denium glaherrima, supra in sicco conspicue minute
reticulata nilidula, suhtus glaucescentia nervis lateralihus utrinque 15 — 18
Nepiieliitm.
— 191 —
Sapindaceae.
erecto-patulis prope marginnm ascendentihiis^ suhtus prominulis reticulatis.
Paniculae axillares foliis paullum hreviores, laxe 7'acemose compositae, ramis
iiiferiorihus ad 160 niM. longis, hrevissime puhescentes, ad exo)dum hracteis
minutis suhilatis deciduis instructis, Flores parvi 3 mM. diam. pedicellati
et suhsessiles (pedicellis O — 4 mM. longis), interriipte glomerati siihglohosi.
Calgx cupularis saephis ad medium usque 5 — 6-fiduSj lohis ohtiisis ovatis^
inaegnaUhiis^ simihus ohtusis vel rotundatis.^ extus puheruUs, intus et ad
margines villosulis. Discus aunularis crenulatiis et radiatum costulatus
glaher (suhpuhescens in ? teste Bl.)* Stamina 8 in (ƒ calgce 2 — 3-plo
longioi'a, filamentis filiformihus villosulis., antheris erectis hasifixis suh-
glahris (in flor, ? teste BluiME puhescenti-scahris) ; ovarium in (ƒ parvum
2-(rarissime 3-)lohum hirsutum, in $ (teste Blume) sessile turhinatum
hirsutulum staminihus longius, stigmatihus 2 terminalihus, suhulatis, post
anthesin valde elongatis apice revolutis. Fructus maturi^ ellipsoidei, hasi
inaequali antice gihhi, dorso late subcarinati, verrucoso-tuherculati tuher-
culis siiperiorihus minoribus ohtusissime p)gramidatis, inferioribus majorïbus
valde applanatis, rotundatis, 35 — 40 mM. longi 25 — 30 mM. lati, 30 — 35
mM. crassi. Senten ovato oblongiim basi valde obliqmim, cotyledones lae-
ves inaequales oblique superpositae, vel subaequales., juxtapositae, radicula
qmnctiformis supera, vel dorsalis. Arillus feste auctoribus acidulus.
3. IVeplielium laiirimiiH Bl. Rumpliia iii p. 109; Miq. FI. Ind.
Bat. I 2 p. 556.
„Twijgen purperkleurig, onbehaard. Bladeren 4 — 6-jukkig,
bladspil 150 — 330 lang, onbehaard. Blaadjes afwisselend en
overstaande, gesteeld, 100 — 175 mM. lang bij 25 — 35, langwerpig-
lancetvormig., naar beide uiteinden versmald, stomp-toegespitst, met
talrijke weinig zichtbare dwars uitstaande zijnerven, leerachtig on-
behaard, van onderen blauwachtig. Bloem pluimen 125 — 200
mM. lang, met een zeer korte afvallende bruine beharing. Bloe-
men in kluwens, zeer kort-gesteeld, kelk 5 — 4-deelig met langwer-
pige, in knop eenigszius dakpanvormige slippen, roestkleurig-behaard ;
bloembladen ongeveer zoo lang als de kelkbladen., Ujn-spatelvormig^
stomp., iets behaard, zonder schub, schijf onbehaard, gekarteld
meeldraden + 8, behaard, helmknoppen ruw. Eierstok roestkleurig-
behaard. V r u c h t-lobben ongeveer 25 niM. lang, dicht bezet met
stompe vleezige zijdelings afgeplatte uitsteeksels” (naar Blume).
„Boom 10 — 12 M. hoog” (naar Blume).
Sapindaceae.
— 192 —
^s^EPriELiü.\r.
Aanm. BoDchnjving- geheel naar Blume, volgens wien deze soort in Suinatra en zeer
zeldzaam ook in West-Java voorkomt. Door Radlkofer wordt de soort als , goede soort”
aangenomen. Geen authentiek gezien. In het Herbarium van ’s Bands Plantentuia zoo-
wel als in den Hortus zelf seliijnt de soort niet te zijn. Ook in Herb. Kds. werd zij
niet aangetrofl'en. !Naar de beschrijving zouden de bladeren (behalve wat het aantal juk-
ken betreft) veel op X. miitahile gelijken, evenzoo de vruchten.
Geogr. Yerspreiding: Buiten Java: Siimatra (volgens Blume
1. c. ]). 109 zonder nadere aanwijzing door wien daar ontdekt of Avaar
in Siiniatra verzameld. Op Java: A'olgens Blume 1. c. p. 109): zeldzaam
in AVest-Java, ook zonder nadere aandniding van groeiplaats. Sedert
nooit teruggevonden, evenmin op Java als op Sumatra en evenmin in
de lierbariimi-colle'cties of in den hortus Avan Hort. Bogor. — Gebruik,
Inlandsclie namen, enz. onbekend.
N. laurinum Bl. — Arhor 10 — 12 metralis. BamuU piirpurascentes^ gla-
hri. Folia 250 — 400 niM. longa, 4 — G-juga^ rJiachi ad 330 mM. longa^
glahra. Foliola alterna et opposita^ 100 — 175 mM. longa^ 25 — 35 lata,
2)etiolulis circ. 6 mM. longis, oblong o Janceolata^ utringue angustata, apice
ohtuse aemninata^ coriacea^ supra glahra, nitidula, subtiis glaucescentia et
sub lente pntbe rara brevissima sericea obsita, nervis lateralibus sat copioais
utringue obsoletis. Paniculae axillares et terminales, solitariae, 125—200
mM. longae, g)ube brevi ferruginea demum evanida vestitae. Flores a medio
ad apicem ramorum spicaeformium glomerati, brevissime pedicellati. Ca-
lyx 5 — 4-fidus coriaceus, ferrugineo-tomentosus, laciniis lanceolato-oblongis,
obtusis, in alabastro leviter imbricatis. Fetala calgcem fere adaeguantia,
lineari-spathulata, obtusa, uninervia, subpubescentia. Stamina circ. 8, gm-
hescentia, antherae scabriusculae. Ovarium didymum cum stylo ferrugineo-
liirtum. Fructus lobi circ. 25 mM. longi, subglobosi, ggrocessibus brevibus
complanatis obtusiuscuUs subcurvis carnosis rubiciindis dense muricati.
(Ornnia ex Blume).
IVeplielium ismtabile Bl. Humpb. iii p. 104 (1841)] — Euphoria
Longana (baud Lam)! Bl. Bijdr. p. 233. — Nepheliuin glahruin
(NoronJta)? (non KingI); Hassk PI. Jav. rar. p, 290 (1848), an
Cambessèdes Mém. Mus. d’IIist. Nat. t. (1829) p. 30.
Bladeren 3 — 4-somtijds 2-jukkig, bladspil 75 — 230 mM. lang.
Blaadjes overstaande of bijna afwisselend kort gestoeld, elliptisch-
lancetvormig, of langwerpig-lancetvormig stomp- toegespitst met ver-
smalden spitsen voet, 50 — 125 mM. lang bij 20—40 van onderen
zeer fijn- aanliggend behaard en blauwgrijs. Bloemtrossen 100
Kepheltum.
19B —
Sapindaceaë.
— 200 mM. lang Iwyt-geelaclitig -behaard. Bloemen kort-gesteeld
in kluwens of bijna alleenstaand, kleiner dan bij N, lappaceum;
kelk kort-4 — 5-spletig; bloembladen ontbrekend; helmdraden be-
haard; eierstok 2-( — 3-)lobbig, grofliarig, na den bloei met korte
ronde knobbels bezet en kaal wordend, stijl bijna enkelvoudig of
tot den voet gedeeld (als bij andere soorten van Nephelium) be-
haard. Yruchten breed-ellipsvormig, groot (dikwijls 60 mM. lang
bij 45) altijd één lob ontwikkeld, met 1 of 2 ontwikkelde lobben
aan den voet; vruchtwand dicht bezet met korte kegel vormige of
pyramidale stompe houtachtige verhevenheden. Zaadrok dikker en
steviger dan bij N. lappaceum^ zaadhuid dikker; kiem groot, van
buiten oneffen gegroefd. Zaadlobben in de door ons onderzochte
exemplaren altijd bijna gelijk naast elkaar geplaatst met topstandig
wortelpuntje.
Boom 10 — 12 M. hoog.
Aanrn. Besclii’ijving naar eenigo herbarium-specimina van exemplaren, welke gekweekt
zjjn in den Hortus Bog.
Over het vaderland dezer soort is niets bekend.
Op Java wordt zij bijna uitsluitend in de westelijke streken gekweekt; op het vaste
land van Azië, als mede op Bangka en Sumatra is zij onbekend; volgens Blume komt zij
ook op Borneo voor.
Hasskarl hield deze soort wellicht ten onrechte voor NepJielhun ghibrnm Noronha
(In Verh. bat. gen. dl. v 1791 p. 21 = Cambess. 1. c. p. 30), waarvan geen beschrijving
bestaat; Blume beschouwt de door Noroniia genoemde soort echter als een variëteit met
kale vruchten van N. lappaceum. Gelukkig is het niet meer uit te maken, welke van
deze meeningen de juiste is zoodat de naam N. mutahiïe Bl. kan behouden blijven.
Ter voorkoming van naams-verwarring moeten wij nog opmerken, dat onder de met
een authentiek etikette voorziene herbarium- exemplaren van N. glahrum van Hasskarl
ook W. lappaceum voorkomt; zijne beschrijving slaat echter blijkens den inlandschen
naam der vrucht op JV. mutahiïe Bl. Deze laatste soort mag niet verward worden
met N. lappaceum var. glahrum Badlk. ! (non Blume) ! rz: JV. Maingagi Hiern, een soort
van Malacca, Bangka, Lingga en Sumatra, die door King (Mat. 8*p. 723),
welke haar ten onrechte voor de door Hasskarl beschreven soort hield, als JV. glahrum
Noronha is beschreven.
Wij onderzochten talrijke door Teysmann verzamelde (door Radlkofer gedetermineerde)
exemplaren van N. lappaceimt var. glahrum Radlk., als ook vruchtdragende exemplaren
van Malacca door King en Ridley verzameld. Deze soort, die in de bladeren een grpote
overeenkomst met N. lappaceum vertoont, in bloem en vrucht echter belangrijk verschilt,
is door Kikg naar onze meening terecht als een afzonderlijke soort beschreven. Blijkens
het bovenstaande moet deze niet op Java groeiende soort: {Nep>h. lappaceum yax. glahrum
Radlk.) echter voortaan W. Maingagi Hiern genoemd worden.
G e O g r. V e r s p r e i d i n g : Buiten Java : Vaderland onbekend. Op Java :
niet wildgroeiend en ook niet verwilderd; alleen en wel bijna alleen in
Meded. PI. LXI. 13
Sapindaceae.
194 —
Nephelium.
West-Java, in gekweelcten staat bekend. — G e b r n i k : //bwGeigenscbappen
weinig bekend. Schors^ enz.: l)e zaadrok (arillus) der rijpe zaden wordt
als ooft rauw en gestoofd gegeten. In West- Java o]> de markten te
koop, echter sleclits gedurenden een kort deel van bet jaar (nl. in den
westmoesson). J)e smaak van den arillus van de meeste cultuurvormen
dezer soort is meestal minder zuur en aangenamer dan van Nephelium
la2)pacetim L. — Cultuur: Alleen of althans bij voorkeur op de erven
en in de tuinen van grootere dorpen en steden van West- Java gekweekt
om de smakelijke vruchten. Uitbreiding der cultuur zeer aan te bevelen. —
Inlandsclie namen: Bij Buitenzorg en elders in West-Java constant :
KapoelasaUy s. ml. geheeten. — Habitus: Niet bijzonder in het oog-
vallende boom. — Yruclit herinnert aan gewone Èamhoetan^ j. s. ml.
{Nephelium lappaceum L,), maar o. m. daarvan te onderscheiden door
de veel kortere stekels (zie boven in de soortbeschrijvingen).
N. mutabile Bl. Arhor 10 — 12 M. alta. Innovationes brevi-tomento-
sae; ramuli glabrescentes. Folia 3 — 4-rarius 2-juga^rhachi tereU75 — 200
niM. longa^ pube minutissima 8ub-pruinosa. Foliola brevi-petiolulata oppo-
sita vel sub-alterna^ elliptico-vel oblong o-lanceolata (raro anguste ovatavel
subobovata) vulgo obtuse acmninata, basi angustata acuta; 50 — 125 mM.
longa, nervis lateralibus utrinque circ. 10—12 arcuato-erectis prominulis^
supra glabra subtus minute app)resse pubetnila^ glauca. Racemi axillares
et terminales., simplices vel subqmniculati^ 100 — 200 mM. longi., brevissime
favescenti-tomentosi. Flores (iis N. lappacei similes sed minores) glome-
rati vel subsolitarii brevi-pedicellati ; calyx cupularis breviter 4 — 5-fidus2
p>etala nulla, discus glaber, stamina 7—8 in exserta pubescentia; ova-
rium 2 — 3-lohum dense hirsutum post anthesin glabrescens et tuberculis
obtusis dense obsitum, stylo hirsuto singulo apice tantum bifido., ramis
stigmatosis revolutis vel rarius usque ad basin bipartitis (in eadem inflo-
rescentia). Fructus globoso-ellipsoidei saepe 60 mM. longiy 45 lati^ vulgo
di-tricocci^ singulo lobo bene evoluto ceteris parvis 5 — 15 mM. longis^ semen
male evolutum includ entibus ; pericarpio crasso tuberculis pyramidatis vel
conicis saepe comp>ressis apice obtusis vel subtruncatis sublignosis densissime
obsito. Arillus crassus; seminis testa crustacea; embryo extus sub-rugosus,
cotyledonibus (an semper) subaequalibus collateralibus radicula minuta
apicali.
11. POMETIA Forst.
Bloemen regelmatig, gemengdslachtig-één (en twee?)-huizig. Kelk
klein, napvormig, 4 — 5-spletig of deelig, met opgerichte, in den
knop klepswijze aaneensluitende, tanden. Bloembladen 4 — 5, met
twee kleine schubben (volgens Radlkofer). Schijf volkomen. Meel-
POMETIA.
— 195 —
Sapindaceae.
draden 4 — 8, meest 5 centraal, met lange buiten de bloem uitste-
kende helmdraden; helmknoppen klein. Eierstok diep 2 — 3-lobbig,
2 — 3-hokkig; stijl meestal lang, met stompen stempel; 1 eitje in elk
hokje, klimmend van de basis der as. Vrucht uit 1 — 2 kogel- of
eivormige, niet openspringende deelen bestaande, met eene dikke,
van buiten harde, van binnen vleezige schil omgeven. Zaden door
een slijmachtigen aan de vliezige zaadhuid vergroeiden zaadrok
omsloten; kiem dubbel gevouwen; worteltje kort met de versmalde
uiteinden der zaadlobben in een plooi van de zaadhuid opgenomen.
Hooge, onbehaarde of grofharige boomen. Bladeren afwisselend,
zittend, gevind, lang, met afwisselende, kort-gesteelde langwerpige,
gezaagde blaadjes met sterke nerven; de onderste kleiner en cir-
kelvormig, als steunblaadjes den stengel insluitende of klein en priem-
vormig. Bloemen klein, gesteeld, in bundels aan enkelvoudige of
pluimvormige, aarvormige trossen.
Aantal soorten ongeveer 4 op Ceylon, Malakka, den Maleischen en
Zuidzee Archipel en Meuw-Gruinea.
Op Java komen twee soorten voor, die door Blume beschreven zijn
als Irine glahra Bl. en Irine tomentosa Bl.
De eerste is door Hook. f. en sedert door alle schrijvers, ook door
Kadlkofer, vereenigd met Pometia pinnata Forst, van de Fidji eilanden,
een soort, die (indien deze vereeniging juist is) een zeer groot versprei-
dingsgebied heeft en in den geheelen Maleischen Archipel en ook op
Malakka (King 1. c.) wordt gevonden. De javaansche vorm dezer soort
heeft dan echter een zeer bijzonder type, weshalve wij haar als Pometia
pinnata Forst. var. javanica K. et V. uitsluitend naar javaansche exem-
plaren beschrijven.
De tweede soort is door Hooker vereenigd met Eccremanthus eximius
Thw. van Ceylon en deze soort is door hem als Pometia eximia Hook.
F. (1864 in Thw. Enum) later door Hierx in Flora Br. Ind. als P, to-
mentosa Kurz (1867 in Bep. And.) gepubliceerd. De juistheid van deze
laatste vereeniging komt ons echter nog tamelijk twijfelachtig voor (zie
aanmerking hieronder op blz. 197) en misschien moet P. eximia ïIook. f.
(zooals door Kixg gedaan is) als een vorm van P. pinnata beschouwd
worden. Wij behouden dus voor de tweede soort den naam P. tomentosa
T. et B. (Het eerst gepubliceerd niet door Kurz, maar door Teysmann
en Binnendijk in Cat. Hort. Bog. 1866).
De beide javaansche soorten zijn door verschillende vrij constante
kenmerken gemakkelijk scherp uiteen te houden:
1) Bladeren meest 7 — 9-jukkig, blaadjes zeer
groot, het basale en dikwijls ook het vol-
gende bladpaar steunbladachtig-oorvormig
den stengel omvattend, niet in een borstel
uitloopend. Schutbladen korter dan de bloem-
Sapindaceae.
— 196 —
POMETIA.
stelen, pi‘iemvormi<^. Kelk ondiep ingesne-
den met eivonnige sli])])en. Bloembladen
meest even lang als de kelk 1. P. 2nnnata Yav.ja-
vanica.
2) Bladeren meest 4 — G-jnkkig, blaadjes niet
zeer groot; het basale bladpaar sterk soms
tot de middelnerf gereduceerd, of anders de
middelnerf in een behaarde borstel uitloo-
pend. Schutbladen onder de bloemstelen
draadvormig lang. Kelk diep gedeeld met
langwerpig-lancetvormige lobben. Bloembla-
den kleiner dan de kelk 2. P. tomeniosa.
Ponetia Forst. — Flores regulares, andro-monoici. Calyx parvus, cu~
pularis^ 4 — 5-fidiis vel-p)artiti(s^ dentihus erectis valvatis. Petala 4 — 5,
esquamata (fide Radlkofer sqiianiulis 2 instructa). Discus completus
annularis 5-dentatus. Stamlna 4 — 8 viilgo 5, cenirica, filametitis elongaiis
exsertis, antherae parvae hasi retusa affixae. Ovarium profnnde 2-3-
Joculare; stylus saepissime dongatiiSj tortiis, stigmate ohtuso; ovula in
loculis soliiaria, e hasi axis adscendentia. Drupa suhsicca mesocarqno
sclerosOj cndocarpio spongioso, 1 — 2-cocca. Semina arillo fibroso-mucoso
adnato inclusa'^ embryo condiiplicatus^ radicula mirmta cumbasi attenuata
coiyledonum in diiplicationem testae excepta. — Arhores excelsae, glabrae v.
tomentosae, Folia alterna saepe magna sessilia, infimis minoribus orbi-
culatis stipulaeformibus vel setiformihiis. Thyrsi viilgo paniculati termi-
nales, graeiles, elongati. Flores ])arvi^ fasciculatij pedicellati.
1. Pometia piiiiiata Forst. Char. gen. 109, t. 55; Radlk. Sap.
Holl. Ind. p. 30; King Mat. 8 p. 727; (ex parte, excl. synn.). —
Pometia glabra T. et B. Cat. Hort. Bog. 1866; — Irina glabraPh.
Bijdr. 230; Bumpiiia iii 113; Hassk. pl. Jav. rar. 284; Miq. F.
I. B. I 2, 558; — Irina Bl. Rumphia iii 115; fide Radlk.
Pometia piiniata Forst. var. javaiiica K. et V. ; = Pometia gla-
bra T. et B. Cat. (1866).
Twijgen onbehaard, aan de toppen even als de jonge bladeren
dunviltig. Bladeren meestal 7 — ^?-(soms tot ll-)jukkig, bladspil
300 — 600 mM. lang; de onderste of de beide onderste bladjiikken
tot hartvormige steng elomvattende steunbladen gereduceerd. Blaad-
jes zeer groot, langwerpig spits of toegespitst, met stompen of hart-
vormigen voet, leerachtig onbehaard ot bijna onbehaard; sterk ge-
POMETIA.
— 197 —
Sapindaceae.
nerfd. Saamgestelde bloemtrossen tot zeer groote terminale plui-
men vereenigd, meestal met groote steunbladachtige schutbladen
de onderste takken, viltig behaard. Schutblaadjes kort-priemvormig.
Kelk tot de helft 5-spletig met ei vormige lobben; bloembladen eym
lang als de kelkbladen omgekeerd-eivormig met breeden voet, van
binnen iets behaard. Yrucht bijna droog met roodachtigen korst-
achtigen, van binnen sponsachtigen wand, ellipsvormig afgerond 25
mM. lang, 16 breed. Zaad met een vezelig-slijmige zaadrok vast
omgeven.
Boom. Kruinhoogte tot 40 M, bij ruim 1 Meter stammiddellijn.
Stam nogal recht, maar veelal nogal laag met zware, ordeloos
geplaatste kromme, rijk verdeelde takken; met wortellij sten en veelal
beneden met eenige knoesten en breede gleuven. Takken gewoon.
Kroon veelal nogal laag- aangezet, nogal dicht en onregelmatig.
Schors (bij 70 cM. stamdiameter) : 4J millimeter; bros; buiten
niet bijzonder ruw, met weinig barsten, vuil bruingrauw of eenigs-
zins oranjebruingrauw; in doorsnede oranjebruin; binnen vuilwit,
tot oranjebruin verkleurend; met lenticellen; zonder bijzonder sap;
met weinig bladgroen ; zonder reuk ; met wrangen smaak. Jonge
bladeren purperbruin of roodbruin-glimmend of dof, zonder reuk,
met zwakken wrangen smaak. Y olwassen bladeren boven donker-
groen, onder gewoon groen of geheel gewoon en geheel glimmend.
Aanm. Beschrijving uitsluitend naar eenige bloeiende en vruchtdragende exemplaren
van Herb. Kds.
Geen exemplaar dezer soort van den Fidji-Archipel door ons gezien, noch ook een
beschrijving van do oorspronkelijke soort; de determinatie derhalve op autoriteit van
Radlkofer (Sap. Holl. Ind. p. 30), door wien o. a. een in ’s Lands Plantentuin ge-
kweekt exemplaar, volkomen met do door ons onderzochte exemplaren van Ilerb. Kds.
overeenkomende, als P. pinnata is gedetermineerd. (Herbarium No. 15441 II. B. in
Mus. Hort. Bogor).
De javaanscho exemplaren schijnen ons echter o. a. door de groote bladeren, de steun-
bladachtige schutbladen etc. belangrijk genoeg van de meeste andere vormen af te wijken
om ze als een afzonderlijke variëteit te onderscheiden.
De door King (!) met P. pinnata vereenigde exemplaren van de Andaman eilanden
(— P. tomentosa Kurz non T. et B.) alsmede van Ceylon {Pometia eximia Hook. f.,
Thw. C. P. 1153)! schijnen ons zóó belangrijk af te wijken, dat wij deze niet onder
de synoniemen hebben opgenomen. Hetzelfde geldt van een exemplaar door Kds. in Ce-
lebes verzameld (Herb. Kds. 18827 |3) en door hem als P. pinnata gedetermineerd en
gepubliceerd in eerste overzicht der Flora van Noord-Oost-Celebes p. 407. In al deze door
King en door Kds, als P. pinnata gedetermineerde exemplaren van Ceylon, Andaman-
Sapindaceae.
— 198 —
POMETIA.
eilanden, enz. zijn de bladeren veel kleiner, de twee onderste bladjukken niet dicht bij-
een geplaatst, de steunbladachtige schutbladen ontbreken; de bloembladen zijn kleiner en
aan beide zijden behaard, de kelkslippen langer. Door al deze kenmerken naderen deze
exemplaren tot de volgende soort: P. tomentosa, waarmede zij door Hiern en Kurz
(echter naar onze meening ten onrechte) vereenigd waren.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Terwijl liet type dezer soort
in den Maleischen Archipel, Nieuw-Giiinea en de Zuidzee-eilanden voor-
komt, is de variëteit javanïca K. et V. tot dusver nog niet met zeker-
heid buiten Java geconstateerd. Op Java: Tot dusver de variëteit ja-
vanica K. et V. alleen in West-Java en in het westelijke deel van Mid-
den-Java, terwijl P. ])innata var. javanica K. et V. verder oostwaarts
vervangen schijnt te worden door P. tomentosa Teysm. et Binn. Tot dus-
ver de var. javanica K. et Y. (van P. pinnata Forst.) op de volgende
plaatsen verzameld: In Z. W. Banten bij pasanggrahan Tjëmara op
ongeveer 50 M. zeehoogte. In de res. Batavia bjj Dépok op 150 M.
zeehoogte. In de Preanger bij Palaboehanratoe op ongeveer 100 M,
zeehoogte en bij Sangrawa in Djampang-koelon 400 M. zeehoogte In
de res. Banjoemas op het Midangan-gebergte op 900 M. zeehoogte en
bij Tjilatjap op Noesakambangan op ongeveer 30 M. zeehoogte. In de
res. Pëkalongan bij Soebah op ongeveer 100 M. zeehoogte. — Voor-
komen: Nooit gezellig groeiend. — Standplaats: Bij voorkeur aan
de oevers van constant waterhoudende beken en rivieren en aan bron-
nen. Bijna uitsluitend in altijdgroene hoogstammige heterogene oer-
bosschen, hoogst zelden ook in de djatiwouden, en in dit laatste geval
dan uitsluitend in constant waterhoudende ravijnen of bronnen. Nooit op
periodiek sterk uitdrogende gronden. Nooit aan het strand. Uitsluitend
beneden 1200 M. zeehoogte. — Bladafval: Nooit geheel bladerloos
gezien. Met jong loof gesierd trekt deze boom reeds in de verte de
aandacht door de groote fraai purper-bruine of roodbruine kleur der
jonge bladeren. — (iebruik: Hout: volgens vele inlanders bruikbaar
voor huishouw en soms ook voor rijstblokken; maar niet duurzaam ge-
acht. Schors enz.: geen nut aan de inlandsche gidsen bekend. — Niet
in cultuur gezien buiten Hort. Bogor. Bij reboisatie met het oog op
irrigatie ter proefneming bij bronneninAYest-Javaalthansaanbevolen.—
Inlandsche namen: In geheel West- Java constant Lengsir.^ s. of
ook Leungsir^ s. In de res. Pëkalongan en Banjoemas vrij constant :
Kajoe-sapi, j. of soms alleen Sapi, j. Deze laatste naam heeft betrekking
op de geelbruine kleur van den stam, welke kleur aan de kleur van
sommige sapi’s (javaansche koeien) herinnert. — II a b i t u s : Gedurende
den tijd, dat deze plant jong loof draagt, reeds van ver in het oogval-
lende door de fraai purper roodbruine kleur van de jonge bladeren,
welke deze kleur ook nog hebben, wanneer zij reeds bijna de grootte
van volwassen bladeren bereikt hebben.
Pometia pinnata var. javanica K. et V. — Arhor alta. Ramuli ultimi
rufescentes cum foliis novis paree tomentosi. Folia plerumgue 7 — 9-(usque
ad ll-jjuga, rhachi 800—600 mM. longo^ glahrescente. Foliola magna
suhoppositaj deorsum decrescentia, infima ad basin rhaclieos sessilia, 25—
50 mM. longaj cordato-orbicularia ramulos stipularum instar amplectentia^
POMETIA.
— 199 —
Sapijïdaceae.
jiigi secundi iis approximaia^ conformia^ sed paullum majora^ jugi tertii
ovaiUj jam duplo vel triplo majora (100—120 mM.)^ reliqua brevissime
petiolulataj 150—450 mM. longa 50 — 100 lata^ oblonga, acuta vel long ius-
cule anguste acuminataj versus basin saepe attenuata, basi obtusa vel sub-
cordataj remote sinuato-et saepe hamato-serrata^ coriacea^ glabra vel costa
et nervis subtus et supra puberulis^ nervis later alibus utrinque 15 — 25^
valde prominentibus. Racemi compositi in paniculam terminalem diffusam
maximam dispositie inferiores saepe bracteis ad jugum unicum foliolorum
cordatorum rediictis suffultij tomentosiy rhachi mine subglabrescente flores
in ramulis ultirnis brevibus bracteis subulatis brevibus suffultis fasciculatie
breviter pedicellati, nutantes. Calyx pubescens cupuliformis fere ad medium
quinquefidus lobis late ovatis obtusiusculis 0.5 niM, longis; petala cahjeem
circ. aequantia nunc paullum longiora, nunc subbreviorae obovato-tetragona
truncata et subretusa intus ad medium paree puherulae esquama ta^
stamina calyce demum triplo longiora filamentis ad medium usque pube-
rulise infloribus $ brevissima an nulla? Antherae minatae. Stylus in $
elongatus puberus^ ovarium vulgo bilobunie hiriellim, Drupa subsicca
ellipsoidea bicocca vel saepissime unicoccue exocarpio tenuissimo parenchy-
matoso rubecundo, mesocarpio crasso duro-sclerosOj endocarpio aequilato
spongioso nunc circ. 25 mM. longa^ 16 lata. Semen arillo subadnato
fibroso-mucoso inclusume testa laevis brunnea fibrillata; cotyledones juxta-
positae extus rugosae basi attenuata cordatae^ radicula parva subrotundata
complanata.
2. Pometia tomentosa T. et B. Cat. Hort. Bog. 1866, non
Kurz, Radlk. Sap, Holl. Ind. — Irina tomentosa Bl. Bijdr. 230;
Rumphia 1. c. 116; Hassk. PI. Jav. rar. 283; Miq. F. I. B. i 2
p. 538.
Twijgen en jonge bladeren dicht-roestkleurig-behaard. Bovenste
bladeren 2-6-, gewoonlijk 4-~5-jukkig, de lager geplaatste 7 — 9*juk-
kig bladspil 100 — 250 mM. lang, behaard. Bovenste blaadjes zeer
kort-gesteeld meest langwerpig, kort-spits-toegespitst of zeer spits, met
stompen of afgeronden voet, 120 — 250 mM. lang, dun papierachtig,
wijd gezaagd, meest met korte klierachtige zaagtandjes; van onderen op
de nerven viltig behaard met 16 — 25 paar zijnerven; blaadjes naar be-
neden kleiner wordend, het voorlaatste (op 25—50 mM. van den voet)
klein, 20 — 50 mM. lang, gekromd, somtijds met een borstel vormige
punt; het onderste paar^ aan den voet van de bladsteel gQXQdW’
Sapindaceae.
— 200 —
POMETIA.
ceerd, diep onregelmatig ingesneden^ gekromd^ in een horstelvormige
diclithehaarde punt uitloopendj of dikwijls tot eeyi behaard aanhangsel
gereduceerd (in gedroogde exemplaren dikwijls yerloren). Bloem-
pluimen yiltig-bebaard, yerscliillend yan grootte, de aarvormige zij-
takken 50—100 of 180 — 200 mM. lang. Schutblaadjes aan den voet
der gesteelde bloembundels draadvormig 3 — 4 mM. lang. Kelk tot
nabij den voet ingesneden, met lang tv er pig -lancetvormige ruim 1 mM.
lange lobben; kroonblaadjes obovaat, aan beide zijden, het meest van
voren, behaard, veel kleiner dan de kelkslippen; meeldraden zeer ver
uitstekend, van onderen behaard, stijl behaard. Vrucht als bij de
vorige soort maar meest iets grooter (30 mM. lang) en dikwandiger.
Woudreus. Kruinhoogte tot 47 M. bij 137 cM. stamdiameter op
borsthoogte (gemeten). Bij volwassen exemplaar Kds. 7427 /3 (op
den G. Wilis in Madioen) werd het volgende genoteerd: Kruin-
hoogte 45 M. bij 137 cM. stammiddellijn. Stam zuilvormig, maar
eenigszins gedraaid, nogal rolrond, zonder knoesten; met talrijke,
breede en diepe spiraal vormig-hoog-oploopende gleuven; met talrijke
kleine wortellijsten; eerst hoog boven den grond met ordeloos ge-
plaatste rijkverdeelde primaire takken. De laatste meestal krom.
Kroon nogal hoog-aangezet, zeer dicht, fraai breed-eivormig.
Schors; 5 millimeter dikte; bros; buiten grijs met zwak-koper-
kleurigen tint, buiten zeer glad (hier, met in verhouding tot andere
boomsoorten, opvallend weinig epiphyten op den stam); fijne over-
langsche en dwarsche barsten ; zonder lenticellen ; met zeer veel
bladgroen; met zeer weinig kleurloos doch zeer kleverig gomachtig
sap; zonder reuk; met intens bitteren smaak. Jonge twijgen
geelbruin. Volwassen bladeren boven zeer donkergroen of ge-
woon groen of lichtgroen, onder gewoon groen of zeer bleekgroen,
boven iets glimmend, onder dof. Gemeenschappelijke bladsteel
(petiolus communis) fraai dicht geelbruin-behaard). Bloemen:
vuil geel. Vruchten (rijp): buiten nogal fraai doldonker purper.
Vruchtwand reukeloos. Bij het doorscheuren of doorsnijden van
de zaadhuid der rijpe zaden verspreidt de inhoud (embryo) een
miQmiQi-walgelijkeyi reuk naar menschelijke faeces, terwijl het zaad,
ingeval de zaadhuid intact gebleven is, geen reuk verspreidt. Em-
bryo wit.
POMETIA.
201 —
Sapindaceae.
Annm. Besclirijving’ uitsluilcnd naar javaansclie exemplaren van Ilerb Kds. Deter-
minatie naar de beschrijving bij Blume, niet twijfelaclitig. Oob een herbarium exemplaar
van Mus. Hort. Bog. A’o. 14543 II. B. door Radlkofer als P. tomeniom Kukz gedeter-
mineerd behoort ongetwijfeld tot de door ons beschreven soort. Wat de aziatische, door
Kurz e. a. als P. tomentosa gedetermineerde, door King tot P. pinnata gebrachte vor-
men betreft; van deze alle onderscheidt onze javaansche soort zich door de reductie
van de basale bla dj ukken, de lengte der schutblaadjes en de lengte der
k e 1 k s 1 i p p e n.
Zeer verwant met P. tomentosa T. et B. is zeker P. ahiifolia (Blume) Radlk., die
door Miquel er mede vereenigd is; volgens de beschrijving van King 1. c. 728 zouden
daar echter de blaadjes nooit grooter zijn dan 100 raM., de stijl en meeldraden onbehaard.
G e O g r. verspreiding: Buiten Java : door onzekere synonymie nog
onzeker, maar vermoedelijk ook buiten Java verspreid. Op Java: Met
alleen in AV.- en M.-Java, maar ook en wel vooral in Oost- Java, in te-
genstelling met de vorige soort, die in Oost-Java of geheel ontbreekt of
daar althans uiterst zeldzaam is. Tot dusver is P. tomentosa Teysm. et
Binn. op de volgende plaatsen verzameld. In de res. Batavia op den
G. Salak boven Buitenzorg op ongeveer 800 M. zeeboogte. In de res.
‘Preanger op den G. Galoenggoeng op ongeveer 1200 M. bij Pangentjongan.
In de res. Preanger bij Takóka in de Djampangs op 1200 M. In de
res. Banjoemas op 900 M. bij Pringamba op liet Midangan-gebergte. In
de res. Madioen op den G. AYilis boven Hgebel in ravijnen, vooral tus-
schen 1300 en 1400 AI. zeehoogte. In de res. Këdiri bij AVlingi op den
G. Kawi op 300 AI. In de res. Besoeki op 800 AI. bij Simpolan en Tjo-
ramanis-wetan, op 1000 AI. bij Pantjoer op liet Ralioen-Idjen-gebergte,
op 100 AI. op het AA^atangan-gebergte bij Poegër en op 100 AI. in de
afd. Banjoewangi bij Ragadjampi. — Voorkomen: In oostelijk deel
. van Alidden- en in Oost-Java o. a. boven Ngëbël (Aladioen), bij Simpo-
lan (Besoeki afd. Djëmbër) zeer algemeen voorkomend, maar niet ge-
zellig groeiend. — Standplaats: Uitsluitend in altijdgroene heterogene
bosschen, maar meer in streken, waar oostmoesson merkbaar is, dan waai-
de vochtigheid het geheele jaar door bijna constant groot is. Tot dusver
echter nog niet in de djatiwouden aangetroffen. — Bladafval: Loof-
verliezend, maar hoogstens één of een paar dagen kaal en zeer spoedig
weêr in vol blad staande. — B 1 o e i- en v r u c h 1 1 ij d : In de res. Batavia
bloemen verzameld in Sept. ; in de res. Preanger bloemen tegelijkertijd
met vruchten in Januari en ook alleen vruchten ; bij Pringamba vruchten
in Rov. en bloemen in Aug. ; bij Tjoramanis (res. Bësoeki) bloemen in
Oct., Nov.; bij Pantjoer bloemen verzameld in October. — Gebruik:
Hout om sterkte en duurzaamheid, vooral in de res. Bësoeki, nogal ge-
roemd en voor huishouw en groote bruggen geschikt geacht. In groote
afmetingen te krijgen. — Schors, enz. : Door de inlandsche gidsen geen
ander gebruik opgegeven. — Buiten Hort. Bogor. niet in cultuur ge-
zien. Bij reboisaties van kale berghellingen, vooral ook in Oost-Java
ter proefneming aanbevolen. — Inlandsche namen: Nu eens Leungsir,
s., dan weêr Lengsar, s. bij Bëbodjong (Batavia) en Pangëntjongan (Pre-
anger). — Bij Pringamba (Banjoemas) volgens sommigen Lengsar j. vol-
gens anderen Sapi, j. of Kajoe-sapi, j. — Boven Ngëbël nu eens met de
onzekere namen Ketjapi, j. of Tjapi, j. aangeduid, dan weêr bij name
geheel onbekend. — Bij AVlingi (Këdiri) Sapen, j. — Bij Tjoramanis (Bë-
Sapindaceae.
— 202 —
POMETIA.
soeki) constant Sapè^ md. en bij Pantjoer (Besoeki) constant Djagir, md. —
Ook in de afd. Banjoewangi bij Ragadjampi constant Djagir^ j. — De
namen Kajoe-sapi, j. en Sapen, j. zoomede de namen Lëngsh', s. j. en
Leungsir, s. gelden ten deele tevens vooral ook voor de andere soort van
Pometia en voor Nephelium jiiglandifoUnm (zie hierboven blz. 190 en
198), maar de naam Djagir^ j. is vrij vast alleen voor deze species in
gebruik, althans op de bovenvermelde plaatsen in de res. Besoeki. —
Habitus: AVoudreus met zeer grof gevinde bladeren.
Pometia tomentosa Teysm. ct Binn. — Arbor altissirna. Earnuli ultimi
cum foliis novis dense ferrugineo-tomentosi^ glahrescentes. Folia superiora
2-6-juga, vulgo 4-5-jtiga (sterilia interdum 7-8-, fide auctor ihus iisgue
ad 9-juga)j rachi 100 — 150—250 mM. longa angulata, villosa^ in sicco
demum interdum decalvescente. Foliola jugorum 4 — 5 superiorum hre-
vissime petiolulata oblonga, rarius oblong o-lanceolata^ suprema saepe oblongo-
elliptica vel obovato- oblong a breviter acute saepe abrupte acuminata vel
acutissima^ basi vvlgo obtusa vel rotmidata, inferiora sensim minora et
magis ovata^ penultima (a basi 25 — 50 mM. remota) parva 20—50 mM.
longa., reclinata, interdum semilunata et setaceo-mucronata, omnia chartaceo-
membranacea^ serraturis remotis parvis, basalia saepe obsoleta et in appen-
diculum setosum tomentosum mutata, (ubi adsunt multo magis incisa et
saepe dimidiata nervo medio semper inmucronem filiformem elongato),nervis
lateralibus utringue circ. 16—25 patulis, alternatim in serraturam desi-
nentïbus., subtus in nervis tomentosa in sicco nunc subdeglabrata, superiora
120—250 vulgo 120—150 raro ad 300 mM. longa. Paniculae race-
mosae dense ferrugineo-tomentosae, longitudine valde variae, saepius rha-
chem foliorum haud superantes^ ramis spicaeformibus subaeguilongis 50 —
100 vel etiam 180—200 mM. Jongis. Bamuli ultimi (pedunculi) 1—2 mM.
longij nutantes^ dense fasciculato-florigeri., bracteis filifonni-setaceis dense
tomentosis 3—4 mM. longis suffulti. Flor es pedicellati. Cahjx fere ad
basin 5’partitus, laciniis ohlongis nunc 1.2 mM. longis 0.5 latis, acutis
utringue tomentosis^ petala sepalis | \ breviora, interdum minuta., obovata
et rctusa antice et dorso hirtella. Stamina 2 — 3 mM. longa, filamentis
fUiformibus infra medium puberis. Driipa sicca oblong o- ellipsoidea laevis
illae P. glabrae simillima sed nunc paullum major 30 mM. longa, 20 lata.
12. ALECTRYON Gaertn. Spanoghea Bl.
Bloemen regelmatig, gemengdslachtig. Kelk napvormig, 4 — 5-
tandig, klepswijze aaneensluitend in den knop of gelobd met kort-
dakpansge wijze lobben. Bloembladen 4 — 5, met schubjes voorzien
of ontbrekend. Schijf volkomen gelobd. Meeldraden 8, centraal.
Alectryon.
203
Sapindaceae.
Eierstok omgekeerd-hartvormig of 2 — 3-lobbig, 2 — 3*hokkig; stijl
tusschen de lobben van den eierstok ingeplant; stempel onduidelijk
2-tandig; 1 eitje in elk hokje, klimmend van de basis der as.
Vrucht houtachtig- vleezig omgekeerd hart vormig tot 2-lobbig met
bijna bolvormige somtijds aan de buikzijde gekielde of met een kam
voorziene, eindelijk dwars doorscheurende, lobben. Zaden min of
meer bolvormig, in een napvormigen, gelobden, vleezigen zaadrok
half weggedoken ; zaadhuid korstachtig; kiem spiraal vormig gekromd.
Boomen. Bladeren evengevind, met getande of gaafrandige of ge-
zaagde blaadjes. Bloemen in trossen, klein.
Aantal soorten 16 volgens Radlkofer in Australië (door F. v. Müller
als Nepheliwn beschreven) in Maleischen archipel, Nieuw-Guinea (door
Blume als Spanoghea beschreven), de Stille Zuidzee en Nieuw-Zeeland.
Op Java ééne wildgroeiende soort: A. serratus Radlk.
Alectryon Gaertv. Flores unisexuales. Calyx 4-5-lohus vel-dentatus
intus villosus, lohis vel denühus valvatis vel suh-imhricatis. Petala 4—5
squamulis instructa vel nulla. Discus parvis annularis 8 — 10-lohus. Sta-
mina 5 — 8, filamentis brevissimis; antherae magnae. Ovarium ohcordatum^
ahortu 1-loculare^ compressum; styliis brevis^ stig mate simplici v. 2-3- fido ;
ovuliim anatropum micropyle externa basali. Fructus di(-tri-)dymus nunc
ahortu monococcus loculis compressis subglobosis vel interdmn carinatis
vel subalatis^ lignosus v. crasse crustaceus^ indehiscens vel demum oblique
transversim derumpens. Semen subglobosum^ arillo incompleto crasso lobu-
lato semiadnato; testa crustacea; embryo curvus^ cotyledonibus spiraliter
convolutis. — Arbores interdum elatae. Folia alterna^ exstipulata^ impari-
pinnata^ 1-5-juga foUolis integerrimis vel serratuUs vel pauci-dentatis
glabris vel subtus pubescentibus. Paniculae ramosae, axillares et termmaleSj
multiflorae. Flores parvi.
Alectryon serratum Radlk. in Actes du Congres int. botan.
Amsterdam 1877 (1879) p. 118; Sap. Holl. Ind. [Separat-Abdruck]
p. 48; — Therehintacea Zoll. msc. Herb. Zoll. No. 2726! in Mus.
Hort. Bogor.
Twijgtoppen kort-geel-zachtharig. Bladeren 2 — 4-(zelden 5-)
jukkig, met 40 — 100 mM. lange geelbebaarde bladspil. Blaadjes
dicht bijeen geplaatst, overstaande, kortgesteeld 35 — 110 mM. lang,
Sapindaceae.
— 204
Alectryon.
10 — 40 Mm. breed, elliptisch-langwerpig-lancetvormig aan den top
versmald, stomp met stompen of sclieef-afgerond-wigvormigen voet,
ondiep-grof-stomp-gezaagd, soms bijna gaafrandig, leerachtig, van on-
deren op de vrij talrijke dunne zijnerven en de lioofdnerf zachtha-
rig. Bloemtrossen enkelvoudig, meest 2 — 3 aan de twijgtoppen
bijeengezeten, 20 — 50 mM. lang, geelheliaard. Bloemen klein,
kort-gesteeld ; kelk napvormig, kort-5-tandig ; bloembladen ontbre-
kend; schijf klein, 10-lobbig, meeldraden 7 — 8 met zéér korte be-
haarde helmdraden en onbehaarde helmknopjes; stamper rudiment
grofharig, iets excentrisch. Yrucht omgekeerd hartvormig, veel
breeder dan lang [15 — 18 mM. breed 7 — 8 mM. hoog] tweehokkig,
tweelobbig, met bolvormige of elliptische lobben, in het midden door
de korte stijl gekroond, soms door mislukkig één lobbig, met dikken,
bijna houtachtigen wand geel behaard. Zaad breed-obovaat van
boven afgeplat van onderen door den gelobden kapvormigen aange-
groeiden vleezigen zaadrok omgeven.
Boom. Het eenige tot dusver op Java verzamelde exemplaar
had 18 M. Kruinhoogte.
Aanm. Beschrijving naar Ilerb. Kds , één enkel bloem- en vruchtdragend exemplaar
(30084 p) cn naar een origineel vruchtdragend herbarium-exemplaar van Zollinger
(Herb. Zoel. 2726) in het Mus. Hort. Bogor.
Van één en denzelfden genummerden boom (7956 t.) werd het eerst op 12 x 1889 en
daarna (tevens het laatst) op 27 ii 1898 herbarium verzameld. Deze beide inzamelings-
numraers van deze buitengewoon zeldzame (nooit elders behalve in deze streken gevon-
dene) boomsoort zyn geïnsereerd in de herbarium-collecties van het Mus. Hort. Bogor als
Herb. Kds. 7597 (3 en Kds. 30084 p.
G e O g r. verspreiding: Buiten Java : Kiet bekend, maar zeer ver-
want met Alectryon ferrugineum (Bl.) Iiadlk. van de Molukken en Kieiiw-
Gninea. Blijkbaar tengevolge van een schrijffout of tengevolge van on-
voldoende begrijpen van den dnitschen tekst van blz. 118 regel 8 — 14
van onderen van Kadlk. is door de engelsche samenstellers van den
Index Kewensis Jacksox en IIooker (1. c. i p. 74) (in 1893) als eenige
groeiplaats voor Alectryon serratum Badlk. Australië in plaats van
Java opgegeven, terwijl toch èn uit de opgave van Radlkofer 1. c.
])ag. 85 blijkt èn uit den tekst van de authentieke (eigenhandig door
ZoLL. geschreven) etikette van Ilerb. Zoel. 2726 blijkt, dat Alectryon
serratum Badlk. slechts van Java bekend (en niet van Australië). —
Op Java: Tot heden slechts één exemplaar na Zollinger, die deze soort
het eerst op Java ontdekte, teruggevonden en zulks bij Poegër ongeveer
tusschen 0 en 200 M. zeelioogte in de afdeeling Bjëmbër der residentie
Bësoeki. Volgens de eigenhandige aanteekening van Zollinger bij zijn
Alectryok.
— 205 —
Sapindaceae.
lierbarium-exemplaar (Ilerb. Zollinger Ko. 2726 in Mus. Hort. Bogor.)
werd door liem deze soort in Februari 1845 bij het strand van het
eiland Noesabarong (ten Zuiden van Poegër) ontdekt, dus vlak hij de
eenige plaats^ waar een halve eeuw later, onafhankelijk van de vroe-
gere vondst, Zollixger’s soort na jaren lang reizen teruggevonden,
werd. ^ ^ Voorkomen: Verstrooid groeiende, buitengewoon zeldzame
boomsoort. — Standplaats: Jn ])eriodiek droog klimaat vlak bij het
strand op koraalkalk. — Bladafval: Nog niet bladerloos waargeno-
men. - - B 1 o e i- en V r u c h 1 1 ij d : Bloemen en vruchten tegelijkertijd
aanwezig (en ingezameld) in Februari. — Gebruik: Eigenschappen en
inlandsche naam dezer zeldzame soort aan de inlanders bij Poeger
geheel onbekend. — Niet in cultuur gezien; ook nog niet gekweekt in
den Hort. Bogor. — Habitus: Niet in het oogvallend.
Alectryon serratum Rader. — Arhor mediocris. Ramuli teretes, striu-
lati fuscij novelli ciim innovationihus hrevi-ochraceo-tomentosi. FoUadensa
2 — 4-Juga, hrevi-petiolata^ rhachi 40 — 100 niM. longa, suhteveti^ supra
elevato-lineata hrevi-tomentosa. Foliola approximata hreviter vel hrevissime
petiolulata (petiolulis 2—3 mM. tomentosis)^ elUptico-ohlonga vel ohlongo-
lanceolata apice attenuata ohtusissima hasi vulgo ohliqiia rotundala et
cuneata vel ohtiisa^ ohtuse interdum suhohsolete serrata^ 35112 — 75j22 —
110j40 mM. longa^ coriacea stipra saepe nitidula glahra, suhtus in nervis
paree puhescentia^ nervis lateraUlms utrinque 8 — 12 suhtus gmominulis
tenuihus ohllque patulis laxe reiiculatis. Racemi simplices axillares vel
vulgo prope apicem panel (2—3), folils adhraeteas minufas reduetls, pani-
eulalim eonfertl, tomentosl, 20 — 50 niM. longi. Flores vulgo slnguli, pedl-
eellls 2 mM. longls validls, hraeteola parva ovato-laneeolata. Calyx eupu-
laris gamosepalus 5-dentatus dentihus late trlgonis ae\dis,intustomentosus.
Petala nulla. Stamlna 8 vlx exserta; filamenta hrevlssima dense pllosa,
antherae ohlongae hasi eordatae glahrae suhhasifixae 1 mM. longae, diseus
profunde 10 lohus, ovarll rudimentum apiee hifidum lilrsutum suhexeen-
trleum. Fruetus late oheordatus vel transverse ohlongus hlloeularls suh-
didymus, stylo hrevl eum stlgmate hifureato, lohis reeurvis coronatus,
15 — 18 mM. latus, 7 — 8 mM. altus, loeulis suhglohosls vel ellipsoldels
hand earinatis, interdum loeiilo altero magis mlnusve ahortlvo uniloeularis,
dense oeliraeeo-tomentosus ; periearpio erasso seleroso (an demum eoriaeco
et dehiseente)? Semen loeulum haud implens, late ohovatum supra depres-
sum; testa erustaeea lueida, dimidlo inferlori (dorsali) ar Ulo erasso eueuU
lato (adnato?), in sieeo lohulato nltore destltuto vestltum.
13. GUIOA Radlk.
Bloemen bijna regelmatig of onregelmatig. Kelk vrij-bladig, met
Sapindaceaé.
— Ö06 —
Güioa.
4 — 5 tweerijig dakpan vormige ongel ijke kelkbladen niet vroeg ope-
nend. Bloembladen 4 — 5 aan den voet met 2 gekamde of lang-
harige schubben voorzien. Schijf volledig, ringvormig of eenzijdig
halvemaanvormig. Meeldraden 8 met weinig uitstekende helmknop-
pen. Eierstok scherp driekantig, driehokkig, stijl terminaal met
stompen stempel. Doosvrucht zittend of gestoeld, omgekeerd-hart-
vormig, 3-lobbig met vleugelvormige lobben, van binnen onbehaard.
Zaden omhuld door een vleezigen zaadrok, die van onderen een
heen en weer gebogen draadvormig aanhangsel heeft. Kiem dwars-
gevouwen, zaadlobben boven elkaar ongelijk, worteltje in een plooi
van de zaadhuid.
Boomen of heesters met 1 — 6-(zelden 10-)jukkige blaadjes, met
afwisselende dikwijls min of meer scheve behaarde of onbehaarde
blaadjes. Bloempluimen axillair of zelden aan de oudere takken.
Bloemen gesteeld met schutblaadjes.
Aantal soorten volgens Eadlkofer 33 in Oost-Azië, Australië en in
den Indischen en Zuidzee- Archipel.
Het geslacht wordt verdeeld in 3 secties, waarvan de beide volgende
ook op Java zijn vertegenwoordigd :
Sect. I Eu-guioa Radlk. Bloemen regelmatig. Schijf gelijkmatig ring-
vormig of eenigszins scheef.
Sect. II Hemigyrosa Radlk. Bloemen symmetrisch, schijf halvemaan-
vormig.
Voor Ned.-Indië noemt Radlkofer 10 soorten, waarvan 3 op Java
nl. G. diplopetala Radlk. van de sectio Euguloa en G. puhescens Radlk.
van de sectio Hemigijrosa., terwijl de derde soort G. minjalilen wegens
onbekendheid met de bloemen niet met zekerheid tot een sectie kon
worden gebracht, wegens de groote overeenkomst der bladeren met G.
pleuropteris Radlk. echter voorloopig bij de tweede sectie was geplaatst.
Uit de exemplaren van Ilerb. Kds. is ons nu met zekerheid gebleken
dat G. minjalilen slechts een jeugdvorm is van G. diplopetala zoodat
deze twijfelachtige soort kan worden opgeheven (zie beneden). King
noenit nog als op Java voorkomend een soort van Malacca : Gr. squa-
mosa Radlk., maar deze opmerking wordt door niets gestaafd en berust
wellicht op een vergissing van Kixg.
Er blijven dus voor Java twee soorten:
1. G. puhescens Radlk.
2. G. diplopetala Radlk. z=: G. minjalilen Radlk.
Sleutel der soorten van Java.
Bladeren aan de onderzijde dicht-fijn-behaard ; bloe-
men symmetrisch 2. G. puhescens.
Bladeren nagenoeg onbehaard; bloemen regelmatig. 1. G, diplopetala.
ÖUlöA.
— 207 —
Sapindaceaé.
Guioa Radlk. — Flores polygamo-monoicij saepe regulares. Sepala 5,
inaequaliaj et'ecta^ concava, 2 exteriora minora^ late imhricata. Petala
4 — 5, supra unguem squamis dorso cristatis. Discus pulvinaris^ completus
annularis vel unilateralis. Stamina 8, filamentis pilosis; antherae vix ex-
sertae. Ovarium acute 3-gonum 3-loculare; Stylus curvatus^ stigmate 3-
gono ohtuso'y ovula in loculis solitaria^ axi affixa. Capsula (endocarpio
cartilagineo) ohcordata, 3 loha, lohis compressis extus et intus glahra.
Semina ohlonga^ arillo hasi caudato inclusa; emhryo transverse plicatus,
Arhores et frutices ramulis saepe sericeo-puhescentibus. Folia, abrupte
pinnata^ pallida^ foliolis petiolulatis 1 — 6-raro 10-jugis oppositis oblongis
obtusis integerrimis coriaceis venosis. Paniculae axillares et rameae mul-
tifloraej canescentes, superne saepe sub simplices, Flores globosi^ pedicellatiy
pedicellis basi bracteatis.
1. Guioa diplopetiila Radlk. Sap. Holl Ind. p. 88; Ueb.
Cupania p. 610; — Guioa regularis Radlk. S. ïï. I. p. 12; —
Cupania diplopetala Hassk. PI. Jav. rar. p. 286; Flora 1842 Beibl.
II 39; Miq. P. I. B. I 1 p. 565; — Cupania regularis Bl. Rumph.
III 159; Miq. 1. c. ; — Arytera Karung Miq. et A, montana (non
Bl.) Miq. Sumatra p. ; — Cupania minjalilen Bl. 1. c. 162; — Miq
1. c. 566; — Guioa minjalilen Radlk. Ueb. Cupania p. 611.
Twijgen rolrond, onbehaard, aan de toppen en knoppen roest-
kleurig-behaard. Bladeren 2— 4-zelden 5 — 6 jukkig met ronde
fijn-behaarde 75 — 200 mM. lange bladspil. Blaadjes bijna over-
staande, kort-gesteeld, langwerpig-lancetvormig, stomp-smal-toegespitst
met spitsen of versmalden voet, gaafrandig of min of meer stomp-
gezaagd nabij den top, dun-leerachtig (in de Bangka en Sumatra-
exemplaren veel meer leerachtig), volwassen onbehaard^ met talrijke
dunne boogvormige zijnerven, 75 — 180mM.lang. Bloemtrossen
zeer zelden enkelvoudig axillair, 25—50 mM. lang, meest tot axil-
laire ijle 75 — 100 mM. lange pluimen vereenigd. Bloemen ge-
steeld, bundelvormig met spitse afvallende schutblaadjes. Kelk 5-
deelig met ongelijke behaarde slippen; bloembladen kleiner dan de
kelk, lancetvormig gewimperd, met een dubbele langwerpige behaarde
schub boven den nagel, meeldraden 8 langer dan de bloembladen,
helmdraden van onderen behaard; eierstok met ter minalen stijl en en-
kel voudigen stempel, onbehaard. Doosvrucht kort-gesteeld, diep
Sapindaceae.
— 208 —
Gitioa.
3( — l-)lobbig met platte ronde 8 — 10 mM. lange en breede lobben,
die ten slotte uiteenwijken en tweekleppig openspringen, met leer-
achtig 10 mM. lange, 8 breede van binnen en buiten onbehaarde
lobben. Zaden ellipsvormig geheel omhuld door een zakvormigen
zaadrok, die een opgevouwen puntig aanhangsel aan den voet heeft;
kiem als bij Elattostaclnjs, Bij jonge planten zijn de bladeren soms
7-jukkig, de bladspil nabij den top vliezig-berand en in een behaarde
punt uitloopend, de blaadjes grof-gezaagd.
Nogal lage boom (tot 10 M. kruinhoogte) of soms slechts een zeer
laag boompje of soms ook slechts een boomheester. Stam soms
nogal recht. Takken en kroon gewoon. Schors buiten don-
kergrauw. Bladeren boven donkergroen, onder gewoon-groen ;
boven glimmend, onder dof. Bloemen talrijk; wit; reukeloos.
Kelk buiten zeer bleekgroen en boven groenachtig wit. Bloem-
bladen wit. Helmdraden wit (ook wit behaard). Helmknoppen
geelachtig wit. Kudimentaire stamper bleekgroengeel. Discus zeer
bleekgeel, glimmend.
Aanm. Beschrijving in hoofdzaak naar twee vruchtdragende exemplaren van Ilerb.
Kds. 33226 /3 = 39280 ^8 van Xoe akambangan, vergeleken met twee op den Salak ver-
zamelde door Radlkofer gedetermineerde herbarium-exemplaren van Mus. Hort. Bogor.
Ilerb. Teysmann No. 14411 en 14484 II. B. en talrijke uit Suraatra en Bangka. Beschrij-
ving der bloem naar Blume overgenomen. De beide eerstgenoemde exemplaren van
Ilerb. Kns. verschillen van de Sumatraansche door dunnere meest smallere bladeren, die
nabij den top dikwijls stomp-gezaagd zijn en veel dunnere zijnerven. Bij de exemplaren
van Noesakambangan zijn ook bladeren van een zeer jonge plant aanwezig (Ilerb. Kds.
7333 /5) waarvan do beschrijving nauwkeurig beantwoordt aan die van de tot dusver
raadselachtige Cupania minjalilen Radlk. Dat deze jonge plant werkelijk tot Guioa
diplopetala behoort wordt met zekerheid bewezen door het feit dat ook bij een volwassen
vruchtdragend exemplaar van Guioa diplopetala van de zelfde standplaats enkele bladeren
dezelfde eigenaardigheid vertonnen. Een gelijke jeugd-vorm werd ook aangetroffen in een
jongen aanplaut bij Pangëntjdngan (Herb. Kds. 11006 (3).
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Siimatra, Bangka (in Mus.
Hort. Bogor. blijkens determinatie van Radlkofer). Op Java: Tot dus
verzameld uitsluitend op de volgende punten. In de res. Preanger in
de afd. Limbangan bij Pangentjongan op den G. Galoenggoeng op 1800
M. zeehoogte. In de res. Banjoemas op het Midangan-gebergte bij Pring-
amba op 1000 M. zeehoogte en op het eiland Noesakambangan bij Tji-
latjap op ongeveer 25 M. zeehoogte. — Voorkomen: Met zeldzaam
in de omstreken van Pangentjongan en bij Tjilatjap, elders echter niet
zeer algemeen. — Standplaats: Uitsluitend op constant vochtigen
vruchtbaren grond in altijdgroen heterogeen bosch, zoowel in oerwoud
Guioa.
— 2oa
Sapindaceae.
als (o. a. bij Pangentjongan) in jonge secundaire bossclien op verlaten
bouwvelden. Niet in de djatiwouden waargenomen, ook niet op zout-
houdende gronden, nog niet boven 1350 M. zeelioogte en nog niet oost-
waarts van de residentie Banjoemas. — Bladafval: Met bladerloos
gezien. — B 1 o e i- en v r u c li 1 1 ij d : In Sept. vruchten bij Tjilatjap ; bloe-
men in Nov. bij Pangentjongan verzameld. Sommige exemplaren rijk
bloeiend, maar bijna niet vruchtdragend. — Gebruik: ^?o^^^-eigenschap-
pen zeer weinig bekend; volgens sommigen voor huisbouw geschikt.
SchorSj enz. : geen nut aan de inlanders bekend. — Met in cultuur
gezien, behalve enkele exemplaren in eene oude reboisatie (van hetjaar
1853 van het Binnenlandsch-Bestuur) nabij Pangentjongan. Met spe-
ciaal aan te bevelen. — Inlandsche namen: Ki-hoè-oet^ s. bij Pa-
ngëntjongan, — Pendjalinan., j. bij Pringamba en Tjilatjap. De laatste
naam locaal nogal constant ; de eerste niet. — Habitus: Met in het
oogvallend.
Guioa diplopetala Radlk. — Arbor pm'va frutesce^is, Ramuli novi
ciim innovationihus ferrngineo-tomeniosi, adulti glahri teretes. Folia
2—6-jiiga^ saepe 3—4-jagay petiolata, rhaclii tereti.^ rarissime in foliis
adultis membranaceo-marginata., puberula., 75—200 mM. longa. Foliola
subopposita brevissime petiolulata^ petiolulis valde incrassatis, plerumque
lanceolata vel oblong o-lanceolata^ rarins elliptica^ aeummata^ basi acuta
vel attenuata., antice saepe rotundata 75j25 — 180140 mM. long int eg er rima
coriacea vel in spec. javanicis tenuiter subcoriacea^ glabra^ in axillis ner-
voriim subbarbatula et hic inde perforata, nervis lateralibus patulis
arcuatis^ tenuibus., utrinque 10—16, tenuiter reticulatis. Racemi axillares,
solitarii vel fasciculati, erecti, spiciformes vix 25 — 50 mM. longi, vel
saepius paniculas laxas axillares effonnantes. „Flores fasciculati, pedi-
cellis 2 — 4 mM. longis tomentosis, bracteola subulata decidua suffultis;
calyx maequali 5-partitus^ segmentis imbricato-conniventibus suhciliatis;
externis minor ibus, crassioribus, petala 5 calyce breviora erecta, lanceolata,
obtusiuscula , concava, ciliata, supra unguem brevissimum py'ocessubus duo-
bus ultra, laminae dimidinm elongatis, oblongo-spatulatis apice retusis,
membranaceis pubescentibus. Discus obsolete crenulatus glaber, stamina 8
petalis duplo longiora, in $ calyce vix longiora, filamenta filiformia,
p>etalis longiora, inaequilonga, inferne pubescentia, antherae glabrae, post
anthesin inclinatae. Ovarium cum stylo crasso, siibulato, curvato glabrum;
stigma simplex (Blume). Capsida brevistipitata, basi calyce marcescente
cincta triloba obcordata, vel lobis 1—2 abortivis bilocularis vel dimidiata,
demum 3-cocca, coccis lentif ormibus medio cohaerentibus fere ad basin
bivalvis, valvis rontundatis 8 mM, longis extus et intus glabris, coriaceis.
Semen ellipsoideum 6 mM. tongum fere totum arillo saccato basi appen-
diculo filiformi (scilicet funiculo elongato) cinctum testa crustacea, tenuis,
Meded. PI. LXI. 14
Sapindaceae.
— 210 —
Guioa.
cotyledoHes superpositae inaequales iis ElatloslacJiyJis conf onnes. Folia
stirpiiun jtiveniliiun (G. Minja Uien Radlk.) 6 — 7-juga^ foliolis lanceolatis
saepe Jonge acmninatis imprimis versus apicem ohtuse serratis, petioliilis
et nervis suhtus paree minute puherulis, rhachi striulala versus api-
cem memhranaceo-rnarginata sumino nunc Ui cuspidem suhulatam
(nunc hipartitam) gilvo-iomentosam protracta.
2. (iJuioa pubeseens Radlk. Ueber Cupania p. 612; Sap. Holl.
Ind. p. 89 en 92; Kixö Mat. p. 730; — Cupania pallidula IIiern
in Hook. F. F. B. 1. 1 676 ; — Cupania Grlfftthiafia Kurz For. fl. i 284
(ex parte) fide Kikg ; — Sapindus pubeseens Zoll. u. Mor. Verz.
1846 p. 22 No. 1105; — Arytera silaka Miq. ! Sum.
Heestertje (Zollinger) of kleine boom (King); jonge twijgen
grijs-fijn-bebaard. Bladeren 2— 3- of volgens Kixg 4— 5-jukkig
150 —225 mM. lang, bladspil bijna rolrond en fijn-behaard. Blaadjes
afwisselend, kort-gesteeld eivormig of langwerpig-lancetvormig, toe-
gespitst, met versmalden, scheven voet, van boven met verspreide
korte baartjes, aan de onderzijde kort-zijdeachtig-aanliggend behaard
met 5 — 7 paar dunne hoofdnerven 75 — 140 mM. lang. Bloem-
p lui men 70 — 130 mM. lang, axillair, geheel zijdeachtig-behaard.
Bloemen gesteeld, tot gestoelde kleine 5 — 10 mM. lange 1 — 5-
bloemige bijschermen vereenigd met langwerpige schutblaadjes.
Kelkbladen rond-ellipsvormig, de buitenste veel kleiner ; kroonbladen
zoolang als de binnenste kelkbladen., langwerpig ., kort-genageld, zeer
dicht- wollig behaard langs de randen., met twee lijnvormige ivollig-
behaarde schubben; helmdraden zoo lang als de bloembladen, be-
haard, helmknoppen klein; „stamper geel-behaard, stijl onbehaard
met puntvormigen stempel” (volgens Zollinger). Vrucht meteen
korte eigen steel en smalle lobben” [volgens King].
Aanm. Deze soort is door Zollinger op Java bij Tjikoja (Preaoger) verzameld en
scliijut sedert nog niet weer op Java verzameld te zijn, is althans niet in Herb. Kds.
van Java gevonden.
Onze beschrijving is deels naar Radlkofer, Zollinger en King deels (wat de cT bloe-
men betreft) naar een gekweekt exemplaar uit Hort. Bog. (Tuinnummer: iii K. 14) dat
volgens het tuinregister afkomstig zoude zijn van Bangka.
Wij vergeleken ook een authentiek door Radlkofer gedetermineerd herbarium-exem-
plaar van Teysmann uit Sumatra (Herb. Teysm. 610 H. B. met de etikette: Arytera
êilaka Miq.).
Güioa.
— 211 —
Sapindaceae.
Ook een door Ridlf.y gedetermineerd, en door bom nabij Singapore verzameld lierbarium-
exeraplaar in Mus. Hort. Bog. is aan de laatstgenoemde geheel gelijk.
Guioa pubescens Radlic. — Frnticula (Zoll.) vel (cidt.in Horto Bogor,)
arhor par va. Bamuli juniores dense apprcsse-puheruli. Foliasupera2 —
3-juga^ fide Kinö etiam 4-5-juya^ 150 — 225 niM. longa^ rhachi piibe-
7'ula, teretij supra linea elevata pariim co7ispicua 7iotuta. FoUola petio-
Udata, alterna ovato-vel oblongo-lanceolaia acuminata basi attenuata saepe
obliqua^ integerrima coriacea, supra sparsim puberula^ siibtus dense sericeo-
pubeinda, siervis lateralibus utrinque 5 —7 teneris vix prominulis. Pani-
culae axillares 70—130 niM. longae pedunculatae, supei'ne racemoso-sub-
snnplices^ sericeo-tomeniellae. Flores in cyjnidas 4 — 5-floras pedmicidatas
5 — 10 7hM. long as dispositie pedicellatie bracteolis parvis oblongis^ circ.
3 mM. diam. Calyx alfe 5-partitus, lobis maequalibus rotundato-ellipticiSe
puberuliSj petala sepalis mterioribus aequilongae oblonga^ brevi-unguiculata
inargine dense lanuginosa et cohaerentia cete^'um glabra^ supra unguem
squama bipartita-lobis linearibus apice dilatatis et crista vix conspicua
insfructis petalo brevioribus villosissimis. Staminanunc petalis acquilonga,
filamentis pubescentibuse antheris parvis. Ovarium fide Zollinger flavo-
pilosum, stylo nudo^ stignmte punctiformi. Capysulae fide King m stipitem
pedicello breviorem atteymataee lobis ayugustis (an compressis)?
14. ELATTOSTACHYS, Radlk.
Bloemen regelmatig. Kelk klein 4 — 5-spletig of-deelig met dak-
panvormige slippen ; bloembladen zeer klein met twee groote schub-
ben zonder kam. Schijf ringvormig, onbehaard. Meeldraden 8, lang,
opgericht, onbehaard. Eierstok enkelvoudig driehokkig, stijl draad-
vormig, terminaal, stempel afgeknot drielobbig. Doosvrucht drie-
hokkig, driekantig ongeveer bolvormig, ongesteeld met een houtach-
tigen wand, hokverdeelend openspringend. Zaden met korte beker-
vormige aan de buik- en rugzijde diep uitgerande zaadrok. Kiem
bijna dubbelgevouwen, zaadlobben boven elkaar, onderste (binnenste)
zaadlob aan de rugzijde drielobbig, aan de buikzijde met een uit-
holling waarin een snavel vormig uitsteeksel van de bovenste is bevat;
worteltje rugstandig nabij de basis afgeplat rolrond.
Boomen of struiken met 1 — 6-jukkige afwisselend-gevinde bla-
deren, gaafrandige of gezaagde, in drogen toestand zwartbruine
gesteelde blaadjes en kleine enkelvoudige, axillaire, katjesachtige
bloemtrossen.
Sapindaceae.
— 212
Elattostachys.
Aantal soorten volgens Radlkofer 11, in den Mal. Archipel, Australië
en de Zuidzee- Archipel. Drie soorten in den Maleischen Archipel. Op
Java ééne soort E. verrucosa. Radlk., die ook op Timor en op Celebes
is waargenomen.
Elattostachys Radlk. — Flores regulares. Cahjx parvis 4 — 5-fidus vel
2mrtitus lohis suhhnhricatis (?) niox apertis^ petala minuta sqxiama villosa^
hipartita (ex auriciilis infexis composita) adnata. Discus annularis gla-
her. Stamina 8 longa, erecta, glahra. Ovarium simplex triloculare^ Stylus
terminalis (iliformis^ stigma parvum truncatum suhtrilohum. Capsula tri-
gona^ trilocularis, stib-glohosa, sessilis, pericarpio lignoso, loculicida^ valvis
intus hirsutis. Semina hasi arillo parvo carnoso cupulari dorso et ventre
profunde exciso instructa. Embryo incurvus^ cotyledonihus valde inaequa-
lihus superpositis, superior antice rostratus^ inferior antice exsculptus et
appendiculum superioris excipiens^ dorso trilohus, radicula longiuscula
complanata dorsalis hasi apqrroximata duplicatione testae excepta. — Ar-
hores et frutices foliis 1-6-jugis^ foliolis altemis, integerrimis vel serraio-
dentatis^ in sicco fuscis, petiolulatis ; racernis parvis simplicihus vel hipar-
titis^ amentiformïhus^ axillarihus.
Elattostachys verrucosa Radlk.! Sap. ïïoll. Ind. p. 87, 91 ; Ueber
Cupania p. 531 en 601 ; — Cupania verrucosa Bl. Runiphia iii 161 ; —
C. distachya Bl. 1. c. ; — C. mutahilis Miq. F. I. B. i 2 p. 565; —
Jogera glahra Hassk. ! Hort. Bog. descr. i (1858) p. 157; — Meli-
cocca javanica Hassk. ! 1. c. p. 158; — Otophora (Dasypetala) Miq.
1. c. 561.
Jonge twygen donzig-behaard. Bladeren 3 — 4-jukkig weinig
langer dan breed, jonge vooral op de spil en bladnerven behaard,
volwassen kaal zonder acorodomatiën. Bladspil 50 — 140 niM. lang.
Blaadjes kort-gesteeld, afwisselend, langwerpig-lancetvormig, de on-
derste meer eivorrnig met versmalden, stomp-toegespitsten top en
spitsen voet, onregelmatig grof-gezaagd en getand, vliezig of dun-
leerachtig, in sicco zwart, met 10 — 12 paar boogvormige zijnerven,
netvormig-geaderd, 90 — 180 mM. lang, bij 30 — 60 niM. Bloem-
trossen axillair korter dan de bladsteel, 20 — 40 mM. lang,
harig ^ soms tweetakkig met een korte hoofdsteel ; bracteën klein
afvallend. Bloemen gesteeld, alleenstaand achtereenvolgens, nooit
meer dan 5 — 8 tegelijk, geopend. Kelk napvormig, met langwerpig-
Elattostachys.
— 213 —
Sapindaceae.
eivormige spitse viltige slippen. Kroonbladen eerst zeer klein, ge-
durende den bloei iets aangroeiend, korter dan de kelk, eivormig
langgenageld boven den nagel verbreed en daar met de groote
tvt^eelobbige van voren en langs de randen dicht-behaarde breede
schub vergroeid, zelf, behalve van buiten by den nagel, onbehaard ;
meeldraden in de cT blo veruitstekend (5 mM. lang), onbehaard,
wit, helmknoppen groot. Eierstok pyramidevormig, grysbehaard ;
styl behaard (volgens Hasskarl kort) even lang als de eierstok.
Yruchttrosen dikwijls tot pluimen vereenigd, 80 mM. lang,
vrucht voor het openspringen driekantig-bolvormig, 12 mM. breed
en hoog met 3 verheven naden; kleppen dik-houtachtig, van bin-
nen dichtbehaard. Zaa-d glad met een kleinen aan de buik en
rugzijde diep uitgeranden bijna tweelobbigen gekartelden vleezigen
zaadrok aan den voet.
Boom. Kruinhoogte tot 20 Meter bij 35—45 cM. stammiddellijn.
Bij Herb. Kds. 14689 (3 werd nog het volgende genoteerd: H =
.15 — 20 Meter bij 35 — 45 cM. Stam en takken als bij oude
exemplaren van Schleichera trijuga Willd., even knoestig en krom.
Kroon gewoon; nogal laag-aangezet, onregelmatig. Schors bui-
ten zeer donkergrauw. Volwassen bladeren boven en onder ge-
lijk donker groen; boven glimmend, onder dof; reukeloos en sma-
keloos. Bloemen in trossen en in trossen, welke zoowel cT
als ? bloemen gemengd bevatten. Kelk zeer bleekgroen. Bloem-
bladen wit. Helmdraden vuilwit of roza-achtigwit. Helmknoppen
geel. Discus (alleen in de ? bloemen) oranjegeel. Eierstok groen.
Stijl fraai bleekgroen. Yrucht (bijna rijp) buiten zeer lichtgeel-
groen. Yruchtwand van binnen lang en dicht-behaard ; na het
openspringen buiten zeer bleekroza, binnen (vooral aan de randen)
fraai roza; soms buiten geheel bleekgroengeel of oranjegeel. De
kleppen van de vrucht staan na het openspringen stervormig uit.
Zaad: Arillus wit. Zaadhuid buiten eigenaardig donkergroen.
Embryo geheel donkergroen ; reukeloos en smakeloos.
Aantn. Beschrijving naar een aantal vrucht en enkele bloemdragende exemplaren van
Herb. Kds. (alle van drie vindplaatsen uit Oost-Java) vergeleken met een authentiek door
Radlkofer gedetermineerd exemplaar van Hasskarl als Jagera glahra (Herb. Hort.
No. 14342 in Mus. Hort. Bogor.) in 1858 in ’s Lands Plantentuin gekweekt, thans niet
meer in den tuirj-catalogus vermeld.
Sapindaceae.
— 214
Elattostachys.
Tot dezelfde soort behoort ook klaarblijkelijk *) de tot dusver raadselachtige
Javatiica Hasskarl; hetgeen behalve uit de beschrijving, ook blijkt uit een fragmentarisch
herbarium-exemplaar van het Mus. Hort. Bog. zonder nummer, voorzien met de authentieke
etiketie van Hasskarl. Reeds Scheffer heeft op een herbarium etikette van Jagera
(jlahra Hassk. in Mus. Hort. Bog. do identiteit dezer soort met Melicocca javanica gecon-
stateerd. Uit de schijnbaar zeer verschillende beschrijvingen der petala, die beide toch
voor E. verrucosa Radlk. gelden en, hoewel niet geheel duidelijk, toch herkenbaar zijn,
blijkt, hoe eenzelfde feit, door eenzelfden persoon verschillend waargenomen en ver-
schillend beschreven kan w'orden. De belde uitvoerige beschrijvingen volgen onmiddellijk
op elkaar. E. verrucosa Radlk. zoude door Blume in ^Vest- Java gevonden zijn. Jagera
gïabra Hassk. is door Hassk. in Bantën verzameld. In Herb. Kds. tot dusver alle uit
Oost-Java.
Ge O gr. verspreiding: Buiten Java: „Timer, Celebes (volgens op-
gave van Kadlkofer 1. c.). Op Java: Jagera glahra Hassk. (een der
synoniemen van Elattostachys verrucosa Kadlk. is tegenwoordig alleen
van den Hortus Bogor in gekweekten toestand bekend alwaar zij door
Hasskarl uit Bantën werd ingevoerd zie Hassk. 1. c.) en de synoniemen
Cupania verrucosa Bl. en Cupania distachya Bl. zouden volgens Blume
uit AYest-Java afkomstig zijn. De juistheid dezer laatste opgave van
Blume betreffende het voorkomen in AYe.st-Java is echter tot dusver niet
bevestigd. De talrijke specimina van Herb. Kds. zijn voor deze species
alle uit Oost-Java afkomstig en wel van de volgende punten: In de
residentie Besoeki, 1) in de afd. DJembër bij Poeger op ongeveer 10 M.
en 250 M., 2 ) in de afd. Panaroekan langs den weg van Pradjekan naar
Pantjoer (resp. beneden Pantjoer) op 500 Meter zeehoogte en 3) in de
afd. Banjoewangi bij Ragadjampi en Gambiran op ongeveer 40 M. zee-
hoogte. — Y o o r k o m e n : Yerstrooid-groeiend, maar in enkele streken
o. a. op de kalkbergen bij Poeger niet zeldzaam. — Standplaats:
Bij voorkeur op periodiek waterarme standplaatsen in ijlgroeiende, groo-
tendeels uit loofverliezende boomsoorten, bestaande oerwouden o. a. op
de koraalkalkbergen van het AYatangan-gebergte bij Poeger en op de
rotsige, dorre vulkanische gronden beneden Pantjoer nabij Pradjekan.
Ook in de djatiwouden van Zuid-Besoeki (bij Poeger), maar nog niet in
de djatiwouden van Midden- Java geconstateerd. — Bladafval: Kog
niet geheel bladerloos gezien. — Bloeitijd en vr lichttijd: Alleen
bloemen of bloemen tegelijkertijd met jonge vruchten (bij Poeger) in
September verzameld. Rijpe vruchten aldaar in October en Kovember.
Ook rijpe vruchten in Kovember bij Pradjekan verzameld. En bloemen
ook in Maart gevonden. — Gebruik: Hout: volgens sommige gidsen
nogal duurzaam en sterk, maar zelden gebezigd, omdat de stam zoo
knoestig en krom is. Schors^ enz.: geen nut bekend. — Xiet in cultuur
gezien. Yoorloopig niet speciaal aan te bevelen. — I n 1 a n d s ch e na-
men: Sampirodjo^ j. bij Ragadjampi en Kesamphik-radje^ md. bij Pra-
djekan. Elders bij name onbekend. — Habitus: Stam, kroon en
vertakking herinneren aan Kesamhi, j. {Sclileichera trijuga Willd.,
zie boven). De van binnen lang behaarde drie-kleppig open-springende
vruchten zijn buitengewoon karakteristiek.
Elattostachys verrucosa Radlk. — Arbor mediocris habitu Schleicherae
*) Zie Valetoa' in Bulletin 1. c.
Elattostachys.
— 215
Sapindaceae.
tnjugae. Ranmli novi et innovationes canescenti-puhescentes^ adulU glahri
teretiiisculi. FoUa petiolata 2— 4-, raro 5-juga, hrevia, lata^ rhachi
piihescente demum glahrata^ 50 — 140 niM. longa. Foliola hrevi petiolulata^
alterna^ ohlongo-vel ovato-lanceolata^ inferiora saepe hrevioraOO — 180 mM.
longa^ 30 — 90 lata, apice obtusinscula attenuato-acuminata, hasi acuta^
inaequaliter et distanter hrevi-dentata vel serrata^ (in ramis sterilihus saepe
densiusciile grosse serrata)^ suhcoriacea vel rarius memhranacea^ adulta
glahra^ juniora cim petiolulis in nervis puhescentia^ in sicco fusca, nervis
latera lihus utrinque 10 — 12 prominentihus^ arcuatis. Racemi simplices vel
e pedunculo hrevi higemini^ axUlareSy petiolis hrevioreSy 20 — 40 mM, longiy
interdum ex pedunculo hrevi hipartitiy piihescentes in juventute incurvu
Bracteae in juventute dense imhricataey minutaey deciduae. Flores pedi-
cellati singuUy sensini (5 — 8 eadem tempore) evoluti, Calyx cupularis
4—5-partituSy lohis ohlongo-ovatiSy acutiSy tomentellis. Fetala sepalis hre~
viora, unguiculata ovata glahrUy dorso ad unguem pilosa supra unguem
(petalo aequilongum) squarna mag na ex auriculis inflexis compositey hifiday
petala hasi adnata et eo latiorCy marginihus et hasi villosissima. Stamina
in ftorihus (ƒ 8 erecta ad 5 niM. longay jilamentis glahris, antheris
majusculis 12 mM. longis glah^'is; ovarium in forihus ? ovatumy cum
stijlo terminali aequilongo puhescensy stigma punctiformey suhtrüohum. Cap-
sulae 10—12 mM. latae et altae racemosaey glohoso-trigonaCy suhverrucu'
losaey glahraey suturis ante dehiscentiam in sicco elevatisy valvae crassae
suhlignosae endocarpio durOy intiis dense hirsutae. Semina 3, circ. 8 mM.
longay 5 lata; testa crustacea nitida hrunnea dorso dupUcatura interna
radiculam excipienSy arillo carnoso p>arvo antice et dorso profunde exsculpto
lohis crenatisy hasi ruguloso-auriculato. Emhryonis cotyledones inaequales
superpositaey superior antice in rostrum cuneiforme producta inferior tri-
lohuy loho medio magno antice exsculpto et rostrum ventrale cotijledonis
superioris excipientOy dorso in acumen cuneatum productOy lohis lateralihus
dorso loho medio et radiculae appressis; radicula dorsalis teres comqola-
nata elongata.
Obs. Variat foliis integerrimiSy jiorihus tetrameris (Melicocca? j ava-
nica Hassk.)!
15. ARYTERA Bl.
Kelk klein, napvormig, 4— 5-lobbig; lobben in den knop eerst
smal dakpanswijze dekkend of nagenoeg klepswijze aaneensluitend
spoedig open. Bloembladen 4 — 5, met schubben van binnen, meestal
Sapindaceae.
— 216 —
Arytera.
klein. Schijf volkomen ringvormig of gezwollen. Meeldraden 8,
centraal geplaatst; helmdraden draadvormig, meestal langharig; helm-
knoppen kort langwerpig, ver buiten de bloem uitstekende. Eierstok
min of meer gestoeld, 2 — 3-zijdig, 1 — 3-hokkig, stijl eindelings;
stempel 2 — 3-tandig ; in elk hokje 1 eitje, in het midden van de
as ingeplant. Doosvrucht lederachtig, 1 — 3-lobbig, zittend of ge-
stoeld, met 2-kleppige lobben. Zaden met een zakvormigen zaadrok ;
zaadhuid verschillend; zaadlobben dik, vaak gekromd worteltje bij
den navel, klein.
Boomen. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, evengevind ;
blaadjes afwisselend of dikwijls tegenovergesteld, gaafrandig. Bloe-
men klein en gestoeld, aan pluimvormige, meestal lange, dunne,
veelbloemige trossen.
Volgens Radlkofer 20 soorten in Achter-Indië, China, Australië en
de Zuidzee-eilanden. Op Java ééne soort A. littoralis Blume, die in
Achter-Indië, China en den Maleischen Archipel tot de Molukken ver-
breid is.
Arytera Bl. — Flores pohjgamo-dioici, regulares. Calyx parvm^ cupu-
laris, 4 — 5-lohus vel fidus^ lohis leviter imhricatis vel suhvalvatis mox
apertis. Petala 4 — 5, interdum ohsoleta, intus sgiiamigera squamis hipar-
titis villosis. Stamina 8 filamenUs filiformihus villosis; antherae hreviter
oblongae, longe exsertae. Ovarium suhstipitatiim^ 2(-3-)gonum^ l(-8)-lo-
culare; Stylus termmalis^ stigmate 2-(3)-dendato ; ovula in loculis soli-
taria^ medio axi inserta. Capsula coriacea^ 1 — 3-loha, sessilis v. stipitata^
lohis 2-valvihus. Semina arillata, testa memhranacea ; cotyledones crassae^
saepe curvae radicula liilo proxima, — Arhores saepe elatae. Folia alterna^
exstipulata^ abrupte pinnata, foliolis alternis v, saepe oppositis integerrimis.
Racemi paniculati^ parvi vel elongati^ graciles^ multiflori. Flores parvi^
pedicellati.
Arytera littoralis Bl. Rumph. iii p. 170; Miq. F. I. B. i 2 p.
568, Radlk. Sap. Holl. Ind. p. 91 ; uber Cupania p. 552; King
Mat. 8 p. 732. — Euphoria xerocarpa Bl. Bijdr. 234 (excl. fructu). —
Nephelium xerocarpum Camb. in Mem. Mus. d’Hist. Nat. 18 p. 30 ; —
Cupania adenophylla Planch. ex Hiern in Hook. f. F. B. 1. 1'677 ;
Kurz For. fl. I 285. — Ratonia Hook. f. in B. et H. gen. pl.
Twijgen onbehaard, toppen en jonge blaren roestkleurig-behaard.
Arytera.
— 217 —
SiPINDACEAE.
Bladeren 125 — 250 niM. lang, gesteeld, 2-3-jukkig ; bladspil
kort, bij de oude bladeren nagenoeg onbehaard. Blaadjes kort-ge-
steeld zeer veranderlijk van vorm^ (en nervatuur), elliptisch of eivor-
mig tot smal-langwerpig-lancetvormig, naar den top meestal in een
korte of lange, stompe punt uitloopend, met spitsen voet, 75 — 150
mM. lang, dun-leerachtig, volwassen meest nagenoeg onbehaard,
met meestal talrijke (14 — 15 paar) schuin opgaande, somtijds minder
talrijke en meer uitstaande bij den rand boogvormige zijnerven.
Bloemtrossen’ uit de bovenste bladoksels tot schijnbaar zijdelings
geplaatste pluimen vereenigd, die meest korter zijn dan de bladeren,
geheel roestkleurig behaard, bijna enkelvoudig 25 — 70 mM. lang.
Bloemen klein (+ 2 mM.) lang gesteeld (2 — 5 mM.j, inzittende
bundels en alleenstaand. Kelk 5-deelig met eivormige slippen, be-
haard; kroonbladen onbehaard, aan de randen behaard, iets kleiner
of dubbel zoo groot als de kelkbl. (+ 1 mM.), ei vormig, genageld,
met een bijna even lange, dubbele of diep tweedeelige zelden en-
kelvoudige lang-behaarde schub aan den voet. Schijf klein, gekar-
teld, van buiten onbehaard. Helmdraden 8 zeer dun en lang, geheel
.behaard, in de $ bloemen zeer kort; helmknoppen behaard, eierstok
•groot ei vormig behaard, stijl even lang, aan den top gekromd,
behaard. Vruchten zeer dikwijls tweekluizig ellipsoïde onbehaard,
de grootste 18 mM. lang 12 breed. Het rijpe zaad blijft langen
tijd tusschen de open vruchtkleppen zitten en is geheel door den
'zakvormigen, boven geopenden, rooden zaadrok omsloten. Zaadhuid
vliezig; kiem iets gekromd, worteltje zeer klein.
Boom. Kruinhoogte tot 18 M. bij 50 cM. stammiddellijn. Mees-
tal slechts H = 10 — 15 Meter bij D = 20 — 35 cM. Stam meestal
krom, laag-ordeloos-vertakt. Kroon meestal laag-aangezet onre-
gelmatig. Schors buiten grauw. Bladeren boven en onder nogal
donkergroen; boven glimmend, onder iets glimmend. Bloemen
vuil wit. Vruchten geheel openspringend buiten vuil geel tot
'oranjegeel, binnen vuil wit. Zaad: Arillus prachtig donker bruin-
rood, glimmend. Zaadhuid buiten glimmend-olijf bruin. Embryo wit;
reukeloos, met aromatischen smaak.
' Aanm. Beschrijving geheel naar talrijke exemplaren van Herb, Kds.; determinatie
■ naar de uitmuntende beschrijving van Blume; vergeleken met eenige door Radlkofer
' gedetermineerde herbarium-exemplaren in Mus. Hort. Bog. van Bangka en Borneo.
Sapindaceae.
— 218 —
Arytera.
De soort is uiterst veranderlijk niet alleen in den vorm der bladeren, maar ook in do
grootte van bloeiwijze en bloemen en in de beharing der bloeiwijze. Twee exemplaren
van Herb, Kds. afkomstig uit éénzelfde streek in Oost- Java (Banjoewangi) verzameld
onderscheiden zich in ’t bijzonder niet onbelangrijk van de in Midd^n-Java op Noesa-
kambangan verzamelde (met die van Blume e. a. overeenkomende) door de zeer groote
van buiten onbehaarde bloembladen, terwijl bij een ander exemplaar van Midden-Java
(bij Karangassëm in Grobogan) overeenkomende met Kurz 1. c. juist de bloembladen
nagenoeg ontbreken, zoodat de wel aanwezige schub zich als een gespleten bloemblad
voordoet.
G e O g r. V e r s p r e i (1 i n g : Buiten Java : Malakka, Andamaneii, Bur-
ina, Sumatra (King). „Borneo en Baiigka (blijkens door ? Teysmann
verzamelde en door Kadlkofer gedetermineerde exemplaren in Hort.
Bogor.). Op Java: Tot dusver (bljjkens Ilerb. Kds.) op de volgende
punten wildgroeiend verzameld. In de res. Batavia bij Tjampèa op 200
M. zeelioogte. Tn de res. Banjoemas op liet Midangan-gebergte op 800
M. bij Pring&mba en op !Noesakanibangan op ongeveer 10 M. zeelioogte.
In de res. Semarang bij Kedoengdjati, Tjandiroeboeb, Karangasem, enz.
en in de res. Soerakarta bjj Telawa op 150 M. 250 M. zeelioogte. In
de res. Besoeki aan de Zuidkust bij Poeger op 0 en 50 M. en op het
eiland Noesabaroeng aan liet strand op 150 M. zeelioogte (in de afd.
Djëmbër) ; bij Pradjekan, (beneden Pantjoer) aan den west-voet van liet
Ralioen-Idjen-gebergte op 500 M. zeelioogte (in de at‘d. Panaroekan) en
Moentjar en Djati papak aan liet strand van liet district RÜgadjampi
(in de atd. Banjoewangi). Tot dusver uitsluitend beneden 1200 Meter
zeelioogte en vooral in IMidden- en Oost-Java beneden 500 M. zeelioogte. —
Voorkomen: Niet gezelliggroeiend, maar in sommige streken o. a.
in de djatiwouden van Sëniarang, op de ziltige terreinen bij Poeger en
Gradjagan in Zuid-Besoeki algemeen voorkomend. — Standplaats:
Bij voorkeur of o]> zouthoudende gronden en oji rotsen aan het strand
of op koraalkalk of 0]i ])eriodiek sterk uitdrogende gronden. Zoowel in
djatiw'ouden als in heterogene bosschen, die grootendeels uit altijdgroene
oerbosschen, zoomede in secundaire jonge bosschen. Bij voorkeur in
djatiwouden, en in ijlgroeiende bosschen op koraalkalk in Midden- en
Oost-Java. Daarentegen in West-Java nogal zeldzaam. — Bladafval:
Met geheel bladerloos gezien. — Bloei- en vrucht tijd: Het geheele
jaar bloemen of vruchten gevonden. Rijk vruchtdragend. — Gebruik:
Hout: zelden voor huisboiiw gebezigd; meestal te krom en te klein.
Schors, enz,: geen nut aan de inlandsche gidsen bekend. — ^ Met incul-
t u 11 r gezien, behalve enkele exemjilaren in een door het Binnenlandsch-
Bestiiur aangelegde reboisatie bij Pangëntjongan op 1200 M. zeelioogte
in de afd. Limbangang der res. Preanger. Met speciaal voor cultuur
aan te bevelen. — I n 1 a n d s c h e n a ni e n : Bij Tjampèa, om de gelijkenis
met Erioglossum ediile Bl., als die soort ook Ki-lalajoe, s. geheeten.
Bij Pringamba evenals een ])aar andere soorten Pmdjalinan, j. Bij
Tjilatjap op Noesakambangan of bij name aan de inlanders onbekend
of met onzekere, zrer locale, waardelooze namen aangeduid. Bij Kë-
doengdjati, enz. in de res. Semarang nu eens j. dan weder, even-
als een paar andere boomsoorten j. genoemd. Bij Pradjekan
(afd. Panaroekan) en in de afd. Banjoewagi aangeduid met de anders voor
Elattostachys verrucosa Radlk. geldende namen (zie boven bladz. 214):
Arytera.
— 219 —
Sapindaceae.
SampirodjOj j. en KesamphiJi-yadje^ md. — Habitus: In blad en boom-
habitus herinnerende aan Elattostachys verriicosa Radlk. en aan Erio-
glossum ediile Bl. (zie boven bladz. 154). De prachtig bruinroode
glimmende arilliis der zaden in de openspringende), binnen niet zooals
bij Elattostachys behaard maar kale) vruchten vallen nogal in het oog.
Arytera littoralis Bl. — Arhor usyue ad 18 M. alta trunco usque ad
50 cM. diam. Eamuli glabrescentes, cortice verruculis pa7'vis craterifor-
mihus per lineas decurrentes obtecto, innovationes et folia nova ferrugineo-
tomentosa. Folia 2 — 3-juga, rhachi brevi (80 — 125 mM. longa) Unea
elevata notata; foliola hrevi-petiolulatay 75j30 — 200 j65 sed etiam 160135
mM. longa. petiolulis 5—10 niM. longis^ elliptica vel elliptico-vel ovato-
oblonga^ vel oblong o-lanceolata^ raro obtusa vulgo breviter vel longe at-
teniiato-acuminata apice obtusa., basi acuta subundulata^ subcoriacea., adulta
glabra vel in nervis puberula in sicco saepe bicolora., nervis lateralibus
(basi saepe acarodomatlis instructis) 6 — 15 utrimpie^ saepe suberectis vel
erecto-patnlis prope marginem ascendentibus venis teneris dense reticulatis.
Paniculae axillares et terminales compositae., demiim saepe pseudo-laterales,
ramis racemosls 25 — 75 mM. longis subsimplicibus, tomentoso-puberulae.
Flores longiuscule (3 — 5 mM.) pedicellati., 3 — 5-fasciculafij vel anteriores
simplices^ basi pedPellorum bracteola brevissime concava suffulti; parvi
(circ. 2 mM. diam). Calyx 5-partitus lobis ovatis extns puberulis^ petala
sepalis subbreviora vel duplo longiora ovata^ glabra^ margine pilosa ; squama
interdum magis minusve obsoleta, raro simplex., iibi bene efformata e basi
minuta lobos duos intus et margine pilosos dorso glabros oblique obovatos
petala fere aequanles sistentes; discus crenulatus brevis extus glaber., fila-
menta (iliformia 2 mM. longa, (in $ brevissima) tota hirtella, antherae
parvae sub-basifixae hirtellae. Ovarium in $ magnum ovatum cum stylo
terminali aequilongo apice stigmatoso bilobo, (rarissime bifido) dense hir turn.
Capsulae lateraliter paniculatae bi-vel monococcae ellipsoideae rotundatae
flavidae majores 18 mM. longue 12 latae, usque ad basin bivalvae. Se-
men receqjtaculo diutius adhaerens arillo miniato saccato, supra aqycrto
margine inaequali-dentato semini aequilongo et fructus valvis ptatulis in-
clusum. Semen nigrum testa glabra membranacea, embryo leviter incur-
vus cotyledonibus inaequalibus super ptositis.
Obs Flores in speciminibus e Java centrali (Nusa-Kembangan), quae
cum Blumei diagnosi sat congruunt mmuti, petala calyce subbreviora, ex-
tus hirtella interdum subnulla, squama irregulari parva vel bipartita,
pilosissima. In speciminibus 2 floriferis ex Java orientali autem, flores
majores, petala calyce duplo longiora, ornnia cum squama bipartita
Arytera.
Sapindaceae. — 220 —
(hand squamis hinis) parce^ impriniis margine^ liirtella^ hene evolutaj in-
fiorescentia minus dense tomentosa^ folia latiora.
16. MISCHOCARPUS Bl.
Bloemen regelmatig. Kelk klein. Bloembladen met 2 schubben
zonder kam, of zonder schubben of ontbrekend. Schijf volledig,
ringvormig. Meeldraden 8 of minder. Eierstok bijna gestoeld, 3-
(zelden 4-)hoekig 3( — 4)-hokkig, met terminalen korten stijl en
3( — 4)-spletige stempel. Doosvrucht min of meer vleezig, gesteeld
peervormig 3( — 4)-hoekig door mislukking 1 — 2-hokkig, hokver-
deelend 2 — 4-kleppig opengspringend. Zaden door een dunnen nap-
vormigen v. onderen in een priemvormig aanhangsel verlengden
zaadrok ingesloten, zaadhuid papierachtig. Kiem gekromd; zaad-
lobben zeer dik boven elkaar liggend, worteltje kort.
Boomen met evengevinde onbehaarde bladeren weinigjukkige
overstaande of afwisselend, gaafrandige blaadjes. Bloemen bundels-
gewijs in aarvormige axillaire trossen of tot terminale pluimen
vereenigd.
Aantal soorten volgens Radlkofer 11 in Indië, Cochinchina, den Ma-
leischen Arcliipel, Nieuw-Guinea en Australië. Voor Ned. -Indië worden
door Radlkofer 3 soorten vermeld, waarvan twee M. fnscescens Bl. en
M. snndaicus Bl. op Java voorkomen, de laatste soort volgens Radl-
kofer overigens van Malakka tot Nieuw-Guinea algemeen.
Sleutel der soorten van Java.
Blaadjes in sicco van boven dof en duidelijk
uitspringend zeer fijn tralievormig-geaderd ;
Bloembladen meestal aanwezig (meest zeer
klein), meeldraden en schijf behaard; vrucht
peervormig met in den steel afloopende scherpe
hoeken 1. M. fuscescens.
Blaadjes in sicco van boven glanzig minder fijn
geaderd ; bloembladen ontbrekend, meeldraden
geheel en schijf bijna onbehaard. Vruchtsteel
even lang als de vrucht, rolrond: . . .2. M. snndaicus.
Mischocarpus Bl. — Flores regulares. Calgx cnqmlaris^ quinqiie vel sex
fidiis, praefloratione valvata. Petala nulla aut minutissima., esquamulata.
Discus cornjjle'us, annularis, crenulatus. Stamina 3 rarissime 6 vel 7.
Ovarium centrale suh-stipitatum 3( — 4)-loculare. Stylus terminalis hrevis.,
stigma 3( — é)-fido. Capsula stipitata pyriformis^ tri-quadrigona^ trioalvis.^
Misciiocarpus.
— 221 —
Sapindaceae.
pericarpio siihcarnoso (driipaceo) demim coriaceo. Semina suhglohosa^
arillo cupuliformi in ferne in appendicem siihulatam p)'i'otracto inclusa^ testa
chartacea. Emhryi ciirvati cotyledones crassisshnae, siiperpositae^ radicula
hrevis dorsalis. Arhores foliis abrupte pinnatis^ folialis paucijugis^ oppo-
sitis vel alter nis^ integerrimis glahris florihus in racemos spicaeformes vel
paniciilatos axillares et terminales dispositis fasciculatis.
1. Misciiocarpus fuscescens Bl Bumpliia iii 166; Radlk. üb.
Cupayiia p. 646, non Kma Mat. 8^13S ’ — Ciipania fuscesce^is Miq.
F. I. B. I, 2,567 ; — Hiern in Hook. f. F. B. 1. 1 679. — Cupania
Helferi Hiern fide Radlk. 1. c. p. 517 et 646.
Bladeren 2 — 3-jukkig, onbehaard^ met nagenoeg rolronde
50 — 100 — 200 mM. lange bladspil. Blaadjes kort-gesteeld, lang-
werpig of eivor mig -lancetvormig ^ versmald, stomp-toegespitst met spit-
sen voet, leerachtig in sicco meestal grauw of geelachtig grauw,
zonder glans^ vooral aan de bovenzijde met een sterk-uitspringend^
voor het hloote oog in H oogvallend zeer fijn adernet^ aan de onder-
zijde met ongeveer 10 — 14 paar boogvormige zijnerven, meest met
doorboorde knobbeltjes in de nerfoksels; blaadjes 80 — 210 mM.,
aan de niet bloeiende soms 250 — 300 mM. lang, 25 — 80 mM.
breed; bladsteel tjes 5—12 mM. Bloemtrossen 25 — 150 mM.
lang, zelden bijna enkelvoudig meest min of meer bundelvormig tot
weinig-takkige pluimen vereenigd ; dicht-kort*behaard. Bloemen
kort-gesteeld; kelklobben ei vormig spits, kort-aanliggend-behaard;
bloembladen 1 — 3 (somtijds 5? somtijds geheel ontbrekend, verschil-
lend in grootte, meest uiterst klein doch somtijds (o. a. in een zeer
groot-bloemig exemplaar van Pangëntjóngan) grooter dan de kelk-
bladen^ spits-ellipsvormig, met een sterk, behaarde verdikking aan
den nagel. Schijf plat, vleezig, vijf lobbig, behaard; helmdradenen
helmknopjes behaard; eierstok kort-gesteeld behaard, eivormig met
korten stijl en 3-lobbigen stempel. Vrucht (onrijp) omgekeerd-
eivormig met den korten steel 20 mM. lang, met langs den steel
afloopende scherpe hoeken door den driespletigen stempel gekroond.
Rijp zaad niet door ons waargenomen
Boom. Kruinhoogte tot 30 M. bij 70 c.M. stammiddellijn. — Bij
plant Kds. 7347 [3 (op den Gr. Wilis) werd aangeteekend : ïï =
Sapindaceae.
— 222 —
Mischocarpus.
23 M. bij D = 52 cM. (gemeten). Stam recht; met smalle diepe
gleuven, die hoog oploopen ; zonder knoesten ; nogal laag bij den
grond ordeloos en rijk vertakt; zonder wortellijsten. Kroon nogal
laag-aangezet; nogal dicht; onregelmatig. Schors buiten asch-
grauw. Volwassen bladeren boven donkergroen; onder nogal
bleekgroen. Ku (29 x ’92) behalve bladeren alleen opengesprongen,
leege, grauwbruingekleurde vruchten dragende. — Bij plant Kds.
7312 (3 was o. m. genoteerd : H — 30 M. bij D = 64 cM. Schors:
9 millimeter; nogal hard; buiten donker grauw, niet bijzonder ruw ;
met fijne overlangsche barsten ; in doorsnede oranjebruin ; met kleine
lenticellen; zonder bijzonder sap; met bladgroen; zonder reuk; met
nogal bitteren smaak. Bladeren geheel donkergroen ; boven glim-
mend ; onder weinig glimmend; zonder reuk; met nogal bitteren
smaak.
Aamn. Beschrijving’ naar drie bloeiende en eenige steriele exemplaren van Herb. Kds
De vrucht is grooter dan die vaa de volgende soort en korter gestecld ;
Bij de bijna rijpe vruchten van een der vruchtdragende exemplaren 26549 /3, en 26483
is het zaaddragende hokje rond de beide andere vormen scherpe hoeken, die tot over den
steel afloopen.
Volgens King zou juist bij deze soort (evenals bij M. suinatrana) de rijpe vrucht bol-
vormig kort-gesteeld en niet hoekig zijn. Met zekerheid valt hieruit af te leiden
dat de door King onderzochte exemplaren niet tot M. fuscescem' Bl. maar tot M. suma~
trana behoord hebben, en dat de door King als noodzakelijk voorgestelde vereeniging van
M. fuscescens met M. suniatrana alh en geldt voor de exemplaren van Malacca en zeer
zeker niet voor die van Java.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Voor- en Achter-Indië, Fi-
lippijnen, Borneo (naar Radlkofer 1. c.). Op Java: Tot dusver op de
volgende punten verzameld. In de res. Preanger op den G. Gedé bij
Tjibodas op 1400 M. en 1500 M. zeehoogte; op den G. Galoenggoeng
bij Pangëntjongan op 1300 M. zeeh.; op den G. Kendeng-Patoeha op
1400 M. bij Tjigënteng. In de res. Tegal op den G. Slamat boven Sim-
par op 1400 M. In de res. Banjoemas op 1000 M. bij Pringamba op
het Midangan-gebergte. In de res. Sëmarang op den G. Oengaran op
ongeveer 1400 M. In de res. Madioen op den (4. Wilis boven Kgëbël
uitsluitend tusschen 1300 M. en 1500 M. Nog niet verder oostwaarts
en nog niet op veel grooter zeehoogte op Java aangetroffen. — Voor-
komen: Niet zeldzaam, maar niet gezelliggroeiend. — Standplaats:
Uitsluitend op vruchtbaren, constant vochtigen, vulkanischen grond. In
heterogene hoogstammige altijdgroene bergwouden. Nog niet in de djati-
bosschen. Niet op ziltigen grond. — Bladafval: Altijdgroen. — Bloei-
tijd en vrucht tijd; Bloemen verzameld in November, jonge vruchten
in Januari. — Gebruik. Hout: weinig bekend als bouwhout; in Mid-
den-Java volgens de gidsen niet voor huishouw benut. Schors^ enz.:
Mischocarpus.
— 223 —
Sapindaceae.
geen nut bekend. — Niet in cultuur gezien. In reboisaties van kale
berghellingen, althans in Midden- en West- Java gemengd met andere
soorten ter proefneming aanbevolen. — Inlandsche namen: Bij Tji-
bodas (bjj Sindanglaja): nu eens Ki-hoè^ s., dan weêr Ki-tandoekj s. en
dan weder Ki-tanqkir, s. De beide laatste namen echter zeer locaal en
van weinig waarde. De eerste elders ook voor een paar andere boom-
soorten geldende. Bij Pangentjbngan en bij Tjigënteng (Preanger) : Ki-
hoèy s. — Bij Simpar (Tegal): en bij Pringamba (Banjoemas) evenals
een paar andere boomsoorten: Pendjalman, s. In de res. Semarang
en Madioen aan geen der gidsen onder een vasten naam bekend. — ■
Habitus: Niet in het oogvallend.
Mischocarpus fuscescens Bl. — Arlm' 25—30 M. alta. Eamuli teretes,
fusco-rufescentesy glahri verruculis annularibus parcis ohserv. FoUa 2 — 3-
jugay glahrüy rhachi 50 — 110 niM. longa tereti. FoUola opposita vel suh-
opposita hrevi-petiolulatay ohlongo-vel ovato-lanceolata attemiata et ohtusa
acuminata hasi aciitOy 80 j 25— 210 j 50 niM. longay coiiaceay glaherrimay in
sicco vulgo fuscescentia vel ochraceo-fuscescentiay haud vel vix nitentia
uirinque sed imprimis mpra ocalo nudo dense minute elevato-reticulatay
nervis lateralihus uirinque circ. 10 — 14 arcuatis suhtus paullum promi-
nulis ad axillos saep>e glandulosis. Racend 25 — 150 mM. longiy axillares
et terminales raro suhsimplicesy vulgo ranns paucis spiciforndhus fasci-
culatis vel paniculatisy fusco-sericeo-iomentella. Flores in cymidos vel fas-
ciculos hrevi-pedunculatos 3 — 10-flores dispositi hracteolis ndnutis hrevi-
pedicellatiy parviy 3 — 5 mM. dianiy calycis extus appresse puheruli loht
ovati acutiusculiy petala 1 — 3 (an interdum 5) raro nullayinaequalia nunc
minutay nunc sepala superantia ellipticay acnta suhglahray hasi intus kir-
sutodncrassatay discus complanatus 5-lohus appresse-puhendusy filamenta
in $ hrevissimay in exserta 2 — 2.5 niM. longa hirsida antherae suh-
rotundaCy puheridaCy ovarium suhstipitatiun ellipsoideum in stylum hrevem
attenuaturn; stigma appresse-puhescens 2 — 3-lohuniy lohis recurvis. Fructus
glaher (immaturus) ohovatuSy sub-triangidaris (raro quadrangidaris) angidis
valde prominentibus acidis vel interdum singulo (loctdi seminiferi) rotundatOy
duobus acutis in stipitem brevem decurrentibus nunc fere 20 mM. longusy
stigma te 3-fido coronatus.
Obs. Fructus ah Ulo M. sumatr anae valde diversusy minime (ut
habet King) cum Ulo M. sumatr anae confundendus.
2, Mischocarpus siiiidaicus Bl. in Bijdr. 238; in Rümphia iii
167; Radlk. Ueb. Cxipania p. 646; Sap. Holl. Ind. 91;KiNGMat.
8, 733; — Cupania Lessertiana Gamb. Mém. Mus. 18 p. 46 tab. 3.;
Sapindaceae.
— 224 —
MiSCllOCARPUS.
IIassk. pi. Jav. rar. 285; Miq. PI. Jüngii. i; F. I. B. i, 1, 56G;
Hiern in IIooK. F. F. B. I. i 678.
Bladeren 2— 3-jukkig, onbehaard, met nagenoeg rolronde, aan
de bloeiende twijgen meest 70 — 100 aan steriele tot 250 mM. lange
bladspil. Blaadjes kort-gesteeld meest eivormig of eilancetvormig,
echter ook elliptisch, of langwerpig-lancetvormig versmald-stomp-
toegespitst met spitsen of stompen voet, dikleerachtig, in sicco van
hoven meestal kastanje hruin^ van onderen bruingeel sterk- glanzig of
zwak- glimmend^ met 10 paar stevige van onderen uitsprin-
gende uitstaande boogvormig samenkomende zijnerven en talrijke
dunnere daartusschen, met een voor het hloote oog niet in ’t oog-
vallend uitspringend adernet; meestal 90 — 150 mM. lang, bij zeer ver-
schillende breedte, echter ook vaak grooter, aan steriele takken
tot 250 mM. lang. Bloemtrossen en pluimen met weinige of
zeer talrijke takken 50 — 250 mM. lang, dun behaard. Bloemen
gestoeld 2 — 3 mM. in diam.; kelk 5— 6-deelig, behaard; bloembla-
den ontbrekend; schijf plat vijflobbig, niet- of zeer dun-behaard.
Meeldraden onbehaard. Vrucht 12 — 16 mM. lang, (met den steel),
soms door de stijl gekroond, 3 — 4-kantig, afgerond met stomp hoe-
kigen of ronden even langen steel; meestal 1-zadig.
Lage boom of soms slechts een boomheester. Kruinhoogte tot
10 M. bij 26 cM. (gemeten). Meestal slechts ïï = 6 — 8 M. bij D =
10 — ^15 cM., met krommen, laag-ordeloos-vertakten stam. Takken
en Kroon gewoon. Schors 2 — 4 millimeter dik; bros; buiten
donkergrijs, nogal glad; in doorsnede oranjebruin; zonder bijzonder
sap; met weinig bladgroen; bijna zonder reuk ; met samentrekkenden
of soms ook zeer bitteren smaak. Jonge twijgen bleekgroengeel-
achtig of bruinachtiggroen. Volwassen bladeren boven en onder
geheel donkergroen; geheel iets glimmend of geheel dof of boven
sterk glimmend en onder dof; evenals de jonge bladeren geheel
zonder smaak of reuk. Jonge bladeren geheel bleekgroen. Bloe-
men zeer talrijk; reukeloos; bleekgeel. De mannelijke bloe-
men: Bloemsteeltje vuil wit. Kelk bleekgeelgroen. Helmdraden
wit; helmknoppen oranjegeel. Discus bleekgeelgroen. Rudimen-
taire stamper oranjegeel. Vrouwelijke bloemen bleekgroenachtig.
Jonge vruchten groen. Rijpe vruchten openspringend, buiten
Mischocarpus.
— 225 —
Sapindaceae.
fraai scharlaken gekeurd. Arillus van het rijpe zaad wit. Em-
bryo geheel donkergroen.
Aamn. Beschrijving naar zeer talrijke exemplaren van Ilerb. Kds. waaronder vele
bloeiende en enkele vruchtdragende. De bladeren variceren zeer in vorm en bij ge-
droogde exemplaren is de glans soms gering; bij steriele exemplaren zijn zij niet altijd
gemakkelijk van de vorige soort te onderscheiden.
Ge O gr. verspreiding: Buiten Java: Malakka, Singapore, Filip-
pijnen, Snmatra, Celebes, Molnkken, Menw-Guinea, Aroe-eilanden, (vol-
gens literatuur en volgens het Mus. Hort. B.). Op Java: Van Bantën
(in West-Java) tot in Banjoewangi (in Oost-Java) beneden 1300 M. zee-
hoogte, vooral beneden 700 M. (terwijl de andere soort van
M. fuscescens Bl. vooral boven 1300 M. voorkomt). Tot dusver is Mi-
schocarpus sundaicus Bl. (blijkens het materiaal van Herb. Kds.) op de
volgende punten verzameld. In de res. Bantën bij Pgr. Tjëmara op
ongeveer 200 M. (in de afd. Tjaringin). In de res. Preanger bij Sang-
grawa in Djampang-koelon op 400 M. ; bij Palaboehanratoe nabij de
Zuidkust op ongeveer 100 M. zeehoogte. In de res. Pëkalongan bij
Soebah op 10 M. en bij Soerdja op 700 M. zeehoogte. In de res. Ba-
njoemas bij Tjilatjap op Koesakambangan op 20 M. en bij Pringamba op
het Midangan-gebergte op 1000 M. In de res. Sëmarang bij Këdoeng-
djati en Tjandiroeboeh op 150 M. en 250 M. zeehoogte. In de res. Dja-
para bij Kgarëngan op 50 M. In de res. Madioen op den G. Wilis dicht
bij Ngëbël op 800 M. en op den G. Pandan bij Klangoen op 500 M.
In de res. Êëmbang boven Ngandang op 700 M. op den G. Gërang
(= G. Boetak). In de res. Pasoeroehan in het Zuider-gebergte bij
Djenggolo (en Kaliparé) op 300 M. en op 800 M. boven Malang op den
G. Ardjoena. In de res. Bësoeki : in de afd. Djëmbër bij Simpolan-Tjo-
ramanis op 700 M. en bij Poegër op 5 M. en 10 M. zeehoogte; in de
afd. Panaroekan op 1000 M. bij Pantjoer op het Rahoen-Idjen-gebergte ;
bij bivak Simpolan (niet te verwisselen met het in de afd. Djëmbër ge-
legene dorp van gelijken naam) op 1000 M. ; in de afd. Banjoewangi
bij Ragadjampi en Kota-Banjoewangi op 40 M. en 10 M. zeehoogte. —
Voorkomen: In sommige streken, o. a. in de djatibosschen van de
res. Sëmarang nogal algemeen voorkomend, maar niet gezellig groeiend.
Deze soort vervangt in de lagere streken van vele gewesten de meer
in nogal hooge bergstreken thuis behoorende Mischocarpus fuscescens
Bl. — Standplaats: Zoowel in altijdgroene heterogene hoogstammige
oerwouden als in jonge secundaire altijdgroene bosschen en in djatiwouden.
Zoowel op constant vochtigen vruchtbaren grond als ook periodiek zeer
waterarmen onvruchtbaren grond. — Blad afval: Met bladerloos ge-
zien. — B 1 o e i- en v r u c h 1 1 ij d : Bloemen verzameld in Januari, Febru-
ari, Mei, November. Rijpe vruchten gevonden in Maart en Juni. Zeer rijk
vruchtdragend en buitengemeen rijk bloeiend. — Gebruik: Hout
te klein en te krom door de inlanders niet voor huishouw gebezigd.
Schors, enz, : geen nut aan de inlandsche gidsen bekend. — Cultuur:
Niet voor cultuur aan te bevelen. — Inlandsche namen: Bij Tjë-
niara (Bantën) : Ki-hoè, s. — Bij Tjilatjap en Pringamba (Banjoemas)
en bij Soerdja (Pëkalongan): Pendjalinan, j. — Bij Këdoengdjati (Sëma-
rang), Ngarëngan (Djapara), boven Malang (Pasoeroehan), bij Poegër,
Meded. PI. LXI. 15
Sapindaceae.
— 226 —
Misciiocarpus.
RS-gadjampi en Banjoewangi (Besoeki): Waliklar^ j. — ^ Bij Klangoen
(Madioen), ])oven Ngandaiig (Rembang) en Kaliparé (Pasoeroelian) Jiegil,
j. of \Vë(jil^ j. — Op de overige hierboven genoemde plaatsen aan de
inlanders bij name onbekend. — Habitus; Klein krom boom])je, dat
in den vrnchttijd de aandacht trekt door het groot aantal (in dwars-
doorsnede driehoekige) fraaie roode, openspringende vruchten.
Mischocarpus sundaicus Bl. — Arbor parva vix 10 M. alta,jam frulex
florens et fructifer. liamuU teretes glahri. Folia 2 — 8-juga, in ramis
/loi'alihus hand raro pseudo- S-foliaia rarissime 1-juga., rhaclii tereti 30 —
100 mM. longa. Foliola suhopjjosita vel alterna^ petiolulata^ saepiiis ovata
vel ovato-lanceolata sed etiani oblong o-lanceolata vel late elliptica^ obtuse
acuminata basi acuta^ coriacea glabra nitida vel nitidula^ supra laevigata
venarum reticulatione (ociilo niido) paruni vel vix prominula^ colore in
sicco sat varia, saepe supra rubiginosa subtus p>allide ocJiracea, nervis la-
teralibus (in axillis vulgo conspicue per forato-gla ndulosis) utringue circiter
10 prominentibus pluribus tenuioribus interjectis, arcuatis; foliola 90j30 —
lÖOjSO vel 150 j40 mM. longa, petioluli 4 — 10 niM. longi. Folia in ramis
sterilïbus multo majora; 7'hachi saepe ad 200 niM. foliola usgue ad 230 jOO
mM. longa. Bacemi 50 — 250 niM. longi solitarii vel in paniculas saepe
ramosissimas eonferti, iis M. fuscescentis consimiles, appresse puberuli.
Flores fasciculati et cgmosi pedicellati minute bracteolati 2 — 3 mM. diam.,
apetali, calycis lobi 5 — 6 ovati erecti, demum patentes; discus glaber vel
paree pilosulus, filamenta cT 2 — 3 mM. longa glabra, antherae glabrae;
ovarium stipitatum in stylum brevem attenuatum, appresse-pube7'um, stigma
trilobum. Capjsulae cum stipite subtereti aequilongo 15—16 7uM. longae,
globoso-tri vel guad7'ia7igulatae saepe stylo persiste7ite coro7iatae, rubecu7idae.
Se7ne)i singuhi7n arillo cae7'uleo apice apc7do arcte vestitu7n.
17. DODONAEA L.
Bloemen éénsiachtig of gewoonlijk gemengdslachtig-tweelmizig.
Kelkbladen 3 — 7, meest 2 — 5, in den knop dakpanswijze dekkend
of klepswijze aaneensluitend. Bloembladen ontbrekend. Schijf in
de mannelijke bloemen rudimentair, in de vrouwelijke klein. Meel-
draden 5 — 8, zelden meer, centraal, met zeer korte helmdraden ;
lielmknoppen lijnvormig-langwerpig, stomp 4-zijdig. Eierstok zittend,
3 — G-zijdig, 3 — 6-hokkig; stijl 3 — 6-zijdig, 3 — 6-spletig aan den top ;
2 eitjes in elk hokje, naast of boven elkander, klimmend of het
onderste hangend. Doosvrucht vliezig of lederachtig, 2— 6-zijdig ;
Dodonaea.
— 227 —
Sapindaceae.
hokjes 1 — 2-zadig, met stompe, spitse of gevleugelde kanten, schot-
verbrekend 2— 6-kleppig, met aan den rug gevleugelde kleppen,
welke dikwijls loslaten van de schottendragende as, waarom de zaden
in het midden bevestigd zijn. Zaden lens-, of min of meer kogel-
vormig, samengedrukt, zonder zaadrok, soms met uitgeholden navel
en verdikten zaadstreng; zaadhuid korst- of lederachtig; kiem spi-
raalswijze opgerold, het worteltje in een plooi van de zaadhuid.
Boomen of heesters, dikwijls heidekruid-achtig, meestal kleverig.
Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, enkelvoudig of onevenge-
vind, somtijds zonder eindblad. Bloemen onaanzienlijk, okselstandig
of eindelingsch, alleenstaand of in trossen, tuilen of pluimen.
Aantal soorten volgens Radlkofer 46, waarvan 43 uitsluitend in Aus-
tralië, één in Madagascar en één in den Hawaii- Archipel, terwijl ééne
soort 1). viscosa Jacq. in alle tropische landen verbreid is, en ook op
Java voorkomt.
MiQUEL onderscheidde een drietal soorten alle op Java voorkomende:
D. Burmanniana Dc., TJ. angustifolia Blanco en D. Waitziana Bl. welke
alle volgens Radlkofer terecht als vormen van D. viscosa Jacq. moeten
worden opgevat, evenals een 4de voor Java (na uitgave van Miquel’s
hora) gepubliceerde soort D. Zollingeriana Turcz.
Dodonaea, Linn. — Flores unisexuales v. polygamo-dioici. Sepala 2—5,
imhricata v. valvata. Petala O. Discus, in fi. (ƒ ohsoletus, in $ parvus.
Staminaj 5 — 8, centrica, filamentis hrcvissimis ; antherae lineari-ohlongae,
ohtuse 4-gonae. Ovarium sessile, 3 — 6-gonum 8 — 6-loculare; Stylus 3—6-
gonus, apice 3 — 6-fïdus; ovula in loculis 2, collateralia v. superposita,
adscendentia v. superiore pendulo. Capsula memhiumacea v. cotHacea 2-6-
gona, loculis 1—2-spermis, angulis ohtusis acutis v. alatis, septicide 2-6-
valvis dorso alatis saepissime a columna septifera persistente medio semi-
nifera solutis. Semina lenticularia v. subglohosa, compressa, exarillata,
hilo interdum excavato, funiculo incrassato, testa crustacea v. coriacea;
embryo spiraliter convolutus. — Arhores v. frutices, saepe viscosae. Folia
alterna, exstipulata, simplicia v. abrupte pinnuta. Flores axillares v. ter-
minales, solitarii racemosi corymhosi v. paniculati, inconspicui.
Dodonaea viscosa Jacq. Enum. PI. Carib 19; Hiern in F. B. I.
I 697; Kurz for. fl. i 287; Brand for. fl. 10; Baker in Oliv. F1.
trop. Afr. I 433; Bentham flora australiensis 1, 475; IIassk. PI.
Jav. rar. p. 292; i, 2, 580; King Mat. 8. 737; — D. Burmanniana
Sapindaceae.
— 228 —
Dodonaea.
Dc. prod. I 616 Bl. Bijdr. 237, Rumpiiia iii 108; Wight 111. t. 52
Miq. F. I. B. I 1 580 ; Decaisne Flor. Timor 442 ; — D. Wrigh-
tiana Bl. Rumpbia iii 189; — D. angustifoUa Linn. RoxB.Fl.Ind.
II 256; Miq.; 1. c. 580;— D. Candolleana Bl. Bijdr. 237; — D.
Zollingeri Turcz. Radlk. 1. c. ; — D. Waitziana Bl. Rumpbia 189 ;
Miq. 1. c. ; — D. dioica Roxb. 1. c. ; — D. microcarpa Dc. Prod.
1. c. ; — D, pentandra Grief. Notul. iv 548; — D, heterophylla
Don Syst. i 674; — Ptelea viscosa Linn. spec. ed i 118;Burm. Fl.
Ind. 36; — Carpinus Burm. Tbes. Zeyl. tab. 23; — Caryophyllan-
tes litoreus Rumpii. Amb. iv tab. 50.
Bladeren enkelvoudig, bijna ongesteeld, obovaat-lancetvormig,
bijna spits of met een zeer kort puntje, zeer versmald naar den voet,
met bijna gaafrandige omgekrulde randen, van boven en beneden
min of meer glanzig en kleverig, vliezig, met talrijke, evenwijdige
dunne zijnerven, 50 — 100 — 120 mM. lang, 15 — 25 mM. breed.
Bloemtrossen kleiner dan de bladeren 45 — 85 mM. lang, ruig-
harig. Bloemen kort- of lang-gesteeld 5 — 8 mM. in diam. Kelk-
slippen langwerpig stomp, 2 — 2.5 mM. lang, meeldraden 8 — 12 met
zeer korte helmdraden, onbebaard 2 — 2.5 mM. lang. Doosvrucht
vliezig, saamgedrukt van onderen en boven diep uitgerand, met
2—3 cirkelvormige gaafrandige vliezige vleugels 15—20 mM. lang.
Boomheester of heester of lage boom. Kruinhoogte hoogstens tot
15 M. bij 25 cM. stamdiameter. Meestal slechts ïï= 4 — 8 Meter
bij 8 — 12 cM. Stam meestal nogal krom, knoestig en laag-ordeloos-
vertakt, soms ook nogal recht. Yorm van stam en kroon en
grootte van de plant zeer veranderlijk al naar gelang van de stand-
plaats. Schors buiten grauw; zonder melksap (met gewoon water-
achtig sap). Bladeren sterk glimmend en meestal nogal lichtgroen.
Bloemen vuilgroenachtig of rood bruinachtig-bleekgroen. Vruch-
ten van bleekgroenachtig tot roodbruin of violetachtigroodbruin. —
Soms slechts een IJ — 2 M. hooge rijkvertakte heester.
Aanni. Beschrijving’ dezer zeer wijd verspreide en verauderlyke soort naar een twin-
tigtal inzamelingsnuminers van Ilerb. Kds. van eenige vindplaatsen uit West-, Midden- en
Oost-Java zoowel uit alpine streken alsook van het strand.
Hoewel de exemplaren van Ilerb Kds, onderling nogal in bladvorm, beharing, gedaante
der twijgen, vorm der bloeiwijzen, grootte der vruchten verschillen, gelukte het ons niet
Dodonaea.
— 229 —
Sapindaceae.
daarin de 3 door Miquel onderscheiden soorten te herkennen. Wij hebben ons dus ont-
houden van het opstellen van ondersoorten of variëteiten, iets wat wellicht bij een meer
uitvoerige studie dezer soort raogelijk zoude zijn.
Ge O gr. verspreiding: Buiten Java: Volgens Radlkofek 1. c. in
de tropen van de gelieele wereld. Op Java: Tot dusver in Herb. Kds.
door materiaal van de volgende punten vertegenwoordigd. Bij Tjemara
in Z. W. Bantën op 0 M. (op het strand groeiend). Bij Palaboelian-
ratoe (op liet strand) in de Zuid-Preanger op 0 M. zeelioogte. Op den
G. Pralioe op 2000 M. op liet Pralioe-Dieng-gebergte langs het pad van
Soerdja naar het Dieng-plateau in de res. Pekalongan. Bij Sëpakoeng
(res. Sëmarang) op de G. Tëlënië,ja op ongeveer 1700 M. en ook in de
res. Sëniarang op den G. Merhahoeli boven Andongtjemoro op ongeveer
1600 M. In de res. Këdoe op den G. Sëndara hij Klëdoeng op ongeveer
1600 M. In de res. Madioen op den G. Wilis hoven JSTgëhël op 1450 M.
en bergopwaarts tot op 2000 M. zeelioogte. In de res. Pasoeroelian op
den G. Ardjoena hoven Malang op ongeveer 2100 M. In de res. Pra-
halingga op liet Tënggër-gehergte hoven ügadisari nog op 2500 M. zee-
hoogte. In de res. Bësoeki op het Idjen-plateau nabij het bivak Oen-
goep-oengoep op 1700 M. en op den Këndeng-rug hoven Pantjoer op
1700 M., zoomede op 0 M. (op het strand) van Gradjagan en op het
strand van Poeger (resp. aan de Zuidkust van de afd. Banjoewangi en
Djëmbër). — Voorkomen. In de streken, A^'elke gelegen zijn tusschen
de bovengenoemde alpine vindplaatsen en de strand-vindplaatsen geheel
en al ontbrekend, maar daarentegen op de plaatsen waar deze Dodonaea
(D. viscosa) optreedt, meestal of gezelliggroeiend grootere óf kleinere
hosschen óf boschjes vormende óf althans dan in zeer groot aantal
individuen voorkomend. — Standplaats: Uitsluitend (althans wild-
groeiend) beperkt tot physiologisch droge standplaatsen en wel óf tot
de alpine bergstreken van Midden- en Oost- Ja va (maar niet in West-
Java) óf tot het door zoutrijkdom physiologisch-droge strand. Aan het
strand zoowel in AVest- als in Oost- Java geconstateerd. In de alpine
bergstreken daarentegen tot dusver in West- Java nog niet aangetroffen ;
zeer algemeen echter in de alpine region van Midden- en Oost-Java.
Deze species levert een hoogst merkwaardig en sterk sprekend voorbeeld
van de het eerst door Schimper aangetoonde botanisch-physiologische
gelijksoortigheid van twee schijnbaar zóó verschillende standplaatsen, als
waterarme alpine bergstreken en ziltignatte strandgronden. — Bla d af-
val: Altijdgroen. — B 1 o e i- en v r u c h 1 1 ij d : het gelieele jaar door bloe-
men^ en vruchten gevonden. Rijk vruchtdragend. — Gebruik: Hout:
buitengewoon hard en zwaar; zeer duurzaam geacht. Te klein voor bouw-
hout. Zeer gezocht voor wandelstokken. Schors, enz. : niet gebruikt. —
Cultuur: In reboisatie van kale berghellingen met goede resultaten
reeds in Midden-Java gebezigd door het Bosch wezen. — ^Inlandsche
namen: Bij Tjëmara (strand van Z. W. Bantën) bij name onbekend.
Bij Palaboehanratoe (strand Zuid-Preanger) evenal elders sommige al-
pineboompjes (en zulks om de inderdaad groote gelijkenis met sommige
alpineboompjes) : Tjantigi, s. geheeten. Boven Ngëbël (Madioen) : Krè-
sè/i, j. — Tèngsèh, j. bij Klëdoeng (Këdoe), boven Soerdja (Pëkalongan),
j. en bij Sëpakoeng en Andontjemoro (Sëmarang). — Kajoe wesèn, j. in
de afd. Banjoewangi op het Idjen-plateau (deze naam komt van wësi =
ijzer en duidt op de eigenschappen van het hout, die aan ijzerhout her-
Sapindaceae.
— 230
Dodonaea.
rinneren). — Bij Gradjagan (Banjoewangi-strand) constant Kissif/, j. —
0[) den Tënggër boven Ngadisari constant Kèsè, — Hal)itns: Mees-
tal alpine habitus, soms slechts een heester, soms een boomlieester, soms
een lage boom. De driehoekig gevleugelde vruchten zijn bijzonder ka-
rakteristiek.
Dodonaea viscosa Jacq. — Frutex^ vel friitex arborescens v. arhor parva.
Ramuli suhteretts vel trigoni, glaberrlmi vel juniores glanduloso-hirtelli.
Folia subsessilia vel breoi-petiolata spathulato-ohlonga vel oblong o-lanceolata
vel lanceolata basi cuneata vel attenuata^ upice attenuata acatiuscula vel
acuta vel obtusa vel retusa et minute apiculata niembranacea^ glabra vel
subtus in cosfa cuni petioUs puber ula^ dense glandnlosa^ 50 — 120 — 150
niM. longa 15 — 25 niM. lata^ sterilia ad 180135 mM. longa^ ad
1 niM. Paniculae corgmbosae vel racemi subsimpUces dense liirtifoliis
breviores. Flores pedicellati 5 — 8 mM. diam.j sepala 3 — 5 oblongo-ovata
vel oblong a obtusa pubescenüa., 2 — 2.5 mM. longa', stamina 8 — 12,sepalis
aequilonga vel paullum longiora glabra., ovarium elUpticum 3-alare, su-
pra et subtus retusum pubescens, stigma sessile. Capsulae 15 — 22 mM.
longae, 2 — 3-alatae retusae, alis circularibus inteperrirnis memhranaceis
2 — 7 mM. latis.
18. GANOPHYLLUM Bl.
Bloemen regelmatig. Kelk klein, napvormig, 5( — 7)-spletig ; kelk-
slippeu klepswijze of bijna klepswijze aaneensluitend in den knop.
Bloembladen ontbrekend. Schijf met 5, half-eivormige, samenge-
drukte lobben. Meeldraden 5( — 7), tussclien de lobben van de schijf
ingeplant, met de kelklobbeu afwisselend en in de (Y bloemen daar-
boven uitstekend; helmdraden draadvormig onbehaard ; helmknoppen
langwerpig. Eierstok in de bloemen rudimentair, in de J eivor-
mig in een korten stijl uitloopend die bijna geheel door de 2 afloo-
pende stempellobben bedekt is, tweehokkig met twee hangende eitjes
in elk hokje, waarvan de 2 bovenste en een der onderste altijd
steriel is, poortje in het goed ontwikkelde eitje zijdelings naar boven
gekeerd. Steenvrucht ellipsvormig, aan weerskanten spits met een
licht gekromd stijloverblijfsel aan den top, dat door een kleinen 3-
lobbigen stempel gekroond wordt ; steen korstachtig éénhokkig, één-
zadig. Zaad aan den top van het hokje vastgehecht met eene vliezige
zaadhuid; kiem zonder kiemwit ; zaadlobben ongelijk, de eene dwars
samengevouwen, de andere die spiraalvormig-opgevouwen is inslui-
Ganopiiyllum.
— 231
Sapindaceae.
tend ; kiemworteltje nabij den navel zijdelings geplaatst, in een plooi
der zaadhuid opgenomen. Gomhars bevattende boom met kantige
takken, die evenals de bladeren met wasaclitige schubben bekleed
zijn. Bladeren afwisselend, evengevind veeljukkig; blaadjes afwis-
selend, meest in oneven aantal, sikkelvormig, gaafrandig, dun leder-
achtig. Bloemen klein, groenachtig, met kleine schutblaadjes in
okselstandige, vertakte pluimen.
Bene soort Ganopiiyllum falcatum Bl. van Java, Meiiw-Giiinea, de
Filippijnen en Australië.
Dit geslaclit was door Benth. en Hook. gen. pl. evenals door Blume
tot de Burseraceae gebracht, maar is door Baillon en door Radlkofer
na onderzoek der vruchten terecht bij de Sapindaceae geplaatst.
Ganophyllum Bl. — Flores regulares. Calyx parvus cupularis 5 — 6( — 7 )-
paiiituSj imhricatione leviter imhricata vel valvata. Petala nulla. Discus
completus 5 — 7-lohatus^ lohis episepalihus. Stamina 5—7 int er clisci lobos
convexos in forihus 2 conspicue interne inserta^ in (ƒ longe exserta^ glahra^
filiunentisfiliformihus aiitlieris dorso p>nope basin affixis^ in $ niinuta sterilia.
Ovarium in (ƒ parvum liirtellum in $ ovatum^ paree pilostim, biloculare
ovulis in utroque loculo 2 penduUs subcollateralibus altero funiculo elon-
gato in fundo loculi, inicropyle supera^ altero funiculo brevi laterali mi-
cropyle infera^ verisiniliter semper sterili (Boerlage); Stylus terminalis
breviSj stiginate bilobo ex apice styli decurrente fere totus obtectus. Drupa
ellipsoidea utrinque obUisa^ apice sub-retusa^ mesocarpio tenui^ endocarpio
tenui fbroso-lignoso^ abortu unilocularis monosperma. Seinen pendulum
ovatum exarillatum testa membranacea. Embryo curvatus^ cotyledonibus
crassis inaequalibus altero (inferiore) semilunato-curvato^ superiorem spira-
liter involutum mcludens^ radicula supera mediocris hilum spectans dorso
prope apicem in plicam spieciosam testae excepta. Albumen nullum. — Arbor
ramis angulatis^ glabra glandulis lepidifonnibus semi-immersis resiniferis
instructa, foliis abrupte pinnatis multi-jugis foliolis numero vulgo impari-
bus alternis^ obliquis, integerrimis subcoriaceis. Flores parvi brevipedicel-
lati cymosi in qKiniculas foliis breviores ad apices ramulorum disqjositi.
Ganopiiyllum falcatum Bl. Mus. Bot. i p. 230; Miq. F1. I. B. i 2 p.
635; F. V. Mueller Fragm. phytogr. vii p. 24 ; Badlk. Ueber Cu-
pania etc. p. 591; Boerl. en Koord, in Icones Bogorienses Ie fascic.
(1897), p. 57 tab. 17; Koord, in Mededeelingen ’sLands Plantentuin
XII (1894) p. 32, in Katuurk. Tijds. van Ked.-Indië lx (1901) p. 391.
Sapindaceae.
— 232 -
Ganophyllum.
Twijgen aan de toppen en jonge deelen met ronde platte schub-
vormige harskliertjes bekleed, somtijds met hars bedekt. Bladeren
aan de toppen der takken opeengehoopt, 4 — 6-, zelden 7 — 10-juk-
kig, 400 — 700 mM. lang. Blaadjes afwisselend of de onderste bijna
overstaande kort-gesteeld (bladst. 3—5 mM. lang), scheef-ei vormig,
aan de voorzijde afgerond, aan de achterzijde wigvormig meest
100 mM. lang bij 35, zelden tot 230 bij 75 mM., kort-toegespitst,
gaafrandig dunleerachtig of vliezig met uitstaande boogvormig bij
den rand opklimmende zijnerven, onbehaard, dikwijls met platte
harskliertjes bestrooid. Bloemp luimen axillair, 150 — 200 mM.
lang, met uiteengeplaatste wijd-uitstaande zijtakken, in de jeugd fijn
behaard, later kaal, met zeer kleine schutblaadjes aan de vertak-
kingen. Bloemen klein 1.5 mM. breed kort-gesteeld ; kelkslippen
ei vormig, stomp, van binnen behaard van buiten met verspreide
schubjes ; meeldraden in de cf bloem ver buiten de bloem uitstekend
onbehaard, in de ? zeer klein en duidelijk aan de binnenkant van
de schijf ingeplant; schijflobben in de cT blo klein, behaard, in de ?
grooter plat, opstaand, vooral aan de binnenzijde behaard. Eierstok
in de cf bl. klein, dichtbehaard in de ? dun-behaard, stijl zeer kort.
Steenvrucht 15 — 18 niM. lang met een 2 mM. dikke buitenwand,
in rijpen toestand éénhokkig, éénzadig, geheel of bijna zonder spoor
van het tweede hokje. Zaadhuid zeer dun leerachtig, glad.
Woudreus. Kruinhoogte hoogstens tot 40 M. bij IJ cM. stam-
middellijn. Niet zelden slechts H = 30 — 35 M. bij 90 — 120 cM. —
Bij Kds. 7488 /3, 7508 (o en 7503 werd nog genoteerd : Stam
fraai zuil vormig, met zeer kleine of zonder wortellijsten, rolrond,
meestal met weinig gleuven en zonder knoesten ; eerst zeer hoog
boven den grond ordeloos- vertakt. Kroon nogal dicht, hoog-aan-
gezet, onregelmatig. Schors van het benedendeel van den stam:
roodbruin of bruinrood (door sterk afschilferen) en van het boven-
deel meer bruinachtiggrijs of grauw ; schilfert sterk af in papierdunne
kleine en groote stukken, vooral aan het benedengedeelte van den
stam. In doorsnede 7 — 10 millimeter. Zonder bladgroen. Zonder
^enticellen. Met water fijngewreven schuimend als zeep (zie hier-
onder bij „Gebruik”); reukeloos Bladeren van boven donker-
groen, van onderen-bleekgroen. Geheel meer of minder glimmend.
Ganophyllum.
— 233 —
Sapindaceae.
reukeloos, met eenigszins wrangen smaak. Bloemen cf • bleek-
geel of groenaclitigbleekgeel ; reukeloos. Jonge bladeren geheel
bleekgroen. Kelk bleekgroen. Discus fraai oranje. Helmdraden
wit ; helmknoppen geel. Rudimentaire stamper bleekgroen. Vruch-
ten bijna rijp vuil-groen.
Aanm. Beschrijving naar talrijke, tot 58 inzamelingsnummers behoorende, exemplaren
van Herb Kds De rijpe zaden zijn, zooals bij allo andere Sapiiidaceae, geheel zonder
kiemwit, maar somtijds zijn holten tusschen de deeleu van de kiem met een wasachtigo
witte stof aangevuld. Bij do rijpe vrucht is van het abortive hokje nagenoeg niets meer
te vinden.
(Je o gr. verspreiding: Buiten Java: „Nieuw-CJuinea, Filippijnen,
Australië” (volgens Radlkofer in Enoler et Prantl 1. c.). Op Java:
Tot in 1888 (aan vang van het onderzoek naar de hoschboomtlora van
Java) was van deze soort nog niet bekend, dat zij ook op Java wild-
groeiend voorkomt. Sedert werd zij echter blijkens Ilerb. Kds. op tal-
rijke plaatsen van West-Midden- en Oost- Java verzameld. Tot dusver
is Ga)iophyllum falcatiim Bl. op de volgende punten op Java ingezameld.
In de res. Banten bij Pgr. Tjemara in de afd. Tjaringin op 200 Meter
zeehoogte. In de res. Batavia bij Dépok op 150 M. en bij Tjampèa op
200 M. zeehoogte. In de res. Pëkalongan bij Soebah op 100 M. en op
10 M. zeehoogte. In de res. Semarang bij Kedoengdjati, Tjandiroeboeh,
Karangasëm, enz. op 150 M. en 250 M. zeehoogte. In de res. Madioen
op den G. Pandan op 500 M. bij Klangoen. In de res. Kediri bij Ga-
doengan-Pare op 200 M. zeehoogte. In de res. Pasoeroehan in het
Zuider-gebergte bij Kaliparé op 300 M. en op den G. Ardjoena bij Ge-
boeg (boven Lawang) op ongeveer 800 M. In de res. Besoeki : in de af-
deeling DJember bij Simpolan-Tjoramanis op 800 M. en bij Poeger op
10 M. zeehoogte en in de afd. Banjoewangi bij Ragadjampi op 40 M.
zeehoogte. Dus zoowel in West- en Midden- als ook in Oost- Java bene-
den 1000 M. en vooral beneden 600 M. zeehoogte. — Voorkomen:
Niet gezelliggroeiend ; maar in sommige streken o. a. in de djatiwouden
van de res. Semarang en verder in de afdeelingen DJember en Banjoe-
wangi der res. Besoeki algemeen voorkomend. — Standplaats: Bjj
voorkeur op periodiek waterarme gronden ; vooral in loofverliezende
bosschen (o. a. in do djatiwouden); ook echter in altijdgroene schaduw-
rijke hoogstammige heterogene oerwouden op vruchtbaren constant nogal
vochtigen grond. — B 1 a d a f v a 1 : Niet geheel bladerloos gezien. — Bloei-
en vr lichttijd: Bloemen verzameld in Juni, Juli, Aug., Sept., Oct.
en November. Vruchten in Februari verzameld. — (Jebruik: Hout:
in het district Ragadjampi (o. a. in het jaar 1889) algemeen voor brug-
gen- en huisbouw gebezigd en daar (zoomede ook in de omstreken van
Kedoengdjati in res. Semarang) om groote sterkte en duurzaamheid ge-
roemd. In zeer groote afmetingen te krijgen. Schors^ enz.: In sommige
streken bezigen de inlanders een extract van de schors om het hoofd-
haar van ongedierte te zuiveren; in enkele andere afgelegen binnen-
landen soms als surrogaat voor zeep op dezelfde wijze zooals elders de
saponinehoudende vruchten gebezigd worden van Sajnndus Barak Dc. —
Sapindaceae.
— 234 —
Ganopiiyllum.
Cultuur: Door het Boschwezen in zeer enkele streken van Java tus-
schen djati gecultiveerd. Daarvoor zeer aan te hevelen om de hjjzonder
deugdzame eigenscha})pen van het hout. — 1 n 1 a n d s c h e n a men: Ki-
angir^ s. bij Bgr. Tjëmara (/. W. Banton). — Bjj Dépok en Tjampèa niet
met vasten naain aan de inlandsehe gidsen bekend. — j. constant
hjj Soehah (Pekalongan), Kedoengdjati, enz. (Seniarang), Klangoen (iMa-
dioen), Pare-Gadoengan (Kediri), Kalipare, (Pasoeroehan) en Poeger, Him-
polan-TJoramanis, Ragadjampi, enz. (Besoeki). — De laatste inlandsehe
naam is zóó constant, dat men deze boomsoort daarmede gemakkolijk in
het hosch kan ops])oren. — Habitus: Woudreus of zeer hooge boom,
Avaarvan de stam dikAV'ijls nogal de aandacht trekt, doordat deze donker
roodbruin en lichter roodbruin op de plekken, Avaar de stamschors af-
geschilferd is en doordat de schors (vooral beneden aan den stam) sterk
afschilfert in papierdunne kleine en groote stukken. Overigens trekt de
boom noch in blad noch in bloem of vrucht bijzonder van verre de op-
merkzaamheid des reizigers. De foliola (blaadjes) zijn buitengewoon
scheef en ongelijkzijdig.
Ganophyllum falcatum Bl. — Arhor gigantea iisque ad 40 M. alta
triinco eylindraceo iisque ad j ^ M. diam. RamuU glahri cortice rugu-
loso. Innovationes incano-lepidotae et resina indutae. Folla ad apices
ramorum conferta, 4 — 6 raro 7 — 10-juga^ 400 — 700 niM. longa^ rhaclil
angulata siipra p>lana circ. 150 — 360 niM. longa. Foliola numero saepe
impari alterna vel infima suhopposita, hrevi-petiolulata (petiolulo 3 — 5
niM. Ion go), valde ohlique ovata hasi antice rotundata, postice cuneata
apice hrevi-acuminata saepe 60j40 — 110140 niM. longa, rarius instirpihus
jiuiiorihus ad 230j75 niM. longa, integerrima memhranacea vel coriacea,
supra nitida, lepidihns minutis resinosis conspersa vel glahra nervis la-
teralihiis utrlnque 8 — 12 adscendenü-patentihiis subtus prominidis reticu-
latls. Paniculae in axillis foliorum superiorum 150 — 200 mM. longae,
ramosae ramulis distantihus, plerumque divaricato-patentihus, ad ramifi-
cationes minutissime hracteatae, juventute dense lepidotulae, glahrae. Pe-
dicelli hreves prope basin articulato-hracteolati. Flores circ. 1.5 mM. longi,
calyx usque ad medium 5 — 6-fidus, lobis ovatis ohtusis intus villosis; disci
glandulae p>arvae rotundatae villosae vel in $ supra glabrae; filamenta
glahra in (ƒ longe exserta 3 mM. in $ minuta sterïlia; antherae late ellip)-
soideae. Ovarium in (ƒ minutum dense qnlosum in ? sp>arse qnlosum ova-
tum; Stylus brevis. Drupa ellipsoidea vel ovata 15 — 18 mM. longa, 12 — 13
lata apice attenuata ohtusa et saepe leviter retusa, glaberrima, endocarpio
uniloculari tenui lignoso-fihroso utrinque attenuato acuto, sarcocarqno ad
2 mM. crasso, parenchymatoso. Testa crasse memhranacea glahra nitida
apice circ. ad medium dorsi duplicata et radiculam excipiens, inter p artes
emhryonis lumina interdum materie ceracea alba expleta albnmen simulant.
Harpullia.
— 235
Sapindaceae.
19. HARPUIxLIA Roxb.
Bloemen regelmatig zelden symmetrisch (Majidea). Kelkbladen
4 — 5, opgericht, bijna gelijk dakpansgewijze dekkend. Bloembla-
den 4 — 5, lijnvormig of omgekeerd ei vormig, ongenageld of genageld
en dan met oortjesachtige, naar binnen geslagen lobben. Schijf
onduidelijk. Meeldraden 5 —8, lang of kort. Eierstok langwerpig,
2-lobbig 2-hokkig, (zelden 3-hokkig) ; stijl vrij kort of lang en ge-
wrongen met streepvormige stempels; 1 of 2 eitjes in elk hokje, in
het midden of aan den top van de as bevestigd hangend met naar
boven gekeerd poortje. Doosvrucht lederachtig, opgeblazen, 2-lobbig,
2-hokkig, hokverdeelend, 2-kleppig, met 1 — 2 zaden in elk hokje.
Zaden elliptisch, met een volledige of zeer kleine zaadrok ; kiem
dik; zaadlobben half bolvormig ; kiemworteltje kort, op de zaadlob-
ben liggend.
Boomen. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, 2 — 7-jukkig
even of onevengevind, met afwisselende, eironde, toegespitste, onbe-
haarde of behaarde blaadjes. Bloemen groen, in trossen of pluimen,
gesteeld soms aan de takken met schutblaadjes aan de basis der
steeltjes. Vrucht groot, rood of oranjekleurig.
Aantal soorten 23 volgens Radlkofer, over tropisch Azië en de bij-
behoorende eilanden. Australië, Oost-Afrika en Madagascar verspreid.
Radlkofer verdeelt het geslacht in drie ondergeslachten 1) Eu-harpulUa^
2) Otonychium^ (dit laatste door Blume als geslacht beschouwd) en 3)
Majidea (het laatste alleen in Madagascar voorkomend).
Voor Ked.-Indië worden door Radlkofer zes soorten vermeld (Sap.
Holl. Ind. p. 14) waarvan twee op Java voorkomen:
H. cupanioides Roxn. (= H. confiisa Bl.) en
H. imbricata Tiiw. {— Otonychium imbricatum Bl. ~ Harpullia arborea
Radlk.).
Sleutel der soorten van Java.
Kelk afvallend ; bloembladen dun, langgenageld
met oortjes aan den voet ; meeldraden in knop
opgevouwen, stijl spiraalvormig ; zaden zonder
zaadrok 1. H. imbricata.
Kelk blijvend; bloembladen dik niet genageld;
meeldraden in knop recht; korte stijl; zaden
met zaadrok 2. H. cupanioides.
Harpullia, Roxb. — Flores regulares (in Majidea symmatrici). Sepala
4 — 5, erecta^ subaegualia^ imbricata. Fetala 4 — 5-lineari-obovata ungui-
culata et ad basm laminae auricuUs 2 infiexis vel exunguiculata et carnosa.
Sapindaceae.
— 236
Harpullia.
Discus 5-an(jularis. Stamina 5—8^ elongata^ centrica. Ovarium ohlongum,
2-lohum^ 2-loculare; Stylus hreviusculus v. elongatiis et tortiis; ovula in
loculis 1 vel 2 apice vel medio axis affixa. Capsula coriacea, infiata^ 2-
loba, 2-locularis, loculicide 2-valvis^ loculis 1—2-spennis. Semina ellip-
soidea arillata arillo completo vel minimo; embryo crassus, cotyledonibus
hemisjjhaericisj radicula brevi incumbente. — Arbores erectae. Folia alterna^
exstipulata^ abrupte-pinnata^ foliolis alternis ovatis acuminatis glabris vel
pubescenübtis. Flores virides^ racemosi v. paniculati^ pedieellati, pedicelUs
basi bracteatis. Fructus magnus^ ruber v. aurantiacus.
I. llannillia imbrieata Tiiw. Enum. 56 (1858); Radlk Sap.
Holl. Ind. 14; 52; Trimen Ilandb. i p. 311; Bedd. El. sylv. t.
158; — Streptostigma viridiflorum Tiiw. ! Kcw Joiirn. vi (1854) t.
9!, G. P. 605; — Ptelea arborea Blanco Flor. Phillipp. p. 63, —
Blancoa arborea Bl. Rumphia iii p. 181 (fide Radlk.); — Otony-
chiiim inibricatum Bl. Rumphia iii 188; Miq. F. I. B. 1.2 571; —
Harpullia cupanioides (nou Roxb.) Kurz For. fl. i 287 ? ; Hiern
in Hook. F. B. I. i 692 (ex parte); — H. Blancoi F. Villar in
Blanco Fl. Filipp. Ed. iii (1880) ‘ — Hargmll ia arborea Radlk.
Ueber Fisclivergiftende pflanzen Sitz. ber. xvi p. 404 (1886).
Twijgen rolrond, kaal wordend, jonge deelen roestkleurig, ster-
harig-viltig. Bladeren 3 — 4- of, zeer dikwijls 5-jukkig, met sfer-
vormig-behaarde bladspil. Blaadjes afwisselend of overstaande, kort-
gesteeld (steeltje 3 — 5 mM.), elliptisch of lancetvormig, spits-toe-
gespitst, met dikwijls scheven voet, zeer, dun-leerachtig, van boven
weinig glimmend, van onderen op de nerven en bladsteeltjes behaard^
met ongeveer 10 paar uitspringende zijnerven, meest 75 — 150 niM.
lang (aan bloeiende twijgen). Bloemtrossen axillair of, meestal,
zijdelings aan den voet van kleine bladdragende zijtakjes of ook wel
aan oudere ontbladerde takken, klein (25 — 75 niM. lang) meest
weinig-bloemig, viltig behaard. Bloemen nogal groot (dikwijls 1 5
mM. lang) lang (15 — 25 mM.) gesteeld. Kelkslippen langwerpig
afgerond, bijna gelijk, viltig behaard, spoedig afvallend. Kroon-
bladen dun obovaat, 11 — 14 mM. lang, lang-genageld^ nagel 4 — 5 luM.
lang, lijnvormig, dichtbehaard, met twee ingebogen van onderen
behaarde oortjes aan den voet van de plaat. Meeldraden ongeveer
zoolang als de bloembladen, draadvormig, onbehaard^ in den kyiop
Harpullia.
— 237 —
Sapindaceae.
dubbelgevouwen. Eierstok met 2 eitjes in elk hokje. Stijl in de $
bloemen zeer lang (drie maal zoolang als de kelk) met spiraalvor-
migen stempel. Doosvruchten nogal groot, twee maal zoo breed
als lang 40—50 breed, 20 lang, van boven breed uitgerand met
stijloverbljjfsel, de hokjes bijna cirkelrond, kleppen omgekeerd nier-
vormig. Zaden meest 1 in elk hokje midden aan het tusschen-
schot bevestigd; bijna horizontaal, met een kleine ronde zaadrok
rondom den navel.
Boom tot 15 M. hoog bij 20 — 30 cM., veelal slechts II = 10 — 15
M. bij D== 15 — 20 cM. — Bij Kds. 14691 (3 werd genoteerd:
Stam nogal recht, laag-ordeloos vertakt; tot hoog boven den grond
diep-gegleufd ; zonder wortellijsten. Takken gewoon. Kroon ijl,
onregelmatig, nogal laag-aangezet. Schors 3 millimeter dik; bui-
ten grauw; in doorsnede en binnen vuilwit; met veel bladgroen;
zonder lenticellen ; zonder melksap; zonder reuk; smaak zeer scherp
in de keel prikkelende en walgelijk. Spint wit, dof. Bladeren
geheel gewoon groen. — Bij Kds. 7417 (3 en 7409 (3: Bloem-
knoppen zeer groot, groen. Bloemen: zeer talrijk, bijna
reukeloos. (;ƒ Kelk zeer bleekgroen. Bloembladen fraai lichtgroen.
Helmdraden wit; helmknoppen vuil geel. Rudimentaire stamper
vuil groenachtigwit. Bloemstelen groen. Bladeren: (volwassen):
boven glimmend zeer donkergroen, onder bijna dof, ook donkergroen;
reukeloos; iets bitter. Jonge bladeren fraai-doorschijnend vleesdi-
kleurig, soms bijna zilverwit, boven glimmend, onder bijna dof,
reukeloos, nagenoeg smakeloos. — Bij Kds. 7415 (3 werd genoteerd :
Vruchten (rijp) vruchtwand van buiten en van binnen fraai purper ;
geheel openspringend. Zaad (rijp) buiten gitzwart met zeer kleinen
oranje arillus. Yruchtsteel vuilgroen.
Aanm. Beschrijving’ naar talrijke exemplaren van Ilerb. Kds. Determinatie naar de
beschrijving bij Trimen en naar het authentiek exemplaar en de goede afbeelding van
Tiiwaites (ten onrechte door King bij II. cupaniokles gebracht), niet twijfelachtig. Vol-
gens Truien is dit zeker de soort door Blume beschreven, hetgeen ook in bijna alle
opzichten uitkorat, alleen is dan de beschrijving der bloembladen als kort-genageld (ook
bij Miquel voorkomende) onjuist. Zonderling is, dat Truien opgeeft, dat de bloempluim
soms 250 mM. lang is, dit zou bij javaansche exemplaren niet kunnen voorkomen, en is
wellicht een vergissing van Trimen.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: „Ceylon en Zuid-Indië (vol-
gens Trimex). Maleische Archipel tot in de Filippijnen, (volgens Radl-
Sapindaceae.
— 238 --
IIarpulua.
koper). Op Java: Tot dusver (bljjkens TTerb. Kus.) alleen 0]> de vol-
gende ])unten verzameld. In de res. Batavia bij Dépok op 150 1\[. zee-
lioogte. In de i‘es. Banjoenias bij Pringainba oj) 1000 M. zeehoogte oj)
bet jSIidangan-gebergte. In de res. Bösoeki : 1) bij Pantjoer o]> 1000
i\I. op het Ralioen-ld jen-gebergte ; 2) bij SimjuMan-TJorainanis o]> 800 j\l.
en 3) bij Kagadjampi en Gënteng in de atdeeling Banjoewangi. — Yoor-
komen: Yiet gezellig, maar in enkele streken o. a. in het district
Kagadjam])i niet zeldzaam. Niet ver boven 1000 M. voorkomende. —
Standplaats: Uitsluitend in altijdgroen heterogeen schaduwrijk bosch
op vruchtbaren nogal constant vochtigen grond. Nog niet op kalk waar-
genomen. Nog niet in de djatiwouden gevonden. — Bladafval: Nog
niet bladerloos gezien. — Bloeitijd: Bloemen met rijpe vruchten in
Januari, Mei en October. Alleen bloemen (zonder vruchten) ook in Mei
verder ook in Aug. gevonden. Nogal rijk vruchtdragend. In den vrucht-
tjjd dadelijk de aandacht trekkende: door de prachtige purperroode kleur
der van de vruchtwand en de gitzwarte kleur der zaden en de oranje-
kleur van den smallen arillus die tegen dit rood fraai afsteken. — Ge-
bruik: Hout: als te klein en de stam meestal te diep gegleufd zelden
gebezigd. Schors enz.: geen nut aan de gidsen bekend, De scherpe in
ile keel ])rikkelende smaak maakt chemisch onderzoek wellicht de moeite
waard. De schors eener uitheemsche Harpullia soort dient (volgens de
literatuur) voor vischvergift. — ^ Cultuur: Yoor sierboompje in tuinen
om de fraaie vruchten wellicht aan te bevelen. — I n 1 a n d s c h e na ni e n :
Pëloes, j. of Pëlos, md. constant bij Kagadjampi, Simpolan en Pantjoer. —
Habitus: Nogal kleine in den vruchttijd zeer in het oogvallende boom
(zie hierboven onder „bloei en vruchttijd”).
Harpullia imbricata Thw. — Arhor 10— 15 M. alta. Pamuli teretes^
(jlahrescentes juniores ochraceo-tomeyitosi. Folia 3 — l-saepissime 5-jiuja.^
snperiora 300 mM. raro superantia^ vulgo minora., rhachis 70 — 140 niM.
longa., stellato-puhescens. Foliola altenia vel opposita hrevi-petiolata^ in-
crescentia elliptica (snperiora saepe lanceolata) attenuata et moclice acute
acuminata, hasi suhaequali-attemiata^ vel vulgo ohliqua antice suhrotundata^
temnter siihcoriacea., in sicco saepe olivacea vel suhviriclia., siipra vix
nitula nervis saepe imqyressis, suhtus in costa media cum petiolulis pnhes-
centia., nervis lateralihus utrinque circ. 10 ohlique arcuatis valde pronii-
nentihus, reticulatione paruin conspicua; in ramis floridis saepe 75—150
mM. longa, petiolulis 3—5 mM. longis. Folia inferiora saepe majora,
semi-metralia^ foliolis 250 mM. longis. Racemi axillares vel saepissime
in ramulis ahhreviatis piauci-foliis laterales hand raro in ramis vetustio-
rihus ramiflori, solitarii rarius fasciculati.^ tomentosi, parvi^ 50—75
mM. longi^ pauciftori. Flores majusculi., ad 15 mM. longi., longiuscule
pedicellatij pedicellis post anthesin accrescentihus et 25 mM. longitudi-
nis attingentihus^ dense puheruUs hracteis et hracteolis linearihus caducis.
Sepala ohlonga utrinque tomentosaj suh-aegualia., 6 — 7 mM. longa decidua.
Petala longissime unguiculata 10 — 14 mM. longa ^ lamina ohovato-ohlonga
Harpullia.
— 239 —
Sapindaceae.
hasi auriculata glahra^ ungui (laniina7 — 10 mM. longapaidlumhreviore) 5
inM. longa^ I i n eari^ m arginihus ree u r v i .9, hirfella^ auriculis infexis
parvis in marginem ungniculae decurrentihus. Stamin(i 5(-G)? in (f petalis
suhaequilonga (12 — 11 mM.) filamentis füiformihus glahids in alahastro
jiiniore bis flexuosis denium rectis., antheris q^ctrvis dorsifixis, in $ ovarium
circ. aeqiiantes (5 mM.). Pistillum ad 25 mM. longum^ ovarium tomen-
tosum glohosum, hasi attenuatum stylo longissimo superne glahro apice
circinatOj discus 5-angulis pubescens; ovula in quoque loculo 2 liorizontalia.,
funiculis brevissimis. Capsidae (an semper) biloculares., apice profunde
et late retusae^ in medio sinus stylo rudimento coronatae., 40—50mM.
kdae., 20 altae, valde compressae subglahrae locidicide bivalvae.^ valvis renk
formibus crasse coriaceis rubecundis. Semen singidum in utroque vel in
uno loculo tantum medio septo affixum subhorizontale., ellipsokleum basi
arillo q)arvo patelUformi aurantiaco circa hilum parvum mdutum.^ testa
nigra papyracea nitida; cotyledones valde inaequales supej'positae^radicula
parva basi approximata.
2. Ifarpullia ciipaiiioides Roxb. Fl. Ind. Ed. carey i 646;
Hiern in Hook. F. B. I. i 692 ex parte; Miq. F. I. B. i, 2,570;
Kurz For. fl. I 287?; Radlk. Sap. Holl. Ind. 1. c. ; King Mat.
8 p. 737 excl. synon. — H. confusa Bl.! Rumphia iii 176; — H.
rupestris Bl. 1. c. Miq. 1. c. 570; — Tina rupestris Bl. Bijdr.
235; — H. juglandifolia Bl. 1. c. Radlk. 1. c.
Twijgen rond, onbehaard. Bladeren gesteeld, 2 — 4-jukkig, vol-
wassen nagenoeg onbehaard, bladspil 100 — 250 mM. lang. Blaadjes
bijna overstaande of afwisselend, dikwijls in oneven aantal met korte
(3 — 5 mM.) vleezige steeltjes, langwerpig of elliptisch, kort-stomp-
toegespitst met vaak scheven versmalden en half-afgeronden voet,
vliezig doorschijnend in sicco olijfkleurig of de oudere papierachtig
en ondoorschijnend, in sicco zwartachtig aan beide zijden min of meer
glimmend, nagenoeg onbehaard., met 10 — 15 paar dunne zijnerven
netvormig geaderd, 80 — 180 mM. lang bij 40 — 50, aan steriele
takken soms veel grooter. Bloempluimen meest alleenstaande
hoven de bladoksels en even lang als de bladeren., (100 — 300 mM.)
met weinig-behaarde bloemspil en kleine (40 — 20 mM. lange) tuil-
vormig weinigbloemige, ver uiteenstaand viltig-behaarde zijtakken,
met spatelvormige en lijnvormige schutbladen. Bloemsteeltjes kort
Sapindaceae.
— 240 —
IIarpullia.
(2 — 5 mM.), kelkslippen langwerpig-eivormig stomp, blijvend ;h\oQm-
bladen smaller en iets langer dan de kelkslippen vleezig^ onbehaard^
bijna ongenageld. Meeldraden onbehaard ongeveer zoolang als de
bloembladen, in knop recht, in de $ bloemen met zeer korte lielm-
draden. Eierstok bol vormig behaard, kort-gesteeld somtijds met één
eitje in elk hokje, stijl kort, stempel 2 — 3-lobbig, niet gedraaid.
Vrucht meest twee-hokkig breed- eivormig, stomp met korte stijl-
punt, zijdelings afgeplat en diep-gegroefd, even breed als hoog
(circa. 20 mM.), en half zoo dik, viltig-behaard. Zaad hangend
geheel d< or de van boven open zaadrok ingeliuld.
Boom. Kruinhoogte tot 20 Meter Stamdiameter tot 50 cM.,
meestal kleiner. — Stam soms nogal recht, soms nogal krom ; nogal
hoog-ordeloos vertakt, zonder wortellijsten. Kroon en Takken
gewoon. Schors bros; 7 millimeter (bij 50 cM. stamdiameter);
buiten grauw; in doorsnede bleekoranje, later roodbruin verkleu-
rende ; zonder melksap ; binnen wit ; zonder lenticellen ; reukeloos.
Bladeren boven donkergroen, onder nogal donkergroen ; geheel iets
glimmend. Bloemen (van inzamelingsnummer Kds. 14248/3) alle
alleen mannelijk, bleekgroenachtiggeel met zwak zuurachtigen reuk ;
bijna niet opengaande. Kelk buiten groengeel. Bloembladen geheel
wit, echter met lichtgroenen nagel. Helmdraden groenachtigwit ;
helmknoppen grijsachtigwit. Rudimentaire stamper vuilbleekgeel.
Vruchten (rijp) openspringend; buiten bruinrood.
Aanm. Beschrijving naar eenigo vruchtdragende en knopdragende exemplaren van
Ilerb. Kds. vergeleken met beschrijving en een vruchtdragend herbarium-exemplaar van
King’s Flora Mal. Penins. 7074 en met die van Blume {Harp. confusa Bl.) en eenige
bloeiende exemplaren uit den Hort. Bot. v. Calcutta atkomstig en in ’s Lands Plantentuin
gekweekt. Ofschoon bij de Eng. -Indische en gekweekte exemplaren de bloempluimen wat
langer (soms l/^ Meter lang) en de bladeren dunner zijn, moeten toch zooals door Radlk.
reeds met eenigen twijfel gedaan is de javaansche II. confusa met II. cupanioicles Roxb.
(van Chittagongen Malakka) vereenigd worden. Ook de authentieke II. rupestris Bl. van
Koesakambangan (van welke groeiplaats ook een vruchtdragend exemplaar in Herb. Kds.
(26923 j3) aanwezig is) ofschoon door de veel kortere 50—100 mM. lange en dichter be-
haarde bloeiwijze gekenmerkt, is door Radlkofer ongetwijfeld terecht met II. confusa
Bl. vereenigd. liet door Blume aangevoerde verschil in stevigheid der bladeren hangt
van den ouderdom der twijgen af. Een exemplaar van Pëkalongan (14248 in Ilerb.
Kds. behoort, bijv. wat blad consistentie aangaat, evenzeer tot II. confusa als tot II. ru-
pestris Bl. In strijd met Radlkoff.r worden door ook II. fruticosa^ II fraxinifolia
en II. thanatophora, soorten van Borneo en N.-Guinea als synoniemen beschouwd.
G e O g r. verspreiding: Buiten Java : „ Malakka, Burma, Andama-
Harpullia.
— 241 —
Sapindaceae.
nen, Sumatra, Borneo” (naar Radlkofer 1. c. en naar Kixa 1. c.). Op
Java: In de res. Batavia op ongeveer 200 M. bij Tjainpèa (llerb.
Kds. 31060 (3). In de res. Pekalongan in de afd. Batang bij Soebali op
10 M. (llerb. Kns. 14248 (3). In de res. Semarang bij Kedoengdjati en
Tjandiroeboeli op 150 M. en 250 M, zeelioogte (llerb. Kns. 7411 7596
(3', 9955 (3, 28400 (3, 5111 (3, 7361 (3, 5945 (3 ; 24992 (3 24879 (3; 25519 (3).
In de res. Soerakarta bij Tëlawa op 150 M. (llerb. Kns. 4852 (3). In
de res. Rembang bij Ngandang op 150 M. en boven Ngandang op den
Goenoeng Boetak (= G. Gërang) op ongeveer 600 Meter zeeh. (llerb.
Kds. 36420 (3 ; 36434 (3). In de res. Banjoemas op Noesakambangan bij
Tjilatjap op ongeveer 10 M. zeelioogte (Herb. Kds. 26923 (3).- — Yoor-
komen: Verstrooid groeiend. — Standplaats: Vooral (maar niet nit-
slnitend) op periodiek waterarmen grond in djatiwouden. Ook op ko-
raalkalk in heterogeen altijdgroen oerwoud. — ^Bladafval: Met bla-
derloos gezien. — ^ B 1 o e i- en v r u c li 1 1 ij d : Bloemen verzameld in Juni.
Vruchten gevonden in Januari, April en Augustus. — G e b r u i k : Geen
nut aan de inlanders bekend. — Met in cultuur gezien. Als sierboompje
om de fraaie vruchten ter proefneming voor cultuur aanbevolen. — I n-
landsche namen: Bijna altijd of onbekend óf met onbetrouwbare,
zeer locale namen aangeduid, welke niet waard zijn om vermeld te wor-
den. Bij Soebah (Pëkalongan) evenals elders eenige andere boomsoorten:
Pendjalinan, j. — Habitus: Als de vorige soort.
Harpullia cupanioides Roxb. — Arhor usque ad 20 M. alta triinco
usque ad 50 cM. diam. RamuU glahri^ minute lenticellati ; innovationes
vix piiberulae. Folia 2-4-, raro 5—6-juf/a, 300—600 mM. longa. Rha-
chis tereSj suhpuhernla vel glahra, in folüs suqmiorihns 80 — 180 mM.
longa ^ in inferiorihus ad 300 mM. Folia suh-opposita vel alter na modice
petiolulata (pet. 5 — 10 mM. longo)^ elliptica vel ohlonga hreviter acumi-
nata hasi magis minusve ohliqiia vulgo cimeata.^ interdum semirotundata^
in petiolum decurrentia^ memhranacea vel demum suhcoriacea supra vel
utrinque nitidula glahra vel in nervis suhtus et ptetiolulis suhpuherula^
nervis lateralihus utrinque circ. 10—15 conspicuis arcuatis reticulata^
saepe 160 — 180 longa 60—50 lata^ interdum 250—350 mM. longa. Pa-
niculae 125—300 mM. longae soUtariae supra-axillares et suhterminales^
laxae^ erectae vel patentes., ramuUs inferiorihus racemosis^ superiorihis
saepe trichotomis^ rhachi vulgo glahrescente^ paree tomentello-puheriilae., hrac-
teis linearihus 4 — 6 mM. longis, et spathulatis. Flores pedicellis 8 — 10
mM. longis superne incrassatis et hracteolatis suffulti. Seqmla inaequalia.,
majora 5 mM. longa., tomentosa^ persistentia^ petala sepalis longiora et
angustiora^ ohlonga., vix tingiiiculata suhearnosa, glahra., discus 5-angularis
puherulus; filamenta 5 suhulato-filiformia hrevia in alahastrishaud plicata.,
glahra', ovarium suhglohosum lociiUs interdum uniovulatis cum stylo hrevi
terminali toynentosum, petala vix superans, stigma hi-trilohum. Gapsulae
calyce vegeto-persistente suffultae .suhstipitatae^ stylo hrevi terminatae., tomen-
Meded. PI. LXI. 16
Sapindaceae.
— 242 —
Harpüllta.
tosae^ glahrescentes ante (lehiscentiam ovafo-glohosae apiee ohtusae^ JateraUter
profnnde sulcatae, 20 niM, lomjae et latae^ 10 niM. crassae. Semina in
loculis solitaria dissepimento ad apicem affixa; artUns fere completns a2)ice
pervim^ fesfa laevigafa hadia.
STAPHYLEACEAE.
Voorn, litt.: Bartling Ordin, natur. 381 — de Candolle prod.
II 2 — Bentii. et Hook. Gen. pl. i 412 ( Sapmdaceae) — Boerlage
Ilandl. I 1 p. 280 [Sapindaceae] — Baillox Hist. pl. v 342 —
Miquel F. I. B. I 2 p. 592 — Fax in Exgler-Praxtl Nat. pflanz.
fam. III 5 p. 258.
Bloemen regelmatig, tweeslachtig, met kelk en kroon, meest met
5-mere bloemen met 3 carpellen, concaven of bollen bloembodem
[axiele cupula Fax] en meest duidelijken schijf aan den binnenkant
der meeldraden. Kelk en kroonbladen in knop dakpansgewijze. Meel-
draden 5 met draadvormige helmdraden en introrse helmknoppen.
Eierstok volkomen of onvolkomen-driehokkig met vrije of vergroei-
de stijlen en kopvormige [of schildvormige] stempels. Eitjes ana-
troop, horizontaal of opstaande, met ventralen zaadnerf, aan centraal-
hoekstandige zaaddragers, talrijk, zelden weinig (bij Tapiscia één
basaal eitje). Vrucht een doosvrucht met leerachtige tot vleezige
vruchtwand, meestal niet openspringend. Zaden één of weinige in
elk hokje, met steenharde of korstachtige zaadhuid, zelden met dunne
vleezige buitenlaag. Kiem groot, recht, door kiemwit omgeven, met
klein worteltje en plat-bolle zaadlobben.
Struiken of boomen, met tegenovergestelde of afwisselende mees-
tal onparig-gevinde bladeren, meestal met steunbladen en stipellen.
Bloemen in eindstandige of okselstandige pluimen. (Naar Fax).
Pax onderscheidt twee onderfamilies Staphijleoideae en Tapiscoideae.
Alleen de eerste is in Java door één geslacht vertegenwoordigd : Tur-
pinïa Vent., waartoe 8 niet op Java wildgroeiende en twee javaansche
soorten, welke beide boomachtig zijn.
Tot de familie der Staplujleaceae behooren geene op Java uitsluitend
gecultiveerde boomsoorten.
Stapiiyleaceae.
— 244 —
Türpinia.
TURPINIA Yent.
Bloemen regelmatig, tweeslachtig. Kelk 5-spletig, dakpanswijze
dekkend in den knop, blijvend. Bloembladen 5, rond of langwerpig,
in den knop dakpanswijze dekkend. Schijf hoog, gekarteld of gelobd.
Meeldraden 5, aan de basis van de schijf buiten deze tusschen de
lobben ingeplant; helmdraden plat. Eierstok zittend; 3-lobbig, 3-
hokkig; stijlen 3, vergroeid of vrij, met min of meer knopvormige
stempels bij de javaansche soorten tot een schildvorraigen 3 — 5-
lobbigen stempel vereenigd ; eitjes weinig of veel in elk hokje, in
het laatste geval 2-rijig, klimmend, anatroop. Vrucht min of meer
bolvormig, gekroond door de uiteenstaande overblijfsels der stijlen,
niet openspringend, vleezig of lederachtig, 3-hokkig, met weinig- of
veelzadige hokjes. Zaden hangend of horizontaal, aan de as beves-
tigd, kantig, samengedrukt, met korst- of beenachtige zaadhuid, met
groeten navel, met vliezige binnenhuid en vleezig kiemwit; kiem
recht; zaadlobben plat, rond, worteltje zeer klein.
Boomen of heesters, onbehaard, met rolronde twijgen. Bladeren
tegenovergesteld, met afvallende steunbladen, onevengevind of zelden
enkelvoudig; bladspil aan de aanhechtingsplaatsen der blaadjes een
geleding vormend; blaadjes tegenovergesteld gezaagd, lederachtig,
soms met kleine steunblaadjes. Bloemen klein en wit, aan wijd-
vertakte, eindelingsche en okselstandige pluimen.
Aantal soorten ongeveer 10 volgens Pax, voor het meerendeel in
Amerika thuis beboerende; in Engelscli-Indië volgens Hiern slechts ééne
soort T. imnifera Dc.
Voor Java is tot dusver slechts ééne soort beschreven (Miquel 1. c.)
T. sphaerocarpa Hassk., welke door King als een variëteit van T. poniifera
Dc. beschouwd wordt en door ons als T. pomifera Dc. wordt beschreven.
In Herb. Kns. van Java komt nog een tweede, scherp verschillende
soort voor, die in alle onderdeelen kleiner is dan T, 2>omifera Dc. en
door ons 2\ parva nov. spec. genoemd is.
Tot het geslacht Türpinia behooren volgens Boerlage (Handleiding Flora
Ned.-Indië i p. 159) de volgende twee door Blume als van Ban-
tën (Java) beschreven soorten (Blume Bijdr. 248, Miq. F. I. B. i, 2, 670) :
1. Zanthoxylon montanum Blume.
2. Zanthoxylon serrulatiim Blume.
In den Index Kewensis iv p. 1247 en 1248 zijn deze beide soorten
echter nog ten onrechte als Zanthoxylon opgesomd, ofschoon Boerlage’s
geciteerde publicatie van 1890 en het geciteerde deel van Kew-lndex
dateert van 1895.
Turpinia.
— 245 —
Staphyleaceae.
Sleutel der soorten.
Bladeren altijd kleiner dan 125 mM., bladnerven
vóór den bladrand boogvormig samenvloeiend.
Bloeiwijzen onbebaard, bloemen 2 mM. breed;
vruehtwand min of meer leerachtig; vrucht
niet grooter dan 10 mM T. parva.
Bladeren gewoonlijk grooter dan 125 mM. blad-
nerven niet boogvormig samenkomend. Bloei-
wijzen kort-behaard ; bloemen 3 niM. breed;
vruehtwand vleezig, vrucht 10 — 25 niM. breed. T. pomifera.
Turpinia Vent. — Flores regulares, hermaphroditi. Cahjx 5-fidus,
iiidjricatus, persiste)is. Petala 5, orhlcularia, vel ohlo}iga, imbriceita.
Discus clevatus, crenatus v. Joljatus. Staniina 5, hasl disci extus inter
lobos disci i)iscrta, fdamentis complanatis. Ovarium sessile, 3-lobum,
S-loculare; stgli 3, coaliti v. liheri, stigniatibiis subcapitatis vel in stig-
uia peltatum 3 — 5-lobum connatis ; ovida in loculis pauca v. plurima
ct i2-seriata, adscendentia, anatropa. Fructus subglobosus, cicatricïbus
stglorum discretis coronatus, indehiscens, dense carnosus v. coriaceus,
3-locularis, loculis oligo- v. polgspermis. Scmina gjcndida v. axi ho-
rizontaliter af/ixa, angulaia^ compressa, testa crustacea v. ossca, kilo
mag)w, endopleura membranacea, albumine carnoso ; embryo rectus,
cotyledo)iibus pküiis, crassiusculis radicula minuta. — Arbores v. fru-
tices glabrae, ramulis teretibus. Folia opjjosita, imparipinnata v. ra-
rissimc simplicia,, petiolo ad nodos contracto,, foliolis oppositis serridatis
interdum stipellatis coriaceis. Stipidac oratae perulaceae caducissimae.
Panicidac patentes,, terminales et axillares, ramtdis oppositis vel al-
ternis, divergentibus. Flores parvi vel mimdi, alhi.
1. Tnrpiiiia pomifera Dc. Prod. ii 3; Kurz! Por. fl. i 292;
Hiern in Hook. Fl. B. I. i 698; Trimen! Handb. i p. 313;King!
Mat. 8 p. 738; Pax 1. c. 261 fig. — Dalrymplea pomifera
Roxb. Cor. pl. t. 279; Fl. ind. i 633; — Turpinia nepalensis an
Wall.? ïïiern 1. c. pro parte (non Kurz) ; an Wight Ic. t. 972?; —
Turpinia pomifera var. sphaerocarpa King ! 1. c ; — Turpinia sphae-
rocarpa Hassk. Cat. Hort. Bog. (1866) 228; Flora Vol. 25 (1842)
Beibl. p. 42 ; Miq. F. I. B. i 2 p. 593 ; — Dalrymplea javanica
Hassk. Pl. jav. rar. 439.
Bladeren 1-— 5 -(meestal 3— 4-jukkig), 200 — 350 mM. lang,
onbehaard. Bladspil met den steel 100 — 300 mM. lang. Blaadjes
Stapttyleaceae.
246 —
Turpinia.
gesteold, zeer verscliillend van vorm en grootte, bjj de javaansche
exemplaren meestal elliptisch of ei vormig met korte zelden mid-
delmatige punt en ongelijkzijdig en af gevonden voet^ zeldzamer lang-
werpig [o. a. exempl. v. Noesakambangan] met langere punt en
wigvormigen of spitsen voet, leerachtig met 8—10 paar schuine opklim-
mende zijnerven die niet boogvormig tot een hinnenrandnerf samen-
komen^ min of meer duidelijk netvormig-geaderd ; boven in sicco
meest gr ij saclitlg- glimmend^ van onderen meest licht olijfbruin, 90 —
160 mM. lang bij 50 — 80. Bloem pluimen bij de javaansche
exemplaren meeü langer dan de bladeren, dikwijls 1/4 M. lang en
even breed, gesteeld of van den voet af driedeelig met gesteelde
sterk-vertakte wijd uitstaande kort-behaarde zijtakken. Bloemen
gesteeld, ruim 3 mM. in diam.; kelkbladen breed eivormig, fijn
gewimperd; kroonbladen iets langer dan de kelkbladen. Meeldraden
bijna even lang als de kroonbladen. Stijlen na den bloei uiteen-
wijkend en nog eenigen tijd saam verbonden door den breeden schild-
vormigen stempel. Vruchten in grootte zeer verschillend, in de
javaansche exemplaren 12 — 25, meestal 12 — 18 niM. in doorsnede;
bolvormig of zwak-drielobbig van boven min of meer afgeplat en
met 3 ver uiteengeplaatste en door een 3-stralig kruis verbonden
somtijds verheven stempel-rudimenten. Vruchtwand vleezig-vezelig
(2 — 10 mM. dik) zonder endocarpium; met 3 zeer kleine of vrij
groote hokjes te samen met 1 tot 9 zaden.
Nogal hooge boom. Kruinhoogte tot 20 M. bij 60 cM. stammid-
dellijn. — Bij plant Kds. 7526 (3 werd genoteerd: Kruinhoogte
18 M.‘ bij 32 cM. (gemeten). Stam nogal recht, eenigszins hoekig,
zonder knoesten, zonder gleuven, met kleine wortellijsten. Takken
gewoon. Kroon dicht, onregelmatig, hoog-aangezet. Schors:
bros, 5 millimeter; buiten grauw, met overlangsche barsten; met veel
lenticellen ; in doorsnede geelbruin ; binnen vuilgeelwit, met water-
achtig sap; met weinig bladgroen ; met zwakken reuk ; zonder smaak.
Bladeren volwassen boven gewoon-groen, onder geelgroen, boven
en onder glimmend, zonder reuk, zonder smaak. Jonge bladeren
geheel roodbruin-glimmend ; ook zonder reuk en zonder smaak. —
Bij plant Kds. 10995 [3 (een ongeveer 30 jarige bij Pangëntjóngan
geplante boom): H— 15 M bij D = 29 cM. (gemeten). Kroon
Turpijsia.
— 247 —
Staphyleaceae.
laag-aangezct, eivormig, niet bijzonder dicht. Schors reukeloos en
smakeloos. — Bij eenige andere exemplaren nog het volgende : Jonge
bloem pluimen geheel fraai donkerpaarsch. Bloemen bleekgeelgroen-
achtig, iets stinkend. Alle bloemdeelen bleek geelgroen, alleen de
helmknop kanariegeel. Vruchten vuilgroen en dof-paarsch.
Adam. Beschrijving- naar zeer talrijke bloeiende, vruchtdragende en steriele exemplaren
van Ilerb. Kds. Een gedeelte van deze^ zoo niet alle, behooren tot de soort, die door Hass-
KARL T. sphaerocarim genoemd is en door Kinö, die haar ook in Malakka aantrof als
T. pomifera var. sphaerocarpa werd onderscheiden. De verschillen, die door King en
Hasskarl tusschen deze en T. pomifera Dc. worden opgegeven zijn in hoofdzaak, dat
bij laatstgenoemde soort de bladeren meestal meer langwerpig zijn met spitsen voet en
langere bladpunt, dat de vruchten soms een grootte van 50 mM. bereiken en dat de
bloempluimen korter zijn dan de bladeren. Hiertegenover staat Ie dat onder de javaansche
exemplaren eenige zijn (o. a. van Noesakambangan) waar de blaadjes langwerpig zijn,
dikwijls een spitse bladvoet en een matig lange bladpunt hebben, 2e dat volgens Hiern
de vrucht bij T. pomifera varieert van 10 mM. tot 50 mM. dikte, terwijl die van deja-
vaansche soort tusschen 10 en 25 mM. varieert en de constructie en gedaante ovei’igens vol-
komen identiek is; 3e dat ook bij de javaansche exemplaren de bloei wij ze somtijds kleiner
is dan de bladeren. Voorts ziju de verschillen onder de javaansche exemplaren onderling
dikwijls grooter dan tusschen deze en de meeste engelsch-indische (zie bijv. fig. Roxb.
1. c.) zoodat men eigenlijk meer dan één variëteit zou moeten onderscheiden. Wij meenen
dus de javaansche vormen alle onder den naam T. pomifera Dc. te mogen vereenigen,
welke soort echter volgens Pax 1. c. wellicht een „Collectivspecies” is.
Bijzonder afwijkend zijn onder de exemplaren van Herb. Kds. o. a eenige van den
Oengaran, waar de grootste blaadjes niet meer dan 120 mM. lang zijn (de meeste kleiner)
en een vrij lange bladpunt hebben; er zijn onder de exemplaren uit Sikkim in Herb.
Hort. Bog. (T. nepalensis Wall.)? eenige die met deze een verrassende gelijkenis hebben.
Ook de exemplaren van Noesakambangan, met langwerpige bladeren en die van de
res. Bësoeki met een zeer lange bladpunt en tegelijk zeer groote bloeiwijze verdienen
vermelding.
Door groote vruchten (25 mM.) met zeer dikke vleezige vruchtwand (buitengewoon op
het type van Roxburgh gelijkend) munten de exemplaren van Takoka uit, terwijl die
van den Salak daarentegen zeer dunwandige vruchten met talrijke zaden vertoonen; laatst-
bedoelde exemplaren schijnen nagenoeg identiek met exemplaren uit Herb. King van
Perak, als D. pomifera Dc. (niet sphaerocarpa) gedetermineerd.
G e O g 1’. verspreiding: Buiten Java : V oor- en Achter-Indië, Cey-
lon, China, Maleische Archipel. Op Java: Tot dusver in Herb. Kds.
van de volgende punten vertegenwoordigd. In Bariten bij Tjemara (afd.
Tjaringin) op 200 M. en 500 M. en op den G. Poelasari bij het gehucht
Kihoedjan op 1250 M. zeehoogte. In de res. Batavia in de afd. Bui-
tenzorg bij Bëbodjong op ongeveer 800 M. op den G. Salak. In de res.
Preanger bij Palaboehanratoe op ongeveer 100 M., bij Sangrawa in Djam-
pang-koelon op 500 M., bij Takoka in Djampang-wetan op 1200 M., bij
Pangëntjongan op den G. Galoenggoeng in de afd. Limbangan op 1200
M., 1300 M. en 1600 M. en bij Tjibodas (boven Sindanglaja) op den G.
Gëdé op 1400 M., 1500 M. en 1600 M. In de res. Tegal op den G. Slamat
boven Pasanggrahan Simpar op 1300 M. en 1500 M. In de res. Pëka-
Stapiiyleaceae.
248 —
Turpjnia.
lonj^'an op den N. W. Pralioc hoven Soerdja Of) 1400 en op onj^eyeei’
150 M. boven Soebah. In de res. Kedoe oj) ongeveer 1()00 M. bij Klö-
doeng op den G. Sendara. In de res. llagalen op den G. Kenibang
boven Bedaka op 1750 M. In de res. Banjoenias op 20 M. zeelioogte op
Noesakambangan bij Tjilatjap, bij Pringaniba op 1000 M. en op 800 M.
bij Pandoenaroem op den G. Kapal. In de res. Semarang op ongeveer
4()0 M. bij Tjandiroeboeli en op 1200 M. en 1500 M. op den G. Telemaja
en G. Oengaran. In de res. Madioen, op den G. Wilis tusscbeii 1200
M. en 1500 M. boven Hgëbël. In de res. Pasoeroehan op den G. Ar-
djoeiia op ongeveer 1500 M. en bij Tangkil (Znider-gebergte) op 500
M. In de res. Bësoeki op het Rahoen-Idjen-gebergte bij Ikantjoer op
1000 M., op den Zuid-Ralioen bij Tjoramanis-wetan op 800 M. en in de
afd. Banjoewangi op ongeveer 200 M. zeehoogte bij Gënteng in het district
Ragadjampi. — Yoorkomen: Nooit gezellig groeiend, maar in som-
mige bergstreken in nogal groot aantal individuen voorkomend. — 8 1 a n d-
plaats: Bijna uitsluitend op constant nogal of zeer vochtigen vrucht-
baren grond. Bij uitzondering (o. a. bij Tjandiroeboeli) aan den boven-
zoom der djatiwouden op periodiek min of meer droge gronden. Bij
voorkeur evenwel buiten het bereik van sterken oostmoesson. Niet in
de droge djatiwouden van Sëmarang en Rëmbang beneden een 300 M.
En beneden deze zeehoogte alleen in nogal constant vochtige streken
(o. a. in de afd. Banjoewangi, op Noesakambangan, Palaboehanratoe).
Bij voorkeur in heterogene schaduwrijke altijdgroene oerwouden, echter
ook in jonge secundaire bosschen. Nooit op ziltigen grond. — Blad-
afval: Niet geheel bladerloos gezien. — Bloei- en vr lichttijd: Het
geheele jaar door, althans bij enkele individuen, bloemen en vruchten
waargenomen. — Gebruik: Hout als te weinig duurzaam slechts bij
uitzondering door de inlanders voor huisbouw gebezigd. Schors, enz. Aan
de ondervraagde gidsen geen nut bekend. — Cultuur: In de reboi-
saties van kale berghellingen bij Pangëntjongan (G. Galoenggoeng) en
Klëdoeng (G. Sëndara) reeds bij wijze van proef aangeplant. Voor dit
doel aan te bevelen, zelfs nog op 1600 M. Zaden zijn gemakkelijk in
groote hoeveelheden te krijgen. — Inlandsche namen: Op de bo-
vengenoemde plaatsen van de res. Bantën, Batavia en Preanger constant
met uitsluiting van andere boomsoorten Ki-hantjèt, s. en van de res.
Tëgal, Pëkalongan, Bagalen en Banjoemas constant Bantjèt, j., echter
bij Soebah met den localen en onzekeren naam Endog endogan, j. en
bij Tjëmara aan de inlandsche gidsen bij name onbekend. Ook bij name
of geheel onbekend óf met onzekere voor andere soorten geldende na-
men aangeduid bij Ngëbël (Madioen), bij Pantjoer, Tjoramanis en Gën-
teng (Bësoeki). — Bij Sëpakoeng (Sëmarang) vrij constant Bangkong, j.
of Bangkongan, j. en bij Tjandiroeboeli met localen onvasten naam Gring-
ging, j. — Van deze namen zijn Bantjèt, j., Ki-hantjèt, s., Bangkong, j.
Bangkongan, j. zeer bruikbaar voor opsporing dezer boomsoort in Midden-
en West- Java. In Oost- Ja va is zij echter in den regel aan de inlanders
niet goed bij name bekend. — Habitus: In bloei in het oogvallend
door de tallooze bloempluimen. In vrucht en in blad en evenmin in
groeiwijze de aandacht trekkende. Maar toch van bijna alle javaansche
boomsoorten niet moeilijk te herkennen door de tegenovergestelde grof-
gevinde bladeren met gezaagde blaadjes.
Turpinia pomifera Roxb. — Arhor 18 — 20 M. alta, Folia 1 — o-juga
Turpinia.
— 249
Staphyleaceae.
('lun hnixiri, ^2i)0 — ^1^)0 inM. loïifjn, niK/rhis ('inn peliolo 100 —
000 })>.][. l())i(/(( sublercfi 6upra suhanfjuhOa, in )iodis articukUa. Fo-
Uoln hrcüifcr pcliohdala (pcliohdl 5 — 10 })>}[. lo)i(ji)^ elliplica vel oh-
lo)nfo-orata hrcvilcr ram rnodice acute-acumUiala (acumoi 5 — In niM.
lo)np(}ii), saepe apice falcata, had vahjo iïiacquall-rotinidala, OOinO —
lOO’/iS — 100105 — 100180 mM. ioiaja, de)ise fere a i)asl inde serrulata
vc( mrr(da i}itcrdani ohlo}aja, hasl cuneala vel aeuta., eoriaeea in sieeo
dimdoria (supra grhea subtas pallide badio-viridia) nervh laleralibus
teïiuibus ulrinqae 7 — O ereeto-patulis areuato-adseendentibas haudeo)i-
(lae)dibus, retieuJalis, ve)iis baad valde co}ispicuis i)iterdani niagis rni-
nu^ve distinete pamllelis. PanieaJae niagnae saepissinie folia superiora
superantes ad 250 inM. loïigae, a basi trifidae raniis pedmienlaiis fre-
qae}der triehotomis ramalis patendissiniis et divaricatini raniosisprainis
altiniis puberidis, ceterurn gJabrae. Flores parvluseidi O niM. diani.
pedieellati; sepala ovata puberula, eiliala, petala oblo)iga lis valgo eir-
citer i lo)igiora. Stamina petalis qmuUum breviora. Stgli in flore
ope stigniatis peltatl inajnsculi arcte eonjaneti, post anihesiii diverge)i-
tes et decidui. Fracius mole valde diversl in speeiniirdbus javensibus
12 — 25 (vidgo 12 — 18) mM. diani., subglobosi vel obsolete trilobi, tu-
bercidis O parvis vel stglorinn eieairieibas valde reniotis et cruee tri-
radiato eonjanctis notati, sarcocarpio 2 — 10 niM. crasso, dense fibroso
in sieeo baud collabente locnlis 1 — O parvis paucisperniis vel in aliis
speeiniinibus majoribas et niulti-{2 — 0)-sperniis.
3. Turpinia parva K. et Y. nov. sp. — Turpinia nepalensis [an
Wall.]? Kurz For. fl. i 392? — Au Turpinia microcarpa Wigiit
prod. 156 ic. t, 972?
Alle deelen, ook de bloeiwijzen, onbehaard. Bladeren meest 2-
jukkig, de bovenste soms 1-jukkig zeer zelden enkelvoudig. Blaad-
jes elliptisch of ei vormig, zelden lancetvormig, staart vormig-, zelden
kort-toegespitst met spitsen of stompen meestal gelijkzijdigen voet,
met (behalve aan den voet) grof-gezaagden rand (ook de punt ge-
zaagd) leerachtig met 7 — 9 paar wijd uitstaande zijnerven, die tot
een boogvormig-gegolfde binnenrandnerf samenkomen, netvormig
geaderd 60 — 100 mM. lang waarvan de punt 5 — 18 mM. lang zeer
zelden tot 125 mM. lang, kort- gestoeld. Bloempluimen langer
dan de bladeren [180 mM. lang en breed] wijd uitstaande — ijlver-
takt, onbehaard. Bloemen zeer klein [2 — 2.5 mM. diam.] steeltjes
Staphyleaceae.
— 250 —
Turpinia.
dun, langer dan de bloem, aan den voet geleed. Kelkslippen breed-
ei vormig, gewimperd. Kroonbladen weinig of niet langer dan de
kelkslippen. Stijlen losverbonden stempels klein. Vruchten erwt-
vormig met 3 straiig kruis aan den top; wand zeer dun [in sicco
^/3 niM.] met min of meer taaivliezig endocarp, dikwijls 1 of 2-zadig.
Kleine boom. Kruinhoogte tot 10 M. bij hoogstens 15 cM.,
meestal slechts H = 8 — 10 M. bij D = 8 — 10 cM. Stam nu eens
nogal krom, dan weder slank en nogal recht, nogal laag-ordeloos
vertakt. Takken gewoon. K r o o n zeer ijl. Schors buiten
grauw. Bladeren boven en onder nogal donkergroen, met zeer
bitteren smaak. Bloemen groenachtigwit, zeer talrijk. Vruch-
ten donkergroen,
Acmm. Beschrijving naar verschillende exemplaren van Herb, Kds. De beschrijving
door Kurz 1. c. gegeven van T. nepaloisis en vooral de punten van onderscheiding van
deze soort met T, pomifera Roxb. passen merkwaardig goed op deze nieuwe javaansche
soort. Wij zagen echter geen origineel exemplaar van de soort van Kurz, die op de
droge heuvels van Martaban moet voorkomen en evenmin van de origineele T. nepaJensis
Wall. welke soort door Hiern als een variëteit van T. pomifera Dc. beschouwd wordt.
Onder de talrijke gedeeltelijk ongedetermineerde exemplaren van uit Engelsch-
Indië (Sikkim, Assam, Perak, Malakka, Ceylon) is er in het Mus. Hort. Bogor. geen dat
geheel met deze javaansche soort overeenkomt. Alleen een aantal exemplaren van de
Khasia mountains vertoont door de kleine bladeren met lange punt, de kleinere bloemen
etc. oppervlakkig een groote overeenkomst er mede; echter zijn daar de bloeiwijzen
behaard en vertoonen de bladnerven niet de eigenaardig boogvorming. die
voor onze nieuwe soort kenmerkend is. Dit laatste is daarentegen wel het geval bij
een vruchtdragend exemplaar eener Ttirpinia uit Hongkong (Em. Weiss 28 bb) (Herb.
Hort. Bot. Bog. 14464), die ons voorkomt zeer met deze nieuwe soort overeen te komen.
Geogr. Y ersp rei ding: Buiten Java: door onzekere synonymie
niet bekend. Op Java: Tot dusver is deze soort op de volgende plaatsen
verzameld: In de res. Preanger op den G. Galoenggoeng bij Pangen-
tjongan o]> ongeveer 1400 M. zeehoogte, op den G. Gedé bij Tjibodas
op 1400 M. en bij Tjigenteng in het district Tjisondari op 1400 M. In
de res. Semarang op den G. Telemaja bij Sepakoeng op 1400 M. In de
res. Madioen op den G. Wilis bij Kgëbël op 1400 M. en 1475 Meter
zeehoogte. In de res. Besoeki bij Tjoramanis op ongeveer 900 M. zee-
hoogte.— Yoorkomen: Tiisschen een paar honderd andere boom-
soorten verstrooid groeiende, nogal zeldzame boom. — Standplaats:
Uitsluitend in hoogstammig heterogeen altijdgroen schaduwrijk oerwoud
op constant vochtigen vruchtbaren grond. JSiiet in de djatiwouden. —
Bladafval: Met bladerloos gezien. — Bloeitijd: Bloemen verza-
meld in Januari, Oct. en December; bloemen met vruchten in Kov. en
alleen vruchten in Maart, Juni, Aug., enz. verzameld. — Gebruik:
Aan de gidsen geen gebruik bekend. — Met in cultuur, en daarvoor
Tukpinia.
— 251 —
Stapiiyleaceae.
nog niet aan te l)evelen. — Inlands olie namen: of gelieel onbekend
of door de inlanders met de namen van andere soorten verwisseld. —
llabit ns: Als Turpinia pomifcra Dc., maar in bijna alle deelen con-
stant veel kleiner en o. a. nooit liooger gezien dan 10 M. met 10 — 15
cM. stamdianieter, terv/ijl de eerst genoemde soort veelal 15 — 20 Meter
kruinhoogte soms met 40 — 60 cM. stamdiameter. Is soortelijk scherp
gescheiden van Turp. pomifera Dc., vergelijk o. a. de bovenstaande
soortbeschrijvingen.
Turpinia parva K. et V. — Arhor vlx 8 — 10 M. altci triinco circ. 10
cM. dkü)}.; oninihus ixirtihus (/laherrhna. llcumdi (jracdes, teretex.
10)1 ia I — 8-j)(ga, saepissune ‘-J-jifga eum iniparl, P20 — 200 }f. — 220 tnM.
lo)uia, (rliachis 100 — hO niM.), petiolala, pcliolh validis 20 — 35 wM.
!())afi)i^ rhachl cion petiolo et ui )iodis speeiose arüculata ; stipulae et
atipettae wi)iutae cadueae. FoUota petiotulata. (pet. 5 — 8 uulf. lo)irji),
sapre}})0 louffiore^ 02 — 72 — 100 (raro-125 niM.) tonga^ 25 — 28 — 48 tida
i)deedmn 120 tonga et 25—45 tata, eltiptica vel ohlonga vel ovata eaa-
dato-, mine teviter fateato-acumuiata apice aeuta vel obtusa^ (acunien
serratiun 12—14 niM. tongiun) hasi ohtusa vet aeuta., fere « basl ad
apieeni euni acuniine dense servala, perganiaeea (in sieeo), glabra nei'vis
tateratibus luunerosis (utvinque saepe 10) teiiuibus, patentibus o)tte
margineni distinete areuato-eonjunctis vatde i'etieulatis, venis saepe a
eosta oriundis et iievvis subparalletis subtus et supi'a eonspieuis. Pa-
nieulae atnplae fotia superantes divarieatini raiiiosissiinae gtabriie. Fto-
res in apiee ramuloruni ultiinoi'uin egnioso-eonferti pedieeltati^ 'niinnti
(eive. 2 niM. diani.). PedieeUi 1 — 2 niM. loiigi, abraeteolati, prope
basin avtieutati, glabri. Sepata late ovata, eiliata. Petahi oblonga
sepalis aeqaitonga. Staniina p)eialis paiiUo breviora, diseus erenulatus,
lilamentis aequüong'us. Stgli 3 bveves suhpersistentes, stigmatum ope
eohaeventia. Stigmata obovata retusa in luinm parvuni subpettatnm
3 — 5-lobum cohaerentia. Baecae parvae (7 — 8 niM. diann.) subgiobosae
apiee laevigatae, eieadi'ieibus stglovum vatde reniotis, savcoearpio tenui
in sieeo papgraeeo fvagifi, in vivo e mesoearpio tenui subbaeeato et
endocavpio lente menibvaimeeo coinposito.
ACERACEAE Jussieu.
Voornaamste litteratuur: Benth. et ITook. Gen. PI. i 409 [.S'a-
pimiaceae] — Hist d. pl. v 427; Sciiimper, Traité de
Palaeontologie iii 129; Pax, Monograpliie der Gattung Acer in
Enge. Jahrb. yi, yii, xi en xii, in Hooker Ic. plant. 3 ser. vol.
IX tab. 1896, 1897 — Oliver in Hook. Ic. tab. 1898 — Miquel.
Flora Ind. Bat. i 2 p. 581 — Boerlage ïïandl. i 1 p. 281 (Sapin-
claceae) — Pax in Engl. u. Praxtl ïlat. pflanzenf. iii 5 p. 263 —
Pax in Exgler, das Pflanzenreich Heft 8 (1902) iy IQS Aceraceae.
Bloemen meestal gemengdslachtig-tweehuizig, regelmatig, gewoon-
lijk 4 — 5-tallig, meestal met kelk en kroon. Kelk 4 — 12-, vaak
5-deelig, afvallend, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembla-
den zonder schub, in gelijk aantal als de kelkbladen zelden ontbre-
kend, in den knop dakpanswijze dekkend. Schijf ringvormig, min
of meer dik, gelobd. Meeldraden 4 — 12, meestal 8, op verschillende
wijze [buiten of binnen] ten opzichte van de schijf ingeplant; helm-
draden draadvormig. Eierstok 2-lobbig, 2-hokkig, loodrecht op het
tusschenschot samengedrukt; stijlen 2, tusschen de lobben van den
eierstok ingeplant, draadvormig, met stempelkliertjes aan de binnen-
zijde; 2 eitjes in elk hokje, met eene breede basis op de as inge-
plant, boven of naast elkander met rugstandige zaadnerf. Vrucht
een splitvrucht uit 2 gevleugelde l(-2)-zadige nootjes bestaande;
vleugels éénzijdig en verlengd of rondom de nootjes omgevend,
netvormig geaderd. Zaden klimmend, saamgedrukt, zaadhuid vliezig
met vleezigen binnenwand kiemwit ontbrekend, kiem samengevou-
wen of opgerold of vlak, kiemworteltje lang.
Hooge of lage boomen, met een water-, suiker- of zelden melk-
achtig vocht. Bladeren tegenovergesteld, afvallend, enkelvoudig- of
voetvormig of 3 — 7-lobbig of deelig, zelden gaafrandig, zonder steun-
blaadjes. Bloemen in okselstandige en eindstandige trossen pluimen.
— 253 —
Aceraceae.
scliermen of aren ; de bovenste bloemen der trossen gewoonlijk
tweeslachtig.
Tot deze familie die door Jussieu opgesteld en door Boerlage (ITand-
leiding Fl. N. I.) in navolging van Bentham en IIooker niet de Sapin-
daceae vereenigd Avas, maar door de nieinvere schrijvers (Radlkofer,
Bax c. a.) weer daarvan gescheiden, behooren slechts twee geslachten,
waarvan één, Dipteronia Oliv., alleen in China, het andere, Acer, in
Europa, Azië en Amerika voorkomt, en ook op J a v a door ééne wild-
groeiende soort is vertegenwoordigd.
Tot deze hxmilie behooren op Java geen uitsluitend gecultiveerde
boomsoorten.
ACER Linn.
Kenmerken van de familie, maar de splitvruchtjes alleen aan de
bovenzijde een verlengden aan de buitenzijde met een sterken rand-
nerf voorzienen vleugel dragende. Boomen of heesters met onver-
deelde 3-nervige of 3 — 5-lobbige handnervige of saamgestelde 3-5-
tallige bladeren. Bloeiwyze terminaal en lateraal.
Omstreeks 50 soorten in Europa, Noordelijk Amerika en Azië en in
de bergstreken van tropisch Azië.
Pax verdeelt in zijne monographie der Aceraceae dit geslacht in 13
(voor een deel palaeontologische) secties, Avaarvan alleen één op Java
is vertegenAvoordigd, namelijk :
Sectio liitegrifolia Pax.
„Bladeren, enkelvoudig, onverdeeld, gaafrandig, leerachtig, vol-
wassen onbehaard, aan den voet drienervig. Bloeiwijzen tros-tuil-
vormig tegelijk met de bladeren verschijnende, terminaal. 1) Bloei-
knoppen met 10 — 12 knopschubben. Bloemen mannelijk-éénhuizig-
polygaam, van middelmatige grootte, met bloembladen voorzien.
Kelkbladen vrij, meeldraden min of meer uitstekend, onderstandig.
Schijf goed ontwikkeld^ buiten de meeldraden geplaatst. 2) Yleu-
gelvruchten ongeveer een rechten hoek met elkaar vormend (naar Pax).
„Aantal soorten 5 op de Himalaya en op de bergen van het malei-
sche schiereiland en den maleischen Archipel” (naar Pax).
In Java is slechts ééne wildgroeiende soort bekend : Bl. met
1) Volgens het gewone door ons gevolgde spraakgebruik zijn de bloeiwijzen axillair.
Pax beschouwt ze echter als te staan aan den top van korte twijgen (Kurztriebe), die
bij deze sectie alleen knopschubachtige bladeren dragen.
2) By de bloemen van Acer nivenm zijn de meeldraden op de schijf zelf ingeplant,
zoodat deze niet eigenlijk buiten de meeldraden is geplaatst.
Aceraceae.
— 254 —
Acer.
een door talrijke overgangen er mede verbonden variëteit A. niveuni Bl.
var. cassiaefoliinn Fax (Blüme species). De soorten A. ohlongmn Wall.
en A. laevigatum Wall. beide van den Himalaya zijn tot dusver nog
niet op Java aangetroffen, van deze is de eerste bijna uitsluitend dooi-
de behaarde bloeiwjjze (maar niet met zekerheid door bladeren en
vruchten) van A. nivemn var. cassiaefolimn te onderscheiden, terwijl A.
J<ievigatnm door zijn éénkleurige aan den top meestal duideljjk gezaagde
volgens Hooker echter ook soms geheel gaafrandige bladeren van A.
niveum verschilt.
Acer Lixx. — ^Flores saepissime polygamo-dioki^ regulares. Calyx 5-
sepalus vel 5-partitus^ decidmis^ imhncatus. Peiala lohis calycinis isomera
V. niilla imhricata. Discus anniilaris^ crasslusciilus^ lohosus rarissime
nullus. Stamiua 4 — 12, saepius 8, disco varie (extus v. intus) inserta,
filauwntis filiformihus Ovarium 2-lol)um, 2-loculare, septo contrarie com-
2)ressum; styli 2, inter lobos ovarii inserti, filiformes, intus long e stigmatosi ;
ovula in loculis 2, hasi inscrtis, superposita v. collateralia. Fructus sa-
niarae 2, divaricatae, indehiscentes, 1 — 2-spermae, longe alatae, alis elon-
gatis obligue dilatatis coriaceis v. membranaceis reticidatis. Semina ads-
cendentia compressa, testa membranacea, (endopleura carnosa teste Bexth.
et Hooker); embryo condiqAicatus, coria cotyledonibus tenuibus irregula-
riter plicatis vel planis radicula elongata. — Arbores parvae v. elatae,
succo agueo v. saccharato v. rarissime lacteo scatentes. Folia ogjposita,
decidua, simplicia, palmatim v. subpedatim 8 — 7-loba v. partita, rarius
integra. Flores racemosi v. corymbosi, axillares et terminales, plerique (f,
terminales in recemulis liermapiiroditi. Gynoecium et fructus raro liinc
inde 3-meri'\ (Ex Fax et Bexth. et Hook.).
Sectio Integrif olia (Fax). Folia simplicia, indivisa, integra vel inte-
gerrima, coriacea, adulta glaberrima basi trinervata. Inftorescentiae race-
moso-corymbosae, foUis coetaneae, terminales (in A.niveo axillares). Gem-
mae 10 — 12-perulatae. Flores andro-monoici, mediocres, petaligeri. Sepala
libera, stamina plus minus exserta, hypogyna. Discus bene evolutus, extra-
staminalis. Samarae angulo cir citer recto divergentes.
Acer niveum Bl. Rumphia iii (1847), 193 t. 167 B. f. 1; —
Walp. Ann. n 207; — Hiern in Hook, F. B. I. i 693; — Pax
Monographie d. Gatt. Acer in Ekgl. Bot.. Jahrb. vii p. 207 ; Pax
in Exoler Pflanzenr. 1. c. ; — A. laurinwn Hassk. Tijdschr. voor
Hat. Gesch. Phys. Dl. x (1843) (nomen tantum); Miq. T. I. B. i, 2,
582; — A. javanicwn Jüngh. Tijdschr. Hatuurk. Geschied, et Phys.
Dl. VIII (1841) (nomen tantum); — A. cassiaefoliuni Bl. 1. c. f. 2.
Acer.
255 ~
Aceraceae.
Gcliool onbehaard. Bladeren inatig-^esteeld (85 — 75 mM.) in
vorm afwisselend tusschen eivormig of breed-elliptisch met afgeron- ^
den voet {A. niveum Bl. genuinum) en langwerpig met stompen
spitsen of wigvormigen voet (A. casslaefolium Bl.\ altijd met een
bindpunt die meestal staartvormig-verleugd en stomp zelden kort en
vrij spits is, leerachtig, aan den voet 3-nervig of soms vrij duidelijk
5-nervig, sterk geaderd en aan beide zijden fijn-netvormig-geaderd,
aan de onderzijde wit of grijsachtig (in herbarium exemplaren som-
tijds blauw grijs en éénkleurig). Bloeiwijzen in de bladoksels,
aan den voet met langwerpige of ei vormige nogal spitse wolligbe-
liaarde, afvallende schubben voorzien, geheel onbehaard. Bloemen
6 mM. in diam., gesteeld (steeltjes 3 — 8 mM.). Kelk en kroon-
blaadjes langwerpig, aan den top behaard. Meeldraden 6 — 8, dikwijls
6, in de cf blo. veruitstekend (5 mM. lang); op den schijf zelf inge-
plant; in de $ blo draadvormig veruitstekend. Yleugelvruch-
tjes met een boven breeden, naar den voet versmalden nu eens
opstaanden, dan weer schuin uitstaanden vleugel 35 — 70 mM. lang.
Woudreus. Kruinhoogte tot 42 Meter. Stammiddellijn tot
Meter (op borsthoogte). Waargenomen werden onder anderen exem-
plaren van de volgende afmetingen : H — 50 Meter bij D = 1 Me-
ter; H =; 42 Meter bij 96 cM. (resp. Herb. Kds. 7256 (3 en 7255
iS); Hz=30 Meter bij D=li Meter (bij Kds. 36273 /3). Zelfs
op sommige plaatsen op ruim 2000 Meter nog tot : H = 24 M. bij
D — • 50 cM. Daarentegen aan rand van aluinmeer Telagabodas
op 1780 M. zeehoogte (= ITerb. Kds. 6249 (3) niet grooter dan
5 Meter kruinhoogte bij 15 cM. stammiddellijn. Meestal ongeveer
H = 20 — 30 Meter bij D = 60 — 80 cM. — Bij een genummerden
boom: inzamelingsnummers : Kds. 7255 [3 en 7256 /3 bij Tjigën-
teng-Preanger werd o. m. (op 22 en 27 vi 1891) het volgende
genoteerd ; Kruinhoogte 42 Meter bij 96 cM. stamdiameter (beide
gemeten). Stam zuilvormig, rolrond, zonder gleuven, zonder knoes-
ten, met nogal sterke wortellijsten. De eerste zware takken eerst
22 Meter boven den grond. Stand en vorm der takken gewoon.
Schors: bros; buiten iets koperkleurig grauw of donkergrauw;
niet bijzonder ruw; maar met veel overlangsche en dwarsche bar-
sten; zonder lenticellen; in doorsnede fraai oranje wordende, maar
Aceraceae.
— 256 —
Acer.
op versclie doorsnede zeer bleek oranje; met waterachtig sap; zon-
der bladgroen ; zonder reuk ; met iets bitteren en samentrekkenden
smaak. Kroon zeer lioog-aangezet, toen: 27 vi 1891, slechts uit
bloemen en enkele jonge bladeren bestaande (alle volwassen blade-
ren waren kort te voren afgeworpen). Bladeren: De onderden
boom liggende kort geleden afgevallen bladeren zijn van onderen
grijsivit gebleven maar met zwart-geworden nerven. De ontluikende
jonge bladeren glimmend-bleekbruinachtiggroen. Bloemen: zeer
talrijk, wit; reukeloos. Kelk en bloembladen en helmdraden geheel
wit. Helmknoppen lichtgeel. Eierstok lichtgroen. Stijl en stem-
pel bleekgroenachtiggeel. Bloemsteeltjes en as der bloeiwijze fraai
lichtgroen. — Bij plant Kds. 7249 (3 (aan rand van aluinmeer Tela-
gabbdas) werd aangeteekend : H = 5 M. bij D = 15 cM. (hier niet
grooter). Kroon ijl. Jonge twijgen fraai groen. Jonge blade-
ren fraai lichtroodbruin. Volwassen bladeren boven donkergroen,
van ouderen bijna zuiver wit, boven glimmend, onder dof. — Bij
plant Kds. 13935 (3 (in vrijen stand) werd o. a. genoteerd: H z=
16 M. bij D = 42 cM. Stam recht. Kroon dicht, min of meer
eivormig, nogal laag-aangezet. — Bij inzamelingsnummer Kds. 39253
(3: Rijpe vruchten vuil-bruin.
Aanrn. Beschrijving naar talrijke exemplaren van Ilerb. Kns. uit alle deelen van Java.
Door de schrijvers worden twee variëteiten onderscheiden welke door Blume als soorten
beschouwd werden, nl. A. niveuni, Bl. gemiinum qu A. niveion \q.y. casstaefolia. Hiervan
heeft de eerste breed-elliptische of eivormige bladeren met afgeronden voet en een sneeuw-
witte onderzijde, de andere langwerpige bladeren met spit en voet en een blauwgrijze onder-
zijde, Het type is in Herb, Kds. vertegenwoordigd door exemplaren van den G. Gëdé
(Herb. Kds. 12645 p), de variëteit door exemplaren van Takoka (Herb. Kds. 7251 ^).
Verreweg de meeste exemplaren (o. a. ook vele van den Gëdé) beboeren echter tot geen
van beide vormen daar zij de verschillende eigenschappen op allerlei wijze vereenigen.
Wij beschouwen dus de beide variëteiten slechts als uiterste vormen van eenzelfde,
min of meer variëerende type, die wellicht aan den zelfden boom zullen kunnen worden
aangetrolTen. Opmerking verdienen nog eenige exemplaren in Herb. Kds. waarvan de
bladonderzijde (in gedroogden toestand) groen schijnt te zijn o. a. 7265 [-> van den
Slamat, die daardoor, als ook door een begin van tandjes aan den bladrand, tot A. laevi-
gata Wall., beginnen te naderen. Voorts moet ook 7267 ^ van Pringamba in het oog
worden gehouden, waarvan de in levenden staat van onder bleekblauwgrijze bladeren niet
van A. ohlongiini zijn te onderscheiden.
De kleur der gedroogde specimina is in het algemeen, maar in het bijzonder ook bij
deze soort, zeer afhankelijk van de wijze en den duur, waarop het herba-
rium gedroogd werd (bijv. in de zon of boven vuur gedroogd).
Geogr. verspreiding: Buiten Java: „Acliter-Iiidië (Assam); Su-
Acer.
257 —
Aceraceaë.
matra”, (volgens Pax in Exgler et Prantl) Celebes (Herb. Kds.). Op
Java: Tot dusver (blijkens Herb. Kus.) op de volgende punten verza-
meld. In de res. Banten op den Gr. Karang op 1000 M. boven Tjima-
noek en op den Gr. Poelasari op 1050 M. bij bivak Kilioedjan (beide in
de afd. Pandeglangj. In de res. Preanger: 1) op den Gr. Gëdé bij en
boven Tjibodas op 1450 M., 1600 M., enz. en ook op 2200 M. zeelioogte ;
2) bij Takbka op 1200 M. in de Hjampangs ; 3) bij Pangentjóngan op den
Gr. Galoenggoeng (in de afd. Limbangan) op 1250 M., 1400 M. en op
1800 M. zeelioogte; 4) bij Tjigenteng op bet Kendeng-Patoeha-gebergte
op 1450 M. en 1600 M. zeelioogte. In de res. Tegal op den G. Slamat
boven Simpar op 1400 M. zeeli. In de res. Pekalongan boven Soerdja
op den N. W. Praboe op 1400 M. In de res. Kedoe op 2200 M. op den
G. Këmbang boven Bëdaka. In de res. Bagalen op 2500 M. op den
boogsten top van bet Praboe-Dieng-gebergte. In de res. Banjoemas op
bet Midangan-gebergte bij Pringamba op 800 M. zeelioogte. In de
res. Sëniarang op den G. Oengaran en G. Tëlëmaja op ongeveer 1400
M., o. a. boven Sëpakoeng. In de res. Madioen op bet Wilis-gebergte
boven Ngëbël op tusscben 1400 M. en 2000 M. (aldaar niet op grooter
boogte verzameld). In de res. Prabalinga-Pasoeroeban op bet Tënggër-
gebergte op 2300 M. bij Ngadisari. In de res. Bësoeki op bet Idjen-
plateau bij bivak Oengoep-oengoep op 1700 M. zeelioogte. Tot heden
dus van de res. Bantëri tot in de res. Bësoeki nog niet ver beneden
700 M. en maar nog tot op 2550 Meter zeehoogte. — ^ Voorkomen:
Niet gezelliggroeiend, maar in sommige bergwouden o. a. op den G.
Gëdè nogal veelvuldig voorkomend. — ^ Standplaats: Uitsluitend op
vruchtbaren constant vochtigen vulkaniscben grond in altijdgroen he-
terogeen boogstammig oerwoud. Nog niet op kalk waargenomen. —
Blad afval: Op hetzelfde tijdstip stonden op dezelfde standplaats (in
hetzelfde bosch vlak naast elkander) twee schijnbaar evenoude indi-
viduen. Daarvan stond op 2 Juni 1898 het eene in vol (oud) blad,
terwijl het daarnaast staande exemplaar zoo goed als geheel bladerloos
stond, behalve één tak, die jong loof droeg. Op 23 Maart 1893 stond
een der voor het onderzoek genummerde hoornen (dezer soort) bij Ta-
koka ofschoon te midden van toen nagenoeg alle in vol blad staande
boomsoorten, geheel en al bladerloos. — Blo ei- en vruchttijd: Bloe-
men verzameld in Juni en Juli. Vruchten verzameld in Juli, Aug.,
Sept. en Nov. Rijpe vruchten in groote hoeveelheden niet altijd gemak-
kelijk te krijgen. Zeer rijk bloeiend. — Gebruik: Hout: in sommige
streken (o. a. in de Preanger) voor huisbouw bruikbaar geacht. In zeer
groote afmetingen te krijgen. In sommige streken de hout-eigenschappen
(evenzeer als de inlandsche naam) zeer weinig bekend. Schot's, enz.:
geen nut bekend. — Cultuur: In de reboisatie Andongtjëmara op den
G. Merbaboeh stonden in 1891 eenige van den Oengaran daarheen (als
zaad of? jonge planten) overgebrachte exemplaren door het Bosch wezen
gecultiveerd. In 1891 met een dezer op 1330 M. gecultiveerde exempla-
ren 12 Meter kruinhoogte bij 16 cM. stammiddelijn. Voor reboisatie,
vooral ook in zeer hooge bergstreken vooral in ravijnen en mits niet
op al te dorre plekken, aanbevolen. Zelfs nog op 2200 M. zeehoogte
bereikt deze boomsoort (althans op vruchtbaren grond in oorspronkelijken
staat groeiend) nog ruim 20 Meter kruinhoogte bij ruim Meter stam-
middellijn. — Inlandsche namen: Bij bivak Kihoedjan (Bantën) bij
name aan de gidsen onbekend en bij het bivak op den G. Karang soms
Meded. PI. LXI. 17
Acèraceae.
- 258
Acer.
Woeroe-poeti^ s. genoemd, (om de gelijkenis met met Lawracme-bladeren,
die meestal Woeroe^ s. heeten en om de van onderen grjjswitte kleur
naar „poetili”, dat „wit” beteekent). Bij Tjibodas op den G. Gedé nogal
constant Tjalikangin s. gelieeten, naar de verscliil lende kleur der boven-
en onderzijde der bladeren, wanneer deze door wind (=:= angin) heen
en weder bewogen worden. Bij Takoka (Breanger) met localen naam
Ki-rëgas, s. en bij Tjigenteng met localen, elders voor andere boom-
soorten geldenden naam : Kihadak, s. Bij Pangentjongan (Preanger)
evenals een groot aantal verschillende soorten (o. a. zeer vele Lauraceae)
eenvoudig Hoeroe, s. genoemd. Evenzoo bij 8impar (Tegal) soms slechts
met den vele soorten omvattenden naam IPoeroe, j. aangeduid, soms daar
Woei’oe-këmbang, j. Bij Pringamba met localen onzekeren naam Woeroe-
Këtingi, j. Boven Pgr. Dieng (top G. Prahoe) Waliklar^]. — Ook Walik-
lar, j. geheeten bij Soerdja (Pëkalongan), bij Bedaka (Bagalen). Bij
Hëpakoeng op den G. Tëlëmaja soms Woeroe-g^oetihy j. soms Woeroe da-
poeng^ j. — Bij Ngëbël o}> den AVilis (Madioen) en op het Idjen-plateau
(Bësoeki) en op den Tënggër ( Pasoeroehanj bij de inlanders bij name ge-
heel onbekend. — Yele der genoemde namen locaal en ook voor andere
boomsoorten geldende. — Habitus: Woudreus, die zelfs in het dichtste
oerwoud zijn aanwezigheid onmiddellijk verraadt door de van onderen
vrij-lang grijs-wit blijvende kleur der op den grond liggende afgevallen
bladeren. l)eze grijswitte of hlauwachtiggrijze kleur trekt ook bij de
levende plant nogal de aandacht. In den bloeitijd trekt deze woudreus
de aandacht, doordat hij dan bijna bladerloos staat en voorkomt temid-
den van bijna uitsluitend altijdgroene boomsoorten. In zeer hooge berg-
streken van 2000 M. in AVest- en Midden- Java (o. a. Preanger, Bagalen)
trekt deze soort de aandacht door de voor die zeehoogte nog aanzien-
lijke afmetingen van den stam. De karakteristieke gevleugelde vruchten
(zie de soortbeschrijving) trekken dadelijk de opmerkzaamheid, en zijn
moeilijk met andere javaansche soorten te verwisselen.
Acer niveum Bl. — Arhor usque ad 42M.alta. Eamuli tereiiuscuU vel
suhangulati coriice fusco, laevi^ glaherrimi. Folia simplicia longe petiolata
forma valde varia (si autem specimma nostra sterilia omnia ad eandem spe-
cieni pertinent)^ elliptica vel elUptico-vel ovato-oblonga pleraque longe caudato-
acuminata rarius (fide in arhorihus adultis semper) hreviusciile ohtuse
acuminata basi rotundata vel obtusa vel cuneata 3-nervia vel interdum sub-
quinque-vel subquintupU-nervia integra margine in sicco incurva et saepe
irregulariter minute simiata^ coriacea^ glaberrima^ supra dense foveolato-
reticulaia^ subtus nervis lateralibus prominentibiis utrinque circ. 7 obliqiiis
haud confliientibus^ reticulato-nervosa et sub lente dense f oveolato-reticulata }
rara concoloria (Herb. Kds. 37112 |3) vulgo subtus nivea vel glaucescentia
(36273 /3), 120j65 mM. — 140j50 niM. longa vel in rarnulis junioribus
180 j65 — 230j70 mM. longa^ petiolus 35 — 75 mM. Corymbi racemosi axil-
lares petiolum circ. aequantes erecti, glabri^ basi squamis ovatis vel oblongis
apice acutiusculis (fide Blume rotundatis)^ coriaceis margine sericeo-tomen-
tosis imbricatis incolucraii. Flores parvi (circ. 6 mM. dium.) breviier
Acer.
— 259 —
Aceraceaè.
pedicellatij flavovirescentes. Calycis segmenta 5 lanceolata, circ. 2 mM^
longa apice villosiuscula^ petala 5 iis conformia vel angustiora apice vil-
losula^ stamina viilgo 6, (6 — 8), in disco ipso inserta, filamentis
filiformibus longitudine variis in masculis petala duplo superantihus 4 mM.
longisj in femineis petala aequantihus^ antherae ellipticae basi emat'ginataCy
ovarium (in floribus masc. imperfectum) villosum, stigmatibus filiformibus^
glabris. Samarae glabrae divergentia sat variae (angulo externo vulgo cir-
citer recto set etiam obtuso vel acutiusculo) alis versus basin sensim atte~
nuatis nunc fere erectis et contingentibussaepiusdivergentibus^35—70mM'
longae, ala superne 10— 22 mM. lata.
Obs. Blume species duas distinguil: Acer niveum foliis ovatis hasi
late rotundatis subtus niveis et Acer cassiaef olium — A. niveum var.
cassiaefolium Pax, foliis oblongis basi acutis subtus glaucis. Hae formae
tarnen rarissime purae inveniuniur (Herb. Kds. 12645 (S ex monte Gedê
= A. niveum., Herb. Kds. 7251 (3 ex Takbkaz=zA. cassiaefolium).,
pleraque specimina inter duas formas intermedia sunt et color potius glau~
cus quarn niveus turn in spec. latifoliis quarn in oblongifoliis occurrit.
SOLANACEAE,
Bentham et Hooker, Gen. Plant, ii, p. 882 Dunal in Dc.
prod. XIII pt. 1 (1852) — Mart. Flor. bras. x p. 1 — Miquel, FI.
Ind. Bat. ii, p. 633; Sum., p. 561 — Baill., Hist. PI. iv, p. 281 —
IIooK., Fl. Br. Ind. iv, p 228 — v. Wettstein in Engl. u. Prantl,
Nat. PHanzenfam. iv, Abtli. 3 b. — Nees in Trans. Linx. Soc. xvii
p. 55 — Boerlage Handl. it 2 p. 514.
Bloemen tweeslachtig, meest regelmatig. Kelk onderstandig 5-
deelig, (4 — 6 — 7-deelig) vergroeidbladig, getand, gelobd, of bijna
gedeeld, zelden min of meer bloemscheede ichtig, lobben in den knop
min of meer dakpanswijze dekkend of klepswijze aaneensluitend.
Bloemkroon vergroeidbladig, buisvormig, trechtervormig, trompet-,
klok- of radvormig; zoom 5 deelig, (4 — 6 — 7-deelig) of bijna gaaf-
randig, dikwijls gevouwen, gedurende den bloei uitgespreid of zelden
min of meer opgericht. Meeldraden evenveel als bloemkroonlobben
en met deze afwisselend, in de buis bevestigd, aan den top verdikt;
helmknoppen tot een cilinder samenkomend of uitgespreid, twee-
hokkig, door een eindelingsche porie of een langspleet openbarstend.
Schijf onder den eierstok verschillend, nu eens meer, dan minder
ontwikkeld. Eierstok bovenstandig of kort gestoeld, gaaf, 2-hokkig
of bij weinige soorten 3 — 5-hokkig of door valsche tusschenschot-
ten 4-hokkig. Stijl eindelingsch, draad vormig, onverdeeld; stempel
eindelingsch klein of min of meer verbreed, schijfvormig of in
twee platen verdeeld, die aan den rand of van boven met wratjes
zijn bezet; eitjes anatroop of amphitroop, meestal talrijk aan schild-
vormige zaadlijsten, die tegenover het midden van het tusschenschot
in vele rijen zijn vastgehecht. Vrucht nu eens bes vormig en niet
openbarstend, dan weder doosvruchtachtig en rondom boven het mid-
den loslatend of schotverbrekend met 2 kleppen openbarstend. Za-
den meestal talrijk, min of meer afgeplat, zaadhuid verschillend;
— 261
SOLANACEAE.
kieinwit vlcezig ; kiem meestal rolrond, min of meer periplieriscli,
sterk gekromd of recht.
Kruiden of opgerichte of klimmende heesters, zeldzamer hoornen.
Bladeren afwisselend, dikwijls in de nabijheid der bloeiwijze met een
kleiner blad gepaard, gaaf, getand, gelobd of in slippen verdeeld.
Bloeiwijze tegenover de bladeren, zijdelingsch of scliynbaar oksel-
standig, meestal uit bijschermen bestaande, die evenwel soms in
schermen of bundels overgaan, soms tot een bloem zijn verminderd.
Aantal soorten volgens sommige 1200 eii volgens anderen 1800; voor
hot meerendeel in de warmere streken der geheele wereld vooral in
Amerika.
Alle 10 geslachten, welke Boerlage 1. c. p. 527 — 529 voor Neder-
landsch-Indië noemt (hetzij vertegenwoordigd door een of meer gekweekte
of wildgroeiende soorten) zijn ook op Java vertegenwoordigd, namelijk :
1. Lycopersicum L.
2. Solarium L.
3. Cyphomaridra Sendtn.
4. Capsicum L.
5. Physalis L.
6. Lycium L.
7. Datura L.
8. Hyoscyamus L.
9. Cestrum L.
10. Nicotiana L.
Van deze geslachten zijn op Java alleen No. 2, No. 3, No. 7 en No. 9
door één of meer boomaclitige soorten vertegenwoordigd en daarvan
alleen Solarium L. door twee inheemsche, wildgroeiende min of meer
boomachtige soorten, benevens eene gekweekte boomaclitige soort, terwijl
de op Java groeiende soorten van Cyphomaridra Sendtn., Datura L. en
Cestrum L. uitsluitend óf in gekweekten of bij uitzondering ook in ver-
wilderden (maar niet in oorspronkelijken) staat op Java voorkomen.
Uitsluitend gecultiveerd op Java.
De volgende min of meer boomachtige Solanaceae zijn op Java alleen in
gecultiveerden of hier en daar min of meer verwilderden toestand bekend :
Solarium grandiflorurri Ruiz et Pavor. Dit is een fraaie sierboom, met
groote op aardappelbloemen gelijkende paarsche bloemtuilen en groote
vinlobbige bladeren ; met rechte niet talrijke stekels, tweehuizige bloe-
men en met een groote (50 mM. doorsnede hebbende) 4 hokkige vrucht,
aan den voet door den opgeblazen kelk omgeven. De beschrijving die
Dunal geeft van deze in Peru voorkomende soort past niet geheel op
de door ons bedoelde sierboomsoort ; o. a. zijn daar de bladeren kleiner,
de vorm van de kelk, grootte en kleur der meeldraden, etc. nogal be-
langrijk verschillend. Toch is S. grandifiorum Ruiz et Pavon de eenige
door Dünal in Dc. Prod. xiii beschreven boomachtige soort, die in ver-
schillende kenmerkende eigenschappen (N. B. de eigenaardige op boven
en onderzijde der bladeren verschillende beharing, en vooral den bouw
SOLANACEAE.
— 262 —
(Ier vriiclit) met den boven bedoelden sierboom overeenkomt. Wjj veron-
derstellen daarom dat bovenstaande in ’sLands Plantentuin aangenomen
determinatie juist is en dat de beschrijving bij Dunal [gedeeltelijk naar
de afbeelding van Kuiz en Pavon opgemaakt] in sommige punten faalt.
Volgens Miquel [op autorieteit van Filet 1. c. Tjjdscbr. Ned.-Ind.
1854? p. 84] zou O}) Java in tuinen gekweekt worden als sierboom S.
macranthum Dunal en zeer waarschijnlijk is hiermede dezelfde soort be-
doeld. Maar S. macranthum Dunal is volgens dien schrijver 1. c. een
heester [zie ook diagnose in Mart. Fl. Bras. Dc. x p. 93 j met aan beide
zijden wollige bladeren en ook in andere punten [o. a. stompe kelkslippenj
volgens de beschrijving niet met den op Java gekweekten sierboom over-
eenstemmend.
Boerlage 1. c. p. 520 noemt als een op Java gekweekte sierboom alleen
S. giganteum Jacq., een soort die van Amerika zou afkomstig zijn. Dit
schijnt ons niet juist, want deze soort is (volgens Hooker’s Flora of British
India 1. c. p. 232) van Ceylon en niet van Amerika afkomstig, is niet
booniachtig en wordt, zoover ons bekend, niet op Java gekweekt.
Aan eene aanteekening bij een specimen (Kus. 7694 (3) dat door ons
als Solanum grandiflorum gedetermineerd is geworden, wordt het vol-
gende ontleend:
Boom; kruinhoogte tot 15 Meter bij 40 cM. stamdiameter. Stam
rolrond, zonder gleuven, zonder wortelljjsten, zonder doornen. Schors
buiten nogal glad. Bloemen fraai bleek-violet, talrijk. Vrucht (on-
rijp) groen. — Dit specimen (7694 (3) was afkomstig van een op 1050
M. zeehoogte bij de Pasanggrahan te Soekanëgara (in Djampang-wètan,
Preanger) gecultiveerden boom, die tijdens de inzameling (in Juli 1891)
bloemen en vruchten vroeg. Dezelfde soort werd in gekweekten staat
[ook nooit wildgroeiend], zeer rijk bloeiend en rijk vruchtdragend waar-
genomen op vele andere plaatsen in West- Java (o. a. in Buitenzorg, ook
buiten den Hortus) en ook in Midden-Java o. a. bij Salatiga op ongeveer
1000 Meter zeehoogte.
iJatura arhorea Linn. en Datura suaveolens Humb. et Bonpl. Beide
soorten uit Amerika [de eerste uit Peru en Chili, de laatste uit Mexico]
afkomstig zijn dikwijls onderling verward maar gemakkelijk te onder-
scheiden (zie Dc. prod. xiii en AVettstein in Fngl. u. Prantl 1. c. 27) aan
de bij de eerste .buisvormige en scheedevormige, bij de laatste opgeblazen
en meest 5-tandige kelk, alsmede aan den vorm van de bloemkroonslip-
pen. Beide zijn hooge rijkbloeiende heesters of boompjes, die op Java
hier en daar in de bergstreken als levende omheining gekweekt worden.
In de Handl. van Boerlage zijn deze soorten nog niet vermeld, al-
daar worden slechts een viertal kruidachtige in Ned.-Indië uitsluitend
gekweekte Dn7M>’a-soorten opgenoemd. Evenmin worden zij in Hooker’s
Flora of British India genoemd. Volgens Miquel F. I. B. ii 666 (1856)
kwam D. arhorea L. naar opgave van Filet (Tuin te Weltevreden) in
gekweekten toestand op Java voor.
Cyphomandra hetacea Sendtn. — Klein boompje of boomheester uit
Amerika op Java ingevoerd en in enkele streken (o. a. op den Gedé bij
Tjibödas op 1450 Meter zeehoogte) verwilderd. Gekweekt om de rauw
en gestoofd smakelijke vruchten. De inlandsche naam dezer geïmpor-
teerde plant is door de inlanders tot de verwanten gebracht van hunne
— 263 —
SOLA.NACEAE.
Th'omj^ ml. j. (enkele soorten van Solanum) en door lien de liollandsclie
de j«-eim{)orteerde) Tèrong- genoemd, namelijk Tèrong-hlanda^ ml. s.
Cesfrum foetidissimiun Jacq., S. aurantiacnm Ltndl. en eenige andere
soorten, hier en daar maar niet algemeen op Java (o. a. in enkele berg-
streken van de Preanger) gekweekt als sierplant. Tot dusver bjjna
alleen in tuinen van europeanen. Bij Tjibodas (bergtuinen van Hort.
Bogor) ook min of meer verwilderd in den boschrand op 1450 M. zee-
lioogte. Inlandsche namen nog ontbrekende.
SOLANUM L.
Kelk klokvormig of uitgespreid, 5- of 10-tandig, lobbig of deelig,
zelden 4-tallig, vruchtdragend onveranderd of vergroot. Bloeni-
kroonbuis kort radvormig of zelden wijd klokvormig, zoom gevouwen,
kantig of meer of minder diep 5 lobbig, zelden 4- of 6-lobbig. Meel-
draden 5, zelden 4 of 6, in de keel bevestigd, met zeer korte helm-
draden; helmknoppen langwerpig, toegespitst, zelden eivormig, op-
gericht, tot een kegeltje samenneigend ; hokjes zijdelings tegen het
smalle helmbindsel bevestigd, aan den top openspringend door eene
porie of korte spleet. Schijf weinig ontwikkeld, zelden ringvormig.
Eierstok 2-hokkig, zelden 3 — 4-hokkig; zaadlijsten aan het tusschen-
schot vastgegroeid ; stijl enkelvoudig; stempel meestal klein; eitjes
talrijk. Besvrucht verschillend, meestal door den blijvenden kelk
gesteund, zelden naakt meestal kogelvormig, doch soms langwerpig,
gewoonlijk sappig, doch soms droog. Zaden samengedrukt kogel-
vormig of nagenoeg niervormig ; zaadhuid korrelig of met schubjes ;
kiem min of meer peripherisch, sterk gekromd of spiraalvormig;
zaadlobben half rolrond, niet breeder dan het kiemworteltje.
Heesters, kruiden of kleine boomen, soms klimplanten, van zeer
verschillend voorkomen, ongewapend, of met meer of minder talrijke
rechte, op twijgen, bladeren en kelken voorkomende stekels gewa-
pend, kaal, stervormig- viltig of lang- en zachtharig, soms kleverig
behaard. Bladeren afwisselend, gaaf, gelobd of vindeelig, alleen-
staand of twee aan twee. Bloemen geel, wit, paars of purper in
bijschermen, die vorkswijze vertakt of zelden tot eenzijdige trossen
verminderd of soms schermvormig zijn en zijdelings geplaatst of tot
een eindeliugsche tuilvormige pluim zijn vereenigd.
Aantal soorten omstreeks 900, voornamelijk in de warme gewesten
der oude en nieuwe wei’elcl.
SOLANACEAE.
— 264 —
SOLANUM.
Slechts twee der op da va wildgroeiende soorten wordeii soms min of
meer boomaclitig en passen daardoor binnen de grenzen, die wij ons bij
den aanvang der publicatie onzer „Bijdragen” gesteld hebben. Die 2
soorten zijn:
1. Solmmm vej’hascifoUum Linn.
2. S. torvuni Swartz.
Bovendien komt op Java (vooral in West- en Midden-Java) nog eene
boomachtige Solmium-'s,oovt voor, maar uitsluitend in gekweekten staat;
namelijk Solanum grandifloruni Iv. et F. (zie hierboven op bladz. 140).
Solanum T.inn. — LaiIijx ca m pannJatm v. paians, .o- v,
lohatus V. 2^artttu^>, d-menis, frucilfcr iitimidatufi v. rarius co)i-
spicue auctm. CoroUa luim l)rcutsshno roiula v. rarius late eampa)iu-
lata ; limbus plicuUis, auffulatus v. hreviter uitere ,')-lohus, ruri}is 4 —
li-lohus. Slauiina 5, rarins 4 v. 6, fuuci affi.ru, (ilamentis hrevissi mis ;
antherae ohto}igae v. acuruiuatae, rarius oralae, erectae eounirentes v.
in eylimiro cohaerenles, loeidis eoruieetivo parinu eouspieuo juxta-
positis., apice para inlenhnu in rimarn loin/iludiualeni iulrorswu con~
tinuato dehiseenfibus, Diseus parutn couspieuus, rarius aumdaris.
Ovarium ^-toevlare, rarins 3 — i-toeulare, placentis septo aduatis ; Stylus
simplex, stiymale saepius parvulo; ovulanumerosu. Ba ecu varia ealyee
persi'Stente fnlla v. rarius nuda, saeyrnts s^ieeosa el ylobosa, iïderdum
oblonga v. exsueea, iudehiseeus. Semiua cotujn'essa, orbieulala v. subre-
uiformia, testa graaiulaia v. serohieulala ; embryo s}dyperipherieus, vulde
curvus V. spiralis, eotyledouibus semileretibus radieula hand latioribï^s.
Frutiees herbae v. arbuseulae, inlerdum scanderdes, habitn polymorphi ;
i)}ermes v. aeuleis nnne raris nnne in ramnlis foliis ealyeibus-giie
numerosis rectis anuali, glahri slellato-lomenlosi v. villosi, interdum
viseosi. Folia allerna, inlegra lobaia v. pinïtalisecta , solitaria v. gend)ta.
Cymae dicliotomae v. rarins ad raeemnm simplieem nrdla.teralem redue-
lae, interdum umbelli formes, latera les v. in panieulmn eorymbosani v.
amplam terminalem disposilae. Flores flavi violaeei v. purpurascentes.
1. 8olaimm verbascifoliiim Linn. Spec. 263; Dc. Prod. xiii 1
p. 114; Jacq. Hort. Vind. i t. 13; Wight Ic. t. 1398; Kurz
For. il. II 225; Clarke F. B. I. iv 230; Miq. F. I. B. ii640;Bl.
Bijdr. 698; — S, puhescens (non Willd.) Roxb. F1. Ind. ii 244;
Bl. 1. c. ; — S. erianthum Don prod. 96; — S. corymbosum No-
RONH. Yerh. Bat. Gen. v p. 84 non alior. ; — S. auriculatum Ait. ;
Roxb. PI. Ind. i 564; Dunal in Dc. 1. c. Miq. 1. c. 641; —
S, tahacifoliuin Yellozo F1. flum. ii tab. 89,
SOLANUM.
— 265
SüLANACEAE.
Onrjedoornd. Geheel dicht wolachtig -behaard^ met sterharen. B 1 a-
deren alleenstaand langgesteeld, eivormig of elliptisch versmald-
toegespitst met spitsen of versmalden voet, gaafrandig met 7 — 9
paar niet uitspringende zijnerven, 130 — 230 mM. lang bij 65 — 90;
bladsteel 40 — 50 mM. Bloemtuilen terminaal of door verschui-
ving lateraal, langgesteeld, (steel 25 — 100 mM. lang) veelbloemig.
Kelk 5 spletig. Kelkslippen 2 niM. lang, onder de vrucht ongeveer
dubbel zoo groot, ei vormig. Kroon 5-deelig ongev. 15 mM. in
doorsnede, van binnen onbehaard, van buiten wollig. Helmknoppen
lijnvormig met schuine spleten a/d top; eierstok behaard stijl onbe-
haard. Vrucht ongeveer 10 mM. in diam. geel.
Heester of boomheester of zeer lage boom ; hoogstens (o. a. op
den Gëdé in de Preanger) tot 7 Meter kruinhoogte bij 15cM. stam-
middellijn. Stam veelal krom en laag-vertakt. Schors buiten
grijs. Bloemen violet.
Aanm. Beschrijving naar Herb. Kds. Deze soort is eigenaardig door de op steun-
blaadjes gelijkende, naar buiten omgekrulde buitenste blaadjes der okselknoppen, die slechts
zelden ontbreken.
Ge o gr. verspreiding: Buiten Java: Volgens Boerlage 1. c. in
alle tropische gewesten. Op Java: o. in. op de volgende punten ver-
zameld. In de Preanger op den G. Gëdé bij Tjibodas op 1450 M. zee-
Iioogte. Jn de res. Pekalongan bij Soebah op ongeveer 20 M. zeeli.
In de res. Madioen op den G. Wilis boven Ngëbel op ongeveer 900
Meter zeeh. In de res. Bësoeki bij Simpolan-TJoramanis op ongeveer 700
Meter zeehoogte. Tot dusver nog niet boven 1600 M. zeehoogte waar-
genomen.— Standplaats: Bijna uitsluitend in jonge bosschen; zoo-
wel in periodiek droge als in constant voclitige streken. Alleen in de
laatste streken op vruchtbaren grond een 7 Meter hoog boomjje wordende,
elders meestal lager en dan veelal slechts heesterachtig of boomheester. —
Voorkomen: Niet gezellig-groeiend, maar in sommige streken o. a.
bij Tjibodas (Hort. Bogor.) zeer algemeen voorkomende. — B 1 o e i- en
V r u c h 1 1 ij d : het geheele jaar bloemen en vrucliten verzameld. — Blad-
a f V a 1 : Altijdgroen. — Gebruik: Hout niet gebezigd, te klein en veel
te weinig duurzaam. — Niet in cultuur gezien. — Inlandsche na-
men: — Tetër^ j. s. of Kajoe-tëter^ j. bij Tjibodas (Preanger) en op al
de genoemde plaatsen een vrij vaste, maar voor nog een paar Solamim-
soorten geldende naam. — Habitus: Nogal in het oogvallende boom-
heester, heester of zeer lage boom; o. m. te herkennen aan de elliptische of
ei vormige geheel wolachtig behaarde gewone meestal „gevorde” bladeren.
Solanum verbascifolium Linn. — Fnitex v. fnttexarborescensv.arhus-
cula 7 M. alta. Inevmis; Oianibus part ibiis dense et cmsse stel lat otomen-
SOLANACEAE.
— 266 —
SOLANUM.
losa fcre l(nm(f'n}osa . Foiia Jo)ai(i pcAiolala sffopiss'nno foliis axUIarihas
semi-cirealarihas slijmlas siaiuhoitihus raro delicienl ihas aariculala ^ soii-
taria (i. c. haad (jewirada) ovala vel ellipl'art atteniialo-acnmlnatahasi
acata vol (tfto)iaata^ iatogorruna norvh laleraJihas atvnajae 1 — 0 vix
2)vo}aiae}iti}>as, ISO — ^SO mM. lo)a/o, 05 — 00 hUa ; jietiolas 50 — 50 a}M.
Corga}h} ierimnalos (vel dein laterales) longe pcdaacalali ( peduncF25 —
100 niM. loagi). Cahjx O-fidas lobis ovatis 2 m2f. lora/is (sab fvucin
auetis ei re. 5 ni2f. louffis) ; eorolla 5-jiartiia circ. 15 rnM. diam. intus
aiba glabra extus villosissuna. Anihcmc ihieares apiee ardice oblapic
bivimosae; ovarhnn j)Uos\ii)}, siglus (jlabcr. Bacca circ. 10 mM. diam.
(lava calijce brevi saffalta.
2. Solanum torvum Swartz. Fl. Ind. occ. i 456; Dunal in
Prod. I. c. p. 260; Solanaceae 263; t. 23 WiGirr Ic. t. 345 ; Sendtn.
in Mart. Fl. Bras. x 94 t. 7 fig. 1 — 8; Kurz For. fl. ii 225;
Clarke in Hook. 1. c. iii 234; Miq. F. I. B. i 648; Trimen
Handb. iii p. 230; — „iS. pseudo saponaceum Blume Bijdr. 702; Miq.
1. c. — S. stramonifolium Roxb. (non Jacq.) Fl. ind. i 572; — S.
ferrugineum Jacq. Hort. Schoenbrnnn. iii 46 t. 334 (synonyma
omnia ex Clarke 1. c.).
Gedoomd. Twijgen en bladstelen met platte korte dikwijls eenigs-
zins gekromde niet talrijke doornen. Jonge deelen en bladeren
vooral van onderen ster vormig-grijs-viltig-beli aard. Bladeren ge-
paard breed- elliptisch of eivormig met spitsen top en afgeronden
ongelijken^ dikwijls hartvormigen voet, kort vinlobbig met af gevondo
boesems en 2 — 3 paar stompe of spitse lobben; 100 — 160 mM. lang
bij 95 — 130, de kleinere 65 tot 90; bladstelen 15 — 35 mM. lang
met 4 — 5 paar uitspringende vertakte zijnerven, netvormig geaderd,
aan beide zijden stervormig-beliaard somtijds met enkele verspreide
stekels op de bladsteel en bladnerven van onderen. Bloemplui-
men meestal zijdelings, kort gestoeld meest aan eene zijde vertakt
veelbloemig; bloemsteeltjes 5 — 10 mM. lang. Kelk diepgespleten
met spitse driehoekig-langwerpige 2 — 3 mM. lange slippen altijd (?)
zonder doorns. Bloemkroon wit 20 — 25 mM. in diam., met breede
korte slippen van buiten in het midden behaard. Eierstok en stijl
kaal. Helmknoppen 6 mM, lang, met poriën aan den top. Bes-
SOLANUM.
— 267
SOLANACEAE.
vrucht geel, ongev. 14 mM. diam. met vlak uitgespreide, nooit?
gestekelde kelk, met sterk aangezwollen bloemsteel.
Boomheester of heester, soms een 3 — 5 Meter hoogstens 6 Meter
hoog boompje met 8—10 cM. stamdiameter. Bloemkroon wit. Helm-
knoppen geel. Stam nogal krom. Schors grijs.
Aanm Beschrijving naar talrijke exemplaren van Herb. Kds. Deze soort is eenigs-
zins veranderlijk wat de grootte en insnijding der bladeren betreft. De soort is voorna-
melijk door de grootere bladeren, afgeronden blad voet en minder stekels van S. indicum
Nees te onderscheiden, daarmee echter ten nauwste verwant. Evenwel heeft de laatste
altijd blauwe bloemen, en S. torvum Swartz witte bloemen.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: „Geheel Indië, Maleische
Archipel, China, Filippijnen, Tropisch Amerika” (Clarke in Hooker’s
Flora Br. India). Op Java: In West- Midden- en Oost-Java o. m. op
de volgende punten verzameld. In de Preanger op 1200 M. bij Takóka
(in de Djampangs). In de res. Pëkalongan bij Soebah op ongeveer 50
M. In de res. Kedoe op den G. Sendara bij Kledoeng op 1450 M. In de
res. Sëmarang bij Këdoengdjati op 150 M. en op den G. Telëmaja op 1200
M. bij Sëpakoeng. In de res. Madioen boven Ngëbël op den G. Wilis op
700 M. en 900 M. In de res. Pasoeroelian in het Zuider-gebergte bij
Soembër Tangkil en Kaliparé op 400 M, en 300 M. zeehoogte. In de
res. Bësoeki bij Poeger op ongeveer 50 M. — Standplaats: Uitsluitend
in jong bosch en in weinig gesloten oerwoud. Ook in de djatiwouden.
Zoowel in constant vochtige als periodiek droge streken. — Voorkomen:
Niet gezelliggroeiend, maar in sommige streken algemeen voorkomende. —
Bladafval: Met bladerloos gezien. — Bloei- en vr lichttijd: Het
geheele jaar door bloemen en vruchten verzameld. — Gebruik: Hout
niet benut. Schors enz.: Vruchten in sommige streken voor medicijn
en soms ook door inlanders gegeten. — Met in cultuur gezien. — In-
landsche namen: Takoka, s. is voor deze soort en eenige andere
wildgroeiende Solanuni-soorten een vrij vaste naam bij het dorp Takoka
en elders in de Preanger. — Tjépoka, j. bij Sëpakoeng (Semarang) en
Kledoeng (Këdoe). — Poka, j. bij Këdoengdjati (Semarang) en Poegër
(Bësoeki). — 'Jjoeng-hëloet, j. bij Ngëbël (Madioen). — 'J'èt'ongan, j. bij
Kaliparé en Tangkil (Zuid-Pasoeroehan). — Habitus: Klein gedoomd
boompje met witte „aardappelbloemen” en gelobde bladeren ; dikwijls
slechts een heester.
Solanum torvum Swartz. — Frutescens rarissime vel foitex arhores-
eens vel arhuscala 3—0 Metros alta, ramosa; aculeis hreviuseulis coïii-
pressis interdum iacarvis sparsis nanc pa r cissi mis in ra mul is, peda )iculis^
petiolis et raro paucis suhtus in nervis armata. Partes juniores stellato-
incanae. Folia (jemina modice petiolaia late ellipiica et ovata, acuta
vel s\d)acuminata hasi rolundata valde inaequalia vel suhcordaia, pin-
nati-loha vel sinuato-lohata , lohis vulgo 3 \drirupie hrevihus ohlusis vel
acutis sinuhus rotundatis, supra scahriuscule puhera, suhtus incano-
SOLANACEAE.
— 268 —
SOLANUM.
io))W)itoso . Unrcnn hilcnth^ti v}(l(/o iiniU i jJori ; pedïniculi hrevcs, pcdi-
ccUi vuhjo vnihilerales 5 — 10 hl^[. Ioïkji. Florcs alhi. Cdhjx aOe 0-
/iiOiti lohis oh[o)}p<)-(ria}i(iu(ar(hus aciilis 2 — 3 ruM. lo)i(/is. CoroKai^O —
mM. diaw. lohis late Irknofidarihus, cxtus medio lomerdosis, fere
wM. lo)i(/is, antherae miguslae 0 m3f. Jongnc. Ovariinn et stglos
(/l(fhri vel minute jndjeruli; stglus ajiiee ineuruifs. Iktceae eire. Lo mM.
diam.^ calgee jjatenti, uunguam''? acideolato sujfultae, j^edieellis apiee
val de incvassatis.
AKONACÈAE.
Voornaamste literatuur: Dunal, Monogr. dl. fam. d. Anonacées
1817 — Blume, Flora Javae: Anonaceae tab. 1 — 53 — A. D. C.
Mém. s. 1. fam. d. Anonacées in Mém. soc. d. Genève v 1832 p. 177 —
Martiüs in Flora Brasil xiii p. 1—64 — Hooker und Thomson.
Flora indica* i p. 86 — Benth. et Hook. Gen. i p. 20 et 955 — '
Baillon Mém. s. 1. Anonacées. Adansonia viii p. 162; bist. d. pl.
I p. 193 — ZoLL. Ueb. die Anonaceae d. Ost Ind. Arch. in Lin-
naea 29 (1857) p. 297 — Miq. F. I. B. i 2 p. 20; Ann. Mus.
L. B. II p. 45 (1866) — Scheffer, Observ. phytograph. in Nat. T.
Ned.-Ind. Dl. 31, p. 1 en 338 en 32, p. 387 (1870 en 71); Ann.
de Buitenz. i en ii (1881). — Hook., Flora Br. Ind. i p. 45 —
Beccari, Nuovo Giorn. Bot. iii p. 177 — Burck sur la cleistogamie
in Ann. d. Buitenz. yiii p. 122 — Boerl. Handl. ip. 12 — Prantl
in Engler u. Prantl Nat. Pflanzenf. iii 2 p. 23 Naclitr. p. 159 —
King Anonaceae of Br. Indië in Ann. R. B. G. Calcutta iv ; Mat.
Flora Malay Pen. i p. 250 — Boerlage Notes s. 1. Anonacées in
Icones Bogorienses Dl. i p. 79 — 208 tab. 25 — 75 (1899); Cat.
Hort. Bog. (1899) fase. 1 p. 11.
Kelkbladen 3, vrij of vergroeid, gewoonlijk klepswijze aaneen-
sluitend (zelden dakpansgewijs). Bloembladen 6, hypogyniscli, in
twee kransen, of de binnenste krans ontbrekend, zelden de bloemen
tweetallig (Disepalum). Meeldraden talrijk, zelden in bepaald aantal,
hypogynisch, dicht opeengedrongen op den bloembodem ; helmdraden
kort of ontbrekend; helmliokjes aangegroeid aan het helmbindsel,
naar buiten of zijdelings openspringend; helmbindsel boven de helm-
knoppen verlengd en sterk verbreed (Uvaria)^ of smal (Miliusa).
Stampers 1 of vele, vrij, zeer zelden vergroeid (Monodora en Ara-
rocarpus) en met afzonderlijke of saamgekleefde stempels; stijl kort
of ontbrekend; eitjes 1 of meer. Vruchten 1 of meer, ongesteeld
Anonaceaè.
— 270 —
of op bijzondere steeltjes, met 1 of meer zaden, gewoonlijk niet
openspringend. Zaden groot, zaadhuid bros of lederachtig ; kiemwit
sterk ontwikkeld, uitgevreten, dikwijls tot aan de as in rijen van
horizontale platen verdeeld; kiem klein; zaadlobben uiteenwijkend.
Boomen of heesters, dikwijls klimplanten, meestal aromatisch.
Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, enkelvoudig gaafrandig.
Bloeiwijze verschillend, meestal onvertakt. Bloemen tweeslachtig,
zelden éénsiachtig.
Aantal geslachten meer dan 40 (46 bij Prantl) aangenomen. De
l)egvenzing der geslachten en de rangscliikking daarvan tot groepen is
nog steeds in een vlottenden toestand; en elk der schrijvers die zich na
de grondleggende bewerking der Anonaceae door IIooker en Thomson
met de studie der Anonaceae hebben bezig gehouden, met name Bail-
LON, ScHEFFER (1870), Prantl (1891); King (1893); Boerlage (1899 —
1900) heeft daarin meer of minder belangrijke veranderingen gebracht.
Boerlage die een groot aantal soorten van den Maleischen Archipel
heeft onderzocht merkt op, dat de bestaande classificaties behalve uit
een oogpunt van natuurlijke verwantschap ook uit een praktisch oog-
punt zeer onvolledig zijn, want dat het zoowel met de door King 1. c.
als met de door Prantl 1. c. opgestelde sleutels dikwijls onmogelijk is
een geslacht te determineeren.
Dit is vooral een gevolg hiervan, dat in zeer vele geslachten soorten
zijn opgenomen wier kenmerken in strijd zijn met de kenmerken der
groep, waarin dat geslacht geplaatst is. Voor de soorten van den Ma-
leisclien Archipel, welke in den Hortus en in het Herbarium van ’s Lands
Plantentuin voorkomen heeft Boerlage daarom een nieuwe, voorloo-
p i g e, rangschikking aangenomen, waarbij vele geslachten in onderge-
slachten zijn verdeeld en wel op zoodanige wijze, dat verschillende on-
dergeslachten van één geslacht somtijds tot verschillende groepen ge-
bracht zijn. Van de verschillende geslachten en ondergeslachten, (die
eigenlijk de waarde van nieuwe geslachten hebben) zijn vergelijkende
diagnoses opgesteld; zoodat het met behulp van de opgestelde tabel,
mogelijk is den naam van elk geslacht te vinden als men eerst heeft
onderzocht tot welke groep het behoort.
Wij hebben in onderstaanden sleutel voor de javaansche geslachten met
eenige wijzigingen de tabellen van Boerlage gevolgd, maar ont-
houden ons van een indeeling der familie in groepen,
daar deze, zooals opgemerkt is, het vinden der geslachten slechts bemoeiljjkt.
Sleutel der javaansche geslachten.
(Die waarvan geen javaansche boomsoorten bekend zijn, zonder volg-
nummer vermeld).
1. Bloembladen dakpansgewijs, niet genageld;
helmbindsel altijd met een breede meestal
afgeplatte voortzetting de helmhokjes be-
dekkend (Ch;anG-meeldraden) 2
— 271 — Anökaceaè.
Bloembladen klepvormig of, indien dakpan-
vormig, lang-genageld, helmbindsel ver-
schillend 4
2. Kelkbladen dakpansgewijs. Boomen met de
bloemen aan stam en takken 1 . Stelechorarp'us.
Kelkbladen klepvormig. Heesters, gewoon-
lijk met sterharen 3
3. Bloembladen alle uitgespreid en zonder klie-
ren, klimlieesters Uvaria.
Binnenste bloembladen samenneigend en met
twee klieren aan de basis, heestertje: . Anonitanfhus.l)'^)
4. Bloembladen der beide kransen aan elkaar
ongeveer gelijk en alle opgericht of uit-
gespreid maar in grootte dikwijls verschil-
lend, zelden de binnenste bijna geheel
ontbrekend 5
Bloembladen van de buitenste en binnenste
krans zeer verschillend of althans de bin-
nenste krans opgericht, de buitenste uit-
gespreid 15
5. Meeldraden Uvaria-iichüg (zie 1 eerste ali-
nea) 7
Meeldraden met verlengd of stomp helni-
bindsel dat de hokjes niet bedekt (Miliusa-
meeldraden) 6
6. Bloembladen alle aan den voet zakvormig,
alle uitgespreid. Yruchten groot veelzadig. 5. Alplionsea.
Bloembladen niet zakvormig, helmknoppen
zijdelings aan breed helmbindsel dat boven
de hokjes verlengd is en eivormig, vruchten
tweezadig, knodsvormig openspringend. . 4. Anaxagorea.
7. Bloembladen plat, uitgespreid, meestal ge-
nageld 8
Bloembladen geheel ongenageld, alle min
of meer opgericht 12
8. Bloembladen niet met de uitgeholde basis
de meeldraden bedekkende 9
Bloembladen met de uitgeholde basis de
meeldraden bedekkende 11
9. Eierstok met 1—2 eitjes aan den rand of
de basis vastgehecht 3. Polyalthia.
Eitjes talrijk 10
10. Eitjes in twee rijen. Helmbindsel verbreed
en toegespitst; vruchten besachtig. . . 2. Cananga.
0 Voor de met 1) 2) 3) etc. aangeduide namen zie hieronder aan het eind van den sleutel.
Anonaceae. — 272 —
Eitjes in een rij. Helmbindsel niet toege-
spitst. Vrncliten besaclitig of rozekrans-
vormig Ünona. 2)
11. Bloeiwijze niet tot kliniliaken vervormd.
Stampers 1 — 6. Eitjes meest talrijk. Boomen. 5. Cyathocalyx.
Bloeiwijze in klimbaken veranderd. Stam-
pers talrijk. Eitjes 1—2. Klimmende hees-
ters Artahotrys.
12. Bijpe vruclitbladen geheel vrij 13
Rijpe vruclitbladen samen vergroeid 14
13. Rijpe vruchten lang-gesteeld met 1 of 2 zaden.
Bloemknop bol vormig 3. Polyalthia (sect.
S2)haet'oco?'yne).
Rijpe vruchten niet of zeer kort-gesteehl,
veelzadig. Bloemkno]) spits 7. Meiogyne.
14. Een eitje in elk vruchtblad. Bloembladen
ongeveer onderling gelijk of de binnenste
door kleine slipjes vervangen .... Anona.
Talrijke eitjes in elk vruchtblad. Vrucht
min of meer gelobd. Binnenste bloembla-
den min of meer liol aan den voet. Een-
stammig heestertje Ararocarpus. 3)
15. Binnenste bloembladen kleiner dan de bui-
tenste (zelden ontbrekend) 16
Binnenste bloembladen grooter dan de bui-
tenste 22
16. Buitenste bloembladen vleezig of leerachtig ;
zeer verschillend van de kelkbladen; bin-
nenste bloembladen niet lang gesteeld,
niet gewelfd al of niet tot een kap ver-
bonden, zelden ontbrekend 17
Buitenste bloembladen vliezig, de binnenste
met genagelden gewelfd en tot een kap
verbonden 21
17. Binnenste bloembladen ontbrekend; vruchten
rozekransvormig. llooge heesters . . . Unona (sectio Dn-
symaschalon).
Binnenste bloembladen aanwezig, vruchten
niet rozekransvormig 18
18. Elinnenste bloembladen met een versmalden
voet, van boven met de randen tot een
s])itse kap vereenigd maar niet gewelfd,
met tusschenruimten aan den voet die be-
dekt worden door de buitenste bloembladen 19
2) Voor de met 2) etc. aangeduide namen zie hieronder aan het eind van den sleutel.
**) Uitsluitend gecultiveerd op Java.
— 273 — Anonaceae.
Binnenste bloembladen niet aan den voet
versmald. Klimmende heester 20
19. Buitenste bloembladen in knop alleen met
de randen elkaar aanrakend, bij het be-
g'in van den bloei van elkaar loslatend.
Opgerichte heesters of boompjes. ... 8. Goniothalamm.
Buitenste bloembladen in knop met de randen
naar buiten gevouwen, aan het eind van
den bloei van elkaar loslatend. Klim-
mende heesters Oxymitra.
20. Buitenste bloembladen in den knop elkaar
alleen met de randen aanrakend. Binnen-
ste bloembladen weinig kleiner dan de
buitenste Melodorum.
Buitenste bloembladen in den knop met de
randen naar buiten gebogen, op het mid-
den der binnenvlakte verdikt Mitrella.
21. Kelk napvormig 3-lobbig. Binnenste bloem-
bladen weinig kleiner dan de buitenste.
Meeldraden zonder verbreeding van het
helmbindsel. Yruchten groot ongesteeld. 11. Platymitra,
Kelkbladen nagenoeg vrij; meeldraden met
verbreed helmbindsel 9. Mitrephora sectio
Kumitrephora,
22. Binnenste bloembladen gedurende den bloei
niet met de toppen samenhangend 23
Binnenste bloembladen gedurende den bloei
met de toppen tot een gesteeld gewelf
verbonden 24
23. Binnenste bloembladen aan de toppen haak-
vormig ingebogen, aan den voet met de
buitenste vergroeid, in den knop aaneen-
gesloten, later uitgespreid 13. Popotvia^QdiioEu-
popouna.
Binnenste bloembladen niet haakvormig in-
gebogen 26
24. Meeldraden miliusa-achtig meest in bepaald
aantal (3 — 15), stampers meest in gering
aantal (3 — ^6) 10. Orophea.
Meeldraden TJvaria-?iQ\\i\^ 25
25. Bloemen alleenstaand, zeer kort-gesteeld ;
bloembladen bijna gelijk in grootte. . . 12. Trivalvaria.
Bloemen matig- of lang-gesteeld in bijscher-
men (soms slechts één tegelijk open). Bin-
nenste bloembladen lang-genageld en bo-
ven de buitenste uitstekend 9. Mitrophora sectio
Para-orophea.
18
Meded. PI. LXI.
Anonaceae.
274 —
26. Meeldraden r/iyana-aclitig 27
Meeldraden Miliusa-aohü^ ; buitenste bloem-
bladen nagenoeg gelijk aan de kelkbladen
veel kleiner dan de binnenste 29
27. Binnenste bloembladen aan den voet hol aan
den top rolrond Marsijpopetalum
4).
Binnenste bloembladen anders 28
28. Buitenste bloembladen het midden houdend
tusschen de kelk en de binnenste bloem-
bladen 4. PolyaUhia sectio
Para-pop)Owia.
Buitenste bloembladen nagenoeg gelijk aan
de kelkbladen Phaeanfhus 5).
29. Eitjes talrijk. Binnenste bloembladen zak-
vormig 14. Saccopetaliim.
Eitjes 1 — 2. Binnenste bloembladen niet zak-
vormig. Klimheesters Miliusa.
1) . Slechts ééne soort van dit door Zollinoer opgestelde maar niet
goed beschreven geslacht bekend nl. A. heterocarpus Zoll. (JAnnaeu
29 p. 324) welke volgens Boerlaoe ook door Blume als Uvaria aurita
(Anonac. tab. ) en door Bunal ten onrechte als Uvaria dulcis Br. is
beschreven. Het is een klein heestertje of volgens Blume een klimmende
heester die in West- Ja va, Bali en Madoera is verzameld.
2) . Op Java is dit geslacht door eenige klimmende heesters met roze-
krans vormige vruchten vertegenwoordigd. King geeft ook op als voor-
komende in Java Unona Wrayi King, een booniachtige soort met bes-
vormige vruchten. Daar Kixg echter niet vermeldt op welken grond deze
opgave berust, en de soort nog door niemand voor Java beschreven is, ge-
looven wij dat zij nog nadere bevestiging noodig heeft. Ook in Herb. Kds.
vonden wij wel klimmende maar geene als boomachtig vermelde soorten.
3) . Eene soort Ararocarpus velutinus Scheef., een „boompje” volgens
ScHEFPER ter hoogte van ongeveer 2 Meter door Sciieffer ontdekt bjj
het dorp Tjipantjar (Preanger nabij de Zuidkust) (Ann. Jard. Bot. de
Buitenzorg ii p. 10). Van Anona is dit geslacht door den vorm van de
bloemkroon en de talrijke eitjes in elk vruchtblad gemakkelijk te on-
derscheiden.
4) . Eene soort Marsypopetalurn ceratosanthes Sciieffer, door Blume
beschreven als Guatteria pallida Bl. (Anonaceae tab. 48) ; het is een klein
heestertje; het gecultiveerde exemplaar volgens Sciieffer een 7 voet
hoog boompje. De soort is volgens Blume nabij Buitenzorg op het land
Rompien gevonden.
5) . Voor Java zonder nadere aanduiding wordt door Boerlage opge-
geven ééne soort Phaeanthus splendens Miq. Wij vonden echter nergens
een beschrijving betrekking hebbende op Javaansche exemplaren dezer
in Borneo inheemsche soort, en een opgave omtrent den habitus out-
— 275 —
Anonaceae.
breekt ook geheel. Wij zien dus geen aanleiding deze soort, die wij
onder de booinachtige javaansclie soorten van Herb. Kds. nog niet aan-
troffen, hier nader te beschrijven.
Uitsluitend gecultiveerd.
De volgende boomachtige Anonaceae komen op Java uitsluitend in
gecultiveerden toestand voor:
Anona Cherimolia Mill. — Boom. Vaderland Peru. Ingevoerd (se-
dert kort) in ’s Lands Plantentuin. Op Java nog zeer weinig verspreid.
De Heer Wioman noemt deze voor Java nieuwe vruchtboomsoort in
Teysmannia X (1900) p. 152 in zijne lijst der vruchtboom-soorten van
Ned. Oost Tndië; terwijl over deze soort (en over de amerikaansche
Anona glahra Linn.) in een referaat 1. c. p. 552 gezegd wordt: „Van
deze Anona'' s zijn, zooals men weet, de drie laatstgenoemde 1) soorten
hier overal bekend en gewaardeerd, de beide 2) eerstgenoemde echter
niet, wel zijn wij in het bezit ervan, de planten dragen echter nog geen
vrucht”. — Zie verder over deze en de andere op Java gekweekte Anoncds
de publicaties van de „Yereeniging voor de ooftteelt in N. I.”.
In Enoler u. Prantl Naturk Pfl. tii 2 p. 38 wordt van A. Cheri-
molia Mill. nog vermeld, dat uit de vruchten een gegiste drank bereid
wordt.
Anona niuricata Dun. — Kleine boom uit tropisch Amerika afkomstig;
algemeen in laaglanden en lagere bergstreken op Java gekweekt om de
smakelijke aromatische rinsche vruchten. — Inlandsche namen: Ndng-
Jid-landij j. (hoogjavaansch) of Nangha-landa, j. soms ook Nanghd-sa-
hrang., j. algemeen in geheel Midden- en Oost-Java — • Mandalika, s. in
geheel West-Java — Zuurzak (hollandsch). — Ook Nangka-tralanda^ m. 1.
of Nangka-hlanda^ m. 1. — S wiss wak, m. 1. op enkele kustplaatsen — Nang-
kd-manila, j. constant bij Ngarëngan in N. O. Djapara.
Anona reticulata Linn. — Kleine boom. Uit tropisch Amerika op Java
ingevoerd en aldaar algemeen in dorpen vooral der lagere streken ge-
kweekt om de smakelijke aromatische vruchten. — -Inlandsche namen:
Boea-nona, m. 1. vooral op de hoofdplaatsen — Manoiva, s. of soms ook
Nöna, s. in bijna geheel West-Java — MoelwS,, j. of Manoetva, j. of Kem-
lowa, j. (gedeeltelijk volgens de Encyclopaedie van N. I. i p. 212) —
Kloetva, j. bij Ragadjampi in de afd. Banjoewangi.
Anona squamosa Linn. — Boomheester of zeer klein krom boompje.
Uit Zuid- Amerika afkomstig. Op Java vooral veel in tuinen van Euro-
peanen gekweekt om de bijzonder gezochte geurige smakelijke vruchten. —
De gekneusde bladeren als pap hooggeschat als rijpmakend middel voor
abcessen. — Inlandsche namen: SirikajH, j.; Srikajci, Sirikaja,
m. 1. in geheel Java — Sarkardjeuh, m. d. in Noord- Oost-Bësoeki — Ser-
kdja, j. bij Ragadjampi in de afd. Banjoewangi.
1. STELECHOCARPUS (Bl.) Hook. f. et Thoms.
Kelkbladen 3, klein, elliptisch of rond, dakpanswijze dekkend in
1) Namelyk Ayiona muricata Dun., A. reticulata L. en A. squamosa Ltnn.
2) Dit slaat op Anona glahra Linn. en A. Cherimolia Mill.
Anonaceae.
— 276 —
STELECnOCARPDS.
den knop. Bloembladen 6, ovaal of rondachtig, gelijk, in 2 rijen
dakpanswijze dekkend in den knop. Meeldraden in onbepaald aan-
tal, kort wig vormig. Helmbindsel voorbij de hokjes afgeknot- ver-
breed. Bloembodem kegelvormig. Stampers talrijk, eivormig. Stem-
pel zittend, eitjes 6 of meer. Bijpe vrucht groot, ongeveer bolvormig,
4 — 6-zadig.
Boomen. Lederachtige, glanzende min of meer doorschijnend ge-
stippelde bladeren. Tweehuizige bloemen, bundelsgewijze op het
oude hout.
Aantal soorten 3 of 4, alle van Malakka en van den Maleischen Ar-
chipel. O]) Java ééne soort S. Burahol wildgroeiend en gecultiveerd.
Stelechocarpus (Blumk) IIook. f. et Thoms. — Sepala 5, rotimdata^ nii-
nuia. Fetala d, ovalia v. rotundata^ aequalia^ vel exteriora paullmn mi-
nora -hiserlatim imhricata. Stamina oo, hreviter cuneata^ connectivo ultra
loculos trimcato-eapitato. Torus conicus. Carpella oo, ohlique ovalia j
stujmate sessili, depresso, radiato, ovulis juxta suturani 6 — oo. Baccae
magnae^ glohosae. — Arhor. Folia coriacea^ lucida, venis arcuatis distan-
tihus suhtus prominuUs, Infiorescentia ad raynos et truncum fascirulata.
Flor es dioici^ masculi saepe minor es.
Stelechocarpus Burahol (Bl.) Hook. f. et Thoms. LI. ind. 94;
F. B. I. I p. 47 ; King Mat. i 254; Miq. F. I. B. i, 1, 22 ; Scheff.
Obs. phyt. p. 5; — Uvaria Burahol Bl. Bijdr. Flora Javae Anon.
p. 48 tab. 23 et 25 c.
Bladeren dun-leerachtig, elliptisch tot langwerpig of eivormig-
lancetvormig, spitst of kort-toegespitst met wigvormigen voet; aan
beide zijden onbehaard, glimmend, bij doorvallend licht half door-
schijnend gestippeld, duidelyk fijn-netvormig-geaderd, met 8 — 12
paar boogvormige, uitspringende zijnerven, 120 — 200 — 270 mM.
lang bij 50 — 60 — 90 niM. (ƒ Bloemen veel kleiner dan de -? (hoog-
stens 10 mM. in diam.) in bundels van 8 — 16 aan kleine met
schutblaadjes voorziene knobbels aan takken en stam, gesteeld,
bloemstelen dun, zonder schutblaadjes, viltig-behaard. Kelkbladen
leerachtig, driehoekig, uitgespreid. Bloembladen veel langer dan de
kelkbladen, de buitenste kleiner dan de binnenste of even groot,
ongeveer elliptisch, van binnen behaard; helmknoppen met stompe
Stp:lechocarpus.
— 277 —
xVnoNACEAE.
verbreede 2-lobbige aanhangsels aan den top van het helmbindsel. ?
BI. 2 tot 3 maal zoo groot als de cT, kelk afvallend, kroonbladen
als bij cf* Eierstokken talrijk, op een kegel vormigen bloembodem
met aangedrukte haren; stempel zittend, zwak-gelobd. Yrucht-
s tel en stevig 50 — 75 mM. lang. Rijpe vruchten in gering
aantal, bijna bolvormig met zeer korte bijzondere stelen ongeveer
40 mM lang 35 dik; kaal wordend; vruchtwand vleezig, naar
buiten leerachtig. Zaden 4 tot 6 groot, eivormig, afgeplat iets
rimpelig.
Boom tot 21 M. hoog. Stam tot 40 cM. in middellijn, recht,
zonder wortellijsten, bijna altijd met zeer talrijke dikke knoesten
(waarop de bloemen en vruchten gezeten zijn), en hierdoor hoogst
karakteristiek. Takken ordeloos uit den stam ontspruitend. Kroon
meestal dicht, nogal smal en laag aangezet. Schors buiten zeer
donker grauw bijna zwart, zonder melksap. Jonge bladeren bo-
ven fraai groen, onder bleekgroen, reukeloos, iets bitter smakend.
Volwassen bladeren boven donkergroen, van onderen gewoon
groen, boven sterk glimmend, van onderen dof. Bloemen geel,
bijna zonder reuk, met iets scherpen smaak. Kelk buiten vuil bleek-
groen. Bloembladen alle geheel bleekgeel, behalve de drie buitenste,
deze laatste drie meer groenachtig. Stampers geheel geelachtig vuil-
wit. Vruchten van buiten vuil geel of geelbruin met fraai geel
sappig, smakelijk vruchtvleesch. Zaad: de zaadhuid buiten bruin.
Endosperm door parellele bruine strepen gestreept, alleen in het
midden een onaangevreten opaalkleurig gedeelte overlatende.
Aanm. Beschrijving deels naar Herh Kds. deels, wat de bloemen betreft, naar Kino
en Blume overgenomen ; vergeleken met authentiek van Herh. Kuhl en van Hasselt
uit Bantën.
Gr e O g r. verspreiding: Op Java : In W est- Midden- en Oost- Java
beneden 500 M. zeehoogte op de volgende plaatsen verzameld. In Z. W.
Bantën bij dorp Tjemara op 200 M. zeehoogte. In de res. Batavia, in de
afd. Buitenzorg bij Tjampèa op ongeveer 200 M. zeehoogte. In de Pre-
anger bij Palaboehanratoe op 200 M. In Pëkalongan bij Soebah op 150
M. In Sëmarang in de houtvesterij Karangasëm op 250 M. In Pasoe-
roehan op het Zuider-gebergte bij Kaliparé op 200 — 300 M. — Volgens
Blume 1. c. ook op Koesakambangan gevonden. Buiten Java: Singapore
(volgens King 1. c.). — Voorkomend: Verstrooid groeiende, nogal
zeldzame boom. ^ — Standplaats: Bij voorkeur op constant vochtigen
vruchtbaren grond in heterogene altijdgroene lioogstammige oerwouden;
Anonaceae.
— 278 —
Steleciiocarpus.
ook in (Ijatibosschen, maar aldaar alleen op de minst droge ])lekken,
in ravijnen, enz. — B 1 a d a f v a 1 : Altijdgroen. — B 1 o e i t ij d : in Jnni
bloemen en jonge vruchten, in Februari rijpe vruchten verzameld. In
den vruchttijd is de boom bijzonder in het oogvallend, doordat op de talrijke
dikke knoesten van den stam alsdan talrijke geelbruine, bijna kipeigroote
besvruchten gezeten zijn. — Grebruik. 7Fo?<i-eigenschappen weinig be-
kend. Deze soort wordt bijna nooit om het hout door de inlanders ge-
kapt omreden de vruchten bijzonder hooggeschat zijn als ooft. In vroeger
tijden was het aanzien dezer vruchten zóó hoog, dat in sommige streken
van Midden-Java het eten dezer vruchten alleen aan Javanen van adel
veroorloofd en voor mindere inlanders verboden was. — C u 1 1 u u r.
Niettegenstaande de vruchten zeer smakelijk zjjn werden relatief slechts
in weinig dorpen en dan nog slechts weinige hoornen gecultiveerd aan-
getroften. De cultuur is om de vruchten zeer aan te bevelen. — I n 1 a n d-
sche namen: Boerahol (s.) constant bij Palaboehan en TJemara (Ban-
tën en Preanger) en bij Buitenzorg. — Kétjindoel (j.) of Tjindoel (j.) bij
Soebah in Pekalongan — Kepel (j.) of ook Simpbl (j.) bij Kaliparé in
Zuid-Pasoeroehan. — De voorlaatste naam geldig in bijna geheel Mid-
den-Java en uitsluitend voor deze boomspecies gebezigd. — Habitus.
Zelfs buiten den bloeitijd is de habitus van deze boomsoort, althans van
niet te jonge hoornen, door den rechten stam met talrijke knoesten zóó
in het oogvallend, dat zelfs in sterielen toestand verwisseling met elke
andere Javaansche boomsoort, tenzij met Diospyros caulifiora Bl. (zie
onze Bijdrage No. 1) uitgesloten is. In den bloei- en vruchttijd is het
uiterlijk bijna nog meer eigenaardig (zie hierboven).
Stelechocarpus Burahol Hook. f. et Th. — Arhor 15—21 metros alta
coriice et trunco ramoriim nigro-fusco, glahro. Ramuli teretes^ sordide
fuscij suhrugosi^ glahrij hinc inde punctulati. Petioli 10 — 12 mM. longij
teretes. Folia oblonga (interdum ellijRica, vel lanceolato-ovata), acutiuscula
vel hreviter acuminata hasi acuta, suhcoriacea glaberrima nitida in sicco
grisea^ subpellucide-pu7ictata, nervis lateralibus utrinque 8 — 12 arcuatis,
subtus imprimis prominentibus^ 7'eticulatione venarum distincta. Floi'es cf
circ. 5 — 10 mM. diam. Sepala ovata obtusa. Petala ellipticaj obtusa
glabra, (intus sericea teste Kino), subaequalia vel exte)'iora minora. Torus
elongato-conicus ; connectivum productum truncato-obtusum. Flores $ mas-
culis duplo vel triplo inajores; perianthia similia, ovaria oo obovata,
comqjressa^ intus subcostata^ appresse-albido-villosa; stigma capitatum ver-
ruculosum. Pedunculi fruciiferi 50 — 75 inM. longi. Baccae brevissime
stipitatae stipitibus rugosis, crassiSj maturae paucae^ globoso-obovatae^ circ.
40 7nM. longae^ 35 crassae^ glabresce^ites^ pericarpio crasso extus coriaceo.,
intus carnoso aromatico; semina 4-6 subcompressa^ castaneo-fusca., sub-
rugosa. Flores fasciculati in tuberculis ramorum (masculi) vel trunci
(feminei)j extus puber uli; pedicelli ebracteolati., in flor. fem. 40 — 50 7nM,
longi^ in cf tenuiores et vulgo breviores^ (15—20 7nM.).
Canangium.
— 279 —
Anonaceae.
2. CANANGIUM Baill.
Kelkbladden 3, in den knop klepswijze aaneensluitend. Bloem-
bladen 6, in den knop in 2 rijen klepswijze aaneensluitend, zich
weldra openend en gedurende den bloei aangroeiend, min of meer
gelijk, vlak met korten nagel. Meeldraden oo, lijnvormig; helm-
bindsel voorbij de hokjes eivormig-spits. Bloembodem een weinig
bol, in het midden min of meer hol. Stampers oo, in een korten
langwerpigen stijl met knopvormigen stempel uitloopend; eitjes oo,
in 2 rijen. Besvruchten gesteeld of zittend. Zaden in een vrucht-
moes liggend.
Hooge boom. Bloemen groot talrijk, alleen of schermswijs bijeen-
staande, op korte bloemstengels in de oksels der bladeren of aan
bladerlooze takken geplaatst.
Aantal soorten 2 volgens Kino.
Eene soort C. odoratum BaIll. (— Gananga odorata Hook. f. et Thoms.)
is wildgroeiend gevonden in Tenasserim, Java en de Philippijnen en
wordt bovendien in tropisch Azië gekweekt. Wij volgen King in het
verwerpen van den geslachtsnaam Gananga Hook. f. (in Fl. Indica,
1854) daar deze naam reeds in 1775 door Aublet aan een Amerikaansche
soort is gegeven belioorencle tot het geslacht Guatteria Ruiz. et Pavok,
(1794 in Prod. flor. Peruv.) en daarom door Baillon voor Guatteria is
in de plaats gesteld. De door Bentham en Hooker Gen. PI. aangeno-
men geslachtsnaam Gananga Rumph. (1750) mag, ook volgens onze
meening, als vóór-Linneaansch niet als geslachtnaam gelden (zie Kino
Mat. p. 288).
Canangium Baill. — Sepala 3, valvata. Fetala 6, hiseriatim valvata^
mox aperta, suhaequalia, elongata^ plana hreviter unguimlata. Stamina
00, linearia, connectivo ultra loculos ovato-acuta. Torus convexiusculus^
medio suhconcavus. Garpella oo, in stylum anguste oUongum stigmate
capitato attenuata^ ovulis oo hiserialibus. Baccae stipitatae. Semina pulpa
immersa. — Arbor excelsa foliis glabris vel velutinis. Pedunculi ad axillas
V. ad nodos defoliatos saepius complures, umbellatim pluriflori. Flores
saepe magni.
CanaDgium odoratum Baill. Hist. d. plantes i 213; King mat.
290 Anon. p. 51 t. 67 ; — Gananga odorata H. F. and Thoms. PI
Ind. 130, F. B. I. i 56; Miq. F. I. B. i, 2, p. 40; Kurz For. fL,
I 3 Boerl. 1. c. 103; — Uvaria odorata Lam. t. 495; Roxb. Fl.
Ind. II 661; Blume Bijdr. 14, Flor. Jav. Anon, t. 9 ; — Uvaria
Anonaceae.
— 2S0 —
Canangium.
axillaris Roxb. F1. Ind. ii 667 ; — ünona odorata et ü, leptopetala
Dünal, Delessert Ic. Sel. i t. 88; — Uvaria velutina Bl.\. c. (non
Dünal nee. Roxb.)? — Uvaria snbeordata Miq. Ann. Mus. Lugd.
Bat. II p. 9.
Jonge twijgen fijn-behaard, dun, zwak-gestreept, droog donker
aschkleurig. Bladeren eivormig- of elliptisch-langwerpig, zeldza-
mer breed-elliptisch gewoonlijk toegespitst met ongelijken afgeronden
of half-wigvormigen soms min of meer hartvormigen voet, vliezig
van boven onbehaard, van onderen onbehaard of op de nerven fijn-
behaard, of ook geheel dicht-fluweelachtig, met ongeveer 8 paar
(volgens King), meestal echter 10 — 14 paar dunne rechte opklim-
mende zijnerven en dunne evenwijdige netaderen; 180 — 200 bij
45 — 75 mM. lang, ook wel 230 mM. lang bij 90 — 120, zelden slechts
100 bij 40 — 60 mM. lang (6845 /3) ; bladsteel ongeveer 12 mM.
Bloemen in 2 — 4 bloemige kort-gesteelde vertakte of bijna enkel-
voudige tuilen of trossen; hoofdstelen en bloemsteeltjes fijn-kort-
behaard. Kelkbladen bijna vrij, ongeveer 8 mM. lang, driehoekig,
stomp, naar buiten omgekruld, eindelijk afvallend ; bloembladen lijn-
lancetvormig of ei-lancetvormig, met korten 5 mM. breeden navel
50 — 75 mM. lang en 8 — 15 breed, geheel zijdeachtig-behaard ;
eierstokken zittend, smal langwerpig stempel half-bolvormig. Rijpe
vruchten 10 — 12 of 15—20, obovaat-langwerpig, in sicco dwars-
gerimpeld, stomp, 15 — 25 mM. lang, met 10 — 15 mM. lange bijzon-
dere stelen. Zaden 3 — 8 of 6 — 12 plat, bijna eivormig.
Zeer hooge boom. Kruinhoogte tot 38 Meter. Stam tot 1 M.
in middellijn, zuilvormig, zonder wortellijsten, zonder gleuven. Pri-
maire takken ordeloos om den stam geplaatst, min of meertouw-
vormig en horizontaal of hangend en zelden zeer dik. Kroon
onregelmatig, nogal ijl, nogal hoog aangezet. Schors glad asch-
grijs, met fijne barsten in doorsnede bruinachtig; zeer taai; zonder
melksap, met weinig bladgroen, met bitteren smaak. Bladeren
boven en onder nogal donkergroen, boven glimmend, onder dof,
evenals de jonge bladeren smakeloos. Jonge bladeren boven en onder
geelachtiggroen. Bloemknoppen van buiten lichtgroen. Bloemen
groenachtiggeel, groot, zeer sterk welriekend. Kelk buiten en bin-
Canangium.
— 281
Anonaceae.
nen geelachtig groen. Bloembladen buiten en binnen geel. Helm-
draad vuil wit. Helmknop bleekgeel. Stampers groenachtig. Jonge
vruchten groen.
Aanm. Beschryving naar talrijke exemplaren van Herb. Kds. De beharing der bla-
deren variëert eenigszins, soms zelfs bij dezelfde plant. Bij een aantal exemplaren
meest van Midden-Java zijn de bladeren geheel fluweelachtig van onderen. Daar van
deze vorm nergens in de literatuur (ook niet door Miquel) is melding-gemaakt, kan er
geen twijfel zijn of dit is de door Miquel in 1866 naar een steriel exemplaar uit do
Molukken in de Annales Mus. Lugd. Bat. beschreven TJvaria? Miq , waarvan
de beschrijving volmaakt overeenkomt, en die eerst, in Flora I. B., door Miquel als syno-
niem bij Cananga odorata Hook. et Thoms. was gebracht.
Greogr. verspreiding: Op Java: G-eheel Java beneden 1200 M.
zeehoogte, van Banten tot in Banjoewangi op talrijke plaatsen verzameld,
o. a. het type: Bij Tjemara in Z. W. Banten op 20'J M. zeehoogte niet
zeldzaam. Bij Palaboehanratoe in de Preanger op 100 M. zeeh. Bij Soebah
in Pëkalongan op 100 M. zeeh. Bij Tjilatjap op Noesakambangan op 25
M. Bij Këdoengdjati in Sëmarang op 150 M. Bij Pare in Këdiri op 300
M. Bij Pringamba in Banjoenias op 1000 M. In het Zuider-gebergte van
Malang (Pasoeroehan) op 300 M. bij Sënggard. Bij Poegër in Z. Bësoeki
op 50 M. zeeh. In Banjoewangi bij Ragadjampi op 40 M. zeehoogte.
Buiten Java: Filippijnen, Achter-Indië (Tenasserim), Duitsch Meuw-Gui-
nea, Australië, Polynezië, Maleische Archipel (o. a. Molukken, N. O. Celebes).
(Naar de literatuur en de collecties van Mus. Hort. Bogoïj. — Volgens
Hook. F. en Thomson 1. c. algemeen gecultiveerd in Indië. — Voorko-
men: Nooit gezelliggroeiend, maar niet zelden een vrij groot aantal
individuen in hetzelfde bosch. — Standplaats: Een groot aanpas-
singsvermogen aan licht, voclitigheid, enz. Zoowel in hoogstammige al-
tijdgroene, schaduwrijke zeer heterogene oerwouden op constant vochtigen,
zeer vruchtbaren grond als op periodiek min of meer droge en minder
vruchtbare gronden in djatibosschen. Zoovel in de heete laagvlakte als
in de lagere bergstreken, echter niet aan het strand. — Blad afval:
Altijdgroen. — B 1 o e i- en v r u c h 1 1 ij d : In Januari en Aug. bloemen
en vruchten verzameld. — Gebruik: Hout ofschoon in groote afme-
tingen te krijgen als zeer weinig duurzaam niet voor huishouw gebezigd.
Schors, enz. De buitengemeen sterk welriekende bloemen zijn op bijna
alle inlandsche markten te koop en de uit deze bereide Cananga-olie
wordt sedert eenige jaren in kleine hoeveelheden uit Java (en ook uit
de Filippijnen) naar Europa uitgevoerd. — In de binnenlanden der Mi-
nahasa dient de opgerolde bast als bergplaats voor jachtnetten, enz. —
Inlandsche namen: In Bantën bij Tjëniara, in de Preanger bij
Tjëmara, en bij Batavia Kananga (s.) (ni. 1.). Bij Tjilatjap, bij Soebah, in
Këdiri, enz. constant Kenanga (j.) oï Kemhang-kenanga (j.). De laatste
naam, welke op de fraaie bloemen (Këmbang) duidt, mag niet verward
worden met een kostbare timmerhoutsoort, welke in vele streken van
Midden- en Oost-Java Kajoe-kemhang (j.) of Kadjeng-sekar (Hoogjavaansch)
heet. Met deze laatste wordt namelijk niet Cananga maar een Michelia
aangeduid. Men vergelijke hetgeen hierboven in Deel 4 onzer Bijdragen
door schr, over deze houtsoort gezegd is. In de vlakte van Banjoewa-
Anünaceae.
— 282 —
Canangium.
ngi o. a. bij Kagadjani pi is de inlicoinsclie iiaain Kenatif/a onbekend en
beet deze boomsoort daar constant Wetngsa (J.), een naam die elders op
Ja\a alleen een eigennaam voor ])ersonen, maar geen boomnaam is. — J)e
kananga-olie wordt uit de Filip})jjnen uitgevoerd als Ylang-ylauff-oVie. —
Cultuur: In bijna elk dorj) op Java vindt men eenige gecultiveerde
Cananga-boomen. De bloemreuk der gecultiveerde boomen sclijjnt iets
sterker dan van de wildgroeiende vorm. — Habitus: Zeer hooge woud-
boom. Nogal kenbaar door de touwvormige (d. w. z. over groote lengte
bijna gelijk-dikke) takken, den zuiver rolronden grijzen stam, de twee-
rijig geplaatste enkelvoudige gaafrandige bladeren, de zeer groote sterk
riekende bloemen en karakteristieke vruchten (zie boven).
Cauangium odoratum Baill. var. velutiiia K. et V.;— Uvaria
velutina Bl. 1. c. ; — Uvaria ? suheordata Miq. Ann. ii p. 9.
Bladeren aan de onderzijde geheel fluweelachtig met bundel vor-
mige kroeze haren, bladvoet dikwijls min of meer hartvormig.
Overigens naar het schijnt niet van het type afwijkend.
Aanm. Beschrijving waar eenige exemplaren van Herb. Kds.
G e O g 1*. verspreiding: Buiten Java : De variëteit velutina K. et V.
(:= Uvaria? suheordata Miq.) alleen met zekerheid (buiten Java) uit de
Molukken bekend. Yerdere groeiplaatsen buiten Java onzeker door onze-
kere synonymie dezer variëteit. Op Java : De variëteit tot dusver ver-
zameld op de volgende punten : Bij Soebah op 50 M. zeehoogte in de res.
Pëkalongan. Bij Tjandiroeboeh (nabij Këdoengdjati) in de res. Sëmarang
op 250 M. zeeh. In de res. Banjoemas bij PringambR op 800 M. zeeh.
In Zuid-Pasoeroehan bij Kaliparé in het Zuider-gebergte op 300 M. zee-
hoogte. — Inlandsche namen, enz. als het type.
Canangium odoratum Baill. — Arhor usque ad 38 M. alta trunco cy-
lindraceo exalato. Innovationes velutinae. Ramuli graciles glahrescentes^
in sicco fusco-cinerei. Petioli 12 — 15 niM. longi teretes. Folia ovato-
ohlonga rarius elliptica acuminata rarius ohtusa^ basi inaequaliter vel
suhaequaliter rotundata^ raro suheordata^ suhmemhranacea laete viridia
(in vivo)j utrinque glahra vel infra imprhnis in nervis hrevissime puhera
vel rarius dense velutina; nervis lateralihus utrinque 8 — 14 tenuihus rectis
ascendentihus^ temiiter clathrato-reticulata, 180145 — 230190 — 120 rarius
100j40 — 60 mM. longa. Pedunculi saepe in axillis defoliatis vel in axillis
foliorum novellorum soUtarU supra hasin pauci-ramosi ramis pedicellos
2 — 4 umhellatim vel suhraceniose gerentihus. Pedicelli graciles^ pedunculo
multo longiores cum hracteolis minutis ohtusis cinereo-sericei. Calyx co-
riaceus velutinus tripartitus^ laciniis ovatis ohtusiusculis patentihus refiexis
et circumscisse deciduis^ nunc. circ. 8 mM. longis. Petala 6 aequalia pri-
Canangium.
— 283
Anonaceae.
mitiis hreviuscula per anthesin sensim increscentia denium 50 — 75 mM.
longa, 8 — 15 lata^ ovato-, rarius lineari-lanceolata, acuminata^ unguicula
parvo 5 mM. lata., utringue puherula. Stamina lineari-clavata^ flavido-
viridula^ connectivo incrassato, in cuspidem exienso. Ovaria glahra^ styli
hreves^ stigmata globosa^ mucilagine conglutinata. Carpella matura 10 — 12
vel 15—20 imihellata, 15—25 mM. longa stipitata.! oblong o~ohovoidea stipi-
tibus 12 — 18 mM. longi in sicco transverse rugosa^ obtusa apice laevia,
glabra pulpa dulciuscula aromatica., semina 3 — 8 subovata coynpressa.
var, velutina K. V. — Uv aria v elutina Bl. l. c. — Uvari a ? sub-
cordata Miq. in Ann. ii p. 9. Ramuli et folia subtus dense velutina
pilis subfasciculaiis, crispis, folia basi saepius oblique subcordata. Ceterum
ut videtur vix a typo recedentia.
3. POLYAIxTHIA Bl.
Kelkbladen 3, in den knop klepswijze aaneensluitend of zelden
min of meer dakpanswijze dekkend. Bloembladen 6, in den knop
in 2 rijen klepswijze aaneensluitend, eivormig of verlengd, vlak of
de binnenste gewelfd. Bloembodem bol, aan den top plat of een
weinig uitgehold. Meeldraden wigvormig; helmhokjes uiteenstaande.
Stampers oo, stijl gewoonlijk langwerpig; eitjes 1 — 2 (zelden 3),
basilair en opgericht of bijna basilair en klimmend. Yruchtjes 1-
zadig, besvormig.
Boomen of heesters, van het voorkomen van ünona. Bladeren
schuin-vinnervig. Bloemen alleenstaand of in bundels, in de oksels
of tegenover de bladeren, klein, soms tijdens den bloei in omvang
toegenomen.
Aantal soorten volgens King ongeveer 50, waarvan 3 in Afrika, 2 in
Australië en de overige in tropisch Azië. Het geslacht vervalt volgens
King 1. c. in twee secties nl. Monoon (Miq. genus) = Guatteria (Bl.)
Miq. (non Ruiz et Pavon), met één eitje in de eierstokken, en Eu-po-
lyalthia {Polyalthia Bl.) met twee (zelden 3) eitjes. Boerlage onder-
scheidt nog twee andere secties nl. ten eerste: Para-popowia Boerl.
(1. c. p. 145) waarvan op Java ééne soort P. litoralis Boerl., die zich
onderscheidt doordat de buitenste bloembladen aan de kelkbladen gelijk
zijn en die dus eigenlijk niet in het geslacht Polyalthia, masLY sds nieuw?
geslacht nabij Popowia zoude moeten geplaatst worden (vergelijk hier-
over ook Miq. Ann. 1. c.) en ten tweede Sphaerocoryne Boerl. (1. c. 85)
die wegens de binnenste bloembladen die opgericht zijn tot de Xylopieae
volgens Boerlage, behoort (zie boven bij het overzicht der geslachten).
Het geslacht Trivalvaria Miquel, door Prantl (als ook door Hooker
Anonaceae.
— 284 —
POLYALTHIA.
en TnoMSOx) eveneens als een sectie van Polyalthia op^evat, is door
Boerlage weder als geslacht hersteld.
Voor Java kunnen de volgende soorten Avorden genoemd, die voor
het meerendeel door Blüme en Miquel, gedeeltelijk reeds Polyalthia^
gedeeltelijk als Guatteria en Monoon beschreven Avaren en voor het mee-
rendeel reeds door Boerlage 1. c. voor Java opgegeven AA^aren.
P. glauca (Miq.) Boerl.
P. lateriflora (Bl.) Boerl.
P. micrantha (Hassk.) Boerl.
P. elliptica Bl.
P. suhcordata Bl.
P. littoralis (Bl.) Boerl.
P. ? sphaerocarpa Boerl. msc. in ITerb. Kds. nova spec.
P. longipes (Miq.) K. et V.
P. affinis T. et B.
Boor Boerlage o. a. niet genoemd en minder goed bekend zijn de
volgende als Guatteria beschrevene soorten:
Guatteria Toralak Bl.
Guatteria incerta Bl.
Guatteria eriantha Zoll.
en tAVijfelachtig voor Java is :
Polyalthia canangioides Boerl. {z=z Guatteria parveanaMiq.).
Uitgesloten worden door Boerlage (resp. Miquel) en tot andere ge-
slachten gebracht de volgende soorten :
Polyalthia cuneiformis Bl. wordt : Oxymitra cuneiformis Miq.
Guatteria higlandulosa'^\..yfOYdi : Oxymitra higlandulosa Scheef.
Polyalthia Kentii Bl. wordt : Mitrella Kentii Miq.
Polyalthia macrophylla Bl. wordt : Goniothalamus macrophijllus Hook. f.
Guatteria hnhricata Bl. wordt: Goniothalamus costulatus Miq.
Guatteria macrophylla Bl. y^ordi: Trivalvaria macrophylla Miq.
Gruatteria pallida Bl. wordt: MarsypojJetalum ceratosanthes Scrlyf.
Als min of meer b o o m a c h t i g e j a v a a n s c h e soorten kunnen vol-
gens onze meening tot dusver alleen de volgende soorten met zekerheid
genoemd worden:
1. P. glauca Boerl.
2. P. lateriflora Boerl.
3. P. ? sphaerocarpa Boerl.
4. P. suhcordata Bl.
5. P. longipes (Miq.). K. et V.
Sleutel der hoomachtige soorten van Java.
1. Vruchten alle met 1 zaad, basilair bevestigd,
(= Monoon) 2
Vruchten alle met 2 zaden of sommige met
1 zaad, dat dan jmin of meer zijdelings
is hQ^QS>\\g(\.‘^z=z {Eupolyalthia) 4
2. Bladeren van onderen blauwgrijs met zeer
talryke dunne zijnerven, bloemen in bun-
dels 1. P. glauca.
Bladeren van onderen niet blauwgrijs met
duidelijke van elkaar verwijderde zijnerven 3
t^OLYALTHIA.
— 285 —
Anonaceaè
8. Bloemen in bundels aan den stam en de
takken 2. ik later iliom.
Vruchten axillair dikwijls alleenstaand of
weinige bijeen; bloemen onbekend . . . 3. ? P. sphaerocarpa,
4. Bloemstelen dik, hoogstens 25 niM. lang. . 4. P. suhcordata.
Bloemstelen zeer dun 85 — 55 mM. lang. . 5. P. longipes.
Polyalthia, Blume. — Sepala 3, valvata v. rarius leviter imhricata. Pe-
tala 6, hiseriatim valvata^ mox aperta^plana^suhaequalia^ovatav.angusta.
Stamina oo, cuneata^ connectivo ultra loculos truncato-dilatato. Torus
parum elevatus^ apice planus v. leviter concavus. Carpella oo, stylo oh-
lo)igo^ ovulis 1 — 2 erectis. Baccae stipitatae^ glohosae v. ohlongae, monos-
permae. — Arhores v. frutices. P'olia ohlique penninervia. Flores solitarii
V. fasciculatij axillares v. oppositif oUi^ parvi v. saepius per anthesin accreti.
1. Polyalthia g-lauca Boerl. Icon. 1. c. p. — G natter ia
glauca Miq. F. I. B. i, 2, 49 ; — Uvaria glauca Hassk. PI. Jav.
rar. 172; — Monoon glaucum Miq. Ann ii p 43; — Guatteria hypo-
leuca Miq. Sum. p. 381 (non P. hypoleuca Hook. f. etTnoMS.); —
Monoon Macklottii (Korth.) Miq. ! msc. in Herb. Traj.
Twijgen hoekig vooral aan de toppen kort-aanliggend-behaard.
Bladeren langwerpig of elliptisch-langwerpig toegespitst met spit-
sen voet, leerachtig van boven sterk-glimmend, van onderen blauw-
achtig, nagenoeg onbehaard of van onderen op de hoofdnerf kort-
dun-behaard, met talrijke zeer dunne en onregelmatige zijnerven
netvormig-geaderd, 85—200 mM. lang bij 30 — 70. Bladstelen kort-
behaard, rimpelig (in sicco), 5 — 10 mM. lang. Bloemen in bun-
dels op kleine knobbeltjes aan ontbladerde takken, meest aan den
voet der zijtakjes, klein. Bloemstelen 8 — 25 mM. lang onbehaard;
kelkbladen eivormig uitstaand; krconbladen ongeveer gelijk lijn-
spatelvormig aan beide zijden behaard, in de jav. exempl. ruim 5
mM. lang; meeldraden ongeveer 24 — 22 met een ruitvormig duide-
lijk verbreed uitsteeksel van het helmbindsel. Eierstokken 10 — 8
onbehaard, stempel elliptisch. Yruchtstelen 15 — 30 mM. lang.
Vruchten 2 — 7, bol vormig, gestoeld (bijzondere stelen in de Su-
matra-exemplaren 5 — 10, volgens Hassk. tot 25 mM. lang) ongeveer
12 mM. breed, onbehaard, éénzadig, zaden volgens Hassk. gerim-
peld, kiemwit met dunne dwarsplaatjes doortrokken.
Boom. Kruinhoogte 18 Meter bij 40 centimeter stammiddellijn.
Anonaceak.
— 286 —
POLTALTHIA.
Aanm. Peschrtjving naar herbarium van Mus. FTort. Bog. (det. Boerlage) en naar
oen fragment van Ilorb. Kds. (9940 ^). Bloemen naar Miquel; vrucht naar herbarium-
exemplaren van Mus Hort. Bog. van Sumatra; zaad naar Hasskarl. Deze soort is
buitengewoon verwant aan Volyalthia hypoleuca Hook. f. et Thoms. De laatste moet
echter volgens King verschillen door de veel grootere vruchten (zie Kino Anon. p. 60
pl. 88).
G e O g r. verspreiding: Buiten Java : Nieuw-Guinea, Keij-eilanden,
Siiinatra, N. O. Gelebes (blijkens Miis. Hort. Bogor.). Op Java: Alleen
in ^¥est-JaYa beneden 300 mM. Bij desa Tjemara op 100 — 200 j\I. in Z.
\V. kanten oj) constant vocbtigen, zeer vruchtbaren vnlkanisclien grond
in hoogstammige zeer heterogene altijdgroene oerbosschen verstrooid voor-
komend. — B 1 o e i t ij d onbekend. —Gebruik en I n 1 a n d s c h e n a a m
in loco niet bekend. — Habitus: In het bosch weinig opvallende boom.
J)e van onderen grijswit („glauca”) berijpte bladeren zijn eigenaardig en ko-
men, zoover bekend, bij geen andere boomachtige Javaansche Anonaceaexoow
Polyalthia glauca Boerl. — Arhor 18 M. alta. Ramuli angulati paree
appresse piiheri, glahrescentes. Petioli teretiasculi in sicco riigulosi puheruli
5 — 10 mM. loyigi. FoUa elliptica vel oblonga acutiuscule acuminaia hasi
attenuato-acuta, coriacea supra atro-viridia nitidisshna^ subtus glauceseen-
tia, glabra vel subtus in nervo puberulaj nervU lateralibus utrinque ere-
berrimis^ tenerrimis, irregiilariter fiexuosis reticulatiSj SöjSO — 150^48 —
200 70 mM. longa. Flores in tuberculis p>arvis prope basin rarnulorum
axillarium fasciculali pauci vel numerosi.^ parvi. Pedunculi 8 — 25 mM.
longi, sanguinei, teretes, glabri, basi bracteolati. Calyx tripartitus^ minutus.,
laciniae ovatae acutae patentes.^ vhddes^ petala subnequalia^ spathulato-li-
nearia exieriora vel omnia basi dilatata utrinque pubescentia (virescenti-
incana Hassk., flava Miq.) crassiuscula in spec.jav. 5 mM. longa. Stamina
circ. 24 — 22 brevi-cuneata connectivi processu rhombeo perspicue dilatafo.^
loculis connectivo nigrescente antice separatis. Ovaria 10 — 8 ovoidea gla-
hra.^ stigmate ellipsoideo tumido subartieulato., ovulum basilare erectum
unicum. Pedunculi fructiferi 15 — 30 mM. longi teretes; fructus 2—7
globosi stipitati., (stipite mine circ. 5 — 10., teste Hassk. ad 25 niM.longo),
in sicco circ. 12 mM. diam., monospermi ; semina dep)Xsso-g lobosa rugosa,
alhumen lamellis tenuibus paucis pescursum.
2. Polyalthia lateriflora King Mat. 307; Ann. tab. 102; —
Boerl. Icon. 1. c. 105; Guatteria lateriflora Bl. Bijdr. 20; Fl.
Javae Anon 100 t. 50 en 52 D; Miq. F. I. B. i, 2 p. 47 ; — Monoon
lateriflorum Miq. Ann. ii 19; — P. lateriflora var. macrophylla et
Kallak Boerl. 1. c. ; — P. lateriflora var. Pondok Boerl. msc. in
Herb. Kds.
POLTALTHIA.
— 287 —
Anonaceae.
Twijgen gestreept en met lenticellen voorzien. Jonge twijgen, blad-
stelen en middelnerf der jonge bladeren kort-behaard. Bladeren
zeer veranderlijk, lijn-langwerpig tot elliptisch-langwerpig- of breed-
elliptisch kort-toegespitst, spits, soms naar den voet versmald, voet
meest afgerond, zelden bijna liartvormig, ongelijk, zeldzamer spits,
leerachtig, van boven glimmend van onderen dof, met 12—16 paar
uitspringende schuin uitstaande zijnerven die meestal bij den rand
onduidelijk worden ; met min of meer duidelijk, tralie-netvormig
adernet; 200 — 350 mM. lang; bladsteel 5 — 8 mM. lang, dik. Bloe-
men in bundels op vertakte behaarde knobbels aan den stam en de
dunne en dikke takken, gesteeld ; bloemstelen dun naar boven ver-
dikt, behaard, met 2 schutblaadjes nabij den voet, 35 — 45 mM. lang.
Bloemen 30 — 50 mM. lang; kelkbladen rond-eivormig, zeer kort,
van buiten kort-behaard ; bloembladen leerachtig langwerpig-lancet-
vormig, met versmalden top, de buitenste iets korter dan de bin-
nenste, aan beide zijde fijn-behaard ; vruchtstelen 30 — 55 mM. lang
dikwijls alleenstaande. Rijpe vruchten ei vormig-elliptisch, stomp,
naar den voet iets versmald, onbehaard 30 - 35 mM. lang en 20 — 16
breed, gesteeld, bijzondere stelen 15 — 30 mM. lang.
Hooge boom. Kruinhoogte tot 30 M. bij 55 cM. stammiddellijn
(gemeten). Stam steeds slank en recht en tot op den grond nage-
noeg zuiver rolrond, zonder gleuven, zonder wortellijsten en meestal
zonder knoesten. Primaire takken meestal recht, min of meer
horizontaal, weinig vertakt, nogal dun, min of meer kransgewijze
om den stam geplaatst. Kroon meestal smal-ei vormig en hoog-
aangezet (bij jonge boomen zeer laag-aangezet), nogal dicht. Schors:
3 — 5 millimeter dik; van buiten grauw en nogal glad, zonder len-
ticellen, zonder bladgroen, in doorsnede oranjebruin, binnen vuilwit,
zonder melksap, nogal taai; nagenoeg reukeloos en bijna smakeloos.
Jonge bladeren zeer bleekbruinrood of ook? bleekgeelachtig.
Volwassen bladeren boven donkergroen-glimmend, onder nogal
lichtgroen en dof, evenals de jonge bladeren met zwakken aroraa-
tischen reuk en smaak. De bloemen zitten alle aan het ontbla-
derde gedeelte der vingerdikke takken, binnen in den loofkroon
verscholen. De bloemen uiterlijk iets op Cananga gelijkend, groot,
vuil bleekgeel soms iets paarschachtig, met eigenaardigen zuurachti-
Anonaceaé.
— 288 —
POLYALTHIA.
gen reuk. De 6 bloembladen staan eerst alle rechtop, daarna
wijken zij uiteen tot zij alle horizontaal schuinopwaarts staan en
eindelijk staan de 3 buitenste geheel horizontaal en de binnenste
ook horizontaal maar aan den voet over de meeldraden en stampers
heen gebogen. Vruchten bijna rijp vuil bruinachtiggroen, daarna
bruinrood.
Aanm. Beschrijving naar talrijke exemplaren van Herb. Kds. gedeeltelijk reeds door
Dr. Boerlage gedetermineerd, vergeleken met de beschrijving bij Blume. In tegensteK-
ling met Kixo volgens wien de jonge deelen der plant geheel onbehaard zijn, hetgeen
zelfs door Kixg als een soortsverschil met P. Simiarum B. et H. wordt aangemerkt,
vonden wij bij de Javaansche exemplaren de twijgtoppen, jonge bladstelen etc. altijd
kort-behaard hetgeen ook door Bleme wordt opgegeven
Boerlage onderscheidt een aantal variëteiten waarvan op Java zouden vooi komen de
var. macrophylla Boerl. met langwerpige kort-toegespitste bladeren met ronden voet en
de var. Kallah Boerl. met lancetvormige toegespitste bladeren met spitsen voet, terwijl
bij de vcrm iypica Boerl. (waarvan het voorkomen op Java niet geconstateerd wordt) de
bladeren smal ovaal zijn met spitsen top en afgeronden voet.
Voor de javaansche door ons onderzochte exemplaren vinden wij de grenzen tusschen deze
variëteiten niet scherp geno g; ofschoon in bladvorm en bladgrootte zeer veranderlijk,
beantwoorden toch allen aan het door Blume 1. c. beschreven type en (met uitzondering
van de beharing) ook aan dat van Kixg 1. c.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Malakka (King). Eene va-
riëteit elongata Boerl. in X. O. Celebes (Mus. Hort. Bogor.). Op Java:
Geheel Java beneden 1200 M., van "\V. Banten tot in Banjoewangi;
maar in Z. W. Banten nog niet gevonden. Tot dusver op de volgende
plaatsen gevonden : In Z. AV. Banten bij Tjemara op 100 M. zeehoogte.
Bjj Tjampèa op 200 M. zeeh. in de afd. Buitenzorg der res. Batavia.
In de Preanger bij Palaboehanratoe op 100 M. In de res. Banjoemas
op Xoesakambangan op 50 M. zeeh. en bij Pring&mba op 800 M. op
het Midangan-gebergte. Bij Xgandang op 150 M. zeeh. in de res. Rem-
bang. In de res. Pasoeroehan bij Tangkil (afd. Malang) op 300 M.
In de res. Besoeki op de AY. helling van het Rahoen-Idjen-gebergte bij
Pantjoer op 1000 M. en op 400 M.; bij Simpolan en Tjoramanis op
800 M., bij Poegër in de afd. Djembër op? 100 M. en bij Ragadjampi
in de afd. Banjoewangi op 40 M. zeehoogte. — Voorkomen: Een
locaal in sommige streken o. a. in de res. Bësoeki niet zeldzaam voor-
komende boom; nooit gezellig groeiend. — Standplaats: Groot aan-
passingsvermogen. Op periodiek drassige en daarna zeer droge gronden
aan den zoom van djatibosch (o. a. bij Poegër). Op constant vochti-
gen vruchtbaren vulkanischen grond en op verweerden zandsteen. Ook
op min of meer rotsachtige vulkanische gronden. Zoowel in altijd-
groene als in oerbosschen, die vooral uit loofverliezende boomen bestaan.
Bij voorkeur in streken waar de oostmoesson merkbaar is. — Bladaf-
V a 1 : Altijdgroen. — B 1 o e i t ij d : In Xov. en J anuari bloemen en vruch-
ten verzameld. Zeer rijk bloeiend. — Gebruik. Hout van weinig waar-
de geacht. Geen nut aan de ondervraagde inlanders bekend. — Xog
niet in cultuur. — I n 1 a n d s c h e namen: Bij Tjëmara (Bantën ) Ka-
PoLYALTHtA.
— m —
AnonaOeaë.
lak, s. — Bij Tjampoa in res. Batavia : Ki-tjantoeng, s. — Bij Soebali (Pe-
kalongan): Kalak-hlabah, j. — Bij Tjilatjap (Banjoemas): Kalak-lenga,
j. — Bij Ngandang (Rembang): Kalak-oetjet, j. — In de afd. Banjoewangi
constant Kalak-babal j. of soms ook Kalak-djedjer j. Bij Poeger en
bij Tangkil (zie boven) Kalak, j. Bij Simpolan bij name onbekend.
Bij Pantjoer veelal Tales, m. d. evenals een paar andere boomsoorten.
Bij Tjilatjap Kalak, j. Bij Palaboelian aan de meeste inlanders on-
bekend, door sommige Ki-sauhun (s.), door andere zelfs tot de Hoeroe-
soorten gerekend en dan met den zeer localen, onzekeren naam Hoeroe-
dapoeng (s.) aangednid. — Habitus: Nogal eigenaardig. Een 30 M.
liooge boom met lijnrechten rolronden stam, rechte horizontale takken ;
groote geelachtige bloemen van Oananga-niterlijk aan de kale dikkere
takken, groote gladde soms ’ /4 M. lange smalle bladeren en bruinroode
langgesteelde vruchten.
Polyalthia lateriflora King. — Arbor 30 M. alta. Ramuli striati len-
ücellati, juniores cum inovationibus et petiolis novellis puberiili (teste\{.m<A
omnino glaberrimi). Fetioli crassi breves 5—6 niM. longi, glabri. Folio
valde variabilia et pro arboris magnitudine et aetate diversa, vulgo oblonga
(nunc lineari- oblonga nunc elUptica) acuta vel saepiiisbrevi-acmyiinatabasi
vulgo inaequali-rotundata rarius acuta, coriacea nitida, adulta glaberrlma
(novella subtiis in nervis puberula), ner vis later alibus utrinque circ.16—20
patule-arcuatis apice subevanidis subtus prominentibus tenuissirne clathrato-
reticulata, 100—150 mM. longa, 35 lata vel usque 350 niM. longa, 100 — 150
lata, nunc etiam 260155 nunc 200j80 mM. longa. Flores pedicellati in tu~
berculis („pedunculis brevissirnis tuberculatim connatis'' Blume) ramulosis
pubescentibus fasciculati, pedicellis 50—75 mM. longis infra medium ar-
Uculatis et bractea parva sessili semi-amplexicauli rotundata tomentosa
ftigaci instructis. Calijx minutus, trifidus, extus puberulus lobis ovatis
deciduis, petala linearia ftavo-viridia intus inferne ruhecunda, extus pu-
berula, externa paullum breviora et magis patentia; stamina glabra, con-
nectivum vix prominuluyn; ovai'ia glabra, stijli sive stigynata sessilia con-
glutiyiata. Pedunculi fructiferi vulgo singuli crassi, loyigitudme varii, m-
terduyn ad 55 ynM. longi. Baccae ellipsoideae rotuyidato-obtusae laeves
longe stipitae stipitibus 15 — 30 mM. loyigis, 3 — 15 toro crasso hemispherko
insideyites, circ. 30—35 mM. longae, 20 —16 latae. Seynen magnum eU
lipsoideum rotundato-obtusuyyi sulco longitudinali percursim; testa ynem-
branacea in albumen lamelloso-iyitrusa spadicea.
3. Polyalthia spliaerocarpa Boerl. msc. in Herb. Mus. Hort. Bog;.
Twijgen nogal dun in de lengte gestreept onbehaard, met zeer fijn^
behaarde toppen. Bladeren gestoeld, elliptisch kort-stomp-toege-
Meded. PI. LXI. 19
Anonaceae.
290 —
Polyalthia.
spitst, met meestal een weinig scheef-afgeronden of zeer stompen
voet, dun-leerachtig, in sicco van boven grijs v. ond. licht-olijfkleurig,
volwassen onbehaard met 8 — 12 paar evenwijdige, boogvormige,
dunne, van onderen zeer duidelijk-uitspringende, vlak bij den rand
onduidelijk wordende zijnerven en een fijn, tralieachtig bij vergroe-
iing aan beide zijden zeer-fijn-netvormig adernet; 100 bij 45 tot 140
bjj 70 niM. lang, blaadsteel halfrond, niet zeer dik, 6 — 8 mM. lang.
Bloemen axillair in weinig-bloemige bundels of alleenstaand, gesteeld,
verder onbekend. Vruchten eenzadig alleenstaand aan de ont-
bladerde dunne twijgen, talrijke bijeen, gesteeld, op halfbolvormigen
ongeveer 10 mM. breeden bloembodem, holvormig of iets langer
dan breed, afgerond, in sicco met onduidelijke lengtegroeven of
glad i 13 mM. lang 12 breed met 15 — 20 mM. lange dunne
bijzondere stelen; hoofdstelen dik, stevig, 25 — 30 mM. lang. Zaad
met basilairen navel en verticale ringvormige zaadnerf, kiemwit door
de plooien der zaadhuid, die tot aan het midden doordringen, in
talrijke dunne plaatjes verdeeld.
Lage? boom.
Aantn. Beschrijving naar slechts één enkel vruchtdragend exemplaar van Herb. Kds.
Ofschoon de bloemen onbekend zijn komt het ons toch zeer waarschijnlijk voor, dat deze
soort nog niet beschreven is. Door de bladeren gelijkt zij bedriegelijk op P. simiarum
King !, waarmee ook de bouw van het zaad nauwkeurig overeenkomt en waarschijnlijk
ook de bloeiwijze (zooals uit de onduidelijke litteekens aan den voet van sommige vrucht-
stelen valt af te leiden). Van deze soort onderscheidt zij zich echter onmiddellijk door
de gedaante en grootte der vrucditen die bij P. elliptisch en 30 — 40 mM. lang zijn.
Tot deze soort behooren de volgende alle van één genummerden boom op verschillende
tijden ingezamelde herbarium-inzamelingsnummers : Kds. 574 575 [i, 28199 en
38865 j3.
Oeogr. verspreiding: Buiten Java: nog niet bekend. Op Java:
Alleen in Midden-Java, van één plaats tot dusver van één boom materiaal
verzameld, namelijk in de houtvesterij Karangasëm in de res. Semarang
O]) 2Ü0 M. zeelioogte. — Voorkomen: Zeer zeldzame boom. — ■ 8 1 a n d-
plaats: Oj) drogen kalkmergel in periodiek zeer droog klimaat in dja-
tibosch. — Vr lichttijd in Maart. — Gebruik en Inlandsche naam
in loco onbekend. — Viet in cultuur. — Habitus: Zeer weinig in
het oogvallende, zeldzame boom.
P. sphaerocarpa Boerlage nov. spec. — Arhor parva? Bamuli gra-
ciles glahri, corfice striulaio, innovationibus miniite puberuUs, Petioli
seniiteretes, hand valde crassi 6 — 8 mM, longi glahri. FoUa elUptica
POLYALTHIA.
— 291 —
Anonaceae.
hreviter ohtiise acuminata^ bast suhinaequale rotundata vel ohtusissima ^
tenuiter-coriacea^ glaherrima^ in sicco supra griseo subtus olivacea^ nervis
lateralibus utrinque 8 — 12 tenuibus subtus distincte prominulis jparallelibus
patiilis arcuatis^ prope marginem ascendentibus evanidis^ venis tertiariis
tenerrimis clathratis et sub lente utrinque dense minute reticulatis^ 100j45
— 140170 mM. longa. Flores axillares vel pauci conferti^ ceterum ignoti.
Fructus solitarii pedunculis crassis rigidis 25—80 mM. longis^ in torum
hemispTiaericum 10 mM. diam. conferti, stipitatij globosi vel subglobosi
mine 13 mM. longi 12 lati., laeves, rotundati., stipitibus tenuibus 15 — 20
mM. longis, glabris. Semen basilare; albumen testae plicis usqne ad cen-
trum protrusis dense lamellatum, raphe verticali circulari. (Species F.
si mi a rum King valde aff^nis sed fructuum forma sat distincta).
4. Polyalthia subcordata Bl. F1. Javae 1. c. p. 71 tab. 33 et
36 B. ; Miq. F. I. B. i, 2, 44; Ann. Mus. L. B. ii, 14 ; Boerl. 1. c.
108; King Mat. 313; Anon. tab. 112; — Unona subcordata Bl.
Bijdr. 15.
Jonge twijgen dun-ruw-behaard, later onbehaard en gegroefd.
Bladeren bijna ongesteeld obovaat-lancetvormig-langwerpig of ellip-
tisch-langwerpig stomp-lang-toegespitst naar beneden versmald met
scheef hartvormigen aan ééne zijde bijna geoorden voet, vliezig of
leerachtig, van onderen op de nerven behaard, met 8 — 13 paar van
onderen sterk uitspringende zijnerven, die vóór den rand boogvorm
mig-verbonden zijn, netvormig-geaderd, 100 — 250 mM. lang, 40 — 95
breed ; bladsteel korter dan 1 mM. behaard. Bloemen in sicco
ongeveer 25 — 30 mM. in doorsn., alleenstaand in de bladoksels, zeer
zelden aan oudere (10 — 20 mM. dikke) takken; bloemstelen 12— 20
niM. lang, vrij dik, fijn-behaard of viltig met 2 of meer lancetvor-
mige schutblaadjes aan den voet. Kelkbladen eivormig, spits, tot
een vlakke nap vereenigd ; bloembladen leerachtig, ellipsvormig
Bij een der grootste bloemen de binnenste 25 bij 12, buitenste 16
bij 7 mM. lang, van buiten dun-behaard. Bijpe vruchten talrijk,
bolvormig of ellipsoïde afgerond, met een kort puntje aan den top;
kaal wordend, 10 — 16 mM. lang 10 — 12 mM. dik op 6 — 10 of 20
mM. lange behaarde stelen; vruchtwand dun. Zaad bolvormig in
de éénzadige, half bol vormig in de tweezadige vruchten, met een
ringvormige zaadnerf, (zeer zelden 3 zaden in één vrucht).
Anonaöeaë.
292 —
Polyalthia.
Eenstammige heester, soms slank boompje. Kruinhoogte tot 7
Meter bij 8 cM. stamdiameter. Bladeren geheel gewoon groen.
Bloemen nagenoeg reukeloos, geelwit, zeer gering in aantal (bijv.
aan óen boompje slechts één enkele bloem gevonden). De 3 buiten-
ste bloembladen horizontaal-uitstaande ; de 3 binnenste bloembladen
Bchuinopstaande.
Aanm. Beschrijving naar talrijke exemplaren van Herb. Kds. vergeleken met au-
thentiek van Blume. Er is nogal variatie in de grootte en stevigheid der bladeren, in
de beharing, de lengte der bijzondere vruchtsteeltjes, de grootte der bloemen en der
vruchten en de vorm en lengte der bloembladen; zoo verschilt o. a. het exemplaar van
Banton in al deze opzichten van dat van Takoka (Preanger); terwijl die van andere vind-
plaatsen daar weer meer tusschen in staan; ook van de door King beschrevene vorm van
Malakka onderscheiden de javaansche exemplaren zich in de verschillende opzichten.
Er bestaan tusschen de exemplaren van verschillende standplaatsen bijna even groote
verschillen als tusschen de als verschillende soorten beschouwde P. ohlonga King, P.
Tetfsmannn King, P. elliptica Bl. en P. suhcordata Bl.
Geogr. vers jirei ding: Buiten Java: „Malakka” (King 1. c.). Op
Java: Midden- en West-Java van 0 tot 1500 M. zeehoogte. In Baiiten
O]) den Poelasari en Karang in de afd. Pandeglang op 1000 M. zeelioogte.
In de res. Banjoemas op Noesakambangan op 50 M. In Tegal Oj) den
Slamat boven dorp Sinipar op 1400 M. zeeh. — V o o r k o m e n : In Bantën
nogal algemeen voorkomend, maar daar evenmin als elders gezellig-
groeiend. — Standpl aats; Iloogstammig, zeer heterogeen, altijdgroen
oerwoud op constant voclitigen, zeer vruchtbaren grond. — ^ B 1 o e i t ij d :
In Juni in Bantën en in I)ec. op Koesakambangan bloemen en in Juni
(Bantën) vruchten verzameld — Gebruik. Geen nut in loco bekend. —
Inlandsclie namen: Zonder inl. naam in Bantën. Ka/u/r, j. bij Sim-
[lar (Tëgal) en Kalak-prit, j. bij Tjilatjap. — Nog niet in cultuur. —
Habitus. Herinnert aan een jong individu van den Kalak^ j. der
djatibosscben, Saccopetaliini Horsfieldii Benn. Ook de bladeren en vruchten
van beide geljjken zeer veel op elkander, de bladeren van Saccopetalam
zijn echter van onderen op den middennerf sterker behaard.
Polyalthia subcordata Bl. — Friitex interdum subarhorescens . RamuU
juniores tomentosi. Folia subsessilia (petiolus — ^nM. longus, cras-
siis, pidjescens) maynitudine p>ro aetate et statione valde diversa 90j40 —
200i55—250j80 niM. Icnrja, vulgo obovato-oblonga rarius elliptica longe,
obtiise, (rarius breviter) acuminata versus basin inaequaliter subcordatim
et siibauriculatim attenuata subcoriacea^ vel rigide-membranacea^ supra
costa excepta glabra^ subtus in nervis primariis parce-tomentosa^ nervis
lateralibiis utrinque 10 — 13 in sicco subtus cum venis reticulatis valde
prominentibus obliquis, procul a margine arcuato- et reticuioto-conjunctis.
Pedunculi axillares, solitarii, erassi 12—30 niM. longi^ jmbescentes prope
POLYALTHIA.
— 293
Anonaceae.
basin hracleolis ohtnsis 2 vel plarihus instructie rarissiine in rainis cras-
siorihus (ad 20 rnM. crassis). Flores circ. 30 niM. diam. Sepala ovata
obtusiuscuta subpersistentia ; petala oblongo-ovata acutue interna distincle
longiora, extus appresse pilosa intus gtabra, in floribus majorihns externa
16 mM. longa 7 lata, interna 25 mM. tonga 12 lata; stamina glabra;
ovaria numerosa ohlonga, sericea^ stigmata sessilia subglobosa^ conglutinakte
cum apice ovarii articutata. Fructus 20—30, vel abortu pauciora, circa
torum globosum umbellata, globosa monosperma circ. 10 — 12 mM. diam ,
vel ellipsoidea, breviter apiculata, e ruhicundo atro-purpurea, glabrescentia,
stipitibus 6 — 12 — 20 mM. longis subtetragonis p)Uosis; pericarpium tenue
subsiccum intus dulciusculum. Semina 1 vel 2 (rarissime 3) testa cras-
siuscule membranacea, raphe circulari leviter impresso notata.
5. Polyaltliia loiig^ipes (Miq.) K. et V. ; — Mo)toon longipes M.iq.
Ann. II pag. 15.
JoDge twijgen en jonge bladeren van onderen op de nerven zeer
kort-behaard. Bladsteel 0.5 — 2 mM. lang. Bladeren zeer kort-
gesteeld smal-elliptiscli of langwerpig, kort- of lang-toegespitst, naar
beneden versmald met afgeronden of scheef-hartvormigen voet, vlie-
zig, met 8 — 10 paar niet zeer sterk uitspringende dunne zijnerven
overigens als P. subcordata Bl., 100 bij 45—220 bij 65 mM. lang.
Bloemstelen axillair alleenstaand of zelden twee bij elkaar met zeer
korten hoofdsteel met talrijke diclitbehaarde schutblaadjes; zeer dun
en lang (35 — 55 mM. lang), behaard. Kelkbladen als bij P. sub-
cordatUe bloembladen lijnvormig-langwerpig, stomp, veel langer en
smaller dan bij P. subcordata (in 3 onderzochte bloemen de buitenste
ongeveer 15 mM. lang bij 8, de binnenste + 30 mM. lang en 8
breed). Vruchten geheel gelijk aan die van P. subcordata msiSir
op 20 mM. lange bijzondere steeltjes geplaatst, met 1 of 2 zaden.
Heester of boomheester of zeer lage boom Kruinhoogte tot ruim
10 M. bij 12 cM. stamdiameter ; veelal slechts een heester of boora-
heester. Bladeren onderen bleekgroen. Bloemen vuil geel of
vuil geelwit; reukeloos. Vruchten eerst bleekvioletbruin, glim-
mend; later (geheel rijp) purperrood.
Acinm. Beschryving naar een 5-tal exemplaren van Herb. Kds. De soort is in ste-
rielen toestand niet met zekerheid van P. subcordata te onderscheiden; de bladsteeltjes
zijn echter somtijds iets langer en de nerven zjjn iets minder uitspringend dan bij som-
A^onaceae.
294 —
POLYALTHIA.
mige exemplaren van die soort. Zij moet misschien als een variëteit van P. subcorchttcc
beschouwd worden en vervangt deze soort in de meeste plaatsen van Midden- en Oost-Java.
Geogr. verspreiding; Builen Java: nog niet bekend. Op Java:
Tot dusver O]) de volgende punten verzameld. In de res. Tegal op den
G. Slamat op 1400 M. boven Sinipar. In de res. Semarang op den G.
Tëlëmaja boven Sëpakoeng op 1400 M. In de res. Banjoemas op het
Midangan-gebergte bij Pringamba o]) 1000 M. zeehoogte. In de res.
Madioen boven Ngëbël op den G. Wilis op 1200 M. zeehoogte. In de
res. Bësoeki (in de afd. Banjoewangi) op den Z. O. voet van den G.
Kahoen op ongeveer 500 M. zeehoogte bij bivak Kali-baroe. — Voor-
k omen: Verstrooid groeiende. — Standplaats: In heterogeen al-
tijdgroen schaduwrijk oerwoud op vruchtbaren constant vochtigen grond. —
BI ad af val: Niet bladerloos gezien. — BI o ei- en vruchttij d: Het
geheele jaar door. — Geen gebruik bekend. — I n 1 a n d s c h e namen;
Boven Simpar en in afd. Banjoewangi Kalak^ j.; elders zonder Inl. naani. —
De eerste naam ook voor andere Anonaceae geldende. — Niet in c u 1 1 u u r. —
Habitus: Niet in het oogvallende boomheester met zeer lang-dun-
gesteelde bloemen.
Polyalthia longipes Miq. — Frutex vel frutex arhorescens vel arhuscula.
Bamuli graciles, novelli puheruli. Folia hrevissime petiolata angiiste el-
liptica vel ohlonga hreviter vel longe acuminata versus hasin angustiora^
hasi inaequaliter cordata vel rotundata, (100145— 220165 mM. longa, pe-
tioli pubescentes 0.5—2 mM. longi) membranacea, subtus in nervis strigose
qmberula, glabr’escentia, nervis lateralibus utrinque 8 — 10 subtus paullum
prominentibus laxe reticulatis ceterum lis P. subcordatae simillima. Fedi-
celli axillares solitarii vel rarissime e pedunculo brevissimo bini^ bracteis
qütiribus minutis pilosis basi instriicti, gracillimi, versus apicem leviter in-
crassatij 35—55 mM. longi; fructiferi validiores. Sepala iis P. subcor-
datae aequalia, petala multo longiora, externa elliptico-oblonga, nunc 15
7hM. longa 8 lata, interna lineari-ohlonga 30 mM. longa^ 8 lata^ otmiia
obtusa. Stipites fructuimi 20 7uM. longi^ fmictus ceterum iis P. subcor-
datae simillima.
4. ANAXAGOREA St. Hil.
Kelkbladen klepswijze aaneensluitend in den knop, aan de basis
vergroeid. Bloembladen 6, min of meer gelijk, in 2 rijen klepswijze
aaneensluitend in den knop, dun en vlak uitgespreid. Bloembodem
bol. Meeldraden oo; de binnenste somtijds steriel en draadvor-
mig-verlengd helmhokjes naar buiten of min of meer zijdelings
openspringend; helmbindsel breed met een eindelingsch verlengsel.
Stampers weinig of talrijk; stijl verschillend, eitjes 2, min of meer
Anaxagorea.
— 295 —
Anonaceae.
basilair, naast elkander, opstijgend. Rijpe vruchtjes openspringend
aan de buikzijde, met knodsvormigen steel. Zaden 1 — 2, glanzend.
Boomen of heesters. Bloemen klein, groenachtig, tegenover de
bladeren.
Aantal soorten volgens Kino ongeveer 8 in tropisch Azië en Amerika.
Voor Java zijn twee soorten beschreven, waarvan één A. javanica
volgens Blume een lage boom is.
De tweede; A. Meijeriana Zoll. is volgens Zollinger een heestertje,
dat zich van A. javanica uitsluitend zou onderscheiden door het bezit
van zachtharige bladeren. Deze werd door Zollinger op Tjikoja te samen
met A. javanica verzameld.
p]en derde, niet-boomachtige, soort in herbarium Kds. aanwezig is
waarschijnlijk: A. luzonensis A. CyRkx. Rhopalocarpa fruticosa T. et B.
Wij vergeleken haar met een in den tuin gecultiveerd uit Batjan af-
komstig exemplaar, dat door Boerlage als A. luzonensis is gedetermi-
neerd en vonden geen belangrijke verschillen. Het aantal vruchtbladen
is zeer gering bij het javaansclie exemplaar, (dikwijls slechts één).
Sleutel der javaansclie soorten:
Bladeren van onderen geheel zachtharig ;
heester: A. Metjeriana Zoll.
Bladeren onbehaard 2
2. Krans van verlengde staminodiën rondom
de eierstokken (volgens Blume: een boom). A. javanica Bl.
Geen krans van misvormde meeldraden ;
stampers in gering aantal (als heester in
Herb. Kds.) A. luzoniensis Gray.
Anaxagorea, St. Hil. — Sepala 5, valvata^ hasi coalita. Petala 6, hi-
seriatim valvata^ patentia^ plana^ suhaeqiialia^ vix coriacea^ Stamina oo,
linearia^ antherarum loculis later aliter deJiiscentihus^ connectivo lalo ultra
loculos ohtuse apiculato^ interiora interdum deformia. Torus vix conve-
xus. Carpella oo [saepius pauca]^ stylo suhglohoso v. ohlongo^ ovulis 2 e
hasi erectis^ matura stipite clavato ftiUa, intus hivalvatim dehiscentia.
Seniina exarillata. — Arhores. Folia tenuia. Flor es axillares^ hreviter
pedicellati, solitarii v. fasciculati, inconspicui viridi-flavicantes.
Anaxagorea javanica Bl. F1. Jav. Anon. p. 66 tab. 32 et 36 A;
Miq. F. I. B. I 2 p. 49 ; Zoll. 1. c. p. 323 ; Scheef, obs. phyt
I 9; Flora 52, p. 302; Boerl. Icones Bog. i p. 109.
Twijgen geheel onbehaard. Bladeren kort-gesteeld, elliptisch,
toegespitst met stompen of bijna spitsen voet, vliezig, aan beide zijden
Anonaceae.
— 296 —
Anaxagorea.
netvormig geaderd en onbehaard met 8—12 paar dunne zijnerven,
van onderen eenigzins blauwachtig met verheven stippels op de
hoofdnerf, 100 — 200 niM. lang, bij 50 — 75; bladsteel 6 — 8 mM.
Bloemstengels alleenstaande tegenover de bladeren iets langer dan
de bladsteel, uitstaande, rolrond, dik, naar boven aangezwollen na-
genoeg onbehaard, éénbloemig, met een rond schutblaadje nabij
den voet. Kelk groenachtig, diep-gedeeld, slippen vliezig, fijn ge-
wimperd, afvallend ; bloembladen weinig grooter dan de kelkbladen
bijna niet geopend; de buitenste breed-ei vormig, de binnenste iets
korter lancetvormig; meeldraden talrijk de bovenste rondom de stam-
'per lijnvormig ver uitstekend met rudimentaire lielmknopjes^ de bui-
tenste half zoo groot met breed helmbindsel en korte breede helm-
knoppen; eierstokken 8 — 10 kort-gesteeld in het midden buikig en
met wratjes bedekt, onbehaard stempel schijfvormig bloem boven
onbehaard: Rijpe vruchten 6 — 1 0, knodsvormig ongeveer 25 mM.
lang; onvolkomen tweekleppig openspringend met van binnen wit-
achtig-glanzenden vruchtwand ; zaden 2 glimmend-zwart.
Lage boom (volgens Blume 1. c.).
Aanni. Besclirijving- geheel overgenomen naar Blume, de soort schijnt onder de boom-
achtige soorten van Herb. Kds. en ook in de overige herbaria van Mus. 11. B. te ont-
breken; zij zoude volgens Blume 1. c. bij Batavia en nabij Anjer (Bantën) in de kust-
bosschen groeien. Door Zollinger bij Tjikoja verzameld.
Zij schijnt zeer verwant te zijn aan de zeer verbreide A. luzonensis A. Qra.y; maar
daarvan door het bezit van verlengde staminodiën te verschillen, volgens Zollinger
zouden de mannelijke bloemen donkergeel zijn.
Gr e O gr. verspreiding: Buiten Java: nog niet bekend. Op Java:
Volgens Blume 1. c. door Reinwardt ontdekt in de strandbosschen bij
Batavia, en later (volgens Blume 1. c.) ook gevonden bij Anjer in Ban-
tën en (volgens Zollinger 1. c.) ook bij Tjikoja (West-Java). — ^Ge-
b r u i k, I n 1 a n d s c h e namen, enz. nog onbekend.
Anaxagorea javanica Bl. — Arhor humilis (Bl. l. c.). Ranmli etinno-
vationes glahrae. J'olia hreviter petiolata^ elliptica^ acuminata hasi obtusa
vel acutiuscula, marginibus angustissime reflexa^ memhranacea utrinque
venosa et glahra, sicbtus pallide glaucina^ costa media in sicco punctato-as-
pera, ne?'vis lateralihus tenuihus utrinque 8 — 12; 100 — 200 mM. longa^
50—75 lata, petiolo 6—8 mM. longo. Pedunculi solitarii oppositifolii^
petiolis longiores, crassiusculi, clavatij uniflori 1 — 2-bracteolati. Calyx
viridis^ triparütus.^ laciniis ovatis, obtusiSj submembranaceis, ciliatis;
Anaxagorea.
— 297 —
Anonaceae.
petala subclausa, calyce vix duplo loiKjiora^ ohtusiuscula^ carnosa^ alba^
externa lato-ovata^ interna paullo breviora, basi angustata, Stamina
numerosa^ inaequalia^ suprema pistillum cingentia fere duplo longiora,
linearia^ antheris imperfectis^ cetera breviora fertilia^ antJieris linearibus
locuUs subdorsalibus discretis connectivo elevato. Ovaria 8 — 10, oblonga
(torso in medio ventricosa, ovulis 2, stylo brevi, verruculata, stigma dis-
coidetim. Carpella matura 6 — 10 claviformia, punctato-aspera, cum stipi-
tibus circ, 25 mM. longa, imperfecte bivalvatim dehiscentia, pericarpio
corticato intus argenteo-nitente. Semina 2 juxtaposita erecta obovata, atra
splendida.
5. ALPHONSEA H. f. et Th.
Kelkbladen 3, klein, klepswyze aaneensluitend in den knop.
Bloembladen 6, in den knop klepswijze aaneensluitend in 2 rijen,
grooter dan de kelkbladen, aan den voet zakvormig, gelijk of de
binnenste kleiner. Bloembodem cylindrisch of half bolvormig of
weinig verheven. Meeldraden in onbepaald aantal, los opeengepakt;
helmhokjes rugstandig naast elkander; helmbindsel puntig. Stam-
pers oo, zelden weinig of 1; stijl langwerpig of neergedrukt; eitjes
4 — 8, in 2 rijen langs den buiknaad. Vruchtjes gesteeld of bijna
ongesteeld.
Hooge boomen. Bladeren dik, leerachtig, onbehaard, glanzig.
Bloemen klein of van middelbare grootte, in tegenover, zelden naast
de bladeren geplaatste, gesteelde, succedane, bij schermen.
Aantal soorten volgens King 13, alle van Indië en den Maleischen
Archipel.
Op Java: ééne soort A. javanica Scheff., die ten nauwste verwant
is met A. ventricosa Hoo c. f. van het Khasia-gebergte, in Voor-Indië
en van de Andaman eilanden.
Alphonsea, Hook. f. et Thoms. — Sepala 3, rotundata. Petala 6, bi-
seriatim valvata, subaequalia, ovata basi saccata, aperta v, patentia. Sta-
mina 6 — 00, connectivo ultra loculos dorsales conspicuos apiculato. Torus
Jiemisphaericus. Carpella oo, rarius pauca v. solitaria, stigmate oblongo
V. depresso, ovulis 4 — 8 ventralibus 2-seriaiis. Baccae pedicellatae. — Ar-
bores. Folia coriacea, nitida. Flores parvi, in cymulas succedaneas op-
positifolias congesti.
AlphoDsea javanica Scheff. ! Obs. phyt. pars ii p. 340 ; Boerl.
Anonaceae.
— 298 —
Alphonsea.
Icon. Eog. I p. 114; — A cemmica Scheef. Aiin. jard. Bot. 2, p.
29 (syn. teste Boerl.).
Twijgen met wigvormige licht-gekleurde lenticellen bedekt aan de
toppen met de jongste bladeren zéér dun behaard. Bladeren ellip-
tisch of eivormig, dikwijls min of meer langwerpig kort-toegespitst
met afgeronden of wigvormigen meestal scheven voet, zéér dun-
leerachtig, sterk-glimmend, in sicco zwart-achtig, volwassen onbehaard,
de jonge met fijne haartjes op de hoofdnerven van onderen, met
8 — 12 paar zeer dunne niet uitspringende zijnerven, 115 — 135 —
170 m^I. lang, bij 55 — 70—65, bladsteel 5—8 mM. lang gerimpeld
zeer dun-behaard. Bloemen lateraal, in kleine bijschermen achter-
eenvolgens ontluikend (slechts één tegelijk open en 3—5 in jongen
toestand) kort-gesteeld aan korte alleenstaande behaarde blijvende
hoofdstengels die met tweerijige zeer kleine schutbladen en de lit-
teekens der afgevallen bloemen bedekt zijn, 4 mM, lang bij de eerste
bloei. Bloemsteeltjes 6 — 20 mM. lang, behaard met een klein
schutblaadje. Bloemen ongeveer 10 mM. lang; kelkbladen zéér
klein breed-eivormig, meestal afvallend. Buitenste bloembl. 15 mM.
lang, eivormig, aan den voet zakvormig door een dwarse plooi boven
de basis, uitstaande, binnenste eivormig kort-genageld, bijna gelijk
aan de buitenste en weinig kleiner, opstaande, aan den top terug-
gebogen ; bloembodem weinig verheven ; stampers in gering aantal
(4 — 7); dicht behaard, met knopvormigen stempel; meeldraden in
3 of 4 rijen, met puntig helmbindsel. Rijpe vruchtbladen 1 —
5, aan zeer korte (4 niM. lange) dikke bijzondere stelen, 40 — 60 mM.
lang bij 25 — 35, met (bij de grootste vruchten) ongeveer 12 in twee
rijen geplaatste zaden. Zaden afgeplat.
Boom. Kruinhoogte tot 21 31. bij 45 cM. stammiddellijn.
Aanm. Beschryving naar Schefffr, vergeleken met het authentiek exemplaar in Herb.
Bog. uit Magëlang, alsmede met één exemplaar van Herb. Kds. (van Xoesakambangan :
26842 ,9). Bij dit laatste zijn de vruchten veel kleiner en langer gesteeld, dan bij die
van een gekweekt exemplaar van ’s Lands Plantentuin, dat geheel aan de beschrijving
beantwoordt. De bloeiwijzen bij het exemplaar van Herb. Kds. zijn in het oogvallend
door de bloemstengels die bijna van den voet af aan op de wijze van Orophea hexandra
met de zeer kleine schutbladen en litteekens der afgevallen bloemen bedekt zijn.
Het komt ons niet onwaarschijn'ijk voor dat TJvarki Hasseiti, die volgens Miquel de-
zelfde is als Orophea latifolia (Bl.) Miq, tot Alphonsea Javanica moet gebracht worden.
In dat geval zou de soort ook in Banteu voorkomen.
Alpuonsea.
— 299 —
Anonaceae.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Niet gelieel zeker; wellicht
behoort hiertoe herbarium van Ceram (in Mus. Hort. Bogor.). Op Java:
Alleen in Midden- Java: in de res. Banjoemas op Noesakambangan bij
Tjilatjap op 50 M. zeehoogte, in hoogstammig zeer heterogeen altijdgroen
oerwoud op vruchtbaren constant vochtigen grond. — Door tusschenkomst
van den Heer de Bruijn Prince enkele jaren geleden een door den Heer
Heijting bij Tëmpoeran in de afd. Magëlang der res. Këdoe (Midden-
Java) verzameld en door wijlen Dr. Boerlage gedetermineerd herba-
rium-exemplaar in Mus. Hort. Bogor ontvangen. — Voorkomen: Niet
gezellig groeiende, zeldzame boom. — Bloeitijd: October (bij Tjilatjap).
— Gebruik en Inlandsche naam bij Tjilatjap onbekend. — Habi-
tus: Niet in het oogvallende boom.
Alphonsea javanica Scheef. — Arhor circ. 21 M. alta. Ramuli glahri
fusci dense lenticellati ; innovatmies cum foliis novellis paree puberuli.
Folia elliptica vel ovata^ saepe etiam fere ohlonga^ hreviter obtusiuscule
acuminata basi vulgo obliqua^ rotundata vel cuneata^ in sicco tenerrime
coriacea^ lucida^ in sicco imprimis subtus nigrescentia^ adulta glaberrima
novella in nervis subtus et petiolis puberula., nervis lateralibus utringue
8~12 tenerrimis, haud prominentibus, vix conspicuis, 115155—135170 —
170j65 mM. longa^ petioli 5 — 8 niM. longi, rugulosi subpuberi. Flores
extra-axillares corymbose pluriflori, coetaneo-1-f.ori^ pedicellis 6—20 mM.
longis, pedunculis brevibus diu persistentibus et turn Oropheae rnodo bracteis
minutis distichis et basibus pedicellorum fere a basi obtectis. Flores circ.
10 mM. longi, sepala exigua late ovata vulgo cito decidua; petala extus
sericea intus glabra.^ externa ovata basi saccata (plica transver sali)^patentia
15 mM. longa 7 lata interora iis longitudine fere aequalia Ié mM. longa
6 lata ovata brevi-unquiculata saccata erecta (fere urceolam efformantia)
apice revoluta; torus vix elevatus., stamina nunc 27^ 3-seriata connectivo
brevi apiculato; carpella é — 7, oblonga^ dense appresso-pilosa^ stigmate con~
voluto^ capitato. Carpella matura 1 — 7, (in specimine Horti Bogoriensis)
breviter (é — 6 mM.), crasse stipitata ellipsoidea vix vel haud torulosa éO —
60 mM. longa, 25 — 35 lata sed etiam rninora). Semina biseriata circ. 12,
(in fructubus majoribus), valde complanata.
6. CYATHOGALYX Champ.
Kelkbladen tot een 3-tandigen of driedeeligen bekervormigen
kelk vereenigd of bijna vrij (Drepananthiis). Bloembladen 6, vrij,
in den knop in 2 klepswijs aaneensluitende rijen, min of meer ge-
lijk; aan de basis uitgehold, om de voortplantingswerktuigen samen-
komende en ingeknepen, van boven langwerpig of lijnvormig, vlak.
Meeldraden oo, wigvormig; helmbindsel voorbij de hokjes afgeknot-
Anonaceae.
— 300 —
Cyatiiocalyx.
verbreed. ]51oeinbodeni vlak, in het midden uitgeliold. Stamper 1,
of verscheidene (l)repananthus) ; geribd; stempel groot, schild vormig,
eitjes oo, in 2 rijen. Vrucht breed-ellipsvormig, met rimpelige
bast. Zaden 10 — 14, zelden weinige in 2 rijen in een vruchtmoes
liggend ; zaadhuid glad.
Boomen ; knoppen geelachtig, zachtharig. Bladeren kaal of be-
haard. Bloemstengels kort, dikwijls tegenover de bladeren, 1 of
meer bloemen dragend.
Aantal soorten ongeveer 12, nl. 8 volgens King Avaarbij echter nog
de beide door King als Drepanantlius beschreven soorten moeten gevoegd
worden, die zooals door Boerlage is aangetoond geen enkel doorgaand
verschil met die van Cyatiiocalyx bezitten ; alsmede nog drie nieuwe
soorten van Borneo door Boerlage beschreven (Boerlage Icon. ii p.
115), terwijl ééne soort C. virgatus King, door Boerlage Aveder uit dit
geslacht is verwijderd.
Op Java wordt dit geslacht A'olgens Boerlage 1. c. slechts vertegen-
Avoordigd door ééne soort C. sumatranns Scheef.
Cyathocalyx, Chaaip. — Sepala in calycem cyathiformem 3-dentatiim vel
3-lohatum coalita. Petala 6', lihera^ hiseriatim valvata^ suhaeqiialia^ hasl
concava circa genitalia conniventia superne plana, aperta. Stamina oo,
lineari-cuneata^ connectivo ultra loculos truncato-dilatato. Torus depresso-
conicus^ concavus. Carpellum i, stiymate magno peltato^ ovulis in sutura
oentrali oo, hiserialihus. Baccae ovoideae. — Arhores. Folia glahra. Flo-
res solitarii v. fasciculati, terminales v. oppositifolii.
Cyatiiocalyx siimatraiius Sciteff. Obs. phytogr. pars iii p. 388 ;
Boerl. Icones p. 115 tab. 34; — C. suhovatiis Boerl. msc. in
Herb. Kds.
Uiterste twijgen glad, zwartachtig hoekig, onbehaard. Bladeren
gesteeld, elliptisch-langwerpig, of langwerpig-eivormig, stomp-toege-
spitst met stompen of spits-afloopenden voet, leerachtig, onbehaard,
van boven sterk glimmend, met 10 tot 15 paar schuine boogvormige
zijnerven die van onderen evenals de regelmatige tralievormige
aderen sterk uitspringen, 155 bij 55 tot 210 bij 75 mM. lang;
bladsteel 8 — 15 mM. lang. Bloemen meest tegenover de blad-
oksels, zeer kort-gesteeld, 1 of weinige op een zeer korten hoofd-
steel, met een aangegroeid stomp schutblaadje aan den bloemsteel;
kelk groot napvormig, viltig-behaard, met 3 breed hartvormige aan
Cyathocaltx.
— 301 —
Anonacëaè.
den top puntige en omgekrulde lobben; bloembladen gelijk, viltig-
behaard, ongeveer 45 mM. lang, 25 breed, smal-lijnvormig met
verbreeden zakvormigen voet en boven deze ingesnoerd. Eén stam-
per, geribd, onbehaard. Bloembodem vlak. Vrucht groot, ellip-
tisch-bolvormig, 100 — 125 mM. lang, met een ruwe bast Zaden
10 — 14 in twee ryen.
Boom. Kruinhoogte tot 28 Meter bij 30 cM. stamdiameter.
Stam slank, recht. Kroon min of meer ei vormig en nogal hoog-
aangezet. Schors zonder melksap. Bladeren boven zeer don-
kergroen-glimmend ; onder dof nogal donkergroen.
Aunm. Beschrijving naar één enkel vruchtdragend exemplaar van Herb. Kns. als-
mede naar eenige gedeeltelijk gekweekte exemplaren van het herbarium van ’s Lands
Plantentuin (authentiek). De soort geljjkt zeer veel op C. zeijlanicns Cuami>., maar is
o. a. door de lijnvormige bloembladen gemakkelijk te onderscheiden.
In Herb. Kds. van Java is deze soort vertegenwoordigd door acht inzamelingsnummers
(Kds. 61G |3, 617 20223 ,3, 20291 24556 24636 ,3, 30281 /3 en 30332 (3) af-
komstig van 5 boomindividuen.
G e O g 1*. verspreiding: Buiten Java : „ Sumatra-Lampongs” (Mus.
Hort. Bogoïj. Op Java: Alle acht inzamelingsnummers van Herb. Kns.
slechts van één enkele plaats: Bjj Tjilatjap op Koesakambangan (in de
res. Banjoemas) op ongeveer 30 M. zeehoogte. Elders op Java nog niet
gevonden. — Voorkomen: Verstrooid groeiende, zeldzame boom. —
Standplaats: In hoogstammig, zeer heterogeen altijdgroen schaduw-
rjjk oerwoud op vruchtbaren constant vochtigen grond. — Bloeitjjd:
onbekend. Vruchten verzameld in Juni en October. — Bladafval:
Aiet bladerloos gezien. — Gebruik: Hout volgens sommige inlanders
voor huisbouw bruikbaar. Schors, enz.: geen nut bekend. — Inland-
sche naam: Bij Tjilatjap nu eens Kalak-lcoenjit, j., dan weder Ka /n/-
lawe, j. of alleen Kalak, j. — Niet in cultu ur gezien buiten ’s Lands
Plantentuin. — Habitus: Niet zeer in het oogvallend, tenzij in den
vruchttjjd: de kogelvormige kip-eigroote vruchten dan nogal de aan-
dacht trekkende.
Cyathocalyx sumatranus Scheff. — Arbor usque ad 28 M. alta. Ba-
niuli glahri fusco-cinerei ; innovationes fusco-tomentellae. Folia elliptico-
vel suhovato-ohlonga obtuse acuminata basi obtiisa vel acutiuscula, coriacea
glabra supra valde nitida, nervis lateralibiis utrinque 12 — 15 erecto-p>a-
tulis, ante marginem arcuato-unitis subtus valde prominentibus, venis dis-
tincte clathrato-reticulatis utrinque conspicuis, 150155—250185 niM. longa;
petiolus 8 — 15 mM. longus. Flores saepissime oqjpositifolii, breviter pe-
dicellati., bracteolati, 1 vel 2 — 3, pedunculo brevissimo bracteato et gemmis
parvis histructo suffuUi. Sepala tria late ovoidea, apice recurvo-apiculata,
Axonaceaë.
— 302 —
Cyathocalyx.
in ciqmlam conniventia^ hasi connata^ 3 — 4 7hM. longa, tomentosa^ petala
6 acqualiOj 25—45 mM. longa hasi lata concava^ abrupte angustata su-
perne linearia^ crassa, tomentosa^ circa genitalia in urceolam stigma oh-
tegentem constricta; pnstillum unicum^ costatum glahrum; stigma magnum
'peltatum. Torus planus. Fructus magnus glohoso-ellipsoideus, cortice
rugosus 100—125 mM. longus. Semina 10 — 14^ hiserialia.
7. MEIOGYNE Miq.
Kelkbladen uitgespreid, aan de basis vergroeid. Kroonbladen 6,
in den knop in twee klepswijs aansluitende kransen, de buitenste
iets grooter plat, eilancetvormig, bijna uitgespreid, de binnenste aan
den voet uitgehold opstaand en rondom de meeldraden samen komend
maar niet ingesnoerd. Meeldraden talrijk, wigvormig, helmbindsel
voorbij de hokjes afgeknot- verbreed. Bloembodem kegelvormig.
Stampers 2—6, stempel groot, eitjes talrijk in 2 rijen. Vruchten
bijna ongesteeld, dikwijls 1 — 3, zelden méér, ellipsvormig of lang-
werpig, effen of bultig en min of meer ingesnoerd, met stevige
buitenwand. Zaden 4 — 20 in één of twee rijen in een vruchtmoes;
zaadhuid dwars gerimpeld.
Boomen en groote heesters, met vliezige regelmatig tralievormig-
geaderde, min of meer zachtharige bladeren. Bloemstengels 1 of
weinig-bloemig, axillair, met blijvend draagblad, in vrucht dikwijls
schijnbaar terminaal door het opzij dringen van de hoofdas.
Door Miquel wordt slechts ééne soort tot dit geslacht gerekend, die
in den Maleischen Archipel en ook op Malakka voorkomt Meiogyne vir-
gata ^Iiq. In Herb. Kds. komt nog een tweede veel op de eerste ge-
Ijjkende soort voor, die echter door de vruchten duidelijk verschilt, en
door ons als M. stipitata beschreven is. Yermoedelijk is dit de soort
door Blume als Uvaria montana beschreven en afgebeeld.
De beide soorten laten zich door de volgende kenmerken gemakkelijk
onderscheiden :
Vruchten geheel of nagenoeg ongesteeld zeer
kort-viltharig. Bloembladen lang toegespitst . . M, virgata.
Vruchten duidelijk gesteeld ; dicht-fluweelachtig-
glanzig-behaard. Bloembladen stomp M. stipitata.
Meiogyne Miq. — Sepala 3 hasi connata^ patentia., suhgm’sistentia. Pe-
tala G hiserialiter valvata^ exteriora plana, paullo longiora erecto-patuta.
interiora hasi dilatata concava., erecta^ apice vix divergentia. Stamina
numerosa cuneiformia^ connectivi ijrocessu rhomheo superata, Carpella
Meiogyne.
— 308 —
Anonaceae.
siMefinita 3—6, ohlonga villosi hiserialiter pluri (8 — 24)-ovulata, sUymate
suhcapitato, niatura ahortu saepe 1 vel 2 ohlonga, hiserialiter polysperma.
Semina mesocarpio crasso immersa, suhovalia, suhcompressa. — Arhores
vel frutices arhorescentes, foliis memhranaceis, coneinne venosis, suhpilosis.
Pedunculi 1 vel pauci-flori axillares, hrevissimi, fructiferi valde incrassafl
pseudo-terminales.
1. Meiog’yiie vir^ata Miq. Ann. Mus. L. B. ii12;Boerl Icones
p. 123 tab. 41 ; — Cyathocalyx virgatus King Mat. 1 p. 277 ; Ano-
naceae p. 37; — ünona virgata Bl. Bijdr. 14; — Ij varia virgata
Bl. Anon. 43 t. 19 et 25 B. ; Miq. F. I. B. i 2, 42; — Cananga
virgata Hook. f. et Thoms. F1. B. I. 1, p. 57.
Twijgen dun, lichtgekleurd, onbehaard, aan de toppen behaard.
Bladeren elliptisch-langwerpig-lancetvormïg, kort- en storap-toege-
spitst, met wigvormigen of afgeronden voet; vliezig aan beide zijden
glanzig, van onderen in sicco donkerder van kleur, van boven onbe-
haard, van onderen vooral op de nerven behaard met 8 — 9 paar
nogal uitspringende schuin-opgerichte zijnerven; 100 — 160 mM. lang
bij 30 — 70; bladsteel 6 — 8 mM. lang, behaard. Bloemen in
axillaire, bijna ongesteelde twee- of drie bloemige bundels ongeveer
20 mM. lang, met een rond schutblaadje tegen de kelk aangedrukt;
kelkbladen aan den voet verbonden, ei vormig tot eilancetvormig,
uitgespreid, vilt-harig, ongeveer 4 — 5 mM. lang. Bloembladen zijde-
achtig-viltharig, lancetvormig toegespitst ongeveer 20 mM. lang;
binnenste krars veel kleiner met een zakvormig uitgeholde voet en
toegespitsten top, 12.5 mM. lang; helmbindsel aan den top iets
verlengd en schuin-afgeknot; eierstokken 4—6, behaard; eitjes talrijk,
in 2 rijen, stempel dik, schijfvormig; bloembodem kegelvormig afge-
knot, behaard. Rijpe vruchten alleenstaande of 2 — 5, langwerpig-
eivormig, stomp, zeer kort behaard, 50 — 75 mM. lang, 25 tot 40
dik; vruchtwand dik, zaden 8 — 10 saamgedrukt, verlengd en smal-
niervormig, fijn-dwars gestreept.
Heester of boomheester of lage boom. Kruinhoogte tot 18 Meter
bij 25 cM., meestal slechts H = 10 — 12 Meter. Stam: recht of
nogal recht, rolrond, zonder wortellijsten. Kroon: onregelmatig,
soms nogal dicht. «Schors: buiten grauw; met nogal sterk aroma-
Anonaceae.
— 304 —
Meioöynè.
tischen reuk en scherp-aromatischen, iets bitteren smaak. Blade-
ren boven donkergroen, onder gewoon groen. Vruchten: buiten
bruin, vleezig, sappig, met aromatischen reuk; jong groen.
Aunm. Beschrijving naar Herb Kds., bloemen gedeelfelyk naar Boerlage en King ;
vergeleken met verschillende herbarium-exemplaren van het Museum van ’s Lands Plan-
tentuin waaronder een authentiek van Blume, alsmede een exemplaar van King (Flora
Malayan Penins 6177).
De exemplaren van Herb, Kds. gelijken veel op een herbarium-exemplaar zonder num-
mer van Teysmann uit Borneo (var. nervosa Miq.) ; de vruchten zijn ook in ’t algemeen
belangrijk grooter en met meer zaden voorzien dan bij het exemplaar, dat vroeger in
’s Lands Plantentuin gekweekt werd en waarvan de vrucht nauwkeurig met Blume’s
beschrijving overeenkomt.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Malakka (King) Borneo
(Korthals, Teysmann, in Mus. H. B.). Op Java: In AYest- Midden- en
Oost-Java beneden 1200 M. zeehoogte. Tot dusver op de volgende
])iinten verzameld. Op 150 M. zeehoogte bij Jlépok in de res. Batavia.
Op 900 M. zeeh. bij Pringamba op het Midangan-gebergte in de res.
Banjoemas. Op 700 M. bij Simpólan-Tjoranianis in de afd. Djember der
res. Bësoeki. — Voorkomen: Yerstrooidgroeiend ; in enkele streken (o.
a. bij Tjoranianis in Bësoeki) niet zeldzaam. — Standplaats: Uit-
sluitend in altijdgroen heterogeen boscli ; zoowel in oerwoud als in jong
secundair bosch. Kiet in de djatiwouden en niet op periodiek sterk uiü
drogende grond. - B 1 a d a f v a 1 : Kiet bladerloos gezien. B 1 o e i- en
v r u c li 1 1 ij d : Bloemen met vruchten in October bij Dépok (Batavia)
en alleen vruchten in Aug. (ook bij Dépok). Yrucliten in Sept. en Oct.
bjj Simpolan (Bësoeki). — Gebruik: I/oH^-eigenschappen slecht be-
kend. Schors, enz. : geen nut bekend. — Niet in c u 1 1 u u r gezien (buiten
11. B.) en voorloopig niet speciaal voor cultuur aan te bevelen. — In-
lands c h e na m e n : Bij Dépok (Batavia) en bij Pringamba (Banjoemas)
en bij Tjoramanis (Bësoeki) bij name onbekend. — Habitus: In stam,
kroon en vertakking herinnert deze Anonaceae aan Garcinia dioica Bl.,
daarvan o. m. echter door afwisselende bladeren, door gemis aan melksap,
enz. reeds op den eersten blik te onderscheiden. De rolronde, aroma-
tisch riekende, dikke vruchten van dezen boom zijn nogal eigenaardig.
Meiogyne virgata Miq. — Arhor usqiie ad 18 M. alta, rarius frutex
arhorescens v. frutex. Ramuli graciles glahrescentes saepe verrucoso-len-
ticellati, pallidi, novelli apresse pilosi. Folia petiolata ovato-vel elliptico-
ohlonga hreviter acuminata hasi ohtusa vel rotundata,vel ohlongo-lanceolata
basi cuneata, vulgo 95j35 — 130^50 vel 115 j35 vel 180 <52 niM.longa (teste
Blume in arborihus juvenilibus hand raro 200 65 niM. longa) membra-
nacea in sicco supra griseo-viridia, subtus niagis fuscescentia, utrinque
nitidula subtus in nervis q)arce pilosa, nervis lateralibus 8 — 10 utrinque,
suberecta arcuatis, tenuiter concinne clathrato-retibiilatis. FetioU pilosi
Meiogyne.
305 —
Anonaceae.
5—8 mM. longi. Flores in axillis superiorihus solitarii vel pand congestie
pediinculo (et pedicellis) hrevihus 1 — 2 mM. longis^ hracieis nonnulUs ad
hasin pedicelli et hracteola rotunda calgd appressa. Sepala hasi connata
erecto-patentia ovata acutiuscula 4 — 5 mM. longa; petala suherecta lïbera
supra genitalia liaud constricta^ sericea.^ exteriora plana ovato-lanceolata
angustata drc. 20 mM. longa^ interiora hreviora 12 — IS mM. longa hasi
lata concava superne angustata. Stamina suhcuneifonnia, apice truncato
incrassata, ovaria 3 — 5 sessilia^ villosula^ ovula 8 — 10 hiseriata, stigmata
suhcapitata; torus Jiirsutiis. Fructus maturi vulgo 1 — 3 (teste'^i.mm ad 5)^
pedunculo hrevissimo crasso pseudo-terminali suffulti, in toro sessiles, eU
lipsoidei vel ohlongo-ellipsoidei apice rotundatl, hasi rotundati vel vix at~
tenuati^ hrevissime velutini^ interdum circa medium vel prope hasin leviter
constricti^ 35 — 60 mM. longi, 25—30 mM. diam. Semina in fructuhus
ellipsoideis hiseriata numerosa (nunc 10) et sihi appressa, complanafa, in
fructuhus ohlongis et constrictis pauca inaequaliter suhuniseriata et sarco-
carpio crasso separata, suhreniformia, transversim rugosa.
2. Meiogyne stipitata K. et Y. ; — TJvaria montana Bl. Anon.
45 tab. XX; — Stelechocarpus? montanus Miq. F. I. B. 1. c.
Twijgen als bij M. virgata. Bladeren gesteeld (bladstelen 7 mM.
lang) langwerpig-elliptisch met stompen of bijna spitsen voet en
kort-toegespitsten top, vliezig, met ongeveer 12 paar schuin uitstaande
zijnerven, regelmatig tralievormig geaderd, 165 tot 180 mM. lang
bij 65 — 80, van onderen op de nerven evenals de bladstelen aanlig-
gend behaard. Bloemen alleenstaand, zeer kort-gesteeld met eenige
eivormige schutblaadjes aan de bloemsteel, geheel dicht-fluweelachtig-
behaard; kelkbladen breed-eivormig, bijna vrij, bloembladen (in sicco)
7 mM. lang, de binnenste veel korter en van binnen aan den voet
onbehaard. Vruchten meest 2—3 bijeen op korte (15 mM. lange)
met kleine schutbladen voorziene pseudo-terminale vruchtstengels,
langwerpig-ellipsvormig, van boven afgerond, van onderen tot korte
dikke onbehaarde bijzondere stelen versmald, dicht-glanzig-fiuiveel-
acJitig -behaard, met 1 of 2 rijen zaden als bij M. virgata.
Boom. Kruinhoogte 13 M. bij 30 cM. stammiddellijn. Blade-
ren boven donkergroen onder gewoon groen. Vruchten groot,
buiten fraai donkerbruin.
Aanm. Beschrijving naar een paar vruchtdragende takken en één nog niet geheel
Meded. PI. LXI. 20
Anonaceae.
— 306 —
Meioqyne.
open bloem van Herb. Kds, De bladeren gelijken volmaakt op een exemplaar van M.
virgata van dezelfde vindplaats doch zijn veel grooter; hetgeen met den heesterachtigen
habitus van dit exemplaar zou kunnen samenhangen. De vruchten onderscheiden zich
echter onmiddellijk, behalve door de dikke fluweelachtige glanzige beharing, doordat zij
naar onderen in een korte duidelijke steel versmald zijn. Ofschoon Uvaria montana Bl.
die op den Pangerango op een hoogte van 2300 Meter gevonden is, aldaar sedert nog niet
is teruggevonden, gelooven wij toch dat de hier beschreven soort daarmee wel identiek
is, zij onderscheidt zich toch van Af. virgata juist door de beide' door Blüme in de diag-
nose genoemde kenmerken, carjjellis hrevissime pedicellatis, velutiniff. Dat een ander
door Blume op den voorgrond gesteld verschil nl. het bezit van twee rijen zaden, in plaats
van één bij M. virgata, niet geldig is, blijkt uit onze beschrijving van eerstgenoemde soort.
Meiogyne stipitata K. et Y. — Bamuli etc. fere ut in M. virgata.
Folia iis M. virgatae accedentia, petiolata., ohlongo-elliptica hreviter acu-
minata^ hasi ohtusa vel suhacuta, me?7ibranacea^ suhtus in nervis cum pe-
iiolis appresse pilosa, nervis lateralïbus utringue clrciter 12 erecto-patulis,
regulariter clathraio-venosis, 165 — 180 mM. longa, 65 — 80 lata. Flores
singuli axillares, piedicellis hrevihiis hracteolis late ovatis imhricatis; flores
omnlhus partihus dense sericeo-velutini sepala late ovata fere lïbera, petala
externa ohlongo-ovata acutiuscula nunc 7 mM. longa (flos nondum plane
evolutus) interna multo hreviora late ovata acutiuscula hasi intus
glahra et rugulosa. Fructus vulgo 2—3 congesti in p>edunculo h'evi (15
mM. longo), crasso, pseudoterminali, hracteis parvis, ellipsoidei vel ellip-
soideo-ohlongi vix constricti, apice rotundati, hasi in stipitem hrevem nunc
4 7uM. tongum crassum glahntm attenuati, dense sericeo-velutini, polg sper mi,
60 — 70 mM. longi, 25 — 30 crassi. Semlna sicut in M, virgata nuncuni-
seriata nunc hiseriata.
8. GONIOTHAIxAMUS Bl.
Kelkbladen 3, klepswijze aaneensluitend in den knop. Bloem-
bladen 6, in den knop klepswijze aaneensluitend in 2 rijen, de
buitenste vlak dik, de binnenste kleiner kort genageld, over de
meeldraden en de stampers als een kap samenhangend. Meeldra-
den oo, lijnvormig-langwerpig ; helmhokjes aan de rugzijde, uiteen-
staande ; helmbindsel met een puntig of afgeknot verlengsel. Stam-
pers oo; stijl verlengd, stempel trechtervormig; eitjes 1 — 5; 1-rijig
boven elkander of 1 — 2 bijna basilair. Vruchtjes 1 — 5-zadig.
Kleine boomen of heesters. Bladeren met dunne nerven, welke
zich nabij den rand tot lussen vertakken. Bloemen gesteeld, alleen-
staand of in bundels, in of buiten de bladoksels, met 2-rijige schut-
bladen aan de basis of in het midden der bloemstengels.
Goniothalamus.
— 307 —
Anonaceae.
Aantal soorten volgens Kixo ongeveer 47 uit oostelijk tropiseli Azië
en den Maleisclien Archipel, en den Fidji- Archipel. In Ned.-Indië zijn
volgens Boerlage ongeveer 1 7 soorten gevonden, waarvan twee op J a v a :
G. costulatus Miq. en G. macrophyllus Hook. f., die zich door de vol-
gende kenmerken gemakkelijk laten onderscheiden :
Bladeren en bloemen geheel onbehaard; bloem-
stelen dik, dikwijls aan de oude takken, schut-
blaadjes aan den voet der bloemstelen . . l. G. macrophijllus.
Bladeren van onderen en bloemen roestkleurig-
behaard; bloemstelen dun, in de bladoksels,
met talrijke tweerijig geplaatste schutblaadjes. 2. G, costulatus.
Goniothalamus Hooker f. et Thomson. — Sepala 3, plerumque mag na ^
valvata. Petala 6, biseriatim vaUata^ crasso-coriacea erecta^ exteriora
p>lana^ ovata v. elongata^ interiora circa genitalia in mitram conicam 3-
fenestratam arcte coalita^ hasi in unguem latam angustata. Stamina cxd,
connectivo ultra loculos ovato vel capitato, truncato vel acuto. Torus pa-
rum elevatuSj truncatus v. medio excavatus. Carpella oo, stijlo ohlongo
V. elongato^ ovulis 2 — 4, (Beccariodendron^ suprahasin super positis;
matura ellipsoidea 1—2-sperma. — Arbores parvae v. frutices^ glabrae
vel tomentosae. Folia saepe magna supra et subtus nitida vel sine nitore,
nervis obliquis parallelis distantibus non qwominentibus^ prope marginem
arcuato-anastomosantibus. PeduncuU uniflori axillares v, supra-axillares
vel in trunco et ramis.
1. Goniotlialamns macropliyllus Hook. f. et Tiioms. jFI. I. B.
I 74; Miq, F. I. B. i, 2, p. 28; Ann. ii p. 38; Kikg Mat. i p.
325; Anon. p. 97 tab. 1^2 ] — Pol galthia macrophjUa Bl. Anon.
p. 79; tab. 39 et 52 B. — Unona macropJiglla Bl. Bydr. 1, 17.
Onbehaard ; jonge takken dik, donker van kleur. Bladeren groot,
gestoeld langwerpig lancetvormig tot obovaat-lancetvormig, spits of
kort-toegespitst, naar beneden gewoonlijk versmald met afgeronden
stompen of spitsen voet, dun-leerachtig onbehaard met 14 — 20 — 22
paar uitstaande van onderen een weinig uitspringende zijnerven,
250 — 500 mM. lang bij 65 tot 120; bladsteel 10 — 15 mM. lang,
zeer dik. Bloemen boven de bladoksels, of aan de takken en den
stam, alleenstaande of weinige bijeen ; bloemsteeltjes 8 mM. lang
naar boven verdikt. Kelkbladen breed-eivormig of langwerpig- eivor-
mig, spits, aan den voet vergroeid, ongeveer 6 mM. lang, onbehaard ;
bloembladen leerachtig, de buitenste langwerpig-lancetvormig spits
Anonaceae.
— 308 —
Goniotiialamus
of toegespitsf-, 25 tot 40 mM. lang, de binnenste minder dan halt
zoo lang, eivormig spits zeer verdikt; meeldraden talrijk, lijnvormig,
met spitsen top van bot helmbindsel ; eierstokken 1 2— 18 of minder,
onbehaard, eeneiig; stijl dun, naar boven tot een dunnen trechter-
vormigen stempel verbreed. Kijpe v r u c h t b 1 a d e n ellipsoïde nage-
noeg ongesteeld, iets gepunt, onbehaard, 10 — 20 mM. lang, meestal
twee zadig.
Heester of boomheester of zeer lage boom. Kruinhoogte tot 8 M.
bij 15 cM. stamdiameter. Stam meestal laag ordeloos-vertakt.
Bladeren boven zeer donkergroen, onder bleekgeelachtiggroen,
boven en onder glimmend, bijna reukeloos en smakeloos. Jonge
bladeren groot, zeer licht bruinachtig groen, geheel glimmend, reu-
keloos en smakeloos. Bloemknoppen groen. Bloemen groot,
bleekgeelwit of groenachtig, zijdelings aan de vingerdikke ontbla-
derde takken, welriekend. Kelk geheel bleekgroen. De 3 buitenste
bloembladen vrij, geelwit, de 3 binnenste ondeDing aan den top
verbonden en aan de buitenzijde vuil bleekgroen en van binnen
fraai oranjebruin. Helmdraden geheel geelachtig wit, echter aan
den top bruin en met donkergrijze of olijfbruine antheren-hokjes.
Eierstok vuil purper. Stijl en stempel olijfbruin. Vruchten fraai
oranjerood en half groen. Zaad huid roodbruin, kleverig. Endos-
perm en kiem leliewit.
Aanm. Beschrijving' naar Ilerb. Kds., deels naar Kin» en Blume. De vruchten zijn
bij alle door ons onderzochte exemplaren van Java veel grooter, dan door King als ma-
ximum wordt opgegeven.
Ge O gr. verspreiding: Buiten Java: Malakka, Sumatra (volgens
King 1. c.). Op Java: Alleen in West- en Midden-Java tusschen 100
M. en 1300 M. zeehoogte. Tot dusver op de volgende punten verza-
meld : In de res. Batavia boven Buitenzorg bij Bëbodjong op den G.
Salak op 800 M. zeehoogte. In de res. Preanger op 100 M. bij Pala-
boehanratoe (nabij de Zuidkust) en op 1000 M. bij Takoka (in de Djam-
pangs) en bij Pangëntjongan op den G. Galoenggoeng op ongeveer 1200
M. zeehoogte. In de res. Banjoemas op 800 M. op het Midangan-gebergte
bij Pringamba. — Voorkomen: Verstrooidgroeiend ; nooit gezellig. —
Standplaats: Uitsluitend in constant vochtige streken in altijdgroen
heterogeen schaduwrijk hoogstammig zeer heterogeen oerwoud op vrucht-
baren grond. Niet in de djatibosschen en nog niet op kalk waargenomen. —
Bladafval: Niet bladerloos gezien. — BI oei- en vrucht tijd: Het
geheele jaar bloemen en vruchten verzameld. — Gebruik: Hout als
te klein niet door de inlanders gebezigd. S'cAors, enz.: aan de inland-
Goniotiialamus.
— 309 —
Anonaceae.
sclie gidsen g-een nut bekend. — Niet in cultuur gezien. — Tnland-
sche namen: Ki-tjantoeng^ s. bij ralal)oelian, Pangentjongan en Tak(')ka
(Preanger). Pllders bij naam aan de inlanders onbekend. — Habitus:
In bloei en vruclit nogal eigenaardig, doordat deze soort ramiÜor en soms
ook wel caulitlor is en welriekende, groote bleekgeelwitte bloemen heeft.
Goniothalamus macrophyllus Hook. f. et Thoms. — Frutex parvus trunco
simplicia rarius elatior et arhorescens omnibus p)(^^'tibiis glaher. Eamuli
juniores erassi, fuscescentes. Folia magna^ petiolata^ saepissime ohovaio-
ohlonga acuta vel acuminata hasi vulgo obtusa^ sed etiam acuta velrotun-
datUj coriacea vel suhcoriacea^ glaberrima^ sine nitore^ nervis lateralihus
utringue circ. 14 — 20 — 22 patulis arcuato-conjunctis tenuihiis subtus pro-
•minulisj haud valde conspicue laxe reticulatis^ 250 — 500 mM. longa, 65 —
120 lata; petiolus crassus^ in sicco nigrescens, 10 — 15 mM.longus. Flores
solitarii vel pauci congestie supra-axillares et in ramis et trunco insertie
glaherrimi^ pedunculis c^^assis clavatis hasi bracteolatis circ. 10 — 12 ?nM.
longis. Sepala basi lata descindentia., oblongo-ovata vel (in alio specimine)
orbiculari-ovata acutiuscula^ crassa^ nervosa^ circ. 16 mM. longa 10 lata vel
16 mM. longa et lata^ er ecto-patula; petala exter na lanceolata acuta ad basin
lineari-attenuata 35 mM. longa, 11 — 13 lata, interna rhomboideo-obovata
supra incrassata et intus subvelutina basi valde attenuata, fenestram mag-
nam inter se relinguentia, 14—15 mM. longa 7 lata; Stamina linearia,
connectivo apice acutiusculo, carpella 12 —18 vel pauciora glabra, stylo
tenui in stigma parvum infundibulare desinente. Fructus ellipsoidei sub-
apiculati vix stipitati nunc saepe ad 20 mM. longi, 9 — 10 mM. lati (teste
King subglobosi 10 mM.longitudine haud super antes), nunc vulgo 2- sper mi.
3. Goniotiialamus costulatus Miq. Sumatra p. 372; Ann. Mus.
p. 36 ; — Guatteria imbricata Bl. Anon. p. 94 tab. 46 et 62 C. ;
Miq. F. 1. B. i, 1, p. 46.
Twijgen min of meer roestkleurig-viltharig. Bladeren matig-
lang-gesteeld elliptisch- of min of meer obovaat-langwerpig breed-
toegespitst met stompen of spitsen voet, zeer dun-leerachtig, aan
beide zijden zwak-glimmend, van onderen vooral op de hoofd- en
zijnerven, (de jonge bladeren geheel) roestkleurig-viltharig, met 10 —
15 paar dunne, wijd uitstaande boogvormige zijnerven, onduidelijk
net-aderig, 160—260 — 320 mM. lang bij 60 — 100; bladstelen bruin-
behaard 12 — 16 mM. lang. Bloemen, axillair of extra-axillair
alleenstaande op zeer korte, dunne behaarde steeltjes meestal met
Anonaceae.
— 310 —
Goniotiialamüs.
3 — 6 schutblaadjes voorzien. Kelk dicp-gcdecld, slippen breed, hart
ci vormig bruin-behaard ; ongeveer 10 niM. lang 12 breed ; buitenste
bloembladen lancetvormig ongeveer 26 niM. lang bij 10, aan den
voet iets-versmald en hol, aan de rugzijde zwak-gekield geheel
viltharig; binnenste bloembl. langwerpig-elliptisch, stomp, van boven
verdikt en daar stevig samenhaugende, met breeden naar binnen
gebogen voet, boven den voet uitgerand en daar alleen een kleine
ruimte openlatende ongeveer 10 mM. lang, 6 breed, van binnen
aan den top dik-viltharig, meeldraden met een breed-afgerond aan-
hangsel van het helmbindsel; eierstokken ongeveer 10, onbehaard,
stijlen dik knods vormig langer dan de eierstok met breed schild-
trechtervormige stempels. Vruchten ellipsvormig, één zadig, onge-
veer 15 mM. lang, bijna ongesteeld.
Heester of boomheester of zeerlaag boompje. Kruinhoogte tot 5
M. bij 6 cM. stamdiameter ; niet zelden slechts 2 M. hoog bij slechts
J cM. dikken stam. Stam laag-ordeloos-vertakt. Schors buiten
grauw zwart. Bladeren boven gewoon groen-glimmend, onder
glimmend, nogal bleekgroen. Bloemen reukeloos, bleekgroen of
geelwit; niet alleen zijdelings aan vingerdikke takgedeelten, maar
ook direct uit den stam (dus ook echt cauliflor). Vruchten:
jong groen; rijp fraai oranjerood en half groen.
Aanrn. Beschrijving naar eenige ex. van Herh. Kds. deels bloem- deels vruchtdragend,
authentiek vergeleken.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Sumatra (volgens Miquel
1. c.). Op Java: Tot dusver alleen verzameld op de volgende twee
punten: In de res. Batavia bij Bépok op 150 M. zeehoogte. In Zuid-
Pasoeroehan in het Zuider-gehergte bij Tangkil op 450 M. zeehoogte. —
Voorkomen: Verstrooid ; naar niet zeldzaam. — Standplaats: Op
vruchtbaren, bijna constant vochtigen vulkanischen grond in heterogeen
altij dgroen bosch. — B 1 a d a f v a 1 : Altij dgroen. — Bloei- en v r u c h t-
tijd: Bloemen in Aug. ; vruchten in Juni verzameld. En bloemen met
vruchten tegelijkertijd (van dezelfde plant) èn in Juli èn in Juni verzameld.
— Gebruik: Geen nut aan de inlanders bekend. — Niet in cultuur
gezien. Verdient wellicht om de eigenaardige bloemen, fraaie bladeren
en sierlijke vruchten een plaats in tuinen als sierheester. — I n 1 a n d s c h e
naam: Bij Tangkil: soms Kalak-icono^ j. evenals elders vele andere
Anonaceae. Bij Bépok aan de inlanders niet bij name bekend. — Ha-
bitus: Als de vorige soort.
Goniothalamus costulatus Miq. — Frutex interdum 5 Meiros alta, Ra~
Goniotiialamus.
— 311 —
Anonaceae.
midi fuliyonoso-iomcntosl. Folia lomjiuscule petiolata^ iiiter maJora^elUp-
tica ad ohovato-oUongay submemhranacea^ supra nitida glahra, suhtus im-
primis in costa et nervis fidigineo-tomentosa^ demum subglabrescentia^ nervis
lateralihus utrinque circ,10—15 teniiïbus patulis^ arcuatis lC)0j70 — 2601100
— 3.20 1 100 mM. longa^ petioli fidvo-tomentosi 12 — 16 mM, longi. Flores axil~
lares vel supra-axillares^ solitarii, tomentosij pedicellis hrevissimis tenuihusj
hracteolis 3 — 6 ovatis imhricati, Sepala ima hasi connata late cordata nunc
10 mM. longa 12 lata (in allo specimine 15 mM. longa et lata)^nervoso-
striata persistentia et increscentia ; petala exteriora circ. 26 mM.longa^lO
lata lanceolato-ohlonga hasi attemiata vix concava dorso leviter costata^ erecta^
extus et intus ad apicem fidvo-tomentosa^ petala interiora circ. 10 mM,
longa 6 lata^ ohlongo-elliptica^ ohtusa ad apicem incrassataj arcte cohaerentia^
hasi lata incurvo-concava^ supra hasin leviter retusay ihique fenestram
parvam inter se relinquentia^ stamina densa connectivo apice rotundataj
ovaria circ. 10 glahra ohlonga, stijlis clavatis ovario longiorihus in stig-
mata infundihulari-peltata magna exeuntihus, Fructus maturi^ monos-
permi^ ellipsoidei suhsessilesj 12 — 15 mM. longi.
9. MITREPHORA Bl.
Kelkbladen 3, cirkel- of eirond klepswijs aaneensluitend in den
knop. Bloembladen 6, 2-ryig, klepswijze aaneensluitend in den knop,
de buitenste elliptisch of rond, dun geaderd, de binnenste lang-
genageld, gewelfd en samenhangende. Meeldraden langwerpig-wig-
vormig, talrijk, met uiteenstaande, ruggelingsche helmhokjes en een
afgeknot-verbreed helmbindsel. Stampers oo, langwerpig met lang-
werpigen stijl en talrijke .eitjes in 1 — 2 rijen. Vruchtjes rond of
eivormig, gestoeld of min of meer zittend.
Boomen. Bladeren lederachtig met sterke nerven, in den knop
gevouwen. Bloemen eindelingsch of axillair of tegenover de bla-
deren, éénsiachtig.
Aantal soorten volgens Boerlage en Kixg te samen ongeveer 20, waar-
toe op voorbeeld van Hook. f. door Kirg een aantal soorten gerekend
zijn die door Miquel als Orophea (eerst als Pseuduvaria) waren beschreven.
Boerlage merkt echter op dat deze soorten met evenveel recht tot Oroqdiea
zouden kunnen gebracht worden, hetgeen reeds door Scheffer ernstig
verdedigd was, en scheidt daarom het geslacht in twee secties nl. Eu-
Mitrephora Boerl. en Para- Orophea Boerl.
Voor Java zijn tot dusver de volgende soorten bekend:
I. Eu-Mitrephora.
Ano^^aceae.
— 312 —
Mitrepiiora.
1. M. pohjpyre)ia (Bl.) j\[iq.
2. M. macrantha Kassk.
3. J/. ohtusa (Bl.) Miq.
4. M. humilis (Bl.) Miq.
II. Fara-Orophea.
5. M. reticulata IIook. f.
6. M. riigosa Boekl.
7. M. glanduUfera Boekl.
De laatstg'enoemde soort is door Boerlage in ’s Lands riantentuin
waargenomen en voor het eerst beschreven ; tot dusver was de herkomst er
van onbekend, liet is ons tlians gebleken dat zij op Java en Avel in
de nabijlieid van Buitenzorg wildgroeiend voorkomt.
Mitrephora humilis onderscheidt zich van M. ohtusa uitsluitend, schoon
in het oogvallend, door den vorm der bladeren en den heesterachtigen
habitus. Blijkens een exemplaar in llerb. Kds. komen echter beide
bladvormen soms aan dezelfde plant voor, zoodat het vermoeden voor
de hand ligt, dat M. humilis sleclits een jongere vorm van M. ohtusa is.
Mitrephora polypyrena Miq. schijnt een zeldzame soort uit West- Java
te zijn, waarvan wij nog geen authentiek exemplaar hebben gezien; van
de door ons als zoodanig beschrevene soort nit Midden- Java is de deter-
minatie nog onzeker.
De javaansche soorten zijn door den volgenden sleutel uiteen te houden:
1. Buitenste bloembladen veel grooter dan de
binnenste kapvormige (Eu-Mitrephora) 2
Buitenste bloembladen kleiner dan de bin-
nenste (Fara-Orophea) 5
2. Bladeren gemiddeld grooter dan 140 niM 3
Bladeren gemiddeld kleiner dan 124 niM 4
3. Buitenste bloembladen bij de geheel open
bloemen weinig langer dan breed, aan beide
zijden behaard 2. 31, macrantha.
Buitenste bloembladen bij de geheel open
bloemen tweemaal zoo lang als breed, van
binnen onbehaard 31. polypyrena.
4. Bladeren eivormig niet toegespitst, boom. . 3. 31. ohtusa.
Bladeren smal elliptisch duidelijk-toegespitst. 31. humilis. *)
5. Bladeren vliezig, bloemen zeer klein (5 niM.);
vrucht rimpelig en geknobbeld .... 4. 31. rugosa.
Bladeren dun-leerachtig, sterk-netvormig-ge-
aderd 6
6. Bladeren langwerpig-obovaat, weinig-toege-
spitst, bloemsteeltje behaard, vruchten ge-
steeld bolrond 5. ili. reticulata.
Bladeren langwerpig-lancetvormig lang-spits
toegespitst, bloemsteeltj es onbehaard, vrucht
bijna ongesteeld, gesnaveld 6. Jf. glanduUfera.
*) Heester, of misscliien een jonge vorm van M. ohtusa.
Mitrepiiora.
— 313
Anonaceae.
Mitrephora, Blume. — 5, rotnndata. Pehda G^hiseriatim valvata^
exteriora elliptica vel siihrotunda nervis suhconspicuisy interiora longe un-
guiciilata^ laminis fornicato-coalitis. Stamina oo oblong o-cuneatay lociiUs
dorsalihus remotis, connectivo apice truncato-capitato. Carpella oo, ohlonga^
ovidis 00, od sidurani 1 — 2-serialihiis. — Arhores. Folia coriacea, nervis
crehris parallelis conspicuis. Flores axillares vel terminales vel foliis op-
positis.
1. Mitrephora polypyreiia? Miq. Ann. Mus. L. B. ii, p. 29; F.
I. B. I, 2, p 32; (non Boerl. Ic. i p. 137; — Uvaria polypgrena
Bl. Anon. p. 35.
Twijgen grijs onbehaard, aan de toppen geelbruin-kort-behaard.
Bladeren kort gestoeld, elliptisch-lancetvormig of ei-lancetvormig
spits of meestal stomp-toegespitst, met stompen of afgeronden som-
tijds scheven zelden spitsen voet aan den rand in sicco omgekruld,
leerachtig, van boven sterk-glimmend, volwassen onbehaard, met
8 — 10 paar schuine evenwijdige zijnerven fijn en dicht netvormig-
geaderd, ongeveer 100 — 230 mM. lang bij 40 — 80; bladsteel dik,
gegroefd 7 — 15 mM. lang; Bloemen langgesteeld, eenige weinige
bijeen op korte hoofdstelen aan de toppen der takken tegenover de
bladeren; bloemstelen 20 — 40 mM. lang met een elliptisch ongesteeld
schutblaadje boven het midden, geelbruin-viltharig, even als de bloem.
Kelkslippen breed-eivormig 5 mM. lang en breed, uitstaand, afval-
lend ; Buitenste kroonbladen in de geheel open bloemen elliptisch-
lancetvormig, spits met gegolfde rand, eindelijk 25 mM. lang bij
14, van buiten fluweelachtig van binnen onbehaard binnenste veel
kleiner niervormig, 5 mM. lang en breed, van buiten fluweelachtig
van binnen harig, tot een kap samenhangend, naar beneden door
een steel vormigen 6 mM. lange, 1.5 breed naar buiten convexe
buiten behaarden, van binnen onbehaard nagel gedragen. Meeldra-
den zeer klein, breed-elliptisch van boven afgerond bijna 1 mM.
lang; stampers ongeveer 20, klein, even boven de platte helmknop-
pen uitstekend. Vruchten volgens de afbeelding en beschrijving
bij Blume geheel gelijk aan die van M, macrantha [zie beneden].
Een enkele losse vrucht bij een exemplaar van ïïerb. Krs. echter
veel kleiner en niet gekield.
Anonaceae.
— 314 —
MlTKEPJlORA.
Boom. Kruinhoogte tot 20 Meter bij 30 cM. stammiddellijn.
Stam nogal recht; soms nogal laag-ordeloos vertakt. Kroon on-
regelmatig.
Aanm. Beschrijving uitsluitend naar enkele bloeiende exemplaren van Ilerb. Kds, van
één vindplaats uit Midden-Java. Determinatie naar de beschrijving en afbeelding bij
Blume, echter niet geheel zeker; in sommige opzichten o. a. wat de vorm eii do
beharing van de bloembladen betreft is de beschrijving bij Blume niet uitvoerig en de
afbeelding naar een niet geheel geopende bloem genomen. Een authentiek exemplaar
evenals een exemplaar van de éénigo door Blume voor deze soort opgegeven vindplaats
(Goenoeng Manara? in prov. Buitenzorg) ontbreekt nog in Mus. Hort. Bogor.
Van de door Boerlage als M. pohfpijrena gedetermineerde exemplaren uit ’s Lands
Plantentuin (Boerlage cat. fase. i 30) verschillen de door ons onderzochte zéér belangrijk.
Deze in den Hortus gekweekte exemplaren zijn echter van onbekende afkomst en
eveneens zonder vergelijking van authentiek materiaal gedetermineerd ; de bloemen zijn
veel grooter dan bij de hier door ons beschrevene, verder de buitenste bloembladen niet
langer dan breed en van binnen geheel fijn behaard (in strijd met Boerlage’s eigen op-
gave, dat bij M. polypijrena de bloembladen van binnen onbehaard zouden zijn) en van
M. macrantlia Hassk. verschillen zij in hoofdzaak slechts doordat de nagel der binnenste
bloembladen van binnen nagenoeg onbehaard is. Mocht de door Boerlage in den tuin-
catalogus genoemde inderdaad de echte M. polypijrena blijken te zijn zoo zoude aan de
hier door ons als zoodanig beschreven soort uit Midde n- J a v a een
nieuwe naam moeten gegeven worden. Alleen het vinden van bloeiend materiaal
van de echte wildgroeiende M. polypijrena Bl. uit de omstreken van Buitenzorg kan
hierover uitsluitsel geven.
Geogr. V erspretling: Buiten Java: door onzekere synonynie on-
zeker. Op Java: De door ons voor Mitrep>hora polypijrena gedeter-
mineerde exemplaren zijn alle (Herb. Kds. 607, 608 609 (3, 612
(3, 13718 /3, 25138 (3 en 25506 (3) afkomstig uit de djatiwouden van
de res. Semarang (bij Këdoengdjati en Tjandiroeboeli) en res. Soerakarta
(bij Tëlaw8,) op 150 M. tot 250 M. zeelioogte, op periodiek zeer water-
armen grond. Met twijfel beboeren tot deze soort ook 1) een exemplaar
(Kds. 30931 (3) van Dépok op 150 M. zeelioogte in de res. Batavia; 2)
één exemplaar (Kds. 15727 (3) van Palaboelian op 100 M. zeelioogte in
de Zuid-Preanger en 3) één ex. (Kds. 15666 /3) van Koesakambangan bij
Tjilatjap op 25 M. zeelioogte ; alle drie deze exemplaren uit heterogeen
altijdgroen boscli op constant voclitigen grond. — Bloei- en vr licht-
tijd: In Nov. bloemen en in Sept. vruchten verzameld. — Gebruik:
Jlout in loco niet gebezigd. Schors, enz.: geen nut door de inlanders
vermeld. — Kiet in cultuur gezien. — I n 1 a n d s c h e na ni e n : Vrij con-
stant Kalah, j. op de bovengenoemde plaatsen; maar o. m. eenige andere
boomachtige Anonaceae ook aldus genoemd. — Habitus: In bloei in
het oogvallend door de nogal groote bloemen.
Mitrephora polypyrena Miq.? (an Mitrephora nova species)? —
Arbor 20 M. alta. BamuH ulfnni gracUes rngntosi glahri, apicc curn
innoveUionibus brevi-tomenieUi. Folio, pietiolata ovato-oblonga breviuscule
Mitkepiioea.
Anonaceae.
— 315 —
ohluHC ac\n)ilnoAa hosl ohlusa vel rohuidala interdum ohfiqurf^marghie
(in. sicco) reau'vcf, coriacca siq)m )iUida glahm, suhfus ci(o deglahrnla,
nervis lalcmlihm uLrinque S — JO crccto-iKitidh propc marginon Icnuilcr
arcualis, infiniis Inviccni aqyproximalis, dense rciicxdato- et tcnuiler
clalhraio-voiosa, lldjW — IdOjlo — WOldA mM. tanga, petiolil — 15 xnM.
tongi, emm, supm complanatl et in sicco caxiaUcidati. Florcs op^xositi-
folii saepe einn foUis noveUis oriiindi, suhsohtarii vel panci, 2>edunculo
jxavvo (petiolo suhaeqnilongo vel hreviore) hmeteis ovaiis concavis hme-
teato. Pedicelli gmeiles mitantes versas apiceni incrassati,^0 — 95 mM.
longi hracteola annplcxicaula supra medium insfructi. Scpala cordato-
oeala aurco-scricea ei re. 5 rnM. longa et lala; pctala externa rliond)CO-
lanccolata margixie valdc nndulata, adulta 95 mM. longa 13 — 14 lata,
saepe minora, extus velutina intus glahra ; interna lamina cordato-
reniformia, acuta, circ. 5 mM. longa et lata, extus velutina intus hirsuta,
iinguicula lineari 0 mM. longa, 1 — 5 mM. lala, extus velutina iutus
glahra, stamina minuta elliptica via stamina sxipxerantia . Torus hirsutus.
Fructus bene conservatos non vidixnus, tcsteJ^LmiE carpella illis M. ma-
erantliae Hassk. sixnillima, sixigulus ixx. nostro spccixxiinc quaxxi ixi
Bluxxicaxio midto minor et carixia oxTaAus, Ulo M. ohtusae valde similis.
3. Mitrephora macrantlia Hassk. Retzia i p. 116 et 235; Boerl.
Cat. Hort. Bot. Bog. fase. 1 p. 30 Boerl. Ic. i p. 137.
Jonge bladeren diebt-kort-behaard. Bladeren kort-gesteeld, eivor-
mig langwerpig of langwerpig, lang- en spits-zeer zelden kort-toe-
gespitst met somtijds zwak hartvormigen meest afgeronden of stompen
voet, leerachtig met harden rand, volwassen nagenoeg onbehaard,
met ongeveer 10 — 15 paar schuin-boogvormige zijnerven, fijn ge-
aderd; 140—220 mM. lang bij 45 — 80, bladsteel 5 — 10 mM. lang
rolrond, van boven vlak, overigens gelijk aan die van If.
Bloe i wij ze evenals bij M, polypi/rena^ maar bloemstelen bijna
altijd korter veel dikker meestal 10 — 20 mM. lang, met een schut-
blaadje meestal vlak onder de kelk, kelkbladen 10 mM. lang, 10 —
13 breed, breedeivormig. Buitenste bloembladen 35 mM. lang en
even breed, van buiten zijdeachtig van binnen fluweelachtig-behaard,
binnenste met een breed- ei vormige 12 mM. lange, aan den voet
25 mM. breede en daar afgeronde plaat en een spatelvormige van
boven 10 van onderen 5 mM. breede nagel; plaat en nagel beide
Anonaceae.
— 316 —
MlTREPllOKA.
van buiten zaclitliarig van binnen harig. Vruchten in groot aantal
aan de vruchtsteel, somtijds 23 in getal ellipsoïde, nogal spits ge-
kield 40 bij 20 niM. lang of kleiner, met lange bijzondere stelen
geheel fluweelachtig behaard.
Boom. Kruinhoogte tot 16 M. bij 30 cM, Bij plant Kds 14355 /3
werd het volgende (op 27 x 1893) genoteerd: II =15 — 16 M.
bij D = 20— 25 c3I. Stam recht, laag bij den grond met talrijke
dunne primaire takken, zonder wortellijsten. Kroon zeer dicht,
zeer donkergroen, smal-ei vormig. Schors buiten zeer donkergrauw.
Volwassen bladeren boven zeer donker groen, onder nogal don-
kergroen, geheel glimmend. Bloemen groot; zeer talrijk; fraai
bleekgeel; met onaangenamen reuk. Kelk buiten fraai fluweelachtig
geelbruin. Bloembladen: de drie buitenste uitgespreid en room-
kleurig; de drie binnenste opstaande boven vergroeid en boven fraai
paarsch gestreept en gevlekt.
Aanm. Beschrijving naar talrijke bloeiende vruchtdragende exemplaren uit ITerb. Kds.
vergeleken met het (authentieke) ? exemplaar, dat in ’s Land Plantentuin onder den naam
M. macrantha IIassk. gekweekt wordt.
De kenmerken, die Hasskarl ter onderscheiding met M. polypyrena (aan Hasskarl
evenals aan ons alleen uit de beschrijving en afbeelding van Blume bekend) opgeeft zijn
o, i. onvoldoende voor de onderscheiding eener soort. Echter schijnt ons deze soort we-
gens de grootte der bloemen, de lengte van de bloemstelen en de plaatsing der schut-
blaadjes, den vorm der buitenste en der binnenste bloembladen (en waarschijnlijk ook de
beharing van deze) wel van de soort van Blume te moeten onderscheiden worden. De
vruchten en de bladeren schijnen echter voor de beide soorten geen bruikbaar onder-
scheidingskenmerk op te leveren.
Ge O gr. verspreiding: Buiten Java: nog onbekend. Op Java:
Tot dusver alleen in Oost- Java in de residentie Bësoeki: 1) boven Ba-
talingga (beneden Pantjoer) in de afd. Panaroekan op 400 M. zeehoog-
te; 2) bij Poeger (in de afd. Djember) op 5, 50 en 300 M. zeehoogte;
3) bij Simpolan-Tjoramanis (in de afd. Djember) op 600 M. zeeh. en 4)
bij Èagadjampi in de afd. Banjoewangi op 40 M. zeehoogte. — Voor-
komen: Verstrooid groeiend, niet gezellig, maar in sommige streken
o. a. bij Poeger niet zeldzaam. — Standplaats: Bijna uitsluitend in perio-
diek droog klimaat; nog op periodiek zeer sterk uitdrogenden onvrucht-
baren grond. Bij voorkeur in ijlgroeiende bosschen, die grootendeels
uit loofverliezende boomsoorten bestaan. Ook aan den binnenzoom der
strandbosschen op min of meer? ziltigen grond. — Bladafval: Bloeit in
volblad. Xog niet bladerloos gezien. — Bloei- en vrucht tijd: Bloe-
men o. a. in Februari. Bloemen met jonge vruchten o. a. in Kovember.
— Gebruik: Hout in loco niet door inlanders gebezigd. Schors, enz. :
geen nut bekend. — Kiet in cultuur gezien. Om de talrijke fraaie,
Mitrepiiora.
— 317 —
Anonaceae.
groote bloemen als sierboompje in tuinen (althans in Oost-Java) ter
proefneming aanbevolen — I n 1 a n d s c h e namen: Bij Poegër en Ra-
gadjampi meestal Djanglot^ j. soms ook Kalak^ j. met een inlandschen
onzekeren „soortnaam” er achter bijv. soms 7iTa/aA:-sapi, j. bij Roeger.
— Bij Batalingga (beneden Pantjoer) : Kalak, m. d. De hier genoemde
namen elders ook voor eenige andere Anonaceae gehe7Agd. — Habitus:
In bloei zeer in het oogvallend door de talrijke groote fraaie (zie boven
in do soortbeschrijving) bloemen.
Mitrephora macrantha Hassk. — Hr&or 15— IG M. alta. Folia hre^
■viiiscule petiolata, ovata vel ellijyiica vel ohlonga^ longe, rarius hreviter,
acute acuminata^ hasi rotundata vel ohtusa vel haud raro leviter cordata^
coriacea^ supra nitida glahra suhtus nitidula et (imprimis in nervis) rufo-
puberula demum deglahrata^ nervis lateralihus utrinque 10 — 15 laxe reti-
culatis; 140j45 — 170170—220180 mM. longa; petiolus supra applanatus
et in sicco leviter canaliculatus hreviusculus 5 — 10 mM, longus. Inflores-
centia ut in M. polypy rena sed pedicelli hreviores (10 — 20 niM. longi
et multo rohustiores^ Iracteola vulgo (tori valde approximata et saepe calyci
appressa. Sepala late ovata 10 7uM. longa^ 10 — 15 lata imhricata extus
et intus dense sericea^ petala externa suhorhicularia hrevi-apiculata 35 mM.
longa et lata extus se^dcea mtus dense velutma; petala interma la^ninis
late ovatis circ. 12 mM. longis 25 latis^ extus veliitinis intus hirsutisj
prope hasin rotundatis^ unguiculis spathulatis 13 mM. longis., sup^'a 10
infra 6 7nM. latis extus velutinis intus hh'telUs; stamina circ. 1 — 5 mM.
longa., tonis hirsutus. Fructus nunc 23 in singulo pedicello, circ. hiseidales
inte7'7ii mino7'es sithglohosi; plodqiie oblong o-ellipsoidei ad sutura^n ventralem
carinati, ad 40j20 mM. longi acutiusculi longe stipitati, stipite ad pa^'teyyi
ventralem leviter sulcato.
Obs. Haec species a M. polypy re na distinguenda florihus ynajo-
rihus densius pubescentibus, petalis externis orbicularibus (haud ellipsoideis)
unguicula petaloruni internorum spathulata, haud Imeari; pedicellis robus-
tioribus et hxvioribus, bracteola calyci valde approxhnata ; foliis tarnen.,
etsi nunc longius acwninata, basi interdum subcordata nervis numerosio-
ribus inveyiimitur, non certe distinguenda est et fructus utriusque speciei
simillhni esse videntur.
3. Mitrephora ohtusa Miq, (noa Hook. f. et Tii.) FL I. B. i,
2, p. 31; — Uvaria obtusa Bl. (non Wall.) Bijdr. p. 13; Anon.
p. 32 tab. 10 et 14 C. ; — = humilis (Bl.) Miq. Ann. ii
p. 30?).
Twijgen dun, zwartachtig. Knoppen zij deachtig-langharig. Bla-
Anonaceae.
— 318 —
Mitrepiiora.
deren gesteeld klein, ei vormig spits of stomp met afgeronden
voet, van onderen op de bladnerven evenals de jonge twijgen rood-
bruin-zijdeachtig-beliaard, leerachtig^ van boven sterkglanzend met
5—6 paar dunne uitspringend boogvormige zijnerven, onduidelijk-
geaderd, 30 — 75 mM. lang, bij 20 — 30 bladsteel 5 — 7 mM. lang
een ander exemplaar van de zelfde vindplaats 125 mM. lang 40
breed, met 7 paar zijnerven. Bloemen zijdelings aan bebladerde
takjes, eenige weinige aan een korte hoofdsteel, gesteeld. Bloem-
stelen 10 — 30 mM. lang, dun, naar boven verdikt, met een klein
zittend schutblaadje boven of ter hoogte van het midden, even-
als de kelk geheel roeatkleurig-zijdeachtig-behaard. Kelkslippen
breed-eivormig stomp 2—4 mM. lang; buitenste bloembladen breed-
eivormig van buiten geheel zachtharig, van binnen gestreept onbe-
haard, de binnenste spatelvormig met lijnvormigen nagel^ het boven-
deel van binnen langharig; helmbindsel van boven afgerond ; stampers
15—20 langharig; stempel stomp. Vruchten 7 — 15 bij elkaar,
ellipsoïde (Blume) of bijna rond (Herb. Kds.) soms afgeplat-bol vor-
mig met een korte stompe punt, geelachtig-kort-behaard 10 — 15 mM.
breed, op 10 — 20 mM. lange bijzondere stelen.
Boom. Kruinhoogte tot 18 Meter bij 20 cM. stammiddellijn.
Bij boom Kds. 9889 (o werd o. m. het volgende genoteerd : Stam
zuil vormig; rolrond, zonder knoesten, zonder gleuven; zonder wor-
tellij sten. Takken gewoon. Kroon hoog-aangezet, onregelmatig,
ijl. Schors: 3J millimeter dik (bij 13 cM. stamdiameter) ; taai;
buiten grauwgrijs, nogal glad, met overlangsche barsten; bijna zon-
der lenticellen; in doorsnede en binnen vuil geelwit; zonder melk-
sap; zonder bladgroen; bijna zonder reuk; met onaangenaam-aro-
matischen smaak. Jonge bladeren geelgroen; boven glimmend,
onder dof; met zwak aromatischen reuk, met wrangen smaak. Vol-
wassen bladeren boven donker zwartgroen-glimmend; onder dof-
donkergrijsgroen ; reuk en smaak als de jonge bladeren.
Aanm. Beschrijving’ naar eenige bloemen en vruchten dragende exemplaren van Herb.
Kds. vergeleken met authentiek van Blume en beschrijvingen alsmede herbarium van
een vroeger in ’s Lands Plantentuin gekweekte, plant.
De bloemen in Herb. Kds. zijn buitengewoon klein, in sicco ongeveer 10 mM., maar
waarschijnlijk nog niet geheel volwassen^ in het authentiek is de doorsnede in sicco 25
Mitrepiiora.
319 —
Anonaceae.
mM. ; bij een geheel open bloem van het gekweekte ex. 35 mM., hier zijn de bloembladen
ruitvormig en van binnen kaal.
De soort is slechts van West- Java bekend.
De exemplaren van Malakka door Hooker tot deze soort gebracht behooren volgens
Kixg tot M. Teysmannii Scheef, van Bangka {M. Mainyaiji Hook. f.) zij verschillen
voornamelijk door de grootere bladeren en vruchten van M. ohtnsa ; maar de twee soorten
zijn ongetwijfeld zeer nauw verwant. Een heesterachtig exemplaar van Ilerb. Kds. van
dezelfde vindplaats (G. Salak\ dat zeer zeker tot dezelfde soort behoort, heeft behalve
de gewone stompe, ook veel grootere smallere en toegespitse bladeren, en zou of tot M.
humilis èf tot M. Teysmannii kunnen behooren.
G e O g r. verspreiding: Buiten Java : Nog niet bekend. Op Java :
Tot dusver slechts van twee punten in West-Java bekend: 1) Bij Ta-
koka in de Preanger (-Djampangs) op 1200 M. zeehoogte en l)oven Bui-
tenzorg bij Bëbodjong op den G. Salak op ongeveer 800 M. zeehoogte. —
Voorkomen: Zeldzame, verstrooidgroeiende boom. — Standplaats:
Uitsluitend in heterogeen altijdgroen schaduwrijk hoogstammig oerwoud
op vruchtbaren constant voclitigen vruchtbaren grond. — B 1 a d a f v a 1 :
Niet geheel bladerloos gezien. — Bloei- en vr lichttijd: In Juni bloe-
men verzameld; in Sept. bloemen met vruchten; en in Sept. (bij een
ander boomindividu) alleen vruchten. — Gebruik: Eigenschappen en
i n 1 a n d s c h e n a a m aan de gidsen slecht bekend. Bij Takoka soms
Ki-parangi^ s. en bij Bëbodjong (afd. Buitenzorg) soms: Ki-pajoeng-
goenoeng^ s., dan weer Ki-pajoeng-hodas^ s. Deze drie inlandsche namen
evenwel ook nog voor verschillende andere boomsoorten gebezigd. —
Niet in cultuur gezien. — Habitus: Alleen in bloei (door de tal-
rijke fraaie bloemen) in het oogvallende slanke boom.
Mitrephora obtusa Miq. (non IIook. f.). — Arhor 18 M.alta. Ramuli
tenues rugosi^ fusci, ultimicum innovationihus rufo-sericei. FoUapetiolata,
jjarva, ovata vel elliptica acutmscula vel obtusa vel hrevissime obtuse acu-
minata^ basi rotundata^ coriacea supra nitida^ glabra subtus imprimis in
nervis appresse rufo-pilosa^ nervis lateralibus utrinque 5—6 arcuatis
subtus prominentibus^ obscure reticulata^ petioli rufo-pïlosi 5 — 7 mM. longi.
Flores ad apices ramuloruni pauci., pedunculo brevi cijmosi vel subsinguli ;
pedicelli 10—30 mM. longij pilosi^ versus apicem mcrassati., supra medium
hracteola sessili instructie sepala late ovata 2 — 4 mM.longa; petala externa
primo subrotundatae in fiore expanso rhomboidea acutiusculae extus sericea
intus glabrescentkie interna mitriformiae lamina extus sericea intus hirsutae
ungui linearie connectivum supra rotundatum ; carpella 15 — 20 villosa;
stigmata obtusa. Carpella 7 — 15 ellipsoülea vel leviter inter semina (3 — 4)^
subconstrictae nunc subglobosa vel depresso-globosa et obtuse subapiculata
(male efformata)? 10 — 15 ?nM. lata cum stip>tibus 10 — 20 mM.longaeVelu-
tina. Semina nunc 3 albumine adhuc male evoluto, compressa mesocarpio
parcissirno. Variat foliis majoribus ad 125 j 40 mM. longis disiincte acu-
minatis (an M. humilis Miq.)?
Anonaceae.
— 320
Mitrepiiora.
4. Mitrepiiora ru^osa Boerl. Ic. Bog. i p. 140; Cat Hort. Bog.
fase. 1 p. 32; — Orophect rugosa Miq. Ann. ii p. 23; Scheef.
Nat. Tijdsclir. N. I. 31 p. 11; — TJvaria rugosa Bl. Anon. p. 47 t.
22; Miq. F. J. B. i, 2, 27; Ann. ii, 23; — Mitrepiiora micrantha
TeySxM. et Binn. Cat. Bog. 18G6 p. 176.
Twijgen dun aan de toppen aanliggend-behaard. Bladeren kort-
gesteeld, obovaat-lancetvormig, langzaam toegespitst, stomp; met
stompen of wigvormigen voet, vleezig, van onderen op de hoofd-
nerven eenigszins behaard, met talrijke (10 — 14) paar dunne zijner-
ven, fijn netvormig-geaderd, 90 — 225 bij 32—65 mM. lang; blad-
steel 4—5 mM., behaard. Bloemen in axillaire bundels op kleine
knobbelvormige bloemstengels aan de ontbladerde dunne takken,
1 — 3 tegelijk ontwikkeld. Bloemstelen dun, recht; viltharig met
schutblaadje ongeveer in het midden. Kelkslippen 3, van buiten
behaard, breed hartvormig, stomp. Bloembladen van buiten kort
dicht behaard, de buitenste met gewimperden rand, breed-eivormig,
stomp ongeveer 2 mM. lang; de binnenste 8 mM. lang (waarvan
de nagel 4 — 5 mM., met afgekort-ruitvormige plaat, van binnen en
aan de randen behaard. Meeldraden zeer talrijk in de cT bloemen
met breed-driehoekig of ruitvormig helmbindsel. Bloembladen bol-
vormig behaard. Stampers in de $ blo in gering aantal dicht tegen
elkaar gedrukt, behaard. Vruchten bol vormig, 1 — 10 aan korte
(5 — 10 mM. lange) bijzondere stelen, geheel knobbelachtig-rimpelig
zeer kort-behaard ongeveer 10 — 15 mM. in diam.
Boom. Kruinhoogte tot ruim 35 Meter bij Meter stammiddellijn.
Bij Kds. 13402 (3 werd nog genoteerd : Kruinhoogte 18 M. Stam
recht, zuiver rolrond, van den top tot nabij den grond met talrijke,
rechte, dunne, touw vormige, min of meer horizontale primaire tak-
ken. Kroon zeer dicht, zeer donkergroen, kegel vormig. Blade-
ren zeer donkergroen.
Aanm. Besclirijving naar Herb. Kds. vergeleken met het authentieke exemplaar in
’s Lands Plantentuin. Steriel gelijkt deze soort wel eenigszins op M. reticulata ; Qchiev
ook dan door de regelmatige en fijnere nervatuur en de dunnere bladeren zter goed te
onderscheiden.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: nog onbekend. Alleen in
Midden- Java beneden 100 M. zeelioogte. Bij Soebah in Pëkalongan en
Mitrephora.
321 —
Anonaöeaë.
bjj Tjilatjap op Noesakainl)angan op 50 M. zeelioogte. Eii bij Nga-
rëngan op 00 M. zeelioogte in de res. Djapara. — Voorkomen: Bij
Soebali en Tjilatjap nogal algemeen voorkomend, maar niet gezellig
groeiend. — Standplaats: In dicht schaduwrijk hoogstammig zeer
heterogeen altijdgroen oerwoud, op constant voclitigen vruchtbaren grond.
— Bloeitijd: Bjj Soebali in Mei veel bloeiend in Juni vele hoornen
vruchtdragend. — Gebruik. Hout volgens sommige inlanders voor lans-
stelen. Geen verder nut in loco bekend. — Nog niet in cultuur. — In-
landsche namen: Kalak^ j. bij Soebah; ook andere Anonaceae aldus
geheeten. — Habitus: Door de rechte, min of meer horizontale touw-
vormige takken, evenzeer als eenige andere javaansche Anonaceae nogal
de aandacht trekkend.
Mitrephora rugosa Hook. f. — Arhor interdum excelsa. Ramuli tenues
fuscij ultimi appresse 2Alosi. Foliahreviter petiolata^ ohovaio-lanceolata sen-
sium longiuscule acuminata^ ohtusiiiscula^ basi ohtusa vel cuneata^ mem-
hranacea^ subtus in nervis suh-puhera vel glabi'ata^ nervis lateralibus
utrinque 10—14 parallelibus erecto-patulis leviter arcuatis teniiibus subtus
promineniïbus tenerrime subclathrato-reticulata^ 90j32 — 225j65j in ramis
sterilibus usque ad 2801110 mM. longa; petioli crassij 4—6 mM. longi^
vulgo pilosi. Flores in peduncuUs brevissimis vel tuberculis axillaribus
multobracteatis in ramulis vulgo defoliatis fasciculati^ 1 — 3 coetanei^ pedi-
cellis circ. 15 mM. longis^ tenuibus^ tomentellis., circa medium bracteola
insiructis. Flores parvi, circ. 5 mM. diam., calycis lobi late cordato extus
toinentellij petala externa extus tomentella intus minute puberula^ margine
ciliata late ovata obtiisa, 2.5 mM. lata; petala interna cum unguibus
laminae aequilongis 8 mM. longa, extus et intus puberula, lamina rhom-
boidea. Stamina in numerosissima, connectivis apice trigonis et rhom-
boideis, ovariis nullis, ovaria in $ haud numerosa usque (ad 15) dense
appressa, pilosa; singula serie staminodiorum. Carpella matura globosa
10 — 15 mM. diam., stipitibus iis subbrevioribus crassis, dense tuberculato-
rugosa, puberula, 1—10 in toro parvo, pedicellis ad 25 mM. longis quam
stipites fructuum tenuioribus.
5. Mitrephora reticulata Hook. f. Thoms. F. B. I. i, 77;Kur2
For. fl. I, 44; King Mat. i p. ; Anon. p. 114 tab. 156 A; Boerl.
Ic. I p. 139, 140; Cat. Hort. Bog. p. 3>\\ — Orophea reticulata
Miq. Ann. ii 23 ; — üvaria reticulata Bl. Anon. 50 t. 24 ; — Pseu-
duvaria reticulata Miq. F. I„ B. i 2 p. 30.
Jonge twijgen bruin- viltharig, oudere kaal en donkergekleurd.
Bladeren smal-langwerpig, meestal min of meer obovaat (nooit eivor-
mig) toegespitst met wigvormigen of afgeronden voet ; papierachtig,
Meded. PI. LXI. 21
Akonacëaë.
— S22 —
MlTREPnOËA.
aan beiden zijden glimmend, netvormig-geaderd, onbebaard alleen
de middelnerf aan beide zijden eenigszins behaard ; zijnerven 10 — 14
paar, uitstaande, van onderen duidelijk uitspringend ; 125 — 850 mM.
lang bij 50 — 115 mM. ; bladsteel 3 — 6 mM., dik. Bloemen alleen-
staande of bij paren in de bladoksels of in weinigbloemige bijscher-
men ; bloemstelen lang, dun, met talrijke lancetvormige schutblaadjes.
Bloemen nogal klein (10 mM. in midd.) kort behaard, éénhuizig.
Mann. blo: Kelkslippen zeer klein eivormig stomp; bloembladen
leerachtig, de buitenste eivormig van binnen alleen aan den rand
behaard, uitstaand, 3 — 4 mM. lang; de binnenste veel grooter —
10 mM.) met langen steel vormigen nagel, meeldraden talrijk breed
wigvormig; geen rudiment van stampers; $ blo met 6 staminodiën
en een gering aantal behaard stampers, met 4 eitjes. Vruchten
5 — 6 of 10 bol vormig 15 — 20 mM. lang met 7 — 12 mM. lange
stelen, kort behaard, aan de buikzijde meestal duidelijk gegroefd.
Boom. Kruinhoogte tot 25 M., meestal slechts 15 —20 M. Stam
tot 40 cM. (gemeten), kaarsrecht, tot op den grond zuiver rolrond,
van den top tot dicht bij den grond met talrijke, rechte, min of meer
horizontale, eenigszins kransgewijze om den stam geplaatste, touw-
vormige primaire takken ; zonder wortellijsten, zonder gleuven.
Kroon meestal dicht, smal kegelvormig, laag aangezet. Schors
buiten donkergrauw en glad, zonder melksap, met eenigszins aroma-
tischen reuk en iets bitteren smaak; zeer dik (tot 20 millimeter),
taai, vezelig, zonder lenticellen. Bladeren van boven donkergroen,
onder gewoon groen; boven iets glimmend, onder dof; zonder reuk
of smaak. Jonge bladeren groot, fraai melkwit met donkere nerven
slap neerhangend. Bloemen zijdelings aan de ontbladerde gedeel-
ten der dunne takken (ramiflor). Bloemstelen en kelk bleekgeel-
groen. Bloembladen lichtgeel. Helmknoppen en stampers vuilwit.
Vruchten in groot aantal aan de vingerdikke, oudere, ontbladerde
takken; bijna rijp van buiten groen.
Aamn. Beschrijving naar Herb. Kds. vergeleken met een exempl. van Java uit Herb.
Trajcet., een exemplaar van Zollinqer 2885 Z. M. en eenige in ’s Lands Plantentuin
gekweekte door Boerl. gedetermineerde exemplaren; bij de op spiritus bewaarde bloemen
zoowel van Herb. Kds. (585 ,3) als bij die van Hort. Bog. was een dergelijke, maar ge-
ringere klierachtige aanzwelling aan de binn. bloembladen als bij M. gïanduUf era \oor-
Mitrephora.
323 —
Anonaceae.
komt duidelijl< zichtbaar; deze zelfde eijrcnschap wordt door King voor M. macrophylla
Oliver, niet voor M. reticulata vermeld.
Geogr. verspreiding; Buiten Java: Malakka, Burma (King 1. c.).
Op Java: Tot dusver op de volgende punten verzameld. — Aan de
Zuidkust (maar niet aan het strand) van de Preanger bij Palaboehanratoe
en van Banjoemas bij Tjilatjap (op Noesakambangan) zoomede in het dis-
trict Bagadjampi der afd. Banjoewangi beneden 200 M, zeehoogte. Daar-
entegen in de res. Madioen op de West-helling van het Wilis-gebergte
boven Ngëbël niet beneden 1300 M. en niet boven 1500 M. door mij
gevonden ; en in de res. Banjoemas op het Midangan-gebergte op 800 M.
zeehoogte bij Pringamba. Yoorts in de afdeeling Banjoewangi (in de
res. Bësoeki) op 100 M. zeehoogte bij Pagadjampi. — ^ Voorkomen:
Op den Wilis een vrij groot aantal individuen in hetzelfde bosch, maar
daar evenmin als elders op Java niet gezellig groeiend. — Standplaats:
Uitsluitend op plaatsen, waar de invloed van den oostmoesson zeer
weinig merkbaar is, en daardoor in de res. Bësoeki alleen in de afdee-
lang Banjoewangi met zijn afwijkend constant vochtig klimaat en in
Midden- Java uitsluitend in het eveneens constant vochtige klimaat van
Noesakambangan, zoomede op den Wilis alleen in de ravijnen. — Bloei-
tijd: In October bij Kgëbël algemeen vruchtdragend en enkele met bloe-
men. — Gebruik: Hout soms voor lansstelen gebezigd. Geen ander
nut bekend. — Kog niet in cultuur. — Inlandsche namen: Kalak^
j. bij Kgëbël. — Djanglot^ j. bij Ragadjampi. — Bij Palaboehan evenals
een paar andere Anomtceae Ki-pMes (s.), naar den nogal „heeten” (pëdës)
smaak van de schors. — Habitus: Reeds in blad een zeer karakteris-
tiek boompje (zie boven Stam en Takken). In den vruchttijd dragen
de ontbladerde, oudere takgedeelten de talrijke kogelvormige, kersgroote
viltig-behaarde vruchten.
Mitrephora reticulata Hook. f. — Arhor 25 M. alta. Ramuli gla~
hrescentes^ fusci^ graciles, ultinii tomentosi. Folia brevite?' petiolata ohloriga
vel saepius ohovato-ohlonga (nunguam ovata) breviter acuminata basi rotun-
data vel cuneata^ chartacea^ supra glabra, subtiis imprimis in costa media
pubescentia nunc fere glabrescentia nervis lateralibus utrinque circ. 10 — 14
(infimis submarginalibus) erecto-patulis^ arcuato-conjunctis subtus p?'omi-‘
nentibus et valde conspicue reticulatis; 125j50 — 240j70; raro (in arboribus
juvenilibus)? ad 350 j 115 mM. longa^ petioli crassi pubescentes vel glabreS"
centes 3 — 6 mM longi. Flores fasciculati vel 1 — 2 axillares vel in axih
laris defoliatis in tuberculü parvis pedicellati cum pedicellis 10—15 mM.
longis tenuibus^ strictis., circ. medium bracteola parva acuta instructis.^
pubescentes., parvi (diam. 8 — 10 mM.); calyx gamosepalus lobis trigonis
circ. 5 mM. diam.., petala externa 4 mM. longa late ovata rotuyidata, sub-
unguiculata intus glabra, interna rhomboidea acutiuscula cum unguicula
stipitiformi circ. 10 mM. longa intus hirtella, ad basin laminae utrinque
sub glanduloso-incrassata ; tOrus in flor.ynasc. conictis hirtellus ; stamina nu-
merosa truncata, in femineis (teste Mook'eF) pauca ster ilia ; ovaria in (tor ^
Anonaöeaë.
— 324 —
Mitrephora.
ad 12j jnlosa, leste Hookek 4-ovulata. Carpella matura glohosa é — lOj
in toro aucto^ 5—20 mM. diam.y stipitihiis crassitudine pedunculos
superantihus 7 — 20 mM. longis^ sutura ventrali vulyo distincte sulcata^
velutina.
6. Jlitrephora glaiidulifera Boerl. Cat. Hort. Bog. p. 32; Icon.
Bogor tab. 60.
Twijgen dun-rond, onbehaard. Bladeren kort-gesteeld, lancet-
vormig-langwerpig, lang-smal-toegespitst, met afgeronden of wigvor-
migen, dikwijls scheven voet zeer dun-leerachtig geheel onbehaard
en glimmend, met 8— '12 paar dunne schuin-boogvormige zijnerven
duidelijk netvormig-geaderd, 140 — 165 bij 35 — 50 mM. lang; blad-
steel dik 3 — 4 mM. lang, onbehaard. Bloemen alleenstaand aan
zeer korte met enkele bracteen voorziene behaarde hoofdstelen,
gesteeld, knikkend. Bloemstelen zeer dun, 10 — 15 mM. lang,
nagenoeg onbehaard met klein schutblaadje beneden het midden.
Bloemen ongeveer 10 mM. in diam. ; kelk vergroeidbladig, drie-
hoekig met driehoekige spitse lobben ; buitenste bloembladen breed-
eivormig bijna 6 mM. breed, stomp kort-genageld, van buiten zeer
dun-behaard v. binnen onbehaard ; binnenste ongeveer 8 mM. lang
(plaat 5 mM. lang, 6 breed, nagel korter dan de plaat ongeveer
3 mM.), van buiten en aan de randen kort-dichtbehaard, van binnen
onbehaard en met een groote dikke klierachtige aanzwelling aan
weerskanten bij den voet; bloembodem in de (ƒ blo. verlengd-kegel-
vormig, dicht-behaard, meeldraden talrijk met afgeknotte top; bloem-
bodem in de ? bloemen vlak, met enkele haartjes, met 3 — 6 dicht
opeengedrongen behaarde stampers, met hoefijzer vormige stempels.
Vruchten alleenstaand bijna zittend, 10 — 20 mM. lang, 5 — 10
breed, geleidelijk in den zeer korten steel overgaande, ellipsvormig
met gesnavelden top, viltharig, 4 — 6-zadig, op 20 mM. lange vrucht-
stelen. Bloemen geel met donkerbruine klier op de binnenste
bloembladen.
Bij een in den Hortus Bogor. gekweekt exemplaar (iv H 34)
werd o. m. genoteerd : Kleine boom. Kruinhoogte ruim 4 Meter
bij ongeveer 10 cM. stamdiameter. Stam recht. Bladen (vol-
wassen) boven gewoon groen, onder bleekgroen; boven glimmend.
MiTRErnORA.
— 325 —
Anonaceae.
onder iets glimmend. Jonge bladeren boven purperaclitig-donkergrijs
en iets glimmend, onder bleeker gekleurd en bijna dof, met zeer
sterken eigenaardigen aromatischen reuk. Bloemen bijna reukeloos,
vuil bleekgeel. Kelk buiten bruingeel. Drie buitenste bloembladen
geheel vuil grijsgeel ; drie binnenste vuil grijsgeel ; elk met 2 groote
purperviolette klieren aan de binnenzijde. Meeldraden geelbruin.
Door Dr. Valetok werd (bij Herb. Bot. var. 556) nog genoteerd:
Boomheester of kleine boom.
Aanm. Beschrijving naar een exemplaar in ’s Lands Plantentuin (boomachtig) alsmede
naar eenige wildgroeiende exemplaren uit het oerbosch te Tjampèa (afdeeling Buitenzorg)
in Nov. 1902 bloeiende, in habitus oppervlakkig veelgelijkend op, in de zelfde plaats
groeiende Orophea hexandra Blume. De exemplaren van Tjampèa zijn nauwkeurig
gelijk aan dat van ’s Lands Plantentuin.
Geogr. verspreiding: Buiten Java : Een door Riedel in de Mi-
nahasa (in N. O. Celebes) verzameld en als No. 17952 (van? Herb.
Teysmann) in het Mus. Hort. Bogor. bewaard steriel herbarium specimen
is blijkens de daaraan gespelde determinatie-etikette in 1896 door Boer-
lage voor Mitrepliora glandulifera Boerl. gedetermineerd. De opgave
van Boerlage in Icones Bogor. fase. 3 p. 176: „Patria ignota” is dus
vermoedelijk óf een schrijtfout van Boerlage óf werd door Dr. Boerlage
niet gepubliceerd, omdat zijne determinatie nog onzeker geacht werd ;
iets wat ook o. i. het geval is. In Herb. Kds. van N. O. Celebes is van
deze soort ook een steriel specimen ook uit de Minahasa aanwezig (Kds.
16023 (3); dit laatste werd in 1896 door Boerlage voor Polyalthia ce-
lehica Miq. var. acuminata Boerl. gedetermineerd en werd in 1898 in
Mededeelingen uit ’s Lands Plantentuin xix onder dien naam gepubli-
ceerd. — Op Java: In 1902 door Valetox het eerst op Java ontdekt
en wel blijkens de als Herb. botanicorum varioruni No. 556 geinsereerde
herbarium-specimina ingezameld bij Tjampèa (in de res. Batavia; afd.
Buitenzorg) op kalkrotsbodem in heterogeen bosch; vermoedelijk op on-
geveer 150 M. zeehoogte. — Bloei- en vruchttijd: Bloemen met vruch-
ten verzameld in November 1902. — Gebruik en inland sche naam:
niet bekend. — Buiten Hortus Bogor. niet in cultuur gezien. — Habi-
tus: Volgens Valetox (msc. in Herb. Bot. var.) herinnert de habitus
aan de ook bij Tjampèa groeiende Orophea hexandra Bl.
Mitrephora glandulifera Boerl. — Frutex arborescens vel arbor parva,
glah'a. Ramuli tenues fusci glabri. Folia brevi-petiolata, oblongo-lan-
ceolata longe anguste acuminata basi rotundata vel oblique semicuneata^
tenuiter coriacea glaberrima utrinque nitida, nervis lateralibus utrinque
8—12 tenuibus, erecto-patuUs arcuatis, distincte reticulata 140 j 35 — 165 j 50
mM. longaj petiolo crasso 3 — 4 mM. longo. Flores solitarii vel gemini
axillares^ pedunculo brevi pubero, pedicello gracillimOj subglabro^ prope
Anoxaceae.
— 326 —
Mitrephora.
hasin hracteola miniita acuta^ 10—15 mM. longo^ nutante. Flores circ.
12 m5l. diam.; cahjx gamosepalus lohis trigonis acutis^ circ. 1 — 2 mM.
longis; petala cxteriora exlus puherula intus glahra late ovata., fere 5 mM.
lata, interiora extus et intus ad apicem puhescentia 10 mM. longa, lamina
rhomboidea prope hasin glandulis callosis rotundis glahris valde conspi-
cuis instructa in unguiculam lamina hreviorem (circ. 3 mM. longam) spa-
thulatam producta; torus in masculis elevato-conicus in 5 planus pilosus;
stamina in cT numerosa connectivo truncato^ ovaria in femineis 3—6
appressa^ pilosa, stigmaühus liippocrepiformïhus. Carpella matura in
pedunculis 20 mM. longis singula, suhsessilia, ellipsoidea, rostrata apiculata
10 — 20 niM. longa, 5-10-lata basi in stipitem brevissimam attenuata,
tomentosa, 4 — 6 sperma.
10. OROPHEA Bl.
Kelkbladen 3, klepswijze aaneensluitend in den knop. Bloem-
bladen 6, in den knop klepswijze aaneensluitend in 2 rijen; de
buitenste eirond, de binnenste genageld, van boven aan de randen
als een mijtervormigen kap samenhangend. Meeldraden in bepaald
aantal, 3 — 12 dikwijls afwisselend met een kring van staminodiën,
vleezig; helmhokjes rugstandig, met een kort niet of met een korte
punt boven de helmknopjes uitstekend helmbindsel. Stampers 3 — 15;
stijl kort of ontbrekend; eitjes 4. Rijpe vruchtjes ellipsvormig, met
één of weinige, langwerpige, in vertikale richting verlengde boven
elkaar geplaatste zaden.
Boomen of heesters met dunne bladeren en okselstandige, in
bundels of bij schermen geplaatste, bloemen met in twee rijen ge-
plaatste schutbladen. (Nieuwe geslachtsbeschrijving).
Soorten volgens Kixg ongeveer 25, alle van Oost-Azië. Yoor Java
noemt Miquel in Flora Ind, Bat. 4 soorten met vermelding der vind-
plaatsen, namelijk:
Orophea hexandra Bl. in geheel West- Java o. a. Tjampèa.
O. corymbosa (Bl.) Miq. op den Tjerimai; op den Oengaran.
O. enneandra Bl. Noesakambangan.
O. laWolia (Bl.) Miq. op den Karang — Uvaria Hasseltii Blume (vol-
gens Miquel).
Yan deze soorten is voor ons nog eenigzins twijfelachtig O. latifolia
(Bl.) Miq. waarvan het authentiek exemplaar van den Gr. Karang in
Bantën ons onbekend is. Yolgens Miquel (in Ann. ii p. 27) is Uvaria
Hasseltii Bl. van dezelfde vindplaats hiermee synoniem en indien deze
opmerking juist is behoort de soort blijkens de afbeelding bp Blume
Orophea.
— 327 —
Anonaceae.
tab. XXI fig. 1, waar de zaden in vertikale richting afgeplat zijn, niet
tot liet geslacht Orophea^ maar misschien eerder tot Atphonsea.
De door Scheffer als 0. latifolia (Ann. Jardin Hot. ii p. 18) beschreven
soort van Herb. Zollinoer No. 2688, die ook in llerb. Kds. vertegenwoor-
digd is, is door Boerlage terecht tot O. enneandra Bl. teruggebracht.
Een zeer polymorphe soort is 0. hexandra Bl., waarmee wij ook O.
corymhosa Bl. vereenigen. Wij doen dit, niettegenstaande het zeer goed
mogelijk is aan typische exemplaren de beide laatstgenoemde soorten
door den bladvorm en de bloeiwijze uiteen te houden, omdat het ons
gebleken is dat O. hexandra Bl. inderdaad een zeer veranderlijke soort
is, die bijna op elke standplaats een andere bladvorm vertoont, terwijl
de bloeiwijze bij één zelfde individu reeds alle mogelijke variaties ople-
vert. Wij zouden dus gedwongen zijn in plaats van twee soorten, O.
hexandra Bl. en 0. corym})Osa Miq. een veel grooter aantal soorten te
onderscheiden, die echter in de bloemen volkomen overeenstemmen.
Zoo vonden wij reeds op Tjampèa, waar deze soort zeer algemeen
voorkomt twee bij een nauwkeurig onderzoek zeer goed uiteen te hou-
den vormen, terwijl op Tjibodas weder een derde door den bladvorm
van beide duidelijk verschillende vorm voorkomt die dan ook door
Scheffer en Boerlage als O. corymhosa is gedetermineerd. Voegen wij
hierbij de vormen uit de verschillende vindplaatsen van Midden- en
Oost-Java in Herb. Kds. aanwezig dan zou het aantal verschillende
vormen of kleine soorten, die alle de hoofdkenmerken
van O. hexandra Bl. bezitten, niet minder dan zes worden en
wellicht bij het verzamelen van meer materiaal nog grooter. Een nadere
studie dezer meest heesterachtige soort zou uit een systematisch oogpunt
interessant zijn, maar ligt niet binnen het bestek van deze publicatie.
Wij nemen dus voor Java slechts twee soorten aan, waarvan één
soms min of meer boomachtig is: O. hexandra Bl. en O. enneandra
Bl., welke op de volgende wijze zijn uitéén te houden :
Aantal meeldraden 3 afwisselend met staminodiën, met uitstekend
helmbindsel, binnenste bloembladen zéér lang genageld, bladeren ver-
anderlijk, meestal kleiner dan 100 — 150 mM. ; vrucht lioogsten 36 mM.
lang; heester of boompje: 1 O. hexandra.
Aantal meeldraden 9 zonder uitstekend helmbindsel ; binnenste bloem-
bladen niet zeer lang genageld, aan den top toegespitst ; bladeren meest
grooter dan 100 mM. dikwijls grooter dan. 150 mM., in sicco zwartachtig,
vrucht rolrond, dikwijl 50 mM. lang; kleine heester: O. enneandra.
Orophea, Blume. — Sepala 3. Petala 6^ hiseriaiim valvata^ exteriora
ovalia^ interiora unguiculata^ laminis in mitram cohaerentibus. Stamina
definita (3 — 12) staminodiis ovatis saepe interpositis^ toro vix convexo in-
serta, carnosa^ connectivo supra antheras in apieulam parvam producto
vel obtusOj loculis dorsalibus. Carpella 3 — 15, oblonga v. obovata, stig-
mate sessili, capitato v. oblongo, ovulis in sutura ventrali 2—4. Carpella
matura ellipsoïdea vel cylindracea. Seniina solitaria vel pauca superposita
oblonga. — Arbores v. frutices puberuli. Folia tenuia. Flores axillares,
fasciculati vel cymosi, mediocres vel parvi, bracteis distichis. (Descriptio
emendata).
Anonaceae.
— 328 —
Orophea.
1. Orophea hexaiidra Bl. Bijdr. 18; (non King); Miq. F. I. B.^
2 p. 29; Boerl. Cat. p. 33, Icones 1. c. p. 141; — Bocagea Jiexan-
dra Bl. F1. Jav. Anon. 83 t. 40; — Bocagea corgmhosa (et latifo-
lia)? Bl. 1. c. tab. 41 (et 43?); — Orophea hexandra^ etcorgm-
bosa Scheef. Obs. phyt i, 10 et Ann. Jard. Bot. ii 18; Boerl.
Icones 1. c.
Twijgen dun, aan de uiteinden kort-zachtharig. Bladeren poly-
morph zeer kort-gesteeld ; elliptisch, eivormig, of langwerpig, kort- of
middelmatig-stomp-toegespitst met afgeronden, stompen, of spitsen
voet, vliezig, bij het indrogen zeer spoedig verschrompelend, van
onderen op de nerven kort-aanliggend-behaard, met 8 — 12 paar dunne
zijnerven, dun-netvormig-geaderd 40 — 100 — 200 bij 20 — 70 mM
lang, zelden 100 mM. lang bij 26, bladsteel 2 — 3 mM. lang, kort-
behaard. Bij schermen kort-behaard, min of meer vertakt, boven
de bladoksels geplaatst, kort-(3— 5 mM.) of zeer lang-(25— 60 mM.)
gesteeld, schuin uitstaande met eenige kleine zittende in twee rijen
geplaatste spits-eivormige schutbladen aan den top der hoofdsteel,
uit wier oksels bij tusschenpoozen en achtereenvolgens de gesteelde
bloemen ontluiken. Bloemsteeltjes 5 mM. lang met een schut-
blaadje voorzien. Kelkbl. eivormig, 2 mM. lang van buiten behaard ;
buitenste bloembladen eivormig stomp, van buiten behaard, 4 — 6 mM.
lang; binnenste bloembladen 12 — 15 mM. lang, bij de levende bloem
met ruitvormige plaat en ongeveer even langen platten steelvormigen
nagel, van buiten behaard, van binnen aan de onderhelft (door een
scherpe dwarse lijn begrensd) klierachtig gezwollen en onbehaard ;
meeldraden 3, vleezig, afwisselend met 3 eivormige vleezige stami-
nodiën ; stampers 3, langwerpig, behaard, stempels bolrond, tegen
elkaar aangedrukt. Vruchten zonder bijzondere stelen, 1—3 op
den bloembodem, ellipsvormig en 1 zelden 2-zadig of cylindervormig
en 2 — 3-zadig. Zaden ellipsoïde of langwerpig-rolrond.
Boomheester of lage boom hoogstens van 14 M. kruinhoogte bij
30 cM. stamdiameter. Stam slank, fraai recht en zuiver rolrond,
zonder gleuven, zonder wortellijsten. Primaire takken dun, touw-
vormig, recht, horizontaal. Kroon nogal dicht, zeer laag aangezet,
eenigszins kegel vormig. Schors buiten donkergrauw; met eigen-
aardigen zwakken reuk; zonder melksap. Bladeren (volwassen):
Orophea.
— 329 —
Anonaceae.
boven donkergroen, onder gewoon groen, boven glimmend onder
dof. Jonge bladeren van bleekgroen met bruinachtigwit tot pur-
perbrnin; bijna zonder reuk; met weinig samentrekkenden smaak.
Bloemen zeer talryk, klein, bleekgeelachtig, reukeloos. Kelk zeer
bleekvuilgeel of bleekgroen. De 3 onderste bloembladen terugge-
slagen bleekroomkleurig. De 3 bovenste bloembladeren bleekvuil-
geel, van buiten boven met een bleek purperen ring. Meeldraden
en stampers bleekgeel, echter de stempel fraai purper. Vruchten
jong groen, rijp vuil purper.
Aanm. Beschrijving naar talrijke exemplaren van Herb. Kds., vergeleken met talrijke
herbarium-exemplaren van het Mus. Hort. Bog., die aldaar onder de namen van O. co-
rijmhosa en hexandra gedetermineerd liggen.
Wjj onderzochten een zeer groot aantal bloemen, van de meest verschillende vind-
plaatsen en de meest uiteenloopende vormen vertegenwoordigend, en vonden nooit anders
dan drie meeldraden, afwisselend met drie staminodiën, zooals dit bij Blume voor O. co
rymhosa is afgebeeld en voor O. hexandra in de beschrijving en gedeeltelijk ook in de
afbeelding is aangeduid. De afbeelding bij Blume, waar 6 meeldraden zijn geteekend
en die door Kixg is overgenomen berust óf op een vergissing van den teekenaar óf op
een abnormaal geval.
De door Kixg met O. hexandra Bl. vereenigde O. acuminaia Dc. van Malakka heeft
6 meeldraden en 6 stampers, en is wellicht dezelfde soort als O. Thorelli Pierre, en
naar onze meening zeer zeker verschillend van de javaansche soort, (of soorten), waarvan
alle, hoe overigens ook uiteenloopende, vormen, slechts 3 meeldraden en 3 stam-
pers bezitten. Onze O. hexandra Bl. is dus vermoedelijk endemisch voor Java.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: nog niet met zekerheid bui-
ten Java bekend (zie ook onze aanm. hierboven). Op Java: Tot dusver
verzameld op de volgende punten: In de res. Batavia bjj Tjampèa op
150 M. zeelioogte (in de afd. Buitenzorg). In de res. Preanger bij
Pangëntjóngan op den Galoenggoeng op 1400 M.; bij Tjigenteng op den
Këndeng-Patoeha op 1400 M. bij Palaboehanratoe op ongeveer 100 M. zee-
hoogte en bij Tjibodas op den G. Gëdé op 1450 M. zeelioogte. In de
res. Tëgal op den G. Slamat boven Simpar op 1400 M. zeelioogte. In
de res. Banjoemas op het Midangan-gebergte op 800 M. bij Pringamba
en op Koesakambangan op 50 M. zeeh. In de res. Sëniarang op den G.
Oengaran G. Tëlëmaja (bij Sëpakoeng) op ongeveer 1200 M., bij Këdoeng-
djati op ongeveer 200 M. en bij Karangasëm op 250 M. zeelioogte. In
de res. Rëmbang op den G. Gërang {— G Boetak) op 800 M. zeehoogte
(boven Kgandang). In de res. Madioen boven Xgëbël op het Milis-gebergte
tusschen 1300 M. en 1500 M, zeehoogte. In Zuid-Pasoeroehan : Tangkil
in het distr. Toeren op 300 M. zeehoogte op den Z. W. voet van den
Sëmeroe. In de res. Bësoeki (in de afd. Djëmbër) op 800 M. bij Simpolan
Tjoramanis en bij Pantjoer op 1000 M. zeehoogte op het Rahoen-Idjen-
gebergte in de afd. Panaroekan. Y o o r k o m e n : Bij Pantjoer (Oost-Java)
bijzonder talrijk in hetzelfde bosch voorkomend, en ook op den AYilis
niet zeldzaam ; echter niet gezelliggroeiend, — Standplaats: Op perio-
Axo>'aceae.
— 330 —
Orophea.
diek nogal droge gronden in streken, waar soms 3 maanden geen regen
valt. Op kalkmergel en op Tiilkanischen grond. In de djatibossehen
bijzonder zeldzaam en daar alleen in ravijnen. Bij voorkeur in hetero-
gene hoogstammige altijdgroene oerbosschen. Ook op constant vochtigen
vruchtbaren hiimeiizen grond. Bladafval: Altijdgroen. — Bloeitijd:
Bij Pantjoer in Xovember met bloemen en vruchten, bij Tangkil in Juni
in bloei, bij Karangasem en bij Xgëbël in Oct. bloeiend. — Gebruik:
Hout alleen in kleine maar rechte afmetingen te krijgen, door de inlan-
ders in het algemeen niet benut. Bij Pangëntjongan (Preanger) werd door
de inlanders opgegeven, dat men het hout om de elasticiteit speciaal be-
zigde voor bogen (voor de pijlen dient hier weer ander soort hout
Schors, enz. geen gebruik bekend. — Cultuur: Xog niet in cultuur. —
Inlandsche namen: Ki-sauhun. s. of Souhun s. bij Tjigenteng en Pa-
laboehanratoe ( Preanger). Bij Pantjoer met den localen onzekeren naam
Xoemi (m. d.) aangeduid of ook Djanglot (m. d.). Bij Xgëbël (M^adioen)
en bij Karangasem (Sëmarang) bij name onbekend. Boven .Simpar (Tëgal)
Kalak, j. Bij Tangkil iPasoeroehan) Kaïaklombok. j. naar KTa/aA*. j. een
naam, die voor vele Anonaceae geldt en naar Lombok {Capsicum) naar
de vruchten, die eengszins op Lombok gelijken. De naam iJjaiiglot, j.
geldt elders ook voor een paar andere Anonaceae. — Habitus: Zeer
slank boompje met zuiver rolronden kaarsrechtem stam. touwvormige
horizontaal geplaatste takken en enkelvoudige gaafrandige bladeren.
Vruchten in vorm aan Lombok {Hapsicum) herinnerende. De binnenste
bloembladen aan den top samenhangend.
Orophea hexandra Bl. — Frutex a.rhorescem vel arhuscula parva. us-
que ad 14 Metros alta. PvamuU tenues, ultivni curn innovat'wnihus
dense hreviter puheseentes. FoUa breviter vel brevissime petiolata. el-
liptica vel ovata vel oblongo-lanceolata breviter vel rnodice acuminata.
obtusa. basi rotundata vel obtusa. rarissiine acuta. vulgo aequali. rnern-
branavea siccando cito corrugata. subtus in nervis brevi-pubescentia. ner-
vis lateralibus utrinque 8 — 1'J tenu.ibus tenuiter reticulatis. 40 -2(J —
KKj 45 — 1-50 fjt) — '200 70 raro lIJJ 26 rnM. longa. petiolus '2—8 rnM.
longus puberus. Cgrnae (cicinni) corymbosae. pubescentes supra-axil-
lares, axillares et laterales. pedunculatae. pauciflorae interdurn sub-
uniflorae. pedunculis solitariis nunc brevibus (8 — o rnM.) nunc volde
elongatis (25 — 50 rnM. longis). graciles. erecto-patuli versus apicern vel
fere o Ixisi inde bracteis parvis sessilibus distichis pjoucis vel nurnero-
sissirnis. peiFistentibus obsessi. Flores pedicellati ex axillis bractearurn
succedanei et u.nus vel pauci eodern ternpore aperti. circ. 12 rnM. diarn.
Pedicelli circ. 5 rnM. longi bracteolati nutantes. Sepala ovata parva
2 rnM. longa. sublibera. extu.s villosa intus gbabra. petala ezcterna oixüa^
obtusa Ixisi attenuata ezctu.s et intu.s ad apicenT" pilosa intus glabra.
4 — 6 rnM. longa 8 — 5 lata ; pet. interna, in vivo circ. 12 — 15 rnM.
longa. larnina 5 rnM. lata. rhornboidea, u.ngu.icula. larninae circ. ae-
Orophea.
— 331
Anonaceae.
quilonga complanato-terett^ exlus puheruJa^ Inmlnae parte infeviora
cum xingiiicula intus glahra glanduloso-caUosa , purpiirasceute^ parte
siiperiore intus pilosa palUda florida ; Stamina 3, filanicntis hrevihus
crassis, locidis tatis approximatis dorsalibus, connectivo crasso hrevi
apiculato ; staminodia 3 ovata, cum siaminibus altenui, et iis simUia
sepalis opposita ; ovaria 3 jjilosa oidonga sibi appressa stigmatdms ca-
pitatis; torus pJauus hirtus. Fructus 1 — 3 in toro sessiles breviter vel
Jonge pedunculati, eUipsoïdei et monospermi vel cglindracei et 2 vel
rarissinie 3-spermi utrinque acuti (siccando interdum apiculati et pseudo-
stipitati) 15—30 — 36 niM. longi, circ. 8 dknn.
Obs. Species pohjmorpha fere i)i quaque statione fornia et magni-
tudine foliorum, longitudine pedunculorum, forma fructuuni diversa
facile in subspecies vel species minores nurnerosas dividenda, quae
tarnen onines floribus [semper triandris et trigynis) ! et habitu oninino
congruunt. Species sub O. hexandra a King descripta ubi starnina
et pistilla 6, et quant ipse cutn O. Thorelli Pierre cotnparat, quae
etiani statninihus et pistillis numero 6 gaudet, hand cum specie ja-
vanica conspecifica dici potest, et nomen O. acuminata Dc. pro hac
specie restituendurn est.
11. PLATYMITRA Boerl.
Kelkbladen 3, tot een 3*lobbig napje vergroeid. Bloembladen 6,
in knop klepswijze aansluitend, tweerijig, de buitenste zittend, eivor-
mig, gedurende den bloei uitstaande, de binnenste weinig kleiner,
met versmalden voet, boven de meeldraden langen tijd tot een kap
samenhangend, met de randen eindelijk een weinig uiteenwijkend.
Meeldraden in onbepaald aantal (meest 20 — 24) met platte helrn-
draden, smalle helmbindsels die even lang zijn als de hokjes; deze
naar buiten gekeerd. Stampers 2 — 3; eitjes ongeveer 10 in twee
rijen; stempel klein, hoefijzer vormig. Rijpe vruchten groot, bol-
vormig, alleenstaande of 2 bijeen, veelzadig.
Boomen, met zeer dun-geaderde bladeren. Bloemen klein, lang-
gesteeld, in kleine tuilvormige trossen, meestal in de oksels van
reeds afgevallen bladeren. (Geheel naar Boerlage).
Eene soort alleen van Java bekend. Het geslacht behoort volgens
Boerlage tusschen de geslachten Orophea en Mitrephora geplaatst te
worden. Yan het eerste verschilt het door den drielobbigen kelk, door
de bijna gelijke lengte van binnenste en buitenste bloembladen, door
Anonaceae.
332 —
Platymitra.
het groote aantal eitjes en de nervatimr der bladeren. Door de Miliusa-
aclitige meeldraden ondersclieidt het zich daarentegen van Mitrephora^
alsook door de hladnervatunr en den vorm der bloei wij ze. Het staat
zoozeer midden tnsschen deze beide geslachten in, dat men het niet
met één van beide zon kunnen vereenigen, zonder tevens de drie ge-
slachten te doen samenvallen.
Platymitra Boerl. — ScpaJa 3, in cupulam 3-lohaiam alle connala.
Pclala 0, valvata, 3-seriala; exteriom sessilat, ovnla^ (td anlhesin paien-
tia; interiom vix minoïxt, hnsl anf/ astata, snpra (jenitaliu in m/dmni
lonpius cohaerentia, marginilms deniqiie paululmn divmpeniibus. Sla-
rnlna indeftnita, 20 — 24, fdamentis complanatis, connectivk angusiis,
locidis quam connectiva aequilongis, extrorsum versis. PisiiUa 2 — 3;
omda clrciter 10, 2-seriata ; stigma parvum, Idppocrepidifornie. Car-
p)eUa matura maxima, glohosa vel ovoidea, solitaria vel hina, p)olg-
sperma. — Arhores, foliis tenuissirne nervosis. Flores qmrvi, longiter
pedicellati, in racemulos parms, corgmbiformes congesti, qui in axillis
foliorum qüerumque jam delapsorum oriunUir.
Platymitra macrocarpa Boerl. Ic. Bogor. Dl. i p. 180 tab. 62.
Twijgen dun rond, onbehaard. Bladeren kort-gesteeld, (blad-
steel 5 mM. lang zeèr fijn-behaard), langwerpig-lancetvormig, 90 — 110
mM. lang 30 — 40 zelden 50 breed, dun leerachtig, aan beide zijden
onbehaard en sterk glimmend, met 8 — 10 paar boogvormig opklim-
mende en bij den rand vereenigd, zeer weinig uitspringende zijner-
ven. Bloemtuilen meest aan de ontbladerde takken geheel
kort roestkleurig- viltig. Bloemstelen nogal lang (10 — 15 mM.) met
een zeer klein voorblaadje, met den kelk geleed. Bloemen onge-
veer 5 mM. in doorsnede; kelklobben rond, van buiten viltig, van
binnen onbehaard ; buitenste bloembladen uitstaande, eivormig, afge-
rond of spits, van buiten viltig; meeldraden talrijk; helmdraden
plat, onbehaard ; helmbindsel even lang als de helmhokjes, bij het
indrogen schijnbaar boven deze uitstekend; stampers 3, ruigharig,
eitjes ongeveer 10, stempel glad, klein, hoefijzervormig. Bes vruch-
ten ongeveer 60 rnM. breed en lang, 18 breed, 14 dik.
Hooge boom. Kruinhoogte tot 33 Meter. Stam tot 65 cM. in
middellijn, nogal recht, rolrond, zonder knoesten, beneden met kleine
gleuven en met kleine wortellijsten, eerst vrij hoog boven den grond
ordeloos vertakt. Primaire takken nogal krom en rijk vertakt.
Platymitra.
— 333 —
Anoïtaceaè.
Kroon nogal hoog aangezet, nogal ijl en onregelmatig. Schors
15 — 20 mM. dik; nogal bros, van buiten donkergrauw, in doorsnede
bleekbruinachtig, zonder bladgroen, zonder melksap, reukeloos, met
bitteren smaak. Bladeren boven gewoon groen, onder nogal licht-
groen, geheel glimmend, nagenoeg reukeloos, met eenigszins bitteren
smaak. Bloemen in zóó groot aantal aan de oudere kale tak-
deelen, dat deze door de bloemen geheel ingehuld zijn en er grauw
uitzien door de grauw gekleurde bloemstelen en kelk der tallooze
bloemen. Kelk van buiten bruinachtiggrijs. De 3 buitenste bloem-
bladen schuin opstaande en vuil bleekgeel. De 3 binnenste geel-
achtig wit, aan den top samenhangend. Helmknoppen grijsachtig.
Eierstok geelachtig wit. Stempel vuil grijs Bloemknoppen en bloem-
steeltjes vuil grauw.
Aanm. Beschrijving geheel naar Boerlage; vergeleken met exemplaren van Herb.
Kds. (door Boerlage gedetermineerd) alsmede met het oorspronkelijke in ’s Lands Plan-
tentuin gekweekte exemplaar, van onbekende afkomst, dat vroeger onder den geheel
onjuisten naam Guatteria palUda gekweekt was.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: nog onbekend. Op Java:
uitsluitend in West- Java en in het westelijkste deel van Midden- Java.
Tot dusver op de volgende punten verzameld: In de Preanger aan de
Zuidkust bij Palaboehanratoe op 250 M. zeehoogte. In de res. Ba-
njoemas bij Tjilatjap op Noesakambangan op 50 M. zeehoogte. In Z. W.
Bantën bij Tjemara op ongeveer 100 M. zeehoogte. — Standplaats:
In heterogeen hoogstammig altijdgroen oerwoud op vruchtbaren constant
nogal vochtigen grond. — Voorkomen: Geïsoleerd tusschen een paar
honderd boomsoorten. — B 1 a d a f v a 1 : Altijdgroen ?. — B 1 o e i t ij d. Van
denzelfden genummerden boom werden in Mei, Aug. en October verza-
meld.— Gebruik. Hout volgens mijne inlandsclie gidsen onbruikbaar
voor huishouw; evenwel in kolossale afmetingen voorkomend. Geen
verder gebruik van Schors^ enz. bekend. — Nog niet in cultuur. — ■
Inlandsche namen: Door sommige inlanders bij Palaboehan Sigeung
(s.) of ook wel Ki-sigeung (s.) geheeten, aan de meeste bij name onbe-
kend. De beide eerste namen gelden ter plaatse ook voor een woudreus
uit de familie der Tiliaceae n. 1. Pentace polyantliaWKmK. — Habitus:
Woudreus van bijna 35 M. kruinhoogte met enkelvoudige bladeren in
bloei en vrucht nogal in het oogvallend (zie boven onder bloem en
vrucht).
Platymitra macrocarpa Boerl. — Arhor alta, ranmlis gracilihus, tereti-
hus, glabris. Folia hreviter petiolata^ j^tetiolo vix 0.5 cM. lojigo, minute
puhere, e hasi cuneata vel rotundata ohlongo-lanceoJata, 9—11 cM. longa,
3 — retro 5 cM. latei, tenuiter corietcea, uireieiue facie ejlethm et lucida
Anonaceab.
— 334
Platymitra.
s}(htus jjfW/yVi/om, costa et neruis S — 10 arcuatim aOscendentihus et ad
warginem unitis^ supra, 8id)tasqiw vix emersis, 2JCf’tensa. Flores lo)igins-
cule jiedieellati, i)i axillis folioriiin pleruaKjue jam delag)soeum raee-
^mdos eompositos, eorgynlnforriies efformantes. l^ediceUi hasl aihiute
hracteati, apiee eum eahjce artieulato-hraeteohtti, 1 — 1.5 eM. longi, eum
tota in jloresceïUia hreviier ferragi)ie()-loaientosi. Flores aperti, eireiter
0.5 eM. in diametro metientes. Cahjx 3-lohatus, h)his rotundatis, extiis
iomentosis, intus glahris. Petala exteriora ad anthesin 2)ate)ttia, ovata,
rotundaia vel aeutata, extus tomentosa, intus glahra. Stamina 2duxima,
fdamenta eotuplaoïata, glahra; eonneetiva curn fdamentis eoiitinua
iïsgue midto aagustiora, loeulis ohlongis extus versis aequilonga, sed^
illis in siccando niagis dinrlnutis, in herhario 2)seudo-apieulata. Pistilla
3, valde hirsnta, ovulis eireiter 10, 2-seriatis, stigmate glahro, rninute
hippocreqyidifornii. Baccae 1 — 2 vel 3, glohosae, maximae eireiter 6
cM. i)i dimnetro metientes, sessiles. Sernina ohlonga,lateraiiter eon^üa-
nata, 3 — 3.5 eM. lo}iga, 1.8 cM. lata, 1.4 cM. crassa.
12. TRIVALYARIA Miq.
Kelkbladen 3 ei vormig, vrij, aan den voet min of meer dakpans-
gewijs. Bloembladen 6 in twee rijen, klepvormig lang-zijdeharig
de buitenste zeer gelijkend op de kelkbladen, maar grooter, eerst
opstaand daarna uitgespreid, de binnenste even groot of grooter dan
de buitenste dikker, uitgehold, min of meer schuitvormig, naar
onderen versmald, opgericht en vrij stevig verbonden tot een kap
over de meeldraden en stampers. Bloembodem bol, in het midden
afgeplat. Meeldraden zeer kort met een ruitvormige voortzetting
van het helmbindsel, helmhokjes naar achteren gekeerd. Yrucht-
bladen zeer talrijk, dicht behaard, met één eitje aan de basis van
het hokje, stijl kort langwerpig, stempel stomp. Vruchten ellips-
vormig kort-gesteeld zeer talrijk, besachtig eenzadig.
Boomen en heesters, viltharig met groote leerachtige generfde bla-
deren. Bloemen extra-axillair, alleenstaande of bij bundels met
schutblaadjes voorzien, kort-gesteeld, nogal klein lang zijdeharig.
Het aantal met zekerheid bekende soorten van dit volgens 8cheffer
en Boerlaoe zeer natuurlijke geslacht bedraagt 3 ; alle drie van den
Maleischen Archipel, daar de 3 door Hooker tot Trivalvaria (als onder-
geslaclit van Polyalthia ) opgenoemde soorten van Britsch Indië alle door
King tot andere geslachten zijn gebracht.
TrivalYaria.
— 335 —
Anonaceaê.
Twee soorten komen volgens Sciieffek op Java voor nl.
Trivalvaria macrophylla Miq. en
T. cat'fiosa Scheff.
Van de laatste heesteraclitige soort, waarvan de vindplaats niet nader
door Sciieffek aangeduid is, zijn ons slechts zeer onvolledige herbariuin-
exemplaren van Mus. Hort. Bog. bekend.
De beide soorten laten zich volgens Sciieffek hoofdzakelijk door de
volgende kenmerken uiteenhouden :
Bladeren lang- en spits-toegespitst, vruchten spits
(heester) T. carnosa.
Bladeren (bij het type) stomp-toegespitst, vruchten
afgerond (boom) T. macrophylla.
Trivalvaria Miq. — Sepala 3 ovata, libera, hasi imbricata. Petala 6
biseralia valvata crassa^ concava^ exteriora 3 sepalis valde similia demum
patentia, interiora exterioribus aequilonga crassiora^ concaviora, subnavi-
cularia in mitram arcte conniventia. Torus convexus in parte media plana.
Stamina brevissima numerosa densa, connectivi processu rhombeo superata^
loculis dorsalibus. Carpella numerosa dense villosa, e basi uniovulata,
stylo oblongo, stigmate obtuso, matura brevi-stipitata, succosa, ellipsoidea
monosperma. — Arbores et frutices tomentelU folius magnis nervosis. Flo~
res extra-axillares sotitarii vel pauci subcymosi, brevi-pedicellati bracteolati,
sericei, inte minores.
Trivalvaria macrophylla Miq. Ann. ii p. 19; Scheff. Obs. phyt.
I p. 7 (Nat, Tijdschr. 31 (1870), flora 52 (1869) p. 301) Boerl.
Icones I p. 143, tab. 48; — Guatteria macrophylla Bl. Anon. p. 96
tab. 47; — Guatteria brevipetala Miq. F. I. B. Supp. p. 381; —
(baud Polyalthia macrophylla HooK. F. teste Boerl.).
Jonge twijgen donkerbruin-viltharig. Bladeren elliptisch toe-
gespitst met spitsen voet, hard-leerachtig, van boven glad onbehaard,
van onderen op de nerven dun-aanliggend-behaard, (haren volgens
Blume gedeeltelijk stervormig); eindelijk nagenoeg kaal, met 9 — 10
paar van onderen sterk uitspringende schuine boogvormige zijnerven,
meest niet duidelijk (of soms zeer zwak) netvormig-geaderd, 120 — 260
mM. lang bij 60 — 115; bladstelen rolrond, behaard, ongeveer 12 mM.
lang Bloemen buiten de bladoksels, weinige bijeen of alleenstaand
op zeer korte alleenstaande hoofdstelen met dakpansgewijze lang-
harige breed-ei vormige ongesteelde schutblaadjes, die de jonge bloe-
men één schutblaadje tegen de kelk aangedrukt bedekken. Bloe-
Anonacéaè. — 336 — Ïrivalvaria.
men ongeveer 10 mM. in diam.; kelkbladen breed-eivormig, spits,
zijdeachtig-behaard, buitenste bloembladen bijna gelijk aan de kelk-
bladen, maar dubbel zoo groot breed-eivormig, spits, binnenste bloem-
bladen schuitvormig naar boven verdikt, klepvormig tegen elkaar
liggende, naar beneden versmald en uitgehold en daar tusschen-
ruimten vormend, die door de buitenste bloembladen in het begin
van den bloei bedekt worden, ongeveer 8 — 10 mM. lang. Vruch-
ten ellipsvormig 15 — 20 mM. lang 10 — 12 breed, op korte ronde
steeltjes, zeer talrijk aan een bolvormigen kort-gesteelden bloem-
bodem.
Boomheester of zeer laag boompje.
Aanm. Beschrijving gedeeltelijk naar Blume en Scheffer, vergeleken met enkele
exemplaren van Herb. Kds. en andere Herb. van Mus. Hort. Bog.
Bloemen van levend exemplaar uit Hort. Bog. vergeleken. Bij geen der exemplaren
vonden wij de door Blume voor het type vermelde stervormige haren ; de bladeren
(trouwens alle goed volwassen) zijn bij de meeste exemplaren nagenoeg onbehaard en
zouden deze dus tot de var. ylahrata Bl. behooren. Van de var. Brcujma Bl. zijn enkele
vruchtdragende exemplaren in Herb. Kds. aanwezig, door den bladvorm inderdaad zeer
van het type afwijkend. De bloemen dezer vorm zijn nog onbekend, de vruchten zijn
soms min of meer puntig. Het is niet onmogelijk dat dit T. costata Scheff. is.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Het type op Siimatra (vol-
gens Miquel 1. c.). Op Java : Slechts van twee exemplaren verzameld.
Deze beide bij Tjampèa in de afd. Buitenzorg (res. Batavia) op ongeveer
200 M. zeehoogte in heterogeen boscli op koraalkalk in constant vochtig
klimaat. — B 1 a d a f v a 1 : Niet bladerloos gezien. — B 1 o e i t ij d : In Juni
bloemen verzameld. Vruchttijd onbekend. — Gebruik: in loco onbe-
kend. — Niet in c u 1 1 u u r gezien en daarvoor alsnog niet aan te bevelen. —
Inlandsche naam: Bij Tjampèa evenals elders eenige andere min
of meer boomachtige Anonaceae Ki-sauhun^ s. — Habitus: niet in het
oogvallende boomheester of zeer laag boompje met gaafrandige enkel-
voudige bladeren.
Trivalvaria macropliylla Bl. var. Bragma Br..! 1. c., Miq. 1. c.
bladeren langwerpig (soms smal), lang spits toegespitst. Bloemen
onbekend.
Boomheester of zeer laag boompje tot 6 M. hoog bij 8 cM. stam-
diameter. Bladeren boven zeer donkergroen, onder gewoon groen.
Vruchten vuil bleekgroen.
Aanm, Besclirijving dezer variëteit naar Herb. Kds.
Trivalvaria.
— 337 —
Anonaceae.
Ge o gr. verspreiding: Buiten Java: Deze variëteit nog niet bui-
ten Java bekend. Op Java: Volgens Blume 1. c. bekend 1) van Tji-
boenar (dit is vermoedelijk Tjiboenar aan den Z. O. voet van den
Goenoeng Pajoeng in AV. Bantën) en 2) van Voesakambangan (in de
res. Banjoemas). Tot dusver alleen op laatstgenoemde plaats terugge-
vonden ; daar echter niet zeldzaam in hoogstammig zeer heterogeen
schaduwrijk oerwoud op vruchtbaren constant vochtigen grond. Voorts
ook nog bij Ngarengan in de res. Djapara op 70 M. zeehoogte. Blad-
afval: Viet bladerloos gezien. — Gebruik: in loco aan de gidsen
onbekend. — Inlandsche naam: ISlu eens Kalak-prit, j. dan weer
alleen Kalak, j. en dan weêr Kalak-lenga^ j. en volgens sommige in-
landers Koaka-lenga^ j. Deze namen tendeele ook voor andere soorten
in gebruik en onzeker. — Ï7iet in c u 1 1 u u r gezien en daarvoor alsnog
niet aan te bevelen. — Habitus: weinig inliet oogvallende boomheester
met dicht opeengezeten langwerpige axillaire vruchten en met langwer-
pige gaafrandige bladeren.
ib. Trivalvaria raacrophylla Bl. var. glabrata Bl.! Bladeren
nagenoeg onbehaard.
Boomheester, 3 Meter hoog bij 6 cM. stamdiameter. Bladeren
boven zeer donkergroen. Vruchten (jong): groen.
Aanm. Beschrijving dezer variëteit naar Herb. Kds
G e O g r. verspreiding: Buiten Java : nog niet bekend. — Op Java :
Volgens Blume 1. c. door vax Hasselt bij de Zuidkust van (AVest-) Java
ontdekt. Aldaar teruggevonden, doch slechts één exemplaar (Herb. Kds.
34749 |3) : op den Goenoeng Djajanti bij Palaboehanratoe in de Preanger
(nabij de Zuidkust) op 50 M. zeehoogte in heterogeen schaduwrijk oer-
woud op nogal vruchtbaren constant vochtigen grond. — Bladafval:
Kiet bladerloos gezien. — B 1 o e i t ij d : onbekend. — V r u c h 1 1 ij d : in April.
— Gebruik en I n 1 a n d s c h e n a a ni in loco onbekend. — Habitus:
Niet in het oogvallende boomheester.
Trivalvaria macrophylla Miq. — Frutex arhorescens vel arhuscula. Ba-
muli teretes fusci, juniores dense tomentosi. Folia petiolata elliptica vel
ohovato- oblong a acurninata^ hasi acuta, rigide coriacea^ supra glahra subtus
imprimis in nervis puberula^ pilis fide Blume partim sericeis^ partim stel-
latis, vulgo glahrescentia nervis lateralibus utrinque 10 — 15 obliquis arcua-
tis prominentibuSj venis conspicue vel rarius indistincle subclathrafo-reti-
culatis^ saepe 120 60 — 260 115 mM. longa; petioli teretes tomentosi circ.
12 mM. longi. Flores laterales solitarii vel pauci subsessiles, pedunculo
brevissimOj bracteolis sericeo-pilosisj quarum sup/erior calyci aqjpressa., in
juventute obtecti., globosi, circ. 10 mM. diam. Sepala late ovata acuta circ.
3 mM. longa 6 lata; petala exteriora sepalis conformia et iis dujjlo longiora.,
6 — 7 7nM. longa ^ primo erecta demum patentia^ acuta vel obtusa interna
Meded. PI. LXI. 22
Anoï^aöeaè.
— 338 —
TrivaevarIA.
valvatim conniventia^ suhnavicularia, crassa subcarinata, bast valde concava
attenuata et foramen interse relinquentia, exius sericeo-villosa intus glabra,
6-10 mM. longa. Stamina densa brevisshna^ connectivo supra subhexa-
gonali^ ovaria villosa. Fructus numerosissimi usqiie ad 40 toro globoso piloso
paullum aucto^ 10 — 15 mM. lato insecti^ ellipsoidei obtusi circ. 15 — 20 mM.
longi 12 lati brevi-stipitati ^ stipites nunc circ. 4 mM. longi teretes.
var. Bragma Bl. Folia (interdum anguste) oblong a apice acuminatis-
sima. Flores ignoti; fructus ellipsoidei apice interdum subacuti (an hac
T. carnosa Scheff.)?
var. glabrata Bl. Folia adulta fere glabra', cetera ignota.
13. POPOWIA Endl.
Kelkbladen 3, eivormig, klepswijze aaneensluitend in den knop.
Bloembladen 6, in 2 rijen, klepwijze aaneensluitend in den knop,
vleezig, aan den voet min of meer vergroeid en daar eenigszins uit-
geliold de buitenste gelijkende op de kelkbladen en weinig grooter
dan deze, de binnenste veel grooter met haakvormig ingebogen top-
pen, eerst bolvormig-saraenkomend daarna uitstaande Meeldraden oo,
wigvormig; helmbindsel boven de hokjes afgeknot-verbreed Bloem-
bodem een weinig verheven. Stampers niet zeer talrijk, stijl groot,
langwerpig of min of meer knodsvormig, recht of gebogen, eitjes
1 — 2 aan de buikzijde, zelden 1, basilair, opgericht. Vruchtjes bes-
vormig, kogel of eirond, gestoeld.
Boomen. Bloemen klein, alleenstaand of in bundels, buiten de
bladoksels of tegenover de bladeren, kort gestoeld.
Volgens King zijn er ongeveer 33 soorten beschreven, waarvan 20
Aziatische, 12 Australische en 1 Afrikaansche, waarvan echter misschien
een groot aantal (waaronder alle niet Aziatische) niet tot het geslacht
Popoivia behooren (King 1. c. p. 116).
Op Java komt slechts ééne soort voor nl. Popowia pisocarpa (Bl.)
Endl. Op deze soort die door Blume als Bocagea pisocarpa was be-
schreven, is het geslacht Popoivia door Endlicher- gebaseerd.
De geslachtsbesclirijving, zooals die door Bentham et Hooker in Gen.
pl. en door Boerlage (Handl.) gegeven wordt is echter niet geheel juist
vooral wat de bloembladen betreft (hetgeen reeds door Scheffer is opge-
merkt) en vermoedelijk waren geheel o]>en bloemen althans van de
typische soort toen nog niet beschreven. Ook de beschrijving van Blume
wijst op nog jonge bloemen.
De bloembladen zijn nl. bij geheel open bloemen niet onderling bijna
gelijk, maar zeer ongelijk (zie hieronder in de soortbeschjjving).
PoPOWIA.
— Ö39
ANOi^ACEAÉ.
Popowia, Endl. — Sepala 3 ovata^ valvata. Petala 6^ hiseriatim valvata^
crassa, ovata^ basi attenuata et excavata connata stamina foventia, inae-
qualia; exteriora sepalis suhaequalia^ interior a duplo longiora^
apice valvato-infiexa primo glohoso-conniventia^ demum patula. Stamina
oo, cuneata connectivo ultra loculos truncato-dilatato. Torus parum ele-
vatus^ Carpella 5 — oo, stglo capitato v. obovato^ ovulis 1—2 erectis. Bac~
cae globosae (v. ovoideae), stipitatae. — Arbores fruticesve. Flores parviy
axillares v. oppositifoliiy breviter pedicellati. (Descriptio emendata)» .
Popowia pisocarpa Endl. Gen. No. 4710; Boerl. Gat. p. 34;
Icon. p. 144; Miq. F. I. B. i 2 p. 27; Scheef, obs. phyt. i p. 9; —
Bocagea pisocarpa Bl. F1. Jav. Anon. p. 90 t. 45 ; — Guatteria
pisocarpa Bl. Bijdr. p. 21.
Twijgen dun, aan de toppen viltharig. Bladeren bijna ongesteeld,
eivormig of elliptisch dikwijls lancetvormig, naar den top versmald
en iets- toegespitst nog al spits, met dikwijls ongelijkeUy breed-af-
geronden of spitsen voet, 65 bij 30 tot 140 bij 55 mM. lang (blad-
steel ^ — 2 mM.) vliezig, met 5 — 7 paar boogvormige, dunne maar
aan weerskanten nogal uitspringende en gegolfde zijnerven ondui-
delijk tralieachtig-geaderd, van onderen, vooral op de nerven, zacht-
harig. Bloemen alleenstaande of weinige in bundels, op korte
2 — 3 mM. lange hoofdstelen meestal tegenover de bladeren, kort ge-
steeld (steeltjes 5 — 12 mM. lang), met een klein schutblaadje aan
den voet, geleed, behaard. Bloemen klein, dichtbehaard, kelk
3- deelig afvallend met stompe, kleine (2 mM. lange) slippen, kroon-
bladen eivormig, dik, de buitenste bijna gelijk aan de kelkbladen
en weinig grooter (2 mM.) aan den versmalden voet met de bin-
nenste vergroeid, deze eivormig met ingekromde punt aan den top,
kort genageld, in knop tot een bol samenkomende later uitstaande
van buiten fluweelachtig behaard met den onbehaarden uitgeholden
versmalden voet met de binnenste vergroeid. Meeldraden 12 — 18
onbehaard, stampers meest 6, behaard, 2-eiig; stempels wratachtig.
Rijpe vruchten 1 — 4, ongesteeld op den weinig vergrooten bloem-
bodem, bol vormig in sicco ongeveer 6 mM. in diam.; eenzadig.
Boomheester of zeer laag boompje. Kruinhoogte tot 7 M. bij 10
cM. stamdiameter.
AnonaCeaë.
— S40 —
POPOWIA.
Aanm. Beschrijving’ naar één vruchtdragend exemplaar van Ilerh. Kds. en eenige
van andere TIerb. van het Mus. Hort. Bog. (waaronder authentiek van Blume). De soort,
ofschoon in sterielen toestand oppervlakkig bedriegehjk gelijkende op Ornphea hexandra
Miq., is daarvan toch onderscheiden door den meer scheven bladvoet, den aard der be-
haring, (die bij Orophea meer aanliggend is) en door het geringer aantal sterker uit-
springende zijnerven.
G e O g r. V e r s ]) r e i d i n g : Buiten Java : nog niet bekend. — Op Java :
Volgens Blume 1. c. ontdekt in de afd. Tjiandjoer in de Preanger aan
den Yoet van den? G, Parang (zonder opgave van zeelioogte). Aldaar
nog niet teruggevonden. Tot dusver in Herb. Kus. van de drie volgende
punten bekend. 1) Bij Tjemara op 150 M. zeelioogte in Z. W. Banten
(in de afd. Menes-Tjaringin) ; 2) Bij Dépok op 150 M. zeelioogte in de
res. Batavia; 3) Bij Tjilatjap op Noesakambangan op ongeveer 50 M.
zeelioogte. In Mus. Hort. Bogor. ligt ook nog een exemplaar van Herb.
ZoLLixGER (Vo. 2370) dat in Oct. 1844 in de afd. Malang der res. Pa-
soeroelian (zonder opgave van zeelioogte) door Zoll. verzameld werd en
dat door Hallier voor Popowia p)isocarpa Endl. gedetermineerd werd. —
Voorkomen: Verstrooid groeiend, nogal zeldzaam; tiissclien vier hon-
derd of meer boomsoorten. — Standplaats: Uitsluitend in zeer hete-
rogeen altijdgroen boscli op constant voclitigen vruchtbaren grond. —
B 1 a d a f V a 1 : Vooit bladerloos gezien. — B 1 o e i- en v r u c h 1 1 ij d : In
Juni en Oct. bloemen en in Aug. vruchten verzameld. ^ — Gebruik:
Hout ofschoon slechts in zeer kleine afmetingen te krijgen in Z. W.
Banten (volgens de gidsen) soms gebezigd omdat het duurzaam zoude
zijn. Schors, enz: geen nut vermeld. — ^ Niet in cultuur gezien; alsnog
niet aan te bevelen. — Inlandsche naam: Ki-sauhun, s. bij Tjemara
(Banten). Aldus ook eenige andere boomachtige Anonaceae genoemd. —
Bij Dépok en Tjilatjap aan de gidsen niet bij name bekend. — Habitus:
Niet in het oogvallende boomheester. De bladeren gelijken buitenge-
woon veel op sommige vormen van Orophea hexandra Bl. (zie hierbo-
ven de aanm?).
Popowia pisocarpa Exdl. — Frulex arhorescens vel arbuscula. Ramuli
(jraciles, ad apices tomentosi. Folia suhsessilia (petiolis — 2mM.longis
villosis), ovata vel elliptica ad lanceolata, apice attenuata acuta vel ohtu-
siuscula hasi ohliqua acuta vel i^otundata, 65130 — 140j55 saepe 100j47 niM.
longa, memhrayiacea, suhtus iu nervis imprimis villosula, nervis lateralihus
utrinque 5 — 7, arcuatis, tenuihns, utrinque prominulis et undulatis. Pe-
dunculi solitarii, oppositifolii, hreves (2 — 8 niM.) tomentosi. Flores singuli
vel pauci fasciculati, pedicellis hrevihus (5 — 12 mM. longis) hasi hracteo-
latis tomentosis, parvi, dense puhescentes. Calycis laciniae ovatae ohtusae
2 mM. longae, petala 6 hasi glahra concava connata, et antheras foventia
externa sepalis aequalia et vix majora, ovata crassa viridula erecto-patula,
interna multo major a 4 mM. longa apice inftexa, extus intus puhescentia
hasi glaherrima in alahastro glohoso-conniventia mox patula stamina nunc
18, (teste Blume 12) glahra, connectivo supra antheras subtrig o no in medio
POPOWIA.
— 341 —
Anonaceae.
ohtuse apiculato; ovaria 6 raro 7, ovato-ohlonga villosiuscula ovulis 2,
stigmata ohtusa^ verruculosa. Carpella matura 1 — 4 globosa, pisiformia^
circ. 10 mM. diam.; sessilia in toro parmn elevato^ piloso, alba, glabra^
monosperma.
14. SACCOPETALUM Bennet.
Kelkbladen 3, klein, klepswijze aaneensluitend in den knop.
Bloembladen 6, in den knop klepswijze aaneensluitend, in 2 rijen;
de buitenste klein, gelijk aan de kelkbladen, de binnenste veel grooter,
opgericht of samenkomende, aan de basis zakvormig. Meeldraden
onbepaald; helmhokjes rugstandig, elkander aanrakend ; helmbindsel
met een duidelijk verlengsel. Stampers talrijk, eitjes 6 of meer.
Rijpe vruchtjes min of meer kogelgrond, met 4 — 8 zaden.
Boomen met afvallende bladeren. Bloemen okelstandig alleen-
staand of in bundels vóór of met de jonge blaadjes meestal aan de
ontbladerde takken te voorschijn komend, groot.
Aantal soorten 5, volgens Kmo, waarvan 3 in Yoor-Indië, 1 in Aus-
tralië en één tot dusver uitsluitend op Java is verzameld : Saccopetalum
Horsfieldii Benn.
Saccopetalum, Benn. — Sepala 3, parva, valvata. Petala 6, biseriatim
valvata^ exteriora parva, sepaloidea, interiora multo majora erecto-conni-
ventia basi saccata vel cymbaeformia. Stamina oo, conyiectivo ultra loculos
dorsales conspicue apiculata. Torus subglobasus. Carpella oOyStylo (stig-
mate) ovato v. elongato^ ovulis 6 — oo ventralibus^ matura subglobosa
é — 8-sperma, albumine lamelloso. — ■ Arbores. Folia decidua. Flores ante
folia vel cum foliis novellis nascenteSj majusculi^ ad nodos defoliatos (raris-
sime ante foliorum delapsum) solitarii vel saepius gemini^ bracteolati.
Saccopetalum Horsfieldii Benn. in Horsf. PI. Jav. rar p. 165
tab. 35; Miq F. I. B. i 2, p, 52; Boerl. Ic. p. 148.
Twijgen dun, zwartachtig, aan de toppen kort-dun-behaard of ge-
heel viltig-behaard. Bladeren zeer kort-gesteeld (bladsteel 2 — 3
mM.), langwerpig-lancetvormig meestal boven het midden verbreed,
met versmalden of toegespitsten stompen of spitsen top en afgeronden
soms ongelijken voet, stevig-vliezig, in sicco boven grijs-glimmend,
van onderen bruin, van onderen geheel dun-zachtharig met 10 — 15
Anonaceae.
— 342 —
Saccopetalum.
paar dunne uitstaande opklimmende onregelmatig netvormig vertakte
zijnerven 100 — 200 mM. lang bij 35 — 60, ook wel 150 bij 60 mM.
lang. Bloemen tegelijk met de jonge bladeren ontluikend meest
altijd twee bijeen aan de oksels der ontbladerde takken uit een
korte hoofdsteel die dikwijls tot een bebladerde tak doorgroeit, zeer
zelden nog vóór het afvallen der oude bladeren uit de bladoksels.
Bloemstelen ongeveer 10 — 35 mM. lang, draadvormig, behaard, met
1 of 2 zeer kleine schutblaadjes. Kelkbladen eivormig 2 — 4 mM.
lang, behaard. Buitenste bloembl. iets smaller dan de kelkbl. 5 mM.
lang, binnenste bloembl. ongeveer 25 — 30 mM. lang 10 — 12 breed,
eivormig-langwerpig fluweelachtig-behaard, met een zakvormige ver-
wijding aan den voet die zich gedurende den bloei vormt, beneden
samenhangend (schijnbaar een driedeelige bloemkroon vormend) ein-
delijk loslatend. Bloembodem zijdeachtig behaard. Meeldraden tal-
rijk (± 36) in 4 rijen, helmbindsel breed in een roestkleurige klier
boven de helmknop verlengd; eierstokken 20 — 30, behaard, met zit-
tende onbehaarde groote stempel („stijl” volgens ïïooker). Vruch-
ten ellipsvormig, afgerond, 25 — 35 mM. lang, gestoeld, talrijke op
een kleinen vruchtbodem, bijzondere vruchtstelen 15 — 20 mM. lang,
kort behaard. Zaden 4 — 8 in een vrucht, schijfvormig, gerimpeld,
vast met het vruchtvleesch verbonden, kiemwit door doorloopende
plooien van de zaadhuid.
Nogal lage boom. Kruinhoogte tot 20 M. Stam kaarsrecht, tot
op den grond zuiver rolrond, zonder wortellijsten en zonder gleuven.
Takken vaak nogal recht en min of meer horizontaal. Kroon
nogal dicht, veelal smal. Schors: 3 millimeter dik; taai, van
buiten donkerbruin ; nogal glad, zonder lenticellen ; in doorsnede
bruinachtig; zonder reuk, smaak iets samentrekkend. Bladeren
(volwassen) van boven donkergroen-glimmend, onder veelal nogal
donkergroen en dof; nagenoeg zonder reuk of smaak. Bloemknop-
pen geelgroen en bruin. Bloemen groot, geelachtig bruin, wel-
riekend, zeer talrijk. Kelk buiten en binnen geelachtig groen.
Bloembladeren buiten geelachtig groen met bruin, binnen grijsachtig
geel, ook met bruin.
Aanm Beschrijving naar zeer talrijke exemplaren van Herb. Kds. Rijpe vrucht naar
een exemplaar in ’s Lands Plantentuin ; de vruchten in Herb. Kds. waren alle veel kleiner
Saccopeïalum.
— 343 —
Anonaceae.
ongeveer bolvormig en bevatten geen goed ontwikkelde zaden. De soort varieert in de
lengte der bloemsteel tj es, der buitenste bloembladen (zeer groot bij 568 ^ van Palaboehan),
en ook in de dichtheid der beharing. Zeer dichtbehaard, met korte bloemsteeltjes en
kleine buitenste bloembladen zijn in ’t bijzonder de exemplaren van Midden-Java (djati-
bosschen); meer het midden houden de exemplaren van Oost-Java.
Geogr. verspreiding: Buiten Java : nog niet bekend. — Op Java :
Door Horsfield ontdekt in Midden-Java in Banjoemas „op de heuvels”
(Miq. 1. c. p. 52). Sedert op Java (blijkens Herb. Kds.) op een groot
aantal punten verzameld ; o. a. Bij Tjemara in Z. W. Banten op ongeveer
100 M. boven zee. Bij Tjampèa op 200 M. in de afd. Buitenzorg. Bij
Palaboehanratoe op ongeveer 100 M. zeeli. in het Zuiden der res. Pre-
anger. Bij Tjilatjap op Noesakambangan op ongeveer 50 M. zeehoogte.
In de res. Pekalongan op 30 M. bij Pesou ten N. van Soebali. In de
res. Sëmarang bij Kedoengdjati, Tjandiroeboeh, Karangasem, enz. op
150 M. en 250 M. zeehoogte. In de res. Djapara bij Ngarengan op 60
M. zeehoogte. In de res Rembang bij Ngandang op 150 M. zeehoogte.
In de res. Besoeki bij Poegër in de atd. Djëuibër op 10 M. zeehoogte en bij
Ragadjampi (in de afd. Banjoewangi) op 40 M. zeehoogte. Dus in ge-
heel Java beneden 400 M. zeehoogte. — Yoorkomen: Met gezellig
groeiend, maar in de djatibosschen van Midden-Java niet zeldzaam. —
Standplaats: Bij voorkeur in de djatibosschen. Evenwel ook in
hoogstammig zeer heterogeen oerwoud op vruchtbaren, constant vochtigen
grond. — Blad afval: Looverliezend. De bloemen komen met de jonge
bladeren te voorschijn. Dan valt deze boom zeer in het oog. — Bloei-
tijd: In Hovember bloemen door mij verzameld. — Gebruik. Hout
om de groote elasticiteit en fijnen draad algemeen, buitengewoon geroemd
en door de Inlanders vooral voor lansstelen gebezigd. Lansstelen van
djanglot halen vaak hooge prijzen. Schors, enz.: De bladeren bij Kë-
doengdjati in inlandsche medicijnen gebezigd als bijmengsel. — Cultuur.
Tot dusver nog nergens op Java gecultiveerd. De cultuur dezer fraaie
op slechten grond, naast djati goed groeiende houtsoort is sterk aan te
bevelen met het oog op het elastische hooggeschatte hout. Wellicht kan
deze boomsoort hier en daar tusschen djati aangeplant worden. — I n-
landsche namen: Bij Këdoengdjati vrij constant Djanglot j., soms
ook Kalak, s. of ook Kalak-kemhang, j. In Bësoeki bij Poegër en bij
Ragadjampi constant Wonitan,]. geheeten. Bij Tjëmara (Bantën) Tjampèa
(Batavia) en Palaboehan (Preanger) de naam aan de inlanders onbekend.
— Habitus: In den bloeitijd zeer in het oogvallende 20 M. hooge,
zeer rechtstammige boom; deze is dan bijna kaal en met zeer talrijke
groote bruiachtig-gele bloemen gesierd.
Saccopetalum Horsfieldii Benn. — Arhor mediocris. Bamuli graciles
cortice fusco-cinereo, novelli dense ferrugineo-puhescentes. Petioli hrevissimi,
2 — 3 mM. longi, puhescentes. Folia oblong o-lanceolata vulgo supra medium
dilatata, inferne paullum angustiora, apice attenuata vel hrevi-acuminata
vulgo acuta, basi rotundata, interdum inaequalia et obsolete cordata, rigide-
membranacea, in sicco supra grisea nitidula, glabra, infra brunnea pubes-
centia (juniora dense), nervis lateralibus utrinque 10 — 15 oblique patulis
Anonaceae.
— 344 —
Saccopetalüm.
arcuatis irregularihus^ arcuato- et reticulato-conjunctis^ laxe reticulatisj
100j35—200j60 niM. longa, interdum ISOjSO mM. longa. Flores pedi-
cellati fere semper gemini (raro solitarii vel terni) ex apice pedunculilre-
vis dense imhesceyitis^ (hracteis paucis minutis instructi)^ qui vulgo post
anthesin in ramulum foliiferum increscitj saepissime in axillis denudatis,
raro ante foliorum delapsum in axillis oriundi, Pedicelli vulgo 10 — 12
interdum usque ad 35 mM. longi^ filiformes puhescentes hracteola minuta
p>rope hasin instnicti. Sepala lanceolato-ovata acutiuscula^ minuta 3—4
mM. longa recurva^ puhescentia. Petala externa sepalis conformia iis vix
longiora acutiuscula vel lineari-ohlonga ohkisa et sepalis duplo longiora
(ad 10 mM. longa 1.5 lata^ in spec, 586 ^ ex Palahoehan) ; petala interna
ov ato- oblong a acuta^ utrinque velutina per anthesin increscentia juniora
plana, valvata et corollae gamopetalae ad instar ad medium usque cohae-
rentia, demmn patentia 30—40 mM. longa hasi saccata ad 15 mM. lata
et sese late imhricantia nervis longitiidinalihus striata; torus sericeo-hirtus ;
stamina nunc cir citer 36 connectivo lato stipra antheras in glandulam
ferrugineam producto; ovario 20 — 30 sericea, stigmatïbus sessilihus (vel
stylis) elongatis. Fructus glohoso-ellipsoidei laeveSj glabrescentes, in toro
parum aucto numerosi stipitati^ stipitibus ad 20 mM. longis, crassiusculisj
hirtellis, maturi nunc 25 — 35 mM. longi 18—20 crassi^ 25 lati., nunc
4 — 8-spermi.^ sarcocarpio crasso seminibus arcte ad haerente. Semina sub-
discoidea nunc 10 — 15 mM. lata., 5 — 6 alta, testa tenui laevi nitida plicis
14 — 25 parallelibus^ subcurvis usque prope centrum albuminis intrusis^
albumine lamellato.
Obs. Species variat imprimis quoad longitudinem petalorum externorum.,
quae in specimine singulo (e Palaboehanratoe) sepala duplo longitudine
superant^ et eodem tempore sepalis latiora et distincte nervosa sunt. Va-
riat etiam indumento., quod in speciminibus ex sylvis Tectonae ex Java
centrali multo densius et persistentius est quam in speciminibus e Java
occidentali et orientali; in illis etiam pedicelli vulgo hreves (ad 10 mM.)
et 1 — 3-fasciculati^ in his multo graciliores et usque 35 mM. longi sunt
(specimina e Palaboehanratoe et Besoeki).
GNETACEAE Lindl.
Yoorn. litteratuur: Blume in Rumphia iv p. 3 (1848) — Miquel
Fl. Ind. Bat. ii p. 1066 (1856) — Parlatore in Dc. Prod. xvi 2
p. 347 (1868) — Strassburger, die Conif. u. die Jena 1872;
die Angiospermen u. die Gymnospermen Jena 1879 — Eichler in
Engl. und Prantl Nat. pflanzenfam. ii p. 116 Nachtr. p. 26 —
Baillon in Hist. d, pl. xii (1892), 46—55 — G. Karstex Beitr.
z. Entwick. Gesch. einiger Gnetum-k.vtQn^ Bot. Zeitg. 1892 p. 205 ;
Beitr. z. system. Kenntn. d. Gwe^M?w-arten im Sunda- Archipel, Ann.
Jard. Buitenz. xi 1893 — J. P. Lotsy Contributions to the lifehis-
tory of the Genus Gnetum Ann. Jard. Buitenz. xvi 1899 — Verder
nog; Beccari in Nuovo giorn. Bot. Ital. ix p. 91 — Bower, the
germination and embryologie of Gnetum Gnemon^ Journ. of microsc.
Science, London xxii (1882) p. 277 — Tulasne Gnetaceae kmeviQdiQ
australis in Ann. sc. nat. iv sér 10 p. 110 — Karsten Entwickelungs-
gesch. d. Gatt. Gnetum in Cohx’s Beitr. Biologie vi 337 — Jaccard
Rech. embryol. s. 1. Ephedra helvetica in Büll. soc. vand. sc. 30,114.
Bloemen éénsiachtig, meest tweehuizig in op katjes gelijkende aren.
cT Bloemen: Bloemdek buis-knodsvormig of wijd, aan den top twee-
lobbig of aan ééne zijde gespleten. Meeldraden tot een zuil of buis
vereenigd ; helmknoppen 2-8 zittende of kort-gesteeld, bolvormig
1 — 3-hokkig, met poriën of korte spleten openspringend. 5 Bloemen :
Eikern ingesloten door een dubbele of drievoudige zak waarvan de
buitenste door enkele schrijvers als bloembekleedsel wordt opgevat,
en waarvan de binnenste, die meest van onderen met het eitje vergroeid
is en er van boven als een hals boven uitsteekt, als „stempel” fungeert.
Vrucht bes- of steenvruchtachtig of saamgedrukt en gevleugeld, vrucht-
wand gevormd door het buitenste omhulsel (bloemdek)? of tevens door
vleezige schutbladen [Ephedra). Zaad opgericht. Kiemwit dun of
dik; kiem in de as van het kiemwit met 2 zaadlobben ; worteltje door
een kluwenvormigen suspensor aan den top van het zaad bevestigd.
Gnetaceae.
— 346 —
Kleine of groote heesters of booraen van zeer verscliillenden habitus,
met overstaande bladeren of schubben; of tot een omgekeerd kegelvor-
migen bladerloozen stam gereduceerd ; geen steunbladen. Aren axillair
of terminaal, aaneengesloten of afgebroken met overstaande of in 3-tallige
kransen gej)laatste schutbladen. Bloemen in den oksel der schutbladen
alleenstaand of in oo-bloemige kransen, meeldraden en ei-buis boven de
schutbladen uitstekend. Tot deze familie behooren 3 geslachten te samen
met ongeveer 35 soorten gedeeltelijk in de warme gematigde, gedeeltelijk
in de tropische luchtstreken der geheele wereld thuis behoorend.
Op Java alleen het geslacht Gnetum.
GNETUM Linn.
Bloemen tweehuizig of schijnbaar éénhuizig met onvolkomen
$ bloemen in de (ƒ bloeiwyze in kransen geplaatst die aan den voet
omgeven zijn door een napje dat uit 2 vergroeide overstaande schut-
bladen gevormd is, de cf blo met 2 — 5 rijen van bloemen boven
elk napje, waarboven zich bij vele Aziatische soorten nog weer één
rij van onvolkomen 5 bloemen bevindt, de $ bloemen in één rij van
4 — 10 bloemen boven elk napje; bloemen door gelede haren omgeven.
Bloemen: Bloemdek uit 2 vergroeide blaadjes gevormd, gaaf of
tweespletig, meeldraad met één of meestal twee helmhokjes aan den
top van een centraal zuiltje, met een dwarsche spleet opensprin-
gend. j Bloemen: Eikern omgeven door 3 omhulsels waarvan
het binnenste een lange uit de buitenste omhulsels uitstekende
buis vormt; bij de onvolkomen 5 bloemen der <ƒ bloeiwijzen ont-
breekt het middelste omhulsel. Vrucht een besvrucht (steenvrucht)?
met vleezigen en eenigszins vezeligen vruchtwand (uit het buitenste
omhulsel gevormd). Zaad met een harde buitenste met de vrucht-
wand vergroeide zaadhuid (of steenwand) en een vliezige binnenste
zaadhuid. Stengeltje bij de ontkieming met een 10 mM. lang spoor-
vormig aanhangsel dat in het kiemwit blyft ingesloten. Zaadlobben
bij de ontkieming tot gewone bladeren uitgroeiend.
Aantal soorten volgens Karsten 14 waarvan de volgende op Java
zouden voorkomen :
Gnetum Gnemon Linn. ;
G. neglectmn Blume (non Hooker) ;
G. latifolium Blume;
G. funiculare Blume;
G. Ula Broxgx. ;
G. microcarpum Bl. ; terwijl:
G. edule Bl, als misschien op Java (Koesakambangan) ver-
zameld wordt genoemd.
Gnetum.
— 347
Gnetaceae.
Volgens Blüme zouden ééne soort G. ö'wemon Linn. altijd en een tweede
soort G. latifolia Bl. somtijds min of meer boomachtig worden. Dit
laatste schijnt door latere waarnemingen op Java bevestigd te worden ;
er bevindt zich nl. in Ilerb. Kds. één exemplaar van een in Midden-
Java wildgroeiend verzamelde boomsoort, die ongetwijfeld tot G, latifo-
Hum behoort en volgens de bijbehoorende etikette min of meer boom-
achtig zou zijn.
Karsten heeft met betrekking tot de nervatuur 3 typen van bladeren
opgesteld.
Bij het eerste type loopen de bladnerven tot nabij den rand door, buigen
zich dan naar boven en vertakken zich, zonder tot een aan den rand
evenwijdigen binnenrandnerf samen te komen.
Bij het tweede type vertakken de zijnerven zich vorksgewijs op eenigen
afstand van den rand en verbinden zich op die wijze tot een vrij dui-
delijken bochtigen binnenrandnerf (Melastoma-ijT^u^).
Bij het derde type geschiedt dit op dezelfde wijze, maar de voorste
tak der vork is gewoonlijk minder duidelijk, zoodat de binnenrandnerf
hier en daar afgebroken schijnt.
Volgens Karsten behooren G. Gnemon, neglectum, funiculare en Ula
tot het derde type, G. latifolium daarentegen typisch tot het eerste.
In de schaduwrijke heterogene bosschen der laagvlakte van het dis-
trict Ragadjampi der afdeeling Banjoewangi (in Oost- Java), welke door
hun hoogen ouderdom op den reiziger, die niet bekend is met de ver-
woestingen dier streken meer dan een eeuw geleden, den indruk ma-
ken van oorspronkelijke wouden (zie hieronder verder bij Gnetum
Gnemon onder „geogr. verspr. op Java”) komen krachtige hoornen van
Gnetum Gnemon tusschen de andere woudboomen voor. Deze exempla-
ren zijn wellicht een overblijfsel der vroegere cultuur dier streken,
maar niet uitgesloten blijft de mogelijkheid, dat zij aldaar spontaan
opgeschoten zijn.
Ditzelfde geldt ook voor het voorkomen van Gnetum Gnemon in enkele
andere bosschen van Java (o. a. in de res. Bantën).
Wij hebben daarom gemeend de Gnetaceae en speciaal ook Gnetum
Gnemon in den kring onzer „Bijdragen” te moeten opnemen, niettegen-
staande niet buiten allen twijfel vaststaat, dat tot deze familie op Java
wildgroeiende (niet klimmende) boomachtige soorten behooren.
Sleutel der Gnetum-soorten van Java.
1. Vruchten ongesteeld. — (ƒ Aren met korte
geledingen tusschen de bloemkransen.
Bladeren met een binnenrandnerf op grooten
afstand van den rand: 2
Vruchten gesteeld 4
2. Vruchten aan den voet sterk-versmald, hoog-
stens 12 mM. lang G. microcarpum.
Vruchten met breeden voet zittend, grooter
dan 20 mM 3
3. Boom. Vruchten altijd aan de twijgen,
20 — 25 mM. lang, vruchtaren 50 tot hoog-
stens 80 mM. lang , . , . , . , . 1. G, Gnemon.
Gnetaceae.
— 348 —
Gnetum.
Klimplant. Vruchten soms aan het oude
hout meest grooter dan 25 — 30 mM. Vrucht-
aren zeer lang en dik (200 — 300 mM. lang. G. neglectum.
4. Bladeren meestal met hreed-afgeronden voet;
hladnerven nabij den bladrand opstijgend,
nooit op eenigen afstand tot een binnen-
randnerf samenkomend, Aren zonder
geledingen tusschen de bloemkransen.. . 2. G. latifolhim.
Bladn erven op eenigen afstand van den rand
vorksgewijs vertakt en tot een binnen-
randnerf samenkomend . 5
5. Mannelijke en ^ bloeiwijzen uitsluitend aan
het oude hout; (ƒ aren onbekend. Vruchten
groot, langgesteeld G. Ula. *)
Mannelijke en $ bloeiwijzen meest aan jonge
zijtakken in vertakte pluimen; aren met
geledingen. Vruchten kortgesteeld. . . G. funiculare.
Gnetum, Linn. — Flores unisexuales, saepius dioici, intra cupulam e hrac-
teis 2 oppositis connatis formatam numerosi^ sessiles^ pseudo-verticillati^ sin-
giili pilis m'ticulatis v. pulvino velutino cincti v. semi-immersi. Fl. sei'ie
duplo-quintuplo in quoqiie verücillo: Periamthium lineari-claratum^ ohtu-
sum, integrum v. facile valvatim 2-fidum. Stamina in fundo perianthii
affixa^ columna staminali (pseudo-filamento Stkassburger) apice ex ore exerto;
antherae 2, 1-loculares (v. loculi 2 antherae unicae)^ distinctae^ ad apicem
coliimnae sessiles, vertice 2-valvathn dehiscentes. Fl. ^ perfecti. Ovuli
nucleus sessilis, ovoideus v. globosus, utriculis 3 apice foramine parvo
perviis inclusus\ utriculus exterior (perianthium)? camosulus^ apice ohtusus
V. hreviter acuminatus^ uno latere plus minus fissus; secundus in tennedius
(and7'oeciu7n imperfectum secundimi Beccart) exteriore inclusus eoqiie paulo
hrevior; inthnus (ovuli integumentum) tardius evolutus^ nucleo hasi adnatus^
superne laxe ^ne^nbranaceus et ultra nuculain in tubulum tenuem longe exser-
tum apice saepe dentatum v. fimbriatum productus. FL alii imperfecte $
quasi neutri: Nucleus (semper sterUis) utriculo duplici inclusus^ uNiculo
utroque apice obtuso fora^nine parvo pervio^ tubulo nullo exserto. Fructus
drupaceus^ ovoideus v. oblongus indehiscens^ strato exteriore tenuiter carnoso^
interiore crustaceo v. mdurato^ membrana intima fibrosa ab exteriorïbus
libera albumen laxe involvente (ex utriculo interiore et nuclei substantia
fo7miata, Grief.). Albmnen copiosum^ caimosimi; etnbipo centralis^ ovoideo-
clavatus, radicula in suspeyisorein saepe longissimum intricato-fiexuosum
producta; cotijledones 2, breves. — Frutices v. ai'boy'es alte scandentes v.
*) Door Kabsten in Java bij Sitoe-goenoeng verzameld.
Gnetüm.
- 349 -
Gnetaceae.
rarius erecti nodosi, glahri. Folia opposita^ coriacea^pennivenia. Flo-
res parvi^ perfecti utriusque sexiis in verticillis et saepius in stirpihus
distinctis separatie (ƒ in verticillis densi^ 2 — 5-seriati fiorihus imperfecte
femineis singula serie in quoque verticillo accedentihus^ in nonnullis spe-
ciebus asiaticiSj $ pauciores vulgo singula serie inserti; verticilli nunc in
spica interrupte nodosa dissi tij nunc in spicam densam confertij spicis
axillarihus terminalihusque solitariis fasciculaiis vel paniculatis. (Descr.
generis fere tota ex Bentham et Hook.^.
Gliietum Giiemoii Linn. Mart. i p. 125; Brongn. in Duperrey
Yog. II p. 6 t. 1; Bl. Gat. Buitenz. p. 106; Tijdschr. Nat. Gesch.
I p. 160; Rumphia iv p. 'ó tab. 176; Miqüel F. I. B. ii p. 1067;
Roxb. F1. Ind. III 518 Hook F1. B. I. v 641; Karsten in Ann.
Buit. XI p. 203 ; Lotsy Ann. Buit. xvi p. 46 ; Kurz For. fl. ii 497 ;
Koord. Flora v. N. O. Celebes p. 565 — Gn. sylvestreBB.O'SG's. 1. c.;
— Gn. ovalifolium Poir. Dict. suppl. ii 810; — G. polystachyum
Reinw. Gat. Buit. p. 106; — Gn. Grief. Trans. Linn.
Soc. XXII t. 55 et 56 et Notulae iv 30; Beccari Malesia i 183; —
(r. Grijfithii Parl. 1. c. — Gnemon domestica et sylvestris Rümph,
Herb. Amb. i p. 181, 183 tab. 71, 72, 73 — Mail. omhi Riieede
Hort. Malab. v 51 tab. 26.
Twijgen dun, geen scherpe tegenstelling tusschen korte en lange
twijgen zooals bij de andere Gnetum-soorten (Karsten). Bladeren
langwerpig-elliptisch of lancetvormig-elliptisch meestal kort en nogal
spits toegespitst, met spitsen, stompen of zeldzamer afgeronden voet,
dun leerachtig soms bijna vliezig, gedroogd meest groenachtig, van
boven glimmend, met 8 — 10 paar dunne vooral van onderen uit-
springende uitstaande zelden schuine op een groeten afstand van den
rand vorksgewijs gespleten zijnerven die zich onregelmatig boogswijs
somtijds met een dubbele lis verbinden en zoo een onregelmatige
bochtige binnenrandnerf op een grooten afstand van den rand (I/3
van de halve bladbreedte) vormen met een los adernet; bladstelen
5 — 10 mM. lang. Aren ongeveer 30 — 50 mM. lang of de vrouwelijke
60 — 70, en na den bloei tot 80 of 100 mM. verlengd, gesteeld (hoofd-
stelen 12- -20 mM. lang) alleenstaande of twee boven elkaar enkel-
voudig of drietakkig (vooral de (ƒ) met gestoelde takken die uit den
0NETACËAË.
— 350 —
ÖnetüM.
oksel van twee overstaande eivormige toegespitste aan den voet nap-
vormig verbonden 2 — 4 niM. lange schutbladen komen ; samengesteld
uit 5 — 8 door geledingen gescheiden kransen die aan den voet een
gaafrandig, gedurende den bloei uitgespreid en gegolfd napje dragen.
Mann. bloemen meest in 5 rijen dicht opeengedrongen in elke krans,
met één rij van groote onvolledige vrouwelijke bloemen, die niet
zelden tot vooze vruchten uitgroeien ; bloemdek knodsvormig, on-
regelmatig tweekleppig openspringend, onbehaard. Vrouw, bloemen
altijd in één rij in elke krans bestaande uit 6 — 12 bloemen, napje
zeer kort. Vruchten ongesteeld, ellipsoïde met een kort puntje,
20—25 mM. lang.
Boom. Kruinhoogte tot 22 Meter bij 40 cM. stammiddellijn.
Stam bijna altijd lijnrecht (niet-klimmend, zooals bij vele andere
Gnetum-^ooxiQn) ; met min of meer kransgewijs geplaatste, nogal dunne,
primaire takken. Kroon meestal laag-aangezet, zeer smal-ei vormig
of kogelvormig, en nogal dicht. Schors buiten grauw; zeer taai;
zonder bladgroen; zonder melksap; zonder reuk en zonder smaak.
Bladeren (volwassen) boven donkergroen-glimmend ; onder iets-
glimmend-gewoon groen ; evenals de jonge bladeren zonder reuk
en bijna zonder smaak. Jonge bladeren rooodbruin of groen-bruin.
cT bloemen: vuilgeelachtiggroen . . . . antheren: . . . .
$ bloemen: bleekgroen; bloemdek groen. Eierstok lichtgroen; stem-
pel wit. Rijpe vruchten fraai donkerrood. — Bij een gecultiveerd
± 20 M. hoog exemplaar (Kds . . . . ) had zich nabij het stam-
ondereinde (van den lijnrechten hoofdstam) een loot ontwikkeld, die
liaan-achtig ontwikkeld was en zich kronkelend tegen den hoofdstam
gesteund had (en daarmede de verwantschap met hare klimmende
verwanten nader toonde).
Aanm. Beschrijving naar eenige bloeiende en vruchtdragende exemplaren van Herb.
Kds. en naar gekweekt exemplaar van ’s Lands Plantentuin; litteratuur en synoniemen
naar Karsten. De exemplaren van Oost-Java onderscheiden zich door nog dunnere en
langer toegespitste bladeren van de typische exemplaren van West-Java, de aderen zijn
ook schuiner geplaatst en de binnenrandrerf met spitser bochten, deze vorm komt niet
met een der door Blume onderscheiden variëteiten overeen en is dus waarschijnlijk niet opge-
merkt. De door Blume opgesomde variëteiten konden wij in Herb. Kds. niet onderscheiden.
Karsten 1. c. geeft op dat de bladeren van 6r. Gnemon wat het adernet betreft tot den eersten
en derden der door hem opgestelde bladtypen zouden behooren (zie boven blz. 347). Dit
Önetum.
— S51 —
ÖNETACEAE.
moet waarschynlijk zijn den tweeden en derden typus; de eerste typus komt bij géén der
talrijke door ons onderzochte exemplaren voor, de tweede daarentegen algemeen.
Ge O gr. verspre ding: Buiten Java: Volgens Karsten 1. c. ver-
moedelijk wildgroeiend in de Moliikken. Volgens Hooker 1. c op Ma-
lakka en in Voor-Indië (Himalaya-gebergte). Op Java: Niet met zeker-
heid wildgroeiend; althans nog niet in geheel ongerepte wouden aange-
troffen. Wèl in de meer dan een eeuw oude secundaire, zeer heterogene,
hoogstammige schaduwrijke bosschen, welke op 20 Meter zeehoogte in
het district R^gadjampi (afd. Banjoewangi; res. Besoeki) o. a. nabij de
oude op de puinhoopen en verlaten bouwvelden der verwoeste oude kota
Blangbangan opgeschoten zijn en welke op hem, die niet weet, dat hier ruim
een eeuw geleden menschen woonden, den indruk maken van oorspron-
kelijke bosschen. — In geheel Java algemeen gecultiveerd (zie hieronder).
— Voorkomen: verstrooid groeiend in het distr. Ragadjampi. — B 1 a d-
afval: Altijdgroen. — Bloei- en vrucht tijd: Rijpe vruchten o. a.
in Nov. en Dec. verzameld.
Bloemen o. a. verzameld in : Maart, Mei, Aug. en Oct. Zeer rijk
bloeiend. — Gebruik: Hout: bijna nooit gebezigd, omdat de boom om
de bloemen, bladeren, enz. zoo lang mogelijk gespaard wordt. Schors^
enz. In de afd. Banjoewangi (bij Ragadjampi) werd in 1889 fraai touw
gemaakt, dat op de inlandsche pasars te koop was. De jonge bladeren
— bloemknoppen en jonge vruchten zijn als gekookte bijspijs bij de rijst
zeer gezocht. Vooral in de res. Bantën (o. a. bij Pandeglang en Menes)
wordt uit de rijpe zaden door drogen een soort van smakelijk, duurzaam
voedsel (= Kroepoek-malindjo s. vervaardigd en in groote hoeveelhe-
den o. a. naar Batavia uitgevoerd en op de inl. markt te koop. — Cul-
tuur: Op Java in de meeste dorpen in tuinenen bij huizen aangeplant
om de eetbare bladeren, vruchten, enz. ; vooral in de lagere streken ;
maar ook nog op 1200 M. zeehoogte (gekweekt). Voor cultuur aanbe-
velenswaardig met het oog op het nut der plantendeelen. — Inlandsche
namen: In de afd. Banjoewangi bij Ragadjampi heeten alle deelen
van de plant en ook de boom zelf: Bar/oe^ j. Maar in Midden- Java (o. a.
in de res. Semarang bij Këdoengdjati) dragen èn de verschillende deelen
der plant èn de boom zelf geheel verschillende namen; bij voorbeeld:
1) Bagoe, j. r=z de schors (loeloep)^ waaruit touw gemaakt wordt; 2) Më-
lincljo, of MlindjOj j. = vruchten (welke als gekookte groente gegeten
worden); 3) Tjëngkarang, j. = de bloemknoppen en bloemen (die ook
gekookt gegeten worden), 4) Bogor^ j. = de boom in zijn geheel ; 5 -S'oA,
j. ~ de jonge bladeren (ook gekookt als groente). — Bij Poegër (Bësoeki)
heet de boom: Bagoe^ j.; bij Poerwadadi (Grobogan-Sëmarang) :
j. of MHndjoe, j.; bij Pandeglang en Mënës (in res. Bantën) en bij Pala-
boehan en Pangëntjongan (res. Preanger) constant : Tangkil, s. — Elders
in Java vooral de klimmende Gnetum-soorten met laatstgenoemden naani
genoemd. — Habitus: Nogal kenbaar door den meestal lijnrechten rol-
ronden stam, de smal-eivormige of kegelvormige kroon, de tegenover-
staande gaafrandige bladeren, de talrijke fraaie donkerroode langwerpige
besvruchten.
Gnetum Gnemon Linn. — Arhor erecta usque ad 22 M. alta. Bamuli
graciles elongati. Folia ohlongo~vel lanceolato-elliptica^ hreviter acutius-
Gnetaceaï:.
S52 —
Gnetum.
cule acuminata, et suhmucronata hasi aciita vel obtusa, raro rotundata
75.36 — 100 36 — (rai'O — 100' 56) — 215^85 niM. longa^ siibcoriacea vel fere
memhrancicea, in sieco vulgo olivacea^ suj)ra nitida^ nervis lateralihus
utrinque 8 — 10^ suhtiis g>'^'onimentihus^ tenuibus, vel rarius obliquis
breviter arcuatis^ longe ante marginem bifidis et irregulariter^ saepe arcu
duplici, armato-confluentibus, laxe reticiilato-venosa ; petioli 5—8 mM.
longi. Spicae pedunculatae foliis midto breviores (30—50 niM.) solitariae
vel 2 superpositae, sirnplices vel saepe trichotomae; pednnculis communïbus
12—20 mM. longiSj rarnis peduncuUs secundariis 5—8 mM. longis sti-
qyatis^ bractcis ad basin ramorum ovatis acntis 2 — 4 mM. longis^ in cu-
pulam bicuspidem connatis saej)e in axillis pilis et floribus obsoletis in-
structam. Sjncae masculae circ. 25 — 30 mM. longae mine e cupnlis 5—8
annularibus integris demum expansis margine undulatis compositae. Flores
mascidi supra cupidam densi saepius 5-seriati, femineis incompletis singida
serie accedentibus vulgo magnitudine insignihiis, perigoniiim clavatum apice ir-
regulariter vel bivalvatim disruptum glabnim vel apice piliolis inconspicuis.
Spicae $ saeqnus sirnplices saepe 2 superpositae 50 — 60^ friictife^'ae saepe
ad 80 mM. longae., cupulis bractearurn brevissimis (an circumscissis) ;
flores supra cupidam l-seriati saepe 6(—12) sessiles. Fructus sessiles
circ. 20—25 mM. longi brevissime apicidati, aurantiaci.
Obs. Species quoad foliorum forma et consistentia variabilis; in speci-
minibus enim Javae orientalis folia tenuiora longius acuminata., nervis
lateralihus magis obliquis (i. e. angulo minore e nervo medio exortis) sed
plane ut in speciminibus tijpicis longe ante marginem bifurcatis etnervum
intramarginalem saltem irregularem et valde ftexuosam sistentibus.
2. Guetum latifoliuni Bl. Tijschr. Nat. Gesch. il60; Rumphia
lY 5 tab. 174; Beccari Malesia i, 181 ? (excl. synon.) teste Karsten;
Parlat. in Dc. prod. 1. c., Miqüel F. I. B. ii 1067 ; Karsten 1.
c. p. 209; — an Gn. sp. Griffith Notul. iy 31; Icones iy tab. 381.
Bladeren in grootte en vorm zeer verschillend, kortgesteeld, ge-
woonlijk breed elliptisch stomp of spits, met stompen of dikwijls
afgeronden voet, leerachtig, bij het opdrogen bruin-zwart wordende
met 7 — 9 paar schuin uitstaande, boogvormige nabij den rand boog-
vormig-opklimmende van onderen uitspringende zijnerven (éérste ty-
pus van Karsten); 100 — 230 m]^I. lang bij 30 — 150 ; bladsteel 5 —
8 mM. bij het cT boomachtige exemplaar van Herb. Kds. 80 bij 35
tot 115 bij 65 mM. lang. Aren meest 3 — 5 — 7 tot terminale zeld-
GtNETUM.
353 —
Gnetaceaë.
zamer axillaire pluimen vereenigd (? dikwijls axillair en aan het
oude hout); (ƒ aren 30 — 50 mM. lang op 8 — 20 mM. lange steel-
tjes; kransen ten getale van 10 — 20, elkaar aanrakend, zonder in-
ternodiën, zonder steriele ? bloemen, cupula nap vormig gaafrandig.
Pluimen tot 250 mM. lang, aren lang-gesteeld, 50 — 80 mM. lang,
dikwijls uit ongeveer 15 kransen bestaande met zeer korte inter-
nodiën. Vruchten (vaii één klimmend exemplaar) 25 — 30 mM.
lang met 5 — 8 niM. lange steeltjes.
Liaan met boomachtigen, zeer dikken (tot ^ M. in middellijn) stam.
Aanm. Beschrijving naar verschillende cf’ exemplaren van Herb. Kds., waarvan slechts
één (2856 |3) een boomachtigen habitus had; ^ bloemen en vruchten naar twee klim*
mende exemplaren.
Greogr. verspreiding: Buiten Java : Celebes, Meuw-Guinea (vol-
gens Blume 1. c.). Op Java: In de res. Pëkalongan bij Soerdja op
ongeveer 700 M. zeehoogte. In de res. Banjoemas op Noesakambangan
op 50 M. zeehoogte. In de res. Bjapara bij Ngarengan op 60 M. zeeli.
In de res. Bësoeki op ongeveer 200 M. bij Poegër (Watangan-gebergte)
en op ongeveer 100 M. bij Ragadjampi (afd. Banjoewangi). — ^Voor-
komen: V erstrooid groeiend. — Standplaats: Heterogene boogstam-
mige altijdgroene oerwouden. — Blad afval: Met bladerloos gezien.
B 1 o e i t ij d en v r u c b 1 1 ij d : Bloemen verzameld in Mei en Oct. —
Vruchten verzameld in October. — Gebruik: aan de gidsen onbe-
kend.— Met in cultuur gezien. — Inlandsche namen: Tangkil^
j. of Ojot-tangkil^ j. op de bovengenoemde plaatsen. — In Midden-Java
(o. a. bij Ngarëngan) volgens sommige gidsen ook Ojot-esoh^ j. — Ha-
bitus: Reusachtige liaan met boomachtigen stam.
llnetum latifolium Bl. — FoUa forma et longitudine sat varia (in spe-
ciminihus (ƒ teste Kaksten saepe minora quam in hreviter petiolata
saepe late elliptica vel ovata acuta vel ohtusa^ basi rarius acuta vel obtusa^
saepiiis rotundata^ coriacea^ siccando semper nigrescentia nervis lateralihus
utringue 7—9, suhtus prominentihus ohlique patiilis, arcuatis, prope mar-
glnem arcuato-adscendentibus et oblitescentibus. Spicae 3 — 7 in paniculas
vulgo terminales vel in $ etiam axillares et rameas saepe fasciculatas
dispositae, (rarissime solitariae teste BlumeJ. Sqncae (ƒ 30—50 mM.
longae, pedunculis 8 — 20 mM. longis, verticillis densifloris multiseriatis,
sine floribus $ incompletis, contigiiis (internodiis nullis) numero 10—20,
cupulis cupuliformibus margine integerrimis, $ longe peduneulatae 50 — 80
mM. longae in paniculas usque ad 250 mM. longas dispositae, nunc vulgo
e verticillis 10—15 uniseriatis compositae internodiis brevissimis. JVuctus
(e singulo specimine stirpis scandentis) nondum plane maturi 25—80mM.
longi stipitibus brevibus, 5 — 8 mM. longis.
Meded. PI. LXI.
23
GUTTIFERAE.
De volgende litteratuur werd door ons geraadpleegd :
Choist in Dc. prod. i 557 ; Choist Description des Guttifères de
rinde etc. in Mém. de la soc. Hist. Xat. Genève — (1850) Cambessèdes
Mém. fam. Gutt. in Mém. Mus. Hist 2sat. Paris xvi p. 417 —
Plaxchox et Triaxa in Ann. sc. A'at. 4e sér. tome xiii — xvi —
Bexth. et Hook. Gen. plant, i, 167 — Baillox Hist. d. pl. vol.
VI 392 — 425 — Exgler Guttiferae in Mart. Flor. bras. xii, 1 p.
381 — 474, tab. 79 — 108 — Pierre Flore for. d. 1. Cochinchine
Fase. IV — VI tab. 24 — 108 — Yesque, Guttiferae in Dc. Suites aux.
prod. vol. VIII 1893, — Exgler in Exgl. Pr. Xat. Pflanzenfam. iii
6 p. 194; Xachtr. p. 247 (1893 — 1897) — Boerl. Handl. i p. 87
en 661; Boerl. Gat. Horl. Bog. Fase. ii p. 63 (1901) — Roxb.
Corom._ pl. — Hassk. Pl. Jav. rar. — ^liQ. Ann. Mus. L. B. i, Fl.
Ind. Bat. i, 2 p. 508 — Teysm. et Bixxexd. Gat. Hort. Bog. 1866
— Kixg Materials i p. 87 — 124 — Wight Icones. — Kurz For.
fl, of Brit. Burm. — Blume Bijdragen i — Rümph. Herb. Amb. i.
Bloemen regelmatig, tweehuizig gemengdslachtig of tweeslachtig.
Kelkbladen 2 — 6 (of talrijk), in den knop dakpanswijze dekkend of in
kruiswijs geplaatste paren. Bloembladen 2 — 6 (zelden meer of ont-
brekend) gewoonlijk sterk dakpanswijze dekkend of ineengedraaid.
Meeldraden gewoonlijk in onbepaald aantal, hypogynisch ; helmdraden
vry of op verschillende wijze vergroeid, éénbroederig of in zoovele
bundels als er bloembladen zyn, helmknoppen verschillend, by de vrou-
welijke bloemen in staminodiën veranderd of ontbrekend. Eierstok
1-2- tot co-hokkig; stijl dun, kort of ontbrekend ; stempels zooTeel
als er hokjes zijn, vrij of vergroeid, soms schildvormig ; eitjes 1 — 2 of
oo, asstandig of opgericht van de basis van het hokje. Stamper in de
cf bloemen ontbrekend of uit een stijl en stempel bestaande zonder
eierstok. Vrucht gewoonlijk besvormig of steenvruchtachtig zelden
Güttiferaé.
— 355 —
met kleppen openspringend. Zaden groot dikwijls met zaadrok.
Zaadhuid leerachtig of sponsachtig; kiemwit ontbrekend; kiem met
dikke, vrije of vergroeide zaadlobben met een zeer kort, naar onder
gericht worteltje, of alleen uit wortel en stengeltje bestaande, met
rudimentaire zaadlobben.
Boomen of heesters, rijk voorzien met een geel of groenachtig
harsacbtig sap. Bladeren tegenovergesteld, lederachtig of vliezig,
zelden in kransen gewoonlijk zonder steunblaadjes. Bloemen oksel-
standig of eindelingsch, alleenstaand of in bundels, trossen of plui-
men, wit geel of rood.
Aantal geslachten volgens Vesque 28 met ongeveer 493 soorten, in
alle tropische streken. Door Engler zijn in Nat. pflanzenfam. de Hy-
pericaceae met de Guttiferae vereenigd; deze familie is door ons reeds
in Dl. Y pag. 131 behandeld.
In Neerlandsch Indië komen volgens Boerlage zes geslachten voor
waarvan één Mammea aldaar gekweekt zou worden.
Op Java uitsluitend g ecultiveerd.
De volgende boomachtige Guttiferae komen op Java uitsluitend in
gecultiveerden staat voor.
Garcinia M angostana L. — Nogal hooge boom. Kruinhoogte tot 25
M. bij 45 cM. stamdiameter. Stam recht. Kroon dicht, en niet zelden
min of meereivormig. Geogr. verspreiding : Buiten Java: Volgens Eng-
ler 1. c. vermoedelijk wildgroeiend in Malakka. Op Java: niet wild-
groeiend; wel hier en daar bij dorpen half verwilderd aangetroffen, en
in bijna alle dorpen op Java beneden 1500 M. zeehoogte en vooral in
de lagere streken gekweekt om de als ooft algemeen geroemde vruchten. — •
Inlandse he namen: Manggistan^ ml. en Manggis^ s. j. in geheel
Java. — Zie verder over dezen vruchtboom in de publicaties van de
„Vereeniging voor de ooftteelt in Ned. Indië”.
Mammea americana Linn. — Tot dusver alleen te Buitenzorg en dan
nog slechts zeer zelden buiten Hort. Bogor. gekweekt.
Mesua ferrea. — Algemeen op Java gekweekt. Zie de beschrijving
hieronder.
Sleutel der Javaansche geslachten der Guttiferae.
1. Eierstok 2- of-meerhokkig met 1-zadige hokjes;
stijl ontbrekend. Zaden met vleezige zaad-
rok; zaadlobben van de kiem zeer klein
of niet waar te nemen 1. Garcinia.
Eierstok 1 of 2-hokkig. Zaden zonder zaad-
rok; zaadlobben altijd aanwezig en groot,
somtijds te samen vergroeid. . ^ 2
2. Eierstok één-hokkig met één zaad ; stijl lang;
4 kelkbladen waarvan de twee binnenste
meest bloembladachtig 2. Calophyllitm.
Guttiperaé.
— 356 —
Eierstok twéé-hokkig met 4 eitjes 3
3. Kelkbladen 4; stijl aanwezig. Vrucht open-
springend. Bloemen alleenstaand groot.
Bladeren klein, onduidelijk geaderd . . 3. Mesiia. *)
Kelkbladen 2 stijl ontbrekend. Vrucht vlee-
zig. Bloemen klein in bijschermen. Bla-
deren groot, netvormig-geaderd. ... 4. Ochrocarpus.
1. GARCINIA L.
Kelkbladen 4 — 5, kruiswijze geplaatst. Bloembladen 4 — 5, in den
knop dakpanswijze dekkend. Mannelijke bloemen: Meeldraden oo,
vrij of tot een gaafrandige, gave of 4 — 5-lobbige massa vereenigd
zonder stamperrudiment, gewoonlijk rondom een rudimentairen stam-
per of vleezige schijf tot 4 bundels vereenigd; helmknoppen zit-
tend of op korte, dikke helmdraden, 1 — 2-, zelden 4-hokkig, met
poriën, lengtespleten of rondom met een dwarse spleet openspringend
en dan min of meer schildvormig, dikwyls in vakjes verdeeld.
Vrouwelijke of tweeslachtige bloemen: Staminodiën 8 — oo, vrij of
vergroeid, of ontbrekend. Eierstok 2 — veel-hokkig ; stempel zittend
of bijna zittend, schildvormig, gaafrandig of gelobd, glad of met
wratjes; eitjes alleen in de hokjes, aan den binnenhoek daarvan vast-
gehecht. Bes met een lederachtigen bast. Zaden met een moes-
achtigen zaadrok.
Boomen zelden heesters, gewoonlijk met een geel melksap. Bla-
deren altijd-groen, lederachtig. Bloemen afzonderlijk of in bundels
of pluimen, okselstandig of eindelingsch, de eindtakken meest in 3-
bloemige bijschermen eindigend.
Aantal soorten 180 bij Vesque; volgens Engler slechts ongeveer 150,
in tropisch Azië, Afrika en Australië.
Engler verdeelt het geslacht in 30 secties, die gevormd zijn uit de
38 door PiERRE onderscheiden secties (zie Pierre Enumeration des espèces
de Garcinia 1. c. p. 1—40 PI. 76 — 92), en weder saamgegroepeerd zijn
in 5 (bij Pierre 8) ondergeslachten.
Door Vesque worden slechts 9 secties onderscheiden, die weder tot 3
ondergeslachten vereenigd zijn.
De volgende soorten worden door Vesque (gedeeltelijk uitsluitend op
autoriteit van Pierre) voor Java vermeld :
G. dulcis Kurz.
G, longifolia Bl.
*) Op Java niet zelden in tuinen en op oude inlandsche begraafplaatsen, maar (op Java) niet
wildgroeiend.
Garcinia.
357 —
Güttiferae.
G. rostrata Teysm. et Binn.
G. Binnendij kii Pieriie.
G. Boerlagii Pierre.
G. calophylla Pierre.
G. salaJcensis Pierre.
G. mangostana L.
G. Jawoera Pierre.
G. dioica Bl.
G. lateriflora Bl.
G. Horsfieldiana Pierre.
Yan deze soorten is door Boerlage G. longifoUa Bl. tot G. dttlcis, G.
Binnendijkii tot G. halicaMi<^., G. Jaivoej'a tot G. celebicaBh.^ G. calophylla
tot G. rostrata teruggebracht.
iV^aar onze meening moet verder G. Boerlagii Pierre, hetzij met
G. halica Miq., hetzij met G. salakensis Pierre vereenigd worden. De
laatste soort is thans goed bekend, zij vertoont slechts geringe maar
naar het schijnt constante verschillen met G. rostrata.
G. Horsfieldiana is blijkens de beschrijving identiek met G.dioica Bl.
G. mangostana L. komt op Java uitsluitend gecultiveerd voor.
Wij krijgen dus voor Java de volgende 7 wildgroeiende Garcinia-
soorten.
1. G. dulcis Kurz. m G. longifoUa Bl.
2. G. rostrata T. et B. = G. calophylla Pierre.
3. G. salakensis Pierre. = ? G. Boerlagei Pierre.
4. G. halica Miq.ciz G. Binnendijkii Pierre.
5. G. celehica Bl. = G. Jawoera Pierre.
6. G. dioica Bl. = G. Horsfieldiana Pierre.
7. G. lateriflora Bl.
Sleutel der Javaansche Garcinia-soorten.
1. Bloemen 5-tallig; Bloemen met een gelobde
of (in de $ bloemen) in lobben verdeelde
klierschijf. Eierstok 5 bokkig. Vrucht aan
den top meestal zonder stempel (subgenus
Xanthochymus) 1 Garcinia dulcis.
Bloemen 4-tallig. Geen klierschijf. Eierstok
2-veelhokkig. Vrucht door den stempel ge-
kroond (subgenus Eu-garcinia) 2.
2. Bladeren klein (zelden langer dan 100 mM.)
plotseling in een lijnvormige korte of lange
aan den top afgeronde punt uitloopend ; bui-
tenste kelkbladen véél kleiner dan de bin-
nenste; meeldraden 4-broederig met talrijke
1 — 4-hokkige helmknopjes; stamperrudi-
ment aanwezig in de blo. Stempel schijf-
vormig nagenoeg gaaf 3,
— Bladtop verschillend gevormd 4,
3. Bladeren meest elliptisch, bladnerven recht-
hoekig uitstaande 2. G. rostrata.
— Bladeren meest obovaat, bladnerven schuin-
uitstaande . ........... 3. G. salakensis.
Guttiferae.
— 358 —
Garcinia.
4. Eierstok-rudiment aanwezig in de blo.
Staminodiën ontbrekend of zeer klein. Stem-
pel der Truclit gaafrandig of gelobd 5.
— Eierstok-rudiment ontbrekend in de (ƒ blo.
Staminodiën met helmknopjes. Stempel der
yruclit uit talrijke knobbeltjes bestaande 7.
5. Bladeren niet groot 90 — 150 mi\I. lang, ei-
lancetvormig met versmalden top, zijnerven
niet zeer talrijk (10 — 14 paar) niet even-
wijdig. Bloemen klein, helmknopjes onre-
gelmatig uit talrijke vakjes saamgesteld;
stamper-rudiment met breeden stempel-
scliijf. Yruclit éénzadig met gaafrandigen
stempel 4. G. balica.
— Bladeren groot (140 — 200 mM.) elliptisch,
dik leerachtig, parallelgenerfd. Bloemen
grooter dan 20 mM. Vrucht veelhokkig
met gelobden stempel 6.
6. Stamper rudiment (of schijf) kegel vormig,
zonder stempel ; bladnerven niet dicht-op-
eengedrongen, met binnenrandnerf. Stem-
pel op de vrucht zittend G. mangostana.
— Stamper rudiment met afgeplatten 4-hoe-
kigen stempel; bladnerven dicht-opeenge-
drongen. Stempel op de vrucht gesteeld. 5. G, celebica.
7. Bladeren 90 — 130 niM. lang; Bloemen ge-
steeld. Helmknoppen vleezig 4-hoekig met
4 smalle, verticale hokjes 6. G. dioica.
— Bladeren 140 mM. lang of grooter ; blad-
steel met een uitgeholde klier aan den
voet. Bloemen ongesteeld aan de takken
opeengehoopt. Helmknoppen schildvormig,
rondom openspringend 7. G. lateri^ora.
Garcinia Linn. — Flores dioeci vel polijgnmi. Sepala 4, decussata (vel
5 imbricata ) Petala é vel 5, imbricata. Fl. (ƒ: Stamina oo, libera
V. in massam integram v. 4-lobam coalita v. circa styli rudimentum vel
discum carnosum 4-adelpha; antherae sessiles v. filamento fiiltae, 1—2—4-
loculares, rimis porisve dehiscentes^ forma varia^ interdum peltatae et rima
circulari dehiscentes interdum in locellos numerosos divisae. FL $ v.
Staminodia 8 — oo vel nulla, libera vel varie coalita. Ovarium 2-multi-
loculare; stigma sessile integrum v. radiato-lobatum laeve vel
supra tuberculatum vel toridosum; ovula in loculis solitariay erecta vel
lateraliter affixa. Bacca corticosa. Semina pulpa arilliformi involiUa. —
Arbores raro fruticeSy succo saepius luteo. Folia coriacea vel rarius sub-
membranacea. Flores terminales vel axillares solitariiy 3-niy vel fasciculati
vel rarius paniculati ramis ultimis inflorescentiae racemosae in cymas
trifloras desinentibus.
Garcinia.
— 359
Guttiferae.
1. Garcinia diilcis Kurz For. fl. i 2 p. 92 (1877); Pierre F1.
for. Coch. Enum Gare. p. iv; Vesque Mon. viii p. 312;KiNGmat.
I p. 109; Boerl. Gat. p. 64; — Garcinia elliptica Cnois. in De.
prod. I 561 (1824); — Xanthochyrnus dulcis Roxb. Corom. PI. iii
t. 270; WiQHT Ie. t. 1^2 \ — Stalagmites dulcis Camb. 1. e. p. 392 ;
Hassk. pi. Jav. rar. 275; Miq. F. I. B. i 2 p. 508 — G. dulcis
var. sylvestris Boerl. Gat. p. 65 — Garcinia longifolia Bl. Bijdr. i
214; Pierre 1. e. p. xvi et xxxv; Yesque 1. e. p. 314; — Xan~-
thochymus javanensis Bl. Bijdr. 216.
Jonge twygen 4-hoekig, bleekgeel. Bladeren langwerpig tot
eivormig-langwerpig spits of kort-spits-toegespitst met afgeronden of
eenigszins versmalden voet, van boven glimmend in sieeo bleekgeel,
met ongeveer 10 — 14 paar dunne boog vormende aan beide zijden
uitspringende zijnerven met evenveel kortere nerven daartusschen,
die bijna evenveel uitspringen, net vormig geaderd. Bladeren 125 —
250 zelden 300 mM. lang 40 tot 110 breed; bladsteel 10— 15 mM.
dik. Bloemen bol vormig, weinig uitgespreid ongeveer 12 mM. in
diam ; cT en tweeslachtige (gemengd volgens Kixo), meestal op ver-
schillende boomen in dichte veelbloemige bundels op kleine knobbels
in de oksels der aanwezige of afgevallen bladeren. Bloemsteeltjes
6 — 10 mM. of, in de (ƒ blo., tot 20 mM. lang; kelkbl. 4 — 6 meest
5, rond, ongelijk, vleezig, hol ; meeldr. ongeveer 40 in 5 gesteelde
waaiervormige groepen, bij de cT ongeveer 12 mM. lang, bij de $
veel korter; helmdraden zeer kort; helmknoppen dubbebbolvormig,
tweehokkig, aan den top openspringend, schijf in de cT blo. kussen-
vormig, centraal, vijflobbig, in de $ met 5 met de helmgroepen
afwisselende lobben, in alle aan den top diep-gekarteld ; stempèl in
de 5 blo. vijfstralig; eierstok ei-bolvormig, zelden in een zeer korten
stijl versmald. Vrucht bijna bolvormig 40 — 60 mM. in doorsnede,
van boven geheel afgerond bij de door ons waargenomen exemplaren.
Lage boom. Kruinhoogte tot 12 Meter bij 20 cM. stammiddellijn.
Stam recht. Primaire takken lang eenigszins hangend. Kroon
dicht, nogal hoog aangezet. Schors van buiten zeer donkergrauw,
bijna zwart; zeer bros; schilfert in groote stukken af ; 8 — lOmillim. ;
van binnen wit; met geel sap (gomhars). Bladeren boven geheel
donkergroen en glimmend. Jonge bladeren lichtgroen. Bloemen
GüTTIFERAE.
— 360 —
Garcinia.
bleekgroeogeel, in de oksels der afgevallen bladeren. Yriichtwand
met veel gele gomhars. Rijpe vrucht geel.
Aanm. Beschrijving naar talrijke exemplaren van Herb. Kds.; wat de bloem betreft
aangevuld naar cenige levende exemplaren van Hort. Bog. ; wij vonden bij de onderzochte
exemplaren op één boom altijd of mannelijke óf schijnbaar tweeslachtige bloemen, nooit
zooals King opgeeft c/ en ^ gemengd.
Determinatie en synoniemen naar Boerlage,
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Molukken, Celebes, Timer
(volgens Vesque 1. c. en volgens Boerlage 1. c.) Op Java: Yan Bantën
tot in Banjoewangi, maar alleen beneden 500 Meter zeehoogte; o. a. op
de volgende plaatsen verzameld: In res Bantën bij Tjëmara op 200
M. In de Preanger bij Palaboehanratoe op 100 M. In res. Batavia bij
Tjampèa op 200 M. In res. Pëkalongan bij Gringsing op 10 Meter zee-
hoogte. In res. Sëmarang bij Këdoengdjati op 200 M. In res. Besoeki
bij Poegër op 20 M. bij Ragadjampi op 50 M. en op het eiland Noesa-
baroeng (ten zuiden van Poegër) op 40 M. zeehoogte. — Yoorkomen:
Yerstrooid groeiend, maar in sommige streken niet zeldzaam. — Stand-
plaats: Zoowel in loofverliezende als in altijdgroene oerbosschen, bij
voorkeur in eerstgenoemde. — Blad afval: Altijdgroen. — B 1 o e i t ij d :
Bij een genummerden boom werd 26 Maart 1888 genoteerd: „thans met
veel bloemknoppen”, terwijl 25 April van dat jaar die boom reeds ge-
heel uitgebloeid was zonder vrucht te zetten. Yruchten in October ver-
zameld.— Gebruik. Hout moet zeer weinig duurzaam zijn. Yruchten
(de zaadrok) rijp rauw als ooft gegeten. — Cultuur: Met deze va-
riëteit, maar de soort (het type van G. dulcis) in vele dorpen door de
inlanders als vruchtboom gekweekt. Yoor veredeling aanbevolen. — In-
lands c h e namen: Moendoe^ j. of ook Moendoe-alas^ j. (lioogjavaansch
Moendoe-u'onOj j.) is in de res. Sëmarang een vaste naam ; aldus ook in
Këdiri en Zuid-Pasoeroehan. Bij Poegër en in Banjoewangi Moender,
j. soms ook Moendoe, j. — Bij Palaboehan (Preanger) Gledog-pantoe^ s. —
Bij Tjampèa door sommige inlanders Djawoera, s, genoemd. — Bij Gring-
sing (Pëkalongan) met localen, elders voor andere soorten geldenden
naam Baros, j. aangeduid. — Habitus: als van de gecultiveerde Gar-
cinia dulcis, maar de vruchten der wilde stamvorm nog zuurder en
kleiner.
Garcinia dulcis Kurz. — Arhor 12 M, alta. Ramuli acute tetragom
pallidi. Folia ovato-vel elliptic o- oblong a vel oblonga apice acutiuscula vel
hrevissime acute acuminata, hasi acuta vel rotundata, tenuiter coriacea, in
sicco pallide viridula, supra nitidula, nervis ut7nnque 10 — 24, cum totidetn
h'eviorihus interpositis utrmque prornmulis, tenuihus, p)rope margine^n as-
cendenti-congunctis et laxe reticulatis, 125 — 250 inM. longa, 40 — 110 mM.
lata, petiolus crassus 10 — 15 mM. longus. Flores dense fasciculati in tu-
berculis axillarihus vel ex axillis defoliatis, pedicellis 6 — 10 velin^usque
ad 20 mM. longis ^ flores dioici vel polygaino-monoeci subglohosi vix aperti
Garcinia.
— 361
GüTTIFERAE.
in vivo circ, 12 mM. diam; sepala 5 (4 — 6) quorum 3 exteriora minora^
rotunda suhconcava crasse coriacea; petala iis muUo majora circ. 11 mM.
longa vix rotunda concava unguiculata^ subcarnosa; stamina nunc circ. 40
filamentis fere ad apicem connafis in phalanges 5 lineares crasse lintei-
formes apice dilatatos in cT circ. 12 mM. longos, in $ multo hreviores et
latiores; antherae parvae transverse ohlongae et didymae apice poro magno
dehiscentes hrevissime stipitatae; ovarium magnum (in (ƒ vulgo nullum)
apice vulgo rotundatum interdum in stylum hrevissimum attenuatuyn; stig-
ma 5-radiatum. Discus crassus apice crenato-fimhriatus in centralis
pulvinaris 5-lohus, in $ in lobos 5 alter ni-stamineis (sepalis oppositis)
divisus. Fructus glohosi vel depresso-glohosi apice rotundati stigmate nullo^
40—60 mM. diam.; semina ahortu saepe pauca.
Obs. Ut jam Hasskarl recte animadvertit phalanges semper cum se-
palis stricte alter nant, petalis quingue oppositi ; uhi numerus petalorum ad
7 auctus est petalorum accedentium alterum sepalo extremo alterum intimo
oppositum est. Antherae sutura in antheris juvenilibus later ali dehiscunt.^
quae aperta porum magnum apicalem sistit.
2. Garcinia rostrata (Hassk.) Teysm. et Binn. Gat. p. 205 (1866) ;
Vesque 1. c. p. 340; Boerl. Gat. p. 67; King! Mat. p. 91; —
Garcinia calophylla Pierre! 1. c. p. xxxvi ; Vesque 1. c. p. 364;
— Discostigma rostratum Hassk! Gat. bog. 1844 p. 212; Hook. f.
Journ. Limi. Soc. xiv 486. — an Pierre 1. c. Enum. p. v tab. 91?;
Ghoisy mém. soc. bist. nat. Genève xv p. 437 t. i; Zoll. System.
Verz. (1854) p. 149 No. 3276.
Twijgen dun bijna rond, bladeren elliptisch of lancetvormig, zel-
den obovaat, aan den top in een smalle lijnvormige stompe of afge-
ronde punt uitloopend (staartvormig-toegespitst), met spitsen of ver-
smalden voet, dun-papierachtig, dicht-gestreept-geaderd met recht
uitstaande dunne zijnerven, die zich weinig vertakken en in een
randnerf uitkomen, 65 — 80 — 125 mM. lang, bij 25 — 30 — 40, met
5 — 8 mM. langen bladsteel. Bijschermen of uit 1 — 3-bloemige
bijschermen saamgestelde kleine trossen 1 — 3 bijeen in de bladok-
sels, 2—5 maal zoo lang als de bladstelen, (10 — 15 mM. lang).
Bloemen klein (geheel open met de meeldraden 7 mM. breed
in vivo) buitenste kelkbladen zeer klein ; binnenste groot rond hol,
de knop bedekkend, bloembladen rond, iets kleiner dan de kelkbladen
Guttiferae.
— 362 —
Garcinia.
met (rood ?) gekleurden korten nagel ; helmbindsels gesteeld aan
den top verbreed en vertakt en aan beide zijden aan korte zijtakjes
talrijke tweehokkige, na het openspringen meest 4 hokjes vertoo-
nende helmknopjes dragende ; stamper-rudiment cylindrisch met
omgekeerd kegel-vormigen van boven iets concaven gaafrandigen
schijf. $ Bloemen niet door ons waargenomen. Vruchten kort-ge-
steeld-alleenstaand breed-ellipsoïde met schijf vormigen gaafrandigen
concaven zittenden stempel, ongeveer 15 — 18 mM. lang (in sicco).
Boom?. . . .
Aanm. Besclirijving’ naar herbarium-exemplaren van ’s Lands Plantentuin gedeeltelik
door Forbes verzameld, alsmede naar een authentiek exemplaar van Q. calophylla
PiERRE en eenige exemplaren door King in Malakka verzameld alle volkomen onderling
gelpk; determinatie en synoniemen naar Yesqüe en tevens naar Boerlage.
In Herb. Kds. van Java is deze soort nog niet door ons waargenomen; en het wild
voorkomen op Java nog niet geheel zeker, aangezien de exemplaren van Forbes en
Hasskarl vrij zeker uit ’s Lands Plantentuin afkomstig zijn en het eenig exemplaar
dat zich in het herbarium onder den naam G. rostrata bevindt en dat met zekerheid op
Java wildgroeiend verzameld is (Scheffer! Tjibodas) ons bleek tot een geheel
ander geslacht te behooren nl. AplmnomyrUis {Myrtaceae), en wel tot de soort
A. octandra K. et V. en in bladvorm zeer gelijkende op A. rostrata Miq., waarvan
het voorkomen op Java door ons wordt betwijfeld (zie Kds. en Val. in Ann. der Jard
bot. 2e Bzg. Ie supplement, alsmede onze Bpdr. Dl. 6 p. 166).
Volgens Zollixger is echter de door Hasskarl naar een gekweekt exemplaar be-
schreven soort oorspronkelijk van Bantën (West- Java) afkomstig.
Wij konden geen materiaal van deze soort uit Bantën onderzoeken, maar het komt
ons niet onmogelijk voor dat de beschrijving van Hasskarl. eigenlijk op de hieronder
beschreven zeer verwante G. salakensis betrekking had.
G e O g r. verspreiding: Buiten Java : Malacca. Op Java : West-
Java zonder nadere plaatsaanwijzing. — Gebruik: onbekend. — I n 1 a n d-
sclie naam: Kajoe peuris^ s. volgens Hasskarl. (1. c. het woord niet
jiiist geschreven). — Habitus: niet bekend.
Garcinia rostrata T. et B. — Arhor. Ramuli teretesj graciles cortice
fiisco-lutescente. Folia elliptica vel elliptico-lanceolata in rostrum angustum
saepe tongum apice obtusum vel rotundatum sensim vel abrupte acuminata
basi attenuato-acuta tenuiter chartacea nervis lateralibus creberrimis tenerrimis
utrinque prominulis parallelis patentissimis (^^aperte p)arallelis'" ut habet Ves-
quej, primariis 2 — 3 mM. inter se remotis brevioribus 1 — 2 interpositis^ nervo
tenui submarginali conjunctis., simplicibus vel Jiic inde versus marginem bi~
fu?'catis, aveniis^ 65j25 — 125140 mM. longa.^ petiolo 5 — 8 mM. longo. Cij-
mae axillares vel racemi parvi e cymulis 1 — S-ftoris compositi breviter
pedunculati saepe 2 — 3 conferti.^ petiolo 2 — 5-longiores ; bracteae et brac-
teolae minutae sessiles; pedicelli 5 — 8 mM. longi. Flores cT vivo) 7
Garcinia.
— 363 —
Guttiferae.
m3/, lati. Sepala externa minuta j ^ mM.) ovata patentia^ interna magna
07'hiciilaria concava tenuiter coriacea^ 2.6 mM. longa., petala sepaJis in-
ternis conformia sed paullo minora tenuiora et unguiculo distincte colorato
(ruh’O?). Phala7iges cum sepalis alternae, exsertae, longe stipitatae su-
pra dilatatae ramulosae et utrinque polgandrae ; antherae numerosae in
7'amulis phalangum singulae vel paucae conglomerataej subsessiles hilo-
cuïareSj loculis dithecis late dehiscentihus septis qjersistentihus (antheris
apertis idcirco 4-thecis). Pistilli rudimentum teres apice clavatum et
disco lato rotundo supra leviter concavo coronatum. Flores $ non vidimus.
Fructus (iis G. balicae haud absimiles) in axillis solitarii^ pedunculis
brevibus 4— -10 7nM. longis; late ellipsoidei stigmate parvo rotundo sessili
apice subconcavo coronati 1—2-spermi 15 — 18 mM. longi 10 — 13 lati
(in sicco).
3. Garciuia salakeiisis Pierre FL forest. Enum. xxxvi; Yesque
L c. p. 364 — G. Boerlogei Pierre 1. c. Vesque 1. c, 363)? —
G. dioica Bl. msc. in Herb. L. B. (teste Pierre).
Bladeren obovaat-lancetvormig of lancetvormig met wigvormig-
versmalden voet, met lijnvorrnigen aan den top afgeronde dikwijls
gekromde 6 — 15 mM. lange punt aan den top, hard-leerachtig (in
sicco) met talrijke zeer fijne en onduidelijke evenwijdige schuine
zijnerven met dunnen randnerf 60 — 85 mM. lang bij 20 — 28 ; blad-
steel 6 — 10 mM. van boven afgeplat (in sicco gootvormig). Bloemen
in drie-bloemige bijschermen in zeer verkorte saamgestelde trossen
in de bladoksels, gesteeld, met kleine stompe schutbladen aan den
voet der steeltjes. Bloemsteeltjes in sicco 3 — 4 mM. lang nogal
stevig ; bloemknoppen 4 mM. breed. Bloemen cf en $ volmaakt
gelijk aan die van G. rostrata maar grooter en de steeltjes steviger;
buitenste kelkbladen rond, soms ongelijk, (1 — -2 mM. lang); kroon-
bladen kleiner en vooral smaller dan de buitenste kelkbladen (het
roode vlekje onder aan de bloembladen in de gedroogde knop niet
waar te nemen). Yruchten 2 of 3 in vertakte trosjes op 6 — 7
mM. lange rolronde gelede steeltjes, ellipsoïde of eivormig 25 — 30
mM. lang bij 17 — 23, met een platte onduidelijk 4-lobbige en stomp
4-hoekige, effen, ongeveer 4 mM. breede stempel ; tweehokkig met
één zaad in elk hokje dat een gladde sterk netvormig-geaderde leer-
achtige zaadhuid heeft zonder duidelijke zaadrok.
Guttiferae.
— 364 —
Garci>’ia.
Boom. Kruinhoogte tot 26 M. bij 45 cM. stamdiameter.
Aanm. Beschrijving naar 3 exemplaren van herb. Kds. die onderling volmaakt over-
eenstemmen; twee 9 van den Salak met goed ontwikkelde rijpe vruchten, en één (f uit
midden-Java. De bladvorm schijnt standvastig te verschillen van die der hier boven als
G. rostrata T. et B. beschreven soort die thans behalve van Malakka alleen van ’s Lands
Plantentuin gekweekt bekend is. De eigenaardige snavel van het blad en de geheel
gelijke bouw der bloemen wijzen echter op de groote verwantschap dezer twee soorten.
Het is niet geheel onmogelijk dat G. saZaA'ens/s eigenlijk de oorspronkelijke
rostratum Hassk. is, die vóór 1843 door Hasskarl uit Bantën in ’s Lands Plantentuin
zou zijn ingevoerd, maar sedert verloren geraakt is.
De door Yesque en Kixg als G. rostrata beschreven soort is echter zeer zeker nauw-
keurig dezelfde, die thans onder dien naam aldaar gekweekt wordt, en die volmaakt
identiek is aan het exemplaar van Malakka (Herb. Kixg).
Geogr. Terspreiding: Buiten Java: Kog niet bekend. — Op Java:
Tot dnsYer slechts op twee plaatsen Yan Java verzameld: 1) Op den
G. Salak op 800 51. bij gehucht Bëbodjöng boven Buitenzorg (in de res.
Batavia) en 2) Op den G. Kapal ten X. van Bandjernegara nabij Pandana-
roem op 800 51. zeehoogte. — 5' oor komen: Zeldzame, verstrooid groeien-
de boom. — Standplaats: In constant vochtig zeer heterogeen schaduw-
rijk oerwoud op vruchtbaren grond. — Bladafval: Xiet bladerloos
gezien. — Bloeitijd en vrucht tijd: Bloemen bij Pring&mbS. (Banjoe-
mas) verzameld in Xov. en op den Salak in Sept. : vruchten op den G. Salak
(Buitenzorg) in Sept. — Gebruik: Hout niet door de inlanlanders gebe-
zigd. Schors, enz.: geen nut bekend. — Xiet in cultuur gezien. — In-
landsche namen: Tjeuri, s. (evenals Garcinia dioica Bl.) op den G.
Salak (Buitenzorg). — Bij Pringamba aan de inlanders niet bij name
bekend. — Habitus: als Garcinia dioica Bl.
Garcinia salakensis Pierre. — Arhor 26 M. alta. Bamuli graciles
suhteretes ultimi acute tetragoni. Folia ohovafo-JanceoIata vel lanceolata
acumine lineari apice rotundato, saepe falcato^ 5 — 15 niM.
basi cuneatim attenuata et in petiohnn decurrentia, rigide coriacea (in sicco),
nervis lateraUbus utrinque numerosis, parallelis nervo submarginali anas~
tomosantibus valde obïiquis, tenuibus et sub-immersis in sicco vix conspicuis;
60 — 85 tnM. longa, 20—28 lata. Cijmae triflorae in racemos valde abbre-
viatos paucifloros petiolum longitudine circiter aequantes dispositie nunc
subfasciculatie iKdicellis robustis 3—5 mM. Icngis, articulatis basi bibrac-
teatis. Flores rf et o Hs G. rostratae per inde aequales sed
majores (alabastra 4 mH. lata); sepala externa nunc inaequalia rotundata
1—2 mM. longa. Fructus 2—3 brevi-racenwsi, pedicellis teretibus cras-
siusculis 6 — 7 mM. longis. articulatiSe ellipsoidei vel ovatie 25 — 30 mM.
longi 17 — 23 laiie stigmate 4 mM. lato discoideOe rotundato-tetragono et
sub 4-sulcato laevi coronati, biloculareSe bispermie mesocarpio 2—3 mM.
crasso. Semina laevia testa valde reticulato-nervosa arillo nullo vel tener-
Garcinia.
— 365 —
Güttiferaë.
rinw. Species G. rostratae T. et B. quam maxime affinis sed folio-
rum forma ohovata (haud elliptica) venis obliquis (hand apertis) foliis
magis coriaceis floribus majoribus ut videtur constanter distinyuenda.
4. Garcinia balica Miq. ! Ann. mus. L. B. i p. 209; Pierre Fl.
for. t. 90 A. ; Yesque 1. c. p. 346 ; Boerl. Gat. p. 66 ; — G. Hasskarlii
Pierre 1. c. t. 92 D; Yesque 1. c. p. 349; — G . Boerlagei Pierre
1. c. p. xxxvi; Yesque 1. c. p. 363?}; — G. grandifolia Pierre 1. c. p.
VIII ; Yesque 1. c. 361 ; — G. BinnendijkU Pierre 1. c. t. 92 E ; Yesque
1. c. p. 355 — Discostigma grandifolium Choist iu Zoll. ’verz. 150,
in Mém. Soc. Hist. Yat. Geiiève t. xv 438 t. ii; Planch. etTRiAXAMém.
Guttif. 208 — Discostigma merguense (non Planch. et Triana)?
Kurz in Herb. Hort. Bog.
Twijgen dun bijna rond, de jongste vierkant. Bladeren eivormig-
of elliptisch-lancetvormig zelden langwerpig-lancetvormig, versmald-
toegespitst, stomp, met spitsen of stompen voet, papierachtig, in sicco dof
olijfkleurig, met talrijke (10 — 14 paar) dunne schuine weinig uit-
springende onregelmatig vorksgewijs vertakte zijnerven, die vlak
bij den rand in een onregelmatige randnerf uitkomen, met onregel-
matige en niet evenwijdige dunnere daar tusschen geplaatst, gewoon-
lijk 90 — 150 mM. lang, 35 — 60 breed, bladstelen 5 — 10 mM. lang.
Bloemen in bijna ongesteelde axillaire trossen met eindbloem
en 3 — 4 maal langer dan de bladsteel, dikwijls door verkorting
der hoofdas tot bundels en schermen saamgetrokken. Buitenste
kelkbladen kleiner dan de binnenste en meer leerachtig; binnenste
geheel gelijk aan de vleezig-vliezige kroonbladen. Helmbundels 4
tegenover de bloembladen, kort-gesteeld, rondom geheel bedekt met
de zeer talrijke eenhokkige tot bochtig gekromde en gegolfde helm-
knopjes van verschillende grootte samenvloeiende helmhokjes, die
van boven met bochtige spleten openspringen. Stamper-rudiment
rolrond met convexen breeden stempel, ongeveer zoo lang als de
helmbundels. Eierstok in de $ blo tweehokkig omgekeerd-eivormig
met breeden convexen bijna gaafrandigen stempel en kleine rudi-
menten der meeldraden aan den voet. Yruchten ellipsoïde onge-
veer 18 mM. lang, 10 breed, met schijfvormigen gaafrandigen stem-
pel, éénzadig.
Guttiféraè.
— 366 —
GarCinia.
Lage boom Kruinhoogte tot 15 M. bij 35 cM. stammiddellijn.
Stam recht. Bloemen bleekgroen. Yrucht byna ryp groen,
met zwarte stempels.
Aanm. Beschrijving dezer tot dusver nog slechts zeer onvolledig bekende soort naar
exemplaren van Herb. Kds. en wat de blo. betreft aangevuld naar geheel open bloe-
men van spiritusmateriaal van gekweekte exemplaren van ’s Lands Plantentuin, waar-
onder één dat den tuinnaam G. merguensis droeg en als Discostigyna merguensis in Herb.
Kurz voorkomt. Determinatie en synoniemen naar Boerlage gevolgd en met de aangehaalde
beschrijvingen en authentieken vergeleken. Behalve in den bouw der helmknopjes, die
bij deze soort zeer kenmerkend is en door Pierre alleen éénmaal nl. in G. Binnendijkii
t 92 E is afgebeeld (niet zeer goed), komt G. halica opmerkelijk met de beschrijving bij
Vesque van G. merguensis ("Wight. 111. t. 20 Ic. t. 116) overeen, ook wat den anato-
mischen bouw betreft.
De identiteit van de javaansche G. Binnendijkii en van G. halica is ontwijfelbaar.
Deze soort vormt door den bouw der helmknopjes, die geheel overeenkomt met die van
G. apetala Pierre (Yesque 1. c. 360) een zeer geleidelijken overgang tusschen de secties
Discostignia en Hebradendron (zie Engler 1 c. p. 236 en 237).
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Bali (volgens Miq. 1. c. door
Teysm. verzameld). Op Java: In res. Banjoeinas op het eiland Xoesa-
kambangan op 20 M. zeehoogte. In de res. Semarang bij Kedoengdjati
op 200 M. In res. Besoeki op het Eahoen-Idjen-gebergte bij Pantjoer op
ongeveer 800 M. zeehoogte. Dus alleen in Midden- en Oost-Java beneden
1000 Meter. — Voorkomen: Verstrooid groeiend, maar in vele streken
o. a. bij Kedoengdjati niet zeldzaam. — Standplaats: Bij voorkeur
op periodiek drogen grond in ijle, loofverliezende bosschen ; o. a. in de djati-
bosschen — van Sëmarang. — Bladafval: Altijdgroen. — Bloeitijd:
In res. Sëmarang bloemen verzameld in Sept. en in Mei en jonge
vruchten in Aug. — Xov. In de res. Bësoeki èn bloemknoppen èn
rijpe vruchten in Xovember verzameld. — Gebruik: Geen nut bekend,
cultuur. — I n 1. namen: op al de vermelde plaatsen of onbekend
óf zeer twijfelachtig en onzeker en tevens voor een paar andere Gar-
cinia-soorten geldende, bijvoorbeeld: Këmedjinp, j. en Moendoe-alas, j.
met Ropoh^ j. bij Këdoengdjati, zoomede Boender, m. d. bij Pantjoer. — •
Habitus: In blad veel gelijkende op Garcinia dioica Bl., die ten
deele ook op dezelfde groeiplaatsen voorkomt. Zie hieronder.
Garcinia halica Miq. — Arhor 15 M. alta. Eamuli tenues suhteretes
novelli tetragoni. Folia ovato-vel elliptico-lanceolata rarius ohlongo-lan-
ceolata, apice attenuata vel acuminata obtusa vel cuneato-acuta, chartacea,
in sicco sordide olivacea sine nitore nervis lateralihus distantibus (10 — Ié
utrinque, minoribus interpositis), valde obliquis tenuibiis atrinque promi-
nulis, irreguluriter ramosis et furcatis nervo tenui submarginali anasto-
mosantibus. 90 — 150 ?nM. longa, 35 — 60 lata, rarius 130 longa, 36 lata,
in ramis sterilibus etiam majora, petioli crassi 5 — lOmM.longi. Racemi
brachiati flore terminati axillares hrevissime pedunculati petiolis, 4~plo
(jARCINU.
— 36? —
Guttirerae.
longiores (nunc 20 mM.)^ internodiis 2 — 3 brevibus nunc brevissimisy
ramis 2~8 mM. longis inferioribus 1-8-floris superioribus unifloris ;
pedicelli teretes rigidiusculi 5—12 mM. longi. Bacemi haud raro in
pseudo-umbellas vel corymbos contracti. Flores 6 — 10 mM. diam. Sepala
externa subcoriacea quam interna paullo minora^ interna circ. 5 mM. longa
{in floribus majoribus) orhicularia valde concava; petala sepalis internis
perinde conformia (interna inierdum minora) subcarnosa caducissinia ;
phalanges 4 cum sepalis alt erna libera carnosa breviter stipitata per totiirn
circuitiim polyandra ; antherae numerosissimae subsessiles loculis valde
flexuosis et confluentibus (e locellis anastomosayitibiis compositis?) rima
flexuosa dehiscenies (vide Pierre t. 92 E);pistiUi rudimentum breve teres
stigmate magno depresso-semigloboso (2 mM. diam.) rnbro. Pistillum in
floribus femineis fungiforme^ ovarium biloculare obconicim^ stigma mag-
num semiglobosurn subintegrum ovarium latitudine excedens; staminum
rudimentis minutis hasi cinctiim. Fructus ellipsoidri ad 18 mM. longi
10 lati., stigmate paullum aucto sessili coronati; abortu monospermi.
Obs In singido specimine Herb. inflorescentiae joedunciilo et rhachi
perinde reductis ad umbellas spurias contracti simt. Si descripHonem nostram
cum illa G. merguensis apud Vebque comparas claro elucidat hanc speciem
a G. merguensi vix nisi antheris in illa unilocularihus (sectionis Discos-
tigma) distinctis in nostra nniltilocellatis flexuoso-confliientibusj (sectionis
Daedalanthus Pierre) differre.^ ceterum folionim forma et innervatione.,
infloresceniiis.^ periantho fructu fere ad unquem congruere dum eodem tem-
pore anatomia perinde similis est vide Yesque l. c. 356 )
5. Garciiiia celebica L. Syst. Veg. Ed. xii p. 326; Teysm. et
Binn. Gat. bog p. 204; Pierre 1. c. p. xir, Yesque 1. c. p. 404;
Boerl. Gat. p. 69 ; — Mangostana celebica Rumph. Herb. Amboin.
I p. 134 t. 44; — Garcinia Rumphii Piere 1. c. p. xit t. 77 A;
Yesque 1. c. p. 400.— G. cornea Bl! Bijdr. p. 214 (haud Linn.);
— G. Jawoera Pierre! 1 c. p. xxxvii ; Yesquel 1. c. 399; — G. fahrilis
Miq. Ann. 1. c. 208?; Pierre 1. c. p. xv t. 80 A ; Yesquel 401;
— Discostigma? fabrile Miq. Surnatra p. 496;
Twijgen veelhoekig en gegroefd-gestreept. Bladeren gesteeld
lancetvormig elliptisch kort-stomp-toegespitst met meest breed- wig-
vormig versmalden voet, leerachtig, gestreept-geaderd, in sicco bleek
olijfkleurig, dikwijls rood bruinachtig; 140 tot 150 tot 220 mM. lang
bij 75 — 60—90; bladsteel 10 — 15 mM. Bloemen aan de toppen
Guttiferae.
— S68 —
Garcinu.
der takken in bundels van 1 — 8, nogal groot (levend ruim 20 mM.
breed); bloemsteeltjes 12 — 15 mM.; kelkbladen 4, elliptisch, 9 mM.
lang, de binnenste iets smaller en kleiner, zeer concaaf, bloembladen
4, rond met versmalden voet tot 15 mM. lang ; hel mbundels 4, tegen-
over de bloembladen, kort, zeer dikvleezig, sterk-vertakt, helm-
knopjes zeer talrijk, gekromd, met korte rugstandige steeltjes, met
lengtespleten openspringend, stamper-rudiment kort cylindervormig
met een breede 4-hoekige schijf aan den top. ? Bloemen nog niet
door ons waargenomen. Vruchten ongeveer bolvormig 25 — 35
mM. breed, (in een gekweekt exemplaar 50 mM. breed, 40 hoog
Herb. Kds. 31753 (3) met een korte vleezige 8 — 10 ribbige stijl
(5—2 mM. lang, 7—10 breed) en 8 — 10 straligen stempel met
afgeronde lobben, die nu eens breeder, dan weder iets smaller is dan
de stijl.
Boom tot 15 M. hoog bij 30 cM. stammiddellijn. Stam nogal
recht, rolrond, zonder wortellijsten. Primaire takken nogal recht
en nagenoeg horizontaal. Kroon dicht, breed-eivormig of onregel-
matig, laag-aangezet. Schors milL; bros; buiten grauw; niet
zeer ruw, met overlangsche barsten; in doorsnede rood-bruin ; met
gomhars; reukeloos, met wrangen smaak. Bladeren: jong geelgroen;
volwassen boven donkergroen, onder bleekgroen, boven glimmend,
onder dof ; reukeloos, met wrangen smaak. Vruchten eetbaar, maar
nogal zuursmakend met weinig vruchtvleesch (met kleinen zaadrok).
Aanni. Beschrijviug naar eenige exemplaren van Herb. Kds., waaronder enkele met
vruchten. De (f blo. naar spiritusmateriaal van in den tuin gekweekte exemplaren;
de 5 nog niet onderzocht. Determinatie en synoniemen naar Boerlage. Wij zagen een
authentiek exemplaar zoowel van G. cornea Bl. als van G. Jawoera Pierre (legit Bl.
12731). De identiciteit dezer twee specimina met de hier beschreven Javaansche soort
is buiten allen twijfel. Dat deze inderdaad zoowel met G. Bumpliii Pierre als met de
alleen uit de beschrijving bekende G. celebica Linn. identisch is, schjjnt ons na verge-
lijking der beschrijvingen en van het talrijke materiaal dezer zelfde soort uit Ambon en
Celebes evenmin twijfel achtig.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Celebes, Banka, Borneo,
Plores, 8umatra, Ambon. Op Java: In de Zuid-Preanger bij Balekam-
bang in Djampang-koelon op ongeveer 40 Meter zeehoogte en bij Pa-
laboehanratoe op 100 M. zeehoogte. In de res. Banjoemas op het eiland
Noesakambangan nabij het strand. In de res. Pekalongan ten Koorden
van Soebah op ongeveer 50 Meter zeehoogte. In Zuid-Pasoeroehan bij
Kalipare op 200 Meter. Behalve op deze plaatsen, waar deze Garcinia
Garcinia.
369 —
Guttiferaë.
inlieemsch is, werd zij nog, maar alleen in geciiltiveerden toestand, ge-
vonden op een erf (op Pledang) in kota Buitenzorg. — Yoor komen:
Niet gezelliggroeiende, nogal zeldzame boom. — Standplaats: Alleen
in lioogstammig, heterogeen altijdgroen oerwoud op constant nogal
vochtigen vruchtbaren grond. — Blad afval: Altijdgroen. — B 1 o e i t ij d
nog onbekend. Vruchten in Juni en Juli. — ^ Gebruik: Hout soms \ oor
huishouw. Zaadrok eetbaar, maar minder smakelijk dan bij Garcinia
Mangostana. — Cultuur: Alleen in kota Buitenzorg in cultuur gezien.
Ter veredeling aanbevolen. — Inlandse he namen: Deze wilde mang-
gistan heet bij Balekambang en Palaboehanratoe Manggoe-leuweung, s.
dat letterlijk boschmanggistan of wilde mangistan beteekent. — In Bui-
tenzorg Manggis-leuweung^ s. — Bij Kaliparé (Pasoeroehan) en Soebah
(Pëkalongan) met den elders voor andere soorten geldenden localen naam
BaroSy j. aangeduid. — Habitus: Veel gelijkend op de gewone op
Java niet inheemsche, maar veelvuldig gecultiveerde Manggistan : Gar-
cinia Mangostana L.
Garcinia celebica L. — Arhor 15 M. alta. Ramuli crassiusculi (fiori-
feri circ. 4 mM. crassi) siccitate liiteo-virides^ multa?iguli et striati. Folia
elliptica vel ohlongo-elUptica (nunc suhovata vel obovata), apice hreviter
ohtuse (rariiis acutiusciile) acuminata^ basi saepe obtusa vel acuta saepe
cuneata^ chartacea supra nitidiila siccitate viridi-lutescentia vel saepius
opaco-rubescentia^ nervis lateralibus parallelibus subimmersis vel utrinque
prominulis leviter arcuatis nervo submarginali anostomosantibus. Folia
140175 — 220190 mM. longa; petiolus 10 — 15 mM. Flores ad apices ra-
mulorum pauci (3—8) fasciculati vel singuli^ in genere majusculi^ circ.
20 mM. lata (in vivo), pedicellis 10 — 15 mM. longis. Sepala 4 late el-
liptica, valde concava^ circ. 9 — 6 mM. longa, interiora paullum angustiora.
Petala 4 sepalis majora (ad 15 mM. longa) lutescentia^ odora^ rotundata
basi attenuata. Phalanges petalis oppositae polyandrae crasse carnosae
circ. 6 mM. latae breves ramosisimae; antherae co curvatae circ. 1 mM.
longae rimis longitudinalibus dehiscentes^ dorsifixae filamentis brevibus
teretibus 1 mM. longis. Pistilli rudimentum breve cylindricum disco lato
(circ. 4 mM.) tetragono leviter convexo coronatum. Flores feminei non
visi. Fructus globosi stylo br'evi crasso cylindrico nunc 5 mM. longo 7 —
10 crasso cum stigmate aequilato vel vix latiore^ 8 — 10-radiato coronati^
25 — 35 mM. lati (vel interdum ad 50 mM. lati 40 alti^ stylo brevissimo
vix 2 mM. alto^ in specimine culto Herb. Kds. 31753 (3).
6. Garciniii dioica Bl. Bijdr. p. 215; Choisy, Guttif. Ind. 38;
PiERRE 1. c. p. XXXII ; Vesque 1. c. p. 445 (excl. var.); Boerl.
Cat. p. 96 ; — Garcinia trecliostigma Pierre 1. c. XXxi p. p. ; —
G. dioica var. trechostigma Pierre 1. c. p. xxxix p. p. t. 89 A. ;
Vesque 1. c. 447 p. p.
Meded. PI. LXI.
24
Guttiferae.
— 370
GarcinIa.
Bladeren gewoonlijk lancetvorrnig spits-toegespitst met spits-afloo-
penden voet, vliezig met talrijke dunne schuine weinig uitspringende
zijnerven, 2 — 3 inM. van elkaar verwijderd door dunne scheve net-
aderen verbonden, nabij den rand boogvormig vereenigd, 90 — 130
mM. lang 36 — 55 breed; bladsteel dun plat, aan den voet meteen
klein 3-hoekig groefje. Bloembundels 1 — 12-bloemig, in de bladok-
sels ongesteeld of aan den top van korte takjes. Bloemen 5 — 8
mM. breed, bloemsteeltjes 5 — 8 mM. lang (in de 5 soms zeer kort),
nogal dik. Kelkbladen 4, de buitenste rond gaafrandig hol, 2.5
mM. lang, de binnenste iets of duidelijk grooter, 2.5—3 mM. lang,
in het midden verdikt, met fijn-onregelmatig-getanden rand ; bloem-
bladen veel grooter dan de kelkbladen (3.5 — 6 mM. lang, 2 — 3
bleed), vleezig; meeldraden in de cf blo. op een ronden verheven
bloembodem geplaatst, ongeveer 25, bijna zonder helmdraden, om-
gekeerd 4-boekig-pyramidevormig, met 4 helmhokjes aan de hoeken
van het vleezige helmbiiidsel, die met vertikale spleten openspringen ;
geen stamperrudiment. Staminodien in de $ blo. (7 — 12 volgens
Yesque), dikwijls 8 twee aan twee (of 1 — 3) aan den voet verbonden
plat tegen den eierstok aangedrukt, aan den top tot steriele platte,
uitgerande helmknopjes verbreed.
Eierstok bolvormig met talrijke kleine puntvormige stempels, die
tot een min of meer duidelijk 4 — 10-takkig, plat, lichaam verbonden
zijn. Yruchten bolvormig broeder dan hoog (25 — 35 mM. lang,
35 — 40 breed) met min of meer ingezonken kleinen (2 niM. broeden)
soms onduidelijken uit talrijke knobbeltjes bestaanden stempel. Zaden
5 — 8 of minder.
Boom. Kruinhoogte tot 18 M. bij 30 cM. stammiddellijn. Stam
recht, rolrond, zonder wortellijsten, zonder gleuven. Takken recht,
horizontaal. Kroon veelal min of meer pyramidaal en hoog- aan-
gezet. Schors van buiten donkergrauw, met overlangsche barsten ;
in doorsnede bruinrood; met veel fraai geel sap (gomhars) ; nagenoeg
reukeloos; met bitter wrangen smaak. Jonge bladeren geheel hel-
dergroen-glimmend, zonder reuk, met aangenaam zuren smaak. Yol-
wassen bladeren geheel donkergroen, boven sterkglimmend, onder
glimmend, zonder reuk, met rinschen smaak. Bloemknoppen
bruin en bleekgeel of fraai oranjerood. Mannelijke bloemen
ÖARCINIA.
— 371 —
Güttiferae.
(van Kds. 2910 (3) oranjerood of (van Kds. 2923 (3) bleekgeel;
reukeloos. Kelk en bloemsteel groenachtig bleekgeel of bruin.
Bloembladen buiten of geheel oranjerood óf half oranjerood en
bleekvuilgeel, binnen vuil-bleekgeel of hier en daar bleekgeel met
oranje. Helmdraden wit. Helmknoppen bruin achtig, geel. Y rou-
welijke bloemen: grooter dan de mannelijke bloemen; ook reu-
keloos; kelk en bloembladen bleekgeel. Stamminodia jong groen,
oud bruin. Yruchtbeginsel fraai lichtgroen; stempel wit.
Aanm. Beschrijving naar Herb. Kds. (exemplaren met bloemknoppen en vruchten).
Determinatie en synonymie naar Boerlagp. Talrijke exemplaren uit Oost-Java onder-
scheiden zich door kleinere bloemen, dunnere bloemsteel tjes en gering- verschil in grootte
der kelkbladen van de door ons als type genomen exemplaren van Wcst-Java.
Onze beschrijving komt vrij nauwkeurig met die bij Vesque overeen.
G e O g r. verspreiding: Buiten Java : onzeker. Op Java : Geheel
Java beneden 1200 M. zeehoogte; o. a. op de volgende plaatsen ver-
zameld. In res. Bantën bij Tjëmara op 100 M. en op den G. Poelasari
op 1000 M. In res. Batavia bij Dépok op 150 M., bij Tjampèa op 200
M. en op den G. Salak op 800 M. In res. Preanger op 1100 M. bij Ta-
koka en op 100 M. bij Palaboehanratoe. In res. Pëkalongan bij Soebah
op 50 M. In res. Banjoemas op Noesakanibangan op 20 M. en op 1000
M. bij Pringamba. In res. Djapara bij Kgarëngan op 50 M. In res. Së-
marang bij Këdoengdjati op 200 M. en bij Karangasëin op 250 M. In res.
Rëmbang op den G. Boetak en bij Ngandang op 150 M. In res. Pasoe-
roehan bij Kaliparë op 400 M. In Banjoewangi bij Ragadjampi op 40
M. — Yoorkomen: Niet gezellig, maar in vele streken o. a. in som-
mige djatibosschen een vrij algemeen verstrooidgroeiende boomsoort. —
Standplaats: Zoowel in altijdgroene als in loofverliezende bosschen. —
B 1 a d a f V a 1 : Alt jjdgroen. — B 1 o e i t ij d : Het geheele jaar door bloe-
men gevonden. — Gebruik: Hout van weinig nut, maar de vruchten,
althans in Banjoewangi gezocht als ooft om den rinschen smaak van den
zaadrok. — Nog niet in cultuur gezien, maar ter veredeling zeer aan-
bevolen. — I n 1 a n d s c h e na ni e n : In geheel W est-Java constant TjeiiH^
s. en in geheel Midden- Java op de vermelde plaatsen KemMjing^ j. —
In Banjoewangi constant Wadoeng^ j. geheeten. Slechts zelden aan de
inlanders bij name onbekend. — Habitus: Zeer karakteristieke boom,
die vooral in de djatiwouden zeer kenbaar is door den rechten stam,
de rechte horizontale takken, het gele sap (gomhars) in de schors en
de op manggistan-gelijkende vruchten.
Garcinia dioicia Bl. — Arhor 18 M. aha. BahiuU suhiereies.
Folia lanceoUda acute actuuhuda hasi angusta acula, memhranacea,
nevvis lateralibus utrlnque numcvosis obiiquis siervis sabparaUelibus te-
}iuibm utrlnque consplcuis^ vix promlrientihus^ obiiquis, 2 — 3 mM. inter se
retnotis, leviter areuatis et prope margi}ieïn. eonfluentibuslaxe et oblique
Guttiferae.
— 372 —
GaRCIxVIA.
reticulatis, fidvo-veJ saepius fusco-oHvacca^ 90 36 — '/20/4S m}[. longa^
petiolus tennis mM. longus snpra complanatns, ima hasi foveala
rninuta tnangidari instructus. Flores in fascicidos axiUares vel in
apice ramidornm , petiolos aequantes, pancifloros (florihus 12 — 1) suh-
sessdes, vel hreviter pednncidatos (rarnidos ahreviatos) dispositi. Flores
5 — 8 mM. lati, pedicelli o — 8 mM. vel in femineis saepe brevissimi, teretes,
saepe crassi. hasi articulati ; pednncidi erassi mine tnhereuliformes nnne
hrevissime ramidosi. rarius ad 10 mM. longi, apice hracteis parvis in-
structi. Sepala 4, externa interioribns ^ ^ breviora vel snbaeqnalia^ circ.
2 m}f. longa., orbicularia concava, interna 2 — 3 rnM. longa medio dorso
incrassata rnargine snbfimbriata; petala 4 carnosa 3.5 — 6 rnM. longa
2 — 3 lata; stamina in toro hemisphaerico, snbquadrato inserta pistilli
rndimento nnllo. antherae circ. 25 snbsessiles indistincte in greges 4
o'ppositi-petalos confertae., obconieae connectivo carnoso supra truncato.
locidis 4 ad angulos connectivi. rima. brevi verticali deJnseentes. Sta-
rninodia in fl. femineis mine 8 (1 — 12 fide Yesque) geminata (1 — 3
collecta Yesque) et in phalanges connata, libera, elavata supra eorn-
planata et sub-biloba, ovario aequilongo appressa. Ovarium subglobosum
O — 10 loculare; stigma sessile depressum 4 — 10 partiturn.^ lobis tuber-
culis brevibus dense obsitum. Baccae subglobosae saepe ab apiee com-
pressae paucae in eodem pedunculo confertae vel singulae, brevi pe-
duncidatae vel snbsessiles, circ. 25 — 35 mM. longae, 35 — 4) latae, basi
subconcavae vertice nunc valde obliquo, impresso, stigmate parvo sub
immerso (interdum vix conspicuo) e tuberculis densis vel paucis, com-
posito coronatae; sernina 5 — 8 vel pauciora.
1. Garciiiia lateriflora Bl. Bijdr. 214 ; Pierre 1. c. p. xxxii; Yes-
que 1. c. 475; Epharmosis ii t. 127 et 128; Boerl. Cat. p. 78; Miq. F.
I. B. I, 2,507 ; — G, javanica Bl.! Bijdr. 215; Miq. 1. c. — G. lateriflo-
ra forma prima Pierre 1. c. p. xxxii; — G. longifolia Bl.! msc. Herb.
Hort. Bot. Bog. (p. p.) — G. lateriflora var. javanica Boerl. Cat. 1. c.
Twijgen gestreept, aan de toppen vierkant. Bladeren nu eens
breed-ellipsvormig met stompen voet, dan weder lancetvormig of
elliptisch-lancetvormig met smal-wigvormigen voet meestal lang- en
stomp- of spits-toegespitst, leerachtig, met 10 — 14 paar iiitstaande of
schuine 10 — 14 mM. van elkaar verwyderde dunne maar van onderen
duidelijk uitspringende zijnerven die nabij den rand onregelmatig-
boogvormig samenkomeo, duidelijk netvormig-(dikwijls onduidelijk-
Garcinia.
— 373
Güttiferae.
tralievormig-)geaderd 140/ — 240 mM. lang bij 50 — 80; ook wel 210
mM. lang 105 breed. Bladsteel 10 — 20 mM. lang, aan den voet
met een groote uitgeholde klier^ die tot bedekking der knoppen dient.
Bloemen aan de (dikwijls bladerlooze) bladoksels opeengehoopt
(Herb. Kds. 2933 (3) of weinige bijeen (Yesque) op een knobbel
of korten steel (Yesque) geplaatst, ongeveer 8 mM. breed, ongesteeld.
Kelkbladen rond, hol leerachtig, de buitenste iets kleiner; kroon-
bladen dikvleezig kleiner dan de kelkbladen; helmknoppen gesteeld
aan een centrale zuil gezeten, veelhoekig, schildvormig, elkaar in
knop met de randen aanrakend eindelijk rondom met een randspleet
openspringend; geen stamper. $ Bloemen door ons niet waargenomen;
volgens Yesque ongeveer 15 staminodien met platte helmdraden aan
den voet ringvormig verbonden, met platte met een rand-spleet open-
springende maar ledige helmknoppen ; eierstok 4-hokkig ; stempel
getand. Yruchten (Herb. Hort. bog. cult. in Horto) ongeveer bol-
vormig met 2 — 3 zaden, aan den top met een platte stempel schijf
die uit talrijke (tot 20) langwerpige stompe knobbeltjes is gevormd.
Lage boom. Kruinhoogte tot 15 M. bij 20 cM. Stam nogal recht,
rolrond, met knoesten, zonder wortellijsten. Kroon soms nogalhoog-
aangezet, onregelmatig, nogal ijl. Takken min of meer kransgewijze
om den stam. Schors 7 J millim.; bros; buiten grauwzwart, niet bij-
zonder ruw; in doorsnede roodbruin; binnen vuilwit; zonder lenticellen,
zonder bladgroen, met goudgeel opdrogende gomhars; zonder reuk; met
wrangen smaak. Bladeren boven donkergroen, onder bleekgroen,
boven en onder glimmend; reukeloos; met wrang-bitteren smaak.
Aanni. Beschrijving naar Herb. Kds. waaraan nog niet geheel open bloemknoppen ;
vrouwelijke bloemen naar Yesque; vrucht naar gekweekt exempl. van ’s Lands Plan-
tentuin. Determinatie niet twijfelachtig wegens de eigenaardige bladsteel klier. De door
Boerlage onderscheiden variëteit javanica schijnt ons niet voldoende duidelijk van het
type onderscheiden (afgezien van enkele uiterste exemplaren).
Geogr. verspreiding: Buiten Java: nog niet bekend. Op Java:
In Z. W. Bantën bij Tjëmara op 100 M. In de Zuid-Preanger bij Sang-
grawa op 100 M. en bij Palaboehanratoe op 100 M. In res. Batavia bij
Tjampèa op 200 M. In res. Banjoemas op het Midangan-gebergte bij
Pring§,mba op 800 M. en op Koesakambangan op 50 M. zeehoogte. Dus
tot dusver in Midden- en West- Java beneden 1000 M. — Yoorkomen:
Yerstrooidgroeiend. — Standplaats: Heterogeen altijdgroen oerwoud
in constant vochtig klimaat. — •Bloeitijd: Bloemen in Aug. en vruchten
Güttiferae.
— 374 —
Garcinia.
in ])ec. verzameld. — G e b r nik: Hout van weinig waarde. De vrucht en
(zaadrok) als ooft gegeten. — Xiet in c u 1 1 n n r gezien, maar voor cnl-
tnnr en veredeling aan te bevelen. — Inlaiidsclie namen: Djawoera^
s. bjj Tjëniai'a (Bantën). — Ki-djawoera, s. bjj Tjampèa. — Manggoe-leu-
weuug^ s. bij Palaboelian en Banggrawa. — Bij PringanibB, aan de meeste
inlanders bij name onbekend, door sommigen Kemedjing-kerhOy j. (na-
melijk de „groote” Kemedjing) geheeten. Bij Tjilatjap aan de gidsen
onbekend. — Habitus: IS^iet in het oogvallend.
Garcinia lateriflora Bl. — Arhor 15 M. alUi. Rcnmdi leretinsculi
sb'iali ultinii ([uadrcnujulares. FoUa eWptico-hoiccolala, vel hite eUip-
iica Jonge aentiuseuJe vel obiuse nenmhiata hasl aeuia eorincea supra
vix niiida ui sieeo palide fuseo-ndiescentia nevvis latenddjiis leiiuihus
suhtus promi)ie)it}hus elre. 10 vel phirdins priina rils, iiiterse mi renwiis
(10 — 14 niM. distantdjus) in foliis (uigusiiorihus valde ohliquis, in la-
tioribus niagis pateniilms areuatis et ante margineni irregulariter eon-
(lue)itibus^ minoribus irregulariter interjeetis, saepe subelathrato-retieu-
latis, 140;50 — ^JO IOo — 940 80 niM. longappetioli eire. 10 — 90 niM. longi,
basi foveola oblonga valde prominente (functione perula) instructi.
Flores laterales niasculi saepe axillares sessiles glonieraii nune nunierosi
(teste Vesque 1 — 3 pednneulo erassissimo 3 niM. longo suffulti) nune
eire. 8 niM. diani. Sepala orbieularia coneava, coriaeea 4 — 5 m\L diam.
externa paullo niinora; petala erasse earnosa.^ quain sepala. nune an-
gustiora, (et minora)? aidherae peltatae., polggonae (in alabastri inar-
ginibus eontiguis), rirna rnarginali sub-orbieulari dehiseentes breviter
stiq)itati, corpus centrale sidiglobosuni sistentes, rudimento pistilli nullo.
^Flores ferninei (fide Vesque). Staminodia eire. 15 fdamentis corn-
planatis basi in coronani tenueni con fluentibus.^ antheris eliiptieis vel
rotundatis basifixis, vaeuis, eomplanatis rinia marginali circa niscissis.
Ovarium late ovatum 4-loculare, sub stigmate contractum; stigma pla-
niuseulum margine dentalun9\ Fructus subglobosi 90 — 35 niM. lati
apice stigmate plano e tuberculis obtusis irregulariter dispositis (vel
biseriatis) nune densis, saepe 90, (fide Vesque paucis), coronati.
Obs. Species forma folioruni quae mine late elliptica nune e basi
Jonge cuneata lanceolata oeeurrunt valde variabilis, sed forniae extre-
mae in eadeni arbore interdum invcniuntur et folia Imius speciei sem-
per foveola magna alte marginata (perulae functione) adniodum dis-
tincta simt.
2. CALOPHYLHUM L.
Kelkbladen 4, kruiselings geplaatst, de 2 binnenste vaak bloem-
Calopiiyllum.
— 375 —
Guttiferae.
bladaclitig bloembladen ontbrekend of 4 — oo, in de knop dakpans-
wijze dekkend. Meeldraden oo, lielmdraden draad vormig dikwijls
heen en weder gebogen, vrij of van onderen vergroeid ; helmknop-
pen opgericht, 2-hokkig, vertikaal openspringende. Eierstok 1 -bok-
kig; stijl dun, in knop gekromd, stempel schildvormig ; één eitje,
opgericht. Steenvrucht met eene broze steenwand. Zaad opgericlit,
ei- of kogelvormig ; zaadhuid dun of dik en sponsachtig.
Boomen. Bladeren tegenov-ergesteld, glanzend, lederachtig, met
tallooze, evenwijdige, dunne aderen, loodrecht op de middelnerf en
tot den bladrand doorloopende. Bloemen gemengdslachtig, in oksel-
standige (zelden eindelingsche) trossen of armbloemige pluimen.
Vesque noemt 61 soorten, hoofdzakelijk in tropisch Azië, eenige wei-
nige in Amerika; van deze zijn echter slechts 39 goed bekend.
Voor Java worden door Vesque de volgende soorten genoemd:
C. Inophyllmn Livn.
C. venulosum Zoll.
C. Teysmanni Zoll.
C. Hasskarlii Teysm. et Binn.
C. spectaMle Willd.
en als twijfelachtig en wellicht identiek met C. venulosum:
C. javanicum Miq. *)
Eenigszins twijfelachtig is ook C. dasypodum Miq. {C. lanceolatum T.
et B. non Blume = (7. cerasiforrne T. et B. in Gat. inedit. 1855 p. 247)
die door Planchon afgaande op de beschrijving als nagenoeg zeker bij
C. Teysmanni en door Vesque door een vergissing zoowel bij C. Teys-
manni als bij C. Hasskarlii als synoniem is aangehaald, terwijl Boer-
lage haar op grond van exemplaren in het Herb. Hort. Bog. van C.
cerasiforrne Binxexdijk als synoniem van C. Hasskarlii beschouwt. In-
dien deze laatste veronderstelling (uit de korte beschrijving van Bixa'd.
in Hat. Tijdsein*, laat zich niets met zekerheid opmaken) juist is, zou
C. dasypodum Miq. (1859) de prioriteit hebben boven C. Hasskarlii die
het eerst in 1861 door Plaxchox en Triaxa is gepubliceerd. Vesque
schijnt dit niet opgemerkt te hebben en ook Boerlage heeft de identi-
teit van C. dasypodum en C. lanceolatum over het hoofd gezien, zoodat
beide schrijvers den naam C. Hasskarlii hebben gehandhaafd. AVij zullen
dus ook maar dit voorbeeld volgen en C'. dasypodum waarvan vermoe-
delijk geen authentiek exemplaar bestaat als onvolledig bekende soort
met stilzwijgen voorbijgaan.
Sleutel der javaansche soorten van Calopiiyllum.
1. Bloembladen altijd aanwezig, (3 — 8) meest
4, bloemen in verlengde trossen. Bladeren
*) Eene in ’s Lands Plantentuin als C. venulosum gekweekte soort, zeer verwant met maar ver-
scliillend van de hier als C. venulosum beschrevene soort is door ons wegens de onzekere afkomst
en evenzeer onzekere determinatie, niet opgenomen.
Guttiferae.
— 376
Calophyllum.
meest groot (grooter dan 120 mM.) met
afgeronden top 1. C. Inophyllum.
Bloembladen als regel ontbrekend, zelden in
gering aantal (1 — 4) aanwezig 2
2. Bladeren zeer kort-gesteeld en naar onderen
versmald, met afgeknotten of hartvor-
migen voet 2, C. venulosuni.
Bladvoet niet afgeknot, bladsteel langer dan
4 mM 3
3. Bladeren der bloeiende takken kleiner dan
125 mM 4
Bladeren der bloeiende takken grooter dan
125 mM. ; dikwijls op de bladnerven be-
haard, bloemen in tuilen, vruchten klein
eivormig 5. C. spectahile.
4. Bloeiwijzen en bladstelen onbehaard; kort,
3 — 5-bloemig met meest lange bloemsteel-
tjes; bladeren der bloeitakken klein (80 — 50
mM.) en stomp of afgerond, die der ste-
riele takken grooter en lancetvormig of
elliptisch 3.
Bloeiwijzen en bladstelen kort-behaard; bloei-
wijzen verlengd 7 — 9-bloeimig, alle bla-
deren lancetvormig en langer dan 80 niM. 4.
C. Teysmanni.
C. Hasskarlii.
Calophyllum, Linn. — Flores polygami. Sepala 4 decussata, interiora
saepe petaloidea. Petala 2 — 4 — 8 — oo vel nullcij ubi multa interiora sine
ordine hnhricata. Stamina cxd, libera vel bast connata; fHamenta breviter
filiformia; antherae erectae^ ovatae v. oblongae^ 2-loculares^ longitudinaliter
dehiscentes. Ovarium globosum vel ovoideum 1-loculare; Stylus longius-
culus^ in alabastro inflexus stigmate peltato; ovulum 7, erectum anatro-
pum. Drupa indehiscens, putamine crustaceo. Semen erectum^ ovoideum
V. globosum^ tesia nunc tenui nunc fungoso-incrassata. — Arbores. Folia
opposita coriacea, nitida creberrime striato-penninervia. Racemi axillares
(raro terminales), flore terminati et pedicellis decussatis^ vel paniculae ra-
mis inferioribus cymoso-paucifloris,
1. Calophyllum Inophyllum Linn. sp. 732; Choisy Guttif. ind.
42; Miq. F. I. B. i, 2, 510; Wight Ic. t. 77; King Mat. 178;
Anderson in F. B. I. i 273; Boerl. Gat. p. 78; Yesque 1. c. p.
544; Trimen Handb. i p. 100; — C. Bintagor Roxb. F1. Ind.?; —
C, Blumei Wiggt 111. i, 128,
Calophyllum.
— 377 —
Guttiferae.
Twygen dik. BI ad eren dun-leerachtig, elliptisch of obovaat
tot langwerpig, met afgeronden of uitgeranden top, met spitsen voet,
aan beide kanten glimmend; 100 tot 180 mM. lang by 60 — 90 mM.;
bladsteel 20 mM. lang, breed. Trossen in de bovenste bladoksels,
meest yl 75 — 100 mM. lang. Kelkbladen 4, de 2 binnenste bloem-
bladachtig; bloembladen 4, langer dan de kelkbladen, helmdraden
in 4 bundels; eierstok gestoeld, bol vormig; stijl langer dan de
eierstok; stempel schild vormig, gelobd. Vrucht bolvorraig met
gladde, vleezige vruchtwand.
Kogal hooge en buitengewoon dikke boom. Kruinhoogte tot 20
Meter bij IJ M. stammiddellijn. Stam zeer kort en laag bij den
grond met buitengewoon dikke, kromme rijk verdeelde, ordeloos
geplaatste takken ; meestal met knoesten en met zeer kleine wortel-
lijsten. Takken veelal wijd uitgestrekt en niet zelden enkele der
onderste primaire takken op den grond rustende. Kroon zeer laag-
aangezet, meestal nogal dicht en breed-eivormig. Schors 12 millim.
dik, nogal taai; buiten donkergrauw, ruw en met zeer diepe en
breede overlangsche barsten ; in doorsnede roodbruin ; binnen vuil-
geelwit en snel donker verkleurend; bijna zonder lenticellen, met
veel heldergele gomhars, zonder bladgroen, zonder reuk, met wrangen
smaak. Jonge bladeren geelgroen. Volwassen bladeren geheel
gewoon- of nogal-donkergroen, boven iets glimmend, onder dof, zonder
reuk, met iets samentrekkend-bitteren smaak en met veel geel sap in
de nerven. Bloemen wit, welriekend. Jonge vruchten bleek-
geelgroen met zuur-harsachtigen smaak. Kijpe vruchten grauwbruin.
Aanm. Beschrijving hoofdzakelijk naar King en Vesqüe, aangevuld naar bloeiende
en vruchtdragende exemplaren van Herb. Kds. Een gedeelte der door ons als C. Inopliylhim
gedetermineerde exemplaren (afkomstig van Palaboehanratoe) onderscheidt zich niet on-
belangrijk door de vrucht, die in plaats van bolvormig en afgerond, ellipsvormig en
toegespitst is; wellicht is dit de soort die door King als C. Inophylloide King is be-
schreven. Behalve in de vrucht vonden wij echter geen belangrijke verschillen.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Tropisch Azië, Australië,
Oceanië, en de Oost-Afrikaansche eilanden. (Vesqüe 1. c.). Op Java:
Bijna uitsluitend aan het strand maar zoowel in West- als in Midden- en
Oost- Java, bijna overal aan de Zuidkust en ook op vele plaatsen aan
de Noordkust ; o. a. bij Palaboehanratoe (Zuid-Preanger), Oedjoeng-koelon
(Bantën), Noesakambangan (Banjoemas), Poerwo en Poeger (Zuidkust-
Bësoeki), Pasokan (Noordkust-Japara), enz, — Voorkomen: Veelal
Guttiferae.
878 —
Calopiiyeeitm.
min of meer gezelliggroeiend in smalle strooken aan het strand. —
Standplaats: Met zekerheid hijna uitslnitend wildgroeiend (op Java)
aan het strand en hjj voorkeur aan zandig of rotsachtig strand, met het
woi’telsysteem binnen bereik der branding. l\Iet twijfel hiertoe ook een
specimen van de kalkrotsen van TJampea (in het binnenland der res.
Ihitavia). — Bloeitijd: liet geheele jaar door bloemen en vruchten
gevonden. — B 1 a d a f v a 1 : Alt jjdgroen. — Gebruik. Hout,, ook op Java
algemeen om groote duurzaamheid en sterkte en fraai gevlamd uiterlijk
in hoog aanzien, maar zoover bekend uit Java (wel elders o. a. uit
Duitsch Aieuw-Guinea) nog niet geëxporteerd. Toch komen op enkele
])laatsen op Java o. a. in /uid-Preanger en Zuid-Banjoemas (Noesakam-
i)angan) vrij veel volwassen kapbare hoornen voor. — Een geringd exem-
plaar (bij Palaboehan) stierf kort na het ringen en het hout hiervoor
werd in 1894 aan den Artillerie Constructie Winkel tot technisch on-
derzoek gezonden, maar een bericht over dat onderzoek werd nog niet
ontvangen. — Een groote kano, van ruim 1 Meter breedte volgens mon-
delinge mededeeling sedert 1881 in gebruik en toebehoorende aan den
Begent van Tjilatjap zag er in 1890 — ofschoon steeds aan zeewater
en weêr en wind blootgesteld nog goed uit. Ongetwijfeld behoort deze
Calophjjllum tot de buitengewoon deugdzame houtsoorten. — Inde „Schetsen
van nuttige indische planten” (Extra bulletin van het Koloniaal Museum)
van ])r. 31. Gkeshoff komt van deze soort een gedetailleerde beschrij-
ving voor met talrijke bijzonderheden omtrent het gebruik o. a. ook van
de giftige eigenschappen der vruchten, die in vroeger tijden, ook op
Java, voor het maken van lampolie dienden. — Cultuur: In het groot
op Java nog niet in cultuur gezien, maar in het klein hier en daar in
tuinen en langs wegen o. a. langs een weg in het district Soekokerto
in de afd. Djember. De cultuur dezer soort verdient sterk aanbeveling
met het oog op het prachtige hout en de zeer geringe eischen aan de
vruchtbaarheid van den grond. — I n 1 a n d s c h e namen: Constant bijna
overal Xjamplong, j. s. m. 1. of Hjamploeng, s. j. m. 1.; hier en daar ook
Kapoerantja, j. s. onder anderen bij Tjilatjap en Palaboehanratoe. —
3"olgens sommige inlanders zijn echter bij Palaboehanratoe Kapoer antja,
s. en Njamplojig, s. verschillend; het verzamelde herbarium toonde echter
geen soortsverschil, doch waren de primaire takken bij Njamplong , s.
veel krommer en bij Kapoerantja, s. minder krom en meer schuinopwaarts. —
Habitus: Hoogst karakteristieke strandboom ; kenbaar aan den bui-
tengewoon dikken stam, de meestal kronkelende takken, de tegenover-
staande, parallelnervige bladeren, de gele gomhars en de welriekende
witte bloemen.
Calophyllum luophyllum Lixx. — Arbor iisgiie ad 20 Meiros alta trunco
usgue ad H \ Meiros diani. Ramiili suhteretes rohiisti,jiimorestetragono-
compressi. Folia petiolata, elliptica vel elliptieo-ohlonga vel obovata,, apice
rotimdata, nunc emarginaia rarius obtusa^ basi obtusa vel acutiuscula,
rigide cliartacea margine saepe undiilata, 110 — 180 niM. longa 60 — 90
lata, in ramulis florentibus nunc 70 longa 30 lata petiolo supra compla-
nato superne alato^ crasso nervis lateralibus utringue proyninulis den-
sissimis, aperte parallelis^ leviter arcuatis. Bacemi ad apices ramulorum
Calophyllum.
— 379
(tUTTIFERAE.
axülares^ foliis hreviores 70 — 120 niM. longi^ pauci-(circit. pe-
dicellis gracilihiis fore multo longiorihus (20 — 85 mM. longi). Flores
circ. 20 niM. lati, albi, fragrantes. Sepala 4, orhicuhita exteriora con-
cava 'niinc. 6 mM. longa interiora petaloidea 15 mM. longa valde concava.
Fetala 4 vel 3—5 (—8?)^ ohovata^ circ. 10 mM. longa. Stamma nume-
rosa. Ovarium ovatiim vel suhglohosum ; Stylus ovario multo longior^ stig-
mate peltato margine repando coronatis. Fructus globosus apice rotiin-
datus fere 30 mM. latus.^ luteus^ pulposus, apice brevissime acuminatus.
Obs. In specimine singulo ex Palaboehan fructus haud globosi sed el-
lipsoidei et acutiusculi (Au haec O. inopliy Iloide King?).
2, Calophyllum veiiiilosiim Zoll. et Mor. Syst. Yerz. 1854,
150 (non Hort. Bog.)? Planch. et Triana Mém. Guttif. p. 251 ; Yesqüe
Epliarm. ii t. 23; Monogr. p. 575; — C. javanicum Miq. F. I. B. p.
510; Boerl. Cat. p. 82.
Knoppen roestkleurig-zijdeachtig-behaard. Twijgen grijs, onbe-
haard de jongste 4-lioekig-saamgedrukt. Bladeren zeer-kort-gesteeld,
lancet vormig stomp toegespitst, met wigvormigen meestal bijna af-
geknotten voet, stevig-papierachtig, met zeer talrijke dwars uitstaande
evenwijdige zijnerven, die van ouderen scherp uitspringen. Bla-
deren ongeveer 110 mM. lang bij 30 ; bladsteel dik van boven
hol, 3 mM. lang. Bloemtrossen veel korter dan de bladeren, 40 — 50
mM. lang, weinig-bloemig (1 — 3-bloemig), met een dunne hoofdas
en dunne ongeveer l2 mM. lange bloemsteeltjes. Bloemen on-
geveer 15 mM. breed ; kelkbladen 4, de twee buitenste eivormig-rond,
ongeveer 6 mM. lang, naar buiten omgekruld, de binnenste bloemblad-
achtig en iets grooter; bloembladen ontbrekend?; meeldraden talrijk,
korter dan de kelkbladen aan den voet tot een ring vergroeid.
Eierstok bijna bolvormig. Yruchten ongeveer 15 mM. lang met
toegespitsten top, wit.
Kleine boom. Kruinhoogte tot 14 M. bij 30 cM. stammiddellijn.
Stam recht. Yruchten.
Aanm Beschrijving naai' Vesque en aangevuld naar een in ’s Lands Plantentuin
gckweekten boom van C. javanicum Miq. ! die naar het schijnt geheel aan de beschrijving
beantwoordt; ook twee steriele exemplaren uit Herb. Kds. (5712 ; 2884 j5) vergeleken.
Het gekweekte exemplaar vi B 135 droeg in Nov. 1902 tal van witgroene berijpte
vruchten. Bloemen zijn van deze soort nog niet ingezameld. De boom in ’s Lands
Güttiferae.
— 880 —
Calophtllum.
Plantentuin onder den naam C. venulosum gekweekt (vi B 138) en van onbekende af-
komst, is zeker zeer nauw met de hier beschreven soort verwant maar heeft grootere
bladeren, langei’e bladstelen, lange 1 - 7-bloemige trossen, behaarde schutbladen en ver-
schilt ook door het bezit van 2 — 4 (meestal 3) bloembladen van de bovenstaande naar
Vesque en Zollinger overgenoraen beschrijving.
G e O g r. verspreiding: Buiten Java : Emlemisclie soort. Op Java :
Slechts een paar hoornen gevonden, verstrooid in hoogstammig in zeer
heterogeen altijdgroen oerwoud op vruchtbaren constant vochtigen grond
bij Tjëmara in Z. W. Banten op 200 M. zeehoogte en op den G. Poeloesari
op 1000 M. zeehoogte (ook in Banten). Elders niet gevonden. Buiten-
gewoon zeldzame boomsoort. — B 1 o e i t ij d : onbekend. — ^ G e b r u i k ; Bij
Ijëmara speciaal voor roeiriemen gezocht. Geen verder nut bekend. —
Nog niet in cultuur gezien. — Inlandsche namen: Ki-sapilan, s.
bij Tjëmara. — Habitus: Niet in het oogvallende, buitengewoon zeld-
zame kleine boom.
C. venulosum Zoll. et Moritzi. — Arbor 15 M. alta. Gemmae ferru-
(jmeo-sericeae^ cetera omnino glahra. Ramuli teretes cortice pallide griseo^
juniores tetragono-compressi. Folia hrevissime petiolata lanceolata apice
ohtusa acummata, hasi cuneata saepissime quasi truncata vel truncato-
cordata vel etiam suhsagittato-cordata rigide chartacea^ margine siccitate
undulata angustissime repanda nervo medio valido^ suhtus angustissime
qvroniinulOj ad basin folii interdum sulcato^ lateralibus crebris aperte pa-
rallelis, subtus argute prominulis^ supra vix immer so-prominulis^ circ.
110 mM. longa, 80 lata, petiolo crassiusculo supra concavo^ circ. 3 mM.
longo in specimme sterili nunc saepe 170 mM. longa 65 lata. Racemi
axillares^ foliis multo breviores^ circit. 40 — 50 mM.longi^paucifiori (1 — 5-
fioiH), rhachi gracili^ pedicellis gracilibus circ. 12 mM. longis. Flores
circ. 13 mM. lati, sepala 4, 2 exteriora ovato-rotimdatoy circit. 6 mM.
longa^ concava reflexa^ interiora petaloidea exterioribus longiora, lutea fide
Zoll. Petala nulla? Stamina mmerosa^ sepalis breviora^ filamentis basiin
annulum concretis. Ovarium subglobosum. Fructus in sicco baccato-rugosus
glaber cerasi magnitudine.
Obs. Descriptie fere omnis ex Vesque, fructus et folia cum specimine
C.javanici in liorto bogoriensi culto cujus flores adhuc ignoti sunt^sed
vix dubitandum cum C. v enulo s o Zoll. conspecifico comparata. Spe-
cimen in Horto bogoriensi sub nomine C. venulosum cultum ( vide Boerl.
Cat. l. c.) originis mcertae^ etsi C. javanicae omnibus partibus (etiam
characteribus anatomicis) valde affinis esse videtur ab Ulo neenon a dis-
criptione apud Vesque et Zollinger data differt: petiolis 6—10 mM. longis
(haud 3 mM.); racemis 60 — 110 longis vulgo 7-f.oris bracteis et pedun-
culis pubescentibus ; petalis numero vario (1 — 4) nunquam ut videtur de-
CALOrHYLLÜM.
— 381 —
Guttiferaë.
ficientihus; an haec C. lanceolata T. et B., species ohscura^ quae nunc
ad C, Teysmannii, nunc ad G. Hasskarli relata est?
3. Calophylluni Teysraaiiiii Zoll. et Mor. Plancii. Triana 1. c.
XV p. 275; Vesque Monogr. 1. c. p. 579 (excl. synon. (7.
— C. pulchernmum var. ohtusum Choisy in Zoll. Syst. Yerz. 1 854
p. 150; Boerlage Gat. p. 81, (non C. pulcherrimum Wall.) — C.
amoenum var. ohtusifoUum Choisy 1. c. p. 149 (non Choisy Guttif.
Ind. 42).
Knoppen fluweelachtig, overigens onbehaard. Bladeren meest
klein, aan dezelfde plant zeer verschillend, smal-elliptisch of zeer
breed-elliptisch of min of meer obovaat, aan de steriele takken veel
grooter en gewoonlijk langwerpig-lancetvormig, aan den top zelden
stomp-versmald, meestal stomp en afgerond, met spitsen voet die
dikwijls sterk- versmald is en in den bladsteel afloopt, hard-leerachtig,
met zeer talrijke zeer dunne schuin-uitstaande, aan beide zijden uit-
springende zijnerven, aan de bloeiende takken 35 inM. lang bij 22
of 70 bij 42 of 90 bij 30 mM. lang, aan de steriele veel grooter 1 10
bij 40 — 120 bij 45 mM. lang soms 200 bij 40 mM. lang. Bladsteel
5 — 12 mM. lang. Trossen meest weinig-blocmig (3 — 5-bloemig)
zeer kort-gesteeld, hoofdas ongeveer 10 mM. lang; bloemsteeltjes
vrij lang en dun (10—18 mM.), somtijds veel korter bloemsteeltjes 4 — 7
mM. (exemplaar van G. Wilis). Bloemen ongeveer 8 mM. breed;
kelkbladen 4 naar achteren omgekruld, 5 — 6 mM. lang, de binnenste
weinig grooter; bloembladen ontbrekend. Meeldraden niet zeer
talrijk, in één krans. Stijl iets langer dan de eierstok ; stempel
schildvormig eenigszins gelobd. Vrucht (onrijp), alleenstaand in
de bladoksel, langgesteeld, ellipsvormig, stomp met een kort puntje
aan den top, jong 15 mM. lang, 12 breed.
Boom. Kruinhoogte bij uitzondering tot 28 Meter bij 40 cM. stam-
middellijn. Stam soms zuil vormig, tot dicht bij den grond zuiver
rolrond en tot op 15 Meter boven den grond zonder takken, zonder
knoesten en zonder gleuven. Primaire takken dun, kort, rijk
vertwijgd. Kroon soms : smal, onregelmatig of smal eivormig, nogal
ijl. Schors 12 millim. ; buiten grauw en glad met enkele wijd
uiteenstaande ondiepe overlangsche barsten ; met enkele droppels
Guttiferae.
— 382 —
Calophyllum.
heldere doorschijnende kleverige en reukelooze droppels gomhars;
in doorsnede bruinrood, binnen vuil wit. Bladeren boven nogal
donkergroen en iets glimmend, onder gewoon groen en dof. Bloem
(nog niet geheel open): kelk en bloembladen en helmdraden wit;
helmknoppen fraai oranjegeel; eierstok en stijl fraai groen ; stempel
vuilwit. — Bij Kds. 14474 p (in res. Besoeki) werd nog genoteerd:
H=12 lEeter bij D=13 cM. daar niet grooter). Stam rolrond
met vele knoesten; ordeloos vertakt. Kroon ijl, onregelmatig,
donkergroen. Schors buiten nogal glad, grauwgrijs. — Maximale
kruinhoogte en diameter, zoomede stam en kroonvorm nogal belang-
rijk verschillend bij de verschillende voor deze species gedetermi-
neerde specimina uit West- en Oost-Java.
Aanm. Beschryving in hoofdzaak naar lierbarium met bloemen van een paar in
’s Lands Plantentuin gekweekte exemplaren die waarschijnlijk de origineele exemplaren
zijn waarvan de authentieke van Zoll. (Zoll. Xo. 1566 en 1567) afkomstig zijn, die aan
de beschrijving Choist en bij Tesque ten grondslag hebben gediend. De beschrijving
komt dan ook nauwkeurig, ook wat betreft den zeer karakteristieken anatomischen bouw
van het blad met de beschrijving van Tesque overeen.
In Herb. Kds. komt alleen één exemplaar met een geringe hoeveelheid bloemknoppen
vóór dat volkomen aan dit type beantwoordt en dan ook (evenals de exemplaren van
Zollixger) in Bantén verzameld is. Ook eenige andere exemplaren uit West-Java met
bloemen en jonge vruchten komen zeer nabij het type. Méér wijkt af een rijkbloeiend
exemplaar van den O. Wilis waar de bloemsteel tjes veel korter, de bloemen iets grooter
zijn en de bladeren der bloeiende takken veel breeder en meer afgerond zijn. Dit exem-
plaar zou wellicht als ondersoort of soort dienen te wor len afgescheiden, te meer daar
ook in den anatomischen bouw van het blad verschillen zijn waar te nemen.
Merkwaardig is bij deze soort het groote verschil tusschen de bladeren der steriele en
der fertiele takken bij de zelfde plant, die bij eerstgenoemde veel grooter en meer toe-
gespitst zijn dan bij de laatste. Zeer groot is overigens de variatie in den bladvorm bij
planten van verschillende standplaats en waarschijnlijk ook van verschillenden ouderdom.
De bladeren waarschijnlijk van zeer jonge exemplaren afkomstig vertoonen daar gelijke-
nis met de meest verschillende soorten en wij vonden er die gedetermineerd waren als
C. spectahile, C. tetrapterum, C. Kunstleri met welke zij respectievelijk oppervlakkige
gelijkenis vertoonden, maar die alle één gemeenschappelijk anatomisch ken-
merk vertoonen, dat tot dusver volgens Tesque 1. c. l>ehalve bij C. Tey&manni
slechts bij enkele CalophyUum soorten is waargenomen, nl. de aanwezigheid van
zeer dikwandige bastvezels die de harskanaalcellen aan de boven-
zijde begeleiden.
Een andere door Tesque op den voorgrond gestelde anatomische eigenschap van C.
Teysnianni, nl. het plaatselijk geheel ontbreken of zeer gereduceerd zijn
der harskanaalcellen troffen wij alleen bij het type aan (zoowel in den Hortus als
in het exemplaar van Herb. Kds. 2S93 3).
Bij het exemplaar van den G. Wilis en bij alle steriele exemplaren van Herb. Kds.
waren meest overal duidelijke harskanaalcellen aan te treffen. Daar de dikwandige bast-
CaLophyllum.
— 38S —
GuTTiPERAÈ.
vezels ook bij C. retusum, C. caniini, C. amoenum en C. austrianiim F. Muèll. zijn
waargenomen, is bet niet ónmogelijk dat de vergelijking van goed bloeiend materiaal der
bedoelde steriele exemplaren tot de ontdekking van één of meer dezer soorten op Java
kan aanleiding geven. Eene verwarring met C. pulcherrimum Wall. is echter door dit
anatomisch kenmerk uitgesloten.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: nog niet bekend. Op Java:
In Bantën op den G. Poelasari op 1050 M. boven het gehuclit Kihoedjan.
In de Preanger bjj Palaboelianratoe op 100 M. zeehoogte, op den G.
Galoenggoeng bij Pangentjongan op 1300 M. en in de Djampangs bij
Takoka op 1200 M. In Znid-Banjoenias bij Ijilatjap op het eiland Noe-
sakambangan op 20 M. zeehoogte. In de res. Sëmarang op den G. Të-
lëmaja op ongeveer 1300 M. In de res. Madioen op den G. Wilis boven
Ngëbël op 1375 M. In de res. Bësoeki bij Pantjoer op 1000 M. zee-
hoogte. Dus geheel Java, maar niet boven 1400 Meter zeehoogte. —
Voorkomen: Nogal zeldzame en slechts zeer verstrooidgroeiende boom-
soort.— Standplaats: In altijdgroen heterogeen oerwoud bij voor-
keur (maar niet alleen) in constant vochtig klimaat. — Gebruik en
i n 1 a n d s c h e namen aan de ondervraagde gidsen onbekend, behalve
bij Pangëntjongan, waar deze soort volgens sommigen met localen on-
zekeren naam Ki-djengkot^ s. aangeduid werd. — Nog niet in cultuur
gezien. — Habitus: Herinnerende aan Chrysophijllmn lanceolatum^ maar
reeds door de tegenoverstaande bladeren en de gomhars daarvan dadelijk
te onderscheiden.
Calophyllum Teysmanni Zoll. — Arhor. Gemmae velutinae ; cetera gla-
hruni. RamuU graciles teretes griseo-ocliracei^ juniores acute tetragono-
conipressi foliosi. Folia petiolata in ramis fïorentihus vulgo parva^ lan-
ceolataj vel angiiste elliptica^ vel late elliptica^ suhohovata apice ohtusa vel ro~
tundata, raro (in sterilibus) acurninata basi cuneata saepe in petiolum producta
raro obtusa margine incrassato^ nervo medio subtus prominente supra vix
impressOj nervis lateralibus creberrimis^ oblique parallelis^ tenuissimis utrinque
prominulis. Folia in ramulis florentibus 35j22 — 45jl7— 70142— 90130 mM.
longa; in sterilibus vulgo 100[40 — 120{40 sed etiam 200j40 niM. longa
Racemi axillares foliis breviores vel fere aequilongi^ circ. 30 mM. longi^
pauci-(5 — 7-j/?or/, rhachi pedicellisque gracilibus siccitate nigrescentibus^
p)edicellis circ. 15 — 18 mM. longis raro brevioribus. Flores circ. 8 mM.
lati. Sepala 4 orbiculata vel obovato-orbiculata. Petala nulla. Stamina
haud valde nmnerosa, filamentis gracilibus singula serie ima basi in an-
nulmn concretis. Ovarium subglobosum; Stylus ovario paullo longior., stig^
mate peltato, margine 3-5-lobatOj supra saepe 3-5-radiato. Fructus
immafuri longe pedunculati in axillis vulgo singuli^ ellipsoidei, apice r0“
tundati brevimucronati^ nunc 15 mM. longi 12 lati.
Obs. Mirando modo haec species (quae teste Yesque characteribus ex^
ternis jam bene distincta et facile recognoscenda esset) fojina et magni-
GüTTIFERAE.
— 384 —
Calophyllüm.
tudine foliorum variaf. Jam in eadem arhore foUa ranwrum sterilium et
fiorentium insigniter magnitudine et forma discreptant^ si autem niimerosa
specimina sterilia e diversis locis et prohubiliter de plantis juvenilibus
carptis examines discrhnina tanta inveniuniur ut alia 2)ro C.spectabile,
alia pro C. te trap) ter o, alia pro C. Kuns tierig alia pro C. p ni-
che rrimo haberes. Omnia autem eodem charactere anatoynico a Yesque
in lucem producto gaudent^ glandulis canaliformibus (dimensione saltem
variis) superyie fibris mechanicis latissimis conductis. Character hic in
omnibus formis C. pulcherrimi p>lane deest, et haec species nullo j ure
cum C. Teys manui Zoll. (specie verisimiliter in Java endemica) con-
jungiiur.
4. CalopliTllmn Hasskarlii Teysm. et Bixn. ; Planch. et Triaxa
Ann. Sc. Nat. 1. c. xv p. 273 (1861); Yesque 1. c. 582 Boerl.
Cat. p. 79; — C. dasgpodum Miq. F. I. B. i, 2,511 (1859)! —
6\ lanceolatum (non Blüme, non Warburg) T. et B. Nat. Tijdschr.
N. I. lY (1853) p. 38; Ned. Kruidk. Arch. iii 1855 p. 395); —
C. tomentosum Miq. et Pierre msc. in Herb. Lugd. Bat. baud
^YIGHT, — C. cerasiferum T. et B. Cat. ined. 1855.
Twijgen bijna rond, dun, de jonge 4-kant afgeplat, evenals de
knoppen kort-roestkleurig-behaard. Bladeren gesteeld, lancetvor-
mig aan den top vrij lang-stomp-toegespitst, met spitsen voet, stevig
papierachtig, met zeer smal-gegolfden rand met een van onderen
sterk uitspringende hoofdnerf, die aan de bovenzijde nabij de basis
van de bladschijf is ingedrukt, boven het midden iets verheven, met
uiterst talrijke zéér dunne, wijd-uitstaande, evenwijdige, aan beide
zijden uitspringende zijnerven, 90 — 130 mM. lang bij 25 — 35; blad-
steel 8 — 15 mM. lang, fijn-behaard. Bloemtrossen in de blad-
oksels, verlengd maar veel korter dan de bladeren (40 — 50 niM.)
dikwijls 9-bloemig; bloemsteeltjes matig lang 16 — 10 mM. dun roest-
kleurig-fijn-behaard evenals de hoofdas; schutbladen lijn-schuitvormig,
viltharig. Bloemen ongeveer 7 mM. breed ; kelkbladen 4, eivormig-
langwerpig, hol, bijna gelijk. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden
talrijk. Eierstok ongeveer bolvormig; stijl stevig, langer dan de
eierstok, in knop ingekromd. Stempel schildvormig breed, gegolfd,
uitgeschulpt. Vruchten bol vormig, zwart- violet 18 mM. in diam.;
met zeer klein stijl-puntje of glad.
Calopiiyllum.
— 385 —
Guttiferae.
Boom. — Bij plant Kds. 2890 /3 werd genoteerd : Kruinhoogte
tot 20 M. bij 22 cM. stammiddellijn (gemeten). Stam zuil vormig,
slank, rolrond, zonder knoesten, zonder gleuven, zonder wortellijsten.
Kroon zeer hoog-aangezet, onregelmatig, niet bijzonder ijl. Tak-
ken meest recht en schuin opwaarts-gericht. Schors 41/2 mM.
dik ; bros, buiten grauwbruinachtig en nogal glad, maar met breede
overlangsche barsten, zonder lenticellen, met weinig bladgroen ; in
doorsnede bruin; binnen vuilwit; met gelen gomhars; zonder reuk.
Jonge bladeren geheel lichtbruin, geheel glimmend, zonder bij-
zonderen smaak of reuk. Volwassen bladeren boven donkergroen,
onder bleekgroen, boven sterk glimmend, onder glimmend, ook zon-
der reuk of smaak. Rijpe vruchten buiten zwart; met zuur-
achtigen en harsachtig- samentrekkenden smaak.
Aanm. Beschrijving in hoofdzaaic naar Vesqüe vergeleken met verschillende exem-
plaren waaronder met bloeiwijzen van Herb. Hort. Bog. en een levend exemplaar van
’s Lands Plantentuin in Nov. 1902 vruchtdragende; bloemen nog niet waargenomen.
Volgens Vesqüe ontbreken de bloembladen. Volgens Binnendijk zouden er bij C. dasi/~
podum Miq. twee bloembladen aanwezig zijn; overigens komt laatstgenoemde soort vooral
door de beharing der bladstelen wel met G. Hassharlii overeen en zijn de beide soorten
waarschijnlijk synoniem (zie boven blz. 375). In Ilerb. Kds. één exemplaar dezer zeer
typische soort in Palaboehanratoe verzameld (Herb. Kds. 2890 j3; 12261 ^3; 33085 ^).
Door Korthals in Borneo verzameld, (exemplaar in Herb. Lugd. Bat. door Pierre
als C. tomentosum Wight gedetermineerd).
Geogr. verspreiding, enz.: Buiten Java: Borneo (Korthals in
Mus. Lugd. Bat.). Op Java: Slechts een paar boomen gevonden bij
Palaboehanratoe op ongeveer 100 M. zeehoogte in de Zuid-Preanger in
heterogeen altijdgroen hoogstammig oerwoud. — Voorkomen: Ver-
strooid groeiende, zeer zeldzame boom. — Vrucht tijd: Rijpe vruchten
in Mei 1890 verzameld. — Gebruik. Hout in loco voor huisbouw ge-
roemd.— Kog niet in cultuur gezien. — Inlandsche naam: bij
Palaboehanratoe Ki-poetri^ s. ; elders eenige andere boomsoorten aldus
geheeten. — Habitus: In blad herinnerend aan Chrysopliyllum lanceo-
latum Roxb., maar de bladeren van deze laatste soort niet tegenovergesteld.
Calophyllum Hasskarlli T. et B. — Arhor 20 Meh'os alta. Ramuli sub-
teretes^ graciles^ juniores tetragono-compressi^ cum gemmis puhe ferruginea
induti,. Folia petiolata lanceolata^ apice longiuscule et obtuse acuminata^
basi acuta et rigide chartacea^ margine undulato angustissime repando^
nervo medio valido subtus prominente^ supra ad basin laminae impressOy
ultra mediam laminam prominulo^ lateralibus innumeris tenuissimis^ aperte
parallelis utrincpue perspicuis. Folia 90 — 130 mM. longa^ 25 — 35 lata^
Meded. PI. LXI. 25
Güttiferae.
386 —
Calopiiyllum.
yetiolo hrevi-tomentoso glahrescente siipra concavo 8 — 15 niM. longo. Ba-
cenii axillares elongati^ folio hreviores^ circ. 4 — 6 mM. longi, saepiiis 9-
flori^ rhachi ferrugineo-imherula. Pedicelli 6 — 12 mM. longij gracilesj
jmberuli. Flores circ. 7 mM. lati. Sepala 4, ovato-ohlonga^ concava siih-
acqualia. Petala nulla (an interdum 2)? Stamina numerosa; ovarium
suhglohosum, ; Stylus rohustus^ ovario longior in alahastro inflexus; stigma
peltatum latum margine undulato-repandum. Fructus glohosus, apice styli
rudimento minuto apiculato nigro-violaceus^ circ. 18 mM. diam. Descriptio
pro maxima parte ex Vesque; fructus ex specim. vivo in Hort. Bog.
Obs. Yesqüe petala nulla vidit; in C. lanceolatum Binn. (—C.
dasypodum Miq.) quae species verisimiliter oh qMiolos puhescentes ad
hanc speciem et non ad C. Teysmanni attrïbuenda est^ petala fide auc~
tore et Miquelio 2 inveniuntur.
5. Calopiiyllum spectabile Willd. Mag. Berl. 1811,80; Choisy
Guttif. ind. 43 (pro parte fide Vesque) ; Wight Illustr. i 128 ; Planch.
et Triana Mém. Guttif. 1. c. 266; Anderson in F. B. I. i 271;*
PiERRE For. fl. t. 107; Vesque Epharm. ii t. 29 ; King Mat. p. 115 ;
Vesque Mon. p. 583; Trimen Handb. i p. 99 ; Boerl. Gat. p. 80 ; —
C. tetrapetalum Roxb. Fl. Ind. ii 608; — C. Moonii Wigiit 1. c.;
Ic. t. 111 ; — C. Diepenhorstii Miq. Suppl. 497 ; Vesque 1. c. 605 ; —
C. cymosum Miq., F. I. B. suppl. 487 ; — C. soulatri Burm. Fl.
Ind. II 121; — C. hirtelliim Miq. Plant. Jungh. 291 (fide Plancii.
et Triana) — Apoterium soulatri Bl. Bijdr. i 218.
Knoppen en jonge deelen roestkleurig-behaard. Bladeren smal-of
breed-langwerpig of eivormig-langwerpig, zelden elliptisch, bijna spits
of stomp of min of meer toegespitst, met wigvormigen voet, met
gegolfden rand ; dun leerachtig, aan beide zijden glimmend met zeer
dicht opeengedrongen, zeer fijne dwars uitstaande zijnerven, 150
— 250 mM. lang, 35 — 65 mM. breed; zelden 300 bij 75 bladsteel
12 — 20 mM. Trossen tuilvormig, alleenstaande in de bladoksels,
gesteeld of ongesteeld, uit 1 — 5-bloemige bijschermen samengesteld,
30—60 mM. lang en breed. Bloemsteeltjes 10 — 15 mM. lang ; kelk-
bladen cirkelrond, onbehaard, gelijk of de binnenste iets grooter 6 — 8
mM. lang; stijl lang, met schild-trechtervormigen stempel. Rijpe
vrucht ei-bol vormig 13 mM. breed; met een kort puntje.
Boom tot 28 M. hoog bij 50 cM. stammiddellijn. Stam recht,
Oalophyllum.
— ÈS7 —
Güttiferaë.
rolrond, zonder wortellijsten. Kroon eivorinig, nogal hoog-aange-
zet. Takken nogal- recht en meestal sclminopwaarts. Schors
taai, buiten grauw, met diepe overlangsche barsten; in doorsnede bruin;
met gele gomhars; zonder bladgroen, met samentrekkenden smaak.
Jonge bladeren boven fraai roza, onder bleekroza en met geel-
bruinbehaarden middennerf, boven glimmend, onder dof, fijngewreven
zonder reuk, met iets zuurachtigen smaak. Volwassen bladeren
boven zeer donkergroen en sterk glimmend, onder dof en zeer- bleek-
groen, zonder reuk of smaak. Bloemen wit, welriekend; met
zwak zuren smaak. Kelk buiten en binnen zuiverwit. Bloembladen
en helmdraden zuiver wit. Helmknoppen fraai geel. Stijl wit.
Eierstok zeer lichtgroen of groenwit. Stempel bleekgeel. Jonge
vrucht en ook bijna rijp groen. Steenkern wand zeer bleekgeel-
bruin. Smaak der bijna rijpe vrucht zuur en iets bitter.
Aaiini Beschrijving' naar exemplaren van Herb. Kds. Deze zijn door Boerlage
(msc. in Herb.) onderscheiden als een variëteit onder den naam C. S2)ectahile var. MiqueUi
Boerl rz C. Mrtellum Miq , voornamelijk wegens den smal-langwerpig-eivorraigen blad-
vorm. Naar onze meening vallen zij echter onder de beschrijving van het type zooals die
door Yesque en anderen gegeven is. De bladvorm is bij deze even als bij andere Calo-
phyllnm-^ooYtQW tamelijk variabel. De beschrijving der bloeiwijze als armbloemig door
Vesque en King gegeven is op de meeste der Javaansche exemplaren niet toepasselijk, die
tamelijk dichtbloemige trossen hebben.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: „Fidji-eilanden, Bourbon,
Indo-China, Ceylon” (Vesque 1. c.). Op Java: In de res. Batavia bij
Dépok op 150 M. en bij Tjampèa op 200 M. In de res. Banjoenias bij
Tjilatjap op Koesakambangan op 30 M. zeehoogte. Op vele plaatsen
in de omstreken van Kedoengdjati in de res. Semarang. — Het is niet
zeker of wel de specimina van deze standplaatsen daar alle in het wild
groeien. — Voorkomen: Niet gezellig groeiend. — Standplaats:
Ook op koraalkalk. Ook in djatibossclien. — Bloeit jjd: In Aug. —
Dec. bloemen met jonge vruchten verzameld. Een zeer groot aantal
tot deze species behoorende jonge en oude individuen te Buitenzorg op
erven en in tuinen gecultiveerd vertoonden in bloeitijd en tevens in het
verkrijgen van jong loof een scherp-begrensde „inwendige” periodiciteit
en wel zóó, dat bijna op denzelfden dag bij al die individuen tegelij-
kertijd jong loof en daarna de bloemen ontluiken. — Bladafval: Al-
tijdgroen. — Gebruik : Hout in enkele streken om elasticiteit en duur-
zaamheid hoog geroemd, maar in vele streken op Java aan de gidsen
de hout-eigenschappen zeer weinig of niet bekend. Schors, enz.: De
welriekende bloemen door de inlanders gezocht. — C u 1 1 u u r : Hier en
daar langs wegen als alléeboom; op erven om de geurige bloemen ge-
kweekt.— Inlandsche namen: Bij Tjilatjap nu eens Slatri, j. dan
weer zooals andere Calophyllum soorten: Bintangoer, j. — Bij Kedoeng-
djati (Semarang) constant: Sletri, j. — Habitus: Niet zeer in het oog-
G UTTIFERAË.
— 388 —
Calophtllum.
YJillend, tenzij als de boom jon^ loof draagt; dan zijn bijna alle twijg-
top])en met de langwerpige roodbruine jonge bladeren gesierd. Geen andere
jayaansclie Calophyllum-^oori beeft zulke langwerpige lange bladeren
als deze species.
Calophyllum spectabile Willd. — Arhor procera^ ramulis snhte^'eiihus^
juniorihus suhtetragono-vel Jiexa yono-compr essis ^ saepe cum gemmis puhe
ferruginea tomentelUs. Folia ampla, anguste vel late ohlonga vel ohlongo-
ovata apice ohtiisa vel subacuta vel rotundata vel breviter et obtuse pli-
cato-acumitiata, basi obtusa vel acutiuscula^ margine undulata^ cliartacea^
glaherrima vel ad nervum medium ferrugineo-tomentosa^ nervis lateralibus
innumeris tenuissimis aperte parallelis^ utrinqueprominulis*140—250mM.
longa^ 50—65 lata raro 300 longa, 75 lata\ qjetiolo robusto circ. 10—20
mM. longo. Paniculae axillares e cymis 1—5-floris compositae, saepe co-
rymbosae vel ad umbellas spurias abbreviatae sessiles vel breviter pedun-
culatae 30 — 60 mM. latae. Pedicelli circ 10 — 25 mM. longi glabri.
Flores 12 — 25 mM. lati; sepala 4, obovato-orbiculata concava ; petala nulla.
Stamina numerosa; ovarium breviter ovatum; Stylus sub stigmate peltato-
infundibuliformi sensim dilatatus. Fructus globoso-ovoideus 10—13 mM.
longus, 8 — 13 latus.
Obs. Racemi apud Vesque ei King 2^(^uciflori laudati in speciminibus
javensibus haud raro densiflori occurrunt ; ramis inferioribus divaricato-
paniculatis^ superioribus 1 — 3-fioris.
3. MESUA Linn.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 4, kruisgewys, de twee bin-
nenste grooter. Bloembladen 4, breed, dakpansgewijze in den knop.
Meeldraden talrijk, vrij of onder aan den voet vergroeid, met draad-
Yormige helmdraden, met langwerpige basifixe helmknoppen, helm-
hokjes lijnvormig, aan den rand van het smalle helmbindsel, in de
lengte openspringend. Eierstok tweehokkig; stijl verlengd ; stempel
schildvormig onduidelijk gelobd; eitjes twee in elk hokje recht-
opstaand, anatroop. Vrucht bijna houtachtig, met blijvende kelk
1-hokkig, ten laatste twee-kleppig openspringend. Zaden 1 — 4,
rechtop door drukking dikwijls stomp-hoekig, zonder zaadrok, met
dunne broze zaadhuid.
Heesters of boomen. Bladeren stijf leerachtig, doorschijnend-ge-
stippeld, met talrijke dwars-uitstaande evenwijdige zijnerven. Bloe-
men axillair en terminaal meest alleenstaande.
Mesua.
— 389 —
Guttiferae.
Volgens Vesque slechts ééne polymorphe soort Mesua ferrea L., die
in Indië, Malakka, en Cochincliina verbreid is, en dikwijls gekweekt wordt.
Door Vesque wordt deze soort in 3 subspecies verdeeld, waarvan al-
leen één M. ferrea vera volgens Vesque op Java is aangetroffen. —
Het is echter later gebleken, dat Mesua op Java slechts in g e k w e e k-
ten toestand voorkomt.
Mesua Linn. — Flores hermaphroditi. Sepala 4 decussata^ 2 exteriora
interiorihus minora. Petala 4 ampla^ sepalis alterna^ imhricata, Stamina
numerosa, Uhe7'a vel hna hasi connata, filamentis filiformihus^ antheris
Uneai'i-oblongis vel ohlongis^ basifixis, loculis linearibus^ connectivum an-
gustwn marginantibus, rima later ali per longitudinem dehiscentibus. Ova-
7'ium biloculare; Stylus elongatus; stigma peltatwn obscure bilobwn. Ovula
in loculis 2, erecta anatropa. Fructus sublignosus, calyce persistente 7iunc
accreto stipatus^ 1-locularis^ detnum in valvas 2 (vel 4)? dehiscens. Se-
7nma 1 — 4; erecta^ saepius ynutua pressione obtuse angulata^ exarillataj
testa tenui fragili. — Frutices et arbores, Folia rigide co7'iacea^ pellucide
punctata^ nervis lateralibus creb7'is aperte pa7'allelis, venis polygonato-re-
ticulatis. Flores axillares et terminales singulares vel bini vel terni (om-
7iia ex Vesque).
Mesua ferrea Choisy in Dc. Prod. i 562 ; Guttif. Ind. 40 ; Planch.
Mém. Guttif. 271; Wight Ic. t. 118 ; Miq. F. I. B. i 509 ; Anderson
1. c. I 277 ; PiERRE 1. c. t. 97; Trimen Handb i p. 105; Boerl.
Cat. 84; — M. speciosa Choisy 1. c ; Wight Ic. 961; — M. Eoxburghii
WiGHT 111. 127; M. pedunculata Wight Ic. t. 119;— M, salicina,
Walkeriana et pulchella Planch. 1. c. 373 — 379; — M. sclerophylla
Thw, Enura 407 ; — Arbor Naghas Burm. Thes. Zeyl. — Nagassarium
Kumph. Herb. Amb. vii 3. t. 2.
Twijgen 8tomp-4-hoekig, blauwgrijs. Bladeren langwerpig-
lancetvormig met versmalden stompen of spitsen top met spitsen tot
afgeronden voet, leerachtig, van boven glimmend, van onderen blauw-
achtig-berypt, nagenoeg ongeaderd (zijnerven evenwijdig, zeer talrijk,
weggezonken 45 — 80 mM. lang bij 13 — 23 ; bladsteel dun 4 — 8 mM.
Bloemen groot ongeveer 50 mM. breed, alleenstaande of bij paren
met korte bloemstelen in de oksels of terminaal. Kelkbladen rond,
vleezig zeer ongelijk, de buitenste 10 mM. breed, de binnenste 15
mM. breed en met dunne randen. Bloembladen obovaat 30 mM.
Guttiferae.
390 —
Mesua.
lang, helmknoppen groot, langgerekt. Doosvrucht met vleezige buiten-
wand, overigens houtachtig vezelig, tweekleppig toegespitst, ongeveer
35 mM. lang 25 breed met blijvende kelkbladen.
Lage boom. Kruinhoogte tot ongeveer 12 Meter bij 20 cM.
stamdiameter. Stam nogal recht en knoestig. Kroon zeer dicht,
min of meer eivormig, nogal laag-aangezet. Jonge bladeren fraai
carmijnrood. Volwassen bladeren glanzend-donkergroen.
Aanm. Beschrijving' uitsluitend naar op Java gekweekte exemplaren van Herb. Kds.
(twee exemplaren met bloem en vrucht) vergeleken met talrijke herbarium-exemplaren
in Mus. Uort. Bog. afkomstig vau den Hortus (gekweekt), van Madura, Ceylon, Andaman-
eilanden en Malakka. Yesque verdeelt deze zeer veranderlijke soort in 4 ondersoorten;
waarvan alleen de eerste Meenet ferrea vera in Herb. Kds. van Java vertegenwoordigd
is. De bladeren zijn hier veel kleiner dan door de schrijvers wordt opgegeven en de
vrucht is toegespitst.
Geogr. verspreiding: Buiten Java: Malakka, Khasia-gebergte,
Tenanerim, Assam, Andamanen, Ceylon (Vesque). Op Java: Slechts in
gecultiveerden toestand, maar (op Java) niet wildgroeiend en niet ver-
wilderd en alleen beneden 1300 M. — Bloeitijd: volgens ontvangen
opgaven vooral in Juli (in Salatiga). — Gebruik. Hout voor lansste-
len en wandelstokken. Bloemen in bedak (poeder) gebezigd. Uit de
zaden een olie gemaakt, waaraan de Javanen geneeskracht toeschrijven.
— Cultuur: aan te bevelen in de laaglanden en lagere bergstreken
voor tuinen om het sierlijke loof en den sierlijken habitus. — Bij som-
mige oudheden en oude javaansche begraafplaatsen o. a. in Banjoewangi
vindt men zeer oude exemplaren dezer soort. — lulandsche namen:
Nagasari, j. of Nogosarij j. in geheel Midden- en Oost- Java. — Aldus
ook een paar javaansche woudboomen genoemd, met bladeren die op
Mesua ferrea gelijken. — Habitus: Karakteristiek klein boompje o. a.
kenbaar aan liet fraaie roode jonge loof en de tegenoverstaande kleine
smalle bladeren.
Mesua ferrea Choisy suh species vera Vesque. — Arhor parva vix
12 Meiros alta trmico erecto, ramulis suhtetragono-compr essis. Folia (in
specim. javensibus) oblong o-lanceolata sensim acuminata apjice saepissime
obtusa^ basi acuta vel obtusiuscula vel subrotundata, coriacea^ supra ni-
tida subtus pruinosa; nervo medio valido utrinque prontinulo, avenia^ ner-
vis lateralibus c?'eberrimis aqjerte parallelis hnmersis ^ folia 45jl3 — 60jl3
— 80123 niM. longa (folia in ramis junior ibus et sterilihus non visa)
petiolo tenui 4 — 8 mM. longo. Flores axillares et terminales., solitarii
vel gemini vel terni^ breviter pedicellati nune circ. 40 mM. lati. Sepala
4, orbicularia crassa^ exteriora 10 mM. diam.., interiora majora (15 mM.
diam.) margine membranacea. Petala 4, obovato-cuneata in unguem con-
Mesua.
391
Guttiferae.
tracta^ candida^ nunc 30 mM. longa^ 25 lata; stamina numerosissimay
antheris elongatis; ovarium conicum^ stylo f'ere aequilongo superatum;
stigma peltatum. Capsula suhdrupacea^ hivalvis? valvis crassis fibroso-
lignosis 3 — 4 mM. crasis ovoidea, acuminata, nunc 35 mM. longa^ 25 lata,
sepalis stipata^ 1 — 4-sperma.
Obs. Descriptio huius speciei variabilis solummodo ex speciminibus ja~
vensibus foliis pa^'vis^ fructubus acuminatis insignibus.
4. OCHROCARPUS Thouars.
Kelk gesloten vóór den bloei, in 2 (zelden 3) kleppen of kelk-
bladen openspringend. Bloembladen 4 — 6. Meeldraden in onbepaald
aantal; helmdraden draad vormig, vrij of van onderen een weinig
vergroeid; helmknoppen opgericbt, langwerpig of lijnvormig, hokjes
met een zijdelingsche lengtespleet openspringende. Eierstok 2-hok-
kig; stijl kort en dik, stempel schildvormig, meest groot; eitjes 2
in elk hokje. Bes(-4-)zadig. Zaden groot; kiem bestaande uit
een groot worteltje en de zaadlobben verminderd tot een kleine wrat
of ontbrekend.
Boomen met overstaande of 3 of 4-kranswijze lederachtige bladeren
en okselstandige, gemengdslachtige bloemen in bijschermen of bundels.
Aantal soorten 12 volgens Vesque, die echter nog slechts zeer onvol-
ledig bekend zijn in West- Afrika en Zuid-Azië.
De Aziatische soorten vormden vroeger het geslacht Calysaccion Wight.
Twee soorten volgens Miquel in den Maleischen Archipel C. obovale
Miq. en C. ovalifolium Choisy, die echter door Vesque vereenigd zijn
onder den naam O. excelsus Vesque. Deze ook op Java voorkomende
soort is door ons onder den ouderen naam O. ovalifolius Anders, beschreven.
Ochrocarpus, Thouars. — Flores polygamo-dioici. Calyx ante anthesin
clausus, in sepala 2 valvatim fissus. Petala 4—6. Stamina oo, sub
ovario 1-seriata^ basi connata v. lïbera; antherae 2-loculares erectae^ loculis
marginalibus rima longitudinali dehiscentibus^ plus minus effoetae. Ovarium
2-loculare ovulis in loculis binis vel 4—6-loculare stigmate crasso umbonato
sessili, vel stylo brevi crasso; loculis uni ovulatis; ovula angulo interno affixa.,
adscendentia. Bacca oligosperrna. _ Semina pulpa arilliformi involuta. —
Arbores. Folia opposita v. 3-natim verticillata. Cymae axillares, breviter
pedunculatae^ tricotomae.
Ochrocarpus ovalifolius Anders, in Hemsl. Bot. Challenger (1885)
Guttiferae.
— 392 —
OCIIROCARPUS.
p. 122, 234; Boerl. Cat. 1 p. 83; — O. imcliyphyllus K. Schum.
Kais. Willi , land (1889) p. 51; — O. excelsus Yesque Mon. p. 525 ;
— Manimea excelsa Planch. et Triana 1. c. 244;— Calophyllum
excelsum Hassk. et Zoll. in Flora 1847, 641; — Calysaccion ovali-
folium Choisy Guttif. Ind. 46 et in Zoll. pl. Jav. 10 (1854) ; Miq.
F. I. B. 1. c. 512; — C. ohovale Miq. F. I. B. suppl. 500.
Twijgen met rimpelige grijze schors. Bladeren elliptisch of
obovaat kort-gesteeld met ronden top en stompen voet, doorschijnend
gestippeld leerachtig met een gering aantal (10 — 12 paar) dunne,
aan weeskanten uitspringende, schuine, evenwijdige zijnerven die aan
den top samenkomen met zeer talrijke zeer fijne evenwijdige secun-
daire nerven daar tusschen in, regelmatig netvormig geaderd; met
bolvormige kliertjes in de vakjes der aderen (die echter lang niet
overal duidelijk zijn). Bladeren 140—240 — 290 mM lang bij 85 —
115 — 140; bladsteel 5 — 15 mM. lang. Bloemen (naar Yesque)
op knobbels in de oksels der afgevallen bladeren, 1 — 2 — 3 bijeen,
ongeveer 23 mM. breed ; bloemsteeltje ongeveer zoolang als de bloem.
Knoppen bol vormig toegespitst; kelkbladen 2 rond, hol, gepunt, bloem-
bladen 6 langwerpig-obovaat, langer dan de kelk (± 10 mM.);
meeldraden talrijk met draadvormige helmdraden, helmknoppen basifix,
helmbindsel smal boven de helmknopjes verlengd, stomp; Eierstok
bolvormig 2-hokkig, stijl kort, stempel iets breeder dan de stijl.
Yruchten van Herb Kus. ellipsvormig, aan beide einden (vooral
aan den top) toegespitst en eenigszins gekromd, 70 bij 25 — 80 bij
30 — 90 bij 32 (dus bijna 3 maal zoo groot als door Yesque worden
opgegeven). Eén zaad.
Nogal lage boom. Kruinhoogte tot 15 M. bij 35 cM. stamdia-
meter. Stam nogal krom laag bij den grond met kromme takken.
Schors buiten grauw.
Aanm. Beschrijving naar steriele en vruchtdragende exemplaren van Herb. Kds. van
Java en eenige van het Herb. Hort. Bog. van verschillende afkomst. Determinatie en
synn. naar Boerlage en Vesque overgenomen. Beschrijving der bloem naar Vesque.
Zoowel de bladeren als de vruchten zijn in onze exemplaren aanzienlijk grooter dan die
welke door Vesque zijn beschreven.
Ge O gr. verspreiding: Buiten Java: Fidji-eilanden, Admirali-
ÖCHROCARPUS.
— 393 —
GüTTIFERAï).
teits-eilanden, Key-eilanden, Nieuw-Guinea, Borneo, Poeloe Hangian (vol-
gens Boerlage 1. c.). Op Java: Slechts op een ])aar plaatsen gevonden,
namelijk aan het zandige en rotsachtige strand van het schiereiland
Proewo en het strand van Gradjagan in Zuid-Besoeki (afdeeling Ba-
njoewangi). Daar echter min of meer gezellig groeiend en met Bar-
ringtonia speciosa^ Calophyllum inophijllum en eenige andere boomsoorten
der „Catappa-region” een smalle bosch strook vormende aan het zeestrand.
— Voorts ook aan het strand van het ten Zuiden van Poegër gelegen
rotseiland Noesabaroeng. — Gebruik: in loco onbekend. — Niet in cul-
tuur. — I n 1 a n d s c h e namen: Bij Gradjagan constant Kapoerantja^
j. ter onderscheiding van den daar Njamplong, j. genoemden Calophyl-
lum inophijllum^ terwijl de eerstgenoemde inlandsche naam bij Palaboe-
han in de Preanger ook voor laatstgenoemde boomsoort gebezigd wordt.
— Habitus: als Calophyllum inophylluni^ maar reeds in blad kenbaar
door de fijne duidelijke netadering. De halvemaanachtige gekromde dikke
vruchten zijn bijzonder karakteristiek.
Ochrocarpus ovalifolius Anders. — Arhor 15 Meiros alta. Ramuli
crassi in sicco rugosi^ circatricihus densis notati. Folia hrevi-petiolata
elliptica vel obovata rotundata vel rarius apiculo hrevissimo lato terminata^
coriacea, punctis pellucidis (glandulis oculo nudo conspicuis in areolis
venarum) instructa^ nervis lateralihus tenuibus patulis supra et subtus
parum conspicue prominulis^ utrinque circiter 12^ procul a margine anos-
tomosantibus, venis secundariis interpositis^ dense pulchre areolato-reticulatai
140 — 240 — 290 mM. lonya^ 85 — 115 — 140 lala; petiolus 5 — 15 mM. longus.
y,Flores utrinque sexus in axillis foliorum delapsorum solitarii vel 2 — 3
fasciculati, tuberculis inserti, circit. 25 mM. lati^ pedicello flori fere ae-
quilongo. Alabastra globosa apiculata. Calyx in valvas 2 orbiculatas
apiculatas concavas ruptus. Petala oblong o- obovata imbricata., sepalis
longiora (circ. 10 mM. longa); stamina numerosa sub ovario pluriseriata.,
lïbera.^ filamentis filiformibus^ antheris basifixis oblongis^ connectivo an-
gusto ultra loculos parum producto obtuso ; ovarium subsphaericum 2-
loculare loculis 2-ovulatis, apice in stylum brevem stigmate concavo margine
obscure lobato, stylo paulo latiore coronatum contractmn‘\ (Vesque)
Fructus ellipsoideus basi acutus apice elongato-attenuatus., nunc leviter in-
curvus^ glaber, nunc 70—80 mM. longus (leste Yf.bqwe 25 — 30 mM. longus)
monospermus.
TND15X DER INLANDSCIIE NAMEN.
(I\i>i:x AMMIARF/nOII.S NONINUiU lAIDlRFXOKlIM).
Bagoe, j. X)I.
Bangkong, j. ':2i8.
Bangkoiigaii, j. *248.
Bant jet, j.
Bidara-paliit, ()8.
Bigboel, s. Bii.
Binoiig, s. 8i).
Blabah, j. ‘■2±
Blimbing, j. s. 1 lO.
Blimbing-alas, j. 1 10.
Blimbing-blingir, j. 110.
Blimbing-këris, j. 110.
IBiinbing-kris, j. 110.
Blimbing-lëgi, j. 110.
Blimbing-manis, j. 110.
Blimbing-w§.na, j. 110.
Bliml)ing-woeloeli, j. 11 '2.
Bogor, j. 351.
Boea-nona, ml. '27.5.
Boeraliol, s. '278.
Boeroendoel, s. 183.
Djaha, j. s. 19; ‘25; ‘29; 30.
Djalia-benti, j. ^25.
J)jaha-këbo, j. 19.
Djalia-kling, j. 19; 2'2; 2.5.
Djalia-lawé, j. 2.5.
Djalia-sa.pi, j. 19.
Djakling, j. 19.
Djakling-soekoen, j. 19.
Djanglot, j. md. 3 i 7; 323; 330; 343.
Djati, j. 22.
Djëboegan, 107.
Djeulieu, md. 19; 2.5; 29.
Doedoek, j. 32.
Doedoek-agoeng, j. )]2.
Doedoek-gëde, j. Tki.
Doodoek-rajaj), j. ,‘)2.
Dogdogan, j. 80.
Endog-ëndogan, j. 80; 248.
Ganggongaii, j. ,‘)9.
Daroe, s. .50.
Garoe-liideung, s. .50.
CTaroe-kaj)as, s. .50.
Gempong, j. 124.
Gijoeboek, j. 124.
Girang, j. 10.
Golèng, j. 218.
Gompong, j. 124.
Gringging, j. 248.
Hoeroe, s. 258; 289.
Hoeroe-dapoeng, s. 289.
Kadjoe-djërën, md. 124.
Kadjëng-sëkar, j. 281.
Kajoe-boeaja, j. 7.
Kajoe-garoe, s. ,50.
Kajoe-këmbang, j. 281 .
Kajoe-oelar, ml. 08.
Kajoe-sapi, j. 198; 201.
Kajoe-toewa, j. 10; 12.
Kajoe-tëtër j. 20,5.
Kajoe-wësèii, j. 229.
Kalak, j. md. s. 289; 292; 294; 301;
314; :I17;321;323;330; 337; 343.
Kalak-babal, j. 289.
Kalak-blabali, j. 289.
Kalak-djëdjër, j. 289.
Kalak-këmbang, j. ,343.
Kalak-koenjit, j. 301.
— 395 —
Kulak-lawe, j. ,‘]0L
Kalak-len^'a, j. tiSO; IVSJ .
Kalak-lom])oli, j.
Kalak-oetjet, j. "iSD.
Kalak-prit, j. "29"2; ',VM ,
Kalak-sa])i, j.olT.
Kalak-Avana, j. 1)10.
Kalang-mangga iiid. 80.
Kaïiaiiga, ml. s. *281.
Kapoelan, s. 188.
Kapoelasan, s. lOi.
Katilajoe, j. 150; 107.
Katilajoe-watoe, j. 107.
Kelajoe, j. 150.
Këmbang-kënanga, j. '281.
Këmirang, j. 188.
Këmlowa, j. *275.
Këiianga, j. '281.
Kë])ël, j. *278.
Kësambi, j. s. 170; '21 i.
Kësambi-krikil, j. 170.
Kësampi-radjeuli, md. '214.
Ketapang, j. md. s. '27.
Këtja])i, j. '201.
Këtjatjil, j. 170.
Këtjindoel, j. !278.
Ki-angir, s. '284.
Ki-badak, s. '258.
Ki-bantjet, s. '248.
Ki-boaja, s. 7.
Ki-lioè, s. 188; "2"28; 1225.
Ki-hoAvè, s. 108.
Ki-lioerip-areuj, s. 82.
Ki-lalajoe, s. 150; 107; 100; 218.
Ki-lalajoe-lalaki, s. 107; 100.
Ki-pajoeng bodas, s. 819.
Ki-pajoeng goenoeng, s. 310.
Ki-parangi, s. 810.
Ki-patjaTj s. 07.
Ki-pëdës, s. 328.
Ki-règas, s. 258.
Ki-soeren, s. 137.
Ki-saoehoei), s. 280; 330; 330; 8 iO.
Ivi-sigeung, s. 333.
Xi-tandoe, s. 85.
Ki-tjantoeng, s. 280; 300.
Xi-tiwoe, s. 120; 124; 127 132.
Ki-lajoe, s. 156.
Ki-lajoe-goenoeng, 100
Xlërëk, j. 14; 152.
Klajoe, j. 150.
Kloempitj j. 25; 29.
Koaka lenga, j. 337.
Xrè-sèk, j. 220.
Langsir, s. 178.
Lëngki, j. 7.
Lengsar, s. j. 201.
Lëngsir, s. 108.
Leungsir, s. 108; 201.
Lërak, j. 14; 152.
Lërëk, j. 14; 152.
Li-tandoek, s. 228.
Li-tangkir, s. 228.
Loengsar, s. 100.
Leungsir, 100.
Wandalika, s. 275.
Manowa, s. 275.
Maiioewa, j. 275.
Mangir, j. 231.
Mëliiidjo, j. 351.
Mlindjo, j. 351.
Mlindjoe, j. 351.
Mëninggar, j. 105.
Moehva, j. 275.
Nangka-blanda, ml. 275.
Xangka Idnda, j. 275.
Naiigka-landi, j. 275.
Xaiigka-manila, j. 275.
Xangka sabrang, j. 275.
Xangka-AYolanda, ml. 275.
Xona, s. 275.
Xoemi, md. 330.
Patjar, s. 97.
Pëlos, j. 238.
Pëloes, j. 238.
Pëndjalinan, j. 218; 223; 225; 241.
Pikopian, md. 01.
Polion-sapi, ml. 173.
Polion-toeAva, ml. 10.
Poka, j. 207.
Ramboetan, j. ml. s. 187; 194.
Panda-kaAYal, j. 103.
Përëk, s. 14; 152.
PibajE, j. 7.
Sambi, j. 179.
— 396 —
Sampiradja, j. *2 I I.
8a])en, j. "iOl.
Saj)i, j. 198.
8arkodjeuli, md. '275.
Saoelioen, s. 550.
Sëndaren, j. 50.
Sërkaja, j. '275.
Sigeimg, s. 355.
Silang-kar, s. 10.
Simpol, j. '278.
Sirikaja, j. ml. '275.
Soelangkar, s. 10; 15.
Soeren, s. 157.
Srik^ja, j. ^275.
8rogol, s. 185.
Swisswak, ml. '275.
Takoka, s. 207.
Talës, md. 289.
Tangkil, s. 551.
Taroentoeng, s. 52.
Tedja, j. 97.
Tedjan, j. 97.
Tëngsëk, j. 229.
Tërong, j. ml. 265.
Tërong-blanda, ml. s. 205.
Tërongan, j. 207.
Tëtër, j. s. 205.
Tilajoe, s. 150.
Tjalik-angin, s. 258.
Tjalintjing, s. 115.
Tjangkoedoe-goenoeng, s. 75.
Tjantigi, s. 229.
Tjapi, j. 201.
Tjangkoedoe, s. 75.
Tjangkoedoe-badak, s. 75.
Tjatjangkoedoean, s. 75.
Tjëngkaraiig, j. 551.
Tjëpoka, j. 207.
Tjërmè-badak, s. 124; 150.
Tjërmè-beureum, s. 150.
Tjindoel, j. 278.
Tjoekilan, j. 10; 148.
Tjoekilang, j. 10; 148.
Tjoeng-bëloet, j. 207.
Toendoen, s. 185.
Walik-lar, j. 258.
Wangsa, j. 282.
Wëgil, j. 100.
Wërak, j. 14; 152.
Winong, j. 59.
Wonitan, j. 545.
Woeroe, j. s. 80; 258.
Woeroe dapoeng, j. 258.
Woeroe-gësik, j. 105.
Woeroe-këmbang, j. 258.
Woeroe-këtingi, j. 258.
Woeroe-poetih, s. 258.
"Woeroe-poetih, j. 258.
Woeroe-tjangkok, j. 105.
Zuurzak, boll. 275.
(IM)EX ALPIIABETICIS IVOMIAEW SYSTEMATICOREW).
“eer Linn. 251^; *2r)i.
Acer cassiaefolium Kl. 254.
Acer javaiiieiun Juxgii. 254.
Acer laevio’atimi Wall. 254'; 25(>,
Acer laiiriiium Uassk. 254.
Acer niveum Bl. 255; 254; 25(>.
Acer niveimi Bl. geiiiiiiium 255.
Acer niveum Bl. var. cassiaefo-
lium Pax 254; 255.
Acer obloiigum Wall. 254-; 255.
Aceraceae Juss. 252; 255.
Acliimeues 42.
Aeschyuauthus 42.
Agalloclium spliaerium Bilmpu. 48.
Alectryou Gaertn 252.
Alectryoii ferrugiueum (Bl.)Kadlk.
2( )4.^
Alectryou serratum Raulk. 205;
255.
Allo])liylus L, 144; 145.
Allopliylus amhoiueusis Bl. 144.
Allo])hylus celebicus Bl. 144.
Allo])bvliis cobbe Hoxb. 144; 145;
I 47; ‘148.
Allopliylus (Iimor])lius Raulk. 144;
1 45.
Allopliylus liliger Baulk. 1 44; 145.
Allopliylus fulviuervis Bl. 144; 1 45.
Allo]tbylus javeusis Bl. 144; 145.
Allopliylus ligiistriiius Bl. 144.
Allo])byliis littoralis Bl. 144; 1 4T).
Allo])bylus racemosiis (L.) Raulk.
145.
Allopliylus rufesceiis Bl. 144.
Allo])liyliis riigosiis Bl. 144.
Allopliylus sessilis Bl. 144.
Allopliylus siimatraiiiis Bl. 1 44; 1 45.
Allojiliylus sumlauus Miq. 144.
Allo])bylus timorieusis Bl. 1 44; 145.
Alpliousea H. f. Tir. 207.
Alplioiisea 527.
Aljiliousea ceramica Scheff. 208.
Al])bousea javaiiica Scheff. 207;
208; 200.'
Alpliousea veiitricosa Hook. f. 207.
Auaxagorea 8t. Uil. 204; 205.
Aiiaxagorea javaiiica Bl. 205; 205.^
Auaxagorea liizoiieiisis A. Gtray.
205; 205.
Auaxagorea iMeyeriana Zoll. 205.
Auictoclea Grabamiaiia Aimmo 57.
Auomiautlius 27 1 .
Auomiautlius lieterocarpus Zoll.
274.
Aiiomosauthes tetrapliylla Raulk.
155.
Auoiia Cherimolia Mill. 275.
Aiioiia glabra Lixx. 275.
Aiioiia uiuricata l)ux. 275.
Aiioiia reticiilata Lixx. 275.
Aiioiia S(;|iiamosa Lixx. 275.
Auoiiaceae 250; 274; 275; 505.
Apbaiiia Bl. 157.
Apliauia moiitaiia Bl. 157; 158; 150.
Apliauia spliaerococca Raulk.? 157.
A])liauouiyrtus 552.
A])liauomyrtus octaudra Iv. et V.
552.
Apbauouiyrtus rostrata Miq. 552.
A])oterium soiilatri Bl. 585.
A(juilaria? baucaiia 48.
Aquilaria? macro])liylla Miq. 48.
Ararocarpus 250; 272.
Ararocaiqnis velutiiius Scheff. 27 4.
Arlior A'aglias Bfrm. 580.
Arytera Bl. 215; 215.
Arytera littoralis Bl. 215; 210.
Arytera silaca Miq. 210.
Averrlioa ij. 105; 107; 108.
— 398 —
Averrlioa Hilimbi Ij. 1 07; 1 08; I I 1 ;
113.
Averrlioa Carambola L. 107; 108;
IIO; 111.
Badamia Commcrsoiii Gaektn ^O.
Eiojiliytum De. 100; 107.
Dlancoa arborea Bl. *230.
Bocagea corymbosa Bl. 328.
Bocagea liexandra Bl. 328; 329; 330.
Bocagea latifolia Bl. 328.
Bocagea pisocarpa Bl. 338; 339.
Buddleia L. 53; 87; 89.
Buddleia acuminatissima Bl. 88;
89; 90; 91.
Buddleia asiatica 87; 88; 89; 90;
91; 92.
Buddleia asiatica Lour. var. den-
sittora 88; 89; 91; 93.
Ihiddleia asiatica JjOur. var. sali-
ciua 88; 90; 91; 93.
Buddleia asiatica Lour. var. suu-
daica 89; 90; 91; 93.
Buddleia densidora Bl. 88; 89; 91.
Buddleia discolor Eoth. 89.
Buddleia Neemda Hamilt. 88; 89;
Buddleia saliciiia Lam. 87; 88; 91.
Buddleia suudaica Bl. 88; 89; 90;
91.
Burseraceae 231.
Calophyllum L. 37L.
Calophyllum amoenuni 383.
Calophyllum austriauum F. Muell.
383.
Calophyllum Biiitagor IIoxb. 370.
Calophyllum Blumei AYight 370.
Calophyllum cerasiforme T. et B.
375; 384.
Calophyllum cymosum Miq. 386.
Calophyllum dasypodum Miq. 375;
384, 385.
Calophyllum Diepeiihorstii Miq. 380.
Calophyllum excelsum TIassk. et
ZoLL. 392.
Calophyllum Hasskarlii Teysm. et
Bixx. 3>75; 370; 384; 385.
Calophyllum hirtellum Miq. 380,
387.
Calophyllum Inophylloide Kixo
377. ‘
Calophyllum luophyllum Lixx. 375;
370; 377.
Calophyllum javaiiicum Miq. 375;
378.
Calophyllum lauceolatum T. et B.
375; 381; 3,84.
Calophyllum Mooiiiï Wiout 380.
Calophyllum pulcherimum AYall.
381; 383.
Calophyllum pulcherimum var. ob-
tusum Cjioisy 381.
Calophyllum retusum 383.
Calophyllum soulatri Burm. 380.
Calo])hyllum spectabile AYilld. 375;
370; 382; 3,80; 388.
Calopliyllum spectabile var. Miipie-
lii Boerl. 387.
Calophyllum tetrapetalum Boxb.
3,80.
Calophyllum tetrapterum 382.
Calopyllum Teysmanni Zoll. 375;
370'; 381; 382; 3,83.
Calophyllum tomeiitosum YLq. et
IhERRE 384.
Calophyllum tomeritosum \YiraiT
3,85.
Calopliyllum veiiulosum Zoll. 375;
3/0; 378.
Calysaccion AYight 391.
Calysaccioii excelsus Vesqüe 391.
Calysaccion oho vale Miq. 391; 392.
Calysaccion ovalifolium Choisy 391;
392.
Cananga IIumpu. 279,
Canangium Baill. 279.
Cananga odorata Kook. f. et Tu.
279; 281.
Canangium odoratum Baill. 279;
282.'
Canangium odoratum Baill. var.
velutina K. et Y. 282; 283.
Cananga virgata Hook. f. et Tu.
303,.
Capsicum L. 201.
Capura B. et H. 170; 171.
Carpinus Burm. 228.
Caryophyllautes litoreus Rumpii.
228.
Catajipa 24; 20.
Cestrum 1,. 201.
Cestrum foetidissimum Jacq. 203.
Cocculus Dc. 95.
— 399 —
Cocculus angiistifolius Hassk. 9().‘
Cocciilus laurifoliiis Dc. 95; 90; 97.
Cocculus ovalifolius Bl. 95.
Combretum 10.
Combretum (— Embryogonia Bl.)
Combretum arboreum Miq.
Cubilia Eumphii Bl. 1 i‘3.
Cupania ^210; 212; 210; 221; 223.
Cupauia adeiiophylla Plaxch. 210.
Cupania diplopetala Hassk. 207.
Cupania distacliva Bl. 212. ,
Cupania fuscescens Miq. 221.
Cupania Griffithiana Kuez 21 0.
Cupania Helferi Hierx 221.
Cupania Lessertiana Camb. 223.
Cupania minjalilen Bl. 207; 208.
Cupania mutabilis Miq. 212.
Cupania pallidula Hierx 210; 211.
Cupania regularis Bl. 207.
Cupania yerrucosa Bl. 212.
Cussambium Euz^iph. 177.
Cussambium glabrum 177.
Cussambium pubescens 177.
Cussambium spinosum Hamilt 177.
Cryptopliyllum Miq. 73.
Cvatliocaiyx Champ. 299; 300.
CyatliocalTx suboyatus Boerl. 300.
Cyathocalyx sumatranus Scheef.
‘300; 301.
Cyathocalyx yirgatus Kixg 303. i
Cyathocalyx zeylanicus Champ. 301.
Cyphomandra Sexdit 201.
Cyphomandra betacea Sexdit 202.
Cyrtandra Forst. 42.
Cyrtandra arborescens Bl. 4-3.
Cyrtandra cuneata Bl. 43; 4i; 45.
Cyrtandra cuneata Zoll. 44.
Cyrtandra umbellata de Yr. 44; 4-5.
Cyrtandroideae 42.
Cyrtophyllum peregrinum Eeixw
‘86.
Cyrtophyllum speciosum Bl. 84.
Dalrymplea jayanica Hassk. 245.
Dalrymplea pomifera Eoxb. 245;
247.
Datura L. 201; 202.
Datura arborea L. 202.
Datura suayeolens Humb. et Boxpl,
202.
Dimocarpus crinita Lour. 180.
Dipteronia ÖLiy. 2.53.
I Discostigma 300.
Discostignia ? fabrile Miq. 307.
Discostigma grandifolium Choisy
305.
Discostignia merguense Kurz 305;
300.
Discostigma rostratum Hassk. 301;
304.
Disepalum 209.
Dittelasma Eadlk. 149.
Dittelasma Earak Hook. 150.
Dodonaea L. 225; 220.
Dodonaea angustifolia Lixx. 228.
Dodonaea Burmanniana Dc. 227.
Dononaea Candolleana Bl. 228.
Dodonaea dioica Eoxb. 228.
Dodonaea heterophylla Dox. 228.
Dodonaea microcarpa Dc. 228.
Dodonaea pentandra Grief. 228.
Dodonaea yiscosa Jacq. 227; 230.
Dodonaea AYaitziana Bl. 228.
Dodonaea AVrightiana Bl. 228.
Dodonaea Zollingeri Turcz 228.
Drepananthus 299; 300.
Dyssapindaceae 140.
Eccremanthus eximius TII^y. 195.
Elattostachys Eadlk. 208; 211; 212;
219.
Elattostachys yerrucosus Bl. 170.
Elattostachys yerrucosa Eadlk. 212;
214; 219‘.
Embryogonia arborea T. et B. 20;
21;‘22.
Ephedra helyetica 34).
Erioglossum Bl. 1-53.
Erioglossum edule Bl. 153; 1-54;
156; 219.
Erioglossum edule Bl. 157.
V. alba.
Erioglossum edule Bl. 155.
yar. y album Bl.
Erioglossum edule Bl. 1-57.
o. fraxinifolia.
Erioglossum edule Bl. 1-56.
a. genuina.
Erioglossum edule Bl. 1-57.
|3. subcorymbosa.
Erioglossum rubiginosum Eadlk.
— 400 -
Eufagraea IVEiq. 73.
Eii-garcinia 357.
Eii-gesiieroideae i'2.
Eu-guioa Raplk. "JKM).
Eu-liarpullia *21^5.
Eulepisanthes Kadlk. 1().5.
Eu-mitrepliora Boerl. .311.
Eii-polyalthia *28.3; *284.
Euphoria Gomm. 18.5.
Euplioria glabra Bl.
Euphoria Lorigana Radlk. 143.
Euphoria loiigana (hand Lam) ! Bl.
Ilh2.
Euphoria Nephelium Dc. 18().
Euphoria Noronhiana Bl. 182!.
Euphoria xerocarpa Bl. ‘210.
Eusapiiidaceae 140.
Fagraea Thuxb. .53; 71; 7!L
Fagraea amboinensis 8t2.
Fagraea appendiculata 74.
Fagraea auricularia Benth 70.
Fagraea auriculata Jack. 7*2; 73;
70; 77.
Fagraea Bluraei Steüd 78.
Fagraea coarctata Bl. 74.
Fagraea congesta Bl. 81.
Fagraea coromandeliana 78; 79; 80.
Fagraea crassifolia Bl. 7^2; 78; 83.
Fagraea cuspidata Bl. 74.
Fagraea elliptica Koxb. 7*2; 73; 84;
85.
Fagraea fastigiata Bl. 7*2; 73; 79;
80; 81.
Fagraea Forstenii Bl. 8.3.
Fagraea fragrans Koxb. 7*2; 73; 80.
Fagraea fuscescens Bl. 8 1 .
Fagraea imperialis Miq. 77.
Fagraea Kimanga Bl. 7*2.
Fagraea lanceolata Bl. 72; 73; 81;
82.
Fagraea Lesschenaultii Bl. 78.
Fagraea littoralis Bl. 72; 73; 79;
82; 84.
Fagraea malabarica Wight 78.
Fagraea morindaefolia Bl. 72; 73;
74.
Fagraea obavata (an "Wall.)? Bl.
78; 79; 80.
Fagraea oboyato-javana Bl. 72; 73;
78: 80
Fagraea oxyphylla Miq. 81.
Fagraea peregrina Bl. 72; 80.
Fagraea picrophlaea Bl. 72.
Fagraea racemosa Jack. 72; 7 4.
Fagraea robusta Bl. 74.
Fagraea rostrata Zoel. 83.
Fagraea speciosa Bl. 72; 84; 8.5.
Fagraea subreticulata 74.
Fagraea volubilis Wall. 74.
Üanophyllum Bl. 230; 231.
Ganophyllum falcatum Bl. 231 ; 234.
(xarcinia L. 3.50.
rTarcinia apetala Piekre 300.
CTareiiiia balica Miq. 357; 358; 30.5;
300.
Garciiiia Binneiidijkii Piekre 357;
305; .300.
Garcinia Boerlage! Pierre 357; .303;
.305.
Garcinia calophylla Piekre 3.57; .301 ;
.302.
Garcinia celebica Bl. .3.57; 358; 307;
308.
Garcinia cornea Bl. 307; .308.
Garcinia dioica Bl. .3.57; .3.58; 303;
:109; :171.
Garcinia dioica var. trechostigma
Pierre .309.
Garcinia dulcis Kurz 3.50; 3.57; 3.59;
300.
Garcinia d ulcis var. syl vestris Boerl.
359.
Garcinia elliptica Giioisy 3.59.
Garcinia fabrilis Miq. 307.
Garcinia Hasskarliï Pierre 30.5.
Garcinia llorsfieldiana Pierre 3.57.
Garcinia javanica Bl. 372.
Garcinia Jawoera Pierre .3.57;. 307.
Garcinia laterihora Bl. 357; 358;
372; 374.
Garcinia lateriflora var. javanica
Boerl. .372.
Garcinia longifoHa Bl. 3.50; .3.57;
.3.59; 372.
Garcinia Mangostana L. .3.5.5; .3.57;
.358.
Garcinia mergiiensis 300.
Garcinia rostrata IGysm. et Binx.
357; 302; 304.
Garcinia rostrata (Hassk.) Teysm.
et Binx. 301.
— 401 —
Garcinia Iiumpliiï Fiekre ,4()7; .‘)(>8.
Garcinia salakensis Pierre 857;
8()L>; :k)8; 80 4.
Garcinia trechostig’ina 1’ierre 809.
(leiiiostonia Forst. 58.
Geniostoma llaernospermuin Steud
54; 55; 5(>; 59.
Geniostoma Lasiostemon Bl. 00; (H.
(Jeniostoma 5[iqneliannm .
Geniostoma montannm Z.
et
58.
M.
5(>;
58; 59.
Geniostoma oblongifolium K. et
55; ()0; 01.
Geniostoma reticnlata Bl. 50.
Geniostoma rnpestre Bextr 5(‘).
(ieniostoma rnpestre Forst. 57.
Geraniaceae JOO.
Gesneriaceae 41.
Gloxinia 4"i.
(inemon domestica BuMPir. 849.
Gnenion sylvestris Kumpii. 849.
(Oietaceae Lixdl. 845.
Gnetuni
finetiim
G netiim
Gnetiim
848.
Gnetnm
laxx. 845; 840.
Brunonianiim Grief.
edule Bl. 8-40.
fnniculare Bl.
;49
OBiatteria biglandulosa Bl. '1^84.
Guatteria brevijietala 5[iq. 885.
Gnatteria eriantba Zoll. *284.
Guatteria glanca iMiQ. *285.
Guatteria livpoleiica Miq. ^^85.
Gnatteria imbrieata Bl. "284; 809.
Guatteria incerta Bl. 284.
Guatteria laterifiora Bl. 280.
Guatteria macropliylla Bl. 284; 885.
Guatteria jiallida Bl. 274; 284; 888.
Guatteria parveana 5Iiq. 284.
Guatteria jnsocarpa Bl. 88>9.
Guatteria Toralak Bl. 284.
Guioa Badlk. 205; 207.
Guioa diplopetala Baulk. 200; 207;
208; 209.
Guioa minjalilen 200.
Guioa pleuropteris ItAULK. 200.
Guioa pubescens Badlk. 200; 210.
Guioa regularis Badlk. 207.
Guioa squaniosa Badlk. 2(M>.
Guttiferae 854; 855.
H
840,
847;
Gnemon Lixy.
8>49; 850.
Gnetnm Griftitliiï I
(Oietum latifolium
848; 852.
neglectum
Bl.
Bl.
lemosperma arborescens Hassk.
50.
Gnetnm
848.
(Oietiim ovalifolium Foir. 849.
Gnetum polystachYum Beinw 849.
Gnetnm sp. Griffith 852.
Gnetum syhestre Broxgx. 849.
Gnetum Ula Broxgx. 840; 847; 848.
Goniotlialamus Bl. 800.
Goniotbalamus costulatus Miq. 284.
807; 809; 810.
Goniotlialamus macrojdiyllus Hook.
F. 284; 807; 8>09.
Gonystylaceae Gilg. 47. |
Gonystylus T. et B. 48. j
Gonystylus bancanus Baill. 48. j
Gonystylus Miquelianus T. et B.|
48. I
Guatteria (Bl.) Miq. 288.
Guatteria Buiz et Pavox 279.
llaemospermum arboreum Beixw
)40;
8 47;
.50; 59.
Harpullia
Boxb. 285.
‘>49.
llarpullia
arborea Badlk. 285;
280.
440;
847;
llarpullia
Blancoi F. Yillar
280.
Harpullia
confusa Bl. 285;
289;
840;
8 47.
240.
4 40;
847;
Harpullia
cupanioides Boxb.
285;
280; 287; 289; 240; 241.
TTarpullia fraxinifolia 240.
llarpullia fruticosa 240.
Marpullia imbrieata Tnw. 285; 288.
llarpullia juglandifolia Bl. 289.
Harpullia rupestris Bl. 289; 240.
llarpullia tlianatophora 240.
Hebecoccus Badlk. 100; 101.
Hebecoccus ferrugineus Badlk. 101;
102; 108.
Tlebradendron 800.
Hemigyrosa Badlk. 200.
Ilymigyrosa canescens Bl. 105.
llolopeira sjiec. 90.
Hyoscyamus L. 201.
Iriua Bl. PIO.
402 —
Irina diplocardia Bi^. lOü.
Iriiia glabra Br.. 105; lOO.
Irina inte^^errima Bl. I IS; 110.
Irine? integerrirna (non Br..) IIassiv.
1S8.
Irine tornontosa Bl. 105; 100.
Integrifolia Bax 255.
Jagora glabra llASsrc. 212; 215); 214.
Kublia morindaefolia Bl. 74.
Lagnncnlaria pnrpnrea et cocci nca
(jtaui) 31.
liGoa aculeata C. B. CLArncE 5.
Leea angulata Mrq. 5; 9.
Leea divaricata T. et B. 8.
Leea borrida Teysm. et Binn. 5; G; 9.
Leea javanica Bl. 11; 12; 13.
Leea javanica (non Bl. non Miq.)
KrNo 11.
lieea palernbairica Miq. 11.
Leea robnsta (non Hoxb.) Bl. 11.
Leea sarnbucina Wrr.r.n. 8; 9; 11;
12; 13.
I.eea Stapliylea Uoxrr. 8; 9.
Leea siindaica Miq. II; 13.
Lepisaritbes liAOLrc. 164; 165.
Lepisantbes angnstifolia 165; 167;
168; 169.
Tiepisantbes Blnnieana K. et Y.
165; 168; 169.
Lepisantlies Browniaria ILekn 166.
Lepisantbes continis Br.. 165.
Lepisantbes IVutescens Br.. 165; 167.
Lepisantbes niontana Bl. 165; 167;
169.
Lepisantbes sessilitlora Bl. 165;
168; 169.
T.itscbi SoNN. 185.
Litcbi cbinense Kadlk. 143,
Loganiaceae 52.
laiinnitzera AYilld. 30.
Lnrnnitzera coccinea Wronr et Arn
31.
Lnrnnitzera littorea Kurz 31.
lininnitzera raceinosa Willd. 31; 33
Lnmnitzer’a raceinosa WiLr.o. var.
pnbescens K. et Y. 33.
Lyciuni L. 261.
Lycopersicum L. 261.
lYlacronepbeliiini Ivadlic. 181; 185.
Majidea 235.
Maniniea arnericana FjINN. 355.
Manrrnea excelsa Blanch. et TarANA
392.
Mangostana celebica BuMcir. 367.
]\Iarsypo])etalnrn ceratosantlies Sen.
274; 284.
Meiogyne MrQ 302.
Meiogyne stipitata K. et Y. 302;
305; 306.
]\leiogvne virgata MrQ. 302; 303;
304; 306.
Meiogyne virgata Miq. vai’. ner-
vosa Miq. 3ü4.
Melicocca ainoena IIassr. 172; 173.
Melicocca? javanica 170; 212; 214;
215.
Melicocca trijnga Juss. 177.
Menisperniaceae 94.
Menisperinnrn lanrifoliiini Uoxb. 96.
Meliosrna Bl. 115; 117.
Meliosina angnlata Bii. 116; 131;
132; 133; 135.
Meliosnra elliptica IIooic. 131; 132;
133; 135.
Meliosrna ferruginea Bl. 121; 123;
124; 126; 136; 137; 138.
Meliosnra Horibiinda Bl. 116; 121;
123; 130; 137.
Meliosrna Irnticosa Bl. 116; 132;
133; 134; 135.
jMeliosina glanca Br.. 116; 126; 130;
135; 136; 137.
Meliosrna glanca Bl. var. 116.
Meliosina glanca Bl. var. iloribun-
da Miq. 137.
Meliosrna lanceolata Bl. 116; 125;
126; 128; 129; UO; 136.
Meliosnra lanceolata Bl. var. cbar-
tacea Bl. 128.
Meliosina lanceolata Bl. var-, rrrein-
branacea Bl. 127; 129.
Meliosrna lanceolata Bl. var. ob-
liqiia Bl. 127.
Meliosina lanceolata Bl. var. pen-
dnla Br.. 127; 129.
Meliosrna lanceolata var. pnbescens
llooK. 126.
Meliosrna laurina Bl. 135.
Meliosina lepidota Bl. 135.
- 403 —
Meliosma neryosa K. et V. 116;
129; 130.
Meliosma nitida Bl. 116; 119; 120.
3Ieliosma nitida Bl. yar. cerasi-
formis Bl. 119; 120.
Meliosma nitida Bl. yar. splendens
121.
Meliosma nitida Bl. yar. triden-
tata Bl. 119; 120.
Meliosma pedicellata K. et V. 116;
134; 135. ;
Meliosma polyptera Miq. 125.
Meliosma sambiicina Miq. 136.
Meliosma sambncina (Juxgh.) Miq.'
116.
Meliosma simplicifolia Exdl. 131.!
Meliosma simplicifolia Kurz 133. |
Meliosma simplicifolia AValp. 116;'
131; 132; 133; 135. i
Aleliosma siimatrana Hook. 118. ,
Aleliosma siimatrana AIiq. 118; 119.
Alesiia Lixx. 388; 389. j
Alesiia ferrea 355. j
Alesiia ferrea Choisy 389; 390.
Alesiia pedimciilata AVight 389.
Alesna pnlcliella Plaxch. 389.
Alesua Koxbiirghii AVight 389.
Alesiia salicina 389.
Mesua scleropliylla TH^v. 389.
Alesna speciosa Choisy 389. |
Alesua AValkeriana 389. !
Alillingtonia Roxb. 116; 131.
Alillingtonia ferruginea Xees 121.*
Alillingtonia lanceolata Xees 125.j
Alillingtonia nitida Xees 118. |
Alillingtonia sambncina Juxgh. 135;j
136; 137. 'j
Alillingtonia simplicifolia Roxb. 131.1
Alillingtonia sumatrana Jack. 118.'
Aliliusa 269; 274. '
Alischocarpus Bl. 220. |
Alischocarpus fuscescens Bl. 220: '
221; 222; 223.
Alischocarpus sumatrana 222. j
Alischocarpus sundaicus Bl. 220:
223; 226.
Alitrella Kentii AIiq. 284.
Alitreola 53.
Alitrephora Bl. 311; 313.
Alitrephora glandulifera Boerl. 312;
322; 324; 325.
Alitrephora humilis (Bl.) AIiq. 312;
31 7.
Alitrephora humilis 319.
Alitrephora macrantha Hassk. 312;
314; 315; 316; 317.
Alitrephora macrophylla Oliver 323.
Alitrephora Alaingayi Hook. F. 319.
Alitrephora micrantha T. et B. 320.
Alitrephora obtusa Bl. 312;' 317:
319.
Alitrephora polypyrena Bl. 312;
313; 314.
Alitrephora reticulata Hook. f. 312;
320; 321; 323.
Alitrephora rugosa Boerl. 31 2; 320;
321.
Alitrephora Teysmannii Scheef. 319.
Alonodora 269.
Alonoon (AIiq. genus) 283.
Alonoon glaucum AIiq. 285.
Alonoon lateritiorum AIiq. 286.
Alonoon longipes AIiq. 293.
Alonoon Alacklottiï (Korth.) AIiq.
285.
Aloulinsia cupanioides Camb. 154.
Aloulinsia rubiginosa G. Dox. 154.
Alyrica Lixx. 99; 100.
Alyrica integrifolia Roxb. 103.
Myrica jayanica Bl. 99; 100; 101;
103.
Alyrica Lobbii Teysh. et Bixx. 100;
403; 104.
Alyrica lougifolia Teysm. et Bixx.
‘lOO; 103; 105.
Alyrica macropliylla AIirb. 101.
Alyrica Xagi Tiiuxb. 100.
Alyricaceae 99.
Alyrobalanus 24.
Alyrobalanus belerica Gaertx 18.
Alyrtaceae 362.
Nagassarium Rcmph. 389.
Xephelium L. 184; 185.
Xephelium altissimum Teysm. et
Bixx. 185; 188.
Xephelium echinatum Xoroxha 186.
Xephelium glabrum Xoroxha 185;
186; 193.
ATephelium glabrum (Xoroxha)?
(non Kisg) 192.
— 404 —
ISTephelium juglaiidifolium Bl. 119;
185; 188; 190.
Nephelium lap])aceum Linn. 185;
186; 188; 193.
Nepheliiim lappaceum var. glabrum
Kadlk. 193.
Neplielium lappaceum var. tt ram-
butan lengsar Hassk. 188.
Neplielium lauriiium Bl. 185; 190;
192.
Nepheliiim Litchi Camb. 143; 185.
Nephelium Longanum Wigiit 143;
185.
Nephelium Long-yan Bl. 143; 185.
Nephelium Maiiigayi Hiekn 193.
Nephelium miitabile Bl. 143; 185;
192; 193; 194.
Neplielium Noronliianum Cambess
182.
Nephelium xerocarpiim Camb. 216.
Nicotiana L. 261.
Dchrocarpus Tkouars 391.
Ochrocarpus excelsus Vesque 392.
Ochrocarpus ovalifolius Anders 391;
393.
Ochrocarpus pacliyphyllus K. Sch.
392.
Ophiorhiza 53.
Oropliea Bl. 311; 326; 327.
Orophea acuminata Dc. 329.
Orophea corymbosa (Bl.) Miq. 326;
327; 329.
Orophea enneandra Bl. 326; 327.
Orophea hexandra Bl. 298; 325;
326; 327; 328; 340.
Orophea latifolia (Bl.) Miq. 298;
326; 327.
Orophea rugosa Miq. 320,
Orophea Thorelli Pierre 329.
Otonychium 235.
Otonychium imbricatum Bl. 235;
236.
Otophora Bl. 170.
Otophora alata Bl. 143; 170.
Otophora amoena Bl. 170; 172.
Otophora amoena Radlk. 171; 173.
Otophora confinis Bl. 171.
Otophora (Dasypetala) Miq. 212.
Otophora fruticosa Roxb. 170; 171;
174; 175.
Otophora spectabilis Bl. 170; 171;
172; 173.
Otopliora spectabilis var. pubicosta
Bl. 170; 172; 173.
Otophora Zollingeriana T. et B.
170; 174; 175.
Oxalidaceae Reiciie 106; 108.
Oxalis L. 106; 107.
Oxymitra biglandulosa Scheef. 284.
Oxymitra ciineiformis Miq. 284.
Paiicovia rubiginosa Baill. 154.
Para-Orophea Boerl. 311; 312.
Para-Popowia Boerl 283.
Pentaptera bialata Roxb. 28.
Petaloma alternifolia Roxb. 33.
Phaeantlius splendens Miq. 274.
Physalis L. 261.
Platymitra Boerl. 331; 332.
Platymitra macrocarpa Boerl. 332;
333.
Podocarpus 100.
Polyalthia Bl. 283; 334.
Polyalthia afhnis T. et B. 284.
Polyalthia canangioides Boerl. 284.
Polyalthia cuneiformis Bl. 284.
Polyalthia elliptica Bl. 284; 292.
Polyalthia glauca (Miq.) Boerl. 284;
285; 286.
Polyalthia hvpoleuca Hook. f. et
Th. 285; 286.
Polyalthia Kentii Bl. 284.
Polyalthia lateridora (Bl.) Boerl.
284.
Polyalthia lateriflora Kino 284; 285;
2*86; 289.
Polyalthia lateriflora var. Kallak
Boerl. 286; 288.
Polyalthia lateriflora var. macro-
phylla 286; 288.
Polyalthia lateriflora var. Pondok
Boerl. 286.
Polyalthia littoralis (Bl.) Boerl.
2*83; 284.
Polyalthia longipes (Miq.) K. et
V. 284; 285; 293; 294.
Polyalthia macrophylla Bl. 284;
307.
Polyalthia macrophylla Hook. 335.
Polyalthia micrantha (Hassk.)
Boerl. 284.
— 405 —
Pülvaltliia oblonga Kixg 292.
Polyalthia Simiarum 1>. etlF. 288;
290.
Pol valtliia s})liaerocarpa P)Oerl. 284;
285; 289; 290.
J’ül valtliia siibcordata Bl. 284; 285;
291; 292; 293; 294.
Polyalthia Teysmannii Kixg 292.
Pometia Forst. 196.
Pometia alnifolia (Hl.) Radlk. 201.
Pometia eximia Kook. 195; 197.
Pometia glabra T. et B. 196.
Pometia pinnata Forst. 195; 196;
197; 201.
Pometia pinnata Forst. var. java-
nica K. et Y. 195; 196; 198. |
Pometia tonientosa Kurz 195; 196;;
197; 201.
Pometia tonientosa T. et B. 195;'
199; 201; 202.
Popowia Exdl. 283; 338.
Popowia ])isocarpa (Bl.) Exdl. 338;
339.
Pruniim stellatum Bumpii. 108.
Pseuduvaria 311.
Pseiidiivaria reticulata IMiq. 321.
Ptelea viscosa Lixx. 228.
Ptelea arborea Blaxco 236.
Pyrranthes littoreus Jack. 31.
Oniscpialis 16.
Ratonia Rook. 216.
Khopalocarpa fruticosa T. et B. 295.
Kiitaceae 244.
Sabia densiflora Miq. 131.
Sabia? floribiinda Miq. 131; 132.
Sabiaceae 114.
Saccopetaliini Bexxet 341.
Saccopetalum Horsfieldii Bexx. 341.
Sapindaceae 139; 243; 252; 253.
Sapindus Lixx. 149; 150.
Sapindiis balicus Badlk. 149.
Sapindus edulis Bl. 154.
Sapindiis fraxinifolius Dc. 154.
Sapindus fruticosiis Roxb. 174.
Sayiindus laiirifolius (non Vahl.)
IIamilt 150.
Sapindus lauTifolius Vahl. 163.
Sapindus laurifolius Zoll. 162.
Sapindus montanus Bl. 158; 161;
162.
Sapindus pubescens Zoll. 210.
Sajiindus Uarak L. 149; 150; 152.
Sapindus rubiginosa Boxh. 154.
Sapindus Sajionaida (non Lixx.)
Burm. 150.
Schleicliera AVilld. 176.
Schleicliera ti’ijuga AVilli). 177; 180;
213.
SclileicbeTa pubescens Poth. 177.
Sclimidelia leptostachya Bl. 144.
Schmidelia mutabilis Bl. 144.
Sclimidelia racemosa Bl. 144.
Schmidelia spicata I)c. 144.
ScoTododendron Bl. 165.
Scytalia IJtchi Boxb. 143.
Scytalia Bambutan Boxb. 186.
Scytalia trijuga Dc. 177.
Sinningia 42.
Solanaceae 260.
Solanum L. 261; 263; 264.
Solanum aurantiacum Lixdl. 263.
Solanum auriculatum Ait 264.
Solanum corymbosum Xoroxha 264.
Solanum erianthum l)ox. 264.
Solanum feTrugineum Jacq. 266.
Solanum giganteum Jacq. 262.
Solanum gTanditlorum Bciz et Pa-
Yox 261; 262; 264.
Solanum indicum Xees 267.
Solanum macranthum Dux. 262.
Solanum pseudo saponaceum Bl.
266.
Solanum pubescens (non AVilld.)
Boxb. 264.
Solanum stramonifolium Boxb. 266.
Solanum tabacifolium Yellozo 264.
Solanum torvum Swartz 264; 266;
267.
Solanum verbascifolium Lixx. 264;
265; 266.
Spanoghea Bl. 202.
Spigelia 53.
Stadmannia pubescens Sprexg 177.
Stadmannia Sideroxylon Bl. 1 77.
Stadmannia trjjuga 177.
Stalagmites dulcis Camb. 359.
Staphyleaceae 243.
Staphyleoideae 243.
Stelechocarpus 271.
— 40G —
Rtelecliocarpiis (Bl.) Kook. f. et
Th. 275.
Stelecliocai'pus Buraliol (Bl.) 1T. f.
et Thoms. 27(>; 278.
Steleclioearpiis? montaims Miq. 305,
Streptostigma viridiHoruni Thw.
230.
Stryclmos L. 53; 02.
Stryelmos axillaris Ooi,kbh. 03; 04.
Stryclmos Beddoinei Olakke 09.
Stryclmos colubrina Wioiir 63.
Stryclmos llorstieldiana Miq. 63;
08; 71.
Stryclmos laiiriiia Wall. 63; 64;
68; 69.
Stryclmos ligustrina Bl, 63; 65; 66.
Stryclmos iHOiios])erma Miq. 63.
Stryclmos Niix-voniica li. 63; 04;
05; 68.
Stryclmos Nux-vomica Ltnn. 65; 66.
Ibrina depauperata Miq.
Stryclmos Nux-vomica L. 04; 65; 68.
var. depauperata.
Stryclmos potatoriim Linn. 63; 04.
Stryclmos Tjieute Lesch. 63; 64.
Terminalia angiistifblia 29.
Terminalia arborea (Teysm.) K. et
V. 22.
Terminalia belerica (Roxb.) Clarke
19.
Terminalia belerica Roxb. 17; 29.
Terminalia belerica Roxb. A^ar. lan-
rinoides Clarke 18.
Terminalia bialata Kurz 17.
Terminalia (l)ialata Kurz?) 28.
Terminalia Catappa Ijnn. 10; 17; 26.
Terminalia cbebnla Willd. 16; 22;
20; 22.
Terminalia javanica Miq. 16; 17; 23.
Terminalia laminoides T. et B.
16; 18.
Terminalia moluccana Roxb. 18.
Terminalia parvitlora Thw. 22.
Terminalia pimctata Roth. 18.
Terminalia Teysmannii K. et Y.
16; 17; 20; 22.
Tetrameles R. Br. 36.
Tetrameles Grahamiana Wight 37.
Tetrameles imditlora R. Br. 37.
Tetrameles rntinervis Miq. 37.
Tberebintaeea Zoll. 203.
Tina rupestris Bl. 239.
Trivalvaria Miq. 283; 334.
Trivalvaria carnosa Scheff. 335.
Trivalvaria costata Scheef. 336.
Trivalvaria maci’ojibylla Biv. var.
Bragma Bl, 336.
Trivalvaria macropbylla Bl. var.
glalirata Bi;, 337.
Trivalvaria macropbylla Miq. 281;
335; 337.
Tiirpiiiia Vent 243; 244; 245.
Tiir])inia microcarpa Wight 249.
Tiirpinia iiejialensis 245; 247; 249;
250.
Tiirpinia parva 244; 245; 249; 251.
Tiirpinia pomifera 1)(’. 244; 245;
247; 248; 250.
Tiirpinia pomilera var. spliaerocar-
]>a King 245; 247.
Tiirpiiiia sphaerocarpa IIassk. 244;
245; 247.
üitenia Noronha 154.
Unona leptopetala Dun. 280,
Unona macropbylla Bl. 307.
Unoiia odorata 280.
Unona siibcordata Bl. 291.
Unona virgata Bl. 303.
Unona Wrayi King 274.
Uvaria 269; 270; 271; 273; 274.
Uvaria aurita 274.
Uvaria axillaris Roxb. 279; 280.
Uvaria Buraliol Bl. 276.
Uvaria diilcis Bl. 274.
Uvaria glauca Hassk. 285.
Uvaria llasselti 298.
Uvaria Ilasseltii Bl. 326.
Uvaria montnna Bl. 302; 305; 300.
Uvaria obtnsa Bl. 317.
Uvaria odorata Lam 279.
Uvaria polypyrena Bl. 313.
Uvaria reticiilata Bi.. 321.
Uvaria rugosa Bl. 320.
Uvaria subcordata Miq. 280; 281;
289» 283
Uvaria veliitina Bl. 280; 283; 282.
Uvaria virgata Bl. 303.
Willugbbeia auriculata Spreng 76.
— 407 —
XanthocliYmus 357.
Xantliochymus diilcis Roxb. 359.
Xaiithocliyinus javaiiensis Bl. 359. |
Xerospennum Bl. 180; 181.
Xerospernmm muricatiim Badlk.
181.
Xerospermum Noronhiaiuim Bl.
181; 182; 183.
Xylopieae 283.
Zanthoxylon inontanum Bl. 244.
Zantlioxylon semilatum Bl. 244.
f